Skip to main content

Full text of "De dieren van Nederland : Gewervelde dieren"

See other formats


NATUUELIJKE  HISTOEIE 

VAN  -V 


NEDERLAND. 


NATUURLIJKE  HISTORIE 


VAN 

NEDEELAND. 


DE  DIEREN  VAN  NEDERLAND. 


GEWERVELDE  DIEREN, 

DOOR 

Prof.  H.  SCHLEGEL. 


HAARLEM, 

A.  C.  KRUSEMAN. 
186  0. 


GEDRUKT  BIJ  A.  C 


KRUSEMAN. 


DE  DIEREN  VAN  NEDERLAND. 


GEWERVELDE  DIEREN, 


DOOR 


Prof.  H.  SCHLEGEL. 


HAARLEM, 

A.  C.  KEU  SE  MAN. 
1860. 


\ 

\ 

\ 

ÖL 

■ z?r 

sn 

iy<  O 


I 

I 


[ I 

i.i 


I 


INLEIDING, 


DE  VOGELS.  AVES. 


De  vogels  zijn  de  eenige  dieren,  welker  huid  met  vederen  be- 
dekt is.  Men  kan  ze  hierdoor  gemakkelijk  en  dadelijk  van  alle 
overige  wezens  onderscheiden.  Niet  minder  in  het  oog  vallend 
is  het  maaksel  van  hunnen  staart  en  hunne  voorste  ledematen, 
die  beide  van  veelal  lange  en  groote  pennen,  zelden  van  vede- 
ren voorzien  zijn,  en  van  welke  de  laatstgenoemde  “vleugels” 
genoemd  worden,  omdat  zij  bij  de  meeste  soorten  tot  het  vlie- 
gen, of  met  andere  woorden,  tot  de  plaatsbeweging  in  de  lucht 
dienen.  Een  ander  kenmerk,  hetwelk  zij  intusschen  onder  de 
gewervelde  dieren  met  de  schildpadden  deelen,  is,  dat  hunne 
uitstekende  kaken  nooit  met  tanden  gewapend,  maar  met  eene 
hoornachtige  scheede  bekleed  zijn,  en  snavel  of  bek  genoemd 
worden.  Het  zijn  voor  het  overige  dieren  met  een  inwendig 
beenen  geraamte,  met  warm,  rood  bloed,  die  door  longen  ade- 
men, eijeren  leggen,  en  die  steeds,  behalve  den  staart,  van 
twee  paar  ledematen  voorzien  zijn. 

De  vogels  hebben  een  buitengewoon  scherp  gezigt;  hunne 
oogen  zijn  altijd  volkomen  ontwikkeld,  en  liggen  aan  weers- 
zijden van  den  kop.  Zij  hooren  ook  zeer  scherp,  en  hunne  uit- 
wendige ooropening  is  somtijds,  b.  v.  bij  de  Uilen,  zeer  groot; 
maar  zij  is  steeds  onder  de  vederen  verborgen , en  slechts  zigtbaar 
bij  de  soorten  met  eenen  kalen  kop.  De  reuk  schijnt  bij  de  meesten 
minder  sterk  ontwikkeld  te  zijn  dan  het  gezigt  en  gehoor;  er 


II 


INLEIDING. 


zijn  overigens  steeds  twee  neusgaten  aanwezig,  die  in  den  regel 
aan  weerszijden  van  den  bovensnavel , digter  of  verder  van  zijnen 
wortel  uitkomen,  en  zelden  zoo  als  b.  v.  bij  den  Kiwi 
den  bovensnavel  aan  de  binnenzijde,  digt  bij  zijn  einde,  door- 
boren. Deze  neusgaten  zijn  somtijds,  zoo  als  bij  de  Eotspelli- 
kanen,  zoo  klein,  dat  zij  geheel  schijnen  te  ontbreken.  De 
smaak  is  in  het  algemeen  veel  sterker  ontwikkeld  dan  men  ge- 
woonlijk aanneemt,  en  bij  sommige  zelfs  zeer  volmaakt,  zoo 
als  bij  de  Papegaaijen,  welker  geheele  tong  vleezig  en  zelfs 
met  tepels  bezet  is:  bij  vele  andere  daarentegen  is  zijn  zetel 
beperkt  tot  het  achtergedeelte  van  de  tong,  vermits  deze  in 
die  gevallen  naar  voren  in  eene  met  eene  hoornscheede  be- 
kleede  punt  uitloopt,  die  met  den  bek  een  voornaam  tastwerk- 
tuig  uitmaakt. 

De  beenderen  der  vogels  zijn  vooral  daardoor  merkwaardig, 
dat  zij  grootendeels  hol  en  met  lucht  gevuld  zijn,  ten  einde 
de  plaatsbeweging  gemakkelijk  te  maken.  Er  zijn  groote  huid- 
spieren  aanwezig,  en  onder  de  overige  spieren  valt  voorname- 
lijk de  borstspier  door  hare  buitengewone  ontwikkeling  in  het 
oog,  even  als  bij  het  geraamte  de  buitengewoon  groote  kam 
van  het  borstbeen,  waaraan  zij  zich  vasthecht.  De  luchtpyp  biedt 
bij  de  vogels  allerlei  merkwaardige  bijzonderheden  aan : zij  is 
bij  sommige  gedeeltelijk  verwijd,  vormt  bij  anderen  kronke- 
lingen, welke  somtijds  zelfs  tusschen  de  wanden  van  het  borstbeen 
geplaatst  zijn,  en  is,  aan  haar  benedeneinde  niet  zelden  wederom 
verwijd  en  van  eigene  spieren  voorzien.  Aan  laatstgenoemd  hulp- 
toestel  voor  de  wijziging  van  het  geluid,  voortgebragt  door  het 
eigenlijk  strottenhoofd , is  door  latere  natuurkundigen , met  opzigt 
tot  de  rangschikking , eene  waarde  toegekend , die  het  niet  schijnt  te 
bezitten.  De  longpijpen  doorboren  de  longen  als  vertakte  kanalen  ^ 
welker  uiteinden  zich  aan  de  oppervlakte  der  longen , in  de  door 
vliezen  gevormde  zamenhangende  luchtzakken  der  borstholte , ope- 
nen. Een  dergelijk  zeer  uitgebreid  vlies  scheidt  echter  de  borst- 
van  de  kleine  buikholte  af.  Door  deze  inrigting  kan  de  geheele 


INLEIDING. 


III 


borstholte  tot  in  de  beenderen  met  eene  grootere  of  kleinere  hoe- 
veelheid lucht  gevuld  worden,  en  de  vogel  zijn  specifiek  gewigt 
tot  éenen  zekeren  graad  naar  welgevallen  veranderen,  hetgeen  bij 
het  rijzen  of  dalen  in  de  lucht  of  het  water  van  veel  belang  is. 

De  dijen  der  vogels  zijn  steeds  onder  de  vederen  verborgen, 
en  ook  de  geheel  of  gedeeltelijk  met  vederen  bekleede  schen- 
kels zijn  bij  vele  soorten,  terwijl  zij  zitten,  niet  of  slechts 
weinig  zigtbaar.  De  gewoonlijk  zigtbare  gedeelten  zijn  de  voet- 
wortel en  de  daarmede  in  eenen  veelal  regten  hoek  ingelede 
teenen.  De  voetwortel  is  slechts  bij  een  klein  getal  vogels  met 
vederen  bekleed;  bij  de  meeste  is  hij  met  schubben  of  schildjes 
bedekt,  die  langs  zijnen  voorkant  somtijds  tot  een  enkel  stuk 
vereenigd  zijn.  Het  getal  der  teenen  is  in  den  regel  vier,  van 
welke  gewoonlijk  drie  naar  voren  en  een  naar  achteren  gerigt 
zijn.  De  achterteen,  duim  genoemd,  ontbreekt  bij  sommige 
vogels,  en  bij  ééne  soort  zelfs,  den  Afrikaanschen  Struis,  zijn 
slechts  twee  teenen  aanwezig.  Bij  de  orde  der  klimvogels  is, 
behalve  de  achterteen  (indien  deze  niet  ontbreekt),  hetzij  de 
buitenteen,  hetzij  de  binnenteen  mede  naar  achteren  gerigt.  De 
teenen  zijn  dikwijls  gedeeltelijk  of  geheel  door  kleine  of  groote 
vliezen  vereenigd,  die  in  het  eerste  geval  span  vliezen,  in  het 
tweede  zwemvliezen  genoemd  worden. 

De  bek  der  vogels  vertoont  veelvuldige  verscheidenheden  van 
vorm,  die  echter  dikwijls  geheel  ondergeschikt  zijn  aan  hun 
geheele  maaksel.  Somtijds  ontwaart  men  een,  ja  zelfs  twee 
hoekige  uitsteeksels  aan  de  bovenkaak,  en  deze  worden  veelal 
tanden  genoemd. 

De  vleugels  dienen  bij  de  meeste  vogels  tot  het  vliegen; 
bij  sommige,  zoo  als  de  Struisvogels,  die  niet  vliegen,  worden 
de  vleugels  gebruikt  als  riemen,  die  de  lucht  klieven,  waar- 
door het  loopen  wmrdt  bespoedigd;  en  bij  nog  andere,  waar 
zij  eene  min  of  meer  vinvormige  gedaante  hebben,  dienen  zij 
bij  het  duiken,  of  zelfs,  zoo  als  bij  sommige  Pingoeïns,  als 


IV 


INLEIDIJNG. 


voorpooten  tot  het  loopen  op  het  land.  Men  onderscheidt  aan 
den  vleugel  zes  zijden:  te  weten  de  boven-  en  onderzijde, 
de  buiten-  en  binnenzijde,  van  welke  laatstgenoemde  naar  den 
rug,  eerstgenoemde  naar  de  borst  en  den  buik  gekeerd  is; 
vervolgens  de  voorzijde  of  de  bogt  van  den  vleugel  en  de  ach- 
terzijde, welke  de  punt  des  vleugels  begrenst.  Tleugelpunt  in 
een  meer  bepaalden  zin  heet  men  dat  gedeelte  der  groote 
slagpennen,  hetwelk  achter  den  achterrand  der  slagpennen 
van  de  tweede  orde  uitsteekt. 

De  vederen  der  vogels  bestaan  uit  de  spoel,  waarmede  zij 
in  de  huid  vast  zitten ; de  schaft , of  het  verlengde  vaste  gedeelte 
van  de  holle  spoel;  de  zijtakken,  ook  takken  en  stralen  genoemd, 
die  aan  weerszijden  van  de  schacht  uitsteken,  en  de  draadjes, 
welke  wederom  aan  weerszijden  van  de  takken  zitten.  Het  van 
takken  voorziene  gedeelte  der  veder  noemt  men  hare  vlag.  Men 
geeft  den  naam  van  “pennen”  aan  de  harde  vederen  van  den 
vleugel  en  staart;  de  overige  vederen  noemt  men  ook  “kleine 
vederen.”  De  kleine,  onvolmaakte  vederen,  met  stralen  zonder 
haakjes,  heeten  “dons:”  met  deze  donsvederen,  die  somtijds 
eene  haarachtige  gedaante  hebben,  zijn  de  vogels  in  den  be- 
ginne bekleed,  en  eerst  in  hare  verdere  ontwikkeling  nemen  zij 
de  gedaante  der  volkomene  vederen  aan ; bij  vele  soorten 
echter,  vooral  bij  de  roof-  en  watervogels,  blijven  steeds  onder 
de  vederen  eene  grootere  of  kleinere  hoeveelheid  donsvederen 
aanwezig.  De  vederen  zijn  in  partijen  verdeeld,  en  deze  erlangen 
verschillende  benamingen  naar  de  streek,  waar  zij  zich  be- 
vinden, ten  einde  de  beschrijving  der  vogels  te  verduidelijken. 
De  staartpennen , welke  steeds  parig  zijn,  worden  somtijds  ook 
“stuurpennen”  genoemd.  De  vederen,  welke  men  zoowel  van 
onderen  als  van  boven  aan  den  wortel  van  den  staart  ontwaart, 
heeten  “onder-  en  bovendekvederen  van  den  staart.”  De  slag- 
pennen vormen  het  achtergedeelte  van  den  vleugel,  en  men 
verdeelt  ze  in  groote  en  kleine,  of  in  die  der  eerste  en  tweede 
orde.  Eerstgenoemde,  gewoonlijk  tien  in  getal,  bevinden  zich 


INLEIDING. 


V 


aan  de  hand ; laatstgenoemde',  meestal  negen  in  getal , aan  den 
voorarm.  Bij  sommige  vogels , zoo  als  bij  de  Kwikstaarten , 
Piepers  en  Leeuwerikken , zijn  de  binnenste  dezer  kleine  slag- 
pennen , met  andere  woorden  die  welke  naar  den  rug  ge- 
keerd zijn,  verlengd , en  worden  alsdan  somtijds,  maar  zeer 
ten  onregte , “verlengde  schoudervederen”  genoemd.  Eenige  aan 
den  duim  zittende  pennetjes  noemt  men  “het  vleugeltje,”  “den 
valschen-”  of  “duimvleugel.”  Op  de  slagpennen  volgen  naar  voren 
“de  vleugeldekvederen,”  die  wederom  verdeeld  worden  in  “boven-” 
en  “onderdekvederen.”  De  groote  bovendekv ederen  volgen  naar 
voren  op  de  slagpennen  en  vormen  eene  rij.  De  daarop  volgende, 
op  eene  of  meer  rijen  geplaatste  vederen , heeten  “middelste  dek- 
vederen , en  zijn  gemakkelijk  daaraan  te  herkennen , dat  zij 
elkander  met  den  binnenrand  overdekken , en  niet  met  den 
buitenrand , zoo  als  de  overige  pennen  en  vederen  van  den 
vleugel.  De  overige  vederen , die  tot  aan  de  vleugelbogt  rei- 
ken , heeten  “kleine  dekvederen.”  De  onderdekvederen  van  den 
vleugel  zijn  in  dier  voege  ingeplant , dat  hare  fraaijer  gekleurde 
zijde  bij  de  groote  naar  de  bovenzijde,  bij  de  kleine  naar  de 
onderzijde  des  vleugels  gerigt  is.  Men  noemt  “schoudervederen” 
die  partij  vederen , welke  den  grond  des  vleugels  van  boven 
overdekken  ; 'daar  tegenover , aan  de  andere  zijde,  bevinden  zich 
de  “okselvederen.”  De  vederen  van  den  voorrug  vormen  wat 
men  dikwijls  den  “mantel”  noemt,  waarbij  echter  ook  veelal 
de  schoudervederen  gerekend  worden.  De  kropvederen  bedekken 
het  in  de  rust  uitstekende  ondergedeelte  van  den  hals,  aan 
’t  welk  door  velen  verkeerdelijk  de  naam  van  borst  gege- 
ven w'ordt.  De  teugelvederen  zijn,  indien  zij  niet  geheel  ont- 
breken , op  weinige  uitzonderingen  na,  h aarachtig,  en  beklee- 
den  de  “teugels ,”  of  met  andere  woorden  de  streek  tusschen 
elk  oog  en  den  grond  van  den  bovensnavel  gelegen. 

De  vederen  worden  eenmaal  ’sjaars  vernieuwd , hetgeen  men 
“ruijen”  noemt.  Deze  rui  geschiedt  volgens  de  wet  der  zijdeling- 
sche  symetrie;  bij  de  meeste  vogels  heeft  zij  allengs  plaats; 


VI 


INLEIDING. 


bij  sommige  daarentegen,  zoo  als  de  Ganzen  en  Zwanen,  val- 
len de  vederen  nagenoeg  op  eens  uit,  en  deze  vogels  kunnen 
alsdan  in  het  geheel  niet  vliegen.  Sommige  vogels,  gelijk  de 
Spreeuwen  alsmede  de  Zwartlijsters  van  vroegtijdige  broedsels, 
ruijen  reeds  in  het  eerste  najaar;  bij  vele  andere  heeft  daaren- 
tegen in  dat  tijdperk  van  hun  bestaan  slechts  eene  gedeeltelijke 
ruijing,  voornamelijk  van  de  kleine  vederen  plaats;  en  nog 
andere,  b.  ,v.  de  meeste  roof-,  kraai-,  zwaluw-,  moeras- en  water- 
vogels, ruijen  in  het  geheel  niet  in  het  eerste  jaar.  Niet  zelden 
heeft,  vooral  bij  de  vroeg  in  het  jaar  uitgebroede  voorwerpen, 
in  het  volgende  voorjaar  eene  gedeeltelijke  ruijing  der  kleine 
vederen  plaats;  terwijl  overigens  op  ieder  tijdstip  van  het  jaar 
afzonderlijke. vederen , die  op  de  eene  of  andere  wijze  vernield 
zijn  of  te  veel  geleden  hebben,  vernieuwing  ondergaan.  Behalve 
deze  ruijingen,  hebben  ook,  in  de  oude  vederen,  in  vele  ge- 
vallen, aanzienlijke  veranderingen  plaats,  doordien  zij  herstel- 
len of  andere  kleuren  verkrijgen ; en  hierdoor  ontstaat  in  den 
regel  het  zoogenaamde  ^‘pracht-  of  bruiloftskleed”  der  vogels. 
De  kleur  der  vederen  van  de  vogels  verschilt  niet  zelden 
naar  den  leeftijd,  de  sekse  of  zelfs  naar  het  jaargetijde,  en 
dit  noemt  men  de  “verschillende  kleederen”  der  vogels.  De 
vogels  krijgen  hun  volmaakt  kleed  in  den  regel  in  het  eerste 
voorjaar  van  het  jaar  na  hunne  geboorte;  slechts  bij  een  zeer 
klein  getal  zijn  de  kleuren  in  het  derde  jaar  fraaijer  dan  in  het 
tweede.  Bij  vele  vogels  zijn  de  wijfjes  en  jongen  schoener  van  kleur 
dan  de  ouden.  Eene  naauwkeurige  studie  van  de  ruijing  en  de 
kleurveranderingen  der  vederen  heeft  intusschen  tot  de  uitkomst 
geleid,, dat  deze  verschijnselen  tot  nog  toe  zeer  gebrekkig  gekend 
en  in  vele  opzigten  verkeerd  opgevat  werden : men  weet  b.  v. 
van  vele  vogels  nog  niet  eens  of  zij  een  winterkleed  hebben  of 
niet;  aan  sommige,  b.  v.  aan  de  meeste  Zeemeeuwen  heeft  men 
een  bijzonder  winterkleed  toegeschreven,  hetgeen  zij  niet  schij- 
nen te  bezitten;  men  neemt  bij  vele  soorten  aan,  dat  zij  eerst 
in  het  derde  of  vierde  jaar  van  hun  aanwezen  het  volmaakte 


INLEIDING. 


VII 


kleed  verkrijgen,  ofschoon  dit,  zoo  als  wij  reeds  opgeraerkt 
hebben , het  geval  niet  is ; eindelijk  gelooven  de  meeste  natuur- 
kundigen, hetzij  uit  onkunde  of  ten  gevolge  van  ingewortelde 
vooroordeelen , dat  het  prachtkleed  alléén  door  ruijing  ontstaat. 

Bij  de  meeste  vogels  neemt  men  blijken  waar  van  een  sterk 
ontwikkeld  instinkt  en  een  buitengewoon  zielsvermogen.  De 
meesten  zijn  slechts  schuw  door  de  vervolgingen,  die  zij  van 
de  zijde  der  menschen  ondergaan. 

Ofschoon  de  studie  der  vogels,  voornamelijk  der  Europesche, 
meer  beoefening  vond  dan  eenig  ander  gedeelte  der  natuurlijke 
historie,  zoo  heerscht  er  echter,  even  als  ten  aanzien  van  alle 
overige  dieren,  nog  veel  onzekerheid  omtrent  de  juiste  bepaling 
van  een  aanzienlijk  getal  vogelsoorten,  en  in  vele  gevallen  is  men 
het  nog  in  het  geheel  niet  eens , of  men  sommige  als  eigene  soorten 
dan  wel  slechts  als  rassen  of  plaatselijke  verscheidenheden  dient  te 
beschouwen:  hetgeen  met  andere  woorden  zeggen  wil,  dat  men 
uit  de  verschijnselen,  die  zich  bij  deze  dieren  voordoen,  nog  geen 
bepaald  begrip  heeft  kunnen  vormen.  De  oorzaak  hiervan  is , dat 
deze  studie  nog  in  hare  kindschheid  is,  dat  hare  ware  grondslagen : 
behoorlijke  verzamelingen  en  toereikende  waarnemingen,  voor 
alsnog  ontbreken,  en  dat  men  maar  al  te  zeer  gevolgtrekkin- 
gen heeft  gemaakt,  terwijl  het  nog  aan  genoegzame  feiten  ont- 
brak. Wanneer  wij  de  lange  rij  der  in  ons  werelddeel  waarge- 
nomene  vogels  doorloopen,  stuiten  wij  telkens  op  onzekerheden, 
die  voor  allerlei  uitlegging  vatbaar  zijn.  Zonder  in  beschouwin- 
gen te  treden  omtrent  de  in  andere  werelddeelen  levende  rassen 
van  Europesche  soorten,  bepalen  wij  ons  tot  het  aanhalen  van 
eenige  der  merkwaardigste  voorbeelden  van  onderlinge  ver- 
wantschap, welke  de  soorten,  rassen  of  variëteiten  van  vogels 
in  ons  werelddeel  aanbieden.  Ondanks  een  veeljarig  naauwge- 
zet  onderzoek  omtrent  den  Giervalk  en  zijne  zoogenaamde  rassen 
is  men  er  nog  niet  in  kunnen  slagen,  zich  een  duidelijk  denk- 
beeld van  deze  vogels  te  maken : men  weet  slechts,  dat  de  Giervalk 
van  Noorwegen  kleiner  en  donkerder  gekleurd  is  dan  die  van 


VIII 


INLEIDING. 


Ijsland  en  Groenland;  dat  die  van  het  zuidelijke  Groenland 
zeer  veel  overeenkomst  met  den  Giervalk  van  Noorwegen  heeft, 
maar  in  het  volkomen  kleed  op  de  bovendeelen  lichtere  vlekken 
vertoont;  dat  die  van  IJsland  nog  lichter  is,  en  die  van  het  meer 
noordelijke  gedeelte  van  Groenland  grootendeels  wit  wordt.  De 
gewone  Gier  uit  het  warme  westelijke  deel  van  Europa  is  in  den 
regel  veel  lichter  van  kleur  dan  die  van  Dalmatie  en  Griekenland , 
terwijl  de  - Lammergier  van  de  Pyreneën  en  Sardinië  hoogere 
kleuren  heeft  dan  die  van  de  Zwitsersche  Alpen.  De  Steenuil 
van  het  warme  gedeelte  van  Europa , van  Egypte  en  Syrië  is  steeds 
bleeker  van  kleur  dan  de  onze  en  heeft  den  bijnaam  van  meridiona- 
lis  verkregen.  De  Boeren-Zwaluwen,  die  in  Egypte  en  in  de  hooge 
passen  der  Zwitsersche  bergen  leven,  wijken  van  de  onze  slechts 
daardoor  af,  dat  hare  onderdeel  en  van  den  krop  naar  achteren 
ros  in  plaats  van  wit  zijn;  en  ofschoon  diergelijke  voorwerpen 
ook  wel  eens  bij  ons  voorkomen  en  met  de  gewone  paren, 
heeft  men  haar  niettemin  den  bijnaam  van  cahirica  gegeven. 
Bij  onzen  Boomkruiper  meent  men  twee  vaste  verscheiden- 
heden te  hebben  waargenomen,  zonder  echter  hare  kenmer- 
ken en  hare  verbreiding  behoorlijk  te  kunnen  bepalen.  Onze 
Boomklever  heeft  in  Scandinavië  en  in  een  groot  gedeelte 
van  Busland  tot  in  Kaukasie  witte,  in  plaats  van  rosse 
onderdeelen,  en  op  deze  verscheidenheid  is  de  Sitta  europaea 
van  Linnaeus  gegrond.  Het  zwart  van  den  Eoodborst-tapuit  is 
donkerder,  naar  mate  deze  vogel,  die  overigens  tot  aan  de  Kaap 
en  China  verspreid  is,  in  meer  warme  luchtstreken  leeft.  De 
Graspieper  wijkt  in  vele,  zelfs  ver  van  elkaar  verwijderde  en 
onder  zeer  verschillende  breedte  liggende  streken,  zoo  als  Sici- 
lië, Griekenland,  Lapland  en  een  groot  gedeelte  van  Rusland, 
van  den  onze,  die  voor  het  overige  in  de  meeste  landen  van 
Europa  voorkomt,  door  meer  donkere  tinten  en  vooral  in 
het  zomerkleed  door  eene  roestroode  keel  af : deze  plaatselijke 
verscheidenheid  verkreeg  den  bijnaam  van  cervinus.  Bij  den  Gelen 
Kwikstaart  heeft  men  een  aanzienlijk  getal  dergelijke  ver- 


INLEIDING. 


IX 


scheidenheden  waargenomen.  Wat  hiervan  ook  zij,  zooveel  is 
zeker,  dat  de  in  Groot-Brittanje  levende  voorwerpen  in  het 
volkomen  kleed  geen  grijzen  kop  krijgen;  dat  die  van  Midden- 
Europa  veelal  hooger  van  kleur  zijn  dan  die  welke  in  Nederland 
broeden ; dat  bij  die  van  Zuid-Europa  dikwijls  ook  de  gele  oog- 
streep  in  mindere  of  meerdere  mate  grijs  wordt  ^ dat  dit  grijs  van 
den  kop  in  donkergrijs  en  zelfs  in  zwart  o vergaat,  en  de  vogel  als- 
dan tot  een  meer  bepaald  verschillend  ras,  Motacilla  melanoce- 
phala^  nadert;  het  zonderlingste  van  deze  verschijnselen  is,  dat  de 
in  de  Noordelijke  helft  van  Scandinavië  broedende  Gele  Kwikstaar- 
ten tot  de  eerstgenoemde  zwartkoppige  verscheidenheid  van  Zuid- 
Europa  behooren.  De  Witte  Kwikstaart,  die  in  Groot-Brittannie 
broedt,  onderscheidt  zich,  in  het  zomerkleed,  steeds  van  den  in  het 
overige  Europa  levenden  gewonen  vogel  van  dien  naam , doordien 
zijn  rug  en  zijne  schoudervederen  zwart,  de  zijden  van  den  romp 
zwartgraauw  en  de  zoomen  der  pennen  en  vederen  van  de 
bovendeelen  zuiver  wit  zijn.  Onze  Zwartkopmees,  die  door  geheel 
Europa  verspreid  is,  heeft  in  het  zuidelijke  en  in  Midden- 
Zweden  zuiver  witte  wangen,  terwijl  de  in  Noord-Scandinavie 
en  op  de  gebergten  van  Savoije  broedende,  zich  daarenbo- 
ven ook  nog  door  grijze  bovendeelen  en  eene  aanzienlijke! 
grootte  van  den  gewonen  vogel  onderscheiden : de  eerste  ver- 
scheidenheid verkreeg  den  bijnaam  van  fruticeti^  de  tweede 
dien  van  horealis.  Hoogst  merkwaardig  is  de  verhouding  tus- 
schen  de  Gewone  en  de  Bonte  Kraai.  Beide  vogelsoorten  schij- 
nen, behalve  in  kleur,  volkomen  met  elkander  overeen  te 
stemmen;  zij  paren  zelfs  onderling  en  brengen  bastaarden 
voort;  maar  de  Bonte  Kraai  heeft  in  den  broedtijd  minstens 
twee  groote,  ver  van  elkaar  verwijderde  kringen  van  versprei- 
ding: te  weten,  een  noordelijken,  die  ten  oosten  van  deElbe,de 
gematigde  en  koude  deelen  van  Europa  en  geheel  Siberie  omvat, 
maar  dien  zij  in  den  winter  verlaat , om  zich  als  trekvogel  naar  het 
overige  Europa  te  begeven;  en  een  zuidelijken,  die  zich  van 
het  Elorentijnsche  over  Sardinië,  Egypte,  Syrië  en  Klein  Azië 


X 


INLEIDING. 


uitstrekt , waar  deze  soort  een  volkomen  standvogel  is.  De  ver- 
spreiding van  den  Blaauwen  Ekster,  Picö:  cyanea^  biedt  niet  min- 
der zonderlinge  verschijnselen  aan.  Deze  fraaije  vogel  wordt 
in  Spanje,  Mantsjoerie  en  Japan  aangetroffen ; maar  gemist 
in  de  geheele  ontzaggelijke  uitgestrektheid  der  tusschen  beide 
uiteinden  van  Europa  en  Azië  gelegene  landen;  en  levert,  in 
elk  der  voornoemde  kringen  van  verspreiding,  eenige  vaste 
maar  geringe  afwijkingen  of  wijzigingen  in  kleur  of  teekening 
op.  Bij  den  Kaauw  van  het  zuidelijke  Eusland  is  de  hals 
veel  witter  dan  gewoonlijk.  Onze  Ylaamsche  Gaai  is  in  Japan 
donkerder  van  kleur  dan  in  Europa ; bij  de  voorwerpen  van 
Sardinië  zijn  de  zwarte  vlekken  van  den  bovenkop  veel  groo- 
ter  dan  bij  de  overige;  de  Gaai  van  den  Kaukasus  heeft 
een  geheel  zwarten  bovenkop;  die  van  Syrië  en  Algerie  bie- 
den nog  eenige  verdere  kleine  wijzigingen  in  de  kleuren  aan; 
en  nogtans  hebben  al  deze  vogels,  in  alle  overige  opzigten, 
onderling  zoo  veel  overeenkomst,  dat  het  den  bezadigden  en 
onbevooroordeelden  beschouwer  dezer  feiten  moeijelijk  valt 
het  algemeen  gebruik  te  volgen,  om  elke  dezer  kleine  afwij- 
kingenals eene  bijzondere  soort  te  beschouwen.  Onze  Spreeuw, 
die  in  overgroote  menigte  door  geheel  Europa,  noordwaarts 
tot  bij  den  poolcirkel  verspreid  is  en  in  den  winter  tot 
Egypte  gaat,  wordt  in  Sardinië,  Sicilië,  Algiers  en  Nepaul 
grootendeels  of  geheel  vervangen  door  eene  bijsoort  of  een  ras, 
of  hoe  men  het  noemen  wil,  dat  echter  van  den  gewonen  Spreeuw 
door  niets  dan  door  zijne  eentoonig  zwariachtige  vederen,  zon- 
der metaalglans  of  vlekken,  afwijkt,  en  derhalve  den  bijnaam 
van  unicolor  verkreeg.  De  gewone  Leeuwerik  van  Italië  en  het 
warme  gedeelte  van  Europa  in  het  algemeen  is  , naar  men  zegt, 
steeds  kleiner  dan  in  de  overige  streken  van  dit  werelddeel  en  zou 
zich  in  dit  geval  aan  den  gewonen  Leeuwerik  van  Japan  aan- 
sluiten. De  Eietgors  van  het  warmere  Europa  heeft,  bij  gelijke 
grootte,  een  veel  dikkeren  snavel  dan  gewoonlijk,  en  wordt 
daarom  door  velen  voor  eene  afzonderlijke  soort  gehouden,  terwijl 


INLEIDING. 


XI 


anderen  het  tegendeel  beweren,  omdat  men  aan  de  grenslanden 
talrijke  overgangen  van  beide  zoogenaamde  soorten  waarneemt. 
Bij  de  gewone  Musch  van  Sicilië,  Sardinië  en  Italië,  die  ech- 
ter noordwaarts  ook  tot  Karinthie  voorkomt,  en  den  bijnaam 
van  Italiae  of  cisalpina  draagt,  is  de  bovenkop  niet  grijs, 
maar  tot  over  den  nek  bruinrood  en  ook  de  overige  tinten 
zijn  een  weinig  gewijzigd;  terwijl  zich  in  Sardinië,  Sicilië,  Spanje 
en  Noord-Afrika  eene  tweede  bijsoort  of  verscheidenheid , Frin- 
gilla  salicicola  of  hispaniolensis  voordoet,  welker  kleuren  weder- 
om eenigzins  anders  gewijzigd  zijn.  Het  Kneutje  van  het  warme 
Europa,  ’t  welk  ook  op  Madera,  in  Sjrie  en  Nepaul  voorkomt, 
heeft  veel  zuiverder  en  meer  hoogroode  tinten  dan  gewoonlijk ; 
het  krijgt  deze  dadelijk  bij  de  ruijing  terug,  en  heeft  dus  geen 
winterkleed  zoo  als  het  Kneutje  uit  het  overige  Europa.  De  ge- 
wone Barmsijsjes  verschillen  dikwijls  onderling  en  standvastig 
zoo  zeer  in  grootte,  dat  men  ook  bij  deze  soort  gemeend  heeft 
eene  of  meer  bijsoorten  te  moeten  aannemen.  De  Goudvink 
van  Groot-Brittanje,  Erankrijk  en  Belgie  schijnt  in  den  regel 
kleiner  te  zijn  dan  die  van  het  meer  oostelijke  Europa;  terwijl 
in  Japan  wederom  een  kleiner,  maar  tevens  in  de  kleuren 
een  weinig  gewijzigd  ras  van  onzen  Goudvink  wordt  aangetroffen. 
Het  Groote  Sneeuwhoen,  Tetrao  alhus,  ’t  welk  Siberie,  Ein- 
land  en  de  lagere  gedeelten  der  bergstreken  van  Scandinavië 
bewoont,  komt  ook  in  de  Schotsche  Hooglanden  voor,  maar 
heeft  hier  een  zeer  onvolkomen  winterkleed  en  is  derhalve 
in  dit  saizoen  roodbruin  met  witte  vlekken,  in  plaats  van 
geheel  wit.  Het  verkreeg  den  bijnaam  van  scoticus.  Onze 
Goudplevier  wordt  in  Afrika  en  in  een  groot  gedeelte  van  Azië 
vervangen  door  een  kleiner  ras  met  eenigzins  rankere  en  hoo- 
gere  pooten ; een  ras  dat  ook  somtijds  naar  het  heetere 
Enropa  afdwaalt.  Vogels,  in  kleur  weinig  maar  zoo  als  het 
schijnt,  somtijds  standvastig  van  onzen  Scholekster  verschillend, 
zijn  over  de  meeste  kuststreken  van  den  aardbol  verspreid. 
Onder  de  gewone  Watersnippen  der  verschillende  werelddeelen 


XII 


INLEIDING. 


merkt  men  allerlei  kleine  verscheidenheden  in  grootte  en  wij- 
zigingen der  tinten  op,  die  aanleiding  gegeven  hebben  tot  het 
aannemen  van  verscheidene  soorten  of  bijsoorten.  Hetzelfde  geldt 
van  onze  beide  soorten  van  Grutto’s ; bij  den  rossen  Grutto  heeft 
men  zelfs  in  ons  werelddeel  eene  bijsoort  willen  onderscheiden. 
Bij  den  Bonten  Strandlooper,  Tringa  cinclns^  bestaat  inderdaad 
een  kleiner  ras , ’t  welk  aan  de  zuidelijke  oevers  der  Noord- 
en Oostzee  broedt,  terwijl  het  gemeenere  groote  ras  meer 
noordelijk  nestelt,  ofschoon  het  na  dezen  tijd  wederom  gezel- 
lig met  het  kleine  ras  leeft  en  trekt.  Bij  eene  vrij  algemeene 
verscheidenheid  van  de  Zeekoet,  die  den  bijnaam  van  leucojghtlial- 
mos  draagt,  zijn  het  ooglid  en  eene  van  daar  langs  den  bovenzoom 
der  oogstreek  loopende  fijne  streep  zuiver  wit,  en  deze  voorwer- 
pen leven  niet  alleen  gezellig  met  de  gewone,  maar  zij  paren  in 
’t  algemeen  onderling.  De  Parelduikers,  die  in  regel  aan  de  zui- 
delijke kusten  der  Oost-  en  Noordzee  voorkomen,  zijn  doorgaans 
veel  kleiner  dan  de  hooger  in  het  noorden  levende  voorwerpen. 
De  gewone  Fuut  is  in  Zuid-Afrika,  waarbij  broedt,  even  als  het 
Woudaapje  en  de  Dodaars  dier  streken,  donkerder  van  kleur 
en  kleiner  dan  de  onze;  terwijl  de  Eoodhalsfuut  in  het  heetere 
Europa  en  in  Japan  grooter  is  dan  gewoonlijk.  Men  heeft  bij 
de  Bietgans  even  als  bij  de  Kolgaas,  allerlei  afwijkingen  zoo- 
wel in  grootte  als  in  de  kleur  van  beken  pooten  waargenomen, 
en  dien  ten  gevolge  elke  dezer  soorten  in  verscheidene  andere 
gesplitst,  ofschoon  het  tot  nog  toe  niet  heeft  mogen  gelukken, 
eenige  dezer  zoogenaamde  bijsoorten  behoorlijk  te  kenschetsen. 
De  kleine  Zwaan , Cynus  minor ^ heeft  zeer  veel  overeenkomst 
met  de  wilde  Zwaan,  Cygnus  ferus  oi  musicus^  maar  is  stand- 
vastig daarvan  verscheiden.  De  gewone  Aalscholver  van  Scan- 
dinavië is  in  den  regel  grooter  dan  die  van  het  overige 
Europa,  waarheen  intusschen  voornoemd  grooter  ras  van  tijd 
tot  tijd  verdwaalt;  en  zoo  is  ook  de  Gekuifde  Aalscholver  uit 
het  koudere  Europa  grooter  dan  die  van  warmere.  De  geschie- 
denis der  verschillende  soorten  van  Europesche  Pijlstormvogels 


INLEIDING. 


XIII 


is  nog  steeds  zeer  verward.  Iedereen  weet,  hoe  zeer  de  Man- 
telmeeuw  en  de  kleine  Mantelmeeuw  op  elkander  gelijken, 
niettegenstaande  beide  soortelijk  verschillen;  andere  op  deze 
gelijkende,  weinig  maar  min  of  meer  standvastig  verschillende 
vogels  komen  in  andere  wereldstreken  voor , en  ditzelfde  heeft  ook 
plaats  ten  opzigte  van  onze  Zilvermeeuw  en  kleine  Zeemeeuw. 
De  Kokmeeuw  van  Ierland  en  Schotland  is  standvastig  een 
weinig  kleiner  dan  de  onze,  [Lams  ridibunchcs)  \ maar  dit  on- 
derscheid is , daar  er  bij  de  Meeuwen  wederom  verschil  in  grootte 
bestaat  tusschen  de  beide  seksen  en  bij  deze  vogels , zoo  als  overal 
in  de  natuur,  allerlei  individuele  afwijkingen  voorkomen,  som- 
tijds zoo  weinig  in  het  oog  vallend,  dat  vele  natuurkundigen 
nog  niet  eens  hebben  kunnen  besluiten,  voornoemden  kleineren 
vogel  als  een  eigen  ras  te  beschouwen.  De  groote  Stern,  Sterna 
caspia^  is  over  een  groot  gedeelte  der  oude  wereld  verspreid, 
en  heeft  in  het  zuidelijk  halfrond,  vooral  in  Australië , dikwijls 
een  veel  krachtiger  snavel.  Tusschen  Sterna  velox  en  Sterna 
affinis  hebben  allerlei  overgangen  in  grootte  plaats:  het  eenige 
waarin  deze  beide  vogels  van  elkander  verschillen.  Sterna  ma- 
croura^  die  in  het  noorden  van  Europa  broedt,  heeft  zoo  veel 
overeenkomst  met  ons  gewoon  Vischdiefje,  Sterna  hirtcndo,  dat 
zij  langen  tijd  aan  de  natuurkundigen  ontsnapt  is. 

De  vogels  zijn  in  het  algemeen  meer  als  nuttige  dan  als  scha- 
delijke dieren  te  beschouwen.  Indien  sommige  roofvogels , gelijk 
de  groote  Valken  en  de  Havikken,  aanzienlijke  schade  toebren- 
gen aan  het  wild  en  aan  het  huisgedierte,  zijn  daarentegen  de 
meeste  Uilen,  de  Buizerden,  de  Torenvalken  en  andere  roof- 
vogels zeer  nuttig  door  het  vangen  der  veldmuizen.  De  Mus- 
schen,  vooral  de  Kingmusch , en  andere  muschvogels  doen', 
wel  is  waar,  op  sommige  tijden  van  het  jaar,  groot  nadeel 
aan  de  graanvelden ; maar  de  meesten  , vooral  ook  de  Huismusch , 
w'orden  wederom  zeer  nuttig  door  het  wegvangen  van  rupsen , 
waarmede  de  graan  etende  vogels  in  den  regel  hunne  jongen 
voederen.  Zoo  is  ook  de  Roek  in  het  voorjaar  een  zeer  nuttige 


XIV 


INLE IDING. 


vogel,  terwijl  hij  in  het  najaar  schade  aanrigt  door  het  eten 
van  veld-  of  boomvruchten.  Iedereen  weet,  welk  nut  de  Zwa- 
luwen stichten  door  het  wegvangen  van  insecten,  en  de  Ooije- 
vaar  door  het  vernielen  van  veldmuizen ; welk  voordeel  de  mensch 
van  sommige  huisvogels,  zooals  b.v.  Kippen,  Ganzen,  Eenden, 
enz.  trekt;  hoe  vele  vogels  hem  een  aangenaam  voedsel  ver- 
schaffen, en  hoe  vele  andere  dienen  om  hem,  hetzij  door  hunnen 
zang,  of  door  hunne  kleuren  en  gestalte,  te  vermaken. 

Het  verblijf  van  vele  vogels  is  minder  vast  bepaald  dan 
bij  de  meeste  overige  dieren.  Sommigen,  welke  het  geheele 
jaar  door  eene  vaste  woonplaats  hebben,  zoo  als  b.  v.  onze 
Winterkoning,  de  Ekster,  de  Musschen worden  om  die  reden 
^‘Stand vogels”  genoemd.  Anderen,  zoo  als  b.  v.  de  Mezen  en 
de  Goudhaantjes  zwerven  buiten  den  broedtijd  op  grootere  of 
kleinere  afstanden  in  het  rond,  en  deze  noemt  men  “zwerf- 
vogels.” Een  groot  getal  der  in  de  koude  en  gematigde  lucht- 
streken broedende  vogels  verlaten  hun  zomerverblijf  na  den 
broedtijd  uit  gebrek  aan  voedsel , en  verhuizen  naar  plaatsen , 
waar  zij  dit  overvloedig  vinden ; deze  worden  “trekvogels” 
genoemd.  Sommige  dezer,  vooral  zij  die  min  of  meer  uitsluitend 
van  insekten  leven,  trekken  tot  in  het  midden  der  heete  lucht- 
streken, terwijl  andere,  uit  het  noorden  komende,  zich  slechts 
tot  in  de  gematigde  luchtstreken  begeven,  en  slechts  in  zeer 
koude  winters  verder  naar  het  zuiden  gaan.  Bij  sommige  soor- 
ten verhuizen  alleen  de  jonge  vogels,  of  een  grooter  of  kleiner 
gedeelte  van  het  in  den  broedtijd  aanwezige  getal,  en  er  zijn 
ook  soorten,  die  in  het  eene  land  stand-,  in  het  andere  land 
trekvogels  zijn.  De  Bonte  Kraai  b.  v.  is  in  het  oostelijke  Midden- 
en  Noord-Europa  een  trekvogel,  in  Italië,  Sicilië,  Griekenland 
en  Egypte  standvogel.  De  Spreeuw  is  in  het  grootste  gedeelte 
van  Midden-Europa  een  trekvogel ; in  onze  half-insulaire  gema- 
tigde luchtstreek  blijven  er  steeds  een  grooter  of  kleiner  getal 
gedurende  den  winter  aan  hunne  standplaatsen,  en  op  de  veel 
meer  noordelijk  gelegene  Ear-eilanden , waar  de  Spreeuw  in  de 


INLEIDING. 


XV 


nabijheid  der  menigvuldige  schapenkudden  gedurig  voedsel 
vindt , is  hij  een  standvogel.  Zoo  overwinteren  bij  ons  een  grooter 
getal  van  Roodborstjes  dan  in  Midden-Europa,  en  in  Engeland 
ziet  men,  gedurende  den  winter  nog  meer  Roodborstjes  dan  bij 
!~~~~ons.  Er  zijn  ook  vogels,  die  slechts  in  sommige  jaren,  wan- 
I neer  er  gebrek  aan  voedsel  is  of  eene  overbevolking  plaats  heeft , 
hunne  gewone  standplaatsen  verlaten ; onder  deze  behooren  de 
i Pestvogels,  de  Notenkrakers,  en  zelfs  somtijds  onze  Patrijs  en 
Eazant.  Ook  blijven  de  grenzen,  welke  iedere  soort  van  vogels 
inneemt,  niet  altijd  dezelfden;  hieronder  behooren  b.  v.  de  Ijsvo- 
gels en  Ortolan,  die  dan  eens  hier,  dan  daar  hun  verblijf  opslaan; 
het  Zwarte  Roodstaartje , waaromtrent  opgemerkt  werd,  dat  het 
jaarlijks  meer  naar  het  noorden  voortdringt.  Sommige  voorwer- 
pen uit  andere  werelddeelen  dwalen  ook  door  stormen  of  andere 
^ omstandigheden  van  hun  verblijf  af,  en  verschijnen  alsdan  als 
vreemdelingen  in  plaatsen,  waar  hunne  soort  geheel  onbekend 
is.  Tn  ons  werelddeel  merkt  men  op  deze  wijze  soorten  uit  Noord- 
j en  Midden-Azie,  uit  Noord-Afrika  en  vooral  ook  uit  Noord- 
I Amerika  op.  Dat  dit  op  ver  na  meer  plaats  grijpt  dan  men 
I vooronderstelt,  bewijzen  het  aanzienlijke  getal  op  Helgoland 
I gevangene  uitheemsche  vogels;  want  het  spreekt  van  zelve,  dat 

I diergelijke  verdwaalde  voorwerpen  in  nog  grooteren  getale  dan 

: op  Helgoland  in  de  overige  streken  van  Europa  moeten  voor- 

I komen,  maar  dat  zij  hier  niet  zoo  gemakkelijk  opgemerkt  kunnen 
worden,  als  op  een  kaal,  klein  eilandje,  waar  zij  bovendien 
van  de  zeereis  vermoeid  of  door  stormen  afgemat,  gemakkelijk 
vermeesterd  kunnen  worden. 

De  rigting  van  den  trek  der  vogels  wordt  bij  vele  soorten 
bepaald  door  de  gestalte  van  het  land  en  de  ligging  der  zeeën. 
Onze  trekvogels  slaan  in  den  regel  eene  zuidelijke  of  weste- 
lijke rigting  in;  evenzoo  die,  welke  uit  Groot-Brittanje  komen, 
weshalve  de  aldaar  levende  voorwerpen  in  den  regel  niet  door 
ons  land  reizen;  en  ook  vele  der  uit  het  noordoostelijk  Europa 
komende  vogels  trekken  in  grooten  getale  in  eene  westelijke 


XVI 


INLEIDING. 


rigting  langs  de  noordelijke  kuststreken  van  het  vaste  land 
van  Europa.  Yele  vogels  keeren  ook  in  eene  andere  rigting, 
en  wel  voornamelijk  omdat  zij  alsdan  veelal  spoediger  rei- 
zen, op  eenen  korter  en  regter  weg,  naar  hunne  broedplaatsen 
terug;  dit  is  b.  v.  de  reden,  waarom  de  Houtsnippen,  zoo 
als  vele  andere  vogels,  bij  ons  op  den  najaarstrek  menigvuldig, 
op  den  voorjaarstrek  zeldzaam  zijn,  terwijl  dieper  in  het  vast- 
land het  omgekeerde  plaats  heeft. 

De  verbreiding  der  vogels  over  de  oppervlakte  van  onzen 
aardbol  levert  vele  merkwaardige  bijzonderheden  op.  Deze  die- 
ren wmrden,  in  grooten  getale,  in  alle  bekende  streken  aan- 
getroffen;  zelfs  in  de  rigting  van  beide  polen,  buiten  de  gren- 
zen, welke  de  mensch  schijnt  te  kunnen  bereiken.  De  landvogels 
en  het  getal  der  soorten  van  vogels  in  het  algemeen  nemen 
naar  de  Poolstreken  af;  daarentegen  is  het  getal  van  indivi- 
dus  van  iedere  soort  in  deze  streken  zeer  groot.  Sommige 
vormen  van  vogels,  b.  v.  de  Yalken,  Uilen,  Eenden  en  ande- 
ren, zijn  over  den  geheelen  aardbol  verspreid,  terwijl  vele 
andere  min  of  meer  op  zekere  landen  of  plaatsen  beperkt  zijn; 
de  Zeeduikers  en  Zeekoeien  worden  b.  v.  slechts  in  het  noor- 
delijke, de  Pingoeins  en  Albatrossen  slechts  in  het  zuidelijke 
halfrond  aangetroffen.  Er  zijn  ook  sommige  soorten , zoo  als 
b.  V.  de  Slechtvalk  en  de  Oeverlooper,  die  in  alle  werelddeelen 
gevonden  worden,  en  men  kan  in  het  algemeen  aannemen,  dat 
de  moeras-  en  watervogels  een  grooteren  kring  van  versprei- 
ding hebben  dan  de  meeste  landvogels.  De  in  de  Poolstreken 
levende  soorten  worden  grootendeels  op  ongeveer  gelijke  breedte 
om  den  geheelen  aardbol  aangetroffen.  In  het  gematigde  noor- 
delijke halfrond  beginnen  de  soorten  en  ook  de  vormen  der 
oude  en  nieuwe  wereld  allengs  uiteen  te  loopen,  en  dit  ver- 
schijnsel wordt  des  te  duidelijker,  hoe  meer  men  de  tropiscke 
landen  nadert.  Er  treden  hier  overal  andere  vormen  op;  de 
Amerikaansche  zijn  veelal  zeer  verschillend  van  die  der  oude 
wereld,  en  Afrika  brengt  er  eené  menigte  voort,  die  niet  in 


INLEIDING. 


XVII 


Azië  gevonden  worden  en  omgekeerd.  In  de  gematigde  lucht- 
streek van  het  zuidelijk  halfrond  loopen  de  vormen  en  soorten 
nog  meer  uiteen,  en  de  Zuidzee-eilanden,  van  de  Galapagos 
en  Sandwich-eilanden  tot  aan  de  Molukken,  hebben  niet  zelden 
ieder  hunne  eigene  soorten  of  ook  vormen,  die  dikwijls  op  zeer 
kleine  plekken  beperkt  zijn  en  op  geheel  nabij  gelegene  eilanden 
niet  voorkomen.  Wat  Europa  betreft,  zoo  geldt  voor  zijn  noor- 
delijkst gedeelte  de  vroeger  aangevoerde  wet,  dat  de  aldaar 
levende  vogels  grootendeels  op  gelijke  breedte  rondom  den  ge- 
heelen  aardbol  verbreid  zijn.  De  vormen  van  het  overige  Europa 
naderen  het  meest  aan  de  op  gelijke  breedte  in  Azië  levende. 
Sommigen,  vooral  verscheidene  soorten  van  Eenden,  de  Steen- 
arend, de  Slechtvalk,  komen  ook  op  gelijke  breedte  in  Noord- 
Amerika  voor,  terwijl  aldaar  de  meeste  overige  soortelijk  ver- 
schillen, en  tot  andere,  of  als  het  ware  gewijzigde  vormen 
behooren : zoo  als  b.  v. , ten  opzigte  van  laatstgenoemde  stel- 
ling, de  Amerikaansche  Zangers,  Vliegenvangers  en  Muschgor- 
sen,  die  aldaar  de  plaats  van  de  Zangers,  Vliegenvangers , Mus- 
schen  en  Gorsen  der  oude  wereld  grootendeels  vervangen.  De 
verschillende  landen  van  Europa  bieden  intusschen  veelvuldige 
onderlinge  verscheidenheden  aan  van  soorten,  die  in  elk  dezer 
streken  inheemsch  zijn  of  die  landen  op  den  trek  komen  op- 
zoeken. De  in  IJsland  broedende  groote  Valk  biedt  b.v.  onder- 
scheid aan  met  den  witten  Valk  der  overige  Noord-Poolstreken. 
Behalve  de  noordsche  soorten,  welke  Scandinavië,  vooral  in  zijn 
koud  gedeelte  herbergt,  komen  in  zijn  zuidelijk  gedeelte  vele 
soorten  voor,  die  in  Midderi-Europa  leven;  maar  deze  zijn,  in 
Noorwegen,  in  den  regel,  zooals  ook  de  plantensoorten,  om  eenen 
breedegraad  of  verder,  meer  noordwaarts  verbreid,  omdat  Noor- 
wegen, naar  den  Oceaan  gerigt,  een  veel  zachter  klimaat  heeft 
dan  Zweden,  hetgeen , ten  dezen  opzigte  als  eene  voortzetting 
van  het  in  den  zomer  heete,  in  den  winter  zeer  koude  noor- 
delijk Azië  kan  beschouwd  worden.  Scandinavië  heeft  ook  ver- 
scheidene geheel  eigene  soorten  of  rassen  van  vogels,  b.  v.  den 

2 


INLEIDING. 


XVIII 


INI.EIDING. 


zoogenaamden  Noorweegschen  Giervalk;  terwijl  er  vele  andere 
soorten  van  Midden-Europa  ontbreken : b.  v.  de  gewone  Kraai , die 
aldaar  door  de  Bonte  Kraai  vervangen  wordt;  de  Ooijevaar,  die 
slechts  aan  den  zuidwestelijken  hoek  van  dit  land  voorkomt,  enz. 
Groot-Brittanje,  van  alle  zijden  door  de  zee  en  gedeeltelijk  door 
den  uitgestrekten  oceaan  omringd,  heeft  hierdoor  een  naar  verhou- 
ding zacht  en  insulair  klimaat,  en  levert  ten  gevolge  daarvan  of 
van  andere  onbekende  redenen , geheel  bijzondere  merkwaardighe- 
den op , ten  opzigte  der  aldaar  levende  vogels.  Terwijl  er  b.  v.  in  dit 
land  verscheidene , op  gelijke  of  eene  hoogere  breedte  van  het  ove- 
rige Europa,  gewone  vogels,  b.  v.  de  Ooijevaar,  de  groote  Karekiet 
en  de  Spotvogel  ontbreken,  broeden  aldaar,  ten  minste  in  zijn 
zuidwestelijk  gedeelte,  sommige  zuidelijke  soorten,  b.  v.  de  Steen- 
kraai,  Fregilus  graculus^  en  de  Groote  Gierzwaluw,  Cyjgseltis 
melba^  en  dit  wel  naast  den  Papegaaiduiker , den  Alk  en  de 
Zeekoet,  vogels,  die  elders  overal  aan  meer  noordelijke  streken 
toebehooren.  Aan  zijne  naar  den  oceaan  gerigte  westkust  zijn 
voornamelijk  de  Stormvogels  t’huis,  die  slechts  toevallig  aan 
de  zuidoevers  der  Noord-  en  Oostzee  komen.  Groot-Brittanje 
heeft  ook  verscheidene  aan  dit  land  geheel  eigene  rassen  van 
vogels,  b.  V.  den  witten  Kwikstaart  met  eenen  zwarten  rug, 
en  den  gelen  Kwikstaart  met  eenen  gelen  kop.  Ook  overwin- 
teren er  verscheidene  vogels  in  grooteren  getale  dan  bij  ons, 
b.  V.  het  Eoodborstje.  Dat  intusschen  bij  al  deze  verschijnselen 
de  aanwezigheid  of  het  gebrek  van  het  aan  elke  soort  eigenaar- 
dig voedsel  eene  groote  rol  speelt,  bewijst  onder  anderen  de 
Spreeuw,  die,  zooals  wij  reeds  vroeger  opgemerkt  hebben,  in 
het  algemeen  in  Midden-Europa  een  trekvogel  is,  of  grootendeels 
verhuist,  maar  op  de  ver  noordelijk  gelegene  Ear-eilanden  daar- 
entegen een  stand  vogel  is.  Ten  opzigte  van  Groot-Brittanje  moet 
men  intusschen  in  het  oog  houden,  dat  de  mensch,  in  dit  land 
van  vooruitgang,  meer  dan  in  vele  anderen,  allerlei  wijzigin- 
gen gebragt  heeft  in  het  oosrpronkelijk  plan  der  schepping, 
hetzij  door  sommige  en  wel  groote  soorten,  b.  v.  den  Auerhaan 


INLEIDING. 


XIX 


en  de  groote  Trap  gelieel  uit  te  roeijen,  hetzij  door  er  vreemde 
in  te  voeren  en  aldaar  in  het  wild  inheemsch  te  maken.  Het 
zou  ons  te  ver  voeren,  om  beschouwingen  te  geven  over  de 
verbreiding  der  vogels  van  Zuid-Europa ; daar  de  aldaar  leven- 
de soorten  slechts  toevallig  tot  ons  komen,  terwijl  vele  van 
de  noordelijk  of  noordwestelijk  van  ons  broedende  soorten  ons 
land  op  den  trek  komen  opzoeken.  A¥ij  willen  derhalve  slechts 
doen  opmerken , dat  Griekenland  en  de  Turkeijen,  zooals  hunne 
ligging  dit  ook  mede  brengt , zich  in  sommige  opzigten  aan  het 
naburige  Azië  of  zelfs  aan  Egypte  aansluiten;  terwijl  in  het 
zuidelijke  Spanje  en  zelfs  in  Zuid-Erankrijk  verscheidene  Afri- 
kaansche  soorten  of  vormen  gevonden  worden,  en  dit  ook  het 
geval  is  met  Sicilië.  Evenmin  zullen  wüj  uitwijden  over  de  vogels 
van  de  zuidhelft  van  Eusland;  vermits  deze  streek,  volgens  hare 
natuurlijke  gesteldheid  in  het  algemeen  meer  tot  Azië  dan  het 
overige  Europa  behoort.  In  het  overige  oostelijke  gedeelte  van 
het  gematigde  Europa , zuidelijk  tot  Hongarije,  broeden  een  aan- 
zienlijk getal  soorten,  die  of  in  het  geheel  niet,  of  slechts  op 
den  trek,  of  toevallig  in  de  op  gelijke  breedte  gelegene  weste- 
lijke gedeelten  van  ons  w^erelddeel  komen:  onder  deze  behooren 
b.  V.  de  Sakervalk,  de  Eoodpootige  Yalk,  de  Keizer- Arend , 
[Aquila  heliaca)^  de  Witrug-Specht,  de  Scharrelaar,  de  Beutel- 
mees,  de  Bonte  Kraai,  de  Eose-Spreeuw,  de  Eivier-Eietzanger , 
de  Sperwer-Grasmusch  , de  Groote  Nachtegaal,  de  Kleine  Vliegen- 
vanger, de  Eoode  Musch  [Fringilla  erythrind) , de  Witte  Eeiger, 
de  Zwarte  Ooijevaar,  de  Ibis,  de  Kraan,  de  Kleine  Aalschol- 
ver, de  Pellekaan  enz.  Daarentegen  zijn  de  meeste  soorten  van 
het  gematigde  westelijke  Europa  ook  eigen  aan  het  gelijke  ooste- 
lijke gedeelte,  en  de  laatstgenoemde  streken  zijn  derhalve  in 
het  algemeen  rijker  aan  soorten  dan  de  eerstgenoemde.  Neder- 
land biedt  verscheidene  bijzonderheden  aan,  die,  behalve  uit  zijne 
ligging,  ten  opzigte  der  lengte  en  breedte,  voornamelijk  daar- 
uit voortvloeijen,  dat  dit  rijk  een  kustland  is;  dat  zijne  kus- 
ten, naar  het  westen  en  noorden  gerigt,  onophoudelijk  bloot- 

2* 


XX 


INLEIDING. 


gesteld  zijn  aan  de  inwerking  van  vocht  aanbrengende  zeeën , ja 
zelfs  den  gedurigen  invloed  van  den  Atlantischen  Oceaan  onder- 
vinden, waardoor  zijn  klimaat  meer  aan  dat  der  eilanden  dan 
dat  der  vaste  landen  nadert,  of,  in  andere  woorden,  meer  vochtig 
dan  droog  is  en  er  geene  uitersten  in  hitte  en  koude  plaats 
hebben ; dat  de  zee  aan  verscheidene  punten  met  groote  boezems 
in  het  land  dringt ; dat  het  rijk , door  aanzienlijke  rivieren  door- 
stroomd',  welke  hier  haren  weg  in  zee  nemen,  gedeeltelijk 
een  uitgebreid,  in  eilanden  verdeeld  delta  vormt;  dat  het  land 
zelve,  langs  zijne  kusthelft  zeer  laag  is,  eene  menigte  meren, 
plassen  en  moerassige  plaatsen  bevat,  overal  van  kanalen  en 
slooten  doorsneden  is,  en  gedeeltelijk  door  kunst  tot  weilan- 
den veranderd  werd;  dat  het  daarentegen  langs  beide  zoomen 
van  dit  lage  gedeelte,  drooge  gronden  bevat,  die,  onderling 
verschillend  van  aard,  zich  voornamelijk  voordoen;  langs  den 
zeezoom  als  barre,  aan  de  binnenzijde  somtijds  met  hout  be- 
groeide zandheuvels  (de  duingronden) , langs  den  landzoom  als 
uitgestrektcj  vlakke  of  een  weinig  heuvelachtige  heidevelden  , 
op  welke  aan  vele  plaatsen  met  bosch  bedekte  en  nog  hoogere 
gronden  volgen.  Aan  deze  oorzaken  en  vooral  aan  de  groote 
verscheidenheid  in  de  natuurlijke  gesteldheid  van  de  verschillende 
streken  van  ons  klein  rijk  is  het  toe  te  schrijven , dat  de  reiziger  , 
die,  landwaarts  komende,  Nederland  in  zijtie  breedte  doortrekt , 
op  deze  geringe  uitgestrektheid  eene  zeer  groote  verscheidenheid 
van  vogels  waarneemt,  en  vooral  ook  getroffen  wordt,  niet  zoo- 
zeer door  de  aanwezigheid  van  een  buitengewoon  getal  van  soor- 
ten , als  door  de  menigte  der  individus , die  er  van  vele  soorten , 
vooral  uit  de  afdeelingen  der  stelt-  en  watervogels,  bij  elkander 
aangetroffen  worden. 

Alvorens  echter  in  nadere  bijzonderheden  te  treden  omtrent 
de  verspreiding  der  vogels  in  de  verschillende  streken  van  ons 
land,  willen  wij  vooraf  eenige  opgaven  doen  omtrent  het  getal 
der  in  Nederland  waargenomene  soorten  van  vogels  en  hunne 
onderlinge  verhouding  als  broedvogels,  standvogels,  zwerfvo- 


INLEIDING. 


XXI 


gels,  trekvogels,  en  zulke,  die  slechts  als  toevallig  verdwaalde 
verschijnen,  i) 


LIJST  DER  VOGELS,  WELKE  IN  NEDERLAND 
BROEDEN. 

1.  De  Boomvalk,  Falco  subhuteo,^)  broedt  in  de  meeste  streken  van  ons 
Rijk , in  bosscben , maar  vrij  schaars. 

2.  De  Torenvalk,  Falco  tinnunculus ^ nestelt  in  het  geheele  rijk , in  boschjes, 
op  bouwvallen  en  op  torens.  Is  de  gemeenste  roofvogel  van  ons  land. 

3.  De  Havik,  Astur  palumbarius , nestelt  in  kleinen  getale  in  de  bosschenvan 
Gelderland. 

4.  De  Sperwer,  Asturnisus , broedt  enkel  in  de  bosschen  van  Gelderland  en 
Noord-Brabant. 

5.  De  blaauwe  Kuikendief,  Circus  cyaneus , broedt  zeer  enkel  in  Noord- 
Brabant,  Gelderland  en  Drenthe. 

6.  De  graauwe  Kuikendief,  Circus  cinerascens , nestelt  zeer  algemeen  in 
onze  duinstreken. 

7.  De  bruine  Kuikendief,  Circus  rufus,  broedt  algemeen  aan  moerassige 
plaatsen  en  aan  de  met  riet  begroeide  oevers  der  meren  en  plassen. 

8.  De  Visch-arend,  Fandion  halia'étus , broedt  zeer  enkel  in  bosschen  van 
waterrijke  streken. 

9.  De  Buizerd,  Buteo  vuig  ar  is , broedt  in  zeer  kleinen  getale  in  de  groote 
bosschen  van  Gelderland  en  Noord-Brabant. 

10.  De  Wesp  en  dief,  Pernis  apivorus , broedt  in  Noord-Brabant,  waarschijn- 
lijk ook  in  Gelderland  en  enkel  in  het  hout  langs  den  duinkant. 

11.  De  Kerkuil,  Sirix  flammea , broedt  in  het  geheele  land  onder  de  daken 
van  gebouwen,  vooral  torens,  en  in  bouwvallen. 

12.  De  Bosch  uil,  Strix  aluco , nestelt  in  de  bosschen  van  Gelderland. 

13.  De  Steenuil,  Slrix  noctua,  broedt  op  het  platteland,  waar  hoornen  staan , 
hier  en  daar  door  het  geheele  rijk. 

14.  De  Ransuil,  Otus  vuig  ar  is , nestelt  in  de  bosschen  van  Gelderland  en 
Noord-Brabant. 

1)  Bij  diergelijke  statistieke  opgaven  moet  men  intusschen  in  het  oog  houden, 
dat  zij  , uit  den  aard  der  zaak  en  om  de  gedurige  veranderingen  die  zij  door  ver- 
dere waarnemingen  ondergaan,  in  vele  gevallen  slechts eene aannaderende , ofschoon 
de  volstrekte  juistheid  zooveel  mogelijk  nabij  komende,  waarde  kunnen  hebben. 

2)  Er  zijn  ook  redenen  om  te  vooronderstellen,  dat  het  Smelleken,  Falco 
aesaton,  in  enkele  gevallen  op  de  uitgestrekte  heidevelden  in  Gelderland  broedt. 


XXII 


INLEIDING. 


15.  De  Velduil,  Otus  hrachyoius , broedt  in  enkele  gevallen  op  onze  weilanden. 

16.  De  zwarte  Specht,  Ficus  martius , broedt  zeer  enkel  in  de  bosschen  van 
Gelderland  en  de  duitsche  grens. 

17.  De  groene  Specbt,  Ficus  viridis , broedt  in  onze  bosschen,  maar  slechts 
zeer  enkel  in  de  kustprovinciën. 

18.  DekleinegroeneSpecht,  Ficus  canus,  zeer  enkel  in  de  Gelderscbe  bosschen 
bij  de  duitsche  grens  en  ook  in  die  van  Noord-Brabant  broedend  waargenomen. 

19.  De  bonte  Specht,  Ficus  major,  broedt  in  onze  bosschen,  maar  niet  in 
het  lage  land,  en  slechts  zelden  in  het  hout  langs  den  duinkant. 

20.  De  middelste  bonte  Specht,  Ficus  medius , in  Gelderland,  nabij  de 
duitsche  grens  broedende  waargenomen. 

21.  De  kleine  bonte  Specht,  Ficus  minor,  broedt  in  Gelderland,  Noord- 
Brabant  en  Groningen. 

22.  De  Draaihals,  lynx  torquilla,  broedt  op  het  platte  land,  maar  niet  in 
de  lage  streken  en  slechts  in  zeer  kleinen  getale  langs  den  duinkant. 

23.  De  Koekoek,  Cuculus  canorus,  in  den  zomer  overal  in  ons  rijk  waar 
hout  staat. 

24.  De  Boerenzwaluw,  Hirundo  rustica , broedt  in  ons  geheele  rijk  in 
woningen  op  het  platte  land,  of  in  gebouwen  aan  den  buitenkant  der  steden. 

25.  De  Huiszwaluw,  Hirundo  urbica , broedt  overal  in  de  dorpen  en  de 
buitengebouwen. 

26.  De  Oeverzwaluw,  Hirtmdo  rij)aria , nestelt  gezellig  in  het  geheele  rijk, 
aan  plaatsen,  waar  de  grond  los  en  sterk  hellende  is,  b.  v.  aan  steile  duin- 
wanden, aan  de  kanten  der  dijken,  en  zelfs  in  groote  aschhoopen. 

27.  De  Gierzwaluw,  Cypselus  apus , broedt  algemeen  in  ons  land,  in  de 
spleten  en  gaten  van  muren  en  onder  de  daken  van  groote  gebouwen. 

28.  De  Nachtzwaluw,  Caprimnlgus  europaeus  , broedt,  ofschoon  niet  talrijk, 
op  opene  plaatsen  in  de  bosschen,  vooral  sparrebosschen  in  alle  drooge 
streken  van  ons  land. 

29.  HetBoomkruipertje,  Certhia  familiaris , broedt  in  het  geheele  rijk 
waar  boomen  zijn  , zelfs  in  de  tuinen  of  de  boomen  langs  de  grachten  der  steden. 

30.  De  Boom  klever,  Siita  caesia , nestelt  in  de  bosschen  van^  Gelderland. 

31.  DeWinterkoning,  Troglodytes  europaeus , broedt  overal  in  ons  geheele  rijk. 

32.  De  Watersp  reeuw,  Cinclus  aquaiicus , nestelt  hier  en  daar,  maar  zeer 
schaars,  aan  de  oevers  der  beken,  meren,  plassen  of  slooten,  of  aan  het 
duinwater. 

33.  De  Zwartkop,  Sylvia  atricapilla , broedt  in  de  bosschen  der  grensprovin- 
ciën, soms  ook  in  die  langs  den  duinkant. 

34.  De  Tuinfluiter,  Sylvia  hortensis , nestelt  algemeen  in  ons  land  , in  boschjes 
en  buitentuinen. 

35.  De  Grasmusch,  Sylvia  cinerea,  broedt  overal  in  ons  land  in  doorn-  en 
andere  struiken. 


INLEIDING. 


XXIII 


36.  De  Braamsluiper,  Sylvia  curruea overal  in  ons  rijk  in  boschjes 
en  tuinen,  zelfs  iu  de  steden, 

37.  De  Fluiter,  Pkylloscopus  sibilairix , broedt  op  drooge  gronden  in  onze 
beuken-  en  sparrenbosscben , in  kleinen  getale  in  de  kustprovinciën. 

38.  De  Fitis,  Phylloscopus  trochilus , nestelt  overal  in  ons  land  in  boschjes, 
vooral  waar  berken  staan. 

39.  De  Tjif-tjaf,  Phylloscopus  rufus,  broedt  overal  in  ons  rijk  in  boschjes 
en  zelfs  in  groote  stadstuinen. 

40.  De  Spotvogel,  P hyllopneuste  hypolais,  nestelt  in  bet  geheele  land  in 
boschjes  en  zelfs  in  de  stadstuinen. 

41.  De  Karekiet,  Calamoherpe  iurdina,  nestelt  in  bet  riet  aan  de  oevers 
van  meren  en  plassen. 

42.  De  kleine  Karekiet,  Calamoherpe  arandinacea,  nestelt  aan  dezelfde 
plaatsen  als  de  Karekiet,  maar  ook  aan  de  rietkanten  van  wateringen  en  is 
veel  algemeener. 

43.  De  Boscbrietzanger,  Calamoherpe  palustris , nog  algemeener  dan  de 
kleine  Karekiet,  en  overal  langs  de  waterkanten  in  bet  bout  nestelende. 

44.  De  Rietzanger,  Calamoherpe  phragmitis , nestelt  vrij  algemeen,  maar 
slechts  op  bepaalde  plaatsen,  in  kruiden  of  struiken  langs  de  kanten  der 
slooten , wateringen  of  plassen. 

45.  De  Sprinkbaan-Rietzanger,  Calamoherpe  locustella , broedt  hier  en 
daar  in  struiken  of  het  hout  iu  de  duinen  of  langs  den  tuinkant. 

46.  De  Snor,  Calamoherpe  luscinoides , nestelt  in  de  rietkanten  der  plassen 
langs  de  Beneden-lVIaas. 

47.  De  Nachtegaal,  Lnscinia  luscinia , broedt  in  boschjes,  in  het  hakhout, 
zelfs  in  buitentuinen  door  het  geheele  land. 

48.  Het  gekraagde  Roodstaartje,  Luscinia  phoenicura,  nestelt  in  het 
geheele  land  in  boschjes  en  tuinen,  vooral  in  de  nabijheid  der  gebouwen, 
zelfs  in  de  stadstuinen. 

49.  Het  zwarte  Roodstaartje,  Luscinia  ihytis , broedt  in  de  grenssteden. 

50.  Het  Roodborstje,  Luscinia  rubecula,  broedt  in  het  geheele  rijk  in  boschjes 
en  zelfs  in  buitentuinen. 

51.  Het  Blaauwborstje,  Lucinia  suecica,  zeer  enkel  en  slechts  in  Groningen 
en  bij  Haarlem  broedende  waargenomen. 

52.  De  Tapuit,  Saxicola  oenanihe , nestelt  overal  op  opene , drooge  plaatsen , zoo 
als  de  duinen , de  heidevelden  , vooral  op  plaatsen , waar  hoopen  steenen  liggen. 

53.  De  blonde  Tapuit,  Saxicola  stapazina , eenige  malen  in  den  zomer  in 
de  duinpannen  waargenomen. 

54.  Het  Paapje,  Saxicola  rubefra,  broedt  algemeen  aan  drooge , met  laag  hout , 
heide  en  kruiden  begroeide  plaatsen,  vooral  langs  den  duinkant. 

55.  De  Roodborst-tapuit,  Saxicola  rubicola,  broedt  in  Groningen,  in  Gel- 
derland langs  de  grensstreken,  en  in  de  duinpannetjes. 


XXIV 


INLEIDING. 


56.  De  groote  Pieper,  Aydhus  Richardii,  schijnt,  ofschoon  zeer  zelden,  op 
onze  duinen  te  broeden. 

57.  De  Duinpieper,  Jnthus  cawpesfris ^ nestelt  hier  en  daar  in  onze  duinen. 

58.  De  Graspieper,  Anthus  pratensis,  zeer  gemeen  in  ons  geheele  rijk , zoowel 
op  de  vochtige  weilanden  als  op  de  heide  en  drooge  duinen  nestelend. 

59.  De  Boompieper,  Anthus  arboreus,  hroedt  in  opene  hoschjes  op  drooge 
gronden,  b.  v.  in  de  grensprovinciën  en  langs  den  duinkant. 

60.  De  gele  Kwikstaart,  Moiacilla  jlava,  op  moerassige  plaatsen  en  lage 
weilanden  , vooral  langs  de  waterkanten  algemeen  nestelend. 

61.  De  witte  Kwikstaart,  MotacïUa  alba,  overal,  vooral  in  de  nabijheid 
van  het  water,  zelfs  in  de  steden  op  de  plaatsen  van  gebouwen  nestelend. 

62.  De  groote  gele  Kwikstaart,  Motacilla  sulphurea,  in  Gelderland  langs 
de  duitsche  grens  broedend. 

63.  De  zwarte  Lijster,  Turdus  merula,  broedt  overal  waar  zich  geboomte 
bevindt,  zelfs  in  de  stadstuinen. 

64.  De  Beflijster,  Tardus  iorquatus,  zeer  enkel  in  bosschen  broedende  aan- 
getroffen. 

65.  De  groote  Lijster,  Turdus  viscivorus,  van  tijd  tot  tijd  broedende  in  de 
provincie  Groningen  w'aargenomen. 

66.  De  Kramsvogel,  Turdus  pilaris , enkel  in  Groningen  broedend. 

67.  De  Zanglijster,  Turdus  musicus,  vrij  algemeen  in  ons  land  broedend. 

68.  De  Koperwiek,  Turdus  ïliacus , zeer  enkel  in  Groningen  nestelend  waar- 
genomen. 

69.  De  'Wielewaal,  Oriolus  galhula,  overal  broedend,  waar  bout  en  hooge 
hoornen  staan,  zelfs  in  groote  tuinen  langs  den  buitenkant  der  steden. 

70.  De  graauwe  Vliegenvanger,  Muscicapa  grisola , overal  in  het  gebeele 
rijk  broedend. 

71.  De  witgehalsde  Vliegenvanger,  Muscicapa  collaris , nestelende  in 
een  stadstuin  te  Amsterdam  en  in  den  Hortus  te  Groningen  waargenomen. 

72.  De  Klapekster,  Lanius  excubitor , nestelt  in  de  grensprovinciën. 

73.  De  Roodkoppige  Klaauwier,  Lanius  enkel  in  Noord -Brabant  en 

Gelderland  broedend. 

74.  De  graauwe  Klaauwier,  Lanius  collurio , nestelt  in  drooge  streken , in 
de  grensprovinciën  en  langs  den  duinkant. 

75.  De  Bastaard-Nachtegaal,  Accent  or  modularis  ,'hxoBi.t  overal  in  bosch- 
jes,  heggen  en  zelfs  in  de  stadstuinen. 

76.  Het  Goudhaantje,  Regulus  crisiatus,  nestelt  enkel  in  de  sparrebosscben 
van  de  grensprovinciën. 

77.  De  Koolmees,  Parus  major,  broedt  vrij  algemeen  in  ons  land,  maar  tame- 
lijk schaars  in  de  kustprovinciën. 

78.  De  Pimpel,  Parus  coeruleus , nestelt  in  het  geheele  rijk,  waar  geboomte 
staat,  zelfs  in  onze  stadstuinen. 


INLEIDING. 


XXV 


79.  De  zwarte  Mees,  Farus  ater , in  de  sparrebooraen  van  Gelderland  nestelend 
aangetroffen.  In  den  broedtijd  ook  in  de  bosschen  langs  den  tuinkant  gezien. 

80.  De  Kuifmees,  Farus  cristatus , in  Gelderland  en  op  eenige  plaatsen  in 
Groningen  nestelend. 

81.  De  Zwartkop-mees,  Parus  palustris , nestelt  overal  hier  te  lande,  maar 
veel  minder  algemeen  dan  de  Pimpel. 

82.  De  Staartmees,  Parus  caudatus , broedt  overal  in  ons  land,  waar  hoo- 
rnen staan. 

83.  Het  Baardmannetje,  Farus  hiarmicus , nestelt  aan  de  plassen  langs  den 
regter  oever  der  Beneden-Maas. 

84.  De  Ijsvogel,  Alcedo  ispida , broedt  hier  en  daar,  door  het  geheele  rijk, 
aan  de  oevers  der  zoete  wateren. 

85.  De  Kaaf,  Corvus  corax , nestelt  in  kleinen  getale  in  de  bosschen  van  ons 
geheele  rijk. 

86.  De  Kraai,  Corvus  corone , broedt  overal,  waar  geboomte  staat;  in  de 
zeeduinen  echter  op  den  grond. 

87.  De  Eoek,  Corvns  frugilegus,  broedt  hier  en  daar  gezellig  op  hoornen, 
zelfs  die  onzer  steden. 

88.  De  Kaauw,  Corvus  monedula  , nestelt  in  het  geheele  rijk,  op  gebouwen, 
bouwvallen,  in  schoorsteenen  en  ook  in  holle  hoornen. 

89.  De  Ekster,  Pica  varia,  nestelt  overal  waar  hout  staat;  in  duin,  zelfs  in 
de  zoogenaamde  Kattendoornen. 

90.  De  Vlaamsche  Gaai,  Garrulus  glandarius , broedt  in  de  bosschen  en 
groote  buitenduinen  van  het  geheele  land. 

91.  De  Hop,  JJpupa  epops , broedt  in  kleinen  getale  hier  en  daar,  vooral 
in  Noord-Brabant  en  Gelderland,  thans  zeer  zelden  in  de  provinciën 
Holland. 

92. -  De  Spreeuw,  Sturnus  vulgaris , broedt  in  het  geheele  land,  vooral  in  de 

woningen  van  steden  en  dorpen. 

93.  De  Leeuwerik,  Alauda  arvensis , in  het  geheele  rijk,  zoowel  op  wei- 
landen, de  heide,  als  de  duinen  broedend. 

94.  De  Kuifleeuwerik,  Alauda  , broedt  aan  zandige,  opene  plaatsen , 

in  de  nabijheid  der  woningen  en  wegen:  in  Gelderland  aan  sommige  plaatsen 
op  de  heide  en  langs  de  groote  wegen  door  het  zeeduin. 

95.  De  Graauwe  Gors,  Emberiza  miliaria,  in  de  noordelijke  provinciën 
nestelend  aangetroffen. 

96.  De  Geelgors,  Emheriza  citrinrlla , door  het  geheele  rijk,  waar  hout  en 
struiken  staan,  broedend. 

97.  De  Rietgors,  Emheriza  schoeniclus , nestelt  algemeen  aan  de  met  riet, 
kruiden  of  struiken  begroeide  oevers  van  moerassen,  meren  of  wateringen. 

98.  De  Huismusch,  Fringilla  domestica , nestelt  overal  menigvuldig  door  het 
geheele  rijk  in  en  bij  de  menschelijke  wmningen. 


XXVI 


INLEIDING. 


99.  De  Eingmusch,  Fringilla  montana , nestelt  menigvuldig  in  en  bij  de 
dorpen  en  ook  langs  den  buitenkant  der  steden. 

100.  De  Groenling,  Fringilla  c kloris , nestelt  overal  waar  boomen  staan, 
zelfs  in  de  stadstuinen. 

101.  De  Vink,  Fringilla  coelebs , nestelt  algemeen  in  de  grensprovinciën,  in 
de  kustprovinciën  enkel. 

102.  De  Distelvink,  Fringilla  carduelis , nestelt  aan  vele  plaatsen  van  het 
rijk,  vooral  waar  populieren  staan. 

103.  Het  Sijsje,  Fringilla  spinus , enkele  reizen  in  Gelderland  broedende 
opgemerkt. 

104.  HetKneutje,  Fringilla  cannahina , broedt  op  drooge,  met  struiken  begroeide 
streken:  in  Gelderland,  Noord- Brabant , en  in  de  duinpannen  en  duinkanten. 

105.  De  Appelvink,  Coccothraustes  vuig  arts , broedt  in  Gelderland , zeer  enkel 
waarschijnlijk  ook  in  de  bosschen  langs  den  duinkant. 

106.  De  Goudvink,  Pgrrkula  vulgaris,  enkele  malen  in  Gelderland  broedende 
waargenomen. 

107.  De  Patrijs,  Ferdix  cinerea,  nestelt  overal  in  het  geheele  rijk.* 

108.  De  Kwartel,  Ferdix  coturnix , broedt,  ofschoon  niet  menigvuldig,  door 
het  geheele  rijk,  in  graanvelden  en  het  hooiland. 

109.  Het  Korhoen,  Tetrao  tetrix , nestelt  op  de  heidegronden  in  Overijssel, 
Drenthe  en  Groningen. 

110.  De  Woudduif,  Columha  palumbus , nestelt  overal,  waar  boomen  staan, 
in  de  provinciën  Holland  zelfs  menigvuldig  op  de  boomen  der  cingels  en 
grachten  van  de  steden. 

111.  De  kleine  Boschduif,  Columba  oenas , zeer  enkel  in  Gelderland  en 
Noord-Brabant  nestelend  aangetroffen. 

112.  De  Tortelduif,  Colwnba  turf  ur , even  menigvuldig  en  op  dezelfde  plaatsen 
nestelend  als  de  Woudduif. 

113.  De  blaauwe  Eeiger,  Ardea  cinerea,  nestelt  in  bosschen,  hetzij  op  de 
heide , hetzij  in  de  lage  streken  van  het  land. 

114.  De  Purperreiger,  Ardea  purpurea , nestelt  in  moerassige  streken, 
overal  langs  de  oevers  van  meren. 

115.  De  Kwak,  Ardea  nycticorax , nestelt  op  de  groote  plassen  langs  den 
linker  oever  der  Beneden-Maas. 

116.  De  Roerdomp,  Ardea  stellaris , broedt  in  het  riet  van  meren  en  moe- 
rassige plaatsen. 

117.  Het  Woudaapje,  Ardea  minuta , nestelt  aan  de  rietkanten  van  plassen, 
moerassen  en  rivieren. 

118.  De  Lepelaar,  Flafalea  leueorodia , nestelt  aan  de  waterrijke  streken  der 
Beneden-Maas. 

119.  De  Ooijevaar,  Ciconia  alba,  nestelt  overal  in  lage,  waterrijke  streken. 

120.  De  Griel,  Oedicnemus  crepitans , nestelt  in  onze  duinen. 


INLEIDING. 


XXVII 


121.  De  Goud-Plevier,  Charadrius  pluvialis,  broedt  hier  eu  daar  op  onze 
heidevelden. 

122.  De  Morinel-Plevier,  Charadrius  morinellus , enkele  malen  op  onze 
duingrondeu  broedende  waargenomen. 

123.  De  Strand-Plevier,  Charadrius  eantianus , enkele  malen  aan  den 
hoek  van  Holland  broedende  waargenomen. 

124.  De  Kieviet,  Vanellus  cristatus,  broedt  overal  en  in  menigte  op  onze 
lage  weilanden  en  aan  moerassige  plaatsen  in  de  heide. 

125.  De  Scholekster,  Eaemaiopus  ostralegus , nestelt  op  de  duingronden, 
langs  onze  geheele  kust. 

126.  De  Houtsnip,  Scolopax  rusticula , enkele  paren  broeden  hier  en  daar 
in  onze  bosschen. 

127.  De  Poelsnip,  Scolopax  major,  in  de  moerassen  van  de  Peel  broedende 
waargenomen. 

128.  De  Watersnip,  broedt  menigvuldig  in  Noord-Brabant 

en  Groningen:  in  kleinen  getale  in  de  provinciën  Holland. 

129.  Het  Bokje,  Scolopax  gallinula , enkel  in  Groningen  broedende  waar- 
genomen. 

130.  De  Grutto,  Limosa  aegocephala,  in  menigte  aan  vele  plaatsen  op  de 
lage  weilanden  van  ons  land  broedende. 

131.  De  Rosse  Grutto,  Limosa  rufa,  aan  den  hoek  van  Holland  enkel 
broedende  waargenomen. 

132.  De  kleine  bonte  Strandlooper,  Tringa  cinclus  minor,  enkel  aan 
den  hoek  van  Holland  broedend  aangetroffen. 

133.  De  Kemphaan,  Tringa  pugnax,  broedt  op  lage  weilanden,  maar  op 
nog  naauM’^er  bepaalde  plaatsen  dan  de  Grutto. 

134.  De  Oeverlooper,  Actitis  hypoleucus , nestelt  aan  de  steenige  en  zandige 
oevers  van  onze  meren  en  rivieren. 

135.  De  Tureluur,  Totanus  calidris , nestelt  nagenoeg  even  algemeen  en 
op  dezelfde  plaatsen  als  de  Kiewiet. 

136.  De  Boschruiter,  Totanus  glareola , nestelt  op  veengronden  en  moeras- 
sige plaatsen  op  de  heide. 

137.  De  Wulp,  Numenius  arquata , broedt  in  ons  land  op  drooge  gronden  in 
duinen  en  op  de  heide. 

138.  De  Kluit,  Tdecurvir ostra  avocetta , broedt  langs  de  kust  bij  de  monden 
der  wateren:  b.  v.  in  Zeeland , den  hoek  van  Holland,  op  Texel  en  Wieringen. 

139.  De  Meerkoet,  Fulica  atra , broedt  op  onze  meren  en  plassen. 

140.  Het  Waterhoentje,  Gallinula  chloropus  overal  waar  riet  groeit. 

141.  Het  Porceleinhoentje,  Gallinula  porzana , broedt  enkel  aan  de  met 
riet  begroeide  oevers  der  meren  en  plassen  langs  de  Beneden-Maas. 

142.  Het  kleinste  Waterhoen,  Gallinula  Baillonii,  bij  ’s  Hertogenbosch 
broedende  aangetroffen. 


XXVIII 


INLEIDING. 


143.  De  Kwartelkoning,  Crex  pr  aten  sis , nestelt  door  het  geheele  rijk  in 
het  hooiland,  in  graanvelden  en  zelfs  op  de  heide  in  het  kreupelbosch. 

144.  De  Fuut,  Podieeps  cristatus , nestelt  overal  op  onze  nieren. 

145.  De  Eoodhalsfuut,  Podiceps  rulricollis , enkel  op  onze  meren  en  plas- 
sen broedende. 

146.  De  Dodaars,  Podiceps  minor  ^ broedt  aan  de  met  riet  begroeide  oevers 
van  meren , plassen  en  rivieren. 

147.  De  wilde  Eend,  Anas  bochas , broedt  in  ons  geheele  land  in  de  nabij- 
heid van  het  water,  zelfs  aan  de  slootkanten. 

148.  De  'Slobeend,  Anas  clypeata,  nestelt  vrij  algemeen  op  onze  zoete 
wateren. 

149.  De  Wintertaling,  Anas  crecca,  zoo  als  de  voorgaande. 

150.  De  Zoraertaling,  Anas  querquedula^  hier  te  lande  in  veel  kleineren 
getale , maar  op  dezelfde  plaatsen  broedende  als  de  voorgaande. 

151.  De  Smient,  Anas  penelope , enkele  malen  broedende  op  onze  zoete  wate- 
ren waargenomen. 

152.  De  Krakeend,  Anas  strepera,  broedt  in  kleinen  getale  op  onze  wateren. 

153.  De  Pijlstaart,  Anas  acuia  , broedt  meer  algemeen  op  ooze  wateren  dan 
de  beide  voorgaande. 

154.  De  Bergeend,  Anas  iadorna , nestelt  op  verscheidene  plaatsen  in  de 
duinen  langs  onze  kust. 

155.  De  Aalscholver,  Phalacrocorax  carbo , nestelt  bij  ons  aan  de  oevers 
van  meren  en  plassen. 

156.  De  Mantelmeeuw,  Larus  marinus , broedt  enkel  op  onze  zeeduinen. 

157.  De  Zilvermeeuw,  Larus  argentatus , enkel  op  de  duinen,  in  groote 
menigte  gezellig  op  Rottum  broedende. 

158.  De  kleine  Zeemeeuw,  Larus  canus , broedt  enkel  op  onze  duinen. 

159.  De  Kokmeeuw,  Larus  ridibundus , broedt  op  moerassige  plaatsen  in 
poelen,  plassen  en  meren. 

160.  De  Dwerg  meeuw,  Larus  minutus , enkele  paren  aan  den  hoek  van 
Holland  broedende  waargenomen,  ook  somtijds  in  kleine  vlugten  op  den 
trek  langs  onze  kust. 

161.  Het  Vischdiefje,  Sterna  hirundo , broedt  op  lage  weilanden,  aan  moe- 
rassige plaatsen  en  ook  in  de  duinen. 

162.  De  Dwerg-Stern,  Sterna  minuia,  broedt  op  groote  zandbanken  aan 
onze  kust. 

163.  De  groote  Stern,  Sterna  canliaca,  nestelt  gezellig  in  menigte  op  onze 
kusteilanden  en  langs  de  duinen  in  Zeeland. 

164.  De  zwarte  Stern,  Sterna  nigra,  nestelt  op  moerassige  plaatsen  aan 
meren  en  plassen. 


INLEIDING. 


XXIX 


Van  deze  in  Nederland  broedend  aangetroffene  vogels,  zijn 
de  volgende  standvogels : 


1.  De  Kerkuil,  Sirix  flammea. 

2.  De  Winterkoning,  Troglody- 
tes  europaeus. 

3.  De  Waterspreeuw,  Cinclus 
aqualicus , bij  zware  vorst  aan 
wellen. 

4.  De  zwarte  Lijster,  Turdus 
merula,  in  koude  winters  gedeeltelijk 
verhuizend. 

5.  De  Raaf,  Corvus  corax. 

6.  De  Kraai,  üorous  corone. 

7.  De  Kaauw,  Corvus  monedula. 

8.  De  Ekster,  Pica  varia. 

9.  DeVlaarasche  Gaai,  Garrulus 
(jlandarins. 


10.  De  Geelgors,  Emberiza  citri- 
nella,  echter  veelal  ook  zwervend. 

11.  De  Huismusch,  Fringilla  do- 
niestica. 

12.  De  Ringmusch  , mon- 

tana. 

13.  De  Patrijs,  Perdix  cinerea. 

14.  Het  Korhoen,  Telrao  ietrix. 

15.  De  Mantelmeeuw,  Larus  ma- 
rinus. 

16.  De  Zilvermeeuw,  Larus  ar- 
gentaius. 

17.  De  kleine  Zeemeeuw,  Larus 
canus. 


De  volgende  der  in  ons  land  broedende  vogelsoorten  zwerven 
naar  den  broedtijd  min  of  meer  in  het  rond. 


1.  De  Havik,  Asiur  palumbarius. 

2.  De  Sperwer,  Astur  nisus. 

3.  De  Vischarend,  Pandion  ha- 
liaétus . 

4.  De  Boschuil,  Strix  aluco. 

5.  De  Steenuil,  Sirix  noctua. 

6.  De  Ransuil,  Otus  vulgaris. 

7.  De  Veld  uil,  Otus  brachyotus. 

8.  De  zwarte  Specht  Pieus  mar- 
iius.  ‘) 

9.  De  groene  Specht,  Picus  vi- 
ridis. 

10.  De  kleine  groene  Specht, 
Picus  canus. 

11.  De  bonte  Specht,  Picus  major. 

12.  De  middelste  bonte  Specht, 
Picus  medius. 


13.  De  kleine  bonte  Specht, Pi- 
cus  minor. 

14.  Het  Boomkruipertj  e , 
familiaris . 

15.  De  Boomklever,  Sitta  caesia. 

16.  De  Klapekster,  Lanius  ex- 
cubitor. 

17.  Het  Goudhaantje,  Regulus 
cristatus. 

18.  De  Koolmees,  Parus  major. 

19.  De  Pimpel,  Parus  coeruleus. 

20.  De  zwarte  Mees,  Parus  at  er. 

21.  De  Kuif  mees.  Parus  cristatus. 

22.  De  Zwartkopmees,  Parus pa- 
lustris. 

23.  De  Staartmees,  Parus  eau- 
datus. 


1)  Men  kan  intusschen  de  Spechten  even  goed  als  standvogels  beschouwen,  die 
echter  veelal  in  het  gure  jaargetijde  rondzwerven. 


XXX 


INLEIDING. 


24.  De  Ijsvogel,  Alcedo  ispida. 

25.  De  Roek,  Corvus  frugilegus. 

26.  De  Kuifleeuwerik,  Alauda 
cristaia. 


27.  De  Woudduif,  Columha  pa- 
lumbus. 

28.  De  k.2i\ic\io\v QT,  Phalacrocorax 
carbo. 


De  volgende  der  bij  ons  broedende  vogelsoorten  verhuizen 
geheel  of  grootendeels  naar  warmere  landen. 

1.  De  Boomvalk,  Falco  subbuteo , vau  het  na-  tot  het  voorjaar  afwezig. 

2.  De  Torenvalk,  Falco  tinnunculus , als  de  voorgaande;  hier  en  daar  over- 
winteren echter  enkele  voorwerpen. 

3.  De  blaauwe  Kuikendief,  Circus  cyaneus,  als  de  Boomvalk. 

4.  De  graauwe  Kuikendief,  Circus  cinerascens , als  de  voorgaande. 

5.  De  bruine  Kuikendief,  Circus  rufus , als  de  voorgaande. 

6.  De  Buizerd,  Buteo  vulgaris,  in  het  gure  jaargetijde  afwezig,  behalve 
enkele  overwinterende  voorwerpen. 

7.  De  Wespendief,  Pernis  apivorus , van  het  najaar  tot  het  voorjaar  afwezig. 

8 De  Ransuil,  Olus  vulgaris,  is  trek-  maar  ook  zwerfvogel,  en  enkelen 

overwinteren  ook  hij  ons. 

9.  De  Draaihals,  lynx  torquilla,  van  het  najaar  tot  het  voorjaar  afwezig. 

10.  De  Koekoek,  Cuculus  canorus , zoo  als  de  voorgaande. 

11.  De  Boerenzwaluw,  Hirundo  rusiica , vertrekt  in  het  begin  van  October 
en  komt  na  den  vierden  April  terug. 

12.  De  Huis-Zwaluw,  Hirundo  urbica , vertrekt  in  September  en  komt 
tegen  Mei  terug. 

13.  De  Oever-Zwaluw,  Rirundo  riparia,  vertrekt  in  het  einde  van  Augustus 
en  komt  in  het  begin  van  Mei  terug. 

14.  De  Gier-Zwaluw,  Cypselus  apus , van  half  Augustus  tot  in  de  eerste 
helft  van  Mei  afwezig. 

15.  De  Nacht-Z  waluw  , Caprimulgus  europaeus 
tot  het  begin  van  Mei  afwezig. 

16.  De  Zwartkop,  Syloia  atricapilla , vertrekt  tegen  het  begin  van  October, 
en  keert  tegen  het  begin  van  Mei  terug. 

17.  De  Tuinfluiter,  Sylvia  horlensis , zoo  als  de  voorgaande. 

18.  De  Grasmusch,  Sylvia  cinerea , vertrekt  in  September  en  komt  half 
April  terug. 

19.  De  Braamsluiper  , Sylvia  curruca  , zoo  als  de  voorgaande. 

20.  De  Fluiter,  Phylloscopus  sibilatrix , van  September  tot  half  April 
afwezig. 

21.  De  Fitis,  Phylloscopus  irochilus , zoo  als  de  voorgaande. 

22.  De  Tjif-tjaf,  Phylloscopus  rufus,  van  October  tot  in  het  begin  van 
April  afwezig. 


INLEIDING. 


XXXI 


23.  De  Spotvogel,  Fhyllopneuüe  hypolais , vertrekt  tegen  September , en  keert 
half  Mei  terug. 

24.  De  Karekiet,  Calamoherpe  iurdina , van  het  einde  van  Augustus  tot 
het  begin  van  Mei  afwezig. 

£5.  De  kleine  Karekiet,  Calamoherpe  arundinacea , zoo  als  de  vorige. 

26.  De  Bosch- Rietzanger  , Calamoherpe  palusiris  ^ zoo  als  de  voorgaande. 

27.  De  Rietzanger,  Calamoherpe  phragmitis , zoo  als  de  vorige. 

28.  De  Sprinkhaan-Rietzanger,  Calamoherpe  locustella  , van  September 
tot  in  de  tweede  helft  van  April  afwezig. 

29.  De  Snor,  Calamoherpe  luscinoides , zoo  als  de  Karekiet. 

30.  De  Nachtegaal,  Luscinia  luscinia , vertrekt  in  September  en  keert  tegen 
het  midden  van  April  terug. 

31.  HetgekraagdeRoodstaartje,  Luscinia  phoenicura,  zoo  als  de  Nachtegaal. 

32.  De  Zwarte  Roodstaart,  Luscinia  thytls,  vertrekt  in  October  en  komt 
tegen  April  terug. 

33.  Het  Roodborstje,  Luscinia  rubecula,  zoo  als  de  vorige,  overwintert 
echter  ook  in  kleineren  of  grooteren  getale  in  ons  rijk. 

34.  Het  Blaauw  borst  je,  Luscinia  suecica,  van  October  tot  April  afwezig. 

35.  De  Tapuit,  Saxicola  oenanthe,  van  het  begin  van  October  tot  in  de 
eerste  helft  van  April  afwezig. 

36.  De  blonde  Tapuit,  Saxicola  stapazina,  als  de  voorgaande. 

37.  Het  Paapje,  Saxicola  ruhetra,  van  September  tot  Mei  afwezig. 

38.  De  Roodborst-tapuit,  , van  October  tot  April  afwezig. 

Wordt  echter  jaarlijks  in  kleine  familien , van  twee  tot  drie  stuk,  gedurende 
den  geheelen  winter  in  onze  duinstreken  aangetroffen. 

39.  De  groote  Pieper,  Anthus  Richardii , zoo  als  de  volgende. 

40.  De  Duinpieper,  Anihus  campeslris , van  het  einde  van  September  tot 
in  de  tweede  helft  van  April  afwezig. 

41.  De  Graspieper,  Anthus  pratensis,  van  November  tot  het  begin  van 
Maart  afwezig.  Somtijds  treft  men,  zelfs  aan  de  zeekust,  enkele  overblij- 
vers, in  den  winter  aan. 

42.  De  Boompieper,  Anthus  arboreus , van  het  begin  van  April  tot  in  Sep- 
tember in  ons  rijk. 

43.  De  gele  Kwikstaart,  Motacilla  flava , komt  half  xlpril  tot  ons,  en 
verhuist  in  September. 

44.  De  witte  Kwikstaart,  Moiacïlla  alba , verhuist  in  October  en  komt 
half  Maart  terug.  Aan  vele  plaatsen  ontmoet  men  intusschen  voorwerpen  , 
somtijds  twee,  drie  of  vier  bij  elkaar,  die  overwinteren. 

45.  De  groote  gele  Kwikstaart,  Motacilla  sulphurea,  verhuist  tegen 
November  en  komt  in  het  begin  van  Maart  terug.  Overwintert  ook  enkel, 
zoo  als  de  witte  Kwikstaart,  en  komt  alsdan  ook,  ofschoon  zeer  zelden  in 
de  kust-provincien , waar  hij  niet  broedt. 


XXXII 


INLEIDING. 


46.  D e B e f 1 ij  s t e r , Turdus  torquaius,  vertrekt  in  Octoker  en  komt  in  April  terug. 

47.  De  groote  Lijster,  Turdus  viscioorus , zoo  als  de  voorgaande. 

48.  De  Kramsvogel,  Turdus  pil  ar  is  ^ in  October  en  November  menigvuldig 
op  den  naj'aarstrek ; keert  in  April  terug.  Intusschen  overwinteren  ook  groote 
vlugten  op  onze  landerijen. 

49.  D e Za  n glij  s t e r , Turdus  musicus , trekt  tot  in  December,  keert  in  April  terug. 

50.  De  Koperwiek,  Turdus  iliacus , zoo  als  de  Zanglijster. 

51.  De  Wielewaal,  Oriolus  galhula^  bij  ons  van  het  begin  van  Mei  tot 
het  einde  van  Augustus. 

52.  De  graauwe  Vliegenvanger,  Muscicapa  grisola , vertrekt  tegen  Sep- 
tember en  komt  tegen  Mei  terug. 

53.  De  wit  gehalsde  Vliegenvanger,  Muscicapa  vertrekt  in  Sep- 

tember, komt  in  het  begin  van  Mei  terug. 

54.  De  roodkoppige  Klaauwier,  Lanius  rufus , verhuist  in  September, 
komt  in  April  terug. 

56.  De  graauwe  Klaauwier,  Lanius  collurio , als  de  vorige. 

55.  De  Bastaard-Nachtegaal,  Accentor  modularis , verhuist  in  October, 
komt  tegen  April  terug;  velen  overwinteren  echter. 

57.  Het  Baardmannetje,  Parus  biarmicus,  vertrekt  in  October,  komt  in 
April  terug. 

58.  De  Hop,  TJpupa  epops , in  ons  land  van  April  tot  September. 

59.  De  Spreeuw,  Sturnus  vulgaris , vertrekt  in  den  regel  laat  in  het  najaar, 
en  komt  in  Maart  terug,  velen  overwinteren  echter  hier  te  lande. 

60.  De  Leeuwerik,  Alauda  arvensis  , vertrekt  in  October  en  November  , komt 
in  Februarij  terug. 

61.  De  graauwe  Gors,  Emberiza  miliaria , vertrekt  in  October  en  November , 
komt  tegen  April  terug , ook  in  den  winter  somtijds  zwmrvende. 

62.  De  Kietgors,  Emberiza  schoeniclus , verhuist  in  October,  komt  in  het 
begin  van  April  terug. 

63.  De  Groenling,  Fringilla  chloris ,vex\.ï:eki  va  Ocioh&r , komt  in  April  terug. 

64.  De  Vink,  Pringilla  coelebs , vertrekt  in  October,  komt  tegen  April  terug, 
velen  overwinteren  ook  dikwijls  hier  te  lande. 

65.  De  Distelvink,  FringiUa  carduelis , verhuist  in  September,  keert  in 
April  terug. 

66.  Het  S ij  s j e , FringiUa  spinus , behalve  het  kleine  getal  bij  ons  broedende  voor- 
werpen, komen  er  in  het  najaar  groote  vlugten  uit  het  noordoosten  op  den 
trek  door  ons  land,  en  velen  zwerven  er  ook  den  geheelen  winter  door  rond. 

67.  Het  Kneutje,  FringiUa  cannabina , van  October  tegen  April  afwmzig. 

68.  De  Appelvink,  Coccothraustes  vulgaris,  zoo  als  de  vorige;  overwintert 
echter  ook  enkel, 

69.  De  Goudvink,  Pyrrhula  vulgaris,  verhuist  in  October,  en  komt  in  het 
voorjaar  terug;  zwerft  echter  in  den  winter  somtijds  rond. 


INI.ElDmO. 


XXXIII 


70.  De  Kwartel,  Perdix  coturnix , vertrekt  dikwijls  reeds  tegen  Septemter, 
en  keert  in  het  begin  van  Mei  terug. 

71.  De  Kleine  Boschduif,  Columba  oenas,  in  het  gure  jaargetijde  afwezig. 

72.  De  Tortelduif,  Columba  turiur , verhuist  in  September , keert  in  April  terug. 

73.  De  Blaauwe  Reiger,  Ardea  cinerea , verhuist  in  October,  komt  tegen 
Maart  terug.  Enkelen  overwinteren  echter. 

74.  De  Purperreiger,  Ardea  purpurea,  van  September  tot  April  afwezig. 

75.  De  Kwak,  Ardea  nyctieorax , vertrekt  tegen  October,  keert  in  het  begin 
van  Mei  terug. 

76.  De  Roerdomp,  Ardea  slellaris , van  October  tot  April  afwezig. 

77.  Het  Woud  aapje,  Ardea  minui  a ^ vertrekt  in  September,  en  komt  in 
Mei'  terug. 

78.  De  Lepelaar,  , van  September  tot  tegen  April  afwezig  . 

79.  De  Ooijevaar,  Ciconia  alba , vertrekt  tegen  October,  en  keert  tegen 
Maart  terug. 

80.  D e G r i e 1 , Oedinnemus  crepitans  , verhuist  in  September , komt  in  April  terug . 

81.  De  Goud-plevier,  Charadrius  pliivialis , vertrekt  in  October,  keert  in 
April  terug. 

82.  De  Morinel-plevier,  Charadrius  morinellus , als  de  voorgaande. 

83.  De  Strand' plevier,  Charadrius  cantianus , vertrekt  in  het  najaar,  keert 
in  het  begin  van  Mei  terug,  komt  reeds  tegen  September  in  groote  menigte 
langs  onze  kust  op  den  trek,  die  dikwijls  tot  laat  in  het  jaar  duurt. 

84.  De  Kiewiet,  Vanellus  crislatus , verhuist  in  September,  keert  in  het  begin 
van  Maart  terug.  Andere,  in  grooten  getale  uit  het  Noordoosten  tot  ons 
komende  voorwerpen , trekken  tot  in  November  door  ons  land , en  enkelen 
overwinteren  er  aan  het  zeestrand. 

85.  De  Scholekster,  liaematnpus  ostralegus , verhuist  in  September,  keert 
in  April  terug.  Enkele  voorwerpen  overwinteren  er  ook. 

86.  De  Houtsnip,  Soolopax  ruslicula,  trekt  in  October  en  November,  en 
keert  tegen  April  terug.  Van  de  in  het  najaar  tot  ons  uit  het  Noordoosten 
komende,  blijven  er  hier  en  daar  voorwerpen  tot  laat  in  den  winter  bij  ons. 

87.  De  Poelsnip,  Soolopax  major-,  de  najaarstrek  duurt  van  half  Augustus 
tot  half  September;  de  voorjaarstrek  van  half  April  tot  half  Mei. 

88.  De  Watersnip,  Soolopax  gallinago , vertrekt  in  September,  komt  in 
Maart  terug. 

89.  HetBokje,  Soolopax  gallinula , vertrekt  in  September , keert  tegen  Mei  terug. 

90.  De  Grutto,  Limosa  aegooephala , komt  in  de  tweede  helft  van  April  tot 
ons,  verlaat  zijne  broedplaatsen  reeds  in  Augustus,  om  zich  naar  de  mon- 
den der  rivieren  te  begeven , en  verlaat  ook  deze  in  September. 

91.  De  Rosse  Grutto,  Limosa  rufa , als  de  vorige,  maar  velen  komen  uit 
het  Noordwesten  in  September  en  October  langs  onze  kust,  en  houden  zich 
aan  de  slibben  der  riviermonden  op. 


INLEIDING. 


O 


XXXIV  INLEIDING. 

92,  De  Kleine  Bonte  Strandlooper,  Tringa  cinclus  minor,  van  het 
najaar  tot  het  voorjaar  afwezig. 

93.  De  Kemphaan,  Tringa  pugnax , zoo  als  de  Grutto. 

9é.  De  Oeverlooper,  Aclitis  hgpoleucos , vertrekt,  soms  laat , in  het  najaar ; 
keert  tegen  Mei  terug. 

95.  De  Tureluur,  Totanus  calidris , zoo  als  de  Grutto. 

96.  De  Bosch  ruiter,  Totanus  glareola , vertrekt  in  den  regel  in  Septem- 
ber, en  komt  tegen  Mei  terug. 

97.  De  Wulp,  Numenius  ar  gaat  a , vertrekt  in  October,  keert  in  April  terug. 

98.  De  Kluit,  Te  c ar  oir  ostra  avocetta , vertrekt  in  September,  komt  in 
April  terug. 

99.  De  Meerkoet,  Fulica  atra , leeft  buiten  den  broedtijd  gezellig  op  onze 
wateren,  vertrekt  bij  invallenden  vorst  en  keert  tegen  April  terug.  Over- 
Avintert  ook  enkel  bij  ons. 

100.  Het  Waterhoentje,  Gallinula  Mor  opus , vertrekt  in  September  en 
October,  en  komt  in  April  terug.  Enkelen  overwinteren  er  ook. 

101.  Het  Porceleinhoentje,  Gallinula  porzana , vertrekt  in  September 
en  October,  komt  in  April  terug. 

102.  Het  Kleine  Waterhoentje,  Gallinula  JSailloni , zoo  als  het  voorgaan  de. 

103.  De  Kwartelkoning,  Cr  ex  pratensis,  verhuist  in  het  najaar,  keert  eerst 
in  het  midden  van  Mei  terug. 

104.  De  Fuut,  Podiceps  cristatus , verhuist  in  September,  komt  in  April  terug. 
Wordt  ook  somtijds  enkel  in  den  winter  aan  getroffen. 

105.  De  Koodhalsfuut,  Podiceps  rubricollis , zoo  als  de  voorgaande. 

106.  De  Dodaars,  Podiceps  minor,  zoo  als  de  voorgaande,  zwerft  echter  in 
den  winter  dikwijls  in  het  rond , en  houdt  zich , bij  toe  water , aan  wakken  op. 

107.  De  Wilde  Eend,  Anas  boschas velen  vertrekken  tegen  den  winter  en 
komen  in  Maart  terug;  anderen  zwerven  in  den  winter  rond  en  komen  als- 
dan ook  aan  de  zeekust. 

108.  De  Slobeend,  Anas  clypeata,  vertrekt  in  het  najaar  enkomttegen  April 
terug.  Eukelen  zwerven  in  den  winter  in  het  rond. 

109.  De  Wintertaling,  Anas  crecca , verhuist  in  het  najaar,  en  keert  in 
Maart  en  April  terug.  Overwintert  ook  vrij  algemeen,  en  leidt  alsdan  een 
zwervend  leven,  of  houdt  zich,  bij  toe  water,  aan  wakken,  somtijds  in  ge- 
zelschap der  tamme  Eenden  op. 

110.  De  Zomertaling,  Anas  querquedula,  verhuist  in  het  najaar  en  komt 
in  April  terug.  Overwintert  zelden. 

111.  De  Smient,  Anas  penelope , verhuist  in  het  najaar,  en  komt  in  April 
terug.  Wordt  niet  zelden,  in  den  winter,  aan  onze  kust  zwervende  aan- 
getroflfen. 

112.  De  Krakeend,  Anas  strepera , verhuist  in  October,  en  komt  in  Maart 
en  April  terug. 


INLEIDING. 


xxIilV- 


113.  De  Pijlstaart,  Jnas  acuta,  vertrekt  in  het  najaar,  komt  in  April  terug. 
Overwintert  echter  in  kleinen  getale. 

114.  De  Bergeend,  vertrekt  tegen  Octoher,  komt  in  April  terug. 

115.  De  Kokmeeuw,  Larus  ridlbundun , vertrekt  in  September,  en  keert  in 
April  terug. 

116.  De  Dwerg-meeuw,  Larus  minutus , zoo  als  de  voorgaande. 

117.  Het  Vischdiefje,  Sterna  hirundo,  vertrekt  in  September,  komt  in  het 
begin  van  Mei  terug. 

118.  De  Dwerg-Stern,  Sterna  minuia , zoo  als  de  voorgaande. 

119.  De  Groote  Stern,  Sterna  canliaca,  zoo  als  de  voorgaande. 

120.  De  Zwarte  Stern,  Sterna  niyra , zoo  als  de  voorgaande. 


LIJST  DEE  YOGELS,  DIE  IN  NEDEELAND  NIET 
BEOEDEN,  MAAE  EE  JAAELIJKS  MIN  OE  MEEE 
EEGELMATIG  OP  DEN  TEEK  OE  OP  HUNNE  ZWERE- 
TOGTEN  KOMEN. 

1.  De  Slechtvalk,  Falco  communis,  komt  enkel  reeds  tegen  September, 
en  tot  laat  in  het  najaar  meer  algemeen,  op  den  trek  in  ons  land,  en  trekt 
in  Maart  en  April  weder  terug.  Enkele  leiden  ook  een  zwervend  leven  en 
overwinteren  bij  ons. 

2.  De  Noorweegsche  Giervalk,  Falco  gyrfalco-,  van  tijd  tot  tijd  komen 
enkele  jonge  voorwerpen  op  den  trek  door  ons  land. 

3.  Het  Smelleken,  Falco  aesalon,  komt  in  het  najaar,  in  kleinen  getale, 
op  den  trek  tot  ons,  en  overwintert  er  ook  enkel. 

4.  De  Zee-Arend,  Haliaêtus  albicilla,  komt  laat  in  het  najaar  op  den 
trek  tot  ons , houdt  zich  meest  in  de  duinstreken  op , gaat  echter  enkel  ook 
binnen  ’slands,  en  vertoeft  dikwijls  den  geheeleu  winter  bij  ons. 

5.  De  Wouw,  Milous  regalis , zeer  enkel  maar  nagenoeg  jaarlijks  in  het  najaar 
op  onze  heiden  en  de  grensprovinciën  waargenomen. 

6.  De  Ruigpoot-Buizerd,  Buteo  lagopus , komt  in  het  najaar,  in  kleine 
troepen  tot  ons,  vertoeft  veelal  in  de  duinstreken  en  overwintert  er  ook  enkel. 

7.  De  Oever-Pieper,  Anthus  rupestris , komt  in  October  en  November 
tot  ons,  houdt  zich  aan  de  steenen  hoofden  langs  onze  kust  op,  en  trekt 
in  half  Maart,  waar  men  hem  ook  aan  de  zoete  wateren  vindt,  terug.  Wordt 
enkel  ook  gedurende  den  geheelen  winter  aan  onze  kust  aangetroffen. 

8.  De  Zwartgraauwe  Vliegenvanger,  Mvscicapa  atricapilla , in  het 
voor-  en  najaar  op  den  doortrek  in  Nederland. 


Xxxvi 


INI.EIDING. 


9.  De  Pestvogel,  Ampelis  garrula,  komt,  in  sommige  jaren,  in  het  koude 
saisoen,  op  den  trek  tot  ons. 

10.  Het  Vuur-Goudhaantje,  Uegultis  ignicapillus , in  het  najaar  door  ons 
land  trekkend,  zwerft  er  ook  in  den  winter  rond. 

11.  De  Bonte  Kraai,  Corous  cornix , komt  half  Octoher  tot  ons,  overwin- 
tert hier  te  lande  en  vertrekt  wederom  in  Maart. 

12.  De  Notenkraker,  Nucifraga  caryocaiactes , trekt  in  sommige  jaren , in 
het  najaar,  door  ons  land. 

13.  De  O rtolaan , Emberiza  Jiortulana , komt  jaarlijks , op  den  trek  , naar 
Noord-^rabant,  zeer  zelden  in  de  overige  streken  van  ons  rijk. 

14.  De  Sneeuwgors,  Emberiza  nivatis , op  den  trek , vooral  in  het  najaar, 
dikwijls  in  groote  vlugten , aan  onze  kust;  gaat  bij  sneeuw  ook  meer  binnenlands. 

15.  De  IJsgors,  Emberiza  lapponica , op  den  trek,  maar  zeer  enkel,  aan  onze  kust. 

16.  De  Keep,  Eringïlla  montif ring  dia , komt  op  den  trek  in  het  najaar  in 
groote  menigte  door  ons  land. 

17.  Het  Fratertje,  Eringilla  monüum,  komt  in  sommige  jaren,  in  groote 
menigte , in  het  najaar  op  den  trek  tot  ons. 

18.  Het  Barmsij  sj  e,  Eringilla  linaria , zoo  als  de  voorgaande , maar  veel 
algemeener. 

19.  De  Kruisbek,  Loxia  curvirostra , van  Augustus  en  somtijds  tot  in  den 
winter  in  kleine  troepen  hier  en  daar  in  de  bosschen , vooral  sparrebosschen , 
in  het  rond  zwervende. 

20.  De  Bontbek-Plevier,  Charadrius  hiaticula,  in  kleinen  getale  op  den 
trek  langs  onze  kust. 

21.  De  Kleine  Plevier,  Charadrius  minor , zoo  als  de  voorgaande. 

22.  De  Goudkiewiet,  Vanellus  squatarola,  in  het  najaar  en  ook  in  den  win- 
ter in  kleinen  getale  op  den  trek  aan  onze  kust. 

23.  De  Steenlooper , Strepsilas  inlerpres , in  het  na-  en  voorjaar  op  den 
trek  aan  onze  kust ; enkel  ook  in  den  winter. 

24.  De  Kanoet-Strandlooper,  Tringa  canuius , zoo  als  de  voorgaande. 

25.  De  Paarse  Strandlooper , Tringa  mariüma , zoo  als  de  voorgaande. 

26.  De  Krombek - Strandlooper,  Tringa  subarquata , in  het  najaar  en 
voorjaar  op  den  trek  langs  onze  kust,  vooral  aan  de  slibben  der  rivieren. 

27.  De  Bonte  S trandlooper,  Tringa  cinclus , in  het  na-  en  voorjaar  op 
den  trek  langs  onze  kust. 

28.  De  klein  e Strandlooper,  Tringa  minui  a , in  het  na-  en  voorjaar  op 
den  trek  op  haggergronden , ook  op  schorren  langs  de  dijken  van  Zeeland. 

29.  De  Drieteenige  Strandlooper,  Tringa  arenaria,  zeer  gemeen  in  het 
najaar  op  den  trek  langs  onze  kust,  enkel  ook  in  den  winter,  in  het 
voorjaar  in  de  tegenovergestelde  rigting  terug  trekkende. 

30.  De  Zwarte  Ruiter,  Tot  anus  fuscus,\ovoX  op  den  trek  in  het  voor- en  najaar 
aan  de  slibbige  oevers  der  Zeeuwsche  stroomen , der  Zuiderzee  en  van  Vriesland. 


INLEIDING. 


XXXVII 


31.  De  Groenpootige  Euiter,  Tolanus  glottis,  komt  enkel  op  den  trek  in 
ons  land. 

32.  Het  Witgatje,  Tot  anus  orhropus , zoo  als  de  voorgaande  soort. 

33.  De  Eegenwulp,  Numenius  phaeopus , trekt  in  het  najaar,  in  tamelijk 
kleine  vlugten  door  ons  land,  keert  tegen  de  maand  Mei  terug,  en  blijft 
alsdan , tot  laat  in  Mei , in  vlugten  van  twintig  en  meer  stuks  gezellig  op 
onze  weilanden  in  het  rond  zwerven,  zonder  te  broeden. 

34.  De  Waterral,  Ballas  aquaticus , in  het  najaar  en  ook  in  het  voorjaar 
op  den  trek  in  ons  land,  overwintert  er  ook  enkel. 

35.  De  Kraan,  Grus  cinerea,  trekt  in  Octoher  en  November  s’ nachts  in 
groote  vlugten  door  ons  land,  voornamelijk  door  de  grensprovinciën,  waar 
zij  op  de  heide  gaan  uitrusten. 

36.  De  Papegaaiduiker,  Mormon  urcticus , gedurende  het  gure  saisoen  in 
de  Noordzee,  hij  noordwesten  storm  aan  onze  kusten. 

37.  De  Alk,  Jlca  torda,  op  den  trek  in  het  na-  en  voorjaar,  dikwijls  ook 
gedurende  den  geheelen  winter,  aan  onze  kusten. 

38.  De  Zee  koet,  JJria  troile  en  TJria  troile  leucophtkalmus , zoo  als  de  voor- 
gaande soort. 

39.  De  groote  Zeekoet,  TJria  Brunnichii,  zoo  als  de  Alk,  maar  zeer  schaars. 

40.  De  IJsduiker,  Colymhus  glacialis , zeer  enkel  op  den  trek  aan  onze  kusten. 

41.  De  Parelduiker,  Colymbus  arcticus , op  den  trek,  en  ook  in  den  winter, 
maar  in  kleinen  getale,  aan  onze  kusten. 

42.  De  Eoodkeelige  Zeeduiker,  Colymius  sepfentrionalis , zoo  als  de 
Parelduiker,  maar  veel  algemeener. 

43.  De  Kuifduiker,  Pudiceps  cornutus,  op  den  trek  en  ook  in  den  winter, 
maar  schaars,  aan  onze  kusten  en  binnenwateren. 

44.  De  Geoorde  Fuut,  Podiceps  auritus , zoo  als  de  voorgaande. 

45.  De  wilde  Gans,  Anser  cinereus , komt  op  den  trek  door  ons  land,  zwerft 
er  ook  in  den  winter  rond. 

46.  De  Eietgans,  Auser  segetum,  zoo  als  de  voorgaande,  maar  menigvuldi- 
ger.  — De  verscheidenheid  met  rosékleurige  pooten,  Auser  brachyrhynchus , 
komt  in  zeer  kleinen  getale  tot  ons. 

47.  De  Kolgans,  Anser  albifrons , zoo  als  de  voorgaande;  de  kleine  verschei- 
denheid, Anser  minutus , zeer  zelden. 

48.  De  Br  and  gans,  Anser  leucopsis , op  den  trek  in  ons  land , maar  vrij  schaars. 

49.  De  Eotgans,  Anser  bernicla , op  den  trek,  en  ook  enkel  in  den  winter, 
tot  tegen  Mei  in  ons  land. 

50.  De  Zwaan,  Cygnus  olur , zeer  enkel  hij  felle  koude,  op  onze  binnenwateren. 

51.  De  wilde  Zwaan,  Cyynus  ferus  of  musicus,  op  den  trek,  langs  onze 
kust,  hij  felle  koude  ook  op  de  binnenwateren. 

52.  De  kleine  Zwaan,  Cygnus  minor , op  den  trek , maar  zeer  enkel , in  ons  land. 

53.  De  Eidereend,  , in  het  gure  jaargetijde  enkel  aan  onze  kust. 


XXXYIII 


INLEIDING. 


54.  De  Zwarte  Zeeëend,  Jnas  nigra,  van  het  najaar  tot  het  voorjaar , vooral 
bij  felle  koude,  gemeen  aan  onze  kust;  komt  ook  op  de  binnenwateren. 

55.  De  Groote  Zeeëend,  Anas  fusca,  zoo  als  de  voorgaande,  maar  veel 
schaarscher. 

56.  De  Ijseend,  Anas  glacialis , enkel  in  het  gure  jaargetijde  aan  onze  kust. 

57.  De  Brileend,  Anas  clangula,  zoo  als  de  Zwarte  Zeeëend. 

58.  De  Kuifeend,  Anas  faligula,  zoo  als  de  Zwarte  Zeeëend,  maar  minder 
menigvuldig. 

59.  De  Toppereend,  Anas  marila,  zoo  als  de  voorgaande. 

60.  De  Tafeleend,  Anas  ferina,  zoo  als  de  voorgaande,  maar  minder  algemeen. 

61.  De  Witoog-eend,  Anas  nyroca , in  het  gure  jaargetijde,  maar  zeer  enkel 
aan  onze  kusten  of  binnenwateren. 

62.  De  Groote  Zaaghek,  Mergus  merganser , op  den  trek  vrij  algemeen  aan 
onze  knst;  zwerft  ook  in  den  geheelen  winter  daar  rond,  en  komt  op  de 
binnenwateren. 

63.  De  middelste  Zaaghek,  Mergus  serrator , zoo  als  de  voorgaande,  maar 
veel  algeraeener. 

64.  Het  Nonnetje,  Mergus  albellus , zoo  als  de  heide  voorgaande,  maar 
veel  schaarscher. 

65.  De  Middelste  Jager,  Lestris  pomarina,  van  tijd  tot  tijd,  in  het  gure 
jaargetijde,  somtijds  reeds  in  September,  op  zijne  zwerftogten,  aan  onze  kust. 

66.  De  Kleine  Jager,  Lesiris  parasUa , zoo  als  de  voorgaande. 

67.  De  Kleinste  Jager,  Lestris  cephus , zoo  als  de  voorgaande,  maar  zeer 
schaars. 

68.  De  Burgemeester,  Larus  glaucus , gedurende  het  geheele  gure  jaarge- 
tijde, echter  niet  talrijk  aan  onze  kust;  maar  slechts  jonge  en  voorwerpen 
in  den  overgang  tot  het  volkomen  kleed. 

69.  De  Kleine  Mantelmeeuw,  Larus  fuscus , op  den  trek , reeds  in  Sep- 
tember, langs  onze  kust;  de  jongen  overwinteren  er  ook  in  kleinen  getale. 

70.  De  Drieteenige  Meeuw,  Larus  Iridaciylus , in  het  gure  jaarsgetijde, 
vooral  bij  stormweder  en  sneeuw,  aan  onze  kust  rondzwervend  of  daar 
langs  trekkend. 

71.  De  Kleine  Kokmeeuw,  Larus  ridibundus  minor  of  Larus  capistratus ^ 
op  den  trek  in  het  na-  en  voorjaar,  in  kleine-  vlugten  langs  onze  kust. 


INLEIDING. 


XXXIX 


LIJST  DEE  YOGELSOOETEN,  WELKE  IN  NEDEELAND 
SLECHTS  ALS  YEEDWAALD  YOOEKOMEN. 

1.  De  Steen- Arend,  Aquila  fulva , slechts  eenige  malen  geschoten. 

2.  De  Bastaard-Arend,  Aquila  clanga , slechts  een  voorwerp  gevangen, 
bewoont  Zuid-Rusland. 

3.  De  Zwartbuine  Wouw,  Milvus  aetolius , slechts  eens  opgemerkt  en  ge- 
vangen , bewoont  de  Zuidhelft  van  Europa. 

4.  De  Gewone  Gier,  Vultur  fulutis , slechts  eens  op  de  Amersfoorder  heide 
waargenomen  en  gevangen,  bewoont  Zuid-Europa. 

5.  De  Sneeuw- Uil,  Strix  ngcfea , in  den  winter  verscheidene  malen  waar- 
genomen en  geschoten,  bewoont  de  Noordpoollanden. 

6.  De  Eouw-Kwikstaart,  Mutacilla  alba  lugubris , slechts  eenige  malen 
waargenomen  en  geschoten , bewoont  Groot-Brittanje. 

7.  De  Vale  Lijster,  Turdus  pullens,  eens  op  den  trek  in  het  najaar  gevan- 
gen , bewoont  Siherie. 

8.  De  Koodhals-Lijster,  Turdus  ruficollis , zoo  als  de  vorige. 

9.  De  Siberische  Lijster,  Turdus  sibiricus , zoo  als  de  vorige. 

10.  De  Scharrelaar,  Coracias  garrula,  eens  geschoten,  hew'oont  het  ooste- 
lijk gematigde  en  warme  Europa. 

11.  De  Roséspreeuw,  Sturnus  roseus , eenige  malen,  zelfs  een  wijfje  met 
eene  broedvlek  waargenomen  en  half  Junij  geschoten,  bewoont  het  warme 
Oostelijke  Europa. 

12.  De  Berg-Leeuwerik,  Alauda  alpestris , eenige  malen  geschoten,  broedt 
iu  het  hooge  Noorden. 

13.  De  Dwerg-Gors,  Emberiza  pusilla , eenige  malen  op  den  trek  in  bet 
najaar  gevangen,  broedt  in  Siberie  en  Noord- Rusland. 

14.  De  Rotsmusch,  Fringilla  petronia , eenige  malen  gevangen,  bewoont 
rotsachtige  streken  van  de  Zuidhelft  van  Europa. 

15.  De  Groote  Kruisbek,  Loxia  pyliapsitfacns , eenmaal  gevangen,  bewoont 
het  koude  en  gematigde  Oost-Europa. 

16.  De  Withandige  Kruisbek,  Loxia  bifasciata , in  Eehruarij  1846eenige 
voorwerpen  hij  Utrecht  gevangen,  bewoont  Siberie  en  Noord-Rusland. 

17.  Het  Steppenhoen,  Pterocles  (Sgrrhaptes)  paradoxus , een  paar  in  den 
nazomer  van  1859  in  het  harre  duin  hij  Zandvoort,  gedurende  eene  maand 
waargenomen,  en  het  mannetje  geschoten;  bewoont  Turkestan. 

18.  De  Groote  Zilverreiger,  Ardea  alba,  eenige  malen  in  ons  land  ge- 
schoten, bewoont  het  Zuidelijke  Europa. 

19.  De  Kleine  Zilverreiger,  Ardea  garzetta,  zoo  als  de  voorgaande. 


XL 


INLEIDING. 


20.  De  Ralreiger,  Ardca  ralloides , herhaaldelijk  aan  de  Beneden -Maas  ge- 
schoten , bewoont  het  warme  Europa. 

21.  De  Zwarte  Ooijevaar,  Ciconia  nigra , herhaaldelijk  geschoten,  bewoont 
de  warme  en  gematigde  streken  van  Oost-Eiiropa. 

22.  De  Ibis,  Ibis  falcinellus , herhaaldelijk  waargenomen  en  geschoten,  bewoont 
het  warme  Europa. 

23.  De  Groote  Trap,  Oüs  tarda,  herhaaldelijk  geschoten , bewoont  het  warme 
en  gematigde  Europa. 

24.  De  Kleine  Trap,  Oüs  ietrax  ^ herhaaldelijk  geschoten , bewoont  het  warme 
Europa. 

25.  De  Aziatische  Kraagtrap,  Oüs  Macguenii,  eens  geschoten,  bewoont 
het  heete  Westelijke  Azië. 

26.  De  Renvogel,  Cursorius  europaeus,  eens  geschoten,  bewoont  Abyssinie 
en  Kordofan. 

27.  De  Kleinste  Strandlooper,  Tringa  Temminckii,  zeer  toevallig  op  den 
trek  in  ons  land,  broedt  in  het  hooge  Noorden  der  oude  wereld. 

28.  De  Rosse  Eranjepoot,  Phalaropus  fuHcarius , na  zware  stormen  enkel 
aan  onze  kust  in  het  gure  jaargetijde,  broedt  in  het  hooge  Noorden. 

29.  De  Dunbek- Wulp,  Numenius  tenuirosiris , eens  in  Nederland  geschoten , 
bewoont  het  heete  Europa. 

30.  De  Kleine  Alk,  Alca  alle,  na  zware  stormen  enkel  aan  onze  kust. 

31.  De  Roodhals-Gans,  Anser  ruficollis , dwaalt  zeer  zelden,  maar,  eens 
zelfs  in  eene  kleine  troep,  in  ons  land  af;  broedt  in  het  Noordelijk  Siberie. 

32.  De  Cauadagans,  Anser  canadensis,  eens  in  ons  land  gevangen , bewoont 
het  koude  Noord-Amerika. 

33.  De  Krooneend,  Anas  rufina , enkele  malen  geschoten,  bewoont  het  heete 
Europa. 

34.  De  Jan  van  Gent,  Sula  hassana,  na  zware  stormen  somtijds  aan  onze 
kust,  broedt  aan  de  kust  van  Schotland. 

35.  De  Gekuifde  Aalscholver,  Pkalacrocorax  graculus , enkele  malen  aan 
onze  kust  waargenomen,  broedt  aan  de  kusten  van  Groot- Brittanje. 

36.  De  Noordsche  Stormvogel,  Procellaria  glacialis , komt  bij  zware 
stormen  somtijds  aan  onze  kust,  broedt  in  Noord-Europa. 

37.  Het  Stormvogel  t je,  Thalassidroma  pelagica , met  zware  Noordwest- 
stormen  aan  onze  kust,  broedt  in  het  Noordwestelijke  Europa. 

38.  Het  vale  Stormvogel t je,  Thalassidroma  Leachii,  slechts  eens  aan 
onze  kust  geschoten,  bewoont  de  kusten  van  den  Noordelijken  Atlantisch  en 
Oceaan. 

39.  De  Noordsche  Pijlstormvogel,  Pufinus  bij  Noordwest- stor- 

men somtijds  aan  onze  kust,  broedt  in  het  Noorden. 

40.  De  Groote  Jager,  Pestris  catarracles , eenige  malen  in  ons  land  ver- 
dwaald, broedt  in  het  noorden  van  Schotland  tot  Ijsland. 


INLEIDING. 


XLI 


41.  De  Kleine  Burgemeester,  Larus  leucopferus , in  den  winter  enkele 
malen  aan  onze  kusten  geschoten,  broedt  in  het  hooge  Noorden. 

42.  De  Reus- Stern,  Si  erna  caspia , eenige  malen  in  kleine  vlugten  hij  ons 
waargenomen  en  geschoten , bewoont  Oost-Europa. 

43.  De  Lach-Stern,  Si  erna  anylica,  eenige  malen  geschoten,  bewoont  de 
Zuidhelft  van  Europa. 


Wanneer  men  bovenstaande  lijsten  doorloopt,  zal  men  ont- 
waren, dat  het  geheele  getal  der  in  J^^’ederland  in  den  wilden 
staat  waargenomen  vogelsoorten  ongeveer  ruim  280  bedraagt. 
Onder  deze  zijn  er  echter  niet  meer  dan  ruim  160,  die  aldaar 
broedend  aangetroffen  werden , terwijl  er  ruim  70  alleen  op  den 
trek  komen  en  er  evenmin  broeden  als  43  andere  soorten,  die 
alleen  toevallig  uit  andere,  somtijds  ver  afgelegene  streken,  van 
tijd  tot  tijd  enkel  tot  ons  overdwalen.  Men  zal  verder  ontwa- 
ren, dat  van  de  in  ons  land  broedende  vogels  slechts  17  soor- 
ten als  standvogels  te  beschouwen  zijn,  of  met  andere  woorden 
als  soorten,  die  het  geheele  jaar  door  aan  hare  broedplaatsen 
blijven  wonen,  of  zich  alleen  op  geringe  afstanden  daarvan 
verwijderen;  dat  28  andere  soorten  tusschen  ieder  broed-saizoen 
een  zwervend  leven  leiden,  en  de  overige  120  soorten  ons 
land  gedurende  dezen  tijd  verlaten.  Wat  laatstgenoemde  soorten 
betreft,  moet  men  intusschen  in  het  oog  houden,  dat  van  som-^ 
migen,  in  den  regel,  een  naar  omstandigheden  kleiner  of 
grooter  getal  bij  ons  blijft  overwinteren,  en  dat  men  geheel 
buiten  berekening  moet  laten  de  door  zwakte,  ziekte  of  andere 
oorzaken  in  het  reizen  verhinderde,  enkele  achterblijvers  van 
sommige  soorten,  die  overigens  volkomene  trekvogels  zijn. 

Bij  de  beschouwingen  omtrent  de  natuurlijke  verspreiding 
der  vogels  in  eenige  streek,  mag  men  de  kunstmatig  van  el- 
ders ingevoerde  of  in  den  tammen  staat  levende  soorten  in  het 
geheel  niet  in  aanmerking  nemen,  en  het  is  zelfs  wenschelijk 


XLII 


INLEIDING. 


alle  uitzonderingen  onopgemerkt  te  laten,  waartoe  ook  behooren 
de  vogels  die,  door  buitengewone  omstandigheden  gedreven, 
slechts  zeer  enkel  of  zeer  zeldzaam  in  streken  verschijnen,  die 
zij  eigenlijk  noch  bewonen,  noch  regelmatig  op  den  trek  komen 
opzoeken.  Zoo  als  reeds  ojjgemerkt  w^erd,  behooren  hiertoe  in 
ons  land  ruim  40  soorten,  weshalve  het  getal  der  bij  ons 
r egelmatig  voorkomende  soorten  eigenlijk  niet  meer  dan  nage- 
noeg 240  bedraagt. 

Men  moet  verder  in  het  oog  houden,  dat  de  meeste  bij 
ons  broedende  en  voornamelijk  nagenoeg  alle  insekten-  en 
w^ormetende  vogels , gedurende  den  winter  afwezig  zijn , maar 
dat  daarentegen  in  het  koude  jaargetijde  een  aanzienlijk  getal 
soorten  ons  land  komen  opzoeken,  die  men  er  in  den  zomer 
niet  aantreft;  dat  zich  onder  deze  vooral  vele  Water-  en  ook 
Steltvogels  bevinden,  en  dat  nagenoeg  al  deze  trekvogels  in 
grooten,  zelfs  buitengewonen  getale  van  individus  verschijnen. 
Bovendien  komen  ook,  van  verscheidene  der  bij  ons,  enkel  of 
meer  algemeen  broedende  soorten,  zoo  als  b.  v.  het  Sijsje,  de 
Vink,  verschillende  Lijstersoorten  enz.,  op  den  trek  groote 
vlugten  van  elders  uitgebroede  voorwerpen  door  ons  land,  en 
sommige  dezer  blijven  er  zelfs  den  geheelen  winter  door  rond- 
zwerven of  zich,  gedurende  dit  saizoen,  op  de  eene  of  andere 
plaats  vestigen.  Deze  trekvogels  intusschen  houden  zich , zoo  als 
vele  vogels  in  het  algemeen,  die  in  den  winter  een  zwervend  leven 
leiden,  in  het  koude  jaargetijde,  niet  altijd  bepaaldelijk  aan  de 
streken  ojd,  waar  zij  gewoonlijk  gevonden  worden,  maar  verlaten 
deze  en  begeven  zich  naar  zulke  plaatsen , waar  zij  telkens  het 
meest  gemakkelijk  en  overvloedig  hun  voedsel  vinden : velen 
verbreiden  zich  derhalve  in  dezen  tijd  over  alle  gedeelten  van 
het  land;  een  groot  getal  der  min  of  meer  uitsluitend  aan  zee 
levende  soorten  komen,  somtijds  in  menigte,  op  de  rivieren  en 
binnenwateren;  terwijl  eenige  andere,  meer  binnenslands  hui- 
zende soorten  alsdan  ook  aan  de  zeekust  verschijnen.  Eindelijk 
moeten  wnj  doen  opmerken,  dat  verscheidene  der  bij  ons  nes- 


INLEIDING. 


XLIIÏ 


telende  vogels,  zelfs  gedurende  den  broedtijd,  in  streken  van 
verschillenden  aard  leven,  en  dat  derhalve  sommige,  zoo  als 
b.  V.  de  Leeuwerik,  de  Graspieper,  enz.  nagenoeg  overal  aan- 
getrofi'en  worden,  terwijl  andere  tot  bepaalde  plekken  van  naar 
evenredigheid  geringe  uitgestrektheid  beperkt  zijn. 

Na  deze  verschijnselen  in  het  algemeen  te  hebben  aange- 
voerd, zal  het  overbodig  zijn  ze  telkens  in  elk  bijzonder 
geval  te  herhalen  of  daarop  te  verwijzen,  en  wij  kunnen  nu 
overgaan  tot  eene  beknopte  algemeene  schildering  der  versprei- 
ding van  de  vogels  in  de  verschillende  streken  van  ons  vaderland. 

Wij  hebben  getracht  deze  schildering  door  eene  kleine  rij 
van  door  ons  naar  de  natuur  ontworpene  tafereelen  op  te  hel- 
deren, en  daartoe  de  voornaamste  punten  en  tooneelen  gekozen, 
welke  het  leven  der  vogels  in  ons  land  aanbiedt.  Iedereen  zal 
ligtelijk  besefien,  welke  groote  en  somtijds  onoverkomelijke 
moeijelijkheden  aan  diergelijke  voorstellingen  verbonden  zijn. 
De  afbeeldingen  der  vogels,  hoe  klein  ook  de  schaal  zi] , op 
welke  zij  geteekend  worden,  zijn  steeds  te  groot  in  verhouding 
tot  de  hen  omgevende  natuur,  en  dit  moet  te  meer  in  het  oog 
loopen  bij  de  ondoenlijkheid  om  een  grooter  formaat  voor  de 
platen  te  kiezen.  Het  was  verder  onmogelijk  op  de  beperkte 
ruimte  van  eene  enkele  plaat  steeds  alle  soorten  voor  te  stel- 
len, die  in  eene  zekere  streek  leven;  er  moest  derhalve  eene 
keus  gedaan  en  slechts  de  voornaamste  en  meest  algemeen  voor- 
komende voorgesteld  worden,  terwijl  de  hoofdstreken  wederom 
in  onderstreken  verdeeld  moesten  worden,  ten  einde  ruimte 
voor  de  voorstellingen  te  winnen.  Het  spreekt  ook  van  zelfs, 
dat  men  niet  te  gelijker  tijd  alle  voorgestelde  soorten  op  eenig 
gegeven  punt  kan  waarnemen,  en  dat  in  het  algemeen  velen 
eerst  bij  eene  naauwkeurige  oplettendheid  of  slechts  dan  kunnen 
worden  gade  geslagen,  wanneer  men  zich  geheel  in  de  stilte 
en  vooral  ’s  morgens  vroeg  aan  de  plaatsen  begeeft,  die  men 
wil  bezigtigen.  Slechts  onder  deze  voorwaarden  en  zooveel 
mogelijk  zelf  ongezien,  zal  men  daarin  slagen,  het  leven  der 


XLIV 


INLEIDING. 


vogels  in  zijne  volle  bedrijvigheid  te  bespieden,  en  zal  men 
in  tegenovergestelde  omstandigheden  zich  daarin  te  leur  gesteld 
zien,  vermits  sommige  soorten  een  stil  leven  leiden  of  'weinig 
uit  hun  verborgen  verblijf  te  voorschijn  komen;  tei-wijl  anderen 
zich  bij  aannadering  van  den  mensch  verschuilen,  en  de  vogels 
in  het  algemeen,  zoo  als  vele  andere  dieren,  in  de  middag- 
uren minder  bedrijvig  zijn  dan  ge’W'oonlijk  of  zich  min  of  meer 
verbergen  om  uit  te  rusten. 

De  eerste  gelegenheid  die  zich  voor  iedereen  voordoet  om  onze 
vogels  gade  te  slaan,  wordt  hem  verschaft  door  de  soorten,  die 
onze  stedesi  of  cSorpei^  zelve  bevolken.  Hier,  zooals  nage- 
noeg overal  in  ons  werelddeel,  is  de  Huismusch,  Fringilla 
domestica^  die  onder  de  daken  der  woningen  nestelt,  de  meest 
algemeene  vogelsoort.  Even  talrijk  ontmoet  men  er  de  Spreeuw, 
Sturnus  vulgaris^  die  op  gelijke  wijze  nestelt,  en  de  Kerk- 
kouw,  CoTvus  monedula,  die  haar  nest  bij  voorkeur  in  schoor- 
steenen maakt,  waarin  niet  of  zelden  gestookt  W'ordt,  want 
zij  ontziet  een  weinig  rook  niet.  De  Gierzwaluw,  Cyjpsehis 
aj^us^  vliegt  luid  schreeuwend  hoog  in  de  lucht  in  het  rond, 
en  plaatst  ook  haar  nest  in  de  reten  der  muren  of  onder  de 
daken  van  hooge  gebouwen.  Op  de  zolders  van  diergelijke  ge- 
bouwen of  van  kerken  huisvest  hier  en  daar  een  paar  Kerk- 
uilen, Strix  flammea^  wier  krassend  geluid  men  bij  avondtijd 
uit  de  lucht  verneemt  en  die  zich,  vooral  de  jongen,  nadat 
ze  uitgevlogen  zijn,  over  dag  dikwijls  in  het  lommer  van  de 
boomen  der  grachten  en  tuinen  verscholen  houden.  Op  de  hoo- 
rnen der  grachten  en  straten  ontwaart  men  dikwerf  het  Boom- 
kruipertje, Certhia  familiaris^  en  den  Graauwen  Vlie- 
genvanger, Muscicapa  grisola , somtijds  den  Pimpel,  JParus 
coemleus^  en  enkele  j)aren  van  den  Witten  Kwikstaart, 
Molacilla  alha^  nestelen  op  de  jDlaatsen  of  onder  de  daken  van 
gebouwen.  In  onze  grenssteden  hoort  men  van  de  nokken  der 
daken  den  eigenaardigen  krassenden  zang  van  het  Zwarte 
Roodstaart  je,  Luscinia  tliytis , van  hetwelk  jaarlijks  enkele 


INLEIDING. 


XLV 


paren  beproeven  om  zich  in  de  steden  der  kustprovinciën  te  ves- 
tigen, maar  deze  weldra  wederom  verlaten,  zonder  er  te  broeden. 
In  deze  steden  der  kustprovinciën  en  van  het  lage  land  in 
het  algemeen,  dienen  de  langs  de  grachten  staande  boomen 
tot  broedplaatsen  voor  de  Woudduif,  Columha  paluw,htis , 
en  Tortelduif,  Columba  turtur;  groote  koloniën  van  den 
Hoek,  Corvus  fmgilegus^  maken  er  hare  nesten  gezellig,  en 
de  Ooijevaar,  Ciconla  alha^  kiest  gaarne  tot  nestplaats 
de  voor  dit  doel  op  de  daken  van  kerken  of  hooge  ge- 
bouwen door  den  mensch  aangebragte  toestellen.  In  de  bui- 
tenhuizen nestelt  onze  Boerenzwaluw,  Hirundo  rustica^ 
en  in  sommige  steden,  b.  v.  in  Groningen,  zelfs  de  Huis- 
z wal  uw,  Hirundo  urhica.  Eindelijk  komen  ook  vele  der  in 
onze  tuinen  nestelende  vogels,  hetzij  bij  uitzondering,  hetzij 
meer  regelmatig  bij  de  woningen  of  op  de  boomen  der  steden 
en  dorpen,  en  in  sommige  steden,  b.  v.  in  die  van  Zeeland, 
ziet  men  in  dit  jaargetijde  de  Kapmeeuwen  geregeld  langs  de 
grachten  vliegen.  — Na  den  broedtijd  veranderen  echter  deze 
tooneelen  nagenoeg  ten  eenen  male.  — De  Spreeuwen,  die,  indien 
zij  niet  verstoord  worden,  in  den  regel  slechts  éën  broedsel 
maken,  verlaten,  nadat  hare  jongen,  in  het  midden  van  Junij, 
uitgevlogen  zijn,  met  deze  de  stad  geheel  en  al,  vestigen  zich 
op  het  land,  van  waar  vele  jongen  naar  meer  zuidelijke  stre- 
ken vertrekken,  terwijl  de  overigen  eerst  in  het  najaar  naar 
de  stad  terugkeeren,  hetzij  om  er  te  overwinteren,  of,  bij  zeer 
felle  koude,  ook  wederom  grootendeels  te  vertrekken.  Ook  de 
Kerkkouw  houdt  zich  met  zijne  jongen,  nadat  die  uitgevlogen 
zijn,  eenige  maanden  op  het  land  op,  keert  echter  alsdan  in 
de  stad  terug  om  er  den  winter  door  te  brengen.  De  Woud- 
duif verlaat  de  steden  in  den  winter  geheel,  hetzij  om  naar 
andere  streken  te  verhuizen,  hetzij  om  zich  in  boschjes,  plant- 
soenen of  buitentuinen  te  vestigen,  en  van  daar  op  de  nabij- 
liggende weilanden  en  velden  te  gaan  azen.  De  Witte  Kwikstaart 
blijft  tot  laat  in  het  jaar,  en  slechts  enkele  voorwerpen  over- 


XLVI 


INLEIDING. 


winteren  in  de  nabijheid  van  stallen  of  moestuinen.  De  Roek 
trekt  na  den  broedtijd  op  het  land,  en  keert  eerst  in  het  vol- 
gende voorjaar  in  de  stad  terug.  De  Zwaluwen  en  de  Gier- 
zwaluw, de  Graauwe  Vliegenvanger,  het  Zwarte  Roodstaartje , 
de  Tortelduif  en  de  Ooijevaar,  verhuizen  vroeger  of  later  en 
komen  voor  het  volgende  voorjaar  niet  terug.  Alleen  het  Boom- 
kruipertje ziet  men  het  geheele  jaar  door,  en  wel  in  het  gure 
jaargetijde,  waar  het  veelal  in  gezelschap  van  Pimpels  rondzwerft, 
nog  talrijker  dan  in  den  broedtijd,  langs  de  boomen  klimmen, 
en  de  Kerkuil  verlaat  zijne  standplaats  evenmin  als  de  Huis- 
musch.  Het  gemis  van  zoo  vele  vrolijke  gasten  gedurende  den 
winter  wordt  in  dit  jaargetijde  niet  of  slechts  onvolkomen  ver- 
goed door  het  verschijnen  van  eenige  andere,  die  zich  boven- 
dien in  kleinen  getale  en  veelal  slechts  bij  sneeuw  laten  zien: 
dit  zijn  de  Zwarte  en  de  Bonte  Kraai,  de  Vink  en  Geelgors, 
somtijds  een  Slechtvalk,  die  tot  zijn  tijdelijk  verblijf  kerken 
of  andere  hooge  gebouwen  kiest  en  als  een  schadelijke  roover 
weldra  vervolgd,  verjaagd  of  gedood  wordt,  en  in  sommige 
steden,  b.  v.  in  Amsterdam,  Zeemeeuwen,  vooral  de  Kleine 
Zeemeeuw,  die  boven  de  groote  grachten  op  en  neder  vliegt. 

Wanneer  men  zich  van  de  straten  en  uit  de  huizen  in  de 
tatinen  begeeft,  zoo  ontmoet  men,  naar  mate  deze  grooter  of 
vrijer  zijn  en  meer  langs  de  buitenkanten  der  steden  of  dorpen 
liggen,  behalve  de  vogels,  welke  op  de  woningen  of  de  boomen 
langs  de  grachten  en  straten  broeden  of  voorkomen,  nog  een 
min  of  meer  aanzienlijk  getal  van  andere  soorten.  Hier  neste- 
len overal  de  Winterkoning,  Troglodytes  europaeus , het  g e- 
kraagde  Roodstaartje,  Luscinia  phoenicura,  de  Zwarte 
Lijster,  Turclus  merula^  de  Spotvogel,  JPJiyllopneusie 
hypolais^  de  Groenling,  Frhigilla  chloris ^ de  Tortelduif^ 
Columba  turtur , de  Graauwe  Vliegenvanger,  Muscicapa 
grisola , enkele  paren  van  den  Pimpel,  Pams  coeruleus , van  het 
Boomkruipertje,  Certkia  famillaris , den  Witten  Kwik- 
staart, Motacilla  alba,  den  Vink,  Fringilla  coelebs  ^ het 


INLEIDING. 


XLVII 


Molenaartje,  Sylvia  curruca,  ook  Braamsluiper  ge- 
noemd, van  de  Bastaard-Nachtegaal,  Accentor  moclula- 
rïs , en  zelfs  van  de  Staartmees,  Parus  caudatus , en  den 
Tjif-tjaf,  PJiylloscopus  rufus.  Waar  hooge  booinen  staan, 
nestelen  ook  in  de  tuinen  langs  den  buitenkant  der  steden , de 
Wielewaal,  Oriolus  galbula^  de  Ekster,  Pica  varia ^ en 
zelfs  de  Vlaamsche  Gaai,  Qarrulus  glandarius\  men  ziet 
hier  en  daar  een  paar  Roodborstjes,  Luscinia  rubecula , 
en,  waar  hakhout  staat,  zeer  algemeen  den  Nachtegaal, 
Luscinia  luscinia , en  den  E i t i s , Phylloscojyus  trochilus.  — In 
het  gure  jaargetijde  blijven  van  deze  vogels  over  de  Winter- 
koning, de  Zwarte  Lijster,  de  Pimpel,  het  Boomkruipertje,  de 
Staartmees,  de  Ekster,  de  Vlaamsche  Gaai,  en  eene  enkele 
Bastaard-Nachtegaal.  Daarentegen  ziet  men  in  dit  jaargetijde 
in  de  tuinen  meer  algemeen  het  Roodborstje,  trekkende  Kool- 
mezen en  Pimpels,  Vinken,  bij  sneeuw  ook  Geelgorsen  en 
somtijds  vlugten  van  den  Kramsvogel,  Tiirdiis  jcilaris , die 
vooral  op  de  beziën  van  den  Meidoorn  komt  azen. 

Bij  eene  wandeling  op  het  land,  waaronder  wij  hier  meer 
bepaaldelijk  de,  om  de  min  of  meer  afgezonderd  gelegene  bui- 
tenwoningen, met  hunne  wegen  en  omgevingen  van  boomgaar- 
den, boomen  en  enkele  met  hakhout  beplante  plekken  willen 
bedoelen,  ontmoet  men  wederom  de  volgende,  ook  in  de  ste- 
den, dorpen  of  stadstuinen  voorkomende,  maar  op  het  land 
meer  algemeene  vogels:  de  Boeren-  en  Huis-Zwaluw, 
Hirundo  rustica  en  urbica , de  H u i s rn  u s c h , Fringilla  domes- 
iica^  de  Spreeuw,  Slurnus  vulgaris^  het  Boom  kruipertj  e, 
Certhia  familiaris , den  Winterkoning,  Troglodytes  euro- 
yaeus^_  den  Tjif-tjaf,  Phylloscopus  rufus ^ het  Gekraagde 
Roodstaart  je,  Luscinia  phoenicura^  het  Roodborstje, 
Luscinia  rubecula , den  Nachtegaal,  Luscinia  luscinia  , den 
Eitis,  Phylloscopus  trochilus  ^ den  Witten  Kwikstaart, 
Motacilla  alba,  de  Zwarte  Lijster,  Turdus  rnertda ^ de 
Wielewaal,  Oriolus  galbula,  den  Gr  aanwen  Vliegen- 


XLVIII 


INLEIDING. 


vanger,  Muscicapa  grisola , de  E k s t e r , Pica  varia , den  B a s- 
taard-Nachtegaal,  Accentor  modularis , de  P i m p e 1 , Parus 
coeruleus , de  Staartmees,  Parus  caudatus^  deVlaamsche 
Gaai,  Garrulus  glandarms , de  G r o e n 1 i n g,  Fringilla  chloris, 
de  Woudduif,  Columha  palumbus,  de  Tortelduif,  Co- 
lumha  turtur ^ de  Ooijevaar,  Ciconia  alba.  Behalve  deze 
ontwaart  men  er  intusschen  ook  andere,  die  niet  of  slechts 
zeer  toevallig  in  de  steden  en  stadstuinen  aangetrofïen  worden. 
Dit  is  in  de  eerste  plaats  de  Eingmusch,  PYingilla  w.ontanay 
die  hier  naast  de  Huisinusch  optreedt,  en  in  den  nazomer, 
tot  groote  vlugten  vereenigd,  in  de  graanvelden  valt,  en  daar- 
aan groot  nadeel  toebrengt.  Verder  broeden  er:  de  Geelgors, 
Emberiza  ciirinella,  de  Zwartkopmees,  Parus  palustrïs^ 
de  Tuinfluiter,  Sylvia  hor  tensis  ^ de  Grasmusch,  Sylvia 
cinerea,  de  Putter,  Fringilla  carduelis\  hier  en  daar  ook 
de  Steenuil,  8trix  noctua^  de  Koolmees,  Parus  major  ^ 
en  de  Kraai,  Corvus  corone\  men  hoort  overal  het  eentoonig 
geroep  van  den  Koekoek,  Cuculus  canorus^  en  uit  de  strui- 
ken of  het  hakhout  langs  de  wegen  den  fraaijen  zang  van  den 
Bosch-Eietzanger,  Calamoherpe  palustris^  en  in  sommige 
streken  komt  daarbij  ook  de  Draaihals,  lynjo  torquilla.  In 
het  gure  jaargetijde,  nadat  de  bij  ons  uitgebroede  tot  onze 
trekvogels  behoorende  soorten  verhuisd  zijn,  verspreiden  zich 
hier,  zoo  als  nagenoeg  overal,  allerlei  zwervende  of  uit  andere 
streken  op  den  trek  doorkomende  vogels,  en  onder  degenen 
die  overwinteren,  vindt  men  hier  en  daar  een  Smelleken, 
Falco  aesalon,  welke  soort  vooral  zich  gaarne  in  de  nabijheid 
der  woningen  ophoudt. 

De  bossehen,  boschjes  of  in  het  algemeen  de  eenigermate 
uitgestrekte,  met  hout  begroeide  plaatsen,  herbergen  wederom 
gedeeltelijk  andere  soorten.  Zeer  algemeen  vindt  men  aldaar 
den  Ylaamschen  Gaai,  Garrulus  glandariiis , den  W i e 1 e- 
waal,  Oriol'us  galbula^  den  Torenvalk,  Falco  tinnunculus  , 
de  Koekoek,  Cuculus  eanorus,  het  Boomkruipertje, 


INLEIDING. 


XLIi 


Certhia  familiaris ^ den  Tuinfluiter,  Sylvia  hortensis,  den 
Zwarten  Lijster,  Turdus  merula^  den  Zinglijster,  Tuf- 
dus  musicus , den  Graauwen  Yliegenvanger,  Muscica^a 
grisola^  den  Pimpel,  Parus  coeruleus  ^ de  Staartmees, 
Parus  caudatus,  de  Kraai,  Corvus  corone^  de  Woudduif, 
Columba  jgalumlus ^ de  Tortelduif,  Columba  turtur^  en  ook 
de  Ekster,  Pica  varia.  In  kleineren  getale  ontwaart  men  er 
den  Raaf,  Corvus  corax , den  Boomvalk,  Falco  siibbuteo , 
de  Nachtzwaluw,  Caprimulgus  eurojgaeus , den  E 1 u i t e r , 
Phylloscojpus  sïbilatrix^  en  de  Koolmees,  Parus  major.  Som- 
mige soorten  zijn  tot  zekere  plaatsen  beperkt , andere  komen  min 
of  meer  uitsluitend  slechts  in  bepaalde  streken  voor,  en  nog 
andere  worden  zelfs  aldaar  zeer  schaars  aangetrofien.  De  Rei- 
ger, Ardea  cinerea^  die  gezellig  broedt,  heeft  b.  v.  enkele 
bepaalde  nestelplaatsen , en  deze  zijn  somtijds  ver  van  het  wa- 
ter verwijderd,  zoo  als  dit  het  geval  is  met  de  groote,  midden 
op  de  heide  gelegene -bosschen.  De  Zwartkop-Zanger, 
Sylvia  atricajoilla ^ de  Eluiter,  Phylloscopus  sïbilatrix^  de 
Zwarte  Mees,  Parus  ater,  de  Gekuifde  Mees,  Parus 
cristatus.)  de  verschillende  Spechten,  de  Boomklever, 
Sitta  caesia.^  de  Groote  Klaauwier,  Lanius  excubitor.^  de 
Sperwer,  Astur  nisus , de  B o s c h u i 1 , Strix  aluco , en 
de  Ransuil,  Otus  vulgaris,  bewonen  bijkans  uitsluitend  de 
grens-provinciën , en  de  meesten  dezer  soorten  worden  óf  in 
het  geheel  niet,  óf  zeer  enkel  bf  slechts  bij  uitzondering  in  de 
overige  streken  aangetroffen;  slechts  de  Sperwer,  de  beide  aan- 
gehaalde Meessoorten,  de  Ransuil  en  de  Groote  Bonte  Specht 
komen  er,  en  de  laatstgenoemde  zelfs  alleen  in  sommige  jaren, 
op  hare  zwerftogten  meer  algemeen  voor.  Van  tijd  tot  tijd 
ontwaart  men  ook  hier  en  daar  een  enkel  paar  broedende 
Houtsnippen,  Scolopax  rusticula.,  Beflijsters,  Turdus 
torquatus , en  Wespen  dieven,  Pernis  apivorus , en  in  de 
bosschen  van  Gelderland  bovendien  enkel  den  Havik,  Aski^r 
jpalumbarius y den  Buizerd,  Buteo  vulgaris^  somtijds  ook 

INLEIDING.  ^ 


I. 


INLEIDING. 


de  Goudvink,  TynJmla  vulgaris^  of  zelfs  het  Sijsje,  Frin- 
gilla  sjginus.  Gedurende  den  trektijd  is  het  voornamelijk  het 
hout,  waar  zich  eene  menigte  trekkende  vogels,  zoo  als  de 
Houtsnippen,  talrijke  zwermen  van  Lijsters,  Vink-  en  Mus- 
vogels, enz.  ophouden,  en  waar  de  Sperwer  onder  deze  eenen 
rijken  buit  vindt.  Men  ziet  er  alsdan  ook,  in  sommige  jaren, 
vrij  menigvuldig  den  Velduil,  Otus  hrachyotus. 

Onze  uitgestrekte  heiden  zijn  de  aan  vogels  armste  streken 
van  ons  rijk.  Intusschen  broedt  er  in  de  nabijheid  der  bouw- 
landen de  Patrijs,  Perdix  cinerea,  en  vrij  algemeen  ook  de 
Leeuwerik,  Alauda  arvensis^  die  aan  alle  opene  streken 
van  het  geheele  land  aangetrotfen  wordt.  Hier  en  daar  ziet 
men  ook  op  de  heidevelden  den  Graspieper,  Antlms  pratensis , 
en  vooral  aan  plekken,  waar  de  grond  bloot  en  oneöen  is  en 
er  steenen  liggen,  den  Tapuit,  Saxicola  oenanthe.  Aan  som- 
mige plaatsen  broeden  de  Kuifleeuwerik,  Alauda  cristata^ 
de  W u 1 p , Numenius  arquata , de  Goudplevier,  Charadrius 
plmialis , en  enkel  ook  de  Velduil,  Otus  hrachyotus ; in  de 
groote  bosschen  van  de  heidevelden,  zoo  als  wij  reeds  opge- 
merkt hebben , zeer  groote  koloniën  van  Blaauwe  Reigers, 
Ardea  cinerea;  in  de  hooge  heide  van  Drenthe  en  de  nabij- 
liggende streken  het  Korhoen,  Tetrao  tetrix^  en  aan  lage 
moerassige  plaatsen  Snippen,  Scolopax  major  en  gallinago  ^ 
zoo  als  ook  Kiewieten,  Vanellus  cristatus , en  Tureluurs, 
Totanus  calidris.  In  het  najaar  strijken  somtijds  groote  vlugten 
van  K r a an  en , Grus  cinerea,  op  de  heide  neder,  om  er  ’s  nachts 
uit  te  rusten.  De  Slechtvalk,  Falco  communis^  en  een  en- 
kele jonge  Noorweegsche  Giervalk,  Falco  gyrfalco] 
somtijds  ook  de  Vischarend,  Pandion  haliaëtos ^ Buizer- 
d e n , Buteo  vuig  ar  is  en  lag  o pus , en  Kuikendieven,  Circus 
rufus , cyaneus  en  cinerascens , zelfs  de  Koningswouw, 
Milvus  regalis^  zwerven  er  in  dit  jaargetijde  rond  om  op  roof 
uit  te  gaan,  en  sommigen  dezer,  b.  v.  de  Slechtvalk,  keeren 
in  het  voorjaar  geregeld  terug,  of  blijven  er  enkele  ook  over- 


INLEIDING. 


LI 


winteren.  Ook  het  S m e 1 1 e k e n , Falco  aesalon , volgt  in  het 
voorjaar  dikwerf  den  jager  op  de  heide,  om  de  opgejaagde  of 
aangeschoten  snippen  te  vangen. 

Het  leven  der  vogels  op  onze  weiden  biedt  in  het  broed- 
saisoen  van  April  en  gedeeltelijk  van  Maart  af,  hoogst  be- 
langrijke tooneelen  aan , vooral  door  de  aldaar  gezellig  nestelende 
Steltvogels.  Men  ontwaart  hier  overal  den  Leeuwerik,  Almoda 
arvensis,  den  gelen  Kwikstaart,  Motacilla  flava , den  wit- 
ten Kwikstaart,  Moiacilla  alba , den  Graspieper,  Anthus 
patensis ^ en  den  Kiewiet,  Vanellus  cristatus.  Nagenoeg 
even  algemeen  en  aan  dezelfde  plaatsen  als  deze  broedt  de  Tu- 
reluur, Totanus  calidris\  en  ook  de  Grutto,  Limosa  aego~ 
cephala^  is  hier  een  zeer  gewone  vogel.  Daarentegen  is  de 
Kemphaan,  Tringa  pugnax , tot  zekere  bepaalde  plaatsen  be- 
perkt, en  de  Kwartelkoning,  Cr  ex  pratensis , die  veel  min- 
der algemeen  is  dan  de  voornoemde  soorten,  houdt  zich  aan 
drooge  plaatsen  in  het  hooge  gras  van  het  hooiland  op,  waar 
ook  de  Kwartel,  Perdix  coturnix,  voorkomt.  Aan  sommige 
plekken  vindt  men  ook  de  nesten  van  het  Yisch diefje, 
Sterna  hirundo , en  op  de  lage  weilanden , ofschoon  zeer  schaars , 
somtijds  ook  een  paar  broedende  Velduilen,  Otus  hracJiyotus. 
Men  ziet  verder,  overal  aan  de  slootkanten,  algemeen  den 
Graauwen  Eeiger,  Ardea  cinerea , op  zijnen  buit  loeren ; 
den  O o ij  e vaar,  Ciconia  alba,  met  hetzelfde  doel,  veelal  in 
de  nabijheid  van  het  vee  rondwandelen;  van  tijd  tot  tijd  troe- 
pen van  rondzwervende,  maar  niet  broedende  Ke genwulpen, 
Numenius  phaeopus , zoo  als  enkele  Kraai  jen,  Corvus  corone , 
en  eene  menigte  Spreeuwen,  Skornus  vulgaris,  die  hier  hun 
voedsel  komen  zoeken;  terwijl  de  Torenvalk,  Falco  tinnun- 
culus,  overal,  en  hier  en  daar  een  Bruine  Kuikendief, 
Circus  rufus,  over  de  weilanden  zweven,  om,  de  eerste  vooral 
muizen,  de  tweede  allerlei  vogels  te  verrassen.  Het  spreekt 
van  zelfs,  dat  de  in  de  nabijheid  broedende  Zwaluwen, 
Hirundo  rustica,  tcrbica  en  somtijds  ook  Hir.  riparia,  ook 

4* 


LII 


INLEIDING. 


hier  niet  ontbreken,  en  ook  de  Gierzwaluw,  Cyjiselus  apus , 
ziet  men  hier  somtijds  de  lucht  met  hare  snelle  vlucht  door- 
klieven. Intusschen  beginnen  deze  tooneelen  na  eenige  maanden 
tijds  reeds  allerlei  wijzigingen  te  ondergaan.  Heeds  in  het  be- 
gin van  Junij  ontwaart  men  somtijds  aanzienlijke  vluchten  van 
Kiewieten  die  zich  zamengeschaard  hebben,  hetgeen  in  den 
regel  een  teeken  is,  dat  vele  dezer  vogels,  door  het  gedurige 
rapen  der  eijeren,  niet  tot  het  broeden  hebben  kunnen  komen. 
Tegen  het  einde  dezer  maand  slaan  de  uitgevlogene  Spreeuwen 
met  hare  ouders  haar  verblijf  in  deze  streken  op:  men  ziet 
alsdan  over  dag  deze  vogels  overal  in  menigte  op  de  weilan- 
den, vooral  tusschen  het  vee,  rondloopen  en  enkelen  op  den 
rug  van  schapen  en  runderen  zitten;  men  ontwaart  ze  dikwijls 
tot  buitengewoon  groote  vluchten  vereenigd,  die  van  ver  als 
wolken  verschijnen,  allerlei  zwenkingen  in  de  lucht  maken, 
en  men  hoort  tegen  den  avond  hun  concert,  door  duizende 
van  door  elkaar  schreeuwende  keelen  voortgebragt , uit  het 
naburige  geboomte,  vooral  het  langs  den  waterkant  geplante 
hakhout,  waar  zij  slapen,  weêrgalmen.  Zoodra  in  Julij  het  gras 
gemaaid  wordt,  vallen  overal  de  Tortelduiven,  Columha 
turtur ^ op  den  kaal  gewordenen  grond  neder,  om  allerlei 
zaadjes  te  gaan  opzoeken.  Intusschen  zijn  tegen  Augustus  de 
jonge  Grutto’s,  Tureluurs  en  Kemphanen  vlugtvaardig  gewor- 
den , en  nu  verlaten  zij , na  hier  en  daar  zich  nog  in  het 
vliegen  geoefend  te  hebben,  plotseling  met  hunne  ouders  onze 
weilanden,  om  zich  voor  hunne  afreis  voor  goed  en  wel,  eerst 
nog  eenigen  tijd  aan  slibberige  plaatsen  bij  de  monden  der 
rivieren  op  te  houden.  Tegen  September  verdwijnen  ook  de 
Yischdiefjes  van  hunne  broedplaatsen,  de  gele  Kwikstaarten 
beginnen  zich  reisvaardig  te  maken;  de  Zwaluwen  en  Ooije- 
varen  verhuizen  allengskens,  en  eindelijk  trekken  ook  de 
Kiewieten,  de  Leeuwerik,  de  Graspieper  en  de  Spreeuw  weg. 
In  den  winter  ontmoet  men  daarentegen  op  deze  anders  zoo 
bevolkte  streken  slechts  een  klein  getal  soorten  van  vogels  > 


INLEIDING. 


LUI 


die  echter  somtijds  in  aanzienlijke  vlugten  verschijnen.  Men 
ziet  er  alsdan  overal  de  Zwarte  Kraai,  Corvus  corone^  de 
Bonte  Kraai,  Corvus  cornix^  den  Roek,  Corvus frugilegus^ 
en  van  tijd  tot  tijd  ook  een  Raaf,  Corvus  corax ; hier  en 
daar  overwinterende  Spreeuwen , troepen  van  Woudduiven, 
Columba  pahmhus , en  een  enkelen  Buizerd,  'Buteo  vulgaris\ 
aan  de  drooge  plaatsen  groote  vlugten  van  Kramsvogels, 
Turdus  pilaris\  aan  de  lage  eenzame  streken  troepen  van  de 
Wilde  Gans,  Anser  cinereus , de  Rietgans,  Anser  segetum , 
en  de  Kol  gans,  Anser  alhifrons\  bij  sneeuw  ook  somtijds 
eenige  zw'ervende  Boomleeuwerikken,  Alauda  arhorea^ 
en  zelfs  troepen  van  Sneeu  wgors  en,  Emberiza  nivalis , bij 
storm  of  overstroomingen  Zeemeeuwen,  Larus  canus , argen- 
tahis  en  marinus.  — De  velden  en  het  bouwland  in  het  alge- 
meen nemen,  met  uitzondering  der  jii’ovinciën  Zeeland  en 
Groningen,  slechts  een  naar  evenredigheid  klein  gedeelte  van 
ons  rijk  in,  en  bieden  ook,  ten  opzigte  der  aldaar  levende 
vogels,  te  weinig  bijzonderheden  aan,  om  in  ons  kort  overzigt 
eene  nadere  uiteenzetting  te  verdienen.  In  den  broedtijd  komen 
hier  de  Patrijs  en  de  Leeuwerik  vrij  algemeen  voor:  men  ziet 
er  ook  gele  en  witte  Kwikstaarten  en  den  Graspieper;  in  de 
graanvelden  den  Kwartel  en  den  Kwartelkoning : op  den  trek 
en  in  den  winter  veelal  dezelfde  vogels  als  op  de  weilanden. 

Onze  meren  of  plassen,  de  met  riet  begroeide  kanten  van 
deze  en  van  andere  wateren,  zoo  als  rivieren  en  wateringen,  de 
moerassen  of  moerassige  plaatsen  aan  meren  of  op  allerlei  lage 
gronden,  zijn  vooral  bevolkt  met  eene  menigte  Stelt- en  Water- 
vogels. Langs  den  kant  van  deze  wateren,  vooral  aan  plaatsen  waar 
zand , keijen  en  steenen  in  het  algemeen  liggen , stoot  men  in 
den  broedtijd  nagenoeg  overal  op  den  Overlooper,  Actitis 
Jiypoleucos  ^ die  bij  aannadering  van  den  mensch  haastig  de 
vlugt  neemt  en  daarbij  zijn  tremolerend  stemgeluid  laat  hooren. 
Langs  dezen  kant  en  tusschen  kruiden,  en  in  het  gras  verder 
in  de  weilanden,  of  ook  in  het  riet,  broeden  Eenden,  vooral 


LIV 


INLEIDING. 


de  Wilde  Eend,  Anas  loschas , die  ook  op  struiken  en  hoo- 
rnen nestelt,  de  Wintertaling,  Anas  crecca^  enkel  ook  de 
Zomertaling,  Anas  querquedula , de  Slobeend,  Anas 
clypeata^  de  Krakeend,  Anas  stre^era^  en  de  Pijlstaart, 
Anas  acuta.  In  de  kruiden  en  struiken,  die  tot  aan  den  riet- 
kant groeijen,  houdt  zich  bij  voorkeur  de  Eietgors,  Embe- 
riza  scJioeniclus  op.  Men  ontwaart  hier  ook  den  Eietzanger, 
Calamoherpe ])liragmitis^  en  den  Boschrietzanger,  Calamo- 
herj^e palustris ^ en  beide,  voornamelijk  de  laatstgenoemde , die  de 
gewoonste  soort  van  ons  geheel  land  is,  komen  zelfs  bij  voor- 
keur in  het  hakhout  of  de  struiken  langs  kleine  slooten  voor, 
onverschillig  of  zij  water  bevatten  of  uitgedroogd  zijn.  Tus- 
schen  de  rietstelen  nestelen  overal,  zelfs  langs  wateringen,  de 
Kleine  Karekiet,  Calamoherpe  antndinacea^  aan  grootere 
plassen  de  Karekiet,  Calamoherpe  turdina^  wiens  trompet- 
terachtige stem  hem  reeds  van  ver  kenbaar  maakt;  hier  en 
daar  ook  het  Woud  aapje,  Ardea  minuta,  in  zekere  plaatsen, 
b.  V.  aan  de  meren  langs  den  regter  oever  der  Beneden-Maas, 
de  Snor,  ook  Nachtegaal-rietzanger,  Calam.oherpe 
luscinoides^  genoemd.  In  laatstgenoemde  streken  broedt  ook 
het  Baardmannetje,  Parus  biarwAcus\  maar  dit  fraaije 
vogeltje  bouwi  zijn  nest  niet  in  het  riet  zelve,  maar  langs 
den  waterkant  aan  hellende  plaatsen  tusschen  gras  en  kruiden, 
en  zelfs  aan  de  buitenzijde  der  uit  biezen  en  riet  gemaakte 
hutten  der  boutschieters.  In  het  riet,  maar  op  het  water  rus- 
tende , vindt  men  verders  zeer  algemeen  nesten  van  het  Water- 
hoentje, Gallinula  chloropus , en  ook  dat  van  den  D o d a a r s , 
Podiceps  minor ^ aan  grootere  plassen  of  meren,  dat  van  de 
Meerkoet,  Fulca  atra^  van  den  Eu  ut,  Podiceps  crislatus, 
hier  en  daar  ook  dat  van  den  Eoodhals-fuut,  Podiceps 
mbricollis^  en  van  den  Eoerdomp,  Ardea  stellaris  ^ zeer 
enkel  dat  van  het  Porcel  einhoentj  e,  Gallimda  por zana, 
en  nog  veel  zeldzamer  dat  van  het  Kleinste  Waterhoen, 
Gallinula  Baillonii\  aan  ondiepe,  meer  moerassige  plaatsen 


P 


INLEIDING. 


.V 


eindelijk  die  van  de  Kapmeeuw,  Lams  ridïbundus^  en  die 
van  de  Zwarte  Ster,  hierna  nigra.  In  het  riet  of  bij  strui- 
ken op  den  grond,  vooral  aan  moerassige  plaatsen,  vindt  men 
het  nest  van  den  Bruinen  Kuikendief,  Circus  aertiginosus , 
en  hier  en  daar  ook  dat  van  den  Purper-Reiger,  Ardea  pur- 
purea.  Aan  sommige  plaatsen  broeden  in  het  langs  den  water- 
kant staand  hout  der  plassen  of  meren  de  Blaauwe  Reiger, 
Ardea  cinerea^  enkele  Aalscholvers,  Phalacrocorax  carbo , 
de  Kwak,  Ardea  nycticorax\  maar  laatstgenoemde  komt  bijna 
uitsluitend  langs  de  Beneden-Maas  voor.  Op  sommige  moeras- 
sige plaatsen , vooral  in  de  veengronden , nestelen  ook  de  W a- 
tersnip,  Scolopax  gallinago^  en  de  Boschruiter,  Tetanus 
glareola\  enkel  ook  de  Poelsnip,  Scolopax  major.  Yan  tijd 
tot  tijd  ontwaart  men  aan  de  meren,  plassen  of  moerassen  met 
de  daaraan  stootende  weilanden  troepen  van  den  Lepelaar, 
Platalea  leucorodia;  daar  echter  de  broedplaatsen  van  dezen 
vogel  thans  nagenoeg  tot  eene  enkele  plek,  het  zoogenaamd 
Schollevaarseiland  beperkt  zijn,  zoo  zullen  wij  er  hier  verder 
geen  gewag  van  maken.  Over  de  watervlakte  der  meren  of 
plassen  ziet  men  in  den  zomer  gedurig  en  algemeen  het  Yisch- 
diefje  vliegen;  de  in  de  nabijheid  broedende  Kemphanen  trek- 
ken troepsgewijze  van  het  eene  punt  naar  het  andere,  en  in 
den  nazomer  treft  men  van  tijd  tot  tijd  op  den  bagger  enkele 
voorwerpen  van  den  Kleinen  Strandlooper,  Tringa  minuta, 
aan.  — Na  den  broedtijd  vertrekken  intusschen  deze  vogels  nage- 
noeg allen,  en  slechts  de  Meerkoet  blijft  hier  en  daar  in  troe- 
pen tot  laat  in  het  jaar  over,  zoo  als  ook  de  Eend.  Daaren- 
tegen worden  onze  meren  of  plassen  in  den  winter,  vooral  bij 
toe  water  de  wakken , door  verscheidene  soorten  van  Zee- 
eenden,  Zaagbokken,  enkel  ook  van  Zeeduikers  opgezocht; 
somtijds  treft  men  er  ook  de  Zwaan,  Cygnus  musicus.^  aan, 
en  vooral  in  het  voorjaar  van  tijd  tot  tijd  den  Geoorden 
Eu  ut,  Podiceps  auritus. 

Wanneer  de  reiziger,  verwonderd  over  de  zoo  even  korte- 


i.vr 


INLEIDING. 


lings  geschetsde,  treffende  en  eigenaardige  tooneelen,  die  het 
leven  der  vogels  in  onze  lage  landerijen  met  hare  wateren  en 
moerassige  gronden  aanbiedt,  deze  streken  verlaat,  en  zijne 
treden  zeewaarts  naar  de  duinen  rigt,  dan  doen  zich  aan  hem 
geheel  andere,  nieuwe  en  gedeeltelijk  onverwachte  verschijnselen 
voor,  en  hij  ondervindt  Aveldra,  dat  hij,  als  het  ware,  in  eene 
geheel  andere  wereld  verplaatst  is.  Waar  de  lage  weilanden  zich 
tot  de  duinen  zelf  uitstrekken  en  deze  eene  aanzienlijke  breedte 
hebben,  is  deze  verandering  vooral  ten  hoogste  voelbaar.  De 
weelderige  plantengroei,  die  in  de  lage  en  vochte  landen  eene 
zoo  groote  menigte  van  vogels  tot  zich  trekt,  houdt  plotseling 
op,  zoodra  het  water  niet  meer  staande  is;  de  weilanden 
worden  hier  en  daar  door  dorre,  onvruchtbare  geesten  vervan- 
gen; de  plantengroei  wordt  spaarzaam;  soorten,  die  in  de  lage 
landen  weelderig  opschieten , krimpen  hier  tot  dwergen  te  zamen ; 
andere  soorten,  die  in  de  lage  landen  en  zelfs  tot  ver  in  het 
binnenland  van  ons  werelddeel  niet  gedijen,  treden  te  voor- 
schijn, tot  eindelijk  ook  deze  met  nagenoeg  alle  anderen,  aan 
vele  barre  plaatsen,  vooral  langs  den  buitenkant  der  duinen 
verdwijnen.  Deze  woeste  streken,  die  door  hare  eenzaamheid, 
hare  wonderbaarlijke  licht-effecten  en  het  vrije  spel  der  elementen 
dat  er  heerscht,  hetzij  bij  dag-  of  bij  maanlicht,  in  den  zomer 
of  winter,  gedurig  afwisselende  en  steeds  grootsche  tooneelen 
opleveren,  worden  intusschen  hier  en  daar  afgewisseld  door 
min  of  meer  uitgestrekte  plekken,  waar  het  bekleedsel  van  den 
grond  eeiie  andere  gedaante  heeft.  Tot  digt  aan  den  strandreep 
ziet  men  van  tijd  tot  tijd  plekken,  waar  de  Hippophaea  rham- 
noides,  hier  steeds  kattendoorn  genoemd,  veelal  omgeven  van 
het  prachtige  zacht  blaauw-groene  Eryngium  en  de  doodsche 
Orobranche,  in  dier  voege  woekert,  dat  de  digt  naast  elkander 
groeijende  struiken  een  ondoordringbaar,  den  grond  volmaakt 
overdekkend  geheel  vormen.  In  de  groote,  lage  dellen,  waar 
zich  water  kan  verzamelen,  ontstaat,  wanneer  deze  voor  de 
zeewinden  beveiligd  zijn,  een  min  of  meer  weelderige  planten- 


INLEIDING. 


LVII 


groei;  de  boomen  zelfs  bereiken  bier  somtijds  eene  aanzien- 
Jijke  hoogte,  en  het  frissche  groen,  dat  den  wandelaar  uit 
deze  Ketel-valleien , onze  Duinpannen,  reeds  van  verre  tegen- 
blinkt,  doet  hem  onwillekeurig  denken  aan  de  Oasen  der 
woestijn.  De  naar  het  land  gekeerde  duinkant  zelf  is  eindelijk 
aan  vele  plaatsen  met  hout  begroeid,  en  dit  hout  breidt  zich 
tot  kleinere  of  grootere  bosschen  uit,  naarmate  de  duingrond, 
hetzij  zamenhangend,  hetzij  als  op  enkele  plekken  afgezonderd, 
zich  min  of  meer  binnenwaarts  uitstrekt.  Het  zal  overbodig  zijn  te 
vermelden , dat  in  deze  met  hout  begroeide  streken , wanneer  zij 
eene  zekere  uitgebreidheid  hebben,  dezelfde  vogels  aangetrofïen 
worden,  die  wij  vroeger  als  algemeen  in  de  bosschen  levend  hebben 
opgegeven.  Men  ontmoet  intusschen  aldaar,  vooral  opopene,  met 
droog  gras,  huidekruid  en  enkele  struiken  begroeide,  door  hout 
ingeslotene  plekken , den  Boompieper,  AntJms  arloreus.  Langs 
den,  in  eenen  meer  beperkten  zin,  met  struiken  of  laag  hout  be- 
groeiden duinkant  vindt  men  hier  en  daar  in  het  geboomte  een  paar 
van  den  graauwen  Klaauwier,  Lanius  collurio;  in  het 
lage  hout  zeer  menigvuldig  het  Paapje,  Saxicola  ruhetra;  in 
struiken  het  Kneutj  e,  Fringilla  cannabina^  en  vooral  in  dorre 
struiken  overal  de  Grasmusch,  Sylvia  cinerea.  In  de  duin- 
pannen, waar  deze  beide  vogels  ook  veelal  voorkomen,  is  voorna- 
melijk het  Kneutje  zeer  menigvuldig.  Hier  broedt  ook  algemeen , 
waar  hij  niet  uitgeroeid  werd,  de  graauwe  Kuikendief, 
Circus  cinerascens,  die  in  de  lage  landen  en  in  het  algemeen 
in  de  overige  streken  van  ons  Eijk  slechts  toevallig  aange- 
troffen wordt.  Zonderling  is  het,  dat  aan  of  in  de  nabijheid 
dezer  plaatsen,  maar  veelal  in  den  strandreep,  de  Eood- 
borst-tapuit,  Saxicola  ruhicola  ^ voorkomt,  die  slechts  aan 
de  Duitsche  grens  wederom  optreedt,  en  nog  zonderlinger  dat 
deze  vogel,  die  reeds  in  het  midden  van  April  eijeren  legt, 
waarschijnlijk,  zooals  in  Engeland,  ook  bij  ons  overwintert. 
Maar  er  doen  zich  hier  en  in  de  duinen  in  het  algemeen  nog 
vreemdere  en  geheel  onverwachte  verschijnselen  voor.  De 


LVIII 


INLEIDING. 


Sprinkhaan-Bietzanger,  Calamoherpe  locustella , die  voor 
het  overige  een  vreemdeling  in  ons  land  is,  nestelt  aan  ver- 
scheidene plaatsen  in  onze  duingronden:  hetzij  in  het  lage 
struikhout  langs  den  duinkant  of  de  duinpannen , hetzij  in  strui- 
ken tot  digt  bij  den  strandreep.  In  onze  duinen  broeden  ver- 
ders de  Wulp,  Numenius  arquata  en,  ofschoon  in  kleiner 
getale , de  Griel,  Oedicnemiis  crepitans.  De  Leeuwerik, 
Almida  arvensis  en  de  Graspieper,  AntJms  pratensis , wor- 
den ook  hier  aangetrotfen.  De  Patrijs,  Perdix  cinerea  is  er 
overal  even  menigvuldig  als  de  Haas  en  het  Konijn,  en  tot  deze 
wildsoorten  kan  men  nog  den  Eazant  voegen , die  onder  de 
digt  door  elkander  groeijende  struiken  van  den  Kattendoorn , 
voor  jager  en  hond  nagenoeg  ongenaakbare  schuilplaatsen  vindt. 
Aan  vrije  opene  plaatsen  ziet  men  overal  den  hier  zeer  schu- 
wen T a p u i t,  Saxicola  oenantlie , en  zelfs  de  anders  het  heete 
Europa  bewonende  Blonde  Tapuit,  Saxicola  stapazina , 
werd  hier  eenige  malen  in  den  zomer  aangetrofien.  Hier  zijn 
en  voor  zoo  ver  ons  bekend  is,  in  Nederland  de  eenige  broed- 
plaatsen van  den  D ui  n pi  ep  er,  Anilms  campestris;  en  zelfs 
de,  in  Zuid-Europa  t’huis  behoorende,  G r o o te  P i eper, 
AntJms  Richardil^  werd  hier  aangetroffen.  Aan  de  stijle  wan- 
den der  duinen , vooral  aan  zanderijen,  nestelt  hier  en  daar 
eene  kolonie  van  de  Oev  er - Zwaluw,  Hirundo  riparia , en 
langs  de  wegen  die  naar  de  zeedorpen  voeren , houdt  zich  de 
Kuifleeuwerik,  Alauda  cristata , op , die  in  den  winter , 
steeds  langs  drooge  wegen , somtijds  een  weinig  verder  binnen- 
lands dringt , maar  voor  het  overige  in  de  lage  landen  nooit  voor- 
komt. De  Ekster,  Pica  varia , en  de  K r a a i , Corvus  corone , 
die  nagenoeg  nergens  in  ons  land  ontbreken , slaan  ook , waar 
zij  kunnen , hun  verblijf  in  het  duin  op,  onverschillig  of  zij 
hunne  wijze  van  nestelen  naar  de  omstandigheden  moeten  wij- 
zigen of  niet:  men  vindt  alsdan  het  reusachtige  nest  van  den 
Ekster  midden  in  duinen  op  de  struiken  van  den  Kattendoorn 
{TUppophaeo) , terwijl  de  Kraai  het  hare,  op  de  wijze  der 


INLEIDING. 


LXIX 


meeuwen , digt  bij  de  toppen  der  duinen  op  den  grond  tusschen 
een  weinig  duinhelm  plaatst,  hetgeen  aan  de  Arenden  in  de 
steppen  van  Rusland  doet  denken,  die  eveneens,  uit  gebrek 
aan  boomen , aldaar  op  den  grond  nestelen.  In  de  duinen , langs 
onze  geheele  kust,  broeden  verder,  maar  in  tamelijk  kleinen 
getale , de  Scholekster,  Haematopus  ostralegus ; aan  vlakke 
plaatsen  hier  en  daar  ook  de  Ki  e wiet,  VaJiellus  cristatus  en 
koloniën  van  het  Vischdiefje,  Sterna  hirunclo\  digt  bij 
de  toppen  der  duinen,  maar  van  jaar  tot  jaar  zeldzamer,  en- 
kele paren  van  de  Mantelmeeuw,  Larus  marlnus , en 
zelfs , maar  zeer  zelden , van  de  Kleine  Zeemeeuw,  Larus 
canus^  en  aan  sommige  plaatsen  in  konijnenholen  de  Berg- 
eend, Anas  tadorna.  Gedurende  het  gure  jaargetijde  worden 
intusschen  deze  streken  door  de  meeste  der  opgenoemde,  al- 
daar broedende  vogels  verlaten,  en  men  ontwaart  van  deze 
in  den  regel  slechts  nog  den  Patrijs,  den  Kuifleeuwerik  en  de 
Kraai.  Yan  half  October  tot  half  Maart  zijn  er  daarentegen 
talrijk  de  Bonte  Kraai,  Corvus  cornix,  die  met  de  Kraai 
en  den  Pazant  op  de  beziën  van  den  Kattendoorn  aast;  men 
ziet  er  somtijds  eene  Raaf,  Corvus  corax;  de  Slechtvalk, 
Falco  communis^  een  enkele  jonge  Noorweegsche  Giervalk, 
Falco  Gyrfalco^  zoo  als  de  Zeearend,  Haliaëlos  al~ 
hicella^  trekken  door  of  vestigen  zich  hier  gedurende  den 
geheelen  winter;  enkele  Buizerden,  Buteo  vulgaris^  en 
Ruigpoot-Buizerden,  'Buteo  lagoggus , zwerven  in  het 
rond;  op  de  geesten  komen,  gedurende  den  trek , de  Morinel- 
Plevier,  Charadrius  morinellas  en  de  G o u d-P  1 e v i e r voor  , 
en  men  ontmoet  somtijds,  maar  hoogst  zeldzaam,  aan  het  duin- 
W'ater  den  Waterspreeuw,  Cinclus  aquaticusA) 

I)  Tn  het  voorbijgaan  doen  wij  opmerken,  dat  de  met  struiken  of  laag  bont 
begroeide  duinpannetjes  eene  zeer  gunstige  gelegenheid  aanbieden  tot  het  aan- 
leggen  eener  zoogenaamde  Kraaijenhut , waarvan  wij  de  schets , in  de  verte  ge- 
zien, op  ons  tafereel  getiteld  “In  de  duinpannen”  gegeven  hebben.  Men  plaatst 
tot  dat  einde,  op  ongeveer  dertig  passen  afstand  van  eene  goed  geslotene  hut 


LX 


INLEIDING. 


Ons  strand  wordt,  zelfs  aan  de  zeehoofden,  behalve  aan 
enkele  rustige  of  onbewoonde  plaatsen,  in  den  zomer  slechts 
door  een  zeer  klein  getal  soorten  van  vogels  bevolkt,  en  slechts 
aan  de  monden  der  rivieren  op  moerassige  gronden,  op 
de  schorzen  of  slibben  en  banken  ziet  men,  bij  laag  water, 
deze  dieren  menigvuldiger.  Doorgaans  treft  men  aan  het  strand 
in  den  zomer  slechts  enkele  in  het  duin  broedende  Schol- 
eksters, Meeuwen  en  Kraai  jen,  Uaemato^us  ostralegus^ 
Larus  marinus , argentatus  en  canus^  en  Corvus  corone  aan. 
Aan  de  monden  der  wateren  daarentegen  broedt  op  de  drooge, 
buiten  de  duinen  gelegene  zandbanken  de  kleine  Stern, 
Sterna  minnta]  aan  moerassige  plaatsen  een  enkel  paar  van 
den  Rossen  Grutto,  Limosa  rufa , den  Strandplevier, 
Ckaradrius  cantianus , en  den  kleinen  Bonten  Strand- 
looper,  Tringa  cinclus  minor’,  en  hier  en  daar  koloniën  der 
Groote  Stern,  Sterna  cantiaca.  Aan  de  kleine,  ondiepe,  tus- 
schen  den  moerassigen  grond  en  het  duin  gelegene  waterplas] es 
ontwaart  men  den  Kluit,  Recurvirostra  avocetta.  Aan  deze 
monden  der  wateren  verzamelen  zich  ook  de  Lepelaars  en  ziet 
men  somtijds  den  Vischarend,  Randion  Jialiaëtus,  zweven. 
Reeds  in  den  nazomer  beginnen  echter  al  deze  streken  allengs 
meer  bevolkt  te  worden;  er  trekken  in  het  najaar  vele  soorten 
langs  de  kust,  velen  overwinteren  er  of  zwerven  gedurende  den 
winter  daar  langs,  en  de  terugtrek  van  sommige  soorten  duurt 
tot  in  het  voorjaar  tot  in  de  maand  Mei.  Reeds  in  Augustus, 
wanneer  de  jonge  Sterns,  Meeuwen,  Grutto’s,  Kemphanen,  Ture- 
luurs en  Snippen  goed  kunnen  vliegen,  begeven  zich  de  ouden 
met  hen  naar  de  platen  en  zandbanken,  schorren  of  slibben,  aan 


met  schietgaten , op  den  top  van  een  duin , een  dooden  boom , en  digt  daarbij  , 
op  eenen  van  boven  van  een  dwarshout  voorzienen  paal,  een  grooten  levenden 
of  opgezetten  uil.  De  jager  heeft  alsdan,  in  de  hut  verborgen,  dikwijls  gelegen- 
heid Kraaijen,  Koofvogels,  Eksters,  Eaven  en  allerlei  andere  vogels  ongezien 
waar  te  nemen  en  te  dooden,  en  in  rust  een  vermaak  te  genieten,  hetgeen  noch 
van  moeite  noch  van  inspanning  vergezeld  gaat. 


INLEIDING. 


T.XI 


den  mond  der  wateren , en  men  ziet  aldaar , gezellig : van  Sterns , 
Sterna  hirundo^  nigra,  cantiaca  en  somtijds  zelfs  Sterna  caspia; 
van  Meeuwen,  vooral  LarusridihundusQ^  canus)  de  beide  Grutto’s, 
Limosa  aegocepJiala  en  rufa , den  Kemphaan,  Tringa  pugnax , 
den  Tureluur,  Totanus  calidris^  aan  sommige  plaatsen  ook  den 
Zwarten  Euiter,  Totanus  fuscus^  de  Water  snip, 
pax  gallinago^  de  Kluit,  Recurvirostra  avocetta,  somtijds  den 
Zwarten  Ooijevaar,  Ciconia  nigra , en  later  andere  langs 
de  kust  trekkende  vogels.  Onder  deze  is  een  der  menigvuldigste 
deDrieteenige  Strandlooper,  Trmga  arenaria : de  kleine 
vlugten  van  dezen  vogel , die  elkaar  opvolgen , verzamelen  zich 
allengskens,  vooral  in  het  najaar,  aan  de  monden  der  rivieren, 
wier  banken  somtijds  geheel  daarmede  overdekt  zijn.  Na  deze 
soort  is  de  gemeenste  de  Strandplevier,  Charadrius  can- 
tianus , die  somtijds  van  den  Bontbekkigen,  Charadrius  hia- 
ticula , en  Kleinen  Plevier,  Charadrius  minor , vergezeld 
wordt.  Yan  tijd  tot  tijd  ontmoet  men  ook  kleine  vlugten  van  den 
Bonten  Strandlooper,  Tringa  cinclus , zoowel  van  het 
kleine  als  het  groote  ras,  en  onder  deze  bevinden  zich  som- 
tijds ook  voorwerpen  van  den  Krombek-Strandlooper, 
Tringa  suharquata.  Minder  algemeen  ontwaart  men  kleine  vlug- 
ten van  den  Bossen  Grutto,  Limosa  rufa^  en  den  Begen- 
wulp,  Numenius phaeopus.  Nagenoeg  uitsluitend  aan  de  steenen 
hoofden  strijkt  de  Paarsche  Strandlooper,  Tringa  mari- 
tima,  neder , en  aldaar  vindt  men  ook  meestal  den  Steenlooper, 
Strepsilas  interpres , den  Kanoet-Standlooper,  Tringa 
canutus^  den  Oeverpieper  Anthus  rupestris ^ enkele  overwin- 
terde Scholeksters  en  somtijds  den  Goud-Kiewiet,  Vanellus 
squatarola , den  Gehoornden  Puut,  Rodiceps  cornutus^  den 
Punt,  Podiceps  cristatus , en  den  Geoorden  Puut,  Podiceps 
auritus.  De  Kleine  Mantelmeeuw,  Larus  fuscus , trekt 
veelal  reeds  tegen  half  September,  uit  het  Noordoosten  komende , 
in  vlugten  langs  het  strand  boven  de  buitenste  rij  duinen,  zoo 
als  dit  onze  hier  broedende  drie  soorten  van  Zeemeeuwen  buiten 


LXII 


INT.EIDING. 


den  broedtijd  dikwijls  heen  en  weder  doen , en  onder  welke  men , 
vooral  in  koude  winters,  ook  den  Burgemeester,  Lams 
glaucus^  en  somtijds  zelfs  den  Kleinen  Burgemeester, 
Lams  leucoptems  ^ aantreft.  Bij  storm  en  sneeuw  ontmoet 'men 
er  ook  dikwijls  vlugten  van  de  Trieteenige  Meeuw,  Lams 
tridactyUos^  en,  ofschoon  minder  algemeen,  van  de  Kleine 
Kapmeeuw,  Lams  ridibundus  minor ^ en  nog  zeldzamer  van 
de  Dwergmeeuw,  Lams  minutus.  Somtijds  verschijnen  ook, 
en  wel  voornamelijk  in  het  najaar,  de  Jagers  aan  onze  kust: 
het  meest  algemeen  de  Kleine  Jager,  Lestris  parasita, 
en  de  middelste  Jager,  Lestris  pomarina ; zeldzamer  de 
Kleinste  Jager,  Lestris  cepJius , en  nog  zeldzamer  de 
Groote  Jager,  Lestris  catarractes.  Met  zware  en  aanhou- 
dende noordweststormen  ziet  men  het  Stormvogeltje,  Lro- 
cellaria  pelagica^  boven  de  golven  langs  het  strand  fladderen, 
en , ofschoon  zeer  zelden , kleine  vlugten  van  den  Noord- 
schen  Pijlstormvogel,  Fuffimts  arcticus^  de  lucht  met 
hunne  schielijke  vlugt  doorklieven,  en  worden  er  ook  voorwer- 
pen van  andere  soorten  van  vogels,  somtijds  in  grooten  getale  en 
veelal  zoo  geheel  uitgeput  aan  onze  kust  geworpen,  dat  zij  niet 
meer  op  haar  verhaal  kunnen  komen;  onder  deze  behooren,  de 
I J s s t o r m V o g e 1 , Procellaria  glacialis,  het  Vale  Stormvo- 
geltje, Procellaria  LeacJiii^  de  Jan  van  Gent,  Sula  bas- 
sana^  de  Papegaai-Duiker,  Mormon  arctica^  de  Kleine 
Alk,  Alca  alle , de  Gekuifde  Aalscholver,  Lhalacro- 
corax  graculus , de  Eosse  Pranjepoot,  Lhalaropus  fulica- 
rius , en  de  I J s g o r s , Emberiza  lapponica.  De  Sneeuwgors, 
Emberiza  nivalis^  komt  niet  alleen  in  groote  vlugten  op  den 
trek  langs  onze  kust,  maar  begeeft  zich  ook,  bij  sneeuwweder, 
meer  binnenslands.  De  Bonte  Kraai,  Convus  cornix^  wordt 
gedurende  den  geheelen  tijd  dat  zij  in  ons  land  vertoeft,  aan 
het  strand  aangetroffen,  en  van  tijd  tot  tijd  ontwaart  men  eenen 
boven  de  duinen  zwevenden,  aldaar  huizenden  Zee-Arend, 
Ralia'ètos  albicilla.  In  den  trektijd  en  veelal  den  geheelen  winter 


INIiEIDING. 


LXIII 


door,  ziet  men  langs  de  branding  gedurig  zwermen  van  allerlei 
Zeeëenden,  van  Zaagbekken,  Alk  a’s  en  Zeeduikers» 
en  deze  komen  ook  aan  het  strand  zelf,  hetzij  om  uit  te  rus- 
ten, hetzij  om  op  allerlei  diertjes  te  azen,  en  wel  voornamelijk 
aan  de  monden  der  wateren  of  aan  de  steenen  hoofden , vooral 
wanneer  deze  eene  uitwatering  insluiten , zoo  als  b.  v.  bij  de 
sluis  van  Katwijk-aan-Zee.  De  meest  algemeene  soorten  van 
deze  Zeeëenden  zijn ; de  Zwarte  Zeeëend,  Anas  nigra , en 
de  Bri  leend,  Anas  clangula;  minder  algemeen , ofschoon 
overvloedig , zijn  ook  de  Toppereend,  Anas  marila , de 
Kuifeend,  Anas  fuligula^  en  de  Groote  Zeeëend,  Anas 
fusca ; van  tijd  tot  tijd  treft  men  er  ook  de  T af  el  e en  d, 
Anas  ferina , en  de  IJseend,  Anas  glacialis , aan ; het  zeld- 
zaamste de  Witoog-Eend,  Anas  nyroca , en  de  Eider- 
E en d,  Anas  molissima.  Yan  Zwemeenden  komen  hier  somtijds 
voor : de  Smient,  Anas  penelope ^ de  Wilde  Een d,  Anas 
hoschas , en  de  W intertaling,  Anas  crecca.  Yan  de  Zaag- 
bekken is  hier  de  middelste  Zaagbek,  Mergus  serrator , 
de  gemeenste  soort;  de  Groote  Zaagbek,  Mergus  mer ganser, 
is  er  in  het  algemeen  minder  menigvuldig,  en  het  JN’onnetje, 
Mergus  alhellus,  weder'om  schaarser  dan  deze.  Yan  de  drie 
soorten  van  Zeeduikers  komt  aldaar  de  Roodkeelige  Zee- 
duiker,  Colymbus  sepientrionalis , het  meest  algemeen  voor ; 
veel  schaarser  is  de  Parelduiker,  Colymbus  arcticus,  vooral 
het  groote  ras  van  deze  soort,  en  de  IJsduiker,  Colymbus 
glacialis,  wordt  er  slechts  zeer  enkel  en  van  tijd  tot  tijd  aan- 
getrofiën.  De  Alk,  Alca  tor  da , en  de  Zeekoet,  Uria  troile, 
behooren  aan  ons  strand  geenszins  tot  de  zeldzaamheden,  en 
somtijds  vindt  men  onder  deze  ook  de  Groote  Zeekoet, 
Uria  Brünnichii , en  de  Bastaard-Zeekoet,  Uria  troile 
leucophthalmus,  In  strenge  winters,  wanneer  de  zee  gedeeltelijk 
bevroren  en  het  strand  met  ijsblokken  overdekt  is,  is  doorgaans 
het  getal  der  aan  het  strand  komende  Zeevogels  grooter  dan 
onder  de  meer  gewone  omstandigheden,  en  het  is  voornamelijk 


I.XIV 


INLEIDING. 


ten  dezen  tijde,  dat  men  er  de  Wilde  Zwaan,  Cygnus 
musicus^  somtijds  ook  de  Eotgans,  Anser  hernicla^  nog 
zeldzamer  de  Br  and  gans,  Anser  leucopsis^  en  geheel  bij 
uitzondering  de  Eoo dhals-Gans,  ontmoet. 


Aan  het  einde  van  het  beknopte  overzigt,  dat  wij  op 
de  voorgaande  bladzijden  getracht  hebben  te  geven  omtrent  de 
verspreiding  der  vogels  in  de  verschillende  streken  van  ons 
Eijk,  willen  wij  met  een  paar  woorden  gewagen  van  de  ge- 
durige veranderingen , welke  de  verspreiding  dezer  dieren , 
voornamelijk  door  den  invloed  van  den  mensch  of  ook  door 
andere  oorzaken,  in  den  loop  des  tijds,  ondergaan  heeft  en 
nog  aanhoudend  ondergaat,  ten  einde  den  lezer  in  staat  te 
stellen  eenige  vermoedelijke  gevolgtrekkingen  te  maken  hoe 
het  in  toekomstige  tijden  met  de  vogels  van  ons  land  ge- 
steld zal  zijn.  Iedereen,  die  gedurende  eene  aanzienlijke  reeks 
van  jaren  de  vogels  van  eene  min  of  meer  uitgebreide  streek 
van  ons  Eijk  of  van  eenig  ander  genoegzaam  bevolkt  land 
heeft  gadegeslagen,  zal  in  de  gelegenheid  geweest  zijn  deze 
verschijnselen  op  de  eene  of  de  andere  wijze  op  te  merken. 
De  ondervinding  zal  hem  geleerd  hebben,  dat  soorten  van 
vogels,  die  vroeger  in  zekere  plaatsen  algemeen  aangetroffen 
werden,  thans  zeldzamer  geworden  of  geheel  verdwenen  zijn; 
dat  zich  sommigen  in  den  loop  des  tijds  verplaatsen,  of  den 
kring  harer  verspreiding  inkrimpen  of  uitbreiden,  en  dat  in 
het  algemeen  het  getal  individus  van  vele  vogelsoorten  jaarlijks 
vermindert.  Deze  verschijnselen  zijn,  zoo  als  wij  reeds  opge- 
merkt hebben,  grootendeels  het  gevolg  van  den  invloed  die 
de  mensch  op  de  hem  omgevende  natuur  uitoefent.  In  ons 
land  is  hij , waar  hij  kan , bezig  meren , plassen  en  moerassige 
gronden  in  te  dijken  en  droog  te  maken;  hij  ontgint  heide- 
velden, geesten  of  andere  woeste  plekken  en  streken;  legt  aan 


INLEIDING. 


LXV 


de  eene  plaats  houtplantsoenen  aan,  en  roeit  aan  de  andere 
bosschen  uit.  De  op  zich  zelf  steeds  toenemende  bevolking 
breidt  zich  over  vroeger  onbewoonde  en  eenzame  streken  uit; 
de  schadelijke  soorten  van  vogels  worden  vervolgd  en  men 
tracht  ze  uit  te  roeijen;  andere,  vooral  de  grootere  soorten, 
verlaten  deze  streken,  omdat  zij  verjaagd  worden  of  de  voor- 
waarden , noodig  tot  haar  onderhoud  of  het  nestelen , niet  meer 
vinden,  en  er  hebben  op  deze  wijze  gedurig  eene  menigte  ver- 
anderingen plaats,  die,  gevoegd  bij  degenen,  welke  uit  natuur- 
lijke oorzaken  voortvloeijen,  na  verloop  van  jaren  zeer  merk- 
baar worden.  De  vermindering  van  individus,  welke  men  bij 
vele  soorten  waarneemt,  heeft  tevens  haren  grond  gedeeltelijk 
in  deze  oorzaken;  intusschen  is  zij  voornamelijk  ook  toe  te 
schrijven  aan  de  gedurige  vervolgingen , welke  deze  dieren 
van  den  mensch  te  leiden  hebben.  Sedert  de  uitvinding  van 
den  hagel  in  de  tweede  helft  der  zestiende  eeuw,  en  het  daar- 
uit volgende  steeds  toenemende  en  meer  algemeene  gebruik 
van  het  schietgeweer,  werd  de  mensch  in  staat  gesteld  met 
naar  evenredigheid  weinig  moeite  en  in  eenen  korten  tijd,  ge- 
heele  streken  van  sommige  soorten  van  vogels  te  ontvolken: 
iets  hetgeen  vóór  dit  tijdstip  eene  volstrekte  onmogelijkheid 
was.  Door  het  onderlinge  gemakkelijke  en  toenemende  verkeer 
der  volkeren  kunnen  de  voortbrengselen  steeds  en  in  korten 
tijd  van  een  land  in  het  andere  gebragt  worden:  zij  rijzen  in 
waarde , en  hierdoor  wordt  bij  den  mensch  de  zucht  verdubbeld , 
al  hetgeen  hem  omringt  dienstbaar  te  maken  aan  zijne  stoffelijke 
welvaart:  hij  zoekt  gretig  de  eijeren  van  die  vogels  op,  welke 
als  eene  lekkernij  voor  de  tafel  gelden;  hij  schiet  en  vangt 
wat  maar  eenigzins  eetbaar  is,  en  vervolgt  ijverig  andere  soor- 
ten, die,  zoo  als  b.  v.  de  Zwaan  en  de  Duut,  als  bont  geschat 
zijn  en  tot  hooge  prijzen  verkocht  worden.  In  geheel  zuidelijk 
Europa,  maar  voornamelijk  in  Italië  en  een  groot  gedeelte  van 
Erankrijk,  waar  reeds  van  oudtijds  het  gebruik  bestond,  na- 
genoeg zonder  onderscheid,  alle  vogelsoorten  als  eetwaren  op 

INLEIDING.  5 


LXVI 


INLEIDING. 


de  markten  te  brengen,  wordt  het  vangen  der  trekvogels  op 
zulk  eene  groote  schaal  gedreven,  dat,  om  maar  iets  te  noe- 
men, in  den  tijd  wanneer  de  Spreeuwen  tot  groote  vlugten 
vereenigd,  in  het  riet  der  oevers  en  eilanden  van  den  Rijn 
overnachten,  men  eene  ontzaggelijke  menigte  van  deze  vogels 
vangt,  en  het  dagelijks  debiet  in  Straatsburg  alleen  op  onge- 
veer vier  duizend  stuks  berekend  wordt.  De  door  ons  land 
trekkende  vogels  zijn  nagenoeg  alleen  uit  de  noordoostelijke 
streken  van  Europa  afkomstig,  en  vermits  ook  daar  de  ont- 
ginning en  de  bevolking  van  het  land  steeds  toenemende  zijn, 
zoo  moet  eveneens  het  getal  voorwerpen  van  velen  dezer  vogels 
gedurig  verminderen.  Eindelijk  draagt  ook  de  uit  den  tijdgeest 
voort vloeijende,  bij  het  volk  en  thans  ook  bij  de  jeugd  meer 
en  meer  opkomende  emancipatie  van  het  gezag  het  hare  bij, 
om  aan  de  verwoestingen  deel  te  nemen,  die  de  maatschappij, 
als  een  geheel  beschouwd , op  de  overige  levende  schepselen 
uitoefent. 

Wij  willen  slechts  eenige  voorbeelden  aan  voeren  van  hetgeen 
omtrent  voornoemde  veranderingen  in  deze  eeuw  gebeurt  is. 
De  Meerkoet,  Fulica  atra^  en  de  Roodhals-Euut,  Po- 
diceps  mbncollis^  broeden,  waarschijnlijk  ten  gevolge  van  het 
droog  maken  van  meren  en  plassen,  bij  ons  veel  minder  al- 
gemeen dan  vroeger,  en  de  Euut,  Fodiceps  cristatus^  is, 
omdat,  waar  hij  zich  vertoont,  onophoudelijk  eene  vernielende 
jagt  op  hem  gemaakt  wordt,  zoo  verminderd,  dat  deze  vogel 
thans  aan  vele  plaatsen  van  ons  land  onder  de  zeldzaamheden 
behoort.  De  Graauwe  Kuikendief,  Circus  cinerascens ^ is 
aan  verscheidene  streken  van  onze  duinen  geheel  uitgeroeid. 
De  Oever  zwaluw,  Hirundo  riparia^  en  de  Ijsvogel, 
Alcedo  ispida^  werden  van  vele  plaatsen  door  het  veranderen 
van  de  oppervlakte  der  hellingen  van  den  grond  verdreven.  De 
Waterspreeuw,  Cinclus  aquaticus , en  de  Hop,  Upupa 
epops^  zijn  thans,  door  vervolgingen , als  broedvogels,  in  de 
kustprovinciën  zoo  goed  als  verdwenen,  waar  ten  minste 


INLEIDING. 


LXVII 


laatstgenoemde  soort  vroeger  vrij  algemeen  nestelde.  De  Itaaf, 
CoTvus  corax^  is  veel  zeldzamer  dan  vroeger.  Waar  de  Roek, 
Corvus  frugilegus^  zijne  broedkoloniën  aanlegt,  worden  deze, 
indien  het  eenigzins  mogelijk  is,  verstoord.  De  broed-koloniën 
der  Reigers  zijn  veel  minder  algemeen  dan  vroeger ; die  der 
Aalscholvers  en  Lepelaars  werden  allengs  nagenoeg  op  eene 
enkele  plaats  beperkt,  en  bestaan  slechts  nog  door  de  volstrekte 
bescherming  welke  zij  genieten.  De  Kraan,  Grus  cinerea^ 
wordt,  behalve  op  de  heidevelden  en  de  omliggende  streken, 
niet  meer  gezien.  Het  getal  der  bij  ons  broedende  Ooije va- 
ren, Ciconia  alha^  werd,  niettegenstaande  de  bescherming 
welke  deze  vogel  geniet,  door  eenen  enkelen  hevigen  storm, 
die  hun  meer  dan  twintig  jaren  geleden  op  den  terugtrek  bij 
Bordeaux  overviel,  eensklaps  buitengewoon  verminderd,  en  wij 
hebben  niet  kunnen  opmerken,  dat  zich  sedert  hun  getal  wederom 
vermeerderd  heeft.  De  verschillende  door  ons  land  trekkende 
soorten  van  Ganzen  zijn  thans  veel  minder  talrijk  dan  vroe- 
ger, en  dit  is  ook  het  geval  met  vele  der  bij  ons  nestelende 
soorten  van  E enden.  Het  op  zich  zelf  geringe  getal  der  in 
onze  duinen  broedende  Zeemeeuwen  vermindert  jaarlijks,  en 
aan  vele  streken  nestelen  zij  aldaar  in  het  geheel  niet  meer. 
Hetzelfde  heeft  ook  plaats  met  de  Groote  Stern,  Sterna 
cantiaca^  die,  met  de  Meeuwen,  thans  zelfs  van  Ejerland , het- 
geen zijn  naam  van  de  onbeschrijfelijke  menigte  dezer,  nog  in 
het  eerste  vierde  dezer  eeuw  aldaar  nestelende  vogels  verkre- 
gen heeft,  als  broed  vogel  geheel  verdwenen  is.  — Wanneer 
wij  een  paar  eeuwen  terug  gaan,  en  in  de  schrijvers  van  dezen 
tijd  lezen  over  de  menigvuldigheid  van  sommige  vogelsoorten 
hier  te  lande , die  er  thans  onder  de  zeldzaamheden  behooren , of 
weinig,  of  slechts  aan  enkele  beperkte  plaatsen  voorkomen, 
zoo  springt  het  verschil  op  eene  wijze  in  de  oogen,  die  ons 
doet  verbazen.  MERULAb.  v.  verhaalt  van  de  Trap,  Otis  tarda  ^ 
dat  zij  in  den  herfst  in  zulk  eene  menigte  op  onze  velden  kwa- 
men azen,  dat  deze  als  met  schapen  overdekt  schenen  te  zijn: 


Lxvin 


INLEIDING. 


thans  hoort  men,  ongeveer  om  de  tien  jaren,  van  eene  hier 
of  daar  geschotene  Trap,  en  er  zullen  weinig  onzer  landge- 
noten zijn,  die  zich  beroemen  kunnen,  dezen  vogel  in  het 
wild  te  hebben  gezien.  De  Kwak,  Ardea  nycticorax^  die  thans, 
behalve  bij  Schollevaars-eiland , nergens  meer  in  ons  land  ge- 
zien wordt,  was  er  destijds  zoo  algemeen,  dat  men  ze  bij  hon- 
derden te  gelijk  op  de  markten  bragt.  Zoo  kwam  ook  de  Kraan 
in  groote  , menigte  in  alle  streken  van  ons  Eijk.  AVij  laten  het 
aan  de  verbeeldingskracht  van  den  lezer  over,  om  uit  deze 
weinig  aangevoerde  feiten  te  besluiten,  wat  de  staat  der  vogel- 
wereld moet  geweest  zijn  in  den  tijd,  toen  ons  land  nog  weinig 
bevolkt,  toen  de  oppervlakte  daarvan  nog  weinig  door  kunst 
veranderd  en  blootgesteld  was  aan  het  spel  der  onophoudelijk 
en  op  eenen  grooten  maatstaf  inwerkende  elementen.  Onze  heide- 
velden, duinen  en  groote  bosschen  mogen  ongeveer  dezelfden 
gebleven  zijn  als  zij  toen  waren,  en  hier  vooral  in  de  duinen, 
mogen  misschien  alleen  door  de  toenemende  bevolking  vele 
vogels  verjaagd  of  verminderd  zijn,  onze  lage  landen  en  de 
monden  onzer  rivieren  daarentegen  hebben  een  geheel  ander  voor- 
komen verkregen,  sedert  moerassen,  overstroomde  vlakten  en 
bosschen  het  grootste  gedeelte  der  thans  bebouwde  streken  ver- 
vingen. — In  de  meeste  bewoonde  streken  van  ons  werelddeel  is 
het  thans  onmogelijk  zich  een  denkbeeld  te  vormen  van  de  huis- 
houding der  vogels,  zoo  als  zij  ten  dier  tijde  was,  en  dit  zou  ook 
hier  te  lande  het  geval  zijn,  indien  er  niet  twee  plaatsen  waren , 
waar  men  de  aldaar  broedende  vogelsoorten  door  eene  strenge 
bescherming  of  eigenlijk  volmaakte  afsluiting  van  de  vervol- 
gingen van  den  mensch  vrijwaarde.  Deze  beide  plekken  zijn 
het  zoogenaamde  Schollevaars-eiland  en  het  eiland  Eottummer- 
oog.  Schollevaars-eiland,  binnenlands  tusschen  de  moerassige 
plassen  gelegen,  die  zich  van  Nieuwerkerk  aan  den  IJssel  tot 
Kralingen  bij  Eotterdam  uitstrekken,  geeft  ons  een  denkbeeld 
van  die  oorspronkelijke  huishouding  der  vogels  in  waterrijke 
moerassen ; Eottummer-oog , gewoonlijk  Eottum  genoemd  , een 


INLEIDING. 


LXIX 


denkbeeld  van  deze  buishouding  op  onbewoonde  eenzame  kust- 
eilanden  of  kuststreken. 

Op  de  plassen,  die  het  zoogenoemde  Schollevaars -eiland 
insluiten,  broeden,  behalve  de  vogelsoorten  die  in  het  alge- 
meen op  onze  meren  en  plassen  aangetroffen  worden,  zoo  als 
wij  reeds  boven  opgemerkt  hebben,  ook  nog  eenige  andere, 
wier  verbreiding  in  ons  land  zeer  beperkt  is  of  die  elders  slechts 
enkel  of  zeer  zeldzaam  voorkomen.  Dit  zijn  de  Snor,  Cala- 
molier^e  luscinoides , het  Baardmannetje,  Parus  biarmicus , 
en  de  Kw^ak,  Ardea  nycücorax. 

Het  eiland  zelf  is  met  elzen-hakhout  beplant,  en  het  is  tus- 
schen  de  takken  daarvan , dat  eene  groote  menigte  reigers  hunne 
nesten  dikwijls  zeer  digt  bij  elkander  hebben,  terwijl  op  andere 
plaatsen  van  het  eiland  hetzelfde  plaats  heeft  ten  opzigte  der 
Aalscholvers.  De  Lepelaars  daarentegen  maken  hunne  nesten 
op  de  liesbollen , die  zich  op  de  moerassige  gedeelten  der  plassen 
aan  de  eene  zijde  van  het  eiland  gevormd  hebben,  en  die  thans, 
zelve  kleine  eilanden  vormende,  veelal  van  riet  omgeven  zijn. 
Daar  zich  op  deze  broedplaatsen  der  Lepelaars  steeds  ook  eene 
menigte  Aalscholvers,  Reigers,  Eenden  en  andere  watervogels 
ophouden  om  hun  voedsel  te  zoeken,  zoo  is  het  getal  der  hier 
verzamelde  vogels  zoo  buitengewoon  groot,  dat  er,  bij  aanna- 
dering  van  menschen,  hunne  digte  zwermen  als  wolken  in  de 
lucht  oprijzen,  i)  Bij  gebrek  aan  plaats  gebeurt  het  ook,  dat 

J)  De  afbeelding , die  wij  van  dit  gedeelte  der  plassen  gegeven  hebben , is  ont- 
leend aan  eene  teekening , die  Nozeman  tijdens  zijn  bezoek  op  Schollevaars-eiland , 
nagenoeg  eene  eeuw  geleden,  daarvan  liet  vervaardigen,  en  waarvan  men  eene 
beschrijving  op  bldz.  91  en  92  van  het  eerste  deel  zijner  Nederlandsche  vogels 
vindt.  Het  onderschrift  van  deze  teekening,  die  wij  aan  de  goedheid  van  den 
Heer  Mr.  Snellen  van  Vollenhoven  te  danken  hebben,  in  wiens  bezit  zij 
thans  is  , vermeldt , dat  de  in  het  schuitje  staande  persoon  Nozeman  zelf  en  de 
zittende  met  het  pijpje  in  den  mond,  zijnen  teekenaar.  Klapmuts  genaamd,  voor- 
steld.  Wij  moeten  daarbij  opmerken,  dat  sedert  den  tijd  van  Nozeman  geene  ver- 
anderingen in  den  aard  dezer  streken  hebben  plaats  gehad  en  dat  zij  nog  heden. 


LXX 


INLEIDING. 


enkele  paren  Eeigers  en  Aalscholvers  in  het  riet  nestelen,  ter- 
wijl de  Lepelaren  hun  nest  somtijds  op  lage  afgeknotte  boom- 
stammen plaatsen. 

De  Hust-ellandesi  leveren,  wanneer  zij  niet  door  kunst 
veranderd,  onbewoond  of  slechts  door  toezigters  bewoond  zijn 
en  de  daarop  broedende  vogels  niet  verontrust  worden,  een 
tooneel  van  het  leven  der  vogels  op,  even  verrassend  als  dat 
op  onbewoonde  moerassen  en  plassen,  maar  van  geheel  ande- 
ren aard.  Hier  zijn  het  voornamelijk  de  Zilvermeeuw,  La- 
ms argentatus  en  de  Groote  Stern,  hierna  cantiaca , die  in 
zeer  groote  menigte  broeden : i)  onder  eerstgenoemde  ziet  men 
ook  Mantelmeeuwen,  Lams  marinus , en  enkele  paren 
Kleine  Zeemeeuwen,  Lams  canus\  naast  laatstgenoemde 
- koloniën  van  het  Yisch diefje,  Sterna  himndo.  Behalve  deze 
broeden  er  ook  de  Bergeend,  Anas  tadorna,  enkele  paren 
der  Wilde  Eend,  Anas  hoschas,  de  Scholekster,  Haema- 
topus  ostralegus^  en  enkele  paren  van  de  Kleine  Stern, 
Sterna  mmuta.  De  Meeuwen  en  de  Scholekster  broeden 
op  de  duinen;  de  Bergeend  in  holen  aan  de  binnenzijde  van 
de  duinen,  die  thans  veelal  opzettelijk  voor  dit  doel  door  den 
mensch  gemaakt  worden;  de  Groote  Stern  en  het  Yischdiefje 
nestelen  op  gronden  aan  de  binnenzijde  der  duinen  gelegen, 
eerstgenoemde  veelal  digt  bij  het  duin,  laatstgenoemde  aan  de 
lagere  plaatsen,  terwijl  de  Kleine  Stern  de  niet  aan  overstroo- 
ming  onderhevige  zandvlakten  aan  de  zeezijde  der  duinen  tot 
nestelplaats  kiest.  — Behalve  deze  vogels  worden  op  de  kust- 


zoo als  toen,  verpacht  worden  ora  de  eijeren  der  aldaar  broedende  vogels  op  te 
zamelen. 

1)  De  als  geleerde  en  staatsman  hooggeachtte  Dr.  Westerhopp  berekent  bet 
getal  der  op  Rottumer-oog  broedende  Zilvermeeuwen  op  ongeveer  tien  duizend 
paren.  Zie  over  dit  eiland  de  navolgende  werken  van  dezen  schrijver:  “Nat. 
Hist.  der  Provintie  Groningen;  Aant.  op  Arnz,  Natuurkundige  geschiedenis  van 
de  kusten  der  Noordzee,  en  de  “KwellenUwestie”,  zooals  ook  “Cohen,  Berigten 
omtrent  de  Nat.  Geschiedenis  van  het  eiland  Rottum,  in  het  “Tijdschrift  voor 
Nat.  Geschiedenis,  deel  7,  1849,  bladz.  445.” 


INLEIDING. 


Lxxr 


eilanden  nog  in  den  broedtijd  waargenomen  de  Spreeuw, 
SUornus  vulgarisy  de  Leeuwerik,  Almoda  arvensisy  de  Witte 
en  Gele  Kwikstaart,  Motacilla  alba  flava^  de  Gras- 
pieper, Antlms  pratensis,  de  Tap  uit,  Saxicola  oenantJie,  de 
Zwaluw,  Uirundo  rustica,  de  Tureluur,  Tetanus  calidris, 
de  Kemphaan,  Trigna pugnax , een  kleine  Plevier , waarschijn- 
lijk de  Strand-Plevier,  Charadrius  cantianus,  somtijds  ook 
de  Kleine  Bonte  Strandlooper,  Tringa  cinclus  minor,  en 
de  Kraai,  Corvus  corone , die  intusschen  veelal  door  den 
mensch  vervolgd  en  verjaagd  wordt. 


INHOUD  DER  AFDEELTNG 


VOGELS. 


Inleiding,  blz.  I tot  LXXI. 
KOOFVOGELS,  EAPACES.  Blz.  1. 


Valkvogels,  Ealcones....  " 5. 

Valk,  Falco « 6. 

Havik,  Astur » 15. 

Kuikendief,  Circus » 18. 

Arend,  Aquila " 21. 

Wouw,  MiVous " 24. 

Buizerd,  Buieo " 26. 

Wespendief,  Pernis » 28. 

Giervogels,  Vultures v 29. 

Uilen,  Striges '/  30. 

KLIMVOGELS,  SCANSO- 

RES //  35 . 

SpECHTVOGELS  , PiCAE 36. 

Specht,  Ficus « 36. 

Draaihals,  lynx » 40. 

Koekkoek-vogels,  CucuLi  . '/  41. 

Koekkoek , Ctieulus » 41 . 

ROESTVOGELS , INSESSO- 

RES * 44. 

Zwaluw- VOGELS, Hirundines.  « 44. 

Zwaluw,  Hirundo « 45. 

Gierzwaluw , Cypselus " 47 . 

Nachtzwaluw,  Cccprimulgus. . » 48. 


Kruipvogels  , Certhiae.  . . . Blz.  50 
Winterkoningen,  Troglody- 


TES 51 

WaTERSPREEUWEN,  CiNCLI.  . 53 

Zangers,  Sylviae '/  54 

Grasmusch,  SyVoia.  " 54 


Boschzanger,  FJiylloscopus . . '<  57 
Spotvogel,  FJiyllopneuste.. , . « 58 

Rietzanger,  CalamoJierjpe . . . . " 59 

Nachtegaal-zanger , Luscinia.  " 62 


Tapuit,  Saxicola " 66 

Pieper,  AntTius " 68 

Kwikstaart,  Motacïlla " 71 

Lijsters,  Turdi » 74 

Wielewalen,  Orioli " 79 

Vliegenvangers,  Muscica- 

PAE " 80 

Pestvogel,  Ampelis » 83 

Klaauwieren,  Lanii « 84 

Meezen,  Pari » 88 

Boomklever,  Sitta " 93 

Goudhaantje,  Fegulus « 94 

Bastaard -Nachtegaal,  Accen- 

toT " 96 

IJSVOGELS,  Alcedines « 97 

Scharrelaar,  Coracias « 98 


II 


INI.EIDING. 


Kraaivogels,  Corvinae...  Blz.  99. 


Eaaf,  Corvus " 100. 

Ekster,  Fica » 104. 

Notenkraker,  Nucifraga  . . , « 105. 

Gaai,  Garrulus » 106. 

Spreeuwvogels,  Sturni..  . " 107. 

Hop,  TJpupa " 110. 

Leeuwerikken  , Alaudae..  " 112. 

Gorzen,  Emberizae '/  114. 

Muschvogels-,  Passeres..  '/  119. 

Musch,  Passer '/  120. 

Vink,  Pringilla " 121. 

Appelvink,  Coccothraustes . 128. 

Goudvink,  Pyrrlmla n 129. 

Kruisbek,  Loxia « 131. 

HOENDEEVOGELS  ,GAL- 

LINAE. « 132. 

Patrijzen,  Perdices </  133. 

Euigpoot-hoenderen,  Te- 

TRAONES " 136. 

Duiven,  Columbae « 137. 

STELTVOGELS , GEALLA- 

TOEES « 139. 

Eeigervogels , Ardeae....  " 140. 

Lepelaar,  Platalea " 147. 

Ooijevaar,  Ciconia « 148. 

Ibis,  lUs 151. 

CuRsoREs,  Loopvogels. .. . ^ 152. 

Trap,  Otis //  152. 

Eenvogel,  Cursorius " 155. 

Griel,  Oedicnemus " 156. 

Plevier,  Charadrius " 157. 

Kievit , Vanellus '/  161. 

Steenlooper,  Strepsilas  . ...  >'  163. 
Scholekster,  Haernatogus. . . » 163. 


SnIPVOGELS  , SCOLOPACES. . . Blz.  165 . 


Snip,  Scolopax " 166. 

Grutto,  Limosa « 170. 

Strandlooper , Tringa " 172. 

Eranjepoot,  Plialaropiis. . . . " 177. 

Oeverlooper,  Acfitis " 178. 

Kuiter,  Totanus.  " 178. 

Wulp,  Numenius « 182. 

Kluit,  PecuTvir ostra " 183. 

Kalvogels,  Kallae / 185. 

Koet,  Fulica 185. 

Waterhoen,  OalUnula 187. 

Kal,  Fallus » 190. 

Kraan,  Qrus ^ 191. 

WATEEVOGELS,  NATA- 

TOEES n 192. 

Duikvogels,  Urinatores..  « 193. 

Alk,  Alca " 193. 

Zeeduiker,  Colymbus '/  196. 

Duiker,  Podiceps » 198. 

Gansvogels,  Anseres « 202. 

Gans,  Anser " 202. 

Zwaan,  Cygnus " 206. 

Eend  , Anas » 408 . 

Zager,  Mergus « 222. 

Pellikaan-vogels  , Pele- 

CANi V 224. 

Eotspellikaan , Sula " 225  . 

Aalscholver,  Phalacrocorax.  " 226. 

Meeuwvogels,  Lari « 228. 

Stormvogel , Procellaria  ...  " 228 . 

Jager,  Pestris « 231. 

Meeuw,  Parus » 233. 

Stern,  Sterna 238. 

GETEMDE  VOGELS « 243. 


SYSTEMATISCH  OVERZIGT 


VAN  DE 


IN  NEDERLAND,  IN  DEN  WILDEN  STAAT 


VOORKOMENDE  VOGELS. 


DE  ROOEYOGELS. 

(RAPACES.) 


De  roofvogels  hebben  hunnen  naam  verkregen,  doordien  zij 
zich  voeden  met  het  vleesch  van  allerlei  dieren,  die  zi]  met 
de  wapens,  hun  door  de  natuur  tot  dat  einde  verleend,  be- 
magtigen  of  verscheuren.  Deze  wapens,  de  pooten  en  de  bek, 
zijn  in  dier  voege  gevormd,  dat  zij  vooral  geschiktheid  bezit- 
ten tot  het  grijpen  en  van  een  rijten  van  den  buit.  De  bek,  die 
tot  het  verscheuren  der  prooi  dient , is  steeds  kort , meestal  zéér 
kort,  maar  krachtig,  terwijl  de  bovensnavel  sterk  gekromd  is, 
en  in  eene  min  of  meer  nederwaarts  loopende  punt  eindigt.  De 
pooten,  die  tot  het  grijpen,  wegslepen  en  vasthouden  van  den 
buit  strekken,  zijn  stevig  en  met  min  of  meer  gekromde,  pun- 
tige nagels  gewapend;  bij  de  giervogels  zijn  zij  intusschen, 
ofschoon  zeer  sterk , niet  tot  het  grijpen  en  wegslepen  der  prooi 
geschikt,  en  dienen  zij  alleen  om  den  vogel , wanneer  hij  op  zijne 
prooi  zit,  eenen  steun  te  verschaffen.  De  roofvogels  heb- 
ben voor  het  overige  steeds  vier  teenen,  van  welke  er  drie 
naar  voren  gekeerd  zijn,  terwijl  de  achterteen  alleen  de  rig- 
ting  heeft,  aan  welke  haar  naam  ontleend  is.  De  snavel  der 

1* 


4 


VOGELS. 


roofvogels  heeft  dit  eigenaardige , dat  hij  aan  zijnen  wortel 
met  eene  weeke,  naakte  huid  bekleed  is,  welke  men  de  “was- 
huid” noemt,  en  waarin  de  neusgaten  uitkomen:  deze  washuid 
merkt  men  slechts  bij  een  klein  getal  andere  vogels  op , b.  v.  bij 
de  Paugi’s  uit  de  heete  luchtstreek  van  Amerika.  De  staart 
der  roofvogels  is  in  den  regel  uit  twaalf  pennen  zamengesteld : 
zeer  zelden  bezitten  zij  er  veertien.  Hunne  vleugels  zijn  steeds 
volmaakt  ontwikkeld ; hunne  tong  is  vleezig.  Bij  het  verslinden 
der  prooi  Verzwelgen  zij,  met  het  vleesch,  ook  gedeeltelijk  de 
haren,  vederen  of  schubben;  maar  deze  onverteerbare  deelen 
werpen  zij  later,  in  den  vorm  van  balletjes,  weder  door  den  bek 
uit.  De  roofvogels  verschillen  zeer  veel  van  elkaar  in  grootte: 
enkele,  zoo  als  de  meeste  gieren  en  arenden,  hebben  nagenoeg 
de  grootte  van  eenen  kalkoen ; vele  zijn  niet  grooter  dan  eene  kip; 
sommige  zijn  zoo  groot  als  duiven ; zelfs  worden  er  aangetrof- 
fen , die  weinig  zwaarder  zijn  dan  eene  musch.  Men  merkt  ook 
steeds  een  aanmerkelijk,  somtijds  een  buitengewoon  verschil  in 
grootte  op  tusschen  beide  seksen,  en  wel  bij  de  roofvogels  in 
eene  tegenovergestelde  verhouding  als  bij  de  watervogels : terwijl 
namelijk  bij  laatstgenoemden  de  mannetjes  gewoonlijk  grooter 
zijn  dan  de  wijfjes,  heeft  het  omgekeerde  plaats  bij  de  roofvo- 
gels, van  welke  de  mannetjes  zoo  in  het  oog  vallend  kleiner  zijn 
dan  de  wijfjes,  dat  men  hen  in  de  valkerij  “tersels”  noemt,  om 
aan  te  duiden  dat  zij  een  derde  kleiner  zijn  dan  de  wijfjes.  Dit 
onderscheid  in  grootte  is  evenwel  slechts  bij  eenige  uitheem- 
sche  soorten  zoo  aanmerkelijk,  als  men  door  de  aangevoerde 
benaming  te  kennen  wil  geven.  De  kleuren  der  vederen  zijn  bij 
de  meeste  eenvoudig  en  vertoonen  nimmer  eenen  metaalglans , 
zoo  als  die  bij  vele  andere  vogels  opgemerkt  wordt:  zij  zijn 
veelal  hard  en  stevig ; de  uilen , die  met  zachtere  vederen  bedekt 
zijn,  maken  echter  hieromtrent  eene  algemeene  uitzondering. 
Aanvankelijk  is  het  ligchaam  der  roofvogels  met  een,  meestal 
wit,  dons  bekleed,  en  bij  vele  soorten  blijft  gedurende  haar 
gansche  bestaan  eene  grootere  of  kleinere  hoeveelheid  dons 


DE  ROOFVOGELS. 


5 


onder  de  vederen  aanwezig.  Het  geluid  der  roofvogels  is  veelal 
schril ; sommige  uitheemsche  soorten , zoo  als  Astur  cantans  en 
Milvus  govinda,  laten  evenwel  in  den  paartijd  een  vrij  gere- 
gelden,  niet  onaangenamen  zang  hooren,  dien  men  almede  in 
zekere  mate  bij  onzen  Konings-wouw  (Milvus  regalis)  opmerkt. 
De  roofvogels  telen  gewoonlijk  slechts  eens  in  het  jaar  voort. 
De  meeste  leggen  telkens  twee,  drie  of  vier,  somtijds  vijf  eije- 
ren.  Hun  nest  is  groot,  en  grof  van  maaksel.  Yele  neste- 
len in  boomen , andere  op  rotsen , in  holle  tronken , zelfs  in 
huizen.  Zij  bewonen  het  land , of  de  oevers  van  rivieren  en  zeeën. 
Er  zijn  omstreeks  vier  honderd  soorten  van  roofvogels  be- 
kend. Men  kan  ze  verdeelen  in  Dag-  en  Nacht-roofvogels , of 
ook  in  Yalkvogels,  Giervogels  en  Uilen;  welke  laatsten  alleen 
de  afdeeling  der  Nacht-roofvogels  uitmaken. 


DE  YALKVOGELS. 

Deze  afdeeling  bevat  alle  dag-roofvogels , met  uitzondering 
der  giervogels.  Zij  onderscheiden  zich , met  de  giervogels,  voor- 
namelijk van  de  uilen , door  hunne  zijwaarts  gerigte  oogen  en 
door  hunne  teenen , welke  alle  vier  in  ëën  vlak  liggen.  Yan  de 
giervogels  onderscheiden  zij  zich  door  hunnen  korten , met  vede- 
ren bekleeden  hals.  Zij  zijn  over  den  geheel  en  aardbol  verspreid , 
en  overtreffen  de  overige  roofvogels  in  aantal  van  soorten. 

De  benamingen , welke  het  volk  aan  deze  vogels  gegeven 
heeft , zijn  veelvuldig,  en  worden  vaak  oneigenlijk  op  de  soor- 
ten toegepast.  Met  uitzondering  der  arenden,  vat  men  hen 
veelal  onder  den  algemeen  en  naam  van  Sperwers  of  van 
Scherpvogels  zamen.  In  Gelderland  noemt  men  ze  gewoon- 
lijk Stootvogels;  in  sommige  streken  der  provincie  Utrecht 
Kremmen  en  de  grootere  soorten  Dubbele  Kremmen; 
in  het  land  van  Yollenhove  dragen  zij  den  zonderlingen  naam 
van  Galée. 


VOGELS. 


De  valkvogels  worden  in  een  aanzienlijk  getal  hoofdgeslachten 
verdeeld ; sommige  dier  vormen  zijn  echter  ten  eenen  male 
uitheemsch.  Wij  laten  hier  de  soorten  volgen,  die  in  ons  land 
gevonden  worden. 


DE  VALKEN. 

De  naam  van  valk,  Falco , wordt , even  als  die  van  sperwer 
en  andere  benamingen , in  het  dagelijksche  leven  dikwijls  in  een 
algemeenen  zin  genomen  en  toegepast  op  allerlei  soorten  van 
roofvogels,  niet  tot  de  gieren  en  uilen  behoorende.  In  de  weten- 
schap beperkt  men  dezen  naam  tot  de  soorten , welker  bovensna- 
vel aan  weerszijden  voorzien  is  van  meestal  een,  bij  sommige 
uitheemsche  soorten  van  twee  hoekige  uitsteeksels , tanden  ge- 
noemd , die  in  eene  gelijk  vormige  insnede  van  den  ondersnavel 
sluiten.  De  valken  hebben  ronde  neusgaten  ; om  hunne  oogen 
vormt  de  huid  eenen  grooten , naakten  kring ; hunne  tweede 
slagpen  is  gewoonlijk  (en  bij  alle  inheemsche  soorten  altijd)  lan- 
ger dan  de  overige;  hun  oog  is  bruin , en  hun  voetwortel  is 
met  schubben  bekleed , die  echter  op  de  voorzijde  grooter  zijn 
dan  op  de  overige  gedeelten,  en  de  gedaante  aannemen  van  kleine, 
niet  zeer  regelmatige  schilden.  De  valken  leven  van  het  vleesch 
van  versch  gedoode  zoogdieren  en  vogels , sommige  van  insekten, 
andere  van  kruipende  dieren.  Zij  jagen  meestal  in  het  vrije  veld, 
en  bemagtigen  hunnen  buit  in  de  vlugt  of  in  den  loop,  door 
van  boven  naar  onderen  daarop  te  stooten.  Yan  de  elf  soorten 
van  valken,  die  ons  werelddeel  bewonen , werden  in  Nederland 
tot  nog  toe  slechts  vijf  aangetroffen , en  onder  deze  zijn  er  niet 
meer  dan  twee,  en  wel  kleine  soorten , van  welke  men  met 
zekerheid  weet , dat  zij  in  ons  land  broeden.  Gemakshalve  kan 
men  onze  inheemsche  valken  verdeden  in  groote  en  in  kleine 
soorten : eerstgenoemde  is  men  gewoon , met  opzigt  tot  hare  groot- 
te, te  vergelijken  bij  hoenders , laatstgenoemde  bij  duiven ; men 


DE  VALKEN. 


7 


moet  echter  wel  in  het  oog  houden  dat  zoodanige  vergelijkin- 
gen, door  den  zeer  verschillenden  vorm  van  vogels  uit  onder- 
scheidene afdeelingen,  slechts  als  zeer  algemeen  kunnen  worden 
beschouwd. 

De  meest  gewone  der  beide  groote  soorten  is  de  Slecht- 
valk, communis^  veelal  ook,  maar  zeer  ten  onregte , Mco 

peregrinus  genoemd.  Het  mannetje  heeft  14  tot  15,  het 
wijfje  16  tot  18  duim  lengte.  De  vleugels  zijn  11  tot  13|-,  de 
staart  is  5|-  tot  6^  duim  lang  i).  De  slechtvalk  kenmerkt  zich 
vooral  door  zijne  groote  teenen,  van  w^elke  de  middelste  If 
tot  2 duim  lengte  bereikt,  en  door  eene  groote,  zwarte  kne- 
velvlek.  De  kleuren  ondergaan,  volgens  den  leeftijd,  aanmerke- 
lijke veranderingen.  In  het  eerste  jaar  zijn  de  pooten,  de  naakte 
oogkring  en  de  washuid  groenachtig;  de  vederen  der  boven- 
deelen  zijn  in  den  beginne  donker- , later  meer  licht-bruin , 
met  ros-  of  witachtige  vlekjes,  die  op  den  staart  d warsrij  en 
vormen.  De  vederen  der  onderdeelen  zijn  vuil  witachtig,  met 
bruine  overlangsche  vlekken.  In  het  tweedejaar  zijn  de  pooten,  de 
naakte  oogkring  en  de  washuid  citroengeel,  de  vederen  der  boven- 
deelen  zwartbruin,  met  grijsblaauwe  vlekken;  de  onderdeelen 
min  of  meer  rosachtig  wit,  met  zwartbruine  vlekken,  welke  op 
den  krop  de  gedaante  van  lengte-strepen , op  de  borst  die  van 
druppels  of  tranen  hebben,  en  op  de  zijden  grooter,  hartvormig 
en  niet  zelden  meer  breed  dan  lang  zijn.  In  het  derde  jaar  verkrij- 
gen de  onderdeelen,  vooral  bij  het  mannetje,  eene  fraaije  blaauw- 
achtig  grijze  kleur,  en  de  donkere  vlekken  voor  het  grootste 
gedeelte  de  gedaante  van  dwarsbanden.  Evenwel  verschillen  de 
kleuren  somtijds  eenigzins , naar  gelang  der  voorwerpen ; opmer- 
kelijk is  die  afwijking  vooral  bij  sommige  ouden,  bij  welke  het 
bruinzwart  van  de  knevelvlek  zich  ook  over  de  wangen  uit- 
strekt. Yoor  zooveel  men  weet,  broedt  de  slechtvalk  in  ons 
land  niét.  In  andere  landen  maakt  hij  zijn  nest,  eenmaal 


1)  Naar  den  ouden  Parijschen  voet. 


8 


VOGELS. 


’sjaars,  in  rotsspleten  van  het  gebergte  of  in  boomen  van 
groote  bosschen,  en  legt  hij  meestal  drie  roodachtig  gele  of 
roodachtig  grijze,  bruin  of  bruinrood  gevlekte  eijeren.  De 
slechtvalk  verlaat  tegen  den  winter  zijne  broedplaatsen,  zwerft 
in  het  rond,  verhuist  op  verren  afstand  en  vestigt  zich  som- 
tijds op  torens  of  andere  hooge  gebouwen,  van  waar  hij  zijne 
rooverijen  dagelijks  volvoert.  Yooral  rigt  hij  onder  duiven, kip- 
pen en  eenden  groote  slagtingen  aan,  wanneer  hij  niet  gedood 
of  verjaagd  wordt.  In  het  vrije  is  hij,  behalve  voor  eenden,  voor- 
namelijk voor  patrijzen  gevaarlijk.  De  slechtvalken,  welke  ons 
land  bezoeken,  zijn  grootendeels  jonge  vogels,  ofschoon  men  er 
ook  niet  zelden  ouden  onder  aantreft.  Zij  komen  tot  ons  uit 
het  noord-oosten , gewoonlijk  van  October  tot  December;  hou- 
den zich,  naar  omstandigheden,  langeren  of  korteren  tijd  hier 
te  lande  op;  vertrekken  eindelijk  meerendeels,  en  keeren  door- 
gaans in  Maart  of  April  terug,  om  zich  in  de  tegenovergestelde 
rigting  door  ons  land  naar  hunne  broedplaatsen  te  begeven.  De 
slechtvalk  is  een  der  schadelijkste  roofvogels  voor  het  jagtveld 
en  de  huisvogels.  Deze  soort,  welke,  met  meer  of  minder  in  het 
oog  vallende  wijzigingen,  nagenoeg  over  den  geheelen  aardbol 
verspreid  is,  wordt  om  hare  kracht  en  hare  lange,  tot  grijpen 
buitengemeen  geschikte  teenen,  bij  voorkeur  tot  het  vlugtbe- 
drijf  of  de  valkerij , die  men  thans  minder  juist  meestal  valken- 
jagt  noemt,  afgerigt.  De  Nederlanders  hebben  ten  allen  tijde 
in  dit  bedrijf  eene  zoo  groote  vermaardheid  gehad,  dat  het 
voor  ons  land  van  belang  is,  hierover  eenigzins  uit  te  weiden. 
De  valkerij  of  de  kunst  om  allerlei  wild  of  andere  zoogdieren 
en  vogels  met  roofvogels  te  vangen,  is  ontstaan  in  de  uitge- 
strekte vlakten  van  Midden-Azië , en  werd  aldaar,  sedert  over- 
oude tijden  (volgens  geloofwaardige  Chinesche  opgaven  reeds 
vele  eeuwen  voor  onze  tijdrekening)  uitgeoefend.  Zij  bleef  in- 
tusschen  onbekend  bij  de  oude  Egyptenar en,  Grieken  en  Romei- 
nen, maar  werd  later  (ongetwijfeld  door  de  Hunnen)  in  Europa, 
vervolgens  ook  in  Arabië  en  Noord- Afrika  verbreid  en,  waar- 


DE  VALKEN. 


9 


schijnli]k  door  Aziatische  volksstaminen , naar  Japan,  Mexico 
en  Peru  overgebragt , vermits  zij  aldaar  reeds  tijdens  de  ontdek- 
king van  Amerika  door  de  Europeanen  werd  uitgeoefend.  Eene 
verdere  uitbreiding  heeft  zij  niet  erlangd.  De  Arabieren  verhie- 
ven deze  kunst  tot  eene  soort  van  geheimzinnige  wetenschap, 
die  gedurende  de  kruistogten  gretig  door  de  Europeanen  werd 
aangeleerd  en  naar  hun  werelddeel  overgeplant.  Zij  nam  sedert 
gedurig  in  bloei  toe,  bereikte  hare  hoogste  ontwikkeling  onder 
Koning  Lodewijk  XIII  van  Erankrijk,  verminderde  wederom 
allengs,  naar  mate  de  vorsten  meer  liefhebberij  voor  de  overige 
jagtbedrijven  toonden,  of  de  jagers,  sedert  de  uitvinding  van 
den  hagel,  zich  meer  en  meer  op  de  kleine  jagt  toelegden,  en 
geraakte  eindelijk  bij  de  groote  Eransche  omwenteling  geheel  in 
verval.  Zij  herleefde  intusschen  in  nieuwere  tijden , en  voorname^ 
lijk  ten  onzent , op  eene  grootsche  schaal ; maar  ging  ook  weldra , 
uit  gebrek  aan  deelneming,  wederom  te  niet.  De  geschiedenis 
dezer  kunst  is  sedert  verscheidene  eeuwen  naauw  zaamgeweven 
met  die  van  ons  land,  en  voornamelijk  met  die  van  Yalkens- 
waard  en  eenige  andere  dorpen  van  Noord-Brabant.  De  Neder- 
landsche  valkenieren  werden  reeds  in  de  zeventiende  eeuw  voor 
de  bekwaamste  van  allen  gehouden,  en  traden  niet  zelden  in 
de  dienst  van  buitenlandsche  vorsten.  Zij  verkregen  dikwijls , als 
meestbiedenden,  het  regt,  om  uitsluitend  in  een  groot  gedeelte 
van  Noorwegen  giervalken  te  vangen;  en  veelal  bragten  zij  de 
uit  Ijsland  naar  Kopenhagen  aangevoerde  witte  valken,  welke 
de  Deensche  regering  aan  de  vreemde  vorsten  ten  geschenke 
aanbood,  naar  de  plaats  hunner  bestemming,  zelfs  naar  Lissa- 
bon en  Marokko.  Het  dorp  Yalkens waard  werd  te  dier  tijde  door 
eene  menigte  valkenieren  bewoond , die  met  de  valkenieren  van 
andere  nabij  liggende  plaatsen  en  eene’  menigte  helpers , in  het 
voor-  en  najaar,  de  door  ons  land  heen-  en  weder  trekkende 
slechtvalken  op  onze  heiden  opvingen.  Na  afloop  van  den  vangst- 
tijd  kwamen  de  valkenieren  van  vele  vreemde  vorsten  naar  Yal- 
kenswaard,  om  aldaar  valken  te  koopen.  Nadat  door  de  Eransche 


10 


VOGELS. 


omwenteling  van  1789  en  hare  gevolgen  een  einde  aan  de  valkerij 
was  gemaakt,  werd  deze  kunst  enkel  nog  door  eenige  voorname 
Engelschen  uitgeoefend;  hunne  valkenieren  waren  echter  Ne- 
derlanders , die  de  valken  in  ons  land  kwamen  vangen  en  afrigten , 
en  zich  alleen  gedurende  het  kortstondige  jagtsaizoen  met  hunne 
valken  naar  Engeland  begaven.  Koning  Lodewijk  van  Holland 
dit  vernomen  hebbende,  rigtte  de  oude  valkerij  van  het  Loo  op 
nieuw  op;  maar  bij  de  inlijving  van  Nederland  in  het  Eran- 
sche  Keizerrijk  werd  ook  de  valkerij  van  het  Loo  naar  Eon- 
tainebleau  verplaatst,  waar  zij  intusschen , bij  de  onverschilligheid 
des  Keizers  ten  aanzien  van  het  jagtbedrijf,  een  plantenleven 
leidde,  en  na  zijn  vertrek  geheel  verviel.  Onze  valkenieren , naar 
Yalkenswaard  teruggekeerd,  bleven  zich  intusschen  in  hunne 
kunst  oefenen,  en  toen  een  twintigtal  jaren  later  de  hooge  val- 
kerij door  het  bebouwen  der  gronden  in  Engeland  had  opgehou- 
den, kwamen  eenige  Britsche  liefhebbers  herwaarts;  er  werd  op 
het  Loo  een  club  voor  de  valkerij  opgerigt,  en  deze  jagt  op 
reigers  jaarlijks  in  het  groot  en  met  veel  luister  uitgeoefend. 
Ofschoon  onder  het  beschermheerschap  staande  van  wijlen  Prins 
Alexandeb,  en  later  onder  dat  van  Z.  M.  onzen  Koning, 
die  zich  groote  opofferingen  daarvoor  getroostte,  mogt  de  zaak 
intusschen  op  den  duur  geen  stand  houden ; de  valkerij  op  het 
Loo  werd  in  1853  wederom  geheel  opgeheven,  en  de  valke- 
nieren op  nieuw  naar  hunne  haardsteden  terug  gezonden,  waar 
zij  nog  steeds  in  de  hoop  leven,  dat  deze  kunst,  waardoor  zij 
en  hunne  voorvaderen  zich  vermaard  maakten  en  die  jaarlijks 
tonnen  gouds  naar  ons  land  deed  vloeijen,  niet  met  hen  moge 
uitsterven;  hetgeen  voorzeker  zal  plaats  hebben,  indien  zij  niet 
op  nieuw  in  staat  gesteld  worden,  hun  bedrijf  uit  te  oefenen  en 
bekwame  leerlingen  te  vormen.  — De  valken,  welke  men  tot 
de  jagt  wil  afrigten,  worden  bf  jong  uit  het  nest  gehaald, 
bf  in  wilden  sta's^t  met  netjes,  op  eene  hoogst  vernuftige 
wijze  gevangen.  De  eersten  verkrijgen  nooit  de  kracht  en  be- 
hendigheid der  laatstgenoemden , en  zijn  ook  niet  voor  de  hooge 


DE  VALKEN. 


11 


valkerij,  dat  wil  zeggen  voor  de  jagt  op  den  reiger  en  den 
wouw,  te  gebruiken.  Het  vangen,  afrigten  en  behandelen  der 
valken  vereischt  veel  geduld,  oefening  en  behendigheid.  Men 
begint  met  den  af  te  rigten  valk  eene  lederen  kap  over  den 
kop  te  trekken,  en  lederen  riemen  aan  zijne  pooten  (bij  de 
valkerij  ^‘handen”  genoemd)  vast  te  hechten.  Men  maakt  ver- 
volgens den  valk  door  gestadig  herhaald  dragen  op  de  vuist 
mak;  men  leert  hem  zijn  voedsel  uit  de  hand  des  valkeniers 
te  komen  halen;  men  laat  hem,  eindelijk,  steeds  met  eene 
nuchtere  maag,  op  die  soort  van  wild  vliegen,  op  welke  hij 
wordt  afgerigt,  en  voedt  hem  dadelijk,  zoodra  hij  het  wild 
gevangen  heeft. 

De  tweede  der  groote  soorten , welke  in  ons  land  aangetrofien 
worden , is  de  Giervalk  van  Noorwegen , Falco  gyrfalco.  Zij 
komt  echter  zeer  schaars  tot  ons,  en  zoo  er  zich  soms  vertoo- 
nen,  zijn  het  trekkende  en  slechts  jonge  voorwerpen.  De  giervalk 
is  grooter  dan  de  slechtvalk ; zijne  vleugels  en  teenen  zijn  korter 
en  hij  heeft  eene  zeer  kleine  knevel  vlek.  De  jonge,  zoo  wel  als  de 
oude  vogels  hebben , oppervlakkig  beschouwd , in  de  kleurverdee- 
ling  hunner  vederen,  veel  overeenkomst  met  den  slechtvalk,  maar 
de  oude  giervalk  heeft  steeds  donkergrijs-blaauwachtige  wangen , 
en  de  vlekken  op  zijne  onderdeelen  hebben  alleen  op  de  zijvederen 
eene  dwarsche  rigting.  De  giervalk  schijnt  uitsluitend  Noorwe- 
gen te  bewonen;  de  ouden  verlaten  dat  land  nooit.  Daarente- 
gen worden  er  van  tijd  tot  tijd  jongen  bij  ons  gezien,  ook 
wel  geschoten  of  door  onze  valkenieren  gevangen.  Deze  zeggen, 
dat  de  giervalk  koppig  van  aard  en  minder  geschikt  is  voor  de 
valkerij,  dan  de  andere  groote  valkensoorten.  — Wij  voeren  hier 
nog  aan , dat  in  de  overige  poolstreken  valken  gevonden  worden , 
die  aldaar  de  plaats  van  den  Noorweegschen  giervalk  vervangen , 
maar  een  weinig  grooter  en  min  of  meer  anders  gekleurd  zijn 
dan  deze.  Eene  dezer  rassen,  welke  het  zuidelijke  Groenland 
bewoont,  heeft  in  kleur  de  meeste  overeenkomst  met  den  Noor- 
weegschen giervalk,  de  vlekken  der  bovendeelen  zijn  echter  wit- 


1% 


VOGELS. 


achtig.  De  groote  valk  van  Ijsland  is  veel  witter,  en  die  van 
Noord-Groenland  en  al  de  verdere  poolstreken  zijn  op  eenige 
kleine  donkere  vlekken  op  den  rug  en  de  vleugels  na,  geheel 
wit.  Dergelijke  witte  voorwerpen  dwalen  somtijds  naar  Groot- 
Brittannië  af;  bij  ons  werden  zij  nog  niet  opgemerkt. 

De  kleinste,  maar  krachtigste  en  moedigste  der  inheemsche 
valkensoorten  is  het  Smelleken,  aesalon.  Hare  vleugels 

zijn  naar  evenredigheid  korter  dan  die  der  overige  soorten,  en 
bedekken  slechts  twee  derden  van  den  staart ; zij  zijn  ook  minder 
puntig.  Het  oude  wijfje  verschilt  in  kleur  van  het  oude  man- 
netje. De  knevelvlek  is  klein,  en  de  staart  van  zes  lichte  dwars- 
banden  voorzien.  De  lengte  van  het  smelleken  is  nooit  grooter 
dan  een  voet.  De  jongen  van  beide  seksen  en  de  wijfjes  van 
het  tweede  jaar  herinneren  door  hunne  kleurverdeeling  aan 
die  van  den  jongen  slechtvalk;  de  lichte  grond  der  onderdeelen 
valt  echter  meer  in  het  bruinachtig  rosse.  Het  oudere  wijfje 
neemt  somtijds,  maar  niet  volkomen,  de  kleuren  van  het 
oude  mannetje  aan.  De  vederen  der  bovendeelen  van  dit  laatste 
zijn  donker  grijsblaauw,  met  zwarte  vederschachten;  die  der 
onderdeelen  zijn  roestkleurig,  met  tamelijk  kleine,  zwartachtige, 
lansvormige  lengtevlekken ; de  grondkleur  gaat  echter  aan  de  keel 
in  het  witte  over,  en  aan  weerszijden  van  den  bovenkop  ontwaart 
men  eene  witte  streep.  — Het  smelleken  wordt  in  ons  geheele 
werelddeel , tot  IJsland  toe,  aangetroffen ; het  bewoont  ook  Siberië 
en  werd  in  Klein-Azië  en  Egypte  waargenomen.  Men  vond 
het  broedende  in  IJsland,  Schotland,  Noorwegen  en  Grieken- 
land. Het  werd  in  den  zomer  somtijds  ook  op  onze  heidevelden 
in  Gelderland  gezien,  waaruit  schijnt  te  blijken,  dat  het  ook 
daar  enkele  malen  broedt.  Het  smelleken  bouwt  zijn  nest  niet 
op  boomen,  zoo  als  de  overige  valkensoorten,  maar  op  den 
grond,  in  het  heidekruid.  Zijne  drie  of  vier  eijeren  hebben 
veel  overeenkomst  met  die  van  den  torenvalk,  maar  zij  zijn 
kleiner.  In  den  regel  komt  het  smelleken  in  het  najaar,  op  den 
trek,  tot  ons,  maar  over  het  algemeen  in  zeer  kleinen  getale. 


DE  VALKEN. 


13 


Het  is  een  stoute  roofvogel,  vooral  het  wijfje,  hetwelk  somtijds 
groote  vogels  aanvalt.  Deze  soort  voedt  zich  niet  allerlei  vogels , 
maar,  bij  gemis  daarvan,  ook  met  veldmuizen  en  insekten.  Onder 
de  kleine  valken  is  het  smelleken,  met  den  sperwer,  de  meest 
geschikte  soort  voor  de  valkerij.  Het  was  de  lievelings vogel  van 
keizerin  Kathakina  IT  van  Rusland,  en  werd  door  haar  tot 
de  vlugt  op  allerlei  kleine  vogels,  zelfs  lijsters,  afgerigt. 

De  tweede  inheemsche  kleine  soort  van  valken  is  de  Boom- 
valk, Falco  svMuteo , die  door  de  valkenieren  B a i 1 1 e t genoemd 
wordt.  Men  kan  haar  dadelijk  herkennen  aan  hare  lange,  tot 
aan  of  over  het  einde  van  den  staart  reikende  vleugels.  Yoor 
het  overige  merkt  men  bij  deze  soort  volgens  sekse  en  leeftijd 
weinig  onderscheid  in  de  kleuren  der  vederen  op.  Zij  is  een  weinig 
grooter  dan  het  smelleken.  De  bovendeelen , de  bovenhelft  der  wan- 
gen en  de  knevelvlek  zijn  leikleurig ; het  voorhoofd  en  de  onder- 
deelen  wit,  maar  de  schenkel- en  onder  dekvederen  van  den  staart 
gaan  in  het  hoog  roestroode  over,  en  de  buik  en  borst  zijn  van 
zwartachtige  overlangsche  vlekken  voorzien.  De  boomvalk  wordt 
in  geheel  Europa , behalve  Ijsland  en  Lapland,  in  Afrika,  en  in 
Zuidelijk  Azië  tot  inNepaul,  aangetrofien.  Hij  broedt,  ofschoon 
in  kleinen  getale,  in  ons  rijk,  verhuist  echter  met  de  leeuwe- 
rikken,  en  komt  eerst  in  het  voorjaar  terug.  Hij  houdt  zich 
het  liefst  in  boschjes  op,  en  maakt  bij  ons  zijn  nest  op  boomen; 
in  andere  landen  nestelt  hij  somtijds  ook  op  rotsen.  Het  nest 
bevat  drie  of  vier,  op  die  van  den  torenvalk  gelijkende  eijeren. 
De  boomvalk  voedt  zich  met  kleine  vogels  en  allerlei  groote 
vliegende  insekten.  In  de  valkerij  werd  hij  weinig  gebruikt , 
zoowel  omdat  hij  niet  zeer  vlug  is  in  het  grijpen  der  vogels, 
als  om  zijne  eigenschap,  dat  hij  den  buit  ongemoeid  laat,  wan- 
neer hij  groote  insekten  ontmoet,  die  hij  alsdan  bij  voorkeur 
vervolgt  en  vangt. 

De  laatste  soort  der  inheemsche  valken  is  de  Torenvalk, 
Falco  tinnunculus^  ook  Zwemmer,  Mui  zen  vanger  en  in 
Groningen  Roodvalk  genoemd.  Het  mannetje  van  den  torenvalk 


14 


VOGELS. 


bereikt  de  lengte  van  een  voet;  het  wijfje  is  eenige  duimen 
grooter.  Deze  valk  onderscheidt  zich  voornamelijk  door  zijnen 
waaijervormigen  staart,  die  veel  langer  is  dan  bij  de  overige 
soorten  en  ongeveer  de  helft  der  geheele  lengte  van  den  vogel 
uitmaakt.  Voor  het  overige  is  hij  onder  de  inheemsche  soorten 
gemakkelijk  te  herkennen  aan  de  roodbruinachtige  kleur  zijner 
vederen.  Het  oude  mannetje  is  veel  fraaijer  dan  de  jonge  voorwer- 
pen en  het  oude  wijfje.  De  rug  en  de  bovenzijde  der  vleugels, 
met  uitzondering  der  zwarte  slagpennen,  zijn  roodbruin,  en 
op  elke  veder  ontwaart  men  eene  breede,  zwarte,  pijlvormige 
vlek.  De  bovenkop,  nek  en  staart  zijn  grijs;  laatstgenoemde 
prijkt  aan  het  einde  met  eenen  breeden  zwarten,  met  wit  om- 
zoomden band.  Het  voorhoofd  is  wit,  en  boven  de  oogen  ver- 
toont zich  almede  eene  witte  streep.  Elke  veder  der  witachtig 
rosse  onderdeden,  van  den  hals  afwaarts,  heeft  eene  zwarte, 
druppelvormige  vlek.  De  knevelvlek  is  tamelijk  breed  en  zwart. 
Bij  de  jongen  en  bij  het  oude  wijfje  hebben  alle  bovendeelen  eene 
rosachtig  roodbruine  grondkleur;  op  den  staart  bemerkt  men, 
behalve  den  breeden  zwarten  eindband , een  tiental  zwarte  smalle 
banden,  en  de  knevelvlek  is  minder  duidelijk.  De  torenvalk  is 
de  gemeenste  valkensoort  van  ons  werelddeel.  Hij  komt  ook  in 
vele  streken  van  Afrika  en  in  een  groot  gedeelte  van  Azië 
voor.  Hij  wordt  in  geheel  Nederland  broedende  aangetroffen, 
en  overwintert  ook  in  kleinen  getale  bij  ons.  Bij  voorkeur 
houdt  hij  zich  in  boschjes  of  in  bouwvallen  op,  maakt  zijn  nest 
in  boomen,  in  hoog  muurwerk  of  in  rotsspleten,  en  gebruikt 
hiertoe  als  grondslag  dikwijls  een  oud  kraaijennest.  Het  wijfje 
legt  drie  tot  vijf  eijeren,  die  eene  vaal  geel-  of  bruinachtige 
grondkleur  hebben  en  geheel  met  bruine,  dikwijls  zamen- 
vloeijende  vlekken  overdekt  zijn.  De  torenvalk  is,  onder  al 
de  inheemsche  soorten,  dadelijk  te  herkennen  aan  de  wijze, 
waarop  hij  zijnen  buit  in  de  vlugt  bespiedt:  hij  houdt  zich 
namelijk , op  eene  hoogte  van  honderd  en  meer  voeten  bo- 
ven den  grond,  op  één  en  hetzelfde  punt,  met  schielijke 


ÖE  VALKEN* 


15 


wiekslagen,  in  de  lucht  als  het  ware  staande,  hetgeen  men 
“bidden”  noemt.  Zoodra  hij  nu  zijne  prooi  ontwaart,  stort 
hij  zich  eensklaps  op  deze  neder  en  tracht  die  te  grijpen; 
hetgeen  echter  dikwijls  mislukt,  daar  zijne  teenen  korter  zijn 
dan  die  der  overige  valken.  Hij  voedt  zich  voornamelijk  met 
veld-  en  andere  muizen,  en  is  derhalve  als  een  voor  den  land- 
bouw nuttige  vogel  te  beschouwen.  Hij  rooft  echter  ook  aller- 
lei jonge  vogels,  wanneer  hij  deze  bemagtigen  kan,  en  eet  ins- 
gelijks insekten  en  kruipende  dieren. 

DE  HAVIKKEN. 

Men  vat,  in  de  wetenschap,  onder  bovenstaanden  naam,  be- 
halve onzen  havik  en  sperwer,  eene  menigte  uitheemsche , met 
deze  soorten  verwante  vogels  zamen.  Zij  vormen  gezamenlijk  het 
groote  geslacht  Astur.  Hun  voornaamste  kenmerk  is,  dat  zij 
korte,  afgeronde  vleugels  hebben,  die  ongeveer  de  helft  van 
den  tamelijk  langen  staart  bedekken  en  welker  vierde  slag- 
pen in  den  regel  de  langste  is.  Voor  het  overige  hebben  zij 
eenen  krach tigen  bek;  zij  zijn  hooger  op  de  pooten  dan  de 
valken ; hebben  kleinere  oogen , zonder  eenen  naakten  oogkring , 
en  zijn  in  het  volkomen  kleed,  op  de  onderdeelen  veelal  met 
fijne  zwartachtige  dwarsbanden  geteekend.  In  Nederland,  ja  in 
geheel  ons  werelddeel,  bestaan  slechts  twee  soorten  van  dit 
geslacht,  te  weten  de  havik  en  de  sperwer.  Beide  hebben 
naakte  voetwortels,  die  van  voren  zoowel  als  van  achteren  met 
eene  rij  schilden  bekleed  zijn. 

De  Havik,  Astur  palumharius , ook  Duivenvalk  en  in 
Groningen  Patrijs  valk  genoemd , is , na  de  arenden , de  groot- 
ste en  krachtigste  onzer  inheemsche  roofvogels.  Hij  verkrijgt 
eene  lengte  van  twee  voet;  zijne  vleugels  nemen  hiervan  ruim 
de  helft,  en  zijn  staart  twee  vijfden  in.  Zijne  pooten  zijn  zeer 
krachtig  en,  even  als  het  oog,  geel  van  kleur.  De  staart  vertoont 


16 


VOGÈLS. 


vier  tot  vijf  lichte  dwarsbanden.  Het  vederkleed  biedt , volgens 
de  sekse  weinig,  volgens  den  leeftijd  veel  verschil  aan.  In  het  eerste 
jaar  zijn  de  rug,  vleugels  en  staart  bruin,  en  alle  vederen  dezer 
deelen  hebben  rosse  zoomen.  De  vederen  van  den  kop,  de 
hals  en  de  onderdeelen  van  den  vogel  zijn  rosachtig,  maar 
elke  veder  is  van  eene  donkere  overlangsche  vlek  voorzien, 
die  op  de  keel  en  de  schenkels  zeer  smal  is.  In  het  volkomen 
vederkleed  zijn  de  bovendeelen  donker  blaauwgrijs,  en  de  on- 
derdeelen wit,  met  vele  smalle,  zwartbruine  dwarsbanden.  Bij 
het  oude  wijfje  is  evenwel  de  kleur  der  bovendeelen  minder 
fraai  dan  bij  het  oude  mannetje,  en  valt  zij  min  of  meer  in 
het  bruine.  De  havik  bewoont  geheel  Europa,  met  uitzondering 
van  Ijsland  en  Lapland;  hij  komt  ook  in  het  noordelijke 
Afrika,  en  in  Azië  tot  in  Nepaul  en  Siberië  voor.  In  ons  rijk 
schijnt  hij  tot  de  provinciën  Gelderland,  Overijssel , Drenthe  en 
Groningen  beperkt  te  zijn,  en  wordt  hij  in  die  streken  enkel  daar 
aangetroffen,  waar  groote  bosschen  gevonden  worden,  in  welke 
hij  broedt.  De  jongen  vertrekken  in  den  regel  in  het  najaar,  maar 
de  ouden  zwerven  in  den  winter  in  het  rond,  en  naderen  dan 
ook  meer  de  woningen,  om  het  huisgevogelte  te  rooven.  Het 
voornaamste  voedsel  van  den  havik  bestaat  in  vogels  van  mid- 
delbare grootte,  zoo  als  patrijzen  en  duiven:  hij  rooft  intusschen 
ook  kippen,  maakt  jagt  op  jonge  hazen  of  konijnen,  of  zelfs  op 
wezels , eekhorens  en  veldmuizen , wanneer  hem  beter  voedsel  ont- 
breekt. Om  al  deze  redenen  is  hij,  zoowel  voor  het  jagtveld  als  voor 
het  tamme  gevogelte , vooral  voor  duiven , een  zeer  schadelijke 
vogel.  Men  vindt  zijn  nest  op  hooge  boomen.  Het  bevat  twee 
tot  vier  groenachtig  witte,  somtijds  bruin  gevlekte  eijerem  In  de 
valkerij  werd  de  havik  afgerigt  tot  de  vlugt  op  hazen,  ko- 
nijnen, faisanten  en  patrijzen. 

De  Sperwer,  Astur  nisus,  draagt,  in  ons  land,  behalve 
dezen,  eene  menigte  andere  namen.  Om  Nijmegen  b.  v.  wordt 
hij  S t e r V a 1 k , in  Groningen  B 1 a a u w v a Ik , in  Holland , met 
de  kleine  valkensoorten,  Vinkenvat k,  Yinkendief  en 


DE  HAVIKKEN. 


17 


Vinken-Sperwer,  en  bij  Haarlem  Koekoeksvederen 
genoemd.  De  valkenieren  onderscheiden  het  mannetje  onder  den 
naam  van  Mosket.  Het  heeft  ruim  een  voet  lengte,  maar  het 
wijfje  is  een  vijfde  grooter.  Even  als  bij  den  havik,  zijn  de  vleugels 
van  den  sperwer  zoo  kort,  dat  zij  slechts  de  helft  van  den  staart 
bedekken.  Zijne  pooten  zijn,  naar  evenredigheid,  hooger  en  de 
teenen  veel  langer  dan  bij  den  havik,  maar  beide  tevens  veel  ranker 
en  minder  krachtig. Even  als  van  dezen,  zijn  zijne  pooten  en  oogen 
geel  van  kleur.  De  staart  is  van  vijf  donkere  dwarsbanden  voorzien. 
De  kleur  van  het  vederkleed  verschilt  naar  gelang  van  leeftijd 
en  sekse.  In  het  eerste  kleed  zijn  de  boven deelen  donkerbruin, 
en  hebben  alle  vederen  rosse  zoomen;  de  onderdeelen  zijn  wit- 
achtig, met  bruine,  op  de  keel  overlangsche,  op  de  schenkelve- 
deren  dwarse,  en  op  de  overige  deelen,  vooral  bij  het  mannetje, 
hartvormige  vlekken.  Bij  het  mannetje  zijn  in  het  volkomen 
kleed  de  bovendeelen  blaauwachtig  grijs:  echter  heeft  hij  aan 
weerszijden  van  den  bovenkop  en  in  den  nek  eene  witte  vlek. 
De  onderdeelen  zijn  wit,  hetgeen  evenwel  op  de  zijden  in  het 
roestroode  overgaat;  de  keel  vertoont  donkere  lengtestrepen, 
en  de  overige  onderdeelen  hebben  rosachtige,  met  bruin  om- 
zoomde dwarse  vlekken,  die  min  of  meer  den  vorm  van  dwars- 
banden aannemen.  Bij  het  oude  wijfje  ontbreekt  de  rosse  tint 
der  witte  onderdeelen.  — De  sperwer  bewoont,  met  uitzondering 
van  Ijsland,  geheel  Europa;  hij  wordt  ook  in  Noord- Afrika  en 
in  de  noordelijke  helft  van  Azië  tot  in  Japan  aangetroffen.  Hij 
houdt  zich  in  den  zomer  het  liefst  in  sparrebosschen  op,  en 
broedt  bij  ons  in  de  bosschen  van  Noord-Brabant  en  Gelderland. 
In  de  overige  provinciën  vertoont  hij  zich  gewoonlijk  enkel  op 
den  trek;  voornamelijk  ontwaart  men  alsdan  slechts  jongen.  In 
het  gure  jaargetijde  zwerft  de  sperwer  rond,  maar  de  meeste 
verhuizen  naar  meer  zuidelijk  gelegene  streken.  Hij  is  een  stoute 
roofvogel,  die  niet  zelden  de  behuizingen  nadert  om  vogels  te 
vangen  en  deze  somtijds  tot  in  de  stallen  en  schuren,  zelfs  tot  in 
het  woonvertrek  vervolgt.  Hij  voedt  zich  in  den  regel  met  al- 

2 


18 


YOGELS. 


lerlei  kleine  vogels,  zoo  als  musschen,  gorzen,  vinken  enz.; 
het  wijfje  maakt  ook  jagt  op  lijsters,  jonge  duiven,  jonge 
patrijzen  enz,  In  den  nood  stelt  hij  zich  ook  met  veldmuizen 
tevreden.  Men  vindt  zijn  nest  in  hoornen,  en  veelal  in  spar- 
reboomen,  meestal  niet  hooger  dan  twintig  of  dertig  voet  van 
den  grond.  Het  bevat  gewoonlijk  drie  of  vier  groenachtig  witte, 
dikwijls  met  rosse  vlekken  bedekte  of  gemarmerde  eijeren. 
In  de  valkerij  werd  het  mannetje  zelden  gebruikt;  het  wijfje 
daarentegen  werd  afgerigt  tot  de  vlugt  op  kwartels  en  allerlei 
kleine  vogels. 

DE  KUIKENDIEVEN. 

He  kuikendieven,  die  het  geslacht  Circus  vormen,  zijn  edele 
roofvogels,  van  middelbare  grootte,  maar  rank  en  sierlijk  van 
gestalte,  en  zich  voornamelijk  daardoor  kenmerkende,  dat  hun  ge- 
zigt,  even  als  dat  der  uilen,  met  eenen  krans  van  kleine  schub- 
achtige  vederen  omzoomd  is.  Hit  kenmerk  is  intusschen  bij 
sommige  soorten  (onder  de  inheemsche  b.  v.  bij  den  bruinen  kui- 
kendief) weinig  in  het  oog  vallend.  He  kuikendieven  hebben 
lange  vleugels ; hooge , met  schubben , van  voren  echter  met  eene 
rij  schilden  bekleede  voetwortels;  een  tamelijk  kleinen,  maar 
sterk  gekromden  en  puntigen  bek , en  lange  vleugels , van  welke  de 
derde  slagpen  gewoonlijk  de  langste  is,  en  die  in  de  rust  het 
grootste  gedeelte  van  den  staart  bedekken  of  zelfs  daarover  heen 
reiken.  Het  volmaakte  kleed  der  oude  mannetjes  is  in  den 
regel  veel  fraaijer  en  aanmerkelijk  verschillend  van  dat  der  oude 
wijfjes  en  der  jongen  van  beide  seksen.  He  kuikendieven  zijn,  met 
uitzondering  der  zeer  koude  streken , over  den  geheelen  aard- 
bol verbreid.  Zij  houden  zich  bij  voorkeur  in  vlakke  landen  op , 
roesten  zelden  of  nooit,  nestelen  op  den  grond,  en  voeden  zich 
met  allerlei  dieren  en  met  de  eijeren  van  vogels.  Wij  hebben 
in  ons  land  drie  soorten  van  dit  geslacht. 


DE  KUIKENDIEVEN. 


19 


De  eene,  de  Blaauwe  Kuiken di ef,  (7^7*67/5  wordt 

in  Gelderland  Elsebusch  en  Blaauwe  stootvogel,  in 
Noord-Brabant  Elsenpuist,  in  Drenthe  Noordsche  valk 
en  in  Groningen  Blaauwschild  genoemd.  Zijne  lengte  be- 
draagt 18  duim ; de  vleugels  maken  ruim  twee  derden  en  de  staart 
nagenoeg  de  helft  daarvan  uit.  De  vederkrans  om  het  gezigt  is 
zeer  duidelijk.  De  derde  en  vierde  slagpen  zijn  ongeveer  van  ge- 
lijke lengte  en  reiken  over  de  anderen  heen.  De  oogen,  was- 
huid en  pooten  zijn  geel.  Het  mannetje  is  in  het  volkomen 
kleed  licht  blaauwachtig  grijs,  maar  deze  kleur  gaat  op  het 
voorhoofd , aan  weerszijden  van  den  bovenkop  en  op  borst  en  buik 
in  het  witachtige  over;  terwijl  de  groote  slagpennen  zwart  zijn. 
Het  oude  wijfje  is  van  boven  bruin,  maar  deze  tint  valt  op 
den  kop  en  den  hals  in  het  rosse;  de  stuit  is  zuiver  wit.  Op 
de  onderdeelen  is  het  wit,  met  bruine  overlangsche  vlekken. 
De  staart  is  van  vijf  rosse,  op  de  buitenpennen  in  het  wit 
overgaande  dwarsbanden  voorzien.  De  jongen  van  beide  seksen 
gelijken  op  het  oude  wijfje,  maar  de  grondtint  der  onderdeelen 
zweemt  naar  het  roestkleurige  en  de  vederen  der  bovendee- 
len  hebben  rosse  zoomen.  De  blaauwe  kuikendief  bewoont  de 
vlakke  streken  van  ons  geheele  werelddeel,  met  uitzondering 
der  zeer  koude  landen.  Hij  werd  ook  in  Siberie  en  Noord- 
Afrika  waargenomen.  In  Nederland  behoort  hij  onder  de  tame- 
lijk zeldzame  vogels  en  komt  hij,  gedurende  den  zomer,  alleen 
in  Gelderland,  Noord-Brabant,  Drenthe  en  Groningen  voor. 
In  het  najaar  worden  ook  enkele  voorwerpen,  maar  zoo 
als  het  schijnt  slechts  jonge , in  de  kust-provinciën  opge- 
merkt. Hij  verhuist  gedurende  het  gure  jaargetijde  uit  de 
koude  en  gematigde  streken  van  ons  werelddeel.  Hij  broedt 
bij  voorkeur  op  graanvelden,  waar  hij  zijn  nest  op  den  grond 
bouwt.  Het  wijfje  legt  drie  of  vier  blaauwgroenachtig  witte, 
somtijds  onduidelijk  bruin  gevlekte  eijeren.  De  blaauwe  kui- 
kendief voedt  zich  met  muizen  en  andere  kleine  zoogdieren, 
met  vogels,  hagedissen  en  insekten,  vooral  sprinkhanen , somtijds 

2^ 


20 


VOGELS. 


zelfs  met  visschen,  en  haalt  de  eijeren  en  jongen  uit  de  vogel- 
nesten, Daar  hij  de  vogels  niet  in  de  vlugt  kan  vangen,  zoo 
verrast  hij  hen,  wanneer  zij  op  den  grond  zitten;  vooral  maakt 
hij  op  die  wijze  leeuwerikken  tot  zijnen  buit. 

De  tweede  soort,  de  Graauwe  kuikendief,  Circus  cine- 
rascens  ^ heeft,  oppervlakkig  gezien,  veel  overeenkomst  met  den 
blaauwen  kuikendief;  maar  zij  is  een  weinig  kleiner  en  veel 
slanker,  de  vleugels  zijn  naar  evenredigheid  langer  en  pun- 
tiger, vermits  de  derde  slagpen  langer  is  dan  de  tweede  en  de 
vierde.  Buik  en  borst  van  het  oude  mannetje  zijn  wit,  met 
smalle,  overlangsche  roodbruine  vlekken;  de  dwarsche  banden 
der  buiten-staartpennen  zijn  roodbruin,  en  de  kleine  slagpennen 
hebben  een  breeden , zwarten  dwarsband.  Het  mannetje  ver- 
krijgt somtijds  eene  eentoonig  roetzwarte  kleur  en  een  zulk 
voorwerp  werd  voor  eene  eigene  soort  gehouden  en  onder 
den  naam  van  Circus  ater  beschreven.  De  graauwe  kuikendief 
schijnt  even  ver  verbreid  te  zijn  als  de  blaauwe.  Hij  houdt  zich 
in  den  zomer,  bij  voorkeur,  in  drooge,  met  heidekruid  en 
gras  begroeide,  zelden  in  moerassige  streken  op.  In  ons  land 
broedt  hij  vrij  algemeen  in  de  duinpannen,  en  is  hij  voor  het 
in  de  duinen  levend  wild  een  zeer  gevaarlijke  roover.  Hij  heeft 
overigens,  wat  zijne  zeden  en  de  wijze  van  nestelen  betreft, 
veel  overeenkomst  met  den  blaauwen  kuikendief. 

De  derde  inheemsche  soort  is  de  Bruine  kuikendief. 
Circus  rufus , die  echter  gewoonlijk  W o u w , in  Noord-Holland 
ook  Bi  et  WO  uw  genoemd  wordt.  Zij  is  grooter  dan  de  beide 
overige , heeft  veel  krachtiger  pooten ; de  krans  om  haar  gezigt 
is  zeer  onduidelijk;  zij  heeft  geenen  witten  stuit  en  de  hoofd- 
kleur der  vederen  is  bruin.  Zij  wordt  ongeveer  een  en  twee 
derde  voet  lang.  De  jongen  zijn  donker  roodachtig-bruin 
maar  deze  kleur  wordt  met  den  tijd  allengskens  valer;  de  kop 
en  de  zoomen  der  vederen  zijn  geelachtig  wit  of  ros;  de  staart 
is  van  boven  vaalbruin,  van  onderen  witachtig  grijs.  De  ouden 
zijn  van  boven  bruin,  maar  deze  kleur  maakt,  op  de  buiten- 


DE  KUIKENDIEVEN. 


21 


zijde  der  vleugels,  plaats  voor  een  fraai  blaauwachtig  grijs;  de 
staart  is  grijsachtig;  de  onderdeelen  zijn  grijsachtig  wit,  maar 
de  vederen  van  den  buik  en  de  schenkels  zijn  min  of  meer 
roestkleurig  en  vertoonen  smalle,  overlangsche  bruine  vlekken. 
De  bruine  kuikendief  bewoont,  behalve  het  grootste  gedeelte  van 
Europa , ook  de  noordelijke  helft  van  Azië  tot  China , en  Algerië. 
Hij  houdt  zich  bij  voorkeur  aan  moerassen  en  de  oevers  van 
meren  op,  en  wordt  op  dergelijke  plaatsen  in  ons  land  zeer 
algemeen  broedende  aangetroffen ; hij  zwerft  echter  ook  in  de  na- 
burige landerijen  en  in  de  duinen  rond.  Hij  bouwt  zijn  nest  in 
het  riet  of  in  de  struiken  van  moerassige  plaatsen : dit  nest  rust 
veelal  op  het  water  zelve;  het  bevat  drie  tot  vier  blaauwgroene 
eijeren.  Bij  aannadering  van  het  koude  jaargetijde  verlaat  ous  deze 
kuikendief.  Hij  maakt  jagt  op  allerlei  vogels,  voornamelijk  op 
watervogels,  haalt  de  eijeren  en  jongen  uit  de  vogelnesten,  en 
eet  ook  visch.  Even  als  de  overige  soorten  van  kuikendieven , 
heeft  hij  de  gewoonte,  om  vrij  regelmatig  op  bepaalde  uren  van 
den  dag  over  zijn  jagt- gebied  te  vliegen  en  zijne  prooi  te  bespie- 
den , die  hij  op  den  grond  overvalt  en  op  de  plaats  zelve  verslindt. 


DE  ARENDEN. 

Het  geslacht  of  de  familie  der  arenden,  die  men  onder  den 
algemeenen  naam  van  Aquila  begrijpt,  bevat  eene  reeks  van 
groote,  krachtige  roofvogels,  met  lange,  afgeronde  vleugels,  eenen 
van  boven  regten  snavel,  eene  platte  kruin  en  lange,  puntige 
hals-  en  nekvederen.  De  kleur  van  beide  seksen  verschilt  zeer 
weinig.  Zij  bewonen  den  geheelen  aardbol. 

Men  noemt  Euigpoot-arenden  de  soorten,  wier  pooten  tot 
aan  de  teenen  met  vederen  bedekt  zijn,  De  grootste  onder  deze 
is  de  Steen -ar  end,  Aquila  fulva.  Hij  wordt  drie  voet  lang; 
zijne  vleugels  hebben  eene  lengte  van  twee  voet,  de  staart  is 
een  voet  lang.  De  washuid  en  de  teenen  zijn  geel.  De  oude 


22 


VOGELS. 


vogel  is  zwartbruin  met  een  purperachtigen  weerschijn;  op  den 
nek  echter  naar  het  roestkleurige  zweemende;  de  voorhelft  der 
staartpennen  is  met  grijsachtige,  onregelmatige  dwarsbanden  als 
gewaterd,  en  de  oogen  zijn  roodgeel.  De  jongen  zijn  bruin, 
op  den  kop  en  nek  licht  roestkleurig ; de  voorhelft  van  den 
staart  is  wit  en  het  oog  bruinachtig.  De  steen-arend  komt,  be- 
halve in  ons  werelddeel,  in  Noord- Amerika,  Noord- Afrika  en 
de  noordelijke  helft  van  Azië  voor.  Hij  houdt  zich  bij  voorkeur 
in  de  groote  bosschen,  voornamelijk  in  bergachtige  streken 
op.  Yan  daar  zwerft  hij  gedurende  den  winter  naar  de  naburige 
landerijen,  en  dwaalt  soms  naar  streken  af,  waar  hij  anders  in 
den  regel  niet  voorkomt.  Dit  had  ook  eenige  keeren  met  opzigt 
tot  ons  land  plaats,  waar  in  Debruarij  1851  een  voorwerp  bij 
’s  Gravenhage  en  eenige  jaren  later  een  bij  Groningen  gescho- 
ten werd.  De  steen-arend  leeft  veelal  paarsgewijze.  Zijn  voed- 
sel bestaat  uit  zoogdieren  tot  de  grootte  van  een  haas  of  eene 
jonge  ree,  en  uit  groote  vogels,  zoo  als  trappen , ganzen , eenden ; 
in  tijd  van  nood  voedt  hij  zich  ook  met  aas.  Hij  nestelt  op 
hooge  boomen  en  rotsen,  en  legt  twee,  somtijds  drie  of 
vier  blaauwachtig  witte,  bruin  gevlekte  eijeren,  die  een  wei- 
nig kleiner  en  meer  rondachtig  zijn  dan  ganzen-eijeren.  In 
Rusland  wordt  deze  arend  tot  de  jagt  op  wolven,  vossen  en 
antilopen  afgerigt.  — Eene  met  den  steenarend  vermaagschapte 
soort,  die  echter  een  derde  kleiner  is,  de  Bastaard-arend, 
Aquila  clanga^  bewoont  de  oevers  der  Wolga,  maar  schijnt  som- 
tijds tot  op  zeer  verre  afstanden  af  te  dwalen , gelijk  een  in  Mei 
1855  op  het  Loo  gevangen  voorwerp  bewijst.  Het  is  niet  on- 
mogelijk, dat  ook  de  Schreeuw-arend , Aquila  naevia,  die 
soms  tot  in  het  Brunswijksche  voorkomt,  zelfs  naar  ons  grond- 
gebied kan  afdwalen.  Deze  soort  is  zwakker  dan  de  bastaard- 
arend,  en  heeft  eenen  smalleren  snavel. 

Men  geeft  den  geslachtsnaam  van  Zee-arend,  Haliaëtus^ 
aan  de  arenden,  welker  voetwortel  slechts  tot  op  de  helft  met 
vederen  bekleed  is,  terwijl  hunne  onderste  helft  op  alle  zijden 


DE  AEENDEN. 


23 


met  schubben  bedekt  is.  Hiertoe  behoort  de  gewone  Zee- 
arend, Haliaëtus  albicilla.  Hij  is  even  groot  en  somtijds  zelfs 
zwaarder  dan  de  steen-arend,  van  wien  hij  zich  voornamelijk 
door  zijnen  eenigzins  wigvormigen  staart  onderscheidt;  deze 
is,  zoo  als  dit  trouwens  bij  de  meeste  roofvogels  plaats  heeft, 
bij  jonge  voorwerpen  steeds  een  weinig  langer  dan  bij  de  oude. 
De  pooten  en  de  washuid  van  den-zeearend  zijn  geel.  Bij  de 
jongen  zijn  de  oogen  en  de  bek  bruin,  de  vederen  donker  of 
lichtbruin,  somtijds  met  rosse  en  ook  wel  met  witte  vlekken.  De 
ouden  hebben  een  en  lichtgelen  snavel;  de  staartpennen  en  hare, 
bovendekvederen  zijn  wit;  de  kop  en  hals  grijsachtig;  de  oogen 
geel.  Deze  soort  wordt  in  Noord-Brabant  ook  Ganzen-arend 
geheeten , terwijl  men  de  ouden  veelal  W i t s t a a r t en  bij  Haar- 
lem Ge  elk  op  noemt.  Zij  wordt  in  geheel  Europa  tot  in  Lap- 
land en  Ijsland  aangetroffen.  Zij  bewoont  ook  Groenland,  het 
noordelijk  Azië  tot  op  de  Aleoetische  eilanden,  en  gaat  op  den 
trek  naar  Noord-Afrika.  Zij  broedt  in  het  noorden  langs  de 
zeekust,  en  insgelijks  zeer  menigvuldig  aan  de  rotsachtige 
oevers  van  den  Beneden-Donau.  In  ons  land  komt  zij  slechts 
gedurende  het  koude  jaargetijde,  en  wel  het  meest  langs  het 
zeestrand  voor;  zij  wordt  echter,  vooral  bij  sneeuw  en  strenge 
koude,  meer  binnen  ’s  lands  geschoten  of  gevangen,  waar  het 
volk  haar  niet  zelden  de  namen  van  K o n i n g s-  of  K e i- 
zers-arend  geeft.  In  den  zomer  maakt  de  zee-arend  bij 
voorkeur  jagt  op  visschen  en  watervogels  ; in  den  winter  echter 
valt  hij  allerlei  andere  vogels  en  zoogdieren,  zoo  als  b.  v.  hazen , 
ja  zelfs  honden  aan,  en  voedt  zich,  bij  gebrek,  zoo  als  de 
gieren,  ook  met  aas.  Hij  bouwt  zijn  groot  nest  op  rotsen  of 
op  hooge  boomen;  het  bevat  twee  tot  vier,  veelal  wittte,  som- 
tijds onduidelijk  bruin  gevlekte  eijeren. 

De  Visch-arend,  Pandion  haliaëtus^  ook  E en  d en-d  o o- 
d e r genoemd , is  de  laatste  van  onze  inheemsche  arendsoorten. 
Hii  is  onder  alle  roofvogels  dadelijk  te  herkennen  aan  zijne 
buitengewoon  krachtige , met  ruwe  schubben  bedekte  pooten ; aan 


24 


YOGELS. 


zijne  groote , buitengewoon  kromme  nagels,  die  geen  spoor  van 
eenen  scherpen  kant  vertoonen,  en  aan  zijnen  buitenteen,  die 
zijdelings  en  zelfs  naar  achteren  kan  worden  gedraaid.  De  visch- 
arend  heeft  eene  lengte  van  twee  voet,  waarvan  de  staart  ongeveer 
een  derde  beslaat.  De  vleugels  zijn  zoo  lang,  dat  zij  in  de  rust 
over  den  staart  heenreiken.  De  pooten  en  de  washuid  zijn  blaauw- 
achtig  graauw,  de  nagels  en  bek  zwart,  en  het  oog  is  oranje-kleurig. 
De  kop,  de  nek  en  de  onderdeelen  van  den  vogel  zijn  wit,  maar 
men  ontwaart  op  den  krop  en  bovenkop  bruinachtige  overlang- 
sche  vlekken.  De  overige  deelen  zijn  donkerbruin;  de  staart  is 
echter  van  zeven  witachtige  dwarsban  den  voorzien,  en  de  vederen 
der  bovendeelen  hebben  witachtige  zoomen,  die  bij  jonge  voor- 
werpen zeer  breed  zijn.  De  visch-arend  is  over  den  geheelen  aard- 
bol verbreid , maar  wordt  nergens  in  grooten  getale  aangetrotfen. 
In  ons  rijk  behoort  hij  onder  de  vogels , die  zich  zeer  schaars  en 
slechts  hier  en  daar , bij  voorkeur  aan  de  oevers  van  moerassen , 
meren,  rivieren  en  aan  de  monden  der  rivieren  vertoonen.  Som- 
tijds ziet  men  hem  ook  over  de  heidevelden  zweven.  Hij  bouwt 
zijn  nest  op  boomen,  in  andere  landen  ook  op  rotsen.  Het 
wijfje  legt  in  Junij  doorgaans  twee  en  zelden  meer  dan  vier, 
groenachtig  witte,  met  groote  bruine  vlekken  overdekte  eijeren. 
De  visch-arend  voedt  zich  bij  voorkeur  met  visschen,  op  welke 
hij  plotseling  nederschiet  en  die  hij  uit  het  water  grijpt.  Daar 
hij  zeer  krachtig  van  maaksel  is,  kan  hij  visschen  medeslepen 
die  hem  in  zwaarte  overtreifen.  Hij  maakt  ook  jagt  op  eenden 
en  andere  watervogels. 

DE  WOUWEN. 

De  wouwen  zijn  zeer  gemakkelijk  van  alle  inheemsche  roof- 
vogels te  onderscheiden  door  hunnen  gevorkten  staart,  die  tamelijk 
lang  is.  Hunne  voetwortels  zijn  voor  het  grootste  gedeelte  niet 
met  vederen,  maar  met  schubben  en  schilden  bekleed,  en  kort. 


DE  WOUWEN. 


25 


even  als  de  teenen.  Zij  hebben  tamelijk  afgeronde,  lange  vleu- 
gels, terwijl  de  voorwerpen  van  verschillende  sekse  en  leeftijd 
zich  niet  of  weinig  door  hunne  kleur  van  elkander  onderschei- 
den. Hunne  vlugt  is  buitengewoon  schoon  en  zwevend.  In  ons 
land  worden  slechts  twee  soorten  van  dit  geslacht  waargenomen. 

De  grootste,  de  Wouw,  Milvus  regalis^  ook  Konings- 
wouw  en  Milaan,  en  in  Groningen  Zwaluwstaart  ge- 
noemd, heeft  ruim  twee  voet  lengte;  de  staart  is  een  voet  lang, 
de  vleugels  hebben  twee  derden  der  lengte  van  den  vogel.  Zijne 
pooten  en  washuid  zijn  okergeel;  het  oog  is  lichtgeel , bij  de  jon- 
gen bruingrijs ; de  bek  is  hoornzwart , bij  oude  voorwerpen  heeft 
hij  echter  eene  geelachtige  kleur.  De  vederen  hebben  eene 
lichtbrui nroode  in  het  rosse  vallende  tint,  die  echter  op  den 
hals  en  den  kop  veelal  in  het  witachtige  overgaat.  Alle  vederen 
hebben  bruinzwarte  lengtevlekken.  De  slagpennen  zijn  zwart, 
en  de  bovenzijde  van  den  staart  is  meestal  rosser  dan  de  overige 
deelen.  De  wouw  bewoont  de  gematigde  en  warme  luchtstreek 
van  Europa,  en  komt  in  den  winter  ook  in  Egypte  voor. 
Bij  ons  behoort  hij  onder  de  zeldzame  vogels,  die  slechts  van 
tijd  tot  tijd  in  het  najaar,  en  wel  alleen  in  de  provinciën  Noord- 
Brabant,  Gelderland  en  Groningen,  waargenomen  worden.  Zijn 
voedsel  bestaat  in  allerlei  kleine  zoogdieren,  vogels  en  krui- 
pende dieren.  Men  vindt  zijn  nest  op  boomen;het  bevat  twee  of 
drie,  somtijds  zelfs  vier,  vuilwitte  bruin  gevlekte  en  gestreepte 
eijeren. 

De  tweede  soort  ,de  Zwartbruine  wouw,  Milvus  aetoUus , 
veelal  Milvus  ater  genoemd,  werd  in  ons  land  slechts  eens 
opgemerkt.  Zij  bewoont  evenwel  de  gematigde  luchtstreek  van 
Europa,  noordelijk  tot  aan  de  oevers  van  den  Midden-Bijn,  en 
komt  ook  in  Noord- Afrika  cn  in  Siberië  voor.  Zij  is  kleiner  dan 
de  wouw ; haar  staart  is  minder  gevorkt ; zij  heeft  donkerder  kleu- 
ren, de  iris  van  het  oog  is  geelachtig  grijs,  bij  de  jongen  grijs- 
bruin, en  de  snavel  is  hoornzwart.  De  donkerbruine  kleur  der 
vederen  gaat  op  den  kop  veelal  in  het  witachtige  over;  elke 


36 


VOGELS. 


veder  heeft  eene  smalle,  overlangsche , donkerbruine  schacht- 
vlek,  en  aan  den  staart  ontwaart  men  een  twaalftal,  meest 
onduidelijke,  lichte  dwarsbanden.  Deze  soort  houdt  zich  gaarne 
aan  de  oevers  der  rivieren  of  meren  op.  Zij  voedt  zich  met 
visschen,  kikvorschen  en  het  vleesch  van  doode  dieren,  die  op 
het  water  drijven;  de  jongen  met  vogels  en  zoogdieren.  Haar 
nest  en  hare  eijeren  hebben  veel  overeenkomst  met  die  van  den 
wouw,  maar  de  eijeren  zijn  kleiner. 

DE  BUIZERDEN. 

Men  vat  onder  den  geslachtsnaam  van  Buizerd,  Buteo^  een 
groot  getaK  roofvogels  zamen,  die  zich  in  sommige  opzigten 
aan  de  arenden  aansluiten,  en  in  het  algemeen  geene  in  het  oog 
vallende  kenmerken  bezitten.  Zij  zijn  van  middelmatige  grootte 
en  ineengedrongen  van  gedaante ; hunne  teenen  zijn  kort ; zij  heb- 
ben zachte  vederen,  met  tamelijk  veel  dons;  groote,  afgeronde 
vleugels  en  eenen  middelmatigen , aan  het  einde  nagenoeg  regten 
staart.  Hun  voedsel  bestaat  bij  voorkeur  uit  muizen  en  dergelijke 
kleine  zoogdieren ; en  zij  loeren  daarop,  terwijl  zij  op  verheven- 
heden van  den  grond,  op  palen  of  op  de  lage  takken  van 
vrijstaande  of  langs  den  houtkant  groeijende  boomen  gaan 
zitten;  intusschen  eten  zij  ook  vogels  en  kruipende  dieren. 
Hunne  gestalte  is  eenigzins  log,  maar  hunne  vlugt  fraai  en 
zwevend.  Wij  hebben  in  ons  land  slechts  twee  soorten  van 
dit  geslacht. 

De  eene,  de  Ruigpoot-buizerd,  Buteo  lag  opus,  is  zeer 
kennelijk,  doordien  zijn  voetwortel,  even  als  bij  de  ruigpoot- 
arenden  tot  aan  de  teenen  met  vederen  bedekt  is,  met  dit 
onderscheid  evenwel  dat  men , bij  naauwkeurige  beschouwing , 
langs  hunne  achterzijde  eene  rij  schilden  ontdekt.  De  ruig- 
poot-buizerd  heeft  somtijds  twee  voet  lengte.  Zijne  oogen  zijn 
bruin,  de  washuid  en  de  teenen  zijn  geel,  en  de  kleur  der  vederen 


DE  WOUWEN. 


27 


zeer  veranderlijk  volgens  de  voorwerpen,  maar  niet  of  weinig 
naar  mate  van  leeftijd  en  sekse.  De  grondkleur  is  gewoonlijk  min 
of  meer  witachtig  ros,  maar  de  vleugels  en  de  rug,  een  breed 
dwarsschild  over  de  borst  en  de  talrijke  staartbanden  zijn  bruin. 
Deze  vogel  broedt  in  de  noordelijke  gedeelten  van  Europa 
en  Azië,  somtijds  ook  op  enkele  plaatsen  der  gematigde 
luchtstreek  van  Europa.  Hier , zoowel  als  bij  ons , komt  hij  ech- 
ter meestal  slechts  overwinteren.  Hij  wordt  alsdan  in  ons  ge- 
heele  land,  vooral  in  de  duinstreken,  vrij  algemeen,  ofschoon 
niet  in  grooten  getale,  aangetroffen.  Zijn  voedsel  bestaat  in 
muizen  en  andere  kleine  zoogdieren , maar  hij  vervolgt  ook  hazen 
en  konijnen,  vooral  de  gewonde  of  jonge  voorwerpen.  Men 
vindt  zijn  nest,  in  Junij,  op  boomen  en  op  rotsen;  het  bevat 
twee  tot  vier,  op  die  van  den  gewonen  buizerd  gelijkende  eijeren. 

De  Gewone  buizerd,  JButeo  vulgaris^  die  ook  Haneschop 
en  Muizerd  genoemd  wordt,  is  een  weinig  kleiner  dan  de 
ruigpoot-buizerd , en  onderscheidt  zich  van  dezen  door  zijne  aan 
de  onderhelft  naakte,  met  schubben  en  schilden  bekleede  voet- 
wortels. De  kleuren  van  het  vederkleed  verschillen,  naar  gelang 
der  voorwerpen,  nog  meer  dan  bij  den  ruigpoot-buizerd;  men 
treft  er  sommige  aan,  die  nagenoeg  eene  geheel  bruinzwarte 
tint  hebben,  terwijl  andere,  met  uitzondering  van  donkere 
vlekken  op  den  rug  en  de  vleugels , wit  zijn.  De  gewone  buizerd  is , 
even  als  de  torenvalk  en  de  sperwer ' een  in  het  grootste  gedeelte 
van  Europa,  het  hooge  Noorden  uitgezonderd,  inheemsche  roof- 
vogel. Hij  bewoont  ook  Siberië , en  wordt  des  winters  in  Egypte 
waargenomen.  In  ons  rijk  schijnt  hij  slechts  in  de  bosschen 
van  Gelderland,  Noord-Brabant  en  andere  grens-provinciën , 
en  wel  in  kleinen  getale,  te  broeden,  maar  hij  bezoekt  de  overige 
streken  op  den  trek.  Gedurende  dien  tijd  ziet  men  hem  somtijds 
tot  honderden  vereenigd,  hoog  in  de  lucht  zweven.  De  buizerd 
voedt  zich  voornamelijk  met  veldmuizen  en  andere  kleine  zoog- 
dieren, met  hagedissen,  kikvorschen,  zelfs  met  wormen,  kevers 
en  andere  insekten,ook  met  jonge  en  zieke  of  gewonde  vogels. 


28 


YOGEIiS. 


Zijn  nest,  hetwelk  hij  in  bosschen,  op  hooge  booroen  bouwt, 
bevat  twee  tot  vier  groenachtig  blaauwe  eijeren,  waarop  zich 
bruine  en  violetkleurige  vlekken  vertoonen. 


DE  WESPENDIE  VEN. 

De  wespendieven  kenmerken  zich  door  hunne,  met  volko- 
mene  vedertjes,  in  plaats  van  met  haar  vedertjes,  bekleede  teu- 
gels. Daar  in  Europa  slechts  eene  soort  van  dit  geslacht  aan- 
getrofifen  wordt,  kan  men  haar,  door  voornoemd  kenmerk,  dadelijk 
van  alle  overige  roofvogels  onderscheiden. 

De  Wespendief,  Ternis  apivorus^  ook  Bijen-arend  ge- 
noemd, heeft  de  grootte  van  den  buizerd,  maar  hij  is  ranker 
en  zijne  pooten  zijn  korter  en  zwakker,  en  enkel  met  schubben, 
niet  gedeeltelijk  met  schilden  bedekt.  De  pooten  en  de  washuid  zijn 
geel;  de  oogen  insgelijks,  bij  de  jongen  zijn  deze  echter  grijs.  De 
staart  en  de  vleugels  zijn  van  vele  smalle  dwarsbanden  voorzien , 
tusschen  welke  zich  op  den  staart  drie  breedere  bevinden.  Bij 
de  ouden  zijn  de  kop  en  nek  aschgraauw , de  bovendeden  bruin ; 
de  onderdeden  witachtig  met  rosse  en  bruine,  aan  de  zijden 
min  of  meer  dwarsche  vlekken.  Bij  de  jongen  zijn  de  vleugels 
en  staart  bruin,  aan  de  vederen  met  rosse  of  witachtige  zoo- 
men. De  onderdeden  zijn  roodbruin,  ros,  gedachtig  of  witach- 
tig, en  elke  veder  heeft  gewoonlijk  eene  smalle  bruine  over- 
langsche  vlek.  De  wespendief  wordt,  met  uitzondering  der 
koudere  streken,  in  geheel  Europa,  maar  nergens  in  grooten 
getale  aangetroffen.  Hij  bewoont  ook  de  noordelijke  helft  van 
Afrika  en  Azië  tot  Japan.  In  ons  rijk  is  hij  in  de  grens-prd- 
vinciën  broedende  waargenomen;  waarschijnlijk  nestelt  hij  echter 
ook,  ofschoon  zeer  schaars,  in  onze  met  hout  begroeide  duin- 
streken , waar  men  h'em  herhaaldelijk  in  den  zomer  gezien  heeft. 
Hij  houdt  zich  bij  voorkeur  aan  de  boschzoomen  op.  In  het 
najaar  verhuist  hij.  Zijn  voedsel  bestaat  voornamelijk  uit  wes- 


iDE  GÏEÉVüGELS. 


29 


pen,  bijen  en  hommels,  'die  hij  meestal  bij  de  nesten  of  kor- 
ven wegvangt;  intusschen  voedt  hij  zich  ook  met  hagedissen, 
kikvorschen , rupsen  en  allerlei  volwassen  insekten ; hij  haalt  de 
jonge  vogels  uit  de  nesten  en  vervolgt  zelfs  oude  vogels , 
jonge  konijnen  en  jonge  hazen.  Men  vindt  zijn  nest  op  de  lagere 
takken  van  boom  en ; het  bevat  twee  tot  vier  rosachtige , met 
roodbruin  gevlekte  of  gemarmerde  eijeren. 

DE  GIERVOGELS.  YULTURES. 

De  giervogels  kenmerken  zich  voornamelijk  door  hunne , naar 
die  van  hoenders  gelijkende,  met  schubben  bekleede  en  van 
stompe  nagels  voorziene  pooten , alsmede  door  hunnen  gedeel- 
telijk naakten  hals,  waarop  echter  de  lammergier  eene  uitzon- 
dering maakt.  Hun  snavel  is  min  of  meer  verlengd ; zij  zijn 
krachtig  maar  plomp  van  gestalte , hebben  zeer  groote  afgeronde 
vleugels,  een  kleinen  kop  en  kleine  oogen. 

In  Europa  worden , behalve  den  lammergier , nog  drie  andere 
soorten  van  gieren  aangetrolfen ; zij  behooren  echter  eigenlijk 
in  de  warme  streken  van  ons  werelddeel  t’huis , en  dwalen  alleen 
bij  uitzondering,  in  het  gure  jaargetijde,  meer  noordelijk  af. 
Dit  had  ook  eens  plaats  in  ons  land  ten  opzigte  van  den 
gewonen  Gier,  Vultur  fulvus\  van  welke  soort  voor  meer 
dan  dertig  jaren , een  voorwerp  op  de  Amersfoortsche  heide 
gevangen  werd.  In  Duitschland  komen  dergelijke  gevallen 
•veelvuldiger  voor,  en  men  ziet  alsdan  gewoon  lijk  verscheidene 
voorwerpen  bij  elkaar.  De  gewone  gier  heeft  soms  eene  lengte 
van  drie  en  een  halven  voet.  Zijne  pooten  zijn  blaauwachtig 
grijs , de  oogen  bruin , de  washuid  is  blaauwachtig,  en  de  sna- 
vel hoornkleurig.  De  kop,  hals  en  krop  zijn  nagenoeg  naakt 
en  slechts  spaarzaam  met  wol  of  haarachtige  vederen  bezet. 
Achter  aan  den  hals,  bij  den  rug,  ontwaart  men  echter  eene 
kraag,  die  bij  de  jonge  voorwerpen  door  zeer  lange  en 


80 


VOGELS. 


smalle  vederen,  bij  de  oude  door  eene  soort  van  dons,  ge- 
vormd wordt.  Het  overige  vederkleed  is  bij  de  jongen  rood- 
. achtig  bruin,  bij  oude  voorwerpen  geelachtig  grijsbruin.  De 
gier  leeft  gezellig.  Men  ziet  deze  vogels  dikwijls  buitengewoon 
hoog  in  de  lucht  in  het  rond  zweven,  om  hunnen  buit  op  te 
sporen,  die  in  het  vleesch  of  de  ingewanden  van  allerlei  doode 
dieren  bestaat.  Men  vindt  zijn  eenvoudig  nest  in  rotsholen; 
het  bevat  twee  vaal  geelachtige,  naar  het  blaauwachtige  over- 
hellende eijeren. 


DE  UILEN.  STEIGES. 

De  uilen , die  de  natuurkundigen  ook  nacht-roofvogels  noemen , 
vallen  voornamelijk  in  het  oog  door  de  sterke  ontwikkeling 
van  hunnen  kop;  hunne  groote,  min  of  meer  uitpuilende 
oogen;  hun  gezigt,  dat  door  eenen  krans  van  kleine,  gekrulde 
vederen  omzoomd  is;  de  ruime  opening  van  het  oor;  hunnen 
achterteen , die  een  weinig  hooger  geplaatst  is , dan  de  overige 
teenen ; hunnen  buitenteen , die  min  of  meer  naar  achteren 
kan  gekeerd  worden;  eindelijk  door  de  nachtelijke  levenswijze 
der  meesten.  Hun  bek  is  kort,  sterk  gekromd  en  grootqndeels 
tusschen  de  vederen  van  het  gezigt  verborgen.  De  neusgaten 
zijn  kringvormig;  de  pooten  krachtig,  de  nagels  scherp  en 
krom,  en  de  voetwortel,  zoo  als  veelal  ook  de  teenen,  zijn  ge- 
woonlijk tot  aan  de  nagels  met  donsachtige  vederen  bedekt.  De 
uilen  hebben  zeer  zachte  vederen,  en  de  stralen  der  buiten- 
vlag van  de  groote  slagpennen  zijn  veelal  niet  aan  elkaar 
gehecht,  hetgeen  veel  bij  draagt,  dat  deze  vogels  bij  het  vliegen 
nagenoeg  geen  gedruisch  maken. 

Het  voedsel  der  uilen  bestaat  uit  het  versche  vleesch  van 
allerlei  dieren,  die  zij  zelve  vangen,  vooral  zoogdieren,  vogels 
en  insekten.  Sommige  verslinden  ook  kruipende  dieren  en  visschen; 
doode  dieren  eten  zij  niet,  zoo  als  dit  vele  andere  roofvogels 


DE  GIERVOGELS. 


31 


plegen  te  doen.  Zij  zijn  door  hun  scherp  gehoor  en  gezigt, 
hunne  tot  het  grijpen  zeer  geschikte  pooten,  hunne  stille  vlugt 
en  hunne  nachtelijke  levenswijze  bijzonder  in  staat  gesteld,  hunne 
prooi  op  te  sporen,  die  ongestoord  te  naderen,  te  bemagtigen 
en  voort  te  slepen.  Sommige  soorten  komen  echter  ook  bij  dag 
te  voorschijn.  De  meeste  uilen  nestelen  in  holen  van  hoo- 
rnen , of  in  rotsen , sommige  ook  onder  de  daken  van  gebouw^en , 
op  den  grond  of  zelfs  vrij  op  de  hoornen.  Hunne  eijeren  zijn 
steeds  wit,  min  of  meer  kogelvormig,  en  veelal  drie  tot  vijf 
in  getal.  Daar  zich  de  meeste  soorten  met  muizen  of  andere 
schadelijke  knaagdieren  voeden,  behooren  zij  in  het  algemeen 
tot  de  nuttige  vogels.  De  groote  soorten  zijn  intusschen  na- 
deelig  voor  de  wildbaan.  Deze  vogels  zijn  over  den  geheelen 
aardbol  verbreid. 

De  uilen  kunnen  onder  twee  groote  geslachten  gebragt  wor- 
den, die  beide  in  ons  land  door  verscheidene  soorten  verte- 
genwoordigd zijn.  Het  eene  is  dat  der  Katuilen,  Strix,  het 
andere  dat  der  Hoornuilen,  Otus. 

DE  KATUILEN.  S T R I X. 

Dit  geslacht,  door  de  Dranschen  Chouette,  door  de  Duit- 
schers  Kautz  genoemd,  bevat  al  de  soorten  zonder  oorpluim- 
pjes.  In  ons  land  worden  drie  soorten  van  dit  geslacht  broe- 
dende aangetroffen ; eene  vierde  komt  slechts  zeer  enkel  uit  het 
noorden  tot  ons.  Behalve  deze  treft  men  in  Europa  nog  vier  of 
vijf  andere  soorten  aan:  eene  dezer,  Strix  (Nyctale)  funerea, 
werd  herhaaldelijk  digt  bij  de  grenzen  van  ons  rijk  waargenomen , 
en  het  is  derhalve  niet  onmogelijk,  dat  zij  met  der  tijd  ook 
eene  plaats  onder  de  Nederlandsche  vogels  verkrijgt.  Zij  heeft 
ongeveer  de  grootte  en  kleur  van  onzen  steenuil,  en  is  zeer  ge- 
makkelijk van  dezen  te  onderscheiden  door  hare  groote  oor- 
opening  en  geheel  ruige  teenen. 


32 


VOGELS. 


Onder  de  soorten  van  ons  land  is  de  Kerkuil,  Strix Jlammeay 
eene  der  meest  bekende.  Hij  wordt,  vooral  in  Gelderland,  Toren- 
uil en  in  Groningen  Oranj  e-uil  genoemd.  Zijn  kop  en  de  oor- 
openingen  zijn  zeer  groot,  de  snavel  en  washuid  witachtig,  de 
oogen  zwart;  het  gezigt  is  hartvormig  en  de  staart  aan  het  einde 
regt;  de  voetwortel  is  aan  het  benedeneinde  tamelijk  kaal,  en  de 
teenen  zijn  met  borstelvederen  bekleed.  De  vederen  zijn  ros, 
of  min  of  meer  witachtig,  op  de  onderdeden  veelal  met  ronde 
zwarte  vlekjes,  op  de  bovendeelen  geheel  grijs  gemarmerd ; ter- 
wijl elke  veder  aan  haar  einde  een  rond,  wit,  door  zwart  om- 
zoomd vlekje  vertoont.  De  kerkuil  heeft  meer  dan  een  voet 
lengte.  Hij  bewoont  nagenoeg  den  geheelen  aardbol,  maar  in 
vreemde  werelddeelen  biedt  hij  somtijds  min  of  meer  in  het 
oog  vallende  afwijkingen  aan;  sommige  dier  streken  brengen 
buitendien  andere,  ofschoon  met  onzen  kerkuil  ten  naauwste 
verwante  soorten  voort.  De  kerkuil  is  een  standvogel,  die 
over  ons  geheele  land  verbreid  is.  Hij  houdt  zich  bij  voorkeur 
in  hooge,  nieuwe  of  bouwvallige  gebouwen,  vooral  kerken, 
op,  en  nestelt  aldaar  veelal  onder  de  daken,  in  gezelschap 
met  duiven,  musschen  en  andere  vogels,  zonder  dezen  eenig 
leed  te  doen.  Over  dag  slaapt  hij  aldaar,  of  ook  in  het  lom- 
mer der  boomen  verborgen.  Met  het  vallen  van  den  avond 
verlaat  hij  zijne  slaapplaats,  en  vliegt  rond,  om  zijnen  buit 
op  te  sporen.  Men  verneemt  alsdan  zijn  krassend  geluid,  zon- 
der den  vogel  zelf  te  ontwaren.  Zijn  voedsel  bestaat  voorna- 
melijk uit  muizen,  maar  hij  eet  ook  torren  en  kapellen.  In  de 
gevangenschap  maakt  hij  allerlei  zonderlinge  gebaren,  blaast  hevig 
en  klapt  met  den  snavel.  De  drie  tot  vijf  eijeren,  die  deze 
uil  legt  en  die  tamelijk  langwerpig  en  wit  zijn,  vindt  men 
somtijds  reeds  zeer  vroeg  ]n  het  jaar,  in  het  zeer  eenvoudige, 
uit  stroo  en  eenige  vederen  vervaardigd  nest. 

De  tweede  inheemsche  soort,  de  Boschuil,  Strix  alucoyh 
grooter  dan  de  kerkuil ; haar  kop  is  zeer  dik , de  oogen 
zijn  groot  en  donkerbruin,  de  voetwortels  en  teenen  zijn  geheel 


DE  KATUILEN. 


33 


met  donsvederen  bedekt,  de  ooropening  is  middelmatig  en  de 
bek  geelachfcig.  De  hoofdkleur  der  vederen  is  roodachtig  bruin, 
bij  de  oude  mannetjes  graauw,  op  de  bovendeelen  donker- 
bruin gemarmerd,  op  de  onderdeelen  met  donkerbruine,  van 
dwarsstrepen  doorkruiste,  overlangsche  vlekken  versierd.  Op  de 
schenkelvederen  ontwaart  men  groote  witte  dwarsvlekken.  De 
boschuil  wordt  in  de  wouden  van  Europa  aangetroflen.  In  ons 
land  werd  hij  tot  nog  toe  slechts  in  kleinen  getale  waarge- 
nomen in  de  bosschen  van  Gelderland,  waar  hij  ook  broedt. 
Hij  is,  zoo  als  de  kerkuil,  een  standvogel,  maar  zwerft  bij 
sneeuw  en  koud  weder  veelal  in  het  rond.  Behalve  mieren  en 
andere  insekten,  eet  hij  allerlei  vogels  en  ook  kruipende  die- 
ren. Wanneer  hij  zit,  maakt  hij  zich  rond  als  een  bal;  zijne 
gebaren  zijn  even  zonderling  als  die  van  den  kerkuil , en  bij  het 
rondvliegen  laat  hij  zijne  holle,  lagchende  stem  van  tijd  tot  tijd 
hooren.  Zijne  drie  tot  vijf  rondachtige  eijeren  vindt  men  in  holle 
boomen,  hetzij  eenvoudig  op  den  houtmolm,  hetzij  op  een  uit 
een  weinig  mos  en  eenige  vederen  vervaardigd  nest. 

De  kleinste  inheemsche  soort  is  de  S t e e n u i 1 , Strix  noctua , 
die  in  Holland  ook  Poepuil  en  Boomuil,  in  Noord-Brabant 
Huipke  genoemd  wordt.  Zij  wordt  drie  vierde  voet  lang;  hare 
teenen  zijn  met  enkele  witte  borstelvedertjes  bekleed;  zij  heeft 
een  lichtgeel  oog,  eene  tamelijk  kleine  ooropening  en  is  bruin 
en  wit  gevlekt.  De  steenuil  wordt  in  Europa  en  in  ons  land 
even  algemeen  aangetroffen  als  de  kerkuil;  in  het  zuidelijk 
Europa,  even  als  in  Noord- Afrika  wordt  hij  echter  door  een 
bleeker  en  kleiner  ras  vervangen.  Hij  vertoeft  bij  voorkeur 
op  boomen,  in  de  nabijheid  van  dorpen  of  boerenwoningen , 
en  zwerft  in  het  najaar  of  het  gure  jaargetijde  in  het  rond.  Hij 
houdt  zich  over  dag  schuil,  en  voedt  zich  vooral  met  mui- 
zen en  insekten,  maar  eet  ook  kleine  vogels  en  hagedissen. 
Men  vindt  zijn  eenvoudig  nest  in  holen  van  boomen,  in  mu- 
ren en  rotsspleten;  het  bevat  vier  of  vijf,  somtijds  zes  of  zeven 
rondachtige  witte  eijeren. 


3 


34 


VOGELS. 


De  Sneeuwuil,  8trix  nyctea , die  nagenoeg  twee  voet  lang 
wordt,  wit  is,  met  min  of  meer  talrijke  bruine  vlekken,  en  de 
noordpoollanden  bewoont , dwaalt  somtijds  naar  het  overige  Eu- 
ropa af,  en  werd  ook  eenige  malen  in  ons  land  waargenomen 
en  geschoten.  Hij  is  meer  dagvogel  dan  de  overige  soorten , voedt 
zich  met  hazen  en  sneeuwhoenderen , eet  ook  visschen  en  allerlei 
schadelijke  knaagdieren,  en  legt  zijne  eijeren  op  rotsen. 


DE  HOORNUILEN. 

Aldus  noemt  men  de  uilen,  die  ter  weerszijden  van  den  kop, 
van  boven  een  uit  zes  tot  acht  verlengde  vederen  gevormd  pluimpje 
hebben.  Zij  worden  ook  Ooruilen  genoemd.  In  ons  land  komen 
slechts  twee  soorten  van  hoornuilen  voor.  Eenige  andere  zijn  in 
het  zuidelijk  Europa  te  huis.  De  grootste  van  allen,  de  Uhu 
der  Duitschers,  Otus  bubo^  die  over  de  twee  voet  lang  wordt, 
bewoont  het  grootste  gedeelte  van  ons  werelddeel , komt  zelfs  in 
Westfalen  voor,  maar  werd  in  ons  land  nog  niet  aangetroffen. 
Onze  beide  inheemsche  soorten  zijn  gemakkelijk  te  herkennen. 

De  Ransuil,  Otus  vulgaris,  is  een  en  een  vierde  voet 
lang;  hij  heeft  licht  oranje  oogen,  een  zwarten  snavel,  geheel 
ruige  pooten  en  teenen;  zijne  vleugels  reiken  tot  aan  het  einde 
van  den  staart,  en  de  overlangsche  bruinzwarte  vlekken  der 
vederen  aan  borst  en  buik  worden  door  smalle,  donkere  dwars- 
banden  doorsneden.  De  ransuil  wordt  in  het  grootste  gedeelte 
van  Europa  aangetroffen,  en  komt  in  den  winter  ook  in  Noord- 
Afrika  voor.  Hij  bewoont  bosschen.  In  ons  land  broedt  hij  in 
die  van  Gelderland  en  Noord-Brabant.  Van  het  najaar  af, 
zwerft  hij  veelal  in  het  rond , en  komt  alsdan  ook  in  de  overige 
streken  van  ons  land.  Over  dag  houdt  hij  zich  op  boomen  schuil , 
en  zit  gewoonlijk  op  de  takken  digt  tegen  den  stam  aan. 
Hij  eet  muizen  en  andere  kleine  zoogdieren,  insekten,  hage- 
dissen, en  vangt  ook  slapende  of  jonge  vogels.  Men  vindt  zijne 


DE  HOORNUILEN. 


35 


drie  of  vier  witte  eijeren  in  de  verlatene  nesten  van  eekhorens , 
eksters,  kraaijen,  reigers,  Ylaamsche  gaaijen  en  andere  vogels. 

De  Velduil,  Otus  hracTiyotus  ^ is  een  weinig  kleiner  dan 
de  ransuil,  maar  zijne  vleugels  zijn  langer  en  reiken  over 
den  staart  heen;  het  oog  is  geel  en  door  een  kring  van  zwarte 
vederen  omzoomd ; de  overlangsche  vlekken  der  onderdeelen 
worden  niet  door  dwarsbanden  doorsneden.  Yooral  is  de  velduil 
kennelijk  aan  zijne  kleinere , slechts  een  duim  lange , en  digt  bij 
elkaar  geplaatste  oorpluimpjes.  Deze  uil  is  door  geheel  Europa, 
een  groot  gedeelte  van  Azië  en  Amerika  tot  op  de  Sandwich-eilan- 
den  verbreid.  In  ons  land  wordt  hij  in  het  najaar  en  den  winter 
vrij  algemeen  aangetroffen;  hij  broedt  ook,  ofschoon  in  kleinen 
getale,  hier  en  daar  op  onze  weilanden  of  in  de  heide- of  andere 
vlakke  streken , waar  hij , op  den  grond,  in  het  gras  of  onder  andere 
planten,  zonder  een  eigenlijk  nest  te  maken,  drie  of  vier  witte, 
nagenoeg  kogelvormige  eijeren  legt.  Hij  zit  meestal  op  den  grond, 
somtijds  ook  op  windmolens,  zelden  op  boomen.  In  de  vlugt 
buitelt  hij  van  tijd  tot  tijd  om,  en  vliegt,  op  zijn  buit  loe- 
rende, als  een  torenvalk.  Zijn  geluid  is  minder  dof  dan  dat 
der  meeste  overige  uilen.  Hij  eet  voornamelijk  muizen,  en  is 
derhalve  een  voor  den  landbouw  hoogstnuttige  vogel. 


DE  KLIMVOGELS. 

(SCANSORES.) 

Men  begrijpt  onder  dezen  naam  vogels  van  eene  zeer  ver- 
schillende gedaante  en  een  niet  zelden  afwijkend  maaksel,  die 
niettemin  eene  zekere  onderlinge  overeenkomst  hebben,  en 
veelal  gemakkelijk  daaraan  te  herkennen  zijn,  dat  twee  hunner 
teenen  naar  voren,  de  twee  andere  naar  achteren  gerigt  zijn. 
Dit  is  ten  minste  het  geval  bij  het  kleine  getal  Europesche 

3* 


36 


VOGELS. 


geslachten  dezer  orde.  Er  valt  in  het  algemeen  ten  aanzien  der 
klimvogels  nog  op  te  merken,  dat  men  geene  enkele  soort  kent 
die  een  gevorkten  staart  heeft,  en  dat  dit  deel  daarentegen 
bij  een  aantal  soorten  zelfs  min  of  meer  wigvormig  uit- 
loopt. Vele  soorten  nestelen  in  holle  hoornen,  en  leggen  witte 
eijeren.  Zij  worden  in  alle  werelddeelen  aangetrolfen.  In  Europa 
heeft  men  echter  van  deze  vogels  slechts  twee  familien : te  weten 
die  der  Specht-  en  der  Koekoeks-vogels. 


DE  SPECHTVOGELS.  PICI 

De  hoofdkenmerken  dezer  familie  zijn:  eene  lange,  wormvor- 
mige, kleverige  tong,  waarmede  deze  vogels,  even  als  de  mie- 
reneters, de  hun  tot  voedsel  strekkende  insekten  uit  allerlei 
schuilhoeken  kunnen  halen,  en  een  meestal  regte,  min  of  meer 
beitelvormige  en  krachtige  snavel.  Van  de  drie  geslachten  dezer 
familie  treft  men  in  Europa  dat  der  Dwergspechten  niet  aan.  De 
twee  overige  geslachten  zijn  die  der  Spechten  en  der  Draaihalzen 

DE  SPECHTEN. 

Zij  kenmerken  zich  zoowel  door  hunnen  wigvormigen  staart , 
die  uit  puntig  uitloopende  staartpennen , met  stevige,  aan 
het  einde  naar  binnen  gekromde  schachten,  zamengesteld  is, 
als  door  hunnen  krachtigen,  meestal  regten  en  van  voren  bei- 
telvormigen  snavel,  die  aan  de  punt  het  voorkomen  heeft  van 
afgehakt  te  zijn.  Deze  vogels  klimmen  zeer  vlug  en  met  ruk- 
ken tegen  de  boomstammen  op;  waarbij  hun  staart  hun  tot 
een  grooten  steun  verstrekt.  Zij  vliegen  insgelijks  met  rukken, 
loopen  huppelende,  en  voeden  zich  met  insekten  en  de  maskers 
daarvan,  vooral  ook  met  mieren  en  mierenpoppen;  velen  eten 
echter  ook  allerlei  zaden  en,  meestal  harde,  boomvruchten.  Zij 


DE  SPECHTEN. 


37 


halen  hun  voedsel , met  behulp  van  hunne  lange  tong , uit  de 
spleten  en  onder  de  scbors  van  boomen  te  voorschijn,  die  zij 
met  hunnen  stevigen  snavel  doorboren  of  ioswoelen.  Door  het 
schielijk  herhaald  kloppen  of  hakken  met  den  snavel,  ’t  welk 
daarbij  plaats  heeft,  ontstaat  een  eentoonig,  ver  hoorbaar  geluid 
dat  men  “snorren”  noemt.  Wanneer  men  dit  geluid  nabootst, 
kan  men  sommige  soorten  tot  zich  lokken.  Daar  zij  zelden 
het  gezonde  hout  aantasten,  en  zich  tot  die  plekken  bepalen 
waar  de  schors  reeds  los  zit,  wordt  de  schade , die  zij  aan 
de  bosschen  veroorzaken , ruim  opgewogen  door  het  nut  dat 
zij  stichten  door  het  wegvangen  van  eene  menigte  schade- 
lijke insekten.  Hun  stemgeluid  is  zeer  helder  en  op  een 
verren  afstand  hoorbaar.  Zij  nestelen  in  boomholten , die  zij, 
wanneer  het  noodig  is,  verwijden,  en  leggen  hunne  vier  of 
vijf  glanzig  witte  eijeren  eenvoudig  op  den  houtmolm.  Men 
vindt  deze  vogels  nagenoeg  in  alle  landen.  Het  zijn  standvo- 
gels , die  echter  na  den  broeitijd  veelal  een  zwervend  leven 
leiden.  In  ons  werelddeel  zijn  acht  soorten  van  spechten 
waargenomen.  Twee  daarvan  worden  niet  in  ons  land  aange- 
troffen , namelijk : Ficus  leuconotus , die  in  oostelijk  Europa 
en  Silezie  inheemsch  en  een  weinig  grooter  is  dan  de  groote 
bonte  specht , maar  door  zijne  kleuren  aan  den  middelsten  bonten 
specht  doet  denken , ofschoon  zijn  stuit  wit  is;  en  Ficus 
tridactjlus , die  zich  op  de  hooge  gebergten  en  in  het  noorden 
van  Europa  ophoudt  en  slechts  drie  teenen  heeft.  De  overige 
Europesche  soorten  komen  ook  in  ons  land  voor.  Dit  zijn 
de  volgende. 

De  Zwarte  Specht,  Ficus  martius , is  de  grootste  soort , die 
in  ons  werelddeel  gevonden  wordt.  Zij  is  nagenoeg  anderhalf 
voet  lang , en  geheel  zw^art ; op  den  kop  is  zij  evenwel  fraai  hoog- 
rood geteekend:  het  mannetje  over  den  geheelen  bovenkop , het 
wijfje  enkel  op  het  achterhoofd.  De  Zwarte  Specht  wordt  in  het 
grootste  gedeelte  van  Europa  en  in  Noordelijk  Azië,  in  de  bos- 
schen , vooral  in  de  sparrebosschen  der  bergachtige  streken , aan- 


38 


VOGET.S. 


getroffen , nergens  evenwel  in  grooten  getale.  In  ons  land  werd  hij 
slechts  enkele  malen,  en  wel  bij  Twello,  Groesbeek  en  in  de  Mei- 
jerij  van  ’s  Hertogenbosch , waargenomen  of  geschoten.  Hij  nestelt, 
zelfs  tot  zestig  voet  boven  den  grond , in  de  holten  van  hoornen. 

De  Groene  Specht,  Picus  viridis^  heeft  de  lengte  van 
een  voet.  Op  de  achterdeelen  en  den  stuit  is  hij  groengeel, 
op  de  overige  deelen  nagenoeg  geheel  groen;  zijne  teugels  en 
de  oogstreek  zijn  echter  zwart;  de  geheele  bovenkop  is  hoog- 
rood; en  het  mannetje  heeft  eene  roode,  het  wijfje  eene  zwarte 
knevelvlek.  Bij  de  jongen  zijn  de  onderdeelen  gevlekt.  De  groene 
specht  houdt  zich  bij  voorkeur  in  eikenbosschen  op.  Hij  wordt 
in  onze  zee- provinciën  zeer  schaars,  in  de  overige  streken  van 
ons  land  menigvuldiger  aangetroffen,  en  vormt,  over  het  geheel 
genomen,  de  meest  algemeene  soort  van  ons  werelddeel.  Hij 
snort  niet,  en  men  kan  hem  dan  ook  door  het  nabootsen  van 
dit  geluid  niet  lokken.  Mieren  en  hare  pojrpen  maken  zijn  gelief- 
koosd voedsel  uit:  van  daar  dat  men  hem  dikwijls  aan  den 
voet  van  boomstammen  en  op  den  grond  bespeurt,  waarop  hij 
zich,  ofschoon  insgelijks  huppelende,  gemakkelijker  beweegt  dan 
de  overige  soorten.  Aan  dit  voedsel  moet  de  bijzondere  lucht, 
welke  dezen  vogel  eigen  is,  worden  toegeschreven.  Zijne  eijeren, 
zes  of  zeven , somtijds  zelfs  negen  in  getal , legt  hij  in  boomholten, 
op  eene  hoogte  van  twintig  en  meer  voeten  boven  den  grond. 

De  Kleine  Groene  Specht,  Picus  canus^  heeft  veel 
overeenkomst  met  den  groenen  specht;  hij  is  echter  kleiner, 
heeft  een  graauwen  kop  en  hals , en  eene  zwarte  knevel  vlek ; 
bij  het  wijfje  merkt  men  in  het  geheel  geen  rood  op,  bij  het 
mannetje  zijn  slechts  het  voorhoofd  en  de  kruin  rood.  Deze  soort, 
welke,  behalve  in  de  gematigde  streken  van  Siberie , door  geheel 
oostelijk  Europa,  tot  in  Zwitserland  verspreid  is,  werd  in  ons 
land  slechts  enkele  reizen,  en  wel  in  het  Groesbeeksche  bosch  en 
in  Noord-Brabant , waargenomen.  Zij  vertoont  in  hare  levenswijze 
veel  overeenkomst  met  den  groenen  specht;  hare  eijeren  zijn 
echter  aanmerkelijk  kleiner. 


DE  SPECHTEN. 


39 


De  Bonte  Specht,  Ficus  major ^ in  sommige  streken  van 
Noord-Holland  ook  Eksterspecht  genoemd,  is  een  vierde  klei- 
ner dan  de  groene  specht.  Deze  soort  is,  even  als  de  overige 
bonte  spechten,  wit-  en  zwart-bont,  op  sommige  deelen  met 
rood  vermengd.  Het  voorhoofd,  de  wangen,  eene  plek  aan 
de  zijde  van  den  hals,  de  schoudervederen  en  de  onder- 
deden tot  aan  den  staart  zijn  wit.  Op  den  buik  en  op  het 
voorhoofd  verkrijgt  evenwel  deze  kleur,  bij  dezen,  zoo  als  bij 
de  overige  bonte  spechten,  ten  gevolge  van  het  kruipen  langs 
boomen  en  het  boren  in  de  schors,  veelal  eene  vuile  of  ros- 
achtige tint.  De  onderdekvederen  van  den  staart  en  den  onder- 
buik zijn  in  iederen  leeftijd  rood.  Bij  de  jonge  voorwerpen  is 
bovendien  de  geheele  kruin  tot  op  het  voorhoofd  rood.  Dit 
rood  verdwijnt  intusschen  bij  de  wijfjes  geheel,  terwijl  bij  de 
mannetjes  alleen  het  achterhoofd  rood  blijft.  De  bonte  specht 
wordt,  ook  hier  te  lande,  nagenoeg  in  dezelfde  streken  aan- 
getrofien  als  de  groene  specht.  Dikwijls  wordt  hij,  na  den 
broeitijd  tot  in  het  voorjaar,  vrij  algemeen  ook  in  de  pro- 
vinciën Holland  waargenomen.  Hij  zet  zich  zelden  op  den 
grond , en  zijn  voedsel  bestaat , behalve  uit  insekten  en  hunne 
maskers,  uit  zaden,  hazelnoten  en  andere  boomvruchten.  De 
hazelnoten  verbrijzelt  hij  door  herhaald  pikken  met  zijnen  snavel, 
nadat  hij  ze  eerst  tusschen  de  boomschors  geklemd  heeft. 

De  Middelste  Bonte  Specht,  Ficus  medius , heeft  in 
het  algemeen  en  ook  door  zijne  kleuren  tamelijk  veel  over- 
eenkomst met  den  grooten  bonten  specht;  hij  is  evenwel  klei- 
ner; de  bovenkop  is  bij  voorwerpen  van  verschillenden  leeftijd  en 
van  beiderlei  sekse  rood;  aan  en  achter  den  onderbuik  vertoont 
zich  die  kleur  veel  tlaauwer;  terwijl  op  borst  en  buik  fijne 
overlangsche  zwartachtige  strepen  worden  waargenomen.  Deze 
soort  is  in  het  algemeen  over  dezelfde  landen  verspreid  als 
de  groote  bonte  specht,  maar  hij  komt  veel  zeldzamer  voor 
en  houdt  zieh  gedurende  den  broeitijd  niet  in  sparrebosschen  op. 
In  ons  rijk  werd  hij  slechts  nu  en  dan  in  de  provinciën  Noord- 


40 


VOGELS. 


Brabant  en  Gelderland  , nabij  de  Duitscbe  grenzen,  waargenomen. 

De  Kleine  Bonte  Specht,  JPicus  minor ^ is  slechts  een 
halven  voet  lang,  en  onderscheidt  zich  van  de  beide  overige 
bonte  spechten  voornamelijk  daardoor,  dat  het  middengedeelte 
van  zijn  rug  wit  is;  dat  zijne  schond ervederen  met  witte 
dwarsstrepen  prijken;  dat  er  aan  en  achter  den  onderbuik  geen 
rood  wordt  opgemerkt,  en  dat  daarentegen  de  kruin  van  het 
mannetje  rood  en  die  van  het  wijfje  witachtig  is.  Op  borst  en  buik 
vertoonen  zich,  even  als  bij  de  voorgaande  soort,  overlangsche 
zwarte  streepjes.  Deze  specht  wordt  in  dezelfde  streken  als  de 
beide  andere  bonte  spechten  aangetrolfen ; hij  broedt  ook  enkele 
reizen  hier  en  daar  in  Noord-Brabant , Gelderland  en  Groningen. 


DE  DRAAIHALZEN. 

Het  geslacht  der  Draaihalzen,  lynx^  heeft,  zoo  door  zijne 
klimpooten  en  zijn  regten  snavel,  als  door  zijn  langen  kleve- 
rigen  tong,  veel  overeenkomst  met  de  spechten;  evenwel  is 
de  staart  dezer  vogels  afgerond  en  zijn  zijne  pennen  niet 
puntig;  ook  heeft  de  tong  geene  weêrhaakjes  en  zijn  de  neus- 
gaten niet  met  borstel  vedertjes  bedekt.  Zij  evenaren  in  grootte 
ongeveer  den  leeuwerik,  en  worden  enkel  in  Europa,  in  Afrika 
en  op  het  vasteland  van  Azië,  tot  Japan,  aangetroffen.  Zij 
houden  zich  in  de  bosschen,  of  op  afzonderlijk  staande  boomen 
op;  vliegen  meestal  laag  bij  den  grond;  klimmen  niet,  maar 
springen  van  tak  tot  tak,  of  hangen  in  eene  schuinsche  rig- 
ting  aan  de  boomtwijgen.  Zij  gaan  ook  op  den  grond  zitten, 
voeden  zich  met  allerlei  insekten  en  de  maskers  daarvan , vooral 
met  mieren  en  mierenpoppen,  en  halen  deze  met  de  tong 
onder  de  boomschors  te  voorschijn.  Tn  het  najaar  voeden  zij 
zich  ook  met  beziën.  Zij  leggen  in  de  holten  van  boomen  of 
op  den  houtmolm  zes  tot  negen  eijeren,  die  eene  glinsterend 
witte  schaal  hebben. 


DE  DRAAIHALS. 


41 


De  Europesche  soort,  lynx  torqiiilla^  die  eenvoudig  Draai- 
hals  of  ook  Mieren  jager  genoemd  wordt,  is  gemakkelijk 
te  herkennen  aan  hare  rosachtig,  bruin  en  grijs  geteekende 
vederen.  Zij  wordt  in  het  grootste  gedeelte  van  Europa  en  in 
de  gematigde  luchtstreek  van  Azië,  tot  Japan,  aangetrolFen. 
In  ons  land  behoort  zij  tot  de  minder  algemeene  vogelsoorten; 
en  in  de  zee-provincien  komt  zij  slechts  zeer  zelden  voor.  Zij 
heeft  een  zeer  schel  en  op  verren  afstand  hoorbaar  stemgeluid. 
Het  wijfje  zit  bij  het  broeden  zoo  vast,  dat  men  het  meestal 
met  de  hand  kan  grijpen.  De  Draaihals  heeft  zijnen  naam  aan 
de  gewoonte  te  danken,  dat  hij  kop  en  hals  schielijk  in  het 
rond  draait,  vooral  wanneer  men  hem  in  de  hand  houdt. 


DE  KOEKOEK-YOGELS.  CUCULI. 

Deze  familie  bevat  een  aantal,  grootelijks  van  elkander  ver- 
schillende vogels,  die  zich  onder  de  Klimvogels  voornamelijk 
onderscheiden  door  hunnen  breeden,  tamelijk  langen,  min  of 
meer  afgeronden  en  zelfs  trapsgewijze  verlengden  staart.  Zij 
zijn  in  alle  werelddeelen  inheemsch,  voeden  zich  hoofdzakelijk 
met  insekten  en  de  maskers  daarvan , of  ook  met  vruchten. 
Deze  familie  bevat  ongeveer  een  twaalftal  hoofdgeslachten,  van 
welke  echter  slechts  een  in  ons  werelddeel  wordt  aangetrotfen* 


DE  KOEKOEKEN. 

Deze  vogels,  die  het  geslacht  Cuculus  vormen,  en  aldus 
genoemd  worden  naar  het  geluid  dat  zij  voortbrengen,  hebben 
een  breeden  staart,  die  gewoonlijk  even  lang  is  als  hun  lig- 
chaam , eenen  korten  voetwortel , die  van  boven  gedeeltelijk  met 
vederen  bekleed  is,  en  een  aan  den  grond  tamelijk  breeden, 
aan  de  voorzijde  echter  zaamgedrukten  snavel.  Zij  worden 


42 


VOGELS. 


enkel  in  het  oostelijk  halfrond  aangetroffen,  en  hebben  zich 
door  hunne  gewoonte , om  hunne  eijeren  in  de  nesten  van 
andere  vogels  over  te  brengen  en  ze  door  dezen  te  doen  uit- 
broeden, zeer  berucht  gemaakt.  Behalve  den  gewonen  koekoek , 
wordt  in  Euröpa  — hoewel  enkel  in  de  heete  luchtstreek  en 
dan  nog  slechts  toevallig  — eene  tweede  soort,  Cuculns  glandarius 
geheeten , aangetroffen , die  een  langeren  staart  en  andere  kleuren 
heeft  en  dadelijk  te  onderkennen  is  aan  de  kuifvormige  verlengde 
vederen  van  haren  bovenkop. 

De  Koekoek,  Cuculus  canorus , is  een  vogel  van  een  voet 
lengte , met  een  breeden , sterk  afgeronden  staart , lichtgele 
pooten , een  oranjekleurigen  bek,  en  roodgele , bij  de  jongen 
echter  grijze  oogen.  Zijne  vederen  zijn  in  het  eerste  halfjaar 
anders  gekleurd  dan  later.  Bij  de  jongen  zijn  de  onderdeden 
witachtig , met  zwarte  dwarsbanden ; de  bovendeden  zwartbruin, 
veelal  met  roodbruine  banden,  terwijl  alle  vederen  wit  gezoomd 
zijn.  De  bovendeden  der  ouden  zijn  grijs , ’t  welk  echter  op  den 
wdtgevlekten  staart  in  het  zwarte  overgaat ; hunne  onderdeden 
zijn  wit  met  vele  zwartbruine  dwarsbanden.  De  vermeende  gelijke- 
nis tusschen  den  Koekoek  en  den  Sperwer,  voornamelijk  door 
overeenkomst  in  kleur  ontstaande  en  de  omstandigheid , dat 
de  sperwers , wanneer  de  koekoek  verhuisd  is , in  het  rond  begin- 
nen te  zwerven  en  zich  meer  in  de  nabijheid  van  bewoonde 
plaatsen  vertoonen , hebben  ongetwijfeld  aanleiding  gegeven  tot 
het , reeds  onder  de  oude  Grieken  heerschende  en  bij  sommigen 
nog  bestaande  dwaalbegrip , dat  de  koekoek  tegen  den  win- 
ter in  een  sperwer  verandert.  Hij  bewoont  in  den  zomer 
gansch  Europa  en  het  gematigde  gedeelte  van  Azië,  tot  Japan 
in  Nipaul.  Ook  in  ons  land  is  hij  zeer  algemeen ; men  treft 
hem  in  de  meeste  groote  en  kleine  bosschen , en  zelfs  in  groote 
tuinen  aan.  Op  het  eentoonig  geroep,  waaraan  zijn  naam  ont- 
leend is , laat  hij  dikwijls , hetzij  hij  in  de  toppen  der  boom  en , 
of  in  het  kreupelhout , op  hekken  of  palen  zit,  hetzij  hij  in  het 
rond  vliegt , een  iagchend  geluid  volgen : in  het  eerste  geval , 


DE  KOEKOEK. 


43 


in  zijne  zittende  houding  namelijk,  laat  hij  zijne  vleugels 
hangen  en  breidt  hij  zijnen*  staart  uit.  Het  geluid  van  het 
wijfje  verschilt  veel  van  dat  van  het  mannetje  en  kan  het  best 
vergeleken  worden  bij  het  gedurig  herhalen  der  lettergreep 
“wik.”  De  koekoek  komt  tot  ons  in  April  en  vertrekt  in  Sep- 
tember. Hij  overwintert  in  Noord-Afrika.  In  den  zomer  voedt 
hij  zich  voornamelijk  met  harige  rupsen;  en  ofschoon  hij  de 
haren,  even  als  de  roofvogels,  door  den  bek  weder  opgeeft, 
vindt  men  ze  dikwijls  aan  de  binnenwanden  der  maag  gehecht. 
In  het  najaar  eet  hij  ook  beziën.  De  zonderlinge  eigenschap 
van  den  koekoek,  die  hij  trouwens  met  verscheidene  andere 
vogels  deelt,  om  zijne  eijeren  niet  zelf  uit  te  broeden,  is  aan 
iedereen  bekend.  Niet  minder  zonderling  zijn  de  verschijnselen , 
dat  de  eijeren  eerst  met  tusschenpoozen  van  ongeveer  eene 
week,  rijp  worden  tot  het  leggen;  dat  zij  naar  evenredigheid 
zeer  klein  zijn,  en  dat  zij  in  vorm  zoowel  als  in  kleur  veel- 
vuldig van  elkander  afwijken  en  in  dit  opzigt  gewoonlijk  veel 
gelijken  op  de  eijeren  der  vogelsoort,  welke  bestemd  is  het 
koekoeks-ei  met  de  hare  uit  te  broeden.  Men  heeft  reden  om  te 
gelooven,  dat  de  koekoek  in  polyandrie  leeft,  en  dat  het  getal 
mannetjes  grooter  is  dan  dat  der  wijfjes.  Deze,  welke  zich 
veelal  in  de  laagte  ophouden , sporen  ijverig  de  nesten  van 
allerlei  vogels  op,  waarin  zij  haar  ei  kunnen  onderbrengen. 
Zoodra  het  ei  gelegd  is,  neemt  het  wijfje  het  in  den  bek 
en  brengt  het,  gedurende  de  afwezigheid  der  ouden,  in  een 
nest , welks  eijeren  de  meeste  overeenkomst  hebben  met  het  hare. 
Het  koekoeks-ei  wordt  nu,  te  gelijk  met  de  overige  eijeren, 
door  de  pleegouders  uitgebroed.  Door  de  grootte  en  de  vraat- 
zucht van  den  jongen  koekoek  komen  echter  de  jongen  der  pleeg- 
ouders meestal  om , of  zij  worden  door  hem  buiten  het  nest  gedron- 
gen. Het  wijfje  van  den  koekoek  verliest  intusschen  haar  door 
vreemden  opgevoed  jong  niet  uit  het  oog  en  neemt  het,  zoo- 
dra het,  na  het  uitvliegen,  eenige  zelfstandigheid  verkregen  heeft, 
met  zich,  om  zijne  opvoeding  te  voltooijen.  Men  was  vroeger 


44 


VOGELS. 


van  meening,  dat  het  koekoekswijfje  hare  eijeren  enkel  in  de 
nesten  van  kleine  zangvogels , zoo  als  rietzangers,  kwikstaarten 
enz.,  bragt;  maar  men  heeft  hare  eijeren  ook  in  de  nesten 
van  lijsters,  klaauwieren,  meezen,  groeners,  kneuen,  en  som- 
tijds zelfs  in  die  van  eksters,  Ylaamsche  gaaijen,  tortel-  en 
woudduiven  gevonden. 


DE  ROESTA^OGELS. 

^ INSESSOEES. 

In  deze  groote  Orde  van  vogels  vat  men  alle  soorten  zamen , 
die  niet  onder  de  Eoof-,  Klim-,  Hoender-,  Struis-,  Stelt-  en 
Watervogels,  kunnen  worden  gebragt.  Men  verdeelt  deze  Orde, 
die  veel  rijker  aan  soorten  is  dan  eenige  andere,  in  eene  me- 
nigte familiën  en  geslachten,  van  welke  de  volgenden  alle  soor- 
ten bevatten,  die  in  ons  land  worden  aangetrofien. 

DE  ZWALUW-VOGELS.  HIEUNDINES. 

Deze  vogels  kenmerken  zich  over  het  algemeen  door  eene  zeer 
ruime  mondholte;  een  korten,  driehoekigen , van  achter  zeer 
platten  snavel;  puntige,  zeisvormige  vleugels , met  buitengemeen 
lange,  groote  slagpennen,  van  welke  de  eerste,  tweede  of  derde 
de  langste  zijn;  een  grooten  kop,  korten  hals  en  meestal 
zeer  korte  en  zwakke  pooten.  Zij  voeden  zich  met  insekten, 
die  zij  in  de  vlugt  vangen.  In  de  koude  en  gematigde  streken 
zijn  het  trekvogels.  De  overlevering  wil,  maar  zeer  tenonregte, 
dat  deze  vogels  in  holle  boomstammen  of  zelfs  onder  het  water 
zouden  overwinteren.  Zij  behooren  alle  tot  de  drie  hoofdgeslachten 
der  Zwaluwen,  Gierzwaluwen  en  Nachtzwaluwen  of  Geitenmelkers. 


DE  ZWALUWEN. 


45 


DE  ZWALUWEN. 

Bij  de  Zwaluwen,  het  groote  geslacht  Himndo  uitmakende , 
is  de  eerste  slagpen  langer  dan  de  overige;  haar  staart  is  aan 
het  einde  uitgesneden  of  min  of  meer  gevorkt , en  de  duim  is 
steeds  naar  achter  gerigt.  Het  zijn  dagvogels , die  zeer  be- 
hendig vliegen  en  zich  niet  zelden  op  boomtakken  en  daken 
of  ook  op  den  grond  nederzetten  om  uit  te  rusten.  Sommige 
hebben  een  vrij  aangenamen  zang.  Yele  leven  gezellig.  Zij 
zijn  in  alle  werelddeel  en , met  uitzondering  der  koude  lucht- 
streken , verspreid.  In  ons  land  worden  drie  soorten  van  zwa- 
luwen gevonden.  Eene  vierde  Europesche  soort , Hirundo  rupes- 
tris , die  in  het  warme  gedeelte  van  ons  werelddeel , tot  in 
Wurtemberg,  inheemsch  is , heeft  eenige  overeenkomst  met  onze 
Oeverzw'aluw ; zij  is  evenwel  grooter  en  haar  staart  vertoont 
eene  rij  witte  vlekken.  Op  Sicilië  wordt  nog  eene  andere 
eenigzins  op  de  Boerenzwaluw  gelijkende  soort , Hirundo  rufula , 
aan  getroffen , welker  achterhals  en  stuit  echter  eene  roestbruine 
kleur  hebben , en  welker  onderdeelen  van  fijne  zwartbruine 
overlangsche  strepen  voorzien  zijn. 

De  meest  algemeene  Europesche  en  inlandsche  soort  is  de 
Boerenzwaluw,  Hirundo  domestica , die  men  ook  eenvoudig 
Zwaluw  en  in  Groningen  Z waalfj  e noemt.  Zij  onderscheidt 
zich  onder  de  inlandsche  soorten  door  haren , bij  de  ouden  vooral , 
diep  gevorkten  staart.  Haar  voorhoofd  en  keel  zijn  roodbruin ; 
de  bovendeelen  en  eene  kraag  over  den  krop  metaalglanzig 
zwartblaauw , de  overige  onderdeelen  en  eene  vlek  op  al  hare 
staartpennen , met  uitzondering  der  beide  middelste , zijn  wit.  Het 
wit  der  onderdeelen  gaat  bij  de  jongen  in  het  rosbruine  over ; 
somtijds  zijn  deze  deelen  ook  bij  de  ouden , zelfs  in  ons  land, 
rosbruin.  Dit  is  zonder  uitzondering  het  geval  bij  de  voorwer- 
pen die  in  Egypte  en  in  sommige  gedeelten  der  Alpen , b.  v. 
op  den  St.  Gothard , gevonden  worden  en  aan  deze  heeft  men. 


46 


VOGELS. 


ter  onderscheiding  van  de  overige  voorwerpen,  gemeend  den 
naam  van  Hirundo  caJiirica  te  moeten  geven.  De  Boerenzwa- 
luw wordt  in  geheel  Europa  en  in  de  noordelijke  helft  van 
Azië  aangetroffen.  Zij  vertoeft  bij  ons  van  het  begin  van  April 
tot  October,  en  vertrekt  dan  naar  Noord- Afrika,  om  daar  te 
overwinteren.  In  onbewoonde  streken  nestelt  zij  in  rotsholen» 
ten  onzent  in  allerlei  soort  van  gebouwen,  vooral  in  stallen 
of  schuren,  ook  in  de  buitenhuizen  der  steden.  Zij  bouwt  haar 
uit  aardé  en  stroo  vervaardigd,  van  binnen  met  vederen  be- 
kleed, nest  het  liefst  tegen  de  balken  binnen  in  de  huizen,  en 
legt  vier  tot  zes  langwerpige,  witte,  met  bruin,  paars  en  grijs 
gevlekte  eijeren.  De  Boerenzwaluw  heeft  een  zeer  aangenamen 
zang,  en  behoort,  daar  zij  jagt  maakt  op  allerlei  vliegende 
insekten,  tot  de  zeer  nuttige  vogelsoorten,  zoodat  zij  dan  ook 
bij  de  landlieden  zeer  gewild  is  en  door  hen  ontzien  wordt. 

De  Huiszwaluw,  Hirundo  urhica , veelal  Melkstaartje 
genoemd,  is  kleiner  dan  de  Boerenzwaluw;  hare  zijdelingsche 
staartpennen  zijn  korter  en  geheel  zwart;  de  onderdeelen  en  de  stuit 
zijn  wit,  de  overige  bovendeelen  zwartblaauw.  Zij  is  terstond  te 
herkennen  aan  haren  met  witte  vederen  bekleeden  voetwortel  en 
teenen.  De  Huiszwaluw  is  even  algemeen  verspreid  als  de  Boeren- 
zwaluw, en  is  in  vele  streken  van  ons  land  schier  even  gemeen 
als  deze.  Zij  houdt  zich  in  den  omtrek  der  woningen  op  het 
land  op;  somtijds  ook  in  de  steden,  b.  v.  in  Groningen,  en 
vertoeft  hier  te  lande  van  half  April  tot  October.  Haar  zang 
is  zeer  eenvoudig.  Haar  groot,  uit  klei  vervaardigd  nest,  dat 
zij  tegen  de  buitenzijden  van  gebouwen  vasthecht,  heeft  de  ge- 
daante van  een  hollen  hal  ven  kogel,  met  eene  naauwe,  ronde 
opening,  die  tot  ingang  strekt;  zij  legt  vier  tot  zes  witte, 
met  bruin  en  rood  gestippelde  eijeren. 

De  derde  bij  ons  inheemsche  soort  isdeOeverzwaluw,  Hi- 
Tundo  riparia , die  ook  Aard-, Tuin-, Zand- en  Waterzwa- 
luw  genoemd  wordt.  Zij  heeft  ongeveer  de  grootte  der  Huiszwaluw; 
haar  staart  is  echter  slechts  weinig  gevorkt;  terwijl  hare  boven- 


DE  ZWALUWEN. 


47 


deelen  en  eene  kraag  over  den  krop  grijsaclitig  bruin  en  de  overige 
deelen  wit  zijn.  De  Oeverzwaluw  is  niet  zoo  algemeen  als  de  beide 
overige  soorten.  Zij  komt  slechts  op  zekere  bepaalde  plekken 
voor,  die  zij  terstond  weder  verlaat,  wanneer  zij  hare  geschikt- 
heid als  broedplaats  in  meerdere  of  mindere  mate  verliezen. 
Deze  geliefkoosde  plekken  zijn  b.  v.  zanderijen  in  de  duinen, 
glooijingen  van  dijken , hellende  boorden  van  wateringen , groote 
aschhoopen,  enz.  Men  treft  op  zulke  plaatsen  dikwijls  zes  tot 
tien  broedende  paren  vereenigd  aan.  Ieder  paar  krabt,  in 
het  zand,  de  aarde  of  de  asch,  eene  verscheidene  voeten 
diepe  holte  uit  en  legt  daarin , op  eene  laag  van  vederen , vijf 
of  zes  kleine,  witte  eijeren.  Zij  vertoeft  bij  ons  slechts  vier 
maanden,  te  weten  van  Mei  tot  Augustus.  Haar  zang  kan  bij 
die  der  Huiszwaluw  worden  vergeleken;  hij  is  evenwel  eenig- 
zins  zachter.  In  Noord- Amerika  komt  een  vogel  voor,  die 
slechts  weinig  van  deze  zwaluwsoort  verschilt. 

DE  GIEEZWALUWEN. 

De  Gierzwaluwen,  die  in  de  wetenschap  onder  den  geslacht- 
naam  Cypselus  worden  zamengevat,  hebben  in  het  algemeen 
de  gedaante  van  Zwaluwen;  vele  zijn  echter  aanmerkelijk 
grooter;  hare  vleugels  zijn  langer,  meer  zeisvormig  en  reiken 
steeds  ver  over  de  middelste  pennen  van  den  staart  heen,  die 
niet  zelden  gevorkt  is;  hare  eerste  slagpen  is  even  lang  of 
korter  dan  de  tweede;  zi]  hebben  een  grooteren  kop,  groote 
oogen,  maar  een  zeer  kleinen  snavel;  haar  voetwortel  is  bij- 
zonder kort  en  somtijds  met  vederen  bedekt.  De  achterteen 
is  bij  sommige,  waartoe  ook  onze  soort  behoort,  van  ter  zijde 
ingeplant,  en  kan  in  dat  geval  alleen  naar  voren  en  niet  naar 
achter  worden  gerigt.  Zij  hebben  ongemeen  kromme  en  scherpe 
nagels.  De  Gierzwaluwen  kunnen  niet  loopen;  wanneer  zij  op 
den  grond  geraken,  kunnen  zij  slechts  met  veel  moeite  weder 


48 


VOGELS. 


opvliegen;  daarentegen  haken  zij  zich  zeer  gemakkelijk  aan 
loodregte  muren,  planken  of  rotswanden  vast;  haar  geluid  is 
schel  en  zij  zingen  niet ; zij  vliegen  voortrefielijk , nestelen  veelal 
in  spleten  van  muren  en  rotsen  of  ook  in  holle  hoornen,  en 
leggen  witte  eijeren. 

Behalve  de  bij  ons  inheemsche  soort,  wordt  in  Europa  eene 
tweede,  grootere,  Cypselus  melba,  aangetrofïen , die  op  den  buik 
wit  is,  en  het  zuidelijk  Europa  tot  aan  de  Zwitsersche  Alpen, 
en  zelfs  sommige  streken  van  Groot-Brittannie  bewoont. 

Onze  Gierzwaluw,  Cypselus  apus^  ook  S t e e n-  en  T o r e n- 
zwaluw,  HakerenSteenkrijter  genoemd , is  veel  grooter 
en  zwaarder  dan  onze  Zwaluwen;  haar  staart  is  eenigzins  gevorkt; 
hare  vleugels  zijn  ruim  een  halven  voet  lang,  de  voetwortels  zijn 
met  vederen  bekleed  en  de  van  ter  zijde  ingeplante  achterteen 
kan  naar  voren  worden  gekeetd.  Behalve  hare  keel,  die  wit  is, 
heeft  zij  eene  roetzwarte  kleur.  De  Gierzwaluw  is  nagenoeg  in 
geheel  Europa  even  algemeen  als  in  ons  land,  en  bewoont 
ook  de  gematigde  streken  van  Siberie,  met  uitzondering  van 
het  oostelijke  gedeelte.  Zij  komt  tot  ons  in  de  eerste  helft 
van  Mei  en  vertrekt  reeds  weder  in  de  tweede  helft  van  Augus- 
tus. Zij  bouwt  haar  nest  bij  ons  in  de  reten  der  muren 
van  hooge  gebouwen,  en  onder  balken;  het  is  op  eene  ruwe 
wijze  uit  stroohalmen  vervaardigd,  die  zij  met  haar  speeksel 
aaneenhecht , en  bevat  twee  tot  vier  witte  eijeren.  De  Gierzwaluw 
vliegt  ongemeen  snel,  houdt  zich  meestal  hoog  in  de  lucht  op 
en  laat  dikwijls  haar  schel  geluid  hooren. 


DE  NACHTZWALUWEN. 

De  Nachtzwaluwen,  in  de  wetenschap  het  geslacht  Capri- 
mulgus  vormende,  leiden,  in  tegenoverstelling  van  de  Zwalu- 
wen en  Gierzwaluwen,  eene  nachtelijke  levenswijze.  Hare  zachte 
vederen  zijn,  even  als  die  der  Uilen  en  van  vele  Nachtvlinders, 


DE  NACHTZWALUW. 


49 


met  allerlei,  vooral  bruine,  rosse,  grijze  en  witte  tinten  ge- 
schakeerd. Haar  kop  en  hare  o ogen  zijn  zeer  groot,  en  zij  heb- 
ben eene  bijzonder  wijde  mondopening.  De  vleugelpunt  is  kor- 
ter dan  bij  de  Zwaluwen  en  Gierzwaluwen , en  de  tweede  slagpen 
is  bij  de  meeste  soorten  een  weinig  langer  dan  de  eerste  en 
derde.  De  staart  is  in  den  regel  afgerond,  zeer  zelden  wig- 
vormig verlengd  of  gevorkt,  en  steekt  gewoonlijk  in  de  rust 
achter  de  vleugels  uit.  De  voetwortel  is  bij  vele  van  voren 
gedeeltelijk  met  vederen  bedekt.  Zij  hebben  korte  teenen,  en 
de  nagel  van  den  middelteen  is,  bij  volwassene  exemplaren,  veelal 
ingekorven.  Zij  zijn  over  het  algemeen  grooter  dan  de  Zwa- 
luwen en  Gierzwaluwen ; sommige  evenaren  in  grootte  zelfs  eene 
Kraai.  De  Nachtzwaluwen  zijn,  behalve  in  de  zeer  koude  stre- 
ken, over  den  geheelen  aardbol  verspreid.  Zij  houden  zich  bij 
voorkeur  op  drooge,  opene,  met  gras  en  kruiden  begroeide 
plaatsen , het  liefst  in  bosschen , op.  Hier  liggen  zij  over  dag  in 
de  kruiden  verscholen , terwijl  zij  ’s  avonds  langs  den  grond 
vliegen,  om  haren  buit  te  bemagtigen,  die  vooral  in  groote 
naclit vlinders  en  allerlei  andere  vliegende  insekten  bestaat. 
Zij  zetten  zich  ook  op  horizontale  boomtakken,  wanneer  deze 
zwaar  genoeg  zijn  om  daarop,  even  als  op  den  grond,  te  kun- 
nen rusten;  terwijl  sommige  uitheemsche  soorten  zelfs  hierop  of 
in  boomholten  hare  eijeren  leggen,  die  gevlekt  en  in  den  regel 
slechts  twee  in  getal  zijn.  De  meeste  soorten  echter  nestelen, 
even  als  de  onze,  op  den  grond.  In  ons  werelddeel  wordt,  be- 
halve de  bij  ons  inheemsche  soort,  nog  slechts  eene,  Ca^r.ruji- 
collis^  met  veel  lichtere  rosse  kleuren,  aangetroffen;  deze  komt 
echter  alleen  in  het  Zuidwestelijke  gedeelte  van  Europa  en  in 
Noord-Afrika  voor. 

Onze  gewone  Nachtzwaluw,  Caprimulgus  eurojgaeus , die 
gewoonlijk  Geitenmelker  of  ook  Dagslaper,  Schapen- 
melker,Nachtratel,  Eatelaaren  Vliegende  Pad  ge- 
noemd wordt,  is  nagenoeg  een  voet  lang,  en  bruin,  zwart,  ros, 
grijs  en  wit  gemarmerd  en  gevlekt.  Het  mannetje  is  ligt  te  onder- 
la 


50 


VOGEI.S. 


kennen  aan  eene  groote,  witte  vlek  op  het  einde  der  beide  buitenste 
staartpennen  en  aan  de  binnenvlag  der  groote  slagpennen.  Deze 
vogel,  die,  nergens  in  grooten  getale  gevonden  wordt,  bewoont 
behalve  ons  werelddeel  ook  Siberie.  Men  vindt  hem,  in  ons 
land,  het  meest  op  opene  plekken  in  sparrebosschen.  Hij  slaapt 
over  dag  in  het  gras,  en  vliegt  ’s  avonds,  ook  bij  maanlicht, 
langs  velden  en  wegen  om  zijn  voedsel  te  zoeken.  In  den  paar- 
tijd laat  hij  dikwijls  een  snorrend  geluid  hooren,  en  wanneer 
men  hem  vangt,  blaast  hij,  even  als  de  Uilen.  Het  wijfje  legt  hare 
eijeren  eenvoudig  in  eene  uitholling  van  den  grond.  Deze  eijeren , 
twee  in  getal , zijn  witachtig , met  bruin  en  blaauwachtig  gevlekt. 
Deze  vogel  vertoeft  bij  ons  van  Mei  tot  September. 

DE  KRUIPYOGELS.  CEETHIAE. 

Deze  familie  bevat  een  groot  getal,  meest  uitheemsche 
soorten,  met  korte  vleugels,  met  veelal  bruine  kleuren  en 
een  gerekten  snavel ; in  ons  werelddeel  komt , behalve  den 
Muurkruiper,  Tichodroma  muraria^  die  zich  enkel  in  het 
Zuidelijk  Europa  ophoudt,  alleen  nog  eene  soort,  te  weten  onze 
Boomkruiper,  Certhia  familiaris^  voor.  Deze  is  onder 
de  inheemsche  vogels  vooral  te  herkennen  aan  zijn  verlengden, 
wigvormigen  staart , met  krachtige  en  puntig  uitloopende  schach- 
ten en  aan  zijn  dunnen , gekromden , priemvormigen  snavel , die 
even  lang  is  als  de  kop.  Het  Boomkruipertje  is  ongeveer  vijf 
duim  lang.  Het  is  van  boven  bruin,  ros,  witachtig  en  zwart 
gevlekt  en  gestreept.  De  onderdekvederen  van  den  staart  zijn 
ros,  de  overige  onderdeden  wit,  maar  deze  kleur  verkrijgt  door 
het  kruipen  langs  de  boomstammen  eene  vuil  grijsbruinachtige 
of  ook  wel  andere  tinten.  Het  oog  is  geelbruin.  Het  Boom- 
kruipertje is  een  vogel  die  door  geheel  Europa,  en  ook 
ten  onzent  algemeen  wordt  aangetroffen.  Hij  houdt  zich  op 
boomen,  zoowel  in  bosschen  als  in  tuinen  en  zelfs  midden  in 


DE  WINTERKONING. 


51 


de  steden,  op.  Yan  tijd  tot  tijd  verneemt  men  aldaar  zijn  ge- 
luid, hetwelk  uit  de  verscheidene  malen  herhaalde  lettergreep 
“tsieh”  bestaat,  of  zijn  langeren,  maar  eentoonigen  zang,  en 
ziet  men  hem  langs  de  boomstammen  naar  omhoog  of  langs  de 
zijtakken  kruipen.  Ofschoon  hij  niet  schuw  is,  kiest  hij  echter 
steeds,  zoodra  hij  bemerkt  dat  men  hem  gadeslaat,  de  tegen- 
overgestelde zijde  van  den  boomstam,  om  uit  het  gezigt  te 
geraken  en  hooger  op  te  klimmen.  Hij  voedt  zich  met  allerlei 
insekten  en  de  maskers  daarvan,  die  hij  tusschen  de  boom- 
schors opspoort,  maar  eet  ook  tusschenbeiden  kleine  zaden 
van  kruiden.  Hij  slaapt  en  nestelt  in  holten  of  diepe  spleten  van 
boomen  of  zelfs  in  het  houtwerk  van  gebouwen.  Men  vindt  in 
zijn  zeer  eenvoudig,  uit  vezels  van  boombast  vervaardigd  en 
met  vederen  belegd  nest,  bij  het  eerste  broedsel  acht  of  negen, 
en  bij  het  tweede  een  kleiner  aantal,  witachtige,  bruin  gestippelde 
en  grijs  gevlekte  eijeren.  Buiten  den  broedtijd  zwerven  deze 
vogels,  niet  zelden  in  gezelschap  van  Meezeil  en  Goudhaantjes, 
in  het  rond,  zoodat  zij  bij  ons  het  geheele  jaar  door  worden 
aangetroffen. 


DE  WINTEEKONING. 

De  Winterkoning,  Troglodytes  euro^aeus^  is  in  vele 
opzigten  eene  op  zich  zelf  staande  soort  van  vogels,  die  zich 
evenwel  op  de  natuurlijkste  wijze  aan  sommige  uitheemsche 
vormen,  de  Springvogels , Maluri^  schijnt  aan  te  sluiten. 
Deze  vogel,  die  niet  eens  de  lengte  van  vier  duim  heeft,  is 
met  de  Goudhaantjes  de  kleinste  van  alle  inheemsche  vogels. 
Behalve  aan  zijne  geringe  grootte  is  hij  gemakkelijk  te  her- 
kennen aan  zijnen  elstvormigen , eenigzins  gekromden  snavel ; 
aan  zijne  zeer  korte  en  sterk  afgeronde  vleugels,  aan  zijn  afge- 
ronden  staart,  dien  hij  steeds  opgerigt  houdt,  en  aan  de  bruine 
tinten  van  zijn  vederkleed.  De  Winterkoning  wordt  nage- 

4* 


52 


VOGELS. 


iioeg  in  gansch  Europa  alsmede  in  het  gematigde  Azië,  tot 
Japan,  aangetrofien.  Hij  is  in  ons  land  zeer  algemeen,  houdt 
zich  gaarne  in  de  nabijheid  van  bewoonde  plaatsen  op  en  wordt 
zelfs  het  geheele  jaar  in  de  stadstuinen  aangetrofien.  Buiten 
vindt  men  hem  vooral  langs  de  met  hakhout  beplante  slootkan- 
ten, waar  hij  digt  bij  den  grond  rondkruipt,  en  zich  wanneer 
hij  eenig  gevaar  ducht  terstond  verbergt,  want  hij  vliegt  eenig- 
zins  moeijelijk  en  nooit  lang  achter  elkander.  Hij  klimt  echter 
tot  in  de  toppen  der  boomen,  en  laat  daar  dikwijls  zijn  tamelijk 
korten,  maar  voor  zulk  een  kleinen  vogel  zeer  luiden  en  aanr 
genamen  zang  hooren.  Zijn  loktoon  is  schel.  Hij  is  levendig 
van  aard , en  zelfs  bij  strenge  koude  vrolijk  en  in  gedurige 
beweging.  Zijn  voedsel  bestaat  uit  allerlei  insekten  en  uit  hunne 
maskers  en  eijeren.  Hij  vervaardigt  zijn  zeer  groot,  kogelvor- 
mig nest,  ’t  welk  een  zijdelingschen  ingang  heeft,  uit  bladeren, 
mos  of  andere  zelfstandigheden,  belegt  het  van  binnen  met 
vederen,  haren  of  pluis  van  planten,  en  plaatst  het  gaarne 
digt  bij  den  grond  of  eenige  voeten  daarboven  verheven, 
op  struiken  of  knotwilgen,  op  begroeide  muren,  soms  ook 
hooger,  onder  daken.  Het  bevat  zes  tot  tien  witachtige, 
met  eenige  roode  stippen  of  vlekjes  geteekende  eijeren.  Yele 
vogels , onder  anderen  de  Lijsters  en  Grasmusschen , hebben  de 
gewoonte  verscheidene  nesten  te  maken , die  zij  in  het  geheel 
niet  gebruiken,  en  alsdan  de  eijeren  in  het  laatst  vervaardigde 
nest  te  leggen:  aan  den  Winterkoning,  die  zijn  nest  in 
een  onbegrijpelijk  korten  tijd  zamenstelt,  schijnt  deze  opmer- 
kelijke gewoonte  wel  het  meest  eigen  te  wezen.  Deze  nesten, 
“speelnesten”  genoemd,  zijn  in  den  regel  veel  losser  gebouwd 
dan  het  tot  broeden  bestemde  nest.  Hoogstwaarschijnlijk  oefenen 
de  vogels  zich  door  het  maken  van  zulke  nesten  in  deze  kunst ; 
immers  tot  schuilplaats  dienen  zij  niet,  daar  de  Winterkoning 
overal  gemakkelijk  een  verblijf  vindt,  en  de  nesten  van  Lijsters 
en  Grasmusschen  tot  dit  doel  ongeschikt  zijn. 


DE  WATERSPREEUW. 


53 


DE  WATEKSPEEEUW. 

De  Waterspreeuw,  Cinclus  aquaticus  vormt  met  eenige 
uitheemsche  soorten  een  in  vele  opzigten  op  zich  zelf  staand 
geslacht  van  vogels.  Hij  heeft  ongeveer  de  grootte  van  een 
Spreeuw.  Zijne  vleugels  zijn  kort  en  afgerond;  hij  draagt  den 
staart  opgerigt,  even  als  de  Winterkoning;  zijne  pooten  zijn 
tamelijk  hoog  en  krachtig;  de  nagels  zijn  groot  en  sikkel  vor- 
mig en  de  bekleeding  van  den  voetwortel  bestaat  nagenoeg 
geheel  uit  een  enkel  stuk.  De  spleet  vormige  neusgaten  kunnen 
door  een  met  fijne  vedertjes  bekleed  vlies  gesloten  worden.  De 
zeer  digte  vederbekleeding  bevat  tevens  eene  aanzienlijke  hoe- 
veelheid dons,  die  anders  niet  bij  de  Eoest-  en  Klimvogels 
gevonden  wordt.  De  snavel  heeft  de  lengte  van  den  kop,  is 
in  het  midden  een  weinig  ingedrukt,  en  zwartbruin  van  kleur; 
het  oog  is  lichtbruin;  de  pooten  zijn  geelachtig  bruin.  Bij  de 
ouden  zijn  de  keel  en  krop  wit , de  overige  deel  en  van  kop 
en  hals  rosachtig  bruin,  en  de  verdere  bovendeelen  van  den  vogel, 
alsmede  de  zijden  van  romp  en  staart  leikleurig;  de  buik  is 
zwartbruin  en  de  borst  roodbruin.  Bij  jonge  voorwerpen  zijn 
de  vederen  der  bovendeelen  leikleurig  met  lichte  zoomen , 
de  onderdeelen  witachtig  met  donkere  zoomen. 

De  Waterspreeuw  bewoont  Europa  tot  Lapland,  alsmede  het 
westelijke  Siberie.  Intusschen  komt  hij  overal  slechts  in  klei- 
nen getale  voor,  inzonderheid  in  de  vlakke  streken.  In  ons 
land  w^ordt  hij  alleen  hier  en  daar  en  zoo  schaars  aangetrof- 
fen, dat  hij  aan  de  meeste  menschen  onbekend  blijft.  Tntus- 
schen  werd  hij  op  sommige  plaatsen,  onder  anderen,  een 
twintigtal  jaren  geleden,  bij  Lisse,  broedend  waargenomen. 
Hij  verhuist  niet,  en  houdt  zich  bij  felle  vorst  in  wakken  op. 
Bij  voorkeur  toeft  hij  aan  de  waterkanten,  in  het  gebergte 
aan  de  beekjes,  ten  onzent  aan  de  kanten  der  slooten , 
aan  de  oevers  van  meren  of  bij  duinwaterkommen.  Hij  bouwt 


54 


VOGELS. 


zijn  groot  nest  in  holten  aan  de  oevers  of  onder  bruggen: 
het  heeft  een  voet  of  rueer  in  middellijn,  is  uit  mos,  boom- 
worteltjes  en  gras  vervaardigd  en  heeft  ter  zijde  een  ron- 
den ingang.  De  eijeren , drie  tot  zes  in  getal , zijn  wit.  Hij 
maakt  jaarlijks  twee  broedsels , het  eerste  dikwijls  reeds  in  de 
maand  Maart.  Zijn  zang  is  luid,  afwisselend  en  niet  onaange- 
naam. De  Waterspreeuw  vliegt  snel,  in  eene  regte  lijn,  maar 
legt  telkens  slechts  geringe  afstanden  af;  hij  zet  zich  nooit  op 
boomen,  maar  blijft  bestendig  op  den  grond.  Hij  beweegt  zich 
zeer  schielijk;  gaat  te  water  en  loopt,  geheel  ondergedoken, 
op  den  bodem  voort.  Ook  zweemt  hij  met  behulp  zijner  vleu- 
gels zoowel  op  het  watervlak  als  geheel  ondergedompeld.  Zijn 
voedsel , dat  hij  op  of  in  het  water  en  zelfs  onder  het  ijs  opzoekt, 
bestaat  uit  allerlei  waterinsekten  en  ook  uit  vischjes. 


DE  ZANGEES.  SYLYIAE. 

Men  geeft  dezen  naam  tegenwoordig  aan  een  aantal  kleine 
insekten-  of  wormen-etende  zangvogels , die  in  ons  land 
vertegenwoordigd  worden  door  deGrasmusschen,deBosch- 
zan ger s,  den  Spotvogel,  de  Eietzanger  s en  den  Nach- 
tegaal, met  het  Eood-  en  Blaauwborstje  en  het  Eood- 
staartj e,  en  bij  welke  men  ook  de  Tapuit en,  Piepers 
en  Kwikstaarten  voegen  kan.  Hun  bek  is  fijn , korter  dan 
de  kop,  veelal  regt,  aan  de  achterzijde  breed  uitloopende  en 
aan  de  punt  een  weinig  gekromd.  De  staart  is  gewoonlijk  even 
lang  als  de  romp ; de  vleugels  zijn  middelmatig  van  lengte , 
de  vederen  zacht , en  de  pooten  steeds  van  vier  teenen  voor- 
zien. Zij  leven  in  bosschen  of  in  struiken , ook  wel  in  het  riet. 
Hun  zang  is  doorgaans  zeer  welluidend.  De  meesten  verlaten 
ons  in  het  koude  jaargetijde.  Hun  nest  is  in  de  meeste  ge- 
vallen halfkogelvormig,  en  dikwijls  kunstig  gebouwd. 

Onder  den  geslachtiiaam  van  Grasmusch,  Sylvia^  begrijpt 


DE  ZANGERS. 


55 


men  een  aanzienlijk  aantal  soorten.  Zij  hebben  tamelijk  korte 
en  krachtige  pooten;  ook  haar  bek  is  tamelijk  kort.  De  staart 
heeft  ongeveer  de  lengte  van  den  romp,  en  is  aan  het  einde 
nagenoeg  regt  of  slechts  even  afgerond.  Hare  bovendeelen  zijn 
meestal  bruinachtig  grijs,  hare  onderdeelen  witachtig.  Zij 
houden  zich  het  liefst  in  de  struiken  op,  waar  zij  ook  neste- 
len en  die  zij  ongaarne  verlaten;  zij  zoeken  de  insekten,  die 
haar  voedsel  uitmaken,  tusschen  de  bladeren  op,  eten  in  het 
najaar  ook  het  vleesch  van  allerlei  weeke  vruchten,  zingen 
aangenaam,  leggen  in  den  regel  vier  of  vijf  gevlekte  eijeren, 
en  hebben  de  opmerkelijke  gewoonte  om,  wanneer  haar  kroost 
door  eenig  gevaar  wordt  bedreigd,  zich  in  de  nabijheid  van 
het  nest  of  uit  het  nest  zelf  op  den  grond  te  laten  vallen  en 
daar  langs  te  fladderen,  ten  einde  de  opmerkzaamheid  van  hare 
eijeren  of  jongen  af  te  leiden  en  tot  zich  te  trekken.  De  soorten, 
welke  de  gematigde  en  noordelijke  streken  van  Europa  bewo- 
nen, hebben  eenigzins  puntige  vleugels  en  zijn  trekvogels;  die 
uit  het  zuidelijke  Europa  daarentegen  hebben  meerendeels  afge- 
ronde vleugels  en  zijn  standvogels.  Eene  der  grootste  soorten, 
Sylvia  nisoria^  bewoont  de  oostelijke  helft  van  Europa,  en 
komt  niet  verder  dan  aan  den  Midden-Eijn  voor:  zij  heeft  de 
grootte  van  den  Nachtegaal  en  is  zeer  kennelijk,  daar  al  hare 
onderdeelen,  even  als  die  van  den  Sperwer  en  den  Koekoek, 
een  witten  grond  hebben  en  met  donkere  d warsban  den  prijken. 
In  ons  land  worden  de  volgende  soorten  van  Grasmusschen 
aangetroften : 1^.  De  Zwartkop,  Sylvia  atrïcajyilla;  gemak- 
kelijk te  herkennen  aan  den  bovenkop,  die  bij  het  mannetje 
zwart,  bij  het  wijfje  vaal  roodbruin  is.  De  Zwartkop  heeft  de 
grootte  van  een  Eoodborstje,  maar  hij  is  ranker  en  zijn  staart 
is  langer.  Hij  bewoont  de  bosschen.  In  de  hooggelegen  grens- 
provinciën broedt  hij  vrij  algemeen , zelden  in  bosschen  op  duin- 
gronden,  terwijl  hij  in  de  lage  landen  in  het  geheel  niet,  of 
enkel  op  den  trek  voorkomt.  Hij  vertoeft  bij  ons  van  het 
einde  van  April  tot  September.  Zijn  zang  is  bij  uitstek  fraai 


56 


VOGEI<S. 


en  overtreft  in  liefelijkheid  dien  van  al  de  overige  soorten.  De 
Tuinflniter,  Sylvia  hortensis^  in  Groningen  groote  Hof- 
zanger en  bij  Haarlem  Kersenpikker  tje  genoemd.  Deze  heeft 
de  grootte  der  voorgaande  soort,  olijfachtig  bruingrijze  boven- 
deelen , witachtige  onderdeden , en  is  zeer  kennelijk  aan  zijne  vuil 
blaauwachtige  pooten. Hij  wordt  in  ons  geheele  land  vrij  algemeen, 
in  boschjes  en  zelfs  in  tuinen,  aangetroffen;  heeft  eenen  korten, 
maar  aangenamen,  fluitenden  zang,  en  vertoeft  bij  ons  van 
het  begin'  van  Mei  tot  in  September.  30.  De  Grasmusch, 
Sylvia  clnerea^  in  Groningen  Erwtenpikkertje,  bij  Hulst 
Koewachtertje  genoemd.  De  Grasmusch  heeft  de  grootte  van 
den  Tuinfluiter,  maar  is  een  weinig  ranker,  en  ligt  te  onder- 
scheiden aan  de  breede  roestkleurige  zoomen  der  pennen  en  vede- 
ren harer  vleugels.  Dit  is  in  ons  land  de  gemeenste  soort  van 
Grasmusch.  Men  vindt  haar  in  heggen , tusschen  heesters , in 
het  hakhout  langs  wegen  en  slooten,  in  boschjes,  maar  vooral 
in  doornstruiken.  Zij  is  tamelijk  schuw,  levendig  van  aard 
en  vliegt  dikwijls,  om  haren  aangenamen  maar  haastigen  en 
korten  zang  te  laten  hooren , in  de  hoogte , om  echter  dadelijk 
weder  in  de  struiken  neder  te  dalen.  Zij  vertoeft  bij  ons  van 
half  April  tot  September.  Haar  los  uit  droog  gras  vervaardigd 
nest , dat  op  manshoogte  en  lager  in  struiken  of  heggen  wordt  aan- 
getroffeu,  bevat  vier  tot  zes  eijeren,  die  vooral  door  hunne  vele 
olijfgroene  vlekjes  in  het  oog  vallen.  40.  De  Braamsluiper, 
Sylvia  curruca , ook  Molenaartje,  Brummeldief  je, Ba  b- 
belaartje,  in  Noord-Brabant  Garendiefje  en  in  Groningen 
Kersenpikker  genoemd,  is  een  weinig  kleineren  nog  slanker 
dan  de  Grasmusch.  Hij  heeft  over  het  geheel  de  kleuren  van  den 
Tuinfluiter,  maar  is  zeer  kennelijk  aan  zijne  zwartachtige  wan- 
gen. Hij  broedt  hier  te  lande  vrij  algemeen,  vooral  in  boschjes 
langs  den  duinkant,  in  den  omtrek  van  boerenwoningen  en 
zelfs  in  stadstuinen,  op  heesters  of  ook  op  de  lage  takken 
van  boomen.  Hij  is  niet  zeer  schuw  en  zijn  zang  is  aange- 
naam, maar  kort. 


DE  ZANGERS. 


57 


De  Bosclizangers,  Thyllosco])us , zijn  kleine  vogelsoorten 
met  een  kleinen  snavel,  een  flaauw  ingesneden  staart,  tame- 
lijk hooge  pooten,  met  groen  of  olijf-grijsachtige  bovendeden 
en  geelachtige,  bij  andere,  niet  in  ons  land  voorkomende  soor- 
ten, witachtige  onderdeden.  Zij  houden  zich  in  het  geboomte  op, 
maken  hun  nest,  dat  veelal  de  gedaante  van  een  bakkersoven 
heeft,  meest  op  den  grond,  leggen  vijf  of  zes  witachtige , donker 
gevlekte  eijeren,  en  brengen  het  koude  jaargetijde  in  warmere 
streken  door.  In  ons  land  worden  drie  soorten  van  Boschzan- 
gers  aangetroffen , te  weten  de  B 1 u i t e r , Phylloscopus  sihilatrix, 
de B i t i s , Phyll.  trocJiilus , in  Groningen  Hofzanger  genoemd , 
en  de  Tjiftjaf,  PTiyll,  ru/a,  in  Groningen  Tierentijn 
genoemd.  De  Bluiter  is  een  weinig  langer  dan  de  Pimpel, maar 
veel  ranker.  Zijne  bovendeden  zijn  fraai  grijsachtig  geelgroen; 
de  eerste  slagpen  is  korter  dan  de  voorste  groote  vleugeldek- 
vederen;  de  tweede  slagpen  is  gelijk  aan  de  vierde,  en  de 
pooten  zijn  roodachtig  bruingeel.  De  Bitis  is  een  weinig  klei- 
ner ; zijne  bovendeelen  zijn  vaal  grijs-bruinachtig  groengeel ; 
de  eerste  slagpen  is  korter  dan  de  voorste  groote  vleugeldek- 
vederen;  de  tweede  slagpen  houdt  het  midden  tusschen  de 
vierde  en  vijfde,  en  de  pooten  zijn  bruinachtig  geel.  De  Tjif- 
tjaf is  wederom  een  weinig  kleiner  dan  de  Bitis;  zijne  vleu- 
gelen, en  vooral  hunne  punten,  zijn  korter;  de  tweede  slagpen 
is  niet  langer  dan  de  zevende  en  de  pooten  zijn  zwartbruin. 
Deze  drie  soorten  hebben  eenen  geheel  van  elkander  verschil- 
lenden zang,  die  bij  de  beide  eersten  kort  maar  aangenaam 
is,  bij  de  laatste  in  het  herhaalde  geluid  bestaat,  waaraan  zijn 
Engelsche,  in  het  Hollandsch  overgenomen  naam  ontleend  is. 
De  Bluiter  wordt  op  drooge  gronden , zoo  als  in  Gelderland , 
en  langs  onze  duinen,  het  meest  in  sparre-  of  beukenbos- 
schen  , aangetroflen.  Hij  vertoeft  bij  ons  van  half  April  tot  in 
het  begin  van  September.  Het  liefst  houdt  hij  zich  op  de  on- 
derste takken  der  hoornen  op,  en  laat  onder  het  zingen  veelal 
de  vleugels  hangen.  De  Bitis  vertoeft  even  lang  bij  ons  als 


58 


VOGELS. 


de  Muiter.  Hij  wordt  door  ons  geheele  land  zeer  algemeen  in 
boschjes,  vooral  in  beukenboschjes , gevonden,  nestelt  zelfs  in 
tuinen  langs  de  buitenkanten  der  steden,  en  laat  zijnen  zach- 
ten,  eenigzins  melancbolischen  zang  dikwijls  hooren.  De  Tjiftjaf 
is  in  ons  land  even  gemeen  als  de  Mtis , houdt  zich  als  deze  in 
boschjes  en  groote  tuinen  op,  komt  reeds  in  de  eerste  dagen  van 
April  tot  ons , orn  dikwijls  eerst  in  het  einde  van  October  te  ver- 
trekken, en  heft  zijn  eenvoudigen  zang  liefst  op  de  toppen  van 
hooge  boornen  aan. 

De  Spotvogels,  Phyllopnetiste  ^ herinneren  door  hunne  kleur 
aan  de  Boschzangers ; zij  zijn  evenwel  grooter  en  krachtiger  van 
maaksel;  hun  bek  is  breed  en  meer  afgeplat;  de  staart  is  niet 
uitgesneden;  zij  hebben  eene  buitengewoon  luide,  veelal  schelle 
stem,  bouwen  hun  diep,  napvormig  nest  in  heesters  tusschen  de 
lage  takken  van  boornen  en  komen  door  hunnen  afgeplatten  kop 
en  in  vele  andere  opzigten  de  Rietzangers  zeer  nabij.  Men  heeft  er 
in  ons  land  slechts  eéne  soort,  namelijk  den  Spotvogel, 
Phyllojoneuste  hypolais , ook  Geelborstje,  Geelbuikje  en 
Citroentje  genoemd.  Hij  is  kleiner  en  veel  ranker  dan  het 
Roodborstje;  zijne  bovendeden  zijn  vaal  geel-olijfkleurig , zijne 
onderdeelen  licht  citroengeel ; hij  heeft  loodkleurige  pooten,  en  een 
vaalbruinen,  aan  de  randen  en  in  den  bek  roodgelen  snavel. 
De  Spotvogel  komt  eerst  tegen  half  Mei  bij  ons  aan  en  ver- 
trekt tegen  September.  Overal  waar  zich  in  ons  land  geboomte 
bevindt,  zelfs  in  tuinen  midden  in  steden  gelegen,  wordt  hij 
aangetroffen.  Gedurende  den  broedtijd  laat  hij  nagenoeg  onop- 
houdelijk zijn  helderen,  aangenamen  en  afwisselenden,  maar 
met  vele  schelle  toonen  vermengden  zang  hooren,  waarin  hij 
de  geluiden  van  allerlei  andere  vogels  nabootst,  weshalve  hij 
Spotvogel  genoemd  wordt.  Zijn  diep , napvormig  nest , zeer 
fraai  uit  allerlei  fijne  bestanddeelen  gevormd,  plaatst  hij  som- 
tijds tien  voet  en  hooger  boven  den  grond,  tusschen  de  ge- 
vorkte takken  van  heesters  en  boornen,  en  hecht  het  zeer 
kunstmatig  door  middel  van  vezelen  en  andere  stoffen  vast. 


DE  ZANGERS. 


59 


De  vier  of  vijf  eijereii , welke  meestal  in  dit  nest  gevonden  wor- 
den, zijn  om  hunne  fraaije,  door  roodzwarte  puntvlekken  afgebro- 
kene  rozekleur  bij  alle  liefhebbers  zeer  bekend.  De  jongen  ver- 
laten vroegtijdig  het  nest,  geven  door  een  klagend  geschreeuw 
hunne  tegenwoordigheid  te  kennen,  en  worden  door  de  ouden 
met  allerlei,  zelfs  zeer  groote  insekten,  zoo  als  Libellula’s, 
gevoed.  De  Spotvogel  wordt  in  Groot-Brittanje  in  het  ge- 
heel niet  gevonden;  hij  komt  in  Westelijk  Europa  niet  ver- 
der dan  in  de  warmere  streken  van  Erankrijk  voor,  en  wordt 
aldaar,  even  als  in  de  overige  warme  gedeelten  van  Europa, 
vervangen  door  eene  met  hem  verwante,  maar  kleinere  soort, 
Phyllojmeuste  polygloUa,  welker  geluid  krijschend  en  onaan- 
genaam is.  Eenige  andere  soorten,  met  vaal  grijsachtige  kleu- 
ren , worden  in  Griekenland  en  Spanje  aangetroffen. 

DeEietzangers,  Calamoherpe , zijn  vogels , welker  achter- 
teen  met  hunnen  nagel  ongemeen  sterk  ontwikkeld  is,  en  die 
een  bijzonder  afgeronden  snavel  hebben.  Hun  kop  is  afgeplat 
en  loopt  naar  voren  smal  uit.  Vele  hebben  eenvoudige  kleuren. 
De  meeste  leven  in  het  riet  of  langs  de  waterkanten , en  klim- 
men zeer  behendig  langs  de  riet-  en  grasstelen  op.  Zij  worden 
door  het  volk  veelal  Eietvinken  genoemd.  Het  zijn  trekvo- 
gels , die  laat  bij  ons  aankomen , slechts  één  broedsel  maken , 
en  ons  weder  vroeg  verlaten.  — De  grootste  soort  die  zich  in 
ons  werelddeel  ophoudt,  is  de  groote  Karekiet,  Calamo- 
herpe turdina^  ook  Eietlijster  genoemd.  Hij  is  aanmerkelijk 
grooter  dan  de  Nachtegaal;  zijne  bovendeden  zijn  vaal  geel- 
achtig roestbruin;  zijne  onderdeden  roestgeel;  de  keel  is  echter 
wit.  Hij  wordt  in  ons  land  aan  de  met  hoog  riet  begroeide 
oevers  van  meren  of  andere  uitgestrekte  wateren  aangetroffen. 
Zijn  zang,  waaraan  men  zijn  naam  ontleend  heeft,  is  buitenge- 
meen krachtig  en  zeer  ver  hoorbaar.  Hij  vertoeft  het  liefst  in  het 
riet,  waar  hij  behendig  langs  de  stelen  opklimt,  maar  houdt  zich 
ook  gaarne  in  het  langs  den  rietkant  groeijende  hakhout  op. 
Zijn  diep  nest,  kunstig  tusschen  eenige  rietstelen  vastge- 


V0GE1,S. 


hecht , bevat , in  het  midden  van  Junij,  vier  of  vijf  blaauwgroen- 
achtige,  olijfbruin  en  blaauwgrijs  gevlekte  eijeren.  — Eene  tweede 
soort,  de  kleine  Karekiet,  Calamoherpe  arundinacea 
in  kleur  en  in  wijze  van  nestelen  en  leven  zeer  veel  overeen- 
komst met  den  grooten  Karekiet;  hij  is  echter  niet  grooter  dan 
eene  Grasmusch,  en  zijn  zang  is  veel  minder  krachtig  en  schel. 
Hij  komt  in  ons  land,  overal  waar  riet  groeit,  vrij  algemeen 
voor.  — Eene  derde  inheemsche  soort ,deBosch-Rietzanger, 
Calamoherpe  palustris^  gelijkt  in  grootte,  gedaante  en  kleur 
zoozeer  op  den  kleinen  Karekiet,  dat  hij  ligt  daarmede  ver- 
wisseld kan  worden;  hij  houdt  zich  evenwel  niet  in  het  riet 
zelf,  maar  langs  den  waterkant  in  het  hakhout  of  in  boschjes 
op,  en  bouwt  aldaar  zijn  nest  tusschen  de  stelen  van  allerlei 
kruiden,  zoo  als  b.  v.  brandnetels  of  ook  afzonderlijk  staande 
rietstelen.  Zijn  zang  is  veel  afwisselender  en  heeft  veel  over- 
eenkomst met  dien  van  den  Spotvogel,  maar  is  minder  schel. 
Deze  soort  is  in  ons  land  nog  algemeener  dan  de  kleine  Kare- 
kiet. — Eene  vierde  inheemsche , een  weinig  kleinere  soort , de 
Eietzanger,  Calamoherpe  phragmitis ^ heeft  olijfbruine  vede- 
ren , die  op  den  bovenkop  en  mantel  door  overlangsche  zwart- 
achtige vlekken  worden  geschakeerd.  De  Eietzanger  houdt  zich 
bij  voorkeur  op  aan  de  oevers  van  rivieren,  meren  en  aan 
slootkanten,  en  in  het  lage,  met  allerlei  kruiden  of  riet  door- 
vlochten hout,  en  komt  op  dergelijke  plaatsen  zelfs  digt  langs 
tuinen  voor.  Zijn  zang  is  bevallig  en  afwisselender  dan  die 
van  den  kleinen  Karekiet.  Men  vindt  zijn  nest  digt  bij  den 
grond  tusschen  de  stelen  van  allerlei  planten;  het  bevat  vier 
tot  zes  groenachtig  witte,  grijs  gemarmerde  eijeren. — Eene  op 
den  Eietzanger  gelijkende  maar  meer  rosse  soort,  Calamoherpe 
aquatica,  die  het  warme  gedeelte  van  Europa  bewoont,  ook  in 
kleinen  getale  in  Midden-Europa  broedt,  en  zelfs  in  het  Mun- 
stersche  en  Oldenburgsche  aangetroflen  werd,  komt  vermoedelijk 
van  tijd  tot  tijd  ook  in  ons  land  voor,  ofschoon  zij  er  nog  niet 
met  zekerheid  werd  waargenomen.  — Zeer  merkwaardig  om  zijn 


DE  ZANGERS. 


61 


geluid  en  zijne  levenswijze  is  de  Sprinkhaan-  "Rietzanger, 
Calamoher^e  locustella^  die  aan  den  duinkant  boven  Haarlem 
Stapel  genoemd  wordt.  Hij  heeft  ongeveer  de  grootte  eener 
kleine  Grasmusch , een  zeer  sterk  afgeronden  staart  met  bui- 
tengewoon lange  onderdekvederen,  vaal  olijfkleurige  bovendeden 
met  donkere,  overlangsche  vlekken , en  witte  onderdeelen  , op  den 
krop  in  het  vaal  en  licht  olijfgroen  overgaande  en  hier,  bij  de 
jonge  en  niet  volmaakt  uitgekleurde  voorwerpen  met  streepach- 
tige  overlangsche  vlekjes  bedekt.  Deze  vogel  behoort  overal 
onder  de  zeldzame  soorten,  en  wordt  slechts  hier  en  daar,  in 
graanvelden,  op  vochtige  weilanden,  of  elders  in  struiken  en 
boschjes  aangetrofien.  Ten  onzent  werd  hij  tot  nog  toe  alleen 
op  de  duingronden , hetzij  in  de  doornstruiken  langs  den  strand- 
reep,  hetzij  in  het  eikenhout  langs  den  duinkant,  of  in  de  duin- 
pannen waargenomen.  Hij  nestelt  daar  in  het  gras  • en  in 
kruiden,  het  liefst  in  of  bij  struikgewas;  het  nest  is  tamelijk 
diep,  bevindt  zich  op  en  zelfs  gedeeltelijk  in  den  grond,  en 
bevat  zes  rondachtige  witte,  rood-  en  bruinachtig  gevlekte  en 
gemarmerde  eijeren.  Deze  vogel,  die  behendig  loopt,  zoekt  zijn 
voedsel  veelal  op  den  grond.  Zijn  zang  kan  met  dien  der  groote 
Sprinkhanen  vergeleken  worden.  — Eene  Oost-Aziatische  soort , 
Calamoherpe  certhiola , kennelijk  aan  den  langen  nagel  van  haren 
grooten  achterleen,  en  aan  haren  sterker  afgeronden,  aan  het 
einde  witachtigen  staart,  werd  ook  eenige  malen  op  Helgoland  op 
den  trek  waargenomen , en  komt  welligt  op  die  wijze  mede  in  ons 
land  voor.  — Eene  met  den  Sprinkhaan-Rietzanger  verwante  soort 
is  Calamoherpe  luscinoides,  bij  Rotterdam  Snor,  en  door  de 
Natuurkundigen  Nachtegaal-Rietzanger  genoemd.  Zij  is 
meer  bruin  van  kleur  dan  de  voorgaande  soort,  en  heeft  eenig- 
zins  zeisvormige  vleugels.  Deze  vogel  werd  in  ons  land  tot  nog  toe 
slechts  aan  en  bij  de  Maas,  bij  Kralingen  onder  anderen,  broe- 
dend gezien.  Hij  houdt  zich  in  het  riet  of  in  het  gras  op, 
klimt  zeer  vlug  langs  de  stelen  van  het  riet,  gras  en  kruiden 
op,  en  loopt  met  veel  gemakkelijkheid  langs  den  grond.  Zijn 


62 


VOGELS. 


zang  is  zacht,  snorrend,  en  heeft  dit  eigenaardige,  dat  hij 
niet  van  de  zijde  waar  de  vogel  zich  bevindt,  maar  van 
de  tegenovergestelde  zijde  schijnt  te  komen;  zoo  als  dit 
met  een  anderen , in  de  oostelijke  helft  van  Europa  inheem- 
schen  Nachtegaal-Rietzanger , Calamoherpe  fluviatilis , het  ge- 
val is.  Het  nest  is,  een  half  tot  drie  voet  boven  het  water, 
tusschen  riet-  en  grasstelen  geplaatst,  en  ruw  uit  rietbladeren 
opgebouwd ; het  bevat  vijf  witachtige , fijn  geelachtig  en  bruin 
gevlekte  eijeren. 


DE  NACHTEGAAL - ZANGERS.  LUSCINIA. 

Deze  kenmerken  zich  voornamelijk  door  hunne  tamelijk  lange , 
aan  de  voorzijde  met  een  onverdeeld  schild  bekleede  voet- 
wortels , en  hun  toeven  op  of  bij  den  grond , waar  zij  hun 
voedsel  opsporen  en  dikwijls  ook  nestelen.  Zij  komen  derhalve 
in  vele  opzigten  de  Tapuiten  nabij.  Hun  staart  is  aan  het  einde  zeer 
flaauw  afgerond , zoodat  hij  zich  op  die  plaats  nagenoeg  regt  voor- 
doet. Hunne  vleugelen  zijn  mede  een  weinig  afgerond  , en  de 
tweede  slagpen  is  in  den  regel  korter  dan  de  derde  en  vierde , 
welke  de  punt  van  den  vleugel  vormen.  Zij  hebben  de  gewoonte 
dikwijls  met  den  staart  te  wippen.  Hun  zang  is  zeer  aangenaam, 
van  sommigen  zelfs  ongemeen  fraai.  — De  Nachtegaal,  Luscinia 
luscinia^  welke  tot  deze  ondergroep  van  vogels  behoort , munt , 
gelijk  men  weet , ten  opzigte  van  zijnen  zang,  boven  alle  andere 
inheemsche  vogels  uit.  Hij  is  een  half  voet  lang;  aan  de  bovendee- 
len  zijn  de  hoofdkleuren  vaal  rosbruin,  aan  de  onderdeelen  wi tach- 
tig. De  Nachtegaal  wordt  in  ons  land  zeer  algemeen , in  boschjes , 
vooral  in  het  hakhout , zelfs  in  buitentuinen  en  op  de  met  boomen 
beplante  wandelwegen  aangetrofien.  Hij  komt  bij  ons  in  den  regel 
tegen  half  April  aan,  en  vertrekt  in  September.  Zijn  loktoon  is 
kort  en  men  verneemt  bovendien  van  tijd  tot  tijd  een  knorrend  ge- 
luid; terwijl  het  mannetje,  gelijk  bekend  is,  gedurende  het  geheele 


DE  NACHTEGAAL* ZANGEES. 


63 


voorjaar,  niet  alleen  des  daags  maar  ook  des  nachts,  zijn  lui- 
den en  door  de  verscheidenheid  van  toonen , verrukkelijken  zang 
laat  hooren.  De  Nachtegaal  is  noch  schuw  noch  voorzigtig, 
en  derhalve  gemakkelijk  te  vangen.  Zijn  halfkogelvormig  nest 
is  wijd  en  diep,  en  bevindt  zich  digt  bij  den  grond,  tusschen 
gras  en  jbladeren  verborgen,  niet  zelden  ook  op  stammen  in  het 
hakhout.  Het  is  uit  bladeren  en  droog  gras  zamengesteld,  en 
bevat  vier  of  vijf  olijfgroene , grijsbruin  gewaterde  eijeren. — Eene 
andere  soort  van  Nachtegaal,  Luscinia  jphilomela,  door  de 
Duitschers  Sprosser  genoemd,  vervangt  veelal  de  plaats  van 
den  onzen  in  het  Oostelijk  Europa  en  komt  tot  in  Zweden  en 
Denemarken  voor.  In  ons  land  werd  hij  tot  nog  toe  niet  opgemerkt 
Het  gekraagdeEoodstaartje,  Luscinia  johoenicura,  ook. 
eenvoudig  Roodstaart  je  of  wel  Muurnachtegaal  en  bij 
Haarlem  ook  b la  a u w Paapje  genoemd , is  kleiner  dan  de  Nach- 
tegaal; het  heeft  de  grootte  van  het  Roodborstje.  Zijne  staartpennen 
zijn  op  eiken  leeftijd  roestrood,  behalve  het  middelpaar,  ’t  welk 
eene  donkerbruine  kleur  heeft.  Overigens  zijn  mannetje  en  wijfje 
zeer  verschillend  van  kleur.  Yan  het  oude  uitgekleurde  man- 
netje zijn  de  krop  en  de  borst  geelachtig  roestrood;  het  heeft 
een  witten  buik  en  bruine  vleugels,  en  is  op  den  rug  tot  op 
den  bovenkop  blaauwgrijs;  maar  de  keel,  de  zijden  van  den 
kop,  en  een  met  wit  omzoomde,  van  achteren  breede  band  om 
het  voorhoofd  zijn  zwart.  De  bovendeelen  van  het  oude  wijfje  zijn 
vaal  roestbruin,  de  onderdeelen  witachtig,  langs  de  zijden  roest- 
geel.  Het  gekraagde  Roodstaartje  is  in  geheel  Europa  tot  Archan- 
gel  inheemsch.  Bij  ons  wordt  het  algemeen,  in  boschjes  en  tuinen  , 
broedende  waargenomen , en  vooral  houdt  het  zich  gaarne  in 
de  nabijheid  van  woningen  op.  Het  vertoeft  bij  ons  van  half 
April  tot  September.  Zijn  zang  is  aangenaam  en  zacht.  Deze 
vogel  is  levendig  en  tamelijk  schuw;  hij  stelt  zijn  groot, 
halfkogelvormig,  onregelmatig  nest  uit  droog  gras  en  boom- 
worteltjes  zamen,  en  belegt  het  van  binnen  met  vederen;  men 
vindt  het  in  holle  boomen,  onder  daken  en  op  begroeide 


VOGELS. 


muren.  De  eijeren,  vijf  tot  zeven  in  getal,  zijn  eenkleurig , licht 
blaauwgroen.  — Het  zwarte  Roodstaart  je,  Luscinia  thytis , 
heeft , wat  vorm  en  kleur  van  den  staart  betreft , veel  over- 
eenkomst met  het  gekraagde  Roodstaart] e ; het  is  echter  een 
weinig  grooter , en  zeer  verschillend  gekleurd , daar  het  man- 
netje grootendeels  zwart,  het  wijfje  graauw  is.  Deze  vogel , die 
Zuid-  en  Midden-Europa  bewoont , houdt  zich  in  de  steden  en 
dorpen  op,  en  wordt  in  ons  land  alleen  in  de  grens-provincien , 
b.  V.  te  Nijmegen,  Arnhem , Zutphen  en  Breda,  aangetroffen. 
Hij  zet  evenwel  zijne  grenzen  jaarlijks  meer  noordelijk  uit; 
zelfs  heeft  hij  zich  in  latere  tijden  tot  in  het  zuidelijke  Dene- 
marken en  het  Oldenburgsche  verbreid,  en  vertoont  hij  zich 
sedert  een  zestal  jaren  in  het  voorjaar  ook  in  de  provinciën 
Holland , om  echter  na  een  verblijf  van  eenige  weken , zonder 
gebroed  te  hebben , wederom  te  verdwijnen.  Daar  hij  zich  bij 
voorkeur  op  de  hoogste  gebouwen  ophoudt , en  van  hun 
dak  zijn  krassenden  zang  laat  hooien , zoo  wordt  hij  overal 
dadelijk  opgemerkt , te  meer  daar  hij  reeds  tegen  April  aan- 
komt en  eerst  in  October  weder  vertrekt.  Hij  nestelt  in  muur- 
gaten , tegen  de  balken  van  gebouwen  en  in  bergachtige 
streken  ook  in  rotsspleten.  Zijne  eijeren  zijn  glanzig  wit.  — 
De  vierde  inheemsche  soort  dezer  groep  is  het  R o o d- 
borstj  e,  Lmcinia  rubicula , algemeen  bekend  en  zeer  kenne- 
lijk aan  zijne  kleuren,  die  bij  beide  seksen  gelijk  zijn : te  weten 
op  de  bovendeelen  ros-geelachtig  olijfgroen , op  borst  en  buik 
wit,  op  den  krop,  de  keel,  de  zijden  van  den  kop  en  achter 
den  bovensnavel  rosachtig  geelrood.  Het  Roodborstje  bewoont 
nagenoeg  gansch  Europa  en  broedt  in  ons  land  allerwege  in 
bosschen , in  het  hakhout  en  zelfs  in  tuinen.  Het  houdt  zich 
bij  ons  op  van  Maart  tot  October ; vele  overwinteren  echter , 
en  vestigen  alsdan  hun  verblijf  meestal  bij  of  in  gebouwen , 
vooral  in  schuren,  stallen  en  broeikassen.  Deze  vogel  heeft  een 
zeer  aangenamen  zachten , maar  tevens  ver  hoorbaren  zang. 
Men  ziet  hem  dikwijls  op  den  grond , waar  hij  insekten , wormp- 


DE  NACHTEGAAL-ZANGERS. 


65 


jes  en  zelfs  slakjes  zoekt.  In  het  najaar  eet  hij,  gelijk  vele 
Zangers,  ook  het  vleesch  van  allerlei  beziën  en  andere  vruch- 
ten. Hij  bouwt  zijn  groot,  uit  mos  zam ongesteld  nest  op  den 
grond  tusschen  gras,  boomwortels  of  steenen.  Het  is  halfkogel- 
vormig,  wanneer  het  echter  vrij  in  het  gras  staat  veelal  ge- 
heel kogelvormig,  met  eene  zijdelingsche  opening.  Het  bevat  vijt  of 
zes  geel-  of  roodachtig  witte  eijeren,  die  onduidelijk  bruin  gevlekf 
zijn.  — De  laatste  inheemsche  soort  dezergroepishetBlaauw- 
borstje,  Luscinia  suecica.  Zij  is  zeer  kennelijk  aan  hare  kleur. 
De  staartpennen  zijn  op  de  voorhelft  roestrood,  op  de  tweede 
helft  bruinzwart ; de  beide  middenpennen  zijn  echter  geheel  bruin- 
zwart. De  kleur  der  bovendeel  en  is  grijsachtig  olijf  bruin;  die 
der  onderdeelen  bleek  rosachtig,  naar  het  midden  van  borst  en 
buik  wit;  bij  de  keel  vertoont  zich  een  wit,  met  zwart  omzoomd 
schild.  In  het  volmaakte  kleed  is  eigenlijk  de  geheele  keel  tot 
op  den  krop  fraai  metaalglanzig  azuurblaauw,  aan  de  achter- 
zijde door  een  smallen  zwarten  band,  een  nog  smalleren 
witten  en  een  breeden  roestrooden  borstgordel  afgewisseld. 
Bij  den  overgang  tot  het  blaauw  blijft  in  het  midden  aan  de 
keel  aanvankelijk  eene  lichte,  veelal  roestkleurige  vlek  over, 
terwijl  later  aldaar  eene  zilverwitte  vlek  ontstaat.  Het  Blaauw- 
borstje  werd  slechts  op  enkele  plaatsen  in  ons  land  broedende 
aangetroffen,  b.  v.  bij  Haarlem,  en  in  het  Ouland  in  de  pro- 
vincie Groningen.  Op  den  trek  komt  het  ten  onzent  zeld- 
zaam voor.  Bovendien  is  het  moeijelijk  op  te  sporen , daar 
het  zich  bij  voorkeur  in  het  gras  en  in  digte  struiken 
bij  het  water,  vooral  in  moerassige  streken,  ophoudt  en  zich 
gaarne  verschuilt.  Zijn  zang  is  helder  en  aangenaam.  Het  plaatst 
zijn  nest  op  den  grond,  en  legt  vijf  of  zes  blaauwgroene,  vaal 
bruin  en  roodgrijsachtig  gemarmerde  eijeren. 


5 


66 


VOGELS. 


DE  TAPUITEN. 

De  Tapuiten,  het  geslacht vormende,  zijn  Zangers 
der  oude  wereld,  die  zich  meestal  op  den  grond  ophouden, 
in  drooge,  opene  streken  leven,  en  tamelijk  hooge,  van  voren 
met  een  onverdeeld  schild  bekleede  pooten  hebben.  Hun  staart 
is  zwart,  behalve  aan  den  wortel,  waar  hij  veelal  eene  witte 
kleur  heeft.  Ten  onzent  zijn  het  trekvogels.  De  Europesche 
soorten  hebben  alle  zwarte  pooten , een  zwarten  bek  en  donker- 
bruine oogen.  Zij  zijn  schuw  en  levendig;  loopen  met  behen- 
digheid over  den  grond ; wippen  dikwijls  met  den  staart ; voeden 
zich  met  insekten;  maken  jaarlijks  eenmaal  een  half  kogelvor- 
mig nest  op  of  digt  bij  den  grond,  en  leggen  vier  of  vijf 
blaauw'achtige , somtijds  bruinrood  gevlekte  eijeren. 

Sommige  soorten,  de  eigenlijke  Tapuiten,  houden  zich  steeds 
op  drooge  eit  opene  plaatsen  op.  Tot  deze  behoort  onze  gewone 
T Saxicola  oenanthe\  deMoteux  of  Cul-blanc  der 

Eranschen,  de  Wheatear  der  Engelschen,  en  die  in  ons  land, 
behalve  Tapuit , ook  Wijntapper,Witstaart,Steenslui- 
per,Duinduiker,Tapier,  Stag,  bij  Groningen  V i t o p , in 
Gelderland  W al  d u i k e r en  Heidehupper  genoemd  wordt. 
Deze  vogel  heeft  nagenoeg  de  grootte  van  een  Roodborstje.  De  beide 
middelste  staartpennen  zijn  geheel , de  overige  aan  de  achterhelft 
zwart.  Het  oude  mannetje  heeft,  in  het  zomerkleed,  een  lichtgrij- 
zen  bovenkop  en  mantel;  eene  van  het  voorhoofd  boven  de  oogen 
verloopende  streep,  de  stuit  en  de  voorhelft  der  staartpennen 
zijn  wit;  de  teugels,  wangen  en  vleugels  zwart,  en  de  onderdeel  en 
wit,  in  rozekleurig  geel  overgaande.  Na  de  ruijing  hellen  alle 
tinten,  behalve  het  wit,  sterk  tot  het  roestkleurige  over.  Bij 
het  oude  wijfje  en  de  jongen  ontbreekt  het  zwart  aan  de  wan- 
gen, en  alle  kleuren  zijn  valer.  Deze  soort  wordt  in  geheel 
Europa  tot  aan  de  oevers  der  IJszee  broedende  aangetrofien  , 
en  bewoont  ook  Noord-Afrika.  Zij  vertoeft  bij  ons  van  half 


DE  ÏAPUITEN. 


67 


April  tot  tegen  het  einde  van  September.  Men  vindt  haar 
in  opene,  en  bij  voorkeur  drooge  plaatsen,  zoo  als  duinen 
en  heidevelden,  op  kale  plekken  in  weilanden  en  velden, 
langs  de  straatwegen,  vooral  op  plaatsen  waar  hoopen  steenen 
liggen.  Deze  vogel  laat  zijn  loktoon  dikwijls,  zijn  eenigzins 
krassenden  zang  zelden  en  gewoonlijk  slechts  bij  nachttijd 
hooren.  Hij  bouwt  zijn  nest  op  den  grond,  het  liefst  tusschen 
steenen,  en  legt  vijf  of  zes,  zelden  meer,  eenkleurige,  groen- 
achlig  witte  eijeren.  — Eene  andere  soort , de  blonde  Tapuit, 
Saxicola  sta^oazina^  die  het  zuidelijke  Europa  bewoont,  werd 
ook  eenige  malen  in  de  duinpannen  bij  Haarlem  en  Was- 
senaar waargenomen.  Zij  heeft  in  het  algemeen  veel  overeen- 
komst met  den  gewonen  ïapuit,  maar  de  ouden  zijn  dadelijk 
te  herkennen  aan  hunne  zwarte  keel. 

De  overige  soorten , welke  men  Gras  - Ta  puiten,  jPraticola , 
noemt,  zijn  een  weinig  kleiner;  zij  hebben  kortere  vleugels, 
een  korteren  bek,  en  houden  zich  bij  voorkeur  in  de  nabijheid 
van  struiken  en  boschjes  op.  Onder  deze  behoort  ons  Paapje, 
Saxicola  rubeira,  dat  in  Gelderland  kleine  Walduker  ge- 
noemd wordt.  De  staart  van  dezen  vogel  is  gekleurd , even  als  bij 
den  gewonen  Tapuit.  De  kleine  vederen  der  bovendeelen  zijn  vaal 
ros,  langs  het  midden  met  eene  groote,  zwarte,  overlangsche 
vlek.  Men  ontwaart  eene  witte  streep  boven  de  oogen.  De 
onderdeelen  zijn  witachtig,  welke  kleur  echter  op  den  krop 
en  de  keel  in  het  bleek  roestroode  overgaat.  De  vleugels 
zijn  zwartbruin,  maar  de  binnendekvederen  wit.  Het  oude 
mannetje  heeft  zwarte  wangen.  Deze  vogel  wordt  in  geheel 
Europa,  tot  67°  noorderbreedte  aangetrotfen.  Hij  overwintert 
in  Noord-Afrika.  Bij  ons  vertoeft  hij  van  het  begin  van  Mei 
tot  het  begin  van  September.  Men  vindt  hem  in  drooge,  met 
heide  of  laag  hout  begroeide  streken;  dikwijls  ook  aan  onze 
duinkanten.  Zijn  zang  is  aangenaam  en  afwisselend,  zijn  lok- 
toon daarentegen  scherp.  Hij  nestelt  in  het  gras  en  in  het 
heidekruid , het  liefst  in  struiken , en  legt  vijf  of  zes  blaauwgroene 

5* 


68 


VOGELS. 


eijeren,  welke  somtijds  aan  het  stompe  einde  ros  gevlekt  zijn. — 
De  tweede  inheemsche  soort  is  de  Eoodborst-Tapuit, 
Saxicola  rubicola.  Zij  is  gemakkelijk  van  alle  soorten  van  ons 
werelddeel  te  onderkennen  door  haren  geheel  zwarten  staart; 
bij  de  ouden  zijn  bovendien  de  keel  en  de  kop  zwart.  Yoor  het 
overige  heeft  deze  vogel  eenige  overeenkomst  met  het  Paapje. 
Hij  wordt  in  het  grootste  gedeelte  van  Europa,  in  Azië  tot 
in  Japan,  en  nagenoeg  in  geheel  Afrika  tot  aan  de  Kaap  de 
Goede  Hoop  aangetroffen.  In  ons  land  komt  hij  slechts  op  be- 
paalde plaatsen  voor,  b.  v.  iii  Groningen  en  Gelderland,  en 
in  Holland  in  de  duinpannen.  In  de  maand  December  en  in  het 
begin  van  Eebruarij  zijn  aldaar  verscheidene  voorwerpen  gezien 
en  geschoten;  waaruit  schijnt  te  blijken,  dat  hij  bij  ons  over- 
wintert. In  den  regel  trekken  echter  deze  vogels  in  October 
weg,  om  vroeg  in  het  voorjaar  terug  te  keeren.  Men  vindt 
hun  nest,  dat  vijf  of  zes  blaauwgroene , ros  gevlekte  eijeren 
bevat , in  de  doornstruiken  of  in  het  gras. 


DE  PIEPEES. 

De  Piepers,  welke  in  het  stelsel  der  natuurkundigen  den 
Latijnschen  naam  van  Anthus  dragen,  vertegenwoordigen  onde  r 
de  zangers  de  Leeuwerikken ; met  andere  woorden , het  zijn 
vogels  die  veel  overeenkomst  met  de  Leeuwerikken  hebben , zoo 
door  den  min  of  meer  verlengden  en  weinig  gekromden  nagel  van 
hunnen  achterteen  en  de  verlengde  slagpennen  der  tweede  orde, 
als  door  hun  verblijf  op  den  grond  en  door  hunne  kleuren. 
Dit  een  en  ander,  en  voornamelijk  de  laatstgenoemde  eigen- 
schap, heeft  ten  gevolge  dat  zij  door  onkundigen  veelal  voor 
Leeuwerikken  gehouden  worden,  en  dat  zelfs  vele  natuur- 
kundigen hun  eene  plaats  naast  dit  geslacht  aanwijzen.  Hun 
zang  is  zacht  en  eenvoudig,  en  zij  doen  hunne  lokstem : “piep- 
piep,”  waaraan  hun  naam  ontleend  is,  vooral  bij  het  opvlie- 


DE  PIEPERS. 


69 


gen  hooren.  Zij  voeden  zich  met  insekten  en  wormen,  loopen 
schielijk  over  den  grond,  nestelen  daarop  en  leggen  vier  of  vijf 
gemarmerde  en  gevlekte  eijeren.  Er  is  weinig  verschil  tusschen 
de  ouden  en  jongen,  en  het^zomerkleed , ofschoon  fraaij er,  wijkt 
niet  in  teekening  van  het  gewone  kleed  af.  De  soorten  die  in  ons 
werelddeel  worden  aangetroffen , komen  alle  in  Nederland  voor, 
op  eene  enkele  na,  te  weten  de  W aterpieper, 
cus , die  op  de  hooge  gebergten  van  Zuidelijk  en  Midden-Europa 
den  Oeverpieper  vervangt  en  zelfs  in  Noord-Amerika  wordt  waar- 
genomen en  niet  verhuist.  Van  de  vijf  in  ons  land  opgemerkte 
soorten  broeden  er  drie  regelmatig;  van  eene  andere,  de  groote 
Pieper,  welke  bovendien  zeer  zelden  ten  onzent  voorkomt,  is 
dit  niet  bewezen;  terwijl  de  Oeverpieper  slechts  op  den  trek 
uit  het  noorden  tot  ons  komt. 

De  meest  gemeene  soort  in  ons  land  is  deG  r a s p i e p e r,  AntJms 
prate7isis^  gewoonlijk  Tiet-, Veld- of  ook  Piep-Leeuwerik, 
en  in  Erankrijk  laEarlouse,  genoemd.  De  Graspieper  heeft  vuil 
geel-roodachtige  pooten;  zijne  vleugels  zijn  ongeveer  2-|  duim 
lang.  Het  wit  aan  het  voorlaatste  paar  staartpennen  vormt  eene 
wig  vormige  vlek  van  de  lengte  van  den  nagel  van  den  achter- 
leen. De  vederen  zijn  op  de  bovendeden  o lijfbruin,  op  de  onder- 
deden vuil  witachtig;  terwijl  zij  alle  eene  zwartbruine  vlek  heb- 
ben. Bij  de  in  sommige,  vooral  warmere  streken  levende  voorwer- 
pen zijn  de  tinten  fraaijer,  en  neemt  de  keel  eene  vaal  rosroode 
kleur  aan.  De  Graspieper  is  verder  door  geheel  Midden-Azie 
tot  in  Japan  verbreid  en  komt  ook  in  Noord-Afrika  voor.  Deze 
soort  wordt  in  ons  land  zeer  veelvuldig  op  weilanden,  in  gees- 
ten, moerassen,  op  heidevelden  en  ook  in  de  duinen  aange- 
troffen. Zij  komt  reeds  in  de  maand  Maart  tot  ons  en  verlaat 
ons  niet  vóór  November.  Zij  houdt  zich  over  het  geheel  op  den 
grond  op,  maar  zet  zich  ook  dikwijls  op  kleine  hoogten,  op 
hekken  of  zelfs  op  de  takken  van  struikgewassen.  Yan  tijd 
tot  tijd  verneemt  men  hare  lokstem,  die  als  ‘‘piep-piep”  klinkt. 
In  het  voorjaar  vliegt  het  mannetje  met  tusschenpoozen  regt 


70 


VOGELS. 


naar  omhoog,  schiet  kort  daarop  schielijk  weder  naar  de  laagte, 
en  laat  gedurende  dit  bedrijf  zijn  eenvoudigen,  tamelijk  zach- 
ten , maar  niet  onaangenamen  zang  hooren.  Het  nest  dezer  soort , 
uit  droog  gras  of  plantenworteltjes  zamengesteld , en  van  bin- 
nen met  haren  of  allerlei  zachte  stoffen  belegd,  staat  op  den 
grond,  en  bevat  vijf  of  zes  grijs-  of  geelachtig  witte, met  asch- 
graauw  en  grijsbruin  gevlekte  en  gemarmerde  eijeren. 

He  Boompieper,  Anthus  arhoreus^  heeft  in  grootte  en 
kleur  veel  overeenkomst  met  den  Graspieper,  maar  de  grond- 
kleur  zijner  vederen  is  helderder  en  valt  meer  in  het  rosgele, 
terwijl  de  nagel  van  zijnen  achterteen  korter  en  meer  gekromd  is. 
Hit  laatste  kenmerk  dient  tevens  om  den  Boompieper  van  alle 
overige  soorten  van  ons  werelddeel  te  onderscheiden.  He  Boom- 
pieper komt,  behalve  in  Europa,  ook  in  Azië  tot  in  Japan 
en  in  Bengalen  voor,  en  wordt  in  den  winter  in  Noord-Afrika 
aangetroffen.  Hij  vertoeft  in  Nederland  van  April  tot  September. 
Zijn  zang  is  fraaijer  en  aangenamer  dan  die  der  overige  soor- 
ten. Hij  wordt  ten  onzent  in  boschjes,  op  drooge  gronden, 
b.  V.  in  onze  grensprovinciën  en  langs  den  duinkant , broedende 
aangetroffen.  Ook  daardoor  wijkt  hij  van  de  overige  soorten  af, 
dat  hij  zich  gaarne  op  boomen  zet.  Hij  maakt  zijn  nest  even- 
w^el  in  het  gras,  het  heidekruid  of  onder  allerlei  planten.  Zijn 
eenige  broedsel  bevat  vier  of  vijf  grijs-blaauw-  of  roodachtige 
witte  eijeren , die  met  donkerbruine  marmervlekken  bedekt  zijn. 

He  Huinpieper,  Anthus  campestris  of  rufescens , 1 a E o u s- 
seline  der  Eranschen,  de  Brachpieper  der  H uitschors , is 
een  weinig  grooter  dan  de  beide  voorgaande,  en  valer  van 
kleur.  Heze  soort  schijnt  in  vele  landen  van  de  oude  wereld 
voor  te  komen.  Zij  houdt  zich  in  opene,  kale,  drooge,  zand- 
of  steenachtige  streken  op.  In  ons  land  werd  zij  in  de  zeedui- 
nen  waargenomen,  waar  zij  eenmaal  ’sjaars  in  het  drooge  gras 
broedt  en  vier  of  vijf  eijeren  legt.  Haar  verblijf  bij  ons  duurt 
van  April  tot  September. 

He  groote  Pieper,  Anthus  Richardii , overtreft  in  grootte 


DE  PIEPEES. 


71 


alle  overige  soorten:  hij  is  zeven  duim  lang  en  hooger  van 
kleur  dan  de  Duinpieper,  van  welken  hij  intusschen  als  het 
ware  een  tegenhanger  op  grootere  schaal  is.  Hij  bewoont  het 
warme  Europa,  maar  werd,  ofschoon  zeer  schaars,  in  Belgie, 
Groot-Brittanje , het  noordelijke  Erankrijk,  Helgoland  en  ook 
in  ons  land,  zelfs  in  het  jeugdig  kleed,  waargenomen.  Men  mag 
hieruit  afleiden  dat  hij  ook  op  de  duinen  of  de  heidevelden 
aan  de  noordelijke  kusten  van  het  Europesche  vasteland  broedt . 

De  Oeverpieper,  AntJius  ohscurus  of  mpestris^  is  don- 
kerder van  kleur  dan  de  overige  soorten ; ook  is  de  lichte  kleur 
aan  zijne  staartpennen  bruinwit,  in  plaats  van  wit,  en  veel  min- 
der uitgebreid  dan  bij  de  overige  Biepers.  Hij  broedt  aan  de 
rotsachtige  kusten  van  noordelijk  Europa,  trekt  in  October  en 
November  door  ons  land  en  keert  in  Maart  of  April  naar  het 
noorden  terug.  Men  treft  hem  ten  onzent  aan  langs  het  zee- 
strand, vooral  aan  de  zeehoofden,  waar  hij  zijn  voedsel  tusschen 
de  steenen  zoekt.  Somtijds,  en  bepaaldelijk  in  het  voorjaar , ont- 
moet men  hem  ook  aan  de  binnenwateren. 


DE  KWIKSTAARTEN. 

De  Kwikstaarten,  die  men  onder  den  geslachtnaam  Mota- 
cilla  vereenigt , zijn  Zangers , die  zich  op  vochtige , vooral  opene 
plaatsen,  en  meestal  op  den  grond,  ophouden,  een  kleinen  kop 
en  een  langen  staart  hebben,  tamelijk  hoog  op  de  pooten  zijn 
en,  even  als  de  Piepers  en  Leeuwerikken , sterk  verlengde  bin- 
nenste slagpennen  van  de  tweede  orde  hebben.  Zij  loopen  zeer 
behendig  over  den  grond,  wippen  dikwijls  met  den  staart,  en 
worden  in  ons  werelddeel,  in  Afrika  en  in  Azië  aangetroflen. 

Sommige  soorten  houden  zich  bij  voorkeur  op  den  grond 
op,  waar  zij  ook  nestelen;  zij  zetten  zich  echter  dikwijls  op 
het  riet  of  op  kruiden,  maar  zelden  op  boomtakken.  Men 
herkent  hen  voornamelijk  aan  den  langen,  nagenoeg  regten 


72 


VOGELS. 


nagel  van  den  achterteen.  De  eenige  soort  dezer  afdeeling , welke 
in  ons  land  wordt  aangetroffen , isdegeleKwikstaart,  Mota- 
cillaflava  ,laBergeronette  der  Pranschen , en  die  in  Groningen 
Koevinkje  en  geel  Akkermannetje  genoemd  wordt.  Zij 
wordt  door  geheel  Europa,  in  noordelijk  Afrika  en  door  geheel 
Azië  aangetroffeii , maar  levert,  naar  gelang  der  streken  die  zij  be- 
woont, eene  menigte,  min  of  meer  in  het  oog  vallende  plaatselijke 
verscheidenheden  op,  die  vooral  in  het  volkomen  kleed  van 
elkander  afwijken.  Die,  welke  bij  ons  inheemsch  zijn,  heb- 
ben, wanneer  zij  in  de  tweede  helft  van  April  aankomen,  groo- 
tendeels  nog  een  geelgroenen  kop,  welke  kleur  echter  weldra 
eene  aschgraauwe  tint  aanneemt;  de  streep  boven  het  oog  is 
gewoonlijk  witachtig.  Die  van  Midden-Europa  zijn  meestal 
fraaijer  van  kleur.  Bij  die  van  Groot -Brittanje  wordt  de  kop 
nooit  grijs;  bij  andere  verscheidenheden  uit  de  overige  streken 
van  Europa,  is  de  kop  soms  zeer  donker,  bij  zwart  af , terwijl  de 
lichte  oogstreep  bij  deze  niet  zelden  ten  eenenmale  ontbreekt. 
Eene  geheel  andere,  grootere  soort,  met  een  langeren  staart, 
is  daarentegen  Motacilla  citreola^  uit  Midden-Azie,  die  van 
tijd  tot  tijd  toevallig  in  Europa  werd  aangetroffen.  Onze  gele 
Kwikstaart  broedt  meestal  in  weilanden  en  moerassen.  Zijn  nest 
vindt  men,  in  den  regel  slechts  eenmaal  ’sjaars,  op  den  grond 
in  het  gras;  het  is  uit  stelen  en  worteltjes  van  gras  ver- 
vaardigd, van  binnen  met  haar,  wol  en  plantenpluis  belegd , en 
bevat  vier  tot  zes  witachtige,  grijsbruin  en  ros  gemarmerde 
eijeren.  Deze  vogel  houdt  zich  op  den  grond  op;  hij  zit  echter 
ook  dikwijls  op  allerlei  kruiden,  in  het  gras  en  het  riet,  zelfs 
op  palen  en  heggen.  Zijn  zang  is  zeer  eenvoudig. 

De  overige  Kwikstaarten  kan  menBoom-kwikstaarten  noe- 
men, omdat  zij  zich  niet  zelden  op  allerlei  hooge  voorwerpen, 
zoo  als  boomen,  daken  van  huizen  enz.,  nederzetten.  Zij  zijn 
minder  hoog  op  de  pooten  dan  de  Grond-Kwikstaarten ; hun  staart 
is  even  wel  langer,  en  zij  kenmerken  zich  voornamelijk  door 
den  korteren  en  sterker  gekromden  nagel  van  hunnen  achterteen. 


DE  KWIKSTAARTEN. 


73 


Zij  zoeken  overigens,  even  als  de  Grond -Kwikstaarten,  gaarne 
de  nabijheid  van  het  water.  In  Europa  worden  slechts  twee 
soorten  aangetroffen,  die  ook  beide  in  ons  land  voorkomen. — 
Eene  dezer  is  de  witte  Kwikstaart,  Motacilla  alha^  ook 
Akkermannetje,  Bouwmannetje  en  Bouwmeester- 
t j e en  door  de  Eranschen  Hochequeue  of  Lava  n diere 
genoemd.  Zij  heeft  zeven  duim  lengte,  een  zwarten  bek  en  zwarte 
pooten.  In  het  volkomen  kleed  heeft  zij  zwarte  en  witte  tinten  en 
een  blaauwgrijzen  rug.  Bij  de  jongen  zijn  alle  tinten  vaal,  deboven- 
deelen  bruinachtig  grijs , en  op  den  krop  ontwaart  men  een  bruin- 
achtig schild.  Deze  soort  wordt  in  Groot-Brittanje  vervangen 
door  een  ras  met  eenen  geheel  zwarten  rug,  Motacilla  alba 
lugubris^  ’t  welk  op  den  trek  ook  eens  in  ons  land  werd 
waargenomen.  De  witte  Kwikstaart  behoort  ten  onzent  tot  de 

O 

zeer  gewone  vogels.  Hij  komt  veelal  reeds  op  de  helft  van 
Maart  aan,  en  vertrekt  eerst  in  October.  Menigmaal  ziet 
men  ook  enkele  voorwerpen  overwinteren.  Meestal  wordt  hij  in 
de  nabijheid  van  het  water  aangetroffen,  en  gaarne  broedt  hij 
in  de  tuinen,  ook  in  woningen,  zelfs  midden  in  de  steden, 
waar  men  hem  vaak  op  de  daken  der  huizen  ziet  zitten.  Bui- 
ten zet  hij  zich  veelal  op  dorre  takken  van  boomen,  in  het 
riet , of  op  kruiden.  Doorgaans  ziet  men  hem  echter  op  den  grond 
loopen.  Hij  voedt  zich  met  insekten,  is  niet  schuw,  heeft 
eenen  tamelijk  zachten  en  niet  onaangenamen  zang,  nestelt  twee- 
maal ’s  jaars , onder  bruggen , in  holten  van  lage  boomen , in 
spleten  van  muren  of  tegen  begroeide  muren,  onder  steenhoo- 
pen,  en  onder  de  daken  van  huizen.  Het  nest  bevat  vier  tot 
zes,  soms  zelfs  zeven  witachtige,  met  grijze  of  roodachtig 
bruine  stippen  en  streepjes  bedekte  eijeren,  — De  tweede 
soort  van  Boom-Kwikstaarten  is  de  groote  gele  Kwik- 
staart, Motacilla  sulphurea^  niet  zelden  ook  Motacilla  hoa- 
fula  genoemd.  Zij  heeft  de  grootte  van  den  witten  Kwikstaart , 
doet  door  hare  kleuren  aan  den  gelen  Kwikstaart  denken,  en 
onderscheidt  zich  van  alle  andere  soorten  door  hare  vleesch- 


74 


VOGELS. 


kleurig  roodgele  pooten,  en  door  de  witte  kleur  niet  alleen 
van  de  twee  buitenparen  maar  ook  van  het  derde  paar  harer 
staartpennen.  Zij  wordt  in  onze  grensprovinciën  aan  getroffen, 
zeer  schaars  of  liever  toevallig  in  de  overige  gedeelten  van  ons 
land.  Hare  levenswijze  heeft  veel  overeenkomst  met  die  van  den 
witten  Kwikstaart.  De  e ij  eren  hebben  eenen  vuil  witten  grond, 
en  zijn  met  geelgrijze  marmervlekken  bedekt. 

DE  LIJSTERS.  TURDI. 

De  Lijsters  vormen  eene  uitgebreide  familie  van  vogels,  die 
zeer  veel  overeenkomst  hebben  met  de  Zangers,  vooral  met  de 
op  den  grond  levende  soorten : zij  onderscheiden  zich  intusschen 
van  deze  minder  door  vaste  kenmerken  dan  wel  door  haar  ge- 
heel voorkomen  en  hare  verdere  eigenschappen.  De  meeste  zijn 
aanmerkelijk  grooter  dan  de  Zangers ; sommige  evenaren  in  dit 
opzigt  onze  Tortelduif.  Zij  bewonen  meerendeels  de  bosschen ; 
enkele  houden  zich  echter  op  rotsen  op.  Haar  voedsel  bestaat 
voornamelijk  uit  wormen , insekten  en  de  maskers  daarvan ; zij 
voeden  zich  ook,  vooral  in  het  najaar  met  bezien  en  andere 
dergelijke  vruchten.  De  soorten  dezer  familie  zijn  in  aanzien- 
lijken getale  over  alle  werelddeelen  verbreid,  en  worden  in  ver- 
scheidene ondergeslachten  verdeeld. 

In  ons  land  werden  tot  nog  toe  slechts  negen  soorten  van 
Lijsters  waargenomen , en  onder  deze  zijn  er  drie,  die  toeval- 
lig uit  Azië  naar  ons  verdwalen.  In  het  overige  Europa 
werden , behalve  deze  negen  soorten,  nog  elf  andere  aangetroffen  ; 
slechts  twee  daarvan,  de  beide  Rotslijsters  Tut  dus  saxatilis 
en  cyaneus^  broeden  in  dit  werelddeel.  De  overige  negen  ver- 
schijnen er  slechts  zeldzaam  en  als  bij  toeval : vier  daarvan  be- 
hooren  in  Azië , een  in  Afrika , en  vier  in  Noord-Amerika  t’  huis. 
Behalve  deze  soorten  komt  in  Europa  nog  eene  afwijkende  soort , 
Ixos  ohsGurus ^ voor,  maar  deze  behoort  eigenlijk  tot  jN^oord- 


DE  LIJSTERS. 


75 


Afrika  en  vertoont  zicli,  voor  zooveel  bekend  is,  niet  noor- 
delijker dan  in  Andaluzie. 

Van  de  in  ons  land  waargenomen  Lijsters  onderscheiden  som- 
mige zich  door  haren  langen  staart.  De  meest  bekende  daarvan 
is  de  zwarte  ^lurdus  merula^  die  ook  Meerl  en  in 

Gelderland  en  Groningen  G i e 1 1 i n g genoemd  wordt.  De  zwarte 
Lijster  is  meer  dan  drie  vierde  voet  lang,  waarvan  de  staart 
ruim  een  derde  inneemt.  Men  kan  haar  zeer  gemakkelijk 
aan  hare  kleuren  herkennen.  Het  oude  mannetje  is  geheel  zwart 
en  heeft  een  oranjegelen  snavel.  Ook  de  zeer  oude  wijfjes  nemen 
somtijds,  ofschoon  minder  volkomen,  deze  kleuren  aan.  Gewoon- 
lijk zijn  zij  echter,  even  als  de  jonge  mannetjes,  in  het  eerste 
najaar  bruin;  hare  onderdeelen,  vooral  de  keel,  zijn  lichter  en 
prijken  met  overlangsche  donkere  strepen.  De  zeer  jonge  heb- 
ben op  de  bruine  bovendeelen  roestgele  lengtevlekken , op  de 
rosachtige  onderdeelen  bruinachtige  dwarsvlekken.  De  zwarte 
Lijster  wordt  in  het  grootste  gedeelte  van  Europa,  tot  op  den 
N.  Br.  aangetroffen.  Zij  broedt  ook  in  Algiers  en  is  aldaar 
een  standvogel;  zuidelijker  dan  Madera  vertoont  zij  zich  niet; 
daarentegen  komt  zij  in  alle  gematigde  streken  van  Azië  voor. 
De  zwarte  Lijsters  van  Klein-Azie  leveren  het  zonderlinge  ver- 
schijnsel op,  dat  haar  duim  vleugeltje  van  onderen  met  eene 
soort  van  hoornachtige  sporen  gewapend  is.  In  ons  land  behoort 
de  zwarte  Lijster  tot  de  zeer  algemeene  vogels , die  overal  wordt 
aangetroffen  waar  hout  groeit.  Zij  houdt  zich  gaarne  in  de 
nabijheid  der  woningen  op’,  en  nestelt  zelfs  in  onze  stadstuinen. 
Behalve  de  bij  ons  broedende,  van  welke  vele  ouden  hier  over- 
winteren, komen  er  op  den  najaarstrek  nog  vele  andere  uit  het 
noordoosten  door  ons  land.  De  zwarte  Lijster  is  een  schuwe  en 
onrustige  vogel.  Haar  zang  is  fluitend  en  aangenaam : er  is , 
als  ’t  ware,  iets  weemoedigs  in  gelegen.  Zij  begint  reeds  vroeg 
in  het  jaar  te  nestelen,  in  den  regel  in  Maart,  somtijds 
zelfs  nog  vroeger.  Zij  maakt  jaarlijks  twee  broedsels,  en  indien 
een  daarvan  verongelukt,  zelfs  drie.  Men  vindt  het  nest  veelal 


76 


VOGELS. 


op  manshoogte,  dikwijls  hooger  en  somtijds  lager,  in  struiken 
en  heesters,  in  het  hakhout,  op  hoornen,  op  begroeide  muren, 
in  houtstapels,  of  zelfs  in  boomholten  of  rotsspleten.  Het  is 
komvormig , groot  en  bestaat  uit  mos , bladeren , stelen  en  wor- 
teltjes van  planten,  door  vochtige  aarde  aaneengevoegd.  De 
eijeren,  gewoonlijk  vier  of  vijf  in  getal,  zijn  bleek  blaauw 
groenachtig,  met  kaneelbruin  geschakeerd.  — De  tweede  inheem- 
sche  soort  met  een  langen  staart  is  de  Beflijster,  Turdus  tor- 
quatus^  die  ook  onder  de  Hollandsche  benamingen  van  D omin  e, 
Kra  ns  - en  Kringl  ij  ster.  Kraag-, Berg  - en  Bingmeerl 
bekend  is.  Zij  is  een  weinig  grooter  dan  de  zwarte  Lijster,  en 
zwart  van  kleur,  met  een  breed  wit  schild  aan  den  krop.  De  Bef- 
lijster broedt  in  sommige  bergachtige  streken ; o.  a.  komt  zij  in  het 
Karpatische  en  Beijersche  gebergte,  en  in  de  Loffoden  veel- 
vuldig voor,  maar  in  de  meeste  overige  streken  behoort  zij  tot 
de  zeldzame  vogels.  Dit  is  ook  in  ons  land  het  geval,  waar 
zij  alleen  bij  toeval  broedt  en  zelfs  slechts  van  tijd  tot  tijd  op 
den  trek  wordt  waargenomen.  Haar  fluitende  zang  doet  aan 
dien  van  den  Zanglijster  denken;  hij  is  echter  krachtiger.  Zij 
plaatst  haar  groot  nest  laag  op  de  hoornen,  bij  voorkeur  op 
sparreboomen , ook  onder  de  daken  van  hutten  of  zelfs  op  den 
grond.  Het  is  van  binnen  met  gras  belegd,  en  bevat  drie  of 
vier  eijeren,  welke  eenige  overeenkomst  met  die  van  de  zwarte 
Lijster  hebben.  — Eene  derde  soort  met  een  langen  staart, 
Turdus  ruficollis^  is  uit  Azië  afkomstig,  van  waar  zij  van  tijd 
tot  tijd  naar  ons  werelddeel  verdwaalt,  Eene  enkele  maal  werd 
zij  ook  in  ons  land  aangetroffen.  Zij  heeft  nagenoeg  de  grootte 
van  den  Beflijster  en  is  olijfbruinachtig  grijs ; aan  de  borst  en 
den  buik  is  zij  witachtig,  aan  de  keel,  de  wenkbraauwen,  den 
krop  en  aan  de  binnenvlaggen  der  staartpennen  roestrood. 

Bij  de  overige  soorten  is  de  staart  naar  evenredigheid  kor- 
ter dan  bij  de  reeds  genoemde.  De  grootste  van  deze  en  in  het 
algemeen  van  alle Europesche  Lijsters  is  de  groote  Lijster, 
Turdus  viscivorus , die  bij  Haarlem  dubbele  graauwe  Lijs- 


DE  LIJSÏEIIS. 


77 


t e r en  in  Groningen  zwarte  L ij  ster  genoemd  wordt.  Zij  heeft 
gele  pooten;  hare  bovendeelen  zijn  grijsachtig  olijfkleurig,  de 
onderdeelen  rosachtig  witgeel  met  donkerbruine  vlekken , die 
aan  de  keel  de  gedaante  van  lengtestrepen  hebben , maar  verder 
naar  achteren  driehoekig  of  dwars  eirond  zijn.  Zij  wordt  door  ge- 
heel Europa  tot  bij  den  Poolcirkel  aangetroffen,  en  broedt  het  liefst 
in  groote  sparrebosschen.  In  ons  land  komt  zij  in  den  regel  slechts 
op  den  trek  en  wel  zeldzaam  voor ; een  paar  malen  werd  zij  echter 
in  de  provincie  Groningen  broedende  waargenomen.  Zij  voedt  zich 
zeer  gaarne  met  jeneverbeziën  en  mispels.  — De  Kramsvogel, 
Turdus  pilaris,  die  veelal  ook  Yeld jakker,  nabij  Haarlem 
K a m 1 ij  s t e r en  in  Groningen  dubbele  L ij  ster  genoemd 
wordt,  is  omstreeks  zoo  groot  als  de  zwarte  Lijster;  hij  heeft 
zwarte  pooten  en  een  bruinen,  aan  de  achterzijde  roodachtig  gelen 
bek;  zijn  bovenkop,  nek,  oorstreek  en  stuit  zijn  graauw  , de  mantel 
en  vleugelvederen  zwartachtig  roodbruin;  de  keel,  krop  en  zijden 
van  den  romp  roestgeel,  met  zwarte  vlekken;  de  overige  onder- 
deelen wit,  de  slag-  en  staartpennen  zwart  of  bruinzwart.  De 
Kramsvogel  nestelt,  behalve  in  Siberie,  in  het  Noordoostelijke 
Europa  tot  in  Silezie  en  westwaarts  zelfs  eene  enkele  maal  tot 
in  Oldenburg,  Munsterland  en  de  provincie  Groningen.  De 
overige  streken  van  ons  land  bezoekt  hij  op  den  trek , veelal 
laat  in  het  jaar.  Hij  komt  alsdan  zeer  menigvuldig  voor;  dik- 
wijls ziet  men  hem,  in  groote  vlugten  vereenigd,  op  de  wei- 
landen of  velden  rondzwerven.  Wanneer  de  sneeuw  hoog  ligt, 
komt  hij  tot  in  de  stadstuinen,  om  op  allerlei  beziën  te  azen. 
De  weinige  fluitende  toone'n  van  zijnen  zang  zijn  met  allerlei 
babbelende,  schorre  en  steunende  klanken  vermengd.  Hij  maakt 
zijn  nest  op  boomen , verdedigt  het  kloekmoedig  en  verjaagt  de 
aanvallers,  door  zijne  uitwerpsels  met  groote  juistheid  in  hun  gezigt 
te  schieten.  — De  Zanglijster,  Turdus  musicus , nabij  Haar- 
lem graauwe  Lijster  en  Graauwtje  genoemd,  heeft  nagenoeg 
de  grootte  van  eene  Spreeuw;  haar  staart  is  evenwel  naar  evenredig- 
heid langer.  Hare  bovendeelen  zijn  olijfkleurig , hare  onderdeelen 


78 


VOGELS. 


meerendeels  rosgeel,  met  zwarte  vlekken.  De  Zanglijster  wordt  in 
de  bosschen  der  meeste  Europesche  rijken  aangetrofien.  Zij  broedt 
ook  in  ons  land  vrij  algemeen , maar  niet  in  aanzienlijken  getale ; 
daarentegen  vertoont  zij  zich  hier  in  groote  menigte  op  den 
trek.  Zij  heeft  een  zeer  aangenamen , fluitenden  zang.  Men  vindt 
haar  nest  op  boomen,  meestal  op  vijf  of  zes  voet  hoogte, 
somtijds  ook  hooger.  Het  is  napvormig,  maar  diep,  van  stelen 
of  worteltjes  van  planten  gemaakt,  heeft  dunne  wanden,  en 
onderscheidt  zich  van  alle  andere  nesten  door  zijne  eigenaar- 
dige inwendige  bekleeding,  uit  eene  grijsachtige  stof  bestaande, 
welke  uit  fijne,  met  speeksel  zamengekleede  stukjes  vermolmd  hout 
gevormd  is.  De  eiieren,  drie  tot  zes  in  getal,  zijn  glanzig  zee- 
groen, met  zwart  bruine  stippen,  somtijds  ook  met  graauwe  of 
licht  roodbruine  vlekken.  Deze  soort  wordt,  even  als  de  zwarte 
Lijster,  om  haren  fraaijen  zang,  veelal  in  kooijen  geplaatst.  — 
De  Koperwiek,  Turdus  iliacus , die  in  Groning enookSchat- 
en  Oranj  elij  s ter  genoemd  wordt,  heeft  nagenoeg  de  grootte 
en  kleur  van  de  Zanglijster ; hare  oorstreek  is  echter  bruin ; 
de  vlekken  harer  onderdeelen  zijn  langwerpig,  en  zij  onder- 
scheidt zich  van  alle  overige  soorten  door  de  roestroode  kleur 
der  onderdekvederen  van  hare  vleugels  en  der  zijden  van  haren 
romp.  De  Koperwiek  houdt  haar  zomerverblijf  in  het  hooge 
noorden  van  Europa  en  Azië;  evenwel  heeft  men  ook  enkele 
paren  tot  aan  de  zuidelijke  oevers  der  Oostzee,  in  Galicie  en 
ten  onzent  in  de  provincie  Groningen  broedende  aangetrofien. 
Op  den  trek  vertoont  zij  zich  echter  in  grooten  getale  in  de 
overige  gedeelten  van  Europa  en  ook  in  ons  land.  Haar 
zang  is  zacht,  maar  veel  minder  fluitend  en  minder  aangenaam 
dan  die  van  de  Zanglijster.  In  den  broedtijd  houdt  zij  zich  bij 
voorkeur  in  eiken-  of  berkenboschjes  of  in  struiken  op,  en 
maakt  aldaar  haar  nest,  uit  gras,  digt  bij  of  tot  op  zes  voet 
hoogte  van  den  grond.  De  eijeren,  vier  tot  zes  in  getal,  zijn 
blaauwachtig  groen  met  roestkleurige  vlekken.  — De  vale 
Lijster,  Turdus  gallens ^ die  Oostelijk  Azië  bewoont,  som- 


DE  WIELEWALEN. 


79 


tijds  op  den  trek  naar  Europa  verdwaalt  en  zelfs  in  ons  land 
gevangen  werd,  is  een  weinig  grooter  dan  de  Zanglijster;  op 
hare  onderdeelen  vertoonen  zich  geene  vlekken;  zij  heeft  eene 
witte  streep  boven  de  oogen , en  in  het  volmaakte  kleed  zijn  haar 
kop  en  hals  donkergraauw.  — Eene  andere  soort  uit  diezelfde 
streken , de  Siberische  L ij  ster,  Turdus  sibiricus , die  som- 
tijds ook  tot  ons  verdwaalt,  is,  in  het  volkomen  kleed,  ge- 
heel blaauwachtig  leikleurig,  en  heeft  alsdan  eene  lange  witte 
streep  boven  het  oog.  De  bovendeden  der  jonge  vogels  zijn 
olijfbruin;  hunne  onderdeelen  wit  en  roes tgeel,  met  bruinachtige 
vlekken , die  op  de  borst  den  vorm  van  eene  halve  maan  hebben. 


DE  WIELEWALEN.  ORIOLI. 

Ons  werelddeel  wordt  slechts  door  ééne  soort  van  dit  geslacht , 
de  Wielewaal,  Oriolus  galhula , bewoond.  Men  geeft  aan 
deze  vogels  veelal  eene  plaats  naast  de  Lijsters,  ofschoon  zij 
meer  overeenkomst  met  de  Paradijsvogels  en  bij  gevolg  ook 
met  de  Kraaivogels  schijnen  te  hebben.  De  Wielewaal  heeft 
ongeveer  de  grootte  eener  Lijster ; zijn  bek  is  echter  veel  krach- 
tiger; zijne  pooteii  zijn  korter,  en  hij  onderscheidt  zich  van 
alle  inheemsche  vogels  door  zijne  kleuren.  Het  oude  mannetje 
is  hoog  citroengeel,  maar  de  teugels,  de  bovenzijde  der  vleu- 
gels en  de  staartpennen  zijn  zwart,  met  de  volgende  uit- 
zonderingen: de  onderdekvederen  en  de  achterhelft  der  bui- 
tenste groote  vleugeldekvederen  benevens  het  laatste  derde 
of  vierde  gedeelte  der  staartpennen , zijn  geel , terwijl  de 
slagpennen  aan  haar  einde  eenigermate  witgeel  zijn  gezoomd. 
Het  oog  is  bloedrood.  Bij  de  jongen  is  de  grondkleur  der 
bovendeden  geelgroen,  ’t  welk  echter  op  de  vleugels  en  den 
staart  naar  het  zwarte  overhelt;  de  onderdeelen  vertoonen 
smalle  zwartachtige  overlangsche  vlekken  op  een  witten  grond, 
die  evenwel  op  de  zijden  en  onder  den  staart  tot  het  gele 


80 


VOGELS. 


overgaat;  de  oogen  zijn  roodachtig  zwart.  Het  wijfje  veran- 
dert bij  het  aannemen  van  haar  volkomen  kleed  in  den 
regel  weinig;  sommige  wijfjes  worden  echter  veel  fraaijer  van 
kleur  en  leggen  zelfs,  ofschoon  niet  volkomen,  het  kleed 
der  oude  mannetjes  aan.  De  Wielewaal  wordt  in  de  gematigde 
en  warme  streken  van  Europa,  in  Noord- Afrika  en  Klein-Azie 
tot  Mesopotarnie,  maar  nergens  in  grooten  getale,  aangetroffen. 
Hij  komt , insgelijks  overal  in  ons  land  voor,  waar  hout  en 
hooge  boomen  staan,  ook  in  groote  tuinen.  De  sparrebos- 
schen  worden  evenwel  door  hem  vermeden.  Hij  vertoeft  bij 
ons  van  de  eerste  helft  van  Mei  tot  half  Augustus.  Het  is 
een  voorzigtige  vogel,  die  zich  bij  voorkeur  in  het  hooge  ge- 
boomte ophoudt.  Hij  verraadt  zijne  aanwezigheid  terstond  , zoo- 
wel door  zijn  luiden,  fluitenden,  hoewel  korten  zang,  als  door 
zijne  onaangename,  knarsende  lokstem.  Zijn  voedsel  bestaat  uit 
beziën  en  allerlei  andere  vruchten  , en  hij  houdt  bijzonder  veel 
van  kersen.  Niettemin  brengt  hij  zijne  jongen  met  insekten 
groot.  Hij  bouwt  zijn  fraai  half  kogel  vormig  nest,  soms  dertig 
voet  boven  den  grond,  uit  alle  bestanddeelen  die  onder  zijn 
bereik  komen , b.  v.  mos , gras  , bladeren  , boomschors  ; zelfs  vleclit 
hij  daarin  hout-  of  papierkrullen  en  maakt  het  stevig  tusschen 
boomtakken  vast.  Zijne  vier  of  vijf  eijeren  zijn  glanzig  wit , 
met  zwarte  of  roodbruinachtige  vlekjes. 


DE  YLIEGENVANGEBS.  MUSCICAPAE. 

De  Vliegenvangers,  die  den  algemeenen  naam  van  Mus- 
cicapa  dragen,  vormen  eene  buitengewoon  talrijke  familie  insek- 
ten-etende  vogels.  Zij  onderscheiden  zich  voornamelijk  door 
eenen  afgeplatten,  van  voren  ingekerfden  en  in  een  scherpen 
haak  uitloopenden  snavel , die  aan  den  wortel  van  borstels  vo  or- 
zien  is;  door  korte  pooten , en  tamelijk  lange , min  of  meer  pun- 
tige vleugels.  Onze  Europesche  soorten  herinneren  door  hare 


DE  VLIEGENVANGERS. 


81 


grootte  en  gestalte  eenigzins  aan  de  Grasmusschen , en  hebben 
een  korten  snavel  en  een  middelmatigen  staart,  die  aan  het 
einde  nagenoeg  regt  is. 

De  gewone  soort , de  Graauwe  Vliegenvanger,  Mus- 
cicapa  grisola , bij  Haarlem  Kersenpikkertje,in  Gelderland 
Plaatvink  en  in  Groningen  Muggensnapper  genoemd, 
heeft  ruim  vijf  duim  lengte , en  is  gemakkelijk  van  de  overige  soor- 
ten te  onderscheiden  door  hare  grootte  en  door  de  eenvoudige 
tinten  harer  vederen,  die  bij  beide  seksen  eii  in  eiken  leeftijd 
onveranderd  blijven.  De  bovendeelen  zijn  grijsachtig  bruin,  de 
onderdeden  wit , aan  de  zijden  rosachtig  lichtbruin , en  van  hier 
tot  op  de  keel  van  lichtbruine,  smalle,  overlangsche  vlekken 
voorzien.  Deze  soort  is  in  geheel  Europa  en  ook  in  ons  land 
iuheemsch;  zij  komt  in  het  noorden  tot  Archangel,  in  het  zuiden 
tot  in  Klein-Azie  voor,  en  vertoont  zich  in  Afrika  zelfs  tot  in 
Nubie.  Bij  ons  komt  zij  in  het  einde  van  April  aan  en  vertoeft 
tot  het  einde  van  Augustus.  Men  vindt  haar  overal , waar  boomen 
zijn,  tot  in  de  stadstuinen.  Hare  lokstem  is  scherp;  haar  zang 
eenvoudig  en  zacht.  Zij  maakt  jaarlijks  slechts  één  broedsel , 
en  bouwt  haar  eenvoudig,  halfkogelvormig,  uit  mos  en  plan- 
tenworteltjes  zamengesteld  en  van  binnen  met  haren,  vederen 
en  wol  belegd  nest,  zes  tot  twintig  voet  van  den  grond,  op 
takken  of  in  holten  van  boomstammen,  tegen  bemoste  muren, 
of  in  het  latwerk  van  schuttingen  voor  vruchtboomen  enz. 
Zij  legt  vier  of  vijf  blaauwgroenachtig  wdtte  eijeren,  die  lichte 
roestbruine  vlekken  vertoonen,  en  aan  het  stompe  einde  krans- 
vormig  gemarmerd  zijn. 

De  tweede  inheemsche  soort  isdeZwartgraauwe  Vlie- 
genvanger, Muscicapa  atricapilla\  zij  is  een  weinig  kleiner 
dan  de  gewone  soort.  De  ouden  zijn  zwart;  de  onderdeden, 
eeue  vlek  aan  het  voorhoofd,  en  verscheidene  vlekken  op  de 
vleugels  zijn  evenwel  wit  gekleurd.  Bij  de  jongen  wordt  het 
zwart  door  grijsbruin  vervangen.  Deze  soort  bewoont  geheel 
Europa,  maar  behoort  op  vele  plaatsen  tot  de  zeldzame  vogels, 

6 


82 


VOGELS. 


ZOO  zij  soms  niet  geheel  ontbreekt;  in  andere  streken  komt  zij 
daarentegen  zeer  veelvuldig  voor.  In  ons  land  werd  zij  tot  nog  toe 
slechts  op  den  trek  waargenomen.  Haar  zang  is  kort,  maar  zacht 
en  aangenaam , en  doet  aan  dien  van  den  Gekraagden  Eoodstaart 
denken.  Deze  soort  houdt  zich  op  hoornen,  vooral  in  beuken-, 
eiken-  of  esschenbosschen  op.  In  hare  wijze  van  nestelen  heeft 
zij  eenige  overeenkomst  met  den  Graauwen  Vliegenvanger.  De 
vijf  of  zes  eijeren,  die  zij  legt,  zijn  bleek  groenachtig. 

De  derde  inheemsche  soort  isdeWitgehalsde  Vliegen- 
vanger, Mtiscica^a  collaris;  deze  heeft  zoo  veel  overeenkomst 
met  den  Zwartgraauwen  Vliegenvanger,  dat  zij,  behalve  in  het 
volkomen  kleed  (’t  welk  men  aan  de  breede  witte  nekkraag 
herkent),  slechts  bij  eene  naauwkeurige  vergelijking  daarvan 
kan  worden  onderscheiden;  de  punten  van  verschil  tusschen  beide 
soorten  zijn,  dat  de  vleugels  van  den  witgehalsden , en  vooral 
de  spits  daarvan , een  weinig  langer  zijn  dan  die  van  den  Zwart- 
graauwen Vliegenvanger,  en  dat  de  tweede  slagpen  van  de  laatst 
genoemde  soort  langer  of  even  lang  is  als  de  vijfde,  terwijl  zij 
bij  de  eerstgenoemde  korter  is.  Deze  soort  bezoekt  het  hooge 
noorden  niet;  men  treft  haar  nooit  in  Scandinavië,  maar  wel  in 
Schotland,  aan,  waar  zij  ook  broedt.  In  Hongarije,  in  Silezie, 
in  Oostenrijk  is  zij  algemeen.  Bij  ons  behoort  zij  onder  de 
zeldzame  vogels ; intusschen  heeft  men  haar  verscheidene  malen, 
eens  zelfs  in  een  stadstuin  te  Amsterdam , een  ander  maal  in  den 
kruidentuin  te  Groningen,  broedende  aangetroffen.  Hare  zeden 
en  wijze  van  nestelen  hebben  zeer  veel  overeenkomst  met  die  van 
den  Zwartgraauwen  Vliegenvanger ; de  eijeren  van  beide  soorten 
gelijken  mede  veel  op  elkander. 

De  vierde  Europesche  soort,  Muscicapa  parva^  die  het  ge- 
matigde en  w^arme  Oostelijke  Europa  tot  Bommern  en  zelfs  het 
Thuringer  woud  bewoont,  werd  tot  heden  nog  niet  in  ons  land 
opgemerkt,  ofschoon  zij  tot  de  op  Helgoland  gevangene  vogels 
behoort.  Hare  kleuren  herinneren  aan  die  van  het  Eoodborstje. 
Overigens  is  zij  de  kleinste  soort  van  ons  werelddeel. 


DE  PESTVOGELS. 


83 


DE  PESTVOGELS. 

De  Pestvogels,  van  welke  men  slechts  eenige  soorten  kent 
en  die  het  geslacht  Ampelis  vormen,  staan  in  vele  opzigten  op 
zich  zelve.  De  meeste  overeenkomst  hebben  zij  met  de  Vlie- 
genvangers. In  ons  werelddeel  bezit  men  slechts  eene  soort, 
Ampelis  garrula^  gewoonlijk  Pest  vogel,  maar  ook  Sneeuw- 
vogel.  Wijn  staart,  Zijdestaart,  Beemer,  Zwarte- 
mantel  en  in  Groningen  Lakvogel  genoemd.  Zij  heeft  acht 
duim  lengte;  haar  bek  is  kort,  tamelijk  breed  aan  den  wortel 
en  van  voren  een  weinig  haakvormig;  de  kop  is  groot;  de  vleu- 
gels zijn  tamelijk  puntig,  de  staart  is  middelmatig  en  flaauw 
afgerond;  de  pooten  zijn  zeer  kort;  de  vederen  zacht,  en  de 
kleine  slagpennen  hebben,  behalve  bij  de  jongen,  alle  een  klein , 
hard  en  vermiljoenrood  bladachtig  aanhangsel.  Voor  het  overige 
neemt  men  weinig  of  geen  verschil  bij  hen  waar  naar  gelang 
van  leeftijd,  sekse  of  jaargetijde.  De  hoofdkleur  van  den  Pest- 
vogel is  een  fraai  maar  zeer  zacht  roodbruinachtig  grijs;  de 
bovendekvederen  van  den  staart  zijn  zilvergrijs,  de  onderdek- 
vederen  roodbruin.  De  teugels,  keel,  slag-  en  staartpennen  zijn 
zwart,  maar  de  kleine  slagpennen  hebben  een  en  witten,  de  groote 
slagpennen  en  de  staartpennen  eenen  gelen  eindzoom.  Deze 
vogel  bewoont  de  koude  streken  van  Noord -Amerika,  Siberie 
en  Scandinavië  tot  op  den  58°  N.  Br.  Evenwel  broeden  enkele 
paren  somtijds  zuidelijker,  zelfs  in  Pruissen,  Silezie  en  Wur- 
temberg.  De  overige  landen  van  ons  werelddeel  worden  door 
hem  enkel  bezocht  gedurende  zijne  verhuizingen,  die intusschen 
slechts  in  sommige  jaren  plaats  hebben,  waarschijnlijk  ten  ge- 
volge van  gebrek  aan  voedsel  of  van  te  groote  voortteling.  Door 
deze  onregelmatige  verschijning  werd  hij,  in  vroegere  eeuwen, 
voor  een  voorbode  der  pest  gehouden,  waardoor  hij  den  naam 
van  Pestvogel  verkreeg.  Zijn  voedsel  bestaat,  gedurende  den 
zomer,  uit  insekten,  die  hij,  op  de  wijze  der  Vliegenvangers, 

6* 


84 


VOGELS. 


op  eenen  vrijen  tak  zittende,  beloert  en  vervolgens  in  de 
vlugt  vangt;  later  in  het  jaar  en  gedurende  den  winter  voedt 
hij  zich  met  allerlei  beziën.  Hij  heeft  een  zachten,  aangenamen 
zang.  Daar  hij  zich  in  eenzame,  meestal  geheel  onbewoonde 
streken  ophoudt,  is  hij  volstrekt  niet  schuw,  zelfs  wanneer 
hij  zich  op  den  trek  bij  ons  vertoont.  In  den  gevangen  staat 
is  hij  zeer  mak.  Hij  broedt  in  groote  sparrebosschen.  Men  vindt 
zijn  nest,  ter  manshoogte,  op  afgerotte  boomstronken;  het  is 
halfkogelvormig,  en  uit  gras,  vederen  en  haren  vervaardigd. 
Zijne  eijeren,  zes  of  zeven  in  getal,  zijn  blaauwachtig  wit, 
en  met  zwarte  vlekjes  en  streepjes  versierd. 

DE  KLAAUWIEEEN. 

De  Klaauwieren  behooren  in  de  oude  wereld  en  in  Noord- 
Amerika  te  huis.  De  meesten  hebben  ongeveer  de  grootte  van 
de  Leeuwerikken , maar  hun  staart  is  langer  en  in  den  regel 
min  of  meer  afgerond.  Men  kan  hen  beschouwden  als  de  Roof- 
vogels onder  de  kleine  vogels,  hetgeen  ook  hun  bek  bewijst, 
die  krachtig,  van  voren  haakvormig  en  aan  weerszijden  van 
eene  insnede  en  een  tand  vormig  uitsteeksel  voorzien  is.  De 
bek  is  even  lang  of  korter  dan  de  kop,  die.  door  zijne  grootte 
in  het  oog  valt.  De  pooten  zijn  stevig,  de  vleugels  middel- 
matig en  min  of  meer  afgerond.  De  Klaauwieren  zijn  stoute 
en  moordzuchtige  vogels,  die  onbegrijpelijk  veel  eten,  maar 
doorgaans  veel  meer  dieren  dooden  dan  zij  tot  hun  onderhoud 
noodig  hebben.  Eene  Afrikaansche  soort  werd,  om  deze  eigen- 
schap, door  onze  voorvaderen  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop 
^‘Eiskaar  genoemd.  Hun  voedsel  bestaat  uit  allerlei  groote 
insekten,  maar  de  krachtige  soorten  vangen  ook  Muizen, 
Spitsmuizen  of  kleine  vogels.  Velen  hebben  de  zonderlinge 
gewoonte,  den  gemaakten  buit  aan  doornen  te  hangen  of 
tusschen  takjes  van  struiken  te  klemmen,  en  hem  dan  eerst  te 


DE  KLAUWIEEEN. 


85 


verslinden,  of  hem  op  die  wijze  voor  ’s hands  te  bew'aren,  ten 
einde  hem  later  te  kunnen  opeten.  De  Klaanwieren  hebben 
eenen  luiden,  maar  heeschen  loktoon;  de  zang,  dien  zij  in  het 
voorjaar  doen  hooren,  is  echter  bij  sommige  soorten  aangenaam 
en  veelal  van  andere  vogels  nagebootst.  De  Klaauwieren  leven 
in  met  hout  begroeide  plaatsen,  en  nestelen  op  boomen  en 
struiken;  zij  leggen  drie  of  vier  gevlekte  eijeren.  In  ons  land 
werden  tot  op  dit  oogenblik  slechts  drie  soorten  van  Klaau- 
wieren opgemerkt;  het  is  echter  niet  onwaarschijnlijk,  dat 
eene  vierde  soort,  Lanius  minor ^ die  in  Midden-Europa  tot 
in  het  Munstersche  en  België  waargenomen  werd,  soms  naar 
Nederland  afdwaalt.  Deze  soort  heeft  overeenkomst  met  onzen 
Klapekster,  maar  zij  is  kleiner,  heeft  eenen  korteren  staart 
en  een  zwart  voorhoofd. 

De  grootste  onzer  inheemsche  en  in  het  algemeen  der  Euro- 
pesche  soorten  is  de  Klapekster,  Lanius  excuhitor.  Hij 
draagt  ten  onzent,  behalve  dezen,  nog  eene  menigte  andere 
namen;  b.  v.  dien  van  Wachter,  Blaauwen  Klaauwier, 
Negendooder,  Waldheer,  Tuinekster,  Vinkenbij- 
ter  en  in  Groningen  dien  van  Gr  aanwen  Doorndraaijer, 
Blaauwen  Tuinvalk  enKleinenValk.  Onze  valkenieren 
eindelijk  noemen  hem  Handwerk.  Deze  soort  heeft  de  grootte 
van  eene  zwarte  Lijster,  maar  zij  is  ranker  en  haar  staart  is 
meer  afgerond  en  een  weinig  langer.  Hare  onderdeelen  zijn 
wit;  de  bovendeelen  blaauwachtig  grijs;  de  vleugels  en  staart 
zijn  daarentegen  zwart,  behalve  de  einden  der  slag-  en  staart- 
pennen,  die  wit  zijn.  Bij  de  jongen  en  bij  de  oude  wijfjes 
zijn  de  tinten  minder  zuiver , en  vertoonen  de  onderdeelen 
golvende  zwartachtige  dwarslijnen.  Bek  en  pooten  zijn  zwart, 
bij  de  jongen  naar  het  grijze  overhellende.  Het  oog  is  zwart- 
bruin. De  Klapekster  bewoont  nagenoeg  geheel  Europa,  komt 
in  Azië  tot  Mesopotamie  voor,  en  trekt  in  den  winter  tot  in 
Noord-Afrika.  Hij  behoort  evenwel  tot  die  vogelsoorten,  die 
nergens  in  grooten  getale  worden  aangetroffen.  In  Groningen, 


86 


VOGELS. 


Gelderland  en  Noord-Brabant  werd  hij  broedende , in  de  overige 
provinciën  van  ons  rijk  slechts  zeer  zelden  waargenomen,  en 
wel  in  het  najaar,  wanneer  deze  vogels  gewoonlijk  rondzwerven. 
Sommige  overwinteren  bij  ons;  de  meesten  verhuizen  echter. 
De  Klapekster  houdt  zijn  verblijf  in  bosschen,  en  elk  paar 
kiest  gedurende  den  paar-  en  broedtijd  een  uitgebreid  jagt- 
district,  waarin  zij  huns  gelijken  niet  dulden.  Het  is  een 
schuwe,  voorzigtige  en  stoute  vogel,  die  zich  voornamelijk  met 
groote  torren,  sprinkhanen,  muizen,  hagedissen  en  slangen 
voedt,  en  zich  ook  van  kleine  vogels  tracht  meester  te  maken, 
wanneer  deze  eenig  letsel  hebben  of  in  strikken  of  netten 
gevangen  zitten.  Zijn  groot,  uit  mos,  heidekruid  en  planten- 
stelen  vervaardigd,  van  binnen  met  haren  belegd  nest,  plaatst 
hij  op  hooge  boomen,  dikwijls  digt  bij  hunnen  top.  Het  bevat 
vijf  tot  zeven  vuilwitte,  vaal  olijfbruin  of  grijs  gevlekte  en 
gestipte  eijeren.  De  Klapekster  speelt  bij  de  valkerij,  zooals 
die  door  onze  valkeniers  bedreven  wordt,  eene  groote  rol.  In 
den  gevangen  staat  wordt  hij  zeer  tam ; men  voedt  hem  alsdan  met 
vleesch , dat  hij  in  eene  ongelooflijk  groote  hoeveelheid  verslindt. 

De  tweede  onzer  inheemsche  soorten  is  de  Eoodkoppige 
Klaauwier,  Lanius  rufus.  Zij  heeft  de  grootte  van  een 
Kuif-leeuwerik  en  is  derhalve  krachtiger  en  kloeker  dan  de 
gewone  Leeuwerik.  De  ouden  zijn  zeer  kennelijk  aan  de  kleuren , 
vooral  aan  hunne  bruinroode  kruin  en  achterhals.  De  onder- 
deelen  van  dezen  vogel,  de  stuit  en  schoudervederen  zijn  wit, 
de  overige  bovendeden  zwart.  De  jonge  vogels  zijn  van  boven 
bruin-graauw , van  onderen  grijsachtig  wit,  terwijl  hunne  ve- 
deren halvemaanvormige  dwarsvlekken  vertoonen.  De  Roodkop- 
pige  Klaauwier  wordt  in  het  gematigde  en  warme  gedeelte  van 
Europa , in  Klein-Azie  en  Noord-Afrika  aangetroffen : intusschen 
is  hij  in  sommige  streken  vrij  algemeen,  in  andere  dezer  daar- 
entegen zeldzaam  of  komt  er  in  ’t  geheel  niet  voor.  In  ons  land 
werd  hij  slechts  zeer  enkele  malen,  alleen  in  JSToord-Brabant 
en  Gelderland,  en  wel  broedende,  aangetroffen.  Hij  vertoeft 


DE  KLAAUWIEREN. 


87 


bij  ons  van  April  tot  September  en  bewoont  bij  voorkeur 
boschzoomen , heggen  en  boomgaarden ; hij  houdt  zich  minder 
in  hoog  geboomte  op  dan  de  Klapekster.  Hij  nestelt  op  hoo- 
rnen en  legt  vijf  of  zes  groenachtig  witte  eijeren , waarop  zich 
blaauw-graauwe  stipjes  en,  meestal  alleen  aan  het  dikke  einde, 
olijfbruine  vlekken  vertoonen. 

De  derde  inheemsche  soort  is  de  Graauwe  Klaauwier, 
Lanius  collurio , die  ook  Schataakster  enNegendooder, 
en  in  Groningen  B r u i n e D o o rn  d raa  ij  er.  Kleine  Yalk, 
Eoode  Tuinvalk  en  Vinkenbijter  genoemd  wordt.  Zij 
is  een  weinig  kleiner  dan  de  voorgaande  soort,  en  niet  veel 
grooter  dan  een  gewone  Leeuwerik.  Zij  onderscheidt  zich  van 
den  Roodkoppigen  Klaauwier  door  het  gemis  van  eenen  witten 
spiegel  aan  de  groote  slagpennen.  Het  oude  mannetje  is  zeer 
fraai  gekleurd.  De  bovenkop  met  den  nek  en  de  stuit  zijn 
aschgraauw,  de  mantel  is  roodbruin,  de  slag-  en  staartpennen 
zijn  grootendeels  zwart,  even  als  eene  streep  die  door  de  oogen 
loopt,  de  onderdeelen  zijn  licht  rosekleurig.  De  jongen  en  het 
oude  wijfje  zijn  daarentegen  van  boven  roestkleurig,  van  on- 
deren witachtig,  terwijl  de  meeste  vederen  halvemaanvormige 
zwartachtige  dwarsvlekken  hebben.  Deze  soort  is  veel  algemeener 
en  verder  verbreid  dan  de  overige  Europesche  soorten.  Zij  be- 
woont, behalve  Ijsland  en  Lapland,  geheel  Europa,  een  groot 
gedeelte  van  Afrika,  alsmede  Klein-Azie.  In  ons  land  vindt 
men  haar  in  drooge  streken,  in  de  grensprovinciën  en  langs 
den  duinkant,  op  boomen  en  doornstruiken,  vooral  aan  de 
boschzoomen;  ook  in  groote  boomgaarden.  Zij  komt  in  April 
aan  en  vertrekt  weder  in  September.  Haar  voedsel  bestaat 
voornamelijk  in  allerlei  insekten;  de  bijen  vangt  zij  zelfs  bij 
de  korven  weg.  Zij  doodt  de  jonge  vogels,  op  welker  hersenen 
zij  vooral  zeer  verlekkerd  is.  Haar  zang  is  aangenaam  en  zij 
bootst  allerlei  geluiden,  zelfs  het  blaffen  der  honden,  na.  Zij  bouwt 
haar  halfkogelvormig,  uit  mos,  stelen  en  worteltjes  van  kruiden 
vervaardigd  en  van  binnen  met  haar  en  wol  belegd  nest,  op 


88 


VOGELS. 


struiken  of  in  hoornen  tot  eene  hoogte  van  acht  voet  boven 
den  grond.  Hare  eijeren,  vijf  of  zeven  in  getal,  zijn  roodgeel- 
of  groenachtig  wit,  en  vertoonen  grijze  en  bruine  vlekken , 
die  aan  het  dikke  einde  in  een  krans  zamenloopen. 


DE  MEEZEN. 

De  Me  e z en  zijn  kleine  vogels  met  zachte  en  losse  vederen , een 
korten,  priemachtig  kegelvormigen , veelal  regten  snavel,  die  aan 
den  wortel  met  vedertjes  overdekt  is;  met  middelmatige,  afge- 
ronde vleugels  en  tamelijk  krachtige  pooten.  Zij  houden  zich  in 
het  hout,  sommige  in  of  bij  het  riet  op,  klauteren  behendig  en 
in  alle  rigtingen,  eten  insekten,  de  maskers  en  eijeren  daarvan, 
maar  ook  allerlei  zaden,  en  zijn,  vooral  voor  de  boomgaarden, 
zeer  nuttige  dieren.  Zij  zwerven  in  het  najaar,  dikwijls  in 
groote  troepen  vereenigd,  rond,  en  keeren  vroeg  in  het  jaar 
naar  hare  broedplaatsen  terug.  De  meeste  nestelen  in  boom- 
holten;  andere  maken  een  vrij  en  zeer  kunstmatig  nest.  Hare 
eijeren  zijn  talrijk,  maar  klein,  en  gewoonlijk  wit,  met  rood- 
bruine stipjes  en  vlekken.  Deze  vogels  worden  in  Australië 
en  Zuid-Amerika  niet  gevonden.  In  ons  land  telt  men  zeven 
soorten  van  Meezen,  die  er  ook  alle  broeden. 

De  grootste  soort  is  de  Koolmees,  Parus  major.  Zij 
wordt  veelal  eenvoudig  Mees  genoemd;  bij  Haarlem  noemt 
men  haar  ook  Plakker,  en  in  Gelderland  Bij  me  es.  Ofschoon 
de  grootste  van  alle  inheemsche  soorten  van  Meezen,  is  zij 
kleiner  en  ranker  dan  de  Musch,  en  zeer  kennelijk  aan  hare 
kleuren.  De  kop  en  eene,  bij  het  mannetje  breede,  bij  het 
wijfje  smalle  overlangsche  middenstreep  aan  de  borst  en  den 
buik  zijn  zwart;  de  wangen  zijn  daarentegen  wit  en  de  onder- 
deelen  en  bovennek  matgeel;  de  mantel  is  groengeel  en  de 
algemeene  kleur  van  achterrug,  vleugels  en  staart  is  blaauw- 
achtig  grijs.  De  jongen  zijn  flaauwer  van  kleur  dan  de  ouden. 


DE  MEEZEN. 


89 


De  Koolmees  bewoont  geheel  Europa  tot  aan  den  poolcirkel. 
Zij  is  door  ons  geheele  land  verbreid,  maar  broedt  in  de  zee- 
pro  vinei  en  slechts  schaars.  In  den  zwerftijd  merkt  men  ze  overal 
in  menigte  op.  Iedereen  kent  haar  heldere  lokstem  en  korten 
zang.  Zij  eet,  behalve  insekten,  allerlei  zaden,  de  pitten  van 
bezien  en  andere  vruchten,  zelfs  granen,  en  valt  in  den  ge- 
vangen staat  dikwijls  hare  stamgenooten  of  andere  vogels  aan, 
en  pikt  hun  den  schedel  open,  om  er  de  hersenen  uit  te 
eten.  Zij  maakt  haar  nest  in  boomholten,  bf  hoog  boven  bf 
laag  bij  den  grond.  Het  is  zamengesteld  uit  worteltjes  en 
stelen  van  kruiden  en  uit  mos,  met  veel  vederen  of  haren  be- 
legd, en  bevat  bij  het  eerste  broedsel  soms  tot  veertien,  bij  het 
tweede  niet  zelden  tot  acht  witte,  roestkleurig  gestipte  eijeren. 

De  Pimpel,  Parus  coeruleus ^ ook  Pimpelmees  en  in 
Groningen  Blaauwmeesje  genoemd,  is  niet  grooter  dan  een 
Sijsje,  en  herinnert  in  hare  kleurverdeeling  aan  de  Koolmees; 
de  bovenkop  is  echter  wit  met  eene  lichtblaauwe  kruin ; de  nek- 
kraag  en  buikstreep  zijn  zwartblaauw,  de  nek  is  blaauwachtig 
wit,  de  geheele  rug  groen,  en  de  vleugels  en  staart  zijn  meer 
blaauw  dan  graauw.  De  Pimpel  wordt  in  geheel  Europa  en 
ook  bij  ons,  het  geheele  jaar  door,  zoowel  broedende  als 
zwervende  aangetroffen.  Men  ziet  haar  zelfs  in  onze  tuinen  en 
op  de  boomen  midden  in  onze  steden.  Zij  heeft,  wat  hare  wijze 
van  nestelen  en  het  voorkomen  harer  eijeren  betreft,  de  grootste 
overeenkomst  met  de  Koolmees;  evenwel  zijn  hare  eijeren  kleiner. 

De  Zwartkopmees,  Parits  palustris , ook  Korstje  Kaas, 
in  Noord-Brabant  Ossenkopje,  in  Gelderland  Z w'  a r t k o p- 
pige  Bij  mees  genoemd,  heeft  de  grootte  van  de  Pimpel;  haar 
bovenkop  tot  aan  den  rug  en  eene  vlek  op  de  keel  zijn  daarentegen 
zwart ; de  overige  bovendeelen  zijn  geelbruin  en  de  zij  den  van  den 
kop  en  de  onderdeelen  wit,  w^elke  kleur  echter  van  den  krop  ach- 
terwaarts tot  het  geelbruine  en  op  de  zijden  van  den  romp  in  het 
vaal  rosse  overgaat.  De  Zwartkopmees  bewoont  geheel  Europa . jjj 
sommige  streken , b.  v.  in  de  gebergten  van  Savoye  en  jjj  Scan- 


90 


VOGEI.S. 


dinavie,  wijkt  zij  evenwel  een  weinig  in  kleur  en  ook  in  grootte 
van  de  overige  af,  en  vormt  derhalve  in  die  streken  eenige 
plaatselijke  verscheidenheden.  De  Zwartkop-mees  is,  even  als  de 
Pimpel,  als  broed-  en  zwerfvogel  door  ons  geheele  land  ver- 
breid, maar  zij  is  veel  minder  talrijk  dan  de  laatstgenoemde. 
Zij  heeft  een  korten  en  zachten,  maar  afwisselenden  en  aan- 
genamen  zang.  Men  vindt  haar  nest  in  boomholten,  tot  op 
vier  voet  boven  den  grond.  De  acht  tot  twaalf  eijeren,  die  zij 
legt,  hebben  veel  overeenkomst  met  die  van  de  Pimpel. 

De  Kuifmees,  Pams  cristatus,  is  van  gelijke  grootte  als 
de  Zwartkopmees,  en  doet  ook  in  het  algemeen  door  hare 
kleuren  aan  deze  soort  denken;  zij  onderscheidt  zich  echter 
op  het  eerste  gezigt  niet  alleen  van  deze,  maar  ook  van  alle 
overige  soorten  door  de  zwarte,  witgerande  vederen  van  haren 
bovenkop,  die  op  het  achterhoofd  aanmerkelijk  verlengd  zijn 
en  eene  soort  van  puntige  kuif  vormen.  De  zwarte  keel  vlek 
is  groot.  De  zijden  van  kop  en  hals  zijn  wit,  en  de  oorstreek 
is  van  achteren  met  zwart  omzoomd.  De  Kuifmees  wordt  in 
de  uitgestrekte  bosschen  van  een  groot  deel  van  Europa  aan- 
getroffen. In  ons  land  werd  zij  alleen  in  Gelderland  en  in 
sommige  streken  van  Groningen,  maar  nog  nooit  in  de  overige 
provinciën  waargenomen.  Zij  bewoont  voornamelijk  sparrebos- 
schen,  en  voedt  zich,  behalve  met  insekten,  met  allerlei  zaden, 
vooral  die  van  dennen  en  brandnetels.  Hare  wijze  van  nestelen 
en  het  uiterlijke  van  hare  eijeren  verschillen  weinig  van  die 
der  Zwa^kop-mees. 

De  Zwarte  Mees,  Parus  ater ^ die  in  Gelderland  zwarte 
Bij  mees  genoemd  wordt,  is  een  weinig  kleiner  dan  de  Zwart- 
kop-mees en  de  kleinste  van  alle  inheemsche  soorten.  Haar 
kop  is  zwart,  maar  de  wangen  en  eene  groote  vlek  op  den 
nek  zijn  wit.  De  overige  bovendeelen  zijn  zwartachtig  blaauw- 
grijs,  op  de  vleugels  en  den  staart  in  het  zwartbruine  vallende. 
De  overige  onderdeelen  zijn  wit,  op  de  zijden  van  den  romp 
naar  het  bruine  overhellende.  De  zwarte  Mees  wordt  in  Midden- 


DE  MEEZEN. 


9] 


Europa,  in  Scandinavië  tot  den  65®  N.  breedte  aangetrofFen. 
In  ons  land  broedt  zij,  ofschoon  in  kleinen  getale,  in  de 
sparrebosschen  van  Gelderland,  en  waarschijnlijk  ook  som- 
tijds in  de  houtrijke  duinstreken  van  Noord-Holland.  In  den 
zwerftijd  wordt  zij  alleen  in  de  bosschen  der  meeste  streken 
van  ons  land  aangetroffen.  Zij  heeft,  wat  voedsel,  zang  en  eijeren 
betreft,  veel  overeenkomst  met  den  Pimpel,  maar  maakt  haar 
nest  digt  bij  den  grond , hetzij  in  boomholten , in  spleten  van 
rotsen  of  muren,  onder  boomwortels,  in  holligheden  van  den 
grond  en  zelfs  in  de  oude  holen  van  muizen , mollen  of  bunzingen. 

De  Staartmees,  Parus  caudatus^  ook  Langstaartje, 
bij  Haarlem  Pijlstaartje  en  D oodshoofdje,  in  Gronin- 
gen Ijsbeer  en  Moessien  genoemd,  wijkt  in  alle  opzig- 
ten  van  de  overige  Meezen  af,  vooral  door  haren  buitenge- 
woon korten  snavel  en  haren  langen,  trapsgewijze  uitloopenden 
staart,  die  meer  dan  de  helft  der  geheele  lengte  van  den 
vogel  inneemt.  Deze  lengte  bedraagt  vijf  en  een  halven  duim. 
Zij  heeft  hooggele,  bij  de  jongen  lichtroode  oogkringen,  ter- 
wijl het  oog  zelf  donkerbruin  is.  Bij  de  ouden  zijn  de  kop 
en  de  onderdeelen  wit,  op  de  onderdekvederen  van  den  staart 
in  het  donkerpurper  overgaande.  De  rug  is  in  het  midden 
zwart,  maar  op  de  zijden  en  naar  achteren  met  purperachtig 
bruinrosse  tinten  gemengd.  De  vleugels  zijn  zwartbruin:  de 
staartpennen  zwart,  maar  de  vier  buitenparen  min  of  meer  wit. 
Bij  de  jongen  zijn  de  zijden  van  den  kop,  den  nek  en  rug 
bruin.  De  Staartmees  wordt  in  Europa,  tot  den  63°  N.  breedte, 
en  ook  in  ons  land,  vrij  algemeen  aangetroffen.  Zij  broedt 
zelfs  in  onze  tuinen,  en  zwerft  na  den  broedtijd  en  gedurende 
het  koude  jaargetijde  in  kleine  troepen  rond.  Zij  verraadt  hare 
aanwezigheid  door  hare  scherpe  lokstem.  Haar  fraai  en  groot 
nest  bouwt  zij  op  boomen  digt  bij  den  stam,  hoog  of  laag; 
soms  ook  in  doornstruiken.  Het  is  bolvormig  of  eirond,  van 
boven  van  eene  zijdelingsche  opening  voorzien,  uit  mos  ver- 
vaardigd, dat  met  insektenspinsel  doorweven  is,  terwijl  het 'van 


92 


VOGELS. 


binnen  met  haren , vederen  op  plantenpluis  is  belegd.  Zij  broedt 
tweemaal  ’sjaars,  de  eerste  maal  reeds  in  April,  en  legt  tot 
vijftien  kleine  witte,  somtijds  ros  gevlekte  eijeren. 

Het  Baardmannetje,  Parus  hiarmicus , ook  Baardmees 
genoemd,  heeft  even  als  de  Staartmees,  een  grooten,  trapsge- 
wijs verlengden  staart,  maar  zij  is  grooter,  haar  bek  is  langer, 
geel  in  plaats  van  zwart  en  gekromd,  hare  oogen  zijn  geel, 
en  in  kleuren  en  levenswijze  wijkt  zij  van  alle  overige  inheem- 
sche  soorten  af.  Het  oude  mannetje  is  een  zeer  fraaije  vogel. 
Zijn  bovenkop  en  wangen  zijn  parelgraauw ; achter  den  mond 
heeft  hij  een  bundel  verlengde  zwarte  vederen,  die  als  een  groote 
knevel  naar  beneden  hangen.  Zijne  onderdeelen  zijn  wit,  op  de 
borst  en  den  buik  in  het  rosékleurige , en  op  de  zijden  van 
den  romp  in  het  roestgele  overgaande.  De  onderdekvederen  van 
den  staart  zijn  zwart.  Bug,  vleugels  en  staart  zijn  roestkleurig, 
maar  de  beide  buitenparen  der  staartpennen  en  de  vleugels , tegen 
de  buitenzijden  zijn  grijsachtig  wit.  Bij  het  oude  wijfje  mist 
men  de  knevels , terwijl  de  grijze  deelen  van  den  kop  van  het 
mannetje  bij  haar  roestkleurig  zijn  even  als  de  bovendeelen. 
De  jongen  hebben  veel  flaauwere  tinten  dan  de  oude  wijfjes ; hun 
mantel  is  zwart.  Het  Baardmannetje  bewoont  de  warme  en  ge- 
matigde streken  van  Europa , maar  komt  in  ons  land  slechts  op 
sommige  bepaalde  plaatsen  voor,  en  wel,  naar  het  schijnt , schier 
uitsluitend  tusschen  Botterdam  en  Gouda,  waar  zij  onder  anderen 
op  de  plassen  bij  Kralingen  en  Stompwijk  broedt.  Zij  verhuist 
zeer  laat  in  het  jaar  en  wordt  in  sommige  ja  ren  vrij  menig- 
vuldig, in  andere  in  het  geheel  niet,  op  den  trek  waarge- 
nomen. Haar  zang  is  eenvoudig ; zij  is  niet  schuw  en  zeer  ge- 
zellig , zoodat  men  ze  in  den  gevangen  staat  steeds  bij  paren 
vereenigt.  Zij  worden  alsdan  zoo  zeer  aan  elkander  gehecht,  dat 
zoodra  de  een  sterft,  de  ander  dadelijk  aan  het  kwijnen  raakt 
en  ook  sterft.  In  den  slaap  houdt  het  mannetje  als  het  ware 
zijn  wijfje  met  den  eenen  vleugel  omvat.  Deze  vogeltjes  voeden 
zich  met  insekten  en  het  zaad  onzer  waterplanten.  Zij  plaatsen 


DE  MEEZEN. 


93 


hun  komvormig,  uit  droog  gras  vervaardigd  en  van  binnen  met 
haren  belegd  nest  aan  hellingen  in  het  hooge  gras  van  hooilan- 
den, of  zelfs  tusschen  de  biezen  der  hutten  van  de  boutjagers, 
en  leggen  vier  of  vijf  bleekroodachtige,  en  vaal- roodbruin  ge- 
vlekte eijeren.  Zij  maken  jaarlijks  slechts  een  broedsel,  en  wel 
in  de  maand  Junij. 


DE  BOOMKLEVERS. 

De  Boomklevers,  het  geslacht  ^itta  vormende,  komende 
Meezen  in  het  algemeen  zeer  nabij , en  worden  dan  ook  in  Duitsch- 
land  Spechtmeezen  genoemd.  Zij  bewonen  Europa,  Azië, 
Australië  en  Nood- Amerika.  In  ons  land  bestaat  slechts  eene  soort. 

De  Boomklever,  Sitta  caesia , ook  Blaauwspecht  en 
in  Gelderland  Brabantertje  genoemd , heeft  nagenoeg  de 
grootte  van  eene  Musch,  zijn  staart  is  echter  korter.  De  sna- 
vel is  regt,  nagenoeg  even  lang  als  de  kop,  krachtig,  en 
doet  eenigzins  aan  dien  der  Spechten  denken.  De  pooten  zijn 
kort,  maar  de  teenen  sterk  ontwikkeld.  De  Boomklever  is  op 
de  bovendeden  blaauwgraauw,  maar  op  de  vleugels  donkerder 
gekleurd.  De  staartpennen  zijn  op  het  middelste  paar  na  zwart, 
op  den  binnenvlag  met  eenen  breeden  witten  dwarsband  versierd. 
Yan  de  teugels  tot  ver  achter  de  oogen  loopt  eene  zwarte  streep. 
De  keel  en  de  wangen  zijn  witachtig,  de  overige  onderdeelen 
roestkleurig,  op  de  zijden  van  den  romp  in  het  roodbruine 
overgaande,  terwijl  de  onderdekvederen  van  den  staart  in  het 
midden  wit  en  aan  de  zijden  bruinrood  zijn.  De  Boomklever 
bewoont  Midden-Europa.  In  ons  rijk  schijnt  hij  tot  Gelderland 
beperkt  te  zijn;  evenwel  komt  hij,  ofschoon  zeer  enkel,  ook 
in  Groningen  en  bij  uitzondering  zelfs  in  Holland  voor.  Hij 
houdt  zich  in  bosschen  op,  en  is,  gelijk  de  Meezen,  een 
zwerfvogel.  Hij  klimt  met  veel  behendigheid,  niet  slechts,  zoo 
als  de  Spechten  en  Boomkruipers,  naar  boven,  maar  in  alle 


94 


VOGELS. 


mogelijke  rigtingen.  In  den  gevangen  staat  blijft  hij  jaren  lang 
in  het  leven , en  slaapt  veelal , even  als  sommige  Papegaaijen  en 
de  Muisvogels,  hangende,  met  den  kop  naar  beneden  gerigt. 
Hij  voedt  zich  met  insekten  en  de  maskers  daarvan,  die  hij 
onder  de  boomschors  opspoort,  zoo  als  ook  met  allerlei  boom- 
zaden,  zelfs  met  hazelnoten,  die  hij  opent,  door  ze  tusschen 
de  boomschors  te  klemmen  en  ze  met  zijn  snavel  te  verbrijze- 
len, waarbij  hij  veelal  den  kop  naar  beneden  houdt.  Hij  bewaart 
ze,  op  deze  wijze  geborgen,  ook  als  wintervoorraad.  Zijn  ge- 
luid is  schel.  Hij  is  vooral  vermaard  door  de  stevige  wijze, 
waarop  hij  de  spleten  der  boomen,  die  hij  tot  nest  inrigt,  met 
kleiaarde  zoo  digt  weet  te  maken,  dat  men  de  klei  niet  met  de 
hand  kan  afbrokkelen.  Het  gaatje,  dat  hij  tot  ingang  overlaat, 
is  juist  groot  genoeg,  dat  hij  het  nest  kan  in-  en  uitkruipen. 
Het  wijfje  legt  hare  zes  tot  negen  witte,  met  rood  gevlekte 
eijeren,  op  eeiie  laag  dorre  bladeren  of  boomschors. 

DE  GOUDHAANTJES. 

De  Goudhaantjes,  in  het  stelsel  der  wetenschap  het  ge- 
slacht Begulus  vormende,  herinneren  door  hunne  zachte,  losse 
vederen  en  hunne  levenswijze  aan  de  Meezen,  terwijl  zij  daar- 
entegen door  hunne  gedaante  en  hun  tamelijk  korten  snavel 
aan  de  Zangers  doen  denken.  Het  zijn  zeer  kleine  vogels,  die 
het  Noordelijk  halfrond  bewonen,  een  middelmatig  langen,  aan 
het  einde  een  weinig  ingesneden  staart  en  middelmatige  afgeronde 
vleugels  hebben.  Hunne  neusgaten  zijn  met  een  fijn  borstelve- 
dertje  bedekt.  Hunne  bovendeelen  zijn  groenachtig,  de  onder- 
deden lichter;  de  bovenkop  der  meesten  is  in  het  midden  fraai 
geelrood  en  aan  de  zijden  zw^art.  Zij  houden  zich  in  bosschen, 
vooral  in  sparrebosschen  op,  zwerven  in  het  gure  jaargetijde, 
meestal  in  gezelschap  van  Meezen  rond,  voeden  zich  met  iiisek- 
ten,de  maskers  en  eijeren  daarvan  zooals  ook  met  zaden , vooral 


DE  GOUDHAANTJES. 


95 


die  van  sparreboomen , hechten  hun  gewoonlijk  half  hangend  en 
nagenoeg  kogelvormig , maar  van  boven  open  nest  aan  de  takken 
van  boomen , het  liefst  van  sparreboomen , en  leggen  zes  tot  tien 
kleine  witte,  met  roodgrijs  gevlekte  eijeren.  De  beide  Europesche 
soorten  worden  ook  in  ons  land  aangetroflen. 

De  gewone  soort  wordt  eenvoudig  het  Goudhaantje,  Regu- 
lus  cristatuSy  ook  wel  het  Gouds  bloem-  en  St.Maartens- 
V o g e 1 1 j e , en  in  de  omstreken  van  Haarlem  Sparre-enBerg- 
sijsje  geheeten.  Het  Goudhaantje  is  met  de  volgende  soort  het 
kleinste  Europesche  vogeltje;  zijne  geheele  lengte  bedraagt  slechts 
drie  en  een  halven  duim.  De  bovendeelen  van  het  oude  man- 
netje zijn  olijfgroenachtig  geel,  de  onderdeden  rosgeelachtig 
wit.  Zijn  bovenkop  is  in  het  midden  geelrood  eji  aan  weerszijden 
door  eene  zwarte  streep  omzoomd.  De  vleugels  en  de  staart  zijn 
zwartachtig.  Bij  het  oude  wijfje  is  het  midden  van  den  kop 
citroengeel.  Bij  de  jongen  ontwaart  men  weinig  of  niets  van  de 
gele  kleur  noch  van  de  zwarte  streepen.  Het  Goudhaantje  is 
door  geheel  Europa  tot  aan  den  Poolcirkel  en  door  het  Noor- 
delijke Azië  tot  Japan  verspreid.  In  ons  land  komt  het  op  den 
trek  zeer  veelvuldig  voor;  het  broedt  er  zelfs,  ofschoon  schaars, 
in  sparrebosschen , althans  op  sparreboomen,  aan  welke  het  boven 
ander  geboomte  de  voorkeur  geeft.  Het  maakt  jaarlijks  twee  broed- 
sels. Men  vindt  zijn  nest  in  den  regel  aan  de  takken  van  min 
of  meer  vrij  staande,  aan  de  stralen  der  zon  blootgestelde  spar- 
reboomen , op  tien  tot  twintig  voet  hoogte.  Soms  vindt  men  het 
tusschen  de  vorken  der  takken,  dan  weder  ziet  men  het  daar- 
aan hangen;  in  den  regel  is  het  echter  groot,  uit  allerlei  mos- 
soorten vervaardigd,  diep  met  een  van  boven  omgeslagen  rand 
en  van  binnen  met  plantenpluis  en  insektenspinsel  belegd.  De 
eijeren,  zes  tot  elf  in  getal,  zijn  naauwelijks  grooter  dan  erwten 
en  roodachtig  wit,  met  rood-  of  geelachtig  grijze  vlekken  aan 
het  stompe  einde. 

De  tweede  soort  is  het  Yuur-goudhaantje,  Regulus 
ignicajgillus.  Deze  heeft  de  grootste  overeenkomst  met  de  gewone 


96 


VOGELS. 


soort;  het  geelrood  van  den  bovenkop  is  echter  donkerder  en 
vuriger  en  zij  onderscheidt  zich  voornamelijk  door  eene  zwarte  en 
eene  witte  streep,  die  over  de  teugels  tot  achter  het  oog  loopen. 
Zij  is  veel  zeldzamer  dan  de  gewone  soort,  met  welke  zij,  wat 
hare  zeden  de  wijze  van  nestelen  en  het  uiterlijk  van  hare  eijeren 
betreft,  de  grootste  overeenkomst  heeft.  In  ons  land  werd  zij 
tot  heden  slechts  op  den  trek  waargenomen. 


DE  BASTAAED-NACHTEGALEN. 

Het  geslacht  der  Bastaard-Nachtegalen,  in  het  weten- 
schappelijke stelsel  Accentor  genoemd , bevat  een  klein  getal  soor- 
ten uit  Europa  en  Azië , die  in  grootte  en  gestalte  op  de  Zangers 
gelijken,  maar  een  steviger  en  meer  priemvormigen  snavel  en 
een  gespierden  maag  hebben.  Behalve  met  insekten  voeden  zij 
zich  met  het  zaad  van  allerlei  planten,  en  schijnen  zij  zich 
alzoo  in  sommige  opzigten  aan  de  Meezen  aan  te  sluiten.  Hare 
hoofdkleur  is  bruin,  met  zwarte,  overlangsche  vlekken.  De  meeste 
bewonen  bergachtige  streken  en  zijn  stand  vogels.  In  ons  land 
leeft  slechts  eene  soort , namelijk  de  Bastaard-Nachtegaal, 
ook  Winter-Zanger,  in  Gelderland  Boeren-Nachtegaal, 
in  Noord-Brabant  Doornkruiper  genoemd.  Hij  heeft  de  grootte 
van  de  Grasmusch;  zijne  bovendeelen  zijn  roestbruin,  op  de 
kleine  vederen  vertoonen  zich  zwarte  overlangsche  vlekken;  ter- 
wijl zijne  vleugels  en  staart  donkerder  gekleurd  zijn.  De  keel 
en  krop  zijn  grijs;  de  kleur  der  overige  onderdeelen  gaat  allengs 
in  het  witachtige  over,  maar  de  zijden  van  den  romp  zijn  ros- 
achtig, met  bruine  lengtevlekken.  De  Bastaard-JNTachtegaal  wordt 
in  geheel  Europa,  overal  waar  zich  boomen  bevinden,  aange- 
troffen. Hij  komt  ook  over  geheel  Nederland  voor.  De  ouden 
overwinteren  hier  in  den  regel,  maar  de  jongen  verlaten  ons 
land  in  het  koude  jaargetijde.  Men  vindt  dezen  vogel  in  bosch- 
jes,  bij  voorkeur  echter  in  het  hout  in  de  nabijheid  van 


DE  BASTA  ARD-NACHTEG  AAL. 


97 


woniDgen  op  het  platte  land,  in  tuinen,  zelfs  in  stadstuinen. 
Hij  houdt  zich  gaarne  in  heggen  en  in  struiken  op,  maar  laat 
zijnen  aangenamen , ofschoon  korten  en  haastigen,  zang  dikwijls 
hooren,  terwijl  hij  op  hoornen  zit.  Hij  is  eenzelvig,  schuw, 
en  vlug  in  zijne  bewegingen;  kruipt  behendig  door  strui- 
ken en  heggen,  verschuilt  zich  gaarne,  maar  zet  zich  ook  niet 
zelden  op  den  grond  neder.  Hij  eet  insekten  en  de  maskers 
daarvan,  evenwel  pikt  hij  ook  allerlei  zaadjes  van  kruiden  op. 
Men  vindt  zijn  nest  in  struiken , heggen , tegen  begroeide  muren 
of  ook  op  hoornen,  maar  nooit  zeer  hoog  van  den  grond.  Het 
is  uit  mos,  fijne  takjes  en  w^orteltjes  van  kruiden  gemaakt  en 
van  binnen  met  haren,  vederen  en  mos  belegd.  Zijne  vier  of 
vijf  eijeren  zijn  eenkleurig  en  wel  blaauwachtig  groen. 


DE  IJSVOGELS. 

De  Ijsvogels,  die  het  geslacht  Alcedo  vormen,  bestaan 
uit  eene  aan  soorten  talrijke  groep , waartoe  ook  deBijëneters, 
deMotmots  en  mogelijk  ook  de  Scharrelaars  behooren.  In 
ons  land  komt  slechts  eene  soort  van  Ijsvogels,  de  gewone 
1 J s V o g e 1 , Alcedo  ispida , voor.  Zijn  regte,  krachtige  snavel  heeft 
meer  dan  een  duim  lengte,  terwijl  de  geheele  vogel  zeven  duim 
lang  is.  Zijn  kop  is  zeer  groot,  zijn  ligchaarn  ineengedrongen,  de 
staart  zeer  kort  en  een  weinig  afgerond , hetgeen  ook  met  de  vleu- 
gels het  geval  is.  De  pooten  zijn  zeer  klein  en  tot  boven  den  voet- 
wortel naakt;  van  zijne  zwakke  teeiien  zijn  de  buitenste  met  de 
middelste  tot  op  de  helft  zamengegroeid.  De  pooten  zgn  menie- 
rood ; de  oogen  donkerbruin ; de  bek  is  aan  den  wortel  zwart  en 
aan  de  onderkaak  rood.  De  onderdeelen  van  den  vogel,  zijne 
oorstreek  en  teugels  zijn  roestkleurig,  maar  de  keel  en  eene 
groote  vlek  achter  de  oorstreek  zijn  rosachtig  wit.  De  bovenkop 
en  nek  en  eene  lange  en  breede  knevelvlek  zijn  zwartgroen , met 
groenblaauwe  dwarsvlekken.  De  rug  is  in  het  midden  metaal- 

7 


98 


VOGELS. 


blaauw;  aan  de  zijden  is  hij  echter  even  als  de  vleugels  en  de 
staartpennen  zwartachtig  blaauw,  terwijl  de  vleugeldekvederen 
lichtblaauwe  stippen  vertoonen. 

De  Ijsvogel  bewoont  het  gematigde  en  warme  deel  van 
Europa,  Klein-Azie  en  Noordelijk  Afrika.  Hij  behoort  echter 
onder  de  soorten,  die  tot  bepaalde  plaatsen  beperkt  zijn  en 
slechts  in  kleinen  getale  voorkomen.  In  sommige  jaren  worden 
zij  evenwel,  in  den  winter,  aan  wakken,  bij  felle  koude,  vrij 
menigvuldig  waargenomen.  Hij  vestigt  zijn  verblijf  aan  de 
oevers  van  zoete  wateren,  en  nestelt  daar  in  holten,  die  hij 
met  behulp  van  bek  en  pooten  in  den  weeken  bodem  graaft. 
Deze  holten  hebben  drie  of  vier  voet  lengte  en  loopen  naar 
achteren  wijd  uit;  het  wijfje  legt  daarin  op  den  blooten  grond 
hare  vijf  tot  acht,  somtijds  tot  elf,  sterk  afgeronde,  glanzig 
witte  eijeren.  De  jongen,  die  eene  sterke  muskuslucht  van  zich 
geven,  worden  met  wormen  en  insekten,  later  met  vischjes 
groot  gebragt.  De  Ijsvogel  voedt  zich  voornamelijk  met  deze 
laatste,  die  hij,  aan  de  oevers  der  wateren  op  een  boomtak, 
een  steen  of  paal  gezeten,  beloert,  en  daarop  stootende  met 
den  snavel  vangt  en  geheel  inslikt.  Hij  kan  niet  loopen  en 
slaapt  in  holten  in  den  grond. 

DE  SCHAERELAAES. 

De  Scharrelaars,  het  geslacht  Coracias  vormende,  zijn 
vogels  uit  de  oude  wereld,  die  zich  in  sommige  opzigten  aan 
de  Ijsvogels,  in  andere  aan  de  Kraaivogels  aansluiten.  Ons 
werelddeel  brengt  slechts  eene  soort  van  dit  geslacht  voort,  die 
ook  eens  hier  te  lande  opgemerkt  werd. 

Dit  is  de  gewone  Scharrelaar,  Coracias  garrula.  Hij 
heeft  ongeveer  de  grootte  van  onzen  Kerkkaauw,  maar  is  slanker. 
Zijn  kop  is  zeer  groot,  de  snavel  is  even  lang  als  de  kop 
krachtig,  aan  de  punt  een  weinig  haak  vormig  en  zwartachtig. 


DE  SCHARB-ELAAIIS. 


99 


De  neusgaten  zijn  schuins  en  onbedekt;  de  pooten  kort,  en 
van  voren  met  groote  schilden  bedekt;  de  vleugels  tamelijk 
lang  en  puntig,  en  de  staart,  welks  buitenste  paar  pennen 
min  of  meer  verlengd  zijn,  is  middelmatig.  De  hoofdkleur  van 
den  Scharrelaar  is  een  zacht  witachtig  groenblaauw  : zijn  boven- 
rug, zijne  schoudervederen  en  binnenste  kleine  slagpennen  zijn 
echter  vaal  roestkleurig;  schouders  en  stuit  zijn  donkerblaauw ; 
de  slagpennen  blaauwzwart,  cn  de  staartpennen  aan  de  wortel- 
helft  zwartblaauw,  met  uitzondering  van  het  somber  bruin- 
groene middelste  paar.  De  Scharrelaar  wordt  in  de  gematigde 
en  warme  streken  van  Europa,  in  het  gematigde  deel  van 
Siberie  en  in  Azië  tot  in  Bengalen  aangetrofien.  Hij  overwin- 
tert in  Noord- Afrika.  Hij  is  echter  slechts  tot  sommige  plaatsen 
in  de  genoemde  streken  beperkt.  Inzonderheid  nestelt  hij  vrij  alge- 
meen in  de  Krim,  Pommeren  en  het  Mecklenburgsche , schaars 
daarentegen  in  Denemarken,  het  Hannoversche , het  Munstersche, 
en  in  Belgie.  In  Nederland  werd  hij  tot  heden  slechts  eens  en 
wel  in  den  omtrek  van  het  dorp  Wassenaar  waargenomen.  Hij 
vestigt  zijn  verblijf  bij  voorkeur  in  drooge  streken  en  berkenbos- 
schen.  Zijn  geluid  doet  aan  dat  van  den  Ekster  denken.  Zijn 
voedsel  bestaat  uit  sprinkhanen  en  allerlei  andere  insekten, 
en  uit  wormen,  terwijl  hij  ook  kleine  kikvorschen  eet.  Hij 
nestelt  in  boomholten,  op  acht  en  meer  voeten  boven  den  grond ; 
en  het  wijfje  legt,  op  eene  onderlaag  van  stelen  en  planten- 
worteltjes,  vier  of  vijf  glanzig  witte  eijeren:  het  zit,  bij  het  broe- 
den, zoo  vast  op  het  nest,  dat  men  het  met  de  hand  kan  grijpen. 


DE  KRAAIYOGELS.  CORYINAE. 

De  Kraaivogels  zijn  stevig  van  maaksel  en  voorzien  van 
krachtige  pooten  en  een  krachtigen  bek,  die  bf  regt  bf  een 
weinig  gekromd  en  even  lang  of  korter  is  dan  de  kop , terwijl 
de  neusgaten,  bij  de  Europesche  soorten,  door  stijve  borstel- 

7* 


100 


VOGELS. 


vederen  bedekt  zijn.  Vele  hebben  eene  zwarte  kleur.  Zij  zingen 
niet  en  het  geluid  dat  zij  voortbrengen  is  onaangenaam.  Hun 
gezigt  en  reuk  zijn  scherp.  Zij  voeden  zich  met  allerlei  dieren, 
ook  met  aas;  vele  eten  ook  boomvruchten.  In  den  regel  merkt 
men  bij  de  Kraaivogels  van  verschillende  sekse  en  leeftijd  geen 
onderscheid  in  de  kleuren  van  het  vederkleed  op,  terwijl  ook 
het  jaargetijde  daarin  geene  verandering  aanbrengt.  Vele  be- 
reiken eenen  hoogen  ouderdom  en  leeren  gemakkelijk  woorden 
naklappen.  Zij  zijn  over  den  geheelen  aardbol  verbreid.  He 
wijfjes  zijn  een  weinig  kleiner  dan  de  mannetjes. 

He  soorten  die  in  ons  land  aangetroffen  worden , behooren 
tot  de  volgende  vier  ondergeslachten. 

DE  RAVEN. 

He  Raven,  waartoe  ook  de  Kraaijen  en  Kerkkouwen 
behooren , vormen  het  ondergeslacht  Corvus.  Zij  hebben  harde  en 
glanzige,  veelal  geheel  zwarte,  bij  de  jongen  echter  matzwarte 
vederen,  zwarte  pooten  en  een  zwarten  snavel,  tamelijk  lange 
en  puntige  vleugels  , en  een  middelmatigen , aan  het  einde  regten 
of  een  weinig  afgeronden  staart,  veelal  verlengde  vederen  aan 
de  keel,  en  donkerbruine  oogen.  He  vijf  volgende  inheemsche 
soorten  zijn  tevens'  de  eenige  die  in  ons  werelddeel  worden 
aangetroffen. 

He  grootste  en  door  hare  grootte  gemakkelijk  te  herkennen 
soort  is  de  Raaf,  Corvus  corax.  Zij  is  twee  voet  lang;  haar 
snavel  is  zeer  krachtig  en  haar  gansche  vederkleed  vertoont 
een  fraai  glanzig,  tot  het  violet  of  groen  overhellend  zwart. 
He  Raaf  bewoont  behalve  Europa  ook  Noord-Amerika , Siberie 
en  Algerie.  In  Europa  en  ook  in  ons  land  komt  zij  in 
groote  en  kleine  bosschen  voor ; elk  paar  heeft  een  dis- 
trikt,  dat  zich  somtijds  een  uur  in  het  ronde  uitstrekt,  en 
waaruit  het  zijns  gelijken  streng  verwijderd  houdt.  He  Raaf 


DE  RAVEN. 


101 


overwintert  ook  bij  ons.  Intusschen  wordt  zij  jaarlijks  zeld- 
zamer, daar  zij,  om  de  schade  die  zij  aanrigt,  aan  veel  ver- 
volging van  de  zijde  van  den  mensch  is  blootgesteld.  Haar 
stemgeluid  is  zw'aar  en  hol,  en  doet  aan  dat  der  kraaijen  denken. 
De  Raaf  is  vooral  in  den  broedtijd  een  schadelijke  vogel.  Zij 
valt  duiven,  kippen,  eenden,  hazen,  konijnen  en  zelfs  jonge 
lammeren  aan,  en  rooft  de  jonge  vogels  uit  de  nesten;  zij 
voedt  zich  echter  ook  met  veldmuizen,  mollen,  kikvorschen , 
hagedissen,  slakken,  wormen,  en  insekten  of  de  maskers  daar- 
van. De  Raaf  is  een  moedige  vogel,  die  zich,  wanneer  hij 
gewond  is , hardnekkig  tegen  den  mensch  verdedigt.  Men  vindt 
haar,  uit  boomtakjes  zamengesteld  nest  op  hooge  boomen;  soms 
gebruikt  zij  hiertoe  oude  roofvogel -nesten.  Reeds  in  Maart  of 
April  legt  zij  vier  of  vijf,  somwijlen  zeven  groenachtig  witte, 
olijfkleurig  gevlekte  eijeren , die  niet  veel  grooter  zijn  dan  die 
der  gewone  Kraai. 

De  Kraai,  Corvus  corone,  gelijkt  in  vorm  en  kleur  vol- 
maakt op  de  Raaf,  maar  op  eene  kleinere  schaal.  Zij  heeft 
nagenoeg  eene  lengte  van  zeventien  duim,  de  vleugels  zijn  een 
voet  lang,  en  nagenoeg  een  vierde  korter  dan  die  der  Raaf. 
De  Kraai  behoort  in  geheel  Europa  en  ook  in  ons  land 
onder  de  zeer  gemeene  vogels;  in  Scandinavië  komt  zij  ech- 
ter in  het  geheel  niet  voor.  Het  is  een  standvogel,  die  echter 
in  den  winter  rondzwerft;  andere  komen  in  dit  jaargetijde  uit 
meer  noord-oostelijke  streken  bij  ons  aan,  of  trekken  door 
ons  land,  De  Kraai  eet,  behalve  muizen,  kikvorschen,  wormen, 
insekten  en  de  maskers  daarvan,  ook  visschen  en  kreeften, 
het  vleesch  van  doode  dieren,  vruchten  en  beziën,  zelfs  bla- 
deren van  kruiden.  Men  ziet  haar  bij  ons  zoowel  landwaarts 
in,  als  aan  het  zeestrand.  Zij  maakt  haar  kom  vormig  nest  op 
boomen,  in  het  duin  daarentegen  op  den  grond;  het  is  zamen- 
gesteld uit  dorre  takjes  of  wortelen  van  planten,  die  zij  met 
aarde  bijeenvoegt;  van  binnen  is  het  met  haren,  vederen,  wol 
of  mos  belegd.  Het  bevat  vier  of  vijf  lichtgroenachtige  eijeren , 


J02 


VOGEl-S. 


die  met  graauwe  of  donker  olijfgroene  vlekken  bedekt  zijn,  en 
die  in  drie  weken  worden  uitgebroed. 

De  bonte  Kraai,  Corvus  cornix , komt  niet  alleen  in  grootte , 
in  maaksel  en  in  de  verhouding  tusschen  hare  verschillende 
deelen,  maar  ook  in  hare  zeden  en  voedsel  volmaakt  met  de 
Kraai  overeen.  Zij  bouwt  ook  haar  nest  op  dezelfde  wijze,  terwijl 
men  in  het  voorkomen  van  de  eijeren  der  beide  soorten  almede 
geen  onderscheid  opmerkt.  Zij  onderscheidt  zich  echter  reeds  in 
de  verte  van  de  Kraai  door  de  grijze  kleur  van  hare  borst,  buik, 
nek  en  mantel.  Zeer  merkwaardig  is  het , dat  zij  op  onderscheidene , 
ver  van  elkaar  verwijderde  punten  van  den  aardbol  wordt  aan- 
getroffen, en  dat  zij  aldaar  de  Kraai  vervangt,  maar  aan  de' 
grenzen  van  beider  verblijf  dikwijls  met  deze  paart  en  bas- 
taarden voortbrengt.  De  in  het  noorden  broedende  koloniën  be- 
wonen in  den  zomer  Siberie,  het  noordelijke  deel  van  Groot- 
Brittannie  en  de  koude  en  gematigde  streken  van  Europa,  ten 
oosten  van  de  Elbe.  Yan  daar  verspreidt  zich  deze  vogel 
in  het  najaar  over  de  verdere  gematigde  en  warme  gedeel- 
ten van  Europa,  om  er  te  overwinteren,  en  in  Maart  naar 
zijne  broedplaatsen  terug  te  keeren.  Hij  komt  op  die  wijze  in 
het  midden  van  October  bij  ons  aan,  en  aast  alsdan  in  onze 
duinen  in  menigte  op  de  beziën  van  den  zoogenaamden  Kat- 
tendoorn  [Hypophaea  rhamnoides).  De  overige  koloniën  worden 
in  Toscane,  Sardinië,  Egypte,  Syrië  en  Klein- Azië  aangetroffen  , 
waar  zij  broeden  en  stand  vogels  zijn. 

De  Koek,  Corvus  frugilegus^  heeft,  wat  zijne  gestalte 
betreft,  mede  zeer  veel  overeenkomt  met  de  Kraai,  en  is  als 
deze,  geheel  zwart;  hij  is  echter  ranker;  de  bek  is  regter  en 
een  Aveinig  langer;  de  nagels  zijn  slanker,  een  weinig  langer 
en  minder  gekromd;  de  vederen  van  de  keel  zijn  veel  minder 
lansvormig,  terwijl  zijne  vederen  over ’t  geheel  een  veel  fraaije- 
ren,  violet-blaauwen  glans  hebben.  Zijne  levenswijze  verschilt 
evenwel  grootelijks  van  die  der  Kraai;  want  hij  broedt  gezel- 
lig, en  bij  het  zoeken  van  zijn  voedsel  boort  hij  met  den  bek 


DE  RAVEN. 


103 


in  den  grond , waardoor  bij  de  jongen , en  in  bet  algemeen  na 
elke  ruijing  in  het  najaar,  de  vederen  tot  aan  de  oogen  en  de 
keel  afslijten  en  hij  aan  zijne  kaalheid  reeds  in  de  verte  te 
herkennen  is.  De  Eoek  bewoont  nagenoeg  geheel  Europa , 
Klein- Azië,  zoo  als  ook  Siberie  tot  Japan  en  het  noordelijke 
China.  Hij  komt  in  Scandinavië  tot  op  den  60°  N.  B.,  maar 
enkel  in  het  vlakke  land  voor,  en  overwintert  daar.  Het  is  de 
eenige  Europesche  soort  van  Kraaijen,  die  op  den  trek  Egypte 
bezoekt  en  aldaar  overwintert.  Hij  broedt  op  vele  plaatsen  van 
ons  land,  en  is  in  den  winter  nog  algemeen.  Hij  nestelt  op 
boomen,  steeds  in  groote  koloniën  bij  elkaar,  zoodat  men  meestal 
tien  en  zelfs  meer  nesten  op  denzelfden  boom  vindt.  Dit  ge- 
schiedt niet  alleen  in  groote  bosschen,  maar  ook  in  de  boschjes 
onzer  buitenplaatsen  en  op  de  boomen  in  onze  steden.  Intus- 
schen  worden  zij  hier  in  den  regel  verjaagd,  en  hunne  nesten 
verstoord.  Het  nest  zelf  en  de  eijeren  gelijken  zeer  op  die  van 
de  Kraai.  Daar  zich  de  Eoek  veel  met  de  maskers  van  insek- 
ten,  vooral  met  die  van  meikevers  voedt,  is  hij  in  het  algemeen 
een  zeer  nuttige  vogel.  Hij  eet  ook  veldmuizen  , wormen , beziën , 
maar  veroorzaakt  ook  nadeel,  daar  hij  de  bollen,  zaden  en 
vruchten  van  allerlei  planten,  en  bepaaldelijk  peulen  en  dop- 
e rwten , wegrooft. 

De  Kaauw,  Corvus  monedula,  die  veelal  Kaauwtje  of 
Kerkkaauw,  in  Overijssel  K a , in  Groningen  Toren  - Ka,  en 
ook  door  velen  eenvoudig  Kraai  genoemd  wordt,  is  de  klein- 
ste onzer  Kraaijen-soorten ; zij  wordt  slechts  een  voet  lang,  en 
heeft  een  veel  korteren  bek  dan  de  overige  soorten.  Zij  onder- 
scheidt zich  voornamelijk  door  het  witachtig  grijze  van  de  zijden 
van  haren  hals  en  van  den  nek,  en  althans  wat  de  ouden  aan- 
gaat, door  hare  blaauwachtig  witte  oogen.  De  Kaauw  behoort 
in  het  grootste  gedeelte  van  Europa,  behalve  in  de  zeer  koude 
streken , onder  de  zeer  gewone  vogels ; zij  verlaat  ons  zelfs  niet 
in  den  winter.  Haar  geluid  is  helder  en  schel;  hare  bewegin- 
gen zijn  vlug;  zij  is  vrolijk  maar  onrustig  van  aard,  en  wordt 


104 


VOGELS. 


in  den  gevangen  staat  spoedig  tam  en  zeer  vertrouwelijk.  Bij  ons 
is  zij  met  de  Spreeuw  en  de  Musch,  als  het  ware  een  Huis- 
vogel  geworden,  en  nestelt  in  onze  dorpen  en  steden  in  menigte 
in  schoorsteenen,  op  kerken  of  bouwvallen,  en  ook  in  boom- 
holten.  Haar  nest  is  groot;  het  bestaat  uit  takjes  en  stroo  en 
is  van  binnen  met  hooi , haren  en  vederen  belegd.  In  April  legt 
zes  of  zeven  groenachtige,  grijs  of  bruin  gevlekte  eijeren. 
De  Kaauw  voedt  zich  met  de  maskers  van  allerlei  insekten, 
met  de  insekten  zelve,  met  wormen,  granen  en  vruchten.  Zij 
zoekt  haar  voedsel  op  den  grond , vooral  op  de  landerijen , waar 
zij,  met  hare  jongen,  na  den  broedtijd  tot  tegen  het  najaar  haar 
verblijf  houdt. 


DE  EKSÏETIS. 

De  Eksters,  het  geslacht  vormende , zijn  Kraaijen  met 
een  trapsgewijze  aanzienlijk  verlengden  staart  en  met  afgeronde , 
korte  vleugels. 

De  gewone  Ekster  van  ons  werelddeel , Pica  varia  ^ is  ook 
in  Nederland  een  zeer  algemeene,  bij  iedereen  bekende  vogel , 
die  het  geheele  jaar  door  haar  verblijf  op  dezelfde  plaats 
houdt.  Zij  is  een  en  een  derde  voet  lang;  terwijl  de  lengte  van 
haren  staart  meer  dan  de  helft  harer  geheele  lengte  bedraagt. 
Aan  dezen  staart  en  aan  hare  zwarte  en  witte  kleuren  onder- 
' scheidt  men  haar  gemakkelijk  van  alle  andere  inheemsche  vogels. 
De  borst,  bovenbuik  en  de  schoudervederen  zijn  wit,  even  zeer 
als  de  binnenvlag  der  groote  slagpennen  tot  op  ruim  een  hal- 
ven  duim  van  hare  punt ; men  ontwaart  op  den  stuit  een  breeden 
witten,  zwartgrijs  geschakeerden  band.  De  overige  deelen  zijn 
zwart ; deze  kleur  gaat  echter  op  de  vleugels  over  in  het  zwart- 
groene, met  blaauwen  weerschijn,  op  de  bovenzijde  der  staartpen- 
nen  in  het  donker  goudgroene,  en  op  haar  einde  in  het  violet  en 
donker  staalblaauwe.  Iedereen  kent  het  krijschend , onaangenaam 


DE  EKSTER. 


105 


geluid  van  dezen  vogel.  Hij  is  onrustig , schuw  en  zeer  slim ; 
in  Scandinavië  daarentegen,  waar  hij  algemeen  ontzien  wordt, 
is  hij  zeer  gemeenzaam  met  den  mensch.  Hij  voedt  zich  met 
wormen , insekten  en  de  maskers  daarvan , met  vruchten , beziën , 
granen  en  zelfs  aas ; hij  rooft  ook  de  e ij  eren  en  de  jonge  vogels 
uit  de  nesten,  en  valt  oude  en  zwakke  vogels  aan.  Hij  nestelt 
veelal  op  hooge  hoornen,  maar  ook  in  het  hakhout  en  in  de 
duinen  zelfs  in  groote  doornstruiken.  Zijn  nest  is  op  eene  ge- 
heel eigenaardige  wijze  gebouwd ; het  is  namelijk  met  eene  groote 
kap  van  doorn-  en  andere  takken  overdekt,  zoodat  er  slechts 
ter  zijde  een  kleine  opening  overblijft , die  tot  ingang  verstrekt. 
Zijne  eijeren,  vijf  tot  acht  in  getal,  zijn  groenachtig,  en  met 
olijfbruine  streepjes  en  vlekjes  bedekt. 


DE  NOTENKRAKERS. 

Het  geslacht  der  Notenkrakers,  Nucifraga , omvat  slechts 
twee  of  drie  soorten,  die  zich  in  Europa  en  op  het  Himalaijah- 
gebergte  ophouden.  Behalve  deze  heeft  men  nog  eene  eeuigzins 
afwijkende  soort  in  het  westelijke  Noord-Amerika.  De  Eu- 
ropesche  soort,  eenvoudig  Notenkraker,  Nucifraga  cary- 
ocatactes  geheeten,  is  meer  dan  een  voet  lang  en  heeft  in 
het  uiterlijke  veel  overeenkomst  met  de  Kraaijen , maar  is 
dadelijk  te  herkennen  aan  zijne  kleuren  en  zijn  gladden , 
regten,  van  voren  een  weinig  afgeplatten  snavel.  De  staart- 
pennen  zijn  aan  het  einde  wit,  voor  het  overige  zoo  als  de 
vleugels  groenzwart.  Alle  andere  deelen  van  het  vederkleed 
zijn  rosachtig  roetbruin,  en  elke  veder,  met  uitzondering  van 
die  van  den  bovenkop  en  nek,  met  eene  groote  witte  drup- 
pelvormige vlek.  De  Notenkraker  broedt  in  de  gebergten  van 
Midden-Europa,  van  Zwitserland  tot  Midden-Scandinavie  en  het 
gematigde  Siberie.  Hij  is  in  den  regel  een  Standvogel , die  in  som- 
mige jaren  intusschen  zijn  gewoon  verblijf  tegen  den  winter 


106 


VOOELS. 


verlaat,  in  het  overige  Europa  rondzwerft,  en  tegen  het  voor- 
jaar terugkeert.  Op  deze  togten  doet  hij  ook  ons  land  aan,  en 
wordt  alsdan  enkel,  bij  paren  of  in  kleine  troepen,  waargeno- 
men. Hij  bewoont  het  liefst  sparrebosschen , eet  voornamelijk 
hazelnoten  en  het  zaad  van  sparreboomen,  in  den  winter  ook 
eikels;  voedt  zich  echter  ook  met  insekten,  beziën,  granen, 
rooft  de  eijeren  en  jonge  vogels  uit  de  nesten,  en  valt  zelfs 
kleine  vogels  aan.  Men  vindt  zijn  nest,  hetgeen  overeenkomst 
met  dat  der  Kraaijen  heeft,  maar  kleiner  is,  op  sparreboomen, 
op  zes  tot  twaalf  voet  hoogte  van  den  grond,  en  het  bevat  vier 
tot  vijf  eijeren,  die  overeenkomst  hebben  met  die  van  den 
Ylaamschen  Gaai. 


DE  GAAIJEN. 

Deze  vormen  bij  de  natuurkundigen  het  geslacht  Garnilus, 
en  onderscheiden  zich  van  de  Kraaijen  door  zachte  vederen, 
die  op  den  kop  tot  eene  soort  van  kuif  verlengd  zijn,  door 
eenen  grooteren  kop,  eenen  hoogeren  zijdelings  zamengedrukten , 
van  voren  in  eenen  haak  uitloopenden  bek,  andere  kleuren  en 
andere  zeden.  In  het  grootste  gedeelte  van  Europa  heeft  men 
slechts  eene  soort  van  Gaai , die  ook  bij  ons  algemeen  voorkomt. 

Dit  is  de  zoogenaamde  Ylaamsche  Gaai,  Garrulus  glan- 
darius.  Hij  is  een  voet  lang.  De  pooten  zijn  licht  roodach- 
tig, de  oogen  parelkleurig,  en  de  snavel  is,  zoo  als  bij  al  onze 
overige  Kraaivogels,  zwart.  De  Vlaamsche  Gaai  is  dadelijk  te 
herkennen  aan  eenen  lichtblaauwen , van  zwarte  dwarsche  band- 
jes voorzienen  spiegel  op  zijne  vleugels.  De  hoofdkleur  der  vede- 
ren is  een  fijn  purperachtig  bruingrijs  , maar  die  van  den  bovenkop 
hebben  zwarte  lengtevlekken , en  de  stuit  en  een  tweede  spie- 
gel op  de  vleugels  zijn  wit , de  staart-  en  slagpennen  zijn  zwart , 
maar  de  groote  slagpennen  nemen  op  de  buitenvlag  eene  grijs- 
witte kleur  aan.  De  Vlaamsche  Gaai  wordt  in  Europa  noorde- 


DE  GAAIJEN. 


107 


lijk  tot  63°  aangetroffen;  hij  komt  ook  tot  Japan,  Klein- Azië 
en  Algerie  voor,  maar  de  voorwerpen  dezer  streken  bieden  min 
of  meer  in  het  oog  vallende  afwijkingen  in  de  kleur  aan.  In 
ons  land  is  de  Ylaamsche  Gaai  overal  te  vinden,  waarbosschen 
aanwezig  zijn,  en  hij  bewoont  zelfs  het  hout  om  de  buitenplaat- 
sen of  groote  tuinen.  Men  treft  hem  het  geheele  jaar  door  aan, 
en  hij  verraadt  zijne  tegenwoordigheid  reeds  van  verre  door 
zijn  schelle,  krijschende  stem.  De  meer  noordelijke  voorwer- 
pen trekken  in  sommige  jaren  in  aanzienlijke  menigte,  naar 
het  gematigde  en  warmere  Europa , en  ook  door  ons  land.  De 
Ylaamsche  Gaai  is  een  onrustige,  levendige  en  nieuwsgierige 
vogel.  Hij  bootst  het  geluid  van  allerlei  dieren,  zelfs  katten, 
na;  voedt  zich  met  allerlei  boomvruchten,  voornamelijk  eikels 
en  hazelnoten  en  met  zaden,  maar  haalt  ook  de  eijeren  en 
vogels,  zelfs  jonge  patrijzen  uit  de  nesten.  Hij  maakt  zyn  nest 
op  boomen,  zelden  in  boomholten,  op  eene  hoogte  van  tien  tot 
dertig  voet  van  den  grond.  Het  is  komvormig,  van  fijne 
takjes  of  heidekruid  vervaardigd,  van  binnen  met  worteltjes 
van  kruiden  belegd,  en  bevat  vyf  tot  zeven  licht  olijfkleurige - 
eijeren,  die  met  donkerder  vlekken  veelal  als  gewaterd  zijn. 


DE  SPREEUWYOGELS.  STURNI. 

Men  vereenigt  onder  dezen  naam  een  groot  getal,  onderling 
veelvuldig  afwijkende  vogels  uit  alle  werelddeelen,  die  min  of 
meer  overeenkomst  hebben  met  onzen  Spreeuw.  Zij  zijn  voor- 
namelijk gekenschetst  door  hunnen  snavel,  die,  even  als  bij  de 
Gorsen , eenen  afwaarts  dalenden  mondhoek  heeft , maar  langer 
dan  l)ij  deze  en  aan  de  onderkaak  nagenoeg  tot  aan  haren  wortel 
naakt  is.  Zij  voeden  zich  met  wormen,  maskers  van  insekten 
of  insekten  zelve,  en  zoeken  dit  voedsel  meestal  op  den  grond  , 
eten  in  het  najaar  en  in  den  winter  veel  beziën  en  allerlei 
diergelijke  vruchten , leven  veelal  gezellig , en  nestelen  in  boom- 


108 


VOGEI,S. 


holten,  in  rotsspleten,  onder  de  daken  der  gebouwen  of  een- 
voudig op  den  grond.  In  ons  werelddeel  worden  slechts  twee 
soorten  dezer  familie  aangetroffen : het  zijn  de  beide  volgende : 
De  Spreeuw,  Sturnus  vulgaris^  die  door  de  Amsterdam- 
mer poeliers  Pan  lij  ster,  in  Gelderland  Spraan,  en  in  Gro- 
ningen Spra,  SprotterenProtter,enin  den  jongen  leeftijd 
Dotter  genoemd  wordt,  is  met  den  Musch  de  meest  alge- 
meene  vogel  van  ons  land.  Iedereen  weet,  dat  hij  nagenoeg  de 
grootte  van  eene  Lijster,  maar  een  veel  korteren  staart  heeft, 
en  dat  zijn  bek  nagenoeg  regt,  naar  voren  afgeplat  is,  en  bij 
de  jongen  en  in  den  winter  bruin,  bij  de  ouden  in  den  zomer 
daarentegen  geel  is.  De  vederen  der  jongen  hebben  eene  graauw- 
bruine  hoofdkleur.  In  de  ruijing  in  het  eerste  najaar  treedt 
reeds  de  fraaije  zwarte,  in  het  violet  metaalgroene  spelende 
hoofdkleur,  die  de  ouden  kenschetst,  te  voorschijn,  maar  zij 
wordt  grootendeels  bedekt  door  de  breede  geelbruine  zoomen 
of  vlekken  der  vederen,  die  ook  bij  iedere  volgende  ruijing, 
ofschoon  in  geringere  mate,  terugkeeren.  Het  zomerkleed  ont- 
staat door  het  toenemen  der  metaalkleur  en  het  allengs  ver- 
dwijnen der  lichte  zoomen  en  vlekken,  waarbij  de  vederen  tevens 
meer  langwerpig  worden.  De  wijfjes  zijn  steeds  een  weinig  minder 
fraai  van  kleur  dan  de  mannetjes.  De  Spreeuw  is  in  het  groot- 
ste gedeelte  van  Europa  even  gemeen  als  in  ons  land.  Hij  nes- 
telt noordelijk  tot  op  de  Ear-eilanden,  en  in  Noorwegen  tot 
67°  N.  B.,  in  het  koudere  Zweden  echter  slechts  tot  63°.  Hij 
komt  ook  in  het  zuidwestelijke  Siberie  en  in  Klein-Azie  voor. 
In  de  meeste  koude  en  gematigde  streken  is  hij  een  trekvogel ; 
intusschen  overwinteren  er  in  zachte  winters  velen  bij  ons,  in 
Groot-Brittannie  en  zelfs  het  zuidelijk  Zweden;  op  de  Ear- 
eilanden,  waar  de  Spreeuw  in  de  nabijheid  der  vele  schapen- 
kudden een  overvloedig  voedsel  vindt,  is  hij  een  Standvogel, 
en  wordt  er  het  geheele  jaar  door  aangetroffen , terwijl  hij  vele 
streken  van  het  veel  meer  zuidelijk  gelegen  Midden-Europa  in 
den  winter  geheel  verlaat.  In  dit  jaargetijde  verschijnt  hij  in 


DE  SPREEÜWVOGELS. 


109 


Onder-Egypte  in  vlugten  van  vijftig  tot  honderd  stuks.  Zeer  zon- 
derling is  het,  dat  in  sommige  streken,  zoo  als  Spanje,  Sardinië, 
Sicilië,  Algerie  en  Nipaul,  naast  onzen  Spreeuw,  eene  bijsoort, 
Siurnus  unicolor , gevonden  wordt,  die  zich  alleen  daardoor 
schijnt  te  onderscheiden,  dat  zij  zwartachtig  van  kleur,  met 
weinig  glans  en  zonder  vlekken  is.  De  Spreeuw  leeft  gezellig 
en  houdt  zich  in  ons  land,  bij  voorkeur,  in  de  nabijheid  der 
menschelijke  woningen  op;  hij  is  derhalve  in  onze  steden  en 
dorpen  een  zeer  algemeene  vogel.  Hij  maakt  zijn  groot  nest 
uit  stroo,  droog  gras,  vederen,  wol  of  haren  onder  de  daken 
der  gebouwen,  in  holle  boomen  of  zelfs  in  rotsen,  en  het  be- 
vat vier  tot  zeven  blaauwachtig  groene  eijeren.  Indien  het  nest 
niet  verstoord  wordt,  maakt  de  Spreeuw  jaarlijks  slechts  een 
broedsel.  De  jongen  vliegen  in  Juny  uit.  Oud  een  jong  be- 
geven zich  alsdan  op  de  landerijen,  vooral  op  de  weilanden 
waar  vee  is  en  op  wier  rug  men  hen  niet  zelden  ziet  zitten. 
Zij  vinden  in  dezen  tijd,  zoo  als  in  den  broedtijd,  op  de  wei- 
landen een  overvloedig  voedsel  van  wormen,  de  maskers  van 
insekten  of  insekten  zelve.  In  het  najaar  eten  zij  ook  allerlei 
beziën  en  vallen  derhalve  met  graagte  op  de  vlierboomen. 
Men  ziet  hen  in  den  zomer  en  het  najaar  , somtijds  bij  dui- 
zenden vereenigd,  allerlei  zwenkingen  in  de  lucht  maken,  en 
zulke  troepen  gelijken  in  de  verte  op  zwarte  wolken,  die  zich 
heen  en  weder  bewegen  en  gedurig  van  gedaante  veranderen. 
In  dit  jaargetijde  overnachten  zij  gaarne  in  het  hakhout  of  het 
riet.  De  zang  van  den  Spreeuw  is  aangenaam , maar  bestaat  uit 
eene  menigte,  niet  zelden  aan  andere  vogels  ontleende,  weinig 
zamenhangende  klanken. 

De  tweede  Europesche  soort  ,Eosëspreeuw,  Sturnus  roseus , 
heeft  de  grootte  van  onzen  Spreeuw,  maar  is  gemakkelijk  daar- 
van te  onderscheiden  door  zijnen  flaauw  gekromden  bek,  de 
met  vedertjes  bedekte  dekhuid  der  neusgaten , langere  pooten 
en  eenen  langeren  staart,  en  in  het  volkomen  kleed  door 
lange  hangende  kuifvederen,  even  als  door  de  fraaije  rosékleur 


110 


VOGELS. 


van  rug,  borst  en  buik,  terwijl  de  overige  deelen  zwart 
met  violetten  of  groenen  weerschijn  zijn.  De  Eoséspreeuw  be- 
woont het  zuid-oostelijke  Europa  tot  Yoor-Indie.  Intusschen 
leidt  hij  eene  soort  van  nomaden-leven,  en  vestigt  zich  daar, 
waar  veel  sprinkhanen  zijn,  weshalve  hij  zijne  broedplaatsen 
dikwijls  wisselt.  Dit  is  misschien  ook  de  reden,  dat  troepen 
van  deze  vogels  in  den  zomer  rondzwerven,  en  alsdan  ook  in 
het  overige  Europa,  veelal  ook  in  gezelschap  van  onze  Spreeu- 
wen, waargenomen  worden.  In  Julij  1856  werden  ook  in  ons 
land  verscheidene  voorwerpen  geschoten,  en  onder  deze,  bij 
Haarlem,  zelfs  een  oud  wijfje  met  eene  broedvlek.  De  Eoséspreeuw 
heeft  voor  het  overige  in  zijnen  zang  en  zijne  levenswijze  groote 
overeenkomst  met  onzen  Spreeuw.  Hij  nestelt  gezellig,  op  den 
grond  of  onder  steenblokken.  De  eijeren  zijn  wit,  in  het  parel- 
of  vleeschkleurige , somtijds  in  het  blaauwachtige  trekkende. 


DE  HOPPEN. 

Het  geslacht  der  Hoppen,  Uj^upa  genoemd , bevat  een  klein 
getal  soorten  uit  Eüropa,  Azië  en  Afrika;  zij  kunnen  als  een 
afwijkende  vorm  der  Spreeuwvogels  worden  beschouwd,  die 
in  verscheidene  opzigten  aan  de  Neushoornvogels  nadert.  Zij 
hebben  ongeveer  de  grootte  van  eene  Lijster,  maar  hun  bek  is 
zeer  dun,  een  weinig  gekromd  en  langer  dan  de  kop;  de  sterk 
verlengde  vederen  van  den  bovenkop  vormen  eene  groote  kuif; 
de  buitenteen  is  aan  zijnen  wortel  met  den  middenteen  vereenigd , 
en  de  staart  is  aan  het  einde  regt.  In  ons  werelddeel  leeft 
slechts  eene  soort,  die  ook  in  Nederland  voorkomt. 

Men  noemt  haar  eenvoudig  Hop,  in  Gelderland  S c h ij  th  o p , 
in  Groningen  DrekhaanenStronthaan,in  Noord-Brabant 
Stinknaan  enVlaszaaijer,inde  wetenschap  Upupa  epops, 
De  Hop  bereikt  met  den  snavel  ongeveer  elf  duim  lengte.  Deze 
is  vleeschkleurig,  naar  voren  zwart.  De  oogen  zijn  donkerbruin, 


DE  HOPPEN. 


111 


en  de  pooten  loodkleurig.  De  kop,  hals,  mantel  en  de  onder- 
deelen  tot  op  den  buik  zijn  fijn  roodachtig  isabelkleurig , maar 
elke  kuifveder  heeft  aan  haar  einde  eene  groote  zwarte  vlek; 
de  overige  onderdeelen  zijn  wit,  aan  de  zijden  met  zwart- 
achtige overlangsche  vlekken;  de  achterrug,  vleugels  en  staart 
zijn  zwart,  met  witte  dwarsbanden,  waarvan  er  intusschen  op 
den  staart  slechts  een  zeer  breede  is , die  een  en  stompen  hoek 
vormt.  De  Hop  bewoont  het  zuidelijke  en  gematigde  Europa 
en  Klein-Azie,  en  komt  in  den  winter  ook  in  Noord- Afrika 
voor.  In  sommige  streken,  b.  v.  in  het  zuidelijke  Eusland  is 
hij  zeer  gemeen,  maar  elders  behoort  hij  in  de  meesten  landen 
onder  de  vogels,  die  slechts  hier  en  daar  voorkomen.  Dit  is 
ook  het  geval  in  ons  land,  waar  hij  intusschen  in  vroegere 
jaren,  zelfs  in  de  provinciën  Holland,  die  hij  thans  slechts  zeer 
enkel  op  den  trek  opzoekt,  algemeener  was  dan  thans  en  op 
vele  buitenplaatsen  broedde.  Hij  vertoeft  bij  ons  van  April  tot 
September.  In  den  broedtijd  houdt  hij  zich  aan  boschkanten, 
in  het  hout  der  buitenplaatsen  en  zelfs  in  tuinen  op.  Zijn  voedsel, 
hetgeen  hij  op  den  grond,  op  landerijen  en  op  mesthoopen  gaat 
zoeken,  bestaat  uit  wormen,  uit  insekten  en  voornamelijk  ' 
dier  maskers.  Zijne  luide  stem,  waarvan  zijn  naam  ontleend 
is , bestaat  uit  de  twee  tot  vier  malen  herhaalde  syllabe  “Hoep.” 
Het  wijfje  legt  hare  vier  tot  zelfs  nog  meer,  geel-  of  bruin- 
achtig grijze  ook  groen-  of  witachtige  eijeren , op  eene 
onderlaag  van  eenige  worteltjes  van  planten,  in  boomholten, 
of  ook  in  de  reten  van  muren  en  rotsen,  in  steenhoopen, 
en  zelfs  in  tot  zes  voet  onder  den  grond  inloopende  holen 
aan  hellende  vlakten,  b.  v.  aan  de  oevers  van  rivieren. 
Daar  hij  van  de  plaatsen,  waar  hij  zijn  voedsel  haalt,  aan 
de  pooten  veel  en  niet  juist  welriekend  vuil  mede  in  het  nest 
brengt,  zoo  verbreidt  dit,  en  ook  de  jonge  en  oude  vogels 
dikwerf  eene  onaangename  lucht. 


112 


VOGELS. 


DE  LEEÜWERIKKEN. 

De  Leeuwerikken,  het  natuurlijk  geslacht  Alauda  vor- 
mende, sluiten  zich  door  hunnen  min  of  meer  kegelvormigen 
snavel,  den  aard  van  hun  voedsel  en  hunnen  vorm  en  grootte, 
in  het  algemeen  het  meest  natuurlijk  aan  de  Muschvogels  aan, 
maar  hunne  binnenste  kleine  slagpennen  zijn,  even  als  bij  de 
Piepers  en  Kwikstaarten,  verlengd;  hun  duimnagel  is  lang  en 
min  of  meer  regt;  de  kop  is  klein  en  de  vederen  van  den 
bovenkop  zijn  veelal  een  weinig  verlengd.  Zij  houden  zich  op 
den  grond  op,  en  nestelen  aldaar.  De  jongen  zijn  in  den  be- 
ginne met  een,  meest  geelachtig  dons  bekleed  en  verlaten  het 
nest  vroegtijdig.  Zij  worden,  behalve  Zuid-Amerika  , in  alle  stre- 
ken van  den  aardbol  aangetroffen.  Yan  de  twaalf  of  dertien 
soorten,  die  men  in  ons  werelddeel  heeft  waargenomen , behoo ren 
er  tot  nog  toe  slechts  vier  tot  de  Eauna  van  Nederland. 

De  meest  algemeene  soort,  die  ook  in  ons  geheele  land , onder 
de  overal  voorkomende  vogels  behoort,  is  Alauda  arvensis^  die 
eenvoudig  L e e u w erik  of  ook  Akker-Leeu  weri  k genoemd 
wordt.  De  vederen  der  bovendeden  zijn  rosgraauw,  met  eene 
donkerbruine  lengtestreep;  de  pennen  van  de  vleugels  en  den 
staart  donkerbruin  met  rosgraauwe  zoomen.  De  onderdeelen  zijn 
geelachtig  wit,  op  de  zijden  en  den  krop  in  het  rosse  trekkende, 
en  hier  met  zwartbruine  overlangsche  vlekken.  Het  buitenpaar 
der  staartpennen  is  wit  met  eenen  breeden  zwartbruinen  zoom 
langs  den  binnenrand ; het  volgende  paar  wit  langs  de  buiten- 
vlag. De  Leeuwerik  bewoont  Europa  tot  in  het  noordelijk  Scan- 
dinavië, en  komt  ook  in  Siberie  tot  Japan,  en  in  den  winter 
in  Noord-Afrika  voor.  Intusschen  zijn  de  in  Italië  en  Japan 
levende  voorwerpen  een  weinig  kleiner  dan  de  overigen.  Hij 
komt  bij  ons  ongeveer  in  Eebruarij  aan,  en  vertrekt  in  October. 
Hij  is  bij  ons  overal  op  weilanden,  op  graanvelden,  de  heide 
en  zelfs  in  de  duinen  een  algemeene  vogel , waar  men  hem  hetzij 


DE  LEEUWERIKKEN. 


113 


op  den  grond  zittende  of  onrustig  rond  ziet  loopen , hetzij  allengs 
hooger  en  liooger  in  de  lucht  ziet  oprijzen,  waarbij  hij  zijnen 
algemeen  bekenden  fraaijen  zang  doet  hooren.  Hij  zet  zich  zeer 
zelden  op  palen  of  boomtakken.  Zijn  voedsel  bestaat  in  zaden, 
graan,  spruitjes  van  gras  en  insekten.  Het  eenvoudige,  napvor- 
mige, uit  droog  gras  vervaardigde  nest  wordt  in  eene  uithol- 
ling van  den  grond  geplaatst.  De  eijeren,  drie  tot  zes  in  ge- 
tal, zijn  lichtgrijs  met  bruine  vlekken.  Gedurende  den  trek  in 
het  najaar  vertoeven  deze  vogels  gaarne  op  graanvelden , worden 
alsdan  spoedig  zeer  vet  en  leveren  een  fijn  geregt  op. 

De  Boom-Leeuwerik,  Alauda  arhorea , heeft  in  het  alge- 
meen overeenkomst  met  den  Leeuwerik,  maar  hij  is  kleiner,  de 
staart  is  naar  evenredigheid  aanzienlijk  korter,  weshalve  de  ge- 
heele  vogel  veel  meer  ineengedrongen  schijnt  te  zijn ; de  vederen 
van  den  bovenkop  zijn  een  weinig  langer,  de  buitenste  groote 
dekvederen  zijn  aan  de  achterhelft  wit , en  het  wit  aan  den  staart 
is  beperkt  tot  het  einde  der  vier  paren  buitenpennen.  De  Boom- 
Leeuwerik  is  een  bewoner  van  het  gematigde  en  warme  Europa,  zoo 
als  van  gelijke  streken  in  Siberie  en  Klein- Azië.  In  ons  land  komt 
hij  in  de  meeste  streken  slechts  op  den  trek,  en  in  kleinen  getale 
voor;  inlusschen  schijnt  hij  in  Gelderland  te  broeden.  Hij  komt 
in  Maart  aan  zijne  broedplaatsen  aan,  en  verlaat  die  in  Octo- 
ber,  wordt  echter  ook  in  den  winter,  voornamelijk  bij  strenge 
koude,  paarsgewijze  of  in  kleine  troepen  zwervende  bij  ons  aan- 
getroffen. Zijne  lokstem  en  zang  zijn  zacht  en  aangenaam  fluitend. 
Hij  leeft  en  nestelt  op  den  grond,  zet  zich  echter,  vooral  in 
den  broedtijd  om  te  rusten , gaarne  op  boomen.  Het  nest  bevat  vier 
tot  zes  vleeschkleurige,  met  grijs  en  bruin  gemarmerde  eijeren. 

De  Berg-Leeuwerik,  Alauda  alpestris^  heeft  de  grootte 
van  onzen  Leeuwerik , en  is  zeer  gemakkelijk  te  onderscheiden 
aan  zijne  zwarte  pooten , een  vederpluimpje  aan  weerszijde  van  den 
achterkop,  en  aan  de  fraaije  licht  citroengele  kleur  van  den  kop , 
welke  kleur  echter  op  de  kruin , de  wangen  en  den  krop  door 
zwart  afgebroken  is.  Hij  broedt  in  de  koude  streken  van  Scan- 

8 


114 


VOGELS. 


dinavie,  Rusland  en  Siberie,  trekt  in  het  najaar  zuidelijk  en 
verdwaalt  van  tijd  tot  tijd,  veelal  tot  kleine  troepen  vereenigd, 
vooral  langs  de  zeekust,  in  het  Westelijke  Europa,  en  ook  in 
ons  land.  Hij  zingt , gelijk  onze  Leeuwrik , terwijl  hij  zich  in  de 
lucht  verheft,  maar  de  lokstem  heeft  veel  overeenkomst  met  die 
van  den  Sneeuwgors.  Hij  nestelt  op  moerassige  streken  in  het  gras. 

De  vierde  en  laatste  der  inheemsche  soorten  is  de  Kuif- 
leeuwerik, die  een  weinig  grooter  en  valer 

van  kleur  is  dan  onze  gewone  Leeuwerik,  den  bek  langer 
maar  den  nagel  van  den  achterteen  korter  heeft  dan  deze, 
en  dadelijk  te  herkennen  is  aan  zijne  tot  eene  kleine,  pun- 
tige kuif  verlengde  vederen  van  de  kruin.  De  Kuifleeuwe- 
rik bewoont  het  warme  en  Midden-Europa , ook  Klein-Azie 
en  Egypte,  maar  hij  komt  in  Scandinavië  slechts  toevallig,  in 
Groot-Brittannie  in  het  geheel  niet  voor.  Hij  houdt  zich  aan 
drooge,  zandige,  opene  streken  op.  In  ons  rijk  wordt  hij  in 
Gelderland  en  eenige  aangrenzende  provinciën,  op  sommige 
plaatsen  van  onze  heidevelden  aangetrolfen , en  komt  ook  in 
onze  duinstreken,  maar  enkel  bij  de  dorpen  en  langs  de  wegen 
voor.  Dit  laatste  is  voor  het  overige  ook  het  geval  in  de  meeste 
overige  streken,  die  hij  bewoont.  Hij  is  een  standvogel,  die 
echter  in  het  koude  jaargetijde  veelal  rondzwerft.  Hij  houdt 
zich  op  den  grond  op,  zet  zich  ook  somtijds  op  palen,  schut- 
tingen, de  daken  van  de  huizen,  maar  niet  op  boomen. 
Zijn  zang  is  aangenaam.  Hij  nestelt  op  den  grond,  en  zelfs 
op  stroodaken.  De  eijeren,  vier  tot  vijf,  zelden  zes  in  getal, 
zijn  glanzig,  geel-  of  roodachtig  wit,  en  van  graauwe  en  bruine 
vlekjes  en  schrapjes  voorzien. 


DE  GORZEN. 


De  Gorzen,  het  geslacht  Umberiza  uitmakende , hebben  in 
het  algemeen,  in  grootte  en  gedaante,  veel  overeenkomst  met 


DE  GORZEN. 


115 


de  Vinken  en  andere  hierop  gelijkende  vogels;  maar  zij  zijn 
slanker;  haar  staart  is  in  het  algemeen  langer;  haar  mondhoek 
is,  even  als  bij  de  Spreeuwvogels , naar  achteren  sterker  af- 
hellende; de  zijranden  der  bovenkaak  zijn  ingetrokken , en  deze 
is  op  hare  binnenvlakte,  van  een  uitstekend  knobbeltje  voor- 
zien. Zij  voeden  zich  met  het  zaad  van  allerlei  planten  en 
kruiden;  hebben  haar  verblijf  meestal  in  boschjes  en  struiken, 
maken  haar  eenvoudig  nest  digt  bij  of  op  den  grond , en  leggen 
eijeren,  die  met  vlekjes  en  schrappen  bedekt  zijn.  Zij  worden  in  Eu- 
ropa , Afrika  en  een  groot  gedeelte  van  Azië  aangetroffen  , ontbre- 
ken echter  in  Achter-Indie  en  Australië.  De  talrijke,  op  de  Gorzen 
gelijkende  vogels,  welke  men  in  Amerika,  vooral  Noord-Amerika 
aan  treft,  wijken  nagenoeg  allen  van  de  onzen  af  doorbet  gebrek 
van  een  knobbeltje  in  den  snavel:  zij  maken,  als  het  ware, 
eenen  middelvorm  uit  tusschen  onze  Gorzen  en  Musschen,  en 
vervangen  in  Amerika  grootendeels  de  plaats  van  laatstgenoemden. 
In  ons  land  werden  tot  nog  toe  acht  soorten  van  Gorzen  aan- 
getroffen. In  het  overige  Europa  heeft  men  er  een  dubbel  ge- 
tal waargenomen ; maar  zij  bewonen  grootendeels  het  Zuidelijk 
of  Noord-Oostelijk  Europa,  en  eenige  komen  slechts  toevallig 
uit  Azië  in  ons  werelddeel.  Ook  van  onze  inheemsche  soorten 
broeden  slechts  eenige  in  ons  land,  en  de  anderen  komen  er 
alleen  op  den  trek,  hetzij  geregeld  of  zeer  toevallig. 

De  grootste  inheemsche,  en  in  het  algemeen  de  grootste  en 
zwaarste  soort  is  deGraauwe  Gors,  Emberiza  miliaria^  die 
ook  Gierstvogel,  in  Gelderland  Graauwgors  en  in  Gro- 
ningen Dikschijter,  Korens pork  en  Graauwstjirt 
genoemd  wordt.  Zij  is  aanzienlijk  grooter  dan  een  Musch,  en 
even  krachtig  van  maaksel.  Zij  heeft  zeer  eenvoudige  tinten; 
op  de  bovendeden  is  zij  rosachtig  grijsbruin  met  zwartbruine 
lengtevlekken ; op  de  onderdeden  geelachtig  wit,  langs  de 
zijden  op  den  krop  en  aan  weerszijde  van  de  keel  met  donker- 
bruine vlekken.  Zij  bewoont  het  gematigde  en  warme  Europa, 
en  werd  broedende  in  ons  land  slechts  in  sommige  streken  en 

8* 


116 


VOGELS. 


wel  in  kleinen  getale  aangetroften,  zoo  als  b.  v.  in  Groningen, 
en  ook  in  Gelderland  en  Noord-Holland.  In  de  overige  streken 
neemt  men  haar  slechts  zeer  zelden  en  op  den  trek  waar,  die 
in  October  en  November  plaats  heeft.  In  Maart  komt  zij  aan 
hare  broedplaatsen  terug.  Zij  houdt  zich  het  liefst  op  velden, 
ook  op  weilanden  op,  is  zeer  nuttig  door  het  vernielen  van  rup- 
sen vooral  koolrupsen ; zet  zich  gaarne  op  steenen , palen  en  de 
takken  vam  struiken  en  boomen,  van  waar  het  mannetje  zijnen 
schorren  zang  laat  hooren;  maakt  haar  nest,  meestal  op  een 
voet  hoogte  van  den  grond,  tusschen  het  gras  en  allerlei  kruiden, 
en  legt  vier  tot  zes  roodachtig  grijze,  met  bruin  gewolkte  en 
gestreepte  eijeren. 

De  gemeenste  soort  van  ons  land  en  in  het  algemeen  van 
ons  geheel  werelddeel  is  de  Ge  el  gors,  Emberiza  citrinella^ 
die  ook  Haverkneu,  Geelgierst,  Geelvink,  Gierst- 
vink  en  Gerstkneu,  in  den  Tielerwaard  Drifter,  in 
Gelderland  Geelkneus,in  Noord-Brabant  Sip  of  Schrij- 
ver en  in  Groningen  Geels tjirt  genoemd  wordt.  Zij  is  een 
weinig  langer  dan  een  Vink,  heeft  eenen  blaauwachtigen , bij 
het  wijfje  min  of  meer  vleeschkleurigen  bek,  en  is  gemakkelijk  te 
herkennen  aan  de  citroengele  tinten  van  de  onderdeelen  en  haren 
kop,  die  echter  bij  het  wijfje  en  de  jongen  door  bruine  overlangsche 
strepen  afgebroken  worden.  Haar  mantel  is  rosachtig  groen  met 
bruinzwarte  lengtevlekken , en  de  stuit  is  roodbruin.  De  Geel- 
gors  houdt  zich  aan  de  boschkanten,  in  struiken,  heggen, 
vooral  in  de  nabijheid  van  slooten  of  het  water  op.  Het  mannetje 
zet  zich  in  den  paar-  en  broedtijd  gaarne  op  de  hooge  toppen 
der  boomen,  van  waar  men  zijnen  eenvoudigen,  zachten  zang 
verneemt.  De  Geelgors  maakt  jaarlijks  twee  broedsels,  het 
eerste  reeds  in  de  maand  April.  Men  vindt  haar  nest  in  het 
gras,  in  heggen,  struiken,  tusschen  kruiden  en  zelfs  in  het 
riet , veelal  digt  bij  den  grond , zelden  eenige  voeten  daarboven. 
Het  is  uit  grasstelen,  kruiden  en  mos  vervaardigd  en  van 
binnen  met  haar  en  wol  belegd.  De  eijeren,  vier  tot  vijf  in 


DE  GORZEN. 


117 


getal,  zijn  witachtig,  met  paarsch  gevlekt  en  gestipt,  en  met 
fijne  gekronkelde  streepjes  als  beschreven,  weshalve  deze  vogel 
in  sommige  streken  “Schrijver”  genoemd  wordt.  In  den  winter 
en  voornamelijk  bij  hooge  sneeuw,  ziet  men  de  Geelgors  in 
de  nabijheid  der  woningen,  vooral  bij  stallen,  op  mesthoopen 
enz.,  in  gezelschap  van  Musschen  en  andere  vogels. 

Be  Ortolaan,  Emberiza  hortulana , in  Groningen  Vreem- 
deling genoemd,  heeft  in  grootte  en  gestalte,  in  de  kleur 
van  den  rug,  staart  en  de  vleugels , zeer  veel  overeenkomst  met  de 
Geelgors,  maar  de  onderdeelen  van  den  krop  achterwaarts  zijn 
roestrood,  en  de  kop  is  bij  het  oude  mannetje  grootendeels 
vaal  geelachtig  grijsgroen,  bij  het  wijfje  en  de  jongen  rosbruin 
met  bruine  lengtevlekken.  De  Ortolaan  broedt  in  het  gema- 
tigde en  warme  Europa.  In  ons  land  is  hij  in  het  algemeen 
een  zeer  zeldzame  vogel,  met  uitzondering  van  eenige  plaatsen 
in  de  provincie  oord-Brabant , waar  hij  op  den  trek  in  het 
najaar,  somtijds  in  aanzienlijken  getale  verschijnt.  In  de  streken, 
waar  hij  zich  op  den  trek  in  menigte  vertoont,  b.  v.  te  Turn- 
hout, wordt  hij  met  slagnetten  gevangen,  en  in  kooijen,  bij 
kaarslicht  gedurende  den  nacht,  met  gierst  in  weinige  dagen 
vet  gemest,  vervolgens  door  eene  stopnaald  in  het  achterhoofd 
te  steken,  gedood,  geplukt,  doch  niet  ontweid,  en  met  roode 
zijden  strikjes  om  den  hals  in  spanen  doosjes  verzonden.  In  dien 
staat  worden  zij  het  stuk  somtijds  tot  eenige  guldens,  in  vroegere 
tijden  tot  een  ducaat  betaald.  Eeeds  bij  de  oude  Eomeinen  was 
deze  vogel  als  eene  buitengewone  lekkernij  bekend;  zij  mestten 
hem  in  afzonderlijke  vogelhuizen  met  gierst  vet,  en  noemden  hem 
om  dit  zijn  geliefkoosd  voedsel  M i 1 i a r i a.  De  Ortolaan  heeft  ook 
in  zijne  zeden  en  wijze  en  nestelen  veel  overeenkomst  met  de 
Geelgors. 

Eene  andere  soort ,de  Cirlgors,  Emberiza  cirlms^  uit  het 
warme  Europa,  die  noordelijk  tot  Wurtemberg  en  zelfs  het 
zuidelijke  Engeland  broedt,  maar  in  ons  land  slechts  zeer 
toevallig  voorkomt,  heeft  in  grootte,  kleur  en  levenswijze  zeer 


118 


VOGELS. 


veel  overeenkomst  met  de  Geelgors,  maar  de  grondkleur  van 
den  mantel  is  roodbruin,  en  het  uitgekieurde  mannetje  heeft 
eene  zwartachtige  keel  en  met  zwart  omzoomde  oorstreek. 

De  Dwerg  gors,  Umheriza  pusilla^  die,  als  de  kleinste 
van  alle  Gorzen  gemakkelijk  te  herkennen  is,  bewoont  Siberie 
en  het  noordelijk  Eusland,  verdwaalt  echter  van  tijd  tot  tijd  in 
het  overige  Europa  en  werd  ook  in  ons  land  herhaaldelijk  aan- 
getroffen. Zij  heeft  de  grootte  van  een  Putter,  en  valt  vooral 
in  het  oog  door  haren  vaal  roodbruinen , van  boven  van  twee 
breede  overlangsche  bruinzwarte  strepen  voorzienen  bovenkop. 

De  ^iQtgoxB^JEmheriza  gewoonlijk R i etm u s ch, 

maar  ook  Slootmusch  en  Rietvink  genoemd,  is  slanker 
en  een  weinig  kleiner  dan  de  Geelgors,  en  hare  vleugels  zijn 
naar  evenredigheid  aanzienlijk  korter  dan  bij  al  de  overige  soor- 
ten. Het  uitgekleurde  mannetje  is  zeer  kennelijk  door  dat  de 
bovenkop,  wangen  en  keel  zwart,  de  knevelvlek  en  eene  breede 
halskraag  wit,  de  stuit  met  de  bovendekvederen  van  den  staart 
grijs  zijn.  De  Rietgors  wordt  in  ons  land,  van  April  tot  October, 
langs  de  rietkanten  der  wateren  aangetroflen,  in  de  laatste  j aren 
intusschen  veel  minder  algemeen  dan  vroeger.  Zij  nestelt  op 
of  digt  bij  den  grond,  in  struiken  tusschen  boomwortels  of  op 
kleine  hoogten  in  het  gras.  Haar  zang  is  kort,  afgebroken  en 
scherp , zonder  echter  onaangenaam  te  zijn.  De  eijeren  zijn  aan- 
zienlijk kleiner  dan  die  van  de  Geelgors.  De  Rietgors  wordt  in 
Scandinavië  tot  aan  de  oevers  der  IJszee  broedende  aangetroffen , 
en  bewoont  ook  het  heete  Europa,  ofschoon  de  voorwerpen  uit 
laatstgenoemde  streken  meestal  eenen  veel  krachtigeren  snavel 
hebben  dan  de  meer  noordelijk  levende. 

De  IJ  s go  r s,  Em,beriza  lapponica^  heeft  de  lengte  van  de  Riet- 
gors en  doet  ook  aan  deze  soort  door  hare  kleuren  denken ; maar 
hare  vleugels  zijn  langer  en  zij  onderscheidt  zich,  met  de  Sneeuw- 
gors,  van  alle  overige  soorten,  door  haren  verlengden  en  weinig  ge- 
kromden  nagel  van  den  achterleen.  De  IJsgors  broedt  in  deNoord- 
poollanden,  en  verhuist  gedeeltelijk  in  het  koude  jaargetijde. 


DE  GORZEN. 


119 


om  aan  de  Noordkusten  van  het  vaste  land  van  Europa  te  over- 
winteren. Zij  komt  alsdan,  ofschoon  zeer  zeldzaam,  ook  aan 
onze  kusten  voor.  Zij  houdt  zich  op  den  grond  op,  slaapt  aldaar, 
legt  zich  gaarne  op  het  zand,  en  springt  op  den  grond  als  de 
Leeuwerik. 

De  Sneeuwgors,  Emh er iz a nivalis^  ook  Duin-,  Strand- 
Zee-  en  Sneeuwputter,  Sneeuwvink,  en  in  Groningen 
IJskletter  genoemd , heeft  de  grootte  van  de  Geelgors,  maar 
is  veel  krachtiger  van  maaksel,  hare  vleugels  zijn  langer,  de 
staart  is  korter , en  zij  heeft  den  nagel  van  den  achterteen  verlengd 
en  nagenoeg  regt,  even  als  de  voorgaande  soort.  De  kleuren 
der  vederen  zijn  in  het  oog  vallend,  vooral  in  het  volmaakte 
kleed  der  mannetjes,  welke  den  mantel,  en  gedeeltelijk  ook  de 
slag-  en  staartpennen  zwart  hebben , terwijl  alle  overige  deelen 
wit  zijn,  en  de  bek  donker  loodkleurig  is.  In  de  overige  klee- 
deren  zijn  de  buik  en  borst  wit,  de  overige  vederen  grooten- 
deels  rosbruin,  op  den  rug  met  zwarte  overlangsche  vlekken. 
De  Sneeuwgors  broedt  onder  gelijke  luchtstreek  als  deIJsgors, 
op  de  gebergten , tusschen  de  rotsen  en  ijsblokken , waar  zij  haar 
nest  onder  de  steenen  maakt.  De  ouden  overwinteren  grooten- 
deels  aan  de  broedplaatsen,  maar  de  jongen  trekken,  in  het 
najaar,  langs  de  noordkusten  van  het  vaste  land  van  Europa,  en 
gaan  ook  landwaarts  ip.  Men  ziet  deze  vogels , vooral  bij  sneeuw- 
weder  of  vorst,  somtijds  in  groote  menigte  aan  onze  kuststreken. 


DE  MUSCHVOGELS.  PASSEEES. 

De  Muschvogels,  welke  men  ook  Vinkvogels  noemt, 
vormen  eene  zeer  groote  familie,  wier  soorten  over  den  geheelen 
aardbol  verbreid  zijn,  en  waartoe  van  Europesche  vormen  de 
Musschen,  Yinken,  Sijsjes  enz.,  de  Appelvinken, 
Goudvinken  en  Kruisbekken  behooren.  Hun  vorm  is 
tamelijk  ineengedrongen ; zij  hebben  eenen  dikken , min  of  meer 


120 


VOGELS. 


kegelvormigen  bek,  en  de  in  ons  werelddeel  levende  soorten  heb- 
ben alle  slechts  negen  groote  slagpennen.  Zij  voeden  zich  met 
zaden  en  in  sekten ; de  jongen  worden  in  den  regel  geheel  met 
rupsen  en  insekten  groot  gebragt. 

Men  kan  onze  inheemsche  soorten  onder  de  volgende  vier 
hoofdgeslachten  brengen. 

DE  VINKEN. 

Het  geslacht  der  Vinken,  Fringilla^  bevat , behalve  de 
A ppelvinken , Goudvinken  en  Kruisbekken , alle 
overige  inheemsche  Muschvogels. 

De  eigenlijke  Musschen  scheidt  men  veelal  wederom  af  onder 
den  naam  van  Passer.  Dit  zijn  de  volgende  drie  inheemsche 
soorten,  lo.  De  Huismusch,  Fringilla  domestica.,  bij  iedereen 
toereikend  bekend , in  nagenoeg  geheel  Europa  en  dus  ook 
bij  ons  een  buitengewoon  gemeene  vogel.  De  Huismusch  is  een 
standvogel , die,  zoo  als  haar  naam  aanduidt,  zich  sedert  lang 
heeft  gevestigd  in  en  bij  de  menschelijke  woningen,  en  die  hier- 
door een  zeer  listige  en  wantrouwende  vogel  is  geworden.  Haar 
voedsel  bestaat  in  granen  en  zaden , insekten  en  hunne  mas- 
kers, beziën  en  vruchten , overblijfsels  van  menschelijke  spijs, 
enz.  Zij  is  vooral  daardoor,  dat  zij  veel  rupsen  verteert , een 
nuttige  vogel , en  verdiende  wel  gespaard  te  worden.  De  Muscli 
maakt  jaarlijks  twee,  en  indien  er  een  verstoord  wordt,  zelfs 
drie  broedsels.  Zij  plaatst  haar  nest  onder  de  daken , balken , 
in  de  reten  en  gaten  van  muren , of  ook  in  boomholen , somtijds 
zelfs  vrij  op  boomtakken : het  is  zeer  groot , uit  stroo  en  hooi 
vervaardigd , van  binnen  met  vederen  belegd  en,  in  dien  het 
geheel  vrij  staat , kegelvormig  met  een  en  zijdelingschen  ingang. 
De  drie  tot  zes  graauw-  of  blaauwachtig  witte  eijeren  zijn  van 
donkergrijze  vlekken  voorzien. — 20.  DeRingmusch,  Fringilla 
montana , ook  Boom-, Berg- en  Veldmusch  genoemd , is  klei- 


DE  VINKEN. 


121 


lier  dan  de  Huismusch;  zij  heeft  eenen  witten  dwarsband  om 
den  hals  en  is  van  hier  tot  over  den  geheelen  bovenkop  vaal 
roodbruin;  de  zwaarte  keelvlek  is  klein,  en  er  is,  volgens  den 
leeftijd,  de  sekse  en  het  jaargetijde  weinig  verschil  in  de  kleuren 
der  vederen.  De  Eingmusch  is  in  Europa  en  ons  land  even 
gemeen  als  de  Huismusch,  maar  zij  houdt  zich  langs  den  bui- 
tenkant der  steden  en  dorpen , in  tuinen  en  kleine  boschjes  op. 
Hare  stem  is  zwakker  dan  die  der  Huismusch;  haar  voedsel 
hetzelfde,  maar  zij  is  een  veel  schadelijker  vogel  dan  deze, 
daar  zij  door  nog  weeke  of  rijpe  granen  te  eten,  veel  schade 
aanrigt,  te  meer,  daar  zij,  tot  aanzienlijke  vlugten  vereenigd, 
in  de  graanvelden  valt,  en  niet  wel  anders  dan  door  het  gedurig 
afschieten  van  geweren  daaruit  kan  worden  gehouden.  Zij 
nestelt  in  boomholen,  somtijds  ook  in  heggen  of  struiken. 
Het  nest  en  de  eijeren  zijn  kleiner  dan  die  der  Huismusch , en 
laatstgenoemde  zijn  veel  sterker  gemarmerd  en  gevlekt.  30.  De 
Eotsmusch,  Fringilla  petronia  , is  eene  soort , die  slechts  toe- 
vallig in  ons  land  verdwaalt,  en  in  het  algemeen  onder  de  op 
sommige  plaatsen  beperkte  vogels  behoort.  Zij  is  een  weinig 
grooter  dan  de  Huismusch , krachtiger  van  maaksel,  en  destaart 
is  korter  en  van  witte  vlekken  voorzien;  zij  is  bleeker  van  kleur, 
en  zeer  gekenschetst  door  eene  citroengele  vlek  tusschen  de 
keel  en  den  krop.  De  Eotsmusch  bewoont  het  warme  Europa 
tot  Klein-Azie,  en  broedt  ook,  ofschoon  in  kleinen  getale  in 
de  bergstreken  van  Midden-Europa,  noordelijk  tot  in  het  Thu- 
ringer-woud,  den  Midden-Eijn  en  de  Ardennen.  Zij  is  een  stand- 
vogel , zwerft  echter , bij  gebrek  aan  voedsel , somtijds  tot  op 
grootere  afstanden  in  het  rond,  en  komt  alsdan  vooral  op  straat- ‘ 
wegen  of  bij  de  woningen.  Het  nest  en  de  eijeren  doen  aan 
die  der  Huismusch  denken,  maar  laatstgenoemde  zijn  grooter. 
Zij  nestelt  in  de  holen  van  rotsen  of  boomen,  of  ook  in  de 
spleten  der  muren  van  oude  gebouwen. 

Onze  gewoneVinkendeKeep  worden  in  het  ondergeslacht 
Erin  gil  la,  in  den  naauwsten  zin  van  het  woord  begrepen.  De 


122 


VOGET.S. 


Vink,  Fringilla  coelehs ^ heeft  eene  menigte  andere  namen  in 
^ons  land , zoo  ais  Schildvink,  Maanvink,  Kwinker, 
Boekvink,  Hofsteevink,  Oostvink,  Blaauwkop, 
Kolfvink,  Toetvink  en  Botvink,  en  de  vogelhandelaren 
onderscheiden,  onder  den  een  of  anderen  dezer  namen,  allerlei 
verscheidenheden  bij  deze  soort , die  echter, niet  standvastig  zijn, 
en  veelal  slechts  in  de  verbeelding  bestaan.  Be  Vink  heeft  ook 
eenen  langeren  staart  dan  de  Huismusch  en  is  derhalve  een  weinig 
langer  en  ranker.  Men  kan  deze  soort  in  eiken  leeftijd  herkennen 
aan  hare  geheel  witte  middelste  vleugeldekvederen , aan  eene 
groote  witte  vlek  op  de  twee  buiten  paren  der  staartpennen  en 
aan  den  geelwitten  eindzoom  der  groote  vleugeldekvederen.  Het 
oude  mannetje  heeft  in  het  warme  jaargetijde  den  bek  lichtbiaauw 
met  eene  zwarte  punt,  in  het  najaar  en  den  winter  even  als  bij 
het  wijfje  en  de  jongen  grijsachtig  vleeschkleurig.  Be  onder- 
deelen  zijn  vaal  roséachtig  roodbruin , hetgeen  op  den  achterbuik 
in  het  witte  overgaat;  de  vleugels  en  staart  zijn  grootendeels 
bruinzwart;  de  stuit  is  geelgroen,  de  mantel  geelachtig  rood- 
bruin, het  voorhoofd  zwart ; de  wangen  zijn  roestbruin,  de  boven- 
kop en  nek  groenachtig  blaauwgraauw.  Be  jongen  van  beide 
seksen  en  het  oude  wijfje  hebben  den  bovenkop,  nek,  mantel 
en  de  wangen  olijfbruin  en  alle  onderdeelen  licht  grijsachtig 
geelbruin.  Be  Vink  wordt  in  Europa  tot  aan  den  poolkring  en 
in  Klein-Azie  menigvuldig  aan  getroffen , en  komt  op  den  trek 
in  het  najaar  in  groote  vlugten  door  ons  land , waar  hij  alsdan 
uit  het  noord-oosten  komende  op  de  bekende  vinkenbanen  , vooral 
langs  den  duinkant,  in  menigte  gevangen  wordt.  Hij  broedt 
ook  overal  in  ons  land  in  bosschen  en  zelfs  in  groote  tuinen , 
ofschoon  dit  in  de  provinciën  Holland  eerst  in  de  laatste  tien 
jaren  allengs  meer  algemeen  plaats  heeft  gegrepen.  Be  ouden, 
vooral  de  mannetjes,  overwinteren  niet  zelden  aan  hunne  broed- 
plaatsen , of  zwerven  op  kleine  afstanden  rond.  Hij  maakt  jaar- 
lijks twee  broedsels.  Het  diepe  nest , hetwelk  zeer  fraai  uit  mos , 
worteltjes  en  steeltjes  van  kruiden  vervaardigd  en  van  buiten 


DE  YINKEN. 


123 


met  korstmos  en  insektenspinsel  overtrokken  is,  vindt  men  op 
de  takken  van  boomen  of  ook  wel  van  groote  struiken,  en  het 
bevat  drie  tot  zes  groenachtig  witte,  van  roodbruine  stippen, 
vlekjes  en  streepjes  en  paarsachtig  grijze  wolkachtige  vlekjes  voor- 
ziene eijeren.  Men  weet , dat  de  Vink  als  kamervogel  zeer  gezocht 
is,  en  dat  de  vogelhandelaren , om  hem  beter  te  doen  zingen, 
de  barbaarsche  gewoonte  hebben,  hem  de  oogen  uit  te  branden 
en  volkomen  blind  te  maken.  De  Vink  neemt  ook  eene  eerste 
plaats  in  onder  de  rij  der  door  de  jeugd  op  de  zoogenaamde 
krukken  gemartelde  vogels.  — De  Keep,  Fringilla  montifrin- 
gilla , die  ook  Berg-  en  B o s c h v i n k , in  Gelderland  Noord- 
vink  en  in  Groningen  Kw ee vink  genoemd  wordt , heeft  vol- 
komen de  grootte  en  gestalte  van  den  Vink,  maar  zijn  snavel 
is  krachtiger;  hij  heeft  eene  witte  stuit  en  slechts  het  buiten- 
paar staartpennen  is  van  eene  witte  vlek  voorzien.  De  bek 
is  roodachtig  geel,  met  eene  zwarte  punt,  maar  bij  het  man- 
netje in  het  voorjaar  zwartblaauw.  Het  vederkleed  van  dezen 
vogel,  vooral  van  het  mannetje  in  den  zomer,  is  zeer  fraai.  De 
bovenkop,  wangen,  nek,  mantel  en  de  groote  bovendekvederen 
van  den  staart  zijn  alsdan  staalblaauw ; de  keel,  krop,  zijden 
van  den  romp  en  zij-dekvederen  roestkleurig;  de  overige  on der- 
deelen  wit,  en  de  vleugel-  en  staartpennen  grootendeels  zwart. 
Na  de  ruijing  hebben  alle  donker  gekleurde 'vederen  breede 
roestkleurige  randen.  Bij  het  oude  wijfje  en  de  jongen  zijn  de 
vederen  van  den  bovenkop,  mantel  en  het  voorgedeelte  der 
vleugels  zwartbruin  met  breede  graauwrosse  randen.  Het  ros 
der  onderdeelen  is  tot  den  krop  beperkt,  en  men  ontwaart  bruin- 
zwarte overlangsche  vlekken  aan  de  zijden  van  den  romp.  De 
Keep  broedt  in  het  noorden,  in  Scandinavië  eerst  noordelijk 
van  59°;  komt  in  het  najaar,  in  groote  vlugten  naar  Midden- 
Europa  .en  ook  in  ons  land ; overwintert  in  bosschen , vooral 
in  het  gebergte,  en  keert  in  April  naar  zijne  broedplaatsen  terug. 
Zijn  zang  is  niet  aangenaam.  Het  nest  vindt  men  op  dwergachtige 
berkenboomen;  het  gelijkt,  even  als  de  eijeren,  op  die  van  den  Yink. 


IM 


VOGELS. 


De  overige  inheemsche  soorten  staan  ieder  meer  op  zich  zelven , 
dan  de  voorgaanden.  Het  zijn  de  volgenden. 

De  Groenling,  Fringilla  chloris , die  ook  Groeninger 
en  Greuninger,  te  Amsterdam  ook  Groenvink,  in  Gel- 
derland Vlasvink,  in  Noord-Brabant  Gr  unsel  en  in  Gronin- 
gen Kornuit  genoemd  wordt , heeft  de  lengte  van  de  Huis- 
musch , maar  hij  is  zwaarder  en  de  snavel  is  krachtiger.  Zijne 
hoofdkleur  is  een  fraai  geelgroen , hetgeen  echter  op  de  meeste 
onderdeden  in  een  hoog  groenachtig  geel  overgaat.  De  buiten- 
rand van  den  vleugel  is  citroengeel.  De  groote  dekvederen  der 
vleugels  en  groote  bovendekvederen  van  den  staart  zijn  asch- 
graauw.  De  slag-  en  staartpennen  zijn  zwart , maar  laatstge- 
noemde , behalve  het  middenpaar , op  de  eerste  twee  derden  harer 
lengte  citroengeel.  Het  oude  wijfje  is  flaauwer  van  kleur,  en  de 
groengele , gele  en  graauwe  tinten  worden  door  een  vaal  ged- 
achtig bruin  vervangen.  De  jongen  gelijken  op  de  wijfjes, maar 
alle  kleine  vederen  hebben  vaalbruine  overlangsche  vlekken. 
De  Groenling  bewoont  geheel  Europa , met  uitzondering  van 
het  hooge  noorden , en  komt  ook  in  Algiers  voor.  Hij  wordt 
in  ons  land  vrij  algemeen , op  boomen , langs  de  boschkanten , 
op  buitenplaatsen  en  in  tuinen  aangetrofien.  Hij  vertoeft 
bij  ons  van  April  tot  in  het  najaar,  en  heeft  eenen  aangena- 
men,  ofschoon  korten  en  haastigen  zang.  Zijn  voedsel  bestaat 
in  allerlei  zaden , beziën  en  insekten.  Hij  plaatst  zijn  fraai , 
halfkogelvormig  nest  op  boomen  of  ook  tusschen  de  takken  van 
struiken , en  het  wijfje  legt  vier  tot  zes,  blaauwgroenachtig  witte, 
van  enkele  rood-  of  donker  bruine  stippen  of  vlekjes  voorziene 
eijeren. 

De  Distelvink , Fringilla  cardnelis^  veelal  Putter,  ook 
Bloemputter  en  in  Groningen  ook  Kletter  genoemd , heeft 
de  grootte  der  Eingmusch,  maar  hij  is  fijner  en  slanker  van 
maaksel.  Hij  is  zeer  gemakkelijk  te  onderscheiden  door  zijne 
fraaije  kleuren.  Bij  de  ouden  is  het  gezigt  ponceau-rood , en 
van  achteren  door  eenen  witten  band  begrensd.  Het  achterhoofd 


DE  YINKEN. 


125 


en  van  daar  een  band  achter  de  oorstreek , is  zwart ; de  mantel 
geelbruin.  De  krop,  borst  en  zijden  van  den  romp  zijn  roest- 
kleurig; de  stuit,  de  onderdekvederen  van  den  staart  en  de 
buik  in  het  midden  wit.  De  vleugels  en  staart  zijn  zwart ; maar 
de  groote  vleugeldekvederen  en  de  voorhelft  der  groote  slag- 
pennen zijn  hoog  citroengeel , de  slag-  en  middelste  staartpennen 
wit  aan  het  einde,  en  de  overige  staartpennen  elke  met  eene 
groote  en  lange  witte  vlek.  Bij  de  jongen  zijn  de  kleine  vederen 
licht  roestbruin,  met  eene  zwarte  vlek.  De  Distelvink  wordt 
in  Europa  noordelijk  ongeveer  tot  64°  aangetrofien , en  is  gemeen 
in  Klein-Azie.  Hij  overwintert  in  het  zuidelijk  Europa.  In  ons 
land  broedt  hij  op  vele  plaatsen , waar  hout  staat , zelfs  in  groote 
tuinen.  Hij  houdt  zich  gaarne  op  populieren  op,  mijdt  daaren- 
tegen de  sparreboomen , evenzeer  als  moerassen  en  het  gebergte. 
Hij  zingt  aangenaam,  zijn  voedsel  bestaat  in  allerlei  zaden,  vooral 
van  distels  en  andere  zamengestelde  planten  en  van  brandne- 
tels. Zijne  jongen  brengt  hij  met  insekten  op.  Hij  plaatst  zijn 
nest,  hetwelk  overeenkomst  heeft  met  dat  van  den  Yink,  op 
hooge  boomen,  en  het  bevat  vier  tot  vijf  blaauwachtig  witte, 
van  paarse  of  bruine  stipjes  en  schrapjes  voorziene  eijeren. 

Het  S ij  s j e , Frmgilla  spinus,  dat  slechts  vier  en  eenen  hal  ven 
duim  lang  is , valt , behalve  om  deze  geringe  grootte , dadelijk  in 
het  oog  door  zijnen  korten  aan  het  einde  ingesneden  staart, 
zijn  konischen , zeer  puntigen  snavel  en  zijne  kleuren.  Bij  het 
oude  mannetje  zijn  de  bovenkop  tot  in  deii  nek  en  de  kin  zwart; 
de  onderdeden  van  de  borst  achterwaarts  wit,  aan  de  zijden 
met  zwarte  overlangsche  vlekken;  de  overige  onderdeden,  de 
stuit  en  eene  streep  boven  de  oogen  citroengeel ; de  mantel  is 
grijsachtig  geelgroen,  met  donkere  onduidelijke  lengtevlekken; 
de  slag-  en  staartpennen  zijn  grootendeels  zwart,  met  gele  zoomen. 
Bij  het  oude  wijfje  en  de  jongen  ontbreekt  het  zwart  aan  den 
kop  en  de  keel;  de  grondkleur  der  bovendeden  is  meer  bruin- 
achtig, die  der  onderdeelen  witachtig.  Het  Sijsje  wordt  in  geheel 
Europa  en  in  de  noorder  helft  van  Azië  tot  Japan  aangetrof- 


126 


VOGELS. 


fen.  Intusschen  is  het  in  vele  landen  slechts  als  trekvogel  bekend. 
Het  nestelt  in  de  sparrebosschen  van  het  noordelijke  Europa 
en  ook  in  het  oostelijke  Midden-Europa,  enkelen  zelfs  in  Gel- 
derland. De  overige  streken  van  ons  rijk  bezoekt  het  slechts  op 
den  trek  in  het  najaar,  het  wordt  er  echter  veelal  den  geheelen 
winter  door  zwervende  aangetrofien.  Zijn  voedsel  bestaat  in  het 
zaad  van  allerlei  boomen,  vooral  elzen,  berken  en  sparren;  in 
den  broedtijd  ook  in  insekten.  Zijn  zang  is  niet  onaangenaam, 
maar  haastig.  Het  diepe  nest  heeft  overeenkomst  met  dat  van 
den  Yink.  Men  vindt  het  op  boomtakken  ver  van  den  stam, 
op  vijf  en  twintig  en  meer  voeten  hoogte.  De  vijf  tot  zeven 
eijeren  zijn  groenachtig  wit,  en  van  roode  en  bruine  stipjes  en 
schrapjes  voorzien. 

Het  Kneutje,  Fringilla  cannabina , ook  Vlamsijs,Hen- 
nipvink.  Kneuter,  in  Gelderland  L u kk er,  in  Utrecht  en 
Groningen  Kobijntje  genoemd,  heeft  vijf  duim  lengte,  en  is, 
behalve  aan  zijne  kleuren,  zeer  kennelijk  aan  zijnen,  met  een 
bundel  van  haarvederen  bedekten,  loodkleurigen  snavel,  en 
de  witte  zoomen  der  slag-  en  staartpennen.  De  bovenkop 
tot  in  den  nek  en  de  wangen  zijn  grijs,  maar  bij  het  mannetje 
is  de  kruin,  even  als  de  krop  en  borst,  fraai  rood.  De  overige 
onderdeelen  en  ook  de  stuit  hebben  eene  witachtige  grond- 
tint;  de  mantel  en  een  gedeelte  der  vleugels  zijn  kaneelbruin, 
maar  de  vederen  en  pennen  in  het  midden  zwartachtig.  In  het 
winterkleed , hetgeen  echter  bij  de  in  Afrika  en  Azië  broedende 
voorwerpen  in  het  geheel  niet  verschillend  is  van  het  zomerkleed, 
zijn  alle  tinten  minder  zuiver,  en  het  rood  is  door  grijze  veder- 
randen  bedekt.  Het  Kneutje  is  in  de  meeste  landen  van  Europa, 
noordelijk  tot  ongeveer  61°,  een  gewone  broedvogel , in  drooge, 
met  struiken , vooral  doornstruiken , of  laag  hout  begroeide  stre- 
ken. In  Nederland  wordt  het  vooral  in  Gelderland,  Noord-Brabant 
en  in  de  met  doornstruiken  begroeide  duinen  broedende  aan- 
getroffen , ontbreekt  daarentegen  in  de  lage  streken.  Het  vertoeft 
bij  ons  in  den  regel  van  April  tot  October,  en  verhuist  alsdan  naar 


DE  VINKEN. 


127 


de  minder  koude  streken  van  Europa , waar  het  gedurende  den 
winter  rondzwerft.  Het  is  onrustig,  vlug  en  schuw;  zijn  zang 
is  kort,  haastig,  maar  tamelijk  aangenaam ; zijn  voedsel  bestaat 
in  het  zaad  van  allerlei  kruiden.  Deze  vogel  leidt  ook  in  den 
broedtijd  een  half  gezellig  leven.  Men  vindt  zijn , uit  steeltjes 
en  worteltjes  van  planten  vervaardigd  en  van  binnen  met  wol 
of  plantenpluis  belegd  nest,  op  allerlei  struiken,  vooral  doorn- 
struiken en  ook  somtijds  op  boomen,  maar  zelden  boven  mans- 
hoogte. De  eijeren,  vier  tot  zes  in  getal,  zijn  blaauwachtig  wit 
en  van  enkele  roodachtige  vlekken  voorzien.  Deze  vogel  maakt 
in  den  regel  jaarlijks  twee  broedsels. 

Het  Eratertje,  Fringilla  hetwelk  in  Groningen 

Barm  en  graauwe  Barm  genoemd  wordt , heeft  ongeveer- 
de grootte  van  het  Kneutje,  en  is  zeer  kennelijk  aan  zijnen  zeer 
korten  wasgelen  snavel,  welks  neusgaten  met  stijve  borstelve- 
dertjes  bedekt  zijn,  en  aan  zijne  kleuren.  Hoofdkleur  der  vederen 
van  de  bovendeden  bruinzwart , met  breede  geelbruine  zoomen; 
maar  de  keel,  krop  en  zijden  van  het  ligchaam  lichtros,  de 
overige  onderdeden  rosachtig  wit , en  de  stuit  bij  het  oude  man- 
netje rosérood.  Het  Eratertje  broedt  in  het  noorden  van  Groot- 
Brittanje  en  Skandinavie.  Het  komt  slechts  op  den  trek  in 
het  gematigde  Europa  en  ook  tot  ons,  en  overwintert  er  ook, 
hier  en  daar  rondzwervende.  Zijn  zang  is  aangenaam.  Men  vindt 
zijn,  van  binnen  met  vederen  en  haren  belegd  nest,  in  vlakke 
streken,  tusschen  struiken,  digt  bij  den  grond.  De  eijeren  gelijken 
veel  op  die  van  het  Kneutje. 

Het  Barmsijsje,  Fringilla  linaria^  in  verscheidene  streken 
Paapje  en  in  Groningen  Steenbar  m genoemd , heeft  in  het 
algemeen  veel  overeenkomst  met  het  Eratertje,  maar  is  zeer  ge- 
makkelijk te  herkennen  aan  eene  zwarte  kinvlek  en  zijne  kar- 
mijnroode  kruin,  welke  kleur,  ofschoon  bleeker,  zich  bij  het 
mannetje  in  het  prachtkleed  ook  over  den  stuit  en  een  groot 
gedeelte  der  onderzijde  van  den  vogel  uitbreidt.  Zijne  grootte 
is  volgens  de  voorwerpen  somtijds  zeer  afwisselend.  Het  Barm- 


128 


VOGELS. 


sijsje  broedt  in  alle  Noordpoollanden , en  verbreidt  zich  in  het 
koude  jaargetijde,  in  sommige  jaren  in  eene  onbegrijpelijke 
menigte,  over  de  gematigde  streken  van  het  noordelijk  halfrond , 
zuidelijk  somtijds  zelfs  tot  Egypte.  Enkele  paren  broeden  in- 
tusschen  ook  in  het  Reuzen-  en  Karpathische  gebergte.  Men 
vindt  het  nest  tusschen  de  takken  van  struiken , en  het  bevat 
vier  groenachtig  witte,  met  roodbruin  gestippelde  eijeren.  Deze 
vogel  voedt  zich  met  het  zaad  van  allerlei  kruiden  en  boomen , 
vooral  van  elzen  en  berken.  Hij  is  vrolijk  van  aard,  zeer  levendig 
en  klimt,  even  als  het  Sijsje,  zeer  behendig  langs  de  takken 
der  boomen.  Het  mannetje  heeft  eenen  zachten,  maar  onregel- 
matigen  zang. 


DE  APPEL  VINKEN. 

Het  geslacht  der  Appelvinken,  Coccothraustes ^ bevat  de 
groote  soorten  van  Muschvogels,  wier  maaksel  zeer  krachtig  is 
en  die  een  buitengewoon  dikken,  nagenoeg  tolvormigen  snavel 
hebben,  waarmede  zij  de  steenpitten  van  allerlei  vruchten  kun- 
nen verbrijzelen.  In  ons  werelddeel  wordt  slechts  ééne  soort 
van  dit  geslacht  aangetrotfen.  Deze  is 

De  Appelvink,  Coccoihraustes  vulgaris , ook  D i k b e k 
en  in  Gelderland  Kersebilter  genoemd.  Hij  is  niet  eens 
zoo  lang  als  een  Leeuwerik,  maar  wel  krachtiger  en  zwaarder, 
en  zijn  staart  heeft  slechts  twee  duim  lengte.  Men  kan  hem, 
behalve  aan  zijne  grootte , dadelijk  herkennen  aan  de  zonderlinge 
gedaante  zijner  binnenste,  groote  slagpennen , die  aan  het  einde 
schopvormig  verbreed  en  eenigzins  gekronkeld  zijn.  De  snavel 
is  aan  het  einde  zwartachtig,  voor  het  overige  vleeschkleurig , 
maar  in  het  voorjaar  en  den  zomer  parelkleurig  blaauwachtig. 
De  hoofdkleur  der  bovendeden  is  een  vuil  roodbruin ; maar  de 
wangen,  de  stuit  en  het  voorhoofd  zijn  roestgeel,  de  vleugels 
in  het  midden,  de  staart  aan  het  einde  wit,  de  slagpennen  groo- 


DE  APPELVINKEN. 


129 


tendeels  zwart,  en  de  nek  is  grijs.  De  onderdeelen  zijn  vaal 
rosachtig  rosékleurig,  van  den  buik  naar  achteren  echter  wit. 
De  teugels  en  keel  zijn  zwart,  maar  bij  de  jonge  voorwerpen 
ontbreekt  dit  zwart  even  als  het  grijs  aan  den  nek,  alle  kleu- 
ren zijn  flaauwer  en  de  vederen  der  onderdeelen  hebben  bruin- 
achtige dwarsvlekken.  De  Appelvink  bewoont  het  warme  en 
gematigde  Europa,  noordelijk  tot  de  Lapmark , en  wordt  ook 
in  Klein-Azie,  Siberie  en  Japan  waargenomen.  Hij  broedt  in 
Gelderland  en  waarschijnlijk  ook,  ofschoon  slechts  bij  uitzon- 
dering, in  andere  provinciën  van  ons  rijk,  misschien  zelfs  in 
de  met  bosch  begroeide  duinstreken  van  Noord-Holland,  maar 
in  het  algemeen  is  hij  in  de  meeste  streken  van  ons  rijk  slechts 
als  een  vogel  bekend , die  zeer  enkel  en  hier  en  daar  op  zijne 
zwerftogten,  in  het  gure  jaargetijde  gezien  wordt.  Hij  bewoont 
het  hooge  geboomte , zelfs  boomgaarden , vooral  van  kerse- 
boomen,  waar  hij  groote  verwoestingen  kan  aanrigten,  maar 
vermijdt  de  sparrebosschen.  Zijne  stem  is  zamengesteld  uit  allerlei 
juist  niet  bijzonder  welluidende  klanken.  Het  is  een  zeer  schuwe 
en  voorzigtige  vogel , die  zich  met  zaden , de  pitten  van  vruchten, 
en  jonge  doperwten  voedt,  in  den  paar-  en  broedtijd  echter  ook 
insekten  eet.  Van  de  kersen  eet  hij  slechts  den  inhoud  van  de 
pit,  nadat  hij  deze  met  zijnen  krachtigen  snavel  verbrijzeld 
heeft.  Hij  plaatst  zijn  napvormig,  uit  steeltjes  en  worteltjes 
van  kruiden  en  uit  mos  gevormd  en  van  binnen  met  wol  be- 
legd nest  op  boomtakken.  De  eijeren,  drie  tot  vijf  in  getal, 
zijn  groenachtig  grijs  met  bruine  vlekken. 


DE  GOUDVINKEN. 

De  Goudvinken,  die  men  onder  den  geslachtsnaam  van 
JPyrrhula  begrijpt,  zijn  Musch vogels,  wier  staart  gewoonlijk 
min  of  meer  verlengd  is,  en  wier  bek  kort,  dik,  kegelvormig 
en  gekromd  is,  terwijl  de  neusgaten  in  den  regel  met  eenige 

9 


130 


VOGELS. 


borstel  vedertjes  bezet  zijn.  Wij  hebben  in  ons  land  slechts  eene 
soort  van  Goudvinken : dit  is 

De  Goudvink,  Tyrrhula  vulgaris.  Hij  is  grooter  en  krach- 
tiger dan  een  Tink.  De  snavel  is  zwart,  de  oogen  en  pooten 
zijn  donkerbruin.  Hij  heeft  in  eiken  leeftijd  het  gezigt  en  den 
bovenkop  zwart,  den  stuit,  en  ook  grootendeels  de  groote  vleu- 
geldekvederen , wit,  en  kan  door  deze  kenmerken  gemakkelijk 
van  alle  andere  Muschvogels  worden  onderscheiden.  De  staart- 
pennen  zijn  geheel,  de  slagpennen  grootendeels  zwart.  Overi- 
gens zijn  de  kleine  vederen  bij  het  oude  wijfje  en  de  jongen 
van  beide  sekse  vaal  bruinroodachtig  grijs,  bij  het  oude  man- 
netje op  den  mantel  fraai  grijs,  op  de  onderdeden  licht  ponceau- 
rood.  De  Goudvink  nestelt  in  het  noordelijk  en  Midden-Europa, 
bij  ons  ook,  maar  zeer  enkel,  in  Gelderland.  In  de  overige 
streken  van  ons  rijk  wordt  hij  slechts  in  het  gure  jaargetijde, 
en  alles  behalve  menigvuldig,  in  kleine  troepen  zwervende 
aangetroffen.  Opmerkenswaardig  is  het,  dat  de  in  de  westelijke 
helft  van  Europa  levende  voorwerpen  kleiner  zijn  dan  die  der 
westelijke  helft.  Bij  ons  komen  beide  rassen  voor,  maar  de 
kleine  zeldzamer  dan  de  groote.  De  Goudvink  laat  zijnen  eenig- 
zins  schorren  zang,  meestal  onder  het  maken  van  allerlei  ge- 
baren hooren;  zijne  lokstem  is  echter  zacht  fluitend  en  aange- 
naam, en  hij  leert,  jong  opgevoed,  den  zang  van  allerlei  vogels 
nabootsen  of  kleine  muzijkstukken  nafluiten,  weshalve  hij  zeer 
geschat  is  als  kamervogel.  Zijn  voedsel  bestaat  uit  de  pitten 
van  beziën  en  het  zaad  van  allerlei  planten.  Het  nest,  dat 
op  eene  onderlaag  van  fijne  takjes  rust,  is  voornamelijk 
uit  worteltjes  en  steeltjes  van  kruiden  vervaardigd  en  van 
binnen  met  haren  en  wml  belegd.  Het  staat  op  kleine  boomen 
ter  hoogte  van  vijf  tot  twintig  voet,  en  bevat  vier  tot  vijf, 
naar  evenredigheid  kleine,  blaauwachtig  groene,  van  paarsach- 
tige en  donker  roodbruine  vlekjes  en  stippen  voorziene  eijeren. 


DE  KRUISBEKKEN. 


131 


DE  KRUISBEKKEN. 

Het  geslacht  der  Kruisbekken,  Loxia  genoemd,  bevat 
een  klein  getal  soorten  uit  het  noordelijk  halfrond,  van  welke 
de  meesten  daardoor  gekenschetst  zijn , dat  hare  beide  gekromde 
en  eenigzins  verlengde  kaken  elkaar  overkruisen.  Zij  zijn  voor 
het  overige  plomp  van  vorm , hebben  eenen  grooten  kop , korte 
pooten,  meestal  eenen  korten,  aan  het  einde  diep  ingesneden 
staart,  leven  in  sparrebosschen,  voeden  zich  voornamelijk  met 
het  zaad  van  sparreboomen , en  broeden  gewoonlijk  in  het  koude 
jaargetijde,  te  weten  in  December,  Januarij  en  Debruarij.  Hun 
zang  is  eenigzins  schor  en  onregelmatig,  maar  niet  onaange- 
naam. De  vleugels  en  staart  zijn  in  eiken  leeftijd  zwartachtig, 
met  lichte  zoomen.  In  den  jeugdigen  leeftijd  zijn  de  kleine 
vederen  geelachtig  grijsbruin  met  zwartachtige  lengte  vlekken. 
Bij  de  oude  wijfjes  trekt  de  grondtint  meer  in  het  geel-  of 
grijsgroenachtige  en  de  vlekken  zijn  minder  duidelijk;  bij  de 
mannetjes  gaat,  wanneer  zij  het  volmaakte  kleed  aanleggen , de 
grondkleur  allengs  in  het  gele  en  vervolgens  in  een  fraai  aal- 
beziënrood  over.  In  de  gevangenschap  treedt  dit  rood  echter 
zeldzaam  te  voorschijn.  De  drie  volgende  soorten,  de  eenigen 
van  ons  werelddeel,  worden  ook  in  ons  land  waargenomen, 
maar  twee  van  deze  slechts  bij  uitzondering. 

De  groote  Kruisbek,  Loxia pytiopsittacus ^ is  de  grootste 
van  het  geslacht , en  bereikt  zeven  duim  lengte.  Hij  broedt  in  de 
noordelijke  en  gematigde  streken  van  de  oosthelft  van  Europa, 
komt  slechts  zeer  enkel , wanneer  hij  na  den  broedtijd  somtijds 
zwervende  is,  in  de  overige  landen  van  ons  werelddeel,  en 
werd  ook  in  dezen  tijd  in  ons  rijk  enkele  reizen  aangetroffen. 
Hij  nestelt  hoog  op  sparreboomen,  van  December  en  Januarij  tot 
Junij.  Het  nest  is  vervaardigd  uit  digt  in  een  geweven  drooge  tak- 
jes van  sparreboomen  en  korsmos,  en  de  drie  tot  vier  eijeren  zijn 
witachtig  en  met  vlekjes  van  allerlei  donkere  kleuren  geteekend. 

De  gewone  en  gemeenste  soort,  die  eenvoudig  Kruisbek, 

9* 


132 


VOGELS. 


Loxia  curvif ostra , genoemd  wordt,  heeft  de  grootte  van  eene 
Huismusch,  ofschoon  zij  veel  krachtiger  van  maaksel  is.  Zij 
wordt  in  geheel  Europa  en  in  Siberie,  ja  zelfs  in  Japan,  aan- 
getroffen. Het  is  mij  onbekend,  of  zij  in  ons  land  broedt, 
maar  zij  wordt  er,  nagenoeg  jaarlijks,  wanneer  zij  dikwijls 
reeds  in  den  nazomer  zwervende  is,  troepsgewij ze,  voornamelijk 
op  sparreboomen  en  populieren , van  welker  zaden  zij  zich 
voedt,  waargenomen.  Zij  heeft,  wat  haar  nest,  den  tijd  van 
broeden  en  de  eijeren  betreft,  veel  overeenkomst  met  den  grooten 
Kruisbek,  maar  de  eijeren  zijn  kleiner. 

De  derde  en  laatste  soort  is  deWitbandige  Kruisbek, 
Loxia  hifasciata.  Zij  heeft  de  grootte  van  den  gewonen  Kruis- 
bek, maar  hare  teenen  en  de  vleugels  zijn  korter,  de  groote 
vleugeldekvederen  zijn,  in  eiken  leeftijd,  aan  haar  einde  van 
eenen  breeden , witten  zoom  voorzien  en  hare  lokstem  is  scherper. 
Zij  bewoont  Siberie  en  het  Noordelijk  Kusland,  en  komt  in 
sommige  jaren,  wanneer  zij  zwervende  is,  in  kleine  troepen 
naar  het  overige  Europa.  Eene  diergelijke  familie  werd  ook  in 
1846  bij  Utrecht  waargenomen  en  er  eenige  van  gevangen. 


DE  ÏÏOENEEEVOGELS. 

G A L L I N A E. 

Men  begrijpt  onder  dezen  naam  niet  alleen  alle  min  of  meer 
met  ons  Hoen  overeenstemmende  vogels,  zoo  als  deEasanten, 
Kalkoenen,  Paugis,  Paauwen  enz.,  maar  zelfs  ook  de  Duiven. 
Deze  vogels  zijn  krachtig  van  maaksel,  hunne  vleugels  zijn 
veelal  breed,  kort  en  afgerond;  de  staart  is  breed  en  gewoonlijk 
uit  meer  dan  twaalf  pennen  zamengesteld ; de  kop  klein;  de 
bek  krachtig,  maar  niet  groot,  en  flaauw  gekromd;  de  pooten 
zijn  veelal  krachtig,  met  stompe  nagels  en  tot  aan  den  voet- 


DE  HOENDERVOGELS. 


183 


wortel  met  vederen  bekleed ; zij  hebben  in  den  regel  vier,  zelden 
drie  teenen , die  gewoonlijk  spanvliezen  vertoonen ; hun  slokdarm 
is  van  een  krop  voorzien,  waarin  het  voedsel  geweekt  wordt, 
alvorens  het  in  de  maag  komt,  wier  wanden  van  zeer  krachtige 
spieren  en  van  binnen  met  een  hard  vlies  bekleed  zijn,  beide 
dienende  om  de  harde  deel  en  der  spijzen  fijn  te  wrijven.  Zij 
eten  zaden , vruchten , insekten , en  vooral  hunne  maskers , wor- 
men enz.  De  meesten  broeden  op  den  grond  en  leggen  een 
groot  getal  eijeren,  maar  de  Duiven  leggen  er  slechts  twee  en 
nestelen  op  boomen.  De  jonge  Duiven  blijven  in  het  nest,  totdat 
zij  volkomen  vederen  hebben;  de  jongen  der  overige  Hoender- 
vogels  verlaten  het  daarentegen  kort  na  hunne  geboorte.  Men 
treft  in  alle  werelddeelen  soorten  van  deze  orde  van  vogels 
aan,  en  verscheidene  dezer  werden  getemd  en  zijn  als  huis- 
dieren over  den  geheelen  aardbol,  zoo  ver  de  mensch  zich  heeft 
gevestigd,  verbreid.  Sommige  dezer,  zoo  als  de  Pasant , zijn 
later  wederom  verwilderd  in  streken,  waar  zij  oorspronkelijk 
niet  gevonden  worden.  In  Nederland  worden  in  den  wilden  staat 
slechts  een  klein  getal  Hoendervogels  aangetroffen.  Zij  behoo- 
ren  tot  de  volgende  geslachten. 

DE  P A T R IJ  Z E N. 

De  Patrijzen,  welk  woord  van  den  latijnschen  naam 
afgeleid  is,  hebben  een  krachtig  en  ineengedrongen  ligchaam, 
eenen  kleinen  kop,  korte  en  afgeronde  vleugels,  eenen  korten 
staart  die  hangende  gedragen  en  slechts  bij  hevige  aandoenin- 
gen opgerigt  wordt,  en  voetwortels,  die  bij  het  mannetje  met 
een  knobbeltje,  of  een,  somtijds  twee  zoogenaamde  sporen  ge- 
wapend is.  In  Nederland  hebben  wij  slechts  twee  soorten  van 
dit  geslacht,  te  weten,  de  Patrijs  en  de  Kwartel. 

De  Patrijs,  Ferdix  cinerea^  die  ook  Yeldhoen  en  door 
de  jagers  eenvoudig  Hoen  genoemd  wordt,  heeft  ongeveer  elf 


134 


VOGELS. 


duim  lengte,  is  bij  iedereen  bekend,  en  gemakkelijk  door  zijne 
grootte  en  kleuren  van  den  Kwartel  te  onderscheiden.  Het  man- 
netje is,  behalve  aan  zijne  sporen,  kennelijk  aan  eene  groote, 
hoefijzer  vormige  kastanjebruine  vlek  op  het  midden  der  borst. 
De  Patrijs  is  zeer  fijn  en  met  fijne  tinten  geteekend,  en  heeft 
op  het  voorhoofd  eene  lange  oorstreep , de  wangen  en  keel  vaal 
roestkleurig.  De  Patrijs  is  een  in  Midden-Europa  en  ook  in 
ons  land  -zeer  gewone  vogel,  en  gaat  in  Scandinavië  tot  61° 
N.  Br.  In  het  zuidelijk  Europa  is  hij  minder  menigvuldig, 
daarentegen  komt  hij  in  menigte  in  het  westelijk  Azië  voor. 
De  jagers  hebben  gemeend,  onder  de  namen  van  Trek-  en 
Bergpatrij  zen  verschillende  soorten  te  moeten  onderscheiden, 
die  echter  slechts  in  de  verbeelding  bestaan.  De  Patrijs  is  een 
standvogel,  die  intusschen  in  enkele  gevallen,  bij  gebrek  aan 
voedsel,  wel  eens,  maar  hoogst  zeldzaam,  troepsgewijze  rond- 
zwerft of  zijn  verblijf  aan  andere  plaatsen  opslaat.  Hij  leeft, 
behalve  in  den  paartijd,  familiesgewijze.  Hij  houdt  zich  gaarne 
in  graanvelden , of  op  het  bouwland , maar  ook  bij  de  heidevelden, 
op  drooge  weilanden,  aan  opene  plaatsen  in  het  hout,  op  de 
geesten  en  pannetjes  van  onze  duinen  of  op  de  duinen  zei  ven 
op ; hij  loopt  zeer  goed , drukt  zich  bij  gevaar  op  den  grond , is 
echter  zeer  waakzaam,  en  vliegt  bij  gevaar  schielijk  en  in  den 
beginne  met  gedruisch  weg.  De  Patrijs  voedt  zich  met  granen 
en  andere  zaden  van  kruiden,  ook  met  plantenknoppen , in- 
sekten  en  beziën.  In  den  paartijd,  die  reeds  vroeg  in  het  jaar 
plaats  heeft,  vechten  de  mannetjes  hevig,  om  ieder  een  wijfje 
te  verkrijgen.  De  groenachtig  lichtgrijze  eijeren,  tien  tot  twaalf 
in  getale,  worden  in  eene,  van  drooge  grashalmen  voorziene, 
uitholing  van  den  grond  gelegd.  De  oude  haan  houdt  bij  het 
nest  wacht,  en  waarschuwt  bij  gevaar  het  broedende  wijfje, 
hetwelk  alsdan  het  nest  loopende  verlaat,  en  eerst  opvliegt, 
wanneer  het  op  eenen  aanzienlijken  afstand  is  gekomen.  Kort 
nadat  de  jongen  uitgekomen  zijn,  worden  zij  door  de  ouden 
van  het  nest  weg  en  naar  mierenhoopen  gebragt,  waar  zij  in 


DE  PATEIJZEN. 


135 


de  zoogenaamde  miereneijeren  hun  eerst  en  een  voortreffelijk 
voedsel  vinden.  Bij  nachttijd,  gevaar  of  slecht  weder  neemt 
hen  de  moeder,  even  als  de  kip  hare  kuikens,  onder  zich.  Bij 
nat  wmder  gaan  zij  echter  weldra  te  niet. 

De  Kwartel,  Perdix  coturnix^  ook  W achtel  en  Kwakkel 
genoemd,  bereikt  slechts  zeven  duim  lengte,  maar  stelt  overi- 
gens de  Patrijs  in  het  kleine  voor.  De  Kwartel  is  op  de  boven- 
deelen  grijsachtig  ros,  met  rosachtig  witte  overlangsche  vlekken 
en  zwarte  dwarsbanden,  en  op  den  kop  met  drie  lichte  strepen^ 
De  onderdeelen  zijn  rosachtig  wit,  op  de  borst  en  zijden  met 
lichtere , zwart  overzoomde  lengtevlekken.  De  keel  is  van  achteren 
met  eenige  rijen  dwarsvlekken  omzoomd  en  bij  het  oude  man- 
netje min  of  meer  donker  roodachtig  bruin.  De  Kwart  el  broedt 
in  het  gematigde  en  warme  Europa,  Noord- Afrika  en  Azië  tot 
Hindoestan.  Hij  verhuist  dikwijls  reeds  in  het  begin  van  Sep- 
tember en  trekt  later  in  vlugten  van  vele  duizenden  naar 
Noord-Afrika ; velen  overwinteren  echter  in  het  zuidelijke  Europa, 
sommigen  zelfs  aan  hunne  broedplaatsen,  waar  zij  zich  gaten 
in  de  sneeuw  graven.  Hij  keert  veelal  eerst  in  het  begin  van 
Mei  aan  zijne  broedplaatsen  terug.  De  Kwartel  wordt  in  het 
grootste  gedeelte  van  Nederland,  maar  in  niet  grooten  getale, 
voornamelijk  in  het  hooiland  en  op  graanvelden  broedende  aan- 
getroffen. Hij  loopt  en  vliegt  schielijk,  maar  veelal  lager  dan 
manshoogte  van  den  grond.  Even  als  bij  de  Patrijzen,  ontstaan 
er  tegen  den  paartijd  hevige  gevechten  tusschen  de  mannetjes, 
en  deze  duren  ook  dikwijls  na  dezen  tijd  voort:  hierdoor  ismen 
waarschijnlijk  tot  de  meening  gekomen,  dat  de  Kwartels  in 
polygamie  leven.  Het  nest,  hetwelk  niet  meer  dan  eene  met 
weinige  stroohalmen  belegde  uitholing  van  den  grond  is,  bevat, 
slechts  eenmaal  ’s  jaars  en  wel  eerst  in  Julij  of  het  einde  van 
Junij,  in  den  regel  acht  tot  twaalf  groote,  glanzige,  licht- 
olijfbruin-gele , met  zwartbruine  stippen  en  vlekken  bedekte 
eijeren.  De  broedtijd  duurt  twintig  dagen,  en  de  jongen  ver- 
laten het  nest  dadelijk  na  hunne  geboorte. 


136 


YOGELS. 


DE  RUIGPOOT-HOENDEEEN. 

Men  heeft  van  oudtijds  de  gewoonte  onder  dezen  naam , in  de 
wetenschap  onder  dien  van  Tetrao,  de  soorten  aan  te  voeren» 
wier  voetwortels  en  somtijds  ook  teenen  geheel  of  grooten- 
deels  met  vederen  bedekt  zijn.  In  ons  land  leeft  slechts  eene 
soort  van  deze  familie,  te  weten  het  Korhoen,  terwijl  er  on- 
langs eene  tweede  als  verdwaalde  opgemerkt  werd. 

Het  Korhoen,  Tetrao  tetrix^  is  dadelijk  ce  herkennen  aan 
zijnen  staart,  die  van  achteren  ingesneden  en  verbreed  is,  en 
bij  het  oude  mannetje  zoo,  dat  zijne  beide  helften  aan  het  einde 
halve-maanswijze  naar  voren  gekromd  zijn  en,  zoo  als  men  het 
uitdrukt,  eene  liervormige  gedaante  hebben.  Men  ontwaart  boven 
elk  oog  eene,  bij  het  mannetje  zeer  groote,  naakte  met  wratjes 
bedekte,  hoogroode  kam.  De  haan  bereikt  twintig,  het  wijfje 
slechts  zestien  duim  lengte.  Het  oude  mannetje  is  nagenoeg  ge- 
heel blaauwzwart,  het  wijfje  en  de  jongen  zijn  roestkleurig,  met 
zwarte  halve-maanvormige  dwarsvlekken.  Het  Korhoen  bewoont 
het  gematigde  Europa  tot  Siberie.  Het  houdt  zich  bij  voorkeur 
in  streken  op,  die  met  hoog  heidekruid  en  berkenbosschen  be- 
groeid zijn.  In  ons  rijk  komt  hij  voor  op  sommige  eenzame, 
met  hooge  heide  begroeide  gronden  van  Overijssel,  Drenthe  en 
Groningen.  Het  is  een  standvogel,  die  schuw  is,  goed  loopt  en 
vliegt,  zich,  waar  boomen  zijn,  gaarne  op  takken  zet,  hetzij  om 
te  rusten,  hetzij  om  er  te  slapen.  Zijn  stemgeluid  is  fluitend. 
Zijn  voedsel  bestaat  in  de  knoppen  van  jonge  bladen,  allerlei 
planten,  in  insekten  en  hunne  maskers,  in  zaden  en  beziën. 
Er  hebben,  gedurende  den  paartijd,  van  half  Maart  tot  Mei, 
tusschen  de  mannetjes  hevige  gevechten  om  het  bezit  der  wijf- 
jes plaats.  Deze  leggen  hare  vaal  gele  met  roestbruine  vlekjes 
bedekte  eijeren,  ten  getale  van  zeven  tot  tien,  in  eene  in  den 
grond  gekrabde  uitholing. 

Het  Steppen-Zandhoen,  Syrrha^tes jparadoxus , w^aarvan 


DE  EUIGPOOT-HOENDEEEN. 


137 


men  onlangs  een  paar  in  ons  land  heeft  waargenomen,  behoort 
eigenlijk  tot  het  geslacht  der  Zandhoenderen,  JPterocles, 
en  deze  stemmen  door  hunne  met  vederen  bedekte  pooten,  met 
de  Euigpoot-hoenderen  overeen,  maar  zij  doen  door  hunne  grootte 
en  hun  uiterlijk  aan  de  Duiven  denken ; hunne  vleugels  en  staart 
zijn  lang,  de  staart  is  wigvormig,  zij  hebben  verkorte  teen  en, 
zijn  meest  isabelkleurig , en  bewonen  zandachtige,  woeste  streken 
van  Afrika,  het  westelijke  heete  Azië  en  om  de  Middellandsche 
Zee.  Bij  de  Steppen-Zandhoenderen , waarvan  men  twee  soorten 
kent,  ontbreekt  de  achterteen,  die  bij  de  Zandhoenderen  zeer 
klein  en  hooggeplaatst  is , geheel  en  al,  de  teenen  zijn  nog  korter 
dan  bij  deze  en  niet  naakt,  maar  tot  aan  de  nagels  met 
vedertjes  bekleed;  de  twee  middelste  staartpennen , zooals  de 
twee  eerste  slagpennen,  loopen  in  lange  draden  uit;  zij  bewonen 
Turkestan  en  Tubet.  De  soort  van  eerstgenoemde  streken,  die 
bij  ons,  maar  nog  niet  in  het  overige  Europa  aangetroffen  werd, 
heeft  de  grootte  eener  Tortelduif;  hare  hoofdkleur  is  een  grijs- 
achtig okergeel,  op  de  bovendeelen  met  zwarte  vlekken,  op  den 
buik  nagenoeg  geheel  bruinzwart  en  aan  den  kop  zuiver  oker- 
geel. Een  paar  dezer  vogels  werd  in  1859  tegen  het  einde 
van  Augustus  bezuiden  Zandvoort  waargenomen,  waar  het 
zich  uitsluitend  in  het  kale  zand  ophield.  Eerst  in  het  begin 
van  October  mogt  het  gelukken,  een  der  beide  voorwerpen  te 
schieten;  het  tweede  werd  later  niet  meer  terug  gezien. 

DE  DUIVEN.  COLUMBAE. 

De  Duiven,  ofschoon  naauw  verwant  met  de  Hoendervogels , 
verwijderen  zich  van  deze,  doordat  hunne  teenen  zonder  spanvlies 
zijn,  in  een  vlak  liggen  en  eene  vlakke  zool  hebben,  doordat 
zij  in  den  regel  op  boomen  nestelen  en  hoogstens  twee  eijeren 
leggen.  Deze  eijeren  zijn  wit,  en  het  nest  is  plat,  klein  en  zoo 
los  uit  takjes  gemaakt,  dat  men  er  door  heen  kan  zien.  In  den 


138 


VOGELS. 


wilden  staat  wordt  ons  land  slechts  door  drie  soorten  van  Dui- 
ven bewoont.  Dit  zijn 

De  Woudduif,  Columba  jpalu7yibus,  die  ook  Ringduif, 
Ringelduif,  Boschduif,  Koolduif  en  Houtduif  ge- 
noemd wordt;  zij  is  de  grootste  soort  van  ons  werelddeel,  en 
bereikt  vijftien  tot  zestien  duim  lengte.  Hare  oogen  zijn  geel, 
de  bek  en  pooten  rood , en  zij  is  behalve  hare  grootte , aan  haren 
witten  halskraag  en  de  witte  buitenste  vleugeldekvederen  gemak- 
kelijk te  onderscheiden.  De  nek  is  metaalglanzig  violet  en  violet- 
groen.  De  krop  vaal  purpergrijs ; de  overige  onderdeden,  de  stuit 
en  een  band  over  de  staartpennen  zijn  blaauwgrijs ; de  overige 
bovendeelen  bruingrijs,  op  de  pennen  zwartbruin.  De  Woudduif 
wordt  in  het  gematigde  en  zuidelijke  Europa,  tot  Madera,  en 
in  het  westelijk  Azië  aangetroflen.  Zij  is  in  Nederland  een  zeer 
gemeene  vogel,  die  niet  alleen  allerlei  bosschen,  maar  zelfs  in 
onze  dorpen  en  steden,  op  de  boomen  der  tuinen  en  grachten 
broedt.  Haar  voedsel  bestaat  uit  granen  en  in  het  algemeen  de 
zaden  van  allerlei  boomen  en  kruiden.  Na  den  broedtijd  leeft 
zij  gezellig,  verhuist  in  September  en  October,  overwintert  echter 
ook  dikwijls,  en  keert  in  April  naar  hare  broedplaatsen  terug. 
Zij  maakt  jaarlijks  twee  broedseJs,  plaatst  haar  nest  op  hori- 
zontale boomtakken,  en  legt  twee  witte  eijeren,  uit  welke,  na 
zeventien  dagen  broedens,  de  met  haarvederen  bedekte  jongen 
te  voorschijn  komen. 

De  kleine  Boschduif,  Columba  oenas^  gelijkt  in  het  algemeen, 
door  hare  kleuren,  op  de  Woudduif,  maar  zij  is  om  een  vierde 
kleiner ; de  witte  halskraag  en  het  wit  aan  de  vleugeldekve- 
deren ontbreken;  men  ontwaart  op  de  vleugels  eenige  groote 
zwarte  vlekken,  en  de  onderzijde  van  den  romp  is  donkerder. 
De  kleine  Boschduif  komt  in  het  gematigde  en  zuidelijke  Europa , 
en  ook  in  het  westelijk  Siberie  voor.  In  ons  land  wordt  zij 
zeldzaam  en  slechts  in  sommige  plaatsen,  b.  v.  in  Nijmegen  en 
in  de  Meijerij  van  ’s  Hertogenbosch,  aangetroffen.  Zij  bewoont 
wouden,  waar  oude,  groote  boomen  staan,  in  wier  holen  zij 


DE  DUIVEN. 


139 


uitsluitend  te  nestelen  schijnt.  Men  vindt  daarin  de  twee  mat 
witte  eijeren  met  eene  poreuse  schaal  op  eene  onderlaag  van 
takjes,  worteltjes,  mos  en  bladeren. 

De  Tortelduif,  Columha  htrtur,  bereikt  eene  lengte  van 
elf  duim.  Zij  is  van  de  overige  inheemsche  soorten  gemakkelijk 
te  onderscheiden,  doordat  haar  hals  aan  weerszijde  van  een 
veld  voorzien  is,  bestaande  uit  vier  rijen  van  schulpachtige, 
zwarte,  met  blaauwwit  gezoomde  vederen.  Haar  bek  is  roodachtig 
geel,  de  pooten  en  oogen  zijn  rood.  De  kop  is  grijs,  de  slag- 
en staartpennen  zijn  zwart,  maar  laatstgenoemden  aan  haar  einde 
wit.  De  rug  en  de  vleugelvederen  zijn  bruin , laatstgenoemden  met 
breede  rosse  zoomen.  De  buik  is  wit,  maar  de  overige  onder- 
deelen  zijn  purpergrijs.  De  Tortelduif  komt  in  ons  geheel  wereld- 
deel noordelijk  tot  Lapland  voor;  zij  bewoont  ook  Noord-Afrika 
en  het  westelijke  Azië.  In  Nederland  wordt  zij  even  menigvuldig 
en  op  dezelfde  plaatsen  als  de  Woudduif  aangetroflen ; ook  nestelt 
zij  veelvuldig  op  de  hoornen  van  vele  onzer  steden.  Zij  is  een 
trekvogel,  die  ons  in  September  verlaat  en  in  April  terugkomt. 
Haar  voedsel  bestaat  in  granen  en  allerlei  zaden  van  kruiden. 
Haar  los  gemaakt  nest  plaatst  zij  op  boomtakken,  meestal  digt 
bij  den  stam,  en  het  wijfje  legt,  veelal  twee  maal ’s  j aars,  telkens 
twee  eijeren. 


DE  STELTVOGELS. 

(GRALLATORE8.) 

Men  noemt  deze  vogels  veelal  Moerasvogels  en  in  de  Weten- 
schap Steltloopers.  Hun  voornaamst  kenmerk,  waarop  de  Hout- 
snippen eene  uitzondering  maken,  en  hetwelk  ook  bij  sommige 
Watervogels,  b.  v.  de  Zeezwaluwen- aangetroflen  wordt,  is,  dat 
het  ondergedeelte  hunner  schenkels  min  of  meer  verlengd , naakt 


140 


YOGET-S. 


en  gelijk  de  tevens  min  of  meer  verlengde  voetwortel  met  schilden 
of  schubben  bekleed  is.  Hunne  teenen  zijn  gewoonlijk  vrij.  Men 
kan  deze  vogels  in  vier  zeer  natuurlijke  familien  verdeden,  te 
weten  die  der  Eeiger-,  Loop-,  Snip-  en  Ealvogels. 

DE  EEIGEEVOGELS.  AEDEAE. 

Tot  deze  familie  behooren , van  de  hier  te  lande  waargenomene 
soorten,  de  Eeigers  met  de  Eoerdompen,  deLepelaar,  de 
Ooijevaar  en  de  Ibis.  Deze  vogels  hebben  eene  tot  onder  of 
achter  de  oogen  gespletene  mondopening,  en  hun  snavel  is  lan- 
ger dan  de  kop,  krachtig,  veelal  regt,  puntig  en  zamengedrukt , 
somtijds  gekromd  of  ook  breed  en  afgeplat.  Zij  zijn  hoog  op 
de  pooten,  en  hebben  vier  tamelijk  lange,  geheel  of  nagenoeg 
geheel  in  een  vlak  geplaatste  teenen.  Hun  staart  is  in  den  regel 
kort  en  vierkant  of  een  weinig  afgerond.  Zij  hebben  tamelijk 
lange,  breede  en  afgeronde  vleugels.  De  Eeigervogels  zijn  over 
den  geheelen  aardbol  verbreid.  Zij  houden  zich  in  moerassige 
streken  of  in  de  nabijheid  van  het  water  op,  zetten  zich  dik- 
wijls op  boomen,  nestelen  op  boomen  of  in  het  riet  en  leggen 
drie  tot  vier,  meestal  ongevlekte  eijeren.  De  kleur  der  jongen 
wijkt  dikwijls  van  die  der  ouden  af. 

DE  REIGERS. 

De  inheemsche  Eeigers  en,  behalve  eenige  uitzonderingen, 
ook  alle  uitheemsche  soorten,  hebben  eenen  regten,  krachtigen, 
puntigen,  maar  zijdelings  zamengedrukten  snavel  met  spieet- 
vormige, in  eene  lange  voor  verloopende  neusgaten;  eenen  lan- 
gen achterteen;  voetwortels  die  op  de  voorzijde  gedeeltelijk  met 
schilden  bedekt  zijn,  eenen  sterk  zamengedrukten  romp;  eenen 
kleinen,  aan  de  teugels  en  oogen  naakten,  en  van  boven  met 


DE  REIGERS. 


141 


smalle  en  verlengde  vederen  bedekten  kop;  eenen  langen  hals  die 
als  eene  S gebogen  is  en  teruggetrokken  en  schielijk  als  eene 
veer  kan  uitgestrekt  worden.  Zij  worden  in  alle  werelddeelen 
aangetrotFen , vliegen  met  den  hals  ingetrokken  en  de  pooten 
regt  achteruit  houdende,  zetten  zich  dikwijls  op  boomen,  eten 
voornamelijk  visschen,  kikvorschen,  muizen,  wormen  en  insek- 
ten,  nestelen  op  boomen  of  in  het  riet  en  verhuizen  grooten- 
deels  in  het  koude  jaargetijde.  Men  heeft  in  ons  land  acht  soorten 
van  Eeigers  waargenomen.  Het  zijn  de  volgende. 

De  blaauwe  Reiger,  Ardea  cinerea^  ook  eenvoudig  Rei- 
ger genoemd,  is  zeer  gemakkelijk  aan  de  grijze,  zwarte  en 
witte  teekening  van  zijn  vederkleed  te  herkennen,  en  behalve 
dat,  ook  de  grootste  in  ons  land  broedende  soort.  Hij  bereikt 
drie  voet  lengte.  De  snavel  is,  zoo  als  de  naakte  huid  om  en 
voor  de  oogen,  geel,  bij  de  jongen  donkergrijs.  De  oogen  zijn 
hooggeel,  bij  de  jongen  witachtig;  de  pooten  roodachtig  bruin, 
in  den  jeugdigen  leeftijd  grijsachtig  zwart.  De  ouden  hebben 
de  schouder-  en  kropvederen  zeer  verlengd  en  smal;  men  ont- 
waart op  den  nek  eveneens  eenige  zeer  smalle,  lange  en  zwarte 
vederen,  en  deze  kleur  strekt  zich  ook  over  weerszijden  van  den 
bovenkop  uit.  Het  midden  van  den  bovenkop,  de  overige  deelen 
van  den  kop,  de  hals  en  onderdeelen  zijn  wit , maar  de  zijden  van 
den  romp,  de  okselvederen  en  verscheidene  rijen  van  vlekken 
langs  den  voorzijde  van  den  hals,  zijn  zwart.  Deze  kleur  breidt 
zich  ook  over  de  slagpennen  uit , maar  de  overige  gedeelten  der 
vleugels,  de  rug  en  staart  zijn  blaauwachtig  graauw,  hetgeen 
echter  op  de  verlengde  schoudervederen  in  het  wit  overgaat.  Bij  de 
jongere  vogels  ontbreken  de  verlengde  vederen  en  het  zwart  aan 
den  kop,  en  alle  kleuren  zijn  minder  zuiver.  De  blaauwe  Reiger 
bewoont  het  gematigde  en  warme  Europa,  trekt  in  den  winter 
tot  Koord- Afrika , overwintert  echter  ook  enkel,  en  komt  reeds 
in  Maart  terug.  Het  is  een  in  ons  geheele  land  gemeene  vogel, 
die  in  groote  menigte  op  de  boomen  der  wouden  in  de  heide- 
landen, vooral  in  het  Soeringer  woud,  ook  in  boschjes,  op 


142 


VOGET-S. 


Schollevaarseiland  zelfs  in  het  hakhout  nestelt  en  zeer  gezellig  is , 
weshalve  men  aan  zijne  broedplaatsen  den  naam  van  Eeiger- 
bosschen  geeft.  Zijn  stemgeluid  is  krijschend  en  onaangenaam. 
De  Reiger  voedt  zich  het  liefs^t  met  visschen,  maar  ook  met 
muizen,  jonge  vogels,  kikvorschen,  insekten,  slakken  en  wor- 
men. Hij  loert  op  zijnen  buit  aan  de  oevers  der  wateren,  en 
vangt  ze,  door  zijnen  hals  schielijk  vooruit  te  strekken.  Het 
groote  nest  is  uit  takjes,  riet  en  stroo  vervaardigd,  en  vanbin- 
nen met  haar,  vederen  of  wol  belegd.  De  eijeren,  drie  tot  vier 
in  getal,  zijn  van  een  fraai,  maar  spoedig  verbleekend  groen 
en  een  weinig  grooter  dan  kippeneijeren.  De  jongen  komen, 
na  drie  weken  broedens,  te  voorschijn,  en  blijven  eene  maand 
lang  in  het  nest.  De  Reiger  maakt  jaarlijks  slechts  een  broedsel. 

De  Purperreiger,  Arclea  cinerea , veelal  roode  Reiger 
genoemd , is  een  weinig  kleiner  dan  de  blaauwe  Reiger , en 
gemakkelijk  te  herkennen  aan  zijne  fraaije  roodbruine  tinten. 
Zijn  snavel  is  roodgeel , maar  langs  den  bovenkant  zwartachtig. 
De  naakte  huid  om  en  voor  de  oogen  is  bleekgeel;  het  oog 
hooggeel,  en  de  pooten  zijn  zwartbruin,  maar  bij  de  jongen 
bleek  groengeel.  Bij  de  oudeu  zijn,  zoo  als  bij  den  ouden  blaauwen 
Reiger,  lange  zwarte  vederen  aan  het  achterhoofd  aanw^ezig,  en 
de  vederen  van  den  krop  en  achterrug  zijn  zeer  verlengd  en 
smal.  De  bovenkop,  de  hals  van  achteren  en  eene  streep  langs 
elke  zijde,  zoo  als  de  romp  van  onderen  zijn  zwart,  de  zijden 
van  den  romp  donker  bruinrood,  de  rug  en  vleugels  grijs;  de 
slag-  en  staartpennen  grijszwart;  de  schenkelvederen  roestbruin , 
en  de  grondtint  van  den  hals  is  grootendeels  roestrood.  Bij  de 
jongere  vogels  is  de  hoofdtint  eene  vale,  op  de  onderdeelen 
in  het  witachtige  trekkende  roestkleur,  maar  de  vederen  der 
bovendeelen  zijn  in  het  midden  zwartachtig,  en  men  ontwaart 
langs  de  voorzijde  van  den  hals  verscheidene  rijen  van  zwarte 
vlekken.  De  roode  Reiger  is  over  het  gematigde  en  warme  Europa, 
over  geheel  Afrika  en  Azië  verbreid,  maar  hij  is  veel  minder 
algemeen  dan  de  blaauwe  Reiger,  ontbreekt  aan  vele  plaatsen 


DE  REIGERS. 


143 


geheel  en  al,  en  behoort  in  het  algemeen,  ook  in  ons  land  , 
onder  de  meer  zeldzame  vogels;  zoo  werd  hij  b.  v.  in  Gronin- 
gen nog  in  het  geheel  niet,  in  Friesland  slechts  eens  waarge- 
nomen. Daarentegen  broedt  hij  hier  en  daar , meestal  zeer  enkel , 
in  lage  moerassige  streken  of  aan  de  met  riet  begroeide  oevers 
der  wateren,  vooral  der  kleine  meren;  houdt  zich  echter  meestal 
in  of  bij  het  riet  schuil,  en  komt  niet  of  zelden  aan  opene 
plaatsen,  zoo  als  dit  de  blaauwe  Eeiger  algemeen  doet.  Het 
is  een  trekvogel,  die  ons  in  September  verlaat  en  in  April 
terugkomt.  Zijn  voedsel  bestaat  in  visschen,  kikvorschen , slakken, 
wormen  en  waterinsekten.  Men  vindt  zijn  groot,  uit  riet  of 
biezen  vervaardigd  nest,  in  het  riet  of  in  struiken  digt  bij  den 
grond,  en  het  bevat  drie  tot  vier  bleek  groenachtige  eijeren. 

De  groote  Zilverreiger,  Ardea  alba^  is  even  lang  als 
de  blaauwe  Eeiger  en  geheel  wit  van  kleur,  terwijl  bij  de  ouden 
de  rugvederen  zoo  buitengewoon  verlengd  zijn  dat  zij  over  den 
staart  heenreiken  en  van  losse  zijdraden  voorzien  zijn.  Deze  vogel 
wordt  in  de  moerassige  streken  van  het  zuidelijk  Europa,  het 
westelijke  warme  Azië  en  de  noorder  helft  van  Afrika  aange- 
trofien.  Op  den  trek  verdwaalt  hij  somtijds  meer  noordelijk, 
en  werd  ook  eenige  malen  in  ons  land  geschoten.  Hij  voedt 
zich,  zoo  als  de  blaauwe  Eeiger , met  visschen  en  allerlei  andere 
dieren.  Zijn  groot,  uit  riet  gemaakt  nest  plaatst  hij  op  omge- 
bogene  rietstelen  in  het  riet  zelve,  en  het  bevat  drie  tot  vier 
bleek  blaauwachtig  groene  eijeren. 

De  kleine  Zilverreiger,  Ardea garzeita^  is  meer  dan  een 
derde  kleiner  dan  de  voorgaande,  en  zoo  als  deze  geheel  wit,  maar 
de  losse  rugvederen  zijn  nog  langer  en  fraaijer,  de  vederen  van  den 
onderhals  zijn  tevens  verlengd  en  hij  heeft,  zoo  als  de  blaauwe 
en  Purperreiger,  twee  zeer  lange  en  smalle,  maar  witte  vederen 
aan  den  nek.  Deze  soort  wordt  in  dezelfde  landen  aangetrofien  als 
de  voorgaande  en  heeft  ook  met  haar  veel  overeenkomst  ten  op- 
zigte  van  hare  levenswijze,  wijze  van  nestelen  en  haar  voedsel. 
Zij  werd  in  ons  land  eenige  malen  als  verdwaald  waargenomen. 


144 


VOGELS. 


De  Ealreiger,  Ardea  comata^  is  slechts  anderhalven  voet 
lang , en  gemakkelijk  te  onderscheiden  doordat  zijne  witte  nek- 
vederen  zeer  verlengd,  smal  en  met  zwart  omzoomd  zijn.  Voor 
het  overige  zijn  de  kop-,  hals-  en  schoudervederen  bleek  oker- 
geel, de  rug  met  zijne  verlengde  vederen  is  grijsachtig  vaal 
purperbruin,  en  de  overige  deelen  van  den  vogel  zijn  wit.  De 
jongen  hebben  den  hals,  rug  en  de  schouders  van  groote, 
zwarte  lengtevlekkeii  voorzien.  De  Ealreiger  bewoont  het  warme 
Europa,  noordelijk  tot  Hongarije,  en  komt  ook  op  sommige 
plaatsen  van  Afrika  voor.  Hij  verdwaalt  somtijds  in  het  gema- 
tigde Europa,  werd  zelfs  in  Groot-Brittanje  aangetrofien,  en 
herhaaldelijk,  zelfs  verscheidene  voorwerpen  te  gelijker  tijd,  bij 
Schollevaars-eiland  en  aan  den  mond  der  Maas  geschoten. 
Het  is  derhalve  niet  onmogelijk,  dat  hij  enkel  in  deze  streken 
broedt  Hij  slaat  zijn  verblijf  op  in  moerassen  en  de  begroeide 
oevers  van  meren  en  groote  rivieren,  en  komt  zeldzaam  uit 
het  riet  te  voorschijn.  Men  vindt  ook  aldaar  op  den  grond  of 
in  struiken  zijn  uit  riet  of  biezen  vervaardigd  nest,  dat 
vier  tot  vijf  witte  eijeren  bevat.  Hij  voedt  zich  met  dezelfde 
dieren  als  de  overige  Eeigersoorten. 

De  Kwak,  Ardea  nycticorace^  ook  Nachtreiger  en 
Nachtraaf  genoemd,  heeft  krachtiger  vormen,  eenen  groo- 
ter  kop  en  veel  krachtiger  snavel  dan  de  overige  Eeigers. 
Zijn  geheele  lengte  bedraagt  twintig  duim.  De  bek  is  zwart, 
de  teugels  zijn  ook  zwart,  maar  bij  de  jongen  groenachtig. 
Het  oog  is  bij  deze  geel,  bij  de  ouden  hoogrood.  De  pooten 
zijn  vleeschkleurig,  bij  de  jongen  bleekgroen,  met  gele  zolen 
en  geledingen.  Het  kleed  der  ouden  is  zeer  verschillend  van 
dat  der  jongen.  De  bovendeden  zijn  bij  deze  grijsbruin  met 
groote  rosachtige  vlekken , de  vederen  der  onderdeden  ros 
met  donkere  randen.  De  ouden  zijn  zeer  kennelijk  aan  twee 
buitengewoon  lange,  witte  nekvederen;  overigens  zijnde  boven- 
kop, nek  en  mantel  zwartgroen,  de  achterrug,  de  vleugels  en 
staart  zijn  grijs , en  de  overige  deelen  wit.  De  Kwak  is  van 


DE  REIGERS. 


145 


Midden-  en  Zuid-Europa  op  gelijke  breedte  over  Azië , en  over 
geheel  Afrika  tot  Madagascar  verbreid.  Hij  houdt  zich  in  het  riet 
van  de  moerassen,  de  meren  en  rivieroevers  op.  Vroeger  was  hij 
in  Huitschland  en  ook  in  ons  land  zeer  gemeen , thans  behoort 
hij  onder  de  zeldzame  vogels,  die  intusschen  aan  de  oevers  der 
Beneden-Maas , onder  anderen  op  Schollevaars-eiland , broedf. 
Hij  behoorde  voordezen  tot  de  hooge  jagt.  Hij  houdt  zich  veelal 
in  het  riet  en  hout  schuil , klimt  zeer  behendig  langs  de  takken , 
en  is  volstrekt  geen  nachtvogel  bij  uitzondering,  zoo  als  een 
zijner  namen  schijnt  te  willen  aanduiden.  Zijn  grove  stem  doet 
aan  die  van  den  Eaaf  denken.  Hij  komt  bij  ons  in  het  begin 
van  Mei  aan  zijne  broedplaatsen  aan  en  verlaat  die  in  het  einde 
van  September,  om  naar  meer  zuidelijke  streken  te  verhuizen. 
Hij  voedt  zich  met  gelijksoortige  dieren  als  de  overige  Reigers. 
Men  vindt  zijn  nest  op  boomen  en  in  het  hakhout:  het  is  uit 
takken  en  riet  vervaardigd,  van  binnen  met  gras  of  wortelen 
van  planten  belegd,  en  het  bevat  in  den  regel  vier  bleekgroene 
eijeren. 

He  Roerdomp,  Arclea  stellaris^  ook  Butoor,  Domp- 
hoorn,  en  in  Groningen  Reidomp  genoemd,  bereikt  ruim 
twee  voet  lengte , en  is  dadelijk  te  herkennen  aan  zijne  roestgele , 
als  het  ware  met  bruinzwarte  vlekken  gemarmerde  vederen, 
en  aan  zijnen  bruinzwarten  bovenkop  en  knevel  vlek.  Het  oog  is 
geel,  de  bek  en  teugels  zijn  groengeel,  en  de  pooten  lichtgroen. 
Bij  de  jongen  zijn  de  pooten  en  bek  vleeschkleurig.  He  Roer- 
domp wordt  in  het  gematigde  en  warme  Europa,  in  Afrika  en 
in  de  noorderhelft  van  Azië  tot  Japan  aangetroffen.  Hij  houdt 
zich  in  het  riet  op,  en  broedt  ook  aan  soortgelijke  plaatsen 
van  ons  land,  waar  hij  in  April  aankomt  om  in  October  we- 
derom te  vertrekken.  Hij  is  schuw,  houdt  zich  schuil  in  het 
riet,  of  komt  over  dag  slechts  daaruit  te  voorschijn,  wanneer 
hij  zich  naar  eenen  anderen  rietkant  wil  begeven , hetgeen  meestal 
geschiedt  door  digt  boven  de  oppervlakte  van  het  water  te 
vliegen.  In  het  voorjaar,  wanneer  het  riet  zijne  hoogte  nog 

10 


146 


VOGELS. 


niet  bereikt  heeft,  houdt  hij  zich  op  hoornen,  in  het  hakhout 
of  struiken  op,  slaapt  op  hunne  takken,  en  klimt  er  met  veel 
behendigheid  langs.  Op  den  grond  rustende,  steunt  hij  veelal 
op  de  hakken.  Hij  eet  allerlei  dieren , zoo  als  kikvorschen , 
kleine  visschen , slakken , wormen , insekten  en  hunne  maskers , 
voornameliik  beerrupsen,  jonge  vogels,  muizen,  spitsmuizen  en 
zelfs  waterratten.  De  Eoerdomp  laat  gedurende  den  paar-  en 
broedtijd  een  luid  gebrul  hooren,  hetgeen  men  in  de  stilte  van  den 
nacht  tot  op  zeer  groote  afstanden  verneemt,  en  hetgeen  voort- 
gebragt  wordt,  terwijl  de  vogel  den  bek  in  het  water  steekt. 
De  Eoerdomp  plaatst  ziju  nest  op  omgebogene  rietstelen  of 
bevestigt  het  aan  het  riet  zelve.  Het  is  uit  riet  en  biezen  ge- 
maakt en  van  binneti  met  plantenpluis  belegd.  De  eijeren, 
drie  tot  vijf  in  getal,  zijn  zeer  poreus,  nagenoeg  zoo  groot 
als  kippeneijeren , bleek  grijsachtig  olijf  bruin,  en  worden  door 
het  wijfje  in  ongeveer  een-  tot  drie  en  twintig  dagen  uitge- 
broed. De  jongen  klimmen  even  behendig  als  de  ouden  langs 
de  rietstelen,  en  blijven  langen  tijd  in  het  nest  of  in  zijne 
nabijheid. 

De  kleine  Eoerdo mp , Ardea  minuta , welke  in  ons  land 
vrij  algemeen  den  zonderlingen  naam  van  Woud  aap  je  draagt , 
maar  ook  kleine  Butoor,  Woudhopje,  Ho  u t b u t o o r t j e 
en  Woff  er  genoemd  wordt,  bereikt  slechts  veertien  duim  lengte, 
en  is  de  kleinste  van  alle  inheemsche  soorten.  Het  vederkleed 
der  jongen  is  zeer  verschillend  gekleurd  van  dat  der  ouden. 
Bij  deze  zijn  de  bovenkop  en  nek,  de  rug,  de  schoudervedereii , 
de  slag-  en  staartpennen  zwart;  de  overige  deelen  isabelkleurig. 
Bij  de  jongen  zijn  de  vederen  der  bovendeelen  bruin,  met  zeer 
breede  roestkleurige  zoomen,  die  der  onderdeden  roestgeel, 
met  bruine  overlangsche  vlekken.  De  kleine  Eoerdomp  wordt 
in  het  gematigde  en  warme  Europa,  in  Afrika  en  het  wes- 
telijke Azië  aangetroffen.  Hij  komt,  ofschoon  in  kleinen  getale, 
overal  broedende  voor  in  ons  land  aan  de  met  riet  en  hout 
begroeide  oevers  der  zoete  wateren.  Hij  vertrekt  tegen  October 


DE  E.EIGERS. 


147 


en  komt  in  Mei  terug.  Hij  klimt  zeer  behendig  langs  de  riet- 
stelen  of  takken  van  het  hout.  Het  mannetje  laat,  zoo  als  de 
groote  Eoerdomp,  gedurende  den  paar-  of  broedtijd  een  brullend, 
maar  zwak  geluid  hooren.  Het  voedsel  van  dezen  vogel  bestaat 
in  vischjes,  vischkuit,  kleine  kikvorschen,  insekten,  slakken 
en  wormen.  Hij  plaatst  zijn,  naar  evenredigheid  klein,  los  uit 
takjes  en  biezen  vervaardigd  nest  tusschen  de  stelen  van  het 
riet  of  de  takken  van  struiken,  op  vijf  tot  acht  voet  hoogte 
van  het  water  of  den  grond.  De  eijeren,  vier  tot  vijf  in  getal, 
zijn  blaauwgr oenachtig  wit. 


DE  LEPELAARS. 

Men  kan  de  Lepelaars,  die  den  geslachtsnaam  van  Platalea 
dragen,  beschouwen  als  Eeigers,  wier  snavel  in  plaats  van 
konisch  en  puntig  te  zijn  als  bij  deze,  groot,  sterk  afgeplat, 
en  naar  voren  in  eene  soort  van  platte  schijf  uitloopt.  Het 
gezigt  en  de  keel  zijn  min  of  meer  naakt.  Het  zijn  vogels, 
wier  romp  ongeveer  de  grootte  van  dien  eener  Eend  heeft,  die 
een  korten  staart  hebben,  en  wier  vederen  meestal  wit  zijn. 
De  niet  talrijke  soorten  van  dit  geslacht  hebben  onderling  veel 
overeenkomst.  De  Lepelaars  leven  gezellig  in  moerassige  stre- 
ken, nestelen  in  het  riet,  op  struiken  en  boomen,  en  voeden 
zich  met  soortgelijke  dieren  als  de  Reigers.  In  Europa  heeft 
men  er  slechts  eene  soort , die  ook  in  ons  land  voorkomt.  Dit  is 
De  Lepelaar,  Platalea  leucorodia^  die  ook  Lepelgans 
genoemd  wordt;  hij  is  een  vogel,  wiens  geheele  lengte  ongeveer 
dertig  duim  bedraagt.  De  bek  is  zwart,  maar  van  voren  op  de 
schijf  okergeel;  de  oogkring,  teugels  en  keel  zijn  zonder  ve- 
deren en  roodachtig  geel;  de  oogen  bij  de  ouden  bloedrood, 
bij  de  jongen  witachtig;  de  pooten  zwart.  De  ouden  hebben 
de  vederen  van  het  achterhoofd  tot  eene  aanzienlijke  hangende 
kuif  verlengd.  De  vederen  zijn  wit , aan  den  krop  veelal  isabel- 

10* 


148 


VOGELS. 


kleurig.  De  Lepelaar  is  over  hefc  gematigde  en  warme  Europa, 
Noord-Afrika  en  Klein-Azie  tot  Hindostan  verbreid,  komt 
echter  in  deze  landen  slechts  aan  enkele  bepaalde,  voor  zijne 
levenswijze  geschikte  plaatsen  voor.  In  Nederland  broedt  hij 
op  moerassen  of  plassen  in  de  nabijheid  der  monden  van  de 
groote  rivieren,  voornamelijk  van  de  Maas,  begeeft  zich  gaarne 
naar  slibbige  plaatsen,  b.  v.  aan  de  Zeeuwsche  stroomen  en  aan 
den  Helder , of  ook  op  moerassige  plaatsen  meer  landwaarts  in  , 
en  leeft  en  broedt  gezellig.  De  Lepelaar  komt  bij  ons  in  April 
aan,  en  vertrekt  in  September.  Hij  vliegt  hoog  en  met  uitge- 
strekten  hals  en  pooten.  Zijn  stemgeluid  heeft  eenige  overeen- 
komst met  dat  van  denEeiger;  maar  hij  klappert  met  den  bek 
als  de  Ooijevaar.  Zijn  voedsel  bestaat  in  visschen,  vischkuit, 
wormen , slakken , en  maskers  van  insekten.  De  Lepelaar  plaatst 
zijn  groot  uit  biezen  of  ook  takken  vervaardigd  nest  in  moe- 
rassen, hetzij  op  den  grond,  waar  het  eenen,  somtijds  tot  twee 
voet  hoogen  hoop  vormt,  hetzij  in  struiken  of  de  onderste, 
lage  takken  van  boomen.  Hij  broedt  slechts  eenmaal  ’s  jaars; 
het  wijfje  legt  twee  tot  drie,  zelden  vier  eijeren,  die  witachtig 
zijn  en  met  bruinachtige  of  rosse  stippen  en  vlekjes  geteek end, 
een  grove  en  poreuse  schaal  hebben  en  in  drie  weken  uitgebroed 
worden. 

DE  OO  IJ  EVA  ARS. 

De  O o ij  e V a a r s , die  den  latijnschen  naam  van  Ciconia  dra- 
gen, doen  door  hunne  gestalte  aan  de  Eeigers  denken;  maar 
zij  zijn  krachtiger  van  maaksel  en  meestal  grooter ; hunne  pooten 
zijn  langer,  maar  de  teenen  korter,  met  ongekorvene  en  stom- 
pere nagels,  en  de  achterleen  is  een  weinig  hooger  geplaatst; 
de  bek  is  krachtiger ; zij  krommen  hunnen  hals  niet  in  den  vorm 
eener  /S,  steken  dien  bij  het  vliegen  regt  uit,  en  zij  klep- 
peren gedurende  den  paar-  en  broedtijd  met  den  snavel.  Hun 
kleed  biedt,  volgens  de  sekse,  den  leeftijd  en  het  jaargetijde 


DE  OOIJEVAARS. 


149 


geen  of  weinig  verschil.  Zij  worden  in  de  meeste  werelddeelen 
aangetrofien,  ontbreken  echter  in  Noord- Amerika.  Zij  bewonen 
moerassige  of  vochtige  plaatsen,  en  hun  voedsel  bestaat  in  kik- 
vorschen,  muizen,  waterratten  en  andere  kleine  zoogdieren, 
jonge  vogels,  insekten,  slakken  en  wormen.  Zij  nestelen  op 
boomen  of  hooge  gebouwen,  en  de  buiten  de  heete  gewesten 
broedende  voorwerpen  verhuizen  gezellig.  In  ons  - werelddeel 
leven  slechts  twee  soorten  van  Ooije vaars,  van  welke  de  eene 
algemeen,  de  tweede  slechts  zeer  toevallig  in  ons  land  aange- 
troflen  wordt.  Dit  zijn 

De  Ooijevaar,  Ciconia  alba , in  het  graafschap  Zutphen 
Stork,  in  Groningen  Eiber,  in  de  lage  Yeluwe,  in  Over- 
ijssel en  in  sommige  streken  van  Drenthe  Eil-lèver  (Heil- 
belover)  genoemd;  hij  is  een  vogel  van  ruim  drie  voet  lengte,  die 
de  pooten  en  den  bek  vermiljoenrood , in  den  jeugdigen  leeftijd 
echter  zwartachtig,  heeft,  wiens  naakte  huid  om  de  oogen  zwart 
is , terwijl  de  zuiver  witte  kleur  van  het  vederkleed  slechts 
afgebroken  wordt  door  zwarte  slagpennen  en  groote  vleugeldek- 
vederen.  De  Ooijevaar  wordt  op , voor  zijne  levenswijze  geschikte 
plaatsen  in  het  warme  en  gematigde  Europa  en  in  Algerie 
broedende  aangetrofien.  Tn  Scandinavië  broedt  hij  alleen  aan 
den  zuidwestelijken  hoek;  naar  Groot-Brittanje  verdwaalt  hij 
slechts  toevallig,  zonder  er  te  broeden.  Hij  verlaat  ons  in  het 
najaar,  en  komt  in  Maart,  somtijds  in  Eebruarij  aan  zijne 
broedplaatsen  terug.  Gedurende  zijne  verhuizing  overnacht  hij 
gezellig  op  boomen,  en  gaat  zuidelijk  tot  Midden- Afrika,  ja 
hij  dwaalt  zelfs  tot  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  af.  Hij  was 
vroeger  in  onze  vochtige,  waterrijke  streken  een  zeer  alge- 
meene  vogel,  maar  sedert  er  een  twintigtal  jaren  geleden,  bij 
Bordeaux,  gedurende  eenen  zwaren  storm,  groote  zwermen  van 
dezen  vogel,  op  hunnen  terugtogt,  om  het  leven  kwamen, 
wordt  hij  bij  ons  in  veel  kleineren  getale  aangetroffen.  Het 
stemgeluid  van  den  Ooijevaar  bestaat  in  een  sissen,  gelijk  dat 
der  Ganzen;  maar  in  den  paar  - en  broedtijd  laat  hij  zijn  eigen- 


150 


VOGELS. 


aardig  klepperen  met  den  bek  hooren.  Zijn  voedsel,  hetgeen 
hij  op  weilanden  of  in  moerassige  plaatsen  gaat  zoeken , bestaat 
in  allerlei  dieren,  vooral  kikvorschen,  veldmuizen,  waterratten 
en  andere  kleine  of  jonge  zoogdieren,  zoo  als  ook  jonge  vogels, 
slangen,  hagedissen,  vischjes,  insekten,  slakken  en  wormen: 
hij  slikt  deze  dieren  geheel  in,  en  werpt  de  haren,  vederen, 
schubben,  en  andere  niet  verteerbare  deelen,  gelijk  de  roofvogels 
doen,  in  ballen  door  den  bek  weder  uit.  Daar  hij  een  voor 
den  landbouw  nuttige  vogel  is , zoo  wordt  hij  overal  gespaard , 
en  is  derhalve  in  het  algemeen  weinig  schuw;  intusschen  doet 
hij  den  wildstand  nadeel,  doordat  hij  ook  jonge  hazen  en  jonge 
patrijzen  doodt.  Hij  broedt  op  boomen,  en  in  vele  streken, 
vooral  in  ons  land,  zelfs  in  onze  steden,  wordt  hem  in  dekens 
van  eene  nestplaats  te  gemoet  gekomen,  door  een  wiel  van 
eenen  wagen  op  daken  van  hooge  gebouwen,  op  doode  boomen 
of  op  masthoornen  te  bevestigen.  Hierop  sleept  hij  takken  en 
doornen,  wier  tusschenruimten  hij  met  klei  aanvult,  en  die  hij 
met  stroo  en  vervolgens  met  vederen  en  haren  bedekt.  Men  vindt 
daarin  in  April  gewoonlijk  drie,  somtijds  slechts  twee  of  ook 
vier  tot  vijf  naar  evenredigheid  kleine,  witte  eijeren,  uit  welke 
na  ruim  vier  weken  broedens  de  jongen  te  voorschijn  komen. 

De  tweede  Europeesche  soort  van  dit  geslacht  is  de  Zwarte 
Ooijevaar,  Ciconia  nigra.  Zij  is  een  weinig  kleiner  dan  de 
gewone  soort,  en  zeer  in  het  oog  vallend,  doordat  haar  veder- 
kleed, met  uitzondering  van  de  borst,  den  buik,  de  schenkels 
en  de  onderdekvederen  van  den  staart,  welke  deelen  allen  wit 
zijn,  eene  fraaije  zwartbruine  kleur  met  iriserenden  metaalglans 
vertoont.  Het  oog  is  grijsachtig  bruin.  De  bek,  teugels,  oog- 
kring  en  pooten  zijn  bij  de  ouden  hoogrood,  bij  de  jongen 
olijfbruin.  In  den  jongen  leeftijd  is  ook  de  donkere  kleur  der 
vederen  valer  dan  bij  de  ouden  en  heeft  weinig  glans.  De 
zwarte  Ooijevaar  komt  slechts  toevallig,  als  op  den  trek  verdwaald, 
in  het  westelijk  Europa,  en  wordt  derhalve  bij  ons  slechts  van 
tijd  tot  tijd  aangetroffen  : intusschen  werden  in  het  najaar  van 


DE  OOIJEVAAKS. 


151 


1859  twee  stuks  te  gelijker  tyd  aan  den  hoek  van  Holland 
geschoten.  Hij  heeft  zijne  broedplaatsen  in  het  gematigde  en 
warme  oostelijke  Europa,  westelijk  tot  in  het  Oldenburgsche. 
Op  den  trek  verbreidt  hij  zich  over  Afrika,  en  dwaalt  enkel 
zelfs  tot  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  af.  Hij  voedt  zich,  zoo 
als  onze  Ooijevaar,  met  allerlei  dieren,  maar  voornamelijk  met 
visschen.  Hij  maakt  zijn  nest  in  groote  bosschen  op  hooge 
boomen.  De  eijeren,  twee  tot  vier  in  getal,  zijn  een  weinig 
kleiner  dan  die  van  onzen  Ooijevaar  en  blaauwachtig  wit. 


DE  IBISSEN. 

De  Ibissen  doen  door  hunnen  stompen,  gekromden  bek 
aan  de  Wulpen  denken;  zij  sluiten  zich  echter  door  hun  maak- 
sel en  hunnen  verlengden,  laaggeplaatsten  achterteen  aan  de 
Eeigers  aan.  Zij  zijn  van  middelmatige  grootte,  bewonen  de 
moerassen  der  warme  gewesten,  zitten  veel  op  boomen,  nestelen 
in  struiken,  en  voeden  zich  met  wormen  en  insekten. 

De  Europeesche  soort.  Ibis  falcinellus  ^ heeft  ongeveer  twee 
en  twintig  duim  lengte,  w^aarvan  er  vier  op  den  bek  komen, 
die  bij  de  ouden  donker  grijsgroen,  bij  de  jongen  geelachtig 
is  met  drie  zwarte  dwarsbanden.  De  huid  van  de  teugels  en 
om  de  oogen  is  kaal  en  zwartachtig  groen , maar  in  den  paartijd 
met  eene  blaauwwitte  lijn  omzoomd.  De  oogen  zijn  bruinrood, 
de  pooten  donkergroen  met  geel  aan  den  hak.  Bij  de  ouden  zijn 
de  rug,  de  staart  en  de  vleugels,  met  uitzondering  der  schou- 
ders, metaalgroen,  met  bronzen  en  purperen  weerschijn;  de 
vederen  der  overige  deelen  zijn  bruinrood.  Bij  de  jongen  is 
laatstgenoemde  kleur  grijsbruin  en  het  metaalgroen  heeft  eenen 
gelen  weerschijn.  De  Ibis  wordt  in  het  heete,  vooral  in  het 
zuidoostelijke  Europa,  in  Noord- Afrika  en  het  westelijke  Azië 
aangetroffen,  waar  hij  zich  in  moerassen  en  aan  de  slibberige 
oevers  van  meren  ophoudt.  Hij  is  een  trekvogel,  die  somtijds 


152 


VOGELS. 


in  kleine  troepen  tot  op  groote  afstanden  noordelijk  afdwaalt, 
en  alsdan  niet  slechts  in  Duitschland  en  Frankrijk,  maar  ook 
in  Denemarken , Scandinavië , op  Helgoland , in  ons  land , in 
Groot-Brittanje,  ja  zelfs  in  IJsland  waargenomen  wordt.  Aan 
zijne  broedplaatsen  nestelt  hy  gezellig  met  Lepelaars,  witte 
Eeigers,  Kwakken  en  Aalscholvers,  in  moerassen  op  willigen- 
struiken, tusschen  welker  gevorkte  takken  hij  zijn  geheel  uit 
takken  vervaardigd  nest  plaatst.  De  eijeren,  vier  in  getal, 
hebben  een  zeer  grof  grein,  en  zijn  fraai  groen  van  kleur. 

DE  LOOPVOGELS.  CUESORES. 

De  Loopvogels,  tot  welke afdeeling  onder  anderen  de  Trap- 
pen, Grielen,  Plevieren  , Kievieten,  de  Scholekster  be- 
hooren,  hebben  eenen  zijdelings  zamengedrukten , meestal  korten 
bek,  voetwortels  die  veelal  met  een  net  van  schubben  bekleed  zijn, 
en  eenen  weinig  ontwikkelden  achterleen,  die  zelfs  bij  een  groot 
getal  soorten  ontbreekt.  Zij  leven  op  vlakten , loopen  en  vliegen 
goed,  zetten  zich  niet  op  boomen,  nestelen  op  den  grond, 
de  meesten  leggen  drie  tot  vier  eijeren,  en  de  jongen  loopen 
uit  het  nest,  kort  nadat  zij  uit  het  ei  gekomen  zijn.  In  ons 
land  worden  de  volgende,  tot  deze  afdeeling  behoorende  ge- 
slachten en  soorten  waargenomen. 


DE  TRAPPEN. 

De  Trappen  zijn  de  grootste  en  zwaarste  van  alle  Loop- 
vogels, en  doen  hierdoor  eenigzins  aan  de  Hoendervogels  den- 
ken. Zij  hebben  eenen  zeer  zw'aren  romp,  eenen  dikken  en 
tamelijk  langen  hals,  eenen  tamelijk  korten  van  achteren  afge- 
platten  bek,  middelmatige  en  afgeronde  vleugels , eenen  breeden, 
afgeronden,  meestal  uit  twintig  pennen  zamengestelden  staart. 


DE  TRAPPEN. 


153 


en  zijn  voornamelijk  te  herkennen  aan  hunne  pooten , die  tamelijk 
lang,  krachtig,  met  een  net  van  schubben  bedekt  en  van  slechts 
drie  door  een  span  vliesje  vereenigde  en  met  breede  en  stompe 
nagels  gewapende  teenen  voorzien  zijn.  De  mannetjes  zijn 
veelal  aanzienlijk  grooter  dan  de  wijfjes.  De  Trappen  bewonen 
vlakke,  drooge  streken,  leven  gezellig,  loopcn  schielijk,  vliegen 
ook  goed,  en  voeden  zich  met  zaden,  knoppen  en  jonge  bladeren 
van  kruiden,  met  insekten,  wormen  en  andere  kleine  dieren, 
en  verslinden  ook  steentjes.  Hun  stemgeluid  is  knorrend.  De 
meesten  schijnen  in  polygamie  te  leven,  en  in  den  paartijd 
loopt  het  mannetje  met  opgerigten  staart  en  hangende  vleugels 
om  zijne  wijfjes,  hetgeen  ook  alles  aan  de  Hoendervogels  doet 
denken.  Zij  nestelen  op  den  grond,  leggen  echter  slechts  twee 
olijfkleurige,  donker  gevlekte  eijeren.  Zij  bew^onen  de  warme 
en  gematigde  streken  der  oude  wereld.  In  ons  werelddeel  broe- 
den twee  soorten,  en  eene  derde  verdwaalt  er  somtijds.  Zij 
worden  ook  alle  drie  toevallig  in  Nederland  aangetroffen. 

De  groote  Trap,  Otistarda^  veelal  Trapgans  genoemd, 
is  aan  zijn  grootte  en  kleur  dadelijk  te  herkennen.  Het  oude 
mannetje  is  nagenoeg  zoo  groot  en  zoo  zwaar  als  een  Kalkoen 
en  bereikt  ruim  drie  voet  lengte.  Het  wijfje  is  ongeveer  een 
zesde  kleiner.  De  snavel  van  den  Trap  is  bruin , de  oogen  zijn 
geel  en  de  pooten  leikleurig.  De  onderdeden  van  den  krop 
afwaarts  zijn  wit,  de  groote  slagpennen  zwart,  en  de  buiten- 
helft van  den  vleugel  is  grijs.  Bij  het  oude  wijfje  zijn  ook 
de  geheele  hals  en  kop  grijs;  bij  het  mannetje  daarentegen 
witachtig  en  bij  de  jongen  met  donkere,  golvende,  dwarse 
strepen.  De  rug,  staart,  de  schoudervederen  en  binnenhelft  van 
de  vleugels  zijn  roestkleurig  met  zwarte , halvemaanvormige 
dwarsstrepen ; maar  de  staartpennen  zijn  aan  het  einde  wit. 
Het  oude  mannetje  is  bovendien  zeer  kennelijk  aan  de  lange, 
snorachtige  vederen,  die  aan  weerszijden  van  de  onderkaak  uit- 
steken. De  groote  Trap  broedt  in  de  gematigde  en  warme 
streken  van  Europa,  vooral  in  zijne  oostelijke  helft.  Intusschen 


154 


YOGELS. 


is  hij  op  zekere  plaatsen  beperkt , en  in  vele  nagenoeg,  in 
sommige,  zoo  als  b.  v.  in  Groot-Brittanje,  geheel  uitgeroeid. 
Zeer  menigvuldig  is  hij  nog  in  de  Krim  en  in  sommige  stre- 
ken van  Klein-Azie.  In  het  gure  jaargetijde  zwerft  hij  in  kleine 
troepen  rond , en  verdwaalt  van  tijd  tot  tijd  ook  in  ons  land. 
Nog  eenige  eeuwen  geleden  verschenen  zij  bij  ons  jaarlijks  in 
zulk  eene  buitengewone  menigte,  dat  er  in  den  herfst  dikwijls 
geheele  vejden  mede  bedekt  waren.  De  paartijd  is  in  Maart  of 
April.  Het  wijfje  legt,  in  graanvelden , in  eene  met  eenige 
grashalmen  belegde  uitholing  van  den  grond , hare  twee  tot 
drie  eijeren , die  de  grootte  hebben  van  ganzeneijeren , licht 
olijfkleurig  zijn  met  bruine  vlekken , en  in  dertig  dagen  uit- 
gebroed worden.  De  groote  Trap  is  een  schuwe  vogel , ten 
gevolge  van  de  vele  vervolgingen , die  hij  gedurig  ondergaat ; 
want  zijn  vleesch  is  zeer  lekker , en  hij  wordt  steeds  gerekend 
onder  het  kleine  getal  van  tot  de  groote  jagt  behoorende  dieren. 

De  kleine  Trap,  Oüs  tetrax , is  niet  grooter  dan  eene 
Kip.  Hij  heeft  in  zijne  kleur  eenige  overeenkomst  met  den  groe- 
ten Trap,  maar  de  buitenhelft  der  vleugels  is  witachtig  in  plaats 
van  grijs ; het  oude  mannetje  heeft , in  plaats  van  snorvederen 
aan  de  kaak , aan  weerszijden  van  den  zwarten , van  twee  witte 
dwarsbanden  voorzienen  hals,  een  en  uit  verlengde  vederen  zamen- 
gestelden , oprigtbaren , zwarten  kraag ; en  bij  het  wijfje  en  de 
jongen  is  de  geheele  hals  tot  op  de  zijvederen  vaal  roestkleurig, 
met  zwartbruine  overlangsche  en  dwarse  vlekken.  De  pooten 
zijn  vuil  okergeel , en  de  oogen  lichtgeel.  De  kleine  Trap  wordt 
in  de  heete  streken  van  Europa,  vooral  in  Zuid-Busland,  aan- 
getrofien.  Hij  zwerft , zoo  als  de  groote  Trap,  na  den  broedtijd 
rond,  verhuist  in  menigte  naar  Klein-Azie  en  Algerie , verdwaalt 
echter  in  het  koudere  Europa  en  ook  tot  ons.  In  zijne  wijze 
van  leven,  van  nestelen  en  in  zijn  voedsel  heeft  hij  veel  over- 
eenkomst met  den  grooten  Trap ; maar  zijne  eijeren,  drie  tot  vijf 
in  getal , zijn  niet  grooter  dan  kippeneijeren. 

De  derde  soort  is  de  Aziatische  Kraagtrap,  Otis 


DE  TRAPPEN. 


155 


Macqtoenii.  In  grootte  houdt  zij  het  midden  tusschen  de  beide 
overige  soorten,  daar  hare  lengte  ongeveer  twee  voet  bedraagt. 
Zij  is  zeer  kennelijk  aan  eene,  uit  smalle,  gekromde,  zwarte  en 
witte  vederen  gevormde  kuif;  aan  eenen  zeer  langen  en  grooten 
zwarten  en  witten  vederkraag  aan  weerszijden  van  den  hals,  en 
aan  de  zeer  fijne  golvende  dwarslijnen,  welke  de  bleek  grijs- 
achtig rosbruine  bovendeelen  des  vogels  en  de  vleugels  bedek- 
ken. Deze  soort,  die  in  het  heete  westelijke  Azië  broedt, 
verdwaalt  van  tijd  tot  tijd  in  ons  werelddeel,  en  werd  herhaal- 
delijk in  Duitschland,  Sleeswijk,  Belgie,  Drankrijk,  en  ook 
eens  in  ons  land  waargenomen  en  geschoten. 


DE  RENVOGELS. 

De  Ben  vogels,  die  het  geslacht  Cursorius  vormen,  zijn 
vogels,  wier  ligchaam  ongeveer  de  grootte  heeft  van  die  van 
eenen  Spreeuw,  wier  pooten  op  die  der  Trappen  gelijken , maar 
zoowel  van  voren  als  van  achteren  met  eene  rij  van  schilden 
bekleed  zijn,  die  lange  en  puntige  vleugels,  eenen  korten  en 
afgeronden  staart,  doorboorde  neusgaten  en  eenen  korten,  een 
weinig  gekromden  bek  hebben.  Zij  voeden  zich  met  insekten, 
loopen  schielijk  en  vliegen  snel.  Zij  broeden  in  de  drooge 
vlakten  van  Afrika  en  het  heete  West-Azie,  en  eene  soort  ver- 
dwaalt van  tijd  tot  tijd  in  ons  werelddeel  en  ook  tot  ons. 
Dit  is 

De  Benvogel,  Cursorms  europaeus.  Hij  heeft  9 duim 
lengte;  zijne  oogen  zijn  bruin  en  de  pooten  geelgrijs.  De  hoofd- 
tint  der  vederen  is  eene  fraaije  isabelkleur;  maar  de  groote 
slagpennen  en  de  onderzijde  der  vleugels  zijn  paarsachtig 
zwart,  de  keel  en  buik  wit;  de  jongen  hebben  de  bovendeelen 
met  donkere,  halvemaanvormige  dwars vlekk en ; bij  de  ouden 
is  de  achterkop  grijs  en  met  eene  witte  en  zwarte  streep  om- 
zoomd, en  men  ontwaart  eenen  zwarten  band  nabij  het  einde 


156 


VOGELS. 


van  den  staart.  De  Eenvogel  bewoont  het  noordelijke  Afrika, 
en  waarschijnlijk  ook  het  westelijke  heete  Azië.  In  ons  wereld- 
deel komt  hij  slechts  als  verdwaald  voor.  Er  werden  intusschen 
herhaaldelijk  voorwerpen  van  die  soort  in  Midden-Europa,  en 
zelfs  eens  bij  Amsterdam  geschoten.  Zijn  voedsel  bestaat  in 
wormen  en  insekten.  De  vliegende  insekten  vervolgt  hij,  ter- 
wijl hij  vlak  langs  den  grond,  luidkeels  schreeuwende,  vliegt. 
Hij  nestelt  in  de  woestijn  op  het  zand.  De  eijeren,  wier  grond- 
kleur  aan  die  van  roode  klei  doet  denken , zijn  met  aschgraauw 
en  donker  olijfbruin  gevlekt. 

DE  GRIELEN. 

De  Grielen  vormen  het  geslacht  Oedicnemus.  Het  zijn 
eigenlijk  groote  Plevieren,  met  zeer  groote  oogen,  eenen  tame- 
lijk langen  en  sterk  afgeronden  staart,  tamelijk  hooge  pooten, 
korte  teenen  met  spanvliezen,  en  wier  vederkleed  volgens  de 
sekse,  den  leeftijd  of  het  jaargetijde  weinig  verschil  vertoont. 
De  achterteen  ontbreekt,  even  als  bij  de  Plevieren.  Zij  leven 
aan  eenzame,  met  zand  of  droog  gras  bedekte  plaatsen,  en 
nestelen  op  den  grond.  Onze  inheemsche  soort , die  de  eenigste 
van  ons  werelddeel  is,  is  de  volgende. 

De  Griel,  Oedicnemus  crejpitans^  die  ook  Doorn  sluiper, 
Scharluip  of  Scharlupen  genoemd  wmrdt,  is  een  vogel  van 
15  duim  lengte.  Zij  heeft  groenachtig  gele  pooten,  gele  oogen 
en  oogleden,  en  den  bek  aan  de  achterhelft  lichtgeel,  aan  de 
voorhelft  zwartachtig.  De  hoofdtint  der  vederen  is  eene  grijs- 
achtige roestkleur,  die  op  de  vleugelen  in  het  grijze  trekt, 
maar  elke  veder  is  in  het  midden  van  eene  zwarte  overlangsche 
streep  of  vlek  voorzien.  De  slagpennen  zijn  bruinzwart ; de 
onderbuik,  de  keel,  de  teugels,  eene  streep  onder  en  eene 
boven  het  oog  zijn  wit;  de  onder  dek  vederen  van  den  staart 
isabelkleurig,  en  de  staartpennen  wit  met  zwaarte  banden;  het 


DE  GEIELEN. 


157 


middenpaar  echter  bruingrijs,  maar  allen  zwart  aan  het  einde. 
De  Griel  is  een  bewoner  van  het  warme  en  gematigde  Europa, 
die  echter  slechts  op  zekere  bepaalde  plaatsen  voorkomt,  en  in 
het  algemeen  onder  de  meer  zeldzame  vogels  behoort.  In  ons 
land  werd  hij  op  verscheidene  plaatsen  in  de  duinen  van  Zuid- 
en Noord-Holland  waargenomen.  Op  den  trek  begeeft  zij  zich 
gaarne  op  heidegronden.  Men  hoort  hare  sterk  fluitende  stem 
tot  op  groote  afstanden.  Zij  is  schuw  en  meer  nacht-  dan  dag- 
vogel.  Haar  voedsel  bestaat  in  insekten,  wormen,  hagedissen, 
blindwormen  en  zelfs  mieren.  Zij  vertoeft  bij  ons  van  April 
tot  September.  Men  vindt  hare  eijeren,  twee  tot  drie  in  getal, 
eenmaal  ’s  jaars,  in  eene  eenvoudige  uitholing  van  het  zand. 
Zij  zijn  tamelijk  groot,  en  op  eenen  bruingroenachtig  gelen 
grond  met  grijze  stippen  en  olijfbruine  vlekjes  en  schrapjes 
geteekend.  Het  mannetje  houdt  de  wacht  in  de  nabijheid  van 
het  nest.  Na  ongeveer  16  dagen  broedens  komen  de  jongen 
te  voorschijn,  die  reeds  den  volgenden  dag  daarna  het  nest 
verlaten,  en  onder  het  geleide  hunner  moeder  hun  voedsel 
gaan  opzoeken. 


DE  PLEVIEREN. 

Het  geslacht  der  Plevieren,  Charadrius  genaamd,  bevat 
een  groot  getal  vogels , die  over  alle  werelddeelen  verbreid 
zijn,  van  welke  echter  slechts  vijf  in  ons  land  aangetrofien 
worden.  Zij  hebben  slechts  drie  door  spanvliesjes  vereenigde 
teenen,  tamelijk  hooge  pooten,  die  van  voren  veelal  met  eene 
rij  schilden  bekleed  zijn,  lange  puntige  vleugels,  eenen  bij 
alle  inheemsche  soorten  afgeronden  staart,  groote  oogen,  spieet- 
vormige neusgaten  en  eenen  tamelijk  zwakken  bek,  die  korter 
dan  de  kop,  van  achteren  een  weinig  afgeplat,  van  voren  zij- 
delings zamengedrukt  is.  De  Plevieren  worden  in  vlakke,  het 
liefst  drooge  streken  of  aan  de  oevers  der  rivieren,  op  den 


158 


VOGELS. 


trek  ook  aan  het  zeestrand  aangetroffen.  Zij  hebben  eene  flui- 
tende stem,  vliegen  en  loopen  met  schielijkheid , voeden  zich 
met  wormen  en  insekten , en  leggen  jaarlijks  eenmaal  drie  tot 
vier  peervormige,  in  verhouding  tot  den  vogel  groote , gevlekte 
eijeren,  die  met  de  spitse  einden  tegen  elkaar  gekeerd  liggen. 
Het  nestkleed  bestaat  uit  dons , dat  op  de  borst  en  den  buik 
wit,  op  de  overige  deelen  vaal  roestkleurig,  met  eenige  zwarte 
lengtestrepen  is. 

De  Goud-Ple  vier,  Charadrius pluvialis^  die  in  Groningen 
eenvoudig  Plevier  of  ook  Wilster  genoemd  wordt,  is  de 
grootste  onzer  inheemsche  soorten.  Zij  bereikt  eene  lengte  van 
tien  duim.  Zij  heeft  donkergraauwe  pooten , donkerbruine  oogen 
en  eenen  zwarten  bek.  De  vederen  en  pennen  zijn  op  de 
bovendeelen  donkerbruin  met  bronsachtig  gele  vlekken  en  zoo- 
men. De  onder  deelen  zijn  bij  de  jongen  witachtig,  van  den 
krop  naar  voren  met  donkere  lengtestrepen ; bij  de  ouden  in 
den  zomer  zwart , en  slechts  langs  de  zijden  van  deze  kleur 
en  op  den  onderbuik  wit.  De  Goud-Plevier  bewoont , gedurende 
den  zomer,  de  noordelijke  streken  van  Europa  en  Azië,  broedt 
echter  ook  op  de  heidevelden  van  Noord-D  uitschland  en  ons 
land , b.  v.  van  Gelderland  en  Noord-Brabant,  waar  hij  in 
April  aankomt , om  er  in  September  wederom  te  vertrekken. 
Op  den  trek  wordt  hij  ook , ofschoon  vrij  zeldzaam , in  de 
overige  streken  van  ons  land  aangetroflen.  Zijn  voedsel  bestaat 
in  wormen , vooral  pieren,  maskers  van  insekten , en  hij  eet 
ook  beziën.  Het  wijfje  legt  drie  tot  vier  bleek  olijfkleurige , in 
het  geelroode  trekkende  eijeren,  die,  vooral  aan  hun  stomp 
einde,  met  zwartbruin  gevlekt  zijn. 

De  Morinel-Plevier,  Charadrius  morinellus , is  nage- 
noeg een  vijfde  kleiner  dan  de  Goudplevier , zijne  kleuren  zijn 
ook  zeer  verschillend , en  hij  is  zeer  gekenschetst  door  eenen 
breeden  wdtten  band,  die  van  boven  de  oogen  om  het  achter- 
hoofd loopt.  Hij  heeft  loodkleurige  pooten , donkerbruine  oogen 
en  eenen  zwartachtigen  bek.  De  vederen  der  bovendeelen  van 


DE  PLEVIEEEN. 


159 


den  vogel  zijn  donkerbruin,  met  vaal  roestkleurige  randen, 
die  der  onderdeelen  rosbruinachtig  wit,  op  den  krop  met  don- 
kere vlekken.  De  bruine  kleur  van  den  staart  gaat  naar  zijn 
wit  einde  allengs  in  het  zwart  over.  In  het  prachtkleed  neemt 
de  krop  eene  bruingrijze  tint  aan , die  van  achteren  door 
eenen  smallen  zwarten  en  eenen  breeden  witten  gordel  om- 
zoomd is;  terwijl  de  buik  in  het  midden  vurig  roodbruinachtig 
zwart  wordt,  hetgeen  van  voren  en  aan  de  zijden  door  vurig 
roestrood  begrensd  wordt.  Deze  soort  broedt  op  heidevelden 
in  de  koude  streken  van  Europa  en  Azië;  in  kleinen  getale 
echter  ook  in  Groot-Brittanje,  op  Jutland  en  op  het  Reu- 
zengebergte. Hij  verlaat  de  koude  streken  reeds  in  Augus- 
tus, en  wordt  op  den  trek,  tot  in  October,  van  tijd  tot  tijd 
op  de  geesten  en  weilanden  langs  onzen  duinkant  aangetroffen. 
Somtijds  ontmoet  men  aldaar,  reeds  in  Junij  en  Julij,  jonge 
voorwerpen,  hetgeen  tot  de  vooronderstelling  leidt,  dat  er 
enkele  paren  ook  langs  onzen  duinkant  broeden.  Daar  hij  een- 
zame streken  bewoont,  zoo  is  hij  weinig  schuw.  De  bleek 
olijfgroene  eijeren  zijn  digt  met  donkerbruin  gevlekt. 

De  Bontbek-Plevier,  Charadrius  hiaücula , bereikt 
zeven  en  een  halven  duim  lengte,  en  is,  in  den  ouden  leeftijd 
zeer  kennelijk  aan  de  oranjeroodkleur  van  zijne  pooten  en  de 
achterhelft  van  zijnen  snavel.  De  bovendeelen  zijn  licht  bronze- 
bruin;  de  onderdeelen,  een  breede  halsband  en  het  voorhoofd 
wit,  maar  de  krop  is  lichtbruin,  en  de  slagpennen  met  de 
staartpennen  , behalve  haar  wit  einde,  zijn  bruinzwart.  In  het 
volkomen  kleed  zijn  de  teugels,  wangen,  een  breede  band 
tusschen  de  oogen  en  de  kop  zwart.  Deze  soort  broedt  in 
Siberie  en  in  het  noordelijke  Europa,  zuidelijk  tot  langs  de 
kust  der  Oostzee  en  zelfs  in  het  Oldenburgsche,  hetzij  aan 
het  strand,  hetzij  aan  de  met  zand  bedekte  oevers  van  rivieren 
en  meren,  of,  indien  zijn  nest  verstoord  wordt,  ook  op  met 
kort  gras  begroeide  plaatsen.  Hij  verlaat  zijne  broedplaatsen 
dikwijls  reeds  in  Augustus,  en  komt  alsdan,  ofschoon  in  kleinen 


160 


VOGELS. 


getale,  somtijds  tot  laat  in  het  voorjaar,  langs  ons  zeestrand 
voor.  Zijne  stem  is  helder  en  fluitend,  en  de  vier  eijeren  zijn 
grijsros  met  zwartbruine  vlekken  en  stippen. 

De  kleine  Plevier,  Charadrius  minor , die  slechts  zes  duim 
lengte  bereikt,  gelijkt,  ten  opzigte  zijner  kleuren,  nagenoeg 
volmaakt  op  den  Bontbek-Plevier,  maar  zijne  pooten  zijn  vuil- 
oranje  en  de  bek  is  in  iederen  leeftijd  zwart.  Hij  is  over  ge- 
heel Europa  en  de  noorder  helft  van  Azië  verbreid,  en  broedt 
op  de  zandachtige  oevers  der  rivieren  of  meren  of  hare 
drooge  zandbanken,  somtijds  ook  op  nabij  liggen  de,  met  kort 
gras  begroeide  vlakten.  In  Nederland  komt  hij,  zoo  als  de 
voorgaande,  op  den  trek,  en  even  als 'deze,  slechts  in  kleinen 
getale  voor.  Zijne  eijeren  gelijken  op  die  van  den  Bontbek- 
Plevier,  maar  zij  zijn  kleiner  en  hebben  dikwijls  eene  fraaije 
kopergroene  grondkleur. 

De  Strand-Plevier,  Charadrius  cantianus^  is  een  weinig 
grooter  en  zwaarder  dan  de  kleine  Plevier,  maar  zijn  staart 
is  korter,  en  hij  onderscheidt  zich  dadelijk  van  de  beide 
overige  kleine  soorten  door  zijne  zwarte  pooten;  doordat  de 
krop  slechts  aan  de  zijden  donker,  bij  de  ouden  zwart,  bij 
de  jongen  bruin  gekleurd  is;  door  de  veel  geringere  uitbrei- 
ding van  het  zwart  of  bruin  op  de  wangen,  en  in  het  volko- 
men kleed  doordat  het  achterhoofd  tot  in  den  nek  vaal  roest- 
kleurig is.  De  Strand-Plevier  broedt  aan  de  oevers  der  Oostzee, 
aan  de  westkust  van  Jutland,  aan  de  kust  van  het  Olden- 
burgsche,  en  werd  in  den  broedtijd  ook,  ofschoon  zeer  enkel, 
aan  den  hoek  van  Holland  waargenomen.  Hij  begint  reeds  in 
Augustus  te  verhuizen,  en  keert  eerst  in  het  begin  van  Mei 
naar  zijne  broedplaatsen  terug.  Gedurende  den  trek  wordt  hij 
in  kleine  troepen  jaarlijks  zeer  menigvuldig  langs  ons  zee- 
strand aangetroflen.  De  eijeren,  vier  in  getal,  zijn  een  weinig 
langwerpiger,  en  meer  gevlekt  dan  die  der  beide  overige 
kleine  soorten. 


DE  KIEVITEN. 


161 


DE  KIEVITEN. 

Men  kan  de  Kieviten,  die  in  het  stelsel  den  geslachtsnaam 
van  Vanellus  dragen,  beschouwen  als  Plevieren  die  van  eenen 
kleinen  achterleen  voorzien  zijn.  De  beide  in  ons  land  voor- 
komende soorten  zijn  de  volgende. 

De  Kievit,  Vanellus  cristatus eenen  voet  lengte  en 
is  zeer  kennelijk  aan  zijne  lange,  uit  smalle,  opwaarts  ge- 
krulde vederen  gevormde,  kuif  van  het  achterhoofd.  De  pooten 
zijn  vleeschkleurig  roodbruin,  en  zijn  bek  is  zwart.  De  zijden 
van  den  kop,  de  borst,  buik  en  de  voorhelft  der  staart- 
pennen  zijn  wit;  de  dekvederen  van  den  staart  witros,  en 
alle  overige  deelen  zwart,  welke  kleur  echter  op  den  kop  en 
krop  eenen  staalgroenen  weerschijn  heeft,  op  de  slagpennen 
en  de  achterhelft  der  staartpennen  in  het  paarsachtige  trekt, 
en  op  den  rug  in  het  bronsgroene,  op  de  schoudervederen  in 
het  koperroode,  en  op  de  vleugels  in  het  staalblaauwe  over- 
gaat. Bij  de  jonge  vogels  is  de  donkere  grondtint  flaauwer, 
en  alle  vederen  zijn  van  lichte  zoomen  voorzien.  De  Kievit 
broedt  in  Europa,  noordelijk  tot  61°,  in  A.lgerie  en  in  het 
gematigde  Azië  tot  Japan.  Intusschen  komt  hij  slechts  op  vochtige 
weilanden,  of  aan  lage  moerassige  plaatsen  op  heidevelden  of 
andere  vlakke  streken  voor.  Hij  is,  in  Nederland,  vooral  op 
alle  onze  lage  weilanden,  een  zeer  gemeene  vogel,  die  in  de 
eerste  helft  van  Maart  bij  ons  aankomt  en  ons  in  September 
verlaat.  Na  dezen  tijd  komen  intusschen  anderen  uit  het 
noordoosten  tot  ons,  vertoeven  er,  naar  gelang  van  het  weder, 
langeren  of  korteren  tijd,  en  enkelen  overwinteren  er  zelfs. 
Hij  verraadt  zijne  tegenwoordigheid  dadelijk  door  zijn  zonder- 
ling heesch  stemgeluid,  waaraan  zijn  hollandsche  naam  ontleend 
is,  en  door  zijne  vlugt,  waarbij  hij  van  tijd  tot  tijd  als  het 
ware  in  de  lucht  ombuitelt.  Ook  heeft  hij  de  gewoonte,  de 
menschen  die  zijne  broedplaatsen  naderen,  eerst  te  gemoet  te 

11 


162 


VOGELS. 


vliegen  en  alsdan,  door  eene  andere  rigting  in  te  slaan,  te 
trachten,  hen  van  zijn  nest  te  verwijderen.  Het  nest  bestaat 
uit  eene  uitholing  van  den  grond,  die  met  eenige  grashalmen 
belegd  is.  De  drie  tot  vier  eijeren,  welke  met  groote  donkere 
vlekken  bedekt  zijn,  worden  in  ongeveer  zestien  dagen  uitge- 
broed. Zoo  als  bekend  is,  zijn  zij  als  lekkernij  zeer  gezocht, 
en  er  worden  er  jaarlijks  voor  aanzienlijke  sommen,  vooral 
uit  Vriesland,  naar  Engeland  uitgevoerd.  Daar  de  Kieviten, 
wier  eijeren  men  herhaaldelijk  wegneemt,  in  het  geheel  niet 
meer  zouden  broeden,  het  getal  dezer  vogels  derhalve  van  jaar 
tot  j aar  verminderen  zou,  zoo  is  bij  de  wet  bepaald,  wanneer 
het  oprapen  van  kieviteijeren  moet  ophouden. 

De  tweede  soort  van  inheemsche  Kieviten  is  de  Goud- 
Kievit,  Vanellus  squatarola.  Zij  heeft  in  gestalte  en  kleur 
de  grootste  overeenkomst  met  den  Goud-Plevier,  maar  is, 
behalve  het  kenmerk  aan  de  aanwezigheid  van  haren  achterteen 
ontleend,  van  deze  soort  te  onderscheiden  doordat  zij  een  wei- 
nig grooter  en  zwaarder  is,  eenen  krachtiger  snavel  heeft  en 
doordat  de  lichte  vlekken  harer  bovendeelen  in  plaats  van  geel , 
geelachtig  wit  of  bij  de  ouden  zelfs  geheel  wit  zijn.  Met  onzen 
Kievit  heeft  zij  weinig  overeenkomst.  Zij  broedt  in  het  Noor- 
delijke Europa  en  Azië,  komt  echter  op  den  trek  in  geheel 
Afrika  en  Azië  voor.  In  ons  land  ontwaart  men  haar  slechts 
op  den  trek,  langs  het  strand,  in  zeer  kleinen  getale.  Zij 
keert  eerst  in  Mei  aan  hare  broedplaatsen  terug.  Zij  is  schuw, 
en  legt  hare  vier  eijeren,  die  een  weinig  grooter  zijn  dan  die 
van  den  Goud-Plevier,  in  de  tweede  helft  van  Junij,  in  eene 
met  bladeren  of  mos  belegde  uitholing  van  den  grond. 

DE  STEENLOOPERS. 

De  eenige  bekende  soort  van  dit  geslacht,  onze  Stéenlooper, 
8tre^silas  coUaris ^ is  een  vogel  van  acht  duim  lengte,  die 


DE  STEENLOOPEES. 


163 


zich  door  zijn  maaksel  geheel  aan  de  Plevieren  aansluit,  maar 
van  deze  afwijkt  door  kortere  pooten , door  de  aanwezigheid 
van  eenen  achterleen,  en  door  eenen  aanmerkelijk  naar  boven 
gekromden,  sterk  zijdelings  zamengedrukten , harden  en  pun- 
tigen  snavel,  die  een  weinig  langer  is  dan  de  kop.  De  pooten 
zijn  roodgeel  en  de  bek  is  zwart  van  kleur.  De  staartpennen 
zijn  aan  den  wortel  en  aan  het  einde  wit,  voor  het  overige, 
zooals  de  slagpennen  zwartbruin;  de  onderdeden  van  den  vogel 
en  de  stuit  zijn  wit.  De  vederen  der  bovendeelen  en  die 
der  zijden  van  den  krop  zijn,  bij  de  jongen,  donkerbruin 
met  lichte  zoomen.  In  het  volkomen  kleed  is  de  kop  en  nek 
w'it,  met  zwart  gevlekt,  welke  kleur  zich  over  den  krop  als 
een  groot  schild  uitbreidt;  de  mantel  en  vleugels  zijn  rood- 
bruin met  zwarte  vlekken.  Na  de  ruijing  wordt  dit  rood- 
bruin door  donkerbruin  vervangen,  en  de  donkere  vederen 
hebben  lichte  randen.  De  Steenlooper  broedt  in  de  koude  streken 
der  oude  wereld,  in  Europa  zuidelijk  tot  Jutland.  Hij  verlaat 
zijne  broedplaatsen  in  September,  en  keert  in  de  eerste  helft 
van  Mei  naar  deze  terug.  Gedurende  den  winter  werd  hij  in 
Madera  en  Noord-Afrika,  en  in  Azië  tot  Java  waargenomen. 
Bij  ons  komt  hij  slechts  enkel  op  den  trek,  maar  veelal,  ge- 
durende den  geheelen  winter  voor,  en  hij  kiest  alsdan  tot 
rust-  of  verblijfplaats  bij  voorkeur  de  steenen  hoofden  langs 
onze  kust.  Hij  heeft,  zooals  de  Plevieren,  een  helder  fluitend 
stemgeluid.  Zijn  voedsel  bestaat  uit  wormen  en  allerlei  insekten 
met  hunne  maskers.  Hij  nestelt  op  den  grond,  en  zijne  eijeren, 
drie  tot  vier  in  getal,  die  in  Junij  gelegd  worden,  hebben,  behalve 
hunne  veel  geringere  grootte,  veel  overeenkomst  met  kieviteijeren. 


DE  SCHOLEKSTERS. 

De  Scholeksters,  die  bij  de  natuurkundigen  den  naam 
van  Haematopus  dragen,  kunnen  beschouwd  worden  als  groote 

11* 


164 


VOGELS. 


Plevieren  van  een  zeer  krachtig  maaksel  en  eenen  afwijkend 
gevormden  snavel,  vermits  deze  langer  is  dan  de  kop,  regt, 
en  mesachtig  zijdelings  zamengedrukt.  De  pooten  zijn  krach- 
tig, zoo  als  bij  de  Plevieren  slechts  van  drie  teenen  voorzien, 
en  met  een  net  van  schubben  bedekt.  Deze  vogels  bewonen 
het  zeestrand.  Zij  worden  in  kleinen  getale  nagenoeg  aan  alle 
kuststreken  van  den  aardbol  aan  getroffen;  maar  zij  vormen 
eigenlijk  slechts  twee  hoofdsoorten. 

De  eene  is  onze  Scholekster,  Haematopus  ostralegus , 
langs  onze  kust  ook  Kliet,  door  de  Amsterdamsche  poeliers 
Zeekievit  en  in  Groningen  gewoonlijk  Oestervisscher 
genoemd.  Deze  vogel  bereikt  eene  geheele  lengte  van  vijftien  duim, 
waarvan  er  vier  op  den  staart,  en  nagenoeg  drie  op  den  snavel 
komen.  De  bek  is  oranjerood;  bij  de  jongen  roodachtig  bruin, 
maar  naar  zijn  einde  geel.  De  pooten  zijn  donker  vleesch- 
kleurig  en  de  oogen  karmijnrood.  De  vederen  der  bovendeelen 
en  de  hals  tot  aan  de  borst  zijn  zwart;  maar  de  voorhelft  der 
staartpennen,  de  dekvederen  van  den  staart,  een  breede  band 
over  de  vleugels  zooals  de  borst  en  buik  zijn  wit.  In  het  eerste 
kleed  is  de  donkere  kleur  min  of  meer  bruinachtig,  en  de 
keel  veelal  van  eenen  smallen  witten  kraag  voorzien.  Het  nest- 
kleed  heeft  de  grootste  overeenkomst  met  dat  der  Plevieren. 
De  Scholekster  wordt  aan  de  meeste  kusten  van  ons  werelddeel , 
en  ook  aan  de  onze  aangetroffen,  waar  hij  op  de  duinen  nes- 
telt. Somtijds  ontmoet  men  hem  ook,  zelfs  in  den  zomer,  op 
de  weilanden,  verscheidene  uren  binnenslands.  Hij  vertrekt  in 
September  en  keert  in  April  aan  zijne  broedplaatsen  terug, 
overwintert  echter  ook  enkel  bij  ons.  Zijn  voedsel  bestaat  in. 
vischbroedsel , jonge  garnalen  en  wormen.  Om  het  te  zoeken 
boort  hij,  even  als  de  Snippen,  gaten  in  het  zand  of  keert  met 
zijnen  bek  de  horens,  schelpen  en  andere  op  het  strand  lig- 
gende voorwerpen  om,  en  het  is  waarschijnlijk  hiervan,  dat 
men  hem  den  naam  van  Oestervisscher  heeft  gegeven.  Zijn 
vlugt  is  snel,  hij  loopt  goed,  en  hij  laat  zijne  schelle  stem 


DE  SCHOLEKSTEKS. 


165 


vooral  bij  het  opvliegen  hooren.  Hij  maakt  jaarlijks  slechts 
een  broedsel,  en  het  wijfje  legt,  in  Junij,  hare  twee  tot  drie 
eijeren,  in  eene  eenvoudige,  met  eenige  grashalmen  belegde, 
uitholing  van  het  zand:  zij  hebben  ongeveer  de  grootte  van 
kippeneijeren,  en  zijn  bruinachtig  roestgeel  met  bruinzwarte 
vlekken  en  grijze  stippen. 


DE  SNIPVOGELS.  SCOLOPACES. 

Men  kan  onder  dezen  naam  alle  vogels  zamenvatten,  die 
min  of  meer  overeenkomst  hebben  met  de  Snippen.  Hunne 
oogen  zijn  ver  naar  achteren  en  naar  boven  geplaatst,  en  hun 
mond  is  naauw  en  reikt  op  verre  na  niet  tot  aan  de  oogen. 
Hun  snavel  is  in  den  regel  aanmerkelijk  langer  dan  de  kop, 
min  of  meer  week,  van  achteren  nagenoeg  vierkant,  van  voren 
meestal  een  weinig  verdikt  en  verbreed,  ten  einde  als  werk- 
tuig tot  het  tasten  te  dienen,  vooral  tot  het  boren  in  den 
weeken  grond  bij  het  zoeken  van  voedsel.  Zij  zijn  hoog  op  de 
pooten  en  de  voetwortel  is  van  voren  met  schilden  bekleed. 
De  teenen  zijn  lang,  en  er  is  in  den  regel  een  kleine,  hooger 
geplaatste  achterteen  aanwezig.  Zij  hebben  lange  puntige  vleu- 
gels, en  eenen  korten,  meestal  afgeronden  staart.  Yelen  zetten 
zich,  gedurende  den  paar-  en  broedtijd  gaarne  op  boomen, 
heesters,  palen,  hekken  of  andere  boven  den  grond  verhevene 
voorwerpen.  De  meesten  bewonen  lage  moerassige  streken.  Hun 
voedsel  bestaat  voornamelijk  uit  insekten  en  dier  maskers, 
wormen  en  kleine  weekdieren.  Zij  leggen  drie  tot  vier  groote, 
peervormige  eijeren,  gewoonlijk  in  een,  met  eenige  grashalmen 
belegde  uitholing  van  den  grond.  Sommigen  leggen  ze  ook 
in  oude  lijsternesten.  De  inheemsche  soorten  van  deze  afdee- 
ling  behooren  tot  de  geslachten  der  Snippen,  Grutto’s^ 
Strandloopers,  Euiters,  Wulpen  en  Kluiten. 


166 


VOGELS. 


DE  SNIPPEN. 

Het  geslacht  der  Snippen,  Scolopax  genoemd,  bevat  soor- 
ten met  groote,  buitengewoon  ver  naar  achteren  en  boven  ge- 
plaatste oogen;  wier  bek  gewoonlijk  regt , langer  dan  de  kop,  en 
aan  weerszijden  van  eene  lange  vore  voorzien  is ; wier  doorboorde 
neusgaten  aan  den  wortel  van  den  bek  liggen,  en  wier  voetwortels 
middelmatig  en  van  voren  met  schilden  bedekt  zijn.  Het  zijn 
nachtdieren,  die  in  de  geheele  wereld  aangetrofFen  worden.  In 
Europa  heeft  men  slechts  vier  soorten,  die  ook  allen  in  ons 
land  voorkomen.  Het  zijn  de  volgende. 

I)e  Houtsnip,  Scolopax  rusticula^  die  in  Gelderland 
Woudsnep  genoemd  wordt,  is  onder  alle  Snippen  en  in  het 
algemeen  onder  alle  Steltvogels,  dadelijk  te  herkennen  aan 
hare  schenkels,  die  veel  verder  afwaarts  en  wel  tot  nagenoeg 
aan  de  hakken  met  vederen  bekleed  zijn.  De  Houtsnip  is  een 
zware,  plompe  vogel,  van  ongeveer  13  duim  lengte,  waarvan 
er  3 op  den  bek  komen.  De  mannetjes  zijn  een  weinig  kleiner 
dan  de  wijfjes , en  de  zeer  groote  voorwerpen  worden  door  de 
jagers  veelal  Uilenkoppen  genoemd.  De  bek  is  vuil  vleesch- 
kleurig,  naar  voren  zwartachtig,  de  oogen  zijn  donkerbruin  en 
de  pooten  grijs  vleeschkleurig,  hetwelk  somtijds  in  het  blaauw- 
graauwe  trekt,  weshalve  de  jagers  zoodanige  voorwerpen  B 1 a a u w- 
pooten  noemen.  De  Hontsnip  is  op  de  onderdeelen  grijs  met 
bruine,  dwarse  zig-zagbanden,  maar  de  keel  is  witachtig.  De 
bovendeelen  zijn  met  geelachtig  grijs,  roestrood  en  bruinzwart 
gevlekt,  gemarmerd  en  dwars  gestreept,  maar  de  punt  van  den 
staart  is  bruingrijs,  en  men  ontwaart  op  de  kruin  en  den  nek 
verscheidene  breede,  zwarte,  door  ros  afgescheidene  dwarsbanden. 
De  Houtsnip  broedt  in  de  gematigde  en  koude  streken  van  het 
noordelijk  halfrond  der  oude  wereld.  Op  hare  verhuizingen 
komt  zij  tot  in  het  zuidelijk  Europa  en  Nipaul.  Enkelen  over- 
winteren ook  in  het  gematigde  Europa.  Zij  trekt  bij  nacht- 


DE  SNIPPEN. 


167 


tijd,  ligt  over  dag  verscholen  in  het  hout,  en  vliegt,  indien 
zij  opgejaagd  wordt,  den  bek  benedenwaarts  gerigt,  op  niet 
zeer  aanzienlijke  afstanden,  om  weder  in  het  hout  in  te  vallen. 
De  trek  begint  in  October  en  er  komen  er  dikwijls  nog  in 
December  aan.  Zij  vertoeft  onder  weg  aan  gunstige  plaatsen 
dikwijls  tot  dat  er  strenge  vorst  invalt;  hierdoor  worden 
vele  een  buit  der  jagers,  die  op  dit  wild,  hetzij  omdat  het 
een  uitstekend  geregt  levert,  hetzij  omdat  het  een  op  ander 
mans  grond  groot  gebragte  vreemdeling  is , 'zeer  gretig  zijn. 
In  het  voorjaar,  veelal  reeds  in  Maart,  keert  zij  meer  regt- 
streeks  en  spoedig  naar  hare  broedplaatsen  terug,  en  wordt 
alsdan  in  ons  land  weinig  aangetroffen , terwijl  zij  in  het  najaar, 
als  wanneer  zij  uit  het  noordoosten  tot  ons  komt,  er  zeer 
menigvuldig  is.  Haar  voedsel , hetgeen  zij , met  het  vallen  van 
den  avond,  op  velden,  weilanden  of  in  het  algemeen  aan 
plaatsen  waar  de  grond  week  genoeg  is  om  er  in  te  boren, 
gaat  zoeken,  bestaat  in  wormen,  insekten  en  dier  maskers, 
kleine  week-  en  andere  dieren.  Zij  eet  echter  ook  beziën.  In 
ons  land  broeden  er  hier  en  daar  slechts  enkele  paren  in  bos- 
schen;  daarentegen  broedt  zij  in  menigte  in  het  noorden  tot 
67°  N.  Br.,  in  Lithoeanië  en  op  het  Karpatische  gebergte. 
Het  wijfje  legt  vier  bleek  roestgele,  met  roodgraauwe  vlekjes 
en  stippen  geteekende  eijeren,  die  door  haar  in  17  dagen 
uitgebroed  worden.  Het  mannetje  zet  zich,  in  den  paar-  en 
broedtijd,  somtijds  op  de  toppen  van  boomen. 

De  Poelsnip,  Scolojoax  major ^ is  de  grootste  van  de 
Europesche  Watersnippen.  Zij  heeft  zeer  veel  overeenkomst 
met  onze  gewone  Watersnip,  maar  zij  is  eenen  duim  langer, 
zwaarder,  en  heeft  zestien  staartpennen  en  ook  eenige  wijzi- 
gingen in  de  kleurverdeeling.  Zij  broedt  zeer  algemeen  in 
Denemarken  en  in  Zuid-  en  Midden-Scandinavie,  zeldzamer 
in  het  gematigde  Europa;  bij  ons  enkel  in  moerassige  streken 
van  het  Limburgsche  en  Noord-Brabant.  In  het  algemeen  komt 
zij  op  den  trek  in  ons  land  slechts  zeer  enkel  voor,  en  duurt 


168 


VOGELS. 


de  trek  in  het  najaar  veelal  slechts  van  half  Augustus  tot  half 
September,  in  het  voorjaar  van  half  April  tot  half  Mei.  In 
het  najaar  vindt  men  haar,  behalve  in  moerassen,  veelal  ook 
op  aardappelvelden  en  in  sparrebosschen.  Hare  vlugt  is  laag, 
regtuit,  minder  snel  dan  die  der  Watersnip,  en  zij  laat  bij 
het  opvliegen  geen  geluid  hooren.  Hare  vier  eijeren  zijn  licht 
olijfkleurig  met  zwartbruine  vlekken. 

De  Watersnip,  Scolopax  gallinago , heeft  tien  duim  lengte , 
waarvan  er  2Vs  op  den  bek  komen,  en  14,  somtijds  slechts  12, 
staartpennen.  Haar  bek  is  grijs  loodkleurig,  in  het  voorjaar 
in  het  roodgele  trekkende;  naar  voren  steeds  zwartachtig.  De 
pooten  zijn  vuil  vleeschkleurig,  in  het  groen blaauwachtig  trek- 
kend, de  oogen  donkerbruin.  De  kop  is  op  eenen  rosachtig 
witten  grond  van  boven  van  twee,  op  de  teugels  van  een 
breede  bruinzwarte  langsstreep  voorzien.  De  hals  en  krop  heb- 
ben , op  eenen  vaal  rosachtigen  grond , zwartbruine  vlekken. 
De  borst  en  buik  zijn  wit,  op  de  zijden  met  bruine  gegolfde 
d warsban  den.  De  hoog  roestkleurige  staartpennen  zijn  met 
zwarte  zig-zagbanden  geteekend.  De  rug  en  de  vleugels  zijn 
bruinzwart,  maar  alle  vederen  dezer  deelen  hebben  roestkleu- 
rige vlekken  en  dwarsbanden,  en  men  ontwaart  buitendien,  op 
den  rug  en  de  schouders,  vier  witachtig  roestgele  lengtestre- 
pen. De  Watersnip  wordt  in  geheel  Europa,  in  een  groot  ge- 
deelte van  Afrika  en  in  de  noorderhelft  van  Azië  aangetroffen, 
en  ook  de  Watersnip  van  Noord-Amerika  schijnt  weinig  of 
niets  van  de  onze  te  verschillen.  Zij  broedt  overal  in  ons 
werelddeel,  waar  moerassige  streken  zijn:  bij  ons  talrijk  in 
Noord-Braband  en  Groningen,  zelden  in  de  provinciën  Hol- 
land. Daarentegen  is  zij  in  ons  geheele  land  zeer  menigvuldig 
aan  lage  vochtige  plaatsen , gedurende  den  trek.  De  najaarstrek 
heeft  van  Augustus  tot  October,  de  voorjaarstrek  van  Maart  tot 
April  plaats.  Zij  trekt  bij  nachttijd,  en  ligt  over  dag  op  den 
grond  gedrukt.  Wanneer  zij  opgejaagd  wordt,  laat  zij  een  of 
eenige  korte  klanken,  luidende  als  “Kètsch”  hooren.  Hare 


DE  SNIPPEN. 


169 


vlugt  is  snel,  dikwijls  hoog,  en  zij  beschrijft  bij  het  opvliegen 
eenige  onregelmatige  zig-zag  lijnen.  Gedurende  den  paar-  en 
broedtijd  verheft  zich  het  mannetje  tot  eene  aanzienlijke  hoogte 
in  de  lucht,  stort  zich  van  tijd  tot  tijd  met  gekromde  vleugels 
en  den  staart  uitgebreid  en  afwaarts  gebogen,  loodregt,  12 
tot  15  voet  naar  beneden,  en  laat  daarbij  een  eigenaardig 
blatend  geluid  (door  de  Duitsche  jagers  “Meckern”  genoemd) , 
hooren.  Dit  zonderlinge  geluid,  hetgeen  men  tot  op  300  pas 
afstand  vernemen  kan,  schijnt  niet  uit  de  stemwerktuigen , 
maar  door  de  snel  trillende  beweging  der  staart-  en  slagpennen 
voortgebragt  te  worden.  In  dit  jaargetijde  ziet  men  de  Watersnip 
van  tijd  tot  tijd  ook  op  de  toppen  der  boomen  zitten.  Haar 
voedsel  bestaat  uit  insekten  en  wormen,  zelfs  bloedzuigers. 
Men  vindt  haar  nest  op  den  grond,  en  het  bevat  vier  grijs- 
achtig olijfgroene,  met  groen  en  bruin  gevlekte  eijeren.  De 
broedtijd  duurt  ongeveer  16  dagen. 

Het  Bokje,  Scolopax  gallinula^  in  sommige  streken  van 
Noord-Braband  Dooverik,  bij  Breda  ook  Halfke  en 
Pink  genoemd,  is  de  kleinste  der  Europesche  Watersnippen 
en  heeft  slechts  8 duim  lengte.  Zij  heeft  overigens  veel  over- 
eenkomst met  de  Watersnip,  maar  de  staartpennen  zijn  pun- 
tiger en  valer;  het  bruinzwart  van  den  rug  schemert  in  het 
metalliek  staalgroene,  de  vederen  van  den  achterhals  hebben 
talrijke  witte  stippen,  en  men  ontwaart  op  den  bovenkop  drie 
donkere  lengtestrepen,  van  welke  de  middelste  zeer  breed  is. 
Het  Bokje  komt  behalve  in  IJsland  in  geheel  Europa,  en  ook 
in  Klein-Azie  en  Siberie  voor.  Het  broedt  in  het  koude  en 
gematigde  oostelijke  Europa,  enkel  zelfs  in  de  provincie 
Groningen,  maar  schijnt  de  overige  streken  van  ons  rijk,  zoo 
als  in  het  algemeen  het  westelijk  Europa,  slechts  op  den  trek 
op  te  zoeken.  Deze  heeft  plaats  ter  zelfder  tijde  als  die  van 
de  Watersnip,  maar  het  Bokje  is  veel  minder  menigvuldig  en 
minder  gezellig.  Bij  het  opvliegen  laat  het  een  zachten  toon, 
als  “Kek”  luidende,  hooren;  in  het  najaar  heeft  dit  evenwel 


170 


VOGELS. 


zelden  plaats.  Zijne  vlugt  is  ongestadig.  Het  heeft,  ten  opzigte 
zijner  voortplanting  veel  overeenkomst  met  de  Watersnip,  maar 
de  eijeren  zijn  veel  kleiner. 

DE  grutto’s. 

Het  geslacht  der  Grutto’s  bevat  een  klein  getal  soorten, 
die  in  hunne  gestalte  overeenkomst  hebben  met  de  Snippen, 
wier  pooten  echter,  vooral  het  naakt  gedeelte  der  schenkels, 
langer  zijn,  die  kleinere  oogen  en  eenen  veelal,  min  of  meer 
opwaarts  gekromden  bek  hebben,  nacht-  maar  geen  dagvogels 
zijn,  en  een  van  het  winterkleed  aanzienlijk  verschillend  zomer- 
kleed hebben.  Hun  staart  is  aan  het  einde  regt.  De  wijfjes 
zijn  aanzienlijk  grooter  dan  de  mannetjes.  De  jongen  zijn  in 
den  beginne  met  een  ros,  op  de  bovendeelen  van  eenige 
zwarte  lengtestrepen  afgezet  dons  bekleed.  Zij  broeden  op  voch- 
tige, moerassige  plaatsen,  vooral  langs  de  kuststreken,  voeden 
zich  met  wormen,  slakken  en  insekten,  en  nestelen  op  den 
grond.  In  Nederland  worden  slechts  de  twee  volgende  soorten 
aangetrofien. 

De  Grutto,  Limosa  aegocephala,  ook  Marei  en  Griet, 
in  Overijssel  Griet  of  Grit,  in  Vriesland  Schries  of 
Schrier  genoemd,  is  de  grootste  van  onze  inheemsche  soorten 
en  hieraan,  zoo  als  aan  den  aan  de  groote  eindhelft  zwarten 
staart  te  herkennen.  Het  wijfje  heeft  IbVg  duim  lengte,  waar- 
van er  4 op  den  bek  en  3 op  den  staart  komen.  De  lengte 
van  het  mannetje  bedraagt  1 of  3 duim  minder.  De  pooten 
zijn  zwart,  bij  de  jongen  donkergraauw.  De  bek  is  vuil  rood- 
geel, bij  de  jongen  vleeschkleurig,  maar  steeds  naar  voren 
zwartbruin.  De  slagpennen  zijn  steeds  zwartbruin,  maar  aan 
den  grond  wit,  en  de  staart  is  zwart,  maar  aan  de  kleine 
wmrtelhelft  wit.  In  den  winter  zijn  alle  bovendeelen,  de  hals 
en  krop  grijsbruin;  de  borst  en  buik,  de  stuit  en  eene  streep 


DE  grutto’s. 


171 


aan  weerszijde  van  het  voorhoofd  daarentegen  wit.  In  den 
zomer  nemen  de  voordeelen  van  den  vogel  tot  over  de  schou- 
ders, den  rug  en  de  zijden  van  den  romp  eene  roestroode 
grondtirit  aan,  en  de  rug  zoo  als  de  vleugels  hebben  zwarte 
dwarse  vlekken  en  banden.  De  Grutto  broedt  op  lage,  vochtige 
of  moerassige  plaatsen  van  het  gematigde  en  warme  Europa, 
op  gelijke  breedte  ook  in  Azië  en  Noord- Amerika,  en  ver- 
huist in  het  gure  saisoen  tot  Noord-Afrika.  Hij  houdt  zich 
meest  in  kustlanden  op,  is  echter  in  de  moerassen  van  Hon- 
garije zeer  gemeen  gedurende  den  zomer.  In  ons  rijk  be- 
hoort hij  aan  vele  plaatsen,  op  vochtige  weilanden  en  moeras- 
sige streken,  onder  de  zeer  gewone  vogels,  en  nestelt  bij 
voorkeur  in  het  hooiland.  Hij  verlaat  zijne  broedplaatsen  zoodra 
de  jongen  in  de  vlugt  behoorlijk  geoefend  zijn,  vertoeft  ge- 
zellig nog  eenigen  tijd  op  de  banken  aan  de  monden  der 
rivieren,  verlaat  ook  deze  weldra,  om  verder  zuidelijk  te  trek- 
ken, en  keert  eerst  in  de  tweede  helft  van  April  naar  zijn 
zomerverblijf  terug.  De  Nederduitsche  naam  van  Grutto  is  aan 
zijn  stemgeluid  ontleend,  hetgeen  hij  voornamelijk,  hetzij  in  den 
paartijd,  hetzij  wanneer  men  zijn  nest  nadert,  in  de  vlugt  laat 
hooren.  De  vier  eijeren,  die  het  zeer  eenvoudige  n^st  bevat, 
zijn  olijfgroen  van  kleur,  met  donkerbruine  en  grijze  vlekken 
en  stippen  bedekt,  grooter  dan  kievitseijeren , en  lekker,  wes- 
halve zij  even  als  deze  opgezocht  en  verkocht  worden. 

De  Eosse  Grutto,  Limosa  rufa  of  lapponica,  is  onge- 
veer een  achtste  kleiner  dan  de  Grutto,  en  hierdoor  zoowel  als 
door  zijnen  witachtigen,  van  vele  zwarte  dwarsstrepen  voor- 
zieneii  staart  dadelijk  van  deze  soort  te  onderscheiden.  Ook 
is  de  bek  meer  opwaarts  gekromd,  en  zijn  in  het  zomerkleed  de 
kop,  hals  en  de  onderdeelen  veel  fraaijer  roestrood  en  zonder 
donkere  vlekken  of  banden.  De  rosse  Grutto  broedt  in  het 
koude  Europa  en  Azië,  in  kleinen  getale  ook  langs  de  oevers 
der  Oost-  en  Noordzee,  en  zoo  als  het  schijnt  enkel  zelfs  bij 
ons , aan  den  hoek  van  Holland.  Overigens  komt  hij  in  ons 


172 


VOGELS. 


land,  van  Augustus  tot  October,  ofschoon  in  kleinen  getale 
en  alleen  langs  het  strand  en  aan  de  monden  der  rivieren,  ge- 
durende den  trektijd,  voor.  Zijne  eijeren  zijn  kleiner  en  lang- 
’werpiger  en  zijne  stem  is  verschillend  van  die  van  den  Grutto, 
met  ’wien  hij  overigens,  ten  opzigte  zijner  levenswijze  en 
zeden,  veel  overeenkomst  heeft. 


DE  STRAND  LOOPERS. 

De  Strandloopers,  het  geslacht  Tringa  vormende , zijn  , 
zoo  als  de  Grutto’s , Dagsnippen , maar  hun  bek  is  regt  en 
korter,  dat  is  te  zeggen  ongeveer  even  lang  als  de  kop,  en 
zij  hebben  kortere  pooteii  zonder  een  spanvlies.  Eenige  soorten 
vertonnen  eenige  afwijkingen  van  de  overige:  hieronder  behoo- 
ren  onder  de  inheemsche  de  Kemphaan,  die  een  spanvlies  en 
hoogere  pooteii  dan  gewoonlijk  heeft , en  de  drieteenige  Strand- 
looper,  bij  wien  de  kleine  achterteen  ontbreekt,  waarvan 
de  overige  soorten  voorzien  zijn.  De  Strandloopers  zijn  over 
den  geheelen  aardbol  verbreid.  Zij  voeden  zich  met  wormpjes, 
kleine  weekdieren  en  maskers  van  insekten,  broeden  aan  moe- 
rassige plaatsen,  en  leggen  hunne  vier  peervormige,  bruinge- 
vlekte  eijeren  in  eene,  met  eenige  grasstelen  belegde  uitholing 
van  den  grond.  Van  de  negen  Europesche  soorten  worden  er 
acht  in  ons  land  aangetrofï'en.  Het  zijn  de  volgende. 

De  Kanoet-Strandlooper,  Tringa  canutus , heeft  meer 
dan  9 duim  lengte,  en  is,  na  den  Kemphaan,  de  grootste 
en  krachtigste  van  alle  Europesche  soorten.  Zijn  bek  en  zijne 
pooten  zijn  zwart,  bij  de  jongen  in  het  olijfgroene  trekkende. 
De  slagpennen  zijn  bruinzwart,  de  staartpennen  lichter  en  in 
het  grijze  trekkend.  In  het  zomerkleed  is  de  hoofdkleur  een 
fraai  roestrood,  op  de  bovendeelen  met  zwarte  vlekken.  In 
het  winterkleed  zijn  de  bovendeelen  bruingrijs , de  onderdeelen 
witachtig,  op  den  krop  van  kleine  overlangsche , op  de  zijden 


DE  STSANDLOOPEES. 


173 


van  den  romp  van  dwarse,  grijsbruine  vlekken  voorzien.  Dit 
kleed  dragen  ook  de  jongen,  behalve  dat  de  vederen  hunner 
bovendeden  zwarte  en  witachtige  zoomen  vertoonen.  Deze 
soort  broedt  in  de  noorderhelft  van  Scandinavië  en  in  het 
algemeen  in  de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond. 
Zij  komt  aldaar  in  Mei  aan,  en  verlaat  die  wederom  in  het 
einde  van  Augustus.  Op  den  trek  en  somtijds  gedurende  een 
groot  gedeelte  van  den  winter  w^ordt  zij,  ofschoon  slechts 
enkel,  langs  ons  strand,  vooral  aan  de  steenen  hoofden,  som- 
tijds ook  aan  de  oevers  der  rivieren  en  meren,  aangetroffen. 
Hare  stem  is  zeer  schel. 

De  Paarse  Strandlooper  Tringa  mtaritima^  heeft  meer 
dan  zeven  duim  lengte,  korte,  okergele  pooten,  eenen  aan  den 
wortel  gelen,  naar  voren  zwarten  bek,  en  is  buitendien  zeer 
gekenschetst  door  de  violette  speling  van  zijne  donkere  tinten. 
In  het  winterkleed  zijn  de  vederen  der  bovendeelen  zwartbruin 
met  paarsen  wederschijn  en  met  lichtere  randen ; de  kop , hals 
en  krop  zijn  purperachtig  grijs,  met  donkere  vlekken,  de  ove- 
rige onderdeelen  wit,  aan  de  zijden  aan  den  romp  met  purper- 
grijze  vlekken.  In  het  zomerkleed  trekt  de  lichte  tint  van  de 
bovendeelen  van  den  kop,  hals  en  krop  min  of  meer  in  het  roest- 
kleurige. Deze  soort  heeft  hetzelfde  zomerverblijf  als  de  voor- 
gaande: zij  komt,  als  deze,  in  ons  land,  slechts  op  den  trek, 
langs  de  zeekust,  en  wel  uitsluitend  aan  de  steenen  hoofden 
aldaar  voor.  Zij  heeft  een  helder  fluitend  stemgeluid. 

De  Krombek-Strandloope  r,  Tringa  subarguata^  heeft 
ongeveer  de  grootte  van  den  paarsen  Strandlooper,  en  is  onder 
alle  inheemsche  soorten  dadelijk  te  herkennen  aan  zijnen  in 

het  oog  vallend  afw^aarts  gekromden  bek,  waardoor  deze  aan 

die  der  Wulpen  doet  denken.  In  zijne  kleur,  zoowel  in  die 

van  de  vederen  als  van  den  bek  en  de  pooten,  heeft  hij  veel 

overeenkomst  met  den  Kanoet-Strandlooper.  Hij  heeft  zijn 
zomerverblijf  in  de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond, 
komt  op  den  trek  in  het  na-  en  voorjaar,  maar  in  kleinen 


174 


VOGELS. 


getale,  aan  onze  kuststreken  voor,  en  gaat  den  winter  in  Zuid- 
Europa  en  enkelen  zelfs  in  Noord-Afrika  doorbrengen. 

De  Bonte  Strandlooper,  Tringa  cinchis^  ook  Strand- 
bokje  genoemd,  heeft  in  gestalte,  in  de  kleur  van  bek  en 
pooten  en  in  het  winterkleed  veel  overeenkomst  met  den  Krom- 
bek-Strandlooper ; maar  hij  is  een  weinig  kleiner,  zijn  bek  is 
korter  en  regt,  en  het  zomerkleed  is  verschillend,  doordien 
de  kop,  hals  en  de  onderdeden  ros  witachtig,  en  de  borst  en 
buik  in  het  midden  zwart  zijn.  De  bonte  Strandlooper  bewoont 
het  noordelijke  halfrond,  maar  men  onderscheidt  bij  deze  soort 
twee  rassen,  eene  grootere  en  eene  kleinere.  Het  grootere  ras 
broedt,  in  ons  werelddeel,  in  Scandinavië;  het  kleine  in  het 
Holsteinsche,  Mecklenburgsche,  Munstersche  en  enkele  zelfs  aan 
den  hoek  van  Holland.  Beide  komen,  behalve  dat,  op  den  trek 
langs  onze  kust  voor.  De  vleugels  hebben  bij  het  groote  ras 
meer,  bij  het  kleine  minder  dan  vier  duim  lengte;  de  geheele 
lengte  van  den  vogel  bedraagt  öVg  tot  7 duim.  Hij  laat  in 
den  paar-  en  broedtijd  zijn  tremolerend  stemgeluid  hooren.  Hij 
houdt  zich  aan  de  slibbige  oevers  van  rivieren,  meren  en 
moerassen  op,  nestelt  aan  moerassige  plaatsen,  en  legt  vier 
bleek  bruingeelachtig  groene,  met  olijfbruin  gevlekte  eijeren. 

De  Kleine  Strandlooper,  Tringa  minuta , is  slechts 
5V2  duim  lang;  zijn  bek  is  niet  langer  dan  de  kop,  en  even 
als  de  pooten,  zwart  van  kleur.  In  het  winterkleed  zijn  de 
onderdeden  wit  en  de  bovendeelen  bruingrijs,  maar  elke  veder  met 
eene  overlangsche  donkerbruine  vlek.  In  het  zomerkleed  hebben 
de  vederen  der  bovendeelen  vaal  roestroode  randen , en  de  zijden 
van  den  hals  en  krop  zijn  met  roestrood  geschakeerd  en  van 
kleine  bruine  vlekken  voorzien.  De  broedplaatsen  dezer  soort 
zijn  in  het  hooge  noorden  der  oude  wereld.  Op  haren  trek,  die 
zich  tot  Afrika  en  de  Moluksche  eilanden  uitstrekt,  komt  zij 
ook  in  ons  land,  en  wordt,  vooral  in  het  najaar,  hier  en  daar, 
maar  veelal  enkel  of  in  kleinen  getale,  aan  de  schorren  langs 
de  dijken,  aan  de  moerassige  oevers  van  meren  en  rivieren. 


DE  STRANDI;OOPEES. 


175 


en  meer  binnenslands,  voornamelijk  op  den  bagger,  aange- 
troffen, waar  zij  haar  voedsel,  hetgeen  in  wormpjes  en  maskers 
van  insekten  bestaat,  gaat  zoeken. 

De  Kleinste  Strandlooper,  Tringa  Temm,inchii^  heeft 
in  grootte,  kleur  en  levenswijze  zeer  veel  overeenkomst  met 
de  voorgaande  soort,  maar  hij  is  minder  krachtig  van  maaksel, 
een  weinig  lager  op  de  poote-n,  zijn  staart  is  een  weinig  lan- 
ger, het  roestrood  der  bovendeelen  in  het  zomerkleed  is  valer, 
en  de  zwarte  vlekken  van  den  rug  en  de  schouders  zijn  dwars 
uitgebreid.  De  Kleine  Strandlooper  broedt  aan  dezelfde  plaat- 
sen als  de  voorgaande  soort,  komt  echter  op  den  trek  zeer 
zelden  in  het  westelijke  Europa.  In  ons  land  werd  hij  tot  nog 
toe  slechts  eenige  malen  opgemerkt. 

De  Drieteenige  Strandlooper,  Tringa  arenaria^  heeft 
de  grootte  van  den  Bonten  Strandlooper,  doet  door  zijne  kleu- 
ren aan  den  Kleinen  Strandlooper  denken , maar  is  dadelijk 
onder  alle  inheemsche  Snipvogels  te  herkennen  door  het  vol- 
slagen gebrek  van  den  achterleen.  Hij  heeft  zijne  broedplaatsen 
in  het  hooge  noorden,  schijnt  zich  echter  op  den  trek  over 
nagenoeg  alle  werelddeelen  te  verbreiden.  Hij  komt  reeds  in 
September  in  kleine  vlugten  langs  ons  zeestrand;  deze  vogels 
verzamelen  zich  alsdan  dikwijls  aan  de  monden  der  rivieren 
in  tallooze  menigte.  Op  den  terugtrek  ontmoet  men  hem  bij 
ons  somtijds  tot  het  begin  van  de  maand  Mei. 

De  Kemphaan,  Tringa  pugnax^  die  op  Texel  ook  Kra- 
genmaker genoemd  wordt,  onderscheidt  zich  van  alle  overige 
Strandloopers  door  de  aanwezigheid  van  een  spanvlies  tusschen 
den  middelsten  en  buitenteen,  en  het  mannetje  in  het  prachtkleed 
wijkt,  behalve  dat,  van  alle  andere  vogels  af  door  zijne  ver- 
anderlijke kleuren,  zijnen  grooten  halskraag  en  een  paar  groote 
bundels  oorvormig  verlengde  vederen  aan  het  achterhoofd.  Het 
mannetje  bereikt  eene  lengte  van  11  duim,  het  wijfje  is  aan- 
zienlijk kleiner  en  niet  boven  de  9 duim  lang.  De  bek  is  naar 
voren  zwart,  voor  het  overige  rood-  of  bruinachtig  geel;  de 


176 


VOGELS. 


pooten  zijn  rood-  of  groenachtig  geel.  In  het  eerste  vederkleed 
zijn  de  bovendeelen  en  de  vederen  der  bovendeelen  bruinzwart 
met  rosse  zoomen ; de  hals  en  krop  zijn  ros , de  overige  onder- 
deelen  wit.  In  het  winterkleed  wordt  het  ros  der  onderdeelen 
door  wit,  der  bovendeelen  door  grijs  vervangen.  Bij  het  oude 
wijfje  zijn  in  den  zomer  de  keel,  borst  en  buik  wit,  de  vede- 
ren der  overige  deelen  zwart  met  witte  of  rosachtige  zoomen, 
vlekken  of  d warsbanden.  Bij  de  oude  maimetjes  in  het  pracht- 
kleed  is  het  gezigt  kaal,  met  wratjes  bedekt  en  okergeel,  en 
de  kleur  der  vederen  van  de  oorbundels,  den  halskraag  en  de 
zijden  van  den  romp  of  ook  van  de  borst  bieden  zoo  vele  ver- 
scheidenheden van  tinten  en  teekening  aan,  dat  men  geen  twee 
voorwerpen  vindt,  die  volmaakt  op  elkaar  gelijken.  De  Kemp- 
haan wordt  in  ons  geheel  werelddeel , maar  slechts  hier  en 
daar,  aan  vochtige  moerassige  plaatsen,  vooral  aan  de  oevers  der 
meren,  aangetroffen.  Zelfs  in  ons  land,  waar  hij  een  bij  iedereen 
bekende  vogel  is,  komt  hij  slechts  aan  zekere,  bepaalde  plaat- 
sen voor,  en  is  op  ver  na  niet  zoo  algemeen  verspreid  als  de 
Kieviet,  Tureluur  of  Grutto.  Hij  trekt  van  ons  in  Augustus 
en  September  weg,  en  verbreidt  zich  over  geheel  Afrika  en 
Azië  tot  Nipaul.  Hij  komt  ook  in  sommige  plaatsen  van  Noord- 
Amerika  voor,  waarheen  hij  echter  door  de  Europeanen  schijnt 
verplant  te  zijn.  Hij  komt  in  April  aan  zijne  broedplaatsen 
hier  te  lande  terug.  Op  dit  tijdstip  is  de  kraag  bij  de  man- 
netjes nog  niet  volkomen  ontwikkeld,  maar  deze  beginnen 
weldra,  gewoonlijk  ten  getale  van  vier  tot  acht  stuks  bij  el- 
kaar, zich  aan  zekere  vaste  plaatsen  langs  de  oevers  van  sloo- 
ten,  meren,  enz.  te  begeven,  om  onderling  telkens  eenen  tijd 
lang  te  vechten,  hetgeen  daarin  bestaat,  dat  zij  met  uitge- 
breiden  kraag  en  den  bek  langs  den  grond  regt  uit  gestoken 
tegen  elkaar  loopen,  zonder  elkander  eigenlijk  kwaad  te  doen. 
Dit  zonderlinge  schouwspel  kan  men  ook  bij  voorwerpen,  in  de 
gevangenschap  levende,  dagelijks  waarnemen.  Voor  het  overige 
is  de  Kemphaan  een  stille,  eenzame  en  schuwe  vogel.  In  de 


DE  STRANDLOOPERS. 


177 


vlugt  kan  men  de  mannetjes  reeds  van  verre  herkennen  aan 
hunnen  hals,  die  zelfs,  wanneer  de  kraag  gesloten  is,  door 
dezen  zeer  verdikt  wordt.  Men  vindt  de  eijeren  van  den  Kemp- 
haan, ten  getale  van  vier,  in  polders  en  aan  moerassige  plaat- 
sen. Zij  zijn  een  weinig  kleiner  dan  kievietseijeren , olijfgroen, 
en  met  bruine,  zwarte  en  roodachtig  grijze  vlekken  bedekt. 


DE  ERANJEPOOTEN. 

Men  kan  de  Eranjepooten  beschouwen  als  Strandloopers , 
wier  drie  voorteenen  door  een  gelobd  of  glad  vlies  omzoomd 
zijn.  Zij  broeden  in  de  Noordpoolstreken,  en  gaan  op  hunnen 
trek  tot  aan  de  evennachtslijn.  Yan  de  twee  in  ons  werelddeel 
voorkomende  soorten  heeft  men  er  tot  nog  toe  slechts  eene  in 
ons  vaderland  opgemerkt.  Dit  is 

De  Rosse  Eranjepoot,  Fhalaropus  fulicarius.  Deze  vo- 
gel heeft  meer  dan  zeven  duim  lengte  en  is  zeer  in  het  oog 
vallend  door  zijnen  van  voren  eenigzins  verbreeden  en  afge- 
platten  bek,  zoo  als  door  het  gelobde  vlies,  waardoor  de  teenen 
omzoomd  zijn.  De  bek  is  bruin,  de  pooten  zijn  olijfgroen,  en 
de  oogen  roodachtig  bruin.  De  slag-  en  staartpennen  zijn  zwart 
of  zwartbruin  met  lichte  zoomen;  de  vederen  der  bovendeelen 
blaauwachtig  grijs,  met  lichtere  zoomen,  maar  naar  het  midden 
in  het  zwartachtige  overgaande;  de  onderdeelen  zijn  wit.  In 
het  zomerkleed  worden  alle  lichte  tinten,  met  uitzondering  der 
vleugels,  door  een  vaal  bruinrood  vervangen,  en  de  bovenkop 
en  keel  zijn  nagenoeg  zwartachtig.  Deze  vogel  broedt  in  Siberie, 
Groenland  en  in  het  algemeen  in  het  koudste  gedeelte  van 
Amerika.  In  de  meeste  streken  van  ons  werelddeel  schijnt  hij 
slechts  op  den  trek  voor  te  komen,  en  gedurende  dezen  tijd 
wordt  hij  ook,  ofschoon  zeer  enkel,  bij  ons,  hetzij  aan  het 
zeestrand,  hetzij  aan  de  oevers  der  wateren  van  de  binnenlan- 
den waargenomen.  Hij  schijnt  zich  voornamelijk  met  kleine 

12 


178 


VOGELS. 


kreeftdieren  te  voeden.  De  vier  eijeren  zijn  op  eenen  olijf kleu- 
rigen  grond  met  donkerbruin  en  donkergrijs  geteekend. 

DE  OEVERLOOPERS. 

De  Oeverloopers,  die  men  van  de  Strandloopers  onder 
den  naam  van  Actitis  afscheidt,  verwijderen  zich  van  deze  door 
eenen  langeren  en  meer  afgeronden  staart,  en  doordat  zij  geen 
van  het  winterkleed  in  het  oog  vallend  verschillend  zomerkleed 
hebben.  In  ons  werelddeel  heeft  men  slechts  eene  soort  van 
dit  ondergeslacht.  Dit  is  de  volgende. 

De  O e V e r 1 o o p e r,  Aotiüs  hypoleucos^  die  ook  Steenvink 
genoemd  wordt,  heeft  eene  lengte  van  7 duim,  eenen  zwarten 
bek  en  vleeschkleurige , in  het  grijsgroen  trekkende  pooten.  Hij 
is  op  de  bovendeelen  en  den  krop  bronsachtig  grijsbruin,  maar 
deze  kleur  is  op  den  rug,  de  vleugels  en  den  staart  door  vele 
bruinzwarte  dwarse  vlekken  en  strepen  afgebroken.  De  zijde- 
lingsche  staartpennen  hebben  echter  eenen  witten  grond,  en  de 
keel,  eene  streep  boven  de  oogen,  de  borst  en  buik  zijn  geheel 
wit.  De  Oeverlooper  schijnt  nagenoeg  in  alle  werelddeelen  voor 
te  komen.  Hij  bewoont  in  den  zomer  de  met  zand  of  steentjes 
bedekte  oevers  van  rivieren  en  meren,  maar  verlaat  deze  bij 
ons  in  het  najaar,  om  eerst  tegen  Mei  terug  te  komen.  Hij 
loopt  schielijk,  is  schuw,  en  laat,  vooral  bij  het  opvliegen, 
zijn  tremolerend  stemgeluid  hooren.  Hij  maakt  zijn  napvormig 
met  hooi  belegd  nest  in  het  midden  van  struiken,  maar  zoo, 
dat  het  op  den  grond  rust.  De  vier  eijeren  zijn  somber  roest- 
geel,  maar  deze  tint  heeft  eenen  groenachtigen  weerschijn  en 
is  met  graauw , paars  en  roodbruin  gevlekt  en  gestipt. 

DE  RUITERS. 

De  Euiters,  die  het  geslacht  Totanus  vormen,  hebben 
veel  overeenkomst  met  de  Strandloopers,  maar  zij  zijn  hooger 


DE  RUITEES. 


179 


op  de  pooten,  en  hun  bek  is  krachtiger  en  somtijds  een  wei- 
nig opwaarts  gekromd.  Wij  hebben  in  ons  land  vier  soorten 
van  Euiters;  eene  vijfde  Totanus  stagnatilis^  die  de  grootte 
heeft  van  den  Tureluur,  maar  zeer  kennelijk  is  aan  haren  bui- 
tengewoon ranken  bek,  wordt  in  het  overige  Europa  aangetrof- 
fen, waar  eenige  malen  ook  eene  groote  Noord-Amerikaansche 
soort,  Totanus  semipalmaUts  ^ als  verdwaalde,  waargenomen 
werd.  Onze  inheemsche  soorten  zijn  de  volgende. 

De  Zwarte  Ruiter,  Totanus  fuscus , heeft  eenen  voet 
lengte  en  is  zeer  kennelijk  aan  zijnen  zwarten,  aan  den  wortel 
der  onderkaak  hoogrooden  of  geelrooden  snavel,  zoo  als  aan 
zijne  roodbruine,  in  den  winter  of  bij  de  jongen  geelroode 
pooten.  Buitendien  onderscheiden  zich  de  ouden  in  het  pracht- 
kleed  dadelijk  door  hunne  grijsachtig  bruinzwarte  kleur,  die 
echter  veelal  door  witachtige  zoomen  der  vederen,  en  geregeld 
op  de  vleugels  en  den  staart  door  vele  witte  vlekjes  en  streep- 
jes afgebroken  is.  In  het  winterkleed  en  bij  de  jongen  zijn  de 
onderdeelen  wit  en  de  grondkleur  der  bovendeden  is  een  min 
of  meer  in  het  grijs  trekkend  bruin.  Deze  soort  heeft  haar 
zomerverblijf  in  de  Noordpoolstreken  der  oude  wereld.  Zij  be- 
zoekt ons  land,  zoo  als  de  overige  gedeelten  van  het  gema- 
tigde en  warme  Europa,  slechts  op  den  trek  in  het  na-  en 
voorjaar,  en  wordt  alsdan  aan  de  slibberige  oevers  der  Zuiderzee 
en  op  de  Zeeuwsche  schorren  en  zandplaten  waargenomen.  Haar 
voedsel  bestaat  in  allerlei  waterdiertjes,  vooral  wormen,  insek- 
ten  en  de  maskers  van  kikvorschen,  en  zij  vangt  deze  dieren 
veelal  zwemmende  en  met  den  kop  onder  water.  Haar  stemgeluid 
bestaat  in  een  helder  en  luid  fluiten. 

De  Groenpootige  Ruiter,  Totanus  glottis^  is  even 
groot  als  de  Zwarte  Ruiter,  maar  zijn  snavel  is  krachtiger  en 
zwart,  zijne  pooten  zijn  groenachtig  loodkleurig,  zijne  staart- 
pennen  zijn  op  eenen  witachtigen  grond  met  bruine  dwarsbanden 
gemarmerd,  en  hij  wijkt  in  het  zomerkleed  van  den  Zwarten  Ruiter 
af,  doordat  de  rug  en  vleugels  geene  zeer  groote  veranderingen 

12^ 


180 


VOGEl.S. 


ondergaan,  terwijl  de  hals,  kop,  de  krop  en  zijden  van  het  ligchaam 
zwarte  lengtevlekken  op  eenen  witten  grond  hebben , en  de  borst 
en  buik  in  het  midden  geheel  wit  zijn.  Deze  soort  broedt  in  de 
koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond,  in  Scandinavië  en 
Siberie  noordelijk  van  57°.  Zij  verlaat  hare  broedplaatsen  reeds 
in  Augustus,  en  verbreidt  zich  op  haren  trek,  zoo  als  het 
schijnt,  over  alle  werelddeelen.  Zij  wo^rdt  alsdan  ook  enkel  in 
Nederland'  aan  de  oevers  van  het  zoete  of  ook  brakke  water 
aangetroffen.  Men  vindt  haar  nest  onder  struiken,  en  het  bevat  vier 
peervormige,  bleek  gele,  met  bruin  gevlekte  en  gestipte  eijeren. 

De  Tureluur,  Totanus  calidris in  Noord-Holland  ge- 
woonlijk Tuut,  in  Groningen  Tuutling  genoemd,  heeft  10 
duim  lengte,  en  is  zeer  kennelijk  aan  zijne  oranjekleurige  pooten 
en  zijnen  van  achteren  rooden,  van  voren  zwartbruinen  snavel. 
Zijn  stuit  is  wit  en  de  staartpeimen  vertoonen  vele  afwisselende 
witte  en  bruine  dwarsbanden.  In  het  zomerkleed  is  de  grond- 
kleur  der  bovendeelen  bruingrijs,  die  der  onderdeden  wit, 
maar  op  alle  deden  ontwaart  men  donkerbruine  lengtestrepen , 
die  op  den  rug,  de  vleugels,  borst  en  buik  door  dwarse  vlek- 
ken afgebroken  worden.  Bij  de  jongen  en  in  het  winterkleed 
zijn  de  bovendeelen  lichter  en  met  onduidelijke  dwarsvlekken , 
op  de  onderdeden  ontbreken  de  dwarsvlekken,  en  de  borst 
zoowel  als  de  buik  zijn  geheel  zonder  vlekken.  De  Tureluur 
wordt  in  geheel  Europa  en  Azië  aan  plaatsen  , voor  zijne  levens- 
wijze geschikt,  vooral  in  ons  land,  aangetroffen.  Hij  broedt 
bij  voorkeur  in  moerassen  en  lage  landen  der  kuststreken,  en 
is  op  onze  weilanden,  met  den  Kieviet,  de  meest  algemeene 
soort  van  Steltvogels.  Aan  het  zeestrand  ziet  men  hen  zelden. 
Hij  komt  bij  ons  in  April  aan  en  vertrekt  wederom  in  Augus- 
tus en  September.  Zijn  Nederduitsche  naam  is  aan  zijn  stem- 
geluid ontleend.  Zoo  als  de  Grutto  en  Kieviet  komt  hij,  wan- 
neer de  mensch  zijne  broedplaats  nadert,  op  hem,  onder  angstig 
geschreeuw,  af , en  even  als  deze  nestelt  hij  op  weilanden.  De 
eijeren  zijn  kleiner  en  ranker  dan  kievitseijeren,  geelachtig  met 


DE  RUITERS. 


181 


roodbruine  vlekken,  en  lekker  van  smaak,  weshalve  zij,  even 
als  de  eijeren  van  Kieviten,  Grutto’s,  Kemphanen  en  Wulpen 
in  den  handel  gebragt  worden. 

Het  Witgatje,  Totanus  ochropus , bereikt  slechts  9 duim 
lengte,  en  is  gemakkelijk  te  herkennen  aan  zijne  licht  blaauw- 
grijze  pooten  en  aan  de  wortelhelft  geheel  witte,  aan  de  eind- 
helft  van  drie  of  vier  zwarte  dwarsbanden  voorziene  staart- 
pennen.  De  snavel  is  zwart.  De  bovendeelen  zijn  grijsbruin 
met  bronsgroenen  weerschijn  en  op  den  rug  en  de  vleugels 
met  vele  licht  bruingrijze  stipjes  bedekt.  De  onderdeelen  zijn 
wit,  op  den  knop  en  de  zijden  van  den  romp  echter  in  het 
grijsbruine  trekkende  en  met  bruin  gevlekt.  Het  Witgatje 
broedt  in  Midden-  en  Noord-Europa,  op  gelijke  breedte  ook 
in  Azië,  en  komt  op  zijne  verhuizingen  tot  Afrika  en  Oost- 
Indie.  Het  komt  aan  zijne  broedplaatsen  in  Mei  en  April  aan. 
Op  den  najaarstrek,  die  van  Augustus  tot  October  duurt, 
komt  het  ook  van  tijd  tot  tijd  in  ons  land  voor.  Deze  soort 
legt  hare  eijeren  in  oude  lijsternesten,  somtijds  tot  op  tien 
en  meer  voet  hoogte  van  den  grond.  Zij  zijn,  op  eenen  olijf- 
kleurigen  grond  met  grijs  en  olijfbruin  gevlekt. 

De  Bosch  ruiter,  Totanus  glareola,  heeft  veel  overeen- 
komst met  het  Witgatje,  maar  hij  is  een  weinig  kleiner,  zijne 
pooten  daarentegen  zijn  hooger  en  groenachtig  van  kleur,  de 
bek  is  korter,  de  lichte  vlekken  der  bovendeelen  zijn  grooter^ 
de  staartpennen  zijn  tot  aan  haren  grond  van  donkere  dwars- 
banden voorzien,  en  deze  zijn  smaller  en  veel  talrijker.  De 
Boschruiter  wordt  in  het  grootste  gedeelte  van  Europa  broe- 
dend aangetroffen.  Hij  komt  ook  in  Azië  tot  op  de  Sunda- 

eilanden  en  in  Afrika  tot  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  voor. 
In  ons  land  treft  men  hem  voornamelijk  langs  de  slooten  in 
veengronden  aan,  maar  ook  op  de  heide  en  op  moerassen. 

Het  is  een  schuwe  vogel,  die  zijn  nest  op  den  grond  maakt, 

en  vier  bleek  olijfgroene,  met  groote  olijfbruine  vlekken  en 
paarsachtige  stipjes  bedekte  eijeren  legt. 


182 


VOGELS. 


DE  WULPEN. 

Men  kan  de  Wulpen  beschouwen  als  groote  Strandloopers 
met  eenen  zeer  langen,  afwaarts  gekromden  snavel,  korte 
teenen,  en  in  eiken  leeftijd  eenvoudige  kleuren.  Zij  zijn  over 
alle  werelddeelen  verbreid,  en  de  soorten  hebben  onderling 
veel  overeenkomst.  De  drie,  in  ons  werelddeel  voorkomende 
soorten  werden  allen  ook  in  ons  land  waargenomen,  ofschoon 
er  slechts  eene  hier  te  lande  broedt. 

De  Wulp,  Numenius  arquata , ook  g r o o t e W u 1 p en 
Drupen,  in  Noord-Brabant  Heide-tuter,  in  Gelderland 
Tuter  en  Zandtuter,  Regen-  en  Bergfluiter,  in  Gro- 
ningen Wilp  en  groote  Wilp  genoemd,  is  niet  slechts  de 
grootste  soort  van  onze  Wulpen,  maar  tevens  de  grootste  van 
alle  inheemsche  Snipvogels.  Hij  bereikt  eene  lengte  van  20 
duim,  waarvan  de  bek  meer  dan  een  vierde  inneemt.  De  bek 
is  roodachtig  grijs,  naar  voren  zwartachtig.  De  pooten  zijn 
loodkleurig.  De  grondkleur  van  den  kop  en  hals  is  een  vaal 
en  licht  ros,  die  der  overige  bovendeelen  donkerder  en  die 
van  borst  en  buik  wit.  Alle  vederen,  met  uitzondering  van 
die  van  de  keel  en  den  onderbuik  zijn  van  donkerbruine  vlek- 
ken voorzien,  en  de  staart  heeft  talrijke  bruine  dwarsbanden. 
De  Wulp  bewoont  in  den  zomer  ons  werelddeel  noordelijk  tot 
66°,  en  overwintert  in  Noord-Afrika.  In  Nederland  broedt 
hij  in  de  duinstreken  en  op  de  heidevelden.  Na  den  broedtijd 
begeeft  hij  zich  op  moerassige  j)laatsen , slib-  of  zandgronden 
aan  de  monden  onzer  rivieren.  Hij  is  schuw  en  heeft  een  diep, 
maar  aangenaam  fluitend  stemgeluid,  hetgeen  men  voornamelijk 
ook  op  den  trek,  die  bij  nachttijd  plaats  heeft,  verneemt. 
Zijn  voedsel  bestaat  uit  insekten  en  hunne  maskers,  uit 
allerlei  kleine  kreeftdieren , slakken,  wormen,  en  hij  eet  ook 
beziën.  Men  vindt  zijn  nest  op  den  grond,  tusschen  het  hooge 
gras  of  heidekruid.  Het  is  uit  gras  en  worteltjes  van  planten 


BE  WULPEN. 


183 


vervaardigd.  De  eijeren,  vier  in  getal,  zijn  groot,  olijfgroen 
en  van  groote  zwartbruine  vlekken  voorzien,  en  worden  voor 
eene  groote  lekkernij  gehouden. 

De  Eegenwulp,  Numenius  phaeo pus ^ ook  kleine  Wulp 
en  Ee genfluiter,  in  Groningen  Eegen-en  kleineWilp 
genoemd,  heeft  slechts  15  duim  lengte,  en  de  bek  bereikt 
naauwelijks  3 duim.  Voor  het  overige  heeft  hij  in  gestalte, 
kleur,  stem,  wijze  van  nestelen  en  leven,  de  grootste  over- 
eenkomst met  den  grooten  Wulp,  en  slechts  de  lichte  kleur 
der  staartpenneu  is  meer  bruinachtig.  Deze  soort  broedt  in 
Ijsland,  in  het  noordelijke  Scandinavië  en  in  Siberie.  Op 
den  trek  gaat  zij  zuidelijk  tot  bij  of  over  de  evennachtslijn. 
In  het  najaar  ontmoet  men  langs  onze  kust  van  tijd  tot  tijd 
kleine  troepen  van  deze  soort.  Andere  komen  in  het  voor- 
jaar tot  ons,  en  vertoeven  in  vlugten  van  20,  30  en  meer 
stuks,  gezellig  en  zonder  te  broeden,  langen  tijd  op  onze 
w'eilanden. 

De  derde  soort,  de  Dunbekwulp,  Numenius  temiirostris^ 
heeft  ongeveer  de  grootte  van  den  Eegenwulp,  maar  de  kop 
en  hals  zoo  als  alle  onderdeel  en  hebben  eene  witte  grondkleur, 
de  donkere  vlekken  zijn  kleiner,  en  die  aan  de  borst  en  de 
zijden  van  dei;  romp  druppel-  of  hartvormig.  Deze  soort  bewoont 
Afrika  en  Zuid-Europa.  Van  hier  verdwaalt  zij  somtijds  in  het 
gematigde  Europa,  en  werd  zelfs  hier  te  lande  eens  en  in 
Belgie  herhaaldelijk  aangetrofien.  Men  beweert  zelfs,  dat  zij 
eens  bij  St.  Trond  genesteld  heeft. 


DE  KL  UI 'EEN. 

De  Kluiten,  het  geslacht  Mecurvir ostra  vormende,  zijn  zeer 
kennelijk  aan  hunnen  baleinachtigen,  ranken,  afgeplatten  en  op- 
waarts gekromden  snavel.  Er  zijn  slechts  een  klein  getal  soorten  be- 
kend , en  die  van  ons  land  is  tevens  de  eenige  van  ons  werelddeel. 


184 


VOGELS. 


Onze  Kluit,  Recurvirostra  avocetta^  is  een  vogel  van  16 
duim  lengte,  waarvan  er  meer  dan  drie  op  den  bek  en  drie 
op  den  staart  komen.  Zijn  romp  is  ongeveer  zoo  groot  als  die 
eener  duif.  De  vleugels  zijn  puntig  en  reiken  tot  aan  het 
einde  van  den  weinig  afgeronden  staart.  Hij  is  hoog  op  de 
pooten;  deze  hebben  eene  donker  blaauwgraauwe  kleur,  de 
drie  voorteenen  zijn  door  uitgesnedene  zwemvliezen  vereenigd, 
en  er  is  een  kleine  en  hooggeplaatste  achterteen  aanwezig.  De 
bek  is  zwart,  naar  voren  zeer  dun,  afgeplat  en  opwaarts  gekromd. 
Het  vederkleed  heeft  slechts  twee  kleuren,  te  weten  wit  en  zwart, 
hetgeen  echter  bij  de  jongen  min  of  meer  in  het  bruine  trekt. 
De  donkere  tint  neemt  den  bovenkop,  nek,  zijden  van  den 
mantel,  de  voorhelft  der  schouders,  de  kleine  en  middel  dek- 
vederen der  vleugels  en  de  groote  slagpennen  in.  De  Kluit 
broedt  in  het  gematigde  en  warme  Europa  en  Azië  aan  moe- 
rassige plaatsen  langs  de  zeekust  of  ook  aan  de  oevers  van 
zoutmeren,  b.  v.  in  het  Bannat  in  Hongarije;  bij  ons  in  Zee- 
land, aan  den  hoek  van  Holland,  op  Texel  en  AYieringen- 
Hij  vertrekt  in  September,  en  komt  in  April  terug.  Hij  zoekt 
zijn  voedsel  op  slipgronden  en  aan  de  ondiepe  binnenwateren 
langs  den  binnenkant  der  duinen.  Het  bestaat  voornamelijk 
uit  slakjes,  wormen  en  jonge  garnalen.  Zijn  ^stemgeluid  is 
fluitend.  Hij  zwemt,  vliegt  en  loopt  zeer  goed,  bij  sterken 
wind  echter  heeft  hij , om  zijne  lange  pooten , moeite  zich  op 
den  grond  staande  te  houden.  Hij  nestelt  gezellig  en  digt 
bij  het  water,  maar  het  nest  bestaat,  zoo  als  bij  de  Snip- 
vogels,  slechts  uit  eene  met  eenige  grashalmen  belegde, 
uitholing  van  den  grond,  waarin  de  vier  eijeren  liggen, 
die  minder  peervormig  maar  een  weinig  grooter  dan  kie- 
vitseijeren,  rosachtig  geel,  en  met  paars  en  zwartbruin  ge- 
- vlekt  zijn. 


DE  RAT-VOGELS. 


185 


DE  EALYOGELS.  RALLAE. 

De  Ralvogels,  van  welke  men  onze  Meerkoet  en  ons 
W at erho  ent  j e als  grondvorm  kan  aannemen,  hebben  eene 
zekere  uiterlijke  overeenkomst  met  de  Hoendervogels,  behooren 
echter  in  alle  andere  opzigten  tot  de  Steltvogels.  Hunne  mondope- 
ning is,  even  als  bij  de  Snipvogels,  klein,  en  het  oog  min  of  meer 
ver  naar  achteren  geplaatst.  Hun  bek  is  krachtig,  zijdelings 
zamengedrukt,  bij  velen  naar  achteren  tot  eene  soort  van  plaat 
verlengt,  die  zich  tot  boven  de  oogen  uitstrekt,  en  veelal 
korter  of  even  lang  als  de  kop.  Hunne  ruime,  langwerpige, 
doorboorde  neusgaten  liggen  in  eene  uitholing  van  den  bek. 
Hunne  steeds  verlengde  pooten  zijn  bij  sommigen  zelfs  zeer 
lang,  van  voren  met  schilden  bekleed,  en  van  vier,  meestal  zeer 
lange  teenen  voorzien,  die  wederom  met  lange  min  of  meer 
regte  nagels  gewapend  zijn.  Zij  hebben  een  en  kleinen  kop  en 
romp,  en  laatstgenoemde  is  veelal  zeer  sterk  zijdelings  zamen- 
gedrukt. Hun  staart  is  kort,  en  velen  dragen  hem  opgerigt, 
even  als  de  Kippen.  Zij  hebben  eene  maag  met  dikke  wanden. 
Deze  vogels  houden  zich  op  meren,  rivieren,  moerassen  of 
grasvlakten  op;  zij  loopen  goed,  vliegen,  alvorens  zij  hunne 
vaart  genomen  hebben,  moeijelijk,  maken  hun  nest  in  het  riet 
of  op  den  grond,  en  leggen  meestal  een  aanzienlijk  getal  eijeren. 
De  jongen  verlaten  het  nest  spoedig.  Hunne  stem  is  domp  of 
schril , en  hun  voedsel  bestaat  niet  alleen  uit  insekten  en  allerlei 
kleine  dieren , maar  ook  uit  de  zaden  van  planten.  In  ons  wereld- 
deel worden  de  volgende  geslachten  van  deze  familie  aangetrolFen. 


DE  KOETEN. 

De  Koeten,  die  het  geslacht  Fulica  vormen,  zijn  zwart- 
achtige vogels,  ongeveer  van  de  grootte  van  eene  kleine  Kip, 


186 


VOGELS. 


wier  teenen  van  gelobde  zwemvliezen  voorzien  zijn , en  die  eenen 
korten,  hoogen,  krachtigen,  op  het  voorhoofd  tot  eene  plaat 
verlengden  snavel  hebben.  Zij  houden  zich  in  staande  wateren  op. 

De  gewone  soort , onze  Meerkoet,  Fulica  atra , die  ook 
eenvoudig  Koet  en  in  Groningen  Meerkol  genoemd  wordt, 
bereikt  eene  lengte  van  15  duim.  Zij  is,  behalve  hare  gelobde 
teenvliezen,  zeer  gekenschetst  door  haren  Avitten,  op  het  voor- 
hoofd tot  eene  plaat  verlengden  snavel.  Het  oog  is  donkerrood, 
bij  de  jongen  echter  bruinachtig.  De  pooten  zijn  groenachtig, 
welke  tint  echter  langs  hunnen  voorrand  in  het  gele  en  op 
de  teenen  in  het  loodkleurige  overgaat.  Het  vederkleed  is  bij 
de  ouden  nagenoeg  zwart;  bij  de  jongen  zwartachtig  olijfbruin 
en  op  de  keel  tot  den  krop  witachtig.  In  het  doiiskleed  is  deze 
vogel  op  den  bovenkop  met  roode,  op  alle  overige  deelen  met 
zwarte  wolachtige  vederen  bedekt*  De  Meerkoet  broedt  in  het 
gematigde  en  warme  Europa,  en  overwintert  in  de  noorder 
helft  van  Afrika.  Zij  komt  ook  als  broed  vogel  vrij  algemeen 
op  onze  meren  voor,  vroeger  echter  aan  vele  plaatsen  talrijker 
dan  thans;  men  ziet  haar  daarentegen  in  het  najaar  dikwijls 
in  groote  menigte  op  onze  groote  wateren  vooral  op  het  IJ, 
en  zij  verhuist  gemeenlijk  eerst  bij  invallenden  sterken  vorst, 
en  komt  reeds  in  Maart  of  April  terug.  Hare  lokstem  bestaat 
uit  eenen  enkelen  korten  toon,  dien  zij  echter  bij  het  trekken, 
hetgeen  steeds  bij  nachttijd  plaats  heeft,  herhaaldelijk  en  schielijk 
achtereenvolgens  laat  hooren.  Men  ziet  haar  veelal  zwemmende, 
intusschen  rust  zij  ook  aan  den  oever  uit,  en  slaapt  aldaar  of 
op  lage  schuinsche  boomstammen.  Bij  het  zwemmen  en  loopen 
draagt  zij  den  staart  opgerigt;  zij  loopt  en  duikt  ook  zeer 
goed.  Gedurende  den  paartijd  hebben  tusschen  de  mannetjes 
gevechten  plaats.  Zij  maakt  haar  groot  nest  uit  biezen , en  be- 
vestigt het  tusschen  het  riet,  veelal  zoo  dat  het  op  het  water 
drijft  of  dat  het  aan  den  oever  steunt.  De  eijeren,  zeven  tot 
tAvaalf  of  zelfs  vijftien  in  getal,  zijn  grijsachtig  geel  en  met 
zwarte  en  bruine  stippen  of  vlekjes  bezet. 


DE  WATERHOENDEREN. 


187 


DE  WATERHOENDEREN. 

De  Waterhoenderen  gelijken  op  de  Meerkoeten,  maar 
zij  zijn  kleiner,  hebben  geene  teen  vliezen  en  onder  de  Euro- 
pesche  soorten  is  slechts  eene  van  een  voorhoofdplaat  voorzien. 
In  het  nestkleed  zijn  deze  vogels  met  een  zwart  haarachtig 
dons  bekleed. 

Ons  Waterhoentje,  Oallinula  chloropus,  hetgeen  ook 
Waterhennetje  genoemd  wordt,  is  de  van  eene  voorhoofd- 
plaat voorziene  soort.  Deze  vogel  bereikt  11  duim  lengte.  De 
bek  is  groengeel,  maar  bij  de  ouden  neemt  de  voorhoofdplaat 
eene  fraaije  hoogroode  kleur  aan.  De  lichtgroene  pooten  hebben 
om  den  hak  eenen  rooden  gordel.  De  oogen  zijn  roodbruin,  bij 
de  jongen  grijsbruin.  Het  vederkleed  is  donker  leikleurig, 
maar  van  den  rug  aahterwaarts  olijfbruin.  De  vederen  van  de 
zijden  van  den  romp  zijn  aan  de  buitenvlag  wit ; de  achterbuik 
is  met  wit  gemarmerd  en  van  de  onderdekvederen  van  den 
staart  zijn  de  middelsten  zwart,  de  overigen  wit.  De  donkere 
kleur  is  bij  de  jongen  valer  en  meer  olijfbruin,  en  alle  onder- 
deden zijn,  als  het  ware,  met  wit  gemarmerd.  Deze  soort 
broedt  in  het  warme  en  gematigde  Europa.  Zij  komt  bij  ons 
in  April  aan,  blijft  dikwijls  tot  laat  in  het  jaar  en  overwintert 
er  zelfs  enbel.  Zij  broedt  bij  ons  overal  waar  veel  riet  groeit, 
zelfs  in  vaarten  en  breede  slooten.  Zij  loopt  zeer  schielijk, 
zelfs  over  de  planten,  die  de  oppervlakte  van  het  water  be- 
dekken , zwemt  en  duikt  goed , klimt  op  struiken  en  slaapt , 
zoodra  er  geen  riet  meer  in  het  water  is,  dikwijls  hoog  op  de 
takken  van  groote  hoornen.  Haar  loktoon  is  zacht  en  knorrend, 
en  haar  verder  stemgeluid  doet  aan  dat  der  kikvorschen  denken. 
Haar  voedsel  bestaat  in  insekten,  weekdieren,  zaden,  granen 
en  de  spruiten  van  waterplanten.  Haar  nest  heeft  veel  over- 
eenkomst met  dat  der  Meerkoet,  maar  het  is  kleiner,  en  bevat 
zes  tot  elf  eijeren,  die  op  eenen  roestgelen  grond  van  paarse. 


188 


VOGELS. 


graauwe  en  kaneelbruine  vlekjes  en  stippen  voorzien  zijn.  Zij 
maakt  dikwijls  twee  broedsels,  en  elk  der  jongen  van  bet  eerste 
broedsel  belast  zich  alsdan  met  de  opvoeding  van  een  jong 
van  het  tweede  broedsel. 

Het  Por  cel  ei  nh  o entje,  Gallinula  porzana^  heeft  slechts 
8 duim  lengte  en  is  buitendien  zeer  kennelijk  aan  zijne  olijf- 
bruine,  met  kleine  witte  en  groote  zwarte  vlekken  als  bezaaide 
vederen.  De  pooten  zijn  groengeel,  de  bek  is  geelgrijs,  maar 
aan  den  grond  hooggeel.  Dit  fraaije  diertje  leeft  aan  de  zelfde 
plaatsen  als  het  Waterhoentje,  maar  het  is  veel  zeldzamer,  en 
het  leeft  meer  eenzaam  en  meer  verscholen.  Het  komt  bij  ons 
in  April  aan,  en  vertrekt  wederom  in  September  of  October. 
Het  broedt  op  plassen  en  moerassen.  Het  nest  en  de  eijeren 
doen  aan  die  van  het  Waterhoentje  denken,  zij  zijn  echter 
kleiner. 

Het  kleinste  Waterhoen,  Gallinula  Bailloni^  heeft 
in  gestalte  veel  overeenkomst  met  het  Porceleinhoentje , maar 
het  bereikt  slechts  6 duim  lengte.  De  bek  is  lichtgroen,  bij 
de  jongen  grijsbruin;  de  pooten  zijn  licht  roodachtig  grijs. 
Dit  vogeltje  is  op  de  bovendeden  olijfbruin,  maar  deze  tint 
is  op  den  rug  en  de  vleugels  door  zwarte  lengtevlekken  afge- 
broken, terwijl  in  dit  zwart  wederom  witte  vlekken  ingesloten 
zijn.  Op  de  onderdeelen  is  het  graauw,  hetgeen  op  den  buik 
donkerder  en  van  witte  dwarsbauden  doorsneden  is.  In  het 
jeugdig  kleed  zijn  de  vederen  der  onderdeelen  witachtig  met 
grijsbruine  randen.  Het  kleinste  Waterhoen  wordt  in  het  warme 
en  gematigde  Europa,  op  gelijke  breedte  in  Azië  aangetrolfen , 
en  werd  in  Noord-Afrika  en  zelfs  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop 
waargenomen.  In  Silezie  en  in  het  algemeen  in  het  oostelijk 
Europa  is  het  aan  sommige  plaatsen  vrij  algemeen;  bij  ons 
daarentegen  behoort  het  tot  de  zeldzame  vogels.  Intusschen 
werd  het  bij  ’s  Hertogenbosch  broedende  aangetrofien.  Men 
moet  deze  soort  niet  met  het  kleine  Waterhoen,  Gallinula 
pusilla^  verwisselen,  hetwelk  eene  gelijke  verbreiding  heeft  als 


DE  WATERHOENDEREN. 


189 


het  kleinste  Waterhoen,  en  waarschijnlijk  ook  in  ons  land 
voorkomt,  daar  het  in  het  Munstersche  aangetroffen  werd.  Het 
is  een  weinig  grooter  dan  voornoemde  soort,  heeft  groene 
pooten  en  nagenoeg  geene  witte  vlekken  op  de  bovendeelen 
en  den  buik,  die  ook  lichter  van  kleur  is. 

De  K wartelkoni  ng,  Crex  ])ratensis ^ die  veelal  Spriet 
en  ook  S p r i t , en  in  Gelderland  Wachtelkoning  genoemd 
wordt,  is  een  vogel  van  ruim  9 duim  lengte,  die  van  de 
overige  Waterhoentjes  afwójkt  door  zijnen  korten  en  hoogen 
snavel,  door  zijne  kortere  teenen,  zijne  kleuren  en  levenswijze. 
De  bek  en  pooten  zijn  vleeschkleurig.  In  het  eerste  kleed  is 
deze  vogel  met  een  bruinzwart  haarachtig  dons  bekleed.  Het 
vederkleed  is  op  de  bovendeelen  geelachiig  olijfbruin  met 
groote  bruinzwarte  vlekken,  maar  de  vleugels  zijn  roestkleurig ; 
op  de  onderdeelen  is  hef  licht  rosbruin , maar  deze  tint  gaat  op 
de  keel  en  den  buik  in  het  witachtige  over,  en  is  op  de  zijden 
van  den  romp  door  witachtige  dwarsbanden  afgebroken.  In 
den  zomer  trekken  de  kop  en  hals  in  het  grijze.  Deze  vogel 
broedt  in  Europa  noordelijk  tot  68°,  en  overwintert  in  de 
noorder  helft  van  Afrika.  Hij  komt  bij  ons  eerst  in  het  midden 
van  Mei  aan,  en  verlaat  ons  in  September,  terwijl  andere 
meer  noordelijk  broedende  voorwerpen  nog  later  bij  ons  door- 
trekken. Z^n  voedsel  bestaat  in  slakjes,  wormen  en  insekten 
met  hunne  maskers;  in  de  gevangenschap  valt  hij,  even  als 
de  Waterral,  andere  jonge  vogels  aan,  doodt  ze  en  eet  hun 
vleesch.  Zijn  verblijf  zijn  graanvelden,  het  hooiland  en  het 
kreupelbosch  of  de  heide , en  daar  hij  aan  diergelijke  plaatsen 
broedt  en  zich  steeds  verscholen  houdt,  en  met  onbegrijpelijke 
snelheid  heen  en  weder  loopt,  zoo  krijgt  men  dezen  vogel 
bijkans  nooit  te  zien,  en  hij  verraadt  zijne  tegenwoordigheid 
slechts  door  zijne  schelle  ver  klinkende  stem,  die  dan  eens 
onder  de  voeten  van  den  bespieder  schijnt  voort  te  komen  en 
plotseling  weder  op  tamelijke  afstanden  vernomen  w'oidt.  Hij 
broedt,  zoo  als  de  Kwartel,  zeer  laat  en  slechts  eens  in  het 


190 


VOQELS. 


jaar;  dit  verschijnsel  werd  door  het  volk  zeer  juist  opgemerkt 
en  in  het  volgende  oude  rijmpje  gebragt: 

“In  de  maand  van  Mei 

“Leggen  alle  vogels  hun  ei, 

“Behalve  de  Kwartel  en  de  Spriet 

“Die  leggen  in  de  Meimaand  niet.” 

Het  wijfje^  legt  hare  eijeren  in  eene  eenvoudige,  met  eenige 
graspalmen  of  planten  worteltjes  belegde  uitholing  van  den 
grond.  Zij  zijn  zeven  tot  negen  of  meer  in  getal,  geelachtig 
wit  en  met  violetgrijs  en  roodbruin  gevlekt. 

De  Wat  er  ral,  Ballus  aquaticus^  somtijds  ook,  even  als 
de  Kwartelkoning,  Schriek,  en  in  Groningen  Eluitje, 
Zijde-  en  Elu  weelhoentj  e genoemd,  heeft  de  lengte  van 
den  Kwartelkoning,  onderscheidt  zich  echter  dadelijk  van  alle 
andere  Waterhoentjes  door  haren  dunnen  en  langen  snavel, 
die  bij  haar  langer,  bij  deze  korter  is  dan  de  kop.  Zij 

heeft  eenen  rooden  bek,  roodbruine  oogen  en  roodachtig 
grijze  pooten.  Hare  bovendeelen  zijn  olijfbruin,  met  groote 
zwarte  lengtevlekken ; de  onderdeden  donkergraauw,  behalve 
de  buik  en  de  zijden  van  den  romp,  die  zwart  zijn  met  tal- 
rijke witte  d warsbanden.  De  Waterral  is  over  geheel  Europa 
en  op  gelijke  breedte  in  Azië  tot  Japan  verbreid.  Het  is  een 
trekvogel,  die  echter  enkel  bij  warme  wellen  overwintert.  In 
Noord-Brabant  werd  hij  op  den  trek  meer  algemeen  dan  in 
de  overige  provinciën  van  ons  rijk  waargenomen.  Mogelijk 

nestelt  hij  ook  enkel  hier  te  lande,  vermits  dit  in  het  Olden- 
burgsche  plaats  heeft.  De  Waterral  heeft  een  brommend  stem- 
geluid. Zij  zwemt  goed:  staat,  zoo  als  het  Waterhoen,  dikwijls 
op  ëëne  poot,  en  in  den  paartijd  leveren  de  mannetjes  onder- 
ling hevige  gevechten,  waarbij  zij  den  staart  oprigten  en  de 

vleugels  laten  hangen.  Zij  maakt  haar  nest  op  den  grond  of 

op  het  water  : in  het  eerste  geval  tusschen  wilgenstruiken , in 
het  tweede  geval  op  omgebogene  rietstelen,  en  legt  vier  tot 


DE  WATERHOENDEREN. 


191 


elf  eijeren,  die  veel  overeenkomst  hebben  met  die  van  den 
Kwartelkoning. 

DE  KRANEN. 

Het  geslacht  der  Kranen,  Grus^  bevat  een  tamelijk  klein 
getal  vogels,  die  vooral  door  hunne  grootte,  eene  zekere  uiter- 
lijke overeenkomst  hebben  met  de  Ooijevaren,  maar  niettemin 
geheel  daarvan  afwijken  en  eigenlijk  beschouwd  moeten  worden 
als  reusachtige  Rallen,  met  eenen  zeer  langen  hals,  lange 
pooten  en  tamelijk  korte  teenen,  wier  achterste  kleine  slag- 
pennen meestal  verlengd  en  afwaarts  omgekruld  zijn,  die  eenen 
kleinen  achterteen  hebben  en  wier  pooten  met  een  net  van  zes- 
hoekige schildjes  bedekt  is.  Hun  bek  is  regt,  langer  dan  de 
kop,  en  in  het  midden  een  weinig  ingedrukt.  Hunne  lucht- 
pijp loopt  van  onderen  dikwijls  gekronkeld  tusschen  de  wanden 
van  het  borstbeen  heen,  alvorens  zij  in  de  long  overgaat.  Deze 
vogels  houden  zich  op  moerassige  plaatsen  op,  waar  zij  ook 
nestelen;  zij  vliegen  goed  en  hoog,  en  voeden  zich  met  allerlei 
kleine,  zelfs  kruipende  dieren,  zoo  als  ook  met  zaden  en  krui- 
den. In  ons  land  komt  slechts  eene  soort  van  Kraan,  en  wel 
alleen  als  trekvogel  voor. 

De  Kraan,  Grus  cinerea , veelal  Kraanvogel  genoemd , 
is  een  vogel  van  ongeveer  vier  voet  lengte,  waarvan  zeven  duim 
op  den  staart,  en  nagenoeg  vier  op  den  bek  komen.  Deze  is  grijs- 
groen, maar  de  grond  der  onderkaak  neemt  in  het  voorjaar 
eene  roodachtige  tint  aan.  De  oogen  zijn  bloedrood,  bij  de 
jongen  lichtgrijs;  de  pooten  zwart.  De  achterste  slagpennen 
der  tweede  orde  zijn  sikkelvormig  verlengd  en  grootendeels 
met  losse  draden.  Het  voorhoofd  en  de  kruin  zijn  met  zwarte 
borstelvederen  bekleed;  het  achterhoofd  is  nagenoeg  kaal  en  rood. 
De  hoofdkleur  der  ouderen  is  een  fraai  aschgraauw;  maar  de 
wangen  en  zijden  van  den  hals  zijn  wit;  de  teugels,  de  keel 


192 


VOGELS. 


tot  over  een  groot  gedeelte  van  den  onderhals,  een  groote 
vlek  in  den  nek,  de  punten  der  kleine  verlengde  slagpennen 
en  de  groote  slagpennen  zijn  zwart.  Bij  de  jongen  trekt  het 
grijs  der  vederen  sterk  in  het  rosse.  De  Kraan  broedt  van  het 
Brunswijksche  oostelijk  tot  in  het  nabij  gelegene  Azië  en  in 
Scandinavië  noordelijk  tot  68°.  Hij  verlaat  zijne  broedplaatsen 
in  het  najaar,  trekt  in  October  en  November,  bij  nachttijd 
in  groote  troepen  door  het  overige  Europa  en  ook  door  ons 
land,  overwintert  in  de  noorderhelft  van  Afrika,  en  keert  tegen 
het  begin  van  April  naar  zijne  broedplaatsen  terug.  In  vroe- 
gere jaren  w^erd  hij  op  den  trek  hier  te  lande  veel  meer  alge- 
meen aangetroffen  dan  thans;  intusschen  merkt  men  ze  nog 
jaarlijks  in  de  groote  heidevelden  van  Gelderland  en  Noord- 
Braband  rustende  op.  Ook  in  Engeland,  waar  de  Kraan  vroe- 
ger zeer  algemeen  was,  is  hij  thans  zeer  zeldzaam  geworden. 
Zijne  lokstem  is  trompetachtig.  Zijn  voedsel  bestaat  in  kikvor- 
schen,  muizen,  insekten,  wormen,  jonge  vogels,  granen  en 
peulvruchten.  Hij  plaatst  zijn  groot  nest  tusschen  -struiken  op 
drooge  plaatsen  in  moerassen.  De  twee  tot  drie  eijeren  zijn 
zoo  groot  als  Ganzeneijeren  en  bleek  olijfkleurig  met  vaal 
roestroode  vlekken  en  stippen.  Gelijk  de  overige  jonge  Ral- 
vogels, verlaten  ook  de  jonge  Kranen  het  nest  vroegtijdig,  en 
verschuilen  zich  bij  gevaar. 


DE  WATERVOGELS. 

(NATATOEES.) 

De  Water-  of  Zwemvogels  hebben  korte  (zeldzaam  zoo 
als  bij  de  Elamingos  zeer  lange)  pooten , wier  schenkels  in 
den  regel  tot  aan  of  digt  bij  den  voetwortel , en  wier  teenen 


DE  WATEllVOGELS. 


193 


veelal  van  groote  zwemvliezen  voorzien  zijn.  Hunne  dijen  zijn 
gedeeltelijk  door  de  huid  van  den  romp  omsloten.  Het  veder- 
kleed is  met  vele  donsvederen  vermengd  en  in  het  algemeen 
zeer  dik.  De  mannetjes  zijn  grooter  dan  de  wijfjes.  Zij  leven 
op  of  in  de  nabijheid  van  het  water,  voeden  zich  van  dierlijke 
zelfstandigheden,  sommigen  bovendien  ook  van  plantenstoffen , 
en  velen  nestelen  op  den  grond.  Zij  zijn  over  alle  werelddee- 
verspreid  en  kunnen  in  de  volgende  vier  groote  familiën  ver- 
deeld worden. 


DE  DUIKYOGELS.  ÜEINATORES. 

De  Duikvogels  hebben  korte , bij  sommige  uitheemsche 
soorten  zelfs  vinachtige  en  tot  het  vliegen  ongeschikte  vleugels. 
Hun  romp  is  langwerpig  en  de  staart  kort.  De  pooten  zijn 
kort,  krachtig,  zeer  ver  naar  achteren  geplaatst,  en  bij  het 
staan  en  loopen  rigten  zij  het  ligchaam  sterk  in  de  hoogte. 
Zij  loopen  overigens  waggelend  en  niet  snel,  maar  duiken  en 
zwemmen  uitstekend,  en  zoeken  ook  duikende  hun  voedsel, 
hetgeen  in  allerlei  kleine  dieren  bestaat.  Velen  leggen  telkens 
slechts  een  of  twee  eijeren,  die  naar  evenredigheid  zeer  groot 
zijn.  Zij  maken  hun  nest  op  den  grond,  of  in  het  riet  op  het 
water.  Velen  leven  en  nestelen  gezellig.  Behalve  de  drie  vol- 
gende hoofdgeslachten  van  Duikvogels,  heeft  men  nog  een 
vierde,  dat  der  Pengoeïns,  die  echter  tot  het  zuidelijk  halfrond 
beperkt  zijn. 


DE  ALKEN. 

De  Alken  onderscheiden  zich  van  alle  overige  duikvogels 
door  het  gebrek  van  een  achterteen.  Zij  hebben  scherpe  nagels, 
eenen  dikken  hals,  en  eenen  üaauw  gekromden,  min  of  meer 
zamengedrukten , somtijds  zelfs  verhoogden  bek.  Zij  broeden  aan 

13 


194 


VOGELS. 


de  kuststreken  van  het  koude  gedeelte  des  noordelijken  halfronds , 
in  Europa  zuidelijk  tot  Helgoland  en  de  Zuidwestkust  van  Enge- 
land. De  meesten  verlaten  in  het  gure  jaargetijde  hunne  broed- 
plaatsen, en  verspreiden  zich  alsdan  over  het  overige  Europa 
en  ook  in  ons  land.  Zij  voeden  zich  met  krabbetjes  en  andere 
zeedieren,  leven  en  broeden  gezellig,  en  leggen  slechts  een  zeer 
groot  en  gevlekt  ei  op  den  grond. 

Bij  sommige  soorten,  de  Papegaai-duikers,  is  de  bek 
even  hoog  als  de  kop,  zijdelings  mesvormig  zaamgedrukt  en 
sterk  dwars  gegroefd.  De  eenige  inheemsche  soort  is  de  Pape- 
gaai-duiker,  Alca  of  Mormon  arctica.  Zij  heeft  een  voet 
lengte,  en  de  bek,  die  korter  dan  de  kop  en  even  als  de  pooten 
rood  van  kleur  is , bereikt  1|-  duim  hoogte.  Zij  heeft  een  hoorn- 
achtig huidlapje  boven,  en  eene  langwerpige  naakte  plek  onder 
het  oog.  De  ouden  hebben  de  bovendeelen  en  een  kraag  om 
den  hals  zwart,  de  zijden  van  den  kop  tot  boven  de  oogen 
en  de  onderdeelen  achter  den  halskraag  wit.  Bij  de  jonge  voor- 
werpen ontbreekt  de  halskraag,  de  wangen  trekken  in  het  grijze, 
en  het  zwart  der  bovendeelen  is  mat  en  bleek.  Bij  de  jongen 
in  het  donskleed,  heeft  de  bek  weinig  hoogte  en  is  bruinachtig 
van  kleur.  De  Papegaai -duiker  broedt  in  de  koude  streken  van 
Amerika  en  Europa.  In  ons  land  komt  hij  slechts  op  den  trek 
en  zeer  enkel  voor.  Zijn  voedsel  bestaat  in  kleine  visschen  en 
kreeftdieren , en  hij  zelf  wmrdt  somtijds  door  groote  visschen, 
zelfs  door  kabeljaauwen,  opgegeten.  Hij  laat,  vooral  bij  het  zitten  , 
een  geluid  hooren,  hetwelk  aan  het  geeuwen  van  een  mensch 
doet  denken.  Hij  nestelt  gezellig  aan  rotsachtige  kusten,  waar 
hij,  aan  den  voet  der  rotsen,  met  zijnen  bek  en  zijne  pooten, 
gaten  van  10  tot  12  voet  diepte  en  een  en  halven  voet  in 
doorsnede  graaft,  en  vervolgens  het  einde  dezer  gaten  met  een 
weinig  gras  belegt,  waarop  door  het  wijfje  een  groot,  vuil  wit 
en  met  bruin  en  grijs  gevlekt  ei  gelegd  wordt. 

De  Alken  hebben  veel  overeenkomst  met  de  Papegaai- 
duikers,  maar  hun  bek  is  minder  hoog.  Een  hunner,  de  Alk 


DE  ALKEN. 


195 


Alca  tor  da  ^ heeft  15  duim  lengte;  zijn  bek  is,  van  het  voor- 
hoofd, 1|  duim  lang  en  | duim  hoog,  zwart  en  van  drie  dwarse 
voren  voorzien.  De  pooten  zijn  zwart,  de  oogen  bruin.  Bij  de 
ouden  zijn  de  kop,  hals  en  alle  bovendeelen  zwart  met  een  en 
bruinen  gloed;  maar  de  overige  onderdeden,  de  eindzoom  der 
kleine  slagpennen  en  eene  streep  langs  de  teugels  zijn  wit.  Bij 
de  jongen  is  het  zwart  mat,  en  alle  onderdeelen  tot  op  de  helft 
der  wangen  en  de  zijden  van  het  achterhoofd  zijn  wit.  De  Alk 
broedt  in  dezelfde  streken  als  de  Papegaai-duiker , maar  hij  komt 
op  den  trek  aan  onze  kusten  meer  algemeen  voor  dan  deze. 
Zijn  voedsel  bestaat  in  vischjes.  Hij  nestelt  gezellig  op  rotsen, 
waarop  het  wijfje,  zonder  een  nest  te  maken,  haar  vuil  wit,  met 
bruin  op  allerlei  wijze  gevlekt  en  geteekend  ei  legt.  Eene  andere 
soort,  de  Kleine  Alk,  Aloa  alle ^ heeft  in  kleur  overeenkomst 
met  den  Alk;  maar  de  zijranden  van  de  schoudervederen  zijn 
wit  gezoomd,  de  bek  is  veel  minder  hoog  en  niet  gegroefd,  de 
pooten  zijn  van  voren  en  op  de  teenen  blaauwachtig  en  de  geheele 
vogel  heeft  slechts  8 duim  lengte.  Hij  broedt  in  Groenland  en 
het  koude  Noord- Amerika , en  komt  in  den  winter,  vooral  na 
zware  stormen,  naar  IJsland,  Scandinavië  en  aan  de  kusten 
der  Oost-  en  Noordzee.  Ook  aan  ons  strand  wordt  hij  alsdan , 
somtijds  reeds  in  het  einde  van  Augustus,  van  tijd  tot  tijd 
waargenomen.  Zoo  als  de  voorgaande,  leeft  en  broedt  ook  deze 
soort  gezellig  en  het  wijfje  legt,  op  de  kale  rotsen,  haar 
ei,  dat  eenkleurig  blaauwachtig  wit  en  grooter  is  dan  een 
duivenei. 

De  Zeekoeten  onderscheiden  zich  van  de  Alken  slechts 
door  haren  weinig  zaamgedrukten , eenigzins  priemvormigen  bek , 
die  ongeveer  den  overigen  kop  in  lengte  evenaart.  De  gewone 
Zeek  o et,  Uria  troile  of  lomvia,  heeft  15  duim  lengte.  De 
vleugels  zijn  ruim  7 duim  lang,  en  de  bek  is  een  weinig  lan- 
ger dan  de  overige  kop:  hij  is  zwartachtig,  en  de  pooten  zijn 
zwart.  De  kleuren  van  het  vederkleed  stemmen  met  die  van 
den  Alk  overeen.  Bij  eene  vrij  algemeene  verscheidenheid  echter, 

13* 


196 


VOGELS. 


Vria  troile  leucophthalmos  of  TJria  rhingvia  genoemd,  is  het 
ooglid  en  de  bovenzoom  van  de  oorstreek  wit.  De  Zeekoet  broedt 
in  de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond.  Men  treft  haar , 
van  September  tot  April,  aan  ons  strand,  na  zware  Noordwest- 
stormen,  somtijds  in  groote  menigte  te  gelijk  aan,  en  zij  zwerft 
zelfs  gedurende  den  zomer  over  de  Noordzee , langs  onze  kusten. 
Ook  zij  nestelt  gezellig  op  rotsen  en  het  wijfje  legt  slechts  een 
olijfgroen  'met  zwart  gevlekt  en  bespat  ei.  Een  tweede  soort, 
de  groote  Zeekoet,  Uria  Brünnichii,  heeft  de  grootste  over- 
eenkomst met  de  gewone  zeekoet , maar  zij  is  een  duim  langer , 
de  vleugels  zijn  ook  een  weinig  langer,  de  snavel  is  daarentegen 
korter  en  krachtiger.  Zij  broedt  noordelijker  dan  de  Zeekoet, 
en  komt  in  den  winter  in  menigte  aan  de  kusten  van  Dene- 
marken, maar  zeldzaam  aan  de  onzen. 


DE  ZEEDTJIKERS. 

Men  vat  onder  den  naam  van  Zeeduikerof  Colymhus  eenige 
groote  duikvogels  uit  de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond 
zamen,  die  eenen  regten,  zamengedrukten  en  met  den  overigen 
kop  ongeveer  in  lengte  gelijkstaanden  snavel  hebben  ; wier  pooten 
zamengedrukt  en  met  zeshoekige  schildjes  bekleed  zijn;  wier 
drie  voorteenen  door  groote  zwemvliezen  vereenigd  zijn,  terwijl 
de  kleine  achterteen  van  eenen  vliezigen  zoom  voorzien  is;  die 
eenen  langen  en  dikken  hals  en  eenen  zeer  korten  staart  heb- 
ben. Hun  voedsel  bestaat  voornamelijk  in  visschen.  Zij  nestelen 
op  drooge  plekken  aan  of  op  zoete  binnenwateren  ; leggen  slechts 
twee  tamelijk  kleine,  langwerpige,  bruinachtige  met  zwart  ge- 
vlekte eijeren;  begeven  zich  met  hunne  volwassene  jongen  naar 
zee,  verhuizen,  meest  zwemmende,  naar  meer  gematigde  stre- 
ken , waar  zij  aan  de  kusten  of  ook  op  rivieren  en  meren  over- 
winteren, en  trekken  in  het  voorjaar  naar  hunne  broedplaatsen 
terug.  Intusschen  zijn  het  grootendeels  jonge  vogels,  welke  op 


DE  ZEE  DUIKERS. 


197 


den  trek  aangetroffen  worden.  Zoo  lang  de  jongen  nog  klein 
zijn,  neemt  hun  de  moeder,  bij  gevaar,  op  den  rug,  en  duikt 
met  hen  onder  water,  even  als  dit  ook  onze  fuuten  plegen 
te  doen. 

De  grootste  soort,  de  IJs duiker,  Colymbus  glacialis^  be- 
reikt 30  duim  lengte.  Zijn  bek  is  zwart,  en  de  pooten  zijn  donker 
olijf  bruin,  maar  aan  de  binnenzijde  en  op  de  zwemvliezen  vleesch- 
kleurig.  De  jongen  zijn  op  de  onderdeelen  wit,  op  de  boven- 
deelen  bruin,  maar  de  vederen  van  den  rug  en  de  vleugels  hebben 
grijze  randen.  Bij  de  ouden  zijn  de  kop,  hals  en  alle  overige 
bovendeelen  zwart  met  blaauwen  en  groenen  weerschijn;  maar 
de  rug  en  vleugels  zijn  met  witte,  min  of  meer  vierkante,  op 
de  schoudervederen  grootere  vlekken  als  bezaaid,  en  men  ont- 
waart achter  de  keel  en  aan  weerszijde  van  den  hals  een  veld 
met  witte,  op  overlangsche  rijen  verdeelde  vlekken.  De  overige 
onderdeelen  zijn  wit.  De  IJsduiker  broedt  in  het  hooge  noorden ; 
in  ons  werelddeel  slechts  aan  de  Noord-  en  Noordwestkust  van 
Scandinavië.  In  het  najaar  komt  hij,  vooral  de  jonge  vogels, 
in  het  overige  Europa  en  wordt  ook,  ofschoon  zeldzaam,  aan 
onze  kust  aangetroffën.  In  April  keert  hij  naar  zijne  broedplaatsen 
terug.  De  eijeren  zijn  geelachtig  grijsbruin,  en  met  bruin  en 
donker  grijs  gevlekt. 

De  Parelduiker,  Colymbus  arcticus^  is  kleiner  dan  de 
IJsduiker,  maar  steeds  aanmerkelijk  grooter  en  zwaarder  dan  de 
roodkeelige  Zeeduiker.  Het  jeugdig  kleed  is  volkomen  als  bij 
den  IJsduiker,  maar  bij  de  ouden  zijn  de  witte  vlekken  van 
den  rug  en  de  vleugels  beperkt  op  de  zijden  van  den  voorrug, 
op  de  schoudervederen  en  de  tweede  helft  der  vleugels,  en  de 
kleur  en  teekening  van  den  kop  en  hals  zijn  zeer  verschillend. 
De  bovenkop  namelijk  is  tot  in  den  nek  donkergrijs;  de  keel 
is  zwart,  van  achteren  met  witte  overlangsche  strepen;  de  zijden 
van  den  hals  zijn  eveneens  op  eenen  zwarten  grond  met  wit 
in  de  lengte  gestreept,  maar  de  onderhals  is  zwart  violet.  Zijne 
lengte  bedraagt  26  tot  28  duim,  die  der  vleugels  II  tot  13 


198 


VOGELS. 


duim.  De  kleine  voorwerpen  beschouwt  men  als  tot  een  eigen 
ras,  Colymhus  haltictis  genoemd,  beboerende.  De  Parelduiker 
gaat  als  broedvogel  veel  meer  zuidelijk  dan  de  IJsduSker,  en 
nestelt  in  Scandinavië  bijkans  uitsluitend  aan  de  groote  meren 
van  dat  land,  b.  v.  aan  het  Wenern-meer.  Hij  komt  op  den 
trek  enkel  aan  onze  kust  of  op  onze  binnenwateren,  en  het 
zijn  nagenoeg  uitsluitend  kleine  voorwerpen,  die  men  bij  ons 
aantreft.  Men  vindt  de  twee  eijeren  van  dezen  vogel  aan  de 
oevers  van  het  water,  in  eene  uitholling  van  het  mos. 

De  roodhalzige  Zeeduiker,  Colymbus  septenirionalis ^ 
bereikt  slechts  25  duim  lengte  en  is  de  kleinste  van  alle  soorten. 
Hij  is  ook  buitendien  gemakkelijk  te  onderscheiden  door  zijnen 
zwakkeren,  een  weinig  opwaarts  gekromden  snavel  en  door  het 
verschil  der  kleuren  van  het  vederkleed.  In  den  jeugdigen  leef- 
tijd is  dit  kleed  steeds  gekenschetst  doordat  de  rug  en  vleugels 
met  kleine  witachtige  vlekken  bedekt  zijn.  Bij  de  ouden  daar- 
entegen zijn  deze  deelen  eenkleurig  zwartachtig,  en  de  kop  en 
hals  zyn  grijs,  maar  men  ontwaart  aan  den  onderhals  een  groot 
en  langwerpig  vierkant  bruinrood  veld , en  de  geheele  bovenhals 
is  tot  aan  de  zijden  van  den  krop  en  romp  groenzwart  met 
witte  overlangsche  strepen.  De  roodkeelige  duiker  broedt  aan 
dezelfde  plaatsen  als  de  Parelduiker,  maar  hij  is  aan  onze  kust, 
gedurende  het  gure  saisoen,  veel  algemeener  dan  de  beide  an- 
dere soorten. 


DE  DUIKERS.  P O D I C E P S. 

De  Duikers,  of  Puten,  in  de  wetenschap  het  geslacht 
Podiceps  vormende,  zijn  zeer  gemakkelijk  te  herkennen,  door- 
dat zij,  in  plaats  van  eenen  uit  pennen  gevormden  staart,  een 
pluimpje  van  donsachtige  vederen  hebben  en  doordat  hunne  vier 
teenen  wel  door  een  breed  vlies  omzoomd,  maar  niet  onderling 
vereenigd  zijn.  Hun  bek,  die  ongeveer  de  lengte  van  den  kop 


DE  DUIKERS. 


199 


heeft,  is  regt  en  puntig,  en  hunne  vlèugels  zijn  zeer  kort.  De 
jongen  hebben,  in  het  donskleed,  aan  den  kop  en  hals  donkere 
lengtestrepen,  en  hun  gele  bek  is  van  twee  zwarte  dwarsbanden 
voorzien.  Bij  de  ouden  zijn  de  kop  en  hals  veelal  met  fraaije 
kleuren  en  bovendien  met  bundels  van  verlengde  vederen  ver- 
sierd. Zij  staan  en  loopen  in  eene  opgerigte  houding,  vliegen  on- 
gaarne, maar  zwemmen  en  duiken  vooral  zeer  goed,  en  kunnen 
het  lang  onder  water  uithouden.  Bij  gevaar  neemt  het  wijfje 
hare  jongen  onder  de  vleugels  of  op  den  rug,  zwemt  met  hen 
rond  of  duikt  met  hen  onder.  Deze  vogels  worden  in  alle  wereld- 
deelen  aangetrofien.  Zij  houden  zich  aan  meren  en  rivieren  op, 
verhuizen  grootendeels  gedurende  het  gure  jaargetijde,  en  wor- 
den gedurende  den  trek,  ook  aan  het  Zeestrand  waargenomen. 
Hun  voedsel  bestaat  uit  visschen,  kleine  kikvorschen,  water- 
insekten  en  hunne  maskers,  en  andere  kleine  waterdieren.  Men 
vindt  hun  nest  op  het  water,  meestal  in  het  riet,  en  daar  het 
weinig  of  slechts  los  bevestigd  is,  zoo  daalt  of  stijgt  het  vol- 
gens den  waterstand.  Het  is  groot,  van  waterplanten  vervaar- 
digd, en  bevat  gewoonlijk  3 tot  6 eijeren,  die  met  eene  laag 
van  witachtigen  kalk  bedekt  zijn  en , telkens  wanneer  de  moeder 
het  nest  verlaat,  met  halfverrotte  waterplanten  bedekt  worden. 
In  ons  land  komen  de  volgende  soorten,  die  tevens  de  eenigen 
van  ons  werelddeel  zijn,  voor. 

De  Buut,  Podiceps  crüiatus ^ die  veelal  Zanddrijver, 
maar  ook  Satij  n- duiker  en  in  Noord-Brabant  Keizer  ge- 
noemd wordt,  is  de  grootste  der  inheemsche  soorten  en  bereikt 
eene  lengte  van  21  duim.  Haar  snavel  is  roodachtig;  de  teugels 
zijn  donkerrood;  de  oogen  in  den  beginne  wit,  dan  geel  en 
bij  de  ouden  hoogrood;  en  de  pooten  zijn  geelachtig  olijfgroen, 
hetgeen  echter  aan  hunne  buitenzijde  in  het  zwartachtige  over- 
gaat. Deze  vogel  is  op  de  bovendeelen  donker  bruin , op  de 
onderdeelen  satijnachtig  wit.  De  kleine  slagpennen  zijn  steeds 
wit.  De  ouden  zijn  zeer  in  het  oog  vallend , doordat  de  vederen 
van  hunnen  bovenkop  eene  platte,  driehoekige,  zwarte  kuif  vormen, 


200 


VOGELS. 


en  men  aan  weerszijde  van  den  kop  een  grooten  wangkraag 
waarneemt  , die  aan  den  grond  vurig  roodbruin , overigens  zwart 
is.  De  Puut  broedt  in  het  gematigde  en  warme  Europa,  en 
behalve  dat  in  het  gematigde  Azië,  in  Afrika  en  Noord-Amerika. 
Bij  ons  werd  hij  vroeger  overal  op  onze  meren  en  plassen  broe- 
dende aangetroffen , doch  hij  is,  daar  het  satijnachtig  witte  onder- 
gedeelte van  den  vogel  als  bont  naar  Engeland  uitgevoerd  en 
duur  betaald  wordt,  door  aanhoudende  vervolgingen , sedert  de 
laatste  tien  jaren  vrij  zeldzaam  geworden.  De  Euut  komt  in 
April  aan  zijne  broedplaatsen  aan  en  vertrekt  wederom  in  Sep- 
tember; intusschen  treft  men  er  somtijds  enkele  midden  in  den 
winter  aan  het  zeestrand  of  op  wakken  aan.  De  eijeren,  3 tot 
4 in  getale,  zijn  langwerpiger  en  kleiner  dan  kippen  eijeren. 

De  Roodhalsfuut,  Podicej^s  rubricollis^  bereikt  slechts 
17  duim  lengte,  en  onderscheidt  zich  van  den  fuut , behalve  door 
zijne  geringere  grootte,  in  het  volkomen  kleed  dadelijk  door 
zijnen  zwarten,  aan  den  wortel  oranje  gelen  snavel;  doordat 
zijne  kuif  en  wangkraag  veel  minder  ontwikkeld  zijn  en  laatst- 
genoemde witgrijs  is,  en  doordat  de  hals,  behalve  langs  de 
bovenzijde,  geheel  bruinrood  is.  Deze  soort  wordtin  ons  wereld- 
deel aan  dezelfde  plaatsen  aangetroffen  als  de  Euut,  maar  zij 
is  veel  minder  algemeen.  Intusschen  broedt  zij  op  onze  plassen 
en  meren.  Hare  eijeren  zijn  kleiner  dan  die  van  den  Euut. 

De  Kuifduiker,  Podiceps  cornutus,  die  ook  met  de  vol- 
gende soort  Kleine  Zanddrijver  genoemd  wmdt,  heeft  een  voet 
lengte.  Zijn  bek  is  zwart,  maar  aan  den  wortel  der  onderkaak 
karmijnrood : dit  is  ook  de  kleur  van  de  oogen  en  de  teugels. 
De  pooten  zijn  groenachtig , maar  de  zwemlobben  vleesch kleurig. 
In  het  eerste  vederkleed  zijn  de  bovendeelen  zwartbruin,  de 
onderdeelen  wit.  De  ouden  hebben  den  bovenkop,  de  keel  en 
den  grooten  wangkraag  zwart  met  goudgroenen  weerschijn.  Tus- 
schen  den  bovenkop  en  den  wangkraag  ontwaart  men  aan  weers- 
zijde van  het  achterhoofd  een  grooten  bundel  verlengde,  vurig 
roestgele  vederen.  De  hals  en  zijden  van  den  romp  zijn  rood- 


DE  DüIKEES. 


201 


bruin , de  overige  deelen  als  bij  de  jongen.  De  Kuifduiker  broedt 
in  Ijsland,  Scandinavië,  Pinland  en  Jutland.  Hij  komt,  op  den 
trek,  van  tijd  tot  tijd  aan  ons  strand  en  ook  op  de  binnen- 
wateren voor. 

De  Ge  oorde  fuut,  Podiceps  auritus^  is  een  weinig  kleiner 
dan  de  Kuifduiker ; hij  heeft  eenen  dunneren , een  weinig  op- 
waarts gekromden  snavel , zijn  kop  en  hals  zijn  in  het  volkomen 
kleed  zwart,  maar  hij  heeft  aan  de  wangen  een  straalvormig 
uitgebreiden  rosgelen  kraag.  Overigens  stemt  hij  in  de  wijze  van 
leven  en  nestelen  met  den  Kuifduiker  overeen.  Hij  broedt  aan 
verscheidene  plaatsen  van  het  warme  en  gematigde  Europa , werd 
echter  in  ons  land  tot  nog  toe  slechts  op  den  trek  waargenomen, 
en  behoort  in  het  algemeen  onder  de  zeldzame  vogels. 

De  kleinste  soort,  en  hieraan,  even  als  aan  het  gebrek  van 
een  kraag,  dadelijk  te  herkennen,  is  de  Dodaars,  Podiceps 
minor , die  ook  Kleine  duiker  en  bij  Eotterdam  Hagel- 
zakje  genoemd  wordt.  Zijne  geheele  lengte  bedraagt  slechts 
9 duim.  De  bek  is  zwart,  aan  den  grond  bruinachtig  grijs; 
de  oogen  roodbruin,  maar  bij  de  jongen  witachtig.  Het  eerste 
vederkleed  gelijkt  op  dat  der  overige  soorten,  maar  het  is  valer 
en  de  zijden  van  het  ligchaam  trekken  in  het  rosachtige.  De 
ouden  zijn  bruinzwart,  hetgeen  echter  langs  de  borst  en  den 
buik  in  het  grijze  trekt,  terwijl  de  hals , behalve  aan  zijne  boven- 
zijde, vurig  bruinrood  is.  Dit  is  de  gewoonste  van  alle  Euro- 
peesche  soorten,  die  overal  in  ons  land,  en  in  het  algemeen  in 
de  gematigde  en  warme  streken  van  dit  werelddeel,  zelfs  in 
Afrika  en  Azië,  op  meren,  plassen  en  langs  den  kant  der  rivieren 
broedt.  Het  is  een  trekvogel,  ofschoon  er  dikwijls  voorwerpen 
in  het  gure  jaargetijde  zwervende  blijven  of  geheel  overwinteren. 
Bij  toe  water  houdt  hij  zich  alsdan  in  wakken  op.  Zijne  3 tot 
5,  somtijds  6,  groengeelachtig  witte  eijeren  worden  in  omstreeks 
drie  weken  tijds  uitgebroed. 


202 


VOGELS. 


DE  GANSVOGELS.  ANSEEES. 

De  familië  der  Gans  vogels  bevat,  behalve  het  geslacht  der 
Ganzen,  die  der  Eenden,  Zwanen,  Zaagbekken  en 
Elamingo’s.  Zij  zijn  gemakkelijk  te  herkennen  aan  hunnen 
bek,  die,  ofschoon  met  eene  tamelijk  weeke  huid  bekleed,  van  voren 
met  eene  harde,  nagelvormige  en  scherpe  punt  gewapend  is,  en 
wiens  zijranden,  van  binnen,  met  talrijke  dwarsplaatjes  of  hoekige 
uitsteeksels  voorzien  zijn.  Zij  zijn  overigens  krachtig  van  gestalte; 
hebben  eenen  langen  hals,  puntige  vleugels,  die  meestal  tot  aan 
de  punt  van  den  staart  reiken;  eenen  korten , uit  een  aanzienlijk 
getal  pennen  zamengestelden  staart,  en  vier  teenen,  van  welke 
de  drie  voorste  door  zwemvliezen  vereenigd  zijn.  Hun  bek  is 
krachtig  en  heeft  ongeveer  de  lengte  van  den  kop.  Zij  vliegen 
en  zwemmen  zeer  goed , en  velen  duiken  ook  voortreffelijk.  Hunne 
stem  is  eenvoudig.  Bij  de  ruijing  verliezen  zij  hunne  vederen 
grootendeels  gelijktijdig  en  zij  kunnen  alsdan  niet  vliegen.  Zij 
houden  zich  op  moerassen,  rivieren,  meren  of  ook  aan  de  zee 
op,  nestelen  op  den  grond,  sommigen  ook  in  holle  boomen,  en 
leggen  een  aanzienlijk  getal,  langwerpig  eironde,  meestal  wit- 
of  groenachtige  en  ongevlekte  eij eren.  De  jongen  worden  dadelijk 
na  hunne  geboorte  door  de  moeder  naar  het  water  geleid.  Deze 
vogels  voeden  zich  met  visschen  of  andere  kleine  dieren,  en 
velen  eten  ook  plantenstoffen.  Zij  worden  in  alle  werelddeelen 
aanget^offen  en  velen  leven  gezellig. 


DE  GANZEN. 

De  Ganzen,  die  in  het  bijzonder  den  geslachtsnaam  van 
Anser  dragen,  hebben  eenen  krachtigen,  aan  zijnen  grond  hoo- 
gen  snavel,  met  konische  dwarsblaadjes ; eenen  dikken  hals, 
wiens  vederen  veelal  op  overlangs  staande  bundels  verdeeld 


DE  GANZEN. 


203 


zijn,  en  pooien  die  met  een  net  van  zeshoekige  schildjes  bedekt 
zijn.  Zij  dragen  bij  het  loopen,  hetgeen  stappend  geschiedt, 
den  romp  van  voren  tamelijk  opgerigt;  vliegen  en  zwemmen 
zeer  goed,  maar  duiken  niet;  voeden  zich  met  waterplanten  en 
gras ; en  maken  een  groot  nest  in  het  riet  of  gras.  Haar  vleesch 
is  voortreffelijk.  Hare  kleuren  bieden  volgens  de  sekse,'  den 
leeftijd  en  het  jaargetijde  veelal  weinig  verschil  aan.  In  ons 
land  werden  de  volgende  soorten  van  Ganzen  opgemerkt. 

De  Wilde  Gans,  Anser  cinereus^  die  ook  Graan  we 
Gans  en  in  Groningen  Schierling  genoemd  wordt,  is  het 
stamras  van  onze  tamme  Gans,  en  daar  zij,  in  den  tammen 
staat,  behalve  de  kleur,  weinig  ontaard  is,  zoo  is  zij  bij  ieder- 
een bekend.  Zij  bereikt  eene  lengte  van  30  tot  34  duim.  Haar 
snavel  is  oranjegeel,  aan  de  zijwanden  rosé,  van  voren  wit- 
achtig. De  oogen  zijn  donkerbruin,  de  pooten  licht  vleesch- 
kleurig.  De  achterbuik  en  de  onderdekvederen  van  den  staart 
zijn  wit,  de  stuit  en  de  kleine,  zoo  als  ook  de  middelste 
vleugeldekvederen  zijn  grijs;  de  vederen  der  overige  deelen 
van  den  rug  en  de  vleugels,  zoo  als  ook  die  der  zijden  van  den 
romp  purperachtig  donkerbruin , maar  met  lichtere  zoomen.  Alle 
overige  deelen  zijn  grijsbruin,  langs  het  midden  van  hals  en  borst 
lichter,  en  bij  de  ouden  aan  borst  en  buik  met  onregelmatige, 
zwarte  vlekken.  De  wilde  Gans  broedt  in  het  gematigde  ooste- 
lijk Europa.  Na  den  broedtijd  zwerft  zij  in  het  rond,  trekt  bij 
koud  weder,  vooral  bij  sneeuw,  naar  meer  zuidelijke  plaatsen, 
en  keert  reeds  in  Maart  of  April  aan  hare  broedplaatsen  terug. 
Zij  komt  jaarlijks  troepsgewijze,  op  den  trek,  in  ons  land  en 
overwintert  er  zelfs  bij  zacht  weder.  Haar  voedsel  bestaat  uit 
waterplanten,  gras  en  zaden  van  kruiden.  Zij  nestelt  in  moe- 
rassen of  op  meren  en  plassen.  Het  uit  gras  vervaardigd  en 
inwendig  met  vederen  belegd  nest  wordt  op  heuveltjes  van 
modder  geplaatst.  De  eijeren , 4 tot  6,  somtijds  echter  tot  12 
in  getale,  zijn  witachtig  en  gelijken  volkomen  op  die  der 
tamme  Gans. 


204 


VOGELS. 


De  Bietgans,  Anser  segetum^'^^^m^Vi  ook  Zaadgans, 
in  Amsterdam  S chi  ergaiis  en  in  Groningen  Ween k,  Win k, 
Weenkies  en  G rasgans  noemt , is  een  weinig  kleiner  dan 
de  wilde  Gans,  en  zeer  kennelijk  aan  haren  zwarten,  in  het 
midden  roodachtigen  snavel.  Het  onderkleed  gelijkt  op  dat  der 
wilde  Gans;  maar  de  vleugeldekvederen  zijn  meer  bruin  en 
hebben  lichte  randen.  Men  onderscheidt  bij  deze  soort  twee 
rassen:  bij  het  gewone,  Anser  arvensis,  beehm.,  is  de  band 
om  den  snavel  oranjerood  en  de  pooten  zijn  steenrood;  het 
tweede  ras,  Anser  hracJiyrJiyncJms  {Anser  segetum,  naumann), 
is  kleiner,  de  bek  is  aan  den  wortel  hooger,  de  band  om  den 
bek  en  de  pooten  zijn  donker  rosékleurig , en  de  vederen 
trekken  meer  in  het  grijsachtige.  De  Bietgans  broedt  in  de 
moerassen  of  in  de  moerassige  bosschen  van  Scandinavië.  Zij 
komt  in  ons  land  slechts  op  den  trek  voor,  en  wel  menigvul- 
diger  dan  de  wilde  Gans. 

De  Kolgans,  Anser  alhifrons^  is  zeer  kennelijk  aan  haren 
vleeschkleurigen  bek  en  buitendien,  in  den  ouden  leeftijd,  aan 
den  witten  vederband,  die  om  den  wortel  des  bovensnavels 
heenloopt.  Ook  zijn  in  het  voorjaar  en  den  zomer  de  borst  en 
buik  van  grootere  en  talrijkere  zwarte  vlekken  voorzien.  Haar 
vederkleed  gelijkt  overigens  op  dat  der  Bietgans.  De  pooten 
zijn  steenrood,  maar  somtijds,  en  wel  zoo  als  het  schijnt  toe- 
vallig, donkerrosë.  Ook  bij  deze  soort  onderscheidt  men  twee 
rassen,  te  weten:  het  gewone  ras,  dat  de  grootte  van  de 
Bietgans  heeft,  en  het  kleine  ras,  de  Dwerg  gans,  Anser 
minutus^  die  veel  kleiner  is  en  tot  nog  toe  slechts  in 
Siberië,  Lapland,  Busland  en  Griekenland  broedende  werd 
waargenomen,  maar,  evenals  het  groote  ras,  in  den  winter  tot 
Egypte  trekt,  hetgeen  geene  andere  soort  van  noordsche  Gan- 
zen doet.  Het  kleine  ras  is  overigens  veel  zeldzamer  dan  het 
groote,  en  wordt  overal  en  ook  bij  ons  slechts  in  zeer  kleinen 
getale  op  den  trek  waargenomen.  De  Kolgans  broedt  in  alle 
binnen  den  Noordpoolkring  gelegene  landen , en  wel  in  de 


DE  GANZEN. 


205 


maand  Junij,  in  moerassige  streken,  digt  bij  het  water.  Men 
vindt  haar  nest  op  kleine  grasheuvels.  Hare  eijeren  zijn  kleiner 
dan  die  der  tamme  Gans.  Zij  ruit  op  het  einde  van  Julij.  Op 
haren  trek  komt  zij  door  het  overige  Europa  en  ook  door  ons 
land,  en  is  alsdan  alles  behalve  zeldzaam. 

t)e  Brandgans,  ook  Dondergans,  Anser  leucopsis  ge- 
noemd , is  zeer  kennelijk  aan  hare  kleur.  Zij  heeft  ongeveer  twee 
voet  lengte.  De  bek  en  pooten  zijn  zwart ; het  voorhoofd , de 
wangen  en  keel  zijn  wit ; de  hals  tot  op  de  kruin , de  teugels , 
de  achterrug,  staart-  en  groote  slagpennen  zwart;  de  overige 
onderdeelen  wit,  maar  de  zij  vederen  grijs  met  witte  randen;  de 
vederen  aan  den  mantel  en  de  vleugels  grijs,  tegen  het  einde 
met  zwart  -en  met  wit  gezoomd.  De  Brandgans  broedt  in  de 
Noordpoollanden.  Zij  komt  op  den  trek  naar  het  overige  Europa 
en  ook  tot  ons,  maar  slechts  van  tijd  tot  tijd  in  kleinen  ge- 
tale en  bij  strenge  koude. 

De  Eoodhalsgans,  Anser  ruficollis , ook  Eussische 
Gans  genoemd,  is  de  fraaiste  van  alle  soorten  en  daaraan 
gemakkelijk  te  herkennen.  Zij  is  een  weinig  kleiner  dan  de 
Brandgans,  heeft  als  deze  den  bek  en  de  pooten  zwart,  maar 
haar  krop  en  de  hals,  met  uitzondering  van  het  achtergedeelte 
en  eene  groote  vlek  op  de  wangen,  zijn  fraai  roodbruin,  en 
deze  kleur  is  overal  van  eene  smalle  witte  zoom  omgeven ; de 
teugels,  buik,  stuit,  en  de  zoomen  der  zij  vederen  van  den 
romp  zijn  wit;  en  alle  overige  deelen  fraai  donker  zwart.  Bij 
jonge  voorwerpen  zijn  intusschen  het  zwart  en  roodbruin  vaal 
en  mat.  De  Eoodhalsgans  nestelt  in  het  koude  Siberië,  en 
komt  slechts  zelden,  op  den  trek  naar  Europa.  In  ons  land 
werd  zij  herhaaldelijk,  eens  zelfs  eene  kleine  troep,  waargeno- 
men en  gevangen. 

De  Eotgans,  Anser  hernicla,  bereikt  tot  twee  voet  lengte 
en  is,  behalve  door  hare  kleuren , zeer  gekenschetst  door  hare  tot 
aan  of  over  het  einde  der  staartpennen  reikende  dekvederen 
van  den  staart.  De  snavel  en  pooten  zijn  zwart;  even  zoo  de 


206 


VOGELS. 


kop,  hals,  de  slag-  en  staartpennen , maar  men  ontwaart  aan 
weerszijde  van  den  voorhals  een  dwarsveld  van  met  wit  ge- 
streepte vederen.  De  achterbuik  en  dekvederen  van  den  staart 
zijn  wit,  de  rug  en  vleugels  donkergrijs,  de  vederen  van  de 
borst  en  voorbuik  licht  bruingrijs,  met  lichtere  randen.  De 
Eotgans  broedt,  even  als  de  voorgaande  soort,  in  de  Noord- 
poollanden.  Zij  overwintert  in  menigte  aan  de  Deensche  kust, 
en  komt  'ook,  vooral  bij  strenge  koude,  maar  niet  talrijk,  tot 
ons.  Zoo  als  de  beide  voorgaande  soorten,  die  men  allen  Zee- 
ganzen noemt,  voedt  zij  zich  meer  bijzonder  met  zeeplanten 
en  wormen. 

De  Canada-Gans,  Anser  canadensis^  werd  onder  de 
Europesche  vogels  opgenomen,  ten  gevolge  van  eenige  naar 
Groot-Brittanje  en  ons  land  verdwaalde  voorwerpen.  Deze  soort 
bereikt  tot  3 voet  lengte,  en  doet  door  haren  langen  hals  en 
houding  eenigzins  aan  de  Zwanen  denken,  ofschoon  zij  zich 
het  naast  aan  de  Zeeganzen  aansluit.  Zij  is  bruin  van  kleur, 
maar  de  kop,  behalve  de  keel  en  een  breede  witte  band  over 
de  wangen,  zijn  zwart,  en  de  krop,  achterbuik  en  staartdek- 
vederen  zijn  wit.  Deze  soort  broedt  in  Noord- Amerika  tus- 
schen  50*^  en  67°  N.  Br.  Zij  nestelt  op  den  grond,  somtijds 
echter  ook  in  oude  kraaijen-  en  arendsnesten. 

DE  ZWANEN. 

De  Zwanen  zijn  grooter  dan  de  Ganzen  en  Eenden,  hun 
hals  is  zeer  lang  en  dun,  hun  kop  klein  en  de  zachte  naakte 
huid  van  den  bek  loopt  over  de  teugels  tot  aan  of  digt  bij  het 
oog.  Hun  romp  is  zeer  langwerpig;  de  bek  is  smaller  dan  de 
kop  en  van  scherpe  dwarsplaatjes  voorzien,  en  de  pooten  zijn 
met  een  vel  van  zeshoekige  schildjes  bedekt.  Zij  houden  hun 
lijf  meer  horizontaal  dan  de  Ganzen,  en  den  hals  veelal  sterk 
Svormig  gekromd.  Zij  duiken  niet.  Haar  voedsel  bestaat  in 


DE  ZWANEN. 


207 


allerlei  waterplanten  of  derzelver  zaden,  in  wormen  en  water- 
diertjes. Haar  vleesch  is  taai,  maar  werd  echter  vroeger,  zelfs  aan 
vorstelijke  tafels,  gegeten.  Zij  maken  haar  groot  nest  van  af- 
gebroken riet  of  van  biezen  in  of  bij  het  water.  In  Europa 
komen  drie  soorten  van  Zwanen  voor,  die  wij  ook  in  ons 
land  hebben. 

De  gewone  Zwaan,  Cygnus  olor  of  mansueius^  waarvan 
onze  tamme  Zwaan  afstamt,  die  overigens  in  den  tammen  staat 
geene  veranderingen  heeft  ondergaan,  bereikt  tot  5 voet  lengte, 
en  is  dadelijk  te  herkennen  aan  de  kleur  van  haren  snavel  en 
een  knobbeltje,  hetgeen  men  bij  de  ouden  boven  aan  den 
grond  van  den  bek  waarneemt.  Dit  knobbeltje,  even  als  de  wor- 
tel en  de  punt  van  den  bek  , zijn  zwart ; het  overige  gedeelte  is 
hoogrood,  bij  de  jongen  roodachtig  loodkleurig.  De  oogen  zijn 
bruin  en  de  pooten  zwart,  bij  de  jongen  licht  loodkleurig^ 
Het  vederkleed  is  geheel  wit,  bij  de  jongen  gewoonlijk  bruin- 
grijs. Intusschen  treft  men  in  een  en  hetzelfde  nest  bruingrijze 
en  witte  jongen  aan.  De  Zwaan  behoort  t’  huis  in  het  gema- 
tigde oostelijk  Europa  en  Siberië.  Zij  nestelt  westelijk  tot  in 
het  zuidelijk  Scandinavië  en  Denemarken.  In  den  winter  trekt 
zij  zuidelijk  tot  in  het  warme  Europa  en  Klein-Azië,  en  komt 
alsdan  bij  felle  koude  ook,  ofschoon  zeer  enkel,  hier  te  lande 
voor.  Haar  voedsel  bestaat  uit  waterplanten , insekten  en  allerlei 
kleine  waterdieren.  Men  vindt  haar  groot,  uit  waterplanten 
vervaardigd  en  met  vederen  belegd  nest  in  het  riet,  aan  of  op 
het  water.  De  eijeren,  5 tot  6 of  zelfs  8 in  getal,  zijn  van 
buiten  vuil  grijsgroen,  van  binnen  lichtgroen. 

De  Wilde  Zwaan,  Cygnus  musicus  of  ferus , ook  Deen, 
en  in  Groningen  Hoelzwaan  genoemd,  heeft  ongeveer  vier 
voet  lengte,  en  zijn  snavel  is  van  voren  zwart,  maar  van  de 
neusgaten  naar  achteren  tot  aan  het  oog  citroengeel.  De  grens 
tusschen  deze  beide  kleuren  is  intusschen  onregelmatig  en  niet 
scherp  afgescheiden.  De  pooten  zijn  zwart,  de  oogen  bruin, 
en  het  vederkleed  is  geheel  wit.  De  wilde  Zwaan  broedt  in  de 


203 


VOGELS. 


koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond;  in  Europa  in  het 
noordelijke  Eusland  en  Scandinavië,  en  somtijds  zelfs  op  den 
zoogenaamden  Ouden  Eijn  bij  Mainz.  Zij  verhuist  in  Novem- 
ber, gaat  zuidelijk  tot  Griekenland  en  Egypte,  en  komt,  op 
den  trek,  vooral  bij  felle  koude,  in  kleine  troepen,  ook  aan 
onze  kusten  en  op  onze  binnenwateren. 

De  Kleine  Zwaan,  Cygnus  minor ^ heeft  veel  overeen- 
komst met  de  wilde  Zwaan,  maar  zij  is  kleiner;  het  geel 
en  zwart  op  den  bek  zijn  scherp  begrensd;  laatstgenoemde 
kleur  reikt  steeds  over  de  neusgaten  heen,  loopt  als  eene  streep 
langs  den  zijrand  der  kaak  en  neemt  buitendien,  bij  het  oude 
mannetje,  de  geheele  bovenzijde  van  den  bek  in,  zoodat  als- 
dan van  het  geel  slechts  eene  groote  vlek  aan  weerszijde  van 
den  snavel  overblijft.  De  kleine  Zwaan  broedt  langs  de  kust 
in  de  Poolkringlanden  van  Amerika  en  op  IJsland,  waarschijn- 
lijk ook  in  Siberië.  Zij  werd  op  den  trek,  maar  enkel,  in 
vele  streken  van  Europa  en  ook  in  ons  land  waargenomen.  De 
eijeren  zijn  kleiner  dan  bij  de  wilde  Zwaan,  en  bruinachtig  wit. 

DE  EENDEN. 

De  Een  den,  welke  men  onder  den  algemeenen  geslachts- 
naam van  Anas  zamenvat,  zijn  over  het  algemeen  kleiner  dan 
de  Zwanen  en  Ganzen ; haar  hals  is  korter  dan  bij  de  Zwanen ; 
zij  hebben  tamelijk  korte,  van  voren  met  groote  schilden, 
overigens  met  zeshoekige  plaatjes  bekleede  pooten;  de  bek  is 
van  voren  dikwijls  min  of  meer  verbreed  en,  zoo  als  bij  de 
Zwaan,  aan  de  zijden  van  dwarsplaatjes  voorzien.  Hare  pooten 
staan  tamelijk  ver  naar  achteren.  De  oude  mannetjes  hebben 
veelal  een  van  die  der  wijfjes  en  jongen  zeer  verschillend  vol- 
komen of  prachtkleed.  Zij  loopen  wa^elende,  vliegen  schielijk 
en  met  veel  gedruisch,  zwemmen  goed  en  duiken  ook.  Zij 
worden  in  alle  werelddeelen  aangetroffen.  Men  kan  haar  on- 


DE  EENDEN. 


209 


der  twee  groote  onderafdeelingen  brengen:  te  weten  die  der 
Zwemeenden  en  die  der  Duikeenden,  of  in  andere 
woorden  Eenden  zonder  en  Een  den  met  een  zwemvlies  aan 
den  achterteen. 


DE  ZWEMEENDEN. 

Hiertoe  behooren  de  soorten  zonder  zwemvlies  aan  den  ach- 
terteen. Zij  hebben  eenen  langwerpigen  romp,  die  bij  het  staan 
en  loopen  nagenoeg  horizontaal  gehouden  wordt.  De  meeste  soor- 
ten hebben  aan  de  kleine  slagpennen  een  groot , groen  of 
blaauw  metaalglanzig  veld,  dat  de  spiegel  genoemd  wordt. 
Het  vederkleed  der  jongen,  der  oude  wijfjes  en  der  oude  man- 
netjes na  de  ruijing  is  eenvoudig;  maar  laatstgenoemden  leggen 
reeds  eenige  maanden  na  deze  ruijing  een  veelal  zeer  verschillend 
en  fraai  prachtkleed  aan.  De  meeste  Zwemeenden  houden  zich 
op  meren,  rivieren  en  moerassen,  in  het  riet  of  aan  de  met 
plantgewassen  bedekte  oevers  op.  Haar  voedsel  bestaat  uit  granen, 
zaden,  waterplanten,  vischjes,  vischkuit,  insekten,  wormen  en 
andere  diertjes.  Zij  maken  haar  nest  veelal  aan  of  bij  de  oevers 
der  wateren  in  het  riet  of  gras , sommigen  ook  op  lage  boom- 
stammen, en  deze  leggen  hare  eijeren  somtijds  ook  in  oude 
nesten  van  Eksters,  Kraaijen  enz.;  er  zijn  er  ook,  die  in  diepe 
aardholen  nestelen.  Tn  Nederland  heeft  men  de  volgende  soorten 
van  Zwemeenden  waargenomen. 

De  Wilde  Eend,  Anas  bosckas,  die  het  stamras  is  van 
onze  tamme  Eend,  heeft  ongeveer  21  duim  lengte,  maar  het 
wijfje  is  een  weinig  kleiner.  De  bek  is  geelgroen , bij  het  wijfje 
groenachtig  grijs.  De  pooten  zijn  steenrood;  de  oogen  bruin- 
rood, bij  het  wijfje  bruin,  De  spiegel  der  wilde  Eend  is  metaal- 
blaauw  en  met  wit  en  zwart  omzoomd.  De  waard  is  in  het 
prachtkleed  zeer  kennelijk  aan  de  verlengde  en  sikkelvormig 
naar  voren  omgekrulde  laatste  bovendekvederen  van  den  staart. 

In  dit  kleed  zijn  de  kop  en  hals  goudgroen , en  laatstgenoemde 

14 


210 


VOGELS. 


van  achteren  door  eenen  witten  ring  begrensd.  De  krop  is  pur- 
perbruin,  de  rug  geelbruin,  de  stuit  en  de  bovendekvederen 
van  den  staart  zw^art  met  metaalglanzig  groenen  weerschijn.  De 
onderdekvederen  van  den  staart  zijn  fluweelzwart ; de  staartpennen 
grijsbruin  met  witachtige  randen.  De  overige  deelen  hebben , 
op  eenen  witachtigen  grond,  talrijke  digt  bij  elkaar  staande 
dwarse  en  zwaarte  zigzaglijnen.  Het  wijfje  is  roestgeel,  met  zwarte 
vlekken  en,  de  vleugeldekvederen  zijn  grijs;  dit  is  ook  onge- 
veer de  kleur  der  jongen  en  der  oude  mannetjes  na  de  ruijing. 
Deze  eend  bewoont  alle  gematigde  en  koude  streken  van  het 
noordelijk  halfrond ; noordelijk  tot  Ijsland  en  in  Scandinavië 
tot  68°  N.  Br.  De  meesten  verhuizen  tegen  den  winter  naar 
het  warme  Europa,  Klein-Azië  en  Noord-Afrika ; maar  anderen 
zwerven  gedurende  den  winter  in  het  rond,  en  houden  zich  bij 
felle  koude  aan  wakken  en  zelfs  aan  het  zeestrand  op.  De  Eend 
is  een  in  ons  geheel  land  zeer  gewone  vogel,  die  overal  aan 
de  oevers,  op  de  wateren  en  zelfs  aan  de  slootkanten  aangetrolfen 
wordt.  Zij  plaatst  haar  nest  op  den  grond  op  de  weilanden, 
onder  struiken,  op  knotwilligen , somtijds  ver  van  het  water, 
of  legt  hare  eijeren  zelfs  in  oude  ekster-  of  kraaijennesten , 
onverschillig  of  die  laag  of  hoog  in  de  boomen  staan.  Het  is 
uit  takjes,  biezen,  gras  en  bladeren  gemaakt,  inwendig  met  dons 
belegt  en  bevat,  dikwijls  reeds  in  April,  10  tot  16  licht  grijs- 
groene eijeren.  De  broedtijd  duurt  drie  weken,  en  de  jongen 
worden,  kort  nadat  zij  uitgekomen  zijn,  dadelijk  door  de  moe- 
der naar  het  water  gebragt. 

De  Slobeend,  Anas  cly'peata , ook  Slobbe  en  in  Gro- 
ningen Lepelbek  genoemd,  is  onder  alle  inheemsche  soorten 
dadelijk  te  herkennen  aan  haren  sterk  verbreeden  en  van  voren 
lepelvormigen  bek,  die  blaauwachtig  zwart  van  kleur  is.  De 
pooten  zijn  bruinrood,  de  oogen  goudgeel,  en  zij  heeft  eenen 
goudgroenen  spiegel.  Hare  lengte  bedraagt  ongeveer  19  duim. 
Het  vederkleed  van  de  jongen , het  wijfje  en  het  mannetje  na 
de  ruijing,  heeft,  behalve  de  verschillende  kleur  van  den  spie- 


DE  ZWEMEENDEN. 


211 


gel,  overeenkomst  met  dat  der  gewone  Eend.  Het  mannetje  in 
het  prachtkleed  heeft  daarentegen  eenen  goudgroenen  hals  en 
kop.  De  krop,  de  voorste  schoudervederen  en  de  zijden  van  den 
stuit  zijn  wit ; de  borst  en  buik  roestkleurig  roodbruin ; de  rug 
is  groenzwart ; de  achterste  schoudervederen  zijn  verlengd,  smal 
en  wit  met  groenzwarte  randen , en  de  staartpennen  zijn  bruin 
met  breede  witte  randen.  De  Slobeend  bewoont  ongeveer  dezelfde 
streken  als  de  gewone  Eend;  maar  zij  broedt  niet  in  Ijsland, 
en  is  overal , ook  bij  ons,  veel  minder  algemeen  dan  deze.  In- 
tusschen  nestelt  zij  overal  op  onze  wateren.  Zij  verhuist  in  den 
winter  grootendeels , of  trekt  naar  plaatsen  waar  het  water  niet 
bevroren  is.  Zij  maakt  haar  nest  in  het  riet  of  op  weilanden , 
en  hare  e ij  eren,  7 tot  14  in  getale,  zijn  vuil  geelachtig  wit. 

De  W inter-Taling,  Anas  crecea , die  in  Gelderland  en 
Groningen  Krik  genoemd  wordt , is  de  kleinste  van  alle  in- 
heemsche  Eenden  en  buitendien  zeer  gekenschetst  door  hare 
kleuren.  Zij  heeft  14  duim  lengte,  eenen  zwarten  snavel , grijs- 
achtig loodkleurige  pooten  en  bruine  oogen.  Haar  spiegel  is 
goudgroen , naar  buiten  zwart.  De  kleuren  van  de  jongen,  het 
wijfje  en  het  mannetje  na  de  ruijing  zijn  ongeveer  als  bij  geli]ke 
voorwerpen  van  de  Slobeend , maar  de  krop  is  gewoonlijk 
met  donkere , ronde  vlekken  bedekt.  Het  mannetje  in  het  pracht- 
kleed heeft  den  kop  en  een  groot  gedeelte  van  den  hals  rood- 
bruin; maar  de  wangen  en  van  daar  eene  streep  langs  de  zijden 
aan  den  hals  zijn  goudgroen  en  met  wit  omzoomd.  De  overige 
onderdeelen  en  de  mantel  zijn  wi tachtig,  maar  men  ontwaart 
op  den  krop  ronde  zwartbruine  vlekken,  en  de  zijden  van  den 
romp,  zooals  ook  de  mantel  zijn  van  talrijke  , zeer  digt  bij 
elkaar  staande  zwarte,  dwarse  zigzaglijnen  voorzien.  De  ach- 
terste schoudervederen  zijn  verlengd  en  op  haren  buitenrand 
zwart.  De  stuit  en  de  staartpennen  zijn  vaal  bruin;  de  middelste 
onderdekvederen  van  den  staart  zwart , de  zijdelingsche  geelwit 
en  de  voorste  met  zwarte  dwarsbanden.  De  Winter-Taling  broedt 
in  de  koude  en  gematigde  streken  van  het  noordelijk  halfrond , 

• 14* 


2U 


VOGELS. 


en  wordt  in  den  winter  in  Noord-Afrika  en  Bengalen  aange- 
troffen. Hij  is  in  ons  land,  na  de  gewone  Eend,  eene  der  meest 
algemeene  soorten.  Yelen  verhuizen  in  het  najaar,  anderen  zwer- 
ven gedurende  den  winter  in  het  rond  of  overwinteren  ook  bij 
ons.  In  Maart  of  April  keert  hij  na  zijne  broedplaatsen  terug. 
Hij  bewoont  bij  voorkeur  de  met  riet  en  biezen  begroeide  oevers 
van  meren,  plassen,  vaarten  en  moerassen.  Men  vindt  zijn  nest 
in  het  gras  aan  den  oever  dezer  wateren  of  op  de  daaraan  stoo- 
tende  weilanden.  Het  bevat  7 tot  12  geelachtig  witte  eijeren. 

De  Zomer-Taling,  Anas  querquedula,  is  een  weinig  groo- 
ter  dan  de  Winter-Taling,  en  behalve  zijne  geringe  grootte, 
dadelijk  te  herkennen  aan  zijne  mat  groene  spiegels  en  aan  de 
blaauwachtig  grijze  kleur  der  kleine  en  middelste  vleugeldek- 
vederen.  Het  eenvoudige  kleed  der  jongen,  der  wijfjes  en  der 
mannetjes  na  de  ruijing  gelijkt  overigens  op  dat  van  den  Win- 
ter-Taling.  Het  mannetje  in  het  prachtkleed  is  daarentegen  zeer 
verschillend.  De  bovenkop  is  tot  in  den  nek  bruinzwart , en  van 
achter  de  oogen  aan  weerszijde  met  wit  begrensd.  De  keel  is 
zwart;  de  hals  purperbruin  met  fijne,  witte  lengtestreepjes ; de 
krop  tot  over  de  borst  roestgeel,  met  zwarte  halvemaansvor- 
mige  dwarsstrepen.  De  borst  en  buik  zijn  wit,  maar  met  dwarse  , 
zwarte,  op  de  zijden  grootere  waterlijnen  en  een  grijzen  dwars - 
band  op  de  laatste  groote  zijvederen.  De  onderdekvederen  van 
den  staart  zijn  wit,  met  ronde,  donkere  vlekjes.  De  rug  is 
donkerbruin.  De  achterste  schoudervederen  zijn  zeisvormig  ver- 
lengd, en  zwart,  maar  aan  den  buitenrand  grijs  en  langs  het 
midden  met  eene  lange,  witte  streep.  De  Zomer-Taling  wordt 
in  Midden-Europa  tot  in  het  zuidelijke  Zweden  aangetroflen. 
Hij  is  in  het  algemeen  en  ook  in  Nederland  veel  zeldzamer 
dan  de  Winter-Taling.  In  zijn  verblijf,  zijne  zeden  en  wijze 
van  nestelen  heeft  hij  veel  overeenkomst  met  laatstgenoemde 
soort;  maar  het  gebeurt  zelden,  dat  er  enkelen  den  winter  bij 
ons  overblijven. 

De  Smient,  Anas  penelope,  somtijds  ook  Eluiteend,  en 


DE  ZWEMEENDEN. 


213 


in  Groningen  ook  Sminken  Groote  Smink  genoemd,  heeft 
19  duim  lengte,  eenen  grijsblaauwen , aan  de  punt  en  van  onderen 
zwartachtigen  snavel;  loodkleurige,  in  het  grijsblaauwe  trek- 
kende pooten,  en  is  door  deze  kenmerken,  zoowel  als  door  de 
kleuren  in  het  prachtkleed  gemakkelijk  te  herkennen.  In  dit  kleed 
is  het  voorhoofd  en  de  kruin  wit,  in  het  okergeel  trekkende; 
de  overige  kop  en  een  groot  gedeelte  van  den  hals  roodbruin; 
de  krop  vaal  purper  grijsbruin;  de  borst,  buik  en  de  vleugel- 
dekvederen  wit;  de  zijden  van  den  romp  en  de  mantel  dwars 
met  zwart  en  grijswit  gewaterd;  de  spiegel  is  groen,  en  de 
onderdekvederen  aan  den  staart  zijn  zwart.  In  het  eenvoudige 
kleed  gelijkt  deze  soort,  behoudens  den  groenen  spiegel,  op  de 
jongen  en  het  wijfje.  Deze  hebben  eenen  bruinzwarten  spiegel; 
de  vleugeldekvederen  zijn  bruin  met  grijsachtige  randen;  de 
buik  en  borst  zijn  witachtig;  de  vederen  der  bovendeelen  don- 
kerbruin, met  rosse  randen  en  bovendien  op  den  achterhals  en 
de  schouderen  met  dwarse  vlekken;  die  van  den  krop  en  de 
zijden  van  den  romp  roestbruin  met  vaal  roestgele  zoomen.  De 
Smient  broedt  in  het  koude  Europa  en  Azië,  zuidelijk  tot  Pruis- 
sen  en  andere  nabij  gelegene  landen , zelfs  in  ons  land ; ofschoon , 
zoo  als  het  schijnt,  in  zeer  kleinen  getale.  Daarentegen  is  hij 
er  op  den  trek  meer  algemeen , en  overwintert  er  ook  enkel.  Men 
vindt  zijn  nest  tusschen  kruiden  en  struiken  en  het  bevat  8 
tot  9 fraai  gele  eijeren. 

De  Krakeend,  Anas  strepera^  ook  eenvoudig  Krak, 
door  de  Amsterdamsche  poeliers  Krust  en  Halve  Eendvo- 
gel, en  in  Groningen  Koepereend  genoemd,  heeft  de  grootte 
van  den  Smient  en  is  zeer  kennelijk  aan  haren  witten  spie- 
gel en  de  zeer  eenvoudige  kleuren  van  het  prachtkleed.  De 
bek  is  zwart,  de  pooten  zijn  oranje.  Het  wijfje,  de  jongen  en 
het  mannetje  na  de  ruijing  hebben,  behalve  den  witten  spie- 
gel, overeenkomst  met  het  wijfje  van  den  Smient.  In  het 
prachtkleed  is  zijn  bovenkop  en  bovenhals  bruin,  met  flaauwe 
roodachtig  witte  dwarslijnen  als  gewaterd;  de  zijden  van  den 


214 


VOGELS. 


kop  en  de  overige  deelen  van  den  hals  zijn  rosachtig  wit,  met 
zwarte,  op  den  hals  dwarsstrepen  vormende  vlekjes.  De  vede- 
ren van  den  krop,  achterhals  en  mantel  zijn  donkerbruin,  met 
witachtige,  halvemaanvormige  vlekken.  De  borst  is  wit;  de 
dekvederen  van  den  staart  zjjn  zwart,  de  schoudervederen 
bruingrijs  en  de  vleugeldekvederen  donker  roodbruin,  maar  de 
groote  zwartachtig.  De  Krakeend  bewoont  vele  streken  van 
het  koude,  en  gematigde  noordelijk  halfrond,  is  echter  in  som- 
mige, b.  V.  in  Scandinavië,  zeer  zeldzaam.  Zij  broedt  algemeen 
in  Silezië,  zelden  in  het  overige  Duitschland  of  bij  ons.  Ook 
op  den  trek  is  zij  bij  ons  niet  menigvuldig,  ofschoon  zij  er 
somtijds  overwintert.  Zij  bewoont  met  riet  begroeide  oevers 
van  meren,  rivieren  en  moerassen,  nestelt  in  het  riet  of  in  het 
hooiland,  en  legt  7 tot  9 groenachtig  grijze  eijeren. 

De  Pijlstaart,  Anas  acuta , door  de  Amsterdamsche 
poeliers  Langhals  genoemd,  is  zeer  kennelijk  aan  hare, 
vooral  bij  den  waard  sterk  verlengde  middelste  staartpennen , 
en  aan  haar  slank  en  afgeplat  ligchaam.  Haar  bek  is  grijs- 
blaauw,  de  oogen  zijn  geel,  de  pooten  grijs.  Ofschoon  zij 
minder  zwaar  is  dan  de  gewone  eend,  bereikt  het  mannetje 
in  het  prachtkleed  met  zijne  verlengde  staartpennen  eene  ge- 
heele  lengte  van  ongeveer  twee  voet.  Het  heeft  den  kop  en 
voorhals  bruin  met  bronsgroenen  weerschijn , de  onderdeelen 
wit,  maar  de  zijden  van  het  ligchaam,  even  als  de  bovendeelen, 
met  zwartbruin  en  wit  als  gewaterd;  de  spiegel  is  groen,  maar 
naar  buiten  purperbruin;  de  vleugel-dekvederen  zijn  bruingrijs, 
de  schoudervederen  zwart,  met  grijswitte  zoomen,  en  de  onder- 
dek vederen  van  den  staart  zwart.  Het  wijfje,  de  jongen  en  het 
mannetje  na  de  ruijing  hebben  eenen  sterk  wigvormigen  staart, 
zonder  verlengde  middenpennen , en  hunne  kleuren  doen  eenig- 
zins  aan  die  der  gewone  Eend  denken.  De  Pijlstaart  broedt 
in  Noord-Europa,  zuidelijk  tot  Pommeren  en  ons  land.  Op  den 
trek  verbreidt  zij  zich  over  geheel  Europa,  en  overwintert  in 
het  algemeen  aan  plaatsen  waar  het  water  open  blijft.  In  Scandina- 


DE  ZWEMEENDEN. 


215 


vië  nestelt  zij  zoowel  binnenslands  als  op  de  kustlanden.  Behalve 
het  gewone  voedsel  der  Zwemeenden , eet  zij  ook  gaarne  beziën. 

De  Bergeend,  Ams  tadorna , is  de  grootste  van  alle  in- 
heemsche  Zwemeenden,  en  evenzeer  gekenschetst  door  hare 
kleuren  en  haren  opwaarts  gekromden  snavel,  die  bij  het  oude 
mannetje  aan  het  voorhoofd  van  eenen  knobbel  voorzien  is,  als 
door  hare  levenswijze.  Zij  bereikt  twee  voet  lengte.  Bij  de  ouden 
is  de  bek  karmozijnrood,  de  oogen  zijn  donker  bruinrood  en 
de  pooten  vleeschkleurig ; de  kop  en  hals  zijn  donker  metaal- 
groen ; de  krop  en  van  daar  een  ring  om  den  achterhals , de 
zijden  van  den  romp,  de  achterbuik,  achterrug,  de  stuit, 
staart  en  de  vleugeldekvederen  zijn  wit,  maar  de  staartpennen 
hebben  zwarte  punten.  De  schoudervederen  en  het  midden  van 
borst  en  buik  zijn  zwart;  een  zeer  breede  roestroode  ring  omgeeft 
het  voorgedeelte  van  den  romp ; de  spiegel  is  goudgroen.  Bij  de 
jongen  is  de  bek  bruinrood;  de  pooten  zijn  roodachtig  grijs; 
de  roestroode,  zwarte  en  metaalgroene  kleuren  ontbreken  en 
worden  op  de  onderdeelen  door  wit,  op  de  bovendeelen  door 
een  zwartachtig  bruin  vervangen.  De  Bergeend  wordt  in  Europa 
noordelijk  tot  Denemarken  en  de  zuidhelft  van  Scandinavië, 
en  ook  in  Algerië  en  in  Azië  tot  Japan  aangetroffen.  Zij  komt 
echter  slechts  aan  zekere  bepaalde  plaatsen,  te  weten  in  de 
duinen  of  aan  steile  zandoevers  langs  de  kuststreken.  Zij  broedt 
langs  onze  geheele  kust  in  de  duinstreken  en  ook  op  de  dui- 
nen der  kusteilanden , maar  nergens  menigvuldig  en  slechts 
aan  eenzame  of  rustige  plaatsen.  Zij  nestelt  in  oude  konijnen- 
holen. Hare  eijeren,  7 tot  12  en  zelfs  tot  16  in  getale,  zijn 
rosachtig  wit  en  grooter  dan  die  der  tamme  eend. 

DE  DUIKEENDEN. 

De  Duikeenden,  welke  men  veelal  onder  den  algemeenen 
naam  van  Fulix  van  de  Zwemeenden  afzondert,  zijn  dadelijk 
te  herkennen  aan  haren  van  een  zwemvlies  voor zi enen  achterleen. 


216 


VOGETS. 


Overigens  is  haar  ligchaam  meer  ineengedrongen,  hare  pooten 
staan  verder  naar  achteren;  zij  dragen  het  ligchaam  meer  op- 
gerigt,  duiken  voortreftelijk , houden  zich  veelal  aan  of  bij  de 
zee  op,  en  leven  veelal  van  dierlijk  voedsel.  Haar  vleesch  is 
gemeenlijk  traanachtig,  en  derhalve  slecht  van  smaak.  De 
meesten  bewonen  de  koude  streken  van  het  noordelijk  half- 
rond, maar  verhuizen  echter  in  het  gure  jaargetijde  veelal  naar 
meer  gematigde  luchtstreken.  Yelen  nestelen  op  den  grond, 
anderen  in  holen  van  boomen  of  zelfs  in  kastjes,  die  men  aan 
de  boomen  ophangt.  Om  de  jongen  uit  de  hoogte  naar  het 
water  te  brengen,  houdt  hen  de  moeder  tusschen  den  omge- 
krulden  en  tegen  de  borst  gedrukten  hals  vast.  In  Nederland 
werden  de  volgende  soorten  van  Duikeenden  waargenomen. 

De  Eidereend,  Anas  molissima , die  de  grootste  inheemsche 
soort  is , bereikt  ruim  twee  voet  lengte.  Zij  is  behalve  door  hare 
grootte  zeer  kennelijk  doordat  de  vederen  der  zijden  van  den 
kop,  op  eene  driehoekige  streep  doorloopen  tot  aan  de  neus- 
gaten. De  bek  en  pooten  zijn  groenachtig  grijs.  Bij  het  man- 
netje in  het  prachtkleed  is  de  meest  algemeene  kleur  een  helder 
wit,  hetgeen  echter  op  den  krop  in  het  roodachtig  witte  over- 
gaat, terwijl  het  op  eene  groote  vlek  achter  de  oorstreek  en 
op  den  nek  door  eene  fraaije  zeegroene  tint  vervangen  wordt. 
Daarentegen  zijn  de  borst  en  buik,  de  staart  en  achterrug,  de 
slagpennen,  het  voorhoofd  en  van  daar  twee  strepen  tot  aan 
den  nek  donker  zwart.  Bij  de  wijfjes  zijn  de  onderdeelen  van 
den  hals  achterwaarts  met  bruine  en  grijsachtig  bruingele  dwars- 
banden;  de  overige  deelen  donkerbruin,  maar  elke  veder  met 
geelbruine  randen.  Dit  is  ongeveer  ook  de  kleur  van  de  jongen 
en  het  oude  mannetje  na  de  ruijing.  Tle^jongen  zijn  in  den 
beginne  met  een  bruingrijs  dons  bekleed.  De  Eidereend  bewoont 
de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond,  en  broedt  in 
Europa  zuidelijk  tot  de  Noordkust  van  Groot-Brittanje  en  Jut- 
land. In  den  winter  zwerven  de  ouden  rond,  maar  het  zijn  voor- 
namelijk de  jongen,  die  aan  de  Zuidkust  der  Oost- en  Noordzee 


DE  DUIKEENDEN. 


217 


komen,  somtijds  zelfs  tot  op  de  meren  van  Zwitserland  afdwalen, 
en  in  het  algemeen  in  het  gematigde  Europa  overwinteren.  Ook 
aan  ons  strand  wordt  deze  soort  van  tijd  tot  tijd  waargenomen. 
De  Eidereend  duikt  dikwijls  tot  eene  aanzienlijke  diepte  in  de 
zee,  om  haar  voedsel  te  vangen,  hetgeen  in  visschen  en  aller- 
lei kreeft-  en  weekdieren  bestaat.  Zij  maakt  haar  groot  nest  op 
den  grond,  uit  gras  en  mos,  en  belegt  het  inwendig  met  eene 
dikke  laag  van  dons,  hetwelk  zij  uit  hare  borst  en  buik  plukt, 
en  waarop  zij  hare  5 grijsachtig  groene  ei^eren  legt.  Dit 
dons , dat  om  zijne  buitengewone  zachtheid  zeer  gezocht  is , 
komt  onder  den  naam  van  Eiderdons  in  den  handel  voor,  en 
wordt,  even  als  de  eijeren,  die  gegeten  worden,  twee  tot  drie 
malen  uit  de  nesten  genomen.  Nu  eerst,  nadat  zich,  zoowel 
het  mannetje  als  het  wijfje  de  borst  en  den  buik  geheel  kaal 
geplukt  hebben,  en  ongeveer  de  twee  eerste  vijftallen  eijeren 
weggenomen  zijn,  laat  men  het  wijfje  het  laatste  vijftal  dat 
zij  legt,  uitbroeden.  Niettegenstaande  dit  al,  zijn  deze  vogels 
weinig  schuw,  omdat  zij  overigens  aan  hunne  broedplaatsen, 
die  dikwijls  digt  bij  of  in  de  menschelijke  woningen  zijn,  be- 
scherming genieten. 

De  Zwarte  Zeeëend,  Anas  nigra^  die  ook  Wigstaart, 
en  zoo  als  vele  anderen  in  ons  land  op  den  trek  komende  Zee- 
eenden  Noordsche  Eend  genoemd  wordt,  bereikt  19  duim 
lengte,  en  is  gemakkelijk  te  herkennen  aan  haren  wigvormigen 
staart,  hare  kleuren  en  den  knobbel,  dien  men  bij  de  oude  man- 
netjes aan  den  wortel  van  den  bovensnavel  ontwaart.  De  bek 
is  zwart,  om  de  neusgaten  oranje.  De  pooten  zijn  grijsachtig 
bruin  met  zwarte  zwemvliezen.  De  vederen  van  het  mannetje 
in  het  prachtkleed  zijn  donker  zwart;  van  het  wijfje  en  de  jon- 
gen bruin,  maar  op  de  onderdeelen  lichter.  Deze  soort  broedt 
in  de  koude  streken  van  het  noordelijk  halfrond,  in  Noorwegen 
zuidelijk  tot  60°  N.  Br.  Zij  brengt  het  gure  jaargetijde  groo- 
tendeels  door  in  het  overige  Europa,  en  is  op  den  trek  en  veelal 
den  geheelen  winter  door  eene  der  gemeenste  soorten  aan  onze 


218 


VOGELS. 


kusten.  Zij  komt  ook  op  de  binnenwateren.  Men  vindt  haar  nest 
zoowel  aan  de  zeekust  als  aan  meren  en  zij  plaatst  het  gaarne 
onder  wilgenstruiken.  Hare  eijeren  zijn  rood-  of  witachtig  geel. 

De  Groote  Zee ë end,  Anas  fusca^  die  te  Botterdam  ook 
Zwarte  Noordsche  Duiker  genoemd  wordt , heeft  in  de 
kleur  harer  vederen  overeenkomst  met  de  zwarte  Zeeëend , doch  is 
echter  zeer  gemakkelijk  te  onderscheiden  door  een  en  witten  spie- 
gel op  eiken  vleugel , en  door  hare  aanzienlijkere  grootte  , vermits 
zij  21  duim  lengte  bereikt.  Overigens  is  de  zwarte  snavel  bij 
het  oude  mannetje  op  de  zijranden  en  zijne  voorhelft  oranje; 
het  zwart  der  vederen  is  donkerder  en  glanziger,  en  het  heeft 
een  wit  vlekje  onder  het  oog.  De  oogen  zijn  blaauwwit;  de  poo- 
ten,  bij  het  mannetje  hoogrood,  bij  het  wijfje  bruin , maar  steeds 
met  zwarte  zwemvliezen. 

De  Ijseend,  Anas  glacialis^  is  kleiner  dan  de  Zwarte  Zee- 
eend;  daar  echter  bij  het  oude  mannetje  in  het  prachtkleed  de 
middelste  staartpennen  zeer  verlengd  zijn,  zoo  bereikt  het  eene 
lengte  van  ruim  twee  voet , waarvan  9 duim  op  den  staart  komen. 
De  bek  is  klein,  zwart,  en  bij  de  ouden  met  eenen  licht  steen- 
rooden  band  versierd;  de  oogen  zijn  geelrood;  de  pooten  grijs- 
blaauw,  maar  de  zwemvliezen  in  het  midden  zwart.  In  het  een- 
voudige kleed  der  wijfjes,  der  jongen  en  der  oude  mannetjes 
na  de  ruijing  zijn  de  bovendeelen  bruin , en  de  onderdeelen  wit- 
achtig, maar  de  krop  is  met  bruin  geschakeerd  en  men  ontwaart 
eene  groote  bruine  vlek  achter  de  wangen.  Bij  het  mannetje  in 
het  prachtkleed  zijn,  behalve  de  middelste  staartpennen,  ook  de 
schoudervederen  sterk  verlengd : deze,  even  als  de  borst  en  buik, 
de  kop  en  hals  zijn  wit,  maar  de  wangen  trekken  in  het  grijs- 
bruine en  zij  zijn  naar  achteren  van  eene  groote  zwarte  vlek 
voorzien , die  wederom  door  eene  rosbruine  vlek  gevolgd  wordt ; 
de  rug,  de  vleugels  en  de  krop  tot  op  de  helft  der  borst  zijn 
zwart.  De  IJseend  broedt  in  de  koude  streken  van  het  noor- 
delijk halfrond,  in  Noorwegen  zuidelijk  tot  60°  N.  Br.  Yelen 
overwinteren  in  het  gematigde  Europa.  Aan  onze  kust  komt  zij 


DE  DUIKEENDEN. 


219 


slechts  in  kleiner  getal  voor;  zeer  menigvuldig  daarentegen , in 
het  voorjaar,  aan  de  zuidkust  der  Oostzee.  Hare  eijeren  zijn 
matgroen  van  kleur,  en  zij  heeft  in  Julij  jongen. 

De  Brileend,  Anas  clangula^  meestal  Brilduiker,  in 
Amsterdam , zoo  als  vele  andere  Zeeëenden , K n o b , bij  Botter- 
dam Bolder  of  Beider  genoemd,  heeft  17  duim  lengte  en 
is  zeer  kennelijk  aan  hare  kleuren.  Het  oog  is  lichtgeel ; de  bek 
zwart , bij  het  wijfje  en  de  jongen  lichter  en  aan  het  einde  geelach- 
tig rood.  De  pooten  zijn  licht  okergeel,  met  zwarte  zwemvliezen. 
Bij  het  mannetje  in  het  prachtkleed  is  de  kop  donker  goudgroen , 
met  eene  groote  witte  vlek  op  de  teugels ; de  hals , de  onder- 
deelen  en  vleugeldekvederen  zijn  wit,  de  overige  deelen  zwart. 
Na  de  ruijing  zijn,  zooals  bij  de  wijfjes  en  jongen,  de  kop  en 
voorhals  roodgeelbruin,  de  overige  bovendeelen  donker  grijsbruin, 
de  onderdeelen  en  een  spiegel  op  de  vleugels  wit.  De  Brileend 
bewoont  nagenoeg  dezelfde  landen  als  de  Zwarte  Zeeëend,  en 
zij  broedt  somtijds  zelfs  in  Achter-Pommeren.  Zij  wordt  op  den 
trek  of  gedurende  den  winter,  aan  onze  kust  en  ook  op  de 
binnenwateren  even  menigvuldig  en  dikwijls  nog  algemeener 
dan  de  Zwarte  Zeeëend,  aangetroffen.  Zij  maakt  haar  nest  in 
boomholen,  dikwijls  op  eene  groote  hoogte  van  den  grond,  en 
houdt  zich  derhalve  gaarne  in  de  nabijheid  van  bosschen  op. 

De  Kuifeend,  Anas  fiiUgula , ook  Kamduiker,  is  slechts 
15  duim  lang.  Zij  heeft  eenen  blaauwachtigen  bek,  bruingeele 
oogen,  loodkleurig  grijze  pooten  met  zwarte  zwemvliezen,  en 
eenen  kleinen  witten  spiegel.  Het  mannetje  in  het  prachtkleed 
is  zeer  kennelijk  aan  zijne  tot  eene  hangende  kuif  verlengde 
kruinvederen.  Het  heeft  den  kop  en  hals  zwart  violet ; de  boven- 
deelen en  den  krop  bruinzwart  met  bronzen  weerschijn ; de  borst 
en  den  buik  wit  en  den  achterbuik  zwartachtig.  Het  wijfje,  de 
jongen  en  het  mannetje  na  de  ruijing  zijn  bruin,  op  het  mid- 
den van  borst  en  buik  zwartachtig.  De  Kuifeend  nestelt  in  het 
gematigde  Azië,  in  Scandinavië  noordelijk  tot  64°,  enkele  malen 
ook  in  Pommeren,  het  Mecklenburgsche  en  andere  streken  van  het 


220 


VOGELS. 


gematigde  Europa.  In  den  winter  gaat  zij  zuidelijk  tot  Algerië. 
Nederland  schijnt  zij  slechts  op  den  trek  te  bezoeken,  en  men 
treft  haar  alsdan  en  veelal  gedurende  den  geheelen  winter,  maar 
in  niet  grooten  getale,  in  gezelschap  van  andere  Zeeëenden  aam 
Men  vindt  haar  nest  aan  de  oevers  der  wateren : het  is  uit 
droog  gras  gemaakt  en  bevat  ongeveer  9 eijeren. 

De  Toppereend,  Anas  ferïna^  die  ook  Veldduiker 
genoemd  wordt,  heeft  17  duim  lengte.  Hare  oogen  zijn  geel, 
haar  bek  is  lichtblaauw  loodkleurig  en  de  pooten  zijn  donker 
loodkleurig.  Bij  het  mannetje  in  het  prachtkleed  is  de  kop  zwart 
met  groenen  wederschijn;  de  hals  en  krop  zijn  violet  zwart; 
de  middenrug  en  de  schoudervederen  wit,  met  zwarte  dwarse 
lijntjes  als  gewaterd;  de  vleugels  en  staart  zwartachtig;  de  borst, 
buik  en  de  kleine  spiegel  wit.  Bij  de  jongen  , het  wijfje  en  het 
mannetje  in  het  eenvoudig  kleed  zijn  de  kop,  hals  en  krop 
rosbruin,  maar  het  aangezigt,  de  borst  en  buik  zijn  wit,  en  de 
lichte  kleur  der  overige  deelen  is  donkerder  en  vuiler  dan  bij 
het  mannetje.  De  Toppereend  werd  in  Siberië,  Ijsland,  het 
noordelijk  Scandinavië  en  zelfs  bij  Brunswijk  nestelende  aange- 
troffen. Zij  komt  in  het  overige  Europa  op  den  trek  voor,  en 
is  veelal  gedurende  den  geheelen  winter  eene  in  ons  land  even 
algemeene  soort  als  de  Brileend.  Zij  maakt  haar  nest  onder  strui- 
ken of  steenen,  en  hare  eijeren  zijn  mat-grijs  van  kleur. 

De  Tafeleend,  Anas  ferina^  ook  Eoodkop,  en  in 
Zuid-Holland  ook  Yalinger,  genoemd,  heeft  de  grootte  der 
Toppereend.  Haar  bek  is  zwart,  met  eenen  blaauwachtigen 
dwarsband ; de  pooten  zijn  loodkleurig  blaauw  met  zwarte  zwem- 
vliezen; de  oogen  oranjegeel.  De  staart-  en  slagpennen  zijn 
zwartachtig;  de  overige  vleugel  is  grijs  en  zonder  spiegel.  De 
rug,  borst  en  buik  zijn  witachtig,  met  zwarte  dwarslijnen  ge- 
waterd. In  het  prachtkleed  is  de  kop  en  hals  roodbruin,  welke 
kleur  door  eenen  breeden,  zwarten,  over  den  voorrug  en  den 
krop  loopenden  gordel  gevolgd  wordt;  maar  in  het  overige 
vederkleed  zijn  al  deze  deelen  geelbruin.  De  Tafeleend  broedt 


DE  DUIKEENDEN. 


221 


in  het  gematigde  Europa,  noordelijk  tot  Denemarken  en  Goth- 
land.  Zij  zwerft  in  het  gure  jaargetijde  rond,  en  wordt  alsdan 
in  gezelschap  van  andere  Zeeeenden  ook  in.  ons  land  aange- 
troffen. Men  vindt  haar  uit  droog  gras  gemaakt  en  met  dons 
belegd  nest  aan  de  oevers  van  meren  en  plassen,  en  de  eijeren, 
9 tot  13  in  getale , zijn  geelachtig  grijs  van  kleur. 

De  Witoogeend,  Anas  nyroca  ^ ook  eenvoudig  Wit  oog 
genoemd,  is  kleiner  dan  de  Toppereend.  Haar  snavel  is  lood- 
kleurig blaauw,  de  pooten  zijn  loodkleurig,  met  zwarte  zwem- 
vliezen, en  de  oogen  zijn  wit.  De  vleugels  hebben  eenen  witten 
spiegel.  In  het  prachtkleed  zijn  de  kop,  hals  en  krop  roodbruin , 
met  een  zwartachtigen  band  aan  den  wortel  van  den  hals;  de  rug, 
de  vleugels  en  de  staartpennen  zijn  donker  brons  olijfbruin ; de 
borst  en  de  onderdekvederen  van  den  staart  zijn  wit,  de  buik 
is  vaal  purperbruin,  en  de  zijden  van  den  romp  geelachtig 
roodbruin.  In  het  eenvoudige  kleed,  hetgeen  ook  dat  der  wijfjes 
en  jongen  is,  zijn  alle  kleuren  lichter  en  valer,  en  het  rood- 
bruin wordt  door  geelbruin  vervangen.  De  Witoogeend  be- 
woont nagenoeg  dezelfde  streken  als  de  voorgaande  soort , 
maar  zij  gaat  noordelijk  zelden  verder  dan  Denemarken,  en 
wordt  in  het  oostelijke  Europa  zeer  algemeen,  in  het  weste- 
lijke, zoo  als  ook  in  ons  land,  slechts  in  kleinen  getale  aan- 
getroffen. Men  neemt  haar  alsdan,  gedurende  den  zwerf-  of 
trektijd,  in  het  gure  jaargetijde,  op  onze  binnenwateren  of  aan 
het  zeestrand,  veelal  in  gezelschap  van  andere  eenden,  waar. 
Zij  broedt  in  moerassen  of  op  moerassige  plaatsen  aan  de 
oevers  der  meren  of  rivieren. 

De  Krooneend,  Anas  mjina^  heeft  ongeveer  de  grootte 
van  onze  gewone  Eend,  en  is  gemakkelijk  te  herkennen  aan  de 
verlengde,  smalle  en  van  losse  draden  voorziene  vederen  van 
haren  bovenkop,  welke  veelal  opgerigt  gedragen  worden  en 
eene  kroonvormige  kuif  uitmaken.  De  bek  en  oogen  zijn  karmijn- 
rood, bij  de  wijfjes  purperbruin;  de  pooten  zijn  bruinachtig 
oranje,  met  zwarte  zwemvliezen;  de  vleugels  hebben  eenen 


222 


VOGELS. 


witten  spiegel.  In  het  prachtkleed  is  de  kop  tot  op  de  helft 
van  den  hals  fraai  roodbruin , hetgeen  echter  op  de  kuif  in  het 
hoog  roestgele  overgaat ; de  overige  hals , de  achterrug  en  on- 
derdeelen  zijn  zwart,  maar  aan  weerszijde  van  den  romp  wordt 
deze  kleur  door  wit  vervangen;  de  mantel  en  de  vleugels  zijn 
grijsbruin,  maar  het  voorgedeelte  der  vleugels  is  wit.  Het 
wijfje  is  roestbruin,  op  de  onderdeelen  lichter,  op  de  keel  en 
wangen  in,  het  witachtige,  op  de  kuif  in  het  roodachtig  geel- 
bruine trekkende.  De  Krooneend  bewoont  het  zuidelijke  Europa 
tot  aan  de  Kaspische  zee;  Men  heeft  haar  ook  enkel  noordelijk 
tot  in  het  Mecklenburgsche  nestelend  aangetrohen , maar  in 
het  algemeen  wordt  zij  in  het  gematigde  Europa,  zoo  als  bij 
ons,  slechts  zeer  enkel  en  als  verdwaald  waargenomen.  Haar 
verblijfplaats  zijn  meren , rivieren,  moerassen  en  ook  de  zeekust. 
Zij  plaatst  haar  nest , niet  ver  van  den  oever , onder  struiken  , 
en  hare  eijeren,  5 in  getale,  zijn  vuil  groenachtig  geel. 

DE  ZAGERS. 

Men  kan  zich  deze  vogels,  die  veelal  Zaagbekken  ge- 
noemd worden  en  het  geslacht  Mergus  vormen,  voorstellen  als 
Duikeenden  met  een  langwerpigen  romp  en  eenen  zeer  smallen 
bek  met  tandvormige  dwarsplaatjes.  De  vederen  van  hunnen 
bovenkop  zijn  kuifvormig  verlengd.  De  oude  mannetjes  hebben 
in  hun  volkomen  kleed  fraaije  kleuren;  bij  de  wijfjes  en  jon- 
gen zijn  deze  daarentegen  eenvoudig.  Zij  duiken  uitstekend, 
voeden  zich  voornamelijk  met  visschen,  en  hebben  in  het  al- 
gemeen, ten  opzigte  hunner  levenswijze,  veel  overeenkomst 
met  de  Duikeenden.  Wij  hebben  drie  soorten  van  Zagers  in 
Nederland. 

De  grootste,  de  Groote  Zaagbek,  Mergus  merganser, 
ook  Duikergans  en  Koséwaard,  en  in  Groningen  met  de 
volgende  soort  Zaageend  genoemd,  bereikt  twee  voet  lengte. 
De  pooten  zijn  hoogrood,  even  als  de  bek,  die  echter  langs 


DE  ZAGERS. 


223 


zijnen  bovenkant  zwart  is;  de  oogen  zijn  rood,  maar  bij  het 
wijfje  en  de  jongen  zijn  al  deze  deelen  meer  bruinachtig.  Het 
mannetje  in  het  prachtkleed  heeft  den  kop  en  voorhals  zwart 
goudgroen  met  purperen  weerschijn ; de  overige  hals  en  onder- 
deelen  zijn  wit,  met  eene  fijne  Auroratint ; de  niantel  en  de 
groote  slagpennen  zijn  zwart,  de  vleugels  overigens  wit,  en  de 
staart  is  donkergrijs.  Bij  het  wijfje  en  de  jongen  is  de  kop 
en  voorhals  geelachtig  roestbruin;  de  keel  en  overige  onder- 
deelen  zijn  wit;  de  overige  bovendeelen,  de  staart  en  de  zijden 
van  den  romp  zijn  grijs.  De  Groote  Zager  broedt  in  de  koude 
streken  van  het  noordelijk  halfrond,  in  Europa  zuidelijk  tot 
Brandenburg  en  Polen.  Hij  verbreidt  zich  in  het  gure  jaar- 
getijde, rondzwervende  en  trekkende,  over  het  overige  Europa, 
en  komt  alsdan  ook  vrij  algemeen  aan  onze  kusten  voor.  Hij 
nestelt,  volgens  de  omstandigheden,  hetzij  in  aard-  of  rots- 
gaten en  onder  struiken,  hetzij  op  heuveltjes  in  moerassen, 
hetzij  op  knotwilligen  of  in  holen  van  boomen , tot  eene  hoogte 
van  30  voet  van  den  grond.  De  eijeren  zijn  grijs  geelachtig. 

De  middelste  Zaagbek,  Mergus  serrator^  te  Rotterdam 
ook  Pinduiker  genoemd,  is  een  weinig  kleiner  dan  de 
voorgaande  soort,  met  welke  hij  voor  het  overige,  behalve  in 
het  prachtkleed,  de  grootste  overeenkomst  heeft.  Dit  kleed  ver- 
schilt voornamelijk  daardoor,  dat  de  middelste  Zaagbek  eenen 
witten  ring  om  den  hals  heeft,  dat  de  krop  en  van  daar  een 
kraag  om  den  achterhals  ros  zijn  met  zwarte  vlekjes,  dat  de 
okselvederen  wit  zijn  met  zwarte  randen , en  dat  de  zijden  aan 
den  romp  grijswit,  maar  met  zwarte  dwarslijntjes  gewaterd  zijn. 
Deze  soort  wordt  in  dezelfde  streken  aangetroffen  als  de  voor- 
gaande, maar  zij  is  veel  algemeener  en  in  het  gure  jaargetijde 
dikwijls  zeer  menigvuldig  aan  ons  zeestrand.  Zij  broedt  ook 
in  menigte  aan  de  kust  van  Pommeren  en  binnenslands  op  het 
meer  van  Schwerin.  Haar  nest  is  uit  gras  vervaardigd,  inwendig 
met  dons  belegd,  en  bevat  8 tot  12  grijs  geelachtige  eijeren. 

Het  Nonnetje,  Mergus  alhellus , ook  W e e u w t j e , en 


224 


VOGELS. 


te  Eotterdam  Scheft  genoemd,  heeft  slechts  16  duim  lengte, 
en  is  aan  deze  geringe  grootte,  aan  zijnen  dikkeren  snavel, 
aan  de  kleuren  van  den  snavel,  de  pooten,  de  oogen,  de 
zwarte  kleur  zijner  groote  vleugeldekvederen  en  der  meeste 
slagpennen  zeer  gemakkelijk  te  herkennen.  De  bek  en  pooten 
zijn  blaauwgrijs,  met  zwartachtige  zwemvliezen;  de  oogen  bruin- 
achtig w'it.  Het  mannetje  in  het  prachtkleed  is  wit,  maar  eene 
vlek  op 'de  teugels,  de  onderste  kuifvederen,  de  rug,  eenige 
dwarsstrepen  over  de  zijden  van  den  romp  en  de  borst  zijn 
zwart.  Het  eenvoudige  kleed  heeft  ook  bij  deze  soort  veel 
overeenkomst  met  die  der  beide  overigen.  Het  Nonnetje  broedt 
in  de  binnen  of  digt  bij  den  Noordpoolkring  gelegene  landen. 
In  het  gure  jaargetijde  verbreidt  het  zich  over  het  overige 
Europa,  en  komt  ook  aan  onze  kust  of  op  onze  wateren  in 
het  algemeen,  maar  niet  in  grooten  getale  voor. 


DE  PELLIKAAN-YOGELS. 

PELECANI. 

Zij  onderscheiden  zich  van  alle  andere  vogels  dadelijk  daar- 
door, dat  hun  achterteen  meer  binnenwaarts  gerigt,  en  met 
den  binnenteen  door  een  zwemvlies  vereenigd  is,  of  in  andere 
woorden , dat  alle  vier  de  teenen  onderling  door  groote  zwemvlie- 
zen vereenigd  zijn.  Hun  ligchaam  is  langwerpig ; de  hals  is  lang  ; 
de  pooten  zijn  kort  en  ver  naar  achteren  geplaatst;  de  staart- 
pennen  stevig;  de  bek  is  langer  dan  de  kop,  aan  de  punt  veelal 
in  een  haak  uitloopen;  de  neusgaten  zijn  gewoonlijk  buiten- 
gewoon naauw  en  komen  in  eene  zijdelingsche  vore  van  den 
snavel  uit;  de  mondopening  is  tot  achter  het  oog  gespleten,  het 
aangezigt  en  de  keel  zijn  veelal  gedeeltelijk  naakt.  Zij  voeden  zich 
voornamelijk  met  visschen ; zwemmen  en  vliegen  goed ; en  velen 


DE  PELLIKAAN -VOGELS. 


225 


zetten  zich  gaarne  op  rotsen  of  hoornen.  De  inheemsche  vogels, 
die  tot  deze  familie  behooren,  zijn  de  Eotspellikanen  en  de 
Aalscholvers. 

DE  EOTSPELLIKANEN. 

De  Eotspellikanen  hebben  eenen  wigvormigen  staart;  eenen 
krachtigen  snavel,  die  langs  zijne  zijranden  van  fijne  inker- 
vingen voorzien  is;  buitengewoon  kleine  neusgaten,  lange  pun- 
tige vleugels  en  eenen,  langs  zijnen  binnenrand  kamsgewijze 
ingesnedenen  nagel  aan  den  middenteen.  Zij  nestelen  aan  rots- 
achtige kusten,  en  schijnen  slechts  één  ei  te  leggen.  In  Neder- 
land, en  in  het  algemeen  in  Europa,  heeft  men  slechts  de 
volgende  soort  van  dit  geslacht. 

De  Jan  van  Gent,  Sula  lassana^  is  een  vogel  van  ruim 
3 voet  lengte.  Zijne  oogen  zijn  zwavelgeel;  de  pooten  zwart- 
achtig, maar  de  voetwortel  en  teenen  van  boven  met  eene 
geelgroene  streep;  de  bek  is  loodkleurig,  en  de  naakte  huid 
van  het  aangezigt  zwartachtig.  In  het  nestkleed  is  deze  vogel 
met  witachtige  wol  bedekt;  in  het  eerste  vederkleed  is  hij 
zwartbruin,  maar  geheel  met  witachtige  stipjes  als  bezaaid;  in 
het  volkomen  kleed  is  hij  wit,  maar  de  groote  slagpennen  en 
de  vederen  aan  den  vleugelduim  zijn  zwart.  De  Jan  van  Gent 
bewoont  de  rotsachtige  kusten  van  het  koude  Europa,  zuide- 
lijk tot  Ierland  en  Schotland.  Hij  verlaat  deze  streken  in  den 
regel  ook  in  den  winter  niet,  dwaalt  echter  enkel  bij  zware 
stormen  zuidelijk  tot  aan  de  overige  kusten  van  Europa  en 
ook  de  onze  af,  waar  hij  alsdan  veelal  uitgeput  of  dood  aan 
ons  strand  aangetroffen  wordt.  Hij  duikt  voortreflelijk  en  ge- 
raakt derhalve,  somtijds  in  aanzienlijken  getale  te  gelijk,  in 
de  vischnetten.  Zijne  stem  doet  aan  die  van  den  raaf  denken. 
Hij  voedt  zich  met  visschen,  vooral  haringen,  met  inktvisschen 
en  andere  zeedieren.  Hij  leeft  en  broedt  gezellig  aan  eenzame, 
rotsachtige  kusten.  De  eenvoudige,  uit  zeewier  of  andere  zee- 

15 


226 


VOGELS. 


planten  vervaardigde  nesten  worden  dikwijls  geheel  digt  naast 
elkander  geplaatst;  terwijl  andere  voorwerpen  in  het  geheel  geen 
nest  maken  en  hun  eenig  ei  op  de  kale  rots  leggen.  Dit  is  naar 
evenredigheid  tamelijk  klein,  langwerpig,  blaauwachtig  wit  en 
met  eene  witte  kalkkorst  bedekt.  Aan  sommige  plaatsen,  b.  v. 
het  eiland  Kilda  en  de  Bas-rots  aan  de  kust  van  Schotland, 
van  welke  de  laatstgenoemde,  zoo  als  ons  Schollevaarseiland 
en  Rottum,  verpacht  wordt,  haalt  men  de  zeer  vette  jongen 
uit  het  nest,  om  hun  vet  als  olie  en  boter  te  gebruiken  en 
hun  vleesch  te  rooken. 

DE  AALSCHOLVERS. 

Deze  vogels,  ook  Schollevaars  genoemd,  hebben  eenen 
zwakkeren  snavel  dan  de  Rotspellikanen , en  hij  is  ook  zijde- 
lings zamengedrukt ; hun  staart  is  zeer  sterk  afgerond,  hunne 
vleugels  zijn  korter  en  minder  puntig,  en  de  meesten  zijn 
zwart  van  kleur,  maar  somtijds  wit  op  de  onderdeelen.  Zij 
vangen  hun  voedsel , hetgeen  voornamelijk  in  visschen  bestaat , 
duikende,  bewonen  de  oevers  van  binnenwateren  of  rotsachtige 
zeekusten,  nestelen  op  boomen  of  rotsen  of  ook  in  het  riet, 
en  leggen  6 tot  4 langwerpige,  met  eene  blaauw-  of  groen- 
achtige kalkkorst  bedekte  eijeren.  Men  heeft  slechts  twee  soor- 
ten van  Aalscholvers  in  Nederland. 

De  gewone , Thalacrocorax  carho , eenvoudig  Aalschol- 
ver of  Schollevaar,  ook  Waterraaf,  en  in  Noord- 
Braband  Rotgans  genoemd,  heeft  ruim  30  duim  lengte  en 
14  staartpennen.  Zijn  bek  is  zwart,  van  onderen  licht  vleesch- 
kleurig,  de  naakte  huid  om  het  oog  is  zwart,  bij  de  ouden 
naar  achteren  roodachtig;  de  keelzak  is  geel;  de  oogen  zijn 
groen,  bij  de  ouden  bruinachtig,  en  de  pooten  zijn  zwart.  De 
jongen  zijn  zwartachtig,  maar  op  de  onderdeelen  langs  hun 
midden  witachtig.  Bij  de  ouden  is  de  staart  zwart,  de  vederen 
van  den  mantel  en  de  vleugels  zijn  rosachtig  bronsbruin,  met 


DE  AALSCHOLVEKS. 


227 


blaauwzwarte  zoomen ; de  wangen  zijn  wit  en  de  overige  dee- 
len  zijn  groenachtig  zwartblaauw  met  metaalglans.  In  den 
paartijd  zijn  de  achterhoofds vederen  eenigzins  verlengd  en  men 
ontwaart,  voor  deze  vederen,  aan  weerszijde  een  witten  band, 
en  aan  de  dijen  eene  groote  witte  vlek.  De  Aalscholver  be- 
w'oont  de  meren,  plassen  en  moerassen  of  de  stijle  zeeoevers 
der  kustlanden  van  het  koude  en  gematigde  Europa,  en  op 
gelijke  breedte  een  groot  gedeelte  van  Azië  tot  China  en  Japan. 
De  voorwerpen  van  Scandinavië  zijn  intusschen  standvastig 
grooter  dan  die  van  het  overige  Europa , waarheen  zij 
echter  van  tijd  tot  tijd  verdwalen.  Diergelijke  groote  voorwer- 
pen werden  ook  enkel  bij  ons  opgemerkt.  De  Aalscholver  wordt 
overigens  in  ons  land  overal  aan  plassen  en  meren  opgemerkt. 
Hu  zwerft  in  den  winter  tot  op  groote  afstanden  rond,  komt 
dan  somtijds  ver  landwaarts,  en  gaat  bij  toe  water  aan  wak- 
ken visschen.  Hij  is  schuw,  en  strekt  bij  het  vliegen  den  hals 
regt  uit.  Hij  nestelt  gezellig  in  ons  land  op  boomen  of  in  het 
hakhout , in  andere  landen  ook  op  rotsen.  De  eijeren , 3 tot  4 
in  getale , zijn  een  weinig  langwerpiger  dan  kippeneijeren, 
maar,  even  als  het  vleesch  van  den  vogel , traanachtig. 

De  tweede  soort  is  de  Gek  uifde  Aalscholver,  Phala- 
crocorax  gracuhis.  Hij  heeft  slechts  27  duim  lengte,  en  is  da- 
delijk te  herkennen  aan  zijnen  slechts  uit  12  pennen  zamen- 
gestelden  staart.  De  bek  is  geelachtig,  naar  voren  bruin,  de 
naakte  huid  om  het  aangezigt  en  aan  de  keel  geel,  het  oog  groen. 
De  kleur  der  jongen  heeft  overeenkomst  met  die  van  de  jonge 
Aalscholvers.  De  ouden  zijn  zwartgroen  met  goudbronzen  weer- 
schijn maar  de  vederen  van  den  mantel  en  de  vleugels  hebben 
zwarte  zoomen , en  in  den  paartijd  ontwaart  men  aan  de  kruin 
eene  oprigtbare  kuif,  die  ook  langs  den  nek  'voortloopt.  Deze 
soort  bewoont  de  rotsachtige  kusten  van  ons  werelddeel , maar 
de  voorwerpen  der  Middellandsche  Zee  zijn  een  weinig  kleiner 
en  zwakker  dan  die  uit  het  koude  Europa.  Daar  zij  in  menigte 
op  de  eilanden  van  het  Kanaal  broedt , zoo  dwaalt  zij  ook  van 

15-^ 


228 


VOGELS. 


tijd  tot  tijd,  vooral  na  zware  noordweststormen,  aan  onze  kust 
af.  Zij  nestelt  gezellig  in  rotsspleten. 

DE  MEEUWYOGELS.  LAEINAE. 

De  Meeuwvogels  hebben  lange  en  puntige  vleugels,  een 
kleinen  achterleen,  die  somtijds  zelfs  geheel  ontbreekt;  niet  ge- 
heel tot  aan  de  hakken  met  vederen  bekleede  schenkels,  eenen 
regten  of  van  voren  haakvormigen  bek  met  scherpe  zijranden 
en  doorboorde  of  in  eene  buis  uitkomende  neusgaten,  die  in 
het  eerste  geval  spieetvormig,  in  het  tweede  rond  zijn.  Hunne 
drie  voorteenen  zijn  door  zwemvliezen  vereenigd.  Zij  leven  ge- 
zellig, sommigen  aan  de  zeekust,  anderen  aan  de  oevers  van 
het  zoete  water;  voeden  zich  met  visschen  of  andere  lagere 
dieren,  velen  ook  met  aas;  zij  nestelen  veelal  op  den  grond , en 
de  meesten  leggen  2 tot  8,  in  den  regel  fraai  gevlekte  eijeren 
in  een  zeer  eenvoudig  nest.  De  in  ons  land  voorkomende  soor- 
ten behooren  tot  de  familiën  of  geslachten  der  Stormvogels, 
Jagers,  Meeuwen  of  Sternen. 

DE  STORMVOGELS.  PROCELLARIAE. 

De  Stormvogels  zijn  gekenschetst  doordat  hunne  neusgaten 
in  twee  boven  op  den  bek  geplaatste  buizen  uitkomen,  die 
echter  dikwijls  het  voorkomen  hebben  van  eene  enkele  buis 
met  een  loodregt  tusschenschot.  Hun  achterleen  is  meestal 
zoo  klein,  dat  zijn  nagel  aan  den  voetwortel  zelven  stoot.  Zij 
hebben  zeer  lange  vleugels,  en  de  staart  is  in  den  regel  af- 
gerond, zelden  gevorkt.  Hun  bek  is  aan  zijn  einde  haakvormig. 
Zij  zijn  bewoners  der  zeekusten,  beg'even  zich  echter  tot  op 
groote  afstanden  in  zee.  Zij  vliegen  voortreffelijk , aanhou- 
dend en  meestal  digt  langs  de  oppervlakte  van  de  zee.  Hun 
voedsel  bestaat  uit  visschen  en  allerlei  kleine  zeedieren;  zij 
leven  en  nestelen  gezellig  en  leggen  slechts  een  witachtig  ei. 


DE  STORMVOGELS. 


229 


Sommige  soorten,  de  eigenlijke  Stormvogels,  zijn 
krachtig  van  maaksel  en  doen  hierdoor  en  door  hunne  gestalte 
aan  de  Zeemeeuwen  denken;  hun  bek  is  krachtig  en  zijdelings 
zamengedrukt,  en  hunne  neusgaten  zijn  slechts  door  een  tus- 
schenschot  gescheiden.  In  Europa  komt  slechts  eene  soort,  de 
Noordsche  Stormvogel,  Procellaria  glacialis ^ voor.  Hij 
is  18  duim  lang,  heeft  eenen  krachtigen,  gelen  bek,  bleek 
vleeschkleurige  pooten  en  zwavelgele,  maar  bij  de  jongen  don- 
kerbruine oogen.  Hij  is  meer  ineengedrongen  van  ligchaam  dan 
de  Meeuwen,  aan  welke  hij  overigens  door  zijne  gestalte  doet 
denken.  Hij  heeft  zwarte  slagpennen,  is  overigens  in  het  eerste 
kleed  grijsachtig  van  kleur;  maar  bij  de  ouden  zijn  de  kop, 
hals  en  de  overige  onderdeelen  wit.  Hij  bewoont  het  noordelyk 
Europa,  zuidelijk  tot  de  Eareilanden.  Buiten  den  broedtijd 
zwerft  hij  rond , en  wordt  bij  zware  noordweststormen , somtijds 
aan  de  zuidkusten  der  Oost-  en  Hoordzee,  en  ook  aan  de 
onze  verslagen.  Hij  loopt  moeijelijk  en  half  kruipende,  zwemt 
daarentegen  goed  en  duikt  ook.  Hij  heeft  eene  onaangename, 
ruwe  stem,  voedt  zich  met  kreeft-  en  weekdieren,  met  kwallen 
en  aas,  eet  zeer  veel,  en  verdedigt  zich  door  zijne  aanvallers 
met  traan  te  bespuiten.  Hij  nestelt  in  grooten  getale  gezellig 
op  rotsachtige  eilanden,  en  elk  wijfje  legt,  in  April  of  Mei, 
op  de  kale  rots  of  op  het  zand,  slechts  een  ei,  hetgeen  grof 
van  schaal,  wit  en  grooter  is  dan  een  Eendenei.  Beide  seksen 
wisselen  elkaar  in  het  broeden  af.  Het  jong,  dat  eerst  na 
zes  weken  broedens  te  voorschijn  komt,  is  zeer  vet  en  heeft, 
even  als  de  ouders,  eene  sterke  traanlucht  bij  zich. 

Men  geeft  den  naam  van  Zwaluw-Stormvogels  [Tlia- 
lassidroma)  aan  kleine,  meest  donkergekleurde  soorten,  die 
hooger  op  de  pooten  zijn  dan  de  eigenlijke  stormvogels,  met 
langzame  vleugelslagen  vliegen,  en  langs  de  oppervlakte  der 
zee  loopen  kunnen.  De  gewone  Thalassidroma pelagica  ^ bij  ons 
Stormvogeltje  of  ook  Storm-Zwaluw  genoemd,  heeft 
slechts  6 duim  lengte  en  eenen  zeer  weinig  afgeronden  staart. 


230 


VOGELS. 


Het  is  geheel  roetzwart,  maar  de  stuit  is  wit;  de  oogen  zijn 
bruin,  de  bek  en  pooten  zwart.  Het  Stormvogeltje  wordt  aan 
de  westkust  van  Europa  en  Afrika  aangetroflen.  Bij  zware 
Noord west-stormen  dwaalt  het  somtijds  aan  onze  kust  en  zelfs 
binnenlands  tot  Silezië  en  Zwitserland  af.  Hij  voedt  zich  met 
dezelfde  dieren  als  de  noordsche  Stormvogel,  en  is  als  deze 
zeer  vet.  Het  wijfje  legt  haar  ei,  dat  wit  is  en  de  grootte 
heeft  van  een  duivenei,  aan  rotsachtige  kusten,  aan  het  einde 
van  een  tot  twee  voet  diepe  rotsholten , welke  met  eenige  gras- 
halmen belegd  zijn. — Eene  tweede  soort,  het  Yale  Storm- 
vogeltje, Thalassidroma  Leachii^  is  een  weinig  grooter  dan 
het  gewone  Stormvogeltje;  zijn  staart  is  eenigzins  gevorkt; 
de  pooten  zijn  donkerbruin;  het  vederkleed  is  grijsachtig  roet- 
bruin,  de  vleugeldekvederen  min  of  meer  bruin-  of  grijswit, 
en  de  zijdelingsche  onderdekvederen  van  den  staart  zijn  wit. 
Het  broedt  aan  de  kusten  van  den  noordelijken  Atlantischen 
Oceaan,  van  de  Hebridische  eilanden  tot  Noord-Amerika,  heeft 
in  zeden  en  wijze  van  nestelen  veel  overeenkomst  met  ons 
Stormvogeltje,  wordt  bij  zware  stormen  somtijds  tot  aan  de 
noordkust  van  Erankrijk  verslagen,  en  werd  ook  eens  aan  onze 
kust  waargenomen  en  gedood. 

Men  scheidt  onder  den  naam  van  Pijl-Stormvogels, 
Puffimts , de  soorten  af  met  gescheidene  neusbuizen  en  eenen 
slanken  snavel.  Zij  vliegen  zeer  snel,  voeden  zich  veelal  met 
weekdieren,  en  het  wijfje  legt  haar  wit  ei  in  de  gaten  van 
rotsen  of  op  den  grond.  De  gewone  soort,  de  Noordsche 
Pijl-Stormvogel,  Puffinus  arcticus , heeft  ruim  een  voet 
lengte,  geelachtige  pooten,  eenen  zwarten  bek,  en  is  op  de 
bovendeelen  zwart , op  de  onderdeelen  wit.  Zij  bewoont  de 
kusten  van  het  koude  Europa,  zuidelijk  tot  Schotland,  en 
werd,  bij  noordweststormen , herhaaldelijk  aan  onze  kust  aan- 
getrofien.  Men  scheidt  onder  den  naam  van  Puffinus  ohscums 
kleinere  voorwerpen  of  een  kleiner  ras  af,  dat  men  zegt  de 
zuid-  en  westkust  van  het  warme  Europa  te  bewonen. 


DE  STORMVOGELS. 


231 


DE  JAGER.  L E S T R I S. 

De  Jagers,  die  men  ook  Stront  jagers  noemt,  doen  door 
hunne  gestalte  en  hun  maaksel  aan  de  Meeuwen  denken; 
maar  zij  zijn  dadelijk  te  onderscheiden  door  hunnen,  van  den 
worstel  tot  nagenoeg  aan  den  haak , met  eene  weeke  huid  beklee- 
den  snavel,  hunne  ver  naar  voren  geplaatste  neusgaten,  en 
doordat  de  beide  middelste  staartpennen  bij  de  meesten  veelal 
sterk  verlengd  zijn.  Hun  bek  is  voor  het  overige,  naar  even- 
redigheid, klein,  en  de  hoofdkleur  hunner  vederen  is  een  min 
of  meer  gewijzigd  bruin.  Zij  hebben  de  gewoonte,  andere  vo- 
gels, vooral  Meeuwen  en  Sternen  zoo  lang  te  vervolgen,  tot 
deze  hunnen  buit  uitbraken  of  laten  vallen,  en  dezen  op  te 
vangen,  alvorens  hij  het  water  of  den  grond  bereikt.  Hunne 
snelle  vlugt  en  de  plotselinge  zwenkingen,  die  zij,  met  behulp 
van  hunnen  staart  kunnen  maken,  zetten  hun  in  staat,  dit 
roofbedrijf  met  buitengewone  behendigheid  uit  te  oefenen.  Zij 
leven  en  broeden  gezellig,  en  leggen  slechts  twee  eijeren.  De 
vier  bekende  soorten  van  dit  geslacht  werden  ook  allen  aan 
onze  kusten  waargenomen;  het  zijn  de  volgende; 

De  Groote  Jager,  Lestris  eatarractes  of  sJcua , evenaart 
in  grootte  een  raaf,  en  is  de  grootste  van  alle  soorten,  en, 
behalve  door  hare  grootte,  dadelijk  te  herkennen  aan  haren  een- 
voudig afgeronden  staart.  De  pooten  en  snavel  zijn  zwart , bij  de 
jongen  blaauwachtig  loodkleurig;  de  oogen  donkerbruin,  bij  de 
jongen  grijsbruin.  In  het  nestkleed  is  deze  vogel  met  een 
bruingrijs  dons  bedekt.  Het  vederkleed  is  donkerbruin,  maar 
alle  vederen  hebben  roestkleurige  schachtvlekken , en  de  groote 
slagpennen  zijn  aan  haren  grond  wit,  voor  het  overige  zwart. 
Deze  soort  broedt  aan  de  noordkust  van  Schotland  tot  Ijsland , 
verdwaalt  echter,  bij  stormen,  aan  de  kusten  van  het  overige 
noordelijke  Europa  en  zelfs  binnenlands  tot  op  aanzienlijke 
afstanden.  Zij  werd  ook  eenige  malen  aan  onze  kust,  eii  op 


23a 


VOGELS. 


Schollevaars-eiland  gevangen  of  geschoten,  en  op  vele  plaat- 
sen van  het  zuidelijk  halfrond  waargenomen , ofschoon  ver- 
scheiden natuurkundigen  de  aldaar  voorkomende  voorwerpen 
voor  eene  andere  soort  willen  houden.  Zij  voedt  zich  met  aas , 
vervolgt  andere  zeevogels,  hetzij  om  hun  den  gemaakten  buit 
af  te  nemen,  hetzij  om  ze,  door  slagen  met  haren  bek  in  de 
hersenpan  te  dooden  en  ze  te  eeten,  en  valt  zelfs  jonge  lam- 
meren aan , om  hun  de  oogen  uit  te  pikken.  Zij  broedt  gezellig 
aan  moerassige  plaatsen;  legt  in  Mei  2 olijfgroene , met  graauw 
en  bruingrijs  gestipte  en  gevlekte  eijeren,  en  voedt  hare  jon- 
gen in  den  beginne  met  beziën. 

De  Middelste  Jager,  Lestris  pomarina , heeft  de  grootte 
van  eene  Kraai , en  is  gemakkelijk  te  herkennen  aan  zijn  beide 
middelste  staartpennen , die,  ofschoon  verlengd,  hare  breedte  tot 
aan  het  einde  behouden  en  dakvormig  tegen  elkaar  gerigt  zijn. 
Intusschen  zijn  deze  vederen,  welke  bij  de  ouden  nagenoeg  7 
duim  lengte  bereiken,  bij  de  jongen  in  den  beginne  zeer  wei- 
nig ontwikkeld.  De  snavel  van  deze  soort  heeft  eene  blaauwach- 
tige  tint,  die  echter  naar  achteren  in  het  groenachtige  trekt, 
en  naar  voren  in  het  zwartachtige  overgaat.  De  oogen  zijn 
donkerbruin,  de  pooten  blaauwachtig , maar  de  voetwortel  is 
veelal  gedeeltelijk  of  geheel  geel.  In  den  jeugdigen  leeftijd  zijn 
alle  vederen  purperachtig  zwartbruin,  met  vaal  rosse,  vooral 
op  den  kop  en  hals,  sterk  ontwikkelde  dwarsbanden.  De  voor- 
werpen in  den  overgang  hebben  op  de  onderdeelen  witte  dwars- 
banden. De  ouden  zijn  zwartbruin  met  roodbruinen  weerschijn  , 
maar  de  hals  is  okergeel,  en  de  onderdeelen  tot  aan  den  ach- 
terbuik  zijn  wit.  Sommige  voorwerpen,  zoowel  oude  als  jonge, 
zijn  geheel  eenkleurig  donkerbruin.  Deze  soort  broedt  in  de 
meeste,  binnen  of  digt  bij  den  noordpoolkring  gelegene  landen  ; 
maar  zij  zwerft  na  den  broedtijd  rond,  is  alsdan  menigvuldig 
aan  de  kusten  van  Groot-Brittanje  en  komt,  vooral  bij  stormen , 
ook  aan  de  zuidkust  der  Noord-  en  Oostzee,  of  dwaalt  tot 
diep  binnenlands  af.  Zij  werd  herhaaldelijk  aan  onze  kust 


DE  JAGEUS. 


233 


waargenomen.  Behalve  den  buit,  dien  zij  aan  andere  soorten 
afneemt,  rooft  zij  ook  de  jongen  en  eijeren  uit  de  vogelnesten. 
Zij  broedt  laat  in  het  jaar  en  de  2 eijeren,  die  het  wijfje  op 
het  mos  aan  moerassige  plaatsen  legt,  zijn  bleek  olijfgroen  en 
met  bruingrijs  en  zwartbruin  gevlekt. 

De  Kleine  Jager,  Lestris  parasita , is  kleiner  en  slanker 
dan  de  middelste  jager  en  de  beide  middelste  staartpennen  zijn 
ruim  een  duim  langer,  niet  opgerigt  en,  eenvoudig  puntig  uit- 
loopend.  Zijne  kleuren  zijn  in  het  algemeen  als  bij  voornoemde 
soort , maar  bij  de  ouden  strekt  zich  het  wit  ook  over  den  achter- 
buik  uit,  en  de  krop  is  daarentegen  bruin.  In  hare  ver- 
breiding , zeden  en  wijze  van  nestelen  hebben  beide  soorten 
zeer  groote  overeenkomst , en  ook  de  Kleine  Jager  wordt  slechts 
toevallig  en  van  tijd  tot  tijd  aan  onze  kust  waargenomen. 

De  Kleinste  Jager,  Lestris  cephus , heeft  de  grootste  over- 
eenkomst met  den  Kleinen  Jager,  maar  hij  is  een  weinig  kleiner , 
zijne  middelste  staartpennen  bereiken  eene  lengte  van  11  duim 
en  het  wit  der  onderdeelen  wordt  door  een  fijn  bruingrijs  ver- 
vangen. Deze  soort,  die  ook  eenige  malen  aan  onze  kust  waar- 
genomen werd,  komt  zuidelijk  tot  St.  Helena  voor. 

DE  MEEUWEN. 

De  Meeuwen  hebben  eenen  groeten  kop,  eenen  tamelijk  korten, 
aan  het  einde  regten , zeldzaam  een  weinig  ingesneden  of  wig- 
vormigen  staart;  lange  vleugels;  eene  krachtige,  maar  zamen- 
gedrukte  en  van  voren  min  of  meer  haak  vormige  bovenkaak  , 
terwijl  de  onderkaak  hier  als  schuins  afgehakt  is;  spleet  vor- 
mige, ruime  en  doorboorde  neusgaten ; eenen  van  voren  met 
schilden  bedekten  voetwortel ; drie  door  geheele  zwemvliezen  ver- 
eenigde  voorteenen,  en  een  kleinen,  tamelijk  hooggeplaatsten 
achterleen.  De  vederen  der  jongen  zijn  meestal  bruin,  die  der 
ouden  wit,  maar  de  vleugels  en  de  mantel  zijn  veelal  blaauwgrijs  of 
blaauwzwart  van  kleur.  Hun  stemgeluid  is  eenvoudig.  Zij  vliegen 


234 


VOGELS. 


zeer  goed,  en  zwemmen  ook,  maar  duiken  niet,  en  nemen  hun 
voedsel  van  den  grond  of  van  de  oppervlakte  van  het  water 
op.  Dit  bestaat  uit  allerlei  kleine  dieren  en  het  vleesch  van 
doode  dieren.  Zij  leven  gezellig,  nestelen  op  den  grond,  som- 
tijds ook  op  boomen,  en  haar  eijeren  zijn  veelal  fraai  gevlekt. 
Men  kan  ze  afdeelen  in  Zee-  en  Kapmeeuwen. 

DEZEEMEEUW'EN. 

Deze  bewonen  voornamelijk  den  zeeoever,  schijnen  geen  bijzon- 
der winterkleed  te  hebben , krijgen  geenen  zwarten  kop , voeden 
zich  grootendeels  met  het  vleesch  van  doode,  door  de  zee  uit- 
geworpene  dieren,  en  de  meesten  zijn  standvogels.  In  ons  land 
werden  zeven  soorten  van  deze  onderafdeeling  waargenomen. 

Eene  der  grootste  is  de  Burgemeester,  Lams  glaucus. 
Zij  is,  met  de  volgende,  gekenschetst  door  hare  geheel  witte 
slagpennen,  maar  van  deze  gemakkelijk  te  onderscheiden  door 
hare  grootte.  Hare  geheele  lengte  bedraagt  26  duim.  De  snavel 
is  okergeel,  aan  den  hoek  der  onderkaak  rood,  bij  de  jongen 
vleeschkleurig , maar  aan  de  voorhelft  bruin.  Zij  heeft  blaauw- 
achtig  vleeschkleurige  pooten,  geele  oogen,  en  eenen  naakten, 
rooden  rand  om  de  oogleden.  De  jongen  zijn  bruinachtig  wit, 
met  bruine  vlekken;  de  ouden  zuiver  wit,  behalve  de  mantel 
en  de  vleugelvederen , die  eene  licht  blaauwachtig  grijze  tint 
hebben.  De  Burgemeester  broedt  in  de  Noordpoollanden ; maar 
hij  zwerft  van  het  najaar  af  rond,  vooral  de  jongen,  komt  de 
Zuidkusten  der  Oost-  en  Noordzee  opzoeken,  en  dwaalt  zelfs 
ver  binnenlands  af.  Aan  onze  kust  wordt  hij , van  tijd  tot  tijd , 
gedurende  het  geheele  gure  jaargetijde,  vooral  na  zware  stormen, 
gezien.  Zijn  uit  droog  gras  vervaardigd,  eenvoudig  nest  plaatst  hij 
op  heuveltjes  of  uitspingende  rotsblokken  aan  de  oevers  der  rivie- 
ren. De  eijeren  zijn  rosbruinachtig  geel  met  zwartbruine  vlekken. 

De  Kleine  Burgemeester,  Lams  leucoptems , gelijkt 
volmaakt  op  de  voorgaande  soort,  bereikt  echter  slechts  20  duim 


DE  ZEEMEEUWEN. 


235 


lengte,  en  zijne  pooten  zijn  lichtgeel.  Hij  bfoedt  in  de  Noord- 
poollanden , komt  in  het  gure  jaargetijde  de  kusten  van  Groot- 
Brittanje  en  die  van  Noorwegen  benoorden  59°  N.  Br.  opzoe- 
ken, verdwaalt  echter  zelden  tot  ons  of  in  het  algemeen  tot 
de  zuidkust  der  Noord-  en  Oostzee. 

De  Mantelmeeuw,  Larus  marinus^  heeft  twee  voet  lengte 
en  is  na  den  Burgemeester  de  grootste  en  zwaarste  van  onze 
Meeuwen.  Zij  is,  behalve  aan  hare  grootte  en  haren  krachtigen 
snavel,  kennelijk  door  de  donkere  tint  der  bruine  vlekken  van 
het  jeugdig  kleed  en  in  den  ouden  leeftijd  doordat  haar  mantel  en 
hare  vleugels  leizwart  zijn.  Intusschen  hebben  in  dezen  leeftijd  de 
achterste  kleine  slagpennen  witte  punten;  de  groote  slagpennen 
zijn  zwart  met  witte  punten,  en  de  kop,  hals  en  alle  onder- 
deden met  den  stuit  en  staart  zijn  zuiver  wit.  De  bek  is,  be- 
halve een  hoogroode  vlek  aan  de  onderkaak,  hooggeel,  maar 
bij  de  jongen  grijszwart;  de  mondopening  is  bij  de  ouden  oranje- 
geel; het  oog  licht  citroengeel,  bij  de  jongen  bruin;  de  oog- 
kring  rood;  en  de  pooten  zijn  bleek  vleeschkleurig.  Zij  broedt 
op  de  duinen  van  de  Zuidkust  der  Noord-  en  Oostzee,  noor- 
delijk tot  aan  de  IJszee,  in  Zweden  zelfs  aan  het  Wenernmeer. 
Intusschen  heeft  dit  in  ons  land  slechts  in  kleinen  getale  plaats. 
In  het  gure  jaargetijde  is  zij  meer  algemeen  aan  onze  kust, 
en  gaat  alsdan  somtijds  ver  binnen  in  het  land.  Haar  uit  gras 
en  andere  kruiden  vervaardigd  nest  plaatst  zij  op  de  toppen  der 
duinen.  De  eijeren , gewoonlijk  3 in  getale,  hebben  de  grootte 
van  ganzeneijeren  ; zij  zijn  olijf-groen,  met  bruin  en  grijs  gevlekt, 
en  worden,  door  beide  seksen,  in  vier  weken  tijds  uitgebroed. 

De  Kleine  Mantelmeeuw,  Larus  fuscus , gelijkt  vol- 
komen op  de  Mantelmeeuw,  maar  zij  is  kleiner  en  hare  pooten 
zijn  bij  de  ouden  geelachtig  van  kleur.  Hare  geheele  lengte 
bedraagt  ongeveer  21  duim.  Zij  broedt  in  het  noordelijk  Europa 
en  zelfs  in  Groot-Brittanje,  maar  niet  aan  onze  kusten,  waar 
zij  echter,  somtijds  in  menigte  en  reeds  in  September  aankomt 
en  doortrekt,  of  ook  enkel  overwintert. 


236 


VOGELS. 


De  Zilvermeeuw,  Lams  argentatus , in  Groningen  ook 
Kaap  en  Kobbe  (de  algemeene  naam  voor  Meeuwen  in  die 
Provincie)  genoemd,  heeft  de  grootte  en  gestalte  der  voorgaande 
soort,  maar  hare  pooten  hebben  de  kleur  van  die  der  Mantel- 
meeuw;  het  leizwart  van  de  bovendeelen  der  ouden  wordt  door 
een  fraaij  blaauwachtig  grijs  vervangen,  en  de  tinten  der  jon- 
gen zijn  een  weinig  lichter.  In  het  nestkleed  is  deze  vogel 
met  een  witachtig,  in  den  regel  donker  gevlekt  dons  bekleed. 
De  Zilvermeeuw  schijnt  alle  koude  en  gematigde  kuststreken 
van  het  noordelijk  halfrond  te  bewonen.  Zij  broedt  bij  duizen- 
den op  de  kusteilanden  der  Noordzee,  b.  v.  op  Rottum,  Sylt  enz. 
Hare  eijeren  gelijken  op  die  der  Mantelmeeuw,  en  men  vindt 
haar  nest  op  den  grond.  In  Noord-Amerika  nestelen  somtijds 
geheele  koloniën  op  boomen,  tot  op  40  voet  hoogte  van  den 
grond.  Aan  onze  kust  is  zij  het  geheele  jaar  gemeen. 

De  Kleine  Z e e m e.e  u w , Lams  canus , heeft  ongeveer  de- 
zelfde kleuren  als  de  Zilvermeeuw;  maar  in  het  jeugdige  kleed 
is  de  achterhelft  van  den  staart  zwart;  de  snavel  is  bij  de  jongen 
donker  vleeschkleurig,  naar  voren  zwart,  bij  de  ouden  groen- 
achtig geel,  en  de  pooten  zijn  geelachtig.  Deze  soort  bewoont 
de  kuststreken  van  geheel  Europa  en  is  aan  onze  kust  vooral  in 
het  gure  jaargetijde  gemeen.  Zij  komt  alsdan  ook  aan  de  binnen- 
wateren en  men  ziet  ze  zelfs  langs  de  grachten  der  groote  steden 
vliegen.  Somtijds  verdwaalt  zij  in  het  binnenland,  en  wordt 
alsdan  ook  op  boomen  zittend  aangetroffen.  Zij  nestelt  op  duin- 
gronden,  en  legt  3 okergele,  met  grijs  en  bruin  gevlekte  eijeren. 

De  Drieteenige  Meeuw,  Lams  tridactylus  of  rissa , 
heeft  de  grootte  der  voorgaande,  wijkt  echter  van  alle  overige 
soorten  daardoor  af,  dat  haar  achterteen  tot  een  klein  stompje  zon- 
der nagel  beperkt  is.  Ook  is  haar  staart  een  weinig  uitgesneden. 
De  snavel  is  bij  de  jongen  zwart,  bij  de  ouden  hoog  citroen- 
geel en  de  mondholte  fraai  rood.  De  oogen  zijn  bruin;  de 
pooten  zwartachtig,  bij  de  jongen  donker  vuil  vleeschkleurig. 
Het  volkomen  kleed  gelijkt  op  dat  der  oude  Zilvermeeuw.  In 


DE  ZEEMEEUWEN. 


237 


het  jeugdig  kleed  strekt  zich  het  grijs  ook  over  den  nek  uit; 
men  ontwaart  eene  zwarte  vlek  achter  de  wangen  en  een  zwarten 
kraag  aan  den  grond  van  den  achterhals;  de  vederen  langs  de 
binnenzijde  van  den  vleugel  zijn  zwart  met  witte  zoomen,  en 
diezelfde  kleur  neemt  ook  het  laatste  derde  van  den  staart  in. 
Deze  soort  broedt  in  of  bij  de  Noordpoollanden , in  Skandi- 
navië  zuidelijk  tot  58°.  Bij  stormweder  komt  zij  in  kleine 
troepen,  gedurende  het  koude  saisoen,  aan  de  zuidkusten  der 
Oost-  en  Noordzee  en  ook  aan  de  onze,  en  dwaalt  somtijds 
ver  binnenlands  af.  Haar  voedsel  bestaat  hoofdzakelijk  uit  vis- 
schen.  Haar  nest , uit  klei  en  zeegras  vervaardigd , plaatst  zij  op 
rotsen,  en  het  bevat  2 tot  4 geelgrijze,  naar  het  groene  zwe- 
mende eijeren,  die  met  bruine  en  grijze  vlekken  bedekt  zijn. 

DE  KAPMEEUWEN. 

Deze  zijn  in  het  algemeen  kleiner  dan  de  Zeemeeuwen,  heb- 
ben in  het  zomerkleed  eenen  bruinzwarten  of  grijzen  kop, 
houden  zich  aan  het  zoetwater  of  op  moerassige  plaatsen  langs 
de  kust  op,  eten  spinnen,  waterinsekten  en  vischjes,  en  nes- 
telen veelal  in  het  riet. 

De  gewoonste  soort  in  ons  werelddeel  is  de  Kap  meeuw. 
Lams  riclibundus.  Hare  geheele  lengte  bedraagt  14  tot  15 
duim,  die  der  vleugels  ongeveer  11  duim.  De  ouden  heb- 
ben den  snavel,  den  bek,  de  pooten  en  den  ooglid-rand  hoog- 
rood; maar  bij  de  jongen  is  de  bek  vleeschkleurig , en  naar 
voren  zwartachtig.  De  oogen  zijn  bruin.  In  het  zomerkleed  is 
de  kop  donkerbruin  met  eenen  roodbruinen  gloed ; de  mantel  en 
vleugels  zijn  licht  blaauwgrijs,  behalve  de  groote  slagpennen  , die 
wit  zijn , maar  zwarte  punten  en  eenen  zwarten  zoom  langs  de 
binnenvlag  hebben;  de  overige  deelen  en  een  vlekje  om  het 
oog  zijn  wit.  In  het  winterkleed  is  ook  de  kop  wit,  behalve 
eene  zwarte  vlek  achter  de  oorstreek.  Bij  de  jongen  is  het 
laatste  derde  van  den  staart  zwart;  de  vederen  der  bovendee- 


288 


VOGELS. 


len  zijn  bruin  met  lichtere  randen;  die  der  onderdeelen  wit- 
achtig, aan  de  zijden  van  den  romp  met  bruinachtige  randen. 
Deze  soort  wordt  in  Midden-Europa  aan  plassen,  meeren,  ri- 
vieren of  moerassen  aangetrofien.  Zij  is  ook  in  ons  land  aan 
diergelijke  plaatsen  geen  zeldzame  vogel.  Zij  sticht  veel  nut, 
doordat  zij  de  meikevers  van  de  boomen  weg  vangt.  Zij  ver- 
trekt reeds  in  September  en  keert  in  April  terug.  Zij  maakt 
haar  uit  biezen  en  waterkruiden  vervaardigd  nest  in  het  W'ater 
tusschen  het  riet  of  ook  aan  den  oever.  Hare  2 tot  3 , zelden 
4 eijeren  zijn  geel  of  grijsachtig  olijfgroen  en  met  bruine 
vlekken  bedekt.  Zij  broedt  ook  in  menigte  op  de  Zeeuwsche 
eilanden  langs  de  binnenzijde  der  duinen;  maar  het  is  nog 
niet  bewezen  of  deze  vogels  niet  tot  het  kleine  ras.  Lams 
ridihundus  minor  of  Lams  capistratus  genoemd , behooren , 
dat  een  weinig  kleiner  en  zwakker  is  dan  onze  Kokmeeuw, 
den  bek  en  de  pooten  donkerder  rood  heeft , op  den  trek  langs 
onze  kusten  in  kleine  vlugten  overkomt  en  in  den  zomer 
de  plaats  van  onze  Kokmeeuw  in  Schotland  en  Ierland  vervangt. 

De  Dwergmeeuw^  Lams  minntus , heeft  dezelfde  kleuren 
als  de  Kokmeeuw,  behalve  de  groote  slagpennen  die,  evenals 
de  mantel  en  vleugel,  licht  blaauwgrijs  zijn,  en  eenen  witten 
zoom  langs  de  binnenvlag  hebben  en  behalve  haren  zw^artrooden 
snavel.  Zij  broedt  in  het  koude  Siberië  en  Eusland,  enkele  paren 
ook  aan  de  oevers  der  Oostzee  aan  den  mond  der  Elbe  en 
somtijds  zelfs  aan  den  hoek  van  Holland.  Zij  behoort  voor  het 
overige  in  Europa,  en  ook  in  ons  land,  tot  de  zeer  zeldzame 
vogels,  die  intusschen,  in  enkele  jaren,  in  het  gure  jaargetijde , 
vooral  bij  stormweder,  in  troepen  aan  onze  kust  verschijnt, 
maar  er  niet  vertoeft.  Zij  plaatst  haar  nest  in  moerassen , 
veelal  op  drijvende  aardschollen. 

DE  STERNS. 

De  Sterns,  die  men  veelal  ook  Zeezwaluwen,  Meeuw- 


DE  KüPMEEUWEN. 


239 


tjeSjVischdiefjes  ofiksterns  noemt , en  die  het  geslacht 
Sterna  vormen,  doen  in  het  algemeen  door  hare  gestalte  en 
haar  maaksel  aan  de  Meeuwen  denken , maar  zij  zijn  doorgaans 
kleiner  en  minder  krachtig  van  ligchaam;  haar  staart  is  steeds 
en  veelal  zeer  diep  gevorkt;  haar  kop  is  langwerpiger ; haar 
snavel  loopt  puntig  uit  en  is  zonder  haak;  hare  vleugels  zijn 
langer,  puntiger  en  meer  zijsvormig,  en  zij  hebben  kortere,  maar 
zwakkere,  daarentegen  van  gekromde  en  puntige  nagels  voor- 
ziene pooten.  Vele  voeden  zich  met  visschen , andere  met  water- 
insekten.  Zij  vliegen,  om  haren  buit  op  te  zoeken,  boven  het 
water,  houden  zich,  wanneer  zij  hem  ontdekt  hebben,  met  ge- 
durige vleugelslagen  als  het  ware  in  de  lucht  staande , om  zijne 
bewegingen  te  bespieden,  en  storten  op  het  gunstige  oogenblik 
plotseling  in  het  water  neder , om  hem  met  den  bek  te  vangen. 
Zij  hebben  eene  schelle  stem,  nestelen  op  den  grond,  en  be- 
wonen de  zeekusten  of  zoete  wateren  van  alle  werelddeel  en. 
Het  zijn  trekvogels,  die  ons  reeds  in  September  verlaten  en 
eerst  tegen  Mei  terugkeeren. 

De  gewoonste  soort  in  ons  land  ishetzoogenaamdeVisch- 
diefje,  Sterna  hirundo  ^ ook  Starre  en  Splitstaart  en, 
vooral  in  Groningen,  Ikstern  of  Sterentje  genoemd.  Zij 
bereikt  13  duim  lengte,  waarvan  er  echter  ruim  6 op  den 
staart  komen.  De  uitsnede  van  den  staart  heeft  tusschen  3 en  4 
duim  diepte.  Zij  is  de  eenigste  inheernsche  soort , die  roode  poo- 
ten heeft;  ook  haar  bek  is  rood,  met  uitzondering  zijner  voorste 
punt.  In  het  zomerkleed  is  de  bovenkop  zwart;  de  mantel, 
vleugels  en  staartpennen  zijn  blaauwgrijs;  de  stuit,  hals  en  de 
binnenvlag  der  staart-  en  groote  slagpennen  wit;  de  krop,  borst 
en  de  buik  witgrijs.  In  het  winterkleed  is  de  bovenkop  tot  aan  de 
kruin  witachtig,  het  achterhoofd  zwartachtig.  Deze  teekening  van 
den  kop  ziet  men  ook  bij  de  jongen;  maar  deze  hebben  bovendien 
de  vleugels  onder  de  schouders  zwartachtig  en  overigens,  zoo  als 
ook  de  vederen  van  den  mantel , donkerder  en  met  lichte  randen. 
Ook  is  de  staart  in  den  beginne  zeer  weinig  gevorkt.  Deze  soort 


VOGELS. 


2^0 

broedt  aan  de  kuststreken  van  Europa,  noordelijk  tot  aan  den 
poolkring : in  ons  land  op  het  duin , op  weilanden  en  moerassen. 
Men  ziet  haar  bij  ons  overal  langs  de  binnenwateren  vliegen , zelfs 
langs  de  singels  der  steden.  Zij  komt  in  Mei  aan,  en  vertrekt 
wederom  tegen  September.  Het  wijfje  legt  in  het  begin  van 
Juni],  in  eene  eenvoudige  uitholling  van  den  grond , hare  2 
tot  3 vuil  rosachtig  witte  eijereii,  die  met  paarsachtig  grijze 
en  rood-  of  zwartbruine  vlekken  en  stippen  versierd  zijn.  — 
Wij  moeten  doen  opmerken , dat  in  het  noorden  van  Europa 
eene  met  ons  Vischdiefje  zeer  verwante  soort  voorkomt , die 
zelfs  tot  aan  den  mond  der  Jahde  broedt,  maar  tot  nog  toe 
niet  in  ons  land  aaiigetrofien  werd.  Zij  is  een  weinig  kleiner 
en  slanker  dan  onze  soort,  maar  haar  staart  is  langer , en  het 
witgrijs  der  onderdeelen  is  veel  donkerder  en  trekt  sterk  in 
het  paarse.  Zij  draagt  den  naam  van  Sterna  m-acroura  of  arctica. 

De  D w e r g-Z  eezwaluw,  Sterna  minuta,  is  de  kleinste  van 
onze  inheemsche  soorten , en  zeer  kennelijk  doordat  hare  poo- 
ien en  haar  snavel  oranjekleurig  zijn.  De  kleuren  aan  het  ve- 
derkleed wijken  van  die  van  het  Yisch diefje  slechts  daardoor 
af,  dat  de  voorkop  tot  aan  de  oogen  in  den  zomer  wdt  is.  Zij 
wordt  in  geheel  Europa,  noordelijk  tot  570,  aan  de  rivieren 
tot  diep  in  het  binnenland  nestelende , aangetroffen.  Zij  nestelt 
op  zandbanken , bij  ons  aan  den  hoek  van  Holland  en  eenige 
andere  plaatsen , aan  de  groote,  buiten  de  duinen  gelegene 
drooge  zandbanken.  Haar  vertrek  en  hare  aankomst  hebben  on- 
geveer terzelfder  tijd  plaats  als  die  van  het  Vischdiefje.  Hare 
e ij  eren  zijn  veel  kleiner. 

De  Groote  Stern,  Sterna  cantiaca^  op  Texel  Kaugek 
en  in  Groningen  Groote  Ikstern  genoemd , bereikt  15 
duim  lengte  en  is  behalve  door  hare  grootte  zeer  kennelijk  doordat 
haar  zwarte  snavel  aan  zijne  punt  geel  is.  De  pooien  zijn  ook 
zwart , en  de  oogen  bruin.  In  het  zomerkleed  is  de  bovenkop 
tot  in  den  nek  zw^art ; de  mantel  en  vleugels  zijn  blaauwachtig 
witgrijs ; maar  de  slagpennen  zijn  donkerder  en  langs  hare 


DE  STERNS. 


241 


binnen  vlag  met  wit  gezoomd;  de  staartpennen  zijn  lichter;  de 
stuit  en  alle  onderdeelen  zilverachtig  'wit.  In  het  winterkleed 
is  de  vogel  daaraan  te  herkennen,  dat  de  kop  tot  aan  het 
achterhoofd  wit,  en  dat  het  achterhoofd  zelf  zwart  gevlekt  is. 
Bij  de  jongen  hebben  de  zwarte  vederen  van  den  bovenkop 
witte  randen  en  de  vederen  van  den  rug  en  de  vleugels  zijn 
van  zwarte  dwarsvlekken  voorzien.  Deze  soort  wordt  in  de 
kuststreken  van  Europa  noordelijk  tot  57°  aangetroffen , en  zij 
komt  ook  in  Afrika  en  Noord-Amerika  voor.  Zij  broedt  ge- 
zellig en  in  groofce  menigte  aan  eenzame , rustige  plaatsen  langs 
onze  duinen,  b.  v.  op  Zeeland,  op  Texel , Rottum  en  vroeger 
ook  op  Eijerland.  Hare  stem  is  zeer  schel.  Zij  vertoeft  hier  te 
lande  niet  langer  dan  de  overige  soorten.  Hare  eijeren , 2 of  3 
in  getal , zijn  wit,  in  het  rood-  of  geelachtige  trekkende , en 
met  zwart  en  roodbruin  gevlekt  of  gestipt. 

De  Reus-Stern,  Sterna  cas^ia , is  de  grootste  van  alle 
soorten  en  bereikt  nagenoeg  16  duim  lengte , ofschoon  haar 
staart  kort  en  slechts  een  duim  diep  gevorkt  is.  Zij  is , behalve 
door  hare  grootte , zeer  kennelijk  aan  haren  zwaren , rooden  , bij 
de  jongen  echter  geelrooden  bek,  en  hare  korte , maar  krachtige 
zwarte,  bij  de  jongen  bruinachtige  pooten.  De  kleuren  van 
haar  vederkleed  hebben  veel  overeenkomst  met  die  van  het 
vischdiefje,  maar  de  onderdeelen  zijn  fraai  wit,  en  het  grijs 
der  bovendeelen  is  lichter.  Zij  werd  in  vele  streken  der  oude 
wereld  aangetroffen , komt  noordelijk  tot  Midden-Scandinavië 
voor,  schijnt  echter  westelijk  van  Sjlt  niet  te  broeden.  In  ons 
land  werden  er  herhaaldelijk , zelfs  reeds  in  de  tweede  helft 
van  J unij , kleine  troepen  van  3 tot  4 stuks , bij  Texel,  aan 
den  mond  der  Maas  en  zelfs  langs  de  Zijl  bij  Leiden  aange- 
troöen.  Zij  nestelt  op  zandbanken.  Hare  eijeren  zijn  grooter 
dan  kippeneijeren,  en  geel-  of  bruinachtig  wit,  met  graauwe 
en  zwartbruine  vlekken  en  stippen. 

De  Lach-Ste rn,  Sterna  anglica , bereikt  14  duim  lengte , 
en  heeft,  gelijk  de  voorgaande,  een  weinig  gevorkten  staart. 

10 


242 


VOGELS. 


Haar  bek  is  kort  maar  krachtig , en,  zooals  de  pooten , zwart. 
De  kleuren  van  het  vederkleed  gelijken  op  die  van  de  Groote 
Stern,  maar  de  groote  slagpennen  zijn  donkerder , de  donkere 
vlekken  der  jongen  daarentegen  lichter.  Zij  wordt  in  Europa 
en  Azië  langs  de  groote  rivieren  tot  aan  hunnen  mond  aan- 
getroflen , komt  noordelijk  slechts  tot  Denemarken  voor,  gaat 
echter  zuidelijk  tot  diep  in  Afrika  en  op  de  Sunda-eilanden. 
In  ons  land  werd  zij  tot  nog  toe  slechts  eenige  malen  waar- 
genomen. Zij  nestelt  aan  vlakke , met  keizand  bedekte  oevers 
der  rivieren , en  legt  3 bleek  olijfgroene , met  bruin  en  graauw 
gevlekte  eijeren. 

De  Zwarte  Stern,  Sterna  nigra  of  fissipes , is  zeer  ken- 
nelijk aan  hare  donkere  kleur  en  kleine  zwemvliezen.  Hare 
geheele  lengte  bedraagt  9 duim,  en  haar  staart  is  kort  en 
weinig  gevorkt.  De  bek  is  zwart , de  pooten  zijn  roodachtig 
zwart , en  de  oogen  bruin.  In  het  zomerkleed  zijn  de  kop , 
hals  en  onderdeelen  tot  aan  den  witten  achterbuik  zwart , en 
alle  overige  deelen  zijn  blaauwachtig  grijs.  In  het  winterkleed 
zijn  het  voorhoofd , de  hals  en  onderdeelen  wit,  maar  de  vede- 
ren van  de  borst  en  de  bovendeelen  van  den  hals  naar  achte- 
ren zijn  donkerbruin , met  vaal  rosachtige  randen , en  de  kruin, 
de  oorstreek  en  teugels  zijn  zwart.  Zij  bewoont  Europa , in 
Zweden  noordelijk  tot  60°,  als  ook  het  gematigde  Noord- 
Amerika.  Zij  houdt  zich  aan  moerassige  plaatsen , vooral  op 
meertjes  tot  diep  binnen  in  het  land  op,  en  is  in  Nederland 
aan  diergelijke  plaatsen  een  algemeene  vogel.  Haar  voedsel  be- 
staat voornamelijk  uit  allerlei  water-insekten  en  spinnen.  Zij 
maakt  haar  groot  nest  van  riet  en  kruiden , en  plaatst  het 
tusschen  het  riet  of  tusschen  waterplanten , zoodat  het  veelal 
op  het  water  zelve  rust.  De  3 eijeren , welke  in  Junij  gelegd 
worden , zijn  geel-  of  groenachtig  olijfkleurig  en  met  bruin- 
grijs , rood-  en  zwartbruin  gevlekt. 


OVERZIGT 


VAN  DE 


IN  NEDERLAND,  IN  GETEMDEN  OE  IN 


VERWILDERDEN  STAAT  LEVENDE  VOGELS. 


De  vogels,  welke  men  in  Nederland  in  getemden  of  in  ver- 
wilderden staat  aantreft,  kunnen  beschouwd  worden: 

I.  Als  soorten  die  van  elders  ingevoerd  werden  en  zoo  vol- 
komen verwilderd  zijn,  dat  zij,  zonder  hulp  van  den  mensch, 
op  zich  zelven  in  den  vrijen  staat  leven  en  voortteelen.  Hiertoe 
behoort  slechts  eene  soort , te  weten  de  gewone  Dasant,  en 
bij  deze  zelfs  moeten,  in  vele  gevallen,  allerlei  kunstmiddelen 
aangewend  worden,  om  haar  in  dezen  staat  te  behouden,  hare 
vermeerdering  te  bevorderen,  of  hare  vernieling  tegen  te  gaan. 

II.  Als  soorten,  die  van  elders  ingevoerd,  alléén  in  getem- 
den staat  in  ons  land  voorkomen.  Bij  deze  kan  men  wederom 
onderscheiden : 

10.  soorten,  die,  volkomen  geakklimateerd,  algemeen  ver- 
breid uit  een  huishoudelijk  beginsel,  in  de  open  lucht  gehou- 
den worden , zoo  als  b.  v.  het  Hoen,  de  Kalkoen,  de 
Duif,  enz.,  of  in  andere  woorden  de  meeste  soorten  die  men 
meer  bepaaldelijk  onder  den  naam  van  pluimgedierte  zamenvat. 

20.  soorten,  die  meer  voor  sieraad,  om  hare  fraaije  kleu- 
ren, vormen  of  zang,  dan  voor  het  nut  dat  de  mensch  van 
hun  trekt  getemd  werden.  Van  deze  behooren  sommige,  zoo 
als  b.  V.  de  Paauw,  tot  het  pluimgedierte,  terwijl  vele  an- 
dere, zoo  als  b.  v.  de  Kanarievogel,  de  Lachduif,  enz. 
onder  den  algemeenen  naam  van  Kamervogels  begrepen  worden, 
vermits  ze  in  kooijen  binnen’s  huis  hun  leven  moeten  slijten. 
Het  getal  der  hiertoe  beboerende  soorten  is  zeer  aanzienlijk. 


246 


VOG  FA.S. 


en  neemt  dagelijks  toe,  aangezien  er  gedurig  vreemde  soorten 
uit  andere  werelddeelen  ingevoerd  worden.  Het  is  om  die  reden 
ondoenlijk,  ze  allen  op  te  noemen,  en  hare  behoorlijke  uiteen- 
zetting zoude  een  afzonderlijk  werk  vereischen. 

III.  Soorten,  die  in  ons  land  te  gelijker  tijd  in  wilden  en 
in  getemden  staat  voorkomen,  en  ook  deze  kan  men  weder 
onderscheiden : 

10.  in  soorten,  behoorende  tot  het  Pluimgedierte;  en 

20.  in  kam  er  vogels,  zoo  als  de  Vink,  het  Sijsje,  enz., 
over  welke  wij  eveneens  niet  verder  zullen  uitweiden. 

De  voor  de  huishouding  nuttige  soorten  behooren  nagenoeg 
uitsluitend  tot  de  Hoender-  en  Watervogels,  even  als  die  soor- 
ten van  Pluimgedierte,  welke  meer  tot  sieraad  dan  tot  nut 
getemd  worden.  Onder  de  Kamervogels  zijn  het  voornamelijk 
soorten  uit  de  groote  afdeeling  Muschvogels,  of  ook  der  Zan- 
gers, Lijsters,  enz.,  die  tot  dit  doel  gebezigd  worden;  ofschoon 
ook  anderen,  b.  v.  de  Lachduif,  de  Kwartel,  Papegaaijen,  enz. 
dienen  moeten  om  den  mensch  het  leven  te  veraangenamen. 

Wij  voeren  meer  bepaaldelijk  in  dit  overzigt  slechts  de  meest 
merkwaardige  en  algemeen  verbreide  soorten  kortelijk  aan. 


DE  KANARIEVOGEL.  FRINGILLA  CANARIA. 

De  Kanarievogel,  die  ongeveer  5 duim  lengte  bereikt, 
wordt  oorspronkelijk  op  Madera,  Tenerifie  en  de  Canarische 
eilanden  in  het  algemeen  aangetroffen.  In  den  wilden  staat  is 
deze  soort  op  de  bovendeelen  groengeel,  op  de  onderdeelen 
hooggeel;  maar  de  zijden  van  den  romp  zijn  wit  met  bruine 
overlangsche  vlekken,  en  de  kruin,  wangen,  vleugels  en  staart- 
dekvederen  bruinachtig  grijs.  De  kleuren  van  het  wijfje  zijn 
minder  fraai  en  vuiler  dan  die  van  het  mannetje.  Deze  vogel 
is  in  den  wilden  staat  in  het  geheel  niet  schuw.  Hij  zingt 
voortrefïelijk  en  gedurende  9 maanden  van  het  jaar.  Hij  maakt 


DE  KANARIEVOGEL. 


247 


jaarlijks  verscheidene  broedsels  en  plaatst  zijn  uit  mos  ver- 
vaardigd en  inwendig  met  haren  en  vederen  belegd  nest  op 
boomen  of  hooge  heesters;  het  bevat  4 tot  6 bleek  blaauwe 
eijeren. 

De  Kanarievogel  werd  waarschijnlijk  na  de  ontdekking  van 
de  eilanden  wier  naam  hij  draagt , in  de  tweede  helft  der 
vijftiende  eeuw  door  de  Portugezen  in  Europa  als  kamervogel 
ingevoerd.  In  het  midden  der  zestiende  eeuw  waren,  zoo  als 
de  geleerde  en  door  zijne  reizen  in  Europa  bekende  natuur- 
kundige CoENRAAD  Gesner  schrijft , de  Kanarievogels  nog 
zoo  duur,  dat  slechts  rijke  lieden  zich  het  genoegen  verschafien 
konden,  deze  vogels  te  koopen  en  te  bezitten.  Later  werd  hij 
allengs  meer  algemeen , en  is  tot  heden , vooral  om  zijne  dubbele 
eigenschap  van  heerlijk  te  zingen  en  in  de  gevangenschap  ge- 
makkelijk voort  te  telen,  een  der  meest  verbreide  en  gezochte 
kamervogels  gebleven.  Het  zijn  vooral  bewoners  van  sommige 
streken  in  de  gebergten  van  Tyrol,  Zwitserland,  het  Zwart- 
woud  en  Thuringen,  die  in  deze  vogels  handel  drijven,  en, 
na  ze  stelselmatig  het  zingen,  dat  is  te  zeggen  het  naboot- 
sen van  allerlei  klanken  en  wijzen  van  andere  vogels,  enz.  ge- 
leerd te  hebben,  ze  naar  alle  streken  van  Europa,  voornamelijk 
Groot-Brittannië , Rusland  en  Turkije,  brengen.  Men  zegt,  dat 
de  Kanarievogel  op  het  eiland  Elba  verwilderd  is,  nadat  er, 
jaren  geleden,  verscheidene  dezer  vogels  van  een  aldaar  ge- 
strand schip  ontsnapt  zijn.  Bij  de  vederen  van  den  tammen  Ka- 
narievogel heeft  de  gele  kleur  veelal  in  dier  voege  de  bovenhand 
genomen,  dat  er  slechts  zelden  gevonden  woorden  die  in  dit 
opzigt  overeenkomst  hebben  met  het  wilde  stamras.  Zij  paren 
ook  in  de  gevangenschap  met  allerlei  andere  vogels , vooral  met 
den  Putter,  het  Sijsje  en  de  Kneu,  en  op  deze  wijze  ont- 
staan allerlei  door  de  eigenaardige  kleur  hunner  vederen  op- 
merkelijke bastaarden.  Men  weet  dat  de  Kanarievogel,  zonder 
veel  moeite,  tot  het  nestelen  en  broeden  in  kooijen  te  brengen 
is,  en  dat  hij,  even  als  in  den  wilden  staat,  verscheidene 


248 


VOGELS. 


broedsels  in  elk  jaar  maakt.  De  eijeren  van  den  tammen 
Kanarievogel  zijn  groenachtig  met  bruine  stippen  en  schrapjes. 
De  broedtijd  duurt  13  dagen,  en  de  jongen  beginnen  eerst 
na  verloop  van  4 weken  alleen  te  eten. 


HET  HOEN.  GALLUS  DOMESTICUS. 

Het  Hoen  behoort , zoo  als  het  Paard , het  Eund , het  Schaap, 
onder  de  dieren  die  reeds  in  de  vroegste  tijden  der  ontwik- 
keling van  het  menschdom  in  Azië,  getemd  werden,  want  er 
wordt  van  dezen  vogel  als  huisdier  reeds  in  de  oudste  geschied- 
kundige overleveringen  gewag  gemaakt,  en  men  vindt  hunne 
beenderen  in  de  graven  van  onze  voorvaders,  van  vóór  de  in- 
voering van  het  Christendom.  Daar  de  eigenlijke  Hoenderen  in 
den  wilden  staat  uitsluitend  in  Oost-Indië  aangetrottën  worden , 
moet  men  ook  aldaar  het  wilde  ras  van  ons  Hoen  gaan  zoeken. 
Men  was  vroeger  van  meening,  dat  het  wilde  Hoen  van  het 
Ghat-gebergte  in  Yoor-Indië,  door  Sonneeat  beschreven  en 
Gallus  Sonneratii  genoemd,  het  stamras  kon  zijn  van  ons  tam 
Hoen,  maar  voornoemde  soort  wijkt  door  het  eigenaardig  maaksel 
harer  vederen  zoo  zeer  van  onze  Hoenderen  af,  dat  deze  voor- 
onderstelling onmogelijk  met  den  voortgang  der  wetenschap  veld 
kon  winnen.  Men  nam  derhalve,  en  met  regt,  als  stamras  van 
ons  tam  Hoen,  eene  andere  Oost-Indische  soort.  Gallus  hanhiva 
genoemd,  aan.  Deze  soort  wordt  van  het  Himalajah-gebergte 
tot  op  de  hooge  gebergten  van  China  en  Achter-Indië  aange- 
troffen, en  zij  bewoont  buitendien  Sumatra,  Java,  Celebes, 
Timor  en  de  Philippijnsche  eilanden;  ofschoon  zij  nagenoeg  in 
elk  der  genoemde  plaatsen  eenige  wijzigingen  in  de  tinten 
van  hare  vederen  aanbiedt.  Tamme  Hoenderen,  bijna  volmaakt 
op  deze  wilde  soort  gelijkende,  zijn  in  Japan  vrij  algemeen. 
Ons  tam  Hoen,  zoo  als  dit  meestal  voorkomt,  is  daarentegen 
in  den  regel  een  derde  grooter  dan  voornoemde  wilde  soort. 


HET  HOEN. 


249 


Het  schijnt  intusschen,  dat  ook  het  wilde  Hoen  van  Ceylon, 
Gallus  Lafayettei^  somtijds  getemd  voorkomt:  tot  deze  soort 
behooren  ten  minste  de  zoogenaamde  Bolhoenders,  die  als  eigene 
soort  onder  den  naam  van  Gallus  ecaudatus  beschreven  wer- 
den. Er  hebben  ook  somtijds  onderlinge  verbasteringen  plaats 
tusschen  ons  tam  Hoen  en  andere  wilde  soorten:  dit  is  b.  v. 
het  geval  op  Ceylon,  waar  men,  volgens  Layaed,  van  tijd  tot 
tijd,  in  de  dorpen  der  inboorlingen,  bastaarden  aantreft  van 
het  gewone  tamme  en  het  wilde  Hoen  van  dit  eiland.  Ook 
op  Java  en  Sumatra  komen  bastaarden  voor  van  ons  tam  Hoen 
en  de  tweede  wilde  soort  van  deze  eilanden,  Gallus  varius 
of  furcatus  genaamd. 

Iedereen  weet,  dat  ons  Hoen,  even  als  de  meeste  overige 
huisdieren,  in  den  tammen  staat  allerlei  min  of  meer  stand- 
vastige afwijkingen  in  grootte,  kleur,  aard  der  vederen  enz. 
aanbiedt,  en  dat  men  dien  ten  gevolge,  bij  deze  soort,  eene 
menigte  zoogenaamde  rassen  aanneemt,  die  echter  alleen  ten 
gevolge  van  het  leven  in  tammen  staat  ontstaan  zijn,  van 
welke  echter  sommigen,  ofschoon  zeer  ten  onregte,  zoo  als 
onder  anderen  de  zoogenoemde  Gallus  aeneus  van  Sumatra,  tot 
eigene  soorten  verheven  werden.  Wat  de  grootte  dezer  tamme 
rassen  betreft,  zoo  zijn  sommigen  aanmerklijk  kleiner  dan  het 
wilde  Hoen;  terwijl  anderen,  b.  v.  het  Cochinchina-Hoen , veel 
grooter  wordt  dan  onze  gewone  tamme  Hoenderen.  Deze  buiten- 
gewone grootte  van  het  Cochinchina-Hoen  is  echter  in  vele 
opzigten  schijnbaar , en  ligt  grootendeels  in  de  buitengewone 
ontwikkeling  der  pooten,  voornamelijk  der  schenkels  en  dijen; 
ook  zijn  de  eijeren  van  dit  ras  naar  evenredigheid  eerder  klein 
dan  groot  te  noemen. 

DE  EASANT.  PHASIANUS  COLCHICUS. 

De  Fasant  was  reeds  bij  de  oude  Grieken  en  Romeinen 
als  tamme  vogel  bekend.  De  overlevering  wil,  en  de  dichter 


250 


VOGELS. 


MARTiAi.is  zegt  het  uitdrukkelijk,  dat  de  Easaiit  door  Griek- 
sche  schepen  het  eerst  vervoerd  werd , en  dat  hij  vroeger  slechts 
aan  de  rivier  Phasis  in  het  tegenwoordige  Mingrelië  bij  het 
Kaukasische  gebergte  werd  aangetroflen.  De  lage  streken  om 
dit  gebergte,  de  oevers  der  Kaspische  en  ook  der  Aral-zee  zijn 
ook  nog  hedendaags  het  vaderland  van  den  Kasant  in  den 
wilden  staat.  Hij  houdt  zich  gaarne  in  met  riet  begroeide 
streken  op. 

De  Pasant  werd  ook  in  ons  land  vroegtijdig  ingevoerd  en 
in  met  hout  begroeide  streken  in  eenige  deelen  van  ons  land 
verplant.  Hij  teelt  ook  in  het  wild  voort;  daar  er  echter  uit 
gebrek  aan  voedsel,  vooral  bij  hooge  sneeuw,  dikwijls  velen 
omkomen,  moet  men,  om  dit  te  voorkomen  en  het  jagtveld 
steeds  genoegzaam  met  deze  wildsoort  bevolkt  te  houden,  tegen 
den  winter,  een  zeker  getal  hennen  en  hanen  opvangen  en  deze 
tot  in  Maart  op  zolders  of  in  hokken  houden,  als  wanneer  zij 
wederom  uitgezet  kunnen  worden.  Intusschen  verlaten  deze  half 
wilde  Pasanten  somtijds  vrijwillig  de  bosschen,  waarin  zij  uit- 
gebroeid en  opgegroeid  zijn,  gaan  zich  zelfstandig  vestigen, 
leven  het  geheele  jaar  door  volkomen  in  den  wilden  staat, 
telen  voort  en  vermenigvuldigen,  en  vormen  koloniën,  die  zonder 
hulp  van  den  mensch  bestaan.  Dit  is  onder  anderen  het  geval 
in  sommige  Duinstreken , b.  v.  tusschen  Noordwijk  en  Zand- 
voort,  waar  zij  in  de  eenzame,  digt  met  doornstruiken  begroeide 
duinen,  nabij  den  zeereep  leven,  en  zich  voornamelijk  voe- 
den met  de  beziën  van  den  zoogenaamden  katten  doorn.  Er 
zijn  intusschen  voorbeelden,  dat  dergelijke  koloniën,  zonder 
eenige  blijkbare  oorzaak,  plotseling  verhuizen  en  spoorloos 
verdwijnen. 

In  den  staat  van  gevangenschap  heeft  men  ook  bastaarden 
verkregen  van  Pasanten , kippen , en  van  den  Ring-Pasant,  'Pha- 
sianus  torquakis^  en  van  de  Pasantenhen  en  de  hanen  van  de 
zilver-  en  Goudlakensche  Pasanten. 


DE  KAl.KOEN. 


251 


DE  KALKOEN.  MELEAGRIS  MEXICANA. 

De  Spaansche  schrijver  Oviedo,  die  reeds  tijdens  de  eerste 
verovering  van  Mexico  door  D.  Cortes  in  Amerika  was,  is  de 
eerste,  die  den  Kalkoen  in  zijn  geboorteland  waargeno- 
men heeft.  Hij  noemt  dezen  vogel  den  Indisch  en  Paauw, 
en  verhaalt,  dat  hij  in  Nienw-Spanje  te  huis  behoort,  maar 
dat  er  weldra  velen  als  huisvogel  ingevoerd  werden  bij  de 
Christenen,  die  in  deze  streken  tot  Yenezuela  en  op  de  West- 
Indische  eilanden  gevestigd  waren.  Het  blijkt  dat  deze  vogel 
ook  dadelijk  naar  Europa  vervoerd  werd,  want  in  1521  was 
hij  reeds  in  Engeland  bekend,  en  men  weet  uit  C.  Heres- 
BACH,  dat  de  Kalkoen  in  1530  als  huisvogel  naar  Duitsch- 
land  gebragt  en  weldra  hier  en  daar  in  troepen  gehouden  werd. 
Heresbach  spreekt  zelfs  van  witbonte,  en  de  gelijktijdige 
schrijver  P.  Gyt.lius  van  geheel  witte  Kalkoenen.  Uit  deze  om- 
standigheid en  de  buitengewoon  spoedige  en  algemeene  ver- 
breiding in  grooten  getale  van  den  Kalkoen  als  huisvogel , mag 
men  opmaken,  dat  deze  soort  reeds  voor  de  ontdekking  van 
Nieuw-Spanje,  door  de  inboorlingen  getemd  was  en  bij  hen, 
toen  de  Spanjaarden  dit  land  veroverden,  als  huisvogel  ge- 
vonden werd.  Eens  in  Europa  ingevoerd,  werd  er  vervolgens 
door  alle  schrijvers  over  natuurlijke  historie  gewag  van  dezen 
vogel  gemaakt;  maar  velen,  door  den  naam  van  Indischen  Paauw  , 
hem  door  de  Spanjaarden  gegeven,  tot  de  valsche  vooronder- 
stelling geleid,  dat  hij  uit  Oost-Indië  of  zelfs  uit  Turkije,  in 
plaats  van  uit  West-Indië,  afkomstig  was,  waardoor  deze  vogel 
de  namen  van  Kalkuttasche  haan , (door  zarnentrekking  Kalkoen) 
en  in  Engeland  dien  van  ‘‘Turkey”  verkreeg,  meenden,  dat 
hij  reeds  bij  de  oude  volkeren  moest  bekend  geweest  zijn,  en 
niet  verschilde  van  hun  Meleagris^  die  echter  niets  anders 
is  dan  ons  Parelhoen,  of  zoo  als  men  het  gewoonlijk  noemt 
de  Poule  jpintade. 


252 


VOGELS. 


Toen  nagenoeg  eene  eeuw  na  de  verovering  van  Mexico  de 
eerste  blijvende  volksplantingen  in  Noord- Amerika  ontstonden, 
ontdekte  men  aldaar  eenen  wilden  Kalkoen , die  tot  voor  eenige 
jaren  geleden  voor  dezelfde  soort  als  onze  tamme,  uit  Nieuw- 
Spanje  afkomstige  Kalkoen  gehouden  werd.  Hunne  onderlinge 
overeenkomst  is  inderdaad  ook  zoo  groot , dat , zonder  het 
verschil  van  aard  dat  beiden  toonen,  men  er  niet  ligt  toe 
gekomen,  zou  zijn  ze  te  onderscheiden.  Men  had  namelijk  op- 
gemerkt, dat  de  Kalkoenen,  welke  men  uit  Noord-Amerika 
naar  Europa  bragt,  niet  met  onze  tamme  Kalkoenen  wilden 
paren,  en  dat  zij  zich  onderling  slecht  verdroegen.  Men  merkte 
weldra  ook  op,  dat  de  Noord-Amerikaansche  Kalkoenen  steeds 
hooger  op  de  pooten  zijn  dan  onze  tammen,  en  toen  men 
eindelijk,  eenige  jaren  geleden,  huiden  van  wilde  Kalkoenen  uit 
Mexico  verkreeg,  bleek  het,  dat  deze  al  de  kenmerken  droe- 
gen van  onzen  tammen  Kalkoen.  Nu  kwam  men  eindelijk  tot 
de  overtuiging,  dat  de  Noord-Amerikaansche  Kalkoen  tot  eene 
andere  soort  behoort  dan  die  van  Mexico,  en  dat  deze  het 
stamras  is  van  onzen  tammen  Kalkoen,  hetgeen  voor  het  ove- 
rige ook  uit  de  hierboven  uiteengezette  geschiedenis  der  in- 
voering van  onzen  Kalkoen  ten  duidelijkste  blijkt.  Van  nu  af 
liet  men  den,  vroeger  ook  op  onzen  tammen  Kalkoen  toege- 
pasten  naam  van  Meleagris  gallopavo  aan  de  Noord-Ameri- 
kaansche soort,  en  gaf  aan  onzen  tammen  Kalkoen  en  aan  zijn 
wild  stamras  dien  van  Meleagris  mexicana. 

Dat  de  vederen  van  onzen  Kalkoen  in  den  tammen  staat 
veelvuldige  wijzigingen  in  hare  kleur  vertoonen,  is  aan  ieder- 
een bekend. 

HET  PARELHOEN.  NUMIDA  MELEAGRIS. 

De  Parelhoenders  zijn  uit  Afrika  afkomstig.  Onze  gewone 
soort,  die  veelal  Poule  pintade  genoemd,  en  in  den  wilden 
staat  in  West- Afrika  aangetroffen  wordt,  was  reeds  bij  de  oude 


HEÏ  PAE.ELHOEN. 


253 


Grieken  en  BiOmeinen  als  tamme  vogel  bekend,  en  werd  door 
hen  Meleagris  of  ook  de  Numidische  Yogel  genoemd.  Na 
den  val  van  het  Romeinsche  rijk  werd  echter  de  teelt  dezer 
vogels  verwaarloosd,  en  zij  verdwenen  eindelijk  in  ons  wereld- 
deel geheel  en  al  als  huisvogels.  Toen  de  Portugezen  echter 
hunne  ontdekkingstogten  naar  Oost-Indie  ondernamen,  bragten 
zij  deze  soort,  waarschijnlijk  van  de  Kaapverdische  eilanden, 
wederom  naar  Europa ; zij  werden  nu  in  ons  werelddeel  op 
nieuw  als  huisdieren  ingevoerd,  en  van  daar  weldra  ook  naar 
Amerika  gebragt,  waar  zij  wederom  op  sommige  plaatsen  ver- 
wilderden. Men  weet  ten  minste,  dat  in  de  bosschen  van  Jamaica 
sedert  meer  dan  anderhalve  eeuw  geleden  verwilderde  Parel- 
hoenders  aangetroffen  werden,  en  op  de  gebergten  van  St.  Do- 
mingo ontmoet  men  hen  steeds  in  zeer  groote  menigte. 


DE  PAAUW.  PAVO  CRISTATUS. 

De  Paauw  wordt  in  den  wilden  staat  in  Bengalen  aange- 
troffen. Wij  weten  uit  den  Bijbel,  dat  hij  reeds  door  de  vloten 
van  Salomon  naar  Palestina  gebragt  werd.  Door  de  togten  van 
Alexandee,  den  Grooten  werden  de  Grieken  met  dezen  vogel 
bekend,  en  hij  naar  Griekenland  gebragt,  van  waar  hij  allengs 
als  huisvogel  over  geheel  Europa  verspreid  werd,  en  in  som- 
mige streken,  b.  v.  in  de  gebergten  van  de  Krim,  wederom 
geheel  verwilderd  is.  De  Wilde  Paauw  onderscheidt  zich 
van  den  tammen  daardoor,  dat  zijne  schouder  vederen  blaauw- 
zwart  zijn,  in  plaats  van  ros  met  donkere  dwarsstrepen.  In- 
tusschen  vindt  men  in  Britsch-Indie  in  den  wilden  staat  ook 
geheele  vlugten  van  Paauwen,  met  schoudervederen  gelijk  onze 
tamme  Paauw  die  heeft,  maar  men  mag  aannemen,  dat  deze 
tot  tamme  Paauwen  behooren,  die  op  nieuw  verwilderd  zijn, 
hetgeen  waarschijnlijker  is  dan  de  meening  van  sommigen, 
dat  er  in  voornoemd  land  twee  soorten  van  wilde  Paauwen 


254 


VOGEJ.S. 


aangetrofien  worden , de  eene  met  groene , de  andere  met  rosse 
en  donker  gestreepte  schoudervederen. 

De  tweede  soort  van  Paauw,  Pavo  muticus^  van  Java  af- 
komstig, wordt  in  Europa  wel  hier  en  daar  in  diergaarden, 
maar  niet  als  huisvogel  aangetrolFen.  Zij  is  gemakkelijk  te  her- 
kennen, doordat  hare  kuifvederen  lansvormig  en  niet  waaijer- 
vormig  zijn,  zoo  als  bij  den  gewonen  Paauw. 

te 

DE  DUIF.  COLUMBA  LI  VIA. 

Onze  tamme  Duif  wordt  in  den  wilden  staat  aan  de  rots- 
achtige kusten  der  landen,  welke  de  Middellandsche  zee  om- 
geven en  in  Nipaul , aangetrolfen.  Zij  nestelt  aldaar  in  rotsholen. 
Iedereen  weet,  al  was  het  slechts  uit  de  Duiven  van  Noah, 
dat  van  deze  soort  reeds  in  de  vroegste  tijden  als  tamme  vo- 
gel gewag  wordt  gemaakt.  De  zoogenaamde  Postduiven  waren 
reeds  bij  de  oude  Grieken  en  Pomeinen  bekend.  Men  vindt 
ook  aan  de  rotsachtige  kusten  van  Engeland,  Schotland,  de 
Orkney-  en  Ear-eilanden , in  het  wild,  duiven,  die  wel  vol- 
maakt op  de  wilde  Duif  gelijken,  maar  niet  zelden,  zoo  als 
onze  Kooi-eenden , allerlei  afwijkingen  in  kleur  vertoonen , 
vooral  doordat  zij  min  of  meer  witbont  zijn,  en  dit  leidt  tot 
het  denkbeeld,  dat  deze  Duiven  welligt  verwilderde,  maar  niet 
oorspronkelijk  wilde  zijn.  Hetzelfde  heeft  plaats  in  vele  andere 
streken  van  Europa,  niet  alleen  in  gebergten,  b.  v.  in  Thu- 
ringen,  maar  ook  in  vlakke  streken,  waar  de  Duif  in  den  ver- 
wilderden staat  in  ruïnen,  op  hooge  torens,  onbewoonde  een- 
zame gebouwen  enz.  voorkomt  en  nestelt.  Tot  deze  behooren 
waarschijnlijk  ook  de  vlugten  duiven,  die  men  somtijds  langs 
onze  kusten  ziet  trekken. 

Het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  de  ontelbare,  onderling  en 
veelvuldig  in  kleur  en  gedaante  afwijkende  rassen  van  tamme 
Duiven  allen  van  de  gewone  wilde  Duif  afstammen. 


DE  ZAAKDUIF. 


255 


DE  LACHDUIF.  COLUMBA  RISOKIA. 

De  Lachduif,  die  men  bij  ons  in  het  algemeen  Tortel- 
duif noemt,  ofschoon  zij  tot  eene  geheel  andere  soort  be- 
hoort dan  onze  gewone  Tortelduif,  bewoont  in  den  wilden  staat 
Noord- Afrika  en  Nipaul.  Daar  de  schrijvers  vóór  de  tweede 
helft  der  zestiende  eeuw  geen  gewag  van  dezen  vogel  ma- 
ken, mag  men  veronderstellen,  dat  hij  eerst  in  lateren  tijd  in 
Europa  ingevoerd  werd. 

Zij  wordt  hier  en  daar  paarsgewijze  in  kooijen  in  de  kamer 
gehouden.  Men  kan  haar  gemakkelijk  van  de  Tortelduif  onder- 
scheiden , doordat  zij  een  weinig  grooter,  veel  blonder  en  haar 
hals  slechts  van  eene  zwarte  dwarsstreep  voorzien  is. 

DE  GANS.  ANSEK  CINEBEUS. 

Onze  tamme  Gans  stamt  af  van  de  wilde  Gans,  die  inliet 
gure  jaargetijde  als  trekvogel  ons  land  komt  bezoeken,  en  in 
het  oostelijk  Europa  en  Siberië  broedt.  Meü  weet  uit  den  Bij- 
bel en  onder  anderen  ook  uit  de  wereldberoemde  Ganzen  van 
het  Kapitolium  te  Rome , dat  deze  vogel  reeds  in  de  oudste 
tijden  als  huisvogel  voorkomt.  Thans  is  hij  door  de  Europe- 
anen als  huisdier  over  alle  werelddeelen  verbreid  geworden.  De 
tamme  Gans  is  veelal  een  weinig  grooter  dan  de  wilde:  ove- 
rigens heeft  zij  in  de  gevangenschap  weinig  veranderingen  on- 
dergaan, behalve  dat  de  kleuren  harer  vederen  min  of  meer 
afwijken,  vooral  door  gedeeltelijk  of  geheel  wit  te  zijn. 

DE  ZWAAN.  CYGNUS  OLOE,. 

De  Zwaan,  die  bij  ons  hier  en  daar  op  vijvers,  plassen 
en  meren  als  halve  huisvogel  gehouden  wordt  en  bijna  in  het 
wild  leeft,  is  niet  onderscheiden  van  de  soort,  die  somtijds 


256 


VOGELS. 


in  den  winter,  gedurende  hare  verliuizingen  uit  het  noord-oosten 
van  Europa , op  onze  binnenwateren  voorkomt ; zij  behoort  ech- 
ter tot  eene  geheel  andere  soort  dan  de  zoogenaamde  Wilde 
Zwaan  of  Deen,  Cygnus  musicus^  die  ons  land  meer  alge- 
meener  op  den  trek  bezoekt,  maar  zich  alsdan  voornamelijk 
langs  onze  zeekust  vertoont.  Daar  wij  over  beide  soorten  reeds 
gehandeld  hebben,  zoo  bepalen  wij  ons  tot  de  opgaaf,  dat  de 
Zwaan  in'  haren  tammen  staat  geene  veranderingen  heeft  on- 
dergaan; blijkbaar,  omdat  zij  nagenoeg  volkomene  vrijheid  ge- 
niet, als  in  het  wild  leeft  en  broedt,  aldaar  grootendeels  haar 
voedsel  zoekt , en  onder  eene  luchtstreek  en  onder  voorwaarden 
leeft,  weinig  of  niet  verschillend  van  die,  welke  haar  in  den 
wilden  staat  ten  deel  gevallen  zijn. 

DEEEND.  ANASBOSCHAS. 

Onze  tamme  Eend  is  een  afstammeling  van  de  in  geheel 
Europa  tot  in  Japan,  Noord- Amerika,  Afrika  en  ook  in  ons 
land  in  den  wilden  staat  menigvuldig  voorkomende  wilde  Eend. 
Er  wordt  reeds  bij  de  oudste  volken  van  haar  gewag  gemaakt 
als  huisdier.  Behalve  in  de  kleur  hebben  sommigen  in  den  tammen 
staat  allerlei  verandering  ondergaan.  De  meest  merkwaardige 
dezer  zijnde  Eend  met  den  krommen  bek,  Anas  hoschas 
adionca  en  de  Pingoeïn-Eend,  die  haar  ligchaam  bij  het 
staan  en  loopen  opgerigt  houdt  als  een  Pingoeïn.  De  tamme 
Eend  verwildert  niet  zelden,  en  men  ziet  daardoor  in  het  vrije 
Eenden,  die  min  of  meer  witbont  zijn  en  veelal  kooi-Eenden 
genoemd  worden. 

Wij  voeren  hier  nog  aan,  dat  de  zoogenaamde  Turksche 
Eend,  Anas  moscJiata^  na  de  ontdekking  van  Amerika  van  daar 
in  Europa  ingevoerd,  en  in  sommige  streken  van  dit  wereld- 
deel, namelijk  aan  de  Kaspische  zee,  reeds  in  de  vorige  eeuw 
in  den  verwilderden  staat  aangetrofïen  werd. 


K E G I S T E R. 


A. 

Aalscholver,  226. 

Accentor  modularis , 96. 

Actitis  hypoleucos , 178, 

Akkermannetje,  72, 73. 

Alauda  alpestris  ^ 113. 

» arhorea , 113. 

" arvensis , 112. 

» crisiata,  114. 

Alea  tor  da,  195. 

Alcedo  ispida,  97. 

Alk,  194. 

Ampelis  garrula , 83. 

Anas  acuta,  214. 

209, 256. 

" clangula,  219. 

" clypeata,  210. 

• crecca,  211. 

« ferina,  220. 

" fuligula,  212. 
u fusca,  218. 

» glacialis,  218. 

» marila,  220. 

" molissima , 216. 

" moschata , 256. 

//  nigra , 217. 

" nyroca,  221. 

" penelope , 212. 

» querquedula , 212. 

'/  rufina,  221. 

'•  strepera,  213. 

» tadorna,  215. 

Anseres , 202. 

Anser  aïbifrons , 204. 

'/  arvensis,  204. 

» hernicla,  205. 

» Irachyrhynchus,  204. 
« canadensis , 206. 

•>  cinereus,  203, 255. 
" leucopsis , 205. 


Anser  minutus,  204. 

'•  rujieollis , 205. 

» segetwm , 204. 

AntTius  aquaticus , 69. 

« arhoreus,  70. 

« campestris 
" ohscurus,  71. 

« pratensis,  69. 

« Richardii , 70. 

’’  rufescens,  70. 

" rupestris , 71. 

Aquila  clanga,  22. 

- fuZva , 21. 

Ardea  aïba,  143. 
y cinerea,  141. 

'/  eomata,  144. 

" garzetta , 143. 

» minuta,  146. 

" nycticorax , 1 44. 
//  purpurea,  142. 

" stellaris , 145. 

Arend  (Bijen-),  28. 

'/  (Ganzen-),  23. 

'/  (Keizers-),  23. 

•»  (Konings-),  23. 
w (Steen-),  21. 

* fVisch-),  23. 

</  (Zee-),  23. 

Arenden,  21. 

Astur  nisus,  16. 

" palumbarius,  15. 


Baardmannetje,  92. 
Babhelaartje , 56. 
Baillet,  13. 

Barm,  127. 
Barmsijsje,  127. 
Beemer,  83 
Beider,  219. 


Bergeronette , 72. 
Bergfluiter,  182. 
Blaauwhorstje,  65. 
Blaauwkop,  122. 
Blaauwpoot,  166. 
Blaauwschild , 19. 
Blaauwspecht,  93. 

Bokje,  169. 

Bolder,  219. 

Boomklever,  93. 
Boomkruiper,  50. 
Boompieper,  70, 
Boschzanger,  57. 
Bouwmannetje , 73. 
Bouwmeestertje , 73. 
Braamsluiper , 56. 
Brabantertje , 93. 
Brachpieper,  70. 
Brilduiker,  219. 
Brurameldiefje,  56. 
Buizerd,  27. 

Buizerd  (Ruigpoot-),  26. 
Burgemeester,  234. 

» (Kleine),  234, 
Bnteo  lagopus , 26. 

H vuig  ar  is , 27- 

Butoor,  145. 

G. 

GalamoJierpe  aquatica,^^ . 
•>  arundinacea,  60 . 

" certhiola,  61. 

« luscinoides , . 

» palustris  ,60. 

« phragmitis , 60. 

'I  turdina,  59. 
Caprimulgus  europaeus , 
49. 

Certhia  familiaris , 50. 
Charadrius  cantianus,  106 


258 


REGISTER. 


CharadriusTiiaiicula,  159. 
" minor,  160. 

//  morinellus,!^^. 

» 'pluvialis , 158. 

Ciconia  alha , 149. 

//  nigra , 150. 

Cinclus  aquaticus , 53. 

Circus  cinerascens , 20. 
cyaneus,!^. 

» rufus , 20. 

Citroentje,  58. 

Coccothrausies  ,128. 

Columha  livia^ , 254. 

» oenas,\Z^. 

o palumbus,  138. 

» risoria,  255. 

" turtur , 139. 

Colymhus  arcticus,  197. 

■'  halticus , . 

» glacialis , 197. 

" sejptentrionalis , 

198. 

Coracias  garrula , 98. 

Corvus  corax  ,100. 

'!  cornix , 102. 

" corone,\Q\. 

» frugilegus  ,1^2. 

'>  monedula,  103. 

Cr  ex  pratensis  ,189. 

Cuculus  canorus,  42. 

" glandarius , 42. 

Cul-hlanc,  66. 

Cursor  es,  152. 

Cursor ius  europaeus  ,155. 

Cygnus  ferus , 207. 

H minor , 208. 

" musicus,  207. 

//  oZor,  207,  255. 

» mansuetus , 201 . 

Cypselus  opus,  48. 

D. 

Uagslaper,  49. 

Deen,  207. 

Dikbelc,  128. 

Dikschijter,  115. 

Dodaars  , 201. 

Dominé,  76. 

Domphoorn,  145. 

Doodshoofdje,  91. 

Doorndraaijer,  85,  87. 

Doornkruiper,'  96. 

Doornsluiper , 156. 

Dooverik,  169. 

Dotter,  108. 

Draaihals,  41. 


Drekhaan , 110. 

Drifter,  116. 

Dropen,  182. 

Duif,  254. 

//  (Bosch-),  138. 

« (Hout-),  138. 

(Kool-),  138. 

« (Lach-),  255. 

//  (Ring-),  138. 

'/  (Ringel-),  138. 

//  (Tortel-),  139. 

(Woud-),  138. 
Duinduiker,  66. 

Duiker  (Kleine),  201, 

//  (Noordsche) , 218. 

» (Papegaai-) , 194. 

//  (Satijn),  199. 
Duikvogels  , 193 . 
Duinpieper,  70. 

E. 


Eend,  256. 

..  (Berg-),  215. 

- (Bril-),  219. 

V (Eider-),  216. 
(Eluit-),  212. 

//  (IJs-),  218. 

« (Krak-),  213. 

» (Kroon-) , 221 . 

//  (Kuif-),  219. 

« (Noordsche),  217. 

//  (Pingoeïn-),  256. 

//  (Roeper-),  213. 

//  (Slob-),  210. 

r,  (Tafel-),  220. 

//  (Topper-) , 220 . 

'/  (Turksche),  256. 

« (Wilde),  209. 

V (Witoog-),  221. 

//  (Zaag-) , 222 . 

//  (Groote  Zee-),  218. 
(Zwarte-),  217. 
Eenden,  208. 

« (Duik-),  215. 

« (Zwem-),  209. 
Eendendooder,  23. 
Eendvogel  (Halve),  213. 
Eiber,  149. 

Eil-Lcver,  149. 

Ekster,  104. 

//  (Schol-),  154. 

" (Tuin-),  85- 

Elsebusch,  19. 

Elsenpuist,  19. 

JEmheriza  cirlus,  117. 

//  citrinella  ,116. 


'Emberiza  'hortulcma,\\l . 

>'  lapponica,  . 

" mïliaria , 115. 

" nivalis  , 119. 

//  pusilla , 118. 

'/  schoenielus,l\'è. 

Erwtenpikkertje , 56. 

F. 

Falco  aesalon , 12. 

" communis , 7 . 

" , 11. 

« peregrinus , 7 . 

» subbuteo  , 13. 

" tinnunculus , 13. 

Farlouse , 69 . 

Easant,  249. 

Eitis,  57. 

Eluiter,  57. 

Eluitje,  190. 

Eluweelhoentje , 190. 

Eranjepoot,  177. 

Eratertje,  127. 

FringiLla  canaria , 248 . 
//  cannabina,\20 , 

'/  cardiielis , 124s . 

» chloris , 124. 

» coelebs , 122. 

'/  domestica , 120. 

//  linaria,  127. 

» montana , 120. 

//  montifringilla , 

123. 

" montium,  127 . 

//  petronia,  121. 

- spinus , 125. 

Fulica  atra,  186. 

Euut,  199. 

(Geoorde) , 201 . 

» (Roodhals) , 200 . 

G. 


Gaai,  106. 

« Vlaamscbe,  106. 
Galée,  5. 

G-allinae , 133. 

Gtallinula  Bailloni  ,188. 

’>  cMoropus , 187. 

'/  porzana , 188. 

» pusilla,  188. 
Gallus  domesticus,  248. 
Gans,  255. 

'/  (Brand-),  205. 

" (Canada-),  206. 

//  (Donder-) , 205 . 


REGISTER. 


259 


Gans,  (Dniker-),  222. 

•>  (Dwerg-) , 204 . 

//  (Graaawe) , 200 . 

//  (Gras-),  204. 

« (Kol-),  204.  - 

« (Lepel-),  147. 

« (Kiet-),  204. 

//  (Roodhals-) , 205 . 

« (Rot-),  205,  226. 

'/  (Russische) , 205 . 

" (Schier-),  204. 

(Trap-),  153. 

« (Wilde-) , 203 . 
(Zaad-),  202. 
Gansvogels,  204. 
Garendiefje,  56. 

GoA'rwlus  glanda/rms,\0^ . 
Geelborstje,  58. 
Geelbuikje,  58. 

Geelgierst,  116. 

Geel  kneus,  116. 

Geelkop,  23. 

Geelstjirt,  116. 
Geitenmelker,  49. 

Gier,  29. 

Gierstvogel,  115. 

Gietling,  75. 

Gors  (Girl-),  117. 
(Dwerg-),  118. 
(Geel-),  116. 

//  (Graauw-),  115. 

'/  (Graauwe) , 115. 

» (Sneeuw-),  119. 

« (Riet-),  118. 

« (IJs-),  118. 

Goudhaantje,  95. 

'/  (Vuur-),  95. 
Goudsbloem-vogeltje,  95. 
Graauwtje,  77. 
Graauwstjirt , 115. 
Qrallatores  y 139. 
Gi;aspieper,  69. 
Greaninger,  124. 

Griel,  156. 

Griet,  170. 

Grit,  170. 

Groeninger,  124. 
Groenling , 124 . 

Grunsel,  124. 

Grus  cinerea,  191. 
Grutto,  170. 

//  (Rosse),  171. 

H. 

Raemaiojgus  ostralegus . 
164. 


Hagelzakje,  201. 

Halfke,  169. 

Haliaëttis  albicilla,  23. 
Handwerk,  85,  87. 
Haneschop,  27. 

Havik,  15. 

Heidehupper,  66. 
Heide-tuter,  182. 
Uirundo  rijparia,  46. 

» rustica^éh. 

" urbica , 46 . 
Sochequeue , 73. 

Hoen,  133,  248. 
Hoenderen , (Ruigpoot-) , 
136. 

Hoentje,  (Zijde-),  190. 
Hoendervogels , 132. 
Hofzanger,  56,  57. 

Hop,  110. 

Houtbutoortje,  146. 
Huipke,  33. 

J. 

Jager  (Groote),  231. 

//  (Kleine),  233. 

/<  (Kleinste),  233. 

//  (Middelste),  232. 
Jagers,  231. 

(Stront-),  23. 

Jan  van  Gent,  224. 

I. 

Ibis,  151. 

Ibis  falcinellm , 151. 
Ikstern,  239. 

« (Groote) , 240 . 
Insessores , 44. 

Ixos  obscurus,  74. 
lynx  torquilla , 41 . 

K. 

Ka,  103. 

" (Toren-) , 103 . 

Kaap,  236. 

Kaauw,  103. 

Kalkoen,  251. 
Kamduiker,  219. 
Kanarievogel,  248. 
Karekiet,  59,  60. 
Kaugek,  240. 

Keep,  123. 

Keizer,  199. 

Kemphaan,  175. 
Kerkkouw,  103. 


Kersebilter,  128. 
Kerzenpikkcrtje,  56,  81. 
Kievit,  161. 

'/  (Goud-),  162. 

'/  (Zee-),  164. 

Klaauwier,  85, 

a (Graauwe),  87 . 
Klapekster,  85. 

Kletter,  124. 

Kliet,  164. 

Klim  vogels,  35. 

Kluit,  184. 

Kneu  (Gerst-),  116. 

Kneu  (Haver-),  116. 
Kneutje,  126. 

Kneuter,  126. 

Knob,  219. 

Kobbe,  236. 

Koekoek,  42, 
Koekoeksvederen , 17. 
Koet,  186. 

Koewachtertje,  56. 
Koperwiek,  78. 
Korenspork,  115. 
Korhoen,  136. 

Kornuit,  124. 

Korstje  Kaas,  89. 
Kraagtrap,  154. 

Kraai,  101,  103, 

« (Bonte) , 102 . 
Kraan,  191. 

Kraanvogel,  191. 
Kragenmaker,  175. 

Krak,  213. 

Kramsvogel,  77. 
Kremmen,  5. 

Krik,  211. 

Kruisbek,  131. 

Krnst,  213. 

Kuifduiker,  200. 
Kuikendief,  19. 

Kwak,  144. 

Kwakkel,  135. 

Kwartel,  135. 
Kwartelkoning , 189. 
Kwikstaarten , 71 . 

-/  (Boom),  72 
Kwinker,  122. 

L. 

Langhals,  214. 

Lakvogel,  83. 

Lanius  coUwrio , 87. 

» excubitor , 85  . 

" rnfus  , 86 . 
\La/rus  argentatus , 236. 


260 


KE  GISTE  11. 


Larus  camis,  236. 

» ca-pistratus , 238 . 

» fwscusy  235. 

» glaucus , 234. 

« levxopterus , 234. 
n marinus , 235. 

'/  minutus , 238 . 

" ridibundus , 237. 
" rissa,  236. 

" tridactylus  ^ 236. 
Lavandière , 73. 
Leeuwerik,  112. 

« (Akker-),  112. 
" (Berg-),  113. 

» (Boom-),  113. 
« (Kuif-),  114. 

« (Piep-),  69. 

« (Tiet-),  69. 

« (Veld-),  69. 
Lepelaar,  147. 

Lepelbek,  210. 

Lestris  cataractes . 

» cepTius,  233. 

'/  parasita,  233. 

« pomarintty  232. 

» sJcua,  231 . 

Lijster  (Bef-),  76. 

« (Berg-),  76. 

V (Dubbele) , 76,  77 . 
" (Graauwe),  77. 

- (Groote) , 76 . 

« (Kam-),  77. 

» (Kraag-),  76. 

'/  (Krans-),  76. 

«•  (Kring-),  76. 

'/  (Oranje-),  78. 

'/  (Pan-),  108. 

(Riet-),  59. 

'/  (Schat-),  78. 

« (Vale),  78. 

» (Zang-),  77. 

//  (Zwarte),  75. 

Lijsters,  74. 

'/  (Rots-),  74. 
Limosa  aegocepTiala , 170. 
" lapponica,  171. 

« rufa , 171. 

Loopvogels,  152. 

Loxia  lifasciata , 13  2" 

» curvir  ostra,  132. 

» pityopsittacus,Vè\ . 
Lukker,  126. 
iMscimia , 62. 

X phoenicura,  63. 

n ruhecula,  64. 

» sueeica,  65. 


M. 

Maartens-vogeltje  (St.),  95. 
IMarel,  170. 

Meerkoet,  186. 

Meerkol,  186. 

Meerl,  75. 

« (Ring-),  76. 

Mees,  88. 

« (Baard-),  92. 

- (Bij-),  88,  89. 

« (Kuif-),  90. 

//  (Kool-),  88. 

X (Pinipel-),  89. 

« (Staart-) , 91 . 

« (Zwarte) , 90 . 

'/  (Zwartkop-),  89. 
Meesje  (Blaauw-),  89. 
Meezen,  88. 

Meeuw  (Dwerg-) , 238 . 

« (Kap-),  237. 

« (Mantel-),  235. 

//  (Kleine  Mantel-), 
235. 

« (Trieteenige) , 236. 

//  (Kleine  Zee-),  236. 

« (Zilver-),  236. 
Meeuwen , 233 . 

« (Zee-),  234. 

Meeuwtjes,  238. 
Meeuwvogels,  228. 
Meleagris , 253. 

-r  gallopavo,  252. 

» mexicana , . 

Melkstaart,  46. 

Mergus  albellus , 223. 

'I  merganser , 222. 
'/  serrator , 223 . 
Mieren  jager,  41. 

Milaan  , 25 . 

Mïliaria,  117. 

Mikms  aetolius , 25 . 

" ater , 25. 

« regalis , 25 . 
Moessien , 91. 
Molenaartje,  56. 

Mormon  arctica,  194. 
Mosket,  17. 

Motacilla  alha,  73. 

" loarula , 73 . 

" flava,  72, 

« lugulris , 73. 

X sulpTmrea,  73. 

Moteux,  66. 

Muizen  vanger , 13. 
Muizerd,  27. 

Musch,  120. 


Musch,  (Berg-).  120. 

'/  (Boom),  120. 

« (Gras-),  54,  56. 

(Huis-),  120. 

« (Riet),  118. 

(Ring-),  120. 

« (Rots-),  121. 

//  (Sloot-),  118. 

..  (Veld-),  120. 

Muscicapa  atricapilla, 
81. 

'/  collaris , 82 . 

« grisola  ,81. 

» parva,  82, 

Muur-kruiper , 50. 

N. 

Nachtegaal,  62. 

//  (Bastaard-),96. 
" (Boeren-),  96. 
" (Muur-),  63. 
Nachtratel,  49. 
Natatores,  192. 
Negendooder  , 85 , 87 . 
Nonnetje,  223. 
Notenkraker,  105, 
Nucifraga  caryocatactes , 
105. 

Numenins  arquaia,  182. 
" phaeopus , . 

» tenuirostris , 

183. 


O. 

Oedicnemus  crepitans , 
156. 

Oestervisscher , 164. 
Oeverlooper,  178. 
Oeverpieper,  71. 
Ooijevaar,  149. 

« (Zwarte),  150. 
Oriolus  galhula,  79. 
Ortolaan,  117. 

Ossenkopje  , 89 . 

Otis  Macquenii,  155. 

'/  tarda,  153. 

» tetrax , 154. 

Otus  bracJiyoUis , 35. 

'/  bubo  , 34 . 

" vulgaris , 84 . 

P. 

Paapje,  67,  127. 

//  (Blaauw-) , 63 . 


REGISTEB. 


261 


Paauw,  253. 

Pad,  (Vliegende),  49. 
Pandion  haliaëf  us , 23. 
Parelduiker,  197. 
Parelhoen,  252. 

Pavo  cristatus , 253. 
Parus  ater , 90. 

» hiarmicus , 92 . 

" caudatus , 91 . 

'/  coeruleus,  88. 

« cristatus , 90. 

• major,  88. 

» palustris,  89. 

Patrijs,  133. 

//  '(Berg-),  134. 

" (Trek-),  134. 
Pellekauen,  (Rots-),  224. 
Pernis  apivorus,  28. 
Perdxx  cinerea,  133. 

» coturnix,  135. 
Pestvogel,  83. 
PTialacrocorax  carbo,  226. 
» graeulus , 

227.  _ 

Phalaropus  fulicarius , 

lil. 

Phasianus  colchicus,  249 . 
PJiylloscopus  rufus,  57. 

» sibilatrix,^! . 

" trochilus,^! . 

Phyllopneuste  hypolais , 
58.  , 

Pica  varia,  104. 

Picus  canus,  38. 

" major,  39. 

" martius , 37 . 

" medius , 39. 

« minor , 40 . 

H viridis,  38. 

Piepers , 69 . 

Pijlstaart,  214. 
Pijlstaartje,  91. 

Pimpel , 89 . 

Pinduiker,  223. 

Pink.  169. 

Plakker,  88. 

Platalea  leucorodia,  147. 
Plevier,  158. 

" (Bontbek-),  159. 

V (Goud-),  158. 

(Kleine),  160. 
n (Morinel-) , 158. 

» (Strand-),  160. 
Podiceps  auritus,  201. 
Podiceps  cornutus , 200 . 
" cristatus,  199. 

» minor , 201 . 


Podiceps  rubricollis , 200 , 
Poelsnip,  167. 
Porceleinhoentje , 188 . 
Poule  pintade,  252. 
Praticola,  67. 
Procellaria glacialis,  229. 
Protter,  108. 

Pterocles,  137. 

Puffinus  arcticus,  230. 
Putter,  124. 

. (Bloem-),  124. 

« (Duin-),  119. 

'/  (Sneeuw-) , 119. 

« (Strand-),  119. 

« (Zee-),  119. 

Pyrrhula  vulgaris,  130. 

R. 

Raaf,  100. 

« (Nacht-),  144. 

//  (Water-) , 226 . 

Pallae , 185. 

Païlus  aquaticus  ,190. 
Ralvogels,  185. 

Papaces , 1 . , 

Ratelaar , 49 . 

Pecurvir ostra  avocetta , 
184. 

Regenfluiter,  182,  183. 
Regulus  cristatus,  95. 

" ignicapillus , . 

Reidomp , 145. 

Reiger,  (Blaauwe),  141. 
(Nacht-),  144. 

« (Purper-),  142. 

« (Ral-),  144. 

V (Roode),142. 

» (Zilver-),  143.^ 

Reigers,  140. 

Renvogel,  155. 
Rietzanger,  60. 

" (Bosch  ) , 60 . 

'/  (Nachtegaal-)  , 

61. 

'/  (Sprinkhaan-), 

61. 

Rietzangers,  59. 
Robijntje,  126. 

Roek,  102. 

Roerdomp,  145. 
Roestvogels , 44 . 
Roodborstje,  64. 

Roodkop,  220. 
Roodstaartje , 63,  64. 
Roofvogels , 1 . 
Roséewaard,  222. 


Mousseline,  70. 

Ruiter  (Bosch-),  181. 

H (Groenpootige) , 179. 
» (Zwarte),  179. 
Ruiters,  179. 

S. 

Saxicola  oenantJie , 66. 

« rubetra , 67 . 

" rubicola,  68. 

» stapazina , 67. 
Scansores , 35. 
Schapenmelker,  49. 
Scharluip , 156.  * 

Scharlupen,  156 . 
Scharrelaar,  98. 
Schataakster , 87. 

Scheft , 224. 

Scherpvogels,  5. 
Schierling,  203. 
Schijthop,  110. 
Schollevaar,  226. 

Schriek,  190. 

Schrier,  170. 

Schries,  170. 

Schrijver,  116. 
Scolopaces,  165. 
Scolopax  galUnago , 168 . 
« gallimda,  169. 

'/  major,  167. 

H rusticula,  166. 

Sijs  (Vlam-),  126. 

Sijsje,  125. 

» (Barm-),  127. 

" (Berg-) 

'/  (Sparre-) , 95 . 

Sip,  116. 

Sitta  caesia,  93. 

Slobbe , 210. 

Sraelleken,  12. 

Smient,  212. 

Smink,  213. 

Sneeuwvogel,  83. 

Snip  (Hout-),  166. 

« (Water-),  168. 
Snipvogels,  165. 

Snor,  61. 

Spechten,  36. 

Sperwer,  16. 

f!  (Vinken-),  17. 
Splitstaart,  239. 
Spotvogel,  58. 

Spra,  108. 

Spraan,  108. 

Spreeuw,  108. 

//  (Rosé) , 109 . 


262 


REGISTER. 


Spreeuw , (Water-) , 53  . 
Spriet,  189. 

Sprit,  189. 

Sprosser,  63. 

Sprotter,  108. 

Stag,  66. 

Stapel,  61. 

Starre,  239. 

SteenLarm,  127. 
Steenkrijter , 48. 
Steenlooper,  162. 
Steensluiper , 66. 
Steltvogeb , 139. 

Stern  (Groote),  240. 

« (Lach-),  241. 

» (Reus) , 241 . 

» (Zwarte) , 242 . 
Sterns,  238. 

Sterna  anglica , 241 . 

" arctica , 240 . 

» cantiaca , 240 . 

• caspia,  241. 

* Jissipes,  242. 

« hirundo , 239 . 

« macroura , 240 . 

« minufa,  240. 

» nigra,  242. 
Sterretje,  239. 

Stiukhaan,  110. 
Stootvogels,  5. 

Stork,  149. 

Stormvogel  (Noordsche), 
229. 

(Pijl-),  230. 
Stormvogels,  228. 

(Zwaluw-),  229. 
Stormvogeltjes , 229 . 
Strandbokje,  174. 
Strandlooper  (Bonte),  174. 
>/  (Drieteenige)  ,175. 
« (Kanoet),  172. 

« (Kleine),  174. 

« (Kleinste),  175. 

« (Krombek) , 173 . 

" (Paarse),  173. 
Strandloopers , 172 . 
Strepsilas  collaris,  162. 
Strix,  31. 

" aluco , 32. 

» flammea , 22 . 

" noctua,  33. 

" nyctea , 34 . 

Stronthaan,  110. 

Sturnus  roseus,  109. 

» vidgaris,  108. 
Sula  iassana,  224. 
Sglvia  atricapilla , 35. 


Sylvia  cinerea , 56. 

• curruca,  56. 

« Jiortensis,  56. 

Sylviae , 54. 

Syrrhapfes  paradoxus , 
136. 

T. 

Taling  ,211. 

« (Winter-),  212. 

» (Zomer-),  212. 

Tapier,  66. 

Tapuit,  66. 

Tapuiten  (Gras-),  67. 

Tetrao  tetrix,  136. 

Thalassidroma  Leachii^ 
230. 

» pelagica , 229 . 

Tichodroma,  50. 

Ttiftjaf,  57. 

Totanus  calidris,  180. 

" fuscus,  179. 

« glareola , 181. 

" glottis,  179. 

" ochropus , 181. 

Trap,  153. 

Tringa  arenaria,  175. 

" canutus,  172. 

" cinclus,  174. 

• maritima , 173. 

" minuta,  174. 

" pugnax , 175. 

" suharquata,  173. 

" TemmincTcii  ,175. 

Troglodytes  europaens , 
51. 

Tuinfluiter,  56. 

Turdus  cyaneus , 74. 

" iliacus , 78. 

" merula , 75. 

’>  musicus,  77. 

» pallens,  78. 

'/  pïlaris , 77. 

» rujicollis  ,76. 

'/  saxatilis , 74. 

'/  sibiricus , 79. 

!>  forquatus , 76. 

« viscivorus,  76. 

Tureluur,  180. 

Tuut,  180. 

Tuutling,  180. 

U. 

Uhu,  34. 

Uil  (Boom-),  33. 


Uil  (Bosch-),  32. 

. (Kerk-),  32. 

//  (Oranje-),  32. 

« (Poep-),  33. 

» (Rans-),  34. 

'/  (Sneeuw-),  34. 

//  (Steen-) , 33 . 

'/  (Toren-),  32. 
(Veld-).  35. 

Uilen  (Hoorn-),  34. 

V (Kat-),  31. 
Uilenkop,  136. 

TIpupa  epops , 110. 

TJria  JBrünnichii , 196. 

» leucopTithalmos 
" lomvia,  195. 

« rJiingma,  196. 

'f  troile,  195. 
JJrinatores,  193. 

Valk  (Blaauw-),  16. 
(Boom-),  13. 

• (Duiven  ),  15. 

» (Gier-) , 11, 

« (Kleine),  85,  87. 

'/  (Patrijs-),  15. 

'/  (Roode) , 13. 

'/  (Slecht-),  7. 

« (Ster-),  16. 

» (Toren-),  13. 

'/  (Tuin-),  85. 

'/  (Vinken-),  16. 

V alkerij  , 8 . 

Valkvogels , 5 . 

Vanellus  cristatus , 161 
" squatarola,  162 
Veldduiker,  220. 
Veldhoen,  133. 
Veldjakker,  77. 

Vink,  122. 

'/  (Appel-),  128. 

» (Berg-),  123. 

(Boek-),  122. 

» (Bosch-),  123. 

« (Bot-),  122. 

./  (Distel-),  124. 

» (Geel-),  116. 

'/  (Gierst-),  116. 

./  (Goud-),  130. 

« (Groen-),  124. 

» (Hennip-),  126. 

V (Hofstee-),  122. 

//  (Kolf-),  122. 

« (Kwee-),  123. 

//  (Maan-),  122. 

» (Noord-),  123. 

« (Oost-),  122. 

-/  (Plaat-),  81. 


REGISTER. 


263 


Vink  (Riet-),  118. 

//  (Schild-),  122. 

« (Sneeuw-),  119. 

» (Toet-),  122. 

« (Vlas-),  124. 

Vinkje,  (Koe-),  72. 
Vinkenhijter , 85,  87. 
Vinken  dief,  16. 
Vischdiefje,  239. 

Vitop,  66. 

Vlaszaaijer,  110. 
Vliegevangers , 80. 
Vreemdeling,  117. 

Vtiltnr , 29. 

W. 

Wachtel,  135. 
Wachtelkoning,  189. 
Wachter,  85. 

Waldheer,  85. 

Walduiker,  66. 
Waterhennetje , 187. 
Waterhoen  (Kleine),  188. 

» (Kleinste),  188 . 
Waterhoentje,  187. 
Waterpieper,  69. 

Waterral , 190. 
Watervogels,  192. 
Weenk,  204. 

Weenkies,  204. 
Weeuwtje,  223. 
Wespendief,  28- 
Wheaiear , 66. 
Wielewaal,  79. 


Wigstaart,  217. 
AVijnstaart,  83. 
Wijntapper,  66. 

Wilp,  182. 

Wilster,  158. 

Wink,  204. 
Winterkoning,  51. 
Winterzanger , 96. 
Witgatje,  181. 
Witstaart,  23,  66. 
Woffer,  146. 
Woudaapje,  146. 
Woudhopje,  146. 
AVoudsüip,  166. 

Wouw,  20,  25. 

« (Konings-),  25. 
Wouw  (Riet-),  20. 
Wulp,  182. 

//  (Dunhek-),  183. 

« (Groote),  182. 

» (Kleine),  183. 

(Regen-),  183. 

IJ. 

IJsheer , 91 . 

IJsduiker,  197. 
IJskletter,  119. 
Ijsvogel,  97. 

2. 

Zaaghek  (Groote),  222. 
Zaaghokken , 222 . 
Zagers , 222 . 


Zanddrijver,  199. 
Zandhoen,  137. 

//  (Steppen-) , 136 . 
Zandtuter,  182. 

Zangers,  54. 

Zeeduiker,  196. 

Zeekoet,  195. 

« (Groote),  196. 
Zijdestaart,  83. 

Zwaalfje,  45. 

Zwaan,  207. 

-r  (Hoel-),  207. 

» (Kleine) , 208 . 

» (Wilde),  207. 

Zwaluw,  45. 

» (Aard-),  46. 

//  (Boeren-),  45. 

« (Duin-),  46. 

« (Gier-),  48. 

'/  (Haker-) , 48 . 

'/  (Huis-),  46. 

(Nacht-),  49. 

» (Oever-) , 46 . 

//  (Steen-) , 48 . 

'/  (Storm-),  229. 

//  (Toren-),  48. 

//  (AVater-),  46. 

'/  (Zand-),  46. 
Zwaluw  (Dwergzee-) , 240 . 
Zwaluwen,  (Zee-),  238. 
Zwaluwstaart,  25. 
Zwartemantel,  83. 
Zwartkop,  55. 

Zwemmer,  13. 
Zwemvogels,  192. 


VOGELS. 


4 

i 


4. 


3 


I 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


VOGELS. 


<1 

Ph 


O 


fl  a 

« rö 

s a 


ba 


i 'Tcrs'iirooA 


'l,  2,2a,ï'i'*lc'o  coiriTninus,  oii-d,  en. poot.  3, F.  gwfalco.  subbiiteo.  5, 6, F, ae salon,  oud  6 en  ?.  7,ö,F.(ürnunculus,  oadd  enjon^  V’ 
9,10, 10a, /Isturpalumbamis,  oud?,  jongd  enpoot.  11, 12, 12  a,  A.  irisus,  oud,  pmg  6 en  poot. 


»"'-ï 


1,1a,  AquiLa  liilva.  2, 3,  3a,  Haliaëtos  allncilla,  oud,  eii  poot.  k,  fta.PaiKÜoTi  lialiaëto 
5,  6,  6a,  CiroiLs  cinerasceiis,  oudd*,  ? en  poot.  7,  ö,  C.rufiis,  oud  d enjonsï  ¥ 


j 


1 


VOGELS,  PL 


!,«a,Pernis  apivorus,  cf,  ? eiipoot.  3,  4,  4a,Buteo  vul^'apis,  oiid,  Avitte  verscheidenheid  en  poot . 5,B.la^opus,poot.6,6a,]VhlAms  regalis 


7 


1 


Y0GEL3,  T i\ 


1.  Otus  vtilgaris.  2,  0.  l>racliyotus.  o.  Strix  flammea.  4.  Str.  aluco.  5.  Str.  noctua.  6.  Str.  nyctea  . 


1,  2 Picus  inartius,  cTeii?.  3,  ^,5.P.  viridis,  ó,  ¥ en  /jonp  6,  /,  P.  cauus 


I 

I 

i 

j 


o 

Eh 

<1 

Ph 


o 

a 

o 

*Ss> 

5S 

V 

5> 

O 

C<5 

1 

s> 

1 

13 

§ 

o 

-tü 

<u 

o 

M 

lö 

rS 

N 

a 

o 

:2 

13 

a 

Ie 

N 

13 

N 

'S 

«ö 

Sm 

o 

OT 

*s 

3 

OJ 

S 

O 

cd 

sê 

(M 

P 

w 

w 

1 

5 

Ö 

<u 

C8 

70 

eS 

C3 

iO 

t> 

cé 

t- 

cd 

CO 

03 

a 

<o 

P3 

O) 

Ö 

O 

O 

d 

<u 

p 

<v 

'-' 

70 

IC 

«5 

i>- 

00 

bb 

* 

% 

% 

» 

* 

•S 


g .5 


M O 

;:  m ^ 


!i,('m'ulus  caiLOi-ns,  üiid,  Jon^  en  pooi.  o,  oa,  lynx  torquUla.  -1, 'ia , Himndo  rustica.  5, 5a. H.  indiica.  G,  ll/riparia , 7, 7a,  tVpse]vi.s  apas  , 
G.öa,  Caprinmloua  euL-opaeus.  9,.l)a,  Trogl.ocKdes^  europaeus.  10, 10a, CeriMa  ['amiUaris,  lllln  Cmcbs  aspuiticus. 


PLAAT  7. 


14.  Spriukhaan-Rietzanger,  Calamoherpe  locusteïla:  oud. 

15.  Snor  of  Nachtegaal-Rietzanger , CalamoJierpe  luscinoides. 


Syivüt  atTicapilk.d'eu?.  ;Voa,S.liorteTisis,ou(len])oot.  4,S.ciuerea,  5,  S.  cumica.  6,Pliylioscopus  sMatrk.  7,  Plvtrochilus.  8,Ph.nif'a.  9,Pliyllopnenste  ipiKikii; 
10,l0a,  GalanioTierpe  tiirdma,  ouden  poot.  11,  Cal/palustris.  12,  Cd.  ariradinacea.IS,Cal.pPragndtis.l4,Cal.  locustella.  16,  Cal.lusciaoides. 


1 


VDGEÏiS.Pl, 


1,  la,  Liisciola  lusciiiia,  uud  eii]jnot . 2,3, 4,L,  suRcica,  li,  ? on  jong.  ö,  6,  .L,  rul)  cc  Lila,  oiirl  t:n]cm,g..7,  ö,L3iUiys,ci  on  9,  !U,Ji  phuenioupa,  cl  on  ? . 
ll,12;'.2a,  Saxicüla  oeiiaiiihe,  dm  zomer,  in  mntcr  en  pot  lo,  S.  sLa|)azina.  lli5,S,)Hibetra,  cl  en?.  1(),S.rubi(;nla,  d , 


IJ  J'iJOOA 


1,  Antlms  rirliardii.  2,  A,  rufesoeus.  o,  k,  A.  obscurus,  zomer  en  vraitcr.  5,  6a,  Apratensis.  G,  Ga,  A .ai’boretis.  7,  iH,öa.A!.otaci!la  alba,  oud,  jonA  on 

9,  10.  I0a,]V[.  fiava.  oud,  winter  eupoot.  11,12,^1.  sulplmrea,  oiui  eujcmg. 


■ y 


1’di'diis  merula.  d' eu  $ . d,  f.  lorLpiatus.  d . 4,  T.  viscivorus.  5,T,  pilaris.  6,  T.  niasicns.  7,  ï.  iliacus . 8, 9,T,sibiric)is  oud  eii  joiió 


na 

a 

o 


(M  ^ iO  «d  t-  CO 


i 


VOGELS,  PI,  11 


1, La.lfuscicapa  grisola.  2,o,.oa,]\L.  atricapilla,  oud.  jong  enpoot.  ll,M.  ooTlai-is.  oud.  6,  La,  Ampc'üs  «arrula 
6,  Lauius  excubitoT’.  7,  L,  rufus.  ö,  9, 9a,  L.  colliirio,  oud,  joug  eiipoot 


15  en  15a.  Bastaard- Nachtegaal , Aecentor  modularis : oud  en  poot. 


l,  lil,  Parus  majur.  2,  P.  eoerulcus.  a.T.  at  er.  P.  pakistriö.  5,  P,  cnstaLus.  tU, P. bkinuunis,  r5  eu  ? 8.  9,P.  oasulaiiis,  oud  (mi  jono, 
10,10a,  SiUa  racsia.  11,12, 12a,Reguliis  crisLaliis,  d',?  en  poot.  13, 14,  R.  ignicapiilus,  o eu  9.  15, 15a,  Accent or  modxilans. 


a 


CO 


H 

<1 

Ph 


a w 

«M  SÖ  -je 

c8  03  fi 

cö  f-i  O 

^ pq 

ri’  Oi  CO 

fcb 

•-<  s ^ 


§ 

t>  !U 

«d 


Gari'iiiös  glaiidarius  9,Nucifra^a  caTyocata.ctes 


% 


1, la,  Cnracias  ^lïarTMjla,  imcl  pii  ]iu(!t  l! , ;ia, „Aleedo  ispida , und  en  pnot  ld  4:,Wi,  Üiaoiua  p^,a]l)iilH , d, 
5, r>a, Slurinus  viilo’aris,  lUid  lai  punt,  6,7',  S.r’oaeu^!,  uud  o hti  junp.. üpiipa  epnjnn  oud  en  pi 


lÓ 

rH 

<1 

Ph 


O) 

a 

ca 

ca 

S-t 

0 

CO 

ö 

Oi 

o 

(i 

Ti 

o 

■s 

o 

"ë 

S 

hO 

<ö 

ö 

CD 

o 

co 

G 

ed 

o6 

Q 

rH 

n 

n 

•V 

f-4 

05 

%a 

t- 

«ó 

o 

W) 

S 

* 

I 

o 

.s 

ai 

fl 

ö 

ca 

3 


ns 

0 

O 


o 

o 


i 


,K  li  V N V 1 1 1 ) K lib 


. railiaria.  2,3,oa,  E,  citriiiella,  d',  ? en  poot . K.cirbis.d  6,  t),  E.  horlulana,  d enV.  /,  ö,  E.  nolLoenM'bir; 

9,K.  pusilla,  cf.  UI,  11, 11a,  E.  nivalis,  U,  en  ]joüL  13,13,  ISa,  E . l.'dj;ip()tiina,  o,  on  pont 


zo 

r-f 

H 


vc? 

fl 


3 

a 

ÖJO 

n 

S 


O 


K 

'|i 

•Cö 

a 

ö 

co 

0 


^§ 

1 

•9Ö 

.3 

IS 

'o3 

<r> 

p 

C3 


.§ 


§ 

•rS 

i 

p^ 


IC? 

n 


bo 


19.  Fratertje,  Fringilla  montium:  oud. 


, Friii^illa  domestica,  deii?.  3,Pr. moiilaiia.  p'Fr^etroraa,  ö, 6,  Fr.  chloris.d en?.  Z.Ö.Öa.Pr, roel.Bbs,c^, ? en  poot.  9/.I.Ü Jbeiuünüfïnuoüla, erin  i;orae.r  en? 
11. 12 , Fl'.  cor  diielis , oud  en  jong , 13,14:,  Yv.  spnms,  den  ? , 15 , 16 , Fr  .Imam , d en? . 17,  lö,?r  caimaluna,  d cm  ? . 19.  Fr,  monlrnm,  uud , 


<! 

<1 

P-i 


s> 


,PW 

<1 


•c=» 

•<>» 

O 

S 

3 

U 

W 


s=t  3 ® 

O OJ  fe 

■'■’  ê 


1 

Q> 

•£ 

% ö 

?s 


'TS 

3 

O 

ü: 

O 

2 

O 

ai 

gang  en 

C3 

O 

'd 

<D 

Hl 

a 

o 

o 

mJ 

CD 

hP 

.'H 

‘3 

CD 

CD 

i-q 

h 

o> 

«o 

00 

CD 

pq 

PQ 

1,  l,  L’oocolkraustes  vulgans,  c^eiijoiig.  5,4,  Pyrrluila  vulgaris,  P en  ? 5,6,Loxia  pityopsittacus, en  4 . 7,8.9, L.  curvinosli  c 
Pniul,  d'in  ovnröyno  eii.  jong . lU,  10a,  Akuda  arvensis  eapoot  11, A arborea.  12.  i,  cristata  1ü,  :V  alpeslris 


i 


00 
r— ) 

H 

<1 

Ph 


Ph 


k5  3 Q 


W -s 


ba 

s 


,N!  11  V, 


1,  Perdix  craerea.  2,  3,  3a,  P.  coturnix  ó in  zomen,  ? en  poot.  4,  5,  5a,  Tetrao  letrix,  d,  ? en  poot.  6,  Columba  palunilnis. 

7,  Col.  oerias.  8,öa,  Col.  tartur. 


^ o 
fl  N 


EH 

PM 


ï> 

§ 

f 

e 


V 

OJÜ 

*s 

o; 

u 

U 

0) 

> 

M 

O 

_> 

ï> 

E3 

eö 

R) 

s 

o 

o 

p? 

o 

.9 

N 

« 

"o 

O 

bJO 

2 

-M 

c3 

»-2 

2 

13 

« 

-«^ 

o 

« 

OS 

fH 

co 

iO 

«5 

tr^ 

00 

bb 

% 

% 

* 

% 

* 

l,2,Ar(]ea  cinerea,  oiid  en  jon^.  3,^,  A .purpiirea,  idem.  5.  A.  garzetta,  G.A.ailta,  7,  A.ralloides.  8,9,A.Ryoticorax,oud  en  jong 

iO,  A.  stellaris,  11, 12, 12a,  A.mirmta,  oaid,  jong  en  poot,. 


as  ^ 

2 § 


O 

<1 

Oh 


e a 

5> 


i=^ 

3 C3 

O E^ 


O 

s=^ 

o3 


’S 


VOGELS,  PI.  ZO 


I,  Platalea  leiic or o cli a . 2,  Ibis  falcinellus.  o, oa.  Cironia  alba.  (jr.C.iiigVa,  5,  Otis  tarda,  G.  6, /,  O.tetrax,  S eii+. 

ö,  öa,  0 . iiiac(^uemi.  9,  9a,  Carsoriiis  isabelLmus . 


^ 


<! 

Ph 


(^'/  / 'Hl 


1,1a,  Ofdicnoimis  crepitaas,  oud  eii  pool  2,  d,  (diaradiius  aiiralus , 7.omer  eii  Aiviider.  4,  Ch . morinollas  , oud 
6, 6,  Ch.  liiaticula,  ond  en  7,8,  Ch.  ctmüanus,  otxd  eu  jong.  9,  9a,Cli.  minor,  ond  en  pool. 

10,  Vanel lus  cnislalus,  oiui.  11, 12, 12a,  Van.  .sqaatai'ola,  ond,  jong  en  pool. 


-TT,  r 


(H  ) 01 


12,2a,  Strepsilas  collaris,  zomer,  jong  en  poot.  o,  3a, Haematopns  ostralegus,  ond  en  poot,  14a,Scolopax  rustioula,oud  en  pool 
5,  Scol.  major.  6,  da,  Scol  gallmago,  oud  en  poot.  7,  Scol  galliniüa  . ö, IMimenius  arqnaia. 


I 


'Ter  '^ri^iooA 


!,Lmiosa  aeg'ooephaia,  zorneT  en  winler,  3,  (t,  Lmi.  rufa,  ideai . 5,6,  7,  8,  8a,ït'uiga  pagiiax,  oucLd  in  zomer,  ia  winter , 
jono  cf,  ond  $ en  poot.  9,  10,  iOa,  Phalaropus  Micarius,  outi  in  zomer,  in.  winter  en  poot 


1 

3 


i 


i 


VOOELS,  TL, 


canutus,  zo7tier  en  miaLer.  o,  4,  Tr.  maritima,  ideai.  5,6,  ïr.  subar (j^iiata,  idem.  7 8^  8a,  Tr. minuta 
idem  eii  poot.  9,14  Teminmclcii,  zomer,  10,11,  Tr.  ciaclus,  zomer  en  winter  , 


lO 

53 

cos; 

•S 

•§ 

Eh 

è 

§ 

rS 

O 

1^ 

<1 

o 

o 

HïS 

Co 

Co 

1 

e 

Ph 

?3 

p 

j*tó 

o 

1, 

g 

&D 


"o  ^ 

O Cü 

s 

o 

ifj  «o 


^ fi 

^ 4 

<0  r=; 

’S  ^ 
-*^  ^ * 

a r1  eg 

bO  13  o 

i w g 

co  05  o 


VOGKLuS,  PL 


1,1a,  Trhiria  anenaria,  iii  zomer  en  poot . 3,  2a,  Actitis  Jaypoieucos,  oud  en  poot.  3,4,Totanas  iuscas,  zomer  en  winter.  5,T.  «glottis,  oud. 
6,  7,  T.  calidrm,  zomer  en  winter  d,T.  oediropus.  d, ï.  ijlareola . 10, 10a, Recnrvirostra  awocetta,  oud  en  poot . 


17.  Bastaard -Zeekoet,  JJria  troile  leucopMTialmos : oud. 


Un,  Ktilica  atra,  2,  Za.Callinula  ohloTopus.  .H,  C.  pofxana,  4,  5,  (;.  bailkmi,  ou<]  G ft,  praleiusiN.  oud,  jonó  m nesikleed 

1),  Hallus  aipiaücus  10,  tOa,  (Irus  rinerpa.  11, 12,  Monnon  IVater oula,  oud  e.u  zeer  joii^’  r0,14,  Alca  torda,  oud  eu  joap'. 
15, 15a,  A,  alle  10,llria  troile.  17  Ij  . t.roile  leucopiUfhalmos . 


l,Cnlvmbu;i  <j1aci;i1is,  o!id.  2. bol.  aroLlciis,  oasi.  5,  'i,  ki\.  Col,  soptotit  rdonaliH,  ou.ds  b^l'ivUcopa  orir;t;itu.s',  oud  6,  Fod  rabncoiltó,  i)VAd 

7,  Fod  lU.H'mil  us,  (Hid.  d/d  Fod.  uitrilus,  oud  en  Jon<i.  iO,  i!  J2J2a, Po(i.  iimior,  OAul,  juuri  , actu’ jonó  en  . 


1 


, Ansier  cinereiis.  'l,A.  sr^etum.  3,  (i,  A,  albifpons,  oud  en  5,A.leiieopsis.  6.  A.bernkda.  7,  A.  rutjoollis. 

t) , 8,  oloi*,  oud  en  jon^.  iO,  ü,  8.  minoi'  cf  eu  9.  12,  C,  musicus. 


1 


CQ 

Eh 

<1 

C 

Ph 


1 1 

fe  rt 

CD 


r! 

i=i 

rö  « 

S ra 

S “ 

^ 1 

CÖ  r=! 

f-l  O 

Ph  g 

p- 

<u 

r-l  4CS 


5S 


§ 

s 

ÏM 


H CZ2 


<V 


§<  -a 

§ 


Anas  i)osrlias,  J en  V 3.  4,  4a,  A . elypt'ata,  idem  en  pool  5,  0,  A crecca,  3 en  V.  7,  8,A  tinertpieduls 
B,  il.  slrepera.  10,11,  A.peiiielope,  ó tm  V,  12. 13,  A.  acuda,  idem  14,15,  A.,  ta donna, idem.. 


i 


1,2, Atlas  i;tiol.issitn.a,  c?' ei;i  9 , 3 , 1,  *(:a,  A..  fiisca, idem  en,  poot.  3,6,  A.tiigra 
9, 10,  A . ful  I ynl  a,  idera,.  11, 12,  A . i-id'i,n,a , idem  . 


I 


VOGELS,  PL.  31 


. Aim!?  o1af’in1i,s  Gen  ¥.  3),  fl,  A.mnrila,  idem.  5, 6,  A.  Fetnna,  idomi.  7,  ö,  A.  iiyi'oca, idem  . 9,.Mei'gus  mei'jVanaer,  oud  G . 
10, 11, 11a, 'M.  sereator,  G,  7 en  poot.  13,  13,  M.  al  hellas , G en  V 


r; 


? 

I 

I 


NllvN  ■ VOOKLS.Pli 


1,  Procellaria  glacialis.  2 , 2a , Thaiassiclroma  palagica  . o,  Th.la^fu'hii  . 4,  Puf'l'inus  arrlicus. 
,7,Lestris  p omar iniis,  oud,  zwarte  verscheidenheid  er  jong.  8,L.cephus,  9,  Oa,  L.  catarracie 


co 

<1 

Ph 


«o 

■js 

g 

§ 

i 

•+0 

'S. 

53 

O 

g 

Co 

1 

ö 

g 

hC) 

Lg 

g 

53 

05 

05 

g3 

•<?» 

%- 

ö 

05 

■ SP 

co 

g 

1 

1 

o 

a 

fl 

05 

a 

1 

05 

05  uj» 

VOG-ELS,  PL  3ti- 


arus  ar^eritatus,  oihI-  2,  L iiiscus,  poot  G,  4-,L.  camis,  oud  eri joag.  5,6,  Ga,  L.  tridact^ias  , oud, jong  ea poot 

7, Ö,  L.  Tidibmulas,  in,  üomer  eii  \Armter  . 


■5 


'let  si:woA 


1,  Is,  Stenia  Mrunclo,  oud  eïi  ,joug.  S,  3a,  St.  iiimuta,.  oud  en  poot  St,  cariliaca,  oud.  o,  5a,  5t._oaspia,  oud  eu  poot. 
6,  6a,  St.  auglica,  oud  eu  poot.  7,  ö,  8a,  St  lugra,  oud,  jon^j  en  poot , 


VERKLARING  DER  TAFEREELEN. 


VOGELS. 


Ph 

pp 

p-i 


00  ^ 
I 

I -2 


s I 1 

^ ® o 

GQ  W ffl 


1^ 


O ^ 


o o o « 

o p^  ^ ^ i4 


Gier-Zwaluw,  Gypselus  ot^ws. 


IN  STAD. 


pre<’uweii . Steendr  F W M jap  'Ooijevaar.  KerArkoaw.  Zwart  RooAstoartje 

K^erkiiil.  Roekeii  -iiesteïi . Tortelduif.  (Tierzwaluw. 

Miisschcn.  . Woudduif, 


'■im 


& 

PP 

-tl 


i 


1^ 


KS 

s^ 

e 


!> 


PP 


T3  (3-1 

§ 

PP  P!^ 


l;r(iPiilin'4'.  r|iP-i|aF  Vlie^^pi)\'aii^^>r  S]  m < i ' i ; Viel_p 

VV^ititerkcmm Zwarte  lijster  .Moleuanrtje 

B a s t a a r d u a r ’h  t e a'  a al . 


TAFEREEL  III. 


Huis-Zwaluw,  Hirundo  uriica. 
Kwikstaart,  Motacilla  alba. 
Ringmusch,  Fringilla  monima. 


YOCEL 


(jcei'M'jrs  fitis  Draailials.  Elcstep.  Steemul,  Tiimfluiter . Boeren- en  Huis  zwaluw, 

o 

Stanrtmees.  . Hacliterfaal . Kmlcstaart,  Huiomuscli 


P:h 

<1 

EH 


a 


o o 


m ü5  w w K- 


o w 


Zinglijster,  Turdus  musicus. 
Houtsaip,  Scolo^ax  rusticula. 


Bonte- en  Gi'oeae  Boomvalk.  .Raaf.  Bosckinl.  Znn:iH]ste]'. 

S])pclit.  Ransn.il.  Ylaamsrhe  G-aai, 

Boomkiever.  Koekoek.  Geitenmelker.  H.out  snip-jx-m. 


Ph 


03  M ^ 


G-mid  ~ rieviei' . & eig  ei'  s , W at  e r s nip , S Le  c ii  tv  a Ik  K/r  s u e 1 1 . 

Korlioefi.dei's  , 


e 


a 


CS  O 


^ W H H 


m 

'3 

PA 


Is 

^!S 


J O 


•a 


>► 


I 


Graspieper,  Anthus  praiensis. 


VOO  b:i.s 


Oüijevaar.  Torenwal.k.  Tleiger.  "S'elduil. 

Retiemvalpen . Jvievitieii.  Tiu'eluren..  G-t'uttos . Tureluui'.  Graspieper. 

Gole  KwiksGaa ['t . KoTuplianeTi . Leeaw'erilc. 


pq 

pq 


PBI 

u 


o 


OP  II KT  MKKR 


Ot’verloopor  Jlalachoiver.  Meerkoeten.  YisOuiieljo  Knul  IkiodhKlst'uut . 


hH 

l-H 

cc 

o 

53 

§ 

ï 

% 

§ 

In 

> 

03 

< 

rt 

4 

8 

55 

rO 

•§ 

60 

•cJ> 

1 

1 

Si< 

1-^ 

w 

o 

•<!a 

>5^ 

• tö 

V 

1 

<J3 

>tó 

cc 

53 

g 

‘6 

"ö 

^CD 

53 

'43 

H 

W 

Ö 

Cc 

§ 

*o 

53 

’r3 

pg 

PP 

g 

5S 

fl 

O) 

QJ 

rS 

*3 

P 

CU 

o 

St 

<u. 

<o 

CU 

s 

^p-t 

*5 

co 

Ph 

a 

o 

nj 

Ch 

OQ 

O) 

'C 

cd 

<o 

.a 

^p 

’S 

T3 

o 

'3 

Pö 

03 

H3 

o 

o 

Cs3 

s 

w 

o 

Ph 

O 

P5 

m HKT  MOERAS 


Kokrru'eLnv  Roerdompen..  Bruine  Ivnfkeiulief , Roode. 

Wdersnip,  Zwaï’te  Stern.  Foroeleinlioentje . 


J 

1 

§^ 

s,^ 

8 

§ 

e 

•<>> 

i 

s 

s 

f-H 

>s 

O 

'I 

^2 

^si 

1» 

Sin 

"i 

5> 

Ǥ 

HH 

i 

s 

§ 

o 

o 

"i 

0 

1 
'S 

§ 

<ïi 

a- 

lïj 

r«S 

fa 

H 

w 

w 

•<?Ö 

V 

's 

1 

O 

§ 

O 

g 

rO 

o 

^OJ 

é 

fa  ■ 

.® 

1 

_<D 

"3 

o 

Rh 

CU 

c^ 

3“ 

O 

Eh 

'S 

ce 

nS 

' co 

o 

8d 

o 

o3 

T3 

S3 

O 

co 

"S 

cö 

rrS 

.5 

Is 

NJ 

CU 

1 

s 

p 

5 

s 

!N  II K 


Waterlioentjes  . B o da  ars . Kleine  KaTelrieten 


VOGEL 


’ritrijzen  , (Ent-l,  LI  uui  piepel’  WidpcTi  ' Isuil'i 

Rer^e!Muip]i . Tap-ml  . 


“";  --r.-IK*'.' 


pp 


I ^ 


P>  Ü3 


-MO'NT)  'DFIT  RTVliaiKN 


ivluiten  Rosse  Rrutto  . AiscKarend  . Lepelaars 

Dweo'o.sLeTO , Groote  Si'^er'iis 

Jvleine  Route  Straiidloopeiv 


i 

'j 


i 


w 


60 


'VAN  tl  NT  / KK  STÜAN!)  . 


Kleiiie  Zeemeewr  . ATautp]  - eii 

ScTieielvS  t er  . Zjl\-ermeemven 


I 

i 


> 

hH 

Q 

feo 

O 

ZJ 

p 

03 

XI 

<! 

> 

s 

CS' 

bo 

0^ 

H 

M 

M 

rt 

H 

a 

o 

fiH 

P 

N 

l> 

H 

H 

M 

ld 

fl 

3 

<1 

H 

< 

8 

<1  s Pr 


o; 

c , 


bJO 


02  W 


5> 


§ 

*S 

"tó  . 

s g 

D s 

^ i 


^1 


1 


'DneteenigeM.eenw , Larus  tridacfylus.  I Sneeuwgors,  JEmleriza  nivalis. 


AAW  HET  ZEESTRAND. 

(in  den  winter).  VOGELS,  T.  14 


cö  ci 
rt  <1-^ 

Ph 


I I 


, 1 
ê S 


o 


Blaauwe  Eeiger,  Ardea  cinerea. 
Baardmannetje,  JParus  iiarmicus 


Vü 


.Aalsrliolvera , vSlohber -Wilde- en  Krakeenden . Lepelaars,  Blaaiiwe  reigers,  Baardiuauneijes 

Koode  reigers.  Pylstnart  cn  Taliutïen.  Kwakken. 


I '■ 

'i.  _ 

I ;? 


^ ^ 


L- 


OP  Sr[IO!J,K\;\AKS  KI  LAAI), 

( bimieiiwat  ei'(>n  ) . VOGKLS  T 17 


HH 

l-H 

HH 

> 

m 

n 

1 

e 

1 

i 

e 

o 

<s 

§ 

•cö 

o 

1 

< 

i3 

"s 

<ü 

öi 

1 

§ 

Sa 

§ 

I 

o 

s 

1 

§ 

'1 

I 

O 

W 

3 

H 

W 

ö 

ao 

§ 

ö 

oc 

§ 

1 

B 

V 

e 

§ 

% 

'^S 

e 

§ 

% 

e 

s 

i> 

«3 

«0 

e 

§ 

P 

& 

1 

B 

i 

E-i 

P 

O 

B 

aj 

a 

a-i 

<D 

(D 

<L> 

'~S 

"ö 

<u 

N 

03 

.a 

D 

W 

03 

O 

O 

03 

*,]—» 

^03 

rS 

O 

V3 

03 

m 

03 

.a 

'S 

TJ 

Ö 

03 

bC 

t-, 

s 

1 

S 

Sh 

O 

> 

3 

w 

i 


OP  DK  KITST-EILANDEN  . 


1 


I