NATUUELIJKE HISTOEIE
VAN -V
NEDERLAND.
NATUURLIJKE HISTORIE
VAN
NEDEELAND.
DE DIEREN VAN NEDERLAND.
GEWERVELDE DIEREN,
DOOR
Prof. H. SCHLEGEL.
HAARLEM,
A. C. KRUSEMAN.
186 0.
GEDRUKT BIJ A. C
KRUSEMAN.
DE DIEREN VAN NEDERLAND.
GEWERVELDE DIEREN,
DOOR
Prof. H. SCHLEGEL.
HAARLEM,
A. C. KEU SE MAN.
1860.
\
\
\
ÖL
■ z?r
sn
iy< O
I
I
[ I
i.i
I
INLEIDING,
DE VOGELS. AVES.
De vogels zijn de eenige dieren, welker huid met vederen be-
dekt is. Men kan ze hierdoor gemakkelijk en dadelijk van alle
overige wezens onderscheiden. Niet minder in het oog vallend
is het maaksel van hunnen staart en hunne voorste ledematen,
die beide van veelal lange en groote pennen, zelden van vede-
ren voorzien zijn, en van welke de laatstgenoemde “vleugels”
genoemd worden, omdat zij bij de meeste soorten tot het vlie-
gen, of met andere woorden, tot de plaatsbeweging in de lucht
dienen. Een ander kenmerk, hetwelk zij intusschen onder de
gewervelde dieren met de schildpadden deelen, is, dat hunne
uitstekende kaken nooit met tanden gewapend, maar met eene
hoornachtige scheede bekleed zijn, en snavel of bek genoemd
worden. Het zijn voor het overige dieren met een inwendig
beenen geraamte, met warm, rood bloed, die door longen ade-
men, eijeren leggen, en die steeds, behalve den staart, van
twee paar ledematen voorzien zijn.
De vogels hebben een buitengewoon scherp gezigt; hunne
oogen zijn altijd volkomen ontwikkeld, en liggen aan weers-
zijden van den kop. Zij hooren ook zeer scherp, en hunne uit-
wendige ooropening is somtijds, b. v. bij de Uilen, zeer groot;
maar zij is steeds onder de vederen verborgen , en slechts zigtbaar
bij de soorten met eenen kalen kop. De reuk schijnt bij de meesten
minder sterk ontwikkeld te zijn dan het gezigt en gehoor; er
II
INLEIDING.
zijn overigens steeds twee neusgaten aanwezig, die in den regel
aan weerszijden van den bovensnavel , digter of verder van zijnen
wortel uitkomen, en zelden zoo als b. v. bij den Kiwi
den bovensnavel aan de binnenzijde, digt bij zijn einde, door-
boren. Deze neusgaten zijn somtijds, zoo als bij de Eotspelli-
kanen, zoo klein, dat zij geheel schijnen te ontbreken. De
smaak is in het algemeen veel sterker ontwikkeld dan men ge-
woonlijk aanneemt, en bij sommige zelfs zeer volmaakt, zoo
als bij de Papegaaijen, welker geheele tong vleezig en zelfs
met tepels bezet is: bij vele andere daarentegen is zijn zetel
beperkt tot het achtergedeelte van de tong, vermits deze in
die gevallen naar voren in eene met eene hoornscheede be-
kleede punt uitloopt, die met den bek een voornaam tastwerk-
tuig uitmaakt.
De beenderen der vogels zijn vooral daardoor merkwaardig,
dat zij grootendeels hol en met lucht gevuld zijn, ten einde
de plaatsbeweging gemakkelijk te maken. Er zijn groote huid-
spieren aanwezig, en onder de overige spieren valt voorname-
lijk de borstspier door hare buitengewone ontwikkeling in het
oog, even als bij het geraamte de buitengewoon groote kam
van het borstbeen, waaraan zij zich vasthecht. De luchtpyp biedt
bij de vogels allerlei merkwaardige bijzonderheden aan : zij is
bij sommige gedeeltelijk verwijd, vormt bij anderen kronke-
lingen, welke somtijds zelfs tusschen de wanden van het borstbeen
geplaatst zijn, en is, aan haar benedeneinde niet zelden wederom
verwijd en van eigene spieren voorzien. Aan laatstgenoemd hulp-
toestel voor de wijziging van het geluid, voortgebragt door het
eigenlijk strottenhoofd , is door latere natuurkundigen , met opzigt
tot de rangschikking , eene waarde toegekend , die het niet schijnt te
bezitten. De longpijpen doorboren de longen als vertakte kanalen ^
welker uiteinden zich aan de oppervlakte der longen , in de door
vliezen gevormde zamenhangende luchtzakken der borstholte , ope-
nen. Een dergelijk zeer uitgebreid vlies scheidt echter de borst-
van de kleine buikholte af. Door deze inrigting kan de geheele
INLEIDING.
III
borstholte tot in de beenderen met eene grootere of kleinere hoe-
veelheid lucht gevuld worden, en de vogel zijn specifiek gewigt
tot éenen zekeren graad naar welgevallen veranderen, hetgeen bij
het rijzen of dalen in de lucht of het water van veel belang is.
De dijen der vogels zijn steeds onder de vederen verborgen,
en ook de geheel of gedeeltelijk met vederen bekleede schen-
kels zijn bij vele soorten, terwijl zij zitten, niet of slechts
weinig zigtbaar. De gewoonlijk zigtbare gedeelten zijn de voet-
wortel en de daarmede in eenen veelal regten hoek ingelede
teenen. De voetwortel is slechts bij een klein getal vogels met
vederen bekleed; bij de meeste is hij met schubben of schildjes
bedekt, die langs zijnen voorkant somtijds tot een enkel stuk
vereenigd zijn. Het getal der teenen is in den regel vier, van
welke gewoonlijk drie naar voren en een naar achteren gerigt
zijn. De achterteen, duim genoemd, ontbreekt bij sommige
vogels, en bij ééne soort zelfs, den Afrikaanschen Struis, zijn
slechts twee teenen aanwezig. Bij de orde der klimvogels is,
behalve de achterteen (indien deze niet ontbreekt), hetzij de
buitenteen, hetzij de binnenteen mede naar achteren gerigt. De
teenen zijn dikwijls gedeeltelijk of geheel door kleine of groote
vliezen vereenigd, die in het eerste geval span vliezen, in het
tweede zwemvliezen genoemd worden.
De bek der vogels vertoont veelvuldige verscheidenheden van
vorm, die echter dikwijls geheel ondergeschikt zijn aan hun
geheele maaksel. Somtijds ontwaart men een, ja zelfs twee
hoekige uitsteeksels aan de bovenkaak, en deze worden veelal
tanden genoemd.
De vleugels dienen bij de meeste vogels tot het vliegen;
bij sommige, zoo als de Struisvogels, die niet vliegen, worden
de vleugels gebruikt als riemen, die de lucht klieven, waar-
door het loopen wmrdt bespoedigd; en bij nog andere, waar
zij eene min of meer vinvormige gedaante hebben, dienen zij
bij het duiken, of zelfs, zoo als bij sommige Pingoeïns, als
IV
INLEIDIJNG.
voorpooten tot het loopen op het land. Men onderscheidt aan
den vleugel zes zijden: te weten de boven- en onderzijde,
de buiten- en binnenzijde, van welke laatstgenoemde naar den
rug, eerstgenoemde naar de borst en den buik gekeerd is;
vervolgens de voorzijde of de bogt van den vleugel en de ach-
terzijde, welke de punt des vleugels begrenst. Tleugelpunt in
een meer bepaalden zin heet men dat gedeelte der groote
slagpennen, hetwelk achter den achterrand der slagpennen
van de tweede orde uitsteekt.
De vederen der vogels bestaan uit de spoel, waarmede zij
in de huid vast zitten ; de schaft , of het verlengde vaste gedeelte
van de holle spoel; de zijtakken, ook takken en stralen genoemd,
die aan weerszijden van de schacht uitsteken, en de draadjes,
welke wederom aan weerszijden van de takken zitten. Het van
takken voorziene gedeelte der veder noemt men hare vlag. Men
geeft den naam van “pennen” aan de harde vederen van den
vleugel en staart; de overige vederen noemt men ook “kleine
vederen.” De kleine, onvolmaakte vederen, met stralen zonder
haakjes, heeten “dons:” met deze donsvederen, die somtijds
eene haarachtige gedaante hebben, zijn de vogels in den be-
ginne bekleed, en eerst in hare verdere ontwikkeling nemen zij
de gedaante der volkomene vederen aan ; bij vele soorten
echter, vooral bij de roof- en watervogels, blijven steeds onder
de vederen eene grootere of kleinere hoeveelheid donsvederen
aanwezig. De vederen zijn in partijen verdeeld, en deze erlangen
verschillende benamingen naar de streek, waar zij zich be-
vinden, ten einde de beschrijving der vogels te verduidelijken.
De staartpennen , welke steeds parig zijn, worden somtijds ook
“stuurpennen” genoemd. De vederen, welke men zoowel van
onderen als van boven aan den wortel van den staart ontwaart,
heeten “onder- en bovendekvederen van den staart.” De slag-
pennen vormen het achtergedeelte van den vleugel, en men
verdeelt ze in groote en kleine, of in die der eerste en tweede
orde. Eerstgenoemde, gewoonlijk tien in getal, bevinden zich
INLEIDING.
V
aan de hand ; laatstgenoemde', meestal negen in getal , aan den
voorarm. Bij sommige vogels , zoo als bij de Kwikstaarten ,
Piepers en Leeuwerikken , zijn de binnenste dezer kleine slag-
pennen , met andere woorden die welke naar den rug ge-
keerd zijn, verlengd , en worden alsdan somtijds, maar zeer
ten onregte , “verlengde schoudervederen” genoemd. Eenige aan
den duim zittende pennetjes noemt men “het vleugeltje,” “den
valschen-” of “duimvleugel.” Op de slagpennen volgen naar voren
“de vleugeldekvederen,” die wederom verdeeld worden in “boven-”
en “onderdekvederen.” De groote bovendekv ederen volgen naar
voren op de slagpennen en vormen eene rij. De daarop volgende,
op eene of meer rijen geplaatste vederen , heeten “middelste dek-
vederen , en zijn gemakkelijk daaraan te herkennen , dat zij
elkander met den binnenrand overdekken , en niet met den
buitenrand , zoo als de overige pennen en vederen van den
vleugel. De overige vederen , die tot aan de vleugelbogt rei-
ken , heeten “kleine dekvederen.” De onderdekvederen van den
vleugel zijn in dier voege ingeplant , dat hare fraaijer gekleurde
zijde bij de groote naar de bovenzijde, bij de kleine naar de
onderzijde des vleugels gerigt is. Men noemt “schoudervederen”
die partij vederen , welke den grond des vleugels van boven
overdekken ; 'daar tegenover , aan de andere zijde, bevinden zich
de “okselvederen.” De vederen van den voorrug vormen wat
men dikwijls den “mantel” noemt, waarbij echter ook veelal
de schoudervederen gerekend worden. De kropvederen bedekken
het in de rust uitstekende ondergedeelte van den hals, aan
’t welk door velen verkeerdelijk de naam van borst gege-
ven w'ordt. De teugelvederen zijn, indien zij niet geheel ont-
breken , op weinige uitzonderingen na, h aarachtig, en beklee-
den de “teugels ,” of met andere woorden de streek tusschen
elk oog en den grond van den bovensnavel gelegen.
De vederen worden eenmaal ’sjaars vernieuwd , hetgeen men
“ruijen” noemt. Deze rui geschiedt volgens de wet der zijdeling-
sche symetrie; bij de meeste vogels heeft zij allengs plaats;
VI
INLEIDING.
bij sommige daarentegen, zoo als de Ganzen en Zwanen, val-
len de vederen nagenoeg op eens uit, en deze vogels kunnen
alsdan in het geheel niet vliegen. Sommige vogels, gelijk de
Spreeuwen alsmede de Zwartlijsters van vroegtijdige broedsels,
ruijen reeds in het eerste najaar; bij vele andere heeft daaren-
tegen in dat tijdperk van hun bestaan slechts eene gedeeltelijke
ruijing, voornamelijk van de kleine vederen plaats; en nog
andere, b. ,v. de meeste roof-, kraai-, zwaluw-, moeras- en water-
vogels, ruijen in het geheel niet in het eerste jaar. Niet zelden
heeft, vooral bij de vroeg in het jaar uitgebroede voorwerpen,
in het volgende voorjaar eene gedeeltelijke ruijing der kleine
vederen plaats; terwijl overigens op ieder tijdstip van het jaar
afzonderlijke. vederen , die op de eene of andere wijze vernield
zijn of te veel geleden hebben, vernieuwing ondergaan. Behalve
deze ruijingen, hebben ook, in de oude vederen, in vele ge-
vallen, aanzienlijke veranderingen plaats, doordien zij herstel-
len of andere kleuren verkrijgen ; en hierdoor ontstaat in den
regel het zoogenaamde ^‘pracht- of bruiloftskleed” der vogels.
De kleur der vederen van de vogels verschilt niet zelden
naar den leeftijd, de sekse of zelfs naar het jaargetijde, en
dit noemt men de “verschillende kleederen” der vogels. De
vogels krijgen hun volmaakt kleed in den regel in het eerste
voorjaar van het jaar na hunne geboorte; slechts bij een zeer
klein getal zijn de kleuren in het derde jaar fraaijer dan in het
tweede. Bij vele vogels zijn de wijfjes en jongen schoener van kleur
dan de ouden. Eene naauwkeurige studie van de ruijing en de
kleurveranderingen der vederen heeft intusschen tot de uitkomst
geleid,, dat deze verschijnselen tot nog toe zeer gebrekkig gekend
en in vele opzigten verkeerd opgevat werden : men weet b. v.
van vele vogels nog niet eens of zij een winterkleed hebben of
niet; aan sommige, b. v. aan de meeste Zeemeeuwen heeft men
een bijzonder winterkleed toegeschreven, hetgeen zij niet schij-
nen te bezitten; men neemt bij vele soorten aan, dat zij eerst
in het derde of vierde jaar van hun aanwezen het volmaakte
INLEIDING.
VII
kleed verkrijgen, ofschoon dit, zoo als wij reeds opgeraerkt
hebben , het geval niet is ; eindelijk gelooven de meeste natuur-
kundigen, hetzij uit onkunde of ten gevolge van ingewortelde
vooroordeelen , dat het prachtkleed alléén door ruijing ontstaat.
Bij de meeste vogels neemt men blijken waar van een sterk
ontwikkeld instinkt en een buitengewoon zielsvermogen. De
meesten zijn slechts schuw door de vervolgingen, die zij van
de zijde der menschen ondergaan.
Ofschoon de studie der vogels, voornamelijk der Europesche,
meer beoefening vond dan eenig ander gedeelte der natuurlijke
historie, zoo heerscht er echter, even als ten aanzien van alle
overige dieren, nog veel onzekerheid omtrent de juiste bepaling
van een aanzienlijk getal vogelsoorten, en in vele gevallen is men
het nog in het geheel niet eens , of men sommige als eigene soorten
dan wel slechts als rassen of plaatselijke verscheidenheden dient te
beschouwen: hetgeen met andere woorden zeggen wil, dat men
uit de verschijnselen, die zich bij deze dieren voordoen, nog geen
bepaald begrip heeft kunnen vormen. De oorzaak hiervan is , dat
deze studie nog in hare kindschheid is, dat hare ware grondslagen :
behoorlijke verzamelingen en toereikende waarnemingen, voor
alsnog ontbreken, en dat men maar al te zeer gevolgtrekkin-
gen heeft gemaakt, terwijl het nog aan genoegzame feiten ont-
brak. Wanneer wij de lange rij der in ons werelddeel waarge-
nomene vogels doorloopen, stuiten wij telkens op onzekerheden,
die voor allerlei uitlegging vatbaar zijn. Zonder in beschouwin-
gen te treden omtrent de in andere werelddeelen levende rassen
van Europesche soorten, bepalen wij ons tot het aanhalen van
eenige der merkwaardigste voorbeelden van onderlinge ver-
wantschap, welke de soorten, rassen of variëteiten van vogels
in ons werelddeel aanbieden. Ondanks een veeljarig naauwge-
zet onderzoek omtrent den Giervalk en zijne zoogenaamde rassen
is men er nog niet in kunnen slagen, zich een duidelijk denk-
beeld van deze vogels te maken : men weet slechts, dat de Giervalk
van Noorwegen kleiner en donkerder gekleurd is dan die van
VIII
INLEIDING.
Ijsland en Groenland; dat die van het zuidelijke Groenland
zeer veel overeenkomst met den Giervalk van Noorwegen heeft,
maar in het volkomen kleed op de bovendeelen lichtere vlekken
vertoont; dat die van IJsland nog lichter is, en die van het meer
noordelijke gedeelte van Groenland grootendeels wit wordt. De
gewone Gier uit het warme westelijke deel van Europa is in den
regel veel lichter van kleur dan die van Dalmatie en Griekenland ,
terwijl de - Lammergier van de Pyreneën en Sardinië hoogere
kleuren heeft dan die van de Zwitsersche Alpen. De Steenuil
van het warme gedeelte van Europa , van Egypte en Syrië is steeds
bleeker van kleur dan de onze en heeft den bijnaam van meridiona-
lis verkregen. De Boeren-Zwaluwen, die in Egypte en in de hooge
passen der Zwitsersche bergen leven, wijken van de onze slechts
daardoor af, dat hare onderdeel en van den krop naar achteren
ros in plaats van wit zijn; en ofschoon diergelijke voorwerpen
ook wel eens bij ons voorkomen en met de gewone paren,
heeft men haar niettemin den bijnaam van cahirica gegeven.
Bij onzen Boomkruiper meent men twee vaste verscheiden-
heden te hebben waargenomen, zonder echter hare kenmer-
ken en hare verbreiding behoorlijk te kunnen bepalen. Onze
Boomklever heeft in Scandinavië en in een groot gedeelte
van Busland tot in Kaukasie witte, in plaats van rosse
onderdeelen, en op deze verscheidenheid is de Sitta europaea
van Linnaeus gegrond. Het zwart van den Eoodborst-tapuit is
donkerder, naar mate deze vogel, die overigens tot aan de Kaap
en China verspreid is, in meer warme luchtstreken leeft. De
Graspieper wijkt in vele, zelfs ver van elkaar verwijderde en
onder zeer verschillende breedte liggende streken, zoo als Sici-
lië, Griekenland, Lapland en een groot gedeelte van Rusland,
van den onze, die voor het overige in de meeste landen van
Europa voorkomt, door meer donkere tinten en vooral in
het zomerkleed door eene roestroode keel af : deze plaatselijke
verscheidenheid verkreeg den bijnaam van cervinus. Bij den Gelen
Kwikstaart heeft men een aanzienlijk getal dergelijke ver-
INLEIDING.
IX
scheidenheden waargenomen. Wat hiervan ook zij, zooveel is
zeker, dat de in Groot-Brittanje levende voorwerpen in het
volkomen kleed geen grijzen kop krijgen; dat die van Midden-
Europa veelal hooger van kleur zijn dan die welke in Nederland
broeden ; dat bij die van Zuid-Europa dikwijls ook de gele oog-
streep in mindere of meerdere mate grijs wordt ^ dat dit grijs van
den kop in donkergrijs en zelfs in zwart o vergaat, en de vogel als-
dan tot een meer bepaald verschillend ras, Motacilla melanoce-
phala^ nadert; het zonderlingste van deze verschijnselen is, dat de
in de Noordelijke helft van Scandinavië broedende Gele Kwikstaar-
ten tot de eerstgenoemde zwartkoppige verscheidenheid van Zuid-
Europa behooren. De Witte Kwikstaart, die in Groot-Brittannie
broedt, onderscheidt zich, in het zomerkleed, steeds van den in het
overige Europa levenden gewonen vogel van dien naam , doordien
zijn rug en zijne schoudervederen zwart, de zijden van den romp
zwartgraauw en de zoomen der pennen en vederen van de
bovendeelen zuiver wit zijn. Onze Zwartkopmees, die door geheel
Europa verspreid is, heeft in het zuidelijke en in Midden-
Zweden zuiver witte wangen, terwijl de in Noord-Scandinavie
en op de gebergten van Savoije broedende, zich daarenbo-
ven ook nog door grijze bovendeelen en eene aanzienlijke!
grootte van den gewonen vogel onderscheiden : de eerste ver-
scheidenheid verkreeg den bijnaam van fruticeti^ de tweede
dien van horealis. Hoogst merkwaardig is de verhouding tus-
schen de Gewone en de Bonte Kraai. Beide vogelsoorten schij-
nen, behalve in kleur, volkomen met elkander overeen te
stemmen; zij paren zelfs onderling en brengen bastaarden
voort; maar de Bonte Kraai heeft in den broedtijd minstens
twee groote, ver van elkaar verwijderde kringen van versprei-
ding: te weten, een noordelijken, die ten oosten van deElbe,de
gematigde en koude deelen van Europa en geheel Siberie omvat,
maar dien zij in den winter verlaat , om zich als trekvogel naar het
overige Europa te begeven; en een zuidelijken, die zich van
het Elorentijnsche over Sardinië, Egypte, Syrië en Klein Azië
X
INLEIDING.
uitstrekt , waar deze soort een volkomen standvogel is. De ver-
spreiding van den Blaauwen Ekster, Picö: cyanea^ biedt niet min-
der zonderlinge verschijnselen aan. Deze fraaije vogel wordt
in Spanje, Mantsjoerie en Japan aangetroffen ; maar gemist
in de geheele ontzaggelijke uitgestrektheid der tusschen beide
uiteinden van Europa en Azië gelegene landen; en levert, in
elk der voornoemde kringen van verspreiding, eenige vaste
maar geringe afwijkingen of wijzigingen in kleur of teekening
op. Bij den Kaauw van het zuidelijke Eusland is de hals
veel witter dan gewoonlijk. Onze Ylaamsche Gaai is in Japan
donkerder van kleur dan in Europa ; bij de voorwerpen van
Sardinië zijn de zwarte vlekken van den bovenkop veel groo-
ter dan bij de overige; de Gaai van den Kaukasus heeft
een geheel zwarten bovenkop; die van Syrië en Algerie bie-
den nog eenige verdere kleine wijzigingen in de kleuren aan;
en nogtans hebben al deze vogels, in alle overige opzigten,
onderling zoo veel overeenkomst, dat het den bezadigden en
onbevooroordeelden beschouwer dezer feiten moeijelijk valt
het algemeen gebruik te volgen, om elke dezer kleine afwij-
kingenals eene bijzondere soort te beschouwen. Onze Spreeuw,
die in overgroote menigte door geheel Europa, noordwaarts
tot bij den poolcirkel verspreid is en in den winter tot
Egypte gaat, wordt in Sardinië, Sicilië, Algiers en Nepaul
grootendeels of geheel vervangen door eene bijsoort of een ras,
of hoe men het noemen wil, dat echter van den gewonen Spreeuw
door niets dan door zijne eentoonig zwariachtige vederen, zon-
der metaalglans of vlekken, afwijkt, en derhalve den bijnaam
van unicolor verkreeg. De gewone Leeuwerik van Italië en het
warme gedeelte van Europa in het algemeen is , naar men zegt,
steeds kleiner dan in de overige streken van dit werelddeel en zou
zich in dit geval aan den gewonen Leeuwerik van Japan aan-
sluiten. De Eietgors van het warmere Europa heeft, bij gelijke
grootte, een veel dikkeren snavel dan gewoonlijk, en wordt
daarom door velen voor eene afzonderlijke soort gehouden, terwijl
INLEIDING.
XI
anderen het tegendeel beweren, omdat men aan de grenslanden
talrijke overgangen van beide zoogenaamde soorten waarneemt.
Bij de gewone Musch van Sicilië, Sardinië en Italië, die ech-
ter noordwaarts ook tot Karinthie voorkomt, en den bijnaam
van Italiae of cisalpina draagt, is de bovenkop niet grijs,
maar tot over den nek bruinrood en ook de overige tinten
zijn een weinig gewijzigd; terwijl zich in Sardinië, Sicilië, Spanje
en Noord-Afrika eene tweede bijsoort of verscheidenheid , Frin-
gilla salicicola of hispaniolensis voordoet, welker kleuren weder-
om eenigzins anders gewijzigd zijn. Het Kneutje van het warme
Europa, ’t welk ook op Madera, in Sjrie en Nepaul voorkomt,
heeft veel zuiverder en meer hoogroode tinten dan gewoonlijk ;
het krijgt deze dadelijk bij de ruijing terug, en heeft dus geen
winterkleed zoo als het Kneutje uit het overige Europa. De ge-
wone Barmsijsjes verschillen dikwijls onderling en standvastig
zoo zeer in grootte, dat men ook bij deze soort gemeend heeft
eene of meer bijsoorten te moeten aannemen. De Goudvink
van Groot-Brittanje, Erankrijk en Belgie schijnt in den regel
kleiner te zijn dan die van het meer oostelijke Europa; terwijl
in Japan wederom een kleiner, maar tevens in de kleuren
een weinig gewijzigd ras van onzen Goudvink wordt aangetroffen.
Het Groote Sneeuwhoen, Tetrao alhus, ’t welk Siberie, Ein-
land en de lagere gedeelten der bergstreken van Scandinavië
bewoont, komt ook in de Schotsche Hooglanden voor, maar
heeft hier een zeer onvolkomen winterkleed en is derhalve
in dit saizoen roodbruin met witte vlekken, in plaats van
geheel wit. Het verkreeg den bijnaam van scoticus. Onze
Goudplevier wordt in Afrika en in een groot gedeelte van Azië
vervangen door een kleiner ras met eenigzins rankere en hoo-
gere pooten ; een ras dat ook somtijds naar het heetere
Enropa afdwaalt. Vogels, in kleur weinig maar zoo als het
schijnt, somtijds standvastig van onzen Scholekster verschillend,
zijn over de meeste kuststreken van den aardbol verspreid.
Onder de gewone Watersnippen der verschillende werelddeelen
XII
INLEIDING.
merkt men allerlei kleine verscheidenheden in grootte en wij-
zigingen der tinten op, die aanleiding gegeven hebben tot het
aannemen van verscheidene soorten of bijsoorten. Hetzelfde geldt
van onze beide soorten van Grutto’s ; bij den rossen Grutto heeft
men zelfs in ons werelddeel eene bijsoort willen onderscheiden.
Bij den Bonten Strandlooper, Tringa cinclns^ bestaat inderdaad
een kleiner ras , ’t welk aan de zuidelijke oevers der Noord-
en Oostzee broedt, terwijl het gemeenere groote ras meer
noordelijk nestelt, ofschoon het na dezen tijd wederom gezel-
lig met het kleine ras leeft en trekt. Bij eene vrij algemeene
verscheidenheid van de Zeekoet, die den bijnaam van leucojghtlial-
mos draagt, zijn het ooglid en eene van daar langs den bovenzoom
der oogstreek loopende fijne streep zuiver wit, en deze voorwer-
pen leven niet alleen gezellig met de gewone, maar zij paren in
’t algemeen onderling. De Parelduikers, die in regel aan de zui-
delijke kusten der Oost- en Noordzee voorkomen, zijn doorgaans
veel kleiner dan de hooger in het noorden levende voorwerpen.
De gewone Fuut is in Zuid-Afrika, waarbij broedt, even als het
Woudaapje en de Dodaars dier streken, donkerder van kleur
en kleiner dan de onze; terwijl de Eoodhalsfuut in het heetere
Europa en in Japan grooter is dan gewoonlijk. Men heeft bij
de Bietgans even als bij de Kolgaas, allerlei afwijkingen zoo-
wel in grootte als in de kleur van beken pooten waargenomen,
en dien ten gevolge elke dezer soorten in verscheidene andere
gesplitst, ofschoon het tot nog toe niet heeft mogen gelukken,
eenige dezer zoogenaamde bijsoorten behoorlijk te kenschetsen.
De kleine Zwaan , Cynus minor ^ heeft zeer veel overeenkomst
met de wilde Zwaan, Cygnus ferus oi musicus^ maar is stand-
vastig daarvan verscheiden. De gewone Aalscholver van Scan-
dinavië is in den regel grooter dan die van het overige
Europa, waarheen intusschen voornoemd grooter ras van tijd
tot tijd verdwaalt; en zoo is ook de Gekuifde Aalscholver uit
het koudere Europa grooter dan die van warmere. De geschie-
denis der verschillende soorten van Europesche Pijlstormvogels
INLEIDING.
XIII
is nog steeds zeer verward. Iedereen weet, hoe zeer de Man-
telmeeuw en de kleine Mantelmeeuw op elkander gelijken,
niettegenstaande beide soortelijk verschillen; andere op deze
gelijkende, weinig maar min of meer standvastig verschillende
vogels komen in andere wereldstreken voor , en ditzelfde heeft ook
plaats ten opzigte van onze Zilvermeeuw en kleine Zeemeeuw.
De Kokmeeuw van Ierland en Schotland is standvastig een
weinig kleiner dan de onze, [Lams ridibunchcs) \ maar dit on-
derscheid is , daar er bij de Meeuwen wederom verschil in grootte
bestaat tusschen de beide seksen en bij deze vogels , zoo als overal
in de natuur, allerlei individuele afwijkingen voorkomen, som-
tijds zoo weinig in het oog vallend, dat vele natuurkundigen
nog niet eens hebben kunnen besluiten, voornoemden kleineren
vogel als een eigen ras te beschouwen. De groote Stern, Sterna
caspia^ is over een groot gedeelte der oude wereld verspreid,
en heeft in het zuidelijk halfrond, vooral in Australië , dikwijls
een veel krachtiger snavel. Tusschen Sterna velox en Sterna
affinis hebben allerlei overgangen in grootte plaats: het eenige
waarin deze beide vogels van elkander verschillen. Sterna ma-
croura^ die in het noorden van Europa broedt, heeft zoo veel
overeenkomst met ons gewoon Vischdiefje, Sterna hirtcndo, dat
zij langen tijd aan de natuurkundigen ontsnapt is.
De vogels zijn in het algemeen meer als nuttige dan als scha-
delijke dieren te beschouwen. Indien sommige roofvogels , gelijk
de groote Valken en de Havikken, aanzienlijke schade toebren-
gen aan het wild en aan het huisgedierte, zijn daarentegen de
meeste Uilen, de Buizerden, de Torenvalken en andere roof-
vogels zeer nuttig door het vangen der veldmuizen. De Mus-
schen, vooral de Kingmusch , en andere muschvogels doen',
wel is waar, op sommige tijden van het jaar, groot nadeel
aan de graanvelden ; maar de meesten , vooral ook de Huismusch ,
w'orden wederom zeer nuttig door het wegvangen van rupsen ,
waarmede de graan etende vogels in den regel hunne jongen
voederen. Zoo is ook de Roek in het voorjaar een zeer nuttige
XIV
INLE IDING.
vogel, terwijl hij in het najaar schade aanrigt door het eten
van veld- of boomvruchten. Iedereen weet, welk nut de Zwa-
luwen stichten door het wegvangen van insecten, en de Ooije-
vaar door het vernielen van veldmuizen ; welk voordeel de mensch
van sommige huisvogels, zooals b.v. Kippen, Ganzen, Eenden,
enz. trekt; hoe vele vogels hem een aangenaam voedsel ver-
schaffen, en hoe vele andere dienen om hem, hetzij door hunnen
zang, of door hunne kleuren en gestalte, te vermaken.
Het verblijf van vele vogels is minder vast bepaald dan
bij de meeste overige dieren. Sommigen, welke het geheele
jaar door eene vaste woonplaats hebben, zoo als b. v. onze
Winterkoning, de Ekster, de Musschen worden om die reden
^‘Stand vogels” genoemd. Anderen, zoo als b. v. de Mezen en
de Goudhaantjes zwerven buiten den broedtijd op grootere of
kleinere afstanden in het rond, en deze noemt men “zwerf-
vogels.” Een groot getal der in de koude en gematigde lucht-
streken broedende vogels verlaten hun zomerverblijf na den
broedtijd uit gebrek aan voedsel , en verhuizen naar plaatsen ,
waar zij dit overvloedig vinden ; deze worden “trekvogels”
genoemd. Sommige dezer, vooral zij die min of meer uitsluitend
van insekten leven, trekken tot in het midden der heete lucht-
streken, terwijl andere, uit het noorden komende, zich slechts
tot in de gematigde luchtstreken begeven, en slechts in zeer
koude winters verder naar het zuiden gaan. Bij sommige soor-
ten verhuizen alleen de jonge vogels, of een grooter of kleiner
gedeelte van het in den broedtijd aanwezige getal, en er zijn
ook soorten, die in het eene land stand-, in het andere land
trekvogels zijn. De Bonte Kraai b. v. is in het oostelijke Midden-
en Noord-Europa een trekvogel, in Italië, Sicilië, Griekenland
en Egypte standvogel. De Spreeuw is in het grootste gedeelte
van Midden-Europa een trekvogel ; in onze half-insulaire gema-
tigde luchtstreek blijven er steeds een grooter of kleiner getal
gedurende den winter aan hunne standplaatsen, en op de veel
meer noordelijk gelegene Ear-eilanden , waar de Spreeuw in de
INLEIDING.
XV
nabijheid der menigvuldige schapenkudden gedurig voedsel
vindt , is hij een standvogel. Zoo overwinteren bij ons een grooter
getal van Roodborstjes dan in Midden-Europa, en in Engeland
ziet men, gedurende den winter nog meer Roodborstjes dan bij
!~~~~ons. Er zijn ook vogels, die slechts in sommige jaren, wan-
I neer er gebrek aan voedsel is of eene overbevolking plaats heeft ,
hunne gewone standplaatsen verlaten ; onder deze behooren de
i Pestvogels, de Notenkrakers, en zelfs somtijds onze Patrijs en
Eazant. Ook blijven de grenzen, welke iedere soort van vogels
inneemt, niet altijd dezelfden; hieronder behooren b. v. de Ijsvo-
gels en Ortolan, die dan eens hier, dan daar hun verblijf opslaan;
het Zwarte Roodstaartje , waaromtrent opgemerkt werd, dat het
jaarlijks meer naar het noorden voortdringt. Sommige voorwer-
pen uit andere werelddeelen dwalen ook door stormen of andere
^ omstandigheden van hun verblijf af, en verschijnen alsdan als
vreemdelingen in plaatsen, waar hunne soort geheel onbekend
is. Tn ons werelddeel merkt men op deze wijze soorten uit Noord-
j en Midden-Azie, uit Noord-Afrika en vooral ook uit Noord-
I Amerika op. Dat dit op ver na meer plaats grijpt dan men
I vooronderstelt, bewijzen het aanzienlijke getal op Helgoland
I gevangene uitheemsche vogels; want het spreekt van zelve, dat
I diergelijke verdwaalde voorwerpen in nog grooteren getale dan
: op Helgoland in de overige streken van Europa moeten voor-
I komen, maar dat zij hier niet zoo gemakkelijk opgemerkt kunnen
worden, als op een kaal, klein eilandje, waar zij bovendien
van de zeereis vermoeid of door stormen afgemat, gemakkelijk
vermeesterd kunnen worden.
De rigting van den trek der vogels wordt bij vele soorten
bepaald door de gestalte van het land en de ligging der zeeën.
Onze trekvogels slaan in den regel eene zuidelijke of weste-
lijke rigting in; evenzoo die, welke uit Groot-Brittanje komen,
weshalve de aldaar levende voorwerpen in den regel niet door
ons land reizen; en ook vele der uit het noordoostelijk Europa
komende vogels trekken in grooten getale in eene westelijke
XVI
INLEIDING.
rigting langs de noordelijke kuststreken van het vaste land
van Europa. Yele vogels keeren ook in eene andere rigting,
en wel voornamelijk omdat zij alsdan veelal spoediger rei-
zen, op eenen korter en regter weg, naar hunne broedplaatsen
terug; dit is b. v. de reden, waarom de Houtsnippen, zoo
als vele andere vogels, bij ons op den najaarstrek menigvuldig,
op den voorjaarstrek zeldzaam zijn, terwijl dieper in het vast-
land het omgekeerde plaats heeft.
De verbreiding der vogels over de oppervlakte van onzen
aardbol levert vele merkwaardige bijzonderheden op. Deze die-
ren wmrden, in grooten getale, in alle bekende streken aan-
getroffen; zelfs in de rigting van beide polen, buiten de gren-
zen, welke de mensch schijnt te kunnen bereiken. De landvogels
en het getal der soorten van vogels in het algemeen nemen
naar de Poolstreken af; daarentegen is het getal van indivi-
dus van iedere soort in deze streken zeer groot. Sommige
vormen van vogels, b. v. de Yalken, Uilen, Eenden en ande-
ren, zijn over den geheelen aardbol verspreid, terwijl vele
andere min of meer op zekere landen of plaatsen beperkt zijn;
de Zeeduikers en Zeekoeien worden b. v. slechts in het noor-
delijke, de Pingoeins en Albatrossen slechts in het zuidelijke
halfrond aangetroffen. Er zijn ook sommige soorten , zoo als
b. V. de Slechtvalk en de Oeverlooper, die in alle werelddeelen
gevonden worden, en men kan in het algemeen aannemen, dat
de moeras- en watervogels een grooteren kring van versprei-
ding hebben dan de meeste landvogels. De in de Poolstreken
levende soorten worden grootendeels op ongeveer gelijke breedte
om den geheelen aardbol aangetroffen. In het gematigde noor-
delijke halfrond beginnen de soorten en ook de vormen der
oude en nieuwe wereld allengs uiteen te loopen, en dit ver-
schijnsel wordt des te duidelijker, hoe meer men de tropiscke
landen nadert. Er treden hier overal andere vormen op; de
Amerikaansche zijn veelal zeer verschillend van die der oude
wereld, en Afrika brengt er eené menigte voort, die niet in
INLEIDING.
XVII
Azië gevonden worden en omgekeerd. In de gematigde lucht-
streek van het zuidelijk halfrond loopen de vormen en soorten
nog meer uiteen, en de Zuidzee-eilanden, van de Galapagos
en Sandwich-eilanden tot aan de Molukken, hebben niet zelden
ieder hunne eigene soorten of ook vormen, die dikwijls op zeer
kleine plekken beperkt zijn en op geheel nabij gelegene eilanden
niet voorkomen. Wat Europa betreft, zoo geldt voor zijn noor-
delijkst gedeelte de vroeger aangevoerde wet, dat de aldaar
levende vogels grootendeels op gelijke breedte rondom den ge-
heelen aardbol verbreid zijn. De vormen van het overige Europa
naderen het meest aan de op gelijke breedte in Azië levende.
Sommigen, vooral verscheidene soorten van Eenden, de Steen-
arend, de Slechtvalk, komen ook op gelijke breedte in Noord-
Amerika voor, terwijl aldaar de meeste overige soortelijk ver-
schillen, en tot andere, of als het ware gewijzigde vormen
behooren : zoo als b. v. , ten opzigte van laatstgenoemde stel-
ling, de Amerikaansche Zangers, Vliegenvangers en Muschgor-
sen, die aldaar de plaats van de Zangers, Vliegenvangers , Mus-
schen en Gorsen der oude wereld grootendeels vervangen. De
verschillende landen van Europa bieden intusschen veelvuldige
onderlinge verscheidenheden aan van soorten, die in elk dezer
streken inheemsch zijn of die landen op den trek komen op-
zoeken. De in IJsland broedende groote Valk biedt b.v. onder-
scheid aan met den witten Valk der overige Noord-Poolstreken.
Behalve de noordsche soorten, welke Scandinavië, vooral in zijn
koud gedeelte herbergt, komen in zijn zuidelijk gedeelte vele
soorten voor, die in Midderi-Europa leven; maar deze zijn, in
Noorwegen, in den regel, zooals ook de plantensoorten, om eenen
breedegraad of verder, meer noordwaarts verbreid, omdat Noor-
wegen, naar den Oceaan gerigt, een veel zachter klimaat heeft
dan Zweden, hetgeen , ten dezen opzigte als eene voortzetting
van het in den zomer heete, in den winter zeer koude noor-
delijk Azië kan beschouwd worden. Scandinavië heeft ook ver-
scheidene geheel eigene soorten of rassen van vogels, b. v. den
2
INLEIDING.
XVIII
INI.EIDING.
zoogenaamden Noorweegschen Giervalk; terwijl er vele andere
soorten van Midden-Europa ontbreken : b. v. de gewone Kraai , die
aldaar door de Bonte Kraai vervangen wordt; de Ooijevaar, die
slechts aan den zuidwestelijken hoek van dit land voorkomt, enz.
Groot-Brittanje, van alle zijden door de zee en gedeeltelijk door
den uitgestrekten oceaan omringd, heeft hierdoor een naar verhou-
ding zacht en insulair klimaat, en levert ten gevolge daarvan of
van andere onbekende redenen , geheel bijzondere merkwaardighe-
den op , ten opzigte der aldaar levende vogels. Terwijl er b. v. in dit
land verscheidene , op gelijke of eene hoogere breedte van het ove-
rige Europa, gewone vogels, b. v. de Ooijevaar, de groote Karekiet
en de Spotvogel ontbreken, broeden aldaar, ten minste in zijn
zuidwestelijk gedeelte, sommige zuidelijke soorten, b. v. de Steen-
kraai, Fregilus graculus^ en de Groote Gierzwaluw, Cyjgseltis
melba^ en dit wel naast den Papegaaiduiker , den Alk en de
Zeekoet, vogels, die elders overal aan meer noordelijke streken
toebehooren. Aan zijne naar den oceaan gerigte westkust zijn
voornamelijk de Stormvogels t’huis, die slechts toevallig aan
de zuidoevers der Noord- en Oostzee komen. Groot-Brittanje
heeft ook verscheidene aan dit land geheel eigene rassen van
vogels, b. V. den witten Kwikstaart met eenen zwarten rug,
en den gelen Kwikstaart met eenen gelen kop. Ook overwin-
teren er verscheidene vogels in grooteren getale dan bij ons,
b. V. het Eoodborstje. Dat intusschen bij al deze verschijnselen
de aanwezigheid of het gebrek van het aan elke soort eigenaar-
dig voedsel eene groote rol speelt, bewijst onder anderen de
Spreeuw, die, zooals wij reeds vroeger opgemerkt hebben, in
het algemeen in Midden-Europa een trekvogel is, of grootendeels
verhuist, maar op de ver noordelijk gelegene Ear-eilanden daar-
entegen een stand vogel is. Ten opzigte van Groot-Brittanje moet
men intusschen in het oog houden, dat de mensch, in dit land
van vooruitgang, meer dan in vele anderen, allerlei wijzigin-
gen gebragt heeft in het oosrpronkelijk plan der schepping,
hetzij door sommige en wel groote soorten, b. v. den Auerhaan
INLEIDING.
XIX
en de groote Trap gelieel uit te roeijen, hetzij door er vreemde
in te voeren en aldaar in het wild inheemsch te maken. Het
zou ons te ver voeren, om beschouwingen te geven over de
verbreiding der vogels van Zuid-Europa ; daar de aldaar leven-
de soorten slechts toevallig tot ons komen, terwijl vele van
de noordelijk of noordwestelijk van ons broedende soorten ons
land op den trek komen opzoeken. A¥ij willen derhalve slechts
doen opmerken , dat Griekenland en de Turkeijen, zooals hunne
ligging dit ook mede brengt , zich in sommige opzigten aan het
naburige Azië of zelfs aan Egypte aansluiten; terwijl in het
zuidelijke Spanje en zelfs in Zuid-Erankrijk verscheidene Afri-
kaansche soorten of vormen gevonden worden, en dit ook het
geval is met Sicilië. Evenmin zullen wüj uitwijden over de vogels
van de zuidhelft van Eusland; vermits deze streek, volgens hare
natuurlijke gesteldheid in het algemeen meer tot Azië dan het
overige Europa behoort. In het overige oostelijke gedeelte van
het gematigde Europa , zuidelijk tot Hongarije, broeden een aan-
zienlijk getal soorten, die of in het geheel niet, of slechts op
den trek, of toevallig in de op gelijke breedte gelegene weste-
lijke gedeelten van ons w^erelddeel komen: onder deze behooren
b. V. de Sakervalk, de Eoodpootige Yalk, de Keizer- Arend ,
[Aquila heliaca)^ de Witrug-Specht, de Scharrelaar, de Beutel-
mees, de Bonte Kraai, de Eose-Spreeuw, de Eivier-Eietzanger ,
de Sperwer-Grasmusch , de Groote Nachtegaal, de Kleine Vliegen-
vanger, de Eoode Musch [Fringilla erythrind) , de Witte Eeiger,
de Zwarte Ooijevaar, de Ibis, de Kraan, de Kleine Aalschol-
ver, de Pellekaan enz. Daarentegen zijn de meeste soorten van
het gematigde westelijke Europa ook eigen aan het gelijke ooste-
lijke gedeelte, en de laatstgenoemde streken zijn derhalve in
het algemeen rijker aan soorten dan de eerstgenoemde. Neder-
land biedt verscheidene bijzonderheden aan, die, behalve uit zijne
ligging, ten opzigte der lengte en breedte, voornamelijk daar-
uit voortvloeijen, dat dit rijk een kustland is; dat zijne kus-
ten, naar het westen en noorden gerigt, onophoudelijk bloot-
2*
XX
INLEIDING.
gesteld zijn aan de inwerking van vocht aanbrengende zeeën , ja
zelfs den gedurigen invloed van den Atlantischen Oceaan onder-
vinden, waardoor zijn klimaat meer aan dat der eilanden dan
dat der vaste landen nadert, of, in andere woorden, meer vochtig
dan droog is en er geene uitersten in hitte en koude plaats
hebben ; dat de zee aan verscheidene punten met groote boezems
in het land dringt ; dat het rijk , door aanzienlijke rivieren door-
stroomd', welke hier haren weg in zee nemen, gedeeltelijk
een uitgebreid, in eilanden verdeeld delta vormt; dat het land
zelve, langs zijne kusthelft zeer laag is, eene menigte meren,
plassen en moerassige plaatsen bevat, overal van kanalen en
slooten doorsneden is, en gedeeltelijk door kunst tot weilan-
den veranderd werd; dat het daarentegen langs beide zoomen
van dit lage gedeelte, drooge gronden bevat, die, onderling
verschillend van aard, zich voornamelijk voordoen; langs den
zeezoom als barre, aan de binnenzijde somtijds met hout be-
groeide zandheuvels (de duingronden) , langs den landzoom als
uitgestrektcj vlakke of een weinig heuvelachtige heidevelden ,
op welke aan vele plaatsen met bosch bedekte en nog hoogere
gronden volgen. Aan deze oorzaken en vooral aan de groote
verscheidenheid in de natuurlijke gesteldheid van de verschillende
streken van ons klein rijk is het toe te schrijven , dat de reiziger ,
die, landwaarts komende, Nederland in zijtie breedte doortrekt ,
op deze geringe uitgestrektheid eene zeer groote verscheidenheid
van vogels waarneemt, en vooral ook getroffen wordt, niet zoo-
zeer door de aanwezigheid van een buitengewoon getal van soor-
ten , als door de menigte der individus , die er van vele soorten ,
vooral uit de afdeelingen der stelt- en watervogels, bij elkander
aangetroffen worden.
Alvorens echter in nadere bijzonderheden te treden omtrent
de verspreiding der vogels in de verschillende streken van ons
land, willen wij vooraf eenige opgaven doen omtrent het getal
der in Nederland waargenomene soorten van vogels en hunne
onderlinge verhouding als broedvogels, standvogels, zwerfvo-
INLEIDING.
XXI
gels, trekvogels, en zulke, die slechts als toevallig verdwaalde
verschijnen, i)
LIJST DER VOGELS, WELKE IN NEDERLAND
BROEDEN.
1. De Boomvalk, Falco subhuteo,^) broedt in de meeste streken van ons
Rijk , in bosscben , maar vrij schaars.
2. De Torenvalk, Falco tinnunculus ^ nestelt in het geheele rijk , in boschjes,
op bouwvallen en op torens. Is de gemeenste roofvogel van ons land.
3. De Havik, Astur palumbarius , nestelt in kleinen getale in de bosschenvan
Gelderland.
4. De Sperwer, Asturnisus , broedt enkel in de bosschen van Gelderland en
Noord-Brabant.
5. De blaauwe Kuikendief, Circus cyaneus , broedt zeer enkel in Noord-
Brabant, Gelderland en Drenthe.
6. De graauwe Kuikendief, Circus cinerascens , nestelt zeer algemeen in
onze duinstreken.
7. De bruine Kuikendief, Circus rufus, broedt algemeen aan moerassige
plaatsen en aan de met riet begroeide oevers der meren en plassen.
8. De Visch-arend, Fandion halia'étus , broedt zeer enkel in bosschen van
waterrijke streken.
9. De Buizerd, Buteo vuig ar is , broedt in zeer kleinen getale in de groote
bosschen van Gelderland en Noord-Brabant.
10. De Wesp en dief, Pernis apivorus , broedt in Noord-Brabant, waarschijn-
lijk ook in Gelderland en enkel in het hout langs den duinkant.
11. De Kerkuil, Sirix flammea , broedt in het geheele land onder de daken
van gebouwen, vooral torens, en in bouwvallen.
12. De Bosch uil, Strix aluco , nestelt in de bosschen van Gelderland.
13. De Steenuil, Slrix noctua, broedt op het platteland, waar hoornen staan ,
hier en daar door het geheele rijk.
14. De Ransuil, Otus vuig ar is , nestelt in de bosschen van Gelderland en
Noord-Brabant.
1) Bij diergelijke statistieke opgaven moet men intusschen in het oog houden,
dat zij , uit den aard der zaak en om de gedurige veranderingen die zij door ver-
dere waarnemingen ondergaan, in vele gevallen slechts eene aannaderende , ofschoon
de volstrekte juistheid zooveel mogelijk nabij komende, waarde kunnen hebben.
2) Er zijn ook redenen om te vooronderstellen, dat het Smelleken, Falco
aesaton, in enkele gevallen op de uitgestrekte heidevelden in Gelderland broedt.
XXII
INLEIDING.
15. De Velduil, Otus hrachyoius , broedt in enkele gevallen op onze weilanden.
16. De zwarte Specht, Ficus martius , broedt zeer enkel in de bosschen van
Gelderland en de duitsche grens.
17. De groene Specbt, Ficus viridis , broedt in onze bosschen, maar slechts
zeer enkel in de kustprovinciën.
18. DekleinegroeneSpecht, Ficus canus, zeer enkel in de Gelderscbe bosschen
bij de duitsche grens en ook in die van Noord-Brabant broedend waargenomen.
19. De bonte Specht, Ficus major, broedt in onze bosschen, maar niet in
het lage land, en slechts zelden in het hout langs den duinkant.
20. De middelste bonte Specht, Ficus medius , in Gelderland, nabij de
duitsche grens broedende waargenomen.
21. De kleine bonte Specht, Ficus minor, broedt in Gelderland, Noord-
Brabant en Groningen.
22. De Draaihals, lynx torquilla, broedt op het platte land, maar niet in
de lage streken en slechts in zeer kleinen getale langs den duinkant.
23. De Koekoek, Cuculus canorus, in den zomer overal in ons rijk waar
hout staat.
24. De Boerenzwaluw, Hirundo rustica , broedt in ons geheele rijk in
woningen op het platte land, of in gebouwen aan den buitenkant der steden.
25. De Huiszwaluw, Hirundo urbica , broedt overal in de dorpen en de
buitengebouwen.
26. De Oeverzwaluw, Hirtmdo rij)aria , nestelt gezellig in het geheele rijk,
aan plaatsen, waar de grond los en sterk hellende is, b. v. aan steile duin-
wanden, aan de kanten der dijken, en zelfs in groote aschhoopen.
27. De Gierzwaluw, Cypselus apus , broedt algemeen in ons land, in de
spleten en gaten van muren en onder de daken van groote gebouwen.
28. De Nachtzwaluw, Caprimnlgus europaeus , broedt, ofschoon niet talrijk,
op opene plaatsen in de bosschen, vooral sparrebosschen in alle drooge
streken van ons land.
29. HetBoomkruipertje, Certhia familiaris , broedt in het geheele rijk
waar boomen zijn , zelfs in de tuinen of de boomen langs de grachten der steden.
30. De Boom klever, Siita caesia , nestelt in de bosschen van^ Gelderland.
31. DeWinterkoning, Troglodytes europaeus , broedt overal in ons geheele rijk.
32. De Watersp reeuw, Cinclus aquaiicus , nestelt hier en daar, maar zeer
schaars, aan de oevers der beken, meren, plassen of slooten, of aan het
duinwater.
33. De Zwartkop, Sylvia atricapilla , broedt in de bosschen der grensprovin-
ciën, soms ook in die langs den duinkant.
34. De Tuinfluiter, Sylvia hortensis , nestelt algemeen in ons land , in boschjes
en buitentuinen.
35. De Grasmusch, Sylvia cinerea, broedt overal in ons land in doorn- en
andere struiken.
INLEIDING.
XXIII
36. De Braamsluiper, Sylvia curruea overal in ons rijk in boschjes
en tuinen, zelfs iu de steden,
37. De Fluiter, Pkylloscopus sibilairix , broedt op drooge gronden in onze
beuken- en sparrenbosscben , in kleinen getale in de kustprovinciën.
38. De Fitis, Phylloscopus trochilus , nestelt overal in ons land in boschjes,
vooral waar berken staan.
39. De Tjif-tjaf, Phylloscopus rufus, broedt overal in ons rijk in boschjes
en zelfs in groote stadstuinen.
40. De Spotvogel, P hyllopneuste hypolais, nestelt in bet geheele land in
boschjes en zelfs in de stadstuinen.
41. De Karekiet, Calamoherpe iurdina, nestelt in bet riet aan de oevers
van meren en plassen.
42. De kleine Karekiet, Calamoherpe arandinacea, nestelt aan dezelfde
plaatsen als de Karekiet, maar ook aan de rietkanten van wateringen en is
veel algemeener.
43. De Boscbrietzanger, Calamoherpe palustris , nog algemeener dan de
kleine Karekiet, en overal langs de waterkanten in bet bout nestelende.
44. De Rietzanger, Calamoherpe phragmitis , nestelt vrij algemeen, maar
slechts op bepaalde plaatsen, in kruiden of struiken langs de kanten der
slooten , wateringen of plassen.
45. De Sprinkbaan-Rietzanger, Calamoherpe locustella , broedt hier en
daar in struiken of het hout iu de duinen of langs den tuinkant.
46. De Snor, Calamoherpe luscinoides , nestelt in de rietkanten der plassen
langs de Beneden-lVIaas.
47. De Nachtegaal, Lnscinia luscinia , broedt in boschjes, in het hakhout,
zelfs in buitentuinen door het geheele land.
48. Het gekraagde Roodstaartje, Luscinia phoenicura, nestelt in het
geheele land in boschjes en tuinen, vooral in de nabijheid der gebouwen,
zelfs in de stadstuinen.
49. Het zwarte Roodstaartje, Luscinia ihytis , broedt in de grenssteden.
50. Het Roodborstje, Luscinia rubecula, broedt in het geheele rijk in boschjes
en zelfs in buitentuinen.
51. Het Blaauwborstje, Lucinia suecica, zeer enkel en slechts in Groningen
en bij Haarlem broedende waargenomen.
52. De Tapuit, Saxicola oenanihe , nestelt overal op opene , drooge plaatsen , zoo
als de duinen , de heidevelden , vooral op plaatsen , waar hoopen steenen liggen.
53. De blonde Tapuit, Saxicola stapazina , eenige malen in den zomer in
de duinpannen waargenomen.
54. Het Paapje, Saxicola rubefra, broedt algemeen aan drooge , met laag hout ,
heide en kruiden begroeide plaatsen, vooral langs den duinkant.
55. De Roodborst-tapuit, Saxicola rubicola, broedt in Groningen, in Gel-
derland langs de grensstreken, en in de duinpannetjes.
XXIV
INLEIDING.
56. De groote Pieper, Aydhus Richardii, schijnt, ofschoon zeer zelden, op
onze duinen te broeden.
57. De Duinpieper, Jnthus cawpesfris ^ nestelt hier en daar in onze duinen.
58. De Graspieper, Anthus pratensis, zeer gemeen in ons geheele rijk , zoowel
op de vochtige weilanden als op de heide en drooge duinen nestelend.
59. De Boompieper, Anthus arboreus, hroedt in opene hoschjes op drooge
gronden, b. v. in de grensprovinciën en langs den duinkant.
60. De gele Kwikstaart, Moiacilla jlava, op moerassige plaatsen en lage
weilanden , vooral langs de waterkanten algemeen nestelend.
61. De witte Kwikstaart, MotacïUa alba, overal, vooral in de nabijheid
van het water, zelfs in de steden op de plaatsen van gebouwen nestelend.
62. De groote gele Kwikstaart, Motacilla sulphurea, in Gelderland langs
de duitsche grens broedend.
63. De zwarte Lijster, Turdus merula, broedt overal waar zich geboomte
bevindt, zelfs in de stadstuinen.
64. De Beflijster, Tardus iorquatus, zeer enkel in bosschen broedende aan-
getroffen.
65. De groote Lijster, Turdus viscivorus, van tijd tot tijd broedende in de
provincie Groningen w'aargenomen.
66. De Kramsvogel, Turdus pilaris , enkel in Groningen broedend.
67. De Zanglijster, Turdus musicus, vrij algemeen in ons land broedend.
68. De Koperwiek, Turdus ïliacus , zeer enkel in Groningen nestelend waar-
genomen.
69. De 'Wielewaal, Oriolus galhula, overal broedend, waar bout en hooge
hoornen staan, zelfs in groote tuinen langs den buitenkant der steden.
70. De graauwe Vliegenvanger, Muscicapa grisola , overal in het gebeele
rijk broedend.
71. De witgehalsde Vliegenvanger, Muscicapa collaris , nestelende in
een stadstuin te Amsterdam en in den Hortus te Groningen waargenomen.
72. De Klapekster, Lanius excubitor , nestelt in de grensprovinciën.
73. De Roodkoppige Klaauwier, Lanius enkel in Noord -Brabant en
Gelderland broedend.
74. De graauwe Klaauwier, Lanius collurio , nestelt in drooge streken , in
de grensprovinciën en langs den duinkant.
75. De Bastaard-Nachtegaal, Accent or modularis ,'hxoBi.t overal in bosch-
jes, heggen en zelfs in de stadstuinen.
76. Het Goudhaantje, Regulus crisiatus, nestelt enkel in de sparrebosscben
van de grensprovinciën.
77. De Koolmees, Parus major, broedt vrij algemeen in ons land, maar tame-
lijk schaars in de kustprovinciën.
78. De Pimpel, Parus coeruleus , nestelt in het geheele rijk, waar geboomte
staat, zelfs in onze stadstuinen.
INLEIDING.
XXV
79. De zwarte Mees, Farus ater , in de sparrebooraen van Gelderland nestelend
aangetroffen. In den broedtijd ook in de bosschen langs den tuinkant gezien.
80. De Kuifmees, Farus cristatus , in Gelderland en op eenige plaatsen in
Groningen nestelend.
81. De Zwartkop-mees, Parus palustris , nestelt overal hier te lande, maar
veel minder algemeen dan de Pimpel.
82. De Staartmees, Parus caudatus , broedt overal in ons land, waar hoo-
rnen staan.
83. Het Baardmannetje, Farus hiarmicus , nestelt aan de plassen langs den
regter oever der Beneden-Maas.
84. De Ijsvogel, Alcedo ispida , broedt hier en daar, door het geheele rijk,
aan de oevers der zoete wateren.
85. De Kaaf, Corvus corax , nestelt in kleinen getale in de bosschen van ons
geheele rijk.
86. De Kraai, Corvus corone , broedt overal, waar geboomte staat; in de
zeeduinen echter op den grond.
87. De Eoek, Corvns frugilegus, broedt hier en daar gezellig op hoornen,
zelfs die onzer steden.
88. De Kaauw, Corvus monedula , nestelt in het geheele rijk, op gebouwen,
bouwvallen, in schoorsteenen en ook in holle hoornen.
89. De Ekster, Pica varia, nestelt overal waar hout staat; in duin, zelfs in
de zoogenaamde Kattendoornen.
90. De Vlaamsche Gaai, Garrulus glandarius , broedt in de bosschen en
groote buitenduinen van het geheele land.
91. De Hop, JJpupa epops , broedt in kleinen getale hier en daar, vooral
in Noord-Brabant en Gelderland, thans zeer zelden in de provinciën
Holland.
92. - De Spreeuw, Sturnus vulgaris , broedt in het geheele land, vooral in de
woningen van steden en dorpen.
93. De Leeuwerik, Alauda arvensis , in het geheele rijk, zoowel op wei-
landen, de heide, als de duinen broedend.
94. De Kuifleeuwerik, Alauda , broedt aan zandige, opene plaatsen ,
in de nabijheid der woningen en wegen: in Gelderland aan sommige plaatsen
op de heide en langs de groote wegen door het zeeduin.
95. De Graauwe Gors, Emberiza miliaria, in de noordelijke provinciën
nestelend aangetroffen.
96. De Geelgors, Emheriza citrinrlla , door het geheele rijk, waar hout en
struiken staan, broedend.
97. De Rietgors, Emheriza schoeniclus , nestelt algemeen aan de met riet,
kruiden of struiken begroeide oevers van moerassen, meren of wateringen.
98. De Huismusch, Fringilla domestica , nestelt overal menigvuldig door het
geheele rijk in en bij de menschelijke wmningen.
XXVI
INLEIDING.
99. De Eingmusch, Fringilla montana , nestelt menigvuldig in en bij de
dorpen en ook langs den buitenkant der steden.
100. De Groenling, Fringilla c kloris , nestelt overal waar boomen staan,
zelfs in de stadstuinen.
101. De Vink, Fringilla coelebs , nestelt algemeen in de grensprovinciën, in
de kustprovinciën enkel.
102. De Distelvink, Fringilla carduelis , nestelt aan vele plaatsen van het
rijk, vooral waar populieren staan.
103. Het Sijsje, Fringilla spinus , enkele reizen in Gelderland broedende
opgemerkt.
104. HetKneutje, Fringilla cannahina , broedt op drooge, met struiken begroeide
streken: in Gelderland, Noord- Brabant , en in de duinpannen en duinkanten.
105. De Appelvink, Coccothraustes vuig arts , broedt in Gelderland , zeer enkel
waarschijnlijk ook in de bosschen langs den duinkant.
106. De Goudvink, Pgrrkula vulgaris, enkele malen in Gelderland broedende
waargenomen.
107. De Patrijs, Ferdix cinerea, nestelt overal in het geheele rijk.*
108. De Kwartel, Ferdix coturnix , broedt, ofschoon niet menigvuldig, door
het geheele rijk, in graanvelden en het hooiland.
109. Het Korhoen, Tetrao tetrix , nestelt op de heidegronden in Overijssel,
Drenthe en Groningen.
110. De Woudduif, Columha palumbus , nestelt overal, waar boomen staan,
in de provinciën Holland zelfs menigvuldig op de boomen der cingels en
grachten van de steden.
111. De kleine Boschduif, Columba oenas , zeer enkel in Gelderland en
Noord-Brabant nestelend aangetroffen.
112. De Tortelduif, Colwnba turf ur , even menigvuldig en op dezelfde plaatsen
nestelend als de Woudduif.
113. De blaauwe Eeiger, Ardea cinerea, nestelt in bosschen, hetzij op de
heide , hetzij in de lage streken van het land.
114. De Purperreiger, Ardea purpurea , nestelt in moerassige streken,
overal langs de oevers van meren.
115. De Kwak, Ardea nycticorax , nestelt op de groote plassen langs den
linker oever der Beneden-Maas.
116. De Roerdomp, Ardea stellaris , broedt in het riet van meren en moe-
rassige plaatsen.
117. Het Woudaapje, Ardea minuta , nestelt aan de rietkanten van plassen,
moerassen en rivieren.
118. De Lepelaar, Flafalea leueorodia , nestelt aan de waterrijke streken der
Beneden-Maas.
119. De Ooijevaar, Ciconia alba, nestelt overal in lage, waterrijke streken.
120. De Griel, Oedicnemus crepitans , nestelt in onze duinen.
INLEIDING.
XXVII
121. De Goud-Plevier, Charadrius pluvialis, broedt hier eu daar op onze
heidevelden.
122. De Morinel-Plevier, Charadrius morinellus , enkele malen op onze
duingrondeu broedende waargenomen.
123. De Strand-Plevier, Charadrius eantianus , enkele malen aan den
hoek van Holland broedende waargenomen.
124. De Kieviet, Vanellus cristatus, broedt overal en in menigte op onze
lage weilanden en aan moerassige plaatsen in de heide.
125. De Scholekster, Eaemaiopus ostralegus , nestelt op de duingronden,
langs onze geheele kust.
126. De Houtsnip, Scolopax rusticula , enkele paren broeden hier en daar
in onze bosschen.
127. De Poelsnip, Scolopax major, in de moerassen van de Peel broedende
waargenomen.
128. De Watersnip, broedt menigvuldig in Noord-Brabant
en Groningen: in kleinen getale in de provinciën Holland.
129. Het Bokje, Scolopax gallinula , enkel in Groningen broedende waar-
genomen.
130. De Grutto, Limosa aegocephala, in menigte aan vele plaatsen op de
lage weilanden van ons land broedende.
131. De Rosse Grutto, Limosa rufa, aan den hoek van Holland enkel
broedende waargenomen.
132. De kleine bonte Strandlooper, Tringa cinclus minor, enkel aan
den hoek van Holland broedend aangetroffen.
133. De Kemphaan, Tringa pugnax, broedt op lage weilanden, maar op
nog naauM’^er bepaalde plaatsen dan de Grutto.
134. De Oeverlooper, Actitis hypoleucus , nestelt aan de steenige en zandige
oevers van onze meren en rivieren.
135. De Tureluur, Totanus calidris , nestelt nagenoeg even algemeen en
op dezelfde plaatsen als de Kiewiet.
136. De Boschruiter, Totanus glareola , nestelt op veengronden en moeras-
sige plaatsen op de heide.
137. De Wulp, Numenius arquata , broedt in ons land op drooge gronden in
duinen en op de heide.
138. De Kluit, Tdecurvir ostra avocetta , broedt langs de kust bij de monden
der wateren: b. v. in Zeeland , den hoek van Holland, op Texel en Wieringen.
139. De Meerkoet, Fulica atra , broedt op onze meren en plassen.
140. Het Waterhoentje, Gallinula chloropus overal waar riet groeit.
141. Het Porceleinhoentje, Gallinula porzana , broedt enkel aan de met
riet begroeide oevers der meren en plassen langs de Beneden-Maas.
142. Het kleinste Waterhoen, Gallinula Baillonii, bij ’s Hertogenbosch
broedende aangetroffen.
XXVIII
INLEIDING.
143. De Kwartelkoning, Crex pr aten sis , nestelt door het geheele rijk in
het hooiland, in graanvelden en zelfs op de heide in het kreupelbosch.
144. De Fuut, Podieeps cristatus , nestelt overal op onze nieren.
145. De Eoodhalsfuut, Podiceps rulricollis , enkel op onze meren en plas-
sen broedende.
146. De Dodaars, Podiceps minor ^ broedt aan de met riet begroeide oevers
van meren , plassen en rivieren.
147. De wilde Eend, Anas bochas , broedt in ons geheele land in de nabij-
heid van het water, zelfs aan de slootkanten.
148. De 'Slobeend, Anas clypeata, nestelt vrij algemeen op onze zoete
wateren.
149. De Wintertaling, Anas crecca, zoo als de voorgaande.
150. De Zoraertaling, Anas querquedula^ hier te lande in veel kleineren
getale , maar op dezelfde plaatsen broedende als de voorgaande.
151. De Smient, Anas penelope , enkele malen broedende op onze zoete wate-
ren waargenomen.
152. De Krakeend, Anas strepera, broedt in kleinen getale op onze wateren.
153. De Pijlstaart, Anas acuia , broedt meer algemeen op ooze wateren dan
de beide voorgaande.
154. De Bergeend, Anas iadorna , nestelt op verscheidene plaatsen in de
duinen langs onze kust.
155. De Aalscholver, Phalacrocorax carbo , nestelt bij ons aan de oevers
van meren en plassen.
156. De Mantelmeeuw, Larus marinus , broedt enkel op onze zeeduinen.
157. De Zilvermeeuw, Larus argentatus , enkel op de duinen, in groote
menigte gezellig op Rottum broedende.
158. De kleine Zeemeeuw, Larus canus , broedt enkel op onze duinen.
159. De Kokmeeuw, Larus ridibundus , broedt op moerassige plaatsen in
poelen, plassen en meren.
160. De Dwerg meeuw, Larus minutus , enkele paren aan den hoek van
Holland broedende waargenomen, ook somtijds in kleine vlugten op den
trek langs onze kust.
161. Het Vischdiefje, Sterna hirundo , broedt op lage weilanden, aan moe-
rassige plaatsen en ook in de duinen.
162. De Dwerg-Stern, Sterna minuia, broedt op groote zandbanken aan
onze kust.
163. De groote Stern, Sterna canliaca, nestelt gezellig in menigte op onze
kusteilanden en langs de duinen in Zeeland.
164. De zwarte Stern, Sterna nigra, nestelt op moerassige plaatsen aan
meren en plassen.
INLEIDING.
XXIX
Van deze in Nederland broedend aangetroffene vogels, zijn
de volgende standvogels :
1. De Kerkuil, Sirix flammea.
2. De Winterkoning, Troglody-
tes europaeus.
3. De Waterspreeuw, Cinclus
aqualicus , bij zware vorst aan
wellen.
4. De zwarte Lijster, Turdus
merula, in koude winters gedeeltelijk
verhuizend.
5. De Raaf, Corvus corax.
6. De Kraai, üorous corone.
7. De Kaauw, Corvus monedula.
8. De Ekster, Pica varia.
9. DeVlaarasche Gaai, Garrulus
(jlandarins.
10. De Geelgors, Emberiza citri-
nella, echter veelal ook zwervend.
11. De Huismusch, Fringilla do-
niestica.
12. De Ringmusch , mon-
tana.
13. De Patrijs, Perdix cinerea.
14. Het Korhoen, Telrao ietrix.
15. De Mantelmeeuw, Larus ma-
rinus.
16. De Zilvermeeuw, Larus ar-
gentaius.
17. De kleine Zeemeeuw, Larus
canus.
De volgende der in ons land broedende vogelsoorten zwerven
naar den broedtijd min of meer in het rond.
1. De Havik, Asiur palumbarius.
2. De Sperwer, Astur nisus.
3. De Vischarend, Pandion ha-
liaétus .
4. De Boschuil, Strix aluco.
5. De Steenuil, Sirix noctua.
6. De Ransuil, Otus vulgaris.
7. De Veld uil, Otus brachyotus.
8. De zwarte Specht Pieus mar-
iius. ‘)
9. De groene Specht, Picus vi-
ridis.
10. De kleine groene Specht,
Picus canus.
11. De bonte Specht, Picus major.
12. De middelste bonte Specht,
Picus medius.
13. De kleine bonte Specht, Pi-
cus minor.
14. Het Boomkruipertj e ,
familiaris .
15. De Boomklever, Sitta caesia.
16. De Klapekster, Lanius ex-
cubitor.
17. Het Goudhaantje, Regulus
cristatus.
18. De Koolmees, Parus major.
19. De Pimpel, Parus coeruleus.
20. De zwarte Mees, Parus at er.
21. De Kuif mees. Parus cristatus.
22. De Zwartkopmees, Parus pa-
lustris.
23. De Staartmees, Parus eau-
datus.
1) Men kan intusschen de Spechten even goed als standvogels beschouwen, die
echter veelal in het gure jaargetijde rondzwerven.
XXX
INLEIDING.
24. De Ijsvogel, Alcedo ispida.
25. De Roek, Corvus frugilegus.
26. De Kuifleeuwerik, Alauda
cristaia.
27. De Woudduif, Columha pa-
lumbus.
28. De k.2i\ic\io\v QT, Phalacrocorax
carbo.
De volgende der bij ons broedende vogelsoorten verhuizen
geheel of grootendeels naar warmere landen.
1. De Boomvalk, Falco subbuteo , vau het na- tot het voorjaar afwezig.
2. De Torenvalk, Falco tinnunculus , als de voorgaande; hier en daar over-
winteren echter enkele voorwerpen.
3. De blaauwe Kuikendief, Circus cyaneus, als de Boomvalk.
4. De graauwe Kuikendief, Circus cinerascens , als de voorgaande.
5. De bruine Kuikendief, Circus rufus , als de voorgaande.
6. De Buizerd, Buteo vulgaris, in het gure jaargetijde afwezig, behalve
enkele overwinterende voorwerpen.
7. De Wespendief, Pernis apivorus , van het najaar tot het voorjaar afwezig.
8 De Ransuil, Olus vulgaris, is trek- maar ook zwerfvogel, en enkelen
overwinteren ook hij ons.
9. De Draaihals, lynx torquilla, van het najaar tot het voorjaar afwezig.
10. De Koekoek, Cuculus canorus , zoo als de voorgaande.
11. De Boerenzwaluw, Hirundo rusiica , vertrekt in het begin van October
en komt na den vierden April terug.
12. De Huis-Zwaluw, Hirundo urbica , vertrekt in September en komt
tegen Mei terug.
13. De Oever-Zwaluw, Rirundo riparia, vertrekt in het einde van Augustus
en komt in het begin van Mei terug.
14. De Gier-Zwaluw, Cypselus apus , van half Augustus tot in de eerste
helft van Mei afwezig.
15. De Nacht-Z waluw , Caprimulgus europaeus
tot het begin van Mei afwezig.
16. De Zwartkop, Syloia atricapilla , vertrekt tegen het begin van October,
en keert tegen het begin van Mei terug.
17. De Tuinfluiter, Sylvia horlensis , zoo als de voorgaande.
18. De Grasmusch, Sylvia cinerea , vertrekt in September en komt half
April terug.
19. De Braamsluiper , Sylvia curruca , zoo als de voorgaande.
20. De Fluiter, Phylloscopus sibilatrix , van September tot half April
afwezig.
21. De Fitis, Phylloscopus irochilus , zoo als de voorgaande.
22. De Tjif-tjaf, Phylloscopus rufus, van October tot in het begin van
April afwezig.
INLEIDING.
XXXI
23. De Spotvogel, Fhyllopneuüe hypolais , vertrekt tegen September , en keert
half Mei terug.
24. De Karekiet, Calamoherpe iurdina , van het einde van Augustus tot
het begin van Mei afwezig.
£5. De kleine Karekiet, Calamoherpe arundinacea , zoo als de vorige.
26. De Bosch- Rietzanger , Calamoherpe palusiris ^ zoo als de voorgaande.
27. De Rietzanger, Calamoherpe phragmitis , zoo als de vorige.
28. De Sprinkhaan-Rietzanger, Calamoherpe locustella , van September
tot in de tweede helft van April afwezig.
29. De Snor, Calamoherpe luscinoides , zoo als de Karekiet.
30. De Nachtegaal, Luscinia luscinia , vertrekt in September en keert tegen
het midden van April terug.
31. HetgekraagdeRoodstaartje, Luscinia phoenicura, zoo als de Nachtegaal.
32. De Zwarte Roodstaart, Luscinia thytls, vertrekt in October en komt
tegen April terug.
33. Het Roodborstje, Luscinia rubecula, zoo als de vorige, overwintert
echter ook in kleineren of grooteren getale in ons rijk.
34. Het Blaauw borst je, Luscinia suecica, van October tot April afwezig.
35. De Tapuit, Saxicola oenanthe, van het begin van October tot in de
eerste helft van April afwezig.
36. De blonde Tapuit, Saxicola stapazina, als de voorgaande.
37. Het Paapje, Saxicola ruhetra, van September tot Mei afwezig.
38. De Roodborst-tapuit, , van October tot April afwezig.
Wordt echter jaarlijks in kleine familien , van twee tot drie stuk, gedurende
den geheelen winter in onze duinstreken aangetroffen.
39. De groote Pieper, Anthus Richardii , zoo als de volgende.
40. De Duinpieper, Anihus campeslris , van het einde van September tot
in de tweede helft van April afwezig.
41. De Graspieper, Anthus pratensis, van November tot het begin van
Maart afwezig. Somtijds treft men, zelfs aan de zeekust, enkele overblij-
vers, in den winter aan.
42. De Boompieper, Anthus arboreus , van het begin van April tot in Sep-
tember in ons rijk.
43. De gele Kwikstaart, Motacilla flava , komt half xlpril tot ons, en
verhuist in September.
44. De witte Kwikstaart, Moiacïlla alba , verhuist in October en komt
half Maart terug. Aan vele plaatsen ontmoet men intusschen voorwerpen ,
somtijds twee, drie of vier bij elkaar, die overwinteren.
45. De groote gele Kwikstaart, Motacilla sulphurea, verhuist tegen
November en komt in het begin van Maart terug. Overwintert ook enkel,
zoo als de witte Kwikstaart, en komt alsdan ook, ofschoon zeer zelden in
de kust-provincien , waar hij niet broedt.
XXXII
INLEIDING.
46. D e B e f 1 ij s t e r , Turdus torquaius, vertrekt in Octoker en komt in April terug.
47. De groote Lijster, Turdus viscioorus , zoo als de voorgaande.
48. De Kramsvogel, Turdus pil ar is ^ in October en November menigvuldig
op den naj'aarstrek ; keert in April terug. Intusschen overwinteren ook groote
vlugten op onze landerijen.
49. D e Za n glij s t e r , Turdus musicus , trekt tot in December, keert in April terug.
50. De Koperwiek, Turdus iliacus , zoo als de Zanglijster.
51. De Wielewaal, Oriolus galhula^ bij ons van het begin van Mei tot
het einde van Augustus.
52. De graauwe Vliegenvanger, Muscicapa grisola , vertrekt tegen Sep-
tember en komt tegen Mei terug.
53. De wit gehalsde Vliegenvanger, Muscicapa vertrekt in Sep-
tember, komt in het begin van Mei terug.
54. De roodkoppige Klaauwier, Lanius rufus , verhuist in September,
komt in April terug.
56. De graauwe Klaauwier, Lanius collurio , als de vorige.
55. De Bastaard-Nachtegaal, Accentor modularis , verhuist in October,
komt tegen April terug; velen overwinteren echter.
57. Het Baardmannetje, Parus biarmicus, vertrekt in October, komt in
April terug.
58. De Hop, TJpupa epops , in ons land van April tot September.
59. De Spreeuw, Sturnus vulgaris , vertrekt in den regel laat in het najaar,
en komt in Maart terug, velen overwinteren echter hier te lande.
60. De Leeuwerik, Alauda arvensis , vertrekt in October en November , komt
in Februarij terug.
61. De graauwe Gors, Emberiza miliaria , vertrekt in October en November ,
komt tegen April terug , ook in den winter somtijds zwmrvende.
62. De Kietgors, Emberiza schoeniclus , verhuist in October, komt in het
begin van April terug.
63. De Groenling, Fringilla chloris ,vex\.ï:eki va Ocioh&r , komt in April terug.
64. De Vink, Pringilla coelebs , vertrekt in October, komt tegen April terug,
velen overwinteren ook dikwijls hier te lande.
65. De Distelvink, FringiUa carduelis , verhuist in September, keert in
April terug.
66. Het S ij s j e , FringiUa spinus , behalve het kleine getal bij ons broedende voor-
werpen, komen er in het najaar groote vlugten uit het noordoosten op den
trek door ons land, en velen zwerven er ook den geheelen winter door rond.
67. Het Kneutje, FringiUa cannabina , van October tegen April afwmzig.
68. De Appelvink, Coccothraustes vulgaris, zoo als de vorige; overwintert
echter ook enkel,
69. De Goudvink, Pyrrhula vulgaris, verhuist in October, en komt in het
voorjaar terug; zwerft echter in den winter somtijds rond.
INI.ElDmO.
XXXIII
70. De Kwartel, Perdix coturnix , vertrekt dikwijls reeds tegen Septemter,
en keert in het begin van Mei terug.
71. De Kleine Boschduif, Columba oenas, in het gure jaargetijde afwezig.
72. De Tortelduif, Columba turiur , verhuist in September , keert in April terug.
73. De Blaauwe Reiger, Ardea cinerea , verhuist in October, komt tegen
Maart terug. Enkelen overwinteren echter.
74. De Purperreiger, Ardea purpurea, van September tot April afwezig.
75. De Kwak, Ardea nyctieorax , vertrekt tegen October, keert in het begin
van Mei terug.
76. De Roerdomp, Ardea slellaris , van October tot April afwezig.
77. Het Woud aapje, Ardea minui a ^ vertrekt in September, en komt in
Mei' terug.
78. De Lepelaar, , van September tot tegen April afwezig .
79. De Ooijevaar, Ciconia alba , vertrekt tegen October, en keert tegen
Maart terug.
80. D e G r i e 1 , Oedinnemus crepitans , verhuist in September , komt in April terug .
81. De Goud-plevier, Charadrius pliivialis , vertrekt in October, keert in
April terug.
82. De Morinel-plevier, Charadrius morinellus , als de voorgaande.
83. De Strand' plevier, Charadrius cantianus , vertrekt in het najaar, keert
in het begin van Mei terug, komt reeds tegen September in groote menigte
langs onze kust op den trek, die dikwijls tot laat in het jaar duurt.
84. De Kiewiet, Vanellus crislatus , verhuist in September, keert in het begin
van Maart terug. Andere, in grooten getale uit het Noordoosten tot ons
komende voorwerpen , trekken tot in November door ons land , en enkelen
overwinteren er aan het zeestrand.
85. De Scholekster, liaematnpus ostralegus , verhuist in September, keert
in April terug. Enkele voorwerpen overwinteren er ook.
86. De Houtsnip, Soolopax ruslicula, trekt in October en November, en
keert tegen April terug. Van de in het najaar tot ons uit het Noordoosten
komende, blijven er hier en daar voorwerpen tot laat in den winter bij ons.
87. De Poelsnip, Soolopax major-, de najaarstrek duurt van half Augustus
tot half September; de voorjaarstrek van half April tot half Mei.
88. De Watersnip, Soolopax gallinago , vertrekt in September, komt in
Maart terug.
89. HetBokje, Soolopax gallinula , vertrekt in September , keert tegen Mei terug.
90. De Grutto, Limosa aegooephala , komt in de tweede helft van April tot
ons, verlaat zijne broedplaatsen reeds in Augustus, om zich naar de mon-
den der rivieren te begeven , en verlaat ook deze in September.
91. De Rosse Grutto, Limosa rufa , als de vorige, maar velen komen uit
het Noordwesten in September en October langs onze kust, en houden zich
aan de slibben der riviermonden op.
INLEIDING.
O
XXXIV INLEIDING.
92, De Kleine Bonte Strandlooper, Tringa cinclus minor, van het
najaar tot het voorjaar afwezig.
93. De Kemphaan, Tringa pugnax , zoo als de Grutto.
9é. De Oeverlooper, Aclitis hgpoleucos , vertrekt, soms laat , in het najaar ;
keert tegen Mei terug.
95. De Tureluur, Totanus calidris , zoo als de Grutto.
96. De Bosch ruiter, Totanus glareola , vertrekt in den regel in Septem-
ber, en komt tegen Mei terug.
97. De Wulp, Numenius ar gaat a , vertrekt in October, keert in April terug.
98. De Kluit, Te c ar oir ostra avocetta , vertrekt in September, komt in
April terug.
99. De Meerkoet, Fulica atra , leeft buiten den broedtijd gezellig op onze
wateren, vertrekt bij invallenden vorst en keert tegen April terug. Over-
Avintert ook enkel bij ons.
100. Het Waterhoentje, Gallinula Mor opus , vertrekt in September en
October, en komt in April terug. Enkelen overwinteren er ook.
101. Het Porceleinhoentje, Gallinula porzana , vertrekt in September
en October, komt in April terug.
102. Het Kleine Waterhoentje, Gallinula JSailloni , zoo als het voorgaan de.
103. De Kwartelkoning, Cr ex pratensis, verhuist in het najaar, keert eerst
in het midden van Mei terug.
104. De Fuut, Podiceps cristatus , verhuist in September, komt in April terug.
Wordt ook somtijds enkel in den winter aan getroffen.
105. De Koodhalsfuut, Podiceps rubricollis , zoo als de voorgaande.
106. De Dodaars, Podiceps minor, zoo als de voorgaande, zwerft echter in
den winter dikwijls in het rond , en houdt zich , bij toe water , aan wakken op.
107. De Wilde Eend, Anas boschas velen vertrekken tegen den winter en
komen in Maart terug; anderen zwerven in den winter rond en komen als-
dan ook aan de zeekust.
108. De Slobeend, Anas clypeata, vertrekt in het najaar enkomttegen April
terug. Eukelen zwerven in den winter in het rond.
109. De Wintertaling, Anas crecca , verhuist in het najaar, en keert in
Maart en April terug. Overwintert ook vrij algemeen, en leidt alsdan een
zwervend leven, of houdt zich, bij toe water, aan wakken, somtijds in ge-
zelschap der tamme Eenden op.
110. De Zomertaling, Anas querquedula, verhuist in het najaar en komt
in April terug. Overwintert zelden.
111. De Smient, Anas penelope , verhuist in het najaar, en komt in April
terug. Wordt niet zelden, in den winter, aan onze kust zwervende aan-
getroflfen.
112. De Krakeend, Anas strepera , verhuist in October, en komt in Maart
en April terug.
INLEIDING.
xxIilV-
113. De Pijlstaart, Jnas acuta, vertrekt in het najaar, komt in April terug.
Overwintert echter in kleinen getale.
114. De Bergeend, vertrekt tegen Octoher, komt in April terug.
115. De Kokmeeuw, Larus ridlbundun , vertrekt in September, en keert in
April terug.
116. De Dwerg-meeuw, Larus minutus , zoo als de voorgaande.
117. Het Vischdiefje, Sterna hirundo, vertrekt in September, komt in het
begin van Mei terug.
118. De Dwerg-Stern, Sterna minuia , zoo als de voorgaande.
119. De Groote Stern, Sterna canliaca, zoo als de voorgaande.
120. De Zwarte Stern, Sterna niyra , zoo als de voorgaande.
LIJST DEE YOGELS, DIE IN NEDEELAND NIET
BEOEDEN, MAAE EE JAAELIJKS MIN OE MEEE
EEGELMATIG OP DEN TEEK OE OP HUNNE ZWERE-
TOGTEN KOMEN.
1. De Slechtvalk, Falco communis, komt enkel reeds tegen September,
en tot laat in het najaar meer algemeen, op den trek in ons land, en trekt
in Maart en April weder terug. Enkele leiden ook een zwervend leven en
overwinteren bij ons.
2. De Noorweegsche Giervalk, Falco gyrfalco-, van tijd tot tijd komen
enkele jonge voorwerpen op den trek door ons land.
3. Het Smelleken, Falco aesalon, komt in het najaar, in kleinen getale,
op den trek tot ons, en overwintert er ook enkel.
4. De Zee-Arend, Haliaêtus albicilla, komt laat in het najaar op den
trek tot ons , houdt zich meest in de duinstreken op , gaat echter enkel ook
binnen ’slands, en vertoeft dikwijls den geheeleu winter bij ons.
5. De Wouw, Milous regalis , zeer enkel maar nagenoeg jaarlijks in het najaar
op onze heiden en de grensprovinciën waargenomen.
6. De Ruigpoot-Buizerd, Buteo lagopus , komt in het najaar, in kleine
troepen tot ons, vertoeft veelal in de duinstreken en overwintert er ook enkel.
7. De Oever-Pieper, Anthus rupestris , komt in October en November
tot ons, houdt zich aan de steenen hoofden langs onze kust op, en trekt
in half Maart, waar men hem ook aan de zoete wateren vindt, terug. Wordt
enkel ook gedurende den geheelen winter aan onze kust aangetroffen.
8. De Zwartgraauwe Vliegenvanger, Mvscicapa atricapilla , in het
voor- en najaar op den doortrek in Nederland.
Xxxvi
INI.EIDING.
9. De Pestvogel, Ampelis garrula, komt, in sommige jaren, in het koude
saisoen, op den trek tot ons.
10. Het Vuur-Goudhaantje, Uegultis ignicapillus , in het najaar door ons
land trekkend, zwerft er ook in den winter rond.
11. De Bonte Kraai, Corous cornix , komt half Octoher tot ons, overwin-
tert hier te lande en vertrekt wederom in Maart.
12. De Notenkraker, Nucifraga caryocaiactes , trekt in sommige jaren , in
het najaar, door ons land.
13. De O rtolaan , Emberiza Jiortulana , komt jaarlijks , op den trek , naar
Noord-^rabant, zeer zelden in de overige streken van ons rijk.
14. De Sneeuwgors, Emberiza nivatis , op den trek , vooral in het najaar,
dikwijls in groote vlugten , aan onze kust; gaat bij sneeuw ook meer binnenlands.
15. De IJsgors, Emberiza lapponica , op den trek, maar zeer enkel, aan onze kust.
16. De Keep, Eringïlla montif ring dia , komt op den trek in het najaar in
groote menigte door ons land.
17. Het Fratertje, Eringilla monüum, komt in sommige jaren, in groote
menigte , in het najaar op den trek tot ons.
18. Het Barmsij sj e, Eringilla linaria , zoo als de voorgaande , maar veel
algemeener.
19. De Kruisbek, Loxia curvirostra , van Augustus en somtijds tot in den
winter in kleine troepen hier en daar in de bosschen , vooral sparrebosschen ,
in het rond zwervende.
20. De Bontbek-Plevier, Charadrius hiaticula, in kleinen getale op den
trek langs onze kust.
21. De Kleine Plevier, Charadrius minor , zoo als de voorgaande.
22. De Goudkiewiet, Vanellus squatarola, in het najaar en ook in den win-
ter in kleinen getale op den trek aan onze kust.
23. De Steenlooper , Strepsilas inlerpres , in het na- en voorjaar op den
trek aan onze kust ; enkel ook in den winter.
24. De Kanoet-Strandlooper, Tringa canuius , zoo als de voorgaande.
25. De Paarse Strandlooper , Tringa mariüma , zoo als de voorgaande.
26. De Krombek - Strandlooper, Tringa subarquata , in het najaar en
voorjaar op den trek langs onze kust, vooral aan de slibben der rivieren.
27. De Bonte S trandlooper, Tringa cinclus , in het na- en voorjaar op
den trek langs onze kust.
28. De klein e Strandlooper, Tringa minui a , in het na- en voorjaar op
den trek op haggergronden , ook op schorren langs de dijken van Zeeland.
29. De Drieteenige Strandlooper, Tringa arenaria, zeer gemeen in het
najaar op den trek langs onze kust, enkel ook in den winter, in het
voorjaar in de tegenovergestelde rigting terug trekkende.
30. De Zwarte Ruiter, Tot anus fuscus,\ovoX op den trek in het voor- en najaar
aan de slibbige oevers der Zeeuwsche stroomen , der Zuiderzee en van Vriesland.
INLEIDING.
XXXVII
31. De Groenpootige Euiter, Tolanus glottis, komt enkel op den trek in
ons land.
32. Het Witgatje, Tot anus orhropus , zoo als de voorgaande soort.
33. De Eegenwulp, Numenius phaeopus , trekt in het najaar, in tamelijk
kleine vlugten door ons land, keert tegen de maand Mei terug, en blijft
alsdan , tot laat in Mei , in vlugten van twintig en meer stuks gezellig op
onze weilanden in het rond zwerven, zonder te broeden.
34. De Waterral, Ballas aquaticus , in het najaar en ook in het voorjaar
op den trek in ons land, overwintert er ook enkel.
35. De Kraan, Grus cinerea, trekt in Octoher en November s’ nachts in
groote vlugten door ons land, voornamelijk door de grensprovinciën, waar
zij op de heide gaan uitrusten.
36. De Papegaaiduiker, Mormon urcticus , gedurende het gure saisoen in
de Noordzee, hij noordwesten storm aan onze kusten.
37. De Alk, Jlca torda, op den trek in het na- en voorjaar, dikwijls ook
gedurende den geheelen winter, aan onze kusten.
38. De Zee koet, JJria troile en TJria troile leucophtkalmus , zoo als de voor-
gaande soort.
39. De groote Zeekoet, TJria Brunnichii, zoo als de Alk, maar zeer schaars.
40. De IJsduiker, Colymhus glacialis , zeer enkel op den trek aan onze kusten.
41. De Parelduiker, Colymbus arcticus , op den trek, en ook in den winter,
maar in kleinen getale, aan onze kusten.
42. De Eoodkeelige Zeeduiker, Colymius sepfentrionalis , zoo als de
Parelduiker, maar veel algemeener.
43. De Kuifduiker, Pudiceps cornutus, op den trek en ook in den winter,
maar schaars, aan onze kusten en binnenwateren.
44. De Geoorde Fuut, Podiceps auritus , zoo als de voorgaande.
45. De wilde Gans, Anser cinereus , komt op den trek door ons land, zwerft
er ook in den winter rond.
46. De Eietgans, Auser segetum, zoo als de voorgaande, maar menigvuldi-
ger. — De verscheidenheid met rosékleurige pooten, Auser brachyrhynchus ,
komt in zeer kleinen getale tot ons.
47. De Kolgans, Anser albifrons , zoo als de voorgaande; de kleine verschei-
denheid, Anser minutus , zeer zelden.
48. De Br and gans, Anser leucopsis , op den trek in ons land , maar vrij schaars.
49. De Eotgans, Anser bernicla , op den trek, en ook enkel in den winter,
tot tegen Mei in ons land.
50. De Zwaan, Cygnus olur , zeer enkel hij felle koude, op onze binnenwateren.
51. De wilde Zwaan, Cyynus ferus of musicus, op den trek, langs onze
kust, hij felle koude ook op de binnenwateren.
52. De kleine Zwaan, Cygnus minor , op den trek , maar zeer enkel , in ons land.
53. De Eidereend, , in het gure jaargetijde enkel aan onze kust.
XXXYIII
INLEIDING.
54. De Zwarte Zeeëend, Jnas nigra, van het najaar tot het voorjaar , vooral
bij felle koude, gemeen aan onze kust; komt ook op de binnenwateren.
55. De Groote Zeeëend, Anas fusca, zoo als de voorgaande, maar veel
schaarscher.
56. De Ijseend, Anas glacialis , enkel in het gure jaargetijde aan onze kust.
57. De Brileend, Anas clangula, zoo als de Zwarte Zeeëend.
58. De Kuifeend, Anas faligula, zoo als de Zwarte Zeeëend, maar minder
menigvuldig.
59. De Toppereend, Anas marila, zoo als de voorgaande.
60. De Tafeleend, Anas ferina, zoo als de voorgaande, maar minder algemeen.
61. De Witoog-eend, Anas nyroca , in het gure jaargetijde, maar zeer enkel
aan onze kusten of binnenwateren.
62. De Groote Zaaghek, Mergus merganser , op den trek vrij algemeen aan
onze knst; zwerft ook in den geheelen winter daar rond, en komt op de
binnenwateren.
63. De middelste Zaaghek, Mergus serrator , zoo als de voorgaande, maar
veel algeraeener.
64. Het Nonnetje, Mergus albellus , zoo als de heide voorgaande, maar
veel schaarscher.
65. De Middelste Jager, Lestris pomarina, van tijd tot tijd, in het gure
jaargetijde, somtijds reeds in September, op zijne zwerftogten, aan onze kust.
66. De Kleine Jager, Lesiris parasUa , zoo als de voorgaande.
67. De Kleinste Jager, Lestris cephus , zoo als de voorgaande, maar zeer
schaars.
68. De Burgemeester, Larus glaucus , gedurende het geheele gure jaarge-
tijde, echter niet talrijk aan onze kust; maar slechts jonge en voorwerpen
in den overgang tot het volkomen kleed.
69. De Kleine Mantelmeeuw, Larus fuscus , op den trek , reeds in Sep-
tember, langs onze kust; de jongen overwinteren er ook in kleinen getale.
70. De Drieteenige Meeuw, Larus Iridaciylus , in het gure jaarsgetijde,
vooral bij stormweder en sneeuw, aan onze kust rondzwervend of daar
langs trekkend.
71. De Kleine Kokmeeuw, Larus ridibundus minor of Larus capistratus ^
op den trek in het na- en voorjaar, in kleine- vlugten langs onze kust.
INLEIDING.
XXXIX
LIJST DEE YOGELSOOETEN, WELKE IN NEDEELAND
SLECHTS ALS YEEDWAALD YOOEKOMEN.
1. De Steen- Arend, Aquila fulva , slechts eenige malen geschoten.
2. De Bastaard-Arend, Aquila clanga , slechts een voorwerp gevangen,
bewoont Zuid-Rusland.
3. De Zwartbuine Wouw, Milvus aetolius , slechts eens opgemerkt en ge-
vangen , bewoont de Zuidhelft van Europa.
4. De Gewone Gier, Vultur fulutis , slechts eens op de Amersfoorder heide
waargenomen en gevangen, bewoont Zuid-Europa.
5. De Sneeuw- Uil, Strix ngcfea , in den winter verscheidene malen waar-
genomen en geschoten, bewoont de Noordpoollanden.
6. De Eouw-Kwikstaart, Mutacilla alba lugubris , slechts eenige malen
waargenomen en geschoten , bewoont Groot-Brittanje.
7. De Vale Lijster, Turdus pullens, eens op den trek in het najaar gevan-
gen , bewoont Siherie.
8. De Koodhals-Lijster, Turdus ruficollis , zoo als de vorige.
9. De Siberische Lijster, Turdus sibiricus , zoo als de vorige.
10. De Scharrelaar, Coracias garrula, eens geschoten, hew'oont het ooste-
lijk gematigde en warme Europa.
11. De Roséspreeuw, Sturnus roseus , eenige malen, zelfs een wijfje met
eene broedvlek waargenomen en half Junij geschoten, bewoont het warme
Oostelijke Europa.
12. De Berg-Leeuwerik, Alauda alpestris , eenige malen geschoten, broedt
iu het hooge Noorden.
13. De Dwerg-Gors, Emberiza pusilla , eenige malen op den trek in bet
najaar gevangen, broedt in Siberie en Noord- Rusland.
14. De Rotsmusch, Fringilla petronia , eenige malen gevangen, bewoont
rotsachtige streken van de Zuidhelft van Europa.
15. De Groote Kruisbek, Loxia pyliapsitfacns , eenmaal gevangen, bewoont
het koude en gematigde Oost-Europa.
16. De Withandige Kruisbek, Loxia bifasciata , in Eehruarij 1846eenige
voorwerpen hij Utrecht gevangen, bewoont Siberie en Noord-Rusland.
17. Het Steppenhoen, Pterocles (Sgrrhaptes) paradoxus , een paar in den
nazomer van 1859 in het harre duin hij Zandvoort, gedurende eene maand
waargenomen, en het mannetje geschoten; bewoont Turkestan.
18. De Groote Zilverreiger, Ardea alba, eenige malen in ons land ge-
schoten, bewoont het Zuidelijke Europa.
19. De Kleine Zilverreiger, Ardea garzetta, zoo als de voorgaande.
XL
INLEIDING.
20. De Ralreiger, Ardca ralloides , herhaaldelijk aan de Beneden -Maas ge-
schoten , bewoont het warme Europa.
21. De Zwarte Ooijevaar, Ciconia nigra , herhaaldelijk geschoten, bewoont
de warme en gematigde streken van Oost-Eiiropa.
22. De Ibis, Ibis falcinellus , herhaaldelijk waargenomen en geschoten, bewoont
het warme Europa.
23. De Groote Trap, Oüs tarda, herhaaldelijk geschoten , bewoont het warme
en gematigde Europa.
24. De Kleine Trap, Oüs ietrax ^ herhaaldelijk geschoten , bewoont het warme
Europa.
25. De Aziatische Kraagtrap, Oüs Macguenii, eens geschoten, bewoont
het heete Westelijke Azië.
26. De Renvogel, Cursorius europaeus, eens geschoten, bewoont Abyssinie
en Kordofan.
27. De Kleinste Strandlooper, Tringa Temminckii, zeer toevallig op den
trek in ons land, broedt in het hooge Noorden der oude wereld.
28. De Rosse Eranjepoot, Phalaropus fuHcarius , na zware stormen enkel
aan onze kust in het gure jaargetijde, broedt in het hooge Noorden.
29. De Dunbek- Wulp, Numenius tenuirosiris , eens in Nederland geschoten ,
bewoont het heete Europa.
30. De Kleine Alk, Alca alle, na zware stormen enkel aan onze kust.
31. De Roodhals-Gans, Anser ruficollis , dwaalt zeer zelden, maar, eens
zelfs in eene kleine troep, in ons land af; broedt in het Noordelijk Siberie.
32. De Cauadagans, Anser canadensis, eens in ons land gevangen , bewoont
het koude Noord-Amerika.
33. De Krooneend, Anas rufina , enkele malen geschoten, bewoont het heete
Europa.
34. De Jan van Gent, Sula hassana, na zware stormen somtijds aan onze
kust, broedt aan de kust van Schotland.
35. De Gekuifde Aalscholver, Pkalacrocorax graculus , enkele malen aan
onze kust waargenomen, broedt aan de kusten van Groot- Brittanje.
36. De Noordsche Stormvogel, Procellaria glacialis , komt bij zware
stormen somtijds aan onze kust, broedt in Noord-Europa.
37. Het Stormvogel t je, Thalassidroma pelagica , met zware Noordwest-
stormen aan onze kust, broedt in het Noordwestelijke Europa.
38. Het vale Stormvogel t je, Thalassidroma Leachii, slechts eens aan
onze kust geschoten, bewoont de kusten van den Noordelijken Atlantisch en
Oceaan.
39. De Noordsche Pijlstormvogel, Pufinus bij Noordwest- stor-
men somtijds aan onze kust, broedt in het Noorden.
40. De Groote Jager, Pestris catarracles , eenige malen in ons land ver-
dwaald, broedt in het noorden van Schotland tot Ijsland.
INLEIDING.
XLI
41. De Kleine Burgemeester, Larus leucopferus , in den winter enkele
malen aan onze kusten geschoten, broedt in het hooge Noorden.
42. De Reus- Stern, Si erna caspia , eenige malen in kleine vlugten hij ons
waargenomen en geschoten , bewoont Oost-Europa.
43. De Lach-Stern, Si erna anylica, eenige malen geschoten, bewoont de
Zuidhelft van Europa.
Wanneer men bovenstaande lijsten doorloopt, zal men ont-
waren, dat het geheele getal der in J^^’ederland in den wilden
staat waargenomen vogelsoorten ongeveer ruim 280 bedraagt.
Onder deze zijn er echter niet meer dan ruim 160, die aldaar
broedend aangetroffen werden , terwijl er ruim 70 alleen op den
trek komen en er evenmin broeden als 43 andere soorten, die
alleen toevallig uit andere, somtijds ver afgelegene streken, van
tijd tot tijd enkel tot ons overdwalen. Men zal verder ontwa-
ren, dat van de in ons land broedende vogels slechts 17 soor-
ten als standvogels te beschouwen zijn, of met andere woorden
als soorten, die het geheele jaar door aan hare broedplaatsen
blijven wonen, of zich alleen op geringe afstanden daarvan
verwijderen; dat 28 andere soorten tusschen ieder broed-saizoen
een zwervend leven leiden, en de overige 120 soorten ons
land gedurende dezen tijd verlaten. Wat laatstgenoemde soorten
betreft, moet men intusschen in het oog houden, dat van som-^
migen, in den regel, een naar omstandigheden kleiner of
grooter getal bij ons blijft overwinteren, en dat men geheel
buiten berekening moet laten de door zwakte, ziekte of andere
oorzaken in het reizen verhinderde, enkele achterblijvers van
sommige soorten, die overigens volkomene trekvogels zijn.
Bij de beschouwingen omtrent de natuurlijke verspreiding
der vogels in eenige streek, mag men de kunstmatig van el-
ders ingevoerde of in den tammen staat levende soorten in het
geheel niet in aanmerking nemen, en het is zelfs wenschelijk
XLII
INLEIDING.
alle uitzonderingen onopgemerkt te laten, waartoe ook behooren
de vogels die, door buitengewone omstandigheden gedreven,
slechts zeer enkel of zeer zeldzaam in streken verschijnen, die
zij eigenlijk noch bewonen, noch regelmatig op den trek komen
opzoeken. Zoo als reeds ojjgemerkt w^erd, behooren hiertoe in
ons land ruim 40 soorten, weshalve het getal der bij ons
r egelmatig voorkomende soorten eigenlijk niet meer dan nage-
noeg 240 bedraagt.
Men moet verder in het oog houden, dat de meeste bij
ons broedende en voornamelijk nagenoeg alle insekten- en
w^ormetende vogels , gedurende den winter afwezig zijn , maar
dat daarentegen in het koude jaargetijde een aanzienlijk getal
soorten ons land komen opzoeken, die men er in den zomer
niet aantreft; dat zich onder deze vooral vele Water- en ook
Steltvogels bevinden, en dat nagenoeg al deze trekvogels in
grooten, zelfs buitengewonen getale van individus verschijnen.
Bovendien komen ook, van verscheidene der bij ons, enkel of
meer algemeen broedende soorten, zoo als b. v. het Sijsje, de
Vink, verschillende Lijstersoorten enz., op den trek groote
vlugten van elders uitgebroede voorwerpen door ons land, en
sommige dezer blijven er zelfs den geheelen winter door rond-
zwerven of zich, gedurende dit saizoen, op de eene of andere
plaats vestigen. Deze trekvogels intusschen houden zich , zoo als
vele vogels in het algemeen, die in den winter een zwervend leven
leiden, in het koude jaargetijde, niet altijd bepaaldelijk aan de
streken ojd, waar zij gewoonlijk gevonden worden, maar verlaten
deze en begeven zich naar zulke plaatsen , waar zij telkens het
meest gemakkelijk en overvloedig hun voedsel vinden : velen
verbreiden zich derhalve in dezen tijd over alle gedeelten van
het land; een groot getal der min of meer uitsluitend aan zee
levende soorten komen, somtijds in menigte, op de rivieren en
binnenwateren; terwijl eenige andere, meer binnenslands hui-
zende soorten alsdan ook aan de zeekust verschijnen. Eindelijk
moeten wnj doen opmerken, dat verscheidene der bij ons nes-
INLEIDING.
XLIIÏ
telende vogels, zelfs gedurende den broedtijd, in streken van
verschillenden aard leven, en dat derhalve sommige, zoo als
b. V. de Leeuwerik, de Graspieper, enz. nagenoeg overal aan-
getrofi'en worden, terwijl andere tot bepaalde plekken van naar
evenredigheid geringe uitgestrektheid beperkt zijn.
Na deze verschijnselen in het algemeen te hebben aange-
voerd, zal het overbodig zijn ze telkens in elk bijzonder
geval te herhalen of daarop te verwijzen, en wij kunnen nu
overgaan tot eene beknopte algemeene schildering der versprei-
ding van de vogels in de verschillende streken van ons vaderland.
Wij hebben getracht deze schildering door eene kleine rij
van door ons naar de natuur ontworpene tafereelen op te hel-
deren, en daartoe de voornaamste punten en tooneelen gekozen,
welke het leven der vogels in ons land aanbiedt. Iedereen zal
ligtelijk besefien, welke groote en somtijds onoverkomelijke
moeijelijkheden aan diergelijke voorstellingen verbonden zijn.
De afbeeldingen der vogels, hoe klein ook de schaal zi] , op
welke zij geteekend worden, zijn steeds te groot in verhouding
tot de hen omgevende natuur, en dit moet te meer in het oog
loopen bij de ondoenlijkheid om een grooter formaat voor de
platen te kiezen. Het was verder onmogelijk op de beperkte
ruimte van eene enkele plaat steeds alle soorten voor te stel-
len, die in eene zekere streek leven; er moest derhalve eene
keus gedaan en slechts de voornaamste en meest algemeen voor-
komende voorgesteld worden, terwijl de hoofdstreken wederom
in onderstreken verdeeld moesten worden, ten einde ruimte
voor de voorstellingen te winnen. Het spreekt ook van zelfs,
dat men niet te gelijker tijd alle voorgestelde soorten op eenig
gegeven punt kan waarnemen, en dat in het algemeen velen
eerst bij eene naauwkeurige oplettendheid of slechts dan kunnen
worden gade geslagen, wanneer men zich geheel in de stilte
en vooral ’s morgens vroeg aan de plaatsen begeeft, die men
wil bezigtigen. Slechts onder deze voorwaarden en zooveel
mogelijk zelf ongezien, zal men daarin slagen, het leven der
XLIV
INLEIDING.
vogels in zijne volle bedrijvigheid te bespieden, en zal men
in tegenovergestelde omstandigheden zich daarin te leur gesteld
zien, vermits sommige soorten een stil leven leiden of 'weinig
uit hun verborgen verblijf te voorschijn komen; tei-wijl anderen
zich bij aannadering van den mensch verschuilen, en de vogels
in het algemeen, zoo als vele andere dieren, in de middag-
uren minder bedrijvig zijn dan ge’W'oonlijk of zich min of meer
verbergen om uit te rusten.
De eerste gelegenheid die zich voor iedereen voordoet om onze
vogels gade te slaan, wordt hem verschaft door de soorten, die
onze stedesi of cSorpei^ zelve bevolken. Hier, zooals nage-
noeg overal in ons werelddeel, is de Huismusch, Fringilla
domestica^ die onder de daken der woningen nestelt, de meest
algemeene vogelsoort. Even talrijk ontmoet men er de Spreeuw,
Sturnus vulgaris^ die op gelijke wijze nestelt, en de Kerk-
kouw, CoTvus monedula, die haar nest bij voorkeur in schoor-
steenen maakt, waarin niet of zelden gestookt W'ordt, want
zij ontziet een weinig rook niet. De Gierzwaluw, Cyjpsehis
aj^us^ vliegt luid schreeuwend hoog in de lucht in het rond,
en plaatst ook haar nest in de reten der muren of onder de
daken van hooge gebouwen. Op de zolders van diergelijke ge-
bouwen of van kerken huisvest hier en daar een paar Kerk-
uilen, Strix flammea^ wier krassend geluid men bij avondtijd
uit de lucht verneemt en die zich, vooral de jongen, nadat
ze uitgevlogen zijn, over dag dikwijls in het lommer van de
boomen der grachten en tuinen verscholen houden. Op de hoo-
rnen der grachten en straten ontwaart men dikwerf het Boom-
kruipertje, Certhia familiaris^ en den Graauwen Vlie-
genvanger, Muscicapa grisola , somtijds den Pimpel, JParus
coemleus^ en enkele j)aren van den Witten Kwikstaart,
Molacilla alha^ nestelen op de jDlaatsen of onder de daken van
gebouwen. In onze grenssteden hoort men van de nokken der
daken den eigenaardigen krassenden zang van het Zwarte
Roodstaart je, Luscinia tliytis , van hetwelk jaarlijks enkele
INLEIDING.
XLV
paren beproeven om zich in de steden der kustprovinciën te ves-
tigen, maar deze weldra wederom verlaten, zonder er te broeden.
In deze steden der kustprovinciën en van het lage land in
het algemeen, dienen de langs de grachten staande boomen
tot broedplaatsen voor de Woudduif, Columha paluw,htis ,
en Tortelduif, Columba turtur; groote koloniën van den
Hoek, Corvus fmgilegus^ maken er hare nesten gezellig, en
de Ooijevaar, Ciconla alha^ kiest gaarne tot nestplaats
de voor dit doel op de daken van kerken of hooge ge-
bouwen door den mensch aangebragte toestellen. In de bui-
tenhuizen nestelt onze Boerenzwaluw, Hirundo rustica^
en in sommige steden, b. v. in Groningen, zelfs de Huis-
z wal uw, Hirundo urhica. Eindelijk komen ook vele der in
onze tuinen nestelende vogels, hetzij bij uitzondering, hetzij
meer regelmatig bij de woningen of op de boomen der steden
en dorpen, en in sommige steden, b. v. in die van Zeeland,
ziet men in dit jaargetijde de Kapmeeuwen geregeld langs de
grachten vliegen. — Na den broedtijd veranderen echter deze
tooneelen nagenoeg ten eenen male. — De Spreeuwen, die, indien
zij niet verstoord worden, in den regel slechts éën broedsel
maken, verlaten, nadat hare jongen, in het midden van Junij,
uitgevlogen zijn, met deze de stad geheel en al, vestigen zich
op het land, van waar vele jongen naar meer zuidelijke stre-
ken vertrekken, terwijl de overigen eerst in het najaar naar
de stad terugkeeren, hetzij om er te overwinteren, of, bij zeer
felle koude, ook wederom grootendeels te vertrekken. Ook de
Kerkkouw houdt zich met zijne jongen, nadat die uitgevlogen
zijn, eenige maanden op het land op, keert echter alsdan in
de stad terug om er den winter door te brengen. De Woud-
duif verlaat de steden in den winter geheel, hetzij om naar
andere streken te verhuizen, hetzij om zich in boschjes, plant-
soenen of buitentuinen te vestigen, en van daar op de nabij-
liggende weilanden en velden te gaan azen. De Witte Kwikstaart
blijft tot laat in het jaar, en slechts enkele voorwerpen over-
XLVI
INLEIDING.
winteren in de nabijheid van stallen of moestuinen. De Roek
trekt na den broedtijd op het land, en keert eerst in het vol-
gende voorjaar in de stad terug. De Zwaluwen en de Gier-
zwaluw, de Graauwe Vliegenvanger, het Zwarte Roodstaartje ,
de Tortelduif en de Ooijevaar, verhuizen vroeger of later en
komen voor het volgende voorjaar niet terug. Alleen het Boom-
kruipertje ziet men het geheele jaar door, en wel in het gure
jaargetijde, waar het veelal in gezelschap van Pimpels rondzwerft,
nog talrijker dan in den broedtijd, langs de boomen klimmen,
en de Kerkuil verlaat zijne standplaats evenmin als de Huis-
musch. Het gemis van zoo vele vrolijke gasten gedurende den
winter wordt in dit jaargetijde niet of slechts onvolkomen ver-
goed door het verschijnen van eenige andere, die zich boven-
dien in kleinen getale en veelal slechts bij sneeuw laten zien:
dit zijn de Zwarte en de Bonte Kraai, de Vink en Geelgors,
somtijds een Slechtvalk, die tot zijn tijdelijk verblijf kerken
of andere hooge gebouwen kiest en als een schadelijke roover
weldra vervolgd, verjaagd of gedood wordt, en in sommige
steden, b. v. in Amsterdam, Zeemeeuwen, vooral de Kleine
Zeemeeuw, die boven de groote grachten op en neder vliegt.
Wanneer men zich van de straten en uit de huizen in de
tatinen begeeft, zoo ontmoet men, naar mate deze grooter of
vrijer zijn en meer langs de buitenkanten der steden of dorpen
liggen, behalve de vogels, welke op de woningen of de boomen
langs de grachten en straten broeden of voorkomen, nog een
min of meer aanzienlijk getal van andere soorten. Hier neste-
len overal de Winterkoning, Troglodytes europaeus , het g e-
kraagde Roodstaartje, Luscinia phoenicura, de Zwarte
Lijster, Turclus merula^ de Spotvogel, JPJiyllopneusie
hypolais^ de Groenling, Frhigilla chloris ^ de Tortelduif^
Columba turtur , de Graauwe Vliegenvanger, Muscicapa
grisola , enkele paren van den Pimpel, Pams coeruleus , van het
Boomkruipertje, Certkia famillaris , den Witten Kwik-
staart, Motacilla alba, den Vink, Fringilla coelebs ^ het
INLEIDING.
XLVII
Molenaartje, Sylvia curruca, ook Braamsluiper ge-
noemd, van de Bastaard-Nachtegaal, Accentor moclula-
rïs , en zelfs van de Staartmees, Parus caudatus , en den
Tjif-tjaf, PJiylloscopus rufus. Waar hooge booinen staan,
nestelen ook in de tuinen langs den buitenkant der steden , de
Wielewaal, Oriolus galbula^ de Ekster, Pica varia ^ en
zelfs de Vlaamsche Gaai, Qarrulus glandarius\ men ziet
hier en daar een paar Roodborstjes, Luscinia rubecula ,
en, waar hakhout staat, zeer algemeen den Nachtegaal,
Luscinia luscinia , en den E i t i s , Phylloscojyus trochilus. — In
het gure jaargetijde blijven van deze vogels over de Winter-
koning, de Zwarte Lijster, de Pimpel, het Boomkruipertje, de
Staartmees, de Ekster, de Vlaamsche Gaai, en eene enkele
Bastaard-Nachtegaal. Daarentegen ziet men in dit jaargetijde
in de tuinen meer algemeen het Roodborstje, trekkende Kool-
mezen en Pimpels, Vinken, bij sneeuw ook Geelgorsen en
somtijds vlugten van den Kramsvogel, Tiirdiis jcilaris , die
vooral op de beziën van den Meidoorn komt azen.
Bij eene wandeling op het land, waaronder wij hier meer
bepaaldelijk de, om de min of meer afgezonderd gelegene bui-
tenwoningen, met hunne wegen en omgevingen van boomgaar-
den, boomen en enkele met hakhout beplante plekken willen
bedoelen, ontmoet men wederom de volgende, ook in de ste-
den, dorpen of stadstuinen voorkomende, maar op het land
meer algemeene vogels: de Boeren- en Huis-Zwaluw,
Hirundo rustica en urbica , de H u i s rn u s c h , Fringilla domes-
iica^ de Spreeuw, Slurnus vulgaris^ het Boom kruipertj e,
Certhia familiaris , den Winterkoning, Troglodytes euro-
yaeus^_ den Tjif-tjaf, Phylloscopus rufus ^ het Gekraagde
Roodstaart je, Luscinia phoenicura^ het Roodborstje,
Luscinia rubecula , den Nachtegaal, Luscinia luscinia , den
Eitis, Phylloscopus trochilus ^ den Witten Kwikstaart,
Motacilla alba, de Zwarte Lijster, Turdus rnertda ^ de
Wielewaal, Oriolus galbula, den Gr aanwen Vliegen-
XLVIII
INLEIDING.
vanger, Muscicapa grisola , de E k s t e r , Pica varia , den B a s-
taard-Nachtegaal, Accentor modularis , de P i m p e 1 , Parus
coeruleus , de Staartmees, Parus caudatus^ deVlaamsche
Gaai, Garrulus glandarms , de G r o e n 1 i n g, Fringilla chloris,
de Woudduif, Columha palumbus, de Tortelduif, Co-
lumha turtur ^ de Ooijevaar, Ciconia alba. Behalve deze
ontwaart men er intusschen ook andere, die niet of slechts
zeer toevallig in de steden en stadstuinen aangetrofïen worden.
Dit is in de eerste plaats de Eingmusch, PYingilla w.ontanay
die hier naast de Huisinusch optreedt, en in den nazomer,
tot groote vlugten vereenigd, in de graanvelden valt, en daar-
aan groot nadeel toebrengt. Verder broeden er: de Geelgors,
Emberiza ciirinella, de Zwartkopmees, Parus palustrïs^
de Tuinfluiter, Sylvia hor tensis ^ de Grasmusch, Sylvia
cinerea, de Putter, Fringilla carduelis\ hier en daar ook
de Steenuil, 8trix noctua^ de Koolmees, Parus major ^
en de Kraai, Corvus corone\ men hoort overal het eentoonig
geroep van den Koekoek, Cuculus canorus^ en uit de strui-
ken of het hakhout langs de wegen den fraaijen zang van den
Bosch-Eietzanger, Calamoherpe palustris^ en in sommige
streken komt daarbij ook de Draaihals, lynjo torquilla. In
het gure jaargetijde, nadat de bij ons uitgebroede tot onze
trekvogels behoorende soorten verhuisd zijn, verspreiden zich
hier, zoo als nagenoeg overal, allerlei zwervende of uit andere
streken op den trek doorkomende vogels, en onder degenen
die overwinteren, vindt men hier en daar een Smelleken,
Falco aesalon, welke soort vooral zich gaarne in de nabijheid
der woningen ophoudt.
De bossehen, boschjes of in het algemeen de eenigermate
uitgestrekte, met hout begroeide plaatsen, herbergen wederom
gedeeltelijk andere soorten. Zeer algemeen vindt men aldaar
den Ylaamschen Gaai, Garrulus glandariiis , den W i e 1 e-
waal, Oriol'us galbula^ den Torenvalk, Falco tinnunculus ,
de Koekoek, Cuculus eanorus, het Boomkruipertje,
INLEIDING.
XLIi
Certhia familiaris ^ den Tuinfluiter, Sylvia hortensis, den
Zwarten Lijster, Turdus merula^ den Zinglijster, Tuf-
dus musicus , den Graauwen Yliegenvanger, Muscica^a
grisola^ den Pimpel, Parus coeruleus ^ de Staartmees,
Parus caudatus, de Kraai, Corvus corone^ de Woudduif,
Columba jgalumlus ^ de Tortelduif, Columba turtur^ en ook
de Ekster, Pica varia. In kleineren getale ontwaart men er
den Raaf, Corvus corax , den Boomvalk, Falco siibbuteo ,
de Nachtzwaluw, Caprimulgus eurojgaeus , den E 1 u i t e r ,
Phylloscojpus sïbilatrix^ en de Koolmees, Parus major. Som-
mige soorten zijn tot zekere plaatsen beperkt , andere komen min
of meer uitsluitend slechts in bepaalde streken voor, en nog
andere worden zelfs aldaar zeer schaars aangetrofien. De Rei-
ger, Ardea cinerea^ die gezellig broedt, heeft b. v. enkele
bepaalde nestelplaatsen , en deze zijn somtijds ver van het wa-
ter verwijderd, zoo als dit het geval is met de groote, midden
op de heide gelegene -bosschen. De Zwartkop-Zanger,
Sylvia atricajoilla ^ de Eluiter, Phylloscopus sïbilatrix^ de
Zwarte Mees, Parus ater, de Gekuifde Mees, Parus
cristatus.) de verschillende Spechten, de Boomklever,
Sitta caesia.^ de Groote Klaauwier, Lanius excubitor.^ de
Sperwer, Astur nisus , de B o s c h u i 1 , Strix aluco , en
de Ransuil, Otus vulgaris, bewonen bijkans uitsluitend de
grens-provinciën , en de meesten dezer soorten worden óf in
het geheel niet, óf zeer enkel bf slechts bij uitzondering in de
overige streken aangetroffen; slechts de Sperwer, de beide aan-
gehaalde Meessoorten, de Ransuil en de Groote Bonte Specht
komen er, en de laatstgenoemde zelfs alleen in sommige jaren,
op hare zwerftogten meer algemeen voor. Van tijd tot tijd
ontwaart men ook hier en daar een enkel paar broedende
Houtsnippen, Scolopax rusticula., Beflijsters, Turdus
torquatus , en Wespen dieven, Pernis apivorus , en in de
bosschen van Gelderland bovendien enkel den Havik, Aski^r
jpalumbarius y den Buizerd, Buteo vulgaris^ somtijds ook
INLEIDING. ^
I.
INLEIDING.
de Goudvink, TynJmla vulgaris^ of zelfs het Sijsje, Frin-
gilla sjginus. Gedurende den trektijd is het voornamelijk het
hout, waar zich eene menigte trekkende vogels, zoo als de
Houtsnippen, talrijke zwermen van Lijsters, Vink- en Mus-
vogels, enz. ophouden, en waar de Sperwer onder deze eenen
rijken buit vindt. Men ziet er alsdan ook, in sommige jaren,
vrij menigvuldig den Velduil, Otus hrachyotus.
Onze uitgestrekte heiden zijn de aan vogels armste streken
van ons rijk. Intusschen broedt er in de nabijheid der bouw-
landen de Patrijs, Perdix cinerea, en vrij algemeen ook de
Leeuwerik, Alauda arvensis^ die aan alle opene streken
van het geheele land aangetrotfen wordt. Hier en daar ziet
men ook op de heidevelden den Graspieper, Antlms pratensis ,
en vooral aan plekken, waar de grond bloot en oneöen is en
er steenen liggen, den Tapuit, Saxicola oenanthe. Aan som-
mige plaatsen broeden de Kuifleeuwerik, Alauda cristata^
de W u 1 p , Numenius arquata , de Goudplevier, Charadrius
plmialis , en enkel ook de Velduil, Otus hrachyotus ; in de
groote bosschen van de heidevelden, zoo als wij reeds opge-
merkt hebben , zeer groote koloniën van Blaauwe Reigers,
Ardea cinerea; in de hooge heide van Drenthe en de nabij-
liggende streken het Korhoen, Tetrao tetrix^ en aan lage
moerassige plaatsen Snippen, Scolopax major en gallinago ^
zoo als ook Kiewieten, Vanellus cristatus , en Tureluurs,
Totanus calidris. In het najaar strijken somtijds groote vlugten
van K r a an en , Grus cinerea, op de heide neder, om er ’s nachts
uit te rusten. De Slechtvalk, Falco communis^ en een en-
kele jonge Noorweegsche Giervalk, Falco gyrfalco]
somtijds ook de Vischarend, Pandion haliaëtos ^ Buizer-
d e n , Buteo vuig ar is en lag o pus , en Kuikendieven, Circus
rufus , cyaneus en cinerascens , zelfs de Koningswouw,
Milvus regalis^ zwerven er in dit jaargetijde rond om op roof
uit te gaan, en sommigen dezer, b. v. de Slechtvalk, keeren
in het voorjaar geregeld terug, of blijven er enkele ook over-
INLEIDING.
LI
winteren. Ook het S m e 1 1 e k e n , Falco aesalon , volgt in het
voorjaar dikwerf den jager op de heide, om de opgejaagde of
aangeschoten snippen te vangen.
Het leven der vogels op onze weiden biedt in het broed-
saisoen van April en gedeeltelijk van Maart af, hoogst be-
langrijke tooneelen aan , vooral door de aldaar gezellig nestelende
Steltvogels. Men ontwaart hier overal den Leeuwerik, Almoda
arvensis, den gelen Kwikstaart, Motacilla flava , den wit-
ten Kwikstaart, Moiacilla alba , den Graspieper, Anthus
patensis ^ en den Kiewiet, Vanellus cristatus. Nagenoeg
even algemeen en aan dezelfde plaatsen als deze broedt de Tu-
reluur, Totanus calidris\ en ook de Grutto, Limosa aego~
cephala^ is hier een zeer gewone vogel. Daarentegen is de
Kemphaan, Tringa pugnax , tot zekere bepaalde plaatsen be-
perkt, en de Kwartelkoning, Cr ex pratensis , die veel min-
der algemeen is dan de voornoemde soorten, houdt zich aan
drooge plaatsen in het hooge gras van het hooiland op, waar
ook de Kwartel, Perdix coturnix, voorkomt. Aan sommige
plekken vindt men ook de nesten van het Yisch diefje,
Sterna hirundo , en op de lage weilanden , ofschoon zeer schaars ,
somtijds ook een paar broedende Velduilen, Otus hracJiyotus.
Men ziet verder, overal aan de slootkanten, algemeen den
Graauwen Eeiger, Ardea cinerea , op zijnen buit loeren ;
den O o ij e vaar, Ciconia alba, met hetzelfde doel, veelal in
de nabijheid van het vee rondwandelen; van tijd tot tijd troe-
pen van rondzwervende, maar niet broedende Ke genwulpen,
Numenius phaeopus , zoo als enkele Kraai jen, Corvus corone ,
en eene menigte Spreeuwen, Skornus vulgaris, die hier hun
voedsel komen zoeken; terwijl de Torenvalk, Falco tinnun-
culus, overal, en hier en daar een Bruine Kuikendief,
Circus rufus, over de weilanden zweven, om, de eerste vooral
muizen, de tweede allerlei vogels te verrassen. Het spreekt
van zelfs, dat de in de nabijheid broedende Zwaluwen,
Hirundo rustica, tcrbica en somtijds ook Hir. riparia, ook
4*
LII
INLEIDING.
hier niet ontbreken, en ook de Gierzwaluw, Cyjiselus apus ,
ziet men hier somtijds de lucht met hare snelle vlucht door-
klieven. Intusschen beginnen deze tooneelen na eenige maanden
tijds reeds allerlei wijzigingen te ondergaan. Heeds in het be-
gin van Junij ontwaart men somtijds aanzienlijke vluchten van
Kiewieten die zich zamengeschaard hebben, hetgeen in den
regel een teeken is, dat vele dezer vogels, door het gedurige
rapen der eijeren, niet tot het broeden hebben kunnen komen.
Tegen het einde dezer maand slaan de uitgevlogene Spreeuwen
met hare ouders haar verblijf in deze streken op: men ziet
alsdan over dag deze vogels overal in menigte op de weilan-
den, vooral tusschen het vee, rondloopen en enkelen op den
rug van schapen en runderen zitten; men ontwaart ze dikwijls
tot buitengewoon groote vluchten vereenigd, die van ver als
wolken verschijnen, allerlei zwenkingen in de lucht maken,
en men hoort tegen den avond hun concert, door duizende
van door elkaar schreeuwende keelen voortgebragt , uit het
naburige geboomte, vooral het langs den waterkant geplante
hakhout, waar zij slapen, weêrgalmen. Zoodra in Julij het gras
gemaaid wordt, vallen overal de Tortelduiven, Columha
turtur ^ op den kaal gewordenen grond neder, om allerlei
zaadjes te gaan opzoeken. Intusschen zijn tegen Augustus de
jonge Grutto’s, Tureluurs en Kemphanen vlugtvaardig gewor-
den , en nu verlaten zij , na hier en daar zich nog in het
vliegen geoefend te hebben, plotseling met hunne ouders onze
weilanden, om zich voor hunne afreis voor goed en wel, eerst
nog eenigen tijd aan slibberige plaatsen bij de monden der
rivieren op te houden. Tegen September verdwijnen ook de
Yischdiefjes van hunne broedplaatsen, de gele Kwikstaarten
beginnen zich reisvaardig te maken; de Zwaluwen en Ooije-
varen verhuizen allengskens, en eindelijk trekken ook de
Kiewieten, de Leeuwerik, de Graspieper en de Spreeuw weg.
In den winter ontmoet men daarentegen op deze anders zoo
bevolkte streken slechts een klein getal soorten van vogels >
INLEIDING.
LUI
die echter somtijds in aanzienlijke vlugten verschijnen. Men
ziet er alsdan overal de Zwarte Kraai, Corvus corone^ de
Bonte Kraai, Corvus cornix^ den Roek, Corvus frugilegus^
en van tijd tot tijd ook een Raaf, Corvus corax ; hier en
daar overwinterende Spreeuwen , troepen van Woudduiven,
Columba pahmhus , en een enkelen Buizerd, 'Buteo vulgaris\
aan de drooge plaatsen groote vlugten van Kramsvogels,
Turdus pilaris\ aan de lage eenzame streken troepen van de
Wilde Gans, Anser cinereus , de Rietgans, Anser segetum ,
en de Kol gans, Anser alhifrons\ bij sneeuw ook somtijds
eenige zw'ervende Boomleeuwerikken, Alauda arhorea^
en zelfs troepen van Sneeu wgors en, Emberiza nivalis , bij
storm of overstroomingen Zeemeeuwen, Larus canus , argen-
tahis en marinus. — De velden en het bouwland in het alge-
meen nemen, met uitzondering der jii’ovinciën Zeeland en
Groningen, slechts een naar evenredigheid klein gedeelte van
ons rijk in, en bieden ook, ten opzigte der aldaar levende
vogels, te weinig bijzonderheden aan, om in ons kort overzigt
eene nadere uiteenzetting te verdienen. In den broedtijd komen
hier de Patrijs en de Leeuwerik vrij algemeen voor: men ziet
er ook gele en witte Kwikstaarten en den Graspieper; in de
graanvelden den Kwartel en den Kwartelkoning : op den trek
en in den winter veelal dezelfde vogels als op de weilanden.
Onze meren of plassen, de met riet begroeide kanten van
deze en van andere wateren, zoo als rivieren en wateringen, de
moerassen of moerassige plaatsen aan meren of op allerlei lage
gronden, zijn vooral bevolkt met eene menigte Stelt- en Water-
vogels. Langs den kant van deze wateren, vooral aan plaatsen waar
zand , keijen en steenen in het algemeen liggen , stoot men in
den broedtijd nagenoeg overal op den Overlooper, Actitis
Jiypoleucos ^ die bij aannadering van den mensch haastig de
vlugt neemt en daarbij zijn tremolerend stemgeluid laat hooren.
Langs dezen kant en tusschen kruiden, en in het gras verder
in de weilanden, of ook in het riet, broeden Eenden, vooral
LIV
INLEIDING.
de Wilde Eend, Anas loschas , die ook op struiken en hoo-
rnen nestelt, de Wintertaling, Anas crecca^ enkel ook de
Zomertaling, Anas querquedula , de Slobeend, Anas
clypeata^ de Krakeend, Anas stre^era^ en de Pijlstaart,
Anas acuta. In de kruiden en struiken, die tot aan den riet-
kant groeijen, houdt zich bij voorkeur de Eietgors, Embe-
riza scJioeniclus op. Men ontwaart hier ook den Eietzanger,
Calamoherpe ])liragmitis^ en den Boschrietzanger, Calamo-
herj^e palustris ^ en beide, voornamelijk de laatstgenoemde , die de
gewoonste soort van ons geheel land is, komen zelfs bij voor-
keur in het hakhout of de struiken langs kleine slooten voor,
onverschillig of zij water bevatten of uitgedroogd zijn. Tus-
schen de rietstelen nestelen overal, zelfs langs wateringen, de
Kleine Karekiet, Calamoherpe antndinacea^ aan grootere
plassen de Karekiet, Calamoherpe turdina^ wiens trompet-
terachtige stem hem reeds van ver kenbaar maakt; hier en
daar ook het Woud aapje, Ardea minuta, in zekere plaatsen,
b. V. aan de meren langs den regter oever der Beneden-Maas,
de Snor, ook Nachtegaal-rietzanger, Calam.oherpe
luscinoides^ genoemd. In laatstgenoemde streken broedt ook
het Baardmannetje, Parus biarwAcus\ maar dit fraaije
vogeltje bouwi zijn nest niet in het riet zelve, maar langs
den waterkant aan hellende plaatsen tusschen gras en kruiden,
en zelfs aan de buitenzijde der uit biezen en riet gemaakte
hutten der boutschieters. In het riet, maar op het water rus-
tende , vindt men verders zeer algemeen nesten van het Water-
hoentje, Gallinula chloropus , en ook dat van den D o d a a r s ,
Podiceps minor ^ aan grootere plassen of meren, dat van de
Meerkoet, Fulca atra^ van den Eu ut, Podiceps crislatus,
hier en daar ook dat van den Eoodhals-fuut, Podiceps
mbricollis^ en van den Eoerdomp, Ardea stellaris ^ zeer
enkel dat van het Porcel einhoentj e, Gallimda por zana,
en nog veel zeldzamer dat van het Kleinste Waterhoen,
Gallinula Baillonii\ aan ondiepe, meer moerassige plaatsen
P
INLEIDING.
.V
eindelijk die van de Kapmeeuw, Lams ridïbundus^ en die
van de Zwarte Ster, hierna nigra. In het riet of bij strui-
ken op den grond, vooral aan moerassige plaatsen, vindt men
het nest van den Bruinen Kuikendief, Circus aertiginosus ,
en hier en daar ook dat van den Purper-Reiger, Ardea pur-
purea. Aan sommige plaatsen broeden in het langs den water-
kant staand hout der plassen of meren de Blaauwe Reiger,
Ardea cinerea^ enkele Aalscholvers, Phalacrocorax carbo ,
de Kwak, Ardea nycticorax\ maar laatstgenoemde komt bijna
uitsluitend langs de Beneden-Maas voor. Op sommige moeras-
sige plaatsen , vooral in de veengronden , nestelen ook de W a-
tersnip, Scolopax gallinago^ en de Boschruiter, Tetanus
glareola\ enkel ook de Poelsnip, Scolopax major. Yan tijd
tot tijd ontwaart men aan de meren, plassen of moerassen met
de daaraan stootende weilanden troepen van den Lepelaar,
Platalea leucorodia; daar echter de broedplaatsen van dezen
vogel thans nagenoeg tot eene enkele plek, het zoogenaamd
Schollevaarseiland beperkt zijn, zoo zullen wij er hier verder
geen gewag van maken. Over de watervlakte der meren of
plassen ziet men in den zomer gedurig en algemeen het Yisch-
diefje vliegen; de in de nabijheid broedende Kemphanen trek-
ken troepsgewijze van het eene punt naar het andere, en in
den nazomer treft men van tijd tot tijd op den bagger enkele
voorwerpen van den Kleinen Strandlooper, Tringa minuta,
aan. — Na den broedtijd vertrekken intusschen deze vogels nage-
noeg allen, en slechts de Meerkoet blijft hier en daar in troe-
pen tot laat in het jaar over, zoo als ook de Eend. Daaren-
tegen worden onze meren of plassen in den winter, vooral bij
toe water de wakken , door verscheidene soorten van Zee-
eenden, Zaagbokken, enkel ook van Zeeduikers opgezocht;
somtijds treft men er ook de Zwaan, Cygnus musicus.^ aan,
en vooral in het voorjaar van tijd tot tijd den Geoorden
Eu ut, Podiceps auritus.
Wanneer de reiziger, verwonderd over de zoo even korte-
i.vr
INLEIDING.
lings geschetsde, treffende en eigenaardige tooneelen, die het
leven der vogels in onze lage landerijen met hare wateren en
moerassige gronden aanbiedt, deze streken verlaat, en zijne
treden zeewaarts naar de duinen rigt, dan doen zich aan hem
geheel andere, nieuwe en gedeeltelijk onverwachte verschijnselen
voor, en hij ondervindt Aveldra, dat hij, als het ware, in eene
geheel andere wereld verplaatst is. Waar de lage weilanden zich
tot de duinen zelf uitstrekken en deze eene aanzienlijke breedte
hebben, is deze verandering vooral ten hoogste voelbaar. De
weelderige plantengroei, die in de lage en vochte landen eene
zoo groote menigte van vogels tot zich trekt, houdt plotseling
op, zoodra het water niet meer staande is; de weilanden
worden hier en daar door dorre, onvruchtbare geesten vervan-
gen; de plantengroei wordt spaarzaam; soorten, die in de lage
landen weelderig opschieten , krimpen hier tot dwergen te zamen ;
andere soorten, die in de lage landen en zelfs tot ver in het
binnenland van ons werelddeel niet gedijen, treden te voor-
schijn, tot eindelijk ook deze met nagenoeg alle anderen, aan
vele barre plaatsen, vooral langs den buitenkant der duinen
verdwijnen. Deze woeste streken, die door hare eenzaamheid,
hare wonderbaarlijke licht-effecten en het vrije spel der elementen
dat er heerscht, hetzij bij dag- of bij maanlicht, in den zomer
of winter, gedurig afwisselende en steeds grootsche tooneelen
opleveren, worden intusschen hier en daar afgewisseld door
min of meer uitgestrekte plekken, waar het bekleedsel van den
grond eeiie andere gedaante heeft. Tot digt aan den strandreep
ziet men van tijd tot tijd plekken, waar de Hippophaea rham-
noides, hier steeds kattendoorn genoemd, veelal omgeven van
het prachtige zacht blaauw-groene Eryngium en de doodsche
Orobranche, in dier voege woekert, dat de digt naast elkander
groeijende struiken een ondoordringbaar, den grond volmaakt
overdekkend geheel vormen. In de groote, lage dellen, waar
zich water kan verzamelen, ontstaat, wanneer deze voor de
zeewinden beveiligd zijn, een min of meer weelderige planten-
INLEIDING.
LVII
groei; de boomen zelfs bereiken bier somtijds eene aanzien-
Jijke hoogte, en het frissche groen, dat den wandelaar uit
deze Ketel-valleien , onze Duinpannen, reeds van verre tegen-
blinkt, doet hem onwillekeurig denken aan de Oasen der
woestijn. De naar het land gekeerde duinkant zelf is eindelijk
aan vele plaatsen met hout begroeid, en dit hout breidt zich
tot kleinere of grootere bosschen uit, naarmate de duingrond,
hetzij zamenhangend, hetzij als op enkele plekken afgezonderd,
zich min of meer binnenwaarts uitstrekt. Het zal overbodig zijn te
vermelden , dat in deze met hout begroeide streken , wanneer zij
eene zekere uitgebreidheid hebben, dezelfde vogels aangetrofïen
worden, die wij vroeger als algemeen in de bosschen levend hebben
opgegeven. Men ontmoet intusschen aldaar, vooral opopene, met
droog gras, huidekruid en enkele struiken begroeide, door hout
ingeslotene plekken , den Boompieper, AntJms arloreus. Langs
den, in eenen meer beperkten zin, met struiken of laag hout be-
groeiden duinkant vindt men hier en daar in het geboomte een paar
van den graauwen Klaauwier, Lanius collurio; in het
lage hout zeer menigvuldig het Paapje, Saxicola ruhetra; in
struiken het Kneutj e, Fringilla cannabina^ en vooral in dorre
struiken overal de Grasmusch, Sylvia cinerea. In de duin-
pannen, waar deze beide vogels ook veelal voorkomen, is voorna-
melijk het Kneutje zeer menigvuldig. Hier broedt ook algemeen ,
waar hij niet uitgeroeid werd, de graauwe Kuikendief,
Circus cinerascens, die in de lage landen en in het algemeen
in de overige streken van ons Eijk slechts toevallig aange-
troffen wordt. Zonderling is het, dat aan of in de nabijheid
dezer plaatsen, maar veelal in den strandreep, de Eood-
borst-tapuit, Saxicola ruhicola ^ voorkomt, die slechts aan
de Duitsche grens wederom optreedt, en nog zonderlinger dat
deze vogel, die reeds in het midden van April eijeren legt,
waarschijnlijk, zooals in Engeland, ook bij ons overwintert.
Maar er doen zich hier en in de duinen in het algemeen nog
vreemdere en geheel onverwachte verschijnselen voor. De
LVIII
INLEIDING.
Sprinkhaan-Bietzanger, Calamoherpe locustella , die voor
het overige een vreemdeling in ons land is, nestelt aan ver-
scheidene plaatsen in onze duingronden: hetzij in het lage
struikhout langs den duinkant of de duinpannen , hetzij in strui-
ken tot digt bij den strandreep. In onze duinen broeden ver-
ders de Wulp, Numenius arquata en, ofschoon in kleiner
getale , de Griel, Oedicnemiis crepitans. De Leeuwerik,
Almida arvensis en de Graspieper, AntJms pratensis , wor-
den ook hier aangetrotfen. De Patrijs, Perdix cinerea is er
overal even menigvuldig als de Haas en het Konijn, en tot deze
wildsoorten kan men nog den Eazant voegen , die onder de
digt door elkander groeijende struiken van den Kattendoorn ,
voor jager en hond nagenoeg ongenaakbare schuilplaatsen vindt.
Aan vrije opene plaatsen ziet men overal den hier zeer schu-
wen T a p u i t, Saxicola oenantlie , en zelfs de anders het heete
Europa bewonende Blonde Tapuit, Saxicola stapazina ,
werd hier eenige malen in den zomer aangetrofien. Hier zijn
en voor zoo ver ons bekend is, in Nederland de eenige broed-
plaatsen van den D ui n pi ep er, Anilms campestris; en zelfs
de, in Zuid-Europa t’huis behoorende, G r o o te P i eper,
AntJms Richardil^ werd hier aangetroffen. Aan de stijle wan-
den der duinen , vooral aan zanderijen, nestelt hier en daar
eene kolonie van de Oev er - Zwaluw, Hirundo riparia , en
langs de wegen die naar de zeedorpen voeren , houdt zich de
Kuifleeuwerik, Alauda cristata , op , die in den winter ,
steeds langs drooge wegen , somtijds een weinig verder binnen-
lands dringt , maar voor het overige in de lage landen nooit voor-
komt. De Ekster, Pica varia , en de K r a a i , Corvus corone ,
die nagenoeg nergens in ons land ontbreken , slaan ook , waar
zij kunnen , hun verblijf in het duin op, onverschillig of zij
hunne wijze van nestelen naar de omstandigheden moeten wij-
zigen of niet: men vindt alsdan het reusachtige nest van den
Ekster midden in duinen op de struiken van den Kattendoorn
{TUppophaeo) , terwijl de Kraai het hare, op de wijze der
INLEIDING.
LXIX
meeuwen , digt bij de toppen der duinen op den grond tusschen
een weinig duinhelm plaatst, hetgeen aan de Arenden in de
steppen van Rusland doet denken, die eveneens, uit gebrek
aan boomen , aldaar op den grond nestelen. In de duinen , langs
onze geheele kust, broeden verder, maar in tamelijk kleinen
getale , de Scholekster, Haematopus ostralegus ; aan vlakke
plaatsen hier en daar ook de Ki e wiet, VaJiellus cristatus en
koloniën van het Vischdiefje, Sterna hirunclo\ digt bij
de toppen der duinen, maar van jaar tot jaar zeldzamer, en-
kele paren van de Mantelmeeuw, Larus marlnus , en
zelfs , maar zeer zelden , van de Kleine Zeemeeuw, Larus
canus^ en aan sommige plaatsen in konijnenholen de Berg-
eend, Anas tadorna. Gedurende het gure jaargetijde worden
intusschen deze streken door de meeste der opgenoemde, al-
daar broedende vogels verlaten, en men ontwaart van deze
in den regel slechts nog den Patrijs, den Kuifleeuwerik en de
Kraai. Yan half October tot half Maart zijn er daarentegen
talrijk de Bonte Kraai, Corvus cornix, die met de Kraai
en den Pazant op de beziën van den Kattendoorn aast; men
ziet er somtijds eene Raaf, Corvus corax; de Slechtvalk,
Falco communis^ een enkele jonge Noorweegsche Giervalk,
Falco Gyrfalco^ zoo als de Zeearend, Haliaëlos al~
hicella^ trekken door of vestigen zich hier gedurende den
geheelen winter; enkele Buizerden, Buteo vulgaris^ en
Ruigpoot-Buizerden, 'Buteo lagoggus , zwerven in het
rond; op de geesten komen, gedurende den trek , de Morinel-
Plevier, Charadrius morinellas en de G o u d-P 1 e v i e r voor ,
en men ontmoet somtijds, maar hoogst zeldzaam, aan het duin-
W'ater den Waterspreeuw, Cinclus aquaticusA)
I) Tn het voorbijgaan doen wij opmerken, dat de met struiken of laag bont
begroeide duinpannetjes eene zeer gunstige gelegenheid aanbieden tot het aan-
leggen eener zoogenaamde Kraaijenhut , waarvan wij de schets , in de verte ge-
zien, op ons tafereel getiteld “In de duinpannen” gegeven hebben. Men plaatst
tot dat einde, op ongeveer dertig passen afstand van eene goed geslotene hut
LX
INLEIDING.
Ons strand wordt, zelfs aan de zeehoofden, behalve aan
enkele rustige of onbewoonde plaatsen, in den zomer slechts
door een zeer klein getal soorten van vogels bevolkt, en slechts
aan de monden der rivieren op moerassige gronden, op
de schorzen of slibben en banken ziet men, bij laag water,
deze dieren menigvuldiger. Doorgaans treft men aan het strand
in den zomer slechts enkele in het duin broedende Schol-
eksters, Meeuwen en Kraai jen, Uaemato^us ostralegus^
Larus marinus , argentatus en canus^ en Corvus corone aan.
Aan de monden der wateren daarentegen broedt op de drooge,
buiten de duinen gelegene zandbanken de kleine Stern,
Sterna minnta] aan moerassige plaatsen een enkel paar van
den Rossen Grutto, Limosa rufa , den Strandplevier,
Ckaradrius cantianus , en den kleinen Bonten Strand-
looper, Tringa cinclus minor’, en hier en daar koloniën der
Groote Stern, Sterna cantiaca. Aan de kleine, ondiepe, tus-
schen den moerassigen grond en het duin gelegene waterplas] es
ontwaart men den Kluit, Recurvirostra avocetta. Aan deze
monden der wateren verzamelen zich ook de Lepelaars en ziet
men somtijds den Vischarend, Randion Jialiaëtus, zweven.
Reeds in den nazomer beginnen echter al deze streken allengs
meer bevolkt te worden; er trekken in het najaar vele soorten
langs de kust, velen overwinteren er of zwerven gedurende den
winter daar langs, en de terugtrek van sommige soorten duurt
tot in het voorjaar tot in de maand Mei. Reeds in Augustus,
wanneer de jonge Sterns, Meeuwen, Grutto’s, Kemphanen, Ture-
luurs en Snippen goed kunnen vliegen, begeven zich de ouden
met hen naar de platen en zandbanken, schorren of slibben, aan
met schietgaten , op den top van een duin , een dooden boom , en digt daarbij ,
op eenen van boven van een dwarshout voorzienen paal, een grooten levenden
of opgezetten uil. De jager heeft alsdan, in de hut verborgen, dikwijls gelegen-
heid Kraaijen, Koofvogels, Eksters, Eaven en allerlei andere vogels ongezien
waar te nemen en te dooden, en in rust een vermaak te genieten, hetgeen noch
van moeite noch van inspanning vergezeld gaat.
INLEIDING.
T.XI
den mond der wateren , en men ziet aldaar , gezellig : van Sterns ,
Sterna hirundo^ nigra, cantiaca en somtijds zelfs Sterna caspia;
van Meeuwen, vooral LarusridihundusQ^ canus) de beide Grutto’s,
Limosa aegocepJiala en rufa , den Kemphaan, Tringa pugnax ,
den Tureluur, Totanus calidris^ aan sommige plaatsen ook den
Zwarten Euiter, Totanus fuscus^ de Water snip,
pax gallinago^ de Kluit, Recurvirostra avocetta, somtijds den
Zwarten Ooijevaar, Ciconia nigra , en later andere langs
de kust trekkende vogels. Onder deze is een der menigvuldigste
deDrieteenige Strandlooper, Trmga arenaria : de kleine
vlugten van dezen vogel , die elkaar opvolgen , verzamelen zich
allengskens, vooral in het najaar, aan de monden der rivieren,
wier banken somtijds geheel daarmede overdekt zijn. Na deze
soort is de gemeenste de Strandplevier, Charadrius can-
tianus , die somtijds van den Bontbekkigen, Charadrius hia-
ticula , en Kleinen Plevier, Charadrius minor , vergezeld
wordt. Yan tijd tot tijd ontmoet men ook kleine vlugten van den
Bonten Strandlooper, Tringa cinclus , zoowel van het
kleine als het groote ras, en onder deze bevinden zich som-
tijds ook voorwerpen van den Krombek-Strandlooper,
Tringa suharquata. Minder algemeen ontwaart men kleine vlug-
ten van den Bossen Grutto, Limosa rufa^ en den Begen-
wulp, Numenius phaeopus. Nagenoeg uitsluitend aan de steenen
hoofden strijkt de Paarsche Strandlooper, Tringa mari-
tima, neder , en aldaar vindt men ook meestal den Steenlooper,
Strepsilas interpres , den Kanoet-Standlooper, Tringa
canutus^ den Oeverpieper Anthus rupestris ^ enkele overwin-
terde Scholeksters en somtijds den Goud-Kiewiet, Vanellus
squatarola , den Gehoornden Puut, Rodiceps cornutus^ den
Punt, Podiceps cristatus , en den Geoorden Puut, Podiceps
auritus. De Kleine Mantelmeeuw, Larus fuscus , trekt
veelal reeds tegen half September, uit het Noordoosten komende ,
in vlugten langs het strand boven de buitenste rij duinen, zoo
als dit onze hier broedende drie soorten van Zeemeeuwen buiten
LXII
INT.EIDING.
den broedtijd dikwijls heen en weder doen , en onder welke men ,
vooral in koude winters, ook den Burgemeester, Lams
glaucus^ en somtijds zelfs den Kleinen Burgemeester,
Lams leucoptems ^ aantreft. Bij storm en sneeuw ontmoet 'men
er ook dikwijls vlugten van de Trieteenige Meeuw, Lams
tridactyUos^ en, ofschoon minder algemeen, van de Kleine
Kapmeeuw, Lams ridibundus minor ^ en nog zeldzamer van
de Dwergmeeuw, Lams minutus. Somtijds verschijnen ook,
en wel voornamelijk in het najaar, de Jagers aan onze kust:
het meest algemeen de Kleine Jager, Lestris parasita,
en de middelste Jager, Lestris pomarina ; zeldzamer de
Kleinste Jager, Lestris cepJius , en nog zeldzamer de
Groote Jager, Lestris catarractes. Met zware en aanhou-
dende noordweststormen ziet men het Stormvogeltje, Lro-
cellaria pelagica^ boven de golven langs het strand fladderen,
en , ofschoon zeer zelden , kleine vlugten van den Noord-
schen Pijlstormvogel, Fuffimts arcticus^ de lucht met
hunne schielijke vlugt doorklieven, en worden er ook voorwer-
pen van andere soorten van vogels, somtijds in grooten getale en
veelal zoo geheel uitgeput aan onze kust geworpen, dat zij niet
meer op haar verhaal kunnen komen; onder deze behooren, de
I J s s t o r m V o g e 1 , Procellaria glacialis, het Vale Stormvo-
geltje, Procellaria LeacJiii^ de Jan van Gent, Sula bas-
sana^ de Papegaai-Duiker, Mormon arctica^ de Kleine
Alk, Alca alle , de Gekuifde Aalscholver, Lhalacro-
corax graculus , de Eosse Pranjepoot, Lhalaropus fulica-
rius , en de I J s g o r s , Emberiza lapponica. De Sneeuwgors,
Emberiza nivalis^ komt niet alleen in groote vlugten op den
trek langs onze kust, maar begeeft zich ook, bij sneeuwweder,
meer binnenslands. De Bonte Kraai, Convus cornix^ wordt
gedurende den geheelen tijd dat zij in ons land vertoeft, aan
het strand aangetroffen, en van tijd tot tijd ontwaart men eenen
boven de duinen zwevenden, aldaar huizenden Zee-Arend,
Ralia'ètos albicilla. In den trektijd en veelal den geheelen winter
INIiEIDING.
LXIII
door, ziet men langs de branding gedurig zwermen van allerlei
Zeeëenden, van Zaagbekken, Alk a’s en Zeeduikers»
en deze komen ook aan het strand zelf, hetzij om uit te rus-
ten, hetzij om op allerlei diertjes te azen, en wel voornamelijk
aan de monden der wateren of aan de steenen hoofden , vooral
wanneer deze eene uitwatering insluiten , zoo als b. v. bij de
sluis van Katwijk-aan-Zee. De meest algemeene soorten van
deze Zeeëenden zijn ; de Zwarte Zeeëend, Anas nigra , en
de Bri leend, Anas clangula; minder algemeen , ofschoon
overvloedig , zijn ook de Toppereend, Anas marila , de
Kuifeend, Anas fuligula^ en de Groote Zeeëend, Anas
fusca ; van tijd tot tijd treft men er ook de T af el e en d,
Anas ferina , en de IJseend, Anas glacialis , aan ; het zeld-
zaamste de Witoog-Eend, Anas nyroca , en de Eider-
E en d, Anas molissima. Yan Zwemeenden komen hier somtijds
voor : de Smient, Anas penelope ^ de Wilde Een d, Anas
hoschas , en de W intertaling, Anas crecca. Yan de Zaag-
bekken is hier de middelste Zaagbek, Mergus serrator ,
de gemeenste soort; de Groote Zaagbek, Mergus mer ganser,
is er in het algemeen minder menigvuldig, en het JN’onnetje,
Mergus alhellus, weder'om schaarser dan deze. Yan de drie
soorten van Zeeduikers komt aldaar de Roodkeelige Zee-
duiker, Colymbus sepientrionalis , het meest algemeen voor ;
veel schaarser is de Parelduiker, Colymbus arcticus, vooral
het groote ras van deze soort, en de IJsduiker, Colymbus
glacialis, wordt er slechts zeer enkel en van tijd tot tijd aan-
getrofiën. De Alk, Alca tor da , en de Zeekoet, Uria troile,
behooren aan ons strand geenszins tot de zeldzaamheden, en
somtijds vindt men onder deze ook de Groote Zeekoet,
Uria Brünnichii , en de Bastaard-Zeekoet, Uria troile
leucophthalmus, In strenge winters, wanneer de zee gedeeltelijk
bevroren en het strand met ijsblokken overdekt is, is doorgaans
het getal der aan het strand komende Zeevogels grooter dan
onder de meer gewone omstandigheden, en het is voornamelijk
I.XIV
INLEIDING.
ten dezen tijde, dat men er de Wilde Zwaan, Cygnus
musicus^ somtijds ook de Eotgans, Anser hernicla^ nog
zeldzamer de Br and gans, Anser leucopsis^ en geheel bij
uitzondering de Eoo dhals-Gans, ontmoet.
Aan het einde van het beknopte overzigt, dat wij op
de voorgaande bladzijden getracht hebben te geven omtrent de
verspreiding der vogels in de verschillende streken van ons
Eijk, willen wij met een paar woorden gewagen van de ge-
durige veranderingen , welke de verspreiding dezer dieren ,
voornamelijk door den invloed van den mensch of ook door
andere oorzaken, in den loop des tijds, ondergaan heeft en
nog aanhoudend ondergaat, ten einde den lezer in staat te
stellen eenige vermoedelijke gevolgtrekkingen te maken hoe
het in toekomstige tijden met de vogels van ons land ge-
steld zal zijn. Iedereen, die gedurende eene aanzienlijke reeks
van jaren de vogels van eene min of meer uitgebreide streek
van ons Eijk of van eenig ander genoegzaam bevolkt land
heeft gadegeslagen, zal in de gelegenheid geweest zijn deze
verschijnselen op de eene of de andere wijze op te merken.
De ondervinding zal hem geleerd hebben, dat soorten van
vogels, die vroeger in zekere plaatsen algemeen aangetroffen
werden, thans zeldzamer geworden of geheel verdwenen zijn;
dat zich sommigen in den loop des tijds verplaatsen, of den
kring harer verspreiding inkrimpen of uitbreiden, en dat in
het algemeen het getal individus van vele vogelsoorten jaarlijks
vermindert. Deze verschijnselen zijn, zoo als wij reeds opge-
merkt hebben, grootendeels het gevolg van den invloed die
de mensch op de hem omgevende natuur uitoefent. In ons
land is hij , waar hij kan , bezig meren , plassen en moerassige
gronden in te dijken en droog te maken; hij ontgint heide-
velden, geesten of andere woeste plekken en streken; legt aan
INLEIDING.
LXV
de eene plaats houtplantsoenen aan, en roeit aan de andere
bosschen uit. De op zich zelf steeds toenemende bevolking
breidt zich over vroeger onbewoonde en eenzame streken uit;
de schadelijke soorten van vogels worden vervolgd en men
tracht ze uit te roeijen; andere, vooral de grootere soorten,
verlaten deze streken, omdat zij verjaagd worden of de voor-
waarden , noodig tot haar onderhoud of het nestelen , niet meer
vinden, en er hebben op deze wijze gedurig eene menigte ver-
anderingen plaats, die, gevoegd bij degenen, welke uit natuur-
lijke oorzaken voortvloeijen, na verloop van jaren zeer merk-
baar worden. De vermindering van individus, welke men bij
vele soorten waarneemt, heeft tevens haren grond gedeeltelijk
in deze oorzaken; intusschen is zij voornamelijk ook toe te
schrijven aan de gedurige vervolgingen , welke deze dieren
van den mensch te leiden hebben. Sedert de uitvinding van
den hagel in de tweede helft der zestiende eeuw, en het daar-
uit volgende steeds toenemende en meer algemeene gebruik
van het schietgeweer, werd de mensch in staat gesteld met
naar evenredigheid weinig moeite en in eenen korten tijd, ge-
heele streken van sommige soorten van vogels te ontvolken:
iets hetgeen vóór dit tijdstip eene volstrekte onmogelijkheid
was. Door het onderlinge gemakkelijke en toenemende verkeer
der volkeren kunnen de voortbrengselen steeds en in korten
tijd van een land in het andere gebragt worden: zij rijzen in
waarde , en hierdoor wordt bij den mensch de zucht verdubbeld ,
al hetgeen hem omringt dienstbaar te maken aan zijne stoffelijke
welvaart: hij zoekt gretig de eijeren van die vogels op, welke
als eene lekkernij voor de tafel gelden; hij schiet en vangt
wat maar eenigzins eetbaar is, en vervolgt ijverig andere soor-
ten, die, zoo als b. v. de Zwaan en de Duut, als bont geschat
zijn en tot hooge prijzen verkocht worden. In geheel zuidelijk
Europa, maar voornamelijk in Italië en een groot gedeelte van
Erankrijk, waar reeds van oudtijds het gebruik bestond, na-
genoeg zonder onderscheid, alle vogelsoorten als eetwaren op
INLEIDING. 5
LXVI
INLEIDING.
de markten te brengen, wordt het vangen der trekvogels op
zulk eene groote schaal gedreven, dat, om maar iets te noe-
men, in den tijd wanneer de Spreeuwen tot groote vlugten
vereenigd, in het riet der oevers en eilanden van den Rijn
overnachten, men eene ontzaggelijke menigte van deze vogels
vangt, en het dagelijks debiet in Straatsburg alleen op onge-
veer vier duizend stuks berekend wordt. De door ons land
trekkende vogels zijn nagenoeg alleen uit de noordoostelijke
streken van Europa afkomstig, en vermits ook daar de ont-
ginning en de bevolking van het land steeds toenemende zijn,
zoo moet eveneens het getal voorwerpen van velen dezer vogels
gedurig verminderen. Eindelijk draagt ook de uit den tijdgeest
voort vloeijende, bij het volk en thans ook bij de jeugd meer
en meer opkomende emancipatie van het gezag het hare bij,
om aan de verwoestingen deel te nemen, die de maatschappij,
als een geheel beschouwd , op de overige levende schepselen
uitoefent.
Wij willen slechts eenige voorbeelden aan voeren van hetgeen
omtrent voornoemde veranderingen in deze eeuw gebeurt is.
De Meerkoet, Fulica atra^ en de Roodhals-Euut, Po-
diceps mbncollis^ broeden, waarschijnlijk ten gevolge van het
droog maken van meren en plassen, bij ons veel minder al-
gemeen dan vroeger, en de Euut, Fodiceps cristatus^ is,
omdat, waar hij zich vertoont, onophoudelijk eene vernielende
jagt op hem gemaakt wordt, zoo verminderd, dat deze vogel
thans aan vele plaatsen van ons land onder de zeldzaamheden
behoort. De Graauwe Kuikendief, Circus cinerascens ^ is
aan verscheidene streken van onze duinen geheel uitgeroeid.
De Oever zwaluw, Hirundo riparia^ en de Ijsvogel,
Alcedo ispida^ werden van vele plaatsen door het veranderen
van de oppervlakte der hellingen van den grond verdreven. De
Waterspreeuw, Cinclus aquaticus , en de Hop, Upupa
epops^ zijn thans, door vervolgingen , als broedvogels, in de
kustprovinciën zoo goed als verdwenen, waar ten minste
INLEIDING.
LXVII
laatstgenoemde soort vroeger vrij algemeen nestelde. De Itaaf,
CoTvus corax^ is veel zeldzamer dan vroeger. Waar de Roek,
Corvus frugilegus^ zijne broedkoloniën aanlegt, worden deze,
indien het eenigzins mogelijk is, verstoord. De broed-koloniën
der Reigers zijn veel minder algemeen dan vroeger ; die der
Aalscholvers en Lepelaars werden allengs nagenoeg op eene
enkele plaats beperkt, en bestaan slechts nog door de volstrekte
bescherming welke zij genieten. De Kraan, Grus cinerea^
wordt, behalve op de heidevelden en de omliggende streken,
niet meer gezien. Het getal der bij ons broedende Ooije va-
ren, Ciconia alha^ werd, niettegenstaande de bescherming
welke deze vogel geniet, door eenen enkelen hevigen storm,
die hun meer dan twintig jaren geleden op den terugtrek bij
Bordeaux overviel, eensklaps buitengewoon verminderd, en wij
hebben niet kunnen opmerken, dat zich sedert hun getal wederom
vermeerderd heeft. De verschillende door ons land trekkende
soorten van Ganzen zijn thans veel minder talrijk dan vroe-
ger, en dit is ook het geval met vele der bij ons nestelende
soorten van E enden. Het op zich zelf geringe getal der in
onze duinen broedende Zeemeeuwen vermindert jaarlijks, en
aan vele streken nestelen zij aldaar in het geheel niet meer.
Hetzelfde heeft ook plaats met de Groote Stern, Sterna
cantiaca^ die, met de Meeuwen, thans zelfs van Ejerland , het-
geen zijn naam van de onbeschrijfelijke menigte dezer, nog in
het eerste vierde dezer eeuw aldaar nestelende vogels verkre-
gen heeft, als broed vogel geheel verdwenen is. — Wanneer
wij een paar eeuwen terug gaan, en in de schrijvers van dezen
tijd lezen over de menigvuldigheid van sommige vogelsoorten
hier te lande , die er thans onder de zeldzaamheden behooren , of
weinig, of slechts aan enkele beperkte plaatsen voorkomen,
zoo springt het verschil op eene wijze in de oogen, die ons
doet verbazen. MERULAb. v. verhaalt van de Trap, Otis tarda ^
dat zij in den herfst in zulk eene menigte op onze velden kwa-
men azen, dat deze als met schapen overdekt schenen te zijn:
Lxvin
INLEIDING.
thans hoort men, ongeveer om de tien jaren, van eene hier
of daar geschotene Trap, en er zullen weinig onzer landge-
noten zijn, die zich beroemen kunnen, dezen vogel in het
wild te hebben gezien. De Kwak, Ardea nycticorax^ die thans,
behalve bij Schollevaars-eiland , nergens meer in ons land ge-
zien wordt, was er destijds zoo algemeen, dat men ze bij hon-
derden te gelijk op de markten bragt. Zoo kwam ook de Kraan
in groote , menigte in alle streken van ons Eijk. AVij laten het
aan de verbeeldingskracht van den lezer over, om uit deze
weinig aangevoerde feiten te besluiten, wat de staat der vogel-
wereld moet geweest zijn in den tijd, toen ons land nog weinig
bevolkt, toen de oppervlakte daarvan nog weinig door kunst
veranderd en blootgesteld was aan het spel der onophoudelijk
en op eenen grooten maatstaf inwerkende elementen. Onze heide-
velden, duinen en groote bosschen mogen ongeveer dezelfden
gebleven zijn als zij toen waren, en hier vooral in de duinen,
mogen misschien alleen door de toenemende bevolking vele
vogels verjaagd of verminderd zijn, onze lage landen en de
monden onzer rivieren daarentegen hebben een geheel ander voor-
komen verkregen, sedert moerassen, overstroomde vlakten en
bosschen het grootste gedeelte der thans bebouwde streken ver-
vingen. — In de meeste bewoonde streken van ons werelddeel is
het thans onmogelijk zich een denkbeeld te vormen van de huis-
houding der vogels, zoo als zij ten dier tijde was, en dit zou ook
hier te lande het geval zijn, indien er niet twee plaatsen waren ,
waar men de aldaar broedende vogelsoorten door eene strenge
bescherming of eigenlijk volmaakte afsluiting van de vervol-
gingen van den mensch vrijwaarde. Deze beide plekken zijn
het zoogenaamde Schollevaars-eiland en het eiland Eottummer-
oog. Schollevaars-eiland, binnenlands tusschen de moerassige
plassen gelegen, die zich van Nieuwerkerk aan den IJssel tot
Kralingen bij Eotterdam uitstrekken, geeft ons een denkbeeld
van die oorspronkelijke huishouding der vogels in waterrijke
moerassen ; Eottummer-oog , gewoonlijk Eottum genoemd , een
INLEIDING.
LXIX
denkbeeld van deze buishouding op onbewoonde eenzame kust-
eilanden of kuststreken.
Op de plassen, die het zoogenoemde Schollevaars -eiland
insluiten, broeden, behalve de vogelsoorten die in het alge-
meen op onze meren en plassen aangetroffen worden, zoo als
wij reeds boven opgemerkt hebben, ook nog eenige andere,
wier verbreiding in ons land zeer beperkt is of die elders slechts
enkel of zeer zeldzaam voorkomen. Dit zijn de Snor, Cala-
molier^e luscinoides , het Baardmannetje, Parus biarmicus ,
en de Kw^ak, Ardea nycücorax.
Het eiland zelf is met elzen-hakhout beplant, en het is tus-
schen de takken daarvan , dat eene groote menigte reigers hunne
nesten dikwijls zeer digt bij elkander hebben, terwijl op andere
plaatsen van het eiland hetzelfde plaats heeft ten opzigte der
Aalscholvers. De Lepelaars daarentegen maken hunne nesten
op de liesbollen , die zich op de moerassige gedeelten der plassen
aan de eene zijde van het eiland gevormd hebben, en die thans,
zelve kleine eilanden vormende, veelal van riet omgeven zijn.
Daar zich op deze broedplaatsen der Lepelaars steeds ook eene
menigte Aalscholvers, Reigers, Eenden en andere watervogels
ophouden om hun voedsel te zoeken, zoo is het getal der hier
verzamelde vogels zoo buitengewoon groot, dat er, bij aanna-
dering van menschen, hunne digte zwermen als wolken in de
lucht oprijzen, i) Bij gebrek aan plaats gebeurt het ook, dat
J) De afbeelding , die wij van dit gedeelte der plassen gegeven hebben , is ont-
leend aan eene teekening , die Nozeman tijdens zijn bezoek op Schollevaars-eiland ,
nagenoeg eene eeuw geleden, daarvan liet vervaardigen, en waarvan men eene
beschrijving op bldz. 91 en 92 van het eerste deel zijner Nederlandsche vogels
vindt. Het onderschrift van deze teekening, die wij aan de goedheid van den
Heer Mr. Snellen van Vollenhoven te danken hebben, in wiens bezit zij
thans is , vermeldt , dat de in het schuitje staande persoon Nozeman zelf en de
zittende met het pijpje in den mond, zijnen teekenaar. Klapmuts genaamd, voor-
steld. Wij moeten daarbij opmerken, dat sedert den tijd van Nozeman geene ver-
anderingen in den aard dezer streken hebben plaats gehad en dat zij nog heden.
LXX
INLEIDING.
enkele paren Eeigers en Aalscholvers in het riet nestelen, ter-
wijl de Lepelaren hun nest somtijds op lage afgeknotte boom-
stammen plaatsen.
De Hust-ellandesi leveren, wanneer zij niet door kunst
veranderd, onbewoond of slechts door toezigters bewoond zijn
en de daarop broedende vogels niet verontrust worden, een
tooneel van het leven der vogels op, even verrassend als dat
op onbewoonde moerassen en plassen, maar van geheel ande-
ren aard. Hier zijn het voornamelijk de Zilvermeeuw, La-
ms argentatus en de Groote Stern, hierna cantiaca , die in
zeer groote menigte broeden : i) onder eerstgenoemde ziet men
ook Mantelmeeuwen, Lams marinus , en enkele paren
Kleine Zeemeeuwen, Lams canus\ naast laatstgenoemde
- koloniën van het Yisch diefje, Sterna himndo. Behalve deze
broeden er ook de Bergeend, Anas tadorna, enkele paren
der Wilde Eend, Anas hoschas, de Scholekster, Haema-
topus ostralegus^ en enkele paren van de Kleine Stern,
Sterna mmuta. De Meeuwen en de Scholekster broeden
op de duinen; de Bergeend in holen aan de binnenzijde van
de duinen, die thans veelal opzettelijk voor dit doel door den
mensch gemaakt worden; de Groote Stern en het Yischdiefje
nestelen op gronden aan de binnenzijde der duinen gelegen,
eerstgenoemde veelal digt bij het duin, laatstgenoemde aan de
lagere plaatsen, terwijl de Kleine Stern de niet aan overstroo-
ming onderhevige zandvlakten aan de zeezijde der duinen tot
nestelplaats kiest. — Behalve deze vogels worden op de kust-
zoo als toen, verpacht worden ora de eijeren der aldaar broedende vogels op te
zamelen.
1) De als geleerde en staatsman hooggeachtte Dr. Westerhopp berekent bet
getal der op Rottumer-oog broedende Zilvermeeuwen op ongeveer tien duizend
paren. Zie over dit eiland de navolgende werken van dezen schrijver: “Nat.
Hist. der Provintie Groningen; Aant. op Arnz, Natuurkundige geschiedenis van
de kusten der Noordzee, en de “KwellenUwestie”, zooals ook “Cohen, Berigten
omtrent de Nat. Geschiedenis van het eiland Rottum, in het “Tijdschrift voor
Nat. Geschiedenis, deel 7, 1849, bladz. 445.”
INLEIDING.
Lxxr
eilanden nog in den broedtijd waargenomen de Spreeuw,
SUornus vulgarisy de Leeuwerik, Almoda arvensisy de Witte
en Gele Kwikstaart, Motacilla alba flava^ de Gras-
pieper, Antlms pratensis, de Tap uit, Saxicola oenantJie, de
Zwaluw, Uirundo rustica, de Tureluur, Tetanus calidris,
de Kemphaan, Trigna pugnax , een kleine Plevier , waarschijn-
lijk de Strand-Plevier, Charadrius cantianus, somtijds ook
de Kleine Bonte Strandlooper, Tringa cinclus minor, en
de Kraai, Corvus corone , die intusschen veelal door den
mensch vervolgd en verjaagd wordt.
INHOUD DER AFDEELTNG
VOGELS.
Inleiding, blz. I tot LXXI.
KOOFVOGELS, EAPACES. Blz. 1.
Valkvogels, Ealcones.... " 5.
Valk, Falco « 6.
Havik, Astur » 15.
Kuikendief, Circus » 18.
Arend, Aquila " 21.
Wouw, MiVous " 24.
Buizerd, Buieo " 26.
Wespendief, Pernis » 28.
Giervogels, Vultures v 29.
Uilen, Striges '/ 30.
KLIMVOGELS, SCANSO-
RES // 35 .
SpECHTVOGELS , PiCAE 36.
Specht, Ficus « 36.
Draaihals, lynx » 40.
Koekkoek-vogels, CucuLi . '/ 41.
Koekkoek , Ctieulus » 41 .
ROESTVOGELS , INSESSO-
RES * 44.
Zwaluw- VOGELS, Hirundines. « 44.
Zwaluw, Hirundo « 45.
Gierzwaluw , Cypselus " 47 .
Nachtzwaluw, Cccprimulgus. . » 48.
Kruipvogels , Certhiae. . . . Blz. 50
Winterkoningen, Troglody-
TES 51
WaTERSPREEUWEN, CiNCLI. . 53
Zangers, Sylviae '/ 54
Grasmusch, SyVoia. " 54
Boschzanger, FJiylloscopus . . '< 57
Spotvogel, FJiyllopneuste.. , . « 58
Rietzanger, CalamoJierjpe . . . . " 59
Nachtegaal-zanger , Luscinia. " 62
Tapuit, Saxicola " 66
Pieper, AntTius " 68
Kwikstaart, Motacïlla " 71
Lijsters, Turdi » 74
Wielewalen, Orioli " 79
Vliegenvangers, Muscica-
PAE " 80
Pestvogel, Ampelis » 83
Klaauwieren, Lanii « 84
Meezen, Pari » 88
Boomklever, Sitta " 93
Goudhaantje, Fegulus « 94
Bastaard -Nachtegaal, Accen-
toT " 96
IJSVOGELS, Alcedines « 97
Scharrelaar, Coracias « 98
II
INI.EIDING.
Kraaivogels, Corvinae... Blz. 99.
Eaaf, Corvus " 100.
Ekster, Fica » 104.
Notenkraker, Nucifraga . . , « 105.
Gaai, Garrulus » 106.
Spreeuwvogels, Sturni.. . " 107.
Hop, TJpupa " 110.
Leeuwerikken , Alaudae.. " 112.
Gorzen, Emberizae '/ 114.
Muschvogels-, Passeres.. '/ 119.
Musch, Passer '/ 120.
Vink, Pringilla " 121.
Appelvink, Coccothraustes . 128.
Goudvink, Pyrrlmla n 129.
Kruisbek, Loxia « 131.
HOENDEEVOGELS ,GAL-
LINAE. « 132.
Patrijzen, Perdices </ 133.
Euigpoot-hoenderen, Te-
TRAONES " 136.
Duiven, Columbae « 137.
STELTVOGELS , GEALLA-
TOEES « 139.
Eeigervogels , Ardeae.... " 140.
Lepelaar, Platalea " 147.
Ooijevaar, Ciconia « 148.
Ibis, lUs 151.
CuRsoREs, Loopvogels. .. . ^ 152.
Trap, Otis // 152.
Eenvogel, Cursorius " 155.
Griel, Oedicnemus " 156.
Plevier, Charadrius " 157.
Kievit , Vanellus '/ 161.
Steenlooper, Strepsilas . ... >' 163.
Scholekster, Haernatogus. . . » 163.
SnIPVOGELS , SCOLOPACES. . . Blz. 165 .
Snip, Scolopax " 166.
Grutto, Limosa « 170.
Strandlooper , Tringa " 172.
Eranjepoot, Plialaropiis. . . . " 177.
Oeverlooper, Acfitis " 178.
Kuiter, Totanus. " 178.
Wulp, Numenius « 182.
Kluit, PecuTvir ostra " 183.
Kalvogels, Kallae / 185.
Koet, Fulica 185.
Waterhoen, OalUnula 187.
Kal, Fallus » 190.
Kraan, Qrus ^ 191.
WATEEVOGELS, NATA-
TOEES n 192.
Duikvogels, Urinatores.. « 193.
Alk, Alca " 193.
Zeeduiker, Colymbus '/ 196.
Duiker, Podiceps » 198.
Gansvogels, Anseres « 202.
Gans, Anser " 202.
Zwaan, Cygnus " 206.
Eend , Anas » 408 .
Zager, Mergus « 222.
Pellikaan-vogels , Pele-
CANi V 224.
Eotspellikaan , Sula " 225 .
Aalscholver, Phalacrocorax. " 226.
Meeuwvogels, Lari « 228.
Stormvogel , Procellaria ... " 228 .
Jager, Pestris « 231.
Meeuw, Parus » 233.
Stern, Sterna 238.
GETEMDE VOGELS « 243.
SYSTEMATISCH OVERZIGT
VAN DE
IN NEDERLAND, IN DEN WILDEN STAAT
VOORKOMENDE VOGELS.
DE ROOEYOGELS.
(RAPACES.)
De roofvogels hebben hunnen naam verkregen, doordien zij
zich voeden met het vleesch van allerlei dieren, die zi] met
de wapens, hun door de natuur tot dat einde verleend, be-
magtigen of verscheuren. Deze wapens, de pooten en de bek,
zijn in dier voege gevormd, dat zij vooral geschiktheid bezit-
ten tot het grijpen en van een rijten van den buit. De bek, die
tot het verscheuren der prooi dient , is steeds kort , meestal zéér
kort, maar krachtig, terwijl de bovensnavel sterk gekromd is,
en in eene min of meer nederwaarts loopende punt eindigt. De
pooten, die tot het grijpen, wegslepen en vasthouden van den
buit strekken, zijn stevig en met min of meer gekromde, pun-
tige nagels gewapend; bij de giervogels zijn zij intusschen,
ofschoon zeer sterk , niet tot het grijpen en wegslepen der prooi
geschikt, en dienen zij alleen om den vogel , wanneer hij op zijne
prooi zit, eenen steun te verschaffen. De roofvogels heb-
ben voor het overige steeds vier teenen, van welke er drie
naar voren gekeerd zijn, terwijl de achterteen alleen de rig-
ting heeft, aan welke haar naam ontleend is. De snavel der
1*
4
VOGELS.
roofvogels heeft dit eigenaardige , dat hij aan zijnen wortel
met eene weeke, naakte huid bekleed is, welke men de “was-
huid” noemt, en waarin de neusgaten uitkomen: deze washuid
merkt men slechts bij een klein getal andere vogels op , b. v. bij
de Paugi’s uit de heete luchtstreek van Amerika. De staart
der roofvogels is in den regel uit twaalf pennen zamengesteld :
zeer zelden bezitten zij er veertien. Hunne vleugels zijn steeds
volmaakt ontwikkeld ; hunne tong is vleezig. Bij het verslinden
der prooi Verzwelgen zij, met het vleesch, ook gedeeltelijk de
haren, vederen of schubben; maar deze onverteerbare deelen
werpen zij later, in den vorm van balletjes, weder door den bek
uit. De roofvogels verschillen zeer veel van elkaar in grootte:
enkele, zoo als de meeste gieren en arenden, hebben nagenoeg
de grootte van eenen kalkoen ; vele zijn niet grooter dan eene kip;
sommige zijn zoo groot als duiven ; zelfs worden er aangetrof-
fen , die weinig zwaarder zijn dan eene musch. Men merkt ook
steeds een aanmerkelijk, somtijds een buitengewoon verschil in
grootte op tusschen beide seksen, en wel bij de roofvogels in
eene tegenovergestelde verhouding als bij de watervogels : terwijl
namelijk bij laatstgenoemden de mannetjes gewoonlijk grooter
zijn dan de wijfjes, heeft het omgekeerde plaats bij de roofvo-
gels, van welke de mannetjes zoo in het oog vallend kleiner zijn
dan de wijfjes, dat men hen in de valkerij “tersels” noemt, om
aan te duiden dat zij een derde kleiner zijn dan de wijfjes. Dit
onderscheid in grootte is evenwel slechts bij eenige uitheem-
sche soorten zoo aanmerkelijk, als men door de aangevoerde
benaming te kennen wil geven. De kleuren der vederen zijn bij
de meeste eenvoudig en vertoonen nimmer eenen metaalglans ,
zoo als die bij vele andere vogels opgemerkt wordt: zij zijn
veelal hard en stevig ; de uilen , die met zachtere vederen bedekt
zijn, maken echter hieromtrent eene algemeene uitzondering.
Aanvankelijk is het ligchaam der roofvogels met een, meestal
wit, dons bekleed, en bij vele soorten blijft gedurende haar
gansche bestaan eene grootere of kleinere hoeveelheid dons
DE ROOFVOGELS.
5
onder de vederen aanwezig. Het geluid der roofvogels is veelal
schril ; sommige uitheemsche soorten , zoo als Astur cantans en
Milvus govinda, laten evenwel in den paartijd een vrij gere-
gelden, niet onaangenamen zang hooren, dien men almede in
zekere mate bij onzen Konings-wouw (Milvus regalis) opmerkt.
De roofvogels telen gewoonlijk slechts eens in het jaar voort.
De meeste leggen telkens twee, drie of vier, somtijds vijf eije-
ren. Hun nest is groot, en grof van maaksel. Yele neste-
len in boomen , andere op rotsen , in holle tronken , zelfs in
huizen. Zij bewonen het land , of de oevers van rivieren en zeeën.
Er zijn omstreeks vier honderd soorten van roofvogels be-
kend. Men kan ze verdeelen in Dag- en Nacht-roofvogels , of
ook in Yalkvogels, Giervogels en Uilen; welke laatsten alleen
de afdeeling der Nacht-roofvogels uitmaken.
DE YALKVOGELS.
Deze afdeeling bevat alle dag-roofvogels , met uitzondering
der giervogels. Zij onderscheiden zich , met de giervogels, voor-
namelijk van de uilen , door hunne zijwaarts gerigte oogen en
door hunne teenen , welke alle vier in ëën vlak liggen. Yan de
giervogels onderscheiden zij zich door hunnen korten , met vede-
ren bekleeden hals. Zij zijn over den geheel en aardbol verspreid ,
en overtreffen de overige roofvogels in aantal van soorten.
De benamingen , welke het volk aan deze vogels gegeven
heeft , zijn veelvuldig, en worden vaak oneigenlijk op de soor-
ten toegepast. Met uitzondering der arenden, vat men hen
veelal onder den algemeen en naam van Sperwers of van
Scherpvogels zamen. In Gelderland noemt men ze gewoon-
lijk Stootvogels; in sommige streken der provincie Utrecht
Kremmen en de grootere soorten Dubbele Kremmen;
in het land van Yollenhove dragen zij den zonderlingen naam
van Galée.
VOGELS.
De valkvogels worden in een aanzienlijk getal hoofdgeslachten
verdeeld ; sommige dier vormen zijn echter ten eenen male
uitheemsch. Wij laten hier de soorten volgen, die in ons land
gevonden worden.
DE VALKEN.
De naam van valk, Falco , wordt , even als die van sperwer
en andere benamingen , in het dagelijksche leven dikwijls in een
algemeenen zin genomen en toegepast op allerlei soorten van
roofvogels, niet tot de gieren en uilen behoorende. In de weten-
schap beperkt men dezen naam tot de soorten , welker bovensna-
vel aan weerszijden voorzien is van meestal een, bij sommige
uitheemsche soorten van twee hoekige uitsteeksels , tanden ge-
noemd , die in eene gelijk vormige insnede van den ondersnavel
sluiten. De valken hebben ronde neusgaten ; om hunne oogen
vormt de huid eenen grooten , naakten kring ; hunne tweede
slagpen is gewoonlijk (en bij alle inheemsche soorten altijd) lan-
ger dan de overige; hun oog is bruin , en hun voetwortel is
met schubben bekleed , die echter op de voorzijde grooter zijn
dan op de overige gedeelten, en de gedaante aannemen van kleine,
niet zeer regelmatige schilden. De valken leven van het vleesch
van versch gedoode zoogdieren en vogels , sommige van insekten,
andere van kruipende dieren. Zij jagen meestal in het vrije veld,
en bemagtigen hunnen buit in de vlugt of in den loop, door
van boven naar onderen daarop te stooten. Yan de elf soorten
van valken, die ons werelddeel bewonen , werden in Nederland
tot nog toe slechts vijf aangetroffen , en onder deze zijn er niet
meer dan twee, en wel kleine soorten , van welke men met
zekerheid weet , dat zij in ons land broeden. Gemakshalve kan
men onze inheemsche valken verdeden in groote en in kleine
soorten : eerstgenoemde is men gewoon , met opzigt tot hare groot-
te, te vergelijken bij hoenders , laatstgenoemde bij duiven ; men
DE VALKEN.
7
moet echter wel in het oog houden dat zoodanige vergelijkin-
gen, door den zeer verschillenden vorm van vogels uit onder-
scheidene afdeelingen, slechts als zeer algemeen kunnen worden
beschouwd.
De meest gewone der beide groote soorten is de Slecht-
valk, communis^ veelal ook, maar zeer ten onregte , Mco
peregrinus genoemd. Het mannetje heeft 14 tot 15, het
wijfje 16 tot 18 duim lengte. De vleugels zijn 11 tot 13|-, de
staart is 5|- tot 6^ duim lang i). De slechtvalk kenmerkt zich
vooral door zijne groote teenen, van w^elke de middelste If
tot 2 duim lengte bereikt, en door eene groote, zwarte kne-
velvlek. De kleuren ondergaan, volgens den leeftijd, aanmerke-
lijke veranderingen. In het eerste jaar zijn de pooten, de naakte
oogkring en de washuid groenachtig; de vederen der boven-
deelen zijn in den beginne donker- , later meer licht-bruin ,
met ros- of witachtige vlekjes, die op den staart d warsrij en
vormen. De vederen der onderdeelen zijn vuil witachtig, met
bruine overlangsche vlekken. In het tweedejaar zijn de pooten, de
naakte oogkring en de washuid citroengeel, de vederen der boven-
deelen zwartbruin, met grijsblaauwe vlekken; de onderdeelen
min of meer rosachtig wit, met zwartbruine vlekken, welke op
den krop de gedaante van lengte-strepen , op de borst die van
druppels of tranen hebben, en op de zijden grooter, hartvormig
en niet zelden meer breed dan lang zijn. In het derde jaar verkrij-
gen de onderdeelen, vooral bij het mannetje, eene fraaije blaauw-
achtig grijze kleur, en de donkere vlekken voor het grootste
gedeelte de gedaante van dwarsbanden. Evenwel verschillen de
kleuren somtijds eenigzins , naar gelang der voorwerpen ; opmer-
kelijk is die afwijking vooral bij sommige ouden, bij welke het
bruinzwart van de knevelvlek zich ook over de wangen uit-
strekt. Yoor zooveel men weet, broedt de slechtvalk in ons
land niét. In andere landen maakt hij zijn nest, eenmaal
1) Naar den ouden Parijschen voet.
8
VOGELS.
’sjaars, in rotsspleten van het gebergte of in boomen van
groote bosschen, en legt hij meestal drie roodachtig gele of
roodachtig grijze, bruin of bruinrood gevlekte eijeren. De
slechtvalk verlaat tegen den winter zijne broedplaatsen, zwerft
in het rond, verhuist op verren afstand en vestigt zich som-
tijds op torens of andere hooge gebouwen, van waar hij zijne
rooverijen dagelijks volvoert. Yooral rigt hij onder duiven, kip-
pen en eenden groote slagtingen aan, wanneer hij niet gedood
of verjaagd wordt. In het vrije is hij, behalve voor eenden, voor-
namelijk voor patrijzen gevaarlijk. De slechtvalken, welke ons
land bezoeken, zijn grootendeels jonge vogels, ofschoon men er
ook niet zelden ouden onder aantreft. Zij komen tot ons uit
het noord-oosten , gewoonlijk van October tot December; hou-
den zich, naar omstandigheden, langeren of korteren tijd hier
te lande op; vertrekken eindelijk meerendeels, en keeren door-
gaans in Maart of April terug, om zich in de tegenovergestelde
rigting door ons land naar hunne broedplaatsen te begeven. De
slechtvalk is een der schadelijkste roofvogels voor het jagtveld
en de huisvogels. Deze soort, welke, met meer of minder in het
oog vallende wijzigingen, nagenoeg over den geheelen aardbol
verspreid is, wordt om hare kracht en hare lange, tot grijpen
buitengemeen geschikte teenen, bij voorkeur tot het vlugtbe-
drijf of de valkerij , die men thans minder juist meestal valken-
jagt noemt, afgerigt. De Nederlanders hebben ten allen tijde
in dit bedrijf eene zoo groote vermaardheid gehad, dat het
voor ons land van belang is, hierover eenigzins uit te weiden.
De valkerij of de kunst om allerlei wild of andere zoogdieren
en vogels met roofvogels te vangen, is ontstaan in de uitge-
strekte vlakten van Midden-Azië , en werd aldaar, sedert over-
oude tijden (volgens geloofwaardige Chinesche opgaven reeds
vele eeuwen voor onze tijdrekening) uitgeoefend. Zij bleef in-
tusschen onbekend bij de oude Egyptenar en, Grieken en Romei-
nen, maar werd later (ongetwijfeld door de Hunnen) in Europa,
vervolgens ook in Arabië en Noord- Afrika verbreid en, waar-
DE VALKEN.
9
schijnli]k door Aziatische volksstaminen , naar Japan, Mexico
en Peru overgebragt , vermits zij aldaar reeds tijdens de ontdek-
king van Amerika door de Europeanen werd uitgeoefend. Eene
verdere uitbreiding heeft zij niet erlangd. De Arabieren verhie-
ven deze kunst tot eene soort van geheimzinnige wetenschap,
die gedurende de kruistogten gretig door de Europeanen werd
aangeleerd en naar hun werelddeel overgeplant. Zij nam sedert
gedurig in bloei toe, bereikte hare hoogste ontwikkeling onder
Koning Lodewijk XIII van Erankrijk, verminderde wederom
allengs, naar mate de vorsten meer liefhebberij voor de overige
jagtbedrijven toonden, of de jagers, sedert de uitvinding van
den hagel, zich meer en meer op de kleine jagt toelegden, en
geraakte eindelijk bij de groote Eransche omwenteling geheel in
verval. Zij herleefde intusschen in nieuwere tijden , en voorname^
lijk ten onzent , op eene grootsche schaal ; maar ging ook weldra ,
uit gebrek aan deelneming, wederom te niet. De geschiedenis
dezer kunst is sedert verscheidene eeuwen naauw zaamgeweven
met die van ons land, en voornamelijk met die van Yalkens-
waard en eenige andere dorpen van Noord-Brabant. De Neder-
landsche valkenieren werden reeds in de zeventiende eeuw voor
de bekwaamste van allen gehouden, en traden niet zelden in
de dienst van buitenlandsche vorsten. Zij verkregen dikwijls , als
meestbiedenden, het regt, om uitsluitend in een groot gedeelte
van Noorwegen giervalken te vangen; en veelal bragten zij de
uit Ijsland naar Kopenhagen aangevoerde witte valken, welke
de Deensche regering aan de vreemde vorsten ten geschenke
aanbood, naar de plaats hunner bestemming, zelfs naar Lissa-
bon en Marokko. Het dorp Yalkens waard werd te dier tijde door
eene menigte valkenieren bewoond , die met de valkenieren van
andere nabij liggende plaatsen en eene’ menigte helpers , in het
voor- en najaar, de door ons land heen- en weder trekkende
slechtvalken op onze heiden opvingen. Na afloop van den vangst-
tijd kwamen de valkenieren van vele vreemde vorsten naar Yal-
kenswaard, om aldaar valken te koopen. Nadat door de Eransche
10
VOGELS.
omwenteling van 1789 en hare gevolgen een einde aan de valkerij
was gemaakt, werd deze kunst enkel nog door eenige voorname
Engelschen uitgeoefend; hunne valkenieren waren echter Ne-
derlanders , die de valken in ons land kwamen vangen en afrigten ,
en zich alleen gedurende het kortstondige jagtsaizoen met hunne
valken naar Engeland begaven. Koning Lodewijk van Holland
dit vernomen hebbende, rigtte de oude valkerij van het Loo op
nieuw op; maar bij de inlijving van Nederland in het Eran-
sche Keizerrijk werd ook de valkerij van het Loo naar Eon-
tainebleau verplaatst, waar zij intusschen , bij de onverschilligheid
des Keizers ten aanzien van het jagtbedrijf, een plantenleven
leidde, en na zijn vertrek geheel verviel. Onze valkenieren , naar
Yalkenswaard teruggekeerd, bleven zich intusschen in hunne
kunst oefenen, en toen een twintigtal jaren later de hooge val-
kerij door het bebouwen der gronden in Engeland had opgehou-
den, kwamen eenige Britsche liefhebbers herwaarts; er werd op
het Loo een club voor de valkerij opgerigt, en deze jagt op
reigers jaarlijks in het groot en met veel luister uitgeoefend.
Ofschoon onder het beschermheerschap staande van wijlen Prins
Alexandeb, en later onder dat van Z. M. onzen Koning,
die zich groote opofferingen daarvoor getroostte, mogt de zaak
intusschen op den duur geen stand houden ; de valkerij op het
Loo werd in 1853 wederom geheel opgeheven, en de valke-
nieren op nieuw naar hunne haardsteden terug gezonden, waar
zij nog steeds in de hoop leven, dat deze kunst, waardoor zij
en hunne voorvaderen zich vermaard maakten en die jaarlijks
tonnen gouds naar ons land deed vloeijen, niet met hen moge
uitsterven; hetgeen voorzeker zal plaats hebben, indien zij niet
op nieuw in staat gesteld worden, hun bedrijf uit te oefenen en
bekwame leerlingen te vormen. — De valken, welke men tot
de jagt wil afrigten, worden bf jong uit het nest gehaald,
bf in wilden sta's^t met netjes, op eene hoogst vernuftige
wijze gevangen. De eersten verkrijgen nooit de kracht en be-
hendigheid der laatstgenoemden , en zijn ook niet voor de hooge
DE VALKEN.
11
valkerij, dat wil zeggen voor de jagt op den reiger en den
wouw, te gebruiken. Het vangen, afrigten en behandelen der
valken vereischt veel geduld, oefening en behendigheid. Men
begint met den af te rigten valk eene lederen kap over den
kop te trekken, en lederen riemen aan zijne pooten (bij de
valkerij ^‘handen” genoemd) vast te hechten. Men maakt ver-
volgens den valk door gestadig herhaald dragen op de vuist
mak; men leert hem zijn voedsel uit de hand des valkeniers
te komen halen; men laat hem, eindelijk, steeds met eene
nuchtere maag, op die soort van wild vliegen, op welke hij
wordt afgerigt, en voedt hem dadelijk, zoodra hij het wild
gevangen heeft.
De tweede der groote soorten , welke in ons land aangetrofien
worden , is de Giervalk van Noorwegen , Falco gyrfalco. Zij
komt echter zeer schaars tot ons, en zoo er zich soms vertoo-
nen, zijn het trekkende en slechts jonge voorwerpen. De giervalk
is grooter dan de slechtvalk ; zijne vleugels en teenen zijn korter
en hij heeft eene zeer kleine knevel vlek. De jonge, zoo wel als de
oude vogels hebben , oppervlakkig beschouwd , in de kleurverdee-
ling hunner vederen, veel overeenkomst met den slechtvalk, maar
de oude giervalk heeft steeds donkergrijs-blaauwachtige wangen ,
en de vlekken op zijne onderdeelen hebben alleen op de zijvederen
eene dwarsche rigting. De giervalk schijnt uitsluitend Noorwe-
gen te bewonen; de ouden verlaten dat land nooit. Daarente-
gen worden er van tijd tot tijd jongen bij ons gezien, ook
wel geschoten of door onze valkenieren gevangen. Deze zeggen,
dat de giervalk koppig van aard en minder geschikt is voor de
valkerij, dan de andere groote valkensoorten. — Wij voeren hier
nog aan , dat in de overige poolstreken valken gevonden worden ,
die aldaar de plaats van den Noorweegschen giervalk vervangen ,
maar een weinig grooter en min of meer anders gekleurd zijn
dan deze. Eene dezer rassen, welke het zuidelijke Groenland
bewoont, heeft in kleur de meeste overeenkomst met den Noor-
weegschen giervalk, de vlekken der bovendeelen zijn echter wit-
1%
VOGELS.
achtig. De groote valk van Ijsland is veel witter, en die van
Noord-Groenland en al de verdere poolstreken zijn op eenige
kleine donkere vlekken op den rug en de vleugels na, geheel
wit. Dergelijke witte voorwerpen dwalen somtijds naar Groot-
Brittannië af; bij ons werden zij nog niet opgemerkt.
De kleinste, maar krachtigste en moedigste der inheemsche
valkensoorten is het Smelleken, aesalon. Hare vleugels
zijn naar evenredigheid korter dan die der overige soorten, en
bedekken slechts twee derden van den staart ; zij zijn ook minder
puntig. Het oude wijfje verschilt in kleur van het oude man-
netje. De knevelvlek is klein, en de staart van zes lichte dwars-
banden voorzien. De lengte van het smelleken is nooit grooter
dan een voet. De jongen van beide seksen en de wijfjes van
het tweede jaar herinneren door hunne kleurverdeeling aan
die van den jongen slechtvalk; de lichte grond der onderdeelen
valt echter meer in het bruinachtig rosse. Het oudere wijfje
neemt somtijds, maar niet volkomen, de kleuren van het
oude mannetje aan. De vederen der bovendeelen van dit laatste
zijn donker grijsblaauw, met zwarte vederschachten; die der
onderdeelen zijn roestkleurig, met tamelijk kleine, zwartachtige,
lansvormige lengtevlekken ; de grondkleur gaat echter aan de keel
in het witte over, en aan weerszijden van den bovenkop ontwaart
men eene witte streep. — Het smelleken wordt in ons geheele
werelddeel , tot IJsland toe, aangetroffen ; het bewoont ook Siberië
en werd in Klein-Azië en Egypte waargenomen. Men vond
het broedende in IJsland, Schotland, Noorwegen en Grieken-
land. Het werd in den zomer somtijds ook op onze heidevelden
in Gelderland gezien, waaruit schijnt te blijken, dat het ook
daar enkele malen broedt. Het smelleken bouwt zijn nest niet
op boomen, zoo als de overige valkensoorten, maar op den
grond, in het heidekruid. Zijne drie of vier eijeren hebben
veel overeenkomst met die van den torenvalk, maar zij zijn
kleiner. In den regel komt het smelleken in het najaar, op den
trek, tot ons, maar over het algemeen in zeer kleinen getale.
DE VALKEN.
13
Het is een stoute roofvogel, vooral het wijfje, hetwelk somtijds
groote vogels aanvalt. Deze soort voedt zich niet allerlei vogels ,
maar, bij gemis daarvan, ook met veldmuizen en insekten. Onder
de kleine valken is het smelleken, met den sperwer, de meest
geschikte soort voor de valkerij. Het was de lievelings vogel van
keizerin Kathakina IT van Rusland, en werd door haar tot
de vlugt op allerlei kleine vogels, zelfs lijsters, afgerigt.
De tweede inheemsche kleine soort van valken is de Boom-
valk, Falco svMuteo , die door de valkenieren B a i 1 1 e t genoemd
wordt. Men kan haar dadelijk herkennen aan hare lange, tot
aan of over het einde van den staart reikende vleugels. Yoor
het overige merkt men bij deze soort volgens sekse en leeftijd
weinig onderscheid in de kleuren der vederen op. Zij is een weinig
grooter dan het smelleken. De bovendeelen , de bovenhelft der wan-
gen en de knevelvlek zijn leikleurig ; het voorhoofd en de onder-
deelen wit, maar de schenkel- en onder dekvederen van den staart
gaan in het hoog roestroode over, en de buik en borst zijn van
zwartachtige overlangsche vlekken voorzien. De boomvalk wordt
in geheel Europa , behalve Ijsland en Lapland, in Afrika, en in
Zuidelijk Azië tot inNepaul, aangetrofien. Hij broedt, ofschoon
in kleinen getale, in ons rijk, verhuist echter met de leeuwe-
rikken, en komt eerst in het voorjaar terug. Hij houdt zich
het liefst in boschjes op, en maakt bij ons zijn nest op boomen;
in andere landen nestelt hij somtijds ook op rotsen. Het nest
bevat drie of vier, op die van den torenvalk gelijkende eijeren.
De boomvalk voedt zich met kleine vogels en allerlei groote
vliegende insekten. In de valkerij werd hij weinig gebruikt ,
zoowel omdat hij niet zeer vlug is in het grijpen der vogels,
als om zijne eigenschap, dat hij den buit ongemoeid laat, wan-
neer hij groote insekten ontmoet, die hij alsdan bij voorkeur
vervolgt en vangt.
De laatste soort der inheemsche valken is de Torenvalk,
Falco tinnunculus^ ook Zwemmer, Mui zen vanger en in
Groningen Roodvalk genoemd. Het mannetje van den torenvalk
14
VOGELS.
bereikt de lengte van een voet; het wijfje is eenige duimen
grooter. Deze valk onderscheidt zich voornamelijk door zijnen
waaijervormigen staart, die veel langer is dan bij de overige
soorten en ongeveer de helft der geheele lengte van den vogel
uitmaakt. Voor het overige is hij onder de inheemsche soorten
gemakkelijk te herkennen aan de roodbruinachtige kleur zijner
vederen. Het oude mannetje is veel fraaijer dan de jonge voorwer-
pen en het oude wijfje. De rug en de bovenzijde der vleugels,
met uitzondering der zwarte slagpennen, zijn roodbruin, en
op elke veder ontwaart men eene breede, zwarte, pijlvormige
vlek. De bovenkop, nek en staart zijn grijs; laatstgenoemde
prijkt aan het einde met eenen breeden zwarten, met wit om-
zoomden band. Het voorhoofd is wit, en boven de oogen ver-
toont zich almede eene witte streep. Elke veder der witachtig
rosse onderdeden, van den hals afwaarts, heeft eene zwarte,
druppelvormige vlek. De knevelvlek is tamelijk breed en zwart.
Bij de jongen en bij het oude wijfje hebben alle bovendeelen eene
rosachtig roodbruine grondkleur; op den staart bemerkt men,
behalve den breeden zwarten eindband , een tiental zwarte smalle
banden, en de knevelvlek is minder duidelijk. De torenvalk is
de gemeenste valkensoort van ons werelddeel. Hij komt ook in
vele streken van Afrika en in een groot gedeelte van Azië
voor. Hij wordt in geheel Nederland broedende aangetroffen,
en overwintert ook in kleinen getale bij ons. Bij voorkeur
houdt hij zich in boschjes of in bouwvallen op, maakt zijn nest
in boomen, in hoog muurwerk of in rotsspleten, en gebruikt
hiertoe als grondslag dikwijls een oud kraaijennest. Het wijfje
legt drie tot vijf eijeren, die eene vaal geel- of bruinachtige
grondkleur hebben en geheel met bruine, dikwijls zamen-
vloeijende vlekken overdekt zijn. De torenvalk is, onder al
de inheemsche soorten, dadelijk te herkennen aan de wijze,
waarop hij zijnen buit in de vlugt bespiedt: hij houdt zich
namelijk , op eene hoogte van honderd en meer voeten bo-
ven den grond, op één en hetzelfde punt, met schielijke
ÖE VALKEN*
15
wiekslagen, in de lucht als het ware staande, hetgeen men
“bidden” noemt. Zoodra hij nu zijne prooi ontwaart, stort
hij zich eensklaps op deze neder en tracht die te grijpen;
hetgeen echter dikwijls mislukt, daar zijne teenen korter zijn
dan die der overige valken. Hij voedt zich voornamelijk met
veld- en andere muizen, en is derhalve als een voor den land-
bouw nuttige vogel te beschouwen. Hij rooft echter ook aller-
lei jonge vogels, wanneer hij deze bemagtigen kan, en eet ins-
gelijks insekten en kruipende dieren.
DE HAVIKKEN.
Men vat, in de wetenschap, onder bovenstaanden naam, be-
halve onzen havik en sperwer, eene menigte uitheemsche , met
deze soorten verwante vogels zamen. Zij vormen gezamenlijk het
groote geslacht Astur. Hun voornaamste kenmerk is, dat zij
korte, afgeronde vleugels hebben, die ongeveer de helft van
den tamelijk langen staart bedekken en welker vierde slag-
pen in den regel de langste is. Voor het overige hebben zij
eenen krach tigen bek; zij zijn hooger op de pooten dan de
valken ; hebben kleinere oogen , zonder eenen naakten oogkring ,
en zijn in het volkomen kleed, op de onderdeelen veelal met
fijne zwartachtige dwarsbanden geteekend. In Nederland, ja in
geheel ons werelddeel, bestaan slechts twee soorten van dit
geslacht, te weten de havik en de sperwer. Beide hebben
naakte voetwortels, die van voren zoowel als van achteren met
eene rij schilden bekleed zijn.
De Havik, Astur palumharius , ook Duivenvalk en in
Groningen Patrijs valk genoemd , is , na de arenden , de groot-
ste en krachtigste onzer inheemsche roofvogels. Hij verkrijgt
eene lengte van twee voet; zijne vleugels nemen hiervan ruim
de helft, en zijn staart twee vijfden in. Zijne pooten zijn zeer
krachtig en, even als het oog, geel van kleur. De staart vertoont
16
VOGÈLS.
vier tot vijf lichte dwarsbanden. Het vederkleed biedt , volgens
de sekse weinig, volgens den leeftijd veel verschil aan. In het eerste
jaar zijn de rug, vleugels en staart bruin, en alle vederen dezer
deelen hebben rosse zoomen. De vederen van den kop, de
hals en de onderdeelen van den vogel zijn rosachtig, maar
elke veder is van eene donkere overlangsche vlek voorzien,
die op de keel en de schenkels zeer smal is. In het volkomen
vederkleed zijn de bovendeelen donker blaauwgrijs, en de on-
derdeelen wit, met vele smalle, zwartbruine dwarsbanden. Bij
het oude wijfje is evenwel de kleur der bovendeelen minder
fraai dan bij het oude mannetje, en valt zij min of meer in
het bruine. De havik bewoont geheel Europa, met uitzondering
van Ijsland en Lapland; hij komt ook in het noordelijke
Afrika, en in Azië tot in Nepaul en Siberië voor. In ons rijk
schijnt hij tot de provinciën Gelderland, Overijssel , Drenthe en
Groningen beperkt te zijn, en wordt hij in die streken enkel daar
aangetroffen, waar groote bosschen gevonden worden, in welke
hij broedt. De jongen vertrekken in den regel in het najaar, maar
de ouden zwerven in den winter in het rond, en naderen dan
ook meer de woningen, om het huisgevogelte te rooven. Het
voornaamste voedsel van den havik bestaat in vogels van mid-
delbare grootte, zoo als patrijzen en duiven: hij rooft intusschen
ook kippen, maakt jagt op jonge hazen of konijnen, of zelfs op
wezels , eekhorens en veldmuizen , wanneer hem beter voedsel ont-
breekt. Om al deze redenen is hij, zoowel voor het jagtveld als voor
het tamme gevogelte , vooral voor duiven , een zeer schadelijke
vogel. Men vindt zijn nest op hooge boomen. Het bevat twee
tot vier groenachtig witte, somtijds bruin gevlekte eijerem In de
valkerij werd de havik afgerigt tot de vlugt op hazen, ko-
nijnen, faisanten en patrijzen.
De Sperwer, Astur nisus, draagt, in ons land, behalve
dezen, eene menigte andere namen. Om Nijmegen b. v. wordt
hij S t e r V a 1 k , in Groningen B 1 a a u w v a Ik , in Holland , met
de kleine valkensoorten, Vinkenvat k, Yinkendief en
DE HAVIKKEN.
17
Vinken-Sperwer, en bij Haarlem Koekoeksvederen
genoemd. De valkenieren onderscheiden het mannetje onder den
naam van Mosket. Het heeft ruim een voet lengte, maar het
wijfje is een vijfde grooter. Even als bij den havik, zijn de vleugels
van den sperwer zoo kort, dat zij slechts de helft van den staart
bedekken. Zijne pooten zijn, naar evenredigheid, hooger en de
teenen veel langer dan bij den havik, maar beide tevens veel ranker
en minder krachtig. Even als van dezen, zijn zijne pooten en oogen
geel van kleur. De staart is van vijf donkere dwarsbanden voorzien.
De kleur van het vederkleed verschilt naar gelang van leeftijd
en sekse. In het eerste kleed zijn de boven deelen donkerbruin,
en hebben alle vederen rosse zoomen; de onderdeelen zijn wit-
achtig, met bruine, op de keel overlangsche, op de schenkelve-
deren dwarse, en op de overige deelen, vooral bij het mannetje,
hartvormige vlekken. Bij het mannetje zijn in het volkomen
kleed de bovendeelen blaauwachtig grijs: echter heeft hij aan
weerszijden van den bovenkop en in den nek eene witte vlek.
De onderdeelen zijn wit, hetgeen evenwel op de zijden in het
roestroode overgaat; de keel vertoont donkere lengtestrepen,
en de overige onderdeelen hebben rosachtige, met bruin om-
zoomde dwarse vlekken, die min of meer den vorm van dwars-
banden aannemen. Bij het oude wijfje ontbreekt de rosse tint
der witte onderdeelen. — De sperwer bewoont, met uitzondering
van Ijsland, geheel Europa; hij wordt ook in Noord- Afrika en
in de noordelijke helft van Azië tot in Japan aangetroffen. Hij
houdt zich in den zomer het liefst in sparrebosschen op, en
broedt bij ons in de bosschen van Noord-Brabant en Gelderland.
In de overige provinciën vertoont hij zich gewoonlijk enkel op
den trek; voornamelijk ontwaart men alsdan slechts jongen. In
het gure jaargetijde zwerft de sperwer rond, maar de meeste
verhuizen naar meer zuidelijk gelegene streken. Hij is een stoute
roofvogel, die niet zelden de behuizingen nadert om vogels te
vangen en deze somtijds tot in de stallen en schuren, zelfs tot in
het woonvertrek vervolgt. Hij voedt zich in den regel met al-
2
18
YOGELS.
lerlei kleine vogels, zoo als musschen, gorzen, vinken enz.;
het wijfje maakt ook jagt op lijsters, jonge duiven, jonge
patrijzen enz, In den nood stelt hij zich ook met veldmuizen
tevreden. Men vindt zijn nest in hoornen, en veelal in spar-
reboomen, meestal niet hooger dan twintig of dertig voet van
den grond. Het bevat gewoonlijk drie of vier groenachtig witte,
dikwijls met rosse vlekken bedekte of gemarmerde eijeren.
In de valkerij werd het mannetje zelden gebruikt; het wijfje
daarentegen werd afgerigt tot de vlugt op kwartels en allerlei
kleine vogels.
DE KUIKENDIEVEN.
He kuikendieven, die het geslacht Circus vormen, zijn edele
roofvogels, van middelbare grootte, maar rank en sierlijk van
gestalte, en zich voornamelijk daardoor kenmerkende, dat hun ge-
zigt, even als dat der uilen, met eenen krans van kleine schub-
achtige vederen omzoomd is. Hit kenmerk is intusschen bij
sommige soorten (onder de inheemsche b. v. bij den bruinen kui-
kendief) weinig in het oog vallend. He kuikendieven hebben
lange vleugels ; hooge , met schubben , van voren echter met eene
rij schilden bekleede voetwortels; een tamelijk kleinen, maar
sterk gekromden en puntigen bek , en lange vleugels , van welke de
derde slagpen gewoonlijk de langste is, en die in de rust het
grootste gedeelte van den staart bedekken of zelfs daarover heen
reiken. Het volmaakte kleed der oude mannetjes is in den
regel veel fraaijer en aanmerkelijk verschillend van dat der oude
wijfjes en der jongen van beide seksen. He kuikendieven zijn, met
uitzondering der zeer koude streken , over den geheelen aard-
bol verbreid. Zij houden zich bij voorkeur in vlakke landen op ,
roesten zelden of nooit, nestelen op den grond, en voeden zich
met allerlei dieren en met de eijeren van vogels. Wij hebben
in ons land drie soorten van dit geslacht.
DE KUIKENDIEVEN.
19
De eene, de Blaauwe Kuiken di ef, (7^7*67/5 wordt
in Gelderland Elsebusch en Blaauwe stootvogel, in
Noord-Brabant Elsenpuist, in Drenthe Noordsche valk
en in Groningen Blaauwschild genoemd. Zijne lengte be-
draagt 18 duim ; de vleugels maken ruim twee derden en de staart
nagenoeg de helft daarvan uit. De vederkrans om het gezigt is
zeer duidelijk. De derde en vierde slagpen zijn ongeveer van ge-
lijke lengte en reiken over de anderen heen. De oogen, was-
huid en pooten zijn geel. Het mannetje is in het volkomen
kleed licht blaauwachtig grijs, maar deze kleur gaat op het
voorhoofd , aan weerszijden van den bovenkop en op borst en buik
in het witachtige over; terwijl de groote slagpennen zwart zijn.
Het oude wijfje is van boven bruin, maar deze tint valt op
den kop en den hals in het rosse; de stuit is zuiver wit. Op
de onderdeelen is het wit, met bruine overlangsche vlekken.
De staart is van vijf rosse, op de buitenpennen in het wit
overgaande dwarsbanden voorzien. De jongen van beide seksen
gelijken op het oude wijfje, maar de grondtint der onderdeelen
zweemt naar het roestkleurige en de vederen der bovendee-
len hebben rosse zoomen. De blaauwe kuikendief bewoont de
vlakke streken van ons geheele werelddeel, met uitzondering
der zeer koude landen. Hij werd ook in Siberie en Noord-
Afrika waargenomen. In Nederland behoort hij onder de tame-
lijk zeldzame vogels en komt hij, gedurende den zomer, alleen
in Gelderland, Noord-Brabant, Drenthe en Groningen voor.
In het najaar worden ook enkele voorwerpen, maar zoo
als het schijnt slechts jonge , in de kust-provinciën opge-
merkt. Hij verhuist gedurende het gure jaargetijde uit de
koude en gematigde streken van ons werelddeel. Hij broedt
bij voorkeur op graanvelden, waar hij zijn nest op den grond
bouwt. Het wijfje legt drie of vier blaauwgroenachtig witte,
somtijds onduidelijk bruin gevlekte eijeren. De blaauwe kui-
kendief voedt zich met muizen en andere kleine zoogdieren,
met vogels, hagedissen en insekten, vooral sprinkhanen , somtijds
2^
20
VOGELS.
zelfs met visschen, en haalt de eijeren en jongen uit de vogel-
nesten, Daar hij de vogels niet in de vlugt kan vangen, zoo
verrast hij hen, wanneer zij op den grond zitten; vooral maakt
hij op die wijze leeuwerikken tot zijnen buit.
De tweede soort, de Graauwe kuikendief, Circus cine-
rascens ^ heeft, oppervlakkig gezien, veel overeenkomst met den
blaauwen kuikendief; maar zij is een weinig kleiner en veel
slanker, de vleugels zijn naar evenredigheid langer en pun-
tiger, vermits de derde slagpen langer is dan de tweede en de
vierde. Buik en borst van het oude mannetje zijn wit, met
smalle, overlangsche roodbruine vlekken; de dwarsche banden
der buiten-staartpennen zijn roodbruin, en de kleine slagpennen
hebben een breeden , zwarten dwarsband. Het mannetje ver-
krijgt somtijds eene eentoonig roetzwarte kleur en een zulk
voorwerp werd voor eene eigene soort gehouden en onder
den naam van Circus ater beschreven. De graauwe kuikendief
schijnt even ver verbreid te zijn als de blaauwe. Hij houdt zich
in den zomer, bij voorkeur, in drooge, met heidekruid en
gras begroeide, zelden in moerassige streken op. In ons land
broedt hij vrij algemeen in de duinpannen, en is hij voor het
in de duinen levend wild een zeer gevaarlijke roover. Hij heeft
overigens, wat zijne zeden en de wijze van nestelen betreft,
veel overeenkomst met den blaauwen kuikendief.
De derde inheemsche soort is de Bruine kuikendief.
Circus rufus , die echter gewoonlijk W o u w , in Noord-Holland
ook Bi et WO uw genoemd wordt. Zij is grooter dan de beide
overige , heeft veel krachtiger pooten ; de krans om haar gezigt
is zeer onduidelijk; zij heeft geenen witten stuit en de hoofd-
kleur der vederen is bruin. Zij wordt ongeveer een en twee
derde voet lang. De jongen zijn donker roodachtig-bruin
maar deze kleur wordt met den tijd allengskens valer; de kop
en de zoomen der vederen zijn geelachtig wit of ros; de staart
is van boven vaalbruin, van onderen witachtig grijs. De ouden
zijn van boven bruin, maar deze kleur maakt, op de buiten-
DE KUIKENDIEVEN.
21
zijde der vleugels, plaats voor een fraai blaauwachtig grijs; de
staart is grijsachtig; de onderdeelen zijn grijsachtig wit, maar
de vederen van den buik en de schenkels zijn min of meer
roestkleurig en vertoonen smalle, overlangsche bruine vlekken.
De bruine kuikendief bewoont, behalve het grootste gedeelte van
Europa , ook de noordelijke helft van Azië tot China , en Algerië.
Hij houdt zich bij voorkeur aan moerassen en de oevers van
meren op, en wordt op dergelijke plaatsen in ons land zeer
algemeen broedende aangetroffen ; hij zwerft echter ook in de na-
burige landerijen en in de duinen rond. Hij bouwt zijn nest in
het riet of in de struiken van moerassige plaatsen : dit nest rust
veelal op het water zelve; het bevat drie tot vier blaauwgroene
eijeren. Bij aannadering van het koude jaargetijde verlaat ous deze
kuikendief. Hij maakt jagt op allerlei vogels, voornamelijk op
watervogels, haalt de eijeren en jongen uit de vogelnesten, en
eet ook visch. Even als de overige soorten van kuikendieven ,
heeft hij de gewoonte, om vrij regelmatig op bepaalde uren van
den dag over zijn jagt- gebied te vliegen en zijne prooi te bespie-
den , die hij op den grond overvalt en op de plaats zelve verslindt.
DE ARENDEN.
Het geslacht of de familie der arenden, die men onder den
algemeenen naam van Aquila begrijpt, bevat eene reeks van
groote, krachtige roofvogels, met lange, afgeronde vleugels, eenen
van boven regten snavel, eene platte kruin en lange, puntige
hals- en nekvederen. De kleur van beide seksen verschilt zeer
weinig. Zij bewonen den geheelen aardbol.
Men noemt Euigpoot-arenden de soorten, wier pooten tot
aan de teenen met vederen bedekt zijn, De grootste onder deze
is de Steen -ar end, Aquila fulva. Hij wordt drie voet lang;
zijne vleugels hebben eene lengte van twee voet, de staart is
een voet lang. De washuid en de teenen zijn geel. De oude
22
VOGELS.
vogel is zwartbruin met een purperachtigen weerschijn; op den
nek echter naar het roestkleurige zweemende; de voorhelft der
staartpennen is met grijsachtige, onregelmatige dwarsbanden als
gewaterd, en de oogen zijn roodgeel. De jongen zijn bruin,
op den kop en nek licht roestkleurig ; de voorhelft van den
staart is wit en het oog bruinachtig. De steen-arend komt, be-
halve in ons werelddeel, in Noord- Amerika, Noord- Afrika en
de noordelijke helft van Azië voor. Hij houdt zich bij voorkeur
in de groote bosschen, voornamelijk in bergachtige streken
op. Yan daar zwerft hij gedurende den winter naar de naburige
landerijen, en dwaalt soms naar streken af, waar hij anders in
den regel niet voorkomt. Dit had ook eenige keeren met opzigt
tot ons land plaats, waar in Debruarij 1851 een voorwerp bij
’s Gravenhage en eenige jaren later een bij Groningen gescho-
ten werd. De steen-arend leeft veelal paarsgewijze. Zijn voed-
sel bestaat uit zoogdieren tot de grootte van een haas of eene
jonge ree, en uit groote vogels, zoo als trappen , ganzen , eenden ;
in tijd van nood voedt hij zich ook met aas. Hij nestelt op
hooge boomen en rotsen, en legt twee, somtijds drie of
vier blaauwachtig witte, bruin gevlekte eijeren, die een wei-
nig kleiner en meer rondachtig zijn dan ganzen-eijeren. In
Rusland wordt deze arend tot de jagt op wolven, vossen en
antilopen afgerigt. — Eene met den steenarend vermaagschapte
soort, die echter een derde kleiner is, de Bastaard-arend,
Aquila clanga^ bewoont de oevers der Wolga, maar schijnt som-
tijds tot op zeer verre afstanden af te dwalen , gelijk een in Mei
1855 op het Loo gevangen voorwerp bewijst. Het is niet on-
mogelijk, dat ook de Schreeuw-arend , Aquila naevia, die
soms tot in het Brunswijksche voorkomt, zelfs naar ons grond-
gebied kan afdwalen. Deze soort is zwakker dan de bastaard-
arend, en heeft eenen smalleren snavel.
Men geeft den geslachtsnaam van Zee-arend, Haliaëtus^
aan de arenden, welker voetwortel slechts tot op de helft met
vederen bekleed is, terwijl hunne onderste helft op alle zijden
DE AEENDEN.
23
met schubben bedekt is. Hiertoe behoort de gewone Zee-
arend, Haliaëtus albicilla. Hij is even groot en somtijds zelfs
zwaarder dan de steen-arend, van wien hij zich voornamelijk
door zijnen eenigzins wigvormigen staart onderscheidt; deze
is, zoo als dit trouwens bij de meeste roofvogels plaats heeft,
bij jonge voorwerpen steeds een weinig langer dan bij de oude.
De pooten en de washuid van den-zeearend zijn geel. Bij de
jongen zijn de oogen en de bek bruin, de vederen donker of
lichtbruin, somtijds met rosse en ook wel met witte vlekken. De
ouden hebben een en lichtgelen snavel; de staartpennen en hare,
bovendekvederen zijn wit; de kop en hals grijsachtig; de oogen
geel. Deze soort wordt in Noord-Brabant ook Ganzen-arend
geheeten , terwijl men de ouden veelal W i t s t a a r t en bij Haar-
lem Ge elk op noemt. Zij wordt in geheel Europa tot in Lap-
land en Ijsland aangetroffen. Zij bewoont ook Groenland, het
noordelijk Azië tot op de Aleoetische eilanden, en gaat op den
trek naar Noord-Afrika. Zij broedt in het noorden langs de
zeekust, en insgelijks zeer menigvuldig aan de rotsachtige
oevers van den Beneden-Donau. In ons land komt zij slechts
gedurende het koude jaargetijde, en wel het meest langs het
zeestrand voor; zij wordt echter, vooral bij sneeuw en strenge
koude, meer binnen ’s lands geschoten of gevangen, waar het
volk haar niet zelden de namen van K o n i n g s- of K e i-
zers-arend geeft. In den zomer maakt de zee-arend bij
voorkeur jagt op visschen en watervogels ; in den winter echter
valt hij allerlei andere vogels en zoogdieren, zoo als b. v. hazen ,
ja zelfs honden aan, en voedt zich, bij gebrek, zoo als de
gieren, ook met aas. Hij bouwt zijn groot nest op rotsen of
op hooge boomen; het bevat twee tot vier, veelal wittte, som-
tijds onduidelijk bruin gevlekte eijeren.
De Visch-arend, Pandion haliaëtus^ ook E en d en-d o o-
d e r genoemd , is de laatste van onze inheemsche arendsoorten.
Hii is onder alle roofvogels dadelijk te herkennen aan zijne
buitengewoon krachtige , met ruwe schubben bedekte pooten ; aan
24
YOGELS.
zijne groote , buitengewoon kromme nagels, die geen spoor van
eenen scherpen kant vertoonen, en aan zijnen buitenteen, die
zijdelings en zelfs naar achteren kan worden gedraaid. De visch-
arend heeft eene lengte van twee voet, waarvan de staart ongeveer
een derde beslaat. De vleugels zijn zoo lang, dat zij in de rust
over den staart heenreiken. De pooten en de washuid zijn blaauw-
achtig graauw, de nagels en bek zwart, en het oog is oranje-kleurig.
De kop, de nek en de onderdeelen van den vogel zijn wit, maar
men ontwaart op den krop en bovenkop bruinachtige overlang-
sche vlekken. De overige deelen zijn donkerbruin; de staart is
echter van zeven witachtige dwarsban den voorzien, en de vederen
der bovendeelen hebben witachtige zoomen, die bij jonge voor-
werpen zeer breed zijn. De visch-arend is over den geheelen aard-
bol verbreid , maar wordt nergens in grooten getale aangetrotfen.
In ons rijk behoort hij onder de vogels , die zich zeer schaars en
slechts hier en daar , bij voorkeur aan de oevers van moerassen ,
meren, rivieren en aan de monden der rivieren vertoonen. Som-
tijds ziet men hem ook over de heidevelden zweven. Hij bouwt
zijn nest op boomen, in andere landen ook op rotsen. Het
wijfje legt in Junij doorgaans twee en zelden meer dan vier,
groenachtig witte, met groote bruine vlekken overdekte eijeren.
De visch-arend voedt zich bij voorkeur met visschen, op welke
hij plotseling nederschiet en die hij uit het water grijpt. Daar
hij zeer krachtig van maaksel is, kan hij visschen medeslepen
die hem in zwaarte overtreifen. Hij maakt ook jagt op eenden
en andere watervogels.
DE WOUWEN.
De wouwen zijn zeer gemakkelijk van alle inheemsche roof-
vogels te onderscheiden door hunnen gevorkten staart, die tamelijk
lang is. Hunne voetwortels zijn voor het grootste gedeelte niet
met vederen, maar met schubben en schilden bekleed, en kort.
DE WOUWEN.
25
even als de teenen. Zij hebben tamelijk afgeronde, lange vleu-
gels, terwijl de voorwerpen van verschillende sekse en leeftijd
zich niet of weinig door hunne kleur van elkander onderschei-
den. Hunne vlugt is buitengewoon schoon en zwevend. In ons
land worden slechts twee soorten van dit geslacht waargenomen.
De grootste, de Wouw, Milvus regalis^ ook Konings-
wouw en Milaan, en in Groningen Zwaluwstaart ge-
noemd, heeft ruim twee voet lengte; de staart is een voet lang,
de vleugels hebben twee derden der lengte van den vogel. Zijne
pooten en washuid zijn okergeel; het oog is lichtgeel , bij de jon-
gen bruingrijs ; de bek is hoornzwart , bij oude voorwerpen heeft
hij echter eene geelachtige kleur. De vederen hebben eene
lichtbrui nroode in het rosse vallende tint, die echter op den
hals en den kop veelal in het witachtige overgaat. Alle vederen
hebben bruinzwarte lengtevlekken. De slagpennen zijn zwart,
en de bovenzijde van den staart is meestal rosser dan de overige
deelen. De wouw bewoont de gematigde en warme luchtstreek
van Europa, en komt in den winter ook in Egypte voor.
Bij ons behoort hij onder de zeldzame vogels, die slechts van
tijd tot tijd in het najaar, en wel alleen in de provinciën Noord-
Brabant, Gelderland en Groningen, waargenomen worden. Zijn
voedsel bestaat in allerlei kleine zoogdieren, vogels en krui-
pende dieren. Men vindt zijn nest op boomen;het bevat twee of
drie, somtijds zelfs vier, vuilwitte bruin gevlekte en gestreepte
eijeren.
De tweede soort ,de Zwartbruine wouw, Milvus aetoUus ,
veelal Milvus ater genoemd, werd in ons land slechts eens
opgemerkt. Zij bewoont evenwel de gematigde luchtstreek van
Europa, noordelijk tot aan de oevers van den Midden-Bijn, en
komt ook in Noord- Afrika cn in Siberië voor. Zij is kleiner dan
de wouw ; haar staart is minder gevorkt ; zij heeft donkerder kleu-
ren, de iris van het oog is geelachtig grijs, bij de jongen grijs-
bruin, en de snavel is hoornzwart. De donkerbruine kleur der
vederen gaat op den kop veelal in het witachtige over; elke
36
VOGELS.
veder heeft eene smalle, overlangsche , donkerbruine schacht-
vlek, en aan den staart ontwaart men een twaalftal, meest
onduidelijke, lichte dwarsbanden. Deze soort houdt zich gaarne
aan de oevers der rivieren of meren op. Zij voedt zich met
visschen, kikvorschen en het vleesch van doode dieren, die op
het water drijven; de jongen met vogels en zoogdieren. Haar
nest en hare eijeren hebben veel overeenkomst met die van den
wouw, maar de eijeren zijn kleiner.
DE BUIZERDEN.
Men vat onder den geslachtsnaam van Buizerd, Buteo^ een
groot getaK roofvogels zamen, die zich in sommige opzigten
aan de arenden aansluiten, en in het algemeen geene in het oog
vallende kenmerken bezitten. Zij zijn van middelmatige grootte
en ineengedrongen van gedaante ; hunne teenen zijn kort ; zij heb-
ben zachte vederen, met tamelijk veel dons; groote, afgeronde
vleugels en eenen middelmatigen , aan het einde nagenoeg regten
staart. Hun voedsel bestaat bij voorkeur uit muizen en dergelijke
kleine zoogdieren ; en zij loeren daarop, terwijl zij op verheven-
heden van den grond, op palen of op de lage takken van
vrijstaande of langs den houtkant groeijende boomen gaan
zitten; intusschen eten zij ook vogels en kruipende dieren.
Hunne gestalte is eenigzins log, maar hunne vlugt fraai en
zwevend. Wij hebben in ons land slechts twee soorten van
dit geslacht.
De eene, de Ruigpoot-buizerd, Buteo lag opus, is zeer
kennelijk, doordien zijn voetwortel, even als bij de ruigpoot-
arenden tot aan de teenen met vederen bedekt is, met dit
onderscheid evenwel dat men , bij naauwkeurige beschouwing ,
langs hunne achterzijde eene rij schilden ontdekt. De ruig-
poot-buizerd heeft somtijds twee voet lengte. Zijne oogen zijn
bruin, de washuid en de teenen zijn geel, en de kleur der vederen
DE WOUWEN.
27
zeer veranderlijk volgens de voorwerpen, maar niet of weinig
naar mate van leeftijd en sekse. De grondkleur is gewoonlijk min
of meer witachtig ros, maar de vleugels en de rug, een breed
dwarsschild over de borst en de talrijke staartbanden zijn bruin.
Deze vogel broedt in de noordelijke gedeelten van Europa
en Azië, somtijds ook op enkele plaatsen der gematigde
luchtstreek van Europa. Hier , zoowel als bij ons , komt hij ech-
ter meestal slechts overwinteren. Hij wordt alsdan in ons ge-
heele land, vooral in de duinstreken, vrij algemeen, ofschoon
niet in grooten getale, aangetroffen. Zijn voedsel bestaat in
muizen en andere kleine zoogdieren , maar hij vervolgt ook hazen
en konijnen, vooral de gewonde of jonge voorwerpen. Men
vindt zijn nest, in Junij, op boomen en op rotsen; het bevat
twee tot vier, op die van den gewonen buizerd gelijkende eijeren.
De Gewone buizerd, JButeo vulgaris^ die ook Haneschop
en Muizerd genoemd wordt, is een weinig kleiner dan de
ruigpoot-buizerd , en onderscheidt zich van dezen door zijne aan
de onderhelft naakte, met schubben en schilden bekleede voet-
wortels. De kleuren van het vederkleed verschillen, naar gelang
der voorwerpen, nog meer dan bij den ruigpoot-buizerd; men
treft er sommige aan, die nagenoeg eene geheel bruinzwarte
tint hebben, terwijl andere, met uitzondering van donkere
vlekken op den rug en de vleugels , wit zijn. De gewone buizerd is ,
even als de torenvalk en de sperwer ' een in het grootste gedeelte
van Europa, het hooge Noorden uitgezonderd, inheemsche roof-
vogel. Hij bewoont ook Siberië , en wordt des winters in Egypte
waargenomen. In ons rijk schijnt hij slechts in de bosschen
van Gelderland, Noord-Brabant en andere grens-provinciën ,
en wel in kleinen getale, te broeden, maar hij bezoekt de overige
streken op den trek. Gedurende dien tijd ziet men hem somtijds
tot honderden vereenigd, hoog in de lucht zweven. De buizerd
voedt zich voornamelijk met veldmuizen en andere kleine zoog-
dieren, met hagedissen, kikvorschen, zelfs met wormen, kevers
en andere insekten,ook met jonge en zieke of gewonde vogels.
28
YOGEIiS.
Zijn nest, hetwelk hij in bosschen, op hooge booroen bouwt,
bevat twee tot vier groenachtig blaauwe eijeren, waarop zich
bruine en violetkleurige vlekken vertoonen.
DE WESPENDIE VEN.
De wespendieven kenmerken zich door hunne, met volko-
mene vedertjes, in plaats van met haar vedertjes, bekleede teu-
gels. Daar in Europa slechts eene soort van dit geslacht aan-
getrofifen wordt, kan men haar, door voornoemd kenmerk, dadelijk
van alle overige roofvogels onderscheiden.
De Wespendief, Ternis apivorus^ ook Bijen-arend ge-
noemd, heeft de grootte van den buizerd, maar hij is ranker
en zijne pooten zijn korter en zwakker, en enkel met schubben,
niet gedeeltelijk met schilden bedekt. De pooten en de washuid zijn
geel; de oogen insgelijks, bij de jongen zijn deze echter grijs. De
staart en de vleugels zijn van vele smalle dwarsbanden voorzien ,
tusschen welke zich op den staart drie breedere bevinden. Bij
de ouden zijn de kop en nek aschgraauw , de bovendeden bruin ;
de onderdeden witachtig met rosse en bruine, aan de zijden
min of meer dwarsche vlekken. Bij de jongen zijn de vleugels
en staart bruin, aan de vederen met rosse of witachtige zoo-
men. De onderdeden zijn roodbruin, ros, gedachtig of witach-
tig, en elke veder heeft gewoonlijk eene smalle bruine over-
langsche vlek. De wespendief wordt, met uitzondering der
koudere streken, in geheel Europa, maar nergens in grooten
getale aangetroffen. Hij bewoont ook de noordelijke helft van
Afrika en Azië tot Japan. In ons rijk is hij in de grens-prd-
vinciën broedende waargenomen; waarschijnlijk nestelt hij echter
ook, ofschoon zeer schaars, in onze met hout begroeide duin-
streken , waar men h'em herhaaldelijk in den zomer gezien heeft.
Hij houdt zich bij voorkeur aan de boschzoomen op. In het
najaar verhuist hij. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit wes-
iDE GÏEÉVüGELS.
29
pen, bijen en hommels, 'die hij meestal bij de nesten of kor-
ven wegvangt; intusschen voedt hij zich ook met hagedissen,
kikvorschen , rupsen en allerlei volwassen insekten ; hij haalt de
jonge vogels uit de nesten en vervolgt zelfs oude vogels ,
jonge konijnen en jonge hazen. Men vindt zijn nest op de lagere
takken van boom en ; het bevat twee tot vier rosachtige , met
roodbruin gevlekte of gemarmerde eijeren.
DE GIERVOGELS. YULTURES.
De giervogels kenmerken zich voornamelijk door hunne , naar
die van hoenders gelijkende, met schubben bekleede en van
stompe nagels voorziene pooten , alsmede door hunnen gedeel-
telijk naakten hals, waarop echter de lammergier eene uitzon-
dering maakt. Hun snavel is min of meer verlengd ; zij zijn
krachtig maar plomp van gestalte , hebben zeer groote afgeronde
vleugels, een kleinen kop en kleine oogen.
In Europa worden , behalve den lammergier , nog drie andere
soorten van gieren aangetrolfen ; zij behooren echter eigenlijk
in de warme streken van ons werelddeel t’huis , en dwalen alleen
bij uitzondering, in het gure jaargetijde, meer noordelijk af.
Dit had ook eens plaats in ons land ten opzigte van den
gewonen Gier, Vultur fulvus\ van welke soort voor meer
dan dertig jaren , een voorwerp op de Amersfoortsche heide
gevangen werd. In Duitschland komen dergelijke gevallen
•veelvuldiger voor, en men ziet alsdan gewoon lijk verscheidene
voorwerpen bij elkaar. De gewone gier heeft soms eene lengte
van drie en een halven voet. Zijne pooten zijn blaauwachtig
grijs , de oogen bruin , de washuid is blaauwachtig, en de sna-
vel hoornkleurig. De kop, hals en krop zijn nagenoeg naakt
en slechts spaarzaam met wol of haarachtige vederen bezet.
Achter aan den hals, bij den rug, ontwaart men echter eene
kraag, die bij de jonge voorwerpen door zeer lange en
80
VOGELS.
smalle vederen, bij de oude door eene soort van dons, ge-
vormd wordt. Het overige vederkleed is bij de jongen rood-
. achtig bruin, bij oude voorwerpen geelachtig grijsbruin. De
gier leeft gezellig. Men ziet deze vogels dikwijls buitengewoon
hoog in de lucht in het rond zweven, om hunnen buit op te
sporen, die in het vleesch of de ingewanden van allerlei doode
dieren bestaat. Men vindt zijn eenvoudig nest in rotsholen;
het bevat twee vaal geelachtige, naar het blaauwachtige over-
hellende eijeren.
DE UILEN. STEIGES.
De uilen , die de natuurkundigen ook nacht-roofvogels noemen ,
vallen voornamelijk in het oog door de sterke ontwikkeling
van hunnen kop; hunne groote, min of meer uitpuilende
oogen; hun gezigt, dat door eenen krans van kleine, gekrulde
vederen omzoomd is; de ruime opening van het oor; hunnen
achterteen , die een weinig hooger geplaatst is , dan de overige
teenen ; hunnen buitenteen , die min of meer naar achteren
kan gekeerd worden; eindelijk door de nachtelijke levenswijze
der meesten. Hun bek is kort, sterk gekromd en grootqndeels
tusschen de vederen van het gezigt verborgen. De neusgaten
zijn kringvormig; de pooten krachtig, de nagels scherp en
krom, en de voetwortel, zoo als veelal ook de teenen, zijn ge-
woonlijk tot aan de nagels met donsachtige vederen bedekt. De
uilen hebben zeer zachte vederen, en de stralen der buiten-
vlag van de groote slagpennen zijn veelal niet aan elkaar
gehecht, hetgeen veel bij draagt, dat deze vogels bij het vliegen
nagenoeg geen gedruisch maken.
Het voedsel der uilen bestaat uit het versche vleesch van
allerlei dieren, die zij zelve vangen, vooral zoogdieren, vogels
en insekten. Sommige verslinden ook kruipende dieren en visschen;
doode dieren eten zij niet, zoo als dit vele andere roofvogels
DE GIERVOGELS.
31
plegen te doen. Zij zijn door hun scherp gehoor en gezigt,
hunne tot het grijpen zeer geschikte pooten, hunne stille vlugt
en hunne nachtelijke levenswijze bijzonder in staat gesteld, hunne
prooi op te sporen, die ongestoord te naderen, te bemagtigen
en voort te slepen. Sommige soorten komen echter ook bij dag
te voorschijn. De meeste uilen nestelen in holen van hoo-
rnen , of in rotsen , sommige ook onder de daken van gebouw^en ,
op den grond of zelfs vrij op de hoornen. Hunne eijeren zijn
steeds wit, min of meer kogelvormig, en veelal drie tot vijf
in getal. Daar zich de meeste soorten met muizen of andere
schadelijke knaagdieren voeden, behooren zij in het algemeen
tot de nuttige vogels. De groote soorten zijn intusschen na-
deelig voor de wildbaan. Deze vogels zijn over den geheelen
aardbol verbreid.
De uilen kunnen onder twee groote geslachten gebragt wor-
den, die beide in ons land door verscheidene soorten verte-
genwoordigd zijn. Het eene is dat der Katuilen, Strix, het
andere dat der Hoornuilen, Otus.
DE KATUILEN. S T R I X.
Dit geslacht, door de Dranschen Chouette, door de Duit-
schers Kautz genoemd, bevat al de soorten zonder oorpluim-
pjes. In ons land worden drie soorten van dit geslacht broe-
dende aangetroffen ; eene vierde komt slechts zeer enkel uit het
noorden tot ons. Behalve deze treft men in Europa nog vier of
vijf andere soorten aan: eene dezer, Strix (Nyctale) funerea,
werd herhaaldelijk digt bij de grenzen van ons rijk waargenomen ,
en het is derhalve niet onmogelijk, dat zij met der tijd ook
eene plaats onder de Nederlandsche vogels verkrijgt. Zij heeft
ongeveer de grootte en kleur van onzen steenuil, en is zeer ge-
makkelijk van dezen te onderscheiden door hare groote oor-
opening en geheel ruige teenen.
32
VOGELS.
Onder de soorten van ons land is de Kerkuil, Strix Jlammeay
eene der meest bekende. Hij wordt, vooral in Gelderland, Toren-
uil en in Groningen Oranj e-uil genoemd. Zijn kop en de oor-
openingen zijn zeer groot, de snavel en washuid witachtig, de
oogen zwart; het gezigt is hartvormig en de staart aan het einde
regt; de voetwortel is aan het benedeneinde tamelijk kaal, en de
teenen zijn met borstelvederen bekleed. De vederen zijn ros,
of min of meer witachtig, op de onderdeden veelal met ronde
zwarte vlekjes, op de bovendeelen geheel grijs gemarmerd ; ter-
wijl elke veder aan haar einde een rond, wit, door zwart om-
zoomd vlekje vertoont. De kerkuil heeft meer dan een voet
lengte. Hij bewoont nagenoeg den geheelen aardbol, maar in
vreemde werelddeelen biedt hij somtijds min of meer in het
oog vallende afwijkingen aan; sommige dier streken brengen
buitendien andere, ofschoon met onzen kerkuil ten naauwste
verwante soorten voort. De kerkuil is een standvogel, die
over ons geheele land verbreid is. Hij houdt zich bij voorkeur
in hooge, nieuwe of bouwvallige gebouwen, vooral kerken,
op, en nestelt aldaar veelal onder de daken, in gezelschap
met duiven, musschen en andere vogels, zonder dezen eenig
leed te doen. Over dag slaapt hij aldaar, of ook in het lom-
mer der boomen verborgen. Met het vallen van den avond
verlaat hij zijne slaapplaats, en vliegt rond, om zijnen buit
op te sporen. Men verneemt alsdan zijn krassend geluid, zon-
der den vogel zelf te ontwaren. Zijn voedsel bestaat voorna-
melijk uit muizen, maar hij eet ook torren en kapellen. In de
gevangenschap maakt hij allerlei zonderlinge gebaren, blaast hevig
en klapt met den snavel. De drie tot vijf eijeren, die deze
uil legt en die tamelijk langwerpig en wit zijn, vindt men
somtijds reeds zeer vroeg ]n het jaar, in het zeer eenvoudige,
uit stroo en eenige vederen vervaardigd nest.
De tweede inheemsche soort, de Boschuil, Strix alucoyh
grooter dan de kerkuil ; haar kop is zeer dik , de oogen
zijn groot en donkerbruin, de voetwortels en teenen zijn geheel
DE KATUILEN.
33
met donsvederen bedekt, de ooropening is middelmatig en de
bek geelachfcig. De hoofdkleur der vederen is roodachtig bruin,
bij de oude mannetjes graauw, op de bovendeelen donker-
bruin gemarmerd, op de onderdeelen met donkerbruine, van
dwarsstrepen doorkruiste, overlangsche vlekken versierd. Op de
schenkelvederen ontwaart men groote witte dwarsvlekken. De
boschuil wordt in de wouden van Europa aangetroflen. In ons
land werd hij tot nog toe slechts in kleinen getale waarge-
nomen in de bosschen van Gelderland, waar hij ook broedt.
Hij is, zoo als de kerkuil, een standvogel, maar zwerft bij
sneeuw en koud weder veelal in het rond. Behalve mieren en
andere insekten, eet hij allerlei vogels en ook kruipende die-
ren. Wanneer hij zit, maakt hij zich rond als een bal; zijne
gebaren zijn even zonderling als die van den kerkuil , en bij het
rondvliegen laat hij zijne holle, lagchende stem van tijd tot tijd
hooren. Zijne drie tot vijf rondachtige eijeren vindt men in holle
boomen, hetzij eenvoudig op den houtmolm, hetzij op een uit
een weinig mos en eenige vederen vervaardigd nest.
De kleinste inheemsche soort is de S t e e n u i 1 , Strix noctua ,
die in Holland ook Poepuil en Boomuil, in Noord-Brabant
Huipke genoemd wordt. Zij wordt drie vierde voet lang; hare
teenen zijn met enkele witte borstelvedertjes bekleed; zij heeft
een lichtgeel oog, eene tamelijk kleine ooropening en is bruin
en wit gevlekt. De steenuil wordt in Europa en in ons land
even algemeen aangetroffen als de kerkuil; in het zuidelijk
Europa, even als in Noord- Afrika wordt hij echter door een
bleeker en kleiner ras vervangen. Hij vertoeft bij voorkeur
op boomen, in de nabijheid van dorpen of boerenwoningen ,
en zwerft in het najaar of het gure jaargetijde in het rond. Hij
houdt zich over dag schuil, en voedt zich vooral met mui-
zen en insekten, maar eet ook kleine vogels en hagedissen.
Men vindt zijn eenvoudig nest in holen van boomen, in mu-
ren en rotsspleten; het bevat vier of vijf, somtijds zes of zeven
rondachtige witte eijeren.
3
34
VOGELS.
De Sneeuwuil, 8trix nyctea , die nagenoeg twee voet lang
wordt, wit is, met min of meer talrijke bruine vlekken, en de
noordpoollanden bewoont , dwaalt somtijds naar het overige Eu-
ropa af, en werd ook eenige malen in ons land waargenomen
en geschoten. Hij is meer dagvogel dan de overige soorten , voedt
zich met hazen en sneeuwhoenderen , eet ook visschen en allerlei
schadelijke knaagdieren, en legt zijne eijeren op rotsen.
DE HOORNUILEN.
Aldus noemt men de uilen, die ter weerszijden van den kop,
van boven een uit zes tot acht verlengde vederen gevormd pluimpje
hebben. Zij worden ook Ooruilen genoemd. In ons land komen
slechts twee soorten van hoornuilen voor. Eenige andere zijn in
het zuidelijk Europa te huis. De grootste van allen, de Uhu
der Duitschers, Otus bubo^ die over de twee voet lang wordt,
bewoont het grootste gedeelte van ons werelddeel , komt zelfs in
Westfalen voor, maar werd in ons land nog niet aangetroffen.
Onze beide inheemsche soorten zijn gemakkelijk te herkennen.
De Ransuil, Otus vulgaris, is een en een vierde voet
lang; hij heeft licht oranje oogen, een zwarten snavel, geheel
ruige pooten en teenen; zijne vleugels reiken tot aan het einde
van den staart, en de overlangsche bruinzwarte vlekken der
vederen aan borst en buik worden door smalle, donkere dwars-
banden doorsneden. De ransuil wordt in het grootste gedeelte
van Europa aangetroffen, en komt in den winter ook in Noord-
Afrika voor. Hij bewoont bosschen. In ons land broedt hij in
die van Gelderland en Noord-Brabant. Van het najaar af,
zwerft hij veelal in het rond , en komt alsdan ook in de overige
streken van ons land. Over dag houdt hij zich op boomen schuil ,
en zit gewoonlijk op de takken digt tegen den stam aan.
Hij eet muizen en andere kleine zoogdieren, insekten, hage-
dissen, en vangt ook slapende of jonge vogels. Men vindt zijne
DE HOORNUILEN.
35
drie of vier witte eijeren in de verlatene nesten van eekhorens ,
eksters, kraaijen, reigers, Ylaamsche gaaijen en andere vogels.
De Velduil, Otus hracTiyotus ^ is een weinig kleiner dan
de ransuil, maar zijne vleugels zijn langer en reiken over
den staart heen; het oog is geel en door een kring van zwarte
vederen omzoomd ; de overlangsche vlekken der onderdeelen
worden niet door dwarsbanden doorsneden. Yooral is de velduil
kennelijk aan zijne kleinere , slechts een duim lange , en digt bij
elkaar geplaatste oorpluimpjes. Deze uil is door geheel Europa,
een groot gedeelte van Azië en Amerika tot op de Sandwich-eilan-
den verbreid. In ons land wordt hij in het najaar en den winter
vrij algemeen aangetroffen; hij broedt ook, ofschoon in kleinen
getale, hier en daar op onze weilanden of in de heide- of andere
vlakke streken , waar hij , op den grond, in het gras of onder andere
planten, zonder een eigenlijk nest te maken, drie of vier witte,
nagenoeg kogelvormige eijeren legt. Hij zit meestal op den grond,
somtijds ook op windmolens, zelden op boomen. In de vlugt
buitelt hij van tijd tot tijd om, en vliegt, op zijn buit loe-
rende, als een torenvalk. Zijn geluid is minder dof dan dat
der meeste overige uilen. Hij eet voornamelijk muizen, en is
derhalve een voor den landbouw hoogstnuttige vogel.
DE KLIMVOGELS.
(SCANSORES.)
Men begrijpt onder dezen naam vogels van eene zeer ver-
schillende gedaante en een niet zelden afwijkend maaksel, die
niettemin eene zekere onderlinge overeenkomst hebben, en
veelal gemakkelijk daaraan te herkennen zijn, dat twee hunner
teenen naar voren, de twee andere naar achteren gerigt zijn.
Dit is ten minste het geval bij het kleine getal Europesche
3*
36
VOGELS.
geslachten dezer orde. Er valt in het algemeen ten aanzien der
klimvogels nog op te merken, dat men geene enkele soort kent
die een gevorkten staart heeft, en dat dit deel daarentegen
bij een aantal soorten zelfs min of meer wigvormig uit-
loopt. Vele soorten nestelen in holle hoornen, en leggen witte
eijeren. Zij worden in alle werelddeelen aangetrolfen. In Europa
heeft men echter van deze vogels slechts twee familien : te weten
die der Specht- en der Koekoeks-vogels.
DE SPECHTVOGELS. PICI
De hoofdkenmerken dezer familie zijn: eene lange, wormvor-
mige, kleverige tong, waarmede deze vogels, even als de mie-
reneters, de hun tot voedsel strekkende insekten uit allerlei
schuilhoeken kunnen halen, en een meestal regte, min of meer
beitelvormige en krachtige snavel. Van de drie geslachten dezer
familie treft men in Europa dat der Dwergspechten niet aan. De
twee overige geslachten zijn die der Spechten en der Draaihalzen
DE SPECHTEN.
Zij kenmerken zich zoowel door hunnen wigvormigen staart ,
die uit puntig uitloopende staartpennen , met stevige, aan
het einde naar binnen gekromde schachten, zamengesteld is,
als door hunnen krachtigen, meestal regten en van voren bei-
telvormigen snavel, die aan de punt het voorkomen heeft van
afgehakt te zijn. Deze vogels klimmen zeer vlug en met ruk-
ken tegen de boomstammen op; waarbij hun staart hun tot
een grooten steun verstrekt. Zij vliegen insgelijks met rukken,
loopen huppelende, en voeden zich met insekten en de maskers
daarvan, vooral ook met mieren en mierenpoppen; velen eten
echter ook allerlei zaden en, meestal harde, boomvruchten. Zij
DE SPECHTEN.
37
halen hun voedsel , met behulp van hunne lange tong , uit de
spleten en onder de scbors van boomen te voorschijn, die zij
met hunnen stevigen snavel doorboren of ioswoelen. Door het
schielijk herhaald kloppen of hakken met den snavel, ’t welk
daarbij plaats heeft, ontstaat een eentoonig, ver hoorbaar geluid
dat men “snorren” noemt. Wanneer men dit geluid nabootst,
kan men sommige soorten tot zich lokken. Daar zij zelden
het gezonde hout aantasten, en zich tot die plekken bepalen
waar de schors reeds los zit, wordt de schade , die zij aan
de bosschen veroorzaken , ruim opgewogen door het nut dat
zij stichten door het wegvangen van eene menigte schade-
lijke insekten. Hun stemgeluid is zeer helder en op een
verren afstand hoorbaar. Zij nestelen in boomholten , die zij,
wanneer het noodig is, verwijden, en leggen hunne vier of
vijf glanzig witte eijeren eenvoudig op den houtmolm. Men
vindt deze vogels nagenoeg in alle landen. Het zijn standvo-
gels , die echter na den broeitijd veelal een zwervend leven
leiden. In ons werelddeel zijn acht soorten van spechten
waargenomen. Twee daarvan worden niet in ons land aange-
troffen , namelijk : Ficus leuconotus , die in oostelijk Europa
en Silezie inheemsch en een weinig grooter is dan de groote
bonte specht , maar door zijne kleuren aan den middelsten bonten
specht doet denken , ofschoon zijn stuit wit is; en Ficus
tridactjlus , die zich op de hooge gebergten en in het noorden
van Europa ophoudt en slechts drie teenen heeft. De overige
Europesche soorten komen ook in ons land voor. Dit zijn
de volgende.
De Zwarte Specht, Ficus martius , is de grootste soort , die
in ons werelddeel gevonden wordt. Zij is nagenoeg anderhalf
voet lang , en geheel zw^art ; op den kop is zij evenwel fraai hoog-
rood geteekend: het mannetje over den geheelen bovenkop , het
wijfje enkel op het achterhoofd. De Zwarte Specht wordt in het
grootste gedeelte van Europa en in Noordelijk Azië, in de bos-
schen , vooral in de sparrebosschen der bergachtige streken , aan-
38
VOGET.S.
getroffen , nergens evenwel in grooten getale. In ons land werd hij
slechts enkele malen, en wel bij Twello, Groesbeek en in de Mei-
jerij van ’s Hertogenbosch , waargenomen of geschoten. Hij nestelt,
zelfs tot zestig voet boven den grond , in de holten van hoornen.
De Groene Specht, Picus viridis^ heeft de lengte van
een voet. Op de achterdeelen en den stuit is hij groengeel,
op de overige deelen nagenoeg geheel groen; zijne teugels en
de oogstreek zijn echter zwart; de geheele bovenkop is hoog-
rood; en het mannetje heeft eene roode, het wijfje eene zwarte
knevelvlek. Bij de jongen zijn de onderdeelen gevlekt. De groene
specht houdt zich bij voorkeur in eikenbosschen op. Hij wordt
in onze zee- provinciën zeer schaars, in de overige streken van
ons land menigvuldiger aangetroffen, en vormt, over het geheel
genomen, de meest algemeene soort van ons werelddeel. Hij
snort niet, en men kan hem dan ook door het nabootsen van
dit geluid niet lokken. Mieren en hare pojrpen maken zijn gelief-
koosd voedsel uit: van daar dat men hem dikwijls aan den
voet van boomstammen en op den grond bespeurt, waarop hij
zich, ofschoon insgelijks huppelende, gemakkelijker beweegt dan
de overige soorten. Aan dit voedsel moet de bijzondere lucht,
welke dezen vogel eigen is, worden toegeschreven. Zijne eijeren,
zes of zeven , somtijds zelfs negen in getal , legt hij in boomholten,
op eene hoogte van twintig en meer voeten boven den grond.
De Kleine Groene Specht, Picus canus^ heeft veel
overeenkomst met den groenen specht; hij is echter kleiner,
heeft een graauwen kop en hals , en eene zwarte knevel vlek ;
bij het wijfje merkt men in het geheel geen rood op, bij het
mannetje zijn slechts het voorhoofd en de kruin rood. Deze soort,
welke, behalve in de gematigde streken van Siberie , door geheel
oostelijk Europa, tot in Zwitserland verspreid is, werd in ons
land slechts enkele reizen, en wel in het Groesbeeksche bosch en
in Noord-Brabant , waargenomen. Zij vertoont in hare levenswijze
veel overeenkomst met den groenen specht; hare eijeren zijn
echter aanmerkelijk kleiner.
DE SPECHTEN.
39
De Bonte Specht, Ficus major ^ in sommige streken van
Noord-Holland ook Eksterspecht genoemd, is een vierde klei-
ner dan de groene specht. Deze soort is, even als de overige
bonte spechten, wit- en zwart-bont, op sommige deelen met
rood vermengd. Het voorhoofd, de wangen, eene plek aan
de zijde van den hals, de schoudervederen en de onder-
deden tot aan den staart zijn wit. Op den buik en op het
voorhoofd verkrijgt evenwel deze kleur, bij dezen, zoo als bij
de overige bonte spechten, ten gevolge van het kruipen langs
boomen en het boren in de schors, veelal eene vuile of ros-
achtige tint. De onderdekvederen van den staart en den onder-
buik zijn in iederen leeftijd rood. Bij de jonge voorwerpen is
bovendien de geheele kruin tot op het voorhoofd rood. Dit
rood verdwijnt intusschen bij de wijfjes geheel, terwijl bij de
mannetjes alleen het achterhoofd rood blijft. De bonte specht
wordt, ook hier te lande, nagenoeg in dezelfde streken aan-
getrofien als de groene specht. Dikwijls wordt hij, na den
broeitijd tot in het voorjaar, vrij algemeen ook in de pro-
vinciën Holland waargenomen. Hij zet zich zelden op den
grond , en zijn voedsel bestaat , behalve uit insekten en hunne
maskers, uit zaden, hazelnoten en andere boomvruchten. De
hazelnoten verbrijzelt hij door herhaald pikken met zijnen snavel,
nadat hij ze eerst tusschen de boomschors geklemd heeft.
De Middelste Bonte Specht, Ficus medius , heeft in
het algemeen en ook door zijne kleuren tamelijk veel over-
eenkomst met den grooten bonten specht; hij is evenwel klei-
ner; de bovenkop is bij voorwerpen van verschillenden leeftijd en
van beiderlei sekse rood; aan en achter den onderbuik vertoont
zich die kleur veel tlaauwer; terwijl op borst en buik fijne
overlangsche zwartachtige strepen worden waargenomen. Deze
soort is in het algemeen over dezelfde landen verspreid als
de groote bonte specht, maar hij komt veel zeldzamer voor
en houdt zieh gedurende den broeitijd niet in sparrebosschen op.
In ons rijk werd hij slechts nu en dan in de provinciën Noord-
40
VOGELS.
Brabant en Gelderland , nabij de Duitscbe grenzen, waargenomen.
De Kleine Bonte Specht, JPicus minor ^ is slechts een
halven voet lang, en onderscheidt zich van de beide overige
bonte spechten voornamelijk daardoor, dat het middengedeelte
van zijn rug wit is; dat zijne schond ervederen met witte
dwarsstrepen prijken; dat er aan en achter den onderbuik geen
rood wordt opgemerkt, en dat daarentegen de kruin van het
mannetje rood en die van het wijfje witachtig is. Op borst en buik
vertoonen zich, even als bij de voorgaande soort, overlangsche
zwarte streepjes. Deze specht wordt in dezelfde streken als de
beide andere bonte spechten aangetrolfen ; hij broedt ook enkele
reizen hier en daar in Noord-Brabant , Gelderland en Groningen.
DE DRAAIHALZEN.
Het geslacht der Draaihalzen, lynx^ heeft, zoo door zijne
klimpooten en zijn regten snavel, als door zijn langen kleve-
rigen tong, veel overeenkomst met de spechten; evenwel is
de staart dezer vogels afgerond en zijn zijne pennen niet
puntig; ook heeft de tong geene weêrhaakjes en zijn de neus-
gaten niet met borstel vedertjes bedekt. Zij evenaren in grootte
ongeveer den leeuwerik, en worden enkel in Europa, in Afrika
en op het vasteland van Azië, tot Japan, aangetroffen. Zij
houden zich in de bosschen, of op afzonderlijk staande boomen
op; vliegen meestal laag bij den grond; klimmen niet, maar
springen van tak tot tak, of hangen in eene schuinsche rig-
ting aan de boomtwijgen. Zij gaan ook op den grond zitten,
voeden zich met allerlei insekten en de maskers daarvan , vooral
met mieren en mierenpoppen, en halen deze met de tong
onder de boomschors te voorschijn. Tn het najaar voeden zij
zich ook met beziën. Zij leggen in de holten van boomen of
op den houtmolm zes tot negen eijeren, die eene glinsterend
witte schaal hebben.
DE DRAAIHALS.
41
De Europesche soort, lynx torqiiilla^ die eenvoudig Draai-
hals of ook Mieren jager genoemd wordt, is gemakkelijk
te herkennen aan hare rosachtig, bruin en grijs geteekende
vederen. Zij wordt in het grootste gedeelte van Europa en in
de gematigde luchtstreek van Azië, tot Japan, aangetrolFen.
In ons land behoort zij tot de minder algemeene vogelsoorten;
en in de zee-provincien komt zij slechts zeer zelden voor. Zij
heeft een zeer schel en op verren afstand hoorbaar stemgeluid.
Het wijfje zit bij het broeden zoo vast, dat men het meestal
met de hand kan grijpen. De Draaihals heeft zijnen naam aan
de gewoonte te danken, dat hij kop en hals schielijk in het
rond draait, vooral wanneer men hem in de hand houdt.
DE KOEKOEK-YOGELS. CUCULI.
Deze familie bevat een aantal, grootelijks van elkander ver-
schillende vogels, die zich onder de Klimvogels voornamelijk
onderscheiden door hunnen breeden, tamelijk langen, min of
meer afgeronden en zelfs trapsgewijze verlengden staart. Zij
zijn in alle werelddeelen inheemsch, voeden zich hoofdzakelijk
met insekten en de maskers daarvan , of ook met vruchten.
Deze familie bevat ongeveer een twaalftal hoofdgeslachten, van
welke echter slechts een in ons werelddeel wordt aangetrotfen*
DE KOEKOEKEN.
Deze vogels, die het geslacht Cuculus vormen, en aldus
genoemd worden naar het geluid dat zij voortbrengen, hebben
een breeden staart, die gewoonlijk even lang is als hun lig-
chaam , eenen korten voetwortel , die van boven gedeeltelijk met
vederen bekleed is, en een aan den grond tamelijk breeden,
aan de voorzijde echter zaamgedrukten snavel. Zij worden
42
VOGELS.
enkel in het oostelijk halfrond aangetroffen, en hebben zich
door hunne gewoonte , om hunne eijeren in de nesten van
andere vogels over te brengen en ze door dezen te doen uit-
broeden, zeer berucht gemaakt. Behalve den gewonen koekoek ,
wordt in Euröpa — hoewel enkel in de heete luchtstreek en
dan nog slechts toevallig — eene tweede soort, Cuculns glandarius
geheeten , aangetroffen , die een langeren staart en andere kleuren
heeft en dadelijk te onderkennen is aan de kuifvormige verlengde
vederen van haren bovenkop.
De Koekoek, Cuculus canorus , is een vogel van een voet
lengte , met een breeden , sterk afgeronden staart , lichtgele
pooten , een oranjekleurigen bek, en roodgele , bij de jongen
echter grijze oogen. Zijne vederen zijn in het eerste halfjaar
anders gekleurd dan later. Bij de jongen zijn de onderdeden
witachtig , met zwarte dwarsbanden ; de bovendeden zwartbruin,
veelal met roodbruine banden, terwijl alle vederen wit gezoomd
zijn. De bovendeden der ouden zijn grijs , ’t welk echter op den
wdtgevlekten staart in het zwarte overgaat ; hunne onderdeden
zijn wit met vele zwartbruine dwarsbanden. De vermeende gelijke-
nis tusschen den Koekoek en den Sperwer, voornamelijk door
overeenkomst in kleur ontstaande en de omstandigheid , dat
de sperwers , wanneer de koekoek verhuisd is , in het rond begin-
nen te zwerven en zich meer in de nabijheid van bewoonde
plaatsen vertoonen , hebben ongetwijfeld aanleiding gegeven tot
het , reeds onder de oude Grieken heerschende en bij sommigen
nog bestaande dwaalbegrip , dat de koekoek tegen den win-
ter in een sperwer verandert. Hij bewoont in den zomer
gansch Europa en het gematigde gedeelte van Azië, tot Japan
in Nipaul. Ook in ons land is hij zeer algemeen ; men treft
hem in de meeste groote en kleine bosschen , en zelfs in groote
tuinen aan. Op het eentoonig geroep, waaraan zijn naam ont-
leend is , laat hij dikwijls , hetzij hij in de toppen der boom en ,
of in het kreupelhout , op hekken of palen zit, hetzij hij in het
rond vliegt , een iagchend geluid volgen : in het eerste geval ,
DE KOEKOEK.
43
in zijne zittende houding namelijk, laat hij zijne vleugels
hangen en breidt hij zijnen* staart uit. Het geluid van het
wijfje verschilt veel van dat van het mannetje en kan het best
vergeleken worden bij het gedurig herhalen der lettergreep
“wik.” De koekoek komt tot ons in April en vertrekt in Sep-
tember. Hij overwintert in Noord-Afrika. In den zomer voedt
hij zich voornamelijk met harige rupsen; en ofschoon hij de
haren, even als de roofvogels, door den bek weder opgeeft,
vindt men ze dikwijls aan de binnenwanden der maag gehecht.
In het najaar eet hij ook beziën. De zonderlinge eigenschap
van den koekoek, die hij trouwens met verscheidene andere
vogels deelt, om zijne eijeren niet zelf uit te broeden, is aan
iedereen bekend. Niet minder zonderling zijn de verschijnselen ,
dat de eijeren eerst met tusschenpoozen van ongeveer eene
week, rijp worden tot het leggen; dat zij naar evenredigheid
zeer klein zijn, en dat zij in vorm zoowel als in kleur veel-
vuldig van elkander afwijken en in dit opzigt gewoonlijk veel
gelijken op de eijeren der vogelsoort, welke bestemd is het
koekoeks-ei met de hare uit te broeden. Men heeft reden om te
gelooven, dat de koekoek in polyandrie leeft, en dat het getal
mannetjes grooter is dan dat der wijfjes. Deze, welke zich
veelal in de laagte ophouden , sporen ijverig de nesten van
allerlei vogels op, waarin zij haar ei kunnen onderbrengen.
Zoodra het ei gelegd is, neemt het wijfje het in den bek
en brengt het, gedurende de afwezigheid der ouden, in een
nest , welks eijeren de meeste overeenkomst hebben met het hare.
Het koekoeks-ei wordt nu, te gelijk met de overige eijeren,
door de pleegouders uitgebroed. Door de grootte en de vraat-
zucht van den jongen koekoek komen echter de jongen der pleeg-
ouders meestal om , of zij worden door hem buiten het nest gedron-
gen. Het wijfje van den koekoek verliest intusschen haar door
vreemden opgevoed jong niet uit het oog en neemt het, zoo-
dra het, na het uitvliegen, eenige zelfstandigheid verkregen heeft,
met zich, om zijne opvoeding te voltooijen. Men was vroeger
44
VOGELS.
van meening, dat het koekoekswijfje hare eijeren enkel in de
nesten van kleine zangvogels , zoo als rietzangers, kwikstaarten
enz., bragt; maar men heeft hare eijeren ook in de nesten
van lijsters, klaauwieren, meezen, groeners, kneuen, en som-
tijds zelfs in die van eksters, Ylaamsche gaaijen, tortel- en
woudduiven gevonden.
DE ROESTA^OGELS.
^ INSESSOEES.
In deze groote Orde van vogels vat men alle soorten zamen ,
die niet onder de Eoof-, Klim-, Hoender-, Struis-, Stelt- en
Watervogels, kunnen worden gebragt. Men verdeelt deze Orde,
die veel rijker aan soorten is dan eenige andere, in eene me-
nigte familiën en geslachten, van welke de volgenden alle soor-
ten bevatten, die in ons land worden aangetrofien.
DE ZWALUW-VOGELS. HIEUNDINES.
Deze vogels kenmerken zich over het algemeen door eene zeer
ruime mondholte; een korten, driehoekigen , van achter zeer
platten snavel; puntige, zeisvormige vleugels , met buitengemeen
lange, groote slagpennen, van welke de eerste, tweede of derde
de langste zijn; een grooten kop, korten hals en meestal
zeer korte en zwakke pooten. Zij voeden zich met insekten,
die zij in de vlugt vangen. In de koude en gematigde streken
zijn het trekvogels. De overlevering wil, maar zeer tenonregte,
dat deze vogels in holle boomstammen of zelfs onder het water
zouden overwinteren. Zij behooren alle tot de drie hoofdgeslachten
der Zwaluwen, Gierzwaluwen en Nachtzwaluwen of Geitenmelkers.
DE ZWALUWEN.
45
DE ZWALUWEN.
Bij de Zwaluwen, het groote geslacht Himndo uitmakende ,
is de eerste slagpen langer dan de overige; haar staart is aan
het einde uitgesneden of min of meer gevorkt , en de duim is
steeds naar achter gerigt. Het zijn dagvogels , die zeer be-
hendig vliegen en zich niet zelden op boomtakken en daken
of ook op den grond nederzetten om uit te rusten. Sommige
hebben een vrij aangenamen zang. Yele leven gezellig. Zij
zijn in alle werelddeel en , met uitzondering der koude lucht-
streken , verspreid. In ons land worden drie soorten van zwa-
luwen gevonden. Eene vierde Europesche soort , Hirundo rupes-
tris , die in het warme gedeelte van ons werelddeel , tot in
Wurtemberg, inheemsch is , heeft eenige overeenkomst met onze
Oeverzw'aluw ; zij is evenwel grooter en haar staart vertoont
eene rij witte vlekken. Op Sicilië wordt nog eene andere
eenigzins op de Boerenzwaluw gelijkende soort , Hirundo rufula ,
aan getroffen , welker achterhals en stuit echter eene roestbruine
kleur hebben , en welker onderdeelen van fijne zwartbruine
overlangsche strepen voorzien zijn.
De meest algemeene Europesche en inlandsche soort is de
Boerenzwaluw, Hirundo domestica , die men ook eenvoudig
Zwaluw en in Groningen Z waalfj e noemt. Zij onderscheidt
zich onder de inlandsche soorten door haren , bij de ouden vooral ,
diep gevorkten staart. Haar voorhoofd en keel zijn roodbruin ;
de bovendeelen en eene kraag over den krop metaalglanzig
zwartblaauw , de overige onderdeelen en eene vlek op al hare
staartpennen , met uitzondering der beide middelste , zijn wit. Het
wit der onderdeelen gaat bij de jongen in het rosbruine over ;
somtijds zijn deze deelen ook bij de ouden , zelfs in ons land,
rosbruin. Dit is zonder uitzondering het geval bij de voorwer-
pen die in Egypte en in sommige gedeelten der Alpen , b. v.
op den St. Gothard , gevonden worden en aan deze heeft men.
46
VOGELS.
ter onderscheiding van de overige voorwerpen, gemeend den
naam van Hirundo caJiirica te moeten geven. De Boerenzwa-
luw wordt in geheel Europa en in de noordelijke helft van
Azië aangetroffen. Zij vertoeft bij ons van het begin van April
tot October, en vertrekt dan naar Noord- Afrika, om daar te
overwinteren. In onbewoonde streken nestelt zij in rotsholen»
ten onzent in allerlei soort van gebouwen, vooral in stallen
of schuren, ook in de buitenhuizen der steden. Zij bouwt haar
uit aardé en stroo vervaardigd, van binnen met vederen be-
kleed, nest het liefst tegen de balken binnen in de huizen, en
legt vier tot zes langwerpige, witte, met bruin, paars en grijs
gevlekte eijeren. De Boerenzwaluw heeft een zeer aangenamen
zang, en behoort, daar zij jagt maakt op allerlei vliegende
insekten, tot de zeer nuttige vogelsoorten, zoodat zij dan ook
bij de landlieden zeer gewild is en door hen ontzien wordt.
De Huiszwaluw, Hirundo urhica , veelal Melkstaartje
genoemd, is kleiner dan de Boerenzwaluw; hare zijdelingsche
staartpennen zijn korter en geheel zwart; de onderdeelen en de stuit
zijn wit, de overige bovendeelen zwartblaauw. Zij is terstond te
herkennen aan haren met witte vederen bekleeden voetwortel en
teenen. De Huiszwaluw is even algemeen verspreid als de Boeren-
zwaluw, en is in vele streken van ons land schier even gemeen
als deze. Zij houdt zich in den omtrek der woningen op het
land op; somtijds ook in de steden, b. v. in Groningen, en
vertoeft hier te lande van half April tot October. Haar zang
is zeer eenvoudig. Haar groot, uit klei vervaardigd nest, dat
zij tegen de buitenzijden van gebouwen vasthecht, heeft de ge-
daante van een hollen hal ven kogel, met eene naauwe, ronde
opening, die tot ingang strekt; zij legt vier tot zes witte,
met bruin en rood gestippelde eijeren.
De derde bij ons inheemsche soort isdeOeverzwaluw, Hi-
Tundo riparia , die ook Aard-, Tuin-, Zand- en Waterzwa-
luw genoemd wordt. Zij heeft ongeveer de grootte der Huiszwaluw;
haar staart is echter slechts weinig gevorkt; terwijl hare boven-
DE ZWALUWEN.
47
deelen en eene kraag over den krop grijsaclitig bruin en de overige
deelen wit zijn. De Oeverzwaluw is niet zoo algemeen als de beide
overige soorten. Zij komt slechts op zekere bepaalde plekken
voor, die zij terstond weder verlaat, wanneer zij hare geschikt-
heid als broedplaats in meerdere of mindere mate verliezen.
Deze geliefkoosde plekken zijn b. v. zanderijen in de duinen,
glooijingen van dijken , hellende boorden van wateringen , groote
aschhoopen, enz. Men treft op zulke plaatsen dikwijls zes tot
tien broedende paren vereenigd aan. Ieder paar krabt, in
het zand, de aarde of de asch, eene verscheidene voeten
diepe holte uit en legt daarin , op eene laag van vederen , vijf
of zes kleine, witte eijeren. Zij vertoeft bij ons slechts vier
maanden, te weten van Mei tot Augustus. Haar zang kan bij
die der Huiszwaluw worden vergeleken; hij is evenwel eenig-
zins zachter. In Noord- Amerika komt een vogel voor, die
slechts weinig van deze zwaluwsoort verschilt.
DE GIEEZWALUWEN.
De Gierzwaluwen, die in de wetenschap onder den geslacht-
naam Cypselus worden zamengevat, hebben in het algemeen
de gedaante van Zwaluwen; vele zijn echter aanmerkelijk
grooter; hare vleugels zijn langer, meer zeisvormig en reiken
steeds ver over de middelste pennen van den staart heen, die
niet zelden gevorkt is; hare eerste slagpen is even lang of
korter dan de tweede; zi] hebben een grooteren kop, groote
oogen, maar een zeer kleinen snavel; haar voetwortel is bij-
zonder kort en somtijds met vederen bedekt. De achterteen
is bij sommige, waartoe ook onze soort behoort, van ter zijde
ingeplant, en kan in dat geval alleen naar voren en niet naar
achter worden gerigt. Zij hebben ongemeen kromme en scherpe
nagels. De Gierzwaluwen kunnen niet loopen; wanneer zij op
den grond geraken, kunnen zij slechts met veel moeite weder
48
VOGELS.
opvliegen; daarentegen haken zij zich zeer gemakkelijk aan
loodregte muren, planken of rotswanden vast; haar geluid is
schel en zij zingen niet ; zij vliegen voortrefielijk , nestelen veelal
in spleten van muren en rotsen of ook in holle hoornen, en
leggen witte eijeren.
Behalve de bij ons inheemsche soort, wordt in Europa eene
tweede, grootere, Cypselus melba, aangetrofïen , die op den buik
wit is, en het zuidelijk Europa tot aan de Zwitsersche Alpen,
en zelfs sommige streken van Groot-Brittannie bewoont.
Onze Gierzwaluw, Cypselus apus^ ook S t e e n- en T o r e n-
zwaluw, HakerenSteenkrijter genoemd , is veel grooter
en zwaarder dan onze Zwaluwen; haar staart is eenigzins gevorkt;
hare vleugels zijn ruim een halven voet lang, de voetwortels zijn
met vederen bekleed en de van ter zijde ingeplante achterteen
kan naar voren worden gekeetd. Behalve hare keel, die wit is,
heeft zij eene roetzwarte kleur. De Gierzwaluw is nagenoeg in
geheel Europa even algemeen als in ons land, en bewoont
ook de gematigde streken van Siberie, met uitzondering van
het oostelijke gedeelte. Zij komt tot ons in de eerste helft
van Mei en vertrekt reeds weder in de tweede helft van Augus-
tus. Zij bouwt haar nest bij ons in de reten der muren
van hooge gebouwen, en onder balken; het is op eene ruwe
wijze uit stroohalmen vervaardigd, die zij met haar speeksel
aaneenhecht , en bevat twee tot vier witte eijeren. De Gierzwaluw
vliegt ongemeen snel, houdt zich meestal hoog in de lucht op
en laat dikwijls haar schel geluid hooren.
DE NACHTZWALUWEN.
De Nachtzwaluwen, in de wetenschap het geslacht Capri-
mulgus vormende, leiden, in tegenoverstelling van de Zwalu-
wen en Gierzwaluwen, eene nachtelijke levenswijze. Hare zachte
vederen zijn, even als die der Uilen en van vele Nachtvlinders,
DE NACHTZWALUW.
49
met allerlei, vooral bruine, rosse, grijze en witte tinten ge-
schakeerd. Haar kop en hare o ogen zijn zeer groot, en zij heb-
ben eene bijzonder wijde mondopening. De vleugelpunt is kor-
ter dan bij de Zwaluwen en Gierzwaluwen , en de tweede slagpen
is bij de meeste soorten een weinig langer dan de eerste en
derde. De staart is in den regel afgerond, zeer zelden wig-
vormig verlengd of gevorkt, en steekt gewoonlijk in de rust
achter de vleugels uit. De voetwortel is bij vele van voren
gedeeltelijk met vederen bedekt. Zij hebben korte teenen, en
de nagel van den middelteen is, bij volwassene exemplaren, veelal
ingekorven. Zij zijn over het algemeen grooter dan de Zwa-
luwen en Gierzwaluwen ; sommige evenaren in grootte zelfs eene
Kraai. De Nachtzwaluwen zijn, behalve in de zeer koude stre-
ken, over den geheelen aardbol verspreid. Zij houden zich bij
voorkeur op drooge, opene, met gras en kruiden begroeide
plaatsen , het liefst in bosschen , op. Hier liggen zij over dag in
de kruiden verscholen , terwijl zij ’s avonds langs den grond
vliegen, om haren buit te bemagtigen, die vooral in groote
naclit vlinders en allerlei andere vliegende insekten bestaat.
Zij zetten zich ook op horizontale boomtakken, wanneer deze
zwaar genoeg zijn om daarop, even als op den grond, te kun-
nen rusten; terwijl sommige uitheemsche soorten zelfs hierop of
in boomholten hare eijeren leggen, die gevlekt en in den regel
slechts twee in getal zijn. De meeste soorten echter nestelen,
even als de onze, op den grond. In ons werelddeel wordt, be-
halve de bij ons inheemsche soort, nog slechts eene, Ca^r.ruji-
collis^ met veel lichtere rosse kleuren, aangetroffen; deze komt
echter alleen in het Zuidwestelijke gedeelte van Europa en in
Noord-Afrika voor.
Onze gewone Nachtzwaluw, Caprimulgus eurojgaeus , die
gewoonlijk Geitenmelker of ook Dagslaper, Schapen-
melker,Nachtratel, Eatelaaren Vliegende Pad ge-
noemd wordt, is nagenoeg een voet lang, en bruin, zwart, ros,
grijs en wit gemarmerd en gevlekt. Het mannetje is ligt te onder-
la
50
VOGEI.S.
kennen aan eene groote, witte vlek op het einde der beide buitenste
staartpennen en aan de binnenvlag der groote slagpennen. Deze
vogel, die, nergens in grooten getale gevonden wordt, bewoont
behalve ons werelddeel ook Siberie. Men vindt hem, in ons
land, het meest op opene plekken in sparrebosschen. Hij slaapt
over dag in het gras, en vliegt ’s avonds, ook bij maanlicht,
langs velden en wegen om zijn voedsel te zoeken. In den paar-
tijd laat hij dikwijls een snorrend geluid hooren, en wanneer
men hem vangt, blaast hij, even als de Uilen. Het wijfje legt hare
eijeren eenvoudig in eene uitholling van den grond. Deze eijeren ,
twee in getal , zijn witachtig , met bruin en blaauwachtig gevlekt.
Deze vogel vertoeft bij ons van Mei tot September.
DE KRUIPYOGELS. CEETHIAE.
Deze familie bevat een groot getal, meest uitheemsche
soorten, met korte vleugels, met veelal bruine kleuren en
een gerekten snavel ; in ons werelddeel komt , behalve den
Muurkruiper, Tichodroma muraria^ die zich enkel in het
Zuidelijk Europa ophoudt, alleen nog eene soort, te weten onze
Boomkruiper, Certhia familiaris^ voor. Deze is onder
de inheemsche vogels vooral te herkennen aan zijn verlengden,
wigvormigen staart , met krachtige en puntig uitloopende schach-
ten en aan zijn dunnen , gekromden , priemvormigen snavel , die
even lang is als de kop. Het Boomkruipertje is ongeveer vijf
duim lang. Het is van boven bruin, ros, witachtig en zwart
gevlekt en gestreept. De onderdekvederen van den staart zijn
ros, de overige onderdeden wit, maar deze kleur verkrijgt door
het kruipen langs de boomstammen eene vuil grijsbruinachtige
of ook wel andere tinten. Het oog is geelbruin. Het Boom-
kruipertje is een vogel die door geheel Europa, en ook
ten onzent algemeen wordt aangetroffen. Hij houdt zich op
boomen, zoowel in bosschen als in tuinen en zelfs midden in
DE WINTERKONING.
51
de steden, op. Yan tijd tot tijd verneemt men aldaar zijn ge-
luid, hetwelk uit de verscheidene malen herhaalde lettergreep
“tsieh” bestaat, of zijn langeren, maar eentoonigen zang, en
ziet men hem langs de boomstammen naar omhoog of langs de
zijtakken kruipen. Ofschoon hij niet schuw is, kiest hij echter
steeds, zoodra hij bemerkt dat men hem gadeslaat, de tegen-
overgestelde zijde van den boomstam, om uit het gezigt te
geraken en hooger op te klimmen. Hij voedt zich met allerlei
insekten en de maskers daarvan, die hij tusschen de boom-
schors opspoort, maar eet ook tusschenbeiden kleine zaden
van kruiden. Hij slaapt en nestelt in holten of diepe spleten van
boomen of zelfs in het houtwerk van gebouwen. Men vindt in
zijn zeer eenvoudig, uit vezels van boombast vervaardigd en
met vederen belegd nest, bij het eerste broedsel acht of negen,
en bij het tweede een kleiner aantal, witachtige, bruin gestippelde
en grijs gevlekte eijeren. Buiten den broedtijd zwerven deze
vogels, niet zelden in gezelschap van Meezeil en Goudhaantjes,
in het rond, zoodat zij bij ons het geheele jaar door worden
aangetroffen.
DE WINTEEKONING.
De Winterkoning, Troglodytes euro^aeus^ is in vele
opzigten eene op zich zelf staande soort van vogels, die zich
evenwel op de natuurlijkste wijze aan sommige uitheemsche
vormen, de Springvogels , Maluri^ schijnt aan te sluiten.
Deze vogel, die niet eens de lengte van vier duim heeft, is
met de Goudhaantjes de kleinste van alle inheemsche vogels.
Behalve aan zijne geringe grootte is hij gemakkelijk te her-
kennen aan zijnen elstvormigen , eenigzins gekromden snavel ;
aan zijne zeer korte en sterk afgeronde vleugels, aan zijn afge-
ronden staart, dien hij steeds opgerigt houdt, en aan de bruine
tinten van zijn vederkleed. De Winterkoning wordt nage-
4*
52
VOGELS.
iioeg in gansch Europa alsmede in het gematigde Azië, tot
Japan, aangetrofien. Hij is in ons land zeer algemeen, houdt
zich gaarne in de nabijheid van bewoonde plaatsen op en wordt
zelfs het geheele jaar in de stadstuinen aangetrofien. Buiten
vindt men hem vooral langs de met hakhout beplante slootkan-
ten, waar hij digt bij den grond rondkruipt, en zich wanneer
hij eenig gevaar ducht terstond verbergt, want hij vliegt eenig-
zins moeijelijk en nooit lang achter elkander. Hij klimt echter
tot in de toppen der boomen, en laat daar dikwijls zijn tamelijk
korten, maar voor zulk een kleinen vogel zeer luiden en aanr
genamen zang hooren. Zijn loktoon is schel. Hij is levendig
van aard , en zelfs bij strenge koude vrolijk en in gedurige
beweging. Zijn voedsel bestaat uit allerlei insekten en uit hunne
maskers en eijeren. Hij vervaardigt zijn zeer groot, kogelvor-
mig nest, ’t welk een zijdelingschen ingang heeft, uit bladeren,
mos of andere zelfstandigheden, belegt het van binnen met
vederen, haren of pluis van planten, en plaatst het gaarne
digt bij den grond of eenige voeten daarboven verheven,
op struiken of knotwilgen, op begroeide muren, soms ook
hooger, onder daken. Het bevat zes tot tien witachtige,
met eenige roode stippen of vlekjes geteekende eijeren. Yele
vogels , onder anderen de Lijsters en Grasmusschen , hebben de
gewoonte verscheidene nesten te maken , die zij in het geheel
niet gebruiken, en alsdan de eijeren in het laatst vervaardigde
nest te leggen: aan den Winterkoning, die zijn nest in
een onbegrijpelijk korten tijd zamenstelt, schijnt deze opmer-
kelijke gewoonte wel het meest eigen te wezen. Deze nesten,
“speelnesten” genoemd, zijn in den regel veel losser gebouwd
dan het tot broeden bestemde nest. Hoogstwaarschijnlijk oefenen
de vogels zich door het maken van zulke nesten in deze kunst ;
immers tot schuilplaats dienen zij niet, daar de Winterkoning
overal gemakkelijk een verblijf vindt, en de nesten van Lijsters
en Grasmusschen tot dit doel ongeschikt zijn.
DE WATERSPREEUW.
53
DE WATEKSPEEEUW.
De Waterspreeuw, Cinclus aquaticus vormt met eenige
uitheemsche soorten een in vele opzigten op zich zelf staand
geslacht van vogels. Hij heeft ongeveer de grootte van een
Spreeuw. Zijne vleugels zijn kort en afgerond; hij draagt den
staart opgerigt, even als de Winterkoning; zijne pooten zijn
tamelijk hoog en krachtig; de nagels zijn groot en sikkel vor-
mig en de bekleeding van den voetwortel bestaat nagenoeg
geheel uit een enkel stuk. De spleet vormige neusgaten kunnen
door een met fijne vedertjes bekleed vlies gesloten worden. De
zeer digte vederbekleeding bevat tevens eene aanzienlijke hoe-
veelheid dons, die anders niet bij de Eoest- en Klimvogels
gevonden wordt. De snavel heeft de lengte van den kop, is
in het midden een weinig ingedrukt, en zwartbruin van kleur;
het oog is lichtbruin; de pooten zijn geelachtig bruin. Bij de
ouden zijn de keel en krop wit , de overige deel en van kop
en hals rosachtig bruin, en de verdere bovendeelen van den vogel,
alsmede de zijden van romp en staart leikleurig; de buik is
zwartbruin en de borst roodbruin. Bij jonge voorwerpen zijn
de vederen der bovendeelen leikleurig met lichte zoomen ,
de onderdeelen witachtig met donkere zoomen.
De Waterspreeuw bewoont Europa tot Lapland, alsmede het
westelijke Siberie. Intusschen komt hij overal slechts in klei-
nen getale voor, inzonderheid in de vlakke streken. In ons
land w^ordt hij alleen hier en daar en zoo schaars aangetrof-
fen, dat hij aan de meeste menschen onbekend blijft. Tntus-
schen werd hij op sommige plaatsen, onder anderen, een
twintigtal jaren geleden, bij Lisse, broedend waargenomen.
Hij verhuist niet, en houdt zich bij felle vorst in wakken op.
Bij voorkeur toeft hij aan de waterkanten, in het gebergte
aan de beekjes, ten onzent aan de kanten der slooten ,
aan de oevers van meren of bij duinwaterkommen. Hij bouwt
54
VOGELS.
zijn groot nest in holten aan de oevers of onder bruggen:
het heeft een voet of rueer in middellijn, is uit mos, boom-
worteltjes en gras vervaardigd en heeft ter zijde een ron-
den ingang. De eijeren , drie tot zes in getal , zijn wit. Hij
maakt jaarlijks twee broedsels , het eerste dikwijls reeds in de
maand Maart. Zijn zang is luid, afwisselend en niet onaange-
naam. De Waterspreeuw vliegt snel, in eene regte lijn, maar
legt telkens slechts geringe afstanden af; hij zet zich nooit op
boomen, maar blijft bestendig op den grond. Hij beweegt zich
zeer schielijk; gaat te water en loopt, geheel ondergedoken,
op den bodem voort. Ook zweemt hij met behulp zijner vleu-
gels zoowel op het watervlak als geheel ondergedompeld. Zijn
voedsel , dat hij op of in het water en zelfs onder het ijs opzoekt,
bestaat uit allerlei waterinsekten en ook uit vischjes.
DE ZANGEES. SYLYIAE.
Men geeft dezen naam tegenwoordig aan een aantal kleine
insekten- of wormen-etende zangvogels , die in ons land
vertegenwoordigd worden door deGrasmusschen,deBosch-
zan ger s, den Spotvogel, de Eietzanger s en den Nach-
tegaal, met het Eood- en Blaauwborstje en het Eood-
staartj e, en bij welke men ook de Tapuit en, Piepers
en Kwikstaarten voegen kan. Hun bek is fijn , korter dan
de kop, veelal regt, aan de achterzijde breed uitloopende en
aan de punt een weinig gekromd. De staart is gewoonlijk even
lang als de romp ; de vleugels zijn middelmatig van lengte ,
de vederen zacht , en de pooten steeds van vier teenen voor-
zien. Zij leven in bosschen of in struiken , ook wel in het riet.
Hun zang is doorgaans zeer welluidend. De meesten verlaten
ons in het koude jaargetijde. Hun nest is in de meeste ge-
vallen halfkogelvormig, en dikwijls kunstig gebouwd.
Onder den geslachtiiaam van Grasmusch, Sylvia^ begrijpt
DE ZANGERS.
55
men een aanzienlijk aantal soorten. Zij hebben tamelijk korte
en krachtige pooten; ook haar bek is tamelijk kort. De staart
heeft ongeveer de lengte van den romp, en is aan het einde
nagenoeg regt of slechts even afgerond. Hare bovendeelen zijn
meestal bruinachtig grijs, hare onderdeelen witachtig. Zij
houden zich het liefst in de struiken op, waar zij ook neste-
len en die zij ongaarne verlaten; zij zoeken de insekten, die
haar voedsel uitmaken, tusschen de bladeren op, eten in het
najaar ook het vleesch van allerlei weeke vruchten, zingen
aangenaam, leggen in den regel vier of vijf gevlekte eijeren,
en hebben de opmerkelijke gewoonte om, wanneer haar kroost
door eenig gevaar wordt bedreigd, zich in de nabijheid van
het nest of uit het nest zelf op den grond te laten vallen en
daar langs te fladderen, ten einde de opmerkzaamheid van hare
eijeren of jongen af te leiden en tot zich te trekken. De soorten,
welke de gematigde en noordelijke streken van Europa bewo-
nen, hebben eenigzins puntige vleugels en zijn trekvogels; die
uit het zuidelijke Europa daarentegen hebben meerendeels afge-
ronde vleugels en zijn standvogels. Eene der grootste soorten,
Sylvia nisoria^ bewoont de oostelijke helft van Europa, en
komt niet verder dan aan den Midden-Eijn voor: zij heeft de
grootte van den Nachtegaal en is zeer kennelijk, daar al hare
onderdeelen, even als die van den Sperwer en den Koekoek,
een witten grond hebben en met donkere d warsban den prijken.
In ons land worden de volgende soorten van Grasmusschen
aangetroften : 1^. De Zwartkop, Sylvia atrïcajyilla; gemak-
kelijk te herkennen aan den bovenkop, die bij het mannetje
zwart, bij het wijfje vaal roodbruin is. De Zwartkop heeft de
grootte van een Eoodborstje, maar hij is ranker en zijn staart
is langer. Hij bewoont de bosschen. In de hooggelegen grens-
provinciën broedt hij vrij algemeen , zelden in bosschen op duin-
gronden, terwijl hij in de lage landen in het geheel niet, of
enkel op den trek voorkomt. Hij vertoeft bij ons van het
einde van April tot September. Zijn zang is bij uitstek fraai
56
VOGEI<S.
en overtreft in liefelijkheid dien van al de overige soorten. De
Tuinflniter, Sylvia hortensis^ in Groningen groote Hof-
zanger en bij Haarlem Kersenpikker tje genoemd. Deze heeft
de grootte der voorgaande soort, olijfachtig bruingrijze boven-
deelen , witachtige onderdeden , en is zeer kennelijk aan zijne vuil
blaauwachtige pooten. Hij wordt in ons geheele land vrij algemeen,
in boschjes en zelfs in tuinen, aangetroffen; heeft eenen korten,
maar aangenamen, fluitenden zang, en vertoeft bij ons van
het begin' van Mei tot in September. 30. De Grasmusch,
Sylvia clnerea^ in Groningen Erwtenpikkertje, bij Hulst
Koewachtertje genoemd. De Grasmusch heeft de grootte van
den Tuinfluiter, maar is een weinig ranker, en ligt te onder-
scheiden aan de breede roestkleurige zoomen der pennen en vede-
ren harer vleugels. Dit is in ons land de gemeenste soort van
Grasmusch. Men vindt haar in heggen , tusschen heesters , in
het hakhout langs wegen en slooten, in boschjes, maar vooral
in doornstruiken. Zij is tamelijk schuw, levendig van aard
en vliegt dikwijls, om haren aangenamen maar haastigen en
korten zang te laten hooren , in de hoogte , om echter dadelijk
weder in de struiken neder te dalen. Zij vertoeft bij ons van
half April tot September. Haar los uit droog gras vervaardigd
nest , dat op manshoogte en lager in struiken of heggen wordt aan-
getroffeu, bevat vier tot zes eijeren, die vooral door hunne vele
olijfgroene vlekjes in het oog vallen. 40. De Braamsluiper,
Sylvia curruca , ook Molenaartje, Brummeldief je, Ba b-
belaartje, in Noord-Brabant Garendiefje en in Groningen
Kersenpikker genoemd, is een weinig kleineren nog slanker
dan de Grasmusch. Hij heeft over het geheel de kleuren van den
Tuinfluiter, maar is zeer kennelijk aan zijne zwartachtige wan-
gen. Hij broedt hier te lande vrij algemeen, vooral in boschjes
langs den duinkant, in den omtrek van boerenwoningen en
zelfs in stadstuinen, op heesters of ook op de lage takken
van boomen. Hij is niet zeer schuw en zijn zang is aange-
naam, maar kort.
DE ZANGERS.
57
De Bosclizangers, Thyllosco])us , zijn kleine vogelsoorten
met een kleinen snavel, een flaauw ingesneden staart, tame-
lijk hooge pooten, met groen of olijf-grijsachtige bovendeden
en geelachtige, bij andere, niet in ons land voorkomende soor-
ten, witachtige onderdeden. Zij houden zich in het geboomte op,
maken hun nest, dat veelal de gedaante van een bakkersoven
heeft, meest op den grond, leggen vijf of zes witachtige , donker
gevlekte eijeren, en brengen het koude jaargetijde in warmere
streken door. In ons land worden drie soorten van Boschzan-
gers aangetroffen , te weten de B 1 u i t e r , Phylloscopus sihilatrix,
de B i t i s , Phyll. trocJiilus , in Groningen Hofzanger genoemd ,
en de Tjiftjaf, PTiyll, ru/a, in Groningen Tierentijn
genoemd. De Bluiter is een weinig langer dan de Pimpel, maar
veel ranker. Zijne bovendeden zijn fraai grijsachtig geelgroen;
de eerste slagpen is korter dan de voorste groote vleugeldek-
vederen; de tweede slagpen is gelijk aan de vierde, en de
pooten zijn roodachtig bruingeel. De Bitis is een weinig klei-
ner ; zijne bovendeelen zijn vaal grijs-bruinachtig groengeel ;
de eerste slagpen is korter dan de voorste groote vleugeldek-
vederen; de tweede slagpen houdt het midden tusschen de
vierde en vijfde, en de pooten zijn bruinachtig geel. De Tjif-
tjaf is wederom een weinig kleiner dan de Bitis; zijne vleu-
gelen, en vooral hunne punten, zijn korter; de tweede slagpen
is niet langer dan de zevende en de pooten zijn zwartbruin.
Deze drie soorten hebben eenen geheel van elkander verschil-
lenden zang, die bij de beide eersten kort maar aangenaam
is, bij de laatste in het herhaalde geluid bestaat, waaraan zijn
Engelsche, in het Hollandsch overgenomen naam ontleend is.
De Bluiter wordt op drooge gronden , zoo als in Gelderland ,
en langs onze duinen, het meest in sparre- of beukenbos-
schen , aangetroflen. Hij vertoeft bij ons van half April tot in
het begin van September. Het liefst houdt hij zich op de on-
derste takken der hoornen op, en laat onder het zingen veelal
de vleugels hangen. De Bitis vertoeft even lang bij ons als
58
VOGELS.
de Muiter. Hij wordt door ons geheele land zeer algemeen in
boschjes, vooral in beukenboschjes , gevonden, nestelt zelfs in
tuinen langs de buitenkanten der steden, en laat zijnen zach-
ten, eenigzins melancbolischen zang dikwijls hooren. De Tjiftjaf
is in ons land even gemeen als de Mtis , houdt zich als deze in
boschjes en groote tuinen op, komt reeds in de eerste dagen van
April tot ons , orn dikwijls eerst in het einde van October te ver-
trekken, en heft zijn eenvoudigen zang liefst op de toppen van
hooge boornen aan.
De Spotvogels, Phyllopnetiste ^ herinneren door hunne kleur
aan de Boschzangers ; zij zijn evenwel grooter en krachtiger van
maaksel; hun bek is breed en meer afgeplat; de staart is niet
uitgesneden; zij hebben eene buitengewoon luide, veelal schelle
stem, bouwen hun diep, napvormig nest in heesters tusschen de
lage takken van boornen en komen door hunnen afgeplatten kop
en in vele andere opzigten de Rietzangers zeer nabij. Men heeft er
in ons land slechts eéne soort, namelijk den Spotvogel,
Phyllojoneuste hypolais , ook Geelborstje, Geelbuikje en
Citroentje genoemd. Hij is kleiner en veel ranker dan het
Roodborstje; zijne bovendeden zijn vaal geel-olijfkleurig , zijne
onderdeelen licht citroengeel ; hij heeft loodkleurige pooten, en een
vaalbruinen, aan de randen en in den bek roodgelen snavel.
De Spotvogel komt eerst tegen half Mei bij ons aan en ver-
trekt tegen September. Overal waar zich in ons land geboomte
bevindt, zelfs in tuinen midden in steden gelegen, wordt hij
aangetroffen. Gedurende den broedtijd laat hij nagenoeg onop-
houdelijk zijn helderen, aangenamen en afwisselenden, maar
met vele schelle toonen vermengden zang hooren, waarin hij
de geluiden van allerlei andere vogels nabootst, weshalve hij
Spotvogel genoemd wordt. Zijn diep , napvormig nest , zeer
fraai uit allerlei fijne bestanddeelen gevormd, plaatst hij som-
tijds tien voet en hooger boven den grond, tusschen de ge-
vorkte takken van heesters en boornen, en hecht het zeer
kunstmatig door middel van vezelen en andere stoffen vast.
DE ZANGERS.
59
De vier of vijf eijereii , welke meestal in dit nest gevonden wor-
den, zijn om hunne fraaije, door roodzwarte puntvlekken afgebro-
kene rozekleur bij alle liefhebbers zeer bekend. De jongen ver-
laten vroegtijdig het nest, geven door een klagend geschreeuw
hunne tegenwoordigheid te kennen, en worden door de ouden
met allerlei, zelfs zeer groote insekten, zoo als Libellula’s,
gevoed. De Spotvogel wordt in Groot-Brittanje in het ge-
heel niet gevonden; hij komt in Westelijk Europa niet ver-
der dan in de warmere streken van Erankrijk voor, en wordt
aldaar, even als in de overige warme gedeelten van Europa,
vervangen door eene met hem verwante, maar kleinere soort,
Phyllojmeuste polygloUa, welker geluid krijschend en onaan-
genaam is. Eenige andere soorten, met vaal grijsachtige kleu-
ren , worden in Griekenland en Spanje aangetroffen.
DeEietzangers, Calamoherpe , zijn vogels , welker achter-
teen met hunnen nagel ongemeen sterk ontwikkeld is, en die
een bijzonder afgeronden snavel hebben. Hun kop is afgeplat
en loopt naar voren smal uit. Vele hebben eenvoudige kleuren.
De meeste leven in het riet of langs de waterkanten , en klim-
men zeer behendig langs de riet- en grasstelen op. Zij worden
door het volk veelal Eietvinken genoemd. Het zijn trekvo-
gels , die laat bij ons aankomen , slechts één broedsel maken ,
en ons weder vroeg verlaten. — De grootste soort die zich in
ons werelddeel ophoudt, is de groote Karekiet, Calamo-
herpe turdina^ ook Eietlijster genoemd. Hij is aanmerkelijk
grooter dan de Nachtegaal; zijne bovendeden zijn vaal geel-
achtig roestbruin; zijne onderdeden roestgeel; de keel is echter
wit. Hij wordt in ons land aan de met hoog riet begroeide
oevers van meren of andere uitgestrekte wateren aangetroffen.
Zijn zang, waaraan men zijn naam ontleend heeft, is buitenge-
meen krachtig en zeer ver hoorbaar. Hij vertoeft het liefst in het
riet, waar hij behendig langs de stelen opklimt, maar houdt zich
ook gaarne in het langs den rietkant groeijende hakhout op.
Zijn diep nest, kunstig tusschen eenige rietstelen vastge-
V0GE1,S.
hecht , bevat , in het midden van Junij, vier of vijf blaauwgroen-
achtige, olijfbruin en blaauwgrijs gevlekte eijeren. — Eene tweede
soort, de kleine Karekiet, Calamoherpe arundinacea
in kleur en in wijze van nestelen en leven zeer veel overeen-
komst met den grooten Karekiet; hij is echter niet grooter dan
eene Grasmusch, en zijn zang is veel minder krachtig en schel.
Hij komt in ons land, overal waar riet groeit, vrij algemeen
voor. — Eene derde inheemsche soort ,deBosch-Rietzanger,
Calamoherpe palustris^ gelijkt in grootte, gedaante en kleur
zoozeer op den kleinen Karekiet, dat hij ligt daarmede ver-
wisseld kan worden; hij houdt zich evenwel niet in het riet
zelf, maar langs den waterkant in het hakhout of in boschjes
op, en bouwt aldaar zijn nest tusschen de stelen van allerlei
kruiden, zoo als b. v. brandnetels of ook afzonderlijk staande
rietstelen. Zijn zang is veel afwisselender en heeft veel over-
eenkomst met dien van den Spotvogel, maar is minder schel.
Deze soort is in ons land nog algemeener dan de kleine Kare-
kiet. — Eene vierde inheemsche , een weinig kleinere soort , de
Eietzanger, Calamoherpe phragmitis ^ heeft olijfbruine vede-
ren , die op den bovenkop en mantel door overlangsche zwart-
achtige vlekken worden geschakeerd. De Eietzanger houdt zich
bij voorkeur op aan de oevers van rivieren, meren en aan
slootkanten, en in het lage, met allerlei kruiden of riet door-
vlochten hout, en komt op dergelijke plaatsen zelfs digt langs
tuinen voor. Zijn zang is bevallig en afwisselender dan die
van den kleinen Karekiet. Men vindt zijn nest digt bij den
grond tusschen de stelen van allerlei planten; het bevat vier
tot zes groenachtig witte, grijs gemarmerde eijeren. — Eene op
den Eietzanger gelijkende maar meer rosse soort, Calamoherpe
aquatica, die het warme gedeelte van Europa bewoont, ook in
kleinen getale in Midden-Europa broedt, en zelfs in het Mun-
stersche en Oldenburgsche aangetroflen werd, komt vermoedelijk
van tijd tot tijd ook in ons land voor, ofschoon zij er nog niet
met zekerheid werd waargenomen. — Zeer merkwaardig om zijn
DE ZANGERS.
61
geluid en zijne levenswijze is de Sprinkhaan- "Rietzanger,
Calamoher^e locustella^ die aan den duinkant boven Haarlem
Stapel genoemd wordt. Hij heeft ongeveer de grootte eener
kleine Grasmusch , een zeer sterk afgeronden staart met bui-
tengewoon lange onderdekvederen, vaal olijfkleurige bovendeden
met donkere, overlangsche vlekken , en witte onderdeelen , op den
krop in het vaal en licht olijfgroen overgaande en hier, bij de
jonge en niet volmaakt uitgekleurde voorwerpen met streepach-
tige overlangsche vlekjes bedekt. Deze vogel behoort overal
onder de zeldzame soorten, en wordt slechts hier en daar, in
graanvelden, op vochtige weilanden, of elders in struiken en
boschjes aangetrofien. Ten onzent werd hij tot nog toe alleen
op de duingronden , hetzij in de doornstruiken langs den strand-
reep, hetzij in het eikenhout langs den duinkant, of in de duin-
pannen waargenomen. Hij nestelt daar in het gras • en in
kruiden, het liefst in of bij struikgewas; het nest is tamelijk
diep, bevindt zich op en zelfs gedeeltelijk in den grond, en
bevat zes rondachtige witte, rood- en bruinachtig gevlekte en
gemarmerde eijeren. Deze vogel, die behendig loopt, zoekt zijn
voedsel veelal op den grond. Zijn zang kan met dien der groote
Sprinkhanen vergeleken worden. — Eene Oost-Aziatische soort ,
Calamoherpe certhiola , kennelijk aan den langen nagel van haren
grooten achterleen, en aan haren sterker afgeronden, aan het
einde witachtigen staart, werd ook eenige malen op Helgoland op
den trek waargenomen , en komt welligt op die wijze mede in ons
land voor. — Eene met den Sprinkhaan-Rietzanger verwante soort
is Calamoherpe luscinoides, bij Rotterdam Snor, en door de
Natuurkundigen Nachtegaal-Rietzanger genoemd. Zij is
meer bruin van kleur dan de voorgaande soort, en heeft eenig-
zins zeisvormige vleugels. Deze vogel werd in ons land tot nog toe
slechts aan en bij de Maas, bij Kralingen onder anderen, broe-
dend gezien. Hij houdt zich in het riet of in het gras op,
klimt zeer vlug langs de stelen van het riet, gras en kruiden
op, en loopt met veel gemakkelijkheid langs den grond. Zijn
62
VOGELS.
zang is zacht, snorrend, en heeft dit eigenaardige, dat hij
niet van de zijde waar de vogel zich bevindt, maar van
de tegenovergestelde zijde schijnt te komen; zoo als dit
met een anderen , in de oostelijke helft van Europa inheem-
schen Nachtegaal-Rietzanger , Calamoherpe fluviatilis , het ge-
val is. Het nest is, een half tot drie voet boven het water,
tusschen riet- en grasstelen geplaatst, en ruw uit rietbladeren
opgebouwd ; het bevat vijf witachtige , fijn geelachtig en bruin
gevlekte eijeren.
DE NACHTEGAAL - ZANGERS. LUSCINIA.
Deze kenmerken zich voornamelijk door hunne tamelijk lange ,
aan de voorzijde met een onverdeeld schild bekleede voet-
wortels , en hun toeven op of bij den grond , waar zij hun
voedsel opsporen en dikwijls ook nestelen. Zij komen derhalve
in vele opzigten de Tapuiten nabij. Hun staart is aan het einde zeer
flaauw afgerond , zoodat hij zich op die plaats nagenoeg regt voor-
doet. Hunne vleugelen zijn mede een weinig afgerond , en de
tweede slagpen is in den regel korter dan de derde en vierde ,
welke de punt van den vleugel vormen. Zij hebben de gewoonte
dikwijls met den staart te wippen. Hun zang is zeer aangenaam,
van sommigen zelfs ongemeen fraai. — De Nachtegaal, Luscinia
luscinia^ welke tot deze ondergroep van vogels behoort , munt ,
gelijk men weet , ten opzigte van zijnen zang, boven alle andere
inheemsche vogels uit. Hij is een half voet lang; aan de bovendee-
len zijn de hoofdkleuren vaal rosbruin, aan de onderdeelen wi tach-
tig. De Nachtegaal wordt in ons land zeer algemeen , in boschjes ,
vooral in het hakhout , zelfs in buitentuinen en op de met boomen
beplante wandelwegen aangetrofien. Hij komt bij ons in den regel
tegen half April aan, en vertrekt in September. Zijn loktoon is
kort en men verneemt bovendien van tijd tot tijd een knorrend ge-
luid; terwijl het mannetje, gelijk bekend is, gedurende het geheele
DE NACHTEGAAL* ZANGEES.
63
voorjaar, niet alleen des daags maar ook des nachts, zijn lui-
den en door de verscheidenheid van toonen , verrukkelijken zang
laat hooren. De Nachtegaal is noch schuw noch voorzigtig,
en derhalve gemakkelijk te vangen. Zijn halfkogelvormig nest
is wijd en diep, en bevindt zich digt bij den grond, tusschen
gras en jbladeren verborgen, niet zelden ook op stammen in het
hakhout. Het is uit bladeren en droog gras zamengesteld, en
bevat vier of vijf olijfgroene , grijsbruin gewaterde eijeren. — Eene
andere soort van Nachtegaal, Luscinia jphilomela, door de
Duitschers Sprosser genoemd, vervangt veelal de plaats van
den onzen in het Oostelijk Europa en komt tot in Zweden en
Denemarken voor. In ons land werd hij tot nog toe niet opgemerkt
Het gekraagdeEoodstaartje, Luscinia johoenicura, ook.
eenvoudig Roodstaart je of wel Muurnachtegaal en bij
Haarlem ook b la a u w Paapje genoemd , is kleiner dan de Nach-
tegaal; het heeft de grootte van het Roodborstje. Zijne staartpennen
zijn op eiken leeftijd roestrood, behalve het middelpaar, ’t welk
eene donkerbruine kleur heeft. Overigens zijn mannetje en wijfje
zeer verschillend van kleur. Yan het oude uitgekleurde man-
netje zijn de krop en de borst geelachtig roestrood; het heeft
een witten buik en bruine vleugels, en is op den rug tot op
den bovenkop blaauwgrijs; maar de keel, de zijden van den
kop, en een met wit omzoomde, van achteren breede band om
het voorhoofd zijn zwart. De bovendeelen van het oude wijfje zijn
vaal roestbruin, de onderdeelen witachtig, langs de zijden roest-
geel. Het gekraagde Roodstaartje is in geheel Europa tot Archan-
gel inheemsch. Bij ons wordt het algemeen, in boschjes en tuinen ,
broedende waargenomen , en vooral houdt het zich gaarne in
de nabijheid van woningen op. Het vertoeft bij ons van half
April tot September. Zijn zang is aangenaam en zacht. Deze
vogel is levendig en tamelijk schuw; hij stelt zijn groot,
halfkogelvormig, onregelmatig nest uit droog gras en boom-
worteltjes zamen, en belegt het van binnen met vederen; men
vindt het in holle boomen, onder daken en op begroeide
VOGELS.
muren. De eijeren, vijf tot zeven in getal, zijn eenkleurig , licht
blaauwgroen. — Het zwarte Roodstaart je, Luscinia thytis ,
heeft , wat vorm en kleur van den staart betreft , veel over-
eenkomst met het gekraagde Roodstaart] e ; het is echter een
weinig grooter , en zeer verschillend gekleurd , daar het man-
netje grootendeels zwart, het wijfje graauw is. Deze vogel , die
Zuid- en Midden-Europa bewoont , houdt zich in de steden en
dorpen op, en wordt in ons land alleen in de grens-provincien ,
b. V. te Nijmegen, Arnhem , Zutphen en Breda, aangetroffen.
Hij zet evenwel zijne grenzen jaarlijks meer noordelijk uit;
zelfs heeft hij zich in latere tijden tot in het zuidelijke Dene-
marken en het Oldenburgsche verbreid, en vertoont hij zich
sedert een zestal jaren in het voorjaar ook in de provinciën
Holland , om echter na een verblijf van eenige weken , zonder
gebroed te hebben , wederom te verdwijnen. Daar hij zich bij
voorkeur op de hoogste gebouwen ophoudt , en van hun
dak zijn krassenden zang laat hooien , zoo wordt hij overal
dadelijk opgemerkt , te meer daar hij reeds tegen April aan-
komt en eerst in October weder vertrekt. Hij nestelt in muur-
gaten , tegen de balken van gebouwen en in bergachtige
streken ook in rotsspleten. Zijne eijeren zijn glanzig wit. —
De vierde inheemsche soort dezer groep is het R o o d-
borstj e, Lmcinia rubicula , algemeen bekend en zeer kenne-
lijk aan zijne kleuren, die bij beide seksen gelijk zijn : te weten
op de bovendeelen ros-geelachtig olijfgroen , op borst en buik
wit, op den krop, de keel, de zijden van den kop en achter
den bovensnavel rosachtig geelrood. Het Roodborstje bewoont
nagenoeg gansch Europa en broedt in ons land allerwege in
bosschen , in het hakhout en zelfs in tuinen. Het houdt zich
bij ons op van Maart tot October ; vele overwinteren echter ,
en vestigen alsdan hun verblijf meestal bij of in gebouwen ,
vooral in schuren, stallen en broeikassen. Deze vogel heeft een
zeer aangenamen zachten , maar tevens ver hoorbaren zang.
Men ziet hem dikwijls op den grond , waar hij insekten , wormp-
DE NACHTEGAAL-ZANGERS.
65
jes en zelfs slakjes zoekt. In het najaar eet hij, gelijk vele
Zangers, ook het vleesch van allerlei beziën en andere vruch-
ten. Hij bouwt zijn groot, uit mos zam ongesteld nest op den
grond tusschen gras, boomwortels of steenen. Het is halfkogel-
vormig, wanneer het echter vrij in het gras staat veelal ge-
heel kogelvormig, met eene zijdelingsche opening. Het bevat vijt of
zes geel- of roodachtig witte eijeren, die onduidelijk bruin gevlekf
zijn. — De laatste inheemsche soort dezergroepishetBlaauw-
borstje, Luscinia suecica. Zij is zeer kennelijk aan hare kleur.
De staartpennen zijn op de voorhelft roestrood, op de tweede
helft bruinzwart ; de beide middenpennen zijn echter geheel bruin-
zwart. De kleur der bovendeel en is grijsachtig olijf bruin; die
der onderdeelen bleek rosachtig, naar het midden van borst en
buik wit; bij de keel vertoont zich een wit, met zwart omzoomd
schild. In het volmaakte kleed is eigenlijk de geheele keel tot
op den krop fraai metaalglanzig azuurblaauw, aan de achter-
zijde door een smallen zwarten band, een nog smalleren
witten en een breeden roestrooden borstgordel afgewisseld.
Bij den overgang tot het blaauw blijft in het midden aan de
keel aanvankelijk eene lichte, veelal roestkleurige vlek over,
terwijl later aldaar eene zilverwitte vlek ontstaat. Het Blaauw-
borstje werd slechts op enkele plaatsen in ons land broedende
aangetroffen, b. v. bij Haarlem, en in het Ouland in de pro-
vincie Groningen. Op den trek komt het ten onzent zeld-
zaam voor. Bovendien is het moeijelijk op te sporen , daar
het zich bij voorkeur in het gras en in digte struiken
bij het water, vooral in moerassige streken, ophoudt en zich
gaarne verschuilt. Zijn zang is helder en aangenaam. Het plaatst
zijn nest op den grond, en legt vijf of zes blaauwgroene, vaal
bruin en roodgrijsachtig gemarmerde eijeren.
5
66
VOGELS.
DE TAPUITEN.
De Tapuiten, het geslacht vormende, zijn Zangers
der oude wereld, die zich meestal op den grond ophouden,
in drooge, opene streken leven, en tamelijk hooge, van voren
met een onverdeeld schild bekleede pooten hebben. Hun staart
is zwart, behalve aan den wortel, waar hij veelal eene witte
kleur heeft. Ten onzent zijn het trekvogels. De Europesche
soorten hebben alle zwarte pooten , een zwarten bek en donker-
bruine oogen. Zij zijn schuw en levendig; loopen met behen-
digheid over den grond ; wippen dikwijls met den staart ; voeden
zich met insekten; maken jaarlijks eenmaal een half kogelvor-
mig nest op of digt bij den grond, en leggen vier of vijf
blaauw'achtige , somtijds bruinrood gevlekte eijeren.
Sommige soorten, de eigenlijke Tapuiten, houden zich steeds
op drooge eit opene plaatsen op. Tot deze behoort onze gewone
T Saxicola oenanthe\ deMoteux of Cul-blanc der
Eranschen, de Wheatear der Engelschen, en die in ons land,
behalve Tapuit , ook Wijntapper,Witstaart,Steenslui-
per,Duinduiker,Tapier, Stag, bij Groningen V i t o p , in
Gelderland W al d u i k e r en Heidehupper genoemd wordt.
Deze vogel heeft nagenoeg de grootte van een Roodborstje. De beide
middelste staartpennen zijn geheel , de overige aan de achterhelft
zwart. Het oude mannetje heeft, in het zomerkleed, een lichtgrij-
zen bovenkop en mantel; eene van het voorhoofd boven de oogen
verloopende streep, de stuit en de voorhelft der staartpennen
zijn wit; de teugels, wangen en vleugels zwart, en de onderdeel en
wit, in rozekleurig geel overgaande. Na de ruijing hellen alle
tinten, behalve het wit, sterk tot het roestkleurige over. Bij
het oude wijfje en de jongen ontbreekt het zwart aan de wan-
gen, en alle kleuren zijn valer. Deze soort wordt in geheel
Europa tot aan de oevers der IJszee broedende aangetrofien ,
en bewoont ook Noord-Afrika. Zij vertoeft bij ons van half
DE ÏAPUITEN.
67
April tot tegen het einde van September. Men vindt haar
in opene, en bij voorkeur drooge plaatsen, zoo als duinen
en heidevelden, op kale plekken in weilanden en velden,
langs de straatwegen, vooral op plaatsen waar hoopen steenen
liggen. Deze vogel laat zijn loktoon dikwijls, zijn eenigzins
krassenden zang zelden en gewoonlijk slechts bij nachttijd
hooren. Hij bouwt zijn nest op den grond, het liefst tusschen
steenen, en legt vijf of zes, zelden meer, eenkleurige, groen-
achlig witte eijeren. — Eene andere soort , de blonde Tapuit,
Saxicola sta^oazina^ die het zuidelijke Europa bewoont, werd
ook eenige malen in de duinpannen bij Haarlem en Was-
senaar waargenomen. Zij heeft in het algemeen veel overeen-
komst met den gewonen ïapuit, maar de ouden zijn dadelijk
te herkennen aan hunne zwarte keel.
De overige soorten , welke men Gras - Ta puiten, jPraticola ,
noemt, zijn een weinig kleiner; zij hebben kortere vleugels,
een korteren bek, en houden zich bij voorkeur in de nabijheid
van struiken en boschjes op. Onder deze behoort ons Paapje,
Saxicola rubeira, dat in Gelderland kleine Walduker ge-
noemd wordt. De staart van dezen vogel is gekleurd , even als bij
den gewonen Tapuit. De kleine vederen der bovendeelen zijn vaal
ros, langs het midden met eene groote, zwarte, overlangsche
vlek. Men ontwaart eene witte streep boven de oogen. De
onderdeelen zijn witachtig, welke kleur echter op den krop
en de keel in het bleek roestroode overgaat. De vleugels
zijn zwartbruin, maar de binnendekvederen wit. Het oude
mannetje heeft zwarte wangen. Deze vogel wordt in geheel
Europa, tot 67° noorderbreedte aangetrotfen. Hij overwintert
in Noord-Afrika. Bij ons vertoeft hij van het begin van Mei
tot het begin van September. Men vindt hem in drooge, met
heide of laag hout begroeide streken; dikwijls ook aan onze
duinkanten. Zijn zang is aangenaam en afwisselend, zijn lok-
toon daarentegen scherp. Hij nestelt in het gras en in het
heidekruid , het liefst in struiken , en legt vijf of zes blaauwgroene
5*
68
VOGELS.
eijeren, welke somtijds aan het stompe einde ros gevlekt zijn. —
De tweede inheemsche soort is de Eoodborst-Tapuit,
Saxicola rubicola. Zij is gemakkelijk van alle soorten van ons
werelddeel te onderkennen door haren geheel zwarten staart;
bij de ouden zijn bovendien de keel en de kop zwart. Yoor het
overige heeft deze vogel eenige overeenkomst met het Paapje.
Hij wordt in het grootste gedeelte van Europa, in Azië tot
in Japan, en nagenoeg in geheel Afrika tot aan de Kaap de
Goede Hoop aangetroffen. In ons land komt hij slechts op be-
paalde plaatsen voor, b. v. iii Groningen en Gelderland, en
in Holland in de duinpannen. In de maand December en in het
begin van Eebruarij zijn aldaar verscheidene voorwerpen gezien
en geschoten; waaruit schijnt te blijken, dat hij bij ons over-
wintert. In den regel trekken echter deze vogels in October
weg, om vroeg in het voorjaar terug te keeren. Men vindt
hun nest, dat vijf of zes blaauwgroene , ros gevlekte eijeren
bevat , in de doornstruiken of in het gras.
DE PIEPEES.
De Piepers, welke in het stelsel der natuurkundigen den
Latijnschen naam van Anthus dragen, vertegenwoordigen onde r
de zangers de Leeuwerikken ; met andere woorden , het zijn
vogels die veel overeenkomst met de Leeuwerikken hebben , zoo
door den min of meer verlengden en weinig gekromden nagel van
hunnen achterteen en de verlengde slagpennen der tweede orde,
als door hun verblijf op den grond en door hunne kleuren.
Dit een en ander, en voornamelijk de laatstgenoemde eigen-
schap, heeft ten gevolge dat zij door onkundigen veelal voor
Leeuwerikken gehouden worden, en dat zelfs vele natuur-
kundigen hun eene plaats naast dit geslacht aanwijzen. Hun
zang is zacht en eenvoudig, en zij doen hunne lokstem : “piep-
piep,” waaraan hun naam ontleend is, vooral bij het opvlie-
DE PIEPERS.
69
gen hooren. Zij voeden zich met insekten en wormen, loopen
schielijk over den grond, nestelen daarop en leggen vier of vijf
gemarmerde en gevlekte eijeren. Er is weinig verschil tusschen
de ouden en jongen, en het^zomerkleed , ofschoon fraaij er, wijkt
niet in teekening van het gewone kleed af. De soorten die in ons
werelddeel worden aangetroffen , komen alle in Nederland voor,
op eene enkele na, te weten de W aterpieper,
cus , die op de hooge gebergten van Zuidelijk en Midden-Europa
den Oeverpieper vervangt en zelfs in Noord-Amerika wordt waar-
genomen en niet verhuist. Van de vijf in ons land opgemerkte
soorten broeden er drie regelmatig; van eene andere, de groote
Pieper, welke bovendien zeer zelden ten onzent voorkomt, is
dit niet bewezen; terwijl de Oeverpieper slechts op den trek
uit het noorden tot ons komt.
De meest gemeene soort in ons land is deG r a s p i e p e r, AntJms
prate7isis^ gewoonlijk Tiet-, Veld- of ook Piep-Leeuwerik,
en in Erankrijk laEarlouse, genoemd. De Graspieper heeft vuil
geel-roodachtige pooten; zijne vleugels zijn ongeveer 2-| duim
lang. Het wit aan het voorlaatste paar staartpennen vormt eene
wig vormige vlek van de lengte van den nagel van den achter-
leen. De vederen zijn op de bovendeden o lijfbruin, op de onder-
deden vuil witachtig; terwijl zij alle eene zwartbruine vlek heb-
ben. Bij de in sommige, vooral warmere streken levende voorwer-
pen zijn de tinten fraaijer, en neemt de keel eene vaal rosroode
kleur aan. De Graspieper is verder door geheel Midden-Azie
tot in Japan verbreid en komt ook in Noord-Afrika voor. Deze
soort wordt in ons land zeer veelvuldig op weilanden, in gees-
ten, moerassen, op heidevelden en ook in de duinen aange-
troffen. Zij komt reeds in de maand Maart tot ons en verlaat
ons niet vóór November. Zij houdt zich over het geheel op den
grond op, maar zet zich ook dikwijls op kleine hoogten, op
hekken of zelfs op de takken van struikgewassen. Yan tijd
tot tijd verneemt men hare lokstem, die als ‘‘piep-piep” klinkt.
In het voorjaar vliegt het mannetje met tusschenpoozen regt
70
VOGELS.
naar omhoog, schiet kort daarop schielijk weder naar de laagte,
en laat gedurende dit bedrijf zijn eenvoudigen, tamelijk zach-
ten , maar niet onaangenamen zang hooren. Het nest dezer soort ,
uit droog gras of plantenworteltjes zamengesteld , en van bin-
nen met haren of allerlei zachte stoffen belegd, staat op den
grond, en bevat vijf of zes grijs- of geelachtig witte, met asch-
graauw en grijsbruin gevlekte en gemarmerde eijeren.
He Boompieper, Anthus arhoreus^ heeft in grootte en
kleur veel overeenkomst met den Graspieper, maar de grond-
kleur zijner vederen is helderder en valt meer in het rosgele,
terwijl de nagel van zijnen achterteen korter en meer gekromd is.
Hit laatste kenmerk dient tevens om den Boompieper van alle
overige soorten van ons werelddeel te onderscheiden. He Boom-
pieper komt, behalve in Europa, ook in Azië tot in Japan
en in Bengalen voor, en wordt in den winter in Noord-Afrika
aangetroffen. Hij vertoeft in Nederland van April tot September.
Zijn zang is fraaijer en aangenamer dan die der overige soor-
ten. Hij wordt ten onzent in boschjes, op drooge gronden,
b. V. in onze grensprovinciën en langs den duinkant , broedende
aangetroffen. Ook daardoor wijkt hij van de overige soorten af,
dat hij zich gaarne op boomen zet. Hij maakt zijn nest even-
w^el in het gras, het heidekruid of onder allerlei planten. Zijn
eenige broedsel bevat vier of vijf grijs-blaauw- of roodachtige
witte eijeren , die met donkerbruine marmervlekken bedekt zijn.
He Huinpieper, Anthus campestris of rufescens , 1 a E o u s-
seline der Eranschen, de Brachpieper der H uitschors , is
een weinig grooter dan de beide voorgaande, en valer van
kleur. Heze soort schijnt in vele landen van de oude wereld
voor te komen. Zij houdt zich in opene, kale, drooge, zand-
of steenachtige streken op. In ons land werd zij in de zeedui-
nen waargenomen, waar zij eenmaal ’sjaars in het drooge gras
broedt en vier of vijf eijeren legt. Haar verblijf bij ons duurt
van April tot September.
He groote Pieper, Anthus Richardii , overtreft in grootte
DE PIEPEES.
71
alle overige soorten: hij is zeven duim lang en hooger van
kleur dan de Duinpieper, van welken hij intusschen als het
ware een tegenhanger op grootere schaal is. Hij bewoont het
warme Europa, maar werd, ofschoon zeer schaars, in Belgie,
Groot-Brittanje , het noordelijke Erankrijk, Helgoland en ook
in ons land, zelfs in het jeugdig kleed, waargenomen. Men mag
hieruit afleiden dat hij ook op de duinen of de heidevelden
aan de noordelijke kusten van het Europesche vasteland broedt .
De Oeverpieper, AntJius ohscurus of mpestris^ is don-
kerder van kleur dan de overige soorten ; ook is de lichte kleur
aan zijne staartpennen bruinwit, in plaats van wit, en veel min-
der uitgebreid dan bij de overige Biepers. Hij broedt aan de
rotsachtige kusten van noordelijk Europa, trekt in October en
November door ons land en keert in Maart of April naar het
noorden terug. Men treft hem ten onzent aan langs het zee-
strand, vooral aan de zeehoofden, waar hij zijn voedsel tusschen
de steenen zoekt. Somtijds, en bepaaldelijk in het voorjaar , ont-
moet men hem ook aan de binnenwateren.
DE KWIKSTAARTEN.
De Kwikstaarten, die men onder den geslachtnaam Mota-
cilla vereenigt , zijn Zangers , die zich op vochtige , vooral opene
plaatsen, en meestal op den grond, ophouden, een kleinen kop
en een langen staart hebben, tamelijk hoog op de pooten zijn
en, even als de Piepers en Leeuwerikken , sterk verlengde bin-
nenste slagpennen van de tweede orde hebben. Zij loopen zeer
behendig over den grond, wippen dikwijls met den staart, en
worden in ons werelddeel, in Afrika en in Azië aangetroflen.
Sommige soorten houden zich bij voorkeur op den grond
op, waar zij ook nestelen; zij zetten zich echter dikwijls op
het riet of op kruiden, maar zelden op boomtakken. Men
herkent hen voornamelijk aan den langen, nagenoeg regten
72
VOGELS.
nagel van den achterteen. De eenige soort dezer afdeeling , welke
in ons land wordt aangetroffen , isdegeleKwikstaart, Mota-
cillaflava ,laBergeronette der Pranschen , en die in Groningen
Koevinkje en geel Akkermannetje genoemd wordt. Zij
wordt door geheel Europa, in noordelijk Afrika en door geheel
Azië aangetroffeii , maar levert, naar gelang der streken die zij be-
woont, eene menigte, min of meer in het oog vallende plaatselijke
verscheidenheden op, die vooral in het volkomen kleed van
elkander afwijken. Die, welke bij ons inheemsch zijn, heb-
ben, wanneer zij in de tweede helft van April aankomen, groo-
tendeels nog een geelgroenen kop, welke kleur echter weldra
eene aschgraauwe tint aanneemt; de streep boven het oog is
gewoonlijk witachtig. Die van Midden-Europa zijn meestal
fraaijer van kleur. Bij die van Groot -Brittanje wordt de kop
nooit grijs; bij andere verscheidenheden uit de overige streken
van Europa, is de kop soms zeer donker, bij zwart af , terwijl de
lichte oogstreep bij deze niet zelden ten eenenmale ontbreekt.
Eene geheel andere, grootere soort, met een langeren staart,
is daarentegen Motacilla citreola^ uit Midden-Azie, die van
tijd tot tijd toevallig in Europa werd aangetroffen. Onze gele
Kwikstaart broedt meestal in weilanden en moerassen. Zijn nest
vindt men, in den regel slechts eenmaal ’sjaars, op den grond
in het gras; het is uit stelen en worteltjes van gras ver-
vaardigd, van binnen met haar, wol en plantenpluis belegd , en
bevat vier tot zes witachtige, grijsbruin en ros gemarmerde
eijeren. Deze vogel houdt zich op den grond op; hij zit echter
ook dikwijls op allerlei kruiden, in het gras en het riet, zelfs
op palen en heggen. Zijn zang is zeer eenvoudig.
De overige Kwikstaarten kan menBoom-kwikstaarten noe-
men, omdat zij zich niet zelden op allerlei hooge voorwerpen,
zoo als boomen, daken van huizen enz., nederzetten. Zij zijn
minder hoog op de pooten dan de Grond-Kwikstaarten ; hun staart
is even wel langer, en zij kenmerken zich voornamelijk door
den korteren en sterker gekromden nagel van hunnen achterteen.
DE KWIKSTAARTEN.
73
Zij zoeken overigens, even als de Grond -Kwikstaarten, gaarne
de nabijheid van het water. In Europa worden slechts twee
soorten aangetroffen, die ook beide in ons land voorkomen. —
Eene dezer is de witte Kwikstaart, Motacilla alha^ ook
Akkermannetje, Bouwmannetje en Bouwmeester-
t j e en door de Eranschen Hochequeue of Lava n diere
genoemd. Zij heeft zeven duim lengte, een zwarten bek en zwarte
pooten. In het volkomen kleed heeft zij zwarte en witte tinten en
een blaauwgrijzen rug. Bij de jongen zijn alle tinten vaal, deboven-
deelen bruinachtig grijs , en op den krop ontwaart men een bruin-
achtig schild. Deze soort wordt in Groot-Brittanje vervangen
door een ras met eenen geheel zwarten rug, Motacilla alba
lugubris^ ’t welk op den trek ook eens in ons land werd
waargenomen. De witte Kwikstaart behoort ten onzent tot de
O
zeer gewone vogels. Hij komt veelal reeds op de helft van
Maart aan, en vertrekt eerst in October. Menigmaal ziet
men ook enkele voorwerpen overwinteren. Meestal wordt hij in
de nabijheid van het water aangetroffen, en gaarne broedt hij
in de tuinen, ook in woningen, zelfs midden in de steden,
waar men hem vaak op de daken der huizen ziet zitten. Bui-
ten zet hij zich veelal op dorre takken van boomen, in het
riet , of op kruiden. Doorgaans ziet men hem echter op den grond
loopen. Hij voedt zich met insekten, is niet schuw, heeft
eenen tamelijk zachten en niet onaangenamen zang, nestelt twee-
maal ’s jaars , onder bruggen , in holten van lage boomen , in
spleten van muren of tegen begroeide muren, onder steenhoo-
pen, en onder de daken van huizen. Het nest bevat vier tot
zes, soms zelfs zeven witachtige, met grijze of roodachtig
bruine stippen en streepjes bedekte eijeren, — De tweede
soort van Boom-Kwikstaarten is de groote gele Kwik-
staart, Motacilla sulphurea^ niet zelden ook Motacilla hoa-
fula genoemd. Zij heeft de grootte van den witten Kwikstaart ,
doet door hare kleuren aan den gelen Kwikstaart denken, en
onderscheidt zich van alle andere soorten door hare vleesch-
74
VOGELS.
kleurig roodgele pooten, en door de witte kleur niet alleen
van de twee buitenparen maar ook van het derde paar harer
staartpennen. Zij wordt in onze grensprovinciën aan getroffen,
zeer schaars of liever toevallig in de overige gedeelten van ons
land. Hare levenswijze heeft veel overeenkomst met die van den
witten Kwikstaart. De e ij eren hebben eenen vuil witten grond,
en zijn met geelgrijze marmervlekken bedekt.
DE LIJSTERS. TURDI.
De Lijsters vormen eene uitgebreide familie van vogels, die
zeer veel overeenkomst hebben met de Zangers, vooral met de
op den grond levende soorten : zij onderscheiden zich intusschen
van deze minder door vaste kenmerken dan wel door haar ge-
heel voorkomen en hare verdere eigenschappen. De meeste zijn
aanmerkelijk grooter dan de Zangers ; sommige evenaren in dit
opzigt onze Tortelduif. Zij bewonen meerendeels de bosschen ;
enkele houden zich echter op rotsen op. Haar voedsel bestaat
voornamelijk uit wormen , insekten en de maskers daarvan ; zij
voeden zich ook, vooral in het najaar met bezien en andere
dergelijke vruchten. De soorten dezer familie zijn in aanzien-
lijken getale over alle werelddeelen verbreid, en worden in ver-
scheidene ondergeslachten verdeeld.
In ons land werden tot nog toe slechts negen soorten van
Lijsters waargenomen , en onder deze zijn er drie, die toeval-
lig uit Azië naar ons verdwalen. In het overige Europa
werden , behalve deze negen soorten, nog elf andere aangetroffen ;
slechts twee daarvan, de beide Rotslijsters Tut dus saxatilis
en cyaneus^ broeden in dit werelddeel. De overige negen ver-
schijnen er slechts zeldzaam en als bij toeval : vier daarvan be-
hooren in Azië , een in Afrika , en vier in Noord-Amerika t’ huis.
Behalve deze soorten komt in Europa nog eene afwijkende soort ,
Ixos ohsGurus ^ voor, maar deze behoort eigenlijk tot jN^oord-
DE LIJSTERS.
75
Afrika en vertoont zicli, voor zooveel bekend is, niet noor-
delijker dan in Andaluzie.
Van de in ons land waargenomen Lijsters onderscheiden som-
mige zich door haren langen staart. De meest bekende daarvan
is de zwarte ^lurdus merula^ die ook Meerl en in
Gelderland en Groningen G i e 1 1 i n g genoemd wordt. De zwarte
Lijster is meer dan drie vierde voet lang, waarvan de staart
ruim een derde inneemt. Men kan haar zeer gemakkelijk
aan hare kleuren herkennen. Het oude mannetje is geheel zwart
en heeft een oranjegelen snavel. Ook de zeer oude wijfjes nemen
somtijds, ofschoon minder volkomen, deze kleuren aan. Gewoon-
lijk zijn zij echter, even als de jonge mannetjes, in het eerste
najaar bruin; hare onderdeelen, vooral de keel, zijn lichter en
prijken met overlangsche donkere strepen. De zeer jonge heb-
ben op de bruine bovendeelen roestgele lengtevlekken , op de
rosachtige onderdeelen bruinachtige dwarsvlekken. De zwarte
Lijster wordt in het grootste gedeelte van Europa, tot op den
N. Br. aangetroffen. Zij broedt ook in Algiers en is aldaar
een standvogel; zuidelijker dan Madera vertoont zij zich niet;
daarentegen komt zij in alle gematigde streken van Azië voor.
De zwarte Lijsters van Klein-Azie leveren het zonderlinge ver-
schijnsel op, dat haar duim vleugeltje van onderen met eene
soort van hoornachtige sporen gewapend is. In ons land behoort
de zwarte Lijster tot de zeer algemeene vogels , die overal wordt
aangetroffen waar hout groeit. Zij houdt zich gaarne in de
nabijheid der woningen op’, en nestelt zelfs in onze stadstuinen.
Behalve de bij ons broedende, van welke vele ouden hier over-
winteren, komen er op den najaarstrek nog vele andere uit het
noordoosten door ons land. De zwarte Lijster is een schuwe en
onrustige vogel. Haar zang is fluitend en aangenaam : er is ,
als ’t ware, iets weemoedigs in gelegen. Zij begint reeds vroeg
in het jaar te nestelen, in den regel in Maart, somtijds
zelfs nog vroeger. Zij maakt jaarlijks twee broedsels, en indien
een daarvan verongelukt, zelfs drie. Men vindt het nest veelal
76
VOGELS.
op manshoogte, dikwijls hooger en somtijds lager, in struiken
en heesters, in het hakhout, op hoornen, op begroeide muren,
in houtstapels, of zelfs in boomholten of rotsspleten. Het is
komvormig , groot en bestaat uit mos , bladeren , stelen en wor-
teltjes van planten, door vochtige aarde aaneengevoegd. De
eijeren, gewoonlijk vier of vijf in getal, zijn bleek blaauw
groenachtig, met kaneelbruin geschakeerd. — De tweede inheem-
sche soort met een langen staart is de Beflijster, Turdus tor-
quatus^ die ook onder de Hollandsche benamingen van D omin e,
Kra ns - en Kringl ij ster. Kraag-, Berg - en Bingmeerl
bekend is. Zij is een weinig grooter dan de zwarte Lijster, en
zwart van kleur, met een breed wit schild aan den krop. De Bef-
lijster broedt in sommige bergachtige streken ; o. a. komt zij in het
Karpatische en Beijersche gebergte, en in de Loffoden veel-
vuldig voor, maar in de meeste overige streken behoort zij tot
de zeldzame vogels. Dit is ook in ons land het geval, waar
zij alleen bij toeval broedt en zelfs slechts van tijd tot tijd op
den trek wordt waargenomen. Haar fluitende zang doet aan
dien van den Zanglijster denken; hij is echter krachtiger. Zij
plaatst haar groot nest laag op de hoornen, bij voorkeur op
sparreboomen , ook onder de daken van hutten of zelfs op den
grond. Het is van binnen met gras belegd, en bevat drie of
vier eijeren, welke eenige overeenkomst met die van de zwarte
Lijster hebben. — Eene derde soort met een langen staart,
Turdus ruficollis^ is uit Azië afkomstig, van waar zij van tijd
tot tijd naar ons werelddeel verdwaalt, Eene enkele maal werd
zij ook in ons land aangetroffen. Zij heeft nagenoeg de grootte
van den Beflijster en is olijfbruinachtig grijs ; aan de borst en
den buik is zij witachtig, aan de keel, de wenkbraauwen, den
krop en aan de binnenvlaggen der staartpennen roestrood.
Bij de overige soorten is de staart naar evenredigheid kor-
ter dan bij de reeds genoemde. De grootste van deze en in het
algemeen van alle Europesche Lijsters is de groote Lijster,
Turdus viscivorus , die bij Haarlem dubbele graauwe Lijs-
DE LIJSÏEIIS.
77
t e r en in Groningen zwarte L ij ster genoemd wordt. Zij heeft
gele pooten; hare bovendeelen zijn grijsachtig olijfkleurig, de
onderdeelen rosachtig witgeel met donkerbruine vlekken , die
aan de keel de gedaante van lengtestrepen hebben , maar verder
naar achteren driehoekig of dwars eirond zijn. Zij wordt door ge-
heel Europa tot bij den Poolcirkel aangetroffen, en broedt het liefst
in groote sparrebosschen. In ons land komt zij in den regel slechts
op den trek en wel zeldzaam voor ; een paar malen werd zij echter
in de provincie Groningen broedende waargenomen. Zij voedt zich
zeer gaarne met jeneverbeziën en mispels. — De Kramsvogel,
Turdus pilaris, die veelal ook Yeld jakker, nabij Haarlem
K a m 1 ij s t e r en in Groningen dubbele L ij ster genoemd
wordt, is omstreeks zoo groot als de zwarte Lijster; hij heeft
zwarte pooten en een bruinen, aan de achterzijde roodachtig gelen
bek; zijn bovenkop, nek, oorstreek en stuit zijn graauw , de mantel
en vleugelvederen zwartachtig roodbruin; de keel, krop en zijden
van den romp roestgeel, met zwarte vlekken; de overige onder-
deelen wit, de slag- en staartpennen zwart of bruinzwart. De
Kramsvogel nestelt, behalve in Siberie, in het Noordoostelijke
Europa tot in Silezie en westwaarts zelfs eene enkele maal tot
in Oldenburg, Munsterland en de provincie Groningen. De
overige streken van ons land bezoekt hij op den trek , veelal
laat in het jaar. Hij komt alsdan zeer menigvuldig voor; dik-
wijls ziet men hem, in groote vlugten vereenigd, op de wei-
landen of velden rondzwerven. Wanneer de sneeuw hoog ligt,
komt hij tot in de stadstuinen, om op allerlei beziën te azen.
De weinige fluitende toone'n van zijnen zang zijn met allerlei
babbelende, schorre en steunende klanken vermengd. Hij maakt
zijn nest op boomen , verdedigt het kloekmoedig en verjaagt de
aanvallers, door zijne uitwerpsels met groote juistheid in hun gezigt
te schieten. — De Zanglijster, Turdus musicus , nabij Haar-
lem graauwe Lijster en Graauwtje genoemd, heeft nagenoeg
de grootte van eene Spreeuw; haar staart is evenwel naar evenredig-
heid langer. Hare bovendeelen zijn olijfkleurig , hare onderdeelen
78
VOGELS.
meerendeels rosgeel, met zwarte vlekken. De Zanglijster wordt in
de bosschen der meeste Europesche rijken aangetrofien. Zij broedt
ook in ons land vrij algemeen , maar niet in aanzienlijken getale ;
daarentegen vertoont zij zich hier in groote menigte op den
trek. Zij heeft een zeer aangenamen , fluitenden zang. Men vindt
haar nest op boomen, meestal op vijf of zes voet hoogte,
somtijds ook hooger. Het is napvormig, maar diep, van stelen
of worteltjes van planten gemaakt, heeft dunne wanden, en
onderscheidt zich van alle andere nesten door zijne eigenaar-
dige inwendige bekleeding, uit eene grijsachtige stof bestaande,
welke uit fijne, met speeksel zamengekleede stukjes vermolmd hout
gevormd is. De eiieren, drie tot zes in getal, zijn glanzig zee-
groen, met zwart bruine stippen, somtijds ook met graauwe of
licht roodbruine vlekken. Deze soort wordt, even als de zwarte
Lijster, om haren fraaijen zang, veelal in kooijen geplaatst. —
De Koperwiek, Turdus iliacus , die in Groning enookSchat-
en Oranj elij s ter genoemd wordt, heeft nagenoeg de grootte
en kleur van de Zanglijster ; hare oorstreek is echter bruin ;
de vlekken harer onderdeelen zijn langwerpig, en zij onder-
scheidt zich van alle overige soorten door de roestroode kleur
der onderdekvederen van hare vleugels en der zijden van haren
romp. De Koperwiek houdt haar zomerverblijf in het hooge
noorden van Europa en Azië; evenwel heeft men ook enkele
paren tot aan de zuidelijke oevers der Oostzee, in Galicie en
ten onzent in de provincie Groningen broedende aangetrofien.
Op den trek vertoont zij zich echter in grooten getale in de
overige gedeelten van Europa en ook in ons land. Haar
zang is zacht, maar veel minder fluitend en minder aangenaam
dan die van de Zanglijster. In den broedtijd houdt zij zich bij
voorkeur in eiken- of berkenboschjes of in struiken op, en
maakt aldaar haar nest, uit gras, digt bij of tot op zes voet
hoogte van den grond. De eijeren, vier tot zes in getal, zijn
blaauwachtig groen met roestkleurige vlekken. — De vale
Lijster, Turdus gallens ^ die Oostelijk Azië bewoont, som-
DE WIELEWALEN.
79
tijds op den trek naar Europa verdwaalt en zelfs in ons land
gevangen werd, is een weinig grooter dan de Zanglijster; op
hare onderdeelen vertoonen zich geene vlekken; zij heeft eene
witte streep boven de oogen , en in het volmaakte kleed zijn haar
kop en hals donkergraauw. — Eene andere soort uit diezelfde
streken , de Siberische L ij ster, Turdus sibiricus , die som-
tijds ook tot ons verdwaalt, is, in het volkomen kleed, ge-
heel blaauwachtig leikleurig, en heeft alsdan eene lange witte
streep boven het oog. De bovendeden der jonge vogels zijn
olijfbruin; hunne onderdeelen wit en roes tgeel, met bruinachtige
vlekken , die op de borst den vorm van eene halve maan hebben.
DE WIELEWALEN. ORIOLI.
Ons werelddeel wordt slechts door ééne soort van dit geslacht ,
de Wielewaal, Oriolus galhula , bewoond. Men geeft aan
deze vogels veelal eene plaats naast de Lijsters, ofschoon zij
meer overeenkomst met de Paradijsvogels en bij gevolg ook
met de Kraaivogels schijnen te hebben. De Wielewaal heeft
ongeveer de grootte eener Lijster ; zijn bek is echter veel krach-
tiger; zijne pooteii zijn korter, en hij onderscheidt zich van
alle inheemsche vogels door zijne kleuren. Het oude mannetje
is hoog citroengeel, maar de teugels, de bovenzijde der vleu-
gels en de staartpennen zijn zwart, met de volgende uit-
zonderingen: de onderdekvederen en de achterhelft der bui-
tenste groote vleugeldekvederen benevens het laatste derde
of vierde gedeelte der staartpennen , zijn geel , terwijl de
slagpennen aan haar einde eenigermate witgeel zijn gezoomd.
Het oog is bloedrood. Bij de jongen is de grondkleur der
bovendeden geelgroen, ’t welk echter op de vleugels en den
staart naar het zwarte overhelt; de onderdeelen vertoonen
smalle zwartachtige overlangsche vlekken op een witten grond,
die evenwel op de zijden en onder den staart tot het gele
80
VOGELS.
overgaat; de oogen zijn roodachtig zwart. Het wijfje veran-
dert bij het aannemen van haar volkomen kleed in den
regel weinig; sommige wijfjes worden echter veel fraaijer van
kleur en leggen zelfs, ofschoon niet volkomen, het kleed
der oude mannetjes aan. De Wielewaal wordt in de gematigde
en warme streken van Europa, in Noord- Afrika en Klein-Azie
tot Mesopotarnie, maar nergens in grooten getale, aangetroffen.
Hij komt , insgelijks overal in ons land voor, waar hout en
hooge boomen staan, ook in groote tuinen. De sparrebos-
schen worden evenwel door hem vermeden. Hij vertoeft bij
ons van de eerste helft van Mei tot half Augustus. Het is
een voorzigtige vogel, die zich bij voorkeur in het hooge ge-
boomte ophoudt. Hij verraadt zijne aanwezigheid terstond , zoo-
wel door zijn luiden, fluitenden, hoewel korten zang, als door
zijne onaangename, knarsende lokstem. Zijn voedsel bestaat uit
beziën en allerlei andere vruchten , en hij houdt bijzonder veel
van kersen. Niettemin brengt hij zijne jongen met insekten
groot. Hij bouwt zijn fraai half kogel vormig nest, soms dertig
voet boven den grond, uit alle bestanddeelen die onder zijn
bereik komen , b. v. mos , gras , bladeren , boomschors ; zelfs vleclit
hij daarin hout- of papierkrullen en maakt het stevig tusschen
boomtakken vast. Zijne vier of vijf eijeren zijn glanzig wit ,
met zwarte of roodbruinachtige vlekjes.
DE YLIEGENVANGEBS. MUSCICAPAE.
De Vliegenvangers, die den algemeenen naam van Mus-
cicapa dragen, vormen eene buitengewoon talrijke familie insek-
ten-etende vogels. Zij onderscheiden zich voornamelijk door
eenen afgeplatten, van voren ingekerfden en in een scherpen
haak uitloopenden snavel , die aan den wortel van borstels vo or-
zien is; door korte pooten , en tamelijk lange , min of meer pun-
tige vleugels. Onze Europesche soorten herinneren door hare
DE VLIEGENVANGERS.
81
grootte en gestalte eenigzins aan de Grasmusschen , en hebben
een korten snavel en een middelmatigen staart, die aan het
einde nagenoeg regt is.
De gewone soort , de Graauwe Vliegenvanger, Mus-
cicapa grisola , bij Haarlem Kersenpikkertje,in Gelderland
Plaatvink en in Groningen Muggensnapper genoemd,
heeft ruim vijf duim lengte , en is gemakkelijk van de overige soor-
ten te onderscheiden door hare grootte en door de eenvoudige
tinten harer vederen, die bij beide seksen eii in eiken leeftijd
onveranderd blijven. De bovendeelen zijn grijsachtig bruin, de
onderdeden wit , aan de zijden rosachtig lichtbruin , en van hier
tot op de keel van lichtbruine, smalle, overlangsche vlekken
voorzien. Deze soort is in geheel Europa en ook in ons land
iuheemsch; zij komt in het noorden tot Archangel, in het zuiden
tot in Klein-Azie voor, en vertoont zich in Afrika zelfs tot in
Nubie. Bij ons komt zij in het einde van April aan en vertoeft
tot het einde van Augustus. Men vindt haar overal , waar boomen
zijn, tot in de stadstuinen. Hare lokstem is scherp; haar zang
eenvoudig en zacht. Zij maakt jaarlijks slechts één broedsel ,
en bouwt haar eenvoudig, halfkogelvormig, uit mos en plan-
tenworteltjes zamengesteld en van binnen met haren, vederen
en wol belegd nest, zes tot twintig voet van den grond, op
takken of in holten van boomstammen, tegen bemoste muren,
of in het latwerk van schuttingen voor vruchtboomen enz.
Zij legt vier of vijf blaauwgroenachtig wdtte eijeren, die lichte
roestbruine vlekken vertoonen, en aan het stompe einde krans-
vormig gemarmerd zijn.
De tweede inheemsche soort isdeZwartgraauwe Vlie-
genvanger, Muscicapa atricapilla\ zij is een weinig kleiner
dan de gewone soort. De ouden zijn zwart; de onderdeden,
eeue vlek aan het voorhoofd, en verscheidene vlekken op de
vleugels zijn evenwel wit gekleurd. Bij de jongen wordt het
zwart door grijsbruin vervangen. Deze soort bewoont geheel
Europa, maar behoort op vele plaatsen tot de zeldzame vogels,
6
82
VOGELS.
ZOO zij soms niet geheel ontbreekt; in andere streken komt zij
daarentegen zeer veelvuldig voor. In ons land werd zij tot nog toe
slechts op den trek waargenomen. Haar zang is kort, maar zacht
en aangenaam , en doet aan dien van den Gekraagden Eoodstaart
denken. Deze soort houdt zich op hoornen, vooral in beuken-,
eiken- of esschenbosschen op. In hare wijze van nestelen heeft
zij eenige overeenkomst met den Graauwen Vliegenvanger. De
vijf of zes eijeren, die zij legt, zijn bleek groenachtig.
De derde inheemsche soort isdeWitgehalsde Vliegen-
vanger, Mtiscica^a collaris; deze heeft zoo veel overeenkomst
met den Zwartgraauwen Vliegenvanger, dat zij, behalve in het
volkomen kleed (’t welk men aan de breede witte nekkraag
herkent), slechts bij eene naauwkeurige vergelijking daarvan
kan worden onderscheiden; de punten van verschil tusschen beide
soorten zijn, dat de vleugels van den witgehalsden , en vooral
de spits daarvan , een weinig langer zijn dan die van den Zwart-
graauwen Vliegenvanger, en dat de tweede slagpen van de laatst
genoemde soort langer of even lang is als de vijfde, terwijl zij
bij de eerstgenoemde korter is. Deze soort bezoekt het hooge
noorden niet; men treft haar nooit in Scandinavië, maar wel in
Schotland, aan, waar zij ook broedt. In Hongarije, in Silezie,
in Oostenrijk is zij algemeen. Bij ons behoort zij onder de
zeldzame vogels ; intusschen heeft men haar verscheidene malen,
eens zelfs in een stadstuin te Amsterdam , een ander maal in den
kruidentuin te Groningen, broedende aangetroffen. Hare zeden
en wijze van nestelen hebben zeer veel overeenkomst met die van
den Zwartgraauwen Vliegenvanger ; de eijeren van beide soorten
gelijken mede veel op elkander.
De vierde Europesche soort, Muscicapa parva^ die het ge-
matigde en w^arme Oostelijke Europa tot Bommern en zelfs het
Thuringer woud bewoont, werd tot heden nog niet in ons land
opgemerkt, ofschoon zij tot de op Helgoland gevangene vogels
behoort. Hare kleuren herinneren aan die van het Eoodborstje.
Overigens is zij de kleinste soort van ons werelddeel.
DE PESTVOGELS.
83
DE PESTVOGELS.
De Pestvogels, van welke men slechts eenige soorten kent
en die het geslacht Ampelis vormen, staan in vele opzigten op
zich zelve. De meeste overeenkomst hebben zij met de Vlie-
genvangers. In ons werelddeel bezit men slechts eene soort,
Ampelis garrula^ gewoonlijk Pest vogel, maar ook Sneeuw-
vogel. Wijn staart, Zijdestaart, Beemer, Zwarte-
mantel en in Groningen Lakvogel genoemd. Zij heeft acht
duim lengte; haar bek is kort, tamelijk breed aan den wortel
en van voren een weinig haakvormig; de kop is groot; de vleu-
gels zijn tamelijk puntig, de staart is middelmatig en flaauw
afgerond; de pooten zijn zeer kort; de vederen zacht, en de
kleine slagpennen hebben, behalve bij de jongen, alle een klein ,
hard en vermiljoenrood bladachtig aanhangsel. Voor het overige
neemt men weinig of geen verschil bij hen waar naar gelang
van leeftijd, sekse of jaargetijde. De hoofdkleur van den Pest-
vogel is een fraai maar zeer zacht roodbruinachtig grijs; de
bovendekvederen van den staart zijn zilvergrijs, de onderdek-
vederen roodbruin. De teugels, keel, slag- en staartpennen zijn
zwart, maar de kleine slagpennen hebben een en witten, de groote
slagpennen en de staartpennen eenen gelen eindzoom. Deze
vogel bewoont de koude streken van Noord -Amerika, Siberie
en Scandinavië tot op den 58° N. Br. Evenwel broeden enkele
paren somtijds zuidelijker, zelfs in Pruissen, Silezie en Wur-
temberg. De overige landen van ons werelddeel worden door
hem enkel bezocht gedurende zijne verhuizingen, die intusschen
slechts in sommige jaren plaats hebben, waarschijnlijk ten ge-
volge van gebrek aan voedsel of van te groote voortteling. Door
deze onregelmatige verschijning werd hij, in vroegere eeuwen,
voor een voorbode der pest gehouden, waardoor hij den naam
van Pestvogel verkreeg. Zijn voedsel bestaat, gedurende den
zomer, uit insekten, die hij, op de wijze der Vliegenvangers,
6*
84
VOGELS.
op eenen vrijen tak zittende, beloert en vervolgens in de
vlugt vangt; later in het jaar en gedurende den winter voedt
hij zich met allerlei beziën. Hij heeft een zachten, aangenamen
zang. Daar hij zich in eenzame, meestal geheel onbewoonde
streken ophoudt, is hij volstrekt niet schuw, zelfs wanneer
hij zich op den trek bij ons vertoont. In den gevangen staat
is hij zeer mak. Hij broedt in groote sparrebosschen. Men vindt
zijn nest, ter manshoogte, op afgerotte boomstronken; het is
halfkogelvormig, en uit gras, vederen en haren vervaardigd.
Zijne eijeren, zes of zeven in getal, zijn blaauwachtig wit,
en met zwarte vlekjes en streepjes versierd.
DE KLAAUWIEEEN.
De Klaauwieren behooren in de oude wereld en in Noord-
Amerika te huis. De meesten hebben ongeveer de grootte van
de Leeuwerikken , maar hun staart is langer en in den regel
min of meer afgerond. Men kan hen beschouwden als de Roof-
vogels onder de kleine vogels, hetgeen ook hun bek bewijst,
die krachtig, van voren haakvormig en aan weerszijden van
eene insnede en een tand vormig uitsteeksel voorzien is. De
bek is even lang of korter dan de kop, die. door zijne grootte
in het oog valt. De pooten zijn stevig, de vleugels middel-
matig en min of meer afgerond. De Klaauwieren zijn stoute
en moordzuchtige vogels, die onbegrijpelijk veel eten, maar
doorgaans veel meer dieren dooden dan zij tot hun onderhoud
noodig hebben. Eene Afrikaansche soort werd, om deze eigen-
schap, door onze voorvaderen aan de Kaap de Goede Hoop
^‘Eiskaar genoemd. Hun voedsel bestaat uit allerlei groote
insekten, maar de krachtige soorten vangen ook Muizen,
Spitsmuizen of kleine vogels. Velen hebben de zonderlinge
gewoonte, den gemaakten buit aan doornen te hangen of
tusschen takjes van struiken te klemmen, en hem dan eerst te
DE KLAUWIEEEN.
85
verslinden, of hem op die wijze voor ’s hands te bew'aren, ten
einde hem later te kunnen opeten. De Klaanwieren hebben
eenen luiden, maar heeschen loktoon; de zang, dien zij in het
voorjaar doen hooren, is echter bij sommige soorten aangenaam
en veelal van andere vogels nagebootst. De Klaauwieren leven
in met hout begroeide plaatsen, en nestelen op boomen en
struiken; zij leggen drie of vier gevlekte eijeren. In ons land
werden tot op dit oogenblik slechts drie soorten van Klaau-
wieren opgemerkt; het is echter niet onwaarschijnlijk, dat
eene vierde soort, Lanius minor ^ die in Midden-Europa tot
in het Munstersche en België waargenomen werd, soms naar
Nederland afdwaalt. Deze soort heeft overeenkomst met onzen
Klapekster, maar zij is kleiner, heeft eenen korteren staart
en een zwart voorhoofd.
De grootste onzer inheemsche en in het algemeen der Euro-
pesche soorten is de Klapekster, Lanius excuhitor. Hij
draagt ten onzent, behalve dezen, nog eene menigte andere
namen; b. v. dien van Wachter, Blaauwen Klaauwier,
Negendooder, Waldheer, Tuinekster, Vinkenbij-
ter en in Groningen dien van Gr aanwen Doorndraaijer,
Blaauwen Tuinvalk enKleinenValk. Onze valkenieren
eindelijk noemen hem Handwerk. Deze soort heeft de grootte
van eene zwarte Lijster, maar zij is ranker en haar staart is
meer afgerond en een weinig langer. Hare onderdeelen zijn
wit; de bovendeelen blaauwachtig grijs; de vleugels en staart
zijn daarentegen zwart, behalve de einden der slag- en staart-
pennen, die wit zijn. Bij de jongen en bij de oude wijfjes
zijn de tinten minder zuiver , en vertoonen de onderdeelen
golvende zwartachtige dwarslijnen. Bek en pooten zijn zwart,
bij de jongen naar het grijze overhellende. Het oog is zwart-
bruin. De Klapekster bewoont nagenoeg geheel Europa, komt
in Azië tot Mesopotamie voor, en trekt in den winter tot in
Noord-Afrika. Hij behoort evenwel tot die vogelsoorten, die
nergens in grooten getale worden aangetroffen. In Groningen,
86
VOGELS.
Gelderland en Noord-Brabant werd hij broedende , in de overige
provinciën van ons rijk slechts zeer zelden waargenomen, en
wel in het najaar, wanneer deze vogels gewoonlijk rondzwerven.
Sommige overwinteren bij ons; de meesten verhuizen echter.
De Klapekster houdt zijn verblijf in bosschen, en elk paar
kiest gedurende den paar- en broedtijd een uitgebreid jagt-
district, waarin zij huns gelijken niet dulden. Het is een
schuwe, voorzigtige en stoute vogel, die zich voornamelijk met
groote torren, sprinkhanen, muizen, hagedissen en slangen
voedt, en zich ook van kleine vogels tracht meester te maken,
wanneer deze eenig letsel hebben of in strikken of netten
gevangen zitten. Zijn groot, uit mos, heidekruid en planten-
stelen vervaardigd, van binnen met haren belegd nest, plaatst
hij op hooge boomen, dikwijls digt bij hunnen top. Het bevat
vijf tot zeven vuilwitte, vaal olijfbruin of grijs gevlekte en
gestipte eijeren. De Klapekster speelt bij de valkerij, zooals
die door onze valkeniers bedreven wordt, eene groote rol. In
den gevangen staat wordt hij zeer tam ; men voedt hem alsdan met
vleesch , dat hij in eene ongelooflijk groote hoeveelheid verslindt.
De tweede onzer inheemsche soorten is de Eoodkoppige
Klaauwier, Lanius rufus. Zij heeft de grootte van een
Kuif-leeuwerik en is derhalve krachtiger en kloeker dan de
gewone Leeuwerik. De ouden zijn zeer kennelijk aan de kleuren ,
vooral aan hunne bruinroode kruin en achterhals. De onder-
deelen van dezen vogel, de stuit en schoudervederen zijn wit,
de overige bovendeden zwart. De jonge vogels zijn van boven
bruin-graauw , van onderen grijsachtig wit, terwijl hunne ve-
deren halvemaanvormige dwarsvlekken vertoonen. De Roodkop-
pige Klaauwier wordt in het gematigde en warme gedeelte van
Europa , in Klein-Azie en Noord-Afrika aangetroffen : intusschen
is hij in sommige streken vrij algemeen, in andere dezer daar-
entegen zeldzaam of komt er in ’t geheel niet voor. In ons land
werd hij slechts zeer enkele malen, alleen in JSToord-Brabant
en Gelderland, en wel broedende, aangetroffen. Hij vertoeft
DE KLAAUWIEREN.
87
bij ons van April tot September en bewoont bij voorkeur
boschzoomen , heggen en boomgaarden ; hij houdt zich minder
in hoog geboomte op dan de Klapekster. Hij nestelt op hoo-
rnen en legt vijf of zes groenachtig witte eijeren , waarop zich
blaauw-graauwe stipjes en, meestal alleen aan het dikke einde,
olijfbruine vlekken vertoonen.
De derde inheemsche soort is de Graauwe Klaauwier,
Lanius collurio , die ook Schataakster enNegendooder,
en in Groningen B r u i n e D o o rn d raa ij er. Kleine Yalk,
Eoode Tuinvalk en Vinkenbijter genoemd wordt. Zij
is een weinig kleiner dan de voorgaande soort, en niet veel
grooter dan een gewone Leeuwerik. Zij onderscheidt zich van
den Roodkoppigen Klaauwier door het gemis van eenen witten
spiegel aan de groote slagpennen. Het oude mannetje is zeer
fraai gekleurd. De bovenkop met den nek en de stuit zijn
aschgraauw, de mantel is roodbruin, de slag- en staartpennen
zijn grootendeels zwart, even als eene streep die door de oogen
loopt, de onderdeelen zijn licht rosekleurig. De jongen en het
oude wijfje zijn daarentegen van boven roestkleurig, van on-
deren witachtig, terwijl de meeste vederen halvemaanvormige
zwartachtige dwarsvlekken hebben. Deze soort is veel algemeener
en verder verbreid dan de overige Europesche soorten. Zij be-
woont, behalve Ijsland en Lapland, geheel Europa, een groot
gedeelte van Afrika, alsmede Klein-Azie. In ons land vindt
men haar in drooge streken, in de grensprovinciën en langs
den duinkant, op boomen en doornstruiken, vooral aan de
boschzoomen; ook in groote boomgaarden. Zij komt in April
aan en vertrekt weder in September. Haar voedsel bestaat
voornamelijk in allerlei insekten; de bijen vangt zij zelfs bij
de korven weg. Zij doodt de jonge vogels, op welker hersenen
zij vooral zeer verlekkerd is. Haar zang is aangenaam en zij
bootst allerlei geluiden, zelfs het blaffen der honden, na. Zij bouwt
haar halfkogelvormig, uit mos, stelen en worteltjes van kruiden
vervaardigd en van binnen met haar en wol belegd nest, op
88
VOGELS.
struiken of in hoornen tot eene hoogte van acht voet boven
den grond. Hare eijeren, vijf of zeven in getal, zijn roodgeel-
of groenachtig wit, en vertoonen grijze en bruine vlekken ,
die aan het dikke einde in een krans zamenloopen.
DE MEEZEN.
De Me e z en zijn kleine vogels met zachte en losse vederen , een
korten, priemachtig kegelvormigen , veelal regten snavel, die aan
den wortel met vedertjes overdekt is; met middelmatige, afge-
ronde vleugels en tamelijk krachtige pooten. Zij houden zich in
het hout, sommige in of bij het riet op, klauteren behendig en
in alle rigtingen, eten insekten, de maskers en eijeren daarvan,
maar ook allerlei zaden, en zijn, vooral voor de boomgaarden,
zeer nuttige dieren. Zij zwerven in het najaar, dikwijls in
groote troepen vereenigd, rond, en keeren vroeg in het jaar
naar hare broedplaatsen terug. De meeste nestelen in boom-
holten; andere maken een vrij en zeer kunstmatig nest. Hare
eijeren zijn talrijk, maar klein, en gewoonlijk wit, met rood-
bruine stipjes en vlekken. Deze vogels worden in Australië
en Zuid-Amerika niet gevonden. In ons land telt men zeven
soorten van Meezen, die er ook alle broeden.
De grootste soort is de Koolmees, Parus major. Zij
wordt veelal eenvoudig Mees genoemd; bij Haarlem noemt
men haar ook Plakker, en in Gelderland Bij me es. Ofschoon
de grootste van alle inheemsche soorten van Meezen, is zij
kleiner en ranker dan de Musch, en zeer kennelijk aan hare
kleuren. De kop en eene, bij het mannetje breede, bij het
wijfje smalle overlangsche middenstreep aan de borst en den
buik zijn zwart; de wangen zijn daarentegen wit en de onder-
deelen en bovennek matgeel; de mantel is groengeel en de
algemeene kleur van achterrug, vleugels en staart is blaauw-
achtig grijs. De jongen zijn flaauwer van kleur dan de ouden.
DE MEEZEN.
89
De Koolmees bewoont geheel Europa tot aan den poolcirkel.
Zij is door ons geheele land verbreid, maar broedt in de zee-
pro vinei en slechts schaars. In den zwerftijd merkt men ze overal
in menigte op. Iedereen kent haar heldere lokstem en korten
zang. Zij eet, behalve insekten, allerlei zaden, de pitten van
bezien en andere vruchten, zelfs granen, en valt in den ge-
vangen staat dikwijls hare stamgenooten of andere vogels aan,
en pikt hun den schedel open, om er de hersenen uit te
eten. Zij maakt haar nest in boomholten, bf hoog boven bf
laag bij den grond. Het is zamengesteld uit worteltjes en
stelen van kruiden en uit mos, met veel vederen of haren be-
legd, en bevat bij het eerste broedsel soms tot veertien, bij het
tweede niet zelden tot acht witte, roestkleurig gestipte eijeren.
De Pimpel, Parus coeruleus ^ ook Pimpelmees en in
Groningen Blaauwmeesje genoemd, is niet grooter dan een
Sijsje, en herinnert in hare kleurverdeeling aan de Koolmees;
de bovenkop is echter wit met eene lichtblaauwe kruin ; de nek-
kraag en buikstreep zijn zwartblaauw, de nek is blaauwachtig
wit, de geheele rug groen, en de vleugels en staart zijn meer
blaauw dan graauw. De Pimpel wordt in geheel Europa en
ook bij ons, het geheele jaar door, zoowel broedende als
zwervende aangetroffen. Men ziet haar zelfs in onze tuinen en
op de boomen midden in onze steden. Zij heeft, wat hare wijze
van nestelen en het voorkomen harer eijeren betreft, de grootste
overeenkomst met de Koolmees; evenwel zijn hare eijeren kleiner.
De Zwartkopmees, Parits palustris , ook Korstje Kaas,
in Noord-Brabant Ossenkopje, in Gelderland Z w' a r t k o p-
pige Bij mees genoemd, heeft de grootte van de Pimpel; haar
bovenkop tot aan den rug en eene vlek op de keel zijn daarentegen
zwart ; de overige bovendeelen zijn geelbruin en de zij den van den
kop en de onderdeelen wit, w^elke kleur echter van den krop ach-
terwaarts tot het geelbruine en op de zijden van den romp in het
vaal rosse overgaat. De Zwartkopmees bewoont geheel Europa . jjj
sommige streken , b. v. in de gebergten van Savoye en jjj Scan-
90
VOGEI.S.
dinavie, wijkt zij evenwel een weinig in kleur en ook in grootte
van de overige af, en vormt derhalve in die streken eenige
plaatselijke verscheidenheden. De Zwartkop-mees is, even als de
Pimpel, als broed- en zwerfvogel door ons geheele land ver-
breid, maar zij is veel minder talrijk dan de laatstgenoemde.
Zij heeft een korten en zachten, maar afwisselenden en aan-
genamen zang. Men vindt haar nest in boomholten, tot op
vier voet boven den grond. De acht tot twaalf eijeren, die zij
legt, hebben veel overeenkomst met die van de Pimpel.
De Kuifmees, Pams cristatus, is van gelijke grootte als
de Zwartkopmees, en doet ook in het algemeen door hare
kleuren aan deze soort denken; zij onderscheidt zich echter
op het eerste gezigt niet alleen van deze, maar ook van alle
overige soorten door de zwarte, witgerande vederen van haren
bovenkop, die op het achterhoofd aanmerkelijk verlengd zijn
en eene soort van puntige kuif vormen. De zwarte keel vlek
is groot. De zijden van kop en hals zijn wit, en de oorstreek
is van achteren met zwart omzoomd. De Kuifmees wordt in
de uitgestrekte bosschen van een groot deel van Europa aan-
getroffen. In ons land werd zij alleen in Gelderland en in
sommige streken van Groningen, maar nog nooit in de overige
provinciën waargenomen. Zij bewoont voornamelijk sparrebos-
schen, en voedt zich, behalve met insekten, met allerlei zaden,
vooral die van dennen en brandnetels. Hare wijze van nestelen
en het uiterlijke van hare eijeren verschillen weinig van die
der Zwa^kop-mees.
De Zwarte Mees, Parus ater ^ die in Gelderland zwarte
Bij mees genoemd wordt, is een weinig kleiner dan de Zwart-
kop-mees en de kleinste van alle inheemsche soorten. Haar
kop is zwart, maar de wangen en eene groote vlek op den
nek zijn wit. De overige bovendeelen zijn zwartachtig blaauw-
grijs, op de vleugels en den staart in het zwartbruine vallende.
De overige onderdeelen zijn wit, op de zijden van den romp
naar het bruine overhellende. De zwarte Mees wordt in Midden-
DE MEEZEN.
9]
Europa, in Scandinavië tot den 65® N. breedte aangetrofFen.
In ons land broedt zij, ofschoon in kleinen getale, in de
sparrebosschen van Gelderland, en waarschijnlijk ook som-
tijds in de houtrijke duinstreken van Noord-Holland. In den
zwerftijd wordt zij alleen in de bosschen der meeste streken
van ons land aangetroffen. Zij heeft, wat voedsel, zang en eijeren
betreft, veel overeenkomst met den Pimpel, maar maakt haar
nest digt bij den grond , hetzij in boomholten , in spleten van
rotsen of muren, onder boomwortels, in holligheden van den
grond en zelfs in de oude holen van muizen , mollen of bunzingen.
De Staartmees, Parus caudatus^ ook Langstaartje,
bij Haarlem Pijlstaartje en D oodshoofdje, in Gronin-
gen Ijsbeer en Moessien genoemd, wijkt in alle opzig-
ten van de overige Meezen af, vooral door haren buitenge-
woon korten snavel en haren langen, trapsgewijze uitloopenden
staart, die meer dan de helft der geheele lengte van den
vogel inneemt. Deze lengte bedraagt vijf en een halven duim.
Zij heeft hooggele, bij de jongen lichtroode oogkringen, ter-
wijl het oog zelf donkerbruin is. Bij de ouden zijn de kop
en de onderdeelen wit, op de onderdekvederen van den staart
in het donkerpurper overgaande. De rug is in het midden
zwart, maar op de zijden en naar achteren met purperachtig
bruinrosse tinten gemengd. De vleugels zijn zwartbruin: de
staartpennen zwart, maar de vier buitenparen min of meer wit.
Bij de jongen zijn de zijden van den kop, den nek en rug
bruin. De Staartmees wordt in Europa, tot den 63° N. breedte,
en ook in ons land, vrij algemeen aangetroffen. Zij broedt
zelfs in onze tuinen, en zwerft na den broedtijd en gedurende
het koude jaargetijde in kleine troepen rond. Zij verraadt hare
aanwezigheid door hare scherpe lokstem. Haar fraai en groot
nest bouwt zij op boomen digt bij den stam, hoog of laag;
soms ook in doornstruiken. Het is bolvormig of eirond, van
boven van eene zijdelingsche opening voorzien, uit mos ver-
vaardigd, dat met insektenspinsel doorweven is, terwijl het 'van
92
VOGELS.
binnen met haren , vederen op plantenpluis is belegd. Zij broedt
tweemaal ’sjaars, de eerste maal reeds in April, en legt tot
vijftien kleine witte, somtijds ros gevlekte eijeren.
Het Baardmannetje, Parus hiarmicus , ook Baardmees
genoemd, heeft even als de Staartmees, een grooten, trapsge-
wijs verlengden staart, maar zij is grooter, haar bek is langer,
geel in plaats van zwart en gekromd, hare oogen zijn geel,
en in kleuren en levenswijze wijkt zij van alle overige inheem-
sche soorten af. Het oude mannetje is een zeer fraaije vogel.
Zijn bovenkop en wangen zijn parelgraauw ; achter den mond
heeft hij een bundel verlengde zwarte vederen, die als een groote
knevel naar beneden hangen. Zijne onderdeelen zijn wit, op de
borst en den buik in het rosékleurige , en op de zijden van
den romp in het roestgele overgaande. De onderdekvederen van
den staart zijn zwart. Bug, vleugels en staart zijn roestkleurig,
maar de beide buitenparen der staartpennen en de vleugels , tegen
de buitenzijden zijn grijsachtig wit. Bij het oude wijfje mist
men de knevels , terwijl de grijze deelen van den kop van het
mannetje bij haar roestkleurig zijn even als de bovendeelen.
De jongen hebben veel flaauwere tinten dan de oude wijfjes ; hun
mantel is zwart. Het Baardmannetje bewoont de warme en ge-
matigde streken van Europa , maar komt in ons land slechts op
sommige bepaalde plaatsen voor, en wel, naar het schijnt , schier
uitsluitend tusschen Botterdam en Gouda, waar zij onder anderen
op de plassen bij Kralingen en Stompwijk broedt. Zij verhuist
zeer laat in het jaar en wordt in sommige ja ren vrij menig-
vuldig, in andere in het geheel niet, op den trek waarge-
nomen. Haar zang is eenvoudig ; zij is niet schuw en zeer ge-
zellig , zoodat men ze in den gevangen staat steeds bij paren
vereenigt. Zij worden alsdan zoo zeer aan elkander gehecht, dat
zoodra de een sterft, de ander dadelijk aan het kwijnen raakt
en ook sterft. In den slaap houdt het mannetje als het ware
zijn wijfje met den eenen vleugel omvat. Deze vogeltjes voeden
zich met insekten en het zaad onzer waterplanten. Zij plaatsen
DE MEEZEN.
93
hun komvormig, uit droog gras vervaardigd en van binnen met
haren belegd nest aan hellingen in het hooge gras van hooilan-
den, of zelfs tusschen de biezen der hutten van de boutjagers,
en leggen vier of vijf bleekroodachtige, en vaal- roodbruin ge-
vlekte eijeren. Zij maken jaarlijks slechts een broedsel, en wel
in de maand Junij.
DE BOOMKLEVERS.
De Boomklevers, het geslacht ^itta vormende, komende
Meezen in het algemeen zeer nabij , en worden dan ook in Duitsch-
land Spechtmeezen genoemd. Zij bewonen Europa, Azië,
Australië en Nood- Amerika. In ons land bestaat slechts eene soort.
De Boomklever, Sitta caesia , ook Blaauwspecht en
in Gelderland Brabantertje genoemd , heeft nagenoeg de
grootte van eene Musch, zijn staart is echter korter. De sna-
vel is regt, nagenoeg even lang als de kop, krachtig, en
doet eenigzins aan dien der Spechten denken. De pooten zijn
kort, maar de teenen sterk ontwikkeld. De Boomklever is op
de bovendeden blaauwgraauw, maar op de vleugels donkerder
gekleurd. De staartpennen zijn op het middelste paar na zwart,
op den binnenvlag met eenen breeden witten dwarsband versierd.
Yan de teugels tot ver achter de oogen loopt eene zwarte streep.
De keel en de wangen zijn witachtig, de overige onderdeelen
roestkleurig, op de zijden van den romp in het roodbruine
overgaande, terwijl de onderdekvederen van den staart in het
midden wit en aan de zijden bruinrood zijn. De Boomklever
bewoont Midden-Europa. In ons rijk schijnt hij tot Gelderland
beperkt te zijn; evenwel komt hij, ofschoon zeer enkel, ook
in Groningen en bij uitzondering zelfs in Holland voor. Hij
houdt zich in bosschen op, en is, gelijk de Meezen, een
zwerfvogel. Hij klimt met veel behendigheid, niet slechts, zoo
als de Spechten en Boomkruipers, naar boven, maar in alle
94
VOGELS.
mogelijke rigtingen. In den gevangen staat blijft hij jaren lang
in het leven , en slaapt veelal , even als sommige Papegaaijen en
de Muisvogels, hangende, met den kop naar beneden gerigt.
Hij voedt zich met insekten en de maskers daarvan, die hij
onder de boomschors opspoort, zoo als ook met allerlei boom-
zaden, zelfs met hazelnoten, die hij opent, door ze tusschen
de boomschors te klemmen en ze met zijn snavel te verbrijze-
len, waarbij hij veelal den kop naar beneden houdt. Hij bewaart
ze, op deze wijze geborgen, ook als wintervoorraad. Zijn ge-
luid is schel. Hij is vooral vermaard door de stevige wijze,
waarop hij de spleten der boomen, die hij tot nest inrigt, met
kleiaarde zoo digt weet te maken, dat men de klei niet met de
hand kan afbrokkelen. Het gaatje, dat hij tot ingang overlaat,
is juist groot genoeg, dat hij het nest kan in- en uitkruipen.
Het wijfje legt hare zes tot negen witte, met rood gevlekte
eijeren, op eeiie laag dorre bladeren of boomschors.
DE GOUDHAANTJES.
De Goudhaantjes, in het stelsel der wetenschap het ge-
slacht Begulus vormende, herinneren door hunne zachte, losse
vederen en hunne levenswijze aan de Meezen, terwijl zij daar-
entegen door hunne gedaante en hun tamelijk korten snavel
aan de Zangers doen denken. Het zijn zeer kleine vogels, die
het Noordelijk halfrond bewonen, een middelmatig langen, aan
het einde een weinig ingesneden staart en middelmatige afgeronde
vleugels hebben. Hunne neusgaten zijn met een fijn borstelve-
dertje bedekt. Hunne bovendeelen zijn groenachtig, de onder-
deden lichter; de bovenkop der meesten is in het midden fraai
geelrood en aan de zijden zw^art. Zij houden zich in bosschen,
vooral in sparrebosschen op, zwerven in het gure jaargetijde,
meestal in gezelschap van Meezen rond, voeden zich met iiisek-
ten,de maskers en eijeren daarvan zooals ook met zaden , vooral
DE GOUDHAANTJES.
95
die van sparreboomen , hechten hun gewoonlijk half hangend en
nagenoeg kogelvormig , maar van boven open nest aan de takken
van boomen , het liefst van sparreboomen , en leggen zes tot tien
kleine witte, met roodgrijs gevlekte eijeren. De beide Europesche
soorten worden ook in ons land aangetroflen.
De gewone soort wordt eenvoudig het Goudhaantje, Regu-
lus cristatuSy ook wel het Gouds bloem- en St.Maartens-
V o g e 1 1 j e , en in de omstreken van Haarlem Sparre-enBerg-
sijsje geheeten. Het Goudhaantje is met de volgende soort het
kleinste Europesche vogeltje; zijne geheele lengte bedraagt slechts
drie en een halven duim. De bovendeelen van het oude man-
netje zijn olijfgroenachtig geel, de onderdeden rosgeelachtig
wit. Zijn bovenkop is in het midden geelrood eji aan weerszijden
door eene zwarte streep omzoomd. De vleugels en de staart zijn
zwartachtig. Bij het oude wijfje is het midden van den kop
citroengeel. Bij de jongen ontwaart men weinig of niets van de
gele kleur noch van de zwarte streepen. Het Goudhaantje is
door geheel Europa tot aan den Poolcirkel en door het Noor-
delijke Azië tot Japan verspreid. In ons land komt het op den
trek zeer veelvuldig voor; het broedt er zelfs, ofschoon schaars,
in sparrebosschen , althans op sparreboomen, aan welke het boven
ander geboomte de voorkeur geeft. Het maakt jaarlijks twee broed-
sels. Men vindt zijn nest in den regel aan de takken van min
of meer vrij staande, aan de stralen der zon blootgestelde spar-
reboomen , op tien tot twintig voet hoogte. Soms vindt men het
tusschen de vorken der takken, dan weder ziet men het daar-
aan hangen; in den regel is het echter groot, uit allerlei mos-
soorten vervaardigd, diep met een van boven omgeslagen rand
en van binnen met plantenpluis en insektenspinsel belegd. De
eijeren, zes tot elf in getal, zijn naauwelijks grooter dan erwten
en roodachtig wit, met rood- of geelachtig grijze vlekken aan
het stompe einde.
De tweede soort is het Yuur-goudhaantje, Regulus
ignicajgillus. Deze heeft de grootste overeenkomst met de gewone
96
VOGELS.
soort; het geelrood van den bovenkop is echter donkerder en
vuriger en zij onderscheidt zich voornamelijk door eene zwarte en
eene witte streep, die over de teugels tot achter het oog loopen.
Zij is veel zeldzamer dan de gewone soort, met welke zij, wat
hare zeden de wijze van nestelen en het uiterlijk van hare eijeren
betreft, de grootste overeenkomst heeft. In ons land werd zij
tot heden slechts op den trek waargenomen.
DE BASTAAED-NACHTEGALEN.
Het geslacht der Bastaard-Nachtegalen, in het weten-
schappelijke stelsel Accentor genoemd , bevat een klein getal soor-
ten uit Europa en Azië , die in grootte en gestalte op de Zangers
gelijken, maar een steviger en meer priemvormigen snavel en
een gespierden maag hebben. Behalve met insekten voeden zij
zich met het zaad van allerlei planten, en schijnen zij zich
alzoo in sommige opzigten aan de Meezen aan te sluiten. Hare
hoofdkleur is bruin, met zwarte, overlangsche vlekken. De meeste
bewonen bergachtige streken en zijn stand vogels. In ons land
leeft slechts eene soort , namelijk de Bastaard-Nachtegaal,
ook Winter-Zanger, in Gelderland Boeren-Nachtegaal,
in Noord-Brabant Doornkruiper genoemd. Hij heeft de grootte
van de Grasmusch; zijne bovendeelen zijn roestbruin, op de
kleine vederen vertoonen zich zwarte overlangsche vlekken; ter-
wijl zijne vleugels en staart donkerder gekleurd zijn. De keel
en krop zijn grijs; de kleur der overige onderdeelen gaat allengs
in het witachtige over, maar de zijden van den romp zijn ros-
achtig, met bruine lengtevlekken. De Bastaard-JNTachtegaal wordt
in geheel Europa, overal waar zich boomen bevinden, aange-
troffen. Hij komt ook over geheel Nederland voor. De ouden
overwinteren hier in den regel, maar de jongen verlaten ons
land in het koude jaargetijde. Men vindt dezen vogel in bosch-
jes, bij voorkeur echter in het hout in de nabijheid van
DE BASTA ARD-NACHTEG AAL.
97
woniDgen op het platte land, in tuinen, zelfs in stadstuinen.
Hij houdt zich gaarne in heggen en in struiken op, maar laat
zijnen aangenamen , ofschoon korten en haastigen, zang dikwijls
hooren, terwijl hij op hoornen zit. Hij is eenzelvig, schuw,
en vlug in zijne bewegingen; kruipt behendig door strui-
ken en heggen, verschuilt zich gaarne, maar zet zich ook niet
zelden op den grond neder. Hij eet insekten en de maskers
daarvan, evenwel pikt hij ook allerlei zaadjes van kruiden op.
Men vindt zijn nest in struiken , heggen , tegen begroeide muren
of ook op hoornen, maar nooit zeer hoog van den grond. Het
is uit mos, fijne takjes en w^orteltjes van kruiden gemaakt en
van binnen met haren, vederen en mos belegd. Zijne vier of
vijf eijeren zijn eenkleurig en wel blaauwachtig groen.
DE IJSVOGELS.
De Ijsvogels, die het geslacht Alcedo vormen, bestaan
uit eene aan soorten talrijke groep , waartoe ook deBijëneters,
deMotmots en mogelijk ook de Scharrelaars behooren. In
ons land komt slechts eene soort van Ijsvogels, de gewone
1 J s V o g e 1 , Alcedo ispida , voor. Zijn regte, krachtige snavel heeft
meer dan een duim lengte, terwijl de geheele vogel zeven duim
lang is. Zijn kop is zeer groot, zijn ligchaarn ineengedrongen, de
staart zeer kort en een weinig afgerond , hetgeen ook met de vleu-
gels het geval is. De pooten zijn zeer klein en tot boven den voet-
wortel naakt; van zijne zwakke teeiien zijn de buitenste met de
middelste tot op de helft zamengegroeid. De pooten zgn menie-
rood ; de oogen donkerbruin ; de bek is aan den wortel zwart en
aan de onderkaak rood. De onderdeelen van den vogel, zijne
oorstreek en teugels zijn roestkleurig, maar de keel en eene
groote vlek achter de oorstreek zijn rosachtig wit. De bovenkop
en nek en eene lange en breede knevelvlek zijn zwartgroen , met
groenblaauwe dwarsvlekken. De rug is in het midden metaal-
7
98
VOGELS.
blaauw; aan de zijden is hij echter even als de vleugels en de
staartpennen zwartachtig blaauw, terwijl de vleugeldekvederen
lichtblaauwe stippen vertoonen.
De Ijsvogel bewoont het gematigde en warme deel van
Europa, Klein-Azie en Noordelijk Afrika. Hij behoort echter
onder de soorten, die tot bepaalde plaatsen beperkt zijn en
slechts in kleinen getale voorkomen. In sommige jaren worden
zij evenwel, in den winter, aan wakken, bij felle koude, vrij
menigvuldig waargenomen. Hij vestigt zijn verblijf aan de
oevers van zoete wateren, en nestelt daar in holten, die hij
met behulp van bek en pooten in den weeken bodem graaft.
Deze holten hebben drie of vier voet lengte en loopen naar
achteren wijd uit; het wijfje legt daarin op den blooten grond
hare vijf tot acht, somtijds tot elf, sterk afgeronde, glanzig
witte eijeren. De jongen, die eene sterke muskuslucht van zich
geven, worden met wormen en insekten, later met vischjes
groot gebragt. De Ijsvogel voedt zich voornamelijk met deze
laatste, die hij, aan de oevers der wateren op een boomtak,
een steen of paal gezeten, beloert, en daarop stootende met
den snavel vangt en geheel inslikt. Hij kan niet loopen en
slaapt in holten in den grond.
DE SCHAERELAAES.
De Scharrelaars, het geslacht Coracias vormende, zijn
vogels uit de oude wereld, die zich in sommige opzigten aan
de Ijsvogels, in andere aan de Kraaivogels aansluiten. Ons
werelddeel brengt slechts eene soort van dit geslacht voort, die
ook eens hier te lande opgemerkt werd.
Dit is de gewone Scharrelaar, Coracias garrula. Hij
heeft ongeveer de grootte van onzen Kerkkaauw, maar is slanker.
Zijn kop is zeer groot, de snavel is even lang als de kop
krachtig, aan de punt een weinig haak vormig en zwartachtig.
DE SCHARB-ELAAIIS.
99
De neusgaten zijn schuins en onbedekt; de pooten kort, en
van voren met groote schilden bedekt; de vleugels tamelijk
lang en puntig, en de staart, welks buitenste paar pennen
min of meer verlengd zijn, is middelmatig. De hoofdkleur van
den Scharrelaar is een zacht witachtig groenblaauw : zijn boven-
rug, zijne schoudervederen en binnenste kleine slagpennen zijn
echter vaal roestkleurig; schouders en stuit zijn donkerblaauw ;
de slagpennen blaauwzwart, cn de staartpennen aan de wortel-
helft zwartblaauw, met uitzondering van het somber bruin-
groene middelste paar. De Scharrelaar wordt in de gematigde
en warme streken van Europa, in het gematigde deel van
Siberie en in Azië tot in Bengalen aangetrofien. Hij overwin-
tert in Noord- Afrika. Hij is echter slechts tot sommige plaatsen
in de genoemde streken beperkt. Inzonderheid nestelt hij vrij alge-
meen in de Krim, Pommeren en het Mecklenburgsche , schaars
daarentegen in Denemarken, het Hannoversche , het Munstersche,
en in Belgie. In Nederland werd hij tot heden slechts eens en
wel in den omtrek van het dorp Wassenaar waargenomen. Hij
vestigt zijn verblijf bij voorkeur in drooge streken en berkenbos-
schen. Zijn geluid doet aan dat van den Ekster denken. Zijn
voedsel bestaat uit sprinkhanen en allerlei andere insekten,
en uit wormen, terwijl hij ook kleine kikvorschen eet. Hij
nestelt in boomholten, op acht en meer voeten boven den grond ;
en het wijfje legt, op eene onderlaag van stelen en planten-
worteltjes, vier of vijf glanzig witte eijeren: het zit, bij het broe-
den, zoo vast op het nest, dat men het met de hand kan grijpen.
DE KRAAIYOGELS. CORYINAE.
De Kraaivogels zijn stevig van maaksel en voorzien van
krachtige pooten en een krachtigen bek, die bf regt bf een
weinig gekromd en even lang of korter is dan de kop , terwijl
de neusgaten, bij de Europesche soorten, door stijve borstel-
7*
100
VOGELS.
vederen bedekt zijn. Vele hebben eene zwarte kleur. Zij zingen
niet en het geluid dat zij voortbrengen is onaangenaam. Hun
gezigt en reuk zijn scherp. Zij voeden zich met allerlei dieren,
ook met aas; vele eten ook boomvruchten. In den regel merkt
men bij de Kraaivogels van verschillende sekse en leeftijd geen
onderscheid in de kleuren van het vederkleed op, terwijl ook
het jaargetijde daarin geene verandering aanbrengt. Vele be-
reiken eenen hoogen ouderdom en leeren gemakkelijk woorden
naklappen. Zij zijn over den geheelen aardbol verbreid. He
wijfjes zijn een weinig kleiner dan de mannetjes.
He soorten die in ons land aangetroffen worden , behooren
tot de volgende vier ondergeslachten.
DE RAVEN.
He Raven, waartoe ook de Kraaijen en Kerkkouwen
behooren , vormen het ondergeslacht Corvus. Zij hebben harde en
glanzige, veelal geheel zwarte, bij de jongen echter matzwarte
vederen, zwarte pooten en een zwarten snavel, tamelijk lange
en puntige vleugels , en een middelmatigen , aan het einde regten
of een weinig afgeronden staart, veelal verlengde vederen aan
de keel, en donkerbruine oogen. He vijf volgende inheemsche
soorten zijn tevens' de eenige die in ons werelddeel worden
aangetroffen.
He grootste en door hare grootte gemakkelijk te herkennen
soort is de Raaf, Corvus corax. Zij is twee voet lang; haar
snavel is zeer krachtig en haar gansche vederkleed vertoont
een fraai glanzig, tot het violet of groen overhellend zwart.
He Raaf bewoont behalve Europa ook Noord-Amerika , Siberie
en Algerie. In Europa en ook in ons land komt zij in
groote en kleine bosschen voor ; elk paar heeft een dis-
trikt, dat zich somtijds een uur in het ronde uitstrekt, en
waaruit het zijns gelijken streng verwijderd houdt. He Raaf
DE RAVEN.
101
overwintert ook bij ons. Intusschen wordt zij jaarlijks zeld-
zamer, daar zij, om de schade die zij aanrigt, aan veel ver-
volging van de zijde van den mensch is blootgesteld. Haar
stemgeluid is zw'aar en hol, en doet aan dat der kraaijen denken.
De Raaf is vooral in den broedtijd een schadelijke vogel. Zij
valt duiven, kippen, eenden, hazen, konijnen en zelfs jonge
lammeren aan, en rooft de jonge vogels uit de nesten; zij
voedt zich echter ook met veldmuizen, mollen, kikvorschen ,
hagedissen, slakken, wormen, en insekten of de maskers daar-
van. De Raaf is een moedige vogel, die zich, wanneer hij
gewond is , hardnekkig tegen den mensch verdedigt. Men vindt
haar, uit boomtakjes zamengesteld nest op hooge boomen; soms
gebruikt zij hiertoe oude roofvogel -nesten. Reeds in Maart of
April legt zij vier of vijf, somwijlen zeven groenachtig witte,
olijfkleurig gevlekte eijeren , die niet veel grooter zijn dan die
der gewone Kraai.
De Kraai, Corvus corone, gelijkt in vorm en kleur vol-
maakt op de Raaf, maar op eene kleinere schaal. Zij heeft
nagenoeg eene lengte van zeventien duim, de vleugels zijn een
voet lang, en nagenoeg een vierde korter dan die der Raaf.
De Kraai behoort in geheel Europa en ook in ons land
onder de zeer gemeene vogels; in Scandinavië komt zij ech-
ter in het geheel niet voor. Het is een standvogel, die echter
in den winter rondzwerft; andere komen in dit jaargetijde uit
meer noord-oostelijke streken bij ons aan, of trekken door
ons land, De Kraai eet, behalve muizen, kikvorschen, wormen,
insekten en de maskers daarvan, ook visschen en kreeften,
het vleesch van doode dieren, vruchten en beziën, zelfs bla-
deren van kruiden. Men ziet haar bij ons zoowel landwaarts
in, als aan het zeestrand. Zij maakt haar kom vormig nest op
boomen, in het duin daarentegen op den grond; het is zamen-
gesteld uit dorre takjes of wortelen van planten, die zij met
aarde bijeenvoegt; van binnen is het met haren, vederen, wol
of mos belegd. Het bevat vier of vijf lichtgroenachtige eijeren ,
J02
VOGEl-S.
die met graauwe of donker olijfgroene vlekken bedekt zijn, en
die in drie weken worden uitgebroed.
De bonte Kraai, Corvus cornix , komt niet alleen in grootte ,
in maaksel en in de verhouding tusschen hare verschillende
deelen, maar ook in hare zeden en voedsel volmaakt met de
Kraai overeen. Zij bouwt ook haar nest op dezelfde wijze, terwijl
men in het voorkomen van de eijeren der beide soorten almede
geen onderscheid opmerkt. Zij onderscheidt zich echter reeds in
de verte van de Kraai door de grijze kleur van hare borst, buik,
nek en mantel. Zeer merkwaardig is het , dat zij op onderscheidene ,
ver van elkaar verwijderde punten van den aardbol wordt aan-
getroffen, en dat zij aldaar de Kraai vervangt, maar aan de'
grenzen van beider verblijf dikwijls met deze paart en bas-
taarden voortbrengt. De in het noorden broedende koloniën be-
wonen in den zomer Siberie, het noordelijke deel van Groot-
Brittannie en de koude en gematigde streken van Europa, ten
oosten van de Elbe. Yan daar verspreidt zich deze vogel
in het najaar over de verdere gematigde en warme gedeel-
ten van Europa, om er te overwinteren, en in Maart naar
zijne broedplaatsen terug te keeren. Hij komt op die wijze in
het midden van October bij ons aan, en aast alsdan in onze
duinen in menigte op de beziën van den zoogenaamden Kat-
tendoorn [Hypophaea rhamnoides). De overige koloniën worden
in Toscane, Sardinië, Egypte, Syrië en Klein- Azië aangetroffen ,
waar zij broeden en stand vogels zijn.
De Koek, Corvus frugilegus^ heeft, wat zijne gestalte
betreft, mede zeer veel overeenkomt met de Kraai, en is als
deze, geheel zwart; hij is echter ranker; de bek is regter en
een Aveinig langer; de nagels zijn slanker, een weinig langer
en minder gekromd; de vederen van de keel zijn veel minder
lansvormig, terwijl zijne vederen over ’t geheel een veel fraaije-
ren, violet-blaauwen glans hebben. Zijne levenswijze verschilt
evenwel grootelijks van die der Kraai; want hij broedt gezel-
lig, en bij het zoeken van zijn voedsel boort hij met den bek
DE RAVEN.
103
in den grond , waardoor bij de jongen , en in bet algemeen na
elke ruijing in het najaar, de vederen tot aan de oogen en de
keel afslijten en hij aan zijne kaalheid reeds in de verte te
herkennen is. De Eoek bewoont nagenoeg geheel Europa ,
Klein- Azië, zoo als ook Siberie tot Japan en het noordelijke
China. Hij komt in Scandinavië tot op den 60° N. B., maar
enkel in het vlakke land voor, en overwintert daar. Het is de
eenige Europesche soort van Kraaijen, die op den trek Egypte
bezoekt en aldaar overwintert. Hij broedt op vele plaatsen van
ons land, en is in den winter nog algemeen. Hij nestelt op
boomen, steeds in groote koloniën bij elkaar, zoodat men meestal
tien en zelfs meer nesten op denzelfden boom vindt. Dit ge-
schiedt niet alleen in groote bosschen, maar ook in de boschjes
onzer buitenplaatsen en op de boomen in onze steden. Intus-
schen worden zij hier in den regel verjaagd, en hunne nesten
verstoord. Het nest zelf en de eijeren gelijken zeer op die van
de Kraai. Daar zich de Eoek veel met de maskers van insek-
ten, vooral met die van meikevers voedt, is hij in het algemeen
een zeer nuttige vogel. Hij eet ook veldmuizen , wormen , beziën ,
maar veroorzaakt ook nadeel, daar hij de bollen, zaden en
vruchten van allerlei planten, en bepaaldelijk peulen en dop-
e rwten , wegrooft.
De Kaauw, Corvus monedula, die veelal Kaauwtje of
Kerkkaauw, in Overijssel K a , in Groningen Toren - Ka, en
ook door velen eenvoudig Kraai genoemd wordt, is de klein-
ste onzer Kraaijen-soorten ; zij wordt slechts een voet lang, en
heeft een veel korteren bek dan de overige soorten. Zij onder-
scheidt zich voornamelijk door het witachtig grijze van de zijden
van haren hals en van den nek, en althans wat de ouden aan-
gaat, door hare blaauwachtig witte oogen. De Kaauw behoort
in het grootste gedeelte van Europa, behalve in de zeer koude
streken , onder de zeer gewone vogels ; zij verlaat ons zelfs niet
in den winter. Haar geluid is helder en schel; hare bewegin-
gen zijn vlug; zij is vrolijk maar onrustig van aard, en wordt
104
VOGELS.
in den gevangen staat spoedig tam en zeer vertrouwelijk. Bij ons
is zij met de Spreeuw en de Musch, als het ware een Huis-
vogel geworden, en nestelt in onze dorpen en steden in menigte
in schoorsteenen, op kerken of bouwvallen, en ook in boom-
holten. Haar nest is groot; het bestaat uit takjes en stroo en
is van binnen met hooi , haren en vederen belegd. In April legt
zes of zeven groenachtige, grijs of bruin gevlekte eijeren.
De Kaauw voedt zich met de maskers van allerlei insekten,
met de insekten zelve, met wormen, granen en vruchten. Zij
zoekt haar voedsel op den grond , vooral op de landerijen , waar
zij, met hare jongen, na den broedtijd tot tegen het najaar haar
verblijf houdt.
DE EKSÏETIS.
De Eksters, het geslacht vormende , zijn Kraaijen met
een trapsgewijze aanzienlijk verlengden staart en met afgeronde ,
korte vleugels.
De gewone Ekster van ons werelddeel , Pica varia ^ is ook
in Nederland een zeer algemeene, bij iedereen bekende vogel ,
die het geheele jaar door haar verblijf op dezelfde plaats
houdt. Zij is een en een derde voet lang; terwijl de lengte van
haren staart meer dan de helft harer geheele lengte bedraagt.
Aan dezen staart en aan hare zwarte en witte kleuren onder-
' scheidt men haar gemakkelijk van alle andere inheemsche vogels.
De borst, bovenbuik en de schoudervederen zijn wit, even zeer
als de binnenvlag der groote slagpennen tot op ruim een hal-
ven duim van hare punt ; men ontwaart op den stuit een breeden
witten, zwartgrijs geschakeerden band. De overige deelen zijn
zwart ; deze kleur gaat echter op de vleugels over in het zwart-
groene, met blaauwen weerschijn, op de bovenzijde der staartpen-
nen in het donker goudgroene, en op haar einde in het violet en
donker staalblaauwe. Iedereen kent het krijschend , onaangenaam
DE EKSTER.
105
geluid van dezen vogel. Hij is onrustig , schuw en zeer slim ;
in Scandinavië daarentegen, waar hij algemeen ontzien wordt,
is hij zeer gemeenzaam met den mensch. Hij voedt zich met
wormen , insekten en de maskers daarvan , met vruchten , beziën ,
granen en zelfs aas ; hij rooft ook de e ij eren en de jonge vogels
uit de nesten, en valt oude en zwakke vogels aan. Hij nestelt
veelal op hooge hoornen, maar ook in het hakhout en in de
duinen zelfs in groote doornstruiken. Zijn nest is op eene ge-
heel eigenaardige wijze gebouwd ; het is namelijk met eene groote
kap van doorn- en andere takken overdekt, zoodat er slechts
ter zijde een kleine opening overblijft , die tot ingang verstrekt.
Zijne eijeren, vijf tot acht in getal, zijn groenachtig, en met
olijfbruine streepjes en vlekjes bedekt.
DE NOTENKRAKERS.
Het geslacht der Notenkrakers, Nucifraga , omvat slechts
twee of drie soorten, die zich in Europa en op het Himalaijah-
gebergte ophouden. Behalve deze heeft men nog eene eeuigzins
afwijkende soort in het westelijke Noord-Amerika. De Eu-
ropesche soort, eenvoudig Notenkraker, Nucifraga cary-
ocatactes geheeten, is meer dan een voet lang en heeft in
het uiterlijke veel overeenkomst met de Kraaijen , maar is
dadelijk te herkennen aan zijne kleuren en zijn gladden ,
regten, van voren een weinig afgeplatten snavel. De staart-
pennen zijn aan het einde wit, voor het overige zoo als de
vleugels groenzwart. Alle andere deelen van het vederkleed
zijn rosachtig roetbruin, en elke veder, met uitzondering van
die van den bovenkop en nek, met eene groote witte drup-
pelvormige vlek. De Notenkraker broedt in de gebergten van
Midden-Europa, van Zwitserland tot Midden-Scandinavie en het
gematigde Siberie. Hij is in den regel een Standvogel , die in som-
mige jaren intusschen zijn gewoon verblijf tegen den winter
106
VOOELS.
verlaat, in het overige Europa rondzwerft, en tegen het voor-
jaar terugkeert. Op deze togten doet hij ook ons land aan, en
wordt alsdan enkel, bij paren of in kleine troepen, waargeno-
men. Hij bewoont het liefst sparrebosschen , eet voornamelijk
hazelnoten en het zaad van sparreboomen, in den winter ook
eikels; voedt zich echter ook met insekten, beziën, granen,
rooft de eijeren en jonge vogels uit de nesten, en valt zelfs
kleine vogels aan. Men vindt zijn nest, hetgeen overeenkomst
met dat der Kraaijen heeft, maar kleiner is, op sparreboomen,
op zes tot twaalf voet hoogte van den grond, en het bevat vier
tot vijf eijeren, die overeenkomst hebben met die van den
Ylaamschen Gaai.
DE GAAIJEN.
Deze vormen bij de natuurkundigen het geslacht Garnilus,
en onderscheiden zich van de Kraaijen door zachte vederen,
die op den kop tot eene soort van kuif verlengd zijn, door
eenen grooteren kop, eenen hoogeren zijdelings zamengedrukten ,
van voren in eenen haak uitloopenden bek, andere kleuren en
andere zeden. In het grootste gedeelte van Europa heeft men
slechts eene soort van Gaai , die ook bij ons algemeen voorkomt.
Dit is de zoogenaamde Ylaamsche Gaai, Garrulus glan-
darius. Hij is een voet lang. De pooten zijn licht roodach-
tig, de oogen parelkleurig, en de snavel is, zoo als bij al onze
overige Kraaivogels, zwart. De Vlaamsche Gaai is dadelijk te
herkennen aan eenen lichtblaauwen , van zwarte dwarsche band-
jes voorzienen spiegel op zijne vleugels. De hoofdkleur der vede-
ren is een fijn purperachtig bruingrijs , maar die van den bovenkop
hebben zwarte lengtevlekken , en de stuit en een tweede spie-
gel op de vleugels zijn wit , de staart- en slagpennen zijn zwart ,
maar de groote slagpennen nemen op de buitenvlag eene grijs-
witte kleur aan. De Vlaamsche Gaai wordt in Europa noorde-
DE GAAIJEN.
107
lijk tot 63° aangetroffen; hij komt ook tot Japan, Klein- Azië
en Algerie voor, maar de voorwerpen dezer streken bieden min
of meer in het oog vallende afwijkingen in de kleur aan. In
ons land is de Ylaamsche Gaai overal te vinden, waarbosschen
aanwezig zijn, en hij bewoont zelfs het hout om de buitenplaat-
sen of groote tuinen. Men treft hem het geheele jaar door aan,
en hij verraadt zijne tegenwoordigheid reeds van verre door
zijn schelle, krijschende stem. De meer noordelijke voorwer-
pen trekken in sommige jaren in aanzienlijke menigte, naar
het gematigde en warmere Europa , en ook door ons land. De
Ylaamsche Gaai is een onrustige, levendige en nieuwsgierige
vogel. Hij bootst het geluid van allerlei dieren, zelfs katten,
na; voedt zich met allerlei boomvruchten, voornamelijk eikels
en hazelnoten en met zaden, maar haalt ook de eijeren en
vogels, zelfs jonge patrijzen uit de nesten. Hij maakt zyn nest
op boomen, zelden in boomholten, op eene hoogte van tien tot
dertig voet van den grond. Het is komvormig, van fijne
takjes of heidekruid vervaardigd, van binnen met worteltjes
van kruiden belegd, en bevat vyf tot zeven licht olijfkleurige -
eijeren, die met donkerder vlekken veelal als gewaterd zijn.
DE SPREEUWYOGELS. STURNI.
Men vereenigt onder dezen naam een groot getal, onderling
veelvuldig afwijkende vogels uit alle werelddeelen, die min of
meer overeenkomst hebben met onzen Spreeuw. Zij zijn voor-
namelijk gekenschetst door hunnen snavel, die, even als bij de
Gorsen , eenen afwaarts dalenden mondhoek heeft , maar langer
dan l)ij deze en aan de onderkaak nagenoeg tot aan haren wortel
naakt is. Zij voeden zich met wormen, maskers van insekten
of insekten zelve, en zoeken dit voedsel meestal op den grond ,
eten in het najaar en in den winter veel beziën en allerlei
diergelijke vruchten , leven veelal gezellig , en nestelen in boom-
108
VOGEI,S.
holten, in rotsspleten, onder de daken der gebouwen of een-
voudig op den grond. In ons werelddeel worden slechts twee
soorten dezer familie aangetroffen : het zijn de beide volgende :
De Spreeuw, Sturnus vulgaris^ die door de Amsterdam-
mer poeliers Pan lij ster, in Gelderland Spraan, en in Gro-
ningen Spra, SprotterenProtter,enin den jongen leeftijd
Dotter genoemd wordt, is met den Musch de meest alge-
meene vogel van ons land. Iedereen weet, dat hij nagenoeg de
grootte van eene Lijster, maar een veel korteren staart heeft,
en dat zijn bek nagenoeg regt, naar voren afgeplat is, en bij
de jongen en in den winter bruin, bij de ouden in den zomer
daarentegen geel is. De vederen der jongen hebben eene graauw-
bruine hoofdkleur. In de ruijing in het eerste najaar treedt
reeds de fraaije zwarte, in het violet metaalgroene spelende
hoofdkleur, die de ouden kenschetst, te voorschijn, maar zij
wordt grootendeels bedekt door de breede geelbruine zoomen
of vlekken der vederen, die ook bij iedere volgende ruijing,
ofschoon in geringere mate, terugkeeren. Het zomerkleed ont-
staat door het toenemen der metaalkleur en het allengs ver-
dwijnen der lichte zoomen en vlekken, waarbij de vederen tevens
meer langwerpig worden. De wijfjes zijn steeds een weinig minder
fraai van kleur dan de mannetjes. De Spreeuw is in het groot-
ste gedeelte van Europa even gemeen als in ons land. Hij nes-
telt noordelijk tot op de Ear-eilanden, en in Noorwegen tot
67° N. B., in het koudere Zweden echter slechts tot 63°. Hij
komt ook in het zuidwestelijke Siberie en in Klein-Azie voor.
In de meeste koude en gematigde streken is hij een trekvogel ;
intusschen overwinteren er in zachte winters velen bij ons, in
Groot-Brittannie en zelfs het zuidelijk Zweden; op de Ear-
eilanden, waar de Spreeuw in de nabijheid der vele schapen-
kudden een overvloedig voedsel vindt, is hij een Standvogel,
en wordt er het geheele jaar door aangetroffen , terwijl hij vele
streken van het veel meer zuidelijk gelegen Midden-Europa in
den winter geheel verlaat. In dit jaargetijde verschijnt hij in
DE SPREEÜWVOGELS.
109
Onder-Egypte in vlugten van vijftig tot honderd stuks. Zeer zon-
derling is het, dat in sommige streken, zoo als Spanje, Sardinië,
Sicilië, Algerie en Nipaul, naast onzen Spreeuw, eene bijsoort,
Siurnus unicolor , gevonden wordt, die zich alleen daardoor
schijnt te onderscheiden, dat zij zwartachtig van kleur, met
weinig glans en zonder vlekken is. De Spreeuw leeft gezellig
en houdt zich in ons land, bij voorkeur, in de nabijheid der
menschelijke woningen op; hij is derhalve in onze steden en
dorpen een zeer algemeene vogel. Hij maakt zijn groot nest
uit stroo, droog gras, vederen, wol of haren onder de daken
der gebouwen, in holle boomen of zelfs in rotsen, en het be-
vat vier tot zeven blaauwachtig groene eijeren. Indien het nest
niet verstoord wordt, maakt de Spreeuw jaarlijks slechts een
broedsel. De jongen vliegen in Juny uit. Oud een jong be-
geven zich alsdan op de landerijen, vooral op de weilanden
waar vee is en op wier rug men hen niet zelden ziet zitten.
Zij vinden in dezen tijd, zoo als in den broedtijd, op de wei-
landen een overvloedig voedsel van wormen, de maskers van
insekten of insekten zelve. In het najaar eten zij ook allerlei
beziën en vallen derhalve met graagte op de vlierboomen.
Men ziet hen in den zomer en het najaar , somtijds bij dui-
zenden vereenigd, allerlei zwenkingen in de lucht maken, en
zulke troepen gelijken in de verte op zwarte wolken, die zich
heen en weder bewegen en gedurig van gedaante veranderen.
In dit jaargetijde overnachten zij gaarne in het hakhout of het
riet. De zang van den Spreeuw is aangenaam , maar bestaat uit
eene menigte, niet zelden aan andere vogels ontleende, weinig
zamenhangende klanken.
De tweede Europesche soort ,Eosëspreeuw, Sturnus roseus ,
heeft de grootte van onzen Spreeuw, maar is gemakkelijk daar-
van te onderscheiden door zijnen flaauw gekromden bek, de
met vedertjes bedekte dekhuid der neusgaten , langere pooten
en eenen langeren staart, en in het volkomen kleed door
lange hangende kuifvederen, even als door de fraaije rosékleur
110
VOGELS.
van rug, borst en buik, terwijl de overige deelen zwart
met violetten of groenen weerschijn zijn. De Eoséspreeuw be-
woont het zuid-oostelijke Europa tot Yoor-Indie. Intusschen
leidt hij eene soort van nomaden-leven, en vestigt zich daar,
waar veel sprinkhanen zijn, weshalve hij zijne broedplaatsen
dikwijls wisselt. Dit is misschien ook de reden, dat troepen
van deze vogels in den zomer rondzwerven, en alsdan ook in
het overige Europa, veelal ook in gezelschap van onze Spreeu-
wen, waargenomen worden. In Julij 1856 werden ook in ons
land verscheidene voorwerpen geschoten, en onder deze, bij
Haarlem, zelfs een oud wijfje met eene broedvlek. De Eoséspreeuw
heeft voor het overige in zijnen zang en zijne levenswijze groote
overeenkomst met onzen Spreeuw. Hij nestelt gezellig, op den
grond of onder steenblokken. De eijeren zijn wit, in het parel-
of vleeschkleurige , somtijds in het blaauwachtige trekkende.
DE HOPPEN.
Het geslacht der Hoppen, Uj^upa genoemd , bevat een klein
getal soorten uit Eüropa, Azië en Afrika; zij kunnen als een
afwijkende vorm der Spreeuwvogels worden beschouwd, die
in verscheidene opzigten aan de Neushoornvogels nadert. Zij
hebben ongeveer de grootte van eene Lijster, maar hun bek is
zeer dun, een weinig gekromd en langer dan de kop; de sterk
verlengde vederen van den bovenkop vormen eene groote kuif;
de buitenteen is aan zijnen wortel met den middenteen vereenigd ,
en de staart is aan het einde regt. In ons werelddeel leeft
slechts eene soort, die ook in Nederland voorkomt.
Men noemt haar eenvoudig Hop, in Gelderland S c h ij th o p ,
in Groningen DrekhaanenStronthaan,in Noord-Brabant
Stinknaan enVlaszaaijer,inde wetenschap Upupa epops,
De Hop bereikt met den snavel ongeveer elf duim lengte. Deze
is vleeschkleurig, naar voren zwart. De oogen zijn donkerbruin,
DE HOPPEN.
111
en de pooten loodkleurig. De kop, hals, mantel en de onder-
deelen tot op den buik zijn fijn roodachtig isabelkleurig , maar
elke kuifveder heeft aan haar einde eene groote zwarte vlek;
de overige onderdeelen zijn wit, aan de zijden met zwart-
achtige overlangsche vlekken; de achterrug, vleugels en staart
zijn zwart, met witte dwarsbanden, waarvan er intusschen op
den staart slechts een zeer breede is , die een en stompen hoek
vormt. De Hop bewoont het zuidelijke en gematigde Europa
en Klein-Azie, en komt in den winter ook in Noord- Afrika
voor. In sommige streken, b. v. in het zuidelijke Eusland is
hij zeer gemeen, maar elders behoort hij in de meesten landen
onder de vogels, die slechts hier en daar voorkomen. Dit is
ook het geval in ons land, waar hij intusschen in vroegere
jaren, zelfs in de provinciën Holland, die hij thans slechts zeer
enkel op den trek opzoekt, algemeener was dan thans en op
vele buitenplaatsen broedde. Hij vertoeft bij ons van April tot
September. In den broedtijd houdt hij zich aan boschkanten,
in het hout der buitenplaatsen en zelfs in tuinen op. Zijn voedsel,
hetgeen hij op den grond, op landerijen en op mesthoopen gaat
zoeken, bestaat uit wormen, uit insekten en voornamelijk '
dier maskers. Zijne luide stem, waarvan zijn naam ontleend
is , bestaat uit de twee tot vier malen herhaalde syllabe “Hoep.”
Het wijfje legt hare vier tot zelfs nog meer, geel- of bruin-
achtig grijze ook groen- of witachtige eijeren , op eene
onderlaag van eenige worteltjes van planten, in boomholten,
of ook in de reten van muren en rotsen, in steenhoopen,
en zelfs in tot zes voet onder den grond inloopende holen
aan hellende vlakten, b. v. aan de oevers van rivieren.
Daar hij van de plaatsen, waar hij zijn voedsel haalt, aan
de pooten veel en niet juist welriekend vuil mede in het nest
brengt, zoo verbreidt dit, en ook de jonge en oude vogels
dikwerf eene onaangename lucht.
112
VOGELS.
DE LEEÜWERIKKEN.
De Leeuwerikken, het natuurlijk geslacht Alauda vor-
mende, sluiten zich door hunnen min of meer kegelvormigen
snavel, den aard van hun voedsel en hunnen vorm en grootte,
in het algemeen het meest natuurlijk aan de Muschvogels aan,
maar hunne binnenste kleine slagpennen zijn, even als bij de
Piepers en Kwikstaarten, verlengd; hun duimnagel is lang en
min of meer regt; de kop is klein en de vederen van den
bovenkop zijn veelal een weinig verlengd. Zij houden zich op
den grond op, en nestelen aldaar. De jongen zijn in den be-
ginne met een, meest geelachtig dons bekleed en verlaten het
nest vroegtijdig. Zij worden, behalve Zuid-Amerika , in alle stre-
ken van den aardbol aangetroffen. Yan de twaalf of dertien
soorten, die men in ons werelddeel heeft waargenomen , behoo ren
er tot nog toe slechts vier tot de Eauna van Nederland.
De meest algemeene soort, die ook in ons geheele land , onder
de overal voorkomende vogels behoort, is Alauda arvensis^ die
eenvoudig L e e u w erik of ook Akker-Leeu weri k genoemd
wordt. De vederen der bovendeden zijn rosgraauw, met eene
donkerbruine lengtestreep; de pennen van de vleugels en den
staart donkerbruin met rosgraauwe zoomen. De onderdeelen zijn
geelachtig wit, op de zijden en den krop in het rosse trekkende,
en hier met zwartbruine overlangsche vlekken. Het buitenpaar
der staartpennen is wit met eenen breeden zwartbruinen zoom
langs den binnenrand ; het volgende paar wit langs de buiten-
vlag. De Leeuwerik bewoont Europa tot in het noordelijk Scan-
dinavië, en komt ook in Siberie tot Japan, en in den winter
in Noord-Afrika voor. Intusschen zijn de in Italië en Japan
levende voorwerpen een weinig kleiner dan de overigen. Hij
komt bij ons ongeveer in Eebruarij aan, en vertrekt in October.
Hij is bij ons overal op weilanden, op graanvelden, de heide
en zelfs in de duinen een algemeene vogel , waar men hem hetzij
DE LEEUWERIKKEN.
113
op den grond zittende of onrustig rond ziet loopen , hetzij allengs
hooger en liooger in de lucht ziet oprijzen, waarbij hij zijnen
algemeen bekenden fraaijen zang doet hooren. Hij zet zich zeer
zelden op palen of boomtakken. Zijn voedsel bestaat in zaden,
graan, spruitjes van gras en insekten. Het eenvoudige, napvor-
mige, uit droog gras vervaardigde nest wordt in eene uithol-
ling van den grond geplaatst. De eijeren, drie tot zes in ge-
tal, zijn lichtgrijs met bruine vlekken. Gedurende den trek in
het najaar vertoeven deze vogels gaarne op graanvelden , worden
alsdan spoedig zeer vet en leveren een fijn geregt op.
De Boom-Leeuwerik, Alauda arhorea , heeft in het alge-
meen overeenkomst met den Leeuwerik, maar hij is kleiner, de
staart is naar evenredigheid aanzienlijk korter, weshalve de ge-
heele vogel veel meer ineengedrongen schijnt te zijn ; de vederen
van den bovenkop zijn een weinig langer, de buitenste groote
dekvederen zijn aan de achterhelft wit , en het wit aan den staart
is beperkt tot het einde der vier paren buitenpennen. De Boom-
Leeuwerik is een bewoner van het gematigde en warme Europa, zoo
als van gelijke streken in Siberie en Klein- Azië. In ons land komt
hij in de meeste streken slechts op den trek, en in kleinen getale
voor; inlusschen schijnt hij in Gelderland te broeden. Hij komt
in Maart aan zijne broedplaatsen aan, en verlaat die in Octo-
ber, wordt echter ook in den winter, voornamelijk bij strenge
koude, paarsgewijze of in kleine troepen zwervende bij ons aan-
getroffen. Zijne lokstem en zang zijn zacht en aangenaam fluitend.
Hij leeft en nestelt op den grond, zet zich echter, vooral in
den broedtijd om te rusten , gaarne op boomen. Het nest bevat vier
tot zes vleeschkleurige, met grijs en bruin gemarmerde eijeren.
De Berg-Leeuwerik, Alauda alpestris^ heeft de grootte
van onzen Leeuwerik , en is zeer gemakkelijk te onderscheiden
aan zijne zwarte pooten , een vederpluimpje aan weerszijde van den
achterkop, en aan de fraaije licht citroengele kleur van den kop ,
welke kleur echter op de kruin , de wangen en den krop door
zwart afgebroken is. Hij broedt in de koude streken van Scan-
8
114
VOGELS.
dinavie, Rusland en Siberie, trekt in het najaar zuidelijk en
verdwaalt van tijd tot tijd, veelal tot kleine troepen vereenigd,
vooral langs de zeekust, in het Westelijke Europa, en ook in
ons land. Hij zingt , gelijk onze Leeuwrik , terwijl hij zich in de
lucht verheft, maar de lokstem heeft veel overeenkomst met die
van den Sneeuwgors. Hij nestelt op moerassige streken in het gras.
De vierde en laatste der inheemsche soorten is de Kuif-
leeuwerik, die een weinig grooter en valer
van kleur is dan onze gewone Leeuwerik, den bek langer
maar den nagel van den achterteen korter heeft dan deze,
en dadelijk te herkennen is aan zijne tot eene kleine, pun-
tige kuif verlengde vederen van de kruin. De Kuifleeuwe-
rik bewoont het warme en Midden-Europa , ook Klein-Azie
en Egypte, maar hij komt in Scandinavië slechts toevallig, in
Groot-Brittannie in het geheel niet voor. Hij houdt zich aan
drooge, zandige, opene streken op. In ons rijk wordt hij in
Gelderland en eenige aangrenzende provinciën, op sommige
plaatsen van onze heidevelden aangetrolfen , en komt ook in
onze duinstreken, maar enkel bij de dorpen en langs de wegen
voor. Dit laatste is voor het overige ook het geval in de meeste
overige streken, die hij bewoont. Hij is een standvogel, die
echter in het koude jaargetijde veelal rondzwerft. Hij houdt
zich op den grond op, zet zich ook somtijds op palen, schut-
tingen, de daken van de huizen, maar niet op boomen.
Zijn zang is aangenaam. Hij nestelt op den grond, en zelfs
op stroodaken. De eijeren, vier tot vijf, zelden zes in getal,
zijn glanzig, geel- of roodachtig wit, en van graauwe en bruine
vlekjes en schrapjes voorzien.
DE GORZEN.
De Gorzen, het geslacht Umberiza uitmakende , hebben in
het algemeen, in grootte en gedaante, veel overeenkomst met
DE GORZEN.
115
de Vinken en andere hierop gelijkende vogels; maar zij zijn
slanker; haar staart is in het algemeen langer; haar mondhoek
is, even als bij de Spreeuwvogels , naar achteren sterker af-
hellende; de zijranden der bovenkaak zijn ingetrokken , en deze
is op hare binnenvlakte, van een uitstekend knobbeltje voor-
zien. Zij voeden zich met het zaad van allerlei planten en
kruiden; hebben haar verblijf meestal in boschjes en struiken,
maken haar eenvoudig nest digt bij of op den grond , en leggen
eijeren, die met vlekjes en schrappen bedekt zijn. Zij worden in Eu-
ropa , Afrika en een groot gedeelte van Azië aangetroffen , ontbre-
ken echter in Achter-Indie en Australië. De talrijke, op de Gorzen
gelijkende vogels, welke men in Amerika, vooral Noord-Amerika
aan treft, wijken nagenoeg allen van de onzen af doorbet gebrek
van een knobbeltje in den snavel: zij maken, als het ware,
eenen middelvorm uit tusschen onze Gorzen en Musschen, en
vervangen in Amerika grootendeels de plaats van laatstgenoemden.
In ons land werden tot nog toe acht soorten van Gorzen aan-
getroffen. In het overige Europa heeft men er een dubbel ge-
tal waargenomen ; maar zij bewonen grootendeels het Zuidelijk
of Noord-Oostelijk Europa, en eenige komen slechts toevallig
uit Azië in ons werelddeel. Ook van onze inheemsche soorten
broeden slechts eenige in ons land, en de anderen komen er
alleen op den trek, hetzij geregeld of zeer toevallig.
De grootste inheemsche, en in het algemeen de grootste en
zwaarste soort is deGraauwe Gors, Emberiza miliaria^ die
ook Gierstvogel, in Gelderland Graauwgors en in Gro-
ningen Dikschijter, Korens pork en Graauwstjirt
genoemd wordt. Zij is aanzienlijk grooter dan een Musch, en
even krachtig van maaksel. Zij heeft zeer eenvoudige tinten;
op de bovendeden is zij rosachtig grijsbruin met zwartbruine
lengtevlekken ; op de onderdeden geelachtig wit, langs de
zijden op den krop en aan weerszijde van de keel met donker-
bruine vlekken. Zij bewoont het gematigde en warme Europa,
en werd broedende in ons land slechts in sommige streken en
8*
116
VOGELS.
wel in kleinen getale aangetroften, zoo als b. v. in Groningen,
en ook in Gelderland en Noord-Holland. In de overige streken
neemt men haar slechts zeer zelden en op den trek waar, die
in October en November plaats heeft. In Maart komt zij aan
hare broedplaatsen terug. Zij houdt zich het liefst op velden,
ook op weilanden op, is zeer nuttig door het vernielen van rup-
sen vooral koolrupsen ; zet zich gaarne op steenen , palen en de
takken vam struiken en boomen, van waar het mannetje zijnen
schorren zang laat hooren; maakt haar nest, meestal op een
voet hoogte van den grond, tusschen het gras en allerlei kruiden,
en legt vier tot zes roodachtig grijze, met bruin gewolkte en
gestreepte eijeren.
De gemeenste soort van ons land en in het algemeen van
ons geheel werelddeel is de Ge el gors, Emberiza citrinella^
die ook Haverkneu, Geelgierst, Geelvink, Gierst-
vink en Gerstkneu, in den Tielerwaard Drifter, in
Gelderland Geelkneus,in Noord-Brabant Sip of Schrij-
ver en in Groningen Geels tjirt genoemd wordt. Zij is een
weinig langer dan een Vink, heeft eenen blaauwachtigen , bij
het wijfje min of meer vleeschkleurigen bek, en is gemakkelijk te
herkennen aan de citroengele tinten van de onderdeelen en haren
kop, die echter bij het wijfje en de jongen door bruine overlangsche
strepen afgebroken worden. Haar mantel is rosachtig groen met
bruinzwarte lengtevlekken , en de stuit is roodbruin. De Geel-
gors houdt zich aan de boschkanten, in struiken, heggen,
vooral in de nabijheid van slooten of het water op. Het mannetje
zet zich in den paar- en broedtijd gaarne op de hooge toppen
der boomen, van waar men zijnen eenvoudigen, zachten zang
verneemt. De Geelgors maakt jaarlijks twee broedsels, het
eerste reeds in de maand April. Men vindt haar nest in het
gras, in heggen, struiken, tusschen kruiden en zelfs in het
riet , veelal digt bij den grond , zelden eenige voeten daarboven.
Het is uit grasstelen, kruiden en mos vervaardigd en van
binnen met haar en wol belegd. De eijeren, vier tot vijf in
DE GORZEN.
117
getal, zijn witachtig, met paarsch gevlekt en gestipt, en met
fijne gekronkelde streepjes als beschreven, weshalve deze vogel
in sommige streken “Schrijver” genoemd wordt. In den winter
en voornamelijk bij hooge sneeuw, ziet men de Geelgors in
de nabijheid der woningen, vooral bij stallen, op mesthoopen
enz., in gezelschap van Musschen en andere vogels.
Be Ortolaan, Emberiza hortulana , in Groningen Vreem-
deling genoemd, heeft in grootte en gestalte, in de kleur
van den rug, staart en de vleugels , zeer veel overeenkomst met de
Geelgors, maar de onderdeelen van den krop achterwaarts zijn
roestrood, en de kop is bij het oude mannetje grootendeels
vaal geelachtig grijsgroen, bij het wijfje en de jongen rosbruin
met bruine lengtevlekken. De Ortolaan broedt in het gema-
tigde en warme Europa. In ons land is hij in het algemeen
een zeer zeldzame vogel, met uitzondering van eenige plaatsen
in de provincie oord-Brabant , waar hij op den trek in het
najaar, somtijds in aanzienlijken getale verschijnt. In de streken,
waar hij zich op den trek in menigte vertoont, b. v. te Turn-
hout, wordt hij met slagnetten gevangen, en in kooijen, bij
kaarslicht gedurende den nacht, met gierst in weinige dagen
vet gemest, vervolgens door eene stopnaald in het achterhoofd
te steken, gedood, geplukt, doch niet ontweid, en met roode
zijden strikjes om den hals in spanen doosjes verzonden. In dien
staat worden zij het stuk somtijds tot eenige guldens, in vroegere
tijden tot een ducaat betaald. Eeeds bij de oude Eomeinen was
deze vogel als eene buitengewone lekkernij bekend; zij mestten
hem in afzonderlijke vogelhuizen met gierst vet, en noemden hem
om dit zijn geliefkoosd voedsel M i 1 i a r i a. De Ortolaan heeft ook
in zijne zeden en wijze en nestelen veel overeenkomst met de
Geelgors.
Eene andere soort ,de Cirlgors, Emberiza cirlms^ uit het
warme Europa, die noordelijk tot Wurtemberg en zelfs het
zuidelijke Engeland broedt, maar in ons land slechts zeer
toevallig voorkomt, heeft in grootte, kleur en levenswijze zeer
118
VOGELS.
veel overeenkomst met de Geelgors, maar de grondkleur van
den mantel is roodbruin, en het uitgekieurde mannetje heeft
eene zwartachtige keel en met zwart omzoomde oorstreek.
De Dwerg gors, Umheriza pusilla^ die, als de kleinste
van alle Gorzen gemakkelijk te herkennen is, bewoont Siberie
en het noordelijk Eusland, verdwaalt echter van tijd tot tijd in
het overige Europa en werd ook in ons land herhaaldelijk aan-
getroffen. Zij heeft de grootte van een Putter, en valt vooral
in het oog door haren vaal roodbruinen , van boven van twee
breede overlangsche bruinzwarte strepen voorzienen bovenkop.
De ^iQtgoxB^JEmheriza gewoonlijk R i etm u s ch,
maar ook Slootmusch en Rietvink genoemd, is slanker
en een weinig kleiner dan de Geelgors, en hare vleugels zijn
naar evenredigheid aanzienlijk korter dan bij al de overige soor-
ten. Het uitgekleurde mannetje is zeer kennelijk door dat de
bovenkop, wangen en keel zwart, de knevelvlek en eene breede
halskraag wit, de stuit met de bovendekvederen van den staart
grijs zijn. De Rietgors wordt in ons land, van April tot October,
langs de rietkanten der wateren aangetroflen, in de laatste j aren
intusschen veel minder algemeen dan vroeger. Zij nestelt op
of digt bij den grond, in struiken tusschen boomwortels of op
kleine hoogten in het gras. Haar zang is kort, afgebroken en
scherp , zonder echter onaangenaam te zijn. De eijeren zijn aan-
zienlijk kleiner dan die van de Geelgors. De Rietgors wordt in
Scandinavië tot aan de oevers der IJszee broedende aangetroffen ,
en bewoont ook het heete Europa, ofschoon de voorwerpen uit
laatstgenoemde streken meestal eenen veel krachtigeren snavel
hebben dan de meer noordelijk levende.
De IJ s go r s, Em,beriza lapponica^ heeft de lengte van de Riet-
gors en doet ook aan deze soort door hare kleuren denken ; maar
hare vleugels zijn langer en zij onderscheidt zich, met de Sneeuw-
gors, van alle overige soorten, door haren verlengden en weinig ge-
kromden nagel van den achterleen. De IJsgors broedt in deNoord-
poollanden, en verhuist gedeeltelijk in het koude jaargetijde.
DE GORZEN.
119
om aan de Noordkusten van het vaste land van Europa te over-
winteren. Zij komt alsdan, ofschoon zeer zeldzaam, ook aan
onze kusten voor. Zij houdt zich op den grond op, slaapt aldaar,
legt zich gaarne op het zand, en springt op den grond als de
Leeuwerik.
De Sneeuwgors, Emh er iz a nivalis^ ook Duin-, Strand-
Zee- en Sneeuwputter, Sneeuwvink, en in Groningen
IJskletter genoemd , heeft de grootte van de Geelgors, maar
is veel krachtiger van maaksel, hare vleugels zijn langer, de
staart is korter , en zij heeft den nagel van den achterteen verlengd
en nagenoeg regt, even als de voorgaande soort. De kleuren
der vederen zijn in het oog vallend, vooral in het volmaakte
kleed der mannetjes, welke den mantel, en gedeeltelijk ook de
slag- en staartpennen zwart hebben , terwijl alle overige deelen
wit zijn, en de bek donker loodkleurig is. In de overige klee-
deren zijn de buik en borst wit, de overige vederen grooten-
deels rosbruin, op den rug met zwarte overlangsche vlekken.
De Sneeuwgors broedt onder gelijke luchtstreek als deIJsgors,
op de gebergten , tusschen de rotsen en ijsblokken , waar zij haar
nest onder de steenen maakt. De ouden overwinteren grooten-
deels aan de broedplaatsen, maar de jongen trekken, in het
najaar, langs de noordkusten van het vaste land van Europa, en
gaan ook landwaarts ip. Men ziet deze vogels , vooral bij sneeuw-
weder of vorst, somtijds in groote menigte aan onze kuststreken.
DE MUSCHVOGELS. PASSEEES.
De Muschvogels, welke men ook Vinkvogels noemt,
vormen eene zeer groote familie, wier soorten over den geheelen
aardbol verbreid zijn, en waartoe van Europesche vormen de
Musschen, Yinken, Sijsjes enz., de Appelvinken,
Goudvinken en Kruisbekken behooren. Hun vorm is
tamelijk ineengedrongen ; zij hebben eenen dikken , min of meer
120
VOGELS.
kegelvormigen bek, en de in ons werelddeel levende soorten heb-
ben alle slechts negen groote slagpennen. Zij voeden zich met
zaden en in sekten ; de jongen worden in den regel geheel met
rupsen en insekten groot gebragt.
Men kan onze inheemsche soorten onder de volgende vier
hoofdgeslachten brengen.
DE VINKEN.
Het geslacht der Vinken, Fringilla^ bevat , behalve de
A ppelvinken , Goudvinken en Kruisbekken , alle
overige inheemsche Muschvogels.
De eigenlijke Musschen scheidt men veelal wederom af onder
den naam van Passer. Dit zijn de volgende drie inheemsche
soorten, lo. De Huismusch, Fringilla domestica., bij iedereen
toereikend bekend , in nagenoeg geheel Europa en dus ook
bij ons een buitengewoon gemeene vogel. De Huismusch is een
standvogel , die, zoo als haar naam aanduidt, zich sedert lang
heeft gevestigd in en bij de menschelijke woningen, en die hier-
door een zeer listige en wantrouwende vogel is geworden. Haar
voedsel bestaat in granen en zaden , insekten en hunne mas-
kers, beziën en vruchten , overblijfsels van menschelijke spijs,
enz. Zij is vooral daardoor, dat zij veel rupsen verteert , een
nuttige vogel , en verdiende wel gespaard te worden. De Muscli
maakt jaarlijks twee, en indien er een verstoord wordt, zelfs
drie broedsels. Zij plaatst haar nest onder de daken , balken ,
in de reten en gaten van muren , of ook in boomholen , somtijds
zelfs vrij op boomtakken : het is zeer groot , uit stroo en hooi
vervaardigd , van binnen met vederen belegd en, in dien het
geheel vrij staat , kegelvormig met een en zijdelingschen ingang.
De drie tot zes graauw- of blaauwachtig witte eijeren zijn van
donkergrijze vlekken voorzien. — 20. DeRingmusch, Fringilla
montana , ook Boom-, Berg- en Veldmusch genoemd , is klei-
DE VINKEN.
121
lier dan de Huismusch; zij heeft eenen witten dwarsband om
den hals en is van hier tot over den geheelen bovenkop vaal
roodbruin; de zwaarte keelvlek is klein, en er is, volgens den
leeftijd, de sekse en het jaargetijde weinig verschil in de kleuren
der vederen. De Eingmusch is in Europa en ons land even
gemeen als de Huismusch, maar zij houdt zich langs den bui-
tenkant der steden en dorpen , in tuinen en kleine boschjes op.
Hare stem is zwakker dan die der Huismusch; haar voedsel
hetzelfde, maar zij is een veel schadelijker vogel dan deze,
daar zij door nog weeke of rijpe granen te eten, veel schade
aanrigt, te meer, daar zij, tot aanzienlijke vlugten vereenigd,
in de graanvelden valt, en niet wel anders dan door het gedurig
afschieten van geweren daaruit kan worden gehouden. Zij
nestelt in boomholen, somtijds ook in heggen of struiken.
Het nest en de eijeren zijn kleiner dan die der Huismusch , en
laatstgenoemde zijn veel sterker gemarmerd en gevlekt. 30. De
Eotsmusch, Fringilla petronia , is eene soort , die slechts toe-
vallig in ons land verdwaalt, en in het algemeen onder de op
sommige plaatsen beperkte vogels behoort. Zij is een weinig
grooter dan de Huismusch , krachtiger van maaksel, en destaart
is korter en van witte vlekken voorzien; zij is bleeker van kleur,
en zeer gekenschetst door eene citroengele vlek tusschen de
keel en den krop. De Eotsmusch bewoont het warme Europa
tot Klein-Azie, en broedt ook, ofschoon in kleinen getale in
de bergstreken van Midden-Europa, noordelijk tot in het Thu-
ringer-woud, den Midden-Eijn en de Ardennen. Zij is een stand-
vogel , zwerft echter , bij gebrek aan voedsel , somtijds tot op
grootere afstanden in het rond, en komt alsdan vooral op straat- ‘
wegen of bij de woningen. Het nest en de eijeren doen aan
die der Huismusch denken, maar laatstgenoemde zijn grooter.
Zij nestelt in de holen van rotsen of boomen, of ook in de
spleten der muren van oude gebouwen.
Onze gewoneVinkendeKeep worden in het ondergeslacht
Erin gil la, in den naauwsten zin van het woord begrepen. De
122
VOGET.S.
Vink, Fringilla coelehs ^ heeft eene menigte andere namen in
^ons land , zoo ais Schildvink, Maanvink, Kwinker,
Boekvink, Hofsteevink, Oostvink, Blaauwkop,
Kolfvink, Toetvink en Botvink, en de vogelhandelaren
onderscheiden, onder den een of anderen dezer namen, allerlei
verscheidenheden bij deze soort , die echter, niet standvastig zijn,
en veelal slechts in de verbeelding bestaan. Be Vink heeft ook
eenen langeren staart dan de Huismusch en is derhalve een weinig
langer en ranker. Men kan deze soort in eiken leeftijd herkennen
aan hare geheel witte middelste vleugeldekvederen , aan eene
groote witte vlek op de twee buiten paren der staartpennen en
aan den geelwitten eindzoom der groote vleugeldekvederen. Het
oude mannetje heeft in het warme jaargetijde den bek lichtbiaauw
met eene zwarte punt, in het najaar en den winter even als bij
het wijfje en de jongen grijsachtig vleeschkleurig. Be onder-
deelen zijn vaal roséachtig roodbruin , hetgeen op den achterbuik
in het witte overgaat; de vleugels en staart zijn grootendeels
bruinzwart; de stuit is geelgroen, de mantel geelachtig rood-
bruin, het voorhoofd zwart ; de wangen zijn roestbruin, de boven-
kop en nek groenachtig blaauwgraauw. Be jongen van beide
seksen en het oude wijfje hebben den bovenkop, nek, mantel
en de wangen olijfbruin en alle onderdeelen licht grijsachtig
geelbruin. Be Vink wordt in Europa tot aan den poolkring en
in Klein-Azie menigvuldig aan getroffen , en komt op den trek
in het najaar in groote vlugten door ons land , waar hij alsdan
uit het noord-oosten komende op de bekende vinkenbanen , vooral
langs den duinkant, in menigte gevangen wordt. Hij broedt
ook overal in ons land in bosschen en zelfs in groote tuinen ,
ofschoon dit in de provinciën Holland eerst in de laatste tien
jaren allengs meer algemeen plaats heeft gegrepen. Be ouden,
vooral de mannetjes, overwinteren niet zelden aan hunne broed-
plaatsen , of zwerven op kleine afstanden rond. Hij maakt jaar-
lijks twee broedsels. Het diepe nest , hetwelk zeer fraai uit mos ,
worteltjes en steeltjes van kruiden vervaardigd en van buiten
DE YINKEN.
123
met korstmos en insektenspinsel overtrokken is, vindt men op
de takken van boomen of ook wel van groote struiken, en het
bevat drie tot zes groenachtig witte, van roodbruine stippen,
vlekjes en streepjes en paarsachtig grijze wolkachtige vlekjes voor-
ziene eijeren. Men weet , dat de Vink als kamervogel zeer gezocht
is, en dat de vogelhandelaren , om hem beter te doen zingen,
de barbaarsche gewoonte hebben, hem de oogen uit te branden
en volkomen blind te maken. De Vink neemt ook eene eerste
plaats in onder de rij der door de jeugd op de zoogenaamde
krukken gemartelde vogels. — De Keep, Fringilla montifrin-
gilla , die ook Berg- en B o s c h v i n k , in Gelderland Noord-
vink en in Groningen Kw ee vink genoemd wordt , heeft vol-
komen de grootte en gestalte van den Vink, maar zijn snavel
is krachtiger; hij heeft eene witte stuit en slechts het buiten-
paar staartpennen is van eene witte vlek voorzien. De bek
is roodachtig geel, met eene zwarte punt, maar bij het man-
netje in het voorjaar zwartblaauw. Het vederkleed van dezen
vogel, vooral van het mannetje in den zomer, is zeer fraai. De
bovenkop, wangen, nek, mantel en de groote bovendekvederen
van den staart zijn alsdan staalblaauw ; de keel, krop, zijden
van den romp en zij-dekvederen roestkleurig; de overige on der-
deelen wit, en de vleugel- en staartpennen grootendeels zwart.
Na de ruijing hebben alle donker gekleurde 'vederen breede
roestkleurige randen. Bij het oude wijfje en de jongen zijn de
vederen van den bovenkop, mantel en het voorgedeelte der
vleugels zwartbruin met breede graauwrosse randen. Het ros
der onderdeelen is tot den krop beperkt, en men ontwaart bruin-
zwarte overlangsche vlekken aan de zijden van den romp. De
Keep broedt in het noorden, in Scandinavië eerst noordelijk
van 59°; komt in het najaar, in groote vlugten naar Midden-
Europa .en ook in ons land ; overwintert in bosschen , vooral
in het gebergte, en keert in April naar zijne broedplaatsen terug.
Zijn zang is niet aangenaam. Het nest vindt men op dwergachtige
berkenboomen; het gelijkt, even als de eijeren, op die van den Yink.
IM
VOGELS.
De overige inheemsche soorten staan ieder meer op zich zelven ,
dan de voorgaanden. Het zijn de volgenden.
De Groenling, Fringilla chloris , die ook Groeninger
en Greuninger, te Amsterdam ook Groenvink, in Gel-
derland Vlasvink, in Noord-Brabant Gr unsel en in Gronin-
gen Kornuit genoemd wordt , heeft de lengte van de Huis-
musch , maar hij is zwaarder en de snavel is krachtiger. Zijne
hoofdkleur is een fraai geelgroen , hetgeen echter op de meeste
onderdeden in een hoog groenachtig geel overgaat. De buiten-
rand van den vleugel is citroengeel. De groote dekvederen der
vleugels en groote bovendekvederen van den staart zijn asch-
graauw. De slag- en staartpennen zijn zwart , maar laatstge-
noemde , behalve het middenpaar , op de eerste twee derden harer
lengte citroengeel. Het oude wijfje is flaauwer van kleur, en de
groengele , gele en graauwe tinten worden door een vaal ged-
achtig bruin vervangen. De jongen gelijken op de wijfjes, maar
alle kleine vederen hebben vaalbruine overlangsche vlekken.
De Groenling bewoont geheel Europa , met uitzondering van
het hooge noorden , en komt ook in Algiers voor. Hij wordt
in ons land vrij algemeen , op boomen , langs de boschkanten ,
op buitenplaatsen en in tuinen aangetrofien. Hij vertoeft
bij ons van April tot in het najaar, en heeft eenen aangena-
men, ofschoon korten en haastigen zang. Zijn voedsel bestaat
in allerlei zaden , beziën en insekten. Hij plaatst zijn fraai ,
halfkogelvormig nest op boomen of ook tusschen de takken van
struiken , en het wijfje legt vier tot zes, blaauwgroenachtig witte,
van enkele rood- of donker bruine stippen of vlekjes voorziene
eijeren.
De Distelvink , Fringilla cardnelis^ veelal Putter, ook
Bloemputter en in Groningen ook Kletter genoemd , heeft
de grootte der Eingmusch, maar hij is fijner en slanker van
maaksel. Hij is zeer gemakkelijk te onderscheiden door zijne
fraaije kleuren. Bij de ouden is het gezigt ponceau-rood , en
van achteren door eenen witten band begrensd. Het achterhoofd
DE YINKEN.
125
en van daar een band achter de oorstreek , is zwart ; de mantel
geelbruin. De krop, borst en zijden van den romp zijn roest-
kleurig; de stuit, de onderdekvederen van den staart en de
buik in het midden wit. De vleugels en staart zijn zwart ; maar
de groote vleugeldekvederen en de voorhelft der groote slag-
pennen zijn hoog citroengeel , de slag- en middelste staartpennen
wit aan het einde, en de overige staartpennen elke met eene
groote en lange witte vlek. Bij de jongen zijn de kleine vederen
licht roestbruin, met eene zwarte vlek. De Distelvink wordt
in Europa noordelijk ongeveer tot 64° aangetrofien , en is gemeen
in Klein-Azie. Hij overwintert in het zuidelijk Europa. In ons
land broedt hij op vele plaatsen , waar hout staat , zelfs in groote
tuinen. Hij houdt zich gaarne op populieren op, mijdt daaren-
tegen de sparreboomen , evenzeer als moerassen en het gebergte.
Hij zingt aangenaam, zijn voedsel bestaat in allerlei zaden, vooral
van distels en andere zamengestelde planten en van brandne-
tels. Zijne jongen brengt hij met insekten op. Hij plaatst zijn
nest, hetwelk overeenkomst heeft met dat van den Yink, op
hooge boomen, en het bevat vier tot vijf blaauwachtig witte,
van paarse of bruine stipjes en schrapjes voorziene eijeren.
Het S ij s j e , Frmgilla spinus, dat slechts vier en eenen hal ven
duim lang is , valt , behalve om deze geringe grootte , dadelijk in
het oog door zijnen korten aan het einde ingesneden staart,
zijn konischen , zeer puntigen snavel en zijne kleuren. Bij het
oude mannetje zijn de bovenkop tot in deii nek en de kin zwart;
de onderdeden van de borst achterwaarts wit, aan de zijden
met zwarte overlangsche vlekken; de overige onderdeden, de
stuit en eene streep boven de oogen citroengeel ; de mantel is
grijsachtig geelgroen, met donkere onduidelijke lengtevlekken;
de slag- en staartpennen zijn grootendeels zwart, met gele zoomen.
Bij het oude wijfje en de jongen ontbreekt het zwart aan den
kop en de keel; de grondkleur der bovendeden is meer bruin-
achtig, die der onderdeelen witachtig. Het Sijsje wordt in geheel
Europa en in de noorder helft van Azië tot Japan aangetrof-
126
VOGELS.
fen. Intusschen is het in vele landen slechts als trekvogel bekend.
Het nestelt in de sparrebosschen van het noordelijke Europa
en ook in het oostelijke Midden-Europa, enkelen zelfs in Gel-
derland. De overige streken van ons rijk bezoekt het slechts op
den trek in het najaar, het wordt er echter veelal den geheelen
winter door zwervende aangetrofien. Zijn voedsel bestaat in het
zaad van allerlei boomen, vooral elzen, berken en sparren; in
den broedtijd ook in insekten. Zijn zang is niet onaangenaam,
maar haastig. Het diepe nest heeft overeenkomst met dat van
den Yink. Men vindt het op boomtakken ver van den stam,
op vijf en twintig en meer voeten hoogte. De vijf tot zeven
eijeren zijn groenachtig wit, en van roode en bruine stipjes en
schrapjes voorzien.
Het Kneutje, Fringilla cannabina , ook Vlamsijs,Hen-
nipvink. Kneuter, in Gelderland L u kk er, in Utrecht en
Groningen Kobijntje genoemd, heeft vijf duim lengte, en is,
behalve aan zijne kleuren, zeer kennelijk aan zijnen, met een
bundel van haarvederen bedekten, loodkleurigen snavel, en
de witte zoomen der slag- en staartpennen. De bovenkop
tot in den nek en de wangen zijn grijs, maar bij het mannetje
is de kruin, even als de krop en borst, fraai rood. De overige
onderdeelen en ook de stuit hebben eene witachtige grond-
tint; de mantel en een gedeelte der vleugels zijn kaneelbruin,
maar de vederen en pennen in het midden zwartachtig. In het
winterkleed , hetgeen echter bij de in Afrika en Azië broedende
voorwerpen in het geheel niet verschillend is van het zomerkleed,
zijn alle tinten minder zuiver, en het rood is door grijze veder-
randen bedekt. Het Kneutje is in de meeste landen van Europa,
noordelijk tot ongeveer 61°, een gewone broedvogel , in drooge,
met struiken , vooral doornstruiken , of laag hout begroeide stre-
ken. In Nederland wordt het vooral in Gelderland, Noord-Brabant
en in de met doornstruiken begroeide duinen broedende aan-
getroffen , ontbreekt daarentegen in de lage streken. Het vertoeft
bij ons in den regel van April tot October, en verhuist alsdan naar
DE VINKEN.
127
de minder koude streken van Europa , waar het gedurende den
winter rondzwerft. Het is onrustig, vlug en schuw; zijn zang
is kort, haastig, maar tamelijk aangenaam ; zijn voedsel bestaat
in het zaad van allerlei kruiden. Deze vogel leidt ook in den
broedtijd een half gezellig leven. Men vindt zijn , uit steeltjes
en worteltjes van planten vervaardigd en van binnen met wol
of plantenpluis belegd nest, op allerlei struiken, vooral doorn-
struiken en ook somtijds op boomen, maar zelden boven mans-
hoogte. De eijeren, vier tot zes in getal, zijn blaauwachtig wit
en van enkele roodachtige vlekken voorzien. Deze vogel maakt
in den regel jaarlijks twee broedsels.
Het Eratertje, Fringilla hetwelk in Groningen
Barm en graauwe Barm genoemd wordt , heeft ongeveer-
de grootte van het Kneutje, en is zeer kennelijk aan zijnen zeer
korten wasgelen snavel, welks neusgaten met stijve borstelve-
dertjes bedekt zijn, en aan zijne kleuren. Hoofdkleur der vederen
van de bovendeden bruinzwart , met breede geelbruine zoomen;
maar de keel, krop en zijden van het ligchaam lichtros, de
overige onderdeden rosachtig wit , en de stuit bij het oude man-
netje rosérood. Het Eratertje broedt in het noorden van Groot-
Brittanje en Skandinavie. Het komt slechts op den trek in
het gematigde Europa en ook tot ons, en overwintert er ook,
hier en daar rondzwervende. Zijn zang is aangenaam. Men vindt
zijn, van binnen met vederen en haren belegd nest, in vlakke
streken, tusschen struiken, digt bij den grond. De eijeren gelijken
veel op die van het Kneutje.
Het Barmsijsje, Fringilla linaria^ in verscheidene streken
Paapje en in Groningen Steenbar m genoemd , heeft in het
algemeen veel overeenkomst met het Eratertje, maar is zeer ge-
makkelijk te herkennen aan eene zwarte kinvlek en zijne kar-
mijnroode kruin, welke kleur, ofschoon bleeker, zich bij het
mannetje in het prachtkleed ook over den stuit en een groot
gedeelte der onderzijde van den vogel uitbreidt. Zijne grootte
is volgens de voorwerpen somtijds zeer afwisselend. Het Barm-
128
VOGELS.
sijsje broedt in alle Noordpoollanden , en verbreidt zich in het
koude jaargetijde, in sommige jaren in eene onbegrijpelijke
menigte, over de gematigde streken van het noordelijk halfrond ,
zuidelijk somtijds zelfs tot Egypte. Enkele paren broeden in-
tusschen ook in het Reuzen- en Karpathische gebergte. Men
vindt het nest tusschen de takken van struiken , en het bevat
vier groenachtig witte, met roodbruin gestippelde eijeren. Deze
vogel voedt zich met het zaad van allerlei kruiden en boomen ,
vooral van elzen en berken. Hij is vrolijk van aard, zeer levendig
en klimt, even als het Sijsje, zeer behendig langs de takken
der boomen. Het mannetje heeft eenen zachten, maar onregel-
matigen zang.
DE APPEL VINKEN.
Het geslacht der Appelvinken, Coccothraustes ^ bevat de
groote soorten van Muschvogels, wier maaksel zeer krachtig is
en die een buitengewoon dikken, nagenoeg tolvormigen snavel
hebben, waarmede zij de steenpitten van allerlei vruchten kun-
nen verbrijzelen. In ons werelddeel wordt slechts ééne soort
van dit geslacht aangetrotfen. Deze is
De Appelvink, Coccoihraustes vulgaris , ook D i k b e k
en in Gelderland Kersebilter genoemd. Hij is niet eens
zoo lang als een Leeuwerik, maar wel krachtiger en zwaarder,
en zijn staart heeft slechts twee duim lengte. Men kan hem,
behalve aan zijne grootte , dadelijk herkennen aan de zonderlinge
gedaante zijner binnenste, groote slagpennen , die aan het einde
schopvormig verbreed en eenigzins gekronkeld zijn. De snavel
is aan het einde zwartachtig, voor het overige vleeschkleurig ,
maar in het voorjaar en den zomer parelkleurig blaauwachtig.
De hoofdkleur der bovendeden is een vuil roodbruin ; maar de
wangen, de stuit en het voorhoofd zijn roestgeel, de vleugels
in het midden, de staart aan het einde wit, de slagpennen groo-
DE APPELVINKEN.
129
tendeels zwart, en de nek is grijs. De onderdeelen zijn vaal
rosachtig rosékleurig, van den buik naar achteren echter wit.
De teugels en keel zijn zwart, maar bij de jonge voorwerpen
ontbreekt dit zwart even als het grijs aan den nek, alle kleu-
ren zijn flaauwer en de vederen der onderdeelen hebben bruin-
achtige dwarsvlekken. De Appelvink bewoont het warme en
gematigde Europa, noordelijk tot de Lapmark , en wordt ook
in Klein-Azie, Siberie en Japan waargenomen. Hij broedt in
Gelderland en waarschijnlijk ook, ofschoon slechts bij uitzon-
dering, in andere provinciën van ons rijk, misschien zelfs in
de met bosch begroeide duinstreken van Noord-Holland, maar
in het algemeen is hij in de meeste streken van ons rijk slechts
als een vogel bekend , die zeer enkel en hier en daar op zijne
zwerftogten, in het gure jaargetijde gezien wordt. Hij bewoont
het hooge geboomte , zelfs boomgaarden , vooral van kerse-
boomen, waar hij groote verwoestingen kan aanrigten, maar
vermijdt de sparrebosschen. Zijne stem is zamengesteld uit allerlei
juist niet bijzonder welluidende klanken. Het is een zeer schuwe
en voorzigtige vogel , die zich met zaden , de pitten van vruchten,
en jonge doperwten voedt, in den paar- en broedtijd echter ook
insekten eet. Van de kersen eet hij slechts den inhoud van de
pit, nadat hij deze met zijnen krachtigen snavel verbrijzeld
heeft. Hij plaatst zijn napvormig, uit steeltjes en worteltjes
van kruiden en uit mos gevormd en van binnen met wol be-
legd nest op boomtakken. De eijeren, drie tot vijf in getal,
zijn groenachtig grijs met bruine vlekken.
DE GOUDVINKEN.
De Goudvinken, die men onder den geslachtsnaam van
JPyrrhula begrijpt, zijn Musch vogels, wier staart gewoonlijk
min of meer verlengd is, en wier bek kort, dik, kegelvormig
en gekromd is, terwijl de neusgaten in den regel met eenige
9
130
VOGELS.
borstel vedertjes bezet zijn. Wij hebben in ons land slechts eene
soort van Goudvinken : dit is
De Goudvink, Tyrrhula vulgaris. Hij is grooter en krach-
tiger dan een Tink. De snavel is zwart, de oogen en pooten
zijn donkerbruin. Hij heeft in eiken leeftijd het gezigt en den
bovenkop zwart, den stuit, en ook grootendeels de groote vleu-
geldekvederen , wit, en kan door deze kenmerken gemakkelijk
van alle andere Muschvogels worden onderscheiden. De staart-
pennen zijn geheel, de slagpennen grootendeels zwart. Overi-
gens zijn de kleine vederen bij het oude wijfje en de jongen
van beide sekse vaal bruinroodachtig grijs, bij het oude man-
netje op den mantel fraai grijs, op de onderdeden licht ponceau-
rood. De Goudvink nestelt in het noordelijk en Midden-Europa,
bij ons ook, maar zeer enkel, in Gelderland. In de overige
streken van ons rijk wordt hij slechts in het gure jaargetijde,
en alles behalve menigvuldig, in kleine troepen zwervende
aangetroffen. Opmerkenswaardig is het, dat de in de westelijke
helft van Europa levende voorwerpen kleiner zijn dan die der
westelijke helft. Bij ons komen beide rassen voor, maar de
kleine zeldzamer dan de groote. De Goudvink laat zijnen eenig-
zins schorren zang, meestal onder het maken van allerlei ge-
baren hooren; zijne lokstem is echter zacht fluitend en aange-
naam, en hij leert, jong opgevoed, den zang van allerlei vogels
nabootsen of kleine muzijkstukken nafluiten, weshalve hij zeer
geschat is als kamervogel. Zijn voedsel bestaat uit de pitten
van beziën en het zaad van allerlei planten. Het nest, dat
op eene onderlaag van fijne takjes rust, is voornamelijk
uit worteltjes en steeltjes van kruiden vervaardigd en van
binnen met haren en wml belegd. Het staat op kleine boomen
ter hoogte van vijf tot twintig voet, en bevat vier tot vijf,
naar evenredigheid kleine, blaauwachtig groene, van paarsach-
tige en donker roodbruine vlekjes en stippen voorziene eijeren.
DE KRUISBEKKEN.
131
DE KRUISBEKKEN.
Het geslacht der Kruisbekken, Loxia genoemd, bevat
een klein getal soorten uit het noordelijk halfrond, van welke
de meesten daardoor gekenschetst zijn , dat hare beide gekromde
en eenigzins verlengde kaken elkaar overkruisen. Zij zijn voor
het overige plomp van vorm , hebben eenen grooten kop , korte
pooten, meestal eenen korten, aan het einde diep ingesneden
staart, leven in sparrebosschen, voeden zich voornamelijk met
het zaad van sparreboomen , en broeden gewoonlijk in het koude
jaargetijde, te weten in December, Januarij en Debruarij. Hun
zang is eenigzins schor en onregelmatig, maar niet onaange-
naam. De vleugels en staart zijn in eiken leeftijd zwartachtig,
met lichte zoomen. In den jeugdigen leeftijd zijn de kleine
vederen geelachtig grijsbruin met zwartachtige lengte vlekken.
Bij de oude wijfjes trekt de grondtint meer in het geel- of
grijsgroenachtige en de vlekken zijn minder duidelijk; bij de
mannetjes gaat, wanneer zij het volmaakte kleed aanleggen , de
grondkleur allengs in het gele en vervolgens in een fraai aal-
beziënrood over. In de gevangenschap treedt dit rood echter
zeldzaam te voorschijn. De drie volgende soorten, de eenigen
van ons werelddeel, worden ook in ons land waargenomen,
maar twee van deze slechts bij uitzondering.
De groote Kruisbek, Loxia pytiopsittacus ^ is de grootste
van het geslacht , en bereikt zeven duim lengte. Hij broedt in de
noordelijke en gematigde streken van de oosthelft van Europa,
komt slechts zeer enkel , wanneer hij na den broedtijd somtijds
zwervende is, in de overige landen van ons werelddeel, en
werd ook in dezen tijd in ons rijk enkele reizen aangetroffen.
Hij nestelt hoog op sparreboomen, van December en Januarij tot
Junij. Het nest is vervaardigd uit digt in een geweven drooge tak-
jes van sparreboomen en korsmos, en de drie tot vier eijeren zijn
witachtig en met vlekjes van allerlei donkere kleuren geteekend.
De gewone en gemeenste soort, die eenvoudig Kruisbek,
9*
132
VOGELS.
Loxia curvif ostra , genoemd wordt, heeft de grootte van eene
Huismusch, ofschoon zij veel krachtiger van maaksel is. Zij
wordt in geheel Europa en in Siberie, ja zelfs in Japan, aan-
getroffen. Het is mij onbekend, of zij in ons land broedt,
maar zij wordt er, nagenoeg jaarlijks, wanneer zij dikwijls
reeds in den nazomer zwervende is, troepsgewij ze, voornamelijk
op sparreboomen en populieren , van welker zaden zij zich
voedt, waargenomen. Zij heeft, wat haar nest, den tijd van
broeden en de eijeren betreft, veel overeenkomst met den grooten
Kruisbek, maar de eijeren zijn kleiner.
De derde en laatste soort is deWitbandige Kruisbek,
Loxia hifasciata. Zij heeft de grootte van den gewonen Kruis-
bek, maar hare teenen en de vleugels zijn korter, de groote
vleugeldekvederen zijn, in eiken leeftijd, aan haar einde van
eenen breeden , witten zoom voorzien en hare lokstem is scherper.
Zij bewoont Siberie en het Noordelijk Kusland, en komt in
sommige jaren, wanneer zij zwervende is, in kleine troepen
naar het overige Europa. Eene diergelijke familie werd ook in
1846 bij Utrecht waargenomen en er eenige van gevangen.
DE ÏÏOENEEEVOGELS.
G A L L I N A E.
Men begrijpt onder dezen naam niet alleen alle min of meer
met ons Hoen overeenstemmende vogels, zoo als deEasanten,
Kalkoenen, Paugis, Paauwen enz., maar zelfs ook de Duiven.
Deze vogels zijn krachtig van maaksel, hunne vleugels zijn
veelal breed, kort en afgerond; de staart is breed en gewoonlijk
uit meer dan twaalf pennen zamengesteld ; de kop klein; de
bek krachtig, maar niet groot, en flaauw gekromd; de pooten
zijn veelal krachtig, met stompe nagels en tot aan den voet-
DE HOENDERVOGELS.
183
wortel met vederen bekleed ; zij hebben in den regel vier, zelden
drie teenen , die gewoonlijk spanvliezen vertoonen ; hun slokdarm
is van een krop voorzien, waarin het voedsel geweekt wordt,
alvorens het in de maag komt, wier wanden van zeer krachtige
spieren en van binnen met een hard vlies bekleed zijn, beide
dienende om de harde deel en der spijzen fijn te wrijven. Zij
eten zaden , vruchten , insekten , en vooral hunne maskers , wor-
men enz. De meesten broeden op den grond en leggen een
groot getal eijeren, maar de Duiven leggen er slechts twee en
nestelen op boomen. De jonge Duiven blijven in het nest, totdat
zij volkomen vederen hebben; de jongen der overige Hoender-
vogels verlaten het daarentegen kort na hunne geboorte. Men
treft in alle werelddeelen soorten van deze orde van vogels
aan, en verscheidene dezer werden getemd en zijn als huis-
dieren over den geheelen aardbol, zoo ver de mensch zich heeft
gevestigd, verbreid. Sommige dezer, zoo als de Pasant , zijn
later wederom verwilderd in streken, waar zij oorspronkelijk
niet gevonden worden. In Nederland worden in den wilden staat
slechts een klein getal Hoendervogels aangetroffen. Zij behoo-
ren tot de volgende geslachten.
DE P A T R IJ Z E N.
De Patrijzen, welk woord van den latijnschen naam
afgeleid is, hebben een krachtig en ineengedrongen ligchaam,
eenen kleinen kop, korte en afgeronde vleugels, eenen korten
staart die hangende gedragen en slechts bij hevige aandoenin-
gen opgerigt wordt, en voetwortels, die bij het mannetje met
een knobbeltje, of een, somtijds twee zoogenaamde sporen ge-
wapend is. In Nederland hebben wij slechts twee soorten van
dit geslacht, te weten, de Patrijs en de Kwartel.
De Patrijs, Ferdix cinerea^ die ook Yeldhoen en door
de jagers eenvoudig Hoen genoemd wordt, heeft ongeveer elf
134
VOGELS.
duim lengte, is bij iedereen bekend, en gemakkelijk door zijne
grootte en kleuren van den Kwartel te onderscheiden. Het man-
netje is, behalve aan zijne sporen, kennelijk aan eene groote,
hoefijzer vormige kastanjebruine vlek op het midden der borst.
De Patrijs is zeer fijn en met fijne tinten geteekend, en heeft
op het voorhoofd eene lange oorstreep , de wangen en keel vaal
roestkleurig. De Patrijs is een in Midden-Europa en ook in
ons land -zeer gewone vogel, en gaat in Scandinavië tot 61°
N. Br. In het zuidelijk Europa is hij minder menigvuldig,
daarentegen komt hij in menigte in het westelijk Azië voor.
De jagers hebben gemeend, onder de namen van Trek- en
Bergpatrij zen verschillende soorten te moeten onderscheiden,
die echter slechts in de verbeelding bestaan. De Patrijs is een
standvogel, die intusschen in enkele gevallen, bij gebrek aan
voedsel, wel eens, maar hoogst zeldzaam, troepsgewijze rond-
zwerft of zijn verblijf aan andere plaatsen opslaat. Hij leeft,
behalve in den paartijd, familiesgewijze. Hij houdt zich gaarne
in graanvelden , of op het bouwland , maar ook bij de heidevelden,
op drooge weilanden, aan opene plaatsen in het hout, op de
geesten en pannetjes van onze duinen of op de duinen zei ven
op ; hij loopt zeer goed , drukt zich bij gevaar op den grond , is
echter zeer waakzaam, en vliegt bij gevaar schielijk en in den
beginne met gedruisch weg. De Patrijs voedt zich met granen
en andere zaden van kruiden, ook met plantenknoppen , in-
sekten en beziën. In den paartijd, die reeds vroeg in het jaar
plaats heeft, vechten de mannetjes hevig, om ieder een wijfje
te verkrijgen. De groenachtig lichtgrijze eijeren, tien tot twaalf
in getale, worden in eene, van drooge grashalmen voorziene,
uitholing van den grond gelegd. De oude haan houdt bij het
nest wacht, en waarschuwt bij gevaar het broedende wijfje,
hetwelk alsdan het nest loopende verlaat, en eerst opvliegt,
wanneer het op eenen aanzienlijken afstand is gekomen. Kort
nadat de jongen uitgekomen zijn, worden zij door de ouden
van het nest weg en naar mierenhoopen gebragt, waar zij in
DE PATEIJZEN.
135
de zoogenaamde miereneijeren hun eerst en een voortreffelijk
voedsel vinden. Bij nachttijd, gevaar of slecht weder neemt
hen de moeder, even als de kip hare kuikens, onder zich. Bij
nat wmder gaan zij echter weldra te niet.
De Kwartel, Perdix coturnix^ ook W achtel en Kwakkel
genoemd, bereikt slechts zeven duim lengte, maar stelt overi-
gens de Patrijs in het kleine voor. De Kwartel is op de boven-
deelen grijsachtig ros, met rosachtig witte overlangsche vlekken
en zwarte dwarsbanden, en op den kop met drie lichte strepen^
De onderdeelen zijn rosachtig wit, op de borst en zijden met
lichtere , zwart overzoomde lengtevlekken. De keel is van achteren
met eenige rijen dwarsvlekken omzoomd en bij het oude man-
netje min of meer donker roodachtig bruin. De Kwart el broedt
in het gematigde en warme Europa, Noord- Afrika en Azië tot
Hindoestan. Hij verhuist dikwijls reeds in het begin van Sep-
tember en trekt later in vlugten van vele duizenden naar
Noord-Afrika ; velen overwinteren echter in het zuidelijke Europa,
sommigen zelfs aan hunne broedplaatsen, waar zij zich gaten
in de sneeuw graven. Hij keert veelal eerst in het begin van
Mei aan zijne broedplaatsen terug. De Kwartel wordt in het
grootste gedeelte van Nederland, maar in niet grooten getale,
voornamelijk in het hooiland en op graanvelden broedende aan-
getroffen. Hij loopt en vliegt schielijk, maar veelal lager dan
manshoogte van den grond. Even als bij de Patrijzen, ontstaan
er tegen den paartijd hevige gevechten tusschen de mannetjes,
en deze duren ook dikwijls na dezen tijd voort: hierdoor ismen
waarschijnlijk tot de meening gekomen, dat de Kwartels in
polygamie leven. Het nest, hetwelk niet meer dan eene met
weinige stroohalmen belegde uitholing van den grond is, bevat,
slechts eenmaal ’s jaars en wel eerst in Julij of het einde van
Junij, in den regel acht tot twaalf groote, glanzige, licht-
olijfbruin-gele , met zwartbruine stippen en vlekken bedekte
eijeren. De broedtijd duurt twintig dagen, en de jongen ver-
laten het nest dadelijk na hunne geboorte.
136
YOGELS.
DE RUIGPOOT-HOENDEEEN.
Men heeft van oudtijds de gewoonte onder dezen naam , in de
wetenschap onder dien van Tetrao, de soorten aan te voeren»
wier voetwortels en somtijds ook teenen geheel of grooten-
deels met vederen bedekt zijn. In ons land leeft slechts eene
soort van deze familie, te weten het Korhoen, terwijl er on-
langs eene tweede als verdwaalde opgemerkt werd.
Het Korhoen, Tetrao tetrix^ is dadelijk ce herkennen aan
zijnen staart, die van achteren ingesneden en verbreed is, en
bij het oude mannetje zoo, dat zijne beide helften aan het einde
halve-maanswijze naar voren gekromd zijn en, zoo als men het
uitdrukt, eene liervormige gedaante hebben. Men ontwaart boven
elk oog eene, bij het mannetje zeer groote, naakte met wratjes
bedekte, hoogroode kam. De haan bereikt twintig, het wijfje
slechts zestien duim lengte. Het oude mannetje is nagenoeg ge-
heel blaauwzwart, het wijfje en de jongen zijn roestkleurig, met
zwarte halve-maanvormige dwarsvlekken. Het Korhoen bewoont
het gematigde Europa tot Siberie. Het houdt zich bij voorkeur
in streken op, die met hoog heidekruid en berkenbosschen be-
groeid zijn. In ons rijk komt hij voor op sommige eenzame,
met hooge heide begroeide gronden van Overijssel, Drenthe en
Groningen. Het is een standvogel, die schuw is, goed loopt en
vliegt, zich, waar boomen zijn, gaarne op takken zet, hetzij om
te rusten, hetzij om er te slapen. Zijn stemgeluid is fluitend.
Zijn voedsel bestaat in de knoppen van jonge bladen, allerlei
planten, in insekten en hunne maskers, in zaden en beziën.
Er hebben, gedurende den paartijd, van half Maart tot Mei,
tusschen de mannetjes hevige gevechten om het bezit der wijf-
jes plaats. Deze leggen hare vaal gele met roestbruine vlekjes
bedekte eijeren, ten getale van zeven tot tien, in eene in den
grond gekrabde uitholing.
Het Steppen-Zandhoen, Syrrha^tes jparadoxus , w^aarvan
DE EUIGPOOT-HOENDEEEN.
137
men onlangs een paar in ons land heeft waargenomen, behoort
eigenlijk tot het geslacht der Zandhoenderen, JPterocles,
en deze stemmen door hunne met vederen bedekte pooten, met
de Euigpoot-hoenderen overeen, maar zij doen door hunne grootte
en hun uiterlijk aan de Duiven denken ; hunne vleugels en staart
zijn lang, de staart is wigvormig, zij hebben verkorte teen en,
zijn meest isabelkleurig , en bewonen zandachtige, woeste streken
van Afrika, het westelijke heete Azië en om de Middellandsche
Zee. Bij de Steppen-Zandhoenderen , waarvan men twee soorten
kent, ontbreekt de achterteen, die bij de Zandhoenderen zeer
klein en hooggeplaatst is , geheel en al, de teenen zijn nog korter
dan bij deze en niet naakt, maar tot aan de nagels met
vedertjes bekleed; de twee middelste staartpennen , zooals de
twee eerste slagpennen, loopen in lange draden uit; zij bewonen
Turkestan en Tubet. De soort van eerstgenoemde streken, die
bij ons, maar nog niet in het overige Europa aangetroffen werd,
heeft de grootte eener Tortelduif; hare hoofdkleur is een grijs-
achtig okergeel, op de bovendeelen met zwarte vlekken, op den
buik nagenoeg geheel bruinzwart en aan den kop zuiver oker-
geel. Een paar dezer vogels werd in 1859 tegen het einde
van Augustus bezuiden Zandvoort waargenomen, waar het
zich uitsluitend in het kale zand ophield. Eerst in het begin
van October mogt het gelukken, een der beide voorwerpen te
schieten; het tweede werd later niet meer terug gezien.
DE DUIVEN. COLUMBAE.
De Duiven, ofschoon naauw verwant met de Hoendervogels ,
verwijderen zich van deze, doordat hunne teenen zonder spanvlies
zijn, in een vlak liggen en eene vlakke zool hebben, doordat
zij in den regel op boomen nestelen en hoogstens twee eijeren
leggen. Deze eijeren zijn wit, en het nest is plat, klein en zoo
los uit takjes gemaakt, dat men er door heen kan zien. In den
138
VOGELS.
wilden staat wordt ons land slechts door drie soorten van Dui-
ven bewoont. Dit zijn
De Woudduif, Columba jpalu7yibus, die ook Ringduif,
Ringelduif, Boschduif, Koolduif en Houtduif ge-
noemd wordt; zij is de grootste soort van ons werelddeel, en
bereikt vijftien tot zestien duim lengte. Hare oogen zijn geel,
de bek en pooten rood , en zij is behalve hare grootte , aan haren
witten halskraag en de witte buitenste vleugeldekvederen gemak-
kelijk te onderscheiden. De nek is metaalglanzig violet en violet-
groen. De krop vaal purpergrijs ; de overige onderdeden, de stuit
en een band over de staartpennen zijn blaauwgrijs ; de overige
bovendeelen bruingrijs, op de pennen zwartbruin. De Woudduif
wordt in het gematigde en zuidelijke Europa, tot Madera, en
in het westelijk Azië aangetroflen. Zij is in Nederland een zeer
gemeene vogel, die niet alleen allerlei bosschen, maar zelfs in
onze dorpen en steden, op de boomen der tuinen en grachten
broedt. Haar voedsel bestaat uit granen en in het algemeen de
zaden van allerlei boomen en kruiden. Na den broedtijd leeft
zij gezellig, verhuist in September en October, overwintert echter
ook dikwijls, en keert in April naar hare broedplaatsen terug.
Zij maakt jaarlijks twee broedseJs, plaatst haar nest op hori-
zontale boomtakken, en legt twee witte eijeren, uit welke, na
zeventien dagen broedens, de met haarvederen bedekte jongen
te voorschijn komen.
De kleine Boschduif, Columba oenas^ gelijkt in het algemeen,
door hare kleuren, op de Woudduif, maar zij is om een vierde
kleiner ; de witte halskraag en het wit aan de vleugeldekve-
deren ontbreken; men ontwaart op de vleugels eenige groote
zwarte vlekken, en de onderzijde van den romp is donkerder.
De kleine Boschduif komt in het gematigde en zuidelijke Europa ,
en ook in het westelijk Siberie voor. In ons land wordt zij
zeldzaam en slechts in sommige plaatsen, b. v. in Nijmegen en
in de Meijerij van ’s Hertogenbosch, aangetroffen. Zij bewoont
wouden, waar oude, groote boomen staan, in wier holen zij
DE DUIVEN.
139
uitsluitend te nestelen schijnt. Men vindt daarin de twee mat
witte eijeren met eene poreuse schaal op eene onderlaag van
takjes, worteltjes, mos en bladeren.
De Tortelduif, Columha htrtur, bereikt eene lengte van
elf duim. Zij is van de overige inheemsche soorten gemakkelijk
te onderscheiden, doordat haar hals aan weerszijde van een
veld voorzien is, bestaande uit vier rijen van schulpachtige,
zwarte, met blaauwwit gezoomde vederen. Haar bek is roodachtig
geel, de pooten en oogen zijn rood. De kop is grijs, de slag-
en staartpennen zijn zwart, maar laatstgenoemden aan haar einde
wit. De rug en de vleugelvederen zijn bruin , laatstgenoemden met
breede rosse zoomen. De buik is wit, maar de overige onder-
deelen zijn purpergrijs. De Tortelduif komt in ons geheel wereld-
deel noordelijk tot Lapland voor; zij bewoont ook Noord-Afrika
en het westelijke Azië. In Nederland wordt zij even menigvuldig
en op dezelfde plaatsen als de Woudduif aangetroflen ; ook nestelt
zij veelvuldig op de hoornen van vele onzer steden. Zij is een
trekvogel, die ons in September verlaat en in April terugkomt.
Haar voedsel bestaat in granen en allerlei zaden van kruiden.
Haar los gemaakt nest plaatst zij op boomtakken, meestal digt
bij den stam, en het wijfje legt, veelal twee maal ’s j aars, telkens
twee eijeren.
DE STELTVOGELS.
(GRALLATORE8.)
Men noemt deze vogels veelal Moerasvogels en in de Weten-
schap Steltloopers. Hun voornaamst kenmerk, waarop de Hout-
snippen eene uitzondering maken, en hetwelk ook bij sommige
Watervogels, b. v. de Zeezwaluwen- aangetroflen wordt, is, dat
het ondergedeelte hunner schenkels min of meer verlengd , naakt
140
YOGET-S.
en gelijk de tevens min of meer verlengde voetwortel met schilden
of schubben bekleed is. Hunne teenen zijn gewoonlijk vrij. Men
kan deze vogels in vier zeer natuurlijke familien verdeden, te
weten die der Eeiger-, Loop-, Snip- en Ealvogels.
DE EEIGEEVOGELS. AEDEAE.
Tot deze familie behooren , van de hier te lande waargenomene
soorten, de Eeigers met de Eoerdompen, deLepelaar, de
Ooijevaar en de Ibis. Deze vogels hebben eene tot onder of
achter de oogen gespletene mondopening, en hun snavel is lan-
ger dan de kop, krachtig, veelal regt, puntig en zamengedrukt ,
somtijds gekromd of ook breed en afgeplat. Zij zijn hoog op
de pooten, en hebben vier tamelijk lange, geheel of nagenoeg
geheel in een vlak geplaatste teenen. Hun staart is in den regel
kort en vierkant of een weinig afgerond. Zij hebben tamelijk
lange, breede en afgeronde vleugels. De Eeigervogels zijn over
den geheelen aardbol verbreid. Zij houden zich in moerassige
streken of in de nabijheid van het water op, zetten zich dik-
wijls op boomen, nestelen op boomen of in het riet en leggen
drie tot vier, meestal ongevlekte eijeren. De kleur der jongen
wijkt dikwijls van die der ouden af.
DE REIGERS.
De inheemsche Eeigers en, behalve eenige uitzonderingen,
ook alle uitheemsche soorten, hebben eenen regten, krachtigen,
puntigen, maar zijdelings zamengedrukten snavel met spieet-
vormige, in eene lange voor verloopende neusgaten; eenen lan-
gen achterteen; voetwortels die op de voorzijde gedeeltelijk met
schilden bedekt zijn, eenen sterk zamengedrukten romp; eenen
kleinen, aan de teugels en oogen naakten, en van boven met
DE REIGERS.
141
smalle en verlengde vederen bedekten kop; eenen langen hals die
als eene S gebogen is en teruggetrokken en schielijk als eene
veer kan uitgestrekt worden. Zij worden in alle werelddeelen
aangetrotFen , vliegen met den hals ingetrokken en de pooten
regt achteruit houdende, zetten zich dikwijls op boomen, eten
voornamelijk visschen, kikvorschen, muizen, wormen en insek-
ten, nestelen op boomen of in het riet en verhuizen grooten-
deels in het koude jaargetijde. Men heeft in ons land acht soorten
van Eeigers waargenomen. Het zijn de volgende.
De blaauwe Reiger, Ardea cinerea^ ook eenvoudig Rei-
ger genoemd, is zeer gemakkelijk aan de grijze, zwarte en
witte teekening van zijn vederkleed te herkennen, en behalve
dat, ook de grootste in ons land broedende soort. Hij bereikt
drie voet lengte. De snavel is, zoo als de naakte huid om en
voor de oogen, geel, bij de jongen donkergrijs. De oogen zijn
hooggeel, bij de jongen witachtig; de pooten roodachtig bruin,
in den jeugdigen leeftijd grijsachtig zwart. De ouden hebben
de schouder- en kropvederen zeer verlengd en smal; men ont-
waart op den nek eveneens eenige zeer smalle, lange en zwarte
vederen, en deze kleur strekt zich ook over weerszijden van den
bovenkop uit. Het midden van den bovenkop, de overige deelen
van den kop, de hals en onderdeelen zijn wit , maar de zijden van
den romp, de okselvederen en verscheidene rijen van vlekken
langs den voorzijde van den hals, zijn zwart. Deze kleur breidt
zich ook over de slagpennen uit , maar de overige gedeelten der
vleugels, de rug en staart zijn blaauwachtig graauw, hetgeen
echter op de verlengde schoudervederen in het wit overgaat. Bij de
jongere vogels ontbreken de verlengde vederen en het zwart aan
den kop, en alle kleuren zijn minder zuiver. De blaauwe Reiger
bewoont het gematigde en warme Europa, trekt in den winter
tot Koord- Afrika , overwintert echter ook enkel, en komt reeds
in Maart terug. Het is een in ons geheele land gemeene vogel,
die in groote menigte op de boomen der wouden in de heide-
landen, vooral in het Soeringer woud, ook in boschjes, op
142
VOGET-S.
Schollevaarseiland zelfs in het hakhout nestelt en zeer gezellig is ,
weshalve men aan zijne broedplaatsen den naam van Eeiger-
bosschen geeft. Zijn stemgeluid is krijschend en onaangenaam.
De Reiger voedt zich het liefs^t met visschen, maar ook met
muizen, jonge vogels, kikvorschen, insekten, slakken en wor-
men. Hij loert op zijnen buit aan de oevers der wateren, en
vangt ze, door zijnen hals schielijk vooruit te strekken. Het
groote nest is uit takjes, riet en stroo vervaardigd, en vanbin-
nen met haar, vederen of wol belegd. De eijeren, drie tot vier
in getal, zijn van een fraai, maar spoedig verbleekend groen
en een weinig grooter dan kippeneijeren. De jongen komen,
na drie weken broedens, te voorschijn, en blijven eene maand
lang in het nest. De Reiger maakt jaarlijks slechts een broedsel.
De Purperreiger, Arclea cinerea , veelal roode Reiger
genoemd , is een weinig kleiner dan de blaauwe Reiger , en
gemakkelijk te herkennen aan zijne fraaije roodbruine tinten.
Zijn snavel is roodgeel , maar langs den bovenkant zwartachtig.
De naakte huid om en voor de oogen is bleekgeel; het oog
hooggeel, en de pooten zijn zwartbruin, maar bij de jongen
bleek groengeel. Bij de oudeu zijn, zoo als bij den ouden blaauwen
Reiger, lange zwarte vederen aan het achterhoofd aanw^ezig, en
de vederen van den krop en achterrug zijn zeer verlengd en
smal. De bovenkop, de hals van achteren en eene streep langs
elke zijde, zoo als de romp van onderen zijn zwart, de zijden
van den romp donker bruinrood, de rug en vleugels grijs; de
slag- en staartpennen grijszwart; de schenkelvederen roestbruin ,
en de grondtint van den hals is grootendeels roestrood. Bij de
jongere vogels is de hoofdtint eene vale, op de onderdeelen
in het witachtige trekkende roestkleur, maar de vederen der
bovendeelen zijn in het midden zwartachtig, en men ontwaart
langs de voorzijde van den hals verscheidene rijen van zwarte
vlekken. De roode Reiger is over het gematigde en warme Europa,
over geheel Afrika en Azië verbreid, maar hij is veel minder
algemeen dan de blaauwe Reiger, ontbreekt aan vele plaatsen
DE REIGERS.
143
geheel en al, en behoort in het algemeen, ook in ons land ,
onder de meer zeldzame vogels; zoo werd hij b. v. in Gronin-
gen nog in het geheel niet, in Friesland slechts eens waarge-
nomen. Daarentegen broedt hij hier en daar , meestal zeer enkel ,
in lage moerassige streken of aan de met riet begroeide oevers
der wateren, vooral der kleine meren; houdt zich echter meestal
in of bij het riet schuil, en komt niet of zelden aan opene
plaatsen, zoo als dit de blaauwe Eeiger algemeen doet. Het
is een trekvogel, die ons in September verlaat en in April
terugkomt. Zijn voedsel bestaat in visschen, kikvorschen , slakken,
wormen en waterinsekten. Men vindt zijn groot, uit riet of
biezen vervaardigd nest, in het riet of in struiken digt bij den
grond, en het bevat drie tot vier bleek groenachtige eijeren.
De groote Zilverreiger, Ardea alba^ is even lang als
de blaauwe Eeiger en geheel wit van kleur, terwijl bij de ouden
de rugvederen zoo buitengewoon verlengd zijn dat zij over den
staart heenreiken en van losse zijdraden voorzien zijn. Deze vogel
wordt in de moerassige streken van het zuidelijk Europa, het
westelijke warme Azië en de noorder helft van Afrika aange-
trofien. Op den trek verdwaalt hij somtijds meer noordelijk,
en werd ook eenige malen in ons land geschoten. Hij voedt
zich, zoo als de blaauwe Eeiger , met visschen en allerlei andere
dieren. Zijn groot, uit riet gemaakt nest plaatst hij op omge-
bogene rietstelen in het riet zelve, en het bevat drie tot vier
bleek blaauwachtig groene eijeren.
De kleine Zilverreiger, Ardea garzeita^ is meer dan een
derde kleiner dan de voorgaande, en zoo als deze geheel wit, maar
de losse rugvederen zijn nog langer en fraaijer, de vederen van den
onderhals zijn tevens verlengd en hij heeft, zoo als de blaauwe
en Purperreiger, twee zeer lange en smalle, maar witte vederen
aan den nek. Deze soort wordt in dezelfde landen aangetrofien als
de voorgaande en heeft ook met haar veel overeenkomst ten op-
zigte van hare levenswijze, wijze van nestelen en haar voedsel.
Zij werd in ons land eenige malen als verdwaald waargenomen.
144
VOGELS.
De Ealreiger, Ardea comata^ is slechts anderhalven voet
lang , en gemakkelijk te onderscheiden doordat zijne witte nek-
vederen zeer verlengd, smal en met zwart omzoomd zijn. Voor
het overige zijn de kop-, hals- en schoudervederen bleek oker-
geel, de rug met zijne verlengde vederen is grijsachtig vaal
purperbruin, en de overige deelen van den vogel zijn wit. De
jongen hebben den hals, rug en de schouders van groote,
zwarte lengtevlekkeii voorzien. De Ealreiger bewoont het warme
Europa, noordelijk tot Hongarije, en komt ook op sommige
plaatsen van Afrika voor. Hij verdwaalt somtijds in het gema-
tigde Europa, werd zelfs in Groot-Brittanje aangetrofien, en
herhaaldelijk, zelfs verscheidene voorwerpen te gelijker tijd, bij
Schollevaars-eiland en aan den mond der Maas geschoten.
Het is derhalve niet onmogelijk, dat hij enkel in deze streken
broedt Hij slaat zijn verblijf op in moerassen en de begroeide
oevers van meren en groote rivieren, en komt zeldzaam uit
het riet te voorschijn. Men vindt ook aldaar op den grond of
in struiken zijn uit riet of biezen vervaardigd nest, dat
vier tot vijf witte eijeren bevat. Hij voedt zich met dezelfde
dieren als de overige Eeigersoorten.
De Kwak, Ardea nycticorace^ ook Nachtreiger en
Nachtraaf genoemd, heeft krachtiger vormen, eenen groo-
ter kop en veel krachtiger snavel dan de overige Eeigers.
Zijn geheele lengte bedraagt twintig duim. De bek is zwart,
de teugels zijn ook zwart, maar bij de jongen groenachtig.
Het oog is bij deze geel, bij de ouden hoogrood. De pooten
zijn vleeschkleurig, bij de jongen bleekgroen, met gele zolen
en geledingen. Het kleed der ouden is zeer verschillend van
dat der jongen. De bovendeden zijn bij deze grijsbruin met
groote rosachtige vlekken , de vederen der onderdeden ros
met donkere randen. De ouden zijn zeer kennelijk aan twee
buitengewoon lange, witte nekvederen; overigens zijnde boven-
kop, nek en mantel zwartgroen, de achterrug, de vleugels en
staart zijn grijs , en de overige deelen wit. De Kwak is van
DE REIGERS.
145
Midden- en Zuid-Europa op gelijke breedte over Azië , en over
geheel Afrika tot Madagascar verbreid. Hij houdt zich in het riet
van de moerassen, de meren en rivieroevers op. Vroeger was hij
in Huitschland en ook in ons land zeer gemeen , thans behoort
hij onder de zeldzame vogels, die intusschen aan de oevers der
Beneden-Maas , onder anderen op Schollevaars-eiland , broedf.
Hij behoorde voordezen tot de hooge jagt. Hij houdt zich veelal
in het riet en hout schuil , klimt zeer behendig langs de takken ,
en is volstrekt geen nachtvogel bij uitzondering, zoo als een
zijner namen schijnt te willen aanduiden. Zijn grove stem doet
aan die van den Eaaf denken. Hij komt bij ons in het begin
van Mei aan zijne broedplaatsen aan en verlaat die in het einde
van September, om naar meer zuidelijke streken te verhuizen.
Hij voedt zich met gelijksoortige dieren als de overige Reigers.
Men vindt zijn nest op boomen en in het hakhout: het is uit
takken en riet vervaardigd, van binnen met gras of wortelen
van planten belegd, en het bevat in den regel vier bleekgroene
eijeren.
He Roerdomp, Arclea stellaris^ ook Butoor, Domp-
hoorn, en in Groningen Reidomp genoemd, bereikt ruim
twee voet lengte , en is dadelijk te herkennen aan zijne roestgele ,
als het ware met bruinzwarte vlekken gemarmerde vederen,
en aan zijnen bruinzwarten bovenkop en knevel vlek. Het oog is
geel, de bek en teugels zijn groengeel, en de pooten lichtgroen.
Bij de jongen zijn de pooten en bek vleeschkleurig. He Roer-
domp wordt in het gematigde en warme Europa, in Afrika en
in de noorderhelft van Azië tot Japan aangetroffen. Hij houdt
zich in het riet op, en broedt ook aan soortgelijke plaatsen
van ons land, waar hij in April aankomt om in October we-
derom te vertrekken. Hij is schuw, houdt zich schuil in het
riet, of komt over dag slechts daaruit te voorschijn, wanneer
hij zich naar eenen anderen rietkant wil begeven , hetgeen meestal
geschiedt door digt boven de oppervlakte van het water te
vliegen. In het voorjaar, wanneer het riet zijne hoogte nog
10
146
VOGELS.
niet bereikt heeft, houdt hij zich op hoornen, in het hakhout
of struiken op, slaapt op hunne takken, en klimt er met veel
behendigheid langs. Op den grond rustende, steunt hij veelal
op de hakken. Hij eet allerlei dieren , zoo als kikvorschen ,
kleine visschen , slakken , wormen , insekten en hunne maskers ,
voornameliik beerrupsen, jonge vogels, muizen, spitsmuizen en
zelfs waterratten. De Eoerdomp laat gedurende den paar- en
broedtijd een luid gebrul hooren, hetgeen men in de stilte van den
nacht tot op zeer groote afstanden verneemt, en hetgeen voort-
gebragt wordt, terwijl de vogel den bek in het water steekt.
De Eoerdomp plaatst ziju nest op omgebogene rietstelen of
bevestigt het aan het riet zelve. Het is uit riet en biezen ge-
maakt en van binneti met plantenpluis belegd. De eijeren,
drie tot vijf in getal, zijn zeer poreus, nagenoeg zoo groot
als kippeneijeren , bleek grijsachtig olijf bruin, en worden door
het wijfje in ongeveer een- tot drie en twintig dagen uitge-
broed. De jongen klimmen even behendig als de ouden langs
de rietstelen, en blijven langen tijd in het nest of in zijne
nabijheid.
De kleine Eoerdo mp , Ardea minuta , welke in ons land
vrij algemeen den zonderlingen naam van Woud aap je draagt ,
maar ook kleine Butoor, Woudhopje, Ho u t b u t o o r t j e
en Woff er genoemd wordt, bereikt slechts veertien duim lengte,
en is de kleinste van alle inheemsche soorten. Het vederkleed
der jongen is zeer verschillend gekleurd van dat der ouden.
Bij deze zijn de bovenkop en nek, de rug, de schoudervedereii ,
de slag- en staartpennen zwart; de overige deelen isabelkleurig.
Bij de jongen zijn de vederen der bovendeelen bruin, met zeer
breede roestkleurige zoomen, die der onderdeden roestgeel,
met bruine overlangsche vlekken. De kleine Eoerdomp wordt
in het gematigde en warme Europa, in Afrika en het wes-
telijke Azië aangetroffen. Hij komt, ofschoon in kleinen getale,
overal broedende voor in ons land aan de met riet en hout
begroeide oevers der zoete wateren. Hij vertrekt tegen October
DE E.EIGERS.
147
en komt in Mei terug. Hij klimt zeer behendig langs de riet-
stelen of takken van het hout. Het mannetje laat, zoo als de
groote Eoerdomp, gedurende den paar- of broedtijd een brullend,
maar zwak geluid hooren. Het voedsel van dezen vogel bestaat
in vischjes, vischkuit, kleine kikvorschen, insekten, slakken
en wormen. Hij plaatst zijn, naar evenredigheid klein, los uit
takjes en biezen vervaardigd nest tusschen de stelen van het
riet of de takken van struiken, op vijf tot acht voet hoogte
van het water of den grond. De eijeren, vier tot vijf in getal,
zijn blaauwgr oenachtig wit.
DE LEPELAARS.
Men kan de Lepelaars, die den geslachtsnaam van Platalea
dragen, beschouwen als Eeigers, wier snavel in plaats van
konisch en puntig te zijn als bij deze, groot, sterk afgeplat,
en naar voren in eene soort van platte schijf uitloopt. Het
gezigt en de keel zijn min of meer naakt. Het zijn vogels,
wier romp ongeveer de grootte van dien eener Eend heeft, die
een korten staart hebben, en wier vederen meestal wit zijn.
De niet talrijke soorten van dit geslacht hebben onderling veel
overeenkomst. De Lepelaars leven gezellig in moerassige stre-
ken, nestelen in het riet, op struiken en boomen, en voeden
zich met soortgelijke dieren als de Reigers. In Europa heeft
men er slechts eene soort , die ook in ons land voorkomt. Dit is
De Lepelaar, Platalea leucorodia^ die ook Lepelgans
genoemd wordt; hij is een vogel, wiens geheele lengte ongeveer
dertig duim bedraagt. De bek is zwart, maar van voren op de
schijf okergeel; de oogkring, teugels en keel zijn zonder ve-
deren en roodachtig geel; de oogen bij de ouden bloedrood,
bij de jongen witachtig; de pooten zwart. De ouden hebben
de vederen van het achterhoofd tot eene aanzienlijke hangende
kuif verlengd. De vederen zijn wit , aan den krop veelal isabel-
10*
148
VOGELS.
kleurig. De Lepelaar is over hefc gematigde en warme Europa,
Noord-Afrika en Klein-Azie tot Hindostan verbreid, komt
echter in deze landen slechts aan enkele bepaalde, voor zijne
levenswijze geschikte plaatsen voor. In Nederland broedt hij
op moerassen of plassen in de nabijheid der monden van de
groote rivieren, voornamelijk van de Maas, begeeft zich gaarne
naar slibbige plaatsen, b. v. aan de Zeeuwsche stroomen en aan
den Helder , of ook op moerassige plaatsen meer landwaarts in ,
en leeft en broedt gezellig. De Lepelaar komt bij ons in April
aan, en vertrekt in September. Hij vliegt hoog en met uitge-
strekten hals en pooten. Zijn stemgeluid heeft eenige overeen-
komst met dat van denEeiger; maar hij klappert met den bek
als de Ooijevaar. Zijn voedsel bestaat in visschen, vischkuit,
wormen , slakken , en maskers van insekten. De Lepelaar plaatst
zijn groot uit biezen of ook takken vervaardigd nest in moe-
rassen, hetzij op den grond, waar het eenen, somtijds tot twee
voet hoogen hoop vormt, hetzij in struiken of de onderste,
lage takken van boomen. Hij broedt slechts eenmaal ’s jaars;
het wijfje legt twee tot drie, zelden vier eijeren, die witachtig
zijn en met bruinachtige of rosse stippen en vlekjes geteek end,
een grove en poreuse schaal hebben en in drie weken uitgebroed
worden.
DE OO IJ EVA ARS.
De O o ij e V a a r s , die den latijnschen naam van Ciconia dra-
gen, doen door hunne gestalte aan de Eeigers denken; maar
zij zijn krachtiger van maaksel en meestal grooter ; hunne pooten
zijn langer, maar de teenen korter, met ongekorvene en stom-
pere nagels, en de achterleen is een weinig hooger geplaatst;
de bek is krachtiger ; zij krommen hunnen hals niet in den vorm
eener /S, steken dien bij het vliegen regt uit, en zij klep-
peren gedurende den paar- en broedtijd met den snavel. Hun
kleed biedt, volgens de sekse, den leeftijd en het jaargetijde
DE OOIJEVAARS.
149
geen of weinig verschil. Zij worden in de meeste werelddeelen
aangetrofien, ontbreken echter in Noord- Amerika. Zij bewonen
moerassige of vochtige plaatsen, en hun voedsel bestaat in kik-
vorschen, muizen, waterratten en andere kleine zoogdieren,
jonge vogels, insekten, slakken en wormen. Zij nestelen op
boomen of hooge gebouwen, en de buiten de heete gewesten
broedende voorwerpen verhuizen gezellig. In ons - werelddeel
leven slechts twee soorten van Ooije vaars, van welke de eene
algemeen, de tweede slechts zeer toevallig in ons land aange-
troflen wordt. Dit zijn
De Ooijevaar, Ciconia alba , in het graafschap Zutphen
Stork, in Groningen Eiber, in de lage Yeluwe, in Over-
ijssel en in sommige streken van Drenthe Eil-lèver (Heil-
belover) genoemd; hij is een vogel van ruim drie voet lengte, die
de pooten en den bek vermiljoenrood , in den jeugdigen leeftijd
echter zwartachtig, heeft, wiens naakte huid om de oogen zwart
is , terwijl de zuiver witte kleur van het vederkleed slechts
afgebroken wordt door zwarte slagpennen en groote vleugeldek-
vederen. De Ooijevaar wordt op , voor zijne levenswijze geschikte
plaatsen in het warme en gematigde Europa en in Algerie
broedende aangetrofien. Tn Scandinavië broedt hij alleen aan
den zuidwestelijken hoek; naar Groot-Brittanje verdwaalt hij
slechts toevallig, zonder er te broeden. Hij verlaat ons in het
najaar, en komt in Maart, somtijds in Eebruarij aan zijne
broedplaatsen terug. Gedurende zijne verhuizing overnacht hij
gezellig op boomen, en gaat zuidelijk tot Midden- Afrika, ja
hij dwaalt zelfs tot aan de Kaap de Goede Hoop af. Hij was
vroeger in onze vochtige, waterrijke streken een zeer alge-
meene vogel, maar sedert er een twintigtal jaren geleden, bij
Bordeaux, gedurende eenen zwaren storm, groote zwermen van
dezen vogel, op hunnen terugtogt, om het leven kwamen,
wordt hij bij ons in veel kleineren getale aangetroffen. Het
stemgeluid van den Ooijevaar bestaat in een sissen, gelijk dat
der Ganzen; maar in den paar - en broedtijd laat hij zijn eigen-
150
VOGELS.
aardig klepperen met den bek hooren. Zijn voedsel, hetgeen
hij op weilanden of in moerassige plaatsen gaat zoeken , bestaat
in allerlei dieren, vooral kikvorschen, veldmuizen, waterratten
en andere kleine of jonge zoogdieren, zoo als ook jonge vogels,
slangen, hagedissen, vischjes, insekten, slakken en wormen:
hij slikt deze dieren geheel in, en werpt de haren, vederen,
schubben, en andere niet verteerbare deelen, gelijk de roofvogels
doen, in ballen door den bek weder uit. Daar hij een voor
den landbouw nuttige vogel is , zoo wordt hij overal gespaard ,
en is derhalve in het algemeen weinig schuw; intusschen doet
hij den wildstand nadeel, doordat hij ook jonge hazen en jonge
patrijzen doodt. Hij broedt op boomen, en in vele streken,
vooral in ons land, zelfs in onze steden, wordt hem in dekens
van eene nestplaats te gemoet gekomen, door een wiel van
eenen wagen op daken van hooge gebouwen, op doode boomen
of op masthoornen te bevestigen. Hierop sleept hij takken en
doornen, wier tusschenruimten hij met klei aanvult, en die hij
met stroo en vervolgens met vederen en haren bedekt. Men vindt
daarin in April gewoonlijk drie, somtijds slechts twee of ook
vier tot vijf naar evenredigheid kleine, witte eijeren, uit welke
na ruim vier weken broedens de jongen te voorschijn komen.
De tweede Europeesche soort van dit geslacht is de Zwarte
Ooijevaar, Ciconia nigra. Zij is een weinig kleiner dan de
gewone soort, en zeer in het oog vallend, doordat haar veder-
kleed, met uitzondering van de borst, den buik, de schenkels
en de onderdekvederen van den staart, welke deelen allen wit
zijn, eene fraaije zwartbruine kleur met iriserenden metaalglans
vertoont. Het oog is grijsachtig bruin. De bek, teugels, oog-
kring en pooten zijn bij de ouden hoogrood, bij de jongen
olijfbruin. In den jongen leeftijd is ook de donkere kleur der
vederen valer dan bij de ouden en heeft weinig glans. De
zwarte Ooijevaar komt slechts toevallig, als op den trek verdwaald,
in het westelijk Europa, en wordt derhalve bij ons slechts van
tijd tot tijd aangetroffen : intusschen werden in het najaar van
DE OOIJEVAAKS.
151
1859 twee stuks te gelijker tyd aan den hoek van Holland
geschoten. Hij heeft zijne broedplaatsen in het gematigde en
warme oostelijke Europa, westelijk tot in het Oldenburgsche.
Op den trek verbreidt hij zich over Afrika, en dwaalt enkel
zelfs tot aan de Kaap de Goede Hoop af. Hij voedt zich, zoo
als onze Ooijevaar, met allerlei dieren, maar voornamelijk met
visschen. Hij maakt zijn nest in groote bosschen op hooge
boomen. De eijeren, twee tot vier in getal, zijn een weinig
kleiner dan die van onzen Ooijevaar en blaauwachtig wit.
DE IBISSEN.
De Ibissen doen door hunnen stompen, gekromden bek
aan de Wulpen denken; zij sluiten zich echter door hun maak-
sel en hunnen verlengden, laaggeplaatsten achterteen aan de
Eeigers aan. Zij zijn van middelmatige grootte, bewonen de
moerassen der warme gewesten, zitten veel op boomen, nestelen
in struiken, en voeden zich met wormen en insekten.
De Europeesche soort. Ibis falcinellus ^ heeft ongeveer twee
en twintig duim lengte, w^aarvan er vier op den bek komen,
die bij de ouden donker grijsgroen, bij de jongen geelachtig
is met drie zwarte dwarsbanden. De huid van de teugels en
om de oogen is kaal en zwartachtig groen , maar in den paartijd
met eene blaauwwitte lijn omzoomd. De oogen zijn bruinrood,
de pooten donkergroen met geel aan den hak. Bij de ouden zijn
de rug, de staart en de vleugels, met uitzondering der schou-
ders, metaalgroen, met bronzen en purperen weerschijn; de
vederen der overige deelen zijn bruinrood. Bij de jongen is
laatstgenoemde kleur grijsbruin en het metaalgroen heeft eenen
gelen weerschijn. De Ibis wordt in het heete, vooral in het
zuidoostelijke Europa, in Noord- Afrika en het westelijke Azië
aangetroffen, waar hij zich in moerassen en aan de slibberige
oevers van meren ophoudt. Hij is een trekvogel, die somtijds
152
VOGELS.
in kleine troepen tot op groote afstanden noordelijk afdwaalt,
en alsdan niet slechts in Duitschland en Frankrijk, maar ook
in Denemarken , Scandinavië , op Helgoland , in ons land , in
Groot-Brittanje, ja zelfs in IJsland waargenomen wordt. Aan
zijne broedplaatsen nestelt hy gezellig met Lepelaars, witte
Eeigers, Kwakken en Aalscholvers, in moerassen op willigen-
struiken, tusschen welker gevorkte takken hij zijn geheel uit
takken vervaardigd nest plaatst. De eijeren, vier in getal,
hebben een zeer grof grein, en zijn fraai groen van kleur.
DE LOOPVOGELS. CUESORES.
De Loopvogels, tot welke afdeeling onder anderen de Trap-
pen, Grielen, Plevieren , Kievieten, de Scholekster be-
hooren, hebben eenen zijdelings zamengedrukten , meestal korten
bek, voetwortels die veelal met een net van schubben bekleed zijn,
en eenen weinig ontwikkelden achterleen, die zelfs bij een groot
getal soorten ontbreekt. Zij leven op vlakten , loopen en vliegen
goed, zetten zich niet op boomen, nestelen op den grond,
de meesten leggen drie tot vier eijeren, en de jongen loopen
uit het nest, kort nadat zij uit het ei gekomen zijn. In ons
land worden de volgende, tot deze afdeeling behoorende ge-
slachten en soorten waargenomen.
DE TRAPPEN.
De Trappen zijn de grootste en zwaarste van alle Loop-
vogels, en doen hierdoor eenigzins aan de Hoendervogels den-
ken. Zij hebben eenen zeer zw'aren romp, eenen dikken en
tamelijk langen hals, eenen tamelijk korten van achteren afge-
platten bek, middelmatige en afgeronde vleugels , eenen breeden,
afgeronden, meestal uit twintig pennen zamengestelden staart.
DE TRAPPEN.
153
en zijn voornamelijk te herkennen aan hunne pooten , die tamelijk
lang, krachtig, met een net van schubben bedekt en van slechts
drie door een span vliesje vereenigde en met breede en stompe
nagels gewapende teenen voorzien zijn. De mannetjes zijn
veelal aanzienlijk grooter dan de wijfjes. De Trappen bewonen
vlakke, drooge streken, leven gezellig, loopcn schielijk, vliegen
ook goed, en voeden zich met zaden, knoppen en jonge bladeren
van kruiden, met insekten, wormen en andere kleine dieren,
en verslinden ook steentjes. Hun stemgeluid is knorrend. De
meesten schijnen in polygamie te leven, en in den paartijd
loopt het mannetje met opgerigten staart en hangende vleugels
om zijne wijfjes, hetgeen ook alles aan de Hoendervogels doet
denken. Zij nestelen op den grond, leggen echter slechts twee
olijfkleurige, donker gevlekte eijeren. Zij bew^onen de warme
en gematigde streken der oude wereld. In ons werelddeel broe-
den twee soorten, en eene derde verdwaalt er somtijds. Zij
worden ook alle drie toevallig in Nederland aangetroffen.
De groote Trap, Otistarda^ veelal Trapgans genoemd,
is aan zijn grootte en kleur dadelijk te herkennen. Het oude
mannetje is nagenoeg zoo groot en zoo zwaar als een Kalkoen
en bereikt ruim drie voet lengte. Het wijfje is ongeveer een
zesde kleiner. De snavel van den Trap is bruin , de oogen zijn
geel en de pooten leikleurig. De onderdeden van den krop
afwaarts zijn wit, de groote slagpennen zwart, en de buiten-
helft van den vleugel is grijs. Bij het oude wijfje zijn ook
de geheele hals en kop grijs; bij het mannetje daarentegen
witachtig en bij de jongen met donkere, golvende, dwarse
strepen. De rug, staart, de schoudervederen en binnenhelft van
de vleugels zijn roestkleurig met zwarte , halvemaanvormige
dwarsstrepen ; maar de staartpennen zijn aan het einde wit.
Het oude mannetje is bovendien zeer kennelijk aan de lange,
snorachtige vederen, die aan weerszijden van de onderkaak uit-
steken. De groote Trap broedt in de gematigde en warme
streken van Europa, vooral in zijne oostelijke helft. Intusschen
154
YOGELS.
is hij op zekere plaatsen beperkt , en in vele nagenoeg, in
sommige, zoo als b. v. in Groot-Brittanje, geheel uitgeroeid.
Zeer menigvuldig is hij nog in de Krim en in sommige stre-
ken van Klein-Azie. In het gure jaargetijde zwerft hij in kleine
troepen rond , en verdwaalt van tijd tot tijd ook in ons land.
Nog eenige eeuwen geleden verschenen zij bij ons jaarlijks in
zulk eene buitengewone menigte, dat er in den herfst dikwijls
geheele vejden mede bedekt waren. De paartijd is in Maart of
April. Het wijfje legt, in graanvelden , in eene met eenige
grashalmen belegde uitholing van den grond , hare twee tot
drie eijeren , die de grootte hebben van ganzeneijeren , licht
olijfkleurig zijn met bruine vlekken , en in dertig dagen uit-
gebroed worden. De groote Trap is een schuwe vogel , ten
gevolge van de vele vervolgingen , die hij gedurig ondergaat ;
want zijn vleesch is zeer lekker , en hij wordt steeds gerekend
onder het kleine getal van tot de groote jagt behoorende dieren.
De kleine Trap, Oüs tetrax , is niet grooter dan eene
Kip. Hij heeft in zijne kleur eenige overeenkomst met den groe-
ten Trap, maar de buitenhelft der vleugels is witachtig in plaats
van grijs ; het oude mannetje heeft , in plaats van snorvederen
aan de kaak , aan weerszijden van den zwarten , van twee witte
dwarsbanden voorzienen hals, een en uit verlengde vederen zamen-
gestelden , oprigtbaren , zwarten kraag ; en bij het wijfje en de
jongen is de geheele hals tot op de zijvederen vaal roestkleurig,
met zwartbruine overlangsche en dwarse vlekken. De pooten
zijn vuil okergeel , en de oogen lichtgeel. De kleine Trap wordt
in de heete streken van Europa, vooral in Zuid-Busland, aan-
getrofien. Hij zwerft , zoo als de groote Trap, na den broedtijd
rond, verhuist in menigte naar Klein-Azie en Algerie , verdwaalt
echter in het koudere Europa en ook tot ons. In zijne wijze
van leven, van nestelen en in zijn voedsel heeft hij veel over-
eenkomst met den grooten Trap ; maar zijne eijeren, drie tot vijf
in getal , zijn niet grooter dan kippeneijeren.
De derde soort is de Aziatische Kraagtrap, Otis
DE TRAPPEN.
155
Macqtoenii. In grootte houdt zij het midden tusschen de beide
overige soorten, daar hare lengte ongeveer twee voet bedraagt.
Zij is zeer kennelijk aan eene, uit smalle, gekromde, zwarte en
witte vederen gevormde kuif; aan eenen zeer langen en grooten
zwarten en witten vederkraag aan weerszijden van den hals, en
aan de zeer fijne golvende dwarslijnen, welke de bleek grijs-
achtig rosbruine bovendeelen des vogels en de vleugels bedek-
ken. Deze soort, die in het heete westelijke Azië broedt,
verdwaalt van tijd tot tijd in ons werelddeel, en werd herhaal-
delijk in Duitschland, Sleeswijk, Belgie, Drankrijk, en ook
eens in ons land waargenomen en geschoten.
DE RENVOGELS.
De Ben vogels, die het geslacht Cursorius vormen, zijn
vogels, wier ligchaam ongeveer de grootte heeft van die van
eenen Spreeuw, wier pooten op die der Trappen gelijken , maar
zoowel van voren als van achteren met eene rij van schilden
bekleed zijn, die lange en puntige vleugels, eenen korten en
afgeronden staart, doorboorde neusgaten en eenen korten, een
weinig gekromden bek hebben. Zij voeden zich met insekten,
loopen schielijk en vliegen snel. Zij broeden in de drooge
vlakten van Afrika en het heete West-Azie, en eene soort ver-
dwaalt van tijd tot tijd in ons werelddeel en ook tot ons.
Dit is
De Benvogel, Cursorms europaeus. Hij heeft 9 duim
lengte; zijne oogen zijn bruin en de pooten geelgrijs. De hoofd-
tint der vederen is eene fraaije isabelkleur; maar de groote
slagpennen en de onderzijde der vleugels zijn paarsachtig
zwart, de keel en buik wit; de jongen hebben de bovendeelen
met donkere, halvemaanvormige dwars vlekk en ; bij de ouden
is de achterkop grijs en met eene witte en zwarte streep om-
zoomd, en men ontwaart eenen zwarten band nabij het einde
156
VOGELS.
van den staart. De Eenvogel bewoont het noordelijke Afrika,
en waarschijnlijk ook het westelijke heete Azië. In ons wereld-
deel komt hij slechts als verdwaald voor. Er werden intusschen
herhaaldelijk voorwerpen van die soort in Midden-Europa, en
zelfs eens bij Amsterdam geschoten. Zijn voedsel bestaat in
wormen en insekten. De vliegende insekten vervolgt hij, ter-
wijl hij vlak langs den grond, luidkeels schreeuwende, vliegt.
Hij nestelt in de woestijn op het zand. De eijeren, wier grond-
kleur aan die van roode klei doet denken , zijn met aschgraauw
en donker olijfbruin gevlekt.
DE GRIELEN.
De Grielen vormen het geslacht Oedicnemus. Het zijn
eigenlijk groote Plevieren, met zeer groote oogen, eenen tame-
lijk langen en sterk afgeronden staart, tamelijk hooge pooten,
korte teenen met spanvliezen, en wier vederkleed volgens de
sekse, den leeftijd of het jaargetijde weinig verschil vertoont.
De achterteen ontbreekt, even als bij de Plevieren. Zij leven
aan eenzame, met zand of droog gras bedekte plaatsen, en
nestelen op den grond. Onze inheemsche soort , die de eenigste
van ons werelddeel is, is de volgende.
De Griel, Oedicnemus crejpitans^ die ook Doorn sluiper,
Scharluip of Scharlupen genoemd wmrdt, is een vogel van
15 duim lengte. Zij heeft groenachtig gele pooten, gele oogen
en oogleden, en den bek aan de achterhelft lichtgeel, aan de
voorhelft zwartachtig. De hoofdtint der vederen is eene grijs-
achtige roestkleur, die op de vleugelen in het grijze trekt,
maar elke veder is in het midden van eene zwarte overlangsche
streep of vlek voorzien. De slagpennen zijn bruinzwart ; de
onderbuik, de keel, de teugels, eene streep onder en eene
boven het oog zijn wit; de onder dek vederen van den staart
isabelkleurig, en de staartpennen wit met zwaarte banden; het
DE GEIELEN.
157
middenpaar echter bruingrijs, maar allen zwart aan het einde.
De Griel is een bewoner van het warme en gematigde Europa,
die echter slechts op zekere bepaalde plaatsen voorkomt, en in
het algemeen onder de meer zeldzame vogels behoort. In ons
land werd hij op verscheidene plaatsen in de duinen van Zuid-
en Noord-Holland waargenomen. Op den trek begeeft zij zich
gaarne op heidegronden. Men hoort hare sterk fluitende stem
tot op groote afstanden. Zij is schuw en meer nacht- dan dag-
vogel. Haar voedsel bestaat in insekten, wormen, hagedissen,
blindwormen en zelfs mieren. Zij vertoeft bij ons van April
tot September. Men vindt hare eijeren, twee tot drie in getal,
eenmaal ’s jaars, in eene eenvoudige uitholing van het zand.
Zij zijn tamelijk groot, en op eenen bruingroenachtig gelen
grond met grijze stippen en olijfbruine vlekjes en schrapjes
geteekend. Het mannetje houdt de wacht in de nabijheid van
het nest. Na ongeveer 16 dagen broedens komen de jongen
te voorschijn, die reeds den volgenden dag daarna het nest
verlaten, en onder het geleide hunner moeder hun voedsel
gaan opzoeken.
DE PLEVIEREN.
Het geslacht der Plevieren, Charadrius genaamd, bevat
een groot getal vogels , die over alle werelddeelen verbreid
zijn, van welke echter slechts vijf in ons land aangetrofien
worden. Zij hebben slechts drie door spanvliesjes vereenigde
teenen, tamelijk hooge pooten, die van voren veelal met eene
rij schilden bekleed zijn, lange puntige vleugels, eenen bij
alle inheemsche soorten afgeronden staart, groote oogen, spieet-
vormige neusgaten en eenen tamelijk zwakken bek, die korter
dan de kop, van achteren een weinig afgeplat, van voren zij-
delings zamengedrukt is. De Plevieren worden in vlakke, het
liefst drooge streken of aan de oevers der rivieren, op den
158
VOGELS.
trek ook aan het zeestrand aangetroffen. Zij hebben eene flui-
tende stem, vliegen en loopen met schielijkheid , voeden zich
met wormen en insekten , en leggen jaarlijks eenmaal drie tot
vier peervormige, in verhouding tot den vogel groote , gevlekte
eijeren, die met de spitse einden tegen elkaar gekeerd liggen.
Het nestkleed bestaat uit dons , dat op de borst en den buik
wit, op de overige deelen vaal roestkleurig, met eenige zwarte
lengtestrepen is.
De Goud-Ple vier, Charadrius pluvialis^ die in Groningen
eenvoudig Plevier of ook Wilster genoemd wordt, is de
grootste onzer inheemsche soorten. Zij bereikt eene lengte van
tien duim. Zij heeft donkergraauwe pooten , donkerbruine oogen
en eenen zwarten bek. De vederen en pennen zijn op de
bovendeelen donkerbruin met bronsachtig gele vlekken en zoo-
men. De onder deelen zijn bij de jongen witachtig, van den
krop naar voren met donkere lengtestrepen ; bij de ouden in
den zomer zwart , en slechts langs de zijden van deze kleur
en op den onderbuik wit. De Goud-Plevier bewoont , gedurende
den zomer, de noordelijke streken van Europa en Azië, broedt
echter ook op de heidevelden van Noord-D uitschland en ons
land , b. v. van Gelderland en Noord-Brabant, waar hij in
April aankomt , om er in September wederom te vertrekken.
Op den trek wordt hij ook , ofschoon vrij zeldzaam , in de
overige streken van ons land aangetroflen. Zijn voedsel bestaat
in wormen , vooral pieren, maskers van insekten , en hij eet
ook beziën. Het wijfje legt drie tot vier bleek olijfkleurige , in
het geelroode trekkende eijeren, die, vooral aan hun stomp
einde, met zwartbruin gevlekt zijn.
De Morinel-Plevier, Charadrius morinellus , is nage-
noeg een vijfde kleiner dan de Goudplevier , zijne kleuren zijn
ook zeer verschillend , en hij is zeer gekenschetst door eenen
breeden wdtten band, die van boven de oogen om het achter-
hoofd loopt. Hij heeft loodkleurige pooten , donkerbruine oogen
en eenen zwartachtigen bek. De vederen der bovendeelen van
DE PLEVIEEEN.
159
den vogel zijn donkerbruin, met vaal roestkleurige randen,
die der onderdeelen rosbruinachtig wit, op den krop met don-
kere vlekken. De bruine kleur van den staart gaat naar zijn
wit einde allengs in het zwart over. In het prachtkleed neemt
de krop eene bruingrijze tint aan , die van achteren door
eenen smallen zwarten en eenen breeden witten gordel om-
zoomd is; terwijl de buik in het midden vurig roodbruinachtig
zwart wordt, hetgeen van voren en aan de zijden door vurig
roestrood begrensd wordt. Deze soort broedt op heidevelden
in de koude streken van Europa en Azië; in kleinen getale
echter ook in Groot-Brittanje, op Jutland en op het Reu-
zengebergte. Hij verlaat de koude streken reeds in Augus-
tus, en wordt op den trek, tot in October, van tijd tot tijd
op de geesten en weilanden langs onzen duinkant aangetroffen.
Somtijds ontmoet men aldaar, reeds in Junij en Julij, jonge
voorwerpen, hetgeen tot de vooronderstelling leidt, dat er
enkele paren ook langs onzen duinkant broeden. Daar hij een-
zame streken bewoont, zoo is hij weinig schuw. De bleek
olijfgroene eijeren zijn digt met donkerbruin gevlekt.
De Bontbek-Plevier, Charadrius hiaücula , bereikt
zeven en een halven duim lengte, en is, in den ouden leeftijd
zeer kennelijk aan de oranjeroodkleur van zijne pooten en de
achterhelft van zijnen snavel. De bovendeelen zijn licht bronze-
bruin; de onderdeelen, een breede halsband en het voorhoofd
wit, maar de krop is lichtbruin, en de slagpennen met de
staartpennen , behalve haar wit einde, zijn bruinzwart. In het
volkomen kleed zijn de teugels, wangen, een breede band
tusschen de oogen en de kop zwart. Deze soort broedt in
Siberie en in het noordelijke Europa, zuidelijk tot langs de
kust der Oostzee en zelfs in het Oldenburgsche, hetzij aan
het strand, hetzij aan de met zand bedekte oevers van rivieren
en meren, of, indien zijn nest verstoord wordt, ook op met
kort gras begroeide plaatsen. Hij verlaat zijne broedplaatsen
dikwijls reeds in Augustus, en komt alsdan, ofschoon in kleinen
160
VOGELS.
getale, somtijds tot laat in het voorjaar, langs ons zeestrand
voor. Zijne stem is helder en fluitend, en de vier eijeren zijn
grijsros met zwartbruine vlekken en stippen.
De kleine Plevier, Charadrius minor , die slechts zes duim
lengte bereikt, gelijkt, ten opzigte zijner kleuren, nagenoeg
volmaakt op den Bontbek-Plevier, maar zijne pooten zijn vuil-
oranje en de bek is in iederen leeftijd zwart. Hij is over ge-
heel Europa en de noorder helft van Azië verbreid, en broedt
op de zandachtige oevers der rivieren of meren of hare
drooge zandbanken, somtijds ook op nabij liggen de, met kort
gras begroeide vlakten. In Nederland komt hij, zoo als de
voorgaande, op den trek, en even als 'deze, slechts in kleinen
getale voor. Zijne eijeren gelijken op die van den Bontbek-
Plevier, maar zij zijn kleiner en hebben dikwijls eene fraaije
kopergroene grondkleur.
De Strand-Plevier, Charadrius cantianus^ is een weinig
grooter en zwaarder dan de kleine Plevier, maar zijn staart
is korter, en hij onderscheidt zich dadelijk van de beide
overige kleine soorten door zijne zwarte pooten; doordat de
krop slechts aan de zijden donker, bij de ouden zwart, bij
de jongen bruin gekleurd is; door de veel geringere uitbrei-
ding van het zwart of bruin op de wangen, en in het volko-
men kleed doordat het achterhoofd tot in den nek vaal roest-
kleurig is. De Strand-Plevier broedt aan de oevers der Oostzee,
aan de westkust van Jutland, aan de kust van het Olden-
burgsche, en werd in den broedtijd ook, ofschoon zeer enkel,
aan den hoek van Holland waargenomen. Hij begint reeds in
Augustus te verhuizen, en keert eerst in het begin van Mei
naar zijne broedplaatsen terug. Gedurende den trek wordt hij
in kleine troepen jaarlijks zeer menigvuldig langs ons zee-
strand aangetroflen. De eijeren, vier in getal, zijn een weinig
langwerpiger, en meer gevlekt dan die der beide overige
kleine soorten.
DE KIEVITEN.
161
DE KIEVITEN.
Men kan de Kieviten, die in het stelsel den geslachtsnaam
van Vanellus dragen, beschouwen als Plevieren die van eenen
kleinen achterleen voorzien zijn. De beide in ons land voor-
komende soorten zijn de volgende.
De Kievit, Vanellus cristatus eenen voet lengte en
is zeer kennelijk aan zijne lange, uit smalle, opwaarts ge-
krulde vederen gevormde, kuif van het achterhoofd. De pooten
zijn vleeschkleurig roodbruin, en zijn bek is zwart. De zijden
van den kop, de borst, buik en de voorhelft der staart-
pennen zijn wit; de dekvederen van den staart witros, en
alle overige deelen zwart, welke kleur echter op den kop en
krop eenen staalgroenen weerschijn heeft, op de slagpennen
en de achterhelft der staartpennen in het paarsachtige trekt,
en op den rug in het bronsgroene, op de schoudervederen in
het koperroode, en op de vleugels in het staalblaauwe over-
gaat. Bij de jonge vogels is de donkere grondtint flaauwer,
en alle vederen zijn van lichte zoomen voorzien. De Kievit
broedt in Europa, noordelijk tot 61°, in A.lgerie en in het
gematigde Azië tot Japan. Intusschen komt hij slechts op vochtige
weilanden, of aan lage moerassige plaatsen op heidevelden of
andere vlakke streken voor. Hij is, in Nederland, vooral op
alle onze lage weilanden, een zeer gemeene vogel, die in de
eerste helft van Maart bij ons aankomt en ons in September
verlaat. Na dezen tijd komen intusschen anderen uit het
noordoosten tot ons, vertoeven er, naar gelang van het weder,
langeren of korteren tijd, en enkelen overwinteren er zelfs.
Hij verraadt zijne tegenwoordigheid dadelijk door zijn zonder-
ling heesch stemgeluid, waaraan zijn hollandsche naam ontleend
is, en door zijne vlugt, waarbij hij van tijd tot tijd als het
ware in de lucht ombuitelt. Ook heeft hij de gewoonte, de
menschen die zijne broedplaatsen naderen, eerst te gemoet te
11
162
VOGELS.
vliegen en alsdan, door eene andere rigting in te slaan, te
trachten, hen van zijn nest te verwijderen. Het nest bestaat
uit eene uitholing van den grond, die met eenige grashalmen
belegd is. De drie tot vier eijeren, welke met groote donkere
vlekken bedekt zijn, worden in ongeveer zestien dagen uitge-
broed. Zoo als bekend is, zijn zij als lekkernij zeer gezocht,
en er worden er jaarlijks voor aanzienlijke sommen, vooral
uit Vriesland, naar Engeland uitgevoerd. Daar de Kieviten,
wier eijeren men herhaaldelijk wegneemt, in het geheel niet
meer zouden broeden, het getal dezer vogels derhalve van jaar
tot j aar verminderen zou, zoo is bij de wet bepaald, wanneer
het oprapen van kieviteijeren moet ophouden.
De tweede soort van inheemsche Kieviten is de Goud-
Kievit, Vanellus squatarola. Zij heeft in gestalte en kleur
de grootste overeenkomst met den Goud-Plevier, maar is,
behalve het kenmerk aan de aanwezigheid van haren achterteen
ontleend, van deze soort te onderscheiden doordat zij een wei-
nig grooter en zwaarder is, eenen krachtiger snavel heeft en
doordat de lichte vlekken harer bovendeelen in plaats van geel ,
geelachtig wit of bij de ouden zelfs geheel wit zijn. Met onzen
Kievit heeft zij weinig overeenkomst. Zij broedt in het Noor-
delijke Europa en Azië, komt echter op den trek in geheel
Afrika en Azië voor. In ons land ontwaart men haar slechts
op den trek, langs het strand, in zeer kleinen getale. Zij
keert eerst in Mei aan hare broedplaatsen terug. Zij is schuw,
en legt hare vier eijeren, die een weinig grooter zijn dan die
van den Goud-Plevier, in de tweede helft van Junij, in eene
met bladeren of mos belegde uitholing van den grond.
DE STEENLOOPERS.
De eenige bekende soort van dit geslacht, onze Stéenlooper,
8tre^silas coUaris ^ is een vogel van acht duim lengte, die
DE STEENLOOPEES.
163
zich door zijn maaksel geheel aan de Plevieren aansluit, maar
van deze afwijkt door kortere pooten , door de aanwezigheid
van eenen achterleen, en door eenen aanmerkelijk naar boven
gekromden, sterk zijdelings zamengedrukten , harden en pun-
tigen snavel, die een weinig langer is dan de kop. De pooten
zijn roodgeel en de bek is zwart van kleur. De staartpennen
zijn aan den wortel en aan het einde wit, voor het overige,
zooals de slagpennen zwartbruin; de onderdeden van den vogel
en de stuit zijn wit. De vederen der bovendeelen en die
der zijden van den krop zijn, bij de jongen, donkerbruin
met lichte zoomen. In het volkomen kleed is de kop en nek
w'it, met zwart gevlekt, welke kleur zich over den krop als
een groot schild uitbreidt; de mantel en vleugels zijn rood-
bruin met zwarte vlekken. Na de ruijing wordt dit rood-
bruin door donkerbruin vervangen, en de donkere vederen
hebben lichte randen. De Steenlooper broedt in de koude streken
der oude wereld, in Europa zuidelijk tot Jutland. Hij verlaat
zijne broedplaatsen in September, en keert in de eerste helft
van Mei naar deze terug. Gedurende den winter werd hij in
Madera en Noord-Afrika, en in Azië tot Java waargenomen.
Bij ons komt hij slechts enkel op den trek, maar veelal, ge-
durende den geheelen winter voor, en hij kiest alsdan tot
rust- of verblijfplaats bij voorkeur de steenen hoofden langs
onze kust. Hij heeft, zooals de Plevieren, een helder fluitend
stemgeluid. Zijn voedsel bestaat uit wormen en allerlei insekten
met hunne maskers. Hij nestelt op den grond, en zijne eijeren,
drie tot vier in getal, die in Junij gelegd worden, hebben, behalve
hunne veel geringere grootte, veel overeenkomst met kieviteijeren.
DE SCHOLEKSTERS.
De Scholeksters, die bij de natuurkundigen den naam
van Haematopus dragen, kunnen beschouwd worden als groote
11*
164
VOGELS.
Plevieren van een zeer krachtig maaksel en eenen afwijkend
gevormden snavel, vermits deze langer is dan de kop, regt,
en mesachtig zijdelings zamengedrukt. De pooten zijn krach-
tig, zoo als bij de Plevieren slechts van drie teenen voorzien,
en met een net van schubben bedekt. Deze vogels bewonen
het zeestrand. Zij worden in kleinen getale nagenoeg aan alle
kuststreken van den aardbol aan getroffen; maar zij vormen
eigenlijk slechts twee hoofdsoorten.
De eene is onze Scholekster, Haematopus ostralegus ,
langs onze kust ook Kliet, door de Amsterdamsche poeliers
Zeekievit en in Groningen gewoonlijk Oestervisscher
genoemd. Deze vogel bereikt eene geheele lengte van vijftien duim,
waarvan er vier op den staart, en nagenoeg drie op den snavel
komen. De bek is oranjerood; bij de jongen roodachtig bruin,
maar naar zijn einde geel. De pooten zijn donker vleesch-
kleurig en de oogen karmijnrood. De vederen der bovendeelen
en de hals tot aan de borst zijn zwart; maar de voorhelft der
staartpennen, de dekvederen van den staart, een breede band
over de vleugels zooals de borst en buik zijn wit. In het eerste
kleed is de donkere kleur min of meer bruinachtig, en de
keel veelal van eenen smallen witten kraag voorzien. Het nest-
kleed heeft de grootste overeenkomst met dat der Plevieren.
De Scholekster wordt aan de meeste kusten van ons werelddeel ,
en ook aan de onze aangetroffen, waar hij op de duinen nes-
telt. Somtijds ontmoet men hem ook, zelfs in den zomer, op
de weilanden, verscheidene uren binnenslands. Hij vertrekt in
September en keert in April aan zijne broedplaatsen terug,
overwintert echter ook enkel bij ons. Zijn voedsel bestaat in.
vischbroedsel , jonge garnalen en wormen. Om het te zoeken
boort hij, even als de Snippen, gaten in het zand of keert met
zijnen bek de horens, schelpen en andere op het strand lig-
gende voorwerpen om, en het is waarschijnlijk hiervan, dat
men hem den naam van Oestervisscher heeft gegeven. Zijn
vlugt is snel, hij loopt goed, en hij laat zijne schelle stem
DE SCHOLEKSTEKS.
165
vooral bij het opvliegen hooren. Hij maakt jaarlijks slechts
een broedsel, en het wijfje legt, in Junij, hare twee tot drie
eijeren, in eene eenvoudige, met eenige grashalmen belegde,
uitholing van het zand: zij hebben ongeveer de grootte van
kippeneijeren, en zijn bruinachtig roestgeel met bruinzwarte
vlekken en grijze stippen.
DE SNIPVOGELS. SCOLOPACES.
Men kan onder dezen naam alle vogels zamenvatten, die
min of meer overeenkomst hebben met de Snippen. Hunne
oogen zijn ver naar achteren en naar boven geplaatst, en hun
mond is naauw en reikt op verre na niet tot aan de oogen.
Hun snavel is in den regel aanmerkelijk langer dan de kop,
min of meer week, van achteren nagenoeg vierkant, van voren
meestal een weinig verdikt en verbreed, ten einde als werk-
tuig tot het tasten te dienen, vooral tot het boren in den
weeken grond bij het zoeken van voedsel. Zij zijn hoog op de
pooten en de voetwortel is van voren met schilden bekleed.
De teenen zijn lang, en er is in den regel een kleine, hooger
geplaatste achterteen aanwezig. Zij hebben lange puntige vleu-
gels, en eenen korten, meestal afgeronden staart. Yelen zetten
zich, gedurende den paar- en broedtijd gaarne op boomen,
heesters, palen, hekken of andere boven den grond verhevene
voorwerpen. De meesten bewonen lage moerassige streken. Hun
voedsel bestaat voornamelijk uit insekten en dier maskers,
wormen en kleine weekdieren. Zij leggen drie tot vier groote,
peervormige eijeren, gewoonlijk in een, met eenige grashalmen
belegde uitholing van den grond. Sommigen leggen ze ook
in oude lijsternesten. De inheemsche soorten van deze afdee-
ling behooren tot de geslachten der Snippen, Grutto’s^
Strandloopers, Euiters, Wulpen en Kluiten.
166
VOGELS.
DE SNIPPEN.
Het geslacht der Snippen, Scolopax genoemd, bevat soor-
ten met groote, buitengewoon ver naar achteren en boven ge-
plaatste oogen; wier bek gewoonlijk regt , langer dan de kop, en
aan weerszijden van eene lange vore voorzien is ; wier doorboorde
neusgaten aan den wortel van den bek liggen, en wier voetwortels
middelmatig en van voren met schilden bedekt zijn. Het zijn
nachtdieren, die in de geheele wereld aangetrofFen worden. In
Europa heeft men slechts vier soorten, die ook allen in ons
land voorkomen. Het zijn de volgende.
I)e Houtsnip, Scolopax rusticula^ die in Gelderland
Woudsnep genoemd wordt, is onder alle Snippen en in het
algemeen onder alle Steltvogels, dadelijk te herkennen aan
hare schenkels, die veel verder afwaarts en wel tot nagenoeg
aan de hakken met vederen bekleed zijn. De Houtsnip is een
zware, plompe vogel, van ongeveer 13 duim lengte, waarvan
er 3 op den bek komen. De mannetjes zijn een weinig kleiner
dan de wijfjes , en de zeer groote voorwerpen worden door de
jagers veelal Uilenkoppen genoemd. De bek is vuil vleesch-
kleurig, naar voren zwartachtig, de oogen zijn donkerbruin en
de pooten grijs vleeschkleurig, hetwelk somtijds in het blaauw-
graauwe trekt, weshalve de jagers zoodanige voorwerpen B 1 a a u w-
pooten noemen. De Hontsnip is op de onderdeelen grijs met
bruine, dwarse zig-zagbanden, maar de keel is witachtig. De
bovendeelen zijn met geelachtig grijs, roestrood en bruinzwart
gevlekt, gemarmerd en dwars gestreept, maar de punt van den
staart is bruingrijs, en men ontwaart op de kruin en den nek
verscheidene breede, zwarte, door ros afgescheidene dwarsbanden.
De Houtsnip broedt in de gematigde en koude streken van het
noordelijk halfrond der oude wereld. Op hare verhuizingen
komt zij tot in het zuidelijk Europa en Nipaul. Enkelen over-
winteren ook in het gematigde Europa. Zij trekt bij nacht-
DE SNIPPEN.
167
tijd, ligt over dag verscholen in het hout, en vliegt, indien
zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gerigt, op niet
zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen.
De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in
December aan. Zij vertoeft onder weg aan gunstige plaatsen
dikwijls tot dat er strenge vorst invalt; hierdoor worden
vele een buit der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het
een uitstekend geregt levert, hetzij omdat het een op ander
mans grond groot gebragte vreemdeling is , 'zeer gretig zijn.
In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer regt-
streeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug, en wordt
alsdan in ons land weinig aangetroffen , terwijl zij in het najaar,
als wanneer zij uit het noordoosten tot ons komt, er zeer
menigvuldig is. Haar voedsel , hetgeen zij , met het vallen van
den avond, op velden, weilanden of in het algemeen aan
plaatsen waar de grond week genoeg is om er in te boren,
gaat zoeken, bestaat in wormen, insekten en dier maskers,
kleine week- en andere dieren. Zij eet echter ook beziën. In
ons land broeden er hier en daar slechts enkele paren in bos-
schen; daarentegen broedt zij in menigte in het noorden tot
67° N. Br., in Lithoeanië en op het Karpatische gebergte.
Het wijfje legt vier bleek roestgele, met roodgraauwe vlekjes
en stippen geteekende eijeren, die door haar in 17 dagen
uitgebroed worden. Het mannetje zet zich, in den paar- en
broedtijd, somtijds op de toppen van boomen.
De Poelsnip, Scolojoax major ^ is de grootste van de
Europesche Watersnippen. Zij heeft zeer veel overeenkomst
met onze gewone Watersnip, maar zij is eenen duim langer,
zwaarder, en heeft zestien staartpennen en ook eenige wijzi-
gingen in de kleurverdeeling. Zij broedt zeer algemeen in
Denemarken en in Zuid- en Midden-Scandinavie, zeldzamer
in het gematigde Europa; bij ons enkel in moerassige streken
van het Limburgsche en Noord-Brabant. In het algemeen komt
zij op den trek in ons land slechts zeer enkel voor, en duurt
168
VOGELS.
de trek in het najaar veelal slechts van half Augustus tot half
September, in het voorjaar van half April tot half Mei. In
het najaar vindt men haar, behalve in moerassen, veelal ook
op aardappelvelden en in sparrebosschen. Hare vlugt is laag,
regtuit, minder snel dan die der Watersnip, en zij laat bij
het opvliegen geen geluid hooren. Hare vier eijeren zijn licht
olijfkleurig met zwartbruine vlekken.
De Watersnip, Scolopax gallinago , heeft tien duim lengte ,
waarvan er 2Vs op den bek komen, en 14, somtijds slechts 12,
staartpennen. Haar bek is grijs loodkleurig, in het voorjaar
in het roodgele trekkende; naar voren steeds zwartachtig. De
pooten zijn vuil vleeschkleurig, in het groen blaauwachtig trek-
kend, de oogen donkerbruin. De kop is op eenen rosachtig
witten grond van boven van twee, op de teugels van een
breede bruinzwarte langsstreep voorzien. De hals en krop heb-
ben , op eenen vaal rosachtigen grond , zwartbruine vlekken.
De borst en buik zijn wit, op de zijden met bruine gegolfde
d warsban den. De hoog roestkleurige staartpennen zijn met
zwarte zig-zagbanden geteekend. De rug en de vleugels zijn
bruinzwart, maar alle vederen dezer deelen hebben roestkleu-
rige vlekken en dwarsbanden, en men ontwaart buitendien, op
den rug en de schouders, vier witachtig roestgele lengtestre-
pen. De Watersnip wordt in geheel Europa, in een groot ge-
deelte van Afrika en in de noorderhelft van Azië aangetroffen,
en ook de Watersnip van Noord-Amerika schijnt weinig of
niets van de onze te verschillen. Zij broedt overal in ons
werelddeel, waar moerassige streken zijn: bij ons talrijk in
Noord-Braband en Groningen, zelden in de provinciën Hol-
land. Daarentegen is zij in ons geheele land zeer menigvuldig
aan lage vochtige plaatsen , gedurende den trek. De najaarstrek
heeft van Augustus tot October, de voorjaarstrek van Maart tot
April plaats. Zij trekt bij nachttijd, en ligt over dag op den
grond gedrukt. Wanneer zij opgejaagd wordt, laat zij een of
eenige korte klanken, luidende als “Kètsch” hooren. Hare
DE SNIPPEN.
169
vlugt is snel, dikwijls hoog, en zij beschrijft bij het opvliegen
eenige onregelmatige zig-zag lijnen. Gedurende den paar- en
broedtijd verheft zich het mannetje tot eene aanzienlijke hoogte
in de lucht, stort zich van tijd tot tijd met gekromde vleugels
en den staart uitgebreid en afwaarts gebogen, loodregt, 12
tot 15 voet naar beneden, en laat daarbij een eigenaardig
blatend geluid (door de Duitsche jagers “Meckern” genoemd) ,
hooren. Dit zonderlinge geluid, hetgeen men tot op 300 pas
afstand vernemen kan, schijnt niet uit de stemwerktuigen ,
maar door de snel trillende beweging der staart- en slagpennen
voortgebragt te worden. In dit jaargetijde ziet men de Watersnip
van tijd tot tijd ook op de toppen der boomen zitten. Haar
voedsel bestaat uit insekten en wormen, zelfs bloedzuigers.
Men vindt haar nest op den grond, en het bevat vier grijs-
achtig olijfgroene, met groen en bruin gevlekte eijeren. De
broedtijd duurt ongeveer 16 dagen.
Het Bokje, Scolopax gallinula^ in sommige streken van
Noord-Braband Dooverik, bij Breda ook Halfke en
Pink genoemd, is de kleinste der Europesche Watersnippen
en heeft slechts 8 duim lengte. Zij heeft overigens veel over-
eenkomst met de Watersnip, maar de staartpennen zijn pun-
tiger en valer; het bruinzwart van den rug schemert in het
metalliek staalgroene, de vederen van den achterhals hebben
talrijke witte stippen, en men ontwaart op den bovenkop drie
donkere lengtestrepen, van welke de middelste zeer breed is.
Het Bokje komt behalve in IJsland in geheel Europa, en ook
in Klein-Azie en Siberie voor. Het broedt in het koude en
gematigde oostelijke Europa, enkel zelfs in de provincie
Groningen, maar schijnt de overige streken van ons rijk, zoo
als in het algemeen het westelijk Europa, slechts op den trek
op te zoeken. Deze heeft plaats ter zelfder tijde als die van
de Watersnip, maar het Bokje is veel minder menigvuldig en
minder gezellig. Bij het opvliegen laat het een zachten toon,
als “Kek” luidende, hooren; in het najaar heeft dit evenwel
170
VOGELS.
zelden plaats. Zijne vlugt is ongestadig. Het heeft, ten opzigte
zijner voortplanting veel overeenkomst met de Watersnip, maar
de eijeren zijn veel kleiner.
DE grutto’s.
Het geslacht der Grutto’s bevat een klein getal soorten,
die in hunne gestalte overeenkomst hebben met de Snippen,
wier pooten echter, vooral het naakt gedeelte der schenkels,
langer zijn, die kleinere oogen en eenen veelal, min of meer
opwaarts gekromden bek hebben, nacht- maar geen dagvogels
zijn, en een van het winterkleed aanzienlijk verschillend zomer-
kleed hebben. Hun staart is aan het einde regt. De wijfjes
zijn aanzienlijk grooter dan de mannetjes. De jongen zijn in
den beginne met een ros, op de bovendeelen van eenige
zwarte lengtestrepen afgezet dons bekleed. Zij broeden op voch-
tige, moerassige plaatsen, vooral langs de kuststreken, voeden
zich met wormen, slakken en insekten, en nestelen op den
grond. In Nederland worden slechts de twee volgende soorten
aangetrofien.
De Grutto, Limosa aegocephala, ook Marei en Griet,
in Overijssel Griet of Grit, in Vriesland Schries of
Schrier genoemd, is de grootste van onze inheemsche soorten
en hieraan, zoo als aan den aan de groote eindhelft zwarten
staart te herkennen. Het wijfje heeft IbVg duim lengte, waar-
van er 4 op den bek en 3 op den staart komen. De lengte
van het mannetje bedraagt 1 of 3 duim minder. De pooten
zijn zwart, bij de jongen donkergraauw. De bek is vuil rood-
geel, bij de jongen vleeschkleurig, maar steeds naar voren
zwartbruin. De slagpennen zijn steeds zwartbruin, maar aan
den grond wit, en de staart is zwart, maar aan de kleine
wmrtelhelft wit. In den winter zijn alle bovendeelen, de hals
en krop grijsbruin; de borst en buik, de stuit en eene streep
DE grutto’s.
171
aan weerszijde van het voorhoofd daarentegen wit. In den
zomer nemen de voordeelen van den vogel tot over de schou-
ders, den rug en de zijden van den romp eene roestroode
grondtirit aan, en de rug zoo als de vleugels hebben zwarte
dwarse vlekken en banden. De Grutto broedt op lage, vochtige
of moerassige plaatsen van het gematigde en warme Europa,
op gelijke breedte ook in Azië en Noord- Amerika, en ver-
huist in het gure saisoen tot Noord-Afrika. Hij houdt zich
meest in kustlanden op, is echter in de moerassen van Hon-
garije zeer gemeen gedurende den zomer. In ons rijk be-
hoort hij aan vele plaatsen, op vochtige weilanden en moeras-
sige streken, onder de zeer gewone vogels, en nestelt bij
voorkeur in het hooiland. Hij verlaat zijne broedplaatsen zoodra
de jongen in de vlugt behoorlijk geoefend zijn, vertoeft ge-
zellig nog eenigen tijd op de banken aan de monden der
rivieren, verlaat ook deze weldra, om verder zuidelijk te trek-
ken, en keert eerst in de tweede helft van April naar zijn
zomerverblijf terug. De Nederduitsche naam van Grutto is aan
zijn stemgeluid ontleend, hetgeen hij voornamelijk, hetzij in den
paartijd, hetzij wanneer men zijn nest nadert, in de vlugt laat
hooren. De vier eijeren, die het zeer eenvoudige n^st bevat,
zijn olijfgroen van kleur, met donkerbruine en grijze vlekken
en stippen bedekt, grooter dan kievitseijeren , en lekker, wes-
halve zij even als deze opgezocht en verkocht worden.
De Eosse Grutto, Limosa rufa of lapponica, is onge-
veer een achtste kleiner dan de Grutto, en hierdoor zoowel als
door zijnen witachtigen, van vele zwarte dwarsstrepen voor-
zieneii staart dadelijk van deze soort te onderscheiden. Ook
is de bek meer opwaarts gekromd, en zijn in het zomerkleed de
kop, hals en de onderdeelen veel fraaijer roestrood en zonder
donkere vlekken of banden. De rosse Grutto broedt in het
koude Europa en Azië, in kleinen getale ook langs de oevers
der Oost- en Noordzee, en zoo als het schijnt enkel zelfs bij
ons , aan den hoek van Holland. Overigens komt hij in ons
172
VOGELS.
land, van Augustus tot October, ofschoon in kleinen getale
en alleen langs het strand en aan de monden der rivieren, ge-
durende den trektijd, voor. Zijne eijeren zijn kleiner en lang-
’werpiger en zijne stem is verschillend van die van den Grutto,
met ’wien hij overigens, ten opzigte zijner levenswijze en
zeden, veel overeenkomst heeft.
DE STRAND LOOPERS.
De Strandloopers, het geslacht Tringa vormende , zijn ,
zoo als de Grutto’s , Dagsnippen , maar hun bek is regt en
korter, dat is te zeggen ongeveer even lang als de kop, en
zij hebben kortere pooteii zonder een spanvlies. Eenige soorten
vertonnen eenige afwijkingen van de overige: hieronder behoo-
ren onder de inheemsche de Kemphaan, die een spanvlies en
hoogere pooteii dan gewoonlijk heeft , en de drieteenige Strand-
looper, bij wien de kleine achterteen ontbreekt, waarvan
de overige soorten voorzien zijn. De Strandloopers zijn over
den geheelen aardbol verbreid. Zij voeden zich met wormpjes,
kleine weekdieren en maskers van insekten, broeden aan moe-
rassige plaatsen, en leggen hunne vier peervormige, bruinge-
vlekte eijeren in eene, met eenige grasstelen belegde uitholing
van den grond. Van de negen Europesche soorten worden er
acht in ons land aangetrofï'en. Het zijn de volgende.
De Kanoet-Strandlooper, Tringa canutus , heeft meer
dan 9 duim lengte, en is, na den Kemphaan, de grootste
en krachtigste van alle Europesche soorten. Zijn bek en zijne
pooten zijn zwart, bij de jongen in het olijfgroene trekkende.
De slagpennen zijn bruinzwart, de staartpennen lichter en in
het grijze trekkend. In het zomerkleed is de hoofdkleur een
fraai roestrood, op de bovendeelen met zwarte vlekken. In
het winterkleed zijn de bovendeelen bruingrijs , de onderdeelen
witachtig, op den krop van kleine overlangsche , op de zijden
DE STSANDLOOPEES.
173
van den romp van dwarse, grijsbruine vlekken voorzien. Dit
kleed dragen ook de jongen, behalve dat de vederen hunner
bovendeden zwarte en witachtige zoomen vertoonen. Deze
soort broedt in de noorderhelft van Scandinavië en in het
algemeen in de koude streken van het noordelijk halfrond.
Zij komt aldaar in Mei aan, en verlaat die wederom in het
einde van Augustus. Op den trek en somtijds gedurende een
groot gedeelte van den winter w^ordt zij, ofschoon slechts
enkel, langs ons strand, vooral aan de steenen hoofden, som-
tijds ook aan de oevers der rivieren en meren, aangetroffen.
Hare stem is zeer schel.
De Paarse Strandlooper Tringa mtaritima^ heeft meer
dan zeven duim lengte, korte, okergele pooten, eenen aan den
wortel gelen, naar voren zwarten bek, en is buitendien zeer
gekenschetst door de violette speling van zijne donkere tinten.
In het winterkleed zijn de vederen der bovendeelen zwartbruin
met paarsen wederschijn en met lichtere randen ; de kop , hals
en krop zijn purperachtig grijs, met donkere vlekken, de ove-
rige onderdeelen wit, aan de zijden aan den romp met purper-
grijze vlekken. In het zomerkleed trekt de lichte tint van de
bovendeelen van den kop, hals en krop min of meer in het roest-
kleurige. Deze soort heeft hetzelfde zomerverblijf als de voor-
gaande: zij komt, als deze, in ons land, slechts op den trek,
langs de zeekust, en wel uitsluitend aan de steenen hoofden
aldaar voor. Zij heeft een helder fluitend stemgeluid.
De Krombek-Strandloope r, Tringa subarguata^ heeft
ongeveer de grootte van den paarsen Strandlooper, en is onder
alle inheemsche soorten dadelijk te herkennen aan zijnen in
het oog vallend afw^aarts gekromden bek, waardoor deze aan
die der Wulpen doet denken. In zijne kleur, zoowel in die
van de vederen als van den bek en de pooten, heeft hij veel
overeenkomst met den Kanoet-Strandlooper. Hij heeft zijn
zomerverblijf in de koude streken van het noordelijk halfrond,
komt op den trek in het na- en voorjaar, maar in kleinen
174
VOGELS.
getale, aan onze kuststreken voor, en gaat den winter in Zuid-
Europa en enkelen zelfs in Noord-Afrika doorbrengen.
De Bonte Strandlooper, Tringa cinchis^ ook Strand-
bokje genoemd, heeft in gestalte, in de kleur van bek en
pooten en in het winterkleed veel overeenkomst met den Krom-
bek-Strandlooper ; maar hij is een weinig kleiner, zijn bek is
korter en regt, en het zomerkleed is verschillend, doordien
de kop, hals en de onderdeden ros witachtig, en de borst en
buik in het midden zwart zijn. De bonte Strandlooper bewoont
het noordelijke halfrond, maar men onderscheidt bij deze soort
twee rassen, eene grootere en eene kleinere. Het grootere ras
broedt, in ons werelddeel, in Scandinavië; het kleine in het
Holsteinsche, Mecklenburgsche, Munstersche en enkele zelfs aan
den hoek van Holland. Beide komen, behalve dat, op den trek
langs onze kust voor. De vleugels hebben bij het groote ras
meer, bij het kleine minder dan vier duim lengte; de geheele
lengte van den vogel bedraagt öVg tot 7 duim. Hij laat in
den paar- en broedtijd zijn tremolerend stemgeluid hooren. Hij
houdt zich aan de slibbige oevers van rivieren, meren en
moerassen op, nestelt aan moerassige plaatsen, en legt vier
bleek bruingeelachtig groene, met olijfbruin gevlekte eijeren.
De Kleine Strandlooper, Tringa minuta , is slechts
5V2 duim lang; zijn bek is niet langer dan de kop, en even
als de pooten, zwart van kleur. In het winterkleed zijn de
onderdeden wit en de bovendeelen bruingrijs, maar elke veder met
eene overlangsche donkerbruine vlek. In het zomerkleed hebben
de vederen der bovendeelen vaal roestroode randen , en de zijden
van den hals en krop zijn met roestrood geschakeerd en van
kleine bruine vlekken voorzien. De broedplaatsen dezer soort
zijn in het hooge noorden der oude wereld. Op haren trek, die
zich tot Afrika en de Moluksche eilanden uitstrekt, komt zij
ook in ons land, en wordt, vooral in het najaar, hier en daar,
maar veelal enkel of in kleinen getale, aan de schorren langs
de dijken, aan de moerassige oevers van meren en rivieren.
DE STRANDI;OOPEES.
175
en meer binnenslands, voornamelijk op den bagger, aange-
troffen, waar zij haar voedsel, hetgeen in wormpjes en maskers
van insekten bestaat, gaat zoeken.
De Kleinste Strandlooper, Tringa Temm,inchii^ heeft
in grootte, kleur en levenswijze zeer veel overeenkomst met
de voorgaande soort, maar hij is minder krachtig van maaksel,
een weinig lager op de poote-n, zijn staart is een weinig lan-
ger, het roestrood der bovendeelen in het zomerkleed is valer,
en de zwarte vlekken van den rug en de schouders zijn dwars
uitgebreid. De Kleine Strandlooper broedt aan dezelfde plaat-
sen als de voorgaande soort, komt echter op den trek zeer
zelden in het westelijke Europa. In ons land werd hij tot nog
toe slechts eenige malen opgemerkt.
De Drieteenige Strandlooper, Tringa arenaria^ heeft
de grootte van den Bonten Strandlooper, doet door zijne kleu-
ren aan den Kleinen Strandlooper denken , maar is dadelijk
onder alle inheemsche Snipvogels te herkennen door het vol-
slagen gebrek van den achterleen. Hij heeft zijne broedplaatsen
in het hooge noorden, schijnt zich echter op den trek over
nagenoeg alle werelddeelen te verbreiden. Hij komt reeds in
September in kleine vlugten langs ons zeestrand; deze vogels
verzamelen zich alsdan dikwijls aan de monden der rivieren
in tallooze menigte. Op den terugtrek ontmoet men hem bij
ons somtijds tot het begin van de maand Mei.
De Kemphaan, Tringa pugnax^ die op Texel ook Kra-
genmaker genoemd wordt, onderscheidt zich van alle overige
Strandloopers door de aanwezigheid van een spanvlies tusschen
den middelsten en buitenteen, en het mannetje in het prachtkleed
wijkt, behalve dat, van alle andere vogels af door zijne ver-
anderlijke kleuren, zijnen grooten halskraag en een paar groote
bundels oorvormig verlengde vederen aan het achterhoofd. Het
mannetje bereikt eene lengte van 11 duim, het wijfje is aan-
zienlijk kleiner en niet boven de 9 duim lang. De bek is naar
voren zwart, voor het overige rood- of bruinachtig geel; de
176
VOGELS.
pooten zijn rood- of groenachtig geel. In het eerste vederkleed
zijn de bovendeelen en de vederen der bovendeelen bruinzwart
met rosse zoomen ; de hals en krop zijn ros , de overige onder-
deelen wit. In het winterkleed wordt het ros der onderdeelen
door wit, der bovendeelen door grijs vervangen. Bij het oude
wijfje zijn in den zomer de keel, borst en buik wit, de vede-
ren der overige deelen zwart met witte of rosachtige zoomen,
vlekken of d warsbanden. Bij de oude maimetjes in het pracht-
kleed is het gezigt kaal, met wratjes bedekt en okergeel, en
de kleur der vederen van de oorbundels, den halskraag en de
zijden van den romp of ook van de borst bieden zoo vele ver-
scheidenheden van tinten en teekening aan, dat men geen twee
voorwerpen vindt, die volmaakt op elkaar gelijken. De Kemp-
haan wordt in ons geheel werelddeel , maar slechts hier en
daar, aan vochtige moerassige plaatsen, vooral aan de oevers der
meren, aangetroffen. Zelfs in ons land, waar hij een bij iedereen
bekende vogel is, komt hij slechts aan zekere, bepaalde plaat-
sen voor, en is op ver na niet zoo algemeen verspreid als de
Kieviet, Tureluur of Grutto. Hij trekt van ons in Augustus
en September weg, en verbreidt zich over geheel Afrika en
Azië tot Nipaul. Hij komt ook in sommige plaatsen van Noord-
Amerika voor, waarheen hij echter door de Europeanen schijnt
verplant te zijn. Hij komt in April aan zijne broedplaatsen
hier te lande terug. Op dit tijdstip is de kraag bij de man-
netjes nog niet volkomen ontwikkeld, maar deze beginnen
weldra, gewoonlijk ten getale van vier tot acht stuks bij el-
kaar, zich aan zekere vaste plaatsen langs de oevers van sloo-
ten, meren, enz. te begeven, om onderling telkens eenen tijd
lang te vechten, hetgeen daarin bestaat, dat zij met uitge-
breiden kraag en den bek langs den grond regt uit gestoken
tegen elkaar loopen, zonder elkander eigenlijk kwaad te doen.
Dit zonderlinge schouwspel kan men ook bij voorwerpen, in de
gevangenschap levende, dagelijks waarnemen. Voor het overige
is de Kemphaan een stille, eenzame en schuwe vogel. In de
DE STRANDLOOPERS.
177
vlugt kan men de mannetjes reeds van verre herkennen aan
hunnen hals, die zelfs, wanneer de kraag gesloten is, door
dezen zeer verdikt wordt. Men vindt de eijeren van den Kemp-
haan, ten getale van vier, in polders en aan moerassige plaat-
sen. Zij zijn een weinig kleiner dan kievietseijeren , olijfgroen,
en met bruine, zwarte en roodachtig grijze vlekken bedekt.
DE ERANJEPOOTEN.
Men kan de Eranjepooten beschouwen als Strandloopers ,
wier drie voorteenen door een gelobd of glad vlies omzoomd
zijn. Zij broeden in de Noordpoolstreken, en gaan op hunnen
trek tot aan de evennachtslijn. Yan de twee in ons werelddeel
voorkomende soorten heeft men er tot nog toe slechts eene in
ons vaderland opgemerkt. Dit is
De Rosse Eranjepoot, Fhalaropus fulicarius. Deze vo-
gel heeft meer dan zeven duim lengte en is zeer in het oog
vallend door zijnen van voren eenigzins verbreeden en afge-
platten bek, zoo als door het gelobde vlies, waardoor de teenen
omzoomd zijn. De bek is bruin, de pooten zijn olijfgroen, en
de oogen roodachtig bruin. De slag- en staartpennen zijn zwart
of zwartbruin met lichte zoomen; de vederen der bovendeelen
blaauwachtig grijs, met lichtere zoomen, maar naar het midden
in het zwartachtige overgaande; de onderdeelen zijn wit. In
het zomerkleed worden alle lichte tinten, met uitzondering der
vleugels, door een vaal bruinrood vervangen, en de bovenkop
en keel zijn nagenoeg zwartachtig. Deze vogel broedt in Siberie,
Groenland en in het algemeen in het koudste gedeelte van
Amerika. In de meeste streken van ons werelddeel schijnt hij
slechts op den trek voor te komen, en gedurende dezen tijd
wordt hij ook, ofschoon zeer enkel, bij ons, hetzij aan het
zeestrand, hetzij aan de oevers der wateren van de binnenlan-
den waargenomen. Hij schijnt zich voornamelijk met kleine
12
178
VOGELS.
kreeftdieren te voeden. De vier eijeren zijn op eenen olijf kleu-
rigen grond met donkerbruin en donkergrijs geteekend.
DE OEVERLOOPERS.
De Oeverloopers, die men van de Strandloopers onder
den naam van Actitis afscheidt, verwijderen zich van deze door
eenen langeren en meer afgeronden staart, en doordat zij geen
van het winterkleed in het oog vallend verschillend zomerkleed
hebben. In ons werelddeel heeft men slechts eene soort van
dit ondergeslacht. Dit is de volgende.
De O e V e r 1 o o p e r, Aotiüs hypoleucos^ die ook Steenvink
genoemd wordt, heeft eene lengte van 7 duim, eenen zwarten
bek en vleeschkleurige , in het grijsgroen trekkende pooten. Hij
is op de bovendeelen en den krop bronsachtig grijsbruin, maar
deze kleur is op den rug, de vleugels en den staart door vele
bruinzwarte dwarse vlekken en strepen afgebroken. De zijde-
lingsche staartpennen hebben echter eenen witten grond, en de
keel, eene streep boven de oogen, de borst en buik zijn geheel
wit. De Oeverlooper schijnt nagenoeg in alle werelddeelen voor
te komen. Hij bewoont in den zomer de met zand of steentjes
bedekte oevers van rivieren en meren, maar verlaat deze bij
ons in het najaar, om eerst tegen Mei terug te komen. Hij
loopt schielijk, is schuw, en laat, vooral bij het opvliegen,
zijn tremolerend stemgeluid hooren. Hij maakt zijn napvormig
met hooi belegd nest in het midden van struiken, maar zoo,
dat het op den grond rust. De vier eijeren zijn somber roest-
geel, maar deze tint heeft eenen groenachtigen weerschijn en
is met graauw , paars en roodbruin gevlekt en gestipt.
DE RUITERS.
De Euiters, die het geslacht Totanus vormen, hebben
veel overeenkomst met de Strandloopers, maar zij zijn hooger
DE RUITEES.
179
op de pooten, en hun bek is krachtiger en somtijds een wei-
nig opwaarts gekromd. Wij hebben in ons land vier soorten
van Euiters; eene vijfde Totanus stagnatilis^ die de grootte
heeft van den Tureluur, maar zeer kennelijk is aan haren bui-
tengewoon ranken bek, wordt in het overige Europa aangetrof-
fen, waar eenige malen ook eene groote Noord-Amerikaansche
soort, Totanus semipalmaUts ^ als verdwaalde, waargenomen
werd. Onze inheemsche soorten zijn de volgende.
De Zwarte Ruiter, Totanus fuscus , heeft eenen voet
lengte en is zeer kennelijk aan zijnen zwarten, aan den wortel
der onderkaak hoogrooden of geelrooden snavel, zoo als aan
zijne roodbruine, in den winter of bij de jongen geelroode
pooten. Buitendien onderscheiden zich de ouden in het pracht-
kleed dadelijk door hunne grijsachtig bruinzwarte kleur, die
echter veelal door witachtige zoomen der vederen, en geregeld
op de vleugels en den staart door vele witte vlekjes en streep-
jes afgebroken is. In het winterkleed en bij de jongen zijn de
onderdeelen wit en de grondkleur der bovendeden is een min
of meer in het grijs trekkend bruin. Deze soort heeft haar
zomerverblijf in de Noordpoolstreken der oude wereld. Zij be-
zoekt ons land, zoo als de overige gedeelten van het gema-
tigde en warme Europa, slechts op den trek in het na- en
voorjaar, en wordt alsdan aan de slibberige oevers der Zuiderzee
en op de Zeeuwsche schorren en zandplaten waargenomen. Haar
voedsel bestaat in allerlei waterdiertjes, vooral wormen, insek-
ten en de maskers van kikvorschen, en zij vangt deze dieren
veelal zwemmende en met den kop onder water. Haar stemgeluid
bestaat in een helder en luid fluiten.
De Groenpootige Ruiter, Totanus glottis^ is even
groot als de Zwarte Ruiter, maar zijn snavel is krachtiger en
zwart, zijne pooten zijn groenachtig loodkleurig, zijne staart-
pennen zijn op eenen witachtigen grond met bruine dwarsbanden
gemarmerd, en hij wijkt in het zomerkleed van den Zwarten Ruiter
af, doordat de rug en vleugels geene zeer groote veranderingen
12^
180
VOGEl.S.
ondergaan, terwijl de hals, kop, de krop en zijden van het ligchaam
zwarte lengtevlekken op eenen witten grond hebben , en de borst
en buik in het midden geheel wit zijn. Deze soort broedt in de
koude streken van het noordelijk halfrond, in Scandinavië en
Siberie noordelijk van 57°. Zij verlaat hare broedplaatsen reeds
in Augustus, en verbreidt zich op haren trek, zoo als het
schijnt, over alle werelddeelen. Zij wo^rdt alsdan ook enkel in
Nederland' aan de oevers van het zoete of ook brakke water
aangetroffen. Men vindt haar nest onder struiken, en het bevat vier
peervormige, bleek gele, met bruin gevlekte en gestipte eijeren.
De Tureluur, Totanus calidris in Noord-Holland ge-
woonlijk Tuut, in Groningen Tuutling genoemd, heeft 10
duim lengte, en is zeer kennelijk aan zijne oranjekleurige pooten
en zijnen van achteren rooden, van voren zwartbruinen snavel.
Zijn stuit is wit en de staartpeimen vertoonen vele afwisselende
witte en bruine dwarsbanden. In het zomerkleed is de grond-
kleur der bovendeelen bruingrijs, die der onderdeden wit,
maar op alle deden ontwaart men donkerbruine lengtestrepen ,
die op den rug, de vleugels, borst en buik door dwarse vlek-
ken afgebroken worden. Bij de jongen en in het winterkleed
zijn de bovendeelen lichter en met onduidelijke dwarsvlekken ,
op de onderdeden ontbreken de dwarsvlekken, en de borst
zoowel als de buik zijn geheel zonder vlekken. De Tureluur
wordt in geheel Europa en Azië aan plaatsen , voor zijne levens-
wijze geschikt, vooral in ons land, aangetroffen. Hij broedt
bij voorkeur in moerassen en lage landen der kuststreken, en
is op onze weilanden, met den Kieviet, de meest algemeene
soort van Steltvogels. Aan het zeestrand ziet men hen zelden.
Hij komt bij ons in April aan en vertrekt wederom in Augus-
tus en September. Zijn Nederduitsche naam is aan zijn stem-
geluid ontleend. Zoo als de Grutto en Kieviet komt hij, wan-
neer de mensch zijne broedplaats nadert, op hem, onder angstig
geschreeuw, af , en even als deze nestelt hij op weilanden. De
eijeren zijn kleiner en ranker dan kievitseijeren, geelachtig met
DE RUITERS.
181
roodbruine vlekken, en lekker van smaak, weshalve zij, even
als de eijeren van Kieviten, Grutto’s, Kemphanen en Wulpen
in den handel gebragt worden.
Het Witgatje, Totanus ochropus , bereikt slechts 9 duim
lengte, en is gemakkelijk te herkennen aan zijne licht blaauw-
grijze pooten en aan de wortelhelft geheel witte, aan de eind-
helft van drie of vier zwarte dwarsbanden voorziene staart-
pennen. De snavel is zwart. De bovendeelen zijn grijsbruin
met bronsgroenen weerschijn en op den rug en de vleugels
met vele licht bruingrijze stipjes bedekt. De onderdeelen zijn
wit, op den knop en de zijden van den romp echter in het
grijsbruine trekkende en met bruin gevlekt. Het Witgatje
broedt in Midden- en Noord-Europa, op gelijke breedte ook
in Azië, en komt op zijne verhuizingen tot Afrika en Oost-
Indie. Het komt aan zijne broedplaatsen in Mei en April aan.
Op den najaarstrek, die van Augustus tot October duurt,
komt het ook van tijd tot tijd in ons land voor. Deze soort
legt hare eijeren in oude lijsternesten, somtijds tot op tien
en meer voet hoogte van den grond. Zij zijn, op eenen olijf-
kleurigen grond met grijs en olijfbruin gevlekt.
De Bosch ruiter, Totanus glareola, heeft veel overeen-
komst met het Witgatje, maar hij is een weinig kleiner, zijne
pooten daarentegen zijn hooger en groenachtig van kleur, de
bek is korter, de lichte vlekken der bovendeelen zijn grooter^
de staartpennen zijn tot aan haren grond van donkere dwars-
banden voorzien, en deze zijn smaller en veel talrijker. De
Boschruiter wordt in het grootste gedeelte van Europa broe-
dend aangetroffen. Hij komt ook in Azië tot op de Sunda-
eilanden en in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop voor.
In ons land treft men hem voornamelijk langs de slooten in
veengronden aan, maar ook op de heide en op moerassen.
Het is een schuwe vogel, die zijn nest op den grond maakt,
en vier bleek olijfgroene, met groote olijfbruine vlekken en
paarsachtige stipjes bedekte eijeren legt.
182
VOGELS.
DE WULPEN.
Men kan de Wulpen beschouwen als groote Strandloopers
met eenen zeer langen, afwaarts gekromden snavel, korte
teenen, en in eiken leeftijd eenvoudige kleuren. Zij zijn over
alle werelddeelen verbreid, en de soorten hebben onderling
veel overeenkomst. De drie, in ons werelddeel voorkomende
soorten werden allen ook in ons land waargenomen, ofschoon
er slechts eene hier te lande broedt.
De Wulp, Numenius arquata , ook g r o o t e W u 1 p en
Drupen, in Noord-Brabant Heide-tuter, in Gelderland
Tuter en Zandtuter, Regen- en Bergfluiter, in Gro-
ningen Wilp en groote Wilp genoemd, is niet slechts de
grootste soort van onze Wulpen, maar tevens de grootste van
alle inheemsche Snipvogels. Hij bereikt eene lengte van 20
duim, waarvan de bek meer dan een vierde inneemt. De bek
is roodachtig grijs, naar voren zwartachtig. De pooten zijn
loodkleurig. De grondkleur van den kop en hals is een vaal
en licht ros, die der overige bovendeelen donkerder en die
van borst en buik wit. Alle vederen, met uitzondering van
die van de keel en den onderbuik zijn van donkerbruine vlek-
ken voorzien, en de staart heeft talrijke bruine dwarsbanden.
De Wulp bewoont in den zomer ons werelddeel noordelijk tot
66°, en overwintert in Noord-Afrika. In Nederland broedt
hij in de duinstreken en op de heidevelden. Na den broedtijd
begeeft hij zich op moerassige j)laatsen , slib- of zandgronden
aan de monden onzer rivieren. Hij is schuw en heeft een diep,
maar aangenaam fluitend stemgeluid, hetgeen men voornamelijk
ook op den trek, die bij nachttijd plaats heeft, verneemt.
Zijn voedsel bestaat uit insekten en hunne maskers, uit
allerlei kleine kreeftdieren , slakken, wormen, en hij eet ook
beziën. Men vindt zijn nest op den grond, tusschen het hooge
gras of heidekruid. Het is uit gras en worteltjes van planten
BE WULPEN.
183
vervaardigd. De eijeren, vier in getal, zijn groot, olijfgroen
en van groote zwartbruine vlekken voorzien, en worden voor
eene groote lekkernij gehouden.
De Eegenwulp, Numenius phaeo pus ^ ook kleine Wulp
en Ee genfluiter, in Groningen Eegen-en kleineWilp
genoemd, heeft slechts 15 duim lengte, en de bek bereikt
naauwelijks 3 duim. Voor het overige heeft hij in gestalte,
kleur, stem, wijze van nestelen en leven, de grootste over-
eenkomst met den grooten Wulp, en slechts de lichte kleur
der staartpenneu is meer bruinachtig. Deze soort broedt in
Ijsland, in het noordelijke Scandinavië en in Siberie. Op
den trek gaat zij zuidelijk tot bij of over de evennachtslijn.
In het najaar ontmoet men langs onze kust van tijd tot tijd
kleine troepen van deze soort. Andere komen in het voor-
jaar tot ons, en vertoeven in vlugten van 20, 30 en meer
stuks, gezellig en zonder te broeden, langen tijd op onze
w'eilanden.
De derde soort, de Dunbekwulp, Numenius temiirostris^
heeft ongeveer de grootte van den Eegenwulp, maar de kop
en hals zoo als alle onderdeel en hebben eene witte grondkleur,
de donkere vlekken zijn kleiner, en die aan de borst en de
zijden van dei; romp druppel- of hartvormig. Deze soort bewoont
Afrika en Zuid-Europa. Van hier verdwaalt zij somtijds in het
gematigde Europa, en werd zelfs hier te lande eens en in
Belgie herhaaldelijk aangetrofien. Men beweert zelfs, dat zij
eens bij St. Trond genesteld heeft.
DE KL UI 'EEN.
De Kluiten, het geslacht Mecurvir ostra vormende, zijn zeer
kennelijk aan hunnen baleinachtigen, ranken, afgeplatten en op-
waarts gekromden snavel. Er zijn slechts een klein getal soorten be-
kend , en die van ons land is tevens de eenige van ons werelddeel.
184
VOGELS.
Onze Kluit, Recurvirostra avocetta^ is een vogel van 16
duim lengte, waarvan er meer dan drie op den bek en drie
op den staart komen. Zijn romp is ongeveer zoo groot als die
eener duif. De vleugels zijn puntig en reiken tot aan het
einde van den weinig afgeronden staart. Hij is hoog op de
pooten; deze hebben eene donker blaauwgraauwe kleur, de
drie voorteenen zijn door uitgesnedene zwemvliezen vereenigd,
en er is een kleine en hooggeplaatste achterteen aanwezig. De
bek is zwart, naar voren zeer dun, afgeplat en opwaarts gekromd.
Het vederkleed heeft slechts twee kleuren, te weten wit en zwart,
hetgeen echter bij de jongen min of meer in het bruine trekt.
De donkere tint neemt den bovenkop, nek, zijden van den
mantel, de voorhelft der schouders, de kleine en middel dek-
vederen der vleugels en de groote slagpennen in. De Kluit
broedt in het gematigde en warme Europa en Azië aan moe-
rassige plaatsen langs de zeekust of ook aan de oevers van
zoutmeren, b. v. in het Bannat in Hongarije; bij ons in Zee-
land, aan den hoek van Holland, op Texel en AYieringen-
Hij vertrekt in September, en komt in April terug. Hij zoekt
zijn voedsel op slipgronden en aan de ondiepe binnenwateren
langs den binnenkant der duinen. Het bestaat voornamelijk
uit slakjes, wormen en jonge garnalen. Zijn ^stemgeluid is
fluitend. Hij zwemt, vliegt en loopt zeer goed, bij sterken
wind echter heeft hij , om zijne lange pooten , moeite zich op
den grond staande te houden. Hij nestelt gezellig en digt
bij het water, maar het nest bestaat, zoo als bij de Snip-
vogels, slechts uit eene met eenige grashalmen belegde,
uitholing van den grond, waarin de vier eijeren liggen,
die minder peervormig maar een weinig grooter dan kie-
vitseijeren, rosachtig geel, en met paars en zwartbruin ge-
- vlekt zijn.
DE RAT-VOGELS.
185
DE EALYOGELS. RALLAE.
De Ralvogels, van welke men onze Meerkoet en ons
W at erho ent j e als grondvorm kan aannemen, hebben eene
zekere uiterlijke overeenkomst met de Hoendervogels, behooren
echter in alle andere opzigten tot de Steltvogels. Hunne mondope-
ning is, even als bij de Snipvogels, klein, en het oog min of meer
ver naar achteren geplaatst. Hun bek is krachtig, zijdelings
zamengedrukt, bij velen naar achteren tot eene soort van plaat
verlengt, die zich tot boven de oogen uitstrekt, en veelal
korter of even lang als de kop. Hunne ruime, langwerpige,
doorboorde neusgaten liggen in eene uitholing van den bek.
Hunne steeds verlengde pooten zijn bij sommigen zelfs zeer
lang, van voren met schilden bekleed, en van vier, meestal zeer
lange teenen voorzien, die wederom met lange min of meer
regte nagels gewapend zijn. Zij hebben een en kleinen kop en
romp, en laatstgenoemde is veelal zeer sterk zijdelings zamen-
gedrukt. Hun staart is kort, en velen dragen hem opgerigt,
even als de Kippen. Zij hebben eene maag met dikke wanden.
Deze vogels houden zich op meren, rivieren, moerassen of
grasvlakten op; zij loopen goed, vliegen, alvorens zij hunne
vaart genomen hebben, moeijelijk, maken hun nest in het riet
of op den grond, en leggen meestal een aanzienlijk getal eijeren.
De jongen verlaten het nest spoedig. Hunne stem is domp of
schril , en hun voedsel bestaat niet alleen uit insekten en allerlei
kleine dieren , maar ook uit de zaden van planten. In ons wereld-
deel worden de volgende geslachten van deze familie aangetrolFen.
DE KOETEN.
De Koeten, die het geslacht Fulica vormen, zijn zwart-
achtige vogels, ongeveer van de grootte van eene kleine Kip,
186
VOGELS.
wier teenen van gelobde zwemvliezen voorzien zijn , en die eenen
korten, hoogen, krachtigen, op het voorhoofd tot eene plaat
verlengden snavel hebben. Zij houden zich in staande wateren op.
De gewone soort , onze Meerkoet, Fulica atra , die ook
eenvoudig Koet en in Groningen Meerkol genoemd wordt,
bereikt eene lengte van 15 duim. Zij is, behalve hare gelobde
teenvliezen, zeer gekenschetst door haren Avitten, op het voor-
hoofd tot eene plaat verlengden snavel. Het oog is donkerrood,
bij de jongen echter bruinachtig. De pooten zijn groenachtig,
welke tint echter langs hunnen voorrand in het gele en op
de teenen in het loodkleurige overgaat. Het vederkleed is bij
de ouden nagenoeg zwart; bij de jongen zwartachtig olijfbruin
en op de keel tot den krop witachtig. In het doiiskleed is deze
vogel op den bovenkop met roode, op alle overige deelen met
zwarte wolachtige vederen bedekt* De Meerkoet broedt in het
gematigde en warme Europa, en overwintert in de noorder
helft van Afrika. Zij komt ook als broed vogel vrij algemeen
op onze meren voor, vroeger echter aan vele plaatsen talrijker
dan thans; men ziet haar daarentegen in het najaar dikwijls
in groote menigte op onze groote wateren vooral op het IJ,
en zij verhuist gemeenlijk eerst bij invallenden sterken vorst,
en komt reeds in Maart of April terug. Hare lokstem bestaat
uit eenen enkelen korten toon, dien zij echter bij het trekken,
hetgeen steeds bij nachttijd plaats heeft, herhaaldelijk en schielijk
achtereenvolgens laat hooren. Men ziet haar veelal zwemmende,
intusschen rust zij ook aan den oever uit, en slaapt aldaar of
op lage schuinsche boomstammen. Bij het zwemmen en loopen
draagt zij den staart opgerigt; zij loopt en duikt ook zeer
goed. Gedurende den paartijd hebben tusschen de mannetjes
gevechten plaats. Zij maakt haar groot nest uit biezen , en be-
vestigt het tusschen het riet, veelal zoo dat het op het water
drijft of dat het aan den oever steunt. De eijeren, zeven tot
tAvaalf of zelfs vijftien in getal, zijn grijsachtig geel en met
zwarte en bruine stippen of vlekjes bezet.
DE WATERHOENDEREN.
187
DE WATERHOENDEREN.
De Waterhoenderen gelijken op de Meerkoeten, maar
zij zijn kleiner, hebben geene teen vliezen en onder de Euro-
pesche soorten is slechts eene van een voorhoofdplaat voorzien.
In het nestkleed zijn deze vogels met een zwart haarachtig
dons bekleed.
Ons Waterhoentje, Oallinula chloropus, hetgeen ook
Waterhennetje genoemd wordt, is de van eene voorhoofd-
plaat voorziene soort. Deze vogel bereikt 11 duim lengte. De
bek is groengeel, maar bij de ouden neemt de voorhoofdplaat
eene fraaije hoogroode kleur aan. De lichtgroene pooten hebben
om den hak eenen rooden gordel. De oogen zijn roodbruin, bij
de jongen grijsbruin. Het vederkleed is donker leikleurig,
maar van den rug aahterwaarts olijfbruin. De vederen van de
zijden van den romp zijn aan de buitenvlag wit ; de achterbuik
is met wit gemarmerd en van de onderdekvederen van den
staart zijn de middelsten zwart, de overigen wit. De donkere
kleur is bij de jongen valer en meer olijfbruin, en alle onder-
deden zijn, als het ware, met wit gemarmerd. Deze soort
broedt in het warme en gematigde Europa. Zij komt bij ons
in April aan, blijft dikwijls tot laat in het jaar en overwintert
er zelfs enbel. Zij broedt bij ons overal waar veel riet groeit,
zelfs in vaarten en breede slooten. Zij loopt zeer schielijk,
zelfs over de planten, die de oppervlakte van het water be-
dekken , zwemt en duikt goed , klimt op struiken en slaapt ,
zoodra er geen riet meer in het water is, dikwijls hoog op de
takken van groote hoornen. Haar loktoon is zacht en knorrend,
en haar verder stemgeluid doet aan dat der kikvorschen denken.
Haar voedsel bestaat in insekten, weekdieren, zaden, granen
en de spruiten van waterplanten. Haar nest heeft veel over-
eenkomst met dat der Meerkoet, maar het is kleiner, en bevat
zes tot elf eijeren, die op eenen roestgelen grond van paarse.
188
VOGELS.
graauwe en kaneelbruine vlekjes en stippen voorzien zijn. Zij
maakt dikwijls twee broedsels, en elk der jongen van bet eerste
broedsel belast zich alsdan met de opvoeding van een jong
van het tweede broedsel.
Het Por cel ei nh o entje, Gallinula porzana^ heeft slechts
8 duim lengte en is buitendien zeer kennelijk aan zijne olijf-
bruine, met kleine witte en groote zwarte vlekken als bezaaide
vederen. De pooten zijn groengeel, de bek is geelgrijs, maar
aan den grond hooggeel. Dit fraaije diertje leeft aan de zelfde
plaatsen als het Waterhoentje, maar het is veel zeldzamer, en
het leeft meer eenzaam en meer verscholen. Het komt bij ons
in April aan, en vertrekt wederom in September of October.
Het broedt op plassen en moerassen. Het nest en de eijeren
doen aan die van het Waterhoentje denken, zij zijn echter
kleiner.
Het kleinste Waterhoen, Gallinula Bailloni^ heeft
in gestalte veel overeenkomst met het Porceleinhoentje , maar
het bereikt slechts 6 duim lengte. De bek is lichtgroen, bij
de jongen grijsbruin; de pooten zijn licht roodachtig grijs.
Dit vogeltje is op de bovendeden olijfbruin, maar deze tint
is op den rug en de vleugels door zwarte lengtevlekken afge-
broken, terwijl in dit zwart wederom witte vlekken ingesloten
zijn. Op de onderdeelen is het graauw, hetgeen op den buik
donkerder en van witte dwarsbauden doorsneden is. In het
jeugdig kleed zijn de vederen der onderdeelen witachtig met
grijsbruine randen. Het kleinste Waterhoen wordt in het warme
en gematigde Europa, op gelijke breedte in Azië aangetrolfen ,
en werd in Noord-Afrika en zelfs aan de Kaap de Goede Hoop
waargenomen. In Silezie en in het algemeen in het oostelijk
Europa is het aan sommige plaatsen vrij algemeen; bij ons
daarentegen behoort het tot de zeldzame vogels. Intusschen
werd het bij ’s Hertogenbosch broedende aangetrofien. Men
moet deze soort niet met het kleine Waterhoen, Gallinula
pusilla^ verwisselen, hetwelk eene gelijke verbreiding heeft als
DE WATERHOENDEREN.
189
het kleinste Waterhoen, en waarschijnlijk ook in ons land
voorkomt, daar het in het Munstersche aangetroffen werd. Het
is een weinig grooter dan voornoemde soort, heeft groene
pooten en nagenoeg geene witte vlekken op de bovendeelen
en den buik, die ook lichter van kleur is.
De K wartelkoni ng, Crex ])ratensis ^ die veelal Spriet
en ook S p r i t , en in Gelderland Wachtelkoning genoemd
wordt, is een vogel van ruim 9 duim lengte, die van de
overige Waterhoentjes afwójkt door zijnen korten en hoogen
snavel, door zijne kortere teenen, zijne kleuren en levenswijze.
De bek en pooten zijn vleeschkleurig. In het eerste kleed is
deze vogel met een bruinzwart haarachtig dons bekleed. Het
vederkleed is op de bovendeelen geelachiig olijfbruin met
groote bruinzwarte vlekken, maar de vleugels zijn roestkleurig ;
op de onderdeelen is hef licht rosbruin , maar deze tint gaat op
de keel en den buik in het witachtige over, en is op de zijden
van den romp door witachtige dwarsbanden afgebroken. In
den zomer trekken de kop en hals in het grijze. Deze vogel
broedt in Europa noordelijk tot 68°, en overwintert in de
noorder helft van Afrika. Hij komt bij ons eerst in het midden
van Mei aan, en verlaat ons in September, terwijl andere
meer noordelijk broedende voorwerpen nog later bij ons door-
trekken. Z^n voedsel bestaat in slakjes, wormen en insekten
met hunne maskers; in de gevangenschap valt hij, even als
de Waterral, andere jonge vogels aan, doodt ze en eet hun
vleesch. Zijn verblijf zijn graanvelden, het hooiland en het
kreupelbosch of de heide , en daar hij aan diergelijke plaatsen
broedt en zich steeds verscholen houdt, en met onbegrijpelijke
snelheid heen en weder loopt, zoo krijgt men dezen vogel
bijkans nooit te zien, en hij verraadt zijne tegenwoordigheid
slechts door zijne schelle ver klinkende stem, die dan eens
onder de voeten van den bespieder schijnt voort te komen en
plotseling weder op tamelijke afstanden vernomen w'oidt. Hij
broedt, zoo als de Kwartel, zeer laat en slechts eens in het
190
VOQELS.
jaar; dit verschijnsel werd door het volk zeer juist opgemerkt
en in het volgende oude rijmpje gebragt:
“In de maand van Mei
“Leggen alle vogels hun ei,
“Behalve de Kwartel en de Spriet
“Die leggen in de Meimaand niet.”
Het wijfje^ legt hare eijeren in eene eenvoudige, met eenige
graspalmen of planten worteltjes belegde uitholing van den
grond. Zij zijn zeven tot negen of meer in getal, geelachtig
wit en met violetgrijs en roodbruin gevlekt.
De Wat er ral, Ballus aquaticus^ somtijds ook, even als
de Kwartelkoning, Schriek, en in Groningen Eluitje,
Zijde- en Elu weelhoentj e genoemd, heeft de lengte van
den Kwartelkoning, onderscheidt zich echter dadelijk van alle
andere Waterhoentjes door haren dunnen en langen snavel,
die bij haar langer, bij deze korter is dan de kop. Zij
heeft eenen rooden bek, roodbruine oogen en roodachtig
grijze pooten. Hare bovendeelen zijn olijfbruin, met groote
zwarte lengtevlekken ; de onderdeden donkergraauw, behalve
de buik en de zijden van den romp, die zwart zijn met tal-
rijke witte d warsbanden. De Waterral is over geheel Europa
en op gelijke breedte in Azië tot Japan verbreid. Het is een
trekvogel, die echter enkel bij warme wellen overwintert. In
Noord-Brabant werd hij op den trek meer algemeen dan in
de overige provinciën van ons rijk waargenomen. Mogelijk
nestelt hij ook enkel hier te lande, vermits dit in het Olden-
burgsche plaats heeft. De Waterral heeft een brommend stem-
geluid. Zij zwemt goed: staat, zoo als het Waterhoen, dikwijls
op ëëne poot, en in den paartijd leveren de mannetjes onder-
ling hevige gevechten, waarbij zij den staart oprigten en de
vleugels laten hangen. Zij maakt haar nest op den grond of
op het water : in het eerste geval tusschen wilgenstruiken , in
het tweede geval op omgebogene rietstelen, en legt vier tot
DE WATERHOENDEREN.
191
elf eijeren, die veel overeenkomst hebben met die van den
Kwartelkoning.
DE KRANEN.
Het geslacht der Kranen, Grus^ bevat een tamelijk klein
getal vogels, die vooral door hunne grootte, eene zekere uiter-
lijke overeenkomst hebben met de Ooijevaren, maar niettemin
geheel daarvan afwijken en eigenlijk beschouwd moeten worden
als reusachtige Rallen, met eenen zeer langen hals, lange
pooten en tamelijk korte teenen, wier achterste kleine slag-
pennen meestal verlengd en afwaarts omgekruld zijn, die eenen
kleinen achterteen hebben en wier pooten met een net van zes-
hoekige schildjes bedekt is. Hun bek is regt, langer dan de
kop, en in het midden een weinig ingedrukt. Hunne lucht-
pijp loopt van onderen dikwijls gekronkeld tusschen de wanden
van het borstbeen heen, alvorens zij in de long overgaat. Deze
vogels houden zich op moerassige plaatsen op, waar zij ook
nestelen; zij vliegen goed en hoog, en voeden zich met allerlei
kleine, zelfs kruipende dieren, zoo als ook met zaden en krui-
den. In ons land komt slechts eene soort van Kraan, en wel
alleen als trekvogel voor.
De Kraan, Grus cinerea , veelal Kraanvogel genoemd ,
is een vogel van ongeveer vier voet lengte, waarvan zeven duim
op den staart, en nagenoeg vier op den bek komen. Deze is grijs-
groen, maar de grond der onderkaak neemt in het voorjaar
eene roodachtige tint aan. De oogen zijn bloedrood, bij de
jongen lichtgrijs; de pooten zwart. De achterste slagpennen
der tweede orde zijn sikkelvormig verlengd en grootendeels
met losse draden. Het voorhoofd en de kruin zijn met zwarte
borstelvederen bekleed; het achterhoofd is nagenoeg kaal en rood.
De hoofdkleur der ouderen is een fraai aschgraauw; maar de
wangen en zijden van den hals zijn wit; de teugels, de keel
192
VOGELS.
tot over een groot gedeelte van den onderhals, een groote
vlek in den nek, de punten der kleine verlengde slagpennen
en de groote slagpennen zijn zwart. Bij de jongen trekt het
grijs der vederen sterk in het rosse. De Kraan broedt van het
Brunswijksche oostelijk tot in het nabij gelegene Azië en in
Scandinavië noordelijk tot 68°. Hij verlaat zijne broedplaatsen
in het najaar, trekt in October en November, bij nachttijd
in groote troepen door het overige Europa en ook door ons
land, overwintert in de noorderhelft van Afrika, en keert tegen
het begin van April naar zijne broedplaatsen terug. In vroe-
gere jaren w^erd hij op den trek hier te lande veel meer alge-
meen aangetroffen dan thans; intusschen merkt men ze nog
jaarlijks in de groote heidevelden van Gelderland en Noord-
Braband rustende op. Ook in Engeland, waar de Kraan vroe-
ger zeer algemeen was, is hij thans zeer zeldzaam geworden.
Zijne lokstem is trompetachtig. Zijn voedsel bestaat in kikvor-
schen, muizen, insekten, wormen, jonge vogels, granen en
peulvruchten. Hij plaatst zijn groot nest tusschen -struiken op
drooge plaatsen in moerassen. De twee tot drie eijeren zijn
zoo groot als Ganzeneijeren en bleek olijfkleurig met vaal
roestroode vlekken en stippen. Gelijk de overige jonge Ral-
vogels, verlaten ook de jonge Kranen het nest vroegtijdig, en
verschuilen zich bij gevaar.
DE WATERVOGELS.
(NATATOEES.)
De Water- of Zwemvogels hebben korte (zeldzaam zoo
als bij de Elamingos zeer lange) pooten , wier schenkels in
den regel tot aan of digt bij den voetwortel , en wier teenen
DE WATEllVOGELS.
193
veelal van groote zwemvliezen voorzien zijn. Hunne dijen zijn
gedeeltelijk door de huid van den romp omsloten. Het veder-
kleed is met vele donsvederen vermengd en in het algemeen
zeer dik. De mannetjes zijn grooter dan de wijfjes. Zij leven
op of in de nabijheid van het water, voeden zich van dierlijke
zelfstandigheden, sommigen bovendien ook van plantenstoffen ,
en velen nestelen op den grond. Zij zijn over alle werelddee-
verspreid en kunnen in de volgende vier groote familiën ver-
deeld worden.
DE DUIKYOGELS. ÜEINATORES.
De Duikvogels hebben korte , bij sommige uitheemsche
soorten zelfs vinachtige en tot het vliegen ongeschikte vleugels.
Hun romp is langwerpig en de staart kort. De pooten zijn
kort, krachtig, zeer ver naar achteren geplaatst, en bij het
staan en loopen rigten zij het ligchaam sterk in de hoogte.
Zij loopen overigens waggelend en niet snel, maar duiken en
zwemmen uitstekend, en zoeken ook duikende hun voedsel,
hetgeen in allerlei kleine dieren bestaat. Velen leggen telkens
slechts een of twee eijeren, die naar evenredigheid zeer groot
zijn. Zij maken hun nest op den grond, of in het riet op het
water. Velen leven en nestelen gezellig. Behalve de drie vol-
gende hoofdgeslachten van Duikvogels, heeft men nog een
vierde, dat der Pengoeïns, die echter tot het zuidelijk halfrond
beperkt zijn.
DE ALKEN.
De Alken onderscheiden zich van alle overige duikvogels
door het gebrek van een achterteen. Zij hebben scherpe nagels,
eenen dikken hals, en eenen üaauw gekromden, min of meer
zamengedrukten , somtijds zelfs verhoogden bek. Zij broeden aan
13
194
VOGELS.
de kuststreken van het koude gedeelte des noordelijken halfronds ,
in Europa zuidelijk tot Helgoland en de Zuidwestkust van Enge-
land. De meesten verlaten in het gure jaargetijde hunne broed-
plaatsen, en verspreiden zich alsdan over het overige Europa
en ook in ons land. Zij voeden zich met krabbetjes en andere
zeedieren, leven en broeden gezellig, en leggen slechts een zeer
groot en gevlekt ei op den grond.
Bij sommige soorten, de Papegaai-duikers, is de bek
even hoog als de kop, zijdelings mesvormig zaamgedrukt en
sterk dwars gegroefd. De eenige inheemsche soort is de Pape-
gaai-duiker, Alca of Mormon arctica. Zij heeft een voet
lengte, en de bek, die korter dan de kop en even als de pooten
rood van kleur is , bereikt 1|- duim hoogte. Zij heeft een hoorn-
achtig huidlapje boven, en eene langwerpige naakte plek onder
het oog. De ouden hebben de bovendeelen en een kraag om
den hals zwart, de zijden van den kop tot boven de oogen
en de onderdeelen achter den halskraag wit. Bij de jonge voor-
werpen ontbreekt de halskraag, de wangen trekken in het grijze,
en het zwart der bovendeelen is mat en bleek. Bij de jongen
in het donskleed, heeft de bek weinig hoogte en is bruinachtig
van kleur. De Papegaai -duiker broedt in de koude streken van
Amerika en Europa. In ons land komt hij slechts op den trek
en zeer enkel voor. Zijn voedsel bestaat in kleine visschen en
kreeftdieren , en hij zelf wmrdt somtijds door groote visschen,
zelfs door kabeljaauwen, opgegeten. Hij laat, vooral bij het zitten ,
een geluid hooren, hetwelk aan het geeuwen van een mensch
doet denken. Hij nestelt gezellig aan rotsachtige kusten, waar
hij, aan den voet der rotsen, met zijnen bek en zijne pooten,
gaten van 10 tot 12 voet diepte en een en halven voet in
doorsnede graaft, en vervolgens het einde dezer gaten met een
weinig gras belegt, waarop door het wijfje een groot, vuil wit
en met bruin en grijs gevlekt ei gelegd wordt.
De Alken hebben veel overeenkomst met de Papegaai-
duikers, maar hun bek is minder hoog. Een hunner, de Alk
DE ALKEN.
195
Alca tor da ^ heeft 15 duim lengte; zijn bek is, van het voor-
hoofd, 1| duim lang en | duim hoog, zwart en van drie dwarse
voren voorzien. De pooten zijn zwart, de oogen bruin. Bij de
ouden zijn de kop, hals en alle bovendeelen zwart met een en
bruinen gloed; maar de overige onderdeden, de eindzoom der
kleine slagpennen en eene streep langs de teugels zijn wit. Bij
de jongen is het zwart mat, en alle onderdeelen tot op de helft
der wangen en de zijden van het achterhoofd zijn wit. De Alk
broedt in dezelfde streken als de Papegaai-duiker , maar hij komt
op den trek aan onze kusten meer algemeen voor dan deze.
Zijn voedsel bestaat in vischjes. Hij nestelt gezellig op rotsen,
waarop het wijfje, zonder een nest te maken, haar vuil wit, met
bruin op allerlei wijze gevlekt en geteekend ei legt. Eene andere
soort, de Kleine Alk, Aloa alle ^ heeft in kleur overeenkomst
met den Alk; maar de zijranden van de schoudervederen zijn
wit gezoomd, de bek is veel minder hoog en niet gegroefd, de
pooten zijn van voren en op de teenen blaauwachtig en de geheele
vogel heeft slechts 8 duim lengte. Hij broedt in Groenland en
het koude Noord- Amerika , en komt in den winter, vooral na
zware stormen, naar IJsland, Scandinavië en aan de kusten
der Oost- en Noordzee. Ook aan ons strand wordt hij alsdan ,
somtijds reeds in het einde van Augustus, van tijd tot tijd
waargenomen. Zoo als de voorgaande, leeft en broedt ook deze
soort gezellig en het wijfje legt, op de kale rotsen, haar
ei, dat eenkleurig blaauwachtig wit en grooter is dan een
duivenei.
De Zeekoeten onderscheiden zich van de Alken slechts
door haren weinig zaamgedrukten , eenigzins priemvormigen bek ,
die ongeveer den overigen kop in lengte evenaart. De gewone
Zeek o et, Uria troile of lomvia, heeft 15 duim lengte. De
vleugels zijn ruim 7 duim lang, en de bek is een weinig lan-
ger dan de overige kop: hij is zwartachtig, en de pooten zijn
zwart. De kleuren van het vederkleed stemmen met die van
den Alk overeen. Bij eene vrij algemeene verscheidenheid echter,
13*
196
VOGELS.
Vria troile leucophthalmos of TJria rhingvia genoemd, is het
ooglid en de bovenzoom van de oorstreek wit. De Zeekoet broedt
in de koude streken van het noordelijk halfrond. Men treft haar ,
van September tot April, aan ons strand, na zware Noordwest-
stormen, somtijds in groote menigte te gelijk aan, en zij zwerft
zelfs gedurende den zomer over de Noordzee , langs onze kusten.
Ook zij nestelt gezellig op rotsen en het wijfje legt slechts een
olijfgroen 'met zwart gevlekt en bespat ei. Een tweede soort,
de groote Zeekoet, Uria Brünnichii, heeft de grootste over-
eenkomst met de gewone zeekoet , maar zij is een duim langer ,
de vleugels zijn ook een weinig langer, de snavel is daarentegen
korter en krachtiger. Zij broedt noordelijker dan de Zeekoet,
en komt in den winter in menigte aan de kusten van Dene-
marken, maar zeldzaam aan de onzen.
DE ZEEDTJIKERS.
Men vat onder den naam van Zeeduikerof Colymhus eenige
groote duikvogels uit de koude streken van het noordelijk halfrond
zamen, die eenen regten, zamengedrukten en met den overigen
kop ongeveer in lengte gelijkstaanden snavel hebben ; wier pooten
zamengedrukt en met zeshoekige schildjes bekleed zijn; wier
drie voorteenen door groote zwemvliezen vereenigd zijn, terwijl
de kleine achterteen van eenen vliezigen zoom voorzien is; die
eenen langen en dikken hals en eenen zeer korten staart heb-
ben. Hun voedsel bestaat voornamelijk in visschen. Zij nestelen
op drooge plekken aan of op zoete binnenwateren ; leggen slechts
twee tamelijk kleine, langwerpige, bruinachtige met zwart ge-
vlekte eijeren; begeven zich met hunne volwassene jongen naar
zee, verhuizen, meest zwemmende, naar meer gematigde stre-
ken , waar zij aan de kusten of ook op rivieren en meren over-
winteren, en trekken in het voorjaar naar hunne broedplaatsen
terug. Intusschen zijn het grootendeels jonge vogels, welke op
DE ZEE DUIKERS.
197
den trek aangetroffen worden. Zoo lang de jongen nog klein
zijn, neemt hun de moeder, bij gevaar, op den rug, en duikt
met hen onder water, even als dit ook onze fuuten plegen
te doen.
De grootste soort, de IJs duiker, Colymbus glacialis^ be-
reikt 30 duim lengte. Zijn bek is zwart, en de pooten zijn donker
olijf bruin, maar aan de binnenzijde en op de zwemvliezen vleesch-
kleurig. De jongen zijn op de onderdeelen wit, op de boven-
deelen bruin, maar de vederen van den rug en de vleugels hebben
grijze randen. Bij de ouden zijn de kop, hals en alle overige
bovendeelen zwart met blaauwen en groenen weerschijn; maar
de rug en vleugels zijn met witte, min of meer vierkante, op
de schoudervederen grootere vlekken als bezaaid, en men ont-
waart achter de keel en aan weerszijde van den hals een veld
met witte, op overlangsche rijen verdeelde vlekken. De overige
onderdeelen zijn wit. De IJsduiker broedt in het hooge noorden ;
in ons werelddeel slechts aan de Noord- en Noordwestkust van
Scandinavië. In het najaar komt hij, vooral de jonge vogels,
in het overige Europa en wordt ook, ofschoon zeldzaam, aan
onze kust aangetroffën. In April keert hij naar zijne broedplaatsen
terug. De eijeren zijn geelachtig grijsbruin, en met bruin en
donker grijs gevlekt.
De Parelduiker, Colymbus arcticus^ is kleiner dan de
IJsduiker, maar steeds aanmerkelijk grooter en zwaarder dan de
roodkeelige Zeeduiker. Het jeugdig kleed is volkomen als bij
den IJsduiker, maar bij de ouden zijn de witte vlekken van
den rug en de vleugels beperkt op de zijden van den voorrug,
op de schoudervederen en de tweede helft der vleugels, en de
kleur en teekening van den kop en hals zijn zeer verschillend.
De bovenkop namelijk is tot in den nek donkergrijs; de keel
is zwart, van achteren met witte overlangsche strepen; de zijden
van den hals zijn eveneens op eenen zwarten grond met wit
in de lengte gestreept, maar de onderhals is zwart violet. Zijne
lengte bedraagt 26 tot 28 duim, die der vleugels II tot 13
198
VOGELS.
duim. De kleine voorwerpen beschouwt men als tot een eigen
ras, Colymhus haltictis genoemd, beboerende. De Parelduiker
gaat als broedvogel veel meer zuidelijk dan de IJsduSker, en
nestelt in Scandinavië bijkans uitsluitend aan de groote meren
van dat land, b. v. aan het Wenern-meer. Hij komt op den
trek enkel aan onze kust of op onze binnenwateren, en het
zijn nagenoeg uitsluitend kleine voorwerpen, die men bij ons
aantreft. Men vindt de twee eijeren van dezen vogel aan de
oevers van het water, in eene uitholling van het mos.
De roodhalzige Zeeduiker, Colymbus septenirionalis ^
bereikt slechts 25 duim lengte en is de kleinste van alle soorten.
Hij is ook buitendien gemakkelijk te onderscheiden door zijnen
zwakkeren, een weinig opwaarts gekromden snavel en door het
verschil der kleuren van het vederkleed. In den jeugdigen leef-
tijd is dit kleed steeds gekenschetst doordat de rug en vleugels
met kleine witachtige vlekken bedekt zijn. Bij de ouden daar-
entegen zijn deze deelen eenkleurig zwartachtig, en de kop en
hals zyn grijs, maar men ontwaart aan den onderhals een groot
en langwerpig vierkant bruinrood veld , en de geheele bovenhals
is tot aan de zijden van den krop en romp groenzwart met
witte overlangsche strepen. De roodkeelige duiker broedt aan
dezelfde plaatsen als de Parelduiker, maar hij is aan onze kust,
gedurende het gure saisoen, veel algemeener dan de beide an-
dere soorten.
DE DUIKERS. P O D I C E P S.
De Duikers, of Puten, in de wetenschap het geslacht
Podiceps vormende, zijn zeer gemakkelijk te herkennen, door-
dat zij, in plaats van eenen uit pennen gevormden staart, een
pluimpje van donsachtige vederen hebben en doordat hunne vier
teenen wel door een breed vlies omzoomd, maar niet onderling
vereenigd zijn. Hun bek, die ongeveer de lengte van den kop
DE DUIKERS.
199
heeft, is regt en puntig, en hunne vlèugels zijn zeer kort. De
jongen hebben, in het donskleed, aan den kop en hals donkere
lengtestrepen, en hun gele bek is van twee zwarte dwarsbanden
voorzien. Bij de ouden zijn de kop en hals veelal met fraaije
kleuren en bovendien met bundels van verlengde vederen ver-
sierd. Zij staan en loopen in eene opgerigte houding, vliegen on-
gaarne, maar zwemmen en duiken vooral zeer goed, en kunnen
het lang onder water uithouden. Bij gevaar neemt het wijfje
hare jongen onder de vleugels of op den rug, zwemt met hen
rond of duikt met hen onder. Deze vogels worden in alle wereld-
deelen aangetrofien. Zij houden zich aan meren en rivieren op,
verhuizen grootendeels gedurende het gure jaargetijde, en wor-
den gedurende den trek, ook aan het Zeestrand waargenomen.
Hun voedsel bestaat uit visschen, kleine kikvorschen, water-
insekten en hunne maskers, en andere kleine waterdieren. Men
vindt hun nest op het water, meestal in het riet, en daar het
weinig of slechts los bevestigd is, zoo daalt of stijgt het vol-
gens den waterstand. Het is groot, van waterplanten vervaar-
digd, en bevat gewoonlijk 3 tot 6 eijeren, die met eene laag
van witachtigen kalk bedekt zijn en , telkens wanneer de moeder
het nest verlaat, met halfverrotte waterplanten bedekt worden.
In ons land komen de volgende soorten, die tevens de eenigen
van ons werelddeel zijn, voor.
De Buut, Podiceps crüiatus ^ die veelal Zanddrijver,
maar ook Satij n- duiker en in Noord-Brabant Keizer ge-
noemd wordt, is de grootste der inheemsche soorten en bereikt
eene lengte van 21 duim. Haar snavel is roodachtig; de teugels
zijn donkerrood; de oogen in den beginne wit, dan geel en
bij de ouden hoogrood; en de pooten zijn geelachtig olijfgroen,
hetgeen echter aan hunne buitenzijde in het zwartachtige over-
gaat. Deze vogel is op de bovendeelen donker bruin , op de
onderdeelen satijnachtig wit. De kleine slagpennen zijn steeds
wit. De ouden zijn zeer in het oog vallend , doordat de vederen
van hunnen bovenkop eene platte, driehoekige, zwarte kuif vormen,
200
VOGELS.
en men aan weerszijde van den kop een grooten wangkraag
waarneemt , die aan den grond vurig roodbruin , overigens zwart
is. De Puut broedt in het gematigde en warme Europa, en
behalve dat in het gematigde Azië, in Afrika en Noord-Amerika.
Bij ons werd hij vroeger overal op onze meren en plassen broe-
dende aangetroffen , doch hij is, daar het satijnachtig witte onder-
gedeelte van den vogel als bont naar Engeland uitgevoerd en
duur betaald wordt, door aanhoudende vervolgingen , sedert de
laatste tien jaren vrij zeldzaam geworden. De Euut komt in
April aan zijne broedplaatsen aan en vertrekt wederom in Sep-
tember; intusschen treft men er somtijds enkele midden in den
winter aan het zeestrand of op wakken aan. De eijeren, 3 tot
4 in getale, zijn langwerpiger en kleiner dan kippen eijeren.
De Roodhalsfuut, Podicej^s rubricollis^ bereikt slechts
17 duim lengte, en onderscheidt zich van den fuut , behalve door
zijne geringere grootte, in het volkomen kleed dadelijk door
zijnen zwarten, aan den wortel oranje gelen snavel; doordat
zijne kuif en wangkraag veel minder ontwikkeld zijn en laatst-
genoemde witgrijs is, en doordat de hals, behalve langs de
bovenzijde, geheel bruinrood is. Deze soort wordtin ons wereld-
deel aan dezelfde plaatsen aangetroffen als de Euut, maar zij
is veel minder algemeen. Intusschen broedt zij op onze plassen
en meren. Hare eijeren zijn kleiner dan die van den Euut.
De Kuifduiker, Podiceps cornutus, die ook met de vol-
gende soort Kleine Zanddrijver genoemd wmdt, heeft een voet
lengte. Zijn bek is zwart, maar aan den wortel der onderkaak
karmijnrood : dit is ook de kleur van de oogen en de teugels.
De pooten zijn groenachtig , maar de zwemlobben vleesch kleurig.
In het eerste vederkleed zijn de bovendeelen zwartbruin, de
onderdeelen wit. De ouden hebben den bovenkop, de keel en
den grooten wangkraag zwart met goudgroenen weerschijn. Tus-
schen den bovenkop en den wangkraag ontwaart men aan weers-
zijde van het achterhoofd een grooten bundel verlengde, vurig
roestgele vederen. De hals en zijden van den romp zijn rood-
DE DüIKEES.
201
bruin , de overige deelen als bij de jongen. De Kuifduiker broedt
in Ijsland, Scandinavië, Pinland en Jutland. Hij komt, op den
trek, van tijd tot tijd aan ons strand en ook op de binnen-
wateren voor.
De Ge oorde fuut, Podiceps auritus^ is een weinig kleiner
dan de Kuifduiker ; hij heeft eenen dunneren , een weinig op-
waarts gekromden snavel , zijn kop en hals zijn in het volkomen
kleed zwart, maar hij heeft aan de wangen een straalvormig
uitgebreiden rosgelen kraag. Overigens stemt hij in de wijze van
leven en nestelen met den Kuifduiker overeen. Hij broedt aan
verscheidene plaatsen van het warme en gematigde Europa , werd
echter in ons land tot nog toe slechts op den trek waargenomen,
en behoort in het algemeen onder de zeldzame vogels.
De kleinste soort, en hieraan, even als aan het gebrek van
een kraag, dadelijk te herkennen, is de Dodaars, Podiceps
minor , die ook Kleine duiker en bij Eotterdam Hagel-
zakje genoemd wordt. Zijne geheele lengte bedraagt slechts
9 duim. De bek is zwart, aan den grond bruinachtig grijs;
de oogen roodbruin, maar bij de jongen witachtig. Het eerste
vederkleed gelijkt op dat der overige soorten, maar het is valer
en de zijden van het ligchaam trekken in het rosachtige. De
ouden zijn bruinzwart, hetgeen echter langs de borst en den
buik in het grijze trekt, terwijl de hals , behalve aan zijne boven-
zijde, vurig bruinrood is. Dit is de gewoonste van alle Euro-
peesche soorten, die overal in ons land, en in het algemeen in
de gematigde en warme streken van dit werelddeel, zelfs in
Afrika en Azië, op meren, plassen en langs den kant der rivieren
broedt. Het is een trekvogel, ofschoon er dikwijls voorwerpen
in het gure jaargetijde zwervende blijven of geheel overwinteren.
Bij toe water houdt hij zich alsdan in wakken op. Zijne 3 tot
5, somtijds 6, groengeelachtig witte eijeren worden in omstreeks
drie weken tijds uitgebroed.
202
VOGELS.
DE GANSVOGELS. ANSEEES.
De familië der Gans vogels bevat, behalve het geslacht der
Ganzen, die der Eenden, Zwanen, Zaagbekken en
Elamingo’s. Zij zijn gemakkelijk te herkennen aan hunnen
bek, die, ofschoon met eene tamelijk weeke huid bekleed, van voren
met eene harde, nagelvormige en scherpe punt gewapend is, en
wiens zijranden, van binnen, met talrijke dwarsplaatjes of hoekige
uitsteeksels voorzien zijn. Zij zijn overigens krachtig van gestalte;
hebben eenen langen hals, puntige vleugels, die meestal tot aan
de punt van den staart reiken; eenen korten , uit een aanzienlijk
getal pennen zamengestelden staart, en vier teenen, van welke
de drie voorste door zwemvliezen vereenigd zijn. Hun bek is
krachtig en heeft ongeveer de lengte van den kop. Zij vliegen
en zwemmen zeer goed , en velen duiken ook voortreffelijk. Hunne
stem is eenvoudig. Bij de ruijing verliezen zij hunne vederen
grootendeels gelijktijdig en zij kunnen alsdan niet vliegen. Zij
houden zich op moerassen, rivieren, meren of ook aan de zee
op, nestelen op den grond, sommigen ook in holle boomen, en
leggen een aanzienlijk getal, langwerpig eironde, meestal wit-
of groenachtige en ongevlekte eij eren. De jongen worden dadelijk
na hunne geboorte door de moeder naar het water geleid. Deze
vogels voeden zich met visschen of andere kleine dieren, en
velen eten ook plantenstoffen. Zij worden in alle werelddeelen
aanget^offen en velen leven gezellig.
DE GANZEN.
De Ganzen, die in het bijzonder den geslachtsnaam van
Anser dragen, hebben eenen krachtigen, aan zijnen grond hoo-
gen snavel, met konische dwarsblaadjes ; eenen dikken hals,
wiens vederen veelal op overlangs staande bundels verdeeld
DE GANZEN.
203
zijn, en pooien die met een net van zeshoekige schildjes bedekt
zijn. Zij dragen bij het loopen, hetgeen stappend geschiedt,
den romp van voren tamelijk opgerigt; vliegen en zwemmen
zeer goed, maar duiken niet; voeden zich met waterplanten en
gras ; en maken een groot nest in het riet of gras. Haar vleesch
is voortreffelijk. Hare kleuren bieden volgens de sekse,' den
leeftijd en het jaargetijde veelal weinig verschil aan. In ons
land werden de volgende soorten van Ganzen opgemerkt.
De Wilde Gans, Anser cinereus^ die ook Graan we
Gans en in Groningen Schierling genoemd wordt, is het
stamras van onze tamme Gans, en daar zij, in den tammen
staat, behalve de kleur, weinig ontaard is, zoo is zij bij ieder-
een bekend. Zij bereikt eene lengte van 30 tot 34 duim. Haar
snavel is oranjegeel, aan de zijwanden rosé, van voren wit-
achtig. De oogen zijn donkerbruin, de pooten licht vleesch-
kleurig. De achterbuik en de onderdekvederen van den staart
zijn wit, de stuit en de kleine, zoo als ook de middelste
vleugeldekvederen zijn grijs; de vederen der overige deelen
van den rug en de vleugels, zoo als ook die der zijden van den
romp purperachtig donkerbruin , maar met lichtere zoomen. Alle
overige deelen zijn grijsbruin, langs het midden van hals en borst
lichter, en bij de ouden aan borst en buik met onregelmatige,
zwarte vlekken. De wilde Gans broedt in het gematigde ooste-
lijk Europa. Na den broedtijd zwerft zij in het rond, trekt bij
koud weder, vooral bij sneeuw, naar meer zuidelijke plaatsen,
en keert reeds in Maart of April aan hare broedplaatsen terug.
Zij komt jaarlijks troepsgewijze, op den trek, in ons land en
overwintert er zelfs bij zacht weder. Haar voedsel bestaat uit
waterplanten, gras en zaden van kruiden. Zij nestelt in moe-
rassen of op meren en plassen. Het uit gras vervaardigd en
inwendig met vederen belegd nest wordt op heuveltjes van
modder geplaatst. De eijeren , 4 tot 6, somtijds echter tot 12
in getale, zijn witachtig en gelijken volkomen op die der
tamme Gans.
204
VOGELS.
De Bietgans, Anser segetum^'^^^m^Vi ook Zaadgans,
in Amsterdam S chi ergaiis en in Groningen Ween k, Win k,
Weenkies en G rasgans noemt , is een weinig kleiner dan
de wilde Gans, en zeer kennelijk aan haren zwarten, in het
midden roodachtigen snavel. Het onderkleed gelijkt op dat der
wilde Gans; maar de vleugeldekvederen zijn meer bruin en
hebben lichte randen. Men onderscheidt bij deze soort twee
rassen: bij het gewone, Anser arvensis, beehm., is de band
om den snavel oranjerood en de pooten zijn steenrood; het
tweede ras, Anser hracJiyrJiyncJms {Anser segetum, naumann),
is kleiner, de bek is aan den wortel hooger, de band om den
bek en de pooten zijn donker rosékleurig , en de vederen
trekken meer in het grijsachtige. De Bietgans broedt in de
moerassen of in de moerassige bosschen van Scandinavië. Zij
komt in ons land slechts op den trek voor, en wel menigvul-
diger dan de wilde Gans.
De Kolgans, Anser alhifrons^ is zeer kennelijk aan haren
vleeschkleurigen bek en buitendien, in den ouden leeftijd, aan
den witten vederband, die om den wortel des bovensnavels
heenloopt. Ook zijn in het voorjaar en den zomer de borst en
buik van grootere en talrijkere zwarte vlekken voorzien. Haar
vederkleed gelijkt overigens op dat der Bietgans. De pooten
zijn steenrood, maar somtijds, en wel zoo als het schijnt toe-
vallig, donkerrosë. Ook bij deze soort onderscheidt men twee
rassen, te weten: het gewone ras, dat de grootte van de
Bietgans heeft, en het kleine ras, de Dwerg gans, Anser
minutus^ die veel kleiner is en tot nog toe slechts in
Siberië, Lapland, Busland en Griekenland broedende werd
waargenomen, maar, evenals het groote ras, in den winter tot
Egypte trekt, hetgeen geene andere soort van noordsche Gan-
zen doet. Het kleine ras is overigens veel zeldzamer dan het
groote, en wordt overal en ook bij ons slechts in zeer kleinen
getale op den trek waargenomen. De Kolgans broedt in alle
binnen den Noordpoolkring gelegene landen , en wel in de
DE GANZEN.
205
maand Junij, in moerassige streken, digt bij het water. Men
vindt haar nest op kleine grasheuvels. Hare eijeren zijn kleiner
dan die der tamme Gans. Zij ruit op het einde van Julij. Op
haren trek komt zij door het overige Europa en ook door ons
land, en is alsdan alles behalve zeldzaam.
t)e Brandgans, ook Dondergans, Anser leucopsis ge-
noemd , is zeer kennelijk aan hare kleur. Zij heeft ongeveer twee
voet lengte. De bek en pooten zijn zwart ; het voorhoofd , de
wangen en keel zijn wit ; de hals tot op de kruin , de teugels ,
de achterrug, staart- en groote slagpennen zwart; de overige
onderdeelen wit, maar de zij vederen grijs met witte randen; de
vederen aan den mantel en de vleugels grijs, tegen het einde
met zwart -en met wit gezoomd. De Brandgans broedt in de
Noordpoollanden. Zij komt op den trek naar het overige Europa
en ook tot ons, maar slechts van tijd tot tijd in kleinen ge-
tale en bij strenge koude.
De Eoodhalsgans, Anser ruficollis , ook Eussische
Gans genoemd, is de fraaiste van alle soorten en daaraan
gemakkelijk te herkennen. Zij is een weinig kleiner dan de
Brandgans, heeft als deze den bek en de pooten zwart, maar
haar krop en de hals, met uitzondering van het achtergedeelte
en eene groote vlek op de wangen, zijn fraai roodbruin, en
deze kleur is overal van eene smalle witte zoom omgeven ; de
teugels, buik, stuit, en de zoomen der zij vederen van den
romp zijn wit; en alle overige deelen fraai donker zwart. Bij
jonge voorwerpen zijn intusschen het zwart en roodbruin vaal
en mat. De Eoodhalsgans nestelt in het koude Siberië, en
komt slechts zelden, op den trek naar Europa. In ons land
werd zij herhaaldelijk, eens zelfs eene kleine troep, waargeno-
men en gevangen.
De Eotgans, Anser hernicla, bereikt tot twee voet lengte
en is, behalve door hare kleuren , zeer gekenschetst door hare tot
aan of over het einde der staartpennen reikende dekvederen
van den staart. De snavel en pooten zijn zwart; even zoo de
206
VOGELS.
kop, hals, de slag- en staartpennen , maar men ontwaart aan
weerszijde van den voorhals een dwarsveld van met wit ge-
streepte vederen. De achterbuik en dekvederen van den staart
zijn wit, de rug en vleugels donkergrijs, de vederen van de
borst en voorbuik licht bruingrijs, met lichtere randen. De
Eotgans broedt, even als de voorgaande soort, in de Noord-
poollanden. Zij overwintert in menigte aan de Deensche kust,
en komt 'ook, vooral bij strenge koude, maar niet talrijk, tot
ons. Zoo als de beide voorgaande soorten, die men allen Zee-
ganzen noemt, voedt zij zich meer bijzonder met zeeplanten
en wormen.
De Canada-Gans, Anser canadensis^ werd onder de
Europesche vogels opgenomen, ten gevolge van eenige naar
Groot-Brittanje en ons land verdwaalde voorwerpen. Deze soort
bereikt tot 3 voet lengte, en doet door haren langen hals en
houding eenigzins aan de Zwanen denken, ofschoon zij zich
het naast aan de Zeeganzen aansluit. Zij is bruin van kleur,
maar de kop, behalve de keel en een breede witte band over
de wangen, zijn zwart, en de krop, achterbuik en staartdek-
vederen zijn wit. Deze soort broedt in Noord- Amerika tus-
schen 50*^ en 67° N. Br. Zij nestelt op den grond, somtijds
echter ook in oude kraaijen- en arendsnesten.
DE ZWANEN.
De Zwanen zijn grooter dan de Ganzen en Eenden, hun
hals is zeer lang en dun, hun kop klein en de zachte naakte
huid van den bek loopt over de teugels tot aan of digt bij het
oog. Hun romp is zeer langwerpig; de bek is smaller dan de
kop en van scherpe dwarsplaatjes voorzien, en de pooten zijn
met een vel van zeshoekige schildjes bedekt. Zij houden hun
lijf meer horizontaal dan de Ganzen, en den hals veelal sterk
Svormig gekromd. Zij duiken niet. Haar voedsel bestaat in
DE ZWANEN.
207
allerlei waterplanten of derzelver zaden, in wormen en water-
diertjes. Haar vleesch is taai, maar werd echter vroeger, zelfs aan
vorstelijke tafels, gegeten. Zij maken haar groot nest van af-
gebroken riet of van biezen in of bij het water. In Europa
komen drie soorten van Zwanen voor, die wij ook in ons
land hebben.
De gewone Zwaan, Cygnus olor of mansueius^ waarvan
onze tamme Zwaan afstamt, die overigens in den tammen staat
geene veranderingen heeft ondergaan, bereikt tot 5 voet lengte,
en is dadelijk te herkennen aan de kleur van haren snavel en
een knobbeltje, hetgeen men bij de ouden boven aan den
grond van den bek waarneemt. Dit knobbeltje, even als de wor-
tel en de punt van den bek , zijn zwart ; het overige gedeelte is
hoogrood, bij de jongen roodachtig loodkleurig. De oogen zijn
bruin en de pooten zwart, bij de jongen licht loodkleurig^
Het vederkleed is geheel wit, bij de jongen gewoonlijk bruin-
grijs. Intusschen treft men in een en hetzelfde nest bruingrijze
en witte jongen aan. De Zwaan behoort t’ huis in het gema-
tigde oostelijk Europa en Siberië. Zij nestelt westelijk tot in
het zuidelijk Scandinavië en Denemarken. In den winter trekt
zij zuidelijk tot in het warme Europa en Klein-Azië, en komt
alsdan bij felle koude ook, ofschoon zeer enkel, hier te lande
voor. Haar voedsel bestaat uit waterplanten , insekten en allerlei
kleine waterdieren. Men vindt haar groot, uit waterplanten
vervaardigd en met vederen belegd nest in het riet, aan of op
het water. De eijeren, 5 tot 6 of zelfs 8 in getal, zijn van
buiten vuil grijsgroen, van binnen lichtgroen.
De Wilde Zwaan, Cygnus musicus of ferus , ook Deen,
en in Groningen Hoelzwaan genoemd, heeft ongeveer vier
voet lengte, en zijn snavel is van voren zwart, maar van de
neusgaten naar achteren tot aan het oog citroengeel. De grens
tusschen deze beide kleuren is intusschen onregelmatig en niet
scherp afgescheiden. De pooten zijn zwart, de oogen bruin,
en het vederkleed is geheel wit. De wilde Zwaan broedt in de
203
VOGELS.
koude streken van het noordelijk halfrond; in Europa in het
noordelijke Eusland en Scandinavië, en somtijds zelfs op den
zoogenaamden Ouden Eijn bij Mainz. Zij verhuist in Novem-
ber, gaat zuidelijk tot Griekenland en Egypte, en komt, op
den trek, vooral bij felle koude, in kleine troepen, ook aan
onze kusten en op onze binnenwateren.
De Kleine Zwaan, Cygnus minor ^ heeft veel overeen-
komst met de wilde Zwaan, maar zij is kleiner; het geel
en zwart op den bek zijn scherp begrensd; laatstgenoemde
kleur reikt steeds over de neusgaten heen, loopt als eene streep
langs den zijrand der kaak en neemt buitendien, bij het oude
mannetje, de geheele bovenzijde van den bek in, zoodat als-
dan van het geel slechts eene groote vlek aan weerszijde van
den snavel overblijft. De kleine Zwaan broedt langs de kust
in de Poolkringlanden van Amerika en op IJsland, waarschijn-
lijk ook in Siberië. Zij werd op den trek, maar enkel, in
vele streken van Europa en ook in ons land waargenomen. De
eijeren zijn kleiner dan bij de wilde Zwaan, en bruinachtig wit.
DE EENDEN.
De Een den, welke men onder den algemeenen geslachts-
naam van Anas zamenvat, zijn over het algemeen kleiner dan
de Zwanen en Ganzen ; haar hals is korter dan bij de Zwanen ;
zij hebben tamelijk korte, van voren met groote schilden,
overigens met zeshoekige plaatjes bekleede pooten; de bek is
van voren dikwijls min of meer verbreed en, zoo als bij de
Zwaan, aan de zijden van dwarsplaatjes voorzien. Hare pooten
staan tamelijk ver naar achteren. De oude mannetjes hebben
veelal een van die der wijfjes en jongen zeer verschillend vol-
komen of prachtkleed. Zij loopen wa^elende, vliegen schielijk
en met veel gedruisch, zwemmen goed en duiken ook. Zij
worden in alle werelddeelen aangetroffen. Men kan haar on-
DE EENDEN.
209
der twee groote onderafdeelingen brengen: te weten die der
Zwemeenden en die der Duikeenden, of in andere
woorden Eenden zonder en Een den met een zwemvlies aan
den achterteen.
DE ZWEMEENDEN.
Hiertoe behooren de soorten zonder zwemvlies aan den ach-
terteen. Zij hebben eenen langwerpigen romp, die bij het staan
en loopen nagenoeg horizontaal gehouden wordt. De meeste soor-
ten hebben aan de kleine slagpennen een groot , groen of
blaauw metaalglanzig veld, dat de spiegel genoemd wordt.
Het vederkleed der jongen, der oude wijfjes en der oude man-
netjes na de ruijing is eenvoudig; maar laatstgenoemden leggen
reeds eenige maanden na deze ruijing een veelal zeer verschillend
en fraai prachtkleed aan. De meeste Zwemeenden houden zich
op meren, rivieren en moerassen, in het riet of aan de met
plantgewassen bedekte oevers op. Haar voedsel bestaat uit granen,
zaden, waterplanten, vischjes, vischkuit, insekten, wormen en
andere diertjes. Zij maken haar nest veelal aan of bij de oevers
der wateren in het riet of gras , sommigen ook op lage boom-
stammen, en deze leggen hare eijeren somtijds ook in oude
nesten van Eksters, Kraaijen enz.; er zijn er ook, die in diepe
aardholen nestelen. Tn Nederland heeft men de volgende soorten
van Zwemeenden waargenomen.
De Wilde Eend, Anas bosckas, die het stamras is van
onze tamme Eend, heeft ongeveer 21 duim lengte, maar het
wijfje is een weinig kleiner. De bek is geelgroen , bij het wijfje
groenachtig grijs. De pooten zijn steenrood; de oogen bruin-
rood, bij het wijfje bruin, De spiegel der wilde Eend is metaal-
blaauw en met wit en zwart omzoomd. De waard is in het
prachtkleed zeer kennelijk aan de verlengde en sikkelvormig
naar voren omgekrulde laatste bovendekvederen van den staart.
In dit kleed zijn de kop en hals goudgroen , en laatstgenoemde
14
210
VOGELS.
van achteren door eenen witten ring begrensd. De krop is pur-
perbruin, de rug geelbruin, de stuit en de bovendekvederen
van den staart zw^art met metaalglanzig groenen weerschijn. De
onderdekvederen van den staart zijn fluweelzwart ; de staartpennen
grijsbruin met witachtige randen. De overige deelen hebben ,
op eenen witachtigen grond, talrijke digt bij elkaar staande
dwarse en zwaarte zigzaglijnen. Het wijfje is roestgeel, met zwarte
vlekken en, de vleugeldekvederen zijn grijs; dit is ook onge-
veer de kleur der jongen en der oude mannetjes na de ruijing.
Deze eend bewoont alle gematigde en koude streken van het
noordelijk halfrond ; noordelijk tot Ijsland en in Scandinavië
tot 68° N. Br. De meesten verhuizen tegen den winter naar
het warme Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika ; maar anderen
zwerven gedurende den winter in het rond, en houden zich bij
felle koude aan wakken en zelfs aan het zeestrand op. De Eend
is een in ons geheel land zeer gewone vogel, die overal aan
de oevers, op de wateren en zelfs aan de slootkanten aangetrolfen
wordt. Zij plaatst haar nest op den grond op de weilanden,
onder struiken, op knotwilligen , somtijds ver van het water,
of legt hare eijeren zelfs in oude ekster- of kraaijennesten ,
onverschillig of die laag of hoog in de boomen staan. Het is
uit takjes, biezen, gras en bladeren gemaakt, inwendig met dons
belegt en bevat, dikwijls reeds in April, 10 tot 16 licht grijs-
groene eijeren. De broedtijd duurt drie weken, en de jongen
worden, kort nadat zij uitgekomen zijn, dadelijk door de moe-
der naar het water gebragt.
De Slobeend, Anas cly'peata , ook Slobbe en in Gro-
ningen Lepelbek genoemd, is onder alle inheemsche soorten
dadelijk te herkennen aan haren sterk verbreeden en van voren
lepelvormigen bek, die blaauwachtig zwart van kleur is. De
pooten zijn bruinrood, de oogen goudgeel, en zij heeft eenen
goudgroenen spiegel. Hare lengte bedraagt ongeveer 19 duim.
Het vederkleed van de jongen , het wijfje en het mannetje na
de ruijing, heeft, behalve de verschillende kleur van den spie-
DE ZWEMEENDEN.
211
gel, overeenkomst met dat der gewone Eend. Het mannetje in
het prachtkleed heeft daarentegen eenen goudgroenen hals en
kop. De krop, de voorste schoudervederen en de zijden van den
stuit zijn wit ; de borst en buik roestkleurig roodbruin ; de rug
is groenzwart ; de achterste schoudervederen zijn verlengd, smal
en wit met groenzwarte randen , en de staartpennen zijn bruin
met breede witte randen. De Slobeend bewoont ongeveer dezelfde
streken als de gewone Eend; maar zij broedt niet in Ijsland,
en is overal , ook bij ons, veel minder algemeen dan deze. In-
tusschen nestelt zij overal op onze wateren. Zij verhuist in den
winter grootendeels , of trekt naar plaatsen waar het water niet
bevroren is. Zij maakt haar nest in het riet of op weilanden ,
en hare e ij eren, 7 tot 14 in getale, zijn vuil geelachtig wit.
De W inter-Taling, Anas crecea , die in Gelderland en
Groningen Krik genoemd wordt , is de kleinste van alle in-
heemsche Eenden en buitendien zeer gekenschetst door hare
kleuren. Zij heeft 14 duim lengte, eenen zwarten snavel , grijs-
achtig loodkleurige pooten en bruine oogen. Haar spiegel is
goudgroen , naar buiten zwart. De kleuren van de jongen, het
wijfje en het mannetje na de ruijing zijn ongeveer als bij geli]ke
voorwerpen van de Slobeend , maar de krop is gewoonlijk
met donkere , ronde vlekken bedekt. Het mannetje in het pracht-
kleed heeft den kop en een groot gedeelte van den hals rood-
bruin; maar de wangen en van daar eene streep langs de zijden
aan den hals zijn goudgroen en met wit omzoomd. De overige
onderdeelen en de mantel zijn wi tachtig, maar men ontwaart
op den krop ronde zwartbruine vlekken, en de zijden van den
romp, zooals ook de mantel zijn van talrijke , zeer digt bij
elkaar staande zwarte, dwarse zigzaglijnen voorzien. De ach-
terste schoudervederen zijn verlengd en op haren buitenrand
zwart. De stuit en de staartpennen zijn vaal bruin; de middelste
onderdekvederen van den staart zwart , de zijdelingsche geelwit
en de voorste met zwarte dwarsbanden. De Winter-Taling broedt
in de koude en gematigde streken van het noordelijk halfrond ,
• 14*
2U
VOGELS.
en wordt in den winter in Noord-Afrika en Bengalen aange-
troffen. Hij is in ons land, na de gewone Eend, eene der meest
algemeene soorten. Yelen verhuizen in het najaar, anderen zwer-
ven gedurende den winter in het rond of overwinteren ook bij
ons. In Maart of April keert hij na zijne broedplaatsen terug.
Hij bewoont bij voorkeur de met riet en biezen begroeide oevers
van meren, plassen, vaarten en moerassen. Men vindt zijn nest
in het gras aan den oever dezer wateren of op de daaraan stoo-
tende weilanden. Het bevat 7 tot 12 geelachtig witte eijeren.
De Zomer-Taling, Anas querquedula, is een weinig groo-
ter dan de Winter-Taling, en behalve zijne geringe grootte,
dadelijk te herkennen aan zijne mat groene spiegels en aan de
blaauwachtig grijze kleur der kleine en middelste vleugeldek-
vederen. Het eenvoudige kleed der jongen, der wijfjes en der
mannetjes na de ruijing gelijkt overigens op dat van den Win-
ter-Taling. Het mannetje in het prachtkleed is daarentegen zeer
verschillend. De bovenkop is tot in den nek bruinzwart , en van
achter de oogen aan weerszijde met wit begrensd. De keel is
zwart; de hals purperbruin met fijne, witte lengtestreepjes ; de
krop tot over de borst roestgeel, met zwarte halvemaansvor-
mige dwarsstrepen. De borst en buik zijn wit, maar met dwarse ,
zwarte, op de zijden grootere waterlijnen en een grijzen dwars -
band op de laatste groote zijvederen. De onderdekvederen van
den staart zijn wit, met ronde, donkere vlekjes. De rug is
donkerbruin. De achterste schoudervederen zijn zeisvormig ver-
lengd, en zwart, maar aan den buitenrand grijs en langs het
midden met eene lange, witte streep. De Zomer-Taling wordt
in Midden-Europa tot in het zuidelijke Zweden aangetroflen.
Hij is in het algemeen en ook in Nederland veel zeldzamer
dan de Winter-Taling. In zijn verblijf, zijne zeden en wijze
van nestelen heeft hij veel overeenkomst met laatstgenoemde
soort; maar het gebeurt zelden, dat er enkelen den winter bij
ons overblijven.
De Smient, Anas penelope, somtijds ook Eluiteend, en
DE ZWEMEENDEN.
213
in Groningen ook Sminken Groote Smink genoemd, heeft
19 duim lengte, eenen grijsblaauwen , aan de punt en van onderen
zwartachtigen snavel; loodkleurige, in het grijsblaauwe trek-
kende pooten, en is door deze kenmerken, zoowel als door de
kleuren in het prachtkleed gemakkelijk te herkennen. In dit kleed
is het voorhoofd en de kruin wit, in het okergeel trekkende;
de overige kop en een groot gedeelte van den hals roodbruin;
de krop vaal purper grijsbruin; de borst, buik en de vleugel-
dekvederen wit; de zijden van den romp en de mantel dwars
met zwart en grijswit gewaterd; de spiegel is groen, en de
onderdekvederen aan den staart zijn zwart. In het eenvoudige
kleed gelijkt deze soort, behoudens den groenen spiegel, op de
jongen en het wijfje. Deze hebben eenen bruinzwarten spiegel;
de vleugeldekvederen zijn bruin met grijsachtige randen; de
buik en borst zijn witachtig; de vederen der bovendeelen don-
kerbruin, met rosse randen en bovendien op den achterhals en
de schouderen met dwarse vlekken; die van den krop en de
zijden van den romp roestbruin met vaal roestgele zoomen. De
Smient broedt in het koude Europa en Azië, zuidelijk tot Pruis-
sen en andere nabij gelegene landen , zelfs in ons land ; ofschoon ,
zoo als het schijnt, in zeer kleinen getale. Daarentegen is hij
er op den trek meer algemeen , en overwintert er ook enkel. Men
vindt zijn nest tusschen kruiden en struiken en het bevat 8
tot 9 fraai gele eijeren.
De Krakeend, Anas strepera^ ook eenvoudig Krak,
door de Amsterdamsche poeliers Krust en Halve Eendvo-
gel, en in Groningen Koepereend genoemd, heeft de grootte
van den Smient en is zeer kennelijk aan haren witten spie-
gel en de zeer eenvoudige kleuren van het prachtkleed. De
bek is zwart, de pooten zijn oranje. Het wijfje, de jongen en
het mannetje na de ruijing hebben, behalve den witten spie-
gel, overeenkomst met het wijfje van den Smient. In het
prachtkleed is zijn bovenkop en bovenhals bruin, met flaauwe
roodachtig witte dwarslijnen als gewaterd; de zijden van den
214
VOGELS.
kop en de overige deelen van den hals zijn rosachtig wit, met
zwarte, op den hals dwarsstrepen vormende vlekjes. De vede-
ren van den krop, achterhals en mantel zijn donkerbruin, met
witachtige, halvemaanvormige vlekken. De borst is wit; de
dekvederen van den staart zjjn zwart, de schoudervederen
bruingrijs en de vleugeldekvederen donker roodbruin, maar de
groote zwartachtig. De Krakeend bewoont vele streken van
het koude, en gematigde noordelijk halfrond, is echter in som-
mige, b. V. in Scandinavië, zeer zeldzaam. Zij broedt algemeen
in Silezië, zelden in het overige Duitschland of bij ons. Ook
op den trek is zij bij ons niet menigvuldig, ofschoon zij er
somtijds overwintert. Zij bewoont met riet begroeide oevers
van meren, rivieren en moerassen, nestelt in het riet of in het
hooiland, en legt 7 tot 9 groenachtig grijze eijeren.
De Pijlstaart, Anas acuta , door de Amsterdamsche
poeliers Langhals genoemd, is zeer kennelijk aan hare,
vooral bij den waard sterk verlengde middelste staartpennen ,
en aan haar slank en afgeplat ligchaam. Haar bek is grijs-
blaauw, de oogen zijn geel, de pooten grijs. Ofschoon zij
minder zwaar is dan de gewone eend, bereikt het mannetje
in het prachtkleed met zijne verlengde staartpennen eene ge-
heele lengte van ongeveer twee voet. Het heeft den kop en
voorhals bruin met bronsgroenen weerschijn , de onderdeelen
wit, maar de zijden van het ligchaam, even als de bovendeelen,
met zwartbruin en wit als gewaterd; de spiegel is groen, maar
naar buiten purperbruin; de vleugel-dekvederen zijn bruingrijs,
de schoudervederen zwart, met grijswitte zoomen, en de onder-
dek vederen van den staart zwart. Het wijfje, de jongen en het
mannetje na de ruijing hebben eenen sterk wigvormigen staart,
zonder verlengde middenpennen , en hunne kleuren doen eenig-
zins aan die der gewone Eend denken. De Pijlstaart broedt
in Noord-Europa, zuidelijk tot Pommeren en ons land. Op den
trek verbreidt zij zich over geheel Europa, en overwintert in
het algemeen aan plaatsen waar het water open blijft. In Scandina-
DE ZWEMEENDEN.
215
vië nestelt zij zoowel binnenslands als op de kustlanden. Behalve
het gewone voedsel der Zwemeenden , eet zij ook gaarne beziën.
De Bergeend, Ams tadorna , is de grootste van alle in-
heemsche Zwemeenden, en evenzeer gekenschetst door hare
kleuren en haren opwaarts gekromden snavel, die bij het oude
mannetje aan het voorhoofd van eenen knobbel voorzien is, als
door hare levenswijze. Zij bereikt twee voet lengte. Bij de ouden
is de bek karmozijnrood, de oogen zijn donker bruinrood en
de pooten vleeschkleurig ; de kop en hals zijn donker metaal-
groen ; de krop en van daar een ring om den achterhals , de
zijden van den romp, de achterbuik, achterrug, de stuit,
staart en de vleugeldekvederen zijn wit, maar de staartpennen
hebben zwarte punten. De schoudervederen en het midden van
borst en buik zijn zwart; een zeer breede roestroode ring omgeeft
het voorgedeelte van den romp ; de spiegel is goudgroen. Bij de
jongen is de bek bruinrood; de pooten zijn roodachtig grijs;
de roestroode, zwarte en metaalgroene kleuren ontbreken en
worden op de onderdeelen door wit, op de bovendeelen door
een zwartachtig bruin vervangen. De Bergeend wordt in Europa
noordelijk tot Denemarken en de zuidhelft van Scandinavië,
en ook in Algerië en in Azië tot Japan aangetroffen. Zij komt
echter slechts aan zekere bepaalde plaatsen, te weten in de
duinen of aan steile zandoevers langs de kuststreken. Zij broedt
langs onze geheele kust in de duinstreken en ook op de dui-
nen der kusteilanden , maar nergens menigvuldig en slechts
aan eenzame of rustige plaatsen. Zij nestelt in oude konijnen-
holen. Hare eijeren, 7 tot 12 en zelfs tot 16 in getale, zijn
rosachtig wit en grooter dan die der tamme eend.
DE DUIKEENDEN.
De Duikeenden, welke men veelal onder den algemeenen
naam van Fulix van de Zwemeenden afzondert, zijn dadelijk
te herkennen aan haren van een zwemvlies voor zi enen achterleen.
216
VOGETS.
Overigens is haar ligchaam meer ineengedrongen, hare pooten
staan verder naar achteren; zij dragen het ligchaam meer op-
gerigt, duiken voortreftelijk , houden zich veelal aan of bij de
zee op, en leven veelal van dierlijk voedsel. Haar vleesch is
gemeenlijk traanachtig, en derhalve slecht van smaak. De
meesten bewonen de koude streken van het noordelijk half-
rond, maar verhuizen echter in het gure jaargetijde veelal naar
meer gematigde luchtstreken. Yelen nestelen op den grond,
anderen in holen van boomen of zelfs in kastjes, die men aan
de boomen ophangt. Om de jongen uit de hoogte naar het
water te brengen, houdt hen de moeder tusschen den omge-
krulden en tegen de borst gedrukten hals vast. In Nederland
werden de volgende soorten van Duikeenden waargenomen.
De Eidereend, Anas molissima , die de grootste inheemsche
soort is , bereikt ruim twee voet lengte. Zij is behalve door hare
grootte zeer kennelijk doordat de vederen der zijden van den
kop, op eene driehoekige streep doorloopen tot aan de neus-
gaten. De bek en pooten zijn groenachtig grijs. Bij het man-
netje in het prachtkleed is de meest algemeene kleur een helder
wit, hetgeen echter op den krop in het roodachtig witte over-
gaat, terwijl het op eene groote vlek achter de oorstreek en
op den nek door eene fraaije zeegroene tint vervangen wordt.
Daarentegen zijn de borst en buik, de staart en achterrug, de
slagpennen, het voorhoofd en van daar twee strepen tot aan
den nek donker zwart. Bij de wijfjes zijn de onderdeelen van
den hals achterwaarts met bruine en grijsachtig bruingele dwars-
banden; de overige deelen donkerbruin, maar elke veder met
geelbruine randen. Dit is ongeveer ook de kleur van de jongen
en het oude mannetje na de ruijing. Tle^jongen zijn in den
beginne met een bruingrijs dons bekleed. De Eidereend bewoont
de koude streken van het noordelijk halfrond, en broedt in
Europa zuidelijk tot de Noordkust van Groot-Brittanje en Jut-
land. In den winter zwerven de ouden rond, maar het zijn voor-
namelijk de jongen, die aan de Zuidkust der Oost- en Noordzee
DE DUIKEENDEN.
217
komen, somtijds zelfs tot op de meren van Zwitserland afdwalen,
en in het algemeen in het gematigde Europa overwinteren. Ook
aan ons strand wordt deze soort van tijd tot tijd waargenomen.
De Eidereend duikt dikwijls tot eene aanzienlijke diepte in de
zee, om haar voedsel te vangen, hetgeen in visschen en aller-
lei kreeft- en weekdieren bestaat. Zij maakt haar groot nest op
den grond, uit gras en mos, en belegt het inwendig met eene
dikke laag van dons, hetwelk zij uit hare borst en buik plukt,
en waarop zij hare 5 grijsachtig groene ei^eren legt. Dit
dons , dat om zijne buitengewone zachtheid zeer gezocht is ,
komt onder den naam van Eiderdons in den handel voor, en
wordt, even als de eijeren, die gegeten worden, twee tot drie
malen uit de nesten genomen. Nu eerst, nadat zich, zoowel
het mannetje als het wijfje de borst en den buik geheel kaal
geplukt hebben, en ongeveer de twee eerste vijftallen eijeren
weggenomen zijn, laat men het wijfje het laatste vijftal dat
zij legt, uitbroeden. Niettegenstaande dit al, zijn deze vogels
weinig schuw, omdat zij overigens aan hunne broedplaatsen,
die dikwijls digt bij of in de menschelijke woningen zijn, be-
scherming genieten.
De Zwarte Zeeëend, Anas nigra^ die ook Wigstaart,
en zoo als vele anderen in ons land op den trek komende Zee-
eenden Noordsche Eend genoemd wordt, bereikt 19 duim
lengte, en is gemakkelijk te herkennen aan haren wigvormigen
staart, hare kleuren en den knobbel, dien men bij de oude man-
netjes aan den wortel van den bovensnavel ontwaart. De bek
is zwart, om de neusgaten oranje. De pooten zijn grijsachtig
bruin met zwarte zwemvliezen. De vederen van het mannetje
in het prachtkleed zijn donker zwart; van het wijfje en de jon-
gen bruin, maar op de onderdeelen lichter. Deze soort broedt
in de koude streken van het noordelijk halfrond, in Noorwegen
zuidelijk tot 60° N. Br. Zij brengt het gure jaargetijde groo-
tendeels door in het overige Europa, en is op den trek en veelal
den geheelen winter door eene der gemeenste soorten aan onze
218
VOGELS.
kusten. Zij komt ook op de binnenwateren. Men vindt haar nest
zoowel aan de zeekust als aan meren en zij plaatst het gaarne
onder wilgenstruiken. Hare eijeren zijn rood- of witachtig geel.
De Groote Zee ë end, Anas fusca^ die te Botterdam ook
Zwarte Noordsche Duiker genoemd wordt , heeft in de
kleur harer vederen overeenkomst met de zwarte Zeeëend , doch is
echter zeer gemakkelijk te onderscheiden door een en witten spie-
gel op eiken vleugel , en door hare aanzienlijkere grootte , vermits
zij 21 duim lengte bereikt. Overigens is de zwarte snavel bij
het oude mannetje op de zijranden en zijne voorhelft oranje;
het zwart der vederen is donkerder en glanziger, en het heeft
een wit vlekje onder het oog. De oogen zijn blaauwwit; de poo-
ten, bij het mannetje hoogrood, bij het wijfje bruin , maar steeds
met zwarte zwemvliezen.
De Ijseend, Anas glacialis^ is kleiner dan de Zwarte Zee-
eend; daar echter bij het oude mannetje in het prachtkleed de
middelste staartpennen zeer verlengd zijn, zoo bereikt het eene
lengte van ruim twee voet , waarvan 9 duim op den staart komen.
De bek is klein, zwart, en bij de ouden met eenen licht steen-
rooden band versierd; de oogen zijn geelrood; de pooten grijs-
blaauw, maar de zwemvliezen in het midden zwart. In het een-
voudige kleed der wijfjes, der jongen en der oude mannetjes
na de ruijing zijn de bovendeelen bruin , en de onderdeelen wit-
achtig, maar de krop is met bruin geschakeerd en men ontwaart
eene groote bruine vlek achter de wangen. Bij het mannetje in
het prachtkleed zijn, behalve de middelste staartpennen, ook de
schoudervederen sterk verlengd : deze, even als de borst en buik,
de kop en hals zijn wit, maar de wangen trekken in het grijs-
bruine en zij zijn naar achteren van eene groote zwarte vlek
voorzien , die wederom door eene rosbruine vlek gevolgd wordt ;
de rug, de vleugels en de krop tot op de helft der borst zijn
zwart. De IJseend broedt in de koude streken van het noor-
delijk halfrond, in Noorwegen zuidelijk tot 60° N. Br. Yelen
overwinteren in het gematigde Europa. Aan onze kust komt zij
DE DUIKEENDEN.
219
slechts in kleiner getal voor; zeer menigvuldig daarentegen , in
het voorjaar, aan de zuidkust der Oostzee. Hare eijeren zijn
matgroen van kleur, en zij heeft in Julij jongen.
De Brileend, Anas clangula^ meestal Brilduiker, in
Amsterdam , zoo als vele andere Zeeëenden , K n o b , bij Botter-
dam Bolder of Beider genoemd, heeft 17 duim lengte en
is zeer kennelijk aan hare kleuren. Het oog is lichtgeel ; de bek
zwart , bij het wijfje en de jongen lichter en aan het einde geelach-
tig rood. De pooten zijn licht okergeel, met zwarte zwemvliezen.
Bij het mannetje in het prachtkleed is de kop donker goudgroen ,
met eene groote witte vlek op de teugels ; de hals , de onder-
deelen en vleugeldekvederen zijn wit, de overige deelen zwart.
Na de ruijing zijn, zooals bij de wijfjes en jongen, de kop en
voorhals roodgeelbruin, de overige bovendeelen donker grijsbruin,
de onderdeelen en een spiegel op de vleugels wit. De Brileend
bewoont nagenoeg dezelfde landen als de Zwarte Zeeëend, en
zij broedt somtijds zelfs in Achter-Pommeren. Zij wordt op den
trek of gedurende den winter, aan onze kust en ook op de
binnenwateren even menigvuldig en dikwijls nog algemeener
dan de Zwarte Zeeëend, aangetroffen. Zij maakt haar nest in
boomholen, dikwijls op eene groote hoogte van den grond, en
houdt zich derhalve gaarne in de nabijheid van bosschen op.
De Kuifeend, Anas fiiUgula , ook Kamduiker, is slechts
15 duim lang. Zij heeft eenen blaauwachtigen bek, bruingeele
oogen, loodkleurig grijze pooten met zwarte zwemvliezen, en
eenen kleinen witten spiegel. Het mannetje in het prachtkleed
is zeer kennelijk aan zijne tot eene hangende kuif verlengde
kruinvederen. Het heeft den kop en hals zwart violet ; de boven-
deelen en den krop bruinzwart met bronzen weerschijn ; de borst
en den buik wit en den achterbuik zwartachtig. Het wijfje, de
jongen en het mannetje na de ruijing zijn bruin, op het mid-
den van borst en buik zwartachtig. De Kuifeend nestelt in het
gematigde Azië, in Scandinavië noordelijk tot 64°, enkele malen
ook in Pommeren, het Mecklenburgsche en andere streken van het
220
VOGELS.
gematigde Europa. In den winter gaat zij zuidelijk tot Algerië.
Nederland schijnt zij slechts op den trek te bezoeken, en men
treft haar alsdan en veelal gedurende den geheelen winter, maar
in niet grooten getale, in gezelschap van andere Zeeëenden aam
Men vindt haar nest aan de oevers der wateren : het is uit
droog gras gemaakt en bevat ongeveer 9 eijeren.
De Toppereend, Anas ferïna^ die ook Veldduiker
genoemd wordt, heeft 17 duim lengte. Hare oogen zijn geel,
haar bek is lichtblaauw loodkleurig en de pooten zijn donker
loodkleurig. Bij het mannetje in het prachtkleed is de kop zwart
met groenen wederschijn; de hals en krop zijn violet zwart;
de middenrug en de schoudervederen wit, met zwarte dwarse
lijntjes als gewaterd; de vleugels en staart zwartachtig; de borst,
buik en de kleine spiegel wit. Bij de jongen , het wijfje en het
mannetje in het eenvoudig kleed zijn de kop, hals en krop
rosbruin, maar het aangezigt, de borst en buik zijn wit, en de
lichte kleur der overige deelen is donkerder en vuiler dan bij
het mannetje. De Toppereend werd in Siberië, Ijsland, het
noordelijk Scandinavië en zelfs bij Brunswijk nestelende aange-
troffen. Zij komt in het overige Europa op den trek voor, en
is veelal gedurende den geheelen winter eene in ons land even
algemeene soort als de Brileend. Zij maakt haar nest onder strui-
ken of steenen, en hare eijeren zijn mat-grijs van kleur.
De Tafeleend, Anas ferina^ ook Eoodkop, en in
Zuid-Holland ook Yalinger, genoemd, heeft de grootte der
Toppereend. Haar bek is zwart, met eenen blaauwachtigen
dwarsband ; de pooten zijn loodkleurig blaauw met zwarte zwem-
vliezen; de oogen oranjegeel. De staart- en slagpennen zijn
zwartachtig; de overige vleugel is grijs en zonder spiegel. De
rug, borst en buik zijn witachtig, met zwarte dwarslijnen ge-
waterd. In het prachtkleed is de kop en hals roodbruin, welke
kleur door eenen breeden, zwarten, over den voorrug en den
krop loopenden gordel gevolgd wordt; maar in het overige
vederkleed zijn al deze deelen geelbruin. De Tafeleend broedt
DE DUIKEENDEN.
221
in het gematigde Europa, noordelijk tot Denemarken en Goth-
land. Zij zwerft in het gure jaargetijde rond, en wordt alsdan
in gezelschap van andere Zeeeenden ook in. ons land aange-
troffen. Men vindt haar uit droog gras gemaakt en met dons
belegd nest aan de oevers van meren en plassen, en de eijeren,
9 tot 13 in getale , zijn geelachtig grijs van kleur.
De Witoogeend, Anas nyroca ^ ook eenvoudig Wit oog
genoemd, is kleiner dan de Toppereend. Haar snavel is lood-
kleurig blaauw, de pooten zijn loodkleurig, met zwarte zwem-
vliezen, en de oogen zijn wit. De vleugels hebben eenen witten
spiegel. In het prachtkleed zijn de kop, hals en krop roodbruin ,
met een zwartachtigen band aan den wortel van den hals; de rug,
de vleugels en de staartpennen zijn donker brons olijfbruin ; de
borst en de onderdekvederen van den staart zijn wit, de buik
is vaal purperbruin, en de zijden van den romp geelachtig
roodbruin. In het eenvoudige kleed, hetgeen ook dat der wijfjes
en jongen is, zijn alle kleuren lichter en valer, en het rood-
bruin wordt door geelbruin vervangen. De Witoogeend be-
woont nagenoeg dezelfde streken als de voorgaande soort ,
maar zij gaat noordelijk zelden verder dan Denemarken, en
wordt in het oostelijke Europa zeer algemeen, in het weste-
lijke, zoo als ook in ons land, slechts in kleinen getale aan-
getroffen. Men neemt haar alsdan, gedurende den zwerf- of
trektijd, in het gure jaargetijde, op onze binnenwateren of aan
het zeestrand, veelal in gezelschap van andere eenden, waar.
Zij broedt in moerassen of op moerassige plaatsen aan de
oevers der meren of rivieren.
De Krooneend, Anas mjina^ heeft ongeveer de grootte
van onze gewone Eend, en is gemakkelijk te herkennen aan de
verlengde, smalle en van losse draden voorziene vederen van
haren bovenkop, welke veelal opgerigt gedragen worden en
eene kroonvormige kuif uitmaken. De bek en oogen zijn karmijn-
rood, bij de wijfjes purperbruin; de pooten zijn bruinachtig
oranje, met zwarte zwemvliezen; de vleugels hebben eenen
222
VOGELS.
witten spiegel. In het prachtkleed is de kop tot op de helft
van den hals fraai roodbruin , hetgeen echter op de kuif in het
hoog roestgele overgaat ; de overige hals , de achterrug en on-
derdeelen zijn zwart, maar aan weerszijde van den romp wordt
deze kleur door wit vervangen; de mantel en de vleugels zijn
grijsbruin, maar het voorgedeelte der vleugels is wit. Het
wijfje is roestbruin, op de onderdeelen lichter, op de keel en
wangen in, het witachtige, op de kuif in het roodachtig geel-
bruine trekkende. De Krooneend bewoont het zuidelijke Europa
tot aan de Kaspische zee; Men heeft haar ook enkel noordelijk
tot in het Mecklenburgsche nestelend aangetrohen , maar in
het algemeen wordt zij in het gematigde Europa, zoo als bij
ons, slechts zeer enkel en als verdwaald waargenomen. Haar
verblijfplaats zijn meren , rivieren, moerassen en ook de zeekust.
Zij plaatst haar nest , niet ver van den oever , onder struiken ,
en hare eijeren, 5 in getale, zijn vuil groenachtig geel.
DE ZAGERS.
Men kan zich deze vogels, die veelal Zaagbekken ge-
noemd worden en het geslacht Mergus vormen, voorstellen als
Duikeenden met een langwerpigen romp en eenen zeer smallen
bek met tandvormige dwarsplaatjes. De vederen van hunnen
bovenkop zijn kuifvormig verlengd. De oude mannetjes hebben
in hun volkomen kleed fraaije kleuren; bij de wijfjes en jon-
gen zijn deze daarentegen eenvoudig. Zij duiken uitstekend,
voeden zich voornamelijk met visschen, en hebben in het al-
gemeen, ten opzigte hunner levenswijze, veel overeenkomst
met de Duikeenden. Wij hebben drie soorten van Zagers in
Nederland.
De grootste, de Groote Zaagbek, Mergus merganser,
ook Duikergans en Koséwaard, en in Groningen met de
volgende soort Zaageend genoemd, bereikt twee voet lengte.
De pooten zijn hoogrood, even als de bek, die echter langs
DE ZAGERS.
223
zijnen bovenkant zwart is; de oogen zijn rood, maar bij het
wijfje en de jongen zijn al deze deelen meer bruinachtig. Het
mannetje in het prachtkleed heeft den kop en voorhals zwart
goudgroen met purperen weerschijn ; de overige hals en onder-
deelen zijn wit, met eene fijne Auroratint ; de niantel en de
groote slagpennen zijn zwart, de vleugels overigens wit, en de
staart is donkergrijs. Bij het wijfje en de jongen is de kop
en voorhals geelachtig roestbruin; de keel en overige onder-
deelen zijn wit; de overige bovendeelen, de staart en de zijden
van den romp zijn grijs. De Groote Zager broedt in de koude
streken van het noordelijk halfrond, in Europa zuidelijk tot
Brandenburg en Polen. Hij verbreidt zich in het gure jaar-
getijde, rondzwervende en trekkende, over het overige Europa,
en komt alsdan ook vrij algemeen aan onze kusten voor. Hij
nestelt, volgens de omstandigheden, hetzij in aard- of rots-
gaten en onder struiken, hetzij op heuveltjes in moerassen,
hetzij op knotwilligen of in holen van boomen , tot eene hoogte
van 30 voet van den grond. De eijeren zijn grijs geelachtig.
De middelste Zaagbek, Mergus serrator^ te Rotterdam
ook Pinduiker genoemd, is een weinig kleiner dan de
voorgaande soort, met welke hij voor het overige, behalve in
het prachtkleed, de grootste overeenkomst heeft. Dit kleed ver-
schilt voornamelijk daardoor, dat de middelste Zaagbek eenen
witten ring om den hals heeft, dat de krop en van daar een
kraag om den achterhals ros zijn met zwarte vlekjes, dat de
okselvederen wit zijn met zwarte randen , en dat de zijden aan
den romp grijswit, maar met zwarte dwarslijntjes gewaterd zijn.
Deze soort wordt in dezelfde streken aangetroffen als de voor-
gaande, maar zij is veel algemeener en in het gure jaargetijde
dikwijls zeer menigvuldig aan ons zeestrand. Zij broedt ook
in menigte aan de kust van Pommeren en binnenslands op het
meer van Schwerin. Haar nest is uit gras vervaardigd, inwendig
met dons belegd, en bevat 8 tot 12 grijs geelachtige eijeren.
Het Nonnetje, Mergus alhellus , ook W e e u w t j e , en
224
VOGELS.
te Eotterdam Scheft genoemd, heeft slechts 16 duim lengte,
en is aan deze geringe grootte, aan zijnen dikkeren snavel,
aan de kleuren van den snavel, de pooten, de oogen, de
zwarte kleur zijner groote vleugeldekvederen en der meeste
slagpennen zeer gemakkelijk te herkennen. De bek en pooten
zijn blaauwgrijs, met zwartachtige zwemvliezen; de oogen bruin-
achtig w'it. Het mannetje in het prachtkleed is wit, maar eene
vlek op 'de teugels, de onderste kuifvederen, de rug, eenige
dwarsstrepen over de zijden van den romp en de borst zijn
zwart. Het eenvoudige kleed heeft ook bij deze soort veel
overeenkomst met die der beide overigen. Het Nonnetje broedt
in de binnen of digt bij den Noordpoolkring gelegene landen.
In het gure jaargetijde verbreidt het zich over het overige
Europa, en komt ook aan onze kust of op onze wateren in
het algemeen, maar niet in grooten getale voor.
DE PELLIKAAN-YOGELS.
PELECANI.
Zij onderscheiden zich van alle andere vogels dadelijk daar-
door, dat hun achterteen meer binnenwaarts gerigt, en met
den binnenteen door een zwemvlies vereenigd is, of in andere
woorden , dat alle vier de teenen onderling door groote zwemvlie-
zen vereenigd zijn. Hun ligchaam is langwerpig ; de hals is lang ;
de pooten zijn kort en ver naar achteren geplaatst; de staart-
pennen stevig; de bek is langer dan de kop, aan de punt veelal
in een haak uitloopen; de neusgaten zijn gewoonlijk buiten-
gewoon naauw en komen in eene zijdelingsche vore van den
snavel uit; de mondopening is tot achter het oog gespleten, het
aangezigt en de keel zijn veelal gedeeltelijk naakt. Zij voeden zich
voornamelijk met visschen ; zwemmen en vliegen goed ; en velen
DE PELLIKAAN -VOGELS.
225
zetten zich gaarne op rotsen of hoornen. De inheemsche vogels,
die tot deze familie behooren, zijn de Eotspellikanen en de
Aalscholvers.
DE EOTSPELLIKANEN.
De Eotspellikanen hebben eenen wigvormigen staart; eenen
krachtigen snavel, die langs zijne zijranden van fijne inker-
vingen voorzien is; buitengewoon kleine neusgaten, lange pun-
tige vleugels en eenen, langs zijnen binnenrand kamsgewijze
ingesnedenen nagel aan den middenteen. Zij nestelen aan rots-
achtige kusten, en schijnen slechts één ei te leggen. In Neder-
land, en in het algemeen in Europa, heeft men slechts de
volgende soort van dit geslacht.
De Jan van Gent, Sula lassana^ is een vogel van ruim
3 voet lengte. Zijne oogen zijn zwavelgeel; de pooten zwart-
achtig, maar de voetwortel en teenen van boven met eene
geelgroene streep; de bek is loodkleurig, en de naakte huid
van het aangezigt zwartachtig. In het nestkleed is deze vogel
met witachtige wol bedekt; in het eerste vederkleed is hij
zwartbruin, maar geheel met witachtige stipjes als bezaaid; in
het volkomen kleed is hij wit, maar de groote slagpennen en
de vederen aan den vleugelduim zijn zwart. De Jan van Gent
bewoont de rotsachtige kusten van het koude Europa, zuide-
lijk tot Ierland en Schotland. Hij verlaat deze streken in den
regel ook in den winter niet, dwaalt echter enkel bij zware
stormen zuidelijk tot aan de overige kusten van Europa en
ook de onze af, waar hij alsdan veelal uitgeput of dood aan
ons strand aangetroffen wordt. Hij duikt voortreflelijk en ge-
raakt derhalve, somtijds in aanzienlijken getale te gelijk, in
de vischnetten. Zijne stem doet aan die van den raaf denken.
Hij voedt zich met visschen, vooral haringen, met inktvisschen
en andere zeedieren. Hij leeft en broedt gezellig aan eenzame,
rotsachtige kusten. De eenvoudige, uit zeewier of andere zee-
15
226
VOGELS.
planten vervaardigde nesten worden dikwijls geheel digt naast
elkander geplaatst; terwijl andere voorwerpen in het geheel geen
nest maken en hun eenig ei op de kale rots leggen. Dit is naar
evenredigheid tamelijk klein, langwerpig, blaauwachtig wit en
met eene witte kalkkorst bedekt. Aan sommige plaatsen, b. v.
het eiland Kilda en de Bas-rots aan de kust van Schotland,
van welke de laatstgenoemde, zoo als ons Schollevaarseiland
en Rottum, verpacht wordt, haalt men de zeer vette jongen
uit het nest, om hun vet als olie en boter te gebruiken en
hun vleesch te rooken.
DE AALSCHOLVERS.
Deze vogels, ook Schollevaars genoemd, hebben eenen
zwakkeren snavel dan de Rotspellikanen , en hij is ook zijde-
lings zamengedrukt ; hun staart is zeer sterk afgerond, hunne
vleugels zijn korter en minder puntig, en de meesten zijn
zwart van kleur, maar somtijds wit op de onderdeelen. Zij
vangen hun voedsel , hetgeen voornamelijk in visschen bestaat ,
duikende, bewonen de oevers van binnenwateren of rotsachtige
zeekusten, nestelen op boomen of rotsen of ook in het riet,
en leggen 6 tot 4 langwerpige, met eene blaauw- of groen-
achtige kalkkorst bedekte eijeren. Men heeft slechts twee soor-
ten van Aalscholvers in Nederland.
De gewone , Thalacrocorax carho , eenvoudig Aalschol-
ver of Schollevaar, ook Waterraaf, en in Noord-
Braband Rotgans genoemd, heeft ruim 30 duim lengte en
14 staartpennen. Zijn bek is zwart, van onderen licht vleesch-
kleurig, de naakte huid om het oog is zwart, bij de ouden
naar achteren roodachtig; de keelzak is geel; de oogen zijn
groen, bij de ouden bruinachtig, en de pooten zijn zwart. De
jongen zijn zwartachtig, maar op de onderdeelen langs hun
midden witachtig. Bij de ouden is de staart zwart, de vederen
van den mantel en de vleugels zijn rosachtig bronsbruin, met
DE AALSCHOLVEKS.
227
blaauwzwarte zoomen ; de wangen zijn wit en de overige dee-
len zijn groenachtig zwartblaauw met metaalglans. In den
paartijd zijn de achterhoofds vederen eenigzins verlengd en men
ontwaart, voor deze vederen, aan weerszijde een witten band,
en aan de dijen eene groote witte vlek. De Aalscholver be-
w'oont de meren, plassen en moerassen of de stijle zeeoevers
der kustlanden van het koude en gematigde Europa, en op
gelijke breedte een groot gedeelte van Azië tot China en Japan.
De voorwerpen van Scandinavië zijn intusschen standvastig
grooter dan die van het overige Europa , waarheen zij
echter van tijd tot tijd verdwalen. Diergelijke groote voorwer-
pen werden ook enkel bij ons opgemerkt. De Aalscholver wordt
overigens in ons land overal aan plassen en meren opgemerkt.
Hu zwerft in den winter tot op groote afstanden rond, komt
dan somtijds ver landwaarts, en gaat bij toe water aan wak-
ken visschen. Hij is schuw, en strekt bij het vliegen den hals
regt uit. Hij nestelt gezellig in ons land op boomen of in het
hakhout , in andere landen ook op rotsen. De eijeren , 3 tot 4
in getale , zijn een weinig langwerpiger dan kippeneijeren,
maar, even als het vleesch van den vogel , traanachtig.
De tweede soort is de Gek uifde Aalscholver, Phala-
crocorax gracuhis. Hij heeft slechts 27 duim lengte, en is da-
delijk te herkennen aan zijnen slechts uit 12 pennen zamen-
gestelden staart. De bek is geelachtig, naar voren bruin, de
naakte huid om het aangezigt en aan de keel geel, het oog groen.
De kleur der jongen heeft overeenkomst met die van de jonge
Aalscholvers. De ouden zijn zwartgroen met goudbronzen weer-
schijn maar de vederen van den mantel en de vleugels hebben
zwarte zoomen , en in den paartijd ontwaart men aan de kruin
eene oprigtbare kuif, die ook langs den nek 'voortloopt. Deze
soort bewoont de rotsachtige kusten van ons werelddeel , maar
de voorwerpen der Middellandsche Zee zijn een weinig kleiner
en zwakker dan die uit het koude Europa. Daar zij in menigte
op de eilanden van het Kanaal broedt , zoo dwaalt zij ook van
15-^
228
VOGELS.
tijd tot tijd, vooral na zware noordweststormen, aan onze kust
af. Zij nestelt gezellig in rotsspleten.
DE MEEUWYOGELS. LAEINAE.
De Meeuwvogels hebben lange en puntige vleugels, een
kleinen achterleen, die somtijds zelfs geheel ontbreekt; niet ge-
heel tot aan de hakken met vederen bekleede schenkels, eenen
regten of van voren haakvormigen bek met scherpe zijranden
en doorboorde of in eene buis uitkomende neusgaten, die in
het eerste geval spieetvormig, in het tweede rond zijn. Hunne
drie voorteenen zijn door zwemvliezen vereenigd. Zij leven ge-
zellig, sommigen aan de zeekust, anderen aan de oevers van
het zoete water; voeden zich met visschen of andere lagere
dieren, velen ook met aas; zij nestelen veelal op den grond , en
de meesten leggen 2 tot 8, in den regel fraai gevlekte eijeren
in een zeer eenvoudig nest. De in ons land voorkomende soor-
ten behooren tot de familiën of geslachten der Stormvogels,
Jagers, Meeuwen of Sternen.
DE STORMVOGELS. PROCELLARIAE.
De Stormvogels zijn gekenschetst doordat hunne neusgaten
in twee boven op den bek geplaatste buizen uitkomen, die
echter dikwijls het voorkomen hebben van eene enkele buis
met een loodregt tusschenschot. Hun achterleen is meestal
zoo klein, dat zijn nagel aan den voetwortel zelven stoot. Zij
hebben zeer lange vleugels, en de staart is in den regel af-
gerond, zelden gevorkt. Hun bek is aan zijn einde haakvormig.
Zij zijn bewoners der zeekusten, beg'even zich echter tot op
groote afstanden in zee. Zij vliegen voortreffelijk , aanhou-
dend en meestal digt langs de oppervlakte van de zee. Hun
voedsel bestaat uit visschen en allerlei kleine zeedieren; zij
leven en nestelen gezellig en leggen slechts een witachtig ei.
DE STORMVOGELS.
229
Sommige soorten, de eigenlijke Stormvogels, zijn
krachtig van maaksel en doen hierdoor en door hunne gestalte
aan de Zeemeeuwen denken; hun bek is krachtig en zijdelings
zamengedrukt, en hunne neusgaten zijn slechts door een tus-
schenschot gescheiden. In Europa komt slechts eene soort, de
Noordsche Stormvogel, Procellaria glacialis ^ voor. Hij
is 18 duim lang, heeft eenen krachtigen, gelen bek, bleek
vleeschkleurige pooten en zwavelgele, maar bij de jongen don-
kerbruine oogen. Hij is meer ineengedrongen van ligchaam dan
de Meeuwen, aan welke hij overigens door zijne gestalte doet
denken. Hij heeft zwarte slagpennen, is overigens in het eerste
kleed grijsachtig van kleur; maar bij de ouden zijn de kop,
hals en de overige onderdeelen wit. Hij bewoont het noordelyk
Europa, zuidelijk tot de Eareilanden. Buiten den broedtijd
zwerft hij rond , en wordt bij zware noordweststormen , somtijds
aan de zuidkusten der Oost- en Hoordzee, en ook aan de
onze verslagen. Hij loopt moeijelijk en half kruipende, zwemt
daarentegen goed en duikt ook. Hij heeft eene onaangename,
ruwe stem, voedt zich met kreeft- en weekdieren, met kwallen
en aas, eet zeer veel, en verdedigt zich door zijne aanvallers
met traan te bespuiten. Hij nestelt in grooten getale gezellig
op rotsachtige eilanden, en elk wijfje legt, in April of Mei,
op de kale rots of op het zand, slechts een ei, hetgeen grof
van schaal, wit en grooter is dan een Eendenei. Beide seksen
wisselen elkaar in het broeden af. Het jong, dat eerst na
zes weken broedens te voorschijn komt, is zeer vet en heeft,
even als de ouders, eene sterke traanlucht bij zich.
Men geeft den naam van Zwaluw-Stormvogels [Tlia-
lassidroma) aan kleine, meest donkergekleurde soorten, die
hooger op de pooten zijn dan de eigenlijke stormvogels, met
langzame vleugelslagen vliegen, en langs de oppervlakte der
zee loopen kunnen. De gewone Thalassidroma pelagica ^ bij ons
Stormvogeltje of ook Storm-Zwaluw genoemd, heeft
slechts 6 duim lengte en eenen zeer weinig afgeronden staart.
230
VOGELS.
Het is geheel roetzwart, maar de stuit is wit; de oogen zijn
bruin, de bek en pooten zwart. Het Stormvogeltje wordt aan
de westkust van Europa en Afrika aangetroflen. Bij zware
Noord west-stormen dwaalt het somtijds aan onze kust en zelfs
binnenlands tot Silezië en Zwitserland af. Hij voedt zich met
dezelfde dieren als de noordsche Stormvogel, en is als deze
zeer vet. Het wijfje legt haar ei, dat wit is en de grootte
heeft van een duivenei, aan rotsachtige kusten, aan het einde
van een tot twee voet diepe rotsholten , welke met eenige gras-
halmen belegd zijn. — Eene tweede soort, het Yale Storm-
vogeltje, Thalassidroma Leachii^ is een weinig grooter dan
het gewone Stormvogeltje; zijn staart is eenigzins gevorkt;
de pooten zijn donkerbruin; het vederkleed is grijsachtig roet-
bruin, de vleugeldekvederen min of meer bruin- of grijswit,
en de zijdelingsche onderdekvederen van den staart zijn wit.
Het broedt aan de kusten van den noordelijken Atlantischen
Oceaan, van de Hebridische eilanden tot Noord-Amerika, heeft
in zeden en wijze van nestelen veel overeenkomst met ons
Stormvogeltje, wordt bij zware stormen somtijds tot aan de
noordkust van Erankrijk verslagen, en werd ook eens aan onze
kust waargenomen en gedood.
Men scheidt onder den naam van Pijl-Stormvogels,
Puffimts , de soorten af met gescheidene neusbuizen en eenen
slanken snavel. Zij vliegen zeer snel, voeden zich veelal met
weekdieren, en het wijfje legt haar wit ei in de gaten van
rotsen of op den grond. De gewone soort, de Noordsche
Pijl-Stormvogel, Puffinus arcticus , heeft ruim een voet
lengte, geelachtige pooten, eenen zwarten bek, en is op de
bovendeelen zwart , op de onderdeelen wit. Zij bewoont de
kusten van het koude Europa, zuidelijk tot Schotland, en
werd, bij noordweststormen , herhaaldelijk aan onze kust aan-
getrofien. Men scheidt onder den naam van Puffinus ohscums
kleinere voorwerpen of een kleiner ras af, dat men zegt de
zuid- en westkust van het warme Europa te bewonen.
DE STORMVOGELS.
231
DE JAGER. L E S T R I S.
De Jagers, die men ook Stront jagers noemt, doen door
hunne gestalte en hun maaksel aan de Meeuwen denken;
maar zij zijn dadelijk te onderscheiden door hunnen, van den
worstel tot nagenoeg aan den haak , met eene weeke huid beklee-
den snavel, hunne ver naar voren geplaatste neusgaten, en
doordat de beide middelste staartpennen bij de meesten veelal
sterk verlengd zijn. Hun bek is voor het overige, naar even-
redigheid, klein, en de hoofdkleur hunner vederen is een min
of meer gewijzigd bruin. Zij hebben de gewoonte, andere vo-
gels, vooral Meeuwen en Sternen zoo lang te vervolgen, tot
deze hunnen buit uitbraken of laten vallen, en dezen op te
vangen, alvorens hij het water of den grond bereikt. Hunne
snelle vlugt en de plotselinge zwenkingen, die zij, met behulp
van hunnen staart kunnen maken, zetten hun in staat, dit
roofbedrijf met buitengewone behendigheid uit te oefenen. Zij
leven en broeden gezellig, en leggen slechts twee eijeren. De
vier bekende soorten van dit geslacht werden ook allen aan
onze kusten waargenomen; het zijn de volgende;
De Groote Jager, Lestris eatarractes of sJcua , evenaart
in grootte een raaf, en is de grootste van alle soorten, en,
behalve door hare grootte, dadelijk te herkennen aan haren een-
voudig afgeronden staart. De pooten en snavel zijn zwart , bij de
jongen blaauwachtig loodkleurig; de oogen donkerbruin, bij de
jongen grijsbruin. In het nestkleed is deze vogel met een
bruingrijs dons bedekt. Het vederkleed is donkerbruin, maar
alle vederen hebben roestkleurige schachtvlekken , en de groote
slagpennen zijn aan haren grond wit, voor het overige zwart.
Deze soort broedt aan de noordkust van Schotland tot Ijsland ,
verdwaalt echter, bij stormen, aan de kusten van het overige
noordelijke Europa en zelfs binnenlands tot op aanzienlijke
afstanden. Zij werd ook eenige malen aan onze kust, eii op
23a
VOGELS.
Schollevaars-eiland gevangen of geschoten, en op vele plaat-
sen van het zuidelijk halfrond waargenomen , ofschoon ver-
scheiden natuurkundigen de aldaar voorkomende voorwerpen
voor eene andere soort willen houden. Zij voedt zich met aas ,
vervolgt andere zeevogels, hetzij om hun den gemaakten buit
af te nemen, hetzij om ze, door slagen met haren bek in de
hersenpan te dooden en ze te eeten, en valt zelfs jonge lam-
meren aan , om hun de oogen uit te pikken. Zij broedt gezellig
aan moerassige plaatsen; legt in Mei 2 olijfgroene , met graauw
en bruingrijs gestipte en gevlekte eijeren, en voedt hare jon-
gen in den beginne met beziën.
De Middelste Jager, Lestris pomarina , heeft de grootte
van eene Kraai , en is gemakkelijk te herkennen aan zijn beide
middelste staartpennen , die, ofschoon verlengd, hare breedte tot
aan het einde behouden en dakvormig tegen elkaar gerigt zijn.
Intusschen zijn deze vederen, welke bij de ouden nagenoeg 7
duim lengte bereiken, bij de jongen in den beginne zeer wei-
nig ontwikkeld. De snavel van deze soort heeft eene blaauwach-
tige tint, die echter naar achteren in het groenachtige trekt,
en naar voren in het zwartachtige overgaat. De oogen zijn
donkerbruin, de pooten blaauwachtig , maar de voetwortel is
veelal gedeeltelijk of geheel geel. In den jeugdigen leeftijd zijn
alle vederen purperachtig zwartbruin, met vaal rosse, vooral
op den kop en hals, sterk ontwikkelde dwarsbanden. De voor-
werpen in den overgang hebben op de onderdeelen witte dwars-
banden. De ouden zijn zwartbruin met roodbruinen weerschijn ,
maar de hals is okergeel, en de onderdeelen tot aan den ach-
terbuik zijn wit. Sommige voorwerpen, zoowel oude als jonge,
zijn geheel eenkleurig donkerbruin. Deze soort broedt in de
meeste, binnen of digt bij den noordpoolkring gelegene landen ;
maar zij zwerft na den broedtijd rond, is alsdan menigvuldig
aan de kusten van Groot-Brittanje en komt, vooral bij stormen ,
ook aan de zuidkust der Noord- en Oostzee, of dwaalt tot
diep binnenlands af. Zij werd herhaaldelijk aan onze kust
DE JAGEUS.
233
waargenomen. Behalve den buit, dien zij aan andere soorten
afneemt, rooft zij ook de jongen en eijeren uit de vogelnesten.
Zij broedt laat in het jaar en de 2 eijeren, die het wijfje op
het mos aan moerassige plaatsen legt, zijn bleek olijfgroen en
met bruingrijs en zwartbruin gevlekt.
De Kleine Jager, Lestris parasita , is kleiner en slanker
dan de middelste jager en de beide middelste staartpennen zijn
ruim een duim langer, niet opgerigt en, eenvoudig puntig uit-
loopend. Zijne kleuren zijn in het algemeen als bij voornoemde
soort , maar bij de ouden strekt zich het wit ook over den achter-
buik uit, en de krop is daarentegen bruin. In hare ver-
breiding , zeden en wijze van nestelen hebben beide soorten
zeer groote overeenkomst , en ook de Kleine Jager wordt slechts
toevallig en van tijd tot tijd aan onze kust waargenomen.
De Kleinste Jager, Lestris cephus , heeft de grootste over-
eenkomst met den Kleinen Jager, maar hij is een weinig kleiner ,
zijne middelste staartpennen bereiken eene lengte van 11 duim
en het wit der onderdeelen wordt door een fijn bruingrijs ver-
vangen. Deze soort, die ook eenige malen aan onze kust waar-
genomen werd, komt zuidelijk tot St. Helena voor.
DE MEEUWEN.
De Meeuwen hebben eenen groeten kop, eenen tamelijk korten,
aan het einde regten , zeldzaam een weinig ingesneden of wig-
vormigen staart; lange vleugels; eene krachtige, maar zamen-
gedrukte en van voren min of meer haak vormige bovenkaak ,
terwijl de onderkaak hier als schuins afgehakt is; spleet vor-
mige, ruime en doorboorde neusgaten ; eenen van voren met
schilden bedekten voetwortel ; drie door geheele zwemvliezen ver-
eenigde voorteenen, en een kleinen, tamelijk hooggeplaatsten
achterleen. De vederen der jongen zijn meestal bruin, die der
ouden wit, maar de vleugels en de mantel zijn veelal blaauwgrijs of
blaauwzwart van kleur. Hun stemgeluid is eenvoudig. Zij vliegen
234
VOGELS.
zeer goed, en zwemmen ook, maar duiken niet, en nemen hun
voedsel van den grond of van de oppervlakte van het water
op. Dit bestaat uit allerlei kleine dieren en het vleesch van
doode dieren. Zij leven gezellig, nestelen op den grond, som-
tijds ook op boomen, en haar eijeren zijn veelal fraai gevlekt.
Men kan ze afdeelen in Zee- en Kapmeeuwen.
DEZEEMEEUW'EN.
Deze bewonen voornamelijk den zeeoever, schijnen geen bijzon-
der winterkleed te hebben , krijgen geenen zwarten kop , voeden
zich grootendeels met het vleesch van doode, door de zee uit-
geworpene dieren, en de meesten zijn standvogels. In ons land
werden zeven soorten van deze onderafdeeling waargenomen.
Eene der grootste is de Burgemeester, Lams glaucus.
Zij is, met de volgende, gekenschetst door hare geheel witte
slagpennen, maar van deze gemakkelijk te onderscheiden door
hare grootte. Hare geheele lengte bedraagt 26 duim. De snavel
is okergeel, aan den hoek der onderkaak rood, bij de jongen
vleeschkleurig , maar aan de voorhelft bruin. Zij heeft blaauw-
achtig vleeschkleurige pooten, geele oogen, en eenen naakten,
rooden rand om de oogleden. De jongen zijn bruinachtig wit,
met bruine vlekken; de ouden zuiver wit, behalve de mantel
en de vleugelvederen , die eene licht blaauwachtig grijze tint
hebben. De Burgemeester broedt in de Noordpoollanden ; maar
hij zwerft van het najaar af rond, vooral de jongen, komt de
Zuidkusten der Oost- en Noordzee opzoeken, en dwaalt zelfs
ver binnenlands af. Aan onze kust wordt hij , van tijd tot tijd ,
gedurende het geheele gure jaargetijde, vooral na zware stormen,
gezien. Zijn uit droog gras vervaardigd, eenvoudig nest plaatst hij
op heuveltjes of uitspingende rotsblokken aan de oevers der rivie-
ren. De eijeren zijn rosbruinachtig geel met zwartbruine vlekken.
De Kleine Burgemeester, Lams leucoptems , gelijkt
volmaakt op de voorgaande soort, bereikt echter slechts 20 duim
DE ZEEMEEUWEN.
235
lengte, en zijne pooten zijn lichtgeel. Hij bfoedt in de Noord-
poollanden , komt in het gure jaargetijde de kusten van Groot-
Brittanje en die van Noorwegen benoorden 59° N. Br. opzoe-
ken, verdwaalt echter zelden tot ons of in het algemeen tot
de zuidkust der Noord- en Oostzee.
De Mantelmeeuw, Larus marinus^ heeft twee voet lengte
en is na den Burgemeester de grootste en zwaarste van onze
Meeuwen. Zij is, behalve aan hare grootte en haren krachtigen
snavel, kennelijk door de donkere tint der bruine vlekken van
het jeugdig kleed en in den ouden leeftijd doordat haar mantel en
hare vleugels leizwart zijn. Intusschen hebben in dezen leeftijd de
achterste kleine slagpennen witte punten; de groote slagpennen
zijn zwart met witte punten, en de kop, hals en alle onder-
deden met den stuit en staart zijn zuiver wit. De bek is, be-
halve een hoogroode vlek aan de onderkaak, hooggeel, maar
bij de jongen grijszwart; de mondopening is bij de ouden oranje-
geel; het oog licht citroengeel, bij de jongen bruin; de oog-
kring rood; en de pooten zijn bleek vleeschkleurig. Zij broedt
op de duinen van de Zuidkust der Noord- en Oostzee, noor-
delijk tot aan de IJszee, in Zweden zelfs aan het Wenernmeer.
Intusschen heeft dit in ons land slechts in kleinen getale plaats.
In het gure jaargetijde is zij meer algemeen aan onze kust,
en gaat alsdan somtijds ver binnen in het land. Haar uit gras
en andere kruiden vervaardigd nest plaatst zij op de toppen der
duinen. De eijeren , gewoonlijk 3 in getale, hebben de grootte
van ganzeneijeren ; zij zijn olijf-groen, met bruin en grijs gevlekt,
en worden, door beide seksen, in vier weken tijds uitgebroed.
De Kleine Mantelmeeuw, Larus fuscus , gelijkt vol-
komen op de Mantelmeeuw, maar zij is kleiner en hare pooten
zijn bij de ouden geelachtig van kleur. Hare geheele lengte
bedraagt ongeveer 21 duim. Zij broedt in het noordelijk Europa
en zelfs in Groot-Brittanje, maar niet aan onze kusten, waar
zij echter, somtijds in menigte en reeds in September aankomt
en doortrekt, of ook enkel overwintert.
236
VOGELS.
De Zilvermeeuw, Lams argentatus , in Groningen ook
Kaap en Kobbe (de algemeene naam voor Meeuwen in die
Provincie) genoemd, heeft de grootte en gestalte der voorgaande
soort, maar hare pooten hebben de kleur van die der Mantel-
meeuw; het leizwart van de bovendeelen der ouden wordt door
een fraaij blaauwachtig grijs vervangen, en de tinten der jon-
gen zijn een weinig lichter. In het nestkleed is deze vogel
met een witachtig, in den regel donker gevlekt dons bekleed.
De Zilvermeeuw schijnt alle koude en gematigde kuststreken
van het noordelijk halfrond te bewonen. Zij broedt bij duizen-
den op de kusteilanden der Noordzee, b. v. op Rottum, Sylt enz.
Hare eijeren gelijken op die der Mantelmeeuw, en men vindt
haar nest op den grond. In Noord-Amerika nestelen somtijds
geheele koloniën op boomen, tot op 40 voet hoogte van den
grond. Aan onze kust is zij het geheele jaar gemeen.
De Kleine Z e e m e.e u w , Lams canus , heeft ongeveer de-
zelfde kleuren als de Zilvermeeuw; maar in het jeugdige kleed
is de achterhelft van den staart zwart; de snavel is bij de jongen
donker vleeschkleurig, naar voren zwart, bij de ouden groen-
achtig geel, en de pooten zijn geelachtig. Deze soort bewoont
de kuststreken van geheel Europa en is aan onze kust vooral in
het gure jaargetijde gemeen. Zij komt alsdan ook aan de binnen-
wateren en men ziet ze zelfs langs de grachten der groote steden
vliegen. Somtijds verdwaalt zij in het binnenland, en wordt
alsdan ook op boomen zittend aangetroffen. Zij nestelt op duin-
gronden, en legt 3 okergele, met grijs en bruin gevlekte eijeren.
De Drieteenige Meeuw, Lams tridactylus of rissa ,
heeft de grootte der voorgaande, wijkt echter van alle overige
soorten daardoor af, dat haar achterteen tot een klein stompje zon-
der nagel beperkt is. Ook is haar staart een weinig uitgesneden.
De snavel is bij de jongen zwart, bij de ouden hoog citroen-
geel en de mondholte fraai rood. De oogen zijn bruin; de
pooten zwartachtig, bij de jongen donker vuil vleeschkleurig.
Het volkomen kleed gelijkt op dat der oude Zilvermeeuw. In
DE ZEEMEEUWEN.
237
het jeugdig kleed strekt zich het grijs ook over den nek uit;
men ontwaart eene zwarte vlek achter de wangen en een zwarten
kraag aan den grond van den achterhals; de vederen langs de
binnenzijde van den vleugel zijn zwart met witte zoomen, en
diezelfde kleur neemt ook het laatste derde van den staart in.
Deze soort broedt in of bij de Noordpoollanden , in Skandi-
navië zuidelijk tot 58°. Bij stormweder komt zij in kleine
troepen, gedurende het koude saisoen, aan de zuidkusten der
Oost- en Noordzee en ook aan de onze, en dwaalt somtijds
ver binnenlands af. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vis-
schen. Haar nest , uit klei en zeegras vervaardigd , plaatst zij op
rotsen, en het bevat 2 tot 4 geelgrijze, naar het groene zwe-
mende eijeren, die met bruine en grijze vlekken bedekt zijn.
DE KAPMEEUWEN.
Deze zijn in het algemeen kleiner dan de Zeemeeuwen, heb-
ben in het zomerkleed eenen bruinzwarten of grijzen kop,
houden zich aan het zoetwater of op moerassige plaatsen langs
de kust op, eten spinnen, waterinsekten en vischjes, en nes-
telen veelal in het riet.
De gewoonste soort in ons werelddeel is de Kap meeuw.
Lams riclibundus. Hare geheele lengte bedraagt 14 tot 15
duim, die der vleugels ongeveer 11 duim. De ouden heb-
ben den snavel, den bek, de pooten en den ooglid-rand hoog-
rood; maar bij de jongen is de bek vleeschkleurig , en naar
voren zwartachtig. De oogen zijn bruin. In het zomerkleed is
de kop donkerbruin met eenen roodbruinen gloed ; de mantel en
vleugels zijn licht blaauwgrijs, behalve de groote slagpennen , die
wit zijn , maar zwarte punten en eenen zwarten zoom langs de
binnenvlag hebben; de overige deelen en een vlekje om het
oog zijn wit. In het winterkleed is ook de kop wit, behalve
eene zwarte vlek achter de oorstreek. Bij de jongen is het
laatste derde van den staart zwart; de vederen der bovendee-
288
VOGELS.
len zijn bruin met lichtere randen; die der onderdeelen wit-
achtig, aan de zijden van den romp met bruinachtige randen.
Deze soort wordt in Midden-Europa aan plassen, meeren, ri-
vieren of moerassen aangetrofien. Zij is ook in ons land aan
diergelijke plaatsen geen zeldzame vogel. Zij sticht veel nut,
doordat zij de meikevers van de boomen weg vangt. Zij ver-
trekt reeds in September en keert in April terug. Zij maakt
haar uit biezen en waterkruiden vervaardigd nest in het W'ater
tusschen het riet of ook aan den oever. Hare 2 tot 3 , zelden
4 eijeren zijn geel of grijsachtig olijfgroen en met bruine
vlekken bedekt. Zij broedt ook in menigte op de Zeeuwsche
eilanden langs de binnenzijde der duinen; maar het is nog
niet bewezen of deze vogels niet tot het kleine ras. Lams
ridihundus minor of Lams capistratus genoemd , behooren ,
dat een weinig kleiner en zwakker is dan onze Kokmeeuw,
den bek en de pooten donkerder rood heeft , op den trek langs
onze kusten in kleine vlugten overkomt en in den zomer
de plaats van onze Kokmeeuw in Schotland en Ierland vervangt.
De Dwergmeeuw^ Lams minntus , heeft dezelfde kleuren
als de Kokmeeuw, behalve de groote slagpennen die, evenals
de mantel en vleugel, licht blaauwgrijs zijn, en eenen witten
zoom langs de binnenvlag hebben en behalve haren zw^artrooden
snavel. Zij broedt in het koude Siberië en Eusland, enkele paren
ook aan de oevers der Oostzee aan den mond der Elbe en
somtijds zelfs aan den hoek van Holland. Zij behoort voor het
overige in Europa, en ook in ons land, tot de zeer zeldzame
vogels, die intusschen, in enkele jaren, in het gure jaargetijde ,
vooral bij stormweder, in troepen aan onze kust verschijnt,
maar er niet vertoeft. Zij plaatst haar nest in moerassen ,
veelal op drijvende aardschollen.
DE STERNS.
De Sterns, die men veelal ook Zeezwaluwen, Meeuw-
DE KüPMEEUWEN.
239
tjeSjVischdiefjes ofiksterns noemt , en die het geslacht
Sterna vormen, doen in het algemeen door hare gestalte en
haar maaksel aan de Meeuwen denken , maar zij zijn doorgaans
kleiner en minder krachtig van ligchaam; haar staart is steeds
en veelal zeer diep gevorkt; haar kop is langwerpiger ; haar
snavel loopt puntig uit en is zonder haak; hare vleugels zijn
langer, puntiger en meer zijsvormig, en zij hebben kortere, maar
zwakkere, daarentegen van gekromde en puntige nagels voor-
ziene pooten. Vele voeden zich met visschen , andere met water-
insekten. Zij vliegen, om haren buit op te zoeken, boven het
water, houden zich, wanneer zij hem ontdekt hebben, met ge-
durige vleugelslagen als het ware in de lucht staande , om zijne
bewegingen te bespieden, en storten op het gunstige oogenblik
plotseling in het water neder , om hem met den bek te vangen.
Zij hebben eene schelle stem, nestelen op den grond, en be-
wonen de zeekusten of zoete wateren van alle werelddeel en.
Het zijn trekvogels, die ons reeds in September verlaten en
eerst tegen Mei terugkeeren.
De gewoonste soort in ons land ishetzoogenaamdeVisch-
diefje, Sterna hirundo ^ ook Starre en Splitstaart en,
vooral in Groningen, Ikstern of Sterentje genoemd. Zij
bereikt 13 duim lengte, waarvan er echter ruim 6 op den
staart komen. De uitsnede van den staart heeft tusschen 3 en 4
duim diepte. Zij is de eenigste inheernsche soort , die roode poo-
ten heeft; ook haar bek is rood, met uitzondering zijner voorste
punt. In het zomerkleed is de bovenkop zwart; de mantel,
vleugels en staartpennen zijn blaauwgrijs; de stuit, hals en de
binnenvlag der staart- en groote slagpennen wit; de krop, borst
en de buik witgrijs. In het winterkleed is de bovenkop tot aan de
kruin witachtig, het achterhoofd zwartachtig. Deze teekening van
den kop ziet men ook bij de jongen; maar deze hebben bovendien
de vleugels onder de schouders zwartachtig en overigens, zoo als
ook de vederen van den mantel , donkerder en met lichte randen.
Ook is de staart in den beginne zeer weinig gevorkt. Deze soort
VOGELS.
2^0
broedt aan de kuststreken van Europa, noordelijk tot aan den
poolkring : in ons land op het duin , op weilanden en moerassen.
Men ziet haar bij ons overal langs de binnenwateren vliegen , zelfs
langs de singels der steden. Zij komt in Mei aan, en vertrekt
wederom tegen September. Het wijfje legt in het begin van
Juni], in eene eenvoudige uitholling van den grond , hare 2
tot 3 vuil rosachtig witte eijereii, die met paarsachtig grijze
en rood- of zwartbruine vlekken en stippen versierd zijn. —
Wij moeten doen opmerken , dat in het noorden van Europa
eene met ons Vischdiefje zeer verwante soort voorkomt , die
zelfs tot aan den mond der Jahde broedt, maar tot nog toe
niet in ons land aaiigetrofien werd. Zij is een weinig kleiner
en slanker dan onze soort, maar haar staart is langer , en het
witgrijs der onderdeelen is veel donkerder en trekt sterk in
het paarse. Zij draagt den naam van Sterna m-acroura of arctica.
De D w e r g-Z eezwaluw, Sterna minuta, is de kleinste van
onze inheemsche soorten , en zeer kennelijk doordat hare poo-
ien en haar snavel oranjekleurig zijn. De kleuren aan het ve-
derkleed wijken van die van het Yisch diefje slechts daardoor
af, dat de voorkop tot aan de oogen in den zomer wdt is. Zij
wordt in geheel Europa, noordelijk tot 570, aan de rivieren
tot diep in het binnenland nestelende , aangetroffen. Zij nestelt
op zandbanken , bij ons aan den hoek van Holland en eenige
andere plaatsen , aan de groote, buiten de duinen gelegene
drooge zandbanken. Haar vertrek en hare aankomst hebben on-
geveer terzelfder tijd plaats als die van het Vischdiefje. Hare
e ij eren zijn veel kleiner.
De Groote Stern, Sterna cantiaca^ op Texel Kaugek
en in Groningen Groote Ikstern genoemd , bereikt 15
duim lengte en is behalve door hare grootte zeer kennelijk doordat
haar zwarte snavel aan zijne punt geel is. De pooien zijn ook
zwart , en de oogen bruin. In het zomerkleed is de bovenkop
tot in den nek zw^art ; de mantel en vleugels zijn blaauwachtig
witgrijs ; maar de slagpennen zijn donkerder en langs hare
DE STERNS.
241
binnen vlag met wit gezoomd; de staartpennen zijn lichter; de
stuit en alle onderdeelen zilverachtig 'wit. In het winterkleed
is de vogel daaraan te herkennen, dat de kop tot aan het
achterhoofd wit, en dat het achterhoofd zelf zwart gevlekt is.
Bij de jongen hebben de zwarte vederen van den bovenkop
witte randen en de vederen van den rug en de vleugels zijn
van zwarte dwarsvlekken voorzien. Deze soort wordt in de
kuststreken van Europa noordelijk tot 57° aangetroffen , en zij
komt ook in Afrika en Noord-Amerika voor. Zij broedt ge-
zellig en in groofce menigte aan eenzame , rustige plaatsen langs
onze duinen, b. v. op Zeeland, op Texel , Rottum en vroeger
ook op Eijerland. Hare stem is zeer schel. Zij vertoeft hier te
lande niet langer dan de overige soorten. Hare eijeren , 2 of 3
in getal , zijn wit, in het rood- of geelachtige trekkende , en
met zwart en roodbruin gevlekt of gestipt.
De Reus-Stern, Sterna cas^ia , is de grootste van alle
soorten en bereikt nagenoeg 16 duim lengte , ofschoon haar
staart kort en slechts een duim diep gevorkt is. Zij is , behalve
door hare grootte , zeer kennelijk aan haren zwaren , rooden , bij
de jongen echter geelrooden bek, en hare korte , maar krachtige
zwarte, bij de jongen bruinachtige pooten. De kleuren van
haar vederkleed hebben veel overeenkomst met die van het
vischdiefje, maar de onderdeelen zijn fraai wit, en het grijs
der bovendeelen is lichter. Zij werd in vele streken der oude
wereld aangetroffen , komt noordelijk tot Midden-Scandinavië
voor, schijnt echter westelijk van Sjlt niet te broeden. In ons
land werden er herhaaldelijk , zelfs reeds in de tweede helft
van J unij , kleine troepen van 3 tot 4 stuks , bij Texel, aan
den mond der Maas en zelfs langs de Zijl bij Leiden aange-
troöen. Zij nestelt op zandbanken. Hare eijeren zijn grooter
dan kippeneijeren, en geel- of bruinachtig wit, met graauwe
en zwartbruine vlekken en stippen.
De Lach-Ste rn, Sterna anglica , bereikt 14 duim lengte ,
en heeft, gelijk de voorgaande, een weinig gevorkten staart.
10
242
VOGELS.
Haar bek is kort maar krachtig , en, zooals de pooten , zwart.
De kleuren van het vederkleed gelijken op die van de Groote
Stern, maar de groote slagpennen zijn donkerder , de donkere
vlekken der jongen daarentegen lichter. Zij wordt in Europa
en Azië langs de groote rivieren tot aan hunnen mond aan-
getroflen , komt noordelijk slechts tot Denemarken voor, gaat
echter zuidelijk tot diep in Afrika en op de Sunda-eilanden.
In ons land werd zij tot nog toe slechts eenige malen waar-
genomen. Zij nestelt aan vlakke , met keizand bedekte oevers
der rivieren , en legt 3 bleek olijfgroene , met bruin en graauw
gevlekte eijeren.
De Zwarte Stern, Sterna nigra of fissipes , is zeer ken-
nelijk aan hare donkere kleur en kleine zwemvliezen. Hare
geheele lengte bedraagt 9 duim, en haar staart is kort en
weinig gevorkt. De bek is zwart , de pooten zijn roodachtig
zwart , en de oogen bruin. In het zomerkleed zijn de kop ,
hals en onderdeelen tot aan den witten achterbuik zwart , en
alle overige deelen zijn blaauwachtig grijs. In het winterkleed
zijn het voorhoofd , de hals en onderdeelen wit, maar de vede-
ren van de borst en de bovendeelen van den hals naar achte-
ren zijn donkerbruin , met vaal rosachtige randen , en de kruin,
de oorstreek en teugels zijn zwart. Zij bewoont Europa , in
Zweden noordelijk tot 60°, als ook het gematigde Noord-
Amerika. Zij houdt zich aan moerassige plaatsen , vooral op
meertjes tot diep binnen in het land op, en is in Nederland
aan diergelijke plaatsen een algemeene vogel. Haar voedsel be-
staat voornamelijk uit allerlei water-insekten en spinnen. Zij
maakt haar groot nest van riet en kruiden , en plaatst het
tusschen het riet of tusschen waterplanten , zoodat het veelal
op het water zelve rust. De 3 eijeren , welke in Junij gelegd
worden , zijn geel- of groenachtig olijfkleurig en met bruin-
grijs , rood- en zwartbruin gevlekt.
OVERZIGT
VAN DE
IN NEDERLAND, IN GETEMDEN OE IN
VERWILDERDEN STAAT LEVENDE VOGELS.
De vogels, welke men in Nederland in getemden of in ver-
wilderden staat aantreft, kunnen beschouwd worden:
I. Als soorten die van elders ingevoerd werden en zoo vol-
komen verwilderd zijn, dat zij, zonder hulp van den mensch,
op zich zelven in den vrijen staat leven en voortteelen. Hiertoe
behoort slechts eene soort , te weten de gewone Dasant, en
bij deze zelfs moeten, in vele gevallen, allerlei kunstmiddelen
aangewend worden, om haar in dezen staat te behouden, hare
vermeerdering te bevorderen, of hare vernieling tegen te gaan.
II. Als soorten, die van elders ingevoerd, alléén in getem-
den staat in ons land voorkomen. Bij deze kan men wederom
onderscheiden :
10. soorten, die, volkomen geakklimateerd, algemeen ver-
breid uit een huishoudelijk beginsel, in de open lucht gehou-
den worden , zoo als b. v. het Hoen, de Kalkoen, de
Duif, enz., of in andere woorden de meeste soorten die men
meer bepaaldelijk onder den naam van pluimgedierte zamenvat.
20. soorten, die meer voor sieraad, om hare fraaije kleu-
ren, vormen of zang, dan voor het nut dat de mensch van
hun trekt getemd werden. Van deze behooren sommige, zoo
als b. V. de Paauw, tot het pluimgedierte, terwijl vele an-
dere, zoo als b. v. de Kanarievogel, de Lachduif, enz.
onder den algemeenen naam van Kamervogels begrepen worden,
vermits ze in kooijen binnen’s huis hun leven moeten slijten.
Het getal der hiertoe beboerende soorten is zeer aanzienlijk.
246
VOG FA.S.
en neemt dagelijks toe, aangezien er gedurig vreemde soorten
uit andere werelddeelen ingevoerd worden. Het is om die reden
ondoenlijk, ze allen op te noemen, en hare behoorlijke uiteen-
zetting zoude een afzonderlijk werk vereischen.
III. Soorten, die in ons land te gelijker tijd in wilden en
in getemden staat voorkomen, en ook deze kan men weder
onderscheiden :
10. in soorten, behoorende tot het Pluimgedierte; en
20. in kam er vogels, zoo als de Vink, het Sijsje, enz.,
over welke wij eveneens niet verder zullen uitweiden.
De voor de huishouding nuttige soorten behooren nagenoeg
uitsluitend tot de Hoender- en Watervogels, even als die soor-
ten van Pluimgedierte, welke meer tot sieraad dan tot nut
getemd worden. Onder de Kamervogels zijn het voornamelijk
soorten uit de groote afdeeling Muschvogels, of ook der Zan-
gers, Lijsters, enz., die tot dit doel gebezigd worden; ofschoon
ook anderen, b. v. de Lachduif, de Kwartel, Papegaaijen, enz.
dienen moeten om den mensch het leven te veraangenamen.
Wij voeren meer bepaaldelijk in dit overzigt slechts de meest
merkwaardige en algemeen verbreide soorten kortelijk aan.
DE KANARIEVOGEL. FRINGILLA CANARIA.
De Kanarievogel, die ongeveer 5 duim lengte bereikt,
wordt oorspronkelijk op Madera, Tenerifie en de Canarische
eilanden in het algemeen aangetroffen. In den wilden staat is
deze soort op de bovendeelen groengeel, op de onderdeelen
hooggeel; maar de zijden van den romp zijn wit met bruine
overlangsche vlekken, en de kruin, wangen, vleugels en staart-
dekvederen bruinachtig grijs. De kleuren van het wijfje zijn
minder fraai en vuiler dan die van het mannetje. Deze vogel
is in den wilden staat in het geheel niet schuw. Hij zingt
voortrefïelijk en gedurende 9 maanden van het jaar. Hij maakt
DE KANARIEVOGEL.
247
jaarlijks verscheidene broedsels en plaatst zijn uit mos ver-
vaardigd en inwendig met haren en vederen belegd nest op
boomen of hooge heesters; het bevat 4 tot 6 bleek blaauwe
eijeren.
De Kanarievogel werd waarschijnlijk na de ontdekking van
de eilanden wier naam hij draagt , in de tweede helft der
vijftiende eeuw door de Portugezen in Europa als kamervogel
ingevoerd. In het midden der zestiende eeuw waren, zoo als
de geleerde en door zijne reizen in Europa bekende natuur-
kundige CoENRAAD Gesner schrijft , de Kanarievogels nog
zoo duur, dat slechts rijke lieden zich het genoegen verschafien
konden, deze vogels te koopen en te bezitten. Later werd hij
allengs meer algemeen , en is tot heden , vooral om zijne dubbele
eigenschap van heerlijk te zingen en in de gevangenschap ge-
makkelijk voort te telen, een der meest verbreide en gezochte
kamervogels gebleven. Het zijn vooral bewoners van sommige
streken in de gebergten van Tyrol, Zwitserland, het Zwart-
woud en Thuringen, die in deze vogels handel drijven, en,
na ze stelselmatig het zingen, dat is te zeggen het naboot-
sen van allerlei klanken en wijzen van andere vogels, enz. ge-
leerd te hebben, ze naar alle streken van Europa, voornamelijk
Groot-Brittannië , Rusland en Turkije, brengen. Men zegt, dat
de Kanarievogel op het eiland Elba verwilderd is, nadat er,
jaren geleden, verscheidene dezer vogels van een aldaar ge-
strand schip ontsnapt zijn. Bij de vederen van den tammen Ka-
narievogel heeft de gele kleur veelal in dier voege de bovenhand
genomen, dat er slechts zelden gevonden woorden die in dit
opzigt overeenkomst hebben met het wilde stamras. Zij paren
ook in de gevangenschap met allerlei andere vogels , vooral met
den Putter, het Sijsje en de Kneu, en op deze wijze ont-
staan allerlei door de eigenaardige kleur hunner vederen op-
merkelijke bastaarden. Men weet dat de Kanarievogel, zonder
veel moeite, tot het nestelen en broeden in kooijen te brengen
is, en dat hij, even als in den wilden staat, verscheidene
248
VOGELS.
broedsels in elk jaar maakt. De eijeren van den tammen
Kanarievogel zijn groenachtig met bruine stippen en schrapjes.
De broedtijd duurt 13 dagen, en de jongen beginnen eerst
na verloop van 4 weken alleen te eten.
HET HOEN. GALLUS DOMESTICUS.
Het Hoen behoort , zoo als het Paard , het Eund , het Schaap,
onder de dieren die reeds in de vroegste tijden der ontwik-
keling van het menschdom in Azië, getemd werden, want er
wordt van dezen vogel als huisdier reeds in de oudste geschied-
kundige overleveringen gewag gemaakt, en men vindt hunne
beenderen in de graven van onze voorvaders, van vóór de in-
voering van het Christendom. Daar de eigenlijke Hoenderen in
den wilden staat uitsluitend in Oost-Indië aangetrottën worden ,
moet men ook aldaar het wilde ras van ons Hoen gaan zoeken.
Men was vroeger van meening, dat het wilde Hoen van het
Ghat-gebergte in Yoor-Indië, door Sonneeat beschreven en
Gallus Sonneratii genoemd, het stamras kon zijn van ons tam
Hoen, maar voornoemde soort wijkt door het eigenaardig maaksel
harer vederen zoo zeer van onze Hoenderen af, dat deze voor-
onderstelling onmogelijk met den voortgang der wetenschap veld
kon winnen. Men nam derhalve, en met regt, als stamras van
ons tam Hoen, eene andere Oost-Indische soort. Gallus hanhiva
genoemd, aan. Deze soort wordt van het Himalajah-gebergte
tot op de hooge gebergten van China en Achter-Indië aange-
troffen, en zij bewoont buitendien Sumatra, Java, Celebes,
Timor en de Philippijnsche eilanden; ofschoon zij nagenoeg in
elk der genoemde plaatsen eenige wijzigingen in de tinten
van hare vederen aanbiedt. Tamme Hoenderen, bijna volmaakt
op deze wilde soort gelijkende, zijn in Japan vrij algemeen.
Ons tam Hoen, zoo als dit meestal voorkomt, is daarentegen
in den regel een derde grooter dan voornoemde wilde soort.
HET HOEN.
249
Het schijnt intusschen, dat ook het wilde Hoen van Ceylon,
Gallus Lafayettei^ somtijds getemd voorkomt: tot deze soort
behooren ten minste de zoogenaamde Bolhoenders, die als eigene
soort onder den naam van Gallus ecaudatus beschreven wer-
den. Er hebben ook somtijds onderlinge verbasteringen plaats
tusschen ons tam Hoen en andere wilde soorten: dit is b. v.
het geval op Ceylon, waar men, volgens Layaed, van tijd tot
tijd, in de dorpen der inboorlingen, bastaarden aantreft van
het gewone tamme en het wilde Hoen van dit eiland. Ook
op Java en Sumatra komen bastaarden voor van ons tam Hoen
en de tweede wilde soort van deze eilanden, Gallus varius
of furcatus genaamd.
Iedereen weet, dat ons Hoen, even als de meeste overige
huisdieren, in den tammen staat allerlei min of meer stand-
vastige afwijkingen in grootte, kleur, aard der vederen enz.
aanbiedt, en dat men dien ten gevolge, bij deze soort, eene
menigte zoogenaamde rassen aanneemt, die echter alleen ten
gevolge van het leven in tammen staat ontstaan zijn, van
welke echter sommigen, ofschoon zeer ten onregte, zoo als
onder anderen de zoogenoemde Gallus aeneus van Sumatra, tot
eigene soorten verheven werden. Wat de grootte dezer tamme
rassen betreft, zoo zijn sommigen aanmerklijk kleiner dan het
wilde Hoen; terwijl anderen, b. v. het Cochinchina-Hoen , veel
grooter wordt dan onze gewone tamme Hoenderen. Deze buiten-
gewone grootte van het Cochinchina-Hoen is echter in vele
opzigten schijnbaar , en ligt grootendeels in de buitengewone
ontwikkeling der pooten, voornamelijk der schenkels en dijen;
ook zijn de eijeren van dit ras naar evenredigheid eerder klein
dan groot te noemen.
DE EASANT. PHASIANUS COLCHICUS.
De Fasant was reeds bij de oude Grieken en Romeinen
als tamme vogel bekend. De overlevering wil, en de dichter
250
VOGELS.
MARTiAi.is zegt het uitdrukkelijk, dat de Easaiit door Griek-
sche schepen het eerst vervoerd werd , en dat hij vroeger slechts
aan de rivier Phasis in het tegenwoordige Mingrelië bij het
Kaukasische gebergte werd aangetroflen. De lage streken om
dit gebergte, de oevers der Kaspische en ook der Aral-zee zijn
ook nog hedendaags het vaderland van den Kasant in den
wilden staat. Hij houdt zich gaarne in met riet begroeide
streken op.
De Pasant werd ook in ons land vroegtijdig ingevoerd en
in met hout begroeide streken in eenige deelen van ons land
verplant. Hij teelt ook in het wild voort; daar er echter uit
gebrek aan voedsel, vooral bij hooge sneeuw, dikwijls velen
omkomen, moet men, om dit te voorkomen en het jagtveld
steeds genoegzaam met deze wildsoort bevolkt te houden, tegen
den winter, een zeker getal hennen en hanen opvangen en deze
tot in Maart op zolders of in hokken houden, als wanneer zij
wederom uitgezet kunnen worden. Intusschen verlaten deze half
wilde Pasanten somtijds vrijwillig de bosschen, waarin zij uit-
gebroeid en opgegroeid zijn, gaan zich zelfstandig vestigen,
leven het geheele jaar door volkomen in den wilden staat,
telen voort en vermenigvuldigen, en vormen koloniën, die zonder
hulp van den mensch bestaan. Dit is onder anderen het geval
in sommige Duinstreken , b. v. tusschen Noordwijk en Zand-
voort, waar zij in de eenzame, digt met doornstruiken begroeide
duinen, nabij den zeereep leven, en zich voornamelijk voe-
den met de beziën van den zoogenaamden katten doorn. Er
zijn intusschen voorbeelden, dat dergelijke koloniën, zonder
eenige blijkbare oorzaak, plotseling verhuizen en spoorloos
verdwijnen.
In den staat van gevangenschap heeft men ook bastaarden
verkregen van Pasanten , kippen , en van den Ring-Pasant, 'Pha-
sianus torquakis^ en van de Pasantenhen en de hanen van de
zilver- en Goudlakensche Pasanten.
DE KAl.KOEN.
251
DE KALKOEN. MELEAGRIS MEXICANA.
De Spaansche schrijver Oviedo, die reeds tijdens de eerste
verovering van Mexico door D. Cortes in Amerika was, is de
eerste, die den Kalkoen in zijn geboorteland waargeno-
men heeft. Hij noemt dezen vogel den Indisch en Paauw,
en verhaalt, dat hij in Nienw-Spanje te huis behoort, maar
dat er weldra velen als huisvogel ingevoerd werden bij de
Christenen, die in deze streken tot Yenezuela en op de West-
Indische eilanden gevestigd waren. Het blijkt dat deze vogel
ook dadelijk naar Europa vervoerd werd, want in 1521 was
hij reeds in Engeland bekend, en men weet uit C. Heres-
BACH, dat de Kalkoen in 1530 als huisvogel naar Duitsch-
land gebragt en weldra hier en daar in troepen gehouden werd.
Heresbach spreekt zelfs van witbonte, en de gelijktijdige
schrijver P. Gyt.lius van geheel witte Kalkoenen. Uit deze om-
standigheid en de buitengewoon spoedige en algemeene ver-
breiding in grooten getale van den Kalkoen als huisvogel , mag
men opmaken, dat deze soort reeds voor de ontdekking van
Nieuw-Spanje, door de inboorlingen getemd was en bij hen,
toen de Spanjaarden dit land veroverden, als huisvogel ge-
vonden werd. Eens in Europa ingevoerd, werd er vervolgens
door alle schrijvers over natuurlijke historie gewag van dezen
vogel gemaakt; maar velen, door den naam van Indischen Paauw ,
hem door de Spanjaarden gegeven, tot de valsche vooronder-
stelling geleid, dat hij uit Oost-Indië of zelfs uit Turkije, in
plaats van uit West-Indië, afkomstig was, waardoor deze vogel
de namen van Kalkuttasche haan , (door zarnentrekking Kalkoen)
en in Engeland dien van ‘‘Turkey” verkreeg, meenden, dat
hij reeds bij de oude volkeren moest bekend geweest zijn, en
niet verschilde van hun Meleagris^ die echter niets anders
is dan ons Parelhoen, of zoo als men het gewoonlijk noemt
de Poule jpintade.
252
VOGELS.
Toen nagenoeg eene eeuw na de verovering van Mexico de
eerste blijvende volksplantingen in Noord- Amerika ontstonden,
ontdekte men aldaar eenen wilden Kalkoen , die tot voor eenige
jaren geleden voor dezelfde soort als onze tamme, uit Nieuw-
Spanje afkomstige Kalkoen gehouden werd. Hunne onderlinge
overeenkomst is inderdaad ook zoo groot , dat , zonder het
verschil van aard dat beiden toonen, men er niet ligt toe
gekomen, zou zijn ze te onderscheiden. Men had namelijk op-
gemerkt, dat de Kalkoenen, welke men uit Noord-Amerika
naar Europa bragt, niet met onze tamme Kalkoenen wilden
paren, en dat zij zich onderling slecht verdroegen. Men merkte
weldra ook op, dat de Noord-Amerikaansche Kalkoenen steeds
hooger op de pooten zijn dan onze tammen, en toen men
eindelijk, eenige jaren geleden, huiden van wilde Kalkoenen uit
Mexico verkreeg, bleek het, dat deze al de kenmerken droe-
gen van onzen tammen Kalkoen. Nu kwam men eindelijk tot
de overtuiging, dat de Noord-Amerikaansche Kalkoen tot eene
andere soort behoort dan die van Mexico, en dat deze het
stamras is van onzen tammen Kalkoen, hetgeen voor het ove-
rige ook uit de hierboven uiteengezette geschiedenis der in-
voering van onzen Kalkoen ten duidelijkste blijkt. Van nu af
liet men den, vroeger ook op onzen tammen Kalkoen toege-
pasten naam van Meleagris gallopavo aan de Noord-Ameri-
kaansche soort, en gaf aan onzen tammen Kalkoen en aan zijn
wild stamras dien van Meleagris mexicana.
Dat de vederen van onzen Kalkoen in den tammen staat
veelvuldige wijzigingen in hare kleur vertoonen, is aan ieder-
een bekend.
HET PARELHOEN. NUMIDA MELEAGRIS.
De Parelhoenders zijn uit Afrika afkomstig. Onze gewone
soort, die veelal Poule pintade genoemd, en in den wilden
staat in West- Afrika aangetroffen wordt, was reeds bij de oude
HEÏ PAE.ELHOEN.
253
Grieken en BiOmeinen als tamme vogel bekend, en werd door
hen Meleagris of ook de Numidische Yogel genoemd. Na
den val van het Romeinsche rijk werd echter de teelt dezer
vogels verwaarloosd, en zij verdwenen eindelijk in ons wereld-
deel geheel en al als huisvogels. Toen de Portugezen echter
hunne ontdekkingstogten naar Oost-Indie ondernamen, bragten
zij deze soort, waarschijnlijk van de Kaapverdische eilanden,
wederom naar Europa ; zij werden nu in ons werelddeel op
nieuw als huisdieren ingevoerd, en van daar weldra ook naar
Amerika gebragt, waar zij wederom op sommige plaatsen ver-
wilderden. Men weet ten minste, dat in de bosschen van Jamaica
sedert meer dan anderhalve eeuw geleden verwilderde Parel-
hoenders aangetroffen werden, en op de gebergten van St. Do-
mingo ontmoet men hen steeds in zeer groote menigte.
DE PAAUW. PAVO CRISTATUS.
De Paauw wordt in den wilden staat in Bengalen aange-
troffen. Wij weten uit den Bijbel, dat hij reeds door de vloten
van Salomon naar Palestina gebragt werd. Door de togten van
Alexandee, den Grooten werden de Grieken met dezen vogel
bekend, en hij naar Griekenland gebragt, van waar hij allengs
als huisvogel over geheel Europa verspreid werd, en in som-
mige streken, b. v. in de gebergten van de Krim, wederom
geheel verwilderd is. De Wilde Paauw onderscheidt zich
van den tammen daardoor, dat zijne schouder vederen blaauw-
zwart zijn, in plaats van ros met donkere dwarsstrepen. In-
tusschen vindt men in Britsch-Indie in den wilden staat ook
geheele vlugten van Paauwen, met schoudervederen gelijk onze
tamme Paauw die heeft, maar men mag aannemen, dat deze
tot tamme Paauwen behooren, die op nieuw verwilderd zijn,
hetgeen waarschijnlijker is dan de meening van sommigen,
dat er in voornoemd land twee soorten van wilde Paauwen
254
VOGEJ.S.
aangetrofien worden , de eene met groene , de andere met rosse
en donker gestreepte schoudervederen.
De tweede soort van Paauw, Pavo muticus^ van Java af-
komstig, wordt in Europa wel hier en daar in diergaarden,
maar niet als huisvogel aangetrolFen. Zij is gemakkelijk te her-
kennen, doordat hare kuifvederen lansvormig en niet waaijer-
vormig zijn, zoo als bij den gewonen Paauw.
te
DE DUIF. COLUMBA LI VIA.
Onze tamme Duif wordt in den wilden staat aan de rots-
achtige kusten der landen, welke de Middellandsche zee om-
geven en in Nipaul , aangetrolfen. Zij nestelt aldaar in rotsholen.
Iedereen weet, al was het slechts uit de Duiven van Noah,
dat van deze soort reeds in de vroegste tijden als tamme vo-
gel gewag wordt gemaakt. De zoogenaamde Postduiven waren
reeds bij de oude Grieken en Pomeinen bekend. Men vindt
ook aan de rotsachtige kusten van Engeland, Schotland, de
Orkney- en Ear-eilanden , in het wild, duiven, die wel vol-
maakt op de wilde Duif gelijken, maar niet zelden, zoo als
onze Kooi-eenden , allerlei afwijkingen in kleur vertoonen ,
vooral doordat zij min of meer witbont zijn, en dit leidt tot
het denkbeeld, dat deze Duiven welligt verwilderde, maar niet
oorspronkelijk wilde zijn. Hetzelfde heeft plaats in vele andere
streken van Europa, niet alleen in gebergten, b. v. in Thu-
ringen, maar ook in vlakke streken, waar de Duif in den ver-
wilderden staat in ruïnen, op hooge torens, onbewoonde een-
zame gebouwen enz. voorkomt en nestelt. Tot deze behooren
waarschijnlijk ook de vlugten duiven, die men somtijds langs
onze kusten ziet trekken.
Het is zeer waarschijnlijk, dat de ontelbare, onderling en
veelvuldig in kleur en gedaante afwijkende rassen van tamme
Duiven allen van de gewone wilde Duif afstammen.
DE ZAAKDUIF.
255
DE LACHDUIF. COLUMBA RISOKIA.
De Lachduif, die men bij ons in het algemeen Tortel-
duif noemt, ofschoon zij tot eene geheel andere soort be-
hoort dan onze gewone Tortelduif, bewoont in den wilden staat
Noord- Afrika en Nipaul. Daar de schrijvers vóór de tweede
helft der zestiende eeuw geen gewag van dezen vogel ma-
ken, mag men veronderstellen, dat hij eerst in lateren tijd in
Europa ingevoerd werd.
Zij wordt hier en daar paarsgewijze in kooijen in de kamer
gehouden. Men kan haar gemakkelijk van de Tortelduif onder-
scheiden , doordat zij een weinig grooter, veel blonder en haar
hals slechts van eene zwarte dwarsstreep voorzien is.
DE GANS. ANSEK CINEBEUS.
Onze tamme Gans stamt af van de wilde Gans, die inliet
gure jaargetijde als trekvogel ons land komt bezoeken, en in
het oostelijk Europa en Siberië broedt. Meü weet uit den Bij-
bel en onder anderen ook uit de wereldberoemde Ganzen van
het Kapitolium te Rome , dat deze vogel reeds in de oudste
tijden als huisvogel voorkomt. Thans is hij door de Europe-
anen als huisdier over alle werelddeelen verbreid geworden. De
tamme Gans is veelal een weinig grooter dan de wilde: ove-
rigens heeft zij in de gevangenschap weinig veranderingen on-
dergaan, behalve dat de kleuren harer vederen min of meer
afwijken, vooral door gedeeltelijk of geheel wit te zijn.
DE ZWAAN. CYGNUS OLOE,.
De Zwaan, die bij ons hier en daar op vijvers, plassen
en meren als halve huisvogel gehouden wordt en bijna in het
wild leeft, is niet onderscheiden van de soort, die somtijds
256
VOGELS.
in den winter, gedurende hare verliuizingen uit het noord-oosten
van Europa , op onze binnenwateren voorkomt ; zij behoort ech-
ter tot eene geheel andere soort dan de zoogenaamde Wilde
Zwaan of Deen, Cygnus musicus^ die ons land meer alge-
meener op den trek bezoekt, maar zich alsdan voornamelijk
langs onze zeekust vertoont. Daar wij over beide soorten reeds
gehandeld hebben, zoo bepalen wij ons tot de opgaaf, dat de
Zwaan in' haren tammen staat geene veranderingen heeft on-
dergaan; blijkbaar, omdat zij nagenoeg volkomene vrijheid ge-
niet, als in het wild leeft en broedt, aldaar grootendeels haar
voedsel zoekt , en onder eene luchtstreek en onder voorwaarden
leeft, weinig of niet verschillend van die, welke haar in den
wilden staat ten deel gevallen zijn.
DEEEND. ANASBOSCHAS.
Onze tamme Eend is een afstammeling van de in geheel
Europa tot in Japan, Noord- Amerika, Afrika en ook in ons
land in den wilden staat menigvuldig voorkomende wilde Eend.
Er wordt reeds bij de oudste volken van haar gewag gemaakt
als huisdier. Behalve in de kleur hebben sommigen in den tammen
staat allerlei verandering ondergaan. De meest merkwaardige
dezer zijnde Eend met den krommen bek, Anas hoschas
adionca en de Pingoeïn-Eend, die haar ligchaam bij het
staan en loopen opgerigt houdt als een Pingoeïn. De tamme
Eend verwildert niet zelden, en men ziet daardoor in het vrije
Eenden, die min of meer witbont zijn en veelal kooi-Eenden
genoemd worden.
Wij voeren hier nog aan, dat de zoogenaamde Turksche
Eend, Anas moscJiata^ na de ontdekking van Amerika van daar
in Europa ingevoerd, en in sommige streken van dit wereld-
deel, namelijk aan de Kaspische zee, reeds in de vorige eeuw
in den verwilderden staat aangetrofïen werd.
K E G I S T E R.
A.
Aalscholver, 226.
Accentor modularis , 96.
Actitis hypoleucos , 178,
Akkermannetje, 72, 73.
Alauda alpestris ^ 113.
» arhorea , 113.
" arvensis , 112.
» crisiata, 114.
Alea tor da, 195.
Alcedo ispida, 97.
Alk, 194.
Ampelis garrula , 83.
Anas acuta, 214.
209, 256.
" clangula, 219.
" clypeata, 210.
• crecca, 211.
« ferina, 220.
" fuligula, 212.
u fusca, 218.
» glacialis, 218.
» marila, 220.
" molissima , 216.
" moschata , 256.
// nigra , 217.
" nyroca, 221.
" penelope , 212.
» querquedula , 212.
'/ rufina, 221.
'• strepera, 213.
» tadorna, 215.
Anseres , 202.
Anser aïbifrons , 204.
'/ arvensis, 204.
» hernicla, 205.
» Irachyrhynchus, 204.
« canadensis , 206.
•> cinereus, 203, 255.
" leucopsis , 205.
Anser minutus, 204.
'• rujieollis , 205.
» segetwm , 204.
AntTius aquaticus , 69.
« arhoreus, 70.
« campestris
" ohscurus, 71.
« pratensis, 69.
« Richardii , 70.
’’ rufescens, 70.
" rupestris , 71.
Aquila clanga, 22.
- fuZva , 21.
Ardea aïba, 143.
y cinerea, 141.
'/ eomata, 144.
" garzetta , 143.
» minuta, 146.
" nycticorax , 1 44.
// purpurea, 142.
" stellaris , 145.
Arend (Bijen-), 28.
'/ (Ganzen-), 23.
'/ (Keizers-), 23.
•» (Konings-), 23.
w (Steen-), 21.
* fVisch-), 23.
</ (Zee-), 23.
Arenden, 21.
Astur nisus, 16.
" palumbarius, 15.
Baardmannetje, 92.
Babhelaartje , 56.
Baillet, 13.
Barm, 127.
Barmsijsje, 127.
Beemer, 83
Beider, 219.
Bergeronette , 72.
Bergfluiter, 182.
Blaauwhorstje, 65.
Blaauwkop, 122.
Blaauwpoot, 166.
Blaauwschild , 19.
Blaauwspecht, 93.
Bokje, 169.
Bolder, 219.
Boomklever, 93.
Boomkruiper, 50.
Boompieper, 70,
Boschzanger, 57.
Bouwmannetje , 73.
Bouwmeestertje , 73.
Braamsluiper , 56.
Brabantertje , 93.
Brachpieper, 70.
Brilduiker, 219.
Brurameldiefje, 56.
Buizerd, 27.
Buizerd (Ruigpoot-), 26.
Burgemeester, 234.
» (Kleine), 234,
Bnteo lagopus , 26.
H vuig ar is , 27-
Butoor, 145.
G.
GalamoJierpe aquatica,^^ .
•> arundinacea, 60 .
" certhiola, 61.
« luscinoides , .
» palustris ,60.
« phragmitis , 60.
'I turdina, 59.
Caprimulgus europaeus ,
49.
Certhia familiaris , 50.
Charadrius cantianus, 106
258
REGISTER.
CharadriusTiiaiicula, 159.
" minor, 160.
// morinellus,!^^.
» 'pluvialis , 158.
Ciconia alha , 149.
// nigra , 150.
Cinclus aquaticus , 53.
Circus cinerascens , 20.
cyaneus,!^.
» rufus , 20.
Citroentje, 58.
Coccothrausies ,128.
Columha livia^ , 254.
» oenas,\Z^.
o palumbus, 138.
» risoria, 255.
" turtur , 139.
Colymhus arcticus, 197.
■' halticus , .
» glacialis , 197.
" sejptentrionalis ,
198.
Coracias garrula , 98.
Corvus corax ,100.
'! cornix , 102.
" corone,\Q\.
» frugilegus ,1^2.
'> monedula, 103.
Cr ex pratensis ,189.
Cuculus canorus, 42.
" glandarius , 42.
Cul-hlanc, 66.
Cursor es, 152.
Cursor ius europaeus ,155.
Cygnus ferus , 207.
H minor , 208.
" musicus, 207.
// oZor, 207, 255.
» mansuetus , 201 .
Cypselus opus, 48.
D.
Uagslaper, 49.
Deen, 207.
Dikbelc, 128.
Dikschijter, 115.
Dodaars , 201.
Dominé, 76.
Domphoorn, 145.
Doodshoofdje, 91.
Doorndraaijer, 85, 87.
Doornkruiper,' 96.
Doornsluiper , 156.
Dooverik, 169.
Dotter, 108.
Draaihals, 41.
Drekhaan , 110.
Drifter, 116.
Dropen, 182.
Duif, 254.
// (Bosch-), 138.
« (Hout-), 138.
(Kool-), 138.
« (Lach-), 255.
// (Ring-), 138.
'/ (Ringel-), 138.
// (Tortel-), 139.
(Woud-), 138.
Duinduiker, 66.
Duiker (Kleine), 201,
// (Noordsche) , 218.
» (Papegaai-) , 194.
// (Satijn), 199.
Duikvogels , 193 .
Duinpieper, 70.
E.
Eend, 256.
.. (Berg-), 215.
- (Bril-), 219.
V (Eider-), 216.
(Eluit-), 212.
// (IJs-), 218.
« (Krak-), 213.
» (Kroon-) , 221 .
// (Kuif-), 219.
« (Noordsche), 217.
// (Pingoeïn-), 256.
// (Roeper-), 213.
// (Slob-), 210.
r, (Tafel-), 220.
// (Topper-) , 220 .
'/ (Turksche), 256.
« (Wilde), 209.
V (Witoog-), 221.
// (Zaag-) , 222 .
// (Groote Zee-), 218.
(Zwarte-), 217.
Eenden, 208.
« (Duik-), 215.
« (Zwem-), 209.
Eendendooder, 23.
Eendvogel (Halve), 213.
Eiber, 149.
Eil-Lcver, 149.
Ekster, 104.
// (Schol-), 154.
" (Tuin-), 85-
Elsebusch, 19.
Elsenpuist, 19.
JEmheriza cirlus, 117.
// citrinella ,116.
'Emberiza 'hortulcma,\\l .
>' lapponica, .
" mïliaria , 115.
" nivalis , 119.
// pusilla , 118.
'/ schoenielus,l\'è.
Erwtenpikkertje , 56.
F.
Falco aesalon , 12.
" communis , 7 .
" , 11.
« peregrinus , 7 .
» subbuteo , 13.
" tinnunculus , 13.
Farlouse , 69 .
Easant, 249.
Eitis, 57.
Eluiter, 57.
Eluitje, 190.
Eluweelhoentje , 190.
Eranjepoot, 177.
Eratertje, 127.
FringiLla canaria , 248 .
// cannabina,\20 ,
'/ cardiielis , 124s .
» chloris , 124.
» coelebs , 122.
'/ domestica , 120.
// linaria, 127.
» montana , 120.
// montifringilla ,
123.
" montium, 127 .
// petronia, 121.
- spinus , 125.
Fulica atra, 186.
Euut, 199.
(Geoorde) , 201 .
» (Roodhals) , 200 .
G.
Gaai, 106.
« Vlaamscbe, 106.
Galée, 5.
G-allinae , 133.
Gtallinula Bailloni ,188.
’> cMoropus , 187.
'/ porzana , 188.
» pusilla, 188.
Gallus domesticus, 248.
Gans, 255.
'/ (Brand-), 205.
" (Canada-), 206.
// (Donder-) , 205 .
REGISTER.
259
Gans, (Dniker-), 222.
•> (Dwerg-) , 204 .
// (Graaawe) , 200 .
// (Gras-), 204.
« (Kol-), 204. -
« (Lepel-), 147.
« (Kiet-), 204.
// (Roodhals-) , 205 .
« (Rot-), 205, 226.
'/ (Russische) , 205 .
" (Schier-), 204.
(Trap-), 153.
« (Wilde-) , 203 .
(Zaad-), 202.
Gansvogels, 204.
Garendiefje, 56.
GoA'rwlus glanda/rms,\0^ .
Geelborstje, 58.
Geelbuikje, 58.
Geelgierst, 116.
Geel kneus, 116.
Geelkop, 23.
Geelstjirt, 116.
Geitenmelker, 49.
Gier, 29.
Gierstvogel, 115.
Gietling, 75.
Gors (Girl-), 117.
(Dwerg-), 118.
(Geel-), 116.
// (Graauw-), 115.
'/ (Graauwe) , 115.
» (Sneeuw-), 119.
« (Riet-), 118.
« (IJs-), 118.
Goudhaantje, 95.
'/ (Vuur-), 95.
Goudsbloem-vogeltje, 95.
Graauwtje, 77.
Graauwstjirt , 115.
Qrallatores y 139.
Gi;aspieper, 69.
Greaninger, 124.
Griel, 156.
Griet, 170.
Grit, 170.
Groeninger, 124.
Groenling , 124 .
Grunsel, 124.
Grus cinerea, 191.
Grutto, 170.
// (Rosse), 171.
H.
Raemaiojgus ostralegus .
164.
Hagelzakje, 201.
Halfke, 169.
Haliaëttis albicilla, 23.
Handwerk, 85, 87.
Haneschop, 27.
Havik, 15.
Heidehupper, 66.
Heide-tuter, 182.
Uirundo rijparia, 46.
» rustica^éh.
" urbica , 46 .
Sochequeue , 73.
Hoen, 133, 248.
Hoenderen , (Ruigpoot-) ,
136.
Hoentje, (Zijde-), 190.
Hoendervogels , 132.
Hofzanger, 56, 57.
Hop, 110.
Houtbutoortje, 146.
Huipke, 33.
J.
Jager (Groote), 231.
// (Kleine), 233.
/< (Kleinste), 233.
// (Middelste), 232.
Jagers, 231.
(Stront-), 23.
Jan van Gent, 224.
I.
Ibis, 151.
Ibis falcinellm , 151.
Ikstern, 239.
« (Groote) , 240 .
Insessores , 44.
Ixos obscurus, 74.
lynx torquilla , 41 .
K.
Ka, 103.
" (Toren-) , 103 .
Kaap, 236.
Kaauw, 103.
Kalkoen, 251.
Kamduiker, 219.
Kanarievogel, 248.
Karekiet, 59, 60.
Kaugek, 240.
Keep, 123.
Keizer, 199.
Kemphaan, 175.
Kerkkouw, 103.
Kersebilter, 128.
Kerzenpikkcrtje, 56, 81.
Kievit, 161.
'/ (Goud-), 162.
'/ (Zee-), 164.
Klaauwier, 85,
a (Graauwe), 87 .
Klapekster, 85.
Kletter, 124.
Kliet, 164.
Klim vogels, 35.
Kluit, 184.
Kneu (Gerst-), 116.
Kneu (Haver-), 116.
Kneutje, 126.
Kneuter, 126.
Knob, 219.
Kobbe, 236.
Koekoek, 42,
Koekoeksvederen , 17.
Koet, 186.
Koewachtertje, 56.
Koperwiek, 78.
Korenspork, 115.
Korhoen, 136.
Kornuit, 124.
Korstje Kaas, 89.
Kraagtrap, 154.
Kraai, 101, 103,
« (Bonte) , 102 .
Kraan, 191.
Kraanvogel, 191.
Kragenmaker, 175.
Krak, 213.
Kramsvogel, 77.
Kremmen, 5.
Krik, 211.
Kruisbek, 131.
Krnst, 213.
Kuifduiker, 200.
Kuikendief, 19.
Kwak, 144.
Kwakkel, 135.
Kwartel, 135.
Kwartelkoning , 189.
Kwikstaarten , 71 .
-/ (Boom), 72
Kwinker, 122.
L.
Langhals, 214.
Lakvogel, 83.
Lanius coUwrio , 87.
» excubitor , 85 .
" rnfus , 86 .
\La/rus argentatus , 236.
260
KE GISTE 11.
Larus camis, 236.
» ca-pistratus , 238 .
» fwscusy 235.
» glaucus , 234.
« levxopterus , 234.
n marinus , 235.
'/ minutus , 238 .
" ridibundus , 237.
" rissa, 236.
" tridactylus ^ 236.
Lavandière , 73.
Leeuwerik, 112.
« (Akker-), 112.
" (Berg-), 113.
» (Boom-), 113.
« (Kuif-), 114.
« (Piep-), 69.
« (Tiet-), 69.
« (Veld-), 69.
Lepelaar, 147.
Lepelbek, 210.
Lestris cataractes .
» cepTius, 233.
'/ parasita, 233.
« pomarintty 232.
» sJcua, 231 .
Lijster (Bef-), 76.
« (Berg-), 76.
V (Dubbele) , 76, 77 .
" (Graauwe), 77.
- (Groote) , 76 .
« (Kam-), 77.
» (Kraag-), 76.
'/ (Krans-), 76.
«• (Kring-), 76.
'/ (Oranje-), 78.
'/ (Pan-), 108.
(Riet-), 59.
'/ (Schat-), 78.
« (Vale), 78.
» (Zang-), 77.
// (Zwarte), 75.
Lijsters, 74.
'/ (Rots-), 74.
Limosa aegocepTiala , 170.
" lapponica, 171.
« rufa , 171.
Loopvogels, 152.
Loxia lifasciata , 13 2"
» curvir ostra, 132.
» pityopsittacus,Vè\ .
Lukker, 126.
iMscimia , 62.
X phoenicura, 63.
n ruhecula, 64.
» sueeica, 65.
M.
Maartens-vogeltje (St.), 95.
IMarel, 170.
Meerkoet, 186.
Meerkol, 186.
Meerl, 75.
« (Ring-), 76.
Mees, 88.
« (Baard-), 92.
- (Bij-), 88, 89.
« (Kuif-), 90.
// (Kool-), 88.
X (Pinipel-), 89.
« (Staart-) , 91 .
« (Zwarte) , 90 .
'/ (Zwartkop-), 89.
Meesje (Blaauw-), 89.
Meezen, 88.
Meeuw (Dwerg-) , 238 .
« (Kap-), 237.
« (Mantel-), 235.
// (Kleine Mantel-),
235.
« (Trieteenige) , 236.
// (Kleine Zee-), 236.
« (Zilver-), 236.
Meeuwen , 233 .
« (Zee-), 234.
Meeuwtjes, 238.
Meeuwvogels, 228.
Meleagris , 253.
-r gallopavo, 252.
» mexicana , .
Melkstaart, 46.
Mergus albellus , 223.
'I merganser , 222.
'/ serrator , 223 .
Mieren jager, 41.
Milaan , 25 .
Mïliaria, 117.
Mikms aetolius , 25 .
" ater , 25.
« regalis , 25 .
Moessien , 91.
Molenaartje, 56.
Mormon arctica, 194.
Mosket, 17.
Motacilla alha, 73.
" loarula , 73 .
" flava, 72,
« lugulris , 73.
X sulpTmrea, 73.
Moteux, 66.
Muizen vanger , 13.
Muizerd, 27.
Musch, 120.
Musch, (Berg-). 120.
'/ (Boom), 120.
« (Gras-), 54, 56.
(Huis-), 120.
« (Riet), 118.
(Ring-), 120.
« (Rots-), 121.
// (Sloot-), 118.
.. (Veld-), 120.
Muscicapa atricapilla,
81.
'/ collaris , 82 .
« grisola ,81.
» parva, 82,
Muur-kruiper , 50.
N.
Nachtegaal, 62.
// (Bastaard-),96.
" (Boeren-), 96.
" (Muur-), 63.
Nachtratel, 49.
Natatores, 192.
Negendooder , 85 , 87 .
Nonnetje, 223.
Notenkraker, 105,
Nucifraga caryocatactes ,
105.
Numenins arquaia, 182.
" phaeopus , .
» tenuirostris ,
183.
O.
Oedicnemus crepitans ,
156.
Oestervisscher , 164.
Oeverlooper, 178.
Oeverpieper, 71.
Ooijevaar, 149.
« (Zwarte), 150.
Oriolus galhula, 79.
Ortolaan, 117.
Ossenkopje , 89 .
Otis Macquenii, 155.
'/ tarda, 153.
» tetrax , 154.
Otus bracJiyoUis , 35.
'/ bubo , 34 .
" vulgaris , 84 .
P.
Paapje, 67, 127.
// (Blaauw-) , 63 .
REGISTEB.
261
Paauw, 253.
Pad, (Vliegende), 49.
Pandion haliaëf us , 23.
Parelduiker, 197.
Parelhoen, 252.
Pavo cristatus , 253.
Parus ater , 90.
» hiarmicus , 92 .
" caudatus , 91 .
'/ coeruleus, 88.
« cristatus , 90.
• major, 88.
» palustris, 89.
Patrijs, 133.
// '(Berg-), 134.
" (Trek-), 134.
Pellekauen, (Rots-), 224.
Pernis apivorus, 28.
Perdxx cinerea, 133.
» coturnix, 135.
Pestvogel, 83.
PTialacrocorax carbo, 226.
» graeulus ,
227. _
Phalaropus fulicarius ,
lil.
Phasianus colchicus, 249 .
PJiylloscopus rufus, 57.
» sibilatrix,^! .
" trochilus,^! .
Phyllopneuste hypolais ,
58. ,
Pica varia, 104.
Picus canus, 38.
" major, 39.
" martius , 37 .
" medius , 39.
« minor , 40 .
H viridis, 38.
Piepers , 69 .
Pijlstaart, 214.
Pijlstaartje, 91.
Pimpel , 89 .
Pinduiker, 223.
Pink. 169.
Plakker, 88.
Platalea leucorodia, 147.
Plevier, 158.
" (Bontbek-), 159.
V (Goud-), 158.
(Kleine), 160.
n (Morinel-) , 158.
» (Strand-), 160.
Podiceps auritus, 201.
Podiceps cornutus , 200 .
" cristatus, 199.
» minor , 201 .
Podiceps rubricollis , 200 ,
Poelsnip, 167.
Porceleinhoentje , 188 .
Poule pintade, 252.
Praticola, 67.
Procellaria glacialis, 229.
Protter, 108.
Pterocles, 137.
Puffinus arcticus, 230.
Putter, 124.
. (Bloem-), 124.
« (Duin-), 119.
'/ (Sneeuw-) , 119.
« (Strand-), 119.
« (Zee-), 119.
Pyrrhula vulgaris, 130.
R.
Raaf, 100.
« (Nacht-), 144.
// (Water-) , 226 .
Pallae , 185.
Païlus aquaticus ,190.
Ralvogels, 185.
Papaces , 1 . ,
Ratelaar , 49 .
Pecurvir ostra avocetta ,
184.
Regenfluiter, 182, 183.
Regulus cristatus, 95.
" ignicapillus , .
Reidomp , 145.
Reiger, (Blaauwe), 141.
(Nacht-), 144.
« (Purper-), 142.
« (Ral-), 144.
V (Roode),142.
» (Zilver-), 143.^
Reigers, 140.
Renvogel, 155.
Rietzanger, 60.
" (Bosch ) , 60 .
'/ (Nachtegaal-) ,
61.
'/ (Sprinkhaan-),
61.
Rietzangers, 59.
Robijntje, 126.
Roek, 102.
Roerdomp, 145.
Roestvogels , 44 .
Roodborstje, 64.
Roodkop, 220.
Roodstaartje , 63, 64.
Roofvogels , 1 .
Roséewaard, 222.
Mousseline, 70.
Ruiter (Bosch-), 181.
H (Groenpootige) , 179.
» (Zwarte), 179.
Ruiters, 179.
S.
Saxicola oenantJie , 66.
« rubetra , 67 .
" rubicola, 68.
» stapazina , 67.
Scansores , 35.
Schapenmelker, 49.
Scharluip , 156. *
Scharlupen, 156 .
Scharrelaar, 98.
Schataakster , 87.
Scheft , 224.
Scherpvogels, 5.
Schierling, 203.
Schijthop, 110.
Schollevaar, 226.
Schriek, 190.
Schrier, 170.
Schries, 170.
Schrijver, 116.
Scolopaces, 165.
Scolopax galUnago , 168 .
« gallimda, 169.
'/ major, 167.
H rusticula, 166.
Sijs (Vlam-), 126.
Sijsje, 125.
» (Barm-), 127.
" (Berg-)
'/ (Sparre-) , 95 .
Sip, 116.
Sitta caesia, 93.
Slobbe , 210.
Sraelleken, 12.
Smient, 212.
Smink, 213.
Sneeuwvogel, 83.
Snip (Hout-), 166.
« (Water-), 168.
Snipvogels, 165.
Snor, 61.
Spechten, 36.
Sperwer, 16.
f! (Vinken-), 17.
Splitstaart, 239.
Spotvogel, 58.
Spra, 108.
Spraan, 108.
Spreeuw, 108.
// (Rosé) , 109 .
262
REGISTER.
Spreeuw , (Water-) , 53 .
Spriet, 189.
Sprit, 189.
Sprosser, 63.
Sprotter, 108.
Stag, 66.
Stapel, 61.
Starre, 239.
SteenLarm, 127.
Steenkrijter , 48.
Steenlooper, 162.
Steensluiper , 66.
Steltvogeb , 139.
Stern (Groote), 240.
« (Lach-), 241.
» (Reus) , 241 .
» (Zwarte) , 242 .
Sterns, 238.
Sterna anglica , 241 .
" arctica , 240 .
» cantiaca , 240 .
• caspia, 241.
* Jissipes, 242.
« hirundo , 239 .
« macroura , 240 .
« minufa, 240.
» nigra, 242.
Sterretje, 239.
Stiukhaan, 110.
Stootvogels, 5.
Stork, 149.
Stormvogel (Noordsche),
229.
(Pijl-), 230.
Stormvogels, 228.
(Zwaluw-), 229.
Stormvogeltjes , 229 .
Strandbokje, 174.
Strandlooper (Bonte), 174.
>/ (Drieteenige) ,175.
« (Kanoet), 172.
« (Kleine), 174.
« (Kleinste), 175.
« (Krombek) , 173 .
" (Paarse), 173.
Strandloopers , 172 .
Strepsilas collaris, 162.
Strix, 31.
" aluco , 32.
» flammea , 22 .
" noctua, 33.
" nyctea , 34 .
Stronthaan, 110.
Sturnus roseus, 109.
» vidgaris, 108.
Sula iassana, 224.
Sglvia atricapilla , 35.
Sylvia cinerea , 56.
• curruca, 56.
« Jiortensis, 56.
Sylviae , 54.
Syrrhapfes paradoxus ,
136.
T.
Taling ,211.
« (Winter-), 212.
» (Zomer-), 212.
Tapier, 66.
Tapuit, 66.
Tapuiten (Gras-), 67.
Tetrao tetrix, 136.
Thalassidroma Leachii^
230.
» pelagica , 229 .
Tichodroma, 50.
Ttiftjaf, 57.
Totanus calidris, 180.
" fuscus, 179.
« glareola , 181.
" glottis, 179.
" ochropus , 181.
Trap, 153.
Tringa arenaria, 175.
" canutus, 172.
" cinclus, 174.
• maritima , 173.
" minuta, 174.
" pugnax , 175.
" suharquata, 173.
" TemmincTcii ,175.
Troglodytes europaens ,
51.
Tuinfluiter, 56.
Turdus cyaneus , 74.
" iliacus , 78.
" merula , 75.
’> musicus, 77.
» pallens, 78.
'/ pïlaris , 77.
» rujicollis ,76.
'/ saxatilis , 74.
'/ sibiricus , 79.
!> forquatus , 76.
« viscivorus, 76.
Tureluur, 180.
Tuut, 180.
Tuutling, 180.
U.
Uhu, 34.
Uil (Boom-), 33.
Uil (Bosch-), 32.
. (Kerk-), 32.
// (Oranje-), 32.
« (Poep-), 33.
» (Rans-), 34.
'/ (Sneeuw-), 34.
// (Steen-) , 33 .
'/ (Toren-), 32.
(Veld-). 35.
Uilen (Hoorn-), 34.
V (Kat-), 31.
Uilenkop, 136.
TIpupa epops , 110.
TJria JBrünnichii , 196.
» leucopTithalmos
" lomvia, 195.
« rJiingma, 196.
'f troile, 195.
JJrinatores, 193.
Valk (Blaauw-), 16.
(Boom-), 13.
• (Duiven ), 15.
» (Gier-) , 11,
« (Kleine), 85, 87.
'/ (Patrijs-), 15.
'/ (Roode) , 13.
'/ (Slecht-), 7.
« (Ster-), 16.
» (Toren-), 13.
'/ (Tuin-), 85.
'/ (Vinken-), 16.
V alkerij , 8 .
Valkvogels , 5 .
Vanellus cristatus , 161
" squatarola, 162
Veldduiker, 220.
Veldhoen, 133.
Veldjakker, 77.
Vink, 122.
'/ (Appel-), 128.
» (Berg-), 123.
(Boek-), 122.
» (Bosch-), 123.
« (Bot-), 122.
./ (Distel-), 124.
» (Geel-), 116.
'/ (Gierst-), 116.
./ (Goud-), 130.
« (Groen-), 124.
» (Hennip-), 126.
V (Hofstee-), 122.
// (Kolf-), 122.
« (Kwee-), 123.
// (Maan-), 122.
» (Noord-), 123.
« (Oost-), 122.
-/ (Plaat-), 81.
REGISTER.
263
Vink (Riet-), 118.
// (Schild-), 122.
« (Sneeuw-), 119.
» (Toet-), 122.
« (Vlas-), 124.
Vinkje, (Koe-), 72.
Vinkenhijter , 85, 87.
Vinken dief, 16.
Vischdiefje, 239.
Vitop, 66.
Vlaszaaijer, 110.
Vliegevangers , 80.
Vreemdeling, 117.
Vtiltnr , 29.
W.
Wachtel, 135.
Wachtelkoning, 189.
Wachter, 85.
Waldheer, 85.
Walduiker, 66.
Waterhennetje , 187.
Waterhoen (Kleine), 188.
» (Kleinste), 188 .
Waterhoentje, 187.
Waterpieper, 69.
Waterral , 190.
Watervogels, 192.
Weenk, 204.
Weenkies, 204.
Weeuwtje, 223.
Wespendief, 28-
Wheaiear , 66.
Wielewaal, 79.
Wigstaart, 217.
AVijnstaart, 83.
Wijntapper, 66.
Wilp, 182.
Wilster, 158.
Wink, 204.
Winterkoning, 51.
Winterzanger , 96.
Witgatje, 181.
Witstaart, 23, 66.
Woffer, 146.
Woudaapje, 146.
Woudhopje, 146.
AVoudsüip, 166.
Wouw, 20, 25.
« (Konings-), 25.
Wouw (Riet-), 20.
Wulp, 182.
// (Dunhek-), 183.
« (Groote), 182.
» (Kleine), 183.
(Regen-), 183.
IJ.
IJsheer , 91 .
IJsduiker, 197.
IJskletter, 119.
Ijsvogel, 97.
2.
Zaaghek (Groote), 222.
Zaaghokken , 222 .
Zagers , 222 .
Zanddrijver, 199.
Zandhoen, 137.
// (Steppen-) , 136 .
Zandtuter, 182.
Zangers, 54.
Zeeduiker, 196.
Zeekoet, 195.
« (Groote), 196.
Zijdestaart, 83.
Zwaalfje, 45.
Zwaan, 207.
-r (Hoel-), 207.
» (Kleine) , 208 .
» (Wilde), 207.
Zwaluw, 45.
» (Aard-), 46.
// (Boeren-), 45.
« (Duin-), 46.
« (Gier-), 48.
'/ (Haker-) , 48 .
'/ (Huis-), 46.
(Nacht-), 49.
» (Oever-) , 46 .
// (Steen-) , 48 .
'/ (Storm-), 229.
// (Toren-), 48.
// (AVater-), 46.
'/ (Zand-), 46.
Zwaluw (Dwergzee-) , 240 .
Zwaluwen, (Zee-), 238.
Zwaluwstaart, 25.
Zwartemantel, 83.
Zwartkop, 55.
Zwemmer, 13.
Zwemvogels, 192.
VOGELS.
4
i
4.
3
I
VERKLARING DER PLATEN.
VOGELS.
<1
Ph
O
fl a
« rö
s a
ba
i 'Tcrs'iirooA
'l, 2,2a,ï'i'*lc'o coiriTninus, oii-d, en. poot. 3, F. gwfalco. subbiiteo. 5, 6, F, ae salon, oud 6 en ?. 7,ö,F.(ürnunculus, oadd enjon^ V’
9,10, 10a, /Isturpalumbamis, oud?, jongd enpoot. 11, 12, 12 a, A. irisus, oud, pmg 6 en poot.
»"'-ï
1,1a, AquiLa liilva. 2, 3, 3a, Haliaëtos allncilla, oud, eii poot. k, fta.PaiKÜoTi lialiaëto
5, 6, 6a, CiroiLs cinerasceiis, oudd*, ? en poot. 7, ö, C.rufiis, oud d enjonsï ¥
j
1
VOGELS, PL
!,«a,Pernis apivorus, cf, ? eiipoot. 3, 4, 4a,Buteo vul^'apis, oiid, Avitte verscheidenheid en poot . 5,B.la^opus,poot.6,6a,]VhlAms regalis
7
1
Y0GEL3, T i\
1. Otus vtilgaris. 2, 0. l>racliyotus. o. Strix flammea. 4. Str. aluco. 5. Str. noctua. 6. Str. nyctea .
1, 2 Picus inartius, cTeii?. 3, ^,5.P. viridis, ó, ¥ en /jonp 6, /, P. cauus
I
I
i
j
o
Eh
<1
Ph
o
a
o
*Ss>
5S
V
5>
O
C<5
1
s>
1
13
§
o
-tü
<u
o
M
lö
rS
N
a
o
:2
13
a
Ie
N
13
N
'S
«ö
Sm
o
OT
*s
3
OJ
S
O
cd
sê
(M
P
w
w
1
5
Ö
<u
C8
70
eS
C3
iO
t>
cé
t-
cd
CO
03
a
<o
P3
O)
Ö
O
O
d
<u
p
<v
'-'
70
IC
«5
i>-
00
bb
*
%
%
»
*
•S
g .5
M O
;: m ^
!i,('m'ulus caiLOi-ns, üiid, Jon^ en pooi. o, oa, lynx torquUla. -1, 'ia , Himndo rustica. 5, 5a. H. indiica. G, ll/riparia , 7, 7a, tVpse]vi.s apas ,
G.öa, Caprinmloua euL-opaeus. 9,.l)a, Trogl.ocKdes^ europaeus. 10, 10a, CeriMa ['amiUaris, lllln Cmcbs aspuiticus.
PLAAT 7.
14. Spriukhaan-Rietzanger, Calamoherpe locusteïla: oud.
15. Snor of Nachtegaal-Rietzanger , CalamoJierpe luscinoides.
Syivüt atTicapilk.d'eu?. ;Voa,S.liorteTisis,ou(len])oot. 4,S.ciuerea, 5, S. cumica. 6,Pliylioscopus sMatrk. 7, Plvtrochilus. 8,Ph.nif'a. 9,Pliyllopnenste ipiKikii;
10,l0a, GalanioTierpe tiirdma, ouden poot. 11, Cal/palustris. 12, Cd. ariradinacea.IS,Cal.pPragndtis.l4,Cal. locustella. 16, Cal.lusciaoides.
1
VDGEÏiS.Pl,
1, la, Liisciola lusciiiia, uud eii]jnot . 2,3, 4,L, suRcica, li, ? on jong. ö, 6, .L, rul) cc Lila, oiirl t:n]cm,g..7, ö,L3iUiys,ci on 9, !U,Ji phuenioupa, cl on ? .
ll,12;'.2a, Saxicüla oeiiaiiihe, dm zomer, in mntcr en pot lo, S. sLa|)azina. lli5,S,)Hibetra, cl en?. 1(),S.rubi(;nla, d ,
IJ J'iJOOA
1, Antlms rirliardii. 2, A, rufesoeus. o, k, A. obscurus, zomer en vraitcr. 5, 6a, Apratensis. G, Ga, A .ai’boretis. 7, iH,öa.A!.otaci!la alba, oud, jonA on
9, 10. I0a,]V[. fiava. oud, winter eupoot. 11,12,^1. sulplmrea, oiui eujcmg.
■ y
1’di'diis merula. d' eu $ . d, f. lorLpiatus. d . 4, T. viscivorus. 5,T, pilaris. 6, T. niasicns. 7, ï. iliacus . 8, 9,T,sibiric)is oud eii joiió
na
a
o
(M ^ iO «d t- CO
i
VOGELS, PI, 11
1, La.lfuscicapa grisola. 2,o,.oa,]\L. atricapilla, oud. jong enpoot. ll,M. ooTlai-is. oud. 6, La, Ampc'üs «arrula
6, Lauius excubitoT’. 7, L, rufus. ö, 9, 9a, L. colliirio, oud, joug eiipoot
15 en 15a. Bastaard- Nachtegaal , Aecentor modularis : oud en poot.
l, lil, Parus majur. 2, P. eoerulcus. a.T. at er. P. pakistriö. 5, P, cnstaLus. tU, P. bkinuunis, r5 eu ? 8. 9,P. oasulaiiis, oud (mi jono,
10,10a, SiUa racsia. 11,12, 12a,Reguliis crisLaliis, d',? en poot. 13, 14, R. ignicapiilus, o eu 9. 15, 15a, Accent or modxilans.
a
CO
H
<1
Ph
a w
«M SÖ -je
c8 03 fi
cö f-i O
^ pq
ri’ Oi CO
fcb
•-< s ^
§
t> !U
«d
Gari'iiiös glaiidarius 9,Nucifra^a caTyocata.ctes
%
1, la, Cnracias ^lïarTMjla, imcl pii ]iu(!t l! , ;ia, „Aleedo ispida , und en pnot ld 4:,Wi, Üiaoiua p^,a]l)iilH , d,
5, r>a, Slurinus viilo’aris, lUid lai punt, 6,7', S.r’oaeu^!, uud o hti junp.. üpiipa epnjnn oud en pi
lÓ
rH
<1
Ph
O)
a
ca
ca
S-t
0
CO
ö
Oi
o
(i
Ti
o
■s
o
"ë
S
hO
<ö
ö
CD
o
co
G
ed
o6
Q
rH
n
n
•V
f-4
05
%a
t-
«ó
o
W)
S
*
I
o
.s
ai
fl
ö
ca
3
ns
0
O
o
o
i
,K li V N V 1 1 1 ) K lib
. railiaria. 2,3,oa, E, citriiiella, d', ? en poot . K.cirbis.d 6, t), E. horlulana, d enV. /, ö, E. nolLoenM'bir;
9,K. pusilla, cf. UI, 11, 11a, E. nivalis, U, en ]joüL 13,13, ISa, E . l.'dj;ip()tiina, o, on pont
zo
r-f
H
vc?
fl
3
a
ÖJO
n
S
O
K
'|i
•Cö
a
ö
co
0
^§
1
•9Ö
.3
IS
'o3
<r>
p
C3
.§
§
•rS
i
p^
IC?
n
bo
19. Fratertje, Fringilla montium: oud.
, Friii^illa domestica, deii?. 3,Pr. moiilaiia. p'Fr^etroraa, ö, 6, Fr. chloris.d en?. Z.Ö.Öa.Pr, roel.Bbs,c^, ? en poot. 9/.I.Ü Jbeiuünüfïnuoüla, erin i;orae.r en?
11. 12 , Fl'. cor diielis , oud en jong , 13,14:, Yv. spnms, den ? , 15 , 16 , Fr .Imam , d en? . 17, lö,?r caimaluna, d cm ? . 19. Fr, monlrnm, uud ,
<!
<1
P-i
s>
,PW
<1
•c=»
•<>»
O
S
3
U
W
s=t 3 ®
O OJ fe
■'■’ ê
1
Q>
•£
% ö
?s
'TS
3
O
ü:
O
2
O
ai
gang en
C3
O
'd
<D
Hl
a
o
o
mJ
CD
hP
.'H
‘3
CD
CD
i-q
h
o>
«o
00
CD
pq
PQ
1, l, L’oocolkraustes vulgans, c^eiijoiig. 5,4, Pyrrluila vulgaris, P en ? 5,6,Loxia pityopsittacus, en 4 . 7,8.9, L. curvinosli c
Pniul, d'in ovnröyno eii. jong . lU, 10a, Akuda arvensis eapoot 11, A arborea. 12. i, cristata 1ü, :V alpeslris
i
00
r— )
H
<1
Ph
Ph
k5 3 Q
W -s
ba
s
,N! 11 V,
1, Perdix craerea. 2, 3, 3a, P. coturnix ó in zomen, ? en poot. 4, 5, 5a, Tetrao letrix, d, ? en poot. 6, Columba palunilnis.
7, Col. oerias. 8,öa, Col. tartur.
^ o
fl N
EH
PM
ï>
§
f
e
V
OJÜ
*s
o;
u
U
0)
>
M
O
_>
ï>
E3
eö
R)
s
o
o
p?
o
.9
N
«
"o
O
bJO
2
-M
c3
»-2
2
13
«
-«^
o
«
OS
fH
co
iO
«5
tr^
00
bb
%
%
*
%
*
l,2,Ar(]ea cinerea, oiid en jon^. 3,^, A .purpiirea, idem. 5. A. garzetta, G.A.ailta, 7, A.ralloides. 8,9,A.Ryoticorax,oud en jong
iO, A. stellaris, 11, 12, 12a, A.mirmta, oaid, jong en poot,.
as ^
2 §
O
<1
Oh
e a
5>
i=^
3 C3
O E^
O
s=^
o3
’S
VOGELS, PI. ZO
I, Platalea leiic or o cli a . 2, Ibis falcinellus. o, oa. Cironia alba. (jr.C.iiigVa, 5, Otis tarda, G. 6, /, O.tetrax, S eii+.
ö, öa, 0 . iiiac(^uemi. 9, 9a, Carsoriiis isabelLmus .
^
<!
Ph
(^'/ / 'Hl
1,1a, Ofdicnoimis crepitaas, oud eii pool 2, d, (diaradiius aiiralus , 7.omer eii Aiviider. 4, Ch . morinollas , oud
6, 6, Ch. liiaticula, ond en 7,8, Ch. ctmüanus, otxd eu jong. 9, 9a,Cli. minor, ond en pool.
10, Vanel lus cnislalus, oiui. 11, 12, 12a, Van. .sqaatai'ola, ond, jong en pool.
-TT, r
(H ) 01
12,2a, Strepsilas collaris, zomer, jong en poot. o, 3a, Haematopns ostralegus, ond en poot, 14a,Scolopax rustioula,oud en pool
5, Scol. major. 6, da, Scol gallmago, oud en poot. 7, Scol galliniüa . ö, IMimenius arqnaia.
I
'Ter '^ri^iooA
!,Lmiosa aeg'ooephaia, zorneT en winler, 3, (t, Lmi. rufa, ideai . 5,6, 7, 8, 8a,ït'uiga pagiiax, oucLd in zomer, ia winter ,
jono cf, ond $ en poot. 9, 10, iOa, Phalaropus Micarius, outi in zomer, in. winter en poot
1
3
i
i
VOOELS, TL,
canutus, zo7tier en miaLer. o, 4, Tr. maritima, ideai. 5,6, ïr. subar (j^iiata, idem. 7 8^ 8a, Tr. minuta
idem eii poot. 9,14 Teminmclcii, zomer, 10,11, Tr. ciaclus, zomer en winter ,
lO
53
cos;
•S
•§
Eh
è
§
rS
O
1^
<1
o
o
HïS
Co
Co
1
e
Ph
?3
p
j*tó
o
1,
g
&D
"o ^
O Cü
s
o
ifj «o
^ fi
^ 4
<0 r=;
’S ^
-*^ ^ *
a r1 eg
bO 13 o
i w g
co 05 o
VOGKLuS, PL
1,1a, Trhiria anenaria, iii zomer en poot . 3, 2a, Actitis Jaypoieucos, oud en poot. 3,4,Totanas iuscas, zomer en winter. 5,T. «glottis, oud.
6, 7, T. calidrm, zomer en winter d,T. oediropus. d, ï. ijlareola . 10, 10a, Recnrvirostra awocetta, oud en poot .
17. Bastaard -Zeekoet, JJria troile leucopMTialmos : oud.
Un, Ktilica atra, 2, Za.Callinula ohloTopus. .H, C. pofxana, 4, 5, (;. bailkmi, ou<] G ft, praleiusiN. oud, jonó m nesikleed
1), Hallus aipiaücus 10, tOa, (Irus rinerpa. 11, 12, Monnon IVater oula, oud e.u zeer joii^’ r0,14, Alca torda, oud eu joap'.
15, 15a, A, alle 10,llria troile. 17 Ij . t.roile leucopiUfhalmos .
l,Cnlvmbu;i <j1aci;i1is, o!id. 2. bol. aroLlciis, oasi. 5, 'i, ki\. Col, soptotit rdonaliH, ou.ds b^l'ivUcopa orir;t;itu.s', oud 6, Fod rabncoiltó, i)VAd
7, Fod lU.H'mil us, (Hid. d/d Fod. uitrilus, oud en Jon<i. iO, i! J2J2a, Po(i. iimior, OAul, juuri , actu’ jonó en .
1
, Ansier cinereiis. 'l,A. sr^etum. 3, (i, A, albifpons, oud en 5,A.leiieopsis. 6. A.bernkda. 7, A. rutjoollis.
t) , 8, oloi*, oud en jon^. iO, ü, 8. minoi' cf eu 9. 12, C, musicus.
1
CQ
Eh
<1
C
Ph
1 1
fe rt
CD
r!
i=i
rö «
S ra
S “
^ 1
CÖ r=!
f-l O
Ph g
p-
<u
r-l 4CS
5S
§
s
ÏM
H CZ2
<V
§< -a
§
Anas i)osrlias, J en V 3. 4, 4a, A . elypt'ata, idem en pool 5, 0, A crecca, 3 en V. 7, 8,A tinertpieduls
B, il. slrepera. 10,11, A.peiiielope, ó tm V, 12. 13, A. acuda, idem 14,15, A., ta donna, idem..
i
1,2, Atlas i;tiol.issitn.a, c?' ei;i 9 , 3 , 1, *(:a, A.. fiisca, idem en, poot. 3,6, A.tiigra
9, 10, A . ful I ynl a, idera,. 11, 12, A . i-id'i,n,a , idem .
I
VOGELS, PL. 31
. Aim!? o1af’in1i,s Gen ¥. 3), fl, A.mnrila, idem. 5, 6, A. Fetnna, idomi. 7, ö, A. iiyi'oca, idem . 9,.Mei'gus mei'jVanaer, oud G .
10, 11, 11a, 'M. sereator, G, 7 en poot. 13, 13, M. al hellas , G en V
r;
?
I
I
NllvN ■ VOOKLS.Pli
1, Procellaria glacialis. 2 , 2a , Thaiassiclroma palagica . o, Th.la^fu'hii . 4, Puf'l'inus arrlicus.
,7,Lestris p omar iniis, oud, zwarte verscheidenheid er jong. 8,L.cephus, 9, Oa, L. catarracie
co
<1
Ph
«o
■js
g
§
i
•+0
'S.
53
O
g
Co
1
ö
g
hC)
Lg
g
53
05
05
g3
•<?»
%-
ö
05
■ SP
co
g
1
1
o
a
fl
05
a
1
05
05 uj»
VOG-ELS, PL 3ti-
arus ar^eritatus, oihI- 2, L iiiscus, poot G, 4-,L. camis, oud eri joag. 5,6, Ga, L. tridact^ias , oud, jong ea poot
7, Ö, L. Tidibmulas, in, üomer eii \Armter .
■5
'let si:woA
1, Is, Stenia Mrunclo, oud eïi ,joug. S, 3a, St. iiimuta,. oud en poot St, cariliaca, oud. o, 5a, 5t._oaspia, oud eu poot.
6, 6a, St. auglica, oud eu poot. 7, ö, 8a, St lugra, oud, jon^j en poot ,
VERKLARING DER TAFEREELEN.
VOGELS.
Ph
pp
p-i
00 ^
I
I -2
s I 1
^ ® o
GQ W ffl
1^
O ^
o o o «
o p^ ^ ^ i4
Gier-Zwaluw, Gypselus ot^ws.
IN STAD.
pre<’uweii . Steendr F W M jap 'Ooijevaar. KerArkoaw. Zwart RooAstoartje
K^erkiiil. Roekeii -iiesteïi . Tortelduif. (Tierzwaluw.
Miisschcn. . Woudduif,
'■im
&
PP
-tl
i
1^
KS
s^
e
!>
PP
T3 (3-1
§
PP P!^
l;r(iPiilin'4'. r|iP-i|aF Vlie^^pi)\'aii^^>r S] m < i ' i ; Viel_p
VV^ititerkcmm Zwarte lijster .Moleuanrtje
B a s t a a r d u a r ’h t e a' a al .
TAFEREEL III.
Huis-Zwaluw, Hirundo uriica.
Kwikstaart, Motacilla alba.
Ringmusch, Fringilla monima.
YOCEL
(jcei'M'jrs fitis Draailials. Elcstep. Steemul, Tiimfluiter . Boeren- en Huis zwaluw,
o
Stanrtmees. . Hacliterfaal . Kmlcstaart, Huiomuscli
P:h
<1
EH
a
o o
m ü5 w w K-
o w
Zinglijster, Turdus musicus.
Houtsaip, Scolo^ax rusticula.
Bonte- en Gi'oeae Boomvalk. .Raaf. Bosckinl. Znn:iH]ste]'.
S])pclit. Ransn.il. Ylaamsrhe G-aai,
Boomkiever. Koekoek. Geitenmelker. H.out snip-jx-m.
Ph
03 M ^
G-mid ~ rieviei' . & eig ei' s , W at e r s nip , S Le c ii tv a Ik K/r s u e 1 1 .
Korlioefi.dei's ,
e
a
CS O
^ W H H
m
'3
PA
Is
^!S
J O
•a
>►
I
Graspieper, Anthus praiensis.
VOO b:i.s
Oüijevaar. Torenwal.k. Tleiger. "S'elduil.
Retiemvalpen . Jvievitieii. Tiu'eluren.. G-t'uttos . Tureluui'. Graspieper.
Gole KwiksGaa ['t . KoTuplianeTi . Leeaw'erilc.
pq
pq
PBI
u
o
OP II KT MKKR
Ot’verloopor Jlalachoiver. Meerkoeten. YisOuiieljo Knul IkiodhKlst'uut .
hH
l-H
cc
o
53
§
ï
%
§
In
>
03
<
rt
4
8
55
rO
•§
60
•cJ>
1
1
Si<
1-^
w
o
•<!a
>5^
• tö
V
1
<J3
>tó
cc
53
g
‘6
"ö
^CD
53
'43
H
W
Ö
Cc
§
*o
53
’r3
pg
PP
g
5S
fl
O)
QJ
rS
*3
P
CU
o
St
<u.
<o
CU
s
^p-t
*5
co
Ph
a
o
nj
Ch
OQ
O)
'C
cd
<o
.a
^p
’S
T3
o
'3
Pö
03
H3
o
o
Cs3
s
w
o
Ph
O
P5
m HKT MOERAS
Kokrru'eLnv Roerdompen.. Bruine Ivnfkeiulief , Roode.
Wdersnip, Zwaï’te Stern. Foroeleinlioentje .
J
1
§^
s,^
8
§
e
•<>>
i
s
s
f-H
>s
O
'I
^2
^si
1»
Sin
"i
5>
Ǥ
HH
i
s
§
o
o
"i
0
1
'S
§
<ïi
a-
lïj
r«S
fa
H
w
w
•<?Ö
V
's
1
O
§
O
g
rO
o
^OJ
é
fa ■
.®
1
_<D
"3
o
Rh
CU
c^
3“
O
Eh
'S
ce
nS
' co
o
8d
o
o3
T3
S3
O
co
"S
cö
rrS
.5
Is
NJ
CU
1
s
p
5
s
!N II K
Waterlioentjes . B o da ars . Kleine KaTelrieten
VOGEL
’ritrijzen , (Ent-l, LI uui piepel’ WidpcTi ' Isuil'i
Rer^e!Muip]i . Tap-ml .
“"; --r.-IK*'.'
pp
I ^
P> Ü3
-MO'NT) 'DFIT RTVliaiKN
ivluiten Rosse Rrutto . AiscKarend . Lepelaars
Dweo'o.sLeTO , Groote Si'^er'iis
Jvleine Route Straiidloopeiv
i
'j
i
w
60
'VAN tl NT / KK STÜAN!) .
Kleiiie Zeemeewr . ATautp] - eii
ScTieielvS t er . Zjl\-ermeemven
I
i
>
hH
Q
feo
O
ZJ
p
03
XI
<!
>
s
CS'
bo
0^
H
M
M
rt
H
a
o
fiH
P
N
l>
H
H
M
ld
fl
3
<1
H
<
8
<1 s Pr
o;
c ,
bJO
02 W
5>
§
*S
"tó .
s g
D s
^ i
^1
1
'DneteenigeM.eenw , Larus tridacfylus. I Sneeuwgors, JEmleriza nivalis.
AAW HET ZEESTRAND.
(in den winter). VOGELS, T. 14
cö ci
rt <1-^
Ph
I I
, 1
ê S
o
Blaauwe Eeiger, Ardea cinerea.
Baardmannetje, JParus iiarmicus
Vü
.Aalsrliolvera , vSlohber -Wilde- en Krakeenden . Lepelaars, Blaaiiwe reigers, Baardiuauneijes
Koode reigers. Pylstnart cn Taliutïen. Kwakken.
I '■
'i. _
I ;?
^ ^
L-
OP Sr[IO!J,K\;\AKS KI LAAI),
( bimieiiwat ei'(>n ) . VOGKLS T 17
HH
l-H
HH
>
m
n
1
e
1
i
e
o
<s
§
•cö
o
1
<
i3
"s
<ü
öi
1
§
Sa
§
I
o
s
1
§
'1
I
O
W
3
H
W
ö
ao
§
ö
oc
§
1
B
V
e
§
%
'^S
e
§
%
e
s
i>
«3
«0
e
§
P
&
1
B
i
E-i
P
O
B
aj
a
a-i
<D
(D
<L>
'~S
"ö
<u
N
03
.a
D
W
03
O
O
03
*,]—»
^03
rS
O
V3
03
m
03
.a
'S
TJ
Ö
03
bC
t-,
s
1
S
Sh
O
>
3
w
i
OP DK KITST-EILANDEN .
1
I