Skip to main content

Full text of "Dr. K.W. van Gorkom's Oost-Indische cultures. Opnieuw uitg. onder redactie van H.C. Prinsen Geerligs. [Door J.P. van der Stock et al.]"

See other formats


PAL IS Sarin 


Pale Nedereind iele 


Je ete jn ae of! 


Dr. K. W. VAN GORKOM's OOST-INDISCHE CULTURES 


Dr. K. W. VAN GORKOM's 


BOSEINDISCEE CUEPURES 


OPNIEUW UITGEGEVEN ONDER REDACTIE VAN 


DR IRSC PRINSEN GEERLIGS 


TWEEDE VEEL VERMEERDERDE DRUK 


DERDE DEEL 


AMSTERDAM — J. H. DE BUSSY — 1919 


INHOUD VAN HET DERDE DEEL. 


TaBAK, door Prof.: Dr. A. vaN BiIJjrerT . 

Kina, door P. vaN LEERSUM. 

Coca, door Dr. A. W. K. pr Jonc . 

SPECERIJEN, door H. J. WicMaN Sr. . 

AETHERISCHE OviëN, door Prof. Dr. P. vaN RoMBURGH 
VEZELSTOFFEN, door Dr. |. DrKKER 

INpico, door C. J. vAN LOOKEREN CAMPAGNE 

Loor- EN VERFSTOFFEN, door Dr. H. H. ZerijrsTra FznN.. 
CAOUTCHOUC EN GrErAH PerTjA, door Prof. Dr. P. van RoMBURGH 
Hour, door Prof. Dr. A. H. BrrKnHour 


JOSCHPRODUCTEN, door Dr. H. H. ZrijrsTra FzN. 


« 


eere 


Dr. A. VAN BIJLERT. 


TENNER OND: 


INLEIDING 


FROONENDIS NEK 


BOTANIE … 
BESCHRIJVING VAN DE PLANT 
De iN Oosr-INDri GEKWEEKTE TABAKSSOORTEN . 


WOORD SUR NE 
BABS VO ORSDESINEANDSCHIE MARK 


CULTUUR EN BEREIDING . 
STATISTIEK 


OORD SIBURKNNE 


TABAK VOOR DE OVERZEESCHE MARKTEN 
DER RAB ASS CUERUUR STO PAT ANA 
CULTUUR EN BEREIDING … 
À. Vorstenlanden 
B. Gouvernementslanden . 
STATISTIEK 


DE ABARSCHEDUURTOP SUMATRRASOOSTKUST 


INLEIDING. 
GRONDGEBRUIK . 


Her ARBEIDSVRAAGSTUK BIJ DE TABAKSCULTUUR OP SUMATRA'S 


OosTKUST. 
Dr SUMATRATABAK ALS LANDBOUWGEWAS … 
CULTUUR VAN DE TABAK. 
STATISTIEK 


Pag. 
5 


IL BORNEO TABAK 
EI@OOED ST Wikis 
ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN VAN JAVA- EN 
SUMATRATABAK 
INLEIDING. 


OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BESCHADIGINGEN EN ZIEKTEN. 


BIER A TUUR: 


Tabak. 


Inleiding. 


Het rooken van plantendeelen is zoo oud, dat het niet meer 
met zekerheid is na te gaan, wanneer of waar dit gebruik het eerst 
in zwang is gekomen. Heroporus (se eeuw v. C.) vermeldt reeds, 
dat de Massageten en Scythen in een soort bedwelming of dronkenschap 
geraakten door het opsnuiven van den rook, die uit op gloeiende 
steenen gelegd hennepzaad opsteeg. Later zijn er bij het rooken 


L 2e 


Fig. r. Bataksche tabakspijp met toebehooren. 


toestellen in gebruik gekomen, die aanvankelijk van een zeer primitieve 
constructie waren; een dikke buis, veelal een stuk bamboe, met een 
zijopening. Tot heden zijn dergelijke „pijpen” voor het rooken van 
opium en tabak nog in gebruik, o.a. bij de Bataks op Sumatra. (fig. 1). 

In Azië rookte men reeds eeuwen lang hennep!) en opium, 
voordat de tabak er haar intrede gedaan had. Hoewel van jongeren 


1) Cannabis sativa L., Haschisch. 


6 


datum is het gebruik van tabak veel meer en veel algemeener verbreid 
geworden dan het rooken van andere plantenstoffen, Het gebruik 
heeft zich niet alleen verbreid over de streek, waar de plant groeien 
kan, of zich beperkt tot enkele scherp begrensde gebieden, zooals bij 
opium en haschisch het geval is, maar de tabak heeft zich overal een 
plaats weten te veroveren, ook in de streken, waar het gebruik van opium 
en dergelijke reeds ín zwang was. Zoogenaamde gesauste sigaretten, 
meestal van Turkschen oorsprong, bestaan uit een mengsel van tabak 
en opium, terwijl tabak te zamen met sirih algemeen gepruimd wordt. 


Fig. 2. Tabakscultuur in oude:tijden. (J. Neander 1621). 


In het Gouvernement Oostkust van Sumatra o. a. wordt op zeer 
bescheiden schaal Indische hennep geteeld. Bengaleezen en Klingaleezen 
kweeken dit gewas bij hun woning en uitsluitend voor eigen gebruik. 
In- of uitvoer van hennep vindt niet plaats. 

In den aanvang van de 17e eeuw zouden Hollandsche zeevaarders 
de tabak en het gebruik er van op Java hebben ingevoerd. Het 
eerste bericht omtrent het gebruik van een rookbuis op dit eiland 
staat vermeld ín een geïllustreerd werk van Jon. NEANDER „ Zabacologia”’, 
hetwelk ín 1626 door Ersrvier te Leiden uitgegeven is. Een tweetal 


7 Tabak. 


afbeeldingen zijn aan dit werk ontleend; de eene (fig. 2) stelt de 
cultuur van het gewas in een tropisch land voor en daarin is zonder 
veel moeite de thans nog gangbare werkwijze te herkennen. Met de 
bereiding is het eenigszins anders gesteld, omdat men in dien tijd de 
bladeren niet alleen als zoodanig, als genotmiddel, gebruikte maar 
ook veelvuldig als grondstof voor de bereiding van zeer samengestelde 
geneesmiddelen. Vandaar dat NrEANDER, philosoof en arts, in zijn 
Tabacologia een ruime plaats aan dit deel inruimde; en waarom het 
op de andere afbeelding (fig. 3) ook minder gemakkelijk valt punten 


Fig. 3. Tabaksbereiding in. oude tijden. (J. NEANDER). 


van overeenkomst terug te vinden met de tegenwoordige wijze van 
tabaksbereiding. 

Rumeuius schrijft in zijn Merbartum Ambotnense, er zelf wel van 
overtuigd te zijn, dat de tabak uit Amerika in Oost-Indië is ingevoerd, 
maar toch maakt hij uitdrukkelijk melding van een hem gedane 
mededeeling, dat er reeds vóór de komst der Europeanen op Java 
tabak zou zijn gerookt. HarrwicH ziet in deze mededeeling een vage 


aanwijzing, dat er inderdaad lang te voren rooktoestellen in gebruik 


8 


waren, echter niet om er tabak, maar zooals boven reeds aangegeven 
is, opium, hennep en dergelijke in te rooken !). 

Ook nu nog wordt op vele plaatsen in den Archipel de tabak 
gerookt, na menging met andere stoffen, als fijn gestampt hennepzaad 
of met de gekerfde bladeren van deze plant (o. a. in de Minahassa 
en in sommige streken van Sumatra); het rooken met opium gemengd 
is reeds boven gemeld. 

De onderzoekingen van Comes maken het vrij aannemelijk, dat 
alle bekende, gekweekte en wilde tabaksoorten van Amerikaanschen 
oorsprong zijn, met uitzondering van één soort, de MNecofrana suaveolens 
Lehm. Deze zoude van oudsher in Australië inheemsch zijn en zeker 
is het merkwaardig, dat ook hier de bewoners, geheel onafhankelijk 
van Amerika en buiten dat werelddeel om, deze tabak reeds lang als 
genotmiddel gebruikt hebben. ?) De meening, dat ook de Chineesche 
tabak, en wel de onder den naam Mzcoftana chinensis Fisch. aangeduide 
soort, „iet uit Amerika zou stammen, maar uit China, vindt na de 
onderzoekingen van Comes weinig aanhangers meer. Comes meent met 
groote waarschijnlijkheid deze tabak terug te kunnen brengen tot de 
MNicotiana tabacum fruticosa Hook, die van Amerikaansche origine is. 

Met uitzondering van een in het binnenland van Nieuw-Guinea 
in het-wild groeiende tabaksoort, waaromtrent nog geen volledige zeker- 
heid bestaat, kan men van alle andere in den Oost-Indischen Archipel 
voorkomende tabak gerust aannemen, dat zij van Amerikaanschen 
oorsprong is. 


1) Vermelding verdient, dat in Midden-Java in steeds afnemende mate 
opium gerookt wordt, vermengd, niet met tabak, maar met de bladeren van de er in 
het wild groeiende Ficus septica (awar-awar). Deze bladeren worden in verschen staat 
als tabak gekorven, met gambir gekookt, uitgeperst en gerookt. Het product heeft het 
uiterlijk van gekorven tabak en heet dan baka/ (W. P. B. vaN BIJreERT). 

2) Les feuilles de cette plante étaicent mâhées par les aborigènes australiens 
avant la venue des Européens (COMES). Zie ook pag. 31. 


Tabak. 


ROOD Sure 


Botanie. 


De tabak behoort tot de familie der So/axaceae, die onder hare soorten 
een groot aantal cultuurgewassen en goed bekende planten telt. Het is 
van practische waarde met deze onderlinge verwantschap rekening te 
houden, omdat een verbetering in de cultuur of een middel ter be- 


Fig. 4. Nicotiana tabacum L. Fig. 5. Nicotiana rustica. 
Groep IL. Groep II. 


strijding van ziekte bij de eene soort, dikwijls zonder wijziging, met 


goed gevolg ook op een andere soort uit dezelfde familie toegepast 
kan worden. 


Bij een nadere indeeling valt de tabak onder de groep der VZco- 


10 


Liantnae en het geslacht Mecoffana. Bij een verdere onderverdeeling 
van de gekweekte en in het wild voorkomende tabaksoorten onder- 
scheidt Comes de onderstaande vier groepen: 


Groep 1. Mrcotrana tabacum G. Don. 
Bloemkroon rose of rood, met spitse randspleten. 
Hieronder valt Nzcotrana tabacum L., waartoe alle in Neder- 
landsch-Indië gekweekte tabaksoorten behooren. 


Fig. 6. Nicotiana petunioïdes. — Groep III. 


Groep IL. Mecottana rustica G. Don. 
Bloemkroon meestal geelgroen, met stompe randlobben. 
Onder deze zijn er geene, die in onze koloniën (Oost-Indië) 
gekweekt worden, of daarvoor van belang zijn. 


U Tabak. 


Groep III. Nzcotzana petuntotdes G. Don. 
Bloemkroon wit of rood, met lange buis. 
Deze groep is om verschillende redenen merkwaardig, maar 
speelt in onze bezittingen geen rol. Zij is door Nicor naar 
Europa gebracht en langzamerhand over de geheele oude 
wereld verspreid. Vele soorten, tot deze groep behoorende, 
zijn overjarig. Tot deze groep behoort ook de boven- 


genoemde Australische tabak. 


Fig. 7. Nicotiana polidiclia. — Groep IV. 


Groep IV. Mecottana potidictta G. Don. 
Bloemkroon wit of rood; vruchtbeginsel 4q-hokkig. 
Voor Nederlandsch-Indië van geen beteekenis. 


Beschrijving van de plant. 


De tabak (het cultuurgewas) is een éénjarige plant, die gewoonlijk 
1‚5—2,5 Meter hoog wordt; bij uitzondering vindt men echter zoowel 
dwergvormen als reuzetabak. De laatstgenoemde, op Deli wel „man- 
netjes-boomen’’ genoemd, kunnen een hoogte tot 7 M. en meer bereiken 
en tot over de 126 blaren tellen. 

De bladeren staan verspreid en zijn gaafrandig; monstrositeiten 
en afwijkingen komen echter voor, bijv. een vergroeiing van twee 
bladeren met een gemeenschappelijke hoofdnerf, bladeren met een 
gekartelden rand, enz. De bladeren zijn groot, ei- tot lancetvormig of 
langwerpig. In vergelijking met de afmeting der andere organen, is 
het gezamenlijke bladoppervlak zeer groot. De bladeren en stengels 
zijn met klierdragende haartjes bezet, die een kleverig vocht uitzweeten. 

Het aantal haren op boven- en onderzijde van de bladeren per 
vlakte-eenheid is voor verschillende variëteiten niet hetzelfde. JENSEN 
vond bij telling voor Havana- en Florida-tabak een duidelijk verschil, 
dat bij de afstammelingen constant bewaard blijft, hetgeen voor kleur 
en nervatuur niet het geval is. De bladeren van Florida-tabak zijn 
iets meer behaard dan die van Kanari, zooals uit onderstaande cijfers 
blijken kan. (De cijfers zijn berekend uit een groot aantal tellingen 
van telkens 2.15 vierk. m.M. bladoppervlak met een oculair-net-mikro- 
meter bij tal van bladeren). 


Aantal haren. Kanart. Florida. 
Gemiddeld per d.M3, .. … « „(Bovenblad … 104325 wenen 
(berekend). … mann ses AL Benedenbladmn sassen 60232 


De bloemen zijn tot pluimen vereenigd; meestal rood, sommige 
soorten hebben witte of geelgroene bloemen. De kelk is klok- of kroes- 
vormig, 5-tandig, nablijvend. De bloemkroon is meer of minder 
trechtervormig, s-lobbig. De meeldraden zijn 5 in getal, daarvan zijn 
er 4 even lang en r iets korter; de helmknoppen met spleten open- 


13 Tabak. 


springend. Zelfbestuiving is regel; kruisbestuiving komt echter ook 
voor. Het vruchtbeginsel is 2—4 hokkig. Vermelding verdient, dat in 
1902 een plant gevonden is met dubbele bloemen. Bij voortkweeking 
in zuivere lijn gedurende een aantal generatie's, hebben de dubbele 
bloemen zich steeds volkomen constant gehouden (een zaadvaste 
mutant). Tevens bleek er een correlatie te bestaan tusschen dubbele 
bloemen en eigenaardige groeistreepjes langs den stam (JENSEN). 

De zaaddoos springt gewoonlijk open met twee kleppen, zelden 
met vier; de kleppen verdeelen zich later nogmaals in tweeën. De 
zaden zijn klein (diameter minder dan o,5 m.M.; gewicht minder dan 
or m.G.); één plant brengt gemakkelijk eenige honderdduizenden 
zaden voort. Het zaad is nagenoeg rond en meestal bruinachtig van 
kleur; deze kleur dankt het aan de verdikte zij- en binnenwanden 
groote cellen met om- 


2 


van de schaalepidermis. Deze bestaat uit vrij 


(Foto Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. 8. Tabakszaad, sterk vergroot. 


gebogen zij- en zeer dunne, meest naar binnen gebogen buitenwanden 
vanwaar de fijngroevige of netvormige teekening (Breurens) Zooals 
ook het geval is bij het zaad van enkele andere planten, heeft het 
tabakszaad licht noodig voor de kieming. Racirorskr nam dit op Java 
het eerst waar bij zaad van Java- en Delitabak. Volgens latere 
onderzoekingen (GAssNER, G. en Honing, J. Â.) zoude de groote groep 
Nicotiana tabacum zoowel vormen omvatten, die zeer goed in donker 
kiemen als andere, die beslist licht noodig kebben, met als tusschen- 
vorm talrijke typen, die in hun behoefte aan licht tusschen beide 
uitersten in staan. Het Deli-tabakszaad behoort, onverschillig van de 


14 


plaats, waar het gewonnen is, tot degene, die in het donker slechts 
weinig of niet kiemen. 

Destijds is zaad geoogst van planten met 3 zaadlobben. Uit een 
gedurende vele jaren achter elkaar voortgezet onderzoek kwam voor 
den dag, dat de tricotyle tabaksplant met groote zekerheid tot de door 
pe Vries (Die Mutationstheorie) genoemde „Halbrassen” behoort; er 
is alleen een klein percentage van de planten abnormaal, hetwelk zich 
door selectie niet verhoogen laat (Hy. JENseN). 


(Foto Tromp). 


Fig. g. Inlandsche kultuur op den Sindoro (Java). 


Bij ongestoorden groei en gunstigen toestand van den bodem 
vormt de tabak een penwortel; in de cultuur komt deze echter slechts 
zelden tot ontwikkeling, maar bestaat het wortelnet uit een aantal 
veelal rechtloopende, weinig vertakte zijwortels, die nagenoeg over 
hun geheele lengte even dik zijn. Het verlies van den hoofdwortel als 
gevolg van het overplanten van het kweekbed naar het veld, is voor 


15 Tabak. 


den verderen groei der jonge planten slechts weinig hinderlijk; dadelijk 
na de overplanting vormen zich nieuwe zijwortels aan den wortelhals, 
welke later de groote wortels van den „tabaksboom’” vormen. 
Evenals de andere Solanaceae is de tabak gekenmerkt door het 
bezit van giftige basen, waarvan de wzcofene, een vloeibaar alcaloïd, 
het meest bekende is. De wzcofine komt niet vrij in de plant voor, 
maar grootendeels als zout, gebonden aan organische zuren (o.a. aan 
appelzuur). De vluchtigheid van de vrije nicotine vergemakkelijkt in 
hooge mate de vervaardiging van zoogenaamde nicotine-vrije sigaren, 
Hoewel het land van oorsprong met groote waarschijnlijkheid in 
de heete luchtstreek, in tropisch Amerika, te zoeken is, maakt de 
korte groeiduur, dat men de tabak met goed gevolg ook in de 
gematigde luchtstreek kweeken kan. Dit gelukt nog tot op 60° Noorder- 
breedte, mits men aldaar aan het tekort aan warmte tegemoet komt, door 
in het koele voorjaar de jonge kweekplantjes in een gesloten broeibak 
te laten groeien. Evenmin is de tabak aan een bepaalde hoogte boven 
de zee gebonden; op Java groeit nog veel tabak op de helling van 
den Sindoro (zie fig. 9) op 1275 M., te Sindanglaja op 1075 M., zelfs 
op het Diëngplateau op 2000 M. hoogte. Op eerstgenoemde plaats is 
geconstateerd, dat de tabak schade ondervinden kan van de nachtvorsten. 
Neemt men in aanmerking, dat ook in Peru tabak op ruim 2000 M. 
hoogte groeit, dan blijft er niet veel over van een indeeling, waarbij 
de tabak onder de „Laaglandcultures’” gerekend wordt. Het is duidelijk, 
dat naar gelang van klimaat en grond, die op verschillende zeehoogten 
sterk wisselen, ook de eigenschappen van het product, door de aldaar 
heerschend locale groeivoorwaarden, aan groote wisseling onderhevig zijn. 


De in Oost-Indië gekweekte Tabaksoorten. 


De in Oost-Indië gekweekte tabaksoorten behooren volgens Comes 
tot de re groep, MNecottana tabacum G. Don. 

Van de soorten, waarin hij deze groep onderverdeelt, zijn er 
twee in den Oost-Indischen Archipel vertegenwoordigd. 


r. Micotiana fruticosa L. 
Hiertoe zou behooren de oudste op Java gekweekte, de 
zoogenaamde St/oek-tabak. 


ho 


MNicotiana tabacum L. var. havanensis angustifolia nobilis. 
Hieronder vallen op Java: De Besoekt-, Loemadjang-, Kedirt- 
en Pekalongan-tabak. 


Op Sumatra: De Del, Ranau- en Sockaranda-tabat. Verder 
de Borneo-tabak. 


Tot deze soort, maar dan tot de varieteit Vrcofzana tabacum L. 
var. havanensis latifolra nobilts zoude de Kedoe-tabak behooren. 


Omtrent uitvoerige historische bijzonderheden zij verwezen naar 
vorige uitgaven van dit werk, zoodat hier met een kort overzicht 
volstaan wordt. 

De zekerheid om de juiste afkomst van de tabak vast te stellen 
is er in de laatste jaren niet grooter op geworden; dit komt vooreerst 
door de groote verandering, die de opvolgende generatie's der tabak 
in enkele jaren ondergaan, wanneer zij verder groeien moeten in een 
streek met een ander klimaat en anderen grond maar ook, omdat al van 
den tijd van het cultuurstelsel af, uit tal van bekende tabakstreken, 
zaad op Java geïmporteerd is geworden. Het is aangevoerd uit Cuba, 
de Philippijnen, San Domingo en uit andere streken, welke door hun 
tabak beroemd zijn. Een onvermijdelijke onderlinge kruising heeft het 
vraagstuk omtrent de afkomst daardoor nog ingewikkelder gemaakt. 

Bovendien is er de latere jaren vanwege de Proefstations op 


17/ Tabak. 


Java en Sumatra, uit alle werelddeelen tabakszaad geïmporteerd, o. a. 
met het doel varieteiten te vinden, die immuun zouden blijken tegen 
bepaalde ziekten Het ligt daarbij in de bedoeling òf de planten als 
zoodanig voort te kweeken òf er bastaardeeringsproeven mee te nemen 
met reeds in cultuur zijnde variëteiten. Ook het zoeken naar bruikbare 
soorten, die voor bepaalde doeleinden, als sigaretten-tabak, dienen 
kunnen, neemt een plaats in op het werkprogramma dezer tabakproef- 
stations. Het gevolg is geweest, dat er sedert honderden soorten op 
Java en Sumatra bijgekomen en uitgeplant zijn. Zonder meer, zoude 
dit slechts aanleiding kunnen geven tot een nog grootere verwarring, 
nog meer onzekerheid aangaande de afkomst van de gecultiveerde 
tabak. Er staat echter tegenover, dat in de laatste jaren evenzoo een 
uitgebreid en nauwgezet onderzoek heeft plaats gehad naar de indivi- 
dueele eigenschappen en kenmerken van de verschillende reeds 
bestaande typen, om de in de praktijk gebruikte zaadmengels te ver- 
vangen door zaad van een zooveel mogelijk enkelvoudig of uniform 
type. Voor dat doel zijn degene in onderzoek genomen, die het 
meest aangeplant werden en wel de volgende: 

De zoogenaamde Pava-tabak, die 16 Àà 20 groote, breede en 
puntige bladeren vormt met een gladden steel (gesteelde bladeren en 
niet zittend, zooals bij alle verder genoemde). Deze soort wordt tot 
heden bijna uitsluitend door Inlanders en dan meest voor eigen 
gebruik, geteeld en bereid. 


Kedoe-tabak, naar men meent van Manila-zaad afkomstig, om 
welke reden de naam ook luidt WZaut/a-Kedoe; deze zou weer dezelfde 
zijn als de sedert verdwenen Koo/-tabak en ook Gegajam heeten. 


Kanari. Evenals de Kedoe-tabafk thans nog zeer algemeen op 
Java; waarschijnlijk ontstaan door verbastering van Havana. Zij heeft 
sterk geoorde en gevleugelde (afloopende) bladeren. Ook planten, die 
later uit Manila-zaad gekweekt zijn, gingen binnen weinige jaren tot 
het Java-Kanari-type over. 


Florida, een uitmuntende plant, opgemerkt uit van buiten geïm- 
porteerd zaad, is de oorsprong van de #orida, die zich naast Kanar: 
in veler belangstelling heeft mogen verheugen. Ook deze is thans 
moeielijk meer van het Kanari-type te onderscheiden (Volgens Jensen 
zijn de bladeren iets meer behaard, zie blz. r2). 

Deer III. 2 


18 
Delt-tabak is waarschijnlijk ontstaan uit andere rassen of cultuur- 
vormen, waarschijnlijk uit Mavana of Mamla, met of zonder kruising. 


Sedertis hierin verandering gekomen, nadat onderzoek van de Proefstations 
met groôte zekerheid aan den dag heeft gebracht, dat deze vroeger 
gangbare onderscheiding niet juist is, maar dat die opgesomde tabakken 
uit mengsels bestaan van verschillende, onderling afwijkende typen. 
Het bleek mogelijk uit die mengsels tal van zuivere rassen af te zonderen 
en er door bastaardeering nieuwe uit te winnen. Sommige ervan 
bleken, na in zuivere lijn voortgekweekt te zijn, van groote waarde 
voor de praktijk. De aanplant in de Vorstenlanden bestaat thans 
hoofdzakelijk uit enkele op zoodanige wijze gewonnen, uitmuntende 
rassen, Y (Dr. LoprewijKs) en Kanari (JENSEN). Als einddoel moet 
gelden om door selectie zoodanige en zooveel rassen te vinden, dat 
iedere onderneming zooveel mogelijk in het bezit komt van een of 
enkele zuivere rassen, die meer in het bijzonder voor haar locale 
omstandigheden, als klimaat, grond, enz. het best geschikt zijn. Anderzijds 
blijft het zoeken naar rassen, die voor bepaalde ziekten immuun zijn, 
niet minder urgent (p'ANGREMOND, DE Bussy, e. a). 

De in Oost-Java (Dremrer) gekweekte tabak is ook niet homogeen; 
aldaar zijn door selectie en door bastaardeering evenzoo verschillende 
meer of minder zuivere typen afgezonderd, als Kedoe; Hybride 
(Deli X Kedoe); HAT (Delr X Hatano) (SPRECHER). 

Een aanplant van zoogenaamde De/z- of Sumatra-tabak is evenmin 
homogeen te noemen, zooals pe Bussy reeds jaren geleden heeft 
aangetoond. Het gelukte hem eenige rassen af te zonderen, B 1—s5, 
A 3, enz. met duidelijk afwijkende verschillen, vergeleken bij het 
meest voorkomende type. Zijn B 1—5, een vroegrijp ras, bloeit + 10 
dagen eerder, heeft minder bladeren en een dunneren, kleineren stengel. 
Zijn A 3 viel op door grof blad en langzamen groei, en is wel aangezien 
voor een toevallige kruising van Deli met Batak-tabak. Bekend zijn 
ook de „reuzen- of mannetjes-boomen”, die tot 7 M. hoogte bereiken 
kunnen. Ook in Deli wordt steeds gezocht naar een voor slijmziekte 
immune lijn. In hoever nog voor andere dan de hier genoemde, de 
meest opvallende kenmerken constant zijn, moet verder nader onder- 
zoek leeren. (HonixG en VRIEND). 

De in Nederlandsch-Indië gekweekte tabaksoorten kan men dus 


19 Tabak. 


als volgt, naar de drie groote tabaks-centra, onderscheiden en indeelen: 


L. Dem. Er zijn reeds vrij veel duidelijk van elkaar verschillende 
lijnen voor verschillende grondsoorten afgezonderd en in vrij groote 
proefnemingen beproefd. Het Deli-Proefstation is druk bezig met deze 
selectie, vooral ook met behulp der z.g. gedetacheerde assistenten. 
Men kweekt alleen dekblad. 


IL. DyremBeERr plant zooveel mogelijk Del? en, waar de landen te 
hoog en dus te koud zijn, tracht men door kruisingen met Matano, 
Kedoe en Banjoemas typen te verkrijgen, waarvan de opbrengst in die 
hoogere streken boven die van de Def? gaat en die haar in kwaliteit 
zoo dicht mogelijk naderen. Voor de hoogste tabakslanden gebruikt 
men Kedoe en Banzoemas. De cultuur levert niet uitsluitend dekblad, 
de Aedoe heeft aroma en kan voor binnenwerk en omblad dienst doen. 
Verder neemt men proeven met tabaksoorten uit Zw@ye en Kleen-Azië 
voor sigaretten-tabak. 


IL De VoORSTENLANDEN staan, wat aantal typen betreft, tusschen 
beide in. Hoofdzakelijk plant men thans de } van Dr. Lopewijks 
en de Kaxnarz van Dr. JENSEN, die weinig verschillen. Slechts één 
onderneming plant nog de oudere typen, waaronder een Aedoe-achtige, 
terwijl de cultuur van Def is opgegeven. Evenals in DyjrMBER is 
slechts een deel van den oogst als dekblad te gebruiken. 

Naast import van talrijke zaadsoorten in Indië, is omgekeerd ook 
veel zaad, in het bizonder uit Deli, naar elders gezonden. Behalve naar 
Java, zie boven, ook naar Borneo, naar Nieuw-Guinea en naar Afrika. 
Ook in de Zuidelijke Staten van N. Amerika groeit thans tabak uit 
Deli-zaad gewonnen, echter meestal als bastaard-type (SHAMEL, e.a). 


ROOD: S TRUE 


Tabak voor de Inlandsche Markt. 


CULTUUR EN BEREIDING. 


Na de invoering van de tabak op Java, volgde de Inlander aan- 
vankelijk bij de cultuur van dit voor hem vreemde gewas, de aan- 
wijzingen, die hem toen verstrekt zijn geworden. Dit blijkt o.a. uit 
een mededeeling van Rumrnius in 16go: „In Ternate werd de tabak 
hedendaags geoeffend schier op dezelfde manier als in West-Indiën, 
eerstelijk een bed bezaaijende en daarna de plantjes in vooren ver- 
plantende, gelijk men met de kool doed; de opgewassen stokken 
moet men dagelijks kapoenen !), zoo gewinnen ze groote, breede en 
vette bladeren.” In den loop der tijden heeft de Inlander in de cultuur 
niet veel wijzigingen aangebracht, terwijl hij verder bij de bereiding 
als regel een weg volgt, die geheel afwijkt, van wat met de tabak 
geschiedt, die voor de wereldmarkt bestemd is. Die afwijking hangt 
samen met den vorm, waarin de inlandsche tabak gewoonlijk gebruikt 
wordt nl. als servetoe's (strootjes) of als pruimtabak en dan te 
zamen met sirih, maar veel minder als pijptabak (met opium); het 
gebruik van sigaren neemt steeds toe. Bij de cultuur en bereiding 
van de meeste tabak behoeft men dus weinig rekening te houden met 
talrijke kenmerken en eigenschappen, wier bezit voor sigaren-tabak 
onmisbaar is. 

De Inlander hecht veel waarde aan geurige en sterk smakende 
tabak, zij moet volgens den Europeeschen smaak zeer zwaar zijn. 
In Banjoemas en Kedoe wordt veel benzoëhars door de tabak 
gemengd, om de #/otots bij het rooken geuriger te maken; over toe- 
voeging van opium of hennep, voor verhooging der narcotische 
werking, zie pag. 6. Zoowel de cultuur als de bereiding werken 
er toe mede om de oorspronkelijke tabak die sterk werkende 


1) D.1. toppen en uitknijpen van de zuigers (toenassen). 


91 Tabak. 


eigenschappen te doen behouden of deze nog te vergrooten. De be- 
reidingswijze wijkt derhalve in de meeste gevallen te eenenmale af van 
het fermentatieproces van de tabak voor de Europeesche markt. Evenals 
elders heeft de tabak in betrekkelijk korten tijd een algemeene ver- 
breiding door den geheelen Archipel heen gevonden. Zelfs op de meest 
afgelegen en geïsoleerde streken, hooge uitzonderingen daargelaten, 
is de tabak bekend, wordt er geteeld. Alleen bij enkele stammen in het 
binnenland van Nieuw-Guinea bleek tabak een onbekend product te zijn. 

Waar naast de oudere, reeds bestaande Inlandsche tabaksteelt 
zich een door Europeanen gedreven cultuur heeft ontwikkeld, heeft 
deze aanvankelijk weinig of geen invloed op het bedrijf van den 
Inlander uitgeoefend. Deze blijft zijn eigen manier getrouw; de Batak 


plant en bereidt tot heden zijn eigen tabak, — een soort met schijn- 
baar gesteeld blad, — noe geheel op dezelfde wijze als jaren eeleden, 
S Sl l sj J 8 


toen er nog geen enkele tabaksonderneming op Sumatra's Oostkust 
te vinden was. De reeds boven genoemde tabak, (door pe Bussy als 
lijn A 3 aangegeven) is misschien terug te voeren tot een toevallige 
kruising van Deli- en Bataktabak. (Zie blz. 18), als een toevallige 
invloed van de Batak-cultuur op die van de Sumatra-tabak. 

Niettegenstaande de afwijkende eigenschappen, die het op de 
Inlandsche wijze gewonnen product bezit, vindt toch export naar 
Europa plaats, zooals van Pajakoemboeh- en Ranau-tabak uit Sumatra 
en verder van tabak uit enkele streken van Java; als sigaretten-tabak 
zijn zij zeer geliefd. Export naar andere Oostersche landen vindt veel 
meer plaats, zooals aan het slot van dit hoofdstuk uit enkele cijfers 
blijken kan. 


De ontwikkeling van de sigarenfabricatie op Java. 

„Als gevolg van de toenemende vraag naar goedkoope sigaren, 
vooral van de zijde van de bevolking, heeft zich de sigarenfabricatie 
hier te lande sedert ongeveer begin 1914 betrekkelijk snel ontwikkeld, 
schrijft de „Java-Bode”. Die ontwikkeling werd het laatste jaar ver- 
haast door de voortdurende prijsstijging van het geïmporteerde product, 
waardoor de consumptie van de hier te lande vervaardigde sigaren 
belangrijk toenam. 

Het totale aantal sigarenfabrieken, welke op Java in werking 
zijn, wordt getaxeerd op ongeveer 70. Het centrum van deze industrie 


22 
is gelegen in Midden-Java (Kedoe), terwijl de fabrieken in hoofdzaak 
toebehooren aan Chineezen. 

De fabricatie laat, zooals niet bepaald te verwonderen valt, 
zoowel uit een technisch als uit een hygiënisch oogpunt nog dikwijls 
veel te wenschen over. Waar deze tak van nijverheid zijn levensvat- 
baarheid ook onder normale omstandigheden ruimschoots bewezen 
heeft, zou het zeker wenschelijk zijn, dat met behulp van voorlichting 
van ter zake deskundigen, getracht werd het fabrikaat aan hoogere 
eischen te laten voldoen, wat, zonder dat de productiekosten noemens- 
waard verhoogd worden, mogelijk zal blijken te zijn.” 


In het algemeen geeft het Departement van Landbouw zich in 
de laatste jaren veel moeite om op de hoogte te komen van de wijze, 
waarop de Javaan de tabakscultuur uitoefent en wordt er krachtig 
gewerkt op het gebied van voorlichting en verbetering (pe Bie, TroMP, 
STENVERS). In een in het Maleisch geredigeerd tijdschrift „Pemzmepen 
Pengoesaha Tanah” (waarvan ook een Hollandsche vertaling verschijnt) 
komen o.a. artikelen voor, die op de Inlandsche tabakscultuur en 
bereiding betrekking hebben en waarin de produktiekosten, afzetgebied, 
prijsverloop, vervalsching en dergelijke niet onbesproken blijven (zie 
van genoemd tijdschrift Jaarg. 1915 No. 9/1o, blz. 7). De Inlandsche 
tabakscultuur treft men over bijna geheel Java verbreid aan; de 
meeste tabak, met name, die men als tweede gewas kweekt, moet in 
den Oostmoesson (drogen tijd) groeien, hetgeen het risico aanmerkelijk 
verhoogt. Ook op de Buitenbezittingen vindt de cultuur algemeen 
onder onderling geheel afwijkende omstandigheden van klimaat, grond 
en hoogte boven de zee plaats. In de Residentie Besoeki, (O. Java), meer 
in het bijzonder in Bondowoso, is de cultuur zoo intensief gedreven, dat 
2/3 van de Inlandsche landbouwers er zich met de teelt bezighouden, een 
gevolg van de goede kwaliteit en den hoogen prijs van het product. 
Ook de Kedoe-tabak geniet een gunstige reputatie op de Inlandsche 
markt, zoodat hooge prijzen regel zijn en dientengevolge de huurprijzen 
van sommige grondstukken, die bekend zijn door het goede product, 
zeer hoog oploopen. 

De wijze van cultuur vertoont op Java en op de Buitenbezittingen 
slechts in enkele opzichten verschillen. De gekweekte tabak is bijna 
overal van een zelfde type, dat met schijnbaar gladden steel, dus zonder 


28 Tabak. 


of nagenoeg zonder duidelijk ontwikkelde oortjes of baard. Het gemis 
hiervan, zoude volgens een Inlandsche opvatting, aan de geurigheid 
en den sterken smaak ten goede komen. Veel aangeplant wordt een 
„zoogenaamd kaalstelige tabak met een vrij dik en smal lancetvormig 
blad, krachtig van smaak en geur, doch niet altijd zeker van brand 
en dientengevolge voor de Europeesche markt totaal ongeschikt’. 

Behalve in de reeds genoemde uitzonderingsgevallen besteedt de 
Inlander als regel niet veel zorg aan de cultuur. Zaadbedden vindt 
mien dikwijls onder de schaduw van boomen of in het bosch, om geen 
bedekking te behoeven te maken; in dicht bevolkte streken ook wel 
dicht bij huis op het erf. Van de keuze van zaadplanten en het winnen 
van zaad, besteedt de planter ook niet veel zorg; om zoo min mogelijk 
blad te verliezen, verzamelt hij het zaad niet van de pluim, die uit 
het boveneind van den stengel te voorschijn komt, maar vergenoegt 
zich dikwijls met de vruchten, die na het toppen en het oogsten van 
het blad van den hoofdstengel, uit de zij-uitloopers (tweede snit) 
gegroeid zijn. 

Nadat de vruchten een bruine kleur aangenomen hebben, worden 
zij verzameld; na droging wrijft men het zaad uit de vruchten en 
bewaart het in flesschen of bamboekokers. Dergelijk gewonnen zaad 
bevat gewoonlijk veel verontreinigingen. Het zaad wordt òf als zoodanig 
uitgestrooid, òf te voren gemengd met zand of liever nog met houtasch, 
zoowel ter bevordering van de gelijkmatige verdeeling bij het uitstrooien, 
als tegen insecten. Na het uitzaaien wordt het bed met stroo bedekt 
en geregeld begoten. Plaatselijk geschiedt de aanleg en het onderhoud 
dezer zaadbedden op een wijze, die voor de Europeesche manier niet 
behoeft onder te doen. Genoemde bedekking met stroo helpt o.a. 
tegen het wegspoelen van het zaad en beschut de jonge kiemplantjes 
bij hevige regens; waar hevige regenbuien voorkomen, geeft de land- 
bouwer er de voorkeur aan gebruik te maken van een afdak, dat 
vervaardigd is uit atap. van palmblad, rottan- of suikerrietblad. 

Om goed geharde planten te krijgen, die bestand zijn tegen de 
wisselvalligheden van het weer en tegen de aanvallen van ziekten, 
besteedt de Inlander opzettelijk in het algemeen weinig zorg aan de 
jonge kweekplantjes, en past een soort hardingsmethode toe, die ook 
bij het kweeken van plantmateriaal voor verschillende gewassen ingang 


heeft gevonden bij Europeanen. 


24 


Naarmate de tabak grooter wordt, neemt de zorg en de moeite 
aan de plant besteed, toe, waartoe ongetwijfeld ook overwegingen 
van geldelijken aard medewerken; want de Inlander behoeft voor dit 
gewas, in tegenstelling met de rijst, geen belasting op te brengen en 
ten tweede levert de tabak door den korten groeiduur en de spoedig 
afgeloopen bereiding dadelijk contant geld op. 

Door bemiddeling en met medewerking van het personeel van 
het Departement van Landbouw is een begin gemaakt een rationeele 
wijze van bestrijding en voorkoming van ziekten en plagen in te 
voeren; verder bezigt de Inlander zelf nog de volgende eigen middelen: 
Om de mieren van het uitgestrooide en nog niet gekiemde zaad af te 
houden, bestrooit hij het bed met een mengsel van gpéroctan kélapa 
(geraspte klapper) en goela djawa (Inlandsche suiker); later echter 
wanneer de kiemplantjes zich ontwikkeld hebben, verdelgen de mieren, 
door het zoete mengsel aangelokt, de rupsen, die de jonge kweekplantjes 
bedreigen; ook dedek (rijstzemelen) wordt voor dit doel uitgestrooid. 

Het uitplanten van de bibit geschiedt vrij laat, soms eerst op 
een leeftijd van 5o—6o dagen; hierbij moet men er echter rekening 
mee houden, dat in het koudere bergklimaat de ontwikkeling van de 
bibit veel langzamer verloopt. Het te veel aan plantmateriaal verkoopt 
de planter, terwijl er plaatselijk ook beroepsbibit-kweekers en handelaars 
zijn, door wier bemiddeling ook transport naar elders zelfs op grooten 
afstand plaats vindt. (Op het Diënggebergte, op den Sindoro, op het 
zadel van Soembing en Sindoro, enz.) 

Gewoonlijk gebruikt men den tijd, waarin de bibit groeit, om den 
grond voor den aanplant in gereedheid te brengen. De bewerking 
hangt af van de gesteldheid van het terrein en van de grondsoort. 

Op Java plant men de tabak zoowel op fZega/axs, d. í. op blijvend, 
onbewaterbaar bouwland, als op sawah's; in het laatste geval is echter 
de bewerking dikwijls niet intensief genoeg om de vroegere sawah in 
goed bruikbaren tabaksgrond te veranderen. 

In de Buitenbezittingen groeit veel tabak op Zadangs, op pas 
ontgonnen terrein, dat kort te voren nog met bosch bedekt was. Waar 
men ploegt, zooals op tegalgrond, geschiedt dit eenige malen achter 
elkaar, telkens iets dieper; de zwakke bouw van den ploeg, het dikwijls 
minder bruikbare trekvee en de groote weerstand, dien de grond in het 
droge jaargetijde bieden kan, maken, dat deze bewerking gewoonlijk 


25 Tabak, 


Eed 


maar weinig intensief zijn kan. Op Java, vooral in Aedoe, waar de 
tabaksbouw hoog staat, zijn voor de grondbewerking betere, ijzeren 
ploegen ingevoerd; ook maakt men een uitgebreid gotenstelsel, in 
verband met de voorname plaats, die de tabak aldaar in het landbouw- 
bedrijf inneemt en wordt er evenzoo geregeld bemest. Voor dat 
doel verzamelt en bewaart de tabaksbouwer groote hoeveelheden 
stalmest 1), compost en desamest. 

Tot het verkrijgen van een voldoende opbrengst, is deze bemes- 
ting onontbeerlijk, omdat er meestal (zie boven) geplant wordt op 
tegalans, d.i. op blijvenden bouwgrond, die niet bevloeid kan worden. 
In Bonpowoso (Besoeki) past men bij de tabak ook egroenbemesting 
toe met stikstofverzamelende planten o.a. met de kratok-boon (P/»ascolus 


lunatus L., voewat, koro mas). 


Het uitplanten, Uit het vooraf kletsnat gegoten kweekbed trekt 
de Inlander één voor één, bij de grootste te beginnen, de kweekplantjes, 
die dadelijk op het plantklaar gemaakte veld uitgezet worden. Het 
geheele huisgezin helpt erbij mede, ook buren en vrienden verleenen 
op belanglooze wijze hun hulp. Per gezin wisselt het aantal planten 
sterk, een hoeveelheid van rooo schijnt dikwijls voor te komen Het 
planten geschiedt op een koel gedeelte van den dag, 's morgens vroeg, 
ook wel tegen 4 uur in den middag en dadelijk daarna wordt water 
gegeven. De plantwijdte is veelal 3 X 3 voet, waarbij men, om een 
regelmatigen stand te krijgen een lijn van rotan of touw gebruikt. 


Verzorging van de plant. De eerste 6—8 dagen beschermt men 
het jonge plantje tegen de felle zonnestralen door middel van een stuk 
gedebog (een stuk van den schijnstam van de pisang) of een djatiblad, 
soms ook door een uit alang alang gevlochten driehoekig schermpje. 
Geregeld gieten is bij droogte noodzakelijk en ook worden in den eersten 
tijd afgestorven, achterlijke en zieke exemplaren door nieuwe vervangen. 
Het wieden geschiedt met een patjoel, op de Buitenbezittingen ook 
met andere, vrij primitieve werktuigen. Verder zijn er des morgens 
en ‘savonds een aantal vrouwen en kinderen in het veld bezig jacht 
te maken op schadelijke insekten, die de tabak aanvreten of teisteren. 


DEZE ND IRIS TE 


26 


Tijdens den groei houdt men de eventueel dichtgeslagen bovenlaag 
van den grond met den patjoel open en brengt daarbij den lossen grond 
als aanaarding tegen de plant aan, zoodat deze ten slotte op een 
heuveltje komt te staan: zulk een aanaarding zoude een vettere tabak 
doen ontstaan. Waar de tabak groeit op pas ontgonnen terrein, zooals 
dat in de Buitenbezittingen herhaaldelijk voorkomt, blijft wieden, 
zoowel als aanaarden, dikwijls achterwege. 

De groote humusrijkdom maakt in zoo ‘n geval ook iedere 
andere grondbewerking meestal overbodig, omdat, zooals elders bij 
bemesting (Dl. 1. blz. 171) reeds vermeld is, op zulk terrein de grond 
gewoonlijk los is en er aanvankelijk evenmin hinderlijk onkruid ís 
te vreezen. 


Het toppen, d. it. het wegnemen van het bovengedeelte van den 
stengel, waaruit zich anders de bloemkroon zou ontwikkelen, geschiedt 
2 Àà 21/, maand na het planten. 


Oogsten. De van ouds toegepaste methode is de b/adoogst; daarbij 
begint men met de onderste bladeren te plukken, als zijnde het eerste 
rijp, ongeveer roo—r20 dagen na het uitplanten; successievelijk komen 
daarna de middelste en de topbladeren aan de beurt. Deze drie 
soorten worden aanvankelijk afzonderlijk gehouden. De topbladeren 
gelden voor de meest waardevolle; zijn zij voor eigen gebruik bestemd, 
dan blijven zij ook verder afzonderlijk bewaard; moeten zij echter 
verkocht worden, dan mengt men ze met het midden- en voetblad 
voor verdere bewerking. 


De bereiding van de tabak. Een opvallend verschil met de bereiding 
van de tabak, die voor de Europeesche markt is bestemd, is wel de 
groote eenvoudigheid, want droog- en fermenteerschuren kan men 
geheel ontberen; als regel is het blad reeds gesneden of gekerfd, 
wanneer de omzettingen, die bij de bereiding een rol spelen, nog 
beginnen moeten. 

De van het veld komende bladeren worden tot bundels van 
30 c.M. middellijn in pisangblad gewikkeld en op een baleh-baleh 
(lage tafel of bank van gespleten bamboe) overeind gezet. Deze 
verflenzing laat men 4 à 5 dagen duren, totdat het blad een geelbruine 


27 Tabak. 


kleur aangenomen heeft, welke verandering met temperatuursverhooging 
gepaard gaat. Waar dit reeds niet eerder geschied is (bijv. bij de 
Madoereezen) stript men de bladeren, d.i. ontdoet ze van de stelen 
en hoofdnerven. De bladhelften worden soms op kleur gesorteerd en 
in bossen van ro te zamen gerold, met de grootste buiten. Daarna 
vangt het kerven aan. 


Het kerven is een zwaar 
werk en vereischt veel oefe- 
ning, omdat het er op aan komt, 
zoo fijn en zoo gelijkmatig 
mogelijk te snijden. De kerf- 
bank (gafjag) is een lange 
houten bank op vier pooten. 


Aan het uiteinde bevinden zich 
twee houten zijstanders (zie 
fig. 1o), waartusschen een pak 
opgerold blad ingelegd wordt; 
langzaam voortschuivende snijdt 
de kerver met een vlijmscherp 
mes (gobang) telkens uiterst 
dunne laagjes af. De fijn 


gekorven tabak wordt in de 
zon (2 à 3 dagen) of boven 
een vuur op bamboe-horden 
(bidik of èblèk) uitgespreid en gedroogd; des nachts blijft het 
snijdsel aan den dauw blootgesteld. Nadat deze droging afge- 


EN 


loopen is, wordt de massa, na nog een nacht aan de vochtige 
lucht te zijn blootgesteld, des morgens (tegen 9 ure) opgevouwen 
tot zoogenaamde Zampangs of lempengs. De kleur is dan bruin of 
donkerbruin geworden; het meeste vocht is op dat uur weder 
verdampt, maar er is nog voldoende aanwezig om de tabak soepel 
en handelbaar te doen blijven. Dit vochtgehalte is verder noodig, 
omdat de saamgevouwen fampangs gedurende 40 tot 5o dagen in 
met blad bekleede bamboemanden een nafermentatie moeten onder- 
gaan. Men rekent voor een Zampang het blad van 2—3 groote of 
van 4—5 kleine boomen noodig te hebben. Soms vindt daarna nog 


28 


wel een sorteering plaats naar kleur en kwaliteit. De tabak, die niet 
voor eigen gebruik bestemd ís, houdt men zooveel mogelijk van licht 
en lucht afgesloten, aan, tot zich een gunstige markt voordoet. De 
tabak, die boven vuur gedroogd is, heet bako of tembafan garangan; 
de kwaliteit is minder en dikwijls heeft zij een rooksmaak. De prijs 
wisselt sterk, afhankelijk van de kwaliteit en van de markt; per K.G. 
loopt hij uiteen van /o0,35 tot /1,5o en meer toe. (pe Dre) 

Om den smaak te verhoogen of het aroma te versterken kent 
de Inlander verschillende bijmengsels, geurige harsen, de vroeger 
reeds genoemde hennep en opium; in de Minahassa zou men voor dit 
doel ook arak gebruiken. 


(Foto Deinum). 


Fig. rr. Tabakskerven op Java. Salatiga en Kedoe. 
Op den voorgrond: gesneden tabak. 


Op den achtergrond: oven en rek voor het drogen van de tabak. 


Vervalsching. Mengsels van minder goede tabakssoorten ver- 
valscht men o.a. op de volgende wijze, door toevoeging van een 
aftreksel van thee of djatiblad om de kleur en door een suikeroplossing 
of ananas-aftreksel om den geur, de smaak en kleverigheid te verhoogen. 
Goede tabakssoorten laat men nooit deze bewerking ondergaan, maar 
verbetert ze door de tabak een jaar in een goedang te bewaren (STENVERS). 


29 Tabak. 


SuMaTRA. VAN HasseLT heeft destijds een uitvoerige beschrijving 
gegeven van de tabakscultuur in de Padangsche Bovenlanden (Midden- 
Sumatra). Veel tabak groeit er op droge gronden langs en in de nabij- 
heid van het meer van Singkarah. 

De grond wordt goed schoongemaakt en omgewerkt en het veld 
in smalle strooken verdeeld, waarop de tabak op onderlingen afstand 
van een Meter geplaatst wordt. De bereiding geschiedt in hoofdzaak 
op dezelfde wijze als op Java gebruikelijk is. De geplukte bladeren 
blijven drie dagen in manden liggen, dichtgedekt met lagoendi-blad 
Vitex bifolrata L. Fam. der Verbenaceac) om te broeien. Na verwijdering 
der hoofdnerven kerft men de bladeren en laat het snijdsel vervolgens 
3-8 dagen op bamboe ramen in de zon drogen, daarbij herhaaldelijk 


Fig. r2. Tabaksbouw in Pajakoemboeh. 


de massa keerende. Na afloop van dit proces vervormt men de samen- 
hangende fijn gesneden tabak tot strengetjes (djaloen) van 25 X 30 
cM. en vlijt ze naast elkaar. De aldus gevormde lagen worden kruis- 
gewijze over elkaar gelegd en in versch pisangblad verpakt. Het 
hooge vochtgehalte van dit pakmateriaal, houdt het te sterk uitdrogen 
van de tabak tegen. Sommige soorten zijn volgens Europeeschen smaak 
wel zwaar, maar zeer geurig, zoodat zij voor sigarettentabak uitnemend 
geschikt zijn en o.a. van Padang uit ook naar Europa geëxporteerd 


worden. Zembakan Piabang en Tembakan Roné. (Fig. 12.) 


30 


Een ander middelpunt voor den Inlandschen tabakshandel ís 
Palembane ; 


So 


districten) verhandeld voor export naar Singapore; de grootste 


hier wordt op groote schaal tabak van Redjang (Ranau- 


hoeveelheid blijft echter voor locaal gebruik. In genoemde streken is 
de tabak zoowel hoofdgewas als ook voorvrucht van de ladangrijst. 


Borneo. Met zout en katoen was in vroeger tijd tabak 
ongeveer het eenige artikel van invoer bestemd voor de Dajaks van 
het binnenland van Borneo. Wel verbouwen alle stammen tegenwoordig 
ook hun eigen tabak, maar uit onbekendheid met een behoorlijke 


fy 
Oy pypnhand 


Fig. 13. Pajakoemboeh. Tabak kerven. 


bereidingswijze, geven zij, vooral bij het sirih-kauwen, de voorkeur 
aan de geïmporteerde Java-tabak. Alleen de Sepoetans (NreuwENHUYS) 
stampen de fijn gesneden en gedroogde tabak in bamboe-doozen en 
laten ze daarin een soort broeiing ondergaan, waardoor ze beter te 
gebruiken is dan die der andere stammen. De Maleiers hebben het 
sirih-kauwen ingevoerd, dat lang niet zoo algemeen is als het rooken, 
zoodat alleen onder dezen vorm de tabak voor de stammen der Boven- 
Kajan als genotmiddel in gebruik is. 

Uit de niet zeer uitgebreide literatuur aangaande de andere 


31 Tabak. 


eilanden, kan men afleiden, dat de cultuur en de bereidingswijze er 
in het algemeen veel punten van overeenkomst vertoonen met die op 
Java en Sumatra. 


Nieuw-Guinea. VAN DER SANDE vond bij zijn onderzoek naar de 
verbreiding van de tabak in dit eiland (het Nederlandsche gedeelte), 
dat deze plant in het binnenland waarschijnlijk in het wild voorkomt (zie 
ook bij Necottana suaveolens, pag. 8). Verder, dat in de meeste gevallen 
de Inlander zijn eigen tabak bereidt en rookt, maar dat de Hollandsche 
tabak (shag van VAN Nerre uit Rotterdam) veel meer in trek was en 
een zeer coulant ruilmiddel bleek te zijn. De Papoea draagt gewoonlijk 


Fig. r4. Tabak drogen in Pajakoemboeh. 


5—7 losse bladeren mee; vóór het gebruik droogt hij ze boven het 
vuur en omwikkelt ze met geprepareerden bast, soms met een stukje 
pisangblad, waarna het rolletje met een koordje vastgebonden wordt. 
Tabaksblad, als omblad of dekblad wordt nooit voor dit doel gebruikt. 
Op andere plaatsen dienen voor dit doel ook Pandanus-bladeren of 
versch blad van Mi%scus tiliaceus. Sommige stammen rooken de tabak 
in den vorm van „strootjes’”’; het blad (tabak) wordt eerst korten tijd 
bij het vuur gehouden, zoodat het gemakkelijk fijn te wrijven is, 
daarna rollen zij de fijne tabak in een stuk pisangblad, al dan niet 
met een stukje vezel vastgebonden. Dergelijke „strootjes” zijn zeer 


82 


dik; zijn zij niet samengebonden, dan is de rooker verplicht de rol 
voortdurend in den mond te houden, op gevaar, dat zij anders los 
uit elkaar valt. Enkele stammen bleken bekend met de bereidingswijze, 
om de versche, pas gesneden tabak op groote matten te drogen, zooals 
wij ook hiervoor op Java en Sumatra zagen toepassen. 

Verder rooken zij ook tabak uit pijpen, die uit een stuk dik 
bamboe bestaan; men vindt er eigenaardige modellen bij uit hout 
gesneden, waarbij de kop in één lijn ligt met een handvatsel en met 
een klein mondstukje, dat zich loodrecht hierop bevindt. 


STATISTIEK. 


Met tabak beplant oppervlak, omvang en verbreiding der cultuur, enz. 


Volgens het Koloniaal Verslag van 1rg15 bedraagt het oppervlak, 
dat op Java in de Gouvernementsresidentiën (zonder de particuliere 
landerijen) en op Maporra met tabak voor den Inlandschen landbouw 
beplant is: 

Aantal bouws beplant met tabak als: 


Jaar. Eerste gewas. Tweede gewas. Totaal. 
LONEN 68.875 bws. 165.913 bws. 234.788 bws. 
Mole oe 508 Ozone ESO 5 22002 


In 1914 was de verdeeling over wél- en niet-bewaterbaren grond 


(sawah en tegal), als volgt: 


Aantal bouws beplant met tabak in 1914 op 


| Sawah’s | Tegalgrond 
eel Van vend Van Dn Op Es E Geepelde ii Niet in gere- 
water voorzien | afhankelijk | grond Ì) cultuur gelde cultuur 
re gewas | __ 1.993 | 923 | — 61.481 3.574 
ERD, 0D . | ed [ | . 
ZENTEWAS Me mre 71.792 27.274 | 154 56.603 | 1.198 
mr En | 
IRAEEN ES oen | 137850 Ik 28.197 | I54 | 118.084 | 47712 


Over het geheel genomen ging de tabaksteelt, in vergelijking met 
1913, een weinig achteruit. De lage prijzen bleven namelijk niet zonder 


1) Moeras-sawah’s. 


33 Tabak. 


invloed op den lust om tabak voor de Europeesche markt te planten. 
Die prijsverlaging moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, 
dat blijkbaar als gevolg van den Europeeschen oorlog, groote voor- 
raden van het vorige jaar in de pakhuizen der Chineesche handelaren 
onverkocht bleven. Door lage prijzen van de kerftabak en het minder 
gebruik ervan door de inlandsche bevolking is in vele streken van 
Java nagenoeg alle tabak voor „krosok” gebruikt (d. i. minderwaardige 
tabak voor export), waardoor de markt met deze tabaksoort overvoerd 
werd en de prijzen gedrukt werden. In de afdeeling Garoet der resi- 
dentie Preanger-Regentschappen viel echter eenige uitbreiding van de 
teelt te bespeuren, blijkbaar uitgelokt door de betrekkelijk goede 
prijzen voor de zeer gewilde Garoetsche tabak. Ook in de residentie 
Rembang en in de afdeelingen Kediri en Berbek der residentie Kediri 
werd meer tabak geplant dan in 1913. Im Kedoe is de teelt van 
beteekenis in de afdeelingen Temanggoeng, Wonosobo en Magelang ; 
een verdere uitbreiding is echter niet mogelijk wegens gebrek aan 
daartoe geschikte gronden. In het algemeen wordt hier vanwege het 
Dep. van Landbouw krachtig gewerkt op het gebied van voorlichting en 
verbetering van de tabaksteelt. De gewonnen tabak is ten deele bestemd 
voor de inlandsche markt, deels voor den uitvoer naar Singapore. 

Plaatselijk worden ook van de gekorven tabak sigaretten gemaakt, 
terwijl in Toeban (Rembang) de sigarenfabricatie (zie blz. 21) zich in 
de levendige belangstelling van de koopers te Batavia en te Singapore 
bleef verheugen. 

Het aanleggen van zaadbeddingen, de grondbewerking en de 
afwatering geschieden met veel meer zorg dan vroeger; evenzoo bleven 
de planters meer en meer uit handen van Chineesche en andere 
opkoopers, omdat zij ertoe kwamen, meer en meer zelf hun product 
aan de markt te brengen. 

Ondernemingen alleen tot opkoop van tabak vindt men in de 
residentiën Pasoeroean, Besoeki, Banjoemas en Kedoe, niet elders op 
Java. Op de hoeveelheid tabak, die door Europeesche en Chineesche 
opkoopers als bladtabak en krosok in den handel komt, komen wij 
later terug. 

Gegevens, die betrekking hebben op de beteekenis van de 
Inlandsche tabakscultuur voor de Buitenbezittingen zijn er nage- 
noeg niet. 


Deer UI. 3 


ò4 


Voor Sumatra vindt men in het verslag (1914) aangaande de 
kolonisatie-proeven in de residentie Lampongsche districten met van 
Java afkomstige gezinnen, onder „Droge gewassen’, dat er 511/ bouws 
met tabak beplant en afgeoogst zijn. Van een dergelijke proefneming 
met Soendaneesche gezinnen in de afdeeling Redjang (Benkoelen) 
staat slechts vermeld, dat er o.a. tabak aangeplant werd l). 

De tabaksteelt is in Benkoelen van eenige beteekenis in de 
onderafdeeling Redjang, vanwaar 35,206 K.G. werd uitgevoerd. De 
prijzen liepen uiteen van f 30 tot f 4qo de pikol. 

In Sumatra's Westkust breidt de teelt zich gestadig uit en 
belooft veel voor de toekomst, voornamelijk in de afdeelingen Ta- 
nahdatar en L. Koto. De aan den voet van den Merapi gelegen 
streken leverden een rijken oogst op van zeer goede hoedanigheid. 

Ook de tabak van Loemindai en Loento (district Sawahloento) 
behoort tot de beste soorten, evenals de bekende Pajakoemboeh-tabak. 
In Palembang worden geregelde aanplantingen slechts aangetroffen 
in enkele marga’s van de onderafdeelingen Moearodoeo en Komering 
Oeloe. De opbrengt bedroeg 220 pikol, tegen zoo pikol in 1913. 


Borxeo. In de Ooster- en Zuiderafdeeling van Borneo is de 
tabaksteelt van eenig belang in de hooger gelegen streken der afdee- 
ling Oeloe Soengei en in de afdeeling Doesoenlanden, waar zij echter 
uitsluitend voor eigen gebruik of voor de inlandsche markt gedreven 
wordt. 


Timor. In Timor en Onderhoorigheden wordt overal tabak 
verbouwd; voor den uitvoer alleen in Maoemere (afd. Flores) en in 
Zuid-Beloe (afd. Timor). 


1) Met het staken van den tabaksaanplant door de Algemeene Tabaksmaatschappij 
te Kepahiang, ging voor de immigranten der Kolonies Sempiang en Permoe een belang- 
rijke bron van inkomsten verloren. Vorige jaren toch werd met de bewerking van tabak 
voor deze onderneming door vele immigranten een dagloon van fo,45 tot fo.5o, door 
enkelen zelfs van f 0.75 tot f 1r—- verdiend, hetgeen een ruim bestaan opleverde. 
Teneinde voor het verlies dezer belangrijke inkomsten een aequivalent te vinden, werden 
de immigranten aangespoord voor eigen rekening tabak te planten en wel Moesi- in plaats 
van Deli-tabak. Hieraan werd door velen gevolg gegeven. Door de geheerscht hebbende 
droogte ging echter bijna de geheele aanplant verloren, zoodat de totale oogst slechts 
3!/a pikol bedroeg, welke verkocht werd ad ‚f go. Na afloop van den komenden padi- 
oogst zou opnieuw op de voortzetting van deze cultuur worden aangedrongen. 


35 Tabak. 


Barr en LomrokK. De tabaksoogst was in de afdeeling Boeleleng 
(Bali en Lombok) kleiner dan in 1913; op Lombok daarentegen was 
de opbrengst grooter. De uitvoer uit de genoemde afdeelingen had een 
waarde van f26.209 en f24.444, tegen f4r.13o en f 24.384 in 1913 

Verder wordt er op Java en in de Buitenbezittingen veel tabak 
in het klein geteeld, waarvan de opbrengst uitsluitend voor eigen 
gebruik dient. 


HOEVEELHEID EN WAARDE DER UIT- EN INGEVOERDE TABAK 
VOOR DE INLANDSCHE MARKT. 


Eveneens ontleend aan het Koloniaal Verslag van 1igrs heeft 
de wefvoer van de tabak, bereid voor de Inlandsche markt, in de jaren 
IQIO—1914 bedragen: 


IE 1910 AE Horne TOT z | 1913 | 1014 


Tabak voor de Inl. ER: u | 


| 
| 
3 NE | | 
uitgevoerd in K.G. . . . . || 1.620.000 | 1.573-000 | 1.525.000 | 1.406.000 | 1.318.000 


Voor zoover dit met zekerheid bekend is, ging van deze hoeveelheid 
in 19t4 het grootste deel naar andere Oostersche landen en slechts 
een zeer geringe kwantiteit naar Nederland; dit geldt zoowel voor 
de van Java afkomstige tabak, als voor die van de Buitenbezittingen, 
zooals uit onderstaande cijfers volgt: 


Tabak uitgevoerd in 1914 voor de Inl. markt in K.G.: 


Herkomst |_Naar Nederland | Naar ne dn Totaal 
mm mmm ed = — = == = Tr = 
Java en Madoera . .. 1660 K.G. 504.067 KG. | 505.727 K.G. 
Buitenbezittingen …. .. 1323) 5 wek Sie 808.840 „ 
Lotaalsn 2083 KG. 1.311.584 K.G. | 1.314.567 K.G. 


De waarde van deze tabak bedroeg, voor zoover van Java en 
Madoera afkomstig, ruim 5 ton; voor die van de Buitenbezittingen 
ruim 8 ton, zoodat in rgr4 in het geheel voor een waarde van ruim 
f 1.300.000 aan tabak voor de Inlandsche markt uitgevoerd is. 


36 


De twvoor en de waarde van gekorven tabak, bijna uitsluitend 
Chineesche tabak, heeft bedragen in ro914: 

Hoeveelheid en waarde van de in 1914 ingevoerde gekorven 
Chineesche tabak. 


Chineesche gekorven tabak 


en | Java en Madoera | Buitenbezittingen | Totaal 
Eloeveelherd mmm nn 579-895 K.G. | 767,495 K.G. 1.347-380 K.G. 
Werd Gere ot OLGA rn Â_ 341-937 | J 460.491 | f 808.428 


De waarde van de tabak van de inlandsche markt, die in 
1g14 uitgevoerd is, overtreft die van de geïmporteerde tabak met 


ongeveer 5 ton. 


Tabak. 


HOOEDS TOKE 


Tabak voor de overzeesche markten. 


DERDAB AES CUERUUR SODA 


CULTUUR EN BEREIDING. 


De tabakscultuur op Java heeft zich in verschillende richtingen 
ontwikkeld, afhankelijk van natuurlijke omstandigheden als klimaat en 
bodem, die de eigenschappen van het product beheerschen en afhankelijk 
van de agrarische toestanden, die voor de Vorstenlanden anders zijn 
dan in het Gouvernementsgebied. De groote gevoeligheid van de tabak 
voor klimaat, hoogte boven de zee en grondsoort, maakt, dat in een 
bepaalde streek gewoonlijk slechts een bepaald type met voordeel 
gekweekt kan worden. In het warme, laaggelegen vochtige kustgebied 
van Oost-Java kan de cultuur van dekbladtabak, het Sumatra-type 
met voordeel plaats vinden. Op een hoogte, grooter dan 200 M. moet 
men tot andere typen overgaan, bijv. tot „MZwóride’ en nog hooger is 
weer Kedoe de meest voordeelige tabak. lets dergelijks geldt voor 
Midden-Java, waar men evenzeer aan bepaalde typen gebonden is. 
Hetzelfde zaad, dat in Deli het onovertroffen dekblad geeft, zou in de 
Vorstenlanden een inferieur, roodachtig, klein blad opleveren, zoodat 
men hier andere typen aan moet planten. De cultuur en de ver- 
zorging van de tabak op vele ondernemingen in de Vorstenlanden 
staan hooger dan in Deli, als gevolg van de meer gunstige omstandig- 
heden, waaronder de landbouw er gedreven kan worden; zoodoende kan 
het minder goed slagen van de Sumatra-tabak er niet aan de cultuur 
geweten worden, maar is bijna geheel terug te brengen tot locale 
omstandigheden als klimaat (regenval, enz.) en grond. Naar gelang 
de Europeesche ondernemer de regeling der werkzaamheden zelf 
vollediger in de hand heeft en minder aan het initiatief van den 
inlander overlaat, komt in het algemeen een product voor den dag, 
dat aan hoogere eischen voldoet en een grootere marktwaarde bezit. 


5de) 


Hoe uiteenloopend de eigenschappen en de er mede samenhangende 
marktwaarde bij Java-tabak zijn, komt het best aan den dag uit de 
waardeering, die deze tabak op de wereldmarkt (Amsterdam en 
Rotterdam) vindt. Er wordt Java-tabak verkocht voor dezelfde hooge 
prijzen, die men voor Sumatra-dekblad besteedt, maar daarnaast vindt 
men prijzen, die niet hooger zijn dan r2l/g ct. en zelfs dalen tot 41/5 ct. 
per 1/, K.G. (Amsterdam 1916, H. DeN7z). 

Een der voornaamste werkzaamheden der Tabaks-Proefstations 
is hun medewerking te verleenen om tabakstypen („zuivere lijnen’) 
voor een bepaalde streek te vinden, waarvan men verwachten kan, 
dat het product het best aan de markteischen zal voldoen. 

In de Vorstenlanden heeft de Europeesche ondernemer door de 
tot nog toe vigeerende wettelijke regeling de volle vrijheid het geheele 
bedrijf volgens eigen wenschen en inzichten uit te oefenen onder 
voor hem zeer gunstige voorwaarden. Hij kan gedurende een lange 
reeks van jaren (tot dertig jaar toe) over den grond beschikken, mits 
hij een gedeelte ervan aan de arbeidsplichtige bevolking afstaat om 
er de voor haar levensonderhoud noodige gewassen op te kweeken 
(rijst en tweede gewassen). De bedrijfszekerheid wint er aanmerkelijk 
door, omdat een deel der opwonende bevolking verplicht is ten 
behoeve van den huurder werkzaamheden te verrichten, die met het 
kweeken van de tabak samenhangen. Het voornemen bestaat, om 
langs geleidelijken weg deze cultuurdiensten door een systeem van 
vrijen arbeid te vervangen, zooals voor het Gouvernements gebied 
op Java en Madoera geldt. 

In de Gouvernementslanden is de toestand anders. De wetgeving 
kent alleen huurcontracten van korten duur, maximum 5 jaar, zoodat 
de Europeesche ondernemer slechts enkele jaren over den grond 
beschikken kan. !) Bovendien is de aldaar verblijvende bevolking door 
geen enkele wettelijke bepaling verplicht, zich als arbeider beschik- 
baar te stellen, met als gevolg een veel geringere bedrijfszekerheid 
dan in het Vorstenlandsch gebied. Op een verzoek van belanghebbende 
ondernemers om een soort koelie-ordonnantie in te voeren met poenale 
sanctie, zooals destijds voor de arbeiders op de Buitenbezittingen is 
ingesteld, is het Gouvernement niet ingegaan, in verband met het 


1) Bij erfpachtsperceelen in de regeling weer anders. 


39 Tabak. 


voornemen dergelijke ordonnantiën aan een wijziging te onderwerpen; 
wel is een arbeidsregeling van anderen aard in voorbereiding. 

Wanneer klimaat en grond medewerken, levert tabak, die geheel 
onder toezicht en volgens de voorschriften van den Europeeschen onder- 
nemer verbouwd en bewerkt ís, in het algemeen een product op, dat 
voor dekblad te gebruiken is en het duurst betaald wordt. Zulke tabak 
wordt op Java gewoonlijk met den naam O/adtabak aangeduid. De 
Vorstenlanden, waar de voor export gekweekte tabak uitsluitend onder 
Europeesch toezicht gewonnen wordt, leveren voornamelijk bladtabak. 

In de Gouvernementslanden vindt men daarentegen een groote 
verscheidenheid, omdat er de invloed van den Europeaan op de cultuur 
sterk wisselt. Zoo is in Besoeki en met name in het Djembersche, 
de hoeveelheid bladtabak veel grooter dan in de andere Gouvernements- 
landen. Het bestaan van een Proefstation voor tabaksonderzoek te 
Djember, wijst er op, evenals het veel oudere voor het onderzoek van 
de Vorstenlandsche tabak te Klaten, dat wetenschappelijk onderzoek 
en voorlichting er gewenscht en op prijs gesteld worden. 

Behalve de bladtabak levert Java jaarlijks honderdduizenden 
pakken tabak, die niet als dekblad te gebruiken zijn. Zulke tabak, 
die voor allerlei andere doeleinden dienen kan, vat men gewoonlijk 
samen onder den naam #roso% (scrubs). Naar gelang er meerdere zorg 
aan de cultuur en de bereiding besteed zijn, krijgt zij eigenschappen, 
die haar ook voor omólad geschikt maken (omblad is het deel van 
de sigaar, direct onder het dekblad). 

De zoogenaamde Maxng-krosok behoort grootendeels tot deze 
categorie; het is krosok, die onder Europeesch toezicht in een hang- 
loods (droogschuur) gedroogd is. Geschiedt het drogen door den 
Inlander en „zet in een afzonderlijke droogschuur, maar tegen den buiten- 
wand van zijn woonhuis of elders in den kampong, dan heet zulke 
tabak Avsok zonder meer of wel kampong-krosok. De zoogenaamde 
opkooptabak levert een groot contingent Arosof. 

Hoewel deze indeeling niet altijd streng door te voeren is, kan 
men de [ava-tabak als geheel wel in de twee hoofdtypen onderscheiden 
bladtabak en Krosok. Een afzonderlijke plaats neemt de zoogenaamde 
„vooroogsttabak” in, dat is inlandsche tabak, die vroeger uitgeplant 
wordt dan de Europeesche nl. in April en Mei, in tegenstelling met 
den naoogst, die op Europeesche wijze gecultiveerd is. Natuurlijk valt 


40 


deze geheele vooroogst onder het begrip krosok, d. w. z. weinig ver- 
zorgde, op inlandsche wijze gekweekte en bereide tabak. Hooge prijzen 
maakt men er niet mee, en is het dan ook voornamelijk omblad- 
tabak en binnengoed (O. pe Vries). In de jaaroverzichten van de 
Java-tabak, (o. a. van H. Denrz) vindt men naast bladtabak, krosok 
en hang-krosok, ook den vóór-oogst afzonderlijk vermeld. 

Op de bruikbaarheid van vele Java-tabak voor de sigaretten- 
industrie is hiervoor reeds gewezen. 

De meeste Java-tabak bezit een aangenamen geur en aroma, 
zoodat zij behalve voor het maken van sigaren, ook als gekorven 
tabak zeer gezocht is. 

Achtereenvolgens zal in hoofdtrekken de cultuur en de bereiding 
worden beschreven, zooals die in de Vorstenlanden en in de Gouver- 
nementslanden plaats vinden. 


A. VORSTENLANDEN. 


De Vorstenlanden vormen het voornaamste centrum van de door 
Europeanen gedreven tabakscultuur op Java; in het geheel treft men 
er ongeveer 40 ondernemingen aan. Zij liggen van Zuid-Oost tot 
tot Zuid-West op den zacht glooienden voet van den vulkaan Merapi; 
de laagste ondernemingen, tegen de heuvels van het Zuidergebergte 
aan, op ca. 120 M., de hoogste tot ca. 55o M. boven de zee. Gegevens 
van agrogeologischen aard ter nadere onderscheiding der verschillende 
grondsoorten zijn nog niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar om 
er hier verder op in te kunnen gaan. Voor zoover betreft het klimaat, 
kan verwezen worden naar het desbetreffende hoofdstuk in het eerste 
deel; het voornaamste element, de regen, laat wat de jaarlijksche ver- 
deeling betreft te wenschen over, zoodat kunstmatige toevoer o.a. door 
de particuliere Progo-werken hierin voorzien moet. Reeds boven is 
aangegeven, dat ook op economisch gebied, zoowel wat grondgebruik 
als arbeid aangaat, eigenaardige toestanden voorkomen. De grond 
wordt voor langen tijd van den vorst of van de apanagehouders 
gehuurd. Het totaal gehuurde oppervlak van een onderneming wisselt 
sterk; het maximum bedraagt ongeveer 3400 bouws. De typische 
agrarische toestanden, die op het punt zijn te verdwijnen, gaven den 
huurder, die in deze in de rechten van den vorst treedt, de beschikking 
over de arbeidskracht van een deel der opwonenden van het gehuurde ge- 


41 Tabak. 


bied echter heeft daarbij de gewoonte rechtskracht gekregen, dat een even 
groot oppervlak, als de ondernemer met tabak laat bebouwen, ter 
beschikking blijft van de werkplichtige tabaksplanters om daarop de 
voor hun onderhoud noodige gewassen te kweeken. Over een gedeelte 
van het gehuurde gebied kan een Europeesche ondernemer niet be- 
schikken; zoo mist hij de beschikking over de desa's, de ambtsvelden, 
(loenggoeh’s), die voor de desa-hoofden (békéls) bestemd zijn en verder 
blijven buiten beschouwing de eronden der apanage-houders, voor- 
zoover zij deze niet in huur aan den Europeeschen ondernemer afgestaan 
hebben. Ook zijn de openbare wegen, waterleidingen, kerkhoven en 
dergelijke aan den Europeaan onttrokken. 

De Bussy geeft het volgende schema voor een gemiddelde onder- 
neming in de Vorstenlanden, met nadere aanwijzing omtrent den 
grond en de opwonenden. 


dotaalfaantals bouwsteen en een te LTOS 
Aantalsbouwssmetstabals beplant sen. G2I 
De plantersm(meskplichtionn Bee. eee LOO 

3 niet-planters, die eventueel voor vrijen 
arbeid gehuurd kunnen worden .... rooo 
EEE ENE 86 
desahoofdenw(pekels) eneen 2404 
PRRP se houders km Art rans wende PDO 


Het aantal bouws, bestemd voor het kweeken van de voedings- 
gewassen (rijst, djagoeng, kedelee) der werkplichtige planters is ook 
521 bouws, zoodat er van het gehuurde gebied overblijft: 1688 bouws 
verminderd met 2 X 521 — 1042 bouws, zijnde 646 bouws, welk 
gebied buiten bemoeienis blijft van den huurder. 

Het met tabak beplante oppervlak bestaat niet uit enkele groote, 
regelmatige, samenhangende complexen, maar uit een aantal kleinere 
stukken, grillig tusschen de desa’s verspreid. Zij zijn gewoonlijk 1ro—4o 
bouws groot, heeten fw en ontleenen hun naam aan de dichtst bij 
gelegen desa. Een aantal dezer tuinen, die veelal zeer onregelmatig 
ten opzichte van elkaar gelegen zijn, vormen te zamen een afdeeling, 
terwijl de geheele aanplant gewoonlijk uit drie dergelijke afdeelingen 
bestaat. leder dezer staat onder toezicht van een Europeeschen assistent. 
Behalve de noodige hangloodsen (droogschuren) komt het wel voor, 
dat er in plaats van één centrale fermenteerschuur, hier afpakloods 


42 


genoemd, meerdere zijn en wel voor iedere afdeeling één. Alle gebouwen, 
inclusief hangloodsen en woningen voor de tuin-employé'’s zijn permanent. 
Het oppervlak grond per planter (Javaan) is niet groot; het wisselt 
soms is het 1/3, soms 1/z bouw in verband met de meerdere of mindere 
dichtheid der bevolking op de onderneming; zoodoende houdt de 
planter tijd genoeg over voor de cultuur van rijst of andere gewassen 
voor eigen levensbehoefte. Een dergelijk systeem heeft later op 
Sumatra's Oostkust als uitgangspunt gediend voor proefnemingen op 
het gebied der arbeidsverzorging aldaar, door middel eener blijvende 
vestiging, (kolonisatie) van Javanen op de onderneming. 

De dichtheid der bevolking, in verband met de thans nog 
vigeerende wetgeving, biedt den ondernemer de zekerheid, vooreerst 
over een voldoende aantal goedkoope werkkrachten te kunnen 
beschikken, zoodat tot dusverre een eigenlijk gezegd, „arbeidsvraagstuk” 
in de Vorstenlanden niet bestaat. De dichte bevolking sluit verder 
het ongebruikt laten liggen van bouwbaren grond uit, want overal, 
waar maar eenig gewas geteeld kan worden, geschiedt dit ook. Het 
braak laten liegen van grond is er buitengesloten. Alleen heeft men 
bij de keuze der gewassen rekening te houden met den geringen 
regenval en met watergebrek in den Oostmoesson, al tracht men 
zich in de laatste jaren, door het aanleggen van grootsche waterwerken, 
hiervan zooveel mogelijk onafhankelijk te maken. Tabak na tabak op 
hetzelfde veld, gelukt als regel in Oost-Indië niet, zoodat men ook bij 
de Vorstenlandsche cultuur op vruchtwisseling is aangewezen; deze 
is zeer beperkt, want om de 2 jaar komt de tabak weer op denzelfden 
grond terug. Meestal loopt de plantweg, waarlangs de hangloodsen 
gebouwd zijn, midden tusschen de strooken, die om het andere jaar 
met tabak of met rijst enz. beplant zijn. 

De vruchtwisseling, die men toepast, hangt in hoofdzaak af van 
de hoeveelheid beschikbaar water en aangezien deze niet dezelfde 
is voor alle gedeelten van een onderneming, biedt ook de vrucht 
wisseling groote verscheidenheid aan. Behalve de tabak zijn in de 
vruchtwisseling opgenomen, sawah-rijst, pad: gogoh (droge rijst), 
djagoeng (maïs) en Kedelee (soja). Eenmaal in de twee jaar plant 
men tabak, waarmede 7—g md. gemoeid zijn, zoodat de rest van 
den tijd voor andere gewassen overblijft. De grond, waarop het eene 
jaar tabak is gegroeid, dient het volgende jaar voor den natten rijst 


“UVSUDPDS UA UVOVYIS UCLA SUAIS tUWSD/gos uaa UvA UoBBT ‘Sr Bur 


“(pq vMaJs40f “ISfO0Ad 2HI10D 0301) 


4d. 


bouw enz. Gebeurt het, dat de tabak reeds geoogst en van het veld 
weg is, voordat de tijd gekomen is om den grond aan den Javaan 
over te laten, dan krijgt de Javaansche planter vergunning van dien 
grond nog een oogst van een snelgroeiend gewas te winnen, mits 
hij de helft van het product aan den Europeeschen ondernemer afstaat. 
Is dit gewas rijst, zoo noemt men pad? kongsent, de helft voor den 
Europeaan. Het gedeelte grond, dat met tabak is beplant, heet gadangan 
(de tabak duidt men wel aan als parentah tabak); het even groote 
andere deel, dat bij den Javaanschen planter in gebruik is, heet g/ebagan. 
Gadangan en glebagan wisselen dus ieder jaar om. (Zie fig. 15). 

Deze zeer intensieve cultuur, met in twee jaar tijds een tabaks- 
oogst en nog 3 of 4 oogsten van andere gewassen, sawah rijst, droge 
rijst (padi gogoh), maïs (dyagoeng) en soja (kedelee) is mogelijk door 
de afkomst en samenstelling van den grond en door het klimaat 
(inclusief de bevloeiing) en vooral ook door de buitengewoon intensieve 
grondbewerking. 

Afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar water, komt wel de 
volgende vruchtwisseling voor: 


Voldoende water ter beschikking: 


Januari/ Juni/ November/ Maart/ Augustus/ 

EE OE ee Totaal. 
Mei. October. Maart. Augustus, December. 

5 md. 5 md. 4ì/g md. 4l/, md. 5 md. 24 md. 


Grondbewerking en 


Rijst. Rijst. Rijst ; 
Js J5 Is wtzuren voor tabak. 


Tabak. 


Waar minder water ter beschikking staat, neemt men cultuur- 
gewassen in de vruchtwisseling op, die met weinig water genoegen nemen: 


Onvoldoende water ter beschikking: 


Januari-Mei. Juni-October. November-Maart. Maart-December. Totaal. 
5 md. 5 md. ll, md. gl/, md. 24 md. 
5 5 4 |2 2 4 
: : ; 5 59 Grondbewerking, 
Droge rijst of Droge rijst of Rijst en ze ie 
päläwidjä. päläwidjä. (sawah) Sl 


tabak. 


Wanneer de tabakscultuur plaats vindt op gronden zonder water 
(Zegalan), dan komt de onderstaande vruchtopvolging voor: 


Geen water ter beschikking: 
Januari Mei. _ Juni-December. Januari-Mei. Mei-Augustus. September-December. 
5 md. 7 md. 4 md. 4 md. 4 md. 
Mais en soja. Tabak. Maïs en soja. Maïs en soja. Droge rijst (Padi gSogoh). 


45 Tabak. 


Hierbij zal men er rekening mede moeten houden, dat de regentijd 
in de Vorstenlanden ongeveer valt in de maanden November tot April. 

De zeer intensieve grondbewerking, die men als regel bij de 
Vorstenlandsche tabakscultuur toepast, is uitvoerbaar door de dichte 
bevolking; zij staat niet op zich zelf, want bij de suikerriet- en bij de 
indigo-cultuur vindt men haar evenzoo terug. In alle drie gevallen is 
zij noodig, om het terrein, dat ten behoeve van de sawah-rijst langen 
tijd onder water heeft gestaan, weder bruikbaar te maken voor den 
groei van gewassen, wier wortels groote hoeveelheden lucht in den 
bodem behoeven. Van deze drie stelt de tabak de hoogste eischen 
en de cultuur op sawahgrond gelukt alleen, wanneer men op afdoende 
wijze den luchttoevoer en de waterverzorging in overeenstemming 
brengt met deze eischen. Van een landbouwkundig oogpunt beschouwd, 
is een vruchtopvolging, waarbij tabak direct volgt op sawah-rijst, zeer 
merkwaardig, omdat bij een rangschikking der gewassen naar de 
behoefte aan lucht voor de wortelademhaling, de twee uitersten in de 
rij, hier onmiddellijk op elkaar volgen. Bij de cultuur van tabak in 
vruchtwisseling met niet bevloeide gewassen of op oerboschgrond is 
het vraagstuk veel eenvoudiger. Wat voor tabak geldt, vindt men 
grootendeels terug bij het suikerriet en de indigo, zooals blijken kan 
uit de overeenkomst, die de grondbewerking bij de drie cultuur- 
gewassen vertoont, wanneer sawah-grond het uitgangspunt is. Deze 
gaat zelfs zoo ver, dat na invoering van het bekende Reynoso-stelsel 
op Java, ten behoeve van de suikerrietcultuur, korten tijd daarna een 
tabaksplanter van Buren, (VAN Gorkom, DL II p. 137) hetzelfde systeem 
ging toepassen voor de tabak. Wij wijzen op het gotenstelsel, met de 
ring- en de hoofd- of groote goten, welke dienen, zoowel voor waterafvoer 
als voor watertoevoer en ter wille van de ontzuring van den grond 
(waarbij de groote droogte van den langdurigen Oostmoesson een 
belangrijke rol speelt). Ook de diepe grondbewerking (geóroesan), die 
men bij de tabak toepast, vindt men in hoofdtrekken ook in de meeste 
riettuinen terug. Het kweeken van andere gewassen onder soortgelijke 
omstandigheden en in de onmiddellijke nabijheid laat derhalve niet na 
invloed uit te oefenen op de tabakscultuur zelf. Het kan een onder- 
nemer voor eenzijdigheid behoeden, welk gevaar vooral dreigt, wanneer 
tabak het eenige cultuurgewas is en de planter het bedrijf er alleen 
ter plaatse uit ervaring heeft moeten leeren zonder algemeene kennis 


46 


van den landbouw van andere eenjarige tropische cultuurgewassen. 

De groote dichtheid der bevolking in de Vorstenlanden maakt 
het dringend noodzakelijk, allen grond, die maar eenigszins bruikbaar 
is voor de teelt van gewassen, voor landbouwdoeleinden in beslag te 
nemen. Dit is een voordeel bij de bestrijding van schadelijke dieren 
en organismen, omdat er nu geen woeste en onbebouwde plekken zijn, 
waar deze dieren zich ongestoord vermeerderen en verspreiden kunnen. 
Toch bieden vele Inlandsche particuliere erven en tuinen in dezen 
dikwijls een bron van gevaar. Een krachtig hulpmiddel bij de bestrijding 
van insecten-plagen, vindt men overigens in het groote aantal goedkoope 
arbeidskrachten (kinderen), die beschikbaar zijn voor het zoeken en 
wegvangen van schadelijke rupsen, kevers, eihoopjes, enz. Ook de 
periodieke bevloeiing schijnt in deze richting op gunstige wijze mede 
te werken. Op het gebied van de bemesting staat de tabakscultuur 
van de Vorstenlanden hoog; hetgeen aan verschillende omstandigheden 
te danken is. Vooreerst is de vruchtbaarheidstoestand van den grond 
door de onafgebroken cultuur veel gelijkmatiger en verder is hij voor 
ieder veld beter bekend. De afkomst van den grond waarborgt door 
de groote hoeveelheid phosphorzuur-, kalium- en calciumhoudende 
verbindingen der jong-vulkanische producten een voldoenden voorraad 
dezer plantenvoedende stoffen en maakt het gebruik van dergelijken 
kunstmest overbodig. Ook is het in vele gevallen mogelijk op een 
goedkoope manier bruikbare, vertrouwde compost (desa-mest) en 
stalmest te krijgen; een organische meststof, die met name bij de ver- 
andering van sawah-grond in tabaksgrond goede diensten bewijst. Het 
gevaar, dat met dergelijken mest allerlei kwalen en plagen op het land 
komen, is niet groot; het composteeren van plantenresten, afkomstig 
van zieke tabak, laat men na en verbrandt de tabaksresten in daarvoor 
opzettelijk gebouwde ovens (Dl. 1, pag. 193), zoodat alleen de asch 
bij de andere compost terecht komt. Het gebruik van kunstmeststoffen 
bepaalt zich (zie boven) voornamelijk tot stikstof-toevoeging, meest 
in den vorm van zwavelzure ammoniak. Dit in tegenstelling met Deli, 
waar ook het gebruik van phosphorzuurhoudende meststoffen (super- 
phosphaten en Thomasslakkenmeel) en soms ook toevoeging van 
kaliumzouten, noodig bleken. Proeven met groenbemestingsplanten, 
die dan een plaats in de vruchtopvolging innemen, staan op het 
programma van het Proefstation en van particuliere planters. Bemesting 


47 Tabak. 


van zaadbedden heeft ook hier een ruime toepassing gevonden. 


Grondbewerking. Deze wisselt af naar gelang van de grondsoort, 
de hoeveelheid beschikbaar water en de gewassen, die in de vrucht- 
opvolging een plaats vinden. Ook de grondwaterstand, die weder van 
de ligging en de gesteldheid van het terrein afhankelijk is, oefent 
invloed uit bij de keuze der grondbewerking. In het algemeen vindt 
men de volgende methoden in gebruik: 


L Ploegen. De eenvoudigste is een herhaalde omwerking met den 
Javaanschen ploeg, vijfmaal of meer, telkens iets dieper, van na den rijst- 
oogst af, tot het planten van de tabak toe. Gewoonlijk krijgt men op deze 
wijze. geen uniformen aanplant. Beter voldoet een diepe bewerking met 
een Europeeschen ploeg, dien de onderneming koopt en onderhoudt. Men 
gaat tot een diepte van 1o—14 duim en houdt daarna, tot het planten 
toe, de bovenlaag, 4 duim los met een Javaanschen ploeg. Zeer 
voldoet de Howarp-Axer-ploeg van Howarp te Breprorp (Engeland), 
prijs destijds / 35. Ook gebruikt men hiervoor wel den Hindostan-ploeg. 


IL „Gebroesan”. Elders wordt ook de ondergrond nog extra 
onder handen genomen. Vooraf ploegt men eerst het geheele land, 
gewoonlijk tweemaal, waarna de diepe grondbewerking begint. Men 
verdeelt daartoe het land in strooken van 3 voet breedte. Op de eene 
helft van elk dezer graaft men den bovengrond g duim diep uit en 
legt die bovenlaag voorloopig op de andere helft. De bloot gekomen 
ondergrond wordt over een breedte van 13/9 voet 6 duim diep met 
den patjoel omgewerkt (gebroesax), waarna men het geheel laat uitzuren. 
Is dit afgeloopen, dan wordt de uitgegraven bovenlaag teruggestort 
en de ander helft op dezelfde wijze behandeld. Na beëindiging, heeft 
men verkregen, dat de bovengrond overal 9 duim diep omgewerkt is. 
Verder vindt men strooken ondergrond van 2 voet 9 duim breed, die 
6 duim omgewerkt zijn en onderling gescheiden door onbewerkt 
gebleven richels van 3 duim breedte. Door proefnemingen is dan uit 
te maken; of het beter is op òf tusschen de onbewerkte richels te 
planten. Hierbij geven de capillaire wateropstijging (afhankelijk van 
de grondsoort), en de doorlaatbaarheid van den grond den doorslag. 
Waar men beschikken kan over kunstmatige watervoorziening door 
opstuwing (»ge/'b) wordt de keuze vanzelf eenvoudiger. 


“uappaqyoaay puorBmoyoe uvop do) “uormy* opweeuaBooz UVA UAARIE ‘OI 
Pa „Ull iS 


JJ JUOJSAO A PSfIOM TJ 999110) 03041) 


49 Tabak. 


IL. „Kuilen”!). Eén van de diepe grondbewerkingen, die 
hier in trek zijn. Het veld wordt wederom verdeeld in strooken van 3 
voet breedte (het ploegen blijft achterwege). Om de andere wordt 
dan een strook bewerkt: 5/4 voet wordt met den patjoel uitgegraven en 
gelegd op de onbewerkte strook. In den ontstanen kuil wordt dan de 
grond nog eens 3/, voet omgewerkt. Na afloop worden de kuilen 
weer dicht geworpen en de nog niet bewerkte strook op dezelfde 
wijze behandeld. (Zie fig. 16). 


IV. Gollan (Gol = hefboom). Plaatselijk, waar men zeer zwaren 
kleigrond aantreft, past men een ander systeem toe. Op deze droge 
klei toch is het ploegen zoo goed als onmogelijk; op de onderneming 
Djoewiring kon men bij een proef met een motorploeg van 45 P.K., 
slechts 4 bouw per dag omgewerkt krijgen. In drogen toestand 
vertoont deze kleigrond breede barsten en scheuren en bestaat uit 
groote, afzonderlijke kluiten, die alleen met den ondergrond verband 
hebben. Met een in een scheur of spleet gestoken werktuig, gewoonlijk 
een patjoel-pikhouweel, worden de kluiten opgelicht en omgewipt en zoo 
noodig stuk geslagen. Op zware gronden past men deze werkwijze niet 
alleen toe voor de tabakscultuur, maar ook voor de padi-cultuur, als er 
geen water genoeg is om de gronden nat te ploegen. Naar gelang de 
grond tot grootere diepte uitgedroogd was, zijn de kluiten grooter en 
zwaarder, zelfs komen er kluiten voor van 30 K.G. en hooger. De 
diepte bij deze grondbewerking verkregen is zeer ongelijk en varieert 
van 1/3 tot 11/9 voet, hetgeen een groot nadeel oplevert. Er staat tegenover, 
dat deze grondbewerking zeer intensief verloopen kan en dat de methode 
weinig kost. Het kuilen b.v. op 6 duim diepte, zonder eenige nabe- 
werking, kostte destijds f 40—, tegen de gollan f 12—. Echter is 
een schaduwzijde, dat de verdere afwerking van den gegolden grond, 
voor hij plantklaar is, lastig zijn kan, tenzij men op zulke kleituinen 
regen krijgt, of over water beschikken kan. 

Voor verdere bijzonderheden omtrent de verschillende methoden 
van grondbewerking, met name van zware gronden, zij verwezen naar 
een verhandeling van R. A. Warrer SoEsMAN. 2) 

Bij een paar der grootste maatschappijen vindt de grondbewer- 


1) Heet ook „Geulen”. 
2) Mededeelingen van het Proefstation voor „Vorstenlandsche Tabak” NO. XIII, rorg. 


Drer II. 4 


50 


king plaats, gecombineerd met een gotenstelstel, zooals ook in riet- 
tuinen voorkomt (zie hiervoor). De groote goten loopen in de richting 
van de helling van het terrein en op een onderlingen afstand van 
150 voet; er naast zijn plantwegen, breed 3—4 voet. Na het graven 
van de goten, ploegt men ondiep met den Javaanschen ploeg en 
brengt ongeveer 24 MS, mest per bouw op het land. Deze desa-mest 
werkt men zoo spoedig mogelijk met behulp van den Hindostan-ploeg 
om. Kort voor het planten ploegt men ten slotte voor de derde maal. 
Loodrecht op de groote goten, graaft men daarna op onderlingen 
afstand van 30 voet de kleine goten, breed ro’ en diep 1—2 voet; 
om den geheelen tuin heen loopt verder een ringgoot. Zoodoende 
ontstaan een aantal rechthoekige vakken (godak) van + 1/g bouw 
oppervlakte. 

Bij een plantwijze 3 X 11/9 voet, komen er, met vermindering 
der goten en wegen, 48 X 19 en per bouw 16 X 912 — 14.592 boomen. 
Evenals bij de rietcultuur neemt men op laag, drassig terrein de godafs 
kleiner, terwijl ten slotte na den oogst der tabak de sawah weer in 
haar ouden toestand teruggebracht wordt. Bij een volgende beplanting 
met tabak wordt het gotenstelsel telkens iets verschoven, zoodat achter- 
eenvolgens het geheele terrein een diepe grondbewerking ondergaat. 


Zaadbedden. Voor de zuivering en sorteering van het zaad, zij 
verwezen naar fig. 36 op blz, ro2. Den grond, dien men voor zaadbedden 
bestemt, gaat men in de meeste gevallen reeds lang tevoren in zijn geheel 
omwerken, hetzij met den ploeg, hetzij met den patjoel. Een voortdurende 
blootstelling aan de zon bevrijdt den grond van allerlei ziektekiemen. 
Eerst kort voor het uitzaaien worden de kluitjes fijn geslagen en 
het oppervlak glad en gelijk gemaakt. Direct voor het uitzaaien 
giet men het bed goed nat. Midden Juli bezaait men gewoonlijk de 
eerste bedden met o,5 gram zaad, met asch gemengd; de grootte van 
een bed is 12 X 4 voet; afdaken zijn bij deze bedden niet in gebruik, 
maar, totdat de wortel van de kiem voor den dag komt, blijft het bed met 
rijstestroo (damèn) bedekt. Het gieten geschiedt zeer spaarzaam, om een 
diep wortelstelsel te krijgen en om te voorkomen, dat een te ruime hoeveel- 
heid water het ontstaan van ziekten in de hand zou werken. Na 5 à6 weken 
zijn de bibits plantklaar; slagen zij, dan levert één bed 3000 plantjes 
en heeft men per bouw aanplant, niet meer dan 5 tampats bibit noodig. 


51 Tabak. 


Men kan op zulk een groot aantal bibits per bed rekenen, omdat men 
genoegen neemt met jong plantmateriaal van zeer geringe afmeting. 

Een andere werkwijze is de volgende. Nadat men het terrein, 
dat voor zaadbedden aangewezen is, herhaaldelijk heeft geploegd, 
wordt het eenige malen, telkens om de 5 dagen, één voet diep om- 
gewerkt tot kort voor het zaaien. Per bouw legt men dan in rijen de 
zaadbedden aan, ten getale van 30, op afstanden van 5’ x 21/5’, terwijl 


pd 


ieder bed een afmeting heeft van 12 X 4 X 1 voet. Zij zijn omgeven 


door gootjes met stroomend water om gedurende de eerste (5) dagen 


on en 


p DIA aes _ 7 5 
ha an nia hnhincandnnane: , 


(Foto Collectie Proefst. Vorster tabak) 
bit. 


Fig. 17. Gesloten zaadbed, met zeer jonge, reeds iitseaumde LE 
na het zaaien de miereri weg te houden, ook schept men er met lange 
dikke bamboe's het water uit, noodig om te ssramomen. De bedekking 
bestaat uit pajongs van rijstestroo of rietblad; het geraamte en de 
stijlen, die jaren dienst doen, zijn van bamboe. De afdaken kunnen 
zeer snel geopend en gesloten worden door draaiing om een horizontale 
bamboe, die op de korte stijlen rust (zie fig. 17). Er werd vroeger 


driemaal gezaaid: half Juli, einde Juli en half Augustus, thans meestal 


2 


ar 


tweemaal en is het uitplanten daarmede in overeenstemming. (Zie 
later). Men waakt er voor, dat de grond van het zaadbed nooit uitdroogt 
en begint verder op den zesden dag te spuiten met bouillie bordelaise, 
o. a. tegen Phytophthora. Is verspeening als noodhulp noodig, dan 


gebruikt men een bamboevorkje, sapif, om de S—r2 dagen oude 
plantjes met kluitje en al uit den grond te lichten en over te planten. 
Reeds vroegtijdig begint men de bedekking geleidelijk weg te nemen 
ter voorkoming van ziekten en om de bibits langzamerhand aan de 
volle zon te gewennen. 

Bij een derde methode gaat men als volet te werk. Lang van 
te voren, reeds in Mei, ploegt men het terrein om en hoewel men 
den besten grond uitkiest, bemest men toch met zuiveren, gedroogden 
en gezeefden karbouwenmest, tot een hoeveelheid van 120 Mè. per 
bouw kweekbed; later zijn ook kunstmeststoffen in gebruik gekomen. 
Vervolgens wordt het terrein verdeeld in strooken van r2 voet en deze 
nog verder omgewerkt en opgehoogd tot fampats b1bit van 12 X 3 
voet. Den dag vóór het zaaien vangt men krekels en rupsen weg 
met behulp van er van te voren overgespreide damén (rijstestroo). 
Voor één bouw aanplant behoeft men 5o zaadbedden. Door middel 
van pajongs beschut men het teere materiaal, waarvoor behalve rijste- 
stroo, ook een papieren bedekking dienst doet. Deze laatste is te 
vergelijken met de aloude afsluiting met geölied papier, in West-Europa 
in zwang, toen het gebruik van glasruiten er nog te kostbaar was. 
In de Vorstenlanden zijn de bibits onder geölied papier 1o dagen 
eerder plantbaar dan die onder damérn; resp. is hun ouderdom 
30—35 en 40-—45 dagen. De papieren pajong blijft voortdurend op 
het zaadbed; die van damér wordt later des nachts weggenomen. 
Per zaadbed gebruikt men ongeveer ro,ooo zaadjes; de plantjes dunt 
men later uit, tot er, ongeveer r250 overblijven, waarvan men de 
beste uitplant. Kleine roode mieren houdt men weg door het opstuwen 
van het water om de bedden, doch later geeft men, om een diep 
wortelnet te krijgen, voorloopig geen water meer. 

Vergeleken met Deli, plant men in de Vorstenlanden in het 
algemeen zeer kleine bibits uit, zoodat de rijksdaalder wel als afmeting 
voor het grootste blad gelden kan; in Nederland is deze maat nog 
kleiner, een gulden. Gewoonlijk rekent men gemiddeld op 30 van 
zulke kweekbedden per bouw aanplant. 


sen 
Wah 
rf 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. 18. Veld met door bamboe-stokjes (soetjern) gemerkte en reeds natgemaakte plantgaten. 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. 19. Veld onmiddellijk vóór het uitplanten. 


5d. 


Speenbedden (Dederans). Men legt ze aan op het tabaksveld zelf, 
kort vóór of kort na het planten en wel tusschen de Z7iugs (plant- 
heuvels), dicht bij een goot om water te hebben. De plantwijdte op 
de dederan is veelal 3 X 67; is de aanplant een voet hoog geworden, 
dan ruimt men de speenbedden op. Soms houdt men wel tot 30 ®/ 
reserve-planten aan. 


Uritplanten en behandeling op het veld. Het uitplanten geschiedt, 
zooals boven reeds is aangegeven, in tweeën of ook wel in drieën; 
niet alleen om het risico te verdeelen, maar tevens met het oog op de 
beschikbare droogruimte in de hangloodsen; verder zou een arbeider 
moeielijk ín staat zijn in één keer zijn geheele bagean, 1/3 bouw groot, 
te planten, te gieten en te verzorgen. Ook later bij het oogsten heeft 
hij het nu op een bepaald oogenblik niet te volhandig. 

Vóór het uitplanten wordt de grond gelijk gemaakt en door het 
uitzetten van stokjes (soetjer — bamboe-merk) de standplaats aange- 
geven (fig. 18). De meest gebruikelijke plantwijze is op rijen 3 voet 
uit elkaar, met een afstand van 1!/ voet in de rij. Af en toe vindt 
ook het planten op dubbele rijen (zoogenaamd #artta ap?) weder toe- 
passing. Direct voor het uitplanten maakt men de plantplekken nat 
(hg. 19). Uit de tevoren kletsnat gegoten bedden trekt men genoeg 
bibits, om in één uur uit te kunnen planten; hierbij ziet men dikwijls 
nog een plantstok gebruiken. Dit werktuig is aanvankelijk uit Java 
mee overgekomen naar Deli, doch aldaar is het sedert lang afgeschaft. 

De planttijd valt ongeveer van half Augustus tot half September, 
het planten geschiedt soms geleidelijk, meestal in scherp afgescheiden 
gedeelten. ’s Morgens na het uitplanten zet men gewoonlijk schut- 
blaadjes, svdongs, om de jonge plantjes; men gebruikt hiervoor bladeren 
van Ficus; cacao: bendo (Artocarpus Blumei); ga/am (Inocarpus edulis) 
die met kluitjes aarde vastgehouden worden (fig. 20). Het besproeien 
van den jongen aanplant vordert een voortdurende zorg in het droge 
seizoen, dat nog gedurende den eersten tijd van het planten valt. Men 
gebruikt bij het torren een half petroleum-blik (zie fig. 21). Verder 
geeft men zich voortdurend groote moeite om de bovenste laag 
rondom het plantje los te houden, waardoor het verlies van water uit 
de diepere lagen door capillaire opstijging verminderd wordt. (Soms 
geschiedt het uitplanten wel op een reeds tevoren gemaakte, kleine 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. zo. Plaatsen der vodong’s (schutblaadjes) des morgens na het uitplanten. 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. te 


Fig. 21. Het „fjorren’’ (watergeven) van den jongen aanplant. 


juerduer voduol vap ueA (Q2/28: 


Tabak. 


_]} 


aanhooging). Tien dagen na het uitplanten wordt de grond tot grooter 
diepte om de plant losgemaakt; na drie weken voor den eersten keer 
en zoodra de plant rl/, voet hoog is, voor den tweeden keer aan- 
geaard, ten slotte een derde maal na het plukken van het zandblad. 
Waar irrigatiewater voorhanden is, past men het ze/ebben toe, door in de 
bestaande goten het water op te stuwen tusschen de plantrijen tot in de 
onmiddellijke nabijheid van de tabak (fig. 22). Met het oog op de hooge 
eischen, die de tabakswortels aan lucht- en vochtgehalte van den 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 
Fig. 23. In een droog jaar, naast elkaar tabak, wèl en niet onder water gezet; tegelijk geplant. 


bodem stellen, is hierbij groote voorzichtigheid geraden. Bij een destijds 
geheel op dezelfde wijze uitgevoerde proefneming met xgèleb op 
Sumatra's Oostkust, leidde de toepassing van dit systeem tot een 
mislukking. Overigens ondervindt de tabak in de Vorstenlanden slechts 
weinig groei-stoornissen, zelfs niet bij een eenigszins langdurige 
droogte, maar groeit zij geregeld door. Plaatselijk is dit voor een deel 


te verklaren, doordat de bevloeiing van de voorvrucht (sawah-rijst) 


58 


den grond in staat stelt in de diepere lagen als in een reservoir, veel 
water op te nemen en vast te houden, dat later geleidelijk naar de 
tabakswortels omhoog stijgt. Terwijl, gelijk hiervoor reeds vermeld is, 
het steeds doorloopend zorgvuldig loshouden van de bovenlaag, het 
verlies door verdamping tegengaat. (Het geheel vertoont eenige punten 
van overeenkomst met het dry-farming systeem). Waar de plant niet 
in deze gunstige omstandigheden verkeert, of een buitengewoon lang- 
durige droogte heerscht, is kunstmatige watertoevoer onmisbaar ; teeke- 
nend is het verschil bij op éénzelfden dag uitgeplante tabak, die ge- 
deeltelijk wèl, gedeeltelijk niet kunstmatig van water is voorzien (fig. 23). 

Het toppen en uitbreken van de toenassen (zuigers, dieven) 
blijft tegenwoordig bijna geheel achterwege, om zoodoende een bruik- 
baarder topblad te winnen. Dit laatste verliest er ongewenschte eigen- 
schappen door, als groote dikte en grofheid, omdat het nu door de 
zich ontwikkelende bloemkroon eenigszins beschaduwd wordt en ook 
minder voedsel toegevoerd krijgt. Overigens plukt men ook wel blad 
van de toenassen, mits de lengte het maar eenigszins toelaat. 

Bij het oogsten past men blad- of plukoogst toe; het ge- 


schiedt zooveel mogelijk des morgens vroeg, waarbij alles wat langer 


2 ao 
is dan 6 duim wordt meegenomen. Die kleine lengten vindt men 
behalve bij het toenasblad ook bij het zandblad. Het plukken gaat 
geleidelijk voort, naar gelang de opvolgende bladeren den meest ge- 
wenschten graad van rijpheid bereikt hebben; afhankelijk van de grootte 
van de plant, het aantal bladeren en van de weersgesteldheid duurt 
dit plukken 6 tot 8 weken. Het transport van het geplakte blad naar 
de hangloods (droogschuur) geschiedt in een oogstmand (oungke/) (fg. 24). 
Hetgeen dan nog van de plant overblijft, werd vroeger gedeeltelijk 
(het topgedeelte) ondergewerkt als groenbemesting, en het onderste 
houtige stengeldeel als brandstof gebezigd, vooral voor de inlandsche 
pottenbakkerij. Nadat het gebleken was, dat op deze wijze infectie op 
groote schaal van den grond met Phytophthora kon plaats vinden, heeft 
JENSEN aangeraden alle resten te verbranden in speciaal daarvoor 
gebouwde ovens en de asch als meststof te bezigen. Na beëindiging 
van den oogst volgt onmiddellijk weer verandering van het tabaksveld 
in sawah; zie de boven aangegeven vruchtopvolging. 

In de hangloods (één op ro velden) aangekomen, legt men het 
geplukte blad zorgvuldig op nette, platte leggers van bamboe (pagaxs), 


59 Tabak. 


om vuil worden en broei te voorkomen en gaat dadelijk tot het aanrijgen 
over (fig. 25). Dit geschiedt met scherpe, dunne, aangespitste bamboe- 
naalden (soendoef:) van 1 voet lengte, waarop S—r12 bladeren, telkens 
twee aan twee met de ruggen tegen elkaar, door de hoofdnerf opge- 
prikt, komen te hangen. Tien soendoeks bindt men daarna met fa/z 
gedebog (vezel van de pisang afkomstig) aan een dolk van ruim ro 
voet lengte en deze hangt men in een afdeeling, kamer genaamd, 
van de hangloods. (fg. 26). De droogschuur, Aaugloods, is een groot 
gevaarte, lang roo Meter, breed 20 Meter en ruim ro Meter hoog; 


© oo’ 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. 24. Oogsten in oogstmanden (ongkeh). 


het ís een permanent gebouw en geheel opgetrokken uit bamboe, 
dat men algemeen aangeplant vindt, of ook uit djatihout. De dak- 
bedekking bestaat uit atap van gedroogd rietblad; de wanden zijn samen- 
gesteld uit een groot aantal luiken, die naar verkiezing geopend of gesloten 
kunnen worden, zoodat een overvloedige ventilatie mogelijk ís. Bovendien 
zijn ter bevordering van de luchtverversching ook ruiterdaken, of 
luiken in het dak zelf aangebracht. Een krachtige spuiing is noodig 


61 Tabak. 


om het beschimmelen en onsterk worden van de tabak tegen te 
gaan, waartoe alle aanleiding bestaat door het dicht op elkaar hangen 
van vochtig binnengebrachte tabak. Wanneer bij regens de loodsen 
gesloten moeten blijven, houdt men door het branden van vuren en 
de daarmede gepaard gaande luchtbeweging, het bederf zooveel 
mogelijk tegen. De hangloodsen dragen geheel het karakter van 
permanente gebouwen, zooals voor deze cultuur in het algemeen overal 
op Java geldt; het blijkt o. a. uit het gebruik van ingemetselde 


= 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 


Fig. 26. Hangloods met verstelbare frontkleppen; oogstmand. 


stijlen, het bezigen van gezaagd djatihout voor den bouw, e.a. 
Onderzoekingen aangaande de factoren, die invloed op het drogings- 
proces uitoefenen, zijn aan het Proefstation voor Vorstenlandsche 
tabak in vollen gang; door kunstmatigen warmte-toevoer, door 
regeling van het vochtgehalte der omgeving en door andere middelen 
zijn uitkomsten verkregen, die een beter inzicht in den loop van dit 


proces beloven. De praktijk noemt de tabak droog, wanneer het blad 


62 


bruin is geworden en de hoofdnerf afgestorven en ingedrooed is; de 
bladeren moeten dan handdroog zijn en mogen hun soepelheid niet 
inboeten door een te groot vochtverlies. Na te voren van de bam- 
boenaalden afgerist te zijn, vindt het transport der droge bladeren, 


los in manden naar de fermenteerschuur plaats (fig. 27 en 28). 
Fermentatie. Het broeien van de tabak geschiedt in de fermenteer- 
schuur of afpakloods; de los aangevoerde bladeren van gelijke lengte 


bost men tot voorloopige bundels van 5o—6o stuks, ze. erofbossen 


ze gr ee 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak) 


Fig. 27. Binnenbrengen van afgeriste bladeren in de fermenteerschuur. 


(hg. 29). Bij de verdere behandeling in de fermenteerschuur, houdt 
men, evenals vroeger bij het plukken en drogen zand-, voet-, midden- 
en topblad afzonderlijk. De bundels (soortgelijke) zet men tot stapels 
op, terwijl de bij broeiing intredende temperatuursstijging met electrische 
of maximum thermometers gecontroleerd wordt. Afhankelijk van de 
samenstelling en de geaardheid van het blad, laat men de temperatuur 


meer of minder hoog oploopen en zet, als het gewenschte maximum 


fermenteerschuur. 


innenbrengen van de loodsdroge tabak voor de 


) 
) 


64 


bereikt is, den stapel om. De aanvankelijk kleine stapels worden 
door samenvoeging steeds grooter, totdat ten slotte de stoffen, wier 
omzetting de temperatuurstijging teweegbrengt, verbruikt zijn, of 
die omzetting zelf om andere redenen achterwege blijft. Uitvoerige 
onderzoekingen omtrent de fermentatie zijn sedert jaren aan het 
Vorstenlandsche Proefstation in gang. Zij zijn reeds zoo verre ge- 
vorderd, dat zij ook op grootere schaal met medewerking van de 
praktijk, plaats vinden op de onderneming zelf en tot geheel nieuwe 
gezichtspunten « geleid"-hebben. Na beëindiging van de fermentatie 


Pap) han) 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak) 


Fig. 29. In de fermenteerschuur. Grofbossen van de binnengebrachte tabak 


vóór het stapelen, 


neemt men aan, dat het product zijn definitieve eigenschappen, als 
samenstelling, kleur, enz. verkregen heeft en gaat men over tot 
het sorteeren. Dit werk geschiedt door vrouwen en wel eerst naar 
de kwaliteit, door de kwaliteitsvrouwen en daarna op leur door 
de kleursorteervvouwen, onder direct toezicht van mandoeressen. De 
kleursorteervrouwen bundelen de bladeren tevens; dit #jnbossen ge- 
schiedt in bundels van 35—4o bladeren; daarna vol 


gt de meling 


65 Tabak. 


op lengte en de verpakking. (De afmeting voor rste—gde lengte zijn 
respectievelijk, grooter dan 42 c.M.; van 32—42 c.M.; van 22—32 
c.M.; van ongeveer 16—22 c.M.). Het afpakken geschiedt in matten, l) 
waarbij men bossen van één soort tot balen van So K.G. perst. 
Volgens waarnemingen van O. pr Vries kan er in de balen, met name 
aan boord van het schip, nog een kleine nabroei volgen, waarbij 
de temperatuur eenige graden stijgt; goed uitgefermenteerde tabak 
verandert daardoor weinig, en is alleen bij aankomst in Holland wat 
droger en minder soepel dan tijdens het verpakken. 

De indeeling in merken ter wille van den handel, is aan wisseling 
onderhevig, hetgeen verband houdt met de grillige markt-eischen, die 
vooral voor bladtabak sterk op den voorgrond kan treden. Vroeger 
zeer gewilde donkerbruine kleuren, zijn sedert op den achtergrond 
geraakt, evenzoo de zoogenaamde sps#%e/. Later was de vraag naar 
vaal weer toenemende; trouwens de smaak en de keuze variëeren 
met den landaard van den kooper. Minder algemeen bekend is, 
dat sommige ondernemingen in de Vorstenlanden aan voetblad een 
anderen naam geven dan aan middenblad en topblad, hetgeen verband 
houdt met de geheel verschillende eigenschappen van deze bladeren, niet- 
tegenstaande zij aan dezelfde plant gegroeid zijn. Van de tabak der onder- 
neming Wedi-Birit, komt het voetblad onder het merk „Tomy, het midden- 
blad als „Krian” en het topblad als „KT aan de markt (O. pr Vries). 2) 

Een veel voorkomende merkenlijst is de volgende: 

AB mens C zijns respectievelijk STe enen: 3e kwaliteiten ,Z 
(—= zwart) is ge kwaliteit. Dikblad wordt afzonderlijk gehouden, daarbij 
is DB re kwaliteit, DC 2e kwaliteit. E is veldschimmel (Erisyphe), 
enz. In het onderstaande schema vindt men de verschillende merken 
terug (VRIENS), zooals deze vroeger golden. 


Merkenlijst. 


Iste kwaliteit. 2de kwaliteit. 3de kwaliteit. 4de kwaliteit. Veldschimmel. 
A donkerbruin. B donkerbruin. C donkerbruin. Z donkerbruin. E donkerbruin. 
AA bruin. BB bruio. CC bruin. ZZ lichtbruin. EE lichtbruin. 
AAA lichtbruin. BBB lichtbruin. CV donkervaal, ZV vaal. EV vaal. 
AV donkervaal. BV donkervaal. CCV lichtvaal. 
AAV lichtvaal. BBV lichtvaal. 


1) De tabaksmatten zijn gevlochten van een biessoort uit Borneo, (Lepironia 
mucronata). 
2) Zie ook Jaaroverzicht van H. DeNtz. 


Deer [II 5 


66 


Dikblad. Druk. 
TT TT 
Iste kwal. dikblad. 2de kwal, dikblad. Licht druk. Zwaar druk. Stuk van licht druk. 
DB donkerbruin. DC donkerbruin. M bruin. MM bruin en vaal, KM bruin en vaal. 
DBB lichtbruin. DCC lichtbruia. MV vaal. 
DBV vaal. DCV vaal. 
Spikkel. Stuk. 
Nn Te nem Ne == 
iste kwal. spikkel. 2de kwal. spikkel. rstekwal.stukafkom- 2de kwal. stuk 3de kwal. stuk 
stig van A en B. van C en grootstuk zeer stuk van 
van A en B. AS BrenmGs 
SB bruin. SC bruin. K bruin. O bruin. OO bruin en vaal. 
SEV vaal. SCV vaal. KV vaal. OV vaal. 


Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat eenige proefnemingen 
op touw zijn gezet om de groote hoeveelheid tabakszaad, die 
jaarlijks aan de planten rijp wordt, productief te maken. Voor dat 
doel is de waardevolle olie uit het zaad gewonnen en is de uitgeperste 
boengkil verder nuttig gebruikt (meststof). De beslissing omtrent een 
blijvende toepassing zal hoofdzakelijk van commercieele overwegingen 
afhankelijk zijn. De practische uitvoerbaarheid is in ieder geval bewezen. 
(COHEN). 


B. GOUVERNEMENTSLANDEN. 


De cultuur geschiedt door den Europeaan op erfpachtsperceelen, 
of op grond, die voor korten tijd van den Inlander gehuurd is; de 
Inlander kweekt tabak op eigen grond. Waar de Europeesche onder- 
nemer de cultuur en de bereiding in de hand heeft, wordt tabak 
geproduceerd, die in eigenschappen en prijs de Vorstenlandsche en 
de Deli-tabak nabij komt. Echter is dit slechts bij een klein ge- 
deelte het geval, want het grootste deel wordt door den Inlander 
gekweekt en komt daarna als opkooptabak ín handen van den 
Europeaan, soms na eerst ook nog in de kampong gedroogd te 
zijn (Kampong-krossok, zie pag. 39). Een centrum van Europeesche 
cultuur vindt men in Besoeki, met name in het Djembersche, waar 
de cultuur en de bereiding in vele opzichten overeenkomst vertoonen 
met die in de Vorstenlanden; verder zijn er in het andere Gouver- 
nementsgebied nog enkele ondernemingen, waar op soortgelijke wijze 
tabak gewonnen wordt (bijv. de onderneming Soekaradja in Banjoemas 
en andere). Maar overigens wordt de tabak, die de bevolking gekweekt, 
eventueel ook gedroogd heeft, opgekocht door Europeanen, zooals in 


67 Tabak. 


Bondowoso, Loemadjang, Kediri, Malang, Rembang, Kedoe, Banjoemas 
Semarang en de Preanger. 

Voor een vergelijkend overzicht van de Vorstenlandsche cultuur- 
methode met die van Besoeki zijn de publicaties der beide tabaks- 
proefstations te Klaten en te Djember van veel waarde. Niet alleen 
komen daarbij de verschillen van oeconomischen aard, als grondgebruik 
en het arbeidsvraagstuk aan den dag, maar ook is voor Oost-favasche 
ondernemingen karakteristiek, dat een zelfde onderneming interieur en 
superieur blad op de markt brengt. De prijzen loopen dan sterk uiteen, 
tabak van ca. r5 cts. per pond, naast tabak, met hoogere prijzen dan 
de beste Vorstenlandsche merken. De tabakscultuur in Besoeki is in 
zeker opzicht een ander stadium ingegaan, nadat een tabaksordonnantie 
en de daarmede samenhangende regelingen een nieuwe toekomst voor 
deze cultuur geopend hebben. Zoo laat het zich aanzien, dat speciaal 
de cultuur van de duurdere tabaksoorten zich verder en beter zal 
kunnen ontwikkelen en dank zij het gunstige klimaat van Djember, 
een hooger vlucht zal gaan nemen. 

De nieuwe sedert in werking getreden ordonnantie heeft aan 
vele misstanden een eind gemaakt, aan onderkruiperij bij het inhuren 
van grond, diefstal van tabak vooral bij het opkoop-bedrijf, deloyale 
concurrentie, schuurbranden en dergelijke. 


Vooroogst. Voor een deel van de tabak gelden echter al deze 
bepalingen niet en wel voor den zoogenaamden vooroogst, waarvan 
Besoeki jaarlijks r5—20.000 pakken levert. Deze tabak, meestal het 
gesteelde type, wordt zonder eenige bemoeienis van de onderneming 
door inlanders in den Oostmoesson gekweekt en geoogst en aan de 
onderneming verkocht. De onderneming kan de verdere bewerking 
van deze tabak met betrekkelijk geringe kosten doen, omdat employé’s, 
schuren enz. er toch voor den gewonen oogst zijn, en de kosten dus 
maar weinig meer worden dan de opkoopprijs — eenige centen per pond. 
Vandaar dan ook, dat die cultuur bij een verkoopprijs van 15 cts in 
Europa, nog loonend kan zijn en bij den tegenwoordigen |) prijs van 
20 cts. of meer zelfs zeer voordeelig kan worden. Zorg wordt er aan 
deze tabak weinig besteed; de fermentatie door de onderneming is 
vaak maar zeer vluchtig en broei in de balen komt dan ook voor. 


LOG 


65 


De vooroogst-tabak dient zoo goed als uitsluitend voor kerf; de cultuur 
is inlandsch en de bereiding heeft niet veel om het lijf en er is voor 
ons dan ook niet veel van te leeren (pe Vries). 


Zaadsoorten. Vroeger (blz. 18) is reeds aangegeven, welke tabak- 
soorten hier bij voorkeur gekweekt worden; afhankelijk van de hoogte 
boven de zee van beneden naar boven: Deli, Deli X Kedoe = Hybride, 
Deli X Hatano = HAT, Kedoe enz. De kruising moet elk jaar weer gedaan 
worden, men heeft daarvoor afzonderlijke aanplantingen van vader- en 
van moederboomen. Met deze kruising in het groot, is geregeld een ploeg 
vrouwen bezig; als moederboom kiest men steeds de mooiste uit, dus Deli. 


Cultuur. De grondbewerking is zeer eenvoudig; extra-grond- 


2; 
bewerking verhoogt den kostprijs en dit is dus alleen loonend voor de 
dure tabaksoorten (Hybride en Deli). Alleen op de erfpachtsperceelen 
met irrigatiewerken kan men in de vruchtwisseling ook padt gadoe 
opnemen, anders plant men in den Oostmoesson tweede gewassen aan. 

Het product onderscheidt men in drie, soms in vier soorten, Blaa- 
tabak —= Tembako aloos; Omblad Arossok No. r en 2 en Kampong 
Krossok. Er zijn ondernemingen, waar men jaarlijks rooo—r soo velden, 
ieder met 16.000 boomen, beplant. Voor het kweeken van bibit bezigt 
men een terrein, dat uitsluitend voor dit doel bestemd is; men komt 
er om de drie jaar op terug en draagt er groote zorg voor. De droge 
Oostmoesson, die er veel scherper afgescheiden is dan meer naar 
het Westen van Java, maakt, dat de bibits er niet veel hinder 
hebben van Phytophthora. De planttijd valt tusschen 15 Augustus en 
einde September, waarna de tabak ongeveer 21/, maand op het veld 
staat. In het algemeen laat men de bladeren tot overrijp aan den 
stam zitten en plukt achtereenvolgens 3—4 bladeren zandgoed (#atokan) 10 
bladeren middengoed (teugaän), terwijl de stengel met de rest, met de top- 


bladeren, gesneden wordt, vanwaar de naam Zebangan. Bij het ontvangen 


$ 
in de droogschuur is derhalve een contrôle voor de topbladeren mogelijk. 

Drogen. Men heeft in Besoeki te weinig droogschuren, zoodat 
de tabak er veel dichter hangt dan in de Vorstenlanden en men ter 
voorkoming van z0f sterk stoken moet. Hierdoor en omdat de zijwanden 
weinig lucht- en lichtdicht sluiten, komt het rot betrekkelijk slechts 
weinig voor. Bij gunstig weder laat men trouwens de zijwanden, die 
uit een onafgebroken rij groote luiken bestaan, open, zoodat de schuur 


69 Tabak. 


dan den indruk maakt van een dak, dat op stijlen rust. Het vroeger 
in Oost-Java veel voorkomend euvel van brandstichting begint tegen- 
woordig te verminderen. Vermeldenswaard is nog het gebruik van 
een steenen gebouwtje, waaromheen drie hangloodsen gebouwd zijn. In 
zoo'n „brandschuurtje” bergt men de droge tabak, die nog aangeregen 
is aan de bamboenaalden, tijdelijk op; bij deze luchtige opstapeling 
ondergaat de tabak een soort voorfermentatie, welke omzetting vooral 
voor vette en onberegende tabak van veel nut is. De hangloodsen 
zelf worden brandvrij gemaakt of van middelen voorzien om den 
brand te stuiten of te beperken, door een deel van het dak, als „valdak” 
in te richten; ook dekt men de randen en enkele strooken met pannen 
inplaats van met atap; soms vindt men wel onderlagen van bordpapier 
of van atap onder de pannen. In het laatste geval kan de belemmerde 
ventilatie nadeelig zijn voor een behoorlijke droging. 

In verband met de zeer verspreide ligging van de velden en de 
onmogelijkheid om voldoende werkvolk in de fermenteerschuur bij elkaar 
te krijgen, vindt reeds een soort voorsortatie plaats op de zoogenaamde 
soedjenstapels. Deze stapels maakt men door samenvoeging van telkens 
bij ro aan elkaar gebonden soedjens met blad. Bij zeer teere tabak 
(Deli-type) begint men met „Keptlngs”’, die door het samenbinden van 
slechts 4 of 5 soedjens zijn gevormd. De voor-fermentatie van deze 
stapels duurt r tot 3 maanden, waarbij een zeer langzame omzetting 
van de tabak zonder noemenswaardigen broei plaats schijnt te hebben. 
Na deze omzetting is het mogelijk, de genoemde voorsortatie uit te 
voeren, waarbij men er vooral op werkt, dat iedere bos uit zooveel 
mogelijk gelijkwaardige bladeren bestaat. Eerst na afloop der eind- 
fermentatie, valt de beslissing onder welk sortiment deze bossen zullen 
vallen. Bij minderwaardige hangkrossok besteedt men veel minder 
moeite en kosten aan het sorteeren. Het aangegeven systeem verdient 
de volle aandacht in de gevallen, waarin een zelfde onderneming 
naast waardevolle, ook andere tabak produceert. 

De Kampong-krossofk, wordt als ongefermenteerde bossen in de 
fermenteerschuur ingeleverd; naar gelang van de soort is de inkoopprijs 
verschillend. Naar gelang van den graad van vochtigheid bij het 
binnenbrengen spreekt men van „droog en van „lenig. 

Opmerking verdient, dat (in de Kedoe-streek) een onderneming 
een inrichting had geconstrueerd voor het kunstmatig bevochtigen van 


70 


de tabak, voordat de fermentatie zou beginnen. Met een soort tuinsproei 
kon men te droge bossen, die daarvoor op rekken van ijzergaas 1/3 M. 
boven den grond uitgespreid lagen, bespuiten. Na aldus te zijn ingevocht 
werd dan den volgenden dag met stapelen begonnen. Omgekeerd vindt 
men er verscheidene fermenteerschuren met een soort droogkamer voor te 
vochtige tabak „kamar panas”. De inrichting doet veel denken aan de in 
N.-Amerika algemeen gebruikelijke droogschuurtjes, waar ook de warmte 
uit een buiten aangebrachte stookplaats door gemetselde kanalen in het 
gebouwtje geleid wordt en verder in een gemeenschappelijken schoorsteen 
naar buiten treden kan. De verwarming bedraagt ongeveer 10° C. 

De eigenlijke fermentatie wijkt eenigszins af, van wat in de 
Vorstenlanden of in Deli geschiedt en is afhankelijk van de voor- 
bewerking, die bij bladtabak en rste kwaliteit krossok anders is dan 
bij minderwaardige tabak, bijv. kampong krossok. Bij het opbouwen der 
stapels laat men een hand breedte vrije ruimte over in de stapels, welke 
ruimten als verticale luchtkokers dienst kunnen doen. De eind-temperatuur 
loopt, als in de Vorstenlanden, van 5o°—65° C. 

De sortatie is in overeenstemming gebracht met de vele doeleinden, 
waarvoor deze tabak te gebruiken is. Als voorbeeld kan de tabak uit 
de Kedoe-streek gelden, waar de krossok zeer geliefde soorten kerftabak 
(pijpen, sigaretten) geeft en men sorteert in geel (speciaal voor kerf), 
bruin en vaal; de verdere sortatie loopt over blad-partijen, omblad, 
binnengoed, enz., hetgeen een groote verscheidenheid tengevolge heeft. 


Afpakken. De balen in Besoeki wegen roo K.G. en zijn dus dikker 
dan de Vorstenlandsche, en dan die van Sumatra, welke So K.G. wegen. 

Voor het persen heeft men bijna overal hydraulische persen; 
de lange armen gebruikt men slechts in het begin bij het aanzetten 
van de plaat, maar daarna perst men met handpompen of motoren 
verder. Met een zelfde aantal arbeiders rekent men op ruim roo balen 
per dag met een gewone pers, tegenover omstreeks 250 per dag met 
hydraulische persing. Waar zich moeielijkheden gaan voordoen om 
over een voldoende hoeveelheid arbeidskrachten te kunnen beschikken, 
zal het dus zaak zijn met deze besparing rekening te houden. 


Productie en Kostprijs. Gegevens omtrent productie's per bouw 
en omtrent den kostprijs blijven hier achterwege, omdat de omstandig- 


71 Tabak. 


heden te zeer uiteenloopen, dan dat de cijfers een onderlinge ver- 
gelijking toelaten. In de Vorstenlanden, waar de onderlinge verschillen 
betrekkelijk gering zijn, omdat er in hoofdzaak b/ad-fabak geëxporteerd 
wordt, vindt men productie's per bouw van rgoo pond, naast 2700 pond; 
ook zoude de kostprijs ongeveer 25 à 30 cent per pond bedragen ( JENSEN). 

Wanneer echter een grootere productie het gevolg is van de 
dikte en zwaarte van het blad, is het finantieel voordeel twijfelachtig, 
omdat het dan als dekblad niet te gebruiken is en veel minder opbrengt. 


Verdeeling van den oogst. De Vorstenlandsche tabak komt uitsluitend 
als blad-tabak op de markt. Oud-Djember (Besoeki) levert van 
5—8,000,000 pond tabak per jaar; dit zijn 25,000—40,00o pakken 
van 1oo K.G. Hoewel aan wisseling onderhevig, valt daarvan 35—44 0/9 
onder óladtabak, g0—50 Of onder omblad en 15 9 onder Linnengoed. 

STATISTIEK. 
Samenstelling van den oogst naar de afkomst en de doorsnet-opbrengst. 
Java-tabak. Oogst rgrg. \) 


Prijs Aantal Doorsneê- 
Er kwamen in Neder- Aantal B blad cents pakken prijs 
land uit: pakken. K krossok %/j K.G. totaal U KG: 
DemViorstenlandenm neen vee ne DOES 52 (B) 40 159.852 40 
Besoekin Menen ep nne ed eek „570 B ol/, ) 
71.576 (B) OE EEGEE Ae 
LOO 29 (Ki) 33 
Probolinggo (Loemadjang). . . .. 17.0 B 295/ 
880 ( Jang) lee )) a | 40.638 261, 
” „ FB 23.599 (K) z4l/, 9 
KEEN Ae oen EE Ee ded 2.658 (B) 23 en 
Ë ; SANNE 163/4 
55 BOR ANN OE 42.841 (K) 161/, \ 
Malang menten se heeten de Ss B 3 
oe 2e ) B 6.306 183/, 
EE CE 5708 (K) 18/4} 
REET DAT EN 179 (B) 281/5 } mr 
2.050 15l/, 
n RNR ne te eK 31.871 (K) r5i/s \ 32:05 51 
IESTOER a etn EE ESS (B) SG) 
K end 18.172 22 
5 Ante elden VR ber er ee 17.057 (K) zrl/, ' 
Banjoemas MR Neer. 2.906 (B) 361/s } 
% 5, 11.042 26 
55 A ENE 9.036 (K) 221/g 
SCMAraNE rra vaten en ten entree keen. 21/7 (B) Zone) 
k je, 1771 21), 
5 ER 1.554 (K) 203/, $ 
Mader PRT NRN 1.946 (K) 32 1.946 32 


1) De gegevens van den oogst rgrs zijn sedert ook bekend gemaakt; zij zijn 
echter door den oorlogstoestand geheel abnormaal en kunnen eerst later naar waarde 
beoordeeld worden, reden waarom van de publicatie is afgezien. 


12 


De totale oogst 1914 heeft bedragen 490,784 pakken, die dooreen 
zijn verkocht voor 333/4 cents per 1/, K.G. tot een waarde van f 28,500,000. 

De gemiddelde prijs van alle tot dusverre verkochte [ava-oogsten 
is 35)/4 ct, zoodat de oogst 1914 geen afwijking van beteekenis ver- 
toont. Geheel anders is de verkoop uitgevallen van den volgenden oogst 
(1915) want daar zijn 787,271 pakken verkocht voor gemiddeld 5g cts. 
per 1 K.G. tot een totaal bedrag van f 80,000,000.t) Noch deze 
hoeveelheid, noch deze waarde is ooit vroeger bereikt. 


Verkoop. Deze geschiedt bij inschrijving op de wijze, zooals bij 
de Sumatra-tabak kort aangegeven wordt. 
OVERZICHT VAN DE PRODUCTIE EN OPBRENGST VAN JAVA-TABAK VAN 
IQIO TOT 1915 EN VAN EENIGE VOORAFGAANDE JAREN. 
Van de eerste oogsten zijn slechts de gegevens beschikbaar, die op 


de productie betrekking hebben. De oogst 1843/44 (in 1845 aangevoerd), 
heeft circa 17,00o pakken bedragen. Tot 1870 is de hoeveelheid geweest: 


oogst 1843/44 -« - -« « « « Circa 17,00o pakken 

SAONE A IO OS 

SOCOM 645222 

OMS oare a ee OON 5 

Van oogst 1870 af zijn ook gegevens omtrent de opbrengst 
beschikbaar. 
Totaal 
pakken blad Prijs per 

Oogst. en krosok EG: Bedrag. 
ES TON EL 0040 62e: ‚f_10.500.000 
TSS O ER ND OA 4I 0 „ 10.000.000 
LS OOM NE LO 2E OS 251/s „ 8.000.000 
EOOON: Mrt ZAL 3 ZO oo ‚ £3:-000.000 
EO TOM evert ee SOZ YE „ 27-000.000 
IOII 707-184 DO ep ‚ 36-500.000 
EOL 2E 6 O2 IIG 2454, „ 30-000.000 
Wor oe a oe Zalen „> 24-.000.000 
LOTA en eN 400: 84 33 Nen » 28.500.000 
KONG ge ne 7 SEZ or * 5 ‚„ 80.000.000 


In totaal voor deze 46 oogsten 12.691.986 pakken, voor gemiddeld 
„ct. per Ws K.G., makende een bedrag van / 766.750.000. 


351 
1) De hier gepubliceerde gegevens zijn ontleend aan het bekende Jaaroverzicht 
van den Makelaar Henri DeNtz te Amsterdam. 


Tabak. 


IL. De Tabakscultuur op Sumatra’s Oostkust. 


INLEIDING. 


Het Gouvernement Sumatra's Oostkust levert een sprekend bewijs 
van de groote kracht, die van het particulier initiatief kan uitgaan bij 
de ontwikkeling en de vooruitgang van een gewest. 

Vóór de opkomst van de cultures was de toenmalige Residentie 
S. O. zonder eenig gewicht; het land was grootendeels onbekend en 
Europeanen hadden deze streken slechts zelden bezocht. Bengkalis, de 
hoofdplaats, gelegen in het zuidelijk gedeelte bij de kust, was een 
kleine plaats zonder eenig belang; handel noch landbouw waren er 
van beteekenis. Omstreeks 1864 zoude hierin verandering komen. In 
dat jaar brachten veel belovende verhalen omtrent de vruchtbaarheid 
en den rijkdom van den grond, NreNmuis te Batavia er toe in het 
Noordelijk gedeelte van de Residentie tabak te planten, aanvankelijk 
op kleine schaal. Reeds van den aanvang af trok het product zoo zeer 
de aandacht door zijn uitmuntende kwaliteiten, dat de tabakscultuur 
eerst geleidelijk, later met een steeds sneller tempo ingang vond. De 
algemeene ontwikkeling van dit gedeelte van het gewest, hield er 
gelijken tred mede, zoodat ongeveer 20 jaren later het Gouvernement 
er toe overgegaan is, de hoofdplaats van het gewest over te brengen 
naar Medan in Deli. Sedert dien tijd zijn er de hoofdzetels van het 
Civiel en het Militair Bestuur en van de Rechtspraak gevestigd, 
nadat reeds vroeger van den aanvang af die van de cultuur, van den 
handel en het bankwezen er gevonden worden en die van de industrie 
er begint te komen. Inplaats van een vergeten, onbekend gewest, dat 
een latent leven voerde, is thans dit Gouvernement, na Java, de meest 
bloeiende streek van den Oost-Indischen Archipel. Deze algeheele 
verandering is in korten tijd tot stand gekomen, zoo goed als uit- 


74 


sluitend door het rusteloos streven en werken van ondernemende 
particulieren, die aanvankelijk in hoofdzaak door de tabakscultuur het 
gewest tot grooten bloei gebracht hebben. In latere jaren is deze 
ontwikkeling sterk toegenomen, toen ook andere gewassen als koffie, 
thee, cocos- en oliepalmen en vooral rubber (hevea) op groote schaal 
aangeplant zijn geworden. Streken, die door grond, hoogte of klimaat 
voor tabak onbruikbaar waren, bleken een uitstekende groeiplaats te 
zijn voor andere, reeds bovengenoemde gewassen. 

De eigenlijk gezegde tabaksstreek is in het noordelijk gedeelte 
van het Gouvernement gelegen, tot waar zij door het landschap 
Tamiang in het Gouvernement van Atjeh overgaat. In het Noorden 
beginnend, vindt men tabaksondernemingen in de volgende land- 
schappen, Langkat, Deli met de gewestelijke hoofdplaats Medan, 
Serdang, Padang-Bedagei en aangrenzend gebied en verder naar het 
Zuiden, Asahan. 

Bij een vergelijking van enkele factoren, die grooten invloed 
uitoefenen op den groei van de tabak en op de eigenschappen van 
het product, op Java en op Sumatra's Oostkust, leveren vooral het 
klimaat en de grond zeer karakteristieke verschillen op. De ligging, 
slechts enkele graden (N.B.) van den aequator brengt voor deze tabaks- 
streken een regenverdeeling mede, die noch een langdurige droge 
periode, als Oostmoesson, noch een afzonderlijken langen regentijd, 
als Westmoesson kent. Groote gelijkmatigheid van luchtvochtigheid 
en temperatuur is daarvan het gevolg, zoodat men onder andere 
de langdurige perioden van groote droogte als op Oost-Java mist. 
De bodem levert evenzoo karakteristieke verschillen, al dadelijk, 
omdat door den hoogeren ouderdom van Sumatra, formatie's aan den 
dag komen, die men op Java niet vindt. In verband met den aard en 
de samenstelling dezer oudere gesteenten en van hun verweerings- 
producten is de landbouw in vele opzichten aan andere regels gebonden 
dan voor Java gelden, hetgeen zich vooral op bemestingsgebied en 
bij de waterverzorging moet doen gelden. De oorzaak, waarom ín 
vele gevallen de cultuur van Delidekblad-tabak opgegeven is en 
vervangen door die van andere gewassen, is in vele gevallen hiertoe 
terug te brengen en aan een te groote hoogte boven de zee. In 
verband met de arbeidsvoorziening, die in tegenstelling met de 
Java-toestanden, met groote kosten gepaard gaat, is men vanzelf aan- 


15 Tabak. 


gewezen op het produceeren van tabak, die door de uitstekende kwaliteit 
op de wereld-markt, hooge prijzen bedingen kan. Zoodoende blijft men 
beperkt tot de productie van dekblad, waarvan de opbrengst in staat 
is dien hoogen kostprijs goed te maken. Om genoemde redenen moest 
de tabakscultuur op Sumatra's Oostkust tot een betrekkelijk klein 
gebied aangewezen blijven. Zij was verder, ter wille van het klimaat, 
aan een bepaalde hoogte boven de zee gebonden, omdat op eenigszins 
grootere hoogten, waarschijnlijk door de minder gelijkvormige tempe- 
ratuur, de bladeren eigenschappen kregen, die haar voor dekblad 
minder bruikbaar maakten. Wij herinneren ook aan hetgeen omtrent 
het kweeken van De/z-tabak hieromtrent reeds is medegedeeld. 

De meeste tabaksondernemingen liggen in het gebied, niet hooger 
dan 5o M. boven de zee, en slechts bij uitzondering vond men er 
vroeger enkele, die tot 200 M. of nog hooger gingen. De hoofdreden 
van het minder goed slagen is waarschijnlijk de lagere temperatuur 
van lucht, grond en het water, gepaard met groote temperatuurwisse- 
ling en van de meerdere regen, die aldaar valt. Het best leent zich 
voor de cultuur het gebied, dat grenst aan het laagste gedeelte bij 
de zee en zich eerst bijna horizontaal, later zacht glooiend uitbreidt 
langs de helling der uitloopers van het centrale gebergte. Het boven- 
staande geldt uit den aard der zaak alleen, wanneer ook de eigen- 
schappen van den bodem ín overstemming zijn met de eischen, die de dek- 
blad-tabak overigens stelt. De oudste ondernemingen, d.w.z. de plaatsen, 
waar de cultuur begonnen is, zijn in het middengedeelte gelegen, 
omdat daar de omstandigheden voor een landbouwbedrijf de meest 
gunstige zijn. Eerst later, toen de uitbreiding van de cultuur de 
planters noopte, elders naar terrein om te zien, kwam het aan- 
grenzende gebied aan de beurt. Eenerzijds kwamen in aanmerking de 
dichter bij de zee gelegen streken, waar men echter bij het planten 
van tabak met moeilijkheden te kampen kreeg, die in de midden- 
strook niet voorkwamen. Deze waren grootendeels het gevolg van de 
lage ligging en de daarmede gepaard gaande groote vochtigheid van 
het terrein en den hoogen grondwaterstand. Het aanleggen van afvoer- 
kanalen en leidingen en het droogleggen en drooghouden van het terrein 
brachten groote kosten met zich mede; men had niet alleen rekening 
te houden met het plaatselijk op de onderneming reeds aanwezige 
water, en met de locaal vallende regens, maar bovendien, met hetgeen 


16 


de rivieren van boven aanvoerden en dat door het lage gebied heen, zijn 
weg naar zee kiest. Behalve genoemde kanalen en leidingen, bleken 
dijken en stoompompen noodig, hetgeen den kostprijs van de tabak 
aanmerkelijk verhoogde. Ook het hooge terrein, dat zich naar het 
gebergte toe uitstrekt en waarheen de cultuur zich later eveneens 
richten moest, vorderde veel extra-uitgaven, waarvan de eerste onder- 
nemingen bevrijd waren gebleven. Thans waren het de geaccidenteerdheid 
van het terrein, die den aanleg en het onderhoud van kostbare wegen 
noodzakelijk maakte en de groote afstand van de afscheephavens, die 
de hoogere transportkosten op den kostprijs van het product legden. 
Stelden hoogte, regenval en temperatuur naar de bergstreek toe aan de 
cultuur een grens, die men niet straffeloos overschrijden mocht, ook in het 
lage land bij de zee vond men zulk een natuurlijke beperking. Daar- 
gelaten de nadeelen, die uit een minder gunstigen regenval voortvloeiden, 
bleek bij het naderen van de zee, dat de grond te eenenmale ongeschikt 
kon zijn voor tabakscultuur, door de aanwezigheid van chloriden en 
andere in zeewater aanwezige zouten. Aanvankelijk heeft men het 
aanplanten van tabak, zoowel in het lage kustgebied als in het hooger 
gelegen terrein, volgehouden, zij het ook dikwijls met twijfelachtig succes. 
Ten slotte is men tot inkrimping over moeten gaan, en dat met een 
zooveel sneller tempo, toen het gebleken was, dat andere cultuur- 
gewassen op die plaatsen veel betere resultaten beloofden, dan ooit 
aldaar van dekbladtabak te wachten waren. Hierdoor is ook de 
vroeger gangbare uitspraak als zoude Sumatra's Oostkust, of kort- 
heidshalve Deli, uitsluitend en speciaal een tabaksland zijn, voor goed 
van de baan. 


GRONDGEBRUIK. 


De oorspronkelijke bevolking bestaat uit Maleiers langs de kust 
en den benedenloop der rivieren en uit Bataks, die in het hooger 
gelegen gebied en in het bergland wonen. Zij was niet dicht, zoodat 
zij weinig grond voor haar bestaan behoefde en het grootste deel 
hiervan voor Europeesche planters beschikbaar bleef. De wijze van 
grondgebruik geschiedt volgens door het Gouvernement vastgestelde 
bepalingen „zooals gelden voor tabak- of landbouwondernemingen 
gevestigd op gronden, bij contract verkregen van Vorsten en Hoofden 


77 Tabak. 


van in het genot van zelfbestuur gelaten Inlandsche landschappen.” 
Eenige bijzonderheden, die aan deze bepalingen zijn ontleend, volgen hier: 


De grootte van het contract. Het oppervlak loopt sterk uiteen en 
bedraagt rooo—18.ooo bouws of meer en is vele malen grooter dan 
in één jaar in cultuur genomen wordt. 


De tijdsduur. De langste onafgebroken termijn, die het Gouver- 
nement toestaat, mag 75 jaren niet overschrijden. 


De pachtsom, hasil tanah. Ook deze loopt sterk uiteen en wisselt 
van /o.5o of minder tot /r1.5o en hooger per bouw en per jaar. 


De rechten van de opwonende bevolking. Buiten het contract vallen 
bepaald aangewezen gedeelten, zooals tuinen, sawah’s, erven, visch- 
vijvers, begraafplaatsen, enz, die aan de vrije beschikking van den 
huurder onttrokken blijven. 


Afstand van afgeplante tabaksvelden. De huurder is verplicht, 
telken jare een bepaald aantal afgeoogste tabaksvelden aan de opwonende 
Maleiers of Bataks voor één rijstoogst, ladang-bouw (gäga) af te 
staan. Waar zich veel kampongs of een dichte bevolking op een 
onderneming bevinden, moet de planter derhalve zoo goed als al het 
afgeoogste tabaksland voor rijstbouw aan de oorspronkelijke bevolking 
ter beschikking stellen. 

Overigens hebben in den loop van den tijd, door de veranderde 
omstandigheden, een aantal bepalingen hun waarde vrijwel verloren. 
Zoo o.a. de verbodsbepaling om bij het ontginnen van oerbosch, boomen 
te kappen, die voor den oorspronkelijken bewoner van waarde zijn, 
als vruchtboomen (doerzan, arèr) en bijenboomen (toealangs) vanwege 
den honig. 

Een uitvoerig overzicht met toelichting hieromtrent is destijds 
samengesteld door Mr. H. J. Boor, „De Landbouweconcessie's in de 
residentie Oostkust van Sumatra’. Hierin zijn ook de verschillende 
model akten van concessie opgenomen, met een instructie. Op ander 
gebied zijn later aan deze grondhuur-ordonnantie’'s nieuwe voorschriften 
door het Gouvernement toegevoegd, o.a. in verband met de invoering 
van de opium-regie in het gebied, waar zich ondernemingen van 
landbouw en dergelijke bevinden. 

Zooals boven reeds aangegeven werd, beplant men jaarlijks slechts 


18 


een gering deel van het geheele oppervlak eener concessie met tabak 
en bleef vroeger in de meeste gevallen de rest van den grond onge- 
bruikt liggen. Na de invoering en snelle uitbreiding van de Hevea- 
cultuur is men er later toe overgegaan op een aantal ondernemingen 
van systeem te veranderen, door geleidelijk naast of inplaats van 
tabak, rubber te planten. 

In rgro waren er nominaal op Sumatra's Oostkust r16 tabaks- 
ondernemingen in exploitatie, die gezamenlijk bijna 36.000 velden met 
tabak beplant hadden. Volgens gegevens ontleend aan het meermalen 
geciteerde overzicht van H. Dentz is er in 1914, tabak van 98 en in 
1915 tabak van 92 ondernemingen op de markt te Amsterdam en 
Rotterdam geweest. Vooral in de laatste jaren hebben de abnormale 
omstandigheden grooten invloed uitgeoefend op het aantal beplante 
velden. Bedroeg dit aantal vroeger in doorsnede 35.000 velden ’s jaars, 
in de jaren r915—1g1i7 daalde dit getal successievelijk tot 29.242, 
20.467 en 20.124 velden. 

De tabakscultuur heeft ook om andere redenen een groote wijziging 
ondergaan. Krachtens de voorwaarden, waaronder destijds de concessie 
verleend is, krijgt de ondernemer gedurende langen termijn de vrije 
beschikking over een oppervlak, dat veel grooter is, dan hij per jaar 
voor zijn tabak noodig heeft. Zoolang tabak het eenige cultuurgewas 
uitmaakte, dat voor de Europeesche markt bestemd was, bestond er 
geenerlei bezwaar ieder jaar naar een nieuw, versch ontgonnen 
terrein over te gaan. Grond was er in overvloed en men behoefde 
zich geen zorg te maken over een vruchtwisseling, hoewel in tropische 
streken tabak na tabak als regel mislukt. Er kwam bij, dat de meeste 
oerboschgrond op S.O. K. eigenschappen bezat, die hem met mede- 
werking van het klimaat voor de productie van dekbladtabak uitermate 
geschikt maakte en dat aanvankelijk de grond nagenoeg vrij was van 
onkruid, schadelijk of hinderlijk voor dit gewas. Het onkruid, eigen 
aan den beschaduwden grond in het oerbosch, verdween na het kappen 
van het bosch van zelf, door de overvloedige toetreding van het 
zonlicht. Na het verdwijnen van het oerbosch heeft deze vegetatie 
plaats moeten maken voor andere planten, voor zoogenaamde zonne- 
planten, die tegen de krachtige lichtinwerking bestand zijn. Bovenal 
de lalang (Imperata arundinacea cyrill) veroverde geleidelijk het vrijge- 
komen terrein onder vorming van uitgestrekte grasvlakten, die slechts hier 


19 Tabak. 


en daar door spontaan op- 
schietend jong bosch on- 
derbroken waren. De her- 
haaldelijke branden, waar- 
aan dergelijke grasvlakten 
in de weinig bevolkte stre- 
ken blootstaan, deden het 
jonge bosch meer en meer 
verdwijnen, maar de lalang 
zelf ondervond er geenerlei 
nadeel van. 

Kort voor rgoo was 
het landschapsbeeld van 
Deli (de tabakstreek van 
Sumatra's Oostkust). het 
best te omschrijven als een 


Fig. 30. Zaadbedden op oerboschgrond; op den 
groote lalangvlakte, afge- achtergrond oerbosch. 


wisseld met de tabaksvel- 

den en eenig meer of minder in stand gebleven oerbosch of jong 
bosch. Dit tijdvak, dat van de „lalangvlakten”, vormt als het ware 
een tweede periode in de tabakscultuur, zooals het oerbosch en de 
oerboschgrond de eerste karakteriseeren kunnen. 

De eenzijdige cultuur en het daarop gevolgde langjarig braak 
en ongebruikt neerliggen van het terrein hebben als regel op den 
langen duur een nadeeligen invloed uitgeoefend op de eigenschappen 
van den erond. 

Gedurende de talrijke (7—8) jaren, waarin geenerlei grond- 
bewerking plaats vond, zijn de eigenschappen van den bodem als 
drager van cultuurgewassen in ongunstigen zin veranderd. In die jaren 
werd toch niets aan den waterafvoer of aan de luchttoetreding gedaan, 
en beantwoordde de grond hoe langer zoo minder aan de vereischten 
voor goeden bouwgrond. Schadelijke organismen konden zich ongestoord 
vermeerderen en verbreiden. Wanneer er geen tabak groeide, leverde 
de overvloedige opslag van allerlei onkruid in de lalang tusschentijds 
een welkom verblijf aan schadelijke dieren, zoodat op het verdwijnen 
er van niet te rekenen viel; evenmin was beperking te verwachten 
door felle koude wegens het ontbreken van een winterseizoen. 


80 


Alles te zamen maakte, dat het terrein bij de later volgende 
beplanting met tabak minder kans opleverde voor een krachtig, gezond 
en onbeschadigd gewas dan voorheen. Ook vereischte de grondbewerking 
veel meer arbeid en moest men er veel eerder mede aanvangen dan 
vroeger noodig was. De omgeving was voor de wortels ongunstiger 
geworden en het weerstandsvermogen van het gewas werd op een 
zware proef gesteld. Van allerlei ziekten, die zich vertoonden, en van 
het minder slagen van de tabak kreeg aanvankelijk alleen de lalang 
de schuld en tal van middelen werden bedacht om den groei en de 
verbreiding er van tegen te gaan. Men meende dit, onder andere, te 


kunnen bereiken door op 


groote schaal een een- 
zijdige reboisatie toe te 
passen, voornamelijk met 
Albizzia moluccana, zon- 
der dat men zich te voren 
eenigszins rekening had 
gegeven van de gevolgen 
Het landschapsbeeld ver- 
toonde als gevolg van dit 
systeem na eenige jaren een 
ander type. Jong, kunst- 
matig aangelegd bosch had 
daarin de overhand, dan 


kwamen de tabaksvelden 


en verder het blijvend door 


Fig. 3r. Jong bosch op ouden tabaksgrond: Zampoe- 


den Inlander geoccupeerde Heen nen er 
(Macaranga)boomen met Lantana ondergroei. 

terrein en eenige stukken 5 il 

met lalang. Ook deze periode behoort thans voor het grootste gedeelte 

der tabaksstreek al weder tot het verleden, omdat sedert de boven- 

genoemde andere cultures hun intree gedaan hebben. 

De periode van de kunstmatige herbossching moest in vele 
gevallen teleurstellingen met zich brengen, omdat door de groote 
verschillen in grondsoort, gesteldheid en ligging van het terrein 
en door de groote verscheidenheid in klimaat en regenval, er 
van een eenzijdige reboisatie met Albizzia-boomen, geen afdoende 


verbetering te verwachten was, hetgeen schrijver in 1898 reeds 


SL Tabak. 


had aangegeven; latere uitkomsten hebben dit nader bevestigd. 

Ook heeft men er niet voldoende rekening mede gehouden, dat 
de wijze en de tijd, waarop zulk Albizzia-bosch gerooid wordt, mede 
invloed uitoefent op den toestand van den grond, wanneer er daarna 
tabak groeien moet. In een zuurstofarmen, waterrijken grond, die niet 
vooraf gedraineerd is, treedt dan in hooge mate verzuring op en 
werken de achtergebleven Albizzia-wortels!) er toe mede een groot 
aantal schadelijke organismen tot ontwikkeling te brengen. Daarbij 
staat, zooals bekend, de meer of minder groote bewegelijkheid van 
het water in den bodem in nauw verband met de verbreiding van in 
den grond aanwezige scha- 
delijke organismen. Bij het 
in Deli vigeerende systeem, 
zonder een continue, ge- 
regelde vruchtopvolging, 
is vooral vroeger in vele 
gevallen, niet voldoende 
tijd gegund om den geheel 
verwilderden en woesten 
grond door een herhaalde 
en intensieve bewerking 
vooraf op voldoende diepte 
in goeden gezonden bouw- 
grond te veranderen, zoo- 
dat het cultuurgewas en 
met name tabak, er later 
de min gunstige gevolgen 


van moest ondervinden. 


Bij veel regen of 
op een moeilijk te ontwateren terrein zijn voor tabak de conditie's 
alleen daardoor reeds verre van gunstig en blijft de plant zwak. 
Zijn er nu in dien grond ook nog schadelijke organismen, eventueel 
vermeerderd in aantal door rottende Albizzia-wortels en dergelijke, 
dan zal het gewas aan de aanvallen van schadelijke organismen 


1) Ook in andere tropische streken zijn dezelfde nadeelige gevolgen van de 
lalang-wortels geconstateerd (Philippijnen). 


Deer UI. 6 


82 


(slijmziekte) geen voldoenden weerstand kunnen bieden en moet de 
plant bezwijken. In de oudere literatuur vindt men er dan ook 
herhaaldelijk melding van gemaakt, dat op Albizzia-grond, laag 
gelegen en vochtig en bij zware regens, de tabak veel te lijden had 
van ziekten; vooral op plaatsen, waar men de Albizzia-wortels langen 
tijd (eenige jaren) te voren had laten afsterven en wegrotten. Daarentegen 
traden de ziekten in mindere mate op, waar de omstandigheden 
gunstiger waren, zooals op hooger en droger gelegen terrein; bij een 
minder regenrijke weersgesteldheid, op doorlaatbaren grond, en ook, 
wanneer de Albizzia-wortels nog niet of weinig in rotting konden over- 
gegaan, omdat men hen te voren had weggenomen. Het bleek, dat 
de tabak dan meestal ongestoord door de aanvallen van schadelijke 
organismen heen kon 
groeien en ook verder 
gezond bleef. Nu zullen 
schadelijke bacteriën wel 
overal in den grond voor- 
komen, zoodat een al- 
gemeene uitroeiing door 
desinfectie niet goed uit 
voerbaar mag heeten, nog 
daargelaten dat met de 
schadelijke dan ook een 


aantal noodige en nuttige 


organismen tevens ver Fig. 33. Wisselkultuur (Deli). Na tabak groen- 
dwijnen zouden. bemesting, die verdrongen is door jong bosch. 


Rechtstreeksche be- 
strijding door het dooden van de schadelijke organismen is alleen 
uitvoerbaar, wanneer het kleine oppervlakten grond betreft, bijv. 
zaadbedden of voor het zuiveren van besproeiingswater; gevallen 
als Phytophthora-bestrijding op Java met ammoniak, zuivering van 
putwater met kaliumpermanganaat op Deli en dergelijke. Op groote 
schaal is eerder een afdoende en blijvende verbetering te wachten 
door toepassing van middelen, die op landbouwkundig gebied 
liegen. 

Resumeerende kan men den tabaksbouw op Sumatra's Oostkust 
tot heden in de volgende tijdvakken indeelen: 


83 Tabak. 


L. De cultuur op maagdelijken grond. De tabak is het eenige gewas 
voor de Europeesche markt en groeit bijna uitsluitend op oerbosch- 
grond na het vellen van het bosch. Roofbouw. 


IL. De cultuur op aan zich zelf overgelaten, vroeger afgeplanten grond. 
Na tabak en rijst krijgt geleidelijk de lalang de overhand over 
spontaan jong opschietend bosch. Lalangbrand en ten slotte 
verdwijnen van het bosch. 


HI. Cultuur op geveboiseerd terrein. Ter bestrijding van de lalang past 
men reboisatie toe. Tabak op zulk terrein kon daarbij in ongunstige 
condities komen, zoowel als gevolg van het lang onbewerkt liggen 
van den grond, als door het onoordeelkundig planten en opruimen 
van Albizzia-bosch, waardoor verzuring en ophooping van schadelijke 
organismen. Naast tabak vindt aanplant plaats van overjarige ge- 
wassen, vooral van koffie. 


IV. De tabak is niet meer het voornaamste culluurjrewas. Op grond, 
minder loonend voor tabak, vindt algemeen cultuur plaats van 
meerjarige gewassen, rubber, koffie of thee. Waar geregeld tabak 
geplant wordt, zijn veelal naast rijst, ook leguminosen en andere 
planten in de vruchtopvolging opgenomen. 


Deze vier tijdvakken ziet men door de afbeeldingen nummer 
30—33 nader toegelicht. 


HET ARBEIDSVRAAGSTUK BIJ DE TABAKSCULTUUR OP SUMATRA'S OOSTKUST. 


De groote landbouw op Sumatra's Oostkust bepaalde zich aan- 
vankelijk bijna uitsluitend tot de tabakscultuur, zoodat het arbeidsvraag- 
stuk toen ook alleen rekening had te houden met de eischen, die de 
cultuur en de bereiding van de tabak stelden. De gegevens, uit 
vroegere jaren afkomstig, hebben dientengevolge voornamelijk betrekking 
op de tabak, reden, waarom een nadere toelichting hier ter plaatse 
niet gemist mag worden; ook ter vergelijking met de Java-toestanden. 

In verband met de geringe dichtheid der bevolking en de 
betrekkelijke welvaart der oorspronkelijke bewoners, die het voor hen 


84 


onnoodig maakte als koelie's in dienst te treden, is het voor de planters 
een der moeilijkste vraagstukken geweest, de arbeidsquaestie tot een 
goede oplossing te brengen. „Het vinden van voldoende werkkrachten”, 
schrijft Mr. H. J. Boor (De Chineesche Immigratie naar Deli), „heeft 
altijd den Deliplanters, van den beginne af aan, veel moeite en opoffe- 
ring gekost. Nadat de heer NrieNnuis te vergeefs had beproefd de 
cultuur van tabak door Maleiers te drijven, verzekerde hij zich van 
Chineezen, in de Straits Settlements geworven, die, hoewel het ruwe 
klanten waren, bleken voor dit werk geschikt te zijn. Zijn voorbeeld 
werd door later komenden gevolgd en tot nu toe zijn de Chineezen het 
hoofdbestanddeel geweest der werklieden op de tabaksondernemingen. 
Zij worden altijd voor de cultuur zelf gebruikt, terwijl de andere 
landaarden, zooals Javanen, Klings, Bataks, Bandjareezen, enz. voor 
werkzaamheden in verband met de cultuur worden gebezigd. 

Talrijke moeilijkheden moesten overwonnen worden om den weg 
te vinden in zake een geregelden aanvoer van bruikbare Chineesche 
arbeidskrachten. Groote voordeelen biedt hierbij het sedert 1888 door 
de Plantersvereeniging te Medan opgerichte Zmmzgranten-Bureau, als 
direct gevolg van de ofhciëele toestemming van de Chineesche 
Regeering voor de emigratie uit China. Aan dit bureau was opge- 
dragen de behartiging van alles, wat de immigratie betrof. Behalve 
het afdoen van de administratie, die de emigratie meebracht, kreeg 
dit Immigranten-Bureau ook nog als programma het bevorderen van 
de directe emigratie, het tegengaan van den invloed der brokers, l) 
en het aanvullen van een tekort aan koelies door werving in de 
Straits. Sedert 1899 worden uit de Straits geen koelies meer geworven; 
ook directe immigratie per zeilschip (Loei-tsjioe's) komt sinds lang niet 
meer voor. Het algemeene toezicht berustte bij het Planterscomité. (Het 
Bestuur der Plantersvereeniging), met een dagelijksch bestuur. leder 
lid der Plantersvereeniging verplichtte zich uitsluitend sinkheh'’s?) te 
engageeren door bemiddeling van het Immigranten-Bureau. Eerst na 
velerlei teleurstellingen en veel tegenwerking vooral van personen, die 
zich als „broker’ een rijke geldwinning met de koelie-werving en 


1) Koeliewervers. 
2) Een voor de eerste maal in Deli aankomende immigrant (baar of nieuweling): 
laukheh, de man, die reeds in Deli gewerkt heeft. 


85 Tabak, 


leverantie zagen ontgaan, is de directe immigratie door een eensgezinde 
samenwerking van de planters tot stand gekomen. Aanvankelijk wierf 
het Immigranten-Bureau door zijne agenten te Swatau en stuurde 
uitsluitend „contract-koelies” toe. Het vervoer kwam geheel voor zijne 
rekening en geschiedde direct van China naar Deli, door middel van 
twee booten van circa 2000 ton, voldoende aan de eischen voor koelte- 
vervoer gesteld; o.a. is er een geneesheer aan boord. De booten 
vertrekken des winters (October— Mei) tweemaal des maands (uit- 
genomen met Chineesch Nieuwjaar), in den zomer éénmaal in de 
maand. 

Naar gelang van de bruikbaarheid, die de Chineezen der 
verschillende stammen (provinciën) voor den landbouw bezitten, 
is de vergoeding aan het Immigranten-Bureau voor de ontvangen 
koelies te voldoen, verschillend; zij worden daartoe in lassen 
verdeeld. 

Tot de eerste klasse (kosten $ 75) uit de directe immigratie 
behooren de stammen: Teotjoe, Hijhong, Lokhong Djau-ann' (Hokian) 
en tot de fweede klasse (kosten $ 5o) Khehs, Emoy, Hokian's, enz. 

Later zijn hierin weder veranderingen gekomen; behalve de 
koelie's, die uitsluitend door bemiddeling en op verantwoordelijkheid 
van het Immigranten-Bureau zijn aangeworven, heeft men sedert ook 
de zoogenaamde „vrije emigratie” gekregen. 

Deze ís ontstaan door het terugzenden van laukheh’s naar China 
om vandaar sinkheh's te halen. Om te voorkomen, dat het aanleiding 
geeft tot het ontstaan van Chineesche „koelie-brokers”’ (kheh-thau's), 
die buiten het Lmmigranten-Bureau om koelie's werven ten nadeele 
van de planters, dient de volgende maatregel. Men kiest vertrouwde 
laukheh's uit, werkelijk in dienst staande van de onderneming, die 
voor een bepaalde estate koelies (sinkheh's) halen; zijdelings staan zij 
met het Immigranten-Bureau in relatie. 

Men kan aannemen, dat in de laatste jaren meer dan go 0/, der 
nieuwe immigranten (sinkheh's) als „vrije lieden’ op boven aangegeven 
wijze in Deli aankomen en contracten aangaan. De lust om naar Deli 
te trekken wordt aangewakkerd, omdat na de campagne (het veldwerk) 
een aantal veldkoelie's met het bespaarde geld naar China terugreizen 
om in hun streek het dienstnemen bij familie en dorpsgenooten aan- 
lokkelijk te maken. 


86 


De onkosten voor een Chineeschen „contract-koelie” bedroegen 
destijds, gespecificeerd: 


Iste klasse. [Ide klasse, 

Eontractsvoorschots nnn ee en Á 23— 
Commissie voor den laukheh en kleine 

Onkosten Are 25 O 200 

Passage aan het lmmigranten-Bureau „ 21— NE 
Aan den sinkheh bij aankomst op de 

onderneming ba Ae EO 0) 

Ce NO 


Sedert zijn deze onkosten veranderd en veel hooger geworden. 
Het aantal Chineesche koelie's direct uit China in Deli ge- 
importeerd heeft van 1899 —19o8 bedragen: 


IUSOD) Bar ta a 5 AO DOOM SOL 
OOM GO 22 TOO5 an Berhane 770 
WOON 5 eo 4 5 es GITO KOOO SRO 
OO 2E ION IOO LOS2O 
IOO OS 215 LOOS EO A02 


Boven werd reeds aangegeven, dat behalve Chineesche koelie's, 
die bijna uitsluitend het eigenlijke landbouwwerk verrichten, andere 
landaarden, vooral Javanen, werkzaam zijn in verband met de cultuur 
en bereiding. 

De aanwerving van koelie's uit Java geschiedde aanvankelijk 
door bemiddeling van particuliere werf bureau's, wier over het geheele 
eiland verspreide agenten de personen aanbrengen. Aangezien er in 
den eersten tijd geenerlei toezicht op bestond, gaf dit aanleiding tot 
misbruiken; zoodat sedert 189o het Gouvernement tal van maatregelen 
getroffen heeft tot het wegnemen van misstanden; wij noemen o.a: 
registratie van de contracten; ordonnantie's op de werving en aan- 
stelling van controleerende ambtenaren op de werving; invoering van 
een arbeidsinspectie enz. 

In de werkcontracten zoowel in die voor Chineezen, als voor 
Javanen en Javaansche vrouwen, zijn van Gouvernementswege bepaalde 
voorschriften gegeven en wederzijdsche rechten en plichten nauwkeurig 
omschreven. Men vindt er o.a. in, het bedrag van het uit te betalen 


97 Tabak. 


loon, de omschrijving van de soort werk, de arbeidstijden, de vrije 
dagen, geneeskundige behandeling, vrije woning en andere. 

De steeds grootere vraag naar koelie's ook voor Java zelf, door 
de uitbreiding van de bestaande cultures (suikerriet, thee) en het 
scheppen van nieuwe (rubber, cassave, vezelplanten, enz.), maken het 
steeds moeilijker aan voldoende arbeidskrachten te komen. Ook de 
kosten worden geleidelijk hooger. Zoo zijn de voorschotten in de 
latere jaren van / 45—f 5o gestegen tot f 80 en meer. In niet 
geringe mate werkt hiertoe ook mee, dat voor Sumatra en de Straits 
de vraag naar Javaansch werkvolk steeds grooter is geworden vooral 
voor de rubbercultuur. 

Overigens zal het mettertijd steeds moeilijker worden om voor 
den tegenwoordigen loonstandaard een voldoend aantal Chineesche 
koelie's te krijgen, gedachtig aan hetgeen men in deze richting elders 
met Japansche arbeiders ervaren heeft. In verband hiermede is het 
vermeldenswaard, dat in de laatste jaren op Deli bij herhaling en 
met goed gevolg proeven zijn genomen om de Chineesche koelie's 
ook bij het landbouwwerk door Javanen te vervangen. Hetgeen in 
Midden- en Oost-Java bij de tabakscultuur Javanen kunnen presteeren, 
verklaart overigens deze gunstige resultaten voldoende. 

Het aantal contract-koelie's uit Java heeft in de jaren 1899 tot 
1908, bedragen: 


Aantal Immigranten Aantal Immigranten. 
Jaar. (Java.) Jaar. (Java.) 
SOON 6056 GOL, vats sé an SN 
ODO soto oo ND WOO on a vd 0 WD 
LOON ss a eG t GOK OOM LO 
HOO Ea toe ve OOM LOO 2 
WOR 5 a a & GL IOO SME 212 


De groote vraag naar koelie's voor andere cultures, vooral van 
Hevea, is duidelijk merkbaar uit de cijfers voor 1907 en later. Voor 
de tabakscultuur verliezen zij daardoor hun waarde en blijven ook 
verder onvermeld. In de laatste ro jaren is het totaal aantal koelie’s 
van ruim 100.000 tot ruim 200.000 toegenomen. 

Behalve de door een contract gebonden koelie's zijn op een 
onderneming een aantal „Vrije lieden’ werkzaam, die, afhankelijk van 


88 


den landaard, meestal tot het verrichten van een bepaald soort werk, 
tijdelijk in dienst worden genomen. Klingen (Ceylon) als verzorgers 
voor het vee, als karrevoeders en voor graafwerk, Bengaleezen (veelal 
oud-militairen) als wachters en oppassers. Ook onder de koelie's, die 
na expiratie van het contract op Deli gebleven zijn, vindt men er 
velen, die tijdelijk als vrije arbeider tegen dagloon op de onderneming 
werkzaam zijn. 

Volgens het MKolontaal Verslag over 19gog bedroeg het aantal 
koelie's op tabaksondernemingen in de aangegeven landschappen en 
het aantal velden, dat toen beplant is geworden: 


— ee — en 
Gezamenlijke 


f | nl Rete || Koelies 
ande, |aanplant in velden. | SE. | dagdienst. | totaal. 
en TE mm == enn mn — = 
Kangkatmn | 12.172 | 33-131 | 2.875 36.006 
DA Gone aes 11.693 28.883 1.462 30-345 
Serdang . | 6.700 17.822 1.446 19.268 
Pad.-Bedagei | 3.356 4.605 | 532 5.137 
Asahan . | 3-906 12.041 | 212 12.253 
Totaal | 37-827 | 96.482 6.527 | 103-009 


Sedert jaren stellen de planters ernstige pogingen in het werk 
om het sluiten van contracten zooveel mogelijk te verminderen c.q. 
facultatief te maken en om uitsluitend met vrije arbeiders te werken. 
Zoolang in het land zelf een bevolking ontbreekt, waaruit men vol- 
doende arbeiders kan recruteeren, moet men hierbij, gelet op de 
eischen van de cultuur en op de bedrijfszekerheid, met groote 
voorzichtigheid te werk gaan. Om een inheemsche bevolking te krijgen, 
die voor haar levensonderhoud op de cultuur is aangewezen, moet 
dit noodwendig gepaard gaan met het in gebruik nemen van meer 
grond dan tot dusverre geschiedt, en zoodoende brengt ook het 
arbeidersvraagstuk een geleidelijken overgang met zich van het 
systeem met overwegend woesten grond naar een geregeld continu 
landbouw-bedrijf, b.v. zooals sinds jaren bij den tabaksbouw in de 
Vorstenlanden bestaat. Hoewel voor Deli aan de invoering van dit 
systeem vele bezwaren verbonden zijn, brengt het waarschijnlijk een 
niet te onderschatten voordeel met zich, nl. dat de bestrijding en 
het voorkomen van ziekten in de tabak er door vergemakkelijkt kunnen 
worden. 


S9 Tabak. 


Ook zal het land bij een rationeele uitbreiding van de cultuur 
van voedingsgewassen, o. a. van rijst, minder afhankelijk worden van 
den aanvoer van buiten af, hetgeen in den tegenwoordigen tijd en in 
de naaste toekomst een onschatbaar voordeel oplevert. 

Elders bleken vele voedingsgewassen er zich zeer goed toe te 
leenen met de tabak in wisselbouw gekweekt te worden; aangezien 
de cultuur en de bewerking van den oogst bij zulke gewassen veelal 
met hulp van machines geschieden kan, onttrekken zij weinig menschelijke 
arbeidskrachten aan het bedrijf en kunnen deze ter beschikking blijven 
voor de cultuur en de bereiding van de tabak. Wellicht zou de cultuur 
van maïs op groote schaal in aanmerking kunnen komen, gedachtig 
aan het geringe aantal arbeiders, dat in Amerika voor dit gewas 
noodig bleek te zijn. 


De SUMATRATABAK ALS LANDBOUWGEWAS. 


De Sumatra-tabak dankt hare waarde en hare vermaardheid aan 
het bezit van de eigenschappen, die aan dekblad gesteld worden. De 
cultuur en de bereiding zijn er zooveel mogelijk op gericht een eind- 
product te leveren, dat als dekblad bruikbaar is. De markt stelt daaraan 
in hoofdzaak de volgende eischen. Het blad 
moet dun zijn en fijn van structuur, zoodat 
de gewichtseenheid een groot oppervlak 
dekmateriaal levert; bij onderzoek bleek, 
dat r K.G. blad (gefermenteerd) een blad- 
oppervlakte hebben kan van ruim 14.5 M?. 
Tevens moet het blad zoo soepel en elastisch 
zijn, dat het, zonder gevaar van te scheuren 
of te breken, om de sigaar (pop) aange- 
bracht kan worden. Veel waard is een 


behoorlijke bladlengte, vooral wanneer deze 
gepaard gaat met een grooten hoek tus- 
schen hoofd- en zijnerven, zoodat dan ook 
de breedte voldoende is. Is die hoek kleiner, 
scherp, dan heeft het blad een spitsen, 
smallen vorm, en is het dan niet mogelijk 


Fig. 34. Sumatra tabak (dekblad). er veel dekmateriaal uit te snijden. De 


90 


kleur en de glans spelen van zelf een groote rol, omdat bij een 
sigaar alleen het dekblad in het oog valt. De vraag naar een 
bepaalde kleur wisselt sterk met de mode, daarom moet men zoo- 
veel mogelijk de factoren, die hierop invloed uitoefenen, kennen om 
nog tijdens de cultuur of bij de bereiding er op te kunnen werken 
een eindproduct met een bepaalde kleur te krijgen. Vroeger werd 
donkerbruine tabak zeer hoog betaald, later de lichtere merken, ook 
spikkel, thans zijn het weer andere kleuren, o.a. vale, die het meest 
gezocht zijn. De brandbaarheid moet goed zijn; is deze niet volkomen, 
maar blijven er zwart gekleurde, verkoolde tusschenproducten in en 
tusschen de asch achter, dan wordt de asch evenmin zuiver wit, tot 
nadeel van den prijs; ook andere eigenschappen, waarbij het vuur 
een rol speelt, als gloei- of glimduur, bepalen voor een deel de waarde 
van dekbladtabak. Kenmerkend voor de meeste Sumatra-tabak is de 
afwezigheid van een bepaalden geur of aroma, zooals die wèl voorkomt 
bij Havana-dekblad en andere. Voor de praktijk levert dit gemis geen 
bezwaar; integendeel men is nu vrijer in de keuze van tabak voor het 
binnenste der sigaar (de pop), omdat de zoogenaamde „neutrale geur” 
van de Deli-tabak op den geur van de rest van de sigaar slechts 
weinig inloed uitoefent. Geruimen tijd geleden zijn als proef wel eens 
sigaren in den handel gebracht, geheel uit Sumatra-tabak vervaardigd, 
maar dit is gestaakt wegens de onverkoopbaarheid van die sigaren, 
welke allen geur en smaak misten. 

Het aantal factoren, die invloed uitoefenen op de eigenschappen, 
die het dekblad later vertoonen zal, is groot; zij hangen o.a. samen 
met de afkomst van het zaad en verder spelen zij een rol bij en tijdens 
de cultuur van het gewas, en later tijdens het drogingsproces en bij 
de fermentatie. Waar het bij de tabak om het blad te doen is, zijn 
het vooral de factoren, die op de eigenschappen van de bladorganen 
van de plant, invloed uitoefenen, die het meest de aandacht van den 
planter vragen. 

Een tabaksplant zal in het algemeen een zooveel te bruikbaarder 
dekblad opleveren, naar gelang tijdens haar groei aan het onderstaande 
voldaan is: 


Bodem. De grond moet doorloopend rijk zijn aan gemakkelijk 
opneembaar vocht, vooral in de periode, waarin het groote gezamenlijke 


91 Tabak. 


bladoppervlak veel water behoeft voor de transpiratie. Daar men uitsluitend 
van den regen afhankelijk is, moet men den planttijd zoo regelen, dat de 
groote ontwikkeling der bladeren in den tijd valt, wanneer men op een vol- 
doende hoeveelheid vocht rekenen kan. Bovendien moet de grond rijk 
zijn aan lucht, omdat er voor de ademhaling van de wortels zeer veel 
noodig is, ook werkt veel lucht krachtig mede tot het ontstaan eener 
gewenschte bacterie-flora en eener gezonde omgeving voor het wortelnet. 
Dit wordt het meest in de hand gewerkt door een tijdige grondbewerking, 
waarbij na zware regens of overstrooming het water snel uit de boven- 
laag weg kan zinken. Op laag gelegen terrein moet voor alles de 
grondwaterstand verlaagd worden. Overigens geeft de grondsoort, de 
geaardheid en de ligging van het terrein van zelf aan, welke bijzondere 
bewerking aangewezen is en wanneer deze uitgevoerd moet worden. 
Tabak stelt daarom zulke hooge eischen aan den bodem, omdat veel 
vocht en veel lucht tegelijkertijd aanwezig moeten zijn, twee stoffen 
die elkaar anders uitsluiten. Het best vindt men deze combinatie aan- 
wezig op niet te laag gelegen humusrijken grond en op gemengde 
zavelachtige grondsoorten, met zand, dat gemakkelijk verweerbaar 
is, b.v. van jong-vulkanische afkomst en geen Awarts. De ondergrond 
kan dienen als waterreservoir en regulateur voor het noodige vocht; 
bij de Deli-cultuur is het echter moeilijk tot op grootere diepte een 
bruikbaren grond te krijgen, omdat men er een continu landbouw- 
bedrijf mist. 

De zoogenaamde plantenvoedingsstoffen, stikstof, phosphorzuur, 
kali en kalk, enz., moeten in een gemakkelijk opneembaren vorm aan- 
wezig zijn, want de tabak mist het vermogen moeilijk assimileerbaar 
voedsel uit den grond op te nemen. Daarentegen is tabak weinig 
kieskeurig en geneigd alles op te nemen, wat er in gemakkelijk assi- 
mileerbaren vorm of opgelost in voorkomt, zooals chloriden (bijvoorbeeld 
dicht bij de zee), sulfaten, nitraten. Bij de bemesting moet men behalve 
hiermede, ook rekening houden met den invloed, dien sommige bodem- 
bestanddeelen op de meststoffen uitoefenen. Vooral het ijzeroxyde, dat 
wel tot 40 en meer procent in sommige tabaksgronden voorkomt, 
vermindert in korten tijd de opneembaarheid van in water oplosbaar 
phosphorzuur (achteruitgang van dit zuur.) Het gebruik van mest- 
mengsels moet met omzichtigheid geschieden, want de behoeften bij 
de verschillende Deli-gronden loopen onderling zeer veel uit elkaar, 


92 


terwijl bij het gebruik van mengsels de individueele werking van het 
afzonderlijke bestanddeel op den juisten tijd niet altijd tot zijn recht 
kan komen. Schrijver gaf vroeger hieromtrent reeds eenige aanwijzingen. 
Voorbemesting is bij tabak evenmin op zijn plaats, want eenerzijds 
bevordert zij den onkruidgroei en anderzijds kan de opneembaarheid 
kleiner worden of gaan sommige bestanddeelen zelfs geheel verloren 
(wegspoelen, eventueel reductie van nitraatstikstof). Aangezien dus bij 
een directe bemesting de tijd ontbreekt om, als bij een voorbemesting, 
mogelijk schadelijke stoffen als chloriden weg te laten spoelen, moet 
de mest vrij zijn van zulke minder gewenschte bestanddeelen. Het 
wegspoelen is soms toch uitgesloten, bijvoorbeeld op weinig doorlaatbaren 
grond, wanneer bij droogte deze schadelijke zouten met het opstijgende 
grondwater toch weder onder het bereik van de wortels terugkomen. 

Het groenbemestingsvraagstuk, dat sedert jaren in studie genomen 
is, heeft in den laatsten tijd groote uitbreiding verkregen, vooral door 
de onderzoekingen op phytopathologisch gebied van pe Bussy en Dreu. 
Het bleek ook hier, dat er bij de voor groenbemesting gebezigde planten 
waren, die aan dezelfde ziekten of beschadigingen kunnen lijden als 
de tabak, zoodat groote omzichtigheid bij de keuze geboden is. Ook 
zijn vangplanten (maïs onder andere) op hun bruikbaarheid tot het voor- 
komen van schade aan tabak door dieren, in dit onderzoek opgenomen 
en zijn hiervan toepassingen in de praktijk het gevolg geweest. 

De grondbewerking heeft ten doel een zoo gunstig en zoo gezond 
mogelijk milieu voor de plantenwortels te scheppen; overigens wijzigen 
de aard en de verbreiding van het wortelnet zich naar gelang van den 
grond, waarin het groeien moet. Op jong-vulkanischen, ijzerrijken lateriet- 
grond met humus, hoog gelegen en met een doorlaatbaren ondergrond 
met voldoende lucht, is het wortelnet krachtig ontwikkeld, en dringt 
tot groote diepte in den bodem door als een dichte pruik. 

Een geheel ander beeld levert het wortelnet van een tabaksboom, 
die op zware, moeilijk doorlaatbare klei is gegroeid, met een water- 
rijken, onbruikbaren ondergrond en waar derhalve zuurstofgebrek 
heerscht. De wortels ontwijken klaarblijkelijk deze laag en zijn aange- 
wezen op de vrij dunne bovenlaag; het gevolg is een vlak uitgebreid, 
oppervlakkig wortelnet, met weinig, maar relatief zeer lange uitloopers. 
In een droge periode laat de watervoorziening te wenschen; bij veel 
regen doet luchtgebrek zijn nadeeligen invloed gevoelen. 


93 Tabak. 


Uit het bovenstaande blijkt, dat het onderzoek naar den habitus 
van het wortelstelsel als uitgangspunt dienen kan voor het nemen van 
proeven aangaande de meest gewenschte grondbewerking op ver- 
schillende grondsoorten en bij verschillen in gesteldheid en ligging 
van het terrein. 


Water. Van de natuurlijke factoren oefent het water grooten 
invloed uit op den bouw en de structuur van de plant, hetgeen 
bij het kweeken van dekblad een hoofdzaak is. De vorming van 
groot en dun blad wordt bevorderd door voldoende opneembaar vocht 
in den grond en een hoog vochtgehalte in de atmosfeer. Watergebrek 
levert kleine schrale planten met smal en dik blad en de tabak gaat 
er kwalitatief en kwantitatief sterk door achteruit. Later invallende 
regens helpen dan niet altijd, omdat de groeiperiode door droogte 
sterk verkort kan worden en de plant reeds vroegtijdig in bloei 
schiet. Te veel vocht, bijvoorbeeld bij overstrooming, of te veel regen 
werken eveneens schadelijk, door het optreden van luchtgebrek in den 
bodem. Grond met tabak beplant, moet bij overstrooming binnen 24 
uur het water kwijt zijn, wil men de tabak behouden. 

Een groote watercapaciteit wijst niet altijd op bruikbaarheid van 
den grond voor den tabaksbouw, want niet de hoeveelheid water, die 
den grond vast kan houden, geeft den doorslag, maar wel, hoeveel er 
van door de tabakswortels opneembaar is. SacHs heeft jaren geleden 
in West-Europa met tabak geëxperimenteerd en vond daarbij: 


Zandige Leem- Zuiver 
Humusgrond grond. _kwartszand. 
Verhouding van de watercapaciteit. . . . 5 5 veroor AG 52.1 19.3 


Verhouding tusschen de hoeveelheden water, en 

voorstabaket sen : - 33 44.1 19.3 
Deel der water Bede irene van lo joden Haf de 

zuigkracht der wortels niet meer overwinnen ko is 

DAAT ELD OU TD TA AE EN SR eee en 1203 s 1.5 


Een dergelijk voorbeeld levert ook de paja-grond (veen) op 
Sumatra's Oostkust. Ofschoon deze grond een groote watercapaciteit 
en een hoog watergehalte bezit, lijdt de tabak hier dikwijls van 
droogte, tenzij er herhaaldelijk kleine regenbuien vallen. Het is wel- 
licht terug te brengen tot een geval van physiologische droogte. 
Later vond pr Bussy, dat een overstrooming met paja-water een pok- 


94 


ziekte bij de tabak te voorschijn kan roepen, hetgeen op voedings- 
stoornissen zou wijzen. 

De wijze, waarop sommige meststoffen worden toegediend, kan 
evenzoo de goede waterverzorging van de jonge tabak verstoren. Dit 
komt wel voor, wanneer de koelie bij het gebruik van oplosbare mest- 
zouten, daarvan veel tegelijk droog bij het planten in het plantgat 
brengt. Er kan dan tijdelijk in de onmiddellijke nabijheid van de 
wortels een zoo geconcentreerde bodemoplossing ontstaan Ì), dat die 
concentratie den wortel belemmert vocht op te nemen, nog gezwegen 
van eventueele schadelijke werking, die uit de reactie van de meststoffen 
voortvloeit. 

Bij de Deli-tabakscultuur vindt alleen kunstmatige watertoevoer 
plaats bij het kweeken van bibit en verder bij of kort na het planten 
op het veld. Proeven om opgegroeide tabak kunstmatig van water te 
voorzien, zijn op groote schaal jaren geleden, op Soengei Biroeng 
genomen; zij hebben. niet aan de verwachting beantwoord. Op Java 
(Vorstenlanden) is dit systeem zeer algemeen in gebruik (xge/éb), maar 
dan bij de cultuur van tabak met andere eigenschappen dan Sumatra- 
dekblad. De groote verschillen in regenval en regenverdeeling en in 
andere opzichten, verklaren de afwijkende uitkomsten, die deze water- 
voorziening op Java en op Sumatra heeft opgeleverd. 

Ook bij de bereiding van de tabak, zoowel bij het drogen, als 
tijdens het fermenteeren, oefent de vochtigheid van de lucht grooten 
invloed uit, waarop later nog gewezen zal worden. 


Licht en warmte. De intensiteit van het licht en de tijdsduur, 
gedurende welken de zon schijnt, oefenen, zooals bekend is, evenzoo 
invloed uit op de structuur van het blad. Zoo zijn de topbladeren, die 
het meest blootgesteld zijn aan uitdroging en aan directe bestraling van 
de zon, als regel het dikst, terwijl de andere bladeren, vooral het voet- en 
zandblad, die in de schaduw van de hooger geplaatste groeien, veel 
dunner zijn. Bij de tegenwoordige markteischen worden de laatste 
daarom het duurst betaald. Bij de tentcultuur in Noord-Amerika tracht 
men het percentage van de voor dekmateriaal bruikbare bladeren per 
plant te verhoogen, door de felle zonnestralen gedeeltelijk tegen te 


1) Men vergelijke de concentratie bij een watercultuur met hetgeen op deze 


wijze te wachten is. 


95 Tabak. 


houden, door fijn doek over het veld heen te spannen (schaduwcultuur) 
en waarbij tegelijk de vochtigheidsgraad van de lucht en van den 
grond verhoogd wordt. 

Ook bij het plaatselijk weder in gebruik gekomen plantsysteem 
op dubbele rijen (Kartta apt planten) verwacht men, dat de meerdere 
beschaduwing het blad dunner zal maken. 

Door het toppen na te laten, zoodat de ontwikkeling van de 
bloemkroon niet gestoord wordt, blijven de topbladeren o.a. door de 
meerdere beschaduwing, dunner. Jaren geleden is het in Deli toegepast; 
later ook in de Vorstenlanden. (JENSEN). 

Ten slotte nog de opmerking, dat voor de ontkieming van 
tabakszaad licht noodig is (Racrporskr), zoodat alleen reeds om deze 
reden het onderwerken van het zaad op een kweekbed te vermijden is. 

Een hooge temperatuur van. de omgeving (grond, water en lucht) 
verkort den groeiduur van de tabak; daarom is tabak in het warmere 
laagland eerder rijp dan die in het koelere bergland. Tabak van de 
onderneming Frankfurt Estate enkele Meters boven de zee was rijp 
in 52 dagen; tabak van Petani op 4qoo Meter zeehoogte, had hiervoor 
82 dagen noodig. Onderzoekingen naar overerving van de eigen- 
schap om vroeg of laat rijp te worden, hebben in Amerika reeds 
vroeger tot practische toepassingen geleid. Dre Bussy heeft jaren 
geleden, uit de Sumatra-tabak een ras weten af te zonderen, dat 
evenzoo door een korten groeiduur gekarakteriseerd is. Voor boven- 
ondernemingen met lagere temperatuur, waar de groeiduur derhalve 
langer is dan in het warme laagland, zoude een onderzoek in deze 
richting op haar plaats zijn, omdat de risico voor schade tijdens den 
groei (luizenplaag) er verminderd door wordt. Een hoogere temperatuur 
maakt de omzettingen in het blad intensiever, (Sacrs), zoodat de 
nachtelijke temperatuur op de zetmeel-omzetting invloed uitoefent. 
Onderzoekt men tabaksbladeren, waar uit de oksels de toenassen niet 
verwijderd zijn, op hun zetmeelgehalte en evenzoo bladeren van planten, 
die geheel van toenassen beroofd zijn, dan vindt men na warme 


nachten — (tn koude nachten blijft de omzetting en het transport van 
het zetmeel achterwege), — dat de bladeren van de planten met de 


toenassen, zetmeelvrij zijn, terwijl de bladeren der planten, waar de 
zuigers niet zijn weggenomen, nog rijk zijn aan zetmeel. (Saprneck). 
In het eerste geval gaan de koolhydraten gedurende den nacht 


96 


in den groeienden toenas, in het laatste geval blijft het zetmeel 
onveranderd in het blad achter. Bij een herhaling van de proef omtrent 
deze nachtelijke temperatuur in Deli (Hurcer), bleek de daar onderzochte 
tabak zich soortgelijk te gedragen. Van tal van omstandigheden, die 
met de voorafgaande weersgesteldheid samenhangen en van het al 
dan niet uitbreken van toenassen, hangt het dus af‚ welke en hoeveel 
bestanddeelen er bij het plukken in het blad zijn. Bij vroegpluk zag 
men wel vaalkleurige tabak als eindproduct voor den dag komen, 
zoodat de praktijk van deze aanwijzing gebruik heeft gemaakt om het 
procent gehalte vaal te verhoogen. Ook andere factoren schijnen mede 
te werken om vale tabak te krijgen, bijvoorbeeld zoo zuinig mogelijk 
met stikstofbemesting te zijn (HANsEN); het vraagstuk is trouwens 
nog in studie, want vroegpluk levert onder overigens gelijke omstandig- 
heden soms geen vale tabak en middagpluk weer wel. 

Bij aardappelen en bij tabak (nauw verwante gewassen) kan een 
tekort aan kalium een abnormale kleur van het blad veroorzaken; het 
aardappelloof wordt brons-roodachtig, tabak krijgt bruinachtige of bleek- 
witte bladeren, welke kleur ook abnormaal blijft na fermentatie. Wellicht 
is hier eenig verband tusschen belemmering van zetmeelomzetting en 
transport door kaliumgebrek eenerzijds en de afwijkende kleur anderzijds. 

In de latere jaren zijn onderzoekingen begonnen omtrent den 
invloed van lage temperaturen tijdens het bereidingsproces van de 
tabak, bijv. bij transport of bewaren van een product, waar om de een 
of andere reden het fermenteeren tijdelijk gestaakt moet worden. 

Ook trachtte men door groote koude schadelijke dieren (Lasioderma) 
te dooden of nuttige over groote afstanden te vervoeren. Voor Indië 
is deze laatste toepassing van de koeltechniek door pe Bussy uitgevoerd 
(zie pag. 138). 


Lucht. Reeds is er op gewezen, dat de tabakswortels veel lucht 
voor de ademhaling behoeven. Gebrek aan lucht (zuurstof) heeft verder 
de vorming van voor de tabak schadelijke stoffen in den grond ten 


gevolge, als ferro-verbindingen, nitriet, zwavelwaterstof in samenhang 


5 
2 
met een ongewenschte bacterie-flora. Rottings- en afbrekingsproducten 
kunnen daarbij den grond doen verzuren, hetgeen voor vele cultuur- 
gewassen (met name voor tabak) zeer nadeelig is. 


Vochtige lucht werkt mede tot de vorming van groot en dun blad. 


97 Tabak. 


De regenverdeeling en de vochtigheidsgraad van de lucht zijn in 
Deli gedurende den groeitijd van de tabak veel gunstiger voor het 
winnen van dekblad dan die op Java, met zijn sterk afgescheiden 
moessons. Zeer schadelijk is op Deli de zoogenaamde „Bohorok-wind’’, 
die plaatselijk als een heete, droge luchtstroom sterk water onttrekkend 
werkt op het te veld staande gewas. Ook voor de tabak in de droog- 
schuur is de warme, droge luchtstroom zeer schadelijk, want de 
plotselinge, krachtige wateronttrekking verstoort den geleidelijken 
gang van het drogingsproces en de gewenschte omzettingen blijven 
achterwege. Het blad wordt „glashard; bij pas opgehangen blad blijft 
de groene kleur, zoodat het eerder herbarium-materiaal dan gedroogde 
tabak te noemen is en op de markt later niet veel waard is. Bij heftige 
stormen (zie fig. 82), soms als wervelwinden, gepaard met electrische 
ontladingen en hagelbuien, is de schade zeer groot, doch meestal 
gelocaliseerd tot een klein gebied; de tabak, die getroffen wordt, is 
geheel vernield. Zelfs komt het dan wel voor, dat een geheele droog- 
schuur opgenomen wordt en bij het neervallen in elkaar stort. 

In streken, waar deze stormen heerschen, neemt men bij het 
bouwen van schuren de voorzorg, de smalle zijde naar de windrichting 
toe te keeren en verder de axugs (posten) met dwars-{jaxgs te schoren 
of met ijzerdraad als anderszins, extra te voorzien. 


DE CULTUUR VAN DE TABAK. 


. 


De jaarlijksche aanplant van een onderneming is meestal samen- 
gesteld uit vier afdeelingen, ieder van ongeveer honderd velden, die 
naast elkaar liggen \). Waar de terreinsgesteldheid dit toelaat, strekt de 
afdeeling zich gewoonlijk uit als een strook in een Oost-Westelijke 
richting, even breed, als een veld lang is. Evenwijdig aan de afdeeling 
loopt de plantweg, zoodat de velden loodrecht op dezen weg staan. 
Verder vindt men aan den plantweg de droogschuren en wel één 
voor 5 Àà 7 velden; drie complexen woningen voor de veldkoelie’s 
ieder voor ongeveer 35 Chineezen onder één tandil en verder de 
woning voor den Europeeschen assistent. ledere veldkoelie krijgt volgens 
loting zijn veld aangewezen, waarop hij naar vaste voorschriften tabak 


1) Met het oog op de verspreiding van schadelijke dieren zij hier de aandacht 
op gevestigd. 
Deer IJ. 7 


98 


plant. Het rijpe product verkoopt hij aan de onderneming tegen een 
bepaald tarief, dat variëert naar gelang van de kwaliteit van het 
ingeleverde blad. Voor dien tijd leeft de Chineesche veldkoelie van 
voorschotten, die verrekend worden na de inlevering van de betaling 
van de tabak van zijn veld. De batige rest is zooveel te grooter, 
naar gelang de koelie meer zorg aan zijn aanplant besteed heeft en 
de tabak beter uitgevallen is. Het voordeel van zulk een loonregeling l) 
is, dat de belangen van den koelie en die van den ondernemer 
parallel loopen. 

Om zoo lang mogelijk van de droogschuren en de andere ge- 
bouwen van een afdeeling te kunnen profiteeren, plant men in het 
tweede jaar aan den anderen kant van den plantweg; in het derde 
jaar achter de afdeeling van het eerste en eindelijk in het vierde jaar 
achter die van het tweede jaar. Gewoonlijk houden de gebouwen het 
dan niet langer uit en zeker niet op laag gelegen vochtig terrein. 
Sommige maatschappijen laten dezen termijn maar twee of drie jaar 
duren, zoodat men spreekt van een twee-, drie- of vierjarig systeem. 
Op den duur zal hierin wel verandering moeten komen en is men 
in deze richting reeds met proefnemingen bezig. Men (KaASsTELEIJN, 
Bouwens) overweegt den bouw van groote, centrale permanente droog- 
schuren. Dit systeem vereischt transportmiddelen om de geoogste 
tabak snel uit de verwijderde afdeelingen aan te voeren (bijvoor- 
beeld railtransport). Bij den bouw van zulke schuren kan men dan 
tevens beter rekening houden met de eischen, die een goede droging 
stelt aan de temperatuur en luchtvochtigheid in de droogruimte, zoo 
noodig, met kunstmatige verwarming en waarbij men de droging 
beter in de hand heeft dan in de tegenwoordige primitieve bangsal's. 


De grondbewerking begint langen tijd (soms twee jaar) tevoren, 
om het terrein, dat jaren lang woest en onbebouwd gelegen heeft, zoo 
veel mogelijk in bruikbaren tabaksgrond te veranderen. De bewerking 
variëert naar gelang van het plantendek, van de gronds- en terrein- 
gesteldheid en van andere omstandigheden. Bosch en gereboiseerd terrein 
moeten eerst van de boomen beroofd worden; ploegen kan men op 
zulk terrein niet; evenmin als op waterrijken grond of waar het terrein 


1) Deze geldt alleen voor de veldkoelie’s. 


100 


geaccidenteerd is. Plaatselijk maakt men van een stoomploeg gebruik 
(Ag. 35); omtrent motorploegen zijn nog geen gegevens bekend. Tot dus- 
verre is overigens de tjangkol het meest gebruikelijke werktuig voor 
de grondbewerking. Van veel beteekenis is het om den grond tijdig en 
voldoende toegankelijk te maken en te houden voor lucht door een 
zorgvuldige ontwatering en afvoer voor regenwater. Evenwijdig aan 
den plantweg loopen meerdere paden dwars door de velden (midden- 
wegen en de achterweg) met gewoonlijk aan weerszijden parzts (goten); 
deze wegen worden opgehoogd met den ondergrond uit de er naast 
gegraven fart. Op zwaren en laag gelegen grond verdeelt men het 
veld in een groot getal vakken, soms in 12 pefaks, om zoodoende 
door het groote getal garzfs een betere ontwatering te verkrijgen. 
Het gotenstelsel zelf staat wederom in verbinding met een of meer 
rivieren of gegraven leidingen, die door of langs de afdeelingen loopen. 

De diepte, waarop de grond moet bewerkt worden, is bij het 
ploegen gemakkelijk te regelen en te controleeren, bij het tjangkollen 
is dit minder het geval. Aanbeveling verdient dan het systeem om 
den grond in strooken te laten bewerken, evenwijdig aan den plant- 
weg, zoodat een snel overzicht en een bruikbare contrôle op de diepte 
mogelijk zijn. De grond in de diepere lagen is, als regel, voor de 
tabak ongeschikt, want de tijd en de middelen om hem bruikbaar te 
maken, ontbreken. Bij een proef op groote schaal met zeer diepe 
bewerking, een jaar voor het planten, ging dan ook bijna alle tabak 
dood. Beter voldeed de methode, waarbij men alleen den bovengrond 
(den eersten steek) omwerkt en den tweeden steek op zijn plaats laat, 
maar alleen doorbreekt, en waardoor de luchttoevoer en de water- 
verzorging er vergemakkelijkt werden. 

Men herhaalt met eenigen tusschentijd de grondbewerking eenige 
malen, ter bestrijding van het telkens weder opschietende onkruid, 
maar vooral om den woesten grond beter te doen ontzuren. Voor- 
bemesting is in het algemeen niet toe te passen, want het bevordert 
den onkruidgroei; ook is te vreezen, dat de uitwerking van den mest 
op het gewas vermindert, door wegspoeling of door verandering in 
een voor de tabak ongewenschten vorm. Waar de meststof om opneem- 
baar te worden noodwendig eenigen tijd in den grond verblijven moet, 
strooit men haar echter te voren uit. Bijv. Thomasphosphaat, 5 pikol 
per veld, 6 weken vóór het planten. 


101 Tabak 


TABAKSZAAD ; WINNEN, ZUIVEREN EN BEWAREN. 


In vroeger tijd koos men uit den bestaanden aanplant een complex 
planten, die zooveel mogelijk de meest gewenschte eigenschappen 
bezaten om ze als zaadleveranciers voor den volgenden oogst te doen 
dienen. Daarbij lette men op den habitus van de plant, op het weer- 
standsvermogen tegen ziekten en beschadiging, op het aantal bladeren 
en hun afmeting en vorm, op de fijnheid der nerven en andere ken- 
merken, voor zoover die aan de te veld staande plant waarneembaar 
zijn. Het deel van het veld met de zaadboomen werd veelal te voren 
met een pagger omgeven ter onderscheiding van de andere planten, 
die niet als zaaddragers dienst doen. Met uitzondering van de niet- 
gewenschte individuën, werd er niet getopt, noch ook mocht men er 
blad van plukken. Met overdreven zorg hield men destijds den regel 
in eere steeds zaad te wisselen, bijv. door zaad van een bovenonder- 
neming in het laagland te gebruiken en omgekeerd. Sedert is een 
ander systeem in toepassing gebracht, dat in hoofdtrekken ontleend is 
aan de methode van zaadwinning in N. Amerika. Daarbij wordt de 
selectie veel strenger en over veel meer eigenschappen doorgevoerd 
en waakt men er zorgvuldig voor, dat kruisbestuiving is buitengesloten 
en alleen zelfbestuiving plaats vinden kan. Het is de aangewezen weg 
voor het verkrijgen van een product met uniforme eigenschappen, 
mits ook de andere factoren, die op den groei invloed uitoefenen, 
voor alle planten dezelfde zijn. 

Sinds heeft ook het Deli-Proefstation uitvoerige onderzoekingen 
in deze richting gedaan en past men haar op de ondernemingen toe, 
voor zoover men over deskundig personeel beschikt en aan deze 
personen voor het doen van de noodige werkzaamheden de vrije hand 
laat. Het kweeken van tabak in „zuivere lijnen’ vindt in Deli evenzoo 
meer en meer toepassing, evenals zulks in de Vorstenlanden en in 
Oost-Java het geval is. 

In verband met het tropische klimaat, bereikt het zaad aan de 
plant zijn volle rijpheid, zoodat het zoogenaamde narijpen overbodig 
wordt. Om verlies van zaad bij het inzamelen te voorkomen, gebruikt 
de koelie een schaar en vangt de afgeknipte vruchten in een petroleum- 
blik of katoenen zak op. Na droging wrijft men met de hand het zaad 
los uit de vrucht en scheidt het met een zeef met kleine openingen 


van de vruchtwanden, stengels, enz. 
Ook gebruikt men wel een kleine 
wanmolen, waarbij het zaad gescheiden 
wordt in zwaar zaad, dat in flesschen 
of blikken als het toekomstige zaai- 
goed bewaard wordt en in midden- 
zaad, dat als reserve dienst doet, terwijl 
de rest weggeworpen wordt. Met het 
oog op de groote luchtvochtigheid 
kan het op deze wijze verzamelde 
zaad niet lang achter elkaar bewaard 
worden, zonder schade door schimmel 
en andere organismen, tenzij het af 
en toe gelucht wordt. Bij dit bloot- 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). stelle AEN le I eht I t Ne E t 
Fig. 36. Zaaduitblazer van het Proef- ENEN SEEN 
station te Klaten, (Java). de kans, dat het geïnfecteerd wordt, 


b.v. met eieren van het tabakszaad- 
motje. Ter voorkoming van het nadeel, dat hieruit later zou kunnen voort- 
vloeien, bewaart men het zaad van het begin af aan in gesloten blikken 
bussen, met een vrije ruimte, gedeeltelijk met stukjes ongebluschte 
kalk gevuld, zoodat het zaad droog blijft en tusschentijds luchten 
overbodig is geworden. Bij het zuiveren en sorteeren van het tabaks- 
zaad past men een Amerikaansche methode toe, waar een luchtstroom met 
reguleerbare snelheid door een buis blaast en successievelijk de lichtste, 
zwaardere en zwaarste zaden naar buiten voert, die dan gemakkelijk 
afzonderlijk opgevangen kunnen worden. (Methode Sramrr). Onlangs 
heeft JeNsEN een dergelijk toestel beschreven, (fig. 36) voor continubedrijf, 
waarbij een mechanisch gedreven toestel den luchtstroom van gewenschte 
sterkte levert. Tevens geeft hij beschouwingen aangaande de waarde 
der verschillende portie's zaad, die successievelijk afgescheiden worden. 

In het algemeen leveren de zware zaden krachtiger en gezonder 
planten op dan het lichtere zaad, dat het eerst uit de buis geblazen is. 


Zaadbedden. Het kweeken van plantmateriaal (bibits) is meestal 
opgedragen aan de veldkoelie's, zij het ook met hulp, omdat zij uitter- 
aard het meest hart er voor zullen hebben. Veelal is het voor iedere 
afdeeling gecentraliseerd op een gunstig gelegen plaats met gezonden 


103 Tabak. 


grond, zuiver water en niette ver van de velden gelegen. In het laagland 
heeft een bibit 30—36 dagen, in het bergland ongeveer 5o dagen 
noodig om overplantbaar te zijn. De plantperiode duurt 2 tot 3 maanden, 
maar het materiaal om in te boeten (s7s/p) meegerekend, moeten er 
nog eenige weken langer bibits disponibel zijn. Het uitzaaien geschiedt 
meestal om de 4 tot 6 dagen op afzonderlijke zaadbedden, lang 6, 
breed 1 Meter. Men rekent per tampat bibit op 6oo—rooo bibits, die 
bruikbaar zijn. 

Voor één veld heeft men, reserve's meegerekend, 25 — 30 kweek- 
bedden noodig, per afdeeling 2500—300o en voor een onderneming 
LOOOO—1 2000 kweekbedden. 

De kweekbedden liggen op rijen met afstanden van + 1 Meter 
van elkaar. Met het oog op de vele ziekten en kwalen, waaraan de 
tabak bloot kan staan, past men velerlei middelen toe om althans de 
jonge plantjes zoo gezond en onbeschadigd mogelijk af te leveren. 
Voor dit doel maakt men den grond der zaadbedden te voren vrij 
van schadelijke dieren en organismen; vroeger behielp men zich met 
op het bed droge lalang of hout te branden, later is men begonnen 
ontsmettingsmiddelen, kaliumpermangaat, chloorkalk, zwavelkoolstof en 
dergelijke te gebruiken. (Elders — Transvaal — overgiet men het bed 
met kokend water; in Amerika steriliseert men den grond vooraf met 
stroomenden stoom). Tegen schadelijke dieren bespuit men de jonge 
kweekplantjes met insectendoodende stoffen, vangt ze weg of spant 
doeken over het bed om het binnendringen van buiten af onmogelijk 
te maken. Mocht de toestand van den grond op het tabaksveld zelf te 
wenschen overlaten en het optreden van ziekten in de hand werken, 
dan zullen geheel gezonde en onbeschadigde bibits minder aan infectie 
bij het overplanten blootstaan. 

De grond van het zaadbed wordt te voren goed omgewerkt en 
vlak geslagen; hij ligt hooger dan de omgeving, zoodat het water 
gemakkelijk weg kan vloeien. Het zaad wordt oppervlakkig uitgestrooid, 
omdat voor de kieming toetreding van licht onontbeerlijk is. Tot het 
verkrijgen van een gelijkmatigen stand mengt de koelie een vingerhoed 
of 0,5 gram zaad in een bademmer met zuivere, droge, gezeefde 
houtasch of met fijnen drogen grond en strooit dit mengsel op het 
bed uit. De potasch helpt mee insecten en vooral aaltjes te verdrijven; 
vroeger gebruikte men ook voor dit doel een aftreksel van afar toeba, 


104 


terwijl later verschillende insecticiden in gebruik zijn gekomen. Als 
beschutting tegen slagregens en te felle uitdroging door de zon dient 

veelal een pajong (afdak) 
7 N van atap of lalang. De licht- 


en luchttoetreding mogen 
echter niet te veel belemmerd 
worden, omdat anders in de 
vochtige, duistere binnen- 
ruimte schimmelziekten op- 
treden (bibitziekte, Phyto- 
phthora). Licht en lucht 
werken in dezen preven- 
tief, bouillie bordelaise werkt 
schimmeldoodend. 


TE EE Ter bevordering van 
Fig. 37. Speenbibit uit kiembak, wijd uitgeplant, de lichttoetreding in den 

oud r2 dagen na het overlepelen. morgen en inden namiddag 
kiest men de richting der 
zaadbedden wel N.—-Z.; men houdt zich hier echter niet aan, wanneer 
krachtige heerschende winden of de terreinsgesteldheid een andere 
richting verkieselijk maken. Men zorgt voor een geregelde begieting 
met zuiver water, dat vrij moet zijn van ziektekiemen; is putwater 
verdacht, omdat het in aanraking met zieke plantenresten is geweest, 


dan moet het te voren gedes- 


infecteerd worden (kalium- 
permangaat) zie pag. 81, 103, 
150 en 154. 

Vooral vroeger was een 
veel voorkomende fout, dat 
men te veel zaaizaad per bed 
uitstrooide, waardoor de 
dichte stand maakte, dat de 
bibits elkaar al spoedig 
hinderen, tenzij men sterk 
uitdunt. 


ENDS ERE 
(Foto Verzameling D. P. S.). 
Fig. 38. Uitdunnen van zaadbedden met een 
delen om hierin verbetering bamboe-raam van 3 XX r voet. 


Talrijk zijn de mid- 


105 Tabak. 


te brengen; wij noemen de volgende: Verbetering van het zaad- 
materiaal en contrôle van het kiemvermogen. Bemesting van de 
zaadbedden; het gebruik van meststoffen op de zaadbedden heeft er 
krachtig toe bijgedragen den groei van de bibits te bevorderen en de 
last van „achterlijke bibits” te doen verdwijnen. Gemakkelijk opneembare 
stikstof- en phosphorzuur-verbindingen, zwavelzure ammonia en super- 
phosphaat zijn aangewezen; kalitum-zouten bleken veelal, niet alleen 
overbodig, maar zelfs schadelijk te zijn. Het op bepaalde wijze uit- 
dunnen van het oorspronkelijke bed; het zaaien op rijen; het over- 
planten uit kiemschotels op speenbedden of direct op zaadbedden op 
bepaalden afstand (fg. 37) en vele andere. Vermelding verdient, dat de 
tabaksproefstations op Java en op Deli in deze richting samenwerken. 

Genoemde middelen wijken geheel af van de vroegere empirische 
methode, waarbij men de benoodigde hoeveelheid zaad per bed te weten 
kwam, door te voren eenige kweekbedden aan te leggen met wisselende 
hoeveelheden zaad; aan den stand en de opkomst binnen een bepaald 
tijdsverloop zag men dan, welke hoeveelheid de meest wenschelijke is. 

Toen men nog algemeen afdaken gebruikte, werden deze, naar 
gelang de bibit grooter werd, geleidelijk weggenomen om de bibit 
meer en meer aan het licht te gewennen, zoodat zij de vierde of vijfde 
week na het uitzaaien geheel zonder pajong kwamen te staan. Later 
is doek, getaand en ongetaand, als bedekking gebruikt, omdat het 
doel een ander is en in hoofdzaak dient tegen het binnendringen van 
schadelijke dieren. Permanente klamboe's worden twee à drie weken 
na het zaaien opgesteld, waarbij het gieten en bespuiten met bouillie 
bordelaise door het doek heen geschieden. Een ander soort klamboe 
wordt alleen des avonds niet later dan 5 uur over de bedden uitgespreid 
en des ochtends weer opgenomen, vooral tegen foa-toh (zie pag. 139). 
Ook proeven met geölied papier zijn genomen. Het kweeken van 
groote hoeveelheden bibit onder een gemeenschappelijke, permanente 
tent, zooals in Amerika geschiedt, heeft in Deli geen toepassing gevonden. 


Planten. Bij het vaststellen van den planttijd moet men er 
rekening mede houden, dat jonge, pas geplante tabak minder regen 
behoeft dan oudere planten met een groot bladoppervlak. Door den 
langen planttermijn gaan de groei-perioden in elkaar over en staat 
op hetzelfde veld rijpe tabak naast pas uitgeplante bibit. Als regel 


106 


valt de groeitijd in het eerste gedeelte van het jaar. De lange plant- 
periode biedt het voordeel, dat de risico om bij minder gunstig weer 
den geheelen oogst te verliezen, zeer klein is, want de jonge tabak 
heeft eventueel nog den tijd zich te herstellen en de eerst geplante 
tabak hangt wellicht reeds veilig in de schuur. De lange planttijd 
maakt het verder mogelijk dezelfde schuurruimte meermalen achter 
elkaar te gebruiken, zoodat men met minder baugsa/s volstaan kan. 
Dit zal nog sterker worden bij droogschuren met kunstmatige verwarming, 
omdat de drogingsperiode daarin wellicht aanzienlijk verkort kan worden. 
(Zie ook pag. 59). 

De koelie begint van 
achter” af. hets ‘velden 
beplanten in rijen, 3 voet 
uit elkaar en op een af- 
stand in de rij van 12/3 
of 13/, voet, afhankelijk 
van de ontwikkeling, die 
de plant op dien grond 
bereikt. De vroeger in 
zwang zijnde methode om 
op dubbele rijen (#arèta 
api) te planten en die 
elders zeer algemeen voor- 
komt, is sedertweder inge- 
voerd. De dichtere stand 


Beh KEERT OEE EE en de meerdere bescha- 
(Foto Verzameling D. P. S.). 


En E 5 duwineg leveren dikwijls 
Fig. 39. Zaadbeddenbedekking met wèl- en met ES 5 se J 
niet-getaande klamboe. fijner en dunner blad. Bij 


het Karèta-ap: planten }) 
is de afstand der rijen achtereenvolgens 3, 1, 5, 3, IL, 5, 3 Eng. voet, 
doch ook andere maten komen voor. De plantrijen liepen vroeger 
uitsluitend evenwijdig aan den plantweg; ter vergemakkelijking van de 


contrôle en van het toezicht koos men later de richting loodrecht er 
op (Tere). In verband met den regenafvoer en om andere redenen 


3) De twee dicht bij elkaar staande rijen staan gewoonlijk in verband, met afstand 
tusschen de planten onderling in de rij van 1%/, of 1ì/, voet. 


107 Tabak. 


verkiest men op bovenondernemingen toch nog wel de oudere methode. 
Het planten op voorafgemaakte ophoogingen, zooals elders geschiedt, kan 
voor Deli voordeelen bieden, wanneer men met een hoogen grondwater- 
stand te kampen heeft; als regel wordt echter direct op het vlakke veld 
begonnen. De koelie slaat daarvoor met den tjangkol langs een plant- 
touw met merken plantgaten, die zoo noodig blootgesteld blijven aan 
de lucht; gewoonlijk worden in het late middaguur de bibits voorzichtig 
uitgezet. Wanneer men tegelijk bemest, hangt het van de samenstelling 
van den mest en van den grond af, hoe dit het best geschieden kan. 
Vroeger was een algemeen gebruik om den volgenden morgen vroeg 
een plantplankje schuin over het plantje te plaatsen ter beschutting 
tegen de zon. Te- 


genwoordig dient 
het meer als een 
bescherming tegen 
wind en hevige 
regens en is het ge- 
bruik niet algemeen 
meer, in samenhang 


nest 


met het streven een 
beter geharden aan- 


‘ 
N 
1 
« 
h\ 


plant te krijgen ; ook 
is een nadeel van 
deze plankjes, dat 


Syr 


zij een schuilplaats 


kunnen bieden aan Fig. 40. Sumatra. Plantplankjes. 
schadelijke dieren. 
Na het planten herstellen de wortels zich gewoonlijk binnen korten tijd 
en treedt weldra een krachtige groei in. Na enkele dagen geeft de 
koelie het plankje een steileren stand en na 8 tot ro dagen wordt het 
voor goed weggenomen. 

Vermelding verdient, dat eenige jaren geleden op Deli ook met 
een plantmachine eenige proeven genomen zijn (Dreu). 


Aanaarden. Wanneer de grond los en tot groote diepte voor 
de tabakswortels toegankelijk is en men bovendien niet op dekblad 
werkt, kan het aanaarden achterwege blijven. In Deli is het echter 


108 


algemeen noodig, vooreerst om de groote afmeting, die de plant bereikt 
en ook om zooveel mogelijk te woekeren met de hoeveelheid bruik- 
baren bouwgrond, die men voornamelijk aan het oppervlak vindt. 

Door dien bovengrond onder het bereik van de plant te brengen, 
kan zij haar wortelnet vergrooten door vorming van adventief-wortels 
en er beter van profiteeren. Het aanaarden belemmert verder den groei 
van het onkruid; de luchttoevoer naar de wortels en de diepere lagen 
wordt er door bevorderd en bij hevige regens op dichten grond kan 
het water wegvloeien. Een oordeelkundige aanaarding draagt er verder 
veel toe bij een juiste bemesting tot haar recht te doen komen. 

In Deli geschiedt het aanaarden niet machinaal, maar uitsluitend 
met den tjangkol, in twee of drie keer, wanneer de plant ongeveer 2/3, 
12 en 2—3 voet hoog is. Op hellend terrein staat de tabak in 
horizontale rijen en wordt terrasgewijze geplant en aangeaard om het 
wegspoelen van grond tegen te gaan. Bij het #artta ap? systeem 
vereischt de aanaarding meer zorg om beschadiging van de binnen- 
bladeren te voorkomen en ook om te beletten, dat er zich stagneerend 
water tusschen de planten verzamelt. In dit geval zouden proeven 
met voorafgemaakte ophoogingen op hun plaats zijn. 

Het inboeten (s7s/) mag niet te laat geschieden, omdat anders 
de groote planten de ontwikkeling van de later geplante toch maar 
tegenhouden. 

Het gebruik van windbrekers is op Sumatra niet bekend, zoodat 
na wind de bladeren wel omslaan en weer in den oorspronkelijken stand 
moeten worden teruggeebracht, ter voorkoming van wankleurig blad; 


255 
scheef gewaaide planten worden weer recht gezet. 


Topper. Zoodra de plant het volle aantal bladeren gevormd 
heeft en de eerste bloemknoppen zich vertoonen, wordt het boven- 
gedeelte van den stengel met de kleinere bovenste blaadjes en de zich 
ontwikkelende bloempluim weggebroken; dit heet toppen. Men laat 
zooveel bladeren aan de plant (16-—30 of meer) als men verwacht, dat 
onder de gegeven omstandigheden hun volledigen wasdom kunnen 
bereiken. Jaren geleden (onder andere in 1898) liet men plaatselijk 
(Serdang) het toppen achterwege en liet zoowel de geheele bloemkroon 
als ook de uitloopende zuigers ongestoord doorgroeien. De bedoeling 
hiervan was om aan de bovenste bladeren, die in de gewone gevallen 


“BueS uojjoA ur st uozoperq op ueA voyynrd zo ‘yeqer odin vrt ‘By 


110 


een minderwaardig product opleverden, voedsel te onttrekken, zoodat 
zij minder welig en minder forsch werden; ongetwijfeld werkt de 
meerdere beschaduwing hiertoe ook mede. Op Java is dit systeem 
om noch te toppen, noch de foerassen (zuigers) uit te breken veel in 
gebruik (zie hiervoor) terwijl in Deli in vele gevallen niet meer getopt 
wordt. Dadelijk na het toppen loopen de okselknoppen krachtig uit 
onder vorming van Loenasser; zijn deze enkele centimeters lang, dan 
breekt de koelie ze op één of twee na uit; deze worden op hun beurt 
later weer getopt op twee of drie bladeren en dienen om den diktegroei 
van de topbladeren eenigszins te temperen. Niettegenstaande deze 
voorzorg is het topblad toch veelal zoo dik, dat het als product 


Fig. 42. Plukoogst. 


minderwaardie is en in Deli, eenige jaren geleden, zelfs verbrand werd. 


Het oogsten. Dank zij den bodem en het klimaat, groeit de tabak 
in Sumatra zoo snel, dat de rijpheidsgraad van de onderste (oudste) 
en die van de bovenste bladeren veel minder uit elkaar loopen dan 
bij de tabak in West-Europa. Daarom kon men destijds ongestraft 
het zoogenaamde snijsysteem toepassen, waarbij de plant in haar geheel 
afgesneden en in de droogschuur opgehangen werd; te meer, omdat 
de onderste bladeren toen geen marktwaarde hadden. Sedert is men 


111 Tabak. 


hiervan teruggekomen en vindt men tegenwoordig uitsluitend den 
blad- of plukoogst in gebruik, waarbij men achtereenvolgens telkens 
slechts enkele bladeren tegelijk plukt, van onder af te beginnen en 
op het oogenblik, waarop zij den meest gewenschten rijpheidsgraad 
bereikt hebben. Naar volgorde en in aantal onderscheidt men gewoonlijk 
2-—5 stuks zandblad; ro—13 voetblad; 6—7 middenblad; 4— 5 topblad, 
echter is deze indeeling niet overal dezelfde. Als kenmerken voor 
de rijpheid gelden een eenigszins gezwollen toestand van het blad- 
oppervlak; een marmerachtig voorkomen, een verlies van de groene 
kleur en het ombuigen van de bladranden. Bij overrijp blad is een 
deel der oplosbare bestanddeelen naar den stengel teruggevoerd, veelal 
tot schade van het eindproduct. Tijdens het drogen bij den vroegeren 
snijoogst kon dit in de droogschuur ook voorkomen en zag men in de 
bangsal dikwijls terassen uitloopen. 


Het transport van de geplukte bladeren naar de droogschuur 
(bangsal) geschiedt in prkoelans, manden of ook in kisten, die het 
mogelijk maken de geplukte bladeren, die met matten tegen de zon dicht 
gedekt worden, in loodrechten stand te transporteeren. De eerst geoogste 
bladeren (zand- en voetblad) hangt men in een schuur bij elkaar, 
terwijl de later volgende, middenblad, enz. in een andere schuur komen 
te hangen, omdat zij bij het drogen andere eischen stellen. 

Afhankelijk van den groeiduur plukt de koelie met langer of korter 
tusschenpoozen successievelijk de oogstbare bladeren af, zoodat ten slotte 
alleen de stengels met enkele topbladeren en uitgeloopen toenassen over- 
blijven. Dit restant wordt met wortel en al verwijderd, te drogen gezet en 
verbrand, zoodat eventueele ziekte-kiemen en schadelijke dieren vernie- 
tigd worden en een voor bemesting bruikbare asch overblijft (zie fig. 71). 

De afgeoogste velden komen alle of voor een gedeelte ter 
beschikking van de rechthebbenden om er eenmaal rijst op te planten. 
Reeds dadelijk of direct na de rijst werd vroeger meestal met Albizzia 
moluccana gereboiseerd en de groei hiervan bevorderd door zooveel 
mogelijk de parzts dicht te werpen. Na de tabak en de rijst zag men 
dan het met veel moeite en met veel kosten verkregen bouwland 
weder tot woesten grond terug vallen. Zooals hiervoor reeds is aan- 
gegeven, zijn sedert op groote schaal proeven verricht om door de 
aanplant van vlinderbloemige gewassen, den opslag van jong bosch 


112 


te beveiligen. Behalve de bestrijding van de lalang, bieden de ruime 
keuze dezer gewassen en die der boomen van het toekomstige bosch, 
zekere waarborgen voor het behoud van den grond, in de jaren, waarin 
hij niet voor landbouwdoeleinden gebruikt wordt. 


HET DROGEN VAN DE TABAK. 


Droogschuur. De meest voorkomende droogschuur (baxgsa/) is een 
tijdelijk gebouw, lang 6o Meter, breed 23 Meter. Door loodrecht in den 
grond (of op steenen neuten) geplaatste palen (fag), waarop het dak rust, 
is het verdeeld in 28 (30) afdeelingen of kamers, die ongeveer 2 Meter 


En, 


Fig. 43. Droogschuur. 


breed zijn en waarin op horizontaal in de breedte-richting van de schuur 
bevestigde #z/a's de dolken (anak kajoe) komen te rusten. Aan den 
dolk is het touw vastgemaakt, waaraan de bladeren, 40 Àà so in getal, 
geregen zijn. Schuren van deze constructie bieden plaats voor ongeveer 
18.0oo dolken, dus voor 720.000 bladeren, al vindt men er ook wel, 
waarin 1r.ooo.ooo bladeren kunnen hangen. Het beschreven type is 
het eenigszins gewijzigde model, dat noe aan den tijd van den snijoogst 
herinnert. Sedert bouwt men schuren met veel breedere kamers, zoodat 
op gelijke schuurlengte het aantal kamers ongeveer tweemaal kleiner 
wordt, maar door de grootere lengte der axa kajoe's (dolken) het 


UI 


Deet 


114 


aantal bladeren grooter is. Als dakbedekking dient als regel afap, 
afkomstig van een palmboom, Nzpa fruttcans. Lalang is in onbruik 
geraakt, sedert het niet altijd meer in voldoende hoeveelheid te krijgen 
is en omdat het minder goed ventileert dan atap, zoodat de gecon- 
denseerde waterdamp als druppels op de te drogen tabak valt; dit 
kan aanleiding geven tot (schimmel) rotting en bederf van de tabak. 
Terwille van een betere droging, heeft men allerlei middelen beproefd, 
daken met koekoek-constructie, driehoekige tinkaps (luiken) in het 
hoogste deel van de zijwanden; ook zijn proeven genomen met zinken 
daken, die door een plafond van atap van de droogruimte afgescheiden 
zijn (KasrereijN), verder proefnemingen met kunstmatige verwarming, enz. 

Dit alles wist op een overgang naar een meer permanenten 
bouw, ook het inmetselen van de Zyaxngs in den bodem, op steenen 
neuten, zooals op Java in gebruik is. De primitieve constructie van 
de tegenwoordige daxgsals in Deli maakt, dat er van toepassing van 
een verbeterd drogingsproces vooreerst nog niet veel te wachten is; 
de temperatuur en de vochtigheid van de lucht in de schuur zijn zoo 
veranderlijk en zoo moeilijk te regelen, dat in de praktijk zulk onderzoek 
slechts tot onzekerheid of tot eenzijdigheid zou leiden. 

De in de droogschuur binnengebrachte tabak wordt voorloopig 
op matten, liefst rechtop gezet, om druk en de daarmede gepaard gaande 
broeiing te voorkomen, en zoo spoedig mogelijk opgeregen. Doorgaans 
zijn Javaansche vrouwen hiermede belast, die hiervoor een dunne 
koperen naald en een stroef, vezelachtig touw (fa/i-ramel) gebruiken. 
IJzeren naalden roesten dadelijk en scheuren dan de dunne hoofdnerf 
uit elkaar; gegalvaniseerd ijzerdraad inplaats van touw voldeed niet, 
omdat de bladeren bij de minste beweging, langs den gladden draad 
naar elkaar toeglijden en de dichte stand een goede droging verhindert. 
Om licht bij het oprijgen te hebben, blijven de tinkaps (luiken) open- 
staan, hetgeen bij zeer droog of bij zeer vochtig weer nadeelig 
werken kan op de tabak, die reeds in de schuur hangt. Om dit te 
verhinderen, vindt men soms in de lange zijwanden enkele Zz#kaps 
vervangen door ramen met glazen ruitjes, om bij een gesloten schuur 
toch voldoende licht te hebben. De bladeren hangen telkens paars- 
gewijze met de voorzijden (bovenkanten), respectievelijk de achterzijden, 
naar elkaar toegekeerd. In het geheel blijft de tabak ongeveer drie 
weken in de bangsal; dun voetblad is spoediger droog dan het dikkere 


115 Tabak. 


topblad. Tijdens het drogen moeten de Zxkaps geopend of gesloten 
blijven naar gelang van de heerschende weersgesteldheid en den tijd 
van den dag; het toezicht is opgedragen aan den djaga bangsal 
(schuurwachter), die dag en nacht in de schuur verblijf houdt. Zoo 
noodig, zorgt hij ook voor het onderhoud van een niet-vlammend en 
niet-rookend houtvuur of vuur van houtskool om bij vochtig weer 
door luchtverversching schimmel uit de schuur te houden. 

Bij de droging in een vochtig, tropisch klimaat loopt het proces 
veel intensiever en veel verder dan zulks in West-Europa het geval 
is. De tabak in Deli verkeert aan het einde van de droging in een 


gt atgendeennd 


ZENE 


Fig. 45. Inwegen van de tabak in de fermenteerschuur. 


toestand, dien de tabak in een gematigd klimaat eerst bereikt, na 
bovendien nog een deel van de fermentatie te hebben doorgemaakt. 
Ook het eindstadium van de broeiing of fermentatie is er om dezelfde 
redenen veel spoediger bereikt, zoodat men er allerlei kunstmiddelen 
missen kan om het proces gaande te houden, en evenmin vertoont 
de tabak na afloop van de fermentatie, opnieuw neiging om zich later 
nog weer om te zetten (zoogenaamde Mai-Fermentation). 

De tabak heet in de praktijk droog, !) wanneer men het einde 


1) Men spreekt van „handdroog’”, wanneer een in de hand samengepakt blad, 


losgelaten, weer zijn vorigen stand aanneemt en geen scheuren vertoont. 


“INYISLIUAU AJ ‘OP 


117 Tabak. 


van de hoofdnerf niet meer buigen kan, zonder dat deze breekt. De 
droge bladeren worden van het touw afgeschoven, gebundeld en deze 
bundels in manden of kisten naar de fermenteerschuur gebracht. Ter 
bescherming tegen zon en regen zijn de transportwagens voorzien van 
groote overstekende daken en van zijwanden. Op vlak terrein gebruikt 
men wel groote vierwielige wagens met meerdere verdiepingen en 
plaatselijk ook railtransport met wagens van bijzondere constructie; de 
gewone tweewielige kar met dak is echter het meest in zwang. 

De manden of kisten zijn voorzien van briefjes met als nadere 
aanwijzing afkomst, afdeeling, kongsi, schuurnummer, soort tabak 
(voetblad, enz.) en verdere bijzonderheden, waarop men bij het fermen- 
teeren te letten heeft. In de fermenteerschuur binnengebracht wordt 
alle tabak „ingewogen”; de hoeveelheid, die na de bereiding de 
schuur weer verlaat, weegt gewoonlijk 5—ro procent minder, als 
gevolg van vocht- en stofverlies tijdens de broeiing. 


FERMENTATIE, 


Tot heden bestaat nog geen eenstemmigheid omtrent het wezen 
van de fermentatie. Sommigen beschouwen haar als een proces, dat 
lagere organismen (onder andere bacteriën) te voorschijn roepen; 
anderen schrijven haar toe aan fermentwerking. Daarnaast nemen enkelen 
ook zuiver scheikundige processen als oorzaak aan. 

De studie van de fermentatie van de Sumatra-tabak verkeert 
nog in het eerste begin. Interessant zijn de onderzoekingen op dit 
gebied van het Proefstation te Klaten (JENSEN, pe Vries, SIDENIUS en 
anderen) over de Java-tabak, al blijft er daar nog veel onopgelost. 

Ook hier doet zich het merkwaardige geval voor, dat men in 
alle landen eeuwen lang de tabak fermenteert en allerlei kunstgrepen 
toepast om het proces in het leven te roepen of te bespoedigen, zonder 
dat men zich van het wezen der fermentatie eenige voorstelling kon 
maken. Zoo maakt RicHarpsoN Porter reeds melding van een kunst- 
greep om de broeiing te bevorderen, wanneer er geen voldoende werking 
in de tabak wil komen, door balken of steenen op de stapels te leggen 
en zoodoende grooten druk uit te oefenen. Ook de Perzen passen dit 
systeem sedert onheugelijke tijden toe bij de bereiding van de wargz/e/ 
(Comes). In enkele tabakstreken van Noord-Amerika is sedert tientallen 


118 


van jaren het gebruik van stoom in zwang om de gewenschte omzettingen 
in de tabak tot stand te brengen. (Kosuranv). 

De omzetting in de droogschuur hangt aanvankelijk nog samen 
met levensverschijnselen van het blad zelf, (onder andere met de 
ademhaling), die eerst ophouden, nadat in alle deelen van het blad 
het vocht en het voedsel verbruikt zijn om het leven verder te rekken. 
In een tropische streek gaan echter de dan volgende processen veel 
verder, om ten slotte op groote schaal en veel intensiever tijdens de 
fermentatie tot een einde te worden gebracht. 

Het blad is daardoor na de droging en de fermentatie armer 
geworden aan velerlei stoffen, bijv. eiwit, nicotine en andere, waar- 


SO.K. Plattegrond van een Sorteerloods.(A.D.C.) 
zh GEeedeelte) 


WE ANFANCANTATTANTANTAE 
BUUR UI TER 


aa Sorteerders. ce Banken. 
bb Bossers. dd Schrijftafel met stoel. 
Fig. 47. Plattegrond van een afzonderlijke sorteerruimte 


(naar een model). 


voor gedeeltelijk afbrekingsproducten in de plaats zijn gekomen. Het 
gehalte aan koolhydraten is vooral door de boven vermelde adem- 
haling sterk verminderd. Het chlorophyl is in de gewone gevallen 
omgezet en draagt bij tot de kleur van het eindproduct. Het gehalte 
aan anorganische stof (aschbestanddeelen) is door de vermindering 
aan organische stof tijdens de droging en de broeiing, schijnbaar 
toegenomen; ook het veranderde vochtgehalte werkt hiertoe mede. 

In de praktijk geschiedt de uitvoering in een afzonderlijk voor 
dit doel opgericht gebouw, de fermenteerschuur. 


119 Tabak. 


Fermenteerschuur. Het is het belangrijkste gebouw van de onder- 
neming. Als regel was de inrichting vroeger zoodanig, dat ook de 
sorteering, het bundelen, het persen en afpakken evenzoo onder 
hetzelfde dak plaats vonden. Echter is tegenwoordig een vroeger bij 
uitzondering aangetroffen systeem weer in gebruik gekomen om de 
eigenlijk gezegde fermentatie in een afzonderlijk gebouw te doen 
geschieden, dat afgesloten kan worden, zoodat men er de temperatuur 
en de vochtigheid van de lucht beter regelen kan. Daarnaast bevindt 
zich dan een afzonderlijk gebouw met sorteerloodsen, die uitsluitend 
bestemd zijn voor het sorteeren; bij den bouw hiervan kan men er 
rekening mede houden om zooveel mogelijk van het licht te profiteeren 
ten einde het sorteeren op kleur te vergemakkelijken (zie fig. 47, st en 52). 

Een nog veel voorkomend model fermenteerschuur is het volgende: 

Een permanent gebouw, lang 150 Meter, breed 25 Meter, waarvan 
de lengterichting loopt Oost-West, ter wille van veel noorderlicht. 
Binnenin bevindt zich een platform, van ongeveer r Meter hoogte 
boven den grond, vervaardigd van djatihout en liggend op balken, die 
op steenen neuten rusten. Om het platform is een vrije ruimte, gelijkvloers, 
van ongeveer 5 Meter breedte. Daarvan bevat het iets verhoogde deel 
langs de wanden van de schuur de zitplaatsen voor de sorteerders, 
zoodat het volle licht van buiten op de tabak valt. De evenzoo iets 
verhoogde ruimte naar het platform toegekeerd, dient als zitplaats voor 
de bundelaars of bossers; een doorloop van ongeveer 1 Meter breedte, 
scheidt deze beide verhoogde ruimten van elkander. (Zie fig. 48). 

De wanden zijn voorzien van een groot aantal naar buiten draaiende 
luiken, terwijl de raamopeningen zelf met metaalgaas afgesloten zijn; 
soms is het ondergedeelte dezer openingen tot een bepaalde hoogte 
van glas voorzien, om wel het noodige licht, maar niet de storende 
luchtstroomen tijdens het sorteeren binnen te laten dringen. 

In het midden van de lange zijde aan den Noordkant bevindt zich een 
uitbouw met glazen wanden, zoodat overvloedig licht toegang heeft. Deze 
ruimte, de outwangkamer, dient voor het controleeren van de gesorteerde 
bundels en het in ontvangst nemen van de goedgekeurde bossen (fig. 49). 


Het fermentatieproces. Op het platform worden bundels tabak met 
soortgelijke eigenschappen, topblad bij topblad, enz. tot stapels opge- 
bouwd. Het proces gaat met stofomzetting en warmte-ontwikkeling 


“38uoy ua mory do Yeqer ueA uadooFtos Jo SP BU 


| 


aad 


ward 


1:91) Tabak, 


gepaard, zoodat de temperatuur in de stapel geleidelijk stijgt. Deze 
temperatuursgang moet geregeld nagegaan worden, waartoe men gebruik 
maakt van gecontroleerde (maximum-)thermometers, die zich in lange 
bamboekokers met zijopeningen in den stapel bevinden. Bij den 
gewonen vochtigheidsgraad van het blad ziet men aanvankelijk het 
kwik ongeveer 1—2° Celsius per etmaal stijgen. Naar gelang van den 
aard der tabak, laat men de temperatuur niet hooger oploopen dan 
tot 50° à 60° Celsius. Daarna wordt de stapel afgebroken en opnieuw 
opgebouwd, maar nu met de buitenste bossen binnen en omgekeerd, 
zoodat alle tabak in de gelegenheid gesteld wordt de omzetting en 
de temperatuursstijging door te maken. Daarna voegt men twee over- 
eenkomstige kleine stapels (A stapels) samen tot een grooteren (B stapel) 
en handelt ook hiermede op dezelfde wijze. Het langzamerhand grooter 
worden van de massa, waaruit de stapels bestaan en de daaruit voort- 
vloeiende vermeerderde druk maken, dat het proces voortschrijdt, totdat uit 
het ophouden van verdere temperatuurstijging blijkt, dat de voor omzetting 
vatbare stoffen verbruikt zijn en het proces geëindigd is. Waterrijk en 
dik (vet) topblad stapelt men eerst op kleine „banken’’, om geleidelijk de 
ontleedbare stof in verschillende tempo’s bij niet te hooge temperatuur 
te doen verdwijnen, eerst daarna kan men tot het maken van grootere 
stapels overgaan. Omgekeerd stelt men droog en dun blad bloot aan 
vochtige lucht om het eerst „handdroog” te maken vóór het stapelen. 


Sorteeren. Uit het geleidelijk uitblijven eener verdere temperatuur- 
stijging volgt, dat het fermentatie-proces ten einde loopt en dat het blad, 
wat kleur en omzetting betreft, zijn eindtoestand bereikt heeft. Zoodra dit 
bij den eersten eind-stapel het geval is, verhuizen de veldkoelie's naar 
het etablissement om met het sorteeren een aanvang te maken. Het 
sorteeren op kleur en op fijnheid geschiedt op de boven aangeduide 
plaats in de schuur of in het gebouw, dat er speciaal voor opgericht is. 

De indeeling volgens de hoofdmerken is bij alle maatschappijen 
vrijwel gelijk, maar de onderverdeeling wordt op sommige onder- 
nemingen meer of minder ver doorgevoerd. 

De merken en de letters, waarmede zij worden aangeduid en 
die bij den verkoop gelden, worden in groepen ondergebracht: 

1. Gaaf, éénkleurig, soepel blad. 

IL. Beschadigd blad. 


“afQijuoo JoweydurAjUg ÓP "Bi 


123 


Tabak. 


De eerste is het hoogst in prijs; groep Il is minder waard. 


Neemt men volledigheidshalve de vroegere groep (spikkel) in 


het schema op, dan krijgt men het volgende overzicht: }) 


D Donkerbruin. 
B Bruin. 
LB Lichtbruin. 
L Hel lichtgeel. 
LV Lichtvaal. 
BV Bruinvaal. 
DV Donkerbruin vaal. 
G Bruin en lichtbruin, grof, 
stug blad; grove aderen. 
K Hel lichtgeel en lichtvaal, 
dor en stug, dood blad. 


X Veel stuk, alle kleuren, 
geen spikkel en rottig. 
XL Lichte 
schadigd. 


kleur, iets be- 

XB Bruin, iets beschadigd. 

XSS Klein stuk, veel spikkel. 

XSSL Klein stuk, veel spikkel, 
helle kleuren. 


S Bruin of donkerbruin, vlek- 
ken bruin met witte kern. 
SB Lichtbruin metlichtspikkel. 
SL Hel lichtgeel en lichtvaal, 
licht spikkel. 
SSB Lichtbruin, veel spikkel, fijn 
blad. 
SSS Bruin, donkerbruin met veel 
spikkel, dikker blad, 
KS Helbruin, stug, grof. 
R Bruin, donkerbruin, roest- 


BB Bruin, ge- 
marmerd. 


bont-kleurig blad, roodbruine vlekken. 


Na in bovengenoemde merken door den sorteerder te zijn uitgezocht, 
komen de bladeren in handen van den dosser of bundelaar, die iedere 
soort op lengte sorteert. Naar gelang van de afmeting onderscheidt men : 


re lengte 16 Engelsche duimen en langer. 
Zen, I2—16 5 » 

Bredene) 912 ” » 

4e dd 6— 9) » ” ?) 


Deze lengten zijn ook niet bij tedere maatschappij geheel dezelfde, 
maar vertoonen geringe afwijkingen. 

Met behulp van een stukje koe/tt kajoe worden 30 à 40 bladeren 
van hetzelfde merk en van gelijke lengte tot een bundel te zamen 
gebonden en soort bij soort bouwt men met groote voorzichtigheid 
de aldus gebundelde tabak weder tot stapels op om, zoo noodig, nog 
een nafermentatie te ondergaan. Tot het afpakken gaat men niet 
eerder over, voordat de temperatuur niet meer of slechts uiterst weinig 
stijgt. In verband met de zorgvuldige fermentatie en met de geaardheid 
van het blad, komt het bij de Sumatra-tabak, evenmin trouwens als 
met de zorgvuldig behandelde Java-tabak voor, dat onderweg aan 
boord van de schepen nog een nabroei van beteekenis plaats vindt. Bij 


1) Sinds V meer in de mode kwam, is het in meerdere merken onderverdeeld. 
2) Deze werd vroeger veelal niet meer aangehouden, maar in Deli verbrand. 


“(efpey eruly) mmnyoszoozros audopopw os ‘Bul 


2rÂSSNE 20, 
rn 


en dn 


nt 


EN), KENNI) 


125 Tabak. 


minder zorgvuldige bewerking zou nabroei tot brand in de lading 
kunnen leiden als gevolg der hooge temperatuurstijging. 


Afpakken, persen en transport. De geheele oogst bevindt zich 
ten slotte op het platform over een groot aantal stapels van verschil 
lende kleur en soort verdeeld, waarbij ook de verschillende lengten 
afzonderlijk zijn gehouden. De tabak wordt in pakken van stevige 
matten (Bandjarmasin), So K.G. wegende, geperst en de naam der 
maatschappij, die der onderneming, de soort, de lengte, het nummer 
der partij, enz. er buiten op aangebracht. De verpakking geschiedt 
met behulp van een kist met lossen bodem en zijwanden, waar te voren 
op den bodem een mat is uitgespreid, die buiten de wanden uitsteekt; 
vóór het persen begint, wordt op de tabak nog zoo'n mat gelegd. De 
pers werd vroeger uitsluitend door koelie's in beweging gebracht; later 
kwamen ook hydraulische persen in gebruik, waar het bewegende deel 
zich, om bevochtiging van de tabak te voorkomen, van onder naar 
boven bewegen kan. In lateren tijd heeft een aanbevelenswaardige 
wijziging (Deli Batavia Maatschappij) meer en meer ingang gevonden, 
die het dichtnaaien van de pakken zeer vergemakkelijkt en bespoedigt 
en waarbij men niet meer zijn toevlucht behoeft te nemen tot de 
groote afpaknaalden, die noodeloos de mat beschadigen. Men houdt 
daarbij den bodem en den deksel (djatihout) van de kist, nadat de pers 
haar laagsten stand bereikt heeft, door middel van vier tweemaal recht- 
hoekig gebogen ijzers bij elkaar en draait de pers los. Op een tafel 
worden de uitstekende stukken van de mat om de geperste tabak 
heen gevouwen en toegenaaid, waarna men de ijzers wegneemt. De 
afmeting van een pak is 3 X 3 voet; naar gelang van de fijnheid van 
het blad wisselt de hoogte van ro—r2 duim. 

Bij sommige maatschappijen hield men, zooals reeds aangegeven is, 
geen qe lengte meer aan, noch ook olierijke, dikke tabak (topblad). Deze 
laatste staat bovendien aan het gevaar bloot, dat zij bij het persen dru£ 
krijgt en waardeloos wordt. Behalve bij niet geheel uitgefermenteerde 
tabak, kunnen zich bij te vochtige tabak onderweg ook broeiingsverschijn- 
selen voordoen, tot nadeel van het blad (brandgevaar). Het behoeft geen 
verdere toelichting, dat het zoogenaamde claytoniseeren, dat is het 
ontratten (tegen de pest) met zwaveligzuurgas van een laadruimte (of 
pakhuisruimte), waarin tabak gestuwd is, voor deze nadeelig werken kan. 


“uey 20} Yotza0} Yosaadomg Htutaa 1997 Jow UAUt UIJTEA ‘epe eau, (Putopow) Iuyos1oo os SST 


127 Tabak. 


= 


Met het oog op de kostbaarheid en de gevoeligheid van het product, 
moet het transport naar de afscheephaven met groote voorzichtigheid 
geschieden. Voorloopig blijft steeds overlading op de groote schepen 
noodig, totdat Belawan Oceaan-haven geworden zal zijn. 

Het transport geschiedt zoo goed als uitsluitend naar Nederland, 
en wel het grootste deel naar Amsterdam, de rest naar Rotterdam. 

Er is een uitvoerrecht verschuldigd van r gulden per 1oo K.G., 
d. i. een halven cent per Uy K.G., die gemiddeld f r— waard is. 
(Statistiek-recht.) 

Ook bij import in Nederland wordt een dergelijk gering recht 
geheven, ten bedrage van 7o cent per roo K.G. 


Kostprijs. Gegevens om zich een juiste voorstelling te maken 
van de elementen, waaruit de kostprijs in samengesteld, ontbreken. 
De onderling geheel afwijkende omstandigheden, waaronder iedere 
maatschappij, zelfs iedere onderneming werkt, maken trouwens, dat 
aan het cijfer, dat zonder meer „den kostpriys” aangeven zou, niet veel 
waarde te hechten is. Een vergelijkend overzicht van zulke gegevens 
zou overigens een bedrijfsleider in staat kunnen stellen bezuinigingen 
of verbeteringen aan te brengen in die onderdeelen van het bedrijf, 
waar anderen blijkens de geringere kosten eene meer rationeele of een 
goedkoopere methode toepassen. De gemiddelde kostprijs loopt zeer 
uiteen en zou voor het jaar 1908, 93 ct. per l/ K.G. bedragen hebben, 
voor oogst 190g en 19Io zouden deze resp. gelegen zijn tusschen 
II5 en 72 ct. en tusschen 135 en 7o cents per 1/3 K.G. Voor de oorlogs- 
jaren is het moeielijk met zekerheid hieromtrent gegevens te verschaffen. 


Opbrengst per veld. Voor de laatste drie oogsten heeft de picol- 
opbrengst !) per veld bedragen (HenNrtr DeNtrz): 


Minimum Maximum Gemiddeld 
picols. picols. picols. 
OOSSHIO TAN em vee 565 14.31 9.58 
E LORDI wen den ee 0:00 15.00 [I.O5 
B LOUD st vor a GEAR 14.33 LO.8O0 


Bij onderlinge vergelijking der geldswaarden dezer producties is 
te bedenken, dat een hoog rendement veroorzaakt door groote dikte 


1) De picol aangenomen op 6z21/, K.G.; het verschil tusschen het ingewogen 
gewicht op Sumatra en het afleveringsgewicht op ro perc.; het pak op 78 K.G. netto. 


128 


en zwaarte der bladeren onvoordeelig is, vanwege de geringe verkoop- 
prijs in tegenstelling met een kleinere opbrengst, maar die uit fijn en 
licht blad bestaat. 

Verder bestaat het voornemen geleidelijk als maatstaf voor den 
aanplant den douw en niet meer het veld aan te nemen, ten einde 
onderlinge vergelijking van het picol rendement mogelijk te maken” 
(Henri DeENTtz). 

Voor oogst 1916 heeft dit bedragen gemiddeld rr.93 picol per 
bouw, berekend uit de beschikbare gegevens. 


Bladverhoudine. Bij vergelijking van de bladverhouding vroeger, 
met nu, is in het algemeen bij een ongeveer even groot percentage 
stukblad, de re bladlengte zeer sterk achteruitgegaan. Tot 1893 toe 
(met een enkele uitzondering) bedroeg het 20 of meer percent; in 
1884 en 1885 zelfs 321/g en 30l/, percent. 

Sinds dien tijd klimt het percentage 3e lengte (ook de 2e lengte) 
voortdurend, omdat in samenhang met de vraag naar dun en fijn 
blad en het veranderde oogstsysteem (plukblad) de onderste bladeren 
(zand- en voetblad) met een geringere lengte voor een grooter deel 
in den oogst zijn opgenomen. Daarentegen neemt de hoeveelheid 
re lengte steeds meer af en blijft in doorsnede onder de ro percent. 


STATISTIEK. 


Verkoop. Verreweg het grootste deel van den Sumatra-oogst komt 
te Amsterdan aan de markt, de rest, ongeveer ro proc. te Rotterdam. 
De eerste oogsten 1864-1867 zijn uitsluitend in laatstgenoemde stad 
aangevoerd, maar daarna heeft de markt zich meer en meer naar 


Amsterdam verplaatst, zooals uit onderstaande gegevens volgt: 


Totaal Aanvoer Aanvoer 
pakken. Amsterdam. Rotterdam. 
Ooie Deo VOLG 246.543 222.680 23.863 
5 ee TOLO 232.OTI 209.301 23.610 


De verkoop geschiedt bij inschrijving, waarvan er onder gewone 
omstandigheden tusschen aanvang Maart en einde October (met een 
vacantie-tijd er tusschen) r4 te Amsterdam en 3 te Rotterdam plaats 
vinden. Verschillende partijen tot een gezamenlijk aantal van 15.000— 


18.000 pakken of meer, komen dan op één dag in veiling. Het behoeft 


Deer 


IT 


kant 
7) 
H 
v 
Dv 
Ee, 
Ù 
Pe 
® 
Dv 
Ss 
é 
°S 
3 
(= 
D 
ad 
4 
[3e 
v 
= 
> 
1D) 
el 
5 
5 
= 
5) 
5 
ÜÜ 
ui 
ie 
5) 


BPL 0} smmpped uaa ur peejpej eije wus 


131 Tabak. 


geen nader betoog, dat de taxaties van de makelaars daarbij dikwijls 
ver beneden den prijs blijven; het verschil bedraagt soms ruim So proc. 
De inschrijving heeft met gesloten briefjes plaats, nadat de makelaars 
te voren voor de bemonstering en de omschrijving van de partijen 
hebben zorg gedragen. Gewoonlijk zijn daarbij groothandelaars de 
koopers, die dadelijk na de toewijzing de partij verdeelen in kleinere, 
naar keuze van de fabrikanten of kleinhandelaren en weder verkoopen. 
De prijs van sommige onderdeelen is dan dikwijls 3 of 4 maal hooger 
dan die der oorspronkelijke geheele partij en ziet men dan soms 
Sumatra-tabak tot f/ ro of meer per ly K.G. opbrengen. 

Tijdens de oorlogsjaren konden alle inschrijvingen niet volgens 
rooster te Amsterdam en Rotterdam plaats vinden, maar werden 
partijen verkocht op andere wijze, bijv. rechtstreeks of ondershands, 
ook in Indië zelf. 

Overzicht van de productie en opbrengst van Sumatra-tabak van 1906 
tot oogst 1Q1rs en van eentge voorafgaande jaren. De ontwikkeling der 
tabakscultuur is met geen gegevens zoo duidelijk te demonstreeren als 
met de cijfers, die de productie en de opbrengst aangeven; de eerste 
oogst is in 1864 geplant en bedroeg slechts een gering aantal pakken, 
nl. so; de maximum oogst is die van 1gr2 en bedroeg 282.920 pakken. 


Picol per 


Oogst. Velden. dE Pakken. Ee ET Ee Bedragen. 
EL 50 48 jd 4.000 
1870 . 2 2.868 128 (Sr S45d:000 
DOGON ee 64.965 Ir25 | „ 11.250.000 
TOGO 236-323 Has „ 26.000.000 
LOO OMR 36.995 829 223.731 III? „ 38-000.000 
NG DO ienee nr. 32-990 ro 248.441 159 | „ 61r.600.000 
TOOf se va oe 35-592 1o5t 272-463 Or | „ 38-700.000 
HOOSM nee 38-997 g°1 | 271.359 TIO „ 46.600.000 
1909 … 38.857 gê7 | 273-125 Sr „ 34-600.000 
1910 36.896 95 234-133 I3I „ 47-800.000 
IOII 35-908 Tof? 280.704 142 | „ 62.200.000 
IQI2 34-754 ri 282.920 136 „ 60.000.000 
Uijen LLN 35-805 To0® 251.689 127 „ 49.900.000 
NO Groond 35-500 958 | 246.543 | 93 „ 35-800.000 
DOS a se 29.242 rr0® | 232.911 178 „ 64.700.000 


Sinds den aanvang der tabakscultuur op Sumatra's Oostkust, zijn 
verkocht tot en met oogst 1915 7.538.344 pakken voor gemiddeld 
II5 cents per 1/y K.G. tot een gezamenlijk bedrag van f 352.100.000. 


II. Borneo Tabak. 


De cultuur, de bereiding en de verkoop zijn, zooals te ver- 
wachten is, in hoofdzaak dezelfde als die op Sumatra, omdat het Deli- 
planters geweest zijn, die de cultuur met meer of minder gunstig 
gevolg op Borneo hebben ingevoerd. Voor de wereldmarkt komt in 
de laatste jaren bijna uitsluitend Britsch Noord-Borneo in aanmerking, 
waar eenige (4) Engelsche maatschappijen zich op de cultuur toeleggen, 
De tabak is evenals die uit Sumatra voornamelijk voor dekblad te 
gebruiken en de verkoop geschiedt op dezelfde wijze en tegelijk met 
deze op de inschrijvingen te Amsterdam. De hoeveelheid is niet groot 
en ook haar waarde moet voor de Deli-tabak onderdoen, tenzij in 
Deli toevallig de oogst minder gunstig uitvalt. 

Onderstaande cijfers doen het een en ander niet voldoende aan 
den dag komen vanwege de tegenwoordige afwijkende omstandigheden. 


Borneo, Gewas IQI5 en IGIÓ. 


Er kwamen in Aantal Ongeveer doorsneê- Ongeveer 
Nederland: pakken. cijfer van opbrengst. __waardebedrag. 
LOU: 14.042 SOC: J 1.393.000 
WOUD > ee ne 8 633 le „ 1.978.000 


Het percentage rste lengte en dat aan stukblad enz. wijken 


gewoonlijk niet veel van die bij Deli-tabak af. 


Tabak. 


HOOFDSTUK IV: 


Ziekten en beschadigingen van Java- en Sumatratabak. 


INLEIDING. 


De ziekten en beschadigingen, waaraan de tabak op Java en 
Sumatra blootstaat, zijn voor een groot deel dezelfde, zoodat een 
afzonderlijke behandeling in die gevallen tot herhaling zou leiden. 
Waar verschillen optreden, zijn deze veelal van kwantitatieven aard, 
in verband met de afwijkingen in klimaat, grond en cultuurmethoden 
en met het kweeken van verschillende meer of minder gevoelige 
soorten. Op Java heeft men het voordeel als regel tabak te kweeken 
op blijvend bouwland, met de gunstige gevolgen, die een geregelde 
cultuur en bewerking op den bodem hebben. Op Deli daarentegen is 
de grond korten tijd, voordat de tabak er groeit, een woest, ongebruikt 
terrein, waar 7—S8 jaren verloopen zijn, sedert er het laatst een cultuur- 
gewas op gegroeid is. Er is slechts een betrekkelijk korte termijn ter 
beschikking vóór het planten der tabak om hierin verbetering aan te 
brengen. Voor een veeleischend gewas als tabak, laat hij te wenschen 
over en kan de grond derhalve niet voldoende medewerken om een 
krachtig gewas op te leveren. Zijn er nu bovendien nog schadelijke 
organismen in den bodem, dan moet de tabak het in dezen ongelijken 
strijd afleggen. Een gezonde, bruikbare grond vergroot daarentegen 
het weerstandsvermogen van de plant, omdat de bodem dan als het 
ware op de hand van het gewas is in den strijd tegen vele ziekten 
en kwalen. Het lang onbebouwd liggen van den grond bevordert 
verder in hooge mate de vermeerdering en verbreiding van schadelijke 
dieren en organismen; in Deli is men hiervan tot zijn schade maar 
al te goed van op de hoogte gekomen. De verspreiding van de 
schadelijke Prodenia-rups bleek soms in de hand te zijn gewerkt door 
het als voedselplant in de parits groeiende gendj1r, Limnocharis flava. 


184 


Ook bij het zoeken naar den oorsprong van een luizenplaag (Aphiís) is 
waargenomen, dat als zoodanig een overgebleven aangetaste, tabaksboom 
in de afdeeling of langs de boschranden was te beschouwen, van waar 
uit de plaag zich verspreid had langs de wegen in de velden met tabak. 

Ziekten, die voortspruiten uit den achteruitgang van het weerstands- 
vermogen, als gevolg van de ongunstige omgeving, waarin het gewas 
groeien moet, vat men wel samen onder den naam culluurziekten; 
vele gaan gepaard met rottingsverschijnselen in de wortels, zoodat 
waarschijnlijk vele wortelrotziekten verwant zouden zijn aan deze 
categorie. De bestrijding van zulke ziekten moet er waarschijnlijk in 
hoofdzaak op gericht zijn om de omgeving, waarin de wortels tehuis 
behooren, op groote diepte, zoo gezond en zoo bruikbaar mogelijk te 
maken, hetgeen te bereiken is door het toepassen van de methoden, 
die een rationeel landbouwbedrijf hiervoor kent (grondbewerking, 
grondverbetering, bemesting, afwatering, vruchtopvolging). Het is 
waarschijnlijk, dat lagere organismen hierbij direct of indirect ook een 
rol vervullen. Groote voorzichtigheid is echter geboden om de bacterie- 
flora in den bodem te wijzigen ter bestrijding van zulke ziekten, omdat 
men met het steriliseeren en met het dooden van de schadelijke 
organismen tevens de kans loopt ook de nuttige en onmisbare te 
vernietigen. Behalve in een goede grondbewerking heeft men nog 
speciale middelen om planten te kweeken met een groot weerstands- 
vermogen, een bepaalde selectie, het vermijden van te veel stikstof, 
regeling van den grondwaterstand en andere. In het algemeen zijn 
middelen om cu/luurziekten te voorkomen, in hoofdzaak gelegen op 
landbouwgebied en waar zij schade aanrichten, is de aangewezen weg 
het bedrijf in zijn volle omvang aan een grondige studie te onder- 
werpen en zoo noodig geheel te herzien. 

Een ander type van ziekte is er een, die rechtstreeks door een 
lager organisme wordt veroorzaakt. In zoo'n geval is bijna altijd 
alleen de aanwezigheid van het micro-organisme reeds voldoende om 
de plant ziek te maken, al zijn ook overigens de groeivoorwaarden 
voor het gewas gunstig. Van één enkelen haard uitgaande, ziet men 
dan de ziekte in steeds grooter kringen om zich heen grijpen en alle 
aangetaste tabak kwijnen of afsterven; derhalve biedt een zieke plant 
een dreigend gevaar voor infectie van de omgeving. Uit een proef 
van JENSEN blijkt, dat het soms mogelijk is de schadelijke werking 


155 Tabak. 


van een organisme te stuiten, 
door de plant in een gunstige 
omgeving over te brengen. 
Hij kon aldus handelend, een 
jonge slijmzieke plant verder 
gezond door laten groeien 


(he. 77). De micro-organis- 


men, voor zoover zij bij de 
ziekte een rol spelen, hebben 


in ieder geval geen vat meer 


op de plant gehad. ie 
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). 
De groote omvang en Fig. 54. Gevangen rupsen, uitgeteld voor het 
de snelle verbreiding, welke ontvangen van de premie. 

ziekten en plagen van dier- 

lijken oorsprong in korten tijd op Sumatra's Oostkust aannemen, 
hangen samen met de eigenaardige cultuur, waarbij jaar in, jaar uit, 
uitgebreide aaneengesloten complexen (van ongeveer roo velden), 
uitsluitend met tabak beplant zijn. Het gebruik van strooken, die beplant 
zijn met andere gewassen, die niet of minder door die ziekten of dieren 
aangetast worden en in een afdeeling als barrières zouden kunnen werken, 
kent men er niet. Een nieuw veld van onderzoek opent zich in den 
allerjongsten tijd, nu, ter wille der voedselvoorziening, de aanplant van 
voedingsgewassen op groote schaal moet plaats vinden en men derhalve 
een inzicht krijgen kan 
in den invloed dezer ge- 
wassen op de verbrei- 
ding van voor de tabak 
schadelijke organismen 
of insecten. Hetzelfde 
geldt evenzoo voor den 


invloed van de planten, 


ocroenbemes- 


die voor Ee 
tine vóór de tabak uitge- 
zaaid zijn. 


In het onderstaande 


vindt men een, zij het 


5. Behandeling met Schweinfurther groen: 
inks behandeld, rechts niet behandeld. ook beknopt overzicht 


mi 


156 


van de voornaamste schadelijke dieren en van de meest voorkomende 


ziekten en beschadigingen van anderen aard, bij de tabak. 


Duidelijkheidshalve gaat vooraf, langs welke wegen men de 


genoemde schade voorkomen of verminderen kan. 


r. Wegvangen en zoeken van dieren, larven, eihoopjes enz. door kinderen 


(Vorstenlanden) of door koelies, vrouwen of bevolking (S.O.K.). 


ho 


schadelijke organismen. 


> 


als vangplant. 


Het gebruik van insecticiden (of fungiciden) tot het vergiftigen der 


3. Het kweeken van planten (maïs) als reagens op schadelijke dieren en 


4. De verbreiding van kunstmatig gekweekte parasieten tot verdelging 


der schadelijke dieren 
(eiparasiet Zrichoeram- 
Ma). 
gbletrzoekenwdoonwse= 
lectie van soorten, die 
immuun zijn tegenover 
den aanval van lagere 
organismen. 

Zie verder de af beel- 
dingen fig. BA: 

De groote omvang, 
dien de sub 2 wenoemde 
methode op S. O. K. heeft 
verkregen, volgt uit een 
opgave van de hoeveel 
heid arsenicumverbindin- 
gen, Schweinfurter groen 
en loodarsenaat, die in de 
laatste jaren geïmporteerd 


zijn tegen de rupsenplaag. 


IQII/12 
1912/13 
I9I3/14 
IOIA4/LS 


(Foto Verzameling D. P. S.). 


Fig. 56. Aanplant van mais als vangplant (reagens op 


Heliothiswijfjes), op iedere 25 velden in de afdeeling. 


Hoeveelheid 


Schweinfurter Groen. Loodarsenaat. 
25-450 KG. 3720 KG 
ZO OO5 SOON 
ASOR) 3.675 
ON A00 


137 Tabak. 


OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BESCHADIGINGEN EN ZIEKTEN. 


Vlindersoorten. (Rupsenbeschadiging). 


DD 


Chloridea (Hetiothts) obsoleta. Groene rups. Deze, in Deli en op 
Java algemeen in de tabak voorkomende rups, behoort tot de uilen 
(Noctuidae). Behalve op tabak leggen de Heliothis-wijfjes op tal van 
andere planten hare eitjes. De groote vraatzucht en de snelle gedaante- 
verwisseling maken haar tot een zeer gevreesde en zeer schadelijke 
soort. De jonge rupsjes kruipen uit de eitjes, die overal, op de boven- 
en op de onderzijde der bladeren, maar altijd afzonderlijk, een voor 
een, afgezet zijn, na korten tijd 's avonds langs den stengel naar het 
hart van de plant. t) Overdag schuilen zij op een beschaduwd plekje 
in de plant. Ook de bibit op de kweekbedden staat aan hare aanvallen 


bloot. Behalve het in den vroc- 


oen morgen weezoeken van de 
rupsen en van de nesten op de 
tabak en in de omeevine, of het 
afsluiten van de kweekbedden 
met doek, is teesenwoordig op 
Deli het meest verbreide be- 


strijdingsmiddel, Sc4wezufurter 


LVOEN. 


(Foto Werzameling D. P. S.) 
Fig. 57. Trichogramma pretiosa © vergroot. Het wordt gespoten als 


emulsie in water, r per mille, 
soms opgeroerd in bouillie bordelaise; ook in drogen vorm, 1 per cent, 
waartoe het vooraf gemengd moet worden met fijn gezeefde stof of 
klei. Met groote vlugheid en handieheid stuift de koelie uit een soort 
peperbus een wolkje van dit insecticide in het hart van de plant. Met 
lood- en zinkarsenaat zijn eveneens talrijke proeven genomen. Ook maïs- 
soorten (vangplanten) waarbij de vlinders de eieren leggen in de bloei- 


wijzen en de teploekan (Physalis) zijn voedselplanten voor de groene rups. 


Prodenia litura. De eiernestjes-rups. De kleur van de rups wisselt 
en daarmede de naam, dien de Javaan aan dit dier geeft (oelar tanah: 


stb 


donker; o. voemboet: roodachtig); zwarte rups. 


1) Vandaar de naam oe/lar poepoes. 


185 


Ook deze rups tast tabak 
van iederen leeftijd aan, terwijl 
verder de meeste bijzonderheden 
voor de C/orzdea (Heltothts) ook 
voor de Prodenra gelden: behoort 
tot de Noctuidae, wordt door 
soortgelijke middelen bestreden, 
vooral het zoeken der eiernestjes 
is van veel belang. Eigenaardig 
is een waarneming, dat beide rups- 
soorten gewoonlijk niet tegelijk 
schijnen voor te komen, zoodat 


men of de eene of de andere 


in grooten getale in het zelfde 


(Foto Verzameling D. P. S.). 


9 24 gebied vindt. Buiten het tabaks- 
Fig. 58. Top van tabaksplant, verwoest door Sne ii 
seizoen kunnen zij op tal van 


de rups van Chloridea obsoleta (Heltothis). 
andere planten in geweldige 
scharen voorkomen. 

Sedert eenige jaren is de rupsenbestrijding op andere wegen 
geleid geworden, omdat gebleken was, dat sommige ook buiten het 
tabaksseizoen (zie hiervoor), op een aantal andere planten leven konden. 
Vanwege het Proefstation te Medan, zijn daartoe natuurlijke vijanden 
geïmporteerd, zooals het kleine sluip- 
wespje Zrichogramma pretiosa door 
pe Bussy. Dit dier legt zijn eitjes 
in de eieren van de bovengenoemde 
tabaksrupsen en in die van de even- 
zoo voor de tabak schadelijke P/usza, 
oelar bengkok en Botys marginalis, 
een inspinrups; ook voor andere 
rupssoorten is dit sluipwespje een 
gevaarlijke ei-parasiet gebleken. Men 
maakt van deze laatste gebruik ter 


vermenigvuldiging van dit nuttige 


insect in het laboratorium en wel 


(Foto Verzameling D.P. S.). 


Ge ï ERE. Î 
met hulp der eieren van Leem gia Fig. 59. Volwassen tabaksbladeren aan- 


archesta en bewaart de geïnfecteerde getast door de rups Prodenta litura. 


erzameling D.P.S.). 
Fig. 60. Delitabak 
beschadigd door 


Plusia. 


139 


eitjes in cold storage, met 
goed succes. Zoodra op 
de stempels van de op- 
zettelijk aangeplante maïs 
eieren werden aangetrof- 
fen, was het tijd daar Tri- 
choeramma's los te laten. 

Behalve de genoemde 


vier rupssoorten is ook de 


Acherontta, de groote ta- 
bakspijlstaartrups soms 
schadelijk, komt echter 


slechts in geringe getale voor. Ook eenige 


slakrupsen (Belppa) treden 
sterk op tot nadeel van de 


soms abnormaal 


tabak. 


Gevaarlijk voor tabak, bij gebrek aan 


ander voedsel, was nog de Androngrups A7- 


Tabak. 


ameling D. P. S.) 


(Foto Ver 
Fig. Gr. Delitabaksblad, met de 
randen samengesponnen door 


Boty 


LANTINALLS, 


cilassta plagiata Wilk, die soms op groote schaal kweekbedden aantasten 


kon maar die in de laatste jaren op Deli nooit meer waargenomen is. 


Vele andere rupssoorten zijn, vooral in deze tijden, indirect schadelijk, 


omdat zij de voor voedselvoorziening aangeplante gewassen benadeelen. 


Fig. 62. 


(Foto Verzameling D.P. S.). 


Rups van Acherontia, de groote 


tabakspijlstaartrups. 


l) Peroet besar. 


Een daarvan het #afjang- 
vlindertje heeft door zijn 
gelijkenis met het motje 
van de Zoa-tot menigmaal 
vrees aangejaagd. 

Deze toa-toh D, Lita 
solanella of Grorimo schac- 
verwekker van 


ma, de 


de azkôwkzrekte, 


een afzonderlijke vermel 


verdient 


ding. Het is een vlindertje, 
dat alle sedaanteverwis- 


de 


tabaksplant doormaakt en 


selingen op en in 


is voornamelijk op deze 


4 


(Foto Ver 


ameling D. P. 
Fig. 63. 
Sumatra-tabak aangetast door de 


dikbuikziekte (toa-tok ; Lita 


5) 


). 


solanella). 


140 


plant in Deli waargenomen. Als jonge 
rups vreet zij zich in den nog dunnen 
de kleine tabak, 
deze zich door den er op uitgeoefenden 
ontwikkelt, 
vorming van een gezwel, waarnaar de 


stengel van zoodat 


prikkel, abnormaal onder 
ziekte heet. Als verdere groeistoornis 
ontstaan abnormaal kleine en koolvor- 
mige bladeren. Vooral de elkaar snel 
opvolgende latere generaties van de 
Lita richten veel schade aan. Bij groote 
tabak kruipt de rups ook in de hoofd- 
nerf van de volgroeide bladeren. Na 
het de 


leenen deze openingen wederom toe- 


uitvliegen van vlinder, ver- 


gang aan schadelijke organismen. Door 
het inkorten van den planttijd heeft men 
het eenigszins in de hand, één of meer 
mis te De Zita 


generaties loopen. 


komt op vele in het wild groeiende planten voor, maar vooral wilde 


tabaksopslae kan een bron van gevaar worden, door het groote aantal 


Biimss Ops 


planten vond men 53 dikbuikgaten, (pr Bussy), op 1 plant 


zelfs 39 rupsen en poppen, zoodat het uitroeien van allen tabaksopslag 


dringend geboden is. 


Andere schadelijke 


dieren, enz. 


Trips. Blaaspoot. Deze 
leeft voornamelijk aan de 
onderzijde der bladeren, 
waar men de S/,—1 m.M. 
lange, zeer smalle diertjes 
als fijne lichtgele staafjes 
met het bloote oog nog 
juist kan zien rondwande- 
len. Het insect richt vooral 
in Oost-Java groote schade 


(Foto 
Deli-tabak met luis, (dp/A75). 


Verzameling D.P. S.). 


Fig. 04. 


L41 Tabak. 


aan op de kweekbedden ; in 
andere landen ook aan de 
groote tabak; maar in 
Deli alleen sporadisch op 
kweekbedden. Na te zijn 
aangestoken, krijgen de bla- 
deren een pokdalig uiterlijk. 

Bij zwaar pokdalige 


bibits verbrandt men de 


(Foto Verzameling D. P.S). _ kweekbedden; ook is een 
nf. , jat Te 710 5 Il ra « DD 
Fig. 65. Patrouille bezig met bestrijding van luizen. grondige bespuiting met 
petroleum — zeep — emulsie 


een werkzaam bestrijdingsmiddel. 


Bladlurzen, Aphts. — Onder gunstige omstandigheden kunnen 
deze insecten zich in zeer korten tijd ongeloofelijk snel vermeerderen; 
onverwijld, krachtig ingrijpen is derhalve bij de bestrijding noodig. 


Aangetaste bibits op kweekbedden bespuit men door middel van een 


pulverisateur met een mengsel, waar- 


van tabakaftreksel en groene zeep 
hoofdbestanddeelen zijn. Hetzelfde 
middel past men ook toe, wanneer de 
aanplant te velde aangetast is; soms 
bereikt men evenzoo goede resultaten 
door de koelies de luizen op de planten 
te laten dooddrukken (zoogenaamde 
luizenbrigades). _Boven-ondernemin- 
gen schijnen meer van deze plaag te 
lijden te hebben dan beneden-onder- 
nemingen. De plaag eindigt soms vrij 
plotseling, hetzij door een flinke regen- 
bui, of ook door het optreden van een 
groot aantal parasieten, die op de luizen 


azen, nl. de larve van een zweefvlieg 


(Syrplus) en een lieveheersbeestje 


Fig. 66. 


(Chilomenes), deze laatste worden 


Delitabak aangetast door luis. Scheuren 


wederom door vogels weggepikt. in de bladeren tengevolge van honigdauw. 


142 


Vanwege het Deli-Proefstation zijn uit Amerika bladluis etende kevers 
ingevoerd (pr Bussy) zooals de Megillata maculata. Een dergelijke 
bestrijding is zeer nuttig, omdat, naast tabak, veel andere gewassen 
en planten, als voedselplant voor de luis geschikt zijn. 

Indirect ondervindt de tabak nadeel van de luis, omdat de 
bladeren, die met honingdauw bezet worden, zwakke plaatsen krijgen, 
waar scheuren ontstaan. Moetdarw in de Vorstenlanden kleurt de 
bladeren zwart; op Java onderscheidt men zelfs een afzonderlijk merk 
„bantji’, dat is luizentabak (wa/ang bantjt). Verder is gebleken, dat 
het Deli-type op Java veel meer van luis te lijden heeft dan andere 
typen, dan Kanari, bijvoorbeeld. 


Wantsen ; Leptoterna nicottanae, Groene capstde. Deze dieren prikken 
fijne gaatjes in het blad, die bij teer en dun blad als van Sumatra, door 
en door gaan, zoodat de tabak er later gaterig door worden kan. Op 
tabaksoorten met forscher en krachtiger blad, als A'axarz, Maurla, Aedoe 
en dergelijke gaan de prikjes waarschijnlijk niet door en door en blijft 
verder nadeel achterwege. Zoo noodig, bezigt men ter bestrijding een 
bespuiting met voor zuigende insecten fatale vloeistoffen, bestaande 


uit een oplossing of aftreksel in water van zeep, tabak of quassia. 


Mieren. Vooral een soort kleine roode miertjes kan groote schade 
aanrichten door in een zeer korten tijd het tabakszaad van de bedden 
wee te halen. Vernietiging van de nesten is zeer moeielijk, alleen reeds, 
omdat men soms wel op een afstand van een paar honderd meter 
ernaar moet zoeken. Een afdoende bestrijding geeft de Vorstenland- 
sche methode, waarbij elk bed omgeven is door een gotenstelsel met 
stroomend water. Een dergelijke aanleg is op Deli slechts op enkele 
plaatsen mogelijk, zoodat men er de voorkeur aan geeft, na het zaaien 
de bedden te bespuiten met een oplossing van petroleum-zeep-emulsie 
in water. (Door middel van een kasmtoestel bereidt men de emulsie). 
Goede resultaten verkrijgt men ook door aan de randen der bedden 
stukjes kemziri-noot (Alewrtes triloba) neer te leggen en die, zoodra 
er zich vele mieren op verzameld hebben, met kokend water te begieten. 
De gevaarlijke tijd — van het zaaien af tot het verschijnen der kiem- 
blaadjes — kan men verkorten door voorgekiemd zaad te gebruiken, 
doch dit biedt het nadeel, dat daarbij de kiemworteltjes gemakkelijk 


148 Tabak. 


afknappen. Bij gebruik van kiembakken, kan men ter afwering, de 
latten of ijzerdraden, waarop de bakken rusten, voorzien met vaseline- 
ringen of met lapjes, in petroleum gedrenkt. 


Sprinkhanen. Soorten van zeer groote afmeting komen voor, (bijv. een 
sabelsprinkhaan); zij vreten groote gaten in de bladeren en zijn daardoor 
schadelijk; voor afleiding kan jonge maïs dienen, waaraan zij verreweg 
de voorkeur geven boven tabak. Hunne groote bewegelijkheid maakt 
het moeilijk ze te vangen; het best gelukt het des morgens vroeg, 
wanneer zij nog meer of minder verstijfd zijn door de nachtelijke koelte. 


Krekels. (Gryllus spec. en Brachytrupes achatinus). Soms ver- 
dwijnt jonge, pas opgekomen bíibit spoorloos van het zaadbed, zonder 
dat gemakkelijk een oorzaak te ontdekken ís. Dikwijls zijn dan krekels 
in alle stadiën, van juist uit het ei gekropen larven af‚ tot volwassen 
individuën, de schuldigen. Door de kweekbedden kletsnat te gieten, 
komen zij uit den grond te voorschijn; door insecticiden, liefst lood- 
arsenaat, doodt men ze. Voor grootere exemplaren legt men met 
Schweinfurter groen vergiftigde bladeren van Passiflora, kladt, als 
lokaas neer. Bij pas uitgeplante tabak helpt een kringetje van droog 
gras, waarin zij met hun pooten verward raken. 


Veenmollen. Gryllotalpa africana. Andying tanah. Plaatselijk richten 
zij soms groote schade aan door het aanvreten van de wortels. Op Deli 
is het eenmaal voorgekomen, dat zij waarschijnlijk door den hoogen 
waterstand uit een groentetuin, naar een nabij gelegen tabaksveld 
gedreven zijn. Een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel is het wegzoeken 
van de eiernesten, die een harden, aarden bal vormen van 5 c.M. 
middellijn en waarin 200—250 eieren voorkomen. 


Anomala, Engerling. Zij zijn de larven van een groene kever- 
soort, die behalve aan tabak ook aan de wortels van dadap, suikerriet, 
koffie, enz., schade aanrichten; als kever, volwassen insect, vreten zij 
de bladeren, zoodat, hoewel zeer zelden, pas uitgeplante velden met 
tabak geheel leeggevreten kunnen worden. Zij leggen de eieren in 
hoopen afstervend plantmateriaal, compost, hetgeen een aansporing is 
voorzichtig te zijn om deze als meststof te gebruiken. Wegvangen der 
kevers en engerlingen tijdens de grondbewerking is een bruikbaar 


144. 


Ook 


afgesneden en op rijen ge- 


bestrijdingsmiddel. 


leed onkruid dient als lok- 


middel en moet daarna 


verbrand worden. 


Opatrum (oelar kawat 


Opatrum depressum (Tene- 
brionide zwart tabafks- 


kevertjellarve = ritnaalden 
Holontara prcescens, de zoo- 


genaamde tjzda/s, richten 


> 


groote schade aan de pas 
uitgeplante tabaksplantjes 


Fabaksm 


aan, omdat zij den wortel- 


g, 7 at met g tjes aang 
Rn hals doorvreten, evenals 
de vroeger genoemde 
kleine krekels. Op niet beplante velden verzamelen zij zich onder 


plantenresten, 
enz. Vroegtijdig 
middel ; 

bladeren, 


met 


ook 
esemengd 
het vergiftige 
Schweinfurter 

groen, tusschen de 
tabaksplantjes. Het 
allerschadelijkst 

zijn de larven („rit 
naalden”);op de het 
sterkst aangetaste 
plaatsen, heeft men 


de 


ontsmet met aarde 


plantgaten wel 


met ro 0/) naph- 


thaline. Ook onder 
schaduwplankjes 


verschuilen zij zich, 


wortelstokken 
schoonmaken 


helpt het leggen van kleine hoopjes fijn 


van pisang, knollen van #/adz-soorten, 


der velden is een goed bestrijdings- 


sehakte kool- 


DD 


aangevreten de Lastoderma. 


68. Sigaren « 


145 Tabak. 


waarmede men dus 
voorzichtig moet zijn. 
Waar tabak met sawah- 
rijst in vruchtwisseling 
gekweekt wordt, vindt 


men, dat vele schade- 


lijke dieren door de be- 
vloeiing verdwijnen of 


vernietigd worden. 


Zriboltum, een 
klein langwerpig bruin 
meeltorretje, is in ta 


bakszaad gevonden. 


De larven gelijken 


eenigszins op de oe/ar 


Fig. 69. Ontsmetting met zwavelkoolstof, CS, van 
kawat van Opats ig. door Lasioderma aangetaste tabaksbalen. 


Lastoderma, dit kevertje is de ernstigste vijand van de tabak in 
de fermenteerschuur, waarbij fermenteerende stapels zeer zwaar aange- 
tast kunnen worden. Ook in de verpakte tabak richten deze insecten 
tijdens opslag en transport groote schade aan. In Frascati (Amsterdam) 
duidt men zulke partijen met den naam „worm aan. De bestrijding 
moet er op gericht zijn de fermenteerschuren zoo goed mogelijk 
„Lastoderma-proof’”” te maken. Daarvoor moet men genoemde schuur 
niet als opslagplaats gebruiken voor rijst, matten, enz, omdat dit 
materiaal uitnemende broedhaarden van Zasztoderma kan worden. 
Ook achtergebleven en moeielijk te verwijderen tabaksafval en tabaks- 
vuil leenen zich hier maar al te goed voor. Nauwkeurig toezicht 
en contrôle op het van buiten importeeren der kevertjes of larven 
is onvoorwaardelijk noodig. Zij komen voor in ingevoerde sigaren, Ì) 
sigaretten, tabak, tabakszaad, in specerijen, rijst, dedek, Malz-Tropon, 
enz. Men heeft in Deli in den laatsten tijd een „zwarte lijst” aangelegd 
van importeurs, wier waren herhaaldelijk met Zastoderma besmet 


bleken. Een streng doorgevoerde reiniging en behandeling met „puriher” 


l) Uit een blikje van 5o sigaren kwamen 5446 door voedselgebrek gestorven 
Lastoderma’s, Med. D. P. S. X, 5g. 


Deer. III 


146 


van alle plaatsen en voorwerpen, die met de besmette tabak ín aanraking 
zijn geweest, voorkomen verdere schade. Aangetaste, reeds verpakte, 
tabak brengt men over naar een tijdelijk, zooveel mogelijk hermetisch 
gesloten gebouwtje, waar het product aan de inwerking van zwavel 
koolstofdampen wordt blootgesteld (fig. 69). De werking is afdoende 
gebleken en verre te verkiezen boven de elders (Porto Rico) toegepaste 
behandeling met cyaanwaterstof-gas (blauwzuur). Het langdurig onver- 
scheept blijven liggen van tabak, zooals vooral op Java destijds is 
voorgekomen, 1) werkt het gevaar in de hand. In gewone omstandig- 
heden is van de behandeling geen kwaad te vreezen, mits men de 


aangegeven verzorgsmaatregelen, stipt en snel ten uitvoer legt. 


Slakken. Zij treden soms in grooten getale schadelijk op, bijv. de 
soort zonder huisje, Vagzula spec. Het eenvoudigste verdelgingsmiddel tot 


heden is wegzoeken en dooden; ook hoorntjes-slakken treft men soms aan. 


Vogels. Voornamelijk in Oost-Java vindt men wel, dat tabaks- 
bladeren beschadigd worden door de scherpe nagels van vogels, die 
op lievenheersbeestjes en andere insecten azen en daarvoor op het blad 
gaan staan. Bekend is dit o.a. van de djalafk, Sturnopastor jalla. Sedert 
kort is het Deli-Proefstation begonnen een studie te maken van den 
maaginhoud van vogels om te weten, hoedanig zij zich gedragen 
tevenover de aldaar voorkomende insecten en hunne parasieten. 


Aaltjes. Heterodera radrcrcola. Knolletjesziekte. Obi. Een wortel- 
ziekte, die ontstaat door het binnendringen van het aaltje in den wortel 
onder vorming van een knolvormige woekering, waaraan de ziekte 
haar naam ontleent. Behalve tabak komt de ziekte ook voor bij tal 
van in het wild groeiende planten als axdrong, bajam, ramboetan oetan 
(Passiflora foetida) en ook bij sommige Leguminosen als koroh en 
indigo. De stikstofknolletjes der laatste zijn voor elke bepaalde soort 
vrij standvastig van vorm en klein, zelden meer dan een halven c.M. 
in doorsnede, terwijl de 067 zich tot veel grootere aanwassen kan 
ontwikkelen. Is men genoodzaakt kweekbedden aan te leggen op 
besmet terrein, dan moet men elk kweekbed, vóór het bezaaien, met 
een of twee tonnetjes (2—4 L.) tabaksasch van 20 0/ kali bestrooien, 
of bij gebreke daarvan, met de halve hoeveelheid dubbelkoolzure kali 


1) Er zouden van een havenplaats in Midden-Java honderden balen tabak terug- 
gezonden zijn paar de plaats van herkomst, omdat zij door Lasioderma verpest waren. 


147 


en dit goed met de aarde vermengen. Alles, 
wat met besmetten grond of zieke bibit in 
aanraking is geweest, moet men verder 
zooveel mogelijk door vuur ontsmetten. 


Schimmels, bacteriën, enz. 


Phytophthora nicottanae. Lanas-ziekte. 
Deze schimmel treedt onder de tabaks- 
planten buitengewoon verwoestend op; 
geen enkel orgaan van de tabaksplant 
kan weerstand bieden en op geen leef- 
tijd is ze veilig; de jonge bibit (bibit- 
ziekte) en de oude bijna afgeoogste 
tabaksplant (stengel-/anas, enz.) kunnen 
als offer van deze ziekte vallen. Behalve 
tabak staan talrijke andere planten aan 
haar aanvallen bloot. Op Sumatra treedt 


de ziekte vooral op bij de zeer jonge 


Fig. 


Vervoerbaar oventje om ter plaatse door „lanas” 


aangetaste jonge tabaksplanten te verbranden. 


(Vorstenlanden). 


Tabak. 


(Foto Collectie P t. Vorstenl. tabak). 
Fig jo 
Doorgesneden stam lijdende aan 
Phvthophthera. 


planten op het kweekbed: in 
de Vorstenlanden meer bij de 
grootere tabak op het veld. De 
kweekplanten op de bedden kan 
men vrij houden door ruime 
toetreding van licht en lucht, 
en door besproeien met bouillie 
bordelaise, het bekende mengsel 
van kopersulfaat met versch ge- 
bluschte kalk. Verbranding van 
het aangetaste plantmateriaal, 
den gerond; 


desinfectie van 


C 
het putwater 


eventueel van 


met kaliumpermanganaat, zijn 
de meest gebruikelijke bestrij 
dingsmiddelen. Waar, zooals op 
Java, de lanas-ziekte meer in de 


groote tabak optreedt, volgt 


Een 


men een anderen weg. 


148 


bepaald er voor aangewezen ontsmettingsbrigade (foekang lanas) behandelt 
de door de koelies als ziek erkende planten. Zij worden in een blik mee- 
genomen en na contrôle verbrand; soms geschiedt dit om verspreiding 
tijdens het transport te voorkomen, in een transportabel, klein oventje. 
De groeiplaats wordt daarna ontsmet met ammoniak, waarvoor de sporen 
zeer gevoelig zijn; men vermengt daartoe den grond met onge- 
bluschte kalk en met een hoeveelheid ro 0 oplossing van ammo- 
niumsulfaat; de omgeving wordt met bouillie bordelaise bespoten. 
Na eenige dagen voorziet men de behandelde plaats met nieuwen 
grond en plant een „soe/amar’’, boet in. Van deze laatste gaan 
echter meestal toch een groot deel te gronde, zoodat bij herhaling 
de zelfde voorzorg te nemen is, om een eenigszins gesloten aan- 
plant te krijgen. In de Vorstenlanden streeft men er tegenwoordig 
naar alle verdachte planten, oude en jonge, afgeoogst of niet, te 
verbranden, en dit materiaal „zef voor composteeren als meststof te 
gebruiken, met het, oog op het gevaar aldus de ziekte-kiemen later 
in den grond te brengen. Daar op Java gedroogde tabaksstengels 
veelal door den inlander als brandstof worden meegenomen en bewaard 
en men dit thans verhinderen wil, voorziet men plaatselijk in de behoefte 
aan brandstof door het aanplanten van A/btzz1a moluccana, en A. montana, 
boomen, die in korten tijd groote afmetingen bereiken. Soms plukt 
men voorzichtig alleen de door PAytophthora aangetaste bladeren, die 
dan een gevlekt aanzien hebben en verbrandt ze. Vooral moet men er 
voor waken, dat zulke bladeren niet in de droogschuur terecht komen. 

Sedert eenige jaren zijn uitvoerige onderzoekingen in gang om 
door selectie rassen te vinden, die immuun zijn voor P‚ytophthora. De 
afbeelding van fig. 72 geeft een proefveld van Kaxart-tabak rechts en 
Zimor-tabak links, die op denzelfden dag besmet zijn met twee eetlepels 
geïnfecteerde aarde aan de voet der planten. De 7707-planten blijven 
gezond, de Alaxart-planten gaan dood; ook bij de Kaxarz-plant op 
den voorgrond is dit het geval (p'ANGREMONp). De proeven worden 
voortgezet. 


Fusarium. Eenigszins gelijkt de door deze schimmel aangetaste 
bibit op een jonge plant, die van de vorige ziekte te lijden heeft; als 
plantmateriaal zijn zij onbruikbaar. De ziekte komt zelden voor en 
trekt weinig de aandacht. De behandeling is volkomen gelijk aan die 


149 Tabak. 


tegen PAvtophthora. Fusarium bezit sikkelvormige sporen, waardoor 


de schimmel zich van die van de P/ylophthora onderscheidt. 


Bacillus solanacearum. Slymzrekte. Laer. 

Deze ziekte wordt verwekt door een schimmel, die op Sumatra's 
Oostkust algemeen verbreid in den bodem voorkomt, maar ook op 
Java de tabak teisteren kan. Geen enkel deel van de tabaksplant kan 
weerstand bieden en op iederen leeftijd blijft de plant vatbaar. Behalve 


de eigenaardige habitus van de bladeren, is kenmerkend, dat zich bij 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak) 


Fig. rie Selectieproeven tegen Phytophthora, 


het openscheuren van den stengel bij het afnemen van verdachte 
bladeren een bruine streep vertoont, welke van den bladvoet in de 
schors van den stengel naar beneden loopt. Het merg van den stengel 
gaat in een slijmachtige massa over, in tegenstelling met het gekamerde 
merg, dat voor lanas-zieke planten karakteristiek is.(Zie afb.7 3 naast fig.70). 

Ter voorkoming en bestrijding der ziekte maakt men van de 
volgende middelen gebruik. Het aanleggen van zaadbedden op terrein, 


waar geen slijmziekte voorkomt of te vreezen is. Op verdachten grond 


150 


tracht men dezen te ontsmetten met kaliumpermanganaat, formaline of 
zwavelkoolstof. Ook het putwater moet met genoemde kaliumverbinding 
ontsmet worden. Te sterke oplossingen zijn te vermijden, (minder 
dan r per mille) anders verbrandt de bibit. Tracht zooveel mogelijk 
iedere bladbeschadiging (verbranding door guano en Schwein- 
furter groen, rupsenvraat) te voorkomen, omdat anders de kans op 
infectie toeneemt. Vermijdt zooveel mogelijk het uitplanten van besmette 
of verdachte bibits. Ook deze ziekte tracht men haar gevaarlijk 
karakter te ontnemen, zoowel door rechtstreeksche bestrijding als door 


het zoeken naar immune varieteiten, die men door selectie en door kruising 


(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). . 
Fig. 73. Fig. 74. 
Slijmzieke plant geen gekamerd merg. Slijmzieke plant. 


hoopt te winnen. Zoodoende rekent men erop een immuun type te vinden, 
dat in kwaliteit niet te ver van Deli-tabak af moet staan en bovendien 
resistent is tegenover den Bactllus solanacearum (de slijmziekte); op 
groote schaal zijn proefnemingen in deze richting door het Deli 
Proefstation onder handen genomen (HoriNG). 

„De Zac. solanacearum wordt door allerlei rottingsbacteriën 
gevolgd, eerst in den stengel en daarna ook in het blad. Daar deze 
rottingsbacteriën zelf niet in staat zijn de tabak ziek te maken, alleen 
in de plant kunnen leven als de parasiet is voorgegaan, doch deze 


151 Tabak. 


den terugweg volkomen 
afsnijden, kan men de 
plant als genezen be- 
schouwen, zoodra de 
laatste slijmziektebacterie 
uit den stam door de vol- 
gende saprophyten ver- 
drongen is”. Honinc geeft 
dit als waarschijnlijke 
verklaring voor het ge- 


y 
Do 


nezen van de slijmzieke 


plant, waarvan JENsEN des- 


tijds melding heeft ge- 


maakt Zieten): 


ntingsproef met Pac. solanacearu (slijmziekte : de 


Bij de infectie-proe- verdwenen rijen waren ingeënt, de andere niet. 
ven bleek de virulentie 
der verschillende stammen en ook andere omstandigheden in hooge 
mate bij te dragen tot het verloop der ziekte en de uitwerking op de plant. 

Verder bleek er verschil te bestaan in de wijze en den tijd, waarop 
de ziekte zich na inenting ver- 
toonde, afhankelijk van de 
tabaksoort, maar ook van het 
klimaat (regenverdeeling) en 
van de wijze van cultuur, sa- 
wahbouw, roof bouw, enz. lets 
soortgelijks vindt men terug 
bij het optreden van de P%y- 
tophthora (bibitziekte op Deli; 
naast stengel-/anas op Java). 

De alsemeene verbrei- 
dine der ziekte blijkt duide- 
lijk uit de onderzoekingen in 
Japan, Voor-Indië en elders; 
ook andere planten. b.v. de 


djati (Zectona grandis) staan 


aan de aanvallen dezer ziekte 


Fig. 76. 


Bijzonder sterke verwoesting door slijmziekte. bloot. 


I 


NT 


> 
p) 


Sclerotium Rolfsit. (Jona. WesrerpijkK). De schimmel veroorzaakt 
een typische verwelkingsziekte („wz7/t-d1sease’’), die in de zuidelijke 
staten van de Vereenigde Staten, met een uitgesproken subtropisch 
klimaat, in korten tijd geheele velden kan doen afsterven. Vooral is 
de ziekte gevreesd in Leguminosen (katjangs); tomaten, bataten, enz. 
Waarschijnlijk breidt de ziekte zich door den grond uit en gaat ge- 
makkelijk van het eene gewas op het andere over, zoodat men bij de 
vruchtwisseling hiermede rekening heeft te houden. Voor Deli kan de 


ziekte gevaarlijk worden ín verband, 
Ik dat ook de wilde Cvtolarza en andere 
zeer verschillende planten in de lalang 
naar alle waarschijnlijkheid dragers van 
deze schimmels zijn. De tabak loopt 
derhalve steeds de kans geïnfecteerd te 
worden, te meer, omdat de sclerotiën- 
schimmel, evenals de slijmziekte-bac- 
terie, voldoende voedsel vindt om het 
de 7 jaar tot den volgenden tabaksoogst 
uit te houden. Verdere onderzoekingen 
in deze richting zijn dringend noodig. 


(Zie fig. 78 en 79). 


Veldschimmel, Oidium. (Erystphe 
soort). Op de bovenzijde van het blad, 
vooral van volgroeide exemplaren, vormt 
deze schimmel een grijswit bekleedsel, 


zonder nochtans eenig nadeel te ver- 


oorzaken. Destijds heeft men zelfs ge- 


—___ __meend kunstmatig het ontstaan van de 
(Foto Jensen). 


Fig. 77 afwijking in de hand te werken om 
Door slijmziekte aangetaste en daarna zoodoende na de fermentatie een bij- 
genezen tabaksplant. 


zonder geliefd product te krijgen (Java). 
Op Deli is het voorkomen ervan niet bekend. 


Cercosfora nicotianae. Spikkel. De afwijking vertoont zich het 
meest in het vochtige, warme Deli-klimaat op groote, rijpe bladeren, 
zoodat men het begin van het optreden wel als aanwijzing heeft 


153 Tabak. 


gebruikt om met het plukken aan 
te vangen. De spikkels zijn ronde 
vlekken, die afwisselend uit donker 
en licht gekleurde concentrische 


ringen bestaan, met een wit vlekje 
in het midden. De grootte varieert 
van minder dan tr m.M. tot r2 en 


meer m.M. De afwijking heeft voor RJ 

de tegenwoordige markt grooten- 

deels haar waarde verloren. 
In Amerika richt deze schim- L\ 

mel dikwijls zeer groote schade aan. EN 
Bactertum pseudozoogloeae n.sp. Sm 

(Honie) „Zwarte roest.” (Foto Verzameling D. P.S). 
De door deze bacterie veroor- Fig. 78. 


Jonge tabaksplant aangetast door 


zaakte afwijking doet zich op het Sclerotium rolfrii. 

blad voor als vlekken, die uit 

donkerbruine, bijna zwarte ringen bestaan. Van veel beteekenis is de 
ziekte niet en is slechts zeer zelden op eenigszins groote schaal waar 
te nemen. Op de boven- 
ondernemingen in Deli, die 
meer regen hebben dan de 
laseremstreedterdennziekte 
sporadisch geregeld op; 
alleen bij veel regen ook 
op de benedenondernemin- 
gen. Aangetaste bladeren 
moet men plukken en niet 
als infectiehaard voor de 
lagere laten zitten. Bij het 
tegenwoordig nat binnen- 
komen van vroeg geplukt 
blad is het gevaar voor 
het ontstaan of uitbreiden 


der vlekken grooter dan 


(Foto Verzameling D. P. S.). 
Fig. 79. Verwelkingsziekte veroorzaakt door Scterotium rolfsii. vroeger. 


154 


Pvythium. Deze schimmel tast jonge tabaksplanten aan, die te 
dicht bij elkaar staan en te vochtig worden gehouden, speciaal bibit, 
die in potten gekweekt wordt. 


Ziekten, veroorzaakt door andere invloeden, of 
afwijkingen, waaromtrent men nog geen 
zekerheid heeft. 


Mozaiek-ziekte. Peh sim. (Wit of 


haar naam aan de eigenaardige teekening en kleur der bladeren 


gevlekt blad). De ziekte dankt 
(A. Maver). Zij openbaart zich als donkergroene vlekken, die scherp 
afsteken tegen de gezond groene kleur der omgeving en gaat wel 
gepaard met plaatselijk 
donkere opgezwollen 
plekken. De bladeren 
blijven klein door de 
groeistoornis. De oor- 
sprong van de ziekte is 
noeg niet met zekerheid 
aan te Sevenmmbiep 
„virus, dat de ziekte 
verwekt, maakt na in- 
fectie in een gezonde 


plant, deze ziek dier 


E (Foto Verzameling D.P. S.). 
Fig. So. voorkoming van be- 
Zwarte roest op Delitabak veroorzaakt door Bacterium 


smetting is het nuttig 
de bibits in het zaadbed 
niet aan te raken en voor dat doel de bedden met gesloten klamboe's 


pseudozoogloea n. sp. 


blijvend te bedekken, zoodat het binnendringen en later het wegzoeken 
van rupsen achterwege kan blijven. Hoewel het niet bekend is, of 
desinfectie afdoende helpen kan, is het voorzichtig de handen der 
koelies met 1% kaliumpermanganaat te ontsmetten. Vroeger werden 
veld-koelies (Deli), berucht als verspreiders van pet som, niet verder 
voor de behandeling van den aanplant te werk gesteld, maar met 
ander werk belast. Als bestrijdingsmiddelen kent men voorloopig het 
vernietigen der aangetaste exemplaren door verbranden en desinfectie 
der besmette omgeving. 


155 Tabak. 


Voor de praktijk is de ziekte zeer schadelijk, omdat de tabak er 
onverkoopbaar door wordt. 
Behalve tabak, zijn ook andere planten aan deze ziekte onderhevig. 


Kroepoek. De oorzaak dezer afwijking is nog niet bekend. Het 
blad vertoont een donkergroen gekleurd netwerk, in hoofdzaak corres- 
pondeerend met de teekening der fijne bladnerven. Het blad is gekronkeld 
en dik en vertoont aan den onderkant een abnormaal palissadenweefsel. 
Voor Sumatra is de ziekte niet van beteekenis; op Java heeft men 
tot 20 0/ Aroepoek-zieke planten in één veld aangetroffen. 


Gilah, Klemdraat. Een misvorming van den stengel, die bij tal 
van planten voorkomt; zij heeft onder meer een gewijzigde bladstelling 
ten gevolge en de bladeren verliezen verder hun symetrischen bouw 
Proeven omtrent de erfelijkheid zijn op Java genomen. Een te groote stik- 
stofbemesting schijnt mede deze misvormig in de hand te kunnen werken. 

Voor de praktijk is de afwijking van geen belang. 


Bleekzucht, gele bibrt; achterlijke brbit. De afwijking komt zeldzaam 
voor en alleen bij jonge tabaksplanten; zij treedt op in de kweek- 
bedden bij gebrek aan licht, bij aanwezigheid van aaltjes, door te 
groote droogte, te vochtigen en te dichten stand, gebrek aan voedings- 
stoffen, in één woord op een ongunstige standplaats. Ten slotte zou 
ook een te plotselinge overgang van getemperd licht naar felle zon 
een desorganisatie van het bladgroen en een ontkleuring ten gevolge 
kunnen hebben. 


Marmerblad (Deli). Oorzaak onbekend. De bladeren krijgen licht 
gekleurde vlekken, die scherp afsteken tegen de groene kleur van de 
rest. Beschaduwing of een betrokken weersgesteldheid schijnt het 
optreden te bevorderen, zoodat het verschijnsel meer voorkomt op de 
regenrijke boven-ondernemingen dan in de meer zonnige laagte. Na 
de fermentatie blijven de vlekken, zoodat het eindproduct minder- 
waardig wordt. 


Pokziekte. Waarschijnlijk verwekken uitwendige (atmosferische) 
invloeden deze afwijking, buiten parasitaire organismen om. Het 
blad vertoont witte, gedeeltelijk bruine vlekken van verschillende 
grootte en vorm, die scherp afsteken tegen het gezonde bladweefsel. 
Bij het indrogen scheurt het blad op die plaatsen gemakkelijk, of 


(Foto Verzameling D. P. S.). 
Fig. Sr. 


Pokziekte in Deli-tabak, 


156 


wordt gaterig, doordat die stukken er 


g, 
uit vallen. Dre Bussy heeft waarge- 
nomen, dat voedingsstoornissen bijv. 
bij een overstrooming met pajawater, 
een soortgelijk verschijnsel bij de bla- 
deren te weeg kunnen brengen. 


Topziekte. 


wordt zwart en verdroogt; de andere 


Het hart van de plant 


bladeren worden dik en gebobbeld; 
jonge planten sterven gewoonlijk af. 
Onder overigens gunstige omstandig- 
heden bijv. bij voldoende vocht of 
regen, loopen de toenassen uit, onder 
vorming van nieuwe zijtakken, zooals 
ook na het toppen geschiedt. De af- 
wijking komt zoowel op Sumatra, als 
op Java voor; de oorzaak is niet be- 


kend, men vermoedt echter, dat lagere organismen erbij in het spel zijn. 


Overstrooming. 
overstroomd blijft, is dit 


voor het gewas hoogst 


verderfelijk, omdat de plan- 
ten of geheel dood gaan of 
zwak en achterlijk blijven. 
Zuurstofgebrek schijnt hier- 


bij de hoofdoorzaak te zijn. 


Storm en hagel wer- 
ken esewoonlijk sterk mede 
om het percentage stukblad 
te verhoogen. Bij de plaat- 
selijk voorkomende zware 
buien wordt een deel van 
den aanplant soms geheel 


omgegooid. Jongere tabak 


Wanneer een veld met tabak langer dan 24 uur 


(Foto Verzameling D. P. S.). 
Fig. 82. 


Beschadiging van tabak door storm. 


kan men door tijdig oprichten nog behouden. 


ben} 


157 Tabak. 


Verbranding. 1. Verbranding door de zon komt betrekkelijk 
zelden voor, zooals van bibits op een kweekbed, wanneer op extra 
warme dagen voor het eerst sinds langen tijd, de daken afgenomen 
worden, of na slagregen; 2. door slechte bouillie-bordelaise; 3. door 
guano, wanneer deze op de jonge plantjes te zamen komt met Schwein- 
furter groen of bouillie-bordelaise; 4. door kaliumpermanganaat, in 
te sterke oplossing d. i. meer dan so gr. per rooo L.; 5. door 
Schweinfurter groen bij grooter concentratie dan r 0 nat of 1 0/, 
droog, of wanneer het van slechte kwaliteit is en te veel in water 
oplosbaar arsenigzuur bevat; 6. door urine. Middelen ter verbetering 
wijzen zich van zelf aan. 


Beschadigingen en afwijkingen bij de bereiding. 


Eenige beschadigingen en afwijkingen zijn dezelfde als reeds 
hiervoor bij de cultuur aangegeven zijn; bijv. aantasting door rupsen 
van de bladeren, nadat zij in de droogschuur hangen; ook geldt dit 
voor schade door sommige lagere organismen, die behalve op het veld, 
ook later in de droogschuur aan het blad nadeel kunnen toebrengen, 
bijv. de Cercospora ntcotranae (Spikkel). 

In het onderstaande komen verschillende wijzen ter sprake, waarop 
het blad in de droogschuur bederven kan. 


Zweeten. Blijft de pas van het veld binnengebrachte tabak te 
lang liggen vóór met het oprijgen begonnen wordt, dan heeft dit 
vooral bij natte bladeren, een soort broeiing ten gevolge, die nadeelig 
voor het verdere drogingsproces worden kan. Dit plaatselijk vroegtijdig 
afsterven van sommige plaatsen van het blad gaat later gepaard met 
schimmel-woekering op die plekken. (Sumatra). 


Regenvlekken, watervlekken of loodsvlekken. Het zijn ronde, op 
roodbruin blad zwart gekleurde, op vaalbruin blad donkergroene vlekken 
meestal in doorsnede kleiner dan r cM. Zij worden veroorzaakt door 
woekering van de bovengenoemde Cercospora utcottanae (Spikkel); 
vooral in de eerste dagen, als het blad nog vochthoudend is, woekert 
de schimmel. Door die eerste dagen snel te drogen, kan men den groei 
van de schimmel beperken of voorkomen. (Vorstenlanden). 


158 


Rotstervetjes. Kleine stervormige gaatjes in het droge blad; de 
plek om die gaatjes is onsterk en scheurt bij den geringsten druk. 
Het ontstaan van het gaatje komt niet altijd voor. Dikwijls ziet men 
in de laatste dagen van de opdroging om het gaatje een fraaien krans 
van schimmelsporen (Pentcillium, Aspergillus of Botrytis?), die op de 
bruin geworden, maar nog vochtige bladschijf, woekeren. Wellicht is 
de primaire oorzaak het optreden van een bacterie geweest. Het 
verloop van het drogingsproces oefent hierop natuurlijk grooten invloed 
uit. (Vorstenlanden). 


Rot. Dit hangt ten nauwste samen met de voorafgaande ziekte; 
het zijn schimmels, onder andere bovengenoemde Aspergil/us-soorten, 
die bij te groote vochtigheid tijdens het drogen het blad aantasten 
en destructie van de bladschijf ten gevolge kunnen hebben. (Deli). 


Rotstelen of vezelstelen. De hoofdnerf wordt aangetast in het 
stadium, dat zij aan het afsterven is, waarbij sterke rotting optreedt. 
Na het fermenteeren vormen zulke hoofdnerven losse vezelige bundels, 
vanwaar de tweede naam. Schadelijk wordt de woekering, wanneer 
ook de bladschijf aangetast wordt, en een geelwitte in plaats van een 
bruine kleur optreedt langs de nerven. (Vorstenlanden). 


Doorloop. Bij rotting in de hoofdnerf, voordat de bladschijf bruin 
en droog is, vindt men dikwijls langs deze nerf ook een strook aan- 
getast; het blad wordt dan doorzichtig en donker, alsof het met olie 


edrenkt was. (Vorstenlanden). 


(on 
> 


Verslijming. Een eigenaardige ziekte, die slechts zelden optreedt; 
het blad verslijmt en verrot reeds in groenen staat, den tweeden of 
derden dag na het ophangen, waarbij het van den dolk naar beneden 
kan vallen. 

Zij treedt op bij groote vechtigheid, veel regen, wanneer nat bin- 
nengebrachte tabak niet dadelijk opgeregen kan worden, enz. (Vorsten- 
landen). Het vertoont veel overeenkomst met het „zweeten” bij Deli-tabak. 


Mos-figuren. Hangt evenzoo nauw samen met het vorige; vooral 
bij langzame voordroging treden zij op in de verkleurende tabak; na 
droging zien zij er uit als donkere mosachtige woekeringen met allerlei 
hoekige vertakkinkjes. (Vorstenlanden). 


159 Tabak. 


Loodsschinimel. Het is het beschimmelen van het bruine, bijna 
droge blad op vochtige dagen of nachten. Naar gelang van het 
stadium (sporen resp. mycelium) onderscheiden de planters „gele en 
„witte” schimmel, beide zijn dus tot dezelfde oorzaak terug te brengen, 
Alleen bij langdurige woekering lijdt het blad eronder; anders verdwijnt 


de kwaal dikwijls bij het fermenteeren. (Vorstenlanden). 


Schimmelstelen. Een wit schimmelbeslag alleen op de hoofdnerf, 


omdat die tijdens het drogingsproces langer vocht vasthoudt, dat 


(Foto Verzameling D.P. S). 


Fig. 83. Het nieuwe gebouw van het Deli Proefstation, geopend in Oct. rgr3. 


voor den schimmelgroei onmisbaar is. Schade gering. (Vorstenlanden). 
Alle genoemde „ziekten en afwijkingen worden veroorzaakt 
door infectie met schimmels en bacteriën en in de hand gewerkt door 
groote vochtigheid en langzame opdroging. 
Omgekeerd geeft een ontijdige en te snelle droging evenzoo 
ongewenschte eigenschappen aan het blad, bijv. dat de kleur groenachtig 
blijft, of dat het blad 


„glashard opdroogt, hetgeen gevaarlijk is bij 


160 


de verdere behandeling. Op Deli vindt men deze ongewenschte droging 
dikwijls als gevolg van het langdurig heerschen van den sterk uit- 
drogenden Bohorok-wind (zie vroeger). 


Blendoengans, d.w.z. hoofdnerven, die niet droog willen worden. 
Dit schijnt samen te hangen met jong oogsten, waardoor de hoofdnerf 
lane groen blijft; vooral bij snel (kunstmatig) voordrogen schijnt het 
voor te komen. Echter maakt de aanwezigheid van in de hoofdnerf 
aanwezige rupsjes, die er zich verpoppen, het verschijnsel meer gecom- 
pliceerd. (Vorstenlanden). 


„Ziekten”’ en afwijkingen, die zich tijdens de 
fermentatie voor kunnen doen zijn: 


Druk, stapeldruk, minjak, streep. Hoewel het verschijnsel zich 
door en tijdens de fermentatie openbaart, hangt het met de opdroging 
nauw samen. Na de fermentatie krijgt het blad op elk vouwtje en op 
elke plek, waar het gedrukt is, een donker en doorzichtig uiterlijk in 
plaats van helder en ondoorzichtig. Streep, wanneer zich slechts enkele 
fijne streepjes of plekjes vertoonen; druk, als het blad sterk aangetast 
en minderwaardig wordt. Bij zwaren druk (merk MM) is het blad zelfs 
voor een deel zwart. Bij het droge blad kan men het dikwijls reeds 
te voren voorspellen, omdat dan bij het sterk tusschen de vingers 
persen de „druf” of „ofte te voorschijn geroepen wordt. De oorzaak 
is nog onbekend, maar hangt waarschijnlijk samen met de chemische 
samenstelling. Langzame opdroging, niet te vochtig stapelen, langzaam 
fermenteeren, gaan den druk tegen; het schijnt, dat men door een zeer 
langzame voorfermentatie den „duf zelfs grootendeels kan voorkomen. 
(Vorstenlanden). 

Op Deli heeft men hieromtrent dezelfde waarnemingen gedaan, 
vooral bij zoogenaamde „vetfe” tabak treedt het verschijnsel aldaar in 
de eerste plaats op. 

Door het uitkristalliseeren van zouten of zoutmengsels op het 
blad, kan zoogenaamd „beslag” ontstaan; dit moet wel onderscheiden 
worden van het beslag, dat door schimmelwerking te voorschijn komt. 

In den laatsten tijd is de aandacht gevallen op ongewenschte 
veranderingen, die de tabak tijdens het bewaren en het transport 
ondergaan kan. Wij wezen reeds boven op de schade, die de Laszoderma 
aan opgeslagen tabak toe kan brengen. Van geheel anderen aard is het 


161 Tabak. 


zoogenaamd „veróroezen’, hetgeen voor een deel door de tegenwoordige 
buitengewone omstandigheden meer naar voren is gekomen en op 
grooter schaal dan vroeger is waargenomen. Wanneer tabak nog niet 
voldoende uitgefermenteerd is, of met een te hoog vochtgehalte verpakt 
(geperst) en bewaard wordt, zal het nog niet voleindigde fermentatie- 
proces opnieuw beginnen of broeiing plaats vinden. Aangezien alle 
contrôle en beperking der temperatuursstijging dan ontbreken, kan 
een zoo hooge stijging het gevolg zijn, dat bij lucht-toetreding ver- 
brandingsverschijnselen niet uitblijven. Doch ook als dit stadium niet 
bereikt wordt, gaat de waarde van zulke „verbroerde'"” tabak door de er 
mee gepaard gaande, donkere tot zwarte verkleuring, geheel verloren. 
Vooral voor de Java-tabak zijn in deze richting in den laatsten tijd 
onderzoekingen en waarnemingen verricht. (Dre Vries). Het meest 


staat geheel onvoldoend bereide opkooptabak aan dit gevaar bloot. 


Deer II. LI 


Literatuur. 


BrarenNs, J., Mykologie der Tabakfermentation (Maxndbuch der Technischen 
Mykologie HF, Larar). 
Boor, Mr. H. J. De arbeidswetgeving in de residentie Oostkust van 


Sumatra. 

5 ij De Chineesche immigratie van Deli. 

EÀ 5 De landbouwconcessies in de residentie Oostkust van 
Sumatra. 


Bulletin van het Deli-Proefstation te Medan, Sumatra. 

Comes, O. Monographie du genre Nicotiana. 

Dertz, H. Jaaroverzichten van de Sumatra- en Java-tabak. 

Guvor, G. Le Problème de la main d'oeuvre dans les colonies 
d'exploitation. La Côte Est de Sumatra. 

Harrwricu, Menschliche Genussmittel. 

De Indische Mercuur, J. H. pr Bussy. 

Jaaroverzichten betreffende den handel in Koloniale Producten, pe Bussy. 
(Tabak door LieFTiNcK e. a.) 

Hy. Jensen. De tabakscultuur in de Vorstenlanden. 

KasrerrijN, |. S. C. Het verkrijgen van een inheemsche arbeiders- 
bevolking. (Deli-Planters Vereeniging). 

KirreBREWw, J. B. and H. Myrrck. Tobacco leaf. 

Koloniale Verslagen. 

Mededeelingen van het Deli-Proefstation te Medan, Sumatra. 

NEANDER, Jon. Tabacologia. 

Nederlandsch-Indië in de twintigste eeuw, door L. DE BREE. 

Publicaties van het Besoekisch Proefstation. 

Publicaties van het Landbouw Departement van de Vereenigde Staten 
van Amerika. 

Publicaties van het Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak, Klaten, Java. 

SANDE, G. A. J. vAN DER. Nova Guinea. 

Statistiek van den handel en de in- en uitvoerrechten in Nederlandsch 
Indië. 


163 Tabak. 


Twentieth Century Impressions of Netherlands India. Tobacco. Sumatra 
and Java. 

Uitgaven van het Departement van Landbouw in Nederlandsch Oost 
Indië. 

Uitgaven van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg (Java). 

O. pe Vries. De Tabak. 

Wereanp, K. L. Der Tabakbau in Niederländisch-Indien. 

Ter nadere bestudeering, meer in het bijzonder van de 
geleidelijke ontwikkeling van de tabakscultuur op Sumatra's 
Oostkust, zij nog verwezen naar de volgende werken: 

Wirvem WesTERMAN, De Tabakscultuur op Sumatra's Oostkust. 

C. E. Haarsma, De Tabakscultuur in Deli. 

Dr. K. W. var Gorkom, Oost-Indische Cultures, vorige drukken, 
Hoofdstuk „ Tabak”. 

Deli in Woord en Beeld. 

J. M. vaN BEMMELEN, Ursachen der Fruchtbarkeit des Urwaldbodens 
in Deli und Java fur die Tabakscultur. 


Een groot aantal illustraties zijn welwillend afgestaan ter reproductie 
door Dr. L. P. pe Bussy, Oud-Directeur van het Deli-Proef- 
station te Medan, door Dr. A. p'ANGREMOND, Directeur van 
het Proefstation voor Vorstenlandsche tabak te Klaten en 
door anderen. 


KNA 


DOOR 


B VEAN MEE ERS PIME 


| hd 


KTI ed VEL 


ISN REI OND: 


EROSOREND ES SOE TE 
DE KINABOOM. 


OVERLEVERING EN GESCHIEDENIS. …. . 

DE OVERBRENGING VAN DE KINASOORTEN 

(GROEIPLAATSEN. … … . 

INVOERING VAN DE KINACULTUUR OP [AVA 

KLIMAAT EN BODEM, KEUZE VAN PLAATSEN TOT HET AANLEGGEN VAN 
KINAPLANTSOENEN OP JAVA. 

DE SOORTEN VAN HET GESLACHT CINCHONA OP JAVA GEKWEEKT 


BOOEDS TUE 
KULTUUR VAN DE KINA. 


KEUZE VAN GRONDEN. . .… 
ONTGINNING VAN DEN BOSCHGROND . 
TERRASSEEREN . 
PLANTWIJDIE .… .… 
KWEEKEN VAN KINA. . . 

a. Kweeken uit zaad 

6. Kunstmatige vermenigvuldiging 
HET PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND 
ONDERHOUD VAN DE TUINEN 


SNOEIEN . 
BEMESTING … . . … 
SCHADE AAN DE KINAPLANTSOENEN TEWEEGGEBRACHT DOOR DIEREN 


ZIEKTEN DER CINCHONA's 
SELECTIE VAN KINA. 


Oogst, DROGING EN VERPAKKING VAN DEN KINABAST 


185) ho 
B] ho 
ND TT 


O5) 
Op) 


ho 
va 
ON 


Op) 
A 


165 


EROO RF DESK 
SCHEIKUNDE MANPDESCINGHONANS? 


BESCHRIJVING VAN DE ALCALOÏDEN 

VERDEELING VAN DE ALCALOÏDEN IN DE KINAPLANT 
KWANTITATIEVE BEPALING VAN DE ALCALOÏDEN IN KINABAST. 
DE BEREIDING VAN ALCALOÏD UIT KINABASTEN 


ERO ORD ESE MSE 


HANDEL IN KINABAST, PRODUCTIE, VERBRUIK VAN KININE EN BEREIDING 


269 


jaar oud, 


5 


4 


ekocht zaad + 


og 
te} 


>, Ledgeriana gekweekt uit van Charles Ledger 


C 


Kina. 


HOOFDSTUK 


De Kinaboom. 


OVERLEVERING EN GESCHIEDENIS. 


Onder kina verstaat men den bast van boomen van onderscheidene 
soorten en variëteiten, die gezamenlijk het geslacht Cinchona, tot de 
familie der Rubiaceeën behoorende, vormen; onder kinine het voornaamste 
alcaloïd, dat met meer andere in dezen bast wordt aangetroffen. 

Men neemt meestal aan, dat de eerste invoer van kinabast in 
Europa plaats vond in r64go, doch volgens den Spaanschen geneesheer 
VirreroBeL werd de kinabast reeds in 1632 naar Spanje gebracht en 
in 1639 voor het eerst door een geestelijke te Alcala beproefd. 

De overlevering verhaalt van een Indiaan, die, in de wildernis, 
eenzaam en verlaten en door koorts overmand, zijn laatste krachten 
verzamelde om zich voort te slepen tot een plas water, welke hem 
althans nog eenige lafenis zou kunnen schenken. Niet alleen echter 
werd de dorst gelescht, maar trapsgewijs voelde hij zijne krachten 
terugkomen, zijn lijden verminderen en na eenigen tijd was hij in 
staat zich huiswaarts te begeven. 

Natuurlijk baarde het verhaal van zijn wonderbaarlijke genezing 
groot opzien en leidde tot een nader onderzoek van den waterplas. 
De bittere smaak, dien het water bleek te bezitten, wees al dadelijk 
aan, dat er iets in was opgelost en bij onderzoek van wat dit zou 
kunnen zijn bevond men, dat de bast van eenen in den plas liggenden 
boomstam dienzelfden smaak in nog hoogere mate bezat en dien moest 
medegedeeld hebben aan het water. Den stam zelven, herkende men 
als te behooren tot een boomsoort, die veelvuldig in de bosschen 
verspreid voorkwam; voortaan ontving deze den naam van Quina of 
China, beteekenend in de taal der Inca's: koortswerende bast. De 
ongewoon geneeskrachtige soorten duidde men aan als Quina-Quina, 
waarvan de Fransche benaming Quinquina schijnt te zijn afgeleid. 


172 


MarknHam, bekend als een kenner van Peru's geschiedenis, zegt 
echter, dat het geneesmiddel aan de Indianen ten tijde der Inca's 
onbekend was; van den kinabast wordt geen melding gemaakt, noch 
door den Inca Gargilasso, noch door Acosta in hunne lijsten van 
Indiaansche geneesmiddelen, en hij wordt ook niet gevonden in den 
voorraad der rondreizende inlandsche doctoren, wier materia medica 
sedert eeuwen van vader op zoon zijn overgegaan. 

Volgens von HumBorpr wordt dan ook de ontdekking van de 
geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven aan Europeanen. 

Jezuïeten-zendelingen leerden toevallig den bitteren smaak der 
kina kennen, en gebruikten den bast, evenals andere bittere middelen, 
tegen koorts. De buitengewoon goede uitwerking ziende, behandelden 
zij voortaan met dit geneesmiddel steeds hunne koortspatienten ; onder 
welke ook gravin Der CHINCHON. 

Een andere overlevering zegt, dat in 1638 DoN [uAN pr VerGA, 
geneesheer van den onderkoning van Peru, den graaf Der CHINCHON, 
wiens echtgenoote aan intermitteerende koorts leed, van den Corrigedor 
der provincie Loja, Don JuAN Lopez DE CANIZARES, eene hoeveelheid 
kinabast ontving als een uitmuntend middel tegen die ziekte. De gravin 
genas en in 1640 naar haar vaderland terugkeerende, nam ze een voorraad 
van het beproefde geneesmiddel mede en legde zoodoende den grondslag 
tot de algemeene verspreiding en het gebruik van den bast, waarvan 
het poeder daarom ook langen tijd den naam droeg van pulvis comitissae. 

Later werd het ook genoemd pulvis jesuïticus, Jezuïeten-poeder, 
naardien deze overal verspreide priesters ijverig medewerkten tot 
bekendmaking van het geneesmiddel. In Italië leerde men het als 
Kardinaal-poeder, pulvis cardinalis, waardeeren, naar Kardinaal JUAN 
pr Luca, die het naar Rome had overgebracht, terwijl het in Frankrijk 
en Engeland genoemd werd Medicamentum Talborit S. Anglicum, 
naar den zich geneesheer noemenden Tarror, wien — volgens het 
verhaal — door Loprwijk XIV 2000 Louis d'or voor het geheim- 
middel werden betaald. 

Naarmate de kinabast in Europa meer en beter bekend werd, 
nam de aanvoer uit Zuid-Amerika toe. Langzamerhand begon tevens 
twijfel te rijzen omtrent de deugdzaamheid van het artikel; het bleek 
toch, dat niet alles, wat onder eenzelfden naam werd aangeboden, van 
gelijke geneeskracht was. 


173 Kina. 


De handel speculeerde op het nog gebrekkige van de wetenschap 
en alhoewel pharmacologen en kruidkundigen beiden, zich met allen 
ijver toelegden op een ruimere en betere kennis, zoo is het niet te 
verwonderen, dat het hun niet gelukte een vol en helder licht te 
verspreiden over de afstamming, de identiteit en de waarde van de 
onderscheiden kinasoorten. Nog meer verwarring moest er heerschen, 
omdat men niet te beschikken had over volledig materiaal voor ver- 
gelijkend onderzoek. 

Uit de geschriften over kina, die in de 17de eeuw verschenen, 
blijkt niets duidelijker, dan dat men den waren boom niet kende. 
De een spreekt van vruchten, die op eikels gelijken, een ander meldt, 
dat de kinabloem lang en rood is en een amandelvormig zaad heeft 
in een peulvormige vrucht. Weer een ander geeft op, dat de bloemen 
op die van de Europeesche vlier gelijken en dat het zaad hard en 
rond is, enz. enz. 

De LA CoNDAMINE, die in 1735 door Loja en Lima reisde, was 
de eerste, die eene goede beschrijving en herkenbare afbeelding van 
eene kinasoort gaf en wel van de Cinchona officinalis, ook wel genoemd 
Cinchona Condaminea. Daaraan is de terminologische naam te danken 
van Quinquina Uritusinga, — de Quina primitiva. 

Men wist intusschen reeds, dat er meer dan ééne soort van kina 
was. In 1772 ontdekte en beschreef Don JosÉ CrrestiNo Muris, een 
Spaansch plantkundige, in Bogota de C. lancifolia en de C. cordifolia ; 
terwijl in 1776 Dor FRANcisco ReENQumro de kinaboomen in de wouden 
der provincie Huanuco in Noord Peru op den berg San Cristoval 
de Chuchero ontdekte. Tararra vond in 1797 de Cinchona micrantha 
in de wouden van Monzon en Chicoplaya, terwijl KARSTEN in 1852 
in Nieuw Granada de Cinchona lancitolia aantrof op de hoogvlakte 
van Funja. 


DE OVERBRENGING VAN DE KINASOORTEN. 


Alhoewel door de ontdekking van deze nieuwe soorten men zich in 
het begin der vorige eeuw nog niet ongerust maakte over de mogelijkheid, 
dat de kinavoorraad van Zuid-Amerika wel eens uitgeput kon raken, 
zoo gingen er toch reeds waarschuwende stemmen op, vooral van hen 
die in Loja kennis maakten met de roekelooze wijze, waarop daar de 


174 


Cinchona officinalis werd uitgeroeid, tengevolge waarvan zij in de 
omstreken van Loja al zoo goed als verdwenen was. 

Volgens WepperL was het in 1847 reeds noodig, dat men, om 
goede basten te bekomen, deze 8 of 1o dagreizen ver van de bewoonde 
plaatsen ging zoeken en in Cochabamba ging de gemakzucht der 
cascarilleros zóó ver, dat de boomen niet eens gekapt werden, maar 
eenvoudig geschild tot eene hoogte, die gemakkelijk te bereiken was, 
waarna de geheele boom, tengevolge van die ontschorsing, afstierf. 

Op andere plaatsen velde men de boomen, doch nam alléén den 
bast van de naar boven gekeerde zijde, omdat het te veel moeite 
was om den stam om te keeren, ten einde ook het andere gedeelte 
te winnen. 

Dit uitroeien moest voorkomen worden, vooral daar de scheikunde 
in 1820 door de afzondering van de kinine de nuttige eigenschappen 
van de kina nog meer had doen waardeeren. 

In 1818 reeds wees Dr. Ainsrie op het betreurenswaardige feit, 
dat men nog nooit beproefd had de kinaplant op Britsch-lndischen 
bodem over te brengen; een stap verder ging Dr. Forges Rovre die, 
in zijn ZUustrations of Himalayan Botany (1839) niet alleen met nadruk 
aandrong op een invoering van regeeringswege, maar tegelijkertijd de 
Nilgiries en Silhet aanwees als de daarvoor meest geschikte streken. 

Het werd echter 1852 voordat de Engelsche regeering tot den 
slechts halven maatregel overging om te onderzoeken, hoever zij het 
zou kunnen brengen, door ten dezen gebruik te maken van de mede- 
werking en hulp van hare consulaire agenten in Zuid-Amerika. 

Weinig bemoedigend luidde het oordeel en alhoewel Corr te 
Quito er in slaagde eenige kinaplantjes van Loja te verzenden, zoo 
overleefden deze de reis naar Engeland niet. Zaden van C. calisaya, 
door PeNrLAND bezorgd, werden in 1852 naar den botanischen tuin te 
Calcutta gezonden, doch ze ontkiemden niet. Fortune bracht in 1853 
zes Calisaya-planten, gewonnen uit zaad, dat Wepperr had meegenomen 
van Bolivia, levend te Calcutta aan, doch ze stierven bij het transport 
naar Darjeeling. 

Ook in Frankrijk werd door mannen als Jussieu, RicHaRrD en 
GAUpIcHAUD aangeraden de acclimatisatie te beproeven. 

Wepperr had kinazaden in Amerika verzameld, die in den 
hortus te Parijs aan de zorgen van Hourer werden toevertrouwd. De 


175 Kina. 


hieruit gewonnen planten zond men aan Dr. Harpy, directeur van 
den hortus te Hammah in Algiers, en reeds scheen men het acclimatisatie- 
proces te boven te zijn gekomen, toen de jeugdige kina-aanplant door 
een siroccowind werd vernield. 

Beter resultaat werd verkregen van een plant, een Cinchona 
calisaya, die door haar bezitters, de H.H. TurBaur en KETELEER te 
Parijs, in ruil tegen Indische gewassen was afgestaan aan den hortus 
temBeiden? 

Den ren December 1851 werd dit eene exemplaar, door de 
zorgen VAN DE VRIESSE in een bizonder ingericht toestel geplaatst, per 
zeilschip Frederik Hendrik, gezagvoerder P. HuiprKoorer, naar Java 
gedirigeerd en al bleek het bij aankomst, dat de plant niet in het 
leven kon behouden worden, TEYsMANN wist er bij tijds een stek van 
te nemen, die de moederplant waardig verving en een ouderdom van 
omstreeks 16 jaar bereikte. 

Een eerste voorstel tot overbrenging van de kinaplant naar Java 
ging, in 1829, uit van Dr. Brume en gedurende het tijdvak 1830/37 
lieten o.a. KorrHArs, REINWARDT, FRITZE en JUNGHUHN hun waar- 
schuwende stem bij herhaling hooren. Vrork, Mrouverr, Murper, De VRIESE 
en FRroMBERrG sloten zich later bij de beweging aan. De Nederlandsche 
regeering scheen echter huiverig om met kracht een werk te aanvaarden, 
waarvan het terrein nog zoo weinig verkend was, maar opgewekt door 
de reeds genoemde Nederlandsche geleerden, voorgelicht door de zaak- 
kennis van Wepperr en geprikkeld door de mislukte pogingen van 
Frankrijk en Engeland rijpten, onder de regeering van Koninc Wirreu 111 
en ten tijde, dat het Koloniaal beheer in handen was van Cu. HF. Pamup, 
de Nederlandsche plannen tot invoering van de kinacultuur op Java. 


GROEIPLAATSEN, 


Het oorspronkelijke vaderland dezer planten strekt zich uit, 
tusschen ongeveer ro® Noorder- en 22° Zuiderbreedte, over het gebied 
der Zuid-Amerikaansche republieken Bolivia, Peru, Ecuador, Colombia 
en Venezuela en wordt dus voornamelijk beheerscht door het reus- 
achtige Andes-gebergte, dat in zijn uitgestrekte maagdelijke wouden 
op de Oostelijke hellingen de onderscheidene kinasoorten huisvest. 

Men stelle zich intusschen niet voor, wanneer men van de Zuid- 


176 


Amerikaansche kinabosschen hoort spreken, dat deze eene opeenhooping, 


q,‚ uitsluitend van kina-boomen 


of zelfs pleksgewijs gezellige groepeering 
vormen. Integendeel komen deze zóó verspreid voor onder een groote 
verscheidenheid van plantensoorten, die tot de meest verschillende familiën 
behooren, dat men in vele z.g. kinawouden zeer bepaaldelijk naar kina- 
boomen moet zoeken. Voorts zijn de onderscheiden kinasoorten aan 
bepaalde streken en hier wederom aan bepaalden hoogten boven de 
zee gebonden. De grenzen der kinabosschen kunnen bezwaarlijk met 
juistheid worden aangewezen. Nauwkeurige opnemingen toch zijn in de 
genoemde landen nooit volbracht en de eeuwenheugende, voortdurende 
exploitatie van die bosschen, heeft hun oorspronkelijke grenzen zeer 
stellig aanzienlijk teruggedrongen. De meest gunstig gelegen punten 
werden natuurlijk het eerst geëxploiteerd; gaandeweg drong men dieper 
en verder door en terwijl men dat deed zonder orde, regel of contrôle, 
was men evenmin bedacht op onderhoud als op vernieuwing. Trouwens 
de wetenschappelijke, stellige aanwijzingen, die men daartoe noodig 
had, ontbraken, trots de ijverige pogingen en onvermoeide onder- 
zoekingen van verschillende natuurvorschers. 

Zoo hebben bijvoorbeeld alle wetenschappelijke reizigers der 17de 
en 18de eeuw en uit de eerste helft der 1gde eeuw bericht en volge- 
houden, dat de grenzen der kinabosschen gelegen zijn tusschen ongeveer 
3600 en 10.000 voet boven de zee en beweerd, dat edeler kinasoorten 
aangetroffen worden, hoe meer men deze laatste grens naderde. 

Men kan zich dit verklaren, omdat in de lagere, meer toegankelijke 
streken de kinaboomen reeds waren uitgeroeid, toen men aan hun 
voorkomen meer aandacht begon te schenken, zoodat ze nog slechts 
werden aangetroffen op groote hoogten en in een daarmede gepaard 
gaand vochtig, regenachtig klimaat. 

Van daar, dat men zich de voorstelling maakte, dat een kinaboom 
zich eerst dan gelukkig gevoelt, wanneer hij altijd in regen of mist 
gehuld, slechts gedurende weinige dagen, en dan nog maar voor 
enkele uren, door de zon beschenen wordt. De ondervinding heeft 
evenwel geleerd, dat weliswaar verschillende soorten op verschillende 
hoogten geplant moeten worden, maar dat de Cinchona's lager kunnen 
gedijen dan men oorspronkelijk dacht, inderdaad veel droogte kunnen 
verdragen en dat er meer kinaboomen afsterven door overmaat van 
vocht dan door te lange droogte. 


Kina. 


_ 
_ 
hd 


INVOERING VAN DE KINACULTUUR OP JAVA. 


In overleg met pr VriEsse en JUNGHUHN werd door de Neder- 
landsche Regeering het plan van een zending naar Zuid-Amerika ter 
inzameling van kina-zaden en -planten ontworpen. Deze eervolle opdracht 
ontving JUNGHUHN, die evenwel de reis niet aanvaardde, maar de 
Regeering voorstelde HasskarL te zenden. Die aanbevelingsen de 
herinnering aan zijn vroegere betrekking te Buitenzorg, deden den 
Minister de keuze goedkeuren en in Juni 1852 werd aan HARsKARL op 
voordracht van Panup eene zending naar Zuid-Amerika opgedragen 
ten einde aldaar kinazaden en -planten te verzamelen. 

In November zou hij op reis gaan, doch bijna was de geheele 
missie weder in duigen gevallen, want toen hij in November in den 
Haag kwam, deelde de Minister hem mede, dat men de zaak wilde 
laten rusten, omdat het geheele plan, en Hasskarr's naam was daarbij 
genoemd, verraden was in een Duitsch dagblad (de Hamburgische 
Correspondent) en dat het te vreezen was, dat hem nu in Peru te 
veel moeilijkheden in den weg gelegd zouden worden. HasskARrL 
stelde terstond voor om onder een anderen naam te reizen, en daar 
hierdoor het gevaar, dat de begane indiscretie misschien veroorzaken 
kon, werd weggenomen, nam Panup dat denkbeeld aan en kreeg 
HasskKARL zijne passen op den naam van J. K. Murrer. 

HasskarL verliet den gen December 1852 ’s Hage en kwam over 
West-Indië en de landengte van Panama, den 3ren Januari 1853 te 
Callao aan. In de omstreken van Monobamba, waar hij na zeer moeielijke 
tochten den 28en Juni aankwam, vond HasskarL de eerste kinaboomen, 
doch te weinig om er lang te vertoeven. Den 1zen Juli bereikte hij 
Huancayo en Uchubamba, de eigenlijke kinastreek en van daaruit 
zond hij cascarilleros om hem van alle soorten, die ze konden vinden, 
bloeiende takken en vruchten te bezorgen. 

In de omstreken groeide een soort van Cinchona, die menigvuldig 
voorkwam, de later in Indië onder den naam van Cinchona Pahudiana 
How. bekende, en ook de Cinchona officinalis Linn. Hij bracht te 
Uchubamba een kistje met duizende kinazaden bijeen en nog 59 
levende planten van verschillende Cinchona's, die terstond naar Lima 
werden gezonden, van waar ze via Panama naar Nederland zouden 
worden geëxpedieerd. De zaden zijn spoedig overgekomen, doch de 


Deer II. 12 


planten bleven, door een misverstand, 5 maanden te Panama staan 
en waren toen alle gestorven. 

Na de verzending van de planten ging de reis weder Zuidelijker 
naar Huanta en Sandia. In deze laatste plaats vond hij hulp bij een 
vriendelijken Cura en was in de gelegenheid tal van kinasoorten te 
verzamelen o.a. de Cinchona calisaya Wedd. Zaden en jonge planten 
waren echter zeldzaam; de vruchten waren reeds opengesprongen en 
de zaden er uitgevallen en het werd den teleurgestelden reiziger duidelijk, 
dat hij voor ditmaal te laat was gekomen. Hasskarr besloot daarom 
Sandia te verlaten en den geschikten tijd van het volgende jaar af te 
wachten. Hij vertrok naar het Zuiden van Chili, scheepte zich den 
sen Maart weder naar Peru in en ging vervolgens weder naar Sandia 
terug. Weldra was hij zoo gelukkig eenige rijpe kinazaden en ook 
planten te vinden. Intusschen had men het doel zijner reis begrepen 
en stelde men alles in het werk om te verhinderen, dat HassKARL 
met de kinaplanten de provincie Carabaya verliet. 

Reeds vroeger waren planten en zaden langs omwegen door 
hem afgezonden; maar de plantjes waren, zooals reeds boven werd 
vermeld, te Panama verwaarloosd en alleen de zaden hadden Nederland 
bereikt. Daarom had hij de Hollandsche Regeering voorgesteld om 
een oorlogsschip naar de Peruaansche kust te zenden om hem met 
zijne kinaplanten rechtstreeks naar Java over te brengen. 

Met ongeveer soo Calisaya-planten kwam hij behouden te Callao 
aan, waar het uit Indië gezonden oorlogsschip Prins FREDERIK HENDRIK, 
kommandant vaN BRAAM HoucKGeestT, hem wachtte, op welken bodem 
HasskarL zich eind Augustus 1854 inscheepte met 21 kisten planten 
en een goede hoeveelheid zaden. 

Te Makassar aangekomen moest hij overgaan op den oorlogs- 
stoomer Gedé, waarmede hij den 1gen December 1854 de reede van 
Batavia bereikte. Op Java gearriveerd, moest HasskKarr tot zijn leedwezen 
ontdekken, dat van de soo planten er nog slechts 75 in leven waren. 
Deze werden naar Tjibodas, op 1527 meter boven de zee aan de 
Oostelijke helling van het Gedehgebergte gelegen, overgebracht en 
Hasskarr belast met de verdere zorgen voor de teelt van kina. 

Intusschen was in 1852 Java in het bezit gekomen van een 
Cinchona calisaya, in 1851 door pe VriEssE ingeruild van de bloemisten 
Trisaur en KETELEER te Parijs, die deze plant uit zaad verkregen 


179 Kina. 


hadden, dat WepperrL uit Bolivia had meegebracht. Die plant, de 
eerste op Java, was — zooals hiervoor reeds werd medegedeeld — 
in 1852 door den gezagvoerder HuIipEKOOPER naar Indië vervoerd, 
doch stierf in den tuin te Buitenzorg. Gelukkig had TrysManN daarvan 
twee stekken genomen, die naar Tjibodas waren overgebracht en 
daar goed zijn opgegroeid. 

De op Java onder den naam van Cinchona calisaya javanica 
onderscheiden kinasoort is van deze stekken afkomstig. 

Nadat nu de eerste kinaplanten gelukkig waren overgebracht, 
bleef de aandacht der Nederlandsche consuls in Amerika op dit 
onderwerp gevestigd en vooral aan de onvermoeide pogingen van 
den Heer C. H. ScrunkraFt, Nederlandsch consul te La Paz in 
Bolivia, mocht het gelukken herhaaldelijk hoeveelheden zaden te ver- 
krijgen, waarvan in Indië duizende planten, bekend onder den naam 
van Cinchona calisaya Schuhkraft, zijn gewonnen. 

De bezending echter, die het meest heeft bijgedragen tot de 
ontwikkeling van Java's kinacultuur, is die, welke in 1865 van GEoRrGE 
Leper te Londen werd gekocht. Grorge LeEpeeR had dit zaad van 
zijn broeder Crarres LEDGER ontvangen, die, sedert 1836 in Peru en 
Bolivia woonachtig, van 1841 tot 1858 in die staten en in de Argen- 
tijnsche Republiek rondreisde en wel tot 1852, voornamelijk om kinabast 
op te koopen. Onder de bedienden, die hem bij zijne tochten vergezelden, 
was er een, MaNurr INcRA MAMaNI, een Indiaan, geboortig uit de 
Jungas van Bolivia, die oorspronkelijk tot het gilde der cascarilleros 
had behoord, en die volkomen op de hoogte was van de waarde der 
verschillende kinasoorten. Deze Manurr had meermalen aan LEDGER 
gezegd, dat het hoogst moeilijk was om kinazaden te bekomen, doch 
beloofd, dat hij, zoo Lepeer het verlangde, hem zaden van de beste 
soorten zou bezorgen. 

In 1853 vertrok LeEpaer naar Australië, doch keerde in 1865 
naar Peru terug. In r861 had hij reeds een zoon van MANUEL, SANTIAGO 
genaamd, die hem naar Australië gevolgd was, naar Bolivia terug- 
gezonden, met opdracht, om aan zijn vader te zeggen, dat hij, tegen 
LEDGER’s terugkomst, moest zorgen kinazaad voor hem te hebben. 
Zoodra Leper in Peru aangekomen was, zond hij daarvan bericht 
aan Marver, die in Juni 1865 hem het versche zaad kwam brengen, 
dat hij verzameld had in de Boliviaansche provincie Caupolican, 


180 


waarschijnlijk aan de oevers der Rio Mamore, van ongeveer so boomen. 
Dit zaad zond LeperER aan zijn broeder Grorer in Londen om het 
daar te verkoopen. Door toevallige omstandigheden kwam een gedeelte 
van dit zaad in handen der Hollandsche Regeering. 

Sir Wirrram Hooker, aan wien LeEpeerR de zaden had willen 
aanbieden, was juist overleden. Zijn opvolger J. D. Hooker was door 
ziekte afwezig en C. R. MarKkHAM was korten tijd te voren naar 
Britsch-Indië vertrokken. GEORGE LEDGER wist toen niet, wat hij met 
de zaden zou aanvangen. Hij vreesde, dat ze bij langere bewaring 
wellicht zouden bederven, en dat dan de aan de inzameling bestede 
moeite en kosten zouden verloren gaan, en hij stelde daarom den ren 
October 1865 een gedeelte ter beschikking van den Nederlandschen 
Minister van Koloniën. Op aanraden van Prof. Mrqurer werd het 
aanbod aangenomen en aan LepGeRr voorloopig honderd gulden uit- 
betaald, onder voorwaarde dat, wanneer de zaden in Indië bleken 
kiemkrachtig te zijn en tot eene goede soort te behooren, hem later 
nog eene verdere, billijke belooning zou worden gegeven. 

Toen vaN GoRrKOM spoedig het gunstige bericht zond, dat uit 
dit zaad, ongeveer 20.000 planten gewonnen waren, werd aan LEDGER 
nog f soo uitbetaald, waarmede hij toen zeer tevreden was. 

Nadat echter de buitengewone waarde van den bast der uit 
LEDGER's zaad gekweekte planten bekend was geworden, werd hem 
in 188o nog r2oo gulden geschonken. 

Jaren daarna, in Januari 1895, ontving schrijver dezes van LEDGER 
uit N. Z. Wales een brief om inlichtingen" omtrent den toestand der 
plantsoenen uit het door hem gezonden zaad en dit was aaanleiding, 
dat door bemiddeling van wijlen Dr. GreEssHorr, Directeur van het 
Koloniaal Museum te Haarlem, aan Lrperr een jaarwedde werd uit- 
gekeerd van 1200 gulden 's jaars. 


KrIMAAT EN BODEM, KEUZE VAN PLAATSEN TOT HET AANLEGGEN 
VAN KINAPLANTSOENEN IN INDIË. 


Zooals boven werd aangeteekend, werd aan Hasskarr bij diens 
komst op Java de leiding van de cultuur opgedragen. 

Tot dien tijd waren de zorgen voor de aangebrachte zaden en 
planten toevertrouwd geweest aan TEysMANN, als hortulanus van ’s Lands 


181 Kina, 


Plantentuin te Buitenzorg. HasskarL werd echter in Juli 1856 door 
ziekte genoopt naar Europa terug te keeren en het beheer der kina- 
cultuur kwam daarop in handen van den Inspecteur voor natuurkundige 
onderzoekingen, Dr. F. W. JuNcHumN. 

Door JUNGHUHN's onderzoekingen was van alle eilanden Java het 
best bekend en waren door hem reeds in 1846 waarnemingen gedaan 
aangaande de temperatuur en den vochtigheidstoestand der atmosfeer 
te Pengalengan, op 45 K.M. van Bandoeng gelegen. 

JurenuvuN, die in den loop van 1855 uit Nederland naar Java 
terugkeerde en ook eene bezending kinaplanten uit den Leidschen 
hortus medebracht, verzocht aan de Regeering, omdat hij de keuze 
van Tjibodas minder geschikt vond, deze planten te Pengalengan te 
plaatsen. 

Het is een van JuNGuuumN’s groote verdiensten geweest Pengalengan 
voor de cultuur van kina aan te wijzen, want deze hoogvlakte in het 
bijzonder, en de Zuidelijke hellingen der bergen om de hoogvlakte 
van Bandoeng gelegen in het algemeen, ís van alle streken in den 
geheelen Indischen Archipel bij uitnemendheid geschikt gebleken, 
zoowel wat gronden als klimaat betreft, voor de beplanting met kina. 

Op den Malabar ter hoogte van + 20oo Meter is de stabiele 
temperatuur 14,3° C. en in Z. Amerika bedroeg deze op gelijke hoogte 
15,5° C., Op dezelfde hoogte en onder een gelijke of slechts weinig 
verschillende geografische breedte op Java, vond men dus dezelfde 
temperatuur, die waargenomen was in Z. Amerika, voornamelijk op de 
Oostelijke hellingen der Cordilleren, waar de kinaboomen groeien. 

Van de destijds aldaar opgerichte ondernemingen van het Gou- 
vernement bestaan thans nog Tjinjiroewan (1856), Tjibeureum (1857), 
Tjibitoeng (1857), Tirtasari (1879) en Poentjak Gede (19o4), terwijl 
Rioeng-Goenoeng op het Tiloegebergte dateert van 1859 even als 
Kawah Tjiwidei, gelegen in de nabijheid van den Patoeha. Dit is het 
hoogst gelegen etablissement op Java en de plantsoenen strekken zich 
aldaar uit van 195o tot 2200 meter. 


DE SOORTEN VAN HET GESLACHT CINCHONA OP JAva GEKWEEKT., 


Het geslacht Cinchona vormt een onderafdeeling van de be- 
langrijke familie der Rubiaceae. 


182 


Volgens de beschrijving van Dr. C. A. J. A. OupeManNs zijn het 
boomen of heesters met kruiswijs geplaatste enkelvoudige, gaafrandige, 
gesteelde bladeren, wier middelnerf krachtig ontwikkeld is en links en 
rechts een niet onaanzienlijk getal zijnerven afgeeft. Hun uiterlijk 
wisselt af tusschen het bijna cirkelvormige en lancetvormige en hunne 
oppervlakte kan al of niet met haren bezet wezen. 

In de oksels der zijnerven van den eersten rang vindt men bij 
sommige soorten groefjes (scrobiculi), die een samentrekkend vocht 
uitzweeten ; bij andere een bundeltje stijve haren. In de ruimten tusschen 
de inhechtingsplaatsen der bladstelen komen, aan de jonge takken 
beiderzijds, twee vergroeide kleine steunbladeren voor, die vroegtijdig 
afvallen (stipulae interpetiolares). 

De bloemen zijn eerst tot dichasiën (bijschermen) en deze weder 
tot rijke pluimvormige inflorescentiën vereenigd, antinomorph (straal- 
vormig), kort gesteeld en van schutbladeren voorzien. Men vindt er 
aan: een onderstandigen tweehokkigen eierstok met vele opstijgende, 
aan het tusschenschot vastzittende eieren; een kleinen 5-tandigen, 
nablijvenden kelk; een trompetvormige, welriekende kroon, wier 5 
langwerpige of eivormige slippen aan de binnenvlakte langs de randen 
met knotsvormige, vleezige haren (emergenzen) of franjes bezet zijn 
en in den knop met de randen aan elkander liggen; 5 met de 
kroonslippen afwisselende meeldraden, die bij de langstijlige bloemen 
laag, bij de kortstijlige hoog in de kroonbuis gezeten zijn en naar 
binnen met spleten openspringen; een korten of langen, aan zijn voet 
door een ringvormige schijf omgeven stijl, die naar boven in twee 
stempels uitloopt. 

De vrucht is eene door den kelk gekroonde, eivormige, lang- 
werpige of lancetvormige doosvrucht, die van onder naar boven 
schotverdeelend en met twee kleppen openspringt, terwijl de vruchtsteel 
daarbij splijt. Zij bevat tal van platte, door een breeden vleugel 
omgeven en schildvormig vastzittende zaden. 

In drogen staat zijn de kinazaden geel- tot kastanjebruin. Laatst- 
genoemde kleur is eigen aan de officinalis-zaden. 

Ontwikkelde vruchten houden 1r2—28 volkomen zaden in. 

De zaden verschillen in grootte en vorm voor de verschillende 
soorten. Zoo zijn bijv. die van C. officinalis 4—7 mm. lang en 2—3 
mm. breed, van C. Ledgeriana 4l/, mm. lang en 1 mm. breed, van 


183 Kina. 


C‚ succirubra 7—r1o mm. lang en 2—3 mm. breed. Een kilogram 
officinalis-zaad bevat ongeveer 1.400.000 zaden, terwijl in dezelfde 
gewichtshoeveelheid 9.000.000 succirubra, en 3.500.000 Ledgeriana-zaden 
geteld worden. 

De bloemen van de meeste kinasoorten — die van de C. Pahudiana 
bijv.: niet — verspreiden een bijzonder aangenamen geur. Haar kleur 
is onderscheiden; roomgeel bij de C. Ledgeriana, wit bij de C‚ micrantha, 
meer of minder rose bij de overige calisaya'’s, de Pahudiana, de 
succirubra, de Hasskarliana en de caloptera, violet of purper bij de 
C. officinalis en de C. lancifolia. 

Ook de kleur der bladeren loopt zeer uiteen; van lichtgroen, bij 
succirubra, tot donkerglanzend groen met roode nerven soms, bij C. 
officinalis. Bruingroen vertoont zich de micrantha, iets lichter de C. 
caloptera; terwijl eenige calisaya's, zoowel van de C. javanica als de 
C. Schuhkraft en Ledgeriana aan de onderzijde van het blad bruin 
gekleurd zijn. 

Talrijk zijn de nuances en ook de vormen en afmetingen der 
bladeren. 

OvupeMaNs Ì) heeft ook eene zeer duidelijke beschrijving gegeven 
van de structuur der verschillende kurk-, schors- en bastlagen, waaraan 
het volgende is ontleend. 

De kurklaag (periderma) bestaat uit platgedrukte tafelvormige 
cellen, die in talrijke lagen voorkomend en nauwkeurig onder elkander 
passend, lederkurk moeten heeten. In den aanvang zijn zij met lucht 
gevuld en kleurloos, later bevatten zij kinarood en zijn daardoor 
roodbruin. Als zich wratten ontwikkelen, zooals o.a. bij vernieuwde 
basten het geval is, dan vindt men op zulke plaatsen ook sponskurk, 
dat niet uit tafelvormige, maar uit veelhoekige, isodiametrische cellen 
bestaat, die soms met kinarood gevuld zijn. 

De schors (mesophloeum) bestaat uit wijde, dunwandige paren- 
chymeellen die, dicht onder het kurk, in tangentiale richting uitgerekt 
zijn, doch meer naar binnen tot het veelhoekige en isodiametrische 
naderen. Haar wand is bruinachtig en de inhoud niet ongelijk aan 
dien der kurkcellen. Somtijds bevatten zij zetmeel, ook wel kristalgruis 


1 C. A. J. A. OuprMaNs. Handleiding tot de pharmacognosie van het planten- 
en dierenrijk. p. 186. 


184 


van zuringzure kalk. Tusschen deze dunwandige liggen somtijds zeer 
dikwandige, kleurlooze of lichtgele, gestippelde cellen verspreid, die nu 
eens meer met een dobbelsteen, dan met een bol of korte zuil overeen- 
komen en met den naam van steencellen worden aangeduid. Bevatten 
zij kristalgruis, dan noemt men hen kristalcellen ; bevatten zij kinarood 
dan heeten zij sapcellen. Op de grens tusschen schors en bast, vindt 
men bij verschen, jeugdigen bast een kring van meer of minder uit 
elkander staande, buisvormige, d.i. sterk in de lengte uitgerekte en 
met hare langste as aan die van den tak evenwijdig loopende cellen, 
gevuld met een bruinroode, troebele, ten deele in water, ten deele in 
alcohol oplosbare vloeistof. Zij worden met den naam van sapbuizen 
aangeduid. Bij oudere en gedroogde basten zijn zij dikwerf onduidelijk 
en niet te vinden. De wand is niet dikker dan die der schorsparen- 
chymeellen, maar zij zijn twee à driemaal zoo wijd. Op de dwarse 
doorsnede zijn zij cirkelrond of elliptisch. Op eene overlangsche door- 
snede kan men deze sapbuizen niet ver vervolgen, omdat zij blind 
eindigen of door vervloeiing in andere cellen verloopen; wel echter 
vindt men soms twee van die buizen boven elkander, soms staan zij 
afzonderlijk, dan weder tot groepen vereenigd, soms vormen zij een 
vrijwel gesloten, dan weder een telkens afgebroken cirkel. De meeste 
auteurs brengen ze tot de melksapvoerende elementen. OUuDEMANS 
geeft aan den naam „melksapcellen’ de voorkeur boven dien van 
„melksapvaten”’. 

Behalve deze kunnen meer naar buiten nog andere, nauwere aan- 
wezig zijn, die echter niet, zooals de eerste, reeds van het vroegste 
tijdperk van ontwikkeling van de loten kunnen worden waargenomen, 
maar later ontstaan uit de ineenvloeting van cellen, die enkel wat 
haar inhoud betreft met de sapbuizen overeenkomen. OupeEManrs heeft 
daarvoor den naam van secundaire sapbuizen voorgesteld. 

Behalve de bruine, met kinarood doortrokken kurklaag van 
sommige pijpkina's werd ook de krans van primaire sapbuizen door 
de vroegere pharmacognosten met den naam van harsring aangeduid. 

De bast, secundaire bast (endophloeum) bestaat uit breede en 
smalle mergstralen, bastparenchym, zeefvaten en bastvezels, waarbij 
zich ook soms staafcellen voegen. 

De breede of primaire mergstralen zijn op een dwarse doorsnede 
3—4 cellen breed; zij bestaan uit cellen, die meestal breeder zijn dan 


l 


eo} 


5 Kina. 


de bastparenchymecellen en hoe meer zij de schors naderen des te 
meer zich in tangentiale richting uitzetten, waardoor de mergstralen 
wigvormig van uiterlijk worden. Naar buiten gaan zij ongemerkt in het 
schorsparenchym over. OUDEMANs vond, dat zij op eene overlangsche 
of tangentiale doorsnede een twintigtal cellenlagen hoog konden worden 
en dat zij in het midden breeder zijn dan in de hoogte of in de lengte. 
De smallere of secundaire mergstralen zijn slechts één, of aan hunne 
buitenste grens, twee cellen breed, en in het laatste geval dus ook op 
smalle wiggen gelijkend. 

Tusschen de gewone cellen der mergstralen in, die, wat kleur 
en inhoud betreft, met die van het schorsweefsel overeenstemmen, 
komen nu en dan ook enkele gestippelde of dunwandiger, ongestippelde 
steencellen voor, gevuld met kristalgruis. 

Het bastparenchym, dat gevormd is uit kleinere cellen dan de 
hoofdmergstralen, heeft geen bijzondere eigenschappen. De aard en 
inhoud zijner elementen, komen met die van het schorsweefsel overeen. 
Alleen zijn de celwanden iets minder dik en de cellen zelve in lood- 
rechte richting iets langer dan in de beide andere richtingen. 

De zeefvaten zijn slechts te vinden in de jonge basten, in de 
nabijheid van den cambiumecylinder. 

De bastvezels wisselen in lengte tusschen o,8 en 1,25 mm, in 
breedte tusschen 0,03 en 0,25 mm. Over het geheel zijn zij spoelvormig, 
recht, aan beide polen spits (doch niet lang uitgerekt), glad, ongekleurd 
of stroogeel en van wandkanalen voorzien. Op de dwarse doorsnede 
zijn zij meest afgerond, vier- tot zeshoekig. Een inwendige ruimte 
is slechts bij de allerjongste bastvezels waar te nemen, doch men 
vindt, ín den dikken wand, talrijke concentrische kringen, aan lagen 
behoorende, welke om de andere, uit moleculen met meer of minder 
water zijn opgebouwd. Het verschil in dikte op eene dwarse doorsnede 
moet hoofdzakelijk daaruit verklaard worden, dat die vezels niet overal 
op de zelfde hoogte getroffen worden. Doch daarbij komt, dat de 
eerst gevormde vezels doorgaans dunner zijn dan de volgende, zoodat 
die aan den omtrek der snede in uitgebreidheid bij de dieper gelegene 
achterstaan, terwijl het ook tot de eigenaardigheden van de plant 
behooren kan om, bij afwisseling, dikkere en dunnere vezels voort te 
brengen. 


Zoogenaamde staafcellen liggen in den bast van sommige Cinchonen 


186 


tusschen de bastvezels verspreid. Men verstaat daaronder dikwandige, 
gestippelde cellen, welke, minder breed en van eene ruimere holte dan de 
vezels voorzien, op korte zuilen gelijken en niets spits, maar plat eindigen. 

Bij oudere kinaboomen ontstaan ook in diepere lagen kurkplaten, wier 
randen zich naar buiten keeren. Dan worden gaandeweg stukken van de 
schors en later ook van den bast aan de stofwisseling onttrokken, en aan 
uitdroging, verweering en verkleuring prijs gegeven. In den regel blijven 
deze achtereenvolgens afgesneden stukken nog een geruimen tijd met 
elkander verbonden en vormen dan de korst (rhytidoma) van den boom. 

De schors groeit niet meer aan en zoodra zij is afgestooten, 
bestaan alle volgende schilfers uit den bast. Korstvorming geschiedt 
alleen bij oude stammen of takken, bij dunne takken komt zij niet voor. 

Van alle soorten, sedert de invoering van de kinacultuur op Java 
gekweekt, zijn er slechts twee overgebleven, welke thans nog geculti- 
veerd worden en wel de C. Ledgeriana Moens en de C. succirubra Pav. 

De eerste soort levert de fabrieksbasten, nl.: die, waaruit de 
kininezouten worden bereid en de tweede de pharmaceutische basten. 

Eerst in de laatste jaren is men zich nog gaan toeleggen op den 
kweek van C. robusta Trimen, vermoedelijk een hybride tusschen 
C. succirubra en C. officinalis, aangezien deze voor pharmaceutische 
doeleinden beter is dan de eigenlijke C. succirubra, omdat de bast, 
behalve aan kina-alcaloïden, ook zeer rijk is aan kinalooizuur. 

Cinchona Ledgertana Moens. Uit den handel in Amerikaansche 
basten is deze niet met zekerheid bekend. Volgens Lrpcer zou de 
bast in Bolivia vrij zeldzaam zijn en daar rojo heeten. 

De C. Ledgeriana is zonder twijfel nauw verwant met de C. 
calisaya van Wepperr; het is zeer waarschijnlijk, dat de C. Ledgeriana 
de oorspronkelijke vorm der echte calisaya is. 

Moers houdt evenals SCHEFFER deze soort voor de echte C. 
calisaya, doch daar deze naam reeds voor eene andere soort gebruikt 
is, is haar door Moens de naam van C. Ledgeriana gegeven. 

Als bijzonder kenmerk is te noemen, dat de bast dik is en zeer 
rijk aan alcaloïden, in hoofdzaak aan kinine. 

De boomkruin is kegelvormig of pyramidaal. De takken zijn 
gewoonlijk onder zeer scherpe hoeken met den stam verbonden. De 
oorspronkelijk ingevoerde boomen bloeiden op r560—1625 M. boven 
de zee zeer laat, niet voor hun 7de jaar, enkele zelfs na hun 15de jaar. 


187 Kina. 


Op meerdere hoogte bleven ze klein; op rooo M. hoogte groeiden en 
bloeiden ze eerder. 

De bladeren zijn langwerpig elliptisch en hebben gewoonlijk een 
spitse punt; van jonge takken zijn ze 255—285 mm. lang, go—130 mm. 
breed, kort gesteeld, langwerpig elliptisch, met de grootste breedte in 
het midden en met 5—r1 nerven. De scrobiculi aan de basis der 
nerven zijn aan het benedendeel van het blad weinig duidelijk, aan 
het bovendeel er van iets duidelijker te zien. Van de niet bloeiende 
takken zijn de bladeren langwerpig elliptisch, 7o—rso mm. lang en 
20—60 mm. breed; ook hier zijn de scrobiculi het duidelijkst aan de 
bovenzijde van het blad te zien. De bladeren aan de inflorescentie 
zijn 30—80o mm. lang en 1o—30o mm. breed. 

De bladsteel, die wel eens roodachtig gekleurd is, is bij groote 
bladeren 13—16 mm, bij de kleine 3—8 mm. lang. 

De bloem is tamelijk lang gesteeld, 4 mm. lang; de kleur is 
geelachtig wit of roomkleurig; de bloem is riekend en bezit een zeer 
aangenamen geur. Het zijdelings knikkende van de bloem is een der 
voornaamste kenmerken van het geslacht. 

De rijpe vruchten, welke iets behaard zijn, zijn kleiner dan die 
van C. calisaya; ze hebben stelen van 5—8 mm, zijn 8—12 mm. 
lang, 3—4 mm. breed en ei-lancetvormig. De zaden zijn 4—5 mm. 
lang 1—3 mm. breed en elliptisch langwerpig. 

Moens onderscheidt twee variëteiten: 
var.: «. cinchonidinifera en 
var.: 6. chinidinifera. 

Type van alcaloïd-gehalte 
kinine 7,5 0/). Cinchonine o,5 0/, amorph alcaloïd 0,6 0/,. 

Uitersten: 
kinine 4—13 0, cinchonine o—r,5 0/0, amorph alcaloïd o,2—2 0/0. 
var: cinchonidinifera. 

Uitersten : 
kinine 4,5—1 1 0/5, cinchonidine o,5—4 0/0, cinchonine o,r— 0,6 0/,, amorph 
alcaloïd o,4—r1,o 0/0. 
var. : chinidinifera. 

Uitersten: 
kinine 4,6 0/, kinidine 1—2,4- 0, cinchonine o,5—1,6 0/9, amorph 
alcaloïd 0,3—1,6 0/0. 


189 Kina. 


Kinamine bevat de Ledger bast in betrekkelijk groote kwantiteit. 

Wortelbast. 

Type van alcaloïd-gehalte: 
kinine 5,5 0, cinchonidine 0,8 0/, kinidine o,5 0/,, cinchonine 1,5 0/, 
amorph alcaloïd 1,5 0/,. 

Uitersten: 
kinine 4,8—8,3 0/), cinchonidine 0,4 — 1 0/9, kinidine o,1—o0,8 0/,, cinchonine 
0,8— 2,3 0/9, amorph alcaloïd 0,6—1,9 0/0. 

Vernieuwde bast, vroeger in den handel gebracht, bevatte: 
kinine 7,5 0/9, cinchonidine o,5 0/,, cinchonine 0,6 0/9, amorph alcaloïd 0,7 0/,. 

C. succirubra Pav. De bladeren van C. succirubra hebben geene 
scrobiculi, zijn zuiver ovaal, met de grootste breedte in, of een weinig boven 
het midden. Zij zijn zeer groot; bladeren van een lengte van 460 — 520 
mm. en een breedte van 370—39o mm. zijn niet zeldzaam. 

De kleur van het blad helt meer over tot geelgroen en vooral 
is deze tint waar te nemen, zoodra er storingen zijn in de voeding 
van den boom, hetzij door langdurige regens, hetzij door onvoldoende 
bodembewerking. 

De boomen hebben altijd fraaie rechte stammen, die zich zelden 
beneden eene hoogte van 4 à 6 Meter vertakken. De zijtakken breken 
gemakkelijk af. 

De inflorescentie is 300— 320 mm. lang. De kelk is weinig behaard 
en de kelktanden zijn groen of zeer licht rood of geelbruin. De bloem- 
kroon is 15—21 mm. lang, waarvan de buis 9—14, de slippen 5—6 mm. 
De bloemknop is vrij sterk knodsvormig en gelijkt daardoor op dien 
van C. Josephiana, bij welke dit echter nog sterker voorkomt. De buis 
is vijfhoekig, in het midden wijder, aan beide uiteinden vernauwd, weinig 
behaard. De kleur is aan het onderste gedeelte der bloemkroonbuis groen- 
achtig wit, het bovenste gedeelte en de onderzijde der slippen zijn licht 
rozerood, de bovenzijde der slippen wit met een rozeroode streep in 
het midden; in de keel is de buis karmijnrood. De geur der succirubra- 
bloemen komt met die der calisaya overeen, doch is niet zoo sterk. 

De vrucht is fleschvormig, 29—38 mm. lang, 7—8 en 4—5l/s 
mm. breed, in onrijpen staat dikwijls licht behaard, rijp onbehaard, 
donker roodbruin, in verschen toestand zonder duidelijke ribben op de 
kleppen, die bij droging echter voor den dag komen. De kelkzoom is 
klein, opstaand, bekervormig, niet of weinig ingesnoerd. 


190 


Zaden zijn 7—1o mm. lang, 2—3 mm. breed, licht roestkleurig, 
de vliezige rand groot en zeer licht wit okerkleurig. 

Type van alcaloïd-gehalte: 
kinine 2,4 0, cinchonidine 1,5 °%, kinidine o,o5 ®%, cinchonine 3,1 %, 
amorph alcaloïd 0,7 % en kinamine. 

Uitersten : 
kinine r,‚46—4,29 °%%, cinchonidine o,18—2,19 ®%%, kinidine o—o0,65 ®%, 
cinchonine 1,90—4,85 °/, amorph alcaloïd 0,38—2,16 %. 

In 1862 werden van deze kinasoort r2 planten uit Bengalen ont- 
vangen en op Java bij Nagrak, r2 paal ten Noorden van Bandoeng, 
op den Tangkoeban Prahoe uitgeplant. 

C. robusta Trimen. In de Nilgiries vindt men een aantal boomen 
aangeplant, die men daar den naam geeft van C. lanosa, doch die 
van zeer verschillenden habitus zijn, nu eens gelijken op hybriden van 
C. officinalis met C. succirubra, dan weder meer naderen tot eene 
C. succirubra met meer dan gewoonlijk behaarde bladeren. De aandacht 
is op deze soort van planten gevestigd door Mac Ivor, die daarvan 
in 1872 basten zond aan pe Vrij, welke bij onderzoek zich zeer rijk 
aan kinine toonden. 

Het blad staat tusschen die van succirubra en officinalis in; 
nadert door den aangespitsten top meer tot de laatste soort, door het 
ontbreken der secrobiculi tot de eerste. De bloem komt ook met die 
van officinalis overeen, doch is wat lichter. De vrucht nadert tot die 
van C. succirubra, doch heeft ook in verschen toestand iets van het 
karakter der officinalisvrucht. De beharing is niet zoo buitengewoon 
om den naam lanosa te wettigen: ze is niet veel sterker, dan ze 
dikwijls bij variëteiten van C. succirubra gevonden wordt. Het alcaloïd- 
gehalte van den bast staat ook tusschen dat der beide soorten in. 

In r88o zijn zij door Moens van Britsch Sikkim naar Java over- 
gebracht. Het best groeien zij op een hoogte van + 6ooo à 7000 Rl. 
voet boven de zee. 

Type van alcalofd-gehalte: 
kinine 2—5 9%, cinchonidine 4—5 0, kinidine o—o,2 °%%, cinchonine 
O,5—1 %%, amorph alcaloïd o,2—o,4 9/0. 

Uitersten: 
kinine 1—7 9%, cinchonidine 2—8 %, kinidine o—o,5 0, cinchonine 
O,5—1,5 5, amorph alcaloïd o,1—o0,8 /0. 


191 Kina. 


C. officinalis Linn. De C. officinalis is ongetwijfeld de meest tengere 
soort. Zij ontwikkelt zich niet tot een zwaren, forschen boom met zware 
takken; integendeel blijven deze laatste meestal dun en afhangend. 

De C. officinalis is een zeer karakteristieke kinasoort, zoowel 
door haar tengeren vorm als door haar fijn donkergroen, glanzend en 
roodgeaderd, meestal spits uitloopend blad, De bloemkroon is in den 
knop purper-zwart, nadat de bloem geopend is, licht of donker bloedrood. 
De kelk is groen, wit behaard en de kelktanden zijn bruin of bloedrood. 

De vrucht is in verschen toestand donker kastanjebruin van kleur. 
Van alle kinasoorten heeft de C. officinalis het grootste, zwaarste zaad. 

De Engelschen hebben haar te danken aan SPRucE en Cross, 
die in 1860/61 zaden en planten verzamelden in Ecuador. In 1865 
werden op Java 4 kisten met officinalis-planten (destijds nog Condaminea 
genoemd) van Mac Ivor uit Madras ontvangen. 

Type van alcaloïd-gehalte: 
kinine 3,7 %, cinchonidine 1,2 %, kinidine o,o2 0, cinchonine o,4 %, 
amorph alcaloïd 0,6 9% en kinamine. 

Uitersten: 
kinine 1,75—7,50o %, cinchonidine o—3,9 %, kinidine o—o0,3 %, cin- 
chonine o,1—0,7 ®/, amorph alcaloïd o,1—r1,6 ®/0. 

De C. officinalis groeit het best op een hoogte boven de zee van 
2000 Meter. Van deze wordt de ecrown-bark ook de Loxa of Loja. 
bast gewonnen. 

Verder werden op Java nog in den loop der tijden op kleine 
schaal gekweekt de: 

C. caloptera. Miq. Het blad is groot, harder en ruwer dan dat van 
C. succirubra en C. micrantha en ligt, wat de kleur aangaat, tusschen 
deze beide in. Haar grootste aanplant zal + 12000 stuks bedragen hebben. 

C. meicrantha. Ruiz. et Pavon. In habitus vrij wel met de C. 
succirubra overeenkomende; gene heeft echter bruin getinte bladeren 
en kleine witte bloemen. Zij schijnt in Peru thuis te behooren en 
leverde de bruine kinabasten. 

C. lancifolta. Mutis. Door KARrsTEN in 1854 verzameld in Nieuw 
Granada (Columbia). Zij schijnt in de hoogste bergstreken van Amerika 
voor te komen. 

C. Pahudiana. How. Deze werd gewonnen van zaden, die HASsKARL 
opgaf te hebben ingezameld van C. ovata. 


192 


Sedert 1864 kwam zij voor de cultuur niet meer in aanmerking. 

C. Masskarliana. Miq. Deze soort staat tusschen de calisaya en 
de Pahudiana en gelijkt van verre beschouwd, meer op deze dan op 
gene. Feitelijk onderscheidt zij zich door glanziger en minder behaard 
blad, terwijl zij bovendien van secrobiculi voorzien is, die men bij 
Pahudiana mist. 

C. calrsaya. Wedd. De eerste kinaplant die op Java aankwam, 
was een ware calisaya te Parijs gekweekt uit zaad, dat Wepprr in 
Amerika verzamelde. De tweede aanwinst van calisaya's is te danken 
aan HasskArr’s missie naar Amerika. 

Valsche kina noemt men de basten, die geen kinine of neven- 
alcaloïden bevatten; zij zijn meestal afkomstig van aan Cinchona nauw 
verwante geslachten, als Cascarillo, Remya, Pimentelia. 

De Cuprea-bast wordt gewonnen van een Remya (R. pedunculata 
Triana en R. Purdieana Wedd) en zou scheikundig gerekend moeten 
worden tot de echte Chinchonen, waarvan hij door anatomische structuur 
evenwel afwijkt. In 1881 heeft de Cuprea-bast een belangrijke rol in 
den handel gespeeld. In Zuid-Amerika onderscheidt men dan ook de 
kina's in Cascarillos finos (echte) en Cascarillos bobos (letterlijk vertaald : 
domme). 


Kina. 


HOOFDSTUK II. 


Cultuur van de Kina. 


KEUZE VAN GRONDEN. 


In de voorstellingen, welke sommige reizigers, die Zuid-Amerika 
bezochten, gegeven hebben van het klimaat, dat voor den kinaboom 
noodig zou zijn, is veel overdrijving geweest. 

Het is zaak in Java niet hooger te gaan dan 2000 Meter; de 
lessen in dit opzicht bij de cultuur opgedaan zijn niet in overeenstemming 
met de berichten van sommige reizigers, die beweerden, dat de kina- 
boomen zoo hoog groeiden, dat ze somtijds in hagel en sneeuw stonden. 

Nachtvorsten kunnen soms ernorme schade aanrichten in de 
daaraan meest blootgestelde gedeelten der tuinen. Zijn de boomen 
flink door de vorst aangetast, dan is de bast geheel van het hout 
gescheurd en zit er zeer los aan. Het hout is dan bruin en de bladmassa 
zwart gekleurd. De bast zelf heeft eene zeer eigenaardig vezelachtige 
structuur gekregen en is hard en bros; snijdt men er in, dan hoort 
men een knarsend geluid. 

Heeft Ledgeriana-bast van jonge boomen, tot poeder gebracht, 
eene licht grijze kleur, bevroren bast, aan deze bewerking onderworpen, 
ziet er donker bruin uit; evenals bast, welke bij droging te hoog 
verhit is. Met water behandeld, heeft men de dubbele hoeveelheid als 
in gewone omstandigheden noodig, om er eene dikke brij van te 
kunnen bereiden. Een zuur-waterig aftreksel is in gewone omstandig- 
heden donker bruin, bij bevroren bast echter licht geel gekleurd. Dat 
de invloed van vorst op de samenstelling van den bast niet gering 
is, blijkt uit de navolgende analyses. 


Deer, IT. 18 


194 


SASMSESNKS NIS EEN NENG: 


= | ZWAVELZURE 
CINCHONINE. 


CINCHO- A | Kie 
No. KININE. SD KINIDINE. MORPH TorAaAL. | 
ALCALOÏD. Í 
I 3,09 %o | 0,56 % o 0/o 0,38 %0 | 4,12 % || 3,60 Po 
| | 
2 4,00 ZO wp © 5, DPI Ep 852005 ESSO 
| | | Í | 5 
3 | 4149 » | © » | 0,02 TOON: EEE el EO 
Ï if 
4 | 997 » 0,70 „| Op Be | ZN 150 
5 060, OV a | On: Ine 32060, 2163 
6 SOR 1520115, ON TLN, | 320 0N% 2500), 
| | 
No, 1. Analyse van bevroren bast. 
Be 5) „ gedeeltelijk bevroren bast. 
(Een dag na het bevriezen van den boom werd de bast geana- 
lyseerd). 


No. 3. Analyse van 30 enten 38 f, op 11/3 jarigen leeftijd onderzocht. 

No. 4. 5 „ 50 bevroren enten. 

(De bast werd niet direct na het bevriezen afgenomen, maar nog 
3 maanden aan de boompjes gelaten, tot deze geheel afgestorven waren). 

Uit deze analyses blijkt dus, dat er nog kinine en andere alcaloïden 
in den geheel bevroren bast voorkomen. Bij de analyses 1 en 2 is het 
totaal alcaloïd in zijn geheel teruggegaan van 8,26 0/g tot 4,12 0/0 
dus tot de helft. Het kinine-gehalte is met r 0/, verminderd, terwijl 
de cinchonidine is teruggegaan van 2,01 0/, tot 0,65 0/); de cinchonine 
met het amorphe alcaloïd vertoont dien teruggang in de grootste mate 
nl. van 2,25 0/) tot 0,38 %- Bij de analyses 3 en 4 is het kinine- 
gehalte achteruit gegaan met 31/9 %/; maar zeer merkwaardig is de 
toename van het cinchonidine-gehalte. 

De hoogte boven de zee, waarop in den Indischen archipel met 
het meeste voordeel kina geplant kan worden, is van 1250—2000 Meter. 

Deze grens betreft uitsluitend den aanplant van C. Ledgeriana 
en het is niet gewenscht beneden of boven die hoogte te gaan. 

Wordt de Ledgeriana lager geplant dan 1250 Meter, dan laat in 
de eerste jaren wel is waar de groeikracht niets te wenschen over, 
ja zelfs is deze sneller dan op een hoogte van gemiddeld 1600 Meter, 
doch hier staat tegenover, dat op + 8 à ro jarigen leeftijd en somtijds 
reeds eerder, de aanplant ziek wordt en vele boomen afsterven, zoodat 


195 Kina. 


van een regelmatigen aanplant geen sprake meer is; terwijl een 
Ledgerzaailingen-plantsoen, op daarvoor geschikt terrein aangelegd, 
op een hoogte van 1600 à 2000 meter op 15 à 20-jarigen leeftijd nog 
een vrij regelmatig gesloten aanplant kan vormen. 

Ook is het niet aan te raden hooger te gaan dan 2000 meter, 
omdat, zooals op de Gouvernements onderneming Kawah-Tjiwidei, 
gelegen op 195o meter, is gebleken, de groei van den Ledger daar 
zeer langzaam is. 

De officinalis, thans niet meer aangeplant, groeit op een hoogte 
van 2000 à 2500 meter het best, daarentegen is de wasdom van de 
C. succirubra op 2000 meter uiterst langzaam. 

Het best gedijt op deze hoogte de C. robusta, vermoedelijk een 
hybride van C. officinalis en C. succirubra. 

Bij de keuze van localiteiten dient ook gelet te worden op de 
heerschende winden. Zoo kunnen de Noord- en Zuid-Westen winden, 
die zich in den regenmoesson dikwijls tot den graad van stormen 
verheffen, zeer veel schade aanrichten. Terreinen, welke aan dien 
wind zijn blootgesteld, zijn voor de cultuur van kina even weinig 
geschikt als voor die van koffie. 

Daar de voor kina geschikte klimaten slechts in het gebergte 
gevonden worden, kan gewoonlijk over geen andere dan hellende 
terreinen worden beschikt. Aan hellende terreinen, mits niet al te steil, 
wordt de voorkeur gegeven boven vlakke, omdat bij laatstgenoemde 
de kans van vorst veel grooter is en er meer dan bij een hellend terrein, 
een slecht water doorlatende ondergrond wordt gevonden; komen de 
wortels in die koude natte laag, dan sterven de kinaboomen spoedig af. 

Van draineeren van die gronden kan geen sprake zijn, omdat 
dit in den regel te kostbaar is. 

De aard van den bodem en zijne chemische samenstelling en 
meer nog zijn physische gesteldheid zijn zeer belangrijke factoren voor 
den groei van de kinaboomen. 

Is de ondergrond doorlatend, dan voldoen gronden, welke met 
oorspronkelijke wouden bedekt waren, het best. Toch dient men voor- 
zichtig te zijn en er bij de keuze op te letten, dat niet een enkele 
boomsoort zoo sterk vertegenwoordigd is, dat ze bijna het geheele 
terrein inneemt. Zulks wijst op een bijzonderen toestand van den grond, 
zegt dat deze iets buitengewoons heeft, dat slechts door enkele planten 


196 


verdragen wordt, en niet veroorlooft, dat alle op die aarde neervallende 
zaden na hunne ontkieming tot ontwikkeling komen. Slechts eene soort, 
of eenige weinige soorten, die zich in die speciale voorwaarden thuis 
gevoelden, konden daarbij het leven behouden. 

Als voorbeeld haalt Moers het volgende aan. 

Aan een zijner vrienden waren op den Gedeh boschgronden in 
erfpacht afgestaan en deze beloofden van uitstekende geaardheid te 
zijn, omdat daarop eene zeer welige vegetatie gevonden werd. Maar 
te laat werd bemerkt, dat het opgaande bosch hoofdzakelijk uit slechts 
ééne boomsoort, de Weinmannia Blumei (ki-ringit), bestond en dat 
overal op ongeveer 3 decimeters onder de oppervlakte water voorkwam, 
dat den groei van kina en koffie te eenenmale belette. De Weinmannia 
scheen daarvan geen letsel te ondervinden; de boompjes van andere 
soorten echter waren afgestorven, zoodra hunne wortels door het 
water bedekt werden, en zoo bleef er ten laatste niets over dan een 
bosch van kiringit met een weligen groei van kreupelhout en struik- 
gewassen. 

Een ander voorbeeld is dat van Tjibodas, gelegen op den Gedeh 
op een hoogte van 1429 meter, waar door TeEYsMANN de eerste kina- 
zaailingen waren geplant. 

Dit terrein, met woudboomen begroeid, in hoofdzaak Rasamala 
(Liquidambar Altingiana Bl), werd later door JuncHuuN afgekeurd, 
omdat de bodem minder geschikt was, daar, onder eene r à 2 Rl. 
voet dikke laag vruchtbare aarde, eene z.g. tjadaslaag gevonden werd, 
een bruinachtig geel of wit conglomeraat van 1o tot 30 centimeter 
dikte, bestaande uit zand en kleine steentjes van trachitischen oorsprong, 
door kraterslijk tot een geheel verbonden. 

Daarentegen voldoen velden met Lantana camara L. begroeid, 
die gemeenlijk vroeger reeds in cultuur geweest zijn (in de hoogere 
streken dikwijls voor koffie) en verlaten werden nadat het eerste 
plantsoen te gronde was gegaan, goed. 

Langzamerhand herstellen zich zulke gronden, die door een 
roekeloos bedrijf van landbouw van hunne bovenste kruin beroofd 
zijn geworden, vooral onder een dicht dak van Lantana. De grond 
wordt tegen de zonnestralen beschut, de in massa afvallende bladeren 
vergaan langzamerhand en voeren weder goede bestanddeelen aan den 
bodem toe, tevens zijn physischen toestand verbeterende. 


197 Kina. 


Toch is het verschil in groei en alcaloïdgehalte van de boomen 
van plantsoenen op dergelijke gronden in vergelijking met die op 
versche boschgronden aangelegd zijn, duidelijk merkbaar. 

Hoe groot de invloed der physische en chemische geaardheid 
van de bouwkruin op het alcaloïdgehalte is, toonen de navolgende 
onderzoekingen duidelijk aan. 

Het onderzoek betrof een op het oog zeer fraai staanden en 
regelmatig gesloten kina-aanplant, uitsluitend van afstammelingen (nl: 
door stekken, waarvan men dus met zekerheid zou kunnen verwachten, 
dat de daaruit gekweekte planten van hetzelfde gehalte als de moeder- 
boom zouden zijn) van een moederboom {zie analyse No. r en No. 2), 
welke op 5-jarigen leeftijd een gehalte had van 10,50 0, (analyse 
Dr. Hesse) en 11,63 0/) (analyse laboratorium MOENS, VAN DER SLEEN 
en HeKMEIJER te Haarlem) zwavelzure kinine in den luchtdrogen stambast. 

Slechts hier en daar had de aanplant een gele tint en was de 
ontwikkeling der boomen in vergelijking met andere gedeelten van den 
aanplant van denzelfden leeftijd met groen blad werkelijk slecht te noemen. 

Dat die invloed niet gering is, kan blijken uit de groote afwijking 
in alcaloïdgehalte, welke van 2,50 0 tot 3,20 0/, beliep. 

Gronden, welke reeds meermalen voor kinacultuur gediend hebben, 
kunnen, wanneer zij van zeer goede hoedanigheid zijn, en wanneer 
tegen afspoeling de noodige voorzorgen genomen werden, zooals op 
de Gouvernements kina-onderneming is gebleken, tot 3 à 4 maal toe 
met hetzelfde gewas beplant worden. 

Meestal gaat echter de productie daarbij achteruit, doch met 
bemesting kan de toestand weder verbeterd worden. 

Een goed voorbeeld levert hiervan een plantsoen te Tjibeureum 
(Gouvernements kina-onderneming). In vroegere jaren werd hierop eerst 
geplant de C_ calisaya Schuhkraft, daarna Ledgeriana-zaailingen; bij een 
derde beplanting met Ledgeriana-enten op hybriden-onderstam slaagden 
bijna alle en gaven een mooi plantsoen. 

Een tweede voorbeeld geeft een plantsoen te Rioeng-Goenoeng 
(Gouvernements kina-onderneming). Oorspronkelijk een verlaten koffie- 
tuin, werden deze gronden met tweede gewassen (tabak, maïs, enz.) 
beplant; daarna bij de Gouvernements kina-onderneming getrokken, 
werden ze met C. succirubra beplant. Toen deze plantsoenen + 25 jaar 
oud waren, werden ze gerooid en beplant met hybride zaailingen. 


“ple {tanuo tostoy Jopurw sjort vAWOOG op UAE Uo ZU 19IYN 
uaa uoropejg op uoppey uoopje tUDWAU A HEEM SJEEWIOUGE SJU STAM ‘uawvayiooA uorgord oppoopaqasyeer do oypom ‘uowoog op uev 
“pmayuo opuogomosdo 1eep Ylipuoomad zAY ULA UIJHOOS op uE UOIZ 97 HOO 
SEM Jep Suopiom puoyotad UOY opao8 Jeputu op 30} S}[97 uosgeejd ojoyuo do uo ap1ooyod o3S9Y ap 30} gelu UInIYANOY op zeem “Bnidrog uorews 
uaa do pSojoBuee “uorea pno uoAa ojfe Uowo0OY AP ULAITEM SHESEHIJ, 9 UAUINJUMUD do Buryjoaog Uaqgey Se ‘ON—Ie ‘ON us sos{feue oc 


“woogtopsow aSÁJEUY || — oG:Er | Orr — — | r&er | #6ron woogsopaow | Sz 

U: a1a1ad B d Lees LE qe = 15:6 | 190 = oë1 | opl LE ENE BI 

« 6 6% Fe ( ch Lj sl EE dd — | 09’) €80 — | Epo | Ge6 NEL DM U Cz 

« ‘é 6 66 C5 dà Ch Co el, st bn — | os-g | 6L:0 == geo: € Ae Wapt “Jua Far 
“puo18 uoBrpaveaaopuru do ueezs uowood “ Ee od En €95 g0:0 Te 660 get | “_… P6 ‘oN 2o8porl || 12 
6e eg CG u Et OO CNE TS LD pr ost | Lg'5 Er Ei €90 €6:£ eren nd 5 Oz 
A geet) Ke 8 Wege B WL A kn a vleet ere == wao Gorik ee OEE 6 O1 
er ce € d CO © CAE RST Se ú | gs:S ze | LS:r == $6:0 | og: 0} Toe EE 0 « QI 
DD vert) 1d d 4 yos1oj oo£ “ _ “ Er 6 Ge:5 g0:L Ie on OAEDET opfe ARLA IJ Ar ede 0 gt Lr 
A NC Ni 5 fs LOO CARE Ee) SR ke | grs || 9r:g ger EE Sto OS va Eneas da O1 
U ee et Ee 3Yoojsool * RR, ij 595 || 069 091 on go | gov IS Se dg Sr 
eé ee éé ‘ e ee ooft é éé é 6 r é e: CGe/, Q1:6 Qo'z End Q3'0 | 709 Ob UO tie OP SO cé tr 
WB Heat) HK ie TOSTOTMO 0 SRSNRE ETS st oz || 8z:6 | 662 Et E60 | E65 er: Er 
OS: ús ús ie EKD 0 CREEL ds ze sl G Leh Log | 6 Er, Sg:0 Boran dere vo Oe & 1 
CTO De: 8 &é qgoorsoodnt en RE « | Ies | zol | 851 er BRO Ie EIZ Pe Or 0 JÔ LI 
Cd CG Ee € et CCO O OA: dt OG rj od (3 | og: || 0$:6 10'2 DE orr | 689 DO PO RO ce Or 
““ uaors ké es yos1oj oof * _ “ CEE TE LL go:L | 19:6 ubse == Oe 1 OO2S « 16 
RR 4 4 Ar OOC ee Td k LS: oes LL:o ENE) Erop on eo (4 0 & Q 
ae é Ek LOTUS TOZO OC Ears Bed k6 EG 6L-g 091 54 990 Se sk 8 L 
‘ e « e € _ oo£ « ee Tr € ‘ ges 099 chr a | Lg'o rs-t | 5 Oe Dn ec 9 
CR reodns de ke gUoorsooEn mn RN AR 6 | So:g opd NE ij gL:o COOK: Ee S 
Á is a al EE COO CHE ES Pe Se | v6:L | 91:6 ol — v6:o | oS:g ES £ Ld 
“pe[q ua018 -w uvawoog apfeytAuo Yos10j oof “A puoad p/d IN P/rased zozsuorm, PLL 086 | rz | — zI1 re Den Or Sr MEP EENS 
“wojteen ‘qe  “* Corr | | | "_“asÁfeut oz Wop] || z 
‘ASSAI ‘Iq osÁreuy |) oSor | - | WOOG IPO APUAÁH 1 

De B er nn en | el le ek 

PP act et E Te ll "DTV WV mn 

FaniNrsj| IYYL EE "ANIA | ANIOIN aNiNry) | 
NHONINUANN VV aanz || CLE [spong IN COHONI9 | ‘LYOOSVNIA ION 
WLA 
| DINTEL EES NEE INVES 


199 Kina. 


Wil men echter dergelijke gronden opnieuw beplanten, dan is 
het een eerste vereischte, dat men zoo dicht mogelijk plant om den 
bodem spoedig beschaduwd te krijgen, wijl dan de bouwkruin beschermd 
wordt tegen de sterke inwerking van de zonnestralen. 

Zoo mogelijk dient men bij de keuze van gronden er op te 
letten, dat het terrein uit lange breede uitloopers van het gebergte 
bestaat en er geen, of zoo weinig mogelijk smalle bergruggen (neuzen) 
voorkomen. Van deze laatste is de grond minderwaardig. 

Ook is het van belang, dat men bij het kiezen van gronden er 
op let, of daarop een voldoende hoeveelheid water uit bronnen of 
rivieren kan gebracht worden. Men heeft dit noodig voor de woningen 
van het personeel, maar vooral ook voor de kweekerijen. 


ONTGINNING VAN DEN BOscHGROND. 


Bij zijn aankomst op Java vond Hasskarr, dat er reeds een 
begin was gemaakt met het aanleggen van tuinen. Daartoe had 
TeEysMANN in November 1854 een oppervlakte boschgrond opengekapt 
en van alle groote woudboomen ontdaan, zoodat de jonge planten, 
daar uitgeplant, terstond zonder eenige beschutting aan het volle 
zonlicht zouden worden blootgesteld. 

HasskarL had hiertegen bezwaar, wijl het in het moederland der 
kinaboomen bekend was, dat ze zonder schaduw niet willen groeien, 
althans niet tot boomen opschieten. Hij plantte daarop dadap-stekken 
(Erythrina spec), die ook in de kofhetuinen als schaduwboomen 
werden gebezigd. 

JunenuunN, die in Juli 1856 de leiding van de cultuur van Hasskarr 
overnam, was niet alleen dezelfde meening toegedaan, maar paste 
het systeem met nog grootere gestrengheid toe en liet alle woudboomen 
staan met uitzondering van de reeds afgestorven, vermolmde of 
scheefgegroeide, die dreigden om te vallen. 

Toen pr Vrij in 1863 naar Europa terugkeerde, na gedurende 
8 jaren de kinacultuur op Java van nabij te hebben waargenomen, 
bezocht hij ook de Britsch-Indische tuinen te Ootacamund. Hij werd 
daar getroffen door het frissche, krachtige voorkomen der in het volle 
licht groeiende planten, dat zoo gunstig afstak bij het zwakke, ziekelijke 
uiterlijk der Javaansche planten. Na JuNcmumN's dood, 14 April 1864, 


201 Kina. 


kwam de leiding van de cultuur in handen van vAN Gorkom. Deze 
veranderde van systeem, liet in den aanvang alleen nog enkele bijzonder 
groote boomen staan, doch de ondervinding leerde langzamerhand, 
dat ook dit niet goed was en dat alles, volmaakt alles, moet gekapt 
worden, indien men een goed, regelmatig plantsoen wil tot stand brengen. 

Met de ontginning wordt tegen het einde van den regenmoesson 
een aanvang gemaakt. Vroeger werden de takken en de kleine stammen 
om de groote stammen verzameld en in den drogen tijd in brand 


gestoken. Tegenwoordig wordt echter bijde Gouvernements onderneming 
alleen op de wegen gebrand, omdat gebleken is, dat op plaatsen, 
waar gebrand is, de bodem door de groote hoeveelheid asch, die zich 
daar ophoopt, voor jaren lang onvruchtbaar wordt. De ontginning 
geschiedt nu aldus: 

Eer met het vellen van de boomen begonnen wordt, kapt men 
het struikgewas. De jonge, zeer dunne boomen worden tegelijkertijd 


202 


opgeruimd. Alle groote boomen worden daarna geveld, d.i. op een 
hoogte van 1 à 2 meter boven den grond afgekapt. De stompen laat 
men staan, daar het uitgraven te moeilijk en te kostbaar zou zijn. 
Is men met deze werkzaamheden gereed, dat wordt overgegaan tot 
het aanleggen van de wegen, waarvan de richting in deze hellende 
gronden met zorg gekozen moet worden om het al te steile klimmen te 
vermijden. Als regel geldt, dat ze over het algemeen geene grootere 
helling dienen te hebben dan 5 graden of ongeveer 1 op 12. 


Fig. 88. Het op de wegen branden van het korte hout. Groote stammen 
in de richting der helling. 


De wegen moeten niet te smal zijn; daarom worden de groote 
wegen ongeveer 21/j meter, de kleinere 11/, meter breed gemaakt. Zijn 
de wegen gereed, dan wordt het kleine hout daarop in niet al te 
groote stapels verbrand. De stammen der grootere boomen worden 
in kleinere stukken gezaagd en niet op hoopen, maar hier en daar 
verspreid in de richting van de helling gelegd. 


203 Kina, 


Blijven de stammen liggen, dan verrotten ze langzamerhand, 
sommige minderwaardige houtsoorten reeds vrij spoedig, en worden 
daarbij tot een bron van nuttige stoffen, van mest, die aan het plantsoen 
ten goede komen. 

De minerale bestanddeelen, die bij verbranding plotseling in zoo 
groote massa en in ongeschikten vorm op den bouwgrond komen, 
en dan meer als vergif dan als voedend element werken, komen 
bij verrotting ook vrij, maar nu langzamerhand en in voldoende 
kwantiteiten. 

Weliswaar is een dergelijke ontginning kostbaarder dan de vroeger 
gevolgde, maar de voordeelen, die men daarmede op den duur behaalt, 
zijn niet weg te cijferen, daar men op deze wijze een veel regelmatiger 
aanplant krijgt en geen gevaar loopt, dat lastig en schadelijk onkruid, 
als alang-alang, op de brandplekken spoedig opschiet. 

Wijl men in de bergstreken bijna altijd met hellend terrein te 
doen heeft, is de aanleg van terrassen noodzakelijk, waarvan de 
beschrijving hieronder volgt. 


TERRASSEEREN. 


Het aanleggen van terrassen of het verdeelen van het hellende 
terrein in waterpasse vlakken heeft vooral ten doel te voorkomen, 
dat bij zware regens de bovenste laag teelaarde wegspoelt, waardoor, 
al zijn de gronden oorspronkelijk ook nog zoo uitmuntend, eindelijk 
niets overblijft dan een stugge, onvruchtbare ondergrond, die, onver- 
weerd en arm aan humus als hij is, als bouwgrond ongeschikt is en 
dit jarenlang blijft. Op een hellend terrein, dat niet in terrassen ver- 
deeld is, is men huiverig de zoo noodige diepe grondbewerking uit 
te voeren, omdat bij omwoeling van den grond, het verlies aan het 
beste gedeelte van de bouwkruin zooveel te grooter zal zijn, indien 
daarop spoedig een hevige regenbui volgt. 

Nog uit een ander oogpunt is de terrasgewijze aanleg voordeelig. 
Ofschoon de beplantbare oppervlakte dezelfde blijft, wordt de opper- 
vlakte, die met lucht in aanraking gebracht wordt, aanmerkelijk grooter. 

Ook wordt het waterniveau er door verlaagd, daar de bij de 
inkapping blootgestelde ondergrond, die soms het water niet, of 
moeilijk doorliet, door de verweering, nu hij met lucht in aanraking 


204 


komt, voor water doorlatend wordt. In de kinatuinen is het gebeurd, 
dat een bron, die in het laagste gedeelte van een ravijn te voorschijn 
kwam, geheel verdween, nadat het ravijn geterrasseerd was. 

Echter heeft het terrasseeren ook tegenstanders en deze beweren 
er daarom tegen te zijn, omdat bij den aanleg van terrassen de beste 
bovengrond naar den voorkant van het terras wordt getrokken en dus 
een deel der planten in den onvruchtbaren ondergrond komt te staan. 
Dit is volkomen juist, doch dit bezwaar kan ondervangen worden, 
wanneer de wijze van grondbewerking in toepassing wordt gebracht, 


Fig. 89. Aanleg van terrassen op nieuwe ontginning. 


zooals deze bij de Gouvernements-onderneming geschiedt en reeds door 
vele particuliere ondernemingen wordt nagevolgd. 

Sommige der tegenstanders graven, teneinde afspoeling te voor- 
komen, dwars op de helling doorloopende geulen van ongeveer 11/9 —3 
decimeter diepte met een helling van 1 op 15, dicht bij elkander 
in sterk hellend terrein en op grooteren afstand op vlakker land of waar 
de grond het water beter absorbeert. Deze geulen zijn echter onvol- 
doende om de afspoeling te voorkomen; bij droog weder brokkelen 


205 Kina. 


hunne kanten af en de eerste de beste regen spoelt al die losse aarde 
weg, daar de stroom in deze doorloopende goten zeer snel wordt. 
Anderen graven vangkuilen of greppels, die echter niet onderling 
mogen correspondeeren, anders vormen zij een waterleiding. Deze 
vangkuilen worden van tijd tot tijd uitgediept en de aarde verspreid. 

Het is niet mogelijk in bergterrein de terrassen alle even breed 
te maken. De breedte wordt gewijzigd naar gelang van de helling, 
doch als regel geldt, dat de inkappingen niet grooter gemaakt worden 
dan hoogst noodig is, niet alleen om een onnoodige verhooging van 
arbeidsloonen te vermijden, maar ook om aan den achterrand der 
terrassen, den ondergrond niet te diep bloot te leggen, omdat die, in 
den eersten tijd althans, voor de beplanting minder geschikt is. 

Voor één zaak moet echter bij den aanleg van terrassen worden 
gewaarschuwd en wel deze, dat ze volkomen waterpas zijn, anders 
stroomt het water naar de lagere gedeelten van het terras. Beter 
geen terrassen, dan zulke, welke slecht zijn aangelegd. 

Is het terrein geterrasseerd en is bepaald op welken afstand men 
planten wil, dan worden de plaatsen aangewezen waar de gaten, plant- 
kuilen, moeten gegraven worden, en bij iedere dezer plaatsen een 
merkteeken (adjir), gewoonlijk een dun, 1/, meter lang stokje, gestoken. 
Men houdt zich daarbij niet precies aan den bepaalden afstand, maar 
wijzigt dezen eenigszins, naar gelang van de noodzakelijkheid, aangezien 
de stompen en overgebleven stammen der woudboomen en ook de 
ongelijke breedten der terrassen eene volkomen regelmaat beletten. 

Evenals bij het terrasseeren heerscht er ook verschil van meening 
omtrent de noodzakelijkheid van het maken van plantkuilen 

De tegenstanders beweren, dat gedurende het eerste jaar de 
planten er goed in groeien, doch dan beginnen te kwijnen en dat 
men, het boompje uitgravende, vindt dat de wortels overal de wanden 
van den plantkuil met een dicht netwerk bedekken, zonder daarin door 
te dringen. Of men beschuldigt de plantkuilen er van het regenwater 
te absorbeeren en het dan in hunne ruimte terug te houden, zoodat 
dan de wortels in eene te vochtige laag komen te staan, die oorzaak 
wordt van den dood van het jonge boompje. 

Het is niet altijd noodig voor het planten eerst plantkuilen te 
maken, wijl er versche boschgronden zijn, waar het overbodig is, omdat 
de grond tot ettelijke decimeters diepte van uitmuntende veaardheid, 


206 


los en goed gemengd is. Het maken van plantkuilen in zulke gronden 
is dan wel niet schadelijk, maar kan als onnoodig werk worden beschouwd. 

Is de ondergrond minder goed, dan is het maken van plantgaten 
ongetwijfeld noodig, die in den regel een breedte, diepte en lengte 
van 0,60 meter krijgen. Zij worden, zoo de werkkrachten het toelaten, 
in den drogen moesson gegraven en in October weder gevuld. Men 
geeft er de voorkeur aan ze eenige maanden open te laten liggen, 
om de lucht meer gelegenheid te geven in den bodem te dringen en 
een verweeringsproces in te leiden, dat vooral noodzakelijk is, waar 
de grond laagjes tjadas bevat. 


PrLANTWIJDTE. 


Omtrent den afstand, waarop de kinaboomen van elkaar geplant 
behooren te worden, heeft steeds veel verschil van meening bestaan. 

JuNGHUHN plantte zijne kinaboomen in de oorspronkelijke wouden 
lanes de wegen op een onderlingen afstand van 25 RI. voet. 

Mac Ivor plantte in het eerst C. succirubra en C. micrantha op 
ro voet, C. officinalis op 1o voet, later op 6 X 6 voet. 

Tegenwoordig worden meestal de C., Ledgeriana-zaailingen op 
3 X 3 Rl. voet geplant, sommigen nemen den afstand 4 X 4 voet, 
doch eerstgenoemde afstand is te prefereeren, omdat hieraan het 
voordeel is verbonden, dat de grond spoediger beschaduwd wordt, 
dat het onkruid, in hoofdzaak Gramineën, vooral bij eene tweede en 
derde beplanting, daaronder niet meer kan leven en het onderhoud 
van de tuinen zooveel gemakkelijker en goedkooper wordt. 

De C, succirubra en C. robusta kan men op 4 X 4 voet planten, 
omdat van deze soort de bladeren groot zijn en dus de grond eerder 
beschaduwd wordt dan door die van C. Ledgeriana. 

Dat een nauw plantverband het ontwikkelen van de zijtakken in 
den weg zou staan, zooals wel eens beweerd wordt, is geheel onjuist, 
zooals op de Gouvernements Kina-onderneming gebleken is, waar de 
boomen in tuinen, aangelegd op 3 X 3 voet, op denzelfden leeftijd even 
zwaar vertakt zijn als in tuinen, waarin men zelfs op den dubbelen afstand 
plant. De kwestie ligt geheel in de latere behandeling van de plantsoenen. 

Een tweede bezwaar, dat tegen een dichte beplanting geopperd 
wordt, is de vrees, dat te jonge planten ontgraven moeten worden, 


207 Kina. 


wanneer zij de andere gaan hinderen en deze dus nog weinig product 
zouden opleveren. 

Dit bezwaar wordt opgeheven, indien deze onderdrukte planten op een 
halven voet boven den grond worden omgekapt, en deze stompen als inboet- 
materiaal in jonge tuinen worden gebruikt. Zij voldoen hiervoor zeer goed 
en deze op stomp gekapte planten groeien zelfs spoediger door dan nieuw 
ingeboete planten uit de kweekerijen. Vooral bij enten is dit het geval. 

In vroeger jaren werden de Ledger-enten op succirubra-onderstam 
wijder geplant dan de zaailingen, zelfs op een afstand van 5 X 5 


Fig. go. Entenplantsoen 11/, jaar oud. 


voet, omdat enten zelfs van het begin af de eigenschap hebben flink 
uit te stoelen, zoodat zij de bouwkruin eerder beschaduwen dan 
Ledger-zaailingen. Tegenwoordig worden echter de enten insgelijks op 
3 X 3 voet geplant. Een dergelijke aanplant, op betrekkelijk goeden 
grond, is in twee jaar reeds gesloten, doch ook van dezen kunnen de 
onderdrukte planten op stomp worden gekapt en als inboetmateriaal 
worden gebruikt, terwijl de jeugdige stammetjes evenals bij de zaailingen 
geoogst kunnen worden en nog waardevol product opleveren. 


208 


Het bezwaar, dat men bij een dichte beplanting een groot aantal 
planten per bouw noodig heeft, is hiermede tegelijk opgeheven. 
Behalve het voordeel, dat de bodem bij een dichte beplanting 


spoedig beschaduwd ís, zoodat de onderhoudskosten al spoedig tot 


o 
o 
een minimum worden beperkt, is er nog een groot voordeel aan een 
dichte beplanting verbonden en wel het volgende. 

Omtrent het tot heden nog onopgeloste Helopeltis-vraagstuk heeft 


de ondervinding geleerd, dat, zoodra de aanplant gesloten is, zoodat 


Fig. or. Ledger M. R. G. te Rioeng-Goenoeng 6 jaar oud, 4 jaren lang door 
Helopeltis aangetast. 


de zonnestralen niet meer tot den bodem doordringen, het insect 
vanzelf verdwijnt. 

Ook de door sommigen geopperde meening, dat door een dichte 
beplanting op den duur een plantsoen minder product zou opleveren, 
heeft zich tot dusverre nog niet bewaarheid, terwijl het zich laat aanzien, 
dat juist de tuinen, beplant op een geringen afstand, nl. 3 X 3 voet, 
het meeste product zullen blijven opleveren. 


209 Kina. 


De op de Gouvernements-Kina-onderneming genomen proeven 
omtrent de vraag, welke de geschiktste plantwijdte is op 5ooo à 6000 
voet boven de zee, om, bij een minimum van onderhoudskosten, 
het hoogst mogelijke rendement te krijgen, hebben tot nu toe 
bewezen, dat de aanplant aangelegd op 3 X 3 voet het meeste 
product geeft. 

Zoo leverde: 

De aanplant van 1904 3 X 3 voet geplant: 


In r9o7 per bouw 225 K.G. bast à 7,63 % 17,16 K.G. kininesulfaat. 
907 p 5) 7,03 i 


LOOS 5 2I5ON GONE ee LOCO MN 5 
Q ls 2 
LIOOOn De LOO 5 SOM n 
EOLON AMOR SOE MED Te 24 AN, 5 
OLK. H TOO OS Ore 5 
BRON 2e ERS Ge len ee OOR " 
LOTA, Dn WUO B Ee EAD SS AT 5 
Totaal in 7 jaar . . . 344,71 K.G. kininesulfaat. 


De aanplant van 1904 3 X 4 voet geplant: 
< 


I 
In 19o7 per bouw 165 K.G. bast Àà 7,63 % 12,58 K.G. kininesulfaat. 


ELOOSM 9 Set OOM AOR 5 
„ 1909 „ „415 » DSO nn AHO on » 
Re LOIÓ Ae nn GOA en 359L 5 
OL En JOO ONE OOS p 
„ IQI2 „ " :: „nn 7,37 » 40,90 „ » 
LOE 5 O2 OMR ROSS ONE + 


Totaal in 7 jaar . . . 248,54 K.G. kininesulfaat. 


Daarentegen leverde de aanplant van 1r9o4 4 X 4 voet geplant: 
In 1907 per bouw So K.G. bast à 7,63 % 6,10 K.G. kininesulfaat. 


ne HOO) & UBS OOM ELO 2 ORE e 
OESO NI ne nt SO 207 U » 
LOLON % DHr HO mp DL 5 
LO Dn SON SL EZ OIS OMR Se 
„ I9Qr2 „ ’ 435 » »n 7137 » 3205 » ” 
„ I9I3 » » 815» „ » 7:43 » 65,0 ” 


Totaal in 7 jaar 201,72 K.G. kininesulfaat. 


. 
. 


Deer II. E! 


210 


KWEEKING VAN KINA. 


Werd in de eerste jaren bij het kweeken van kina gebruik 
gemaakt van kweekhuizen, zoowel voor het ontkiemen van het zaad 
als in latere jaren voor het maken van stekken en enten, de 
omstandigheden hebben hierin wijziging gebracht, zoodat thans kweek- 
huizen geheel overbodig zijn. Zoowel het ontkiemen van het zaad als 


het enten geschiedt thans in de buitenlucht. 


Kweeken uit zaad. De zaden van het geslacht Cinchona zijn 
samengedrukt plat, met een langwerpigen kern, die geheel omgeven 
is met een vliezigen vleugel, waarvan de rand getand is. 

De zaden verschillen in grootte en vorm voor de verschillende 
soorten. 

Zoo zijn b.v. die van C. officinalis 4—7 m.m. lang en 2—3 m.m. 
breed, van C. Ledgeriana 41/g m.m. lang en r mm. breed, van 
C. succirubra 7—1o m.m. lang en 2-3 m.m. breed. 

Een kilogram officinalis zaad bevat ongeveer 1.400.000 zaden, 
terwijl in dezelfde gewichtshoeveelheid 9.000.000 succirubra- en 3.500.000 
Ledgeriana-zaden geteld worden. 

De C. succirubra en in nog meerdere mate de C. officinalis 
bloeien het geheele jaar door, terwijl dit met de C. Ledgeriana niet 
het geval is. 

Als regel kan worden aangenomen, dat minderwaardige soorten 
op jeugdigen leeftijd reeds bloeiden. Een goede Ledger doet dit eerst 
op lateren leeftijd, soms zelfs eerst na 20 jaar. 

De bloemen van een kinabloemtros ontwikkelen zich geleidelijk, 
zoodat de eerste en de laatste vrucht van een tros allicht een paar 
weken in leeftijd verschillen. De vruchten zijn dus niet tegelijk rijp; 
terwijl sommige reeds opengesprongen zijn en haar zaad uitstorten, 
zijn andere nog groen en onrijp. 

Bij den zaadoogst wordt de geheele tros afgesneden, zoodra 
eenige der vruchten openspringen. Daarna laat men ze narijpen door 
ze niet in de zon, maar onder een afdak in den wind te leggen. Het 
onrijpe zaad wordt dan later van het rijpe gescheiden. 

Kinazaden kunnen vrij lang bewaard worden, soms maanden 
lang, zonder dat ze hun kiemkracht verliezen. Zij moeten daartoe 


Kina. 


Im: 
immer 
anne 


EN 


1:40 


Fig. 92. Kweekbedden voor kinazaad. 


212 


volkomen rijp zijn, in den wind gedroogd, goed gereinigd van alle 
aanhangende deelen van vruchtdoos en zaaddrager worden en daarna 
in goed sluitende stopflesschen in het donker worden opgeborgen. 

Het eerste Ledger-zaad, uit Amerika ontvangen, was 6 Àà 7 
maanden oud en kiemde toch nog voor een goed deel. Het zaad 
ontkiemt echter te beter, naar mate het spoediger na het oogsten 
wordt uitgezaaid. 

De voorzorgen, die in de eerste jaren van de cultuur bij het 
uitzaaien genomen werden, zijn thans overbodig gebleken. Thans heeft 
het uitzaaien plaats in de open lucht op overdekte bedden. 

De bedden hebben een breedte van o,8 meter en worden met 
atap bedekt. Langs de bedden legt men stukken hout, dunne stammen 
van kina- of andere boomen, tusschen in den grond geslagen kleine 
houten paaltjes om ze vast te houden. De grond wordt uit het bed 
genomen ter diepte van 1 à 11/3 Rl. voet. De uitgegraven aarde 
wordt dan toebereid, d.w.z. al wat voor de zaden schadelijk kan worden, 
insectenlarven, rottend hout, enz. wordt verwijderd; daarna wordt ze 
weder op de plaats teruggebracht, nadat vooraf de onderlaag goed 
is omgepatjoeld. Is de aarde teruggebracht, dan wordt ze gelijk 
getrokken en komt hierop een 2 à 3 c.m. dikke laag grove (niet 
gezeefde) goede, uitgezochte boschhumus. Het bed wordt dan bedekt 
met een dak van atap. Deze daken zijn van voren 1,25 meter hoog 
en van achteren tot 0,3 meter boven den grond afdalend. 

Op een vierkanten meter grondoppervlakte wordt 3 à 4 gram 
zaad met de hand, zoo gelijkmatig mogelijk, uitgezaaid, nadat vooraf 
de humuslaag goed bevochtigd is geworden. 

De voorkant van het zaadbed wordt na het uitzaaien nog voorzien 
van een + één meter hooge afsluiting van bamboe vlechtwerk. 

Na het uitzaaien wordt dan het zaad bevochtigd, hetgeen het 
best geschiedt door daarvoor een sproeier te gebruiken, waaraan een 
slang verbonden is met straalpijp en verstuiver. Zeer verkeerd is het, 
het zaad te bevochtigen met een gewonen gieter, wijl het water dan 
te onverdeeld en de druppels met te groote kracht neervallen, zoodat 
de zaden van hunne plaats af en bijeen spoelen. Bij het gebruik van 
een sproeier verkrijgt men over het bed nevel, die voor de zaden 
niet schadelijk is. 

Van den tijd van het jaar hangt het af, of het zaad veel of 


913 Kina. 


weinig begoten moet worden, maar, daar het het beste is, het zaad in 
de eerste maanden van het jaar uit te zaaien, ten einde in het begin 


N Timmai DEED dh 
Ede ere (|, WAS 
pe huil jn N 
EREA ‚l 
vos CEE Ï 
/ TT win « 


/ bis PLN 


Fig. 93. Zaadbed 6 maanden oud. 


van den daarop volgenden Westmoesson (regentijd) te kunnen ver- 
spenen, zoo is in den eersten tijd één keer per dag, liefst des morgens, 


214 


voldoende. Te veel vocht is hier evenzeer te vreezen als te weinig, 
want, drogen bij dat laatste de kiemende zaden gemakkelijk uit, zoodat 
ze hunne kiemkracht verliezen, door een te groote mate van vochtigheid 
ontstaan schimmels, z.g. „mopo’’, op de bedden. Komen dergelijke 
plekken voor, hetgeen ook veeelal een gevolg kan zijn van onrijp 
zaad tusschen het rijpe, dan moet de zieke plek met de omringende 
aarde worden weggenomen, zoo min mogelijk begoten en met asch 
of zwavel bestrooid worden. Doet men dit niet, dan breidt de plek 
zich binnen enkele dagen uit. 

Zoodra het zaad begint te zwellen en hier en daar te ontkiemen, 
moet men met het bevochtigen uiterst voorzichtig zijn en licht geven, 
want dan is het gevaar voor de schimmel, wier mycelium zich met 
groote snelheid verspreidt, het grootst. 

Is het zaad ontkiemd, hetgeen ongeveer na een maand het geval 
is, dan wordt het bamboevlechtwerk over dag weggenomen en alleen 
tegen den avond er weder voor geplaatst, ten einde te voorkomen, 
dat dieren tot de planten doordringen. 

Vooral na het ontkiemen moet licht worden aangebracht; de 
plantjes groeien dan krachtiger en het gevaar voor de genoemde 
schimmel is dan het minst te vreezen. 

Na zes maanden, soms eerder, hetgeen afhangt van de hoogte 
boven de zee, waarop is uitgezaaid, worden de grootst ontwikkelde 
plantjes voorzichtig uit de zaadbeddingen weggenomen en verspeend. 

De speenbedden worden zoo mogelijk op eenigszins vlak terrein 
aangelegd, liefst in de nabijheid van water. Bij hellend terrein plaatst 
men ze terrasgewijze boven elkander. Bij den aanleg van die speen- 
bedden wordt de grond minstens 2 Rl voet diep omgewerkt en 
zooveel mogelijk ook van hout- en wortelresten gezuiverd en met een 
paar c.m. dikke laag goeden boschhumus bedekt. 

Langs de bedden worden, op afstanden van ongeveer 5 decimeter, 
paaltjes in den grond geslagen, die er 2 à 3 decimeter boven uit- 
steken. Men gebruikt daartoe boomtakken, die vorksgewijze verdeeld 
zijn. Op deze legt men nu ramen, uit dunne rechte takken gevormd, 
even breed en lang als de bedden. De takken worden aan de hoeken 
saamgebonden en dwars daarop plaatst men vervolgens andere takken 
op afstanden van + 3 decimeter, die ook vastgebonden worden. Op 
dit ruwe raam worden nu bladeren van varens gelegd, waartoe elke 


215 Kina. 


soort kan gebruikt worden. Deze bedekking ligt dus 2 à 3 decimeter 
boven de beplante bedden, laat genoeg en toch niet te veel licht en 
lucht door. De geheele ramen met de varenbedekking kunnen, indien 
zulks voor het wieden noodig wordt, gemakkelijk weggenomen en 
daarna weer opgelegd worden. 

Regent het, dan krijgen de planten vocht genoeg, zonder van 
den drup te lijden, en bij droogte kan gemakkelijk begoten worden. 

Over het geheel voldoet deze bedekking, zoowel voor speen- 
als kweekbedden zeer goed en is in alle opzichten, zoowel omdat de 
planten in haar jeugd meer regelmatig licht krijgen, als omdat zij van 


Fig. 94. Speenbedden. 


het regenwater kunnen profiteeren, oneindig beter dan de oude manier 
van spenen en kweeken onder hellende daken van alang-alang 
(Imperata cylindrica Beauv. Imperata arundinacea Cyrill) vervaardigd. 
Deze zijn bovendien kostbaarder en veroorzaken zwakker en vooral 
minder houtig plantmateriaal. 

Na de overplanting van de zaad- in de speenbedden is het goed, 
de eerste dagen het licht, vooral direct zonlicht, buiten te sluiten door 
de speenbedden ook zijdelings te bedekken en langzamerhand weer aan 


216 


het licht te gewennen door eerst deze zijbeschutting weg te nemen en 
daarna pas de varenbedekking. 

Zooals boven werd vermeld, worden uit de zaadbedden de over- 
heerschende plantjes het eerst overgezet op de speenbedden op onderlinge 
afstanden van ongeveer 6 à 7 cm. Deze afstand is te gering om hen 
te laten doorgroeien, totdat zij voor den vollen grond geschikt zijn. 
Zoodra nu de plantjes op de speenbedden elkaar beginnen te hinderen, 
worden van hieruit niet de grootste planten weggenomen, maar de 
onderdrukte en in verdrukking rakende, dus de kleinste, welke 


Fig. 95. Kweekbedden van C. succirubra. 


De planten zijn geschikt voor den vollen grond of voor verenting. 


handeling zoolang wordt voortgezet tot de resteerende op ruim den 
dubbelen afstand komen te staan. Deze onderdrukte planten uit de 
speenbedden worden op kweekbedden gebracht op een onderlingen 
afstand van 14 à 15 cm. 

De inrichting van de kweekbedden is dezelfde als die van de 
speenbedden, alleen kan het raam voor de bedekking iets hooger 
worden aangebracht. Ook van deze bedden worden de varenbladeren 


217 Kina. 


successievelijk weggenomen tot zij geheel open staan, waarna de 
vrijkomende materialen weer voor andere speen- of kweekbedden 
worden gebruikt. Ten slotte kan hier de opmerking nog worden 
toegevoegd, dat, na het overplanten uit de zaadbedden op de speen- 
bedden van het grootste aantal plantjes, het goed is, het dak van 
alang-alang van de zaadbedden weg te nemen en de resteerende nog te 
kleine plantjes eveneens met een raam van varenbladeren te bedekken. 
De achterblijvers groeien dan flink door en er komt zelfs dikwijls nog 
onontkiemd zaad op. 

De beste tijd van het jaar voor deze behandeling is, als de 
regenbuien minder geweldig zijn, dus tegen het einde van den West- 
moesson. Tegen den volgenden Westmoesson kan men dan deze 
achterblijvers direct kweeken. 

Bij een op bovenstaande wijze beschreven aanleg van zaad, 
speen- en kweekbedden heeft men binnen 11/9 à 2 jaar flink ontwikkeld 
houtig plantmateriaal, zelfs op een hoogte van 6 à 7.0oo Rl. voet 
boven de zee; op lager gelegen terrein zelfs binnen 1l/s jaar. 


Kunstmatige vermenigvuldigimg. Bij de vermenigvuldiging van de 
kina door zaden heeft men geen volstrekten waarborg voor het behoud 
van het zuivere type, waarom het dan ook zeer gewaagd is van 
zaailingenplantsoenen, al zijn dergelijke plantsoenen van supeieur zaad 
afkomstig, weder zaad te winnen voor een volgende generatie. 

Heeft men zaden geoogst van kinaboomen, die onder den invloed 
konden geraken van vreemd pollen, zij het ook van individuen van 
dezelfde soort of variëteit (en deze invloed kan, door den wind of 
door insecten, op aanzienlijken afstand zelfs nog worden uitgeoefend) 
dan ís kruising mogelijk geweest en zullen zulke zaden planten kunnen 
voortbrengen, die niet volkomen op den moederboom gelijken. Maar 
ook ín gevallen, waar geen twijfel bestond aan eigen bevruchting, is 
gebleken, dat zaden van denzelfden boom en gelijktijdig geoogst 
veelal individuen produceeren, die verschillen aanwijzen, zooal niet in 
typisch voorkomen, dan toch in scheikundig gehalte. 

Alleen door de kunstmatige vermenigvuldiging verzekert de 
kweeker zich het behoud van het zuiver botanische type der kinasoort, 
die hij uitverkoren heeft, doch ook dan is men niet altijd zeker van 
het scheikundige gehalte, omdat het vooral bij kina is gebleken, dat 


Fig. 96. Wijze van enten van Kina. 


219 Kina. 


de bouwkruin een belangrijken invloed uitoefent op de samenstelling 
van den bast. 

Doch voor den aanleg van een zaadplantsoen is kunstmatige 
vermenigvuldiging absoluut noodzakelijk; alleen geïsoleerde enten- of 
stekkenplantsoenen geven voldoende waarborgen voor goed zaad, 
zoowel ín typisch voorkomen als van het gehalte, al kan dit laatste 
nog vrij groote afwijkingen vertoonen. 

De kunstmatige vermenigvuldiging van de Cinchona's kan ge- 
schieden door afleggers, stekken of enten. 

Van afleggers heeft men nimmer veel werk gemaakt, omdat dit 
vrij lastig en omslachtig is. 

Meer heeft men zich beziggehouden met het maken van stekken. 

Het stekken gelukt niet even goed bij alle soorten van kina. 
Stekken van C. succirubra bewortelen met het meeste gemak. Het is 
echter veel moeielijker, de C. Ledgeriana door stekken te vermenig- 
vuldigen, en daar het bovendien gebleken is, dat het wortelstelsel van 
een stek zich minder goed ontwikkelt en zich bepaalt tot de vorming 
van tal van haarwortels in plaats van een flink wortelstelsel, zooals 
bij zaailingen, zoo wordt de kunstmatige vermenigvuldiging door 
middel van stekken zoo goed als niet meer toegepast. 

Jaren geleden, toen het zaad zeer schaarsch was, heeft men zich 
voor het maken van stekken nogal veel moeite gegeven, o.a. deed 
dat de in Indië bekende kweeker OrroraNper, maar nu men tegen- 
woordig over meer dan voldoende superieur zaad kan beschikken, is 
het beter deze wijze van kunstmatige vermenigvuldiging te laten varen. 

Het gemakkelijkst geschiedt de kunstmatige voortkweeking door 
middel van enten. 

Reeds in 1866 is door TeEysMANN de enterij van kina beproefd 
en ofschoon de uitkomst goed was, is men er toen niet mede 
doorgegaan. 

Later is de proef opnieuw door Moens genomen, doch met 
minder gunstig resultaat, totdat in begin van 1879 OTToLANDER de 
Gouvernements-onderneming bezocht en de plakenting aanraadde. 

Een tijd lang werd deze methode met succes op de Gouver- 
nements-onderneming gevolgd, waarbij kweekhuizen, welke vrij kostbaar 
waren, gebruikt werden. 

In 1885 werd echter door een kinaplanter, J. W. vaN Loon, 


een methode van enten in de buitenlucht toegepast, welke zoo goed 
voldeed, dat zij thans, met hier en daar eene geringe wijziging, 
algemeen wordt toegepast. 

Voor onderstammen gebruikt men meestal C. succirubra uit zaad 
gekweekt. Als deze planten ongeveer de dikte van een potlood hebben, 
worden zij verent. 

Voor griffels neemt men (Plaat 96 fig. IV) vrij stevige en nog 
groeiende zijtakken, van 8 à ro cm. lengte Deze griffels bestaan uit 
twee geledingen. Men snijdt ze van onderen, zoo vlak mogelijk, met 
een scherp mes, schuins af, zoodat het zijvlak eene lengte heeft van 
ongeveer 4 cm. 

De stam van den succirubra geeft men ter zijde, op ongeveer 


o, van boven naar beneden. 


5 cm. van den grond, eene schuine insnijding, 


Deze insnijding moet zuiver vlak zijn, even lang als het snijvlak van 
den griffel en zij mag niet dieper gaan dan !/; van de dikte van den 
stam. De griffel moet hierin juist passen: zoo mogelijk moeten de 
beide cambiumlagen van stam en griffel elkander bedekken, doch 
indien de stam daarvoor te dik is, dan moet dat toch aan eene zijde 
geschieden, daar door middel van dat teeltweefsel de vereeniging tot 
stand moet komen. Het entrijs wordt dan met zijn snijvlakte tegen 
de wond van den onderstam gedrukt. Het entrijs steunt hierbij op de 
basis van de wondvlakte van den onderstam. Alsnu wordt de plaats 
van inhechting of plakking met een zacht, niet snijdend touw — 
waarvoor zich uitgerafelde goenizakken het best leenen — omwonden 
en met entwas besmeerd. 

Ent men op dikkere stammen, dan is het beter de oorspronkelijke 
methode te volgen. 

In den stam worden tot op het cambium, op ro cm. boven den 
grond, drie overlangsche insnijdingen gemaakt op een onderlingen 
afstand van r cm, waarvan de middelste insnijding iets korter is dan 
de beide andere. Plaat 96 fig. r. Daarna maakt men daarboven een 
dwarse insnijding, welke alle drie met elkaar verbindt, zoodat er twee 
slippen ontstaan. Plaat 96 fig. 2. 

Met de rugzijde van het entmes make men nu voorzichtig de 
slippen los, doch zorge vooral het cambium niet te beschadigen. De 
toppen der slippen korte men nu een weinig in, ongeveer eenige m.m., 
opdat, als men de ent inzet, de snijvlakte van den griffel niet beschadigd 


Kina. 


vo 
5 
mf 


worde en het entrijs beter in de wond passe. Plaat 96 fig. 2. 

Het entrijs moet met de snijvlakte goed tegen de wond van 
den stam aansluiten en steunen op de basis van de wondvlakte. 
De beide lipjes worden nu aan beide zijden van den griffel tegen de 
wondvlakte aangedrukt en om de ent een verband gelegd, van jute 
vezel, dat vast wordt aangehaald (Plaat 96 fig. 3), zonder den bast 
van stam of griffel te kwetsen. Hiervoor is ook geschikt de bastvezel 
van Debregeasia longifolia Wedd. (Soend. tetongoan), een plant, welke 


Fig. 97. Enten op de kweekerijen. 


in het gebergte algemeen wordt aangetroffen. Om de wonden, die 
met het enten gemaakt worden, voor uitdroging en inwatering te 
beveiligen, worden ze met entwas besmeerd. Dit sluit de lucht af en 
werkt zeer heilzaam op de vergroeiing van de gemaakte snede. Ook 
wordt de bovensnijvlakte van het entrijs met entwas afgesloten. 

Om den saptoevoer naar de ent te bevorderen, moet, vier 
vingers breedte boven de plaats, waar de verenting is geschied, nog 


999 
Pap ap 


een inkeping gemaakt worden, zooals op Plaat 96 fig. 3 is aangegeven. 

Beginnen de voor een deel afgesneden blaadjes van het entrijs 
na eenige weken vrijwillig of bij zachte aanraking af te vallen, dan 
is dit een goed teeken en men moet dan onmiddellijk het stammetje 
toppen, daar anders de ent uitdroogt. Begint de ent goed uit te loopen, 
dan wordt de boom eerst op ongeveer de helft en ten laatste bij de 
verbinding van ent en entrijs schuins afgezaagd en de wond met 
entwas bedekt. 

Van het begin af zorge men dat alle uitloopers, welke zich aan 
den onderstam beneden de ent vormen, geregeld worden afgesneden, 
daar deze anders de voedingsstoffen tot zich nemen. 

Entwas wordt bereid uit S dln. hars en r dl. rundervet. Dit 
wordt te zamen op een zacht vuur gesmolten en gekookt; als het 
kookt, wordt het doorgeroerd en in een bak met water gegoten. Het 
wordt nu getrokken, d.i. met de handen lenig gemaakt; zoodra het 
witachtig geel is, maakt men er koeken van, die, na eerst een poos 
in koud water te zijn gelegd, in de schaduw bewaard worden. Het 
entwas wordt gesmolten als men het wil gebruiken. Men doet het in 
een koperen pan, waaronder vuur kan aangemaakt worden. Zeer goed 
voldoet een z.g. poppan, die in twee deelen verdeeld is, waarvan het 
bovenste dient voor het entwas, en het onderste gedeelte voor het 
vuur. Het toestel is voorzien van een houten steel, die de behandeling 
vergemakkelijkt. Het entwas moet zachtjes gesmolten worden, daar 
het anders overkookt en in brand raakt. Dit entwas voldoet aan het 
doel, nl. het is bij het gebruik lenig, wordt in de open lucht hard 
zonder te scheuren en sluit de lucht en het vocht goed af. 

Wordt het enten op de kweekerijen met zorg toegepast, dan kan 
men stellig rekenen, dat het percentage van slagen van de bewerking 
go à roo 0/ bedraagt. 

Vroeger, en hier en daar nog, werden de C. succirubra-planten 
in de tuinen geplant en aldaar verent, doch aangezien de contrôle dan 
zeer lastig is en de planten minstens een jaar na het in den vollen 
grond brengen pas kunnen worden verent, waardoor het onderhoud 
zeer kostbaar wordt, zoo is het beter de planten op de kweekerijen 
te verenten en als ent in den vollen grond te brengen. 

Op deze wijze krijgt men veel regelmatiger plantsoenen. 

Aangezien echter de C, succirubra-onderstam, waarop geënt wordt, 


223 Kina. 


van weinig waarde is, vooral bij lage kinaprijzen, is men in de laatste 
jaren, vooral op de Gouvernements-onderneming, er toe overgegaan 
om ook hybriden van C. succirubra en C, Ledgeriana te verenten. 

De slaging is even goed als bij de C, succirubra, onder voor- 
waarde, dat de hybride, voordat men deze verent, wat meer ontwikkeld is. 

Het verschil in groei tusschen plantsoenen gelijktijdig aangelegd 
van enten op succirubra- en hybriden-onderstammen is betrekkelijk 
gering. Alleen eischen de enten op hybriden-onderstam een betere 
bouwkruin; er wordt dan ook als regel aangenomen op minderwaardigen 
grond enten op succirubra-onderstam te planten en op iets beteren 
gerond enten op hybriden-onderstam. 

Het voordeel van het enten op hybriden-onderstam is zeer groot, 
wijl de wortelbast van deze, nl. van een bekend goed type, bijv. die 
verkregen uit zaad der geïsoleerde Gouvernements hybride-zaadtuinen, 
nog + 8 0/, zwavelzure kinine inhoudt. 

Met uitzondering van de enkele droge maanden, welke op Java 
in de streek, waar de kina groeit, soms voorkomen, kan men het 
geheele jaar met het enten doorgaan. 

Het voordeel bij het enten verkregen is, dat men boomen, wier 
gehalte aan kinine met juistheid bekend ís, kan vermenigvuldigen; 
bovendien oefenen het forschere wortelsysteem, de krachtiger groei en 
de mindere gevoeligheid der succirubra’s een gunstigen invloed uit 
op den groei van de daarop geënte C. Ledgeriana. Hier staat echter 
tegenover, dat de Ledgeriana-zaailingen tot op zekeren leeftijd meer 
zwavelzure kinine leveren, dan de enten op succirubra-onderstam. 

Dat het alcaloïd van den bast in qualiteit door den succirubra- 
onderstam wordt gewijzigd, hetgeen in dit geval zou leiden tot een 
vermindering van kinine en daarvoor cinchonidine in de plaats zou 
treden, is de laatste jaren juist gebleken. De ondervolgende analyses 
geven hiervan een duidelijk bewijs: 


Gehalte moederboom No. 73, in proc.: 


Onderzocht EN Cincho- Kini- __Cincho- _Amorph ge 
j Kinine. DES } 3 Totaal. 
in nidine. dine, nine, alcal. 
WSD ora … Kore) — — 0,31 0,43 33 
IGE 5 doe {OD — 0,05 0,55 0,56 10,25 


Gehalte van 
No. 73 in proc.: 


2 


den bast van 


24 


5-jarige enten van moederboom 


e A Cincho- Kini- Cinchonine en 
Soort bast. Kinine. en q Fotaal. 
nidine. dine. __amorph alc. 
Schaafsel 7,20 3,56 — 0,86 11,62 
» : 7,50 3,52 Te 0,93 11,95 
Reep bast. 5,88 3,30 — O,51I 9,69 
35 5 S,6T ITO — INI 10,89 
Gehalte moederboom No. 89 in proc.: 
Onderzocht en Cincho- Kini- Cincho- Amorph en 
8 Kinine. pn 5 8 F'otaal. 
in nidine. dine. nine. alcal. 
1877 10,79 — — 0,23 O,5 1 5 
SS 11,20 En == 0,57 0,45 13,39 


Gehalte van den bast van S-jarige enten van moederboom 


No. 89 in proc.: 
Soort bast. 


Schaafsel 


»” e 


Reep bast. 


si 
Kini- Cinchonine en 


en Cincho- 
Kinine. Ti Totaal. 
nidine. dine. __amorph alc. 
8,21 1,62 — 0,70 10,53 
8,15 1,87 — 0,75 10,77 
©) L,4O — 0,64 9,14 


Is op grond van deze resultaten de invloed van den succirubra- 


onderstam op de samenstelling van den bast van de daarop gegriffelde 


Ledgeriana niet te ontkennen, ten overvloede kan nog als voorbeeld 


dienen de analyse van een ent van den bekenden moederboom No. 23, 
die nu ook r‚1r 9 cinchonidine bleek te bevatten, terwijl de bast 
van den moederboom bij twee analyses in procenten aangaf: 


Onderzocht Nd Cincho- 
7 Kinine. Aen 
in nidine. 
1874 9,97 Tr 
ISSr EIO — 


Kini- Cincho- _ Amorph. pn 
8 3 Totaal. 
dine. nine. alcal. 
== sporen I,20 Tore 
== 0,59 O,I 3 Tor DAS 


HET PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND. 


De beste tijd om de planten in den vollen grond te brengen is 
het begin van den regenmoesson. De planten, welke op de kweekerijen 


225 Kina. 


tegen het eind van den drogen moesson weinig of niet gegroeid zijn, 
krijgen dan bij het invallen van de regens hun eerste schot en dit 
geschiedt dan niet op de kweekerijen, maar in den vollen grond. 
Een Àà twee maanden vóór het invallen van den drogen tijd moet het 
planten zijn afgeloopen, daar anders de jonge planten al te veel 
zouden lijden, indien eene hardnekkige droogte hen trof. Bij het 
overzetten, nl. bij het uithalen uit de kweekerijen. en met het in den 
vollen grond brengen, lijden zij toch eenigszins en krijgen zij dan niet 
voldoende regen, dan herstellen zij zich niet en sterven af. 

Het gunstigste weder voor het planten is een bedekte lucht; 
het is het beste die verrichting des morgens te bewerkstelligen, 
omdat in West-Java meestal des middags de regens vallen, zoodat 
de planten kort na het overzetten in den vollen grond voldoende 
regen krijgen. Bij regen, vooral slagregen, is het niet goed te planten. 

Een maand voordat men begint te planten worden de plantkuilen, 
indien die gemaakt zijn, weder gevuld. Daar ze steeds wat beklinken, 
moeten ze kort voor het planten weder gevuld worden, omdat ze 
anders lager zouden liggen dan het terrein, dat ze omgeeft. De merk- 
teekens (adjirs), die na het maken van de plantkuilen weder in het 
midden der gaten gestoken zijn, blijven bij het vullen ook staan en 
wijzen de plaats aan, waar het boompje moet geplant worden. 

De planten worden voorzichtig uit de bedden genomen om te 
voorkomen, dat de worteluiteinden beschadigd worden, en in draag- 
manden naar het te beplanten terrein gebracht. Zijn de wortels 
beschadigd, dan worden zij met een scherp mes afgekapt. 

Het planten met een aardkluit is overbodig; dit is trouwens 
ondoenlijk, wanneer men met meer zand- dan kleigrond te maken heeft. 

Bij het planten heeft men er op te letten, dat de wortels niet 
gekromd en in verkeerde richting in den bodem komen. Daarom 
volet men hier en daar de volgende methode. 

Midden in het weder opengemaakte plantgat wordt een heuveltje 
gemaakt en hier omheen de wortels uitgespreid, waarna het gat met 
aarde gevuld en deze goed aangedrukt wordt. 

Goed toezicht is bij het planten noodig, opdat de boompjes 
noch te diep, noch te oppervlakkig geplant worden. In het eerste 
geval worden de jonge wortels te hoog met aarde bedekt; in het 
tweede komen ze licht bloot, hetgeen dan eveneens aanleiding tot den 


Deer UI. 15 


226 
dood der plant geeft. Ook moeten de stammetjes goed verticaal 
geplaatst worden. 

Bij het uitnemen van de planten uit de bedden lette men er op, 
dat alle ziekelijke planten en ook de bastaards verwijderd worden. 
Wil men de laatste behouden, zijn deze nl. van een goed type en 
goede groeiers, dan kan men ze nog gebruiken om te verenten. Beter 
doet men, dit reeds voor het uitplanten te doen, zoodat zij als ent 
kunnen worden overgeplant. 

Achterlijke planten laat men voorloopig staan om ze later in 
een ander bed bij elkaar over te zetten en zoodoende voor een 
volgend jaar weder goed materiaal te verkrijgen. 


TT 


| GEMIDDELDE HOOGTE IN 
I METERS VAN EEN BOOM. _ || 
AANPLANT ||__ zelZ alEslZelfglë & 
PROEFSTUK. ne ||_ SOORT. Zool z A z ol zeg en z 5 AANTEEKENINGEN. 
j BORIS EAA 
1 GAIA AE IE AJE 2 
NO. 143 A.&C.|| Dec. 1893 || C. C. L. ||o.55|0.92| 1.51| 2.18| 2.76} 3.30,| Intensief bewerkt (ge- 
patjoeld en groene 
bemesting. 
elle en Se 5 0.52|0.91| 1.40| 1.81) 2.35/3.07| Onbewerkt (badad en 
I bobokor). 
C.ll_ » 1893 AN — | — | — |[1-79| 2.48) 3-28|| Intensief bewerkt. 
N0.144 A.&C.|| … 1893 || 5 0.57/ 1-07) 1.61/ 2.50) 3.22) 4-00 Idem. 
B. … 1893 5 0.52| 1.02) 1.24} 1.38) 1.44 1.50) Onbewerkt. 
CANS 5 — | — | — | E-9X| 2:64| 3-50) Intensief bewerkt. 
NO. 52 Al Nov. 1894 [C.S.&C.C.L.| — |0.57| r.02| 2.16) 2.85) 3-38|| Idem. 
B. > 1894 ns — | 0.46 0.56! 0.64! 0.70| 0.69!) Onbewerkt. 
@ … 1394 — | — [r.ool 1.76/ 2.33 2.75|| Oppervlakkig bewerkt 
» 7 33} 2:75} pp 5 
| (gemapas). 
D} ” 1894 55 — | — |L.05| 2.I19| 3.00 3:55) Intensief bewerkt en 
| | vroegtijdig opgekapt. 
NO. 54 All > 1894 5 — |0.56lo.gr| 1.66) 2.09 2.58| Idem. 
B.ll … 1894 de — |0.47| 0.57 0.70) 0.81 0.86) Onbewerkt. 
Cl … 1894 5 — | — |0.96/1.85| 2.59 3-14 Oppervlakkig bewerkt. 
D:| … 1894 | Ee — | — |o.91)1.68|2.15|2.70| Intensief bewerkt. 


1) De toppen der boompjes zijn voor een deel afgestorven. 


227 Kina, 


Van het plantmateriaal, dat men in den vollen grond zet, moeten 
de stammetjes goed houtig zijn. Men gebruikt geen te klein materiaal, 
maar goed ontwikkelde sterke planten. Vóór het overbrengen in den 
grond worden de bladeren wat ingekort; ook kan men, wanneer de 
boompjes te groot zijn geworden, op de kweekerijen den top inkorten. 


ONDERHOUD VAN DE TUINEN. 


Naar gelang men dicht, 3 X 3, of uiteen, 4 X 4 of 5 X 5 Rl. 
voet plant, moeten de jonge tuinen twee of drie jaar lang zorgvuldig 
worden schoongehouden, of in het algemeen zóó lang, totdat het 
loofdak den grond beschaduwt. 

De vroegere meening, dat dit vooral in den drogen tijd minder 
noodig zou zijn, is verkeerd; zoowel in den drogen als in den natten 
tijd is het wenschelijk de plantsoenen schoon te houden, wijl, behalve 


ij 
| 
| 


in) 


EE En 
Si ES 
EE 
OPPERVLAKTE | à [B£3 | 5 o5 
[2 Ons a Ade 
PROEFSTUK. SOORT. IN ZEE len IE TOELICHTINGEN. 
Ë A [Srye) ME IS 5; 
BOUW. 5 5 omg fe lke| Pe 
ESS Sr KT 
Srl So Ene 
Aölsl Oe lz& 
z.g. Mengsel 
Bi. al Ee Ee 4 BAR 
c Rioeng 2B 73 [JR.R.6jaarl 93 !633— + 540\ Intensief bewerkt. 
143 - 
zi Goenoeng. 
on B. En 3 rr en NO pl 34L— |H 280, Onbewerkt.. 
144 « La | 5 
770 al 8 3B 2 „ … |6 … | 92 °|527-—|4-435| Intensief bewerkt. 
I44 . B. ze IB 4 „ » |6 » | 57 |rr2—|d- 55 Onbewerkt. 
52 .. . A. | Hybriden 139 > » |5 » | 30 |[203.—|-123\ Intensief bewerkt. 
Gams B. No. 235 AO Ener NK ee NZE) 2.33 — 46 Onbewerkt. 
En CES. UCCLE. mk en Sop een JEE 39—|— 15, Oppervlakkig bewerkt. 
2e D ee 2 MESI SO 93.—| — Intensief bewerkt en 
opgekapt. 
OE Al Er 2B 80 „ … |5 » | 85 |140—|} 65| Intensief bewerkt. 
RA: … B. er 300 55 5 5 | 44 I.IO|— 42 Onbewerkt. 
Bme 'C. 5 HO on on Gen || He 94 —|— 36, Oppervlakkig bewerkt. 
en DD: | 5e 332 on mn I5 mn | 23 | E34 |H SI Intensief bewerkt en 
| | opgekapt. 


| E : 

| | een <t 

| OPPERVLAKTE ||__SOORT sen 5 3 IZ8 
PROEFSTUK. IN | VAN Era hedle = RE 
BOUW. | AANPLANT. || 29 | KS ern 

| ANNEN 
| dek es = 5 JOS& 

z.g. Mengel, R-G., ) | EN | | 

143 «……. A. I B. ORR Wen 12 | 685 AO 
G \ à R 61 | 62 | 78 329 6.32 

B OT RO a 54 | 66 45 | 229 6.30 

144 Al) En | 42 | 53 79-5 | 409 5.50 
co EL AA 7 32 | 581} 1555 MAANEN 

Balta: ed " Pr 7-5 63.5 4.10 

52 A 130 5 Hybriden. bii II.5 24 — 

B. 20 NRE No. 235 ril Sers Os 0.5 — 

G: EE nn yr CES CHC 3 

DAB As ke | ee ! 37 BoB — 

54 AE EB MES OMEN 2 | — 46 AI I21 — 

B. 300 os S == — | 07 05 | — 

GC: 240 a — 21 PER 12 — 

D. 332 » ’ IJ TE 7 18.5 37 od 


om andere reden, ook is opgemerkt geworden, dat de Helopeltis 
meer voorkomt in vuile dan in schoone tuinen. 

Kort na het planten mogen de tuinen niet worden gepatjoeld; 
beter is het de bouwkruin vóór het planten een goede grondbewerking 
met den patjoel te geven. Wel worden zij kort na het planten 
gegreppeld, en wordt de aarde uit de greppels over het terras 
uitgespreid. Na zes maanden kunnen de plantsoenen worden gepatjoeld, 
doch dit wordt niet te dicht bij de boompjes gedaan. Het onkruid, 
dat op de opstaande kanten der terrassen groeit, wordt alleen kort- 
geslagen (babad) om afbrokkeling en verschuiving van aarde te 
voorkomen. 

Het is noodig, dat nu en dan gelegenheid wordt gegeven tot 
meerdere scheikundige werking en tot het indringen van lucht in den 
bodem, door dezen los te maken. Daartoe wordt in de kinatuinen 
met goed succes, de volgende methode toegepast. Langs den achterrand 
der terrassen worden op afstanden van 1 meter greppels gegraven 


| 
| 


BEE se ER RE en 

ZS ERIS, = Ies = = 

ENE a Sl 5 EEE 5 sl AANTEEKENINGEN. 

2 Bor) & 45 iel Von 5 ds 

ETS 5 AS 5 EEM) A & | 
6.54 | 4-60 Bij ESES 20 | / 

| 4.42 6.65 | 16.66 || Intensief bewerkt. 

6.24 3-85 4.22 6.55 -| 20.50 
5.18 3-40 4-17 5.38 | 11.80 | 4.36 4-93 | 10.86 || Onbewerkt. 
NE A 2.58 | 6.04 | 16.36 || Intensief bewerkt. 
5.85 1.74 3:86 | 12.14 | 27.60 F | 
579 0.86 0.74 0:40 | 3.65 | 0:73 0.40 3:64 || Onbewerkt. 
EDT == 0.42 0.60 | 1.80 | 1.51 2.18 6.50 Intensief bewerkt. 
3-68 — — 0.14 0.018 — 0.06 | 0.076) Onbewerkt. 
5.14 = 0.2 0.19 | 0.15 | 0.79 0.56 | 0.45 || Oppervlakkig bewerkt. 

7-31 — 0.74 1.97 | 4.35 | 0.50 1.26 | 2.92 || Intensief bewerkt en opgekapt. 
8.81 == 2.34 2,25 | 10.65 | 1.08 1.04 | 4-93 || Intensief bewerkt. 
3-35 == == 0.02 | 0.016) — 0.03 0.02 || Onbewerkt. 
6.38 — 0.93 0.55 | 0.76 | 1.44 IIS | 1.60 |, Oppervlakkig bewerkt. 

8.27 == 0.35 Os er OS II OR 1.58 4-60 || Intensief bewerkt en opgekapt. 


van r meter lang, 2 decimeter breed en 6 à 8 decimeter diep. De 
uit de geulen verkregen aarde wordt over de terrassen verspreid, 
terwijl men er voor zorg draagt, dat ze niet tegen de stammen 
opgehoogd wordt. Daardoor toch zouden de wortels te diep bedolven 
raken, voor een deel afsterven en nieuwe worteltjes uit het beneden- 
gedeelte des stams ontstaan. Wanneer dan de opgehoogde aarde 
langzamerhand wegspoelt door regens en de nieuwe worteltjes, die 
nu vrij in de lucht uitsteken, eveneens afsterven, zou de boom spoedig 
beginnen te kwijnen. In deze geulen wordt bij het schoonmaken 
telkens het onkruid en de afgevallen bladmassa geborgen en daarin 
vastgetrapt, en nadat de geulen 5 à 6 maanden opengelegen hebben, 
wordt het geheele oppervlak 2 voet diep met den vorkpatjoel omgewekt. 
Een volgend jaar worden de greppels op de lengterichting van de 
terrassen geslagen tusschen de boomen in en in het derde jaar aan 
den voorkant van het terras. Zoo verlengt men telkens deze openingen 


in den bodem. 


230 


Bij deze wijze van behandeling van den bodem gaat niets van 
den groenen mest verloren;vook de als ontledingsproducten ontstane 
gassen worden grootendeels door de omringende aarde geabsorbeerd. 
De grond wordt bovendien door het gedurig verleggen van de 
greppels meer en meer geheel en diep omgewerkt en deze losse grond 
heeft een grooter capillair vermogen dan de onbewerkte, vaste, zoodat 
in den drogen tijd het water uit de onderste lagen beter naar de 
oppervlakte gebracht en bij zware regens beter en sneller geabsorbeerd 
wordt, en de planten dus in de beste omstandigheden voor hunnen 
groei geraken. 

Het uitspreiden van den ondergrond uit de greppels over de 
terrassen heeft het nut, dat hij daardoor met veel lucht in aanraking 
komt en scheikundige veranderingen ondergaat, waardoor weder bestand- 
deelen oplosbaar en voor de plant beschikbaar gemaakt worden. En 
bovendien beschermt dit laagje ook nog den humusrijken bovengrond 
tegen de somtijds al te sterke inwerking van de zonnestralen. 

Diepe grondbewerking wordt altijd beloond met een weliger 
groei van de kinaboomen en deze veroorzaakt weder eene meerdere 
productie van den bast, zoodat de kosten van bewerking weder goed 
gemaakt worden door een grootere opbrengst. Dat deze werkelijk 
veel voordeeliger is, leeren de hierbij gevoegde overzichten, waaronder 
zich tevens opgaven bevinden van de kosten van onderhoud der 
verschillende proeftuinen van het jaar af, waarin de proef genomen 
werd, nl. 1894, tot ult0. 1899 en de opbrengst per bouw van elk proefstuk. 

Onder „intensief bewerkt’ wordt verstaan: greppelen en patjoelen 
eens per jaar. 

Onder „oppervlakkig bewerkt’: de bouwkruin een voet diep 
omwerken met den patjoel. 

Onder „onbewerkt”: het onkruid kort slaan met een kapmes 
(babad), zoodra het overheerschend wordt en het onkruid om de 
boompjes met de hand uittrekken (bobokor). 

Bij dicht beplante tuinen en weligen groei wordt het onderhoud 
in het tweede jaar zeer eenvoudig, daar de grond dan genoeg be- 
schaduwd is om geen geschikte groeiplaats voor de ontwikkeling van 
kruidachtige planten aan te bieden. 

De tegenstanders van een intensieve bewerking van de bouw- 
kruin bij kina, nog slechts weinigen, voeren wel eens aan, dat in meer 


231 Kina. 


zand-dan kleihoudende gronden er uitspoeling van de voedzame bestand- 
deelen van den grond plaats heeft, indien deze los en poreus is. 

Ten einde na te gaan of deze veronderstelling juist is, zijn 
grondmonsters onderzocht en wel van een tuin welke reeds ruim 40 
jaar in cultuur was en beplant met Ledgeriana's en vrij dicht daarbij 
gelegen van twee nieuw ontgonnen pas beplante terreinen, het eene 
vrij vlak en het andere een hellend stuk grond. 

Van allen werd de bovengrond (B) en de ondergrond (O) onderzocht. 

Onder bovengrond wordt verstaan de grond tot een diepte van 
o—20 cM. en onder ondergrond de grond tot een diepte van 40—60 cM. 

Hieronder volgen de resultaten der onderzoekingen, waarbij bij 
de berekening der uitkomsten van de zoutzuur-extractie het water- 
gehalte van den grond in acht is genomen en verder alle cijfers 
betrekking hebben op de bij ros° C. gedroogde fijnaarde. 


Tuin pas ont- Tuin pas ont- 


Tuin 40 jaar gonnen (vlak gonnen (hellend 

in cultuur. stuk). stuk). 
Los gebonden water. .. (B 15,58 %/o 11,41 0/0 das 
Lo 21,23 22,51 21,84 
Gloeiverliës -.....'..…: lö 20 del 21,61 
O0 25,75 28,30 27,22 
5 Br #8143 21 

Chemisch gebonden water | 43 5,44 3 
O 10,53 12,50 13,22 
Organische stof (humus) . SE ne HEE 
Onts;20 15,80 14,00 
Stilo en ie 0,83 0,82 0,92 
O 0,76 0,79 0,70 

In het salpeterzuur extract. 
Chloor (CI) B sporen sporen sporen 
MOE dek Tame O sporen sporen sporen 
Phosphorzuur (P305). . . ie 0,47 0,35 0,39 
O 0,36 0,39 0,40 
In het zoutzuur extract. 

Kiezelzuur (SiOg) … ..B omt 0,21 0,18 
O  9;17 0,16 o,12 
Zwavelzuur (SO3). ..... B 0,03 O,II 0,07 


O oor 0,05 0,03 


232 


Tuin pas ont- Tuin pas ont- 

Tuin 40 jaar gonnen (vlak gonnen (hellend 
In het zoutzuur extract. in cultuur. stuk). stuk). 
Kali OV REE (B 0,06 0/, 0,05 0/5 0,05 
4, Û O 0,05 0,03 0,04 
Kalk (CaO) ene he 0,54 0,53 0,61 
OF NO, 47 0,18 0,19 
Magnesia (MaO). (B 0,28 0,52 0,31 
l O o,0g 0,07 O,O5 
Mangaanoxyde (MnO) . Deed Sr) 0,22 
LO 0,58 0,39 0,40 
Phosphorzuur (P30;). B 0,07 Ie 0,04 
O 0,03 0,03 O,02 
IJzeroxyde, (FesO3).……… … « ne 2 2,41 2,57 
©) 0,93 0,83 0,73 
Aluminiumoxyde (Al9O3). Se je 7,03 
O 6,54 5,23 6,22 


Uit deze cijfers valt af te leiden, dat én de bovengrond én de 
ondergrond van de 4o jaar in cultuur zijnde gronden niet onderdoen 
in gehalte aan de verschillende voedingstoffen voor de gronden van 
het pas ontgonnen terrein. 

Verder werd opgemerkt, dat de luchtdroge bovengrond van de 
40 jaar in cultuur zijnde gronden er minder donker uitziet dan de 
twee andere, die nagenoeg gelijk van kleur waren. Daarentegen is de 
luchtdroge, bruine ondergrond van de 40 jaar in cultuur zijnde gronden, 
donkerder dan de twee andere, terwijl de boven- en ondergrond van 
dezen ouden tuin zeer weinig verschillen. 


SNOEIEN. 


De Ledgeriana heeft neiging tot struikvorming, tengevolge waarvan 
het dus noodig is de boompjes te snoeien. 

Is de aanplant na 3 jaar goed gesloten, dan bepaalt zich de 
snoei tot die gevallen, waar zijtakken zich ten koste van den goeden 
groei van den hoofdstam ontwikkelen en daarmede evenwijdig groeiende, 
een tweeden top zouden vormen. 

De eerste snoei bepaalt zich tot het wegnemen van één of 


233 Kina. 


hoogstens twee onderste takken, zoowel om de noodzakelijkheid van 
uitdunning van de plantsoenen door het wegnemen van geheele stammen 
te kunnen uitstellen, als om een eersten oogst van bast te verkrijgen. 
Door het opsnoeien van de onderste takken komt terstond weer meer 
licht in de tuinen. 

De loten, die zich aan het ondergedeelte van den stam bij 
oudere boomen, en bij pas opgesnoeide boomen onder de wond ont- 
wikkelen, moeten steeds verwijderd worden. 

Bij jeugdige exemplaren, nl. bij die, welke zich vormen kort na 
de overbrenging in den vollen grond, doet men beter ze te laten 
doorschieten, om, als zij zich later goed ontwikkeld hebben, den 
hoofdstam weg te snijden en de loot aan te houden. 


BEMESTING. 


Om de bestanddeelen, welke door aanhoudend oogsten aan den 
bodem worden onttrokken, eenigszins terug te geven, is bemesting 
noodzakelijk. 

Eene bemesting met stalmest is in verafgelegen tuinen vooreerst 
zeer kostbaar en verder vrij wel ondoenlijk, omdat dit materiaal niet 
in groote hoeveelheden te krijgen en het houden van een veestapel 
in geaccidenteerd terrein onmogelijk is. Wil men dus bemesten, dan 
is men op kunstmest aangewezen. 

Zoowel met het doel om het voor den groei van de boomen 
noodige stikstofgehalte van de bouwkruin zooveel mogelijk op te 
voeren, als ook om door een proef den invloed van eene bemesting 
met organische stikstofverbindingen op het alcaloïd-gehalte te bepalen, 
werden eenige jaren geleden in tuinen van verschillenden leeftijd, 
strooken met lupinen beplant en andere onbeplant gelaten, en zoodra 
de stikstofverzamelaars begonnen te bloeien, werden deze ter bemesting 
in den grond gewerkt. 

Al spoedig bleek, dat bij oude plantsoenen, al vormden deze 
geen aaneengesloten aanplant, van zulk eene bemesting totaal geen 
sprake kon zijn, want het gewas heeft niet alleen in den regentijd 
veel te lijden van den zwaren drup der boomen, waardoor het zijn 
vollen wasdom niet bereikt en het grootste gedeelte spoedig afsterft, 


234 


doch de enkele exemplaren, welke nog gedijen, schieten slechts spichtig 
op, leveren weinig groene massa en vormen nagenoeg geen of zeer 
weinig stikstofhoudende knolletjes. Hierbij komt nog, dat door de 
herhaalde bodembewerking en als een gevolg hiervan, het zich welig 
ontwikkelen en meer en meer gesloten raken van den aanplant, van 
een geregelde lupinenbeplanting toch geen sprake kan zijn. 

Gunstiger resultaten verkrijgt men in jonge tuinen. Na een 
herhaalde beplanting toch bleek het kinine-gehalte der met de groene 
massa bemeste strooken met + 1 0/, zwavelzure kinine te zijn toe- 
genomen tegenover een toename van slechts o,5 0/, op de niet bemeste. 
Doch ook in deze tuinen deed zich al spoedig het bovengenoemde 
bezwaar in meerdere of mindere mate gelden, dat nl. door de herhaalde 
grondbewerking de bladmassa der kinaplanten zich enorm ontwikkelde 
en door de schaduw nadeelig op de ontwikkeling der tusschen geplante 
stikstofverzamelende gewassen influenceerde. 

Bemestingsproeven met kunstmest, nl. bloedmeel, Thomasmeel, 
chloorkalium in vergelijking met koemest en compost hebben geleerd, 
dat een jaar na de bemesting het kininegehalte niet de minste ver- 
meerdering aantoonde, terwijl daarentegen een bemesting met 25 KG. 
koemest en compost per boom, gemiddeld eene verhooging met o,5 °%/ 
aantoonde. Doch eene behandeling met stalmest is, zooals boven reeds 
werd gezegd, niet alleen zeer kostbaar, doch kan uit den aard der 
zaak, nl. bij het bestaan van een slechts geringen veestapel, die zich 
dan nog meestal op zeer verren afstand bevindt, slechts op een klein 
areaal toegepast worden. Bovendien is door het dikwijls totaal ontbreken 
van behoorlijk gecementeerde en overdekte mest- en gierputten de 
hoedanigheden van den mest ook niet, zooals deze uit een landbouw- 
kundig oogpunt wel zijn moest. Maar aangezien bij eenzelfde cultuur, 
aanhoudend op dezelfde gronden gedreven, steeds dezelfde scheikundige 
bestanddeelen aan de bouwkruin worden onttrokken, zoo moest naar 
andere middelen worden omgezien. Nu wordt weliswaar door aan- 
houdende en diepe grondbewerking voor een deel hierin voorzien, 
doch op den duur zal uitputting van den bodem hierdoor niet tegen- 
gehouden kunnen worden. 

Een levensvraag bleef het dus een stof te vinden, welke niet 
alleen op de ondernemingen gemakkelijk te verkrijgen zou zijn, doch 
deze moest bovendien niet te duur en niet te volumineus wezen. 


TR 


235 Kina. 


Men heeft deze gevonden in een zeer bekende en bijna overal in het 
gebergte aangetroffen wordende plant: de Ricinus spectabilis, en wel 
in den vorm van het na de oliefabricatie overblijvende residu, de 
zoo algemeen op Java bekende boengkil djarak kaliki. Een onderzoek 
naar het stikstofgehalte van deze meststof (op de Gouvernements- 
onderneming zelf bereid) gaf aan, dat zij 6,7 °%/) hiervan bevatte. Een 
ander monster, van elders verkregen, hield 5,46 °% in. 

Ter bemesting werd eene hoeveelheid van 21/9 K.G. per boom 
gebruikt, en binnen den korten tijd van 6 maanden was niet alleen 
de gele tint der plantsoenen totaal verdwenen en had deze plaats 
gemaakt voor een intens groene, maar de boomen hadden zooveel 
blad gemaakt, dat uitdunning noodzakelijk werd. Bij een drietal 
proefobjecten was het kininegehalte in den bast reeds met 0,86, 0,96 
en 0,82 %% toegenomen. 

Het ondervolgende staatje geeft een overzicht van de kosten 
dezer bemesting, waarbij het transport over een afstand van een half 
uur gaans of rl/, paal moet plaats hebben. 


Aankoop van 24 pikol boengkil of 3000 pond . . f 24— 
Betaaldsaansstamploons se Stan oe te 


Transport naar den tuin (ro mannen). Ee 
Gaten slaan om den boom ( 4 RE Ke 0 
Bemesten . Ees wen (hE3 LE 0:60 
Gateumdicht maken: en (12 Js m0 40 

Botanie en nn oe ef 28280 


of voor z21/, K.G. (de hoeveelheid, welke voldoende is voor de 
bemesting van één boom) f/ 0,048. 

Voor 2-jarige tuinen wordt tegenwoordig so gram, voor 3 à 4-jarige 
plantsoenen roo gram boengkil per boom gebruikt en voor oudere 
boomen niet meer dan 1/3 kilogram. 

Voor een bemesting van jonge tuinen, aangelegd op gronden, 
welke reeds 2 à 3 maal met kina beplant zijn, is een boengkilbemesting 
zeer aan te bevelen, wijl de planten snel doorgroeien en de aanplant 
zich spoediger sluit en dus de onkosten aan onderhoud belangrijk 
minder worden. 


236 


SCHADE AAN DE KINAPLANTSOENEN TOEGEBRACHT DOOR DIEREN. 
ZIEKTEN VAN DE CINCHONA’s. 


Evenals alle andere in het groot aangeplante gewassen lijden 
ook de Cinchona's nu en dan schade door verschillende diersoorten. 

Bij de eerste ontginningen van de kina vernielden de rhinoce- 
rossen en bantengs (wilde runderen) menige jonge plant, doch sedert 
er een meer geregelde cultuur van gemaakt is en zich meer en meer 
dessa’s in de omgeving gevormd hebben, zijn die dieren verdwenen. 

Wilde varkens veroorzaken nbg wel eens eenige schade in de 
jonge aanplantingen, nl. door het vernielen van de terraswanden. 

Meer last veroorzaken de insecten. 

Van de Coleopteeren zijn het de larven van sommige Melolon- 
thiden die, bekend onder den naam van koeoek, (engerlingen) zeer 
gevreesd zijn. 

Veel schade, ofschoon tijdelijk, wordt soms aangericht door 
rupsen, waaronder de 


a). Attacus Atlas en A. ricini, de groote en kleine Atlas vlinder. 
6). Daphnis hypotheus, hileud sitetaroe. 

c). Odonestis plagifera, hileud sinenangkeup. 

d). Metanastria hyrtaca, hileud boegbroeg. : 

e). Euproctis flexuosa, hileud merang. 

/). Cricula trifenestrata, hileud hoeis, vooral in de laatste jaren. 


De tweede genoemde vereischt bij de opsporing veel oplettendheid, 
wijl zij de kleur van den bast heeft, hetzij bruin of wit. 

De Euproctis flexuosa bestrijdt men het best door met brandende 
fakkels de nesten en de jonge rupsen, welke aan den onderkant der 
bladeren vereenigd zitten, te verbranden, hetgeen zoo spoedig mogelijk 
na het uitkomen der rupsen moet geschieden, daar zij zich anders 
reeds verspreid hebben. 

De ergste vijand van den kinaboom is echter een Hemipteer en 
wel de Helopeltis Antonii Sign. 

In 1868 werd het eerst een ziekte in de kinaplantsoenen opgemerkt. 

Nu eens dacht men, dat zij veroorzaakt werd door insecten, dan 
weder werd zij aan den invloed van een zwam toegeschreven; 
totdat Moers in 1875 den bewerker van het kwaad ontdekte in de 
Helopeltis Antonii. 


237 Kina, 


De Helopeltis is in volwassen staat 11 m.m. lang. Het wijfje 
heeft een roodbruinen, het mannetje een zwarten torax. Het wijfje 
legt 12 à 14 eieren, die doorschijnend wit, 1!/, m.m. lang en aan de 
eene zijde voorzien zijn van twee draden. Deze eieren worden in den 
bast der jonge toppen, soms in den bladsteel of in de middennerf der 
bladeren gelegd, nadat het wijfje daarin met den legboor een steek 
gegeven heeft. De draden steken naar buiten uit. Het jonge insect is 
zeer klein, geelbruin van kleur en ongevleugeld. 

Zoowel jonge als oude dieren voeden zich met het sap der 
bladeren en jonge toppen, dat zij tot zich nemen door hunnen snuit, 
door de opperhuid heen, in het sappige weefsel te steken. De gewonde 
plaats wordt daarna spoedig bruin, terwijl de groei daar ophoudt; de 
niet gekwetste deelen groeien door en daardoor krijgt het blad op 
den top een gekruld of gekromd aanzien. Is het blad op vele plaatsen 
gewond, dan krult het geheel in elkaar en wordt eindelijk zwart. Een 
aangetast plantsoen is dan ook reeds op een afstand aan het donkere, 
ziekelijke aanzien van de planten te herkennen. 

Ofschoon in alle jaargetijden voorkomende, zijn de aanvallen toch 
het ergste in de maanden April en Mei, na het ophouden van de 
regens en het invallen van de droogte. 

Het insect vertoont zich het meest in de laag gelegen plantsoenen 
en komt minder voor in aanplantingen op + 6o0oo voet boven de 
zee gelegen. Het Gouvernements-kinaetablissement Kawah-Tjiwidei, 
gelegen tusschen 60oo Àà 7200 RI. voet, heeft er nimmer last van; 
ook komen zij weinig voor in de op 6200 voet gelegen plantsoenen 
te Poentjak-Gedeh, gelegen op de helling van den Malabar. 

Wel merkwaardig ís het, dat zoodra de aanplant gesloten is, 
het insect van zelf verdwijnt. 

Sommige Ledgeriana’s hebben weinig of bijna in het geheel niet 
van het insect te lijden en sedert men tot deze ontdekking is gekomen, 
legt men zich meer op den kweek van deze boomsoort toe. De oorzaak 
van dit verschijnsel is nog niet opgespoord. 

Na een aanval van Helopeltis vertoont zich dikwijls Corticium 
Javanicum Zimm, de z.g. djamoer-oepas, doordat op de gewonde plekken 
zich gemakkelijk schimmels kunnen ontwikkelen. Deze ziekte komt veel- 
vuldig voor in vochtige streken en kan eveneens zeer veel schade in de 
kinaplantsoenen aanrichten. Ook hiertegen is nog geen middel gevonden. 


238 


Bepaalde vijanden, die dezen Hemipteer vervolgen, zijn niet 
bekend. Vogels maken er geen jacht op. 

Daar de ontwikkeling van den eindknop belemmerd wordt, bestaat 
er een groote neiging tot vorming van zijtakken. 

In vroegere jaren werden er veel kosten besteed aan het zoeken 
van de insecten, maar, daar zij zich slechts in de morgenuren 
vertoonen en over een groot oppervlak het zoeken feitelijk ondoenlijk 
is en weinig effect sorteert, wordt dit op de Gouvernements-kina- 
onderneming nagelaten. Beter resultaat geeft het voed schoonhouden 
van de jonge plantsoenen en men vindt in een degelijke grond- 
bewerking, gepaard met een snoei en het verbranden van het snoeisel 
en zoo mogelijk een boengkilbemesting het middel om de nadeelige 
gevolgen van deze beschadiging tegen te gaan. 

Door Dr. W. Rorrke!) worden talrijke planten genoemd, welke 
door H. Antonii SieN. aangetast kunnen worden. Behalve op kina, 
thee, cacao, kamfer en andere cultuurplanten komt deze wants op 
vele wilde planten voor. Uit proeven bleek, dat het dier in ge- 
vangenschap allerlei planten kan aantasten, waarop het anders niet 
voorkomt. Op de Gouvernements kina-onderneming komen de insecten 
gelijktijdig op kina, op Datura spec. (ketjoeboeng) op Physalis peruviana 
e.a. voor, terwijl men ze tevens in het bosch op eenige wilde 
planten kan aantreffen. 

ZIEKTEN. 


a) Dyamoer oepas, veroorzaakt door Corticium javanicum Zimm. 
Deze schimmel tast behalve kina nog talrijke cultuurplanten aan o.a. 
koffie, thee, cacao, hevea, notemuskaat en dan nog zeer talrijke andere 
planten ?), van welke zij weer op kina kan overgaan, een feit waarmee 
men bij de bestrijding rekening dient te houden. 

Als voornaamste begunstigende omstandigheid tot het verspreiden 
van de ziekte is een groote mate van vochtigheid der lucht te noemen, 
terwijl kleine planten na een aanval van Helopeltis vaak door de 
schimmel aangetast worden. 


1) Helopeltis op kamfer en enkele aanteekeningen omtrent zijn voedsterplanten, 
Cultuurgids 2de gedeelte, r3de jaargang rgrr, afl. 5, bldz. 83. 

2) Dr. A. Rat. De djamoer oepas-ziekte in het algemeen en bij kina in het 
bijzonder. Mededeelingen Departement van Landbouw, No. 13, rOIr. 


0) Kina. 


Bij kina had een behandeling met onoplosbaar carbolineum, 
waarmee de aangetaste deelen ingesmeerd werden, geen resultaat, 
daar die deelen toch stierven, terwijl de schimmel bleef leven. Als 
eenig bestrijdingsmiddel is te noemen het afsnijden en verbranden 
van de aangetaste deelen, terwijl het gewenscht is, een selectie van 
sterkere planten toe te passen. 


6) Stamkanker. Met dezen oneigenlijken naam — de aangetaste 
boomen vertoonen in het geheel geen kankerverschijnselen — bestempelt 
men een ziekte, waarbij zich doode plekken op de schors vertoonen, 
welke zich tot in het hout voortzetten. Door Dr. J. W. Commeruin 1) werd 
de oorzaak een schimmel, behoorende tot de Chytridinae, Olpidiaceae 
gevonden. Typisch is het, dat dezelfde schimmel ook de oorzaak is 
van een wortelkraagziekte van kleine planten in de kweekbedden. 

Proeven om de ziekte te bestrijden door uitsnijden van de zieke 
plekken en vervolgens door een behandeling van de wonden met carboli- 
neum, kalkmelk of chloorkalk gaven in de meeste gevallen geen resultaat. 


c) Wortelschtmmel. Bij kina vindt men hiervan eenige soorten. 
Typisch is het, dat vaak om de boomstronken van bepaalde soorten 
boomen de eromheen groeiende kinaplanten kringsgewijze afsterven. 
Ook tegen deze ziekte is nog geen bepaalde bestrijding gevonden. 


d) Mopo. Een ziekte van jonge kinaplantjes, door een schimmel 
veroorzaakt en te wijten aan de groote nattigheid. 


SELECTIE VAN KINA. 


Van alle overjarige cultures in onze Oost-Indische bezittingen 
gedreven, behoort de cultuur van kina tot die, waarbij men zich vrij 
spoedig na de invoering op Java, heeft toegelegd op de selectie. 

Met de kofhe- en theecultuur, van veel ouderen datum nog dan 
de kinacultuur, heeft men het nut er van nog niet zoo lang geleden 
ingezien, terwijl met de invoering van de rubbercultuur het selectie 
vraagstuk al direct op den voorgrond trad. 

De oorzaak bij de kinacultuur ligt hierin, dat na de bezending 
kinazaden, welke in 1865 van Georee LEDGER werd ontvangen, bleek, 
dat onder de als C. calisaya bekend staande planten, deze soort 


1) Ziekten in kweekbedden, Cultuurgids, zde gedeelte, 12de jaargang, 1gro, afl. 5. 


eednte dn Le EE CP SEE ED TD EN ve OT f 


yseqsgarqey Jo -eueuaBpo'] UEA 35900 "86 "BLT 


24] Kina, 
bizonder uitmuntte. Door een aantal analyses (zegt Morns) bleek hare 
superioriteit en ofschoon ook bij haar tamelijk groote verschillen voor- 
komen, zoo is toch het gemiddelde gehalte van dien aard, dat deze kina- 
soort mettertijd alle andere zal verdringen, niet alléén, omdat het kinine 
gehalte op zich zelf zoo hoog is, maar vooral ook, omdat nevens kinine, zoo 
weinig andere alcaloïden in dezen bast worden aangetroffen, waardoor de 
fabriekmatige bereiding van zwavelzure kinine zeer wordt vergemakkelijkt. 

Morrs begon dan ook met alléén zaden te gebruiken van die 
boomen, welke in hunne basten meer dan 5 procent kinine bevatten. 

Destijds (1872) was er dus reeds sprake van selectie, wel is 
waar niet in de ware beteekenis van het woord. Later (1877) ging 
men een stap verder en werd alléén zaad gebruikt van die moeder- 
boomen, die g à 1o procent kinine in hun bast bevatten. 

Er werd echter in het begin meer op kwaliteit gelet dan op 
kwantiteit en bovendien stonden de zaadboomen niet geïsoleerd en 
dus was verbastering niet uitgesloten. 

Voor het zaad in 1877 verzameld en wel speciaal van twee 
boomen NO. 20 en NO. 38, werd op het Gouvernement etablissement 
Rioeng-Goenoeng, eind 1878, een fraai terrein geopend, dat uitsluitend 
voor de planten uit dit zaad verkregen, werd bestemd. 

Toen deze plantsoenen te Rioeng-Goenoeng 6 jaar oud waren, 
werd door mij van eenige boomen de bast geanalyseerd; het hieronder 
volgende overzicht geeft het resultaat dezer onderzoekingen. 


Lett. Kinine Cinchoni Kinidine Cinchonine Totaal zw. kinine Aanmerkingen 
dine en am. alc. 

 12,05 — — “E19 13,24. 16,21 Afst. boom NO. 38 
@ 11,89 _— Te 7 3,06 16,00 idem 

D IL4O — — 1,02 12,42 HSA idem 

E 12,29 _— — 1,14 13,43 16,54 idem 

N 11,53 — — 0,38 12,41 15,51 idem 

E A) — 0,90 ERS 15,08 idem 

V 11,95 en — O6T 12,56 16,08 idem 

X MIND — 0,70 11,82 14,96 idem 

E 10,60 — — 0,92 11,56 14,32 Afst. boom NO. 23 
R IL44 — — 0,64 12,08 15,39 idem 

W EI,IT * — 0,49 11,60 14,95 idem 

X 11,82 — — 0,84 12,66 15,90 idem 


Deer UI. 16 


242 


Van deze boomen nu, kort- en langstijlig, werd geen zaad 
gewonnen, maar entrijs genomen en van de hiervan gemaakte enten 
een plantsoen aangelegd te Tirtasarie. 

In het algemeen is het zeer verkeerd, zaad van een zaailingen- 
plantsoen voor uitzaaiing te winnen, al is zelfs het zaad van een 
geselecteerd en geïsoleerd plantsoen afkomstig omdat er onder een 
dergelijk plantsoen altijd individuen voorkomen, die niet of minder aan 
de gestelde eischen van een goede Leper voldoen, òf, waarvan de 
bast geen hoog kininegehalte bezit. 

Toen deze enten, waarbij dus legitieme bevruchting mogelijk 
was, 6 à 7 jaar oud waren, werd de bast van verschillende exemplaren 
onderzocht, met het volgende resultaat. 


5 E ij 
: ° pe Cinchoni-/ 5 
Ee EEA Cinchoni-) ;= | 5 : 
No. | Kinine. % SE, ne +am.|) Totaal. | &:Z Aanmerkingen. 
| dine. Es! als 5 o 
5 2 
4 5 
ee U E Er S 
nT TI 30 0,42 == 0,77 12,50 15,22 | Ent van No. 38a. 
2 10,55 0,40 — 0,50 11,45 14,20 BE Pe 
ge Lan2 el 0 42 — 0,80 123 AEN ns O17 NT Er en 
is 10,57 0,33 — 1,42 T253 2422 stens NOMRSSC 
| 
2. 10,74 | 0,25 ET 1,16 12,15 14,45 LE) „ EE) EE) 
TiS 11,83 0,46 — 0,57 12,86 15,92 A ENOS SCE 
2. 11,40 0,45 En 0,90 12,75 | 15,34 ’ EE) EE) EE) 
3: II,70 0,45 ET 0,50 12,65 | 15:74 EIJ EE) ” ” 
T 12,04 | 0,23 — 0,40 12,67 16,20 NE AE 
De 10,90 0,15 — 0,40 11,45 14.67 NS 
ï d 
D. 1357 0,30 == 0,84 14,90 18,52 DENON 
2% 13,30 0.6T —- 1,19 15,10 | 17,90 5 5 en ep 
Ti 12,80 0,31 — 1.39 UA GOM 22 ss NOMSps 
1 11.69 0,18 —- 0,55 12,42 10273 wet Tst NONO VE 
2. 12,89 0,30 TE 0,74 13,93 WEE Sm 
Ii 10,99 | 0,44 — 0,80 12,23 TAO nen NOME 
2. 12,52 0,76 — 0,88 14.16 16,85 on er 
ri 13,44 | 0,30 — 1,16 14,90 18,09 NOME 
2e 11.80 0,20 — 15347 135377 | 15,88 |» ” Bo 
Ie I2370 0,20 — 0,40 13,30 | 17,09 NO m2 
2 11,50 0,05 — 0,41 11,96 | 15,47 ENEN be 
3- | 12,45 0,06 — 0.49 13,00 | 16,75 10 0 
TN OO 0,777 — 0,50 TTO ese 0 NOMEN 
2. II,I5 0,40 EES 0,75 12,30 | 15,47 | , „ » EE 
35 95377 0,60 —- 0,83 10,80 | 12,61 ER 
If 13,60 0,20 — 0,90 zoe fe SEE Re 5 NOR 
2, 12.028 SO — Te3 30 |P r4500 16,85 se 5 93 55 
3: 13,10 | 0,16 — ANN A, 17,63 PE 0 
Lj | 


Het product uit deze tuinen verkregen analyseerde in 1894, 
dus op 7 jarigen leeftijd, 13,09 0/, zw. kinine, daalde geleidelijk, tot 


245 Kina. 


het in de laatste jaren bleef schommelen tusschen S81/, en 9l/, proc. 

Alhoewel dus het gehalte dezer tuinen momenteel niet zoo hoog 
meer is, geeft het zaad hiervan bizonder fraaie aanplantingen, zoowel 
wat habitus aangaat als wat gehalte betreft. Het gehalte der partijen 
stambast van de zaailingen is 12 tot 14 proc. zw. kinine. 

Waarom legitieme bevruchting bij kina noodig is, komt, omdat 
de Cinchona's heterostyle bloemen hebben, d.i. men vindt bloemen 
met korte stijlen en langere meeldraden en andere met lange stijlen 
en korte meeldraden. Dit was ook reeds aan de cascarilleros bekend, 
die de bloemen met korte stijlen en lange meeldraden „Macho” 
(mannelijk), die met lange stijlen „Hembra”’ (vrouwelijk) noemden. 
Men ziet op een boom slechts bloemen eener zelfde soort, dus alléén 
macrostyle of alléén microstyle. 

Bij zulke bloemen is eene onderlinge kruising aangewezen, hetzij 
die door insecten of door wind geschiedt en voor goed kiembaar en 
goed zaad is kruising van ongelijkvormige bloemen, die, welke de 
voordeeligste en beste uitkomst oplevert. 

Dit dient bij de selectie van kina op den voorgrond te staan en 
moet dus een voor zaadwinning bestemd plantsoen minstens uit twee 
verschillende individuen bestaan, waarvan één lang- en een ander 
kortstijlig is. 

Het is nl. gebleken, dat het zaad van moederboomen van No. 23 
(langstijlig) aanplantingen geeft, welke zich minder fraai ontwikkelen 
en waarin veel ziekten voorkwamen, terwijl de plantsoenen van de 
moederboomen, waar legitieme bevruchting mogelijk was, omdat er 
kort- en langstijlige individuën in voorkomen, zich krachtig ontwikkelen, 
fraai vertakt en veel minder aan ziekten onderhevig zijn. 

Met kleine afwijkingen zijn de boomen, uit dit laatste zaad ver- 
kregen, wat habitus aangaat, vrij uniform en vertegenwoordigen zij 
duidelijk het type der enten; de aanplant gelijkt dan ook op het eerste 
gezicht meer op een enten- dan op een zaailingen plantsoen, terwijl 
bij eerst genoemde aanplantingen van moederboomen No. 23 dit in 
veel mindere mate het geval is. 

Werd nu te voren bij den aanleg van geïsoleerde enten-plantsoenen, 
bestemd voor zaadwinning, meer speciaal gelet op een hoog kinine gehalte 
van den bast dan op nog andere eigenschappen, waarmede toch ook 
rekening dient gehouden te worden, bij den aanleg van nieuwe 


244. 


geïsoleerde plantsoenen voor zaadwinning werd een andere weg gevolgd, 
ten einde de selectie zoo minitieus mogelijk door te voeren. 

In de eerste plaats geschiedde de keuze der boomen uit den 
geselecteerden zaailingen aanplant, dus uit de derde generatie. 

Bij deze keuze nu werd gelet op den takvorm, d. w. z. of de boom, 
behalve goed ontwikkelde, ook veel takken had, wat bij kina, uit een 
oogpunt van productie, van groot belang is; dan werd de ontwikkeling 
van den boom in aanmerking genomen en liefst breedbladerige individuen 
genomen; deze ul. groeien veel sneller door de aanvallen van Helopeltis 
heen; en eindelijk op de dikte van den bast gelet, 

Voldeden nu de boomen aan alle voorwaarden, dan werd het 
gehalte van den bast bepaald, en bleek dan het kinine gehalte boven 
de ro à rr proc. te zijn, dan eerst werd er entrijs van genomen en 
de enten in daarvoor gereed gemaakt terrein midden in het bosch 
geplant, zoodat bij den bloei bevruchting met kina uit de naaste 
omgeving absoluut was uitgesloten. 

Ten einde nu in de gelegenheid te zijn om de enten goed te 
kunnen bestudeeren, werden zij in vakken naast elkaar geplant, om te 
kunnen nagaan, hoeverre zij bestand zijn tegen ziekten en plagen, 
vooral tegen aanvallen van Helopeltis. 

Inderdaad bleek spoedig het succes, dat men zich van deze 
methode van aanleg had voorgesteld. Bij een aanval van Helopeltis nl. 
bleven de enten van één vak in het oog vallend vrij, terwijl de enten 
van de vlak er naast gelegen vakken vrij ernstig waren aangetast. Dit 
zelfde eeschiedde met djamoer oepas, z.g. takkanker. Bleek nu, dat 
de enten in een of ander vak in zekere mate vatbaar waren voor 
ziekten en plagen, dan werden de boompjes uit het vak verwijderd 
en door enten van andere onderzochte boomen vervangen. In het 
tegenovergestelde geval blijven zij in de vakken staan en kruising 
van goed ontwikkelde, kort- en langstijlige individuën met een hoog 
kinine gehalte, weinig of niet vatbaar voor ziekten en plagen, is dan 
mogelijk. 

Er is nog een factor, waarop bij de keuze der boomen wordt 
gelet, nl. het gehalte van den bast aan cinchonidine, een alcaloïd, dat 
niet veel waarde heeft. Hoe minder de bast van dit alcaloïd inhoudt, 
hoe beter, wijl de bedoeling der selectie in het algemeen ook moet 
zijn door een rationeele cultuur het langzamerhand zoover te brengen 


Re 


M45 Kina. 


dat wij alléén het gehalte der waardevolle bestanddeelen laten stijgen 
en de minder belangrijke terug dringen. 

Het ligt nu verder in de bedoeling, van deze enten-plantsoenen 
zaad te winnen en hiervan zaailingentuinen aan te leggen, om weder 
voor volgende jaren over voldoend materiaal te kunnen beschikken 
voor den aanleg van enten-tuinen. Op deze wijze voortgaande, dus 
afwisselend aanleg van zaailingen-, enten-, zaailingen-tuinen, enz., enz. 
moet men ten slotte over superieur materiaal kunnen beschikken. 

Ten einde het niet te ontkennen bezwaar, om met mengsels te 
werken, te voorkomen, worden ín de nieuw aan te leggen plantsoenen 
voor zaadwinning niet een groot aantal entensoorten, kort- en lang- 
stijlige geplant, maar slechts 2 uitgezochte soorten en wel één kort- 
en één langstijlige plant. Het zaad van elk individu wordt afzonderlijk 
gehouden en niet gemengd en hiervan worden afzonderlijke tuinen 
aangelegd. Blijkt dan, dat het eene individu beter zaad produceert dan 
het andere dan kan het mindere exemplaar gemakkelijk worden 
verwijderd en door een beter worden vervangen. 


OoGsT, DROGING EN VERPAKKING VAN DEN KINABAST. 


Bij den oogst van de basten maakt men onderscheid tusschen 
die, welke niet en die, welke wel voor de kininebereiding moeten dienen. 

Bij gene wordt de handelswaarde verhoogd door het ongeschonden 
blijven van het periderma en van de daarop voorkomende mossen. 
In plaats van deze weg te nemen, zorgt men er voor, ze zooveel 
mogelijk ongeschonden te behouden, terwijl bij die, welke bestemd 
zijn voor de kininebereiding, men zich niet toelegt op het snijden van 
lange stukken, maar den bast met een houten hamer van den stam, 
wortel of van de takken losmaakt en met een hoornen mes afschilt. 
Men gebruikt hierbij geen stalen messen om te voorkomen, dat er 
met den bast houtdeelen medegaan. 

Van de pharmaceutische basten verwijdert men soms het periderma 
(lederkurk) door kloppen met een houten hamer en daarna borstelt 
men den bast nog af. Hij wordt dan met een mes in lange of korte 
strooken verdeeld en van den stam afgeschild. Zulke basten komen 
in den handel onder den naam van Cortex cinchonae sine epiderma. 

Toen de invoering van de Cinchona's in Azië was geschied, 


succirubra- of pharmaceutischen bast. 


Oogst van C. 


Fig. 99. 


Z47 Kina. 


heeft men zich reeds spoedig de vraag gesteld, hoe het oogsten zou 
moeten geschieden. 

Men had te kiezen tusschen: 
geheel uitgraven na zekeren leeftijd en opnieuw planten, op stomp 
kappen, en schillen van den boom om te beproeven of de bast zich 
weder herstelt 

Laatstgenoemde methode bezat veel aantrekkelijkheid, daar ze 
ten doel had den boom zoolang mogelijk in het leven te behouden 
en er van te oogsten. 

Mac Ivor, naar wien dit systeem dan ook genoemd is, nam 
strooken bast weg en bedekte de ontbloote plaatsen met mos (z.g. 
MossinG systeem). 

Op Java ís meermalen beproefd den bast van den stam, tot op 
een korten afstand van de cambiumlaag af te snijden, zoodat deze 
met een dun laagje van den oorspronkelijken bast bedekt blijft, welke 
hoofdzakelijk uit bastvezels bestaat, doch de in 1884 in het groot 
genomen proef bleek zoo ongunstig, dat van deze oogstwijze voor 
goed is afgezien. 

De slechte gevolgen van de ín 1884 toegepaste schraapmethode, 
waarbij na verloop van enkele maanden telkens slechts de helft van 
den omtrek van den boom aan de operatie werd onderworpen, deden 
zich een jaar daarna gevoelen, toen duizenden boomen ten gevolge 
van het schrapen begonnen te kwijnen en afstierven. 

Bovendien zijn de bezwaren aan het schillen verbonden ook 
niet gering, want wordt bij het schillen de cambiumlaag beschadigd, 
dan groeit daarop geen nieuwe bast. 

Het op stomp kappen, eveneens op Java toegepast, doch ook 
verlaten, werd op twee wijzen uitgevoerd: 


a. door een gedeelte der boomen op stomp te kappen en een 
ander gedeelte nog eenige jaren te laten staan, zoodat de jonge spruiten 
in den aanvang in de schaduw der gespaarde boomen opgroeien, of 


b. door ín eens een geheel veld op stomp te kappen. 

De eerste wijze van handelen is op Java dikwijls op de oorspron- 
kelijke Ledgeriana's toegepast, wanneer men de plantsoenen wat lucht 
wilde geven, terwijl men niet gaarne deze kostbare planten met den 
wortel uitgroef. Op plaatsen, waar het plantsoen niet al te dicht was, 


248 
gelukte dit zeer goed, doch waar de stompen te veel beschaduwd 
werden, bleven de loten zeer zwak en braken gemakkelijk af. 

Kapt men op stomp, dan moet dit op korten afstand, ongeveer 
r decimeter boven den grond geschieden, en moet het vlak van den 
stomp eenigszins hellen om te maken, dat er geen water op blijft 
staan, hetgeen licht inrotting teweeg zou brengen. 

Over het algemeen is deze oogstmethode verlaten en zij wordt 
nog slechts op een enkele onderneming op Java toegepast, waar een 
tweede beplanting van kina totaal mislukt. Dit kan nog een reden 


Fig. roo. Oogst van wortelbast. 


zijn om haar te behouden, maar in vergelijking van de eerst genoemde 
methode, nl.: geheele uitgraving, is zij bepaald af te keuren, wijl 
sommige van de stompen niet uitloopen en afsterven. 

Bij een proef in Sikkim liepen 20 0/, der stompen niet weder 
uit en volgens Moens vertoonden de op stomp gekapte tuinen in 
Sikkim in 1880 zeer vele ledige plekken en verkeerden over het 
algemeen in ongunstigen toestand. 


249 Kina. 


De eerstgenoemde wijze van oogsten, door rooiing, is in de 
kinaplantsoenen van Java meermalen toegepast met het doel om 
inferieure Cinchonasoorten, die als zoodanig herkend waren, op te 
ruimen en plaats te doen maken voor betere. Behalve voor het reeds 
genoemde doel, utilisatie van den bodem voor eene betere kinasoort, 
is het rooien ook daar aangewezen, waar een slechte ondergrond den 
kinaboom slechts een beperkten levensduur verzekert, een leven, dat 
ophoudt, zoodra de wortels ín dien ongeschikten ondergrond doordringen. 

Een bezwaar tegen het uitgraven met den wortel is, dat men 
niet zeker weet of een bodem, waaruit een kinasoort gerooid is, 
onmiddellijk weder geschikt zal bevonden worden tot beplanting met 
dezelfde Cinchona-soort. 


Fig. ror. Pakhuis met Sirocco. 
te) h 


De ondervinding op Java heeft geleerd, dat dit van den aard 
der gronden afhangt; dat het den eenen keer beter gelukt dan den 
anderen. Als regel geldt echter, dat bij tweede beplanting van een 
terrein met dezelfde kinasoort deze minder goed groeit, dan wanneer 
men op verschen boschgrond plant. Doch ook vele planten sterven op 
een tweede of derde beplanting af en dan ís het niet zoo eenvoudig uit te 
maken, wanneer de aanplant in aanmerking komt om gerooid te worden. 

Op + 6jarigen leeftijd heeft de bast zijn maximum aan kinine- 
gehalte bereikt, gaat dan langzaam achteruit tot + 12 jaar, waarna 
het gehalte vrij wel constant blijft. 


“eueuaBpoT ‘9 ueA gseq gow p[naod ‘sjter do uvoryegdoorg "cor "DL 


51 Kina 


Maar na het 6de jaar begint de toename van de hoeveelheid 
bast en deze toename hangt van zooveel omstandigheden af‚ dat het 
zoo goed als onmogelijk is uit te maken, wanneer de boom zijn 
maximum hoeveelheid bast bezit. 

In de laatste jaren is er bij de Gouvernements-kina-onderneming, 
en in navolging hiervan, bij enkele particulieren, iets anders op 
gevonden om deze bezwaren te ontloopen en geschiedt de oogst niet 
meer door rooiing van geheele plantsoenen. Het groote voordeel van 
deze wijze is, dat men immer gesloten plantsoenen behoudt, het 


Fig. 103. Droogbakken met losse zinken daken. 


onderhoud tot een minimum wordt beperkt en er steeds een enorm 
kapitaal aan bast in de tuinen aanwezig is, zoodat bij eventueele 
hooge prijzen of om andere redenen, er op een oogenblik meer product 
uit de tuinen gehaald kan worden dan wel bij een rationeelen oogst 
te verkrijgen is, waarmede men zijn voordeel kan doen. 

Deze oogstwijze is aldus: 

Naar gelang van een oorspronkelijk meer of minder dichte 
beplanting, ook afhankelijk van de hoogte boven de zee, waarop de 


to 


52 


onderneming is gelegen, kunnen bij een rationeel onderhoud de 
boompjes in hun derde jaar worden opgekapt en dit geeft het 
eerste product. 

In het vierde jaar gaat men hiermede door en zoo noodig wordt 
hier en daar een enkel boompje, dat door andere wordt onderdrukt 
of in verdrukking begint te raken, uitgegraven of liever op stomp 
gekapt, zoo het enten zijn, en deze stomp overgezet in de soms 
gevormde hiaten. 

In de volgende jaren wordt minder bast door opkapping, maar 


Fig. roy. Pharmaceutische bast snitsels in kisten. 


meer door uitdunning verkregen, totdat ten slotte de boomen niet 
meer worden opgesnoeid en het product uitsluitend door uitdunning 
verkregen wordt. 

Als regel moet worden aangenomen nooit te hoog op te kappen, 
zeker niet hooger dan + 2 meter boven den grond, wijl de ondervinding 
geleerd heeft, dat te hoog opgekapte boomen nimmer meer een 


behoorlijke kruin vormen. 


253 Kina. 


Na verloop van tijd komen er onvermijdelijk zieke boomen voor. 
Deze worden uitgegraven-en in den daarop volgenden Westmoesson 
de daardoor ontstane hiaten met enten op hybriden- of succirubra- 
onderstam gevuld. Deze inboeting heeft plaats op geringen onderlingen 
afstand en van hiaten in de tuinen is dus nimmer sprake. 

Laat men de open plekken, welke door het rooien van de zieke 
boomen zijn ontstaan, aan hun lot over, dan worden zij grooter, 
d.w.z. rondom die plekken komen meerdere zieke boomen voor. 
Bovendien zijn de onderhoudskosten van dergelijke openingen niet 


Fig. ros. Het verpakken van Ledgeriana- of fabrieksbast. 


gering, omdat zij haarden van schadelijk onkruid en van ongedierte zijn. 

Hangen de kruinen van sommige boomen over, dan hebben de jonge 
inboetelingen te veel van den drup te lijden en sterven af, waarom 
het dus gewenscht is deze schuins groeiende overhangende exemplaren 
mede uit te graven en dus de openingen wat grooter te maken. 

Het voordeel aan een dergelijke werkwijze verbonden is nog, 
dat de oude overblijvende boomen zich flink kunnen ontwikkelen en 
eene ruime hoeveelheid bast vormen. 


“Burwou1opuo ap UBA jon poad jat UEA LOAF 


‘gor “BLT 


255 Kina. 


Zooals reeds boven werd gezegd, geschiedt het oogsten bij 
Ledgeriana- of fabrieksbast op zeer eenvoudige wijze, door nl. met 
een houten hamer den stam of de takken te kloppen, waardoor de 
bast dan bij gezonde exemplaren voldoende loslaat om met een 
hoornen mes geheel van het hout verwijderd te worden, 

Het kloppen en schillen geschiedt door vrouwen, terwijl mannelijke 
arbeiders de stammen uitgraven en afkappen. 

Voor succirubra of pharmaceutischen bast geschiedt de oogst op 
een andere wijze. 

Voordat de boom geveld wordt, wordt er van onderen een ring 
van bast weggenomen en daarna de boom omgekapt. 

Is hij geveld, dan wordt de bast op maat gesneden met behulp 
van stukken blik ter lengte van r, 9/4, 1/g en 1/4, meter en van zoo- 
danige breedte, dat de beide randen der strook bij het ombuigen 
elkaar raken, zoodat de bastpijp, als zij gedroogd is, cylindervormig wordt. 

Deze versche op maat afgesneden stukken bast worden nu een 
paar dagen in de schaduw gelegd en krullen dan van zelf om. Ten 
einde dit krullen te bevorderen, worden zij één voor één aan de 
beide uiteinden en in het midden met bamboetouw omwonden, terwijl 
om ze recht te houden een stok van kasso (Saccharum spontaneum L..) 
er in wordt gestoken. 

Nu worden zij in de zon gelegd en wanneer zij eenigszins droog 
zijn, wordt de stok er uitgetrokken, het bamboetouw wat aangetrokken 
en de pijpen in de lucht verder gedroogd. 

Het is wenschelijk, dat de pharmaceutische basten alleen in de 
lucht geheel gedroogd worden, omdat zij dan hun fraai zilverwit 
uiterlijk behouden. 

Bij groote oogsten is dit ondoenlijk, wijl de zon niet veel schijnt 
gedurende den Westmoesson, welke tijd de beste is voor het binnen- 
halen voor dit soort product, daar bij het oogsten in den Oostmoesson 
of drogen tijd het periderma van den bast loslaat en de uiterlijke 
waarde dus vermindert. 

De bast, die niet in pijpvorm van de bovengenoemde afmetingen 
kan gesneden worden, vormt op Java een afzonderlijke sorteering, 
onder den naam van „gebroken pijpen”. 

Wat niet als gebroken pijpen geoogst kan worden, wordt in 
balen als gruis verpakt en verzonden. 


256 


De wortelbast van het pharmaceutische product wordt insgelijks 
in stukken in kisten verpakt. Soms wordt van deze stukken door 
wasschen en borstelen het periderma verwijderd. Kan men over water 
beschikken, dan is het altijd zaak den wortelbast te wasschen, wijl 
dan geen zanddeelen bij den bast verpakt worden. 

De basten worden niet dooreen vermengd; men doet goed den 
stam-, tak- en wortelbast afzonderlijk te verpakken en te verzenden, 
omdat men dan meer zekerheid van een gelijkmatig monster heel 
aangezien het kininegehalte nog al uiteen loopt. 

De bast van zieke exemplaren wordt zoo mogelijk afzonderlijk 
geoogst en verpakt, omdat daarvan het alcaloïdgehalte minder is dan 
van gezonde boomen en de kinine er niet zoo zuiver uit geëxtraheerd 
kan worden. 

Bij de verpakking van pharmaceutische basten dient men goed 
te sorteeren en te zorgen dat geen beschadigde pijpen bij fraaie 
onbeschadigde, goed bemoste pijpen verpakt worden. 

Men onderscheidt: stambast pijpen iste soort en 2de soort, 
verder beschadigde pijpen, gebroken pijpen en gruis. 

Omtrent het jaargetijde, waarin het alcaloïdgehalte in den bast 
het hoogst is en waaraan om die reden voor het oogsten de voorkeur 
zou gegeven worden, zijn op Java onderzoekingen gedaan. Deze 
toonden aan, dat de verschillen in kininegehalte, zoo die er waren, 
zoo gering zijn, dat het geheele jaar door geoogst kan worden. 
Trouwens er moet rekening worden gehouden met de hoeveelheid 
bast, die door een onderneming geproduceerd wordt en met het 
aanbod van werkkrachten, zoodat met het jaargetij toch geen rekening 
gehouden zou kunnen worden, al had het kininegehalte verschillen 
opgeleverd. 

De versche bast, zoo van den stam geschild, bevat eene aan- 
zienlijke hoeveelheid water, die gemiddeld op 7o à 75 0/) van zijn 
gewicht kan gesteld worden. Bij droging in de lucht verdampt 
daarvan 6o à 65 0/, en de luchtdroge bast houdt dan nog ro à 13 0 
water, die eerst door drogen bij 1r25° C. kan worden verwijderd. 

Oude basten bevatten wat minder, jonge stam- en takbasten 
wat meer water. 

De droging geschiedt eerst in de lucht, zoodat bij deze voor- 
droging een groot gedeelte van het water verloren gaat. 


OD Kina. 


Vroeger meende men, dat het zonlicht bij het drogen een 
schadelijken invloed zou hebben op het alcalotdgehalte, doch dit is 
onjuist gebleken. 

Na de voordroging worden de basten in een „sirocco kunstmatig 
gedroogd. De temperatuur, waarbij gedroogd wordt, mag echter niet 
hooger dan roo® C. gaan. Bij hoogere verhitting vermindert het 
kinine-gehalte, zooals ondervolgende cijfers aantoonen. 


Monster bast in de lucht gedroogd 7,15 0/) kinine. 


zelfde nee bij Toor €: TOU &, 
E 7 2 TOG 5 MO e 
Monster „ in de lucht 5 6:10 … Ee 
zelfde „ ee Lie G tn GOOR k 
À 5 5 Da 105° Ee 5 (Oos pn 

À jn n SLO 5 SO 2, eN 
Monster „ in de lucht 5 E20 5 
zelfde 7 bin doon ©: ik Dh oe 5 
Ss ES 5 DONS 5 5 52 Te, 5 

5 5 5 SLO ITO AGN OE en 5 

x B 5 TONTON DO 5 


Versch geoogste bast niet vooraf in de lucht eenigszins gedroogd 
doch direct bij + roo® C., geeft bij de kininebereiding een minder- 
waardig, sterk gekleurd. product. 

Bij droging in de zon worden de basten op bakken, die op 
rails rusten, uitgespreid, welke bakken des nachts of bij plotseling 
opkomenden regen onder een loods kunnen worden geschoven. Ook 
maakt men groote langwerpig vierkante bakken, die op stijlen ongeveer 
6 d.M. boven den grond staan en een vloer van planken hebben. 
Boven deze bakken heeft men losse zinken daken, die bij zonneschijn 
open en ‘s nachts of bij regen dichtgeslagen kunnen worden. 

Voor een zorgvuldige droging moet steeds gezorgd worden, 
omdat de basten anders na de verpakking beginnen te schimmelen, 
waardoor zij in waarde verminderen. 

Is de bast droog, dan moet hij nog verpakt worden, hetgeen op 
Java naar gelang van de soort in balen of kisten geschiedt. 

De kininefabrikanten hechten aan het uiterlijke voorkomen geen 
waarde; hun is het te doen om een bast van hoog en gemakkelijk 


Deer HI. 17 


258 


extraheerbaar kininegehalte. Deze basten worden dan ook voor de 
verpakking zooveel mogelijk tot een fijn poeder gemalen of gestampt, 
hetgeen voor een goede monstername van belang is, en daarna in 
balen (jute zakken) verpakt van + 1oo kilogram. 

Voor de bereiding van kinawijn, een afkooksel van kinabast, 
en soortgelijke geneesmiddelen let men meer op het totale gehalte 
aan alcaloïd en geeft de voorkeur aan een fraai uitwendig voorkomen; 
om die reden worden de pharmaceutische basten als C. succirubra in 
tegenstelling van de fabrieksbasten, C. Ledgeriana, in kisten verpakt. 

Naar gelang van den inhoud nl pijpen, gebroken pijpen, snitsels 
enz. is het netto gewicht 60—75 kilogrammen. 


Kina. 


HOOEDSRUKTE 


Scheikunde van de Cinchona's. 


BESCHRIJVING VAN DE ALCALOÏDEN. 


Vóór de ontdekking van de alcaloïden werd de kinabast als 
geneesmiddel uitsluitend gebruikt in den vorm van poeder, van 
extracten, van afkooksels enz.; maar al spoedig nadat men het 
krachtiger, meer dadelijk werkend alcaloïd had gevonden, werd dit 
afgezonderd. 

De voornaamste alcaloïden welke in den kinabast voorkomen, 
zijn de volgende: 

Kinine CHAN? werd in 1820 ontdekt door Perrerier en 
CAVENTOU. | 

Kristalliseert met 3 aq. in witte, zijdeglanzende, dunne prisma's. 
Draait het polarisatievlak naar links, voor den gelen straal berekend, 
bij 15°—165,79°, bij 25°,—162,46°, in alcoholische oplossing. De 
zwavelzure oplossing fluoresceert. 

Het neutrale sulfaat, (CaoHs4N903)3 HoSO4 + 7 aq. is oplosbaar 
in 75o deelen water van 13°, in 39o deelen water van 24°, in 
ongeveer 30 deelen kokend water; in 6o deelen alcohol van 0,85 s.g. 

Wijnsteenzure kinine (CooHo4No03)s C4HeOg, is zeer moeilijk 
oplosbaar in water. Ook citroenzure, azijnzure, zuringzure en looizure 
kinine zijn in water weinig oplosbaar. Zoutzure kinine daarentegen 
wordt daarin vrij gemakkelijk opgenomen: 1 deel in 39,4 deelen water, 
bij 1o®. 

Kinidine. Dit heeft dezelfde samenstelling als kinine. 

Het is in 1833 door HeNry en DeELONDRE ontdekt. Synoniem er 
mede zijn conchinine (Hesse) en cinchotine (Hlasiwetz). Kinidine 
draait het polarisatievlak naar rechts, in alcoholische oplossing, voor 


260 


den gelen straal berekend + 260,65°. Het kristalliseert met 5 aq. in 
heldere, doorschijnende, rhombische prisma's. In water is het moeilijk 
oplosbaar, in aether r deel in 80,9 deelen, in aleohol van 80 0/} 1 deel 
in 26 deelen. 

De fluorescentie-verschijnselen zijn gelijk aan die van kinine. 

Neutrale zwavelzure kinidine is bij 15° oplosbaar in 98—110 
deelen water. Wijnsteenzure kinidine is bij 15° oplosbaar in 38,8 
deelen water. Joodwaterstofzure kinidine is daarentegen zeer moeilijk 
oplosbaar, 1 deel in 1250 deelen water bij 15° C. 


Cinchonine. CygHooNg0 is door Duncan ontdekt en in 1811 ook 
door Gomez; het is eerst door PerLeETIER en CAVENTOU in 1820 bekend 
geworden. Synoniemen zijn: huanokine, cinchonine en chinoidine. 
Cinchonine draait het polarisatievlak naar rechts, voor den gelen 
straal, in alcoholische oplossing bij 15° berekend + 226,48°. Het 
kristalliseert in vierzijdige prisma's zonder kristalwater; is zeer ke 
in water en in aether oplosbaar; in alcohol 1 deel in 1r25.7 deelen 
van 0,852 0/, bij 20°. 

De zouten van cinchonine zijn alle vrij gemakkelijk in water 
oplosbaar. Wijnsteenzure cinchonine lost op in 48,1 deelen water 


van Tee: 


Cinchonidine. Heeft dezelfde samenstelling als cinchonine. In 
1848 door Winkrer ontdekt, die het chinidine noemde. De naam 
cinchonidine is er door Pasteur aan gegeven. Cinchonidine draait 
het polarisatievlak naar links; voor den gelen straal berekend, bij 
159—112,49° in alcoholische oplossing. Het kristalliseert in groote 
prisma's, die geen kristalwater bezitten. Het is zeer moeilijk in water 
oplosbaar; in alcohol van 80 0, bij 20° 1 deel in 15,3 deelen, in 
aether r deel in r7o deelen bij 25°. De oplossingen vertoonen 
evenmin als die van cichonine fluorescentie. 

Het neutrale tartraat is in water zeer moeilijk dalen Neutrale 
zwavelzure cinchonidine (CjgHayN20)s H93SO4 + 6 aq. lost bij 12° op 
in 97,5 deelen water, bij 24° in 60,2 deelen. 


Kinamine. In 1872 door Hessr ontdekt in den bast van C. 
succirubra. Later ook in vrij groote hoeveelheid in C. Ledgeriana. 


Konhkinamine, synoniem kinidamine, is ook het eerst door Hesse 


261 Kina. 


“ 


in 1878 ontdekt. OuprmaNs vond het later in het quinetum van 
Darjeeling. Het heeft de samenstelling CioHo4N30g en is dus waar- 
schijnlijk isomeer met kinamine. 

Tot de minder goed bekende en slechts zeldzaam voorkomende 
alcaloïden van kinabast behooren: 


Parictne, ontdekt door WiNKrER in 1845. 

Aricine, (cusconine). 

Paytine, paytamine en javanine, cinchamidine, cuscamine en 
cuscamidine 

Homokinine of ultrakinine is een alcaloïd, dat in den Cuprea- 
bast voorkomt. Deze basis komt met kinine overeen, draait het 
polarisatievlak naar links en fluoresceert in zure oplossingen. 

Van kinine onderscheidt het zich door geringere oplosbaarheid 
in aether, 1 deel in 175,4 deelen bij r2° en door de moeilijke oplos- 
baarheid van het zure sulfaat in alcohol van 92 à 95 0/,. 

Behalve de kristallijne alcaloïden bevatten de kinabasten ook 
nog een amorph alcaloïd, dat niet altijd van denzelfden aard is. 
Somtijds lost het gemakkelijk in aether en verdunden alcohol op, 
dan weder, vooral in jonge basten, wordt het daarin zeer moeilijk 
opgenomen. 

De alcaloïden zijn in den kinabast aan zuren gebonden, aan 
kinazuur, kinalooizuur en kinovazuur. 


Kinazuur. C;HyOetH9O in 1790 door Hormann in kinabast 
gevonden. Dit zuur komt ook nog in andere planten voor. 


Krnalooizuur. Het kinalooizuur is nog onvoldoende bekend. 
Onbekend is het ook, of in alle basten van Cinchona'’s hetzelfde 
looizuur wordt aangetroffen. Het doet zich voor als een helder gele, 
licht fijn te wrijven, hygroscopische stof, gemakkelijk in water, alcohol 
en aether oplosbaar. 


Kinovazuur. CoyH3gO4 volgens Hrastrwerz; kleurlooze, rhombische 
kristallen, in water en ook in kokenden alcohol en aether moeilijk 
oplosbaar. In alcoholische oplossing draait kinovazuur het polarisatievlak 
naar rechts. Het komt in alle Cinchona's voor. Verder zijn bekend 
het kinarood (eene amorphe stof), kinivine of kinovabitter (eene 
amorphe gomachtige stof). 


262 


VERDEELING VAN DE ALCALOÏDEN IN DE KINAPLANT. 


De grootste hoeveelheid alcaloïd ís in den bast der stammen, 
takken en wortels opgehoopt. Ook in het hout is het in geringe 
kwantiteit aanwezig. 

In het zaad is langs microchemischen weg cinchonine aan- 


getoond. 
Zoodra de zaden gaan ontkiemen, vormt zich cinchonidine. 


Grapbische voorstelling van het Hurvine-geballe van Kira Boomen 
gedurende de cecsle D jaren 


Ent 38f 
Laar ie Staar Jae Sigaar GSjaar Sfjaar Pijaar Izaar LOjaar peer 
eve 
Kn en 
h jn E jl 
ee en en 
en | 
| | nn in 
e; L ik 
EN AE EE ae | 
| | 
demen EE 
Fig. 10%. 


Ook werd alcaloïd en wel cinchonine aangetroffen in de bloem- 
kroon en de vruchtschillen. 

Amorph alcaloïd is aangetoond in de meeldraden en stampers 
van rijpe reeds geopende en nog niet geopende bloemen en verder 
in het vruchtbeginsel en de schutblaadjes. 

In het bladmoes en de zijnerven komt cinchonine voor, terwijl 
in den bladsteel en de hoofdnerf behalve cinchonine, ook kinine wordt 


aangetroffen. 
Het alcaloïd is in den bast niet gelijkelijk verdeeld; deze is 


263 Kina. 


namelijk rijker aan dit bestanddeel, naarmate hij lager aan den stam 
voorkomt. 

Takbast is alleen dan armer aan alcaloïd dan stambast, wanneer 
hij jonger is dan deze. 

De toeneming van het alcaloïdgehalte met den leeftijd van den 
bast heeft echter hare grens. 

Zooals uit de graphische voorstelling blijkt, heeft een kinaboom 
op £ sjarigen leeftijd zijn maximum aan kininegebalte vrij wel 
bereikt. Na dien leeftijd gaat het langzaam terug, en blijft na het 
rade jaar ongeveer constant. 

Ook zijn de buitenste lagen van den bast (de schors) in 
vergelijking met die van de meer naar binnen gelegen gedeelten rijker 
aan alcaloïd. 

Hoe de alcaloïden in den bast gevormd worden, is nog 
onbekend. 

Men heeft gemeend, dat het alcaloïde ín de Cíinchona's een 
assimilatieproduct zou zijn, een stof dus, evenals het zetmeel, in het 
blad gevormd en geschikt om naar den stam te worden afgevoerd. 
De laatste onderzoekingen hebben echter geleerd, dat dit onjuist is en 
het als een afvalproduct moet worden beschouwd. 

De kinasoorten bezitten gewoonlijk 4 à 5 der bovengenoemde 
alcaloïden in haren bast, zelden drie en waarschijnlijk nooit minder 
dan drie. Een daarvan is gewoonlijk in veel grootere hoeveelheid 
voorhanden dan de rest. Als typen kunnen dienen: C. Ledgeriana 
met het grootste kinine-, C. succirubra en C. robusta met het grootste 
einchonidine-, C. calisaya Javanica met het grootste kinidine-, C. 
micrantha met het grootste cinchonine-gehalte. De overige soorten 
groepeeren zich daartusschen en bevatten gewoonlijk twee der alcaloïden 
in meer gelijke quantiteit. 

Het vermogen om alcaloïden te vormen, gaat van geslacht op 
geslacht over, zoodat het gehalte aan de verschillende alcaloïden in 
uit zaad gewonnen planten gelijk is aan dat der moeders, indien 
hybridisatie met andere soorten volmaakt uitgesloten bleef. 

Onder de invloeden, die het gehalte aan alcaloïden kunnen 
wijzigen, behoort behalve leeftijd, bemesting, groeiplaats, beschaduwing 
enz., ook de vernieuwing van den bast en wel zoodanig, dat de kinine 
gewoonlijk toeneemt en de cinchonidine vermindert. 


264 


QUANTITATIEVE BEPALING VAN DE ÂLCALOÏDEN IN KiNABAST. Ì) 


Wil men de alcaloïden in kinabast kwantitatief bepalen, dan dient 
de bast eerst tot zeer fijn poeder gebracht te worden. Door zeven van 
het poeder door een zijden zeef B. 40 en opnieuw fijn stampen van 
het residu, tot er op de zeef niets overblijft, bereikt men dat doel. 

Betreft het de bepaling van het alcalofdgehalte in fabrieks- of 
pharmaceutische basten, dan is een waterbepaling van den bast 
onnoodig, doch voor cultuuranalyses dient het watergehalte, ter latere 
vergelijking, wel bepaald te worden. 

De waterbepaling wordt gedaan met een gram bastpoeder, in 
een droogstoof, bij + 1o5° C., tot het gewicht niet meer afneemt, 

Voor het kwantitatieve onkerzoek op alcaloïden wordt 20 gram 
bast gebruikt, welke hoeveelheid in den regel ruim voldoende is. Bij 
deze hoeveelheid voegt men 6 gram gezeefd kalkhydraat en mengt 
beide stoffen in een bekerglas van dik glas goed dooreen. 

Na menging wordt r8 ecc. van een 5 0/) natronloog oplossing toege- 
voegd en de massa een paar uur geroerd tot men een rulle massa verkrijgt. 

Deze rulle massa wordt in een extractieapparaat volgens SOXHLET 
zoolang met 2oocc. benzol geëxtraheerd, totdat alle alcaloïd is opgenomen. 

Na extractie voegt men in het kolfje, waarin de benzol is terug- 
gevloeid, ro ec. normaal zoutzuur + 1o cc. water en destilleert de 
benzol af. 

De zoutzure oplossing der alcalotrden wordt nu door een watje 
gefiltreerd, daarna tot een volume van 75 cc. ingedampt en warm 
getitreerd met half normaal loog. 

Door deze terugtitratie vindt men de hoeveelheid zoutzuur, die met 
de alcaloïden in verbinding is en berekent daaruit de totale hoeveelheid 
der alcaloïden. De ondervinding heeft geleerd, dat men het getal 310 
kan aannemen voor het moleculair gewicht van de totaal alcaloïden. 
Blijkt het dus b.v. dat 5 cc. normaal zoutzuur noodig waren ter verzadiging 
van de totaal alcaloïden, dan volgt uit de proef, dat de onderzochte 
20 gram kinabast 5 X 0,310 = 1,55 gram totaal alcaloïden bevatten, dus 
dat de bast een gehalte heeft van 7,75 0/0. 


1) Een meer uitvoerige beschrijving van deze methode vindt men in de Mededeelingen 
van het Gouvernements Kina Proefstation No. 1. 


265 Kina. 


Nu de hoeveelheid aan totaal alcaloïd bekend is, wordt de vloei- 
stof tot nabij het kookpunt verhit en worden voorzichtig kleine hoeveel 
heden natronloog toegevoegd, totdat zij flauw troebel wordt. Dit is 
een bewerking, die vooraf eenige oefening. vereischt, om een goed 
resultaat te verkrijgen. 

De geneutraliseerde zoutzure oplossing der alcaloïden is intens 
geel gekleurd en zou door behandeling met natriumtartraat geel 
gekleurde tartraten leveren, die ongeschikt zijn voor nauwkeurige 
polarisatie. Daarom wordt de neutrale oplossing verhit en door natronloog 
zwak alcalisch gemaakt, totdat zij licht troebel wordt. De eerste 
troebeling wordt veroorzaakt door een onbeweegbaar spoor afgescheiden 
kinarood, terwijl de daarop volgende troebeling veroorzaakt wordt door 
de afscheiding van een geelbruin amorph alcaloïd. De kunstgreep nu, 
waartoe veel oefening vereischt wordt, bestaat daarin, dat men juist 
genoeg natronloog toevoegt om dit doel te bereiken, zonder dat men 
kinine of eenig ander alcaloïd afscheidt. 

Men laat bekoelen en bezinken en filtreert de vloeistof. 

Deze vloeistof reageert alcalisch en moet vóór de behandeling 
met wijnsteenzure natron geneutraliseerd worden met verdunde wijn- 
steenzuur-oplossing, totdat zeer gevoelig blauw lakmoespapier eene 
zwak zure reactie vertoont. Men verwarmt de vloeistof en zoodra zij 
nabij het kookpunt is, voegt men daarbij ro ec. van eene oplossing 
van wijnsteenzure natron van 40 0/), en dampt in tot 5o cc. Aanvankelijk 
bestaat er een oogenblik van chemische inertie, maar weldra begint 
het tartraat van kinine en cinchonidine zich in regelmatige kleurlooze 
kristallen af te scheiden. 

Den volgenden dag worden deze kristallen op een bij rro® C. 
gedroogd en gewogen filter verzameld, afgewasschen en bij rio C°. 
+ 3 uur gedroogd en gewogen. 

Door het nu verkregen tartraat te behandelen volgens de polarisatie- 
methode van OupeMaNs berekent men uit de waargenomen rotatie 
de hoeveelheid der daarin aanwezige tartraten van kinine en cinchonidine. 
De moederloog van het verkregen tartraat bevat de eventueel aanwezige 
kinidine, cinchonidine en amorph alcaloïd. 

Voor moederloog en waschwater der tartraten wordt op roo cc. 
vloeistof eene correctie aangebracht van 0,075 gram tartraten van 
kinine en cinchonidine. 


266 


Het fltraat, verkregen bij het afzonderen van de tartraten van 
kinidine en cinchonidine, wordt vermengd met r gram in water 
opgelost zuiver joodnatrium. Ontstaat er een blijvend neerslag, dat 
na eenigen tijd kristallijn wordt, dan voegt men nog meer joodnatrium 
toe, totdat geene verdere troebeling meer ontstaat. 

De vloeistof wordt nu ingedampt tot ongeveer 15 cc. Daarbij 
vormt zich gewoonlijk een bruin harsachtig neerslag van verbindingen 
van joodwaterstofzure zouten van cinchonine en van amorph alcaloïd. 
Na 24 uren rust wordt de heldere vloeistof door een gewogen filter 
gefiltreerd, het residu met een weinig water nagespoeld en dan over- 
goten met circa ro cc. alcohol van 94 0/9. Daarin lost joodwaterstof- 
zure cinchonine en amorph alcaloïd op, terwijl joodwaterstofzure 
kinidine, zoo zij aanwezig is, achter blijft en nu ook op het filter 
gebracht en met kleine hoeveelheden alcohol nagespoeld wordt; men 
noteert de hoeveelheid van den gebruikten alcohol. Nadat het filter 
droog geworden is, brengt men het neerslag in een porseleinen kroesje, 
verwarmt met natronloog en verzamelt daarna de kinidine, die uit de 
joodwaterstofzure verbinding door natronloog werd afgescheiden, weder 
op hetzelfde filter, droogt bij 125° C. en weegt. Voor den gebruikten 
alcohol moet eene correctie worden aangebracht van o,o0o08 gr. 
kinidine voor iederen cc. gebruikten alcohol. 

De cinchonine wordt in den regel gezamelijk met het amorph 
alcaloïd bepaald uit het verschil van de gevonden hoeveelheid kinine, 
cinchonidine en kinidine en het gevonden cijfer aan totaal alcaloïd. 

Wil men beide alcaloïden scheiden, dan wordt het filtraat der 
vloeistof, waaruit zich joodwaterstofzure kinidine heeft afgezet, of 
waaraan joodnatrium is toegevoegd zonder een neerslag te veroor- 
zaken, na voorzichtige verdamping van den alcohol met natronloog 
behandeld, waardoor cinchonine en amorph alcaloïd gezamenlijk worden 
neergeslagen. Het geheel wordt op eem gewogen filter gebracht, 
uitgewasschen en gedroogd. 

Na aftrek van de in de vloeistoffen opgelost gebleven kinine, 
cinchonidine en kinidine (correcties) wordt het resteerende cijfer als 
cinchonine en amorph alcaloïd aangenomen. 

Het filter met de cinchonine en het amorphe alcaloïd wordt nu 
gedigereerd met kleine hoeveelheden alcohol van 40 0/0, telkens 
gedurende 24 uren, tot de vloeistof nog slechts zeer licht geel wordt. 


267 Kina. 


De kwantiteit van den alcohol wordt opgeteekend. Kan men aannemen, 
dat het amorphe alcalotd is opgelost, dan wordt het filter uit de 
vloeistof genomen, met een weinig van den verdunden alcohol 
nagewasschen, bij 125° C. gedroogd en gewogen. Het verschil tusschen 
de eerste weging en deze is dan het amorph alcaloïd, benevens de 
kinine, ecinchonidine en kinidine van de correcties en een weinig 
cinchonine, die bij de behandeling mede oplosten. De kinine, cincho- 
nidine en kinidine worden afgetrokken en voor de cinchonine eene 
correctie aangebracht van r milligram voor iederen cc. gebruikten alcohol. 


DE BEREIDING VAN ÄrcaLoïp uiT KINABASTEN. 


Het is aan geen twijfel onderhevig, of het zal ten slotte gelukken 
kinine of een der andere alcaloïden van den kinabast kunstmatig 
samen te stellen, maar of daarmede het natuurproduct op zijde 
geschoven zal worden, zal van zeer veel omstandigheden afhangen. 

Het is bij de bereiding van een synthetisch product, al heeft 
het een gelijke scheikundige samenstelling als het uit den bast bereide, 
nog lang niet zeker of eerst bedoeld product ook een gelijke physio- 
logische en therapeutische werking zal hebben en al ware dit het 
geval, dan zou het een groote vraag zijn, nu de grondstof vrij 
goedkoop te verkrijgen is, of de bereiding van het synthetische product 
wel eenig voordeel zou bezorgen. 

Bovendien is de bereiding van kinine uit den bast volstrekt 
niet zoo kostbaar en lastig als wel wordt verondersteld; het is dan 
ook onbegrijpelijk dat, wanneer men bedenkt, dat meestal slechts 
2-8 0/, van den kinabast van waarde is voor den planter, men er 
niet reeds lang toe is overgegaan in het centrum van twee of drie 
of meer kinaondernemingen het alcalofd ter plaatse zelf te bereiden. 

Een der belangrijkste proefnemingen op dit gebied, de eerste 
en ook tot nu toe de laatste, is genomen door Deronprr, die alle 
noodige toestellen naar Zuid-Amerika medenam en als kininefabrikant 
in Frankrijk zelve, elken waarborg scheen te geven van te zullen slagen. 

Hij richtte, in 1847, zijn fabriek op te Valparaiso, doch keerde 
in 1848, nadat hij slechts eenig extract uit basten met gering alcaloïd- 
gehalte had kunnen bereiden, met al zijne apparaten naar Frankrijk terug. 

Tegen de plaatselijke verwerking van de basten bestonden in 


268 


Zuid-Amerika nog bezwaren, die men in geregelde aanplantingen op 
Java niet heeft. In hun vaderland vormen de kinaboomen geene 
aaneengeschakelde wouden, maar groeien zij verspreid en daar moet 
dus de bast van heinde en ver bijeen worden gebracht, terwijl op 
Java millioenen boomen op eene kleine oppervlakte bijeengebracht 
zijn en men de werkplaats tot afscheiding van de alcaloïden te 
midden van die tuinen zou kunnen plaatsen. 

Dan, en dit is kortelings gebleken, behoeft de bast niet gedroogd 
te worden, hetgeen veel zorg, kosten en moeite uitspaart. 

Mannen als De Vrij, Moens, vaN GorKuM, Mriqver enz., hebben 
steeds op de wenschelijkheid gewezen om zich voor te bereiden op 
de latere plaatselijke verwerking van den bast der Javaansche 


plantsoenen en al is men er momenteel nog niet toe overgegaan, 


or 
CE 


omdat tal van belangen deze plaatselijke verwerking nog tegenwerken, 
het zal er ten slotte toch toe moeten komen. 


ns De dn 


Kina. 


HOOEDSTURS INE 


Handel in kinabast, productie, verbruik van 
kinme en bereiding. 


Wijl de statistieken niet voldoende nauwkeurig zijn bijgehouden 
en buiten den groothandel om rechtstreeks van de plaatsen van productie 
(zelfs gebeurde dit nog een dertigtal jaren terug van enkele onder- 
nemingen op Java) kinabast naar de kininefabrieken werd gezonden, 
zoo is, althans met eenige nauwkeurigheid, niet op te geven hoeveel 
kinabast erin het begin van de vorige eeuw in Europa werd ingevoerd. 
Bovendien, wilde men van deze cijfers eenig nut hebben, dan zou het 
gehalte van de ingevoerde basten bekend moeten zijn en hiervan is 
absoluut geen sprake, omdat in den eersten tijd èn de analyse methode 
èn de bereiding van kinine uit den bast, veel te wenschen liet. 

Men weet alléén, dat de handel in kinabast in de 17e eeuw zeer 
gering was. In kleine hoeveelheden werd de bast verhandeld in 
Amsterdam, Brussel, Rome en wat later ook in Antwerpen. 

Eerst tegen het laatst van de achttiende eeuw, kwamen meer 
kinabasten uit Peru, Bolivia en Nieuw-Granada en ontstond een 
levendiger handel op Spanje en Engeland. 

De kwantiteit, die reeds toen de wereldmarkt bereikte, was intusschen 
niet onbelangrijk, zooals enkele bekend geworden cijfers aantoonen. Van 
1789—1793 werden in Engeland en Schotland ruim 300,000o K.G. bast 
ingevoerd. De uitvoer uit Carthagena bedroeg, in 1806, ongeveer 600,000 
K.G., die uit Bolivia, in 1834 goo.ooo KG, terwijl Peru en Bolivië, 800,000 
K.G. leverden met een gehalte van ongeveer 21/j proc. kininesulfaat. 

Langzamerhand was er een gestadige toename van aangevoerde 
hoeveelheden, die slechts daalden tusschen 1873 —1878, eerst door den 
oorlog in Nieuw-Granada, daarna door dien van Peru met Chili. Toen 
ontstond er een waar gebrek aan kinabast; de prijzen werden hooger. 
Zoo o.a. brachten de basten van de gouvernements kina-onderneming, 
oogst 1873, van f r‚Io tot f 5,02 per half kilogram op. 

Daardoor geprikkeld, zocht men nog niet geëxploiteerde wouden 


270 


in Zuid-Amerika in productie te brengen. Men vond toen de china cuprea 
in groote hoeveelheden in Nieuw Granada. De boom, die deze bastsoort 
levert, is geen echte Cinchona maar afkomstig van twee Remya soorten 
en de bast heeft slechts een gehalte van ongeveer 1 proc. kinine. 
In 1870 begonnen Java, Britsch-Indië en Ceylon te produceeren 
en leverden deze in 1880 resp. 124,000, 208,000 en 525,000 K.G. bast. 
Thans is de productie van Java ruim ro,ooo,ooo K.G. inhoudende 
ongeveer 600,000 K.G. zwavelzure kinine. 
Sedert 1870 heeft men in Amsterdam de hoofdmarkt van kinabast. 
In de tweede plaats komt Londen in aanmerking. Vroeger had men nog 
markten in Hamburg, Parijs en New-York, doch deze zijn thans verloopen. 
Werd hierboven gezegd, dat over den handel in kinabast de 
gegevens weinig vertrouwbaar waren, meer juistheid bestaat er in de 
opgaven der producties van de Gouvernements-onderneming. Deze 
bedroegen in halve kilo's: 


ISÓO Ben net Bed 938 USS Ster at CHR 741,799 
HOORN en Nen 9,000 ESSO eee 7903,503 
Ee ER Be tete % 15,200 SOON: 534,562 
ISO en AE 36,000 ISOLA 572,202 
[SEN Vn: 5O,000 ISO te: 619,256 
Re ere me 66,000 TSOR 559,957 
LSD een wam AE 87,273 LSO Aer LE 590,2 14 
1876 ed. 94,548 LSO tr rene: 634.774. 
EO Ten Ber ee EE 100,178 IS OO 646,043 
LSO An BAE: 121,343 ROOM Ee 651,774 
ISG mrs SARA 106,000 SOS 1 ER ELEN 715,916 
ISSO RR SANELOOFODO TS ook orb REEN 798,991 
LOS Temeer ke: 162,087 IOOORl est er Zee 
SN Ere ZO IOOT tn a vet Aa ADE 
TSS ed ete EE LOI SOA 1902. vat dee vrien 
1884. eee eh O0: 230 [OO3 sie te tar a SEE 
ISS onteren ed AR ETS LOO4 en den iten REZ ORO 
1886 . 525,698 IOO5 sne ROZEN 
ISS A OBS 1906. = R 
OOTES A EOIL. Se en sG 
KOOS Re ne 1NS4O,T 73 OP A OOIT 
TOOOM ie ee SO VOTB zoent ee OGAE 


EOTOM Aris AAO NOOT SE 


aid mnd ss nh Ae he 


AANGEBODEN. 


271 


worden toegeschreven aan een betere cultuur methode. 
Van 1889—1g15 was het aanbod van fabrieksbast van Java, 
uitgedrukt in bast, in zwavelzure kinine en het gemiddeld gehalte 
der basten in de te Amsterdam gehouden veilingen, volgens opgave 
! van P. Brusse, Makelaar te Amsterdam: 


OVERZICHT OVER DE JAREN 1889—19g16. 


Kina. 


Sedert 1893 werden de Gouvernements tuinen niet uitgebreid en 
moeten de verhoogde productiecijfers van de latere jaren in hoofdzaak 


De wijze van verkoop van bast 
pharmaceutisch gebruik (drogistenbast) is verschillend. 


| HENS ì NEE 

| GEER EROS EEEEER 

JAREN. | Ke. Ke. EEN 7 Ke. Ke. Ze 99 5 

BasT. Zw. KiniNE.l Â È SE 8 Bast. Zw. Kimmel 85 SEE ® 
1889 2,073,389 77,060 — 2,073,399 77,060 — 
1890 32535666 == EE ||_ 2,901,891 108,400 — 
I89r 3:011,466 — 4,02 | 34315530 1335724 6,16 
1892 3597155525 168,682 45577 |_ 2,983,826 130.491 6,20 
1893 4,910,554 217,592 4,66 _ | _3,369,506 149,540 4444 
1894 44655525 220,447 4594 || 3,316,339 157,820 Aj 
1895 52771178 283,18 521 44945438 225,138 2,93 
1896 5,763,940 307,16 5144 45977,182 263,421 2,68 
1897 51315170 201,033 5,62 45840730 264,000 4,62 
1898 6,495,476 320,618 „20 5,294,962 259,793 4,85 
1899 5,593,241 271536 5,39 5,562,384 2712,570 7,12 
1900 5,262,375 247,920 | 5,28 5923757132 249,680 10,— 
1QOT 6.586.072 326,636 : 5,45 6,598,864 3242/19 8,28 
1902 6,894,083 3439724 5145 6,502,452 320,646 6,95 
1903 7,305,155 354,263 5,34 6,838,187 330,S17 7,10 
1904 8,145,662 389-393 5,33 7,661,827 370,178 6,50 
1905 9,085,132 459,769 5,49 6,100,298 309217 5,17 
1906 8,794,5 LO 4#77,002 5,78 8,542,917 465,424 4431 
1907 8,532,3 10 482,168 6,09 8,970,019 488.154 4481 
1908 8,226,742 485,004 6,30 7,580,172 447,200 3131 
1909 8,331,742 496,422 6,35 8,134,003 484,958 3,06 
1910 8,841,753 532,230 6,38 8,573,912 516,639 3,15 
1911 9,139,662 569,954 6,59 8,325,365 518,624 3,11 
1912 10,078,950 608,051 6,33 6,635,401 398535 381 
1913 12,600,218 741,066 6,12 7,67 1,050 449.673 4501 
1914 9,994,948 576,596 6,03 71375:974 418,739 6,20 
1915 10,609,619 635,296 6,2 6,902,42/7 408,69 1 6,20 
1916 10,932,364 632,670 6,17 L_ 8101351 493766 11,40 


voor fabrieken of bast voor 


212 


De drogisten gaan gewoonlijk af op het uiterlijk, het totaal 
alcaloïdgehalte en voor sommige doeleinden ook op het looizuur-gehalte. 
Zij zijn niet eens op een hoog gehalte aan kinine gesteld. 

De verkoop van fabrieksbasten geschiedt uitsluitend volgens het 
gehalte aan alcaloïd, d. w.z. in de eerste plaats van kinine en soms 
ook met inachtneming van het voorkomen van kinidine. Vroeger werd 
nog wel gelet op het aanwezig zijn van meer of minder cinchonidine 
en werd er voor basten met veel cinchonidine een lagere unit betaald, 


AD 
Reet: 
elf 


e= 
E 


E 


Rd, 


Fig. 108. Kininefabriek te Malabar tot verwerking van versch geoogsten bast. 


maar wijl tegenwoordig de Ledger-basten van Java weinig cinchonidine 
houdend zijn, wordt hierop minder gelet. 

Onder unit wordt verstaan de prijs van een half kilogram bast 
per procent kininesulfaat, zoodat voor een partij bast met een 
gehalte van 6 0/, zw. kinine en een unit-prijs van 3 cents, fo,18 per 
half kilogram bast wordt betaald. 

In Europa vond men vroeger een r4tal fabrieken, waarvan 


Kina. 


to 
_t 
() 


2 in Italië, 4 in en bij Parijs, 2 in Londen, 5 in Duitschland 
en 2 in Nederland. 


Thans is zoo goed als de geheele kinine handel in handen 


e 
van Duitschland. Van de twee bestaande fabrieken in Nederland is 
er een in Duitsche handen. De twee in Italië werden door de 
Duitsche fabrieken uitgekocht. Verder bestaat er een fabriek op 
Java, een paar in Amerika, benevens 2 Gouvernements fabrieken in 
Britsch-Indië. 

Is Amsterdam de voornaamste markt van kinabast, Londen is 
dit wat betreft kinine. 


| 
| 
Ë 


Vroeger werd de bast te Amsterdam in publieke veilingen 
verkocht, sedert Juli rgr3 is hierin verandering gekomen en zijn de 
veilingen afgeschaft. Sedert dien datum bestaat er een combinatie van 
Duitsche, Fransche, Engelsche, Amerikaansche, Nederlandsche en Java 
kinine fabrikanten met de planters van Java, waarbij in het kort de 
volgende regeling is getroffen. 

Alle bast van Java wordt naar Amsterdam verscheept met uit- 


Deer UI 18 


274 


. 


zondering van een deel, door de fabrikanten te bepalen, hetwelk voor 
de Bandoengsche kininefabriek achterblijft. 

Niet meer dan een vooraf bepaald kwantum bast mag door elke 
kina-onderneming op Java worden geleverd en is het aan de producenten 
uitdrukkelijk verboden gedurende de overeenkomst kinabast aan iemand 
anders te leveren of te verkoopen. 

De fabrikanten zijn verplicht van de producenten in elk contract- 
jaar minstens (het contract is voor 5 jaar aangegaan) 515,000 K. G. 
zwavelzure kinine in bastvorm over te nemen en daarvoor te betalen 
een standaard prijs van Nederlandsche centen per unit. Zoodra de 
tot Nederlandsch geld tegen den koers van 169 herleide duitsche 
ofhicieele prijs van kinine sulfaat bij afname van 25 K.G. kinine, meer 
bedraagt dan / 16,50 per K. G., zijn de fabriekanten bovendien ver- 
plicht de helft van het meerdere aan de producenten uit te keeren. 

De fabrikanten mogen te Londen of elders, niet echter in Nederl. 
Indië geproduceerde basten opkoopen. 

Bij het aangaan van het contract werden enkele fabrikanten, die 
behalve chemicaliën ook kinine maakten, uitgesloten, zoo o.a. een fabriek 
in Zwitserland en verder werd er iets op gevonden om de Fransche en 
Amerikaansche fabrieken aan kinabast te helpen, wijl deze volgens de 
Fransche en Amerikaansche wetten aan geen trust mogen mee doen. 

Nu het contract gedurende drie jaar werkzaam is, is over het 
algemeen de Java planter niet tevreden. Weliswaar krijgt men 
hoogere prijzen voor het product, maar dit is voor een groot deel te 
wijten aan de tijdelijke toestanden in Europa en het is zeer de vraag 
of het voor den planter niet beter ware geweest, indien de vroegere 
concurrentie was blijven bestaan. En feit is, dat een thans uitgesloten 
fabriek één cent unit meer zou willen betalen dan de aangesloten 
fabrikanten betalen, indien zij aan bast geholpen wordt. 

Wanneer men bedenkt, dat meestal slechts 6 proc. van den bast des 
kinabooms van waarde is voor den kinine-fabrikant en dat men dus voor de 
overige 94 proc., bestaande uit stof, die voor de fabricage onnut is, eigenlijk 
noodeloos transport betaalt, dan is het een zeer natuurlijk denkbeeld, dat 
men zich groote voordeelen zou verzekeren, door de afscheiding der kinine 
uit den bast te verrichten op de plaats zelve, waar hij wordt ingezameld. 

Werkelijk zijn daartoe pogingen in het werk gesteld, vooral om 
de alcaloïden in ruwen staat uit basten van minder hoedanigheid af te 


215 Kina. 


zonderen, en ze dan naar Europa te zenden ter verdere verwerking. 

Alle pogingen zijn echter mislukt en waren de Java kinaplanters 
op de Europeesche fabrieken aangewezen. 

Gelukkig is hierin een verandering ten goede gekomen door het 
vinden van een procédé, waarvoor de kininefabrikanten heel wat over 
hadden, om dit in handen te krijgen, maar niet werd afgestaan. Het pro- 
cédé werd echter wel kosteloos afgedaan aan een syndicaat van planters. 

De eerste proeven met dit procédé werden genomen op de 
bekende thee-onderneming Malabar en deze kunnen onder ed uitnemende 


Fig. rro. Proeffabriek te Malabar. — Procédé tot verwerking van versch geoogsten bast. 


leiding van den Heer K. A. R. Bosscra en den Scheikundigen Ingenieur, 
den Heer Brzesowsky, als volkomen geslaagd beschouwd worden. 
De bedoeling van het syndicaat is, wijl het procédé zeer eenvoudig 
is, op de plantages zelfs de kinine te bereiden, deze in een raffinaderij 
te zuiveren en de kinine in den handel te brengen onder één merk. 
De verwerking van den bast op de onderneming zelf is de eenige 
weg om een einde te maken aan de wisselvallige inkomsten van een kina- 


onderneming, zoodat het vertrouwen in deze cultuur weer wordt hersteld. 


o) 


t 


ha & 
diepte tf nat. 
1 AR d 


dn 


„akalst ng) $ 


Nd 4 
OAT ER TKEG) 


GOD 
DOOR 
Droes K. DE KONG 


eid 
8 Be 
« 
NSE OSD: 

Pag. 
DR ETERKOMSIRDER: COCAPEANTENS oon ot oen ete vd 1261 
IB cANISCHENBESCHRIJVING SN 202 
III. ERYTROXYLUM NOVOGRANATENSE, JAVACOCA … … … … … … « 285 
Desalkaloidenn Mate Sd an ee ene ee 205 
Des NAE 
EO eN A E20 


INPRERVIRONUEUM SCOCAALAM:, PERUCOCAs or Wes il an ee 295 
Werle Ne EN an en See 205 


IER (Cut AEN ee Wen A Nn reen adden 206 


REEGEBRUIG VAN: COCABLAD EN! COCAÏNES Soenens pes ee ooo (208 


WIEPBERELDING" VAN. DESALKRALOIDEN … * ae oe en en 300 


5. 


bi 


Coca, 


Herkomst der Cocaplanten. 


De cocaplanten behooren in Zuid-Amerika thuis. Zeer lang reeds 
zijn zij in Peru en Bolivia in kultuur; in het wild heeft men hen tot 
nu toe niet aangetroffen. 

In 1878 werden de eerste plantjes door ‘s Lands Plantentuin 
op Java ingevoerd. De tegenwoordige aanplantingen zijn voor een 
groot deel uit zaad aangelegd, van Buitenzorg afkomstig, terwijl ook 
door de planters eenige malen zaad werd ingevoerd. E 


Botanische Beschrijving. 


De cocaplanten, waarvan het blad voor de bereiding van cocaïne 
dient, kunnen tot 2 hoofdvormen terug gebracht worden, nl. Erytroxylum 


Fig. rr. E. novogranatense, Javacoca. (l/, van de ware grootte). 


coca Lam, de echte coca, ook wel Perucoca genoemd en Erytroxylum 
novogranatense, de Javacoca. 

Het verschil tusschen deze twee planten wordt soms ook aange- 
geven door de echte coca, de grootbladige en de Javacoca, de klein- 
bladige coca te noemen. Dat deze onderscheiding niet juist is, kan uit 
de bijgaande afbeeldingen Fig. 111 en rr2 blijken. Tevens ís daaruit te 
zien, dat bij de Javacoca zeer groote verschillen in bladgrootte voorkomen. 


983 Coca, 


Ook bij de echte coca treden, ofschoon in veel mindere mate, 
verschillen in bladgrootte op. 

Bovendien kan men door een sterken snoei of een goede be- 
werking de bladgrootte tijdelijk zeer doen toenemen. 

Het geslacht Erytroxylum heeft zijn naam te danken aan de 
roode kleur, die het hout van de meeste soorten bezit. 

De takken der cocaplanten zijn recht, roodachtig bruin van kleur. 
De bladeren zitten aan korte steeltjes; ze zijn spatelvormig met spitse 
of stompe uiteinden. Als kenmerkende eigenschap bezitten de bladeren 
twee rimpels van den steel naar den top gaande, die ontstaan zijn 


Fig. rr2. E. coca Lam., de echte coca. (!/, van de ware grootte). 


door de wijze, waarop het blad in den knop opgevouwen was. Vooral aan 
den onderkant van de bladeren zijn de rimpels goed te zien. De bloempjes 
zijn klein en bleekgeel of geelwit. Zij komen bij trosjes van 3 of 4 stuk 
uit de bladoksels te voorschijn en zijn reukloos. De roode of roodbruine 
besvrucht bezit een eivormige spitse steenvrucht met overlangsche ribben, 
die één zaadje bevat. Een kenmerk, waardoor de Peru- en de Javacoca 
van elkaar te onderscheiden zijn, is de aanwezigheid van meerdere 2-rijige 
schubjes aan den voet van de jonge twijgen bij de echte coca, welke bij de 
Javacoca zeer zelden of in het geheel niet voorkomen. 


254 


De plaat, Fig. rr3 en 114, gemaakt naar een teekening uit het 
2gste Heft van „Das Pflanzenreich”, doet de schubjes bij het bovenste 
blad der echte coca zien, terwijl ook tevens het verschil in bloeiwijze 
is aangegeven. Bij de echte coca vallen nl, de oude bladeren af en 
vindt men dus de zaden òf geheel zonder bladeren, òf maar vergezeld 
van enkele, terwijl bij de Javacoca de oude bladeren veel langer blijven 
zitten en men de vruchten altijd tusschen de bladeren vindt. 


Fig. ri3. E. coca Lam. Fig. 114. E. novogranatense. 


Een ander verschil bestaat daarin, dat de echte coca bladeren 
bezit, die als zij oud worden, veel gelijken op laurierbladeren, donker 
groen gekleurd zijn, dik en eenigszins leerachtig, terwijl bij de Javacoca 
ook de oudere bladeren geelgroen, zeer soepel en dun zijn. , 

De echte coca is tot nu toe nog niet op Java in cultuur genomen; 
alle aanplantingen zijn dus van Erytroxylum novogranatense gemaakt. 


| 
EK 


Coca. 


Ervtroxylum novogranatense, Javacoca. 


De ALrKALOÏDEN. 


Het cocablad heeft zijn waarde te danken aan de aanwezigheid 
van een aantal alkaloïden, die voor de bereiding van cocaïne, het 
pijnstillende middel, dat veel bij kleine operaties gebruikt wordt, moeten 
dienen. é 

De alkaloïden komen in de planten niet vrij voor, maar aan 
plantenzuren gebonden, dus als zouten. 

Het zoogenaamde totaal alkaloïdgehalte van het blad kan op de 
volgende wijze bepaald worden: 

12,5 gr. blad, goed fijn gemaakt en gedroogd, worden met 
5 cMS. ammoniak van 25 0/) vermengd en het mengsel in een Soxhlet 
toestel geextraheerd met petroleumaether, waarvoor, wanneer het toestel 
goed loopt, ongeveer 10 à 15 uur noodig zijn. 

Hierna wordt de petroleumaether-alkaloïdoplossing in een 
scheitrechter gebracht en de kolf nog met petroleumaether nagespoeld. 
Men extraheert vervolgens de bladeren nog 3 uur en overtuigt zich 
door den petroleumaether met een paar cMS. verdund zoutzuur te 
schudden, dat na afscheiding van de zoutzuuroplossing, ammoniak 
hierin geen troebeling meer teweeg brengt. Wanneer deze niet meer 
optreedt, zoo kan men aannemen, dat de extractie volledig heeft plaats 
gehad. 

Vervolgens wordt de petroleumaether-alkaloïdoplossing eerst 
met so cM3. en daarna met 25 cMS3. zoutzuur van 0.5 0%) geschud. 

Wanneer er zich een emulsie vormt, wordt de zoutzuuroplos- 
sing met deze in een bekerglas gebracht en de petroleumaether, 
die zich in de emulsie bevindt, door blazen verwijderd. Meestal is dit 
alleen voor de eerste 5o cM3. noodig. De vloeistof wordt dan 
gefiltreerd, ‘het bekerglas en het filter nog een paar malen met water 
nagespoeld. 


256 > 


De oplossing wordt vervolgens met aether eenmaal uitgeschud, 
daarna alkalisch gemaakt met ammoniak en vervolgens met ongeveer 
so cMS, aether uitgeschud en de aetheroplossing in een kolfje gebracht. 

Hieruit wordt zij voorzichtig in een gewogen kolf geschonken, 
waarbij men zorgt, dat geen waterdruppels meegaan. Daarna schudt 
men de met ammoniak alkalisch gemaakte vloeistof nog eens met 
25 cMS3. aether uit en behandelt deze op gelijke wijze. Het gebruikte 
kolfje wordt een paar maal met wat aether uitgespoeld. Na distillatie 
van den aether wordt de kolf eenige malen in kokend water gebracht 
en na elke verwarming door een luchtstroom uitgeblazen. 

De kolf wordt nu in een exsiccator geplaatst en na afkoelen 
gewogen. Hierna herhaalt men het verwarmen en uitblazen nog 
ro keer en weegt. Dit zet men voort tot de kolf een constant gewicht 
vertoont. 

Het z.g. totaal alkaloïd-gehalte van het blad verandert met zijn 
ouderdom. Wanneer men het jongste blad van een takje, het nog 
niet ontplooide of juist ontplooide topblad, nummer 1 noemt en 
vervolgens de volgende bladeren 2 enz., dan blijkt het totaal alkaloïd- 
gehalte van het droge blad met den ouderdom op de volgende. wijze 


te veranderen. 
Gewicht van r blad. 


0fo z.g. totaal alkaloid. Vers sDs Droog. 
ING en veren ar AO 16.6 m er. 3 men 
2 2.93 Sn 9.4 
3E 2.05 47— 12.9 
Ales 1.44 51.5 16.4 
Ga 1.34 56— 18.8 
(Oise A32 59.— 20.5 
(es 1.25 60.— Di 
8 1.22 57-5 19.9 


Het z.g. totaal alkaloïdgehalte gaat dus in het allereerste stadium 
van den groei van de bladeren procentisch sterk achteruit, terwijl 
later, wanneer het blad maar zelf weinig in grootte toeneemt, ook 
slechts een geringe achteruitgang in het procentgehalte valt waar te 
nemen 

Berekent men uit deze cijfers de hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd 
die zich in elk blad bevindt, dan verkrijgt men het volgende: 


\ el dad 


287 Coca. 


Hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd per blad. 


No. 1 osb: er No. 5 0.25 m.er 
2 O.21 6 0.27 
3 0.26 7 0.26 
4 0.24 8 0.24 


Blijkbaar wordt het alkaloïd voornamelijk in het eerste en het 
tweede blad gevormd, terwijl de hoeveelheid later bij het ouder worden 
van het blad niet of ten minste zeer weinig verandert. 

De eerste twee blaadjes van elk takje moeten dus beschouwd 
worden als de plaatsen, waar de alkaloïden worden gevormd. Ofschoon 
de hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd van het 3de tot het Sste blad 
ongeveer constant blijft, heeft er later een vermindering plaats. Toch 
vindt men ook in de gele bladeren altijd nog een hoeveelheid alkaloïd. 

Het z.g. totaal alkaloïd bestaat uit verschillende basen, waarvan 
de voornaamste zijn cocaïne, cinnamylcocaïne, truxillcocaïne en 
tropacocaïne. De drie het eerst genoemde verbindingen zijn afgeleid 
van ecgonine, een base die een zuur- en een alcoholfunctie bezit. 
Het cocaïne is de benzoylverbinding, cinnamylcocaïne, de cinnamyl 
(kaneelzure) verbinding, truxilleocaïne, de truxillzure verbinding van 
den methylester van ecgonine. Het tropacocaïne is de benzoylverbinding 
van een andere base, het %-tropine. 

Zooals bekend is, dient het Javacocablad voor de bereiding van 
cocaïne en tropacocaïne. De waarde van het blad zal dus bepaald 
worden door de hoeveelheden cocaïne en tropacocaïne, die er uit 
bereid kunnen worden, of wel door de hoeveelheden van de grond- 
stoffen, het ecgonine en het Z-tropine, die in het blad als zoodanig 
of als afgeleiden voorkomen. Het is reeds vooruit zeer waarschijnlijk, 
dat ook de afbrekingsproducten van deze alkaloïden in het blad 
zullen voorkomen, daar het toch wel bekend is, dat blad bij drogen 
in alkaloïdgehalte achteruit gaat en ook bij het bewaren een vermindering 
van de hoeveelheid alkaloïden optreedt. Aan den anderen kant zal de 
de plant de alkaloïden wellicht niet in eens kant en klaar afleveren, 
zoodat de mogelijkheid groot is dat ook nog de bouwsteenen, de 
grondstoffen, in het blad voorkomen. 

De alkaloïden voorkomende in het z.g. totaal alkaloïd, bezitten 
met uitzondering van het tropacocaïne de eigenschap door water 
gemakkelijk onder het afsplitsen van methylalcohol ontleed te worden, 


285 


waarbij dan benzoyl-, cinnamyl-, truxillecgonine en nog onbekende 
ecgonineafgeleiden ontstaan. Door minerale zuren worden zij geheel 
gesplitst en vormen zich ecgonine, -tropine, organische zuren 
(benzoëzuur, kaneelzuren, truxillzuren enz.) en methylalcohol. 

De bladvloeistof reageert zeer zwak zuur, zoodat a priori 
aangenomen kan worden, dat achteruitgang van het alkaloïdgehalte 
door drogen of bewaren alleen of bijna alleen in het afsplitsen van 
den methylaleohol moet bestaan. 

Zeer waarschijnlijk is het dus, dat in het gedroogde blad naast 
de alkaloïden, die tot nu toe de waarde van het blad bepaalden (het 
z.g. totaal alkaloïdgehalte), genoemde ecgonineafgeleiden voorkomen, 
welke natuurlijk ook ín versch blad aanwezig kunnen zijn. Deze 
ontledingsproducten van de basen lossen in benzine niet op, zoodat 
zij bij de aangegeven methode voor de bepaling van het z.g. totaal 
alkaloïd niet uit het blad afgezonderd worden. De hoeveelheid z.g. 
totaal alkaloid eeeft dus de waarde van het cocablad niet aan en 
het is noodig, dat een andere methode wordt uitgewerkt waarbij ook 
de genoemde ontledingsproducten bepaald worden. Hiermede is men in 
het Agricultuur-Chemisch Laboratorium te Buitenzorg bezig. Zoolang 
deze methode echter nog niet gereed is, zal het z.g. totaal alkaloïd- 
gehalte nog steeds als maatstaf voor de waarde van het blad gebruikt 
moeten worden. Waar in het vervolg dan ook over alkaloïd gesproken 


te 


wordt, heeft dit betrekking op het z.g. totaal alkaloïd. 


De Curruur. 


Algemeene opmerkingen. De Javacoca groeit van zeehoogte tot 
rooo M. en hooger; de voordeeligste hoogte schijnt 400 tot 6ooM. te 
bedragen. Ofschoon zij het best in de volle zon groeit, komt de 
cocaplant toch ook in reeds tamelijk dichte schaduw, zooals b.v. in 
koffietuinen heerscht, nog goed vooruit. De bladproductie is in de 
schaduw echter steeds minder dan in de volle zon. 

Droogte werkt vooral ongunstig op de bladopbrengst, zoodat 
een voortdurend vochtig klimaat het meest geschikt voor de plant is. 

Daar de alkaloïden bijna uitsluitend in de bladeren voorkomen, 
(de bast, het hout en de vruchten bevatten ongeveer geen alkaloïd) 
moet de cultuur er op gericht zijn de plant zooveel mogelijk blad te 
laten vormen. 


289 Coca. 


In hoofdzaak zal de cultuur dus met die van thee moeten 
overeenkomen. 

Kweekbedden. Bij den aanleg van een aanplant gaat men het 
liefst uit van versche zaden. Voor de verzending worden zij met 
houtskoolpoeder vermengd. Het kiemvermogen verliezen de zaden 
snel, reeds na 2 à 3 weken. Versche zaden ontkiemen zeer gemakkelijk, 
zoodat men in.cocatuinen, die niet al te schoon gehouden worden, 
veel opslag tusschen de planten vindt. Toch is het raadzaam, wil 
men zeker zijn van een goede kieming, het zaad tegen de zonnestralen 
te beschermen. Men kan dit doen door hen op overdekte kweekbedden 
uit te leggen of, gemakkelijker, de zaden in een ondiep gootje in den 
grond te brengen en er wat blad op te leggen, zoodat de roode besjes 
nog tusschen de bladeren te zien zijn. Te veel gieten is nadeelig, 
daar hierdoor de zaden gemakkelijk door schimmels worden aangetast, 
Wanneer het veel regent, moet men overdekte kweekbedden gebruiken. 

Na 2 à 3 weken beginnen de zaden te ontkiemen. 

Urtplanten. Zijn de plantjes ongeveer 15 c.M. hoog, dan kunnen 
zij in den vollen grond worden overgebracht. Het spreekt van zelf, 
dat men dit niet in den drogen tijd moet doen en daarop dient dus bij 
het uitleggen van de zaden gerekend te worden. Na het ontkiemen zijn 
2 à 3 maanden noodig, om de plantjes de gewenschte grootte te geven. 

Het planten geschiedt zonder kluit als tjaboetan. Men geeft zoo 
mogelijk wat stalmest in elk plantgat, waardoor de groei zeer bevorderd 
wordt. 

Plantverband. Het plantverband kan zeer verschillend zijn, 
afhankelijk van de wijze, waarop de cultuur gedreven wordt. 

„ Als zelfstandige cultuur, waarvan men geruimen tijd wenscht te 
profiteeren, voldoet het beste 4 X 3 voet. 

Als tusschencultuur, waarbij men vooruit weet, dat na 5 à 6 
jaar de hoofdaanplant, door zich geheel te sluiten, den groei sterk 
zal belemmeren, plant men het beste heggen van cocaplantjes, die 
dan 2 voet van elkander geplaatst worden, terwijl de heggen zelf 3 
voet van elkaar te staan komen. Er mag hier tevens op gewezen worden, 
dat de coca zich bijzonder goed leent voor tusschencultuur. De meeste 
meerjarige cultuurplanten, zooals Hevea en koffie zijn boomen, die 
pas na eenige jaren produkt leveren. In de eerste jaren heeft men 
dus wel kosten, maar geen opbrengst. De coca nu levert meestal 


Deer III. 19 


290 


binnen het jaar reeds product, zoodat men door haar als tusschen- 
cultuur aante planten, de kosten van de eerste jaren sterk kan vermin- 
deren of geheel kan dekken. 

Daar de coca een struik is, zal zij de hoofdaanplant geen of 
zeer weinig nadeel kunnen doen. Het schoonhouden van den aanplant 
zal er door vergemakkelijkt worden, omdat het onkruid door het 
grooter aantal planten eerder zal verstikken. 

Pluk. Reeds na 8 à r2 maanden kan men met oogsten beginnen. 
Het spreekt van zelf, dat men dan nog niet te veel blad moet weg- 
nemen, omdat daardoor de eroei te sterk zou belemmerd worden. Het 
beste is den eersten pluk in den vorm van snoei aan te brengen. De 
plantjes worden dan tot iets minder dan r voet teruggesneden. Men 
topt ook de zijwaarts zich bevindende takjes, om meer uitloop te 
krijgen in de breedte richting, en neemt al het blad van de over- 
blijvende plantjes af. 

Zooals reeds ‘werd medegedeeld, wordt de waarde van het 
cocablad bepaald door zijn gehalte aan alkaloïd. Nu neemt dit gehalte 
met het ouder worden van het blad af‚ zoodat men, al naar mate 
fijner of grover geplukt wordt, een produkt zal krijgen, dat meer of 
minder alkaloïd bevat. Men heeft het dus door de wijze van plukken 
eenigszins in de hand, blad van een bepaald alkaloïdgehalte te krijgen. 

Het spreekt van zelf, dat het plukken op de verschillende 
ondernemingen niet altijd op dezelfde wijze plaats heeft. 

Meestal plukt men 4—7 blaadjes van elk takje, waarbij dit 
laatste voor een deel wordt medegenomen. 

Op enkele ondernemingen maakt men tegenwoordig ook van 
padimesjes bij het plukken gebruik. 

Ook wordt dikwijls inplaats van pluk een snoei toegepast, 
waarbij dan het blad van het snoeisel geoogst wordt. Heeft de struik 
een hoogte van 3 à 31/, voet bereikt, dan wordt hij tot 2 à 21/, voet 
teruggesneden of geknipt. 

Na het insnijden moet de plant, die nu nieuwe loten begint 
te maken, met rust gelaten worden. 

Vertoonen zich aan de nieuwe loten bloemknoppen, dan bezit 
de plant de grootste hoeveelheid niet te oud blad en is de tijd van 
oogsten aangebroken. Met schaar of mes wordt de plant dan tot 21/3 
à 3 voet teruggesneden en de afgesneden twijgen ter verdere bereiding 


“ 
- 


291 Coca. 


medegenomen. Men snoeit telkens iets hooger, totdat de plant te hoog 
wordt en een diepe snoei vereischt wordt. 

Bij deze wijze van plukken kunnen de planten bijna geen zaad 
vormen en besteden zij alle kracht aan bladproduktie. De plukkosten 
zullen op deze wijze heel wat minder zijn dan wanneer men werkelijk 
de bladeren afplukt. 

Ook wel rist men al het blad van de planten, doch ofschoon 
de cocaplant zeer sterk is en zeer veel verdragen kan, is deze wijze 
van plukken op den duur nadeelig. Alleen in geval, dat de prijzen 
hoog zijn en men een daling voorziet, zal het aanbeveling kunnen 
verdienen haar toe te passen. Het beste is de plant na deze bewerking 
te snoeien. 

Snoei. Deze wordt toegepast, wanneer de planten te hoog worden 
of wel om te maken, dat zij zich zooveel mogelijk in de breedte 
ontwikkelen. 

Hij heeft geheel op de wijze plaats, waarop dit bij den theestruik 
geschiedt, dus altijd op de grootste breedte van de plant. 

Bereiding van het blad. Wanneer het blad geplukt ís, moet men 
er voor zorgen, dat het niet kan gaan fermenteeren (broeien, waardoor 
de bladmassa warm wordt en de kleur van groen in bruin overgaat.) 
Men mag dus geen groote hoeveelheden versch blad op elkaar stapelen, 
maar moet het altijd dun uitspreiden. 

Het laten verflenzen van het blad voor het drogen is nadeelig 
voor het totaal alkaloïdgehalte. 

Hoe sneller het drogen plaats heeft en hoe lager daarbij de 
temperatuur is, des te minder zullen de alkaloïden ontleed worden. 

De zonnewarmte is niet nadeeliger dan kunstmatige warmte 
en men kan, wanneer het mogelijk is, van deze kostelooze warmtebron 
gebruik maken. Laat men des morgens vroeg plukken, dan is het, 
wanneer het weer medewerkt, zeer goed mogelijk door het blad dun 
op een cementen vloer uit te spreiden en telkens te keeren, het nog 
dienzelfden dag droog te krijgen. Het blad is voldoende droog, wanneer 
ook de groene steeltjes bij het buigen breken. 

Snoeisel wordt met de takken in de zon gedroogd, het gedroogde 
blad laat gemakkelijk los. 

Is het weer minder gunstig, dan moet men van kunstmatig drogen 
gebruik maken. 


292 


Men kan dit boven een vuurtje doen, zooals vroeger de thee 
bereid werd, waarbij gezorgd moet worden, dat het vuur in het begin 
niet te sterk is, of wel maakt men van een drooginrichting gebruik. 
Is de aanplant klein dan kan het toestel van Dr. Rijper, dat in 
Europa voor het drogen van vruchten gebruikt wordt, goede diensten 
bewijzen. Heeft men echter een grooten aanplant, dan doet men beter 
zich een sirocco, een theedroger, aan te schaffen. 

Nadat het blad gedroogd is, wordt het of in een rijstblok fijn 
gestampt, of in een molen gemalen, daarna even nagedroogd en 
dadelijk verpakt. 

Wil men gedroogd blad bewaren alvorens het voor de verzending 
te verpakken, dan moet men het in goed luchtdicht sluitende kisten 
of bussen opbergen. Het neemt nl. zeer gemakkelijk water op, waar- 
door op den duur het alkaloïd ontleed en dus de waarde van het 
product verminderd wordt. 

De groene steeltjes bevatten ook alkaloïd en kunnen, na vooraf 
goed fijn gestampt te zijn, met het blad vermengd worden. 

Op enkele ondernemingen worden de groene steeltjes verwijderd, 
daar hun bereiding meer moeite dan die van blad geeft en de prijs 
meestal niet daarmede in overeenstemming is. 

Verpakking. Men verpakt het cocablad in theekisten, kinadoozen, 
impermeabele vierkant gevormde (om vracht te besparen) zakken of wel 
in gewone vierkante zakken. Het is gebleken, dat gewone zakken zonder 
bezwaar gebruikt kunnen worden, mits het blad er goed stijf is ingestampt. 
Moet het blad echter langen tijd bewaard worden zoo zijn ze niet te 
gebruiken, daar dan insecten het blad opeten en ook het vocht zijn 
invloed doet gevoelen. 

Onderhoud. Het onderhoud bepaalt zich voornamelijk tot het 
schoonhouden van de tuinen. 

Voor grondbewerking is de cocaplant evenals zoovele andere, 
zeer dankbaar. 

Bemesting met stalmest, boengkil of wel groenbemesting ver- 
hoogen de bladopbrengst. In het algemeen kan men zeggen, dat 
stikstofmeststoffen voordeelig werken. 

Ziekten en plagen. De cocaplant is hieraan niet erg onderhevig. 

De djamoer oepas, dezelfde schimmel die ook op andere cul 
tuurgewassen voorkomt, tast zoo nu en dan een plant aan. Men moet 


293 Coca. 


de aangetaste gedeelten zorgvuldig uitsnijden en dadelijk verbranden. 

Bladrot werd een enkele maal gevonden. Hierbij worden de 
bladeren pleksgewijze bruin en sterven af. Wellicht staat de vorming 
van heksenbezems hiermede in verband. 

Ook komt dikwijls de doewtt-doewitan, een woekerplantje, op den 
stam en takken van de cocastruik voor. 

Op de kweekbedden en ook in de aanplant heeft men soms last 
van rupsen. Wegvangen is tot nu toe het eenige middel tegen die 
aanvallen. 


Productwviteit. Op een onderneming, die uit 5 bouw 2-jarigen en 
20 bouw r-jarigen aanplant bestond, werd in een jaar g5oo kgr. droog blad 
verkregen, d.i. dus gemiddeld per bouw 380 ker. (pluk 4—7 blaadjes.) 

Na 4 à 5 jaar is de aanplant in volle productie; hij blijft ge- 
durende vele jaren, zeker meer dan 20, productief. 

Wanneer de aanplant ouder wordt, stijgt de opbrengst. Een 
aanplant ín volle productie levert 600—75o kgr. per bouw. 

Deze cijfers gelden voor een aanplant in de zon. 

Op een paal weg (als pagger aan de beiden zijden geplant) 
geven vijfjarige planten op 3 voet van elkander 160 kgr. droog blad. 


De prijs van het product. De coca behoort tot de kleine cultures, 
zoodat de prijs van het blad aan groote schommelingen onderhevig is. 

Onder coca-uutt verstaat men den prijs van 1/ kgr. blad met 10/, 
alkaloïd-gehalte. Deelt men dus den behaalden prijs van 1/y kgr. door 
het cijfer voor het alkaloïdgehalte van het blad dan verkrijgt men den 
coca-unit. 

Kleine partijen van r—s5 baal bedingen meestal een minderen 
prijs dan groote partijen. 

Steeltjes afzonderlijk verzonden brengen in het algemeen belang- 
rijk minder op dan blad van hetzelfde gehalte. 

Men doet dus het beste de bereiding zoodanig in te richten, dat 
slechts één produkt op de markt gebracht wordt. 

De coca-unit van de groote bladpartijen loopt op één veiling 
niet veel uiteen, zoodat de gemiddelde coca-bladunit, verkregen uit het 
gemiddelde van deze getallen van de groote partijen, een goed middel 
is om de veranderingen van de markt na te gaan. 


294 


Uitvoer VAN JAVACOCABLAD. 


Int rOopnts (rt PED 67 tons In uOi2 ie onk pe ode. TOGOM OG 

IO OO ne 1 ET Ee RTE 2: se LOT Ae TO 
GOT st ereteken: „IOA en hee ae TENEN 
PGOS So ET en KOUD Nt Pe ed 
SALOON Arn tend ot A PLN SIEOTON Zie ons st GAN 
AALOKO rn AANRREN EPARA SON SAEOIERER Lr OU AEN 
Be TOL) Han ent SON 


Ook uit Sumatra wordt cocablad op de markt gebracht. 

Het voornaamste gedeelte gaat naar Nederland, waar het op de 
markt te Amsterdam, na de kinaveilingen verkocht wordt. De grootste 
afnemers zijn de Hollandsche en Duitsche cocaïnefabrieken; in den 
laatsten tijd wordt ook Javablad direct naar Amerika verzonden. 

Sommige planters hebben contracten met fabrikanten gesloten, 
aan wie zij direct leveren. 


VERKOOP VAN JAVACOCABLAD TE AMSTERDAM. 


Gemiddelde Gemiddeld. 


Aangeboden Kgr. Verkochte Kgr, coca unit. alkaloïd gehalte. 
IOII “438459 412901 39.10 1.57 
IQI2 727201 578155 21.55 1.61 
1913 903719 846255 19.45 1.56 
I9I4 1071139 903957 15.06 1.64 
IOI5 1052451 391420 12.04 1-52 
1916 — 264871 18-17 1.45 


COCAVOORRAAD TE AMSTERDAM. 


MLO 1916 EO 

Op ultimo, Januari _… -… — …… 2696. TO296 5540 colli 
a EED 2 OI IO164 AIO — 
E 5 Maarten O0 TO149 ZOZ 
À zt Aprile eel S 408 9745 KAN, 
» » Meister Rt 5990 9797 DODE an 
5 gerne leen den per a 7 205 9235 2989 „ 
de uli a OSZ QOII DO 
ne AUSUSEUS) den OJO 8777 123 7 
Septemhenmtnit S492 8237 AAS 
5 A KOCtober ERO A27 7952 448 
5 ne ANOVEnbErn ROO A 6336 448 „ 


December Er A50 5877 ZO3 008 


Coca. 


Erytroxylum coca Lam., Perucoca. 


Ofschoon deze plant op Java tot nu toe nog niet in cultuur is 
genomen, is het toch wenschelijk, het weinige, dat van hare aanplanting 
op Java bekend is, mede te deelen, omdat er wellicht streken zullen 
zijn, waar deze plant met succes in cultuur zou kunnen gebracht worden. 


DE ALKALOÏDEN 


Evenals bij de Javacoca gaat het totaal alkaloïd-gehalte met den 
ouderdom van het blad achteruit. 
Totaal alkaloïd in ®%, berekend op droog gewicht. 


hande L.O4 
Da RENEE LO) ron nrndde vO:04 
3 1.22 An O 0.70 


Hieruit blijkt duidelijk, wanneer men deze cijfers vergelijkt met 
de alkaloïd-gehalten der Java-cocabladeren, dat het Perublad ongeveer 
de helft van de hoeveelheid alkaloïd bezit, die in het Java-blad voorkomt 

Op de markt kwam dan ook bij uitzondering Peru-blad met 
1.2 0/9 alkaloïd-gehalte voor, terwijl er partijen Java-coca aangeboden zijn, 
die 2.3 0%, bevatten. 

Er bestaat echter een groot verschil tusschen de samenstelling 
van het mengsel alkaloïden, dat men uit Peru-blad verkrijgt, en dat, 
hetwelk door de Java-coca geleverd wordt. 

Ofschoon in beide soorten verschillende alkaloïden voorkomen, 
zijn toch de volgende drie de voornaamste: cocaïne, cinnamylcocaïne 
en truxillcocaïne. 


Het alkaloidmengsel, dat men uit Peru-blad verkrijgt, bestaat 
voor verreweg het grootste gedeelte uit cocaïne, terwijl cinnamylcocaïne 
het hoofdbestanddeel van de Java-alkaloïden vormt. 

Nu is het met betrekkelijk weinig moeite en kosten mogelijk, 
uit een mengsel, waarin veel cocaïne voorkomt, dit alkaloïd zuiver 
aftezonderen. Het Peru-alkaloïd laat zich dus goedkoop op zuivere 
cocaïne verwerken. 

Geheel anders is het met het Java-alkaloïd gesteld. Hieruit kan 
men slechts met veel moeite een kleine hoeveelheid cocaïne afzonderen 
zoodat dit dan ook bij het verwerken van het alkaloïdmengsel nooit 
geschiedt. Daar echter cinnamylcocaïne en truxilleocaïne door ont- 
leding met zoutzuur, evenals cocaïne, zoutzuur ecgonine leveren, 
waaruit wederom zuivere cocaïne kan bereid worden, is dus niet 
alleen de hoeveelheid cocaïne, die in het blad voorkomt, van waarde 
voor den fabrikant, maar ook de andere genoemde stoffen, dus bijna 
al het alkaloïd. De moeite en kosten, noodig ter bereiding van cocaïne 
uit Java-alkaloïd, zullen echter grooter zijn dan die, waarmede uit het 
Peru-alkaloid cocaïne kan verkregen worden. 

We zien dus, dat verwerken van Peru- en van Java-alkaloïd 
niet op dezelfde wijze plaats heeft, en het is nog de vraag, of de 
producten, die men op die twee wijzen verkrijgt, wel geheel gelijk 
zijn. Daar de bereiding van cocaïne uit het Peru-alkaloid geschiedt 
door een scheidingsmethode, is de kans groot, dat het product door 
sporen van de andere verbindingen verontreinigd is. Die nevenalka- 
loiden, zooals truxillcocaïne zijn sterke vergiften. Bij de bereiding van 
cocaïne uit het Java-coca-alkaloïd is door de gevolgde methode — een 
opbouwen uit zuivere stoffen, — de kans op verontreiniging geheel 
uitgesloten. 

Nog moet er op gewezen worden, dat het resultaat van Peru- 
of van Javablad niet gelijk is, daar men met dezelfde moeite en 
kosten uit het laatste 2 maal zooveel alkaloïd verkrijgt als uit het eerste. 


De Curruur. 


De cultuur verschilt niet van die van de Java-coca, alleen zijn 
de voorwaarden, waaronder de planten het best groeien, voor beide 
verschillend. 


% 


297 Coca. 


In Peru plant men haar op 700—25oo M. hoogte, op Ceylon 
plant men in streken lager dan 65o M. Javacoca, op hooger gelegen 
terrein Perucoca. 

In Buitenzorg heeft men de ervaring opgedaan, dat Perucoca 
in niet te dichte schaduw beter groeit dan in de volle zon; de hoogte 
boven de zee van 250 M. is echter niet gunstig voor de plant. Zij 
groeit dan ook zeer langzaam en geeft veel zaad en ín de verhouding 
weinig blad. 

In hoogere streken zal dit allicht anders zijn. 


Gebruik van Cocablad en Cocaine. 


Cocablad. In Zuid-Amerika worden cocabladeren, zooals in 
Indië de sirihbladeren, na vermengen met kalk of in plaats daarvan 
met de asch van Chenopodium quinoa, gekauwd. Gewoonlijk worden 
dagelijks ro tot 15 gram bladeren genuttigd; bij feesten of bij het 
doorstaan van groote vermoeienissen wordt meer dan het dubbele 
van die hoeveelheid gebruikt. Een enorm groote hoeveelheid cocablad 
is hiervoor noodig, daar bijna alle Zuid-Amerikanen dit genotmiddel 
gebruiken. 

De Javacoca is hiervoor niet geschikt, daar de bladeren slechts 
weinig cocaïne bevatten. 

De bereiding van cocawijn geschiedt ook bijna uitsluitend uit 
Perublad. 

Cocaïne wordt in de geneeskunde gebruikt om plaatselijke onge- 
voeligheid te weeg te brengen, terwijl het tevens de bloedvaten ver- 
nauwt; het wordt vooral bij kleine operaties gebruikt. 

Behalve tot dit doel, wordt het ook veel gebruikt als genotmiddel, 
daar het in zijn werking eenigzins aan morphine herinnert. 

In Amerika wordt cocaïne in verschillende dranken, zooals 
coca-cola, genuttigd; in Japan schijnt men het in de thee te doen; 
in Parijs wordt het door de Francaises dikwijls als snuif gebruikt om 
zich gedurende enkele uren jeugdig te voelen. 


ANDERE PRODUKTIELANDEN. 


De oudste produktielanden zijn Peru en Bolivia, terwijl later ook. 


Ceylon, de Straits en Britsch-Indië kleine hoeveelheden blad op de 
markt gebracht hebben Bolivia voert alleen blad uit, ongeveer 40 ton 


nne ars jd hark 


299 Coca 


jaarlijks dat uitsluitend naar Frankrijk verzonden wordt terwijl Peru 
behalve blad ook ruw cocaïne voornamelijk op de markt te New-York 
en Hamburg brengt. 


IMPORT VAN PERUBLAD EN Ruw COCAINE. 


te New-York. te Hamburg. 

blad ruw cocaine. blad. ruw cocaine. 
I9o4/5 ... 849 ton 284 Ker. TOOS pes 6rg tons» 6133 Kot. 
HOOMOPE ELS TÔ, LOOONA REB S TN NE vals dk, 
LOON SNR D NA LOON LO2O TP 
HOO MSM 2920 1, ISLA: LOOSE ZG EN AS ZE 
BOOSIO Re AOT, 968, FOOR A O7 
LGOO/TO! *70 316 880 OLON ONE AANEEN 
BOO TAO B2 0m LONT A OS ONM 
KOR od Gom; 
TOL — 
IQI3/I4 …… — — 
IOQI4/I5 «475 » 5 


HO TOR. MAZO TAD 


Bereiding van de Alkaloïden. 


Aan de extractie van de alkaloïden in Indië zelf zijn verschillende 


voordeelen verbonden. Wel het voornaamste is, dat de transportkosten 


Fig. rrs. Een kijkje in de extractiefabriek te Soekaboemi. 


sterk zullen verminderen. Stel, dat het blad r.5 %) totaal alkaloïd 
bezit, dan zal dus in plaats. van roo kgr. blad, slechts 1.5 kgr. alkaloïd 
moeten verzonden worden. Hoewel het vrachttarief van fijne chemicaliën 
per stoomschip aanzienlijk hooger is dan dat van gedroogde bladeren 
zoo neemt toch het ter verscheping komende product zooveel minder 


ruimte in, dat een aanzienlijke besparing aan vracht het gevolg moet zijn. 


301 Coca. 


Elke chemische fabriek kan hettotaal alkaloïd op cocaïne verwerken, 
terwijl er maar enkele fabrieken zijn, die een extractie-inrichting voor 
cocablad bezitten. Het aantal liefhebbers voor alkaloïd zal dus grooter 
zijn dan voor het blad. 

Te Soekaboemi is een extractiefabriek opgericht, (N. V. Preanger- 
fabriek tot extractie van alkaloïden), waar het blad met water geëxtra- 
heerd wordt en uit dit laatste door middel van chloroform de alkaloïden 
worden afgezonderd. 

Door den oorlog is het in werking brengen van de fabriek tot 
nu toe niet mogelijk geweest. 


gd A Ro hd 


SE GERE EN 


DOOR 


H. J. WIGMAN Sr. 


ge uit den eersten 
ot op ultimo 1917 
(REDACTIE). 


1) Dit artikel is in hoofdzaak een herdruk van het gelijknami 
druk, doch de statistieke gegevens zijn herzien, uitgebreid en met de t 


beschikbare cijfers bijgewerkt. 


Tr 


ENSOR: 


INLEIDING … 


EBER 
PTBERMRIGRUM IE We en ek EENS 
VERSCHILLENDE PEPERRASSEN 
GESCHIEDENIS 
KLIMAAT EN BODEM 
GEREEDMAKEN VAN HET TERREIN. 
UrrPLANTING 
VERMENIGVULDIGING 
VERDER ONDERHOUD 
SNOEIEN 
BEMESTING 
ZIEKTEN . 
RRODUCTIE me Weeen 
OOESEMENPBERBIDINGM ann en 
BESTANDDEELEN 
DENORTBEBER NSR: Ne et 
LANGE PEPER 


IT. NOOTMUSKAAT EN FOELIE, 


ESC VINE RE 4d ae A eee 1, 
GESCHIEDENIS . …. .… 

BODEMGESTELDHEID EN KLIMAAT . … 
CULTUUR . 

ZU 


OOGST- EN BEREIDING VAN DE NOTEN 

OOGST- EN BEREIDING VAN DE FOELIE 
SAMENSTELLING VAN MUSKAATNOTEN EN FOELIE . 
UITVOER EN PRIJZEN. … …. . 


HI. KRUIDNAGELEN, 
DUIN ee EN 
GESCHIEDENIS 


Deer II. 


20 


306 
Pag. 
COLÜUUR Ier ee nr EE 
ZIEKTEN or Sn Se A 
OOGST- EN BEREIDING: agen est wat Pa EN 
GEBRUIK . Ze) 


DVr VAANIBDES 
(GESCHIEDENIS See Srn N  N 
BESCHRIJVING. >= «5 en ene en en en 
ALGEMEENE: GROEIVOORWAARDEN „5 oen 
EUETUUR ee nee ee 
ONDERHOUD; At ge ar end on nen aa ne ee 
BEVRUCHTING- - … 5% 9 vaat an me men SE ne meh eed en Oe on he EE 
ZIEKTEN. ouer osn ek ee AK VEE 
OOESTE an U ee nae We Nn 
BEREIDING: … as ten ene En 


Vv. KANEEL.: 
BESCHRIJVING VAN! DE STAMPLANTEN. a 
GESCHIEDENIS … … a gee ee 
CULTUUR. 5 annen Be 
ZIEKTEN or ner ve SN En En 
(CASSTABAST. ee Sel oeren be en er NE 
MASSOIBAST ; a On vak eere ge lee er 


VI GEMBEK. 
BESCHRIJVING —… a a es ve er oh otra en En 
GESCHIEDENIS: … ae 5 tarn oe eere en en EER 
CULTUUR. ene re ende ed EE 
OoGsT EN BEREIDING: ie aon enn ee Rn 


VIT CARDAMOMS Ga: ne En 


VIII ANDERESPECERIJEN" Se oe 
s CURCUMAT no, ar a eene the hen et En 
„ÄTPINIA SATANGASLS "St 0 ent ef En 
…OCIMOM ae Tati RN et B EN 
 CORIANDRUM SATIVUM: … Sen Ye in an ee 
‚ PIMPINELLA ‘ANISUM 7 Sn Gerten AA GI A EE 


B OW NN == 


Specerijen 


Inleiding. 


De onder den naam van specerijen bekende producten zijn genot- 
middelen, die hoewel zelf geen groote voedingswaarde bezittende, 
dienen om spijzen en dranken smakelijker en gemakkelijk verteerbaar 
te maken. 

Het zijn plantaardige producten, meestal van tropische afkomst, 
waarvan de meeste in Zuid-Oost-Azië en wel voornamelijk in den 
Indischen Archipel te huis behooren of daar ten minste geteeld worden. 

De geschiedenis van den specerijhandel verliest zich in de grijze 
oudheid. In het begin zullen de artikelen van dien handel wel producten 
van in het wild groeiende planten geweest zijn, die later in cultuur 
gebracht werden. 

Sommige specerijen hadden in vroegere tijden groote waarde, 
dit was een reden waarom ondernemende handeldrijvende volken 
alles in het werk stelden om zich van den specerijhandel meester te 
maken. Bij de verschillende artikelen kunnen wij op die geschiedenis 
wijzen, die eigenlijk belangrijker is dan de cultuur, in welke niet 
zooveel vorderingen gemaakt zijn als bij sommige der tegenwoordige 
cultuurplanten. Daarbij komt nog, dat een groot deel der specerijcultuur 
ook thans nog hier en in de Straits door Inlanders en Chineezen 
gedreven wordt. 

Men kan de tropische specerijplanten onderscheiden naar het 
deel der plant, dat voor het doel gebruikt wordt; bij peper, vanielje, 
nootmuskaat, cardamon de vrucht of het zaad; bij kruidnagelen de 
bloemknoppen, bij kaneel en cassia de schors en bij de gember de 
wortelstok. 


JE 


PEPER: 


Piper nigrum L. 


De zwarte en de witte peper van den handel zijn uitsluitend 
afkomstig van Peper nigrum L. Cayenne peper, Spaansche peper, 
chillies enz. daarentegen zijn het product van andere planten, die behooren 


tot het geslacht Capszcum. 

Het geslacht Piper 
behoort tot de familie der 
Piperaceeën, het bevat een 
aantal klimmende planten, 
maar ook enkele heesters, 
struiken en kleine boomp- 
jes. Ofschoon er veel peper- 
soorten zijn, die een aro- 
matischen geur en smaak 
hebben, zijn zij niet zoo 
sterk aromatisch als Piper 
nigrum. Tot de het dichtst 
er bijkomende soorten, die 
ook gekweekt worden en 
de voornaamste soorten 
uitmaken, behooren: Piper 
officinarum L. en Piper 
longum L., die beiden de 
zoogenaamde lange peper 
leveren; P. Clusit, zijnde 
Afrikaansche peper, die in 
geringe hoeveelheden ge- 
bruikt wordt; Peper cubebe, 


rel 
@) 


Rou 


N 
@ 
‘ 


LGR 
D 


tu 


4000 () 


Fig, 116. 


Takje met vruchten en bloemen van Piper nigrum L. Us. 


. 
RR nn nn nd ed di 


Pr 


309 Specerijen. 


welke de staartpeper levert; P. Bettle L., de bekende plant waarvan 
de bladeren de sirih leveren, P. menzatum Bl, welke op sommige plaatsen 
bij de sirih gebruikt wordt en P. mebkystteum, van welker wortels 
en bladeren door de Zuidzee-eilanders een dronkenmakende drank 
bereid wordt. 

Piper nigrum L. is een der oudste cultuurgewassen uit de tropen, 

Het is een overblijvende klimmende heester ; de stengel is knobbelig 
opgezwollen aan de knoopen, heeft een donkere kleur en wordt spoedig 
houtig. De bladeren staan afwisselend, zijn lederachtig; de bovenkant 
is glanzend donkergroen, de onderkant dof bleekgroen, aan het onderste 
deel der plant zijn zij flauw hartvormig, eindigende in een punt, de 
hooger staande zijn meer breed eirond, alle met toegespitsten top, 
lengte ongeveer 1 dM, meestal langer, zij zijn voorzien van 5 tot 7 
stevige nerven en op korte bladstelen geplaatst. 

De meestal tweeslachtige bloemen zijn klein en.bijna wit, zij zijn 
vereenigd in gesteelde hangende aren of beter katjes, die tegenover 
de bladeren aan de takken staan. Na den bloei vormen zich de bolronde 
éénzadige bessen, die eerst groen, later rood en eindelijk zwart worden, 
zij rijpen niet alle te gelijk; aan één katje ziet men ze dikwijls in 
alle stadiën van rijpte. De gedroogde ingeschrompelde bessen zijn de 
zoogenaamde zwarte, de er in zittende korrels, vóór 
droging van schil en vruchtvleesch ontdaan, de 
witte peper van den handel. 

In de wilde vormen, zegt BARBER, is de plant 


eenslachtig, zoodat op de eene plant slechts mannelijke 


4. b. 
Fig. rr. 
komen. Bij de gekweekte planten is het gewoonlijk « Mannelijke bloem; 

. ES E Ee b Vrouwelijke bloem 
aúders, die zijn tweeslachtig. Het is voor de vrucht- van de notemuskaat. 


en op de andere uitsluitend vrouwelijke bloemen voor- 


dracht van het grootste belang, dat er volop meeldraden in de bloemen 
aanwezig zijn, want komt er niet voldoende stuifmeel op de bloemen, 
dan blijft een deel onvruchtbaar en wordt de oogst kleiner. 

Er is nog niet onderzocht hoe het stuifmeel op de stempels 
komt; BarBer meent dat de bevruchting plaats heeft tijdens hevige 
regens en dat regen en wind er noodzakelijk voor zijn. In de omstreken 
van Singapore valt de bloei in den drogen tijd, en brengt de wind 
waarschijnlijk het stuifmeel over; tenzij de mieren, die zich dikwijls in 
grooten getale over de aartjes bewegen, er zich mede belasten. 


810 


VERSCHILLENDE PEPERRASSEN. 


Zooals het met de meeste oude kultuurplanten gaat, ontstaan er 
in den loop der tijden onder den invloed van bodem, klimaat en 
kweekwijze verscheidenheden, hetgeen ook in niet geringe mate met 
de peper het geval is. 

Er zijn bij de onderscheidene rassen, vooral in de eigenschappen 
van groeiwijze, levensduur en productiviteit der planten verschillen 
ontstaan. MARSDEN wijst er reeds op, dat de inlandsche peperplanters 
in Benkoelen drie vormen van de plant onderscherden, namelijk lada 
kawoer, lada manna en lada djambi. Lada kawoer schijnt dezelfde te 
zijn als de Lampong peper, een krachtige groeier met groote bladeren 
en vruchten, die echter later begint te produceeren en langer leeft, terwijl 
1. manna minder krachtig groeit, maar eerder draagt, zij geeft groote 
oogsten maar sterft spoedig; blad en vrucht zijn kleiner, zij overleeft 
zelden het vierde productiejaar. Lada djambi zou een minderwaardige 
soort zijn, die niet meer in cultuur is. i 

De in de Straits en in Borneo geteelde peper gelijkt volgens 
Riprry in sommige punten op laatstgenoemde kortbladige soort. Zij 
is echter geen hooge groeier in de cultuur, 
zij wordt ongeveer 12 voet hoog, de bladeren 
zijn ook kort, zij zijn meer ovaal, donkergroen 
met uitspringende nerven; de aren zijn talrijk 
en kort, niet vertakt, de bloemen duidelijk 


Ede hermaphrodiet, draagt goed, de korrels zijn IE 
Bloem met meel- 8 5 Dwarse doorsnede 
draden en stamper echter niet groot. van een zaad van 


van peper. peper. 
In Borneo (Sarawak) vond Hewrrr twee 


vormen in de Chineesche pepertuinen, een klein- en een grootbladige 
variatie. De kleinbladige is vruchtbaarder en heeft de voorkeur. In de 
meeste tuinen staan een paar mannelijke exemplaren. 

Over het algemeen wordt op Java de groote Lampongsche peper 
geplant, er zijn evenwel dikwijls planten uit de Straits vooral uit 
Djohore en uit Siam ingevoerd; tot mijn spijt kan ik niet nagaan 
wat daarvan geworden is, 

Een der grootste verschillen in de peperrassen is, dat het eene 
krachtiger groeit, minder produceert maar langer leeft; terwijl het andere 
korter blijft, eerder en veel opbrengt maar niet zoo lang leeft. De 


© 


Ll Specerijen. 


oorzaak van deze verschillen kan liggen, dat het laatstgenoemde eeuwen- 
lang in cultuur geweest is, zooals in Atjeh en in de Straits, waar een 
andere cultuurmethode gevolgd wordt; het andere zou meer den wilden 
vorm naderen; klimaat en bodem kunnen ook hun invloed doen gelden 
op de groeiwijze en de productiviteit van de planten. 


GESCHIEDENIS. 


Men moet aannemen, dat peper reeds van af de vroegste tijden 
een belangrijk handelsartikel geweest is. Ongetwijfeld speelde dit 
artikel een voorname rol onder de specerijen, die via Perzië en Arabië 
over land uit het Oosten aangevoerd werden, en door de Egyptenaren 
en Pheniciërs in ruil voor voortbrengselen van hunne nijverheid of 
voor geld ingekocht en verder verspreid werden. 

Ten tijde van Keizer Avausrus was Alexandrië het middelpunt van 
het verkeer tusschen Rome en Indië, dat in hoofdzaak door Grieken 
onderhouden werd. Volgens mededeelingen van STRABO waren 120 
schepen in de vaart tusschen Italië en de kust van Malabar. Specerijen 
behoorden onder de kostbaarste zaken, die toen vervoerd werden. 

Het kanaal, dat tusschen den Nijl en de Roode Zee door de 
Ptolemaeërs gegraven was, maakte het scheepsverkeer gemakkelijk ; 
nog na den slag bij Actium, 31 v. C., konden eenige schepen van 
Cleopatra, zij het ook niet zonder bezwaren, nog door dit kanaal in 
de Roode Zee komen. Prinrus pe Oupr verhaalt, dat in zijn tijd, reeds 
voor een waarde van roo millioen sesteriën (r2 à 13 millioen gulden), 
volgens de tegenwoordige geldswaarde een veel grooter bedrag ver- 
tegenwoordigende, aan Indische waren jaarlijks te Rome ingevoerd werden. 
Reeds in de 4de eeuw vóór Christus gewaagde THEOPHRASTUS van 
twee soorten peper, de zwarte en de lange. Droscormwes vermeldt 
peper als een product van Indië, hij kende ook de witte peper. Printus 
geeft op, dat in zijn tijd een pond lange peper 15, witte 7 en zwarte 
4 denariën waard was. Omstreeks 54o jaar na Cumrrstus schijnt CosMas 
INpicorLeustEs de kust van Malabar bezocht te hebben, hij levert de 
eerste beschrijving van de plant en schrijft, dat zij een klimplant is, 
die zich hoog in de boomen vasthecht. Marco Poro noemt ín 1280 
de peper een product van Java en een Venetiaansch reiziger Nrcorr 
Conrr zag de plant in de rsde eeuw op Sumatra. 


312 


In Europa was in de middeneeuwen peper de belangrijkste van 
de specerijen, zij was de kern van den specerijhandel, waaraan Genua, 
Venetië en de koopsteden in Midden-Europa een groot deel van hare 
welvaart te danken hadden. 

Nadat in de 7de en Sste eeuw de Arabieren nagenoeg alle landen 
tusschen Europa en Indië, evenals Egypte en Noord-Afrika veroverd 
hadden, stevenden hunne vloten door de Roode Zee en den Perzischen 
Golf, naar Voor- en Achter-Indië, Sumatra en andere eilanden in den 
Archipel, en kwamen zelfs tot China. Uit al die landen brachten zij 
rijke ladingen als peper, thee, porselein enz., naar het nieuw gestichte 
Bossora en Aleppo of naar Alexandrië, waar die handelsartikelen door 
de groote Italiaansche Republieken verder over Europa werden verspreid. 

Om de voordeelen van dezen handel machtig te worden, trachtten 
de Portugeezen Indië langs een anderen weg te bereiken. Zij zagen 
er niet tegen op zelfs door het omzeilen van dien vreeselijken hoek, 
dien zij Stormkaap noemden, hun doel te bereiken. Vasco pe GAMA’s 
eerste werk, toen hij Indië bereikte, was zijne schepen met peper te beladen. 

De stoute tochten van PEDRO ALVAREZ DE CABRAL en van ÄLPHONZO 
D'ALBUQUERQUE van 1506 tot 1515, vestigden voor goed den handel 
der Portugeezen in de Indische gewesten. Onder aanhoudenden 
bloedigen strijd met de Arabieren, die tot dien tijd in het bezit van 
den alleenhandel waren, maakten de Portugeezen nu eens door het 
zwaard, dan weer door behendige onderhandelingen met de Indische 
vorsten zich geheel van dien handel meester. Zij kregen vasten voet 
op de kust van Malabar, op Malacca, destijds het grootste handels- 
centrum van het Oosten, vestigden zich ook in de Molukken en 
bleven geruimen tijd meester van den specerijhandel, die tot de 
18de eeuw een monopolie van de Portugeesche Kroon bleef. 

Gedurende bijna een eeuw konden zij zich daar handhaven. In 
1580 kwam Portugal onder de heerschappij van Spanje en toen 
Prmrs Il in 1584 de Portugeesche havens voor Nederlandsche schepen 
sloot en hij het volgende jaar op 400 in die havens liggende schepen 
beslag legde, meende hij daarmede den Nederlandschen handel te 
fnuiken. Deze maatregel had echter een tegenovergestelde uitwerking. 

Eenige Amsterdamsche kooplieden vereenigden zich tot een 
zoogenaamde Compagnie van Verre en deden op 2 April r594 vier 
schepen zee kiezen, onder bevel van CorNeLIs Houtman. Den 2gsten 


313 Specerijen. 


Juni 1596 bereikte de kleine vloot Bantam, terwijl men van daar langs 
Java's noordkust verder reisde, en daarmede den grond van Neerlands 
heerschappij legde, waarvan de geschiedenis bekend genoeg is, zoodat 
ze hier niet herhaalt behoeft te worden. 

Ofschoon de peperhandel niet altijd door vooruitging, bedroeg 
in 1720 de opbrengst er van nog 30% van de geheele waarde der 
koloniale producten. 

In Bantam moest ieder mannelijke inwoner boven de r6 jaren 
5oo peperplanten onderhouden. Voor iedere bahar peper (ongeveer 3 
picols) ontvingen de mandoers, die het opzicht hadden, een halven 
Spaanschen mat. Het plantloon, dat de bevolking in natura ontving, 
stond gelijk aan 4 Spaansche matten per bahar. Handel in peper was 
ten strengste verboden, het geheele product moest aan den Sultan 
geleverd worden, die voor de bahar 7 à 8 Spaansche matten betaalde. 
Uit diens handen ging de geheele voorraad aan de Compagnie over, die de 
bahar met rs Spaansche matten betaalde. Van 1687 tot 1787 werden ge- 
middeld g.ooo bahars aan de Compagnie geleverd. De productie was nog 
al wisselvallig; zoo bracht de peper in 1723, 13.000 en in 1725, 11.000 
bahars op. Na 1775 kon zij slechts eens, en wel in 178r, 11.ooo bahars halen 
en daalde ín het volgende jaar tot 4. 5oo bahars, waarna zij in de vijf volgende 
jaren circa 5soo bahars jaarlijks opleverde. In 1796 was na een korte 
opflikkering deze belangrijke cultuur bijna geheel te niet gegaan. 

In r8or geeft vaN HooGEeNporP de productie aan peper in de 
verschillende streken als volgt op: Benkoelen r.zoo ton, Atjeh 2.000 
ton, Palembang 7oo ton, Lampongs soo ton, de Straits roo ton, 
Tringano en Kelanten 2.000 ton, Bandjarmassin 1.200 à 1.500 ton, 
Bantam soo ton, Siam r.ooo ton. 

Voor 1829 komen in Watt's Dictionary de volgende productiecijfers 
voor; Sumatra 16.800 picols, Bintang-Lingga en omliggende eilanden 
12.000 picols, de Straits 28.000 picols, Siam ro.ooo picols, Borneo 
20.000 -picols, Britsch-Indië 30.000 picols. 

Na dien tijd, vooral na de stichting van Singapore in 1822, is 
de cultuur, die te zamen met die van gambir werd uitgeoefend en 
die zich daar voornamelijk in handen van Chineezen bevond, vooruit 
gegaan. In 1894 werd de teelt van gambir, voornamelijk ten gevolge 
van de lage prijzen en het gebrek aan brandhout, minder algemeen. 
In 1909 en rgro leefde de cultuur vooral in Djohore weer wat op. 


14 


Tegenwoordig vindt men haar over geheel Zuid Oost Azië en 
in den Oost-Indischen Archipel, voornamelijk op Sumatra, in Noord- en 
Zuid Oost-Borneo, in Siam, in het Malabar gebied en eenigeandere streken 
van Voor-Indië, verder minder algemeen in Cochin China en sommige 
deelen van Malakka, op eenige Philippijnsche eilanden en op Ceylon. 
Nederlandsch-Indië levert drie kwart van de geheele wereldproductie. 

Hier volgt een staat van den peperhandel gedurende de jaren 
I89o tot 1916. 
kolom «. de loop van de prijzen in Nederland van Lampongpeper 

(in centen per halve K.G.) 


Ib: invoer van peper in Nederland. 
5 65% je voortaadsoprersDecember: 
; d. „ invoer op de 7 hoofdmarkten in Europa. 
€. afleveringen op de 7 hoofdmarkten in Europa, t.w. Neder- 
landsche havens, Londen, Hamburg, Hâvre, Bordeaux, 
Marseille en Triëst. 
f. „ voorraden op 31 December op de 7 hoofdmarkten in Europa. 
k, 2 uitvoer uit Nederlandsch Oost-Indië, in tons. 
a. ô Gp d. 0: Je Z. 
LS OO MET 220 25 19.670 119:25081 55575: MORZG 
ISO I 19 1.035 Qo5 211765 11853307 Vv GOIO ROR 
ESO 2 15l/s 1.549 1.913 22.530. 19:680 11.806 T2426 & 
1893 I4 4-.096 5.209 25.50I 16905 20.465 9.299 
1894 LI 2.584 419 20:305 18.55 54 21285 MOS 
1895 II 2:805 * 7.8427'-19:2601 16:840' 23-7050 MS 
1896 rolfs- 1,277 6.121 164265 17465522351 UGS 
1897 r6l/o 1435 4.751 18.920 -19:640' 21505 TA 
1898 221/5 1.999 4.929 19.850 19.960 21.480 14.431 
1899 281/4 : 1753 4972 17-850 20,100 41 18-T4OR ZES 8 
19QOO 30l/4 2:048 3:693 “17-890: "20.780 7 15.250 MTISOS 
IQOI ZS LSA 2E HOT OOMS: O5 8 10.673 
1902 30 2:123 2.269 «16.145 18:980- “940501 «1TS0B 
LOO: 311/4*-2:169. “2:464 «14:100 17-390 5. JOMA 
TOOAN (er See aa 3:070: “2.425 19.435 T8:24Ie VÓlO F5 ree 
LOO5RI: 265/8 2.250: 2.701» "14:325* T4-750 +e6.5301 TEIGE 
EQO6' »… . …:231/9 23807 12.594 T6:060r 415-2250007: 365 
TOO 17l/g +2.20702:212s 14.7IO T4-55O2 7.525 LGE 


315 Specerijen 


dq. Ó. de d. c. JA 2 
OOS TOU ee 2 Se 22 SIS AOR ASG 29:20 
goon: 201/g 2.977 2.654 16.845 13.300 11.300 19.180 
HOO: IS81/g 3.420 3.768 16.200 13.900 13.630 26.189 
KONE B 274.087 “47402 TOONT LON IO. 310 “24.695 
EON tn 20/47 2 0 TA 24-ASOE M2241O 21-230 26.541 
O2 on Te 2-40 0ML 1 OFOSONT 21E 70 E6A30r "TO.OAD 
LOTA 57l/4 2.729 SLA ON 22E ONE SLOOM 2IGOA 
HOME le 50 4.622 SOOMRLIGO5 OM TOF 6E 622210 
LOUD var ar ls BASILIO: SOR TOre IN er Orne D:O5 2 
In de jaren van 19go5 tot 1916 was de uitvoer als volgt: 
Witte peper. 
Java en Buten- 
Madoera. 1) bezittingen. Ee 
K.G. K.G. K.G. 
19O5 622.822 2.061.075 2.683.897 
1906 1.620.441 1.279.932 2.900.364 
1907 1.683.925 809.327 2.493.252 
I9O8 2.421.034 1.913.202 4.334-236 
1909 2331544 2,243-527 4-57 5-07 1 
19 IO 2.402.595 2.290.530 4.693.125 
IOLI 2.754.624 1.434.819 4.189.443 
IQI2 3.066.000 1.763.299 4.829.299 
IOI3 2.058.185 2.325.000 4.483.185 
IOI4 1.946.833 3.262,07 2 5.208.905 
IOS 788.945 4.097.253 4.886.198 
1916 1.339.000 — — 
Zmentenpepenr 
Uitvoer van: 
Java en Bwuten- 
Madoera. *) bezittingen. von. 
K.G. K.G. K.G. 
19O5 … 4.530.135 6.398.882 10.920.017 
1906 . 6.792.664 I0.437-408 I7.230.072 
HOO 3.976.391 10.47 5.114 14.45 1.505 


dat over Batavia wordt uitgevoerd. 


1) De uit Java uitgevoerde peper is hoofdzakelijk product uit Zuid Sumatra, 


516 


Java en Buiten- 

Madoera. 1 bezittingen. dito 

AGE K.G. K.G. 
1908 I0.534-039 14-333. 146 24.867.185 
1909 4.608.892 9.996.388 14.605.280 
IQIO … 9.584.674 I1.910.993 21.495.667 
IOII 9.987.951 10.486.1 10 20.374-061 
I9I2 10.396.000 I1.247.900 21.643.400 
1913 5.299.630 9.182.000 14.48 1.630 
KOTA: 8.394-417 7.905.719 16.300.636 
I9IS ee Pe 6.788.920 I0.573.851 117-3622770 
KOOP EE 7.999.000 =— == 


KrIMAAT EN BODEM. 


De peper is een zuiver tropische plant, zij groeit ongeveer tusschen 
20° Noorder- en 20° Zuider-breedte. Zij eischt een zwaren regenval, 
ofschoon een droge tijd haar niet schijnt te benadeelen; te lang bloot- 
staan aan de felle zonnestralen werkt niet gunstig op den groei. 

MarspeN verhaalt in zijn Mzstory of Sumatra van een buitenge- 
wone droogte in de peperstreken van Sumatra; in acht maanden viel 
er geen droppel regen, overal verloren de peperplanten het loof en 
men verwachtte een totaal uitsterven van de tuinen. Ofschoon een 
deel der planten het aflegde, begonnen zij over het algemeen na de 
eerste regens uit te botten, en men kreeg een bijzonder grooten oogst. 
Pepertuinen, die in de laatste twee jaren geen vrucht gedragen hadden, 
droegen nu overvloedig, zoodat de productie van dat jaar die van de 
vorige jaren verre overtrof. 

De Chineezen bedekken de aarde rondom de planten met afge- 
sneden gras of onkruid, ook wel met uitgekookte gambirbladeren. 
Het krachtige uitzien van de planten onder lichte schaduw, wijst er op, 
dat de peper een oppervlakkig wortelstelsel heeft en liever niet is 
blootgesteld aan buitengewone hitte met droogte. In de streken, waar 
men in de Straits peper plant, valt veel regen, men kent er geen lang- 
durigen drogen tijd, ook aan de Westkust van Britsch-Indië heeft 
men een regenval van ongeveer 2500 mM. 


1) De uit Java uitgevoerde peper is hoofdzakelijk product uit Zuid Sumatra. 
dat over Batavia wordt uitgevoerd. 


317 Specerijen. 


Krevirs zegt, dat de peperplant nog goed gedijt en productief is 
tot ongeveer op 1500 voet; indien de op die hoogte gelegen gronden 
geschikt zijn en er voldoende regen valt, zal de peper er evengoed 
zoo niet beter groeien als in de laaglanden. 

Elk tropisch laagland met vochtig klimaat, waar de droge moesson 
kort van duur is, is geschikt voor pepercultuur. Het geschikste zijn 
de z.g. neptunische gronden, vooral wanneer die, zooals in het lagere 
tertiaire gebergte op Java dikwijls het geval is, gevormd zijn uit 
humushoudende mergel. 

Alluviale en vulkanische gronden zijn niet ongeschikt voor de 
peper, bij voorkeur verkiest men eerstgenoemde. 

De meeningen van verschillende schrijvers over de beste gronden 
voor pepercultuur loopen vrij sterk uiteen. 

Waar var GorKoM mededeelt, dat de peperplant een vruchtbaren 
grond, rijk aan teelaarde en een goede srondbewerking en een goede 
beschutting tegen den wind vereischt, meent CRAWFORD en‚ mijns 
inziens ten onrechte, dat de peperplant zeer onverschillig is omtrent 
de kwaliteit van den grond en op de schraalste gronden hare grootste 
volmaaktheid bereikt. 

MarspeN beweert, dat peper het best groeit op vlakken grond 
langs rivieroevers. Hellingen moeten vermeden worden, wijl de losge- 
maakte grond daar wegspoelt, tenzij men goede terrassen aanlegt. Hij 
voegt hier nog bij dat de inlandsche peperplanter aan pas gekapt 
bosch de voorkeur geeft. Volgens pr Srturrer schijnen de beste 
gronden die van sedimentaire en plutonische formatie te zijn, in vul- 
kanische terreinen tiert zij niet zoo goed. 

TEYSMANN zegt zeer goede pepertuinen gezien te hebben op 
schralen geelachtig rooden grond, waar de ijzeroker overal voor den 
dag komt en waar weinig humus te vinden is. 

Riprey zegt: hoe vruchtbaarder de grond, hoe geschikter hij is 
voor peper; de oorspronkelijke plant groeide in de bosschen op 
humusachtigen grond. 

De grond in de Straits en in Sarawak waar de Chineezen ge- 
ruimen tijd peper geplant hebben is een stijve gele klei, arm aan kali 
en kalk, die echter flink gemest moet worden; in hoofdzaak maakt 
men daarvoor gebruik van de z.g. gebrande aarde. 


Groote oogsten van goede kwaliteit levert de onderneming 


318 


Kamoening in Perak, daar wordt in humusrijke terreinen, die op 
kalkgesteenten rusten, geplant. 


GEREEDMAKEN VAN HET TERREIN, 


Bij de oorspronkelijke boschcultuur in het vaderland van de 
peperplant, waar reeds in het wild groeiende exemplaren werden aan- 
getroffen, wordt het bosch van kreupelhout gezuiverd, terwijl een 
voldoend aantal boomen blijven staan om schaduw te geven. Zulke ter- 
reinen zullen in den tegenwoordigen tijd wel zelden aangetroffen worden. 

Volgens MARSDEN moeten alang-alangvelden eerst geploegd en 
bemest worden, wil men ze met peper beplanten. Na dergelijke voor- 
schriften, die verschillende schrijvers overgenomen hebben, is het beter 
met onze eigen ervaring te rade te gaan en de voorschriften te laten 
voor wat ze zijn. Wie wel eens alang-alangvelden ontgonnen en 
onderhouden heeft, weet wat dat beteekent; zoo zegt Krevirs in 
Teysmannta, wie pepertuinen op alang-alangvelden aanlegt, is bezig 
zich te ruïneeren. 

De oorzaak daarvan is, dat in West-Java alang-alang zelfs bij 
onevenredig hooge geldelijke offers, op den duur niet met ploeg of 
patjoel te regeeren is; niet slechts omdat het volmaakt boven brengen 
van alang-alang wortelstokken onmogelijk is, maar ook omdat er 
van buiten af massa's zaad op het omgewerkte veld overwaaien en 


een op nieuw beginnen noodig maken. 

Het is hier een eeuwigdurende strijd, waartegen op den duur 
geen werkkapitaal bestand is. Het eenig afdoende bestrijdingsmiddel, 
is de schaduw van zwaar geboomte en de schaduw van de boomen, 
noodig voor de peper, is daarvoor onvoldoende. 

Alang-alangvelden zijn dus voor den aanleg van pepertuinen 
zooveel doenlijk te vermijden. 

Gewoonlijk zal het voldoende zijn, den grond te zuiveren van 
onkruid en boomwortels en plantkuilen te maken om de peper uit te 
planten. 


UITPLANTEN. 


De afstand, waarop men de peper uitplant, is ook zeer ver- 
schillend, heel dikwijls is dit slechts 6 voet, dan gaan er 2000 planten 
op den bouw, zulks schijnt bij een minder intensieve cultuur voldoende. 


zak 


319 Specerijen. 


In Penang planten de Chineezen op 71/3 voet afstand ; bij een intensieve 
teelt moet die afstand minstens 8 à ro voet zijn. 

Wat het vraagstuk van de steunsels voor de peper aangaat, zoo 
bestaat er onder de verschillende auteurs, die op dit gebied hun 
waarnemingen hebben bekend gemaakt, veel verschil van gevoelen, 
hetgeen wel voornamelijk het gevolg is van de verschillende om- 
standigheden, waaronder zij gewerkt hebben. 

Dr. Bosscra zegt: bij intensieve pepercultuur wordt geen gebruik 
gemaakt van leí- of steunboomen. Deze hebben geenerlei vodr- maar 
allerlei nadeelen. Het kan voor den groei van de peperplant, die een 
zwak en weinig uitgebreid wortelstelsel heeft, niet voordeelig zijn, de 
ruimte en het voedsel in den bodem met de veel krachtiger groeiende 
schaduwboomen te moeten deelen. 

Verder wordt een belangrijke bewerking, het omleggen van de 
ranken, bezwaarlijk, ook het onderhoud der stamboomen kost arbeid. 
De voordeelen, die daar tegenover staan, zijn denkbeeldig. Schaduw 
heeft de peper niet noodig, wel groeit zij in de schaduw krachtiger, 
maar meer product, waarop het toch aankomt, geeft zij niet. 

Het belangrijkste bezwaar, dat tegen het gebruik van doode 
staken te berde gebracht wordt, is hun weinige duurzaamheid. In 
streken, waar tegen lage prijzen geen houtsoorten te krijgen zijn, die 
het langer dan 20 jaar tegen de invloeden van klimaat en tegen de 
witte mieren uithouden is dit werkelijk een bezwaar. Staken van het 
Borneo'sche ijzerhout Zuszderoxrylon Zwageri, zijn echter veel langer te 
gebruiken. Er zijn voorbeelden van deze palen, die na So jaren in 
een moerassigen bodem gestaan te hebben, nog stevig waren. 

Op weinig plaatsen is echter overvloed van dit bijna onverslijtbare 
hout, het zal op Java te moeilijk zoo niet onmogelijk zijn zulke hoe- 
veelheden duurzame staken voor de pepercultuur te krijgen. 

Wij zullen dus, zeer enkele streken uitgezonderd, het wel moeten 
doen met levende steunboomen. Ten overvloede beweert Kievrirs het 
tegenovergestelde van Dr. BosscHa, waar hij zegt: Alle voordeelen 
staan aan den kant van de levende boomen en alle nadeelen aan dien 
van de doode staken. 

De keus welke steunboomen geplant moeten worden, is een 
vraagstuk, dat ten deele plaatselijk opgelost moet worden. 

Een aanzienlijk aantal boomen worden door de verschillende 


920 


auteurs aanbevolen, om te beginnen met een soort die zeker aanbe- 
veling verdient, den dadap Zrytbwrina lithosperma. Deze boom heeft 
een niet te dicht loof, daarenboven verliest hij het periodiek, zoodat 
de boomen een tijd lang geheel kaal staan en de peperplanten volop 
van de zon genieten, zoodat er geen vrees behoeft te bestaan voor 
onvruchtbaarheid tengevolge van te zware schaduw. Nog een voordeel 
zijn de grondverbeterende eigenschappen van den dadap, waarvan het 
in de praktijk genoeg bekend is dat hij een gunstigen invloed uit 
oefent Op den groei van de eronder staande gewassen. Zoowel de 
snelle groei als het feit, dat de vermenigvuldiging mogelijk is door 
vrij groote stekken, strekken ook tot aanbeveling 

Een niet gering nadeel, aan den dadap verbonden, is, dat hij aan 
velerlei ziekten onderhevig is, waar door zijne cultuur in het groot in 
sommige streken onmogelijk geworden is. 

Op plaatsen, waar de dadapboom te weinig schaduw geeft, raadt 
Kievirs aan hem af te wisselen met kapok, b.v. twee dadaps op iederen 
kapokboom. Het geval, dat de schaduw der dadaps nog te zwaar is, is 
ook denkbaar, in dat geval kan men afwisselen met kèlor, Morzuga 
ptlerygosperma, die al heel weinig schaduw geeft. Dezelfde boom wordt 
door den Inlander in de benedenlanden dikwijls als stamboom voor 
sirih gebruikt. Indien men 6’ op 6’ wil planten is kèlor bijna de eenige, 
die zulks verdraagt en toch nog licht genoeg doorlaat. 

Riprey is minder ingenomen met den dadap, ín sommige streken 
zegt hij, is die vervangen door mengkoedo, Morzuda citrifolia, waarvan 
de wortels‘een roode verfstof leveren. Deze boom wordt door Chineezen 
in Trang en in Zuid-Siam veel voor dit doel gebruikt. Derry zegt: 
dit is de meest geschikte steunboom voor peper; om niet te veel 
schaduw te krijgen wisselen de Chineezen den boom af met doode staken. 

Nu noemt laatstgenoemde schrijver, nangka, Artocarpus integre- 
folia en mangga, Mangifera indica. Hij zegt ze moeten veel gesnoeid 
worden, maar mijns inziens kunnen ook bij een zwaren snoei deze 
boomen niet goed zijn, zij geven te donkere schaduw voor de peper- 
planten. 

Volgens een opstel in de Planting Optnion van 1899 wordt in 
Malabar nog peper geplant op 2500 à 3500 voet boven de zee, zelfs 
tot 3500 voet zou de teelt daar nog gelukken. Voor schaduwboom 
plant men daar dadap en Greudllea robusta. 


Pen En 


321 Specerijen. 


Ik twijfel er aan of hier op genoemde hoogte deze cultuur nog 
met voordeel gedreven kan worden. Grevillea is een prachtige Austra- 
ische boom, die lichte schaduw geeft, hij groeit echter niet in de 
benedenlanden; ver onder de 2000 voet zal men er weinig succes 
mede hebben, wel hooger. 


VERMENIGVULDIGING. 


De peper kan zoowel door zaad als door stekken vermenigvuldigd 
worden. De eerste methode wordt zelden toegepast, zij is te omslachtig, 
duurt langer en men is nooit zoo zeker den gewenschten vorm te 
krijgen. Er bestaan onder de peper allerlei kleine verschillen, men 
wenscht planten, die niet al te wild groeien, die vroeg en veel vrucht 
dragen en waarin stampers en meeldraden in dezelfde bloemen voor- 
komen. Kweekt men de planten uit stek, dan weet men, dat zij dezelfde 
eigenschappen hebben als de moederplant, bij zaad is men daarvan 
minder zeker. Hier tegenover staat het bekende feit, dat planten uit 
zaad gekweekt weliger groeien, later vrucht dragen, maar ook ouder 
worden. 

Mijns inziens is het kweeken uit zaad alleen dan aan te raden, 
als de planten door het voortdurend voorttelen door stekken zwakker 
beginnen te worden, minder welig groeien en daardoor vatbaarder 
worden voor ziekte, waaraan de meeste cultuurplanten op den duur 
lijden. In dit geval bestaat de mogelijkheid uit zaad krachtiger en 
meer tegen ziekte bestaande planten te krijgen. 

Het vermenigvuldigen van de peper uit zaad kost meer zorg en 
tijd dan het stekken. Om uit te zaaien neme men goed ontwikkelde 
rijpe peperkorrels, die na van schil en vruchtvleesch ontdaan te zijn, 
eenigen tijd, b.v. 24 uren, in water geweekt worden. Volgens Kirvirs 
is de beste methode de korrels in de schaduw op zand uit te leggen, 
waar ze na ongeveer een maand ontkiemen en op kweekbeddingen 
overgebracht kunnen worden. Een gewoon zaadbed met atap gedekt, 
waarvan de aarde in hoofdzaak uit rivierzand bestaat en waar de zaden 
even, b.v. Wa c.M. met zand bedekt zijn, is de beste plaats voor de 
uitzaaiing. De begieting mag niet ruw geschieden, omdat dan de zaden 
bloot of op hoopen gespoeld worden. Na een paar maanden zullen 
de jonge plantjes wel groot genoeg zijn om op een kweekbed over- 

Deer III. 21 


322 


geplant te worden. Zij komen daar op circa r voet afstand van elkaar 
te staan; ongeveer na 1 jaar, als zij groot genoeg zijn, worden zij bij 
de steunboomen uitgeplant. De laatste bewerking moet, zoo mogelijk, 
in het begin van den Westmoesson geschieden. 

Bij het kweeken van peper uit stek heeft men er op te letten, 
dat de peper twee verschillende soorten van hout heeft, namelijk het 
stengel- en het vruchthout. De stengel draagt nooit vrucht; in de 
oksels der afwisselende bladeren ontstaan meestal de vruchttakken, 
in enkele gevallen mislukken deze, doordat de knop om de eene of 
andere reden te gronde gaat. In de oksels tusschen vruchttak en 
strengel treft men soms knoppen aan, die onder gunstige omstandig- 


heden tot stengelloten kunnen uitgroeien. Ook, waar de vruchttak 


ontbreekt, kunnen dergelijke knoppen ontstaan, op andere deelen van 
den stengel komen soms ook knoppen voor, die, als zij doorgroeien, 
altijd jonge stengels worden. 

De vruchttak groeit langzamerhand in horizontale richting, hecht- 
wortels ontbreken altijd. De bladeren staan hier ook afwisselend, doch 
tegenover ieder blad kan zich een aarvormige bloeiwijze ontwikkelen. 
Aan den bovenkant tusschen tak en aar ontstaan dikwijls weer 
vruchttakjes. 

De vruchttakken van de peper mogen nooit gebruikt worden 
om te stekken, daar zij niet gemakkelijk bewortelen en meestal niet 
tot stengels uitgroeien, en er uit de knoppen slechts vruchthout ontstaat. 
De van zulke takken gekweekte planten zijn abnormaal, zij klimmen 
of kruipen niet, groeien zelden hooger op dan een paar voet, dragen 
dan rijkelijk vrucht, waarvan gewoonlijk weinig terecht komt, omdat 
de aartjes te dicht bij den grond hangen en van de slagregens te 
lijden hebben. Het is in gunstige gevallen niet geheel onmogelijk er 
een eenigszins anderen groei in te brengen; door den tak stevig tegen 
den steunboom te binden gelukt het wel hem te dwingen hechtworteltjes 
te maken en den tak wat hooger op te doen groeien; mooie planten 
worden het echter nooit. 

Voor een nieuw op te richten onderneming is het dikwijls lastig 
voldoende plantmateriaal te krijgen en het welslagen van een aanplant 
is voor een deel afhankelijk van de keuze en de behandeling van de 
stekken. Het beste is natuurlijk ze van eigen aanplant te nemen, men 
kan dan hooge eischen stellen. Daarom is het gewenscht niet in eens 


3923 Specerijen. 


een grooten aanplant aan te leggen, maar klein te beginnen en eerst 
uit te breiden als men over voldoende plantmateriaal beschikt. 

In het tweede jaár kunnen van eigen aanplant door snoeien (in- 
korten) vele stekken verkregen worden. Men neemt daarvoor de krachtig 
groeiende toppen; aangeraden wordt ze op eene lengte van 80 c.M. 
te snijden. Het bovenste, nog geheel kruidachtige deel neemt men 
vlak boven een blad weg, de stek snijdt men dicht onder een knop 
af. Stekken van 1 à 2 voet zijn lang genoeg. Voor het geval, dat er 
vruchttakjes aan de stek zitten, is het beter deze weg te snijden, met 
uitzondering van één of twee aan den top, die niet hinderen. Gewoonlijk 
is de top, dien men voor stek afsnijdt, met hechtwortels aan den steun- 
boom bevestigd, daarom zij men voorzichtig bij het afnemen, daar 
meer wonden, dan strikt noodzakelijk is, het aanslaan benadeelen. De 
hechtwortels mogen zoo min mogelijk beschadigd worden; de beste 
wijze is den top van de stek vast te houden en het mes tusschen den 
steunboom en de hechtwortels van de peper te steken; het is beter 
kleine wonden aan den boom te maken, als de peperwortels maar 
gaaf blijven. 

Zooals boven reeds gezegd is, behoeven de stekken niet lang te 
zijn, de Inlandsche methode is stekken van circa 2 voet, die vrij diep, 
soms wel 1/ voet, in den grond begraven worden. Dit is echter veel 
te diep voor een plant als peper, die niet diep wortelt. Indien men 
om den steunboom een geultje maakt van een paar c.M. diep, dat 
met teelaarde vult, en hierin de stek plant met den top boven de aarde, 
in de richting van den steunboom, is zulks beter voor het spoedig 
aanslaan der stekken. Voor alle zekerheid plant men bij iederen boom 
een paar stekken tegelijk. 

Het stekken moet in den regentijd geschieden, liefst bij bewolkte 
lucht; als het werk goed is uitgevoerd en het weer gunstig blijft, 
mislukt er weinig. Valt het weer tegen en heeft men na het stekken 
veel zonneschijn en wind, dan moeten de stekken een paar maal daags 
begoten en beschaduwd worden door palmbladen of iets dergelijks. 

In gronden, die voor de pepercultuur geschikt zijn, is het stekken 
dadelijk ter plaatse, de beste werkwijze, onder voorwaarde namelijk, 
dat er zorg aan de stekken besteed wordt en het weer niet al te slecht 
is. Kan aan die voorwaarden voldaan worden, dan is het aanleggen 
van kweekbeddingen niet noodzakelijk, maar geeft integendeel tijdver- 


824. 


lies. Toch zijn er planters, die verkiezen de stekken eerst op kweek- 
beddingen te doen bewortelen. Op plaatsen, waar men voor de peper 
over de beste gronden beschikt of men geen krachtige stekken heeft 
en bij minder gunstig weer, is er zeker wel wat voor te zeggen. 

Het aanleggen van deze kweekbedden gaat ongeveer evenals voor 
andere cultuurplanten in de tropen; de grond wordt goed omgewerkt 
en met wat humus en zand vermengd. De bedekking geschiedt met 
palmbladeren of met alang alang; in den eersten tijd mogen de zonne- 
stralen er niet in doordringen. Er moet voldoende begoten worden, 
de grond mag niet te nat zijn, omdat dan de stekken kans hebben 
te rotten, maar eenvoudig vochtig. Als de stekken beworteld zijn, kan 
men geleidelijk de schaduw. verminderen en na 6 à 8 maanden zijn 
de stekken krachtig genoeg om bij de steunboomen overgebracht te 
worden. Het overplanten moet ook in den regentijd plaats hebben. 

De peperplant heeft in den eersten tijd, ook al is zij beworteld, 
nog veel vocht noodig, omdat er dan nog slechts weinig oppervlakkig 
groeiende wortels zijn, die bij eenige droogte niet voldoende vocht 
kunnen opnemen, zoodat er daarom nog soms een poosje doorgegoten 
moet worden. 


VERDER ONDERHOUD. 


Zoodra de plant begint door te groeien is het gewenscht, de 
ranken bij de knoopen aan den steunboom te bevestigen. 

Een eigenaardige bewerking, die veel toegepast wordt, is het 
neerbuigen van de jonge planten en het in den grond leggen van de 
ranken. Men doet zulks op verschillenden leeftijd der planten, meestentijds 
als zij één of twee jaar oud zijn. 

Dr. Bosscra zegt hiervan; meestal is de peper één jaar na de 
uitplanting minstens 1 Meter hoog opgegroeid, dan wordt heel voor- 
zichtig het bovenste deel van de oorspronkelijke stek van de aarde 
ontbloot en de reeds gevormde wortels met een stomp toegespitst hout 
losgewerkt. Vervolgens wordt op 70 à 80 c.M. van den stam een geul 
gemaakt; daarna maakt men het tegen den boom gegroeide deel van 
den stengel los en legt de geheele plant in een wijden boog om den 
boom en wel zoodanig, dat de top weer tegen den boom komt, ongeveer 
op de plaats, waar hij oorspronkelijk stond. De bocht van den stengel 


925 Specerijen. 


mag men niet te scherp maken, want dan ontstaan er scheurtjes in 
den bast, die den groei benadeelen. De top wordt tegen den staak of 
den boom gebonden en de stengel weer met aarde bedekt. Verder 
maakt men rondom den steunboom of den staak een 15 à 20 c.M. 
hoogen heuvel, met horizontale oppervlakte, van circa 1.50 M. diameter. 
Spoedig ontwikkelen zich aan de knoopen wortels. 

Volgens denzelfden schrijver is het nut van deze manipulatie 
in het oogvallend groot. Zelfs bij planten, die er ziekelijk en zwak 
uitzagen, die iijl en spichtig groeiden en gele bladeren hadden, ziet 
men spoedig een forschen groei. De oudere bladeren krijgen een 
donkergroene, ietwat blauwachtige tint, die mooi uitkomt tegen het 
lichte frissche groen van het jonge loof. In deze groeiperiode is het 
vastbinden van de groeiende takken bij de knoopen noodzakelijk, om de 
vorming van zuigwortels en daardoor den verderen groei te bevorderen. 

Heeft men door het in den grond brengen van den stengel 
getracht het wortelstelsel te versterken, thans moet er voor gezorgd 
worden vruchthout te vormen om zooveel mogelijk vruchten te krijgen. 
Dit doel bereikt men door het inkorten van den hoofdstengel, die 
daardoor gedwongen wordt veel takken te maken. 

Zegt Dr. BosscHa, dat het neerbuigen en in de aarde brengen 
ten doel heeft een krachtig wortelstelsel te krijgen, daar beweert vAN 
Houten, dat het is om meer stengels te krijgen. Het laatste zal wel 
een gevolg zijn van het eerste. 

Krevrrs geeft nog een andere verklaring, hij zegt het oorspronkelijke 
doel zal wel geweest zijn een poging, om de peperplant lager bij den 
grond vrucht te doen dragen; hetgeen den oogst in niet geringe mate 
vergemakkelijkt. De peperplant heeft nog al verschil in bladvorm; zoo 
zijn de onderste bladeren geheel of nagenoeg symmetrisch; terwijl die 
aan de hooger staande vruchtdragende takken ietwat scheef zijn, de 
eene bladhelft is namelijk grooter dan de andere. Zoolang de plant 
alleen symmetrisch gevormde bladeren heeft, produceert zij niet; door 
nu het onderste deel van den stengel onder den grond te brengen, 
komen waarschijnlijk de takken met scheeve bladeren lager te staan. 

Heel duidelijk is het doel van het neerbuigen en begraven van 
de plant nog niet, zulks zou door reeksen van proeven uitgemaakt 
moeten worden; in ieder geval moet ik hier waarschuwen tegen het 
te diep begraven van den stengel. In de bestaande handboeken 


826 


spreekt men van 1/9 à r voet, soms nog dieper. Het komt mij voor, 
dat eenigszins ondieper, bijvoorbeeld 4 à 6 c.M. beter is, omdat daar 
voldoende lucht is en spoedig nieuwe wortels ontstaan, die, wanneer 
de grond goed losgemaakt is, zelf wel dieper in den bodem dringen. 
Bij het te diep begraven van den stengel loopt men de kans, dat hij 
verrot; vooral ín ietwat zware en kleverige gronden zal zulks bij vochtig 
weer spoedig plaats hebben, als een gevolg waarvan de aan «de 
knoopen ontstane uitloopers te gronde zullen gaan. 


SNOEIEN. 


Aan snoeien wordt bij de peper weinig gedaan, alleen let men 
op het insnijden van de hoofdstengels, om de planten op een bepaalde 
hoogte te houden. Welke die hoogte is, hangt af van verschillende 
omstandigheden, in de eerste plaats of er bij doode staken of bij boomen 
geplant wordt, verder van het ras, dat men plant en eindelijk van den 
bodem, het klimaat enz. 

Aan staken gekweekte peperplanten laat men zelden hooger 
groeien dan 4 à 5 Meter, dikwijls houdt men ze nog korter. Onder 
meer schaduw tegen boomen opklimmende, worden zij hooger en niet 
zelden verzuimt men bij die minder intensieve cultuur het geregelde 
insnijden. 

VAN Gorkom deelt mede, dat de peper wel tot 15 Meter hoog 
kan opgroeien, bij voorkeur houdt men ze korter, deels om het 
plukken gemakkelijker te maken, maar ook om den top van den steun- 
boom niet te zwaar te belasten. Tot welke hoogte de planten mogen 
opgroeien moet plaatselijk beoordeeld worden. 

Bij intensieve cultuur houdt men de planten zooals boven gezegd 
is kort. 


BEMESTING. 


In Riouw, Singapore en elders, waar de peper een bijcultuur voor 
gambir is, bemest men wel met de uitgekookte gambirbladeren, die 
met wat aarde bedekt worden. 

Een eigenaardige bemesting, waarvan de Inlanders en de Chineezen 
in de Straits en op Borneo gebruik maken is die van zoogenaamde 
gebrande aarde. 


827 Specerijen. 


Dr. Bosscra zegt hiervan: gebrande aarde, tanah bakar, wordt 
verkregen door onder een afdak een brandstapel van hout op te zetten 
van ongeveer 1 Meter hoog. Deze wordt eerst door een laagje alang 
alang bedekt, daarna stapelt men er een pyramide van humushoudende 
aarde op. In het midden spaart men een soort schoorsteen uit, door 
er een takkebos met alang alang omwonden overeind in te steken. 
Boven in dien schoorsteen maakt men met fijn droog hout een vuurtje; 
zoodra het goed doorbrandt, stopt men den schoorsteen dicht. De vlammen 
doen nu de alang alang midden in den hoop ontvlammen en weldra 
slaat de rook er van alle kanten uit. Is deze goed aan het doorbranden 
dan wordt het vuur getemperd door met een hark de aarde naar 
beneden te trekken en zoodoende den luchttoevoer af te snijden. 

Elken dag trekt men den buitensten rand aarde buiten het bereik 
van het vuur en deze wordt door nieuwe aarde van boven af vervangen, 
Men moet zooveel mogelijk beletten, dat de aarde rood brandt, daar 
daar een groot deel der waarde verloren gaat. Het beste is als zij een 
roodbruine of zwarte kleur aanneemt. Is de geheele hoop opgebrand 
dan worden alle steenen, stukken houtskool enz, die achtergebleven 
zijn, door een ruwe zeef van rottan of bamboe vlechtwerk verwijderd 
en de gebrande aarde naar den tuin gebracht. Hier wordt zij in de 
nabijheid der planten op het aangeaarde bed uitgespreid, waarbij 
men er voor zorgt, dat de plant zelf er niet mede in aanraking komt. 
De gebrande aarde wordt er bij vochtig weer opgebracht. 

Als regel geeft men driemaal ’sjaars eene hoeveelheid van circa 
is K.G. per plant. 

De uitwerking van die bemesting wordt verwonderlijk genoemd 
en het is ook wel aan te nemen; vooral als de grond uit zware klei 
bestaat, kan hij door dit middel belangrijk lichter worden. 

Over het algemeen wordt bij de Inlandsche pepercultuur niet of 
zeer weinig bemest; op enkele plaatsen legt men de afgesneden dadap- 
takken op den grond tusschen de rijen peper. Alles wat de grond 
rijker aan humus kan maken, is nuttig en daar de schaduw niet te 
zwaar mag zijn, moet de dadap gedurig gesnoeid worden en kan er 
op deze wijze heel wat in den grond komen. 

Of de tuinen later nog bewerkt worden, hangt voor een groot 
deel af van de soort grond, waarover men beschikt; is die te zwaar 
dan zal hij spoedig vast worden en zal een oppervlakkige bewerking 


828 


noodzakelijk zijn. In de verschillende werken is daarover weinig te 
vinden. De noodzakelijkheid van de bewerking hangt trouwens van 
nog andere omstandigheden af, waarover plaatselijk geoordeeld moet 
worden. Echter zal het bewerken van den grond in pepertuinen altijd 
voorzichtig moeten gaan, de wortels bevinden zich slechts in den 
bovengrond en mogen zoo min mogelijk beschadigd worden. 

Het verdere onderhoud van de pepertuinen bestaat in het schoon- 
houden van onkruid. In het begin geeft dat nog al werk, later als er 
wat schaduw is, groeit het meeste onkruid minder welig en gaat het 
gemakkelijker, dan is een- of tweemaal per jaar voldoende. Het afge- 
slagen of uitgetrokken onkruid moet in den tuin op rijen blijven liggen. 


ZIEKTEN. 


Evenals iedere cultuurplant heeft ook de peper hare vijanden, 
hetzij van plantaardigen of van dierlijken oorsprong, die de oorzaak 
van allerlei ziekten kunnen zijn. 

Prof. ZIMMERMANN heeft in 189o een onderzoek ingesteld in de 
Lampongs naar eene daar heerschende ziekte in de peper, die veel 
verwoestingen aanrichtte. Ook Dr. vaN BREDA DE HAAN onderzocht 
op Java in 1904 zieke peperplanten. 

Prof. ZIMMERMANN vond in een vrij grooten pepertuin, die er 
eenige maanden te voren nog gezond uitzag, slechts ro % van de 
planten in leven. In andere tuinen had de ziekte een meer plaatselijk 
karakter en waren slechts pleksgewijze planten gestorven. 

Er werden toen twee ziekten geconstateerd, die ieder voor zich 
de oorzaak van het afsterven der peperplanten konden zijn. 

De eerste is een wortelziekte en is uitwendig te erkennen, daar 
alle deelen der planten te gelijk afsterven. De bladeren beginnen geel 
te worden; langzamerhand verwelken zij geheel en vallen af, terwijl 
de stengels verdrogen. Graaft men de plant uit, dan blijkt, dat nagenoeg 
alle wortels verrot zijn. 

De andere is een boorderziekte; in het begin sterven slechts 
enkele takken, de bladeren verdrogen er aan, zij krijgen een donker- 
bruine bijna zwarte kleur. Weldra breidt de ziekte zich over de geheele 
plant uit en kan binnen een kort tijdsverloop haar dood ten gevolge 


hebben. 


4 329 Specerijen. 


Aan de geheel afgestorven planten is het dikwijls niet meer te 
zien aan welke ziekte zij geleden hebben; bovendien kunnen boorders 
ook een reeds door wortelziekte geinfecteerde plant aantasten. Deze 
beide ziekten hebben in de ommelanden van Telok Betong groote 
verwoestingen ín de pepertuinen veroorzaakt. 

In.de door wortelziekte aangetaste planten werden in de meeste 
dunne wortels, als zij nog niet geheel verrot waren, meer of minder 
talrijke Éxemplaren van Meterodera radtcicola aangetroffen. 

Wel hebben de peperplanten geen bijzonder krachtig of uitgebreid 
wortelstelsel en zullen er dus onder lijden, maar toch is het niet 
onmogelijk, dat de aaltjes hier niet de eenige en niet de voornaamste 
oorzaak van het snelle afsterven van de planten zijn. 

Prof. ZIMMERMANN zegt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat een 
schimmelplantje een geduchte helper van de aaltjes is, hetzij dat het 
laatste zelf de plant binnen dringt of hetgeen waarschijnlijker is, het 
in de wortels komt door de wonden, die de aaltjes maken. De aan- 
wezigheid van schimmeldraden in de peperwortels werd herhaaldelijk 
aangetoond. De schimmel kan nog niet gedetermineerd worden. Voor 
de praktijk komt het er minder op aan welke ziekte de grootste 
schuldige is, daar zij op dezelfde wijze bestreden moeten worden. 

Is de tuin nagenoeg geheel door wortelziekte vernield, dan zal 
het verstandigste zijn hem eenigen tijd braak te laten liggen. Bij den 
bekenden snellen plantengroei in de Lampongs zullen de tuinen weer 
spoedig in jong bosch veranderen. Heerscht de ziekte slechts sporadisch, 
dan kan men de planten met wortels en al uittrekken en ter plaatse 
verbranden en den grond met kalk of met een andere voor de aaltjes 
giftige stof vermengen, ook de dadap of andere steunboomen, op welker 
wortels de aaltjes een voedingsbodem vinden, moeten verbrand worden. 
Eindelijk moet het aangetaste grondstuk omheind worden, opdat de 
aaltjes niet door er over loopende menschen of dieren verspreid worden. 

Prof. ZIMMERMANN bespreekt een tweetal kevers, waarvan vooral 
een tot de Curculioniden of snuitkevers behoorend insect nogal schade 
veroorzaakt; de andere is een Ceramycide of boktor. 

De larven van de snuitkevers vindt men meestal in de nabijheid 
van de knoopen, waar zij beginnen met een meer of minder groote holte 
te graven. Later dringen zij in het merg der internodiën, waar zij korte 
gangen maken. Al heel spoedig sterven de plantendeelen boven de plaats, 


330 


waar zich de larven bevinden af; terwijl zij daaronder er nog goed 
uitzien. 

De larven der boktorren zijn grooter, ook deze vernietigen den 
tak waarin zij leven, zij komen echter niet zoo algemeen voor als 
eerstgenoemde. 

De uitbreiding van de beide boorders zou het best tegengegaan 
kunnen worden, door de verdelging van deze insekten in al hunne 
ontwikkelingstadiën. De eitjes zijn te klein om gemakkelijk te vinden, de 
levende insecten zijn ook moeielijk uit te roeien. Het is echter zonder te 
groote kosten wel mogelijk het grootste deel der larven en poppen te 
vernietigen door al de verwelkende en doode takken zoo spoedig mogelijk 
te verzamelen en te verbranden. Het zal noodig zijn zulks minstens 
eens in de maand te doen, weldra moet dan het aantal kevers sterk 
verminderen 

Soms hebben de peperplanten te lijden van sprinkhanen, het zijn 
vooral jonge tuinen, waar zij de jeugdige uitspuitsels beschadigen, 
waardoor de groei vertraagd wordt. Vangen is het eenige middel 
hiertegen, dat echter niet zoo gemakkelijk is toe te passen. 

Ook een paar soorten bladluizen huizen soms op de peperplanten, 
een geregelde besproeiing met de daarvoor bestaande middelen is het 
eenige middel daartegen. 

Dr. Bosscra spreekt nog over het optreden van een schimmel 
en meent, dat gebrek aan luchtverversching de oorzaak is. Teneinde 
hierin verbetering te brengen, zou het geboomte in de nabijheid weg- 
gekapt moeten worden, evenals de te veel schaduw gevende boomen 
in den tuin en tevens zou door het graven van geulen alle overtollige 
vocht spoedig weggevoerd moeten worden. 

Noe kunnen engerlingen, de larven van eenige tot de Lamellicorniae 
behoorende kevers schade doen. Zij vreten van de plantenwortels, waar- 
door de plant lijdt en, als er veel engerlingen in den grond zijn, 
dood gaat. 

Het vangen van de kevers is niet gemakkelijk, het gelukt wel 
des avonds, daar zij zich dan soms in groote zwermen vertoonen. Zij 
worden dan het beste gevangen, indien men een helder brandende 
lantaarn in een grooten platten bak plaats, in dezen laatsten wat water 
en daarop een laagje petroleum giet. De kevers vallen dan ín het 
water en sterven spoedig. 


931 Specerijen. 


PRODUCTIE. 


Na al het medegedeelde, wat betreft verschil in peperrassen, in 
wijze van cultuur enz. kan het geen verwondering baren, dat er 
groote verschillen bestaan, zoowel in leeftijd, waarop de peperplanten 
beginnen te produceeren als in de hoeveelheid van het product. 

Riprey zegt onder anderen: na zes maanden soms nog eerder 
komen de bloemaartjes voor den dag;-meestal worden deze dadelijk 
weggenomen. 

Door het in den grond brengen van de reeds opgegroeide ranken 
en door het snoeien, beginnen de peperplanten gewoonlijk eerst op 2 
à 2l/zjarigen leeftijd te dragen; dat is, waar men de vroegdragende 
verscheidenheid plant en waar niet te veel schaduw gegeven wordt. 

In de tuinen der Chineezen op Borneo en ook in eenige in de 
nabijheid van Singapore bedraagt de eerste oogst dikwijls 1 à 11/ 
kati witte peper, dat is, 4 à 6 kati groene per plant; deze hoeveel- 
heid kan onder goede behandeling van den aanplant op 3!/sjarigen 
leeftijd het dubbele bedragen. 

De leeftijd, dien de peperplanten bereiken of beter tot zij nog 
productief zijn, is niet hoog, maar is zeer verschillend. Bij lage prijzen 
gebruikt de Chinees geen anderen mest dan gebrande aarde en beginnen 
zijn planten op 4 À 5-jarigen leeftijd al achteruit te gaan; terwijl zij 
ook daar wel r2 à 14 jaren oud kunnen worden, al produceeren zij 
dan in de laatste jaren minder, 

Bij de beste rassen komen aan de vruchttakken overal tegenover 
de bladeren de aartjes voor den dag, de bessen zitten daarop dicht 
tegen elkaar gedrukt; de vruchtjes zijn eerst groen, worden daarna 
rood, om eindelijk een zwarte kleur aan te nemen; zoodra er eenige 
roode vruchtjes aan de aar zijn, wordt zij geheel afgeplukt. 

Op Sumatra valt de oogst in September en volgende maanden 
ongeveer tot Januari. In Britsch-Indië heeft men twee oogsten, den 
kleinen ín Maart en April en een grooteren oogst in Augustus en 
September. Er zijn meer plaatsen, waar men twee keer oogst; in streken 
met geen vaste moessons zijn de oogsten soms wisselvallig in over- 
eenstemming met het weer. 

Bij de verschillende rassen hangt de productiviteit ook van de 
groote van de aar af; een ideale aar is lang, met de korrels dicht 


332 


tegen elkaar, moet goed ontwikkeld zijn en een normale grootte 
hebben. Aan flink ontwikkelde aren komen soms wel 5o vruchtjes, 
zulks is echter zeldzaam; dikwijls worden niet alle bloemen bevrucht, 
zoodat er ledige plekken aan voorkomen. | 

TEIJSMANN schrijft de oorzaak van de mindere kwaliteit van de peper 
in hoofdzaak toe aan onrijp oogsten; in stede van de aren te plukken 
als er pas een paar vruchtjes rood beginnen te worden, zou men 
beter doen daarmede te wachten, tot er 1o à r2 die kleur hebben. 
Het nadeel is echter, dat die roode vruchtjes gemakkelijk afvallen. 

Voor het oogsten maakt men gebruik van lange driebeenige 
ladders, die op zich zelf staan, omdat het steunen van de 
ladders tegen de peperplanten het breken van de vruchttakken ten 
gevolge heeft. 

Dr. Bosscra zegt, dat in een goed onderhouden tuin de maximum 
productie spoedig bereikt wordt. Men rekent, dat 2 tot 3 K.G. zwarte 
peper per plant per jaar verkregen kan worden, of 1,8 tot 2 K.G. 
witte peper. In minder goede tuinen en onder slechtere condities is 
het aantal planten, die doodgaan of achterblijven in groei soms groot, 
zoodat ingeboet moet worden, waardoor dan de productie slechts 
langzaam stijgt. 

De volgende opgaven, overgenomen uit van HoureN’s werk, over 
de productie in verschillende streken geven dienaangaande eenig licht: 


I 5 | 
NAMEN PrANT- | Kari Prcor 
EES |__STREKEN. | WIJDTE. PER PER 
Ni del! | voer. | PicoL. | BOUW. 
f he NE | 5 
VEN t ee edt Benangtsnt. | 9 4 35à37 | na 5 jaren. 
IEAVINO Weener neve NNS | Singapore... | 6—8 JG 52 HE & 
WAVINOL JAA trens ett ne eres Rouw rn | 6 3 | 60 Eee <6 
VAN BETAMPT rf en teelenene | STAL Weleer | 6 ills 33 van 4-20 jaren: 
WIJNVELDT (CSB NB oei Lampongs …… | gÌ/, 2—4 | 20—32 | na 5 jaren. 
| Í |- : 
CONTR MB MBS Ae tetten | Lampongs …. 7 | 4 54 | 5 tot ro jaren; 
Î 
CONTRAIBLRB Meetnet tend Lampongs …. 6 0,34 | 16—80 |4 „ II 5 


OogsT EN BEREIDING. 


De vruchttrosjes van de peper breken gemakkelijk bij het aan- 
hechtingspunt af‚ waardoor het oogsten gemakkelijk is. Meestal laat 
men de trosjes eenvoudig op matten in de zon drogen. Door trappen 


333 Specerijen. 


en daarna door zeven worden de steeltjes verwijderd; het beste gaat 
zulks, als zij nog niet geheel droog zijn. Het duurt dikwijls vrij lang 
vóór de nog groene vruchtjes beginnen te verflenzen, den tweeden 
dag zijn ze meestal nog frisch; men tracht soms het proces te 
bespoedigen door ze eenigen tijd in kokend water te leggen. Nog 
een bezwaar bij het bereiden is, de neiging van de zwarte peper om 
bij ietwat vochtig weer te beschimmelen. 

Hier en daar heeft men een eenvoudige droog- tevens rook- 
kamer vervaardigd. Een vierkante ruimte wordt omgeven door 
een muurtje van 1l/s Àà 2 Meter hoog en 20 à 30 cM., onder den 
bovenrand maakt men een vloer van niboenglatten en wel zoo 
dicht bij elkaar, dat de peperaartjes er niet door heen kunnen 
vallen. Aan een der zijden is een langwerpige vuurhaard gebouwd, 
waarvan het rookkanaal in de vierkante ruimte uitkomt, meestal 
onder een gegoten ijzeren pan, teneinde den rook zooveel mogelijk 
te verdeelen. 

Nadat op de niboeng een tamelijk dikke laag verflensde peper 
gelijkmatig uitgespreid is, wordt de oven met groen hout, dat veel 
rook geeft, gestookt. Van tijd tot tijd wordt de peper omgewerkt; 
zoodoende droogt zij spoedig en is niet meer in zoo hevige mate aan 
beschimmelen onderhevig. 

De heer Voerr raadt de volgende bereiding aan: de geoogste 
peper moet van de steeltjes ontdaan binnen gebracht worden. Het 
zoo gezuiverde product broeit beter dan het ongezuiverde. De laatste 
bewerking is noodzakelijk wil men de gewenschte diepzwarte kleur 
van de peperkorrels verkrijgen. 

De oogst wordt 's namiddags na ontvangst op een hoop gebracht, 
om den volgenden ochtend zoo dun mogelijk, liefst als een enkele 
laag korrels, te worden uitgespreid. In den namiddag, als de zon nog 
goed schijnt, trekt men de korrels weer op een hoop; er mag niet 
mede gewacht worden tot zij weer afgekoeld zijn. Hierdoor broeit de 
peper spoediger, hetgeen ten gevolge heeft, dat de nog niet geheel 
rijpe korrels daardoor een rijper aanzien krijgen. 

Nu is de tijd gekomen om alle mogelijke zorg aan het product 
te besteden, wijl het in dit stadium weer aan het beschimmelen onder- 
hevig is. Van den dag af volgende op het broeiingsproces is het 
noodzakelijk de peper zoo dun mogelijk uit te spreiden voor het drogen 


in #8 


334 


en ook ‘s namiddags bij het verzamelen de laag niet te dik te maken; 
er voor zorgende, dat bij de dekking de ventilatie boven de peper 
niet gestoord wordt. Bakken met raildaken, waarvan de driehoekige 
voor- en achterdeelen tegen het stelen, met planken afgesloten zijn, 
voldoen minder goed als niet afgeslotene. Beter zou het zijn in stede 
van planken ijzergaas aan te wenden. Treft men dadelijk na de broeiing 
betrokken of regenachtig weer, dan zal de peper toch beschimmelen, 
zij moet na het broeien snel kunnen drogen. Het is dan aan te 
bevelen de peper in het drooghuis te drogen en ze daar op aan elkaar 
genaaide doorgesneden goenizakken, die de warmte vrij doorlaten, 
uit te spreiden, tot ze goed droog is. 

Voor de bereiding van witte peper is het gewenscht de vruchtjes 
zoo rijp mogelijk te plukken; eigenlijk moesten zij alle rood zijn; 
daar zij echter ongelijk rijpen is zulks onuitvoerbaar en zullen er altijd 
eenige minder rijpe onder zijn. 

De bereidingsmethode van de Chineezen in de Straits begint 
met het trappen van de trosjes om de bessen van de steeltjes te bevrijden, 
daarna bewaart men ze een week of tien dagen in een grooten bak 
onder water. Het beste is in stroomend water in de volle zon, bij 
gebrek hiervan legt men de korrels ook wel in stilstaand open water. 
De zonnewarmte en het stroomende water bespoedigen het vergaan 
van schil en vruchtvleesch. Is de schil los geraakt dan wordt de peper 
in bakken gedaan, gestampt en onder toevoeging van water gewasschen, 
tot alle onzuiverheden verdwenen zijn en men de witte korrels over- 
houdt, die daarna in de zon gedroogd worden. 

In Amerika wordt uit de gewone zwarte peper witte bereid, 
de grootste hoeveelheid wordt echter direct uit Indië ingevoerd. 
In Penang bereidt men witte peper uit het gedroogde Sumatra- 


product. Men legt de droge peperkorrels eenige weken in kalk- 


water, tot de schil zacht is geworden en er door wrijving af 
gaat, na de operatie blijft er altijd eenige kalk aanzitten. Van 
versch gedroogde peper kan wel witte bereid worden, is zij 
echter al eenigen tijd bewaard dan krijgt zij na de bereiding een 
grijze kleur. E 

Volgens HunrrteRr is de gewichtsverhouding tusschen de versch 
geplukte vruchttrossen en het daarvan bereide droge product als roo 
tot 35 voor zwarte en als roo tot 24 voor witte peper. 


355 Specerijen. 


BESTANDDEELEN. 


De bestanddeelen, waaraan de peper hare waarde als specerij 
ontleent, zijn piperine (tot 90/9), aetherische olie (1.6—2.20/)) en een 
zachte hars van brandenden smaak. Verder bevat zwarte peper, benevens 
een afwisselend vochtgehalte, ongeveer 30 0/) zetmeel, 8 0/, vet, 12.5 0/) 
stikstofhoudende stof en 4 /) asch, terwijl de witte peper, waarvan de 
aschrijke en zetmeelarme schil verwijderd is geworden, veel rijker is 
aan zetmeel (560/) en veel armer aan asch (20/). In de asch van 
peper vindt men steeds veel ijzer- en mangaanoxyde. 

De in de peper voorkomende aromatische stoffen vindt men ook 
in sommige deelen van nauw verwante gewassen, nl. de staartpeper of 
cubebe, de sirih daoen en sirih boea en de lange peper. 

De ongemalen zwarte peper wordt somtijds vervalscht met de 
zwarte bessen van Zmóellina Ribes, die een eenigszins kruidigen smaak 
bezitten en in uiterlijk voorkomen zooveel op peperkorrels gelijken, 
dat men hen er op het oog moeilijk van onderscheiden kan. 

Gemalen peper wordt met allerlei organische en anorganische 
stoffen vervalscht die alleen door het mikroskopisch en chemisch 
onderzoek kunnen worden ontdekt. 


Staartpeper. 


Nog een paar andere pepersoorten zijn voor den handel van 
beteekenis, zoo onder anderen Piper cubebe, die in den Catalogus van 
's Lands Plantentuin van TEIJSMANN en BINNENDIJK onder den naam van 
Cubebe officinalis Miq. vermeld staat. De inlandsche namen zijn kemoe- 
koes, Mal. rinoe, Soend. en in den handel is zij bekend als staartpeper, 
om een kleine verhevenheid, die na het afbreken van den steel op 
de pit overblijft. 

Toen er tusschen 1880 en 18go vrij plotseling groote vraag naar 
cubebe kwam en de prijs steeg van f/25— tot f250 à f 300 de picol, 
was er niet genoeg voorraad en kon aan de talrijke aanvragen niet 
voldaan worden. ì 

Er werden toen allerlei andere aromatische zaden onder den 


raam van cubebe aangeboden, onder andere die van Cubebe canina _ 


Miq., Sirih andjing of Sirih oetan, waarvan de korrels iets kleiner zijn 
dan die van staartpeper; van Cubebe mollissima Miq. Tjeuli mehong 
met iets grootere pitten en van Muldera baccata Mig. rinoe manoek 
of kehkab, die er nog meer op gelijken maar geen verhevenheid op 
de pitjes vertoonen. Zelfs de zeer aromatische zaden van Tetranthera 
polyantha var. citrata, kilemoh werden voor cubebe aangeboden. 

De staartpeper komt op Java en in den Archipel op verschillende 
plaatsen in het wild voor, een groot deel van den uitvoer is bosch- 
product. Er bestaan echter ook aanplantingen, meestal kleine. De 
cultuur heeft veel overeenkomst met die van de peper, de cubebe groeit 
liever wat hooger boven de zee, zij komt in het gebergte in het wild 
voor en tiert daarom niet zoo goed als de zwarte peper aan de kust. 

Toen in 1888 en 1889, aangelokt door de hooge marktprijzen, 
iedereen staartpeper wilde planten, zijn er nog al vergissingen gemaakt. 
Men kocht van Inlanders plantjes, die zij uit de bosschen brachten. 
Muldera baccata gelijkt het meest op cubebe, de jonge bladeren zijn 
niet zoo paars, maar men kan er zich licht mede vergissen. De pitten 


337 Specerijen. 


van laatstgenoemde plant hebben weinig waarde, zij zijn zwak aromatisch. 

De cubebe draagt mannelijke en vrouwelijke bloemen op ver- 
schillende planten. In de eerste aanplantingen kreeg men ook te veel 
mannelijke, omdat de aangebrachte plantjes uit zaad ontstaan waren 
en geen zekerheid omtrent het geslacht gaven. Later plantte men ze 
uitsluitend uit stek van vruchtdragende exemplaren. 

Staartpeper behoort meer tot de arsenijgewassen en niet zoozeer 
tot de specerijen, zoodat wij hierover niet te uitvoerig mogen zijn. 

De uitvoer van staartpeper uit Java was gedurende de laatste 
Io jaren als volet in K.G.: 


HOOOMRR ES 61690 HOLT EL OO AL 
Woo wege tieel HOL O: 002 
IOO O0 07 OLNE 2500 
IOOOM 901007 HONe bo se otd vO) 
OLON ee 122520 HOLGP zoe vo santoe dAPOAG 


De uitvoer uit de Buitenbezittingen is zeer onbeduidend. 


Deer [IL 


te 
to 


Lange peper. 


Nog een paar andere pepersoorten, die onder bovengenoemden 
naam in den handel komen, verdienen hier in het kort besproken te 
worden. 

Een soort, die uitsluitend in Britsch-Indië voorkomt is Piper 
longum L., zij groeit in Bengalen, Nepaul, Assam, Khasiya en verder 
zuidelijk tot Travancore. Het klimaat van de Straits en dat in de 
meeste streken in den Archipel schijnt voor haar wat vochtig te zijn, 
zij komt hier nergens voor en wordt ook niet gekweekt. 

Deze Bengaalsche lange peper is korter, dunner en donkerder 
van kleur als de Javaansche en minder scherp. 

Van meer belang voor ons is de inheemsche lange peper, afkomstig 
van Piper officinarum L., door Migqver beschreven als Chavica offici- 
narum Miq. Deze plant komt over den geheelen Soenda-Archipel, de 
Molukken en Timor wild en gekweekt voor. Inlandsche namen zijn, 
Tjabé aren. Soend., Tjabé djawa en Tj. prauw, Mal. en Jav. Lada 
pandjang, Mal. 

De export van dit artikel gaat grootendeels via Singapore. Riprey 
geeft een vijfjaarlijksche opgaaf van den uitvoer op, waaruit blijkt 
dat de handel meer beteekent dan algemeen bekend is. 


van 1885—'’8g 5.862 picols, voor een waarde van 102.395 dollars 


„' 1890—'94 10.778 „ 3 ES 5 OLE 20 5 
LSO 00n OOM en 5 n 5 „20.354 » 
„ 1900—'o4 5.844 „ 5 : 5 „131089 à 
„ 1I9O5—10 3.144 » 6 pe % „ 147.504 d 


Het grootste gedeelte hiervan werd te Singapore ingevoerd van 
Java en Bali. 

De plant is afgebeeld door Rumrnrus in ZZerbartum Ambotnense, 
pag. 333, onder den naam van Piper longum L. Hij zegt er van, dat 
de Javanen de plant meest kweeken tegen JZoringa ptertgosperma Grt, 
kellor, klehtjoh. 


_ 
Î 


339 Specerijen. 


Worden van de andere pepersoorten alleen de korrels in den handel 
gebracht, van de zoogenaamde lange peper zijn het de geheele aren. 

De korrels zijn kleiner dan van de peper en zitten in den ietwat 
dikken stengel gedrukt, zoodat zaad en stengel één geheel schijnen. 
Bij rijpte zijn zij rood, na droging hebben zij een cylindervorm en 
loopen een weinig spits naar den top uit, ze zijn van 5 tot 7 cM. 
lang en 0.6 cM. in doorsnede en geteekend met eenige ondiepe spiraals- 
gewijs loopende groeven. De smaak is scherper dan die van de zwarte 
peper, maar aangenaam aromatisch. 

Volwassen planten dragen bijna het geheele jaar door vrucht, 
zoo nu en dan plukt de Inlander 30 à 40 aartjes af, die hij zoo snel 
mogelijk droogt. 

Op Java gebruiken de Inlanders de lange peper, behalve als 
specerij, ook als geneesmiddel tegen verschillende kwalen. 

In de uitvoerstatistieken van Java wordt staartpeper niet afzonderlijk 
vermeld, maar in de laatste jaren wel in die van de Buitenbezittingen. 
Wij vinden daarin vermeld uitvoeren van gr.o46 K.G. in 1gr4 en 
196.251 in IQIS. 


IE 


NOOTMUSKAAT EN FOELIE. 


In het uitgebreide werk van WargBura „Beschreibung des Muskat- 
nussbaumes und der anderen fiúr den Handel in Betracht Rommenden 
Arten, noemt schrijver de volgende soorten: 


Myristica fragrans Hourr., echte nootmuskaat. 


x argentea Wars, papoeanoot. 

n jatua Hourr., onechte nootmuskaat. 
5 spectosa Wars, Batjan muskaat. 

Ee succedana Br. Halmaheira muskaat. 
S Scheffert __WARB., Onin muskaat. 

5 Matabarica Lam. Malabar muskaat. 


De eerstgenoemde is de boom, die de gewone nootmuskaat en 
de foelie van den handel levert en de eenige, die in het groot aan- 
geplant wordt. 

Prof. JANse zegt in De MNootmuskaatcultuur, dat behalve laatstge- 
noemde ook MZ. argentea nog thans van eenige beteekenis voor den 
handel is. Voor zoover bekend, komt deze soort uitsluitend op Nieuw- 
Guinea voor en wordt daar door de Inlanders verzameld. 

In zijn boek over specerijen noemt Rmrrey de nootmuskaat 
Myristtca moschata LinN.; waarschijnlijk berust deze naam op vergissing. 
In al de tegenwoordige systematische werken wordt de naam JZyrzstzca 
fragrans Hourr. opgegeven en onder de oudere namen komt Myrzstsca 
moschata wel voor, maar dan van een anderen auteur, van THunrs. en 
niet van LiNN. 

Koorpers en VALETON geven de volgende beschrijving van den 
boom; hoogte 16 à 18 Meter, stam recht, rolrond, zonder wortellijsten, 
met knoesten zonder gleuven. Primaire takken talrijk, dun, min of 
meer kransgewijze om den stam geplaatst. Kroon zeer dicht, meestal 
kegelvormig en laag aangezet. Schors donkergrauw of grauwzwart. 


341 Specerijen. 


Alle deelen behalve het ovarium en de jonge vrucht onbehaard. 
Jonge twijgen dun, bruin. Bladeren dun leerachtig, elliptisch langwerpig, 
aan den top toegespitst, aan den voet versmald, van boven glanzend 
donkergroen, van be- 
neden bleek grijs- 
achtig of blauwachtig 
groen. De manne: 
lijke bloemen komen 
in dunne lang ge- 
steelde, supra-axil- 
laire, schermvormige 
bijschermen _ voor. 
Het bloemdek is 5 
m.M. lang, kroes- 
vormig, kort getand 


met driehoekige 
tanden. Bloemstelen 
6 à 13 m.M. lang. 
Meeldradenzuil cy- 
lindrisch-ellipsoid, 
Bam den. top een 
weinig toegespitst, 
helmknoppen meest- 
al 12. De vrouwe- 
lijke bloemen zijn 
grooter dan de man- 


nelijke en in meer 
armvormige bijscher- Fig. r20o. Takje met bloemen van de nootmuskaat, !/s. 
men geplaatst, bloemdek ro m.M. lang, kroesvormig, de tanden kort 
terug geslagen; eierstok zittend, elliptisch cylindervormig, met twee 
platte vleezige stempels. Vrucht breed, peervormig, soms iets toe- 
gespitst aan den top, 65 à go m.M. lang, onbehaard, midden vrucht- 
wand min of meer sappig. Zaden breed, eivormig, gestreept tot aan 
den top en omhuld door den in talrijke slippen verdeelden zaadrok 
(foelie). 

Het vaderland van de nootmuskaat is te zoeken in het Oosten 
van den Maleischen Archipel. Volgens Brume groeit de plant in het 


342 


wild in Ceram en op de ten Zuiden en Oosten daarvan gelegen 
eilanden en ook in Banda, Ambon, Djilolo en West-Nieuw Guinea. 

WArBURG is, wat de oorspronkelijke groeiplaats betreft, uitvoeriger 
en in eenige punten af- 
wijkend van Brume. Hij 
zegt, dat de eilandjes 
om Ambon en Banda 
gelegen het vaderland 
van de echte nootmus- 
kaat zijn; deze meening 
berust op talrijke reis- 
beschrijvingen en blijkt 
uit de rapporten omtrent 
de hongitochten. Volgens 
deze werden bij onze 
komst in de Molukken, 
maar ook later, muskaat- 
boomen aangetroffen be- 
halve op Ambon en 
Banda op de eilandjes 
Dammar, Nila, Serva, 
Matabella en op de Tewer 
en Ceramlautgroep. Deze 
eilanden vormen met Ce- 
ram, waar de boom nog 


niet gevonden is — of 
schoon het wel waarschijn- 
lijk is, dat hij er voor- 
komt — een boog, die van Dammar uit eerst naar het Oosten, dan 
naar Noorden loopt en aansluit aan de Oostkust van Ceram. Op een 
andere groep eilanden, die er om heen ligt en die bij Wetter begint 
en eindigt bij de Keij- en Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea, zijn nooit 


Fig. r2r. Tak met vruchten van de nootmuskaat, */5. 


echte nootmuskaatboomen aangetroffen. 


GESCHIEDENIS. 


Het eerste Europeesche schip, dat in rstr Banda aandeed, was 
van Portugal afkomstig, het vond daar reeds een aanzienlijken noten- 


343 Specerijen. 


handel. Tusschen de bewoners van Banda en die van Ambon schijnt 
reeds lang een overeenkomst te hebben bestaan, volgens welke op 
eerstgenoemd eiland alleen noten zouden geplant worden en op het 
andere uitsluitend kruidnagelen. 

Zooals bekend is, maakte de Oost-Indische Compagnie zich meester 
van den specerij-handel en om tot dat doel te geraken, roeide zij 
behalve op Banda al de nootmuskaatboomen uit. 

Eerst in de vorige eeuw werden de boomen ook elders geplant, 
onder anderen in Afrika: op Mauritius, Bourbon, Madagascar, Zanzibar, 
enz.; in Amerika: in Cayenne, Brazilië, Suriname, St. Vincent, Trinidad, 
Jamaica en op Guadeloupe; in Azië: in Calcutta, Singapore, Penang 
en Ceylon en niet het minst op de andere eilanden van den Archipel 
vooral op Java en Sumatra. 

Op de meeste der genoemde plaatsen had men weinig succes 
met de cultuur, alleen op Penang bereikte men betere resultaten; daar 
werden vrij aanzienlijke partijen noten van goede kwaliteit verkregen, 
doch na 1860 ging de productie daar snel achteruit, waartoe behalve 
ziekte in de boomen ook de lage prijs van het product aanleiding gaf. 


BODEMGESTELDHEID FN KLIMAAT. 


De grond, waarop nootmuskaat met succes geteeld wordt, is zeer 
verschillend; volgens Prof. Janse verlangt de boom een lossen vrucht- 
baren en zelfs liefst vulkanischen bodem, blijkbaar geeft hij de voorkeur 
aan hellende of ten minste goed gedraineerde terreinen, daar hij gevoelig 
is voor een te vochtigen ondergrond. 

Dr. Oxtry zegt: de bodem van Neira is weinig anders dan 
vulkanische asch met fijn verdeelden puimsteen, de kleur is donkerbruin 
op sommige plekken bijna zwart. Hij is fijne zandige leemgrond, verrijkt 
door humus uit het afgevallen loof der talrijke groote boomen ontstaan. 
De bodem van Groot Banda is meer bruin en samenhangender. Op 
geen der Banda-eilanden komen granietrotsen voor, de bergen bestaan 
uit basalt, conglomeraat, trachiet en obsidiaan. 

In Benkoelen is de grond in de notentuinen roodbruin en sterk 
met grint vermengd, in de nabijheid in de bosschen heeft hij door de 
humuslaag een donkere chocolade-bruine kleur. 

De temperatuur mag niet te groote schommelingen ondergaan, 

‘tusschen 20° en. 30° C. —= 68° à 86° Fahr.; verder is een zware regen- 


344 


val, ongeveer sooo m.m. 's jaars gewenscht. Ofschoon de regen over 
het geheele jaar verdeeld, zooals op Banda, een nuttige factor is, doet 
een droogte gedurende enkele maanden, die in de Minahassa niet 
zeldzaam is, weinig nadeel aan de boomen. ì 

Al te groote en aanhoudende vochtigheid in de lucht bevordert 
het ontstaan en het krachtig optreden van ziekten. 


CULTUUR. 


De vermenigvuldiging van den nootmuskaatboom heeft nagenoeg 
uitsluitend door middel van zaad plaats. Geen gering bezwaar bij 
deze wijze van voortplanting is het feit, dat de boomen van verschillend 
geslacht zijn, dat wil zeggen er bestaan exemplaren met mannelijke en 
andere, die uitsluitend vrouwelijke bloemen dragen en dus de vruchten 
voortbrengen. Er zijn echter ook mannelijke boomen, die al is het 
niet in groot aantal, toch vruchten geven. Men noemt deze op Banda 
„boeiboomen”. 

Volgens Prof. Janse zouden er in de Molukken bij de uitzaaiing 
30 à 50 0/, mannelijke, dus onvruchtbare exemplaren ontkiemen. Van 
een aanplant in den Cultuurtuin te Buitenzorg waren van de 95 
exemplaren 60 vrouwelijk en 35 mannelijk. 

Het is natuurlijk, dat voor een aanplant niet zooveel mannelijke 
boomen noodig of gewenscht zijn. Voor de totale productie is zulks 
geen gering nadeel, daar de boeiboomen niet veel produceeren, ook 
zijn de vruchten van laatstgenoemde kleiner en dikwijls vindt men 2 
of 3 kleine minderwaardige pitten in één vrucht. 

Rrprey komt tot de conclusie dat één mannelijk exemplaar op 
tien vrouwelijke voldoende is. TEYSMANN meent het met vijf à zes 
mannelijke boomen op honderd vrouwelijke wel te kunnen stellen. 

Verder beweert men in de Molukken, dat geïsoleerd liggende 
tuinen, waaruit alle mannelijke boomen weggekapt waren, toch even 
overvloedig vrucht dragen. 

Dergelijke feiten zijn niet geheel opgehelderd en een minutieus 
en langdurig onderzoek zou daar voor noodig en gewenscht zijn. 
Prof. Janse waagt zelfs de veronderstelling, dat even goed als er op 
sommige mannelijke boomen enkele vrouwelijke bloemen voortkomen, 
op de vrouwelijke exemplaren enkele mannelijke bloemen aanwezig 


345 Specerijen. 


kunnen zijn; ofschoon zulks nog nooit geconstateerd is, zou het niet 
onmogelijk zijn. 

Men heeft getracht aan de zaden te bepalen van welk geslacht 
de eruit groeiende boomen zouden zijn. Riprey zegt, dat de inlanders 
in de Straits beweren, dat de zaden, die mannelijke boomen voort- 
brengen, ronder en de vrouwelijke iets afgeplat zouden zijn. PresTON, 
die in Trinidad een groot aantal planten onderzocht, beweerde, dat hij 
zelfs bij jonge planten op de kweekbeddingen het geslacht kon onder- 
scheiden. De bladeren van mannelijke boomen zouden aan den bovenkant 
breeder zijn dan in het midden, een langere punt hebben en de nerven 
meer omgebogen naar den top zijn; de bladen der vrouwelijke exem- 
plaren zouden meer elliptisch zijn en meer rechtloopende nerven hebben. 

De zaak is echter niet zoo eenvoudig, daar men aan denzelfden 
boom nog al verschil in den vorm der bladeren ziet. De volwassen 
mannelijke boom heeft gewoonlijk kleinere bladeren en minder horizon- 
taal staande takken. Ofschoon het laatste in veel gevallen juist is, 
gaat het toch niet altijd op, daar de beschaduwing en de vruchtbaar- 
heid van den grond hierop ook invloed uitoefenen. 

De bouw van de bloem is van dien aard, dat bestuiving door 
den wind wel tot de onmogelijkheden zal behooren en insecten hier 
moeten helpen. 

In de Molukken heeft men het groote nadeel van te veel mannelijke, 
dus onvruchtbare boomen te hebben, trachten te verhelpen door zeer 
dicht te planten; ten einde er later de mannelijke exemplaren uit te 
kappen. Het doel wordt hierdoor niet op de beste wijze bereikt, daar 
men een onregelmatigen aanplant krijgt. 

De eenige methode, waardoor men het in de hand heeft, is ver- 
menigvuldiging door stekken, tjangkokken of enten. Het voortkweeken 
langs vegegatieven weg gaat echter niet gemakkelijk, stekken of tjang- 
kokken slagen niet of hoogst zelden en bij het enten heeft men alleen 
met plakzoogen succes. Verder moet niet uit het oog verloren worden, 
dat voor deze wijze van vermenigvuldiging uitsluitend rechtop groeiende 
takken of toppen genomen mogen worden, daar de andere nooit tot 
normaal gevormde boomen kunnen opgroeien. 

Bij het kweeken uit zaad tracht men het ras te verbeteren door 
het uitplanten van de grootste pitten; ofschoon deze maatregel veel voor 
heeft, doet men beter de krachtigste, rijkstdragende en het minst van 


846 


ziekte te lijden hebbende boomen uit te zoeken en daarvan de grootste 
zaden voor de voortplanting te gebruiken. 

Daar het kiemvermogen bij de nootmuskaat spoedig verloren 
gaat, moet reeds eenige dagen na den pluk gezaaid worden. Eerst legt 
men de zaden op zaadbeddingen dicht bij elkaar, even onder den 
grond, na 4 à ro weken kiemen ze en groeien langzaam op. Na 
ongeveer een jaar of bij krachtigen groei wat korter, als de plantjes 
ro à 15 c.M. hoog zijn, brengt men ze op kweekbeddingen over en 
plant ze daar uit op een onderlingen afstand van 2 voet. 

De aarde van de kweekbeddingen moet goed bewerkt en fijn 
gemaakt zijn. Bij het overplanten dient gelet te worden op den pen- 
wortel; bij slordig werken heeft deze neiging om krom te groeien, 
hetgeen op den verderen groei van den boom nadeelig werkt. Het is 
beter den penwortel in te snijden, waardoor dan gewoonlijk een beter 
wortelstelsel ontstaat. 

De pitten worden op de zaadbeddingen soms aangetast door 
kleine torren, die men dikwijls reeds op de afgevallen noten in de 
tuinen aantreft. 

Het insect bevindt zich waarschijnlijk in de aarde onder de 
boomen; het is daarom beter om de zaadbedden buiten de tuinen aan 
te leggen. 

Oudtijds zal er in het land van de nootmuskaat wel geen sprake 
geweest zijn van geregelde cultuur; op Banda groeien de boomen in het 
wild ín de bosschen. De eenige zorg, die er aan besteed werd, zal wel 
bestaan hebben in het verzamelen en het voor den verkoop bereiden 
van de noten en het kappen van de woudboomen, die hinderlijk 
werden. Toen de waarde der noten steeg, is men begonnen in het 
bosch bij te planten. - 

Aan grondbewerking en bemesting werd zoo goed als niets 
gedaan. Zoo schreef TrYsMANN nog in een rapport in 1860: De noten- 
tuinen zijn mij niet meegevallen; het zijn alles behalve regelmatige 
tuinen, zij ontaarden dikwijls in wildernissen. Hoewel men, door het 
wegkappen van onnutte boomen, het bijplanten van nootmuskaat en 
op enkele plekken van kanari's er wel iets aan deed, bleven het toch 
boschtuinen. 

Eerst later heeft men zich toegelegd op het aanleggen van ge- 
regelde tuinen. Terwijl de planten op de kweekbeddingen staan, moeten 


347 Specerijen. 


de tuinen plantklaar gemaakt worden, door het maken van plantkuilen 
en op zwaar hellende terreinen door maatregelen tegen het wegspoelen 
te nemen, vooral door het aanleggen van terrassen. Men plant de noten 
op afstanden van 8 à ro Meter = 24 à 30 voet. Op vlakke terreinen 
plant men dikwijls op 24 voet kwadraat dan gaan er 125 boomen op 
een bouw; plant men in zoogenaamd kruisverband, dat is op rijen van 
21 voet van elkaar en in de rij op 24 voet, dan komen er 145 boomen 
op een bouw. 

Op Banda doet men veel moeite de noteboomen door het aan- 
planten van schutboomen tegen de sterke passaatwinden te beschutten. 
Aan den zoogenaamden achterwal, waar de wind het sterkst is, maakt 
men den boomengordel het breedst. Vlak aan zee vindt men eerst 
een paar soorten Pandanus, groote en kleine door elkaar, het geheel 
geeft een vrij goede beschutting. Tusschen de pandans, maar meer 
er achter, komen enkele soorten hooge kustboomen voor, onder anderen 
de reusachtige Boeton laut, Barrzngtontd speciosa, daarop volgen: waroe 
laut, Mebtscus tlraceus; njamplong, Calophylium [nophyllum; kemiri, 
Aleuritus molvccana enz. Op vlakke terreinen zou een gordel van 
zulke boomen zeker een voldoende beschutting zijn, op Banda echter, 
waar het terrein tot vrij hoog stijgt, is het noodig op geregelde 
afstanden tusschen de nootmuskaat groote boomen te planten. Zoo- 
veel mogelijk heeft men voor dit doel nuttige boomen gekozen, bijvoor- 
beeld, de gewone kanari, Canarcum commune L.; kanari Ambon, 
Canarium molvccanum Bl; doerèn, Durio zibethinus L.; nangka, 
Artocarpus imntegrifolia L.; eenige soorten djamboe en mangga en ook 
Arenga saccharifera Labill., arènpalm enz. 

In andere streken van den Archipel, bijvoorbeeld in de Minahassa 
waar de notentuinen dikwijls vlak en ver van de kust gelegen zijn, 
vindt men denzelfden toestand; ook daar zijn hooge boomen vooral 
kanari's tusschen de nootmuskaat geplant. Men noemt ze daar niet 
zooals op Banda schut- maar schaduwboomen. 

De vraag is dikwijls gesteld of schaduw werkelijk noodig is en 
er is veel voor en tegen gezegd. Prof. JANse is eerder tegen dan voor 
schaduwboomen, volgens dezen onderzoeker berust het planten van deze 
boomen op navolging van de Banda'sche werkwijze, waar men verplicht 
is den aanplant te beschermen tegen den zwaren passaat wind. Zware 
schaduw is beslist nadeelig; hoe meer schaduw des te grooter is de 


348 


vochtigheid in den tuin, die het optreden van sommige ziekten bevordert. 
Het verrotten van de vruchten aan de boomen, zooals dat in de hooger 
gelegen tuinen op Banda dikwijls voorkomt en ook het krachtiger 
ontwikkelen van schimmelziekten, onder anderen van die, welke het 
onrijp openspringen van de vruchten veroorzaakt, evenals de witte en 
zwarte schimmeldraden, die op takken en bladeren groeien en deze 
op den duur dooden, wordt door zware schaduw bevorderd. 

Beschouwt men in tegenstelling met laatstgenoemde de boomen, 
die zich van den beginne af zonder eenige schaduw ontwikkeld hebben, 
dan valt de vergelijking geheel in het voordeel dezer laatste uit. 
Vooral de erven der negorijlieden in de Minahassa en de tuinen op 
Siauw leveren er schoone voorbeelden van. De mooiste zag Prof. JANSE 
op Siauw, langs de helling van den vulkaan achter de negorij Oeloe. 
Daar staan uitgestrekte aanplantingen, die voor het grootste gedeelte 
volstrekt zonder eenige schaduw zijn geplant, prachtig ontwikkeld, zuiver 
pyramidevormige boomen met tot op den grond hangende takken, 
vol in blad, en tevens rijkbeladen met vruchten. Aan een der onderste 
takken telde hij in April, dus een paar maanden vóór den grooten 
oogst, niet minder dan 200 half volwassen vruchten, de kleine werden 
niet eens mede geteld en van ziekte was niets te bespeuren. 

De schaduw in de Molukken is niet overal even zwaar, men 
vindt daar de kanari’s in de tuinen geplant op afstanden van circa 72 
voet, dat is 16 boomen per bouw, soms wel op 96 voet, of g stuks 
per bouw. WarpurG beweert, dat zij op Banda op 1r5o voet afstand 
stonden, JANsE echter vond ze overal dichter bij elkaar. 

Rrprey meent, dat schaduw noodig is, hij schrijft den ondergang 
van de nootmuskaatteelt op Penang en Singapore in hoofdzaak toe aan 
gebrek aan schaduw. Hij zegt: in den Botanischen Tuin te Singapore 
staan eenige boomen in de volle zon, andere gedeeltelijk in de schaduw 
van PFagraea fragrans Rxb., tembesoe, de laatste zien er gezonder uit 
en dragen meer vrucht. In de kampongs echter staan de meeste noot- 
muskaatboomen onder zware schaduw, zij produceeren daar weinig. 

In Trinidad wordt Pethecolobtum saman, onze regenboom, als de 
beste schaduwboom voor nootmuskaat geacht; het komt mij voor dat 
die schaduw wel wat donker is en dat boomen als A/bzzzta moluccana, 
Zrythrina, Adenanthera pavonina, saga kajoe enz. geschikter zijn. 

Evenals bij veel zaken bij den land- en tuinbouw mag men 


349 Specerijen. 


niet generaliseeren, zoo is het ook met de schaduw in de notentuinen. 

Op vruchtbare, ietwat hooger gelegen streken met een zwaren 
regenval is weinig schaduw noodig en veel schaduw kan nadeelig 
zijn. Is de bodem echter schraal en laag gelegen, vooral als men tijden 
van droogte door moet maken, dan is wat meer schaduw gewenscht; 
ook met het oog op heerschenden zwaren wind, zullen schutboomen, 
zooals op Banda, nuttig werken. 

Indien men de nootmuskaatboomen op een onderlingen afstand 
van 24 voet plant, blijft een groot gedeelte van het terrein vele jaren 
onbenut, hetgeen voor den finantieelen toestand van de onderneming 
niet gewenscht is. 

Gewoonlijk moet men circa tien jaar wachten, voor dat men een 
oogst van eenig belang krijgt, die is echter nog niet groot, eerst later 
op 1I5- Àà 25-jarigen leeftijd komen de boomen in volle productie. Zoo 
is men er waarschijnlijk toe gekomen ze op r2 voet van elkaar te 
planten, met het doel ze later om den andere weg te kappen. Gewoonlijk 
gelukt deze methode slecht, men beproeft zulks met verschillende 
cultuurplanten, bijna altijd met het gevolg, dat de boomen niet op het 
juiste oogenblik gekapt worden. Men komt er niet zoo licht toe, een 
groot aantal vruchtdragende boomen om te kappen. 

Beter is het de nootmuskaat dadelijk op behoorlijken afstand te 
planten en er dan zooals hier en daar gedaan wordt een korter 
levend productief gewas tusschen te planten. Hiervoor is dikwijls 
Liberia-kofhie gebruikt, tegenwoordig zal Robusta-koffie wel de aange- 
wezen plant zijn. Op zijn minst worden de exploitatiekosten gedekt 
en onder gunstige condities kunnen nog winsten gemaakt worden. 

Behalve het finantieele voordeel kan het tusschenplanten ook nog 
in het voordeel van de nootmuskaatboomen zijn. Het is op verreweg 
de meeste plaatsen nog geen gewoonte de noteboomen te bemesten 
of den bodem te bewerken; daar zulks voor de tusschencultuur wel 
noodig zal zijn, komen deze verrichtingen ook ten voordeele van 
de noten. 

Op Banda worden de boomen onder gunstige omstandigheden 
50 à 6o voet hoog, op hun negende en tiende jaar beginnen zij ge- 
woonlijk vrucht te dragen, eerst later komen zij in volle productie. 
Men beweert, dat vijfentwintig-jarige boomen eerst hun vollen wasdom 
bereikt hebben en dat zij tot 60 jaren soms nog langer goed produceeren. 


350 
ZIEKTEN. 


De nootmuskaatboom heeft ook zijne vijanden, zoowel van plant- 
aardigen als van dierlijken oorsprong, die min of meer ernstige ziekten 
veroorzaken. 

Een der kwaadaardigste is wel die in Penang en Wellesley na 
1860 zulk een groot aantal boomen in korten tijd vernielde, dat de 
cultuur er met ondergang door werd bedreigd. Het is meer dan 
waarschijnlijk dezelfde ziekte, die door Prof. Jansr als volgt beschreven is. 

De boomen, die den eenen dag nog oogenschijnlijk gezond 
schijnen, zijn den volgenden dag verwelkt; dit afsterven heeft meestal 
plaats over het bovenste gedeelte van den boom. Kapt men den boom 
iets beneden het zieke deel af, dan blijft het benedengedeelte meestal 
in leven. Het schadelijkst is de ziekte, als zij boomen in volle vrucht- 
dracht aantast. Aan de bladeren is evenmin als aan de wortels iets 
te bespeuren, wat tot het ontstaan van de ziekte aanleiding zou kunnen 
geven. Bij het inkappen van den stam bij de zieke deelen bemerkt 
men echter, dat de binnenbast bruinachtig verkleurd is, van daar uit 
worden langzamerhand ook de buitenste bastlagen aangetast en sterven 
af. Dit afsterven heeft zonder de minste zichtbare aanleiding op een 
willekeurig punt van den stam plaats en verspreidt zich van daaruit 
vooral in benedenwaartsche richting. Dringt het afsterven tot aan den 
voet van den stam door, dan ziet men dikwijls, dat de witte mieren 
zich in het doode weefsel vertoonen, zij komen echter niet verder dan 
in het geheel afgestorven bastgedeelte. Een enkelen keer vindt men 
ook in de doode gedeelten een aantal gangen, geboord door een of 
ander bastkevertje, dat gewoonlijk in dood hout voorkomt. Evenmin 
als de witte mieren kan het kevertje de oorzaak zijn; omdat in de 
meeste der aangetaste boomen noch witte mieren noch kevertjes te 
vinden zijn. 

Het is eigenaardig, dat de ziekte in de Molukken alleen optreedt 
in den natten moesson; gedurende den drogen tijd bemerkt men er 
niets van. De ziekte breidt zich hier niet erg uit; is een boom afge- 
storven, dan bestaat er geen reden aan te nemen, dat meerdere der 
naburige boomen aangetast zullen worden; toch schijnt zij aan zekere 
plekken gebonden te zijn, nl. aan die, waar reeds een boom is bezweken; 
zoo vindt men enkele open plekken in de tuinen, waar eenige boomen 


351 Specerijen 


doodgegaan zijn. Het afsterven van de boomen ging langzaam en 
had jaren geduurd. 

Het schijnt, dat de ziekte enkel in uitgebreide tuinen optreedt; 
op de erven van Inlanders, waar slechts een klein aantal boomen bij 
elkaar staan, was er niets van bekend. 

In de Minahassa is de ziekte vrij algemeen, maar nooit in zoo 
hevige mate als vroeger in Penang. Op Groot-Sangi sterven er ook 
boomen aan, op Siauw daarentegen niet. Op Banda, Ambon, Ternate 
en omstreken hoort men er nooit van. Elders in den Archipel bestaat 
de ziekte wel. WarBura zegt, dat in Deli in 1871 en later boomen 
uitstierven aan eene ziekte, die volgens zijne beschrijving wel dezelfde 
zal zijn. 

JANsE, die nu en dan materiaal ter onderzoek liet komen, heeft 
zich alle moeite gegeven de oorzaak van deze ziekte op te sporen, 
zonder dat hij echter mocht slagen. 

Het is waarschijnlijk, dat langdurige vochtigheid bevorderend 
op de infectie, evenals op het snelle verloop van de ziekte, werkt. 
Met het oog op die mogelijkheid is het wenschelijk, dat er voor 
gezorgd wordt, dat de notentuinen niet te dicht beplant en niet te 
dicht beschaduwd worden in het hoofdstuk over het oogsten reeds 
besproken. 

Het onrijp openspringen van de vruchten kan aanzienlijke ver- 
liezen veroorzaken, daar in slechte jaren soms de helft van den oogst 
en nog meer verloren gaat. De notentuin van een Hoofd in de Mina- 
hassa bracht vroeger 25 à 30 picols noten op, later kreeg hij niet 
meer dan de helft. 

De meest voorkomende oorzaak van het openspringen van de 
vruchten is een schimmel, die donkergekleurde vlekken op den bolster 
doet ontstaan. De infectie van de vrucht heeft plaats door conidiën, 
0.08 m.m. lang en 0.003 m.m. dik, die door den regen van de conidiën- 
dragers losgemaakt en medegevoerd worden. Het water loopt langs 
de takken naar beneden en als de toppen door de zwaarte der vruchten 
wat neergebogen worden, komt het allicht op de jonge vruchtjes, waar 
de conidiën zich aan den bolster hechten en er de bekende verwoes- 
tingen aanrichten. 

De infectie kan op verschillenden leeftijd der vruchten er op 
komen, dat is de reden, waarom zij op verschillende grootte openspringen; 


352 

zij hebben echter altijd de halve grootte bereikt. Indien zij openspringen 
als zij bijna volwassen zijn en de foelie reeds helderrood is, vertegen- 
woordigen zij nog een zekere waarde. Zij worden echter bij het drogen 
wel wat rimpelig; bersten zij open, als de foelie pas begint rood te 
worden en de pit nog witachtig is, dan rimpelen zij zoodanig, dat zij 
weinig waarde hebben; ook de foelie is dan zoo goed als verloren. 

Het verschijnsel openbaart zich op bepaalde tuinen en op bepaalde 
plaatsen; op Banda bijvoorbeeld het meest in vochtige tijden in hoog 
gelegen tuinen, dan springen veel vruchten onrijp open en ziet men 
de donkere vlekken op den bolster. Op sommige plekken treft men 
boomen aan, waarvan bijna alle vruchten onrijp openspringen. Het ss 
trouwens duidelijk, dat als er zich eenige conidiën in het bovenste 
deel van den boom bevinden, de ziekte zich gemakkelijk over de 
andere vruchten verspreidt. De boom zelf ziet er gezond uit, het zijn 
uitsluitend de vruchten die aangetast worden. = 

De bestrijding van de ziekte kan op tweeërlei wijze geschieden òf — 
door de verspreiding tegen te gaan òf door directe vernietiging van 
de schimmel. Beide middelen kosten geld en bij de tegenwoordige 
bijzonder lage prijzen van het product bestaat er weinig kans, dat 
zulks er aan besteed kan worden. 

Op plaatsen, waar’ de ziekte sporadisch voorkomt, zouden de 
aangetaste noten, zoodra de donkere vlekken op de bolsters zichtbaar 
worden, afgeplukt en vernietigd kunnen worden. Daar verbranden (dat 
het beste is) door het groote vochtgehalte moeilijk gaat, zou men 
ze diep in den grond kunnen graven. 

Een ander middel is het op tijd bespuiten van de vruchten met 
bouillie bordelaise; aangezien het middel door de zware regens weg- 
gespoeld wordt, zou zulks tijdens de vruchtdracht om de 14 dagen 
herhaald moeten worden. Op groote ondernemingen en in hooge 
boomen heeft ook dit bestrijdingsmiddel eigenaardige bezwaren. 

Daar het niet twijfelachtig is, dat de vochtigheid der lucht een _ 
der krachtigste bevorderaars is van den groei der schimmels, zou men 
de kwaal indirect kunnen bestrijden, door het zooveel megelijk ver 
minderen van dien vochtigheidsgraad. Dit geschiedt door de boomen 
op behoorlijken afstand te plaatsen en er zoo weinig mogelijk schaduw 
boomen tusschen te planten, eigenlijk slechts alleen die, welke noodig 
zijn voor windschermen. Ook tegen den groei van andere schimmels, al 


353 Specerijen. 


veroorzaken zij niet zooveel schade, zouden deze maatregelen nuttig zijn. 

Een andere ziekte van veel minder beteekenis, is het openspringen 
van de vruchten, zonder dat een schimmelplant er de oorzaak van is. 
Deze kwaal komt niet zoo veelvuldig voor, en moet geheel geweten 
worden aan te dichte beplanting, te veel schaduw en gebrek aan 
draindge. In den drogen tijd merkt men er niets van, maar wel in den 
Westmoesson na zwaren regenval; soms vallen de vruchten jong af, 
soms blijven ze aan den boom en verrot de bolster om de jonge vrucht. 

De stervlekkenziekte tast ook den bolster aan, zij veroorzaakt 
tot op heden nog weinig schade. In stede van de groote donkere 
viekken, ziet men op de bolsters tal van kleine onregelmatige ver- 
kleuringen, waarvan sommige een stervormige gedaante hebben. Zooals 
gezegd is, heeft deze kwaal nog geen beteekenis, toch moet er op 
gelet worden, omdat men bij plantenziekten nooit weet hoe zij zich 
later, onder voor haar gunstige omstandigheden kunnen ontwikkelen. 

De nootmuskaatkanker richt op enkele plaatsen wat meer schade 
aan, het is een schimmel, die vrucht en takken aantast. De geïnfec- 
teerde vrucht wordt over de geheele oppervlakte zwart en vertoont 
een aantal spleten, die tot 3 m.m. diep gaan en elkaar in alle richtingen 
kruisen. Als deze ziekte hevig optreedt, zooals indertijd op Penang en 
Singapore, kan zij ernstige verliezen veroorzaken. Hier treedt zij 
slechts sporadisch op, zij moet op dezelfde wijze bestreden worden 
als die, welke het jong openspringen van de vrucht veroorzaakt. 

De witte draadschimmel (benang poeti) leeft niet op de vruchten, 
maar op de takken en bladeren, welke laatste er spoedig van dood 
gaan. Behalve benang poeti noemt men haar op Groot Sangi, oerat 
poeti en op Ambon lawa lawa. Zij vertoont zich voornamelijk aan 
den onderkant der takken en bladeren; om de eerste vormt zij een 
helder witten band van hoogstens 1 m.m. diameter, die in de richting 
van den top groeit. In den natten tijd heeft zij een helder witte kleur, 
maar neemt bij droogte een- grijsbruine tint aan. De lijn bestaat uit 
bundels schimmeldraden, waarvan er eenige op de bladeren overgaan, 
hier dringen zij in het weefsel, leven ten koste van het blad, tot het 
verwelkt en afvalt. In den tak schijnen zij niet door te dringen, toch 
bezwijkt de laatste ook, nadat alle bladeren afgevallen zijn. 

De gewone wijze van verspreiding is, dat de schimmeldraden van 
den eenen tak op den anderen overgaan, de takken moeten elkaar 

Deer II. 28 


954 


raken, anders gaat het niet. Het geneesmiddel ligt hier voor de hand; 
al de aangetaste takjes afsnijden en verbranden. Het is wel waar- 
schijnlijk, dat deze schimmel zich nog op andere wijze vermenigvuldigt, 
bijvoorbeeld door sporen, zulks schijnt echter zelden voor te komen. 

De zwarte draadschimmel doet tot nu toe weinig kwaad; het 
is een curieus gewas, dat hfer een korte vermelding verdient. Het 
schijnt of er bundels paardehaar in den boom hangen, zij hangen 
inderdaad bijna vrij en zijn slechts hier en daar door zuignappen aan 
de bladeren gehecht. Zelden zijn de draden vertakt, maar zij verbinden 
bladeren en takken van denzelfden boom of van er dicht naast 
staande boomen aan elkaar. 

De verspreiding van de schimmel heeft plaats door sporen, die 
aan kleine donkerbruine hoedjes hangen, zij komen op tamelijk groote 
afstanden aan de draden voor. De sporen kiemen op de bladeren van 
den noteboom, evenzoo op andere bladeren, als zij maar voldoende 
vocht vinden. De kiem dringt in het blad, daaruit ontwikkelt zich de 
zwarte schimmeldraad, die eerst rechtop groeit, later ombuigt en in 
aanraking met andere bladeren komt, daar dringt hij met zijne 
zuignapjes in, groeit door en komt zoo van het eene blad op het 
andere. 

Alle bladeren, waarop de zwarte schimmel zich gezet heeft, gaan 
dood; zijn van een tak alle bladeren gestorven dan sterft hij ook; 
doode bladeren en kleine takjes vallen niet af, maar worden door de 
schimmeldraden, die zich aan ander materiaal hechten, vastgehouden, 
zij blijven als het ware nog lang in den boom hangen, zoodat aan- 
getaste boomen al op een afstand waargenomen kunnen worden. 

De benang itam komt weinig voor en richt daarom weinig schade 
aan; de bestrijding is dezelfde als die van benang poeti. 

Een andere schimmel, die in de wortels huist, kan heel wat 
meer kwaad doen, voorzoover bekend komt zij alleen op Banda voor. 
Men bemerkt de aanwezigheid van de parasiet eerst, als de boom 
begint te kwijnen. De diep in den grond liggende wortels schijnen 
het eerst aangetast te worden, later verschijnt de schimmel op de 
hoofdwortels, die uit den stam ontspringen en dikwijls gedeeltelijk 
boven den grond groeien; men ziet daarop dan een bruin of groen- 
achtig schimmelweefsel. De schimmel schijnt zich onder den grond te 
verspreiden naar de wortels van andere in de onmiddellijke nabijheid 


355 Specerijen. 


der aangetaste boomen staande exemplaren. Niet slechts nootmuskaat, 
maar ook andere boomen staan aan infectie bloot. 

Wij kennen meer schimmels die op of in de wortels van ver- 
schillende planten huizen, het eenige meestal afdoende bestrijdings- 
middel is het graven van een ringgoot om het besmette stuk grond; 
een diepte van 2 à 3 voet is gewoonlijk voldoende. De goot moet 
op behoorlijke diepte gehouden worden en een goede afwatering 
hebben. Weliswaar zullen alle boomen, die zich binnen de ringgoot 
bevinden, langzamerhand uitsterven, maar de schimmel kan zich dan 
niet verder verspreiden. 

Nog eenige parasitisch groeiende gewassen komen op de note- 
boomen voor, welke echter niet zooveel schade aanrichten en wel in 
bedwang gehouden kunnen worden, o.a. de zoogenaamde pohon menoem- 
pang, waarvan de vogeltjes de vruchtjes eten en de zaadjes in hunne 
excrementen op de takken der boomen brengen; de zaadjes ont- 
wikkelen zich daarop, de plantjes dringen met hunne zuigwortels in 
het weefsel, leven zoo lang, totdat de tak dood gaat en gaan dan 
mede te gronde. Deze gewassen behooren tot de geslachten Loranthus 
en Viscum, die op verschillende boomen groeien. Het is noodzakelijk 
de boomen nu en dan na te zien en de parasieten weg te nemen, 
als zij nog jong zijn en nog weinig kwaad gedaan hebben. 

Ook epiphyten (planten die op boomen leven zonder er bepaald 
voedsel aan te onttrekken) kunnen, als zij in zeer groote hoeveelheden 
voorkomen en de takken met een dikke laag bedekken, kwaad doen. 
De takken worden dan in den Westmoesson zeer zwaar en allerlei 
schimmels en schadelijke insekten kunnen er een schuilplaats vinden. Het 
is daarom nuttig de boomen nu en dan ook van epiphyten te zuiveren. 

Een viertal insecten kunnen tot de dierlijke parasieten van den 
nootmuskaatboom gerekend worden. De grootste en de schadelijkste 
is op Banda bekend als „boor boor’. Deze kever legt de eitjes op of 
in den bast van den boom; de larve, die zich uit het eitje ontwikkelt, 
boort zich dadelijk in, naarmate zij toeneemt in grootte, maakt zij de 
gangen ook wijder. Nadat de volwassen larve zich verpopt heeft en 
de uit de pop komende kevers zich naar buiten gegraven hebben, 
paren zij zich spoedig en weldra leggen de vrouwelijke insecten weer 
eitjes. Zij deponeeren hare eitjes één voor één op verschillende plaatsen. 
De tijd, dien de kever voor zijn geheele ontwikkeling noodig heeft, is 


956 


ongeveer drie jaren, het grootste gedeelte van dien tijd brengt hij in 
larvetoestand door. Behalve de gaten, die tot de gangen toegang 
geven en later het kwijnen van den boom veroorzaken, ziet men er 
uitwendig niets aan. De gaten vallen echter spoedig in het oog, zij 
zijn niet groot, de kever bijt rondom het gat den bast weg, zoodat er 
om de opening een kaal plekje te zien is van 25 à 30 m.m. middellijn. 

Aangetaste boomen in bijna alle takken van redelijke grootte 
bevatten gewoonlijk een groot aantal larven en het eenige middel is 
het omkappen en verbranden, in ieder geval het zoo ver mogelijk 
verwijderen van den zieken boom. Weliswaar kan een zieke boom 
nog wel eenige jaren een kwijnend bestaan voortslepen, maar veel 


vruchten kan hij. niet meer geven en hij is een voortdurende haard, 


q 
van waar uit de kevers andere boomen aantasten. 

Een andere kever in de Minahassa bekend als gaai, tast den 
boom zelf niet aan, wel de dikke takken. De tak, waarin de larve zich 
bevindt, is opgezwollen, hij is op die plek dikker. De larven maken 
geen lange gangen, zij zijn hoogstens r5 c.m. lang en ten slotte sterft 
het bovenste deel van den tak. Veel schade veroorzaakt dit kevertje 
niet; door het spoedige afsnijden en verbranden der takken kan men 


het er wel onder houden. 


Nog een ander zeldzaam voorkomend insect is het takkevertje, : 


dat al heel weinig schade aanricht. 

Het notenboorkevertje komt op sommige plaatsen veel voor. De 
aangetaste noten hebben in de harde schil een min of meer groot 
aantal kleine gaatjes van nog geen m.m. groot. Breekt men de noot 
open, dan bemerkt men, dat ook de dop aangeboord is; het kevertje 
boort in de pit een gaatje van 1 m.m. doorsnede en 3 à 4 m.m. diepte, 
aan het einde van deze kleine gang ligt gewoonlijk een hoopje eitjes, 
niet zelden treft men het kevertje er ook in aan. Het is donkerbruin 
van kleur en circa 2.5 m.m. lang en r m.m. breed. 

De kevertjes leven niet alleen in de versche maar ook in de 
oude noten, die in de pakhuizen bewaard worden en richten daar 
soms vrij veel schade aan. Het kalken van de noten is blijkbaar een 
goed middel om verdere schade te voorkomen. 

Prof. TscmircH nam er een proef mede, hij bracht een aantal 
gekalkte noten in een flesch en in een andere flesch een aantal niet 
gekalkte. In iedere flesch plaatste hij een aantal kevertjes in ver- 


Bnn 


357 Specerijen. 


schillenden ontwikkelingstoestand, en sloot daarna de flesschen. Na 
verloop van zes maanden waren alle niet gekalkte noten opgegeten, 
slechts een laag poeder bleef over; terwijl de gekalkte noten alle gaaf 
waren; slechts één was op een enkele plek aangestoken. 

Door de bijzonder lage prijzen van de noten is thans de cultuur 
bijna verlaten, in de Minahassa plant men overal klappers in de 
verlaten notentuinen en op Banda is de toestand al lang treurig. 


Oogst EN BEREIDING VAN DE NOTEN. 

Als de vrucht openspringt en zij de schitterend bloedrood ge- 
kleurde foelie om de donkerbruine pit toont, is zij rijp. Het tijdperk 
van bloem tot vrucht duurt 6 à 9 maanden. 

In sommige streken laat men de vruchten van de boomen vallen 
en verzamelt ze dan iederen dag; beter is het ze te plukken; hiertoe 
gebruikt men een langen staat met een-paar gaffels en een mandje, 
waarin de rijpe vruchten bij het plukken vallen. Het aantal vruchten, 
dat een persoon per dag kan oogsten, is afhankelijk van de hoogte 
van boomen, van de gesteldheid van het terrein en van het gelijktijdig 
rijpen van een kleiner of grooter aantal vruchten. In Singapore rekent 
men roo boomen per dag voor één man, in Menado 40 à 5o en in 
Banda soms maar drie. 

Enkele boomen dragen bijzonder rijk, terwijl andere veel minder 
productief zijn. Dr. Oxrey beweert, dat rooo vruchten per jaar per 
boom een goede oogst zijn; WarBuro zegt, dat op Banda de boomen 
zelden meer dan 3000 vruchten per boom in het jaar geven; op Jamaica 
spreekt men van sooo stuks; weer andere schrijvers geven op, dat goed 
ontwikkelde boomen gemiddeld 1 5ooà 2000 vruchten per jaar produceeren 

Er is een aanzienlijk verschil in de grootte van de noten, de grootste 
en gaafste worden natuurlijk het beste betaald; in het werk van Prof. 
JANsE vind ik de volgende verschillende kwaliteiten aangegeven: 


NO. r gaaf, daarvan gaan er 7o Àà 95 in 1, K.G. 


„” La ” ” » ” 95 ” IO5 " 1/, ” 
„2 » » DOON 
nd he 5 Ek ee OR 


grof gerimpeld 


zeeklei maar ssaafs Toor „20 lb 


Oe Oa 
NS 


aangestoken, gerimpeld en stukken. 


358 


Er bestaat een zekere prijsverhouding tusschen de verschillende 
kwaliteiten; die niet altijd dezelfde is. Hieronder volgt een opgave 
van de verhouding: 


NO T-A TOv Are TAONDEr GE 


TE elen ne OE 
KOR EDE U 5 
oe A20 in OOR OAN 
Ee On WERL Be 
AIC O5 OIO te 
ne OBN OAD ME 


De nootmuskaatboom draagt het geheele jaar door vrucht; in 
een aanplant vindt men steeds bloemen en vruchten in verschillende 
stadiën van rijpte. Op Banda oogst men in Juli en Augustus het 
meeste; in deze maanden komt gewoonlijk de helft, soms nog meer van 
den geheelen oogst binnen. Door klimaatinvloeden valt de oogsttijd, 
nu eens iets vroeger dan weer wat later. 

De totaal oogsten over verschillende jaren loopen nog al uiteen. 
Leerrijk in dit opzicht is een opgaaf van de productie op het erfpachts- 
perceel Arcadië op het eiland Rhun. 

Het perceel, 287 bouw groot, werd ín 1874 uitgegeven. In 1876 
werden de kweekbeddingen beplant en een rooo-tal van Banda afkomstige 
boompjes in de tuinen overgebracht. In 1877 gingen door de buiten- 
gewoon langdurige droogte — in 71/j maand viel er geen regen — 
120.000 stuks kiemplantjes dood en van de grootere bleven slechts 
200 exemplaren in leven. In 1879 werden op nieuw kweekbeddingen 
aangelegd, de planten hieruit konden in 188o en 188r in den tuin 
overgebracht worden. 

In 1879 telde het perceel 30.000 vruchtdragende boomen, de 
overige 10.000 waren mannetjes of boeiboomen. 


De productie was als volgt: 
NOTEN. FOELIE. 


Jaar. aantal. in picol. in picol. 
koke ot Mot DeE raro 0 voro DD 89 0.008 0.0013 
ISS 2e RE 943 0.09 0.013 
Ied ade de Oo oo oro e 11.545 1.09 0.16 
TSS Ae: 16.117 1.52 0.23 
KRO OM sor Deo Doe Bo 005 15.641 1.47 0.21 


ISSO ne ee ee EEN 68.775 6.9 EE 


359 2 4 Specerijen. 


NOTEN. FOELIE. 
Jaar. aantal. in picol. in picol. 
niee Ee DE VRO DD 143-040 14.5 Zkt 
Geke an oa EG Wabe HEt Ek 75-320 el Tics 
LATS JE eN id S tone A RE 100.105 10.3 2.6 
ÛODe ror dee E Nd Aho HE ree 557-330 55-9 8.95 
ES OT RE oe vele 562.440 58.1 Q— 
Ole # a dwar ie ale dele ee EELDE 138 21.4 
ESOG Meenen We 20 SSD O0 274 4477 
1894. 3-534-180 364.8 59-7 
1895. 3-138-730 3248 54-5 
Tender an Hee wo oen Be seo 0 509.5 83.8 
1897. 6.561.200 591.9 98.2 


De oogsten van 18Sr tot 1Sgr zijn nagenoeg geheel afkomstig 
van de eerste 200 boomen, die van Banda als r en 2-jarige planten 
afkomstig waren. De eérste groote productie, die in 1893 vijfmaal zoo 
groot was als die van go, komt voor een deel van de in 1878 uitgezaaide 
boomen, die langzamerhand meer begonnen te dragen. 

De vrucht bestaat uit drie deelen, den bolster, den zaadrok of 
de foelie en het zaad, dat is de eigenlijke nootmuskaat, die nog in 
een dop besloten is. 

Van de bolsters wordt in de Molukken weinig gebruik gemaakt, 
gewoonlijk worden ze weggeworpen. 

In mijne opstellen over groenteteelt heb ik bij de behandeling van 
de champion-cultuur er op gewezen, welke bijzonder geurige paddestoelen 
op die bolsters gekweekt worden; een product, dat onder kundige handen 
in geconserveerden toestand misschien wel een uitvoerartikel zou kunnen 
worden evenals de geconfijte bolsters, waarvan thans, hoe smakelijk 
ze ook zijn, slechts een plaatselijk gebruik gemaakt wordt. 

Bij het oogsten komen dikwijls een aantal zieke noten binnen, 
de meeste vallen in hun geheel af, terwijl gezonde noten meestal in 
drie stukken afvallen, namelijk de noot en de twee helften van den bolster. 

Dit verschijnsel is aan verschillende ziekteoorzaken te wijten, 
men geeft er in het Maleisch de volgende benamingen aan: boeka poeti 
(wit openspringen), boeka moeda (jong open gaan), pala reboes of 
pala masak (alsof zij gekookt zijn) en eindelijk kèrang. De beteekenis 
van dit laatste woord, dat alleen op de Banda-eilanden en op Ambon 
gebruikt wordt, is niet duidelijk. 

Als de bolster openspringt voordat de vrucht geheel rijp is, is 


560 


de noot voor den handel onbruikbaar of hij is van inferieure kwaliteit. 
De verliezen zijn soms groot; in des ongunstigste omstandigheden 
leveren zij niet meer dan de helft, men beweert wel eens het 3/4 deel 
van den oogst op, die op deze wijze verloren gaat. 

Prof. Janse gebruikte de volgende benamingen voor de ziekte, 
kèrang noemt hij de vruchten, die jong afvallen en zwarte schimmel- 
vlekken vertoonen; pala reboes of pala masak zijn de vruchten, die 
aan den boom verrotten en dan opengaan, boeka moeda de onrijp 
openspringende vruchten, die een gaven bolster bezitten. Afgevallen 
noten in den dop, maar zonder bolster dragen ook den naam van kèrang. 

Bij het inzamelen van de vruchten worden dadelijk alle zieke 
noten afzonderlijk gehouden, van alle noten wordt de foelie afgenomen 
en de eerste in de kombuis gebracht. 

De rookkombuizen zijn gebouwtjes, niet grooter dan juist vol- 
doende voor het afwerken van den oogst. Zij zijn opgetrokken met 
dikke muren van groote stukken koraal, het bouwmateriaal dat op 
Banda overal voor het grijpen ligt. Op den vloer, die slechts uit 
vastgestampte aarde bestaat, worden de vuren onderhouden, die de 
noten moeten drogen; terwijl er terzijde een plaats overblijft, waar men 
de afgewerkte noten droog kan bewaren, tot dat zij verzonden worden. 

Enkele meters boven den vloer is een zoldering aangebracht, 
liefst zoo laag mogelijk; in het midden een houten vloer, ter weers- 
zijden een vlechtwerk van los ineengevlochten bamboereepen (para 
para). Deze bamboe-horden vormen den bodem van eenige bakken, 
waarin de noten worden uitgespreid; terwijl de smalle gang er tusschen 
dient om alle bakken gemakkelijk te kunnen bereiken. 

Het dak van het rookkombuis is zoo laag mogelijk en ontvangt 
vaak slechts van eene zijde licht, door een venstertje. Alles is er op 
berekend om onnoodig warmteverlies tegen te gaan. 

In een der bakken worden de versche noten gebracht en ongeveer 
1 voet hoog opgestapeld, de noten van een geheele week worden ver- 
mengd, en zij worden dus bij wekelijksche partijen gedroogd. Op den 
vloer onderhoudt men voortdurend langzaam voortsmeulend de houtvuren; 
de opstijgende warme lucht en rook doen de noten binnen den dop 
langzaam drogen. Een paar maal ’s weeks worden de noten omgewerkt 
en ongeveer na 6 weken zijn zij goed droog, zoodat de meeste noten 
zich van den dop losgemaakt hebben; zij rammelen dan zooals het heet. 


561 Specerijen. 


De temperatuur, die in de rookkombuizen heerscht is natuurlijk 
verre van constant, maar zulks is ook niet noodig. Gewoonlijk be- 
draagt zij er naar schatting 35° à 40° C. 

Herhaaldelijk heeft men het al of niet noodzakelijke van het 
rooken van de noten betwijfeld en de methode van droging gecritiseerd. 
Men wilde het drogen of in de zon doen of in meer moderne droog- 
inrichtingen. In werkelijkheid is er veel voor de oude op ervaring 
berustende methode te zeggen. 

Wat het rooken betreft, Prof. Janse die de zaak nauwkeurig 
onderzocht zegt: het is ook mijne meening, dat de rook geen conser- 
veerenden invloed op de noten uitoefent. Bovendien komt de rook 
slechts in aanraking met den dop, die na de droging verwijderd wordt, 
de rook dringt daar niet doorheen, daarom heeft de in den rook 
gedroogde noot geen andere eigenschappen dan eene, die in warme 
lucht gedroogd is. 

Men moet in aanmerking nemen, dat de noten streng naar het 
uiterlijk beoordeeld worden en wil men ze zoo gaaf mogelijk houden 
en maken, dat zij niet barsten, het drogen zeer langzaam te doen 
geschieden. Voor dit langzaam drogen heeft men dus aanhoudende, 
maar zwakke vuren noodig en daar voor dit doel dus niet al te droog 
hout de aangewezen brandstof is, is het geen wonder, dat zich daarbij 
veel rook ontwikkelt. 

Sneller drogen zou uit den aard der zaak slechts verkregen 
kunnen worden door drogen bij hoogere temperatuur en al zouden 
de noten niet barsten, zoo is er nog een andere reden, die hierbij 
een hoogeren warmtegraad ongewenscht maakt. 

De noten bevatten namelijk ongeveer 35 0/, vet (het hoofdbe- 
standdeel van de notenzeep), met een smeltpunt van ongeveer 50° C. 
Wanneer nu de noten gedroogd worden bij een warmte eenigszins 
hooger dan die temperatuur, dan smelt het vet, doortrekt langzamerhand 
het geheele weefsel en doet aan den buitenkant van de noot donkere 
vlekken ontstaan. 

Ook bij het drogen in de zon, zouden zij aan eene temperatuur 
van 5o° à 60° worden bloot gesteld, een warmtegraad die dus om de 
genoemde reden voor het product nadeelig zou zijn, terwijl in de 
gewone kombuizen een temperatuur van 45° C. wel nooit bereikt zal 
worden. 


362 


Daar de versche noten volgens de bepalingen te Buitenzorg 
gemiddeld 40 0/, water bevatten en de luchtdroge gekalkte noten van 
Banda afkomstig, nog ongeveer 8 0/, zoo ondergaat de partij bij het 
drogen een gewichtsverlies van 1/3 van het oorspronkelijke gewicht. 

De noten worden na het drogen niet onmiddellijk verder be- 
handeld; van de rookzolders komende worden zij namelijk in zakken 
gestort en daarna op een droge plaats, bijvoorbeeld in de onderver- 
dieping van de kombuis bewaard, tot er een groote partij bij elkaar 
is. De verdere behandeling geschiedt dan in de magazijnen der 
handelshuizen of op de perken zelve. 

Het bevrijden van de noot uit den dop wordt, „kloppen” ge- 
noemd. De bewerking bestaat eenvoudig daarin, dat de noten één 
voor één met een plat stuk hout een slag krijgen, die den dop geheel 
doet barsten en de noot bevrijdt. De eenige handigheid daarbij ver- 
eischt is dus zoo te slaan, dat de dop met één slag geheel splijt, 
zonder de noot te beschadigen. Hoe meer dus de noten los in den 
dop liggen, des te minder is de kans op beschadiging. 

Zijn de noten geklopt dan moeten zij gesorteerd worden. Bij 
het sorteeren wordt er in de eerste plaats op gelet of de noten glad 
en gaaf of gerimpeld, dan wel defect, gebroken of aangestoken zijn. 
De eerste vormen de gave, vroeger ook „vette noten” genoemd, de 
tweede de gerimpelde, de derde de rompen. 

De gave worden vervolgens gesorteerd naar het stuktal per half 
K.G. Dit geschiedt meestal met behulp van groote zeven met gaten 
van bepaalde grootte, een enkele maal doet men het met de hand, 
op het oog. 

De grootte of beter het gewicht der noten is op blz. 357 op- 
gegeven. 

De gerimpelde noten worden weder gesorteerd in iets gerimpeld 
en zwaar of grof gerimpeld; de eerste afkomstig van kèrang toewah, 
en de tweede van kèrang moeda. 

De rompen worden niet verder gesorteerd. 

Na het sorteeren worden de noten gekalkt, hiervoor worden drie 
verschillenden methoden aangegeven: 

10. Het droge kalken, waarbij de noten met versche, fijn gezeetde 
kalk tusschen de handen gewreven worden; deze methode schijnt 
vroeger in Singapore en op Sumatra veel in praktijk gebracht te zijn. 


365 Specerijen. 


20, Het natte kalken. Hierbij worden de noten in een dikke 
brij van versch gebluschte kalk gebracht, er eenigen tijd ingelaten en 
na er uitgeschept te zijn op bamboehorden gelegd om uit te lekken, 
waarna ze op niet te groote hoopen komen te liggen om te drogen. 

3%. Het natte kalken en zweeten. De noten worden op dezelfde 
wijze als bij 20 in dikke kalkbrij gedompeld, maar daarna niet te 
drogen gelegd, maar in groote en diepe gesloten bakken gebracht 
om er een 6-tal weken te zweeten. Waarom dit eigenlijk gedaan wordt 
schijnt niet bekend te zijn. 

Thans is alleen de onder 20 genoemde wijze van kalken in gebruik. 

Het eigenlijke doel van het kalken is om de noten te beschutten 


tegen den aanval van de notenboorkevertjes die er anders groote 


\ 


verwoestingen onder zouden aanrichten. De beschermende werking 
van de kalk bleek door de proeven van Tscmmrcu te berusten niet op 
vergiftige, maar op mechanische oorzaken, daar de kalk aan de haartjes 
van het lichaam vastkleeft, alle openingen verstopt en zoo zelfs de 
kevertjes doet sterven. 

Van uit Penang worden de noten ongekalkt verzonden, volgens 
Rimprey moeten zij toch in Londen gekalkt worden, wanneer zij van 
daaruit geëxporteerd zullen worden, zoo zeer hecht de markt er aan. 

Op Banda ondergaat een deel der noten soms nog een laatste 
bewerking, als men er notenzeep van wil maken. Eigenlijk is dit 
product geen zeep maar een vet, dat uiterlijk eenige gelijkenis toont 
met witte zeep, behalve dat het ongelijkmatig geel gekleurd is. 

De bereiding geschiedt op uiterst primitieve wijze. De aange- 
stoken en gebroken noten in een rijstblok tot zeer kleine stukken, 
maar niet tot poeder gestampt, daarna in een bamboemand gedaan 
en boven kokend water uitgestoomd. 

Dit uitstoomen geschiedt in een grooten kookketel, half met 
water gevuld op vuur gezet; de mand met noten wordt op zoodanige 
wijze in den ketel geplaatst, dat hij 5 à ro c.M. boven het water 
hangt. De bovenbinnenrand van den ketel wordt met een natgemaakten 
doek omlegd om te voorkomen, dat de mand, in onmiddellijke aan- 
raking met het heete ijzer komende, zou verbranden, en ook om den 
stoom te beletten tusschen mand en ketel te ontsnappen en dien alzoo 
te noodzaken door de notenbrij heen te gaan. 

Wanneer de brij goed begint uit te zweeten, of anders gezegd 


64 


wanneer het vet zich vertoont, wordt de mand van den ketel genomen 
en de inhoud in een gevlochten bamboekoker gestort. Deze heeft 
den vorm van een gewonen sigarenkoker, met de opening in de lengte 
in plaats van in de breedte, zoo groot als voor het gebruik ver- 
eischt wordt. 

Om den koker wordt een koehuid, die als een blad papier toe- 
gevouwen ís, met de haren naar buiten gedaan; zij is dus aan drie 
zijden open. De koker met de koehuid er om wordt met een kleine 
helling in de pers geplaatst Het door persing uit den koker loopende 
vet wordt door de koehuid opgevangen en in één richting naar den 
lagen kant geleid. Hier worden dan flesschen of schuitjes van palm- 
bladeren geplaatst om het op te vangen. Daar het vet spoedig stolt, 
krijgt men in de schuitjes stangen, die wanneer de schuitjes van gelijke 
grootte zijn, ook een uniform gewicht hebben, bijvoorbeeld van onge- 
veer 1/, KG. De stangen worden met droge pisangbladeren omwikkeld, 
zoo was de verpakking gedurende het tijdperk van het Gouvernements- 
monopolie. 

De op deze wijze verkregen opbrengst uit de noten aan vet 
bedraagt ongeveer r1 0/, doch volgens FrückincerR kan men met 
betere persen 20—230/o en zelfs een maximum van 28 0/, notenzeep 
verkrijgen. 

Op Banda maakt men voor plaatselijk gebruik wel notenvet 
uit gave noten, dat is een geheel ander product en overtreft 
verre het uit de kèrangs en ander afval gemaakte vet. Het wordt 
daar in het klein verkocht tegen 1 ct. per gram of f 5— per 
half K.G. 

De minderwaardige noten kan men ten slotte nog gebruiken tot 
het stoken van notenolie, dus van de aetherische olie uit de noot. 
Ook de uitgeperste brij, waaruit de notenzeep gemaakt is, kan hier 
nog voor dienen. De aetherische olie uit de noot is geheel dezelfde 
als die uit de foelie en daarom kan men ze beide evengoed voor de 
bereiding gebruiken. d 

Uit de notenbrij kan door destillatie nog S8—10o 0/) aetherische 
olie verkregen worden; terwijl de foelie, bij volkomen extractie, in de 
groote fabrieken tot r5 % kan opleveren, het gehalte is echter dikwijls 
geringer. 


De prijzen voor de laatste producten zijn niet aanmoedigend. 


365 


OOGST EN BEREIDING VAN DE FOELIE. 


Indien een rijpe muskaatvrucht aan den boom open springt, ziet 
men de mooie roode foelie, die voor een deel het donkerbruine zaad 
bedekt; in dien toestand is de vrucht bijzonder fraai. 

Volgens Riprey neemt men in Banda de foelie met een mes van 
het zaad, zij kan er echter gemakkelijk met de hand afgenomen worden; 
door, van boven beginnende, haar eenigszins naar buiten om te buigen, 
laat zij gemakkelijk los. De foelie is slechts aan den voet der vrucht 
verbonden, men noemt dat gedeelte het hieltje. Als het er in haar 
geheel afgenomen en zoo gedroogd wordt, krijgt men het zoogenaamde 
dubbel blad, dat meer gewild is, in twee helften gesneden is het 
enkelbladig. ' 

De bereiding van foelie is eenvoudiger dan die van de noten, zij 
wordt op de vlakke bamboe bakken (tampirs) uitgespreid en aan de zon 
blootgesteld. Aangezien er echter bij den verkoop zeer op gelet wordt 
of de foelie in haar geheel is, dan wel gebroken, mag men ze niet 
in eens te sterk drogen, men laat ze daarom zoo lang in de zon liggen 
tot zij slap en buigzaam geworden is, hetgeen vrij spoedig plaats 
heeft. Dan wordt zij plat getrapt, Riprey spreekt er van, dat zij met 
de hand vlak gestreken wordt, en eerst daarna in de zon verder wordt 
gedroogd. Zoodanige foelie bevat volgens JANse nog ruim 50/ water; 
laat men ze aan de lucht liegen, dan neemt zij weer water op, totdat 
het gehalte ongeveer 12.5 0/ bedraagt; terwijl het watergehalte der 
versche foelie ongeveer 55 0%) bedraagt. 

Als de foelie goed droog is, wordt zij uitgezocht en verpakt, en 
is dan voor de verzending gereed. 

Oudtijds onderscheidde men drie soorten foelie: klimfoelie, afkom- 
stig van de beste der geplukte noten; raapfoelie was de tweede soort 
van afgevallen en opgeraapte noten, terwijl de derde soort — de 
stoffoelie — bestond uit half rijpe foelie en gruis. Zij werd toen ver- 
zonden in zoogenaamde sokkels (baaltjes van matten of boombladeren), 
waarin de foelie vast aangetrapt werd tot een gewicht van 161 hol- 
landsche ponden. 

Aan de sokkels kon men van buiten herkennen welke soort foelie 
zij inhielden; een sokkel klimfoelie heeft drie ooren, een dito raapfoelie 
twee, en een dito gruisfoelie één oor. 


866 


Tegenwoordig wordt eerst de gebroken foelie, het zoogenaamde 
gruis, van de gave bladen gescheiden en de laatste vervolgens op 
kleur gesorteerd, hetgeen meestal in Europa geschiedt. 

Riprrey zegt van de bereiding: het is noodzakelijk de foelie 
gedurende een paar weken dagelijks 4 à 5 uur aan de zon bloot te 
stellen, bij flink droog weer kan de zon haar in twee dagen wel drogen. 
Voor dat het donker wordt, moet de foelie op een droge plek bewaard 
worden, om te voorkomen, dat zij door den dauw weer vochtig wordt. 
In Banda bergt men de foelie des nachts in de kombuis op, de rook 
heeft echter een nadeeligen invloed op het product, soms wordt het 
er gevlekt in. Voor het geval, dat men bij vochtig weer moet drogen 
zal zulks op een houtskoolvuur moeten geschieden, dat geen rook geeft. 

Er dient voor gewaakt te worden, dat de foelie beschimmelt, dat 
doet zij licht en dan vermindert de waarde. De foelie heeft eerst een 
schitterend roode kleur, daarna wordt zij oranje en eindelijk geelachtig bruin. 

Goede foelie moet bestaan uit geheele dubbele bladen, niet ge- 
broken, goed plat en groot, hoornachtig en niet te breekbaar en 
een mooie heldere tint hebben. 


SAMENSTELLING VAN MUSKAATNOTEN EN FOELIE. 


Omtrent de gewichtsverhoudingen tusschen bolster, foelie, noot 
en dop van een groot aantal versche vruchten uit Buitenzorg afkomstig, 
zoomede na droging bij roo® geeft de‘ volgende tabel uitsluitsel: 


| 5 
BorSTER. | FOELIE. NODEN Noor, Dop. 

: ed en 
Gehalte aan vaste stof | | | 

bijroos Cr | zr % | 46 % | 6o Oo | 59 0/ [26E 0/o 
Watergehalte in ver- || | | 

schen toestand. . … | Som SA ZON | TD | JO 
Watergehalte in lucht- | 

drogen toestand . . — TSA es — | SEN — 
Watergehalte in zon- 

drogen toestand . . || — Genen — TE en — 


roo K.G. rijpe vruchten leveren ongeveer: 


Werscht TANS HE | 178 KG 4 KG! 1820 KEG | Tar KOGA DREES 
Luchtdroog . | 
Gedroogd bij roo® C. | 


Í 
1903 EAS Pel == SCREEN Ee 
| 


OIO5 es 1.840 10.84 … 137 Soni SS 


367 Specerijen. 


Hierbij dient opgemerkt te worden, dat het watergehalte in 
verschen toestand verre van constant is. Zoo vond JANsE voor: 


het 0% droog gewicht van foelie: maximum 55.r 0/9; minimum 36.5 0/0 
53-5 


ES À ES noot: 5 OON ps 


3 

Het rendement aan geklopte, gekalkte en droge noot uit noot 
in den dop (na het rooken) wordt in de praktijk gerekend te zijn 
ongeveer ?2/g dus 67 0/0. 


” 


Uit de getallen der productie droog van foelie en noot blijkt dat 


tusschen deze de verhouding Le — 4,20 bestaat. 

Dit verhoudingsgetal speelt in zooverre op Banda een vrij groote 
rol, omdat bij de perken aldaar steeds de gewoonte is de jaarlijksche 
productie uitsluitend op te geven in pikols foelie. De oogst van noten 
verkrijgt men dan daaruit, door dit aantal pikols te vermenigvuldigen 
met het verhoudingsgetal, dat voor elk perk ongeveer bekend is en 
als constant beschouwd wordt. Uit de tabel van de gemiddelde jaar- 
lijksche productie over 1883—'g2 aan noten en foelie van de perken 
op de Banda-eilanden, zooals die opgemaakt werd door den heer 
Scuirring te Banda, laat zich het gemiddelde verhoudingsgetal voor 
die jaren voor elk der perken en van elk der eilanden afzonderlijk 
berekenen. De cijfers, die men verkrijgt, loopen eenigszins uiteen, zooals 
uit het volgende overzicht blijkt, waarin de getallen aangeven hoeveel 
maal de oogst van de noten (in gewicht zonder den dop) grooter was 
dan die van de foelie, 


Gemidd. Hoogst. Laagst. 

Banda-Neiaraden: heee A.I 4.40 3.95 
GrootBandastt els 3-93 4.15 3.65 
N.-O. helft, alleen 3-90 4.20 3-70 
ZWE, 5 $ 3.76 4.10 3.60 
DEVON Baloe Ae ns 4.45 4.80 4. IO 
Rune (Arc achte ek aen 4-20 4.29 4.02 
Gemiddeld 4.15 4.80 3.60 


Omtrent de hoofdbestanddeelen van de notevrucht zijn enkele 
analyses bekend: 

Daar die onderzoekingen niet op Banda verricht werden, hebben 
zij geen betrekking op de versche vrucht, maar op de gedroogde, 
zooals die in den handel voorkomen. Nu door de wegingen van JANsF 


368 


te Buitenzorg het watergehalte van de versche deelen bepaald werd, 
kon hij die door omrekenen van deze analyses ook op versche vruchten 
van toepassing maken. In de volgende tabel geeft hij zoowel de oor- 
spronkelijke analyses, als de omrekening op de versche vruchten op. 


ERPS TI Hi a mr 


BOLSTER | FOELIE | Noor Dor 

Ee ne | n lucht- |_— „Lucht Ii n 

sch. droog. || YErSCh. | groog. || versch. droog versc 

Waters. … A PA 89 Ool 17.8 0/o | 54 O/ol17.6 Wol 4r Oo'r2.g Ofot 39 Oo 
Sistochoudende stomen == eee eee ie B Ort ll) 
Meta. rand =)l | TO-4-,,{18:6 23-3134 3 — 

UEA ged 4 | 33 344 5 

Aetherische Bi SH dor stol EON ONSEN EE al — 
Suikers zede | — | | ERST Oi Al ee — 
Overige niet Btistaenn stoffen. | 27-7055 140:5 | 2.73 1404 wl — 
Asch El CERN eten 22 „ll — 
In kokend water vam | 6.2 46.3 | =— | kn 
Waarvan wijnsteenzuur. 0:23 sl Tj al — | — Ï — — | — 


Ten slotte onderzocht van Romsurcu de bestanddeelen der bolsters 
van versche vruchten, afkomstig uit den cultuurtuin te Buitenzorg, 
met het oog op hun eventueel gebruik als mest. Het watergehalte werd 
bepaald op 73.3 %. Het stikstofgehalte van de droge stof bedroeg 
0.63 0/o, terwijl het (ruw) aschgehalte daarvan 5.67 0) was. In de 
asch werd phosphorzuur en kali bepaald. Berekend op den verschen 


bolster vindt men een gehalte van: 


Orsel rh en Nne astiiestof 
BOA pe A Veen el de an te en SPhOsphorzuur EO 
Di64 „ES Ear ene ers kalief EON 


UITVOER EN PRIJZEN. 


Volgens de Statistiek van den Handel en de In- en Uitvoerrechten 
in Nederlandsch Indië bedroeg in de laatste ro jaren de uitvoer uit 
Nederlandsch Indië van muskaatnoten en foelie deze hoeveelheden in K.G. 


MUSKAATNOTEN. 
3 Uit de 
Jaar. Uit Java. Buitenbezittingen. Totaal. 
1906 272 2.262.489 2.539.607 
1907 298.110 2.641.359 2.939.469 
LOOS 259.715 2.408.898 2.707.008 


Jaar. 
1909 
19 IO 
IOII 
1912 
1913 
IOI4 
IQI5 


Uit Java. 


„396 
STO 


®) 
to 


EI Sd 
DOS id 
IT 


569 


Uit de 
Juitenbezittingen. 


2.922.569 


ho 


[e) 
TN KE) 
WP Va 


N Oa 


ho 


ho 


ND © 


2 


Specerijen. 


Totaal. 
„224.965 
580.357 
‘950.577 
„612.661 
„117.626 
470.020 
‚928.402 


In de laatste jaren geven de statistieken de uitvoeren onderver- 


deeld in gecultiveerde en wilde noten en deze rubrieken weder onder- 


verdeeld in noten in den dop en geklopte. 


De cijfers zijn als volgt: 


Jaar. 

IOII 
1912 
IQT3 
1914 
IQI5 


Jaar. 
IOT 
1912 
IQI3 
IO I4 
IIS 


Jaar. 


1906. 
1907. 
IQO8. 
1909. 


Deer IL 


JAvA. 


Gecultiveerde 
Tm 


in den dop. geklopte. 
P255228 204.497 
97.063 84.642 
132.608 OT. 13 
SED 118.012 
BUITENBEZITTINGEN. 
Gecultiveerde Wilde 


in den Te geklopte. Ee Fotaal. 
eon LOM 17E O6 — — 2.618.856 
IOA SSL LOR OTO 20 2762770 N22 OAT 
N02 2008157700 == 25.955 2935.92I 
1.203.888 1.042.011 — — 2.245.899 
OAT 2 2E ZAT O — 7.399 2.722.677 
Forum. 
Uit Java. Uit de Buitenbezittingen. Totaal. 
47-102 460.727 507.82 
55.510 480.270 535-790 
55-599 454-111 509.7 10 
71.168 507.366 78.534 
24 


570 


Jaar. Uit Java. Uit de Buitenbezittingen. Totaal. 
OLOR eten et OOR 449.291 515.836 
TOI 59.312 478.838 536.700 
TON en a nen 62.218 499.104 561.322 
Oe 29.907 567.079 596.986 
OT Ae er 47-725 502.087 549.912 
IG Tt te RSS O5 470.748 508.343 


Van het jaar 1840 tot 1855 was de prijs van muskaatnoten aan 
sterke schommelingen onderhevig; in 1845 bedroeg de hoogste prijs 
f2.36 per half kilo en de laagste in 1843 f 1.20 voor diezelfde hoe- 
veelheid. Van r855 tot 1863 bleef een sterke daling aanhouden, die 
in het laatstgenoemde jaar den prijs tot f/o.60 per half kilo omlaag 
bracht. Van 1872 tot 1885 steeg de prijs weer geleidelijk tot f 2.05 
en daalde daarop tot / 1.18 om tot 189o weder tot f 1.65 omhoog te 
gaan. Van 18go tot in de eerste oorlogsjaren bleef de prijs dalen en 
bereikte zelfs in rgog zijn laagste cijfer met fo.27. In de jaren van 
den oorlog zag men een kleine vermeerdering tot fo 60 voor muskaat- 
noten onder N.O. T-conditiën met eene tot f1.5o voor vrije waar. 

De prijs van foelie is niet aan zoo groote schommelingen onder- 
worpen geweest. In 1r9o4 was de prijs f/o.95 en is langzamerhand 
gestegen tot f1— in 1907, f 1.12 in 1909, f 1.64 in igrr, om weer 
tot f 1.25 in het laatste jaar vóór den oorlog te dalen. 


Specerijen. 


Er. 


ERO RDINERGE IEN: 


BESCHRIJVING. 


De boom, die de kruidnagelen oplevert, is een mooie, niet zeer 
groote boom, waarvan de gedroogde, nog niet geheel geopende bloem 
het handelsproduct uitmaakt. De oude naam Caryophylius aromaticus L, 
is in den Zuder Kewensis veranderd in Zugenta caryophyllata Tuurs. 
en in Bugler en Prantl., Die natiürtichen Pflanzenfamiliën in Fambosa 
caryophyllus (SPRENG.) Npz. 

De boom behoort tot de uitgebreide familie der Myrtaceeën, die 
een groot aantal tropische en subtropische soorten bevat. Vooral onder 
het geslacht Eugenia zijn veel aromatische planten, maar geen in 
zoo sterke mate als de kruidnagel. 

De brooze takjes staan in schuine richting naar boven, zij spreiden 
zich niet ver uit, zoodat een normaal gegroeide boom, een min of 
meer regelmatigen ke- 
gelvorm aanneemt. De 
kruisgewijs geplaatste 
bladeren zijn lang, ovaal 
van vorm, van boven 
glanzend groen, aan 
den onderkant dof ge- 
tint, ze zijn dun, leer- 
achtig. Als de boom 
jong loof vormt, is hij 
op zijn mooist; de jonge 
blaadjes zijn glanzend 


geel-groen met roode 
Fig. r22. Tros met bloemen van den kruidnagel. tinten. De bladeren zijn 


sterk aromatisch, zij bevatten veel kleine, oliehoudende kliertjes. 
De kleine bloemen zijn zeer talrijk, zij komen aan de uiteinden 


372 


der takjes in bundels voor. Zij bestaan uit een cylindervormig, dik 
vruchtbeginsel door een vleezigen kelk omringd, die ín vier slippen 
eindigt; in het bovenste deel van den kelk vormen de vier bloem- 
blaadjes een bol; als de 
bloem zich geheel opent valt 
zij af en er vertoont zich een 
aantal meeldraadjes, in wier 
midden de dunne stamper 
voor den dag komt. 

De bloemen moeten 
geplukt worden, voordat de 
bol der bloemblaadjes afge- 
vallen ís. 

Indien de bloemen niet 
geoogst worden, ontwikkelt 


Fig. 123. Kruidnagel, knop en bloem 2 X vergroot. 


zich de kelk met het vruchtbeginsel tot een meestal éénzadige bes, 
die wel eens onder den naam van moernagel verkocht wordt, maar 
als specerij weinig waarde heeft. 


GESCHIEDENIS. 


Voor zoover bekend is, werden de kruidnagelen het eerst vermeld 
in Chineesche werken van 266 tot 220 vóór onze jaartelling Onder 
de merkwaardigheden, die daarin voorkomen, vindt men onder anderen 
de bepaling, dat de hofdienitarissen, als zij met den vorst spraken, een 
kruidnagel in den mond moesten hebben. 

Primus bespreekt een specerij, waarmede hij waarschijnlijk den 
kruidnagel bedoelt, die uit Indië ingevoerd, gelijkende op peper, maar 
langer en breekbaarder, caryophyllum genoemd. 

GARCIA DI Orta zegt in de /7/7s/orza aromatunt, dat noch Droscortpes 
noch Gareus de kruidnagels noemden; in het werk van den Egyp- 
tischen monnik, CosMas INDpICOPLEUSTES, gedagteekend 547 onzer jaar- 
telling wordt er gewag van gemaakt als een handels-artikel, dat van 
China naar Ceylon en naar andere plaatsen uitgevoerd werd. De 
" Chineezen schijnen de eerste handelaars in kruidnagelen geweest te zijn. 

Van af de 8ste eeuw werden zij geregeld in Europa aangevoerd, 
zij waren toen ter tijde nog al kostbaar; men betaalde van /6— tot 
f9—- voor het pond. 


B Specerijen 


Nrcora Contr kwam dichter bij de waarheid, toen hij schreef, 
dat de kruidnagels van Banda afkomstig waren. Van daar werden 
zij uitgevoerd naar Malakka en verder door de Roode Zee naar Europa. 
Later maakten de Portugeezen zich meester van den specerijhandel en 
de kruidnagelen werden voornamelijk via Lissabon over Europa verspreid. 

Toen in de r7de en r8de eeuw de kruidnagelen goedkooper 
werden, kwamen zij meer in ieders bereik en werd het artikel een 
gezochte specerij. De geneesheeren schreven er in dien tijd evenals 
aan de muskaatnoten groote geneeskrachtige eigenschappen aan toe. 

VaN GoRrKoM zegt er van: Toen de Nederlanders in de Molukken 
verschenen, vonden zij er vertegenwoordigers van Spanjaarden en 
Portugeezen, die naar het schijnt een zwaren druk op de bevolking 
uitoefenden. Deze laatste verbonden zich de specerijen uitsluitend aan 
de Nederlandsch Oost-Indische Compagnie te leveren, tegen door haar 
vastgestelde prijzen, onder voorwaarde, dat zij het land hielp verlossen 
van bovengenoemde ongenoode gasten. Naar mate de Compagnie hare 
mededingers verdrong, breidde zij haar eigen gezag uit, dat weldra 
tot opperheerschappij voerde. Van toen af werd met weergalooze 
consequentie het monopoliestelsel ingevoerd, dat volgens onze heden- 
daagsche begrippen moeielijk is te verdedigen; wel doet het de koene 
en niets ontziende onversaagdheid der oude Nederlandsche kooplui 
en zeevaarders uitkomen. 

Onder HourmaN werden de beruchte hongi-tochten in het leven 
geroepen. Jaarlijks moesten de overwonnen vorsten een zeker aantal 
vaartuigen (cora-cora's) bijeen brengen en bemannen; daarmede 
werden kruistochten ondernomen, teneinde te onderzoeken of de over- 
eenkomst en de bevelen der Compagnie stipt werden nageleefd. Specerij- 
boomen op daarvoor verboden plaatsen gevonden, werden onmiddellijk 
uitgeroeid, soms kregen de eigenaars er vergoeding voor. Eerst in 
1864 werd geheel met het monopolie gebroken. 

Niettegenstaande die strenge maatregelen, gelukte het wel een 
enkelen keer aan andere zeevarenden kruidnagelen uit te voeren. In 
1609 onder anderen kwam de Consent, een schip van de Engelsche 
Oost-Indische Compagnie te Londen met r20.o0o pond kruidnagelen, 
zij werden verkocht voor f3.30 à /4—- per pond. 

Ook op Java en Sumatra werden kruidnagelen geplant, vooral 
in Padang en Benkoelen kreeg de cultuur tijdelijk eenige uitbreiding. 


74 


CurrTuur. 


De kruidnagelen worden uitsluitend uit zaad gekweekt; in enkele 
handboeken wordt ook van stekken gesproken, uit ervaring weet ik 
dat zulks niet gemakkelijk gaat. 

In Zanzibar doet men het op de volgende wijze: de zaden worden 
ongeveer drie dagen in water geweekt, dan poot men ze op circa 1/s 
voet afstand op kweekbedden; omdat er nog al mislukken, legt men 
gewoonlijk twee zaden naast elkaar. De bedden zijn meestal zes voet 
breed en hebben een willekeurige lengte. Voor beschutting tegen de 
zon en de zware regens, maakt men stellingen van drie voet hoog en 
bedekt die met lang gras of met klapperbladeren. Zoolang de plantjes 
nog niet boven den grond uitkomen, wordt tweemaal daags begoten, 
later om den anderen dag en als zij ongeveer 1/ voet hoog zijn dan 
begiet men eens in de week. Nu worden zij langzamerhand aan de 
volle zon gewend door successievelijk de schaduw te verminderen. Zij 
blijven 9 à ro maanden op de kweekbedden, dan worden zij op 
hunne blijvende standplaats gebracht. 

In de Molukken wordt ongeveer op dezelfde wijze gehandeld, 
men geeft daar echter de voorkeur aan planten, die in de nabijheid 
van oude boomen uit gevallen vruchten ontkiemd zijn. Men meent, 
dat die beter zijn en rijker vrucht dragen. 

Bij het behandelen van de nootmuskaatcultuur hebben wij ge- 
wezen op een rapport van TeIJSMANN in 1860, waar hij niet veel goeds 
van de notenperken zegt. Zijn rapport van 12 Mei 1876 over de 
nagelenteelt is al weinig gunstiger. Hij schrijft de zoogenaamde cacao-, 
nootmuskaat- en kruidnagelen aanplantingen zien er niet uit als tuinen, 
maar als wildernissen; de wilderoeiende boomen tieren er welig en de 
bodem is bedekt met tal van heesters en onkruid. Van een eigenlijken 
aanplant is weinig te zien, die ís uitgestorven of tusschen wildgroeiende 
gewassen verscholen. Men was juist bezig kruidnagelen te oogsten en 
kapte het onkruid in de nabijheid van die boomen iets weg om de 
afgevallen nagelen te zoeken; daarna werd alles weer aan de natuur 
overgelaten. Het ligt voor de hand, dat bij een dergelijke cultuur- 
methode niet veel werk van de voortteling gemaakt werd. 

In Benkoelen plant men ook eerst op kweekbedden; de grond 
daarvan wordt met humus vermengd. De zaden kiemen na circa vijf 


575 Specerijen 


weken. Men plant eerst over, als de plantjes minstens 4 voet hoog 
zijn en wel op een onderlingen afstand van 30 voet. Daar de bodem 
vrij compact is, voegt men er bij de uitplanting dikwijls wat zand bij. 

Over het algemeen wordt een kleiachtige grond voor den nagel- 
boom gunstig geacht, nog beter is het als die met een laag humus 
bedekt is, zandige bodem schijnt minder goed te zijn. Grondwater is 
voor de meeste boomen niet gunstig, voor den nagelboom is het in het 
bijzonder fataal. Rriprey schrijft over eenige kruidnagelboomen, die 
langzaam groeiden, r2 à 14 voet hoog werden en toen afstierven zonder 
gebloeid te hebben; het bleek dat de ondergrond te vochtig was. 

Het schijnt, dat de boom van een zeeklimaat houdc; de beste 
resultaten verkreeg men op eilanden of ook wel op het vaste land 
maar altijd in de nabijheid der zee. Zoo bijvoorbeeld in de Molukken, 
Penang, Zanzibar, Pemba enz. 

De boom behoort op dezelfde hoogte boven de zee als de noot- 
muskaat, enkelen beweren, dat laatgenoemde wat hooger kan gedijen. 
Het zijn beide tropische gewassen, die in algemeenen zin slechts 
tusschen 20° benoorden en 20° bezuiden den evenaar met succes 
geplant kunnen worden. 

Gewoonlijk maakt men vóór het uitplanten plantkuilen van 2 
voet diep en even breed; men vult die met den uitgegraven grond 
vermengd met humus, of, als die te krijgen is, met koemest, soms onk 
met de bij de pepercultuur beschreven gebrande aarde. 

Bij het opnemen van de planten uit de kweekbedden wordt er 
naar getracht den penwortel te behouden. De kruidnagels verdragen 
minder goed het overplanten, als de wortels beschadigd worden; deze 
eigenaardigheid hebben zij met meer tot de Myrtaceeën behoorende 
gewassen gemeen. Het is daarom noodzakelijk dit met zorg te doen; 
men neemt twee stukken pisangbast van circa 1/y voet breed en 11/5 
à 2 voet lang, legt deze kruisgewijze over elkaar onder de kluit van 
de plant en bindt ze er boven stevig vast. Op deze wijze behandeld, 
kan de kluit niet uiteen vallen en kunnen de jonge boompjes over 
eenigen afstand vervoerd worden. De plantkuil, die te voren reeds 
gevuld is, wordt nu gedeeltelijk opengelegd en het jonge boompje er 
in geplant, daarna trekt men den pisangbast er uit en drukt de plant 
flink aan. 

De oppervlakte van de aarde van het plantgat moet na het 


planten wat hooger liggen dan het omliggende terrein, omdat zij altijd 
nog wat nazakt. De planten mogen evenmin in een kuil als op heuveltje 
staan. Vooral aan het te diep planten zijn veel nadeelen verbonden. 
Als het in den eersten tijd na de uitplanting niet voldoende regent, 
moet zwaar begoten worden. 

Lichte schaduw schijnt voor den nagelboom gewenscht te zijn; 
in de Straits staan dikwijls eenige exemplaren Fagraea fragrans RxB., 
tembesoe, in de tuinen, de boomen staan daar goed onder. Op de 
Molukken plant men ze gemengd met klappers en andere vruchtboomen; 
de schaduw is daar dikwijls te zwaar. In Penang, waar zij in de volle 
zon staan, worden de boompjes zelden hooger als r2 à 15 voet; terwijl 
zij in de Molukken minstens 20 meestal wel 40 voet hoog opgroeien, 
daar wordt om het oogsten gemakkelijker te maken wel aangeraden 
de boomen te toppen. Het is beter door niet te veel schaduw te geven, 
de boomen niet te dwingen ijl en hoog op te schieten. 

Voor de meeste gronden is bemesting noodig, waaraan nog 
weinig wordt gedaan; in Zanzibar bestaat de eenige bemesting uit de 
afgevallen bladeren, die verzameld en om den boom gebracht worden. 
In de Straits bemest men soms met koemest of met afval van visch, 
ook eene grondbedekking met afgeslagen onkruid heeft daar goede 
gevolgen. 

De verdere zorg voor den aanplant bestaat in het schoonhouden 
van onkruid, het wegsnijden van parasitisch groeiende planten op de 
takken en het dooden van de boorders. 


ZIEKTEN. 


De sclhadelijkste ziekte in de kruidnagelboomen is een parasitisch 
groeiende wier; door dr. Karsten beschreven in de Aunates du Yardin 
Botanigue de Buitenzorg, vol. X, pag. 24, onder den naam van 
Cephaleurus mycoidea Karst. 

Met het bloote oog ziet men zoowel aan den boven- als aan 
den onderkant der bladeren een roode vlek als korst. Deze vlek is 
rond of ovaal, in het begin klein, breidt zij zich allengs uit, op den 
duur wordt zij hard, neemt in het midden een zwarte tint aan, eindelijk 
sterft het weefsel in het midden, wordt grauw met een zwarten rand, 
die eindigt in rood. Dergelijke vlekken komen over het geheele blad 
voor en vernielen het, ook de knop in de oksel van het blad wordt 


3171 Specerijen, 


dikwijls reeds vernietigd voor de ontwikkeling. Eindelijk valt het geheele 
blad af, vóór dien tijd verspreidt de wier haar vermeerderingsorganen; 
in het zwarte deel der vlekken bemerkt men door den mikroskoop 
fijne witte haartjes met gele vlekjes, die de zoogenaamde zoösporen 
vormen, waardoor de wier zich vermenigvuldigt. 

Alle aangetaste bladeren worden langzamerhand geel en vallen 
af, waardoor de boom verzwakt en een ziekelijk aanzien krijgt. Het 
eenigste middel zal wel zijn besproeiing met bouillie bordelaise; de 
toepassing is niet zoo eenvoudig, want men moet alle bladeren zoowel 
van onder als aan den bovenkant raken, daarenboven zal de besproeiing 
dikwijls herhaald moeten worden. 

De boomen, die er het meest van leden, stonden in een zwaren, 
harden kleigrond ín de volle zon. In de schaduw hadden zij er minder 
last van. In jonge tuinen in de schaduw geplant, kwam de ziekte niet 
voor, hoewel er zieke boomen buiten de schaduw in de onmiddellijke 
nabijheid stonden. Zelfs in boomen, die gedeeltelijk in de zon en 
gedeeltelijk in de schaduw stonden, had het beschaduwde deel er veel 
minder van te lijden dan het andere. 

Hier en daar veroorzaken boorders ook schade, zij boren zelden 
in den stam, meestal maken zij hun gaten in de takken, die op den 
duur afsterven. 

De inheemsche wijze van bestrijding is, den tak af te snijden en 
te splijten, om daarna het insect te dooden. Beter is het een dun 
ijzerdraad in het gat te steken en zoodoende het insect te vernietigen; 
daar de tunnel niet diep is en recht uitloopt is zulks niet moeilijk, en 
in de meeste gevallen zal dan de tak behouden blijven. De rups, 
waarvan de larve de schade veroorzaakt, is zwart met gele strepen 
en stijve, lange haren; volwassen meet de rups 35 m.m. 

Een ernstige ziekte, die gelukkig zelden voorkomt is de wortel- 
schimmel. Men ziet oogenschijnlijk gezonde boomen plotseling afsterven; 
bij onderzoek blijkt dan, dat het bovenste deel der wortels zwart is 
en verrot; terwijl sommige met witte schimmeldraden bedekt zijn. De 
boom was natuurlijk reeds lang aangetast, de gevolgen waren eerst 
waar te nemen, toen een groot deel der wortels vernietigd was. 

De schimmel, die de oorzaak van deze ziekte is, is nog niet 
beschreven. Het eenige middel zal wel zijn, den boom met wortel en 
al te rooien en zorgvuldig alles te verbranden en de grond met een 


flinke hoeveelheid kalk te vermengen en in den eersten tijd niet weer 
te beplanten. Gelukkig is, zooals ik boven zeide, de ziekte uiterst 
zeldzaam. 


OOGST EN BEREIDING. 


In de meeste plaatsen op de Molukken begint de boom op 7- à 
8S-jarigen leeftijd te bloeien, in Ambon eerst in het rode of 12de jaar. 
Om de drie of vier jaar krijgt men groote oogsten, gewoonlijk oogst 
men daar in Juli en December. 

In Zanzibar draagt de boom reeds in het 4de of 5de jaar. Even 
voor den bloei krijgt de boom jong loof, daarna verschijnen de 
bloemknoppen, welke eerst groen zijn en later geelachtig worden met 
roode tinten. 

Voor het plukken van de knoppen, gebruikt men ladders met 
drie pooten, zij mogen niet tegen de boomen geplaatst worden, daar 
de takjes bros zijn en gemakkelijk breken. Men beweert, dat het ruwe 
plukken bij overvloedige oogsten, de oorzaak is, dat veel takjes breken, 
waardoor de volgende jaren slechts kleine oogsten verkregen worden. 

De afgeplukte bloemknoppen worden op matten in de zon ge- 
droogd. Soms begiet men ze eerst met heet water; het op die manier 
behandelde product wordt er volgens velen niet mooier op. 

In Ambon worden ze eerst op een zacht vuurtje gedroogd, zij 
nemen dan een bruine tint aan, men droogt ze nog na in de zon, ze 
krijgen zoodoende een zeer donkere tint. 

Riprey zegt, dat hij de mooiste kruidnagelen zag op eene ten- 


toonstelling in Penang 


q, zij waren op zinken platen boven een vuurtje 


gedroogd. 

In Zanzibar droogt men ze in de zon, zij blijven daar 6 à 7 
dagen in liggen, 's nachts brengt men ze binnen. Bij het drogen 
verliezen zij 5o à 60 0/ van hun gewicht.-De Zanzibarnagels zijn 
kleiner, zij zien er wat verschrompeld uit, die van Penang en Ambon 
zijn mooier; men schrijft zulks toe aan het snellere drogen. 

In Ambon rekent men gemiddeld op 5 pond droog product per 
boom, op de andere Molukken op 41/, pond, in Sumatra op 6 à 7 
pond en in Penang op 5 pond. 

Gewoonlijk worden de kruidnagels verzonden in zakken verpakt, 
in Zanzibar verpakt men ze in dubbele matten. Ze zijn zeer gevoelig 


IE 


379 Specerijen. 


voor zeewater. Zanzibar en Pemba leveren ongeveer 9%/ van de geheele 
wereldproductie 1); het product uit die streken is dikwijls inferieur. 

Volgens van Gorkom blz. 53r hadden de invoeren uit Nederlandsch 
Indië in Nederland in 1879—r188o weinig te beteekenen, zij bedroegen 
niet meer dan 38.000 en 21.000 K.G.; terwijl de vorige beide jaren 
namelijk 1877—1878, de uitvoer 250.639 K.G. en 122.243 K.G. be- 
droeg, waarvan de waarde was /1.5o en fra4s per K.G. 

Ook in latere jaren was de uitvoer onregelmatig zooals uit 
onderstaande tabel blijkt: 


Java en Madoera. Buitenbezittingen. Totaal. 
1905. SAR EEG: 65.334 K.G. 66.158 K.G. 
EOOOPRE Rr 2042020 an 2 6OAi es, 201208: 
OO — OSTAR EE, 68573 5 
OOS OA ON 88.604 „ OT OR 
OOP ea de Ot AI ORE 1302, 
TOO Lade SA ek OSG b HOO 7m 
BOUT Bes ee — DAS Rn AI 
IGEAN Mel 20 AAT, DIA en 299.704 » 
HON Past Bod ROO 200 AOR, AES 27 
NON Ak hete — 5 70.489 „ 10.489 
LONDE AD ZN Ko Broke I08.860 


Niettegenstaande de lage prijzen, schijnt er in streken, geschikt 
voor den kruidnagel en waar men in den oogsttijd over voldoende 
werkvolk kan beschikken nog wel verdiend te worden. Zoo vind ik 
in het meer gemelde boek van Riprey opgaven van goed beheerde 
en gunstig gelegen tuinen, waar behoorlijke winsten gemaakt worden. 

Als boschcultuur, zooals die vroeger in de Molukken gedreven 
werd, loont het onder de tegenwoordige prijzen niet meer; volgens 
de laatste tijdingen neemt men ook daar de cultuur met meer zorg 
en kennis van zaken weer ter hand. 


GEBRUIK. 
Het voornaamste gebruik, dat van den kruidnagel gemaakt 
wordt, is als specerij; de daarvoor gebruikte en meest vewaardeerde 


1) De totale uitvoer van Zanzibar en Pemba bedraagt jaarlijks 8 à 9 millioen Kilo. 
zoodat de productie van Nederlandsch-Indië in vergelijking daarmede onbeteekenend is. 


380 


moeten groot van stuk zijn, niet gerimpeld of gebroken, men wenscht 
een bruinroode kleur. Vooral de nagels uit Penang en uit de Molukken 
worden voor genoemd doel gezocht. 

Een gedeelte van het aangevoerde minderwaardige product wordt 
gebruikt om er kruidnagelolie uit te bereiden. Weinig plantaardige 
producten bevatten zooveel olie, die een hooge waarde heeft. Reeds 
in de rsde eeuw verkreeg men door destillatie de olie en nog tegen- 
woordig wordt de olie in aanzienlijke hoeveelheden, vooral in Engeland 
bereid. 

De kruidnagel bevat twee oliesoorten, waarvan de eene boven 
drijft en de andere bezinkt, de laatste heeft door haar groot gehalte 
aan eugenol de grootste waarde, aangezien dit bestanddeel een grond- 
stof is voor de vanilinebereiding. 

Ambonnagels geven rg 0/) olie, Bourbon- en Madagascarnagels 
18 0/,, Zanzibarnagels van 15 tot 171/s 0% olie. Die van Madagascar 
heeft een goeden naam bij de Fransche parfumerieënfabrikanten, zij 
maken uitsluitend van deze olie gebruik. 

De bloemstelen worden in enkele streken ook verzameld en uit- 
gevoerd, onder anderen in Zanzibar; zij zijn daar bekend onder den 
naam vikunia; in Frankrijk als griffes de girofle; in Italië als fusti 
en bastaroni; in Duitschland als Nelkenstiele. Zij worden goedkoop 
verkocht, men betaalt er een paar stuivers per pond voor. De bloem- 
stelen worden, ofschoon zij minder olie bevatten, meest voor de fabrikatie 
van olie gebruikt; gewoonlijk stampt men ze fijn en vermengt ze met 
gruis van kruidnagelen. 

In vroegere jaren voerde men ook wel voor oliebereiding 
vruchten, de zoogenaamde moernagelen, uit, daarvan merkt men thans 
weinig meer, de Chineezen schrijven er geneeskrachtige eigenschappen 
aan toe. 


Specerijen. 


ve 


NEEN IE: 


Er zijn eenige soorten van het geslacht Vauz//a, waarvan de 
vruchten als vanielje verkocht worden. De voornaamste en die, welke 
de geurigste vruchten voortbrengt is Vanilla planifolia ANpr., zij groeit 
in het wild ín het Zuidoosten van Mexico en wordt thans in de 
meeste tropische landen gekweekt. 

Vanilla pompona Scmrpe levert de Guadeloupe-vanielje en de 
nauw daaraan verwante Vauzlla Gardnert Rorrr, de Bahia of Brazili- 
aansche vanielje. 

In Bahia en Trinidad zijn pogingen in bet werk gesteld om 
Vanilla phaeantha Rens. f. in cultuur te brengen; de vruchten waren 
niet geurig genoeg, zoodat de proef mislukte. 

Rorrr maakte eene studie van het geslacht Vanilla, hij beschreef 
50 soorten, die echter voor het meerendeel seen economische beteekenis 
hebben. Ook op Java komen een paar soorten voor, namelijk Vaxzl/a 
albida Br, waarvan de bladeren wel op die van Wauzlla planifolia 
gelijken, en Vaxilla aphylla Br, de zoogenaamde bladlooze vanielje. 

Vanilla planifolia wordt thans min of meer in het groot gekweekt 
in Mexico, de Seychellen, Réunion, Mauritius, Ceylon, Java, Tahiti, 
Fidsji-eilanden en in West-Indië. 

Volgens MorreN werd reeds in rsro de vanielje met indigo, 
cochenielje en cacao in Europa geïmporteerd. 

Bij de komst van de Spanjaarden in Amerika vonden zij bij de 
Azteken de vanielje in gebruik voor de toebereiding van cacao, welk 
gebruik zij spoedig overnamen. De naam vanilla of banilla is afkomstig 
uit het Spaansch, hij is een verkleinwoord voor vaina — scheede. 

Crustus, professor in Leiden, ontving vanieljevruchten in 1605 
van Hueco Morcan, apotheker van ErisaBertH, koningin van Engeland. 


382 


Hij gaf de eerste vrij duidelijke beschrijving en noemde hen „Lobus 
oblongus aromaticus”’. 

Waarschijnlijk is de vanielje, zij het dan ook ter loops, het eerst 
genoemd in een werk, dat gepubliceerd werd van 1560 tot 1575 door 
BERNHARDINO DE SAHAGUN, een monnik behoorende tot de orde der 
Franciskanen, getiteld: „Historia general de las cosas de Nueva 
Espana. De schrijver woonde langen tijd als zendeling in Mexico. 
Hij noemde de plant bij den Mexicaanschen naam Tlilxochitl, als een 
der ingrediënten in gebruik bij de bereiding van cacao. 

In rSrg werden de eerste vanielje planten in den Botanischen 
tuin te Buitenzorg ontvangen, zij bloeiden daar zeer mild, maar droegen 
er, evenmin als in de serres in Europa, vruchten. 

Professor MorreN was de eerste, die in den Botanischen tuin te 
Luik de bloemen kunstmatig bevruchtte en zoodoende den grond legde 
voor de vanielje-cultuur in streken, waar de insecten, die in de natuur 
dit werk verrichten, niet voorkomen. 

Op Java werden de eerste vanielje-vruchten in een tuin van 
den heer TeEIJSMANN, die omstreeks r85o aangelegd was, verkregen. 
TeEIjSMANN hield de wijze, waarop men de bevruchting tot stand kan 
brengen eerst geheim; later maakte hij haar bekend. 

Na TEIJSMANN was de eerste vanieljeplanter op Java de heer 
Porrman, die op het landgoed Tjipinang in de Ommelanden van 
Batavia een uitgebreiden aanplant maakte tusschen klappers en ver- 
schillende vruchtboomen. 

Het is hier bekend, dat TrijsMANN met zijn vanielje-tuin goede 
voordeelen behaald heeft; dit feit gaf in niet geringe mate aanleiding, 
dat de vanieljeteelt hier zoo spoedig ingang vondt. 


BESCHRIJVING. 


Aangezien de Vanilla planifolia Andr. de eenige soort is, die op 
Java voor cultuur in aanmerking komt, volgt hiervan een uitvoerige 
beschrijving, terwijl wij de overige soorten onbesproken laten. 

Zij is een groote klimplant, met dikke vleezige, groene stengels; 
tegenover de afwisselend staande bladeren komen de lange, kronkelende 
luchtwortels te voorschijn, zij ontstaan op verschillende hoogte aan 


den stengel, zweven in de lucht of kruipen langs de stammen der 


hid 


383 Specerijen. 


steunboomen naar beneden, waar zij in gewone wortels veranderen, in 
den bodem dringen en in de voeding der plant helpen voorzien. De 
wortels in den grond 
worden zelden langer 
dan één meter, zij 
hebben de dikte van 
een penneschacht, met 
korte vertakte haar- 


wortels. 


De stengels, die de 


er 

pe, 

a ee 
. 


En 
ern 


KEN 


dikte van een vinger 


‚| Á Á 45 dr 


hebben, zijn gewoon- 


er 


lijk niet vertakt, vooral 
als zij zich in rechte 
lijn, bijvoorbeeld door 
het groeien langs een 
boom, kunnen ver- 
lengen; moeten zij 
zich kronkelen, dan 
vertakken zij zich eer- 
der, ook door snoeien 
doen zij het. De gele- 


dingen zijn een weinig 
Fig. r24. Vanieljetak met knop en bloem. opgezwollen, de daar 
tusschen gelegen 
stengeldeelen zijn dan eens langer dan eens korter, de gemiddelde 
lengte is o.r5 Meter. De stengels bevatten een kleverig bijtend vocht, 
dat in aanraking met de huid blaartrekkend werkt, dit sap bevat zoo- 
genaamde raphiden, naalden van oxaalzure kalk. 
De bladeren zijn afwisselend aan den stengel geplaatst, zij zijn 
enkelvoudig, plat, ovaal, gepunt, leerachtig met evenwijdig loopende 
nerven, 15 à 20 c.M. lang en 6 à 8 c.M. breed. Zij ontstaan aan alle 
knoopen en hebben een korten gegleufden bladsteel. 
De bloemen ontspringen aan het bovenste deel van den stengel 
uit de oksels der bladeren, de bloeiwijze is een tros of eigenlijk een 
aar, omdat de bloemen nagenoeg ongesteeld zijn, en een gedeelte 


van hetgeen men voor den bloemsteel aanziet, uit het vruchtbeginsel 


384 : 


bestaat, dat in de bloem reeds een lengte van 3 tot 7 c.M. kan bereiken. 
De bloemen zijn in een spiraal op den algemeenen bloemstengel geplaatst. 

Het bloemdek bestaat uit zes blaadjes in twee kransen, de drie 
buitenste, die de kelkblaadjes voorstellen, hebben iets sterker weefsel en 
zijn aan den bovenkant stomp, van de drie binnenste, de bloemkroon, 
zijn er twee gelijkvormig, zij zijn wat teerder en hebben evenals de 
buitenste een groenachtig witte kleur en een duidelijke middennerf. 
Het derde bloemblaadje of het labellum gelijkt wel iets op een hoorn, 
waarvan de bovenkant getand is; het is over de grootste lengte ver- 
groeid met de as, die de geslachtsorganen bevat. Binnen in het labellum 
bevindt zich een aanhangsel bestaande uit tal van tegenover staande 
plaatjes in den vorm van een borstel. Dit orgaan speelt een bepaalde 


EN 
EN 
 
À 


es 


Fig. r25. Bloem van de vanielje. 
1 Stempelzuil afgescheiden van het labellum; 2 Bovenste deel 
van de stempelzuil, waaruit de stuifmeelkorrels genomen zijn; 


3 Stuifmeelkorrels, 


rol bij de natuurlijke bevruchting; het vangt het stuifmeel op, dat de 
van bloem tot bloem vliegende insecten bij zich dragen. 

Midden in de bloem zien wij de bevruchtingsorganen, die tot de 
zoogenaamde stempelzuil vergroeid zijn. Het mannelijk orgaan bevindt 
zich aan den top van de zuil in een omhulsel, gescheiden van het 
vrouwelijk orgaan door een lipje, dat deel uitmaakt van den stempel 
en de opening ervan bedekt. 

De helmknop bestaat uit twee pollenmassa’s. De stempel is bedekt 
met een kleverige stof om het stuifmeel vast te houden. 

De vrucht is een vleezige doosvrucht, r5 à 25 c.M. lang en groen 


haden ed dien 


en 


9585 Specerijen. 


gekleurd voordat zij volkomen rijp is. Bij het rijpen wordt zij lang- 
zamerhand geel en ten slotte chocoladebruin; zij begint dan aan de 
punt uit te drogen en langzaam open te springen. Bij volkomen rijpte 
ontwikkelt zich de bekende sterk aromatische vanieljegeur. 

De zaden zijn talrijk, klein, zwart, hard en gegroefd, zij zijn 
omgeven door een vette geelachtige olie met weinig geur, de zaden 
van de gekweekte vanielje worden gewoonlijk als steriel beschreven. 


ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN. 


Hoewel men aanneemt, dat zandige, veel humus bevattende 
gronden, waarin de wortels der vanieljeplanten zich gemakkelijk kunnen 
verspreiden, de meest geschikte zijn, bereikt men ook op kleigronden 
goede resultaten. 

Mexico is de oorspronkelijke groeiplaats van de vanielje en 
levert ook thans nog aanzienlijke hoeveelheden van dit artikel in 
superieure kwaliteit. Het ís daarom nuttig een en ander over bodem en 
het klimaat van deze streken te vergelijken met de plaatsen in andere 
koloniën, waar men de plant ook kweekt. 

De statistiek toont aan, dat de belangrijkste uitvoerhaven voor 
vanielje in Mexico Tuxpan is, gelegen op 21° Noorder Breedte. 
De gemiddelde jaarlijksche temperatuur in die streek is 25° C., terwijl 
zij'in de laaglanden daar nooit beneden 12° C. komt. Wat den 
regenval betreft, men kan zeggen dat die nooit boven rooo m.m. 
komt, en eerder minder is. 

Op Réunion, waar ook goede vanielje gekweekt wordt, is de 
gemiddelde jaarlijksche temperatuur ook ongeveer 25° C. en de jaar- 
lijksche regenval van S5o tot 880 m.M., verdeeld over 80 regendagen. 

Men meent, alles te zamen genomen, dat de vanielje een gemiddelde 
temperatuur behoeft van ongeveer 25° C., er mogen echter geen al te 
groote schommelingen in voorkomen. In streken, waar de temperatuur 
nu en dan tot beneden 9g° C. daalt, gelukt de teelt niet goed meer. 
Verder moeten er gedurende 2/3 of 3/, gedeelte van het jaar nu en 
dan overvloedige regens vallen. Men heeft echter geconstateerd, dat de 
productie overvloediger en van betere kwaliteit is in streken, waar 
een werkelijke droge moesson heerscht; streken, waar gedurende het 
geheele jaar de regens vallen, zijn minder geschikt. 

Deer MI 25 


386 


In de landen, waar de vanielje in het wild voorkomt, groeit zij 
in bosschen, waar de bodem bijzonder veel humus bevat. Bij het kiezen 
van een terrein voor de vanielje zal men daarmede rekening moeten 
houden. De voorkeur moet gegeven worden aan humusrijken bodem, 
met een goed doorlatenden ondergrond, zoo mogelijk in valleien, waar 
de aanplant beschut ligt tegen zwaren wind en waar gemakkelijk 
gedraineerd kan worden. 

De vochtigheid der lucht kan ook te groot zijn; een voorbeeld 
hiervan is de streek bekend onder den naam van Bois blanc ap Réunion; 
ofschoon op dit eiland zeer goede vanielje geproduceerd wordt, levert 
de even genoemde landstreek een minder geurig, waterig product. 
Men schrijft zulks toe aan het bijzonder hooge watergehalte der lucht. 

Wat de hoogte boven de zee betreft, is de vanielje niet kies- 
keurig, op de Seychellen, een der belangrijkste landen voor de vanielje- 
teelt, plant men nog met succes op 1800 voet, op Java krijgt men op 
Garoet, 1ooo voet boven de zee nog goede resultaten. Veel hooger 
zal het wel niet gaan. 


CULTUUR. 


De vanieljeteelt wordt hier meestal in het klein gedreven in 
tuinen en op erven, dus niet op maagdelijke gronden. Enkele grootere 
aanplantingen worden hier wel aangelegd op zoogenaamde tegalans, 
gronden die vroeger door inlanders ontgonnen en weer verlaten 
werden, ook wel in afgeschreven kofhetuinen. 

Bij den aanleg wordt rekening gehouden met de schaduw- en 
steunboomen, die de vanielje noodig heeft. Komen dergelijke boomen 
reeds op het aan te leggen terrein voor, dan tracht men er zooveel 
mogelijk partij van te trekken. Zoo werd er een vanieljetuin aangelegd 
in een ouden koffieaanplant, waar nog dadapboomen stonden op onder- 
lingen afstand van circa r2 voet. Door tusschen de bestaande boomen 
nog een rij dadap te planten was het gewenschte verband bereikt. 

Na de opruiming van nog aanwezige koffieheesters, werden geulen 
gemaakt langs de rijen boomen van circa 2 voet diep en 2 voet breed, 
op ongeveer 6 voet van elkaar, de uitgegraven aarde werd tusschen 
de rijen uitgespreid. Het afgeslagen onkruid werd op rijen gelegd om 
later als dekking van den voet der vanieljestekken te dienen. De grond- 


387 Specerijen. 


bewerking geschiedde in den drogen tijd, ten einde den grond zooveel 
mogelijk aan de gunstige atmospherische invloeden bloot te stellen. 

Tegen het einde van den Oostmoesson werd de grond vermengd 
met koemest en humus, bestaande uit vergaan blad enz. en het afge- 
slagen onkruid; hiermede werden de geulen gevuld tot iets boven het 
omliggende terrein. Nadat de regens goed doorgekomen waren en de 
grond zich gezet had, werden de vanieljestekken met de nog ontbrekende 
schaduwboomen in den grond gebracht. Voor schaduwboomen nam 
men weer dadap, terwijl voor steun- en leiboomen verschillende groote 
heesters geplant werden, die men in den omtrek kon krijgen, als: 
ketjoeboeng, (Datura alba), handeuleum, (Graptophyllum hortense), 
hanjoewang, (Cordyline sp.) enz. De dadapboomen werden zoo bijgeplant, 
dat zij met de reeds aanwezige op 4 voet van elkaar stonden, terwijl 
de bovengenoemde heesters daartusschen op een onderlingen afstand 
van 2 voet geplant werden. Het geheel werd door bamboe-latten aan 
elkaar verbonden. 

Er zijn verschillende methoden voor het aanleggen van vanielje- 
tuinen; men plant soms de schaduw- en steunboomen te gelijk met 
de vanielje, gewoonlijk worden dan vanieljestekken van minstens 2 
voet lang genomen. Voor schaduw kiest men dikwijls andere boomen, 
onder anderen kapok, waroe, mindí, soerian enz., onder de laatste zag 
ik in de buurt van Buitenzorg mooie vanielje. 

Boomen, die op bepaalde tijden hun blad verliezen, zijn niet aan 
te bevelen. In een zeer vochtig klimaat neemt men met succes Casuarina, 
terwijl op droge en aan zwaren wind blootgestelde terreinen de regen- 
boom, Pithecolabium sawan, voor het doel geschikt is. 

De bamboe moet telken jare vernieuwd worden en hoe voorzichtig 
het verwisselen van de bamboe ook plaats heeft, het is toch onver- 
mijdelijk, dat de ranken gekneusd worden. Zulks bespeurt men ge- 
woonlijk niet terstond, doch wat later, vooral als er droogte intreedt, 
ziet men lange ranken, soms met de onrijpe vruchten er aan, verwelken. 
Soms denkt men, dat de een of andere ziekte de oorzaak is, maar na 
onderzoek blijken dan de takken gekneusd te zijn. Het verdient daarom 
aanbeveling de bamboe te vernieuwen in den tijd vallende na den 
oogst en vóór den nieuwen bloei. 

Bamboe latwerk, hoe nuttig ook, levert altijd bezwaren wegens 
het gedurige vernieuwen; men heeft daarom proeven genomen met 


988 


ander materiaal, onder anderen met gegalvaniseerd ijzerdraad. De 
vleezige stengels van de vanielje konden niet tegen die scherpe 
steunsels, de proef kan als mislukt beschouwd worden. Latten van 
duurzame houtsoorten, zooals djati, zijn zeer goed, in de meeste landen 
is duurzaam hout voor dit doel niet: goedkoop genoeg. 

Bij de voortplanting van de vanielje moet gezorgd worden voor 
krachtige gezonde stekken. LecoMmre raadt aan een gedeelte van den 
tuin speciaal voor dit doel te reserveeren. Men laat de planten daar 


krachtig doorgroeien, zonder ze door het dragen van vruchten te 
verzwakken; de bloemen worden daarom niet bevrucht. Op deze wijze 
kan men over krachtig plantmateriaal beschikken, dit is het beste 
middel tegen degeneratie, ook zullen de daaruit gekweekte planten, 
onder overigens gunstige omstandigheden, veel minder van ziekte te 
lijden hebben. 

Het deel van den stengel, waar de internodiën kort zijn, waar 


389 Specerijen. 


dus de knoopen niet ver van elkaar staan, levert de beste stekken. 
De jonge wortels vormen zich bij die knoopen, hoe meer er aan de 
stek zijn, zooveel te meer wortels kan hij vormen. 

Een ervaren vanieljeplanter geeft den raad nooit stekken van 
den hoofdstengel te nemen, maar uitsluitend van takken, die hier en 
daar in de oksels der bladeren ontstaan. Deze takken hebben veel 
voordeelen; in de eerste plaats hebben zij een eindknop, die dadelijk 
door kan groeien, ook zijn de knoopen dicht bij elkaar geplaatst. 
Volgens pe FayMorreau slagen dergelijke stekken bijna altijd, y8 0/, 
ervan bewortelen spoedig. De zijtakken ontstaan zelden aan de recht 
of bijna rechtopgroeiende stengels, maar wel aan de horizontaal geleide. 
De planter heeft het dus in zijn hand, om in het gedeelte van den 
tuin, dien hij voor de voortteling reserveert, een aantal zijtakken te 
doen ontstaan. 

In het begin van den regenmoesson moeten de stekken in den 
grond gebracht worden. De grond, waarop men plant, moet, zooals boven 
reeds gezegd is, wat hooger dan het omliggende terrein liggen, zoo 
mogelijk ro à 15 cM. 

De stekken worden van verschillende lengte genomen, dikwijls 
van r à 2 voet lengte, op zijn minst moeten zij drie knoopen hebben, 
in Mexico plant men stekken van meer dan één Meter lengte. Hoe 
langer de stek is, zooveel te eerder krijgt men vruchten, veel planters 
zijn echter tegen het planten van te lange stekken, korte zijn zekerder. 

De stekken worden horizontaal of schuin in den grond gelegd, 
eenige c.M. diep er onder gebracht, de top met een oog wordt tegen 
den steunboom gehouden. Hoe langer de stek is, des te meer knoopen 
men onder de grond brengt; van stekken met drie knoopen plaatst 
men er een onder den grond, met vier knoopen, twee, met vijf en met 
zes knoopen drie enz. Van het deel der stek, dat onder den grond 
komt, snijdt men de bladeren af. 

Plant men in den vollen regentijd en is de tuin reeds goed 
beschaduwd, dan behoeft de bodem niet bedekt te worden; in het 
omgekeerde geval mogen de nog niet bewortelde stekken niet aan zon 
of droogte bloot gesteld worden en moeten met palmbladeren of ander 
dergelijk materiaal bedekt en behoorlijk begoten worden. 

Vroeger plantte men in de Seychellen zoo dicht, dat de werklieden 
nauwelijks ruimte hadden om er zich tusschen te bewegen. Toen de 


590 


ziekte (waarover later) optrad, was de sterfte zoo snel en zoo groot, 
dat men genoodzaakt was meer ruimte tusschen de rijen te nemen, 
thans legt men de rijen op g voet van elkaar aan. Op Java neemt 
men daarvoor gewoonlijk 6 voet. 

Indien de rijen 6 voet van elkaar liggen en men plant in de rij 
op 1 Meter afstand, kan een goede vanieljetuin ontstaan. Zooals het 
in het land- en tuinbouwbedrijf overal is, men mag niet generaliseeren 
en kan onder gunstige groeivoorwaarden voor de vanielje die afstand 
op enkele plaatsen grooter genomen worden, een dichtere stand is 
nooit aan te bevelen. 

Een factor, waarmede rekening gehouden dient te worden, is de 
wind. Op plaatsen, waar periodiek zware winden heerschen, kan het 
noodig zijn den vanieljetuin door eenige rijen stevige boomen te 
beschutten. In de meeste gevallen is het voldoende den tuin te om- 
ringen door een haag van een hoog opgroeiende Hibiscus-soort. 
Hibiscus Archeri is daarvoor zeer geschikt. 


ONDERHOUD. 


Indien men het bevruchten van de bloemen en het plukken 
van de vruchten buiten rekening laat, kost een goed aangelegde 
vanieljetuin weinig aan onderhoud. 

Na een zekeren tijd moeten de steun- en schaduwboomen gesnoeid 
en getopt worden, want er dient voor te worden gewaakt, dat de schaduw 
niet te dicht wordt. Hoewel de vaänielje niet in de volle zon groeit, doet 
donkere schaduw haar ook geen goed. In iederen vanieljetuin is het 
te zien, hoe de planten, die te donker staan, wel goed groeien, maar 
weinig of geen vruchten dragen. Het is daarom dringend noodig wat 
takken weg te snijden, uit te dunnen. 

In een aanplant zijn altijd eenige stekken niet geslaagd, andere 
groeien slecht. Het is wenschelijk de eerste bij te planten en de laatste 
zoo spoedig mogelijk door krachtige exemplaren te vervangen. Indien 
tegelijk met den tuin een pépinière aangelegd is, waar een partij 
bewortelde planten voor het doel ter beschikking staan, kan zonder 
tijdverlies bijgeplant worden. 

Een paar keer in het jaar moeten de tuinen van onkruid gezuiverd 
worden, men dient hierbij voorzichtig te werken ten einde de teere 
vanieljewortels niet te beschadigen. 


EN pn ee vre AR 


sd 


an 


pe 


391 Specerijen. 


Het is bekend, dat verticaal groeiende stengels veel krachtiger 
zijn, dan die van het begin af in horizontale richting geleid zijn, deze 
zijn altijd dun en zwak. Het is daarom beter de stengels eerst verticaal 
op te laten groeien, en als zij een zekere hoogte bereikt hebben en 
krachtig zijn, ze zeer voorzichtig, vooral zonder de hechtwortels te 
beschadigen, van de steunboonen af te nemen en in horizontale richting 
te leiden. 

Onder gewone omstandigheden beginnen de planten in of na het 
derde jaar vrucht te dragen; na den oogst, terwijl de planten min of 
meer in een rustperiode verkeeren, moeten al de takken, die vrucht 
gedragen hebben, weggesneden worden, zij hebben geen nut meer. 
Ook de boomen en heesters moeten tegelijkertijd getopt en uitgedund 
worden. 

Na de snoeiing ontstaat er gewoonlijk een krachtige groei in de 
vanielje. De hangende takken van 1 à 1l/, Meter lengte, die na de 
insnijding der stengels ontstaan, dragen de meeste vruchten; het is 
daarom wenschelijk zooveel mogelijk dergelijke takken te krijgen. Men 
kon zulks door nijping van de langere stengels gedaan krijgen en 
zoodoende de vruchtdracht in niet geringe mate verhoogen. 

Indien een vanieljetuin in het derde jaar vrucht begint te dragen, 
rekent men, dat hij niet ouder wordt dan 7 à S jaar en dus 5 oogsten 
geeft. De tijd, gedurende welken een plant vrucht draagt, hangt echter 
van zooveel omstandigheden af, dat die niet met eenige zekerheid te 
bepalen is. Ook kan een goed kweeker dien verlengen of verkorten. 

Een behoorlijke voeding van de plant heeft grooten invloed op 
de vruchtdracht en ook op den duur der productiviteit. 

Over het algemeen wordt nog niet veel aan bemesting van de 
vanieljetuinen gedaan. De afgevallen bladeren van schaduw- en steun- 
boomen, leveren al heel wat humus en sommige planters meenen, dat 
het reeds voldoende is dezen in het bereik der vanieljewortels te 
brengen. Ervaren kweekers achten het nuttig minstens eens per jaar 
en wel kort voor het intreden van den regentijd, door toevoeging van 
mest weer een krachtigen groei in de planten te brengen. Over het 
algemeen wordt de voorkeur gegeven aan plantaardigen mest, ont- 
staan uit de geheel of gedeeltelijk vergane bladeren, stengels enz. 
van verschillende gewassen. 

Op West-Java hebben we daarvoor een geschikte plant in 


392 


Eupatorium pallescens D. ee kinine cen Genen ende 
plant uit tropisch-Amerika, die zich in de laatste 25 jaren op Java m et 
groote snelheid verspreidt. Het is een groote struik met sappige 
stengels en dicht loof, op verschillende plaatsen slaagt zij er in-alang p 
alang en tjenté te verdrijven. De groote massa loof en de kruidachtige 
stengels maken haar tot een onzer beste humusvormsters. Hier en 
daar ziet men er groote onbebouwde velden mede volgegroeid; indien 
de planten gekapt en in den vanieljetuin gebracht worden, doet men — 
daarmede zeker een goed werk. j 
Op Réunion gebruikt men voor bemesting dikwijls Hin 
asiatica L., die daar op vochüge plaatsen in groote hoeveelheden 
voorkomt. Het is een kruipend plange dat onder den naam van 
antanan ook op Java in het wild voorkomt, de hoeveelheid Ee 
die men ervan a krijgen, is echter zeer miniem. 
In zijne werken over vanielje zegt Derren, dat de plant geen 
dierlijken mest verdraagt; andere schrijvers zijn het niet met hem eens: 
Wel schijnt versche stalmest niet gunstig op de vanieljewortels te we 3 
In Réumion verkrijgt men goede resultaten, door geulen te g aver n 
tusschen de vanieljerijen en deze te vullen met goed verganen stalmest 
In een rapport over vanieljecultuur in de Seychellen in 1905 door 
Doroxr, Directeur van den Botanischen Tuin aldaar ingediend, komen 
eenige belanerijke mededeelingen voor, over het kweeken van van 
in varenwortels. Een daar algemeen groeiende varensoort, die op Ja 
ook veel voorkomt. Glzichenia dichotoma Wild., daar te lande beke 
als pakoe andom, heeft een groot aantal vezelige wortels. Deze wort 
vermengde hij met den grond en plantte daarm de vamieljestel 
na drie maanden waren ruim 65%) der stekken uiteebot, terwijl w 
dezelfde stekken in gewonen humusrijken bodem geplant, slechts 2 
zoover waren. Na eenige maanden was het verschil nog grooter 
eerste hadden gemiddeld eene lengte van 2 voet, terwijl de Ia: 
het slechts tot een halven voet gebracht hadden. 
Uit proeven met kunstmest bleek het aan denzeliden schrijver 
dat Chilisalpeter zeer goede resultaten gaf. 


BEVRUCHTING. _ 


Voor de bevruchting van de eitjes, die de eierstok bevat & 
noodzakelijk, dat de vrouwelijke cel in genoemde organen in aanra 


393 Specerijen. 


komt met de mannelijke cel, die zich in de stuifmeelkorrels bevindt. 
Bij de meeste planten wordt het stuifmeel op de stempels overgebracht 
door den wind of door verschillende insecten. De bloem van de vanielje 
is op eene wijze gebouwd, dat het overbrengen van de stuifmeelkorrels 
door den wind is uitgesloten; ook zijn er weinig soorten insecten, die 
de rol der bevruchting op zich nemen. 

Zelfs in Mexico, het oorspronkelijke vaderland van de vanielje, 
moet in de tuinen kunstmatige bevruchting plaats hebben. In de bosschen 
daar belast zich een soort bij, tot het geslacht Melipona behoorende, 
met dit werk, men beweert dat colibris er ook aan meedoen. In 
geregelde aanplantingen kan men het ook daar niet overlaten, omdat 
het niet zeker is of er wel voldoende bloemen bevrucht worden. 
Zooals gezegd is, moet de bestuiving bij de vanielje bijna overal 
kunstmatig geschieden. De manipulatie is nog al eenvoudig en temand, 
die er een zekere handigheid in verkregen heeft, kan in korten tijd 
een groot aantal bloemen behandelen. In de meeste streken wordt dit 
werk door vrouwen gedaan; men zegt, dat er in de Seychellen werksters 
zijn, die op één morgen 2000 bloemen bevruchten. 

Alles, wat men noodig heeft voor dit werk, is een plat stokje 
ongeveer in den vorm van een tandestoker, gewoonlijk snijdt men ze 
van bamboe of van hout, en punt ze aan beide uitersten wat aan. 
Het zakje, waarin de stuifmeelkorrels bewaard worden, is op den top 
van de stempelzuil geplaatst en gescheiden van den stempel door een 
blaadje, dat als dekseltje beschouwd kan worden. De zaak is nu om 
de stuifmeelkorrels uit het zakje te nemen, daarna het deksel van den 
stempel op te lichten en de pollenmassa er op te leggen en iets in 
te drukken. Deze bewerking kan op verschillende wijze gedaan worden. 
Gewoonlijk neemt men de stempelzuil in de linkerhand en het staafje 
in de rechter, verwijdert met dit laatste het deel der lip, dat met de 
stempelzuil van boven vergroeid is, licht nu met het staafje het 
dekseltje op, neemt de stuifmeelkorrels op de punt, brengt ze op den 
stempel en drukt ze een weinig aan. Dit is de meest gewone en 
zekerste manier. Wat vlugger, maar minder zeker is, het dekseltje 
weg te nemen, het stuifmeelzakje dan voorzichtig iets te drukken, 
zoodat de korrels er uit vallen en op het onderste schijfje van den 
stempel terecht komen; ook hier worden ze er nog iets verder gedrukt. 
Indien de bevruchting gelukt is, groeit het ovarium dadelijk door, 


594 


de bloem verwelkt, maar valt niet dadelijk af. Bij mislukking verwelkt 
de bloem ook, maar valt spoedig af. 

De bevruchting moet in de vroege morgenuren geschieden; na 
den middag mislukt zij dikwijls; ook is droog weer tijdens de mani- 
pulatie noodig, zooals blijkt uit onderstaand staatje van de resultaten 
in een tuin in de Seychellen, opgeteekend door Dr. GALBRAITH: 

In 1893, tijdens den bloeitijd mooi droog weer, productie 1800 Pd. 


„ 1894, :N a es aanhoudende regen, L2on 
„ 1895, de gevolgen van den regen van het vorige jaar, KEN 7 
„ 1896, eerst mooi weer, later regen 5 500 „ 
” 1897, ” ” »” ” » ” 600 ” 


De tijd, die noodig is van de bevruchting tot het rijp worden, loopt 
in de verschillende productielanden nog al uiteen ; LecoMrr geeft op één 
jaar; MACFARLAINE zegt op de Seychellen 9 maanden; Trome pe Haas 
neemt voor Java 7 maanden, DerreriL voor BourBoN 6 à 7 maanden; in 
de Straits geeft Rrprry 4 maanden op, en in Cochin-China 3 à 4 maanden. 
Er wordt beweerd, dat de kwaliteit bij het snelle rijpen minder goed is. 

Indien men groote mooie vruchten wenscht, is het beter slechts een 
deel der bloemen te bevruchten. Aan iedere bloeiwijze komen 15 à 20 
bloemen, op Réunion, waar meer op kwaliteit dan op kwantiteit gelet wordt, 
bevrucht men er maar 5 of 6 van. Men kiest daarvoor de grootste bloemen 
en wel die aan den onderkant van de aar geplaatst zijn, omdat die aan den 
bovenkant door hunne plaatsing meer kans hebben kromme of gebogen 
vruchten te geven. De handel verlangt mooie rechte vanieljestokjes. In 
Ned. Indië past men deze methode niet toe, bevrucht zoo mogelijk 
alle bloemen en werkt meer op een groot dan op een superieur product. 

De voornaamste bloei is op Java in het begin van den Westmoesson, 
later komt nog een nabloei. De oogst heeft gewoonlijk plaats in de maanden 
Mei en Junien gaat door tot Augustus. Men beweert, dat de eerste vruchten 
niet zoo goed zijn als die in Juni, Juli en Augustus geplukt worden. 

Volgens eene opgaaf uit Mavorrr werden in een vanieljetuin 
daar het volgende aantal bloemen bevrucht: 

Van str Meistotfsonfunitse 


5 
„20 uni 20 Nu 8.820 S: 
MAO me, MEAO AU OUSES TIR Me 233-150 5 
„ 20 Augustus tot 20 September . 1.209.640 Ee 
mr 2ovseptembenhnszon@etobesnnt: 524-340 D 


. 


DN 


hd 


395 Specerijen. 


ZIEKTEN. 


In de handboeken over vanieljeteelt vindt men tal van ziekten, 
zoowel van dierlijken als van plantaardigen oorsprong, waarvan de 
vanielje te lijden heeft. Wij zullen ons bepalen bij de ziekten, die op 
Java waargenomen zijn. 

Zoo beschrijft Prof. ZIMMERMANN een vrij ernstige kwaal, veroorzaakt 
door Nectria (Lasionectria) vanillae Zimm. De ziekteverschijnselen 
bepalen zich in hoofdzaak tot den stengel. Het meeste treedt de ziekte 
op aan de volwassen stengels, welke amberkleurige vlekken krijgen, 
die zich over den geheelen omtrek van den stengel verspreiden. Later 
nemen zij een donkerder kleur aan en worden bijna zwart; dan 
schrompelen de weefsels samen, totdat de stengel afsterft. In het 
inwendige der plant heeft zich de ziekte dikwijls verder verspreid dan 
van buiten te zien is. 

Op oudere vlekken, welke reeds gedeeltelijk zijn ingedroogd, ziet 
men witte puistjes voor den dag komen. Deze zijn een der vruchtvormen 
van de schimmel, waarbij de zoogenaamde conidiënsporen gevormd 
worden. Tot heden is het eenige, wat we er tegen doen kunnen, het 
onmiddellijke afsnijden en vernietigen van de stengels, vóórdat de 
schimmelplant tijd heeft zich verder te vermenigvuldigen en te verspreiden. 

Een andere door ZiMMERMANN op de vanielje aangetroffen ziekte 
noemt hij de zwarte vlekkenziekte. Op de bladeren en soms ook op de 
stengels komen ronde, zwarte vlekken voor van 5 à 15 m.m. doorsnede. 
Soms komen zij zoowel aan den onder- als aan den bovenkant der 
bladeren in zulke groote hoeveelheden voor, dat de plant er schade 
door moet lijden. Hij vond in de vlekken talrijke, vrij dikke schimmel- 
draden; voortplantingsorganen trof hij niet aan, waarschijnlijk moeten 
die op de afgevallen bladeren gezocht worden. 

Dr. vaN BrEDA DE Haan beschrijft in Zeysmannta, jaargang 1905, 
nog een schimmel, die hij in de tuinen aantrof. Op gezonde, nagenoeg 
volwassen vruchten kwamen donker bruine vlekken voor, waardoor 
heel wat vruchten verloren gingen. De ziekte werd veroorzaakt door 
een schimmel, behoorende tot het geslacht Phytophthora, waarvan 
de verwanten ook schade doen aan tabak, pala en andere gewassen. 
Het beste bestrijdingsmiddel tegen dergelijke schimmelplanten is bouillie 
bordelaise, waarvan de bereiding bekend is. 


896 


Wat schadelijke insecten betreft, zijn het in de eerste plaats de 
engerlingen die de wortels beschadigen. De stengeldeelen staan bloot 
aan de vraatzucht van jonge sprinkhanen, rupsen, slakken enz. Riprry 
beschrijft eenige kevers, onder anderen Trioza Litseae, die de knoppen 
en de bloemen beschadigt. Eerst kwam dit insect uitsluitend voor op 
de wilde advokaat, Litsea laurifolia Cordeno, maar is van daar op de 
vanielje verhuisd. Borpacr acht deze Trioza den gevaarlijksten vijand 
der plant op Réunion. Een rups, Conchylia vanillana, tast de jonge 
vruchten aan, soms verdrogen zij na den aanval, in ieder geval krijgen 
zij vlekken, die de waarde verminderen. 

Van al de kevers, die beschreven worden als schadelijk voor de 
vanielje, is Perissoderes ruficollis, die op Madagascar voorkomt, de 
gevaarlijkste. De larve daarvan boort zich in de stengels en doet die 
spoedig over de geheele lengte afsterven. Het afsnijden van de aan- 
getaste stengels en het dooden van de larven is het eenige middel. 

De vanieljetuin. vereischt ook met het oog op de voorkomende 
ziekte dagelijks nauwkeurig toezicht, alle kwalen kunnen in den beginne 
met succes bestreden worden; later als zij zich verspreid hebben, is 
het moeilijker. 

Oogst. 

Een voornaam punt om vanielje van superieure kwaliteit te krijgen 
is de juiste graad van rijpte bij het plukken. Al besteedt men nog 
zooveel zorg aan de bereiding, toch is het onmogelijk van te onrijp 
of te rijp geplukte vruchten een mooi product te krijgen. 

Zes à negen maanden na de bevruchting kan men de rijpte 
verwachten en dan is het zaak op te letten. De vruchten worden 
vaster en beginnen aan de punt geel te worden, dan moet men oogsten; 
blijven zij langer aan de plant, dan springen zij aan de punt open, en 
zulke vruchten zijn minderwaardig. Het zelfde kan gezegd worden van 
nog niet rijp geplukte, deze krijgen later niet het gewenschte aroma, 
en zij zijn eerder aan bederf onderhevig. 

Evenals de bloei een zekeren tijd doorgaat, is het ook met de 
vruchtdracht. In den reeds genoemden aanplant te Mayotte oogstte 
TAyMORrEAU, de volgende hoeveelheden: 

Van einde Maart tot 20 April. . . . … 369 K.G. vanielje 

OA pril tots241 Mein REEN NE 


„ »” 


DZ AMEen sea PE Ce MARI 


” ’” 


397 Specerijen. 


Volgens denzelfden planter krijgt men bij de bestuiving van Soo 
bloemen 6o 0, die mislukken of geen goede vruchten geven, dus 
volgens deze opgave qo goede vruchten per 1oo bloemen, die 3.70 
K.G. groene vanielje geven. 

Het „Crédit Foncier Colonial” rekent op r5o planten, gemiddeld 
7 K.G. groene, of 2 K.G. bereide vanielje stokjes voor den handel, 
dit geeft ongeveer 65 K.G. groen product per Hectare. 

In de Preanger bracht een rojarige tuin van + r bouw van 
200 tot 5oo pond vanielje op. Een andere planter geeft als gemiddeld 
product 120 à 200 K.G. op per bouw. Riprevy spreekt van een productie 
van 100 à r25 pond per acre of 180—220 pond per bouw. 


BEREIDING. 


Als de vanieljevrucht volgens onze begrippen rijp is en geschikt 
om geplukt te worden, is zij niet welriekend; indien echter de vrucht 
aan de plant blijft, neemt zij langzamerhand een donkerder tint aan, 
springt van beneden beginnende open en de vanieljegeur begint zich 
hoe langer hoe meer te ontwikkelen. 

In de praktijk laat men de vrucht niet zoo rijp aan de plant 
worden, het openspringen vermindert de waarde, maar men onderwerpt 
de vruchten aan een zekere behandeling, die ten doel heeft de ont- 
wikkeling van vanilline te bevorderen, welke ontwikkeling met vocht 
verlies gepaard gaat. 

De bereiding is in de verschillende landen van productie vrijwel 
gelijk, hoewel er enkele punten van onderscheid op te merken zijn. 
In Mexico en op Réunion droogt men de vanielje wel in een oven, 
terwijl men in de overige landen veelal in den wind droogt. 

In Zeysmannia, Sste deel, bladzijde 263, komt de volgende bereidings- 
wijze voor door een Javaplanter met succes toegepast. 

De rijpe vruchten worden zoo spoedig mogelijk na het plukken 
in kokend water gedompeld, zoolang tot de persoon, die er mede belast 
is, tot honderd geteld heeft. De duur van de indompeling zal dus 1/3 tot 2 
minuten zijn. Men giet dan het water weg en droogt stokje voor stokje 
af. Daarna worden ze op open gevlochten bamboerekjes tusschen flanel 
gedroogd, tot ze zwart geworden zijn. Gedurende dit proces keert men 
ze herhaaldelijk om, wrijft ze en buigt ze zooveel mogelijk recht. 


Daarna droogt men de zwarte stokjes onbedekt in den wind. Wanneer 
ze goed winddroog zijn, worden ze in theelood verpakt of in stopflesschen 
bewaard. De zoogenaamde kristallisatie treedt op, naarmate de vanielje 
ouder wordt. 

Ook elders op Java wordt vanielje nagenoeg op dezelfde wijze 
bereid, gewoonlijk duurt de onderdompeling in heet water korter en 
worden de vanieljestokjes dagelijks met een flanellen lapje afgewreven. 

Als de vanielje bereid en voldoende droog is, wordt zij niet 
dadelijk verpakt en verzonden; zij moet nog eenige bewerkingen 
ondergaan. Ten einde te groote indroging te voorkomen, pakt men 
haar, totdat zij uitgezocht wordt, in goed gesloten blikken trommels; 
gedurig inspecteert men de vruchten om de stokjes, die eenig bederf 
toonen, er uit te nemen. 

Eerst komt hetgeen men in Mauritius „le dressage” noemt, welke 
bewerking dient om ze den goeden vorm te geven; er zijn altijd 
kromme of gebogen vruchten onder, die recht gemaakt worden door 
ze tusschen de vingers door te trekken. Daarna komt eene schifting, 
de zoogenaamde „triage”, die niets met de lengte der stokjes te maken 
heeft. Men neemt er eerst uit: vruchten die een goeden vorm hebben, 
vettig aanvoelen, zeer geurig en zwart glanzend zijn en een gave 
opperhuid zonder vlekken hebben, in de tweede plaats komen de 
vruchten, die te sterk gedroogd zijn en te lichte kleur hebben en 
overdekt zijn met vlekken, ruwigheden of strepen op de schil en in 
de derde categorie vallen de gespleten vruchten. 

Na deze eerste schifting legt men de vruchten van iedere soort 
bij elkaar in speciale kisten en gaat over tot de meting, die zorgvuldig 
uitgevoerd moet worden. 

Men bedient zich voor de meting van een laag tafeltje, waarop 
aan de kanten een soort liniaal bevestigd wordt, hierop zijn over een 
lengte van 5 tot 7 duim 25 insnijdingen gemaakt, waarop de vruchten 
gemeten worden; men krijgt dus 25 verschillende lengten. 

Derreim. zegt, dat geen papier of ander materiaal om de bosjes 
gedroogde vanielje gewikkeld mag worden. MacrFArraINE beveelt daar- 
entegen het verpakken in paraffinepapier aan; hij zegt het voordeel 
er van is, dat ingeval, om de een of andere reden, een der bosjes een 
begin van bederf vertoont, de geheele kist niet aangestoken wordt. 

De gesorteerde vanielje worden voorloopig in bundels van 5o 


Ad « 


3990 Specerijen. 


stuks met raffiabast bij elkaar gebonden en in een kist gelegd. Hier 
blijven zij nog circa een maand ín liggen, voor tot de definitieve 
verpakking wordt overgegaan. 

Ofschoon de verpakking niets aan de intrinsieke waarde afdoet 
en de vanielje geen verandering meer ondergaat, is zij toch uit een 
handelsoogpunt belangrijk. Het aroma is dikwijls bij de verschillende 
kwaliteiten nog geen kenmerkend onderscheid en heel dikwijls geeft het 
uiterlijk bij den verkoop den doorslag nog meer dan de werkelijke waarde. 

Het is daarom begrijpelijk, waarom de planter in de groote pro- 
duceerende landen zooveel zorg besteed aan sorteering en verpakking, 
vooral aan de samenstelling van de bosjes. 

De rechte stokjes vormen het midden, de minder fraaie, eenigszins 
gebogene enz. volgen daarop; terwijl men de mooiste zestien aan den 
buitenkant pakt. Zij worden stevig gebonden door er een platten band, 
meestal van raffia, op zijn hoogst tweemaal om heen te slaan ongeveer 
om het midden van het bosje, vervolgens een aan den onder- en een 
aan den bovenkant. 

Er zijn wel planters, die van buiten mooie stokjes en van binnen 
allerlei minderwaardig goed pakken. Dit soort bedrog komt spoedig 
uit en de handel neemt er zich voor in acht. 

Er zijn nog wel andere wijzen van verpakking, dit is echter de 
meest gebruikelijke. 

De bosjes vanielje worden eindelijk in blikken kistjes verpakt 
die ro à r2 K‚G. inhouden, ieder kistje krijgt een merk, de kwaliteit 
aangevende; zij worden in een houten kist gedaan drie bij elkaar, dat 
is dus 30 Àà 36 K.G. vanielje. 

De wereldproductie van vanielje bedraagt ongeveer 550.000 K.G., 
waarvan Tahiti 200.000 oplevert, Mexico roo.ooo, de Comoren en 
Réunion ieder ongeveer 75.000, Madagascar 60.000, Seychellen 25.000, 
terwijl de rest geleverd wordt door de Antillen, Mauritius, Fidji, Ceylon 
en [ava. 

De vanielje van Tahiti bezit een zoo doordringenden aan heliotrope 
herinnerenden geur, dat zij niet voor specerij gebruikt kan worden, 
doch uitsluitend ín de parfumerie toepassing vindt. 

De totale productie van Nederlandsch Indië bedraagt enkele 
duizenden kilo's, waarvan een groot deel uitgevoerd wordt, dat echter 
tegenover de wereldproductie in het niet verzinkt. 


A Ve e 
Pd hek k ARA AN 
rare NG be Pd Wd ril 
dee Bn EJA Lé ed ee 
400 pi E 


is > N En: 
De specificatie van deze uitvoeren staat hieronder vermeld. __ 


Uitvoer van vanielje uit Nederlandsch Indië. 


Java en Madoera. Buitenbezittingen. Ake 
DOON Rr de: 7or KG. 610. KG: 1401 K. 


OOG EI eN: OS TENs 69 
HOO et ee OI ATD OAN 
FOOST TE 2 ATO OS AO, 2.239 
TOOO Sheene MEREN ZE , Goma: 1.044 
LOON ee Oe LO 983 
TOIT St OT — 613 
TOU nere ZE OET a Ie, 4.268 
WORD arg a AE 5 DG O2 4.OI9 
LOA enen 22e 128, 3-355 
KOT MN En Ge ILOs 1.885 
= 


Specerijen. 


V. 


KANE EB: 


De bast van Cinnamomum zeylanicum Breyn. levert de voor- 
treffelijkste kaneel van den handel. De plant behoort tot de Lauraceeën, 


Bie ser2r 


Takje met bloemen en vruchtjes van kaneel. Cinnamomum 


zeylanicum Breyn. 


een plantenfamilie, die meer aromatische gewassen bevat; vooral de 
soorten behoorende tot het geslacht Cinnamomum munten hierin uit. 

Zooals het met veel handelsproducten uit het verre Oosten het 
geval is, bestaat er nogal verwarring in de namen der planten, waarvan 
zij afkomstig zijn. 


Deer III. 26 


402 


In het Pharmaceutical Fournal van 12 Mei 1894, vind ik over 
die verwarring van namen het volgende: De schors van Cinnamomum 
Burmanní is identiek in vorm met die van C. dulce, C. kiamis en 
C. Burmanni var. lanceolata; 
die van C. tamala en van C. 
albiflora zijn dezelfde. De door 
dr. DymockK gezonden bast van 
C.‚ tamala is van C. iners; de 
uit Calcutta afkomstige cassia- 


bast is C. tamala; de Saigon 


cassia van de markt te New- 


É d Fig. 128. 
York is de ongeschraapte bast Bloem en bloemdeelen van den kaneelboom. 


van C. cassia. Op het vaste- 

land van Europa is Cassia vera hetzelfde als Cinnamomum cassia; 
terwijl in Engeland Cassia vera synoniem is met Cíinnamomum Burmanni 
en C. tamala. Cassia lignea is op het vaste land van Europa synoniem 
met C. Burmanni en C. tamala, terwijl hiermede in Londen Cinn. 
cassia bedoeld wordt, het is geheel dezelfde bast, maar ongeschraapt, 
die in Amerika als Saigon cassia verhandeld wordt. 

Voor Java zijn bij een nader onderzoek slechts de volgende 
soorten goed bekend: C. javanicum Bl, C. Sintok Bl, C. Burmanni 
Bl, C. iners Bl. en C. parthenoxylon Bl 

C. yavantcum is een flinke boom van wel 18 M. hoogte, waarvan 
het hout voor huizenbouw gebruikt wordt en de aromatische bast in 
de inlandsche medicijnen. Inlandsche namen zijn: hoera gading, 
sintok meong, ook wel enkel sintok zooals andere Cinnamomum- 
soorten. 

C. mers Bl. op zijn hoogst 20 M. hoog, meestal kleiner, de schors 
wordt ook in de inlandsche geneeskunde gebruikt, inl namen: kitadja, 
zeldzamer sintok. 

C. Burmannt Bl. is een op Java veel voorkomende boom; het 
hout wordt voor huizenbouw en de schors voor kaneel en in de 
inlandsche geneeskunde gebruikt. Inl. naam algemeen kiamis, slechts 
hier en daar door verwarring met andere soorten sintok geheeten. 

C. Sintok Bl. is een hooge boom, groeit soms wel tot 35 M. op, 
de schors riekt en smaakt sterk naar kruidnagelen, inlandsche namen 
vrij constant hoeroe sintok of woeroe sintok, deze naam wordt ook 


, 


403 Specerijen. 


wel aan andere soorten gegeven, de aromatische schors wordt door 
de Inlanders als medicijn zeer hoog geschat. 

Het hout, dat sterk naar sereholie riekt, behoudt dien geur lang, 
het is uitstekend geschikt voor huizenbouw, het heeft een bleek-rood- 
bruine kleur, die door inwrijving met olie fraai donkerbruin wordt en 
is zeer duurzaam. Inl. namen kipedes of kisereh, in Oost-Java selasian 
of telasian. 

Zooals uit het bovenvermelde blijkt zijn er nog andere Cinnamo- 
mumsoorten, waarvan de bast als kaneel gebruikt wordt. 

De beste of z.g. Ceylonsche kaneel is echter afkomstig van 
Connamomum zeylanicum. Het is een boom, die gewoonlijk ongeveer 
7 M. hoog wordt, soms treft men exemplaren aan, die de dubbele 
hoogte bereiken. De stam kan een diameter van 3—6 d.M. krijgen, 
is laag vertakt en vormt een compacte, groote kroon. De vorm en 
de grootte der bladeren loopen nog al uiteen, gewoonlijk zijn zij ovaal, 
leerachtig, glad, grofrandig, aan den benedenkant afgerond en van 
boven eindigende in een stompe punt. Jonge blaadjes hebben een fraai 
roze tint, later worden ze aan den bovenkant glanzend groen, de 
achterkant is bleeker. De bladeren hebben van 3 tot 5 overlangs 
loopende uitspringende nerven, de hoofdnerf loopt door tot in den top, 
dus iets verder dan het eerste of het tweede daaropvolgende paar, die 
hoewel krachtig ontwikkeld, iets korter zijn. De witte, iets groenachtige 
bloempjes staan in axillaire pluimen op lange bloemstengels. 

De bloemen zijn tweeslachtig, het bloemdek is klok- 
vormig, 6-bladig, van de 9 meeldraden staan de buitenste 
6 tegenover de slippen van het bloemdek, de helmdraad 
is harig en de helmknop heeft 4 cellen; er zijn 3 staminoiden 
of onvruchtbare meeldraden. Het vruchtbeginsel is boven- 
standig en heeft slechts één eitje. De vrucht is een blauw- 
bruine bes, half weggedoken in de naafvormige schijf. 


GESCHIEDENIS. 


Fig. r29. 


Meran De kaneel is een der eerst bekende specerijen. Het 
en kaneelboom. _. BC E oê ú 
is twijfelachtig of de door de oudste schrijvers genoemde 


specerij wel van Cinnamomum zeylanicum afkomstig is, waarschijnlijk 
is Cinnamomum cassia daarmede bedoeld. De laatste werd uit China 
via Arabië ingevoerd. 


404. 


Ofschoon er een geregelde handel tusschen China en Ceylon 
bestond, wordt de kaneel in de oude Chineesche annalen niet vermeld. 
Het eerst komt zij in het Oosten ter sprake in de Singkaleesche boeken 
van 1275 na Chr, toen Kaswinr, een Arabisch schrijver er gewag 
van maakte. lets later schreef de monnik JoAN pe MONTECORVINO, 
dat er in Ceylon en Malabar een groote voorraad van was. IBN BATUTA, 
een Mahomedaansch reiziger in 1340, en Nicoro Contr een eeuw later, 
noemen en beschrijven de kaneel als een product van Ceylon. 

Tot het einde der rsde eeuw werd de kaneel evenals de andere 
Oostersche specerijen over Egypte naar Europa gebracht. De Venetianen 
handhaafden den alleenhandel tot 1498. Later maakten de Portugeezen 
zich van den kaneelhandel meester, die hun weldra door de Neder- 
landers met succes werd betwist. 

De kaneel kwam uitsluitend uit de bosschen van Ceylon, waar 
de boom in het wild groeide, doch daar men voor uitroeiing van deze 
plant vreesde, liet de O. 1. Compagnie geregelde kaneelaanplantingen 
bij Colombo aanleggen. 

Op Java is de kaneelkultuur ingevoerd onder het bestuur van 
pu Bus DE GISIGNIEs omstreeks 1828. 

In 1839 waren krachtens het Cultuurstelsel 7ooo huisgezinnen in 
Io gewesten met de cultuur gemoeid, het was in Bantam, Krawang, 
Cheribon, Rembang, Besoeki, Patjitan, Kediri, Bagelen, Banjoemas 
en Madioen. 

Op ruim rooo bouws stonden 600,0oo schilbare boomen, 1,770,000 
jonge planten in de tuinen en 1,‚406,000 plantjes op de kweekbeddingen. 
Van de schilbare boomen werd 54,ooo W product verkregen. Voor 
het volgende jaar rekende men op een productie van 70,000 ®. 

Het was geen voordeelige cultuur voor den Inlander. In Cheribon, 
waar de toestanden het gunstigst waren verdiende een gezin f 24.06 
'sjaars, in Bantam slechts f 0.70. 

De behandeling van het product was over het algemeen vrij 
eschiedde in 44 etablissementen, loodsen voor het schillen, 


goed, het ge 
schrapen, drogen, sorteeren, verpakken enz. Toen bovengenoemde 
aanplantingen reeds bestonden, kwam men tot de ontdekking, dat er 
veel minderwaardige boomen onder waren, die weggekapt en ver- 
vangen moesten worden. 


Van de onkunde en zorgeloosheid van de ambtenaren droegen 


al 


405 Specerijen. 


de Inlanders de schade. Men was niet op de hoogte, dat er onder de 
Cinnamomum zeylanieum verscheidenheden voorkomen, die nagenoeg 
waardeloos zijn. Geheele tuinen werden toen afgeschreven, niet slechts 
omdat men minderwaardige variëteiten geplant had, maar ook omdat 
zij op ongeschikte gronden aangelegd waren. 

Van 1840 tot 1848 verkreeg men 1,217.373 W kaneel, benevens 
313.005 B afval. De oogst van 1848 was de grootste ooit verkregen, 
zij bedroeg 265.824 ®, na dien tijd ging de productie achteruit. 

Was de kultuur voor de Inlandsche planters zeer schadelijk, ook 
aan den fiscus verschafte zij weinig voordeel, soms wel verlies. 

Langen tijd heette het, dat de stokerijen van kaneelolie in Krawang 
en Bagelen gunstig werkten. Bij genoegzamen voorraad afval en 
korte stukken, die niet ter markt gebracht konden worden, verkreeg 
men vrij veel olie, in 1849 werd ruim So Kg. naar Holland gezonden. 
Uit het ruwe materiaal werd 3/4 à 1 0 olie verkregen. Bij eene 
inspectie door Prof. pe Vrriesse vond hij de inrichting van de stokerijen 
zoo primitief en gebrekkig, dat hij een deskundig onderzoek provo- 
ceerde, 

In 1865 viel de kaneelcultuur met de opheffing van den dwang. 

Er zijn nog wel enkele plaatsen blijkbaar zeer geschikt voor 
kaneel, waar deze kultuur is blijven bestaan; als voorbeeld kan dienen 
eenige mededeelingen van den Assistent Resident van Poerwokerto van 
3 Aug. 1906, voorkomende in het verslag van eene lezing van den 
heer H. vaN Warmero in De Zudische Mercuur van 12 Maart 1907. 

De kultuur wordt daar nog gedreven in de desa Keboemen en 
wel door de geheele bevolking op in communaal bezit zijnden grond. 
leder heeft een aandeel in de beplanting en het onderhoud. De aan- 
plantingen zijn slechts ro bouw groot, waarop circa 13000 boomen 
staan. De kultuur dateert van het jaar 1858, toen de bevolking door 
het Gouvernement tot een proefneming werd aangespoord en aan 
plantjes werd geholpen. 

Men laat de boomen hoog opschieten. De tuinen worden 4 à 5 
maal ‘s jaars gewied, op onbepaalde tijden. Van ziekte had men weinig 
last, slechts een paar boomen zijn aangetast door rupsen (ama gendon). 
Aangezien gevaar voor afsterven niet bestaat doet men er niets tegen. 
De hellingen, waarop geplant is, zijn zoo gekozen, dat de boomen 
geen last van wind hebben. 


406 


Voor de eerste kwaliteit werd een prijs van 47!/z ct. per kati 
gemaakt en voor de tweede kwaliteit 22 ct. 

De bevolking kan met het zaad niet goed overweg, zij vermeerdert 
den aanplant door tjangkokken (marcotten). Zaden, hoewel niet in 
groote hoeveelheden, zijn te verkrijgen in de maanden Februari en 
Maart tegen 1 ct. per stuk. 

Er is op Java en op de Buitenbezittingen hier en daar, ofschoon 
niet op groote schaal, door particulieren kaneel geplant. In de jaren 
van 1875 tot 1879 werd uitgevoerd: 5789, 561roo, 76097, 16578 en 
14995 Kg. kaneel, meest afkomstig van de Buitenbezittingen. 

Gedurende de laatste jaren bedroeg de uitvoer van kaneel: 


Java en Madoera. Buitenbezittingen. 
EOOB Eeen ATS Gasertel Ge 
TOOOR Een heetheid WOR 6: 271 
FOO7 ten en ret KOOL O OTE, 2500710 
LOOS MN OSE 72 ZN 
OOO ea ee O ORS Ba 66.363 „ 
OLON LA 2E O2 ONE 79.848 „ 
TONINO EO OPE: — 
HONDA hoede oute len 20772 
TOT ann SES OOM, — 1) 
BONA Sereen ee 20:320505, == 
LONS an Med A OM en, — 


Waar b.v. Ceylon jaarlijks behalve veel kaneelolie niet minder 
dan 5 millioen pond of 21/j millioen K.G. kaneelbast uitvoert, is 
het duidelijk, dat het aandeel van Nederlandsch Indië in de wereld- 
productie van deze specerij al zeer onbeduidend is. 


Kurruur. 


De kaneel groeit op verschillende grondsoorten, men geeft de 
voorkeur aan humusrijken, zandigen bodem, niet slechts omdat de 
plant er goed in groeit, maar meer nog omdat het product geuriger is. 

Zware kleigronden zijn niet te verkiezen, wel groeit de boom er 


1) Na 1913 is kaneel in de Statistiek der Buitenbezittingen niet meer afzonderlijk 
vermeld, doch te samen genomen met kaneelkassie; zie blz. 417. 


407 Specerijen. 


goed in, als zij niet te vochtig zijn, maar het product is niet zoo 
geurig en dientengevolge minderwaardig. 

Gewoonlijk wordt de plant uit zaad gekweekt. De goed rijpe 
zaden worden eenige dagen op een hoop bewaard, daarna gewasschen 


en in den wind eenigszins gedroogd — niet in de zon, dat verdragen 
zij niet, — daarna kunnen zij uitgezaaid worden. 


Kaneelzaden kunnen niet lang bewaard blijven, zij verliezen 
spoedig het kiemvermogen; van zaden, die men 30 dagen na den 
oogst uitzaaide, kiemden er nog slechts enkele. Vóór het uitzaaien 
legt men ze even in een bak met water, ten einde de bovendrijvende, 
die toch niet kiemen, te verwijderen. 

Rriprev beschrijft twee wijzen waarop de zaden uitgezaaid worden. 
In de eerste plaats het uitzaaien ter plaatse, waar zij blijven staan, of 
het uitzaaien op kweekbeddingen, het laatste zal wel de beste manier zijn. 

In het eerste geval moet het terrein gereed gemaakt worden, 
door struiken, heesters en boomen op te ruimen; van de laatste 
kunnen enkele voor schaduw blijven staan op afstanden van so à 60 
voet. Men trekt lijnen over het terrein van 6 op r2 voet; op de snij- 
punten maakt men gaten van r vierkanten voet en brengt daarin 4 à 5 
soms wel 12 zaden, die met ongeveer 2.5 mM. grond bedekt worden. 
Vóór het uitplanten wordt de asch van het hout en onkruid, dat 
verbrand is, door den grond gewerkt. 

Na de uitzaaiing bedekt men den bodem met takken ten einde 
te groote uitdroging tegen te gaan en na het kiemen de jonge plantjes 
te beschutten. 

Deze. wijze van werken is af te keuren, beter is het de zaden 
eerst op kweekbedden uit te leggen. In bovengenoemd werk wordt 
aangegeven op welke wijze zulks gedaan wordt. Men begint met 
bedden aan te leggen van 3 voet breed, de lengte komt er niet op 
aan; men zoekt daarvoor een vruchtbaar stuk grond uit, spit het diep 
om, verwijdert steenen, stukken wortels, enz., maakt draineergoten om 
de vakken; op 1/z voet afstand van elkaar brengt men eenige zaden 
in den grond en bedekt ze met een paar cM. aarde. Het kweekbed 
moet met atap of met ander licht materiaal gedekt worden. De bedden 
moeten geregeld begoten worden, na ongeveer een jaar zijn de ver- 
kregen planten geschikt om overgeplant te worden. 

Men legt zoowel op de eerste wijze als op de tweede eenige 


408 


zaden in één gat, omdat er meestal een deel niet kiemt. Ik acht het 
daarom beter, de zaden eerst in een zaadbed dicht bij elkaar, op een 
paar c.M. afstand even onder den grond te brengen. Zij kiemen na 
Io tot r2 dagen. Men kan de jonge plantjes, als zij 1 à 2 maanden 
oud zijn, op 1/, voet afstand op de kweekbeddingen overbrengen. Men 
krijgt zoodoende een regelmatigen aanplant en niet, zooals bij de eerste 
methode, waar er op sommige plekken te veel bij elkaar komen en 
op andere, waar zij niet gekiemd zijn, dus onregelmatige bedden. 

Indien men niet geheel zeker is van het zaad, dat door de 
verschillende minderwaardige variëteiten, die in,de tuinen kunnen voor- 
komen, verbasterd kan zijn, is het wenschelijk de planten door stekken 
of afleggers te vermenigvuldigen. Deze moet men niet van oude takken 
nemen, aangezien die zelden bewortelen; toppen die nog slechts drie 
blaadjes hebben, bewortelen spoedig, als men ze op goed beschaduwde 
kweekbeddingen in zand stekt, hen ook voor tocht beschut en dagelijks 
flink begiet. Na een. paar maanden kunnen zij dan op kweekbedden 
op 1/y voet atstand van elkaar geplaatst worden en binnen het jaar 
zijn zij geschikt voor de uitplanting. 

Het is ook wel mogelijk afleggers te maken; daar de oude 
planten door het geregelde afsnijden van de takken laag bij den grond 
uitloopen, kunen deze takken, na van een ringsnede evenals de 
tjangkokken voorzien te zijn, in den grond gebogen en vastgezet 
worden. Meestal bewortelen zij spoedig en kunnen dan onder de 
bekende voorzorgen dadelijk in den grond gebracht worden. 

Soms maakt men ook wel aanplantingen van „stumps'’. Ik heb 
het nooit zien doen; zij die het in toepassing gebracht hebben, beweren 
dat het alleen slaagt, indien de planten met de meeste zorg behandeld 
worden. Al de takken tot op een halven voet boven den grond worden 
weggesneden, met het rooien mogen de wortels niet beschadigd worden, 
met een flinke kluit worden zij overgebracht, anders slaan zij niet aan. 
Men plant ze in rijen 3/4 à r voet van elkaar; in den eersten tijd 
verlangen zij wat schaduw en flinke begieting. 

“_ Over den afstand, waarop geplant moet worden, evenals over het 
feit of men op iedere plaats slechts één plant of eenige bij elkaar moet 
planten, heerscht op Ceylon verschil van meening. De meesten ver- 
dedigen een aanplant in rijen op 6 vt. afstand en de rijen op 12 vt. 
van elkaar. Indien men slechts één exemplaar plant, hetgeen aanbe- 


© 409 Specerijen. 


veling verdient, en niet zooals enkelen het nog doen, boschjes bij elkaar, 
is bovengenoemde afstand goed. In schrale gronden zou de afstand 
in de rij wat dichter, bv. op 3 Àà 4 vt. genomen kunnen worden. 

Het eenigste wat te zeggen is voor een dichten stand, is dat de 
loten spoediger in de lengte zullen groeien en weinig zijtakjes maken, 
die toch nagenoeg nutteloos zijn, daar zij niet geschild kunnen 
worden. 

Soms plant men wat schaduwboomen in de tuinen, dikwijls ge- 
bruikt men daarvoor dadap, die op 24 vt. in het vierkant geplant 
worden. 

Er wordt beweerd, dat te veel schaduw schaadt aan den geur 
van de kaneel. 

Drie of viermaal 's jaars is in de eerste twee of drie jaren het 
schoonmaken van den tuin noodig. Later is een of tweemaal voldoende. 

Met een hak wordt het onkruid, vooral klimplantjes die zich om 
de stengels winden, opgeruimd en midden tusschen de rijen ondiep 
begraven. 

Over het algemeen wordt de kaneel niet bemest, men vergenoegt 
zich met het onderbrengen van het onkruid en bij droogte het be- 
dekken van den bodem met afgevallen loof, onkruid enz. uit den 
omtrek. Het is een bekend feit, dat de kaneel welig groeit als er 
voldoende organische stof in den grond is. Een der beste planters op 
Ceylon, de heer GaprieL Cross, beweert zijn oogst verdubbeld te 
hebben door doelmatige bemesting. In niet al te groote hoeveelheid 
gegeven, voldoet koemest goed. 

Van een nieuwen aanplant wordt de eerste kleine oogst ver- 
kregen na 2 à 3 jaar. Men snijdt dan den hoofdstengel kort bij den 
grond af en aardt de plant aan, sommigen begraven de stengels dan 
geheel onder den grond. De tweede oogst is grooter en neemt tot 
zekere hoogte steeds toe. Onder gunstige omstandigheden hebben de 
loten na 6 Àà 7 jaren eene lengte van 5 à 6 vt.; een gezonde plant 
geeft dan 2 à 3 pelbare loten. In vruchtbaren grond kan men om het 
andere jaar 1 à 3 loten snijden. Na verloop van 7 à 8 jaar is de 
groei zoo dik, dat er nauwelijks ruimte overblijft zich tusschen de 
boomen te bewegen. 

Volwassen boomen bloeien ongeveer in Mei en de vruchten 
rijpen in Juli en Augustus. De vogels eten de vruchten gaarne, zij 


410 


verslinden dikwijls alles voordat de oogst rijp is; indien men zaden 
wil oogsten is het noodzakelijk de jonge zaden met een net te be- 
dekken, ten einde de vogels er af te houden. 

Er moet geoogst worden spoedig na het invallen van de regens, 
zoodra er zich een flinke groei begint te ontwikkelen; indien er geen 
krachtige groei is, hebben de takken te weinig sappen en kunnen 
dientengevolge niet of ten minste zeer moeielijk gepeld worden. Met 
het oog op de toekomst is het nuttig den geheelen aanplant kort na 
elkaar te snijden en vlug af te werken, dan komen de nieuwe loten 
op den goeden tijd. 

Voor het snijden kiest men loten van 3 à 4 vt. lang en r2—20 
m.M. doorsnede. Teneinde te kunnen beoordeelen of de stengels geschikt 
zijn om gepeld te worden, snijdt de werkman een klein stukje hout 
met bast van den tak; laat de bast gemakkelijk los van het hout dan 
is de zaak in orde en kan hij de loot gerust snijden. 

De bast is rijp, wanneer de opperhuid een aschgrauwe kleur 
heeft aangenomen; het komt er op aan, dat de tak rijp is, anders 
krijgt men minder aromatische kaneel, ook te rijpe takken zijn minder 
aromatisch. Loten, waaraan roode en gele bladeren zitten, laten niet 
gemakkelijk den bast los en men krijgt geen fraaie pijpen, zulke moet 
men laten staan totdat er voldoende groei in is. 

Na het oogsten moet de aanplant nagezien worden; indien er 
ruw gesneden is, moet men de wonden met een scherp mes glad 
snijden, anders krijgt men inrottingen in de stengels. Ook ontstaan 
er dikwijls te veel uitspruitsels na het snijden, die gedeeltelijk wegge- 
nomen moeten worden. Daar de snijders dadelijk de bladeren en de 
zijtakjes wegnemen, moet deze afval met het onkruid in het midden 
der rijen even onder den grond gebracht worden. 

De takken worden daarna in bundels gebonden en naar de 
pakloods gebracht. 

Door overlangsche, sneden met een eigenaardig gevormd koperen 
mesje tracht men den bast op de grootst mogelijke lengte van het 
hout te krijgen. Zijn de loten glad, effen en saprijk dan vordert dit 
werk na eenige oefening snel. Zijn ze knoestig en weinig saprijk, dan 
ondervindt het snijden van mooie, lange, gave stukken bast veel 
bezwaren. Waar men eenigen tegenstand bij het schillen ontmoet, 
wrijft en klopt men den bast voorzichtig met het houten handvat van 


dn 


Al 1 Specerijen. 


het kromme koperen mesje en tracht men met de rugzijde hiervan, 
de schil wat los te maken en op te lichten. 

Nu en dan worden de basten te zamen gepakt, men legt den 
convexen kant van den eenen op de concave zijde van den anderen, 
totdat men een pak heeft van 20 c.M. dik en 1l/9 voet lang. Deze 
pakken worden opgestapeld tusschen stokken en als het dagwerk 
gedaan is, wordt de hoop bedekt met schraapsel en afval van de 
gebonden. Men noemt dit 


o 


kaneel en over het geheel wordt een mat 
wel ten onrechte fermenteeren, de bedoeling is den bast vochtig te 


Em 


houden voor de volgende bewerking. 

In den vroegen morgen van den volgenden dag, begint men met 
drie stokken in den grond te drijven, en wel ín schuine richting, 
zoodat zij op ongeveer 1 voet hoogte elkaar kruisen. Zij zijn noodig 
om een stok te dragen die aan den anderen kant op den bodem rust. 
De werkman neemt een stuk kaneelbast, legt het op den stok en 
houdt het stevig met zijn voet vast, daarna stroopt hij er met zijn 
kromme mes voorzichtig de opperhuid af. Zoodra hij een bundel 
gereed heeft, sorteert hij de kaneel in verschillende kwaliteiten, zoekt een 
der mooiste en grootste stukken uit, dat voor bedekking van kleinere 
stukken moet dienen, legt dit uit op een plank van 3 voet en snijdt 
met een schaar de einden glad af, daarin pakt hij zooveel kleinere 
stukken als er in kunnen. 

Nu legt men ze op in de loods uitgespannen touwen, de rand- 
zijden naar boven gekeerd, de pijpen worden samengedrukt, zoodat 
zij niet meer open springen. Den volgenden dag worden zij op rekken 
in de zon gelegd, met bedekt ze met matten of goeniezakken, daar 
zij door den invloed der zonnestralen zouden krimpen en ook de goede 
kleur verliezen. Naar gelang van de warmte drogen de basten in twee 
of meer dagen en verliezen daarbij 60 à 700/, van hun oorspronkelijk 
gewicht. 

Eerste klas pijpen hebben een gelijkmatige dikte, kleur en kwaliteit, 
de kleur is lichtbruin met eenige lichtere strepen, en aan den binnen- 
kant donker matbruin. De einden zijn goed verbonden en gelijk, ze 
hebben iets weg van opgerold bordpapier, het geheel is vast en compact. 

De groote der pijpen hangt af van de soort; van de fijnste 
soorten gaan er r5 tot 20 in een pond, mindere kwaliteit ro tot 15. 
Zij worden in bundels gebonden van roo ®& en in goenizakken verpakt. 


412 


De basten van zwaardere takken zijn ruw, grof en dik, die van 
te jonge loten zijn te dun en hebben een lichte strookleur, ze zijn 
niet zeer aromatisch. Loten, die in de volle zon gegroeid zijn, zijn 
sterker, soms wrang, dan de in de schaduw gegroeide. Kaneel op 
te vochtig of moerassig land gegroeid is sponsachtig, grof en heeft 
weinig geur. 

De beste kaneel komt van het middelste deel der loot, die van 
het boveneinde is 2e kwaliteit en die van de voet of van het dikste 
einde is de slechtste. 

De spaanders zg. „Cinnamom-chips’ worden gebruikt voor de 
bereiding van olie. 

De balen met kaneel worden in Londen verpakt in de pakhuizen 
aan de haven, men krijgt dan weer eenigen afval, die gewoonlijk van 
goede kwaliteit is en aan apothekers wordt verkocht als kleine kaneel, 
„small cinnamom’’. 

Java-kaneel onderscheidde zich volgens vaN GorKoM, over 
het algemeen, door minder goed afgewerkten staat en grover voor- 
komen. Hij schrijft zulks toe aan minder juiste keuze van oogst- 
tijd en aan onvolkomen schraping. Door ongeoefenden is zij dik- 
wijls moeielijk van de hooger staande Ceylonsche kaneel te onder- 
scheiden. 

Cinnamon-chips is niet slechts de naam van den afval bij de 
bereiding, maar ook de meest ruwe en inferieure stukken, die niet gerold 
en in pijpen gemaakt kunnen worden, rekent men hieronder. Tot 1867 
werd daaruit in Ceylon olie bereid; het bleek toen echter voordeeliger 
om dit product naar Londen te zenden. Men knoeide er mede en 
mengde er allerlei afval door, waardoor het in discrediet kwam en de 
prijs te laag werd. 

Er is toen heel wat te doen geweest, men meende dat het voor- 
deeliger was in het geheel geen chips meer te verzenden, daar de 
prijzen van goede kaneel er ook door leden. Er ontstond in 1883/84 
zelfs eene vereeniging, wier doel was de bereiding en den uitvoer 
van chips geheel te staken. Het doel schijnt niet bereikt te zijn, want 
tot op den huidigen dag komen zij nog aan de markt. 

In 1880 bestond ruim 1/3 van den geheelen import uit chips. 
De vraag in Londen naar het artikel is altijd levendig, een groot 
deel er van wordt gebruikt als een substituut voor de pijpkaneel. 


ig oe 


415 Specerijen. 


Uit de kaneel krijgt men drie verschillende oliën, nl. uit het 
blad, wit den bast van den stengel en uit den bast van den wortel. 

Uit de bladeren kan men op de gewone wijze door stoomdestillatie 
olie bereiden. Drogen van het blad in de schaduw geeft geen verlies 
aan olie. De opbrengst bedraagt 1.5 à 2 0/. Deze olie komt in samen- 
stelling grootendeels overeen met kruidnagelolie — zij is nl. zeer rijk 
aan eugenol — echter heeft zij een aan kaneel herinnerenden bijreuk, 
die daaraan is toe te schrijven, dat de bladstelen en vermoedelijk de 
hoofdnerven een weinig z.g. kaneelolie bevatten. De waarde van de 
kaneelbladolie wordt bepaald door haar gehalte aan eugenol, welke 
verbinding den eigenaardigen geur van de kruidnagelolie bezit. Het 
gehalte aan deze stof bedraagt 70—go /0. 

Door destillatie met water krijgt men zoowel van tak- als stambast 
een sterk riekende kostbare olie, die zwaarder is dan water en groote 
hoeveelheden kaneelaldehyde bevat. De samenstelling van die olie 
is, naarmate men ze uit ouden of jongen bast verkrijgt, verschillend, 
zooals door de bepaling van het soortelijk gewicht bleek. De waarde 
dezer olie wordt bepaald door haar gehalte aan kaneelaldehyde, 
waarvan zij 70—75 %) bevat. Bovendien bezit zij nog 4 à 8 0/ 
eugenol. 

Uit den wortelbast daarentegen verkrijgt men een olie, die ter- 
nauwernood naar kaneel riekt, veeleer een kamferachtigen reuk heeft. 
Zij bevat dan ook groote hoeveelheden kamfer, die er uit kristalliseert. 
Dr. van RomrurouH bereidde er die kamfer zelf in groote hoeveelheden 
uit. Het was niet moeielijk aan te toonen, dat zij in alle opzichten 
overeenkomt met de Japansche kamfer, die uit het hout van den 
kamferboom verkregen wordt. 

Een vette olie uit de rijpe vruchten werd reeds door Garcia 
en andere oude schrijvers vermeld. 

Trien (Flora of Ceylon) zegt, dat het product bekend als 
„cinnamom suet’, kaneelvet of talk verkregen wordt van de rijpe 
vruchten; het is of was in gebruik om er welriekende kaarsen voor 
de Katholieke kerken van te vervaardigen. 

De kaneelolie is een der krachtigste desinfectiemiddelen; volgens 
Caprac en Merunrer doodt zij typhus-bacillen in r2 minuten, terwijl de 
sterkste der meest gebruikte middelen, namelijk sublimaat, zulks in ro 
minuten doet. Hierop volgt kruidnagelolie in 25 minuten. 


44 


ZIEKTEN. 


Volgens Riprey wordt de voornaamste ziekte van de kaneel in 
Ceylon veroorzaakt doer een boorder, die de takken aantast en vernielt. 
In Singapore boort een dergelijk insect niet slechts de takken van 
Cinnamomum zeylanicum, maar ook die van C. iners aan. Het is 
nog niet gelukt de identiteit van het insect vast te stellen; het heeft 
een lichtroode kleur en boort zich laag in de takken. 

Een ander insect, dat in de Ceylon Observer besproken werd, is 
de larve van een kleine mot, Mettsor plana, Walker van de familie der 
Psychidae. Het komt niet slechts op de kaneel, maar ook op meer boomen 
en heesters in de nabijheid van bouwland voor. De larve draagt een 
zijdeachtig omhulsel, eenigszins bedekt met stukjes tak en blad van de 
voedsterplant, waarop het leeft; het verslindt de blaadjes en de zachte 
toppen der takken, waardoor deze niet geschild kunnen worden. 

De hier al te goed bekende djamoer oepas, Cortuctum javanicum, 
die zooveel andere boomen en heesters aantast, o.a. koffie, kina, thee, 
cacao, nootmuskaat, hevea enz. komt ook voor op de kaneel. Het 
meest treedt deze ziekte op in te dicht geplante tuinen, waar een 
vochtige atmosfeer heerscht; bij eenigszins aanhoudend droog weer 
schijnt zij zich niet verder te verspreiden, zooals ook op andere planten 
is waargenomen. 

Het afsnijden en verbranden van de aangetaste takken is nood- 
zakelijk, verder zooveel mogelijk uitdunnen om daardoor de verdere 
verspreiding tegen te gaan. 

Bij verschillende andere plantenculturen is het optreden van deze 
ziekte en de bestrijding er van beschreven, zoodat wij hierop niet 
verder behoeven in te gaan. 

Prof. ZIMMERMANN beschrijft in Zeysmannia 1901, blz. 445, eenige 
ziekten in de kaneel op de Kawi landen. Hij zegt, dat het eerst door 
Dr. Ractrorskr in den Cultuurtuin te Buitenzorg waargenomen en 
onder den naam van Aeceidium cennamomti beschreven schimmel, den 
aanplant sterk beschadigd. 

Deze schimmel, die tot dezelfde familie als die der koffiebladziekte 
behoort, vormt vooral op de jonge bladeren en stengeldeelen kleine 
gele vlekken, „die met een geel poeder van sporen bedekt zijn, en 
veroorzaakt buitendien vrij dikwijls sterke opzwellingen. De aangetaste 


415 Specerijen. 


plantendeelen sterven meest vrij spoedig af en verdrogen. Op het 
bedoelde land waren verscheiden boomen bijna geheel gedood. Het 
viel op, dat andere midden tusschen de zwaar aangetaste boomen 
staande exemplaren, bijna of geheel vrij van schimmel waren gebleven. 
Het is zeker doelmatig slechts de laatste boomen voor zaadwinning 
te gebruiken. 

Er bestaan op Java, voor zoover mij bekend is, geen groote kaneel- 
aanplantingen, maar voor het geval, dat men de teelt wilde uitbreiden, 
zou het noodzakelijk zijn ernstige maatregelen tegen deze ziekte 
te nemen. 

De aangetaste planten spoedig te verbranden en het overblijvende 
deel van den aanplant geregeld met bouille bordelaise te bespuiten, 
en mochten er zich meer schimmelplekken voordoen, deze dadelijk 
weg te snijden en onschadelijk te maken, is de eenige weg om 
een schimmelziekte, die zich nog niet ver verspreid heeft, uit te 
roeien. 

Bij een grooten aanplant zou deze maatregel zeker duur en niet 
gemakkelijk uit te voeren zijn, maar bij de thans bestaande kleinere 
tuinen is het wel te doen. 

Een eigenaardige ziekte in de kaneel beschrijft DocrErs VAN 
LEEUWEN —RiJNvAAN in de Annales du Yardin Botanique de Buitenzorg 
Vol. XXIII, zième Série vol. VIII. Het is nl. een gal, die soms in 
aanzienlijke hoeveelheden op de bladeren van de kaneel voorkomt. 

Het meest vond zij ze op jonge blaadjes van jonge takken, zoo 
spreekt zij van een aanplant van oude boomen, die op stomp gekapt 
was en tal van spruiten vormde. Deze spruiten zaten zoo vol gallen, 
dat zich geen loot normaal kon ontwikkelen. Deze gallenziekte werd 
waargenomen in Salatiga, te Kali Osso bij Soerakarta, op den Kloet 
en bij Buitenzorg. 

De gallen zitten meest aan den onderkant, zelden op den boven- 
kant van het blad, soms komen zij ook op de bladstelen en takjes 
voor. Bij sterke infectie worden ook de eind- en okselknoppen in 
gallen veranderd en verkwijnt de geheele tak. De meeste komen 
voor op de hoofd- en zijnerven en langs den bladrand. Zooals uit 
een infectieproef bleek, werd Cinnamomum Burmanni er niet door 
aangetast. 


De gallen ontstaan door de werkzaamheid van kleine insecten, 


416 


de z.g. gallendiertjes, de soort, die de kaneel aantast is Zyyaphyes 
Docterst Nal. 

Wij kunnen hier niet verder op deze ziekte ingaan, zij is in 
‘bovengenoemd tijdschrift uitvoerig beschreven. 


CASSIA-BAST. 


De z.g. Cassia-bast van den handel is van verschillende boomen 
tot het geslacht Cinnamomum behoorende afkomstig, alle voorkomende 
in den Oost-Indischen Archipel en in Zuid-China. 

De Oost-Indische cassia-bast wordt geoogst van in het wild 
groeiende boomen, terwijl de echte verkregen wordt van Cinnamomum 
Cassia Bl, die in Zuid-China gekweekt wordt. 

Het is een groote boom van circa 5o vt. hoogte en een stam- 
omtrek van 5 vt. In den Cultuurtuin te Buitenzorg staan een paar 


zware boomen van ruim 14 M. hoog, met een stamomtrek op borst- 


g, 
hoogte van 24 cM. 

De schors is grijs en zacht, bij volwassen boomen dik. De 
bladeren zijn langwerpig, glanzend donker groen, met drie overlangsche 
uitspringende nerven, de bladsteel is kort en dik. De bloeiwijze is 
los; de kleine geelachtig witte bloemen zijn op korte stelen drie bij 
elkaar geplaatst en vormen kleine tuiltjes aan het boveneinde van de 
bloempluim. Het bloemdek is diep verdeeld in 6 langwerpige lobben 
en draagt 9 vruchtbare en 3 onvruchtbare meeldraden. De stijl staat 
in het midden der bloem, is kort en stevig en heeft een tweelobbigen 
stempel. De vrucht gelijkt op die van de Ceylon kaneel, maar is kleiner. 

Cassia is bekend geweest van de vroegste tijden af. In den bijbel 
is er herhaaldelijk sprake van, verscheidene oude Grieksche schrijvers 
en Chineesche werken vermelden haar reeds 2700 jaar vóór Christus 
geboorte. Ofschoon sommigen beweren dat misschien andere kaneel 
bedoeld is, is zulks niet waarschijnlijk, daar de Arabische en Perzische 
naam Darachini, dara — hout en chini —= chineesch, duidelijk op de 
afkomst van cassia wijst. 

De oorsprong van de Chineesche kaneel of cassia-bast is eerst 
in 1822 bekend geworden. De heer Forp, Superintendent of the 
Botanical Department of Hongkong, maakte een reis naar de West- 
rivier in de provincie Canton en zond een rapport over de cultuur 
van Cinnamomum Cassia aan het Gouvernement. 


417 Specerijen. 


Bij den oogst worden de loten, die ongeveer 3 cM. dik zijn, kort 
bij den grond afgesneden en na van de kleine takjes en de bladeren 
te zijn ontdaan, naar een loods gebracht. Een breed mes met afgeronden 
top wordt gebruikt om twee overlangsche en drie dwarssneden op 
ongeveer 40 cM. afstand in den tak aan te brengen. Met een hoornen 
mes haalt men den bast er af in stukken van de aangegeven lengte 
en den halven omtrek breedte. De stukken worden met den concaven 
kant naar beneden op een plank gelegd en met een fijn schaafje wordt 
de opperhuid weggenomen. Na ongeveer 24 uur is de bast droog en 
wordt in bundels verpakt in den handel gebracht. 

De bereiding van den.cassia-bast bestaat in het snijden van den 
bast in vierkante stukken, waarvan de uiteinden zuiver schuin bijge- 
sneden worden. De beste kwaliteit heeft een gladde snijvlakte en een 
fijnen draad, is van binnen goudgeel en heeft van buiten dezelfde tint 
met bruine strepen. De verschillende manipulaties bij de bereiding 
verschaffen de geheele bevolking werk. 

De uitvoer van cassia-bast uit Nederlandsch-Indië is niet onaan- 
zienlijk, gelijk de volgende staat doet zien: 


van Java en Madoera van de Buitenbezittingen. 
KOOR Arent ee OT. Kor 402,777 Kg. 
KOOONME O2 O SOM 704,059 „ 
LOOR 5 247 OM 642280 
KOCSN NER ree 50,269 „ 672,808 „ 
IOO ren — 884,007 „ 
TOTONR A keer. A OOM HO7o6 528, 
BORD ne er st 2270 Te 8, OT Oom, 
EOL ene TOOE O24502D 5 U) 
HOLD an te — 5 861,926 „ 
LOTAR SR En -_— 5 SOS 
GORE se A PP — 5 IST ASOAT 5, 


Het meeste komt uit de Buitenbezittingen en wel van de Padangsche 
Bovenlanden. 

Het product wordt in enkele stukken of pijpen, niet in elkaar 
gestoken zooals de Ceylonsche kaneel, verzonden, het is ook minder 


1) Na rgr2 is in de statistiek het cijfer voor kaneel en kaneelcassie te zamen 
vermeld (zie blz. 406). 


Deer MI. 27 


418 


uniform, de meeste basten zijn grover, ofschoon er wel dunnere en 
fijne onder gevonden worden. Het wordt meestal ingevoerd in kleine 
bundels van ongeveer 1 voet lengte en 1 pond zwaar, de stukken zijn 
met bamboetouw aan elkaar gebonden. Uit alles is te zien, dat er 
te weinig zorg aan besteed is. 

In De Zmdrsche Mercuur van 12 Maart 1907 komt een lezing voor 
van den heer Warmero over kaneel; genoemde heer meent, dat op de 
Westkust van Sumatra geen Ceylonsche kaneel maar C. Cassia geplant 
moet worden, omdat het product van eerstgenoemde hier nog altijd 
inferieur is aan de van Ceylon afkomstige en dat superieure kwaliteit 
van cassia-bast geen groot verschil in prijs noteert met Ceylon-kaneel. 
Hij geeft verder op, dat de kultuur en bereiding van laatstgenoemde 
duurder is dan van cassia; mogelijk is zulks, omdat er nog te weinig 
zorg aan besteed wordt en indien de teelt en de bereiding beter 
gedreven werden, het prijsverschil nog minder zou zijn. 

Behalve van Java en Padang komt ook van Timor en andere Buiten- 
bezittingen cassia-bast, bijna alles van in het wild groeiende boomen. 


Massor-BAST. 


De massoi of mussie bast der Javaansche geneesmiddelenver- 
koopers, zegt Dr. GreEsHOFF in Zeysmannta 18090, blz. 122, heeft tot 
stamplant Cozrzamomum Riamis Nees, de plant is ook als kajoemanis 
sabrang bekend en is de kiamis der Soendaneezen. Zij komt op Java, 
Sumatra, Borneo en Nieuw-Guinea voor, ook andere kaneelsoorten 
worden voor hetzelfde doel gebezigd. 

Een andere massoi-bast komt voor op Nieuw-Guinea. De stam- 
plant hiervan werd destijds door TeysMANN naar den Buitenzorgschen 
Hortus overgebracht en beschreven als Sassafras goesianum T. et B. 
Die naam is door Brccarr veranderd in Massoia aromatica. De bekende 
firma ScHIMMEL & Co. in Leipzig bracht in 1888 massoibast-olie in den 
handel, als parfum voor toiletzeepen enz. Smaak en reuk herinneren 
aan nootmuskaat en kruidnagelen. 

In het Tijdschrift van Met Koninklijk Nederlandsch Aardrijks- 
kundig Genootschap 1907, blz. 992, doet de heer J. S. A. van DisseL 
een interessant verhaal van zijn voetreizen in het bergland van Zuid- 
West Nieuw-Guinea. Hetgeen hij over de boom, die den massoi-bast 


levert zegt, nemen we hier over. 


pers win et 


419 Specerijen. 


De boom komt voornamelijk voor op de Oostelijke hellingen van 
het gebergte van Zuid-West Nieuw-Guinea, waar hij in den kalkbodem 
welig tiert en groote bosschen vormt; in nog meer andere streken 
van het eiland komt hij voor. In de Etnabaai ontmoet men veel lieden, 
die zich met het verzamelen van massoi-bast bezighouden. Van een 
eigenlijke exploitatie (door omhakken) van de boomen is alleen sprake 
in het stroomgebied van de Bedidi. 

De massoiboom is fraai van bouw, recht, zonder lage takken, 
niet al te zwaar van stam. De bast laat gemakkelijk los en heeft een 
aangenamen fijnen geur. Bij het schillen moet de werkman zich wachten 
voor het schilsap, dat, met de huid in aanraking gekomen, onaange- 
name jeukende blaren trekt. 

Hebben de massoi-schillers een gunstige plek gevonden, dan gaat 
men tot het vellen van de boomen over, waarna zij vlug van den bast 
ontdaan worden, door op afstanden van r M. den boom ringvormig 
in te kepen en een snede in de lengte-as te maken, dan gaat het 
afnemen van den bast gemakkelijk. Deze wordt tegen primitieve staketsels 
overeind gezet, om aan het sap gelegenheid te geven er uit te druipen. 

De lieden, die zich bepaaldelijk met massoischillen bezighouden, 
zijn de inwoners van Goras en omstreken, en zij, die het stroomgebied 
van de Bedidi bewonen. Men neemt aan, dat een middelmatige boom 
ongeveer twee picols bast levert; in het massoi-seizoen van 1904 
werden ongeveer Soo boomen geveld. 

De ín den laatsten tijd uit Nieuw-Guinea ingevoerde bast vormt 
groote, ongeveer 8 m.M. dikke, kaneelbruine stukken, welke zeer 
aromatisch rieken en scherp van smaak zijn. ln anatomischen bouw 
vertoonen zij groote overeenkomst met kaneelbast. 

De olie, welke bij destillatie van den bast in eene hoeveelheid 
van 6.5 tot 8 0/, verkregen wordt, heeft een aangenamen geur naar 
nootmuskaat en kruidnagelen. Volgens ScrimmrL bestaat de olie uit 
75 9%) eugenol en saffrol. Het terpeen, door Woy massoyeen genoemd, 
bleek volgens Warracuy een mengsel van pineen, limoneen en dipen- 
teen te zijn. 


VL 


GEMBER: 


De familie der Zingiberaceeën bevat eenige planten, die gewoonlijk 
ook onder de specerijen gerekend worden en waarvan gember, Zingiber 
officinale, wel de belang- 
rijkste is. 

De kenmerken van de 
plant zijn: sterk aroma- 
tische, licht gekleurde wor- 


lange kruidachtige sten- 
gels met twee tegenover 
elkaar staande rijen van 
kortgesteelde, lange, toe- 
gespitste bladeren ont- 
springen. De bloemen 
komen op wat kortere 
stengels, 1 à 2 voet lang, 
nu en dan komen er een 
of twee bloemen tusschen 
de groote schutbladen te 
voorschijn, zij zijn teer, 
wit met rood gestreepte 
lip. De meeldraad ligt over 
de lip en heeft een lang- 


werpigen gelen helm- 


Fig. r3o. Zingiber officinale L. Gember. 


knop, die eindigt in een 
hoorn, het z.g. connectivum. De stijl is grootendeels met den meeldraad 
vergroeid, hij is draadvormig en heeft een kleinen ronden stempel. De 
vrucht is een dunwandige doosvrucht, die een aantal kleine, hoekige 


telstok, waaruit 2 à 3 voet’ 


pg 


Jd 
e 


491 Specerijen. 


zwarte zaden bevat. Daar de plant meestal door het verdeelen van den 
wortelstok voortgeplant wordt, draagt zij zelden vrucht. 

Er bestaan eenige vormen van de gemberplant; in Java onder- 
scheidt men er in den Catalogus van ’s Lands Plantentuin drie, de 
echte gember, djahé bener; de amarum, djahé pait, en de rubrum, 
djahé mehra of beurum. 

De oorspronkelijke groeiplaats van Zingiber officinale is onbekend, 
maar moet in Zuid-Oost Azië gezocht worden, de plant wordt thans 
in nagenoeg alle tropenlanden en zelfs hier en daar in subtropische 
streken gekweekt, maar nergens meer in het wild gevonden. 

Volgens Rmrey wordt gember overal in de vochtige en warme 
streken in Britsch-Indië geteeld, zelfs tot op 4 à 5ooo voet boven de 
zee in het Himalaya-gebergte. 

Indië levert de meeste gember; zeer goede kwaliteit komt uit 
Madras. VAN LiINscHoreN vermelde in r595 reeds deze kultuur daar 
ter plaatse, het product wordt daar ook wel Malabar-gember genoemd. 
De gember van Shernaad ten zuiden van Calicut heeft ook een 
goeden naam. 

Op Indië volgt in belangrijkheid van de gembercultuur Midden- 
en Zuid-Amerika en in de eerste plaats de West-Indische eilanden. 
De grootste uitvoerhavens zijn op Jamaica, het eenige eiland met 
een zeer grooten gemberexport; vroegere jaren leverden andere eilanden 
als Barbados, San Domingo, Trinidad ook gember, thans schijnt zulks 
niet meer plaats te hebben. Op Jamaica volgt Brazilië. In Afrika 
voert Sierra Leone gember uit. 

De meeste andere tropenlanden telen de plant wel, maar voeren 
niets of weinig uit. Ceylon en Java verbruiken veel, maar exporteeren 
niet of zeer weinig, terwijl de gember er goed groeit en ook overal 
in het klein aangeplant wordt. 


GESCHIEDENIS. 


De gember behoort tot de oudste specerijplanten en was onge- 
twijfeld bij de Grieken en Romeinen bekend, zij kregen haar van de 
Arabieren. R 

Marco Poro is waarschijnlijk de eerste Europeesche reiziger, die 
de plant zag, 1280—1290. Hij trof haar aan in China, Malabar en 


Sumatra. De eerste beschrijving is van JEAN pe MoNrEcorviNo envan 
den reiziger Nrcoras CONTI, 1292. 

In de middeneeuwen was de in suiker geconserveerde of groene 
gember in Europa reeds bekend. 

Daar de wortelstokken gemakkelijk levend op grooten afstand 
overgebracht kunnen worden, werden zij spoedig in Amerika ingevoerd. 
In Mexico bracht Francisco pr MEeNpoza de plant, zij groeide daar 
zoo voorspoedig, dat zij binnen korten tijd in verschillende tropische 
streken van de nieuwe wereld werd ingevoerd. In 1585 exporteerde 
San Domingo reeds gember, uit Jamaica werden reeds in 1547, 22.053 
centenaars naar Spanje verzonden en na dien tijd is laatstgenoemd 
eiland een der grootste producenten gebleven. 


CuLTUUR. 


Men heeft lang beweerd, dat in de tropische landen met een goed 
afgescheiden drogen tijd de beste gember geteeld werd, en ofschoon 
streken zooals Malakka, waar zulks niet het geval is, ook een uitstekend 
product voortbrengen, ís er toch een grond van waarheid in. 

Behalve in te zware klei en in bijna zuiver zand kan de gember 
in bijna iedere soort grond groeien. Het beste slaagt de cultuur echter 
op pas ontgonnen boschgrond. 

Op Java wordt geen gember voor uitvoer, wel voor inheemsch 
gebruik geteeld en op de pasars verkocht. De Inlander benut den 
wortelstok, na geschild en in stukken of schijfjes gesneden te zijn, om 
zijn sajoers te kruiden. In gemalen toestand of fijn geraspt wendt hij 
dien aan als smeersel tegen gezwellen of spierrhumatisme, ook wel 
tegen hoofdpijnen. Hij confijt den wortelstok niet, noch maakt hij er 
zuur van, zooals door de Chineezen gedaan wordt. Hij maakt er wel, 
met andere kruiden vermengd, een verwarmenden-drank van, de z.g. 
bandràg, die in de bovenlanden zeer gezocht en behalve als lekkernij 
ook tegen maag- en buikaandoeningen gebruikt wordt. 

De gember verlangt in de eerste groeiperiode veel vocht en ook 
een vochtige lucht; terwijl tijdens het rijpen van de wortelstokken 
droogte gunstiger werkt. 

Men plant de gember door den worstelstok in stukken te snijden 
met minstens één oog, meer is echter beter. 


423 Specerijen. 


Op sommige plaatsen plant men op eenigszins opgehoogde bedden, 
evenals die gewoonlijk in den groentetuin aangelegd worden. In drogere 
streken, waar geïrrigeerd moet worden, laat men den bodem vlak. 

De afstand, waarop men plant, is verschillend. Meestal plant men 
in il/s à 2 voet van elkaar gelegen rijen en in de rij op r voet 
afstand; in bijzonder vruchtbaren of zwaar bemesten grond kan wat 
verder uit elkaar geplant worden. 

Gewoonlijk komen na tien of vijftien dagen de jonge gember- 
scheuten voor den dag, het duurt echter dikwijls langer, in enkele 
gevallen wel twee maanden. 

Tijdens den groei wordt de grond vrij van onkruid gehouden, 
in enkele streken moet men irrigeeren, in andere brengt men er nog 


een overbemesting op. 


OOGST EN BEREIDING. 


De gember is geschikt om geoogst te worden als de stengels 
beginnen af te sterven, gewoonlijk 8 à 9 maanden na de planting, dit 
valt meestal samen met het uitbloeien van de bloemstengels. De 
gember bloeit niet overal overvloedig, in Canton heeft een regelmatige 
bloei plaats, evenzoo in Jamaica; in de Straits ziet men zelden bloemen 
aan de plant. 

Het oogsten, dat met een mestvork geschiedt, moet met de 
meeste voorzichtigheid gedaan worden, om de wortelstokken niet te 
beschadigen. De rhizomen worden, na van aarde en wortels gezuiverd 
te zijn, op hoopen geworpen; de aarde mag er niet aanblijven, men 
beweert, dat zulks op de kwaliteit influenceert. De verdere bereiding 
heeft in de verschillende landen op verschillende wijze plaats. 

De in stroop ingemaakte gember wordt uitsluitend in China en 
speciaal in Canton bereid en uitgevoerd, het is een bekende en 
gezochte delicatesse. Elders maakt men ook wel gember in, die is 
echter van weinig beteekenis, zoodat wij met de vermelding van het 


feit meenen te kunnen volstaan. 


VIL 


CARDAMOM. 


Er zijn verschillende planten 
onder de Zingiberaceeën, waarvan de 
zaden als cardamom in den handel 
gebracht worden. De voornaamste, die 
het meest in het groot verhandeld 
worden, zijn de zaden van Elettaria 
Cardamomum Whyth et Maton, syno- 
niem met Alpinia Cardamomum Roxb. 

In Ned.-Indië draagt de plant ver- 
schillende namen, en er heerscht ver- 
warring met de zaden van de daar in- 
heemsche plant, Amomum Cardomo- 
mum. 

Te Buitenzorg heet Amomum 
Cardamomum alleen kapol, niet kapoe- 
laga; te Batavia noemt men de vrucht- 
jes van dit gewas zoowel kapoelaga 
als kapol, de laatste naam is echter 
daar minder bekend; in Midden-Java 
is de algemeene naam kapoelaga en 
te Bandoeng kapol. 

Elettaria Cardamomum heet te 
Buitenzorg kapoelaga en te Batavia 
kardamoenggo. 

Nu leveren beide planten wel 
cardomom vruchtjes, maar er is een 
groot verschil in waarde. Dr. Boorsma 
deelde mij mede, dat hij eenigen tijd 
geleden als prijsopgaaf op den pasar 


Fis 13L- 


Amomum Cardamomum L. Cardamom. 
Stengel met bloem. 


Fig. 132. Amomum Cardamomum. Cardamom. Bloemen en vruchten. 


426 


te Buitenzorg ontving voor Am. Card. 60 à 80 ct. per kati en voor 
Elettaria Card. vruchtjes f/6.— per kati. 

Eerstgenoemde plant is hier inheemsch en wordt niet in het 
klein aangeplant, terwijl laatstgenoemde hier zeldzaam is en de vruchtjes 
worden ingevoerd. 

De plant was in 1605 reeds bekend en Crustus beweerde, dat 
zij de echte amomum uit de oude tijden was. Dit zaad werd gewaar- 
deerd als eene zeldzame specerij. De ronde vruchtjes staan in kleine 
compacte bundeltjes en zijn 1.25 à 2 c.M. breed, de zaaddoos is dun, 
breekbaar, lederkleurig, bij rijpte iets harig. Het product was lang- 
zamerhand van de markt verdwenen, doch toen in 1853 Siam voor 
den Europeeschen handel geopend werd, werden groote hoeveelheden 
aangevoerd, zij vonden toen weinig koopers en werden toen weinig 
meer geëxporteerd. 

In 1875 voerde Siam 47 zakken uit, zij werden verkocht voor 
r sh. 6 d. per pond. De verschepingen van Bangkok in 1871 bedroegen 
4.678 pikol of 623.733 pond. Zij gingen naar Singapore en China. 

Op Java komen twee vormen van Amomum Cardamomum voor, 
van de eene zijn de stengels wat roodachtig aan den voet, terwijl de 
andere geheel groen,is. Beide vormen worden in ’s Lands Plantentuin 
„gekweekt en dragen daar ook vrucht. Bijgaande afbeelding is daarvan 
genomen. 


Specerijen. 


VII 


ANDERESPEGERIJEN: 


I. CURCUMA. 


De Curcuma van den handel is afkomstig van den wortelstok 
van Curcuma longa L.; een plant, die evenals gember en cardamom 
tot de Zingiberaceeën behoort. Ofschoon de plant in Indië voor den 
uitvoer van weinig of geen beteekenis is, is zij voor de inlandsche 
markt belangrijk, zij wordt dagelijks op de pasars verkocht. 

Riprey spreekt ín zijn dikwijls genoemd werk uitvoerig over 
curcuma, hij noemt de plant turmeric, een in Britsch-Indië en in den 
handel algemeen bekende naam, van onbekende origine. De ware 
turmeric noemt hij Curcuma longa L. Volgens zijne beschrijving is 
het ongetwijfeld dezelfde plant, die onze konang of koentji levert. 

Hij zegt de plant bezit een onderaardschen stengel of wortelstok, 
die gebruikt wordt als specerij en waaruit ook een gele verfstof bereid 
wordt. Het hoofddeel van den wortelstok levert de zoogenaamde lange 
turmeric, terwijl de rondachtig, bolvormig gevormde wortels de zg. 
ronde turmeric leveren. e 

SEMMLER zegt dat laatstgenoemde van een geheel andere plant 
nl. Kaempferia pandurata Rab. afkomstig is. 

Er bestaat nog meer verschil van meening over de afkomst van 
handelsproducten van andere Zingiberaceeën. Een grondige studie ter 
plaatse, waar zij geteeld en waar zij verhandeld worden, zou hierin 
licht kunnen geven. 

De buitenkant van den geringden wortelstok is bruin en geschubd, 
het inwendige deel is helder oranje en heeft een eigenaardigen sterken 
geur en smaak. De bladeren ontstaan in bundels, soms zijn ze twee 
voet lang, gewoonlijk korter, zij zijn dun, slap en lichtgroen gekleurd, 
lang en gepunt op een langen bladsteel geplaatst. Zij staan van zes 


428 


tot acht in een bundel en verscheidene bundels komen uit den 
wortelstok. De bloemen komen op een kegelvormige aar uit den 
bladbundel, de aren zijn korter als de bladeren, zij staan op een stevigen 
bloemstengel. Aan den top daarvan komen een aantal lichtgroene, 
eivormige schutbladen, waarvan de bovenste grooter en roodachtig 
getint zijn. Bij ieder schutblad komen twee bloemen, die zich niet 
tegelijk openen, zij zijn zeer teer, geelachtig wit met een breede gele 
streep op het midden van de lip. De vrucht schijnt niet bekend. 

Van de geschiedenis van deze kruiderij is weinig bekend. 
Droscoripes schrijft in 77 of 78 over een soort Cyperus, op gember 
gelijkende, maar die een gele kleur en een bitteren smaak had, waar- 
schijnlijk curcuma. In de middeneeuwen was het kruid bekend als 
Indische saffraan. GARGIA pr ORTA bespreekt het onder dien naam en 
zegt, dat het uit Indië ingevoerd werd door Arabieren, Perzen en Turken. 

In zijn werk over de landbouw der Inlandsche bevolking bespreekt 
DE Bie de plant zeer kort, hij zegt er van; zijnde de plant, waarvan 
de rhizomen onder de namen van koenjit of koneng een hoofdbestand- 
deel vormt van de kerrikruiden, die er de gele kleur aan ontleent. 
De Inlander maakt ook gebruik van de mooie gele kleurstof om vezel- 
stoffen te kleuren en bij Inlandsche festiviteiten smeert men er het 
lichaam van den jubilaris mede in. Van de cultuur zegt laatstgenoemde 
schrijver ook niet veel, hij voegt koenjit, djahé, langkwas, tjikoer, 
temoe tis en temoe giring bij elkaar en schrijft: daar al deze gewassen 
de volle zon noodig hebben, verbouwt men ze op open tegalans. De 
grond wordt eens of meermalen behakt om hem voldoende los te 
maken. Voorts avorden er meestal greppels aangelegd, om het regen- 
water af te voeren, omdat in drassige gronden de wortelstok zich niet 
kan ontwikkelen. Deze vormt het plantmateriaal. Daartoe versnijdt 
men hem eerst in stukken van twee of drie geledingen met doorgaans 
een gelijk getal oogen. Men plant deze op rijen uit 2 à 3 voet van 
elkaar en in de rij op een plantwijdte van 1 à 2 voet. 

Na een week zijn de loten uitgeloopen. Op den leeftijd van een 
maand, wanneer er zich 2 à 3 bladeren gevormd hebben, wordt de 
aanplant gewied, een maand later nog eens, dan wordt tevens aan- 
geaard. Gewoonlijk laat men het gewas niet ouder worden dan 21/3 à 3 
maanden, omdat anders de wortelstok houtig of liever vezelig en voos 
wordt en hierdoor niet gewild is. De oogst geschiedt door de geheele 


42 Specerijen. 


plant uit den grond te trekken, waarna men de stengels wegsnijdt en 
den wortelstok schoon wascht. Men oogst niet den ganschen aanplant 
in eens, doch bij gedeelten, telkens zooveel als men denkt te kunnen 
verkoopen. Haast is er trouwens niet bij de inzameling, men kan den 
aanplant des noods vier volle maanden laten staan, zonder dat de 
wortelstok bepaald onbruikbaar of waardeloos wordt. 

SEMMLER zegt, dat de Java-turmerie op de markt geringe prijzen 
behaalt, omdat de kleur mat is De Chineesche is de beste, er komt 
echter slechts weinig van aan de markt. De Bengaalsche behoort ook 
onder de beter gewaardeerde turmeric. 

Behalve het enorme plaatselijk gebruik in kerri enz. wordt 
turmeric ook veel aangewend als geneesmiddel voor allerlei ziekten; 
zelfs Europeanen gebruiken het wel als zweetdrijvend, maagversterkend 
en licht afdrijvend geneesmiddel. Indertijd waren in enkele apotheken 
zoogenaamde temoe-lawah-pillen te krijgen. 

Ook voor verf wordt het gebruikt en uitgevoerd, ofschoon men 
beweert, dat de kleurstof niet duurzaam is en bij blootstelling aan de 
zon, en bij aanraking met alcaliën spoedig verdwijnt. De Maleiers 
zeggen, dat de verfstof uit de wortelstokken van Curcuma zeodarra, 
onze koneng parà, sterker is. 


2. ALPINIA GALANGA L. 


Langkwas, afkomstig van den wortelstok van bovengenoemde 
plant wordt ook bij de kerrikruiden en in de Inlandsche geneeskunde 
gebruikt; de export er van beteekent weinig. In Zuid-China komt een 
andere soort voor, namelijk A/piuza officinarum, Hance, dit was reeds 
een uitvoerartikel in overoude tijden. 

In vroegere jaren werd het ook in Europa in de geneeskunde 
gebruikt, tegenwoordig bijna niet meer. Hoe het thans met den uitvoer 
staat is mij niet bekend. Hanca geeft voor 1869 als exportcijefrs uit 
Zuid-China op 370.000 W. In 1877 werd van Kung Chow in Hoinan 
281.733 W uitgevoerd. 


3. Ocrmum. 


Eenige kruiden, die door den Javaanschen landman gekweekt 
worden, deels als specerijen om er zijn spijzen mede te kruiden, deels 
voor andere doeleinden verdienen hier nog een korte vermelding. 


430 


Ocinume canum Sms, DE Bie zegt in zijn meergenoemd werk 
van deze plant: het is een vrij hoogopgroeiend kruidachtig gewas, met 
geurige bladeren, bloemknoppen en stengeldeelen, vrij algemeen als 
kemangi bekend. Zij wordt voor verkoop op tegalans, langs terras- 
wanden, ook op de dijkjes tusschen sawah's vermengd met andere 
gewassen geteeld, voor eigen gebruik legt men er kleine aanplantingen 
op de erven aan. In de Soendalanden noemt men haar soerawoeng. 
Men kweekt haar voort uit zaad, aangezien het stekken niet zoo'goed 
gaat. Twee of drie maanden na de uitplanting is het gewas oogstbaar. 
Men trekt of de geheele plant uit of breekt er nu en dan eenige 
takjes af‚ dan kan men van dezelfde plant meermalen oogsten. Na 
een jaar verkeert de plant doorgaans in zulk een toestand, waarin 
men er geen product meer van bekomt, dan wordt zij opgeruimd en 
weer op nieuw geplant. Kemangi wordt zoowel rauw als in andere 
spijzen gekookt genuttigd, zij wordt zeer veel als kruiderij bij de toe- 
bereiding van visch, vleesch en andere gerechten gebruikt, die in de 
Soendalanden pais en in Midden- en Oost-Java pepes genoemd wordt. 

Octmum Bastlicum, L. levert de bekende selasi, de zaadjes hebben 
de eigenschap in water sterk uit te zetten en zeer slijmerig te worden, 
men vermengd ze dan met een zoete stroop en heeft een delicatesse 
voor den man in de straat. Overal op Java in steden en dorpen langs 
de wegen wordt deze verfrisschende drank aangeboden, soms met ijs, 
soms zonder. Ook als medicijn voor ingewandsaandoeningen — panas 
dalam — gebruikt de Inlander ze. 

Octmaum sanctum L. Roeroekoe, wordt minder gebruikt als nen 
maar meer om op de graven van afgestorvenen, alsmede op kruiswegen 
te offeren of om ze op kerkhoven te strooien of te planten. 


4. CORIANDRUM SATIVUM. 


Is in de Soendalanden als katoentjar en in Midden- en Oo -Java 
als katoembar bekend. 

De plant komt in de bergstreken beter tot haar recht dan in de 
vlakte en wordt gewoonlijk op tegalans verbouwd. Nadat de grond 
goed omgewerkt is, worden op afstanden van 3 à 4 vt. voren getrokken, 
en op een plantwijdte in het verband van 2 à 3 vt. pootgaatjes in 
den grond gestoken, in elk waarvan men 3 à 4 zaadjes legt. Binnen 
een week zijn ze ontkiemd, na een maand kt zij gewied, hetgeen 


an p 


Wes 


431 Specerijen. 


nog eens herhaald wordt, men aardt ze dan tevens aan. Weldra komen 
de bloemen te voorschijn, die een sterken, niet voor ieder aangenamen 
geur verspreiden. Tegen het einde van de derde of het begin van 
de vierde maand neemt de groene vruchtschil een lichtere tint aan 
en zijn de zaadjes voldoende rijp, om geoogst te worden. Hiertoe trekt 
men de geheele planten uit den grond, bindt ze aan bosjes, zij worden 
dan, in verband met het weer, een week of langer in de zon gedroogd. 

Als de vruchtschil een stroogele kleur aanneemt en de meeste 
vruchtjes door het bros worden van de steeltjes van zelf afvallen, worden 
de verdere vruchtjes er afgeritst. Om de stukken droge bladeren en 
steeltjes die mede gekomen zijn, te verwijderen, worden de vruchtjes 
in platte bamboemanden gewand. 

Volgens Dr. C. L. vAN DER Bura „De voeding in Ned. Indië” 
worden er behalve de hier geteelde nog heel wat uit Bombay ingevoerd. 


5. PIMPINELLA ANISUM ÂDAS. 


om 


Anijs, in het Javaansch adas en ín het Soendaneesch hadis, wordt 
op dezelfde wijze als coriander door de bevolking hier en daar in de 
bovenlanden geteeld. De Bie zegt, dat zij er geen olie uit stookt maar 
de vruchtjes als kruiderij gebruikt of verkoopt. 

Van de andere kruiderijen gebruikt de bevolking volgens vaN 
DEN Bure nog, djinten, komijnzaad, Cumeinume cymiuum 1; adas, venkel 
Foentculum vulgare Mill; adas manis, Peucedanum graveolens Benth. 
adas manis, dille enz. De meeste dezer gewassen worden hier voor 
de behoefte niet voldoende aangeplant, maar ingevoerd. 


A 


Oe PRERESCIETE OTEN 


Pror. Dr. P. VAN ROMBURGH. 


ar 


ï 


IEN NE OSD: 


L. VOORKOMEN, SAMENSTELLING EN BEREI- 
DING VAN AETHERISCHE OLIEN. en 
MP SELIERISCHE SOEIEN “UIC IN EIER WIED 
GROEIENDE PLANTEN 
KSNOESBOETE O Pre Me eN 
Baros-KAMFER oF BorNEO-KAMFER. 
JAPANSCHE KAMFER NEA Ere A SER EE EREN 
UI. AETHERISCHE OLIËN UIT GECULTIVEERDE 
PIEANNIRENe: 
INDISCHE GRASOLIËN . 
Citronella-olie 
Lemongrass-olie. 
Vetiver-olie … 
PATCHOULI-OLIE. 
KANANGA-OLIE . 
TTEMPAKA-OLIE. 
ANDERE OLIËN. 


EN 
c Or 
Ur Oa 


EN 


TS 
Un Ul On 
ee} 


\Ò 


Aetherische oliën. 


Ï 


Voorkomen, Samenstelling en Bereiding van 


Aetherische Oliën. 


Zeer vele planten bevatten in hare bloemen, bladeren, vruchten 
en wortels, of ook wel, als het boomep geldt, in het hout of den bast, 
riekende, vluchtige stoffen, die men er uit kan verkrijgen door de 
plantendeelen met water te destilleeren. Daar nu een groot aantal dezer 
vluchtige verbindingen ín water weinig oplosbaar is, zal men in de 
overgedestilleerde vloeistof vaak olieachtige druppels zien, die zich, al 
naarmate van den aard dier stoffen, nu eens als een laag op het water 
verzamelen, dan weer naar den bodem zinken. Soms gaan met de 
waterdampen ook vluchtige stoffen over, die zich in den vorm van 
kristallen in het destillaat afzetten, bijvoorbeeld kamfer. Hoewel nu 
deze met het water overdestilleerende vloeistoffen slechts uiterlijk op 
olie gelijken, daarmede echter ín chemisch opzicht geenerlei verwantschap 
vertoonen, heeft men ze toch samengevat onder den naam „aetherische 
oliën”, In het algemeen zijn het mengsels van verschillende organische ver- 
bindingen, zuurstofvrije en zuurstofhoudende. Onder de eerstgenoemde 
spelen vooral vertegenwoordigers van een zeer belangrijke klasse van 
koolwaterstoffen, terpenen (Co Hij) genaamd, een voorname rol, ofschoon 
ook koolwaterstoffen uit de vetreeks en uit de aromatische reeks, alsmede 
onverzadigde, lang niet zeldzaam zijn. Onder de zuurstofhoudende 
bestanddeelen zijn vrijwel alle klassen van zuurstofverbindingen ver- 
tegenwoordigd, zooals alkoholen, aldehyden, zuren, esters, phenolen, enz. 

Eindelijk treft men in sommige aetherische oliën ook stikstof- en 
zwavelverbindingen aan, zooals in die uit mosterd, uit knoflook, enz. 

Het onderzoek van de aetherische oliën is te ingewikkeld om 
hier besproken te worden. Toch zijn er enkele konstanten, voor de 
beoordeeling van de zuiverheid van belang, welke betrekkelijk gemakkelijk 


438 


met eenvoudige hulpmiddelen bepaald kunnen worden. In de eerste plaats 
het soortelijk gewicht, dat men het eenvoudigst met een areometer bepaalt, 
indien men ten minste over groote hoeveelheden beschikt. Verder de kook- 
temperatuur. Om deze te vinden maakt men gebruik van een kookkolfje 
met ronden bodem, aan welks hals een zijdelingsche buis onder een hoek 
van ongeveer 70° is vastgesmolten. In den hals wordt een doorboorde 
kurk gestoken, waarin een thermometer zoodanig is bevestigd, dat het 
kwikreservoir zich ter hoogte van de zijdelingsche buis bevindt. Men 
maakt de aetherische olie in het kolfje aan de kook en leest op den 
thermometer de temperatuur van den in een koeler overgaanden damp af. 

Eindelijk is de oplosbaarheid van aetherische oliën in verschillende 
oplosmiddelen soms een zeer goed criterium voor hare zuiverheid. 

In de plant komen de aetherische oliën in bijzondere cellen en 
ruimten voor, soms als zoodanig, soms ook wel glucosidisch gebonden. 
Men onderscheidt drieërlei soort van afscheiding en wel in huidklieren, 
in inwendige klieren en in kliercellen 

In verschillende levensstadia der plant kan de samenstelling der 
aetherische olie, die zij levert, zeer afwisselen. Ook hebben standplaats 
en klimaat soms invloed daarop. 

Natuurlijk hebben welriekende planten van oudsher de aandacht 
der menschen getrokken en reeds in de grijze oudheid heeft men in 
specerijen en reukstoffen (kaneel, wierook, sandelhout enz.) een levendigen 
handel gedreven. Niet met zekerheid is het bekend, bij welke volken 
men het eerst er in geslaagd is aetherische oliën uit de plantendeelen 
af te scheiden; zeker is het echter, dat de oude Indiërs, de Perzen en 
de Eeyptenaren met de destilleerkunst bekend waren. Vooral de 
Arabieren hebben in latere eeuwen veel bijgedragen tot de ontwikkeling 
en de verspreiding van die kunst, welke zich vervolgens een weg 
gebaand heeft door Europa, het meest in den dienst van de genees- 
kunde. In den nieuweren tijd is zij tot een hoogen trap van volmaking 
gekomen. Toch ís destillatie, waarop wij nog uitvoeriger terug komen, 
niet de eenige wijze, op welke men de aetherische oliën winnen kan. 

Vooral in Zuid Frankrijk maakt men van twee andere gebruik, 
nl. de extractie en de enfleurage, om uit welriekende bloemen de 
geurige bestanddeelen te winnen. 

Bij de extractie-methode behandelt men de bloemen met zeer 
vluchtige vloeistoffen, zooals aether, chloroform, zwavelkoolstof, laag 


439 Aetherische oliën. 


kokende benzine enz, waarin de aetherische olie oplost. Door ver- 
damping van het oplosmiddel, verkrijgt men extracten, die onder den 
naam van „essences concrètes”’ bekend zijn. Uit deze bereidt men met 
alkohol de „extraits aux fleurs’, die : 
na verwijdering van den alkohol de 


„quintessences’’ geven. 

Bij de enfleurage laat men den 
bloemengeur als het ware zich vast- 
leegen in een niet-vluchtig oplos- 
middel. Daartoe spreidt men de 
bloemen in een dunne laag uit op 


„chassis’”’, dat zijn met een houten 
ee \ 
lijst omgeven glazen platen, waarop 


aan weerskanten een 3 m.M. dikke 
laag van zeer zuiver vet gestreken 


is. Deze stapelt men tot manshoogte 


Fig. 133. 


op elkaar, WAARLOE SS ae 49 stuks Stoomdestilleerapparaat voor plantendeelen. 
noodig zijn. Het vet neemt dan de 

door de bloem tijdens het verwelken ontwikkelde aetherische olie op. 
Het met olie verzadigde vet draagt den naam van pommade, waaruit 
men dan bijvoorbeeld met alkohol de reukstof kan afscheiden. Sommige 
bloemen worden met warm vet geëxtraheerd (maceratie). 

In Italië verkrijgt men uit de schillen van sommige Citrussoorten 
de aetherische olie door persen. 

Verreweg de meeste aetherische oliën worden door destillatie met 
water (of met waterdamp) verkregen. Daar dit ook met de hier te 
behandelen oliën geschiedt, moeten wij bij dit proces iets langer stilstaan. 

Een destilleerapparaat bestaat uit drie deelen: den ketel (blaas), 
den koeler en den ontvanger. De ketel kan zeer verschillende vormen 
en afmetingen hebben. Men gebruikt hooge, cylindervormige, die dan 
meestal iets conisch toeloopen, platte cylindrische, ronde en eivormige, 
dikwijls afhankelijk van het te verwerken materiaal. Meestal wordt de 
ketel van koper gemaakt, hoewel ook wel ijzer of aluminium gebruikt 
wordt. Beneden aan den ketel is een aftapkraan aangebracht en boven 
een mangat om de plantendeelen er in te brengen, alsmede een helm of 
een buis om de dampen weg te voeren naar den koeler. De verhitting kan 
op verschillende wijzen geschieden. Het eenvoudigst is, den gedeeltelijk 


440 


met water gevulden ketel direct op het vuur te verhitten, waarbij men 
de voorzorg neemt — ter voorkoming van aanbranden — een eind boven 
den bodem een zeef aan te brengen, waarop de plantendeelen rusten. 
Men kan ook direct met stoom, die in een afzonderlijken stoomketel 
ontwikkeld wordt, verwarmen, waarbij de stoom dan in het water van 
den ketel of direct door de plantendeelen geleid wordt. Bij de indirecte 
verwarming met stoom, voert men dezen door den van een dubbelen 
wand voorzienen bodem, dan wel door gesloten slangvormige buizen. 

Het vullen van de destilleer- 
ketels moet met zorg geschieden, 
vooral indien men plantenmateriaal 
destilleeren wil, dat rijk aan water 
is, zooals bijvoorbeeld bladeren. Men 
mag dan niet te hooge toestellen 
gebruiken, omdat anders de vulling 
door haar gewicht te veel samen- 
gedrukt wordt, zoodat de stoom ze 


niet gelijkmatig doordringt en er 
dus aetherische olie in kan achter- 
blijven. Men zal dan ook goed doen, 
den ketel niet veel grooter dan 1 MS. 


te nemen en als men veel blad te 
verwerken heeft, liefst eenige ketels 
meer gebruiken. Ook moet het 
materiaal zooveel mogelijk los en 
niet in bundels in den ketel gebracht 
Fig. 134. worden en wel om dezelfde reden 
Stoomdestilleerapparaat voor plantendeelen. als boven. In het algemeen IS, als 
de aetherische olie het verdraagt, damp van hooge spanning, bijvoor- 
beeld 5 atmospheren, te verkiezen. 


In den koeler, waarin de waterdamp en de dampen van de 
aetherische olie geleid worden, heeft de condensatie plaats. Bij primi- 
tieve toestellen bestaat hij eenvoudig uit een rechte buis, die uitwendig 
door koud water wordt afgekoeld. Beter is het, een slangkoeler te 
gebruiken of wel een koeler, die uit een stelsel van rechte buizen 
bestaat, waarvan elk afzonderlijk door koud water omspoeld wordt. 

Als ontvanger neemt men een zoogenaamde Florentijnsche flesch, 


441 Aetherische oliën. 


waarin zich de olie van het water scheidt en die zoo ingericht is, dat 
het water geregeld kan afloopen, terwijl de olie er zich in verzamelt. 
Bij groote apparaten maakt men gebruik van op het zelfde principe 
als de Florentijnsche flesch berustende metalen ontvangers. 

In het algemeen moet men voor eene zoo goed mogelijke af- 
koeling zorg dragen. Heeft men echter oliën, die bij afkoeling vaste 
stoffen afscheiden, dan laat men het destillaat warm overkomen. Bij 
sommige aetherische oliën blijft in het overgedestilleerde water een 
groot deel ervan op- — « 
gelost. Men kan de op- 
geloste olie dan winnen 
door zoogenaamde coho- 
batie, dat wil zeggen, 
men verhit dit water nog 
eens en destilleert dan 
slechts een zeker per- 


centage over, waaruit de 
olie zich dan afscheidt. 
Bij den aanleg van 


eene destilleerinrichting, 
zal men goed doen, een 
plaats uit te kiezen, waar 
men over overvloedig 
levend water beschikt 


en zoo mogelijk de fa- 


briek zoodanig bouwen, Fig. 135. Destilleerketel met koeler en ontvanger. 
bijvoorbeeld onder tegen 


een helling, dat zoowel de aanvoer van het water naar de koelapparaten 
zonder pompen kan geschieden als die van de te destilleeren planten- 
deelen naar de bovenverdieping, zonder dat men ze eerst een trap 
behoeft op te dragen. Uit die bovenverdieping kan dan gemakkelijk 
het plantenmateriaal naar de ketels gevoerd worden. 

Na deze korte inleiding kunnen wij overgaan tot de bespreking 
van eenige aetherische oliën, die in Oost-Indië gewonnen worden. 
Van sommige komt het uitgangsmateriaal in het wild voor, van de 
meeste echter wordt het gecultiveerd. 


IT. 


Aetherische oliën uit in het wild groeiende planten. 


Karoe POETIH-OLIE (MrrALEUCA LEUCADENDRON L.). 


Deze olie wordt verkregen uit de bladeren van Melaleuca Leuca- 
dendron L., een boom, die tot de familie der /Zyrtaccae behoort en in 


verschillende variëteiten 
in _Nederlandsch-Indië 
voorkomt, vooral in de 
Molukken, onder andere 
op Boeroe en Ceram. 
Ook in Noord-Australië 
en in Nieuw-Caledonië 
is hij inheemsch. Het 
is òf een boom, dikwijls 
van aanzienlijke afme- 
tingen (so tot 6o voet 
hoog) met een dikken, in 
lagen afpelbaren bast 
en met hangende twij- 
gen, òfeen dwergachtige 
plant, meer struik, met 
stijve, opgerichtetakken. 
Bladeren _ afwisselend, 
elliptisch of lancetvor- 
mig, recht of scheef, of 
sikkelvormig, drie- tot 
zevennervig met in el- 
kander vloeiende ade- 
ren, toegespitst, spits of 


443 Aetherische oliën. 


stomp, 1.5 tot 2 c.M. breed en o.5 tot 1 dM. lang. Bloemaren lang, 
onderbroken, alleenstaande of twee à drie te zamen, eerst eindelings 
en later door bebladerde takken gekroond, Kelkbuis eivormig, lobben 
afgerond. Bloembladeren 3 m.M., meeldradenbundels kleiner dan 1.25 c.M., 
elk met 5—8 helmdraden. Eitjes talrijk. Zaad omgekeerd eivormig of 
wigvormig. Er zijn bij deze soort vele vormverscheidenheden. 

De aetherische olie uit de bladeren was reeds aan Rumrurus 
bekend. Toch schijnt het, dat de kunst om de olie te bereiden niet 
van de Inlanders afkomstig ís, maar vam de Hollanders is afgezien. 
In het begin van de 18de eeuw is de olie door scheepsdokters uit 
Indië naar Europa gebracht. 

De eerste beschrijving van de destillatie der kajoe poetih- 
olie, waarvoor de bladeren van de struikachtige variëteit (Melaleuca 
Leucadendron var. minor) worden gebruikt, is afkomstig van een 
Fransch reiziger, LABILLARDIÈRE, die in 1792 Boeroe bezocht. Volgens 
Reinwarpr waren op Boeroe in r8er slechts 3 destilleerapparaten, 
in 1855 telde men er reeds 5o. Prof. MarTIN, die in 1891/92 een 
reis door de Mo- 


lukken maakte, be- 
schrijft de op Boeroe 
gevolgde methode. 
Daarbij wordt ge- 
bruik gemaakt van 
een houten vat van 
1 Meter hoogte, dat 
als _destilleerketel 


dient en waarop een 
metalen helm ge- 
plaatst is, voorzien 


van een lange buis, 
die door een tweede, Fig. 137. 

als afkoeler dienend, Toestel voor de destillatie van kajoe poetih-olie op Boeroe en Ceram. 
vat gestoken is. De met het water overdestilleerende olie wordt 
opgevangen in een als trechter ingerichten klapperdop, die op een vier- 
kante jeneverflesch is geplaatst. Deze flesch heeft aan de onderzijde 
een kleine opening en staat in een bakje met water, zoodat zij dienst 


doet als Florentijnsche flesch. 


dd 


De ruwe kajoe poetih-olie heeft een groene kleur, volgens Dr. 
PRINSEN GEERLIGS veroorzaakt door de aanwezigheid van koperzouten 
van boter- en valeriaanzuur. De gerectinceerde olie is kleurloos. Het 
soortelijk gewicht is bij 15° 0.920—0.930. Het hoofdbestanddeel ervan 
is kajoepoetol, dat identisch is met cineol (Co Hjs O). Verder komen 
er een weinig |. pineen (Co Hy) en terpineol (Co Hjg O) in voor, benevens 
sporen van aldehyden en vetzuren, zooals boter- en valeriaanzuur. De 
olie wordt hoofdzakelijk via Makassar uitgevoerd. De uitvoer bedroeg: 


ÍN LOL 2 en en OG 
TONE werken RI AZ OT 
MOLE ese et BOGA ORE 
we LOUS Ae den Ar LO GOA en 
OLO Pee Re Be 


Een groote hoeveelheid wordt in het Oosten gebruikt. Via 
Amsterdam, Hamburg en Londen kwam een gedeelte naar Europa, 
terwijl Amerika direct uit Makassar zeer veel betrok, soms meer dan 
de helft van den uitvoer. Verschillende aetherische oliën uit Eucalyptus- 
soorten, die eveneens rijk aan cineol zijn, doen de kajoe poetih-olie 
een zware mededinging aan, evenals het tegenwoordig in zuiveren 
toestand in den handel gebrachte cineol zelve. 


BAROs-KAMFER OF BORNEO-KAMFER (DRYOBALANOPS CAMPHORA COLEBR). 


Deze kamfersoort schijnt reeds in de eerste eeuwen van het Christen- 
dom aan Arabische geneeskundigen bekend geweest te zijn. Marco Poro 
maakt er in zijn omstreeks 1299 geschreven reisverhaal, waar dit handelt 
over Sumatra, melding van. Zij wordt gewonnen uit den Dryobalanops 
Camphora Colebr. (D. aromatica Gaertn.), die op Sumatra, vooral in 
Boven-Singkel en in de Residentie Tapanoeli en ook op Borneo 
voorkomt. Dit is een boom, die reusachtige afmetingen kan verkrijgen ; 
exemplaren van 45—50o Meter hoogte zijn niet zeldzaam. Afzonderlijk 
geplant, bijvoorbeeld in een grasvlakte ontwikkelt hij zich buiten- 
gewoon fraai. Hij behoort tot de familie der Depterocarpaceae en bezit 
sterk glanzende, donkergroene blaren, die in jongen toestand, zoodra 
“zij zich ontplooid hebben, een mooie paarsroode kleur bezitten. Neven- 
staande afbeelding, naar een teekening van Ver Hverr vervaardigd, 


A 


445 Aetherische oliën. 


geeft beter dan een beschrijving een beeld van de kenmerkende 
vormen van deze plant. 


Fig. 138. Dryobalanops Camphora Colebr. Borneo-kamfer. 


De Dryobalanops Camphora levert de door Inlandsche hoofden 
en door Chineezen zoo duur betaalde Baros-kamfer (Kapoer baros), 


446 


die uit rechts draaiende borneol (Co Hi; OH) bestaat en als genees- 
middel en tevens om lijken te balsemen gebruikt wordt. Deze kamfer, 
die slechts in sommige exemplaren aangetroffen wordt, bevindt zich in 
bepaalde kamfergangen en in spleten in het hout. 

Nu eens vindt men holten in den stam met het product gevuld, 
dan weer treft men het aan tusschen den bast en het hout en soms 
verkrijgt men het in zulke kleine stukjes met hout vermengd, dat de 
kamferzoeker het niet kan zuiveren en zoo aan de markt brengt. Om 
de kamfer te winnen worden de boomen meestal omgekapt. 

Behalve kamfer bevat de boom ook een aetherische olie, oembil 
genaamd, die volgens MARSDEN (1785) als volgt gewonnen wordt: „men 
maakt in den stam een dwarse insnijding, eenige Engelsche duimen 
diep; dan snijdt men het hout zoover benedenwaarts weg, tot men een 
horizontaal vlak verkregen heeft. Dan snijdt men zooveel hout weg tot 
de holte ongeveer een quart (= 1.14 Liter) bevatten kan, brengt er 
dan een brandend stuk hout in, dat men er een tiental minuten inlaat; 
dit werkt als prikkelend middel en trekt de vloeistof er heen. In den loop 
van een nacht wordt de holte daarmede gevuld, terwijl de boom daarna 
nog een drietal nachten iets minder geeft, nadat deze telkens vooraf 
door vuur daartoe geprikkeld werd. Daarna is de boom echter uitgeput”. 

Volgens JuNcHuuN wordt de olie aldus verkregen: Men maakt 
insnijdingen in het onderste gedeelte van den stam, die tot in het 
hout gaan. Er vloeit dan langzaam een gele heldere olieachtige vloei- 
stof uit, die in een bamboekoker wordt opgevangen. 

Somtijds scheidt zich uit de olie van oude boomen (oembil djadi) 
kristallen van Baros-kamfer af. Zooals reeds werd opgemerkt, wordt 
niet in alle boomen kamfer aangetroffen. Wel bevat het hout van den 
kamferboom, volgens de onderzoekingen van Prof. Janse, die een theorie 
gegeven heeft, om de vorming van de kamfer te verklaren, een zeer 
groot aantal fijne kanalen, die aetherische olie bevatten. Wordt nu het 
hout door een insect (keverlarve) aangevreten, zoo worden een aantal 
kanalen geopend en uit deze treedt de olie langzamerhand uit. Door 
een nog niet opgehelderd proces zou deze dan geleidelijk overgaan in 
borneol. 

Omtrent de opbrengst aan kamfer, die een boom geven kan, 
bestaan geen betrouwbare opgaven. Zeker echter is het, dat zij niet 
groot kan zijn, daar men, naar het schijnt, vroeger wel honderd gulden, 


Kl 


447 Aetherische oliën. 


per kati (0.618 K.G.) betaalde terwijl de prijs thans zestig Àà zeventig 
gulden bedraagt. 
De uitvoer is nimmer van groot belang geweest. Zoo was zij 


bijvoorbeeld 
NLS OWENS re Heigl an TT kats 
EERS AAE POEDER NTA ART Ar aders BIE A 
SOES ER DE re ri 18 KG 
rt GOOr PE pe EE MO TEE ELO 
RED setes nld lb er E BA 
POORE Uien She vorige Oihil 
OTO ere er oo tarde verres ige ra Wlan KÓ6Ops 4, 
MON EI AED ad ON IN EE 
NOD WE EEN en se OR En er EE RER 
TOA eed al Sta err inte ee ESTE 
EAO DE Mgr El RE Trel BT ae en 
PEIO TO benen an EE Re Ph ee den ra O8 5 


Ik meen, dat het tijdelijk ophouden van den uitvoer het gevolg is 
geweest van het verbod om kamfer te winnen, omdat men, door 
verwarring van de Baros-kamfer met de gewone kamfer, vreesde, dat 
de. kamferboomen uitgeroeid zouden worden. Sinds eenige jaren is 
dit verbod echter, en terecht, weer opgeheven. 

Over de samenstelling van de olie zijn de verschillende onder- 
zoekers het niet eens. Sommigen geven aan, dat zij uit vloeibare 
koolwaterstoffen bestaat, waarin borneol is opgelost, andere, ontkennen 
de aanwezigheid van deze stof. Zelf heb ik oliën van verschillende afkomst 
onderzocht. Eenige, die bij 27° het soortelijk gewicht 0,875 hadden, 
bestonden bijna uitsluitend uit een bij 158—150° kokend terpeen, soms 
rechts, soms links draaiend, zonder een spoor van borneol. Een ander 
maal daarentegen bleek een monster zeer rijk aan borneol. Vermoedelijk 
was dít laatste van een boom afkomstig, die Baros-kamfer bevatte. 

De Cultuurtuin te Buitenzorg heeft een kleinen aanplant van 
dezen boom, die sinds 1855 in ’sLands Plantentuin aanwezig was. 
De boompjes van dien aanplant waren gewonnen uit zaad. Zij werden 
op 6 Meter onderlingen afstand uitgeplant en vereischten in hun 
jeugd veel zorg. Op 6-jarigen leeftijd hadden zij een hoogte van 5 


448 


Meter. Proeven om door den boom te verwonden kamferproductie te 
verkrijgen, hebben nimmer tot een resultaat geleid. 

Verwant met de Baros-kamfer is de Neai-kamfer, die een tegen- 
overgestelde draaiing heeft en verkregen kan worden uit een kruidachtige 
plant, die den naam draagt van Blumea balsamifera D. C. (Conyza 
balsamifera L.) en op Java semboeng genoemd wordt. De opbrengst 
aan kamfer, die door destillatie van de bladeren verkregen kan worden, 
is echter niet groot. 

Sinds men langs verschillende wegen borneol kunstmatig kan 
bereiden en het ook uit andere planten kan winnen, wordt het tegen 
uitermate lagen prijs in den handel gebracht en heeft de Baros-kamfer 
daardoor haar belang vrijwel verloren. 

Men moet de Baros-kamfer, die thans nimmer als handelswaar 
meer naar Europa komt, niet verwarren, zooals maar al te dikwijls 
gedaan wordt, met de gewone Japansche kamfer en hoewel deze in 
onze koloniën nog niet gewonnen wordt, is een enkel woord over dit 
uitermate belangrijke handelsartikel hier wellicht niet misplaatst. 


JAPANSCHE KAMFER (LAURUS CAMPHORA L. OF CINNAMOMUM 
CAMPHORA Nees & EBRM.). 


Deze boom komt op Formosa, in Zuid-China en in Japan in het 
wild voor, terwijl er in Noord-Amerika enkele aanplantingen van 
bestaan. De Japansche kamferboom bevat in het hout, als geregeld 
voorkomend bestanddeel, de gewone kamfer (C9H;;O) benevens 
een vloeibare aetherische olie. Vooral de onderaardsche wortelstammen 
zijn daaraan rijk. Om de kamfer te verkrijgen, wordt het hout aan 
spaanders gehakt en met stoom gedestilleerd, terwijl de dampen in 
bijzonder daarvoor ingerichte koelapparaten worden verdicht De kamfer- 
olie bevat terpenen, cineol, safrol, eugenol, enz. Het safrol wordt er 
tegenwoordig in het groot uit bereid. Behalve uit het hout, kan ook 
uit de bladeren kamfer verkregen worden. 

Door ’s Lands Plantentuin zijn eerst te Buitenzorg (260 Meter) en 
later ook in den bergtuin te Tji-Bodas (1400 Meter) proeven met de 
cultuur van dezen boom genomen. Op eerstgenoemde plaats is de groei 
zeer slecht, daarentegen waren de resultaten in den bergtuin gunstiger. 

Japan heeft, door het bezit van Formosa, vrijwel het monopolie 
van de kamferproductie, dat echter bedreigd is geworden, nadat men 


4.4.9 Aetherische oliën. 


volgens verschillende methoden kamfer kunstmatig kon maken en 
het product tegen niet te hoogen prijs in den handel heeft gebracht. 
Daardoor is Japan genoodzaakt geweest de prijzen van de natuurlijke 
kamfer te verminderen, zoodat de kunstmatige een tijdlang althans 
verdrongen geweest is. Om een denkbeeld te krijgen van de reusachtige 
hoeveelheden, die door Japan worden uitgevoerd, zij hier meegedeeld, 
dat de uitvoer in 191o niet minder bedroeg dan 4.366.783 Eng. ponden 
tot een waarde van £ 302.600. In de oorlogsjaren is de uitvoer nog 
aanzienlijk toegenomen. 

De gewone kamfer komt ook voor in de aetherische olie van 
den wortelbast van den kaneelboom (Ceuramontum zeylanicun Breyn). 


Zeer vele in het wild groeiende Indische planten bevatten 
aetherische oliën, het bezwaar tegen de exploitatie ervan is echter 
gewoonlijk, dat het niet gemakkelijk is materiaal in voldoende hoe- 
veelheid in te zamelen of wel dat men voor de olie geen voldoende 
prijzen kan maken. Zoo verkreeg ik uit de wortelstokken van A/p77z7a 
malaccensis Roscoe (ladja goa) een aetherische olie, die rijk is aan 
kaneelzuren methylester; uit de rhizomen van de Aaempferia Galanga L. 
eene, waarin, onder meer, rijkelijk paramethoxykaneelzure aethylester 
voorkomt; uit de blaren van Zudrgofera galegordes D. C. benzaldehyde; 
uit het hout van Coramommum Parthenoxylon Metssn. safrol; uit de 
bladeren van Zetsca odorifera Val. (trawas) methylnonylketon; uit 
de wortels van Polygala wvarrabilis H.B.K., alsmede uit de bladeren 
van zeer vele Paps/ronaceae methylsalicylaat. Deze laatste stof komt ook 
voor in de gandapoera-olie, die in de bergstreken van Diëng en Sindoro 
gestookt wordt uit de bladeren van Gau/therta punctata Bl. en G. leuco- 
carpa Bl. en onder andere als middel tegen rheumatiek gebruikt wordt. 

Op Java komt in het wild voor Zetraunthera polyantha Wal. 
var. citrata (ki limo), die, volgens mededeelingen van Dr. pr Jong, 
in den laatsten tijd op de Pondok Gedeh-landen als schaduwboom 
wordt geplant in koffietuinen. De vruchten bevatten 3 tot 3.5 %/ olie, 
waarin 60 tot 75 0/, citraal, dat ook het hoofdbestanddeel is van de 
later te bespreken sereh olie (lemon grass). De olie uit de bladeren 
bevat cineol en aldehyden. 


Deer III. 


bie 


Aetherische Oliën uit Gecultiveerde Planten. 


INDISCHE GRASOLIËN. 


In tuinen en op erven gecultiveerd, komen in Nederlandsch-Indië 
eenige grassoorten voor, die onder de Inlandsche namen „roempoet- 
sereh’, „roempoet-sereh wangi” en „akar wangi” bekend zijn. De 
beide eerste bevatten in de bladeren, de laatste in de wortels een 
aetherische olie, die reeds sinds lang hier en daar op kleine schaal 
ook door Inlanders bereid en op de pasars verkocht wordt. Eerst in 
de laatste kwarteeuw heeft de cultuur, vooral van de beide eerst 
genoemde soorten, op Java een hoogere vlucht genomen en zijn er 
in eenige plaatsen zelfs goed ingerichte fabrieken opgericht om uit 
die grassen de olie te stoken. Op Ceylon en in Britsch-Indië is de 
fabricatie van de olie reeds van ouden datum. 

Op het gebied der nomenclatuur dezer grassen heeft een groote 
verwarring geheerscht en telkens zijn zij door de botanisten herdoopt. 
Het meest bekend zijn zij onder den geslachtsnaam „Andropogon’”’, 
waarvoor echter in den laatsten tijd dien van „Cymbopogon in de 


plaats is getreden. 


Citronella-olie. (Andropogon Nardus —= Cymbopogon 
Nardus Rendle) Roempoet sereh wangi. Op Ceylon komen er 
verschillende variëteiten van voor, waarvan er aan één, die daar 
„Maha pengirt’’ heet, den botanischen naam C. Wintervanus Jowttt 
gegeven is. Deze is waarschijnlijk dezelfde als de op Java onder den 
naam Sereh wang? gecultiveerde. Deze Gramzsnee groeit in pollen. Ze 
heeft vrij breede en lange bladeren en bereikt onder gunstige omstan- 
digheden een hoogte van ruim 4 voet. De bloemstengels worden nog 
langer. De cultuur ervan is zeer eenvoudig. Men scheurt ter verkrijging 


451 Aetherische oliën. 


van plantmateriaal oude planten; op het behoorlijk bewerkte en zoo 
noodig bemeste terrein zet men op afstanden van drie voet een paar 
bewortelde stengels uit, waarvan de bladeren zijn afgesneden. Volgens 
Dr. pr Jore verdient het aanbeveling, in kuilen te planten en de 
planten later aan te aarden. De uitstoeling is dan sterker en de pollen 
blijven ook na het afsterven van het oude gedeelte vaster staan. Dit 
gras is zeer dankbaar voor vruchtbaren grond en moet in de volle 
zon staan. Hoeveel malen per jaar gesneden kan worden is niet met 


Fig. 139. Oogsten van sereh wangi-gras in de Preanger Regentschappen. 


zekerheid op te geven; klimaat en bodem zijn daarbij van te veel invloed. 
In den Cultuurtuin heb ik indertijd een proef genomen om het als 
tweede gewas te verbouwen; daar de Oostmoesson tijdens de proef 
niet zeer droog was, slaagde zij goed en werd 3 Liter aetherische olie 
verkregen van 1/19 bouw. In Buitenzorg uitgevoerde onderzoekingen 
hebben geleerd, dat men, om een goede olieproductie te verkrijgen 
en ook de plant zoo min mogelijk te beschadigen, de bladeren niet 
te dicht bij den grond moet afsnijden. 


452 


De fabrieken van citronella-olie bezitten meestal zelf aanplan- 
tingen, maar koopen bovendien veel blad van Inlanders op. 

De olie wordt verkregen door destillatie van de bladeren met stoom, 
en daar zij door water weinig veranderd wordt, kan men in den stoom- 
ketel tot 3 à 4 atmospheren gaan. In sommige fabrieken snijdt men het 
blad in stukken, waardoor de duur der destillatie bekort wordt. In andere 
doet men dit niet, daar men het afgewerkte blad als brandstof benut. 
De opbrengst aan olie variëert van 0.5 tot 0.9 0/, van het versche 
blad. Zoo leverde een ketel van r MS, met een lading van 225 K.G. 
gras, na 1 uur 2.15 Liter, na 11/z uur 2.30 Liter olie. De citronella-olie 
bevat als belangrijkst bestanddeel citronellaal en geraniol; het gehalte 
aan die stoffen te zamen noemt men in de practijk het geraniol-gehalte. 
In de Java-olie bedraagt zij 80 à 9o0/. In drie deelen alkohol lost 
de olie helder op, door meer dan vier deelen wordt zij troebel. 

De variëteit Andropogon Nardus Ceylon, die zich van de hier- 
boven besproken Java-variëteit door het bezit van smallere bladeren 
onderscheidt, groeit ook nog voldoende op arme gronden. Volgens 
Dr. pe Jon is het geraniol-gehalte iets kleiner. De opbrengst aan 
olie is 0,5 à 0,6 0/. 

De Citronella-olie waarvan Java 


ins TOTO ee a RK AOOOOPKE GE 

„ 19I3. 19m 

LOT Aen LO SA 

EN TOE nd 2 LO, 
EN TOTO SE 


uitvoerde, vindt o.a. toepassing voor het parfumeeren van zeep; de 
Javaansche olie behaalt hoogere prijzen dan die van Ceylon, vanwaar, 
vooral vroeger, veel met petroleum vervalschte olie werd uitgevoerd. 


Lemon-grass-olie. Andropogon citratus — Cymbo- 
pogon citratus Stapf) Roempoet sereh. De bladeren van deze 
plant zijn smaller dan die van het citronella-gras. Omtrent de cultuur 
geldt het hierboven voor Andropogon Nardus gezegde. 

De opbrengst aan olie is o,20/). Ook dit gras liet zich in een 
natten Westmoesson als tweede gewas planten en van een kwart bouw 


sn nd 


458 Aetherische oliën. 


sawah kon ik in twee snitten binnen 4 maanden 4 liter olie winnen. 
Men doet goed, het gras na drie jaar te rooien en opnieuw te planten. 

Van tijd tot tijd vertoont zich bij deze grassoort een tot nu 
toe nog niet opgehelderde ziekte, waardoor de pollen afsterven. 

In tegenstelling met lemongrass-olie van andere herkomst afkomstig 
van C. flexuosus Stapf, lost de Java-lemongrass-olie in 2 deelen 70 0/0 
alkohol niet geheel op, waardoor haar waarde geringer is. 

Voor Java van minder belang is het gras, dat de Palma rosa-olie 
levert. (Cymbopogon Martin: Stapf). 

Ook van deze olie is het geraniol een voornaam bestanddeel. 
Haar reuk, die aangenaam is, herinnert aan rozengeur. 


Vetiver-olie. (Andropogon muricatus Rex —= Vetiveria 
zizanioides Stapf) Akar wangi. Dit gras bevat in zijne zeer 
smalle bladeren geen aetherische olie, daarentegen wel in de wortels. Op 
Java komt een variëteit voor, die nimmer bloeit. Uit Britsch-Indië is 
in 1892 een andere ingevoerd, die rijkelijk zaad geeft. De cultuur is 
even gemakkelijk als die der boven besproken grassen, het eenvoudigst 
vermenigvuldigt men de plant door scheuren. De wortels zijn zeer 
welriekend en worden wel gebruikt om er waaiers en mandjes van te 
vlechten. Ze worden ook naar Europa uitgevoerd om er de olie uit 
te bereiden. Zij-geven in drogen toestand, bij destillatie met water, 0,4 
tot 0,9 0/, van een olie, die een donkerblonde tot donkerbruine kleur 
bezit, dik vloeibaar en moeilijk vluchtig is en een sterken geur verspreidt. 


PATCHOULIL-OLIE. (PoGOSTEMON ParcHourt Perret.) Diem. 


Van deze Labiaat worden op Java een tweetal variëteiten (?) ge- 
cultiveerd en wel de zoogenaamde Sugapore- en de Fava-Patchouli. In 
uiterlijk gelijken zij zeer veel op Colleus. Zij worden 2 tot 3 voet 
hoog. De sappige bladeren zijn aan de onderzijde zacht behaard en 
van dikke nerven voorzien. De Singapore-variëteit bloeit in geculti- 
veerden toestand niet en draagt op Malakka den naam van Me/em 
wang?. Vermoedelijk is zij afkomstig uit China. In Buitenzorg werd 
zij in 1895 van den Directeur van den Botanischen Tuin te Singapore 
ontvangen. Van N. Sumatra en van Sumatra's Oostkust worden vrij 
groote hoeveelheden gedroogd blad naar Singapore uitgevoerd. In 
IgIr bedroeg de waarde daarvan ruim f 42000, in 1914 minder. 


454 


In Bantam worden de bladeren door Inlanders op olie verwerkt. 

Wat de cultuur aangaat, valt op te merken, dat zij het best 
slaagt in de laagvlakte, op kleigrond. Men vermenigvuldigt de plant 
door stekken of uitloopers. Als stekken neemt men stukken, ro—15 
c.M. lang, van jonge loten, die men het best eenigszins schuin in 
beschaduwde kweekbedden uitzet op onderlinge afstanden van 1oc.M. 
Na 3 à 4 weken kan men ze overplanten. Op Malakka zet men ze 
in het terrein op rijen, die 4 à 5 voet van elkander loopen. Op Java 
plant men dichter. Sommige planten in de zon, anderen verkiezen 
schaduw. Volgens onderzoekingen van Dr. pr Jonc snijdt men de 
plant het voordeeligst, wanneer zij vijf paar bladeren heeft gemaakt. De 
oogst geschiedt bij droog weer, zoodra de zon den dauw van de bladeren 
heeft opgedroogd. De bladeren (de bladstelen en stengels bevatten 
geen aetherische olie) worden in de schaduw gedroogd, liefst op 
bamboerekken. Onder het drogen worden ze nu en dan omgewerkt. 
Wanneer ze zoover gedroogd zijn, dat ze nog genoeg vocht bevatten 
om een lichte fermentatie te geven, worden ze op hoopen gebracht, 
waarbij ze onder warmteontwikkeling gaan fermenteeren, hetgeen men 
op Malakka voor het verkrijgen van een goede olie noodzakelijk acht. 
Na die bewerking, waarbij ze wel schimmelen, worden de bladeren 
weer uitgespreid en nog eenigszins nagedroogd, waarna ze met behulp 
van stoom van 3 à 4 atmospheren gedestilleerd worden !). De olie 
komt onder den naam van Singapore-olie in kisten van 12 flesschen 
in den handel. Ook worden de bladeren wel in balen van 20 K.G. naar 
Europa gezonden en daar op de olie verwerkt, waarbij een opbrengst van 
4 0 verkregen wordt. Het soortelijk gewicht van de olie, die in de 
parfumerie gebruikt wordt is 0,94 bij 25°; zij is sterk linksdraaiend. 

De Java-variëteit, die volgens Dr. Borrracer identiek zou zijn 
met Pogostemon tomentosum Hassk., levert een olie met anderen geur, 
die in den handel niet gewild is. 

Een andere Delem, die sterk bloeit en waaruit ik in 1893 een 
aangenaam riekende olie bereidde, zou volgens Dr. Borrracr Pogostemon 
cristatus Hassk of P. Comosus Mig. volgens anderen P. Meyneanus 
Benth zijn. Het soortelijk gewicht der olie was bij 25° 0,961. Deze Dilem 


1) De patchoulibladeren laten de olie niet gemakkelijk los; niet gedroogde geven 
dan ook een slechte opbrengst. 


455 Aetherische oliën, 


wordt niet gecultiveerd, hoewel, volgens zeer bevoegde beoordeelaars, 
in de olie ervan de intensiteit van den scherpen patchouli-geur aangenaam 
verzacht wordt door de tegenwoordigheid van een anijsachtig riekende stof, 


K ANANGA-OLIE. 


(Canangium odoratum Baill, = Cananga odorata H. f. 
& Thoms.) Ylang-ylang. Canangium odoratum, die in Achter- 
Indië, den Maleischen archipel, Australië en de Philippijnen voor- 
komt, behoort tot de familie der Axonaceae. Het is een altijd groene 
boom, die een kruinhoogte van wel 38 Meter bereikt, met een rechten 
stam en gladden bast en touwvormige, dat wil zeggen over groote 
lengte niet dikke takken. Het hout is weinig duurzaam. De eivormige 
bladeren, enkelvoudig en gaafrandig, zijn op twee rijen geplaatst. De 
groote, groenachtig gele bloemen, die in 2 tot 4 bloemige, kortgesteelde 
tuilen of trossen staan, hebben, vooral bij gecultiveerde boomen, een 
zeer aangenamen geur, en worden 
op bijna alle Inlandsche markten 
te koop aangeboden. In Bantam 
wordt op vrij groote schaal. de 
olie uit de bloemen bereid. Volgens 
Dr. pre Jon, die in 1908 een 
dienstreis daarheen maakte om 
de bereiding te bestudeeren, vindt 
men er aanplantingen, die haar 
ontstaan te danken hebben aan 
vroegere Sultans, groote bloemen- 
liefhebbers, voor wie de Inlanders 
deze boomen moesten planten om 
hen van bloemen te voorzien. 
Ook de destillatie van de kananga- 
olie schijnt uit dien tijd te dag- 
teekenen en door die Sultans in 
het leven te zijn geroepen. Men 
plant de boomen thans ook langs 
de wegen en op gronden, die 
voor de rijstcultuur ongeschikt zijn geworden. De voortplanting kan 


Fig. r4o, Kanangaboom bij Batavia. 


456 


geschieden door zaden, die men in kweekbedden op afstanden van 
ro c.M. uitzaat. Na één maand komen de plantjes te voorschijn, die, 
als ze + 30 c.M. hoog zijn, worden uitgeplant in een plantverband 
van 5 tot 7 Meter in het vierkant. Gedurende de eerste jaren moet 
het terrein goed worden schoon gehouden. De boomen worden in 
sommige landen, onder andere op Réunion op 2,5 tot 3 Meter getopt, 
waardoor de zijtakken zich sterker ontwikkelen en het plukken van 
de bloemen minder bezwaarlijk is. Er zijn jaarlijks twee bloeitijden; 
de bloemen in lage streken gewonnen geven een fijnere olie dan die 
van hoogere streken. De olie, die men ín Bantam uit de bloemen 

bereidt, draagt in den handel 
den naam van Maxnangaolie. De 
destillatie is bijna uitsluitend in 
handen van Inlanders en ge- 


schiedt op zeer primitieve wijze. 
De bloemen worden, voordat men 
ze in den ketel brengt, eerst in 
een rijstblok gestampt. Bijgaande 
afbeelding (fig. 142) geeft van de 
destillatie een duidelijk beeld. 
In plaats van een Florentijn- 
sche flesch gebruikt men een 
apparaatje, zooals bij de kajoe- 
poetih-olie beschreven is. 

Een partij bloemen wordt 
twee dagen achtereen gedestil- 
leerd; den tweeden dag is het 
afkoelwater niet koud genoeg 


meer en komt er stoom uit de 
eeen Tent buis, wat echter den fabrikant 
niet deert. In 1893 waren er op 

Serang slechts 2, in 1908 14 oliebereiders. 

Op de Philippijnen en met name vooral in Manila, wordt uit de 
bloemen van Cananga odorata een veel fijnere olie bereid dan in 
Bantam. Deze is bekend onder den naam van Ylang-ylang olie 
Men vindt er geene geregelde gesloten aanplantingen. De boomen 
beginnen daar in het vijfde jaar te bloeien en kunnen 60 en meer K.G. 


ha 


lijk zou zijn, ook 


457 Aetherische oliën. 


bloemen per jaar geven. De oliebereiders krijgen hunne bloemen door 
tusschenkomst van opkoopers. In de fabrieken worden de bloemen 
nauwkeurig gesorteerd, omdat alleen donkergele, geheel rijpe, prima 
olie geven. In de destilleerketels worden de bloemen ongestampt in 
dunne lagen uitgespreid en in ongeveer twee uur is de eerste kwaliteit 
afgedestilleerd bij gebruik van stoom van lage spanning. Uit 350 K.G. 
verkrijgt men 1 K.G. olie eerste kwaliteit en 0.75 K.G. tweede kwaliteit. 
De olie wordt bewaard in geheel gevulde flesschen van gekleurd glas, 
die men zorgvuldig paraffineert. De prijs van de ylang-ylang olie, die in 
de meest voortreffelijke kwaliteit door Sartorius bereid wordt, was zeer 
hoog, is echter in den laatsten tijd gedaald èn door de mededinging 
van Réunion èn - - 
door de in den 
handel gebrachte 


kunstmatige olie. 
De vraag moest 
natuurlijk rijzen, 
of het niet moge- 


uit de kananga- 
bloemen van Java 
de meer dan tien- 
maal duurdere 

ylang-ylang te be- 
reiden. Door Dr. 
DE JoNG zijn te 


Fig. 142. 


Toestel voor het destilleeren van kananga olie in Serang. 


dien opzichte proeven genomen, welke leerden, dat de samenstelling 
van de kanangabloemenolie afhankelijk is van de standplaats. Zoo 
geven de bloemen, gegroeid tusschen Depok en Buitenzorg een 
olie, welke weinig esters en alkoholen bevat, terwijl die afkomstie 
uit den omtrek van Batavia en Serang, daaraan rijker zijn. Volgens 
genoemden deskundige schijnt het niet mogelijk te wezen, om 
op Java ylang-ylang olie te maken, omdat òf de plant een andere 
soort is (m. i. niet waarschijnlijk) òf omdat op Java de klimatolo- 
gische omstandigheden voor de bloemen minder gunstig zijn, dan op 
Manila. 

SCHIMMEL & Co. daarentegen houden het er voor, dat door een 


458 


betere destillatie-methode wel een olie als de ylang-ylang verkregen 
zou kunnen worden. 

De olie van de kanangabloemen bevat esters van azijnzuur, 
benzoëzuur en salicylzuur, onder anderen met methylalkohol, benzyl- 
alkohol, linaloöl en geraniol, alsmede den methylaether van parakresol. 


TJEMPAKA-OLIE. 


(Michelia Champaca Linn. en Michelialongifolia BL) 
Tjempaka. Deze olie wordt verkregen uit de bloemen van boven- 
genoemde Michelia-soorten, de eerste is een boom, die op de meeste 
eilanden van den Nederlandsch Indischen Archipel gecultiveerd wordt 
en in Britsch-Indië in het wild groeit. De laatste zou volgens RumrPaius 
op Ambon inheemsch zijn, wordt overigens in de meeste dorpen op 
Java beneden r2oo Meter gecultiveerd aangetroffen. Beide bloeien het 
geheele jaar door. Mzchelia Champaca Linn. (gele tiempaka) wordt 
meestal 15 tot 25 Meter hoog en draagt donkergele, zeer welriekende 
bloemen, meest axillair, en houtige vruchten, die aan druiventrossen 
herinneren, waarom Rumrenius dezen boom „druivenboom’” genoemd 
heeft. Hij laat zich uit zaad en door stekken voortplanten. 

Michelia longifolra Bl, die een hoogte van zo Meter bereikt, 
heeft witte, geurige bloemen, draagt echter zelden vrucht. Vroeger 
werd er tjempaka-olie te Salatiga bereid, thans in Pasoeroean. De 
bloemen van beide soorten worden gemengd zoo versch mogelijk 
gedestilleerd. De opbrengst zou slechts o,o125 0%) bedragen. Volgens 
Dr. pe Jona verkrijgt men bij destillatie in het klein, als het overge- 
destilleerde water weer in de kolf teruggebracht wordt, + o.1 0/ olie 
uit de gele en o,2/, uit de witte bloemen. In de bladeren komt een 
aetherische olie voor, die wellicht ook waarde heeft. De opbrengst 
van de destillatie in het groot is o,15 0/,. Deze zeer kostbare olie bevat 
terpenen, linaloöl, geraniol, eugenolmethylaether, esters van methylae- 
thylazijnzuur en waarschijnlijk anthranilzuren methylester. Volgens 
voor eenige jaren uitgevoerde onderzoekingen, komt in de olie van 
Michelia Champaca ook cineol, benzaldehyde en benzoëzuur voor. Een 
kunstmatige tjempaka-olie wordt tegenwoordig in den handel gebracht 
en doet de natuurlijke mededinging aan. 


459 Aetherische oliën. 


Indien de mij toegestane ruimte het toeliet zouden nog eenige 
andere op kleine schaal gecultiveerde planten, die aetherische oliën 
leveren, besproken kunnen worden; zoo verkrijgt men een welriekende 
olie uit Oczmaum basilicum Linn, waarvan op Java onder den naam 
van selasih hidjoe en selasih tam variëteiten(?) voorkomen. Se/faszh 
hidjoe geeft de zeer geschatte basilicumolie, die rijk is aan methyl- 
chavicol. Naar deze olie is tegenwoordig weinig vraag. Verder levert 
O. citratum een olie (kmangi) en evenzoo Ô. grafissimum, De laatste 
is bekend onder den naam van selasih mekah, hare olie is rijk aan 
eugenol en aan een welriekende koolwaterstof (ocimeen). 

Uit de betelbladeren (Chavica Betle Mig.) kan een olie verkregen 
worden, die met goed gevolg tegen keelaandoeningen te gebruiken 
is, naar men beweert. Uit versch gefermenteerde theebladeren is een 
olie te destilleeren, die zeer sterk naar thee riekt en uit cocabladeren een 
aan methylsalicylaat rijke olie. Beide hebben geen toepassing gevonden. 

De vruchtjes van Cubeba officinalis Mig, kemoekoes geven To 
tot 18 0) van een aetherische olie, waarnaar voor eenige jaren 
weer veel vraag was, zoodat de cultuur ervan aanbevolen werd, 
echter op niet al te groote schaal. Eindelijk leveren zoowel de noot- 
muskaat-, als de kaneel- en de kruidnagelboomen verschillende aetherische 
oliën, die evenwel bijna uitsluitend in Europa bereid worden, o.a in de 
beroemde fabrieken van de firma ScrimmerL & Co. te Miltitz bij Leipzig, 
aan wier welwillendheid ik de afbeeldingen der destilleerapparaten dank. 

Volgens de statistiek van den in- en uitvoer bedraagt de uitvoer 
van Java van andere aetherische oliën dan Citronella olie de volgende 


hoeveelheden: 
KOER Ne OMO KG. 
LOTA ene OON, 
HOME en ene RIT -OSONN, 
ON (rte ante 


Het medegedeelde moge voldoende zijn om te doen zien welk 
een rijk veld reeds ontgonnen is en tevens hoeveel er nog op dit 
gebied op ontginning wacht. 


»e 

r ee. 6 5 IJ EA A 
KEE AREERAE Ge LOCHEM derd ha idergaan® han ae 
asnvehd ' Te Let LDD zv ge ne ter ws tat rë aar 
Ee PENNE ieden As Er al Ge kept ud AD is 
é ins; Gr nt 1d 5 REGEN pakte an 
’ Pira Berti AET aoe MENS atie ne Ahh, ki 
ï all Al ! tp ati mes hak Ge MARS ’ Ant 


WT En \ N 
$ ahd el 
PE eu el erk id ’\ Ï Hi a vik VT 4 RK i4 
® he î „en E @ Ne 4 Î Î TTE AA q 
ee 8 aise anr TORE > AAC Lid ri, 
g „4 ha viit ar ben ed mrm GI has bs r6 ett la 
k 
j ek Nangel VU plat PS 1 SRE ENA ord 
1e , 
bensie aten sind oben WT ap OTO VD wilk k 
varend herstart) dre RU den et ER 
Í et Erster prtae vaer. Arhats Greemhkk 


' te HN baie ì seated id 
a Kak GARE VSN Á ws heren rin ores MO 


ï D Î ie k A4 Î Ir 
ï \ if é ” es 
ei ì EE 
Î ij e Î sà 
E NE, ELLEN 
AAD (0 LAN rte LAT AMOT ER 
amd E \ grind) ji ad ' 


ZES KOREN 


Dr. J. DEKKER. 


A Taa ANT NX 
E, /. 
in 7 f 
kbd, 
t 
i 
. 
Ï 
fik 
mi 
: 
. 
t 
' 
z 
IE 
„ 
- 


BANUERKOn Ue: 


Pag 

ENBIDENG he ete ere rh ES en oan Eh eh nk Vl: DRO 
(GESCHELD EE et EE EE BOL} 
UITGEBREIDHEID VAN DE CULTUUR OP 1 JANUARI IQII …. … . . 468 

BeRATOEN: 

EEBELINGIN ME EA tt En nrd eeen EPE 
DEENKAEGENBEAN TES Sed hot ol Wale eat (1 ei Z8 
DESGEKWEEKTE TYBEN. … > «5 zeen AGE 
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING: SSS nun bo ne BAL EE & : 478 
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN . … … … … 478 
RIDGE NENWERANDIEDS Sb Sid Ben OERS oeren AV or Zal 4 JO 
BNEENSCHABPEN! VANS DES KATOEN JS, att eeN SM 482 
OEE TT ar rr Ae oade aA EE 
me Bemdennsen vansoverheidswege. & ee: oe nnen AS 

Dane limaatwens boden te Pamenddern Meple edn re a ASG 

BRA GEOdDEWEEkln ds KENZA rn aal en aten den ee nt, 
Ae aatensonderkoudenwen oosstent Art Gee mater AES 

a busschegeulturessen wisselbouw: sn nete Ce AGE 

GRE Ziekteokenr plassen. vase or be ke Mee de oet ee hete O2 

AR enEpsttengens balen bet Aai AP re na ed tn MO 

Or VOOEDIZIChEEn eden Bare sr EN AP AEL nt O7 
LOE A dr vak Wien hk rd 08 

IB RAPOK: 

EEEN NEE V dee  E AetÂO 
DEN ei on AE EE E00) 
BEOCRARISCHEINERSPRELDING > lar saf in de an et ef Af HOË 
PRODUCTIE EN HANDEL . … …. … Set AE AIEE 02 


EREN CH ADEREN ee Re ee en ee Ste ben of ie CI Es 1506 
ORDE We Bed 5 


Klimaat en bodem 


— 
. 


Planten 
Onderhoud 
Ziekten en plagen. 
Oogst . 

Drogen 

Ontpitten 

Persen. 

Drijf kracht 
Vooruitzichten 


ho 


en | OMI 


DE 


l 


LITERATUUR. 


III PEANTENZIJDE: 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT 
LITERATUUR. 


IM. COCOSVEZEL. 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT . 
De vrucHT. 

De vezer 

PRODUCTIE EN HANDEL 
TOEPASSINGEN 

VEZELWINNING . 

LITERATUUR. 


Ve AGAVENEZEIES: 


De AGAVE-PLANTEN 
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING 
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN … 
PRODUCTIE EN HANDEL 
EIGENSCHAPPEN 

CuLTUUR. 

ONTVEZELING, ENZ. 
VooRUITZICHTEN 

LITERATUUR . 


464 


las 
A 
ga 


ASA 
et ad ei ed 
NN ne} 


a 


CI ENT CMO UT EN EN 
_ _ 


_ — 
es OO 6 vo 


Ur 
\Ò 


520 


zes) 


IS) 
ne 


1) 


1 


(aten kin Sr el a Dn 0 
Us Va N ho 
CINO MET ONEN 


on 
- 


465 


VI. MANILA-HENNEP. 


De STAMPLANT . 

GEOGRAFISCHE VERSPREIDING 
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN … 
PRODUCTIE EN HANDEL 
EIGENSCHAPPEN. 

CULTUUR. 

VEZELBEREIDING, ENZ. 
VOORUITZICHTEN 

LiTERATUUR. 


VIL. JAVA-JUTE. 


CULTUUR. 
VEZELBEREIDING 
LITERATUUR . 


MIISANDERESVEZEESTOEREN: 


RAMEH 
MAURITIUS-HENNEP 
ANANAS-VEZEL . 
Vras 
ÄREN-VEZEL. 

IOT ANB 
GerEBANG (Aer) 
LoNTAR 
PANAMASTROO 
PANDAN 

BAMBOE 

BrezeN 
GRONDSTOFFEN VOOR PAPIER 


Deer III, 


zy 


D U bs Va UA 


EN EDEN EN 
ee) 


nn | 
Úa 


Cmr Cr Cr On Ct 
Co [e)) 
e) \O 


le} 
19) 


nr 
ee} 
en) 


Ur Ur 
\Ò CO 
(e) el 


Ur UI Ur On 
NOMORO RKORKS 
Ja a — 


Cr FAC EE TE 
vor Neber Ne} Meo) 
Sr Ss lS el Si 


nr 
\Ö 
nf 


Ur Un 
\Ò \O 
CO 1 


4e 


srt Uig â 
AU AD ne ginond 
nar 1E 4 


B K 
Rs LA] ft ki 
De 


ij 
Es 

Re. 
Eid oan 


; okt ral 
pe Tees 
sCTRILA 
ST IEN 
A 


” 


ch Ey , 


ek, Hard 4 wedt Le Es 
. 
4 8 


Vezelstoffen. 


Inleiding. 


GESCHIEDENIS. 


Ziet men af van de beteekenis, die de inheemsche vezelplanten 
sinds eeuwen hebben bezeten voor het leven van den inlander in 
onze Aziatische bezittingen, dan levert de geschiedenis dezer planten 
weinig bemoedigende beelden op. Vooral bij vergelijking met andere 
cultuurgewassen treedt een belangrijk onderscheid te voorschijn. Men 
stelle slechts de ervaringen met katoen en rameh opgedaan tegenover 
het slagen van de kinacultuur, den opbloei der suikerindustrie of de 
sprookjesachtige ontwikkeling van de caoutchouccultuur. Toch is er 
voor de teleurstellingen met katoen en rameh ondervonden, wel een 
reden aan te geven; herhaaldelijk toch gaven de proefnemers blijk 
van niet goed beslagen ten ijs te komen en niet voldoende bekend 
te zijn met de eigenschappen der te kweeken gewassen. Daarom wordt 
hier aan het verleden slechts een enkel woord gewijd; de ontmoediging 
die ten opzichte van sommige vezelstoffen in Nederlandsch-Indië ge- 
boren is, behoeft niet versterkt te worden. Maar nog een tweede en 
voornamer reden bestaat daartoe, namelijk deze, dat de cultuur van 
enkele weinige vezelgewassen reeds loonend bleek te zijn voor bepaalde 
streken, met name de kapok en de agave. 

Er is in rgtr te Soerabaia een eerste Nederlandsch-Indische 
vezelcongres met tentoonstelling gehouden. Dit congres was georga- 
niseerd door mannen, die van de cultuur van vezelleverende planten 
op Java wel goede gevolgen verwachten. 


468 
UITGEBREIDHEID VAN DE CULTUUR OP 1 JANUARI I9II. 


Over de uitgestrektheid van de vezelcultuur in Nederlandsch-Indië 
op 1 Januari rgrr heeft het Departement van Landbouw eene enquête 
ingesteld, waardoor het volgende overzicht verkregen werd. 


Voor Java en Madoera bedroeg het aantal vezelondernemingen in: 
Bantamtsesin canne 


; I 
Batavier mene on vR Re RS I 
PEEANGER Beste EE bad 5 
Bekalongan. et werkten Weenen Ee 6 
Sematangsnt an et ee EEE NS a Re ZO 
Soerakaftan” nes ted ee 2D 
Djokjakartä ', kear ofte sc deb PA l 
Kedini foe zo Ct od rn ee on EE fe) 
SOE A ere een AR RE 4 
Pasoeroean. «Wen or $ Ss 
Besoekt appar ta gen de te vr Re 6 


Lota 


e) 


De uitgestrektheid der aanplantingen van kapok, sisal- en manila- 
hennep op deze ondernemingen bedroeg in bouws: 


RESIDENTIE. | KAPoK. Sisat Bee 
Bantammerstraat neven ches | GEAN — | — 
Batavaatsteide ste TR REN 24 | — | == 
BreanBermuamstk testte eee 120 == | 49 
Bekalongan Ader ANT 1.569.5 == —= 
Semarang nen ker tete rentes lekten dee aon ooo 0d 0/00 4.651 105 151 
Soerakarta. res vereren noad soHvro deo dode 1.537 3-25 1.5 I 
Djokjakarta sa tor sretsterdreievererstens eteretster ste naletn etelerededehens 12 23 — 
Kediri ee A ENE: | 203 5-039 — 
SOerabarats ans en ere tert olene Abrete 400 | — — 
Pasoeroean. rar erare ofeletetele lake ste lore l ele leree lele le | 30 | 280 27 
Bezoeken Aen HD RSE 5 199 49.5 I54 

Lotaalsmsr ……. || 8.839 | 8.748 382 


Totaal waren met deze drie vezelsoorten beplant 17.969 bouw, 


469 


Vezelstoffen. 


De cultures der bevolking waren, als in onderstaande tabel is 


weergegeven. 
Sisalhennep | Manilahennep | 
RESIDENTIE. Kapok en andere | en andere | Katoen. 
Agavezels. pisangvezels. | 
Bantam teres ene steel 56 — — — 
BrEAnEen FARA ree 950 — 102.6 197 
CHE bonte her eneen 430 — — 125 
Bekalongannmangsnte setstegensten. 485 IS 367.5 122.77 
SSMArADP arterie | _16.287 47 — 132 
Rem ang REA te tente be 1.870 — — | — 
Soerdbalak. Aant. tet le 1.518 — —: | 157.5 
IEEE cete oe ne aad aoe IE 550 106 EE 18 
Seres Jeder dede ae, 3:031 30 402 I5 
Banjoemasmaknt en nnee 106 — —= = 
Ke OEM NA rte eee rele go 161 1.148 — 
Madioens fest Aeltfoi ere: 4.285 — | -— 748 
LC Ve ee 420 — — — 
lota lees bele | _30-078 359 2.020.1I 2.115.2 


Door de bevolking waren 


dus met deze vezels totaal beplant 


34-572.3 bouw, door bevolking en ondernemingen samen op Java en 


Madoera 52,541.3 bouw. 


Op de Buitenbezittingen bedroeg het aantal vezelondernemingen 


drie, alle gevestigd in de Lampongsche districten. Hiervan waren be- 
plant met manilahennep 165 bouw, met kapok 72 bouw, totaal 237 bouw. 
De vezelcultuur der bevolking op de buitenbezittingen was verdeeld 


als volgt: 


GEWESTEN. 


Balen Dan iP gekeed aee 
Bilito nternet elven deteriehere onale 
Minet pd 5de 
Atjeh en Onderhoorigheden......… 
Zuider- en O.-Afdeeling van Borneo 
Oostkust van Sumatra... ……..- 


te 
©) 
©) 
le) 


Sisal- en | Manila- en 
andere andere 
agavevezels. \pisangvezels. 


7o 


7o 


Katoen. 


470 


Met de genoemde vezels waren dus op de Buitenbezittingen door 
de bevolking beplant 12,965,5 bouw. Totaal werden op r Januari 19rr 
door bevolking en ondernemingen samen op de Buitenbezittingen 
beplant 13.202,5 bouw. 

Resumeerende krijgt men voor geheel Nederlandsch-Indië op 
genoemden datum: met kapok beplant 41.442, sisalhennep en andere 
agavevezels 9.137 bouw, manilahennep en andere pisangvezels 2.637,1 
bouw, katoen 12.527.7 bouw, totaal 65.743,8 bouw. 

Ter vergelijking zij hier nog aangeteekend, dat de totale opper- 
vlakte op Java onder suikerriet circa 220.000 bouws bedraagt. 

Omtrent de oppervlakte, op r Juni rg14 met kapok beplant, 
werd door de afdeeling „Nijverheid en Handel’ de volgende opgave 
verstrekt: 


Java. Buitenbezittingen. 
Aantalkondernemigoens ne Mn 92 3 
Beplant oppervlak (kapok alléén). . . . 6,319.25 bouws ro bouws 


DN „ (gemengd met andere cultures) 9,447.25 ss 62 en 


Katoen. 


Vezelstoffen, 


Van weinig planten zal het wel en wee in zoo groote kringen 


de belangstelling wekken als de katoenplant. Geheel de wereld is op 


dit oogenblik vervuld met een „katoenvraagstuk’”’ en zelfs de lieden, 


die niet onmiddellijk met productie, handel of verwerking van deze vezel 


te maken hebben, bemer- 
ken aan de duurte van 
hunne kleeding, dat er 
iets gaande is met dit 
product. Machtige genoot- 
schappen hebben zich ge- 
vormd in vele Europee- 
sche staten, om de katoen- 
teelt uit te breiden en te 
bevorderen, zoo mogelijk 
in eigen koloniën; ge- 
nootschappen, die in 
Frankrijk, Engeland en 
Duitschland over millioe- 
nen guldens kunnen be- 
schikken. Wat zijn de 
redenen van deze bijzon- 
dere bemoetingen met 
een bepaald cultuurge- 
was? In hoofdzaak twee, 
pl. dat de productiever- 
meerdering geen gelijken 


Fig. 143. 


Palembang katoen (boeloe koetjing) Gossypium herbaceum 1, 
var. Wightianum. 


tred houdt met de stij- 
ging van de behoefte en 
ook... omdat de katoen 
een geschikt speculatie- 
artikel bleek te zijn. 
Deze beide facto- 
ren waren oorzaak, dat 
vooral de Europeesche 
textiel-nij verheid moeilijk- 
heden begint te ondervin- 
den met het verkrijgen 
van haar grondstof. De 
grootste hoeveelheid hier- 
van wordt uit Amerika be- 
trokken, terwijl nu onge- 
veer de helft van den 
katoenoogst der Ver- 
eenigde Staten in het 


land wordt gehouden, om 
te kunnen dienen voor 


Fig. 144. 
Palembang katoen (kapas oeloe) Gossypium herbaceum L. de eigen spinnerijen en 
var. Wightianum. 


weverijen }). 
De krachtige vereenigingen, waarvan hierboven sprake was, hebben 


1) Een beeld van den „katoenhonger”, die in begin rgrr over de geheele aarde 
uitgebroken was, levert het volgende courantenbericht: (MV. Rott. Ct. 22 Juni 1orr, 
Ochtenblad): De vereeniging van katoenfabrikanten te Manchester heeft besloten het 
bedrijf op de Zaterdagen van de r2 weken, volgende op 15 Juli stop te zetten. 
Over de inkrimping van het bedrijf in de katoennijverheid berichten de Belgische 
bladen nog het volgende: In Duitschland zijn tot nu toe nog geen algemeene maat- 
regelen genomen kunnen worden. De Zweédsche spinners hebben het bedrijf vrijwillig 
beperkt. 3 

De groote fabrieken in Noord-Amerika willen de reeds ingevoerde beperkingen, 
die tot 60 0/, toe beloopen, gedurende den geheelen zomer handhaven. Ook Japan zal 
tot den herfst den arbeidstijd bekorten. In Oostenrijk zal men spoedig tot een beslissing 
moeten komen. In Italië is de productie met 20 0/9 beperkt. Ook in Frankrijk is het 
bedrijf vrij algemeen ingekrompen. 

De moeilijkheden, die nu (bij het verschijnen van den tweeden druk in 1918) 
bestaan ten aanzien van de katoenproductie, zullen hier niet beschreven worden, omdat 
deze samenhangen met de abnormale tijdsomstandigheden. 


413 Vezelstoffen. 


intusschen niet de handen in den schoot laten liggen, maar zijn met 
volharding tegen dit euvel ten strijde getrokken. In alle daartoe geschikt 
geachte gebieden zijn proefaanplantingen van katoen begonnen en eenige 
daarvan schijnen wel te zullen slagen. Vooral in Afrika schijnt men op 
verschillende plaatsen succes gehad te hebben, ofschoon hier een vrij 
algemeen voorkomend bezwaar nog nadere studie eischt, nl. het gebrek 
aan arbeidskrachten. Dat zal de klip worden, waarop tal van aanvankelijk 
veel belovende proeven moeten stranden. Dit bezwaar nu geldt in onze 
koloniën aanzienlijk minder dan in bovenbedoelde streken en in zooverre 
valt van die gewesten nog wel iets te verwachten in zake verhooging 
der katoenproductie. 

Ook in ons land bestaat eene „Vereeniging ter bevordering der 
katoencultuur in de Nederlandsche koloniën”, die reeds nuttig werk 
verricht heeft en ondersteuning verleent aan proeven over het kweeken 
van katoen in onze koloniën. 


De KATOENPLANT. 


Eigenlijk ís het onjuist te spreken van de katoenplant, want 
evenals bij andere cultuurgewassen hebben wij hier te doen met een 
groot aantal min of meer scherp onderscheiden soorten en variëteiten. 
Alle behooren echter tot hetzelfde plantengeslacht Gossypzum (familie 
der Malvaceae), waarvan echter op het oogenblik niet alle soorten 
van dadelijk belang zijn voor onze koloniën. Hieronder volgen korte 
beschrijvingen der voornaamste typen; ook al worden deze nu nog niet 
alle gekweekt in ons gebied, de mogelijkheid is geenszins uitgesloten, 
dat dit binnen korten of langen tijd het geval zal zijn. 


Gossypium Linn. Hooge kruiden of boomachtige heesters met 
groote, gele of roode bloemen. Deze laatste bezitten 3 breede, hart- 
vormige schutblaadjes. De kelk is afgeknot of voorzien van 5 korte 
tanden. De 5 bloemkroonbladen zijn opgericht of uitgespreid. Van de 
meeldraden zijn de helmdraden vergroeid tot een buis, waarop een 
groot aantal gesteelde helmknoppen. De eierstok is 3—5 hokkig, in 
elk hokje bevinden zich een groot aantal zaden. De stijl draagt een 
3—5-lobbigen stempel. De vrucht is een hokverdeelende doosvrucht. 
De zaden zijn bol-eivormig of hoekig en bedekt met lange wolharen. 


De zaadlobben zijn blad- 
achtig, gevouwen en som- 
tijds zwart gestippeld. 

Het blad bezit ge- 
woonlijk 3—g lobben, is 
zelden gaafrandig. 

Het hier beschreven 
geslacht, waarin de ken- 
merken der familie van 
de Malvaceae duidelijk 
tot uitdrukking komen, 
is in een groot aantal 
vormen bekend. De vor- 
menrijkdom komt bij oude 
cultuurgewassen veel 
voor, maar is bij Gossy- 
pium zeer sterk ontwik- 
keld, Warr (Econ Prod. 
Fig. 145. Zud.) vermoedde zelfs, dat 


Djantoeng katoen (r jarige Lombok katoen) 


on bij wellicht geen ander 
veldgewas zulk een groote 
verwarring bestaat. Waar LinNaeus bijvoorbeeld 5 soorten van dit 
geslacht beschreef, werden later door Toparo niet minder dan 46 soorten 
onderscheiden. In de meest recente monografie over „Gossypium’’ van 
G. Warr (rgo7) worden eenige der soorten van Toparo weder 
uitgesloten. Warr beschrijft 28 soorten en een groot aantal variëteiten, 
doch erkent, dat bij een latere herziening van het geslacht nog nadere 
schifting noodig blijken kan, vooral indien de verwante geslachten 
Thurberia, Thespesia en Fugosia met Gossypium worden vergeleken. 

Ofschoon door Warr dus meer orde gekomen is in de rang- 
schikking en benoeming van de katoensoorten, is deze nog niet zoodanig, 
dat verdere wijzigingen uitgesloten zijn. Bovendien bleken hem ver- 
schillende opgaven, die tientallen van jaren in de literatuur als juist 
vermeld stonden, niet op waarheid gegrond. ; 

Zoo vindt men G. herbaceum L. aangegeven als „Indian Cotton”, 
en tevens als de stamplant der in Nederlandsch-Indië inheemsche 
katoensoorten. Volgens Wart is dit onjuist (zelfs Roxsurem zou zich 


475 Vezelstoffen. 


hierin vergist hebben) en komt G. Aerbaceum bijna uitsluitend voor 
in de Levant. 

De bekende „Upland”-katoen wordt afkomstig geacht van een 
welomschreven plantensoort G. Aersutum, die echter volgens Wart een 
gekweekte vorm is van G. punctatum. 

Daar nu in de meeste handboeken over cultures nog geen reke- 
ning gehouden kon worden met de uitkomsten van Wart's onderzoek, 
zoo vindt men daarin algemeen de oudere, dikwijls minder juiste opgaven 
verstrekt. Hoewel bij het ondervolgende gebruik wordt gemaakt van 
de uitkomsten van Warrt's onderzoek, zoo zal getracht worden, ver- 
warrende opgaven te vermijden. 

Warr vermeldt, dat met zekerheid op Java zijn aangetroffen: 
G. arboreum L., G. arboreum L. var. sanguineum Watt, G. nanking 
Meijen var. bant. Watt, G. hirsutum L, G. peruvianum Cav, G. 
mexicanum Tod, G. vitifoltum Lamk. en G. barbadense L. Voor 
het meerendeel zijn deze verzameld door Horsrterp en ZOLLINGER. 

Backer vermeldt, als voorkomende in de omstreken van Batavia, ° 
G. arboreum L., G. acuminatum Roxb. (volgens B. = G. vegrliosum X 
G. barbadense) en G. cacsprlosum Tod. 


De GEKWEEKTE TyPEN. 


r. Sea-lsland-katoen (G. barbadense L. var. marctima W arr). 

Deze variëteit levert op de eilanden van Zuid Carolina, in Florida 
en Georgia de beste katoen, beroemd wegens haren langen stapel 
(tot 54.5 m.M.), zijdeglans en hare bijzondere zuiverheid. 

Gewoonlijk wordt aangenomen, dat deze plant het eerst op Jamaïca 
in cultuur is genomen, en van daar in Amerika werd ingevoerd. In Egypte 
levert zij de Gallini-katoen; in de laatste jaren zijn over het geheele 
tropische gebied proeven met Sea-lsland katoen genomen, zoodat wij 
in de naaste toekomst meerdere handelssoorten van dit product kunnen 
verwachten. Behalve van de beide genoemde productie-gebieden komt 
nu nog Sea-Islandkatoen van Peru en Tahiti. 


2. Upland-katoen. (G. Aersutum L.) 
Dit is de plant, die in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 
de hoofdmassa van de gekweekte katoen levert. Warr is door ver- 


476 


gelijking van een 6o-tal der thans gekweekte vormen met andere 
Amerikaansche specimina tot het besluit gekomen, dat de plant door 
de cultuur bijzonder is gewijzigd en sommige vormen daarvan eigenlijk 
alleen van de Sea-lsland te onderscheiden zijn door een enkele milli- 
meters korteren stapel. 


3. G. arboreum L. Tot deze plantensoort moet de oudst gekweekte 
katoen in Indië behoord hebben. 

Verschillende door Warr erkende variëteiten (bijvoorbeeld de 
var. zeglecta) worden nu nog in Engelsch-Indië op groote schaal 
gekweekt. Op Java is deze plant met zekerheid aangetroffen. (Zie 
BACKER). 


4. G. herbaceum L, Deze door Linnaeus genoemde soort is stellig 
de meest bekende, misschien omdat zij de eerste is, die in Europa 
gekweekt werd. Omtrent het voorkomen van G. Kerbaceum komen 
verschillende onjuiste berichten voor, van welke de eerste afkomstig zijn 
van Linnaeus zelf. Volgens Warr levert deze plant alleen de Levantsche, 
Syrische, Arabische en sommige kortstapelige Amerikaansche katoen- 
soorten. Men heeft verschillende Indische katoensoorten van G. Aerba- 
ceum afgeleid; Warr echter verklaart, dat deze soort van de lijst der 
Indische Gossypia moet geschrapt worden. 


5. G. peruvianum Cav. Deze uit Zuid-Amerika stammende soort 
schijnt de Pernambuco katoen geleverd te hebben, die het eerst in 
Jamaïca werd ingevoerd. Vele Egyptische katoensoorten worden geleverd 
door rassen of hybriden van deze plant (dus niet van G. barbadense, 
die alleen de Gallini geeft), met name de Mit-Afifi, Zafiri en Abassi- 
katoen, misschien ook de Ashmouni, hoewel dit niet geheel zeker is. 

In Nederlandsch-Indië is de wetenschappelijke bewerking van het 
katoenvraagstuk nog in het eerste stadium; veel kan er daarom niet 
van worden medegedeeld. De verschillende variëteiten dragen nog 
slechts inlandsche namen en zijn uiterst sober beschreven. De volgende 
zijn bekend geworden: 


10. „Kapas!) djawa'’ of „kapas pandak”, op Java voorkomend, 


1) Kapas — katoen; in het Sanskriet heet boomwol „„kârpâsa”. 


41 Vezelstoffen. 


met een korte, stugge en weinig waardevolle, vezel. Evenmin als de 
„kapas gogo” belooft deze soort iets voor de toekomst. 


20. „Kapas blanda”, van afstammelingen der omstreeks 1860 op 
Java ingevoerde New Orleans katoen; heeft langer stapel dan de 
kapas djawa en werd in Europa niet ongunstig beoordeeld; pr Moncuy 
acht deze soort vrij zeker gedegenereerd. Volkomen geacclimatiseerd 
schijnt deze soort niet te zijn, daar zij veel meer te lijden heeft van 
rupsen dan de kapas djawa. 


30. „Kapas djantoek”. vaN SETTEN beschrijft onder dezen naam 
een éénjarige katoensoort van het eiland Lombok, die een bruikbare 
vezel levert, hoewel achterstaand bij de Amerikaansche en Egyptische 
katoen. De plant stelt geen hooge eischen aan den grond en draagt 
overvloedige vruchten, die evenwel vrij klein zijn. 


40. „Kapas bajan’, eveneens van Lombok. van SETTEN meldt, 
dat deze soort boomachtig is en een witte vezel levert van zeer 
inferieure kwaliteit. 


50. Kapas oeloe” of „Kapas ketjiel” van Palembang. Deze 
soort wordt in Palembang veel gekweekt en aldaar onderscheiden in 
twee typen, de „Kapas knédai” en de „Kapas nasi’, welke laatste 
een weinig beter product geeft dan de eerste vorm. Beide soorten zijn 
evenwel volgens vAN SETTEN te inferieur, om materiaal voor de Euro- 
peesche markt te kunnen leveren. 


6. „Kapas boeloe koetjing”’, het kattenhaar type. 

Reeds door TEYSMANN werd deze variëteit genoemd, terwijl 
Dr. Kuijper bij zijn studie van de katoen in Palembang hierin eveneens 
een bruikbaren vorm zag en aangeraden heeft, hiermede selectieproeven 
te nemen. Deze proeven, door GurrerinG aangevangen en door 
VAN SEITEN voortgezet, hebben reeds gevoerd tot een drietal nieuwe 
vormen, te weten: Kapas boeloe koetjing kasar (grof), — aloes (fijn) 
en — ratoe (koning). De laatste staat bijna gelijk met Upland-katoen. 
De gemiddelde opbrengst van deze soort bleek geringer dan de gewone 
„Kapas oeloe’, zoodat als regel „Kapas oeloe” wordt aangeplant. 

In 1915 zijn op Timor bij wijze van proef 80 bouws met Cara- 
vonica-katoen beplant. 


478 
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING. 


Zeldzaam algemeen verbreid is de cultuur der katoenplant, zooals 
blijken kan uit de serie litteratuurberichten over het katoenvraagstuk, 
die in het begin van igrr in De Zndische Mercuur verschenen zijn. 
Van Zuid Europa tot Transvaal, van Korea tot Java, in geheel tropisch- 
en sub-tropisch Amerika, tot in Australië strekt zich deze cultuur uit. 

In Nederlandsch-Indië wordt in tal van streken katoen voor 
plaatselijk verbruik verbouwd, hoewel thans stellig minder dan in vroegere 
tijden. In Amoentai (Borneo) en Benkoelen (Sumatra) wordt nog katoen 
aangeplant doch niet uitgevoerd. Voor den export zijn alleen nog in 
Palembang en Java (hoofdzakelijk 2 districten der residentie Semarang, 
nl. Demak en Wedong, verder Kediri en Madioen), terwijl Bali en 


Lombok in dit opzicht een ondergeschikte plaats innemen. 


ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN. 

De katoen is een plant voor het laagland; boven r5oo voet is 
de cultuur onmogelijk. De meest geschikte bodem is een goed door- 
latende kleigrond. Zware -kleigronden zijn te weinig doorlatend; op 
een grond met hoog humusgehalte ontwikkelen de planten zich wel 
goed, maar vormen weinig vrucht. Een matig zand- en humusgehalte 
is dus een vereischte voor het slagen van de katoencultuur. 

Van eenige analyses van een katoenland uit Zuid-Carolina geeft 
onderstaande het best een beeld der gemiddelde samenstelling: 


Lands et goe evana en SOReA 
SDAL AIEN EEE A50 VAES RANT 
Vochiten. zamra ide Een dee ne 12 


Organische stof 


Het klimaat is een factor, die voor dit gewas van grooten invloed 
is. Men mag veilig een goed deel van de mislukking van de oudere 
proeven in Nederlandsch-Indië op rekening stellen van klimaatsinvloeden, 
waarop men voor het aanvangen van de proef geen acht had geslagen. 
Kort na het zaaien is een matige regenval gewenscht; daarna is droog 
weder met een vochtige lucht van voordeel, terwijl na het openen van 
bloemen regen uit den booze is. 

De jaarlijksche regenval in de „Cottonbelt”’ der Vereenigde Staten 
loopt uiteen van 654 m.M. tot 1407 m.M. In de maanden Juni tot en 
met September (de belangrijkste maanden voor den groei van katoen) 


479 Vezelstoffen. 


schommelt daar de regenval binnen betrekkelijk enge grenzen, nl. 
54—161 m.M. als uiterste getallen. Ook het aantal regendagen is 
vrij constant, gemiddeld r2 per maand; terwijl in de verdeeling van 
zonneschijn en bewolking een zekere standvastigheid blijkt, al zijn 
dan ook de maanden Augustus en September het rijkst aan regenlooze 
dagen. Daar de katoen veel zon noodig heeft tijdens de vruchtzetting, 
zijn in Noord-Amerika de genoemde maanden zeer gunstig. 

In zake de luchttemperatuur zijn wij in Indië bevoorrecht boven 
Amerika; de katoen eischt een hooge temperatuur van lucht en bodem 
en aan die voorwaarden is stellig voldaan. Van vorst is in onze 
koloniën uiteraard geen sprake. 

Gaat men nu na, hoe het met deze voorwaarden gesteld is in ons 
voornaamste katoencentrum, Palembang, dan blijkt, dat de regenval veel 
hooger is dan de zooeven genoemde; 3000 m.M. is geen zeldzaamheid. 
Hieruit wordt gereedelijk verklaard, waarom de Noord-Amerikaansche 
soorten langzaam zullen acclimatiseeren. De lucht- en- bodemtemperatuur 
laat niets te wenschen over, terwijl de geaardheid van den bodem, 
zooals die voor katoen noodig is, stellig ook in Indië aangetroffen wordt 
(vergelijk hierover de onderzoekingen van Dr. E. C. J. Mour). 

Hoe gevoelig de katoenplant is voor een geschikte hoeveelheid 
regenval, blijkt uit het feit dat tijdens de droogte in 1gr4 de katoen- 
planten in Palembang slechts eene hoogte van 40 c.M. bereikten terwijl 


\ 


zij gewoonlijk minstens één M. hoog zijn. 
PRODUCTIE EN HANDEL. 


De grootste producent van katoen is Noord-Amerika en wel 
de Zuidelijke Staten der groote Republiek; van de 241/, millioen balen, 
die in het laatste vredesjaar de wereldopbrengst vormen, zijn daar 
15!/g millioen gewonnen. !) 


1) Vergelijking van den wereldkatoenoogst met de productie der Vereenigde 
Staten van Noord-Amerika (in balen). 


Totaal. Vereen. Staten. Totaal. Vereen. Staten. 

OS onhe die 19.260.000 13.084.000 HONOR oee 18.027.000 II.IO4.000 

OOS Ado 16.396.000 10.340.000 MO} 08550 o 00/0 21.269.000 15.013.000 

OOS sove bek I8.713.000 13.595.000 MLD Sprgodooc 20.976.000 13.113.000 

Hohe OD 16 572.000 10.882.000 a) oid BAE UI 22.198.000 13.545.000 

LOOSr, at eaten 19.636.000 13.002.000 NONA re joveveleke 24.764.000 15.428 OOO 
3 ) 14: 4.704 Detd 


Toer droo EFO 16.776.000 _g 863.000 


480 


Op Noord-Amerika volgt dadelijk Britsch-Indië met 4.5 millioen 
balen, die echter slechts voor een deel beschikbaar komen voor den 
uitvoer. Egypte neemt de derde plaats in met circa 1 millioen balen 
superieure katoen. Ook in China wordt veel katoen geproduceerd; de 
juiste opbrengst is niet bekend. Naar eene globale schatting zou de 
jaarlijksche oogst in China 300.000 ton bedragen. Verder nemen een 
groot aantal streken deel aan de katoenproductie en daaronder zijn er, 
die voor de toekomst iets beloven, zooals sommige streken in Afrika 
en wij willen hopen ook Nederlandsch-Indië. 

Volgens een duidelijke grafische voorstelling van VAN SETTEN 
liep de katoenuitvoer van Nederlandsch Oost-Indië in de eerste jaren 
dezer eeuw als volgt in K.G.: 


190 | _190 EGOÓ62 =| “TOO ITT EOOS: 1909. 
iki te enn WEES Ree 9 
| | | | 
Palembang ...... 6.255.176 | 4.081.531 | 4:675.039 | 4-986.097 | 4.503.124 15.825.161 
gs JJava ovv. | 3-120.369 | 2.948.309 | 3.102.538 | 2.599.895 | 4-224.002 | 697.652 
z Bali en Lombok . NT 516.772 381-178, 334415 |_ 215-242 | 916.084 856.748 
Totaal... || 9.892.317 | 7-417-018 | 8.112.048 | 7.361.234 | 9.643.210 |7.379-561 
/ Palembang... | — | 43-803 | 184.594 | 154-069 | TE 64.528 
WEN Soa at de 34-413 | 362.855 558.131 | 1.486.500 | 


| 994.648 | 345.208 
Ld en Lombok . — | — | —: | —— | — |__— 


Í 


Gezuiverd. 


lotaalin® | 34-413 | 406.658 | 742.725 | 1.640.569 | 1.107.365 | 409.736 


Totaal generaal... | 9.926.730 | 7.823.676 | 8.854.773 | 9-:501.803 |10.750-57517-189-297 


Dat in de hoeveelheid, zoowel als in de verhouding tusschen 
ruw en gezuiverd product in de laatste jaren weinig verandering ge- 
komen is blijkt uit de volgende cijfers. 


Katoenuitvoer (in tonnen van rooo K.G.). 


Java en Madoera. Buitenbezittingen. 
Gezuiverd. Ruw. Gezuiverd, Ruw. 
TOE 2 O2 1.071 2 5:374 
TON a OOG 3.687 523 6.160 
TOT3 Pen A2 1.673 375 8.380 
HOW edere … 167 515 Sr 2.094 


In 1rgrs was de oogst gering, omdat de rijst in dat jaar zoo laat 
werd geoogst. Dat de voor rgry vermelde cijfers zoo laag zijn, is ten 


481 Vezelstoffen. 


deele veroorzaakt door de felle droogte, ten deele ook door lage 
katoenprijzen. 

Uit bovenstaande statistiek valt te lezen, dat hoewel er een stij- 
ging waarneembaar is, deze toch niet voldoende standvastig blijkt en er 
onder andere in 1gog nog een teruggang te constateeren valt. Vervol- 
gens ziet men, dat het overgroote deel der katoen ruw, dat is, niet 
ontpit wordt uitgevoerd; voor Java is de hoeveelheid gezuiverde 
katoen, die uitgevoerd wordt, de laatste jaren stijgend. In de gegeven 
omstandigheden blijkt het dus voordeelig, het ontpitten aan den 
kooper over te laten. Toch is thans het streven er op gericht, de 
scheiding van vezel en zaad in Indië zelf te doen plaats hebben en 
zeer terecht. De niet ontpitte katoen moet tegen lagere prijzen worden 
verkocht dan men voor gezuiverd product maken kan; de vezel loopt 
bij de verzending onder andere gevaar, door de aanraking met het 
vethoudende zaad verontreinigd te worden met olie. Machinaal persen 
is daardoor zelfs geheel uitgesloten. Bovendien kan het verwerken 
van katoenzaad op verschillende producten (olie en perskoek voor 
voeder en meststof, zeepfabricatie) aanleiding worden tot het vestigen 
van winstgevende industriën in de katoencentra. Zie verder onder 
„ontpitten en balen”. 

De handel in katoen in Palembang en op Java is volgens 
eenstemmig oordeel van deskundigen (KurjPer, vAN SETTEN en DE Bre) 
niet zooals deze zijn moest. In Palembang wordt het product opgekocht 
door Chineezen, die er somtijds niet tegen opzien, vervalschte weeg- 
instrumenten te bezigen of door een voorschotten-stelsel het product 
ver onder de waarde in handen te krijgen. In Demak is nog een 
verderfelijker feit geconstateerd; daar tracht de producent zich voor 
de praktijken van de opkoopers schadeloos te stellen door de 
katoen te bezwaren met water. Hierdoor kan het product in korten 
tijd zoo in diserediet geraken, dat herstellen zeer moeilijk wordt. 
Ook hier is de handel in Chineesche handen, evenals op Bali en 
Lombok. 

De afnemers van de Indische katoen zijn vooral China en Japan, 
die, naar het voorkomt, onbeperkte hoeveelheden kunnen plaatsen van 
het niet ontpitte product. Eene geringe hoeveelheid gezuiverde katoen 
vond reeds zijn weg naar Europa; in 1908 werd ruim één derde der 
gezuiverde katoen ‘van Palembang naar Nederland verzonden. 


Deer II. ì 31 


482 
EIGENSCHAPPEN VAN DE KATOEN. 


De katoenvezel wordt gewonnen uit de vruchten der katoenplant. 
Bij het openspringen van deze vruchten puilt een wollige, witte of somtijds 
geel of bruinachtig gekleurde massa naar buiten. Deze vezelmassa 
bevat echter nog de zaden, waaraan de vezels vastgehecht zijn. De 
katoen is nl. een product van de zaadhuid; enkele cellen der opperhuid 
groeien boven hunne omgeving uit en vormen ten slotte, als het zaad 
rijp is, 2 à 3,5 c.M. lange, dunwandige, zeer fijne banden. 

Blijkens in Amerika genomen proeven wegen de vruchten ge- 
middeld 7 eram, waarvan 5 gram door de zaden met de vezels worden 
gevormd. Aan vezels alleen bevindt zich slechts 1!/, gram hierin; de 
verhouding van zaad: vezel is dus 3:r1. Voor een kilogram vezel 
zouden dus bij deze gewichten ongeveer Soo vruchten noodig zijn, 
voor een kilogram zaad ruim 260. 

Mikroskopisch bezien, vertoont zich de vezel als een meestal 
gedraaide, holle band. 

Eene scheikundige analyse van katoen leverde de volgende 


uitkomst: 
Voets Alie den NE EN OERS 
Asche NZ TREDEN Met AOR PIEGA 
Ruüweiwit. MAES LUNA AAE Ab SETI OMS 
Cellulose. MAIOR EMR ARES AND 
Stikstofvrije extractiefstoffen . . . 5.79 „ 
VEE ttert Mt AEEA ENE WE CMO EO TRE: 


Het vocht- en aschgehalte mogen niet veel boven de aangegeven 
getallen verhoogd zijn, daar dit zou kunnen wijzen op een bezwaring 
met water of een verontreiniging met zand. De stof, die hier als vet 
aangegeven staat, wordt ook wel katoenwas genoemd en vormt een 
dun laagje aan de oppervlakte der vezel. Dit dunne laagje vetachtige 
stof verleent de vezel eigenschappen, die van groot belang zijn voor 
de verwerking. Het maakt haar elastisch en sterker en daardoor beter 
geschikt voor het spinnen; bovendien schijnt de was van belang bij 
het „zich zetten’ van de garens, omdat het de vezels in den stand houdt, 
dien zij door het draaien verkregen hebben. Daarentegen bemoeilijkt 
deze substantie het aannemen van kleurstoffen, omdat de kleurstof- 


483 Vezelstoffen. 


oplossingen niet voldoende tot de vezel kunnen doordringen. Ver- 
wijdering van die was, bijvoorbeeld door bleeken, neemt dit bezwaar weg. 

Voor het gebruik als verbandstof is de waslaag eveneens een 
hindernis, omdat water daardoor niet in de vezelmassa inzuigt, maar er 
langs loopt. Voor dit doel dient de katoen eveneens ontvet te worden. 

Het hoofdbestanddeel is de cellulose of celstof, die tot 87 ten 
honderd in katoen voorkomen kan. Voor de bereiding van zeer zuivere 
celstof bezigt men dan ook bij voorkeur deze vezel. Daar nu enkele 
verbindingen van de celstof (met name: cellulosenitraat) uitgebreide 
toepassing vinden als springmiddel, als collodium (onder andere voor 
photografische platen) en in de cellulotde-industrie, daar begrijpt men licht, 
dat ook in deze takken van industrie de katoen een afzetgebied vindt. 


Fig. 146. 


“ Boeloe koetjing. Komering. Djantoek. Upland. Sea Island. 
Typen van in Indië gekweekte katoen. 


Het soortelijk gewicht van katoen is 1.47 — 1.50 (van vlas 1.50, 
zijde 1.30 en wol 1.26). 

De groote rol, die de katoen in het leven van welhaast alle 
volkeren der aarde speelt, dankt zij aan de voortreffelijke eigenschappen 
als spinvezel. En het zijn deze zelfde eigenschappen, die voor de katoen 
een toekomst van nog grooter beteekenis doen voorspellen. De wereld- 
behoefte aan katoen voor garens en weefsels is stijgende en heeft nog 
lang níet haar toppunt bereikt. Hoewel het hier niet de plaats is, nader 
in te gaan op de verwerking van de katoenvezel, zoo moet tech op 
eene bewerking nog de aandacht gevestigd worden, namelijk op het mer- 


454. 


ceriseeren. Dit proces, genoemd naar den uitvinder, Jorn Mercer (1844), 
bestaat in de behandeling van de vezels met natronloog, waardoor 
de katoenen weefsels zwaarder en sterker worden en onder bepaalde 
omstandigheden een zijdeachtigen glans vertoonen. 

In den vorm van katoenen lompen vindt de vezel nog een belangrijke 
toepassing in de papierindustrie. 

Zooals boven reeds werd aangeduid, levert de katoenplant op 1 
gewichtsdeel lint 3 deelen zaad, waarvan natuurlijk slechts een zeer gering 
deel bestemd is voor de voortplanting. De groote massa der gewonnen 
zaden vindt dan ook eene andere toepassing, n.l. voor de bereiding 
van katoenzaadolie. (Zie het hoofdstuk oliegewassen). Zoo als de zaden 
uit de ontpitinrichting komen, bestaan zij voor ongeveer de helft uit 
kernen en voor de andere helft uit doppen, welke doppen circa 2 ®/0 
lint dragen (bij Upland soorten somtijds tot ro ®/). De kernen leveren 
gemiddeld 37 % olie en 63 % „katoenzaadmeel’. 

De rest, die na het uitpersen van de olie achterblijft, vormt een 
geschikte voederstof en meststof. 


CuLTUUR. 


1. Bemoeiingen van overheidswege. In 1903 heeft Dr. Tromr 
pE Haas een rapport ingediend, betreffende de geschiedenis van de 
katoencultuur in Indië, waaraan de volgende hoofdpunten ontleend zün. 

De belangstelling, voor deze cultuur reeds in de tijden der 
Compagnie getoond, had geen blijvend succes. 

De Nederlandsche Handel-Maatschappij zond in 1833 een baaltje 
katoen uit Kediri naar Nederland, waar dit monster weinig gunstig 
beoordeeld werd. In denzelfden tijd zijn proeven genomen in de omgeving 
van Banjermasin, waarvan men zich goede resultaten voorstelde, doch 
die later tegenvielen. 

In 1840 kwam naar Java de heer J. L. vaN Tor met een aanbeveling, 
dat hij bijzonder ervaren zou zijn in cultuur en bereiding op West- 
Indische wijze. Door dezen heer werden met steun van het Gouvernement 
proeven genomen, die in 1847 als mislukt gestaakt werden, nadat er 
ongeveer een ton gouds aan ten koste was gelegd. 

Omstreeks denzelfden tijd werden in het Palembangsche proeven 
aangezet, waarbij ook de Handel-Maatschappij opnieuw blijk gaf van 


485 Vezelstoffen. 


belangstelling in deze zaak. Er werd getracht buitenlandsche soorten in 
te voeren; het ingevoerde zaad bleek niet kiemkrachtig en het gevolg 
was een ontstemming, zoowel bij de Regeering als bij de bevolking. 

De proeven werden echter in 1850 hervat met zaad van Decca- 
katoen, door tusschenkomst van de Handel-Maatschappij uit Bengalen 
ontvangen. Dit zaad werd op aandringen van het Gouvernement in zes 
verschillende streken van Java, Borneo en Celebes uitgezaaid; alleen 
van Besoeki werden gunstige berichten ontvangen over de proefneming. 
De voornaamste oorzaak van de ontmoedigende resultaten werd gezien 
in een insect, dat de vruchten aantastte. 

Daarna werden van Gouvernementswege in nieuwe streken van 
Java katoenaanplantingen aangelegd, terwijl ook de Handel-Maatschappij 
proeven nam met meerdere buitenlandsche variëteiten; de resultaten 
waren ongunstig. Als voornaamste hinderpalen tegen de invoering van 
de cultuur van uitheemsche katoenvariëteiten, werden klimaat en 
bodemgesteldheid aangegeven. 

Hoe ongunstig deze berichten ook mogen luiden, toch werd in 
die dagen ook een meer opwekkend woord gehoord en wel van 
TEIJSMANN. Door hem werden nl. een tweetal rapporten uitgebracht, 
te weten over de uitheemsche katoencultuur in Palembang en de 
Lampongsche districten (1858) en een tweede in 1859 over Java, 
Madoera en Bawean. 

De raad van TerijsMANN, om de uitbreiding van de katoencultuur 
in de hand te werken, werd opgevolgd, maar de door hem verwachte 
gunstige uitkomsten volgden niet. 

Wel waren in 1859 nog 40.000 bouws met katoen beplant en 
werd in 1861 een Nederlandsche Katoenmaatschappij !) gesticht, maar 
de voortdurende achteruitgang werd daardoor niet ontgaan. In 19oo 
wordt de katoencultuur zelfs niet meer in de Koloniale Verslagen 
genoemd. 

Tot zoover Dr. Tromer pe Haas, uit wiens rapport geen bemoe- 
digende indruk te verkrijgen is. Toch heeft Prof. Treur weinige jaren 
geleden de overheidszorg voor de katoencultuur weer aan de orde 
gesteld. Hij liet het voornaamste katoengebied Palembang onderzoeken 
door Dr. H. P. Kuvrer, die in een zaakkundig rapport als zijne 


1) Zie hierover Ziteratuur No. 9, alwaar dit tijdperk uitvoerig besproken wordt. 


486 


meening liet uitkomen, dat nu de tijd gekomen is voor modern inge- 
richte cultuurproeven onder geschoolde leiding. Kuijrer's aanwijzing 
is gevolgd en zoo beschikt het Gouvernement nu over een aantal 
proef- en demonstratievelden, die onder leiding staan van een 
landbouwkundige. 


2. Klimaat en Bodem. De eischen, die katoen aan het klimaat 
stelt, zijn boven reeds kort aangegeven; de katoen is een kind der 
zon, heeft men wel verklaard en daarmede den belangrijksten eisch 
aangegeven, dien deze plant aan het klimaat stelt. Veel zon en veel 
vocht, maar weinig regen en dan op tijd, d. w.z. bij het ontkiemen 
en gedurende de eerste groeiperiode. Gedurende den bloei en de 
vruchtzetting is droog, zonnig weer een vereischte; waar dit wel eens 
bij cultuurproeven vergeten is, lag de oorzaak der mislukking voor 
de hand. Bij de beoordeeling van de geschiktheid van een terrein voor 
katoencultuur mag dus de statistiek van den neerslag niet worden 
verwaarloosd. 

Wat den bodem betreft, hebben wij boven reeds eenige voor- 
waarden genoemd, waaraan deze moet voldoen. Men meene echter 
niet, dat de geschiktheid voor katoen tot enkele grondsoorten beperkt 
is; de aangegeven gunstige eigenschappen moeten meer beschouwd 
worden als wenschen dan als eischen. Zoo is het bijvoorbeeld mogelijk 
gebleken zware kleigronden door draineeren geschikt te maken, welke 
bewerking ook bij een moerassigen bodem verbetering kan brengen. 

In Palembang geschiedt de cultuur voor het grootste deel op 
ladangs als tweede gewas na de rijst. Die ladangs zijn stukken bosch- 
grond, r à rl/9 bouw groot, welke in de maanden Augustus—October 
gebrand worden. Na den rijstoogst wordt dikwijls nog eens gebrand 
en daarna de katoen gezaaid. Deze ladangs worden zoowel op de 
hooger gelegen „talang'-gronden als op de lager gelegen terreinen 
langs de rivieren aangelegd. 

Gewoonlijk bebouwt men de ladangs op talanggronden tweemaal 
met rijst en tweemaal met katoen, om ze dan weder voor eenige jaren 
te verlaten. Was de ladang oorspronkelijk met dicht bosch bedekt, dan 
worden deze somtijds 3 à 4 jaar achtereen beplant. 

De gronden langs de rivieren onderscheidt men naar Dr. Kuijrer 
al naar gelang de ligging in renah- (I), lebak- (II) en pematanggronden 


487 Vezelstoffen. 


(LI), terwijl de renahgronden verdeeld worden in renah lebak (la) en 
renah pematang (lb). Bij eene typische formatie leveren de gronden 


langs den rivieroever onderstaand beeld: 


LT 


Niet overal is deze formatie even duidelijk; de lebak- en 
renah-eronden ontbreken somtijds. Nu zijn het de renah- en lebak- 
gronden juist, die het meest gewild zijn voor katoencultuur; deze 
echter leveren door hunne lage ligging ook het grootste gevaar voor 
overstrooming, een gevaar, dat niet denkbeeldig is, daar in 1go4 
circa 5ooo pikol katoen door een bandjir verloren ging in de onder- 
afdeeling Lematang Ilir. 

Op Java plant men de katoen (in de districten Demak en Wedoeng) 
op geïrrigeerde, zoowel als op van regen afhankelijke gronden, terwijl 
ook uiterwaarden van rivieren (te vergelijken met renaheronden) voor 
de katoenteelt worden gebezigd. 

De gebleken voorkeur voor de gronden langs de rivieren vindt 
eene oorzaak in het hoogere zandgehalte, waardoor deze gronden veel 
beter doorlaatbaar zijn dan de zware kleigrond der sawah’s. 


3 Grondbewerking, enz. Voor het aanleggen van ladangs 
wordt het oorspronkelijke bosch verbrand, nadat een brandvrije strook 
van circa 4 Meter om het terrein is schoongekapt, en de boomen op 
de ladang zijn geveld, de zwaardere meestal zoo, dat een stronk van 
circa 1 Meter blijft staan. De groote stammen verkolen slechts 
gedeeltelijk en het kan daarom noodig zijn deze in stukken te zagen en 
buiten het veld te brengen. Aangezien de katoen geen schaduw 
verdraagt, is het noodzakelijk, a//e boomen en heesters te verwijderen. 

Hoewel de wegrottende stronken van de zware boomen gevaar 
voor infectie kunnen opleveren, zal het in den regel te kostbaar blijken 
deze in eens op te ruimen. Men kan dit dan geleidelijk doen plaats 
hebben, en dus den arbeid over eenige jaren verdeelen. 

Daar de katoen uiterst gevoelig is voor stilstaand water, moet 


488 


voor een goede drainage worden zorggedragen. Het aantal en de 
afmetingen der goten zijn afhankelijk van den aard der gronden en 
van de hoeveelheid neerslag. Op hellende terreinen kan het zijn 
voordeel hebben blinde greppels te doen graven. 

Verder wordt door vaN SETTEN aangeraden, rondom het terrein 
een 1l/ Meter hooge dichte omheining aan te brengen, ten einde het 
binnendringen van wilde varkens, geiten en dergelijke te verijdelen. 

Hoewel in Palembang aan een eigenlijke grondbewerking door 
de Inlandsche katoenplanters weinig gedaan werd, zoo moet toch een 
meer of minder diepe bewerking van de bouwkruin worden aanbevolen. 
Deze bewerking, die liefst Één maand vóór het planten moet beëindigd 
zijn, zal ín intensiteit al naar de omstandigheden wisselen. Op de 
beste (zandige) katoengronden is een oppervlakkige bewerking van 
voordeel; terwijl in matig vochtige gronden kan worden volstaan met 
het omspitten op 1 voet diepte; op zeer vochtige gronden dieper. 

Bij het planten van katoen als tweede gewas na rijst op sawah’s 
blijkt het dikwijls zeer moeilijk den grond op de vereischte manier te 
bewerken. Nu eens houden de regens te lang aan, dan weer valt de 
droogte zoo vlug in, dat de bodem zeer hard en de bewerking daarvan 
uiterst moeilijk wordt. Algemeen ziet men een groot bezwaar in het 
gebrek aan tijd tusschen het oogsten van rijst en het zaaien van de katoen. 
Eene groote verbetering zou hierin te verwachten zijn, volgens vaN 
SETTEN, indien men den rijstoogst een of twee maanden zou kunnen 
vervroegen. 

Bemesting heeft nog weinig plaats; in Palembang zijn proeven 
gaande met groene bemesting, onder andere met ZepArosta Hookertana. 
Bij den ladangbouw gevoelt men de behoefte aan bemesting al zeer 
weinig, daar bij het in gebruik nemen de gronden juist een grondige 
bemesting hebben ondergaan met de asch der verbrande, oorspronkelijke 
flora. Voor een Europeesch bedrijf is echter het „braakliggen” te weinig 
rationeel om blijvend toegepast te worden. Zoodra zich dus de Europeesche 
landbouw in Indië aan de katoencultuur gaat wijden, zal het bemestings- 
vraagstuk ter hand genomen moeten worden. In Amerika wordt bij 
de katoenteelt reeds op uitgebreide schaal bemesting toegepast. - 


4. Zaaien, onderhouden en oogsten. De zaaitijd is in 
hooge mate afhankelijk van den regenval, zooals blijkt uit hetgeen 


pe 


489 Vezelstoffen, 


opgemerkt werd omtrent het klimaat. In Palembang valt het meest 
geschikte tijdperk omstreeks eind Maart, begin April. Dan ontvangen 
de zaden voldoende vocht voor eene regelmatige kieming en eene 
krachtige ontwikkeling van de kiemplantjes. In streken, waar men voor 
het eerst de katoencultuur wil invoeren, moeten proeven uitsluitsel geven 
omtrent den geschiksten zaaitijd. Het meeste kans op slagen heeft men 
dan indien men het droogste kwartaal uitkiest en 41/, maand voor het 
einde van dit kwartaal de zaaiing beproeft, tenzij dat oogenblik in een te 
droge periode valt. In dat geval moet het zaaien worden vervroegd en ge- 
steld op een oogenblik, waarop er voldoende neerslag is voor de kieming. 

De beste wijze van zaaien schijnt wel te zijn de thans in 
Palembang gevolgde methode, om 3—5 kiemkrachtige zaden per 
plantgat te bezigen. Deze plantgaten worden op regelmatige afstanden 
(circa 75 cM.) in rijen gestoken met een stomp eindigenden dikken 
stok. De zaden worden met een laagje aarde van r à 2 c.M. bedekt. 

In de handleiding voor de katoencultuur van vaN SETTEN wordt 
omtrent de plantwijdte onderstaand staatje aangetroffen. 


| ARS T A NDE N | 5 
| = a NE — — | Benoodigde 
s 3 op vruchtbaren bodem |op minder goeden bodem | hoeveelheid 
KATOENSOORTEN. pee: TT | zaad per 
tusschen de, tusschen de | tusschen de | tusschen de tin 
rijen __\ plantgaten | rijen plantgaten 
N Etn IER RE | 1 | è 
Boeloe Koetjing....... |21/, R. voet |rS/,R.voet|2 R.voel |r Ja R. voet | 20—25 W 
: ä | Wark | 
Djantoek cr a oro eee ll 3 95 oel „ opel 2lfs EE) „ 2 EE) » 2030 „j 
| / 
Upland dherelfuidijeve lele; slotte iede I 31e EE 2 2l/s EE EE 3 EE) EE) zis ” El || 2025 ’ 
Sea-Island OO OPOE 3 EE » [2 EE) EE) zi, EE) EE | 2 EE bE) | 20—30 „7 
Egyptische. …. BerlheBahensns vant rl Zator sd | Zllassse, at oJ Zielen aol ZO 30 53 
Ì 


In ditzelfde werk, waaraan de hiervolgende cultuurgegevens 
grootendeels ontleend zijn, wordt erop gewezen, dat de opgegeven 
hoeveelheden zaad berekend zijn voor „kiemkrachtig’ zaad, terwijl 
het bij ingevoerde katoensoorten aanbeveling verdient, het zaad aan 
een kiemproef te onderwerpen. Al naar gelang van het percentage 
kiemkrachtige zaden moet dan het aantal zaden per plantgat (dus ook de 
benoodigde hoeveelheid per bouw) grooter of kleiner genomen worden. 

In gunstige omstandigheden komen de plantjes 5—8 dagen na 
het zaaien te voorschijn. Zijn er zaden na 14 dagen nog niet ontkiemd, 


490 


dan moet begonnen worden met inboeten („soelam’’). Daar een herhaald 
inboeten geen zin heeft bij katoen, moet de eerste maal zoo ruim 
mogelijk worden bijgeplant, hetzij met zaad, hetzij met jonge plantjes, 
die men verkrijgt uit zaad, dat tegelijk met het groote zaaisel is 
uitgelegd. 

Ongeveer 2 of 3 weken na het zaaien moet met uitdunnen be- 
gonnen worden. Men dient dan te voren uitgemaakt te hebben, of 
men op één of meer planten wil kweeken. Volgens van SetrEN is het 
aan te bevelen alle soorten behalve „boeloe koetjing’”’ op één plant te 
kweeken, dus ook de Egyptische variëteiten. Het „boeloe koetjing”’-type 
nl. stoelt te weinig uit en zou bij het kweeken op één stengel te magere 
oogsten opleveren. Men begint dan bij de plantgaten, waar meerdere 
zaden ontkiemd zijn, telkens een plantje met de nagels onder de 
zaadlobben af te knijpen. Later verwijdert men van de overblijvende 
nog de minst sterke, zoodat men bij „boeloe koetjing” twee, hoogstens 
drie plantjes overhoudt, bij de overige typen één. De uitdunning moet 
geëindigd zijn, als de planten circa r voet hoog zijn. 

Het toppen wordt alleen toegepast bij die soorten, die weinig 
neiging tot uitstoeling vertoonen ; daardoor wordt dan de ontwikkeling van 
de onderste zijtakken in de hand gewerkt. Men knijpt dan het fijne kopje 
uit, indien de planten 3/4—r1 M. hoog zijn. Ook bij „djantoek” kan toppen 
zijn voordeel hebben, daar anders de planten 2 à 21/9 M. hoog worden 
en de onderste vruchten somtijds niet tot ontwikkeling laten komen. 

Na ongeveer 9 weken ontplooien zich de eerste bloemen en in 
de rsde week na de zaaiing rijpen de eerste vruchten. In deze week 
kan met den pluk worden begonnen. Bij het plukken moeten alleen 
die vruchten worden ingezameld, waarvan de stelen en de vruchtwanden 
bruin en droog zijn. In dezen toestand is de vrucht reeds openge- 
sprongen en treedt de vezelmassa („loeloeb”) naar buiten. Nu is de 
beste wijze van oogsten die, waarbij alleen de stapel (d.i, de vezel 
met de zaden) wordt medegenomen en de kapsels aan de plant blijven. 
Deze werkwijze spaart later veel arbeid bij het sorteeren. 

Daar de vruchten gedurende 4 —6 weken achtereenvolgens rijpen, 
kan niet in éénmaal de geheele oogst worden binnengehaald. Men 
plukt daarom driemaal en kiest bij den tweeden en derden pluk de 
vruchten uit, waarvan men het zaaizaad wil verkrijgen. Overigens 
worden alle goed ontwikkelde vruchten medegenomen, waarbij echter 


491 Vezelstoffen. 


onvolkomen ontwikkelde en onrijpe vruchten worden uitgesloten. Deze 
toch bederven de kwaliteit der geoogste vezel en leveren niets dan nadeel 
voor den planter. Zijn de arbeidskrachten gemakkelijk te verkrijgen, 
dan verdient het aanbeveling, om dadelijk bij het oogsten twee kwali- 
teiten te onderscheiden. Daar voor het plukken veel handen noodig 
zijn, kan de katoencultuur alleen in betrekkelijk volkrijke streken met 
kans op succes worden beproefd. Ook zint men op middelen, om den 
handenarbeid te vervangen door machinale „plukkers, tot nog toe 
niet met blijvend succes. 

Na het plukken wordt de vezel onmiddellijk in de zon gedroogd, 
waarbij dikwijls talrijke lichtroode rupsjes te voorschijn komen, die 
gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Na het drogen wordt de vezel 
in zakken gepakt en bewaard in luchtige en zoo mogelijk droge 
pakhuizen, die zoo goed mogelijk beschermd zijn tegen muizen. 


5. Fusschencultures en wisselbouw. Tusschenplanting is 
bij katoen in het algemeen uit den booze en dus moet men de 
somtijds in Palembang gevolgde werkwijze afkeuren, waarbij de 
katoenaanplant (volgens vaN SETTEN) dikwijls een ware kruideniers- 
winkel gelijkt. Men kweekt er terong, lombok, widjen, djagong, ja wat 
niet al, tusschen de katoen. 

Daartegenover moet wisselbouw als zeer wenschelijk, zoo niet 
als onontbeerlijk, bij katoenteelt beschouwd worden. In Indië heeft de 
katoen op het oogenblik alleen beteekenis als tweede gewas na de 
inlandsche rijstcultuur. Nu wordt volgens vaN Harr vruchtwisseling 
zoowel in de Sea-Islandstreek (kustlanden van Georgia, South-Carolina 
en Florida en de eilanden aan die kust) als in Egypte wel toegepast. 
In het laatste gebied wordt vóór de katoen klaver verbouwd, terwijl 
na de katoen boonen of tarwe als voorvrucht en maïs als navrucht 
geteeld worden. In de Sea-lsland streek volgt men een andere werk- 
wijze. Daar plant men het eerste jaar katoen; het tweede jaar ligt 
het veld braak en wordt dan meestal als weiland gebruikt; in het 
derde jaar wordt weder katoen verbouwd en ín het vierde jaar een 
peulgewas (cow-pea of tuinboonen). 

Het zou te beproeven zijn in hoeverre de katoen in Java en Sumatra 
bijvoorbeeld den tabaksplanters voor den wisselbouw zou kunnen dienen. 
Ook in dit opzicht moet echter het experiment nog spreken. 


492 


6. Ziekten en plagen. In Palembang is de schade, door 
schimmelziekten in de katoen aangericht, niet bijzonder groot. Men 
schrijft dit toe aan den ladangbouw, waarbij eenzelfde stuk grond 
zelden meermalen achtereen met hetzelfde gewas beplant wordt. Waar 
nu op meer vruchtbare gronden 3 of 4 achtereenvolgende jaren katoen 
geteelt wordt, treden besmettelijke ziekten meer op den voorgrond. 
Tot nu toe zijn de volgende waargenomen: 


a. Wilt-disease, een wortelziekte, veroorzaakt door de schimmel 
Neocosmospora vasinfecta, en buitengewoon gevreesd in Amerika, waar 
deze zeer groote schade kan aanrichten. De ware oorzaak van 
wilt-disease werd door E. Surru ontdekt, terwijl Dr. Kuvyrer het 
optreden in Palembang voor het eerst waarnam, waar deze ziekte 
„mati darao” genoemd wordt. Hij beschrijft het ziektebeeld als volgt: 
„de plant ontwikkelt zich een tijd lang normaal, totdat plotseling alle 
bladen verwelken, verdrogen en afsterven, en daarna meestal de 
geheele plant. Soms gelukt het haar, als ze in gunstige voedings- 
condities verkeert, nieuwe spruiten met bladeren te ontwikkelen. Bij 
onderzoek blijken één of meer wortels der aangetaste plant te zijn 
afgestorven. Deze hebben een grijsgroene kleur aangenomen. Zeer 
kenmerkend is ook eene bruinkleuring van het hout in den stam der 
plant, en meestal van het jongste hout. Naar beneden is deze bruin- 
kleuring altijd tot één der afgestorven wortels te vervolgen. Wortels, 
welke niet zijn afgestorven, vertoonen als abnormaliteit dikwijls bosjes 
van zijworteltjes, op ééne plaats ontspringende. Al deze verschijnselen 
wijzen er op — wat trouwens bij het onderzoek van SMirH ook is 
gebleken — dat wij hier te doen hebben met een wortelinfectie, welke 
zich van de wortels uit door de vaten verspreidt”. 

De meest afdoende wijze van bestrijding is een geregelde wissel- 
bouw en vooral laten braakliggen van het terrein. 

b. Een belangrijke ziekte is verder die, waarbij de stengeltoppen 
met jonge bladeren worden aangetast en gedood. Deze ziekte schrijft 
Dr. Kuvyrper toe aan een schimmel, waarschijnlijk van het geslacht 
Fusarium. Deze schimmel is dikwijls reeds uitwendig waar te nemen 
als een wit overtrek op zwarten grond. De afgestorven stengeluiteinden 
zijn zwart, bros en omgebogen. Oudere bladstelen en bladschijven 
worden eveneens aangetast; de eerste worden ook zwart en op de 


493 dl Vezelstoffen. 


laatste verschijnen zwarte vlekken langs de hoofdnerven. Volgens 
KuyPer zoowel als vaN SETTEN richt deze ziekte in Palembang dikwijls 


veel schade aan. 


c. Areolated mildew (vlekken meeldauw), veroorzaakt door een schim- 
mel (Kamolaria areola), die aan het blad een gespikkeld uiterlijk geeft. De 
witbepoederde vlekjes, die op het groene blad voorkomen, bestaan uit de 
conidiëndragers der schimmel, die overigens weinig schade aanricht. 

Eenige andere schim- 
mels tasten de oudere bladen 
gele of roode blad- 


Ne 
roest” _ bijvoorbeeld) maar 


wel aan, ( 
zijn weinig gevaarlijk. 


Van de dierlijke vijan- 
den der katoen is de allerge- 
vaarlijkste tot nu toe in Indië 
niet bekend, met name de 
cotton-bollweevil _ (Axthono- 
mus grandis), die in Amerika 
enorme schade aanrichten 
kan. Intusschen bleef dit ge- 
was ook in Indië niet zonder 
belagers, waarvan de vol- 
gende hier genoemd mogen 
worden (evenals bij de ziek- 


ten is Dr. KuvrPer's verhan- 


Fig. 147. Vlekken meeldauw. 


deling hierbij gevolgd): 


a. Zoogdteren. Varkens, apen en moensangs richten dikwijls groote 
schade aan; de eerste woelen den grond om, de andere eten de half- 
rijpe vruchten. Vooral de laatstgenoemde schijnen een ramp voor de 
bevolking te zijn, die in hare zorgeloosheid en onverschilligheid zich 
niet voldoende tegen dit euvel weert. De inlandsche variëteiten hebben 
blijkbaar meer te lijden van het aanvreten dan de aangeplante Egyptische 
soorten. Zorgvuldige bewaking en afdoende omheining zouden tegen 


deze aanvallers voldoende beschermen. 


494. 


4. Veel schade richt de rups van Zartas fabia aan, die soms als 
stengelboorder in den top optreedt, maar vooral schadelijk is door 
aantasting van de vruchten, waarvan zij de zaden aanvreet. Het 
berokkende nadeel is bij de Egyptische katoen grooter dan bij de 
inlandsche. (Zie verder KONINGSBERGER in Zeysmaunta 1903). 

Een tweede rups is nog door KONINGSBERGER in het genoemde 
artikel beschreven, als eveneens de vruchten aantastend en de zaden 
uitvretend. Deze behoort waarschijnlijk tot de Zzerdeae. 

Een andere rups, Botys maltilinealts G., bedreigt volgens vaN 
SETTEN vooral Amerikaansche katoen. Deze rups’ is groen met een 
zwarten kop en ongeveer 2 c.M. lang; zij leeft als bladroller en is 
zeer vraatzuchtig. Daar zij echter meestal optreedt, als de oogst in 
vollen gang is, heeft de veroorzaakte schade nooit veel te beduiden. 

De rups van een pijlstaart-avondvlinder, die evenwel zeer weinig 
schade aanricht, werd door vaN SETTEN enkele malen in de maand 
Mei op de katoenplanten in Palembang aangetroffen. De rups is 5 à 6 c.M. 
lang, blauw-groen en voorzien van een dubbele rij gele ringen aan weers- 
zijden van het lichaam; zij vreet voornamelijk jonge stengeldeelen aan. 

Zeer schadelijk is de rups van Ze/tothes armigera, de beruchte „cotton 
boll worm,” als ook die van letra argrllaceae. (Lie Teysmannta 1903). 


c. Een klein gevleugeld en gesnaveld insect, behoorend tot de 
groep der Crcadelltdae, tast in Palembang dikwijls de bladen der jonge 
scheuten aan. Deze zijn dan min of meer geschrompeld, de randen 
buigen soms naar beneden om en er ontstaat een lichtgroene tot gele 
tint; bij de Eeyptische katoen wordt de rand meer roodachtig. De 
insecten houden zich aan de achterzijde van het blad op en zuigen 
dit uit. Tikt men tegen de plant, dan vliegt dikwijls een aantal dezer 
diertjes op, om terstond weer terug te vallen. Somtijds is de aantasting zoo 
sterk, dat de oogst mislukt; gewoonlijk echter worden de planten alleen 
verzwakt. In rg15 had de katoen bijzonder. van Cicadellidae te lijden. 

Een schildluis, tot het geslacht Dactylopzus behoorend, veroorzaakt 
in Palembang „sakit gila”. De diertjes zetten zich, omgeven door een 
witte massa, vast op den top van de plantjes, als deze ongeveer 15 c.M. 
hoog zijn, en beletten daardoor den normalen groei. De aangetaste planten 
zijn verloren; toch is de schade hierbij niet van groote beteekenis. 

Een vuurwants, Dvsdercus coingulatus, komt in Palembang somtijds 


495 Vezelstoffen. 


in schrikbarende massa's voor, doch schijnt weinig gevaarlijk. Deze 
wants zuigt onder aan de onrijpe vruchten, waardoor deze iets vroeger 
openspringen. 

Ten slotte moge hier de waarschuwing van vAN SETTEN herhaald 
worden, om geen enkelen waroeboom in de nabijheid van een katoen- 
aanplant te laten staan, omdat deze boom eenige soorten kevertjes 
en een wants herbergen kan, die gaarne op de katoen overgaan. 


7. Ontpitten en balen. De uit Nederlandsch-Indië uitgevoerde 
katoen bestaat tot nu toe voor het grootste deel uit zoogenoemd 
ongezuiverd, dat wil zeggen, niet ontpit product, dat grootendeels naar 


Fig. 148. Het spinnen, uitpluizen en ontpitten van katoen op Inlandsche wijze. 


Japan en China verkocht wordt. De Europeesche markt wenscht alleen 
gezuiverde katoen; om deze te bereiken, zou dus aan het ontpitten 
in Indië meer aandacht geschonken moeten worden. Wel is er een 
langzame wijziging ten goede waar te nemen in de verhouding tusschen 
de uitgevoerde gezuiverde en ongezuiverde katoen; van beteekenis is 
deze eerste echter nog niet. Het uitvoeren nu van het lint met de zaden 
is stellig minder voordeelig dan van het lint afzonderlijk, daar de 
minder waardevolle pitten circa twee derden van het gewicht uitmaken 
en dus de vrachtprijzen sterk verhoogen. Voor de toekomst der 
katoenteelt als Europeesche cultuur is het machinale ontpitten (ginnen 
of egreneeren) onvermijdelijk. 


496 


De nu in gebruik zijnde handontpitters („churka”’, in Palembang 
„kioghan” genoemd) worden in Palembang alleen gebruikt, om 
zaadkatoen te zuiveren; men kan met dit toestel hoogstens +1/z K.G. 
lint per dag verkrijgen. Ongeveer de dubbele capaciteit bezit een 
trapgin, in Palembang in gebruik, waarbij de houten rollen van de 
„kioghan”” vervangen zijn door stalen assen. Voor de practijk hebben 
deze toestellen verder geene beteekenis. 

Het machinale ontpitten begint met het ontwarren van de vezels 
in een „cotton opener’, waarin tevens het stof zooveel mogelijk uit 
de katoenmassa door een luchtstroom wordt verwijderd. Daarna wordt de 
massa door een ontpitmachine 


(„gin”) gevoerd, waarbij de 
eigenlijke scheiding van lint en 
zaad wordt be- 
werkstelligd, dat 
wil zeggen, zoo 
ver mogelijk, want 
enkele onrijpe za- 
den schijnen nog 


steeds met de vezel mede te 
gaan. Deze scheiding wordt te- 


weeggebracht, hetzij door ge- 


bruikmaking van cirkelzagen, 
die tegen borstels inloopen 
(„saw-gin’’), dan wel van ge- 
groefde lederen walsen („roller- 
Fig. 149. Dwarse doorsnede door een „„sawgin”. gin ). Aan hetlaatste EyDe wordt 
ij Ù in het algemeen de voorkeur 
gegeven, omdat de vezel in deze machine niet wordt beschadigd, wat 
bij de saw-gins in hooge mate het geval is. De na het ontpitten ver- 
kregen vezel kan vóór het balen nog aan een reiniging worden onder- 
worpen in een machine, die de katoen met kracht een paar maal 
omhoog werpt. Hierdoor wil men de vezels los van elkander maken 
en de verontreinigingen er uit doen vallen, terwijl deze bewerking 
door handarbeid wordt beëindigd. Na de zuivering kan de vezel worden 
geperst, waartoe meestal eene hoeveelheid van circa 400 Engelsche 
ponden aan een sterke hydraulische drukking wordt onderworpen en 


497 Vezelstoffen. 


tegelijkertijd omhuld met een grof goenie-weefsel en omsloten met 
ijzeren banden. Tegen deze verpakking is door pr Moncny het bezwaar 
geopperd, dat de balen te zwaar zijn om gemakkelijk gehanteerd te 
worden (so à 60 K.G. achtte hij wenschelijk) en het omhullende 
weefsel te grof is, zoodat het de katoen verontreinigt. In rgr2 is door 
de Djambíi-maatschappij te Palembang eene katoenzuiverings-installatie 
ingericht, die in 1913 zoodanig is uitgebreid, dat zij circa 65.000 pikols 
ruwe katoen verwerken kan. 


8. Vooruitzichten. Over de toekomst dezer cultuur zijn ter 
gelegenheid van het Vezelcongres in rgrr tal van niet altijd gelijk- 
luidende meeningen uitgesproken, terwijl van BREDA pr HAAN toen over 
deze zaak een brochure liet verschijnen. In deze brochure acht hij 
een verbetering van de Inlandsche cultuur mogelijk, indien Europeesch 
kapitaal zich met handel en opkoop bemoeit en ontpitinrichtingen 
tot stand brengt. Verder ziet hij in voorlichting door deskundigen een 
middel ter verbetering. Zeer terecht merkt hij op, dat nog steeds de 
volledige gegevens ontbreken, die een kostenberekening mogelijk maken 
voor de Europeesche cultuur. Toch zal de katoenteelt alleen dan groote 
beteekenis kunnen krijgen voor onze koloniën, indien deze wordt 
geschoeid op de leest van een „groote cultuur”. Alleen de zekerheid, 
regelmatig over voldoende grondstof te kunnen beschikken, wettigt de 
oprichting van ontpitinstallaties met machinale persen en den aankoop 
van de machines, noodig ter verwerking van het zaad op olie en 
perskoek, want ook in dit landbouwbedrijf zijn de bijproducten van 
beteekenis geworden. 

Ongeveer in denzelfden geest zijn op het vezelcongres in 1911 
een ro-tal „conclusies getrokken, waarvan ik nog in het bijzonder 
NO. 8 wil vermelden: „De vooruitzichten van katoenteelt op Europeesche 
ondernemingen, voorloopig als bijcultuur, zijn niet ongunstig”. 


Deer [U 32 


Literatuur. 


C. A. Backer: Flora van Batavia. Deel I; Mededeelingen van het 
Departement van Landbouw NO. 4, Batavia, 1907. 

J. vaN Brepa pr Haan: Vooruitzichten der katoencultuur in Palembang, 
Soerabaia, III. 

W. M. Gurrrune: Het zuiveren en balen van katoen in het algemeen 
en van Palembangkatoen in het bijzonder, Zeysmannia 1909, 58. 

C. J. J. van Harr: Katoenteelt, Bulletin NO. 2 der Juspectie van den 
Landbouw in West-Indië, 1905. 

H. P, Kuijper: De katoencultuur in de residentie Palembang, Jaarboek 
van het Departement van Landbouw 1906, 251. 

R. A. pr Morcuy: De Katoencultuur; uitgegeven door de Vereeniging 
tot Bevordering der Katoencultuur in de Nederlandsche Koloniën, 
1905. 

Â. Opper: Die Baumwolle, nach Geschichte, Anbau, Verarbeitung 
und Handel, sowie nach ihrer Stellung im Volksleben und in 
der Staatswirtschaft, Leipzig, 1902. 

D. J. G. vaN SETTEN: Eenige gegevens voor de Katoencultuur, in 
Nederlandsch Oost-Indië, Mededeelingen van het Departement 
van Landbouw NO, 14, Batavia, rorr. 

P. |. Vern: Het katoen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut 
van het Algemeen, 1865. 

G. Warr: The Wild and Cultivated Cotton plants of the World, 
London, 1907. 

— —: Het katoenvraagstuk (bewerkt onder toezicht van J. DEKKER), 
overgedrukt uit De Zudische Mercuur, 1gr1. (Hierin is een 


uitgebreide literatuuropgave). 


Vezelstoffen 


INLEIDING. 


De kapokvezel is sedert lang bekend, zou zelfs reeds ten tijde 


van ALEXANDER DEN GROOTE als vulmateriaal voor kussens gewaardeerd 
zijn. Zeker is het dat Rumrnivs (Zer. Amb. 1, 194) reeds op duidelijke 


wijze eene ontpittingsmethode beschrijft en tevens het gebruik van 


kapok voor de vulling van kussens en matrassen aangeeft. Reeds door 


hem is er op gewezen, dat deze vezel als vulstof de voorkeur verdient 


boven vele andere. Toch is het groote belang van dit product eigenlijk 


eerst in den allerlaatsten tijd ingezien. Eerst in 1850 kwam de kapok 


Fig. 150. 


Kapokbloemen. 


voor het eerst naar Nederland en 
wel in nog ongezuiverden toestand. 
Deze werd uitsluitend gebezigd 
voor het vullen van kussens en 
matrassen en toen zij een hiertoe 
zeer geschikt materiaal bleek, werd 
de eerste kapokfabriek te Amster- 
dam opgericht. Hier werd het on- 
zuivere product van de pitten 
ontdaan en opengewerkt. Het 
duurde tot 1880, voordat men deze 
zuivering op Java begon toe te 
passen en daardoor bespaarde men 
vracht en arbeidsloon. De eerste 
kapokfabriek werd spoedig door 
andere gevolgd; in 1860 bestonden 
er 5, terwijl na 1880 het aantal 
aanmerkelijk toenam. Thans (1918) 


500 


telt Nederland 16 kapokfabrieken, 
waarin 150 werklieden geplaatst zijn. 
Eerst in 1896 werd de eerste kapok- 
verwerkende fabriek in Duitschland 
opgericht. 


Zooals uit het hiernavolgende 
blijken kan, hebben wij hier met 
een product te doen van bijzondere 
nationale beteekenis, Java is nl. 


verreweg het belangrijkste productie- 
gebied en Amsterdam de hoofd- 
markt van kapok. 


De KAPoKBOOM. 


Het is niet geheel en al in 
den haak om van kapokboomen te 


spreken, daar het Javaansche woord 


Fig. Isr. 


„kapok’” _ uitsluitend betrekking 
eden nalaten raf de eend, terwijl de plant 
als „randoe” wordt aangeduid. 

De randoe nu (Zrzodendron anfractuosum D.C. Syn. Ceiba pentandra 
Gärtn. 1), 2. pentandrum Kurz var. indicum D.C.) behoort tot de familie 
der Bombaceae. Het is een hooge boom met een zeer bijzonder uiterlijk, 
dat de herkenning gemakkelijk maakt. De zuilvormige stam (die vrij 
is van wortellijsten) draagt een ijle kroon van vrij zuiver horizontaal 
uitstaande takken, die in kransen van drie boven elkaar geplaatst zijn. 
Jij jonge exemplaren draagt de stam korte, scherpe stekels, die bij 
oudere exemplaren ontbreken. De bloemen staan in bundels van 2—8 
in de oksels der bladen. De gesteelde bloemen hebben een groenen 
kelk met 5 korte lobben. Uit de kelkbuis treedt de bloemkroon 
te voorschijn, die én door afmeting én door kleur in het oog valt. 
De kroon is namelijk vuilwit gekleurd en bestaat uit bijna geheel 
vrije kroonbladen van 3 à 4 c.M. lengte en 12—14 m.M. breedte. De 


1) Een in Afrika voorkomende woudreus wordt als Ceiba pentandra beschreven, 
doch er is voldoende reden om de identiteit met onze randoe te betwijfelen. Deze 
boom bezit onder andere wortellijsten, maar doet ook in andere opzichten weinig denken 
aan onzen Javaanschen kapokleverancier. 


501 Vezelstoffen. 


meeldradenbuis is zeer kort en draagt 5 lange helmdraden, die duidelijk 
buiten de bloemkroon uitsteken. Het aantal helmknoppen is 2 of 3. 
Het vruchtbeginsel is eivormig en onvolkomen 5-hokkig, dat wil zeggen 
de tusschenschotten zetten zich niet door tot aan den top; de stijl is 
2.5 à 3.5 c.M. lang en draagt een onduidelijk gelobden stempel. 

De vrucht is een langwerpige doosvrucht, die aan een komkommer 
herinnert (7.5—14 cM. lang), de 5 vruchtbladen springen langs de 
middennerf open en toonen dan een wollige massa, de eigenlijke 
kapokvezels, waarin de zaden volkomen los liggen. De haren zijn 
bevestigd aan den vruchtwand, en 
bestaan volgens GRESHOFF uit in de 
lengte uitgegroeide endocarpcellen. 
De zaden zijn talrijk, zwartbruin, 
kaal en peervormig. 

Van soorten en variëteiten 
van deze plantensoort valt nog 
weinig te vermelden; een stelselmatig 
onderzoek is in dezen nog niet in- 
gesteld. Dat de wetenschappelijke 
bestudeering van dit onderwerp nog 
wel iets goeds belooft, blijkt uit een 
aanteekening van Breij omtrent 
„randoe lanang”’, een vorm, waarbij 
de laagste takken niet worden afge- 
stooten. Met het oog op het voordeel, 
dat hierin schuilt bij het oogsten, heeft 


Brey zaden van dezen vorm uitge- Fig. r52. Rijpe kapokvruchten. 


zaaid en afstammelingen verkregen, 
die meerendeels bedoelde eigenschap schijnen te bezitten. 


GEOGRAFISCHE VERSPREIDING. 


In den handel treft men producten aan van verschillende herkomst, 
welke verschillende handelsnamen dragen. Men mag hier echter niet 
uit afleiden, dat deze producten alle van de door ons beschreven 
plant afkomstig zijn. Verschillende verwante plantensoorten, eveneens 
tot de familie der Bombaceae behoorend, leveren soortgelijke vezels, 


502 


waaronder er zijn, die onder den naam van kapok verhandeld worden. 
Een voorbeeld hiervan is de vezel van Bombax malabaricum (onze 
„randoe alas”), die uit Britsch-Indië als kapok wordt uitgevoerd. Wel 
bezit Zyiodendron anfractuosum een ruim verspreidingsgebied. Zij is 
nl. beschreven uit Mexico, de Antillen, Guyana, Afrika, Britsch-Indië 
en den Maleischen Archipel. Of zij op onze eilanden in het wild voorkomt 
is niet met zekerheid te zeggen; door Dr. Koorpers is zij nergens 
in het wild aangetroffen, wel eens verwilderd op Java. 

Men moet uit het zooeven vermelde lijstje niet de gevolgtrekking 
maken, dat in al deze streken een met Java-kapok gelijkwaardig 
product is te winnen. De plant brengt onder verschillende omstandig- 
heden niet hetzelfde product voort, zoo bleek bijvoorbeeld Ecuador- 
en Venezuela-kapok aan het Javaproduct minderwaardig. Buiten 
het zooeven vermelde verspreidingsgebied, ontleend aan GRESHOFF's 
uitstekende monografie van deze plantensoort, is de kapokboom ín de 
latere jaren nog in enkele andere landen ingevoerd en wordt deze 
daar thans gekweekt, bijvoorbeeld in Ceylon, Brazilië, Ecuador, Venezuela 
en Duitsch Oost-Afrika. Vooral in het laatstgenoemde gebied werd een 
groote belangstelling getoond en een bijzondere werkzaamheid ontwikkeld 
in zake kapok en verwante vezels. (Zie hierover Zeteratuur No. 7.1) 


PRODUCTIE EN HANDEL. 


Java?) levert op het oogenblik verreweg het grootste gedeelte 
der wereldproductie van kapok niet alleen, maar ook het meest ge- 
waardeerde product. Indien wij dus nagaan, hoe de kapokproductie 
zich in Nederlandsch Indië ontwikkeld heeft, is hiermede tevens bij 
benadering aangegeven hoe het verloop van de wereldopbrengst was. 
Volgens een grafische voorstelling van pr Cocq BunrinG was de ge- 
middelde jaarlijksche uitvoer van 1860—1870 niet meer dan 3000 picol 
en werd in 1889 ongeveer 1400 ton uitgevoerd uit Nederlandsch Indië, 


1) Zie verder over de kapok in Duitsch Oost-Afrika Zropenpflanzer 1904, 22; 
1906, 12; 1908, 153; over kapok uit Venezuela der Zropenpflanzer 1904, 234; Over 
kapokecultuur in de Philippijnen Journal d’ Agriculture tropicale 1908, 187. De kapok- 
cultuur van de ‚„Neu-Guinea-Compagnie” (Berlijn) werd in rgo8 opgeheven. Op Madagascar 
werd in 1goo kapokzaad van Java door PRUDHOMME gebracht; zie hierover verder 
Journal d’ Agriculture tropicale 1904, 192. 

2) Zie omtrent de uitgebreidheid van de kapokcultuur in Indië de Inleiding. 


505 Vezelstoffen 


waarvan circa Troo ton van Java. Sedert beweegt zich de uitvoer in 
een snel stijgende lijn, die in 1907 een toppunt bereikte bij 8800 ton 
en in 19IO op 85oo ton stond. Wij zien dus, dat de groote ontwikkeling 
van de kapokwinning in de laatste 20 jaar valt, terwijl na r9o7 geen 
vermeerdering van den uitvoer te constateeren is. Een overzicht van 
de plaatsen, van waar de kapok in rgro werd betrokken, gaf pr Coco 
Burnin als volgt: 


Semarang nt AMMI PoRkonseveen” KAiSoonton 
SOet Alam MEE de, e 21600, WI 
Ehetibon sine ZOONS 
Batam vo 4e te we ade 5 ROR 
Bekalonsans we meten 5 OOR 
IRENE og: of 608; 
NTAKASS ane scan Ao 5 300.000 K.G. 
Palembang opte 5 290.000 „ 
[SrofSeumawentanmnn: 5 ROOD 
Bada Amr Se eg oee 5 4.000 
Donate enn ae vn slee 8 (ooo OMS 
BOE bdOER rt Hed Se 54 GOOOM) 
EN are 5 6.000 , 
Basa Boete is ÏI:OOB —, 
Bapatoedtea st aan 5 49.000 „ 


Hieruit blijkt, dat Midden Java het belangrijkste gebied is voor 
de kapok en uit Semarang verreweg de grootste hoeveelheid wordt 
verscheept. Door pr CocQq Bunrina (kapokmakelaar te Semarang) 
wordt aangegeven, dat in gro 3350 ton naar Nederland, bijna 2400 
ton naar Australië en 1800 ton naar Amerika werden gezonden. In 
de door hem samengestelde grafische voorstelling van den kapok- 
uitvoer van Nederlandsch Indië naar de drie genoemde afzetgebieden 
sedert de laatste 20 jaar ziet men Australië in vrij gelijkmatige 
verhouding met Nederland als afnemer in beteekenis toenemen. 
In rgo2 treedt voor het eerst de uitvoer naar Amerika op, om 
dan zeer snel tot in 1905 te stijgen en daarna ietwat langzamer 
tot I9QIO. 

Volgens een opgave van de afdeeling „Nijverheid en Handel” 
te Buitenzorg bedroeg de kapokuitvoer (in tons van rooo K.G.) 


504 


Java en Madoera. Buitenbezittingen. 
BOUR 8 leeren Vg wer antr A DEBOS 524 
VOLZ beed A AR 4 MLO1228 1020 
EON er AEP ERE OOLO 873 
BOLA te srate IOS LSI 
LOUS tele GA RE A ER TOOLS 506 
LOL Or EE ERO 53 9 316 


De uitvoer voor de verschillende landen in rg11 tot 1916 bedroeg 
in tonnen van rooo K.G.: 


LOIT 1912 1913 1914 1915 1916 
Nederland. 3769 SII4 5029 4479 3893 833 
Engeland . 134 38 25 138 66 222 
Duitschland A eo 2 fe) — — == 
Erankrijke ee Ca 177 208 104 201 178 
TETE ns oe A 27 35 42 II4 306 79 
Canada sE sk — — 5 — — == 
Vereenigde Staten. 2051 2748 1372 1791 2776 4976 
Benanote ts eene 55 eht 74 — — EI 
SUISAPDEE en 8 562 606 289 510 664 
Flonokonomem nb 148 2 57 65 — 
Tapan Asnetean — 50 2 14 137 119 
ANUSÉrA LIE TE A43 2222 2727 3345 TRDOOE 1780 


Over de prijzen is in de laatste jaren niet te klagen, deze 
variëerden van 1906—1915 voor prima gezuiverde Javakapok te 
Amsterdam van 32—45 cent per half K.G. en stegen in 1916 tot 55 
cts. en in 1917 zelfs tot rgo cts. In rgr5 was de maximumprijs voor 
prima Japarakapok f/36— à f37— per picol. 

De bovenvermelde gegevens zijn voor een goed deel ontleend 
aan de brochure van pe CocQ Bunino, waarin een afgerond overzicht 
van den kapokhandel is vastgelegd. Hieruit blijkt nu, dat de tusschen- 
handel op Java bijna geheel in handen van Chineezen is. Er bestaat 
daarvoor een begrijpelijke reden, want de tusschenhandelaar moet 
hier industriëel en koopman tegelijk zijn, twee functies, waarvoor den 
tegenwoordigen Javaan nog verschillende eigenschappen ontbreken. 
De Chinees nu koopt de rijpe vruchten, volgens GRresHOFF (1895) 
tegen ongeveer ro cent per roo kolven, volgens pr CocQq BuNING 


505 Vezelstoffen. 


(ro11) tegen ongeveer 16 cent per roo kolven. Hieruit wordt de 
inhoud (vezel, pitten, zaadlijsten) verwijderd en in molens de vezel 
van de pitten en verontreinigingen gescheiden, dan geperst, enz. Dat 
verschillende gebruiken bij de transacties tusschen opkooper en den 
Javaanschen plukker nog verbetering behoeven, is uit de beschrijving 
van pE Cocq Bunine duidelijk. Voor roo kolven telt men er, al naar 
gelang van de plaats, bijvoorbeeld r25, 131, 165 terwijl aan de andere 
zijde de Javaan minderwaardige vruchten voor goede tracht te ver- 
koopen. Deze laatste handelwijze heeft ten slotte invloed op de kwaliteit 
der waar en kan dus den goeden naam van Java-kapok schaden. Fen 
dergelijk verschijnsel ontstaat bij den handel tusschen opkooper en 
exporteur, indien de kapokprijzen oploopen. Dan wordt de keuring 
minder streng en daalt de kwaliteit. Naar Europa kan men deze waar 
niet verkoopen, daar men in Amsterdam bijvoorbeeld daartoe te strenge 
eischen aan prima kapok stelt. Men levert ze dan aan „gemakkelijker”’ 
afzetgebieden (Australie en Amerika), doch de verhooging van de 
productie ten koste van de kwaliteit wordt door de exporteurs terecht 
als een euvel beschouwd. Gelukkig worden door hen maatregelen 
getroffen, om het kwaad (dat vooral in Midden Java heerscht) te stuiten. 

Door het Departement van Landbouw is een keurig uitgevoerde 
brochure over Java-kapok uitgegeven en op ruime schaal met monsters 
kapok in het buitenland verspreid, ten einde het product in ruimeren 
kring bekend te doen worden. De onmiddellijke aanraking tusschen 
buitenlandsche afnemers en de uitvoerkantoren op Java nemen gestadig 
toe, vermeldde pr Cocq Bunino. Toch bezit Amsterdam nog steeds de 
hoofdmarkt voor dit artikel. 

Daar het verbruik sterk toenemend is, heeft men ook in andere 
landen getracht, kapok te cultiveeren. In Duitsch Oost-Afrika is deze 
teelt nog van te jongen datum, om daarover een beslissend oordeel 
uit te spreken. De ijver, die men daar echter ontwikkelt, doet ver- 
wachten, dat indien klimaat en bodem geschikt zijn, men met dit 
gebied rekening zal hebben te houden. Ook de Zuid-Amerikaansche 
staten (Brazilië, Ecuador, Venezuela) deden in de laatste jaren kleine 
hoeveelheden kapok op de markt verschijnen, die echter bij Java-kapok 
bleken achter te staan. Britsch-Indië produceert jaarlijks ongeveer 3000 
pikol; van deze zijde is voor Java weinig concurrentie te vreezen, omdat 
de vezel afkomstig is Bombaxr malabaricum en dus niet gelijkwaardig 


506 


aan de Java-waar en ook omdat de opbrengst voor een goed deel 
plaatselijk wordt verbruikt. Ceylon voerde in 19og ongeveer 1500 
pikol uit. 


EIGENSCHAPPEN. 


De kapokvezel verschilt aanmerkelijk van den katoendraad; het 
onderscheid is mikroskopisch duidelijk waar te nemen. Men ziet dan 
de kapok als rolronde, holle buizen met vrij dunnen wand en de 
katoenvezel als een platten, gewrongen hollen band met een vrij stevigen 
wand en minder ruime opening. Dit verschil tusschen de vezels 
verklaart de uiteenloopende toepassing; de meer stevige, gedraaide 
katoenvezel is goed te verspinnen, de gladde, onsterke kapokbuis 
daarentegen niet. Toch verleent die schijnbaar ongunstige structuur van 
de kapokvezel haar hoogst waardevolle eigenschappen; de belangrijke 
hoeveelheid lucht, die zich in de capillaire buisjes bevindt, maakt, dat 
de kapok een groot drijfvermogen bezit en moeilijk door water wordt 
bevochtigd. Hiermede is tevens een der allerbelangrijkste nieuwe 
toepassingen van kapok aangeduid, namelijk voor reddingsboeien. 
Het drijfvermogen werd door GrrsHorr in het Laboratorium van het 
Koloniaal Museum op eenvoudige wijze bepaald op 25 tot 30 maal 
het eigen gewicht; pr Mazure (1903) verklaarde, dat kapok, die 
onmiddellijk na de onderdompeling 32 maal haar eigen gewicht droeg, 
na 30 dagen in het water gebleven te zijn, nog 26 maal dat gewicht 
kon dragen. 

Deze proeven zoude men die voor de practijk kunnen noemen; 
door Dr. pr Jona is onlangs met door hem geconstrueerde toestellen 
het juiste drijfvermogen van kapok veel hooger gevonden, namelijk 
37.5 tot 40 maal het eigen gewicht. Ter vergelijking zij medegedeeld, 
dat het drijfvermogen van kurk 5, van rendierhaar ro en van katoen 
circa 15 is. Door De Jona is nog het drijfvermogen bepaald van 
ontvette kapok op 45, van droog verhitte kapok op 44, van met water 
uitgetrokken kapok op 44; uit welke proeven af te leiden is, dat het 
drijfvermogen niet toe te schrijven is aan het vetgehalte der vezels, 
dat trouwens niet zooveel hooger is dan bij katoen ; het bedraagt 0.7 0/0. 
Een oogenblik is de goede naam van kapok als vulstof voor reddings- 
materiaal bedreigd door de ramp met de „General Slocum” (in de East 


507 Vezelstoffen. 


River, 15 Juni 19og), toen men beweerde, dat een aantal menschen- 
levens verloren waren gegaan ten gevolge van reddingsboeien met 
te gering drijfvermogen. Dank zij het beleidvol optreden van de 
Amsterdamsche Kamer van Koophandel heeft zich de goede meening 
ten opzichte van de Java-kapok spoedig hersteld. Ongetwijfeld blijft 
kapok het materiaal bij uitnemendheid voor reddingsmiddelen, omdat 
het zooals boven gezegd is, een bijzonder groot drijfvermogen bezit 
en dit ín aanraking met water lang behoudt. 

Een tweede toepassing vindt de kapok als vulstof voor matrassen, 
waatvoor het onnoodig is nu nog de geschiktheid te betoogen. leder, 
die zich in de tropen van kapokmatrassen heeft bediend, weet welk 
een voortreffelijk vulmiddel deze is, mits men zorgvuldig ontpit product 
bezigt. De zaden toch lokken muizen en ratten, die om de begeerde 
lekkernij te bereiken, de bedden kunnen vernielen. Het Landbouw- 
departement op Java geeft aan, dat van kapok verreweg het geringste 
gewicht noodig is voor de vulling van een matras, ongeveer half zoo 
veel als van zeegras of houtwol, twee derden van paardenhaar en crin 
végétal; terwijl een paardenharen matras ongeveer het dubbele kost 
van een kapokmatras. Ook ín dit opzicht wint Java-kapok het van 
de mededingers, daar 20 K.G. Java-kapok gelijk gesteld worden met 
29 K.G. Britsch-Indische. Men heeft wel kapokmatrassen aangeraden 
voor het gebruik aan boord van schepen, omdat deze dan tevens 
als reddingsmiddel dienst zouden kunnen doen. 

Als spinvezel heette kapok tot voor korten tijd geheel en al 
onbruikbaar; toch bleek deze opvatting niet volkomen juist, want het 
Koloniaal Instituut bezit een monster gesponnen en geweven kapok, 
herkomstig van een Duitsche fabriek, die reeds verschillende monsters 
kapokachtige vezels, vooral plantenzijde, op spinbaarheid beoordeelde 
en tot draden wist te verwerken |). 

De hooge waarde van dit product heeft natuurlijk reeds verval- 
schingen uitgelokt. Zoo maakt Grersnorr melding van een bijmenging 
van katoenafval, zelfs tot een gehalte van 60 ®%. Voor de opsporing 
van vervalschingen is door hem een analysegang uitgewerkt, waarbij 
mikroskopisch wordt gezocht naar vreemde vezelsoorten en door een 


1) Opmerking verdient, dat geen der garens der bedoelde Duitsche fabriek uit 
zuivere kapok bestaat (zie Zwopenflanzer 1912). 


508 


kleurmethode in het bijzonder naar katoen. Een merkwaardig feit was 
zijne ontdekking, dat de kapokvezel voor 24 ®/) uit pentosanen bestaat, 
terwijl zuivere katoen slechts 0.7 % daarvan bevat (manila-hennep 
heeft 13.5 %, jute 19 %, Calotropis-haren 33—34 % pentosaan). Voor 
de nauwkeurige beschrijving van den analysegang zij verwezen naar 
het „Regulatief voor het onderzoek van handelswaren’ van het 
Laboratorium van het Koloniaal Museum. Naast katoenafval treedt 
nu ook „akund” (een Calotropis-vezel) als vervalsching op. 

Naast de vezel levert dezelfde plant ons nog de ongeveer dubbele 
hoeveelheid zaden, waarin ruim 20 ®/o vet voorkomt, dat door persing 
of extractie daaruit gewonnen wordt (zie het hoofdstuk „Oliegewassen’’). 
Op Java wordt de perskoek (kapok-boengkil) gebezigd als meststof. 

Verder dient het blad als geneesmiddel bij buikaandoeningen ; 
het werkzame bestanddeel is klaarblijkelijk de groote hoeveelheid 
daarin aanwezig plantenslijm. 

Het hout is weinig gezocht, zacht en grof van draad. De boomen 
dienen veelal als natuurlijke telegraaf- en telefoonpalen. 


KAPOKCULTUUR. 


Van een geregelde cultuur, zooals wij die bij andere stapel 
producten aantreffen, is eigenlijk nog geen sprake. Verreweg het 
grootste deel van de Java-kapok is afkomstig van de ongeregelde 
aanplantingen der Inlanders. Toch is sedert jaren kapok wel op Euro- 
peesche ondernemingen gebezigd langs de wegen en als steunplant voor 
andere cultuurgewassen, met name voor peper en cubeben. Een enkele 
maal vond men kapok tusschen cacao of koffie, een verschijnsel, dat 
in den laatsten tijd toeneemt. Hoewel men van de toepassing van 
Europeesche cultuurmethoden op kapok nog betrekkelijk weinig ervaring 
heeft, zoo moge hier toch een beknopte handleiding voor de cultuur 
gegeven worden. Voor een meer uitvoerige beschrijving moet verwezen 
worden naar de verhandeling van Brey, waarin op bijzonder heldere 
en uitvoerige wijze de landbouwkundige zijde van het kapokvraagstuk 
is behandeld. Aan dat boek zijn onderstaande gegevens dan ook 
grootendeels ontleend. Breij nu vermeldt, dat kapok als tusschencultuur 
bij kofie beslist schadelijk te achten is; bij cacao wordt minder nadeel 
ondervonden, maar ook hier is de randoe geen ideale schaduwboom, 


509 Vezelstoffen. 


Andere schaduwboomen ten deele door kapok te vervangen, heeft 
geen voordeel, daar kapok daardoor in de ontwikkeling sterk gehinderd 
wordt. Men kan echter de rendabiliteit van de tusschenplanting van 
kapok eenigszins benaderen door de volgende opgaven van Brey; bij 
den prijs van 45 cent per half K‚G. levert een kapoktusschenplanting 
per bouw /10o—/f 200 bruto op; hierop komen 25 %) onkosten. Voor 
elk speciaal geval kan men dus nagaan, of de tusschenplanting loont. 

Maakt men van kapok de hoofdcultuur, dan heeft een tusschen- 


Fig. r53. Vruchtdragende kapokboomen. 


planting van lagere gewassen voor de kapok slechts voordeelen ; (grond- 
bewerking, grondbedekking, enz.) 

Als steunplant voor klimmende cultuurgewassen (vanille, peper, 
sirih, cubeben, enz.) biedt de kapok verschillende voordeelen; de 
productie is in dit geval kleiner, dan indien de boom vrij staat. 


r. Klimaat en Bodem. Op zeer verschillende grondsoorten 
ziet men den kapokboom gedijen; wil men hem echter gaan kweeken, 


510 


dan is stikstofrijke, doorlatende vulkanische bodem gewenscht. Zware 
klei- en mergelgronden zijn minder geschikt; staand grondwater wordt 
in het geheel niet verdragen, wel tijdelijke overstroomingen. Als 
voorbeelden van goede kapokgronden worden genoemd zandgronden 
uit het Kedirische en de vulkanische bodem aan den voet van het 
Moeriagebergte in Japara. 

Het klimaat moet matig vochtig zijn (15oo—3ooo mM. regen per 
jaar), de Oostmoesson moet droog zijn en de hoogte boven zee niet 
boven S8o0oo—1ooo voet komen. Aan de Noordkust van Midden- en 
Oost Java vindt men deze voorwaarden vervuld. 


of zaden dienen; aan de laatste wordt de voorkeur gegeven. De stekken 
worden liefst niet uit takken genomen; zij worden veelal met ondergang 


2. Het planten. Voor de vermenigvuldiging kunnen stekken 


bedreigd door rajap. 

Het zaad wordt op zaadbedden vrij dicht uitgelegd, met een 
dunne laag aarde bedekt en met een dak van alang-alang of varens 
beschaduwd. Zoodra de plantjes een paar duim hoog zijn, worden zij 
op kweekbedden overgebracht, volgens Breij het best op 25—30 cM. 
onderlingen afstand. Zijn de planten 1!/, à 2 jaar, dan worden zij 
in den vollen grond gebracht. Voor een zuiveren kapokaanplant zou 
de plantwijdte 5 à 6 M. moeten zijn. Gewoonlijk echter wordt kapok 
tusschen cacao of kofie aangeplant en dan moet men den afstand 
zien te verkrijgen, bij cacao door afwisselend de beide gewassen 
te planten, bij koffie bijvoorbeeld in de kruispunten. Bij het planten 
langs wegen kan de afstand geringer genomen worden; Brrij 
raadt de kapok aan voor omheiningen en dan geplant op zeer korten 
afstand. 

Bij een lossen bodem behoeft men den grond vóór het uitplanten 
alleen te zuiveren van onkruid; in harden grond is het maken van 
plantkuilen (circa 2 X 2 X 2 voet) noodzakelijk; bevindt er zich onder 
de oppervlakte een padaslaag, dan moet die zoo mogelijk worden 
doorbroken. / 

De kleinere planten kan men in haar geheel overbrengen; het 
verdient echter de voorkeur, ze als „stumps’’ over te planten, daar de 
top dikwijls afsterft en in dat geval het vormen van nieuwe uitloopers 
belangrijk vertraagd wordt. Handig is het, het voorstel te volgen 


alt Vezelstoffen. 


van Breij, om bij elken „stump” eenige kapokzaden te plaatsen, die 
eventueel noodige „soelamans” leveren. 


3 Het onderhoud. Kapok is een plant met weinig eischen, 
maar toch zeer dankbaar voor een zorgvuldige behandeling. Men 
dient dan ook zorg te dragen voor een geregeld verwijderen van 
alang-alang. Een veel gevolgde methode is ook hier toe te passen, 
namelijk door de bevolking éénjarige gewassen te doen kweeken 
(maïs, leguminosen en dergelijke), of indien dit niet geschieden kan, 
een der bekende grondbedekkingen te kweeken (Indigofera, Tephrosia). 

Gesnoeid worden de boomen niet, wel neemt men somtijds de 
overtollige uitloopers weg. 


4. Ziekten en plagen. De belangrijkste vijand van den kapok- 
planter is wellicht pasz/az (Loranthussoorten). Indien zich een Loranthus 
op een tak ontwikkelt, is de tak ten doode gedoemd en doet men 
het best, vóór den bloei van de parasiet een flink stuk van den tak 
weg te nemen. Het best snijdt men de pasilan uit, als de boomen kaal 
staan en de vruchten grootendeels geoogst zijn. 

Corticium gavanteum „djamoer oepas” de op Java zoo gevreesde 
schimmel, tast ook de randoe aan; de behandeling bestaat in het 
wegsnijden van aangetaste takken en het desinfecteeren der wonden. 

Gomvloeiing neemt men somtijds aan het benedeneind van den 
stam waar; vooral is dit het geval in regenachtige jaren. Brei trof 
dan altijd witte mieren in het hout, die echter niet identiek waren 
met de gewone rajap. 

Onder de dierlijke kapokvijanden noem ik het eerst een stam- 
boorder, de larve van Batocera hector, die in staat is de boomen te 
dooden. Veel komt hij in kapok niet voor. Hij is te bestrijden door 
te trachten de larve met een ijzerdraadje uit het kanaal te halen of 
indien dit niet gelukt, een weinig benzine of zwavelkoolstof in het 
gat te gieten en dit met klei te sluiten. 

De vrucht wordt soms aangetast door de rups van Zarras fabra, 
denzelfden vlinder, die ook op katoen voorkomt. Ook Dysdercus cin gulatus, 
een rood en zwart geteekende wants, tast de vruchten somtijds aan. 

Helopeltis komt op kapok weinig voor; men heeft ze eenige malen 
op de bladeren aangetroffen. 


Een larve van een insect van 
het geslacht Atcrdes tast de jonge 
takken aan en doet hen verdrogen. 

Apen, ratten en muizen doen 
zich te goed aan de jonge vruchten, 
maar veroorzaken minder verlies dan 
de kalongs. 


5. Oogst. Tegen het vijfde 
jaar komt de kapokboom in pro- 
ductie en gaat daarmede dan onge- 
veer een menschenleeftijd voort. 


De bloei begint gewoonlijk in 
de tweede helft van Mei, wanneer 
de boomen nog volop in het blad 
staan; tijdens den bloei begint de 
bladval. Over het geheel bloeit de 
kapok 3 tot 4 keer per jaar met 
tusschenpoozen van 2 tot 3 weken. 


Fig. 154. 


Het ontbolsteren van kapokvruchten. 


Regen in den bloeitijd en ook tijdens de vruchtzetting is niet van 
voordeel. Somtijds ziet men daardoor de jonge vruchten zwart worden 
en afvallen. Is het weder te droog, dan blijven de vruchten klein en 
leveren een korten stapel. 

Daar de vruchten niet tegelijkertijd rijpen, moet er voor gewaakt 
worden, dat er bij den oogst geen onrijpe worden ingezameld. Nu heeft 
dit sorteeren aan den boom zijne bezwaren; somtijds schudt men met 
een lange, dunne bamboe (b. woeloeh), waaraan een houten haak 
bevestigd is, de takken. Daar deze echter niet sterk zijn, breken zij licht 
af, terwijl ook wel groene vruchten worden afgeschud. Bij zeer hooge 
boomen slaagt men op deze wijze niet en moet in de boomen worden 
geklommen, om de vruchten te plukken of te schudden. Daar in de 
wijze van klimmen nog wel verbetering te wenschen is, raadde de 
heer Breij aan, de methode der Ceylonsche klapperplukkers door 
Javanen te doen aanleeren. 

Gewoonlijk plukt men alleen in de morgenuren, onder andere 
omdat de plukkers zelf de vruchten naar het etablissement moeten 
brengen en ze zelf van de schil moeten ontdoen. Men betaalt gewoonlijk 


513 Vezelstoffen. 


per roo vruchten („kolven”’), en rekent dan dat 15.000 vruchten één pikol 
gezuiverd product leveren; op sommige ondernemingen wordt echter 
per maat gekocht, hetgeen vlugger gaat en een juister beoordeeling geeft. 

De vruchten worden nu-geopend en na het uitnemen van de 
vezelmassa met de zaden tevens een sorteering in twee kwaliteiten 
bewerkstelligd. Een deel van de kapok wordt dan zonder verdere 
zuivering uitgevoerd, maar brengt dan weinig op. 


6. Drogen. Dit kan op verschillende wijzen plaats hebben. 
Gewoonlijk geschiedt deze bewerking op droogvloeren van cement of 
op glooienden bodem en deze is in dit geval met matten bedekt. 
Tegen het verlies door opstuiven wapent men zich, door den vloer te 
overspannen met kippengaas van ongeveer 11/, cM. mazenwijde. Men 
moet de vezel regelmatig uit het gaas verwijderen, om de lucht vrijelijk 
toe te laten. Somtijds bezigen Chineezen inplaats van het gaas lichte 
vischnetten. Onder het drogen wordt de vezel herhaaldelijk gekeerd en 
daardoor wordt reeds een goed deel der pitten verwijderd. Door het 
drogen gaan de vezelkluwens („kapok-bollen”), zooals deze uit de 
vrucht gekomen zijn, uit elkander en zijn dan gemakkelijk verder los te 
werken. Over het geheel toch wenscht men opengewerkte kapok. 
De voor Nederland bestemde kapok moet voor een deel „noppig’”’ of 
„bollig”” gelaten worden, dat-wil zeggen de vezelkluwens mogen niet 
ontward worden. Dan doet men het best, de kapok te ontpitten en 
dan losjes in zakken gebracht, in de zon te drogen. 

Vruchten, die nog niet geheel droog van den boom gekomen zijn 
worden nagedroogd, terwijl ook onrijpe vruchten vóór het openen 
gedroogd worden. De vezel wordt dan in beide gevallen afzonderlijk 
en als tweede kwaliteit verkocht, in ieder geval die der onrijpe vruchten. 
Om aan de kapok van onrijpe vruchten een goed uiterlijk te verleenen, 
past men allerhande practijken toe (stoomen van vruchten, mengen 
van rijpe zaden onder de vezel en andere). 


7. Ontpitten. Dit geschiedt na het drogen en kan met de 
hand of machinaal worden uitgevoerd. De eenvoudigste handbewerking 
is die, waarbij de kapok in een mand wordt gedaan en men dan de 
bovenste lagen omwoelt, door een stok, waaraan twee dwarslatjes 
bevestigd zijn er snel in rond te draaien. De vezel komt daarbij naar 
boven, en de pitten zakken naar onder. Voor een nabewerking van kleine 


Deer III. 3 


514 


hoeveelheden (bijvoorbeeld voor huiselijk gebruik) is deze methode 
geschikt. 

Beter is de zoogenaamde Japaramethode, zoo genoemd, omdat 
lieden uit de residentie Japara in deze methode bijzonder geoefend 
zijn. De bewerking geschiedt op den boven aangeduiden droogvloer. 
De mannen roeren dan met beide handen de kapok om en kloppen 
deze met vorken van bamboe, met 4 licht gekromde, vrij lange tanden. 
De pitten komen zoodoende onder de vezel terecht en deze laatste 
wordt ten slotte met 
de vorken opge- 
schept. Hoewel deze 
bewerking vrij vlug 
kan geschieden, zijn 
er toch nadeelen aan 
verbonden, men is 
namelijk afhankelijk 
van de werklieden en 
van het weder en men 
moet geregeld con- 
trôle uitoefenen. 

Van zelf ont- 
staat aldus de wensch 
naar een machinale 
bereidingsmethode, 
en daarvan zijn er 
dan ook een aantal 
aangekondigd. De 
gins, die wij bij de 
katoen hebben leeren 
Fig. 155. Vorken voor het zuiveren van kapok. kennen, voldoen hier 


niet, zij zijn onnoodig 
samengesteld en breken bovendien de vezel. Het toestel, dat nog 
het best voldoet is de zoogenaamde kapokmolen, waarvan wij hier 
het type, door den heer Breij gevonden, zullen beschrijven. Deze 
„molen (die niets fijn maalt, doch slechts uiterlijke gelijkenis heeft 
met bedoeld werktuig) bestaat uit een liggende, zeshoekige, houten 
trommel met een bodem van kippengaas. Door de lengte-as van 


515 Vezelstoffen. 


de trommel loopt een as, waarop platte „kloppers” en ronde pinnen 
zijn aangebracht. Boven het eene uiteinde van deze trommel is een 
inlaat, die de gedroogde kapok ontvangt. Doordat eenige der platte 
pinnen scheef staan, wordt een voortgaande beweging in de kapok 
veroorzaakt, welke beweging nog wordt versterkt doordat twee kloppers 
onder den uitlaat vlak gesteld zijn en beide, (of één van de twee) 
een ventilateurblad dragen. Zoodra de molen werkt, wordt de vezel- 
massa met de pitten voortdurend geroerd, de pitten vallen door het 


EN ae We laat 


REP mi zE 
(ET Tal. TA 


| Ds Oase 


Fig. r56. Kapokmolen volgens J. Brey. 


volière-gaas en de kapok wordt aan het einde van de trommel er 
uit geblazen. 

Men kan met deze machine ook noppige kapok bereiden, indien 
minder snel wordt gedraaid, minder kloppers en in het geheel geen 
pinnen worden aangebracht. De kapok mag dan te voren niet te intensief 
worden gedroogd. 

Met de hand kan men noppige kapok bereiden door weinig 
droge kapok op een zeef te leggen en met stokken te slaan, zonder 
deze te roeren. Ook slaat men wel telkens een handvol van de kapok 


516 


op de zeef, zoodat de pitten er door vallen, maar de kluwens niet 
geopend worden. 


S. Persen. Daar wij hier met een bijzonder wollig en licht 
product te doen hebben, wordt voor elke verzending geperst. Voor 
het vervoer in het binnenland, is de verpakking gemeenlijk vrij 
los, hetzij omdat het product in Indië nog moet onderzocht worden, 
hetzij omdat men niet over persen beschikt. Men pakt dan wel 
de kapok in een grooten zak, ontstaan door het aaneennaaien van 


Li 
| 
| 


Fig. 157. Schroefpers voor het samenpersen van kapok. 


drie koffiezaken. Door twee man wordt de inhoud dan vastgetrapt, 
waarbij men in een zak van 2Xr1 Meter circa 6o K.G. kapok 
verpakt. 

Voor het vervoer over korten afstand kan de verpakking met 
handpersen geschieden, waarvan een tweetal (schroefpersen en ketting- 
persen) door Breij worden beschreven en afgebeeld. 

Het persen voor den export eischt echter meer dan bedoelde 
werktuigen kunnen geven; aangewezen daartoe schijnen hydraulische 


517 Vezelstoffen. 


persen; nu verklaart echter Breij, dat hij bij de op Java in gebruik 
zijnde kapokpersen nog geen enkele gezien heeft, die doelmatig is. 
Breij heeft daarom zelf een pers geconstrueerd met twee schroeven, 
waarvan één boven en één onder de perskist is aangebracht. De 
opgenomen afbeelding toont deze pers van Nederlandsche vinding, 
waarvan thans een zestal in gebruik zijn. 

De balen worden met jute-goed of met tabaksmatten omkleed 
en van banden voorzien. Rotanbanden hebben niet voldaan; bandijzer 
is voor dit doel zeer geschikt, mits dit door galvaniseeren of vernissen 
tegen roesten is beschermd. Zeer tevreden is Breij over bamboe voor 
banden; van bamboe tali of bamboe apoes worden platte strooken 
van circa 4 c.M. breedte gesneden. Deze worden om de baal gelegd, 
dan de uiteinden stevig in elkaar gedraaid en ten slotte gestoken 
tusschen baal en band. 

Voor het merken van de balen raadt Brriy aan, om behalve de 
merken der onderneming en de nummering, een kwaliteitsteeken aan 
te brengen, bijvoorbeeld A voor tweede soort, N voor noppige en B 
voor ongezuiverde kapok. 

Over het persen dient nog aangeteekend, dat er een verschil 
van inzicht bestaat omtrent den graad van persing. Breij verklaart, 
dat de handel verlangt, dat in een M? 125—r15o K.G., dat is 2 à 21/3 
pikol, kapok zijn geperst. Volgens pe Coco Bunrinc eischt Australië 
hoogstens 1.6 pikol per M?, terwijl Amsterdam niet gaarne eene 
persing boven 21/3 pikol per M? ziet. Amerika is op dit punt minder 
kieskeurig en het komt dan ook voor, dat meer dan 3)/, pikol per 
M? wordt geperst. Daar sterke persing een aanzienlijke vrachtbesparing 
met zich voert, bestaat in het voortbrengende land de neiging om zoo: 
krachtig mogelijk te persen. De afnemer vindt dit over het geheel 
minder gewenscht, omdat te sterke persing de kwaliteit schaadt en 
ook een intensievere nabehandeling noodig maakt. Men neemt aan, 
dat een persing van 2.5 pikol per M? van door en door droge kapok 
van behoorlijken stapel geen nadeel toebrengt aan de kwaliteit, mits 
de kapok in het land van bestemming niet te lang in dezen toestand 
opgeslagen blijft. 


9. Drijfkracht. Hiervoor is het water het meest aan te bevelen, 
ook electrische drijfkracht is zeer geschikt, waar deze te verkrijgen is. 


518 


Alleen dienen de motoren beveiligd te worden tegen stof en kapok- 
vezeltjes. 

Bij olie- en gasmotoren en nog in hoogere mate bij stoommachines 
bestaat gevaar voor brand en hiertegen moeten afdoende maatregelen 
genomen worden. Het brandgevaar is in kapoketablissementen zeer 
groot en dus moet alles gedaan worden, wat dit kan beteugelen. 
Bij het bouwen van de etablissementen moet zooveel mogelijk vuurvast 
materiaal gebezigd worden of indien dit onmogelijk is, een zeer 
goedkoop materiaal, zoodat er bij brand weinig verloren wordt. Met het 
oog op de bepalingen der verzekeringsmaatschappijen is het aan te 
raden, de andere gebouwen op een afstand van minstens roo Meter van 
de etablissementen te zetten. 

Voorts moet de inrichting van het bedrijf zoo zijn, dat de kapok 
zoo weinig mogelijk heen en weer gedragen moet worden tijdens de 
bewerking. Drogerij, ontpitinrichting en pers moeten dus zoo worden 
geplaatst, dat de verschillende bewerkingen onmiddellijk aan elkaar 
aansluiten. d 


ro. Vooruitzichten. Het vezelcongres te Soerabaia in 1911 
heeft betreffende kapok de volgende uitspraak gedaan. 

r. De kapok is voor de bevolking een goede bijcultuur. Er moet 
echter gewaakt worden tegen diefstal in de plantages en tegen het 
plukken van onrijpe vruchten. 

2. Europeesche ondernemingen kunnen loonend zijn, ofschoon de 
vezelopbrengst gewoonlijk niet hoog is. Daarom wordt aangeraden, 
om deze cultuur te verbinden met die van een ander gewas, bijvoor- 
beeld cacao, koffie, enz. of wel tevens veeteelt te beoefenen. 

3. Het wereldverbruik van kapok stijgt aanzienlijk, zoodat een 
overproductie niet spoedig te verwachten is. 

4. De uitvoer van kapok uit andere tropische streken is op het 
oogenblik zonder beteekenis. In de landen, waar kapokcultuur mogelijk 
is, is de aandacht der regeeringen op dit product gevestigd en is in 
de toekomst concurrentie voor de Java-kapok te verwachten. } 

5 Het Congres acht het gewenscht, maatregelen te nemen, 
ten einde de goede kwaliteit van Java-kapok te handhaven, opdat zij 
op de markt haar goeden naam behoudt. 


„lo Vezelstoffen. 


LITERATUUR. 


CHANIBACkeR:s Flora swan Bataviamdliels blz. 157e(r907). 
F. J. Brey: De kapokcultuur op Java, Soerabaia, rgtr. (Uitgave 
van het Nederlandsch-Indisch Landbouwsyndicaat ter gelegen- 


@ 


heid van het vezelcongres te Soerabaia). Dit werft bevat een 
wigebrerde Litteratuuropgave. 
W. pe Coeq BuniNe: de Kapokhandel. Soerabaia, ror. 
M. Grrsnorr: Schetsen van Nuttige Indische Planten, blz. 185, (1894), 
Cr. Mac Grirravry: Kapokcultuur op Europeesche ondernemingen en 
van de Indische bevolking, Soerabaia, 1grr. 
Prr: Kapok, beknopte gegevens over Cultuurgewassen, hunne behande- 
ling en ziekten, g. (Departement van Landbouw, Buitenzorg). 
Rameh, Kapok, e.a. Litteratuurberichten No. II, uitgaande 
van het Nederlandsche Comité voor het Vezelcongres te 
Soerabaia, onder redactie van J. DEKKER. (Overgedrukt uit 
De Indische Mercuur, 1911). 
What Kapok is and what it is used for: Uitgave van het 
Landbouwdepartement te Buitenzorg, roI1. 


DEI 


Elamtenzijdie: 


De zijdeachtige glans van de haren, die door de zaden van 
verschillende Asclepiadaceae worden gedragen, valt zoodanig in het 
oog, dat een vergelijking met de edelste textielvezel, de zijde, voor 
de hand ligt. Toch is het gebruik van Asclepiadaceae-vezel voor de 
spinnerij en weverij op teleurstelling uitgeloopen; de vezels waren 
evenals die van kapok van zeer geringe sterkte. Mikroskopisch en 
chemisch bestaat tusschen plantenzijde en kapok groote overeenkomst, 
bij beide is de vezel een dunwandige holle buis, die echter op dwars- 
doorsnede bij Calotropis-vezel bijvoorbeeld een ander beeld vertoont 
dan bij kapok. Scheikundig zijn beide vezels merkwaardig door het 
hooge pentosaangehalte, waarop reeds bij de bespreking van kapok 
gewezen is. Het liet voor de hand, dat de toepassing van deze vezel in 
dezelfde richting te zoeken is. Inderdaad vindt de plantenzijde dezelfde 
toepassingen als kapok, nl. als vulstof voor matrassen, kussens enz., 
terwijl het aan de Chemnitzer Aktienspinnerei gelukt is, ook deze 
vezel te verspinnen. 

Aangezien nu de plantenzijde in onze Aziatische bezittingen 
(evenmin als in andere tropische streken) niet op uitgebreide schaal in 
cultuur is genomen, moet hier met een beknopte behandeling worden 
volstaan. 

In ons Indië verstaat men onder zijdeplant de Catotropts ge gantea 
LR. Br, eene Asclepiadacea, die over geheel Oost-Azië verspreid is. 
Deze plant is een heester, die zaden voortbrengt met een haarkuif. 
Deze zaadharen nu bezitten een zeer hoogen glans en vormen de 
plantenzijde (widoeri, badoeri of balakoean). Er zijn in den loop der 
tijden verschillende pogingen aangewend, om de Calotropis tot een 
winstgevend gewas te maken, meestal echter met een negatief resultaat 
en dat wel hoofdzakelijk omdat men vooral beproefd heeft, de vezel 


ae 


521 Vezelstoffen. 


als grondstof voor het spinnen ingang te doen vinden, Hiertoe is 
deze zwakke vezel niet in de eerste plaats geschikt. Meer geschikt is 
zij voor het opvullen van matrassen (zooals GrEsHOFF en ook Rumrnrus 
reeds vermeldden), en in den laatsten tijd schijnt men aan widoer! in 
sommige opzichten de voorkeur te geven boven kapok. De prijzen, 


Fig. 158. Calotropis gigantea. 


die begin rgr2 voor plantenzijde genoemd werden, lokken wel uit 
tot cultuurproeven; deze zijn nu reeds genomen en met onbevredigenden 
uitslag. Natuurlijk is de in het wild levende plant geen uitgangspunt 
voor een levendige handel in widoeri. 


Ld 


Di 
pd 


LJ Dd 


Op de landbouwtentoonstelling te Bandoeng in 1907 en ook op 
de vezeltentoonstelling te Soerabaia in rgrr heeft men weefsels kunnen 
zien, die ten minste ten deele van plantenzijde waren vervaardigd. Ook in 
het Koloniaal Museum te Haarlem bevinden zich dergelijke weefsels, 
die bewijzen dat men de vezel met de hand wel kan spinnen en van 
den draad met katoen een vrij stevig weefsel kan vervaardigen. Dit 
weefsel gelijkt op ongebleekte zijde De Chemnitzer Aktienspinnerei 
acht de waarde van widoeri als spinvezel dan ook zeer hoog, namelijk 
f 0.6o—f 0.72 per K.G., dat is ongeveer het dubbele van den prijs, 
die voor akon genoemd wordt. 


Fig. 159. Calotropis gigantea op een sawah. 


Akon (akund) is de vezel van een aan de widoeriplant zeer 
nauw verwante plantensoort, namelijk Calotropis procera, die uit 
Britsch-Indië over Bombay wordt uitgevoerd. Zooals onder „kapok” 
reeds aangegeven, wordt reeds nu kapok met de akon vervalscht; 
deze vervalsching kan tot de meest geraffineerde gerekend worden, 
omdat er werkelijk groote uiterlijk gelijkenis bestaat tusschen akon 
en kapok. Het pentosaangehalte is echter bij akon hooger en ook het 
mikroskopische beeld wijkt eenigszins af. 


Ee . 


52/5) Vezelstoffen. 


LITERATUUR. 


A. Berrrauv: Les Calotropis. Agriculture pratique des Pays chauds 
I9I2, 102. 

M. Grrsnorr: Schetsen van nuttige Indische planten (Extra Bulletin 
van het Koloniaal Museum te Haarlem, blz. 153). 

VAN HEIJNINGEN: Verslag over Bidoeriwol. Natuurkundig 7ydschrift 
van Nederlandsch-Indtë 1, 158. 

Rameh en Kapok. Zetteratuurberichten NO, IT, onder redactie 

van J. Dekker, (overgedrukt uit De Zudische Mecrvur 1911, 
blz. 26). 

_—_______ Verhandlungen der Baumwollbau-Kommission des Kolonial 
Wirtsch. Kom. rorr NO. 2, blz. (Baumwoll-Ersatzstoffe). 


IVe 


Cocosvezel. 


Het gebruik van de vezels uit den vruchtwand van den klapper 
was bij de Arabieren reeds in de vroegste tijden bekend, (onder den 
naam kanbar) terwijl ook ín Indië reeds voor eeuwen de cocosvrucht- 
wand op de vezel („coïr’’) verwerkt werd. Na de komst van de Hollanders 
breidde de coïrindustrie zich uit en in het midden der 16de eeuw kwam 
de eerste coïr naar Europa. Veel belangstelling ondervond dit product 
toen niet, want eerst door de groote Londensche tentoonstelling van 
1851 raakte de Europeesche nijverheid goed bekend met de eigen- 
schappen dezer vezel. Toch werden die eigenschappen wel reeds vroeger 
door Europeanen gewaardeerd, met name door de zeelieden, die in 
tropische gebieden een ruim gebruik maakten van cocostouwwerk, dat 
zich door groote veerkracht en bestendigheid tegen zeewater onder- 
scheidde: 

De naam coïr wordt in verband gebracht met „kayaru”’, dat 
twijnen beteekent; ook heeft men dezen wel afgeleid van het Singa- 
leesche woord „kohu’’, waarmede men den bewerkten cocosvruchtwand 
aanduidt, die bij de Tamils „kowra’” genoemd wordt. 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT, CULTUUR ENZ. 


In het hoofdstuk „Oliegewassen” is de cocospalm uitvoerig 
beschreven, zoodat voor bijzonderheden aangaande de klappercultuur 
naar dat hoofdstuk verwezen wordt. 


525 Vezelstoffen. 


De Vrucur. 


De cocosnoot is een éénzadige steenvrucht, gemiddeld ongeveer 
30 c.M. lang en r5 c.M. dik op de grootste breedte. Deze maten 
zijn slechts genoemd, om een denkbeeld te geven van de grootte, 
want bij de verschillende variëteiten verschillen deze zeer. Indien 
men de vrucht overlangs splijt, krijgt men verschillende lagen te 
zien; de buitenste laag is een hoornachtige, gladde opperhuid, die 
den eigenlijken vruchtwand omsluit. Deze vruchtwand neemt een 
groot deel van de vrucht in en is het deel, dat nu onze aandacht 
vraagt. Het bestaat bij de rijpe vruchten uit een vezelige massa, 
waartusschen een korrelig product waar te nemen is, dat uit het 
ineengedroogde parenchymweefsel bestaat („cofferdam’’). De binnenste 
laag van den vruchtwand is de eigenlijke klapperdop „batok’’, een 
steenhard weefsel, waaruit verschillende artikelen voor huishoudelijk 
gebruik worden vervaardigd. Binnen dit weefsel treft men één enkel 
zaad aan, dat uit een vast en een vloeibaar gedeelte (het klapperwater) 
bestaat. Het vaste gedeelte wordt bijna geheel ingenomen door een 
zeer olierijk kiemwit, de grondstof voor copra- en oliebereiding. 

De zeer jonge vruchtwand (Jav. Empol) wordt gegeten; die van 
de rijpe vrucht („tabon”) natuurlijk niet meer. Deze dankt zijn waarde 
aan de vezels, die er in voorkomen. De eenvoudigste toepassing is 
wel die als kortharige borstel, waarbij een sector van den vruchtwand 
(„sepet”) gedeeltelijk wordt bevrijd van het korrelige weefsel, zoodat 
een spitse borstel ontstaat met korte zeer stijve haren. In de Euro- 
peesche huishouding bezigt men den klapperbast wel in plaats van 
boenders. Dit gebruik heeft natuurlijk slechts een uiterst geringe 
beteekenis in verhouding tot de productie. 

Over de samenstelling van de vrucht vindt men verschillende 
opgaven; PRUDHOMME vermeldt volgende gegevens; 


Samenstelling van de cocosvruchten. 


L IH. [IL IV. 
K.G. Proc. K.G. Proc, Proc. K.G. Proc. 
Vezelmassa Ober 122053 32.7 0.850 48.9 
Bast meene O.14T 9.7 O2 Pr 6 17.3 0523 SME 
Kiemwit 0.434 29.9 0.369 18.6 26.4 0.320 18.4 
Klapperwater OZON 3 0.268 12.5 23.6 0.248 14.3 


Merschulpmse. — — —- —— — 0.084 4. 


526 


De analyse van de vezelmassa, bedoeld onder I en II, luidde 


als volgt: 


li lii, 
Motaal gewicht Per dent vO NOTA Lee Ne rn: 
Wioeht, et Ar | een en 65.6 0/, 
Droge stof. A Iker ar Ab > 
ANSCH teton en BENE, ech 6.1 0/0 TON 


Samenstelling van de asch. 


Chloornatriums NN: 5.59 0/0 45.95 0 
Natriumoxydems: OMMEN ZO es 
Kaltumzoutend AE MA MN ORE — 

Kaliamoxyde ts ten KE MES ZOE 
FSalkzountens A0 A Ae ETS EEZ — 

Caleiumoxyden MeeR ATA % 
Ehosphorzüur Cee AAM MES 1020 
Phosphorzure’ kalk. … 5: 0.98 „ — 

Magnesiumoxyde . ... — ZOEN) 
IJzer- en aluminiumoxyde . — OER 
Kiezelzunnn eeN B han 8522 0% 
Zwavelzitunss SET 


Opmerkelijk is bij deze analyses het groote verschil in keuken: 
zoutgehalte, waaruit blijkt, dat dit zout voor een goed deel door 
kaliumverbindingen kan vervangen worden. 


De Vezer. (JAv. „OENOES KELAPAY). 


De ruwe cocosvezel meet ongeveer 30 c.M. lengte en 0.3—1 
m.M. dikte; zij bestaat uit elementairvezels van 0.7 m.M. lengte, die 
dus onder de allerkortste gerangschikt moeten worden. Naast cellulose 
bestaat deze vezel voor een groot deel uit incrusteerende stoffen, bijv. 
lignine, waarin de verklaring gevonden wordt voor de bestendigheid 
tegen zeewater. 

Een merkwaardige eigenschap is de groote veerkracht, die blijkt 
uit de volgende proef van Prof. Lrcomre, die een draad van 8 c.M. 
lengte en 1/4 m.M. dikte kon belasten met 650 gram voordat zij brak; 
bij eene belasting van 60o gram bedroeg de lengtevermeerdering 2 c.M.; 


527 Vezelstoffen. 


werd daarna 55o gram in eens aan de belasting ontnomen, dan verkortte 
de draad zich 3/, c.M. 

De vezels eener zelfde vrucht zijn niet alle even lang; de langste 
liggen uit den aard der zaak aan de buitenzijde van den vruchtwand, 
terwijl meer naar binnen kortere te vinden zijn. Deze laatste vezels 
zijn korter en fijner, behalve enkele zeer dikke strengen, die langs 
het harde endocarpium loopen. Een derde zeer kort vezeltype treft 
men aan onder de plaats, waar de vruchtsteel is ingeplant. Van 
de langste vezels uit de grootste cocosvruchten („dalam”) uit het 
regentschap Karang-anjar bleek de lengte volgens metingen van den 
Regent te wisselen van 24 tot 35 c.M. 


PropuctrIE EN HANDEL. 


De hier besproken vezelsoort is een bij uitstek Britsch-Indisch 
product, zooals ondervolgende getallen leeren zien: 


Invoer van Cocosvezel en Cocosgaren in Engeland in de jaren 
1909 en 1913. 


Cocosvezel. 
1909 1913 
Tons Waardein£ Tons Waarde in£ 
Beitseh-badtetne spee dit Er vennen 305 4.558 EEn — 
Gerlomn sns snee 50 475 ded En 
Andere Britsche bezittingen … … — 2 — — 
kotaalw kre zavrls.ar wac. 355 5.035 — — 
Cocosgaren. 
Cwt-I) ae Cwt. £ 
PDitschlandes sabel. Po mint 4 1.774 18Sr 4146 4283 
Andetenvreemdeslanden Sa: 516 56r 1296 se 
Totaal uit vreemde landen 2.290 2.442 5.442 5.814 
Bitschlndiën Nen. Meeste Men er 2705564 02245330" 251.07 T. 248.403 
GENIO RE RATE 68 GADO NW Ean SAT 
Totaal uit Britsche bezitt. 343.632 287.556 326.792 326.924 
Totaal-invoer cocosgaren. 345.922 289.998 332.324 332.738 


1) r Centenaar — 50.8 K.G. 


528 


Uitvoer van Cocosvezel en -garen uit Engeland in het jaar 1913. 


Cwts Ee 
Durtschland EN Ein ten 220 JO 23.258 
Nederland "Ae eere N20 PONG 6.340 
Beloiën Aen ete OE 4.533 
Pranderule: Sen ene AEO 7.752 
Portugal sues rte eee EOS 8.127 
Vereenigde Staten 4.794 5.849 
Andere vreemde landen . . 4.685 5.622 
Canada ME Ae Vr een OA 5.712 
Andere Britsche bezittingen. _4.19I 4.634 

66.653 ES 2 


Valt de grootste productie van deze vezel te constateeren in 
Engelsche koloniën, zoo blijkt nu de grootste afnemer Engeland zelf 
te zijn, waar een zestal fabrieken moeten zijn, die de coïr verwerken. 
Doch ook in Nederland vindt dit materiaal toepassing, zoo bijvoorbeeld 
de borstelvezel in de Haagsche fabriek der firma LIGTERMOET en de 
garens bij de firma LaNknorsr te Sneek, welke beide firma's herhaal- 
delijk blijk gaven van groote belangstelling in de vorderingen van de 
vezelwinning in onze koloniën (zie verschillende jaarverslagen van het 
Koloniaal Museum te Haarlem). 

Madras, Cochin, de Laccadiven, Malabar en Ceylon zijn de 
hoofdproductiegebieden ; de vezel wordt uitgevoerd van Bombay, Madras, 
Colombo en Singapore. De prijzen worden door Warr als volgt 
aangeduid: voor borstelvezel £ 30.— per ton, voor mattress-vezel £ 20 
en voor afval £ ro— per ton. Deze getallen zijn over het geheel wat 
hoog genomen; de prijzen variëeren trouwens sterk, zoo vermeldt 
Warr voor 19o8: 


Cochin common: …— mate — niet ANS EPE 
ON OA WOE Ee 
» GOOT Deen oe a ELO 24E: 

Ceylon shortstosfains voe ee af 
„ “Cleanlononmasts:st or RT ANG NE 


De Cochin-vezel wordt het meest gewaardeerd, daar deze lichter 
gekleurd is dan de andere soorten; men heeft deze laatste willen 


529 Vezelstoffen. 


bleeken, doch hierbij zeer slechte resultaten verkregen, want de vezel 
gaat hierbij te gronde. Eigenaardig is het, dat Cochin ook uitstekende 
copra uitvoert; zoodat het dus zeer wel mogelijk blijkt in eenzelfde 
streek zoowel goede coïr als copra te verkrijgen. 

Het zal misschien eenige verwondering baren, dat hier nog geen 
melding gemaakt is van de Nederlandsche koloniën als productiegebied. 
Dit nu heeft zijn grondige reden; onze koloniën voeren nog geen 
vezels uit. Toch moest op deze plaats wat uitvoeriger stil gestaan 
worden bij de coïr, omdat dit product voor de cocoscultuur van belang 
kon worden. De Regent van Karang-anjar verklaarde in zijn lezing op 
op het vezelcongres te Soerabaia, dat van de klapperopbrengst in zijn 
regentschap (ruim 58 millioen vruchten per jaar) een coïrfabriek zou 
kunnen bestaan. 

Waar nu de aanleg van nieuwe klappertuinen in den laatsten 
tijd op groote schaal is geschied, daar mag men (vooral op de Buiten- 
bezittingen) een sterke verhooging van de opbrengst aan cocosproducten 
verwachten. De klappercultuur heeft in ons Indië echter uitsluitend 
plaats met het oog op de vetproductie en aangezien dezelfde boom 
geen maximum vet en vezel tegelijk levert, zoo moet één van beide 
hoofdproduct zijn, hier dus het vet. Indien echter de vezels der rijpe noten 
een betere toepassing kunnen vinden dan de tegenwoordige, namelijk 
hoogstens als brandstof, dan mag deze niet verwaarloosd worden. 


TOEPASSINGEN. 


Het gebruik, dat van cocosvezels gemaakt wordt, loopt bijzonder 
uiteen. Men bezigt deze voor: 


1. Borstelwerk. 


2. Garens, die verder worden verwerkt tot de bekende cocosta- 
pijten, loopers en matten, tot touwwerk, tot vischtuig enz. 


„Vulstof voor matrassen en zadels in plaats van „crin végétal” 


3 

4. Papierfabricage, waartoe een Fransche maatschappij in Boekit 
Tamboon (Straits Settlements) een fabriek opgericht heeft. 

Voor de borstels moeten de dikkere, stijvere vezels dienen; voor 
de garens, die grootendeels op de plaats van oorsprong met de hand 
gesponnen worden, de dunnere en buigzame, terwijl voor de onder 


Deer UI. 31 


530 


30 en 40 genoemde toepassingen de vezelafval gebezigd wordt, die 
bij het kaarden ontstaat 

De korrelige massa, die uit de sepet wordt geklopt, neemt snel 
vocht op en dat in vrij groote hoeveelheden ; men heeft deze daarom wel 
gebruikt, om lekken in den scheepswand te dichten. Het zwelt hiertoe 
echter te sterk. Beter is het geschikt voor strooisel in stallen of voor 
absorbeerende massa in droge closets. Ook wordt het wel in mesthoopen 
gemengd als humusleverende substantie. Geen dezer toepassingen is 
echter belangrijk genoeg, om allen afval, die bij de winning van cocos- 
vezel ontstaat, af te zetten. De bereiding van tali-api uit den cocos- 
vruchtwand heeft thans nog alleen historische beteekenis. Op Java 
gebruikt men de cocosvezel hoofdzakelijk voor de vervaardiging van 
allerlei touwwerk voor inlandsch gebruik, als vulstof voor matrassen 
en zadels, terwijl door het Blindeninstituut te Bandoeng vlechtwerken 
van cocosgaren worden vervaardigd. De korte, dikke touwen, die bij 
het vastmaken van schepen als stootkussen dienst doen, worden wel 
van cocos gemaakt. 

Het gebruik van cocosvezel tot bedekking van de snede bij het 
marcotteeren moge hier kortelijks worden vermeld. 

Zooals reeds gemeld werd, is de winning van vezels uit den 
cocosvruchtwand op het oogenblik nog van ondergeschikte beteekenis; 
het grootste deel der vruchtwanden wordt verbrand; verder bezigt de 
inlander de „sepet’ wel, om de aarden vloeren te omranden en deze 
zoodoende tegen afbrokkeling te beveiligen; voor borstels, om het vee 
te reinigen; om orchideeën in te kweeken; somtijds tot beschutting 
van pas overgeplante tabaksplantjes, enz. 

Het steenharde endocarpium vindt in de inlandsche huishouding 


een veelzijdig gebruik. 
VEZELWINNING. 


Volgens den Regent van Karang-anjar geschiedt de vezelwinning 
in zijn regentschap als volgt: De sepet wordt op een dikke plank 
gelegd en zoolang met een houten stamper gestampt, totdat hij geheel 
zacht is. Dan wordt de vezelmassa gedurende 12 uren in groote aarden 
potten geweekt, waardoor de „latek’” (de meer besproken korrelige 


massa) en de opperhuid gemak- 
kelijker loslaten. De in 
geweekte sepet wordt nu over- 


water 


langs in stukken verdeeld, die, 
vastgehouden met de linkerhand, 
op een houten blok zoolang met 
een houten hamer worden ge- 
klopt, totdat de opperhuid gemak- 
kelijk verwijderd kan worden, 
hetgeen met de nagels geschiedt. 
Nu wordt het kloppen voortgezet, 
en dan de allerkortste vezel met 
de hand weggenomen. Daarna 
wordt het kloppen herhaald, totdat 


de „latek” geheel zacht is, waarop 


531 


Vezelstoffen. 


Fig. 160. 


Snijmachine voor cocosnoten. 


de geheele massa wordt uitgewrongen. Na het wringen wordt nog 
zoo lang geklopt, tot de cofferdam (latek) er uit valt. De zoo ver- 
kregen ruwe vezel wordt in de zon gedroogd, dan met de hand 


op een plankje gerold, tot alle latek verwijderd is en daarna in 
2 lengten gesorteerd, die beide geschikt zijn voor de touwslagerij. 


De methode, door de Java- 
nen voor de vervaardiging 
van cocostouw gevolgd, is 
door 
den Regent van Karang- 
anjar, welke beschrijving op- 
nieuw bewijst, hoe primitief 
Ook de 


is omslachtig 


uitvoerig beschreven 


deze werkwijze is. 
vezelwinning 
en weinig loonend, deze wordt 
dan ook meestal door vrou- 
wen en meisjes uitgeoefend. 

Vergelijkt men de Ja- 
vaansche werkwijze met die, 
op Ceylon en op de Lacca- 
diven gevolgd, dan treft ons 
onmiddellijk een groot onder- 


532 


scheid. Nadat de vezelmassa (Engelsch „husk”) met behulp van een 
scherpe ijzeren pen is verwijderd van de noot, wordt zij gedurende 
langeren of korteren tijd „geroot”. Dit „roten” nu geschiedt gewoonlijk 
in zout water gedurende eenige maanden; voorzichtiger is het hier 
van weeken te spreken, want in stilstaand zoet water bederft de vezel 
gewoonlijk. Vandaar dat men in den regel zout water of stroomend 
zoet water toepast. De wijze van uitvoering loopt bij het weeken nog al 
uiteen, de eenvoudigste manier is wel die door Royre (1855) beschreven 
voor de Laccadiven, waar men de vezel eenvoudig gedurende een 
jaar in het zand begroef en daarbij met steenen bezwaarde. In fabrie- 
ken op Europeeschen 
grondslag geschiedt het 
weeken in cementen 
bakken gedurende twee 
à zes dagen in stilstaand 
water. 

Wil de cocosvezel 
van belang worden voor 
de Inlandsche zoowel 
als voor de Europeesche 
nijverheid, dan zullen 
machinale __winnings- 


methoden ingevoerd 
moeten worden. 

De eerste stappen 
zijn op dezen weg reeds 


gedaan; op de vezel- 
Fig. 162. Ontvezelmachine. tentoonstelling te Soera- 

baia stelde de firma 

Linpr-Trves Srokvis een volledige machinale installatie voor een 
cocosvezelfabriek ten toon, waarvan hier een korte beschrijving 
volet. De klapper, die ongeveer in de rode maand wordt ge- 
plukt, komt eerst in een splijtmachine, waar de noot door rond- 
draaiende messen in drieën wordt verdeeld. De messen gaan door 
den vruchtwand met den bast in het kiemwit. De vezelmassa wordt 
afgescheiden en gaat door de pletmachine, d. w. z. men laat de 
sepet tusschen twee getande walsen doorloopen, die de massa plet 


533 Vezelstoffen. 


en strekt. Deze machine, die van 5 tot 8 duizend schillen per dag 
verwerken kan, is nog een zwak punt in de machinale vezel 
bereiding, omdat zij de vezels in het midden knakt en dus aan 
de lengte schade toebrengt. Daarna worden de vezels geweekt in een 
afgeschoten deel van een rivier, in een vijver of beter nog in houten 
kuipen of ijzeren bakken op de fabriekstereinen. De duur van het 
weeken is afhankelijk van de soort en van de rijpheid van de noten; 
men acht 7 dagen de minimumtijd. Dan volgt de eigenlijke ontveze- 
ling met een machine, waarbij de sepet met de hand gedrukt wordt 
tegen een ronddraaiende trommel, waarop tanden zijn aangebracht, 
die al wat niet-vezel ís, uit de massa wegkammen. Is de eene helft 
van de schil aldus ontvezeld, dan keert de werkman de schil om en 
laat de andere helft reinigen. Hij houdt dan een bosje borstelvezel, 
dus alleen de dikkere vezels, in de hand. Deze machine schijnt niet geheel 
zonder gevaar voor den werkman, die gemakkelijk door de steeds 
voortbewegende tanden gegrepen kan worden. De vezels worden 
gewoonlijk nog eens nader gezuiverd op een tweede machine, waarbij 
de tanden op de trommel dichter bijeen staan. Ten slotte wordt de 
borstelvezel nog gedroogd, 1!) door ijzeren pennen gekaard, gesorteerd 
en in bundels gebonden. 

Voor het winnen van de fijnere spinvezel en voor het verwerken 
van jonge cocosnoten is een bijzondere ontvezelaar ontworpen, die in 
tegenstelling met het zoo juist beschreven werktuig automatisch werkt. 
De schillen worden door walsen vastgehouden en tegen de pennen 
gedrukt; de vezels verlaten hier de machine, bevrijd van cofferdam 
en vuil, hoewel niet totaal, want nadat de vezel deze machine verlaten 
heeft, wordt zij nog door een vezelreinigingsmachine gevoerd, die 
ongeveer gebouwd is als een kapokmolen. De vezels worden hierbij 
door een gazen trommel gevoerd, waarin een as met schoepen rond- 
draait; de verontreinigingen vallen door het gaas. Daarna kan de 
vezel door een hekelmachine worden gevoerd, waarbij het handhekelen 
voor een groot deel kan worden vervangen. Indien het vraagstuk van 
het machinale hekelen werkelijk goed opgelost is, dan beduidt dit voor 
de winning van cocosspinvezel een groote vooruitgang. 

Evenals bij de andere vezelsoorten moet ook hier de vezel in 


1) Aan de lucht gedroogde coïr kan tot zo 0/, vocht bevatten. 


584. 


balen worden geperst, waarvoor hydraulische persen zijn vervaardigd, 
die tevens kunnen dienen voor de persing van garens, enz. 

Voor de cocosvezelindustrie is het van groot belang, dat ook de 
bereiding der garens machinaal plaats hebben kan. Nu zijn ook hiertoe 
verschillende machines geconstrueerd, evenals voor het vervaardigen 
van matten, kabels, enz. 


LITERATUUR. 
Bulletin van het Koloniaal Museum NO. r; Kokos- en Gemoetigaren; 
Werktuigen tot het bereiden en spinnen van kokosvezels. 
Bulletin van het Koloniaal Museum N°. 4r: Bijdrage tot de kennis 
van den kokospalm (Prijsvraag 1907), blz 27, 45. 

P. Hugerr: Le Cocotier. Paris, 1906. 

P. Preuss: Die Kokospalme und ihre kultur. Berlin, ro1r. 

E. PRUDHOMME: Le Cocotier. Paris, 1906. 

J. Forges Rovyre: The Fibrous Plants of India. Londen 1855, 
(blz. ro2—123). 

R. TOEMENGGOENG Ario Tirro Korsormo (Regent van Karang-anjar): 
lets over de kokosvezel. Soerabaia, rogrr. 


Vezelstoffen. 


A gave-vezels, 


Van de vezelleverende plantengeslachten is er wellicht geen, dat 
zulk een groot aantal soorten met bruikbare vezels bevat als Agave, en 
geen, dat in zoo hooge mate de welvaart beheerscht van vrij groote 
gebieden. De Agave's zijn oorspronkelijk Mexicaansche planten en 
nog bestaat in Mexico, in het bijzonder in de provincie Yucatan, de 
belangrijkste agaveteelt van de wereld. Men heeft wel eens beweerd, 
dat Yucatan zijn welvaart dankte aan zijn dorheid en hiermede tevens 
het karakteristieke van de agaven aangegeven, namelijk, dat zij ook 
in een droog klimaat kunnen gedijen. 

In Nederlandsch-Indië is de agaveteelt gedurende enkele jaren 


sterk toegenomen. 
De AGAVE-PLANTEN. 


In de benaming van de verschillende Agave-soorten heerscht eene 
verwarring, die onder de vezelgewassen alleen bij katoen wordt geëven- 
aard. Er zal hier dan ook niet getracht worden een beschrijving van alle 
soorten te geven, die als vezelleverend te boek staan, maar alleen van 
die, welke nu voor Java van belang zijn. Wij verkeeren hierbij in de 
gelukkige omstandigheid, dat de beste kenner dezer gewassen, Prof. 
Dewey van Washington, onlangs een juiste beschrijving heeft gegeven, 
welke hieronder gevolgd zal worden. 

Het geslacht Agave behoort tot de familie der Amaryllidaceae 
en omvat planten, die gekenmerkt zijn door een grooten wortelstok 
en door de gewoonlijk stijve, vleezige, blauwgroene bladeren met 
gedoornde of gave randen. De bloemen zijn trechtervormig, terwijl de 
bloeiwijze meestal reusachtige afmetingen aanneemt. Voor Java zijn de 
volgende soorten van belang: 


Agave-aanplant in- bloei. 


Fig. 163. 


Du Vezelstoffen. 


Agave fourcroydes Lemarre (Syn. 4. rigida elongata. A. elongata, 
A. zxtle, A. rigida longifolta). Deze plant levert de echte henequen 
(Spaansch) of sacci (Maya-indiaansche naam): zij wordt ook witte sisal 
genoemd. De henequen ís inheemsch in Yucatan en vormt daar de 
eenige Agavesoort, die voor export wordt gekweekt; de vezel heet in 
den handel sisal of Yucatan-sisal. Meer dan go0/, van de sisal-vezel 
uit den handel komt van deze plant. 

Het blad is altijd zeegroen (grijsblauw), recht en stijf, 1 à 2 Meter 
lang en ro—15 c.M. breed in het midden, 6—S8 c.M. breed en 5—7 c.M. 
dik aan het smalle gedeelte bij den voet. De loodrechte dikte is bijna 
gelijk aan de horizontale breedte aan den voet. Randdorens zijn altijd 
aanwezig, 3—4 m.M lang, gebogen met de punten naar beneden; de 
einddoren is ongeveer 30 m.M lang. De bloemstengel is 4—8 Meter 
hoog, met vrij stevige horizontale takken, die aan de licht naar boven 
gebogen einden dichte trossen bloemen dragen van ongeveer 6 c.M. 
lengte, gevolgd door zaaddoozen of bulbillen. De stam wordt o.5—r1.5 
Meter hoog en 25—30 c.M. dik; de levensduur bedraagt 1ro—z25 jaar. 

De plant groeit. alleen in een droog, warm klimaat en in een 
lossen, doorlatenden kalkgrond. Onder goede condities leveren de 
bladeren 4—50/) schoone, droge vezel. De voortplanting geschiedt 
door uitloopers, bulbillen of zaad; in de practijk worden uitloopers 
gebezigd 


Agave sisalana Perrtne (Syn. A. rigida sisalana). Dit is de groene 
sisal (Spaansch: henequen verde), yaxci (Maya-indiaansche naam) of 
sisal (naar de oorspronkelijke uitvoerhaven). Zij wordt in Yucatan 
niet voor den uitvoer gekweekt, maar wel op de Bahama-, Turks- en 
Caicos-eilanden, Hawaii, Java, Duitsch Oost-Afrika, Bengalen en 
Indo-China; zij is meer algemeen verspreid dan eenige andere vezel- 
leverende agave. Voor deze plant is de naam „sisal beter dan 
„sisalhennep’”’. 

Het blad is donkergroen of licht zeegroen, recht maar minder 
stijf dan bij A. fourcroydes; 1—1.75 Meter lang, 8—r4 c.M. breed in 
het midden, 6—8 c.M. breed en 2—4 c.M. dik aan het smalle gedeelte 
bij den voet; op deze plaats is de dikte altijd minder dan de breedte. 
Meestal draagt het blad geen randdorens, soms kleine, gebogen dorens, 
die naar beneden wijzen. De einddoren is dun, 25-—28 m.M. lang. De 


538 


bloemstengel wordt 4—8 Meter hoog. met slanke takken, die meer 
naar boven gericht staan dan bij 4. fourcvoydes, bloemen ongeveer 
6 c.M. lang, opgevolgd door bulbillen, nooit door zaaddoozen (voor 
zoover vermeld wordt). De plant ontwikkelt zelden een goed bepaalden 
stam en wordt 5—ro jaar oud. 

De sisal groeit het best op een goed doorlatenden kalkgrond en in 
een droog klimaat, maar verdraagt een grooter speelruimte van groeivoor- 
waarden dan henequen. Onder goede conditiën produceeren de bladeren 
ongeveer 31/3) schoone, droge vezel, witter en sterker dan henequen. 
De voortplanting geschiedt door uitloopers ot bulbillen; de uitloopers 


worden verkozen, maar de bulbillen zijn gemakkelijker in het transport. 


Agave cantala Roxburgh. (Syn. A. cantula). Deze plant is de 
nanas sabrang en wordt op de Philippijnen Manila Maguey genoemd. 
In de benaming van deze soort heerscht eenige verwarring; de in 
vele werken doorgedrongen naam Cantula is beslist fout, daar RoxBuRGH 
Cantala schreef. Ook, noemt men haar 4. vivipara en op Java tot 
voor zeer korten tijd A. elongata of A. rigida elongata. Dewey toonde 
tijdens het vezelcongres deze onjuistheden aan. Merkwaardig is deze 
plant in velerlei opzicht, o. a. doordat zij niet als wildgroeiend in 
Amerika bekend is. Zij schijnt in vroegere Spaansche tijden reeds 
te zijn ingevoerd in de Philippijnen en vandaar in Britsch- en Neder- 
landsch-Indië. Zij wordt in Java en op de Philippijnen en in beperkte 
mate ook in Britsch Indië gekweekt. 

Het blad is zeegroen, gewoonlijk recht en rechtopgaand, maar 
minder stijf dan bij 4. fourcroydes, en soms licht gebogen; 1,5-—2 Meter 
lang, 8—r14 c.M. breed in het midden, 6—8 c.M. breed en 3—5 c.M. 
dik aan het dikke, smalle gedeelte van den voet. Het blad draagt 
randdorens van 3—4 m.M. lengte, gehaakt of gebogen naar boven 
gericht; de einddorens zijn 1—2 c.M. lang. De bloemstengel wordt 
4—7 Meter lang en is rank. De bloemen zijn ongeveer 7 c.M. lang en 
worden gevolgd door bulbillen. Van zaaddoozen wordt geen melding 
gemaakt. De plant ontwikkelt geen bepaalden stam en wordt 5 tot To 
jaar oud. (Volgens Braun is de levensduur 12—30 jaar). 

De cantala groeit goed in kleigrond en zelfs in zandgrond en 
verdraagt vocht beter dan sisal en henequen; zij wordt gekweekt van 
uitloopers of bulbillen. 


550 Vezelstoffen. 


De groeikracht en gezondheid van cantala overtroffen zoowel 
op de onderneming Kedawoeng als op Karanggeneng de stoutste 
verwachtingen van Prof. Dewey. Hij verklaarde in Mexico of West- 
Indië nooit aanplantingen van eenige soort van Agave gezien te 
hebben, die zoo vrij van ziekten was. Cantala is in de Solo-streek 
beslist superieur boven sisal. De vezel is stellig beter dan de handels- 
vezel van de henequen in Yucatan, maar er wordt meer arbeid aan 
besteed, dan voor de Amerikaansche markt noodig is. Het zou te 
betreuren zijn, indien deze vezel verkocht moest worden in de gemengde 
klasse van vezels, die aan sisal verwant, maar gewoonlijk inferieur zijn. 
Daarom wordt den Java-planters met klem aanbevolen, de benaming 
„cantala” daarvoor te behouden en te zorgen, den goeden naam van 


dit product op te houden. 
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING. 


In 1r9o8 heeft BRAUN een uitvoerige opgave verstrekt omtrent de 
verspreiding der agaveteelt over de aarde. Het belangrijkste gebied 
blijft in dit opzicht nog steeds Mexico, waar de oudste en meest 
uitgebreide cultuur te vinden is; reeds in 1883 werden er 826 plantages 
geteld, die 40.500 H.A. besloegen. Omdat dit het typische agave- 
gebied is, is het van belang de klimaatsinvloeden van daar te kennen. 
Om eene aanduiding daarvan te geven, zij vermeld, dat de hoofdstad 
van Yucatan (Merida) 7 Meter boven zee ligt, een temperatuur heeft, 
afwisselend van 28° tot 36°; een regenval van 69o m.M. bij een 
vochtigheidstoestand van de lucht, groot 73—89 %. Van Mexico is de 
agaveteelt overgebracht naar Florida en de Bahama's, van waar uit 
de verspreiding verder voornamelijk heeft plaats gevonden. Nu is 
ook Hawaii van belang als sisalproducent. Van de overige sisalculti- 
veerende landen schijnen onder de jongere vooral Duitsch Oost-Afrika 
en Java zich goed te zullen ontwikkelen. Op Curacao en Aruba wordt 
sedert 1905 met succes sisal geplant; op Duitsch Nieuw-Guinea eveneens, 
in het Nederlandsch gedeelte van dit groote eiland nog niet. 

Volgens BRAUN zijn sisalplanten in de volgende landen met meer 
of minder succes als cultuurplant beproefd: Aruba, Australië, Bahama- 
eilanden, Britsch Honduras, Britsch Oost-Afrika, Caicos-eilanden, Ceylon, 
Cochin-China, Cuba, Curacao, Duitsch Oost-Afrika, Duitsch Zuid-West- 


540 


Afrika, Eeypte, Engelsch-Indië, Fidji-eilanden, Florida, Haiti, Hawaii, 
Jamaica, Java, Kameroen, Kaapkolonie, Kaap-Verdische eilanden, 
Madagascar, Mauritius, Mexico, Natal, Nieuw-Guinea, Philippijnen, 
Porto Rico, Portugeesch Oost-Afrika, Queensland, Rhodesia, St. Hetena, 
Suriname, Tobago, Togo, Transvaal, Trinidad, Turks-eilanden, Vene- 
zuela, West-Afrika, Windward-eilanden. 


ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN. 


Omtrent de groeivoorwaarden voor de sisal in het algemeen zijn 
talrijke gegevens beschikbaar, van die op Java is weinig in de littera- 
tuur doorgedrongen. Een algemeen verbreide opvatting is deze, dat de 
sisal met een drogen, zandigen grond tevreden is, maar een rijkere 
bodem haar niet schaadt. In Duitsch Oost-Afrika heeft men opgemerkt, 
dat de planten beter op een goeden bodem gedijen dan op een slechten. 
Zooals boven reeds aangegeven werd, groeit de sisal volgens Prof. Dewey 
het best in een goed doorlatenden kalkbodem, en verschillende auteurs 
zijn het in dit opzicht met hem eens. De beste aanplantingen in Yucatan 
moeten zich bevinden op een zandigen, steenachtigen, ongeveer 20 c.M. 
diepen grond, die op een kalkgesteente rust. De vezelopbrengst zou 
hier hooger zijn dan op een diepen bodem. De sisal-agaven behooren 
in een droge, steenachtige streek thuis en men heeft opgemerkt, dat 
zij daar de beste en meeste vezels leveren. Komen de planten in een 
rijkeren bodem, dan ontwikkelen zij zich weliger, bevatten een geringer 
percentage vezel, maar produceeren meer blad, zoodat de totale vezel- 
opbrengst per H.A. stijgt. Een proef hieromtrent ingesteld, bewees dit 
duidelijk; men oogstte namelijk van een steenachtigen bodem 960— 
1146 KG. per H.A. en van een steenvrijen bodem 1612—2990 K.G. 
Een andere proef leerde, dat één plant op een zeer armen bodem 
gedurende haar gansche leven 2184 gram vezel leverde, op een beteren 
bodem 3196 gram en op een goeden, doorlatenden kalkgrond 47 ro gram. 
BrAUN merkt aangaande den invloed van den bodem nog op, dat op 
arme gronden de kosten van schoonhouden geringer zijn, en de plant 
een langeren levensduur bezit, terwijl op een steenrijken bodem meer 
uitloopers ontstaan dan op een steenarmen bodem. Op een zuiveren 
zandbodem groeien de agave's zeer slecht; ook is zuivere leem voor 
deze planten minder geschikt. Stilstaand grondwater is, evenals bij de 
meeste cultuurgewassen, uit den booze. 


54l Vezelstoffen. 


Schaduw verdraagt de agave niet; in een streek, waar de 
planten in de schaduw stonden, nam BRAUN een roodkleuring van de 
bladeren waar. 

De agaven verlangen een hoogen vochtigheidsgraad van de 
lacht, maar weinig zware regens. Het blad schijnt in staat te zijn, een 
groot deel van de behoefte der plant aan water uit de lucht te kunnen 
opnemen. De wortels zijn daarentegen zeer gevoelig tegenover zware 
regens. In Yucatan verkiest men vlak of zeer licht gegolfd terrein. 


Propucrie EN HANDEL. 


Daar de sisalcultuur op Java van nog zeer jongen datum is, 
moeten wij de kennis betreffende den handel in deze vezel putten uit 
de gegevens betreffende andere gebieden. Aangewezen hiertoe is 
natuurlijk Yucatan, dat verreweg het grootste decl van het product 
levert. Daartoe volge hieronder eerst eene opgave betreffend den 
uitvoer en de prijs van henequin sinds 1880. 


Gewicht Doorsneeprijs 
Jaren. Jalen. in 1000 per KG. 
K.G. In centavos. !) 

LS SON NE RD 20 18.179 9.777 
KOST Ae ETD ABO, 24.912 10.945 
ISO tE Ae EGO/D BE 24.344 11.299 
BSO keten Aert 1202805 32.652 10.834 
ROSA OE ad ve 2 OT ALE 42.043 8.257 
FOOR en EM en 207475 43.064 piere 
LOOR. 220701 39.089 10.053 
ROSEN heten Er se WSO 36.283 16.245 
RAN td We) 35-II9 18.91 

EOSORA Sr e Wi he 22E AD 40.641 25.205 
BEOOR Med oe 20000 45.079 11.602 
BSODN Aer 22E 52.065 12.622 
No Dedouek res Pen 1, MPA, aL otters | 58.585 14.339 
PSOE ETE oee OOEG 58.908 14.573 
LOOANN ee 053 61.606 II.II7 
ESO Tees DS SE 61.730 9 902 
be) Nee band ARA BDO 65.763 11.046 


1) r centavo — f o.or24. 


542 


Gewicht Doorsneeprijs 
Jaren. Balen. in 1000 per K.G. 
K.G. in centavos. 1) 

US Oise nete MA RRA O EO IG 70.545 11.65 
HOO SMN ni ARE RE ARAS O2 68.834 27.468 
DOOOM dier beert gr Bo 445.978 OL 27.169 
OOOK ent RNC RL OOE O2 81.093 27.889 
IO Olien Be, STO 83.191 27375 
LOOR eee 2020 33-003 43-375 
LOO nt eee BOOM 93.059 35 818 
ROOM RENE KOOOOO8 97 206 32.943 
VOORN ER Atec MDO 7280 96.534 30.689 
OOOR Set ee MANKE OON OS 97.198 28.032 
LOOR NEEN OUR S AG 100.774. 24.683 
[OOSM REEN RR OS LAOS 108.795 19.097 
IOOOR Ne ES ON AE2I7 95.756 2E 
HOMO Sen eo ED 94-789 18.7 
KOM oenen Kee BR LT OOS — — 
KOUD Erst BAN ha VOD — — 
TOU et bien Ol seterlerl er SO O7 — En 
IONA oa ve Alcitea. o82%00 — -— 


Deze statistiek toont duidelijk de wassende beteekenis van den 
sisalhandel tot rgo6 en daarna eene daling, veroorzaakt door het in 
één hand geraken van alle bindtouwfabrieken der Vereenigde Staten, 
de voornaamste koopers van henequen uit Yucatan. Ook weet men, 
dat overproductie medegewerkt heeft aan de sterke daling. In Yucatan 
is een vereeniging van sisalplanters gesticht, die de valorisatie van 
de sisal ten doel heeft, ongeveer op de wijze als de valorisatie van de 
Braziliaansche koffie is georganiseerd, Ook is een fabriek van „binder- 
twine” in Yucatan, die sinds jaren rustte, weder in werking gesteld, 
en men is voornemens, deze belangrijk uit te breiden. Inmiddels is 
de uitvoer sedert rgro weder toegenomen. 

Voor de cultuur op Java zijn bovengenoemde cijfers niet zoo 
verontrustend, als deze op het eerste gezicht schijnen. Ten eerste is 
de lage prijs van rgro (f 231.88 per ton) nog voldoende om niet met 


Ir nicentavo— f\o.0L24:. 


543 Vezelstoffen. 


verlies te werken; op het vezelcongres te Soerabaia toch werd verklaard, 
dat een prijs van / 225.— franco boord Java bij een oogst van soo K.G. 
nog een winst van 50/) van het aanlegkapitaal oplevert. Betere troost 
echter schuilt in het feit, dat het aantal toepassingen van sisalhennep 
toenemend is en dit materiaal bijvoorbeeld meer en meer ingang vindt 
als grondstof voor scheepstouw werk. 

In het bekende overzicht van de afdeeling „Nijverheid en Handel’ 
te Buitenzorg wordt medegedeeld, dat te New-York de prijzen voor 
Java-sisal zich bewogen tusschen 81/, en ro dollarcent p. pond, terwijl 
voor Yucatanhennep in denzelfden tijd 41/s—6%/g dollarcent werd be- 
taald, overeenkomend met een prijsverschil van / 200— per ton. 
Java-cantala is voor de Amerikaansche markt een te fijne vezel, deze 
vindt meer waardeering op de Europeesche markt. In het eerste 
halfjaarlijksch overzicht voor 1916 van genoemde afdeeling werd 
medegedeeld, dat voor het Java-product veel vraag bestond op de 
Hollandsche markt; de prijzen varieerden van f70o…—- tot f/ 760— 
per ton, d. 1. ongeveer 80 0/j hooger dan vóór den oorlog. 


Sisaluitvoer uit Java en Madoera (in tons): 


KO CIC 2TOOO 
NONA Br an are 6.000 
ONES EE TE 
LOTA Pasak tip MS Won velt Bl Ae 03 
POT denn vr eet ZOT 
Norte en en ee 


EIGENSCHAPPEN. 


Het hoofdproduct van de sisal-agave, de vezel, heeft zijn plaats 
als stapelproduct voor de wereldmarkt reeds verkregen. Als touwvezel 
streeft de henequen de manilahennep ter zijde. Men heeft in den 
laatsten tijd wel beweerd, dat de vezel niet bestand is tegen zeewater, 
maar al moge dan de bruikbaarheid voor scheepskabels achterstaan 
bij die van manilahennep, zoo mist deze bewering tot op heden nog 
voldoenden grond. Warr maakt bijvoorbeeld melding van een oude 
proef (einde achttiende eeuw), waarbij sisaltouwen na zes maanden 
verblijf onder water nog aan alle eischen voldeden. Een zeer belangrijke 
toepassing is het gebruik voor „bindertwine”, een garen, dat bij de 


544 


graanoogsten in Amerika in buitengewoon groote hoeveelheden wordt 
verbruikt. Dre Kruijer vermeldt dat 2 leveranciers van graanoogst 
machines in de Vereenigde Staten in 1905 35 millioen K.G. garen uit 
Yucatan importeerden. Ook de fabricage van hangmatten eischt veel 
sisal, terwijl deze vezel voor boekbindersmateriaal bijzonder geschikt 
blijkt te zijn. 

Verder heeft men er wel fijne dameshoeden van gemaakt en de 
vezel in plaats van paardenhaar gebruikt als opvulstof. De talrijke 
toepassingen, die de agavevezels verkregen in het land van oorsprong, 
zullen hier niet alle worden vermeld. Wel dient hier medegedeeld, dat 
de „nanas sabrang”, die tijdens het vezelcongres te Soerabaia in 
zekeren zin ontdekt werd, door TeijsMANN in 1844 uitvoerig beschreven 
is (de Maatschappij van Nijverheid verleende TerijsmaNN hiervoor hare 
Gouden Medaille). De inlanders weten uit deze „nanas sabrang” o.a. 
grove, zijdeglanzende weefsels te vervaardigen, die door onkundigen 
wel als uit ananasvezel verkregen worden beschouwd. 

Deze vezel is echter in veel hoogere mate geschikt voor spinvezel 
dan de henequen en de sisal, want de nanas sabrang (cantala) is zeer 
veel fijner van draad. 

In ieder geval behoeft geene ongerustheid te bestaan omtrent de 
bruikbaarheid van agavevezels in de techniek. 

De hoeveelheid vezel bedraagt slechts 3 à 4 %/) van het bladgewicht; 
zoodat bij de ontvezeling circa 95 0/, afval verkregen wordt. Voor een 
onderneming van roo bouw op Java berekende pr Kruijrr indertijd 
12.000 K.G. afval per dag. Om- nu na te gaan, op welke wijze die 
afval nog te bezigen is, zij allereerst de scheikundige samenstelling van 
het blad (uit Yucatan) vermeld, berekend op roo deelen watervrije stof. 


ASCH me deken Matrei NeR A tech Aen OS 
Bhesphorzauti Gepaste Aere ret RoR eN ONE 
Kalk, veerde begr Eer ede DZ 
Kali st, “etn ged GATE NN NENDE 
Ruw ieitwitf Antara EREN SNE 
Reduceerendenisuikerss. …e SANO 
Niet-redúuceerendefsuikers.. 4 Me IG 
Cellulose: 2% AAN EE ber 
Pentosanten; sommenMenztj 105 NOR MENNO 


Inerusteerende stof (verschil van roo). …. . 34-30 


545 Vezelstoffen. 


In de eerste plaats zal dus de afval in aanmerking komen als 
meststof en werkelijk heeft Dre Jore bewezen, dat zoowel het sap van 
Agave sisalana als de pulp een gunstigen invloed uitoefenen op den 
groei van bulbillen. Ook is het gebleken, dat sawah's, bevloeid met 
het water, waarin de afvalproducten van een sisalonderneming waren 
uitgestort, snel in vruchtbaarheid toenamen De hoeveelheid suikers, 
die in den afval zijn aangetoond, heeft reeds tot menige proefneming, 
om daaruit alkohol te verkrijgen, aanleiding gegeven, tot nog toe met 
negatief resultaat. Ook vond De Kruijrr nog een hoogsmeltend was 
in het blad (ongeveer 1 gram per blad), maar hij acht de bereidings- 
kosten te hoog voor exploitatie. Een ander in de bovenstaande tabel 
niet voorkomend bestanddeel is de saponine, waaromtrent gehalte- 
cijfers niet bekend zijn, waarvan een technische winning niet schijnt 
te loonen (in Mexico gebruikt men het sap wel in plaats van zeephout). 
Nog een ander bestanddeel, dat voor een bereiding in aanmerking 
komt is het appelzuur, door De JoNc in agaveblad gevonden. Het 
agavesap is zeer sterk zuur; het bezit een zuurgraad overeenkomende 
met 1/) normaal zuuroplossing (4.9 gram zwavelzuur per liter); dit 
hooge zuurgehalte is bij de vezelwinning bijzonder hinderlijk, daar het 
aantasting van de machinedeelen ten gevolge heeft en bij voortdurende 
aanraking ook de huid prikkelt. 

Daar de samenstelling der gedroogde pulp geene ongunstige 
verwachtingen voor de toepassing als veevoeder wekte, heeft men in 
deze richting proeven genomen. De pulp bevatte 3.2) ruw-eiwit, 
10.2 0/, asch, 38.1 %/, koolhydraten, 32.5 9, ruw-vezel en geen vet. Het 
bleek echter, dat alleen de minst kieskeurige diersoorten, bijvoorbeeld 
enkele schapenrassen, dit materiaal wilden eten. Voor Nederlandsch- 
Indië heeft deze toepassing voorloopig geenerlei beteekenis. Het meest 
waardevolle uit het afval is tot nog toe gebleken te zijn de korte 
vezels, die daarin voorkomen; voorloopig kunnen ook deze nog niet 
met voordeel gewonnen worden. Men heeft in Europa /8—f/9 per 
roo K.G. ontvangen, terwijl alleen de vracht en verdere kosten in 
Europa reeds f 5—/ 6 bedragen. De eenige oplossing schijnt wel 
te zijn, dat aan de sisalcultuur een papierindustrie worde gepaard, 
want het is gebleken, dat uit den sisalafval een goede papiersoort te 
bereiden is. 

In de rivier, waarin men het afvalwater der fabriek laat afvloeien, 


Deer UI, 85 


546 


sterven de visschen; een bewijs dat de saponine uit agave tot de 
vischdoodende behoort, zooals vele andere saponines. 

De pulque-industrie, de alkoholbereiding uit agave-sap, zooals die 
in Mexico gedreven wordt, heeft voor ons in dit verband geen belang, 
omdat de op Java voorkomende agaven daartoe niet dienen. 


CurrTuuR. 


De voortplanting van de agaven geschiedt door bulbillen (broed- 
knoppen) of uitloopers, in de praktijk nooit door zaad. De verkrijging 
van het plantmateriaal heeft in den beginne nog veel moeilijkheden 
opgeleverd, omdat in Yucatan en Florida de uitvoer ervan van 
regeeringswege bemoeilijkt werd. In de Engelsche koloniën schijnt 
vrij algemeen plantmateriaal van de Bahama's verkregen te zijn. Nu 
sinds 1905 de sisalcultuur ondanks de stroefheid in Yucatan en Florida 
tóch zulk eene ruime verbreiding gekregen heeft, kunnen de meeste 
landen zelf in hunne behoefte aan plantmateriaal voorzien. 

Als de bulbillen op de plant eene hoogte van 12 tot 15 c.M. 
bereikt hebben, vallen zij af. Men plant ze dan uit op kweekbedden 
met 45 c.M. afstand tusschen de rijen en 20—25 c.M. in de rij. Zoo noodig 
worden zij gedurende de eerste dagen begoten. Na een jaar is de hoogte 
ongeveer 45 c.M. en kan men ze overbrengen op hun plaats in het 
veld. De kweekbedden moeten een goed doorlatenden grond hebben; 
schaduw mag niet aanwezig zijn en de bedden moeten goed schoon- 
gehouden worden. 

Liever nog dan bulbillen bezigt men uitloopers als plantmateriaal. 
De sisalagave maakt in het tweede en derde levensjaar onderaardsche 
uitloopers, die op 3/4—1 Meter afstand van de plant jonge individuën 
vormen, welke hunne voeding deels van de moederplant, deels door 
hunne eigen wortels ontvangen. Om de moederplant te behoeden voor 
verlies aan voedingssappen, moeten de jonge plantjes verwijderd worden. 
Gewoonlijk laat men r of 2 uitloopers staan, om bij eventueel afsterven 
van de moederplant deze te vervangen Snijdt men hen nu als zij 
circa 1/, Meter hoog zijn, dan kunnen zij dadelijk op hunne plaats 
worden geplant. Kleinere uitloopers (20—25 c.M. hoog) worden eerst 
nog op kweekbedden uitgezet, waar zij somtijds 2 jaar moeten ver- 
blijven, voordat zij geschikt zijn voor overplanting. Vóór het uitzetten 


547 Vezelstoffen. 


op de kweekbedden en eveneens vóór het overplanten, snijdt men alle 
wortels weg en zet de jonge planten gedurende ongeveer een maand 
met de wonden naar boven in de zon, de wonden heelen dan sneller 
en men heeft minder last van ziekte in de bedden, dan wanneer men 
die voorzorg niet nam. Men kieze voor de uitloopers („suckers’”’) een 
afstand op de bedden van 40 X 5o of so X 50 c.M. Hebben zij een 
hoogte van 40—45 c.M. bereikt, dan kunnen zij in den vollen grond 
overgebracht worden. 

De term „volle grond” doet mij nog even terugkomen, op hetgeen 
onder algemeene groeivoorwaarden is gezegd, als ontleend aan de 
literatuur. Men merkte daaruit een twijfel omtrent de vraag, welke 
bodem eigenlijk voor sisalcultuur het meest geschikt is. Hier zij er 
dan nadrukkelijk op gewezen, dat succes op dorren bodem uitgesloten 
is. Om tot het product te geraken moet men een 20-maal grooter 
bladgewicht aan de planten ontnemen en daarmede indirect een aan- 
zienlijke hoeveelheid minerale stof aan den bodem onttrekken. Een 
arme bodem zal dus ongetwijfeld vlug sisal-moede worden, terwijl een 
rijkere bodem gedurende langeren tijd hoogere oogsten zal leveren, 
ook al is het vezelpercentage in het blad iets geringer. 

Omtrent de plantwijdte loopen de meeningen uiteen; De Kruiyrr 
geeft voor Java aan 4 X 4, 5 X 5 of 3 X Io voet (voor 4. szsalana); 
Prr verkiest voor sisalana 3 Meter tusschen en 2 Meter in de rijen, 
en voor elongata 3.5 Meter tusschen en 2.5 Meter in de rijen. In 
Duitsch Oost-Afrika plant men van 1x 2.5 Meter tot 2.5 X 2.5 Meter; 
in Yucatan van r.8o X 1.80 Meter tot 1.So X 3.60 Meter. De plantgaten 
behoeven niet groot te zijn; so c.M. diepte en 25 c.M. diameter zijn 
voldoende. De planten van de kweekbedden worden daarin geplaatst 
en zoo noodig met steenen gesteund. 

Nu heeft men de volgende twee jaren niets te doen, dan het 
terrein schoon te houden. Tusschenplanting is niet aan te bevelen; 
kruidachtige gewassen hebben dezelfde bezwaren als onkruid, terwijl 
boomachtige gewassen (kapok, klapper) tusschen agave’s een kwijnend 
bestaan leiden. De eenige mogelijke tusschenplanting is bij een plant- 
verband van 2.5 X 2.5 Meter die van jonge agave’s, bestemd om na 
het afsterven van andere exemplaren den oogst ongestoord voortgang 
te doen hebben. 

Voor een goede grondbewerking en ook voor bemesting zijn 


“uartgjng ueA voppoqjaoaN POI BLT 


& 


549 Vezelstoffen. 


agave's zeer dankbaar; men is het er thans wel over eens, dat het 
sap uit de agave's geschikt is voor deze bemesting. - 

Het tijdstip van den eersten snit is van verschillende invloeden 
afhankelijk. Rrvière gaf aan, dat een agave uit zaad na 10 jaar, een 
uit bulbillen na 7 jaar en uit worteluitloopers na 5—6 jaar oogstbaar 
is. In Duitsch Oost-Afrika oogst men 2!/ 


3 jaar na het uitplanten 
van 2-jarige plantjes; in Hawaii 3—3'/, jaar na dien. Voor Java geeft 
DE KruijrF aan, dat na 3 of 4 jaar gesneden kan worden, doch dat 
men liefst niet te vlug moet beginnen, want hoe langer men wacht, 
hoe langer vezels verkregen worden. Ook het gehalte is verschillend, 
een driejarige aanplant levert 3—3'/,% vezel, een zes tot zevenjarige 
al alle). Practisch dient met den eersten snit gewacht te worden, 
tot de onderste bladeren 5o c.M. lang zijn. 

De rijpheid van het blad beoordeelt men gewoonlijk aan den 
stand; vertikale of bijna vertikale bladeren worden niet gesneden. 
BrAUN geeft als kenmerk van rijpe bladeren aan, dat de glanzend 
purperbruine einddoren met een zilvergrijze substantie overdekt wordt; 
hij stelt voor alleen die bladeren te oogsten. Op Java snijdt men 
alleen die af, die meer dan 45° van het hart afstaan. 

De bladlengte varieert eveneens; voor Java is deze in het vierde jaar 
1.9o Meter ; in Hawaii 120 —18o c.M., in het vijfde tot zevende levensjaar ; 
in Yucatan in het vijfde jaar 150 c.M.; in Duitsch Oost-Afrika nam 
BRAUN rijpe bladeren, waar van 9o—120—160 c.M. Het gewicht loopt 
eveneens sterk uiteen; men kan 1 K.G. per blad wel als een gemiddeld 
gewicht aanzien. In Hawaii oogst men den eersten keer 12—20 bladen 
van minder gehalte en lager percentage dan bij de latere snitten 
verkregen bladeren. Bij volgende snitten stijgt het aantal bladeren 
per plant tot 25. Voor Java wordt aangegeven, dat men in 3 of 4 
snitten + 30 bladeren per jaar kan oogsten. Het tijdstip van den 
tweeden oogst is onbepaald; dit is een der groote voordeelen van de 
sisalcultuur, dat men bij den oogst niet aan bepaalde tijden gebonden 
is en deze zoo noodig kan uitstellen, totdat er voldoende werkvolk is. 
Het meest gunstige tijdstip voor den oogst is een droge periode, 
omdat dan het vochtgehalte van het blad het laagst is en bij gevolg 
het vezelgehalte het hoogst. Te lange droogte echter maakt het blad 
stug en moeilijk te ontvezelen. 

Het afsnijden geschiedt het best met een kleine arit, die zoo 


550 


dicht mogelijk bij den stam van boven naar beneden door het blad 
wordt gehaald, de einddoren en eventueele randdorens worden meteen 
verwijderd. Zeer duidelijk beschadigde bladeren worden vernietigd, 
een blad met een enkel vlekje wordt onveranderd medegenomen. De 
bladen worden in bundels van 5o samengebonden en naar de ontvezel- 
inrichting gebracht. 

Men kan met snijden doorgaan tot den dood van de plant; 
het begin van het einde wordt aangekondigd door de ontwikkeling 
van den bloemstengel Is nu de plant noodig voor het verkrijgen van 
bulbillen, dan laat men soà6o bladeren aan den voet staan. Ìs zij 
niet daartoe noodig, dan wordt de bloeistengel gekapt, als deze 
r Meter à 1.50 Meter hoog is; dit spaart arbeid, want de volwassen 
bloeistengel is zwaar en houtig, dus moeilijk te verwijderen, terwijl 
men meent, dat de plant daardoor een jaar langer rijpe bladeren 
oplevert. 

Over den levensduur van de agave's bestaan de meest uiteen- 
loopende opgaven, die ten deele stellig zijn toe te schrijven aan de 
verwarring in de nomenclatuur van dit plantengeslacht. Ik verwijs 
hier verder naar de opgaven van Dewey aan het begin dezer ver- 
handeling. Voor Java wordt aangegeven, dat men bij de sisal ge- 
durende drie tot zeven jaren oogsten kan; het oogsten kan op Java 
door vrouwen en kinderen worden verricht. 

Ziekten en plagen zijn op Java tot nog toe zoo goed als niet 
bekend. Op verschillende ondernemingen in Midden- en Oost Java 
nam pe Kruijrr enkele agave's waar, die er uit zagen, alsof er met 
een mes door het hart gesneden was. De oorzaak was onbekend; 
pe Kruirr vermoedde, dat een insect de schuldige was. 

De bliksem richt dikwijls belangrijke schade aan in sisaltuinen; 
men ziet de toppen der bladeren dikwijls lichten, als de lucht bezwangerd 
is met electriciteit. 

Vlekken op het blad, die moeilijkheden bij de ontvezeling op- 
leverden, bleken volgens pr Kmruijrr veroorzaakt door hitte en droogte, 
waardoor het weefsel plaatselijk gedood was. 

Een lichtroode kleur, die somtijds bij agavebladeren wordt 
opgemerkt, wordt toegeschreven aan onvoldoende drainage van den 
grond. 


De opbrengst aan vezel schat pE Kruijrr voor Java op 1—i/4 


595 Vezelstoffen. 


ton per bouw en per jaar, welke hoeveelheid onder gunstige omstandig- 
heden tot twee ton kan stijgen. Op Hawaii berekent men, dat onder 
gunstige condities 2000 Engelsche ponden vezel per jaar verkregen 
kunnen worden van een acre van 1ooo planten. 


ONTVEZELING, ENZ. 


Waar het blad ongeveer 95 %/, ballast bevat, moet gezorgd worden, 
dat het transport niet te duur wordt en dus de fabriek zoo mogelijk 
centraal gelegen moet zijn. Een tweede vereischte voor de plaats, waar 
de fabriek moet komen, of liever nog een eerste vereischte, is de 
aanwezigheid van voldoende water. 

Onmiddellijk na aankomst in de fabriek moet het blad verwerkt 
worden. Laat men het ook maar 24 uur liggen, dan treedt een kleuring 
op, die door zonbleeking niet meer weg te nemen is. 

De ontvezeling kan op verschillende wijzen plaats vinden, namelijk 
door roting alleen, door handontvezeling, door het gebruik van hand- 
ontvezelmachines, verder door machinale ontvezeling met of zonder 
naroten. 

Het roten wordt doór pr Krumgrr aanbevolen voor kleine 
aanplantingen. Het geschiedt door de vezelhoudende plantendeelen 
in stilstaand water te leggen, waarbij zich bacteriën ontwikkelen, die 
een scheikundige verandering in het weefsel veroorzaken. Het belang- 
rijkste dezer verandering is in dit geval, dat de stof, die de vezels 
onderling en met de overige weefselfragmenten verbindt, wordt opgelost. 
Na het roten zijn de vezelbundels dus vrij gekomen en kunnen 
gemakkelijk uit het eveneens zacht geworden weefsel worden geïsoleerd. 
Duurt de inwerking der bacteriën te lang, dan kan het zijn, dat ook 
de stof, die de kleinere samenstellende deelen van de vezelbundels 
(de elementairvezels) bijeen houdt, wordt aangetast; dan lijdt de 
vezel aan sterkte door „overroting”. Doch ook een onderroting is 
bekend, namelijk in het geval, waarbij de roting niet ver genoeg wordt 
doorgezet. 

Bij het roten van sisalblad dient men dit te voren te kneuzen en 
vervolgens in de bakken stukken kalksteen (volgens pr Kruiyjrr) te 
deponeeren, om het hooge zuurgehalte te neutraliseeren. De beoordeeling 
van door roting verkregen sisalvezel, zoowel van Java als elders, was 


en 


DE 
Af 
= 


Ontvezelinrichting voor sisalhennep. 


Fig. 165. 


558 Vezelstoffen. 


bijzonder gunstig, in den 
regel gunstiger dan van 
machinaal verkregen 
vezel. 

De handontvezeling 
geschiedt nog in Midden- 
Amerika en men zegt, dat 
de daarmede in Yucatan 
verkregen vezels de fijnste 
hangmatten leveren en 
zeker beter zijn dan de 
machinaal bereide vezels. 
Met eenvoudige hulp- 
middelen kan een man 
per dag 6—g Engelsche 
ponden hennep bereiden; 
voor Java hebben: deze 
(de „pacche”’ en de „ton- Fig. 166. Enkele Raspador. 
ka”) geen beteekenis. 


lets anders is het met de handontvezelmachines, waarvan er één 
zeer algemeen verspreid is, namelijk de „Defibreur-Duchemin”, die 
DE KruijrF op verschillende gronden minder geschikt acht. Door Heijr 
werd in den cultuurtuin van het Landbouwdepartement een handont- 
vezelinrichting van eigen vinding beproefd, waarvan nu een exemplaar 
in het Koloniaal Instituut aanwezig is. 

Het aantal ontvezelmachines, voor sisal aanbevolen, is legio, een 
beschrijving van een groot aantal dezer gaf pr Kruiprr in Zeysmannia. 
Hij verklaart, dat de kleine machines (de enkele en dubbele raspador) 
uitstekend voldoen. Daar de raspador!) het grondtype is van de ont- 
vezelmachine voor vezelhoudende bladeren en bladscheeden, zal hier een 
korte beschrijving daarvan volgen. 

De raspador bestaat uit een trommel van ongeveer 1 voet breedte 
en 1 Meter diameter, waarop een aantal stompe messen, evenwijdig met 
de as, bevestigd zijn. Deze trommel rust in een frame, waaraan een 


1) De oorspronkelijke raspadoren, die nog wel op kleine ondernemingen in Yucatan 
gebezigd worden, waren uit hard hout vervaardigd, terwijl op het rad bronzen slaglijsten 
bevestigd waren, 


554 


bewegelijk blok verbonden is, dat het blad tegen de snel-roteerende 
trommel kan drukken. Het te ontvezelen blad wordt nu in den raspador 
geschoven tusschen het blok en de trommel; de messen slaan dan het 
bladmoes van de helft, die in de machine zit, weg, tot de vezel overblijft ; 
is dit voldoende eveschied, dan wordt het half-ontvezelde blad uit de 
machine gehaald en de andere helft op dezelfde wijze bewerkt. Naast 
den enkelen raspador heeft men ook dubbele raspadoren in den handel 
gebracht, die zuiniger werken. Deze machines zijn nog steeds semi- 
automatisch, terwijl voor het grootbedrijf automatische inrichtingen 
aangewezen schijnen, 


Le 


Fried. Krupp AzG. 
Grusonwerk 6954 


Fig. 167. De „Neu-Corona”. 


Die automatische inrichtingen eischen grootere machines, waarbij 
het tot nu toe niet gemakkelijk was voor den Java-sisalplanter, om 
het juiste type te kiezen. De eigenlijke ontvezeling geschiedt bij deze 


machines gewoonlijk door een werktuig, dat volkomen met den raspador 


Z, 
overeenkomt. In Hawaii heeft de Todd-machine ingang gevonden, 
terwijl op Java onder andere de „Prieto” en onlangs ook de „Neu- 
Corona” geschikt bleken. 

De „Neu Corona” bestaat uit een tweetal gelijksoortige raspadoren, 


mk Rd 
EN 


REEN Ne 
NK RN N \ SN NNS SAAS 8 


helsen 


‘dauuoygesis ueA ado 


‘89I 


Di 


556 


Door transportbanden worden de bladeren naar de machine gevoerd, 
waar deze geknikt worden en ten halve ontvezeld, hetgeen zeer vlug 
geschiedt. Daarna komen de bladeren op een snaartransporteur, die de 
vrijgekomen vezels vastgrijpt en de nog niet bewerkte tweede bladhelft 
tusschen een tweede borststuk en een tweede trommel geleidt, waar 
zij dezelfde bewerking als de eerste helft ondergaat. De vrijgekomen 
vezels worden door snaren naar de achterzijde van de machine afgevoerd, 
terwijl het bladmoes onder de machine uitvalt en door een waterstroom 
of in bakken of wagens wordt weggevoerd. 

Waar in deze machines nog voortdurend verbeteringen worden 
aangebracht, kan hier geen meer gedetailleerde beschrijving gegeven 
worden; de meeste machinefabrikanten leveren echter gaarne een 
uitvoerige beschrijving van hun werktuigen. 

Als de vezel uit de machine komt, wordt deze somtijds nage- 
wasschen, ook wel gedurende 24 uur zwak geroot. Het nawasschen 
heeft ten doel, de nog aanwezige bladmoesresten te verwijderen; deze 
toch kunnen een nadeeligen invloed op de kleur uitoefenen. De na-roting 
voorkomt het kleuren van vezel na de bereiding, maar schijnt het 
nadeel te hebben, dat daarbij ook stoffen worden weggenomen, die de 
vezel minder stug maken. Zoowel bij het spoelen als bij het na-roten 
dient men er voor te waken, dat de vezels niet dooreen geward worden. 

Zijn de vezels uitgewrongen of is het water grootendeels in 
centrifuges uitgeslingerd, dan wordt de vezel gedroogd, gewoonlijk 
geschiedt dit op bamboestellages in de zon, waarbij tevens een bleeking 
wordt verkregen. Bij groote ondernemingen is het dikwijls onmogelijk, de 
geheele productie in de zon te drogen en wordt men verplicht tot het 
gebruiken van kunstmatige drooginrichtingen. Hierbij wordt het van 
groot belang geacht, dat de enzymen, die nog aanwezig zijn, zoo 
spoedig mogelijk gedood worden, en dus de vezel onmiddellijk op 
65 à 70° verhit wordt. 

Na het drogen komt de nabewerking, die door borstelmachines 
kan worden uitgevoerd. Deze machines herinneren aan de raspadoren, 
alleen zijn de slaglijsten door stijve borstels vervangen. Deze nabewerking 
is kostbaar, niet alleen door de kosten van het borstelen zelf, maar 
vooral ook omdat hierbij een aanmerkelijk verlies ontstaat, dat bij de 
machines op gemiddeld ro/, wordt gesteld. Bij de nabewerking met 
de hand, waarbij de vezel wordt uitgeklopt en geslagen op een dikken 


557 Vezelstoffen. 


bamboe, is het verlies 
iets geringer, doch de 
bewerking circa twee- 
maal zoo duur. 

Is de vezel schoon, 
dan wordt deze geperst 
in balen van 200 à 
250 K.G. tot een volume 
van 1/9 à 3/, M$. Voor 
deze persing maakt men 
met succes gebruik van 
olie- of tabakpersen. Bij 
het vullen van de pers- 
kist moet er op gelet 
worden, dat de vezel 
daarin met zorg gerang- 


schikt wordt. Het vou- 


g. 169. Borstelmachines. 


wen van de vezel wordt F 
afgeraden, zoodat het 

aanbeveling verdient de vezel gestrekt in de kist te leggen en dus 
hiervoor passende kisten aan te schaffen. Voor de emballage kunnen 
tabaksmatten of goeniegoed gebruikt worden. Onder de pers worden 
de balen van bandijzer voorzien (bandijzer 3/4 X 1/39 is hierbij gebleken 
voldoende sterk te zijn). Om te. voorkomen dat het bandijzer op de 
hoeken doorroest, worden daar een paar reepjes ruwe buffelhuid tusschen 
de mat en het bandijzer geschoven. 


VOORUITZICHTEN. 


De Kruijer liet zich in 19og zeer bemoedigend uit over de 
vooruitzichten der sisalcultuur op Java, welke uitspraak tot nu toe 
gegrond bleek. Ten slotte zij hier vermeld, wat op het vezelcongres 
in 1grr hieromtrent gezegd werd: 

r. De cultuur van sisal en cantala op Java is niet rendabel op 
terreinen, die geen goedkoop vervoer van het ruwe materiaal toelaten. 

2. Zij is niet rendabel op gronden zóó arm, of in klimaten zóó 
koud, dat de vezelproductie daalt beneden de soo K.G. per bouw. 


558 


Zij kan nog met voordeel gedreven worden op gronden met 
een laag humusgehalte, waar andere humusbehoevende planten, als 
koffie niet goed groeien, mits deze gronden doorlaatbaar zijn en gelegen 
zijn op een hoogte niet boven 1200 voet. 

4. Het voordeeligst is de cultuur op die ondernemingen, waar 
ook andere cultures kunnen gedreven worden, waardoor men in tijden 
van lage marktprijzen of in een periode van lage bladproductie niet 
gedwongen is, meer te oogsten, dan de aanplantingen zelf vereischen. 

Als tusschencultuur is de sisal niet aan te bevelen, en evenmin zijn 


| 
L- 


Í 
Ml 


Pd SITAN | NT en 


PE Dn Q 
mn ze Kidd = RS 
id em 4 ì 1 
Eee ah hale, bri pn 
ä ZEN RNN el 
SINR Se Ne 
SNN 
RENNEN ms 


zi 
E ed 


oe Zussie 


Fig. 170. Persen van sisal in balen. 


cultures tusschen sisal wenschelijk. Beplanting met laag groeiende, niet 

klimmende Leguminosen is voor een voortgezette cultuur noodzakelijk. 

s. Wenschelijk is een zoodanige ligging en een zoodanig terrein, 

dat men een centrale fabriek met een stelsel van gemakkelijk rail- 
transport kan toepassen, 

6. Het stelsel van lokale fabrieken, over de onderneming verdeeld, 

is alleen aanbevelenswaardig op groote ondernemingen, waar terrein- 


559 Vezelstoffen. 


moeilijkheden centralisatie van het bedrijf als gevolg van hooge trans- 
portkosten van de grondstoffen niet toelaten. 


7. Bij een productie van boven de 200 ton per jaar aan droge 
vezel, worden automatische ontvezelmachines noodzakelijk. 


S, Aanplantingen van minder dan goo bouw zijn niet voldoende 
rendabel, indien de sisal hoofdcultuur is; als bijcultuur gedreven, is 
een minimum uitgestrektheid van 200 bouws gewenscht. 


g. Een normale uitgave per bouw bij een aanplant van 5oo 
bouw kan gesteld worden op f75.— aan onderhoud en vernieuwing 
van aanplant, aan onderhoud van gebouwen en inventaris, aan diverse 
onkosten, administratie en belastingen en 5% rente van het in het 
bedrijf gestoken kapitaal gerekend op f/ 250.000. Fen normale uitgave 
aan oogst- en verkoopkosten, transporten, vrachten, met inbegrip van 
fabriekspersoneel en afschrijving van machinerieën en transportmateriaal 
wordt gerekend te bedragen f/75— per ton droge vezel. 


Io. De verkoopwaarde van r ton vezel franco haven Java (alleen 
deze waarde was den heeren, die deze conclusie opstelden, bekend) 
stellende op f225.—, bedraagt dus de nettowinst bij een productie van 
soo K.G. niet meer dan 5 0/, van het aanlegkapitaal. Bij een productie van 
L ton vezel per bouw stijgt die winst tot 20 0/, van het aanleekapitaal.!) 


LITERATUUR. 


K. Braun: Die Agaven, ihre Kultur und Verwendung mit besonderer 
Berücksichtigung von A. rzgada var. stsalana Engelm. Der Pflanzer 
1906 en 1go8. 


1) In aansluiting hiermede moge nog vermeld worden wat Prof. Dewey te Soerabaja 
aangaande onze agave-plantingen opmerkte: „Het klimaat is wel wat vochtig; het blad is 
korter en minder stijf dan in Mexico, de plantwijdte is onvoldoende; er zijn geen onder- 
brekingen ter bescherming tegen brand; de oogst begint te vroeg; er worden te veel 
bladeren in eens gesneden, zoodat er te weinig blad aan de plant blijft, hetgeen den 
levensduur in gevaar brengt.” 


560 
E. pe Kxuijrr; Verschillende opstellen over sisal-agaven in Zeysmanntia 
1908 en 1909, 


Marouis: Culture du sisal (henequen) Z'Agrzculture pratique des pays 
chauds 1908, 180, 282, arr, en 470; De Zudrsche Mercuur 1911. 


FE. Micnorre; L'Agave, culture et exploitation. 4’ Agreculture pratique 
des pays chauds 1912, blz. 1. 


Zie verder de zeer volledige litteratuurlijst (234 publicaties) bij BRAUN. 


Vezelstoffen. 


EA 


Manliah en me p. 


Het winnen van de vezel uit de „wilde pissang” (Rumph. Herb. 
Amb. Lib. VIII, Cap. 7) is in Indië blijkens Rumrnrvs’ mededeelingen 
sedert eeuwen bekend. Hij schrijft daarover het volgende: 


„Het groote slag vindt men op Mindanauw, of eigenlijk Manginada, het 
zuydelijkste van de Philippijnsche eilanden, alsmede op Sangi (eygentlyk Sangir 
genaamt). De Inwoonders van Mindanauw en Sangi weeten uyt de velletjes van 
dezen stam dunne draden te maken, waarvan zij tweederley stofjes weven, beide 
Coffo genaamt, wiens natuurlijke coleur is witachtig, als ongebleekt linnen, de 
eene zoorte is grofdradig, dewelke swart, rood en geel geverft zynde, gelyken 
Bastas en Carikams. De andere zyn zoo fyn en glimmende als Armosyntjes, die 
zy of wit laten, of met allerhande figuuren en bloemen schilderen, dat ze Petolen 
gelyken, die de groote Heeren en Edelluyden overal in de Moluccos tot Pavil- 
joenen en haar bedsteeden, alsmede Vrouwekleedjes gebruiken, aangenaam te 
dragen by heete tyden wegens hare koelte. Uyt de buytenste dikke schorse weeten 
zy ankertouwen te vlechten. Op Manado maken ze zakken daarvan, daar zij in 
slapen. 

Bij de Amboineezen werd de bast tot Nonay gebruikt, dat zyn draden 
om de vishoeken daarmede te binden.” 


Meer wordt bij Rumrmmus over het gebruik van de vezel niet 
vermeld; alleen wordt nog nadrukkelijk medegedeeld, dat de Ternatanen 
het winnen van de vezel niet kenden. Veel verandering schijnt er intusschen 
niet gekomen te zijn in het bezigen van Musa als vezelplant door de 
inlanders. Nog altijd zijn de Sangir-eilanden bekend om hun kunstige 
koffo-weefsels, waarvan de vervaardiging tijdelijk achteruitging, doch 
in den laatsten tijd door bemoeienis van de zendelingen weer vooruitgaat. 
In een merkwaardig opstel, in 1778 te Batavia gedrukt, verklaart 
J. H. Parincauw ontdekt te hebben, hoe men „eene soort van katoen” 
uit den pisangboom kan winnen, en hoe „pisang batoe’” de witste 
vezel en de grootste hoeveelheid levert. 


Deer [II 


562 


Inmiddels heeft deze „ontdekking” weinig directe gevolgen 
gehad; tot voor enkele jaren toch kon men niet spreken van een 
teelt van manilahennep in het groot. Thans is deze langzaam aan 


Fig. 171. Manilahennep met tusschengeplante Hevea. 


toenemende en zal dus hieronder de winning van dit product be- 
schreven worden, zooals dit bij ondernemingen op Europeeschen 


grondslag geschiedt. 


568 Vezelstoffen. 


De STAMPLANT. 


Manilahennep wordt gewonnen uit de bladscheeden van een 
pisangsoort, Musa textilis Nee, die op de Philippijnen en de Sangir- 
eilanden het eerst is benut. Op de Philippijnen noemt men deze plant 
abacá (of ook wel „lanut”’) en onderscheidt men een aantal variëteiten, 
die door pr Krurjrr (1gro) zijn beschreven. De abacá behoort tot de 
familie der Musaceae en is daarvan een typische vertegenwoordigster. 
Het meest in het oog vallende is bij deze plant de schijnstam, die enkel 
bestaat uit in elkaar gerolde bladscheeden, die aan den top de zeer 
groote gaafrandige, vinnervige bladeren dragen. Tusschen de nerven 
scheurt het blad gemakkelijk, zoodat de meeste oude bladeren in een 
groot aantal smalle slippen zijn verdeeld. De eigenlijke stam is een 
kruipende wortelstok, die onder den grond voortgroeit en rondom de 
oorspronkelijke plant een aantal nieuwe schijnstammen doet opschieten. 
De bloeistengel gaat door het centrum van den schijnstam opwaarts, 
tot hij boven de bladkroon uitkomt en daar onder groote, duidelijk 
gekleurde schutbladeren meestal talrijke bloemen draagt. Kelk en kroon 
zijn beide gekleurd en bestaan ieder uit een krans van drie blaadjes. 
Vijf blaadjes zijn tot eene aan ééne zijde open buis vergroeid, het zesde 
blad is vrij. De vrucht is een bes, ontstaan uit een vruchtbeginsel van 
drie vruchtbladen en voorzien van een lederachtig epicarpium. De vruchten 
van de abacá worden als ooft niet gewaardeerd. 


GEOGRAFISCHE VERSPREIDING. 


De verschillende soorten (of variëteiten) van het geslacht Musa 
behooren thuis in tropisch Azië, worden nu evenwel over geheel den 
tropischen gordel gekweekt, dat wil zeggen de ooftleverende soorten, 
De vezelleverende variëteiten van Musa textilis zijn inheemsch op de 
Philippijnen en op de Sangir-eilanden en worden nu op min of meer 
uitgebreide schaal bovendien gekweekt in Nederlandsch- en Britsch-Indië. 


ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN. 


Volgens SarerBy, den vezelexpert te Manila moet het klimaat voor 
het slagen van een manilahennepaanplant, aan de volgende voorwaarden 


ABACA PRODUCTIE 
IN DE VERSCHILLENDE 
RROVINGIEN Ze 


BELASTING JAAR DOE 
HOEVEELHEDEN IN KUB: TONNEN 


ALLEEN VOOR PLAATSELYKE 
eeen 


GEBRUIK £ 

MINDER DAN 000 TONE 
1000-5000. TONE 
5OOO-IOOOOTONE == 
[0000-2O0O00TONE ER 


LENTE 


TOTAAL PRODUCTIEI6IH9S TONNEN 
[TON=2205 PONDEN=I00OK GC 


565 Vezelstoffen. 


voldoen. De regenval moet overvloedig zijn en gelijkmatig over het 


o 

geheele jaar zijn verdeeld. Door een droogte van twee of drie weken 
zal de groei van de plant aanzienlijk worden belemmerd, terwijl een 
langer aanhoudende droogte noodlottige gevolgen heeft. Dr Kruiyrr 
vermeldt als gemiddelden regenval voor de acht beste hennepdistricten 


der Philippijnen: 


Aantal Regenval 

regendagen, Inches. 
ta DE een A het RE dk LIS 
BakGarlotasNeorost Ml MEE A 0E TGA 104 
MamtburaosMinderoih Je emi ETA 125 
Zamboanga Menten re te de HO ETO 35 
GED Ue Nt Sp Rea RE neten cert esnened al LON 59 
BAmontaco As ENE Bern ra Vet VI2T 77 
DEVEL Se EEN ee EM ONE ES, So 


Een hooge graad van atmosferische vochtigheid is noodig voor 
een goeden groei van de plant, vooral in streken, waar talrijke droogte- 
perioden voorkomen. De temperatuur moet tropisch zijn, maar moet 
liefst binnen bepaalde grenzen blijven. Te groote hitte doet de verdamping 
der planten met hunne reuzenbladeren (en ook van den bodem) te sterk 
worden; te lage temperaturen hinderen de plant in hare ontwikkeling. 
Krachtige winden zijn verderfelijk voor de abacá; waar deze voorkomen, 
moeten doeltreffende windbrekers worden geplant. 

Op de Philippijnen groeit de manilahennep tot op een hoogte van 
1ooo —1200 Meter; pe Kruijrr leidt hieruit af, dat men voor Java tot 
3500 voet kan gaan; hoe hooger echter geplant wordt, hoe trager de 
groei zal zijn. SCHRIEKE geeft als maximumhoogte voor Java aan 1800 voet, 
terwijl het best is tusschen o—120o voet. De beste grondsoort voor 
manilahennep acht SArreBy aanwezig in alluviale vlakten, die door 
rivieren overstroomd worden kunnen. Daarop volgt een vochtige, zachte 
leem, die door verweering van vulkanisch gesteente ontstaat, en ten 
slotte ook alle goed gedraineerde leemgronden. Droge, zandige gronden, 
humusarme gronden, saamgebakken kleigronden en drassige gronden 
moeten vermeden worden. Het loont gewoonlijk niet, om minder goede 
gronden door bemesting, drainage, irrigatie, enz. voor abacá geschikt te 
maken. Dat echter grond van middelmatige kwaliteit nog een 


oed 


Oo 
hd 


566 


product leveren kan, blijkt uit de mededeeling van G. G. ScHRIEKE 
over het slagen van manilahennep op een onderneming in den Preanger, 
reeds 60 jaar in cultuur en waar Java-kofie en cacao niet meer wilden 
tieren. Onder overigens gelijke omstandigheden zijn vlakke landen te 
verkiezen boven hellingen. 


Propuctre EN HANDEL. 


Daar de Philippijnen nog altijd de meest beteekenende produ- 
centen van dit artikel zijn, dient allereerst het oog gericht op den 
toestand aldaar. De ontwikkeling der abacá-industrie blijkt nu uit 
ondervolgende gegevens. 


Uitvoer van manilahennep uit de Philippijnen in tonnen 


WOLS Aon nd ee en RE AE 41 
1825 276 
1840 8 502 
1850 8.561 
1860 30.398 
1870 31.426 
1880 50.428 
I89QO 67.864 
19QOO 89.438 
ROOO gak sn ee RE NEO OO 
ELV EER ie MLALCED 
Koo Lc Ee Ee eo OTO 
[OOO een, a el ep de ER AO CO0 
TOTO: oe a ah en NR RL OO OO0 
IOTO/TOIT ate jo er MERE 
TOIL/ION2 ora og ve ee OEE 
dep Ib eh de EERE ce  WULEDD 


Hoewel de hennep voor de Philippijnen nog steeds het voor- 
naamste uitvoerartikel is, en 400/, van de totale uitvoerwaarde ver- 
tegenwoordigt, zoo was dit vroeger nog in hoogere mate het geval, 
toen 750/, van de totale uitvoerwaarde door de hennep geleverd werd. 
De opkomst der copra- en suikerindustrie zijn hiervan de oorzaken. 
De hennep wordt voor go % verkocht naar de Vereenigde Staten 


ál 


567 Vezelstoffen. 


en Engeland, zoodat de Europeesche afnemers zich op de Londensche 
markt van dit product moeten voorzien. De prijzen zijn te Londen 
aan vrij sterke wisselingen onderhevig geweest, zooals uit onderstaande 


tabel blijkt: 


Prijsverloop van manilahennep op de Londensche markt. 
Prijzen voor „fair current” per ton. 


1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 
Hoogste £ 28. o.o 21.10.0 18.10.90 17.100 37.10.0 67.10.0 67.00 48.00 49.00 40.00 41.0.0 
Laagste £ 17.10.0 16.100 17.100 14.15.09 17.00 24.10.0 28.10.90 29 10.0 3700 34.0.0 34.0.0 


1905 1906 1907 1908 1909 IQIO 
Hoogstens. S42.10:0 43-0.0 43. 0.0 30-10.0 27.10.0 27.0 O 
Baagstehen ve #6736.10:0 41.0.0 28.10.0 20.10.0 19.15.0 19.0.0 

III 1912 1913 194 1915 
Hoogste ZOE 6 350 34-10.0 28. 2.6 hooger dan 
Eaagsternnnn. sERT86 21.12.6 29.10.0 24.10.0 in 1914. 


In rgro was de prijs dus zoo laag, als deze in jaren niet geweest 
is, terwijl de productie in dat jaar een toppunt bereikte. Als oorzaak 
van dit verschijnsel noemt de redactie der Buitenzorger „Korte Be- 
richten’’ het feit, dat 7/g der Philippijnsche hennep in rgro uit minder- 
waardige vezel bestond. De superieure kwaliteiten evenwel houden vrij 
goed prijs. Er bestaat dus een overproductie van minderwaardige 
vezel. Tot staving van dezen achteruitgang wordt verklaard, dat de 
tegenwoordige „good current'’-kwaliteit niet beter is dan de „current” 
uit den Spaanschen tijd. 

Men maakt op de Philippijnen een onderscheiding in 17 markt- 
soorten, waarvan de laagste zes eigenlijk geen recht van bestaan bezitten. 
De middelmatige vezels noemt men good current, terwijl men de goede 
en beste merken met 50—3000/j boven good current aanmerkt. 

Voor Java heeft men die ver doorgetrokken verdeeling niet 
noodig geacht, maar standaardmonsters vastgesteld van drie kwaliteiten. 
waarvan No. r een uitnemende, door handbewerking gewonnen vezel 
is en Nos. 2 en 3 twee kwaliteiten van machinaal bereide vezels. 
Een stel dezer standaardmonsters is in het Koloniaal Instituut te zien. 

In 1rgr5 deelde de afdeeling „Nijverheid en Handel” te Buitenzorg 
mede, dat de cultuur van Manillahennep voortdurend minder in beteekenis 


568 


wordt. De vezelopbrengst werd echter bevredigend genoemd; over het 
optreden van ziekten en plagen werden geene berichten ontvangen. 
De uitvoer van dít product uit Nederlandsch-Indië bedroeg in tons: 


1912 IOI3 IO 14 IQI5 1916 
Java en Madoera . 149 209 62 119 193 
Buitenbezittingen. 64 5I 47 29 na 


EIGENSCHAPPEN. 


Over de eigenschappen van het geslacht Musa als voedingleverend 
gewas zal hier niet gesproken worden, daar de vruchten van de manila- 
hennepplant voor den mensch weinig genietbaar zijn. De beteekenis 
dankt de abacácultuur dan ook uitsluitend aan de kwaliteit der geleverde 
vezels, die zich van alle andere touwvezels onderscheiden door hare 
buitengewone lengte en kracht. Voor scheepskabels zijn dit reeds 
bijzonder gewenschte eigenschappen, waarbij men dan nog voegen 
moet de bestendigheid tegen zeewater. Op de Philippijnen weet men 
echter de abacá op voortreffelijke wijze als spinvezel te benutten. 

De vezel is zeer lang, licht en sterk. De kleur is bij een 
juiste wijze van bereiden en drogen, wit, hoewel nooit zoo fraai als 
bij sisalhennep; de manilahennep vertoont echter hoogeren glans. De 
factoren, die bij de beoordeeling gelden, zijn zachtheid, zuiverheid, 
kleur en sterkte, welke eigenschappen afhankelijk zijn van bodem en 
klimaat, van de gekweekte variëteit, van deligging van de bladscheede 
in den stam, van de methode van bereiden, drogen en afwerken. Deze 
zullen nu in de volgende regels worden behandeld. 

De handbereiding, die op de Philippijnen in hoofdzaak wordt 
toegepast, levert een afval, die rijk is aan afgebroken vezels, welke een 
geschikte grondstof voor de papierfabricage bleken. Men bereidt er 
een zeer sterke papiersoort uit, die gebezigd kan worden voor de 
vervaardiging van zakken ter verpakking van meel, cement en dergelijke 
poeders. Voor de bereiding van deze papiersoort worden afgedankte 
manilatrossen opgekocht, doch nu bij de vervaardiging van scheeps- 
touw meer en meer sisalhennep bijgemengd wordt, is dit afvalproduct 
minder geschikt voor den papierfabrikant. Sisalvezel toch levert een 
veel minder sterk papier dan manilahennep. 


569 Vezelstoffen. 


CULTUUR. 


Het plantmateriaal voor een nieuwe onderneming bestaat òf uit 
deelen van den wortelstok òf uit uitloopers, terwijl het ook mogelijk 
is, uit zaad te kweeken, In de practijk winnen de wortelstokken het 
van de uitloopers, omdat zij meer groeikracht bezitten, gemakkelijker 
te behandelen zijn en minder snel de levensvatbaarheid verliezen. Het 
verdeelen van den wortelstok in twee of drie stukken is beter dan het 
uitplanten van den geheelen wortelstok, omdat men aldus gezonder 
en krachtiger planten verkrijgt en ook een grooter aantal. Op de 
Philippijnen is de meest gebruikelijke methode het bezigen van uit- 
loopers, waarvoor alleen gezonde en goed ontwikkelde exemplaren 
uitgekozen worden. Er slaat echter een geringer percentage van aan 
dan van de wortelstokken, terwijl een vervoer over grooten afstand 
eigenlijk uitgesloten is. Uitstekend zijn de uitloopers te bezigen voor 
het vervangen van afgestorven exemplaren in den eigen aanplant. 

Bij het kweeken uit zaad kan men eerst na 36 maanden oogsten. 
Het zaad ontkiemt volgens ScHriEKE in 14 dagen, kan na 21/, maand 
(rs cM. hoog) worden overgeplant op open bedden (Plantverband 
30 X 30 cM.) Zeven maanden later gaan de planten, 5o cM. hoog, 
in den vollen grond. 

Wil men oerbosch bezigen voor een abacá-onderneming, dan 
moet er gekapt en het verbranden afgeloopen zijn tegen het eind van 
den drogen moesson. Onmiddellijk na het gereedmaken van den grond 
begint men met uitplanten, dus aan het einde van den drogen tijd. 
De afstand tusschen de planten is gewoonlijk 3 Meter, somtijds tot 
3-5 Meter (men krijgt zoo 875—6oo planten per bouw). Bij dit sterk 
uitstoelende gewas moeten de rijen vooral goed recht zijn, daar anders 
veel verdriet wordt ondervonden. De plantgaten behoeven niet dieper 
te zijn dan 25 à 30 cM.,‚ terwijl de middellijn zoodanig gekozen dient 
te worden, dan rondom het plantmateriaal ro cM. opengelaten wordt 
(de diameter wordt dan 35 à 40 cM.). De wortelstok, die ongeveer 
20 cM. dik en 3o cM. lang is, wordt verdeeld, als boven aangegeven 
en wel zoodanig, dat elk stuk een goed oog draagt. Deze stukken 
worden zoo diep geplant, dat het boveneinde hoogstens enkele centi- 
meters onder de oppervlakte komt. 

Worteluitloopers worden overgeplant, als zij 3—5 voet hoog zijn 


ed 


570 


en hunne bladeren nog niet ontplooid hebben. Met den uitlooper wordt 
een deel van den wortelstok mede overgeplant, terwijl na de over- 
planting een gedeelte van het blad wordt weggenomen. 

Om de ontwikkeling van onkruid tegen te gaan, worden nu op 
de Philippijnen „camotes" (een variëteit van Zpomoea batatas) tusschen- 
geplant. Volgens SarerBy kunnen in plaats van camotes ook cow-peas 
(Vigna catjang) katjang hidjoe of andere Leguminosen met voordeel 
als bodembedekking worden gebezigd. In verband met de groote 


E 


Fig. 173. Gesneden stammen van manilahennep voor het vervoer gereed. 


behoefte aan stikstof, die de abacá-cultuur medebrengt, acht hij deze 
boven de bataten te verkiezen. Het eenige onderhoud, dat de Musa ín 
het ontwikkelingsstadium eischt, is het schoonhouden en los maken van 
den bodem rondom de plant. Bij dit werk moet zeer scherp toezicht 
op het werkvolk uitgeoefend worden, daar zij anders licht de jonge 
planten beschadigen. Gedurende het tweede en derde jaar is geen 
tusschenplanting meer noodig, daar de schaduw van den aanplant 


511 Vezelstoffen, 


zelve de ontwikkeling van onkruid (en ook van het tusschengewas) 
afdoende belemmert. In deze periode zorgt men er slechts voor den 
bodem los te houden. Heeft men voor den aanleg der onderneming 
oerbosch moeten kappen, dan worden de stronken in het derde en 
vierde jaar opgeruimd. 

Schaduw wordt nooit toegepast; de manilahennep heeft voor 
hare ontwikkeling veel zon noodig, hetgeen ten overvloede nog door 
_CorrraNp (1911) werd bewezen door het experiment. 


Fig. 174. Transport van manilahennep stammen. 


De tijd van het oogsten wordt verschillend genomen; terwijl 
men volgens pe KruijrF op Java reeds na 12—13 maanden met snijden 
begint, moet men op de Philippijnen niet met den oogst aanvangen, 
voordat de planten 2—2!/z jaar oud zijn. ScHriEKE geeft aan, dat op 
Java na 18 maanden geoogst wordt. Na den eersten oogst kan men 
verder om de 4 of 5 maanden oogsten. De vezel van den eersten 
oogst is niet zoo lang als die van latere oogsten; de lengte neemt 


572 


iets toe, totdat de plant 4 jaar oud is, blijft dan ongeveer constant 
tot het negende jaar en vermindert dan langzaam bij het ouder worden. 
Deze lengteveranderingen zijn echter gering. Voor den levensduur 
van manilahennep wordt aangegeven 20 jaar; er zijn echter gegevens, 
die er op wijzen, dat de plant bij een goede behandeling veel ouder 
worden kan. 

Men snijdt alleen die stengels, waaraan de bloem te voorschijn 
gekomen is, zonder dat het tot vruchtzetting kwam. In dit stadium 
nu heeft elke plant een r2—g3o-tal stengels, die allerlei stadiën van 
ontwikkeling vertoonen en waarvan de bladeren, vooral de verdorde, 
dooreengeward zijn. Het is dus zaak, bij het oogsten van de rijpe stengels 
de jonge niet te beschadigen. Snijdt men de rijpe stengels eenvoudig 
door en laat deze omvallen, dan wordt er een aanzienlijke schade aan 
den aanplant toegebracht. SArEEByY raadt nu de volgende werkwijze 
aan: de arbeiders worden voorzien van een langen stok, waaraan een 
scherp mes bevestigd is, hiermede wordt de schijnstam direct onder 
de bladkroon doorgesneden. De zoo losgemaakte stengel wordt nu 
5—7 c.M. boven den wortelstok in schuine richting doorgesneden, 
zoodat er geen water op de wondvlakte kan blijven staan. Dan moet 
men van denzelfden stoel nooit te veel stengels ineens oogsten, anders 
wordt de onmiddellijke omgeving der plant teveel blootgesteld aan 
het zonnelicht, men krijgt weder ontwikkeling van onkruid, enz. 

De afmeting en het gewicht der gevelde stammen is verschillend 
al naar de variëteit; daar nu de variëteiten ook in andere opzichten 
verschillen, zoo zullen deze hieronder tegelijkertijd worden vermeld 
(naar gegevens van DE KRruijrr). 


| 
MAXIMUM 


GEWICHT | _ VEZEL 
STAM- DER UiT ÉÉN | PROCENT eren Li BENT EE 
VARIETEIT. venere. (Shaan) snac | pe FWACTET VANDER 

Meter. K.G. K.G. 
Tangongan 6 QOo— 115 2—2.5 2.52.75 Hard, zeer sterk; minder glans. 
Maguindano … 5.5 Too —= 1.75 Mooi wit en glanzend, sterk. 
Singalon. . I DE == -- — Goed. 
Libuton . | 5 — — rj Uitmuntend. 
Bangulanon | 3-5—4.5 50—60 — dt 2 Goed. 
Arupankene eijk. |__kort — == 1-5— 1.75 | Dikwijls gekleurd; bereiding moeilijk. 
Puteean . . | 4-5 — — 1.25 Goed wit. 
Baguisanon 7 160 —— 1.3 Niet sterk, maar fijn en wit ;oogst moeilijk 
Agutay … 4 — — I Tuxiebereiding moeilijk. 


513 Vezelstoffen. 


Op de verdere verschillen tusschen de variëteiten kan hier niet 
ingegaan worden, de hoofdzaken zijn trouwens vermeld. Op Java heeft 
men op het oogenblik één variëteit, die volgens pr Kruijrr neiging 
tot variatie vertoont. Deze variëteit, door bemiddeling van het Land- 
bouwdepartement ingevoerd, voldoet tot nu toe in vele opzichten nict 
aan de gestelde verwachtingen, zoodat de invoering van nieuw plant- 
materiaal uit de Philippijnen zeer nuttig is. Op de Philippijnen treft 
men op elke onderneming drie of meer der betere variëteiten aan; 
zooals hierboven reeds bleek, geeft Libuton de beste vezel en Tan- 
gongan het hoogste percentage !). 

Bij het hernieuwen van oude plantages, raadt SarrrBy aan om 
het te vernieuwen gedeelte r5—20 c.M. diep te doorploegen en er dan 
een oogst maïs of rijst op te planten. Na den oogst wordt dan alles, 
wat nog op het veld bleef, onderploegd, en daarna de abacá-planten 
uitgezet en behandeld zooals boven beschreven is. 


VEZELBEREIDING. 


De vezelbereiding geschiedt op Java grootendeels machinaal; op 
de Philippijnen door handbewerking ; ziedaar een belangrijk onderscheid, 
dat niet zonder invloed is op het verschil in kwaliteit, dat tusschen 
beide producten bestaat. Voordat de eigenlijke ontvezeling besproken 
wordt, moet de schijnstam nader beschreven worden. Deze nu kan 
gepeld worden, waarbij de verschillende bladscheeden ongeveer als 
halve holle cylinders loskomen. In het centrum treft men den vleezigen 
bloeistengel aan, die conisch toeloopt en van onderen r5—35 c.M., van 
boven 4 c.M. diameter heeft. De dwarse doorsnede van de blad- 
scheede nu is in het midden het dikst en loopt naar de kanten puntig 
toe; ook aan de basis is zij dikker dan aan den top. De dikte en 
breedte verschillen al naarmate de ligging; de 4de, 5de, 6de en 7de 
zijn gewoonlijk het dikst en breedst. De dikte varieert van 19/4—2!/4 
c.M. bij de buitenste bladscheeden, terwijl de binnenste slechts 7 m.M. 


1) Over ziekten en plagen is in dit hoofdstuk niet gesproken, omdat deze bij de 
manilahennep op Java niet voorkomen. Wel worden de bladeren, volgens SCHRIEKE, 
somtijds pleksgewijze opgerold door een rolrups, maar de planten lijden er niet merkbaar 
onder. Een enkelen keer treft men een boorder in het hart van den stam; tot nu toe 
was de schade onbeduidend. 


574 


dik zijn; de breedte is respectievelijk 15—25 c.M. en 8—1o c.M. ledere 
stam levert 10—25 zulke bladen, die nooit precies even lang zijn als 
de schijnstam. De 6de, 7de en Sste zijn gewoonlijk de langste en 
variëeren van 21/9—5l/, M. 

Beziet men de dwarse doorsnede nauwkeuriger, dan bemerkt 
men drie lagen, die niet bijzonder scherp onderscheiden zijn. De 
belangrijkste laag is de buitenste van 4—5 m.M. dikte; deze bevat de 
meeste en sterkste vezels. De middelste laag vertoont een aantal 


Fig. 175. Afladen van de stammen van manilahennep. 


rechthoekige holten, gescheiden door langs- en dwarswanden. De 
langswanden bevatten een weinig fijne, witte, zwakke vezels (het 
„katoen” van Paringauw), terwijl de dwarswanden vezelvrij zijn. De 
binnenste laag is 2—3 m.M. breed en vezelvrij. 

Jij de handontvezeling is nu het eerste werk, het scheiden van 
de buitenste vezellaag van het overige gedeelte der scheede. Daartoe 
wordt deze laag op een afstand van ongeveer 20 c.M. van het onder- 


515 Vezelstoffen. 


einde van den stam met een scherp, 
puntig mes (op de Philippijnen dikwijls 
uit het scheenbeen van een karbouw 
vervaardigd) doorgesneden. De ar- 
beider grijpt dan over een deel van de 
breedte de vezellaag en scheurt deze 
met één ruk over de geheele lengte 


van den stam los. Dit lint heet op de 
Ep ed Philippijnen een toxie of tuxie. Elke 
Inlandsch toestel voor de bereiding van 5 
neben bladscheede levert 2—4 dezer tuxies, 

die niet alle vezels van de opperste 

laag bevatten, daar een deel aan ‘de middenlaag bevestigd blijft. Het 
deel echter, dat hierbij verloren gaat, is voor de touwslagerij van 
weinig waarde. Zijn de linten van de buitenste scheede gewonnen, 
dan wordt de rest van den stam afgepeld en de tweede scheede 


bewerkt, enz. De binnenzijde der linten moet blank zijn en mag geen 


Fig. 177. Ontvezeltoestel voor manilahennep (schematisch). 


bruine dwarsstrepen vertoonen, daar deze anders op de vezel even- 
eens zichtbaar worden. De tuxies worden nu vervoerd naar de plaats, 
waar de vezeltrekker zijn eenvoudig toestel heeft staan. Dit werktuig 
bestaat in hoofdzaak uit een recht, stomp mes van 16 c.M. lengte en 
5 c.M. breedte, bij een dikte van 1—r1.25 m.M.!) Dit mes wordt door 


1) Door den heer Heyr van het Departement van Landbouw te Buitenzorg, is 
een eenigszins gewijzigde handontvezelaar geconstrueerd, waarvan een exemplaar in het 
Koloniaal Instituut aanwezig is. 


een gewicht aan een hefboom op een houten onder- of bovenlaag 
gedrukt. De tuxie wordt nu schuin (ongeveer 45°) tusschen het mes 
en het hout gebracht, het mes aangedrukt en dan met één ruk de 
tuxie gedeeltelijk doorgetrokken. Het bladmoes blijft achter het mes, 
de vezels gaan er door. Is ongeveer 1 Meter van de tuxie door het 
mes gekomen, dan wordt de vezel om een stokje gewonden en verder 
tot het einde ontvezeld. Daarna wordt het gedeelte, dat de vezel- 
trekker oorspronkelijk in de hand had, ontvezeld. Onmiddellijk na de 
ontvezeling sorteert men de vezels in gekleurd of ongekleurd product. 


Fig. 178. Machinaal ontvezelen van manilahennep. 


Het gekleurde ontstaat uit de buitenste bladscheede en vormt slechts 
een gering deel van de totale massa. Het wordt gebezigd, om de 
vezelbossen saam te binden. Op de Philippijnen nam pe KruijFF waar, 
dat een goed trekker ongeveer ro K.G. vezel per dag van 1o uren op 
deze wijze kon bereiden. Als gemiddelde wordt daar 7 K.G. aangenomen. 
Men verkrijgt op deze eenvoudige wijze een betere kwaliteit vezel, dan 
over het geheel met de machinale bereiding gewonnen wordt. Toch is 


511 Vezelstoffen. 


deze methode niet zonder bezwaren; het toezicht op de vezeltrekkers, 
verspreid in den aanplant, is zeer lastig. En buiten regelmatig toezicht 
heeft men kans, dat zij niet nauwkeurig de aanwijzingen opvolgen. 
Zij maken de spanning op het mes geringer, om het werk te verge- 
makkelijken en verkrijgen dan ook minderwaardige vezels. Zij kiezen 
alleen die stammen, waaruit gemakkelijk een groote hoeveelheid vezels 
te winnen zijn, enz. Nu zijn die bezwaren ten deele nog te ondervangen, 
door de vezeltrekkers allen in eenzelfde loods te laten werken. 

De verkregen vezels worden gedroogd, door ze in een dunne 
laag over een bamboe uit te spreiden. In 2 à 3 uur zijn deze droog. 
Men geeft er op de Philippijnen de voorkeur aan, de vezels niet in 
de zon te drogen, maar onder een afdak in den wind. ScnriekKe geeft 
aan, dat voor Java drogen in de zon aan te raden ís, omdat drogen in 
een drooghuis geen hoogere prijzen bracht. Op de Philippijnen wordt op 
de ondernemingen niet geperst, maar de vezels tot strengen gemaakt 
en deze in bossen gebonden met gekleurde vezels. De groothandelaren 
te Manila sorteeren het product en persen de verschillende kwaliteiten 
in balen. 

Voor de machinale ontvezeling zijn tal van machines uitgedacht, 
waarvan echter nog slechts weinige in de praktijk voldoen. Gedurende 
zijn studiereis door de Philippijnen had pr Kruirr gelegenheid een 
tweetal machines, die werkelijk ín gebruik gekomen zijn, te bestudeeren ; 
de CraRKE en de BEHRENDT-machine. pe Kruigrr beschreef beide machines 
in zijn reisverslag. De CrarkE-machine bezit 4 messen van den vorm, 
zooals die bij den handontvezelaar zijn beschreven, alleen de snede is 
wat smaller. Tusschen het eerste paar messen wordt de bladscheede 
in haar geheel doorgevoerd, waarbij het bladmoes wordt afgeschraapt 
en dus zoo iets als een tuxie overblijft. Dit lint nu wordt door het 
tweede stel messen ontvezeld. Daar de dikte der bladscheede en ook de 
vezellaag niet bij alle variëteiten dezelfde is, moet de afstand tusschen 
de messen geregeld kunnen worden, wat dan ook bij deze machine het 
geval is. Zoodra de vezelbundel tusschen de tweede messen doorkomt, 
wordt deze ineengedraaid, waardoor een gelijkmatiger verdeeling van 
de trekkracht der machine over den vezelbundel wordt bereikt. De 
machine eischt een drijfkracht van 2 P. K., een bediening door 3 
man en r jongen en levert zoo K.G. droge vezel per dag. De maxi 
mum-lengte voor de bladscheede, die deze machine verwerken kan, 


Deer UI. 37 


578 


is 8 voet; zijn de stengels langer, dan moeten zij worden doorgesneden. 
Volgens proeven van Dr. Bacon te Manila zouden de vezels, met 
deze machine bereid, aanmerkelijk sterker zijn dan die door handont- 
vezeling verkregen, welke waarneming naar alle waarschijnlijkheid 
onjuist is. 

De tweede, door pr Kruijrr beschreven machine heeft 7 messen, 
waarvan het eerste zeer scherp is en dient om het bladmoes af te 
schrapen. De volgende zijn getand, grover evenwel dan de getande 


Fig. 179. Faure machine, waarin de manilahennep bewerkt wordt. 


messen, die wel bij de handontvezelaars zijn gebezigd en daar niet 
voldaan hebben. Bij de BEHRrENDT-machine schijnen echter de be- 
zwaren van getande messen niet ondervonden te worden. De machine 
levert bij verwerking van stammen van 8—r10 voet lengte, roo K.G. 
droge vezel per dag en bij stammen van 15 voet 108 K.G. Als 
drijfkracht is 3 P. K. vereischt, terwijl voor de bediening 3 man noodig 
zijn. Op Java is een exemplaar dezer machine beproefd zonder gunstig 


resultaat, waarschijnlijk doordat de machine, die in onderdeelen 


„ 


519 Vezelstoffen. 


aangevoerd werd, niet behoorlijk in elkaar gezet werd en er deelen 
van ontbraken. 

Op Java bezigt men nu nog de Faure-machine, oorspronkelijk 
geconstrueerd voor rameh, maar geschikt gemaakt voor manilahennep. 
Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren verschillende vezel 
monsters, met deze machine bereid, aanwezig. 

In den laatsten tijd heeft men ook voor Manilahennep de „Neu 
Corona” (zie blz. 557) beproefd, evenwel zonder blijvend succes. 

De ontvezelaars van DucHreMiN geven bij manilahennep een 
groot vezelverlies. 

Men verkrijgt uit de verschillende berichten over de machinale 
ontvezeling van Musa den indruk, dat het juiste werktuig hiervoor 
nog niet gevonden is. De „Faure” heeft op Java reeds ingang gevonden. 
Zij bestaat uit een raspador met een klein meswiel. Met de hand 
wordt eerst de eene en later de andere helft der bladscheede in de 
machine gevoerd. Het voordeel van deze kleine machine is, dat zij 
vrijwel elke lengte verwerken kan en makkelijk verplaatsbaar is. 
De Faure NO. r is een tweepaardekrachtsmachine met een capaciteit 
van 55 K.G. per werkdag van ro uur. 

Volgens den vezelexpert pr Vries zou ook de Neu-Corona van Krurr 
voor manilahennep te bezigen zijn; zooals dit werktuig voor bladvezels 
geleverd wordt, ontvezelt het echter geen grootere lengten dan 180 Meter. 

Het bezwaar van de machinale ontvezeling van Musa is wel 
gelegen in het feit, dat de machine zich zoo moeilijk aanpast aan het 
variabele materiaal. Stelt men de messen te nauw, dan wordt het 
vezelverlies te groot en in het omgekeerde geval verkrijgt men te 
veel minderwaardige vezel in het product. Bij de handontvezeling is 
de uitgeoefende kracht evenredig met de eigenaardigheden van elke 
bladscheede. Behalve dat de bladscheeden der verschillende variëteiten 
wisselen in dikte der vezellaag, enz. komen in elke afzonderlijke 
scheede vezels voor van zeer wisselende lengte en sterkte. Het is dus 
duidelijk, dat aan een machine voor dit materiaal zeer bijzondere 
eischen gesteld moeten worden. 8 

De opbrengst is bij machinale bereiding met de Faure NO. r 
circa 30/, terwijl bij handbereiding circa 11/30) gewonnen wordt. 
Voorloopig schijnt voor Java het verlies aan kwaliteit bij de machinale 
bereiding volkomen gedekt te worden door de hoogere opbrengst. 


580 


Het drogen en persen zal nu niet verder beschreven worden; 
het persen toch eischt ongeveer dezelfde werktuigen als bij sisalhennep. 
De balen hebben ongeveer den vorm en afmetingen van een tabaksbaal 
en wegen roo K.G. 


VOORUITZICHTEN. 


Ook hier zij aangehaald, tot welke conclusies het vezelcongres 
te Soerabaia gekomen is: 


Fig. 180. Verpakken van de hennep. 


r. De cultuur van abacá op terreinen, die geen goedkoop vervoer 
van het ruwe materiaal toelaten, kan alleen rendabel zijn, indien in de 
tuinen goedkoope handbereiding of goedkoope bereiding met trans- 
portabele machines kan worden toegepast. 

2. Zij is niet rendabel op gronden, waar de productie daalt tot 
beneden 7oo K.G. per. bouw. 

3. De abacá wenscht op Java een humusrijken, lossen bodem 
en een hoogte niet gaande boven soo Meter boven zee. In gunstige 


581 Vezelstoffen. 


omstandigheden stijgt dan de productie tot 21/, ton droge vezel per 
bouw (SarreBy geeft voor de Philippijnen een gemiddelde aan van 
4oo K.G. per H.A. (= 280 K.G. per bouw), terwijl verkregen kan 
worden 375—2500o K.G. per H.A., somtijds iets meer). 

4. Combinaties met andere cultures op dezelfde onderneming is 
wenschelijk; minder goed is echter een dooreenplanting van de abacá, 
hetzij zelf als tusschencultuur, hetzij met andere tusschencultures. 

5 en 6, betreffende de plaats, enz. der fabriek vergelijke men 
hetgeen daaromtrent bij sisalhennep is opgemerkt. 

7. Aanplantingen van minder dan 250 bouw zijn niet voldoende 
rendabel, indien abacá hoofdcultuur is; als bijcultuur kan een aanplant 
van so bouw nog rendabel zijn. 

8. De normale uitgave per bouw bij eenen aanplant van 5oo bouw 
is aan rente van het kapitaal (gesteld op f/ 250.000), onderhoud aanplant, 
vernieuwing van aanplant, administratie, etablissement, en gebouwen, 
diverse onkosten, belasting, machinerieën, leidingen, rails, inventaris, 
toezicht, slijtage machines, te zamen + f 75— per bouw. 

9. De kosten van oogst, bereiding, transport naar de haven, 
vrachten, commissieloonen, verkoopkosten bedragen f/ 175— per ton. 
De waarde in Nederland stellende op / 285—, is het netto provenu 
f 1ro— per ton, gevende bij een minimumproductie van 7oo KG. 
per bouw + 5 ®% van het kapitaal, welke rente bij een productie van 
I4oo K.G. stijgt tot 20 % !). 

Aangeteekend dient hierbij dat de manilahennep op Java veelal 
als „catch-crop” tusschen Hevea wordt geplant. Het meest geschikte 
plantverband schijnt dan te zijn 8 X 8 voet, met geheele vrijlating van 
de Hevearijen in Noord-Zuidelijke richting; er komen dan 753 manila- 
hennep-planten per bouw en 187 Hevea-boomen (16 X 16 voet). De 
Hevea's staan dan voldoende in het licht, om boven de manilahennep uit 
te groeien. Waar echter de robustakofhe den caoutchouc-oogst één jaar 
vertraagt, is deze vertraging bij abacá zeker twee jaar. Toch is volgens 
SCHRIEKE (van wien de gegevens afkomstig zijn), het voordeel van 


1) Deze gegevens zijn ontleend aan de onderneming „Kali Telepak” in het jaar 
19tro; voor 1grr luiden die ongunstiger en is het misschien aanbevelenswaardig, die 
eenigszins te verminderen. De zeevracht is verhoogd, terwijl de uitgaven op de onder- 
neming van f 1eo.— tot f 120.— stegen. 


5S2 


dezen catch crop zoo groot (goedkooper onderhoud en het product, dat 
reeds na 18 maanden geoogst wordt), dat deze opwegen tegen de 
verliezen ontstaan door de vertraging van den caoutchoucoogst. 


LITERATUUR. 


E. B. Corrranp: Abacá: Ze Phulippine Agricutlturist and Forester, 
IQII, 64. 

E. pe Krugrr: Eene studiereis door de Philippijnen: Publicaties van 
het Nederlandsch Indisch Landbouw Syndicaat, 191o, Afl. IX 

M. M. Sareresy: Abacá: Zhe Philippine Agricultural Review 1911, 298 
(en verschillende andere opstellen van SALEEBY). 


Vezelstoffen. 


VIL. 


ava=jute. 
J J 


De invoering van dit vezelgewas op Java is een gevolg van den 
wensch, om op dat eiland een cultuurplant te bezitten, die in staat is een 
jute-achtige vezel te leveren. Uit een aantal planten, daartoe vanwege 
het Departement van Landbouw beproefd, trad al spoedig deze Malvacea 
“op den voorgrond, zoodat daarmede de proeven voortgezet werden. 

In December rgo6 ontving het Landbouwdepartement eenige 
zaden uit Britsch-Indië, die in den proeftuin werden uitgezaaid. De 
planten kwamen op en droegen rijkelijk zaad, zoodat in korten tijd 
op eenigszins groote schaal, zoowel in den cultuurtuin te Buitenzorg, 
als in eenige andere streken van Java (vooral in Karang-anjar) de 
proeven konden worden genomen. 

De resultaten waren bevredigend, zoodat van overheidswege de 
uitbreiding van de cultuur in de hand gewerkt werd. Met deze plant 
zijn betere uitkomsten verkregen dan met de proeven, om de cultuur 
van de echte jute in Indië in te voeren. De Bengaalsche jute (geleverd 
door een geheel andere plant, de Corchorus capsularis) is voor Java 
ongeschikt gebleken. Of er reden voor was, een dergelijke cultuurplant 
te begeeren? Stellig bestond die en bestaat nu zelfs nog in hoogere 
mate dan vroeger. De invoer van de goenie-zakken (uit jute-vezel 
vervaardigd) neemt gestadig toe en loopt thans over vrij groote be- 
dragen, zooals onderstaande getallen leeren. 


Invoer van goenie-zakken in Nederlandsch-Indië in hoeveelheden 


van f 1ooo uit: 


1910. FOUT. 1912. en de 1914. 
Nederlands se 5 or 221 159 50 35 48 
Beitschelndiern AAL E74 1653 1.803 3.582 4.507 4 626 
Benanon Hmm) Hur, oro0, 96 103 143 3 176 


Singapore 100 4 2.067 2.239 1.640 1.477 1 458 


584 


Deze zakken moeten dienen ter verpakking van suiker, koffie, 
rijst, cacao, peper, enz. Voorloopig zou dus bij het slagen van de 
cultuur en bereiding eener jute-achtige vezel in het eigen land een 


rrd 


Dep 


Fig. 181. Hibiscus cannabinus L. 


ruim afzetgebied gevonden worden en de behoefte van Java zelf zou 
aan een belangrijke industrie werk kunnen verschaffen. Uit deze 


er ar CR 


585 Vezelstoffen. 


overwegingen is dan ook aan de vezel van Mrórscus cannabtnus de 
naam „Javajute” verleend, zooals verder onder blijken zal, in zekeren 
zin ten onrechte, omdat de „Javajute” in verschillende opzichten 
uitmunt boven het Bengaalsche product. 

De Mibiscus cannabinus (Malvacece) is een éénjarig gewas, dat 
veeljarig worden kan, de stengel is glad of sporadisch gedoornd. 
De bladen staan afwisselend, op lange, stekelige bladstelen, boven 
donkergroen, onderzijde bleeker; het blad onder aan den stengel 
ovaal hartvormig, gaafrandig of gezaagd. De bovenste bladen zijn 
diep hartvormig gedeeld, 3—s5 lobbig. De lobben zijn lancetvormig 
en gezaagd. 

In de bladoksels staan de bloemen, die zeer kort gesteeld, bijna 
gezeten zijn. Het aantal schutblaadjes bedraagt 7, gelijken op de kelk, 
doch zijn korter dan de kelkbladen; ruw door stijve borstels met bol- 
vormigen voet. De kelk is borstelig, de kelkbladen zijn vergroeid. De 
kroon is groot, helder geel met rood hart; het aantal kroonbladen is 
5, aan de onderzijde vergroeid met de meeldradenbuis. Helmdraden 
saamgegroeid tot een buis; helmknoppen enkel. Vruchtbeginsel s-hokkig. 
De vrucht is een doosvrucht, ongeveer bolvormig, puntig, stijf behaard, 
hokverdeelend openspringend. De zaden zijn bijna glad. 

Als sierplant wordt op Java wel gekweekt MZ. cannabenus L. var. 
untdens Hochr. forma floribus purpureis, waarvan Backer in de Flora 
van Batavia eene uitvoerige beschrijving geeft. 

Men onderscheidt op Java een groene variëteit (met groenen 
stengel) en een roode (met donkerrooden stengel); de eerstgenoemde 
schijnt beter dan de tweede. De plant schijnt in Britsch Indië nog 
hier en daar in het wild voor te komen, zeker is het, dat zij daar het 
langst wordt gekweekt en op de meest uitgebreide schaal. Het minder 
beteekenende gebruik, dat van dit gewas wordt gemaakt als groente 
en als olieleverende plant ter zijde stellende, kan men verklaren, dat 
waar zij wordt gecultiveerd, dit geschiedt om de vezel. De Britsch- 
Indische vezels, uit Mrbiscus cannabinus verkregen, zijn sedert lang 
bekend als Deccan- of Ambarihennep- (zie hierover Wart: Economic 
Products of India). Zekerheid omtrent de oppervlakte met Hibiscus als 
vezelgewas in Britsch-Indië beplant bestaat niet, maar het zij voldoende 
te vermelden, dat alleen in de Presidency Bombay in 1889 ruim 70.000 
acres daarmede bebouwd waren. Merkwaardigerwijze staat de Deccan- 


586 


hennep in kwaliteit achter bij de Java-jute. In den Boven-Senegal en 
het Nigergebied wordt door de inboorlingen in de beide laatste 
decenniën veel werk gemaakt van de teelt van dit vezelgewas, daar 
„DA-LAN'’ Of CHANVRE DE GUINÉE geheeten. Het rendement wordt daar 
geschat op rooo—1isoo K.G. vezel per H.A. In 1905 verscheen een 
brochure over een wonderbaarlijk fraaie textielvezel uit Brazilië, geleverd 
door Canhamo brasiliensis Perm: Het jaarverslag 1905 van het 
Koloniaal Museum vermeldt, dat deze plant onze Mrbtscus cannabinus 
bleek te zijn. 


CurLTuuUR. 


Voor Java is deze plant nieuw en zijn de ervaringen dus nog van zeer 
recenten datum. Intusschen zal hier in het kort worden vermeld, hetgeen 
daaromtrent, vooral door pe Kmruijrr en ZEGERS Riser, is vastgesteld. 
Op een drogen bodem wordt een plantwijdte van 15 X r5 c.M. of van 
15 XC 121/g c.M. aanbevolen, op sawah's van 12l/y op 121/3 of r2l/, op 
ro c.M. Een afstand van ro X ro bleek ongeschikt. Daar de zaden 
snel hun kiemkracht verliezen, wordt aanbevolen in ieder plantgat 
3 zaden te leggen en zoodra de plantjes ro—rs c.M. hoog zijn, de 
achterlijke te verwijderen. De zaden kiemen binnen 36 uur en groeien 
spoedig op. Er ontwikkelt zich één stengel, die na een maand ongeveer 
30 c.M. hoog is. Daarna groeit de plant veel sneller en bereikt spoedig 
een hoogte van 2 à 3 Meter of meer. Na 21/y maand begint de bloei, 
en na 9o—100 dagen is de plant oogstbaar. 

Het onderhoud eischt gewoonlijk weinig zorg, daar de aanplant 
zich spoedig sluit, tweemaal wieden is gewoonlijk voldoende. De plant 
is niet bestand tegen zware regens, die het gewas neerslaan of lang- 
durige regens of een drassigen ondergrond. Ook hevige rukwinden 
kunnen de lange, dunne stengels voor goed neerbuigen (knakken komt 
zelden voor). Op de plaats, waar de grond geraakt wordt, ontwikkelen 
zich wortels en de top richt zich weer op. 

Men reserveert eenige planten voor zaadwinning, hetzij op een 
afzonderlijk veldje, hetzij door het laten staan van enkele der best 
ontwikkelde planten. Deze blijven nog r tot 1l/, maand na den oogst 
op het veld, tot volkomen rijpheid van de zaden. Het oogsten van de 
overige planten geschiedt door ze uit te trekken of boven den grond 


587 Vezelstoffen. 


af te snijden. Bladeren en vruchten worden afgerist door van onder 
naar boven langs den stengel te strijken. De stengels worden op het 
veld vlug eenigszins naar de lengte gesorteerd en in bossen gebonden, 
en zoo één of twee dagen bewaard. 

Het gewas is zeer dankbaar voor een goede grondbewerking ; 
harde lagen dicht onder de oppervlakte belemmeren den wortelgroei 
en dus de ontwikkeling. Op zeer schrale gronden of op lichte zand- 
gronden valt niet op een goed product te rekenen. Aangeraden wordt 
bedden aan te leggen van 4 voet breedte met een onderlinge tusschen- 
ruimte van r voet. Somtijds zal het voor een goede drainage nood- 
zakelijk zijn diepe goten langs de bedden te graven. 

In plaats van het uitleggen van de zaden in de plantgaten, kan 
volgens ZeeeErs Riser ook het breedworpig uitzaaien goed voldoen. 
Hij rekent alsdan op een halven picol zaad per bouw. 

Over de hoogte, waarop de Hibiscus gedijt, zijn nog geen zekere 
gegevens te verstrekken; tot op 15oo voet zijn echter nog goed 
geslaagde aanplantingen verkregen. 

Van ziekten en plagen heeft dit nog jonge cultuurgewas reeds 
te lijden gehad. Zooals reeds opgemerkt, schaden rukwinden en 
hevige regens. In Buitenzorg is in een proefaanplant wortelrot waar- 
genomen, veroorzaakt door eene bacterie, die den geheelen aanplant 
vernietigde. 

Verder is een aaltjesziekte geconstateerd, veroorzaakt door 
Pylenchus radictcola. Te bestrijden is dit gevaar, door uitrukken en 
verbranden van de wortels, die aangetast zijn. 

Een enkele maal is een stengelboorder aangetroffen. De reeds 
bij katoen en kapok vermelde wants Dysdercus cingulatus brengt schade 
aan den zaadoogst, daar dit insect de jonge vruchten aanboort en zich 
te goed doet aan het zaad. Het insect is gemakkelijk te vangen; 
zoodat hierin de bestrijding gezocht moet worden. 

In het Sidoardjosche is een aanplantje aangetast door Melopeltss. 
Schimmelziekten zijn tot nu toe weinig voorgekomen. 


VEZELBEREIDING. 


Deze zou langs mechanischen weg of door middel van roting kunnen 
geschieden. Practisch is alieen de laatste werkwijze van belang. Het 


588 


roten eischt de aanwezigheid van water, zoodat voor den aanleg van 
een Hibiscus-aanplant nagegaan dient te worden, of dit in voldoende 
mate aanwezig is. Men kan de stengels in stilstaand water (root-kuilen) 
of in stroomend water doen roten. In de rootkuilen moet het water 
iederen dag of om den anderen dag ververscht worden. Bij die roting 
wordt het parenchym (het weefsel tusschen de vezels) aangetast door 
een bacterie, door pr KRruijrr geïsoleerd en Bacterium crassum d. Kr. 
genaamd. Daar het ondereinde van den stengel houtig is en moeilijker 
geroot wordt dan het overige, raadt pe Kruiyrr aan, dit gedeelte vóór 
te roten, door de bossen 4 dagen met den stengelvoet alleen in het 
rootwater te plaatsen. Daarna worden de bossen in het water gelegd, 
zoodat de bovenste laag bossen nog circa 15 c.M. onder de oppervlakte 
blijft. In 8 tot 14 dagen is het roten afgeloopen, d.w.z. is het weefsel 
tusschen de vezels zoodanig door de bacterie veranderd, dat de vezels 
practisch vrijgemaakt zijn en met de hand van de houtige kern kunnen 
afgenomen worden. Heeft men de planten met de wortels uitgerukt, 
dan moet het ondereinde afgesneden worden, daar dit wankleurige 
vezels levert. Het ondereinde van den stengel bleek trouwens bij 
overigens uitnemende vezelmonsters dikwijls onvoldoende geroot, zoodat 
hierdoor de waarde vermindert. Daar op den duur de rotingsbacterie 
ook de vezel zelf aantast, moet het rotingsproces dagelijks gecontro- 
leerd worden en niet langer voortgezet dan noodig is. Nu is gelukkig 
bij de rotingsbacterie van Mebrscus cannabinus de kans op overroting 
gering, maar zij bestaat toch. De vezels worden met de hand van den 
stengel afgenomen, in schoon water gespoeld en in de,‚zon in een 
dunne laag gedroogd, welk proces bij gunstig weder in een half uur 
beëindigd kan zijn. 

De op deze wijze verkregen vezel (rl/y à 2%) van den stengel) 
is bij een goed verloopen bereiding glanzend wit en soepel. Vergeleken 
met andere jute-achtige vezels, bleek de Java-jute volgens proeven van 
Prof. vaN IrersoN de grootste breeklengte en aanzienlijksten arbeids- 
modulus te bezitten, terwijl de elasticiteit lag tusschen Nerajgunge- en 
Dacca-jute. Door jutespinners onderzochte monsters bleken hoogere 
„waarde te bezitten dan middelsoort Bengaalsche jute. De van droge 
gronden verkregen vezel was geschikt voor garens NO. 4—6, en indien 
de houtige stengelvoeten werden afgesneden, voor garens van I— 12. 
In het laatste geval zou de prijs van 17—20 cent per K.G. komen op 


589 Vezelstoffen. 


23-28 cent. De stengelvoet (cuttings) zou ongeveer 12—15 cent 
kunnen behalen en gebezigd kunnen worden voor garens o—3. Het 
op sawah's verkregen product werd 2 à 3 cent hooger getaxeerd. 
In aansluiting hiermede dient vermeld, dat de vezelexpert pr Vries 
tijdens zijn kortstondig bezoek aan Java, gelegenheid had, enkele 
jeugdige Inlanders het Aekelen en spznnen te leeren. Het eerste resultaat 
hiervan, een stukje garen van Hibiscus cannabinus, ís nu in het 
Koloniaal Instituut. De heer pe Vries stelde zich voor, dat het spinnen 
en hekelen vlug door Inlanders- geleerd zou kunnen worden en op die 
wijze een nieuwe tak van nijverheid op Java toegevoegd worden aan 
deze nieuwe cultuur. 

Proeven omtrent de breekbaarheid van de vezel voor pakking bij 
machinerieën gaven voorloopig een goed resultaat. De afval vormt 
een goede grondstof voor papierbereiding. 

De opbrengsten waren tot nu toe vrij sterk uiteenloopend, Zecers 
RijserR noemt een gemiddelde van 5 picol per bouw, pr Kruiyrr 
400—8oo K.G. op droge gronden en 2co—60o K.G. op sawah’s. De 
maximum opbrengst op Java is tot nu toe 1700 K.G. geweest. Bij 
een cultuurproef in het Nigergebied werd 175o K.G. per H.A. bereikt, 
terwijl volgens Vuirrer (rgr2) in Egypte een productie van 3 ton 
aangegeven wordt. 

Ter aanmoediging van de jonge cultuur heeft een handelshuis 
te Soerabaia zich bereid verklaard, tegen f 30.— per picol de vezel 
op te koopen; dit beteekent een winst van f r5o…— per bouw, terwijl 
het gewas (behalve de zaadplanten) slechts roo dagen te velde staat. 
Men heeft bijvoorbeeld de Hibiscus gezaaid na den rijstoogst, terwijl 
na het eerstgenoemde gewas nog katjang tanah geplant werd, die 
een zeer goed beschot gaf. Op deze wijze werden drie oogsten per jaar 
binnengehaald. 

Al zijn wij nog niet geheel zeker van de toekomst van dit 
product, het staat vast, dat het goede kansen van slagen biedt. 


590 


LITERATUUR. 


J. KNreur: Canhamo braziliensis Perini, 1905. 
E. pe Kruijer: Mebiscus cannabinus, een voor Java nieuwe vezelplant. 
Teysmannta 1910, blz. 223. 


J. Vumrer; Note sur la Culture du Chanvre de Guinée (Da-Lan: 
Hibiscus cannabinus) dans le Haut Sénégal et Niger. Journal 
d’ Agriculture Tropicale 1912, blz. 45. 


G. Warr: Mebiscus cannabinus L. Dictionary Economie Products of 
India IV, 231. 


W. A. Zreerrs Ryjser: Opmerkingen omtrent de cultuur van Z/zbzscus 
cannabinus, Soerabaia 1911. 


Vezelstoffen, 


VILL 


Andere vezelstoffen. 


Met de hiervoor behandelde vezelcultures is slechts een uiterst 
klein deel genoemd van den rijkdom aan vezelgewassen, die in 
Nederlandsch-Indië aanwezig is. In den Beschrijvenden Catalogus over 
Vezelstoffen van het Koloniaal Museum te Haarlem somde van EEDEN 
er reeds eenige honderden op en toch mist men in die opsomming 
nog verschillende namen, die nu op den voorgrond komen. Het zou 
niet gewaagd zijn, op dit oogenblik het aantal bekende vezelplanten 
op rooo te stellen. De meeste daarvan hebben echter zeer plaatselijke 
waarde, wat niet wegneemt, dat er daaronder zeer wel planten schuilen 
kunnen, die later blijken geschikte cultuurgewassen te zijn. Behalve 
de reeds behandelde zijn er echter verschillende van grootere beteekenis 
dan de overige en deze zullen hieronder, zeer beknopt worden behandeld. 


RaAMEH. 


Als er een vezelstof op de wereld is, die de menschheid ont- 
goocheling en teleurstelling heeft gebracht, dan draagt zij den naam: 
rameh. Gedurende de laatste 60 jaren zijn er onophoudelijk cultuur- 
proeven genomen en machines ter bereiding beproefd, welke proeven 
schatten verslonden hebben, zonder dat men tot een blijvend resultaat 
is gekomen. Hiermede is niet gezegd, dat het rameh-vraagstuk niet 
tot oplossing te brengen is, wel echter, dat het buitengemeen moeilijk 
blijft. De uitbreiding der rameh- litteratuur hield gelijken tred met de 
onverflauwde belangstelling in deze merkwaardige vezelstof, met het 
gevolg dat deze thans tot aanmerkelijke afmetingen is aangegroeid. De 
oorzaak van deze buitengewone belangstelling schuilt in de merk- 
waardige eigenschappen der rameh-vezels. Het zijn de bastvezels van 
eene Urticacea (Boehmerta nivea Gaud, en B. nivea var. tenacissima); deze 


zijn van groote kracht en glans, terwijl de elementairvezel alle andere 
vezelsoorten in lengte aanzienlijk overtreft. De cultuur heette eenvoudig, 
alleen de bereiding baarde zorg. Later bleek, dat dit gewas veel beteren 
grond en veel meer zorg vereischte dan men oorspronkelijk vermoedde. 
Op het vezelcongres te Soerabaia werd in 1grr besloten het rameh- 
vraagstuk niet verder in studie te nemen, onder andere omdat in 


Nederlandsch-Indië nog nimmer rameh in het groot door Europeanen 


Or 
ld 


met voordeel is gekweekt en ook omdat voor de ontvezeling geene 


I 


Ii 


ie 


Fig. 182. Vezelafdeeling in het Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Haarlem. 


aan economische eischen voldoende machines bekend zijn. 


MAURITIUS-HENNEP. 


Evenals de agave’s behoort de stamplant der Mauritius-hennep tot 
de Amaryllidaceae. Deze plant, Furcroea gigantea Vent, is op Mauritius 
oorspronkelijk ingevoerd als sierplant en komt nu verwilderd op dat 


593 Vezelstoffen. 


eiland in zoo grooten getale voor, dat de fabriekmatige vezelwinning 
daaruit loonend is. Eene uitvoerige beschrijving daarvan is te vinden 
in De Zmdische Mercuur van 1912. Zij zou op deze plaats niet behandeld 
worden, indien er niet een cultuurproef op Java mede genomen was. 
De heer W. Lrervoer heeft de Furcroea geplant en in 1899 zijne 
ervaringen in eene brochure!) neergelegd. Nadat de resultaten aan- 
vankelijk weinig bemoedigend waren, geraakte de heer Liervorr ten 
slotte bij zijne laatste vezelzending naar Londen tot een beter resultaat; 
96 balen vezel, die aan bereiding, transport, enz. f 98r.42 gekost 
hadden, brachten te Londen schoon f 1514.60 op. De heer Lricrvoerr 
kwam tot de conclusie, dat de aloëvezelbereiding op Java voor export 
onmogelijk is. Alleen indien de bootvracht, die 40 0/, van het rende- 
ment wegneemt, kan verlaagd worden, of aan de cultuur direct een 
touwslagerij verbonden wordt, kan de teelt van dit vewas misschien 
loonend worden. 


ANANAS-VEZEL. 


Blijkens eene mededeeling, gedaan op het vezelcongres te 
Soerabaia, heeft de heer Brunrscurr op Sumatra een groote proef 
genomen met de bereiding van ananasvezel. Hij kocht daartoe 66.800 
K.G. blad op tegen 25 cent per roo K.G. Deze werden met een 
Faure-machine ontvezeld. De verkregen vezels (1559.8 K.G.) werden 
te Londen tegen 36 cent per K.G. verkocht, terwijl de kostprijs 20 cent 
bedroeg. Een voornaam punt bij de bereiding bleek te zijn, de vezels 
buiten de zon te drogen. Op de Philippijnen bestaat een bepaalde 
industrie van deze vezel, men vervaardigt er een weefsel van, terwijl 
ook in Zwitserland deze vezel wel gebezigd wordt voor damesblouses. 
De heer SarreBv verklaarde op het congres, dat er voor deze vezel 
geen bepaalde markt bestaat. Toch is deze de aandacht ten volle 
waard, want volgens proeven van Prof. vaN Irerson behoort zij 
tot de fraaiste en krachtigste. Met de bereiding van de vezel uit het 
blad van „nanas Bogor’ is op Java reeds een proef genomen; men 
stelt zich echter voor dit vezelgewas systematisch te beproeven. Een 
bezwaar is op het oogenblik nog het ontbreken van een ontvezel- 
machine, voor dit doel gebouwd. 


1) W. Licrvoer: De eerste aloëvezelbereiding op Java. Batavia 1899. 


Deer III, 93 


Vras. 


De bekende vezel van Zeuum usttatissinmm, die ons het linnen 
levert, ís in Britsch Indië met voorloopig goed succes op oude indigo- 
landen beproefd. Ook schijnen vroeger (volgens mondelinge mede- 
deeling van een bestuursambtenaar) in het Buitenzorgsche proeven 
met dit gewas genomen te zijn, de uitkomsten waarvan mij niet bekend 
zijn. De beschrijving der Britsch-Indische vlasproeven is te vinden 
in Bulletin 25 van het Agriculture Research Institute Pusa. (Lie ook 
De Pudische Mercuur van 22 Januari 1912). 


- ÄRÈN-VEZEL. 

De vezelmassa, die aan de bladscheeden van den arén-palm 
(Arenga saccharifera Lab.) voorkomt, is bij de inlandsche bevolking 
wel bekend en vindt in de inlandsche huishouding een uitgebreide 
toepassing als dakbedekking, voor de vervaardiging van touw („tali 
indjoek”’) en voor kleine, stijve borstels. Kort na de oprichting van het 
Koloniaal Museum werd een partij dezer vezelstof ontvangen, die in 
verschillende departementen der Maatschappij van Nijverheid werd 
beoordeeld. De beoordeelingen waren over het geheel weinig gunstig, 
de draagkracht bleek ongeveer half zoo groot als die van hennep, 
terwijl de bruikbaarheid in de papierindustrie uitgesloten werd. Wel 
bleek uit proeven, van Regeeringswege in Indië genomen, dat de 
gemoeti-vezel een geschikt materiaal is voor het bekleeden van 
onderzeesche telegraafkabels. In den allerlaatsten, tijd heeft men de 
arèn-vezel met succes weten te bewerken, tot deze geschikt is voor 
borstelvezel. Op de natentoonstelling van vezelstoffen, begin 19r2 in 
Artis gehouden, waren door de firma |. LicrerMorr te Rotterdam 
voortreffelijke zwarte borstels, van arèn-vezel vervaardigd, ingezonden. 

In hoeverre de cultuur van Arenga door de technische toepassing 
der vezels mogelijk zou zijn, is uit de nu ter beschikking staande 
gegevens niet te voorspellen. 


Roran. 


De uitvoer van dit vlechtmateriaal bij uitnemendheid uit onze 
koloniën loopt jaarlijks over eenige tonnen. Ook in het inlandsche 
leven speelt dit product een belangrijke rol. Voor bijzonderheden zij 
verwezen naar het hoofdstuk „Boschproducten”’. 


595 Vezelstoffen. 


GEBANG (ÀGEr). 


Het blad van Corypha gebanga Bl. (Palmae) wordt gebezigd 
als vlechtmateriaal. Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren 
verschillende werkstukken, hieruit vervaardigd, aanwezig, met name 
van Boeton, Soemenep, Koeto-Ardjo, Karang-anjer en Tasikmalaja. 
Den heer Maassen te Enschede is het gelukt, van de ageldraden een 
stevig vlechtwerk te vervaardigen, dat denkelijk voor zakken geschikt 
is. Zeker is het, dat deze palm nog de aandacht verdient. !) 


LoNTAR. 


Het lontarblad van Borassus flabellifer L. (Palmae) is eveneens 
geschikt voor vlechtwerk. Van een bepaalde cultuur van dezen palm 
voor dat doel zal wel nooit iets komen. 


PANAMASTROO. 


Het stroo, waaruit de bekende Panamahoeden worden vervaardigd, 
is afkomstig van Casludovica palmata L., eene Cyclantacea, nauw 
verwant aan de palmen. In een zijner lezingen deelde Prof. van ITERSON 
mede, dat de heer Perrrjran te Tangerang thans met succes de cultuur 
van dit gewas beproefd heeft en voornemens is het te bezigen voor 
zijn hoedenindustrie. 


PANDAN. 


Naar aanleiding van een verslag van Prr?) omtrent dit vlecht- 
materiaal zij hier het volgende vermeld. 

De industrie van het vlechten van hoeden uit pandanblad bestaat 
in de afdeeling Tangerang pas sedert het begin van 1906. Vóór dien 
werden in sommige streken der afdeeling ook wel hoeden gemaakt, 
doch uitsluitend van bamboe. De aanplant van pandan, die vrijwel 
alleen voor paggers gebezigd werd, bestond echter reeds lang, zoodat 
aan Prr exemplaren gewezen konden worden, die meer dan 28 jaren 


1) Zie verder: C. A. vAN AFFELEN VAN SAEMSFOORT: De koealpalm en wat er 
van hem verkregen wordt; en ook Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 50, 
blz. 145. 

®) Prr: Pandanhoeden in Tangerang. Zeysmannia 1908, blz. 95. 


596 


oud heeten te zijn. Voor het hoeden vlechten kunnen alleen de oudere, 
en liefst zoo lang mogelijke bladen van de zoogenoemde „pandan 
poetih” gebezigd worden. Van de zoogenoemde „pandan idjoe”, die 
ook veel voorkomt, zijn de bladeren tot dat doel niet geschikt, deze 
kunnen alleen tot het maken van matten of zakken gebezigd worden. 

Vóór het vlechten ondergaat het blad een vrij gecompliceerde 
bewerking, die hier niet verder beschreven zal worden. De industrie 
ontwikkelde zich vrij snel, zoodat er spoedig gebrek aan pandanblad 


Fig. 183. Pandanus spec. gekweekt voor het vlechten. Karang anjar. 


ontstond en men snel is gaan bijplanten. De jonge planten komen na 
ongeveer twee à twee en een half jaar in productie. De voortplanting 
geschiedt door uitloopers, omdat men verklaart, dat de witte pandan 
niet bloeit, 

Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren vlechtwerken uit 
pandan onder andere ingezonden van uit Soerabaia, Palembang, 
Tasikmalaja en vooral van Bawean. 


597 Vezelstoffen. 


BAMBOE. 

Hoewel de bamboe zorgvuldig onderhouden wordt, waar deze 
voorkomt, is tot op heden geen sprake van een eigenlijke cultuur. 
Intusschen is de bamboe een kostelijk bezit van ons Indië, dat ons 
wel benijd wordt door minder gezegende koloniën, onder andere in 
Afrika. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op het 
veelzijdige gebruik, dat van bamboe gemaakt wordt, onder andere 
voor vlechtwerken. Alleen zij erop gewezen, dat de vervaardiging 
van bamboehoeden in de latere jaren een ruimere beteekenis ver- 
kregen heeft. 

Prr schatte in 1906 de wekelijksche productie van Tangerang 
aan bamboehoeden op 60.000. 

In de literatuur is in den laatsten tijd vele malen de aan- 
dacht gevestigd op de bruikbaarheid van bamboe voor de papier- 
industrie. 


Biezen. 


Verschillende biessoorten (Cyperaceae) dienen in onzen Oost voor 
de vervaardiging van vlechtwerken. De meest bekende daarvan zijn 
wel de mendong en poeroen. Over het voorkomen en kweeken van 
mendong in de residentie Kedoe ontving het Koloniaal Museum in 
19o5 eene uitvoerige mededeeling van Dr. S. H. Koorprrs (ook 
opgenomen in De Judische Mercuur 1905). Het door Dr. Koorpers 
ingezamelde materiaal bleek afkomstig van Pumbrsstylis globulosa 
var. ZJorrestana Clarke, een bies, ook aangetroffen nabij Tondano en 
Padang. 

Het is een moerasgewas, dat op sterk bewaterde sawah’s 
gekweekt wordt. Voor de cultuur in Kedoe vergelijke men de 
beschrijving van Dr. Koorpers. Men onderscheidt „mendong gen- 
dah” en „mendong dalem”. De matten, uit deze bies gevlochten, 
worden in twee soorten geleverd, sterke en minder sterke. In 
Sapoeran worden jaarlijks circa een kwart millioen matten vervaar- 
digd, die aan de inlandsche bevolking f 75.000 bruto opleveren; 
het materiaal voor deze matten kost f 40.000, zoodat de brutowinst 


198 


bedraagt f 35.000, dat is ongeveer r cent per uur per arbeider. 

Poeroen is de bies, waaruit de tabaksmatten worden gevlochten; 
blijkens het verslag van het congres te Soerabaia is de poeroen 
afkomstig van Leptronta mucronata Rich. Zij wordt vooral in de omgeving 
van Martapoera en Amoentai gekweekt. De tegenwoordige aanplant 
is circa 1500 H.A. groot en heeft dus reeds eenige beteekenis. Even- 
als mendong is dit een moerasgewas, dat dus veel water noodig heeft. 
Per H.A. verkrijgt men materiaal voldoende voor 75oo matten. Als 
prijs van de matten op de plaats van aanmaak wordt opgegeven / 5.50 
is f 6—- per roo stuks (rgri). De productie van Zuid-Oost Borneo 
bedraagt jaarlijks r2l/, millioen stuks. Op het vezelcongres te Soerabaia 
meende men, dat de kwaliteit der matten nog wel te verbeteren zoude 
zijn. Men concludeerde aldaar omtrent dit vlechtmateriaal, dat het 
noodzakelijk is, een juistere verhouding te scheppen tusschen de 
bezoldiging van kweekers en vlechters eenerzijds en van tusschen- 
handel en exporteurs anderzijds; de belooning van de eersten werd 
te karig geacht. Voorts zou het tegenwoordig oogstverband verbetering 
behoeven en het bezigen van minderwaardig materiaal belet moeten 
worden. 

Aangaande het vlechtmateriaal in het algemeen werd op het 
congres weinig positiefs medegedeeld. 

Van Lematang-llir en van Karang-anjar kwamen verder op de 
vezeltentoonstelling te Soerabaia nog matten in van een derde bies, 
„welingi”’ genaamd. 


(GRONDSTOFFEN VOOR PAPIER. 


De eerste cartonnagefabriek in Indië is reeds sedert eenige 
jaren aan het werk onder den voortvarenden leider, den heer HEIJMERING 
te Soerabaia. Door de oprichting dezer fabriek is eindelijk het 
vraagstuk der papierfabricatie in Nederlandsch-Indie een nieuw stadium, 
dat van de practijk ingetreden. Evenals over andere vraagstukken van 
belang in Indië is ook hierover langen tijd gepraat. De invoer van 
papier op Java is aanzienlijk en beweegt zich nog steeds in een stijgende 
lijn. Om een denkbeeld van dezen invoer te geven zij vermeld, dat 
deze van / 1.450.000 in rgor steeg tot circa 4.5 millioen gulden in 


599 Vezelstoffen. 


1914. Im 19r5 daalde dit cijfer tot omstreeks 1.5 millioen gulden!). 
In de thans werkende papierfabriek wordt rijstestroo en bamboe ver- 
werkt, terwijl de heer HeijmeriNG afval van sisal- en manilahennep 
eveneens uitnemend geschikt vindt. Alleen drukken hierop de transporten 
te veel. Over suikerrietampas was hij minder tevreden. Voor papier- 
fabricage geschikte houtsoorten zijn er voldoende op Java, doch de 
boomen komen er te zeer verspreid voor. 

In een overzicht, in 1916 uitgegeven door de afdeeling „Nijverheid 
en Handel’ te Buitenzorg wordt medegedeeld, dat de cartonfabricatie 
in Nederlandsch-Indië van steeds minder beteekenis wordt. Een der beide 
bestaande fabrieken was toen in liquidatie. De concurrentie van het 
ingevoerde product wordt in sterke mate ondervonden. 

Er zijn over de geschiktheid van verschillende materialen uit 
Nederlandsch-Indië voor de papierfabricage twee belangrijke verhande- 
lingen verschenen, waarnaar hier verwezen moet worden?) 

Zooals reeds boven opgemerkt, schijnt bamboe voorloopig het 
meest aangewezen gewas om in cultuur genomen te worden voor de 
papierfabricatie. 


1) Papierinvoer in Nederlandsch-Indië in rgr4 (in duizendtallen guldens) uit: 


Nederlands ee eee Nd el AD er Ee 2.176 
Bngelanden ss Me vee neden Peene en Met Take ene 520 
Duitschland suerte SRM et ere AE ne ea re ES 311 
Eranknij kele APdend he Es eet neet NA HRe en De 13 
HEN ers NERI EEE EN ME BCE ER 53 
OOSten ri Mete ee heben EEEN 161 
Mereeni sclenS Gaten men AE 20 
BEna der BEN ENA ER AED EME OE Alt 202 
SIDSAPOLE ved dr ree EN ene 6rs 
Ong kono Regen Nr Leelee 248 
Chn ED ND EEG) en ed ole aak Cene 210 
VEER en & lolo Motegi or BEAN ENEN Oe 50 
AUS tralie eeen De MN PN es NN 96 


2E G. Havik: Verslag van een onderzoek van enkele grondstoffen voor de 
halfstoffen- en papierfabricatie op Java. Zeysmannia 1910. 

E. L. SELLEGER; Studiën over Nederlandsch-Indische Vezelstoffen. Bulletin van 
het Koloniaal Museum te Haarlem No. 31 (1go4) met vier uitslaande platen. 


Jee 


… TM y 
l Ee - h Lied 
b Ged sat” 
VA r esse MAREI dns hie sfh8 
dhr 4 mdk fr: NP 
. ' 
EE kJ Hit EUN 
TIE PA : B ant 
od 
: he his 
hat ve 
‘ 
; N ú v>/ 


bs Der 


C. J. VAN LOOKEREN CAMPAGNE 


IEN SEO MED: 


ALGEMEEN GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT … … 
ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER INDIGOLEVERENDE PLANTEN EN 
BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE IÍNDIGOFERA'S. 

OVERZICHT VAN DE PRODUCTIE EN DEN HANDEL. 
BESTANDDEELEN, SYNTHESE, EIGENSCHAPPEN EN BEOORDEELING 
GESCHIEDENIS VAN DE JAVA-INDIGO-CULTUUR … 
DEsTEGENWOORDIGE CULRUURWOPSIJKVA tet ven aen Wk 
ÍNDIGOBEREIDING eee ae or OA 

a. Uit planten der Guatemalasoort 

0. Uitsplantenrden Natalsootts … se 
THEORIE VAN DE INDIGO-FABRIKATIE EN ONDERZOEKINGEN OVER INDIGO 
ISDIEOSALSYKLEURS TOENE Meuk eee Ee se 0e 


IETTERATUUR Steen EE A Ot A il 


657 
660 


Fig. 184. Natal-Indigo. 


Indigo, 


Algemeen geschiedkundig Overzicht. *) 


De Aziatische volkeren moeten sinds overoude tijden met het 
gebruik van de indigo bekend zijn geweest. De T'yriërs, Carthagers 
en Romeinen haalden deze verfstof uit Azië en wisten ze toe te passen, 
zonder echter haar oorsprong of wezenlijken aard te vermoeden. 
Sommigen meenden, dat zij, evenals de gomsoorten, een product van 
uitzweeting was en met klei tot koekjes gevormd werd; anderen 
beschouwden haar als een kostbaar metaal. 

Reeds Primus beschreef de indigo en wel als een blauwe, in het 
purper loopende kleurstof, die men door sublimatie uit het in den 
handel voorkomende product zuiver kon afzonderen. De aloude naam 
pigmentum indicum, dien zij in Europa ontving, laat geen twijfel 
aangaande het vaderland over, en in Azië moet men dus niet alleen 
het kleurende beginsel in de indigoplanten ontdekt hebben, maar de 
verfstof ook al vroeg hebben leeren afzonderen. Marco Poro (13e eeuw) 
maakte na zijne reis in Indië gewag van de „endego”. Vóórdat de 
ontdekkingsreizen op het einde van de r5e eeuw, de nieuwe handels- 
wegen geopend hadden, werd de indigo over de golf van Oman door 
Perzië en Syrië of langs de Roode Zee door Egypte van Azië naar 
Europa overgebracht. In een tarief van Marseille, van het jaar 1228, 
komt de indigo van Bagdad voor. 

Aanvankelijk werd de indigo in Europa alleen bij kleine hoeveel- 
heden gebruikt tot versterking van de kleur van de pastel (/Zsatzs 
Linctoria, een Crucifeer), die men ook weede (Duitsch waid) noemde, 
en wier aanplant gedurende vele eeuwen reeds een bloeienden tak 
van cultuur in Duitschland (Thüringen), Frankrijk (Languedoc en 
Provence), Italië en in Engeland uitmaakte. 

Tegen het einde der 16e eeuw hadden de ververs echter reeds 
de grootere voortreffelijkheid van de indigo als verfstof leeren waar- 


1) Dit historische gedeelte is grootendeels ontleend aan den zen druk der O1. Cultures. 


606 


deeren. Niet alleen was de kleur fraaier en standvastiger, maar ook 
werd de toepassing van de indigo veel minder kostbaar dan die van 
pastel bevonden. 

In de Nederlanden hadden de ververijen van binnen- en buiten- 
landsche stoffen reeds een groote vermaardheid verworven en de 
Nederlanders brachten van hunne eerste reizen naar Indië de vreemde 
kleurstof mede, die nu spoedig een belangrijk handelsartikel werd. In 
1604 brachten particulieren een partijtje te Vlissingen aan, maar in 
1631 ontving de Oost-Indische Compagnie reeds ín drie aanvoeren 
voor eene waarde van een half millioen gulden. Men kon nu ook de 
ververijen in andere landen voorzien en de handel ín indigo verzekerde 
den Hollanders goede winsten. In 1650 verkocht de Compagnie 67,493 & 
voor 160,516 en in 165r 702,16 W voor 126,442 gulden. 

Geen wonder, dat de waarde van de pastel door de nieuwe, 
zooveel krachtigere en fraaiere verfstof ernstig bedreigd werd en haar 
cultuur feitelijk haar recht van bestaan ging verliezen. Evenmin kan 
het verwonderen, dat met hand en tand voor haar behoud door 
belanghebbenden werd gestreden. Hiertoe behoorden in Frankrijk de 
aanzienlijksten en meest gefortuneerden en in Duitschland de steden 
Erfurt, Gotha, Langensalza, Tennstadt en Arnstadt, welke sedert drie 
eeuwen in zoo hooge mate de centraalpunten van den pastelhandel 
uitmaakten, dat zij algemeen als „de vijf waidsteden’’ bekend stonden 
en men de handelaren als „waidheeren” onderscheidde. 

In r598 werd dan ook het gebruik van indigo in Frankrijk 
verboden en toen het verbod onvoldoende bleek, stelde HeNprikK IV 
de doodstraf op de overtreding van dit verbod. Corgerr trok. die 
ordonnantiën in en stond de toepassing van indigo toe onder de 
voorwaarde, dat men ze met pastel vermengde. 

Eerst in 1737 werden alle belemmerende bepalingen opgeheven 
en begonnen de Franschen zelven op St. Domingo indigo te telen 
en te fabriceeren. 

In Duitschland was de tegenwerking niet geringer. Keizer Ruporr 
verbood in 1607 het gebruik op straffe van boete en verbeurdverklaring. 
In r6so dreigde de Keurvorst van Saksen met de doodstraf. De 
magistraat van Neurenberg noemde indigo „des duivels verfstof. 
Niets mocht baten. In r629 plantte men in Thüringen nog slechts 
ren 300 in den tijd van bloei. Beschermende 


Q 
be] 


op 5o plaatsen pastel, te 


nd ne 


607 Indigo. 


bepalingen konden de inheemsche kleurstof niet meer redden. De 
Hollanders gingen voort indigo uit Indië te halen, die te gebruiken en 
zooveel mogelijk te verbreiden. De Franschen voerden de cultuur op 
Haiti in; de Spanjaarden begonnen haar in Guatemala, de Engelschen 
op Jamaïca en in Zuid-Carolina. 

Later dan de Hollanders, de Franschen en de Duitschers maakten 
de Engelschen van de indigo gebruik. Reden hiervan was, dat zij 
hun lakens en stoffen in de Nederlanden plachten te laten verven. 
Onder ErisaBerH's regeering in 1581, werd in de verordeningen op 
de ververijen het eerst van indigo gesproken. Men mengde haar met 
de pastel. In 1608 verkreeg een Engelsch onderdaan van zijn Koning 
het uitsluitende recht tot verven in Engeland. Dit privilegie, dat met 
een verbod voortaan lakens en stoffen ter verving uit te voeren gepaard 
ging, benadeelde de Engelsche wevers ten slotte in die mate, dat de 
Koning den uitvoer naar Holland weder moest toestaan. 

Het duurde niet lang, of men noemde in Engeland de indigo 
schadelijk voor de gezondheid — weinig minder dan een vergif. Een 
parlements-acte verbood het verdere gebruik in het belang van de hygiène 
en die acte werd eerst in 1660 ingetrokken, toen Karel IT verplicht 
was Belgische ververs naar Engeland te ontbieden, ten einde onder- 
richt in het gebruik van de indigo te geven. In 1664 begon de 
Engelsche Oost-Indische Compagnie aanzienlijke partijen indigo uit 
Vóór-Indië aan te voeren. 

Had Portugal in de 16de eeuw nog den alleenhandel op [ndië en 
trachtte men de plaatsen van voortbrenging voor de Hollanders geheim 
te houden, deze wisten, door de Spaansche politiek gedwongen, de 
goede wegen te ontdekken en zich rechtstreeks te voorzien. JAN HuyceN 
VAN LiINscHoreN, die gedurende 1593/96 een ontdekkingstocht volbracht, 
gewaagde van den „color indicus” of „anil’, die men van Macao 
uitvoerde. 

Aan de Nederlanders is de indigo hare algemeene toepassing 
verschuldigd. In de Hollandsche fabrieken nam het indigo-gebruik 
snel toe en men bekommerde zich in dat land niet om de belemmerende 
verordeningen elders, dacht er zelfs niet aan ze met een belasting op den 
invoer van pastel te beantwoorden. Trouw aan de beginselen van vrije 
beweging, liet men de indigo haar eigen weg zoeken en de superioriteit 
van deze kleurstof baande dien weg gemakkelijk; de pastel moest het 


608 


in dien strijd verliezen en voor de uitheemsche mededingster wijken. 

Toen in het begin der vorige eeuw het Continentale stelsel den 
overzeeschen handel met Frankrijk bemoeilijkte, kon de indigo niet dan 
ongeregeld en bij geringe hoeveelheden in dat rijk beschikbaar komen. 
Men moest daarom zijn toevlucht weder tot de pastel nemen en de 
cultuur van deze inheemsche plant werd nu door de Fransche regeering 
op allerlei wijze aangemoedigd. Men loofde een aanzienlijke premie 
uit voor een met indigo overeenkomende kleurstof uit de inheemsche 
pastel. Na moeitevolle en kostbare proeven gelukte het uit deze een 
zeer middelmatige indigo in kleine hoeveelheid te bereiden. Men was 
wel gedwongen, zich hiermede tevreden te stellen, maar nauwelijks 
waren de politieke verhoudingen veranderd, of de indigo verdrong 
de pastel dadelijk wêer. Sedert wordt deze op kleine schaal nog in 
Languedoc en Normandië geteeld en in vereeniging met indigo toegepast. 

Eeuwen lang heeft de indigo zich als een der belangrijkste en 
meest standvastige plantaardige kleurstoffen weten te handhaven. Zij is 
een artikel van uitgebreiden handel geworden, en hoezeer de planten- 
indigo thans ook in belangrijkheid afgenomen, houdt nu nog in ver- 
schillende streken een vrij talrijke bevolking zich met de cultuur en 
bereiding van die kleurstof bezig. 

Voor de Indische landen van productie was zij geworden wat de 
meekrap voor Nederland, Frankrijk en andere Europeesche Staten was. 
Is de meekrap verdrongen door de kunstmatige verfstoffen, die men 
uit anthraceen bereidt, sinds jaren heeft de wetenschap getracht langs 
synthetischen weg ook indigotine voort te brengen, en dit streven 
is met zoo goeden uitslag bekroond, dat door de fabriekmatige bereiding 
van synthetische indigo de plantaardige indigo steeds meer aan be- 
teekenis heeft verloren. 

Door den in 1914 begonnen wereldoorlog, die eene sterke prijsstijging 
ten gevolge had, heeft eene vrij belangrijke opleving van de cultuur 
in Britsch-Indië plaats gehad en mocht na den vrede de prijs van de 
synthetische indigo nog enkele jaren hoog blijven, dan is het te ver- 
wachten, dat de productievermeerdering voorloopig zal stand houden. 
Op Java had de prijsstijging slechts geringe toename der cultuur op 
reeds bestaande ondernemingen ten gevolge. 


ar ke ee 


Indigo. 


Algemeene Opmerkingen over Indigoleverende Planten 
en Botanische Beschrijving van de Indigofera’s. 


Op Java wordt indigo uitsluitend uit Zzdzgofera-soorten gewonnen, 
die overigens ook in andere streken nagenoeg alle planten-indigo 
leveren. Op Sumatra en vermoedelijk ook in Birma en enkele andere 
streken van Britsch-Indië werd vroeger en wordt wellicht nog een 
weinig indigo uit de bladeren van Marsdenta tinctoria en misschien 
nog eene andere Marsdenza-soort bereid. De Marsdenza's behooren tot 
de familie der Asc/epzaceeën. De Sumatraansche, aldaar taroem akar 
genaamd, is o.a. in N. O. Himalaija inheemsch. Zij is een overblijvende 
klimmende heester, met bladeren van + ro c.M. lang, door afleggers 
of stekken voortgeteeld. 

In China, Japan en Kaukasië weet men uit Po/ygonum-soorten 
indigo te bereiden. Met Polygonum tinctortum Lour, een éénjarig, vrij 
hoog opschietend, uit China afkomstig gewas zijn vroeger ook in Europa 
uitgebreide proeven genomen |), vooral in Frankrijk en Oostenrijk, 
waar men wel geslaagd is, er bruikbare indigo uit te bereiden, maar 
te weinig om de cultuur rendabel te maken. Het is daarom bij proef- 
nemingen gebleven en ook in de toekomst is van indigobereiding uit 
planten in Europa geen heil te verwachten. 


I) De toenmalige directeur van ’s.Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, Dr. A. NUMAN, 
nam omstreeks 1839 ook proeven met indigobereiding uit Polygonum tinctorium. Hij 
deelde de resultaten mede op de vergadering van het Kon. Ned. Instituut van Weten- 
schappen van 28 Maart 1840. 

Van 5 K.G. bladeren verkreeg hij 25 G. verfstof. 

Zijne conclusies waren: 

10, dat de plant in ons land welig groeit, hoewel het onzeker is, dat zij hier rijp 
zaad zal voortbrengen (hetgeen intusschen aan schrijver gelukt is), en 

20, dat zij eene kleurstof bevat, welke met de gewone indigo veel overeenkomst 
heeft, en wellicht evenals deze, als blauwe verfstof kan worden gebezigd. 

De door NuMmaN verkregen hoeveelheid, was niet groot genoeg om er mede te 
verven, zoodat de proefnemer niet beslist kon zeggen of de verfstof inderdaad indigo was. 

Deer II 


610 


Hoewel niet direct voor indigobereiding, maar wel voor blauw- 
verven, was, zooals reeds is medegedeeld, de weede (Jsatzs Zouctorza L.) 
in vroegere jaren in Europa van de grootste beteekenis. Het is een 
kruidachtige, lage, eene wortelrozet vormende, overblijvende Crucifeer 
met gele bloemen, rondom gevleugelde, sponsachtige, hangende vruchten 
en smalle, langwerpig-lancetvormige, bleekgroene, circa 25 c.M. lange 
bladeren, inheemsch in Centraal Azië, M. en Z. Europa. Evenals 
van eene andere Zsafis-soort, namelijk Zsatis a/prna, die in Italië en 
Dauphiné voorkomt, kan men indigo uit de bladeren maken. Dit is o.a. 
gebleken, toen ten tijde van het Continentale Stelsel door NArPorEoN 
een prijs van 500.000 frs. voor eene voordeelige bereidingswijze van 
indigo uit weedebladeren werd uitgeloofd. Men’ heeft er toen zeer 
bruikbare indigo uit bereid, maar in te kleine hoeveelheid om deze 
bereidingswijze rendabel te maken. Ook in Oostenrijk heeft men zich 
in dien tijd moeite gegeven, indigo uit weedebladeren te bereiden. 
Dr. HeinricH ontving van keizer Frans Il voor de door hem gevonden 
methode 5o,ooo fl. 

Tegenwoordig wordt de weede alleen nog verbouwd om ter 
oplossing van de indigo bij de zoogenaamde „weedekuip” voor wol- 
ververij als middel te dienen om de reduceerende gisting te bevorderen. 
Men gebruikt de weede of pastel dan in den vorm van z.g. „Kugelwaid”, 
d.w.z. de bladeren snel gedroogd, fijn gemaakt, bevochtigd, gegist, 
tot ballen gekneed en in de open lucht gedroogd. 

Van de andere planten }), waaruit indigo kan worden bereid, 
verdienen nog genoemd te worden Wyghtia tenctoria (Nerium tinctorum), 
familie Apocynaceëen, in Vóór-Indië Palaindigo genaamd en Zonchocarpus 
cyanescens, familie Paptlionaceeën, eene klimplant, in Soedan, Sierra 
Leona en N. Nigeria, volgens A. G. PERKIN voor indigobereiding in 
gebruik. De bladeren van eerstgenoemde plant heeten indigo van 
goede kwaliteit te leveren; de beroemde kenner van de Indische planten- 
wereld Dr. RoxBureu beveelt ze voor indigobereiding aan. 

(Ook uit sommige dierlijke zelfstandigheden heeft men indigo 
kunnen afscheiden, in de eerste plaats uit urine, vooral bij chronische 
darmontsteking, cholera infantum en tuberculose. De indigo vormt zich 
dan uit indoxylzwavelzure kali). 


1) Men vindt zulke planten o.a. genoemd in H. Moriscu, Botanische Beobachtungen 
auf Java. Weber die sogenannte Indigogährung und neue Indigopflanzen. Wien, 1898. 


to tte 


Ee 


a, 


611 Indigo. 


Zooals wij zagen, wordt de in den handel voorkomende natuurlijke 
(plantaardige) indigo uit de bladeren van verschillende /dzg0fera-soorten 
gewonnen. Dit geslacht behoort tot de Papz/zonacceën, familie der 
Legumrtnosen. Dr. Borrrace geeft er in de Handleiding tot de kennis 
der flora van Ned. Indië de volgende beschrijving van: 

Kelk klein, breed, schuin; tanden of lobben min of meer gelijk 
of de onderste het langst. Vlaeje ei- of cirkelvormig, zittend of in een 
nagel versmald; vleugels langwerpig, een weinig met de kiel samen- 
hangend; kiel opgericht, stomp of toegespitst, aan elken kant met eene 
bult of meestal gespoord. Meeldraad tegenover het vlagje vrij van de 
basis af, de overige meeldraden tot eene dunne. lang blijvende buis 
vergroeid; helmknoppen éénvorimig, met een kliervormig helmbindsel 
aan den top. Eierstok zittend of bijna zittend, soms met r—z2, doch 
meestal met vele eitjes; stijl onbehaard; stempel knop- of penseelvormig. 
Peul bolvormig, langwerpig of lijnvormig, recht, boogsgewijze gekromd 
of zelden spiraalvormig, folrond, vier- of driekantig of plat-samengedrukt, 
van binnen met schotten tusschen de zaden. Zaden bolvormig, cylindrisch 
en aan weerskanten afgeknot, samengedrukt of teerlingvormig, zonder 
kiempropje; kiemworteltje meestal knodsvormig. 

Kruiden, halfheesters of heesters, min of meer bedekt met aange- 
drukte, in het midden vastgehechte haren (eigenlijk vorkswijs vertakte 
haren met in elkanders verlengde vallende takken), waartusschen zich 
soms eene viltachtige bekleeding of losse lange haren bevinden. Bladeren 
onevengevind of driebladig gevind of zelden handvormig samengesteld, 
soms 1-bladig of enkelvoudig ; blaadjes gaafrandig, soms met steunblaadjes 
aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet meestal klein, borstel- 
vormig, met den bladsteel kort vergroeid. Bloemen meestal rose of 
purper, in okselstandige trossen of aren, waaraan zij gesteeld of zittend, 
elk in den oksel van een spoedig afvallend schutblad zijn geplaatst; 
schutblaadjes ontbrekend. Vlagje dikwijls Tang blijvend; vleugels en 
kiel spoedig afvallend. (Aantal soorten omstreeks 220, door de warme 
gewesten van beide halfronden wijd verspreid, zeer talrijk in tropisch 
en Zuid-Afrika. Voor Britsch-Indië wordt een qo-tal opgegeven, voor 
Nederlandsch-Indië 20. Vele /udigofera-soorten hebben een zeer groot 
verspreidingsgebied.) 

Slechts enkele van de bekende /udzgo fera-soorten zijn voor indigo- 
bereiding geschikt. Sommige, zooals de hier te lande als sierplant 


612 


wel voorkomende 4. dosva, leveren in het geheel geen indigo. Van 
1 galegoïdes werd te Buitenzorg bevonden, dat de bladeren met water 
gedistilleerd blauwzuur en aetherische bittere amandelolie gaven. Van 
sommige soorten worden in Eng. Indië, vooral in tijden van honger- 
snood, de fijngemalen, in brood gebakken zaden gegeten, van sommige 
ook de bloemen, terwijl aldaar de jonge twijgen van enkele voor 
veevoedsel gebruikt worden. 

De Zudigofera-soorten, waaruit de plantaardige indigo in hoofdzaak 
wordt verkregen, zijn: 


Fig. 185. Twee rijen Natal-Indigo-planten. 


Indigofera Sumatrana Gaertn., Indtgofera oligosperma D.C? (z.g. 
Guatemala-indigo of in het Javaansch tom Pressie !); Natal-indigo of 
tom Natal (/. arrecta Hoechst), [. ant! L. (op Java Tjantik genaamd) 
en de stekindigo (Mal. taroem kembang). 

Neemt men als type de bekende Natal-indigo van Java, in Zuid- 
Afrika inheemsch, dan kan deze in het kort aldus worden beschreven: 


1) De Javanen meenden, dat deze indigosoort uit Perzië afkomstig was, 


QRaghava Fao-del, 


Fig. 186. Natalindigo (Zndigofera arrecta Hoechst). 

1. Bloeiende tak, 2. Bloeiwijze, 3. Rijp peultje, 4. Bloem in knop, aangevende 
de plaatsing van meeldraden en stamper, 5. Geopende bloem, 6. Uitgebloeide bloem, 
7. Kiel van boven gezien, 8. Halve kiel op zij gezien, g. Stand van de blaadjes 
’s middags, ro. ‘smorgens vroeg, rr. ‘snachts. (Overgenomen uit Bulletin No. 51 van 
het Agricultural Research Institute, Pusa). 


614 


Een heester, die eene hoogte bereikt van ongeveer 2 M., met slanke 
onbehaarde takken. De 7—10 cM. lange, onevengevinde bladeren 
staan op circa 2 à 3 cM. afstand spiraalsgewijze om den stengel en 
zijn aan hun voet van borstelvormige steunblaadjes voorzien. De 
gaafrandige, fijn behaarde enkele blaadjes zijn ongeveer 3 cM. lang 
en staan meestal in 8 paren met een eindblaadje aan de hoofdspil. 
De kleine, kortgesteelde, vlinderbloemige, rozeroode bloempjes staan in 
trossen van circa 4 cM. lengte in de oksels der bladeren. De gele of 
donkerbruine peultjes zijn ongeveer 2 cM. lang en 2 mM. dik, recht, 
rolrond, onbehaard en springen met twee kleppen open. Zij bevatten 
gemiddeld 8 donker gekleurde, met schotten van elkander gescheiden 
hoekige zaden ter grootte van 1 à 2 mM. 

De genoemde Zudtgoferd's zijn het gemakkelijkst te onderscheiden 
door middel van de lengte en den vorm der peulen en de kleur, het 
aantal, en den vorm der zaden. 

De Zudigofera Sumatrana, in O-Indië ook in het wild voorkomend, 
heeft circa 21/j cM. lange, min of meer sikkelvormige peulen met 
ongeveer 8 geelgekleurde zaden. De /. o/zgosperma, in Midden-Amerika 
inheemsch, heeft korte, rechte, circa r cM. lange peultjes met 2 Àà 3 
lichtgeel gekleurde, hoekige zaden. De 7. ant/ uit Midden- en Zuid- 
Amerika, op Java in het wild voorkomend, heeft sterk gekromde, 
1 cM. lange peultjes met ongeveer 5 donkere zaadkorrels. De peultjes 
van de stekindieo (die door stekken wordt voortgeplant), waarvan de 
zaden nooit tot rijpheid komen, evenals ook het verdere voorkomen 
van de plant, doen het meest aan die van de anilsoort denken. 

Wat verder het uiterlijke voorkomen van deze /ud:gofera's betreft, 
zoo kenmerkt zich dat van de /. auz/ door de sterke ontwikkeling van 
stengel en takken, dat van de Natal (arsvcfa) door bladrijkdom en 
het meer intensief groen van de bladeren, dat van de Guatemala 
(oligosperma) door het geelgroene van de bladeren, en dat van de 
Sumatrana door de sterkere vertakking van den stengel, het kleiner 
blijven van de plant en de blauwgroene kleur der blaadjes. 

Bij te Wageningen genomen proeven !) is gebleken, dat de Natal- 
indigo in Nederland op dezelfde wijze als tabak, door overplanting uit 


IJ Zie Orgaan der Vereeniging van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool, Februari 
rgor. De teelt van enkele tropische cultuurgewassen enz, door C. J. v. L. (CS 


be 


615 Indigo. 


een broeibak, op een beschutte plaats in den vollen grond met succès 
kan worden geteeld. Met de andere voor indigobereiding geteelde 
Indigofera's, die in warmere streken dan de Natalindigo thuis behooren, 
is dit niet het geval. 

Van de genoemde /udzgofera-soorten bestaan variëteiten. Van de 
Natal-indigo komt op Java o.a. eene variëteit voor, die zich onder- 
scheidt door grooter blad en de eigenschap, dat de bladeren zich 
‘savonds vroeger en dichter sluiten dan bij de gewone Natal!) en 
verder vindt men er variëteiten met groene en roodbruine stengels. 

In Voor-Indië vonden ArBErrT HowaArp en GABRIELLE L. C. HowarD 
bij hunne onderzoekingen aan het „Agricultural Research Institute”, 
Pusa bij Natalindigo, waarvan het zaad uit Java was betrokken, 
variëteiten, die zich onderscheiden door de kleur van den stengel 
(groen, rood of tusschenkleur) bloeitijd, groeihabitus, grootte der 
bladeren, snelheid van groei en met een meer of minder diep wortelstelsel. 

Het ontstaan dezer variëteiten is ten deele daaraan toe te schrijven, 
dat de bloemen van de indigo op Arwisbestwiving door insecten zijn 
aangewezen. 

Van Indigofera Sumatrana, de soort, die in Br-Indië naast de 
Natal geteeld wordt, bestaat eene variëteit met lichter gekleurde, 
groote zaadkorrels en iets grootere blaadjes, die langs den Ganges 
en in andere laaglanden van Britsch-Indië geteeld wordt. 

In vroegeren tijd onderscheidde men op Java de Zaroem kembang, 
die door stekken werd voortgeteeld van de faroem kajoe, waarvan de 


voortplanting door zaden geschiedde. 


1) Het zich tegen elkaar vouwen der blaadjes na het ondergaan der zon is een 


eigenschap van vele Papilionaceeën met gevinde bladeren. 


Overzicht van de Productie en den Handel. 


Britsch-Indië is van oudsher het land geweest, dat de grootste 
hoeveelheid plantaardige indigo voor de Europeesche markt heeft ge- 
produceerd en dit ook nu nog doet !). 

In 1895 bedroeg de productie 9.515.000 K.G., in rgrr/r2 was 
deze gedaald tot 973.000 K.G. Toen door den in 1914 begonnen oorlog 
de indigoprijzen tot het vijfvoudige van vóór den oorlog stegen, gaf 
dit aanleiding tot uitbreiding der cultuur, zoodat in 1915/16 de productie 
tot circa 1.956.000 K.G. steeg en deze voor 1916/17 geraamd is 
op 3.820.000 K.G., verdeeld als volgt: Bihar en Orissa 548.640 
K.G., Madras 2.032.000 K.G., Punjab 355.600 K.G., Vereenigde 
Provinciën 812.800 K.G., Bombay en Sind 60,960 K.G. en Bengalen 
I0.160 K.G. 

De waarde van Bengaalindigo bedroeg einde 1gro circa 3 sh. 
per Eng. pond met een gehalte van circa 60 pCt. indigotine. 

Na de Britsch-Indische is van de plantaardige de Java-indigo 
de belangrijkste, waartoe de fyunere Kwaliteit, hoog gehalte bij zacht- 
heid en „fijnheid van deeg” van de laatste meer dan de kwantiteit 
bijdraagt. 

De jaarlijksche producties van Java-indigo, die voor uitvoer is 
bestemd, bedragen volgens de officieele statistiek van 1899 t/m. 1914 2): 


1) Terwijl tegenwoordig Calcutta en Madras de belangrijkste uitvoerhavens zijn, 
was het centrum van de indigocultuur voorheen in het westelijk gedeelte van Voor-Indië 
gelegen. De Engelsche Oost-Indische Compagnie verkreeg van 1664— 1694 meer dan 
een millioen pond van de havenplaatsen Bombay en Surat en een half millioen van 
Ahmadabad. In de 18de eeuw ging de indigocultuur aldaar achteruit. Deze had toen 
veel te lijden door de concurrentie van Midden-Amerika en aan het einde van die eeuw 
door de Bengaalindigo. De Engelsche Oost-Indische Compagnie liet toen zelfs ter 
bevordering van de cultuur in Bengalen planters uit West-Indië komen. 

2) De staat is ontleend aan de „Jaarcijfers voor het koninkrijk der Nederlanden”, 
1915. De daarin voorkomende cijfers voor 1915 en 1916 zijn niet overgenomen omdat 
deze vermoedelijk niet juist zijn. Wellicht is ook het cijfer van 1gr4 iets te hoog. 


617 Indigo. 


eggen 6700: ICG: Toor pa sn 4 nr ZOOO KEG: 
TOOOMEN EREN NSS OOO L's, LOOS ATO MOTOH PS, 
GOOR NEN LAS HOOONNG, loog» Npataiknie: 66.000 „ 
LOOR MN 4 O4TOOO: ME, KOLOM AER verler. 54-000 „ 
MOOZRPIM AEN CADATIOOO' Mt Korra sat zet 62:000nn 
KOOAMENPREL 105 / DAOG ZOOO 2111, EO an ser int 69.000 „ 
Oe AU NAE 5 10,06 GNS vo mstteraheturedatbsoor 5 
KOOOIMAINEE NEDA TOO O0Ok “1, KORAN ME At -O00 115 


Het gehalte van deze indigo bedraagt meestal circa 75 %/ indigotine. 

Volgens eene door de Heeren CANTZLAAR & SCHALKWIJK te 
Rotterdam versterkte opgave, bedroegen de noteeringen van Goed-middel 
Java-indigo per A. pond van 1887 t/m. 1917: 


Cent Cent 
Bet 1 Aen 202060 OON ee RER adat 0 200 
TOO eden nde Ee, LOS AE AEEA, 175 
EOS KAR UT MT GO S280 Toob Ark IGE 250 
ESGONEWE ER UO 60 KOOTEN ah EE 280 
BSE VA DE KP ILION 1908 je 250 
FO AE Good OOR MET ARE 270 
ROO EN SATO Á25 IQIO … 325 
BOGEN 1 OAT DODEN NA GENE 5 220 
Lierde vice ale ne) hg FOTA PRE MU DSELO 
DOGON NEN 60 LOR A MULDER REI O280 
1897 . 265— 310 IQI4 Jan./Aug. 200—275 C.; Sept. 
BOOM en de IR 240 300—550 c.; Oct./Nov. 550— 600 
RSOOR A Nr 215—275 c.; Dec. 6oo—g5o C. 
OOORTR Ree EE O0 OBR OO KOOONEE 
KOOTMAMEEND EE HAPE 260 IQ1Ó6 waarde ca. 800—850 c. ) Enge- 
EE MR RA Gott 250 OET MN gg er fand 
Dode id 270 


Volgens bovenstaande cijfers is de uitvoer van Java-indigo van 
1899 af aanvankelijk langzaam en daarna snel afgenomen om in 1910 
nog geen tiende deel van die van 1goo te bedragen. 

De stijging van den uitvoer in het jaar 1914 is niet het gevolg 


618 


van uitbreiding van de aanplantingen, maar aan de enorme prijsstijging 
door den oorlog toe te schrijven, waardoor alle indigo, die maar eenigszins 
voor uitvoer in aanmerking kwam, somtijds ongedroogd, werd uitgevoerd. 
Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat onder de in dat jaar uitgevoerde 
begrepen is synthetische, die vroeger ingevoerd, nu weer werd uitgevoerd. 

Tot 1906 is de vermindering van productie en uitvoer grootendeels 
aan de daling van de prijzen toe te schrijven. Daarna zijn de prijzen 
weer een weinig gestegen zonder dat dit heeft kunnen verhinderen, 
dat de productiecijfers zijn blijven dalen. De meeste indigoplanters 
oordeelden het voordeeliger de indigocultuur te vervangen door die 
van tabak of suikerriet, zelfs toen de prijzen weer iets beter werden. 

De daling van de indigo-prijzen van 1896 af is toe te schrijven 
aan de concurrentie van de synthetische indigo, hoofdzakelijk door het 
zoogenaamde „Indigorein’ van de Badische Anilin- und Sodafabrik te 
Ludwigshafen a/R., door de indigo van de Farbwerke vorm. Meister 
Lvcrus u. BrünrinG in Höchst a/M. en door die van de chemische 
fabriek HeijpeN—Raprreur te Bazel. Terwijl in 1897 in het Duitsche 
tolgebied nog goo.5oo K.G. meer in- dan uitgevoerd werd, was ín 19oo de 
uitvoer 1.308.500 K.G. meer en in rgro bedroeg de uitvoer 15.57 2.000 K.G., 
welke gewichtshoeveelheden betrekking hebben op deegvorm van 20 0/o. 

Opmerkelijk is dat in rgrtr de waarde van Java-indigo per unit 
ruim het dubbele was van het „Indigorein”. Java-indigo, welke steeds 
min of meer een fancy-soort was, was dat toen geheel geworden en 
de prijzen waren geheel onafhankelijk van kunstmatige indigo. De 
waarde van Java-indigo van prima kwaliteit met 75 0, indigotine 
stellende op f/3.50 per Wy K.G., kwam de unit per \/y K.G. uit op 
49/5 cent, tegen 21/, cent voor het Indigorein, dat toen M. 1.5o per 
K.G. van 200/, noteerde. 

Kort vóór de in rgry4 begonnen oorlog, schrijven de Heeren 
CANTZLAAR & ScHaALKWIJK, was de natuur-indigo reeds grootendeels 
door de synthetische verdrongen. Synthetische indigo werd vóór den 
oorlog aangeboden tot Mk. 1.30 per K.G. van 20 0 of 1.95 cent per 
unit per }/, K.G. Op deze basis zou natuurlijke indigo van 70 /) 
indigotine niet hooger dan ca. 135 c. mogen kosten. Hoewel de moge- 
lijkheid van verlaging der productiekosten van natuur-indigo niet 
uitgesloten is, komt het den Heer ScrarkwijK voor, dat er niet 
genoeg kans op verwezenlijking is, om na den oorlog op een voortbestaan 


dn len de 


el 
L 


619 Indigo. 


der cultuur op eenigszins loonende basis te kunnen vertrouwen. 
Door de afsluiting van Engeland en Frankrijk voor synthetische 
indigo ontstond daar gedurende den oorlog groote vraag naar natuurlijke 
kleurstoffen. Wel trachtte men door het fabriceeren en het oprichten 
van nieuwe fabrieken tot fabricatie van synthetische kleurstoffen, te 
voorzien in de behoefte, doch dit had natuurlijk geen dadelijke uit- 
werking en er ontstond een ware kleurstoffen-nood. Indigo, welke vóór 
den oorlog moeilijk verkoopbaar -was tot 18o à 200 c. per 1/ K.G., 
werd meerendeels door Engeland betaald met zelfs f 1o.5o! Verschillende 
directe verschepingen van Java naar Engeland hadden plaats; in 1916 
is de vraag naar Java-indigo verminderd — een gevolg van de meerdere 
productie van Bengalen en ook van fabrikatie van synthetische kleur- 
stoffen in Engeland en Amerika. De nog bestaande indigo-fabrieken op 
Java konden van deze hooge prijzen gelukkig profiteeren; uitbreiding der 
cultuur had echter alleen hier en daar bij reeds bestaande ondernemingen 
plaats, daar alles afhing van den duur van den oorlog, en het daarom 
niet geraden was nieuwe ondernemingen te beginnen, te meer omdat 
de productie van kunstmatige indigo door de fabrikatie in Engeland, 
Frankrijk en Amerika na den oorlog belangrijk zal zijn uitgebreid. 
De „Bengaalindigo” wordt, na meestal eerst op de markt te 
Calcutta in de tweede hand te zijn overgegaan, voor het grootste gedeelte 
op de Londensche markt verhandeld. De verkoopen van de Java-indigo 
geschieden voor een gedeelte te Semarang en verder te Rotterdam en 
te Amsterdam. In rgro verdeelde zich de aanvoer van 694 kisten van netto 
60 à 7o K.G. in Rotterdam en Amsterdam over 358 kisten te Rotterdam 
en 336 te Amsterdam. In 1899 was de aanvoer nog 4079 kisten, 
waarvan 1787 kisten te Rotterdam en 2292 te Amsterdam aankwamen. 
In 1916 was deze gedaald tot totaal 16 kisten, niet omdat de productie 
sedert rgro was achteruitgegaan, maar omdat de verkoop grootendeels 
direct op Java plaats had, hetgeen aan den oorlogstoestand istoeteschrijven. 
Op Java bepaalt zich de indigoproductie voor de Europeesche 
markt tegenwoordig hoofdzakelijk tot de Vorstenlanden, terwijl vroeger 
uit Kediri en Pekalongan en nog vroeger ook in de residentiën 
Madioen, Tegal, Pasoeroean, Rembang en Semarang indigo voor de 
Europeesche markt werd bereid. 
Volgens een in 1915 ingesteld onderzoek waren er toen 3 onder- 
nemingen in de residentie Batavia, te zamen 140 bouws, 11 in de 


residentie Soerakarta, te zamen 1902 bouws, 3 in de residentie Djokjakarta, 
613 bouws en r in de residentie Pekalongan, so bouws. In rg12 waren 
er in Batavia ook 3 met 64 bouws, r2 in Soerakarta met 1562 bouws, 
3 in Djokjakarta met roro bouws en geen in Pekalongan. 

Niettegenstaande door den wereldoorlog de indigoprijzen enorm 
waren gestegen, was de uitbreiding der cultuur gering. Alleen in 
Pekalongan is sprake van een nieuwe onderneming, vermoedelijk her- 
vatting der cultuur op een vroegere onderneming. Terwijl in Britsch- 
Indië de indigocultuur als het gevolg van den oorlog aanmerkelijk 
werd uitgebreid, is dit op Java slechts weinig het geval geweest, 
hetgeen moet worden toegeschreven aan de hooge prijzen, die ook 
voor andere landbouwproducten tijdens den oorlog zijn gemaakt, in 
het bijzonder suiker en tabak. Men ging er daarom niet toe over in 
plaats daarvan weer indigo te telen. : 

Voor de inlandsche markt en voor eigen gebruik vindt men op 
Java algemeen indigo-aanplantingen. Deze aanplantingen bedroegen in 
1915 in de residentie Batavia r6r bouws, Pekalongan 378, Semarang 
848, Banjoemas 49, Djokjakarta rr6, Soerakarta 549, Rembang 296, 
Soerabaja 19o, Madoera 205, totaal 2792 bouws tegen 2705 bouws 
van de Europeesche cultuur. 

De indigo van de inlandsche cultuur, die voor blauwverven en 
batikken dient, ondervond ook den invloed van de synthetische indigo, 
die vóór den oorlog zelfs op Java werd ingevoerd. 

Niet onbelangrijke hoeveelheden indigo, hoewel van mindere kwa- 
liteit, werden en worden vermoedelijk nog van Guatemala en Salvador 
uitgevoerd en wel in onregelmatige stukken van verschillenden vorm 
en verschillende grootte, die in zakken van buffelhuiden, zoogenaamde 
ceroenen, van 60—7o K.G. inhoud, in den handel worden gebracht 
en op de markten te Londen, Marseille en Hâvre verhandeld. 

Streken, waar indigobereiding van eenige beteekenis bestaat, maar 
waarvan het product niet in handelsberichten genoemd wordt, zijn: 
de Fransche bezittingen in Voor- en Achter-Indië; China, waar Polygonum- 
soorten tot indigo worden verwerkt, maar dat meer indigo in- dan 
uitvoert; Japan, waar eveneens Polygonwum-soorten gebruikt worden, 
maar welk land ook meer invoert (o.a. van Java); de Philippijnen, 
Brazilië, Venezuela, Mexico, waar evenals op Java, indigo ook uit 
Zndtgofera oligosperma bereid wordt. 


Indigo. 


Bestanddeelen, Synthese, Eigenschappen en 
Beoordeeling van Indigo. 


Het hoofdbestanddeel van handelsindigo is indigotine of indigo- 
blauw (CigHioN909), die zoowel amorph als gekristalliseerd voorkomt, 
en eene donkerblauwe stof met roodachtigen glans uitmaakt. 

Gesublimeerd vormt het koperroode, metaalglanzende prisma's. 
Het indigoblauw is reukeloos en smakeloos, is in water, alcohol, aether, 
alkaliën en verdunde zuren onoplosbaar, doch lost b.v. in chloroform 
op. Door alkalische reductiemiddelen wordt het tot indigowit gereduceerd, 
en met zwavelzuur vormt het twee sulfonzuren. Van een daarvan, 
het disulfonzuur, komen het kalium en natriumzout als indogocarmijn 
in den handel. 

Indigotine werd in 1875 door NeNekr in zeer geringe hoeveelheid 
synthetisch door oxydatie van indol met ozon verkregen en in 1878 door 
Prof. Aporr Bayer te München, wien het gelukte isatine kunstmatig 
te bereiden, in grootere hoeveelheid langs synthetischen weg bereid. In 
188o werd door denzelfden geleerde de bekende synthese van indigotine 
uit kaneelzuur bekend gemaakt en gepatenteerd, waardoor het mogelijk 
werd (al waren ook de kosten nog te hoog) het product fabriekmatig 
te bereiden. 

Intusschen zijn nog vele andere methoden gevonden om het 
indigoblauw langs synthetischen weg technisch te bereiden, waarvan 
twee van Karr HeEUMANN tot de belangrijkste behooren, althans uit 
het oogpunt van fabriekmatige bereiding. Beide methoden zijn in 
Mei en Juni 189o voor de „Badische Anilin- und Sodafabrik’” 
gepatenteerd. 

Bij de methode, die oorspronkelijk aanleiding gaf tot de scherpe 
concurrentie tusschen de plantaardige en de synthetische indigo, was 
anthranilzuur (verkregen uit naphtaline) het uitgangspunt. Dit werd 


met chloorazijnzuur in phenylglycíne-o-carbonzuur omgezet, hetwelk 
door verhitting met droog kali- of natronhydraat en watervrij calcium- 
oxyde in het vacuum in indoxylcarbonzuur of indoxyl zelf werd over- 
gevoerd en dit leverde in alkalische oplossing door inwerking van de 
zuurstof der lucht de indigo. 

Aan deze methode komt tegenwoordig echter slechts een onder- 
geschikte beteekenis toe, daar ze bijna geheel verdrongen is door de 
andere methode van HeEuMmANN, waarbij phenylglycocol (verkregen door 
inwerking van aniline op monochloorazijnzuur of op formaldehyd en 
cyaankalium) het uitgangspunt is. Dit wordt met natriumamid of een 
ander middel via indoxyl in indigo omgezet. Behalve de uitstekende 
opbrengsten, die in de techniek volgens deze methode verkregen 
kunnen worden, heeft het laatstgenoemde procédé een groot voor- 
deel boven de anthranilzuurmethode, nl. dat als uitgangsmateriaal 
inplaats van het, nog steeds niet zeer goedkoope anthranilzuur, de 
gemakkelijk in onbeperkte hoeveelheid te verkrijgen aniline gebruikt 
wordt. 

Naast deze indigosynthesen van HeEUMANN moet eene oudere 
synthese (1882) genoemd worden van Baver en Drrwsen. Bij deze wordt 
o-nitrobenzaldehyd omgezet in o-nitrophenylmelkzuurketon, waaruit door 
inwerking van alkaliën gemakkelijk indigo verkregen wordt. Door de 
moeilijkheid om goedkoop o-nitrobenzaldehyd technisch te bereiden, 
wordt ook deze methode niet in het groot toegepast; toch vindt het 
o-nitrophenylmelkzuurketon, dat in den vorm van zijn bisulfietverbinding 
als „Indigozout’ in den handel is, eene beperkte toepassing in de 
indigodruk. De oplossing hiervan doet met alkaliloog of door stoomen 
op de te verven vezels indigoblauw ontstaan. 

Ook de synthese van SANDMEIJER uit isatinanilid heeft na de 
verdringing door de natriumamidmethode slechts historische beteekenis 
verkregen. 

De plantaardige indigo, zooals deze in den handel in kubusvormige 
of rechthoekig-prismatische, gepolijste koekjes voorkomt, bevat behalve 
indigotine nog: 10. indigorood, waarvan het hoofdbestanddeel zudzruózne 
isomeer is met indigotine. Het indigorood lost in alcohol, aether, 
ijsazijn enz. tot eene purperroode vloeistof op; 20. zmargoóruin, dat ten 
deele uit een mengsel van bruine kleurstoffen bestaat, oplosbaar in 
alkaliën; 30. zwdzgolijm, een in zuren oplosbaar mengsel; 40. zouten, 


623 Indigo. 


bevattende kalk, magnesia, aluinaarde, ijzeroxyde, koolzuur, phosphorzuur 
enz.; 50. geringe hoeveelheden in zuren, alkaliën en alcohol onoplosbare 
organische stoffen van verschillende herkomst en samenstelling, o.a. 
vezelstof (cellulose). 

De eigenschappen van de verschillende indigosoorten loopen zeer 
uiteen. Zij staan in verband met de soort en de kwaliteit van de planten 
en de bereidingswijze, en daar de hoedanigheid der indigoplanten 
ten deele van het weder afhankelijk is, heeft de indigoplanter het niet 
altijd in de hand, steeds indigo met dezelfde eigenschappen te leveren 

Het gehalte aan indigoblauw variëert bij de verschillende indigo- 
soorten van 40 tot over de 80 0/,, bedraagt bij superieure indigo 
gemiddeld 75° bij middelsoort gemiddeld 65 9/, en bij de inferieure 
indigo’s van 40 tot 6o 0/. Het gehalte aan indigorood variëert 
ongeveer van 0.5 tot 150/) en dat aan asch van 1 tot ro 0/,. 

De waarde voor de ververij hangt hoofdzakelijk van het indigotine- 
gehalte af. Voor de meeste doeleinden gedragen de andere bestand- 
deelen zich tot zekere grens neutraal, indirubine is eer gunstig dan 
ongunstig |). Zeer groote zuiverheid, zooals bij de synthetische indigo, 
is slechts bij uitzondering noodig. 

De beoordeeling van de waarde van plantaardige indigo geschiedt 
ten deele door waarneming met de zintuigen en ten deele door bepaling 
van het gehalte aan indigoblauw of ook wel tevens aan indigorood. 

Vroeger geschiedde de indigotinebepaling algemeen door na te 
gaan, hoeveel van eene bepaalde oplossing van kaliumpermanganaat 
noodig was om eene zekere hoeveelheid van de oplossing van de 
te onderzoeken indigo in zwavelzuur zóóver te oxydeeren, totdat de 
blauwe kleur verdwenen was. Sedert men echter weet, dat het gehalte 
aan indigolijm en indigorood niet zonder invloed op het resultaat zijn, 
worden deze stoffen wel te voren verwijderd, indigolijm door behandeling 
met zuur en indigorood door alcohol of ijsazijn ?). 

Colorimetrische methoden, zooals die van wijlen Dr. KorPEsCHAAR, 
worden aanbevolen. Bij deze methode Korrrscraar wordt de te onder- 
zoeken indigo eerst met ijsazijn gedigereerd om rood en bruin op te 


1) Wanneer in de verfkuip de indigo wordt gereduceerd, wordt de induribine ten 
deele omgezet in eene stof, die aan de lucht ook indigoblauw geeft. 
2) Methode „„FERMAN”. 


624 


lossen. Het van de oplossing gescheiden blauw wordt met zwavelzuur 
gesulfoneerd “en colorimetrisch vergeleken met op dezelfde wijze ge- 
sulfoneerde zuivere indigotine. De van het onoplosbaar gebleven blauw 
afgefiltreerde oplossing kan dienen om ook het gehalte aan rood te 
bepalen. Een aliquoot gedeelte van het filtraat wordt dan bijna geheel 
met natron geneutraliseerd, waardoor èn bruin èn rood neerslaan. 
Door behandeling van het afgefiltreerde neerslag met natronloog wordt 
het bruin opgelost. Het met water uitgewasschen rood wordt in ijsazijn 
opgelost en de zoo verkregen oplossing colorimetrisch vergeleken met 
eene standaard roodoplossing, uit roodrijke indigo bereid. 

Het is gebleken 1), dat ook met voordeel van den spectroscoop voor 
de bepaling van blauw en rood in indigo kan worden gebruik gemaakt. 

Bij de beoordeeling op het oog is bij de plantaardige indigo de 
zachtheid in de eerste plaats van zeer veel belang, vervolgens de 
structuur, die niet korrelig mag zijn, en dan de meerdere of mindere 
fijnheid van „deeg”. De kleur moet liefst levendig blauw violet of blauw 
purper zijn. Dofblauw of zwartachtig en ook stippig is minder gewenscht 
en indigo, waarop met den achterkant van den nagel gemakkelijk 
eene als koper glanzende streep wordt gemaakt, is veelal hard. Een 
veel voorkomend gebrek bij indigo is de zoogenaamde windbreuk, 
d. í. vorming van schimmels in het binnenste der indigokoekjes en 
daarmede gepaard gaande brokkeligheid. Bij de fijnere indigosoorten 
vooral let de handel ook op het formaat der koekjes en de aanwezigheid 
van meer of minder gebroken stukken. 

De Bengaalindigo onderscheidt zich van de Java-indigo door 
een lager gehalte aan indigoblauw en een hooger gehalte aan indigolijm, 
indigobruin en aschbestanddeelen en is in verband daarmede meestal 
harder en minder fijn van deeg en kleur, zoodat de Java-indigo ge- 
middeld veel hoogeren prijs opbrengt dan de Britsch-Indische. 


1) Dissertatie van Dr. J. E. TurrekKeN. (Uitg. J. M. N. KAPTEIJN, Leiden). 


& 


Indigo. 


Geschiedenis van de Java-Indigo-Cultuur. *) 


Op Java werd de indigo-bereiding waarschijnlijk door de Hindoes 
ingevoerd en toen de Hollanders zich aldaar vestigden, werd er reeds 
voor eigen gebruik indigo geteeld, van welke gelegenheid de Oost- 
Indische Compagnie partij trok, om een nieuw winstgevend artikel voor 
de Europeesche markt te kunnen uitvoeren. Reeds in het tractaat, in 
1743 met Mataram gesloten, verbond de vorst van dat rijk zich de 
indigo-cultuur krachtig te doen voortzetten; de Compagnie zou daartoe 
Europeesch personeel tot onderrichting van de Javanen geven, zoo 
menigmaal daartoe door den Soesoehoenan verzoek zou worden gedaan. 

Het is niet onmogelijk, dat door Europeeschen invloed cultuur 
en bereiding in die dagen reeds verbeterd zijn; in elk geval was men 
verplicht de voor uitvoer bestemde indigo te drogen, hetgeen voor 
eigen consumptie niet noodig was. 

Later onder werking van het Cultuurstelsel werd eene industrie 
in het leven geroepen, die tot de belangrijkste op Java zou gaan 
behooren. Reeds onder Dv Bus was de aanplant van indigo aange- 
moedigd. In de Preanger vond men daarom bij het optreden van Van 
DEN Boscm reeds 122 indigo-tuinen, welk aantal na het invoeren van 
het Cultuurstelsel sterk toenam. 

Bij het in werking treden er van moest de bevolking ook voor 
den indigo-aanplant hare rijstvelden afstaan en in het genoemde gewest, 
en voorts in Cheribon, Tegal, Pekalongan, Bagelen, Banjoemas, Kediri 
en Madioen, later ook in Bantam, werden, gewoonlijk door middel 
van den arbeid der bevolking, fabrieken opgericht om de op die velden 
verkregen grondstof te bewerken. Aanvankelijk volgde de Regeering 
het stelsel van groote fabrieken met uitgestrekte aanplantingen van 
250 en 350-600 bouws, waardoor aan de bevolking een zware last 


1) Ten deele ontleend aan den zen druk der Ol. Cultures. 


Dee III. 10 


626 


werd opgelegd. Want daar bij de indigo-cultuur de wisselbouw gevolgd 
werd, zoodat de velden na den afgeloopen oogst aan de bevolking 
werden teruggegeven Ì) om weder met rijst te worden beplant en 
andere velden bij de cultuur werden ingedeeld, gebeurde het vaak, 
dat de indigotuinen ver van de woonplaatsen der cultuurplichtigen 
gelegen waren, zoodat deze niet zelden een grooten afstand afteleggen 
hadden vóórdat zij die tuinen bereikten. Er wordt zelfs vermeld, dat 
in Soekapoera (Preanger) de planters een afstand van niet minder 
dan 45 kilometer moesten afleggen en dat zij hier en daar maar op 
de velden ver van hun woningen bleven vertoeven, totdat de oogst 
was afgeloopen, zoodat men zeggen kon: trouwen, bevallen, sterven, 
alles geschiedt op de indigovelden. De groote, van de bevolking ge- 
vergde inspanning, werd niet door evenredige belooning vergoed; deze 
was toch zeer gering en werd in het voordeeligste geval op g cents 
per dag berekend, terwijl zelfs het feit schijnt te zijn voorgekomen, 
dat de planters, die bij de fabrieken ingedeeld waren, na twee jaren 
juist genoeg verdiend hadden om hunne voeding te betalen. 

Groote verbetering werd in het lot der bevolking gebracht door het 
oprichten van kleine fabriekjes met weinig uitgestrekte aanplantingen, 
waarmede in 1832 de proef werd genomen. Ook werd de tusschenkomst 
van de particulieren voor het bereiden der indigo, die hier en daar 
was ingeroepen, allengs geheel opgegeven, zoodat sedert 1840 de 
bevolking overal zelve de indigo bereidde en aan het Gouvernement 
tegen betaling leverde. Ofschoon die belooning iets beter was dan 
te voren, was zij echter zeer gering, terwijl de zware arbeid bij het 
planten, wieden en snijden en vooral bij het kloppen en koken in 
de fabriek, de cultuur bij de bevolking zeer gehaat maakte. Onder 
RocuusseN werd de gouvernements-cultuur aanmerkelijk verminderd. 
Uit eene berekening bleek toch, dat de indigo over het algemeen 
den planter minder voordeelen opleverde, dan met de gouvernements 
koffie- en suiker-cultuur het geval was, terwijl ook de voordeelen 


1) Een der hoofdbezwaren tegen de gedwongen indigo-cultuur ingebracht, namelijk 
dat deze de velden uitput, zoodat de bevolking van de rijstaanplantingen op de terug- 
gegeven gronden geringe oogsten moest verkrijgen, moet op minder juiste gegevens 
berusten. In de Vorstenlanden toch kan men geregeld waarnemen, dat na indigo zeer 
goede rijstoogsten worden verkregen, hetgeen geheel in overeenstemming is met wat de 


wetenschap leert. 


« 


627 Indigo 


voor de Regeering gering waren; de indigo-cultuur werd dientengevolge 
overal ingetrokken, waar geen 3o pond indigo per bouw verkregen 
werden. Het aantal bij de cultuur ingedeelde huisgezinnen verminderde 
van 187,329 tot 108,577, dat der aangeplante bouws van 41,578S tot 
23,354; en daardoor daalde de productie van 1,432973 pond tot 
614,767. Wel werd in plaats van de indigo-cultuur de suiker-cultuur 
uitgebreid, maar nog niet één vijfde der bij de eerstgenoemde cultuur 
ingedeelde velden werd daarvoor gebruikt. 

Tegen die vermindering van productie kwam de Nederlandsche 
Handel-Maatschappij op, welke voorstelde het loon der bevolking te 
verhoogen, die naar gelang van de productie betaald werd. Ofschoon 
hieraan gevolg werd gegeven, bleef de cultuur voor de bevolking 
weinig voordeelig en was voor de cultuurplichtigen onvoordeeliger 
dan de arbeid aan de andere cultures, terwijl nieuwe vermeerdering 
van loon eene te geringe winst voor de Regeering zou overlaten. 
Op grond daarvan stelde de Raad van Indië voor, de gouvernements- 
cultuur intetrekken; de Gouverneur-Generaal vereenigde zich met dit 
voorstel en trok haar onder nadere goedkeuring des Konings in 1864 
voor het grootste gedeelte van Java in, terwijl de geheele intrekking, 
na de verkregen goedkeuring van den Koning, in April 1865 volgde I). 

Intusschen was in de Vorstenlanden door toedoen van Europeesche 
landhuurders de indigobouw toegenomen en toen de gedwongen cultuur 
eindigde, werd in die streken de grootste hoeveelheid indigo voor de 
Nederlandsche markt bereid. 

In dien tijd was het voornamelijk de stek-indigo, waarvan de 
verbouw de beste uitkomsten opleverde. In den laatsten tijd had deze 
echter niet dezelfde gunstige resultaten als vroeger gegeven. Toen 
dan ook door den Heer Raarr uit Djokjakarta tusschen de jaren 
1860 en 1865 zaad van eene nieuwe indigo-soort (arvecta) uit Natal 
werd ingevoerd en deze eene veel grootere opbrengst aan blad en in 
verband daarmede ook aan droge indigo bleek op te leveren, verdrong 
deze in korten tijd de stek-indigo. 

Toen echter de productie van deze variëteit ook begon te ver- 


1) Van 1836—1863 bedroegen de kosten der cultuur f47,115,093 de opbrengst 
bedroeg f 81,583,220 en de winst f 34,468,127. De winst was zeer afwisselend: in 1836 
was zij f 463,453, in 1842 f 1,788,560, in 1850 f2,175,671, in 1860 f 1,597,349, En in 
1863 f 370,703. Banjoemas en Bagelen produceerden allengs de meeste indigo, 


628 


minderen, werd een scheikundige, de Heer |. Sayers door de Heeren 
DORREPAAL en VAN ALPHEN (omstreeks 1870) aangesteld om door weten- 
schappelijk onderzoek te trachten verbetering in cultuur en bereiding 
aan te brengen, tot welk doel nabij Klaten (Soerakarta) een laboratorium 
en tevens eene proeffabriek op de onderneming Gajamprit te zijner 
beschikking werden gesteld. Het zoogenaamde procédé Sayers, dat 
behalve uit eenige kleinigheden in toevoeging van eene zekere hoe- 
veelheid ammonia in de fermenteer- en klopbakken bestond, was hiervan 
het resultaat. Werd het op de Natal-indigo toegepast, dan werd 
uit de bladeren kwalitatief en vooral kwantitatief een beter product 
verkregen. 

Verschillende ondernemingen pasten hierop het procédé toe en 
het bleek nu, dat niet overal en altijd dezelfde gunstige uitkomsten 
werden verkregen. Aanvankelijk was echter de toepassing groot genoeg, 
om plaatselijk eene fabriekmatige bereiding van ammonia te kunnen 
veroorloven. In 1873 verrees eene ammonia fabriek te Djocjakarta en 
spoedig daarop ook eene te Klaten. 

Intusschen (1872) was door den Heer BAUMGARTEN zaad van eene 
nieuwe indigosoort (o/igosperma) uit Guatemala of Mexico ingevoerd. 
Deze soort, die goede bladproducties en ook zonder een speciaal 
procédé indigo van betere kwaliteit gaf dan de Natal-indigo, verdrong, 
behalve in inlandsche aanplantingen, op haar beurt in een paar jaar 
tijds de Natal-soort. 

Toen het bleek, dat het gebruik van ammonia bij de verwerking 
van deze soort veel minder effect had dan bij de Natalsoort, nam het 
gebruik van deze stof snel af en de ammonia-fabriek te Djocjakarta 
kon niet blijven voortbestaan. Die te Klaten op de onderneming 
Gajamprit hield het langer uit, omdat het aldaar nog tot 1892 voor- 
deelig werd geacht, ook bij de z.g. Guatemala-indigo ammonia te 
gebruiken, al was het ook in mindere hoeveelhejd en alleen in de 
klopbakken. à : 

Reeds in 1880 werd er over geklaagd, dat ook de Guatemala- 
indigo de ondernemers begon teleur te stellen. Wel trachtte men door 
invoer van nieuwe zaden verbastering tegen te gaan, maar desniet- 
tegenstaande is het een uitgemaakte zaak, dat aanvankelijk meestal 
grootere opbrengsten werden verkregen evenals men dit vroeger bij 
de Natal-indigo had kunnen waarnemen. 


629 Indigo. 


Tot 1892 werden er van de zijde der indigoplanters geen noemens- 
waardige pogingen meer in het werk gesteld om cultuur en bereiding 
te verbeteren. In genoemd jaar werd te Klaten door de Klatensche 
Cultuurmaatschappij op initiatief van den Heer Mr. Trurkow een 
proefstation o.a. ook in het belang van de indigo-cultuur opgericht, 
met den Heer vAN LOOKEREN CAMPAGNE als directeur en den Heer 
Van DER VEEN als assistent-scheikundige. 

Het bleek uit de daar verrichte indigo-onderzoekingen, dat in de 
bereiding van indigo uit de Guatemala-soort niet veel verbetering was 
te brengen, maar wel in die van de Natal-soort. Deze verbetering 
bleek van zooveel beteekenis te zijn, dat het voordeelig werd weer 
terug te keeren tot de Natal-indivo, indien eene andere bereidingswijze 
bij deze soort werd toegepast. Zoo ontstonden de procédés van 
LooKEREN (CAMPAGNE, het eene met warm en het andere met koud 
water. Deze werden door eene vereeniging van indigoplanters gekocht 
om ze op de eigen ondernemingen toe te passen, terwijl de invoering 
ook voor anderen werd mogelijk gemaakt. 

De meeste indigoplanters gingen nu weer tot de Natal-indigo 
over, maar een gedeelte bleef aan de Guatemala-soort getrouw. 

Dezelfde vereeniging van indigoplanters richtte in 1896 een eigen 
proefstation te Klaten op, dat bij de invoering van de nieuwe procédé's 
behulpzaam zou zijn, deze zou trachten te verbeteren en verdere onder- 
zoekingen zou doen in het belang van cultuur en bereiding van indigo. 
Directeur van dit proefstation werd de Heer HazrwiNKeL. 

Ongeveer in den zelfden tijd begon de scherpe concurrentie met 
de synthetische indigo (het „Indigorein”), hetgeen bij de invoering 
van de nieuwe procédé's geen gelukkige omstandigheid was. Wat door 
stijging van de productie werd gewonnen, ging door de daling van 
de prijzen weer verloren en, daar er toen ter tijde met suiker en met - 
tabak veel meer winst gemaakt werd, gingen de meeste planters meer 
en meer tot den verbouw van de beide genoemde gewassen over. 

De belangrijkste resultaten, die door den Heer HAZEWINKEL ver- 
kregen werden, zijn in het hoofdstuk „Theorie van de Indigofabrikatie” 
vermeld. Het is zeer te betreuren, dat een door HazrwiNker gevonden 
nieuw procédé niet voor de praktijk geschikt bleek. 

Het proefstation voor indigo bleef tot rgoy te Klaten en werd 
toen naar Buitenzorg verplaatst. Reeds tevoren was het, na verkrijging 


630 


van rijkssubsidie, onder de opperste leiding van Professor Treur, eene 
afdeeling van ’s Lands-Plantentuin geworden. In 1903 werd er eene 
bekwame botaniste, mejuffrouw WirgBriNK, aan verbonden, maar reeds 
in 19o5 werd het opgeheven. 

Enkele indigoplanters, niet tevreden met de werkzaamheden van 
dit proefstation, verleenden in 1904 aan het Algemeen Proefstation te 
Salatiga een subsidie om het in staat te stellen, eveneens onderzoe- 
kingen ten behoeve van de indigo-cultuur te laten doen. Deze werden 
opgedragen aan Dr. C. E. Jurrus LonmanN, vroeger assistent van Prof. 
VAN RoMmBurcH, toen nog te Buitenzorg. LOHMANN is slechts korten 
tijd werkzaam geweest evenals zijn assistent, de Heer KRrorMrr, die 
zijne onderzoekingen nog heeft voortgezet. De Heer LornmanN heeft 
evenals Mej. WirgrinKk getracht in het belang der indigo-cultuur 
werkzaam te zijn, in de eerste plaats door verbetering van het gewas, 
door selectie van zaadplanten. 

In de zelfde richting was reeds vroeger op de onderneming 
Ketandan de Heer D. BrijeriNcK werkzaam. 

In de laatste jaren is op Java niets meer gedaan om de indigo- 
cultuur loonender te maken, in tegenstelling van Britsch-Indië, waar 
o.a. aan het proefstation te Pusa belangrijke onderzoekingen zijn 
gedaan, vooral om het welslagen van de aanplantingen te bevorderen. 

Het is vooral aan het initiatief van de Heeren M. E. Bervoets 
en S. M. S. THOMASSEN à THUESSINK VAN DER Hoor te danken, dat 
nog zooveel is gedaan om de concurrentie van de plantaardige indigo 
met de synthetische te kunnen volhouden. Te betreuren is het onge- 
twijfeld, dat hun streven niet meer succes heeft gehad en de hoeveelheid 
indigo, die van Java wordt uitgevoerd, zoo klein is geworden. 


Indigo. 


De tegenwoordige Cultuur op Java. 


De Inlandsche cultuur onderscheidt zich van de cultuur op de 
groote ondernemingen vooral door minder intensieve grondbewerking, 
door de weinige zorg voor goed zaad en voor de keuze van de soort, 
door het gebrekkige onderhoud van den aanplant, het dikwijls niet in 
rijen planten en het aanhouden van meer dan 2 of 3 snitten. Voor de 
Inlandsche cultuur worden vrij veel onbewaterbare gronden (tegallans) 
gebezigd, terwijl door de Europeesche ondernemers, de indigo meestal 
na padi op sawah’s wordt geteeld. 

De cultuur van stek-indigo zal om de mindere belangrijkheid niet 
nader worden beschreven. Alleen zij opgemerkt, dat voor het maken 
van den aanplant meestal stekken van ongeveer 20 cM. lang van 
takken van den 2den snit worden gebezigd en, zooals boven reeds 
opgemerkt werd, geschiedt dit alleen bij eene bepaalde soort indigo. 

De cultuur van de indigo, die door zaad wordt voortgeteeld, is 
in de Vorstenlanden ongeveer als volgt. 

Wanneer de padi geoogst is, meestal in de maand April en het 
padistroo afgesneden en verbrand is geworden, dan worden de velden, 
die voor de indigo-cultuur bestemd zijn, eerst met groote afwaterings- 
goten Ì) op roo à 150 voet afstand doorsneden, en van een ringgoot 
voorzien. Een tweede stel onderling evenwijdige, kleinere goten, op 
een afstand van bijv. go of 3o R. voet van elkaar, rechthoekig op de 
groote afwateringsgoten gegraven, monden daarin uit en dienen te 
zamen met deze en eventueel met nog één of twee middengoten, om 
de velden te draineeren, den grond droog te maken en het overtollige 
regenwater te kunnen afvoeren. Deze dwarsgoten worden gewoonlijk 
na het tweede ploegen gegraven. Ze kunnen later ook voor de kunst- 
matige besproeiing gebruikt worden. 

In elk geval begint men, nadat de bodem voldoende opgedroogd 


1) Op Java noemt men goten de greppels of slooten, die voor afwatering dienen. 


632 


en de mest (dessamest, titèn) !) uitgestrooid is, met het ploegen, liefst 
het eerst op de plaats, waar de kweekbedden zullen worden aangelegd, 
althans voor het geval, dat de indigo niet op het veld zelf wordt uit- 
gezaaid (oeleran), maar wanneer de jonge planten (bibit) van kweek- 
beddingen later worden overgeplant, hetgeen het meest geschiedt. 
Het ploegen wordt met geregelde tusschenpoozen 3 à 4 maal herhaald 
en tusschen de laatste ploegingen tevens geëgd, om tegen den tijd, 


waarop met planten of uitzaaien moet worden begonnen, den grond 
in zoodanigen staat te hebben, dat groote kluiten bij het planten geen 


: atd Nie le 
(Opname Dr. Jensen). 


Fig. 187. Indigoaanplant met zaadplanten. 


moeilijkheid opleveren en de grond naar eisch bewerkt is. De plaatsen, 
waar men met den ploeg niet kan komen, zooals langs de goten en 
de galengans (walletjes) worden met den patjoel bijgewerkt. 
Intusschen heeft men op verschillende plaatsen van de onder- 
neming, het liefst in de nabijheid van eene waterleiding, per bouw 


1) Titèn noemt men de uitgeloogde indigostengels en bladeren, waaraan de kleurstof 
is onttrokken. 


633 Indigo. 


bijv. 15 kweekbedden van r2 X 4 R. voet aangelegd en den grond 
aldaar naar den eisch bewerkt en tot bedden opgehoogd. Tusschen 
de bedden bevinden zich nog een paar goten voor de afwatering en 
verder paden om overal goed bij te kunnen komen. 

Einde Mei en in Juni, somtijds ook iets later of vroeger worden 
in de Vorstenlanden de bedden bezaaid, waarbij het zaad (ongeveer 
1 pikol per ro bouw), wel met asch of zand wordt vermengd om dit 
regelmatig te kunnen uitstrooien. 

Na het zaaien worden de bedden met zeer weinig fijngemaakte 
aarde bestrooid en vervolgens meestal met padistroo toegedekt, om 
het zaad gemakkelijker vochtig te kunnen houden en tegen slagregens 
te beschutten. 

Het is gewenscht, niet alle benoodigde kweekbedden tegelijkertijd 
te bezaaien, maar daarmede successievelijk voorttegaan, zoodat tusschen 
het eerste en het laatste zaaien 3 à 4 weken verloopen. Wanneer in 
één maand tijds wordt afgeplant, heeft men dan steeds over bibit van 
ongeveer denzelfden leeftijd te beschikken. 

Het stroo kan bij Guatemala-indigo na ongeveer 5 dagen en bij 
Natal-indigo na ongeveer 3 dagen worden weggenomen en ruim één 
maand later is de bibit, die naar behoefte begoten wordt, reeds geschikt 
om overgeplant te worden. Einde Juni kan dan ongeveer met planten 
worden begonnen, in sommige streken ook vroeger en in andere 
weer later. 

Wanneer op de velden direct wordt uitgezaaid, hetgeen in sommige 
gevallen de voorkeur verdient en op lichteren grond dikwijls grootere 
oogsten geeft dan uitplanten, dan worden in den fijnbewerkten grond 
een paar zaadkorrels op passende afstanden uitgepoot of men strooit 
in ongeveer 2 voet van elkaar verwijderde ondiepe voren de zaden 
uit en dekt ze met stroo toe. Door gieten (siram) moet voor vocht 
gezorgd worden, terwijl de verdere behandeling van de velden ongeveer 
gelijk is aan die, waarop de indigo uit bibit wordt gekweekt. 

De op bedden gekweekte indigo-plantjes worden langs een 
bamboetouw, loodrecht op de goten, op verschillende afstanden, bijv. 
1 op 2 R. voet op den te voren door bevloeiing doornat gemaakten 
grond overgeplant, waarbij de bibit met de vingers of met den pootstok 
in den geheel doorweekten grond wordt geplant. Dit overplanten 
geschiedt gewoonlijk tegen den avond, nadat de jonge plantjes met 


684 


een scherp stukje bamboe voorzichtig uit den door gieten bevochtigden 
grond zijn gelicht. Van de overgeplante indigo-plantjes sterven enkele, 
doordat bij het uittrekken de wortels te veel geschonden zijn, of 
doordat zij door plantaardige of dierlijke parasieten worden aangetast. 
Het is daarom noodig, na korten tijd in te boeten (soelam), hetgeen 
meestal plaats heeft, nadat het veld opnieuw onder water is gezet. 
Is men zoover gevorderd, dat ook dit niet meer noodig is, dan wordt 
ongeveer één maand na het eerste planten de grond met den patjoel 
van onkruid gezuiverd en tevens oppervlakkig bewerkt (dangiran), 
waarbij de bovenkorst, dicht bij de plantjes gebracht, de uitdroging 
van den grond tegenhoudt. Eenigen tijd na deze vóórbewerking, die 
desnoods herhaald wordt, wordt de grond tusschen de rijen op ongeveer 
ro cM. afstand van de planten met den patjoel ter diepte van ongeveer 
30 cM. bewerkt (gebroesan). Na deze diepe bewerking heeft, vóórdat 
de eerste regens verwacht worden, de laatste bewerking plaats, 
namelijk het aanaarden van de planten. Meestal geschiedt dit zóó, 
dat twee rijen planten op één bed komen te staan, terwijl zich tusschen 
de bedden geulen vormen (plantiran). De verdere bewerkingen, die in 
den aanplant plaats grijpen, totdat de planten het stadium bereikt 
hebben, waarop zij gesneden kunnen worden, bepalen zich tot het 
schoonhouden en uitdiepen van de goten. 

Na het invallen van de regens in October of November schieten 
de planten snel op, zoodat in het laatst van November kan worden 
begonnen met het snijden van den eersten snit, bij Natal-indigo, die 
sneller groeit dan de Guatemala, geschiedt dit zelfs reeds vroeger. 
De planten hebben dan eene hoogte van 4 tot 5 voet bereikt en worden 
op ruim 1/3 voet afstand van den grond gesneden. Bij vroeg snijden 
krijgt men een beteren tweeden en derden snit, hoewel dit somtijds 
ten koste van de productie van den eersten snit is. Verschillende 
omstandigheden, als ontwikkeling van de planten, capaciteit van de 
fabrieken, bladafval, vrees voor eene rupsenplaag of de uitkomsten 
van proefsnitten, geven den tijd aan, waarop met de verwerking der 
plantenmassa zal worden begonnen. Deze bedroeg bij eene proef te 
Klaten voor Guatemala gemiddeld 183 pikol eerste snit en 121 pikol 
tweede snit per bouw, te zamen uitleverende 72 pond handelsindigo. 
De met Nata/ geproduceerde bladmassa is in den regel grooter. 

Bij het snijden laat men, om sterfte te voorkomen, bij Natalindigo 


635 Indigo. 


van elke plant ééne loot (klesieran, lantjoran) staan, welke loten eerst ge- 
sneden worden, wanneer de afgesneden takken opnieuw uitgesproten zijn. 

Na het snijden van den eersten snit wordt de grond tusschen de 
plantrijen opnieuw bewerkt en 21/y à 3 maanden later kan men dan 
den tweeden snit (die bij Natal dikwijls beter is dan de eerste) snijden, 
terwijl de derde snit nog weer ongeveer 3 maanden later snijbaar is. 

De ín het kort beschreven cultuurwijze vindt men uit den aard der 
zaak op verschillende plaatsen gewijzigd. Zoo is het in sommige streken 
gebruikelijk, nog meer snitten aan te houden en de indigo te laten 
overjaren en in andere streken weer om den veel minder opleverenden 


derden snit niet aan te houden. 


ZAADWINNING. 


Ten behoeve van de zaadwinning laat men bij het snijden van 
de eersten of ook wel van den tweeden snit tusschen den aanplant, 
op vrij grooten afstand van elkaar, goed ontwikkelde planten staan, 
die voor zaadplanten moeten dienen en waarvan het zaad gewoonlijk 
in Mei geoogst wordt. Men legt ook wel op een bepaald gedeelte 
van de onderneming een afzonderlijken bibittuin aan, waaruit hoogstens 
ter uitdunning wat eerste snit wordt gesneden, maar waar verder 
zaadplanten op zoo korten afstand van elkaar komen te staan, dat het 
geheele veld er door wordt ingenomen. 

Zaadplanten nam men bij Guatemala-indigo gaarne van zaad, 
dat versch uit Amerika is geïmporteerd, omdat daarvan de eerste en 
tweede generatie veelal mooie aanplantingen geven. Bij Natal-indigo 
worden met voordeel zaadaanplantingen met zaad uit Z.-Afrika aangelegd 
of zaad genomen van planten van het meest gewilde type. 

Het rijpe zaad met gele peulen wordt meestal door vrouwen en 
kinderen geplukt, in de zon gedroogd en door voorzichtig stampen 
in het rijstblok en wannen van de peulschil ontdaan, om vervolgens 
in kisten of zakken op eene luchtige plaats bewaard te worden. Door 
sommigen worden ook de gedroogde peultjes bewaard, waaruit dan 
kort vóór het gebruik het zaad wordt afgescheiden. 


INSECTENSCHADE EN ZIEKTEVERSCHIJNSELEN,. 


De indigo-aanplantingen hebben dikwijls veel van sommige insecten- 
plagen te lijden. Daarvan dienen in de eerste plaats bladluizen (walang 


636 


bantji), rupsen en de zoogenaamde sawang genoemd te worden Blad- 
luizen komen vooral bij sterke droogte voor en verdwijnen gewoonlijk 
na het invallen van de regens. Groene rupsen verschijnen dikwijls in 
het begin van den regentijd en kunnen dan groote verwoestingen 
aanrichten, terwijl de „sawang” die zoowel in eersten als tweeden snit 
kan voorkomen, vooral bij de Natal-indigo na droogte schade kan 
veroorzaken. Sawang schijnt het gevolg te zijn van rupsjes, die de 
blaadjes ineenrollen en zich inspinnen. De afgevallen blaadjes hangen 
aan enkele draadjes. 

Andere (door Dr. Dorrscrarr genoemde) insectenplagen zijn: 
de zoogenaamde worm (oelat), die binnen in den stengel het merg 
aanvreet, en de larve van een soort Melolontha (de zoogenaamde 
oeret), die de wortels als voedsel gebruikt. 

Over schade door dierlijke en plantaardige parasieten bij de 
indigo is nog weinig onderzocht. De eenige, die daarover op Java 
onderzoekingen heeft gedaan, is de bovengenoemde entomoloog Dr. 
C. L. Dorrscrarr. Die onderzoekingen dateeren van 1856 |). 

KONINGSBERGER vermeldt in Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin, 
deel 64 alleen, dat hij in het hout van oude indigo-planten larven 
vond van een boktorretje (Afmodes marmorea). 

Zoowel op Java als in Britsch Indië doet zich bij de Natal-indigo 
somtijds het verschijnsel voor, dat een ontijdige bladafval plaats heeft 
en de zwakste planten verwelken en sterven. Volgens onderzoekingen 
in Britsch Indië van A. en G.L C. Howarp zou deze zoogenaamde ziekte 
het gevolg zijn van langdurige vochtigheid van den bodem, leidende 
tot afsterving van de fijnere wortels en wortelknolletjes en als gevolg 
daarvan tot achteruitgang van de plant. Bij den 2den snit kan volgens 
deze onderzoekingen de achteruitgang ten deele tegengehouden worden 
door bij het snijden van den rsten snit een tak te laten staan. Indien 
de indigo bij den rsten snit geheel wordt afgesneden, schijnen de 
wortelknolletjes sterk te lijden en blijkt de groei zich moeilijk te 
hervatten. 

Het is zeker, dat de wortelknolletjes een belangrijke rol spelen 
bij de voeding van een vlinderbloemig gewas als de indigo, dat door 


1) Vergelijk V. Gorkom, De Oost-Indische Cultures, ze deel, p. 254, en ANDRÉ, 
Cultuur en bereiding van indigo op Java, p. 221, 


637 Indigo. 


de in de knolletjes aanwezige bacteriën, de luchtstikstof voor de voeding 
kan verwerken. 

Bevordering van luchttoetreding bij de wortels is het middel tot 
bestrijding der „ziekte. Lang aanhoudende regens zijn nadeelig voor 
de knolletjes en ook kunnen deze te gronde gaan indien bij den 
eersten snit de planten geheel worden afgesneden, omdat de knolletjes 
omgekeerd uit de bladeren gevoed moeten worden. 

Bevordering van een diep wortelstelsel door diepe grondbewerking 
kan de ziekte in de hand werken, terwijl goede draineering het omge- 
keerde effect heeft. Eene variëteit met een ondiep wortelstelsel is om 
de zelfde reden minder aan de ziekte onderhevig dan een diep 
wortelende. Op Java is waargenomen, dat bij de ondiep bewerkte 
inlandsche aanplantingen de ziekte betrekkelijk weinig voorkomt. 


Indigobereiding. 


Zooals onder „Theorie” nader zal worden uiteengezet is de indigo niet 
als zoodanig in de plant aanwezig, maar vormt zich eerst bij de behandeling, 
die de planten bij de fabrikatie ondergaan. De stof, waaruit de indigo 
ontstaat, is een glycoside, dat hoofdzakelijk in de bladeren voorkomt. 

Het proces, waarbij eene splitsing van dit glycoside onder water- 
opname plaats heeft en de oplossing gevormd wordt, die later indigo 
levert, wordt algemeen fermentatte-proces genoemd, hoewel onder 
normale omstandigheden bij de bereiding van Java-endigo geen 
eigenlijke fermentatie of gisting plaats heeft. 

Het proces, dat de uitscheiding van het indigoblauw door inwerking 
van de zuurstof uit de lucht moet teweeg brengen, wordt, in verband 
met de wijze waarop het gebeurt, klopproces genaamd. 

Het fermenteer- en klopproces geschiedt in afzonderlijke fabriekjes 
(zie de schets), waarvan elke onderneming er twee of meer heeft. De 
verdere bewerking, namelijk het koken, persen, drogen en verpakken 
heeft in eene centraalfabriek (kookhuis), gewoonlijk in de onmiddellijke 
nabijheid van de administrateurswoning gelegen, plaats. 

Wanneer men het fermenteeren eveneens in ééne enkele fabriek 
wilde doen, dan zou indien men, zooals dit gewoonlijk geschiedt, 
water als beweegkracht gebruikt, hiervan in vele gevallen niet voldoende 
aanwezig zijn. Een grooter bezwaar is echter nog de moeilijkheid 
van het transport van alle gesneden planten naar dezelfde plaats op 
de onderneming. Alleen reeds het voordeel, dat er in gelegen is, de 
bladeren zoo spoedig mogelijk na het snijden in behandeling te nemen, 
maakt het wenschelijk, dat de verschillende afdeelingen van dezelfde 
onderneming eene afzonderlijke fermenteer- en klopfabriek hebben. 

Men gaat bij de bereiding op Java voor de Europeesche markt 
bij Guatemala-indigo (oligosperma) eenigszins anders te werk dan bij 
Natal-indigo (arrecta), voor welke eene door vAN LOOKEREN CAMPAGNE 


aangegeven werkwijze wordt toegepast. 


bamboe 


Mi) 
Ir / 


(tf 
oe 
ht 
wd 


EA À 
es CED 
Il 

bl 
mik: ea 


N 
6) S 
ANN 
TEN 

N | 


Il 


in 
| 


) d 
D 
V, 


Mm 
wf 


II Ik 


IEN, 


end 
N Wi iN 
bd 
lll, belen 
iN 


if 


Ú 


| 
brl 


Wi 
À 


Dy 


VAN AN 


LEEN 
enen 


D 


BROD) 


Doorsnede van eene fermenteer- en klopfabriek. 


188, 


Fig. 


64.0 


a. Bereiding uit planten der Guatemala-soort. 

De planten worden 's morgens vroeg, te beginnen ongeveer tegen 
5 uur en te eindigen tegen 7 uur, afgesneden en na tot bossen van 
ongeveer een halven meter omtrek te zijn gebonden, op karren (grobaks) 
geladen en ten spoedigste naar de fabrieken gebracht, waar de bossen, 
na van de banden ontdaan te zijn, in schuinsche richting in de zoo- 
genaamde fermenteerbakken (A) (cementen bakken ter diepte van circa 
1.25 m., waarin ruimte is voor 5 tot 10 karrevrachten) geplaatst worden 
en meestal nog met eene dunne laag indigo-planten (larap) bedekt 


Fig. 189. Vullen der fermenteerbakken. 


worden. Het geheel wordt door bamboestokken of bamboevlechtwerk 
met houten balken zacht aangedrukt. 

Men laat nu zuiver koud water (+ 27°) toevloeien, totdat de 
planten geheel bedekt zijn, waarna het z.g. fermenteeren een aanvang 
neemt. Met zulk water werkende duurt dat proces ongeveer 71/3 uur. 
Toen vroeger algemeen Guatemala-indigo werd verbouwd, werd op 
sommige ondernemingen de tijd steeds gelijk genomen of in verband 


kn Ee an á 


64.1 Indigo. 


gebracht met de temperatuur van het water, terwijl op enkele onder- 
nemingen de Javaansche meesterknechts (mandoers) door zoogenaamde 
tanda's het tijdstip van het eindigen bepaalden. In het laatste geval 
trok de mandoer, meestal met een metalen pipet, een monster van 
het vocht op en liet dit, door het bij het uitvloeien in een witte 
kom schuins tegen den wand te laten loopen, een draaiende beweging 
aannemen. 


De hoeveelheid en de aard van de in het centrum zich vormende 


indigo moest dan aangeven of er voldoende was gefermenteerd, welke 


TEE van Dr. Jen TN 
Fig. rgo. Gevulde fermenteerbakken. 

methode intusschen evenals andere tanda’s uitkomsten van zeer twijfel 
achtige waarde gaf. 

Welke methode tegenwoordig op de enkele ondernemingen, die 

nog Guatemala-indigo verwerken, gevolgd wordt, is schrijver niet bekend. 

Ziet men aan het ontstaan van gasbellen, die niet direct uiteen- 

spatten en zich op bepaalde plaatsen (waar de planten het dichtst 

samengepakt zijn) in groote hoeveelheid vormen, dat er gisting begint 

in te treden, dan mag men in geen geval langer met aftappen wachten. 


Deer II. +1 


642 


Men krijgt anders licht, door een minder gewenscht verloop van het 
nu volgende kloppen, minder indigo en deze is dan bovendien niet 
van de beste kwaliteit. 

Bij te kort fermenteeren zal de kwaliteit niet lijden, maar de 
kwantiteit kan aanmerkelijk minder zijn. 

Na afloop van het fermenteerproces wordt door het wegnemen 
van houten stoppen het gele extract in zoogenaamde klopbakken (B), 
die lager gelegen zijn, afgetapt!) en daarin zoo lang met lucht in 


Fig. ror. Klopbakken. 


aanraking.{gebracht, tot de hoeveelheid van het zich daarbij vormende 
indigoblauw niet meer toeneemt. Tegelijkertijd worden de later voor 
bemesting te gebruiken, uitgeloogde indigo-planten (titèn)?) uit de 


bad 


bakken genomen, welke men daarna schoon maakt. 
1) Vroegers werd bij toepassing van het zoogenaamde procédé Sayers eene zekere 
hoeveelheid ammonia in de klopbakken gedaan, voordat de verdere behandeling plaats had. 


2) Deze dienen voor bemesting. Vooral de op een hoop vergane titèn met circa 0.7 0/9 
stikstof is een voortreffelijke mest. Zie Archief voor de Java-Suikerindustrie, 1894, p. 22. 


645 Indigo. 


De klopbakken zijn eveneens van gecementeerd metselwerk en 
daarin bewegen zich door middel van een waterwiel of door stoom 
een aantal armen, waaraan al of niet van gaatjes voorziene houten 
scheppers, blikken kokers of andere inrichtingen zijn verbonden, die 
het vocht zóózeer aan de zuurstof der lucht blootstellen, dat binnen 
een niet te lang tijdsverloop (1 tot 3 uur) alle indigo zich heeft 
afgescheiden. Daarbij wordt de vloeistof van geel roodachtig, 
maar ziet er, zoolang de indigovlokken er in gesuspendeerd zijn, 
blauw uit. 

Wanneer er zich geen indigo meer vormt, behoort het z.g. kloppen 
op te houden, omdat anders later de indigo niet goed bezinkt. Dit punt 
bepaalt de inlandsche mandoer vrij nauwkeurig door ook weer een 
weinig van het vocht in eene kom te laten loopen, er dan in te spuwen 
en vervolgens met den vinger aan den inhoud eene draaiende beweging 
te geven. Is het proces geëindigd, dan moet bij deze proef de indigo 
zich in groote vlokken afscheiden en aan den rand der vloeistof mag 
zich tegen den wand der kom geen indigo afzetten en de van de 
indigo gescheiden vloeistof mag geen groene tint hebben. 

Eene andere zeer goede methode is de volgende: De vloeistof 
met de gesuspendeerde indigo wordt op een filter gebracht en het 
heldere filtraat met een paar droppels ammonia in een reageerbuisje 
omgeschud. Het fltraat mag dan niet groen verkleuren. 

Wanneer ’s morgens tegen ongeveer half acht de fermenteerbakken 
zijn gevuld, dan kan tegen 5 uur het kloppen afgeloopen zijn. Daarna 
laat men de indigo eenige uren of tot den volgenden morgen vroeg, 
bijv. tot 5 uur, tijd om te bezinken en tapt dan de bovenstaande 
vloeistof (z.g. lohor) door middel van een drijver of door houten 
stoppen (bondans) (c) af. Is dit geschied, dan wordt de indigo, die 
tot eene dunne pap is samengeloopen van den bodem op een linnen- 
filter (djodang) (C) gespoeld, om de pap zooveel mogelijk van het vocht 
(lohor) te bevrijden, hetgeen in ongeveer 5 tot 6 uur geschiedt. 

Men laat nu ook een dun laagje pap op een glad stukje bamboe 
drogen (polettan maken), om naar de kleur en de geaardheid van het 
gedroogde laagje te beoordeelen of het fermenteeren naar wensch 
is geweest. 

De z.g. rauwe pap die, ongeveer 94 0/) water bevat, wordt dan 
opgeschept en‚ na gemeten te zijn, in tonnen naar het kookhuis ge- 


644. 


bracht, om gewoonlijk den volgenden morgen met de circa 6 tot 7 
voudige hoeveelheid zuiver water, onder omroeren, in eene met vrij 
vuur of stoom verwarmde ijzeren pan tot het kookpunt te worden 
verhit. Door dit koken worden de indigolijm en andere onzuiverheden 
grootendeels opgelost en bederf veroorzakende organismen gedood. 

Het mengsel uit de kookpan wordt weer op een linnen filter 


afgetapt, om de indigo zooveel mogelijk te scheiden van de vloeistof, 


Al 


(Opname van Dr. Jensen). 
Fig. rg2. Kookpan en persen. 


en als dit heeft plaats gehad, wordt de gekookte pap, welke nu circa 
go 0/, water bevat, na in tonnen of emmers geschept en nogmaals 
gemeten te zijn, naar de persen gebracht. In deze persen, waarvan de 
druk door hefboom en gewichten kan worden geregeld, bevinden zich 
met gaatjes voorziene kisten met een deksel, dat op en neer kan 
worden bewogen. Om de pap tot koeken te kunnen persen wordt in 


} 


5 615 Indigo. 


de kist een linnen doek tegen de kanten aangelegd en daarin de pap 
geschept, die, om luchtbellen te verwijderen, even zacht geroerd wordt. 
Is de pap uitgelekt, dat wordt het doek dicht geslagen en het deksel 
er op gelegd. Door op dit deksel eerst zacht en dan sterker gelijk- 
matig druk aan te brengen, wordt in r tot 2 etmalen de indigomassa 
zóóver van vochtdeelen bevrijd, dat de zich gevormd hebbende groote 
platte koek met 20 tot 25 0/) water in kleinere koekjes kan worden 


gesneden. Na het snijden worden de koekjes van een merk en nummer 


Fig. 193. Snijden van de geperste natte koek. 


voorzien en daarna gedroogd. 

Te dien einde worden zij op vierkantt rekken van gevlochten 
bamboe (kepang) in houten omraming, die met fijne asch bestrooid 
zijn of ook wel op pisangbladeren eerst binnenshuis en later in de volle 
zon of in eene met stoom verwarmde droogkamer tot constant gewicht 
gedroogd. Gedurende ket drogen worden de koekjes van tijd tot tijd 


gekeerd en wanneer de vastheid groot genoeg is, door wasschen van 


646 


asch en schimmel gezuiverd en op een schoon rek geplaatst. Ten 
slotte worden zij nog met een zachten borstel gepolijst, om vervolgens 
in houten kisten, met papier van binnen bekleed, voor de Europeesche 
markt verpakt te worden. 


6. Bereiding van planten der Natat-soor. 
De Natalindigo is eene zeer bladrijke soort, die gemakkelijk 
groeit en bij rationeele teelt een groot gewicht aan planten geeft. 


Wanneer men haar op dezelfde wijze behandelt als de Guatemalasoort, 


krijgt men echter van hetzelfde gewicht planten of bladeren aanmerkelijk 
minder indigo dan van ‘laatstgenoemde soort, ook al fermenteert men 
langer, terwijl de kwaliteit van het product tevens minder is. Op 
voorstel van vAN LOOKEREN CAMPAGNE past men daarom eene gewijzigde 
werkwijze toe, zonder of met voorafgaande verwarming van het voor 
het „fermenteeren” te gebruiken water. 


Bij dit procédé gebruikt men op 1 gewichtsdeel planten circa 7 


647 Indigo, 


deelen water, dat ín een daarvoor aanwezig overdekt reservoir wordt 
afgemeten. Het reservoir wordt 's avonds te voren gevuld en terwijl 
dit plaats heeft laat men in de straal water eene berekende hoeveelheid 
kalk in den vorm van kalkmelk loopen, terwijl onvoldoende menging 
door roeren wordt verholpen. De hoeveelheid kalk, die gewoonlijk 
0,3 K.G. ongebluschte kalk per M3. water bedraagt, is zóó genomen, 


dat al het in het water aanwezige koolzuur gebonden wordt en er 
nog 


o 


eene kleine overmaat kalkhydraat opgelost blijft. Onzuiver water 


en 2 
| AE 
hd EIN. 


ed 
U 


Fig. 105. Doekfilters (voorgrond), zuiveringsbakken voor zwavelzuurbehandeling 
(achtergrond). 


wordt door het gevormde vlokkige neerslag van koolzure kalk tevens 
gezuiverd, daar gesuspendeerde onzuiverheden (slib enz.), door het 
gevormde neerslag omhuld worden, bezinken en later met het water 
niet mede afgetapt worden. 

Het aldus met een weinig bijtende kalk bedeelde water laat men 
bij het zoogenaamde „koude procédé’ op de gewone wijze bij de planten 


|= La 
DO W 
út 
| t 
ee 
Pi al 
B) k 
DN 
k 
xd 
4) 
le 
oh & 
l fd 
FE la 
Al , 
5) 
b 
Dd 
ka 
ni 
Í 


Beva, on 


649 Indigo, 


gekookt te worden, hetgeen op de boven beschreven WIJZE ZE schiedt 
moet daarom de pap cerst met EEn verdund zuur gewasschen worden 
waardoor men de kalkzouten verwijdert, 

Dit geschiedt ín een voor dít doel aanwezigen waschbak, welke 
gewoonlijk van eene mechanische roerinrichting voorzien ís, Daarin 
wordt zonder verwarming de pap met eene nauwkeurig vastgestelde 
hoeveelheid water en zwavelzuur zoolang geroerd, totdat alle kalkzout 


opgelost ís, hetgeen ín den regel 3 tot 4 uur vereischt, 


Fig. 197. Inlandsche indigobereiding (tegelijk ververij). 


Voor dit wasschen neemt men op 1 Liter geconcenteerd zwavel- 
zuur 0,8 M3, water, waarbij men eene concentratie verkrijgt, die de 
gevormde zwavelzure kalk ín oplossing houdt. 

De gewasschen pap wordt als gewoonlijk op een „djodang 
gefiltreerd, opgeschept en vervolgens met schoon water gekookt. 

sij het warmwater-procédé wordt het water, vóórdat men 


bij de planten laat loopen, in het reservoir eerst op circa 


650 


warmd en het fermenteeren vereischt dan niet langer dan 4 uur tijd. 

De gunstigste temperatuur voor deze fermentatie is namelijk 
gebleken ongeveer 50° te zijn, tot welke temperatuur de vloeistof na 
vulling der bakken is afgekoeld. 

Op te merken valt nog, dat het procédé met warm water, vooral 
bij goed blad, de beste resultaten geeft. Het levert indigo met een 
veel hooger gehalte aan indigorood dan volgens het koude procédé en 
andere werkwijzen verkregen wordt. Voor de ververij is dit echter 
geen bezwaar gebleken en deze brengt daarom minstens even goede 
prijzen op als andere indigo met weinig rood. 

Ondernemingen, welke met dit procédé werken, schijnen de 
concurrentie met de synthetische indigo het best te kunnen volhouden. 

De door de Javanen voor de inlandsche markt bereide indigo, 
wordt veel langer gefermenteerd, terwijl vóór het kloppen, dat door 
opscheppen en uitstorten met een emmer geschiedt, kalk wordt toe- 
gevoegd. De pap wordt ongedroogd in petroleumblikken verkocht. 


Indigo. 


Theorie van de Indigo-Fabrikatie en Onderzoekingen 
over Indigo. 


De in den handel voorkomende plantaardige indigo heeft haar 
ontstaan te danken aan de door enzymwerking teweeggebrachte 
splitsing van een in /udigofera-soorten voorkomend glycoside, dat door 
ScHuNck indicaan genoemd werd, en de daarop volgende oxydatie 
van een der beide splitsingsproducten. Zoowel glycoside als enzym 
komen hoofdzakelijk in de bladeren der Zzd:gofera-planten voor, maar 
worden volgens de onderzoekingen van Mejuffrouw Wirprink, botaniste 
aan het voormalige proefstation voor Indigo (Klaten en Buitenzorg) 
ook in andere groene deelen van de plant, maar niet in het hout of 
de wortels aangetroffen. Het hoogste gehalte aan indicaan, nl. 2.22 0/0, 
vond Mej. WirerinK bij het onderzoek van eene plant Natal-indigo 
in de bladknoppen. Voor het gehalte der blaadjes van de zelfde plant 
werd 1.48 0/, gevonden. De bepaling van het indicaan geschiedde 
door de plantendeelen met kokend water uit te loogen en in de 
oplossing het indicaan door behandeling met isatine en zoutzuur 
omtezetten in indigorood, dit in ijsazijn op te lossen en daarin colori- 
metrisch te bepalen. Het principe van deze methode is te danken 
aan Professor M. W. Beyerinck te Delft. Volgens dezelfde methode 
werkende, maar met directe weging van het indigorood vond Dr. LonHMANN 
(Algemeen Proefstation te Salatiga) bij Natalindigo voor het indicaan- 
gehalte van de jonge blaadjes 2.44 0/) en van de oude blaadjes 
1.36 0 en op droge stof omgerekend in jonge blaadjes 9.2 0/j en 
in oude blaadjes 4.8 0 De cijfers, die LonmanN ten aanzien van 
het gehalte van Guatemala-indigo en stek-indigo opgeeft, wijzen op 
een indicaangehalte van de bladeren, dat niet veel verschilt van dat 
van de bladeren van Natal-indigo, terwijl de bladeren van „tjanti”, 
vermoedelijk Zudzgofera antl, minder indicaan zouden bevatten. 

Het gehalte aan indicaan van de bladeren en daardoor ook van 


652 


de planten is bij verschillende individuën ongelijk, Uit onderzoekingen 
van D. BeveriNcK, WILBRINK en LoHManN is dit afdoende gebleken. 
Ook bleek het, dat de afstammelingen van planten met een hoog 
gehalte meestal een hooger gehalte bezaten dan de afstammelingen 
van planten met een laag gehalte, waaruit volgt, dat het mogelijk 
moet zijn door middel van selectie een ras met hooger indicaangehalte 
te krijgen. 

Om door selectie het gehalte der planten te verbeteren is echter 
niet gemakkelijk omdat de bloemen op kruisbestuiving door insecten 
zijn aangewezen, hetgeen de vorming van een zuiver ras bemoeilijkt. 
Om een bepaalde variatie te vermenigvuldigen, zonder dat kruising 
met andere variaties plaats heeft, moet men een zaadaanplant isoleeren. 

A. en G. L. C. Howarp kwamen in Voor-Indië (Pusa) tot het re- 
sultaat, dat, om de Natal-indigo-aanplantingen te verbeteren gestreefd 
moet worden naar vroege, snelgroeiende variëteiten met een vlak 
wortelstelsel. Deze onderzoekers zijn van meening, dat vermenigvuldiging 
van door selectie verkregen indicaanrijke planten niet het middel is 
om grootere indigoproducties te verkrijgen, maar dat men moet streven 
naar het verkrijgen van veel blad in den kortst mogelijken tijd. De 
planten, die het rijkst zijn aan indicaan, zouden langzaam groeiende, 
late soorten zijn, die niet de karren zullen vullen en licht door de 
„ziekte zullen worden aangetast. 

Over het gehalte van de planten aan werkzaam enzym is niets 
bekend. Zooals boven is medegedeeld, komt het evenals het indicaan 
het meest in de bladeren voor en ook, maar in kleine hoeveelheid, in 
andere groene deelen van de plant. 

Bij de indigobereiding, zooals deze in de praktijk plaats heeft, 
heeft de vorming van indigo hoofdzakelijk plaats door inwerking van 
het enzym uit de bladeren op het indicaan uit de bladeren. Dat echter 
ook het enzym van de groene stengeldeelen de splitsing van het 
indicaan kan teweegbrengen blijkt daaruit, dat eene indicaan-oplossing 
in aanraking gebracht met gekneusde stengeldeelen en lucht, indigo 
doet ontstaan. 

Men kan eene oplossing van het indicaan uit de bladeren ver- 
krijgen door deze met kokend water te behandelen, hetgeen het eerst 
door Arvarez in 1887 werd aangetoond. Het enzym wordt bij die 
hooge temperatuur gedood en, zonder dat er splitsing plaats heeft, 


653 Indigo. 


gaat dan het glycoside in oplossing. Op die wijze wisten HoOoGEWERFF 
en Ter MerureN door uitlooging van Natal-indigobladeren 1) zuiver 
indicaan in spiesvormige kristallen met 3 moleculen kristalwater te 
verkrijgen. Zij vonden dat dit indicaan in water, methyl- en aethyl- 
alcohol en in aceton tamelijk goed oploste, daarentegen zeer weinig 
in benzol, zwavelkoolstof, chloroform en aether. Het heeft een bitteren 
smaak en het is optisch actief; eene 2 0/) oplossing in water draait 
bij 15° C. in een buis van 2 d.M. ongeveer 2° naar links. 

Als moleculair-formule van het watervrije glycoside werd gevonden 
Ci4Hi;NOs. 

Uit de oplossing in water werd door verhitting met zoutzuur 
en het doorblazen van lucht, onder toevoeging van ferrichloride, als 
zuurstofoverdrager, door hen gr 0/ verkregen van de indigo, die 
volgens de vergelijkingen 


C4HijNOs + HaO = C6H390OG + CoHegNO 
2 C3H;NO + Og = 2 H3O + Ci6HijoN903 
verkregen had moeten. 

Volgens de eerste formule vormen zich bij de splitsing van het 
indicaan onder wateropneming indoxyl en suiker. Het eerste wordt dan 
tot indigotine geoxydeerd. De Heer HAzEwINKEL, voormalig directeur 
van het proefstation voor indigo (eerst te Klaten en later te Buitenzorg) 
en Prof. BerveriNcK te Delft houden eveneens het stikstofhoudende 
splitsingsproduct van het indicaan voor identiek met het vroeger door 
Baver gevonden indoxyl, hetgeen reeds vroeger door MARrcHrEwskr 
was beweerd. 

VAN LOOKEREN CAMPAGNE vond, dat de gevormde suiker d-glucose 
is, hetgeen door de onderzoekingen van Prof. Ter Meuren werd 
bevestigd. 

Vroeger meende men, dat bij de indigobereiding het indicaan 
onder invloed van bacteriën gesplitst werd. Een dergelijke splitsing 
is inderdaad niet onmogelijk, maar bij de indigobereiding, zooals die 
op Java plaats heeft, is dit niet het geval en kan daarbij alleen 
aan enzymwerking gedacht worden. De onderzoekingen van Prof. van 
ROMBURGH, VAN LOOKEREN CAMPAGNE, HAZEWINKEL en Prof. BEYERINCK 
hebben dit afdoende aangetoond. 


1) Ook uit Polygonum-bladeren, 


654 


Niet alleen het in de Zudzgofera's aanwezige enzym maar ook 
enkele andere enzymen kunnen de ontleding van het indicaan teweeg- 
brengen al is het ook met minder intensiteit. LomMmaANN toonde het 
eerst aan, dat emulsine, het enzym der bittere amandelen, indicaan 
kan ontleden. BrvrrINeK vond echter, dat de intensiteit van de werking 
van emulsine zooveel minder is dan van het enzym van Natal-indigo, 
dat er van het eerste 3o-maal zooveel noodig is als van het laatste 
om de indigovorming duidelijk zichtbaar te doen worden. 

Bij het z.g. fermenteeren van de indigoplanten wordt dus door 
het aanwezige enzym het indicaan, dat bij het door gebrek aan zuurstof 
onder. water afsterven van het protoplasma der bladcellen zich met 
enzym mengt, onder wateropneming (hydrolyse) gesplitst in een stik- 
stofhoudend gedeelte (hoofdzakelijk indoxyl) en in suiker (d-glucose). 
De splitsingsproducten blijven door de omgevende vloeistof opgelost 
en er ontstaat eene oplossing, waaruit zich bij oxydatie door de zuurstof 
uit de lucht (het kloppen) indigoblauw vormt, dat zich tegelijk met 
de andere stoffen, die in indigo voorkomen, uitscheidt. 

In de praktijk verloopt de splitsing van het indicaan niet volledig 
volgens bovenstaande formule, hetgeen daaruit blijkt, dat zich bij het 
kloppen naast indigoblauw een mengsel van andere stoffen uitscheidt 
en het rendement veel minder is dan het blijkens het indicaangehalte 
zou moeten zijn. LonMmaNN berekende, dat onder gunstige omstandig- 
heden in de praktijk circa 25 à 30 0/ minder indigoblauw wordt 
verkregen dan theoretisch mogelijk zou zijn. Het lijdt geen twijfel, 
dat de onder de namen indigobruin en indigorood bekende bestand- 
deelen van de handelsindigo evenals het indigoblauw hun ontstaan 
geheel of gedeeltelijk te danken hebben aan het indicaan. Tot de 
vorming van indigorood dragen volgens HazewinkeL ook oxydatie- 
producten van het indicaan bij. 

Het bleek bij de vroegere onderzoekingen te Klaten van VAN 
LOOKEREN CAMPAGNE en VAN DER VEEN, dat bij Natal-indigo een gering 
gehalte aan eene vrije base van het voor het z.g. fermenteeren ge- 
bruikte water de splitsing in zooverre in meer gunstigen zin deed 
verloopen, dat ten slotte meer indigoblauw en minder indigobruin 
werd verkregen. Dit was vooral merkbaar wanneer met warm water 
in plaats van met koud werd gewerkt. Omgekeerd gaf toevoeging 
van een weinig zuur, vooral van een mineraal zuur, bij het fermen- 


655 Indigo. 


teerwater verhooging van het bruin- ten koste van het blauwgehalte. 
Ook bleek, dat de latere oxydatie (het kloppen) gunstiger verliep, 
wanneer ook het extract meer alkalisch werd gemaakt. Niet alleen 
scheidde zich dan meer blauw uit maar ook meer rood. 

Merkwaardig is het, dat bij indigobereiding uit Guatemala-indigo 
(oligosperma) de invloed van toevoeging van een alkali of kalkhydraat, 
zoowel bij het voor het fermenteeren gebruikte water als bij het extract 
der planten, onbeduidend was, in tegenstelling met de Natal-indigo, 
waar deze invloed, vooral bij gebruik van warm water, van zooveel 
beteekenis bleek, dat er eene verbeterde bereidingswijze voor de 
Natalplanten op kon worden gebaseerd. Warm water alleen heeft reeds 
een geheel anderen invloed op het fermentatieproces bij Guatemala- 
planten dan bij Natalplanten. Bij Guatemala wordt het rendement er 
slechts weinig door verhoogd en de kwaliteit door vorming van zeer 
groote hoeveelheden bruin en rood verminderd. Het is trouwens bij 
vergelijkende onderzoekingen met de bladeren van 4. o/igosperma, 
1. arrecta (Natal), /. Sumatrana, /. aml en stekindigo ten duidelijkste 
gebleken dat de verschillende Zzdzgofera-soorten zich bij het z.g. 
fermentatie-proces verschillend gedragen, hoewel de verschillen tusschen 
de Natal en de overige veel grooter zijn dan tusschen de laatste 
onderling. 

Ongetwijfeld zal hierop van invloed zijn, dat zoowel het gehalte 
aan indicaan als aan werkzaam enzym en misschien ook de aard van 
het enzym der verschillende Zudigofera's ongelijk is!), ook wanneer 
deze gesneden zijn op een tijd, waarop het gehalte het hoogst is °), en 
onder dezelfde omstandigheden van grond, klimaat enz. zijn gecultiveerd. 
In verband met een verschillend gehalte aan werkzaam enzym zal de 
splitsing van het glycoside bij de eene soort sneller plaats hebben 
dan bij de andere. Om dus de grootst mogelijke producties te krijgen, 
moet met hetzelfde water de eene soort langer gefermenteerd worden 
dan de andere. 

Bacteriënwerking kan indigo-vorming en dus splitsing teweeg- 
brengen (Arvarrz, Moriscu en BrEYERINCK toonden dit voor verschillende 


1) Prof. BEYERINCK vond de eigenschappen van het enzym van L. arvecta niet 
gelijk aan die van Polygonum tinctorium en van Phajus grandiflorus. 


®) Het gehalte der bladeren aan indicaan en aan enzym neemt tot aan den bloei 
vrij regelmatig toe. 


656 


bacteriën aan) en daarom zal de enzymwerking door bacteriën kunnen 
bevorderd worden. Het is om die reden waarschijnlijk, dat de in 
Britsch-Indië veel geteelde /. Swmatrana met een vermoedelijk laag 
enzymgehalte zoolang moet gefermenteerd worden totdat er merkbare 
gisting optreedt, wil men niet het gevaar loopen, dat een groot gedeelte 
van het glycoside onontleed blijft. Het langdurig fermenteeren van 
deze soort in Britsch-Indië wordt daarmede verklaarbaar. 

Het kan ook gewenscht zijn, zooals bij Natal-indigo, dat, waar de 
splitsing van het glycoside langzaam plaats heeft, de uitlooging niet 
te snel geschiedt, daar anders een groot deel van het glycoside geen 
indigo geeft. Door de bakken zóó te vullen, dat de bladeren vrij dicht 
op elkaar liggen, heeft men dit eenigszins in de hand. 

Terwijl bij de beschreven indigobereiding op Java dus de ontleding 
van het glycoside door een enzym plaats heeft, heeft HAZEWINKEL eene 
methode van indigobereiding uitgewerkt, waarbij eerst eene oplossing 
van het glycoside uit de planten wordt bereid en in die oplossing de 
splitsing door een zuur met een oxydatiemiddel wordt bewerkstelligd. 
Op de wijze zooals het eerst door Arvarrz is voorgeslagen, wordt bij 
het procédé HazewiNKker de glycosideoplossing bereid door de bladeren 
met kokend water te behandelen. Het enzym wordt dan door de hooge 
temperatuur onwerkzaam en het indicaan gaat onontleed in oplossing. 
Dit laatste wordt door toevoeging van zoutzuur en ferrihydroxyd 
ontleed onder vorming van indigo. Bij laboratoriumproeven werd door 
HAzEWINKEL het indigoblauw uit de indicaanoplossingen afgescheiden 
door behandeling van het opgeloste indicaan met een mengsel van 
kaliumchloraat, zwavelzuur en ijzerchloride. 

Het bedoelde procédé bleek, bij uitvoering volgens de gegeven 
voorschriften, minder voordeelig te zijn dan de bestaande procédé's en 
heeft daarom geen ingang kunnen vinden. 


| 


Indigo. 


Indigo als kleurstof. 


Wil men indigo als kleurstof gebruiken, dan moet zij eerst in 
een oplosbaren vorm gebracht worden om op de vezels te kunnen 
vasthechten. Men kan dit doen door de indigotine tot indigowit te 
reduceeren, met eene waterige alkalische oplossing daarvan de te 
verven weefsels of garens te drenken en er dan de zuurstof op te 
laten inwerken, zoodat indigoblauw zich weder vormt, of door de indigo 
met zwavelzuur te behandelen en er dan indigocarmijn (indigoblauw- 
disulfonzure-natron) van te maken, hetgeen eene oplossing geeft, die 
direct blauw verft. In het geval, dat men de zwavelzure oplossing 
gebruikt, spreekt men van Saksisch-blauw-ververij!). De carmijnop- 
lossing wordt steeds een weinig aangezuurd en gewoonlijk met aluin 
als „mordant” 2) gebruikt, terwijl in de warme vloeistof wordt geverfd. 
Voor katoen is het Saksisch-blauw niet geschikt. 

Het blauw, dat men met de zwavelzure oplossing verkrijgt, geeft 
op wol en zijde wel eene fraai levendige nuance, maar is veel minder 
lichtecht en ook niet zóó waschecht als met het blauw, volgens de 
eerste methode verkregen, het geval is. Men kan er echter ook groen 
mede verven door gelijktijdig eene gele kleurstof, bijv. pikrinezuur, 
aan te wenden. Deze wijze van verven wordt door invoering van 
andere blauwe verfstoffen, als het z.g. patentblauw, het thiocarmijn 
enz., weinig meer toegepast. 

Bij de eerste methode, de zoogenaamde kuipververij, moet de 
indigo eerst in den fijnsten poedervorm worden gebracht en om dit 
te bereiken soms dagen lang gemalen, ten einde in de kuip gemakkelijk 
en volledig opgelost te worden. 

Ook synthetische indigo kan bij de bereiding zóó grofkristallijn 
uitgescheiden worden, dat de oplosbaarheid er door vermindert wordt. 


1) In 1740 door „Bergrath” BarrH te Groszenheim in Saksen uitgevonden. 
2) Middel om kleurstof beter op de vezels vast te hechten. 


Deer III. 42 


658 


Dergelijke indigo kan men volgens het Duitsche patent No 
121450 van 14 Juni 1gor gemakkelijker oplosbaar en daardoor voor 
het maken van indigokuipen geschikter maken, door haar met zwavelzuur 
van bepaalde concentratie te behandelen. Deze concentratie moet 
zoodanig zijn, dat wel geen sulfoneering van de indigo plaats heeft, 
wel echter een sulfaat gevormd wordt. Dit sulfaat wordt door water 
weer ontleed en de geregeneerde indigo slaat daarbij zóó fijn verdeeld 
neer, dat ze voor het maken van allerlei kuipen geschikt is. Nog 
andere methodes zijn gepatenteerd om dit doel te bereiken. 

Wanneer, zooals op Java bij de inlandsche ververij deze niet 
eerst gedroogd is geweest, gaat het gereedmaken voor het kuipverven 
gemakkelijker dan wanneer dit wel het geval was. Ware het niet om 
de meerdere vracht, de moeilijkheid van de verpakking en het con- 
troleeren van het gehalte, dan zou het ongetwijfeld verkieslijker zijn, 
de indigo ongedroogd naar Europa te zenden. 

In elk geval wordt zij vóór het reduceeren eerst in water fijn 
verdeeld en dan het reduceerende mengsel toegevoegd, waarbij steeds 
een alkali of kalk wordt gebruikt omdat indigowit alleen in eene 
alkalische vloeistof oplosbaar is. Bij de reductie neemt het indigoblauw 
2 atomen waterstof op om het indigowit CigHjoN303 te vormen. 
Wanneer de te verven goederen met een oplossing van deze stof 
gedrenkt zijn en vervolgens aan de lucht worden blootgesteld, dan 
oxydeert de zuurstof der lucht de gereduceerde verbinding weder en 
het geregenereerde indigoblauw scheidt zich op en in de vezel gelijk- 
matig af, terwijl het zich daarbij zóó sterk vasthecht, dat het ook 
door wasschen niet meer wordt verwijderd. 

De mengsels, die men voor het reduceeren gebruikt, zijn voor 
katoen en wol ten deele verschillend. Bij katoen maakt men bijvoorbeeld 
gebruik van ijzervitriool en kalk, waarmede zonder verwarming geverfd 
wordt, of van de zoogenaamde „zinkstofkuip’, waarin het reduceerende 
mengsel door zinkstof en kalk (of natronloog) gevormd wordt. 

Bij wol en katoen beide maakt men tegenwoordig veel gebruik 
van hydrosulfiet als reductiemiddel. De hydrosulfietkuip wordt voor 
het verven van wol en zijde warm aangewend, en koud voor het katoen. 

Uitsluitend voor wol en zijde is de „weedekuip’’, waarbij geprepa- 
reerde weedebladeren („Kugelwaid”), stroop, meekrap en zemelen met kalk 
en soda in water wordt gebruikt. Bij deze „warme” kuip heeft de oplossing 


659 Indigo. 


van het indigoblauw door reduceerende gisting plaats. Deze kuip 
is zeer lastig te behandelen en wordt tegenwoordig weinig meer 
aangewend. 

Nog andere mengsels worden hier en daar gebruikt of kan men 
althans gebruiken, maar deze zijn toch van minder belang dan de 
genoemde. Op Java en in Britsch-Indië geschiedt bij de inlandsche 
methode de reductie door gisting, waarbij suiker of suikerhoudende 
stroop (somtijds van den arenpalm) met kalk (in Britsch-Indië ook 
soda) de werking moet teweeg brengen. 

Wanneer met de oplossing van indigowit is geverfd, dan wordt het 
aan de lucht ontwikkelde blauw gewoonlijk even nog door zuur water 
gehaald om de kleur levendiger te maken. Op Java gebruikt men 
daarvoor bij het batikken verzuurd rijstwater met suiker. 

Het op de beschreven wijze met indigo verkregen blauw is zeer 
lichtecht, waschecht, zuur-, alkali en chloorecht. 

Bij katoendruk wordt ook veel van indigo gebruik gemaakt. Men 
prepareert bijvoorbeeld de katoen met druivensuiker en bedrukt haar 
met een drukkleur, die bestaat uit stijfselpap, natronloog (40° Bé) en 
indigopoeder. In een stoombad heeft de reductie plaats, waarbij het 
indigowit in het weefsel dringt en door oxydatie aan de lucht vervolgens 
in indigoblauw overgaat. Bij den zoogenaamden reso vedruk worden 
mengsels van verschillende stoffen, die hoofdzakelijk eene mechanisch 
reserveerende werking uitoefenen !) bij een weefsel op die plaatsen 
gedrukt, waar de ontwikkeling van de indigo moet worden voorkomen 
(zooals de was bij het batikken). Daarna wordt op de gewone wijze 
geverfd. Bij den efsdruk worden die plaatsen, welke men op de kuip- 
blauw geverfde stoffen wit wenscht te hebben met stoffen 2) bedrukt, 
welke het indigoblauw door oxydatie in het kleurlooze isatine omzetten. 
Reservedruk en etsdruk kunnen ook gecombineerd worden. 

De geïnteresseerden bij de fabrikatie van synthetische indigo hebben 
zich de laatste jaren moeite gegeven om aan te toonen, dat de in 
plantaardige indigo naast indigotine voorkomende stoffen schadelijk 


1) De reserve kan bestaan uit pijpaarde en gom of stijfselpap tot een taaie massa 
verwerkt en waarin in den regel voorkomt kopersulfaat of -nitraat. 

2) Voor etsdruk wordt bijna altijd verdikte dubbelchroomzurekali oplossing gebruikt. 
Na het drukken wordt het goed door verwarmd verdund zwavelzuur gehaald en ver- 


volgens gewasschen. 


660 


zijn voor de ververij en omgekeerd hebben de indigoplanters hun best 
gedaan, dat de goede naam van hun uit planten gewonnen product 
behouden blijft. Uit hetgeen over deze kwestie is onderzocht kan men 
afleiden, dat de „unit” indigotine voor de Java-indigo en de synthetische 
voor de praktijk ongeveer dezelfde waarde heeft. In sommige gevallen 
wordt op het oogenblik aan fava-indigo blijkbaar de voorkeur gegeven, 
hetgeen blijkt uit de prijzen, die er voor betaald worden. Bij etsdruk 
is echter de zuivere synthetische indigo, die gemakkelijker volledig 
oxydeert, te prefereeren. 

Bij-de reductie van planten-indigo vormt zich uit de indirubine, 
die somtijds in fava-indigo in vrij groote hoeveelheid aanwezig is, 
zooals boven is medegedeeld, langzamerhand een reductieproduct, 
dat aan de lucht eveneens indigoblauw geeft. Deze omstandigheid 
kan de waarde van roodrijke indigo's wel iets verhoogen, maar toch 
zal het van niet veel beteekenis zijn. Voor de bereiding van indigo- 
carmijn is groote zuiverheid van meer beteekenis dan bij het verven. 


Indigo. 


tte Puur. 


De Srurver, Handboek voor den Landbouw in Nederlandsch Oost-Indië 
1863. 

ANREÉ, Cultuur en bereiding van indigo op Java 1S9r. 

SEMLER, Die tropische Agrikultur. 

W. M. Reim, Culture and Manufacture of Indigo. 

HUsEMANN, Die Pflanzenstoffe, 2e deel. 

Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, re deel. 

HAzEwINKEL, Bulletins van het Proefstation voor Indigo te Klaten 
(Java) en Mededeeling No. 73 van ’s Lands-Plantentuin. 

TurreKeN, Indigo en zijn onderzoek en Verslag der Indigoonderzoekingen 
in Bulletin No. 20 van het Kol. Museum te Haarlem. 

VAN LOOKEREN CAMPAGNE, Landwirtschaftliche Versuchsstationen, deel 45. 

BEYERINCK, HOOGEWERFF, TER MerurEN, HAZEWINKEL in Verslagen van 
de gew. vergaderingen der Kon. Acad. v. Wetenschappen te 
Amsterdam, 1899 en 1goo. 

v. Georciewics, Der Indigo. 

Bripces-LeE On Indigo-manufacture. 

Mrover, Flora van N.-Indië. 

Morrscn, Ueber die sogenannte Indigogährung und neue Indigopflanzen. 

WirsrinK, Verslagen van de Selectieproeven met de Natal-indigoplant. 

LonMANN, Bulletin No. 5 van het Alg. Proefstation te Salatiga. 

Krormer, Korte Mededeelingen van het Algemeen Proefstation te Salatiga. 

D. BeverincK, Onderzoek naar het indigogehalte van /udtgo fera arvecta 
in Cultura 19o5 en „De Indische Mercuur” rgos. 

Terr Meruren, Onderzoek naar den aard van de suiker van eenige plant- 
aardige glucosiden. 

JeNke, Die volkswirtschaftliche Bedeutung des künstlichen Indigos, 
Karlsruhe rgog. 

Fersen, Der Indigo und seine Konkurrenten, Berlin 1909. 

RrisserT Geschichte und Systematik der Indigo-Synthesen; Bulletins 
Nos. 51, 54 en 67 van de Agricultural Research Institute, Pusa. 


SOOEEN VERES EOEFEN: 


DOOR 


DRRELSEESZENESTR Ar PzN: 


BNS EIO UD; 


INLEIDING 


LEERLOOIERIJ IN NEDERLANDSCH-INDIË. 
EXTRACTBEREIDING. 
GAMBIR 


BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE GAMBIRPLANT. 
CULTUUR. EE 

ZIEKTEN EN PLAGEN . 

BEREIDING 

BESTANDDEELEN 

GEBRUIK . 


VERBREIDING EN ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN DE GAMBIRCULTUUR … 


VOORUITZICHTEN … 
LITERATUUR. 


MANGROVEBAST 


DE MANGROVEVEGETATIE EN HARE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING 
DE VOORNAAMSTE MANGROVESOORTEN 

WAARDE VAN MANGROVERAST EN -EXTRACT ALS LOOIMIDDEL. 
OOGSTEN VAN DEN BAST EN BEREIDING VAN „CUTCH'' . 
UirvoeErcIJFERS 

LITERATUUR. 


PILANGBAST 
TRENGGOELIBAST. 
MYROBALANEN . 
PINANGNOTEN 


666 


ORLEAN . 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT . 
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK … 


BEREIDING VAN DE KLEURSTOF VOOR DEN HANDEL. 


MENGKOEDOE 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT … 
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK … 


SOGABAST.® 
SAPPANHOUT. 


Pag. 
755 
138 
756 
1,57 


759 
759 
761 
764 
766 


Looi- en Verfstoffen. 


Enlerdune. 


„Vorm in het Westen — kleur in het Oosten”, deze bekende uit- 
spraak, die in het oog gehouden moet worden bij het naast elkander 
beoordeelen van de zoo uiteenloopende uitingen van schoonheidsgevoel 
van den Westerling eenerzijds en van den bewoner van het Morgenland 
aan den anderen kant, doet verwachten, dat men in Indië niet tevergeefs 
zal zoeken naar eene hoogstaande verftechniek. En inderdaad is deze 
van oudsher aanwezig. Het is vooral de textielnijverheid, die kleurstoffen 
aanwendt; daarnaast zijn te noemen de wajangbeitelaars en de hout- 
snijders, die hunne kunstvoortbrengselen met gebruik van in hoofdzaak 
echt Indische verven in een veelkleurig gewaad dossen. Ondanks het 
feit, dat de meeste inlandsche verfstoffen uitmuntende hoedanigheden 
bezitten, vindt men slechts ééne op de Europeesche markt — de indigo — 
en deze sinds vele eeuwen. Juist toen in de vorige eeuw de belang- 
stelling voor Oostersche kleurstoffen steeg — getuige de proefnemingen 
met mêéngkoedoe — verdween met de ontwikkeling van de aniline- 
kleurstofindustrie voorgoed de hoop, dat de indische „verfhouten” een 
belangrijk uitvoerartikel zouden worden. Integendeel, in steeds toe- 
nemende mate moeten zij ook in eigen vaderland het veld ruimen voor 
de goedkoope producten van de chemische fabrieken, al is hunne 
beteekenis gedurende den wereldoorlog tijdelijk weer toegenomen. 

Geheel anders staat het met de looimiddelen, waaraan onze 
Archipel zeer rijk is. De behoefte aan leder was in een land, waar 
schoeisel overbodig geacht werd, uit den aard gering; zij beperkte 
zich tot het gebruik van wezenlijk gelooid leder voor zadels en tuigen 
van paarden, hoewel de groote veestapel een overvloed van huiden 
medebracht. Zelfs het echt Javaansche schimmenspel, de wajang, met 
zijne perkamenten poppen, bracht nog geen looinijverheid mede, daar 
de karbouw- of koehuid voor dit doel wel geschraapt, geweekt en 
geperst wordt, doch niet tot echt leder wordt bewerkt. 


668 


De wereldmarkt heeft evenwel gebrek aan looistoffen en daar 
de gematigde streken bij lange na niet aan de vraag kunnen voldoen, 
heeft men in de overzeesche gewesten naar deze producten gezocht. 
Looimiddelen, die vroeger slechts plaatselijk in gebruik waren, vormen 
thans uitvoerartikelen van beteekenis en bij de in de laatste jaren 
steeds stijgende behoefte, komen thans stoffen in aanmerking, die tot 
voor kort als onbruikbaar verworpen werden. In 1893 bijvoorbeeld was 
mangrove-bast op de Europeesche markten onverkoopbaar, terwijl 
thans, na vijf en twintig jaar, de vloedbosschen van de tropische kus- 
ten uit alle deelen der wereld voor uitvoer van bast en extract geëx- 
ploiteerd worden en men zich veel moeite geeft, middelen te ontdekken 
tot wegneming van de bezwaren, welke de looier bij het gebruik van 
deze bast ondervindt. 

De stijgende belangstelling wijst er op, dat het aanbeveling ver- 
dient, looistofleverende gewassen, zij het slechts als bijcultuur, in de 
aanplantingen van onze Nederlandsch-Indische landbouwondernemingen 
op te nemen. Het is dus naar onze meening aangewezen, aan dit werk 
een hoofdstuk toe te voegen, waarin de voornaamste looi- en verfstoffen 
— voor zoover niet reeds in de voorafgaande bladzijden besproken — 
nader behandeld worden. 


Looi- en Verfstoffen. 


Leerlooierij mm Nederlandsch-Indië. 


In het voorgaande hebben wij reeds gewezen op de weinige 
belangstelling in dezen tak van nijverheid en de oorzaak gevonden 
in de eertijds geringe behoefte aan gelooid leder. Zelfs de Arabieren, 
die in den aanvang van de vijftiende eeuw op Java kwamen, brachten 
hier geen lederindustrie, hoewel zij in vele streken der aarde — Marokko, 
Spanje — juist centra van fijne bewerking hadden gesticht. Wel was 
Cambay, in westelijk Indië, een Mohammedaansch handelscentrum, in 
dien tijd beroemd om het prachtige leer, dat daar ter plaatse bereid 
werd, maar hoewel er een levendig handelsverkeer bestond met Java, 
werd hierheen de kennis van de lederbereiding niet overgebracht. 

Rarrres (1817) is de eerste, die ons iets naders mededeelt omtrent 
leerlooierij op Java. Volgens hem zou in verschillende deelen van het 
eiland leder van eene redelijke hoedanigheid worden bereid. Het 
centrum van de industrie was in zijne dagen Soerakarta; het daar 
bereide leder was vrijwel even goed als dat van Bengalen of Madras. 
Hij vermeldt, dat voor het looien gebruik gemaakt werd van twee 
soorten looibast, de eene in het binnenland, de andere aan de kust in 
zwang. Welke deze basten zijn, zegt hij, jammer genoeg, niet. 

Nadere berichten verschaft ons P. C. vAN OOSTERZEE (1861) omtrent 
looierij te Semarang, het tweede middelpunt van lederbewerking. Toen 
ter tijde werden aldaar in een veertigtal inlandsche werkplaatsen, 
20— 30.000 koehuiden en 3—4.00o karbouwhuiden per jaar bereid. 
Niet uitsluitend voor inlandsch gebruik werkten deze looierijen: het 
leder diende ook voor het vervaardigen van schoenen en van militaire 
equipementstukken en werd ten deele naar Batavia uitgevoerd. Ook 
thans bestaat nog te Semarang eene lederwerkerskampoeng. Het looien 
geschiedt, volgens VAN OOSTERZEE, voor zoolleder met trênggoeli, 
(Cassia Fistula L.) of met pilangbast (Acacta leucophloea Willd.), en 
voor gewoon leder met myrobalanen (djähävruchten, Zermzralra spec.). 
Het is hoogstwaarschijnlijk dat deze djähavruchten het voornaamste 


670 


looimiddel zijn in de leerlooierijen te Soerakarta. In deze laatste plaats 
wordt het leder gebruikt voor zadelmakerswerk ; schoenen worden daar 
weinig vervaardigd. 

Buiten Soerakarta en Semarang is de inlandsche leerlooierij van 
weinig beteekenis. Bij het onderzoek naar de mindere welvaart der in- 
landsche bevolking op Java en Madoera (aangevangen in 1903) werd leer- 
looien slechts te Grisee, in de Preanger (Darmaredja, Tjiandjoer), Cheribon 
en Madioen op eenigszins belangrijke schaal aangetroffen. In de grootere, 
door Europeanen bewoonde plaatsen van Java is de schoenindustrie 
in hoofdzaak in Europeesche!) of Chineesche handen. 

In den laatsten tijd stelt men meer belang in de leerlooierij. Het 
bedrijf wordt zoowel uitgeoefend in kleine, op primitieve wijze, meestal 
door Inlanders, doch ook wel door Chineezen gedreven looierijen, waar 
zoolleder van onvoldoende hoedanigheid wordt bereid, alsook in moderne 
inrichtingen, waar behalve zoolleder, dat aan hoogere eischen voldoet, 
tuigleder en soms ook bovenleder wordt vervaardigd. De inlandsche 
looierijen gebruiken als looimateriaal pilangbast en mangrove (bakau- 
bakau); de groote looierijen voeren de benoodigde looistoffen meestal 
in uit Europa of Australië, daar de inheemsche grondstoffen òf niet 
in voldoende hoeveelheid te verkrijgen zijn, of, onvermengd gebruikt, 
aan het leder minder gewenschte eigenschappen geven. 

Op Java en Madoera waren in 1916 zes grootere looierijen, met 
te zamen 118 arbeiders; hiervan waren drie in de residentie Soerabaja, 
twee in Rembang en ééne in Batavia gevestigd. Op de Buitenbezit- 
tingen heeft men twee dergelijke looierijen, en wel in Atjeh en in den 
Riouw-Archipel. 

De oorlog heeft de looinijverheid tot meerdere ontwikkeling ge- 
bracht, daar, naar gelang de voorraad ingevoerd leder slonk en de aanvoer 
uit Amerika en Australië afnam, de vraag naar inlandsch leder steeg. 


1) Dat dit van oudsher het geval was, bewijst de mededeeling (Indische Gids, 
Ior2, blz. 1637), dat de vader van den wegens hoogverraad terechtgestelden Pieter 
ERBERVELT een gezeten burgerleerlooier te Batavia was (+ + 1696). 

Looierijen onder Europeesch beheer zijn thans die van de firma Maintz & Co, 
Wonokromo,: Soerabaja, waar ook eene looierij van S. L. vaN NieroP & Co's Handelmij. 
gevestigd is; voorts de looierij van de N-I. Schoenenfabriek v/h C. Rousser, te Karet, 
en, in de Buitenbezittingen, die van Gading en Ajer-Moelik Estate, in Indragiri. 

De grootste leerlooierij in Indië is evenwel die van het Gouvernement, in °s Lands 


gevangenis te Djokja. 


671 Looi- en Verfstoffen. 


Vooral het kleinbedrijf heeft zich sterk uitgebreid; men is zich gaan 
toeleggen op de vervaardiging van gekleurde ledersoorten. De moeilijk- 
heid van het verkrijgen van looistoffen uit Europa en Australië dwong 
ook de grootere looierijen over te gaan tot het verwerken van inheemsche 
grondstoffen, hetgeen, na kostbare en langdurige proefnemingen, tot 
het invoeren van eene geheel andere wijze van looien leidde. De 
resultaten zijn echter niet onbevredigend, zoodat wellicht op den duur 
Indië het buiten den invoer van looistoffen zal kunnen stellen. Daar 
de Archipel eene belangrijk grootere hoeveelheid huiden voortbrengt, 
dan vereischt wordt om in de behoefte aan leder van zijne bevolking 
te voorzien, zou Indië ook voor de buitenlandsche markt leder kunnen 
bereiden. De hooge lederprijs, die na wederintreding van meer 
normale tijden, ten gevolge van de zich bijna overal voordoende 
inkrimping van den veestapel, voorloopig wel gehandhaafd zal blijven, 
is eene gunstige omstandigheid voor de ontwikkeling van eene bloeiende 
Nederlandsch-Indische looinijverheid. 


LITERATUUR. 


P. C. vaN OosteRzER, Zydschrift voor nijverheid en landbouw in 
Nederlandsch-Indtë, VII, 1861, blz. 3r5. 


G. P. Rourrarr, De voornaamste industrieën der inlandsche bevolking 
van Java en Madoera; 's Gravenhage, 1goq, blz. 116. 

Verslag over de hervormingen van het gevangeniswezen in Neder- 
landsch-Indië; rgo8—rgro. 


Verslagen betreffende het welvaartonderzoek; Batavia, 1903—1913. 


Adresboek van de. Ned.-Indische nijverheid; Pub/icaties van de Afd. 
Nijverheid en Handel te Buitenzorg, 1916, No. 5. 
Handelsberichten, 12e Je, 1918, blz. 297. 


Extractbereiding. 


Looistoffen zijn in water en in alcohol gemakkelijk oplosbare 
organische lichamen met samentrekkenden, wrangen smaak en in 
staat de dierlijke huid in leder te veranderen, d.w.z. in staat zich 
met de eiwitstoffen uit de huid tot in water onoplosbare verbindingen 
te vereenigen. 

Deze looistoffen zijn steeds van plantaardigen oorsprong. Voor- 
heen was men van meening, dat alle planten looistof bevatten; dit is 
eene dwaling gebleken, doch het aantal looistofhoudende gewassen is 
niettemin zeer groot. In alle deelen van de plant kan looistof voor- 
komen; onder de looimiddelen treft men dan ook bast, hout, vruchten, 
bladeren, enz. aan. 

In zeer verschillend gehalte vindt men looistof in de plantendeelen 
en het spreekt van zelf, dat de waarde als looimiddel afhangt van 
dit gehalte. Maar daarnevens komen ook andere eigenschappen in 
aanmerking. Allereerst zijn de looistoffen niet alle gelijk, doch vormen 
zij eene uitgebreide groep van chemische lichamen, waarvan de onderlinge 
verwantschap nog niet in alle opzichten opgehelderd is. Bovendien 
komen in de looimiddelen, zooals de natuur die levert, naast de werk- 
zame looistof nog andere stoffen voor, onder anderen kleurstoffen, die 
aan het leder eene vaak ongewenschte kleur geven en dus het geheele 
looimiddel minderwaardig maken. Door ervaring slechts kan de juiste 
waarde vastgesteld worden. 

Oudtijds gebruikte men voor de kuipen der looierijen de looi- 
middelen uit de naaste omgeving: basten, wortels en vooral ook gallen 
van allerlei inheemsche plantensoorten; in Nederland voornamelijk eiken- 
bast. In latere jaren is naast de oude kuipmethode meer en meer de 
snellere vatlooiing in toepassing gebracht, waarbij slechts looistof 
extracten worden gebruikt, die vooraf in bijzondere fabrieken bereid 
worden. Naarmate het materiaal meer van verre moet komen, 


673 Looi- en Verfstoffen. 


is het wenschelijker op de vervoerkosten uit te sparen door, in plaats 
van de natuurlijke looimiddelen, de extracten, met sterker gehalte 
aan werkzame looistof, te ontbieden. In het bijzonder geldt dit voor 
den invoer van looimiddelen uit overzeesche gewesten. 

Behalve in aanzienlijke transportbesparing, zijn de voordeelen 
van extractbereiding gelegen in de mogelijkheid om afval tot een 
verkoopwaardig product te verwerken. In Britsch-Indië heeft men 
bijvoorbeeld zaagsel en spaanders van het hout van \y/a dolaóriformis 
Benth., uit de houtzagerijen, op extract verwerkt. Wel was de opbrengst 
aan extract slechts 7 0/) van het gewicht van den afval, maar dit extract 
bevatte in drogen toestand 850/, looistof. Op dergelijke wijze kan 
wellicht de rasamalabast, die thans bij het vellen van de boomen ver- 
loren gaat, nog nuttig verwerkt worden tot looistofextract. 

Een eisch bij dezen tak van nijverheid is goedkoope brandstof. 
Over het algemeen is hieraan in den Archipel te voldoen, althans op 
plaatsen, waar looistof gewonnen wordt. Evenwel zullen wij zien, dat 
bij de gambir-bereiding, den oudsten vorm van extractfabrikatie, gebrek 
aan brandstof vaak dwingt tot staking van het bedrijf en verplaatsing 
naar eene andere streek. 

Op het oogenblik voert Nederlandsch-Indië slechts twee extracten 
uit en wel gambir en mangrovecutch. De wijze, waarop de bereiding 
geschiedt, zal bij deze looistoffen nader besproken worden. Hier vinde 
echter een overzicht plaats van de methoden van extractbereiding, 
zooals deze in het algemeen in Europa en elders wordt uitgevoerd. 

Er is, in de hoofdzaken, groote overeenstemming tusschen de 
bereiding van looistofextract en de winning van suiker uit suikerbieten. 
Het bedrijf bestaat namelijk uit de volgende processen: 

1. fijnmaken van het materiaal; 
2. uitlooging ; 
3. indamping. 

Vóór het indampen heeft gewoonlijk nog eene klaring en ontkleuring 
van de aftreksels plaats. 

Het fijnmaken van het looistof houdende materiaal geschiedt ver- 
schillend naar gelang van den aard. Basten worden grof vermalen; 
hout wordt in sterk gebouwde machines in fijne spaanders gesneden, 
door messen, die op een conischen kop geplaatst zijn, welke snel rond- 
draait. De verkregen schilfers zijn ongeveer 3 m.M. dik. Voor het 

Deer III. 43 


674 


uitloogen mogen de stukjes niet te groot zijn, daar dan de extractie 
te onvolledig geschiedt. Aan den anderen kant is fijn stof in de toe- 
stellen lastig; het maakt de oplossing troebel, verstopt kleppen, enz. 
Men zuivert de basten hiervan door zeven met eene zeef van + 6 m.M. 
maaswijdte of gebruikt exhaustors om de gemalen grondstof op den 
zolder boven de diffusietoestellen te brengen; deze exhaustors zonderen 
dan tegelijkertijd het te fijne materiaal af. 

Uit het aldus bereide materiaal wordt nu de looistof opgelost. 
Men gebruikt hiertoe houten diffusiebatterijen. De vaten zijn òf open, 
òf van een goedsluitend deksel voorzien; in het laatste geval kan men 
onder druk werken. Daar bij hoogere temperaturen vele looistoffen 
min of meer ontleed worden, brengt hoogere druk nadeelen mede. In 
open batterijen verkrijgt men looistofrijkere en beter gekleurde extracten, 
maar het materiaal wordt minder uitgeput; de geringere opbrengst 
wordt niet steeds vergoed door de betere hoedanigheid. 

In de diffusieketels, die zeer groot kunnen zijn, bevindt zich de 
grondstof tusschen twee geperforeerde, losse bodems. Het water, dat 
voor de uitlooging dient, wordt van boven door eene buis aangevoerd, 
terwijl onder den ondersten, lossen bodem eene afvoerbuis aangebracht 
is, die weder in verbinding staat met de bovenbuis van den volgenden 
ketel. Op deze wijze staan alle ketels van de batterij onderling in 
verbinding. Het uitloogen berust op het tegenstroom-beginsel, dat wil 
zeggen, dat de ketel, die versche bast bevat, allereerst gevuld wordt 
met het reeds bijna verzadigde extract, terwijl naar mate het materiaal 
meer uitgeloogd is, er achtereenvolgens slappere oplossingen op in- 
werken. Ten slotte krijgt deze ketel eene vulling met versch, warm 
water, dat de laatste oplosbare bestanddeelen aan het materiaal ont- 
trekt. Omgekeerd doorloopt dat water achtereenvolgens alle ketels; het 
komt in aanraking met telkens minder uitgeputte grondstof tot het den 
geheelen kring rond geweest is en in den laatsten ketel met versche 
bast samen is. Uit dit vat verlaat het vocht de batterij. 

Het aantal lichamen van eene batterij verschilt van 6—r12, naar 
gelang het looimiddel minder of meer rijk aan looistof is en deze 
meer of minder gemakkelijk oplost. 

Bij de moderne extractbereiding bestaan de toestellen uit koper 
of brons. IJzer wordt door looizuur aangetast en levert dan blauwzwarte 
verbindingen (inkt), die het product kleuren. Bij de gambirbereiding 


675 Looi- en Verfstoffen. 


in Indië gebruikt men vaak ijzeren pannen; in den aanvang van het 
bedrijf treedt sterke donkerkleuring op, maar later wordt dit minder, 
aangezien er zich weldra een beschuttend huidje van eene organische 
verbinding op het ijzer vormt. Dit is ook het geval in de koelbakken 
van de bierbrouwerijen en maakt het mogelijk, deze van ijzer te ver- 
vaardigen. Wellicht is het daarom niet uitgesloten, dat dit goedkoopere 
metaal ook bruikbaar is voor de diffusiebatterijen van extractfabrieken. 

Bij het onttrekken van looistof aan verschillende basten en hout- 
soorten, moet vooral rekening gehouden worden met de temperatuur, 
waarbij dit het voordeeligst geschiedt. Men kan bij hoogere temperatuur 
meer geconcentreerde oplossingen verkrijgen, doch deze zijn dan tevens 
vaak sterk gekleurd door ontleding. Wanneer uitkoken zonder bezwaar 
kan geschieden, is het proces veel vereenvoudigd; het gaat sneller, 
geeft minder slappe aftreksels en vereischt eenvoudiger toestellen. 
Aan den anderen kant heeft men bij uitloogen de temperatuur geheel 
in de hand en is het mogelijk ontleding practisch uit te sluiten. 

In extractfabrieken geschiedt de verwarming van de ketels, het 
overvoeren van de oplossingen tusschen de verschillende deelen van 
de batterij, enz., in den regel met stoom. i 

De optimum-temperatuur voor extractie loopt bij de verschillende 
looimiddelen aanzienlijk uiteen. Volgens Hoorer bedraagt zij bijvoor- 


beeld voor: 
Mesopalanenstentije Akartole ZANNA, MGO TGo8 C: 
MEST GOVE MARR HE OE ETM TOGO 
DER A eds ld eN adi dn ln Oe SLO 
Germnloytes Boe Oscm 
(uebracho (SDR inn mese SOE WOON 
Sumak (Rhus Cortaria L.) . 50— 60° „ 


ho 


Algarobilla (Caesa/pinra brevifolia Bull) O— 30° „ 


Sumak wordt in den regel koud uitgeloogd. 

De verkregen oplossingen hebben een verschillend looistofgehalte, 
al naar gelang van het uitgangsmateriaal. Evenzoo wisselt het soortelijke 
gewicht. Dit bedraagt bijvoorbeeld voor: 


Bike smAedmemknns Sisi s29ilBeaumé: (1:4907 1.014) 
Ouebtachotpa. Anger =8? ad (1.046— 1.059) 
Manorogesmm alm tot 122 ' (1.091) 


676 


De oplossingen worden terstond verder ingedampt of eerst ge- 
klaard en ontkleurd. 

Het indampen geschiedt in vacuumpannen, evenals bij de suiker- 
fabrikatie. Men gebruikt triple-effet, double-effet of enkele pannen. 
Daar de oplossingen bij koken sterk schuimen, zijn de toestellen hoog 
en zoodanig ingericht, dat overkoken voorkomen wordt. Hoe gecon- 
centreerder de oplossing wordt, des te gemakkelijker wordt zij bij 
hooge temperaturen ontleed; daarom dampt men in onder verminderden 
druk (55-—oo m.M.) bij go—gs® C., tot het soortelijke gewicht van de 
vloeistof 20—30® Beaumé (1.16—1.27) bedraagt. 

Wanneer men vloeibaar extract bereidt, zijn voor aflevering van 
het product vaten noodig. Deze zijn in de tropen moeilijk te krijgen 
en duur, zoodat men bij voorkeur de indamping voortzet tot er eene 
massa is verkregen, die na afkoeling vast genoeg is om in zakken of 
matten verpakt te worden. Bij bepaalde grondstoffen is gebleken, dat 
het grootste gedeelte van de looistof neerslaat, wanneer de vloeistof 
tot 20—30 0%) vaste stof is ingedampt. Men kan dan de vaste massa 
door hltreeren van het oplosbaar geblevene afzonderen. Wanneer evenwel 
de looistof gemakkelijk oplosbaar is, moet voor de bereiding van droog 
extract het indampen veel verder worden voortgezet, totdat het water- 
gehalte 15—20 0 bedraagt; de stroopachtige massa moet hierbij voort- 
durend door een roertoestel in beweging worden gehouden. 

Een goed bereid extract moet aan bepaalde eischen van kleur 
voldoen en mag niet troebel zijn. Men onderwerpt de extracten, der- 
halve in den regel voordat ze ingedikt worden, aan een ontkleurings- en 
klaringsproces. De moeilijkheid van deze processen is gelegen in het 
feit, dat de kleurstoffen van de looimiddelen chemisch verwant zijn met 
de looistoffen, zoodat men gevaar loopt mèt de kleurstof tevens een 
grooter of kleiner deel van de nuttige bestanddeelen te verwijderen. 
Hoewel het aantal aangegeven methoden legio is, zijn de meeste in 
de praktijk onbruikbaar gebleken. Men onderscheidt warme en koude 
methoden: de eerste worden toegepast bij 60—r1oo® C., zelden bij 
kookhitte van de oplossing; zij vereischen minder omvangrijke toestellen, 
daar zij veel sneller verloopen, dan die bij lage temperatuur; daar- 
tegenover staat, dat het ingedikte extract minder goed oplost en minder 
helder is. De reiniging bij hooge temperatuur wordt daarom weinig 
meer toegepast, tenzij gepaard aan eene koude methode. 


677 Looi- en Verfstoffen. 


Deze laatste methoden vereischen eene temperatuur van 28—15° C.; 
vaak heeft afkoeling tot nog belangrijk lager temperatuur plaats, in 
bijzondere afkoeltoestellen, die geheel gesloten moeten zijn, om kleuring 
van het extract door oxydatie aan de lucht te voorkomen. 

Bij de heete methoden gebruikt men vooral bloedalbumine 
(systeem Gonporo) of casefne (systeem Morranp). De oplossing wordt, 
na toevoeging, tot + 70° C. verhit, waardoor de albumine stolt, en 
daarna afgekoeld. De werking van deze en andere klaringsmiddelen 
berust op de vorming van een vlokkig neerslag, dat bij het bezinken 
alle zwevende deeltjes medesleept. Het bezinksel wordt als meststof 
gebruikt. Van de anorganische klaringsmiddelen wordt loodnitraat in 
de practijk gebruikt; het geeft lichter gekleurde oplossingen dan bloed- 
albumine. Er gaat evenwel door binding aan lood veel looistof verloren, 
terwijl de salpeterzuurrest zeer schadelijk is, daar zij ontledend werkt 
op de looistof en de toestellen aantast. Men kan dit euvel wel matigen 
door toevoeging van borax, maar in vele gevallen bleek, dat zouten de 
diffusiesnelheid van de looistof zeer verminderden, hetgeen een bezwaar 
is bij het looien. Behalve door klaring, tracht men de extracten ook te 
verbeteren door ze te bleeken met reduceerende stoffen. Daar hierbij 
geen neerslag meer ontstaat, is dit proces ook bruikbaar om reeds 
ingedikt extract na te bleeken. Men gebruikt tot dit doel hydrosulfieten 
en sulfoxylaten, die door de „Badische Anilin- und Sodafabrik” in den 
handel gebracht worden. Sommige extractfabrieken bereiden voor eigen 
gebruik hydrozwaveligzuur, daar het middel anders zeer kostbaar is. 

Ten slotte dient vermeld, dat men in sommige gevallen, bijvoor- 
beeld bij de bereiding van quebracho-extract, voor het bleeken natrium- 
sulfiet en natriumbisulfiet gebruikt. Deze stoffen bleeken niet alleen, 
doch gaan bovendien met de looistof eene veel gemakkelijker ín koud 
water oplosbare verbinding aan. 

Ook langs andere wegen heeft de praktijk het vraagstuk der 
ontkleuring en klaring van extracten opgelost. De toegepaste processen 
behooren echter tot de fabrieksgeheimen. 

In de extractfabrieken legde men zich vroeger toe op de bereiding 
van samengestelde extracten, waarin de eigenschappen van meerdere 
looimiddelen vereenigd waren. De leerlooierij stelt voor iedere ledersoort 
evenwel hare bijzondere eischen, zoodat de nieuwere opvatting, waarbij 
de fabrikant zuivere extracten bereidt, de voorkeur verdient; zij stelt 


678 


den looier in staat, het mengsel, dat voor iederen tak van zijn bedrijf 
noodig is, zelf gereed te maken. 

Het is zeer wenschelijk steeds te kunnen nagaan of een extract 
werkelijk is datgene, waarvoor het is gekocht. Tot nu toe is het nog 
niet gelukt, goede scheikundige methoden te vinden, om den aard van 
bijmengsels vast te stellen. In vele gevallen kan een microscopisch 
onderzoek van het bezinksel van vloeibare extracten of van eene op- 
lossing van de vaste, antwoord op de vraag geven, daar steeds planten- 
resten daarin aangetroffen worden. 


LITERATUUR, 


(Levens betreffende looistoffen tn het algemeen). 


Dr. J. Dekker, De looistoffen; Bulletin Koloniaal Museum No. 35 

en No. 39, Haarlem, 1906— 1908. 
‚ Looistoffen in Nederlandsch-Indië; Zeysmaunza XX, 1gog, 

blz. 502. Ê 

GeEorG GRASSER, Mikroskopische Untersuchung der Gerbstoffextrakte ; 
Collegium, 1911, No. 479, blz. 349. 

K. Heijne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië; Batavia, 
1913—1917. 

D. Hoorer, Indian tanning materials; Agrzcultural Ledger, 1902, No. 1. 

S H. Koorpers, Looistofbasten en -extracten van Nederlandsch-Indië; 
Teysmannta IV, 1893, blz. 289. 

L. Meunier et C. Vanev, La tannerie; Paris, 1903. 

Dr. L. Porrak, Veber Gerbstoffe, Gerbextrakte und deren Technologie 
Collegtum, 1912, blz. 5g en 65. 

SEMLER, Die tropische Agrikultur; Wismar, 1892 —1903. 

Pror. Juumvs Wrapika, Algemeines ueber Reinigen und Klären der 
Extrakte; Der Gerber, ref. Collegium, 1909, No. 378, blz. 342. 

Koloniale verslagen. 3 

Statistiek voor den handel en de in- en uitvoerrechten van Neder- 
landsch-Indië. 


Gambir. 


Looi- en Verfstoffen, 


Gambir, cutah, cutch, (onechte) catechu, gele cachou!), of terra 


japonica?) is een vast extract, dat verkregen wordt door indamping 


van een afkooksel van 
de bladeren van Uucarza 
Gambrer Roxb.,een hees- 
ter met slingerende tak- 
ken, behoorende tot de 
familie van de Rubzaceaec. 
Het vaderland van 
de gambirplant is Vóór- 
Indië;volgens RoxBurGH 
zou zij ook op Sumatra 
inheemsch zijn. De plant 
komt evenwel in den 
geheelen Indischen Ar- 
chipel gekweekt voor. 
Behalve Uxucarza 
Gambier Roxb., leveren 
ook U. dasyneura hw. 


(Ceylon), U. Bernaysi 


F.v. M. (Nieuw-Guinea) 
en U. acida Roxb. (Mo- 
lukken, Java, Malakka) 
gambir. Eerstgenoemde 


soort is evenwel verreweg de belangrijkste. 


198. 


Bloeiende tak van gambir (Uncaria Gambier Roxb.). 


Op Sumatra en Borneo wordt het blad van gambir oetan (Arcus 


Ribes Reinw.) wel op gelijke wijze bereid. 


1) Niet te verwarren met bruine cachou, de echte catechu, het extract uit het 
hout van Acacia Catechu Willd., dat uit Britsch-Indië, vooral uit Pegu, uitgevoerd wordt. 


2?) Toen gambir voor het eerst in Europa kwam, zag men de stof voor eene soort van 
aarde aan, en daar zij over Japan was ingevoerd, gaf men haar den naam „terra japonica.” 


650 
BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE GAMBIRPLANT, 


Het geslacht Uucarza (synoniem Ourouparta) omvat een dertigtal 
soorten, die bijna zonder uitzondering in tropisch Azië en wel grooten- 
deels in den Indischen Archipel gevonden worden. Het zijn klimmende 
heesters met kruiswijs staande, kortgesteelde bladeren. 

Uncaria Gambier Roxb. (—= Nauctlea Gambir Hunt.) heeft sterk 
naar jasmijn riekende bloemen, die tot kogelvormige hoofdjes ver- 
eenigd zijn. Men vindt deze bloeiwijzen in de oksels van de bladeren. 

De afzonderlijke bloempjes zijn kortgesteeld; zij bezitten een 
trechtervormigen kelk, die in vijf slippen uitloopt en eene lange, buis- 
vormige bloemkroon, welke van boven eindigt in vijf, van buiten zijde- 
achtig behaarde lobben. Hoog in de bloemkroonbuis zijn vijf meeldraden 
ingeplant; de stijl, die een knopvormigen stempel draagt, steekt ver 
buiten de bloem uit. Het onderstandige, tweedeelige vruchtbeginsel gaat 
over in eene vrucht, die uiteen valt in twee helften, welke talrijke, fijne 
zaadjes bevatten. leder zaadje draagt een paar tegenovergesteld ge- 
plaatste, lintvormige vleugels, die niet zelden door splijting in slippen 
verdeeld zijn. 

Niet in alle bladoksels ontwikkelen zich bloemen; in de meeste 
staat de ontwikkeling van den bloeistengel reeds spoedig stil en vertoont 
deze zich als een haakvormig orgaan, dat in staat is een takje, dat er 
bij toeval door gegrepen wordt, stevig te omvatten. De bloeistengels 
zijn geworden tot prikkelbare klimhaken, die de plant van groot nut 
zijn bij het omhoogklimmen in het kreupelhout. 

De bladeren zijn elliptisch, met kort toegespitsten top; zij zijn 
onbehaard, heldergroen, gaafrandig en eenigszins golfsgewijze geplooid. 
Meestal zijn ze gehavend door vreterij van rupsen en vertoonen zij roest- 
kleurige vlekken, veroorzaakt door parasitaire schimmels. Aan de takken 
staan de bladeren kruisgewijs, doch zij zijn zoodanig gedraaid, dat alle 
bladschijven naar één kant gekeerd staan, terwijl de klimhaken, in hun 
oksels, zich naar de tegenovergestelde zijde wenden. 


CuLTUUR. 


Slechts zelden wordt gambir van wilde struiken gewonnen; overal 
waar men het product bereidt, kweekt men tevens de plant. 
Bijzondere eischen stelt deze cultuur niet aan den grond; op Banka 


6S1 Looi- en Verfstoffen. 


wordt het gewas veel geteeld op een gelen zandgrond, vermengd met 
klei; op Riouw bestaat de bodem uit rood leem, vermengd met zand 
en bedekt met eene geringe laag humus, terwijl in de omstreken van 
Singapore de cultuur gedreven wordt op gele klei. In de omgeving 
van Sambas (West-Borneo) gedijt de plant goed op eenigszins veen- 
achtigen boschgrond met een ondergrond van zware, witachtige klei; 
elders in zandgrond of op lichten, vulkanischen bodem. Stilstaand water 
verdraagt gambir niet; de bodem moet goed doorlatend zijn en moerassige 
grond vooraf met zorg gedraineerd worden. Men plant bij voorkeur op 
maagdelijken boschgrond en, zoo mogelijk, op hellend terrein. Zeer 
goed leenen zich plekken, die te voren met kreupelhout begroeid waren : 
de natuurlijke standplaats van de Uncaría's. Bij de keuze van bosch- 
grond voor een aanplant let men vaak op daarop voorkomende boom- 
soorten; in Asahan beschouwt men de aanwezigheid van Uwcaria 
pedicellata Roxb. (Bataksch: hail hail), eene wilde gambirsoort, als een 
gunstig teeken. Schaduw werkt belemmerend op den groei van de heesters. 

Voor eene bevredigende opbrengst is veel zon en een regelmatig 
over het geheele jaar verdeelde neerslag noodig; ongeveer 3000 mM. 
per jaar wordt in Asahan als het gunstigst beschouwd. Dientengevolge 
is de cultuur beperkt tot streken dicht nabij den evenaar gelegen, 
waar aan deze voorwaarde voldaan wordt. Atjeh is reeds te noordelijk, 
de Lampongsche districten zijn te zuidelijk voor de teelt. West-Java 
daarentegen bezit, om andere redenen, een voldoend vochtig, gelijk- 
matig klimaat en zou uit dien hoofde voor gambir geschikt zijn. Aan 
bepaalde hoogte is de plant niet gebonden; in den regel gaat men 
niet hooger dan r25—15o M. In het Pajakoemboehsche groeit zij 
echter op goo M., nog goed, hoewel langzamer dan in de laagvlakte. 

Gambir wordt meestal uit zaad gekweekt, hoewel de plant zich 
ook laat stekken. Deze laatste wijze van vermenigvuldiging wordt zelfs 
bijna algemeen toegepast op Banka, waar men niet al te jonge takken 
in stukken van twee geledingen snijdt, die men voor omstreeks één 
derde scheef in den grond uitplant; in den regel terstond in den nieuw 
aan te leggen tuin, soms, indien deze te ver weg ligt, op een kweekbed 
nabij den ouden aanplant. In de Bataklanden gebruikt men ook stekken ; 
men legt deze gedurende een nacht met de ondereinden in water en 
plant ze daarna in den tuin. Op het terrein, dat overigens ontruimd 
is, laat men dáár voorloopig de groote boomen staan, om eenige beschutting 


682 


aan de jonge plantjes te geven tegen de felle zonnewarmte; pas wanneer 
de heesters goed in het blad staan, worden de boomen geringd, waarna 
ze langzaam afsterven. In Palembang, waar men als regel zaait, legt 
men soms kweekbedden van stekken aan. Op Nias plant men met 
afleggers, die men verkrijgt door gambirranken in eene bocht tot den 
grond te laten hangen. Waar ze dezen raken, graaft men een kuiltje, 
waarin de bocht geplaatst en met aarde bedekt wordt (tjangkok). 

Bij het kweeken uit zaad moet men zeer zorgvuldig te werk gaan. 
Gambirzaad verliest, indien het niet op de goede wijze gewonnen is, 
spoedig zijne kiemkracht. Men ‘moet bij het oogsten van zaad alleen 
die vruchtjes uitkiezen, die aan den top reeds bruin zijn, doch aan de 
basis nog een groen gedeelte vertoonen. Deze vruchtjes spreidt men, 
om ze te drogen, op eene beschaduwde, tochtvrije plaats dun uit; zij 
openen zich en strooien het uiterst fijne zaad uit; 25000 korrels wegen 
slechts één gram. Het zaad droogt men wat na; zorgvuldig geoogst 
en bewaard behoudt het eenige maanden zijne kiemkracht. 

In Boven-Kampar (Padangsche Bovenlanden) verzamelt men het 
zaaizaad niet in den aanplant, doch van de heesters van reeds lang 
verlaten tuinen. 

In den regel, doch niet steeds, zaait men op kweekbedden ; in sommige 
streken, (bijv. in Moko-Moko (Benkoelen), doet men dit terstond in den tuin. 
Voor den aanleg van deze kweekbedden kiest men in den Riouw-Archipel 
een niet te vochtig terrein. Het wordt van onkruid gezuiverd en diep 
omgewerkt; de aarde wordt goed fijn gemaakt. Vervolgens strooit 
men het gambirzaad tamelijk dik uit. Twee tot drie voet boven de 
bedden maakt men een afdak van klapperbladeren. Op Sumatra's 
Oostkust handelt men evenzoo. Vóór het zaaien is het kweekbed flink 
nat en modderig gemaakt. Op de Westkust van Borneo (Singkawang) 
strooit men over de kweekbedden ook asch. De zaden worden namelijk 
in den eersten tijd ijverig weggesleept door mieren, die er zeer belust 
op zijn; de asch en de overblijfselen van de vruchten, die mede uit- 
gestrooid zijn, beperken dit eenigszins, maar slechts door dik zaaien 
verzekert men zich een voldoenden opslag van kiemplantjes. 

Eigenaardig is, dat men in verscheidene streken van Sumatra — 
in plaats van horizontale — loodrechte kweekbedden aanlegt; op Sumatra's 
Westkust gebruikt men hiervoor op het Oosten gelegen sawah-dijkjes 
of terraswanden, die men schoonmaakt, daarna bevochtigt en waartegen 


683 Looi- en Verfstoffen. 


men ten slotte het fijne zaad blaast. In Benkoelen (Tais) en Palembang 
handelt men op overeenkomstige wijze: ook hier wordt het zaad tegen den 
wand geblazen of met natte handen er tegen geplakt. Eene andere methode 
van verticale kweekbedden aanleggen is het maken van groote kuilen, 
van ongeveer 3 bij rl/y meter en een halven meter diep, waarvan men 
de steile wanden voor de bovenhelft bestrijkt met een mengsel van 
zaad en klei; daarna dekt men den kuil toe met takken en bladeren. 
Eerst na drie of vier weken neemt men dit dek weg. Inplaats van 
één grooten, maakt men ook wel talrijke kleine kuiltjes van ongeveer 
io cM. diep, die met losse aarde gevuld worden, waarna men het 
zaad langs den rand strooit en met een doorboorden klapperdop 
overdekt ter beschutting tegen zon en regen. 

Gemiddeld veertien dagen na het zaaien beginnen de jonge plantjes 
op te komen. Is op bedden gezaaid, dan moeten ze overgeplant; het 
tijdstip waarop dit geschiedt, loopt in verschillende streken sterk uiteen 
en in verband daarmede ook de grootte van de plantjes, die in den 
tuin worden uitgezet. Het vroegst geschiedt dit, waar men, zooals in 
Palembang en op Sumatra's Westkust, verticale kweekbedden gebruikt: 
in dit geval plant men de kiemplanten soms al na drie weken over, 
als ze nauwelijks boven den grond zijn. Van het kweekbed worden 
als het ware zoden met kiemplantjes gestoken en deze brengt men 
naar den tuin. In de overige streken, waar men gewone zaadbedden 
aanlegt, loopt het uitplanten nog uiteen van twee (Sum. OK.) tot 
zes of zeven maanden (Landak, W.-Borneo). Op Riouw plant men na 
vier maanden uit met een kluitje. 

Onderwijl is het terrein, waarin geplant zal worden, in gereedheid 
gebracht. Op Riíouw maakt men plantgeulen, in de andere streken 
kegelvormige plantgaten, door den pootstok tot de vereischte diepte in 
den grond te steken en daarna rond te draaien. De plantwijdte is op 
Sum. W.-kust 60—8o cM., op Riouw een meter, maar elders grooter: 
11/g à 2 meter, in Silindoeng worden de stekken zelfs op 4 meter onderlingen 
afstand geplaatst. Ook in Taïs (Benkoelen) is de plantwijdte 4 meter. 

Het jonge plantje wordt in den regel zijdelings in het kuiltje 
geplaatst, zóó dat de bovenste blaadjes nauwelijks of in het geheel 
niet boven de aarde uitkomen. Men let goed op, of de penwortel geheel 
recht is, want dit is een vereischte voor den goeden groei. Meestal 
vult men het kuiltje niet, maar laat men het door den regen met 


ambirtuin. 


Chineesche ge 


109. 


Fig. 


635 Looi- en Verfstoffen. 


bovengrond vol spoelen. Tegen te fellen zonneschijn wordt het plantje 
beschut door een groot blad, een bosje dor varenloof of iets dergelijks. 

De gambiraanplant wordt zoo goed als niet verzorgd. Het 
onderhoud bepaalt zich tot drie- of viermaal wieden in het eerste jaar 
en vervolgens eenigszins schoonhouden van den tuin tegelijk met den 
oogst. Opzettelijke bemesting heeft nooit plaats; vaak brengt men het 
uitgekookte blad weder in den tuin terug, doch waar, zooals in den 
Riouw-Archipel regel is, pepercultuur hand in hand gaat met gambir- 
teelt, bemest men er de peper mede. Hoewel de gambir eene klimplant 
is, verschaft men haar geen steun !). Men houdt de struiken ongeveer 
op manshoogte, door ze te toppen of — wat in den regel geschiedt — 
de lange takken aan het uiteinde met stukken hout te verzwaren, om 
ze weder naar beneden te buigen. De planten groeien spoedig in de 
breedte uit. 

Bij gunstig weder groeit de gambir snel. In den regel oogst men 
voor het eerst na één of twee jaar; de volgende oogsten hebben 
twee tot viermaal 'sjaars plaats. 

Men oogst wanneer de loten ongeveer 6o cM. lang zijn, daar 
anders de onderste bladeren afvallen en dus verloren gaan. Op Sumatra's 
Westkust plukt men slechts de bladeren ; in den regel echter snijdt men de 
geheele takken af en worden de bladeren later bij de bereidingsloods 
afgerist. In drie tot vier maanden is op deze wijze een aanplant van 
35-—40.000 struiken door twee arbeiders af te oogsten. 

Bij goed onderhoud zou een aanplant gedurende omstreeks twintig 
jaar product geven; de slechte verzorging, doch, zooals we verder zullen 
zien, ook gebrek aan brandhout, maken, dat de Chineezen hun tuinen 
niet langer dan zeven tot twaalf jaar in stand houden. 

Op de onder Europeesche leiding staande onderneming „Goenoeng 
Melajoe” in Asahan (S.O.K.) legt men overdekte zaadbedden aan. 
Het overplanten in den vollen grond geschiedt in den regentijd, 6 tot 
8 maanden na het uitzaaien, terwijl het jonge plantje tegen de zon 
beschut wordt met bamboe of atap. De plantwijdte bedraagt omstreeks 
2—21/, meter in kwadraatverband (1700—g3ooo struiken per HA.) 

Het schoonhouden van den aanplant geschiedt geheel als bij 


1) Alleen op Nias wordt de gambir als klimplant gekweekt; men geeft voor 
steun roosters van bamboelatten, die op manshoogte van den grond geplaatst zijn. 


686 


andere meerjarige cultures. Bemestingsproeven zijn ingezet, doch de 
uitslag daarvan is nog niet bekend gemaakt. De oogst kan beginnen 
na r2—14 maanden; de heesters zijn dan omstreeks 2 meter hoog. Met 
behulp van eene boomschaar worden de bladeren en jonge twijgjes 
afgeknipt. Hierbij wordt gezorgd, dat de struik bij de volgende oogsten 
eene zoo groot mogelijke hoeveelheid blad en jonge loten kan leveren. 

Verdere pluk heeft om de 6 tot 7 maanden plaats, afhankelijk 
van de weersgesteldheid en van andere omstandigheden, die den groei 
beïnvloeden. Bij vollen oogst wordt per snit en per heester op 3—5 
KG. blad en jonge twijgjes gerekend. 


ZIEKTEN EN PLAGEN. 


Rumremius vermeld reeds, dat de bladeren van de gambirplant 
meestal door rupsen aangevreten zijn en roode vlekken, als van roest, 
vertoonen. Deze zijn zoo algemeen, dat zij zelfs als eene aanduiding 
van de plukbaarheid van de bladeren beschouwd worden. 

De rupsen, die geheele complexen kaalvreten, zijn op Sumatra's 
Oostkust vooral Glyphodes psittaculis, Oreta extensa, Acherontia lachesis of 
Styx. Verder overvallen de wantsensoorten Melopeltis sumatranus Roepke 
en Myalopeplus de aanplantingen met geheele zwermen; zij brengen 
de jonge loten en twijgjes tot afsterven. Op de onderneming „Goenoeng 
Melajoe”’ bestrijdt men deze plagen in kleine aanplantingen met lood- 
arsenaat e.d. maar in de grootere tuinen is dit niet uitvoerbaar en 
heeft alleen een regelmatig en zorgvuldig afzoeken der tuinen waarde. 
Zoodra zich slechts eene enkele wants of rups vertoont, moet men 
reeds zijne maatregelen tot bestrijding nemen. 

De Melopeltts sumatranus van de gambirtuinen is een dreigend 
gevaar voor de theeaanplantingen op Sumatra's Oostkust; het insect 
geeft, naar uit proeven bleek, aan thee zelfs de voorkeur boven 
gambir. f 
Voorts is op sommige plaatsen in vrij sterke mate eene bacterie- 
ziekte bij gambir aangetroffen. 

In de Padangsche Bovenlanden doen, behalve rupsen en wantsen 
(tingganau gambir), ook sprinkhanen (sidjantoe) aan de jonge planten 
schade. 

Bij planten, die eenige jaren oud zijn, treft men eene ziekte aan, 


687 Looi- en Verfstoffen. 


waarbij de bladeren verschrompelen en rood worden; de Maleiers van 
Air Tiris (Pad. Bov.) noemen dit „oelek”. 

Op Banka hebben de heesters soms te lijden van de „likakak” 
een aardworm(?), die de wortels aanvreet, tengevolge waarvan de 


’ 


bladeren geel worden en de plant langzaam afsterft. Door tijdige 
verwijdering van de aangetaste heesters en het uitbranden van de 
plaats, waar deze stonden, kan de plaag echter spoedig onderdrukt 
worden. 

De Jonne vermeldt van Karimon eene ziekte, die omstreeks 1896 
voor het eerst werd opgemerkt. De bloemhoofdjes ontwikkelen zich 
niet behoorlijk, blijven gedrongen en vertoonen een onregelmatig, 
bloemkoolachtig uiterlijk; langzamerhand worden ze zwart en eerst 
veel later vallen ze af. Na de bloemen wordt ook het loof aangetast ; 
er vertoonen zich groote, roodachtige plekken. De bladeren worden 
vervolgens zwart en sterven dan af. Gaandeweg breidt zich deze ziekte 
uit tot de jonge takeinden en oudere takken, totdat ten slotte de ge- 
heele plant dood gaat. Deze ziekte verspreidt zich snel door den wind. 
De uitbreiding wordt gelukkig eenigermate tegengehouden door het 
feit, dat de gambirtuinen door bosch van elkaar gescheiden zijn. 

De zaadbedden hebben veel te lijden van mieren, die het zaad 
wegslepen. Dikwijls sterven op de jonge bedden de plantjes pleks- 
gewijze af, waarbij ze bruin worden. Deze bibitziekte is o.a. op Riouw 
algemeen, doch neemt in den regel geen groote afmetingen aan. 


BEREIDING. 


De behandeling, die het gambirblad ondergaat voor de bereiding 
van het product, zooals het voor het gebruik gereed is, loopt op vele 
plaatsen zeer uiteen. 

Allereerst dient opgemerkt, dat men in de streken, waar sirih- 
kauwen in zwang is, vaak aan geprepareerd blad de voorkeur geeft 
boven extract. Dit is echter slechts mogelijk, waar gambir gekweekt 
wordt, want voor uitvoer bereidt men steeds het extract, daar dit 
minder aan bederf onderhevig is. Ook als looimiddel is alleen het extract 
bruikbaar, omdat het looistofgehalte der bladeren bij verwelken zeer 
sterk achteruitgaat. 


Zur 


au1apuo ay; 


) 


SAAD 


au 


ad UL 


A spoorgooxy op ur perdatgwed Joy uw 


A u 


J 


Buoaguouurg 


“OO 


BL 


689 Looi- en Verfstoften. 


Wij kunnen bij de bespreking onderscheid maken tusschen: 
A. De inlandsche werkwijzen. 

B. De Chineesche extractbereiding. 

C. De Europeesche extractbereiding. 


A. De inlandsche werkwijzen. 


Het allereenvoudigst is de behandeling in Moko-Moko (Benkoelen); 
hier droogt men het gambirblad in de zon en bindt het daarna in 
bundeltjes van 5o— 100 stuks samen, die op den pasar verkocht worden. 
In den regel wordt het blad evenwel vóór het drogen in water gekookt, 
en daarna met de vlakke hand geslagen of, tusschen matten gelegd, 


met de voeten getreden, waardoor het sap („getah”), de catechu, naar 


„> 

buiten treedt en zich als een grijs laagje over de oppervlakte van het 
blad uitspreidt. Ten slotte worden de bladeren dan in de schaduw 
voorzichtig gedroogd en gebundeld. Het drogen mag niet door vuur- 
of zonnewarmte geschieden, daar dan het blad te bros zou worden en 
de getahlaag zou loslaten. Ook zou deze door het zonlicht eene roode 
kleur aannemen, die ongewenscht is; goed gambirblad is heel licht, bij 
wit af, gekleurd. Op dergelijke wijze handelt men in Djambi, in Manna 
(Benkoelen), en in de onderafdeelingen Silindoeng en Padang Sidem- 
poean (Tapanoeli). In laatstgenoemde streek gebruikt men het afkooksel 
(„itah gambir”) als medicijn. 

In Sibolga (Tapanoeli) kookt men de gambirbladeren in een bijna 
geheel met water bijgevuld petroleumblik tot er eene laag wit schuim 
opkomt. Men,laat het vuur dan uitgaan; is het vocht lauw geworden, 
dan roert men de massa flink om en haalt er nu de bladeren uit, die 
op een pisangblad in de schaduw gedroogd worden. Het afkooksel 
wordt niet weggeworpen, maar in bamboegeledingen gegoten; na 
eenige dagen splijt men deze open en snijdt men de intusschen vast- 
geworden getah, die bezonken is, in schijfjes. Hier wordt dus zoowel 
geprepareerd blad, als een soort extract gemaakt. 

Op Nias kookt men bladeren en bloesems af, waarbij ze goed 
stukgestampt worden en laat het vocht bezinken, na de plantendeelen 
te hebben verwijderd; men droogt het bezinksel en snijdt het ten slotte 
in kleinere stukken. In Taïs en de L. Kota (Benkoelen) maakt men 
„boeah gambir”. Het tot eene brijachtige massa gekookte en gestampte 

Drer IL 14 


690 


blad wordt in een lap katoen of boomschors tusschen planken geperst 
en het uittredende sap, na zeven, ingedroogd en tot balletjes ter grootte 
van eene kemirinoot gevormd. 

Meer in het groot wordt gambirextract door Inlanders bereid in 
de Padangsche Bovenlanden en het aangrenzende gebied van Sumatra's 
Oostkust. De werkwijze is in hoofdzaken dezelfde en komt hierop neer, 
dat het gambirblad in een net met grove mazen, van idjoek of van 
boombast gemaakt, wordt gepakt, dat geplaatst wordt in eene „kapoek”, 
d.i. een cylinder van boomschors, zonder bodem of deksel, die nu met 
net en al overeind gezet wordt in eene groote pan („koeali’’ of „kantjah”’) 
met water, waaronder een vuur gestookt wordt. Gedurende een uur 
of twee blijven de bladeren in den opstijgenden stoom; na een uur keert 
men de kapoek met haar inhoud om, zoodat ook de eerst bovenliggende 
bladeren goed gestoomd worden. Is dit proces afgeloopen, dan wordt 
de massa uit de kapoek gehaald; het vocht, dat door kloppen met 
een hamer of treden met de voeten uit de bladeren druipt, wordt 
opgevangen, terwijl de bladmassa in een ander net wordt gedaan, dat 
onder herhaaldelijk begieten met water uit de kookpan opgerold en 
gevouwen en met een touw vastgebonden wordt. Dit pak wordt nu in eene 
inlandsche wigpers („pengampoh’ zie fig. 258 Deel [I) gelegd, waardoor de 
„getah gambir” wordt uitgeperst; het vocht wordt met het reeds verkregene 
gezamenlijk verder behandeld. Men schept het in langwerpige, ondiepe 
houten bakken en laat de geetah hier een nacht in bekoelen; ter 
bevordering van de kristallisatie wordt een stukje gambir in de vloei- 
stof gebracht. Den volgenden morgen wordt de gestolde massa in een 
doek of zak gedaan, welke men op eene soort zeef plaatst, zoodat de 
massa kan uitdruipen ; na eenigen tijd wordt dit door bezwaring bevorderd. 
Het uitvloeiende vocht („ajer kälentjong”) bevat nog 50/g vaste stof, 
waarvan één derde looistof is. Het wordt weggeworpen, doch zou, 
ingedampt, een uitstekend looimiddel voor de Europeesche industrie 
vormen, daar het bijna alle looistof bevat. 

Na wederom een dag wordt de eindbewerking toegepast: de 
vochtige massa wordt tot schijven gevormd in korte bamboecylinders 
(„tjoepak’’), waarin een houten stok als stempel geschoven is; het 
uiteinde hiervan, dat dikwijls een merkteeken draagt, wordt met een 
lapje katoen omwikkeld, om kleven te voorkomen. De zoo gevormde, 
cylindrische koekjes zijn 2 cM. hoog bij 4 cM. middellijn, of r cM. 


691 Looi- en Verfstoffen, 


hoog bij 5—6 cM. middellijn; het gewicht bedraagt, na droging, resp. 
+ 16 of + 20 gram. Het drogen geschiedt meest boven vuur, op 
rekken van gespleten bamboe en duurt 3—5 dagen. De gambir wordt 
daardoor roodbruin van kleur. Wil men de gambir eene gele kleur 
geven, dan droogt men slechts één dag op het vuur en daarna 
gedurende omstreeks vier dagen in de zon. 

In dezen vorm wordt het product van Sumatra's Oostkust, zoowel 
als dat van de Padangsche Bovenlanden, in goenizakken vervoerd 
naar Padang. Hier worden de schijfjes door de Chineesche handelaars 
weder in water opgekookt en gemengd met 20 tot 60 0/, zeer fijne 
„dedék” (rijstzemelen). De dikke brij wordt daarna verwerkt tot kuben- 
gambir volgens de gewone Chineesche werkwijze, die hieronder be- 
handeld wordt. 

In Palembang is de extractbereiding in beginsel dezelfde, doch in 
uitvoering eenvoudiger. Het product komt in den handel als tabletten 
van + rl/s cM. dik, die meestal 4—s5 cM. in het vierkant zijn, doch ook 
wel driehoek-, ster- of vischvorm bezitten, enz., en die men met metalen 
vormpjes uitsnijdt. Ook in grootere tabletten van 1o X ro cM. wordt 
deze gambir verkocht. 


Babe Ghanteeschiewextraabereidino: 


De hoofdmassa van de voor uitvoer naar Singapore bestemde 
gambir wordt bereid op Chineesche wijze. Chineezen zijn bijna uitsluitend 
planters en kokers op Riouw, Malakka, Borneo en Banka. Hun 
kokerijen bestaan uit eene eenvoudige loods met hoog dak; het 
bovenste deel van de ruimte wordt gebruikt voor het drogen van het 
product. De geheele inrichting is zeer eenvoudig en brengt dan ook 
weinig kosten mede. 

Het uit den tuin aangevoerde blad wordt van de twijgen gerist 
en in een bak van klei, ongeveer drie meter lang en breed, bewaard 
tot het uitgekookt zal worden. 

De oven wordt meestal in een hellend deel van het terrein uitge- 
graven en is + 1l/, meter hoog. Men holt eene vuurruimte hierin uit 
en versterkt de opening met ruwe steenen en klei. Het stookgat ís 
groot en kan niet gesloten worden; er is geen schoorsteen aanwezig, 
doch slechts eene rookopening achter de pan, en de afstand van het 


692 


vuur tot de pan is vrij groot, zoodat om al deze redenen veel brandstof 
bespaard zou kunnen worden bij gebruik van een meer doelmatigen 
vuurhaard. Deze treft men in de grootere gambirkokerijen inderdaad 
aan: een gemetselden oven met rooster en vuurdeur en een plaatijzeren 
schoorsteen, die een eindweegs horizontaal loopt, ter verwarming van 
eene afgesloten droogkamer. In den regel zijn er twee pannen (kwali), 
waarvan eene als kookpan dienst doet, de andere als voorwarmer en 
als waschbekken voor voorwerpen, waaraan nog gambir kleeft. De 


de nak RE RE es ad r e E 
ke ESV Pe _ ze end 


(Foto Encycl. Bur.). 


Fig. zor. Het afrissen van de bladeren. 


kookpan is soms van hout, maar meestal van gietijzer en heeft eene 
doorsnede van + 1.20 meter. Daar de gambir bij het koken veel 
schuim veroorzaakt, verhoogt men den rand van de kookpan met een 
ring van hout of boombast, ongeveer 7o cM. hoog. In plaats van 
ijzer gebruikt men ook wel koper voor de pan, die dan veel duurzamer 
is en waarin de gambir niet donker gekleurd wordt, hetgeen door de 


nnee 


r_n 


maes, an 


693 Looi- en Verfstoffen. 


vorming van „inkt” bij de inwerking van het looizuur in ijzeren pannen, 
vooral als ze nieuw: zijn, wèl geschiedt. 

Men begint een nieuw kooksel, door reeds éénmaal afgetrokken 
blad in het bij die behandeling verzamelde waschwater nogmaals op 
te koken. Het vocht wordt hierbij aangevuld tot 18o—20o liter. Na 
eenigen tijd wordt dit thans vrijwel volledig uitgetrokken blad met een 
houten krabber („pengaroet’’) in eene houten goot („paloeng”’) geworpen, 
die één meter breed en zes meter lang is, en zoodanig is geplaatst, 
dat zij langzaam afhelt naar de pan. Het afvloeiende vocht komt in 
deze laatste terecht, doch kan ook, door een smal houten gootje, in 
den voorwarmer of in een ander vat geleid worden. Dit gootje wordt 
aangebracht, wanneer geen vocht meer afloopt. Men overgiet het blad 
nu rijkelijk met water en spoelt er zoo alle extract af; na flink omwerken 
herhaalt men dit nog eenmaal. Zoo wordt het waschwater verkregen, 
dat bij de volgende koking zal dienst doen; het blad gaat als meststof 
naar den pepertuin, die op Riouw bijna steeds bij een gambirtuin 
behoort; het zou echter, na tusschen walsen uitgeperst te zijn, vermengd 
met ruwe petroleum of residu, eene geschikte brandstof kunnen leveren 
voor den oven van de kokerij zelf. 

Onderwijl ís aan het vocht in de kookpan r80—20o KG. versch 
gambir-blad toegevoegd, dat nu omstreeks een half uur uitgekookt 
wordt. Houten stampers met vier punten („serampang”’) dienen om de 
bladeren goed dooreen te werken en te kneuzen. Het borrelen van het 
water in de meestal halfbolvormige pan helpt hierbij flink mede. 

Is het blad lang genoeg uitgekookt, dan schept men het weder 
met de vork in de goot; de laatste bladeren worden met eene groote 
zeef van vlechtwerk er uit gevischt. 

Het extract moet nu nog geruimen tijd koken, om dikker te 
worden. Op halve hoogte van de pan wordt een ring, waar binnen 
een bamboe- of rotanvlechtwerk is gespannen, aangebracht, om het 
schuimen van het vocht te verminderen; bij het opstijgen breken de 
dampbellen, wanneer zij met het netwerk in aanraking komen. Boven- 
dien hangt men in het midden van de pan een halven klapperdop, 
die van onderen eene kleine opening heeft, zoodanig op, dat de rand 
juist met de oppervlakte van de vloeistof gelijk ís. Door het hevige 
koken ontstaat eene strooming, die van de wanden naar het midden 
van de pan gericht ís en hierdoor komen langzamerhand alle drijvende 


694. 


verontreinigingen van zelf in den klapperdop terecht, zoodat ze zeer 
gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Van tijd tot tijd ledigt men 
den dop. 

Van de geheele hoeveelheid vloeistof moet door indampen roo —120 
liter water verwijderd worden, voordat het extract de vereischte dikte 
bezit. De Chineesche koker beoordeelt dit laatste, door tusschen de 
vingers een paar druppels van de afgekoelde vloeistof te nemen ; is deze 
kleverig genoeg, dan is het kooksel gereed. In den regel duurt het 
indampen drie tot vier uur. Volgens Dr. J. Bosscna heeft het extract thans 
een soortelijk gewicht van 1.ro6—r1.123 (14-— 16° Beaumé.) Het vuur wordt 
nu uitgehaald en het extract met een grooten lepel uit de pan geschept 
en door eene fijne zeef in ronde houten kuipjes van + 20 liter inhoud 
gegoten, die tot de helft of twee derden gevuld worden. Is de gambir 
bestemd voor inlandsch gebruik, dan is vooraf in elk tonnetje + 200 
gram dêdék gestrooid. De dédek wordt voor dit doel uit rijstzemelen 
bereid, door deze in een ijzeren pannetje te verhitten, totdat zij beginnen 
bruin te worden, ze vervolgens fijn te wrijven en ten slotte door eene 
fijne zeef van alle grovere deeltjes te bevrijden. Zoodoende verliest 
men omstreeks de helft van het oorspronkelijk gewicht der zemelen. 
De dedék wordt toegevoegd om de gambir luchtig te houden en 
om het vast worden te bevorderen. Gambir zonder dedek blijft kleverig. 

Is de kookpan geledigd, dan doet men er terstond het verzamelde 
waschwater in, om te voorkomen, dat de pan door de uitstraling van 
den nog heeten oven te sterk verhit wordt. Men kan zoo noodig 
terstond met een nieuw kooksel aanvangen. 

De tonnetjes met extract heeft men intusschen op eene koele 
plaats gezet, waar men ze rustig laat staan, tot de temperatuur omstreeks 
35° bedraagt. In de zwarte vloeistof bevindt zich dan de catechine in over- 
verzadigden toestand. Om deze tot kristalliseeren te brengen, plaats men 
in elk tonnetje twee stokken van 5 cM. dikte en + 30 cM. lengte, 
wrijft die krachtig tegen elkaar en roert er van tijd tot tijd de vloei- 
stof mede om. Na verloop van eenigen tijd begint deze eene lichtere 
tint aan te nemen en steeds dikker te worden; ten slotte verkrijgt 
men eene licht bruingele brij. Daar men steeds voor dit doel dezelfde 
stokken gebruikt, die niet gewasschen, doch slechts afgeveegd worden, 
laten bij het over elkaar wrijven tallooze uiterst fijne catechinekristal- 
letjes los, die er aan gekleefd zaten; door het roeren verdeelt men ze 


| 
| 
| 


695 Looi- en Verfstoffen. 


over het extract, zoodat zij overal de kristallisatie van de oververzadigde 
oplossing kunnen inleiden. Op deze wijze wordt de vloeistof dus met 
catechinekristalletjes geënt. 

Tot zoover is de bereidingswijze in alle ‘kokerijen vrijwel gelijk. 
De verdere behandeling verschilt naar gelang men common” of 
„bloek-gambir’”’ (= „cake-gambir”) voor de Europeesche markt maakt, 
dan wel teerling-gambir („cube-gambir'’), die eveneens veel naar Europa 
en Amerika gaat, doch ook voor een belangrijk deel in den Archipel 
gebruikt wordt bij het sirih-kauwen. 

In het eerste geval wordt de brij eenvoudig in houten vormen 
uitgegoten, waarin ze tien tot twaalf uur blijft staan. Na dien tijd is de 
massa door verdere afkoeling en kristallisatie tot eene vrij vaste koek 
geworden, die, in stukken van de gewenschte grootte gesneden, in de zon 
te drogen gelegd wordt. Is het grootste deel van het vocht verdampt, 
dan wordt het product op telkens warmere plaatsen in de loods gelegd 
totdat het droog genoeg is, om in matten te worden verpakt. Meestal 
gaat deze gambir naar Singapore, waar zij, in doelmatiger verpakking, 
verscheept wordt naar Europa. Deze gambir droogt moeilijk en is 
tengevolge van het vrij hooge watergehalte steeds min of meer kleverig. 
Zij bestaat uit vormlooze blokken. Uitwendig en op de breuk heeft 
zij eene zeer donkere kleur, door het hooge gehalte aan looizuur en 
extractiefstoffen. Zooals uit de bereiding blijkt, bevat het product alle 
bestanddeelen van het extract. 

Voor „cube-gambir” geldt dit laatste niet. Men maakt deze alleen 
wanneer het gambirkoken een gunstig verloop heeft gehad. Men giet in 
dit geval de brij in een houten bak van bijzondere constructie, binnenwerks 
bijvoorbeeld 48 X 72 X 25 cM. De bodem wordt gevormd door een 
soort tafeltje, dat iets grootere afmetingen heeft, terwijl de opstaande 
wanden hier los opstaan en onderling slechts bijeen gehouden worden 
door houten pennetjes. De lengtezijden zijn door oppervlakkige zaagsneden 
verdeeld in vakken van r2 cM. breedte. Bij gebruik bedekt men het 
tafeltje, dat tot bodem dient, met een stuk van een goenizak of ander 
grof weefsel, en zet daar de zijkanten op. In dezen bak wordt de gambir- 
brij gegoten. Langzamerhand zal nu een groot gedeelte van het vocht met 
de gemakkelijk oplosbare bestanddeelen door het doek filtreeren; in de 
poreuze gambirmassa blijft niettemin nog veel terug. Een deel van 
het looizuur gaat zoo verloren. 


696 


Nadat de gambir hierin geheel vast geworden is, neemt men de 
zijwanden van den bak weg, schuift de koek naar den rand van het 
tafeltje en legt dunne touwtjes langs de strepen van de zaagsneden, 
die zich in de koek hebben afgeteekend. Daarna keert men de geheele 
koek met behulp van een tweede tafeltje om, zóó dat zij op eene der 
lange zijden, boven op de touwtjes komt te liggen. De doek kan nu 


verwijderd worden. Door de beide einden van de touwtjes, langs de 


zaagsneden van de nu bovenliggende zijde, elkaar te laten kruisen en 


dai zE a 


Fig, 202. Het wasschen van de bladeren (links), waarna ze in de kookpan (rechts) 


(Foto Encycl. Bur). 


gedaan worden. 


gelijktijdig aan te trekken, snijdt men de gambirmassa door en verkrijgt 


zoo stukken, die gemakkelijker onderverdeeld kunnen worden. Men 
maakt de kuben met ribben van + 3 cM. (ook wel 21/9—4 cM.) 


Deze stukjes worden op langwerpige ramen van 40 X 120 cM. 
afmeting, die met rotanvlechtwerk van 2 cM. maaswijdte bespannen 


697 Looi- en Verfstoffen. 


zijn, te drogen gelegd, zoo mogelijk eerst in de zon, anders op de 
koelste plaatsen van de droogruimte ; langzamerhand mag de temperatuur 
hooger zijn. Dit houdt verband met het feit, dat de oplosbaarheid van 
de catechine met de temperatuur zeer sterk toeneemt. Zoolang dus het 
watergehalte nog betrekkelijk groot is, zou de catechine bij te hooge 
temperatuur in oplossing gaan. 

Het duurt omstreeks tien dagen eer de gambir droog is. Hierbij 
neemt het volume zoo sterk af, dat de afmeting van 3 tot 21/, cM. 
in het kubiek wordt. Bestonden de blokjes uit zuiver extract, dan 
zouden bij dit indrogen de vlakken hol geworden zijn; het toevoegen 
van dédèk heeft ten gevolge, dat de gambir minder krimpt, poreuzer 
is en dus lichter blijft. Gambir van goede kwaliteit heeft een licht 
bruinroode kleur en is op de breuk lichtgeel. 

Het gewicht van één blokje is ro—r4 gram. Voor den handel is 
dit van beteekenis, daar in het groot per gewicht, in het klein per stuk 
verkocht wordt. 

ledere kokerij op Riouw heeft een tuin van + 18 bouws van 
het Bestuur in huur. Per bouw staan, gerekend op 2 M. onderlingen 
afstand, 1750 struiken. Een goed ontwikkelde struik geeft per snit 
1,5 KG. zuiver blad (dat is zonder takken). Dit blad geeft 1/, van 
zijn gewicht aan gambir. Per jaar levert, bij twee snitten, één bouw 
dus, theoretisch, r4 pikol droge gambir. In de praktijk daalt dit cijfer 
tot 1o pikol voor Riouw en Djohore. l) 

De aanplant van de Chineesche ondernemingen is niet groot 
genoeg om de kokerij het geheele jaar door gaande te houden. 

De Riouwsche bereidingswijze kost zeer veel brandstof, vooral 
ook door de ongeschikte inrichting van den vuurhaard. Het brandhout 
moet in de omgeving van den tuin te kappen zijn; zoodra dáár niet 
voldoende te vinden is, kan de kokerij niet meer met voordeel werken. 
Ook dit is een reden, dat een gambirtuin reeds na betrekkelijk weinige 
jaren moet worden verlaten. De hier boven beschreven inlandsche 
methode, waarbij men alleen voor het stoomen van het blad en gedurende 
korten tijd behoeft te stoken, heeft in dit opzicht veel voor. 


1) Volgens het Jaarverslag van den consul-generaal te Singapore, 1888. Dr Jong 
geeft in Zeysmannta, 1907, blz. rro, op: 3 pikol, volgens mededeelingen van de eigenaars, 
doch dit cijfer lijkt ons wel wat laag. 


698 
C. De Europeesche extractbereiding. 


In Nederlandsch-Indië zijn drie Europeesche vambir-onder- 
nemingen, nl. „Gading” en „Ajer Moelik” in Indragiril) en de reeds 
genoemde onderneming „Goenoeng Melajoe” in Asahan ?) 

De onderneming „Gading” verwerkt het product voor de inland- 
sche markt volgens de Chineesche methode, hoewel op verschillende 
punten voor grootbedrijf gewijzigd. De onderneming „Ajer Moelik” heeft 
eene goede fabrieksinrichting voor de bereiding van blokgambir voor 
de Europeesche markt. De onderneming „Goenoeng Melajoe” ten slotte, 
is van de meest moderne technische hulpmiddelen voorzien. 

Het gambirblad wordt door diffusie uitgeloogd. Het sap wordt 
daarna geklaard en vervolgens in vacuumpannen ingedikt. Voor de 
bereiding van blokgambir, die alle looistof bevat, giet men het in- 
gedampte product dadelijk in vormen; na nog eenigen tijd in de zon 
gedroogd te zijn is het dan, hoewel nog kleverig, gereed. Wil men 
kubengambir maken, dan laat men de ingedampte vloeistof, als zij 
eene vrij groote consistentie heeft, over een zeer grof weefsel uitdruipen. 

Met het afloopende vocht gaat looistof verloren, zoodat het product iets 
minder looistofrijk is. Deze sambir wordt altijd met dedek (rijstzemelen) 
gemengd. 

Deze modern ingerichte ‘fabrieken werken zeer economisch. 

Het brandstofgebruik is, in verhouding tot de hoeveelheid product, 

gering, terwijl de lage temperatuur bij het indampen onder lucht- 
verdunning ontleding van looistof voorkomt. Wanneer de gambir- 
bereiding op groote schaal gemoderniseerd werd, zou de prijs van de 

gambir vrij aanzienlijk kunnen worden verlaagd, hetgeen het gebruik | 
als looimiddel en verfstof zeer zou vergrooten. Thans staat de hooge prijs 
aan de toepassing in den weg. 

De langs dezen weg verkregen gambir („Indragiri-gambir” en 
„Asahan Reingambir’) onderscheidt zich van alle overige aan de markt 
gebrachte soorten door gelijkmatige samenstelling, hooger looistofgehalte 
en zeer geringe hoeveelheid onoplosbare stoffen. Het leder wordt er lichter 
en gelijkmatiger mede gekleurd dan met gewone gambir. Deze soorten 
behalen op de markt dan ook een iets hooger prijs dan de Chineesche. 


1) Beide van de „„Cultuurmaatschappij Indragiri”’, directie te Zürich. 
?) Van de „Goenoeng Melajoe Plantagengesellschaft,” eveneens te Zürich. 


699 Looi- en, Verfstoffen. 


‘ 


Voor het verzwaren van zijde is de laatste, naar men beweert, evenwel 


beter bruikbaar. 


BESTANDDEELEN. 


De belangrijkste bestanddeelen van de gambir zijn de cafechzne 
en het catechultootzuur. Daarnaast vindt men eene geringe hoeveelheid 
van eene kleurstof, guercetine, terwijl bovendien een aantal andere stoffen 
uit het gambir-blad mede in het extract zijn overgegaan. 

“De cafechtue (catechuzuur) is deels amorph, deels gekristalliseerd. 
In gambir (gele catechu) is de grootste hoeveelheid kristallijn, in bruine 
catechu (van Acacta Catechu Willd.) daartegen is alle of althans 
het grootste deel der catechine amorph. Kristallijn vertoont de stof 
zich in zuiveren toestand als witte, glanzende naalden. Catechine is 
in aether goed, maar bij gewone temperatuur in zuiver water zeer 
moeilijk oplosbaar (1: rooo). Onder invloed van de overige bestand- 
deelen trekt koud water uit gambir evenwel meer catechine uit. Bij 
hoogere temperaturen neemt de oplosbaarheid zeer snel toe. Volgens 
Dr. J. Bosscrra bevat eene verzadigde oplossing bij 


DA CON et Ne ae a MIE TOA O0 
DRE SOE CE ete Wee 
AE Mee OEL On 
Ed hehe Ae DO hp 
(OEE Vonage ta Mr NN oh 


Bij kookhitte is eene kleine hoeveelheid water voldoende om eene 
groote hoeveelheid catechine tot eene stroperige masa te doen vervloeien. 
Bij het drogen van gambir mag men dan ook geen hooge temperaturen 
gebruiken, zoolang nog belangrijke hoeveelheden vocht aanwezig zijn. 

Het catechulooizuur is gemakkelijk in koud water oplosbaar. 
Het is eene pyrocatechine-looistof. Theoretisch heeft men nog geen 
verschil vastgesteld tusschen de looistof van gele en die van bruine 
catechu. Volgens Errtr is het catechulooizuur het eerste anhydride van 
catechine; hij verkreeg deze stof door verhitting van catechu op 160° C. 
als een roodbruin poeder, in water oplosbaar en met lijm een neerslag 
gevend — wat onveranderde catechine niet doet. De looistof van 


100 


gambir is weinig adstringeerend; zelfs aan het leder kan zij nog 
gemakkelijk onttrokken worden. De practische looiwaarde van gambir 
schijnt grooter te zijn, dan uit het looizuurgehalte kan worden afgeleid, 
daar ook de catechine aan de ledervorming deelneemt. Het schijnt dat, 
in oplossing of verwarmd, uit deze stof gemakkelijk een ander lichaam 
(anhydride?) ontstaat, vergelijkbaar met eikenrood en door huidpoeder 
uit de oplossing vast te leggen. Ook in het product gaat de catechine 
vermoedelijk allengs in catechine-anhydride (catechulooizuur) over. In 


allen gevalle bestaat tusschen de beide hoofdbestanddeelen van de 


(Foto Eneycl. Bur.). 


Fig. 203. Het uitscheppen van de getahbrij in vaatjes. 


gambir eene nauwe verwantschap. 

Het is moeielijk de hoeveelheden looistof en catechine te bepalen ; 
bij de looistofbepaling rekent men steeds eene grootere of kleinere 
hoeveelheid van de laatste stof mede. 

Naar gelang de gambir op inlandsche, Chineesche of Europeesche 
wijze bereid is, heeft het product eene andere samenstelling en is het 


voor bepaalde toepassingen meer of minder geschikt. Voor lederbereiding 


701 Looi- en Verfstoffen. 


toch heeft in hoofdzaak de looistof waarde, terwijl bij het sirihkauwen 
de catechine de hoofdrol speelt. 

De Chineesche blokgambir bevat, evenals de „Indragiri”’ en de 
„Asahan Reingambir'’, alle bestanddeelen van het extract. Bij de bereiding 
van kubengambir gaat een deel van de looistof verloren, doch daar 
het product minder waterrijk is, is het looistofgehalte in procenten 
niet zooveel verschillend. Bij de inlandsche bereidingen gaat evenwel 
veel, soms bijna alle looistof verloren, zoodat het product hoofdzakelijk 


catechine bevat en voor de Europeesche markt geen waarde meer 


ee | Da: 
(Foto Eneycl. Bur.). 


Fig. 204. Het schikken van de blokjes op de bamboedroogramen. 


bezit. VAN RoMmBurcH vond in Banka-gambir voor de inlandsche markt 
+ 570/% catechine en slechts 1.60/) door huid absorbeerbare looistof. 

De Duitsche douanevoorschriften geven aan, dat in blokeambir 
tot 400/, water en 31—320/%) looistof voorkomt en in kubengambir 
12-13 0 water, tot so 0/ looistof en 400/, catechine, benevens tot 
3 0 onzuiverheden. In goede gambir mag niet meer dan ro®/, in 


Oo 
DD 


water onoplosbare stof en niet meer dan 5 9% asch voorkomen. 

Het looistofgehalte kan niettemin aanzienlijk hooger zijn. Het 
Rijksproefstation ten bate van de lederindustrie te Waalwijk vond in 
eenige monsters kubengambir van 55-—63%/ looistof. Het Duitsche 
proefstation te Freiberg bepaalde het looistofgehalte van blokgambir 
van „Goenoeng Melajoe” op 50.80/, welke analyse overeenkomt met 
de opgave van deze fabriek, dat haar product 51 0/} looistof zou bevatten. l) 

ParssLER geeft de volgende analyse van „Indragiri-gambir”’, in 
vergelijking met de gewone blokgambir: 


Indragiri- Gemiddelde 
gambir. _ | _blokgambir. 
looistof (schudden met huidpoeder). . . 30.20/ 27. — 0/0 
oplosbare niet-looistoffen . JORT 
onoplosbaar sss en Aes nen S— „ 
Waters ne tes ve en AE OLON AO 


Ook bij geconcentreerde oplossingen scheidt zich bij Indragiri- 
gambir geen moeilijk oplosbare looistof af, zoodat de door analyse 
gevonden hoeveelheid geheel nuttig gebruikt kan worden bij het looien. 

De vervalsching van gambir ter Westkust van Borneo door de 
Chineesche bereiders — vaak werd tot 500/g pijpaarde of gele klei 
toegevoegd — heeft aan de vandaar uitgevoerde Singkawang-gambir 
een slechten naam bezorgd, daar de looiers het product begonnen te 
wantrouwen. Zoowel de resident van de Wester-Afdeeling van Borneo 
als de regeering van Sarawak hebben pogingen in het werk gesteld 
om den uitvoer van vervalschte gambir te voorkomen, doch het gevolg 
was, dat de Chineesche tusschenhandelaren, die in vele gevallen de 
geldschieters van de planters zijn, de bijmengsels toevoegden. Men kan 
de vervalsching gemakkelijk ontdekken door de gambir in water te 
werpen; de goede komt snel boven drijven. Zinkt zij of komt zij slechts 
langzaam boven, dan kan men zeker zijn, dat er geknoeid is. 

Ten onrechte wordt de aanwezigheid van dedek als vervalsching 
beschouwd; dat dit onjuist is en de dedek opzettelijk toegevoegd wordt 
bij de voor de inlandsche markt bestemde kubengambir is hier 
boven reeds gebleken. Ook de mededeeling van Van RoMBURGH, dat 


1) Deze hooge cijfers zijn waarschijnlijk op droge stof berekend. 


7103 Looi- en Verfstoffen. 


een volkomen zuiver monster van Banka voor vervalscht werd aan- 


gezien door deskundigen te Singapore, omdat het bijzonder groote 


fs 
g 
catechinekristallen bevatte, wijst er op, dat onder de klachten over 
het vervalschen van gambir wellicht veel overdrijving schuilt. 

Hier zij nog vermeld, dat gambir in Europa in een tweetal 
fabrieken wordt veredeld. De „Wilsdorfer Extraktwerke” leveren een 
catechuprodukt onder den naam „Kohinoor”, dat uit catechu of uit 
gambir bereid wordt en de werkzame bestanddeelen in meer gezuiverden 
vorm zou bevatten, terwijl de firma HouirLier, te Parijs onder het merk 
„A2 een gambirextract in den handel brengt, dat ongeveer 500/, 


looistof bevat, bij hoogstens 300/) water. 


GEBRUIK. 


Gambir wordt in de eerste plaats gebruikt als genotmiddel, nl. 
bij het sirihkauwen; deze toepassing berust hoofdzakelijk op de aan- 
wezigheid van de catechine. Naar het schijnt neemt in den laatsten 
tijd, althans te Semarang, het gebruik van gambir onder de inlanders 
af, omdat dezen de zwartkleuring van de tanden, die het gevolg is 
van het looizuurgehalte, tegenwoordig minder aangenaam vinden. 
Chineesche vrouwen gebruiken geen gambir meer. 

Ten tweede wordt in Indië gambir aangewend in de leerlooierij 
en in geringe hoeveelheden bij het tanen van touw, netten en zeildoek. 
In de tinmijnen van Blinjoe, op Banka, vervangt gambirblad bij de 
Chineesche koelies thee. 

De naar Europa verscheepte gambir vindt vooral toepassing 
in de leerlooierij. Amerika is de voornaamste afnemer. 

Gambir wordt als looistof zeer gunstig beoordeeld, waarbij een 
belangrijke factor is, dat deze stof het geheele jaar door in groote 
hoeveelheden te verkrijgen is. Zij is zoowel bij de voorlooiing, als bij 
de eigenlijke looiing en bij de nalooiing te gebruiken. 

Gambir werkt zeer snel in, waardoor bij sterke oplossingen gevaar 
zou kunnen ontstaan, dat de buitenste lagen van eene huid reeds door- 
looid zijn — en dus moeilijk doordringbaar voor de oplossing — 
als het inwendige nog vrijwel onveranderd is. Het leder wordt in dit 
geval week en sponsachtig. Bij looien met gambir moet men daarom 
de oplossing niet te sterk nemen, zoodat het looiproces wat vertraagd wordt 


104 


en de looistof den tijd heeft om tot in de diepere lagen door te dringen. 

Van deze snelle werking van gambir wordt partij getrokken voor 
het inleiden van het looiproces. Wanneer men eikenschors gebruikt 
treedt door de langzame werking wel eens een begin van bederf in 
de huiden op; dit wordt voorkomen door voor het eerste looibad op 
vier deelen eikenschors één deel gambir toe te voegen. 

Bij de eigenlijke looiing is het beter, niet uitsluitend gambir te 
bezigen, daar deze zeer soepel en week leder vormt. 

Voor zoollederbereiding acht men het daarom in Indië en in 
Nederland, ook in mengsels, ongeschikt, hoewel in Europa en in Amerika 
buffelhuiden er soms mede tot zoolleder verwerkt worden; bij deze 
bereiding spelen sterk werkende chemicaliën evenwel ook eene rol. 
Het verkregen leder is wel wat zacht, maar schijnt nog te voldoen. 

Uitstekend is gambir evenwel voor tuig- en bovenleder, en in 
het algemeen voor leersoorten, die getouwd (d.i. met vet nabehandeld) 
moeten worden, daar het een zacht en vol leder, met losse, open 
vezel geeft. In Indië neemt men als looibad één deel gambir op twee 
deelen pilang, wangkal of mangrove; ook mengt men wel met myro- 
balanen. In Europa verbetert men looistofmengsels, die te hard 
zouden looien, met gambir, om het leder wat soepeler te maken. Een 
dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld: 15 deelen acaciabast, 5 deelen 
valonia (vruchtbekertjes van Quercus Corris L.) en 4 deelen gambír. 

Bij de nalooiing heeft gambir waarde, omdat het eene heldere en 
gelijkmatige kleur geeft, die zeer langzaam opkomt, zoodat men de 
nuanceering geheel in de hand heeft. 

De hooge prijs van gambir staat alleen voor beter ledersoorten het 
gebruik toe; voor de grovere valt quebracho meer in de termen. Wanneer 
evenwel door moderniseering van de bereiding de prijs aanzienlijk mocht 
dalen, zal de toepassing in de looierij veel grooter omvang kunnen 
verkrijgen. 

Eene andere belangrijke toepassing is die in de ververij. De 
anilinekleurstoftechniek heeft gambir hier nog niet kunnen verdrijven. 
De kleuren schijnen rijker en warmer van toon en iets meer gezocht 
te zijn dan de overeenkomstige anilinekleuren. 

Vooral voor zijdeverven vindt gambir veel afzet, onder anderen 
te Lyon. Groote hoeveelheden worden gebruikt voor de verzwaring 
in de zijdezwartververijen. Met chroombijts geeft zij een prachtig 


HI, 


Der. 


106 ’ 


lichtecht bruin; ijzerzouten geven er eene groenachtige tint mede, 
aluminium- of- tinbijts eene geelachtige. Voor katoenverven is de 
concurrentie grooter. In Duitschland werden groote hoeveelheden 
gebruikt voor het kleuren van voor militaire doeleinden bestemde 
ransels, tenten en veldzakkenstof, doch hiervoor bezigt men ook reeds 
kunstmatige kleurstoffen (in het bijzonder zoogenaamd „Immedial- 
katechu’’). Buiten Duitschland is in den oorlog het gebruik, wegens 
gebrek aan teerkleurstoffen, sterk toegenomen. 

In de bierbrouwerijen dient gambir als surrogaat van hop, zoo- 
wel als klaarmiddel en om de eiwitstoffen neer te slaan, die het bier 
in bederf zouden kunnen doen overgaan, als om het bier een bitteren 
smaak te geven; het eerste berust op de aanwezige looistof, het 
tweede op de catechine. 

In de geneeskunde vindt catechu toepassing als adstringens; het 
gebruik neemt echter af. De Nederlandsche Pharmacopee, 4e uitgave, 


gambir in blokjes’ voor; zij rangschikt deze stof niet onder 


schrijft „g 


de geneesmiddelen, die in iedere apotheek aanwezig moeten zijn. Als 
huismiddeltje wordt met koud water uitgetrokken gambir, als kasjoe 
(cachou), tegen verkoudheid gebruikt. 

Volgens de ervaring van het Visscherij-proefstation te Utrecht 
is gambir voor tanen van visschersgaren niet geschikt, daar het zich 
daaraan niet hecht en spoedig verstuift. 


VERBREIDING EN ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN DE GAMBIRCULTUUR. 


De voornaamste streken, waar gambir gekweekt en bereid wordt 
zijn het zuidelijk deel van het schiereiland Malakka, vooral Djohore; 
West-Borneo (Sambas, Mampawa en Landak); Britsch Noord-Borneo; 
de Riouw-Archipel en de Oostkust van Sumatra, vooral Indragiri. 
Een factor, die ongetwijfeld eene groote rol heeft gespeeld, is dat de 
productie en de handel in hoofdzaak in handen zijn van Chineezen, 
die in genoemde streken, dikwijls door omstandigheden geheel onaf- 
hankelijk van deze cultuur, in groot aantal wonen. 

Verreweg de meeste gambir uit onzen Archipel is afkomstig van 
de Riouw-Lingga eilanden. Vrijwel op alle eilanden van deze groep 
treft men de cultuur aan, uitsluitend in handen van Chineezen, die 
„block”- en „cube-gambir’” bereiden. Cultuur en bereiding hebben 


‘Er6r ur 1a0Azm uop uo UOoS apuazoaonpord 
“ppdryory uoyosipur-3sog Up UEA azjaopos uaa 


mqweB op opuoAoduer 
UEA MEEY 'QOZ "BUT 


(rLA “ang “19Kaug PON 4DDN) 


“parqa8joy 3oy Uormq TeEU 190410) 


soep 9N BON, sv6r vp vooren ENE B ueBumizaquortng Jop UojsoMoB alapue IEEU 19OANNY Hdd dd 


5 A5 y 


“ersopejg ue vaef 1eeU 190ANN 


Et O _ -yoyouys apuotoaonpord 1qWED 


N31304N38 


“a NWSSYN 40 InSva 


“ 
49 


d 
NOLIUIG SH SSY 
4 
‘HYIONO Nà 


IN 


Ne De 
Helin VANOS 
ANR 
ie 4 
IS AN Ya En 
Ero a 
pe fa SS zon 
Td Yn 2 
OINHOE NVA ied e 
. 
Sd 4 Cod ANO SION 
A4V-UILSEM SI KN ks ne @ 
ANT Se ONYNI4INIONP Svind 
= giawv? En 4 nons 40 nvaniëd ENE Hon De 
PR: ce) En 
en eN 
x oe & 
A ne 
De Ss 


: 


k, ee LI 
5 E GEEL 
ee 
had GEN 
bel > 
x HaCay \i ANOD 


108 


plaats op de wijze, zooals in het voorgaande beschreven werd; door 
de slechte verzorging blijven de tuinen slechts gedurende weinige 
jaren (7—12) product leveren. Bijna steeds behoort bij eene gambir- 
onderneming een pepertuin en deze laatste geniet betere verzorging, 
onder anderen zich daarin uitend, dat het uitgekookte gambirblad er als 
bemesting in gebracht wordt. Tot voor korten tijd moest voor den 
aanleg van gambir- en pepertuinen vergunning gegeven worden door 
den Sultan van Riouw. Tegenwoordig worden nieuwe concessies verleend 
op den voet van de daarvoor geldende bepalingen in het rechtstreeks 
bestuurde gebied der Buitenbezittingen, terwijl de oude vergunningen 
worden omgezet in erfpacht of huur. De Chineesche ondernemer (tauké 
negrie genoemd), die doorgaans te Tandjoeng Pinang of te Singapore 
woont, tracht een landgenoot te vinden, die het bedrijf leidt (tauké 
kebon). Deze laatste ontvangt, evenals de koelies, die hij huurt, eenig 
geld en levensmiddelen in voorschot, totdat de tuin product oplevert. 
Van nu af aan moet de tauké kebon de gambir voor een vastgestelden 
prijs (meest f/; van den vermoedelijken marktprijs) aan den ondernemer 
leveren. Beide partijen trachten het contract in eigen voordeel uit te 
leggen met het gevolg, dat het product slordig bereid en vaak ver- 
valscht wordt; clandestiene verkoop aan derden heeft ook plaats. 

Hoewel de gambircultuur in den Riouw-Archipel nog steeds van 
veel beteekenis is, gaat zij in omvang achteruit, eensdeels omdat de 
grond voor deze teelt uitgeput raakt en brandstof moeilijker verkrijgbaar 
wordt, anderdeels omdat de gambirprijzen gedaald zijn en andere 
culturen den planter thans meer winst beloven. Vooral Hevea wordt 
veel aangeplant. 

De uitvoer is hoofdzakelijk naar Singapore gericht; van daar keert 
een groot deel naar onzen Archipel terug. De rechtstreeksche uitvoer 
naar Java ondervond groot nadeel van de slechtere scheepvaartver- 
bindingen, waarin in de laatste jaren gelukkig groote verbetering 
gekomen is en van het feit, dat het sultanaat, uitgezonderd Indragiri, 
volgens de bestaande bepalingen buiten het Nederlandsch-Indische 
tolgebied ligt. Vóór 1rgog moest voor Riouw-gambir evenveel recht 
betaald worden als voor die van Singapore: f 20 per roo KG. 
Daardoor ondervond Riouw eene sterke concurrentie van de binnen 
het tolgebied liggende gambirleverende streken, zooals Sumatra's 
Westkust en Borneo's Westerafdeeling. Om aan deze onbillijkheid 


_ 
r 


709 Looi- en Verfstoffen. 


eenigszins tegemoet te komen, is in rgog het recht op Riouw-gambir 
verlaagd tot f r5 en in rgi4 tot f5 per roo KG., terwijl het voor 
andere gambir van buiten het tolgebied f 20 is gebleven. Riouw-gambir 
kan ook over Singapore ingevoerd worden, mits in verzegelde colli. 

De toestand van de gambircultuur op Riouw is verre van roos- 
kleurig. Vroeger bezat Riouw het monopolie van eerste kwaliteit gambir, 
tegenwoordig niet meer, daar ook elders de kwaliteit is verbeterd. 
Vooral de concurrentie van West-Borneo doet Riouw veel kwaad. 
Wel is de kwaliteit van de Borneo-gambir veel slechter, maar het 
prijsverschil is eveneens groot, nl. f17—/f 19 per pikol, tegen /22— 
f 26, voor het Riouwsche product. Zonder de verlaging van het 
invoerrecht in rgr4 zou de Riouwsche gambircultuur ten doode zijn 
opgeschreven. Padang-gambir heeft minder invloed, daar deze op Java 
niet zoo gezocht is en ook in prijs niet met Borneo-gambir kan 
concurreeren. 

Daarnaast zijn de productiekosten zeer gestegen; door hooger 
koelieloonen, tengevolge van de groote vraag naar arbeidskracht op de 
rubberondernemingen in Riouw en verkorting van den werktijd. Het 
gevolg is geweest, dat vele tuinen verlaten zijn. In 1873 waren er 
160 ondernemingen met 2000 kookpannen en eene productie van 20.000 
pikol, in 1903 7o ondernemingen met 60o pannen, terwijl in 1913 het 
aantal ondernemingen tot 33 gedaald was. Het is zeer de vraag of de 
verlaging van het invoerrecht naar Java, Riouw voor verderen achter- 
uitgang kan behoeden. / 

De uitvoer naar Java is sterk verminderd. Bedroeg deze in 1910 
1.572.355 KG, ín 1913 was zij reeds tot 357.5oo KG. gedaald en in 
I9I4 tot 307.000 KG. Het bestaan van verschillende reederijen en 
handelshuizen te Tandjoeng Pinang is hierdoor bedreigd. Naar Singapore 
ging in 1914: 6.363.000 KG. 

Met uitzondering van het allernoordelijkste en allëeanidelnste 
deel wordt op geheel Sumatra gambir aangeplant. Niet overal evenwel 
is de productie in staat om aan de behoefte aan dit algemeen gebruikte 
genotmiddel te voldoen, zoodat het in vele streken van elders moet 
worden ingevoerd. 

Vroeger was de cultuur op dit eiland het belangrijkste in de 
Padangsche Bovenlanden. 

De uitgevoerde gambir dient uitsluitend voor inlandsch gebruik, 


710 


In roos bedroeg de uitvoer van Padang naar andere deelen van den 
Archipel 574.002 KG, in 1gog gestegen tot 1.435.832 KG, doch ín 
1914 weer gedaald tot 837.000 KG. De buitenlandsche uitvoer steeg 
in dien tijd en wel van 96.984 KG. tot 112.193 KG. in 190og en 
16r.ooo KG. in r9r4. 

Sumatra's Westkust is evenwel overvleugeld door Sumatra's 
Oostkust (uitvoer in 19og ongeveer 1 millioen KG.), waar in Asahan 
de Europeesche onderneming „Goenoeng Melajoe'"’ bestaat. Het product 
gaat naar buiten Indië en bedroeg in 1914: 2.115.000 KG. (in 1912 
zelfs 2.561.000 KG.). 

In Indragiri zijn de Europeesche gambirondernemingen „Gading” 
en „Ajer Moelik”’ te Djapoera gevestigd, waarover reeds op bladz. 
698 bijzonderheden zijn medegedeeld. Zij werken voor export. 

De productie van deze ondernemingen is sedert 1902 tot 1911 
geleidelijk gestegen van 18o.ooo KG. tot ruim r millioen KG. 

Op Banka wordt gambir door de Inlanders gekweekt en ook 
wel bereid. De bevolking verkoopt het blad van haar tuinen evenwel 
grootendeels aan de kokerijen der Chineezen. Het product was vroeger 
iets donkerder van kleur dan de Riouw-gambir en bracht dienten- 
gevolge minder op; het heette sterk vervalscht te worden. Door eene 
prijsdaling in 1r9o5 kromp de productie aanmerkelijk in, doch toen de 
prijs weer hooger werd, ook ten gevolge van verbetering in de bereiding, 
besloot men de cultuur voort te zetten. 

In 1gog en rgro stierven door slechte verzorging en zware regens 
meer dan anderhalf millioen struiken. Dit had op het productiecijfer 
grooten invloed, hoewel veel bijgeplant werd op aansporing van het 
Bestuur. 

De productie van Banka bedroeg in rgor: 325.000 KG., in 1903: 
430.000 KG, doch daalde in rgo5 tot r3r.ooo KG. In 1913: 
198.5oo KG. en in 1914: 94.000 KG. Bijna alles gaat naar Java. 

Van veel meer belang daarentegen is gambir in de Westerafdeeling 
van Borneo, vooral in de afdeelingen Sambas en Landak. De kokerijen 
zijn in handen van Chineezen. De uitvoer bedroeg in 19QIO: 1.714.103 
KG. en in rgr3: 2.568.5oo KG. en ging grootendeels naar Java. 

De Straits-havens, vooral Singapore, zijn de stapelplaatsen van 
gambir. Niet alleen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, doch ook 
van Malakka (Djohore) en van Britsch-Borneo wordt aldaar aangevoerd. 


111 Looi- en Verfstoffen. 


De productie van Djohore is ongeveer zes maal zoo groot als de 
hoeveelheid, die Riouw naar Singapore uitvoert: in 1906 bedroeg zij 
ongeveer 25 millioen KG. 

De vormen waarin gambir naar Europa en Amerika uitgevoerd 
wordt zijn: t. „common’’ of „block-(cake-) gambir’’, vormlooze klompen 
van een donkerbruin, iets kleverig product; 2. „cube-gambir” in teer- 
lingvorm. Deze wordt vanuit Singapore in zakken gestampt verzonden. 

Tusschen beiden in staat de „pressed cube-gambir”, die eenigzins 
kleverig is. 

De uitvoer bestaat voor verreweg het grootste deel uit „block- 
gambir’”’. De prijs van de „cube-gambir” is bijna de helft hooger. 
Terwijl in 19o2 de prijs van Riouw-block-gambir $ 6— tot $ 9— per 
pikol bedroeg, was de prijs van cube-gambir $ 13— tot $ 15.—. 

In het eerste halfjaar van 1916 bedroeg de prijs van cube-gambir 
No. 2 te Singapore $ 19.— tot $22.— per pikol. 

Het Padangsche product, dat uitsluitend als genotmiddel gebruikt 
wordt, kan eenigszins als een fancy-artikel beschouwd worden; het 
haalt te Singapore den dubbelen prijs van „cube-gambir’” en wordt 
van daar onder anderen naar Hongkong en Manila verscheept. 

Een deel van de gambir uit onze koloniën gaat rechtstreeks naar 
Europa, hoofdzakelijk naar Antwerpen. In de laatste jaren vóór den 
oorlog bedroeg dit ongeveer één vierde van den geheelen uitvoer. 

De totale waarde van de uitgevoerde gambir bedroeg volgens 
de Statistiek van den handel, enz. in Nederlandsch-Indië gedurende 
de jaren 1906 —rgro respectievelijk: / 1.722.561, f 2.531.652, f 1.877.940, 
f 1.714.103, f 3.078.062. De totale uitvoer bedroeg in rgr2: 10.651.000 
KG., in 1913: 8.963.000 KG., in rgr4: 8.706.000 KG in 1915: 6 878.936 
KG. en in 1916: 7.185.515 KG, ter waarde van ruim drie millioen gulden. 


VOORUITZICHTEN. 


Men mag veilig aannemen, dat het gebruik van gambir als 
genotmiddel in Nederlandsch-Indië in de naaste toekomst niet aan- 
zienlijk zal verminderen. 

Geheel anders staat de zaak ten opzichte van den uitvoer. Als 
verfstof heeft de catechu meer en meer het veld moeten ruimen en al 
worden steeds belangrijke hoeveelheden voor de zijdeververij gebruikt, 


112 


het is zeer wel mogelijk, dat binnenkort andere kleurstoffen voor dit 
doel even geschikt zullen blijken te zijn. 

Als looimiddel is gambir meer en meer gezocht, maar de prijs 
is hoog en de vroegere, grove vervalschingen hebben het product 
zulk een slechten naam bezorgd, dat de looiers de voorkeur zijn gaan 
geven aan quebracho en andere looistoffen. 

Wil gambir dan ook hare plaats hernemen, dan moet èn de prijs 
verlaagd èn de kwaliteit verbeterd worden. Aan deze voorwaarden 
kan de Chineesche gambirkoker niet voldoen; de prijsverlagingen 
van de laatste jaren hebben aangetoond, dat het slordige bedrijf deze 
niet verdragen kan. Daar tegelijkertijd de prijs van de peper gedaald 
was, hebben vele ondernemingen het werk moeten staken; alleen de 
meer kapitaalkrachtige konden betere tijden afwachten. In de plaats 
van gambir, heeft men andere, meer winstbelovende culturen aangevat, 
onder anderen caoutchoucteelt. 

Alleen een gemoderniseerd, intensief werkend bedrijf kan met 
goed gevolg in de toekomst de gambirteelt voortzetten. Het steeds 
stijgende gebrek aan looimiddelen belooft met eene groote mate van 
zekerheid een bijna onbeperkten afzet, mits de prijs laag en de kwaliteit 
goed zij. 

Voor het Europeesche kapitaal ligt hier dus een arbeidsveld open. 

Volgens een vlugschrift van den heer A. M. Joekes, oud-Gouver- 
neur van Sumatra's Westkust, zou daar met voordeel door Europeesche 
ondernemingen gewerkt kunnen worden. Hij stelt zich voor, dat de 
fabriek 1roo—200o planters aanneemt, die met voorschot van de onder- 
neming ieder een bepaald oppervlak woesten grond met gambir beplanten, 
dezen tuin onderhouden en het blad aan de fabriek tegen vastgestelden 
prijs afstaan. Per jaar zou ieder man gemakkelijk 4oo pikol blad kunnen 
leveren, zoodat met roo planters, de fabriek eene jaarlijksche productie 
van 6600 pikol gambir zou bezitten. 

Tegen dezen opzet is een groot bezwaar, dat zulk eene onder- 
neming geheel afhankelijk zou zijn van den Inlander, en dat in geval 
van concurrentie deze cultuur dezelfde moeilijkheden zou ondervinden 
als de tabak in Djember: verkoop van het blad, niet aan de fabriek, 
waarmede de overeenkomst is aangegaan, maar aan den meestbiedende. 

Hoewel verder van den evenaar gelegen dan het eigenlijke gambir- 
leverende gebied, bezit ook Java, althans het westelijke gedeelte, 


78, Looi- en Verfstoffen. 


streken, waarvan het klimaat gedurende het geheele jaar voldoende 
vochtig is, om voor deze cultuur geschikt te zijn. Trouwens, de eischen 
van de gambir komen vrijwel overeen met die van de thee; beide 
worden gekweekt om het blad. Vroeger (+ 1860) bezat de heer Werer te 
Tjiogreg bij Buitenzorg (op soo meter hoogte) een gambirtuin, die jaren 
lang uitstekend product geleverd heeft. Andere proefnemingen op Java, 
in Tegal, Kedoe en bij Malang, gaven treurige resultaten wegens onoor- 
deelkundige keuze van grond en onderschatting van de eischen, die de 
plant aan het klimaat stelt. Een paar jaar geleden is in het Malangsche 
de gambircultuur weder beproefd. 

Java's bevolking verbruikt jaarlijks eene enorme hoeveelheid 
gambir, die geheel door invoer verkregen wordt. Waar grond en 
klimaat geschikt zijn en brandstof goedkoop aangevoerd kan worden, zou 
eene rationeele gambircultuur ook op Java winstgevend kunnen zijn. 

Deze laatste voorwaarde zal evenwel, naar Herve terecht opmerkt, 
op Java wel zelden vervuld worden. 


714 


LITERATUUR. 


O. P. Brssrring, Het Inlandsche credietwezen en de rentelooze voor- 
schotten in Boven-Kampar; Zydschrift van het Binnenlandsch 
Bestuur, 1912, 1, blz. ror. 


‚ Gambir-cultuur in de onder-afdeeling Boven-Kampar; 72d- 

schrift van het Binnenlandsch Bestuur, 1912, II, blz. 49. 

Dr. J. Bosscra, Cultuur en bereiding der gambir; Zeysmannta XII, 
I9o2, blz. 163. 

W. Eter, Ueber Catechu und Gambier; Der Gerber, refer. Collegium 
19og, No. 365, blz. 237. 

Dr. K. W. van Gorkom, Gambir; Zeydschrift van nijverheid in Neder- 
landsch-Indië, 1859, blz. 325. 

DME GRESHOFF, Waardebepaling van gambir; Pharmaceutisch week- 
blad, 1905, blz. 669. 

K. Heyre, De nuttige planten van Ned.-Indië, IV, rgr7, blz. 182. 

A. M. Joekes, Gambier, een zeer loonend bedrijf voor Nederlandsch 
kapitaal, 's Gravenhage, 1906. 

Dr. A. W. K. pe Jore, Cultuur en bereiding van gambir in den Riouw- 
Archipel; Zeysmannta NV///, 1907, blz. 16, 106, 242. 

Prof. Dr. Jon. Parssrer, Veber eine neue Gambier-Sorte; Collegeum, 
1909, No. 341, blz. 16. 

Dr. P. vaN RomsurcH, Nota over bereiding en cultuur van gambir; 
Teysmannta II, 1891, blz. 118. 

Dr. W. R. Tromp pe Haas, Gambir-cultuur; Zeysmannta AVI, 1905, 
blz. 538. 

De gambir-cultuur in de Buitenbezittingen. Mededeelingen van het 
Znceycl. Bureau, afl. VII, ror4. 

Gambir als looimateriaal; Maundelsberichten IA, 1915/16, blz. 89 en 465. 


Looi- en Verfstoffen. 


M angrovebast. 


DE MANGROVEVEGETATIE EN HARE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING. 


Mangrovebast is afkomstig van verschillende boomsoorten (bakau, 
tengar), die aangetroffen worden in de meest als „mangrove” 1) aan- 
geduide vloedbosschen der tropische gewesten. Vroeger slechts van 
locaal belang geacht, wordt mangrovebast bij de stijgende vraag naar 
looimiddelen in steeds toenemende hoeveelheden uitgevoerd. 

Mangrovewouden vindt men aan de kusten van alle vochtig- 
tropische gebieden dáár, waar deze zeer glooiend zijn en de branding niet 
te sterk is, in het bijzonder in bochten en riviermondingen; zij bedekken 
het tusschen de eb- en vloedlijn gelegen deel van het strand, dat 
dus afwisselend overspoeld wordt of droog ligt en dringen tot in zee 
voort. Men onderscheidt de Indo-Maleische en de Amerikaansche 
mangrovevegetatie. De eerste, die hier nader, besproken zal worden, 
is veel rijker aan soorten dan de laatstgenoemde. Deze bestaat slechts 
uit vier boomsoorten: AA7zophora Mangle L., Avtcennia tomentosa Facg., 
Avicennta nitida Facg., en Laguncularta racemosa Gaertn. Hoogstwaar- 
schijnlijk is de mangrovevegetatie op het oostelijke halfrond ontstaan 
en heeft zij zich van daar uit verbreid; thans schijnt geen uitwisseling 
van soorten tusschen beide gebieden meer plaats te hebben. Een blik 
op de kaart der zeestroomingen leert ons terstond, dat de verspreiding 
van de mangroveplanten van het Indo-Maleische gebied berust op het 
drijfvermogen van de vruchten en zaden. 

Mangrovebosschen komen vooral voor aan de kusten van den 
Maleischen Archipel en van het vasteland van Azië, van de monding 
van den Indus af tot aan Kanton; westelijk en oostelijk wordt de flora 
veel armer, hoewel de laatste vertegenwoordigers tot diep in de Roode 
Zee voortdringen en ook nog op Zuid-Japan aan te treffen zijn. Op 


1) Mangro is de inlandsche naam voor RAtzophora Mangle L. in Suriname. 


116 


Nieuw-Guinea, in Noord-Australië en in Polynesië vindt men eveneens 
vloedbosschen, hoewel zij daar minder vormenrijk zijn. 

Van den Indischen Archipel uit, zijn door den aequatorialen stroom 
de zaden van talrijke mangrovegewassen medegesleept naar de Sey- 
chellen, Madagascar en de Oostkust van Afrika, van Zanzibar tot Natal. 
De Agulhastroom, die langs deze Oostkust loopt van Noord naar Zuid, 
wendt zich bij de Kaap de Goede Hoop met een scherpen hoek bijna 
oostelijk om, zoodat geen vruchten of zaden uit den Archipel aan de 
Westkust van Afrika komen; de West-Afrikaansche mangrove sluit 
zich bij de Amerikaansche flora aan en bevat geen Maleische soorten, 
wier zaden door zeestroomingen verbreid zijn, doch wel enkele vormen, 
die waarschijnlijk over land van de Oost- naar de Westkust zijn geraakt. 
In Amerika vindt men vloedbosschen aan de Westkust van Zuid-Californië 


tot slechts 4° Z. Br., doch aan de Oostkust van Florida tot St-Catharina 


(27° Z. Br.); men treft deze flora op tal van West-Indische eilanden aan 

Binnen Nederlandsch-Indië vindt men mangrovewouden op Sumatra 
en wel sterker aan de Oostkust dan aan de Westkust. De geheele 
Oostkust is met een vrijwel samenhangend kustwoud omzoomd, dat bij de 
groote rivieren (Rohan, Kampar, Djambi, Moesi) diep landwaarts zich 
voortzet. Dat Java mangrovebosschen bezit, is algemeen bekend. Toch 
zijn zij, wat uitgestrektheid betreft, van weinig beteekenis tegenover 
die van Sumatra en Borneo. Behalve bij de Kinderzee aan de Zuid- 
kust vindt men deze vegetatie slechts aan de Noordkust. 

Borneo is het rijkst aan vloedwouden; het land is over groote 
oppervlakten zóó laag, dat de getijden tot meer dan honderd zeemijlen 
landwaarts op de rivieren merkbaar zijn en even ver dringen de vloed- 
wouden door. Een ontzaglijk uitgebreid moeras vindt men op de grens 
van de Oosterafdeeling en Britsch Noord-Borneo, van de Boelangan- 
rivier tot Cowie-Harbour. Op Celebes is de mangrove tot enkele kust- 
streken beperkt; veel algemeener is zij te vinden op Nieuw-Guinea. 

Vrijwel alle planten in deze kustwouden zijn rijk aan lo vistof ; men 
heeft deze stof zelfs in verband gebracht met de eigenaardige standplaats 
en er een voorbehoedmiddel in gezien tegen de verrotting, die de stammen 
bedreigt, daar deze afwisselend aan lucht en water zijn blootgesteld. 

Het aantal soorten in de mangrovewouden is zeer beperkt; het 
zijn meest houtige gewassen. 

Om zich tegen den golfslag staande te houden zijn de boomen met 


az Looi- en Verfstoffen. 


bijzondere middelen toegerust. Van alle soorten waagt zich AAzzophora 
het verst in zee, vertrouwende op de talrijke steunwortels, die, lood- 
recht uit den stam ontspringend, met eene bocht zich naar beneden 
wenden en, na zich eenige malen te hebben vertakt), in den grond 
dringen om den boom vaster en vaster te verankeren. De soorten, die 
minder ver in zee gaan, hebben ook minder steun noodig, maar bij 
alle mangroveplanten is het wortelstelsel uitgebreid en stevig; vaak 
verheft het zich tot lijsten aan de stambasis. Zelfs de kruidachtige 
Acanthus ilicifolins L. heeft dergelijke luchtwortels als AArzophora, zij 


(Foto Jensen). 
Fig. 207. Rhizophorenvegetatie bij Pasoeroean (struikvorm). 


het ook op bescheiden schaal. Tijdens de eb vertoont zich het grillige 
samenstel van al die wortels, maar naarmate het water wast, verdwijnen 
zij voor ons oog en slechts de boomkruinen blijven, als in een over- 
stroomd woud, boven het water uitsteken. 


Tusschen de dooreengestrengelde wortels blijft het slib der rivieren, 


1) DoCTERS VAN LEEUWEN heeft gevonden, dat de vertakking van de lucht- 
wortels niet normaal is, doch veroorzaakt wordt door een kevertje, dat in den worteltop 
leeft en dezen doet afsterven, 


dat elders diep in zee gevoerd wordt, achter, zoodat de vloedbosschen 
niet alleen voor bescherming van de kust tegen den golfslag nut hebben, 
doch bovendien den aangroei van het land bevorderen. 

Alle levende plantendeelen hebben behoefte aan zuurstof en dus 
ook de wortels van mangroveplanten. Maar bij de vloedbosschen is het 
wortelstelsel bijna onafgebroken door eene laag zeewater van de lucht 
afgesloten, zoodat de boomen andere wegen moeten hebben om hun wortels 
van versche lucht te voorzien. Daartoe treedt het wortelstelsel hier en daar 
te voorschijn uit het doornatte slijk. A/7z0p/ora behoeft geen afzonderlijke 
organen, daar de steunwortels voor een groot deel vrij door de lucht 
gaan en zich dus dadelijk van de onmisbare zuurstof kunnen voorzien. 
De verwante Bruguiera heeft echter horizontaal in het slib liggende 
wortels ; deze duiken hier en daar knievormig omhoog uit den modder 
en zijn plaatselijk ruim voorzien van ademhalingswerktuigjes, lenticellen 
genaamd, zooals men die bij wortels en stammen aantreft. De „kanons- 
kogelboom”, Carapa moluccensis Lam., redt zich op gelijke wijze als de 
Avicennia's en de Sonneratra's, alle zeer gewone vormen van de mangrove, 
doordat uit het wortelstelsel spitse punten omhoog groeien, die als meer of 
minder dikke staken in de lucht steken. Deze wortels bevatten een sterk 
luchthoudend weefsel en zijn daardoor zeer licht. Het is bewezen, dat 
zij voor de ademhaling dienen, zoodat zij met recht ademwortels 
mogen genoemd worden. Carapa obovata Bl. gedraagt zich anders: 
de lange, slangachtig heen en weer kruipende wortels hebben den 
vorm van een dik mes, dat met den scherpen kant boven het slijk uitsteekt. 

Opmerkelijk is bij de mangroveplanten de ontwikkeling van de zaden. 
Als na den bloei het zaad zich begint te ontwikkelen, groeit de kiem 
zóó sterk, dat zaadhuid en vruchtwand dezen groei niet kunnen bij- 
houden. Dientengevolge barsten beide open en komt het worteleinde 
van de kiem te voorschijn, terwijl zaadlobben en pluimpje in de vrucht 
besloten blijven. Het vrije deel groeit steeds door en kan bij AAZzophora 
mucronata Lam. eene lengte van één meter bereiken, terwijl de dikte niet 
meer dan 1l/, cM. bedraagt. De zaadlobben doen nu dienst als orgaan 
om het voedsel uit de moederplant naar de kiem te leiden. Het lange 
deel van de kiemplant komt overeen met het stuk van den kiemstengel 
tusschen wortelhals en zaadlobben; het is dus geen wortel, ‘maar het 
eerste stengellid of hypocotyl. Het alleronderste deel komt met den 
hoofdwortel overeen, doch deze ontwikkelt zich meestal niet verder. 


119 


Looi- en Verfstoffen. 


Is de kiemplant aan den boom volgroeid, dan is eene geringe 


stoot voldoende om haar val te veroorzaken. Hierbij laten de zaadlobben, 


die voor een deel buiten de vrucht zichtbaar 
geworden zijn, los van den kiemstengel, zoo- 
dat de kiemplant neervalt met ontbloot 
pluimpje; zaadlobben en zaadhuid blijven in 
den vruchtwand aan den boom hangen. De 
kiemplant, die van onderen iets dikker en 
bijgevolg zwaarder is, blijft gedurende den 
val rechtop, en zal in dezen stand in den 
modder dringen. In korten tijd loopen de 
bijwortels uit; zij leggen de plant vast, waar- 
door het gevaar door de golven weggeslagen 
te worden, verminderd wordt. 

Kiemplanten van allerlei ouderdom vindt 
men in grooten getale onder deze boomen, 
terwijl hoog in de lucht groote en kleine vruchten 
hangen. Schudt men aan een tak, dan vallen 
terstond enkele rijpe kiemplanten neer. 

De zaden van MA7zophora kiemen dus 
reeds aan den boom, die ze voortbracht. Dit 
verschijnsel noemt men vivipariteit. Ook 
andere mangroveplanten vertoonen het. De 
Bruguiera’s, naaste verwanten van Rhizophora, 
maken een veel korter hypocotyl; het is gerekt 
tonvormig. De vrucht valt bij dit geslacht in 
haar geheel van den boom; bij de verdere 
ontwikkeling van de kiemplant vallen zaad- 
lobben en vruchtwand spoedig af. Bij deze 
planten ontwikkelt zich wèl een hoofdwortel. 
Ceriops heeft een kantig hypocotyl. 

Bij Avtcennia en Aegtceras verbreekt de 
kiem wel de zaadhuid, maar niet den vruchtwand. 
Aegiceras heeft eigenaardig gekromde vruchten, 
die in trosjes bijeen zitten, welke eenigszins 
gelijken op eene „sisir” pisangs; daarom noemen 
de Inlanders dezen boom soms: pisangan. 


3 


Fig. 208. 


Gekiemde vrucht van Rhizo- 
phora mucronata Lam. (verkleind). 


a == plaats, waar de vrucht aan 
den twijg zit. 

b == de vier omgeslagen kelk- 
slippen. 

c — vrucht. 

d — niet afvallend deel van het 
zaad. 

e — plaats, waar de kiem loslaat. 


j — kiem. 


DE VOORNAAMSTE MANGROVESOORTEN. 


Uit het oogpunt van geschiktheid voor looierij zijn van de Neder- 
landsch-Indische mangroveflora alleen van belang : AAzzop/ora mucronata 
Lam, Rh. conjugata Linn, Bruguiera gymnorrhiza Lam, Br. ertopetala 
W. et A, Ceriops Candolleana Arn, C. Roxburghiana Arn, Carapa 
moluccensis Lam, en C. obovata Blume, Het geslacht Carapa (G Aylocarpus) 
behoort tot de Me/iaceae, de overige tot de AArzophoraceae. 

r. Ahizophora mucronata Lam, met var. stylosa (bakau-bakau 
\Mal.}; tandjang [Jav.|; „black mangrove”; „manglier’). 

Een boom, in den regel 1o—15 meter hoog en 20 cM. dik; soms 
25-30 meter, bij 6o cM. dikte; op Java vaak struikvormig en dan 
niet hooger dan 5 meter, met korten stam, die zich laag bij den grond ver- 
takt. Uit stam en takken 
ontspringen luchtwortels. 

De schors is 7—15 
_mM. dik; zij bestaat uit 
eene 1—3 mM. dikke, 
donkergrijsbruine _kurk- 


laag, 


die gemakkelijk los- 
laat en eene dikke, zware 
binnenschors,dieop dwars- 
doorsnede talrijke lichte 
stippen vertoont; dit zijn 
sklerenchymgroepen. Bij 
gedroogd materiaal ste- 


ken op de breuk deze 
sklerenchymelementen 
als staafjes buiten het ver- 
schrompelde, dunwandige 
weefsel uit. De kleur is 
roodbruinoranje. 
Rhizophora mucronata 
is de meest voorkomende 


boomsoort in de Indo- 
Maleische vloedbosschen. 
Het hout van deze en 


Fig. 209. Rhizophora mucronata Lam. (boomvorm). 


121] Looi- en Verfstoffen. 


andere mangroven wordt voornamelijk gebruikt als brandhout; onder 
anderen wordt het te Tjilatjap ingezameld voor het gebruik op de 
locomotieven van de Staatsspoorwegen. Op de Philippijnen worden de 
mangroven op groote schaal als brandhout gebruikt; men is eerst 
sedert een tiental jaren begonnen met exploitatie van de schors als 
looimiddel. Het hout is zeer hard en goed bestand tegen vocht; het 
wordt daarom gebezigd voor paalwoningen, staken voor fuiken en 
sero’s, heipalen, enz. en is ook aanbevolen voor dwarsliggers van 
spoorbanen. Te Parijs heeft men eene welgeslaagde proef genomen 
met blokjes van mangrovehout voor bestrating. 


Behalve de bast van den stam, bevat die van de wortels (vooral 
van oude) looistof; ook het hout en het blad zijn looistofhoudend, 
doch niet voldoende voor exploitatie (4 —6 0/0). 

De opbrengst aan verschen bast bedraagt op de Philippijnen 
140 KG. voor middelmatig volwassen boomen (r5—25 meter hoog, 
bij 25—30 cM. dik). 

2. Mhizophora conyugata Lun. komt in de meeste opzichten met 
de vorige soort overeen, doch is minder algemeen. De schors is, versch, 


Deer II, 


hd 


iets lichter van kleur. De boom dringt minder verder in zee door dan 
Rhizophora mucronata. 

3. Bruguwiera eymnorrhiza Lam. (toemoelk) | Mal]; tandjang 
[Jav.|; manggi-manggi tengke | Mal. Mol.|; lendoer [ Mad. |, „man- 
grove”; „palétuvier des Indes’). 

De Bruguiera's treft men meer landwaarts aan dan AAzzophora. 
Het zijn forsche boomen met zuilvormigen stam. In Noord-Celebes 
zijn exemplaren aangetroffen van 28 meter hoogte, bij 40—60 cM. 
dikte (op de Philippijnen tot één meter dikte); in den regel zijn zij op 
Java 15 meter hoog. Aan de basis rust de stam op korte steltwortels. 


Fig. zrr. Bruguiera gymnorrhiza Lam. 


Het hout is zeer duurzaam bij gebruik onder de laagwaterlijn. Men 
bezigt de stammen dan ook als heipalen; op Celebes (Gorontalo) zijn 
deze, in lengten van S—20 meter, in groote hoeveelheden gemakkelijk 
verkrijgbaar. 

De schors van Brugwera gymnorrhiza is ongeveer ro—16 mM. 
dik en bestaat voor de helft uit eene kurklaag ; de van deze bevrijde schors 
is van buiten donkerbruinrood, oneffen van oppervlak, aan de binnenzijde 
lichter van kleur. Ook Bruguzera vertoont uitstekende, lichtgekleurde 


72: Looi- en Verfstoffen. 


sklerenchymelementen op de breuk. De kurkschors bevat veel minder 
looistof dan de binnenlaag; het is voor export wenschelijk de buiten- 
laag te verwijderen. 

Van den bast wordt reeds sedert lang in Fransch Cochin-China 
een extract gemaakt, dat onder den naam „cay day’ op de markt 
komt, als vervangmiddel van catechu in ververijen. 

In Nederlandsch-Indië wordt de bast gebruikt om netten te tanen 
en zwart te verven, soms na deze vooraf gekookt te hebben met mangi- 
stanschillen. 

Op de Philippijnen levert een flinke boom gemiddeld rgo KG. 
verschen bast. 

Brugutera-bast is zeer rijk aan looistof. 

4. Bruguiera eriopetala W. et Arn. Deze soort is iets kleiner dan 
de vorige; op Java is zij algemeen, in andere streken minder talrijk 
dan Bruguiera gymnorrhiza. 

De bloemen zijn licht van kleur; die van de vorige soort rood. 
Overigens geldt ook voor deze Brugurera hetgeen hierboven reeds 
werd vermeld. 

Bruguiera parviflora W. et A. en Bruguiera caryophylloides Bl. 
bevatten weinig looistof. 

5/6. Certops Candolleana Arn, en C. Roxburghtana Arn. (tingi, 
soga tingi | Jav.|; tengar, kajoe têngar | Mal. |). 

Deze beide nauw verwante soorten komen, wat Java betreft, 
meer in het bijzonder in het oostelijke gedeelte voor; het zijn slank- 
stammige boompjes of struiken, van hoogstens 1o meter hoogte, bij 
ro—15 cM. stamdikte. Het in water zeer duurzame hout wordt gebruikt 
voor staken van vischnetten, voor stijlen en dakribben van huizen, op 
Sumatra's Oostkust als droogstokken voor tabak, op Poeloe Laut als 
mijnstutten, enz. ; ook veel als brandhout, waarvoor de gewone afmetingen 
zeer geschikt zijn. De boom is gekenmerkt door de geribde kiemplanten. 

De 6—10o mM. dikke schors van Cerzops wordt voor het tanen 
van netten en zeilen, doch vooral als roodbruine kleurstof gebezigd en 
als zoodanig onder anderen te Soerabaja in groote hoeveelheden uit 
Banjoewangi aangevoerd. Men gebruikt de bast bij de batikkerij; de 
Chineezen verven goedkoope katoentjes zwart of blauw met tingibast 
en indigo. De cutchfabrieken beschouwen Cerzops-bast als de meest 
geschikte, ondanks dat deze zeer sterk kleurt. Zij heet echter eene 


124 


grootere opbrengst extract, dat tevens van betere hoedanigheid is, 
te geven. Tengarbast is op West-Borneo voor dit doel bijna niet meer 
in voldoende hoeveelheid te krijgen, daar zij, als verfstof, veel duurder 
betaald wordt (/ 3— à / 4. — per pikol) dan bakau (hoogstens / 0.50 
per pikol). Warr beweert, dat Cerzops-bast een uitmuntend leder geeft 
en alleszins verdient onder de aandacht van de Europeesche markt te 
worden gebracht }). Volgens Koorpers en VArETON zijn op de kustplaatsen 
van Midden- en Oost-Java groote hoeveelheden tingibast te verkrijgen, 
doch thans overtreft ook op Java de vraag het aanbod, zoodat veel 
tengarbast van elders wordt ingevoerd. Zij bevelen de cultuur van deze, 
zich gemakkelijk voortplantende boomsoort, voor kleurstof en looistof 
ten sterkste aan, omdat deze mogelijk is in de voor landbouw onge- 
schikte kustmoerassen en zij vrij spoedige rente afwerpt. 

7/8. Carapa moluccensts Lam. en Carapa obovata Bl. (boewah 
telor | vulg. Mal. |) behooren tot de MZe/zaccae. 

Ook deze boomen bevatten in hunne schors eene aanzienlijke hoe- 
veelheid looistof. Carapa moluccensis wordt hooger (17l/, meter, bij 
37 cM. dikte), doch minder dik dan Carapa obovata (1ro—12 meter, 
bij 50o—8o cM. dikte). 

Over het verschil in vorm van de wortels is reeds gesproken. 
De vruchten zijn bolvormig („strandgranaatboom’” van Rumemius), zij 
zijn bij Carapa obovata grooter dan bij de andere soort en omsluiten 
eigenaardig gebouwde drijfzaden, die in de kern 40—500/) vast vet 
bevatten. Het hout van den, bij Carapa obovata vaak krommen en 
hollen stam gelijkt veel op mahoniehout en wordt ter vervanging 
hiervan gebruikt. 

De schors van Carapa is slechts 2—5 mM. dik; een boom 
levert dan ook niet meer dan 20-—25 KG. De schors is zeer taai, 
van buiten donkergrauw, afschilferend, met barsten en lenticellen, van 
binnen rood. De bevolking gebruikt deze bast voor het tanen van 
netten; de boom herstelt zich blijkbaar gemakkelijk na het schillen. 
In de Minahasa voegt men Carapa-schors bij de sagoeweer om deze 
een bitteren smaak te geven en tevens den drank langer te kunnen 
bewaren. 

1) HeyNe betwijfelt het gebruik van téngarbast als looimiddel in Ned.-Indië en 
acht ook de goede hoedanigheid van de cutch op grond van de sterke kleur onwaar- 


schijnlijk. 


pn 


125 Looi- en Verfstoffen. 


WAARDE VAN MANGROVEBAST EN -EXTRACT ALS LOOIMIDDEL. 


Over de waarde van mangrovebast als looimiddel wordt zeer 
verschillend geoordeeld. Het heeft lang geduurd, alvorens de Europeesche 
en Amerikaansche looiers dit middel wilden toepassen. Nadat het 
Duitsche proefstation voor de lederbewerking te Freiberg in Saksen 
er in geslaagd scheen, de vooroordeelen tegen mangrovebast voor 
goed te overwinnen, meende een Italiaansch deskundige, Dr. R, Leper, 
te moeten waarschuwen tegen het gebruik van dit „pseudotannin’’, volgens 
hem een looistofarm product, dat bij analyse bedriegelijk een veel te 
hoog cijfer geeft. Volgens Lererir zou, om van mangrovebast een 
looimiddel te verkrijgen, extractie niet voldoende, doch chemische om- 
zetting noodzakelijk zijn. 

Hoewel de analysecijfers voor mangrovebast, ook bij gelijke bota- 
nische herkomst, zeer uiteenloopen — waarschijnlijk een gevolg van 
weinige zorg of moeilijke omstandigheden bij het voor verscheping 
gereed maken van den bast — is het moeilijk aan te nemen, dat, 
terwijl van oudsher plaatselijk in de tropen en in de latere jaren 
in het grootbedrijf mangrove met goed gevolg gebezigd is, dit vernie- 
tigend oordeel vertrouwen zou verdienen. 

Mangrove, alleen gebruikt, geeft volgens proefnemingen in de 
gevangenis te Djokjakarta een hard en nerfbreukig leder. Men bezigt 
daar derhalve een mengsel van 3 deelen pilang of trenggoeli op 1 deel 
bakoe (mangrove), waarmede in 6 maanden volkomen doorlooid zool 
leder verkregen wordt). Neemt men minder bakoe, dan duurt het proces 
langer. Volgens PuraN Sinem kan het hardlooien voorkomen worden 
door toevoeging van vet (+ 100/, van het looistotgehalte) in het vacuum- 
apparaat bij de extractbereiding. 

Mangrovebast bevat zeer weinig suikerachtige stoffen. Deze hebben 
waarde bij het looien, omdat zij in de kuip in zuur (azijnzuur, melkzuur) 
omgezet worden en deze zuren het leder doen zwellen en de looistof- 
opname vergemakkelijken. 

Mangroveschors en -extract hebben weinig gewichtgevende eigen- 


1) _Dr. J. DEKKER (Zeysmannia, 1909) geeft als voorbeeld van zulk een mengsel: 
3 deelen mangrove-, r deel acacia-, 4 deelen pijn- en 2 deelen eikenbast en acht voor Java 
acaciabast in dit mengsel vervangbaar door pilang, pijnbast door tjömara (Caswarina 
eguisetifolia Forst) en‚ misschien, eikenbast door pasang (Indische eik, Qwercus). 


126 


schappen; daarom is bij de bereiding van gewichtsleder toevoeging van 
Amerikaansch kastanje- of eikenhoutextract gewenscht. 

Het ernstigste bezwaar tegen het gebruik van mangrovebast of 
extract is de rijkdom aan kleurstoffen, waardoor het bereide leder 
donkerrood wordt, evenals hemlockleder (bereid met bast van 7'suga 
canadensis L.). Eensdeels wordt dit verminderd door de vermenging 
met minder sterk of niet-kleurende looimiddelen (bijvoorbeeld eikenbast), 
of van het extract met gelijke deelen myrobalanen- en quebracho-extract !); 
anderdeels heeft men getracht mangrove-extract te ontkleuren. Naar 
het schijnt, heeft men in deze richting eene bevredigende oplossing 
gevonden. Het is echter gebleken, dat door voorzorgen bij den oogst 
het bezwaar in hooge mate beperkt kan worden. In het algemeen 
geven MArzophora en Bruguiera een donkerder en meer rood getint 
leder dan Cerseps en Carapa. Onder invloed van het licht wordt de 
kleur bij de eerstgenoemde soorten nog donkerder rood, terwijl leder 
van de laatstgenoemde soorten slechts geelbruin is. Onderzoekingen 
van in verschillende jaargetijden geoogste bast uit Duitsch Oost-Afrika 
voerden tot het verrassende resultaat, dat bast, tegen het einde van 
het jaar (de droge tijd!) gewonnen, lichtbruin leder gaf, dat ook in het 
licht niet rood werd. Dit kleursverschil naar gelang van het jaargetijde 
was zeer groot bij AAzzophora en Bruguiera, doch onbeteekenend bij 
Ceriops en Carapa. Deze uitkomst schijnt van dien aard, dat eene 
bijzondere ontkleuring van het extract overbodig mag geacht worden. 


1) De kleur van eene dergelijke oplossing, gemeten met den Lovibonds tinto- 


meter, wordt toegelicht door het volgend overzicht: za 
_ - 
1/5 0/o looistofoplossing : | geel rood 
TiM anstoveextractrnn neee ARN REN: ahah 188 
2e Myrobalanenextractsnm eneen eenen. 4.9 I.2 
3. QOuebrachozextract nnen eener. 6.— 4.8 
4. Mengsel van gelijke deelen van 1, 2 en 3. . II. | 4-2 


De kleur van het hiermede gelooide, droge leder is ongeveer gelijk aan die 
bij gebruik van een normaal kastanje-extract. Men kan het myrobalanen- en quebracho- 
extract desnoods vervangen door eikenschorsextract, mimosa of divi-divi, en het mengse 
ook bereiden, door deze stoffen te zamen met mangrovebast uittetrekken. 


Ea es 


OVERZICHT VAN HET LOOISTOFGEHALTE VAN DE 


127 


Rhizophora mucronata Lam, 


(stam) 
(wortels)... 
(takken)... 


(binnenbast). 


LRAhisophora conjugata Linn. 
Bruguiera eymnorrhiza Lam. 


(stam) 
(takken). 
(binnenbast) 


| OOP amer 
| HERKOMST, | droge stof). AUTEUR. 
| 
Menado .… 52.7—56.1 | Porrak (Collegium, rgrz). 
Philippijnen … 27.6 | WirLrams (Phil. J. of Sc. ’rr). 
Britsch-Indië . 4.13—27.29 | DUNSTAN(Agric. Ledger.’o2). 
5 | 5.8—29.50 | HOOPER ( 5 'o2). 
Queensland... 36.7(40—r2) | BRÜNNICH & SMmrrH (Qu. Agr. 
| _Journal, rgrr). 
Seychellen. | 33-9—39.6 | Imp. Institute, (Bull, 1907). 
4 20:35—37:3 | » 3 (den): 
„ 25.50—34-50 en 55 (len) 
| Madagascar. so.2—sr.3 | Porrak (Collegium, 1912). 
D. Oost-Afrika _44.4—49.1 EN ( 55 1912). 
5e 53-9 Busse (Arb. K. Ges. Amt). 
5 34-2477 | PAESSLER (Collegium, rgrz2). 
[gem. 42.6] 
Philippijnen … 27.8 WirrLrams (l. c.). 
ob 32.4 5 (OCE) 
Britsch-Indië … DZ DUNSTAN (l, c.). 
De 17.50 Hooper (l. c.). 
| Seychellen. …| SII Impslnstssn(lne): 
» 48.3 25 res (UR te) 
D. Oost-Afrika! 58.9 Busse (l. c.). 


Bruguiera parviflora W. et A, 


Ceriops Tagal C. B. Robinson 
Candolleana Arn... 


” 


(stam) 
(takken)... 
(binnenbast) | 


Certops. Roxburghiana Arn... 


Looi- en Verfstoffen, 


VOORNAAMSTE SOORTEN, 


Carapa moluccensis Lam, "| 


(Xylocarpus granatum Koen.) 
Carapa obovata Bl, 


| 
| 
| 


5 | _33-1—49:5 | 

| [gem. 4r.9] | 

Philippijnen . … 9.1 | 
Queensland. „| 10,16 (10.68) | 


Philippijnen .… 31028 | 
Singapore... | 23.07 
| Bengalen …. «| 31.56 
5 | 18.30 — 30.20 
5 | 13-23—21.54 
Queensland... 26.20 (30.30) 
Seychellen... . 39-1 
” 39-4 
D. Oost-Afrika 47.5 
„ 28.3—37-7 
| [gem. 302] 
Britsch-Indië . 23-54 
55 21.19 
Oost-Afrika. 45.2 
Ee | 31.2— 38.1 
| [gem. 348] 
23.2 


(Xvylocarpus obovatus A. Juss.), Philippijnen. 


PAESSLER (l. c‚). 


| WiLcIAMs (l. c.). 


BRÜNNICH & SMITH (l. c.). 
Wirrrams (l. c.). 


Trimpre (Agr. Ledger, 1902). 


‚ Hooper (l. c.). 


DUNSTAN (l. c.). 
BRÜüNNICH & SMrrH (l. c.). 
Imp. Inst, (l. c.). 

P or (lte): 
Busse (l. c.). 
PAESSLER (l. c.). 


DUNSTAN (l. c.). 
Hooper (l. c.). 
Busse (Ll. c.). 
PaESSLER (Ll. c.). 


WirrLtaMs (Ll. c.). 


128 


De uitslag moet verklaard worden door het sneller en vollediger 
drogen van den bast!) Het is waarschijnlijk dat, wanneer de basten 
lang vochtig blijven, door schimmelvorming een deel van de looistof 
ontleed wordt. Beschimmelde bast wordt door de extractfabrieken niet 
of slechts tegen lagen prijs aangenomen. Onder invloed van het licht 
heeft bovendien aan de lucht oxydatie van de looistof tot roodgekleurde 
lichamen plaats. Is de bast blootgesteld aan regen, dan kan een 
grooter of kleiner deel van de looistof uitgeloogd worden: verschillende 
redenen, die leiden tot de zoo uiteenloopende beoordeelingen van mang- 
rovebast. Snel drogen voorkomt al deze bezwaren op de eenvoudigste 
wijze. Het looistofgehalte van mangrovebast is in verschillende tijden 
van het jaar vrijwel gelijk; daarentegen leveren oude boomen in den 
regel looistofrijkere bast dan jonge exemplaren. 


s HET OOGSTEN VAN DEN BAST EN DE BEREIDING VAN „CUTCH'. 


Voor het oogsten van den bast kapt men de mangroveboomen om 
boven de luchtwortels, daar deze weinig looistof bevatten. Soms onder- 
zoekt men vooraf, of de bast dik genoeg is en gemakkelijk loslaat. In 
den regel is de standplaats moerassig, zoodat men er zorg voor draagt, 
dat de stam op de wortels van andere boomen valt, daar hij anders 
geheel in den modder wegzakt. De 11/j—2!/, cM. dikke schors wordt 
van den stam genomen, in reepen van eene hand breedte gekapt en 
vervolgens gedroogd. De kurklaag laat hierbij gemakkelijk los en 
wordt verwijderd, daar zij looistofarm is. Het drogen geschiedt in 
de zon, of desnoods met behulp van een vuurtje van mangrovehout; 
wanneer regen te wachten is, moet dit onder een afdak geschieden. In 
vrij vochtigen staat wordt de bast naar de Straits-havens verzonden, 
na in stukjes geklopt en in zakken gestampt of geperst te zijn, om 
vervoerkosten te besparen. 

De oudste boomen, van een paar meter omtrek en eene schors 
van bijna 5 cM. dikte, staan in den regel het diepst landwaarts in. 
Zulke boomen leveren wel ro—r5 pikol bast, met tot 55 ®/) looistof; de 


1) VorkKeNs zoekt het verschil in kleurend vermogen van mangrovebast van ver- 
schillende jaargetijden in eene physiologische oorzaak en geeft voor het oogsten den 
raad: „Ontschors de boomen, wanneer zij nieuw blad krijgen”. 


129 Looi- en Verfstoffen. 


gewone opbrengst is 1l/j—4 pikol bast van één boom. In Duitsch Oost- 
Afrika wordt toezicht gehouden op het oogsten van bast. De boomen 
mogen daar niet geveld worden, doch moeten op stam worden ont- 
schorst; het heet, dat de boom zich in 4—6 maanden herstelt. 

Wegens het sterk kleurende vermogen behaalt mangrovebast op 
de markt geen hooge prijzen. Schors met een lager looistofgehalte dan 
40 0/, is vrijwel onverkoopbaar; in Duitsch Oost-Afrika is uitvoer van 
schors met minder dan 45 %/ verboden. De Oost-Afrikaansche bast is over 
het algemeen rijker aan looistof dan de Indische (22—26 0/, looistof). 
Niettemin heeft onder anderen Celebes zeer goede mangrovebast: 
handelsmonsters van Gorontalo, onderzocht in het laboratorium van 
het Koloniaal Museum, bevatten, bij 14.5— 15.6 0/) vocht, 32.2— 34.6 0/, 
looistof (op watervrij berekend: 37.7—41 ®/0); een uitgezocht fraai bast- 
stuk zelfs 47.6 0/ bij 15 ®/ vocht (op watervrij berekend: 56 0/,). 

Een tweetal monsters mangrovebast, aanwezig in het Koloniaal 
Landbouwmuseum te Deventer en afkomstig van West-Borneo, gaf, 
volgens analyse van het Rijksproefstation en voorlichtingsdienst ten 
bate der lederindustrie te Waalwijk, de volgende cijfers: 


Bakau (Rhizophora) Toemoek (Bruguiera) 


looistof opgenomen door huidpoeder … 33.1 ®/% 30.9 0/, 

oplosbare niet-looistoffen. O85e, LAT 5 

onoplosbare stoffen 4268 39.5 

water „AN I4.8 „ AEON 
Too.o 0/ roo.o P/, 

dnsop drost looistolmnan Kante 39-07 26:20: 

De kleur der 1/3 ®/, looistofoplossing, gemeten met Lovibond's 

tintometer, was: 

GA rn ni ER a aon hech EN hi 18.3 

KOOR MANE AA EA MATEN LE TPHCETDED 12.9 


Hoewel door het betrekkelijk geringe looistofgehalte als bast 
van niet veel waarde, kan mangroveschors zooals de Nederlandsch- 
Indische evenwel uitnemend geschikt zijn voor de bereiding van extract 
in vasten vorm, „cutch”’, dat niet alleen door looiers, doch ook in de 
ververij, ter vervanging van cutch van dcacta Catechu Willd., gebruikt 
wordt. Mangrovecutch kleurt evenwel rooder dan de echte, die zuiver 


130 


bruin geeft. Thans zijn beide grootendeels door Bismarckbruin ver- 
drongen. Mangrovecutch wordt gebruikt voor het verven en tanen 
van zeilen, vischnetten en -lijnen, voor leerlooien, theekleuren en in 
het bijzonder Cerzops-cutch, met indigo, voor het verven van blauw of 
zwart Chineesch katoen. Ook in Nederland wordt mangrovecutch voor 
het tanen van vischnetten als surrogaat van echte cachou in den handel 
gebracht, maar zij hecht niet goed en stuift spoedig van het garen af. 

Voor extractbereiding komen alleen in aanmerking streken met 
zeer uitgestrekte mangrovebosschen, zooals Borneo, Sumatra en Nieuw- 
Guinea. Eene cutchfabriek van bescheiden capaciteit heeft per dag 
bijvoorbeeld soo pikol bast noodig, waarvoor omstreeks 200 boomen 


Fig. 


moeten worden geveld. De plaats voor de fabriek moet dus zóó 
gekozen worden, dat de grondstoffen gedurende vele jaren zonder al te 
hooge kosten uit de mangrovebosschen zullen kunnen worden aangevoerd. 
De Neve stelt daarom voor, de fabrieksinstallatie drijvend te maken, 
zoodat men, naar gelang de moeraswouden in de nabijheid uitgeput 
geraken, de geheele fabriek naar « nontgonnen wouden kan verplaatsen. 

De cutchbereiding is tot nu toe in Engelsche (Schotsche) handen. 
Allereerst zijn twee fabrieken opgericht in Britsch-Borneo, nl. van „The 
Bakau Co. Ltd”, te Sandakan, en van „The Marudu Bay Co. Ltd”, 


181 Looi- en Verfstoffen. 


te Kudat. Daarna volgde in 1904 en 1906 op Nederlandsch gebied 
de vestiging van de fabriek van „The Tannadine Co. Ltd.”, op Telok 
Ajer, in het landschap Koeboe, die de mangrovebosschen van het 
zuidelijk deel van de Kapoeas-delta exploiteert, en die te Poelau Datoch, 
in het landschap Simpau, bij Soekadana, beide in de Westerafdeeling 
van Borneo gelegen. 

Aanvankelijk was het succes dezer ondernemingen groot, zoodat 
over de inrichting van eene fabriek op Sumatra gedacht werd, maar 
de toestand veranderde, doordat Duitschland, ter bescherming van 
het Duitsche quebracho-extract bedrijf in Zuid-Amerika Ì), een invoer- 
recht van /42— per ton hief, welk voorbeeld spoedig navolging vond 


Fig. 213. Fabriek van mangrove-extract (cutch) op Telok Ajer (Borneo). 


in de Vereenigde Staten (f 5o— per ton). Voor den afzet bleef toen 
hoofdzakelijk Engeland en Frankrijk over; later had ook uitvoer naar 
Japan en Australië plaats. De Amerikaansche geldcrisis van 1007 
verergerde den toestand, waarvan het gevolg was, dat de prijs, die in 
19o5 te Londen £ 16— tot £ 17 — per ton bedroeg, daalde tot nauwelijks 


1 Wel is quebracho meer gezocht, omdat het leder lichter gekleurd is, en 
behaalt het extract daardoor op de markt hooger prijzen, maar de bereidingskosten in 
Zuid-Amerika zijn ook hooger. 


132 


£ 9— in 1907/8. Twee maatschappijen sloten de fabrieken geheel 
(hieronder die te Poelau Datoeh, welke niet gunstig gelegen was), 
terwijl de beide andere alleen op leveringscontracten doorwerkten. 
De verkiezing van Tarr tot president der Vereenigde Staten 
bracht verlaging van de invoerrechten en daardoor herleving van het 
cutchbedrijf, zoodat de fabrieken, die nog in stand gebleven waren 
met voordeel konden doorwerken. De beide andere waren geheel 
gelikwideerd en hadden alle machines en toestellen verkocht. 
Gedurende den oorlog nam de vraag naar cutch geweldig toe, 
zoodat de prijs tot £40— steeg; later is de prijs iets gedaald. 


Bir ms 


2} E am, 


Fig. 2r4. Uitlooginstallatie in de fabriek van mangrove-extract (cutch) op Telok Ajer. 


Voor de bereiding van extract wordt de mangrovebast eerst 
afgespoeld in zoet water, dat door kunstmatig afdammen van riviertjes 
of met waterschepen aangevoerd wordt. Dit dient om de zoutbestand- 
deelen van het zeewater weg te wasschen. 

In kneuzers met koperen rollen — om zwartkleuring te voor- 
komen — wordt de bast in stukjes van 1—1l/z cM. gebroken. Dit 
gruis wordt in groote, half met water gevulde, houten kuipen, van 
ongeveer 2 meter middellijn en diepte, uitgeloogd. In goed ingerichte 
fabrieken heeft men eene batterij van dergelijke kuipen. De vloei- 


en te nnen nn 


vam Aa 


1338 Looi- en Verfstoffen. 


stof wordt door stoom tot kookhitte verwarmd. Na ongeveer zes uur 
gaat niets meer in oplossing (hetgeen door het S.G. wordt nagegaan) 
en laat men de vloeistof afloopen in zetkuipen, om te bezinken. De 
uitgeloogde schors wordt als brandstof gebruikt; een monster in het 
Koloniaal Landbouwmuseum te Deventer aanwezig, bevat nog 90/, 
looistof op watervrij berekend. 

Na de klaring wordt de vloeistof ingedampt, waarbij men triple 
effet en vacuumpannen van koper gebruikt. Wanneer het watergehalte 
tot + 25% gedaald is, laat men de massa afloopen in kisten of in 


goeni- of matten zakken, waarin zij hard wordt. Vóór de verscheping 


Fig. 215. Het ledigen van eene vacuumpan. Het bereide product valt uit de pan in de zakken. 


worden de zakken, die + so KG. wegen, in een tweeden zak 
genaaid. 

De aldus verkregen mangrovecutch is eene donkerbruine, vaste 
massa met glinsterende, schelpachtige breuk, die zoowel in koud als in 
warm water goed oplosbaar is. Het looistofgehalte bedraagt gemiddeld 
50—55 0/9, doch is vaak + 700/ bij luchtdroge cutch (met bijna 20 0/, 
water, dus 87 0/, op droge stof). 

Een monster cutch van de Tannadine Co. op Telok Ajer (W.-Borneo), 


aanwezig in het Koloniaal Landbouwmuseum te Deventer, heeft, voleens 


134 


analyse van het Rijksproefstation te Waalwijk de volgende samen- 


stelling: 
looistof, opgenomen door huidpoeder . … . . … 62.50%% 
oplosbare niet-looïstoffen Av 0t EAI PAAP MENEREN 
onoplosbare stoffens.… ten nn 
waterit He ODA Pd EEN NIET REENER ON 


00.0 0/, 
dus op watervrij berekend 74.9 0/, looistof. 
Het onderzoek naar de kleur der !/50/, looistofoplossing met 
Lovibond's tintometer, leverde als uitkomst: 


geels mat Wee DD 
Loods eet er AIK 


Mangrovecutch is sterk roodgekleurd. Is het extract voor ververijen 
bestemd, dan is dit geen bezwaar, maar voor de looierij tracht men 
het product te verbeteren. Men voegt bij de bereiding myrobalanen- 
extract, afkomstig van Bombay of Calcutta, toe, waardoor het leder 
licht of donkergeel, dan wel eene mahoniekleur verkrijgt, al naar gelang 
van de verhouding. Groote hoeveelheden myrobalanen worden voor 
dit doel ingevoerd. 

Veel eenvoudiger en goedkooper is de toevoeging van. chemicaliën, 
zooals in den aanvang van dit hoofdstuk is besproken. Maar in den 
laatsten tijd heeft men de bereiding zóó in de hand, dat men zonder 
eenige toevoeging bijna iedere gewenschte kleur kan verkrijgen. De 
kleur wordt tijdens het indikken beoordeeld, door stukjes laken met 
het extract te verven. 

De bereidingskosten van cutch waren vroeger £ 5— tot £ 6.— per 
ton, te Londen £ 6.— tot £ 7 —. Thans (1918) bedragen zij aan de fabriek 
£7— terwijl de vracht niet te schatten is. 

In Florida zijn groote cutchfabrieken. Men vermengt in Amerika 
de Florida-cutch met die van Borneo, waarschijnlijk om de eerste te 


verbeteren. 


Ambtenaren van het Boschwezen hebben mangrove-extractbe- 
reiding op het eiland Boeton als volksbedrijf ingevoerd. De bereiding 


eenn 


135 Looi- en Verfstoffen. 


wordt aan de bevolking uitbesteed, van wie het ingedampte product 
wordt gekocht. Er wordt op een achttal plaatsen met omstreeks 300 
pannen gewerkt. Het product is nog niet van werkelijk goede kwaliteit 
en in het eerste halfjaar (rgr6) werd nog geen winst gemaakt, maar 
men verzekert, dat ‘de vooruitzichten goed zijn. 

Wij durven geen oordeel uitspreken over deze pogingen, doch 
vreezen, dat zonder de hulpmiddelen eener goed ingerichte fabriek de 
kwaliteit wel zeer veel te wenschen zal laten. 

Het valt evenwel ten zeerste te betreuren, dat tot heden Neder- 
landsch kapitaal en energie de bereiding van mangrovecutch nog 
niet heeft ter hand genomen, te meer omdat dit bedrijf eene goede toe- 
komst te gemoet gaat. Uitgestrekte mangrovewouden zijn ter ontginning 
aanwezig; zij zijn praktisch onuitputtelijk, daar in 15 —2o jaar tijds 
het bosch zich weder heeft hersteld. 


UITvOERCIJFERS, 


Sedert 1896 komt bakau- en tengarbast voor in de statistieken 
van den uitvoer van Nederlandsch-Indië. Hoezeer dit artikel in belang 
is toegenomen, bewijst het volgend overzicht: 


Totale uitvoer in KG. 


SOON RO 2005 IOO oe ee LOIL 
USO on aan PLO) LOOS SD AEO 
LSO San 239.680 IOOO menne SO O5 HSO 
LSOOM Re SEH LO UOMO: 0241206 
LOCOV 7E 2E LO mn rte FAN 712 
IOO a oe ZA LON ee We TON 41000 
1902 2.400.933 Ko en oh ole prei 0) 
LOOz Ne MSO MONA ES wide IND 
OOAD 2052150 HOE NA OOO 
OOMS 797020 LOON TOM OAEOO 5 
IOO EOS 52122 


Hoewel deze basten onder één hoofd vereenigd zijn, zal de 
hoeveelheid wel bijna geheel uit bakau-bakau bestaan. 

Uitvoer heeft alleen plaats van Sumatra (Atjeh, S.O.K. en Indragiri); 
vroeger ook van Celebes (Menado). Bijna alles gaat naar Penang en 


136 


Singapore; sedert 1913 is de bastuitvoer naar Europa geheel opgehouden. 
Terwijl voor 1913 eene waarde opgegeven wordt van / 1.621.000—, 
daalde deze in roi4 tot / 296.000—- ten gevolge van het uitbreken 
van den oorlog. 

Ook de uitvoer van cutch (tannadine) neemt steeds toe. Uitvoer- 
haven hiervoor is Pontianak. De waarde bedroeg in: 


nnn ee OO 


IQO5: …— …… f 240000. ROLDE! er Of MIO ee 
JOMA En AIO OOH VOE2SN KAEWEN 24000 ns 
NOOR „ 265.842. LO DZ Pee Hie LO IE 
IOOS Tr ITS OON IOA Mr ME RLOOI SO ; 
TOOG EEE OOk IOS be SRS OR AO en 
TOO ee TEO 5 SOA EOTÓw Iper ntin SSL 20 0E 


De productie is méér toegenomen dan uit dit lijstje zou worden 
afgeleid, daar in de eerste jaren de prijs per KG. op / 1.— en meer 
werd aangenomen en in de laatste jaren op f 0.50 werd gesteld. In 
roos bedroeg de uitvoer uit Pontianak 240.000 KG., in 1916: 1.762.562 KG. 

In de jaren 1907— 1909 ging de meeste cutch naar Engeland; 
de groote toename in 1gro is te danken aan vernieuwden uitvoer naar 
de Vereenigde Staten (83.970 KG.). In rgr3 nam Singapore de helft 
van het product, Engeland ruim 2/3 van de rest. De reusachtige toename 
van productie gedurende den oorlog was het gevolg van de groote 
vraag. In 1915 werden verscheept naar 


Engeland’ =5 £ soo:coorK G: Japan …— 604: 0156: 
Vereenigde Staten 300.000 „ Australië == 6o.coonmt 
Singapore ET 202G00rk; 


De grootste afnemer was dus Japan geworden; in 1916, het laatste 
jaar, waaromtrent cijfers gepubliceerd zijn, ging bijna alle cutch naar 
Japan, en wel 1.445.759 KG.; de rest werd vrijwel geheel naar 
Singapore verscheept. 

De noteering van mangrovecutch te New-York bedroeg in Febr, 
IOI4: 4.7 cents (Amer.) per pond, in Febr. rors: 51/g cents en in Febr. 
1916: T4—30 cents. 


nii Looi- en Verfstoffen. 


EDER AT UUR: 


Dr. Warrter Busse, Weber gerbstoffhaltige Mangrovenrinden aus 
Deutsch-Ost-Afrika; Arberten Kars. Gesundhertsamt Berlin, XV, 
1899, blz. 177. 

EF. W. Foxworrny, Distribution and utilization of the mangrove- 
swamps of Malaya; Ann. Jardin botan. de Bzg., Suppl. III, 
Ie partie, rgro, blz. 319. 

K. Hevyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, III, 1917, blz. 344. 

G. Karsten, Veber die Mangrove-Vegetation im Malayischen Archipel; 
Bibl. botan., Heft 22, Cassel, 1891. 

Tu. pe Neve, Looistoffabricage in Nederlandsch-Indië; De Judische 
Mercuur, 1917, blz. 538. 

Dr. Jon. Parssrer, Die Untersuchungsergebnisse von Deutsch-Ost- 
Afrikanischer Mangrovenrinden; Collegzwm, 1912, blz. 130. 

Dr. A. W. F. Scurveer, Die Indo-Malayische Strandflora, Jena, 1895. 

F. A. von SrürreR. De mangroven als looistofproducenten; Cultura, 
19og, blz. 401. 

G. Vorkens, Zu welcher Jahreszeit sollen Mangrove-bäume zwecks 
Gewinnung der Gerbrinde geschält werden?; Motrzblatt Kön. 
Bot, Garten und Museum, Dahlem bei Steglitz, Band V, 1913, 
No. 50. 

Rorerr R. Wrorrrams, The economic possibilities of the mangrove- 
swamps of the Philippines; Phil. Journ. of Sc, Sect. A, Vol. 
MEsNor» rou blzag4s: 

Bulletin Imperial Institute, 1905 en 1907. 

De cutchindustrie in de residentie Westerafdeeling van Borneo; 
Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel, 1911, 
blz 222: 


Hanaelsberichten, IX, 1915, blz. 135. 


Deer IT. 47 


Pilangbast. 


Tot de looimiddelen, die van oudsher door de inlandsche bevolking 
op Java gebruikt zijn, behoort de pilangbast, van Acacza leucophloea 
Willd. (fam. der Mmosaceae). Deze boom komt in geheel Midden- en 
Oost-Java beneden soo meter voor en is in vele streken zelfs zeer 
algemeen. Ten Westen van Soemedang, in de Preanger, treft men 
hem niet aan. Vooral is de pilang te vinden in de djatibosschen en 
andere loofverliezende wouden van Soerakarta en Madioen op onvrucht- 
baren grond. In Bezoeki vormt pilang, alléén of gemengd met klampis 
(Acacta tomentosa Willd.), op 5o—20oo meter hoogte hier en daar 
bosschen. Pilang heeft een groot weerstandsvermogen tegen droogte. 

Acacta leucophloea Willd. is een zeer hooge, dikke boom; men 
treft exemplaren aan, die bij 35 meter hoogte één meter dik zijn ; veelal 
bereikt de pilang slechts 25 meter. De rolronde, rechte stam is tot aan- 
zienlijke hoogte onvertakt; hij bezit geen wortellijsten, maar is sterk 
gedoornd. De kroon is meestal dicht, met donkergroen loof, eenigszins 
koepel- of schermvormig. Kort vóór den bloei wisselt de boom zijn 
blad, doch spoedig is hij weer groen, zoodat hij in de maandenlang 
kale djatibosschen gemakkelijk in het oog valt. 

De bladeren zijn, als bij de meeste Acacza-soorten, dubbelgevind, 
hun steunblaadjes zijn door doornen vervangen, die van ro—7o mM. 
lang zijn. De gele bloemen staan in hoofdjes, die op hun beurt tot 
zeer rijk bloeiende, sterk vertakte pluimen aan de toppen der takken 
vereenigd zijn. In Mei— Juni heeft de bloei plaats. De vruchten zijn 
lange, smalle peulen. 

Hoewel het roodachtigbruine kernhout zeer geschikt voor meubel- 
hout is en ook voor huis- en bruggenbouw om zijne sterkte en duur- 
zaamheid door den Inlander hoog geschat wordt, is toch de bast het 
voornaamste product van dezen boom. Uitwendig is de gladde schors 
geelwit, zoodat ook hierdoor de pilangstammen gemakkelijk in het 


% 


139 Looi- en Verfstoffen. 


oog vallen; bij oudere boomen schilfert zij aan het ondereinde van 
den stam ruw af en is de kleur donkerder. Op doorsnede is de schors 
bruinrood; aan de binnenzijde vuilwit. Uitwendig zijn geen lenticellen 
te onderscheiden. De schors is 1ro—12 mM. dik. Zij bevat veel blad- 
groen. De smaak is zeer wrang, bitter en walgelijk; de reuk als die 
van djengkol (Pithecolobium lobatum Benth.}. 

Deze bast bevat gemiddeld ro—r50/) looistof. In monsters bast, 
afkomstig van een proefaanplant, aangelegd door den houtvester 
Luer in Bodjonegoro, vond DEKKER 16.4 0/g en 18.20/) looistof (op 
watervrije stof berekend); deze bast was afkomstig van jonge boomen 
(33 maanden). Bij oudere exemplaren schijnt het looistofgehalte achteruit 
te gaan, te oordeelen naar cijfers, door Frome pe Haas gepubliceerd, 
naar aanleiding van monsters pilangbast van Kedoeng djati, ingezameld 
door den houtvester Van Bosse. Gevonden werd in: 


JN B 


TTT 


8 jaar oud, 4 jaar oud, + 25 jaar oud, 
ro M. hoog. + 7 M. hoog. 25 M. hoog 
a. stambast + 1/9 M. bov. d. grond Ln 2 18.2 9:3 
Ó. 5 IN NE ET A EN 14.9 15.9 Du 
Co CUTFISE Ie 11.9 LÓ.1 1O.— 
(A == pilangbast, van humusrijken, vruchtbaren, zwarten grond.) 
(Br == DN ‚ gegroeid op lossen, vruchtbaren, zwarten zavelgrond.) 


Op onvruchtbare klei- of leemgronden gegroeid, had de bast lager 
looistofgehalte. De cijfers voor de bast van de stambasis liepen uiteen 
van 9.6—18.2 0/, (alles op watervrije stof berekend). 

Hoorer noemt voor Britsch-Indië twee looistofcijfers, namelijk 
20.8 0/, voor een monster uit Mysore en 9.33 9/ voor bast van Dehra 
Dun. Deze getallen loopen even sterk uiteen als de te Buitenzorg 
gevonden cijfers. 

Pilangbast wordt sinds jaren met uitstekend gevolg in het groot 
gebruikt in de leerlooierijen te Semarang, Soerakarta en Soerabaja; 
ook de firma Roussrr te Batavia verwerkt groote hoeveelheden bast, 
die zij uit Soemedang ontvangt. Pilangbast geeft een zacht leder, van 
heldere kleur. Men gebruikt de bast vooral voor het bereiden van tuigleder. 
Voor blank zoolleder moet de pilang gemengd worden met ingevoerde 


740 


looiextracten, die het leder niet te donker kleuren; is kleuring van 
het zoolleder geen bezwaar, dan kan men mangrovebast gebruiken, 


waardoor een stevig, maar rood product wordt verkregen. 


g, 

In de gevangenis te Djokjakarta looit men met een mengsel 
van drie deelen pilang (of trenggoeli) en één deel mangrovebast. In 
de inlandsche looierijen te Madioen mengt men pilang en trénggoeli 
(4: 1), daar pilang alleen 
het leder te sterk rood 
zou kleuren. 

De groote moeilijk- 
heid bij de ontwikkeling 
van eene Nederlandsch- 
Indische looinijverheid 
vormt de onzekerheid 
omtrent geregelden en 
voldoenden aanvoer van 
looimiddelen. Pilangbast 
bijvoorbeeld moet ver- 
kregen worden door op- 
koopen van hetgeen de 
bevolking al of niet clan- 
destien heeft ingezameld 
in de bosschen. Daar dit 
oogsten dikwijls op ver- 
keerde wijze geschiedt, 
bestaat gevaar voor uit- 
roeien van de boomen. 
Neemt men de helft of 
hoogstens twee derden 
van de schors weg, dan 
blijft de boom in den 


regel in leven en vormt 
hij weer nieuwe schors. Fig. 216, 
Doch al te dikwijls wordt Pilangcultuur te Baloengpanggang, oud 2%/, jaar. 

hierop niet gelet; soms velt men den boom, om de schors geheel te 
kunnen bemachtigen; dan weer wordt de bast tot groote hoogte over 


den geheelen omtrek weggenomen, zoodat de boom sterft. Hoewel de 


en 


741 Looi- en Verfstoffen. 


pilang heel wat verduren kan, bestaat gevaar, dat hij, wanneer niet 
krachtig ingegrepen wordt, geheel verdwijnen zal. Hier en daar heeft 
het Boschwezen de exploitatie en den verkoop in eigen beheer genomen, 
doch hoewel de resultaten hiervan bevredigend waren, wordt langs 
dezen weg aan de leerlooierij niet voldoende materiaal verschaft. 

BRruINsMA beveelt daarom aan, pilang te kweeken, niet als 
directe bron van inkomsten, doch ter bevordering van de looinijverheid, 
Tienduizenden bouws, die thans zoo goed als niets opbrengen, zouden 
door beplanting met pilang en andere looistofboomen niet alleen de 
kosten goed maken, maar zelfs eene matige grondrente kunnen opleveren. 

Bij de proeven van den houtvester Lucr, te Bodjonegoro, werd 
hakhoutbedrijf beoogd. In den Westmoesson 1905/06 werd de eerste 
cultuur (ro bouws) te Baloengpanggang (Bodjonegoro) aangelegd, op een 
betrekkelijk vruchtbaren, doorlatenden kalkgrond, waarop te voren wild- 
hout stond. De aanleg geschiedde in gewoon contract, met tusschenbouw 
van veldgewassen. Zaden van pilang en van djati werden uitgelegd 
in plantverband van drie op één meter, zoodanig dat in de rijen op 
ieder tiental planten één djati kwam, zoodat go 0/, van de cultuur 
pilang was. De groei was zeer weelderig, hoewel de aanplant slechts 
gedurende de eerste 8 maanden onderhouden werd. In drie jaar tijds 
waren de boomen 3—6 meter hoog. 

Na z21/, jaar werd een deel van den pilang op stronk gekapt; 
deze laatste liepen spoedig weer uit, zoodat de uitspruitsels na een 
jaar alweer 2—3 meter hoog waren. Een ander gedeelte werd na 23/4 
jaar geoogst. 

Het omhakken is een lastig werk wegens de talrijke doorns. 
De stammetjes werden in kleine stukken verdeeld en de schors door 
kloppen met een knuppel los gemaakt, zoodat zij met de hand afgestroopt 
kon worden. 

Bij deze proeven bedroeg de opbrengst, berekend per jaar en 
per HA., bij oogsten na 21/, jaar 758 KG. en na 23/4 jaar 791 KG. 
luchtdroge schors. Daar eikenhakhout in normale omstandigheden 
slechts 4oo KG. geeft, brengt pilang bijna het dubbele op. 

De aanlegkosten van een pilangaanplant zijn zeer gering ; onder- 
houd ís alleen in den aanvang noodig. Aangezien waarschijnlijk eenige 
malen op stronk gezet kan worden, zonder dat het uitstoelingsvermogen 
verloren gaat, zouden in weinige jaren de cultuurkosten gedekt kunnen 


742 


worden. De ervaring met pilangeultuur is evenwel nog te gering om 
de cijfers, die de heer Luer mededeelt, als grondslag voor eene winst- 
berekening te kunnen gebruiken; hoofdzaak is, dat deze cultuur in staat 
stelt, in korten tijd aan de leerlooierijen groote hoeveelheden bast te 
verschaffen. Uitvoer van schors zal niet loonend zijn; wellicht zal 
pilangextract in de toekomst een exportartikel kunnen worden. 


ETTERAT UUR. 


A. E. J. Bruinsma, De pilangcultuur ; De Zudrsche Mercuur, 10 Sept. 1910. 
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz. 218. 
Dr. W. R. Tromr pe Haas, Pilangbast; Zeysmannta, 1905, blz. 324. 

Jaarverslag van het Boschwezen over 1908; Buitenzorg, 191o, blz. 113. 


Cassta Fistula Lim. 


Looi- en Verfstoffen, 


Trenggoelibast. 


‚de „trommelstokkenboom” (trenggoeli, tang- 


goeli | Jav. |, klohor, kloboer | Mal. |), levert een op Java gezocht looimiddel. 


Deze boom heeft een 
korten, krommen, dikken 
stam; laag bij den grond 
begint de breede, ijle kroon, 
met ordeloos geplaatste, 
rijk verdeelde, kromme tak- 
ken. De boom wordt 15 —20 
meter hoog en kan daarbij 
60 —7o cM. dik worden. 

Aan den stam ver- 
toonen zich kleine wortel- 
lijsten, knoesten en ondiepe 
gleuven. 

De bladeren zijn even 
gevind, 4—8 jukkig; de 
kanariegele bloemen staan 
in trossen bijeen. Na den 
bloei groeien de cylin- 
drische, zwarte peulen uit, 
die 20—60 cM. lang zijn. 
Inwendig zijn zij in schijf 
vormige kamers verdeeld 
door dunne tusschenschot- 
ten; in deze kamers ligt het 


n ' k (foto Jensen). 
Fig. 217. Cassia Fistula Linn. 


zaad, omgeven door een vruchtvleesch, dat eerst tot eene zwarte, stroop- 


achtige, naar honig riekende stof vervloeit en later geheel verdwijnt. 


De boom komt over geheel Java, in de heete laaglanden, voor. 


Men vindt hem in de me 


este djatibosschen, bijvoorbeeld in Semarang 


744 


en Madioen; echter nooit in altijd groene oerbosschen. Een deel van het 
jaar is de boom bladerloos. De schors van Cassza Ftstula Lis £ 15 mM. 
dik, broos, grijs, tamelijk glad; op doorsnede rose met bleekgeel, van 
binnen vuil geelachtigwit, niet verkleurend De lenticellen zijn klein. 
De schors bevat veel bladgroen en een waterachtig, kleurloos sap. 

Het looistofgehalte van trenggoelibast loopt sterk uiteen. Dr. P. van 
RomsBureu vond in takbast van exemplaren uit 's Lands Plantentuin, 
voor Cassia Fistula 5.690, (op droge stof berekend). Dit cijfer schijnt 
zeer laag te zijn. Hoorer geeft aan voor Cassia Fistula uit Britsch- 


nf 
(Foto Lugt). 


Fig. 218. 
Frênggoelicultuur te Bodjonegoro, zes maanden oud, 2!/, M. hoog. Tusschen de trènggoeli staat 
door den inlandschen aannemer geplante tabak. 


Indië 9.5—12.9 0/9. Analyses te Buitenzorg wijzen + 15 0/, looistof aan. 

Hiermede stemt overeen een monster trénggoeli uit het Koloniaal 
Landbouwmuseum te Deventer, dat volgens analyse van het Neder- 
landsche visscherijproefstation te Utrecht 15.1 0%, looistof bevatte. 
Volgens Dr. G. C. A. van Dorp, te Katwijk, zou uit trnggoeli een 
extract bereid kunnen worden, dat vermoedelijk voor het tanen van 


di Minan 


145 Looi- en Verfstoffen. 


netten de beste catechu zou overtreffen. Aan extractbereiding valt, 
bij de schaarschte van de bast, in de practijk niet te denken. 

Trènggoelibast levert mooi, blank leder en wordt daarom op 
Java gaarne gebruikt !). Het is evenwel voor de looierijen zeer moeilijk 
de vereischte hoeveelheden bast geregeld te verkrijgen, hoewel de 
boom in verscheidene residentiën veel voorkomt. Het Boschwezen heeft 
de cultuur van trenggoeli beproefd in het boschdistrict Bodjonegoro. 

In Britsch-Indië wordt zeer veel gelooid met Cassta-bast, onder 
anderen het zoogenaamde „bokleder” en „boksaffiaan”, van bokke- 
en geitevellen. In Engeland werd vooral dit leder gebruikt bij het 
inbinden van boeken, doch het is voor dit doel geheel ongeschikt 
gebleken. Volgens het oordeel van eene commissie, die zich in het 
bijzonder tot taak stelde de oorzaken na te gaan van het bederven 
van leder van boekbanden, is dit Oost-Indische leder, onder de in 
boekerijen heerschende omstandigheden, reeds na 5—6 jaar merkbaar 
aangetast. Cassza-bast bevat te veel zure bestanddeelen; om dezelfde 
reden is ook met quebracho gelooid leder niet duurzaam voor boek- 
banden. 

Naast Cassza Fistula L., levert ook Cassra javantca L…, boeng- 
boengdèlan (Soend.), een boom met rose bloemen, die zeldzamer in 
de bosschen voorkomt, looistof bast. Deze bast is evenwel minderwaardig, 
vergeleken met dien van de besproken soort. 


IEEE PRAS UNVARS 


Dr. Lourrer en Dr. Paarzow, Die Beschaffenheit des heutigen Leders 
und anderer Einbandstoffe; Collegium, 1gro, blz. 472. 


Jaarverslag van het Boschwezen over 1908; Buitenzorg, 1910, blz, 118. 
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz. 
213 en 244. 


1) Sedert bet verboden is, trénggoeli uit de bosschen te halen, gebruiken de 
leerlooiers te Darmaradja (afd. Soemëdang) kihijangbast (Albtzzia procera Benth.); 
ook in Midden-Java neemt het gebruik van deze bast, aldaar wangkal geheeten, meer 
en meer toe. Zij wordt als looistof eveneens gewaardeerd, maar is al evenmin als 
trênggoeli in groote hoeveelheden te verkrijgen. Waarschijnlijk is de wangkalbast ten 
deele afkomstig van Albizeia lebbeckioides Benth. (tëkik). 


\ 


Myrobalanen. 


Myrobalanen zijn de vruchten van eenige Zermunalia-soorten 
(7. Cheóuta Retz, T. citrina Roxb. en T. belerica Roxb.), die als looi- 
middel in Britsch-Indië zeer gezocht zijn en geregeld van daar uitgevoerd 
worden. Van de Ze mera/ia-soorten uit onzen Archipel leveren er slechts 
twee myrobalanen, namelijk de djähá, Zermenalia belerica Roxb., var. 
laurinoides Mig, en de djahâ keling, 7. Zeysmannit K. et V. 

Terminatra belertca Roxb. komt op Java en Madoera, vooral in 
het midden en oostelijk gedeelte voor, onder anderen veel in Zuid- 
Kediri, weinig in West-Java; men treft hem niet aan boven 4oo meter. 
Hij groeit hier en daar verstrooid, en is in de djatiwouden niet zeld- 
zaam. Hij geeft de voorkeur aan periodiek drogen grond. De boom 
is loofverliezend, doch blijft slechts kort bladerloos. Het is een woudreus, 
met zuilvormigen stam, die niet zelden tot 20 meter hoog onvertakt 
is en 2 meter stammiddellijn bezit. De boom wordt 5o meter hoog. 
De bladeren staan, evenals bij den ketapang (7. Catappa L.), opeen- 
gehoopt aan de einden der twijgen. In October— November bloeit hij 
en verspreidt daarbij een onaangenamen reuk, waardoor vliegjes aange- 
lokt worden. Hij draagt vrucht in Februari. De vrucht is eene steen- 
vrucht; de vleezige vruchtwand droogt tot eene steenharde huid op. 
Het vleesch is looistofrijk, het zaad bevat veel vet. 

Deze vruchten werden en worden gebruikt voor leerlooien en 
voor de bereiding van inlandschen inkt. Men onderscheidt twee vormen 
djähá-kerbo en djähä-sapi, waarvan de eerste eenigszins grooter 
vruchten heeft. 

Terminalra Teysmannti K. et V. komt zeer zeldzaam voor, op 
kalkgrond en vulkanischen bodem in altijdgroene wouden; hij wordt niet 
zoo groot als de djähá. Het is een zeer typische boom. De schors valt in 
stukken van r—2 meter lengte en 30—40o cM. breedte van den 
geheelen stam af‚ zoodat deze er als geschild en dood uitziet. De 
bladeren zijn in tegenstelling met alle andere Ferminalia's tegenover- 


141 Looi- en Verfstoffen. 


staand, niet aan de einden van de takken geplaatst. De vrucht is 
meer langwerpig, olijfkleurig en met talrijke witte wratten bezet. Op 
de bladeren komen gallen voor. De bloei heeft plaats in November; 
in September dragen de boomen nog vrucht. 

Terminatia Teysmanntt is zeer verwant aan Zerminalia Cheula. 

De gedroogde en ontpitte djähâvrucht heet djälawé en wordt 
onder dien naam op den pasar verkocht; die van Zermenalia Teysmannti 
als djähäkling mèt pit en als djähling soekoen zonder steenkern. 
De djâlawé is voor ververij eu looierij zeer gewild; de djahäkling is 
minder gezocht en goedkooper; zij wordt hoofdzakelijk als medicijn 
gebruikt. 

Djähävruchten zijn waarschijnlijk te Solo reeds van ouds voor 
het looien gebruikt. Volgens Van Oosterzee bereidde men in 1861 te 
Semarang geelleer met djähä en aluin (verhouding 20: 1). In Britsch- 
Indië is Perminalia belerica minderwaardig, vergeleken met 7e menalra 
Chebula Retz, die de zoogenaamde „zwarte” myrobalanen !) levert. 
Deze vormen een zeer waardevol looimiddel, dat eene heldere kleur 
aan het leder geeft en daarom veel met andere stoffen gemengd 
gebruikt wordt. In den handel zijn de licht gekleurde, met de hand 
nog onrijp geplukte vruchten het hoogst geprijsd, hoewel aangetoond 
is, dat zij juist minder looistof bevatten en tevens een donkerder gekleurd 
aftreksel geven dan rijpe, al zien zij er uitwendig ook lichter uit. De 
steenkern bevat bijna geen looistof, alleen het vruchtvleesch heeft 
waarde. Een onlangs gepubliceerd onderzoek naar het juiste tijdstip 
van oogsten heeft geleerd, dat het looistofgehalte, zoowel als de verhouding 
van het vleesch tot de pit, grooter wordt, naar mate de vrucht langer 
aan den boom hangt. Onrijp plukken is dus verkeerd. Het looistofgehalte 
van het vleesch bedraagt 41—53 0/9. Ook de schors bevat veel looistof 
(27-5—35 0/0), terwijl de gallen voor inktbereiding dienen. 

Verminalia belerica bevat in het vruchtvleesch 7—20 0/, looistof. 
Op Java gebruikt men de djälawé in de blauwververij om indigo te 
besparen, de kleur van het goed verbleekt dan echter spoedig. Zij 
wordt ook gebezigd, met ijzerhoudenden modder, bij de bereiding van 
een zwart, glimmend smeersel voor lederonderhoud. 


1 In tegenstelling met de „gele” van 7. citrina Roxb.; „grijze” myrobalanen zijn 
de vruchten van Phylanthus Emblica Willd., eene Euphorbiacea. 


748 


Myrobalanen zijn geschikt voor het tanen van visschersgaren, 
netten, enz. 

De weinige moeite verbonden aan het oogsten van het product 
maken, dat myrobalanen boven andere gewassen in de termen vallen, 
wanneer men eene looistofcultuur wenscht te beginnen; looibasten 
brengen. veel meer zorg mede ter verkrijging van een verkoopbaar 
product. Het groote voordeel van myrobalanen in vergelijking met 
andere looimiddelen is gelegen in het feit, dat het leder bij de bereiding 
eene blanke kleur verkrijgt. 

Daar, eenmaal gedroogd, myrobalanen minder aan bederf onder- 
hevig zijn dan het er uit bereide extract, is het niet loonend het product 
in dezen laatsten vorm te verschepen, tenzij men over zeer goede 
extractie-apparaten beschikt. 


CITERATUUR. 


Van DerpeN LaerNe, De djähaboom en zijne vruchten; Zeysmannta XX, 
19og, blz. 188. 

PuraN SincH, Note on the best season for collecting myrobalans as 
tanning material; Zudian Forester, XXXVII, 1rgr1; Ref. Zwopzc. 
Agriculturist, 1912, blz. 16. - 


Pinangnoten zijn 
pinangpalm; zij worden 
sirihkauwen. 

Areca Catechu L. 
behoort tot de familie der 
Palmen en isdaarvaneen 
der sierlijkste vertegen- 
woordigers. De geringde 
stam, die niet dikker dan 
25 cM. middellijn wordt, 
verheft zich tot 30 meter 
hoogte; de kroon bestaat 
uit een S-tal naar alle 
zijden uitstaande, ge- 
veerde bladeren, die 
soms eene lengte van 4 
meter bereiken. Daar- 
tegen komen de onder 
de bladerkroon han- 
gende trossen oranje- 
kleurige vruchten fraai 
uit. De mannelijke bloe- 
men hebben een aange- 
namen reuk. 

Oorspronkelijk kwam 
de pinangpalm in het 
wild voor op Malakka, 
in Siam en op de om- 
gevende eilanden,vooral 


Looi- en Verfstoffen. 


Pinangnoten. 


de zaden van Areca Catechu L., den betel- of 
door de inlandsche bevolking gebruikt bij het 


(Foto Tensen) 


150 


Sumatra. Als gevolg van het gebruik 
van de zaden als genotmiddel is de palm 
tegenwoordig door de cultuur verspreid 
van Sokotra en Oost-Afrika tot Formosa 
en de Lioe-Kioe-eilanden. Niet overal 
evenwel is de productie voldoende voor 
de plaatselijke behoefte, doch in Malabar 
en Travancore, op Ceylon, in Bengalen, 
Burma, Siam en Noord-Sumatra, op Java, 
Madoera en de Philippijnen wordt de 
pinang zoo veel gekweekt, dat groote 
hoeveelheden noten voor uitvoer beschik- 


baar zijn. 
EE TE De rijpe vrucht is gerekt-eivormig, 
Fig. 220. + 6 cM. lang en 3 cM. dik, aan den top 


Vruchttrossen van den pinangpalm. 


iets toegespitst; van onderen zit, in twee 
kransen van drie blaadjes, het vergroote 
bloemdek. Van buiten is de vruchtwand glad; hij bestaat hoofdzakelijk 
uit eene vezellaag, die naar de binnenzijde aan eene dunne, houtige laag 
grenst. Deze omsluit het zaad, de „pinangnoot’”’. In den regel is het 
zaad kegelvormig, maar het kan tot bijna schijfvormig afgeplat zijn; 
hiertusschen bestaan alle overgangen. De afmetingen loopen uiteen 
van r.r cM. breed bij 2.2 cM. hoog, tot 2.1 cM. breed bij r.o cM. hoog. 
Het gewicht van een zaad kan tot 14.7 gram bedragen; dit is evenwel 
een zeer hoog cijfer. 

De onderzijde van het zaad is eenigszins ingedeukt; iets zijdelings 
ligt de driehoekige navel, waaraan soms de vaatbundels van den 
navelstreng noeg als een bundeltje draadjes bevestigd zijn. De kleur 
van het zaad is licht kaneelbruin, soms donkerder; van buiten vertoont 
de huid eene onregelmatig netvormige teekening, die samenhangt met 
het beloop van de van den navel uitgaande vaatbundels. Het kiemwit 
is gemarmerd, dat wil zeggen: plooien van de zaadhuid dringen als 
roodbruine lijsten diep naar binnen, evenals dit bij de muskaatnoot het 
geval is. Het is geelwit tot grauw, de celwanden zijn sterk verdikt. 
Hierdoor is het weefsel zeer hard en geschikt voor draaiwerk ; de rood- 
bruine lijsten vormen daarbij eigenaardige teekeningen op de opper- 
vlakte van de voorwerpjes (kralen voor rozekransen enz). In het 


vol Looi- en Verfstoffen. 


midden van het endosperm is eene onregelmatige holte, waarin de zaad- 
lob bij de kieming uitgroeit. 

Bij het sirihkauwen is het waardegevende bestanddeel de /oorstof, 
die in de zaadhuid en de lijsten in het endosperm voorkomt (tot 14.5 9/9), 
evenals eene aan de looistof verwante kleurstof, een phlobapheen, het 
arecarood. Voorts treft men in het zaad 14—r180/, vet aan (met lauro- 
stearinezuur en myristinezuur) en eene reeks alkaloïden: areco/zne (in 
de veeartsenijkunde bij paarden aangewend), arccaïre, arecaïdine en 
guwacire, benevens een weinig aetherische olie. 

Pinangnoten bevatten geen catechine. LiNNArus heeft den palm 


Fig. 221. Pinangnoten. 


Areca Catechau genoemd, in de meening, dat hij de stamplant was van 
de bruine catechu; de naam is dus niet passend. De alkaloïden 
spelen bij het sirihkauwen geen rol van beteekenis; in den regel 
veroorzaken zij slechts een oogenblik een gevoel van duizeligheid. Bij 
de variëteit xzeva, op Java, veroorzaakt het zaad slaperigheid en 
verdooving en kan het zelfs doodelijk werken. Op grond van de 
aanwezigheid van de alkaloïden worden fijngestampte pinangnoten, vooral 
bij honden, als middel tegen lintwormen gebruikt. 


152 


Onrijpe pinangnoten geven met alkaliën eene prachtige, diep 


Bourgogne-roode kleur, waarmede in Engelsch-Indië katoen wordt . 


geverfd. Ook in de Soenda-landen worden de noten als kleur- en 
looistof gebruikt. 

In den laatsten tijd zijn pinangnoten in Europa ingevoerd als 
looimiddel. Een onderzoek in het Rijksproefstation voor de leerlooierij 
en de lederindustrie te Waalwijk leverde het volgende resultaat: 


Kooistof se Eer sind: toros er 
Oplosbaresmnieklooistofs.n rinse sien OMA, 
Mocht. 5 ee Ell A RE AEN EEL 
Asscher es stee ere aken et Pete 153 
Onoplosbaar GS saus SA de ZE 
Reduceerende suiker OH 


Hoewel zij dus zeer zeker voldoende looistof bevatten om in de 
leerlooierij bruikbaar te zijn, zal het gebruik afstuiten op den hoogen 
prijs (in 1912: f/13.75-—/ I5.— per roo KG.), die het dubbele is van 
de waarde, welke de noten als looimiddel in normale tijden geacht 
kunnen worden te bezitten. 

De Borneo-Sumatra Handelmaatschappij voert niettemin groote 
hoeveelheden noten in. Waarschijnlijk worden deze verwerkt op vet; 
door extractie met chloroform kan nl. 12.8 0/, van een kleur- en smaakloos 
vet, dat zeer geschikt is voor zalven en ook als spijsvet bruikbaar is, 
verkregen worden. De ontvette noten, die nog + ro 0% looistof 
bevatten, zijn dan voor de looierij nog zeer geschikt en zouden veel 
lager in prijs kunnen zijn. 

De betelpalm groeit zoowel in het laagland als in het gebersin 
tot eene hoogte van ongeveer 1000 meter. 

Allerwege kweekt men den pinang op de inlandsche erven, voor 
eigen gebruik; cultuur in het groot treft men alleen aan in Noord- 
Sumatra. 

Voor het aanleggen van een pinangtuin kiest men in de Bataklanden 
goed rijpe noten en legt deze in een ondiepen kuil in den grond, waarna 
men ze met takjes en bladeren bedekt. In dezen kuil laat men ze liggen, 
tot ze uitgeloopen zijn en de jonge spruit de lengte van een vinger 
gekregen heeft, hetgeen ongeveer twee maanden duurt. Dan maakt men 


153 Looi- en Verfstoffen. 


plantkuilen ter plaatse, waar de palmen zullen komen te staan, zet in 
het midden van elken kuil eene der uitgesproten noten en bedekt deze 
maar even met aarde. Ter bescherming tegen kippen, geiten, enz. 
zet men om iederen kuil een hekje van bamboe, waarover men in 
den aanvang nog pisangblad ter beschaduwing legt. Nadat de eerste 
bladeren goed tot ontwikkeling zijn gekomen, is deze zorg overbodig, 
maar het hekje wordt eerst verwijderd als de palm zoo hoog is, dat 
geiten of koeien de uit het hart van den palm ontspruitende jonge 
bladeren niet meer kunnen bereiken. Nu wordt tevens de kuil bijgevuld 
met mest en aarde. 

Na 6—ro jaren begint de pinangpalm vrucht te dragen, al naar 
gelang van de hoogte boven de zee en van de grondgesteldheid. 

Bij het sirinhkauwen gebruikt de Maleier bij voorkeur nog niet 
geheel rijpe pinangnoten; het endosperm is dan nog eenigszins week. 
Op Java daarentegen verkiest men oude noten. Voor uitvoer worden 
zij in den regel rijp geplukt en vervolgens gedroogd. De uitvoer is niet 
onbelangrijk; volgens de Statistiek van den handel, enz, bedroeg 


deze in: 
Koorn … 21729000 KG. TON - 20:044-00ONIE Ge 
KOOS 2205000 KON 2 GEOOHOOORE 
OOo 25044000 LOPA 2 ES OAOOOr 
LOD EE e 2 2ZEDOO 1915: 275 10-000 
homme :24:926.000: +, OLO ne 24049 STOOON Ee, 


ter waarde van omstreeks twee en een half millioen gulden. 


De noten gaan hoofdzakelijk naar Penang en Singapore. De 
voornaamste gewesten, waar pinang geteeld wordt, zijn: Atjeh en 
Onderhoorigheden (bijna de helft van den geheelen uitvoer komt hier 
vandaan), voorts Sumatra's Oostkust met Bengkalis, Palembang en 
de Westerafdeeling van Borneo. Ook Java voert eene aanzienlijke 
hoeveelheid uit. In de Straits gebruikt men de noten ten deele voor 
de bereiding van „areca- (palm-) catechu”’, waarbij de noten gespleten en 
vervolgens afgekookt worden; het extract dampt men in tot eene droge 
massa. Deze „catechu” bevat looistof, doch geen catechine. 


Deer II, 48 


154 


LITERATUUR. 


Dr. C. Harrwicm, Die Menschlichen Genussmittel; Leipzig, rg1r, blz. 524. 

Dr. L. Lewin, Ueber Areca Catechu, Chavica Betle und das Betel- 
kauen; Stuttgart, 1889. 

SeMuLEr, Die Tropische Agricultur, L; Wismar, 1rgoo, blz. 704. 

Bijdragen tot de kennis van het gebruik van sirih in Nederlandsch- 
Indië; Bulletin Koloniaal Museum No. 32, Haarlem, rgos. 


Looi- en Verfstoffen. 


Orlean. 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT. 


Orlean, roucou (kasoemba keling, galinggém), is de kleurstof, 
geleverd door de zaden van Bzra Orellana L, een tot de familie der 
Bixvaccae behoorend boompje uit tropisch Amerika. 

De boom heeft eene 
vrij uitgebreide kroon met 
fraai loof, doch laat zich ook 
zeer gemakkelijk kweeken 
in den vorm van levende 
hagen; de bladeren zijn en- 
kelvoudig, ongeveer gelijk 
aan die van de sering, doch 
grooter. Het boompje bloeit 
rijkelijk met vrij groote, aan 
wilde rozen herinnerende, 
vleeschkleurige bloemen. 
De vrucht is eene roodge- 
kleurde,tweekleppigedoos- 
vrucht, die van buiten talrij- 
ke zachte stekels draagt en 
daardoor op de ramboetan- 
vrucht gelijkt. Zij bevat een 
tiental zaden; deze zijn om- 
geven door eene moesach- 
tige zaadhuid, die de voor- 
naamste zetel van de kleur- 
stof is. Dezelfde stof vindt 


men in de jonge bladeren, 


Fig. 222. Orlean (Bixa Orellana L.). 


de twijgen en de wortels. 


156 


De orlean kan door zaaien en door stekken gemakkelijk vermenig- 
vuldigd worden. Zij wordt welhaast in alle warme streken gekweekt. Op 
Java ried Burcx aan, de koffietuinen te omgeven met hagen van rra, daar 
deze met haar dichte loof de verspreiding door den wind van sporen van 
Hemileia vastatrix Berk. et Br., de schimmel der koffiebladziekte, zou be- 


moeilijken en aldus gezonde plantsoenen voor besmetting zou vrijwaren. 


BESTANDDEELEN EN GEBRUIK. 


Orlean (roucou, anatto) bevat als kleurstof or/eanrood (bixine); 
dit is geen chemisch lichaam, doch een mengsel van gekristalliseerde 
bixine, amorphe bixine en bixahars. Alle drie deze stoffen bezitten 
ongeveer gelijk kleurend vermogen; zij lossen niet of zeer weinig in 
water op. Met geconcentreerd zwavelzuur gaat de geelroode kleur over 
in donkerblauw; voegt 
men water toe, dan slaat 
eene vuilgroene stof 
neer (orleanreactie van 
Boussaingault). 

Verreweg het meest 
wordt orlean gebruikt als 
kleurmiddel van boter 
(ook margarine) en kaas, 
hetzij in den onsmake- 
lijken deegvorm, welken 
de drogisten verkoopen, 
hetzij als opgelost boter- 
kleursel, zooals het bereid 
in den handel gebracht 
wordt: axatfo (orlean in 
potaschoplossing, met 
curcuma), orautza (orlean 
in soda-oplossing), caro- 
tine (orlean in vette olie 
opgelost), enz. Ook tafel- 
olie geeft men met behulp 


van deze stof wel eene Fio. 22 


Orlean (Bixa Orellana L.). 


7157 Looi- en Verfstoffen. 


betere tint. Het gebruik berust op de onschadelijkheid van deze verfstof; 
niettemin vraagt men zich af, of het niet in het belang van de zuiverheid 
van onze voedingsmiddelen aanbeveling zou verdienen, de zuivelproducten 
zonder deze volmaakt overbodige, kunstmatige kleuring te bereiden. In 
andere landen is het kleuren van spijzen met anatto nog veel algemeener, 
bijvoorbeeld in Spanje en op de Philippijnen, waar ongeveer alle 
gerechten er mede getint worden. In Zuid-Amerika mengt men anatto 
onder de chocolade. 

Als geneesmiddel wordt orlean in Europa niet meer aangewend; 
wel nog daar buiten en wel in het bijzonder in gevallen, waarbij bloedver- 
lies plaats heeft, doch men mag deze toepassingen ten deele althans op 
rekening stellen van de zoogenaamde signaturenleer: het bloedroode 
poeder wordt geacht in deze gevallen hulp te kunnen bieden. 

Orlean werd vroeger gebezigd in de zijde- en wolververij, hoewel 
de kleur onvast is, om vernis te kleuren (goudvernis), enz. Het meest 
beroemd is wel het overoude gebruik door de Indianen, die zich het 
lichaam er mede beschilderden, denkelijk om zich een vreesaanjagend 
uiterlijk te geven: eene gewoonte, die hun den onjuisten naam van 
Roodhuiden heeft bezorgd. 


BEREIDING VAN DE KLEURSTOF VOOR DEN HANDEL. 


De oude wijze van orleanbereiding is zeer gebrekkig: de vruchten 
worden gekneusd en met water overgoten; men laat de massa eenige 
weken gisten en giet het vocht daarna door eene zeef, waarbij de zaden 
en schillen achterblijven, doch de fijnverdeelde kleurstof met het water 
afloopt. De vloeistof wordt in groote potten zoolang gekookt tot het 
meeste water verdampt is en er eene brei achterblijft. Deze laat men 
tot eene deegachtige massa indrogen, die om de kleur te verlevendiven 
flink met urine wordt bevochtigd. Het product, dat men zoo verkrijgt 
is walgelijk van reuk en als boterkleursel slecht te gebruiken. De 
thans in de meeste productielanden toegepaste methode bestaat hierin, 
dat men de zaden afzondert en in water weekt, tot de kleurstof los- 
gelaten heeft, hetgeen spoedig geschiedt, als men de brei in voort- 
durende beweging houdt. Door zeven scheidt men vervolgens de zaden 
af. Uit de vloeistof laat men de kleurstof bezinken ; men droogt de massa 
voorzichtig tot vaste koeken („cake-anatto’’) en rollen, of verwijdert het 


158 


water zóó volledig, dat men de kleurstof tot poeder kan wrijven 
(„anattoïne”’). 

Daar bereide orlean veel vervalscht wordt (met zaagsel, zand, 
oker, enz.), komt het zaad ook wel gedroogd, doch verder onbewerkt, 
in den handel („anatto-seed”’, „urucu en gros”). Het zaad moet vooral goed 
droog zijn, daar door schimmelen het kleurend vermogen sterk afneemt. 
Het kan ook ín dezen vorm als kleurstof gebruikt worden, is goed- 
kooper en laat zich niet vervalschen; het is gemakkelijk naar tint en 
dikte der kleurstoflaag te beoordeelen. Uit het gedroogde zaad is langs 
chemischen weg een zeer zuiver orlean te bereiden, door behandeling 
met eene 2 /, sodaoplossing en neerslaan van het in oplossing gebrachte 
orlean met zoutzuur. Het zoo verkregen, steenroode poeder blijft, mits 
goed gewasschen en gedroogd, aan de lucht onveranderd. Het is bijna 
onoplosbaar in water, oplosbaar in alkaliën, alcohol en vette oliën. De 
opbrengst bedraagt ongeveer 1o0/) der zaden. Het kleurende vermogen 
is veel erooter dan dat van het orleandeeg uit den handel: 8—r2 
maal sterker dan van Guadeloupe- en Cayenne-orlean. De achter- 
blijvende zaden bevatten 27 /, zetmeel. 

Bereide orlean komt voornamelijk van Guadeloupe, Cayenne en 
Brazilië (Para), voorts van Maracaibo en Bengalen. Ceylon levert eene 
goede en goedkoope orlean, terwijl ook Java deze kleurstof uitvoert. 
Een belangrijk artikel zal het hier nooit kunnen worden, daar de afzet 
beperkt is en de plant in alle warme landen goed groeit, zoodat het 
product uit vele streken op de markt komt. Blijkens de marktberichten 
van Batavia is daar voor het eerst in 1g1r op grooter schaal Z7xa- 
zaad verhandeld; het wordt in die berichten aangeduid als „gintjoe- 
pitten’, naar den Chineeschen naam „gintjioe’ voor vermiljoen. De 
prijs bedroeg f/7— tot f8— per pikol; een jaar later het dubbele. In 
de officieele uitvoerstatistieken verscheen anattozaad pas in 1913, toen 
van Batavia 179,845 KG. werd verscheept; in 1914 bedroeg de uitvoer 
50,297 KG. van Batavia en 3.636 KG. van Soerabaja en in 1916 
respectievelijk 63.562 en rr.o24 KG. 


LITERATUUR. 


Dr. M. Grrsnorr, Bixa Orellana L. ; Nuttige Indtsche planten, XIV, blz. 49. 
K. Hevxe, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, III, 1917, blz. 3 14. 


Looi- en Verfstoffen, 


Mengkoedoe. 


BESCHRIJVING VAN DE PLANT. 


Menghoedoe (bengkoedoe, koedoe) is de roode kleurstof in de wortel- 
schors van de patjeh, den „Indischen meekrapboom’’, JZorzuda cetrifolia L.. 
Ook Morinda bracteata Roxb. (M. citrefolia L., var. bracteata Boerl. 
et Hook. f.) levert verfbast, de Moluksche mengkoedoe van den 
handel. 

Deze plant behoort tot dezelfde familie als de Europeesche meekrap, 
Rubra tinctorum L., namelijk de Aubzaceac. Het is een kleine, kromme 
boom, met gladde schors en vrij groote, donkergroene bladeren in kruis- 
gewijzen stand. De takken zijn zwak vierkant en aan de naar de 
bladeren toegekeerde zijden gegroefd. De bloeiwijze is een bolvormig 
hoofdje. Bij Morinda bracteata bezitten deze hoofdjes in schijn een 
soort van omwindsel, daar de kelkzoom van de buitenste bloempjes 
uitgegroeid is tot een witachtig blaadje. De bloemen zijn vijftallig, vuil- 
wit, met eene kroonbuis van ongeveer 1 cM. lengte; de stijl en ook 
de helmknoppen steken boven de bloemkroon uit. Na den bloei zwelt 
het geheele hoofdje op tot eene geelachtige, samengestelde vrucht, iets 
kleiner dan een ei, waarop de afzonderlijke vruchtjes (steenvruchten) 
als wratten zichtbaar zijn. Bij rotting verspreiden de vruchten een 
onaangenamen reuk. 

Zoowel wild als gekweekt, komt mengkoedoe overal voor van 
Vóór-Indië en Ceylon tot de Zuidzee-eilanden toe. De plant verspreidt 
zich gemakkelijk van eiland tot eiland, daar de pitten, door het bezit 
van eene luchtholte, lang kunnen drijven en niet spoedig hun kiem- 
vermogen verliezen. 

In Britsch-Indië heet de plant „àl’ en was zij voorheen even 
algemeen als in onzen Archipel; thans vindt men haar, door de alizarine 


teruggedreven, slechts in afgelegen streken. 


160 


De patjeh groeit het best in lossen bodem, zoowel in het laagland 
als in het gebergte. Men vermenigvuldigt de plant door zaad. Soms 
wordt rechtstreeks uitgezaaid op het veld; de Inlander legt in den 
regel kweekbedden aan en brengt de plantjes na een paar maanden over. 

De tijd van oogsten loopt zeer uiteen. Volgens De Bie trekt de 
Inlander na omstreeks vier maanden de ongeveer vijf voet hooge 
struiken uit den grond; de wortels worden afgespoeld, van den stengel 
gescheiden en daarna geschild. De bast is na een paar dagen drogen 
in de zon gereed. 

Op een particulier land nabij Batavia, in een der centra van de 
mengkoedoecultuur, wordt na twee jaar geoogst. Volgens anderen 
laat men de planten 3 of zelfs 4—5 jaar oud worden, vóór ze worden 
uitgegraven. 

Niet steeds wordt 
geheel gerooid. Indien de 
boom sterk genoeg is om 
dit te verdragen, kan men 
ook aan ééne zijde van 
den stam de wortels bloot- 
leggen en van den bast 
ontdoen en ze daarna 
zorgvuldig weder met 
aarde toedekken. Het vol- 
gende jaar behandelt men 
op gelijke wijze de andere 
zijde. Men herhaalt dit 
‚drie achtereenvolgende 
jaren en rooit ten slotte 
den 6 —7 jarigen boom ge- 
heel. De opbrengst per 
boom bedraagt telkens 
omstreeks ééne kati bast. 

Heyne vermeldt, dat 
op bovengenoemd parti- 
culier land de gemid- 
delde opbrengst van een 


tweejarigen aanplant per 


161 Looi- en Verfstoffen, 


bouw bedraagt 13 pikol bast (van de wortels en van het onderste deel 
van den stam); de netto winst per bouw kan in die twee jaar ruim 
f 200.— bedragen. 


BESTANDDEELEN EN GEBRUIK. 


Het werkzame bestanddeel van mengkoedoe is een glucoside, 
morindine (CygHa8Oj4), dat door koken met verdund zwavelzuur of door 
eenvoudig laten staan van het bastpoeder in koud water ontleed wordt 
in mormdon (Cy5HigOs) en glucose. Behalve in den wortelbast komt 
morindine in het blad en ook in andere deelen van den boom — doch 
in geringer hoeveelheid — voor. Morindine is zwavelgeel; het is, onge- 
splitst, als kleurstof waardeloos. Morindon is fraai. rood en geeft de 
waarde aan de mengkoedoe. Bij verhitting tot 245° smelt morindine 
tot eene donkerbruine vloeistof, die oranje dampen afgeeft; deze kunnen 
sublimeeren tot naaldvormige kristallen van morindon. Ook door ver- 
hitting van bastpoeder, bijvoorbeeld in een met papier gedekt bekerglas 
op een zandbad, kan men gesublimeerd morindon verkrijgen. 

Op dezelfde wijze als voorheen „bloem van meekrap! bereid 
werd — namelijk door het poeder 1—2 dagen te laten staan in koud 
water en dit herhaaldelijk af te gieten — of door de goed gewasschen 
en gestampte wortels met verdund zwavelzuur te koken, kan men een 
dubbel zoo sterk kleurend poeder, morzuda-garanctne, verkrijgen, dat 
geen ongesplitst morindine meer bevat en dadelijk in de verfkuip 
gebruikt kan worden. 

Morindon is zeer verwant aan, doch niet identiek met alizarine, 
de kleurstof van de meekrap. 

In geheel Nederlandsch-Indië is mengkoedoe de meest gebruikte 
stof om katoen, zijde en ander vezelmateriaal rood te verven. Ook het 
rood van de gebatikte „kain bangbangan'’ der Strandregentschappen 
(centra: Semarang en Pekalongan) wordt hiermede verkregen. De hoofd- 
kleur komt overeen met het „Turksch rood” 1), dat in Europa met 
meekrap verkregen wordt door een ingewikkeld proces, waarbij aluin 

‚}) In de oostelijke Preanger geeft mengkoedoe aan het gebatikte goed eene 
chocoladebruine kleur; misschien moet de oorzaak hiervan gezocht worden in het daar 
gebruikte water. 


762 


als bijtmiddel dienst doet. Het wekte voorheen verwondering, dat bij 
de inlandsche mengkoedoeververij geen aluin gebruikt werd; een 
onderzoek van den heer F. Driessen bracht evenwel aan het licht, dat 
de djirak-bast 1) (Symplocos fasciculata Zoll), die algemeen bij de meng- 
koedoe gevoegd wordt, aluminiumtartraat (ruim 10/) Al9O3) bevat. 
Ook andere plantaardige producten, die djirak vervangen kunnen, 
zooals sasahbast (Aporosa frutescens Bl.) en de op de kust van Coro- 
mandel gebruikte „casha-bladeren (MZemecylon edule Roxb.)?), bleken 
aluminiumverbindingen te bevatten (tartraat of sulfaat). 

Hoewel in Europa, ook in Nederland — en wel in het labora- 
torium van den heer J. B. PRÉVINAIRE, toenmaals directeur van de 
„Haarlemsche Katoenmaatschappij’ — herhaaldelijk proeven genomen 
zijn aangaande de mogelijkheid van de toepassing van mengkoedoe 
bij de ververij en deze onderzoekingen ten deele gunstig uitvielen, 
heeft de bereiding van kunstmatige alizarine niet alleen de Europeesche 
meekrapcultuur ten onder gebracht, maar ook — a forteriori — alle 
kans op verheffing van den mengkoedoebast tot een uitvoerartikel van 
onzen Archipel vernietigd. 

__ Ook in Nederlandsch-Indië ondervindt mengkoedoe eene sterke 
concurrentie van de goedkoopere, synthetisch bereide alizarine. Het 
is echter waarschijnlijk, dat het natuurproduct daarnaast zal blijven 
bestaan, omdat het eene diepere, rijkere kleur geeft, zooals men die, in 
Solo bijvoorbeeld, voor doeken van goede kwaliteit, verlangt. De 
helderroode kleur van de Pekalongansche „kain bangbangan’”’ is evenwel 
met de alizarine uitstekend te verkrijgen en voor goedkoope doeken 
is deze ook wel iets donkerder te maken, door het gekleurde katoen 
even door een soga- of indigobad te halen. Meer en meer wordt in 
de batikkerijen te Pekalongan dan ook de natuurlijke mengkoedoe 


door alizarine verdrongen. 


1) Ook het blad van djirak wordt voor dit doel gebruikt. 
2) Men verft daar met ‚„chay”-wortel (Oldenlandia umbellata L.), die alizarine bevat. 


163 Looi- en Verfstoffen. 


LITERATUUR. 


F. DRiEssEN, zie ref. Zeysmannta XIII, rgo2, blz. 578. 
Dr. M. Grersnorr, Morinda citrifolia L.; Muttige Indische planten, 
XXXIX, blz. 165. 


K. Hevyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, IV, 1917, 
blz. 207. 


Sogabast. 


Eene van de belangrijkste inlandsche kleurstoffen is de sogabast, 
daar zij het prachtig roodbruin levert, dat met indigoblauw den geheelen 
kleurenschat uitmaakt van de Vorstenlandsche batikster, die hiermede 
het blanke doek weet om te tooveren in de zoo voornaam en statig 
doende kleedij van de lavaansche grooten. 

Sogabast is afkomstig van Peltophorum ferrugineum Benth.,eene 
boomvormige Caesalpintiacea, die 20—25 M. hoog wordt, bij 40—60 cM. 
dikte. De schors, tot 1o mM. dik, is op doorsnede roodbruin en van 
buiten grauw, weinig afschilferend, met lenticellen. De bladeren zijn 
dubbel geveerd; de talrijke, fraai gele bloemen zijn tot groote pluimen 
vereenigd en rieken aangenaam. De boom komt in West-Java alleen 
aangeplant voor, doch in het laagland van het overige deel van het 
eiland ook in het wild en wel bij voorkeur aan de kusten. Overigens 
vindt men hem in vele streken van den Archipel, onder anderen Timor 
en Soembawa, vanwaar veel sogabast (ki laroe) wordt uitgevoerd. 

Het verspreidingsgebied strekt zich uit over Zuid-Oost Azië en 
Noord-Australië. 

Peltophorum ferrugineum is gemakkelijk te kweeken, zoowel uit 
zaad, als uit stekken. Zelfs midden tusschen 3/4, M. hooge alang-alang 
in den grond gestoken takken van + 5 cM. dikte sloegen meeren- 
deels aan en groeiden zonder schoonmaak, grondbewerking of iets van 
dien aard voed door. De boom wordt ook wel als schaduwboom voor 
kofhe aangeplant. 

Bij het inzamelen van sogabast wordt de boom geveld en geschild. 
Groote hoeveelheden bast worden uit de bosschen van de Zuidkust 
van Bezoeki en Probolinggo aangevoerd te Soerabaja en van daar naar 
alle deelen van den Archipel, vooral naar Midden-Java gezonden. 
Ook van Timor en Flores komt veel bast; jaarlijks gaan Madoereezen 
met hun prauwen voor het inzamelen daarheen. 


165 Looi- en Verfstoffen. 


Bij het verven met sogabast worden steeds allerlei ingrediënten 
toegevoegd. In het eenvoudigst geval gebruikt men hiertoe tingibast 
(Ceriops Candolleana IW en A.); de basten worden te zamen fijnge- 
stampt en in water gekookt. De met was bedekte en reeds gedeeltelijk 
blauw geverfde doek wordt in de nog lauwe oplossing geweekt om 
bruin geverfd te worden en daarna te drogen gehangen. Men herhaalt 
deze werkwijze minstens drie, soms wel twaalf maal en fixeert de kleur 
ten slotte in eene oplossing van rietsuiker en sirihkalk. Na droging kan 
de was van het batiksel verwijderd worden door den doek in heet 
water te brengen. 

Wil men fraaier bruine kleur verkrijgen, dan wordt een veel 
ingewikkelder voorschrift gevolgd, waarbij in het verfbad onder anderen 
tegéranghout (Cudranzra javanensts Trécul) en saffloer (Carthamus 
tinctorius LL.) niet ontbreken; ook het fixeerbad (sarèn) wordt dan uit 
meer bestanddeelen samengesteld. 

In de Zuid-Preanger wordt sogabast ook gebruikt voor het tanen 
van netten. 


IE nm Avenue 


Mr. S. C. L W. van MosscHeNsoeK, Mededeelingen omtrent grond- 
stoffen uit het oostelijk deel van onzen Indischen Archipel, enz; 
Leiden, 188o, blz. 26. 

Tectona II, blz. 280. 


K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, Il, 1916, 
blz. 258, 


_Sappanhout. 


Caesalptnia Sappan L., behoorende tot de Caesa/priniaccae is een 
kleine boom of een min of meer klimmende heester met kleine, weinig 
talrijke stekels, dubbelge- 


nd, 
vinde bladeren met zeer a 
talrijke, kleine blaadjes van BZ 
de tweede orde, eindelineg- Q SA 
W ‚ > BTS W, 


il 
SN 
25 


Re 
ae N 
et \ 


sche bloempluimen en harde, 
breede peulen, die 2—3 za- 
den bevatten. De plant komt 
voor in geheel Zuid-Oost- 


Azië en wordt op Java, 
Sumatra en Borneo veel 
gekweekt — onder anderen 
vaak in hagen, waarbij men 
de gedoornde takken in de 
jeugd dooreen leidt — ter- 
wille van het kernhout (kajoe 
sappan of s€tjang, rasp- 
hout }), brésillet des Indes) ®), 
dat als rood verfhout dient. 

Nauw verwant aan 
Caesalpinia Sappan zijn 
eenige andere boomsoorten, 
in Amerika en Afrika, die 
eveneens rood hout bezitten, 
onder anderen Fernambuc- 


Fig. 225. Sappan (Caesalpinia Sappan L.). 


bj _Het werd oudtijds in de rasphuizen voor de ververijen klein gemaakt. 

2) In de Middeleeuwen was het hout in Europa reeds bekend, onder anderen 
als „brazilium” of „lignum brasile”: toen na de ontdekking van Amerika in eene der 
nieuwe landstreken veel rood hout werd aangetroffen, dat men voor sappanhout hield, 
noemde men dit land hiernaar Brazilië. 


167 Looi- en Verfstoffen. 


hout. Men heeft beweerd, dat deze verfhouten alle éénzelfde stof, Orast/ine, 
zouden bevatten, die wit of geel ís, naar gelang van de al of niet aanwezig- 
heid van kristalwater en door oxydatie over te voeren is in brast/eïne, 
dat in water met roode kleur oplost en ook reeds in het hout aanwezig 
is. Of in sappanhout inderdaad deze zelfde kleurstoffen voorkomen, is 
nog niet vastgesteld. 

Rumemus deelt reeds mede, hoe in Indië sappanhout gebruikt 
wordt. Om rood te verven, kookt men spaanders van het hout met 
blad en schors van léha (Symeplocos sprcata Roxb.) en wortels van meng- 
koedoe (J/orinda cetrifolia 1), voegt nog aluin (tawas) toe en kookt in 
dit vocht het te verven doek. Met bast van Bruguera gymnorrhiza Lam. 
wordt de kleur hoogrood; voegt men blad van Pszdium Guajava L. 
toe, dan wordt zij bruinrood. Zuren moeten vermeden worden; deze 
doen de kleur tot vuilgeel verschieten; kalk daarentegen maakt het 
hout fraai purper. 

Voor den Europeeschen handel heeft sappanhout zijne groote 
beteekenis verloren; het wordt nog veel gebruikt in China, niet slechts 
als kleurstof, doch ook als geneesmiddel. In den Archipel wordt het even- 
eens als zoodanig gebruikt, en wel in gelijksoortige gevallen als orlean ; 
de roode kleur speelt ook thans weder eene rol. Voorts maakt men 
van het harde hout pinnen voor het verbinden van deelen bij het 
bouwen van schepen ; dikkere stukken worden als meubelhout voor 
stoelen, enz. gebruikt. 

Siameesch sappanhout heet het beste; daarnaast is dat van 
Soembawa steeds bekend geweest. Tot 1873 was Bima bij contract 
gedwongen uitsluitend aan de Oost-Indische Compagnie — later aan 
het Nederlandsch-Indisch Gouvernementsappanhout te leveren. Sedert 
1874 is de uitvoer verboden. 

Op Java heet het hout sêtjang, wanneer het van het eiland zelf 
afkomstig is; van elders ingevoerd wordt het sappan genoemd. 


LITERATUUR. 
Dr. M. Grrsnorr, Caesalpinia Sappan L.; Nuttige Indische planten, 
XXIX, blz. ror. 
Mr. S. C. L. W. van MusscHeNBrorekK, Mededeelingen omtrent grond- 


stoffen uit het oostelijk deel van onzen Indischen Archipel, enz; 
Leiden, 1880, blz. 28. 


PAOUTCHOUC EN GETAH PERTJA 


Pror. Dr. P. VAN ROMBURGH. 


IN EROTEND: 


GAOULGEOUES 
INDENDINGR DE Zine Hr 
EIGENSCHAPPEN VAN DE CAOUTCHOUC 
AANPLANT, CULTUUR EN BEREIDING. 
HEVEA BRASILIENsIS. Murrr. Arg. 


r. Beschrijving en herkomst van de a eenlate Hevea's. 


Et CU Et A AS 5 EEP 
Bebappent: NIE 
4. Verwerking van het melksap 
5. Ziekten en plagen . Lt): nt 
6. Het belang van de Hevea-cultuur voor Ned. -Indië 
Ficus ELASTICA RoxB 
r. Beschrijving 
2. Cultuur . 
3. Tappen en coaguleeren 
4. Ziekten en plagen 
CASTILLOA ELASTICA CERV.. 
tr. Beschrijving en herkomst 
2m Cultuur : 7 Á : 
3. Tappen en bereidde van de caoutchouc . 
4. Ziekten en plagen RENEE 
Manrnor Graziovm. Murrr. Arg. (CEARA RUBBER) 


GETAH PERTJA. 
EIGENSCHAPPEN VAN DE GETAH PERTJA. 
PLANTEN, DIE DE GETAH PERTJA OPLEVEREN 
BEREIDING VAN GETAH PERTJA. 

ZIEKTEN EN PLAGEN 


bd 5 | 
D 
H 
LJ 
D mi 


VUC AGEN 
Fee 
ie, otd 
ee dl 
1 Vet ind k 


Caoutchoue en Getah Pertja. 


CAO CEEROIE: 


Inleiding. 


De caoutchouc (gomelastiek, rubber) is in Europa nog niet zeer 


lang bekend. Wel vindt men in oude Spaansche reisbeschrijvingen be- 
richten over gomelastieken ballen, die op Haiti gebruikt werden en 
over met behulp van caoutchouc waterdicht gemaakte kleederen in 


Amerika, alsmede mededeelingen over het melksap van een „Ule” 


genaamden boom, toch 
duurde het tot 1736, voor- 
dat men de caoutchouc in 
Europa leerde kennen. In 
dat jaar zonden pe LA CoN- 
DAMINE en Boucver, die 
door de Fransche regee- 
ring met eene zending 
naar Ecuador belast waren 
om daar eraadmetingen 
te verrichten, voorwerpen 
van caoutchouc, zooals de 
stof in Quito genoemd 
werd, naar Parijs. In de 
Mémorres de Mathémathigue 
etde Physiguedet Académie 
Royale des Sctences van 17 51 
komt van de hand van 
FrEsNEAU eene beschrij 
ving voor van den boom, 
die dat product leverde, 
door de Portugeezen Serin- 
gue, door de inboorlingen 


Fig. 226. Hévé (Hevea) volgens FRESNEAU (1751) 


„Hévé" en Caoutchouc genoemd, met een ietwat phantastische afbeelding, 


vermoedelijk naar opgaven van 
inboorlingen vervaardigd. Eene 
betere beschrijving met juiste 
afbeelding van dezen, Hevea 
guianensis gedoopten, boom is 
later, in 1775, door FusÉr AuBrET 
gegeven. 

De toepassingen, welke 
men aanvankelijk van de gom- 
elastiek, die in den vorm van 
flesschen en schoenen naar 
Europa kwam, maakte, beperk- 
ten zich tot het vervaardigen 
van buizen voor laboratoriumge- 
bruik en het verwijderen van 
potloodstrepen uit papier, waar- 
toe PrresrrEy haaraanbeval(van- 
— — daarde naam „India rubber’). In 


Fig. 227. Hevea guianensis volgens FusÉE AUBLET. 1839 ontdekte GoopyraR een 
methode, die door HaANcock 
werd uitgewerkt, volgens welke men uit caoutchouc, door verhitting met 
zwavel, een product, met geheel nieuwe, voor de techniek zeer gewensc te 
eigenschappen, verkreeg, dat den naam van gevulcaniseerde caoutchouc 
draagt. Op dit zoogenaamde vulcaniseeren komen wij straks terug. 
Van toen af nam het gebruik van caoutchouc met reuzenschreden 
toe. Trad aanvankelijk Zuid-Amerika alleen als producent op, spoedig 
volgde ook Oost-Azië en in lateren tijd eveneens Afrika. Toch blijft 
Zuid-Amerika voor van in het wild groeiende boomen geoogst product 
nog steeds aan de spits. De volgende tabel kan een beeld geven van 
de toeneming der uitvoeren uit Brazilië, in tonnen: 


WOOS He be 121 LOOÓT de ereen eG 
TSA Or vr 630 Wop Bee en de ALI 
ISOR LSO, LOTZ Nete Mee ORO 
1960 rene er se LOO LOLA recente OO 
STOM bene en MÓ5 AO LOIS 37220 
KSO pn Cr an IZOO00 ror6fn MIO Oee 
USOÓr MRE 2600 tor 39370 


Caoutchoue en Getah Pertja. 


bnl 
—_} 
0 


In roir bedroeg de wereldproductie aan caoutchouc, zonder de 
uit een struik in Amerika gewonnen Guayule-caoutchouc, 76.000 ton: 


hiervan produceerde Zuid-Amerika. . . . . . 39.000 ton 
en 5 Centraal Amerikan 250015 be het wild gewonnen 
5 it MESA. vp eeen 15 BOO, ke 
in n O.-Afrika en Z.O Azië, „5.300 5, / 
8 5 Zuid Oost-Azië. ... . 14.200 „ { plantage caoutchouc 


terwijl de productie van Guayule op 10.000 ton geschat werd. 

Bijna al de caoutchouc, die tot 19oo aan de markt kwam, was 
afkomstig van in het wild groeiende planten uit de tropen, want de 
cultuur van caoutchouc leverende boomen is van betrekkelijk jongen 
datum. Slechts Britsch-Indië en onze Oost-Indische Koloniën leverden 
eenige gecultiveerde Ficus-caoutchouc. 

De eerste cultuurproeven zijn èn in Engelsch-Indië èn op Java genomen 
met Ficus elastica, daarna heeft men zich met Castilloa elastica en Manihot 
Glaziovii bezig gehouden om te eindigen met Hevea brasiliensis, die thans 
allerwege op reusachtige schaal is aangeplant en waarvan de wereld- 
productie, die in 1g1o 55oo ton bedroeg, jaarlijks met groote snelheid 
toeneemt zooals uit onderstaande tabel blijkt. 


Wereldproductie plantage rubber (in tonnen) 


TOT 2 Neer eeens 220525 
WON senso a dto Oe 
OUA OS © 
IODS OLOOO 
TOEORN NE Merl 2000 
HO ENE 2 OOOOO 


Bij de bespreking van de verschillende aangeplante soorten zal 
er gelegenheid zijn, om op de geschiedenis der cultuur nader in te gaan. 

De caoutchouc wordt verkregen door insnijdingen te maken in 
den bast der caoutchouc leverende planten. Er stroomt dan uit de 
gemaakte wonden een wit melksap, dat uit een waterige vloeistof 
bestaat, waarin enkele zouten, eiwitachtige stoffen, suikers en soms 
looizuur en andere stoffen opgelost zijn en in welke de caoutchouc in 
den vorm van zeer kleine bolletjes zweeft. Deze bolletjes vertoonen, 


116 


onder het microscoop gezien, duidelijk de zoogenaamde Brown'’sche 
beweging. 

De samenstelling van de latex van verschillende plantensoorten 
en zelfs vaak van eenzelfde plantensoort onder afwijkende omstandig- 
heden, loopt zeer uiteen. Bij vele melksappen ziet men, dat door toe- 
voeging van verschillende stoffen, zooals zuren (bijvoorbeeld mieren- 
zuur, azijnzuur, citroenzuur, fluorwaterstofzuur) of alkohol, aceton, enz, 
dan wel door verwarming, de caoutchoucbolletjes zich tot een dicht 
netwerk vereenigen, terwijl het serum zich afscheidt. Dit proces heet 
coaguleeren. De wijze van coaguleeren heeft grooten invloed op de 
eigenschappen van het product. Bij de behandeling van de verschillende 
gecultiveerde soorten komen wij van zelf op de coagulatie terug. 


he 


Caoutchouc en Getah Pertja, 


Eigenschappen van de Caoutchouc. 


Caoutchouc is geen zuiver chemische stof, maar een mengsel 
van verschillende bestanddeelen. Het voornaamste daarvan is een 


vaste, colloïdale koolwaterstof van de samenstelling (Cs Hg), met zeer 


hoog moleculairgewicht (volgens HiNricHseN grooter dan 3000), terwijl 
er verder zoogenaamde harsen, alsmede geringe hoeveelheden eiwit 
achtige en minerale stoffen in voorkomen. Bovendien bevatten in het 
wild eewonnen caoutchoucsoorten vaak in ruime hoeveelheid mecha- 
nische verontreinigingen, zooals baststukjes, zand en dergelijke. 

De caoutchouckoolwaterstof is veelvuldig een onderwerp van 
onderzoek geweest. Door verhitting (droge destillatie) wordt zij ontleed 
onder vorming van vluchtige producten, waaruit men onder anderen 
twee koolwaterstoffen heeft kunnen afscheiden. De belangrijkste is 
eene bij 38° kokende vloeistof, die den naam isopreen draagt en de 
samenstelling C; Hg bezit. Hare formule kan voorgesteld worden door 
CH; == CH —C= CH; Door verhitting met een weinig azijnzuur tot 

CH; 
Ioo® gaat zij in een zeer veel op caoutchouc gelijkende stof over. 1) 
Het heeft in de laatste jaren niet ontbroken aan pogingen om langs 
eenvoudigen, althans goedkoopen weg, het isopreen te bereiden, ten 
einde met behulp daarvan fabriekmatig deze „synthetische” caoutchouc 
te vervaardigen. Wel is men er in geslaagd, het uit limoneen, door 
de dampen daarvan aan hooge temperatuur bloot te stellen, in 
bevredigende opbrengst te verkrijgen, maar de beschikbare hoeveelheid 
van limoneen is ten eenenmale ontoereikend om aan eene fabricage 
van caoutchouc daaruit op groote schaal te denken. Meer vooruitzicht 
biedt eene onlangs in Duitschland gevonden bereiding uit acetyleen 


1) Door inwerking van natrium ontstaat uit isopreen en analoge koolwaterstoffen 
een andere klasse van caoutchoucachtige stoffen. 


118 


en aceton. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, al mag het vooralsnog 
onwaarschijnlijk geacht worden, dat het gelukken zal, deze zoogenaamde 
„synthetische’” caoutchouc te bereiden, tegen prijzen, die op den duur 
een mededinging met het natuurproduct mogelijk zullen maken. 

Behalve isopreen ontstaat er bij de verhitting van caoutchouc 
een bij 176° kokende koolwaterstof, het dipenteen of caoutchine. 

De onderzoekingen van Harries hebben dezen geleerde er 
toe geleid om aan te nemen, dat de caoutchouckoolwaterstof een polymeer 
zou zijn van een koolwaterstof C5; H4g waarin een ring van 20 koolstof- 
atomen voorkomt en waarin de atoomgroep : 

CH3 

C — CH) — CHy CH 

U Il 
als het ware vijfmaal een schakel vormt. 

De caoutchoucharsen zijn in de laatste jaren iets beter bekend 
geworden. Zij zijn oplosbaar in alkohol en in aceton. In de meeste heeft 
men stoffen aangetroffen, die tot de sterinen gerekend moeten worden, 
zooals lupeol, amyrine en iso-cholesterine. Onderzoekingen van den 
laatsten tijd hebben geleerd, dat de harsen uit verschillende caoutchouc- 
soorten zich van elkaar onderscheiden door haar werking op het ge- 
polariseerde licht, zoodat men uit het al of niet optisch actief zijn en 
uit het bedrag van de draaiing der harsen de botanische afkomst zou 
kunnen afleiden. Van belang is het, dat de hars van de Para-rubber 
optisch inactief is. 

Voor de waardebepaling van de ruwe caoutchouc door middel 
der chemische analyse, waarbij men gewoonlijk watergehalte, vuil, hars 
en caoutchouc bepaalt, bestaan verschillende methoden waarbij men 
om de hars te bepalen veelal extractie met aceton toepast. Het bestek 
laat niet toe hierop nader in te gaan. 

De caoutchouc, zooals ze in den handel voorkomt, heeft een bijna 
witte, dan wel geelachtige roode tot bruin-zwarte kleur. Daar zij in 
zuiveren toestand wit, of, wellicht juister, kleurloos is, moet de kleuring 
aan bijmengselen, zooals aan onder den invloed van oxydase geoxydeerde 
looizuren en dergelijke, dan wel aan de werking van den rook, met 
behulp waarvan men het melksap coaguleerde of waaraan men de 
caoutchouc blootstelde, worden toegeschreven. 

Goede caoutchouc is gekenmerkt door groote veerkracht, althans 


Dn 


ADE Caoutchouc en Getah Pertja. 


bij de gewone temperatuur ; bij sterke afkoeling wordt deze veel geringer. 
Eenige soorten vertoonen de eigenaardigheid, om door oorzaken, die 
nog niet geheel zijn opgehelderd, pekkig of kleverig te worden. Som- 
migen geven de schuld aan bacteriën. Ook is wel beweerd, dat gewone 
caoutchouc den metastabielen, de pekkige, den stabielen toestand van 
het product zou voorstellen; deze beschouwingen kunnen echter den 
toets der kritiek niet doorstaan. Zooveel is zeker, dat licht en verhoogde 
temperatuur het kleverig worden bevorderen. 

Versche snijvlakken hechten zich bij saamdrukken weer gemakkelijk 
aan elkander. 

In water, alkohol en aceton is caoutchouc onoplosbaar, daarentegen 
geeft zij, na eerst sterk opgezwollen te zijn, met benzol, zwavelkoolstof, 
chloroform, tetrachloorkoolstof enz, colloïdale oplossingen, waaruit door 
alkohol of aceton de caoutchouc weer wordt neergeslagen. 

Aan de inwerking van verdunde zuren en alkaliën biedt zij 
weerstand ; chloor en broom, benevens sterk salpeterzuur, stikstofdioxyde 
en ozoon werken er gemakkelijk op in. Merkwaardig en technisch van 
het hoogste belang is de werking van zwavel. Mengt men caoutchouc 
innig met niet te groote hoeveelheden zwavel (3—ro /)) en verhit men 
het mengsel vervolgens op ongeveer r5o°®, dan verkrijgt men een product 
van groote veerkracht, ook bij lage temperatuur, dat den naam van gevul- 
caniseerde caoutchouc draagt. Neemt men veel zwavel, dan ontstaat een 
harde, zwarte zelfstandigheid, die onder den naam van eboniet bekend is. 

Het vulcanisatieproces is nog niet geheel opgehelderd. Waar- 
schijnlijk wordt een deel van de zwavel chemisch gebonden, terwijl de 
caoutchouc zelve in een meer gepolymeriseerde modificatie overgaat. 

In de laatste jaren wordt bij het vulcaniseeren gebruik gemaakt van 
zoogenaamde versnellers, dat zijn stoffen welke de vulcanisatiesnelheid 
aanzienlijk doen toenemen. Naar het schijnt spelen de eiwitachtige stoffen, 
welke o.a. in de Para-rubber aanwezig zijn, dezelfde rol. Door deze versnel- 
lers is de plantage-rubber bij de fabrikanten in hooger aanzien gekomen. 

Ook is het gelukt om zonder zwavel, bijv. door toevoeging van trini- 
trobenzol, een op gevulcaniseerde caoutchouc gelijkend product te maken. 

Dunne voorwerpen van caoutchouc kan men reeds bij gewone 
temperatuur met behulp van chloorzwavel vulcaniseeren. 

De caoutchoucwaren, die wij in het dagelijksch leven gebruiken, 
bestaan bijna uitsluitend uit gevulcaniseerde caoutchouc. 


Aanplant, Cultuur en Bereiding. 


Het aantal caoutchouc leverende plantensoorten is uitermate 
groot, echter komt slechts een zeer gering deel ervan voor de cultuur 
in aanmerking. 

Vooral in de familie der Apocynaceae, Euphorbiaceae en Arto- 
carpaceae treft men ze aan. De eerstgenoemde familie is zeer rijk aan 
caoutchouc-/Zaxen, die bijna uitsluitend de Afrikaansche caoutchouc 
opleveren, welke van in het wild groeiende planten, meest uit het geslacht 
Landolphia (L. Heudelotii A.D.C., L. Kirkii Th. Dyer, L. Klainii 
Pierre, L. florida Benth:) gewonnen wordt. Ook in onze Oost-Indische 
bezittingen, met name op Borneo en Sumatra, treft men vele caoutchouc 
leverende Apocynaceae aan, zooals de lianen Willughbeia firma Bl, 
W. tenuiflora Dyer, verschillende Leuconotis-, Parameria-, en Urceola- 
soorten, terwijl door de Inlanders ook eenige boomen uit dezelfde familie 
geëxploiteerd “worden, van welke Dyera Lowii en D. costulata vermeld 
dienen te worden, omdat het product ervan, dat op het oog al heel 
weinig van caoutchouc heeft, onder den naam van djeloetoeng in de 
jaren vóór den oorlog in reusachtige hoeveelheden werd uitgevoerd. 
Het werd ook wel op de plaats van winning in fabrieken, door extractie, 
van het groote bedrag aan hars, dat het bevat, bevrijd, waardoor een 
caoutchouc van niet bijzonder goede hoedanigheid verkregen werd De 
exploitatie van de in het wild groeiende lianen is een zeer ruwe; gewoon- 
lijk worden de planten afgehouwen en daarna op bepaalde afstanden 
van ringvormige insnijdingen voorzien. Het uit de wonden stroomende 
melksap doet men op verschillende wijzen coaguleeren. 

Van veel meer belang dan de caoutchouc leverende planten uit 
de familie der Apocynaceae zijn enkele boomsoorten uit die der Arto- 
carpaceae zooals de Ficus elastica Roxb. en de Castilloa elastica Cerv. 
Wel is waar zijn er tal van Ficus-soorten, die melksap bevatten, maar 
van verreweg de meeste is het product voor de praktijk van geenerlei 


. 


181 Caoutchoue en Getah Pertja. 


waarde. Van de in Afrika inheemsche Ficus Vogelii wordt een minder- 
waardig product gewonnen. De grootste beteekenis echter heeft de 
familie der Euphorbiaceae, tot welke de belangrijke boomsoort Hevea 
brasiliensis behoort, die verreweg de aanzienlijkste hoeveelheid caout- 
chouc van dén handel oplevert. Eenige andere Hevea-soorten geven 
eveneens een bruikbaar product, terwijl nog uit een ander geslacht der 
Euphorbiaceae, en wel Manihot, enkele soorten, echter op kleine schaal, 
geëxploiteerd worden. Voor eenige jaren heeft een in Mexico in groote 
hoeveelheid voorkomende struik, Parthenium argentatum Gray, die een 
in den handel onder den naam Guayule bekende caoutchouc geeft, welke 
langs mechanischen of chemischen weg uit de gedroogde plant wordt 
bereid, van zich doen spreken. 

Zooals wij zagen, zijn van al de opgesomde planten slechts een zeer 
klein aantal geschikt voor de cultuur. Van de liaan Willughbeia firma 
heeft men indertijd een aanplant op eenigszins uitgebreide schaal aan- 
gelegd, in de Lampongsche Districten, in de nabijheid van Maraksa. 
De uitkomsten van die cultuur zijn echter zoo onbevredigend geweest, 
dat men er niet mede is doorgegaan. Ook op Java heeft men kleine 
aanplantingen gehad, maar deze zijn evenmin loonend gebleken. 
Daarentegen zijn de met sommige caoutchouc leverende boomen ver- 
kregen uitkomsten gunstiger geweest, al hebben ook niet alle, waarmede 
proeven genomen zijn, zich in de practijk gehandhaafd. In Nederlandsch- 
Indië speelt, evenals trouwens elders, de Hevea brasiliensis de voor- 
naamste rol; verder vindt men nog langzamerhand verdwijnende aan- 
plantingen van Ficus elastica, terwijl Castilloa elastica alsmede Manihot 
Glaziovii op meer bescheiden schaal gecultiveerd zijn geworden. 


Hevea brasiliensis. Muell. Arc. 


| SESCHRIJVING EN HERKOMST VAN DE AANGEPLANTE HeEVEA'’S. 


Hoewel, naar het schijnt, de beroemde Para-caoutchouc van ver- 
schillende soorten uit het geslacht Hevea gewonnen wordt, speelt toch 
de Hevea brasiliensis Muell. Arg. bij het winnen van dit product de 
voornaamste rol. 

De geografische verspreiding van dezen boom is grooter dan 
men vroeger meende. Men vindt hem niet alleen in het gebied van 
de Beneden-Amazone en van de Beneden-Rio Juruá, maar ook nog 
meer Westwaarts, in het gebied van de Beneden-Javary, waar hij zeer 
veel voorkomt. In deze streken heerscht een zeer gelijkmatige tempe- 
ratuur, schommelende tusschen 25—30® C. Gedurende zes maanden, 
van Augustus tot Februari, valt er weinig regen, maar daarentegen 
zeer veel in de maanden April, Mei en Juni. Toch komen gedurende 
het regentijdperk af en toe mooie dagen voor. In Juni gaat het niveau 
van de Amazone dalen en ter zelfder tijd komen de nieuwe bladeren 
aan de Hevea's en beginnen ze te bloeien. De grond bestaat er 
meerendeels uit zware klei, die in den regentijd een buitengemeen 
vruchtbare modder vormt. In deze moerasachtige en ongezonde wouden 
heeft Cross op zijn reis naar Para de Hevea's aangetroffen, door de 
„seringueiros” geëxploiteerd. 

Volgens Wr…‘ckmam komt Hevea brasiliensis ook voor op hooger 
gelegen terreinen tusschen de rivierarmen. 

De Hevea brasiliensis behoort tot de familie der Euphorbiaceae, 
die, zooals men weet, rijk is aan melksap voerende planten. In vol- 
wassen toestand heeft hij een rechtop gaanden stam met een niet hoog 
aangezette, flink ontwikkelde kroon. Zijn hoogte bedraagt omstreeks 
25 Meter. 

Na het intreden van het droge jaargetijde begint hij zijn bladeren, 
die geel geworden waren en den aanplant een, voor de tropen zeldzaam, 


EN 


183 Caoutehoue en Getal Pertja, 


herfstachtig voorkomen geven, te verliezen en staat dan korten tijd 
kaal; (men noemt dit wel het winteren of ruien der Hevea’s). Vervolvens 
maakt hij, zelfs in 


den droogsten tijd, 
weer jong groen en 
gaat tevens bloeien, 
Deze bloeitijd valt 
op Java in Juli en 
begin Augustus. Op 
Sumatra, _afhanke- 
lijk van de streek, 
op andere tijden en 
ook wel minder re- 


gelmatig. De kleine, 
witte, onaanzienlijke 
bloemen, die deels 
mannelijk, deels 


vrouwelijk zijn, ver- 


spreiden, vooral des 
avonds,een eigenaar- 


| 
| 
digen geur, welke | 
herinnert aan dien | 
van ons bloeiende 

pijpkruid. 
De jonge drie- 


k 
Ë 
ks 


tallige bladeren, die 


eerst slap neer- 


hangen, ontplooien 


zich dan spoedig en 
de boom prijkt alras 
met een fraai frisch groen, waar tusschen de eveneens groen gekleurde, 
onrijpe, driehokkige vruchten niet zeer in het oog vallen. Na ongeveer 
zes maanden, op Java dus omstreeks Februari, zijn deze rijp, hetgeen 
men kan zien aan het zwart worden van de schil. Zij bevatten drie 
vrij groote, fraai geteekende zaden, welke voor elken boom typisch 
gevlekt zijn en die op het oogenblik der rijpheid met groote kracht 


vele Meters ver worden weggeslingerd. Het openspringen van de rijpe 


784. 


kluisvrucht waat met vrij sterk knappend geluid gepaard; tegelijk met 
de zaden worden ook de harde vruchtschillen in het rond geworpen, 
zoodat men omstreeks één uur in den namiddag — op dezen tijd van 
den dag springen er vele open — bij een groep van zulke boomen 
staande, van alle kanten als het ware gebombardeerd wordt. 

In de versche, gepelde zaden vond ik behalve blauwzuur en 
aceton 28.5 0, en in de droge kernen 43.9 0/) van een gele olie, die 
in hare eigenschappen op lijnolie gelijkt. Men heeft thans werktuigen 
ter beproeving naar Indië gezonden om de zaden te ontbolsteren en 
wil trachten de olie er uit op groote schaal te winnen. Blauwzuur en 
aceton, die glucosidisch gebonden voorkomen, trof ik, behalve in de 
zaden, ook aan in de bladeren, de bloesems en de onrijpe vruchten. 
Wrijft men jonge bladeren tusschen de vingers, dan kan men die 
bestanddeelen gemakkelijk door den reuk waarnemen. 

Indien men den boom wondt, hetzij door een blad of tak af te 
breken, hetzij door insnijdingen te maken in den stam, dan vertoont 
zich op de wondvlakte een wit melksap, dat vrij spoedig stolt tot een 
zeer veerkrachtige massa, die de kostbare Para-caoutchouc vormt. 

De samenstelling van de latex van Hevea brasiliensis is, wat 
caoutchoucgehalte betreft, nogal afwisselend, afhankelijk van het jaar- 
getijde en van den duur van het aftappen. 

Een door Farapay gedane analyse van uit Brazilië afkomstig 
melksap gaf het volgende resultaat: 


Caoutehouch en AR eeN > SE 
Eiwit ren ET OOR > ec EO 
Kleuren bitterstolsiEnz ne EE oet ES 
Anderesproduectens.n SE A EE O3 
Water sn: koe ternch oee piet ETE kn ee RS OR 


Melksap uit den Botanischen Tuin te Peradeniya gaf aan BAMDER: 


Caoutchoncs mar ee Me Ae ee RS 
Eiwit le dn er 
Asch: Suikers. ve. 140 al neee ben re ce CR ae 
Water … emt an en EN 


In Buitenzorg vond ik, ten tijde van het afvallen van de vruchten 
bij niet geregeld getapte boomen (in Februari) 48 0) caoutchouc in 


5 Caoutelioue en Getah Pertja. 
D 


het melksap, dat bij 26° het S.G. 0.966 had. In den Oostmoesson, 
toen de bladeren afvielen, steeg het caoutchoucgehalte zelfs tot 60 0/,. 
Bij geregeld getapte boomen is het gehalte aan rubber echter 
geringer. 
Dr. GorTER vond voor latex van 35-jarige boomen uit den 
cultuurtuin te Buitenzorg de volgende uitkomsten per Liter latex: 


Caputehouc …BEt or s370 “Gr: 
NSE Dee Eel ed de 
EERWIERN penn A 

Onebrachieb ots ea TAD, 
DUIKEN RENE 2E en 
Onbekende org. stof . 34 „ 


Het gehalte aan stikstofverbindingen is eveneens afwisselend en 
neemt, evenals het caoutchoucgehalte, bij opvolgende aftappingen af. 
Zoo vond Dr. Tromer pe Haas bij eenzelfden boom in de latex bij vijf 
achtereenvolgende aftappingen 0.364, 0.369, 0.341, 0.278, 0.273 0% 
sti stof. 

Dr. per Jon toonde in het melksap de aanwezigheid van quebrachiet 
(methylaether van l-inosiet) aan. Ook sporen acetaldehyde en blauwzuur 
komen er in voor. 

Het harsgehalte van Hevea-caoutchouc vertoont slechts geringe 
schommelingen, dat van het eiwit schijnt in het product van jonge 
boomen iets hooger te zijn dan in dat van oude. 

Daar echter, althans bij de van gecultiveerde boomen door het 
coaguleeren met azijnzuur gewonnen caoutchouc, slechts een deel van 
de stikstofverbindingen uit het melksap in de caoutchouc overgaat, 
moet men bij het trekken van conclusies ter dege rekening houden met 
het hierboven omtrent het stikstofgehalte van het melksap opgemerkte. 

Voor het harsgehalte van Para-rubber vonden Terry, WeEBeEr en 
HENRIQUES resp. 1.2; 1.3; 1.3 0/5. 


SPENCE geeft op voor: 


Zuivere 
Vocht. Hars. Caoutchouc. Rest. 
Barashafds cute. wagen A3 ie) An 11.71 
GevlousBaranp. stek MeF ker ied: 53 3-93 go 38 5-03 


Deer. [II 3 50 


186 


Volgens den Voorlichtingsdienst te Delft schommelt het harsgehalte 
van op gewone wijze bereide Hevea-plantagerubber om 3 %/, evenals 
het eiwitgehalte. 

De hars der Hevea-caoutchouc bestaat volgens Dr. Urrrr voor- 
namelijk uit isocholesterine. Er zij hier aan herinnerd, dat zij optisch 
inactief is. 

Om de caoutchouc uit het melksap af te scheiden kan men 
verschillende methoden toepassen. De belangrijkste zijn: 


1 door indamping 

20 door rooken 

3° door mechanische middelen of door electriciteit 
40 door chemicaliën e.d. 


Bij de eerste methode heeft men het voordeel, dat ook de eiwit- 
achtige bestanddeelen in de rubber blijven, hetgeen gunstig werkt op 
de vulcanisatiesnelheid. 

De tweede methode, het rooken, is eigenlijk eene toepassing van 
de eerste, alleen met dit verschil, dat het indampen boven een rookend 
vuur geschiedt, zoodanig dat de rook!) direct op de latex inwerkt. 
Dit is de klassieke, een voortreffelijk product — de Para-rubber — 
opleverende methode, welke door de caoutchouc-inzamelaars in Brazilië 
wordt toegepast en welke ook op een enkele onderneming op -Java 
wordt gevolgd, waarbij op een stok van 5 c.M. dikte voorzichtig latex 
gegoten wordt, die dan boven het rookende vuur gecoaguleerd wordt. 
Volgens de derde methode behandelt men latex bijv. met toestellen, 
welke aan de roomseparators herinneren. Bij de methode-CuoNeTtT 
stelt men de latex aan de werking van een electrischen stroom bloot. 

De vierde methode wordt bij de bereiding van de Hevea-caoutchouc 
op verreweg de meeste ondernemingen gevolgd. Het meest gebruikt 
men azijnzuur. Ook mierenzuur, zwavelzuur en fluorwaterstofzuur heeft 
men toegepast. Verder zijn suiker en papaya-melksap voorgesteld 
geworden, maar deze hebben verschillende nadeelen, welke aan het 
gebruik in het groot in den weg staan. 


1 De rook bevat behalve azijnzuur, dat coaguleerend kan werken, bovendien 
phenolen, welke een conserveerenden invloed uitoefenen. Men coaguleert ook wel latex 
door inleiden van rook. 


187 Caoutehouc en Getah Pertja. 


Om het voortijdige stollen van latex te verhinderen, bijv. bij het 
transport naar de fabriek, maakt men gebruik van zoogenaamde anti- 
coagulatiemiddelen, Als zoodanig kunnen bijtende natron, soda (natrium- 
carbonaat) en natriumsulfiet dienst doen. 

Om het donker kleuren van de rubber te voorkomen, voegt men 
bij het melksap vóór de coagulatie eene oplossing van natriumbisulfiet. 

Bij het coaguleeren is het, ter verkrijging van een uniform product, 
van belang het gehalte der latex aan caoutchouc op een bepaald bedrag 
te brengen, waarvoor het dus noodig is het rubbergehalte van het 
melksap te kennen. 

Door Prof. G. vaN [rERSON |R. is een eenvoudig toestelletje uit- 
gevonden, waarmede dit gemakkelijk geschiedt; het is echter in de 
handen van niet-deskundigen minder bruikbaar. 

Ook densimeters voldoen in de praktijk niet goed, zoodat men 
de voorkeur geeft aan eene proefcoagulatie. Daartoe coaguleert men 
t L. melksap en bepaalt het gewicht van de verkregen rubber. 

Omtrent de geschiedenis der cultuur van Hevea brasiliensis valt 
het volgende te vermelden. 

De invoer van dezen boom in Azië dagteekent van 1873. Den 
gen Juni van dat jaar ontving de directeur der „Kew Gardens” van 
den heer MARKHAM een paar honderd Hevea-zaden, in Zuid-Amerika 
verzameld door den heer Jamrs Corrins, doch nog geen dozijn ervan 
ontkiemden. Van de enkele er uit verkregen plantjes werden er in 
hetzelfde jaar nog acht naar Calcutta verzonden, waar zij zeer slecht 
groeiden. Men besloot daarom verdere proeven te doen op het eiland 
Ceylon, waar men het klimaat gunstiger oordeelde. Toch zou de 
Hevea-cultuur niet tot bloei gekomen zijn, indien niet in 1876 de 
Heer WricknaMm, die aan de Amazone verblijf hield, op verzoek van 
het India Office van een gunstige gelegenheid gebruik gemaakt 
had om met het stoomschip „Amazonas een 70.000 tal Hevea-zaden, 
door hem in Brazilië verzameld, in Europa in te voeren. Den rgen 
Juni 1876 kwam deze zending te Kew aan. Volgens den directeur ont- 
kiemden 4 0/) ervan en ontving de heer Wrck ram £ ro per duizend zaden. t) 

12 Augustus 1876 werden, in 38 kisten verpakt rorg planten naar 


1, In een werkje, waarin de heer WickrHam de moeilijkheden verhaalt, die hij 
moest overwinnen om zijn doel te bereiken, deelt hij mede, dat van de te Kew door 
hem aangebrachte zaden, waarvan hij het aantal niet vermeldt, er zooo ontkiemden. 


188 


Ceylon overgebracht onder toezicht van een tuinman; go 0/9 ervan kwam 
in goeden toestand over. Daarentegen kwam een zending planten, den 
23en Augustus daarop, naar Birma geëxpedieerd, zeer slecht aan. 

Ondertusschen was de plantenzoeker Cross door MarKHaM paar 
den staat Para gezonden om er Hevea's te verzamelen. In November 
1876 bracht hij te Kew een r.ooo tal jonge plantjes aan, waarvan een 
gedeelte onmiddellijk doorgezonden werd naar Ceylon. 

De kosten, voor het invoeren van de Hevea's in Z-O. Azië 
door het Engelsch-Indische Gouvernement besteed, beliepen de niet 
onaanzienlijke som van / 18.000. Tien jaar later kwam men op Ceylon 
tot de conclusie, gelet op de bestede moeiten en kosten, „dat de 
Hevea-cultuur geen goede resultaten gaf”! 

In Britsch-Indië, voornamelijk in het Noorden, werden eveneens 
weinig gunstige resultaten verkregen, maar men koesterde betere 
verwachtingen omtrent Malabar of Oost-Birma. 

Gelukkig bleken de sombere voorspellingen omtrent de uitkomsten 
der cultuur op Ceylon al spoedig pessimistisch. In 1889 sprak de 
bekende directeur van den Plantentuin op Ceylon, Dr. TriMEN, als zijn 
meening uit, dat de Hevea-cultuur aanbevelenswaardig was als staats- 
exploitatie, daar een rr-jarige boom in drie tappingen Soo gram caout- 
chouc kon leveren. Op Ceylon werden de beste resultaten verkregen 
met de te Heneratgoda, bij Colombo, in de warme vlakte geplante 
exemplaren. 

Eveneens in 1876 ontving de Botanische Tuin te Singapore 
eenige Hevea-planten, die echter te gronde gingen. In het volgende 
jaar kwamen 22 stuks in goeden staat aan, waarvan enkele exemplaren 
daar nog aanwezig zijn. In 1888 bezat de Botanische Tuin reeds 
Sooo boomen en men kon. allerwege de zaden verspreiden. In 1896 
beval men de cultuur van dezen boom aan een Chinees aan, die den 
eersten aanplant op Malakka aanlegde Zijn voorbeeld werd spoedig 
door Engelschen gevolgd. 

Tegelijkertijd met Ceylon ontving ’s Lands Plantentuin te Buiten- 
zorg — dus in 1876 — eenige Hevea's. Van deze zijn nog in den 
vroegeren Cultuurtuin te Tjikeumeuh twee exemplaren over die 
zich tot fraaie boomen ontwikkeld hebben. In 1882 konden enkele 
zaden geoogst worden, waarvan echter slechts een enkele kiemde. In 
ditzelfde jaar zond onze Consul-Generaal te Penang een aantal zaden, 


189 Caoutehouc en Getah Pertja. 


waaruit 33 plantjes verkregen werden, die men in 1888 in den 
Cultuurtuin uitplantte. In 1886 maakte Dr. BurcK een kleinen aanplant 
van Hevea te Tjipetir, in den proeftuin voor getah pertja, op een 
hoogte van ongeveer 2000 voet boven de zee. De groei was er langzamer 
dan te Buitenzorg. Van 189go tot 19oo heeft men van uit Buitenzorg 
ieder jaar vrij groote hoeveelheden zaden over Nederlandsch-Indië 
verspreid, maar daar de opbrengst aan caoutchouc van de Hevea 
volgens de toen gevolgde tapmethode niet groot was, gaf men gewoonlijk 
de voorkeur aan Ficus elastica. 

Door het Boschwezen zijn reeds voor jaren in Tegal en in 


Poerwakarta goed 
geslaagde proeven 
genomen, terwijl op 
de Pamanoekan- en 
Tjiasemlanden, als- 
mede in Deli even- 
eens aanplantingen 
op bescheiden schaal 
werden aangelegd. 
Later heeft men 
deze cultuur krachtig 
ter hand genomen, 
zoodat in rg16 het 


Boschwezen 6827 
H.A. met Hevea 
had beplant,waarvan 
in dat jaar 341854 
KG. caoutchouc ge- 
oogst werd. Eerst 
in het begin van 
deze eeuw is men 
zich in Oost-Indië 
met kracht op de 
cultuur van Hevea 
gaan toeleggen, 


evenals trouwens in 
Malakka en op Cey- 


nnn 


‘s,C9AIH ULA poqyoomsy oËz Bir 


191 Caoutchouc en Getah Pertja, 


lon, nadat, zooals wij straks uitvoeriger zullen beschrijven, een betere 
tapmethode gevonden was. 


2. CULTUUR. 


Hevea is, wat den aard van den grond betreft, niet bijzonder 
kieskeurig, zoowel op zand- als op kleigrond, mits deze niet arm zijn 
aan plantenvoedsel, gedijt hij. Zure gronden, zoo ook dezulke met 
hoogen grondwaterstand (meer dan 1 Meter) zijn niet geschikt, tenzij 
men voor behoorlijke afwatering, zoo noodig, gepaard met eene kalk- 
bemesting, zorg draagt. 

Over de ontginning van de voor Hevea te gebruiken terreinen 
behoeft hier wel niet te worden uitgeweid, daar deze op dezelfde wijze 
heeft te geschieden als bijvoorbeeld bij de koffiecultuur. Alleen is men 
er in den laatsten tijd toe overgegaan, om, waar men boschgronden 
ontgint, de tuinen zooveel mogelijk van dood hout en stronken te 
zuiveren, om te voorkomen, dat de jonge Hevea's door een gevaarlijke 
wortelziekte aangetast worden. De ontginningskosten worden daardoor 
aanzienlijk hooger. Bij de ontginning van gronden, waarop alang alang 
staat, moet men er natuurlijk zorg voor dragen, dit schadelijke gras 
geheel uit te roeien. 

In de laatste jaren heeft men zeer veel Hevea geplant in koffie- 
tuinen; wanneer men zorgt, dat de jonge boompjes behoorlijk licht en 
lucht hebben, zijn de resultaten, wanneer ook de klimatologische 
omstandigheden medewerken, zeer gunstig. 

Op hellend terrein zal men de bekende voorzorgen tegen afspoeling 
van den vruchtbaren bovengrond moeten nemen, (terrassen, vang- 
goten, enz.). 

Daar Hevea in een warm en vochtig klimaat het beste groeit, 
zal men bij de keuze van gronden de voorkeur geven aan die, welke 
slechts weinig boven zeehoogte gelegen zijn. Toch kan men veilig 
eenige honderden voeten boven de zee gaan; te Buitenzorg, dat + 800’ 
hoog ligt, groeit Hevea zeer goed. Op ondernemingen die + 2000’ 
hoog liggen, is de groei echter, vooral van jonge boomen, langzamer, 
zoodat men eerst later kan gaan tappen dan in de vlakte, De resultaten 
zijn dan echter niet minder dan op laag gelegen ondernemingen. 

Hoewel men somtijds pas ontkiemde zaden direct ter plaatse in 


192 


de tuinen uitpoot, geeft men echter vrij algemeen de voorkeur aan 
plantmateriaal, dat op kweekbedden gekweekt werd. Aan selectie van 
zaden werd aanvankelijk weinig of niets gedaan. De wijze, waarop de 
rijpe zaden, zooals wij zagen, bij het openspringen der vruchten verspreid 
worden, is weinig bevorderlijk aan het inzamelen van zaden van bepaalde 
boomen. Tegenwoordig echter, sinds men door Dr. CRAMER weet, dat 
zaden van denzelfden boom volkomen op elkaar gelijken is dit laatste 
bezwaar vervallen en wordt aan de selectie meer aandacht geschonken. 


Fig. 231. Hevea kiembedden. 


Gewoonlijk bestelt men de zaden bij goed bekende onder- 
nemingen. De zaden legt men het best, dicht bijeen, volgens hun 
langste zijde, op kiembedden uit en bedekt ze met een laagje alang 
alang. Zoodra ze ontkiemd zijn, plant men ze op de kweekbedden over, 
waar ze voorzichtig op onderlinge afstanden van 15 cM., even onder 
den grond, gelegd worden. Aan de bewerking van de kweekbedden, 
voor welke men vruchtbaar terrein uitkiest, dat in strooken van + 2 


193 Caoutchouc en Getah Pertja. 


Meter breedte en ter diepte van & 45 cM. omgespit wordt, moet dezelfde 
zorg besteed worden, als men voor andere cultures pleegt te doen. 

Het is niet noodig de kweekbedden van afdaken te voorzien, 
hoogstens geve men in de eerste dagen een lichte beschaduwing van 
varens e.d. De Hevea-plantjes groeien snel in de hoogte en indien 


men, zooals thans 


meest _ gebruikelijk 
is, zoogenaamde 
„stumps”’ wil uitplan- 
ten, wordt de boven- 
helft van de stamme- 
tjes weggeworpen. 
Op sommige onder- 
nemingen op Suma- 
tra en op Java heeft 
men daarom toen de 
zaden kostbaar wa- 
ren — met gunstigen 
uitslag — te voren 
van die bovenhelft 
tjangkokans(marcot- 
tes) gemaakt, waar- 
door men dus twee- 
maal zooveel plant- 
materiaal verkreeg. 

Zoodra de plan- 
ten in het kweekbed 
een vinger dik zijn, 
hetgeen na ongeveer 
8—g maanden het 


geval is, kan men 


[e 


ze gebruiken om er Fig. 23 


z-jarige Hevea’s van marcottes gekweekt, 


stumps van te maken. tusschen koffie, 

Sommigen geven de 

voorkeur aan dikker plantmateriaal, maar al te dik mag het stammetje 
niet zijn, omdat het anders later niet behoorlijk met den uitlooper, 
dien men aanhoudt, tot een rechtopgaanden stam vergroeit. Men trekt 


“toouede y 


ut zuejduee-vaaapg uoduol uaa do 3yorzang "Hee Br 


796 


de plantjes uit den grond, snijdt zoowel den stengel als den wortel 
tot op + 45 cM. met een scherp mes schuin af. De snijvlakte aan 
den stengel wordt soms wel met teer bestreken, terwijl van den 
penwortel de zijwortels ter dege worden ingekort. Deze stumps zijn 
zeer sterk en kunnen bij behoorlijke verpakking verre reizen verdragen. 

Het kweeken van jonge plantjes in mandjes of bamboekokers 
komt slechts bij uitzondering voor, en verdient ook minder aanbeveling. 
Daar de hoofdwortel van den Hevea zeer lang is, zal men vóór het 
uitplanten dien wortel, welke meest door den bodem van het mandje 
of van den koker heen gegroeid is, moeten inkorten. Het behoeft wel 
geen betoog, dat men achterlijke plantjes, of dezulke, die afwijkingen 
vertoonen, niet als plantmateriaal mag gebruiken, evenmin als planten 
met gekromden of gedraaiden penwortel. 

In den laatsten tijd heeft men ook met oculeeren van Hevea 
op meer uitgebreide schaal proeven genomen in den Cultuurtuin te 
Buitenzorg, waarbij volgens den Heer vaN HerTEN de ForKERT-methode 
de beste resultaten gaf. Deze methode heeft veel overeenkomst met 
het plak-oculeeren, alleen wordt bij deze zoowel het oog als het stukje 
van den onderstam met een zeer scherp mes afgesneden en niet gelicht, 

Van welk plantmateriaal men ook gebruik maakt, steeds wordt 
het in plantgaten uitgeplant, die op de bekende, bij de koffiecultuur 
bijvoorbeeld reeds beschreven wijze, gemaakt worden ter grootte van 
1,5 of 2 voet in het vierkant. Indien men „stumps” uitzet, is er vooral 
op te letten, dat men deze even diep plant als zij op het kweekbed 
stonden. Bij het gebruik van tjangkokans of van plantjes met kluit heeft 
men er natuurlijk voor te zorgen, dat deze bij het transport zoo weinig 
mogelijk lijden. Zekerheidshalve kan men de oude bladeren gedeeltelijk 
inkorten. Bij het in den aanplant poten van pas ontkiemde zaden 
plaatst men liefst een tweetal in het plantgat ; men kan dan van de twee 
het best groeiende plantje behouden en ondervangt zoo het bezwaar, 
dat men niet, zooals bij planten op het kweekbed, een keuze kan doen. 
De uitgelegde zaden hebben echter veel van de vraatzucht van allerlei 
ongedierte te lijden en de onderhoudskosten zijn natuurlijk grooter. 

Een zeer belangrijk vraagstuk, waarover de meeningen nog 
steeds verdeeld zijn, is de plantwijdte. Vroeger heeft men deze vaak 
vrij klein genomen, ro of r2 voet; in de laatste tijden plantte men 
veel op 12 X 24, dan wel op 16 X 16 of 18 X 18. Bij het enge 


‘esBuej ui guejduer-voaopg Uoo ur 3Yolzo5) Sc ‘Bid 


198 


plantverband heeft men, behalve dat het onderhoud geringer is, het 
voordeel een groot aantal boomen per bouw te hebben, bij r2 voet 500, 
en dus in het begin van het tappen een bevredigende opbrengst per 
bouw. Een bezwaar is het echter, dat de diktegroei der boomen te 
wenschen overlaat; men moet dus tot uitdunnen overgaan, waaraan 
men dan, op het voetspoor van den Heer HAMAKER, tevens een selectie 
der boomen verbindt, d.w.z. men kapt steeds de slechtst groeiende en 
minst produceerende weg, zonder zich om het regelmatige plantver- 
band te bekommeren. Bij een ruim plantverband zijn daarentegen de 
onderhoudskosten veel grooter en is tevens de opbrengst per bouw in 
het begin kleiner; de oogstkosten zijn evenwel geringer. Aan het eerst- 
genoemde bezwaar is tegemoet te komen door het tusschenplanten van 
een ander gewas, „catch crop’, waarvoor men thans meest Robusta- 
koffie kiest, die men tegelijk met de Hevea in den grond brengt. 

Nadat men de jonge boomen heeft uitgeplant, begint de zorg 
voor het onderhoud. In de eerste plaats heeft men er voor te waken, 
welk systeem van onderhoud men ook kiest, dat geen alang alang in 
de tuinen komt en zich daar verspreidt. 

Op vele ondernemingen past men het systeem van „clean weeding”’, 
op Java „djoetoel’ genoemd, toe, waarbij de grond met zorg voort- 
durend van alle onkruid gezuiverd wordt. Als voordeel van deze werk- 
wijze wordt genoemd, dat zij op den duur goedkoop is. Daarentegen 
is het gevaar voor afspoeling veel grooter, vooral op hellend terrein, 
terwijl, zoolang de boomen nog jong zijn, de grond aan de schadelijke 
werking van de tropische zonnestralen is blootgesteld. Zoodra de Hevea- 
aanplant gesloten is, in het vierde of vijfde jaar gewoonlijk, verminderen 
de onderhoudskosten aanzienlijk. 

Op sommige ondernemingen bepaalt men zich er toe, slechts 
rondom de boomen een kring schoon te houden, terwijl men overigens 
het onkruid van tijd tot tijd neerslaat of afsnijdt. Deze methode geeft, 
vooral op terrein, waar alang alang voorkomt, weinig bevredigende 
resultaten. Daarom schenken velen de voorkeur aan de ook bij de kofhe- 
en theecultuar vaak gevolgde werkwijze om het onkruid, behalve 
grassen en alang alang, in den grond te laten, maar het op geregelde 
tijden af te snijden en den grond daarna oppervlakkig om te spitten. 

Zooals boven reeds werd opgemerkt, plant men, bij wijd plant- 
verband, tusschen de Hevea'’s dikwijls Robusta-kofhe. In plaats daarvan 


S00 


heeft men ook wel een tusschenplanting van Leguminosen, zooals van 
Tephrosia purpurea, Crotallaria striata, Mimosa invisa (kruidje-roer-mij- 
niet) of van indigo aangebracht, waarbij men, behalve het voordeel van een 
grondbedekking ook dat van een kostelooze stikstof bemesting heeft. Van 
de toepassing van beide eerstgenoemde is men echter op vele onder- 
nemingen teruggekomen, omdat die planten spoedig houtige stengels 
maken en bovendien allerlei vijanden van den Hevea heeten te herbergen, 
terwijl voor de laatste als bezwaar geldt, dat zij sterk gedoornd is, In den 
laatsten tijd heeft men groote verwachtingen van Passiflora fcetida, een in 
vele streken in het wild voorkomende klimplant, die een zeer goede grond- 
bedekking vormt en ook den roep heeft, andere onkruiden te verstikken. 
Met hetzelfde doel gebruikt men ook wel kratok (Phaseolus lunatus). 

Verder plant men tegenwoordig ook op groote schaal lamtoro 
(Leucaena glauca), eveneens een Leguminose, die echter geregeld kort 
gehouden moet worden. 

Behalve aan het onderhoud van den bodem, heeft men in het 
begin ook de noodige aandacht aan de jonge boomen te wijden. Heeft 
men stumps als plantmateriaal gebruikt, dan ziet men al spoedig 
uitloopers te voorschijn komen, waarvan alleen de sterkste wordt 
aangehouden, die na eenigen tijd geheel met het stammetje vergroeit, 
zoodat men een recht opgaanden boom verkrijgt. Deze groeit echter 
in het eerste jaar spichtig op en gaat zich pas later vertakken. Men 
heeft, ter bevordering van den diktegroei, de boompjes wel getopt of 
op een hoogte van + 5 Meter ingenepen. Het beoogde doel wordt daar- 
mede wel bereikt, maar nu heeft men vaak met het bezwaar te kampen, dat 
de kroon te zwaar wordt, zoodat vooral op aan den wind blootgestelde 
plaatsen gemakkelijk takken afbreken, dan wel, dat op de plek, waar de 
takken uitliepen, de boom scheurt. Men is dus vrijwel van die bewerking 
teruggekomen en volgens Dr. CRAMER kan men, zoo noodig, de tak- 
vorming bevorderen door de bovenste bladeren van den stam af te 
plukken. Er ontstaan dan in de bladoksels takken, maar de stam blijft 
doorgroeien. Eveneens volgens Dr. CRAMER, snoeit men, sinds 19ro 
ongeveer, algemeen alle takken weg van de onderste ro voet stam. 
Dit snoeien moet op de bekende wijze met zorg geschieden. Men kapt 
eerst de takken grootendeels af en zaagt dan zoo glad mogelijk den 
stomp bij den stam af‚ waarna men zoo noodig de wond met een 
scherp mes bijsnijdt en ze daarop teert met gekookte teer. 


ne eer 


SOL Caoutehoue en Getah Pertja. 


3. TAPPEN. 


Alvorens wij overgaan tot het bespreken van de bij het tappen 
der Hevea's gevolgde werkwijze, zal het noodig zijn, met een enkel 
woord het bijzondere gedrag van dezen boom in het licht te stellen. 
Bij den tegenwoordigen stand der kennis van het systeem der m elk- 
sapvaten bij Hevea, neemt men aan, dat het bestaat uit een netwerk, 
hetwelk zich uitstrekt van .de bladeren tot in de wortels en als het ware 
één doorloopend stel van buizen vormt, omdat de melksapvaten door 
zijdelingsche takken (anastomosen) onderling verbonden zijn. In den bast 
van den stam liggen deze melksapvaten in de schors, dicht bij het cambium 
en loopen vrijwel in longitudinale richting in een laag ter dikte van 
2 mM. Maakt men in den bast van een Hevea-stam een insnijding, dan 
stroomt er een hoeveelheid melksap uit. Bij verreweg de meeste 
caoutchouc leverende boomen zal, indien men den volgenden dag in 
de onmiddellijke nabijheid van eene insnijding een nieuwe maakt, 
daaruit geen of slechts weinig melksap vloeien. Niet alzoo bij Hevea; 
bij dezen boom begint juist bij opeenvolgende insnijdingen het melksap 
rijkelijker te vloeien. Dit feit moet aan de „seringueiros’’, die in Brazilië 
den Para-rubber winnen, reeds lang bekend geweest zijn. Curtis deelde 
in het jaarverslag over 1897 van den Botanischen Tuin te Penang mede, 
dat bij aftapproeven op den eersten dag slechts 1/, ounce, maar bij 7 
opeenvolgende tappingen gemiddeld 2 ounces verkregen werden. 
Wirurs, de directeur van den Plantentuin te Peradeniya, vond eveneens, 
in hetzelfde jaar, dat een tweede aftapping een grootere opbrengst gaf 
dan de eerste, maar dat dan verder de opbrengst weer geleidelijk 
afnam. Hij tapte met afzonderlijke insnijdingen met een week tusschen- 
ruimte en verkreeg de volgende opbrengsten in ounces: 0.73, 1.48, 
0.97, 0.80, 0.67, 0.52. 

PaARKIN, die in zake het tappen in 1899 belangrijke proeven heeft 
genomen, komt tot hetzelfde resultaat. De Hevea vertoont dus de 
merkwaardige eigenschap om op wondprikkels te reageeren. Volgens 
Prof. Frrric zou hierbij niet worteldruk een rol spelen, maar zou die 
eigenschap het gevolg zijn van vloeistofsecretie door cellen in de nabij- 
heid van de wond. Andere botanici echter willen van zulk een wondre- 
actie niet weten en beweren, dat de latex weer gaat uitstroomen bij 
het maken van nieuwe wonden, omdat intusschen het in den boom nog 


Deer III. 5l 


802 


aanwezige melksap gelegenheid gehad heeft, water op te nemen en 
daardoor gemakkelijker gaat vloeien !). Volgens Dr. Arisz speelt het 
wortelstelsel in vele gevallen een groote rol bij het uitvloeien van de 
latex. Hoe het zij, na de ontdekking van Curtis, Wiruis en PARKIN 
heeft men uit de Hevea's aanzienlijk meer product kunnen winnen dan 
te voren en sinds heeft de Hevea-cultuur een steeds grootere vlucht 
genomen. 

Gewoonlijk rekent men, dat een Hevea tapbaar is, indien hij op 
borstnoogte een omtrek van 45 cM. heeft. Gemiddeld kan men aan- 
nemen, dat dit in het vierde of vijfde jaar het geval is, hoewel er op 
vruchtbaar terrein reeds verscheidene 3-jarige boomen aangetroffen 
worden, welke dezen omtrek bereikt hebben. Men tapt echter ook wel 
boomen, die op 11/j voet hoogte dien omvang hebben, maar dan op 
eenigszins andere wijze. 

Men heeft velerlei tapmethoden toegepast, waarvan verscheidene 
weer verlaten zijn, zooals bijvoorbeeld de zoogenaamde spiraalsnede, 
waarbij men een spiraalvormige insnijding in den bast rondom den 
geheelen boom maakte. Het resultaat was, dat de boom ging kwijnen. 
Ook de korte V-methode van Horrowav heeft geen navolging gevonden, 
evenmin als de halve spiraal-methode, waarbij slechts de halve boom- 
oppervlakte wordt getapt, hoewel deze voor den boom niet schadelijk is. 

Toegepast worden de zoogenaamde vischgraat- en halve visch- 
graat-methode, waarvan de laatste vooral thans zeer wordt aangeprezen. 
Men maakt eerst op den zorgvuldig gereinigden stam een vertikaal 
naar beneden loopende, ondiepe voor, die als leigoot voor het melksap 
moet dienen, dat aan den voet van den boom door een in den bast 
gestoken metalen afvoergootje, „spout”’, in een bakje wordt geleid. 
Aan beide zijden van die voor worden, onder een hoek van ongeveer 
30° of 45°, zijsneden aangebracht over een achtste van den omtrek, 
wanneer men de heele vischgraat-methode toepast, terwijl bij de halve 
vischgraat-methode de snede over een kwart van den omtrek getrokken 
worden en aan denzelfden kant van de voor liggen. De ervaring heeft 
geleerd, dat de zoogenaamde linksche snede (d.w.z. links van de goot) 


1) Uit tapproeven op Ceylon (te Heneratgoda) gedaan met een 34-jarigen Hevea, 
die gedurende 25 maanden maandelijks meer dan 3 K.G. droge caoutchouc leverde, 
kan men zien in hoe ruime mate het toevloeien van melksap naar de gewonde plaatsen 
geschiedt. 


En 


(03 Caoutchouc en Getah Pertju. 


meer product geeft dan de 
rechtsche. 

Bij zeer jonge boomen 
past men aan den voet de 
enkele V-snede toe, waarbij 
men beneden aan den boom 
een V snijdt, die den halven 
omtrek inneemt en van welks 
hoekpunt een voor naar den 
voet getrokken wordt. 

Alvorens tot het tappen 
over te gaan zet men op den 
boom de taplijnen uit, al naar 
de methode, die men gekozen 
heeft. Men heeft daarbij 
rekening te houden met het 
volgende: In de eerste plaats 
mag men bij jonge boomen 
niet binnen de twee jaar, bij 
oude niet binnen vier jaar op 


dezelfde plek terug komen. 


Fig. 237. Aftappen van Hevea volgens de 


Verder moet men vaststellen, 
vischgraat-methode. 
of men de boomen dagelijks 
dan wel om den anderen dag zal tappen. De meeningen over de 
wenschelijkheid van dagelijks dan wel om den anderen dag tappen 
zijn nog verdeeld. Toch schijnt het wel zeker, dat de eerste methode 
voordeeliger is. Bij het tappen moet men slechts een zoo dun mogelijk 
reepje bast wegnemen, om den boom niet meer dan noodig te 
beschadigen, en zoo voordeelig mogelijk te tappen, bijvoorbeeld ter 
dikte van r.25—r1.5 mM. resp. bij nat en droog weer. Hierbij zal 
natuurlijk veel van de geoefendheid der tappers afhangen, 

Tapt men dus bijvoorbeeld om den anderen dag, dan zal men 
de hoogte van het tapvlak ongeveer 20 cM. moeten nemen. Men 
maakt’ dus op den boom voor de verschillende methoden een der 
ommestaande teekeningen en houdt er bij de vischgraat- en halve visch- 
graat-methode rekening mede, dat men, zonder gebruik van ladders, 
niet hooger gaat dan ongeveer 180 cM. boven den grond. Tegen- 


S04. 


woordig maakt men bij het aansnijden van een kwart van den omtrek 
liefst maar twee zijsneden en gaat dus maar tot + 1 M. boven den 
grond, als men dagelijks tapt. 

In den laatsten tijd wordt het aanbrengen van één linksche snede 
op 1/3 van den omtrek zeer sterk aanbevolen. Men heeft daarbij het 
voordeel, dat men pas na 6 jaar op hetzelfde tapveld behoeft terug 
te keeren, als men de tweede maal (dus na 3 jaar) een boven het 
vorige gelegen tapveld aansnijdt. f 

Bij het streven naar zooveel mogelijke bezuiniging op het bast- 
verbruik is dit van veel belang. Immers volgens Dr. Rurcers is na 
elke vernieuwing de bast telkens 1 tot 2 mM. dunner dan de oor- 
spronkelijke. De bastvernieuwende cultuuromstandigheden zijn tegenover 
de bastwegnemende tapmethoden in het nadeel. 


90cm 
… 20eM 


18 cM 


V-snede. Halve vischgraat. Geheele vischgraat, 


Bij het tappen is er op te letten, dat de achtereenvolgende 
sneden zooveel mogelijk evenwijdig blijven met de eerste en even 
lang gemaakt worden. Onervaren tappers ziet men, tot schade van 
de opbrengst, daartegen zondigen; ook nemen zij te dikke reepjes 
bast weg en snijden òf te ondiep, zoodat zij de melksapvaten niet 
bereiken, òf te diep, zoodat het cambium geraakt wordt en het hout 
bloot komt. Op Java en op Ceylon maakt men bij het tappen wel 
gebruik van een zoogenaamden prikker, dat is een klein rad met 
scherpe punten. Men maakt dan ondiepere insnijdingen en drukt den 
prikker tot aan het cambium in de schors. Als bezwaar tegen deze 
methode wordt aangevoerd, dat men niet zoo goed vergroeiende 
wonden krijgt en er in de schors veel steencellen gevormd worden. 

Het aantal verschillende tapmessen, dat gebruikt wordt, is legio, 


805 Caoutchouc en Getal Pertja. 


en nog grooter misschien is het aantal nieuwe, dat door allerlei 
uitvinders nog steeds wordt aanbevolen. ledereen, die den Inlandschen 
landarbeider kent, weet, dat het uit den booze is, hem samengestelde 
werktuigen met schroefjes en dergelijke er aan, in handen te geven. 
Een allereerste voorwaarde is dus, dat het mes zoo eenvoudig mogelijk 
zij, waardoor het ook goedkoop zal wezen. Verder moet het gemakkelijk 
te behandelen en te slijpen zijn. Veel gebruikt men een eenvoudige 
guts (dat is een holle beitel, ter breedte van 8—ro m.M.). Voor dunne 
boomen gebruikt men een smalle, die dan bovendien eenigszins gebogen 
wordt. Ook het Jebong-mes, d.i. een mes waarvan het eind is omgebogen 
en goed scherp is gemaakt, is zeer gewild. 

Voor het maken van de eerste snede doet wel een van een 
verstelbaar mesje voorzien instrument, volgens BowMAN-NorrTHway, dienst. 

Een even groote verscheidenheid, zoowel in vorm als in materiaal, 
bieden de opvangbakjes aan. Als materiaal is (of wordt) genomen 
metaal (blik, geperst staal, aluminium), glas, papier maché, enz. In 
reusachtige hoeveelheden gebruikt men thans gegoten ronde glazen 
bakjes, die van onderen in een punt uitloopen, waarmede ze in den 
grond vastgezet worden. Zij laten zich gemakkelijk schoon maken en 
worden, na gebruik, meestal omgekeerd op een stok naast den boom 
gezet, zoodat de contrôle eenvoudig is. 

Met tappen moet men zoo vroeg mogelijk des morgens laten 
beginnen, tenzij het regent. De tapper, vaak geholpen door een 
jongen, plaatst het bakje onder de afvoergoot, maakt de insnijding en 
bevochtigt nog wel op sommige ondernemingen, om het afvloeien van 
het melksap te bevorderen, de snede met een weinig water met behulp 
van een blikken bakje met tuit of een kwastje !). Als het vloeien is 
opgehouden, wordt het melksap in geëmailleerde emmers uitgegoten, 
soms door een zeef om gecoaguleerde rubber tegen te houden en 
daarin of wel in grootere vaten op wielen — althans op ondernemingen, 
die op vlak terrein liggen — naar de fabriek getransporteerd. Op 
hellende terreinen heeft het vervoer meer bezwaar, maar zal bijvoorbeeld, 
in gesloten bussen, door pikolpaarden gedragen, kunnen geschieden. 


1) Men is in het algemeen wel terug gekomen van het gebruik van water bij het 
tappen en geeft thans de voorkeur aan zoogenaamd droog tappen. Wel laten sommigen 
de bakjes met een oplossing van een anticoagulatiemiddel omspoelen, waarvoor men meestal 
natriumsulfiet gebruikt. 


806 


In de bakjes coaguleert meestal eenig melksap (lump-rubber), terwijl 
dit ook op den boom geschiedt. De caoutchouc, die op den boom 
gecoaguleerd is, wordt er des middags of den volgenden dag afgehaald 
en levert de zoogenaamde „scraps. Eindelijk worden ook de reepjes 
bast, die bij het snijden afvallen (shavings), nog op caoutchouc verwerkt. 
De op den grond gemorste latex levert na stolling de zoogenaamde 
„earth rubber”, die eveneens ingezameld wordt. Het aantal sneden, 
dat een tapper kan maken wordt op £ 1ooo per dag geschat. Natuurlijk 
zal dit aantal afhangen van het plantverband en van het aantal snij- 


- 


Fig. 239. Het binnen brengen van de latex en het coaguleeren. 


vlakken per boom. 


4. VERWERKING VAN HET MELKSAP. 
Als het melksap in de fabriek is aangekomen !), moet het, nadat 


het grove vuil grootendeels bezonken is, en de „lumps’’, d.z. stukken 


oe 
gecoaguleerd product, verwijderd zijn in de eerste plaats met zorg 

1) Op sommige ondernemingen voert men in tuinen, welke ver van de fabriek 
zijn gelegen, de coagulatie in kleine coaguleerhuizen uit en vervoert dan het gecoaguleerde 
product ter verdere afwerking naar de fabriek. 


S07 Caoutehoue en Getah Pertja. 


gefiltreerd worden, waartoe men meestal zeven van fijn kopergaas 
gebruikt. Eerst giet men het door een grove en dan door een fijne zeef 
en laat het langs een zacht hellende leiding in den bak loopen. 

Dan brengt men, door verdunnen met water, het rubbergehalte 
liefst op 15 0/9. Om het melksap te doen coaguleeren, voegt men er 
vrijwel algemeen azijnzuur aan toe. Men heeft in plaats van dit zuur 
wel mierenzuur aanbevolen, ook omdat het antiseptische eigenschappen 
bezit. Voor de hoeveelheid te gebruiken zuur en de concentratie laten 
zich geen bepaalde voorschriften geven. Het caoutchoucbedrijf wordt 


Fig. 240. Het verwerken van de gecoaguleerde latex. 


nog vrijwel geheel empirisch gedreven en evenals bij de suikerfabricatie 
zou ook op elke eenigszins uitgestrekte caoutchouconderneming een 
scheikundige goed op zijn plaats zijn. Verschillende omstandigheden zijn 
op de coagulatie van invloed: caoutchoucgehalte van het melksap, 
temperatuur, beweging van de vloeistof, enz. l). 


1 In den zen druk van een door Dr. P. Arens geschreven „Handleiding voor de 


bereiding van Rubber” vindt men uitvoerige gegevens, waaraan hier een en ander is ontleend. 


505 


Bij het coaguleeren voegt men om sheets te maken per L. van 
de tot r5 0/, rubbergehalte verdunde latex, 80 cM?, van een r 0/0 
azijnzuur. 

Voor erêpe-bereiding neemt men 16 c.M3. van een 5 0/g azijnzuur 
per L. latex. Wil men pas den volgenden dag de caoutchouc verwerken 
dan kan men iets minder zuur nemen. 

Om licht gekleurde crêpe te verkrijgen voegt men vóór het 
azijnzuur per L. latex r gram natriumbisulfiet toe. 


Fig. 24r. Persen om blokken caoutchouc te vervaardigen (blok-rubber). 


Men doet de coagulatie plaats hebben onder behoorlijk omroeren 
òf in vlakke vierkante, dan wel in houten of van verglaasd aardewerk 
gemaakte bakken of in zoogenaamde Shanghai jars. In het eerste geval 
wordt de gecoaguleerde caoutchouc uit de schaal genomen, op een 
hellende tafel met een rol uitgerold en vervolgens in een mangel of 
walsmachine, welker rollen met gelijke snelheid draaien, verder bewerkt. 
Men verkrijgt op deze wijze vellen, die den naam van „sheets” dragen. 


S09 Caoutehoue en Getah Pertja. 


Soms brengt men de vellen in walsen met spiraal of andere groeven 
zoodat er een patroon in gedrukt wordt. Ten slotte borstelt men ze af. 

Heeft men de caoutchouc in groote bakken laten stollen, dan 
neemt men er stukken uit en brengt deze in zoogenaamde ecrêpe- 
machines; dat zijn walsmachines, voorzien van gegroefde, met ongelijke 
snelheid draaiende rollen, zooals men deze ook gebruikt bij het voor- 
bereiden van de ruwe caoutchouc in de fabrieken van caoutchouc- 


Fig. 242. Het verpakken van de caoutchouc }). 


artikelen. Herst passeert de caoutchouc de machine met diepe, and 
een met ondiepe en eindelijk een zonder groeven in de walsen. Ook 
bij de bewerking in de crêpe-machine wordt de caoutchouc, die er als 


E 2 m.M. dikke vellen met zeer ruw oppervlak uitkomt, rijkelijk met 


) Wij hebben de afbeeldingen no. 195—198 te danken aan de vriendelijkheid 
van de directie van de Rubber Maatschappij „„Amsterdam”. 


810 


water besproeid, om het azijnzuur weg te wasschen. Scraps en bast- 
reepjes worden eveneens op crêpe verwerkt. Zoowel de sheets als de 
erêpe worden vervolgens gedroogd in donkere ruimten, meest bij 
gewone temperatuur, dat wil zeggen + 30°. Het gebruik van ventilatoren 
zal daarbij vaak zijn aan te bevelen. Soms gebruikt men verwarmde 
drooghuizen, tot 50° C., en ook wel met stoom verhitte vacuumdroog- 
toestellen. 

Op sommige ondernemingen stelt men het afgewerkte product 
aan de inwerking van rook bloot, dan wel men verbindt het droog- 
proces aan een berooking, terwijl in den laatsten tijd ook met behulp 
van persen zoogenaamde blok-rubber wordt vervaardigd. Bepaalde 
voorschriften voor de beste wijze van verwerking laten zich nog niet 
geven; men zal steeds goed doen, zich voortdurend geheel op de 
hoogte te houden van de vaak wisselende eischen van de markt en 
daarnaar natuurlijk het bedrijf moeten regelen. Van belang is het, 
dat het product behoorlijk gelijkmatig en goed gesorteerd afgeleverd 
wordt. 

De verzending naar de verbruikslanden geschiedt meestal in 
zoogenaamde Venesta-kisten. 

De opbrengst aan caoutchouc per bouw wordt voor aanplantingen, 
onder gunstige omstandigheden verkeerende, volgens opgaven ontleend 
aan Dr. CRAMER, als volgt geschat voor Malakka: 


Opbrengst aan caoutchouc 


Leeftijd van den aanplant. per bouw. 
Ai slfg gaar oe TOORN 
Slfgr Glan te state ee SOES ON: 
U Rn er OD on 
a ISN or net af ga noden AST Se SO 
Sg tlg ie en ee NE JOO 5) 
olgs=tollgs ite es AN AAZIMEe 400 5 


5. ZIEKTEN EN PLAGEN. 


De belangrijkste mogen hier in het kort worden vermeld. 

Bladziehten. Planten op de kweekbedden worden soms aangetast 
door een schimmel, Helminthosporium Heveae Petch, die echter weinig 
schade doet. Voor een eventueele bestrijding is bouillie bordelaise 


811 Caoutehoue en Getah Pertja. 


aanbevolen. Overigens heeft in Indië het Hevea-blad tot nu toe niet 
van beteekenis van ziekten te lijden. 

Wortelziekten. Drie wortelziekten van Hevea zijn volgens Prrcu, den 
gouvernementsmycoloog van Ceylon, thans bekend; wanneer de boom 
ten gevolge van den aanval van een dezer te gronde is gegaan, kan 
men ze als volgt onderkennen. Als de doode wortels met witte draden 
bedekt zijn, die op sommige plaatsen in een wit oppervlakkig vlies, 
op andere in dikke, witte of geelachtige koorden overgaan, dan is de 
boom aangetast door Momes semetostus, Berk. 

Indien de wortel geïncrusteerd is door een massa van zand en 
steentjes, bijeengehouden door bruin of zwart mycelium, dan heeft 
Hymenochaete noxia Berk. haar werk verricht. 

Eindelijk, indien de wortel uitwendig geheel schoon is, ofschoon 
gestorven, en donkerroode of zwarte strengen tusschen het hout en 
de schors van den wortel voorkomen, dan is de boom aangetast ge- 
weest door Sphaerostilbe repens B. en Br. 

Als middel om de wortelziekten te voorkomen wordt, zooals reeds 
vroeger werd aangestipt, aanbevolen, de stronken der woudboomen 
bij de ontginning uit te graven. Wordt een boom door Fomes semrtostus 
aangetast, dan begint de infectie bij een zijwortel; het mycelium groeit 
door naar den penwortel, en als deze is aangetast kan men het aan 
den boom zien, waarvan eerst de bladeren verdorren, terwijl hij zelf na 
eenigen tijd omvalt. Het spreekt van zelve, dat men goed doet, de 
wortels van zulke boomen uit te graven en te verbranden. Op Sumatra 
behandelt men van jonge boomen, die sporen van de ziekte vertoonen, 
de wortels, na ze blootgelegd te hebben, wel met carbolineum. 


Stamziekten. Percu geeft eenige stamziekten van Hevea op en wel: 
„kanker, veroorzaakt door Ph‚ytophthora Faber Maubl., de „roode 
ziekte” door Cortictum salmonicolor B. en Br. (= C. gavanicum), 
„dieback” door Botryodiplodia theobromac Pat, een zwarte kanker 
door een soort van Fusicladium en eindelijk een stamkanker, toege- 
schreven aan Conzoliyrium spec. Ook een op djamoer oepas gelijkende 
(of daarmede identische en dan door Cortictum javanicum veroorzaakte) 
ziekte doet schade. 

Als een ernstige ziekte wordt gevreesd een door Ustu/ina zonata 
veroorzaakte aantasting van het hout. 


812 


De kanker, door Phytophthora Fabert veroorzaakt, doet zich in twee 
vormen voor nl. als bast- en strepenkanker. De een tast den stam ge- 
woonlijk dicht bij den grond aan, terwijl de laatste dit de schors van 
het tapvlak doet. Ook de vruchten worden aangetast (vruchtrot). Ter 
voorkoming van kanker moet men dezelfde voorzorgen nemen als tegen 
andere schimmelziekten: drainage, grondbewerking, bevordering van 
toetreding van licht door uitdunnen en opsnoeien. Behandeling met 
een 5 0/, carbolineumoplossing, die ook propthylactisch gebruikt kan 
worden, is tegen beide vormen van kanker, alsmede tegen djamoer 
oepas, aanbevolen. 

Een vrij zeldzaam voorkomend verschijnsel in jonge Hevea- 
aanplantingen is de fasciatie van stam en takken, dat wil zeggen som- 
mige boomen — volgens Percm 1 op 10.000 — krijgen eigenaardige 
vervormingen, waardoor het uiteinde van stam en takken afgeplat en 
gekromd wordt en gelijkenis met een bisschopsstaf vertoont. 


Dierlijke vijanden. Witte mieren, ratten en herten doen ín jonge 
aanplantingen soms niet geringe schade. Ook vallen wel boomen aan 
boorders ten offer. 


6. Her BELANG VAN DE HEVEA-CULTUUR VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. 


Van hoeveel beteekenis deze cultuur is, moge blijken uit het 
bedrag van het kapitaal, dat daarin in onze koloniën is belegd. Op 
r November 1917 bedroeg dit nominaal bijna 586 millioen gulden, 
waarvan uitgegeven bijna 440 millioen. 

Voor het Nederlandsch kapitaal was het aandeel daarin resp. 
f252.396.000 en f173.147.750. 

De rubberuitvoer van Ned.-Indië bedroeg in tonnen in 


van Java van de Buitenbezittingen totaal 
IQI2 + 1.600 + 2.800 4.400 
1913 2.665 4.435 7. IOO 
1914 3.812 6.782 10.594 
IOS 757 12.692 20.209 
1916 13.937 19.924 33-321 


1917 18.959 24.641 43.600 


S13 Caoutchouec en Getah Pertja. 


Het groote belang der Hevea-cultuur heeft natuurlijk de behoefte 
doen ontstaan aan wetenschappelijke voorlichting, zoowel ter bestrijding 
van ziekten als ter verbetering der cultuur en der bereiding van het 
product. Nederlandsch-Indië telt thans de volgende proefstations, welke 
zich geheel of ten deele met onderzoekingen, op caoutchouc betrekking 
hebbende, bezig houden: 


het Centraal Rubberstation te Buitenzorg 

„_ Rubberproefstation West-Java te Buitenzorg 
„ Proefstation Midden-Java te Salatiga 

5 5 Malang te Malang 

Besoekisch Proefstation te Djember 

Algem. Proefstation der Avros te Medan. 


” 


Deze inrichtingen hebben reeds veel belangrijk werk ten bate 
der Hevea-cultuur verricht. 

Door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel is 
in Nederland een Rijks-voorlichtingsdienst ten behoeve van den rubber- 
handel en de rubbernijverheid te Delft opgericht. 


Ficus elastica Roxb. 


Lr. _ BESCHRIJVING. 


De Ficus elastica is inheemsch in Assam, Malakka, Sumatra 
en Java. Op Borneo treft men hem niet in het wild aan. In Britsch-Indië 
komt hij voor langs den voet en in de lage tropische valleien van het 
Himalaya gebergte, van de Mukirivier tot aan de Oostelijke grens 
van Assam, alsmede in de lage gedeelten van de Bramapoetra-vallei. 

Op Sumatra wordt hij, verspreid in de bosschen, op verschillende 
hoogte boven de zee, aangetroffen, dikwijls als epiphiet. Men ziet vaak 
Ficusstammen als dikke, zware, donkerbruine kabels langs andere boom- 
stammen neerdalen. 

Op Java vindt men volgens Dr. Koorprrs Ficus elastica wild- 
groeiend alleen nabij de Zuidkust van Midden- en West-Java en niet 
Oostelijker dan Noesa Kembangan; het meest in Zuid-West Bantam. 
Boven 3oo Meter zeehoogte wordt deze Ficus in het wild op [ava niet 
aangetroffen. 

Op Sumatra draagt hij den naam karet batang (in de Lampongsche 
Districten en in Benkoelen), kadjai (in de Padangsche Beneden- en 
Bovenlanden), ramboeng (op Sumatra's Oostkust), terwijl hij op Java 
karet heet. 

De Ficus elastica behoort tot de familie der Urticaceae (ondergroep 
Artocarpacecae). In volwassen toestand is hij een boom met machtigen 
omvang, welke nog aanzienlijk vergroot wordt door de dikwijls tot 
zware stammen uitgegroeide luchtwortels, die, aanvankelijk als dunne 
draden uit den stam en de takken neerdalend, zoodra zij den grond 
bereikt hebben, snel in dikte toenemen. 

Het wortelstelsel is zeer sterk ontwikkeld en bedekt, vooral in 
aanplantingen, den grond met een dik, zwaar netwerk. De fraai glan-- 
zende, donkergroene, elliptische of langwerpig elliptische, afwisselend 
veplaatste, leerachtige bladeren hebben talrijke fijne, evenwijdige, 
dwarse aderen. In jongen toestand zijn ze in een knop opgerold 


pit 


“umguajuerJ Spuerjs, ur vogsejs snolg Eve Sid 


S16 


en bedekt door een dikwijls fraai rood gekleurd schutblad !). Jonge, 
uit zaad geteelde planten hebben zachtere, rood getinte bladeren. De 
grootte der bladeren verschilt aanzienlijk; aan jonge takken vindt 
men er dikwijls, die een lengte hebben van 30 cM., zelfs van 35 cM. 
trof ik er aan, terwijl ze aan vruchtdragende takken veel kleiner zijn. 
De vruchten, kleine vijgen ter grootte van + r cM., zijn paarsgewijs 
geplaatst en hebben in rijpen toestand een donker paarsroode kleur. 

Maakt men in den bast van dezen boom insnijdingen, dan 
stroomt er een wit melksap uit, dat na eenigen tijd stolt. Wet soortelijk 
gewicht van de latex van te Buitenzorg gekweekte boomen bedroeg 
0,957—0,985 bij 26°. Het caoutchoucgehalte wisselde af van 40 tot 44 0/0. 
Voor het stikstofgehalte van het sap werd o,og gevonden, hetgeen 
met een eiwitgehalte van 0,560/, correspondeert. Het op den stam 
gestolde product bevatte in luchtdrogen toestand o,21 0/) stikstof, 
waaruit volgt, dat bijna al de stikstofverbindingen in de caoutchouc 
zijn overgegaan. Het harsgehalte van Ficus-caoutchouc is van verschil 
lende factoren afhankelijk. In de eerste plaats maakt het groot verschil 
of men het product wint uit oppervlakkige dan wel uit diepe insnijdin- 
gen; dat uit de eerstgenoemde bevat meer dan de dubbele hoeveelheid 
hars van die uit laatstgenoemde en wordt bovendien gemakkelijker 
kleverig. Verder is de leeftijd der boomen van groote beteekenis, 


zooals uit de volgende tabel kan blijken: 


Hars. Caoutch. 


Product van 3-jarige boomen uit den Cultuurtuin te Buitenzorg .… « 36.4 63.6 
D ap Zi 55 sot en 5 0 ee 31.6 68.4 

5 EKO soe IPEUEs renee enden 9.3 90.7 
EO He nie Pasir Kelapa fn ee een Ae 8.9 9.91 

AT or Cultura Menen 8.3 91.7 

op TO eon » AR Met ED Oe SRD C 6.1 93-9 

35- » „ _ Pamanoekan- en Tjiasem-landen 4-9 95.1 


Verder is het harsgehalte van caoutchouc, geoogst uit de laagste 
gedeelten van den boom, kleiner dan dat van caoutchouc uit hoogere 


> 


1) Naar men beweert, komen er ook exemplaren voor, waarvan dit schutblad 
wit gekleurd is. Ik meen echter opgemerkt te hebben, dat het licht niet zonder invloed 
op de kleur is, en dat bij sterke verlichting de roode kleur zich sterker ontwikkelt. 
Ook loopt bij jonge, sterk groeiende planten, waar dit schutblad grooter is, de kleur 


meer in het oog. 


“B1iozuormg 9} UINJ MNN) Wop ur guejduee 


eomsej snotd tre Bi 


Drer II, 


818 


gedeelten, terwijl eindelijk, naar het schijnt, caoutchouc uit boomen, 
die op een groote hoogte boven de zee groeien, rijker aan hars is, 
dan het product, gewonnen uit boomen in de laagte gecultiveerd. 
Het harsgehalte van verschillend gekleurde caoutchouec is vrijwel gelijk. 

Werd de grootste hoeveelheid HFicus-caoutchouc, die voor jaren in 
den handel kwam, van in het wild groeiende boomen gewonnen, later 
werd dit anders. De onoordeelkundige wijze, waarop de boomen in de 
bosschen door de Inlanders geëxploiteerd werden, deed den handel 
in dit product sterk achteruitgaan en al behoefde men niet te vreezen, 
dat deze nuttige boom uitgeroeid zou worden, toch was het denkbeeld 
toe te juichen, om de cultuur ervan te beproeven. De verdienste, 
het eerst een aanplant van Ficus elastica in den grond gebracht te 
hebben, komt toe aan den Heer Horranp. Dit geschiedde omstreeks 
1864. Deze aanplant, zeker wel de oudste caoutchouc-aanplant van 
de wereld, werd te Wera, op de Pamanoekan- en Tjiasem-landen in 
Krawang aangelegd. Van de toen geplante boomen waren eenige jaren 
geleden nog omstreeks 5ooo exemplaren in leven. De plantwijdte bedroeg 
S Meter. Aanplantingen van jongeren datum vindt men op Tjikandi 
Oedik in Bantam; deze dagteekenen van 1876. In Bantam treft men 
ook nog eenige, door Europeanen aangelegde, karettuinen aan, terwijl 
verder in Deli de cultuur voor ongeveer 25 jaar eveneens met kracht 
ter hand genomen werd, maar zich later door die van den Para-rubber 
boom verdrongen zag. Het Boschwezen heeft zich eveneens reeds sedert 
ongeveer veertig jaar op de karetcultuur toegelegd en in 1916 bedroeg 
de beplante oppervlakte van zijne Ficus-ondernemingen 1113 H.A, 
welke bijna 63500 K.G. product opleverden. 

In Britsch-Indië waren reeds in 1837 stemmen opgegaan om tot 
de cultuur van Ficus elastica op te wekken; het duurde echter tot 
1873, voor men daartoe overging, en dit eerst naar aanleiding van de 
groote verwoestingen, die onder de in het wild groeiende boomen 
waren aangericht, door het stelsellooze en moordende tappen, wijl men 
de opbrengst der boomen voor zekeren tijd verpacht had. 

In 1884 achtte men de verkregen resultaten gunstig genoeg om 
met de aanplanting van dezen boom voort te gaan en wel in dien 
zin, dat jaarlijks 2oo acres bijgeplant zouden worden. Later echter was 
twijfel aan de finantiëele resultaten oorzaak, dat men verdere bijplanting 
staakte. 


S19 Caoutchouc en Getah Pertja, 


2 CULTUUR. 


De voorbereiding van het terrein geschiedt op dezelfde wijze 
als bijvoorbeeld bij Hevea of bij de koffiecultuur. Men heeft zich wel 
eens voorgesteld, dat men bij het aanplanten van Ficus elastica van 
een behoorlijke ontginning kon afzien en ook het onderhoud tot een 
minimum kon beperken; de uitkomsten van op dergelijke wijze behandelde 
aanplantingen zijn in het algemeen zeer bedroevend geweest. 

Het plantmateriaal kan men op verschillende wijzen verkrijgen, 
omdat de ‘voortplanting van den boom zeer gemakkelijk geschiedt, 
zoowel uit zaad als door tjangkokans (marcottes) en door stekken. 

Wanneer men over goed rijp zaad beschikt, zaait men dit onder 
dak op vruchtbare teelaarde uit in onverglaasde steenen bakken, die 
het voordeel hebben, dat men, door ze nu en dan in water te plaatsen, 
de aarde zonder begieten kan vochtig houden. Na ongeveer 14 dagen 
ziet men de jonge plantjes boven den grond komen. Als ze een paar 
blaadjes hebben, speent men ze over in bakken en nadat ze een 
paar cM. hoog zijn, zet men hen in overdekte kweekbedden op 25—40 
cM. afstand van elkaar uit. Zoodra zij goed doorgroeien, went men hen 
langzamerhand aan sterkere verlichting. Nadat zij een hoogte van 
35-—40 cM. hebben bereikt, kan men hen uitplanten. 

De jonge plantjes bezitten aan hun wortels karakteristieke knol- 
vormige verdikkingen, door Prof. WerNT voor waterreservoirs gehouden. 
Ik vond daarin 94 0/ water. 

Wil men Ficus elastica door stekken voortkweeken, dan plaatst 
men eenvoudig een schuin afgesneden tak in den grond. Stekken 
hebben echter vaak van witte mieren te lijden. 

Veel gunstiger resultaten worden verkregen met tjangkokans. 
Wanneer men op de bekende wijze te werk gaat, namelijk een tak 
ringt, de wond met aarde bedekt en deze met behulp van klappervezel, 
die men er om heen bindt, vasthoudt, dan ziet men bij vochtig weer 
reeds binnen 40 dagen tal van wortels tusschen de klappervezels 
heengroeien. Snijdt men dan den tak af, beneden de geringde plek, 
dan heeft men een plant, die, in goeden grond geplant, zich spoedig 
krachtig ontwikkelt. Natuurlijk neme men de tjangkokans van krachtige, 
goed produceerende boomen. 

Over de te kiezen plantwijdte loopen de meeningen zeer uiteen. 


È 821 Caoutchouc en Getah Pertja. 


In Krawang werd in 1886 door het Boschwezen een aanplant aangelegd, 
waar de onderlinge afstand tusschen de boomen slechts 2 Meter bedroeg. 
Op Tjikandi Oedik bestaat een aanplant, die groote opbrengsten gaf, 
met een plantwijdte van 4 Meter. Bij Poerwokerto zag ik indertijd 
een fraaien, door de bevolking aangelegden tuin, waarin de boomen 
op 12 Meter afstand van elkaar geplant waren. In den Cultuurtuin te 
Buitenzorg, waar de plantwijdte 7 Meter bedroeg, wees de toestand 
van de aanplanting op een te nauw plantverband. 

Een plantwijdte van r2 Meter schijnt voor aanplantingen op den 
duur het meest gewenscht. Een bezwaar is het evenwel, dat men, 
vooral in de eerste jaren, veel kosten aan onderhoud heeft en ook, 
dat de oogsten, omdat er niet meer dan ongeveer 5o boomen per 
bouw staan, aanvankelijk slechts gering zijn. In Bantam heeft men wel 
Liberia-kofhe tusschen de Ficus-boomen geplant. Men kan ook een 
enger plantverband kiezen, waardoor het onderhoud goedkooper wordt 
en waarbij men vooral in de eerste jaren meer product oogst. Op den 
duur zal dan echter een aantal boomen achterlijk blijven. 

Wanneer men de Ficus-planten in behoorlijk toebereide plantgaten 
heeft uitgeplant en de klimatologische omstandigheden gunstig zijn, 
is de groei van dezen boom bijzonder welig. Terwijl men vroeger 
den boom zich willekeurig liet ontwikkelen en ook niet veel acht sloeg 
op de luchtwortels, streefde men er later naar, met het oog op het 
aftappen, de boomen éénstammig te houden. 


3. TAPPEN EN COAGULEEREN. 

In het vijfde of zesde jaar kan men met het tappen van de 
boomen beginnen. De opbrengst is dan echter nog niet groot. Te 
Buitenzorg verkreeg ik uit zes 6-jarige boomen: 85, 60, 45, 72, 120 
en 85 gram droog product. 

S-jarige boomen gaven gemiddeld 238 gram. Zeer groote indivi- 
duëele verschillen vallen er, wat de opbrengst betreft, op te merken, 
want onder deze S-jarige boomen waren er, die meer dan goo gram 
caoutchouc gaven. 

Het tappen geschiedde vroeger op eene zeer primitieve wijze, 
waarbij aan den boom vrij veel schade werd toegebracht. Met behulp 
van kleine bijltjes, dan wel met kapmessen, maakte men inkappingen 


-Jarige Ficus elastica in de Lampongs. 


4 


46. 


> 


Fig. 


823 Caoutchouc en Getah Pertja. 


in den bast. Het uitvloeiende, vrij dikke melksap bleef grootendeels 
in de gemaakte wonden, waarin het coaguleerde en waaruit het den 
volgenden dag verzameld werd in den vorm van zoogenaamde „scraps”’, 
die tot ballen of worsten gevormd werden. 

Later heeft men, om vooral het cambium te sparen, gebruik 
gemaakt van een soort van hollen beitel, den zoogenaamden taphaak van 
Salverda, waarmede horizontale, niet te diepe sneden in den stam 
worden gemaakt. Het bezwaar aan deze methode verbonden is echter, 
dat niet alleen de opbrengst geringer is, maar ook is het product 
harsrijker. Thans past men op de éénstammige boomen de zoogenaamde 
vischgraat-methode toe, waarbij een vertikale goot op den boom wordt 
ingesneden, waarop onder een scherpen hoek de zijsneden worden 
aangebracht, met behulp van een hol mes, dat echter niet diep 
in den bast dringt. Om nu het melksap uit de dicht bij het cam- 
bium gelegen vaten te winnen, prikt men onmiddellijk met een 
spits werktuigje (zoogenaamden „prikker”) op afstanden van 2—3 cM. 
in de gemaakte snede, dan wel brengt men met een dun scherp mes 
daarin eene nasnede aan. Men tapt op deze wijze eerst de eene helft 
van den boom en anderhalve maand later de andere helft, waarna 
men telkens na 6 weken dezelfde bewerking er op herhaalt, zoodat 
in 4l/, maand vier aftappingen plaats hebben. Daarna geeft men den 
boom eenigen tijd rust. 

Daar de Ficus elastica niet op wondprikkels reageert, zooals 
Hevea brasiliensis dat doet, kan men hem niet op de bij dezen toege- 
paste wijze tappen. 

Het bij de laatst beschreven methode verkregen melksap vloeit 
door de vertikale snede naar den voet van den boom en wordt daar 
door een klein afvoergootje in een bakje geleid. 

Het coaguleeren van het Ficus-melksap kan men niet, zoo- 
als wij dat bij Hevea zagen, met kleine hoeveelheden azijnzuur be- 
werkstelligen. Men maakte om het doel te bereiken, wel gebruik 
van brandspiritus, die in vrij groote hoeveelheden toegevoegd moest 
worden, waardoor de bereidingskosten van de caoutchouc aanzienlijk 
stegen. 

Voor eenige jaren heeft men, om de Ficus-caoutchouc uit het 
melksap af te zonderen, eenige nieuwe methoden toegepast. Veel 
reclame is er gemaakt voor een oplossing van braakwijnsteen, die 


824 


onder den naam van rubber-coaguline in den handel is gebracht !). 
Het door doek gefiltreerde melksap wordt met 5%) van het volume 
aan coaguline vermengd en dan geroerd, totdat de massa dikvloeibaar 
is geworden. Na ruim een uur staan, roert men opnieuw, totdat stolling 
is ingetreden. 

Verder is onder den naam van Purub, eene ro0/, oplossing van 
fluoorwaterstofzuur aanbevolen. Deze brengt echter dit melksap niet 
tot stolling, heeft evenwel eene conserveerende werking op de caoutchouc, 
die men in dat geval eenvoudig verkrijgt door het met water verdunde 
melksap te laten staan, waardoor de caoutchoucbolletjes zich als room 
op de vloeistof verzamelen en zich langzamerhand vereenigen. 

Door den heer Wes is de aandacht er op gevestigd, dat wanneer 
men bij melksap, dat op punt is te coaguleeren, versch melksap 
voegt, dit eveneens tot stolling gebracht wordt. Op de ondernemingen 
ging men nu als volgt te werk. Men nam + 300 c.c. dik melksap 
en klopte dat met een bezempje, totdat het de dikte van stijfsel had 
verkregen; dan voegde men nieuw melksap toe en klopte weer, 
totdat de geheele hoeveelheid op het punt stond te gaan stollen. 
De massa werd dan in hoeveelheden van 6oo c.c. verdeeld, welke 
door even te roeren gemakkelijk tot stolling overgaan. Volgens 
een methode van den heer van TeijN wordt de latex eerst op de 
hierboven bij het gebruik van fluoorwaterstof beschreven wijze met 
water behandeld. Het vrij dikke melksap schenkt men dan in houten 
bakjes, 20 X 30 cM. binnenwerks groot, die een geperforeerden bodem 
hebben, waarop men een stuk batist legt. Het water uit de latex 
sijpelt door het doek en men houdt een compacte caoutchoucmassa 
over, die met het doek uit het bakje verwijderd wordt, en die na 
droging direct voor verzending gereed is. Het aldus verkregen product 
is bruinrood gekleurd. Deze methode werd door Dr. UrríÉer zeer aan- 
bevolen. 

Door den heer KroPPENBURG wordt eene methode toegepast, die met 
de laatst beschrevene groote overeenkomst vertoont. Alleen wordt het 
dikke melksap in het bakje een paar malen met warm water bespoten, 

1) Volgens een te Buitenzorg verrichte analyse was de samenstelling: 


Braakwijnsteen....... 310% Benoit tenet OER 
Eormaline san et. O5 Wateniat tas HERSEN 96.0 „ 


bensie zer 


825 Caoutehoue en Getah Pertja, 


terwijl ten slotte de eenigszins verharde massa met + 200 cM3, van eene 
3 % braakwijnsteen-oplossing overgoten wordt. Den volgenden dag 
neemt men de „sheet’ met het linnen doekje uit het bakje, legt er 
een doekje op, rolt haar dan om een bamboe en dompelt haar in 
kokend water gedurende 15 minuten. Daarna wordt de sheet door een 
koperen mangel gehaald en gedroogd. 

De cultuur van Ficus elastica wordt echter allerwege ingekrompen 
en zal binnen niet langen tijd vermoedelijk vrijwel geheel door die van 


Hevea verdrongen zijn. 


4. ZIEKTEN EN PLAGEN. 


Hoewel door Dr. Koorpers op [ava niet minder dan 5o soorten 
van schimmels op Ficus elastica gevonden zijn, heeft tot nog toe 
geen enkele daarvan noemenswaardige schade toegebracht. Slechts 
wanneer deze caoutchoucplant onder bijzonder slechte omstandigheden 
groeit, is Colletotrichum elasticae Tassi in staat de bladeren ziek 
te maken. 

Aan jonge boomen doen herten en kidangs vaak schade, terwijl de 
larf van een boktor (Batocera albofasciata) in den stam boorgaten maakt, 
waardoor de boomen soms gaan kwijnen. Twee boktorren, Batocera 
albofasciata de Geer en Batocera hector Dej. eten wel bladeren en 
eindknoppen. Evenzoo een Locustide, nl. Cleandrus graniger Serv. en 
enkele andere insecten. 


Castilloa elastica Cerv. 


lié BESCHRIJVING EN HERKOMST. 


Deze boom, op welks cultuur op Java, ongeveer een kwart eeuw 
geleden, groote verwachtingen gebouwd waren, heeft op den duur 
daaraan in het geheel niet beantwoord. Men vond er evenwel nog voor 
eenige jaren in verschillende plaatsen in Indië, vooral in Midden- en 
Oost-Java, aanplantingen van en den boom ook vaak in gemengden aan- 
plant met koffie of cacao, zoodat een kort woord over de geschiedenis 
van de cultuur en over de cultuur zelve wellicht nog wel op zijn plaats is. 


Castilloa elastica Cerv.l), de boom, die de Mexicaansche caout- 
chouc levert, heeft zijn vaderland in Mexico, waar hij „ule” en in 
Midden-Amerika, waar hij „caucho” genoemd wordt. Hij behoort tot de 
familie der Artocarpaceae. Het is een boom met een merkwaardigen 
habitus. In zijn jeugd prijkt hij uitsluitend met hangende, sterk behaarde 
takken, waaraan zich een vrij groot aantal, soms wel 57 cM. lange, 
zacht behaarde bladeren bevinden. Deze takken zien er uit, alsof zij 
eenvoudig in den stam gestoken waren, vallen na eenigen tijd af en 
laten dan een later bijna geheel verdwijnend, rond, diep litteeken 
achter. Op ouderen leeftijd, in het vierde tot vijfde jaar, ziet men, 
behalve bovenbeschrevene, afvallende, andere, blijvende takken optreden, 
die een scherpen hoek blijven maken met den stam en waaraan weer 
takjes voorkomen als de eerst beschrevene. Door deze blijvende takken 
maakt de boom een kroon. Vermeerdering door stekken of marcotteeren 
van de afvallende takken gelukt niet, wel van de blijvende. 

Prof. Wert heeft tijdens een verblijf te Buitenzorg onderzoekingen 
ingesteld naar dit eigenaardig dimorphisme der takken en onze kennis 
van de Castilloa elastica aanzienlijk vermeerderd. 

Prof. Wert wees er in de eerste plaats op, dat de bladstand 


1) Hoewel, volgens Amerikaansche botanici, de geslachtsnaam eigenlijk Castilla 
moet zijn, zullen wij de sinds jaren gebruikelijke hier behouden. 


4 


bij den stam en de blijvende takken een andere is dan bij de afvallende 
of schijntakken. Deze zijn geplaatst in den oksel van bladeren, welke 
gemakkelijk afvallen en in vorm en grootte verschillen met de bladeren 
van de tijdelijke takken zelven. Deze takken maken eerst, naar boven 
gericht, een hoek van 45° met den stam; door het gewicht der bladeren 
gaan zij meer en meer naar beneden, staan spoedig bijna horizontaal 
en buigen dan verder, zoodat de onderste takken in een boog naar be- 
neden hangen, hetgeen nog versterkt wordt, doordat de dichter bij de basis 
geplaatste bladeren afvallen. In de oksels der bladeren van de schijn- 
takken bevinden zich geene knoppen; echter worden, wanneer de boom 
ouder is, daar ter plaatse de inflorescenties gevormd. Naast de oksels 
der bladeren van den stam bevinden zich knoppen, die, wanneer zij 
uitloopen, zich tot blijvende takken ontwikkelen. Men kan bij jonge 
planten, die nog geen zijtakken gevormd hebben, deze knoppen tot 
uitloopen brengen door den top af te snijden. 

Doet men dit bij oudere planten, dan loopen de knoppen in de 
oksels der twee of drie hoogste bladeren uit. Het is echter niet eens 
noodig, den eindknop te verwijderen, men kan ook de zijtakken in 
de oksels der bladeren afsnijden, om de daarnaast zittende knoppen 
tot ontwikkeling te doen komen. 

De Castilloa elastica werd door Cross in 1875 uit Panama naar 
Kew overgebracht, van waar men in 1876 een aantal naar Ceylon 
zond en een 6-tal naar Buitenzorg. In 1882 kon men op Ceylon eenige 
zaden oogsten; op Java daarentegen droeg de eenige boom, die 
overgebleven was, in 1886 eenige bloemen, gaf toen echter evenmin 
zaden als later. 

Het zou er dus op Java met de invoering van dezen boom slecht 
hebben uitgezien, indien niet, in 1884 en 1886, nieuwe bezendingen 
waren ontvangen. In 1884 zond Peradeniya een ro-tal jonge planten 
naar ‘s Lands Plantentuin, terwijl in 1886 door den Heer HorLaND in 
Soebang 136 planten ten geschenke werden gegeven. De laatste 
waren afstammelingen van een drietal door den heer Hortanp in 
Londen gekochte planten. 

Zoowel in Soebang, in de lage vlakte, als op Buitenzorg (800 
voet) en Tjidjeroek (2700 voet), waar in 1886 ook een aantal Castilloa's 
waren uitgeplant, was de groei van deze boomen goed en op vrucht- 
baar terrein zelfs uitstekend. 


S 


juol ue uvoyyezuligos ete :B1d 


UAWOOY-EDIJSE[A EOIUSEN) A 


830 


Te Soebang hadden boomen van 61/) jaar een hoogte van 15 
Meter bij een stamomtrek van go cM., te Buitenzorg hadden sommige 
4l/gjarige boomen 11 Meter hoogte en 87 cM. omtrek, terwijl 5-jarige 
boomen op Tjidjeroek bij een hoogte van 5—8 Meter een omtrek 
van 42—55 cM. hadden. 

Vat men hetgeen over den groei van Castilloa op Java is opge- 
teekend samen, dan blijkt, dat onder vrij gunstige omstandigheden de 
boom na ro jaren gemiddeld een hoogte van 14 Meter en een stam- 
omtrek van 1 Meter kan verkrijgen. 

Veel hooger dan 17—18 Meter worden de Castilloa’s op Buitenzorg 
niet, gewoonlijk begint dan de top af te sterven. In Panama is de 
groei van deze boomen, zooals ik mij eenige jaren geleden zelf kon 
overtuigen, aanzienlijk veel beter dan in Oost-Azië. 

Maakt men in den bast van Castilloa insnijdingen, dan vloeit 
er uit de wond een wit melksap, waaruit al zeer spoedig een op dikke 
room gelijkende massa zich afscheidt, terwijl er een, zich aan de lucht 
eroen kleurende, waterige vloeistof langs den stam loopt. 

Het gehalte aan caoutchouc in te Buitenzorg geoogst melksap, 
waarvan het soortelijk gewicht bij 26° van 0,994— 1.009 was, variëerde 
van 21,8 tot 24 0. Het stikstofgehalte van de latex was 0,36 0/0, 
dat van op den stam gedroogde caoutchouc 0,3—0,34%/9, zoodat met 
de waterige vloeistof een groot deel der stikstofverbindingen weg gaat. 
In het melksap is door Dr. Gorter chlorogeenzuur aangetoond. 

Het harsgehalte van Castilloa-caoutchouc van Java schommelt 
tusschen zeer wijde grenzen: 18—53%; het is bij jonge boomen aan- 
zienlijk grooter dan bij oude. In een product, in Mexico gewonnen, 
vond ik een veel kleiner harsgehalte, dan in dat van even oude 
boomen op Java. In de hars toonden Dr. UrtÉr en vaN DoRSSEN 
o.a. z- en Z-amyrine in den vorm van acetaat aan. 


2. CULTUUR. 


Over de ontginning van het terrein kan verwezen worden naar 
hetgeen bij Hevea is medegedeeld. 

De zaden moet men, daar zij, indien geene bijzondere voorzorgen 
worden eenomen, reeds na enkele weken hun kiemkracht verloren 
hebben, spoedig na het afvallen van de rijpe vruchten uitzaaien, liefst 


nd 


“B10ZuaJ Md 91 


832 


op overdekte kweekbedden, op r—1l/z voet afstand van elkaar. Ook 
kan men ze eerst op kiembedden laten ontkiemen en dan overspenen. 

De groei der jonge plantjes is zeer welig, na 4 weken is de 
hoogte reeds 7 cM. en na rr weken 19 cM. Als ze 30—s5o cM. hoog 
zijn, kan men ze, na ze geleidelijk aan sterker belichting te hebben 
gewend, uitplanten, liefst met een kluit, in de op het terrein te voren 


gereed gemaakte plantkuilen. De plantwijdte neemt men 12’ X 12/ 
of AD 
Aan het onderhoud der tuinen moet ter dege de hand gehouden 


worden, wil men niet den aanplant zien kwijnen. 


3. _ TAPPEN EN BEREIDING VAN DE CAOUTCHOUC. 


In het vijfde jaar kan men met tappen beginnen. Men placht 
dit vroeger te doen, door eenvoudig met een kapmes of een klein 
bijltje insnijdingen in den stam te maken, waardoor men echter slecht 
genezende wonden verkreeg, terwijl de boom tevens al te dikwijls een 
prooi werd van de larven van een boktor. Later paste men wel de 
volgende methode toe, die door Dr. TRromr pr Haas, naar aanleiding 
van een bezoek aan de door den heer Grierrines beheerde onderneming 
Nerankah werd beschreven in Zeysmannia. Op afstanden van 20 cM., 
van den voet af tot op 2 Meter hoogte, worden met een tapmes hori- 
zontale sneden gemaakt, over den halven stamomtrek, waarbij vooral 
wordt zorg gedragen, dat de tapper het hout niet raakt. Men kan den 
geheelen dag door tappen. Met een spatel wordt de boterachtige massa, 
die zich dra op de wonden afzet, ingezameld in een half met water 
gevulde bamboe-geleding. 

Na een maand wordt vlak onder de eerste insnijding, aan den- 
zelfden kant van den boom, een tweede insnijding aangebracht, na 
een maand een derde enz. Het volgende jaar wordt de andere zijde 
van den boom getapt. De Castilloa reageert niet, als de Hevea, op 
wondprikkels, zoodat men de wonden niet dagelijks kan aansnijden. 

Het met water vermengde melksap wordt in de fabriek eerst 
door eene grove en daarna door een fijne zeef gefiltreerd en vervolgens 
in bakken, die voor de helft. met water zijn gevuld, uitgeschonken. 
Men roert ter dege om en laat de caoutchoucbolletjes zich aan de 
oppervlakte verzamelen en het waschwater door een kraan wegloopen. 


833 Caoutchoue en Getah Pertja. 


De bewerking wordt een paar maal herhaald. Door Dr. UrrÉr en 
vAN DorsseN is echter aangetoond, dat men de zuivering van de Castilloa- 
caoutchouc niet te ver moet doorvoeren, daar men anders groote 
verliezen lijdt, die niet opgewogen worden door den hoogeren prijs, 
dien men voor zuiver product maakt. De caoutchouchoudende laag 
brengt men nu in geëmailleerde borden en overgiet ze met door 
azijnzuur aangezuurd }) kokend water (15 cM$3. ijsazijn op 30 Liter 
water), waardoor stolling intreedt. Men drukt den caoutchouckoek met 
een geperforeerde ijzeren plaat wat samen en giet er nog eenig 
kokend water op. Vervolgens wascht men den koek met koud water 
en haalt hem door een mangel. De verkregen vellen worden na een 
uur in koud water gewasschen, met een doek afgedroogd en dan 
even door een r 0/0) sublimaatoplossing gehaald en bij een 50° niet 
overschrijdende temperatuur in het donker gedroogd. In het drooghuis 
wordt een rookend vuur gestookt om het product eenigszins te rooken. 
Ook de bij Ficus elastica beschreven methode van den Heer vaN TEyN 
laat zich bij Castilloa toepassen. Indertijd heb ik door gebruik van 
alcohol bij het coaguleeren van Castilloa-melksap goede resultaten 
verkregen. Castilloa-caoutchouc heeft meer neiging tot kleverig worden 
dan die van Hevea of Ficus. De opbrengst aan caoutchouc staat verre 
bij die van Hevea ten achter, 15o gram voor zevenjarige boomen vindt 
men reeds een bevredigend gemiddelde. Op de Pamanoekan- en 
Tjiasem-landen verkreeg men 175 gram uit zulke boomen ?). 

Nieuwe aanplantingen leet men niet meer aan en de oude zullen 
wel ten doode zijn opgeschreven. 


4. ZIEKTEN EN PLAGEN. 


Castilloa heeft op Java vaak te lijden van een schimmel, die de 
wortels aantast. Deze is door Dr. vaN BREDA DE HAAN onderzocht en 
herkend als een soort van Pythium, vermoedelijk P. diversum d. B. 

Deze Pythium dringt door de nog onverkurkte bastcellen der 
wortels binnen en doet deze sterven, zoodat sommige wortels over 


1) Het nut van dit zuurmaken is niet in te zien. 


2?) Uit den bast van Castilloa’s laat zich de caoutchouc fabriekmatig langs 
mechanischen weg winnen. Uit so K.G. drogen bast, dien men indertijd voor mij te 


Singapore verwerkte, verkreeg men 2 K.G., dat is 4 0/9 caoutchouc. 


Deer III, 


854. 


een groote lengte met dooden bast bekleed zijn. Plantjes uit het 
kweekbed, zoowel als exemplaren, die op het terrein zelve uit zaad 
gekweekt waren, vertoonden beide de ziekte; waarschijnlijk worden bij 
het overplanten van de eersten de wortels beschadigd, en kan daardoor 
de ziekte in sterkere mate optreden. 


Verder gaan vele boomen ten gronde, vooral indien ze bij het 


tappen sterk beschadigd zijn, door de larven van een groote boktor. 


NASCHRIFT. 


Op de onderneming Kali Bakar in Java's Oosthoek stond weinige 
jaren geleden een kleine aanplant van een Castilloa-soort, die zich 
van de hierboven besprokene onderscheidt door een minder dichte 
“beharing der bladeren. Deze boom was ingevoerd onder den naam 
van Castilloa fumi. De opbrengst zou hooger zijn en het product van 
betere kwaliteit. Dr. Tromp pe Haas analyseerde een monster gewone 
Castilloa-caoutchouc en een van Castilloa fumi, beide afkomstig van 
Kali Bakar, met het volgende resultaat: 


Caoutchouc van een 7—8-jarigen 
Castilloa elastica. Castilloa funm. 


Hats. enen des bende SAN EEE CZONA gf 
Carountchonche nn 79.6 90.9 


Volgens de medegedeelde feiten zou de cultuur van dezen boom 
dus de voorkeur boven Castilloa elastica verdienen. 


ie 


Caoutchoue en Getah Pertja. 


Manihot Glaziovn. Muell. Arg. (Ceara-rubber). 


Konden wij over Castilloa elastica reeds vrij kort zijn, nog meer 
kunnen wij ons beperken bij de bespreking van dezen boom, waarvan 
het belang voor de cultuur, vooral in de laatste jaren, vrijwel geheel 
op den achtergrond is getreden. 

Het vaderland van den Manihot Glaziovii is Zuid-Amerika, waar 
hij vooral in de droge streken tusschen de Paranahyba-rivier en de 
San Francisco tot op 3600 voet zeehoogte voorkomt. De provincie 
Ceara, die daarin gelegen is en waaraan het product van den boom 
zijn naam ontleent, heeft van Juni tot December een uitermate droog 
klimaat. De regens komen door in December en Januari. Ze zijn soms 
bijzonder hevig, maar blijven ook wel eens uit. 

Manihot Glaziovii behoort, evenals Hevea, tot de familie der 
Euphorbiaceae; het is een fraaie boom met dichte kroon, die een hoogte 
van 20 Meter bereikt. Bij jonge exemplaren is de bast glad en grijs 
van kleur, later wordt hij grijs-roodbruin, terwijl dan tevens de buitenste 
laag afschilfert en de boom aan onzen berk herinnert. Scheurt men deze 
bovenlaag van den boom af, dan ziet men daaronder den eigenlijken, 
groen-geel gekleurden bast. De blaren zijn 3-, 5- of 7-lobbig ; de lobben 
hebben een langwerpig ei-vormige gedaante; de kleur is aan den 
bovenkant eenigszins blauwachtig-groen. De eenslachtige bloemen zijn 
tamelijk groot en geelachtig van kleur. De vruchten, die in onrijpen 
toestand lichtgroen gekleurd zijn, worden, als ze rijp zijn, houtig en 
springen dan met een knappend geluid open — evenals die der 
Hevea's — waarbij de zaden weggeslingerd worden. De zaden zijn 
zeer hard, donkerbruin, zwart gevlekt en zeer glanzend. 

In de bladeren, de bloemknoppen en de onrijpe vruchten vond ik, 
evenals in Hevea, aceton en blauwzuur in vrij aanzienlijke hoeveelheid. 
Ook in deze plant zijn deze stoffen glucosidisch gebonden. De wortel- 
bast en de dikwerf zeer sterk verdikte, zetmeelrijke wortels, bevatten 
evenzoo deze bestanddeelen. Wanneer men den boom insnijdt, vloeit 
er uit de wond een wit melksap, dat na eenigen tijd vast wordt. Het 


Bi 


Ba * 
nerd 
# 6 


Manihot Glaziovii. 


-Jarige 


5 


837 Caoutehoue en Getah Pertja. 


is rijk aan eiwitachtige stoffen, wat reeds daaruit blijkt, dat het op 
den stam gedroogde product na korten tijd een zeer onaangenamen 
geur verspreidt. Het stikstofgehalte van een in den Cultuurtuin te 
Buitenzorg ingezameld monster was 1.03 0/, hetgeen, aannemende, 
dat al de stikstof er als eiwit in aanwezig is, een gehalte van ruim 
60/) dier stof zou aantoonen. Vermengt men het melksap, waarvan 
het soortelijk gewicht bij 27° r.oer was, met alcohol, dan coaguleert 
de caoutchouc zeer fraai. 

Het caoutchoucgehalte van de latex was 29 0/,. 

Het is niet met zekerheid bekend, wanneer Manihot Glaziovii 
op Java is ingevoerd. In het verslag omtrent den staat van 's Lands 
Plantentuin over 1876 staat vermeld, dat sedert lang planten onder 
den naam van Siphonia elastica ontvangen, in den tuin aanwezig waren. 
Een onderzoek van de bloemen leerde, dat zij behoorden tot een soort 
van Jatropha. Ik meen echter niet mis te tasten, wanneer ik het er 
voor houd, dat met deze boomen werkelijk Manihot Glaziovii bedoeld 
is. In het verslag over 1887, uitgebracht door den toenmaligen Adjunct- 
Directeur Dr. BurcxK, vindt men een aanteekening, welke deze ver- 
onderstelling waarschijnlijk maakt. Zij luidt aldus: „Door gelukkige 
omstandigheden was ik in de gelegenheid Manihot Glaziovii-boomen 
in te snijden, die zeker een meer dan twintigjarigen leeftijd hadden 
bereikt. Eenige exemplaren toch van deze boomsoort bevinden zich 
in den Plantentuin, waar zij onder een anderen naam langen tijd aan 
de aandacht zijn ontgaan. Deze boomen zijn zeker de oudste exemplaren, 
die in den Archipel worden aangetroffen” In Azië is dus blijkbaar de 
boom op Java het eerst ingevoerd. 

Cross heeft in 1876 planten en zaden van Manihot Glaziovii 
uit Zuid-Amerika naar Engeland overgebracht, van waar ze door Kew 
naar Zuid Oost-Azië werden gezonden. 

In 1878 kreeg Buitenzorg eenige levende planten van Krw. 

Hier en daar heeft men op Java aanplantingen van dezen boom 
aangelegd, zoo bijvoordeeld op Ardja Sari bij Bandoeng op 3000’; 
verder door den dienst van het Boschwezen, onder anderen in Krawang 
en op Tjipetir. De boom heeft in*de verte niet beantwoord aan de 
verwachtingen, die men er van gekoesterd heeft, en voor zooveel mij 
bekend is, werd hij op eenigszins uitgebreide schaal slechts geëxploi- 
teerd door de onderneming Sengon. 


838 


De cultuur van Manihot Glaziovü is zeer eenvoudig. De voor- 
bereiding van het terrein heeft op de bekende wijze te geschieden. 

Men kweekt het plantmateriaal uit zaad of van stek, dan wel 
van opslag uit den aanplant. Het is wenschelijk, de harde zaden vóór 
het uitzaaien aan te vijlen, of voorzichtig te stampen met zand. Men 
zaait op overdekte kweekbedden uit op 25 cM. onderlingen afstand 
en went de jonge plantjes langzamerhand aan het licht. 

Ook kan men onmiddellijk twee tot drie zaden in de plantgaten 
op het terrein uitzaaien. De plantwijdte kan men aanvankelijk op 6’ X 6' 
nemen, waardoor de aanplant spoedig gesloten is. Later brenge men 
Ze lop si 24 n2% 

Bij het aftappen van oude boomen heeft men last van de af- 
schilferende buitenlaag Men kan deze wel eerst verwijderen, aldus de 
groene oppervlakte blootleggen en daarin insnijdingen maken, maar 
de bastlaag, die zich dan later vormt is zeer hard en niet weg te 
nemen. Het oogsten, door insnijdingen te maken, bleek op Ardja Sari 
buitengemeen duur te zijn. Op Parakan Salak maakte men slechts 
eenige insnijdingen onder in den stam en liet het melksap eenvoudig 
op den grond loopen, waar het coaguleerde, maar tevens sterk met 
aarde verontreinigd werd, zoodat het ter dege gewasschen moest worden. 
De oogstkosten waren / r.2o per K.G. Het product verspreidde bij 
het drogen, door het hooge eiwitgehalte, een zeer onaangenamen geur. 

Door den Heer KroPPENBURG zijn op Sengon met het aftappen 
van jonge (16 maanden oude) Manihot Glaziovii-boomen bevredigende 
resultaten verkregen. Na iedere aansnijding werd den boomen 2 dagen 
rust gegund; in 4 maanden werden zij 41 maal getapt. De opbrengst 
van roo boomen was 95 gram per dag. Rekent men op r2o tapdagen 
per jaar, dan zou dit een opbrengst zijn van 114 gram per boom. 
De oogstkosten zijn echter vrij hoog. 

De met Manihot dichotoma Ule en met Manihot piauhyensis Ule 
verkregen resultaten zijn vooralsnog niet van dien aard geweest, dat 
de cultuur van deze boomen in Indië aanbevolen kan worden. 

Manihot Glaziovii heeft vaak van de vraatzucht van wilde varkens 
te lijden, die de zetmeelhoudende wortels uitgraven. 

De bladeren worden wel eens aangetast door een geelgroene 
mijt, zoodat de boomen er eenigszins schade van ondervinden. 


Caoutehoue en Getah Pertja. 


GETAH PERTJA. 


Eigenschappen van de Getah Pertja. 


Zij het ook, dat de rol, die de getah pertja (gutta percha) thans 
in de wereld speelt, heel wat minder belangrijk is dan die van de 
caoutchouc en dat haar belang, door de aanzienlijke vorderingen van de 
draadlooze telegrafie, in de toekomst vermoedelijk nog kleiner zal 
worden, toch verdient zij in een werk als dit eene korte bespreking. 

Zeer vaak wordt getah pertja met caoutchouc verward, hoewel 
de eigenschappen dier beide stoffen aanzienlijk verschillen. Getah pertja 
toch mist de elasticiteit, die aan de caoutchouc hare waarde geeft. 
Daarentegen wordt zij bij verwarming, bijvoorbeeld door dompelen in 
kokend water, zacht en kneedbaar, herkrijgt echter bij afkoeling weer 
hare oorspronkelijke hardheid en behoudt dan den vorm, dien men 
haar in de warmte gaf. In zuiveren toestand heeft zij een witte kleur. 
Gewoonlijk echter ziet zij grijs of rood — door den invloed van geoxy- 
deerde looizuurverbindingen. Evenals de caoutchouc, bestaat zij uit een 
koolwaterstof (Cio Hg), de gutta, waarschijnlijk met een ander moleculair 
gewicht dan de vaste koolwaterstof uit de caoutchouc, en uit zooge- 
naamde harsachtige stoffen. Bovendien bevat zij nog eenige zouten, 
eiwitachtige stoffen, enz. Het gehalte aan gutta en harsachtige stoffen 
is in getah pertja-soorten van verschillende afkomst zeer verschillend, 
in de goede soorten is het harsgehalte klein. In die harsen zijn 
verschillende stoffen, in nauw verband staande met phytosterine, aan- 
getroffen, zooals lupeol, amyrine en andere, in den vorm van azijnzure 
en kaneelzure esters. 

De getah pertja biedt grooten weerstand aan vele reagentia. Sterk 
zwavelzuur en sterk salpeterzuur, halogenen, alsmede ozoon tasten haar 
aan. Onder den invloed van de lucht en het licht ondergaat zij op den 
duur een diep ingrijpende verandering, zij wordt bros en soms kleverig. 

Getah pertja is oplosbaar in vele organische vloeistoffen, zooals 
benzol, chloroform, tetrachloorkoolstof, zwavelkoolstof, enz. daaren- 


Fig. 25r. Palaquium oblongifolium te Tjipetr. 


S4 | Caoutchouc en Getah Pertja. 


tegen is zij onoplosbaar in aceton en in alkohol, waarin de harsen echter 
gemakkelijk oplosbaar zijn. De analyse der ruwe getah pertja kan op 
de zelfde wijze als bij caoutchouc worden uitgevoerd. 

Zij is een slechte geleidster voor de electriciteit; hare belangrijkste 
toepassing vindt zij dan ook bij het maken van onderzeesche telegraaf- 
kabels, terwijl zij verder gebruikt wordt voor de vervaardiging van 
flesschen om fluoorwaterstofzuur te bewaren, voor chirurgische instru- 
menten, enz, 

In Europa!) is de getah pertja eerst sinds 1843 bekend geworden 
door Dr. MoNTGOMERIE en door Dr. JosÉ p'Armeipa, die beiden te 
Singapore woonden. De eerste monsters werden te Londen ontvangen. 


1) Misschien is het eerste stuk onder den naam „„Mazer Wood” in het midden 
der rje eeuw door de TRADESCANTS (vader en zoon) in Europa gebracht. 


Planten, die de Getah Pertja opleveren, 


De boomen, die getah pertja leveren, behooren tot de familie 
der Sapotaceae. Zij komen uitsluitend voor in Z-O. Azië, zooals op 
Malakka, op de Philippijnen, in den Riouw-archipel, op Banka, op 
Borneo en Sumatra, op Nieuw-Guinea en op enkele andere eilanden. 
De belangrijkste soorten, die een product van goede hoedanigheid 
geven, zijn Palaquium!) Gutta, P. oblongifolium, P. borneense alsmede 
Payena Leerii. Minderwaardige getah wordt verkregen uit Palaquium 
Treubii, P. acuminatum, P. calophyllum, P. leiocarpum en andere. 

De producten van deze boomen dragen in verschillende streken 
van den Archipel verschillende namen. Zoo heet dat van P. oblongifolium 
op Sumatra taban merah, op Borneo getah samboeng, g. doerian en njatoh, 
dat van Payena Leerii op Sumatra balam tandjong en balam bringin, 
op Riouw balam soentei. Het product van P. leiocarpum, dat op Borneo 
gewonnen wordt, heet hangkang of djongkang. 

Om de getah pertja uit den bast der boomen te winnen, kappen 
de Inlanders den boom eenvoudig om, maken vervolgens met een 
kapmes of, zooals in de Z-O. Afdeeling van Borneo, met een soort 
van hollen beitel, ringvormige insnijdingen in den bast, laten het 
melksap, indien het dikvloeibaar is, daarin stollen, verzamelen het 
en brengen het vervolgens in kokend water. Daarna behoort het, ter 
verwijdering van bastdeeltjes, gekneed te worden. Vaak echter wordt 
het weeke product opzettelijk met bast en houtdeeltjes vermengd. 
Melksap, dat dun vloeibaar is, wordt in bakjes opgevangen en door 
verwarming tot stolling gebracht. 

Over de opbrengst van in het wild groeiende boomen loopen 
de opgaven zeer uiteen. Wray heeft uit een „getah taban merah”’, 
die een omtrek van ongeveer 2 Meter had, 1047 gram getah pertja 
gewonnen. BurckK verkreeg uit een Palaquium oblongifolium met een 


1) Het geslacht Palaquium draagt ook wel den naam Isonandra of dien van Dichopsis. 


tm 


wi ge 


‘apoygou ayospuejur suosjoA wnmnbereg uopjoaa8 uoo ueA uaddejy vcSz :Big 


ALAT 


S44 


omtrek van 60 cM. 230 gram, terwijl een boom met een omtrek van 
4o cM. r6o gram gaf. BurckK schatte de opbrengst van een boom van 
25 jaar op 1 kati, dat is 618 gram. 

De roekelooze wijze van winning van de getah pertja door het 
omkappen der boomen deed, nu ongeveer 30 jaren geleden, de vrees 
ontstaan voor het uitroeien van de goede soorten. Op aanbeveling 


van Dr. M. Treus, directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, 


werd aan Dr. Burek in 1883 opeedracen, een reis te maken in de 
Pe) > 


Padangsche Bovenlanden om een onderzoek in te stellen naar het 
voorkomen van getah pertja boomen. Als gevolg van deze reis is het 
Gouvernement er toe overgegaan, in den Cultuurtuin te Buitenzorg 
op kleine schaal en te Tjipetir, in de Preanger Regentschappen, op 
grooter schaal, aanplantingen van de beste soorten aan te leggen. 
In 1847 of 1848 reeds had 's Lands Plantentuin eenige jonge exemplaren 
van Palaquium Gutta ontvangen, waarvan er in 1849 nog 20 in leven 


845 Caoutchoue en Getah Pertja. 


waren. In 1883 droegen twee boomen vrucht en van de uit de zaden 
verkregen plantjes werden er r5o in den Cultuurtuin uitgeplant. 

Ook waren reeds in 1856 door het Gouvernement een vrij groot 
aantal jonge getah pertja-planten (Palaquium oblongifolium) van Borneo 
naar Java overgebracht en daar op eenige plaatsen uitgeplant. In 1goo 
waren daarvan nog slechts 58 boomen over, die te Belaran (bij Poerwo- 
kerto) in Banjoemas staan. Deze boomen droegen herhaaldelijk vrucht, 
zoodat sinds 1884 vele zaden gebruikt konden worden, zoowel om de 
aanplantingen in Banjoemas, als die te Tjipetir uit te breiden. 

De aanplantingen in den Cultuurtuin te Buitenzorg dagteekenen van 
1883—1884. Met elk der voor cultuur in aanmerking komende soorten 
werd 1/4 bouw beplant. Een merkwaardig feit deed zich daarbij echter voor! 

De Palaquium Gutta-tuin werd aangelegd van plantjes, die ge- 
wonnen waren van zaden, afkomstig van de twee bovengenoemde 
boomen uit den Botanischen Tuin te Buitenzorg. Nu geleken, op weinige 
uitzonderingen na, de boomen, wat kleur, vorm en nervatuur der 
bladeren, alsmede wat de kleur der vruchten betreft, in het geheel niet op 
de moederboomen. Niet onwaarschijnlijk is het, dater kruisbevruchting 
met andere, in het Palaquium Gutta-kwartier staande boomen heeft 
plaats gehad. 

Te Tjipetir werd in den Westmoeson van 1885 begonnen met 
den aanleg van een aanplant van Payena Leerii, Palaquium Gutta en 
Palaquium oblongifolium, terwijl later Palaquium borneense en Palaquium 
Treubii aangeplant werden. Tot het eind van 1r8go bleef Tjipetir onder 
het beheer van 's Lands Plantentuin en kwam vervolgens onder het 
Boschwezen tot rgoo, toen het weder onder 's Lands Plantentuin 
gebracht werd, terwijl men tevens besloot, aan de aanplantingen een aan- 
zienlijke uitbreiding te geven. Thans beslaat de Gouvernements Gutta 
Percha onderneming een beplante oppervlakte van ongeveer 1800 bouw. 

sehalve gutta percha is er Hevea en coca geplant. 

Op verschillende plaatsen hebben ook particulieren proeven ge- 
nomen met de cultuur van getah pertja leverende boomen, maar 
meestal heeft men, afgeschrikt door den langzamen groei, deze niet 
voortgezet. Thans vindt men nog slechts op Giriawas en Panjindangan, 
twee aan de Nederlandsche Gutta Percha Maatschappij toebehoorende 
ondernemingen in de Preanger Regentschappen, aanplantingen van 
Palaquium oblongifolium. 


846 


Zooals boven gezegd is, heeft men aanvankelijk van verschillende 
getah pertja leverende boomsoorten proefaanplantingen gemaakt. De 
ervaring heeft echter geleerd, dat op den duur slechts voor cultuur in 
aanmerking komen Palaquium oblongifolium Burck, Palaquium Gutta 
Burck en Palaquium borneense Burck. Deze drie soorten vertoonen 
een zeer groote gelijkenis met elkander, zoodat hier volstaan kan worden 
met een korte beschrijving van Palaquium oblongifolium. Het is een 
melksap houdende boom van 60—70 voet hoogte; de jongste takken 
zijn met bruine haartjes bezet. Bladeren afwisselend geplaatst, leerachtig, 
langwerpig, gaafrandig in een langen spitsen top uitloopend; naar de 
basis in een langen bladsteel versmald, vinnervig met meer dan 20 
evenwijdige, horizontaal uitstaande, fijne, weinig boven de bladopper- 
vlakte verheven nerven. Alle blaren van boven groen en aan de 
ondervlakte, door korte zachte haartjes, blijvend goudglanzend. Bij het 
doorscheuren van de bladeren ziet men fijne draden van de spoedig 
stollende getah pertja. Bloemen in 6-tallige bijschermen in de oksels 
der bladeren. Kelk zesdeelig, roestbruin gekleurd. Bloemkroon stervormig, 
met gekleurde slippen, 12 meeldraden. Eierstok 6-hokkig. Vrucht bruin 
gekleurd. De zaden zijn zeer vetrijk, het vetgehalte der zaad-kernen, 
op droge stof berekend is 59 0/,. Het smeltpunt van het vet is ongeveer 
40°. Het bestaat voor 57,5 %/) uit stearine. 

De meest geschikte voorwaarden voor de cultuur van de Pala- 
quium’s zijn niet met zekerheid bekend, maar hoewel de gecultiveerde 
soorten op Java niet inheemsch zijn, heeft de ervaring geleerd, 
dat zij, zoowel te Buitenzorg als in Banjoemas en in de streek van 
Tjipetir goed gedijen. 

De cultuur vereischt veel zorg. De voorbereiding van het terrein 
heeft op dezelfde wijze plaats als voor Hevea beschreven is. De voort 
planting geschiedt het best met behulp van zaden. Het maken van 
marcottes slaagt weliswaar, maar vrij moeilijk. Naar het schijnt geven 
3-jarige stammetjes de beste uitkomsten. 

De zaden, die vrij spoedig hun kiemkracht verliezen, worden in over- 
dekte, goed bewerkte kweekbedden uitgezaaid op afstanden van + 30 cM. 
Men kan ook de zaden eerst op kiembedden of in kisten laten ontkiemen 
en dan de ontkiemde zaden op de kweekbedden overbrengen. De 
plantjes in de kweekbedden gewent men, door de bedekking geleidelijk 
weg te nemen, langzamerhand aan het licht. Men kan niet te veel 


ene nnn: 


S4 7 Caoutchouc en Getah Pertja. 


zorg besteden aan de keuze van het plantmateriaal en daarom doet 
men goed, dubbel zoo veel zaden uit te zaaien als men planten noodig 


Palaquium 
borneense. | 


Fig. 254- 


heeft. Wilde varkens doen in de kweekbedden soms zeer veel schade, 
zoodat het noodig is, ze van behoorlijke omheiningen te voorzien. In 


848 


plaats van zaden kan men ook jonge planten uit de bosschen van Borneo 
en Sumatra gebruiken, die in den vorm van stumps lange reizen kunnen 


Palaquium. 
oblongifolium 


maken, echter na het uitplanten zeer veel zorg vereischen. 
Liefst in het begin van den regentijd worden de jonge planten 


gp 


84.9 Caoutehoue en Getah Pertja, 


in de tuinen uitgeplant. De plantwijdte nam men vroeger meest 12’ X 12/, 
toen het de bedoeling was, het product door aftappen der boomen te 
winnen. Wil men de Palaquiums gemengd met andere cultures planten, 
dan kieze men een andere plantwijdte. Sinds men echter met meer 
voordeel de getah pertja uit de bladeren kan bereiden, heeft men er 
de voorkeur aan gegeven, vooral toen men over groote hoeveelheden 
zaad kon beschikken, op 4’ X 6’ of zelfs 4’ X 4’ te planten. In het 


Fig. 256. Voor. en achterzijde van bladeren van Palaquium Gutta Burck. 


laatste geval is de aanplant onder gunstige voorwaarden in het derde 
jaar gesloten en moet men uitdunnen. Aan het onderhoud van de 
tuinen moet behoorlijk zorg besteed worden. 


Deen. IL 


Bereiding van Getah Pertja. 


In aanplantingen is natuurlijk de door de Inlanders gevolgde 
methode om de getah pertja te winnen niet toe te passen en moet 
men zich bepalen tot het maken van insnijdingen in den bast. De 
opbrengst der boomen is echter verre van schitterend. Zoo verkreeg 
ik uit een r4-jarigen Pal. borneense slechts 59 gram, terwijl een 12-jarige 
Pal. oblongifolium 1o4 gram gaf. De gemiddelde opbrengst van de 
boomen is echter lager. 

Door Wray is er 
in 1883 op gewezen en 
door proeven aange- 
toond, dat men langs 
mechanischen weg aan- 
zienlijk meer uit den 
bast kan verkrijgen; 
zijn methode kan echter 
geen toepassing vin- 
den voor gecultiveerde 
boomen, daar men ze 
zou moeten vellen. 

De bladeren der 
genoemde getah pertja- 
boomen bevatten, in 


tegenstelling met die 


e 
der meeste caoutchouc- 
leverende gewassen, bij 
welke de caoutchouc 
er uit niet bruikbaar 


is, getah pertja van 


uitstekende qualiteit 


Fig. 257. Vruchten van Palaquium oblongifolium Burck. 


en het heeft dan ook 
niet aan pogingen ontbroken om het product daar uit te winnen. 


S51 Caoutchouc en Getah Pertja. 


Aanvankelijk heeft men getracht, het doel te bereiken door de 
bladeren na droging te extraheeren met verschillende oplosmiddelen, 
zooals zwavelkoolstof, benzine, toluol, enz. Inderdaad gelukte het uit- 
stekend om de getah op deze wijze te winnen; het bleek echter, dat het 
zoo verkregen product de eigenschap had, na korter of langer tijd 
bros te worden, wanneer het in de lucht werd bewaard, zoodat zulke 
getah pertja al spoedig in kwaden reuk stond. 


De eerste pogingen om langs mechautschen weg uit de bladeren !) 


de getah af te scheiden, zijn in Singapore gedaan door een Franschman 
ARNAUD genaamd. Daarna is door Dr. LepreBoer een voortreffelijk 
procédé gevonden, om zonder gebruik van chemicaliën, eenvoudig 
door mechanische behandeling van het blad, een getah pertja van 

1) Uit onrijpe vruchten verkreeg ik op een mijner reizen in Borneo, door ze 


eenvoudig fijn te stampen en in kokend water te brengen, een fraai product, 


852 


uitstekende hoedanigheid te bereiden welk procédé aanvankelijk 
in een kleine fabriek op het eilandje Boeroe in den Riouw-archipel 
werd toegepast en later in een grootere fabriek van de Neder- 
landsche Gutta Percha Maatschappij te Singapore. Thans bezit ook 
de Gouvernements getah pertja-onderneming te Tjipetir een proef- 
fabriek, waarin eveneens langs mechanischen weg getah pertja uit blad 
wordt bereid. 

De cultuur is daardoor, zooals reeds werd opgemerkt, in een 
ander stadium getreden, omdat men haar nu meer op bladproductie 
moet richten. Een groot voorbeeld is het daarbij, dat men reeds in het 
derde jaar kan beginnen te oogsten. 

Om een denkbeeld te geven van de te verwachten resultaten 
moge hier een en ander vermeld worden naar aanleiding van mede- 
deelingen van Dr. TRroMmP pe Haas. 

De volgende bladproductie-proeven werden te Tjipetir ge- 
nomen: 

Van een drie jaar ouden tuin, met een plantwijdte van 4’X4’ 
werd door snoeien en uitdunnen over een oppervlakte van 0.35 H À. 
89o K.G. groen blad verkregen en het-volgende jaar 2744 K.G. Na 
het uitdunnen bleven er op het terrein nog 1320 boomen over. 

Van een proeftuin van o.1r4 H.A. waarop in 1888 55 boomen 
seplant waren, werd de hoeveelheid afgevallen blad gewogen, gedurende 
een periode van 2 jaar. Gemiddeld bleek per jaar te zijn gevallen 
1368 K.G. of ongeveer 25 KG. per boom. 

In 1916 gaf 1 bouw van in 1887 geplante boomen in 4 maanden 
1558 K.G. 

Men mag nu bovengenoemde resultaten niet als basis aannemen voor 
een geheelen aanplant, want meestal zijn de uitkomsten van proefaan- 
planten gunstiger; men kan er echter een voorzichtige raming uit afleiden. 

De bladoogst wordt op Tjipetir verkregen enkel door de boomen te 
snoeien. Het bleek echter dat de bladoogsten aanzienlijk verhoogd 
worden indien men tusschen de snoeiperioden in, het oude, afgeleefde 
blad plukt. 

Tapproeven volgens de Inlandsche methode (namelijk door vellen 
van de boomen) gaven de volgende resultaten: 

8 boomen, 20 jaar oud, brachten op 1831 gram getah pertja of 
gemiddeld per boom 0.229 K.G. 


ahh 


Caoutehoue en Getah Pertja. 


0e) 
U 
fee) 


363 boomen, 20 jaar oud, getapt volgens de vischgraatmethode, 
gaven na 3 aantappingen (na de derde trad geen melksap meer uit de. 
wonden) 30,048 K.G. getah pertja of gemiddeld per boom ongeveer 
8o gram. 

25 boomen, rg jaar oud, op dezelfde, wijze getapt, brachten op 
1819 gram of gemiddeld per boom 73 gram. 

Baseerend op de hierboven medegedeelde gegevens en zijn eigen 
ervaring, kwam Dr. Tromp pr Haas eenige jaren geleden tot de 
volgende raming voor de gemiddelde bladproductie van den geheelen 
aanplant op Tjipetir, van 19oS af: 


1go8 brengt op per hectare 200 K.G. voor den geheelen aanplant 195.000 K.G, 


LOOR en en EE En NEN op 55 a a 5 695 000 „ 
LOOR En, zE ile a en 5 5 1.390.000 „„ 
IOT 5 Foe ER 5 ZEK A D 0 AS 2.080.000 
IQ12 35 vats 55 205 ON 55 PR 1 4 2.780.000 


en volgende jaren. 


Wat de productie uit den stam aangaat, zou de aanplant geplant 
in 1goo niet vóór rg15 product kunnen leveren. De oudste boomen zouden 
dan den leeftijd van 15 jaar hebben. Dr. TRromr pe Haas schatte dan de 
jaarlijksche opbrengst aan droge getah pertja over den geheelen aan- 
plant op 27.5 KG. per hectare. 


Geraamde opbrengst van Tjipetir: 


Blad-getah pertja !). Stam-getah pertja. Totaal. 
278 ooo » 
1915 DOE OONK, ID Lori EE, 43-317 K.G. 
100 
1916 id, AT OOn ss: BVR IS Ss 46458 
1917 id. 41.700 5, BOND ie ee 50.088 „ 
IQIS id. 41-700 „ ONE Ee BEREN en 
1919 id. 41.700 1202 — 200 NS, 61.047 
1920 id. 41.700 SZA Ez —2 2660 64-360 
1921 id. AI OO 889 DX 277:5, — 24-445 66.145 … 
1922 id. AI 7OON NAD Pe AE 68.265 


1) De opbrengst is hier geschat op 1}/°/. Niet alle getah pertja kan langs 
mechanischen weg uit de bladeren verkregen worden. 
In 1916 werd 3 millioen K.G. blad verwerkt; het rendement bedroeg 1.71 °/,. 


Ziekten en Plagen. 


Op de kweekbedden ziet men vaak van vele plantjes de groene 
kleur der bladeren verbleeken, zoodat ze bijna wit worden, waarna ze 
afvallen. De oorzaak van dit verschijnsel is nog niet opgespoord. Noch 
een begieting van den grond met een ferrosulfaatoplossing, noch een 
bemesting met Chilisalpeter bracht herstel. 

Groote schade wordt in jonge aanplantingen aangericht door de 
rupsen van een vlindertje Rhodoneura myrtaea Dry. De jonge dieren 
begeven zich bij voorkeur naar de jongste blaadjes, die zij met de 
aangrenzende, oudere, tot een soort van woning samenspinnen. In 
deze woning houden zij verblijf, tot ze nagenoeg volwassen zijn. De 
opgevreten bladmassa is betrekkelijk gering, maar de groei der jonge 
blaren wordt volkomen belemmerd en ten slotte valt de samengesponnen 
massa af. Door de zich steeds herhalende aanvallen schieten de boomen 
niet op en krijgen ten slotte een misvormd uiterlijk met vergroeiingen, 
die nu en dan aan heksenbezems herinneren. Deze plaag is de hard- 
nekkigste, tot dusver waargenomen. Geen ander middel bestaat er 
tegen, dan het vangen der rupsen. Sommige bastaarden te Tjipetir 
blijven zoo goed als gevrijwaard tegen de schade der rupsen. Van de 
rups van een andere Rhodoneura-soort, die de bladeren geheel opvreet 
hebben de boomen eveneens te lijden. 

De rupsen van een Noctuide, Ophiusa serva F. komen niet zelden in 
zeer groot aantal in de aanplantingen voor. Zij eten de boomen geheel 
kaal. Vooral de Palaquium Gutta (afwijkend type) heeft ervan te lijden. 

Ook larven van meikevers kunnen door het afknagèn der fijnere 
vortels en van den wortelbast van dikke wortels veel schade doen. 

Deze mededeelingen zijn aan Dr. KoNINGSBERGER ontleend. 

Van dierlijke vijanden zijn te noemen: apen, die de takken 
breken om zich meester te maken van de vruchten, eekhoorns, die 
den bast afknagen en vleermuizen, die de vruchten eten. 


OEE 


DOOR 


Bron Drs AE BERKRHOUT: 


TENGERE 1D: 


INLEIDING . 

BOSCHBEHEER 

HOUTSOORTEN 

ANATOMISCHE BOUW VAN HET HOUT . 
PHysISCHE EIGENSCHAPPEN 
CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN 
TAXATIE 

BOSCHEXPLOITATIE … 
HoOUTBEWERKING 

HET CONSERVEEREN VAN HOUT. 
BrrPRODUCTEN 

BoscHBouw 


LITERATUUR 


Fig. 259. 


Djatiboom staande in °s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 


enen 


Hout. 


E 


Inleiding. 


De Inlandsche tropische landbouwer ís van huis uit het bosch 
zeer vijandig gezind. Vooral wanneer zijn bedrijf nog op een lagen 
trap van ontwikkeling staat en hij nog niet geleerd heeft de vrucht 
baarheid van de bouwkruin te behouden, ziet hij zich genoodzaakt 
elk jaar een nieuw stuk bosch te vellen. Veelal eerst na vijf en meer 
jaren is de oude akker voldoende hersteld om met kans op succes 
voor een tweede maal met landbouwgewassen te worden beplant. 

Ook voor de cultuur van stapelproducten worden vooral in de laatste 
jaren in onze Oost-Indische koloniën uitgestrekte bosschen vernield en 
menig houtvester ziet zulks met leede oogen aan. 

Er zijn bosschen, die om klimatologische redenen in stand ge- 
houden moeten worden. Belooft het bosch op zich zelf ruime opbrengsten, 
al is het niet aanstonds, en is het twijfelachtig, of de grond wel duur- 
zaam voor den landbouw geschikt is, ook dan is het beter, dat het 
bosch blijft, hetgeen het is. 

Toch zou het niet van een ruim inzicht getuigen, zoo de hout- 
vester zich onder alle omstandigheden tegen het boschkappen zoo veel 
mogelijk verzette. 

Het kostte mij in der tijd als beheerder van de houtvesterij 
Preanger Regentschappen en Krawang veel moeite om de uitgestrekte 
wouden op de Zuidhelling van den Papandajan uitgesloten te houden 
van de boschreserve. 

Op grond van algemeene voorschriften wilde men te Batavia die 
bosschen, voor zooverre ze boven de 5ooo voet gelegen waren, onder 
geregeld beheer brengen en dus voor den landbouw uitsluiten. 

De Zuidhellingen van den Papadajan zijn buitengemeen steil en 
diep ingesneden. Hoogvlakten treft men in zijne lagere gedeelten 
niet aan, terwijl de kustzone smal is, zoodat van het aanleggen van 


560 


waterleidingen voor de bevloeiing van rijstvelden of riettuinen in de 
uiterst dun bevolkte landstreek geen sprake kan zijn. Plaatselijke 
behoefte aan timmerhout bestaat er niet en wegens het verre, door 
gebrek aan wegen moeilijke transport kan er niet aan gedacht worden 
het hout naar het Noordelijk gelegen plateau van Garoet of Bandoeng 
te vervoeren. 

Welk nut kan nu het behoud van die maagdelijke bosschen, 
waarin het doordringen met groote moeilijkheden gepaard ging, hebben ? 

In 1r9gog kwam ik in dezelfde streek terug. Waar vroeger de 
rhinoceros en de banteng onbeperkt heerschten, trof ik nu bloeiende 
theeondernemingen aan, die aan tal van Inlanders een goed bestaan ver- 
zekeren en den aandeelhouders flinke dividenden bezorgen. Het is 
thans mogelijk per auto het gebied te doorkruisen en waar vroeger 
geen enkele omgevallen boomstam benut werd, was nu een gouver- 
nements boschopziener gestationeerd voor de levering van het voor 
de theekisten benoodigde hout. 

Er kunnen nog vele bosschen geveld worden, voordat een dreigend 
gebrek aan hout op Java vrees behoeft te verwekken. Wanneer de 
wouden plaats maken voor bloeiende landbouwondernemingen dan kan, 
als de nood aan den man komt, nog wel hout gekweekt of van elders 
aangevoerd worden. 

Tegen onnoodige vernieling van de bosschen dient gewaakt te 
worden en de Indische Regeering kan zich veel meer gelegen laten 
liggen aan een oordeelkundig beheer van de bosschen, die om klima- 
tologische redenen behouden moeten blijven. Gelukkig ziet men dat 
ook meer algemeen in en wordt er een begin gemaakt met het invoeren 
van een boschbeheer op de uitgestrekte Buitenbezittingen |). 

De Europeesche planter op Java moet gewoonlijk zijn gebouwen, 
bruggen enz. van hout bouwen. Voor de verpakking van thee zijn 
groote hoeveelheden hout noodig, die dikwijls op minder goede ge- 
deelten van de plantage, of langs de wegen geteeld kunnen worden. 
Brandhout moet de noodige warmte leveren voor het drogen van 
koffie, thee of kina. Boschgordels worden dikwijls aangelegd om de 
cultuurgewassen tegen te felle winden te beschermen, terwijl op de 


1) In rgrs waren er reeds één inspecteur, vijf houtvesters en één adj. houtvester 
op de buitenbezittingen werkzaam. 


mi 


par 


S61 Hout. 


tabaksplantages op Sumatra een houtvegetatie veel beter dan alang- 
alang kan zorgen voor eene herstelling van de vruchtbaarheid van den 
uitgeputten grond der afgeoogste velden. 

De planter in de tropen heeft dus niet alleen met het hout als 
zoodanig in zijn bedrijf te maken, maar ook wel degelijk met het bosch, 
waarin het hout gevormd wordt. Bedenkt men nu bovendien, dat menig 
administrateur van een landelijke onderneming zich bezig houdt met 
boschexploitatie, dan ligt het voor de hand, dat eene bespreking van 
het hout in dit werk zich niet alleen tot het product mag beperken. 

Daar het terecht in de bedoeling tigt slechts een beperkt aantal 
bladzijden van VAN GorkKoM's Oost-Indische Cultures aan het hout te 
wijden, kunnen natuurlijk alleen de hoofdzaken voor zooverre, die voor 
den planter van belang zijn, worden behandeld. Een overzicht van de 
voornaamste boschbouwgeschriften, die den landbouwer in onze koloniën 
van nut kunnen zijn, mag daarom aan he. eind van dit opstel niet 
ontbreken. 


IL 


Boschbeheer. 


Het is zeer onjuist te meenen, dat in de tropen boschbeheer 
overbodig is. Op Java heeft men ook gedurende decenniën geloofd, 
dat de djatiboomen tegen den bijl van den houthakker ingroeien en 
eerst toen men tot besef kwam, dat het geheele djatiboschareaal te 
gronde dreigde te gaan, besloot men in het midden van de rgde eeuw 
deskundig personeel uit Europa te ontbieden. 

Laat men de gemengde bosschen aan zich zelf over, dan groeien 
daarin allerlei boomsoorten op, wier hout veelal voor den mensch 
weinig waarde bezit. 

Exemplaren van goede boomsoorten worden dikwijls door inferieure 
buren zoodanig onderdrukt, dat zij niet behoorlijk tot ontwikkeling 
kunnen komen en bovendien hebben zij veelal zoo weinig gelegenheid 
takvrij op te groeien, dat er slechts balkjes van geringe afmetingen 
uit gekapt kunnen worden. Moeten nu speciale wegen worden aangelegd 
om de geringe hoeveelheden bruikbaar hout af te voeren, dan blijkt 
zulks gewoonlijk niet loonend te zijn en men moet daarom van de 
boschexploitatie afzien. 

Bij een oordeelkundig boschbeheer is men er op bedacht in het 
algemeen in elke periode slechts zooveel te vellen, dat de duurzaamheid 
van de opbrengsten verzekerd is en de productiviteit wel toe-, maar 
niet afneemt. 

Na de velling moet er dus ter dege voor gewaakt worden, dat 
de leeg gekapte vlakte zoo spoedig mogelijk weer met goed groeiend 
jong hout bestokt is en dit plantsoen zoodanig verzorgd wordt, dat 
daaruit te zijner tijd hout verkregen wordt van op zijn minst even 
goede kwaliteit als het vroeger aanwezige. 

Bij de aanwijzing van de boschafdeelingen, die in de eerstkomende 
periode voor slooping in aanmerking komen, zal gelet moeten worden 


S63 Hout. 


op den groei en wel in dien geest, dat de slecht groeiende opstanden, 
in het algemeen gesproken, het eerst opgeruimd worden. 

Een goed houtvester moet weten, wat hij bezit, wat hij weg 
neemt en wat er overblijft; want eerst daardoor kan hij beoordeelen, 
of hij vóór- of achteruit gaat. 

Hij moet dus op de hoogte zijn van de landmeetkunde, hout- 
meetkunde, bedrijfsregeling, bodemkunde, houtteelt, de leer van de 
plantaardige- en dierlijke vijanden, de natuurwetenschappen enz. 

In alle beschaafde landen, waar men een staatsboschbeheer toepast, 
zorgt men dan ook voor een breede wetenschappelijke opleiding van 
de boschambtenaren. 

De vorming van het hoogere personeel voor den dienst van het 
OI. boschwezen is geregeld bij Zud. St6/d. 1905, No. 357, 1910, No. 39 
en 1916, No. 464. 

In hoofdzaak komt het hierop neer. Zij, die in aanmerking 
wenschen te komen voor candidaat-houtvester, zijn verplicht eerst met 
goed gevolg eindexamen van een H. B. S. met 5-jarigen cursus of 
van een gymnasium af te leggen. Daarna hebben zij aan de Land- 
bouw Hooge school te Wageningen het propaedeutisch examen te doen, 
hetgeen na 16 maanden geschieden kan. Uit de geslaagden worden de 
candidaat-houtvesters, gewoonlijk in volgorde van het aantal behaalde 
punten, aangewezen. Zij studeeren dan verder 4 jaar in Wageningen. 
Tusschen het 3de en qde studiejaar worden zij gedurende 3 maanden 
gedetacheerd, meestal op een Duitsche houtvesterij. Tusschen het qde 
en 5de studiejaar vertrekken zij wederom naar Duitschland of naar elders 
in het buitenland ten einde daar gedurende g maanden gedetacheerd 
te worden bij een staatsboschbedrijfsregelingsdienst. De geheele studie 
duurt met inbegrip van het propaedeutisch jaar, ruim vijf jaar. Tengevolge 
van de aanneming der Wet op het Hooger Landbouwonderwijs zal 
in 't vervolg de c. houtvester voor zijn vertrek naar Indië den titel van 
boschbouw-ingenieur moeten behalen, terwijl er bovendien gelegenheid 
geboden wordt voor hen, die zich verder theoretisch willen bekwamen, 
den doctorsgraad te verkrijgen. 

Er is in de laatste jaren een sterke uitbreiding aan het corps bosch- 
ambtenaren gegeven. In 19og bedroeg het hooger technisch personeel 
bij het Ind. boschwezen in ’t geheel 53 man, in 1915 daarentegen 103. 

Door de uitbreiding van het personeel namen de uitgaven 


864 


natuurlijk toe, maar stegen ook de inkomsten. Hoofdzakelijk moet de 
beteekenis van de uitbreiding van het personeel gezocht worden in 
de zekerheid, dat er meer zorg van de behoorlijke instandhouding 
der bosschen kan worden besteed en dat aangenomen mag worden, 
dat hunne productiviteit in de toekomst belangrijk zal vermeerderen 
zoodra de kunstmatig aangelegde bosschen aan de beurt komen om 
gekapt te worden. De hoeveelheid hout, die per jaar en per H.A. in 
de laatste ro jaar uit de natuur djatibosschen wordt verkregen is niet van 
beteekenis vermeerderd. De oorlogstoestand kan echter daarop ongunstig 
hebben gewerkt. Aan het dunnen der aanplantingen wordt voortdurend 
veel zorg besteed en de geldelijke opbrengst daarvan stijgt belangrijk. 

De groote strijdvraag, of de djatibosschen door tusschenkomst van 
aannemers dan wel in eigen beheer van Gouvernementswege moeten 
worden geëxploiteerd, heeft vele gemoederen in beweging gebracht. 

Geleidelijk gaat men al meer en meer tot de laatstgenoemde 
exploitatiewijze over. Terwijl in 1903 in ronde cijfers door aannemers 
96.000 MS3. gekapt werden, bedroeg het kwantum djatihout in eigen 
beheer geveld ro.ooo MS. In 1916 waren deze cijfers respectievelijk 
73-336 en 1og.r0o6 MS. timmerhout. Vóór den oorlog waren de bedragen 
achtereenvolgens: 117.877 en 144.678. 

Vermelding verdient nog, dat men sedert verscheidene jaren werk- 
zaam is op Java bepaalde bosschen van de boschdistricten af te scheiden 
en als afzonderlijke houtvesterijen te beheeren, nadat vooraf een 
definitief bedrijfsplan is opgemaakt. 

Op het einde van 1916 bestonden er op Java 39 houtvesterijen, 
te zamen groot 189.9ro H.A. en 29 boschdistricten, te zamen groot 
531.908 H.A. Deze cijfers hebben alleen betrekking op de grootte van het 
djatibosch. Naast de 721.818 H.A. djatibosch bezit het Ind. Gouvernement 
op Java nog 1.264.800 H.A. in stand te houden wildhoutbosch. 

Waar in de houtvesterijen de beheerder te zorgen heeft voor 
een veel kleinere uitgestrektheid djatibosch dan in de boschdistricten 
het geval is, volgt daaruit, dat het beheer in de eerstgenoemde bedrijfs- 
eenheden veel intensiever zijn kan dan in de laatste. 

Het definitieve bedrijfsplan maakt het mede mogelijk in de 
houtvesterijen het beheer scherper te controleeren en op grond van 
de opgedane e varing bij de tienjaarlijksche revisie, eventuëel het 
bedrijfsplan in de juiste richting te verbeteren. 


‘Buijjajsuawes op ur sjeejd Zuriopueiaa puoA aA (, 


‘eIoopejv ue eAe( do 3suarp uop uea euaeep orp farpuy-yospuejsopaN ul uozamtyosog Jet UEA Jsuaip Uojaayad wap ueA aip ultz €161 200A uaOYISIAA0 AT G 
“uayYorjaBIoop UaploM UOY IEEMzZaY 1apuoz ulij opuaqgey Zuryjeneg 
doxary op jepooz ‘uaref arp ueA uojasBuaiqjiooAyosoq atepue ua 3noy Ideya8 zaayaq uadio ut eroopew us eaAef do uazamyosog Jy 20op ueA uajsduoigdo 


000:000'4 


“(Gr uajswoyur aero, 


5 a[eI0} op ULA aIYolzdo Uag Zur1a8 jours uitz uvageipag azo ‘Uoda1Zaq znoy Biyswoyje eUIOPN UEA Fiuaa UEA JsBuaIqdo op s1 z161 ua 1167 UEA sala op UI G 
5 “e1aopejv ua eae{ do 3suorp uap do euseep arp ‘arpuy-yospuejzopaN ut uazoMtjosog jety ueA 3suarp uajsayo8 uop do Zutyyaraq ueqggey E16r 100A uaBeIpag od (Cr 
_ 
8e CIGT PIGL EI6T(PELGT TIGL OIGT GOGT 8O6T L06T 906T LOGT FOGT BO6T BOGT TOGL OO6TL 66ST S6SL LO8T IGST ie 
Eeen Bek 
L Je 
L 000°000:T 
“ua3urwaurepuodey Am 6 
-ueejnoY JI Uajswoyur | 000°000'5 
in! “(& “UAOUYISHIAD 
000'000'8 
ej 
© 
3 000000’ 
“(@“(@noyono 
-E9 1apuoz) uajssduaig 
-J400AYIS0Y aIopue ua 
3noÚy uaBarydaa Suruunp | 
2oop ua 1aatjaq uoZia ur 000:000'e 
deguee zoop eIaopen é 
ua eAEf do uazamuyosog 
19 zoop UPA 353uaiddO 
000'000°9 
Ì ll T Tan IF pe 
L L zE = 
N djs te Ë je, 
set En ee LE jk A 
Je | 


le “uap[ns) 
NAZAMHOSOE LAH NVA LSNEIT NAT NVA NALSWOMNI 


AHHOSMITAV VL AANATMHOSUHA NA NALLOHISYHAO HH NVA INITTALSHOOA HHOSTHdVED "092 "Bld 


N : rme ie eenst 


866 


p3[oasë Zuryppysuowes UEA aZ(IA aJApPUE Uoo Ss} daags ojeonoA op JE UEA 
uadaa8aq Jeru ulzom uliz joauoszad oWezjIoM Suiyorzur oAartugop ap (IQ Jo 200A UoJSOY AT 
“pirapaqonoyornoe Joy ueA Zurplayosje op 39 PUEYJIA UI SY[NZ ‘puaya1a8 opaw uiiz vodunuejdueronoyogpnord apioads 
-zoA zap uozsoyspnoyzopuo op s3yoajs uorp eu [ftAo) “UazaMYosog Jalf UEA uaanyjnoonoyognoed zap uajsoydajuer op Uoda2daq Yoo u{iz 161 z200A uoZeipag op UI 
“uajos3uaaqI1ooAYosoqg stopue ueA Buruurm ap J00A UoJSOY oP do zo deyuee uap 200A uajopptwd[jntj 100A UajsOy op do gar snp ‘Inoy oydejod zooyaq uodle ut 
Jay 200A ‘zus szoopueu 100A S[LOOZ “USALBJIN apuopnoy PurYIaA JOP vaurieep Uo) uogsoyjrodsurig uo -doojs “-dey do Zuryyoarag staafs UAA uadeipoq 2291 
“uayuownagsur uo uorooyaqgltayos 100A uoZsOY op-1opuoz :(r SIE Wop] 
“zua ‘zuo uauegjter sjeooz ‘deyuee uap JOOA uajepprwdjny 200A uagsoy op uada18aq Yoo uliz JopuoiarH 
“e1oope pr ua vaef do 3suorp uop do euseep aip :atpur-yospuejtopaN ur UozaAtjosog Jot UEA JsUAIP uojaaya8 uap do Buiyyamoqg Uogger £161 200A uaBeipad AT 


CT6L PIEL EIGLLETGT TIGT OTGT 6GO6L 806T L06L 906L LOGT FOGL 806T TOBE TOGT OOGL 6G68T 868T L6ST OSL 


“(gäunyorur aA 0 


-aijtugop JO0A UAALSININ 


“(gnnIjno JOOA HAAESHN 

"(p uayossog 
-neíp zap paiq93 jou 
ut 3noy dead zoatjad 
ua3ro ur ueA UIZ UoJaÄ ua 
ur deyuee JO0A UAAENN, 


“(g [92u 
uaAeS HN 


=0stad 100A 


“(z uajasäuarg 
-}100AYIS0Y Jpue ua 
joy uea Jeatjeq uodia 
ui dey uee 100A UAAESHN 


000°000'& 


060°000F 


“(ruaaeäzin afeJOL 000°000'E 


000°000'9 
uap[ng 


NAZAMHOSOH LAH NVA LSNAIT NAT NVA NHAVOLIN 
HHOSSITAVVÍ AONATIIHOSYHA NVA ONITTALSHOOA AHOSIHdVAD "192 “Dd 


Hout. 


NE 


Houtsoorten. 


In het kleine, handige boekje van Prof. Rorerr Harria (Die 
anatomischen Unterscheidungsmerkmale der wichtigeren in Deutschland 
wachsenden Hoölzer) worden 68 inheemsche houtsoorten beschreven. 
Daaronder zijn er evenwel verscheidene, die als bouwhout geen beteekenis 
hebben. Dank zij den uitstekenden sleutel, die in het boek voorkomt, 
is het mogelijk in eenige uren met behulp van het werkje de Midden- 
Europeesche houtsoorten niet alleen te determineeren, maar ook onder 
de loupe op den eersten blik te herkennen. Zulk een werkje zou voor 
Nederlandsch Indische toestanden ongetwijfeld zeer nuttig kunnen zijn. 

Hoe menig Indisch houtvester verlaat 's lands dienst met pensioen, 
terwijl hij nog slechts een klein deel van de tropische houtsoorten 
kent en hoe menig planter wordt door den Inlander bij houtleveranties 
bedrogen! 

Indertijd besloot een ingenieur te Bandoeng op mijn aandringen 
bij den bouw van een pasangrahan, diep in de binnenlanden, in plaats 
van het slechts met groote kosten aan te voeren djatihout, gebruik te 
maken van plaatselijk voorkomend wildhout. Ik liet voortreffelijke 
boomsoorten aanwijzen en deze zouden door den Chineeschen aannemer 
worden gekapt. Reeds na een drietal jaren bleek evenwel het hout van 
den pasangrahan in deerniswaardigen toestand te verkeeren en de 
ingenieur beklaagde zich over den ontvangen raad. 

Een onderzoek in het bosch bracht aan het licht, dat de gemerkte 
boomen alle nog ongeschonden aanwezig waren. De Chineesche aan- 
nemer had er de voorkeur aan geschonken gemakkelijker te kappen en 


868 


te vervoeren houtsoorten te vellen. Bij aankomst aan den pasangrahan 
waren de namen herdoopt in die van de boomsoorten, welke aange- 
wezen waren. p 

Het is geen gemakkelijke taak in Indië vertrouwd te geraken 
met de uiterst rijke boomflora. Voor hen, die met wildhout willen 
bouwen, is zulks evenwel noodig. Maar ook het genot is niet te 
onderschatten, wanneer men in de binnenlanden wonende, zijne werk- 
zaamheden buitenshuis heeft, en men zich op de hoogte heeft gesteld 
van de groote verscheidenheid der Indische boomen. 

De Inlander kan bij het verwerven van die kennis een goede mentor 
zijn. Niet de kebon, die steeds den mond vol heeft van „kembang 
roes)’, maar de desaman, die een groot deel van zijne dagelijksche 
benoodigdheden uit het bosch moet halen, is een uitstekend kenner 
van planten. 

Natuurlijk, dat de een daarin meer uitblinkt dan de andere, en 
dat men zijn leermeester alvorens zich aan hem toe te vertrouwen 
eerst aan den tand moet voelen. Dit doet men het eenvoudigst door 
een groot aantal takjes van nummers te voorzien en de opgegeven 
namen op een lijst te noteeren. Een dag later legt men den Inlander 
dezelfde takken wederom voor, vraagt hem opnieuw de namen en 
vergelijkt die met de op de lijst genoteerde. 

Wil men de wetenschappelijke namen kennen, dan make men 
gebruik van: Dr. S. H. Koorpers en Dr. Tu. VareroN, Bijdragen tot 
de kennis der boomsoorten van Java, Dr. S. H. Koorpers, Plantkundig 
Woordenboek (1894) F. S. A. pe CrercQ, Firer’s plantkundig woorden- 
boek 1gog, F. W. v. Erpen & J. J. Duvyryes, Houtsoorten van Neder- 
landsch Oost-Indië, Haarlem 1906. 

Met hulp van het kostbare werk van Dr. Koorpers en Dr. 
VarErToN kan men de boomen herkennen. Van veel gemak is daarbij 
de atlas, dien genoemde plantkundigen bezig zijn uit te geven. Verzamelt 
men dan, tegelijk met de vruchten en bloemen, het hout dan bezit 
men waardvol vergelijkingsmateriaal om het laatstgenoemde ook te 
determineeren. In bewerking en gedeeltelijk verschenen is: Jansonius 
Mikrographie der auf Java vorkommenden Baumarten. 

Het zou den omvang van de beschikbare ruimte sterk doen over- 
schrijden wanneer hier alle belangrijke houtsoorten werden vermeld en 
daarom moet eene zeer beperkte keuze worden gedaan. 


S69 Hout. 


Manglieta glauca Bl.=Baros (S)= Mangliet (S) = Tjempakadjai (}) !) 
Onder het hoofd „boschbouw” zal de aandacht op deze boomsoort worden 
gevestigd, daar haar hout zeer goed voor de vervaardiging van thee- 
kisten is te gebruiken. Het leverkleurige hout is zeer deugdzaam en 
is voortreffelijk geschikt voor de vervaardiging van snijwerk. Ook ter 
wille van de fraaie, groote, welriekende bloemen verdient de baros 
gecultiveerd te worden. Bij de reboisaties van kale bergtoppen en 
hellingen wordt de boom veelvuldig en met succes gebezigd. 

Nanthophyllum excelsum Mig. (Bl) = Ki-endog (S) = Djeroekan (|) 
is een boomsoort, waarvan het hout niet veel waard is, maar wegens 
de gevulde: kroon, die den vorm van een ei (endog) bezit en wegens 
den snellen groei verdient zij zoowel in parken als bij herwoudingen 
aanbeveling. 

Calophyllum uophyllum (L). — Njamploneg (J. S. M.) == Kapoe- 
rantja (J. S.)= Kiboenaga (S). Deze drie namen prijken in v. EEDEN's 
& Duvyryes Houtsoorten met een S., maar de Soendanees heeft slechts. 
één naam voor den boom, een anderen voor de bloem en een derden 
voor de vrucht. In den loop der jaren is mij ontschoten, welke uit- 
drukking feitelijk voor den boom geldt. 

Het hout wordt hoog gewaardeerd voor de vervaardiging van 
meubels en prauwen. De boom groeit voornamelijk langs de kust op 
zandig of rotsachtig strand. Door de zware vertakking en de geringe 
hoogte kan men er slechts bij uitzondering lange balken uit kappen. 
Bij goed geleide pogingen zou het njamplonghout als meubelhout in 
Europa op den duur te plaatsen zijn. Koorpers en VarrroN bevelen 
de cultuur aan. Een snelle groeier is de njamplong evenwel niet. 

Mesua ferrea Choisy (Linn) — Nagasari (J) — ijzerhout. Er zijn 
verschillende boomsoorten, die in Indië ijzerhout genoemd worden. Men 
leze Burrs: Overzicht van alle thans bekende ijzerhoutplanten, Bulletin 
van het Koloniaal Museum te Haarlem No 19 en Foxworruy Indo 
Malayan Woods. Op bladzijde 428 van dat geschrift worden 25 Aziatische 
ijzerhoutsoorten opgesomd. 

Ook de cultuur van dezen boom wordt door Koorpers en VALETON 
aanbevolen wegens het fraaie, roode, jonge loof, te meer daar het harde 
hout voor lansstelen en wandelstokken bruikbaar is. 


1) De letter S beteekent Soendaneesch, J Javaansch, M Maleisch, 


a (Cevlon) zag í 


d E NE: 

h Bu de reboisaties in veelvuldig 

1 sd en na 1880 wordt ook boom voor 
geplant 


Sum. W. K. 


levert het 


den reuk 
2 worden 


aangetroffen. 


Ook zou het hout 


niet gebruikt worden 


8711 Hont, 


den de Singapoorsche koffers van Japansch kamferhout gemaakt zijn 


of van andere Sumatraansche Dipterocarpaceae? !) 


Marantí (M.) == Djempina (J.) = Tjengal (S.) = Rasak (M.) 
= Mengrawan (M.) = Blangiran (M.) zijn houtsoorten afkomstig van 


boomen, behoorende tot de familie der Dipterovarpacoac, De meeste 
der genoemde soorten zijn cht, gemakkelijk te bewerken en leveren 
de zoogenaamde Singapoorsche planken. De Java Bosch Exploitatie 
Maatschappij is sedert eenige jaren bezig op Atjeh rasak-bosschen te 
exploiteeren, 

Bombax matabarium DC == Randoe alas (Jy Dangdeur (5), 
een woudreus met Zware wortellijsten. Het hout kan voor theekisten 
benut worden, De vruchten, die op kapok gelijken, worden door den 
Javaan niet gebruikt. - nnen 
Beweerd wordt, dat 
een kussen met de 
kapok van den randoe 
alas gevuld krankzin 
nigheid kan veroor- 
zaken. De boom 
wordt min of meer 
als heilig beschouwd 
Kigenaardig ís het, 
dat ín Suriname on- 
der de negers ten 
opzichte cen zeer na 
verwante boomsoort 
een zelfde bijgeloof 
heerscht, 

Hibiscus macyo- 


phyllus Roxb, = Tí- 


soek (S.) —= Waroe- Fig, 263. Protium javamicum, 

goenoeng (|) = MH. vulpinus Rein, Partium macrophyllum G-Don. 
) De ho ier EF Tectona VIJL 4 een zeer lezenswaard 

ver g an ZZ t chen in de afdeeling Bengkal Hij 

daar boomer r r ( oogte 106 í 

HA one 66 M3, rondhout. Wankant zen hout t c 


872 


Het taaie hout is voor huíis- en wagenbouw geschikt en bleek 
dit ook te zijn voor de vervaardiging van lucifers en lucifersdoosjes. 
Wegens den snellen groei ís de cultuur aan te bevelen. 

Kleinhovia hospita (L.). —= Tangkolo (S). —= Kajoe pellet (S.) = 
Katimaha (J.) Van sommige exemplaren van deze boomsoort verkrijgt 
men een fraai gevlekt hout, dat, wanneer het de gewilde teekening 
bezit, hoog geschat wordt voor de vervaardiging van krisscheeden. 
De Inlanders, die de gevlekte stammen opsporen, verzuimen niet te 
voren aan de geesten te offeren. 

Schautenia ovata Korth, — Walikoekoen levert een voortreffelijk, 
taai hout, zeer geschikt voor karreboomen en de stelen van werktuigen. 

Het hout werd vroeger naar Holland gezonden onder den naam 
van Oost-Indisch paardenvleeschhout. Ook het hout van den Suri- 
naamschen bolletree noemt men in Amsterdam zoo. 

Protium gavanicum Burm. — Trengoelon (|) levert zeer bruikbaar 
hout. Uit de oneetbare vrucht wordt een aromatische olie getrokken, 
die de terpentijn vervangt. 

Murraya exotica 
Linn. var sumatrana 
Hook — Kemoening. 
Deze kleine boom is 
gezocht van wege 
zijn fraai hout, dat 
vooral voor de ver- 
vaardiging van wan- 
delstokken gezocht is. 

Aglaia eustdero- 
zvlon Ket VirDeze 
boom is mij onbekend, 
maar KoorpERrs en 
VALETON prijzen zijn 
hout als zijnde een van 
de sterkste en duur- 


zaamste houtsoorten 


Fig. 264. Schleicheria trijuga. van Java. De boom 


hoort thuis in den 
Oosthoek van dat eiland. 


id 


8713 Hout. 


___ Caraba obovata Bl, = Njiri, treft men veelvuldig in de rhizo- 
phorenbosschen aan. Het hout van dezen boom doet aan mahoniehout 
denken. De stammen worden evenwel niet hooger dan 12 Meter. 

Cedrela febrifuga Bl. — Soeren. bezit een licht, taai hout, dat 
zich gemakkelijk laat bewerken. Alleen de variëteit door de Soenda- 
neezen Soeren tali genoemd, is zeer moeilijk te zagen. De boom groeit 
snel en bereikt zeer zware dimensiën. 

Cedrela serrata Royle — C. serrulata Miq. = Soerian hoort op 
Sumatra thuis, maar is veelvuldig langs de wegen op Java geplant 
geworden. Zijn hout wordt hooger geschat dan dat van C. febrifuga Bl. 

Dysoxylum acutangulum Mig. —= Ambaloe. Het hout van dezen 
boom gelijkt op sa- 
tijnhout (Chloroxylon 
Swietenia D.C.). Het 
is zwaar en duurzaam, 
bezit fraaie vlammen 
en laat zich goed 
politoeren. 

Melia Azeda- 
vach Lin — Mindi. 
Men treft dezen boom 
veelvuldig aange- 
plant langs de wegen 
op Java. Hij groeit 
zeer snel en levert 
een gemakkelijk te 
bewerken hout, dat 


echter weinig duur- 
zaam is. 


Fig. 265. Albizzia stipulata. 


Swzetenia _ma- 
cvophylla King.\) = Mahonie, is door den Directeur van ’s Lands 
Plantentuin te Buitenzorg op Java veelvuldig over Nederlandsch- 
Indië verspreid. De boom groeit snel op Java en in Suriname, maar 


1) Swietenia Mahagoni — mahoni, is feitelijk in Centraal Zuid-Amerika thuis, 
maar wordt reeds sedert 187r op Java gecultiveerd. De houtvester F. W. SNEPVANGERS, 
gelooft, dat deze boom mettertijd een belangrijke rol in het djatibedrijf op Java zal 
spelen. (Zie zijn artikel in Tectona VIIL. 3). 


874 


het hout is niet zoo fraai 
gevlamd als dat van den 
echten mahonieboom == 
Swietenia Mahagoni L., 
die eveneens door het 
boschwezen op Java ge- 
cultiveerd wordt. 
Strombosia zavantca 
Bl. = Kikadjang en niet 
Kikatjang. Zijn hout laat 
zich fraai politoeren en is 
zeer geschikt voor meubels, 


maar het is wegens den 

warrigen draad eenigszins 

moeilijk te bewerken. 
Acer niveum Bl. — 


Woeroe poeti — Javaan- 

Fig. 266. Accacia leucophloea. sche eschdoorn, levert een 
licht geel getint hout, dat voor meubels wel te bezigen is. De boom 
kan een hoogte van meer dan 40 Meter bereiken. 

Dodonaea viscosa Bl. — Tèngsèk, een kleine boom, wiens harde 
hout als knods aan de hoven van Solo en Djockja zeer gewild is. Met 
goed succes werd deze boom bij de reboisatie van de kale bergtoppen 
in Midden-Java gebruikt. Waar in Europa thans gebrek is aan goed 
pokhout, zou eene poging kunnen worden aangewend om het tengsek- 
hout als surrogaat te exploiteeren. 

Schleichera trijnga Willd. — Kesambi. Het hout van dezen boom 
wordt bij voorkeur gebezigd voor de vervaardiging van houtskool. 
Van de zaden fabriceert men de echte Makassarolie. 

Gluta Renghas Linn. —= Rengas. De inlanders kappen dezen 
boom niet gaarne om, uit vrees voor het melksap, dat in den bast 
aanwezig is en dat op de huid wonden veroorzaken kan. Het hout 
is lichtbruin van kleur en werd als dwarsliggers benut bij de Deli 
spoor. Het voldeed daarbij evenwel niet. 

Dalbergia latifolia Roxb. — Sono kling — Indisch Rozenhout. 
Ter wille van de fraaie kleur en de groote duurzaamheid is het hout 
zeer gezocht vooral voor het fabriceeren van stoelen. 


re vnd 


Pterocarpus in- 
dicus Wild. = Ang- 
sana. Deze boom 
wordt wegens zijn 
mooie, gele bloemen 
veelvuldig aange- 
plant. Het hout is 
als meubelhout zeer 
gewild en wordt on- 
der den naam van 
Padauk uit Britsch- 
Indië naar Europa 


verzonden. Het Am- 


bonsch wortelhout is 
afkomstig van de uit- 
wassen, die men veel- 
vuldig aan den voet 


dezer boomen aantreft. 


875 


Hout. 


Tamarindus indica L. —= Asem, is vermoedelijk geen inheemsche 


boomin Nederlandsch 
Indië, maar wordt al- 
daar ter. wille van de 
vruchten op vele 
plaatsen aangeplant. 
Het kernhout is don- 
kerbruin en wordt 
veelvuldig gebezigd 
voor ronde linealen. 

Albizzia moluc- 
cana Mig. —= Djeun- 
djing sabrang (S). = 
Sengon laut (].) Een 
buitengewoon _ snel 
groeiende boomsoort, 
die in ro jaar een 
hoogte van 5o meter 
kan bereiken. Het 


S76 


hout bezit slechts waarde voor het fabriceeren van theekisten. 

Albizzia stipulata = Sengon djawa (].). = Djeundjing (S.) groeit 
niet zoo snel als de voorvermelde boom, maar zijn hout is beter. 

Acacia leucophloea. = Pilang. De sterk gedoornde takken schrikken 
het vee terug, daarom is de boom te gebruiken voor omheiningen. 
De bast is als looiersbast in Midden-Java zeer gezocht. 

Dichrostachys cinerea W. et Arn, = Peueung. Dit boompje treft 
men o. a. veelvuldig aan in de schrale djatibosschen van het Noord- 
Oostelijk gedeelte der Preanger Regentschappen. Zijn hout is bijzonder 
taai en donker getint. Men gebruikt het voor de vervaardiging van 
bogen en scheepspinnen. 

Altingia excelsa Noronha. — Mala. Dit is een der allergrootste 
en meest verspreide boomen van West-Java. Zijn bruinrood hout ís 
zeer duurzaam, maar werkt buitengewoon sterk. Het hout, dat ge- 
makkelijk in zware dimensiën is aan te voeren, bezigt men in de 
Preanger Regentschappen algemeen voor huis- en bruggenbouw. 

Lagerstroemta flos reginae Retz, = Woengoe, is een trouwe 
begeleider van den djatiboom. Wegens zijn fraaie, paarse bloemen 
wordt hij veelvuldig geplant. Zijn hout gelijkt op djatihout en doet daar- 
voor in bruikbaar- 
heid weinig onder. 

Nauctea lanceo- 
lata BIJ, = Angrit J. 
= Klepoe wiet 
harde hout van dezen 
boom bezigt men voor 
huisbouw. Hij hoort 
thuis in het hoogge- 
bergte. 

Vernonta arborea 
Hamtlt. —= Hambi- 
roeng J., een boom- 
achtige Composiet,die 
een hoogte van 30 M. 
kan bereiken. Zijn 
hout is week en be- 


Fig. 269. Struikgewas onder rr-jarige djati. zit weinig waarde. 


an 


Gemengd djatibosch. 


S78 
Diospyros ebenum Koenig. — Ebbenhout. Deze boom is vrijwel 
op de meeste, gemakkelijk te bereiken plaatsen uitgeroeid. 
Alstonta scholaris R. Br. — Lamé. — Gaboes. Het hout is 


buitengewoon week en licht en wordt gebruikt voor kurken, drijvers 
voor vischnetten en voor schoolborden. 

Fagraea fragrans. Roxb. = Tembesoe-renah behoort tot de kajoe 
radja op Sumatra, dus tot die boomsoorten, waarvan zich de vorsten 
het speciale recht van velling hebben gereserveerd. Het hout wordt 
niet alleen voor huisbouw, maar ook voor meubels gebezigd. 

Avtcennia officrnalis L. — Api api. Deze boom treft men veel- 
vuldig aan in de bosschen aan de mondigen der rivieren. Zijn hout 
is als brandhout zeer gezocht. 

Tectona grandis Linn, — Djati. Deze boom vormt op Java uitge- 
strekte bosschen en levert een hout, dat bijzonder geschikt is voor 
tal van doeleinden. Het is een uiterst bruikbaar brandhout. Wegens 
zijn duurzaamheid is het voor huis- en bruggenbouw zeer gezocht. Als 
meubelhout wordt het door weinig andere houtsoorten geëvenaard. 
Als dwarsliggers voldoet het zeer goed. Het Nederlandsch Indische 
Gouvernement bezit op Java ongeveer 721.818 H.A. djatibosch en 
trekt daarvan groote revenuen, die nog voor aanmerkelijke verhooging 
vatbaar zijn. 

Evenwel zijn de djatiboomen in de natuurbosschen, zooals men 
duidelijk op bijgaande afbeelding (fig. 270) kan waarnemen, veelal 
krom. Verondersteld mag worden dat wanneer later de aangelegde 
djati-bosschen geëxploiteerd worden, het percentage lang hout aan- 
merkelijk zal stijgen. 

De rrjarige geplante boomen op bijgaande afbeelding (fig. 269), 
vertoonen een veel beteren habitus. 

Het personeel van het Indische boschwezen is hoofdzakelijk be- 
last met het beheer van de djatibosschen. 

Men onderscheidt vele soorten van djatihout, zooals El doreng, 
Dj. kembang, Dj. kapoer, Dj. ri, Dj, gembol enz. 

Viter pubescens. Vahl = ben — Heuras. Ook deze boom is 
een trouwe begeleider van den djatiboom. Zijn hout levert een der 
beste houtskoolsoorten op Java. 

Vitex heterophylla. Roxb. —= Kibangbara — Semoet. een fraaie boom. 

Trema amboinensis Bl. — Sponia velutina Planch. — Koeraj. 


ee ren nne 


879 Hout. 


Deze boomsoort komt in West Java veelvuldig voor, zij groeit snel 
en levert een goed hout voor theekisten. 

Zusideroxylon Zwager: T. et B. = Onglin = Boelian — IJzerhout. 
Het hout van den boom munt uit door zijn buitengemeene duur- 
zaamheid. TeEysMANN liet indertijd de paaltjes, die als etiketten in 
's Lands Plantentuin moesten dienen, van dit hout vervaardigen. Haalt 
men nu zulk een paaltje uit den grond, nadat het gedurende 30 jaren 
in het vochtig warme klimaat van Buitenzorg aan verrotting is bloot- 
gesteld geweest, dan bespeurt men, dat plantaardige en dierlijke para- 
sieten niet vermocht hebben ook maar een klein deel van het hout 
te vernietigen. Het is in den grond nog harder geworden en men 
loopt gevaar, zijn zakmes te breken wanneer men beproeven wilde er 
stukken af te snijden. !) 

Santalum album Lin, — Tjendana — Sandelhout. Deze boom 
komt in het wild in 
den Oosthoek van 
Java voor en geeft 
het bekende snijhout. 
De aetherische olie 
bezigt men als ge- 
neesmiddel voor de 
zelfde doeleinden, 
waarvoor men ook 
den __ copaivabalsem 
gebruikt. 

Brischofia java- 
nia Bl, — Gadok 
(S.) —= Gintoengan (|.) 
— Bintingan (M.) 
Het harde hout van 


dezen fraaien boom 


DE [ussy / 


wordt weinig of niet 
aangetast door witte Fig. 271. Vitex heterophylla. 
mieren. 


1) De staatsspoor op Java zal overgaan tot eigen exploitatie van ijzerhoutper 
ceelen, uitsluitend met het doel de noodige dwarsliggers te verkrijgen. 


S50 
Croton tiglium L. — Kimalakian (S.) Dit kleine boompje, dat 
veelvuldig in de kampongs van West-Java wordt aangetroffen, bezit 
zaden, die als vischvergift gezocht zijn en als surrogaat voor castorolie 
kunnen gebezigd worden. Een zaadje op een speld boven een lucifer 
geroosterd en ingenomen, heeft een voldoende werking voor een vol- 


wassen Inlander. De uit de zaden geperste olie, wordt in Europa aan 


DE [BUSSy 76 


Fig. 272. _Dammara alba. 


paarden toegediend, onder den naam van oleum infernale. Men zij 
dus voorzichtig met het inwendig gebruik. Uitwendig kan men één 
druppel op de wang smeren bij kiespijn. 

Artocarpus inteerifolia Lf. — Nangka. Deze boom wordt niet 
alleen ter wille van zijne vruchten gecultiveerd, maar ook het fraaie, 
gele hout is gezocht, b.v. voor de pendoppostijlen. 


naad 


ee gd 


SSI Hout. 


Sloetia Sideroxylon T. & B. Kapini =— Tampinis —= IJzerhout. 
Deze boom groeit op het Maleische schiereiland, Sumatra en den 
Riouwarchipel. Het hout wordt hoog gewaardeerd en niet door witte 
mieren aangetast. 

Moyrica javanica Bl. — Woeroeh keteh — Mangkoan — Tjantigi — 
Pitjisan. Zijn hout is slechts als brandhout te gebruiken. De kleine 
roode bessen worden gaarne door vogels genuttigd, waardoor de 
zaden gemakkelijk verspreid worden. 

Bij de reboisatie's van Midden-Java trok genoemde boom in 1879 
mijn aandacht. Het bleek, dat hij voor dat doel uitstekend geschikt is. 

Quercus spec. div. — Passang. In het gebergte van Java groeien 
vele soorten van eiken. Hun hout is vrij goed te noemen. 

Casuarina eguisetifolia Forst. = Tjemara (S. en J.)= Aroe (M.) 
Deze boom met zijn lange naalden, die aan den Europeeschen 
paardenstaart (Equisetum) herinnert, groeit buitengewoon snel en is 
als laanboom zeer aan te bevelen. Speelt de wind door de takken dan 
veroorzaken deze een droefgeestig geluid. Het Maleische woord Aroe 
is een klanknabootsend woord. Het hout, ook wel ijzerhout genaamd, 
is zeer hard en als brandhout gewild. 

Agathis loranthifolia Salisb. = Dammara alba Rumph — Damar. 
De boom groeit snel en is een sierlijke,laanboom, die 30 meter hoog 
kan worden. Inheemsch is hij op Sumatra en niet op Java, maar in de 
Preanger Regentschappen, o.a. op Parakan Salak treft men fraaie, 
flink gecultiveerde exemplaren aan. Het hout is voor planken geschikt. 
Bij inkapping kan uit den stam hars worden verkregen, die uit het 
vaderland van den boom, Sumatra, naar Europa wordt geëxporteerd. 
Een proef in de Preanger in rgir genomen om de damarboomen af 
te tappen gaf geen bevredigende resultaten. 

Podocarpus amara Bl. = Kimerak (S.) = Bima (J.) Een hooge 
fraaie bergboom, die helaas op Java grootendeels is uitgeroeid. Zijn 
hout leent zich uitstekend voor het fabriceeren van meubels. 


Deer II. 56 


IV 


Anatomische bouw van het hout. 


Het secundaire hout der boschboomen, voor zooverre het twee- 
zaadlobbige planten zijn, ontstaat uit de teeltweefsellaag. Voortdurend 
vormen zich daarin nieuwe cellen; zij, die aan de binnenzijde geplaatst 
zijn, leveren het hout, die aan de buitenzijde den bast. In Midden 
Europa staat in de wintermaanden de groei stil en zijn meestal duidelijk 


Fig. 273. Djati-hout. 


OSE: 
OSS 

9% SS 
eee 


] 

©) 
SI®) 
Gr 


€ 
) 
e 
{ 

Be 


NEE) 


Oe 
JSS 
SCT 


2e 


Dwarse doorsnede, 133 X vergroot. 
De bovenzijde van de figuur is de naar het cambium toegekeerde zijde. 


jaarringen te onderschei- 
den. Bij den djatiboom op 
Java is tengevolge van de 
inwerking der moessons 
eveneens op de doorsnede 
van een stam te constatee- 
ren, wanneer de tijdelijke 
groeirustperiode heeft op- 
gehouden. 

SANNIo onderscheidt 
de elementen, waaruit het 
hout is opgebouwd, in 
drie systemen. 1. Het tra- 
cheale systeem. 2. Het 
libriformsysteem. 3. Het 
parenchymatische systeem. 

Het tracheale systeem 
dient voor het opvoeren 
van het water en de daarin 
opgeloste zouten, die in 
den grond worden aange- 
troffen, het bestaat uitlange 


883 


Hout. 


Fig. 274. Djati-hout. cylinders. Ze worden onderscheiden in hout- 


cheïden. 


vaten, (tracheeën) vattracheïden en vezeltra- 


De houtvaten zijn van poriën (stippels) 
in den wand voorzien. Die poriën kunnen 
verschillend van vorm wezen en men heeft 
daarin een hulpmiddel ter onderscheiding van 
de verschillende houtsoorten. 

De vattracheïden hebben tusschenschotten, 
die meestal niet doorboord maar van poriën 
voorzien zijn. In den regel zijn de vattracheïden 
vrij kort en daardoor ook te onderscheiden van 
de vezeltracheïden, die bovendien kleiner van 
doorsnede zijn en puntig 
Meestal is de dwarsdoorsnede van een vezel- 
tracheïde veelhoekig. Zijn verhoute wand is 
naar verhouding sterker- verdikt dan die van 


zijn toegespitst. 


de houtvaten en vat-tracheïden. 


à . . . 
DEET ve Het libriformsysteem bestaat uit spoel- 


Topographisch schema van de vormige cellen met een 
es ee he veelhoekige _ doorsnede. 
djati-hout. 

Daar dit systeem de-stevig- 
heid aan den boom moet geven, ligt het voor 
de hand, dat de wanden der libriformvezels 
meestal vooral bij de zware houtsoorten, dik zijn. 
Somtijds is de inwendige holte bijna geheel ver- 
dwenen. 

De wanden bezitten gewone of hofstippels. 
In den regel zijn de libriformvezels gevuld met 
lucht of water, somtijds treft men er in het spinthout 
aan, die nog een levenden inhoud bezitten. 

Het parenchymatisch systeem is opgebouwd 
uit hout en mergstraal parenchym. Het heeft de 
functie te vervullen van transportbaan en opschuur- 
plaats van sappen benevens reservevoedsel. Veelal 
hebben de parenchymcellen den vorm van baksteen, 
soms zijn ze lang gerekt. 


Tangentiale doorsnede, 


oo X vergroot. 


884 


Fig. 276. Djati-hout. 
En ) Als strengparenchym omzoomt het 
Ù parenchym dikwijls de vaten, maar ook vaak 


vormt het peripherisch loopende banden, 


sal 


zor! ApvEtEpbiuk die zich b.v. in het eikenhout als fijne strepen 
if o D voordoen. 

ziES S De mergstralen bestaan uit paren- 
chymcellen en loopen in de richting van 

HE Of de spaken van een wiel. 
zi Min of meer in het midden van den 
le f stam vindt men den mergkoker, die b.v. bij 
| den vlierboom zoo omvangrijk en week is, 
©: dat uit een deel van den jongen boom 
zj =S | 5 à gemakkelijk een proppenschieter kan wor- 

en: den vervaardigd. 
Topographisch. schema, van,de, dwars, Aan den voet van een afgezaagden 
doorsnede van djati-hout. 5 
H — houtvaten; Mst — mergstralen; boom kan men veelal gemakkelijk zijn leef 
P — parenchym; het libriform is niet tijd bepalen. Men heeft slechts het aantal 
aangeduid; Zg = zonegrens. 


jaarringen te tellen. 


Het gebeurt wel eens, dat een 


boom in een jaar twee ringen vormt Fig. 277. Ressak-hout, 


en even eens geschiedt het ook bij 
wijze van uitzondering, dat in één jaar 
geen enkele ring gevormd wordt. 

LonecHames (Bot. Zeitung, Bd. 2, 
1844 pag. 367) deelt mede, dat een 
Adansonia digitata in Senegal bij velling 
meer dan 60 jaarringen vertoonde, terwijl 
de boom slechts 34 jaar oud was. In ge- 
noemd land onderscheidt men evenwel 
2 droge jaargetijden, waarin de bladeren 
afvallen. 

HoLTERMANN onderzocht een Theo- 
broma Cacao, die 7 jaar oud was en 22 
door parenchymbanden gemarkeerde 


oarerereves m1 


Topographisch schema der dwarse doorsnede 


ringen bezat. De boom had 3 maal per H — houtvaten; Tr — tracheïden; 
1 zi 5 P — Parenchym; Mst — mergstralen; 
ae ie Aen bladeren verloren. Hk — harskanalen; het libriform is 


Bij verscheidene Indische boom- niet aangegeven. 


885 


soorten konden wij constateeren, doordat het jaar 
van aanplanting bekend was, dat zij elk jaar een 
ring aanzetten, maar er zijn er ook, die het niet 
doen. 

De Hevea brasiliensis vormt op Ceylon jaar- 
ringen, maar op het Maleische schiereiland, waar 
geen groot contrast tusschen droog en nat jaar- 
getijde bestaat, vindt geen jaarringvorming plaats. 

Onder het mikroskoop kan men zich over- 
tuigen, dat de jaarringen op verschillende wijze 
gevormd worden. 

Bij het naaldhout worden in het voorjaar 
tracheiden gevormd met een dunnen wand en 
een groote holte (lumen). De tracheïden, die in 
den nazomer ontstaan en den jaarlijkschen groei 
afsluiten, bezitten een dikken wand en een kleine 

holte. 

Fig. 279. Ressak-hout. Bij het loof- 
SA hout worden dik- 
wijls in het begin 


worden. 


aangeeft. 


klein, zooals bij 


Hout. 


Fig. 278. Ressak-hout. 


| 
| 


Et EE | 
00 OL OT AT oml 


Topographisch schema der 
tangentiale doorsnede. 
Alleen de bouw en de 

plaatsing der mergstralen zijn 
aangegeven. 


van het jaar vaten gevormd, die grooter 
doorsnede hebben dan de later gevorm- 
de. Er zijn loofhoutsoorten, die hun 
jaarring markeeren, doordat in het voor- 
jaar het grootst aantal vaten gevormd 


Bij het beukenhout is het een ring 
van sclerenchymvezels, die den jaarring 


De vaten van het hout zijn nu 
eens buitengewoon groot, zooals bij 
vele lianen het geval is, dan weder zeer 


het harde palmhout 


van Buxus sempervivens, dat daarom 
gaarne gebruikt wordt voor het ver- 
vaardigen van houtsneefiguren. 
De mergstralen treden bij de 
. 


eikensoorten op als 
breede bij 
Diospyros tomento- 


lijnen, 


sa Roxb. zijn ze zeer 
smal. 

Het hout van 
vele Conifeeren en 
Dicotyledonen bezit 
Een 
donker getinte bin- 


twee kleuren. 
nenzone, kern ge- 
noemd, wordt veelal 
omgeven door een 


886 


Ressak-hout. 


Fig. 280. 


Radicale doorsnede, 150 X vergroot. 


smalle, lichter ge- 
kleurde zone, het 
spint. Niet alle boo- 
men vertoonen dit 
onderscheid. Er zijn 
soorten, waarvan het 
hart wel waterarmer 
de buitenste 
partijen is, maar 
waarbij de kleur tus- 
schen beide deelen 
weinig verschilt. Die 
boomen noemt men 
rijphoutboomen. 


dan 


Bij het herkennen van het hout heeft men verder te letten op 
den inhoud der houtelementen. 
In de parenchymecellen en bepaalde vezels treft men protoplasma 
aan, een celkern, zetmeelkorrels, looistoffen en kristallen van oxaal- 


Fig. 281. Lagan- of Kroewing-hout. 


zure kalk. Vele cel- 
len zijn met lucht 


en water gevuld. 
In de vaten 


treft men amorphe 
kiezelmassa’s aan. 
De 


parenchym- 


thyllen 
zijn 
cellen, diede vaten 
vullen. 
SOLEREDER is 
tot de conclusie 
gekomen, dat de 


anatomische bouw 


(LI 


Eelt 
4, 


pr 
00702070705 mM. 


Topographisch schema van de 


dwarse doorsnede. 


H == houtvaten; Mst — mergstralen; 
P — parenchym; Hk — harskanalen ; 
Het libriform is niet aangegeven. 


s 


der houtsoorten, 
waardevolle ken- 
merken oplevert 


voor het determi- 


Fig. 282. Lagan- of 
Kroewing-hout. 


Elsie 


Lt eenn 
0 DT UL 03 OF sm 


Topographisch schema van de 
„ tangentiale doorsnede. 


887 Hout. 


neeren van de plantenfamilie en 
het geslacht. Ook de Heeren Prof. 
DekMmn Moren Dr EEMEN 
JANSSONIUSs zijn die meening nog 
in versterkte mate toegedaan. Het 
mag evenwel toch sterk betwijfeld 
worden, of het in de meeste ge- 
vallen mogelijk zal zijn op grond 
van een houtmonster den soort- 
naam vast te stellen. Dat neemt 


ENC 
2 
=D N 

5 


SS 
Ee 


A j 
Se N 5 
0 
L) 

KN) 


IO 


lk niet weg, dat een mikroskopisch 
En houtpraeparaat van veel waarde 
SEA is voor het herkennen van de 
origine, vooral zal zulks het geval 


ZEER 


En 
| 
A 
ed AS EN 
EG en \G) 
red OON 
En Sap, 


ee 
NS oC 

TE ÎS 
Sf 


men 

Ne) 

on ee SZ 
o or 


hed 


zijn in handen van hem, die ge- 
wend is veel praeparaten onder 
de oogen te krijgen. 

Het gaat daarmede als met 
den schaapherder, die elk stuk 


Ts 


De LDD 


Fig. 284. Lagan- of 
Kroewing-hout. 


Dwarse doorsnede, 133 X vergroot. 


uit zijn kudde herkent. 

Aan de dissertatie van den Heer J. P. 
PFEIFFER zijn de voor- en navolgende afbeecl- 
dingen en beschrijvingen ontleend. 

Het djatihout vertoont duidelijke groei- 
zones, die met jaarringen overeenstemmen 
en gekenmerkt worden door het voorkomen 
van vrij groote houtvaten. Verder komt er 
op de zonegrens eene laag terminaal paren- 


0 


Dee ot o)Cora 
EE 


og otle ate oe, 
mi TTT ATGi 


chym voor. De vrij talrijke kleine en zeer 
nauwe houtvaten in de latere deelen der 
groeizone zijn daarin regelmatig verspreid. 
Deze houtvaten komen zelfstandig voor of 


VAVSTATOT Gn 


KVESHTANLO AVAN 


erara' 


ame rar: 
WEOXIKS 


Tangentiale doorsnede, 
in kleine willekeurige, min of meer radiaal 1oo X vergroot. 


888 


Fig. 285. geplaatste groepjes voor. Ze zijn 


niet door parenchym omgeven. 
Soms treft men een tweede laag 
parenchymecellen binnen de groei- 
zone aan. De mergstralen zijn uit- 
sluitend enkelvormig, vrij laag en 
vrij breed (fig. 273—276). 


. Re. 


„ et « ä 
ie Benet) , eN $ Het ressakhout wordt met 


e 
vediek amd 


ë 8 het laganhout door de Javabosch- 
E c e . ee T 
Bee exploitatie Mij. van Noord-Sumatra 


naar Nederland vervoerd en werd 
o.a. bij de binnenbetimmering van 
het restaurant Polmanshuis, War- 


a moesstraat te Amsterdam gebruikt. 
Djatihout, 5 X vergroot. à 8 
ï Het is daarom rationeel, dat deze 
twee soorten hier nader worden besproken. 

De groeizonen bij het ressakhout (Shorea spec) zijn onduidelijk. 
Het paratracheale parenchym komt voor: re in zeer smalle golvende 
doorloopende tangentiale banden, ze in breede, golvende korte of lange 
tangentiale banden, waarin zich dan meestal reeksen harskanalen 
bevinden, 3e in korte smalle tangentiale vlekjes of bandjes (fig. 277 
— 280). 

Bij het lagan — kroewing 
hout (Dipterocarpus spec) is geen 


groeizone waar te nemen. 

De weinig talrijke houtvaten 
zijn regelmatig door het hout ver- 
deeld. Ze komen afzonderlijk of tot 
2 gekoppeld, voor. Behalve het 
als een mantel om de vaten ge- 
plaatste paratracheale houtparen- 
chym komt nog metatracheaal pa- 
renchym voor in den vorm van vrij 
breede, tangentiaal geplaatste, korte 


afgebroken banden. In die banden 


treft men harskanalen aan (fig. 281 


— 284). Onglenhout, 5 X vergroot. 


neee en eneen nn 


Ressakhout, 5 X vergroot. Laganhout, 5 X vergroot. 


hd 


Ierantihout, 5 xX vergroot. Poelaihout, 5 > vergroot. 


NG 


Physische eigenschappen 


Het hout bezit verschillende physische eigenschappen, waarvan 
men in de industrie partij trekt. 


Rruxr. 


Elke houtsoort bezit haren eigen, typischen geur. Voor onze 
minder ontwikkelde reukorganen is die geur lang niet altijd waar- 
neembaar en hij wordt soms eerst bespeurd, wanneer men het hout 
gaat koken. De natuurvolken herkennen veelal het hout aan zijn 
eigenaardige lucht. leder, die eenmaal goed den geur van djati-, 
eiken- of sigarenkistjeshout heeft opgenomen, zal later gemakkelijk in 
staat zijn die houtsoorten met den neus te onderscheiden, vooral 
wanneer men ze met de zaag of ander gereedschap behandelt. Sommige 
houtsoorten ontleenen hunne waarde geheel aan den eigenaardigen geur. 
Zoo vormt kajoe taai een onmisbaar bestanddeel van de aan het 
hof te Djockja en Solo bij voorkeur gewilde parfums en een Chinees 
betaalt het kajoe garoe (Aquilaria Agallocha Roxb. en Gonystylus 
Miquelianus T. en B.), soms met zijn gewicht aan zilver, dewijl bij de 
begrafenis van zijn bloedverwanten de reuk van het-brandende hout 
onmisbaar is. Slechts enkele gedeelten van het kajoe garoe vertoonen de 
harsachtige plekken en daardoor bezitten alleen deze als reukhout waarde. 
Vermoedelijk is de harsafscheiding toe te schrijven aan een zwaminfectie 
en dus zou de harsvorming kunstmatig kunnen worden veroorzaakt. 
Welke houtvester in de tropen tracht dit uit een praktisch oogpunt 
zeer belangrijk vraagstuk eens in de natuur op te lossen? 


SMAAK. 


Een Inlander, wien men den naam van een boom vraagt, gaat 
er dikwijls toe over een stuk hout af te kappen en daarop te kauwen, 
om zoodoende de soort te herkennen. 


891 Hout. 


De eigenaardige smaak van het cederhout, waarvan de goede 
FABER potlooden worden gemaakt, is algemeen bekend. 

Den wortel van Glyeyrrhiza glabra gebruikt de apotheker om het 
bittere van sommige medicijnen te maskeeren. 


DricuarTHeID. 


Men onderscheidt bij hout: 

a. groengewicht, 

4. luchtdroog gewicht, 

c. nat gewicht en 

d. droogoven gewicht. 

In de wetenschap werkt men algemeen met droogoven gewicht 
omdat dit met juistheid te bepalen is. 

Onder groengewicht van het hout verstaat men het S.G. van 
het hout van pas gevelde boomen. Het loopt uit den aard der zaak 
zeer uiteen. 

Absoluut droog hout bezit de grootste mate van drukvastheid, 
althans wanneer het drogen niet te snel en oordeelkundig plaats vond, 
in het tegenovergestelde geval wordt het hout broos. Aangezien bij 
te sterk drogen het hout later gemakkelijk scheurt, laat men het 
gewoonlijk met 8 tot 1o0/, water. Bij hard hout mag de drooginrichting 
geen hoogere temperatuur dan 30—5o°® Celsius bezitten. 

Groenhout moet een tweetal jaren opgeschuurd zijn, voordat het 
luchtdroog mag genoemd worden. Bij harde Indische houtsoorten 
bleek 4 jaar opbewaren in een goede houtloods nog niet voldoende te 
zijn. De timmerlieden leggen een houtkrul op het ooglid. Krijgen ze 
daarbij een koud gevoel, dan wordt daaruit afgeleid, dat het hout nog 
niet luchtdroog is. 

De wereldbond voor het onderzoek van technische materialen 
noemt hout luchtdroog, wanneer het nog r50/) water bevat, en rekent 
zijn uitkomsten om op dat gehalte. 

Het natgewicht van hout hangt af van den tijd en de diepte, 
waarin het in water is gedompeld. 

Volgens onderzoekingen van Prof. Rogerr HarTrG is het soortelijk 
gewicht van de meeste Midden-Europeesche houtsoorten gelijk en 
bedraagt het gevijld 1,56. Volgens MARTENs 1,50. Een grootere of kleinere 


892 


hoeveelheid water, lucht of harsen in het hout aanwezig, maken, dat 
het soortelijk gewicht van het hout zeer uiteenloopt. Het Oost-Indisch 
kurkhout heeft een specifiek gewicht van o,2, dat van Acacia homa- 
phylla (viooltjeshout) 1,8. 

De dichtheid van het hout wisselt sterk af met de groeiplaats, 
ja zelfs met het stamdeel, waarvan het hout afkomstig is. Een dwaasheid 
moet het dan ook genoemd worden, het specifiek gewicht in drie 
cijfers achter de komma te bepalen en op te geven. Eene dergelijke 
bepaling heeft alleen waarde voor het onderzochte monster, maar 
absoluut niet voor de soort. 

Er kunnen dikwijls groote, onaangename verschillen in de praktijk 
optreden. Een partij hout bleek volgens officiëele weging een gewicht te 
bezitten van 8177 K.G. en daar het soortelijke gewicht van de soorten 
variëerde tusschen 0,7 en r,1, werd geconcludeerd, dat de kubieke 
inhoud ongeveer zou bedragen + S MS3. Bij opmeting werd gevonden, 
dat de inhoud bedroeg 5,833 M3. Dit groote verschil is daaraan toe te 
schrijven, dat de kubieke inhoud somtijds berekend wordt op grond 
van de afmetingen tusschen de spatlijnen, terwijl het hout daar buiten 
het gewicht van de blokken aanmerkelijk verhoogt. 

Wil men geen gevaar loopen bij het verzenden van hout per 
spoor boete op te loopen, wegens te zwaar belasten van de wagens, dan 
zij men er op bedacht, dat de M3. balkenhout belangrijk meer weegt 
dan uit het soortelijke gewicht valt af te leiden. 


Kreur. 


In Frankrijk let men bij den bouw van visschersvaartuigen, op 
de kleur van het eikenhout. Het lichtgele (bois maigre) werkt meer 
dan het donkerder getinte (bois gras) en dien ten gevolge bezigt 
men het eerste bij voorkeur voor den romp en het laatste voor de 
omwanding. 

Bij het Indische djatihout valt er ook veel verschil in kleur op 
te merken; in het algemeen is het donker getinte hout te prefereeren. 

Gewoonlijk is het kernhout donkerder dan het spint (in sommige 
deelen van ons land spreekt men van het spek en ook de Vlamingen 
noemen het spinthout zoo). 

Terecht zal men aan een pokhouten kegelbal geen witte of gele 


wite 


893 Hout. 


gedeelten dulden, dewijl de ervaring leerde, dat het spint eerder 
splintert dan het kernhout. 

Aan de kleur danken sommige houtsoorten grootendeels of geheel 
hunne waarde, zoo b.v. het fraaie, gele nangkahout en het setjanghout 
(Caesalpinia sappan L.). 

Het laatgenoemde wordt afgekookt en het aftreksel gebruikt om 
rood te verven. 

Somtijds verraadt de kleur een ziekelijken toestand van het hout. 
Men spreekt in dat geval van een valschen kern. Aan het licht bloot- 
gesteld, wordt de kleur van vele houtsoorten donkerder. 


DRAAGVERMOGEN ENZ. 


De kennis van het draagvermogen enz. van het hout laat nog 
steeds veel te wenschen over en dit onderwerp zal eerst dan grondig 
doorvorscht kunnen worden, wanneer plantkundigen, landbouwscheikun- 
digen, houtvesters en ingenieurs er toe wilden over gaan, gezamenlijk 
dit punt te bestudeeren. 

Het is onze beroemde landgenoot, de hoogleeraar van MusscHenN- 
BROEK geweest, die in 1762 door zijn werk Introductio ad philosophiam 
naturalem als een der baanbrekers op het gebied van de kennis der 
technische eigenschappen van het hout moet worden beschouwd. 

Sedert een internationale bond gevormd is geworden voor het 
bestudeeren van de eigenschappen der bouwmaterialen en de beste 
kenners uit verschillende landen zich voor de oplossing van dit vraag- 
stuk hebben vereenigd. zijn er belangrijke vorderingen op dit gebied 
gemaakt. 

Met het hout hebben zij zich evenwel weinig ingelaten en de 
ingenieur behelpt zich nog steeds met zeer hooge zekerheidscoëfficiënten, 
waardoor echter menigmaal veel hout onnoodig gebruikt wordt. 

Het gevolg daarvan is, dat de houtvester zich in het algemeen 
nog niet veel bekommert onr de technische eigenschappen van de door 
hem geproduceerde waar. 

Onderzoekingen in Oostenrijk leidden tot de navolgende conclusiën. 

Met de toeneming van het vochtigheidsgehalte neemt het specifiek 
gewicht toe, maar de draagkracht af. Daarom is het bepaald noodig 
bij onderzoekingen het watergehalte eerst vast te stellen. Dewijl de 


894 


vochtigheid van de lucht aan te veel schommelingen onderhevig is, 
doet men het best, het watergehalte van het hout uit te drukken in 
procenten van het absolute droog gewicht van het hout. 

Pumnrmws en Prof. R. Harric hebben vroeger de meening ver- 
kondigd, dat bij een zelfde houtsoort het hout met het hoogste 
specifieke gewicht ook het meeste draagvermogen bezit. 

Het is te betreuren, dat die meening niet bevestigd werd, want 
ware zij juist, dan zou het den bouwkundigen gemakkelijk vallen een 
oordeel over de kwaliteit van het hout uit te spreken. I) 

De vroeger algemeen geldende regel, dat goede grond goed 
hout produceert en omgekeerd, blijkt niet steekhoudend te zijn. Boomen 
op zeer vruchtbaren grond in een hol plantverband gekweekt, leveren 
menigmaal slecht hout. 

In Calcutta zijn in den jongsten tijd veel tropische houtsoorten 
op stevigheid, enz. onderzocht geworden. De resultaten van dit onder- 
zoek werden in een bijlage van den Indian Forester gepubliceerd door 
Prof. Evererr (Calcutta-Office of the Superintendent of Government 


Printing, India). 
HARDHEID. 


De hardheid van het hout loopt zeer uiteen en hangt in hoofdzaak 
af van de wijdte en de dikte zijner elementen. Hoe dikker de wanden 
en hoe geringer de holten, des te harder het hout. 

Daar het soortelijke gewicht voor een belangrijk deel van dezelfde 
factoren afhangt, is het duidelijk, dat een hard hout gewoonlijk een 
hooger soortelijk gewicht bezit dan een week hout. 

Het valt niet gemakkelijk de hardheid der verschillende hout- 
soorten onder cijfers te brengen. 

Prof. BüsceN heeft dit vraagstuk trachten op te lossen door na 
te gaan hoe diep een pin, met een bepaald gewicht belast, in het hout 
doordringt. Dewijl zulks geheel afhangt van de plaats, waar men de 


1) In het algemeen kan men wel zeggen, dat het draagvermogen vanhet hout 
toeneemt met het S. G. en afneemt met het toenemende watergehalte. Op ‘t laatste is 
vroeger te weinig gelet. Door opname van water uit de lucht kan het gehalte ro tot 20 0/5 
verschillen en daarbij 6o %/g in draagvermogen afnemen. 


895 Hout. 


pin zet, zal men zeer uiteenloopende cijfers verkrijgen!) Ook kan 
men nagaan hoeveel vierkante c.M. een zaag in een bepaald aantal 
halen bij een constante kracht door het hout kan getrokken worden. 
Op die wijze kan men cijfers krijgen, die voor de hardheid bij het 
zagen waarde bezitten, maar men vergete niet, dat die cijfers geen 
waarde hebben om daaruit den weerstand af te leiden van het hout 
bij het indrijven van een spijker. 

In West-Java groeit een varieteit van Cedrela febrifuga Bl, door 
de Soendaneezen genoemd Soeren tali. Het lichte hout van deze 
boomsoort doet aan touw denken; het is bijna niet te zagen, maar het 
laat zich zeer gemakkelijk spijkeren. 


WEERSTAND TEGEN AFSLIJTEN. | 


Het eene hout slijt veel sneller af dan het andere. In het alge- 
meen slijt hard hout minder af dan week, maar men wane niet, dat 
elk hard hout b.v. voor straatblokjes te gebruiken is. In Parijs heeft 
men op grond van ervaring aan het zachte zeedennenhout de voorkeur 
geschonken boven het ijzerharde Borneo’s onglin (Eusideroxylon Zwageri). 

Op het Rijksmaterialprüfungsamt te Gross-Lichterfelde gaat men 
den weerstand tegen afslijten van verschillende houtsoorten na, door 
deze geruimen tijd bloot te stellen aan de inwerking van zand, dat 
met kracht daar tegen aan geblazen werd. 

Zeer bevredigend waren de resultaten niet. Hout zal wel zelden 
in de praktijk aan een dergelijke inwerking zijn bloot gesteld. 

Wil men weten hoe hout afslijt bij plaveisel, dan moet men het 
niet alleen bloot stellen aan de hoeven van paarden en de schoenen 
van menschen, maar men zal het ter zelfder tijd herhaaldelijk moeten 
in contact brengen met de uitwerpselen van paarden, want eerst dan 
kan men de gezamenlijke werking van deze invloeden nagaan. 

Op verzoek van Dr. Prremrer werden in de laboratoria voor 
materiaal-onderzoek van het Dept. van O. W. te Batavia eenige hout- 


1) Tegenwoordig gebruikt men bij het nagaan van de hardheid in hoofdzaak 2 
methoden. De eerste is van Gary en berust op het nagaan van het gewichtsverlies 
wanneer men met kracht langen tijd zand tegen het hout aanblaast. Bij de tweede methode 
maakt men gebruik van een halven bol, die in het hout gedrukt wordt. Naarmate 
het hout harder is moet meer kracht worden gebezigd voor dat indrukken. 


896 


soorten onderzocht. Met een stoomstraal van 2 atmospheren druk 
spuitende op eene oppervlakte van + 28 c.M.? werd gedurende 4 
minuten zand geblazen. De resultaten zijn verkort hieronder weer- 
gegeven. Voor nadere details wordt verwezen naar de zeer lezens- 
waardige dissertatie van genoemden ingenieur. 


Verlies in gewicht. In c.M$ 

Djati cot ekeren ele AWAESMOG O.51 
tans se IE 1.54 

tadsemi2S 1.92 

Onslen aen OWAESMO MG 0.42 
CASSE E21 

rad. r- 62 1.47 

Riessakhs Aj GEE a PN WES WOE 417 
tang. 1.38 1.43 

rad 1:04 2.00 

Basan tee seule ig Mkdwarsho: 57 0.83 
tang-nb 2565 3-81 
rad.nn2:99 4.40 


Djatihout blijkt dus wat gewichtsverlies betreft in alle dríe 
richtingen den meesten weerstand tegen afslijting te bieden. Het 
lagan hout vertoont daarentegen den minsten weerstand. 


SPLIJTBAARHEID. 


Wil men het hout van een boom gebruiken om daaruit vatduigen 
te fabriceeren, dan zal men moeten letten op de splijtbaarheid, die bij 
verschillende soorten zeer uiteenloopt, maar ook sterk afwisselt bij een 
zelfde boomsoort. 

In Bretagne wordt het hout van sommige eiken buitengemeen 
hoog betaald, omdat het bijzonder geschikt is voor het maken van de 
duigen der vaten, waarin de cognac fine bois wordt bewaard. 

Bij machineconstructie zal de groote splijtbaarheid van het hout 
beschouwd worden als een ondeugd. 

In een rapport uitgebracht door het proefstation voor bouw- 
materialen van Koninc & BreNrair te Amsterdam wordt vermeld, dat 
ressakhout bij een vochtgehalte van 400/, een weerstand biedt tegen 
splijten in tangentiale richting van gemiddeld 6.44 K.G. per c.M?2, in 
radiale richting van 2.96 K.G. 


897 Hout. 
DuuRrzZAAMHEID. 


Een groote duurzaamheid mag een van de belangrijkste eigen- 
schappen van het hout genoemd worden. Het hout gaat te niet door 
plantaardige en dierlijke vijanden. De laatste zijn niet zoo gevaarlijk 
als de eerste. 

In de tropen kunnen de witte mieren in korten tijd groote 
hoeveelheden hout vernielen. In de meubels is het de boeboek, in 
Nederland kleine houtworm (Anobium spec.) genaamd, die op den 
duur groote verwoestingen kan aanrichten. Inspuiten met petroleum 
en herhaaldelijk vernissen of met ruiterzalf bestrijken is het beste 
middel er tegen. 

In het zeewater huist de paalworm (Teredo navalis L.) en andere 
naverwante soorten, die het hout in betrekkelijk weinig tijds waardeloos 
kunnen maken. 

Nog veel grooter dan het getal der dierlijke parasieten is dat 
der plantaardige. Onder deze is vooral berucht de huiszwam (Merulius 
laerymans Schum). Hoeveel millioenen gulden schade deze vijandin 
ook aan den mensch moge veroorzaakt hebben, zoo blijft ook heden 
ten dage onze kennis aangaande haar onvoldoende. 

In mijn geschrift „Het Hout als Bouwmateriaal’ wijdde ik 
verscheidene bladzijden aan de huiszwam. Hier zij het voldoende te 
releveeren, dat r deel sublimaat op roo deelen water een uitstekende 
vloeistof is om de ziekte te bestrijden, maar wegens de giftigheid moet 
men met het gebruik zeer voorzichtig zijn. Bestrijken met petroleum, 
cassiaolie of teer helpt eveneens, al zij het ook niet zoo afdoende. 

Het vergaan van hout wordt sterk in de hand gewerkt door 
de aanwezigheid van vocht en reservevoedsel. Daarom is kernhout te 
prefereeren boven spint en is het goed de boomen door ringen, vóór 
het vellen, op stam te laten uitdrogen. 

Onder water en in den grond houden de meeste houtsoorten het 
zeer lang uit Aan bruggejukken moeten de stukken, die nu eens 
onder dan weer boven water zijn, het eerst onderzocht worden, want 
deze gedeelten beginnen het snelst te verrotten. 

In het spraakgebruik onderscheidt men talrijke uitdrukkingen 
voor het vergaan van het hout. Zoo spreekt de Nederlandsche tim- 
merman van roode en witte olm, zijn Duitsche collega van Roth- en 

Deer HI. 57 


598 


Weissfäule. De Engelschen onderscheiden een natte van een droge 
rotting, “wet rot and dry rot”. 

Prof. R. Harrie stelde een belangrijk boek „Die Zerstörungen 
des Bauholzes durch Pilze’” samen en ontstak daardoor een begin van 
licht over dit belangrijke onderwerp. 

Als bijlage van het verslag van den dienst van het Boschwezen 
in Nederlandsch-Indië over het jaar 1906 verscheen een overzicht van 
de proeven over de duurzaamheid in de tropen van eenige Javaansche 
houtsoorten. 

Afdoende zijn die proeven nog lang niet. 

Dr. PrerrFFER nam in I9I3—14 en ’15 proeven, teneinde na te 
gaan in hoeverre enkele Indische houtsoorten bestand zijn tegen witte 
mieren. 

Na 6 maanden in den grond te zijn geweest in een terrein, waar 
veel witte mieren werden aangetroffen, bleken de blokjes onglen en 
ressak nog geheel gaaf Het djatihout was iets aangetast, het lagan- 
hout vrij sterk aangevreten en de proefstukken van meranti hout 
vrijwel geheel verteerd. 

17 maanden later was de aantasting bij laganhout nog sterker, 
bij djati was stilstand te constateeren. Onglen was volkomen gaaf 
gebleven, terwijl de blokjes van ressakhout op één na volkomen 
onbeschadigd waren. 

De paalworm tast het onglen hout nagenoeg niet aan. Djati-, 
ressak- en laganhout zijn tegen dit zeedier niet bestand. 

De schorskevers veroorzaken veel schade in het lagan- en maranti- 
hout en sparen ook het ressakhout niet. 

Dr. Prererer deed in Indië interressante onderzoekingen betrek- 
king hebbende op den weerstand van het hout tegen fungi met hulp 
van methaan ferment culturen. 


Hout. 


VI. 


Chemische Eigenschappen. 


Het hout bestaat uit de verhoute wanden van de cellen, uit den 
celinhoud en uit water. De beide eerstgenoemde bestaan uit organische 
stoffen en uit aschbestanddeelen. 

Wanneer men hout aan een elementairanalyse onderwerpt, dan 
vindt men, op roo deelen droge en aschvrije stof berekend, een 
hoeveelheid koolstof van 49—57 9%, waterstof 6—7 0/, zuurstof 
37-43 %p en stikstof o,9—r1,5 0/,. 

Uit de verhouding van de hier opgegeven cijfers bemerkt men, 
dat zij niet overeenkomen met die, welke de formule voor zuivere 
cellulose, CHO 
wanneer men op hout de gebruikelijke reactiën voor cellulose toepast, 


5 vereischt. Ook aan de resultaten, die men krijgt, 
bemerkt men, dat er in het hout, naast die stof, nog andere, zooge- 
naamde incrusteerende stoffen aanwezig zijn. 

Voorheen meende men, dat er naast cellulose alleen in hout nog 
lignine voorkwam, doch tegenwoordig weet men, dat er ook nog eene 
geheele reeks van onderling zeer naverwante koolhydraten in aange- 
troffen worden. Er zijn onder die stoffen eenige, welke gemakkelijk 
door verdunde zuren kunnen worden gehydrolyseerd. Zij leveren daarbij 
dextrose op en worden dextrosocellulosen en hemicellulosen genoemd. 
Andere stoffen kunnen door koude, verdunde alkalioplossingen worden 
geëxtraheerd, en van deze is xylaan of houtgom de voornaamste. Bij 
naaldhout treft men gemeenlijk slechts geringe hoeveelheden xylaan 
aan, terwijl er bij sommige loofhoutsoorten tot 20 0/, aan die stof 
geconstateerd werd. Verder vonden Linpsey en TorrenNs geringe hoe- 
veelheden mannaan en galactaan in het hout, die evenals het xylaan 
door verdunde alkaliën kunnen worden uitgetrokken. 


900 


Vroeger nam men aan, dat de meeste houtsoorten bestaan uit 
47-—62 0/g cellulose en 38—53 9% lignine, tegenwoordig weet men, 
dat de samenstelling veel ingewikkelder is. Naast lignine stoffen treft 
men pectine-stoffen en pentosanen in het hout aan. 

Men kan de aanwezigheid van lignine in het hout en ook in 
van het hout vervaardigd papier gemakkelijk aantoonen, door het te 
onderzoeken object te bedruppelen met geconcentreerd zoutzuur en 
daarna de door die druppels bevochtigde plaatsen aan te stippen met 
eene oplossing van phloroglucine. Bij aanwezigheid van lignineachtige 
stoffen ontstaat er eene karmijnroode kleur, die des te intensiever 
wordt, naarmate er meer van die stoffen aanwezig is. In plaats van 
phloroglucine en zoutzuur kan men aniline en azijnzuur nemen, welke 
met lignine een gele kleur geven. 

De celinhoud (zetmeel, suiker, gom, looistof, hars en kleurstof) 
treedt bij het voor bouwmateriaal gebruikte hout niet op den voorgrond. 
Bij houtsoorten, waar het juist om die zelfstandigheden te doen is, is 
natuurlijk juist het omgekeerde het geval. Als voorbeeld moge hier 
het kernhout van den quebracho boom genoemd worden, dat 22 — 24 0/9 
looizuur bevat. Dit hout wordt geraspt of tot spaanders gesneden, met 
warm water uitgetrokken, het extract wordt ingedampt en daarna in 
groote hoeveelheden uit Zuid-Amerika naar andere landen verscheept 
om bij het leerlooien den eikenbast te vervangen. 

Bij enkele eschdoorn- en berkensoorten treft men in het sap vrij 
groote hoeveelheden suiker aan, terwijl in de jonge deelen van boomen 
zooveel zetmeel voorkomt, dat zij door het wild als voedsel worden 
genuttigd. Tengevolge van den oorlog is men er in Duitschland toe 
overgegaan uit de suiker, die voorkomt in de afvalproducten van het 
hout, dat tot cellulose wordt verwerkt, spiritus te bereiden. Tenslotte 
bevatten vele palmen, zooals de sago-, de lontar-, de aren- en andere 
palmen groote hoeveelheden zetmeel in den stam. 

De aschbestanddeelen hebben weinig invloed op de eigenschappen 
van het hout. Hun gehalte variëert tusschen o,2 en 5 %/. Zij bestaan 
voor een groot gedeelte uit kaliverbindingen. 

Het watergehalte van het hout kan zeer uiteenloopen; het hangt 
van tal van factoren af‚ zooals groeiplaats, houtsoort, gedeelte van 
den stam, leeftijd, klimaat, vochtigheid van de lucht, enz. 

Esschenhout, dat in het einde van Januari geveld werd, bevatte 


901 Hout. 


volgens SCHÜBLER 28,8 0/, water en in het begin van April gekapt 
hout van dezelfde groeiplaats 38,6 0/. 

Wanneer het hout in Midden-Europa gedurende twee jaren droog 
is bewaard, dan noemt men het luchtdroog, doch het bevat dan nog 
I0—200/, water. Wil men het volkomen droog hebben, dan moet men 
het kunstmatig bij eene temperatuur van 125—14o° C. drogen. In dat 
geval trekt het weder snel vocht uit de atmosfeer aan en dat des 
te sterker, wanneer het niet van te voren was uitgeloogd. 


VII. 


Taxatie. 


Een van de moeilijkste werkzaamheden van den tropischen hout- 
vester is het maken van eene betrouwbare taxatie van de waarde van 
een bosch. Zijn vakgenoot in Saksen zal, wanneer het een kapbaar 
bosch in dat land geldt, met zulk werk spoedig gereed komen, want 
deze beschikt over goede methoden om de houtmassa op stam te bepalen 
en uit de boeken is aanstonds te constateeren, hoeveel ín de afgeloopen 
jaren de prijs per eenheid in het bosch is geweest. 

Op Java bezit de houtvester weinig ervaring aangaande de op- 
brengst in houtmassa van de gevelde stammen, want gedurende vele 
jaren berustte de exploitatie hoofdzakelijk in handen van de particuliere 
nijverheid, die uit eigen belang niet genegen was hare ervaring aan 
concurrenten mede te deelen. Bovendien ligt het voor de hand, dat 
in een land, dat in staat van wording verkeert, de welvaart en daar- 
mede de hoofdprijzen van de verschillende artikelen sterk aan schom- 
melingen onderhevig zijn. 

De erfpachter moet op Java somtijds aan het Gouvernement 
restitutie betalen voor het op zijn perceel aanwezige houtgewas. Op de 
Buitenbezittingen hoopt niet zelden een particuliere ondernemer door 
de exploitatie van zijn bosch een deel van het geld bijeen te brengen, 
dat benoodigd is voor de beplanting van het leeg gekapte terrein. 

Eenige kennis van de wijze, waarop een boschtaxatie geschiedt, 
kan dus voor velen van nut zijn. 

Wanneer een boom omgekapt is, wordt de stam veelal gekort, 
daar waar de eerste sterke tak zich bevindt, want boven die plaats 
wordt de middellijn aanmerkelijk kleiner, terwijl daar tevens veelal 
de stam een bocht vertoont, zoodat voor een rechten balk alleen het 
onderstuk, klos of dolk genoemd, kan gebruikt worden. 


903 Hout. 


De inhoud van dien klos vindt men door het middenvlak met 
de lengte te vermenigvuldigen. Daarbij neemt men aan, dat het midden- 
vlak een cirkel is. Is b.v. de middellijn van het vlak in het midden 
socM. en de lengte van den klos ro M., dan is het cirkelvlak o,r963 M?. 
en de inhoud van den klos 1,963 MS. 

Aangezien de vorm van het middenvlak meestal afwijkt van een 
cirkel, zou het dwaas zijn met drie decimalen te werken en daarom 
neemt men dan aan, dat de klos een inhoud heeft van 1,960 MS. In den 
Forst- und Jagd Kalender vindt men o.a. tabellen, die het uitrekenen 
overbodig maken. 

De top van den boom en ook zijne takken worden, waar brand- 
hout verkoopbaar is, opgestapeld en gecubeerd door de lengte te 
vermenigvuldigen met het product van breedte en hoogte. 

Is een houtstapel 3 M. lang, 1 M. breed en 1 M. hoog, dan 
is de inhoud 3 MS. Aangezien deze 3 MS. niet alleen hout is, maar 
zich daartusschen ook veel ledige ruimte bevindt, zoo noemt men deze 
3 MS3. drie stapelme- 
teru(S-eME). 

Wil men weten 
hoe veel werkelijke 
houtmassa dit is, dan 
zou men haar kunnen 
brengen in een met 
zink beslagen kist van 
3 M3. en daarin zoo- 
lang water gieten, tot- 
dat deze tot aan den 
rand gevuld was. Ver- 
onderstel, dat men 
daarvoor 6oo Liter 
noodie had, dan zou 
de conclusie zijn, dat 


ze Sn Me hout sover- 
eenkomen met 2,4 MS. 
solide houtmassa, dus r S. M. met 0,8 MS. Dit cijfer noemt men den 
reductiefactor en deze hangt grootendeels van de dikte van de takken 
af. Stapelt men alleen hout op, dat op zijn minst 14 cM. aan den top 


904 


meet, dan vindt men een hoogeren reductiefactor, dan wanneer men 
alleen de takken opstapelt, die in dikte tusschen 7 en 14 c.M. afwisselen. 

De dikte der boomen meet men gemeenlijk op borsthoogte d.i. 
1,30 M. boven den grond; men bezigt daarvoor de klem d. i. een in 
c.M. verdeeld liniaal, waarop loodrecht een vast en een verschuifbaar 
been staan. 

De hoogte meet men het gemakkelijkst b.v. met een hoogtemeter 
van Weise. Onder hoogte verstaat men stilzwijgend den afstand van 
den grond tot het uiterste topje van den boom. 

Was nu de boom een kegel dan zou men ten naaste bij den 
inhoud vinden door het vlak op borsthoogte te vermenigvuldigen met 
een derde van de hoogte. ì 

De vorm van de boomen variëert met de soort en met de hoogte. 
In verband daarmede heeft men zoogenaamde vormgetallen afgeleid, 
die men voor den djatiboom kan vinden op blz. 361 van den Indischen 
Cultuur Almanak voor 1919. 

Daar staat vermeld, dat 30-jarige djatiboomen, in geregelde culturen 
opgegroeid, gemiddeld een vormgetal van 0,40 bezitten. 

Is nu b.v. een boom van dien-leeftijd 20 Meter hoog en 28 c.M. 
dik, dan is zijn inhoud 0,282 X 7/4 X 20 X 0,40 — 0,49 MS. Ook 
deze berekening wordt door het opslaan van den Forst- und Jagd- 
kalender overbodig gemaakt. 

Heeft men nu roo dergelijke djatiboomen laten opwerken, dan 
weet men, dat de som van de inhouden van de verkregen klossen en 
stapelmeters gereduceerd tot solide houtmassa 49 MS. zal zijn. Weet 
men uit ervaring, hoeveel de procentische verhouding tusschen beide 
is, dan zou ook te voren kunnen opgegeven worden, hoeveel klossen- 
hout men uit de 49 M3. te verwachten had. 

In Indië is de zaak evenwel heel wat gecompliceerder. Men 
verkoopt de klossen niet in het bosch, maar moet daaruit voor het 
vervoer vierkant bekapte balken maken of in ieder geval de schors 
en het spint verwijderen en eerst wordt daarna de klos tot een balk 
of tot planken verzaagd. 

Geschiedt het laatste onder goed toezicht, dan is het percentage 
balkenhout, dat uit een klos verkregen wordt grooter dan wanneer 
de klossen in het bosch door Inlanders vierkant bekapt worden. Nog 
veel meer zal het resultaat afhangen van de meerdere of mindere 


905 Hout. 


gaafheid van het hout, want vooral bij het verzagen tot planken treden 
vele inwendige gebreken voor den dag, die dikwijls van buiten niet 
te vermoeden waren. 

In den Indischen Cultuur Almanak vindt men op bladzijde 305 
de tabel van KorrewijN, die uit 1203 djatiboomen werd samen- 
gesteld en die bij gebrek aan beter ook voor andere tropische boomen 
gebruikt wordt. | 

Men vindt daarin b.v., dat een djatiboom, dik 28 cM., onder goede 
omstandigheden aan kantrecht bekapt timmerhout oplevert o,o5o M$. 

Heeft men nu een bosch op te nemen, waarvan de grootte 
bekend is en waarvan men een goede kaart bezit, dan kan men daarin 
een strook van roo M. breedte uitzetten en alle boomen op die strook 
klemmen en met hulp van die tabel cubeeren. 

Is het geheele bosch r5oo H.A, heeft de strook een oppervlakte van 
so H.A. en vond men op die strook rooo M5. kantrecht bekapt timmerhout, 
dan kan men aannemen, dat het geheele bosch 30.000 M$. oplevert. 

Nauwkeuriger zou men zijn doel bereiken, wanneer men ín plaats 
van gebruik te maken van de tabel, alle boomen op de proefstrook 
omkapte en tot balken verwerkte, maar dit zou veel tijd kosten en 
groote uitgaven veroorzaken, die, wanneer de exploitatie niet doorgaat, 
verloren zijn te achten. 

De hier te voren geschetste methode levert bruikbare resultaten, 
zoo de strook werkelijk als van een gemiddelde samenstelling mag 
worden beschouwd. Is het bosch zeer onregelmatig, dan doet men 
beter het in kwadratische vakken van ongeveer 5o H.A, te verdeelen. 
De regelmatige stukken kunnen dan opgenomen worden met proef- 
vlakken van r H.A. en de onregelmatige door daarop alle boomen 
te klemmen. Van veel belang is het de proefvlakken op het terrein 
goed te markeeren door b.v. op de vier hoekpunten heuveltjes op te 
werpen en den daarvoor benoodigden grond te verkrijgen uit sloten, die 
in de richting van de grenzen gegraven worden. 

Een kleine moeite is het alle boomen op de proefvlakten met 
teer te nummeren. Per H.-A. kost zulks slechts enkele centen. De op 
neming stijgt daardoor zeer in waarde, omdat nu contrôle door anderen 
mogelijk wordt. Om de zelfde reden zal het noodig zijn de plaats van 
het proefvlak op de kaart vast te leggen, desnoods op grond van eene 
meting op den stap en met hulp van een handboussole. 


906 


In Zeetona VIII, 4, komt een zeer interessant artikel voorge- 
schreven door den houtvester H. J. KerBerr. Het handelt over de 
resultaten verkregen bij opnamen van houtgewas, staande op perceelen 
woesten grond in erfpacht aangevraagd in de Preanger Regentschappen. 
Bij die opnemingen werd gebruik gemaakt van de z.g. Rasamala 
tabel, welke aangeeft hoeveel M3. bezaagd hout men verkrijgen kan 
van rasamalaboomen van gegeven omtrek. Door vermenigvuldiging 
met 0.6 gebruikt men die tabel ook voor andere boomsoorten. (Zie 
ook Zectona VIII, 9). 

Eenige jaren geleden werd mij het verzoek gedaan om in Peru 
groote Heveaconcessies, waarop duizenden rubberboomen heeten voor 
te komen, te gaan opnemen. Hoe zeer mij een reis naar de bosschen 
in dat land cok aantrok, heb ik vermeend voorshands te moeten 
weigeren. Ik verlangde vooraf een specificatie van de boomen in de 
verschillende afzonderlijke concessies. Het getal kon desnoods op 
schatting berusten, mits hier en daar op proefvlakken van 1/z tot 1 H.A. 
werkelijk eene opmeting was verricht. Verder meende ik als voor- 
waarde te moeten stellen, dat op het terrein alle concessies door 
sleuven met de rivieren zouden worden verbonden en deze sleuven 
eveneens zouden worden opgemeten en in kaart gebracht. Nu zulks 
niet geschied was, moest verondersteld worden, dat er in het geheel 
niet gemeten was, de taxatie op losse schroeven stond en onmogelijk 
in korten tijd door mij in een geheel vreemd land kon worden verricht. 

Een locale opneming op mijne aanwijzingen tot stand gebracht 
in den geest, dien ik te voren aangaf, bracht aan het licht, dat een 
verdere contrôle van technische zijde overbodig was en daardoor 
werden belanghebbenden gelukkig voor verder geldelijk verlies bewaard. 

De Amerikanen gaan op de Philippijnen bij het opnemen van 
de bosschen zeer praktisch te werk. Aan een artikel van den heer 
KerBErT, voorkomende in Zectona Afl. 6, jaargang 19og wordt de 
volgende beschrijving ontleend: 

Twee Amerikaansche houtvesters met een Amerikaanschen 
assistent, drie inlandsche opzieners en twaalf koelies taxeerden in 21/5 
maand 1r60oo H.A. nadat vooraf eene opmeting, evenwel zonder veel 
détails, had plaats gevonden. 

Op afstanden van 5 K.M. van elkaar werden twee lijnen uitgezet 
elk 8 K.M. lang en bij elken K.M. werden zijlijnen loodrecht op de 


907 Hout. 


hoofdlijn uitgezet. Het bosch werd daardoor ingedeeld in rechthoeken 
van soo H.A. Alle boomen op afstanden van 5 Meter aan weerszijden 
van die lijnen staande, werden gemeten, nl. de diameter boven de 
wortellijsten, de totale lengte en de lengte van den takvrijen stam, 
terwijl notities werden gemaakt betreffende den stamvorm. Op die 
wijze werden alle boomen op eene oppervlakte van circa 54 H.A. 
gemeten, zijnde circa 1/3 0/, van de totale uitgestrektheid. Daar het 
bosch opmerkelijk gelijkmatig van samenstelling was, meende men 
hiermede te kunnen volstaan. 

Het komt mij voor, dat het percentage te gering is en dat de 
strook een te geringe breedte heeft. Bij ro M. breedte, vooral zoo 
deze niet op het terrein is gemarkeerd, maar vermoedelijk uit het 
midden op het oog wordt uitgezet, zal het van het toeval te veel 
afhangen of een boom binnen of buiten de strook valt. 

Nu was in het onderhavige geval een nauwkeurige opname minder 
noodig, omdat de concessionaris het Gouvernement per kubieke eenheid 
te betalen had, zooals deze na de velling en bekapping zou worden 
geconstateerd. 

Aan het werk van PrasscHaeErT. Der Forstbetrieb in Surinam 
wordt ontleend, hoe in de Vereenigde Staten van Amerika een bosch 
wordt geschat. 

Drie personen verrichten samen het werk. De middelste zorgt 
met het kompas, dat volgens een rechte lijn geloopen wordt. De 
vleugelmannen blijven 5 Meter van den middenman verwijderd en 
schatten hoeveel klossen van 16’ lengte uit de op de strook van ro 
Meter breedte aanwezige boomen verkregen kunnen worden. Van elke 
5 boomen wordt er een geklemd, om te zien of het taxeeren van de 
dikte nauwkeurig genoeg geschiedt; 5oo boomen worden gezaagd en 
de hoeveelheid daaruit verkregen hout graphisch voorgesteld, ten einde 
daaruit een zoogenaamde plaatselijke log rule te construeeren, waaruit 
men dan kan zien, hoeveel bezaagd hout in doorsnede uit klossenhout 
van bepaalden diameter te verwachten is. 

Op bovengenoemde wijze konden drie personen per dag 192 
H.A. taxeeren. 

Bij het schatten van de houtmassa in de tropische bosschen 
bepaalt men zich gewoonlijk tot die boomen, die meer dan go c.M. 
dikte hebben. 


908 


Op de Philippijnen rekent men evenals in de Vereenigde Staten 
van Amerika met board feet (B. F.), dat is een denkbeeldig parrallelo- 
pipedum van r voet lang, r voet breed en 1 duim dik en waarvan 
dus de inhoud is 2.33 d.MS, (De Petersburger standaard van bezaagd 
hout is 2000 maal zoo groot). Te Manila neemt men aan, dat een M3. 
kloshout levert 250 B.F. dus ongeveer 58/. Hurnacr geeft in zijn 
Handbuch der kaufmännischen Holzverwertung und des Holzhandels. 
3 Auflage, Pag. 117 op, dat bij het zuiver beslaan van klossen tot 
vierkante balken 50—6o0 %/) verloren gaat. 

PLASSCHAERT vond in Suriname (zie Der Forstbetrieb in Surinam. 
blz. 87), dat 1 MS, dikhout o,ogo M3. vierkant bekapt hout oplevert 
en 1 M3. kloshout o,220 M3. Hurnaar's cijfers zijn veel gunstiger, daar 
zij vermoedelijk betrekking hebben op zware klossen van regelmatig 
gevormd naaldhout. 

Behalve de massa moet men bij de opname ook nagaan de soorten 
van het hout en is dat een nog moeilijker werk. Niet alleen heeft men 
gewoonlijk te doen met een groote verscheidenheid van soorten, 
maar doordat de hoog aangezette kronen in den regel doorgroeid zijn 
met lianen en het onderhout het goede uitzicht belet, kan men weinig 
onderscheiden. 

De waarde van het bosch wordt afgeleid uit den houtprijs op de 
naast bijgelegen afzetplaats en de kosten van velling en vervoer daarheen. 

Voor wildhout valt het niet gemakkelijk den verkoopsprijs te 
constateeren, daar er gewoonlijk geen markt van beteekenis bestaat 
en van te voren bezwaarlijk gezegd kan, of deze te scheppen is en, 
zoo ja, tegen welken prijs men het hout kan verkoopen. 

Het wildhout, d.w.z. alle hout met uitzondering van djatihout, 
is veelal onvoldoende bekend. Maar er zijn ongetwijfeld onder de 
wildhoutsoorten, die wat bruikbaarheid betreft, niet voor djati behoeven 
onder te doen. 

Vindt dien aangaande een grondig onderzoek plaats, dan is het 
aan geen twijfel onderhevig, dat geconstateerd zal worden, dat op vele 
plaatsen op de Buitenbezittingen door Europeanen met voordeel 
bosschen kunnen worden geëxploiteerd. 

Men zij er op bedacht geen begin te maken met een wildhout 
exploitatie voordat een grondige exploratie door een vakman heeft 
plaats gevonden. 


909 Hout. 


Verscheidene maatschappijen in Indië en omliggende landen hebben. 
met groot verlies gewerkt. Het Soeraó. Mandelsb!. van 23 Sept 1grs 
(overgenomen in Zectona IX 5) geeft daarvan een treurig, maar leer- 
zaam verslag. Ook ik heb hier tot mijn leedwezen herhaalde malen 
de oprichting van houtaankap-maatschappijen moeten ontraden. Het 
is beter, dat men geen te gewaagde zaken onderneemt, want de 
ondervonden teleurstelling schrikt later de ondernemers van werkelijk 


goede concessie's terug. 


VILL 


Boschexploitatie. 


De akst, meestal ten onrechte door het gewone publiek bijl ge- 
noemd, is het meest gebruikelijke werktuig om de boomen te vellen. 

Herhaaldelijk laten tropische planters zich verleiden om moderne 
boomrooiwerktuigen uit Europa of Amerika te ontbieden; te laat komen 
zij daarbij meestal tot de ontdekking, dat het uitgegeven geld wegge- 
worpen is. Alleen in het geval, dat een zware boom over een woonhuis 
helt, zoodat bij kap- 
ping groote schade 
aan het gebouw dreigt 


Le 


te worden veroor- d 
zaakt, dan kan een 3 
boschduivel of een an- 8 
dere boomrooier met k 
succes worden toege- 8 
past. Er is evenwel £ 


geen kwestie van, dat 
een gezonde, krach- 
tige boom onder nor- 
male omstandigheden 
met een rooimachine 
uit den grond wordt 


getrokken, wanneer 


Fig. 292. Railweg in het bosch. 


niet te voren een be- 
langrijk deel der wor- 
tels is doorgekapt. Veel meer kans bestaat er, dat zulk een boom 
breekt en splijt, zoodat het hout als timmerhout onbruikbaar wordt. 

Moet men eerst een deel der wortels doorhakken, dan verdient 


“aoj do uoyjeg 930018 ueA ziodsueig, “Ez ‘Bd 


912 


het gewoonlijk aanbeveling den boschduivel thuis te laten, en eenvoudig 
de rest der wortels ook door te kappen. 

Waar de broek der tropische boomen, maar al te dikwijls rot is 
en de wortellijsten bovendien het bekappen van het benedenste gedeelte 
der stammen buitengemeen verzwaren, worden de boomen zelden of 
nooit gerooid. Men bouwt voor het omkappen dikwijls een ruwe stellage, 
waarop de houthakkers bij hun werk staan. 

De inlandsche akst, die zoowel voor het omkappen als bekappen 
van de boomen te gebruiken is, mag een uitstekend kapwerktuig genoemd 
worden en het is niet geraden, dat te vervangen door den Kenebeck 
Yankee-akst, die overigens een gevestigde reputatie bezit, want hoe 
voortreffelijk die ook is, zij is te zwaar en ook te kostbaar voor den 
Inlander, die bovendien niet gewend is er mede om te gaan. 

Waar de exploitatie onder goed toezicht staat en het hout een 
hooge waarde op stam bezit, kan beproefd worden de boomen om te 
zagen en zoodoende hun opbrengst te vergrooten. 

Met succes werd in de laatste tientallen van jaren het omzagen 
in enkele djatibosschen op Java ingevoerd. Men maakt daarbij gebruik 
van geperforeerde zagen in Duitschland volgens Amerikaansche modellen 
vervaardigd. 

Een zaag moet van tijd tot tijd gezet en gevijld worden, d.w.z. 
de tanden moeten om den andere naar rechts en naar links worden 
gebogen en met een vijl worden scherp gemaakt Zoowel bij het zetten 
als bij het vijlen moet men er rekening mede houden of de zaag zal 
gebruikt worden voor hard of week hout. In het eerste geval worden 
de tanden minder omgebogen en afgevijld. 

Bij zware boomen gaat de zaag klemmen en is het noodig wiggen 
te bezigen. 

Veelal begint men den boom aan de zijde, waarheen men hem 
het liefst laat vallen, in te kappen, b.v. over 1/3 van zijne doorsnede; 
het resteerende 2/3 wordt dan doorgezaagd. 

In Europa kapt men gewoonlijk de boomen in den winter om 
dewijl ze dan het minste sap bevatten en het gemakkelijkst valt in die 
periode houthakkers te engageeren. 

In de djatibosschen in Britsch- en Nederlandsch Indië is het 
gebruikelijk 1 tot 2 jaar vóór het kappen de boomen op stam te ringen. 
Kort na het ontluiken van het nieuwe loof, dus nadat een groot deel 


‘syeerdjad 


EIS 9 


[ 


) 1EEU 


U SOU 


Ja U 


jin 


LodsuennopH 


Deer II. 


914 


van het reservevoedsel, dat juist boorkevers aantrekt en ook aan schade- 
lijke sch.mmels als voedsel dient, is verbruikt, kapt men aan den voet van 
den boom de spintlaag door, ter breedte van 5 cM. Is dit werk goed 
verricht, dan hangen een paar uren later de bladeren slap aan de takken. 

Vele wildhoutboomen laten zich evenwel niet doodringen, doordat 
zij geen feitelijke kernhoutzone bezitten en het water dus ook door de 
binnenste gedeelten van den stam opwaarts kan stijgen. 

De omgehakte boomen worden in de tropen gemeenlijk in het 
bosch tot vierkante balken bekapt, die somtijds ter plaatse verder tot 
kleinere sortimenten worden gespleten of gezaagd. 

Waar men in Midden-Java thans beschikt over goede boschwegen, 
wordt veel djatihout als rondhout naar Samarang vervoerd en aldaar 
machinaal bezaagd. Zulks is alleen met voordeel mogelijk, wanneer 
het vervoer niet te veel kost en de schaalplanken, benevens het kleine hout 
tegen behoorlijke prijzen verkoopbaar zijn. 

Voor het uitsleepen van het hout is de karbouw op Java gebleken 
een zeer bruikbaar dier te wezen, maar men moet hem gedurende de 
warmste uren van den dag van arbeid vrij stellen. 

In Suriname leggen de boschnegers knuppelwegen aan, waarlangs 
zij met vereende krachten de balken, die te voren aan den top zijn 
afgerond, uitsleepen. Het boschwezen heeft beproefd langs een dergelijken « 
weg met karbouwen het hout te transporteeren. je 

Waar per vlakteeenheid veel kostbaar djatihout staat, kan men, 
even als in Rembang reeds geschiedt, gebruik maken van een Lidger- 
wood stoomlier, waarmede de klossen over steenen en door beekjes naar 
de rails worden gesleept. In Zectona, tijdschrift van het Oost-Indische 
Boschwezen, 2de jaargang No. 2, vindt men van de hand van den 
heer H. J. Kergerr eene beschrijving van deze interessante Ameri- 
kaansche machine, die thans door de Java Boschexploitatie Maatschappij 
ook op Atjeh wordt gebruikt. 

In ’t boschdistrict Grobogon (Semarang) werd in 1913 een 
monorailbaan (fig. 295) lang 3,6 K.M. gebouwd. De kosten waren 
exclusief materialen f 290 per K.M. 

Behalve van boschtrams maakt men verder in de tropen voor 
het vervoer van hout gebruik van kabelbanen. 

Vrij groote hoeveelheden brandhout worden tegenwoordig bij 
de exploitatie der djatibosschen verkregen. 


915 Hout. 


Bij de SS. in Ned. Indië neemt men als verhouding der stook- 
waarden aan voor hout 1, Poeloelaoetsteenkolen 1,3, Ombilien 1,6, 
Japansche 1,8, Austr. 1,9 en Duitsche 1,9. 

Op den tender werd door de oosterlijnen der 5.S. betaald per 
ton Poeloelaoet kolen / 11,13, voor Austr. f 15,91, voor Duitsche 
f 17,43, voor brandhout / 5,69. De houtvester P, K, Herinca publiceert 
in Zeetona LX 5 de resultaten van zijn onderzoek betreffend verbrandings- 
waarde van eenige Indische houtsoorten. Hij vond voor djati 5170, 
ressak 4710, woengoe 4505, laban 4875, walikoekoen, 4660 dlingsem 
4590 en kesambi 3640 calorieën. Volgens Korinc & BreNrarr bezit 
oud djatihout 5o20 en jong dito 4739 calorieën, 


“saMO[nOYpurIg ua -JROYJoW wg fuedoqgors) Joustpyosog ‘ueegjtezouopmw 'S6z “Bir 


Hout. 


DG 


Houtbewerking. 


De planter op Java moet gewoonlijk het gevelde hout zelf 
verwerken tot balken, planken, kisten enz. Onder het hoofdstuk exploi- 
tatie werd over dit bewerken reeds het een en ander medegedeeld. 
Voor het korten van de stammen gebruikt men trek- of kortzagen, 
welke een kromme tandlijn bezitten en van een lengte van o,9r1 tot 
2,44 M. in den handel zijn. De handvatsels, aren genoemd, staan 
dwars op het blad, of in het verlengde daarvan. De firma J. D. 
Dominicus & Sönne te Remscheid, levert mede trekzagen, waarvan de 
aren in beide richtingen geplaatst kunnen worden. 

De kraanzaag dient om de balken tot planken te verzagen. De 

aren zitten dwars op het blad. De gebruikelijke lengten der kraanzagen 
bedragen 1,52, 1,83 en 2,44 M. 
é Nadat de klos aan twee tegenovergestelde zijden is beslagen 
en op de stelling is gebracht, wordt met hulp van een smetlijn (een 
touw, dat in een roetpapje is zwart gemaakt) de schreven, die op 
den kop zijn aangebracht, over de volle lengte vereenigd. 

De Javaan weet zich zonder stelling te behelpen. Hij graaft onder 
den balk een gat en zet het eene uiteinde van den klos op twee 
stutten. Een der zagers plaats zich daarna in den kuil. 

Waar veel te zagen is, maakt men gebruik van zaagmachines, 
Het meest aanbevelenswaardig boek over zaagmachines heeft tot titel : 
Grorer BRAUNE, Anlage, Einrichting und Betrieb der Sägewerke, 
Berlin 1oor. 

De gewone boschzaagmolen wordt veelal door waterkracht in 
beweging gebracht en heeft meestal slechts één zaag in het raam, 
dat met de zaag op en neer gaat. De kloswagen, waarop de balk 
bevestigd is, gaat mechanisch geleidelijk voorwaarts. 


918 


De ouderwetsche zaagmolens hadden veel gebreken; de water- 
kracht werd daarbij onvoldoende benut, de planken vertoonden een 
oneffen oppervlak en er ging bij het zagen veel hout verloren. 

De moderne zaagmolens zijn grootendeels van ijzer gebouwd, 
althans wat het raamwerk en het drijfwerk aangaat. De zaag wordt 
niet loodrecht in het raam gespannen, maar moet iets overhangen, 
zoodat de bovenste tand iets boven den ondersten uitsteekt. Die 
afstand „aanloop’” genoemd heeft veel invloed op de zuiverheid van 
de zaagsnede. De zaag werkt gewoonlijk slechts bij het neergaan. 


Van groot belang is een goede dikte van het blad. Is het te dik 
dan heeft men veel verlies aan hout en is het zagen zwaar, zoodat de 
beweegkracht grooter moet zijn. Daardoor moet evenwel de constructie 
der deelen ook sterker gemaakt worden. Een te dun blad heeft niet 
de noodige stijfheid en snijdt daardoor golfachtig of wijkt voor de 
kwasten uit. 

Zagen, waarmede men hard hout wil verwerken, moeten een 
dikker blad bezitten dan die, welke voor zachter hout bestemd zijn. 
De dikte van het zaagblad moet naar den rug toe afnemen. Bij een 


919 Hout. 


zaagblad van middelmatige lengte is een dikte van 13/,—21/, mM. te 
prefereeren, ja, men kan nog dunnere gebruiken. De oudere zagen 
hadden dikwijls bladen met een dikte van 5l/z—7 m.M. 

De moderne zagen behoeven slechts weinig gezet te worden. 

Bij de stoomzaagmolens worden meer dan ééne zaag in een raam 
gespannen. Zij werken met een 2 tot 4 maal grootere snelheid dan de 
oude molens en de vierkante Meter zaagsnede kost betrekkelijk weinig 
meer, zoo er althans voldoende te zagen valt. Gewenscht is het, de 
roosters van de stookinrichting zoodanig te kiezen, dat de machine 
gestookt kan worden met houtzaagsel en houtafval. 

De cirkelzagen dienen in hoofdzaak voor het kantrechten van 
platen en delen, het snijden van richels en latten, benevens het 
korten en het op maat zagen. Op de theeondernemingen bezigt men 
ze voor het zagen van planken uit de kleine balken, die voor de kisten 
gekapt zijn. 

Uitstekend werk kan geleverd worden door de moderne lintzagen, 
maar hunne bediening vereischt kundig personeel. De houtvester 
Goneerije, die vóór zijn vertrek naar Suriname een tijd in de leer 
was op een der eerste Engelsche fabrieken voor lintzagen, kwam 
tot de conclusie, dat deze, althans voor de binnenlanden, in de tropen 
geen aanbeveling verdienen, daar zij te spoedig in het ongereede 
geraken. 

De fineerzagen hebben een horizontaal raamwerk. Zij snijden 
het hout zeer fijn (l/, c.M.) 

Bij het zagen gaat veel meer hout verloren dan meestal veronder- 
steld wordt. Bij splintvrij hout neemt men aan, dat uit roo M5. klossen 
6o M3. gesneden hout verkregen wordt, ja, bij een scherpe sorteering 
slechts 30 M3. 

In de Vereenigde Staten van Amerika en in Europa worden 
veelal machines gebruikt om het hout te schaven, glad te maken enz. 
Zij zijn van gecompliceerde constructie en rendeeren alleen, wanneer 
er een druk gebruik van gemaakt kan worden en men over kundig 
personeel beschikt. 

In de chocoladefabriek van Menier ‘e Parijs zag ik indertijd 
het hout voor de kisten geheel machinaal bewerken ; tot zelfs het 
dichtspijkeren geschiedde mechanisch. 

Het verwerken van hout tot lucifers heeft tot nog toe op Java 


920 


geen bevredigend resultaat opgeleverd en dit verwekt terecht ver- 
wondering. Op vele plantages worden groote hoeveelheden hout, 
dat opgeruimd moet worden, aan de vlammen prijsgegeven. Een 
belangrijk deel daarvan is goed voor lucifersfabricatie te gebruiken. 
De dichte inheemsche bevolking verstaat de kunst niet meer vuur te 
maken door hout of bamboe te wrijven en gebruikt algemeen lucifers. 
De moeilijkheid zit voornamelijk daarin, dat tegen matigen prijs 
duurzaam geen geschikt hout op de plaats, waar de fabriek staat, is 
te verkrijgen. De transportkosten drukten te sterk. Het voor de hand 
liggend middel is het benoodigde hout te kweeken, maar men heeft 
zich daaraan nooit gewaagd, omdat men de kosten niet kent. Er is 
weinig of niets bekend van den aanwas van jonge opstanden in 
Midden-Europa en in de tropen. Weise geeft in zijn opbrengsttafel 
voor den groven den op: 


| | gemiddelde totale | kub. inh, 
Boniteit. leeftijd. E | Cirkelvl. in MS. 
| noogte in M. 

| per HA. | p. HA. 

l | ro jaar DE 13.5 68 
IE 7.3 22.0 162 

30 » 11.6 32.6 255 

II HO 3 EN He 
Lon 4-7 16.7 oo 

30 » 7.8 23.8 150 


Tijdens mijne studiereizen in 1gog door Ceylon, het Maleische 
schiereiland en Ned. Indië heb ik op verscheidene plaatsen Hevea-rubber 
aanplantingen opgemeten. Daarna heb ik jaren achtereen den aanwas 
gevolgd op eenige rubberplantages en ik kan op grond daarvan de 
volgende cijfers mededeelen. 


: \__totale | kub. inh. | aanwas per 
% gemiddelde ; : À 
Leeftijd. | ooste in M cirkelvl. | in M$. |jaar en per 
5 | in M?*. |-p. HA. [H.A in MS 
5 jaar | _ 10 7-5 37-505 
EO 15m INERT: r5gjal airb 
20 5 27.5 52.5 722 has 0L 
SO Jel 13225 72.5 1178 | 39.3 


nr ee Orgaan à re ne dt ee 


991 Hout. 


Een cirkelvlakte van 72.5 M?2 op zojarigen leeftijd klinkt wel 
wat groot. Ik vond evenwel te Peradinya (Ceylon) bij een Heveaplantsoen, 
oud 33 jaar, 116.7 M2. 

Vergelijkt men de Hevea-cijfers met die van den groven den 
of met die van andere Midden-Europeesche boomen dan moet men 
tot de conclusie komen, dat op z2ojarigen leeftijd 4 maal zooveel hout 
in de tropen kan worden geproduceerd dan in de gematigde zone. 
Twintigjarige Hevea's mogen aangenomen worden een dikte te bezitten 
van 30 cM. dus voldoende dik voor de lucifersfabricatie. Nu is 20 jaar 
een lange periode voor een partikulier, maar niet voor het staatsbosch- 
beheer op Java, dat So tot roo jaar moet wachten alvorens de geplante 
djatiboomen kunnen worden omgekapt. 

Een nuttige taak is in deze richting voor het Indische boschwezen 
te vervullen. 


X. 


Het conserveeren van hout. 


Onder de groote verscheidenheid van tropische houtsoorten zijn 
er maar weinige, die voldoende weerstand bieden aan den tand des tijds. 

Er zijn boomen, die een buitengewoon krachtigen groei bezitten, 
maar met één flinken slag zijn ze soms door te hakken. Ja bij den 
papayaboom kan men het beleven, dat deze in één nacht door een 
wild varken geheel en al wordt opgevreten. 

De werkelijk duurzame houtsoorten zijn zeldzaam en daar ze 
meestal hard en zwaar zijn zijn de bewerking en het vervoer kostbaar. 
Veelal zal men zich dus met andere soorten moeten behelpen en dit 
kan ook zeer goed, wanneer men slechts maatregelen treft om het hout 
te conserveeren. 

Welke omvang de toepassing van bederfwerende middelen bij 
het gebruik van hout o.a. in Frankrijk heeft bereikt, wordt toegelicht 
door de mededeeling van Dr. BrAUVErI® in zijn bekend werk „le Bois”, 
waarin het op pagina 592 blijkt, dat jaarlijks door het conserveeren 
van dwarsliggers in Frankrijk t5 millioen francs bespaard wordt. 

Hout, dat niet te lijden heeft van vochtigheid, kan het dikwijls 
buitengewoon lang uithouden. De Egyptische sarcophagen, die veel- 
vuldig in volkomen gaven toestand tot heden bewaard bleven, zijn 
daarvan een voorbeeld. 

In het water duurt het hout ook dikwijls zeer lang, maar bevat 
het water sulfaten, dan kan snel verrotting plaats vinden. 

Er bestaan verschillende middelen om den duur van het hout te 
verlengen. Op Java worden met succes een jaar vóór de velling de 
djatiboomen geringd. Het uitloogen van hout kan zeer gunstig werken, 
maar men zij in Indië daarmede voorzichtig, want het stroomende 
water is aldaar menigmaal zoo onzuiver, dat het meer smetstoffen in 
het hout aanvoert dan dat het er uittrekt. In ieder geval zij men er 


923 Hout. 


op bedacht, dat het uitgeloogde hout vóór het gebruik geleidelijk, 
maar grondig gedroogd moet worden. 

Een ander middel om het hout in staat te stellen meer weerstand 
tegen bederf te bieden, bestaat in het gedeeltelijke verkolen. Het 
wordt veelvuldig toegepast bij palen en wel voor dat gedeelte, dat 
in den grond komt te staan. 

Het beste middel om hout tegen bederf gedurende langeren tijd 
te vrijwaren is het impregneeren met bepaalde vloeistoffen. 

De methode Boucnerie werd reeds in 184r in Frankrijk in het 
bosch toegepast. Zij bestaat daarin, dat men in het bosch bakken op 
hooge stellages vult met een oplossing van kopersulfaat, welke men 
door buizen naar de boomen leidt. De opstijgende plantensappen 
voeren dan de bederfwerende vloeistof mede opwaarts, terwijl de 
hydrostatische druk ook het zijne daartoe bijdraagt. Spoedig heeft 
men bij de toepassing ingezien, dat het beter was de boomen vooraf 
te vellen en in rijen naast elkaar in de nabijheid van het reservoir te 
deponeeren. Het kopeinde wordt, voordat men de oplossing, die uit 
L tot 2 0/, kopervitriool bestaat (in Nederland moet bij de rijkstelegraaf- 
palen per MS. hout 15 K.G. kopersulfaat worden opgenomen), laat 
toestroomen, afgesloten door een hennepworst en een plank, die met 
hulp van twee schroeven wordt aangedrukt. Het impregneeren op 
deze wijze duurt in Frankrijk 3o dagen. 

De methode Prisrer is als een verbetering van die van BoucHemRIE 
te beschouwen. In plaats van een op palen geplaatst reservoir, ge- 
bruikt Prisrer een vervoerbare zuig- en perspomp, die een druk van 
20 atmosferen kan uitoefenen. Stukken hout van 3 Meter lengte werden 
bij een proefonderzoek in een half uur tijd geïmpregneerd. 

In Duitschland wordt tegenwoordig bijna alleen gebruik gemaakt 
van methodes, die niet op hydrostatischen druk berusten. 

Als bederfwerende middel bezigt men creosoot, houtazijn, gasteer 
en fluoormetaal-oplossingen, terwijl ook uit petroleum zware oliën voor 
dat doel worden bereid. 

Terwijl het bij de hydrostatische methode noodig is, dat de bast 
nog onbeschadigd om het hout aanwezig is, kan men bij de pneuma- 
tische impregneeringswijze het hout vooraf den gewenschten vorm 
geven en de deelen, die later afvallen, worden dus niet met de bederf 
werende vloeistof doortrokken. 


924. 


Men laadt de houtblokken zoo dicht mogelijk in een ketel opeen 
en perst daarin stoom. Een deel van de in het hout aanwezige vloeistof 
treedt daarbij naar buiten en dit wordt nog bevorderd, doordat men 
met een luchtpomp de lucht in den ketel sterk verdunt. Vervolgens 
laat men de antiseptische vloeistof, b.v. 3 %/, zinkchloride-oplossing 
toestroomen en vervangt daarna de luchtpomp door een perspomp. 
Onder een druk van 6 atmosferen wordt nu gedurende 3/4—r1}/4 uur 
de vloeistof in het hout geperst. 

In de algemeene voorwaarden door den hoogleeraar |. A. vAN 
DER Kroes van’1908 voor bouwwerken in Nederland voorgeschreven, 
vindt men betreffende het impregneeren het volgende: 

Alvorens tot de creosoteering wordt overgegaan, moet het hout 
in den bereidingsketel minstens een half uur lang onder een druk van 
minstens 11/, atmosfeer uitgestoomd worden. Daarna sluit men den 
toevoer van den stoom af‚ laat den ketel afkoelen en tapt het con- 
densatiewater af. Vervolgens wordt de lucht in den persketel verdund 
tot op 6o c.M. op den kwikmanometer en deze luchtverdunning ten 
minste een half uur onderhouden, weder het verzamelde vocht afgetapt 
en de ketel door middel van de luchtpomp geheel en al met creosootolie 
gevuld. Eindelijk brengt men hem zeer langzaam onder druk, in dien 
zin, dat eerst na 1)/, uur een druk van ro atmosferen is bereikt. Deze 
druk wordt zoolang onderhouden (in den regel 2 tot 4 uren) totdat 
de vereischte hoeveelheid creosootolie is ingeperst, waarna hij weder 
langzaam wordt opgeheven. 

De creosootolie moet minstens 8 0/) teerzuren bevatten en vóór 
het inpersen tot 60° C. worden verwarmd. 

De hoeveelheid creosootolie, die per M3. hout moet worden 
ingeperst, zal in overeenstemming met de soort, de zwaarte en de 
bestemming van het hout bij bestek worden bepaald, doch zal in geen 
geval minder bedragen dan 200 L. voor naaldhout en rso L. voor 
loo hout. N 

De in te persen hoeveelheden olie, die in Nederland geëischt 
worden zijn voor: 


grenen- en beukenhout . . . . 200 L. per M3, 
dennen: en: Ivutenhont Eine. EL GeT 70 he, keen 
eikenhout’ 2 or mom iter TI 2 O0 


” ” 


ree CT 


925 Hout. 


Een in Indië gemakkelijker toe te passen methode dan de 
beide voorafgaande, draagt den naam van kyaniseeren. Men bezigt 
daarbij een bak gevuld met een oplossing van 1/s 0, chloorkwik. 
Genoemde stof is zeer bederfwerend, maar tevens gevaarlijk voor 
mensch en dier. Prof. vaN DER Kroes citeert in „Onze Bouwmaterialen” 
een geval, dat-op een runderstal onder Wassenaar een geheele kudde 
runderen uitstierf door het vreten van gras, dat op een met chloorkwik 
geïmpregneerden houten vloer was uitgestort geworden. 

De houtwerken worden zooveel mogelijk pasklaar in den bak 
opgestapeld met latten er tusschen, zoodat de vloeistof er van alle 
zijden goed bij kan komen. 

Naaldhout blijft 14 dagen, eikenhout 21 dagen in den bak. Om 
te zien of de kwikverbinding behoorlijk in het hout is doorgedrongen, 
gewoonlijk is dit slechts enkele m.M., wordt het bevochtugde zaag vlak 
met zwavelammonium bedruppeld. De zwarte verkleuring verraadt dan 
de aanwezigheid van het chloorkwik. 

Voor dwarsliggers is het kyaniseeren minder geschikt, daar deze 
te veel afsplinteren. Bovendien wordt het ijzer van de haakbouten door 
de kwikverbinding aangetast, welke ook het hout er om heen wegvreet. 
In den laatsten tijd kookt men het hout wel uit. Daarbij wordt de 
lucht uitgedreven en bij het afkoelen zuigt het luchtvrije hout de 
impregneerings-vloeistof op. Wat de geschiktheid om geïmpregneerd 
te worden betreft, zoo bleek, dat alle houtsoorten, die in hun kern van 
nature reeds met kleurstoffen doortrokken zijn, nagenoeg niet daartoe 
in de termen vallen; daarentegen zijn de soorten, die een ongekleurde 
kern bezitten, zeer geschikt om gedrenkt te ‘worden. 

Bij de Duitsche spoorwegmaatschappijen kwam men tot de 
volgende conclusiën: 


Zinkchloride ingeperst: 


eiken dwarsliggers, gemiddelde duur . . . . . 19—25 jaar 

grenen 5 k : e A Re 1 22,8 5 

beuken k E HP EME Id 
Zinkchloride door indompeling: 

VEE WAESNSOErs nk AE Poen rn ot artnr llen 4656 D 
Creosoot ingeperst: 

DELE Ode an nende Ce PLAN 


beuken 5 ENE A Ee  18;0 5) 


926 


Kopervitriool, ingeperst: 
grenen dwarsliggers 1 ANU MERGE NEN 16 jaar 
Kopervitriool door indompeling: , 
Srenen” dwarsliggers, Si, see Oe: 
vuren 5 iet ddd  zir zo edn 9,6 B 


De spoorwegdirecteur Scanreipr bericht, dat in Elzas-Lotharingen 
van niet-geïmpregneerde eiken dwarsliggers na 21 jaar onbruikbaar 


Waten ne valentie vee eet rt ES 52 0/ 
mebdteerdliensetmpreoneerder PEREN: ONS 
% K ER beuken dwarsliggers . 6s4e 


De belangrijke langere duur van deze laatste wordt verklaard door 
de groote vatbaarheid van beukenhout om teerolie op te nemen, 
waardoor evenwel ook de kosten van het impregneeren sterk toenemen. 
Terwijl voor een eiken dwarsligger rr K.G. teerolie voldoende is, 
heeft men voor een beuken noodig 36 K.G., die f1,‚5o kosten. Daar 
evenwel het beukenhout goedkooper is, komt de geïmpregneerde dwars- 
ligger van dat hout ten slotte toch nog lager in prijs te staan dan 
de eiken, zijnde de prijs respectievelijk 5,70 Mark en 6,50 Mark. 

In mijn geschrift: „Het hout als bouwmateriaal’, beschreef ik 
op bladzijde 25 het seniliseeren van hout volgens het systeem NopoN 
BRETONNEAU. Langs elektrischen weg wordt daarbij het sap uit het 
versch gekapte hout verwijderd en vervangen door een neutrale op- 
lossing van 1o0/, borax en 50/) hars. 

Door gebruik te maken van ammoniumsulfaat kan men het hout 
onbrandbaar maken. 


Baran: 


er Tar 


Hout. 


XI. 


Bijproducten. 


De bijproducten van de boschboomen hebben in het algemeen 
gesproken voor den Europeaan in de tropen weinig waarde. 

Houtskool werd vroeger veel benut bij de fabricatie van thee en 
speelt altijd nog een belangrijke rol zoowel in de huishouding als in de 
smederij. 

Het branden van houtskolen wordt gewoonlijk in Indië aan den 
Inlander overgelaten en het geschiedt op een primitieve wijze. 

Groote houtskoolstapels zullen in Indië wel niet aangelegd worden, 
maar het kan zijn nut hebben hier mede te deelen, hoe de Chinees 
zijn houtskool bereidt. 

De beschrijving is ontleend aan OrHonN Perir, Emplois chimiques 
du bois. 

Men begint met een kuil in den grond te graven, 2 M. diep 
en 2.50 M. breed. In dezen kuil laat men twee openingen; de eene 
reikt tot bijna op den grond en is door een buis, die als schoorsteen 
functioneert, afgesloten, de andere is iets zijwaarts gericht en dient 
voor het aansteken. Het hout wordt verticaal in twee of drie rijen 
opgestapeld en boven met takken, houtskoolasch en mest afgesloten. 
Men steekt den stapel aan; wordt uit den schoorsteen een witte rook 
uitgestooten, dan wordt de andere opening nagenoeg toegestopt, zoodat 
er minder lucht kan toetreden. De eerste 5 dagen zorgt men er voor, 
dat de rook zwaar en zwart blijft. Wordt deze doorzichtig en blauw, 
dan worden de openingen luchtdicht toegestopt en na 5 tot 6 dagen zijn 
de houtskolen voldoende afgekoeld, zoodat ze uitgehaald kunnen worden }). 


1) In Zeetona IX 3, blz. 355 vindt men van de hand van den houtvester P. vAN ZON 
een beschrijving van de wijze, waarop de Chineezen in Bengkalis houtskool in de 
Rhizophorabosschen branden. Het heet daarin, dat roo picol hout, 7o picol houtskool 
leveren. r Picol houtskool zou in 1916 te Singapore opbrengen $ 0.90. 


928 


Bij het verkolen gaat ongeveer 500/) van het oorspronkelijke 
volume van het hout verloren en £ 75%) van het gewicht. 

De verbrandingswaarde van goede houtskolen is 7 tot 8000 caloriën 
en bedraagt dus bijna evenveel als die van zuivere koolstof. 

Goede houtskool moet blauwachtig zwart, vetglanzend zijn, in 
tegenstelling van hout niet splijten, maar met een schelpachtige breuk 
breken, bij het aankloppen een metaalklank bezitten, de houtstructuur 
moet duidelijk zichtbaar zijn. Het product mag niet of weinig afgeven, 
hard, smaak- en reukloos zijn en moet met een blauwe, kleine vlam 
branden zonder reuk of rook. 

In afgelegen bosschen wordt het hout somtijds nog verwerkt tot 
asch of potasch. 

Houtasch is rijk aan kali (15—4o 0/0) en vormt met humus gemengd 
een goeden mest voor de kweekbedden van vele gewassen. 

Voor het vervaardigen van potasch kan men allerlei afval van 
hout en ook de zieke deelen van den boom gebruiken. Somtijds kapt 
men in half vergane boomen een nis en legt daarin vuur aan; de 
asch verzamelt zich dan aan den voet. Het uitloogen geschiedt in 
kegelvormige vaten, die een dubbelen bodem bezitten. De bovenste 
bodem is zeefvormig doorboord en wordt bedekt met een laag stroo 
en twijgen. Hierop legt men de asch en stampt deze flink vast. Op 
125 K.G. ruwe asch giet men 175 liter water, dat 4—5 uur daarmede 
in aanraking blijft en er dan door een buisje, bevestigd aan den 
tweeden bodem, wordt afgelaten. Vervolgens wordt nieuw water opge- 
goten en dit wordt 4 of 5 maal herhaald. Gewoonlijk werkt men met 
5 vaten tegelijk en wel op die wijze, dat vat No. 2 iets lager geplaatst 
is dan No. r; het afgetapte water uit No. r giet men in No. 2, van 
hier uit gaat het naar No. 3, enz. Met warm water kan het uitloogen 
beter geschieden dan met koud water. 

Het residu in de tonnen, dat zeer goed als meststof kan worden 
gebruikt, bestaat in hoofdzaak uit calciumcarbonaat en calciumphos- 
phaat. Om transportkosten te besparen, doet men goed het residu, dat 
50—600/, water bevat, eerst ter plaatse te drogen. 

Het indampen van het potasch houdende extract geschiedt meestal 
in twee pannen. De voorwarmers zijn gewoonlijk platte pannen, die 
met een afvoerbuis in verbinding staan met de eigenlijke verdampings- 
schalen. Daarin blijft de vloeistof zoo lang koken, totdat een proefje bij 


929 Hout. 


het koud worden verhardt. Dan laat men het vuur uitgaan en wacht tot 
de harde korsten potasch zich aan den wand van de pan hebben afgezet, 
waarna zij er met een beitel en hamer worden uitgeklopt. Het aldus ge- 
wonnen product is donkerbruin tot grauw en bevat nog 1o—rs %/, water. 

Het uitbeitelen is zeer nadeelig voor de duurzaamheid der pannen. 
Beter is het daarom, zoodra de afzetting van de potasch begint, het 
vuur te temperen en de loog voortdurend om te roeren. De potasch 
blijft dan als een kruimelige massa achter, is zwartbruin gekleurd en 
bevat 6—100/) water. 

Wil men de potasch calcineeren, dan moet zulks in een vlamoven 
geschieden. Daarin wordt de potasch uitgebrand en verliest zijn water. 

De kleur van de gecalcineerde potasch is zelden geheel zuiver 
wit, maar vertoont gewoonlijk een grauwe tint, die aan zeer fijne 
kooldeeltjes is toe te schrijven. Somtijds is de potasch roodachtig 
gekleurd door ijzerverbindingen of blauwachtig door kaliummanganaat. 
Gecalcineerde, watervrije potasch bevat: 


80—85 0/, kaliumcarbonaat 6—g 0/, kaliumsulfaat 
6— 9 „ natriumcarbonaat 0,5—4 „ kaliumchloride 


benevens geringe hoeveelheden ijzeroxyde, klei, mangaanverbindingen, 
magnesia en kiezelzuur. 

Er kan natuurlijk weinig sprake zijn van uit hout potasch in Neder- 
landsch-Indië te bereiden met het doel zulks als handelswaar uit te voeren. 

Het kan evenwel voorkomen, dat men potasch op de plantage 
voor eigen gebruik bereiden wil en dan is het nuttig wanneer men 
weet hoe het gedaan wordt. 

Wil men uit hout fer fabriceeren dan moet de verkoling van 
het hout in retorten plaats vinden. roo K.G. luchtdroog loofhout 
leveren 6—g K.G. teer en bij naaldhout ro—r2 K.G. 

Ter zelfder tijd kan ook ruwe houtazijn bij de droge distillatie 
gewonnen worden, benevens methylalcohol. 

Voor verdere détails betreffende het verkolen in ovens verwijs 
ik naar mijn hier te voren genoemd geschrift: Het hout als bouw- 
materiaal (blz. 32). 


Meer dan 600/, van al het in de Saksische staatsbosschen gekapte 
hout wordt verwerkt tot houtslijp of houtcellulose. 
Deer IH. za 


930 


Eerstgenoemd product wordt langs mechanischen, het tweede 
langs chemischen weg uit hout bereid. Beide dienen als surrogaat 
voor lompen bij de papierfabricatie. 

Houtslijp bestaat uit houtcellulose en lignine. Juist laatstgenoemde 
stof is zeer aan vergaan onderhevig en daarom kan dan ook het papier, 
dat voor een aanzienlijk deel uit houtslijp bestaat, weinig weerstand 
aan verwering bieden. 

De productiekosten voor houtslijp zijn lager dan voor houtcellulose, 
dat geen lignine bevat. Men gebruikt het daarom in hoofdzaak voor 
goedkoope drukwerken, die niet duurzaam behoeven te wezen. 

Hangt men een uit houtslijp vervaardigd stuk courantenpapier 
in de zon, dan wordt het na eenige dagen brokkelig. 

Er kan voorloopig weinig sprake zijn, houtslijp of cellulose in 
onze overzeesche bezittingen te fabriceeren. 

Wel zal men bij een grondig onderzoek in de wildhoutbosschen 
boomsoorten aantreffen, die voor de vervaardiging van beide producten 
geschikt zijn, maar het verzamelen daarvan zal bij gebrek aan wegen 
te kostbaar worden om een loonende fabricatie mogelijk te maken. 
Gunstiger wordt de oplossing, wanneer men vooraf geconstateerd heeft, 
dat voor het doel uitstekend geschikte houtsoorten wegens snellen 
groei voor lagen prijs zijn te cultiveeren. 

In Noord-Europa zijn de toestanden voor de houtcelstofindustrie 
zeer gunstig, dewijl men daar uitgestrekte terreinen begroeid met 
weinig houtsoorten, die alle voor het doel geschikt zijn, aantreft. 
Bovendien beschikt men aldaar over overvloed van waterkracht. In 
de zes eerste jaren van deze eeuw werd dan ook in Zweden veel geld 
verdiend met de verwerking van hout tot grondstof voor de papier- 
fabricatie. Daarmede ging gepaard een stijging van de houtprijzen. 
In West-Rusland steeg de prijs van rgro tot 1913 van /6 tot /1o 
de MS. 

De totale uitvoer aan houtcellulose uit Scandinavië en Finland 
was in doorsnede in de laatste 6 jaren 1,586,127 ton. In de V. S. 
van N. Amerika wordt jaarlijks 2 millloen ton geproduceerd, maar er 
moet nog 200.000 ton houtstof en cellulose worden ingevoerd om in 
de eigen behoeften te kunnen voorzien. 

De fo.b. prijzen voor Scandinavische cellulose schommelden in 
de jaren 1gr2 en 1913 tusschen de f84 en f1r2 per ton. Minder 


931 Hout. 


gunstig was de markt voor houtslijp. Aan de Westkust van Noorwegen 
bedroeg de prijs tusschen de f18 en f24 per ton nat product. Droge 
witte houtslijp werd met f5o per ton betaald. 

Wanneer in de toekomst de vervoerkosten van Indië naar Europa 
sterk zullen zijn afgenomen, wordt het ook mogelijk houtcellulose uit de 
kolonie uit te voeren. De behoefte aan papier stijgt voortdurend naar 
mate dat de bevolking en de beschaving toeneemt. 

In Frankrijk schat men het jaarlijksch verbruik aan papier per 


HOOPER Pe in Ed oe WOO KG: 
inr [Elie Pe 
ar Duitschland Brnifrie nt 13160 MIE, 


iden VeAostvan kN KARBE Ie an: 


Een Fransch volksboek kost aan samenstelling Soo Fr. aan 
drukken 4ooo Fr. en aan papier 17000 Fr. 

Een groote pers van de Mat verslindt per jaar aan papier 
1,168,000 Fr., dat is zesmaal zijn aanschaffingsprijs. 

Aanbeveling verdient het, dat het boschbouwproefstation op Java 
een grondig onderzoek instelt aangaande den aanwas van jonge aan- 
plantingen van boomen geschikt voor de bereiding van cellulose. De 
sterke groei der boomen in de jeugd kan wellicht voldoende de 
ongunstige factoren voor die bereiding opheffen. 

Maar ook dan nog is de zaak dubieus. 


XII. 


Boschbouw. 


Op verscheidene tabaksondernemingen in Deli teelt men djatihout, 
voornamelijk met de bedoeling de jonge boomen als droogstokken te 
benutten. Op enkele particuliere landerijen op Java legt men op voor 
den landbouw minder 
geschikte plaatsen dja- 
tibosschen aan. 

In het kort mo- 
ge dus hier het een 
en ander over den 
aanleg van een djati- 


plantsoen worden me- 
degedeeld. 

Men neme zaad 
van flinke ontwikkel- 
de boomen, dat niet 
meer dan / r per picol 
behoeft te kosten. Per 
bahoe is niet meer 
dan 8 kati noodig en 
het zaad behoeft niet 


Fig. 297. 


Djaticultuur met kemlandingan tusschenbouw. 4 maanden oud. vooraf gebrand te 


worden. 

In den goed bewerkten bodem drukt men bij het begin van den 
Westmoesson bij elk stokje, te plaatsen op 1 X 3 Meter afstand, 3 tot 5 
pitten op onderlingen afstand van ro c.M. in den grond. Na zo dagen 
kiemen de zaadjes. De jonge plantjes zijn gemakkelijk te herkennen, 
want kneust men ze tusschen de vingers dan worden deze bruin gekleurd. 


Waar na 60 da- 
gen geen zaadjes zijn 
opgekomen, 
men een zaailing, te 


plante 


verkrijgen van een 
naburig plantstokje, 
waarbij 2 of 3 gezonde 
Het 
overplanten geschiedt 
het best, terwijl de 
plantjes nog slechts 
2 of 3 paar blaadjes 
bezitten. 

Voor aanaarden 
is de djati in de jeugd 
zeer dankbaar. 

Waar het moge- 


lijk is passe men het 


plantjes staan. 


933 


Hout. 


Fig. 298. Djati met kemlandingan tusschenbouw, 1}/s jaar oud. 


päläwidjäsysteem toe, d.w.z. men ga overeenkomsten” aan met den 


inlandschen landbouwer en sta toe, dat deze op het door hem ontgon- 


Fig. 


Djaticultuur met kemlandingan 


209. 


tusschenbouw, oud 17 maanden. 


nen terrein tabak, maïs 
of rijst plant en daar 
tusschen de djatipitten 
poot. 

Op deze wijze kan 
na 15 maanden reeds 
sluiting verkregen wor- 
den en verder onderhoud 
is dan niet meer noodig. 

De overtollige dja- 
tiboompjes worden, zoo- 
inboeten als 


dra het 


geslaagd kan worden 
beschouwd, verwijderd. 
Het eerste dunnen kan 
reeds op 5-jarigen leef- 


tijd geschieden. 


984. 


In Midden-Java zaait men tegenwoordig op sommige plaatsen 
tusschen de djatiboompjes kemlandingan — lamtárâ = peteh Ceylon = 
Leucaena glauca, een peulgewas, dat den grond aan stikstof verrijkt. 

De theeplanter doet goed langs zijne hoofdwegen en ook op 
die gedeelten van zijne onderneming, die niet geschikt zijn voor de 
theecultuur, houtgewassen te kweeken. Daarbij dient gelet te worden 
in de eerste plaats op snellen groei, want voor theekisten heeft men 
geen duurzaam, stevig hout noodig. 

Waar plantsoenen aangelegd worden is het raadzaam dzcht te 
planten, zooveel mogelijk kleine plantjes of zaad te gebruiken van 
plaatselijk voorkomende houtsoorten en steeds gemengde aanplantingen 
aan te leggen. 

Die species, die slecht ter plaatse groeien, worden dan bij de 
dunning verwijderd. 

Aanbevelenswaardig zijn de reeds onder het hoofd: Houtsoorten 
genoemde dammar (Agathis loranthifolia —= Salisb), soerian (Cedrela 
serrulata), koeraj (Trema amboinensis Bl. = Sponia velutina Planch), 
baros of mangliet (Manglieta glauca), djeundjing sabrang of sengon laut 
Albizzia moluccana), sengon djawa of djeundjing, (Albizzia stipulata) 
en pilang (Acacia leucophloea), waarvan de laatste door zijn sterk 
gedoornde takken als omheining dienst kan doen. 


Aan het slot van mijne verhandeling rest mij nog den dank uit 
te spreken aan de heeren Cu. S. Luar en P. TimMer, houtvesters in 
Ned. Indië voor de bereidwillig afgestane photo's, die hier gedeeltelijk 
gereproduceerd werden. 


Hout. 


II 


Literatuur. 


Houtteelt. 
Waldbau auf naturgesetzlicher Grundlage (Dr. H. Mayr). 
C. Hever Hess Der Waldbau 1893. 
G. Hurrrr. Economie Forestière, Paris 1904. 
Koorpers en Varrron. Bijdragen tot de kennis der boomsoorten van Java. 
Idem. Atlas der Baumarten von Java. 


Houtmeetkunde. 
Lehrbuch der Holzmesskunde (Dr. U. Mürrer). 
Dr. Fr. Baur. Die Holzmesskunde, Berlin 1Sgr. 

Dr. A. H. BerKHour. Het opmeten van para rubberboomen. De Bussy 1g1r. 
H. BEEKMAN. Een onderzoek naar de meest juiste methode van opmeting 
van djatiboomen en djatiopstand. Weltevreden. Smits 1915. 

Boschiedrijfsregeling. 
Die Forsteinrichtung (Dr. Fr. Jupeicu) Dr. H. MARTIN. Die Forstein- 
richtung, Berlin 19ro. 
Die Forstbetriebseinrichtung. v. GureNBerG, Wien irr. 
L'aménagement des Forêts. Tassy, Paris 1887. 


Boschexploitatie, Forstbenützung, (Gaver & Mavr) Berlin rgog. 

Houtsoorten van Nederlandsch-Indië, F. W. van Eepen & J. J. Duyrjes, 
Haarlem 1906. 

De Maleische Timmerhoutsoorten. H. N. Riprev. 

Het Hout. Sram, Utrecht 1888. 

Dr. JANssontus. Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden 
Baumarten 1—IV. 

Idem. Einiger techn. wichtiger Holzarten aus Surinam (1914). 

Onze bouwmaterialen. Prof. J. A. vaN pER Kroes, Deel IV Het Hout, 
Maassluis rgro. 

Gusrar Lang. Das Holz als Baustoff. 


936 


FoxworrHy. Indo-Malayan Woods (1910). 

Marruev. Traité d'exploitation commerciale des bois [ (1906) (1908). 

Le Bois. Dr. BrAUVvrrIE, Paris 1905. 

Het hout als bouwmateriaal. Dr. A. H. BerKHour, Amsterdam 1905. 

Dr. BerKHour. Rapport over de Sur. Bosschen 1904. 

Idem. Idem. 1917. 

Dr. Gaver. Forstbenutzung. 

Scuricu & Frsuer. Forest utilization. 

HErBERT STONE Timbers of Commerce (1904). 

Troscrer, Handbuch der Holzkonservierung (1916). 

VERSPERMANN, Bauhölzer und ihre Verbreitung im Welthandel (1914) 

GamBLeE. A Manual of Indian Timbers. 

M. A. Curvarrrer. La forêt et les bois de Gabon (1917). 

Dr. J. Pu. Prerrrer. De waarde van wetenschappelijk onderzoek voor 
de vaststelling van technische eigenschappen van hout. Dr Bussy 
1917. 

Boschbescherming. 

Forest protection by W. R. FisHer. 

Hess. Der Forstschutz. 

Jupricu & Nrrscue. Lehrbuch der mitteleuropäischen Forstinsektenkunde. 


ven 6 


BOSCHERODOGCTEN, 


Der HEEE ZENESTERASRZN. 


LNE EG OMD: 


Pag. 
BSDEIDING SUE ee ke te oe We yet ie tn Ee OAT 


DAMAR EN COPAL. 


BTGENSCHAPEENGENNGEBRUIKG (ba, es Soretde A Aal an oe Nan reen abend O4 
A CONIEERENHARSEN en We on A Wee And re date MOS 
BERDIPLEROCARPACEEËNHARSEN gade ne an tarten Oaaneke Pan et heksen OD 
GERBUESERACHEÏNHARSEN A om reset denvije Be Mcralde ae en kek O7 

UITVOER VAN ‘GOM COPAL EN GOM DAMAR. … … … … … … … … … 958 

IETRERAS OUR NN NAT a SIR IE Veen etn Pee oak ae O5) 


BENZOE. 


BOPANISCHESHERKOMSE reuen oe OE en ef ben en on goeie Mien 2000 
EEE WIJZE Ane vager me. ett ee heid or COOR 
Dien mere dede dE drie he Ph OVO 
BORNDELSSOORTEN SMit ee Steen taten sen a a ee re vene O7 
SCHEIKUNDIGE SAMENSTELLING. 0 iedee eee ene me "969 
ERK At en Nt ate COO 
ORVOERN Ne en A AE ee NE ne ne en MRT 
LL er er EE EN NC 


DRAKENBLOED. 


BOLANISCHESHERKOMS TES AE TEEN AE PAN O7 2 
BEREIDING 94 NEER WADE tn CT ELN OE AREOTA 
GRENISCHE NS AMENSTELKINGWME Se: Mers Wii, tete pn ale 
GEBR USEEME N rne ed Vtr I nr 6 
BEERVOERSNIN ERE EEMNES OE MNI BEUL, AE N07 
IELLERACUUR EINER ME BOSE EIN AE EE MEAO 


BAROSKAMFER. 


BESCHRITVINGSENMGEBRUIEG ee ee A te er 078 
ANDERENBRONNENSVANNBORNEOL Sis on Akon enen a ne er Q85 
LITERATUUR. 986 


bj 


940 


BEAN EN ENIEG: 


AS DIPTEROCARPACEEËNVEDTENS SOS 
B; SAPOTACEEËNVETTEN. gres oen aten eenen On 
ANDERE PLANTENVETTEN. 5 oenen Vr eee 
WIEVOER el. os orn Be 
ISKBERATDORS oo en A an er EE 


BAMBOE. 


BESCHRIJVANG:» eternit on Are de OEREN 
SOORTEN. VAN, BAMBOEN MR An et REEL 
KWEERWIJZE oe nl) ove ae ande tien Het ones toe A 
ODEST EL Ale ar os Gn ee NE EON 
BEHANDELING “VAN DE GEOOGSTE HALMEN vote oo en a eLOES 
MERBREIDING: VANSDENCULTUURS oee OE 
GEBRUIK: VAN“BAMBOE oa ont Ae OE en EO 20 
ITERATUUR Ss © lotje en Sen ar dente ed Dn SRE 1022 


ROTAN. 


BESCHRIJVING ‘EN GEBRUIK». > 5 we afvoeren nee 
DE CUETUUR VAN: ROTAN SE EER LOZE) 
HET INZAMELEN EN VERVOEREN VAN ROTAN . … … … … … … « « 1035 
IIITVOER VAN-ROTANs wo AO a et Ee 
ITERATUUR oen ea et de en NN AG 


Boschproducten. 


Inleiding. 


In de voorafgaande hoofdstukken zijn gewassen besproken, die 
in Nederlandsch-Indië op grooter of kleiner schaal in cultuur gebracht 
worden. Daarnaast echter levert onze Archipel tal van producten, die 
men niet opzettelijk aanplant, doch die slechts ingezameld behoeven te 
worden in de reusachtige oerwouden, die de eilanden bedekken. Deze 
bosschen vormen eene bron, waaruit sedert jaren geput wordt, maar 
die, bij de roekeloosheid en het onoordeelkundig optreden van de 
boschproductenzoekers, gevaar loopt binnen afzienbaren tijd te zijn 
opgedroogd. 

Op het dicht bevolkte Java is het areaal der wouden door de 
groote uitgestrektheid van de sawah's en de ontwikkeling der Euro- 
peesche cultures sterk afgenomen. Bovendien zijn de meest waardevolle 
voortbrengselen der wouden op dit eiland reeds voor lang uit de 
bosschen gehaald. Toch levert ook hier de wildernis nog genoeg op, 
om de bewoners van nabijgelegen desa’s in staat te stellen in tijden van 
schaarschte zich eenige verdienste te verschaffen door het inzamelen van 
rotan, bamboe, idjoek, arènsap, voor de bereiding van suiker, en dergelijke. 

De groote massa van wat onder boschproducten verstaan wordt, 
is evenwel afkomstig van de schaarscher bevolkte eilanden : Sumatra en 
vooral Borneo, verder Celebes, vele Moluksche eilanden en Nieuw- 
Guinea. De inheemsche bevolking gebruikte voor eigen behoeften slechts 
betrekkelijk geringe hoeveelheden van deze producten; het inzamelen 
op groote schaal ving pas aan, toen zij waarde bleken te bezitten op 
de wereldmarkt. Niet alleen de bewoners der streken zelf, ook lieden 
van elders, die zich uitsluitend met het zoeken van boschproducten 
bezig houden, trekken voor vaak lange tijden diep het woud in. Op 
de handelsplaatsen langs de groote rivieren en aan de kust zijn de, 
veelal Chineesche, opkoopers gevestigd, die rijst en andere levensbe- 
hoeften in voorschot geven. De inzamelaars van beroep zijn vooral 


942 


Maleiers ; men treft er veel avonturiers onder aan en lieden, die het 
om de eene of andere reden verkieslijk achten voor een tijdje de 
bewoonde wereld te verlaten om zich te onttrekken aan de sfeer van 
het gezag. Groot risico is aan het geven van voorschot verbonden, 
daar zij, die ervan genieten, volkomen onttrokken zijn aan het toezicht 
van den opkooper. Zoodra zij eenige hoeveelheid product bijeen hebben, 
gaan zij luieren en geven zich over aan een teugelloos leven, aan 
dobbelspel, hanengevechten en drank. Zoolang zij niet in staat zijn 
hunne aangroeiende schuld te voldoen, durven zij niet terugkeeren en 
het kan daarom soms zeer lang duren, eer de opkooper waar voor 
zijn geld ontvangt. 

Hoe langer hoe dieper moet men de wildernis in, om de vind- 
plaatsen van de meest gezochte producten te bereiken; vele streken 
zijn geheel beroofd van hunne natuurlijke schatten. Het groote voordeel, 
met den verkoop van deze voortbrengselen te behalen, is dan ook 
oorzaak geweest, dat, vooral dáár, waar de bevolking zelve zich met 
de inzameling bezig houdt, een aanvang gemaakt is met het herstel 
van den vroegeren toestand door den aanplant van verschillende dezer 
nuttige gewassen, bijvoorbeeld op verlaten ladangs. Van cultuur mag 
men nauwelijks spreken; in den regel laat de Inlander de planten 
opgroeien met het onkruid en vindt hij later zijne kweekelingen terug 
als alleenstaande boomen in het verjongde woud. Het spreekt van 
zelf, dat, waar hiertoe aanleiding bestaat, zooals bij rotan en tengkawang, 
niet alle verscheidenheden, die men in het wild aantreft en inzamelt, 
worden aangekweekt, doch slechts de meest gewaardeerde soorten. 

In ruimen zin behooren tot de boschproducten alle voortbrengselen 
van het woud: houtsoorten, vruchten en zaden, harsen en balsems, 
melksappen, zooals caoutchouc, getah pertja en djeloetoeng, enz. enz. 
In de volgende bladzijden vindt eene bespreking plaats van de belangrijkste 
boschproducten, voor zooverre zij niet in voorgaande hoofdstukken 
reeds behandeld zijn. 


Boschprodueten. 


Damar en Copal. 


EIGENSCHAPPEN EN GEBRUIK. 


Talrijke harssoorten worden in Indië samengevat onder den 
naam „damar’’, dat eigenlijk „fakkel’ beteekent en daarom niet slechts 
voor fakkelleverende harsen, doch ook bijvoorbeeld voor de daarvoor 
gebezigde kemiripitten gebruikt wordt. In den handel onderscheidt men 
twee afzonderlijke groepen: damar en copal, en duidt deze meestal 


gom damar” en „gom copal” aan. Gommen 


ene » 
met de onjuiste namen van „g 


toch, lossen of zwellen in water op; harsen, en daaronder damar en 
copal, doen dit niet. 

Omtrent den botanischen oorsprong van deze harsen heerscht 
nog veel onzekerheid. Practisch noemt men wat in de hand kleverig 
aanvoelt: damar, wat dit niet doet: copal. Op het oog zijn damar en 
copal alleen in de betere kwaliteiten van elkander te onderscheiden. 
De Europeesche handelaar sorteert de ontvangen partijen naar uiterlijk 
en hardheid en geeft zijn waar dan den een of anderen naam, zoo 
bijvoorbeeld: zeer harde, heldere, ruwe: „Zanzibar'; zachte, witachtige: 
„Manila-copal'’, enz., zonder daarmede te zeggen, dat de copal werkelijk 
uit Zanzibar of Manila afkomstig is. Bovendien zijn de namen der 
sorteeringen niet altijd dezelfde. Uit den aard der zaak is het dus 
moeilijk, zoo niet onmogelijk, herkomst en handelsnaam in overeen- 
stemming te brengen. !) 

Damar en copal dienen voor de vervaardiging van lakken en 
vernissen; bovendien wordt harde copal veel gebruikt voor het ver- 


1) Copal en damar zijn te herkennen aan hun gedrag ten opzichte van ver- 
schillende oplosmiddelen. Mamla-copal en andere coniferenharsen lossen helder op in 
So P/g-chloralhydraatoplossing, waarin damar wel opzwelt, doch slechts voor een klein 
deel oplost, terwijl voor damar, in tegenstelling met Manila-copal, chloroform een 
goed oplosmiddel is. Wanneer men een stukje copal kauwt, wordt het slechts tot 
splinters verbrijzeld; damar wordt daarbij tot eene kleverige gruismassa. 


944. 


vaardigen van zoogenaamd barnsteenen sigarenpijpjes, enz. Op het oog 
zijn deze voorwerpen niet van echt barnsteen te onderscheiden; een 
groot verschil ligt evenwel in het gedrag tegenover petroleumaether, 
waarin barnsteen bijna niet (20/), copal -— zelfs zeer harde — 
voor minstens 30 0/ oplosbaar is. 

Copal is harder en in de gebruikelijke vloeistoffen moeilijker 
oplosbaar dan damar; deze is weer harder dan colophonium (gezui- 
verde dennehars). Door verschillende methoden is copal gemakkelijker 
oplosbaar te maken, onder - 
anderen door de hars een 
paar uur lang gesmolten 
te houden. 

In Nederlandsch-Indië 
bepaalt zich het gebruik 
van damar voornamelijk 
tot de vervaardiging van 
fakkels, ter verlichting van 
de woning, zooals in afge- 
legen streken nog regel is, 
of voor karrevoerders in 
plaats van eene lantaarn. 
Voorts wordt damar mata 
koetjing gevoegd bij de 
was voor het batikken. 
Ook hecht men aan som- 
mige harssoorten genees- 
kundige waarde. Copal 
dient eveneens voor flam- 
bouwen; men kan deze 
maken door eenvoudig 


fijngestooten copal in pi- 
sang- of ander blad te 


Fig. 300. Agathis alba Foxw. (syn. Dammara alba Lam.). 


wikkelen tot eene rol van 
drie vingers dikte en eene voet lengte. Bij damarfakkels bestaat de 
inhoud uit een mengsel van hars, aarde of asch en rijstkaf, tot een 
deeg gekneed en in palmbladeren gewikkeld. Bestaat de fakkel alleen 
uit damar, dan knettert de hars sterk en springen er veel vonken af. 


945 Boschproducten. 


Dit verschillend gedrag berust hierop dat damar brandt zonder te 
smelten, terwijl copal vooraf wel smelt. 
Men kan de Nederlandsch-Indische „damars” onderscheiden in: 
a. Coniferenharsen, 
6. Dipterocarpaceeënharsen, 
c. Burseraceeënharsen. 


A. CONIFERENHARSEN. 


Tot de eerste groep behoort de Oost-Indische copal, in de hand- 
boeken over warenkennis meestal „Manila-copal’ genoemd. 

Manila-copal wordt geleverd door Agathis alba Foxrw. (syn. 
Dammara alba Lam), damar poetih of pohon damar daging (mal); 
soeloeng (W.-Borneo), of kajoe tjina (O.-Borneo.) Deze boomsoort 
bezit een rechten stam, die zich in het woud eerst op groote hoogte 
vertakt; de kroon is dan in verhouding klein. Vrijstaande boomen hebben 
daarentegen in vorm-meer overeenkomst met Italiaansche populieren. 
De boom bereikt eene hoogte van 7o meter, bij 2 meter middellijn. 

Het onderste deel van den stam is bezet met groote knoesten, 
waaruit ook zonder opzettelijke verwonding hars vloeit. 

Hoewel verwant aan onze naaldboomen, draagt hij ei-lancetvormige 
bladeren, van 6—r12 cM. lang en tot 4 cM. breed, die meest tegenover- 
gesteld aan de twijgen staan. De bolvormige „kegel’ heeft tot ro cM. 
middellijn. De boom is soms één-, soms tweehuizig. In het wild komt 
hij voor op Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukken en Nieuw-Guinea ; 
op Java vindt men hem vaak als sierboom aangeplant, onder anderen 
in de Preanger langs een deel van den Grooten Postweg. 

Volgens Koorpers vormt Agafhzs, althans in de Minahassa, geen 
zuivere bosschen; hoogstens de helft van de boomen van een zoo- 
genaamd damarbosch bestaat uit deze soort. Men vindt AgafZzs 
nergens in de vlakte; zijne standplaats is het tropische, altijd groene 
en vochtige woud, bij voorkeur op geaccidenteerd terrein (1roo—8oo 
meter) en op minstens één uur gaans van de kust. 

De copal, welke van deze boomen afkomstig is, zou men kunnen 
onderscheiden in „jonge” en „oude”. De eerste wordt van de stammen 
en takken verzameld, de tweede tusschen de wortels aangetroffen of 
uit den grond opgegraven. Het is vrijwel zeker, dat deze laatste 


Deer II. 60 


946 


harsmassa’s gevloeid zijn uit wortelwonden; soms vindt men de hars 
aan den voet der boomen, vaak evenwel op plaatsen, waar thans geen 
damar meer staat. Deze hars is wat men noemt recent-fossiel. Zij is 
harder, dan die, welke van de stammen ingezameld wordt. 

De copal komt voornamelijk van Celebes en van de oostelijk 
daarvan gelegen eilanden, als ook van Nieuw-Guinea. Voorts is 
tegenwoordig van beteekenis de uitvoer van Banka en van de Wester- 
afdeeling van Borneo; in Palembang is men met dit bedrijf nog slechts 
weinige jaren bezig. Op de Batjan- en Obteilanden heeft eene regel 
matige exploitatie plaats. 

Hier wordt zoowel gegraven copal, als die, welke door insnijding 
van den stam verkregen is, uitgevoerd. 

Gom copal wordt in ’t algemeen in het maleisch met „damar” 
aangeduid. In het Ternataansch wordt copal „salo kolano” genoemd. 
Op Celebes noemt men 
haar verder: solo, dana, 
rama; de opgegraven 
copal heet rama- (of reri-) 
in-tanah”. Op Sumatra 
spreekt men van damar 
batoe (de oude) en damar 

3; 

Batjan-eilanden van da- 
mar masihoe (d. merah) 


daging; op de Obi- en 


voor de oude copal, of, 
wegens den plankvorm, 
van damar papan. De 
jonge copal heet daar 
damar radja of damar 
poetih (damar koening). 


Op Banggaai zijn de 
namen damar boewa (== 
toewa, oude) en damar 
loba (jonge). 

In den handel 


(Foto Tschirch). __ SOrteert men de copal 
Fig. zor. Agathis alba Foxw. (in het midden). haar de „hardheid”, in: 


O47 Boschproducten. 


harde, halfharde, halfzachte en zachte. De eerste kwaliteit wordt ge- 
vormd door de gegraven copal, de „zachtere soorten zijn die, welke 
van den boom geoogst worden. Het inzamelen van „gegraven copal” 
is uit den aard der zaak wisselvallig. Men steekt lange, dunne ijzers in 
den bodem; uit den weerstand en den klank van den stoot maakt 
men op of hars aanwezig is. Het zoeken geschiedt aan den voet der 
boomen of op plaatsen, waar men vermoedt, dat vroeger damars 
gestaan hebben. De klompen copal worden vervolgens uitgegraven, 
voor zoover noodig stuk geslagen, en naar de loodsen der opkoopers 
vervoerd, waar zij afgebikt en gesorteerd worden. De stukken 
copal zijn vaak plaatvormig; waarschijnlijk is deze vorm te danken 
aan uitdrogingsspleten in den bodem, die zich gevuld hebben met het 
uit wortelwonden gevloeide hars. Het gewicht loopt zeer uiteen; in 
het Koloniaal Museum te Haarlem is een klomp, die r5o KG. weegt. 
Stukken ter zwaarte van een pikol zijn vaak gevonden. In den regel 
zijn de natuurlijke klompen evenwel veel kleiner. De oppervlakte is 
dof grauw, doch bij afschrapen van eene dunne laag komt spoedig de 
helder glanzige hars te voorschijn. De kleur is wasgeel tot goudgeel; 
soms bruin of zwartachtig. De afgebikte stukken vertoonen in den regel 
talrijke kleinere en grootere blaasvormige holten. 

Aangezien deze „harde gom copal’’ òf van vroeger levende boomen 
afkomstig is, òf gedurende eene reeks van jaren door nog levende is 
gevormd en de uitvloeiing wel doorgaat, doch zeer langzaam, geraakt 
een terrein op den duur voor ontginning uitgeput. Dit is het geval 
met de damar masihoe op de Obi-eilanden en met de harde gom copal 
van Gorontalo; de uitvoer gaat sterk achteruit. Daarvoor in de plaats 
is men overgegaan tot het winnen van de jonge hars, de damar 
poetih of damar radja. 

Damar radja is een natuurlijk voortbrengsel van den gezonden 
boom en wordt gevormd in zoogenaamde harskanalen, die in de lengte- 
richting in de schors loopen. Snijdt men deze laatste aan, dan treedt 
onmiddellijk hars te voorschijn. Ook bij toevallig ontstane wonden: 
takstompen, knoesten, enz., vloeit hars uit. 

Bij de harswinning op Borneo ondergaan de boomen geen geregelde 
bewerking: de inzamelaar klimt in den boom met behulp van houten 
wiggen, die hij in den stam slaat en stoot de hars met zijn kapmes 
af. De oogst per boom is voor de eerste maal ongeveer !/, pikol. Na 


948 


drie of vier maanden is genoeg hars uitgevloeid om nogmaals te oogsten. 
Om het uitvloeien te bevorderen maakt men in den stam soms eenige 
inkepingen. Ook op andere eilanden heeft dit ruwe kerven wel plaats. 

Op de Batjan-eilanden wordt op + 1 meter boven den grond 
met een kapmes in den stam een ongeveer 3 cM. breede, dwarse 
inkerving ter lengte van 30 cM. tot op het hout aangebracht. Twee 
voet hooger en ongeveer 1/4, van den stamomtrek zijdelings van de 
eerste insnijding maakt de damarhaler eene tweede, die /\-vorm heeft, 
en dit wordt steeds hooger herhaald, doch slechts op ééne helft van 
den stamomtrek. Uit de wonden vloeit langzaam de „damar moeda”’; 
deze’ wordt hard en kan met een kapmes afgehakt worden, waardoor 
men de meestal sterk met boomschors, enz. vermengde „damar antjoer”’ 
(= „damar aloes”’) verkrijgt. Laat men den boom een paar maanden 
met rust, dan vormen zich groote, helder gele stukken, de „damar 
panggal” (salo batoe (Tern.)), die veel meer waard is. Zoo verzamelt 
men daar gedurende drie maanden copal; eene vierde maand duurt voor 
het vervoer naar de kust. Is dit viermaandelijksch tijdperk afgeloopen, 
dan begint eene tweede periode, waarin de oude wonden bijgewerkt 
en vergroot worden; na 11/, maand is eene tweede uitvloeiing, de 
„damar madadoe'’, oogstbaar. De hoeveelheid daarvan is niet groot 
en wordt daarom vermeerderd met de „damar tjoekoer” (= „damar 
madjiroe”’), die, nadat andermaal de wonden geopend zijn, in eene 
dunne laag uitvloeit. Deze is zeer verontreinigd. 

In de ‘eerstvolgende periode worden nieuwe insnijdingen aan- 
gebracht, waardoor weder copal van betere kwaliteit kan worden 
verkregen, enz. 

Op Batjan hebben de boomen veel te lijden van overmatig 
tappen; de sneden vormen dikwijls een aaneengesloten zigzagring om 
den stam, waardoor deze te gronde gaat. Ook geven de snijwonden 
aanleiding tot aantasting door witte mieren en andere insecten, die 
den boom uithollen. Ten slotte komt het vaak voor, dat de damarhalers 
een boom, die copal aan den stam heeft, geheel omhakken om deze 
machtig te worden. 

De damarinzamelaars op de Obi-eilanden gaan met meer overleg 
te werk. Zij ontblooten den boom aan het ondereinde van den stam over 
eene hoogte van r5—20 cM. en over den halven omtrek van zijne schors. 
Bij dunne boomen doet men dit in één stuk, bij zwaardere, van één 


949 Boschprodueten. 


of twee meter omtrek, neemt men twee vierdedeelen, bij zeer zware, 
drie zesde of vier achtste deelen van den omtrek weg, zoodanig, dat 
de ontbloote en niet ontbloote deelen afwisselen. 

Spoedig na het aansnijden treedt aan de bovenzijde van de 
wond hars uit de schors; deze hars loopt langs den stam en verhardt 
in weinige dagen. Daar hierbij de harskanalen weder gesloten worden, 
is het noodig om de wondvlakte te vernieuwen, als men de harsuit- 
vloeiing wil doen voortduren. 

Na verloop van een tijd, gelegen tusschen ééne en drie maanden, 
wordt eene schorsstrook van 2—3 cM. hoogte aan de bovenzijde van 
de wond weggenomen. Ook de zijwanden van de wond worden 
bijgewerkt. Tengevolge van deze uitvloeiing ziet de stam er uit als 
eene sterk afgeloopen kaars: dikke strooken gestolde hars kleven aan 
de aangesneden zijde van de schors. 

Twee- of viermaal ’s jaars zamelt men in. De hars wordt 
daartoe met het kapmes losgeslagen, daarna tot handelbare stukken 
gehakt en in smalle, hooge korven, hetzij direct naar de kust 
gedragen, hetzij naar de naastbijzijnde rivier gebracht, om langs deze 
per prauw afgevoerd te worden. Het vervoer is over het algemeen 
zeer bezwaarlijk, zoodat de prijs, welke voor de gom copal door de 
opkoopers betaald wordt, hoofdzakelijk eene vergoeding voor het 
transport is. 

Het harstappen schijnt den boomen weinig kwaad te doen; 
althans men kan het jarenlang (+ 20 jaar) voortzetten. De bovenrand 
stijgt voortdurend (tot + 3 meter), zoodat voor het aansnijden ten 
slotte een laag laddertje gebruikt moet worden. 

De pas uitgevloeide hars is kleurloos, doorschijnend of melkachtig- 
troebel ; spoedig daarna wordt zij geheel helder en soms zoo door- 
zichtig als glas. Naarmate zij ouder en harder wordt, wordt de kleur 
bleekgeel, daarna langzamerhand donkerder, tot bruingeel. 

Deze damar radja (damar poetih) bevat steeds luchtbellen, doch 
is overigens tamelijk zuiver voor zoover zij langs den stam gestold 
is, met uitzondering van het gedeelte, dat onmiddellijk met de schors 
in aanraking was. Men vindt er hoogstens enkele insecten of bladeren in. 
Veel onzuiverder is de hars, die tot op den grond gevloeid is; de 
onderste laag is eene aaneengekleefde massa aarde, bladeren en bast- 
schilfers, afkomstig van het insnijden ; hoogerop vindt men wel zuiverder 


950 


hars, maar de laeen zijn telkens aan de oppervlakte verontreinigd 
Ss dj ES 
geworden door afgevallen blad en opgewaaid vuil. 


Blijft de hars lang aan de lucht blootgesteld, dan verweert de 


(Foto Kiszling). 
Fig. 302. Damarboomen met tapwonden (Palembang). 


buitenkant tot eene dofgrauwe laag. 
Een damar-poetihboom levert gemiddeld ongeveer 60—go KG. 


951 Boschprodueten. 


damar radja per jaar. Sommige zeer zware boomen brengen waar- 
schijnlijk wel het dubbele op. 

Hoe ouder de hars is, des te waardevoller is zij tevens. Daarom 
laten de damarhalers het product een half jaar aan den boom zitten ; 
ook zijn de klompen dan dikker, daar zij voortdurend bedekt worden 
met nieuwe harslagen. Hars van drie maanden brengt bijvoorbeeld f 5. — 
per pikol op, tegen die van zes maanden f 6.50 en die van twaalf maanden 
f 12. — Zulke één jaar oude damar radja is bijna evenveel waard als 
damar masihoe, die / 12.50 kost. 

De opkoopers laten het ruwe product vóór het verschepen door 
koelies bewerken. Uitwendig verweerde stukken worden afgeschaafd of 
afgebikt; ongelijk gekleurde stukken verkleind en alles in verschillende 
kwaliteiten gesorteerd. In de schuur wordt de gom copal eens in de 
week omgewerkt, om samenplakken te voorkomen. Het doel is, den 
handel een gelijkmatig en zuiver, niet-samenklevend product te kunnen 
leveren. De aldus gezuiverde hars wordt in krandjangs naar Europa 
verzonden. Het is niet zeker of alle gom copal uit onzen Archipel 
afkomstig is van Agathis alba, doch de groote massa is dit wel. 

In het jaar rgro zijn proeven genomen met het tappen van 
de damars staande langs den Grooten Postweg, nabij Soekaboemi op 
5oo meter hoogte, om uit te maken, of damarcultuur in West-Java kans 
van slagen had. De boomen waren + 63 jaar oud en hadden 2—3 
meter omtrek. Bij de meeste vloeide bijna geen hars uit; slechts één (de 
dikste) leverde, na in 5 maanden tienmaal aangesneden te zijn, 5 KG. 
gom copal, doch van slechte hoedanigheid, bijna geheel verweerd. 

Winstgevend schijnt damarcultuur in West-Java, te oordeelen 
naar deze proef, niet te zijn, al moge wellicht op iets geringer hoogte 
boven zee de productie wat grooter zijn. 


B. DIPTEROCARPACEEËNHARSEN. 


Het product van verscheidene Dipterocarpaceae van den Neder- 
landsch-Indischen Archipel is eene hars, die als damar of gom damar 
in den handel bekend staat. Tot voor weinige jaren trof men in de 
handboeken aan, dat déze damar afkomstig was van Agat/hrs (Danunara) 
alba, totdat WiesNer er de aandacht op vestigde, dat dit geenszins juist was 
en vaststelde, dat de Padang-damar voortgebracht wordt door een 


tweezaadlobbigen boom: Shorea Wiesneri Schiff. Hierbij verviel deze 
onderzoeker in eene andere fout, door te meenen, dat alleen deze 
Dipterocarpacea damar levert: inderdaad evenwel brengen vrijwel alle 
Nederlandsch-Indische soorten van de geslachten S4orea, Hopca en Vattca 
harsen of balsems voort. Aan Rumrmrus was dit reeds bekend; hij 
geeft in zijn „Amboinsch Kruidboek” de beschrijving van verscheidene 
soorten, zoodatde boven- 
genoemde dwaling door 
het raadplegen van dit, 
ook voor den tegen- 
woordigen tijd nog in 


var f : 


A, De le” NÉ 


bijna alle opzichten be- 
trouwbare werk, zou 
voorkomen zijn. 

De Dipterocarpa- 


„£ 


ceae zijn forsche boomen 
(6o meter en meer hoog, 
bij 1.50 meter middellijn) 
met zware wortellijsten 
aan den voet. De stam 
is tot op groote hoogte 


> 
8 
8 
6 
E 

: 


recht en kaal, vaak min 
of meer gegroefd. De 
bladeren staan afwis- 
selend, zij zijn in den 
regel gaafrandig. De 
meestal welriekende 


bloemen zijn vereenigd 
EN tot okselstandige plui- 
Fig. 303. Hopea spec.;.links er achter een kanariboom. men; na den bloei groeien 

zij uit tot vruchten, die 
nog steeds omgeven zijn door den kelk. Deze vruchtkelk groeit sterk 
uit, doch in de meeste gevallen worden van de 5 kelkslippen 2 of 3 
veel grooter dan de anderen. Zij doen als zeer lange „vleugels” dienst 


bij de verspreiding van de vruchten door den wind. !) 


1IJ) Zie fig. 314 en 315, blz. 989 en 9go. 


9538 7 Boschproducten. 


Behalve als harsleverend, zijn een aantal Dipterocarpaceae nuttig 
wegens het bezit van een vast vet in de zaden |), terwijl het tevens 
deze boomen zijn, die de kostbaarste wildhoutbosschen vormen, vooral 
in de vlakte en op de lagere heuvels. 

De harskanalen der Dipterocarpaceae loopen in hoofdzaak in het 
merg. 

De meeste harsleverende Dipterocarpaceae vertoonen uitvloeiing 
van hars, zonder dat zij door den mensch opzettelijk verwond worden. 

Niet aan alle, doch aan een zeker deel van de boomen vindt men 
hars, soms in kleine klompjes of tranen aan het benedeneinde van 
den stam, doch in den regel als groote, 
spits _toeloopende, druipsteenvormige 
klompen aan de takken van hooge en 
zware boomen hangend. Onder zulke 
boomen treft men steeds kleinere en 
grootere stukken aan, die van de takken 
omlaag gevallen zijn en allereerst gezocht 
en ingezameld worden. De harsmassa’s 
aan stam en takken worden, als ze eene 
voldoende dikte hebben bereikt, met een 
kapmes afgeslagen. Omdat het klimmen 
in de hooge boomen een lastig en ge- 
vaarlijk werk is, ook al gebruikt men 
hiertoe eenvoudige bamboeladders, wordt 
in vele streken de boom geveld, om de 
hars machtig te worden. Indien de boom, 
zooals de Inlanders beweren, toch slechts 
eenmaal hars levert en daarna afsterft, is 
deze handelwijze niet zoo schadelijk als Fig. 304. Vatica Rassak Bl. 
zij lijkt. Het hout van de gevelde boomen 
is uitstekend geschikt voor het maken van prauwen. 


Naar het schijnt is de harsvloeiing geen normaal verschijnsel van 
deze boomen. Wel vindt men bij onderzoek in het merg een grooter of 
kleiner aantal harskanalen en zijn deze eene aanwijzing, dat de boom 
in staat is hars te vormen, maar zij staan in geenerlei verband met de 


1) Zie blz. 987 e. v. 


954 


damarproductie. Deze is volgens Ham het gevolg van eene infectieziekte, 
te vergelijken met de gomziekte van den Arabischen gomboom. Snijdt 
men een gezonden boom met een zuiver mes aan, dan treedt geen hars 
uit; schors noch hout bevatten dit. Het is Ham evenwel gelukt hars- 
vorming te bewerken door op verschillende plaatsen van een gezonden 
boom stukjes nog kleverige damar onder de schors te brengen; na zes 
weken was ter plaatse onmiskenbaar damar gevormd. In de natuur heeft 
de infectie plaats bij takwonden. Het schijnt, dat oude boomen minder 
weerstand bieden dan jonge; trouwens zij zijn de hoogste, vangen den 
meesten wind en hebben daardoor ook het meest van breuk te lijden !). 
Langzamerhand neemt de hoeveelheid hars aan een zieken boom toe, 
zoodat het voordeelig kan zijn, het vellen eenige jaren uit te stellen. 
Volgens Ham, die zijne waarnemingen in hoofdzaak op Obi verrichtte 
bij Skorea Koordersit Brandis, zien de damardragende boomen er beslist 
ziekelijk uit. 

Andere Dipterocarpaceae schijnen opzettelijk verwond te moeten 
worden. Op Borneo wordt damar gewonnen door in den stam kransen 
van gaten te boren, die tot het hout gaan. Men begint op + 3 meter 
hoogte en zet dit tot vrij aanzienlijke hoogte voort. Er is eerst na ongeveer 
drie maanden eene voldoende hoeveelheid hars uitgevloeid, die dan tevens 
oud genoeg is om geoogst te worden, daar zij spoedig hard wordt. 

De pas uitgevloeide damar is bleekgeel, soms halfdoorschijnend. 
Damar is, hoewel niet zoo hard, veel brozer dan gom copal. Stukken 
damar hebben in den regel een meelachtig bestoven uiterlijk. Op de breuk 
bezitten zij eene harsgeur. 

Op bijna alle eilanden van den Archipel vindt men damarboomen. 
Van vele soorten verweert de hars spoedig tot eene puimsteenachtige 
massa ; deze hars is waardeloos. In andere gevallen is de damar sterk 
verontreinigd, ondoorschijnend en donker gekleurd; ook deze is voor 


1) Max Moszkowski (Auf neuen Wegen durch Sumatra, Berlijn, rgog; Nederlandsche 
vertaling in De Aarde en haar Volken, 1917, blz. 236) beweert, dat kleine bijen, die gaten 
in de stammen boren, oorzaak zijn van het uitvloeien van damar. Hier is waarschijnlijk 
misverstand in het spel. Men kent in Zuid-Sumatra kleine bijensoorten, die van allerlei 
boomen hars verzamelen om daarvan in holle stammen hun nesten te bouwen; uitwendig 
is slechts een harspijpje zichtbaar, dat als vlieggat dienst doet. De inlanders breken zulke 
nesten uit en verkrijgen daarbij vaak 1/, pikol tamelijk zuivere ‚„damar angkoet”, die voor 
fakkels gebruikt wordt. De ‚„damar sarang”, waarvan TEYSMANN reeds spreekt, ontstaat 
op dezelfde wijze. 


vaart 


955 Boschprodueten. 


den handel onbruikbaar. 
Zij dient in de inland- 
sche huishouding voor 
fakkels, enz. Alleen de 
zuivere, heldere damars 
zijn voor uitvoer ge- 
schikt; hun kleur is ín 
den regel geel, doch soms 
rose of groen. De prijs 
hangt af van zuiverheid, 
kleur van de oplossing 
in terpentijn en hardheid 
en glans van de vernis- 
laag. De belangrijkste 
damarsoort voor den 
handel is de „damar ma- 
ta koetjing” (kattenoog 
damar). Deze is stellig 
van meer dan eene bota- 
nische soort afkomstig, 


terwijl de helderste stuk- 


ken hars van overigens F EREN 
minderwaardige damars Fig. 305. Dipterocarpus trinervis Bl. 
waarschijnlijk hierbij ges (De middelste boom, aan welks voet de Inlander staat). 
voegd worden. Tot de 
„echte'” damar mata koetjingboomen behoort Shorea Koorderstt Brandts, 
die op Celebes en oostelijk daarvan voorkomt; de hars heet op de Batjan- 
en Obi-eilanden, „damar tenang”’ en op Ternate „salo tena’’; de damar 
mata koetjing van Zuid-Sumatra komt wellicht van Auzsoptera costata 
Korth.; andere soorten zijn botanisch nog geheel onbekend. Verschil 
lende Mopea-soorten, waaronder Mopea Mengarawan Mig. behooren 
tot de „toevallige’” damar mata koetjing-leverende boomen 

De beste damar van den handel is Patavza-damar ; dit is zorg- 
vuldig gezuiverde en goed gesorteerde damar mata koetjing. Het sor- 
teeren heeft ten deele in Padang en Pontianak plaats, maar hoofdzakelijk 
te Batavia, Sumatra-damar wordt iets duurder betaald dan Borneo-da- 
mar. De Chineesche of Arabische damarpikkerijen te Batavia leveren 


956 


aan de exporteurs de vijf verschillende sorteeringen in bepaalde 
verhoudingen als „Batavia-assortiment”’. Dit bestaat uit eenkleurige, 
fraai lichtgele stukjes, die hoogstens de grootte van eene noot 


bezitten. 
Niet van alle Dipterocarpaceae is de hars onder een afzonderlijken 
naam bekend. De voornaamste soorten zijn: ; 
Hopea fagifolia Mig... . damar kedemoet (Banka); damar tjèngal 
(Palembang). 

5 Mengarawan Mig. . soort damar mata koetjing (Sumatra, 
Borneo, Banka, Billiton); damar hata 
(Lampongs). 

5 odorata Roxb. .... eene damarsoort, die wegens de vele 
kleine luchtblaasjes op water drijft; njating 
mata poeasa, njating plèpèk (Borneo). 

Shorea acuminata Dyer. . . damar rambei daoen. 


5 Balangeran Burch . njating mahambong (Borneo, Banka). 

5 furfuracea Mig... . damar toebang (Sumatra); damar kloetoep 
(Banka); damar loengkoeng daoen (Lam- 
pongs); damar batoe (Billiton). Zou ge- 
malen dienen tot het vervalschen van 
copalgruis. 

$ Kooraersit Brandis. damar tênang (Batjan- en Obi-eilanden); 
salo tena (Ternate). Echte damar mata 
koetjing van den handel. 

jn lLeprosula Mig... . damar daging (Palembang); damar of 
remék daging, damar sela (Lampongs). 
Wordt als 2—3 cM. dikke platen tusschen 
wortellijsten in den grond gevonden en 
als geneesmiddel gebruikt. 

6 macroptera Dyer. . . damar kepoeng djalor. 


5 Maranti Burch .. . damar batoe (Sumatra); damar sarang 
(Banka). 

À Martintana Scheff. . Volgens GrersnHorr belangrijke damarboom 
(Borneo). 

d BELONIEO NBI eN Nd damar sela(n) (Molukken); salo garo 


(Ternate); kamal lilin (Ambon). 


057 Boschproducten. 


Shorea stenoptera Burck .. . Volgens GresHorr belangrijke damarboom 
d (Borneo). 

Vatica moluccana Burck. . . damar radjak (Batjan); salo hiroe (Ternate). 

jn Rassa Bl. .... . Volgens GrrsHOrFF in groote hoeveelheden 


uitgevoerd van Bandjermasin als damar 
of njato (njating) en in den Engelschen 
handel als „rose damar” (Borneo). De uit- 
voer schijnt geheel gestaakt te zijn. 


Het geslacht Meipterocarpus levert zelden vaste harsen, maar 
veelal min of meer vloeibare balsems, bijvoorbeeld de lagamolie 
(minjak lagan) van Mepterocarpus trinervis Bl. en D. Hasseltii Bl; de 
kroeingolie (minjak keroewing) van D. balsamzifera Bl, D. bancanus 
Burck, D. grandiflorus Blanco, enz. De bevolking gebruikt deze balsems 
soms om er houtwerk mede te bestrijken. In den handel worden ze 
houtolie of goerjoenbalsem genoemd; zij worden wel in Europa inge- 
voerd als vervang- en vervalschingsmiddel van copaïvabalsem, doch 
de vraag is gering en onregelmatig. 


C. BURSERACEEËNHARSEN. 


De Burseraceae, in het bijzonder de tamme en de wilde kanari- 
soorten, leveren harsachtige producten, die van balsem tot vast hars 
uiteenloopen; het is vrij zeker een ziekteverschijnsel, dat vooral bij 
oude, niet meer vruchtdragende exemplaren voorkomt. Tot deze harsen 
behooren de elemi’s, die vroeger aangewend werden in de geneeskunde 
voor de bereiding van zalven en pleisters, doch thans voorname- 
lijk gebruikt worden voor drukinkt en voor sommige soorten van 
vernis. De eenige soort, die nog een geregeld handelsartkel vormt, 
is Manila-elemi, van Caxartum luzonicum Mig, eene kanarisoort van 
de Philippijnen. In Nederlandsch-Indië worden de meeste tegenwoordig 
slechts gebruikt voor fakkelhars, sommige ook in de inlandsche genees- 
kunde of bij de bereiding van reukoliën. 


Behalve de genoemde soorten levert onze Archipel nog een 
aantal oneigenlijke damars, die slechts plaatselijk van belang zijn. 


958 
UrrvoER VAN GOMCOPAL EN (GGOMDAMAR. 


Volgens de officieele statistieken bedroeg de uitvoer in KG.: 


copal damar 
IQLI. 6.642.000 10.37 2.000 
IQI2. 6.601.000 9.312.000 
IQI3). 7.080.000 9.994.000 
IQI4. 6.817.000 7.660.000 
IQIS. 6.577.000 8.434-000 
1916. 7.602.000 9.226.000 


Dikwijls heeft verwisseling van copal met damar plaats; daarom 
zijn bovenstaande cijfers niet betrouwbaar. 

Wat het aandeel der verschillende gewesten in den uitvoer betreft, 
geeft het volgende lijstje een overzicht; gekozen zijn de jaren 1913 (het 
laatste normale jaar) en 1rgr6 (het laatste jaar, waaromtrent officiëele 
cijfers zijn verschenen. 


| 1913. 1916. 
GEWEST : UITVOERHAVEN : ITE EE en 
| | Corar. | DAMAR. | Corar. | DAMAR 
VENEN aci ooo Hoe Tandjoeng Prioek …. — 2.027.950 33-318 | 1.648.346 
Soera haar Rege 104.037 171.028 71-967 14.678 
Atjeh ekeren angsaksereen tnt == 171.764 —- — 
SOR Gramo Pakanbaroesss nemer —— — — 142.938 
Bagan-Api-Api....... — — — 146.237 
Pangkalan Brandan …… -— — 41.043 | — 
SEWER Ale. Badanes FWA t tenen — 457-929 — 301.687 
Palembang .….… Palembang mi 108.865 158.098 — 169.561 
Bankatsenentenen Miunto let rerenoneretelealede 89.677 — —= | — 
Bilhtonkersaene. Tandjoeng Pandan... — 345-037 — | 675-336 
W.-Borneo...... Pontianak Aerrrernstere 798.003 | 150.716 | 311.944 | 575-553 
Satmbasrnvennerrensvlek ne 44.118 | en | —= | == 
Z- en O.-Borneo | Bandjermasin... — |_ 532.564 | 370.375 | 365-367 
Kottanbaroen ns — 193-374 | _— |__100.266 
Samarindat.t nt — — — 362.297 
Tandjoengselor — 327-686 | — 241.893 
GEIEDEST armere Makassard.: ven. . ||2.621.988 ( gr2.548 | 2.622.003 | 1.536.073 
ENE Ne == 989.239 | _ — | “419.080 
MienadoWnt nette Mienad onsen eee — =- — 178.014 
Gorontalol. farte keere — 754-817 — | 1.273.429 
Bossoni == 348.915 — |__ 293-711 
Wons se boats Ternate mmv ter 2.164.902 — 1.767.589 | 
TEaboeha ennn stee 603.850 — 610.937 | — 
Manokwari. „aen 180.730 | 464-516 — | —— 
Ambolnanamntens st Am boinaknsss innen 355-567 | 908.080 | 1.337-045 | — 
taj eli st mr ene eN | — 161.573 —: — 


Ten 0 


\ 959 Boschprodueten. 


De voornaamste landen van bestemming waren: 


| I9I3. 1916. 
BESTEMMING: An Ar Eile rt 
|__Copar. DAMAR. CoPar. DAMAR. 
Nederland (en Ned. v/o) . . . . 2.420.971 1.904.796 | 2.120.847 970.391 
SISAPOLE Ne see oee Pe 2.840.000 4-678.909 | 3.094 315 4-789.647 
Bnselanders Tue ziel enen”. 1.091.000 851.269 1.564 664 549.399 
Wereemader Statennma tn ne — 1.052.199 526.238 877-527 
LITERATUUR. 


Dr. Warrer Busse, Beiträge zur Kenntnis der Dammarharze; A76. Kars. 
Gesundheitsamt, Bd. XIX, Heft 2, 1902, S. 328. 

Dr. H. JacoB pe CorDEMOY, Gommes, résines d'origine exotique et 
végétaux qui les produisent; Paris, 1goo, blz. 128, 176, 193. 

F. W. Foxworruvy, The Almaciga tree: Agathis alba (Lam.); Phdpp. 
Journ. of Science, Sect. A, Vol. V, rgro. p. 173. 

Dr. M. GresHorr, Agathis loranthifolia Salisb.; Nuttige Zudische planten, 
1894—1goo, L., blz. 233. 

S. P. Ham, Over de damarwinning op Obi; Zectona, 1g1r, blz. 205 en 301. 

K. Heyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, 1, 1913, blz. 5, 
en liEerorm. blz es en, 285: 

S. H. Koorpers, Verslag eener botanische dienstreis naar de Minahassa; 
Mededeelingen uit °s Lands Plantentuin, XIX, blz. 263. 

Koorpers en VarEToN, Boomsoorten van Java, Mededeelingen uits Lands 
Plantenturmn, XVII, blz. zo en XXXIII, blz. roa. 

V. E. Korn, Het damarbedrijf in het Sultanaat van Batjan; Ziydschrift 
voor het Binnenlandsch Bestuur, LI, 1916, blz. 277. 

E. D. Kursr, Damarcultuur in West-Java; Tectona, 1gr2, blz. 123. 

GEORGE F. RicHMoNp, Manila copal; Philipp. Fourn. of Sctence, Sect. 
Mols Vg Oper je 

Dr. L. T. SEELIGMANN und E. Zieke, Handbuch der Lack- und Firnis- 
industrie; Berlin, rgro. 

K. H. Smir Appers, De grondstoffen der vernisfabricage; Oliën en 
Vetten, 2° jaarg., 1918, blz. 329, 337, 345- 

J. Srormer, Damarsoorten voorkomende in de afdeeling Batjan; Mede- 
deelingen van het Lncyclopaedtsch Bureau, 1911, afl. 1, blz. 3r. 

Prof. Dr. A. Tscrrrcn, Die Harze und die Harzbehälter, rgoo. 

Prof. Dr. J. Wresrer, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches; 2 Auflage, 
Leipzig, 1900—1903. 


Benzo ë. 


BOTANISCHE HERKOMST. 


Benzoë (menjan) is eene welriekende harssoort, die zoowel in het 
Oosten, als in Europa zeer gezocht is. Zij is afkomstig van eenige 
soorten van het geslacht Sfyrar, waarvan de bekendste is Styrar 
Benzorn Dryander. 

Styrax Benzoin, 
hajoe hamindjon, h. ha- 
mojan (Bataksch) ; ka- 
joe kamijan, k. koemajan 
(Minangk. Mal.); k. ke- 
menjan (Mal.); k. men- 
jan (Jav., Balin.) ; tang- 
kal menjan (Soend.), ís 
een tamelijk kleine, sier- 
lijke boom, met langwer- 
pige, toegespitste blade- 
ren, die aan de onderzijde 
erijsviltig zijn door aan- 
gedrukte sterharen;deze 
beharing vindtmenterug 
op denblad-en den bloem- 
steel, den kelk en de 
vrucht. De bloemen staan 
in ijle pluimen, in de ok- 
selsder bladeren of einde- 
lings aan de twijgen. De 
nagenoeg _kogelronde 


vruchten bezitten een en- 
Fig. 306. Styrax Benzoin Dryand. kel zaad, ter grootte van 
7 een knikker. 


ddie arg mee 


ien ear ene Met ea 


961 Boschprodueten. 


Deze merkwaardige boom wordt hoofdzakelijk aangetroffen op 
Sumatra, waar hij op + 200 meter hoogte algemeen in het wild voor- 
komt, onder anderen in de Bataklanden; in Palembang en Tapanoeli 
wordt hij op vrij groote schaal gekweekt. Op Java vindt men 
slechts weinig wilde exemplaren, namelijk bij Palaboehan Ratoe (Wijn- 
koopsbaai) op 300 meter en bij Tjampea (nabij Buitenzorg) op 200 
meter zeehoogte. Aangekweekt werd de mênjanboom aldaar op het 
bekende land Tjiomas, tegen de hellingen van den Salak (hoogte 
+ 800 meter) en door het Boschwezen op den Merbaboe. 

Langen tijd heeft men aangenomen, dat alle benzoë afkomstig 
is van Styrar Benzoin en dat de verschillen in de samenstelling van 
de hars te danken waren aan het bestaan van physiologische variëteiten. 
Eerst in de laatste jaren is hieromtrent twijfel ontstaan. Thans weet 
men, dat op Sumatra, naast Styrax Benzoin, eene verwante soort 
voorkomt, Styrar sumatranus PFS, die niet alleen in het wild te 
vinden is, maar in de Bataklanden vooral veel is aangeplant. Van 
deze soort zijn o.a. de vruchten meer zuiver bolvormig, terwijl ze bij 
S. Benzoin afgeplat bolvormig zijn. De inlandsche namen voor Styrax 
sumatranus zijn: kamajan poetih, k. toba (Mal), hamin(d)jan nabatter, 
h. doerame (Bat.). 

Het best zijn wellicht deze twee soorten nog te herkennen aan 
de gallen, waarin de bloemdeelen van Sfyrax vaak zijn veranderd door 
bladluizen (Astegopteryax styracophila Karsch) Deze gallen zijn peul- 
vormige, platte zakken, die bij S. Berzoen hoogstens 4—5 cM. lang 
zijn en bij S. sumatranus 15—20 cM. lengte bereiken en bovendien 
sterk spiraalvormig gedraaid zijn. Ook in Palembang is, naast de daar 
algemeen gekweekte Styrar Benzoin nog eene andere, derde soort 
aangetroffen. 

Buiten Nederlandsch-Indië levert Achter-Indië het product, dat als 
”Siam-benzoë”’ in den handel bekend is. Voor zoover de onderzoekingen 
van de laatste jaren in deze moeilijk toegankelijke binnenlanden hebben 
geleerd, wint men in Siam benzoë alleen in het noordwestelijkste deel, 
het brongebied van de Me ping, eene bijrivier van de Me nam, de hoofd- 
stroom van Siam, waaraan ook Bangkok is gelegen. De hier voorkomende 
soort bleek te verschillen van S. Benzoin en is beschreven onder 
den naam van Styrax benzoides Cratb. Belangrijker is voor den benzoë- 


handel de streek tusschen Loeang Prabang en Hanoi, in Tonkin, het 
Deer TI, 61 


962 


stroomgebied van de Me kong. Hier is het wederom eene andere soort, 
Styraax tonkinensts Cratb, die de benzoë levert. Het is niet uitgesloten, dat 
Achter-Indië nog meer 
benzoëleverende soorten 
bezit. 

Vroeger kwam in 
den handel voor de „Pe- 
nang-benzoë” waarschijn- 
lijk afkomstig van Styrax 
subdenticulata Mig, die 
nauw verwant is met S, 
tonkinensts. 

Ten slotte verdient 
nog vermelding, dat S4- 
rax Pearcer Perk, var. 
bolivianus Perk, uit Boli- 
via, eveneens benzoë le- 


4 vert. Dit product schijnt 


bank ZED | echter niet te worden 
A Zj uitgevoerd. 


essases 


. 
ik denzoë is geen be- 
standdeel van den ge- 
zonden boom: men vindt 


ERSA, microscopisch geen hars- 
Fig. 307. Stvrax Benzoin Dryand, volwassen boom, kanalen en chemisch geen 
benzoë, tenzij de schors 

verwond of op andere wijze beschadigd is. Benzoë is dus een ziekte- 
product. De vorming vangt aan in de mergstralen en schijnt te beginnen 
met eene omzetting van de daar aanwezige looistof, doch breidt zich 
uit over de aangrenzende weefsels; ook de wand der cellen gaat in 
benzoë over. Om deze verharsing te voorschijn te roepen moet men den 
boom verwonden. Niet altijd treedt na aansnijding van een gezonden 
boom verharsing in; dit bleek o.m. bij een grooten aanplant van 
benzoëboomen, op Tjiomas nabij Buitenzorg aangelegd, welke uitstekend 
groeiden, maar geen product leverden. Het schijnt, dat, evenals bij de 
vorming van de Arabische gom, microörganismen eene rol spelen ; zonder 
infectie, waarbij deze in de wond gebracht worden, vormt zich geen benzoë. 


965 Boschprodncten. 


KWEEK WIJZE. 


De menjanboom wordt sedert langen tijd aangeplant in Palembang 
(lliran, Banjoeasin en Moesi Ilir) en in de laatste jaren in Tapanoeli 
(Boven-Baroes, Toba-vlakte, Silindoeng). In Tapanoeli vindt men groote 
terreincomplexen, liggend in eene breede strook vanaf het Toba meer 
tot nabij Sibolga geheel ingenomen door met benzoë beplante bosch- 
tuinen, die oorspronkelijk ladang zijn geweest. 

In Palembang groeit Sfyrax het best op hoogen, drogen, zandigen 
(talang) grond. Naar men daar beweert schiet de boom op lage, vette en 
kleiachtige gronden wel snel op, doch levert hij dan een zeer slecht product. 
In de Bataklanden kweekt men niettemin volgens Smith Styrar Sumatranus 
wel op bruingele, kleverige klei. Moerassige gronden zijn onbruikbaar. 

Men plant den boom voort door zaden. Daar de jonge menjanplant 
direct zonlicht slecht verdraagt, zaait men uit in de droge rijstvelden 
(ladangs), die dus na het staken van den rijstbouw in menjantuinen 
overgaan. De zaden worden uitgelegd op onderlinge afstanden van 
5—7 meter, eenige dagen nadat de ladang is afgebrand, dus nog vóór 
het uitplanten van de padi. Heeft men evenwel een afzonderlijk kweekbed 
voor de benzoëboomen aangelegd, dan worden de jonge planten op 
het veld gebracht wanneer de padi 1--2 maanden oud is. Hiertoe 
gebruikt men ook wel eens jonge plantjes, die aan den voet van een 
ouden boom uit afgevallen zaal zijn ontsproten. Men behandelt ze 
op eene eigenaardige wijze, om het uitloopen van een wortelknop te 
bevorderen : deze laatste loot moet dan den toekomstigen stam leveren. 
Wanneer de rijst oogstbaar is, heeft de jonge plant genoeg weerstands- 
vermogen om belichting te verdragen, totdat het opschietende onkruid 
en struikgewas schaduw geeft of het eigen loof de stammen beschermt. 
Door den strijd met het onkruid, dat zich ongestoord kan ontwikkelen, 
gaan vele planten te niet, zoodat van den aanplant na eenige jaren 
in den regel slechts een aantal alleenstaande benzoëboomen te midden 
van het verjongde bosch terug te vinden zijn. 

Ontwikkelt de menjanboom zich goed, dan bereikt de stam tot 
aan den kroon eene lengte van 7—r12 meter. De omvang van boomen, 
die getapt worden, is zelden grooter dan dien van een middelmatigen 
klapper; laat men den boom met rust, dan kan de omvang drie of vier- 
maal zoo groot worden, zooals blijkt bij boomen in het oerwoud. 


toba, (Padang Sidempoean, Tapanoeli). 


965 Boschproducten, 
Oogst, 


In den regel is een boom in het zevende jaar flink genoeg ont- 


wikkeld, om aangesneden te worden, In Palembang gebruikt men 


Benzoëboomen met tapwonden (Palembang). 


Fig. 309. 


hiervoor een kapmes (parang) van bijzonderen vorm en onse eer 
4o cM. lang. Volgens eene methode van insnijden maakt men 


966 


met dit mes drie reeksen van kleine, driehoekige, gapende wonden ; in 
iedere rij liggen voorloopig drie sneden op paranglengte van elkaar. 
De wonden zijn + r cM. groot en raken het hout. Bij iedere volgende 
aansnijding, om de drie maanden, wordt elke reeks met ééne inkeping 
vermeerderd, terwijl op een paar vingerbreedten boven de oude wonden 
nieuwe worden gemaakt; op éénzelfde plaats verwondt men den boom 
niet meer. Na ongeveer tien maal aansnijden is de baststrook tusschen 
de laagste wonden geheel verbruikt en begint men iets ernaast eene 
nieuwe rij. Het vermeerderen van de insnijdingen kan vele jaren worden 
voortgezet, vóór de kroon bereikt is. Dan is de boom echter gewoonlijk 
reeds uitgeput en stervende. 

Bij het eerste aansnijden vloeit na ongeveer 8 dagen een geel 
achtig vocht uit, dat langzamerhand bruinachtig wordt en na een 
maand kernen, als het ware gestolde harsdruppels, vertoont. Na rl/z—2 
maanden is de massa voldoende hard om te worden ingezameld, doch 
daar deze benzoë en ook die van de tweede reeks van aansnijdingen 
vrijwel waardeloos is, werpt men haar in den regel weg. Eerst na een 
half jaar is het product geschikt. Is de uitvloeiing dan nog niet rijkelijk, 
dan worden in de op of in den grond liggende wortels kruisgewijze 
insnijdingen gemaakt om den boom te prikkelen; de hier uitvloeiende 
hars dringt in den bodem en wordt niet ingezameld. In toenemende 
hoeveelheden vloeit de hars uit de wonden, tot na omstreeks drie jaar 
het maximum bereikt is; later neemt de opbrengst weer af. Op 17—19- 
jarigen leeftijd is de boom uitgeput. Soms geeft men in den natten tijd 
rust, daar de uitvloeiing dan toch minder rijkelijk is. Zooals reeds ge- 
zegd werd, is het product der eerste drie jaren het beste. Een flinke 
boom levert 1-3 kati benzoë per drie maanden; bij uitzondering 
wordt tot 51/y kati geoogst. 

Behalve door dergelijke korte, gapende wonden, worden de 
Sumatra-benzoëboomen ook wel door het aanbrengen van lange verti- 
cale of iets schuin gerichte insnijdingen (van onder naar boven aange- 
bracht) tot het leveren van product gedwongen. 

Ook in Siam maakt men deze lengte insnijdingen; bovendien 
maakt men daar den bast aan weerszijden van de wond van het hout 
los, waardoor de hars niet uit de snede vloeit, doch zich grootendeels 
tusschen schors en hout verzamelt. Na verloop van twee maanden wordt 
de schors in kleinere of grootere stukken van den boom getrokken en 


k 
hb} 
ä 
id 


967 Boschproducten. 


de aan de binnenzijde klevende hars ingezameld. Volgens eene andere 
methode wordt ditzelfde bereikt door den stam te bekloppen, totdat 
de schors inwendig verwond is en harsafscheiding optreedt. De benzoë- 
winning heeft daar in het koele jaargetijde plaats. 


HANDELSSOORTEN VAN BENZOË, 


Men onderscheidt benzoë van verschillende herkomst ; deze soorten 
zijn niet gelijk van samenstelling. Het zijn: Stam-benzoë, Sumatra- 
(dat is Padang- of Tapanoeli-benzoë), Palembang-benzoë en Penang-benzoë. 
Deze laatste handelssoort werd uit Penang verscheept, doch was afkom- 
stig uit Sumatra, nl. uit Palembang: Thans komt deze soort niet meer 
in den handel; wel wordt via Penang nog gewone Sumatra-benzoë 
verscheept. 

In uiterlijk onderscheidt men benzoë in korrels of tranen (6. z7 
lacrymis) en benzoë in klompen (6. eu massts). De eerste soort is de 
duurste; zij bestaat uit bleekgele, afgeplatte stukken van hoogstens 
21/, cM. lengte, die aangenaam rieken, doch vrijwel smakeloos zijn. 
De benzoë in massis bestaat in den zuiversten vorm uit dergelijke 
korrels, aaneengekleefd; in den regel evenwel zijn deze korrels met 
elkaar verbonden door eene bruine, harsige stof, zoodat men op de 
breuk witte amandelachtige kernen in een donker veld ziet liggen 
(b. amygdalina; amandel-benzoë). 

Deze beide onderscheidingen gelden hoofdzakelijk voor de Szamz- 
benzoë, die de duurste is. De Sumdtra-benzoë bestaat uit eene harsachtige 
massa, waarin talrijke witte stukjes liggen; de breuk vertoont slechts 
weinige groote kernen, doch heeft een gespikkeld uiterlijk. Naar 
gelang de benzoë van jonge boomen (7—ro jaar) verkregen is, of 
van oudere, onderscheidt de Inlander Kemenjan kapala, die licht gekleurd 
is (witte) en de donkerder (roode) minderwaardige kemsnjan proet; de oude 
boomen leveren, geveld, eene slechte kwaliteit, die zeer verontreinigd 
is: Keminjan kakt. 

Volgens Hevyre is deze onderscheiding in lichte (witte) en donkere 
(roode) benzoë naar den ouderdom van den stamboom niet juist, maar 
wordt de witte geleverd door Styrar sumatranus, de roode door Styrax 
Benzoin. In de Pakpaklanden noemt men deze soorten kemzndjên poeltak: 
en kémindjen biring. De blokken benzoë bestaan uit eene kern van 
witte benzoë, omgeven door de, met bastfragmenten verontreinigde, 


968 


roode, die met een weinig witte is vermengd. De plaatselijke handel 
onderscheidt naar het gehalte aan witte benzoë: 
1. Remindjên potltaf, zuivere witte benzoë. 


185 


. kémindjèn pegagan (khepas), witte benzoë, gemengd met 
eenige minderwaardige benzoë. 

3. hemindjên mata tengah, benzoë, die buiten de kern geen witte 
benzoë bevat. 

In den vorm van groote, in palmbladen gewikkelde brooden 
wordt de benzoë naar de havenplaatsen gebracht en daar, zonder de 
omhullende bladeren en opnieuw week gemaakt, geperst in vierkante 
blokken van 7o—8o KG, die met doek bekleed in kisten verzonden 
worden. In de Bataklanden heeft het opkoopen veel plaats door Maleiers 
uit Singkel, enz. 

Palembang-benzoë wordt eveneens in drie kwaliteiten aangevoerd. 
Wanneer de boom in volle productie is, dringt uit de wonden eene 
harsmassa, die langzaam naar beneden druipt en eene vrij dikke laag 
vormt. Telkens anderhalve maand na het vernieuwen van de aansnij- 
dingen verzamelt de eigenaar van den tuin dit fraai lichtgele product, 
daarbij zorgvuldig oppassend de schors van den boom niet te raken; 
deze benzoë is dan ook zeer zuiver (menjan poetih, menjan sodokan). 
Vijftien dagen later keert de inzamelaar naar dezen boom terug om de 
overige benzoë weg te nemen, waarbij noodzakelijk schorsweefsel mede 
verwijderd wordt. Deze kwaliteit (menjan hritam bath, menjan bertjam 
poer Koelit, mengan sesetan) is dan ook vrij sterk verontreinigd In 
nog hooger mate geldt dit van de mreugan Artam djakat, die verkregen 
wordt door, eene maand na de inzameling van de menjan sesetan, met 
het kapmes de schors van den stam stevig af te schrapen, zoodat 
een mengsel van schors en benzoë losraakt. Onmiddellijk na deze 
laatste behandeling wordt een nieuw stel wonden gemaakt. De benzoë 
wordt bij het inzamelen in boomschorstonnetjes gedaan en in dergelijke 
vaatjes, die + 12 KG. bevatten, naar Palembang gebracht. Hier maakt 
men de benzoë geschikt voor de markt: de betere soorten zijn voor 
binnenlandsch gebruik te hoog in prijs en de mindere soorten moeten 
door vermenging op een peil gebracht, dat zij nog een behoorlijken 
prijs opbrengen. Men hakt de blokken in stukken ; alleen de slechtste 
waar wordt gezuiverd, omdat die zooveel schors bevat, dat eene innige 
vermenging onuitvoerbaar zou zijn. Het zuiveren geschiedt door de 


en re if METS Cv enn en 


969 Boschproducten. 


fijngemaakte hars in water te werpen; de lichtere verontreinigingen 
drijven dan boven en worden afgeschept. De zuivere kwaliteiten worden 
na de vermenging aangestampt in blikken, die van binnen met een 
dunnen doek zijn bekleed; deze worden in de zon gezet, totdat de 
hars zacht is geworden en tot ééne massa is vereenigd. Dan wordt het 
doek van boven toegeslagen. Verontreinigde soorten worden in eene 
groote pan met kokend water bij kleine hoeveelheden vermengd, dan 
met een mandje uitgeschept en in gevoerde kisten of blikken tot eene 
massa aangestampt. De beste kwaliteit is licht van kleur, aan de kan- 
ten doorschijnend en op de breuk glanzend. In die grondmassa liggen 
witte, gele en bruine korrels. Bij mindere kwaliteiten is de hoofdmassa 
bruin; witte korrels komen er minder in voor. In de slechtste kwaliteit 
vindt men ze slechts sporadisch, doch daarentegen veel schorsdeelen, 
waardoor de massa brokkelig is en op de breuk weinig glans vertoont. 

Op Java wordt de benzoë vaak vervalscht. Terwijl fraaie Tapanoeli- 
benzoë vrijwel geheel oplost in alcohol, vond BoorsMA van 10—170/0 
onoplosbare stoffen in handelsbenzoë op Java. Men vermengt o.a met 
vemek daging (damar van Shorea leprosula Mig.).) 


SCHEIKUNDIGE SAMENSTELLING. 


De samenstelling van benzoë is door de onderzoekingen van 
Lüpy, een leerling van TscuircuH, thans grootendeels bekend. Zooals 
men reeds wist, verschillen de soorten onderling aanzienlijk. 

Siam-benzoë bestaat hoofdzakelijk uit een mengsel van twee hars- 
achtige lichamen, die esters van bexzoëzuur bleken te zijn; daarnaast 
bevat zij vry benzoëzuur, vanilline (de reukstof uit de vanielje), en 
eene andere welriekende stof, die aan de benzoë geur geven. Hetgeen 
Laápy heeft onderzocht, was vrij zeker het product van Styrax benzordes 
Craib, uit N-W. Siam. 

Swmatra-benzoë heeft in hoofdtrekken dezelfde samenstelling. De 
harsen zijn evenwel niet esters van benzoëzuur, doch van Zaxeelzuur; 


ri) Op verschillende pasars trof BooRsMA geheel nagemaakte benzoë aan, bestaande 
uit klompen van, door middel van damar samengekleefd, plantaardig afvalgruis, met op 
regelmatige afstanden breede plakken onvermengde damar, die de „amandelen” moesten 
voorstellen. Hoewel deze „benzoë” natuurlijk geen spoor van ménjangeur bezit, wordt zij 
toch wegens de goedkoopte grif verkocht. 


970 


daarnaast komt, behalve v#/ benzoëzuur, ook eene geringe hoeveelheid 
wij kancelzuur voor; de geur is wederom te danken aan vanilline, 
met eenige andere stoffen, die hier geen afzonderlijke vermelding 
behoeven. Het kaneelzuur, gebonden en vrij, komt tot een bedrag van 
+ 20 % voor; daarnaast slechts een paar procent vrij benzoëzuur. 

Penang-benzoë, wegens den eigenaardigen reuk ook wel Storax- 
benzoë genoemd, is thans niet meer bekend. In 1893 gelukte het 
Lupy nog, een betrouwbaar monster te verkrijgen. Dit bevatte benzoë- 
zuur en een spoortje Kaneelzuur. Twee oudere monsters, uit de phar- 
macognostische verzameling te Bern, van minder betrouwbare herkomst, 
bevatten, het eene uitsluitend kaueelzuur-, het andere veel kauneelzuur- 
en weinig benzoëzuurverbindingen. 

De geographische herkomst van deze Penang-benzoë is niet 
duidelijk. Het is niet onmogelijk, dat de wisselende samenstelling 


van de benzoë van noordelijk Sumatra zal moeten worden verklaard _ 


uit de vermenging in onstandvastige verhouding van het product van 
Styrax Benzoin met dat van S. sumatranus. 

Palembang-benzoë ten slotte bleek te zijn, evenals Stam-benzoë, 
geheel vrij van kaneelzuur en rijk aan benzoëzuur. 

De Boliviaansche benzoë, van Styrax Pearcer var. bolivianus, 
is in het laboratorium van HarrwicH te Zürich onderzocht door 
WicHmanN. Deze benzoë bleek het meest overeen te komen met Suma- 
tra-benzoë, van welke zij niettemin weder in andere opzichten duidelijk 
verschilt. 

Hoewel deze harsen dus in hoofdzaken overeenkomstige samen- 
stelling vertoonen, schijnt het, dat het product van iedere Styrax-soort, 
toch daarnaast zijne bijzondere eigenschappen bezit. 


GEBRUIK VAN BENzZOÏ. 


Benzoë wordt voornamelijk gebruikt als cosmeticum en als reuk- 
werk, voorts voor spiritusvernissen en ten derde als geneesmiddel. 
Voor dit laatste doel is alleen geschikt de kaneelzuurvrije benzoë. In 
den regel eischen de pharmacopeeën Síam-benzoë; de Nederlandsche 
Pharmacopee, 4de uitgave, sluit de veel goedkoopere Palembangsche 
niet uit, daar ook deze kaneelzuurvrij is en geen eisch van herkomst 


me 


and 


971 Bosechproducten. 


gesteld wordt. Palembang-benzoë is, volgens Lüpy, voor bereiding van 
benzoëzuur voor de apotheek even goed als het veel duurdere Siam- 
product. 

De bereiding van benzoëzuur voor de geneeskunde geschiedt 
nog steeds langs den drogen weg, door in eene ijzeren schaal voor- 
zichtig te verhitten tot 125°—r4o®; het benzoëzuur sublimeert dan en 
zet zich af aan de binnenzijde van een papieren kegel, die over de 
schaal gestulpt is. Tevens ontstaan door de verhitting eenige vluchtige 
ontledingsproducten, die als bijmengselen de geneeskracht van het 
benzoëzuur heeten te verhoogen. Chemisch zuiver benzoëzuur, langs 
den natten weg verkregen, hetzij door koken met basen (kalkmelk of natron- 
loog; in het laatste geval verkrijgt men al het benzoëzuur, tot 38 0/0), 
hetzij bereid uit hippuurzuur (bestanddeel van paardenurine) enz, wordt 
achtergesteld bij het gesublimeerde. 

Benzoëzuur wordt onder anderen voor conserveeringsdoeleinden 
gebruikt. f 

Sumatra-benzoë is, zooals gezegd, niet geschikt voor geneeskundig 
gebruik, doch wordt wel gebezigd voor de bereiding van benzoëtinctuur. 
Voorts heeft zij waarde voor de chemische fabrieken, daar zij langs gemak- 
kelijken weg voor de bereiding van drie bruikbare stoffen dienen kan : 
kaneelzuur (20 °%/), een weinig benzoëzuur, en vanilline (1 ®/) ; de over- 
blijvende harsmassa levert door behandeling met salpeterzuur picrinezuur. 

In het Oosten wordt benzoë (luban, kaminian, lobanjawi) veel 
bij godsdienstoefeningen gebrand ; ook wel als reukstof, als desinfecteerend 
middel of om muskieten te verdrijven. De rook van benzoë heet phthisis 
en asthma te genezen. Ook op Java is menjan zeer gezocht als wierook 
en als geneesmiddel. In Midden-Java worden de sigaretten door Inlan- 
ders zeer algemeen met eenige korrels menjan welriekend gemaakt. 


UITVOER VAN BENZOË. 


Volgens de Statistieken bedroeg deze in: 


ROO deekerr2Eooo KG: TOrAs ee ET OgEEOr KG. 
LOIS 4 S:OOO RN, LONG 20 OOOR TS, 
HOLE LG OIOOD ke LOOR GOIOOORm, 


KONG EN TOOIGOOr- „ 


972 


Meer dan een millioen KG. wordt uitgevoerd uit Palembang ; daarna 
volgen in afnemende beteekenis: Baros, Sibolga en Padang. 

De uitvoer gaat bijna geheel naar Singapore ; voorts naar Neder- 
land, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Penang en, vóór den 
oorlog, naar Duitschland. 


LITERATUUR. 


Dr. H. JacoB pe CorDEMOY, Gommes, résines d'origine exotique et 
végétaux qui les produisent; Paris, rgoo, blz. 225. 

Dr. M. GrrsHorr, Over de handelssoorten van benzoë in het algemeen 
en over de Palembang-benzoë in het bijzonder; De Zudische 
Mercuur, 1893. 

_______, Styrax Benzoin Dryander; Nuttige Zudische planten, 1894 — 1900, 
NOK VAT blz ins: 

C. HartWicn, Ueber die Siam-Benzoë; dpotheker-Leitung, 1913. 

K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië IV, 1917, blz. 38. 

EF. Lüpy, Studien über die Sumatra-Benzoë und ihre Entstehung; Archiv 
der Pharmazie, 1893, S. 43. 

‚ Studien über die Siam-Benzoë, zózd., S. 461. 
___, Ueber die Handelssorten der Benzoë und ihre Verwertung; 
tbrd., S. 500. 

Dr. J. J. Smrru, Een nieuwe soort van het geslacht Styrax L.; Zectoua, 
Ioe jaargang 1917, blz. 204. 

N. Srruerr, Differentialdiagnostik der Benzoëbäume; drchw der Phar- 
mazie, 19IO, S. 10. 

L. M. Vorck, Nota over de benzoëcultuur in de residentie Palembang; 
Tijdschrift voor Nyverherd. 1891. 

The Source of Siam-Benzoë; Kew-Bull. of misc. mf, 1912, p. 391. 


Boschproducten . 


Drakenbloed. 


BOTANISCHE HERKOMSt. 


Drakenbloed (sagalinggam) wordt geleverd door een aantal rotan- 
palmsoorten, waarvan Daemonorops (Calamus) Draco Bl, de drakenbloed- 
palm (djérnang) de voornaamste is. Ook Maemonorops Motley Becc. 
brengt deze hars voort, terwijl het niet uitgesloten is, dat Daemonorops 
draconcelluus Becc., van Borneo, en D. didymophyllus Becc., van Palem- 
bang, drakenbloed kunnen leveren. Deze laatste heet in Palembang 
djërnang ketjil, in tegenstelling met djernang besar, de echte D. Draco. 
Wellicht is het aantal soorten nog grooter. 

Volgens Mrourr zou plaatselijk in de Padangsche Benedenlanden 
vlechtmateriaal, in het bijzonder rotan, bruinachtig-rood gekleurd worden 
met het product van Daemorops accedens Bl, die slechts zeer weinig 
hars geeft. JASPER en PrRNGADIE spreken eveneens van eene Daemorops- 
soort (howeh pelah), waarvan een afkooksel van de vruchten voor dit 
doel gebruikt wordt in de Preanger (Soekanegara). 

Volgens VAN MusscHENBROEK zou een minderwaardig drakenbloed 
verkregen kunnen worden van den gebang (Corypha umbracutifera L..), 
en van den wiroe (Zzcuala spectabrtis Mig. en L. spinosa Thunb.!) 

Daemonorops Draco BL. komt voor van Achter-Indië tot de Molukken, 
doch wordt voornamelijk in de moerassige bosschen van Sumatra 
(Palembang, Djambi) aangetroffen. Het is een klimmende palm, die 
meer dan 20 meter lang kan worden, en geveerde bladeren van 2—3 


1 Wel kent men nog Kanarische drakenbloed, van den stam van Dracaena 
Draco L, den drakenbloedboom (tot deze soort behoorde de om zijn omvang en ouder- 
dom beroemde, doch voor weinige jaren gestorven drakenbloedboom van Orotava op 
Teneriffe) en het Sokotrinische drakenbloed van Dracaena cinnabari Balf. fen D. schizan- 
tha Bakers), doch deze soorten hebben voor den handel thans geen beteekenis meer. 

Nog minder belang heeft het drakenbloed van Amerika: het West-Indische van 
Pterocarpus Draco L., het Mexicaansche van Croton Draco Schtecht. en het Venezuelaansche 
van Croton gossypiifolius Vahl, 


974 


meter lengte draagt, die eene sterk gedoornde scheede bezitten en 
waarvan de algemeene bladsteel dikwijls, doch niet steeds, in een van 


weerhaken voorzien zweepvormig orgaan eindigt, dat bij het klimmen 


van den palm diens: doet. De talrijke vruchten zijn uitwendig met een 


pantser van schubben bekleed. Tusschen deze schubben treedt een 
roodachtig hars te voorschijn, dat aan de lucht verhardt: het drakenbloed. 


BEREIDING. 


Fig. 310. Daemonorops Draco Bl, drakenbloedpalm. 


Naar de wijze van 
inzamelen verkrijgt men 
zeer uiteenloopende kwa- 
liteiten. Het beste draken- 
bloed treedt vrijwillig uit; 
men laat de vruchten aan 
den palm tot de harsdroog 
is en schudt ze dan in een 
zak flink dooreen; de bro- 
ze harsstukjes vallen af en 
kunnen door zeven van de 
vruchten gescheiden wor- 
den. De zoo gewonnen 
korrels smelt men door 
zonnewarmte of door hee- 
ten waterdamp samen en 
brengt de massa, hetzij in 
den vorm van stangen”, 
rolronde stukken van 
L5—2 cM. dik, bij hoog- 
stens 30 cM lang, hetzij 
in dien van „tranen’’, bol- 
letjes van 2—4 cM. mid- 
dellijn. In beide geva'len 
hult men ze in palmblad, 
meest van Zecuala-soor- 


ten. Vervolgens behandelt men de vruchten met heeten waterdamp, 


waardoor eene helder rood gekleurde massa te voorschijn komt, die, 


in koekvorm gebracht, als „drakenbloed in koeken’ verhandeld wordt. 


075 Boschprodueten. 


De overige massa wordt òf te zamen geperst tot „drakenbloed in klom- 
pen’, òf vrij boven een vuur verhit, waarbij eene donkerroode massa 
naar buiten treedt, die gefilteerd wordt en tot eene slechte kwaliteit 
stangendrakenbloed gevormd wordt. Het restje is thans eene zeer slech- 
te soort van drakenbloed in klompen. Het eenvoudigst bereidt men 
drakenbloed door de geoogste vruchten onmiddellijk op een vuurtje 
te verhitten; hierbij ver- 


krijgt men eene brijige 
harsmassa die als stan- 
gendrakenbloed verkocht 
wordt en eene overblij- 
vende massa — deelen 
van vruchten, met dra- 
kenbloed doorweekt — 
die ook als drakenbloed 
eenige waarde bezit. Ook 
door koken van de ge- 
kneusde vruchten zondert 
men drakenbloed af. 


Het belangrijkste 
productiegebied is thans 
het zuidelijkst deel van 
Asahan: de rijkjes Panei, 
Bila en Kota Pinang. Hier 
worden de rijpe vruchten 
in een bak met water 
gestampt. De hars wordt 
door het water opgeno- 
men en dit gezeefd, om 


de pitten en de van de 
kleurstof beroofde schillen Fig. 3nt. 
ER Daemonorops Draco Bl, drakenbloedpalm; bloeiwijze 4 
te verwijderen. Daarna 
d en vruchtdragende tak. 
laat men de kleurstof uit 
het water bezinken; men giet het bezinksel in van pandanblad vervaar- 
digde mandjes, waarin het in ongeveer tien dagen hard wordt. 
Drakenbloed wordt vaak met was of hars vervalscht. Reeds de 


Oost-Indische Compagnie ondervond dit; zij schreef daarom voor, dat 


916 


de kleurstof — ter vergemakkelijking van de contrôle — in kleine 
stukjes ter lengte van een vingerlid en ter dikte van een duim gekneed 
zou worden; deze werden, na door afkoeling in koud water weer hard 
te zijn geworden, verpakt in Zzcwafa-blad, en met een inlandsch touw 
aan elkaar vastgemaakt, in den vorm van den staart van een vlieger. 

Omtrent de kwaliteit van drakenbloed leeren dus de benamingen 
„stangendrakenbloed” en „tranendrakenbloed” niets; het zijn aanduidin- 
gen van den vorm. De beste soorten zijn homogeen, donkerrood, met 
een bloedrooden streek; de mindere zijn lakrood, met licht lakrooden 
streek en komen hierin met de slechtste overeen, maar deze bevatten 
reeds voor het bloote oog zichtbare plantenresten. Minderwaardige « 
soorten zijn vaak niet homogeen, doch vertoonen in eene fijnkorrelige 
massa klompjes, ter grootte van gierstkorrels. 


CHEMISCHE SAMENSTELLING. 


Vrije zuren komen in drakenbloed niet voor. Sumatraansch draken- 
bloed bestaat voor bijna 60 0/, uit een roodgekleurd harsmengsel (ara- 
coresin). Daarnaast treedt een geel hars op (dracoreseen, 13.6 0/0), terwijl 
in de derde plaats het witte dracoalbaan (2.5 %/) genoemd mag worden. 
Zelfs goede kwaliteit drakenbloed bevat nog ruim 18 ®/ plantenresten. 

In drakenbloed komt eene geringe hoeveelheid benzoëzuur voor ; 
bij verhitten is dit door den reuk te herkennen. 


GEBRUIK. 


Vroeger werd drakenbloed als geneesmiddel beschouwd ; het diende 
om bloed te stelpen en wonden te heelen. Uit de meeste pharmacopeeën 
is het echter verdwenen. Ook het gebruik in de Oostersche geneeskunde 
(China) neemt af. 

Als verfstof is het in het algemeen door anilinekleurstoffen ver- 
drongen. In onzen Archipel wordt het nog vaak aangewend als kleurstof 
voor vlechtmateriaal ; het moet door een fixeermiddel worden vastgelegd 
om niet te verbleeken. Deze middelen worden echter geheim gehouden. 
In de Preanger begraaft men geschild rotan vooraf een paar weken 
in vochtige aarde en droogt het goed, voor het geverfd wordt. Op 
Borneo kleurt men besneden bamboekokers met drakenbloed. 


977 Boschproducten. 


In Europa gebruikt men drakenbloed in geringe hoeveelheid voor 
roode spiritusvernissen en in het bijzonder voor meubelpolitoer. Voorts 
kleurt men er de ruiten van donkere kamers mede en gebruikt men 
het voor de bereiding van rood pigmentpapier voor de fotografie. 
De roode kleur van pleisters, tandpoeders en pasta's wordt hiermede 
eveneens verkregen. In de techniek gebruikt men drakenbloed bij het 
zinketsen volgens de Amerikaansche methode. 


Uitvoer. 


Drakenbloed wordt in de laatste jaren voor 9%) uitgevoerd van 
Sumatra's Oostkust; daarnaast levert Djambi dit product. De uitvoer 
bedroeg in: 


TOLOR tr 261000 KG. EOEAr te on GE OOG. 
BONDS St IAOOON SN, LOSE ae 3 OOR 
EOU2E en 22000, DOOF OOORME 
LS MEE 2 OON, 


ter waarde van ruim even zoovele guldens. 
Bijna alle drakenbloed werd verscheept naar de Straits-havens. 


LrrERATUUR. 


Dr. Husrert Jaco pe CorpeMoy, Gommes, résines d'origine exotique 
et les végétaux qui les produisent; Paris, 1900, blz. 240. 

K. Dierericu, Veber das Palmendrachenblut : Arcen der Pharmaste, 1896. 

Frückicer, Pharm. Journal, 1893, p. 108; ref. Zeysmannza, IV ; 1893, 
blz. 624. 

K.Hevne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië,l, rg13, blz. 95. 

S.C. J. W. van MusscHenNBRoEkK, Boschproducten ; Catalogus Tentoon- 
stelling Amsterdam 1883, deel IL, blz. 196. 

Prof. Dr. F. A. W. Miguvru, Flora van Ned.-Indië, deel III; Amsterdam — 
Utrecht— Leipzig, 1855. 

‚ Sumatra; Amsterdam—Utrecht, 1862. 


Deer 1. 62 


Baros-kamfer. 


BrscHrIj VING EN GEBRUIK, 


Reeds in de verslagen van de allereerste zeereizen naar Indië 
wordt melding gemaakt van het voorkomen van kamfer op Sumatra. 
Dit product is niet de gewone kamfer, die wij in Europa kennen en die 
afkomstig is uit China, Japan en Formosa, doch de zoogenaamde 
Baros-kamfer, die wordt gewonnen uit eene Dipterocarpacea: Dryoba- 
lanops aromatica Gaertn. (inlandsche namen: Tapanoeli: kajoe kapoer, 
kapoer baroes, kajoe koepbron (k. keberoen), kajoe soeja, kajoe hadjí ; 
Zen O-Afd. van Borneo: kajoe apon; W.-Afd. v. Borneo: kelangsouw, 
kéladan; Nias: fombora gafo). 

Dryobalanops aromatica Gaertn. is een der hoogste boomen 
van de streken, waar hij voorkomt; hij is 40 tot 6o, ja zelfs wel 
65 meter hoog. De stam, die tot 30—4go meter onvertakt is, 
vertoont aan het onderste deel sterk ontwikkelde wortellijsten en 
heeft een middellijn van 2—3 meter, zonder deze lijsten. De bladeren 
zijn lederachtig, glanzend donkergroen, onbehaard, toegespitst. De 
talrijke bloemen zijn wit en welriekend; zij bezitten vijf kelk- en 
vijf kroonbladeren; de vele meeldraden staan in drie kransen en be- 
zitten korte helmdraden, die tot een vleezigen ring vergroeid zijn. 
Het vruchtbeginsel is drietallig en draagt een draadvormigen stijl. 
Het vaat over in eene vrucht, die door den kelk omsloten blijft; de 
kelkslippen zijn alle vijf uitgegroeid tot groote vleugels met duidelijke 
nerven. De vrucht bevat in den regel één, soms twee zaden. Snijdt 
men een zaad dwars door, dan ziet men dat eene zaadlob veel 
kleiner is dan de andere en door deze laatste geheel omgeven wordt. 
De vrucht springt met drie kleppen open !). 


1) Het is niet onmogelijk dat, naast Dryobalanops aromatica, ook andere, verwante 
soorten kamfer leveren. De Inlanders van Tapanoeli onderscheiden volgens Miqver drie 
vormen, met verschillende inlandsche namen. Ook op Borneo komen andere Dryobalanops- 
soorten voor. 


979 Boschproducten. 


Het verspreidingsgebied van dezen kamferboom is beperkt tot Mala- 
ka, tot Noord- en West-Borneo en tot een gedeelte van Sumatra tusschen 
o°.ro’ en 2°, 20/ N. Br. (ongeveer tusschen Ajer Bangis en Singkel). 

Het zijn dus in hoofdzaak de Bataklanden, waar de boom aangetroffen 
wordt en wel de naar zee afdalende hellingen tot ongeveer 4oo meter 
hoogte. Tusschen Siboga en Padang Sidempoean vindt men wouden, 
die geheel of voor verreweg het grootste deel uit kamferboomen 
bestaan; elders in Tapanoeli komen deze meer verspreid voor. Op 
Sumatra trof men Dryobalanops voorts aan in de Pak-Paklanden en zelfs 
op de Oostkust, niet ver van de zee in de afdeeling Bengkalis. Op 
het eiland Laboean (nabij Britsch Noord-Borneo) zou vroeger de helft 
van het woud uit kamferboomen hebben bestaan. Op Nias en op 
Mensala (in de Baai van Tapanoeli) schijnt de boom ook bekend te zijn. 
In den Riouw-Archipel is de kamferboom zeldzaam; op Borneo niet 
in groote bosschen, doch wel zeer verspreid te vinden. 

Buiten dit gebied is de kamferboom met goed gevolg te kweeken. 
Enkele exemplaren zijn overgebracht naar Padang en naar Batavia en 
groeiden daar uitstekend; in den Cultuurtuin te Tjikeumeuh werd een 
aanplant gemaakt uit zaad van een exemplaar uit 's Lands Plantentuin. 
Ook deze boomen groeiden flink; de aanplant had evenwel veel van 
witte mieren te lijden. De plantwijdte bedroeg 6 meter. Na zes jaar 
hadden de best ontwikkelde boomen eene hoogte van 5 meter bij een 
stamomvang van + 25 cM. 

Het belangrijkste product van dezen boom is het hout, dat in 
reusachtige afmetingen verkrijgbaar is en zeer geprezen wordt in de 
oudere literatuur. Heyne meent, dat dit ten deele toegeschreven moet wor- 
den aan de waardeering, die de ingevoerde, zoogenaamde kamferhouten 
kisten vinden, die evenwel niet van Nederlandsch-Indisch kamferhout zijn 
vervaardigd. Hij vergelijkt het hout met dat van de méranti's (SAorea 
spec. div). Ambtenaren der B.O.W. achten het voor buitenwerk niet 
geschikt. Toch is er zeer veel vraag naar dit hout. Sedert 1912 wordt 
het in toenemende mate van Singkel uitgevoerd. 

Het hout van Dryobalanops heeft eene donkerroode kleur, is vrij 
vast, doch splijt niettemin gemakkelijk, vooral in radiale richting. Het 
vertoont talrijke mergstralen (ongeveer 6 per mM.) en smalle, tangen- 
tiale banden, die bij nader onderzoek blijken te best-an uit secretiekanalen, 
waarvan er één tusschen elk paar mergstralen ligt. Deze secretiekanalen, 


980 


bij alle exemplaren en ook in jongere deelen voorkomend, bevatten 
aetherische kamferolie, oembil (Bataksch) of minjak kapoer (Mal.), ook 
wel zeer eigenaardig kapoer moeda, jonge kamfer, genoemd. 

Deze olie en de lang niet in alle stammen voorkomende kamfer 
zijn bijproducten, die veel bekender zijn dan het hout, al is dit laatste 
voor den handel veel belangrijker. De kamferolie (balsem) komt in alle 
exemplaren voor, doch in uiteenloopende mate; met den leeftijd neemt 
de hoeveelheid toe. Zij kan worden afgetapt door insnijdingen tot in 
het hout. JurenumN verkreeg langs dezen weg slechts eenige tientallen 
cM3., maar in het Straits Bulletin van 19ro wordt vermeld, dat de veel 
olie bevattende exemplaren, die zouden zijn te herkennen aan eene 
eenigszins verkleurde en olieachtige zwelling op ongeveer twee meter 
boven den grond, bij aantappen in één keer tot vijf gallons olie zouden 
opbrengen. MARSDEN (1785) verhaalt, dat men in den stam eene holte 
kapt, evenals bij het winnen van goerjoenbalsem, groot genoeg om 
ongeveer een halven liter vloeistof te kunnen bevatten en dat men hierin 
gedurende ongeveer tien minuten een brandend stuk hout of houtskool 
plaatst. Deze verhitting zou als prikkel werken, waardoor in den loop van 
één nacht de holte met uitgevloeide olie werd gevuld; na herhaalde prikke- 
ling geeft de boom nog een drietal nachten kleinere hoeveelheden, waarna 
hij is uitgeput. Thans schijnt deze methode niet meer in zwang te zijn. 

In Boven-Singkel boort men een gat van 6—8 cM. middellijn in 
den stam; de olie vloeit dan langzaam uit, tot eene hoeveelheid van 
vaak 18 liter bij ééne tapping. Zij wordt opgevangen in bamboekokers. 
De verkregen olie is van verschillende zoodanigheid; men onderscheidt 
oembil teboe, oembrl tengah en oembil djadt, naar gelang van den ouder- 
dom; de eerste is de jongste, de laatste veel ouder. Deze is helder, 
bruin- of geelachtig, uiterst gemakkelijk ontvlambaar en riekt meer naar 
terpentijn dan naar kamfer. Bij staan gaat de oembil djadi over in kamfer; 
de jongere soorten niet. Deze kamfervorming geschiedt soms reeds 
in de opvangkokers in het bosch; zij kan worden bevorderd door toe- 
voeging van wat rijstemeel, eiwit en „tjoedan” (door destillatie van 
afval verkregen kamferkristallen); hangt men deze massa in een bamboe 
boven den haard of legt men het mengsel in bladeren gewikkeld onder 
zijne slaapmat, dan’ gaat het in een tiental dagen in kamfer over. De 
olie wordt overigens gebruikt als geneesmiddel tegen kiespijn, oogziekten 
en als ontsmettingsmiddel voor open wonden. 


eeen 


a den 


OST Boschproducten. 


De kamfer, die uit oembil djadi verkregen wordt, is veel minder 
waard dan die, welke men in vasten vorm verzamelt uit den stam van 
kamferboomen. 

Deze kamfer treft men aan in gangen en spleten in het hout, 
of tusschen hout en schors, als droge kristallen of als eene min of 
meer weeke massa, al of niet gemengd met houtvezels ; soms is deze 
verontreiniging van dien aard, dat de kamferdeelen niet door uitzoeken 
af te zonderen zijn en het product ongezuiverd aan de markt gebracht 
wordt. 

Niet iedere boom bevat kamfer. Op rz2-jarigen leeftijd kan deze 
stof reeds aanwezig zijn. In den regel zijn het alleen de zeer oude 
boomen, die veel opleveren. Men vindt de kamferkristallen vooral 
op plaatsen, waar het hout onregelmatig verloopt, aan den stamvoet, 
bij de vertakkingen, bij bulten, scheuren, enz. Is een boom zeer rijk 
aan kamfer, dan vindt men deze in alle deelen van den stam. 

De inzamelaars trekken in groepen van 20—30 man de wouden 
in. Zij wachten tot in den droom eene vrouw hun de richting 
aangeduid heeft, waarin zij boomen, die kamfer bevatten, zullen vinden. 
Gedurende den tocht mogen zij zich niet wasschen en is het hun 
verboden verschillende voorwerpen bij den naam te noemen. Voordat 
ze den aangeduiden boom vellen, overtuigen zij zich, of deze wel kam- 
fer bevat. Welke kenmerken deze boomen bezitten is onbekend ; toch 
moeten deze aanwezig zijn, want terwijl onervarenen vaak met ledige 
handen thuiskomen, keert men onder leiding van een deskundige, den 
2.8. „pawang” meestal met een flinken voorraad terug ; hij beklopt de 
boomen en geeft daarnaar zijne aanwijzingen. Ook wordt de stam wel 
ro—20o cM. diep ingekapt en de spaanders onderzocht. Is het onder- 
zoek gunstig, dan wordt de boom geveld, het hout in kleine stukjes 
gehakt en de korreltjes kamfer verzameld. Honderden boomen worden 
soms tot diep in het hout verwond om naar kamfer te zoeken, voor dat 
men één boom vindt, die haar bevat. Meestal bevatten van de honderd 
gekapte boomen hoogstens 3 of 4 voldoende kamfer. Vele stammen 
worden nutteloos vernield. In 1r868—71 heeft men overwogen maat- 
regelen te nemen tegen algeheele uitroeiing, doch het is ook in de tegen- 
woordige omstandigheden nog niet mogelijk, de bosschen door toezicht 
beschermen. Om deze reden heeft men eene verordening van 1907 in 1909 
weer ingetrokken. Overigens is volgens Van Zon de kans op vernietiging 


982 


niet groot, daar in de kamferbosschen de zaailingen zoo dicht opeen 
staan, dat er geen gevaar bestaat, dat andere boomsoorten den kamfer- 
boom zullen verdringen. 

De opbrengst per boom loopt zeer uiteen ; zelden bedraagt deze meer 
dan 2 KG. Buitengewone exemplaren leverden echter één tot zelfs twee 
pikol kamfer van verschillende hoedanigheid en ter waarde van / 3000— 
en meer. 

De ruwe kamfer heeft het uiterlijk van grof, vuil zand. Zij wordt 
gezuiverd door uitzoeken met de hand en zeven naar de grootte, maar 
in den regel wordt de snellere natte weg gevolgd, waarbij de kamfer 
van het vuil wordt afgescheiden door dit laatste te laten bezinken in 
water. De kamfer wordt daarna afgeschept. Is ook een deel der kamfer 
gezonken, dan voegt men keukenzout toe, totdat alles is komen boven- 
drijven. Vervolgens wordt gewasschen in zeewater en ten slotte in 
water, dat met citroensap is aangezuurd. Na droging wordt gezeefd 
door eene zeef met mazen van 2 mM.; wat hier op blijft liggen, wordt 
met de hand uitgezocht, waarbij de goede stukjes met behulp van eene 
ganzeschacht, waaraan een stukje was gekleefd is, worden weggenomen. 
Zij vormen de beste kwaliteit, die $ 30-40 per kati opbrengt. De hoe- 
danigheid van de kamfer hangt af van de grootte, den glans en de 
blankheid der stukjes. Er zijn verschillende sorteeringen, waarvan de 
waarde van $ 4-40 per kati uiteenloopt. 

De afval wordt in eene pan met water verwarmd; tegen het deksel 
zetten zich kristallen van kamfer af, de „tjoedan’’, waarvan hierboven 
reeds sprake was. 

Baros-kamfer, ook wel Sumatra- of Borneo-kamfer genoemd, wordt 
gebruikt in de geneeskunde 1), in reukwerkfabrieken (bornylacetaat 2) 
voor de bereiding van „pine-needle-odor”’) en is vooral zeer gezocht in 
China, waar zij gebruikt wordt bij godsdienstige en andere plechtig- 
heden, als geneesmiddel en voor het geven van den eigenaardigen 
geur aan Oost-Indischen inkt. Op Sumatra zelf wordt zij aangewend als 
geneesmiddel bij oogziekten en voor het balsemen van lijken. In de 
Bataklanden werden groote hoeveelheden, tot eene aanzienlijke waarde, 


1) De Nederlandsche Pharmacopee, ge uitgave, verbiedt het gebruik van Baros- 
kamfer in de plaats van gewone kamfer. 
*) Bornylacetaat komt in verschillende Coniferen voor. 


983 Boschprodueten. 


gebruikt om de lijken van hoofden tot aan de begrafenis, die lang uit- 
gesteld wordt, voor bederf te behoeden. Ook in Atjeh worden de lijken 
met kamfer bestrooid. 

Baros-kamfer bestaat uit borreol, een chemisch lichaam met de 
eigenschappen van een alcohol en van de samenstelling C;oH;s0. 
Men kent van deze stof twee vormen; de eene draait het vlak van polari- 
satie rechts, de andere links. Baros-kamfer draait 37°44’ rechts. Zij 
is wit, paarlmoerglanzend, en heeft een doordringender reuk dan 
gewone: kamfer. Het smeltpunt (207° C.) ligt hooger: ook is Baros- 
kamfer zwaarder en harder. 

Borneol en kamfer zijn verwante stoffen, de laatste is een keton en 
heeft de formule CioH,;O. Door oxydatie van borneol verkrijgt men 
kamfer en omgekeerd door reductie van kamfer, borneol, evenwel 
gemengd met isoborneol, een isomeer lichaam, dat tot heden niet 
in de natuur aangetroffen is. Aangezien de vraag naar borneol grooter 
is dan het aanbod, wordt dit mengsel in China ingevoerd, doch daar 
evenmin als de gewone Japansche. kamfer op ééne lijn gesteld met de 
natuurlijke Baros-kamfer. In Europa heeft dit veel goedkooper product 
Baros-kamfer geheel verdrongen. 

Ook de bladeren bevatten de kamferolie; zij leverden bij destillatie 
op 1 KG. blad + ro cM3 aetherische olie. 

_ Janse heeft getracht eene verklaring te geven van het ontstaan 
van de Baros-kamfer en het feit van de zeldzaamheid van de kamfer- 
bevattende boomen op te helderen. 

Door oxydatie kan de kamferolie overgaan in borneol. Zoolang 
de secretiekanalen van de lucht afgesloten zijn, is dit niet mogelijk, 
doch wanneer om de eene of andere reden de olie wèl met zuurstof in 
aanraking komt, kan de vorming plaats hebben. Het bleek Jansr, 
dat aan deze voorwaarde voldaan is, wanneer de stammen worden 
aangeboord door gangenmakende larven (waarschijnlijk van kevers). 
De olie wordt in deze ongeveer r cM. wijde gangen afgescheiden en 
vermengt zich daar met het afgeknaagde hout en de uitwerpselen der 
insecten, doch is tevens in aanraking met de lucht, waarin de larve 
leven moet. Oxydatie heeft plaats, zoodat de olie meer en meer borneol- 
kristallen gaat vormen en ten slotte in eene vaste borneolmassa kan over- 
gaan. Het schijnt nu, dat van de gangen uit gemakkelijk radiaire spleten 
in den stam ontstaan; hierin dringt ook olie, die daar, onvermengd 


9s4 


met zaagsel, zeer zuivere borneolkristallen kan leveren, of wel: de 
borneol, die in de gangen ontstaan is, sublimeert en zet zich in de 
spleten weder af. In allen gevalle vindt men in de nauwe spleten 
steeds zeer zuivere Baros-kamfer en in de gangen een mengsel van 
kamfer, zaagsel en andere verontreinigingen, waaruit het zuivere product 
na het vellen van den stam en het in stukken hakken van het hout, 
met zorg bijeen gezocht wordt. 

Alleen in de door insecten aangetaste stammen kan men dus 
volgens deze verklaring kamfer verwachten. In verband hiermede is het 
wel eigenaardig, dat de kamferzoekers, volgens eene oude bron (Wirnerm 
TEN RHINE, 1739), een deel van de schors wegnemen en het hout 
bekloppen: aan den klank, de kleur en den reuk zouden zij beoordeelen 
kunnen of de boom kamfer bevat. Inderdaad is het mogelijk, dat een 
fijn opmerker hierin aanwijzingen zou kunnen vinden, want een gave boom 
heeft steeds anderen klank dan een met groote gangen doorboorde, 
de kamfer verschilt in reuk van de kamferolie en het hout van de aan- 
geknaagde stammen is, voorzoover het doortrokken is met olie, donkerder 
van kleur dan het gave, waar de olie binnen de kanalen besloten blijft. 
Ook de bewering, dat de Inlanders aan een geruisch zouden kunnen 
bemerken of de boom kamfer bezit, is niet ongerijmd: het knagen van 
de larve moet te hooren zijn, wanneer men dicht erbij het oor tegen 
den stam legt. 

Deze waarnemingen leiden er toe, de mogelijkheid te opperen van 
het verkrijgen van kamfer uit elken Dryobalanops, door het nabootsen 
van de insectengangen. Men zou daartoe gaten in den stam moeten 
boren, die steil naar beneden gaan, om de uitvloeiende olie er in op 
te vangen, doch die tevens een ingang hebben, die tegen inregenen 
beschermd is. De opening moet klein zijn, om het verdampen van 
kamfer en olie te beperken, maar is niettemin noodzakelijk om de 
zuurstof voor het oxydatieproces toe te laten. Het is niet zonder 
belang, onderzoekingen in deze richting in te stellen, daar het product 
zeer veel waarde heeft en de vraag het aanbod overtreft, al zou ver- 
meerdering van voortbrenging spoedig tot overproductie kunnen leiden. 
Proeven met het boren van gaten zijn zonder gunstig gevolg in den 
Cultuurtuin te Tjikeumeuh in 19og genomen; deze proefnemingen mogen 
evenwel nog niet als afdoende beschouwd worden. Mocht men op deze 
wijze er in kunnen slagen van iederen boom kamfer te winnen, dan 


985 Boschproducten. 


zou het wellicht aanbeveling verdienen, dezen kostbaren boom in cultuur 
te nemen, te meer daar het reeds bewezen is, dat hij niet alleen in zijn 
vaderland, maar ook elders zich goed ontwikkelt. 

De, prijs van Baros-kamfer is ontzaggelijk hoog in vergelijking 
met dien van de gewone Chineesche kamfer. In rgo8 bedroeg deze 
te Baros (Sumatra's W.-kust) gemiddeld f/1o5—, in de laatste jaren 
gemiddeld f55— per KG, de beste soorten evenwel over de f roo—, 
terwijl in Nederland de beste soort Chineesche kamfer /7.—per KG. 
kost. [n 1889 was. de prijs / 1.60 — f 1.90 per KG. Hoewel de 
productie zeer gering is, is de waarde van de uitgevoerde hoeveelheid 
niettemin vrij aanzienlijk 

Uitgevoerd werd in 1gog: 485 KG. uit Singkel en Baros, naar 
Penang, Singapore en Hongkong. De waarde van den uitvoer bedroeg 
ongeveer /50.oo0o. In de jaren 1gro—'16 werd volgens de officeele 
statistiek uitgevoerd respectievelijk 421, 666, 712, 724, 458, 755 en 
703 KG. Tegenwoordig heeft de uitvoer hoofdzakelijk plaats uit Singkel; 
de kamfer wordt verscheept naar de Straits-havens. 


ANDERE BRONNEN VAN BORNEOL. 


Blumea balsamifera DC, eene Composita, bevat in groote hoe- 
veelheid links-draaiend borneol, dat onder den naam van Ngaz-kam fer 
in den handel komt; het wordt gebruikt in de geneeskunde en bij de 
bereiding van Oost-Indischen inkt. 

Deze plant komt in onzen Archipel overal voor en zou dus ook 
daar op borneol verwerkt kunnen worden. 

Artemisia frigida Willd., „Wild sage", eveneens eene Composita, 
bevat volgens een voor eenige jaren bekend gemaakt onderzoek eene 
aetherische olie, welke voor + 43 0/ uit borneol bestaat en wel 35.8 0/0 
vrij borneol en 6.8 0/, als ester. Naar het oordeel van den onderzoeker 
zou deze plant als bron voor borneol meer beloven dan Mryobalanops 
of Blumea. Artemisia frigida is een zeer algemeen onkruid in de 
Vereenigde Staten en zou daar zeer gemakkelijk gekweekt kunnen worden. 

Het is echter de vraag of het door destillatie verkregen product 
van dezelfde kwaliteit zal blijken te zijn als de Baros-kamfer, daar 
ook de uit kamferolie bereide borneol minderwaardig is. 


986 


LITERATUUK 


K. W. van Gorkom, De kamferboom op Sumatra; Zydschrift voor 
Nijverheid en Landbouw, 1872. 

Dr. M. GrersnHorr, Kamferproductie in Nederlandsch-Indië ; Zeysmannta, 
1, r8go, blz. 278. 

K. Heyxe, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, (II; 1917, blz. 276. 

Prof. Dr. J. M. Janse, Dryobalanops aromatica Gaertn.; Feysmannta, 
XX, rgog, bl. 37. Ann. du Yard. bot. d. Buitenzorg, Suppl. 3. 

E. Kremers, Borneo Camphor; Pharmac. Review, Vol. 23, 1905, p. 7- 

Prof. Dr. W. H. pr Vriese, De kamferboom van Sumatra ; Leiden, 1851. 

Mémoire sur le camphrier de Sumatra et de Bornéo; Leiden, 1857. 


—) 


FRANK RaraK, Wild volatile oils, U. S. Dept. of Agr., Bur. of Pl. 


Zud., Bull. 235. 

Prof. Dr. F. A. W. Mrgver, Flora van Nederlandsch-Indië, L, 2; 

Amsterdam Utrecht — Leipzig, 1885. 
____, Sumatra ; Amsterdam Utrecht 1862. 

P. van Zon, Mededeelingen omtrent den kamferboom (Dryobalanops 
aromatica) ; Trcrona, VIII, 1916, blz. 220. 

De winning van kamferhout, kamferolie en kamfer in het Singkelsche ; 
Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel, 7e jaarg., 
1917, n0, 29 en 30, blz. 299 en 309. 

De Buitenbezittingen, Atjeh, blz. 175; Mededvelengen van het Encyclo- 
paedisch Bureau, 11, afl. 2. 

Yaarboek Departement van Landbouw, 1909 en 1910. 


Plantentalg. 


Boschproducten. 


Naast de in het derde hoofdstuk van deel II besproken oliegewassen, 
bezit de Nederlandsch-Indische Archipel een groot aantal plantensoorten 
die meer of minder rijk aan vet zijn. Onder deze zijn voor den handel 
in het bijzonder van beteekenis, die, welke harde vetten bevatten. 


Fig. 312. 


kawang, kakowang, kawang, 


Shorea stenoptera Burck, 


5 


Het gaat niet aan, alle vet- 
soorten van den Archipel 
hier te bespreken; wij moe- 
ten ons tot de belangrijkste 
beperken. Zij behooren in 
hoofdzaak tot twee planten- 
families, de Depterocarpaceae 
en de Sapotaceae, en kunnen 
gevoegelijk in deze beide 
verdeeld, behan- 
deld worden. 


groepen 


A. DrPTEROCARPACEEËN- 


VETTEN. 


Het vet uit de zaad- 


lobben van verschillende 
Dipterocarpaceae, in den 
handel bekend als Zor- 


neo-talg,plantentalg,vegetadle 
tallow, wordt in het land 
van Borneo, 


allerwege ten gkhawang (tang- 


oorsprong, 


sinkawang, enz.) genoemd. 


Tot op heden kent men slechts de stamplanten van de West- 
Borneo'sche tengkawangsoorten. De belangrijkste zijn: 


988 


. Shorea stenoptera Burch, tengkawang toengkoel (W.-Afd. v. Borneo). 
2. _„ _Gysbertsiana Burch, tengkawang lajar (W -Afd. v. Borneo); teng- 
kawang telor (Mal), t. hanteloh (Bekom- 
paisch), oraj teloei (Daj.) (Z- en O.- Afd. 
v. Borneo). 


_ 


Gysbertiana Burck, 

var. scabra Burch, tengkawang goentjang (W.-Afd. v. Borneo). 

4. „ _aptera Burch … … tengkawang madjaoe, t. saloengsoeng, 
t. soengkasoewoe( W-Afd. v. Borneo); teng- 
kawang asoe, t. mengkaboeng (Z.- en O- 
Afd. v. Borneo); tengkawang ramboet 
(Koetei); sangkawang (?) (Palembang). 

5.» scabervima Burch, tengkawang babi, t. banei, t. goendjing, t. 

loemoet (W.-Afd. v. Borneo). 

6. Jsoptera borneensis Scheff., tengkawang terindak, t. batoe (?) (W -Afd. 
v. Borneo), tengkawang klepèk (Daj.), t. 
plepèk (Mal.) t. tanggoei (Z- en O- Afd. 
v. Borneo); singkawang tarindak (Palem- 
bang); pengantasan (S.O.K.) 

Deze laatste soort is ook van Banka bekend. 

Reeds bij de behandeling van de damar, eveneens een product 
van dezen boom, zijn op blz, 952 van dit hoofdstuk eenige kenmerken 
van Meipterocarpaceae in het kort aangegeven. Voor S%orea in het 
bijzonder valt op te merken, dat van den vruchtkelk in den regel 
drie slippen lang uitgegroeid zijn, doch bij sommige soorten, en 
daaronder juist drie van de hiervoor genoemde, is de kelk nauwelijks 
langer dan de vrucht; bij S%. Gybertstana en hare variëteit zijn drie 
kelkslippen ongeveer 1 dM. lang en de beide andere slechts weinig 
korter. 

Lsoptera borneensis Scheff., de eenige vertegenwoordigster van een 
afzonderlijk geslacht, onderscheidt zich daardoor, dat de kelkslippen de 
knikkervormige vrucht niet nauw omsluiten, doch vlak uitgebreid zijn; 
zij zijn ook niet uitgegroeid tot gerekte vleugels, doch vertoonen zich 
ongeveer halfcirkelvormig. Drie slippen zijn groot, de beide andere 
veel kleiner. 

De belangrijkste soort is Skorea stenoptera Burck. Deze is bij de 
Inlanders het best bekend; zij is niet alleen zeer algemeen, doch is 


nnn en 


989 


Fig. 313. 


Dryobalanops aromatica Gaertn. en Shorea 


stenoptera Burck. 


Boschproducten. 


ook de eenige soort, die door 
de bevolking wordtaangeplant, 
van de andere wordende vruch- 
ten alleen in het wild ingeza- 
meld. De vrucht is de grootste 
onder alle bekende tengka- 
wangvruchten, 6 cM. lang en 
4 cM. dik; de vleugels zijn 
smal („stenoptera ”), hoogstens 
worcMEibreed: 

In belangrijkheid volgt 
Shorea Gpysbertsvana Burck en 
hare variëteit scabra. Men geeft 
aan deze soort in West-Borneo 
de namen tengkawang lajar, 
tengkawang rambei, tengka- 
wang noeron en tengkawang 
soentjang; deze namen worden 
naar het schijnt door elkaar 
gebruikt. „Lajar” beteekent 


zeilen en doelt op de vruchten van S#. Gysbertsiana zelf, waarvan 


de kelkslippen lang en eenigszins teruggebogen zijn (bij de variëteit 


zijn ze recht), zoodat de vrucht langzaam valt. „Goentjang duidt op 


het feit dat men de vruchten van deze soort 
door „schudden’”’ doet vallen, terwijl men bij 
de andere soorten den natuurlijken valafwacht. 
Volgens BAKKER zou deze laatste vorm veel 
minder voorkomen en wel in het bijzonder 
groeien aan den bovenloop van kreeken, op 
van slechte afwatering voorziene, moerassige 
gronden en zou zij slechts 6—7 M. hoog 
en 15—20 cM. dik worden. De opbrengst 
zou slechts enkele kati gedroogde vruchten 
bedragen. 

Tengkawang toengkoel, tengkawang 
lajar en tengkawang rambei groeien bij 
voorkeur langs de soengei’s (kleinere rivieren) 


Fig. 314. 


Shorea Gysbertsiana Burck., var. scabra. 


(1, van de ware grootte.) 


990 


en vooral op de landtongen in de bos- 
schen, waar het leem met zand gemengd 
en de bodem vochtiger is. Toch vindt 
men ze ook op zware kleigronden en in 
het gebergte, hoewel ze daar minder 
welig staan. Langs de rivieroevers heeft 


de verspreiding plaats door het water, 
waarop de vruchten drijven; daar zoo- 


doende benedenstrooms groote hoeveel FIE d 
ze 3 Shorea Gysbertsiana Burck. 
heden vruchten bijeen spoelen, die gemak- (Y/5 van de ware grootte). 


kelijk ontkiemen, is het begrijpelijk, dat 
vaak honderden tengkawangboomen bij elkaar staan. 

Tegen langdurige overstrooming zijn deze tengkawangboomen 
niet bestand; wel Skorea aptera Burck (tengkawang madjaoe, tengkawang 
saloengsoen, tengkawang soenkasoewoe) en /sopfera borneensis Scheff. 
(tengkawang terindak (trendah)), die in moerassig terrein voorkomen, 
doch ook wel verder landwaarts in worden aangetroffen !). Deze 
beide soorten hebben duurzamer hout dan de andere. De vruchten 
zijn evenwel zoo klein, dat ze niet afzonderlijk opgeraapt kunnen 
worden. Daar de boomen veelal over het water hangen, valt een 
groot deel van den oogst daarin en drijft mede tot een of ander 
beletsel de vruchten tegenhoudt. De bevolking schept ze dan uit het 
water op, waarbij beide soorten gemengd zijn. Die, welke op het 
land vallen, laat men in goede tengkawangjaren maar liggen; alleen 
in slechte loont hun oogst de moeite; men kapt 
het houtgewas dan weg, verwijdert afgevallen blad 
en veegt, wanneer er genoeg vruchten op den grond 
liggen, deze bijeen. Ten deele zijn ze dan al ontkiemd, 
hetgeen slecht is voor de hoedanigheid van het vet. 
Nu men ook de andere soorten vóór de bereiding 


laat ontkiemen, is dit verschil vervallen. Volgens 

Ee BAKKER leveren deze beide soorten echter minder 

Shorea aptera Burck, vet dan de andere en zou het ook weeker zijn. 
(mate SrODHE). Bij de goede tengkawangsoorten hangt de 


1) Beide soorten groeien in °s Lands Plantentuin uitstekend ;zij staan daar juist 
op het hoogste punt van den tuin. In den Cultuurtuin te Tjikeumeuh leverden 6-jarige 
Jsoptera’s reeds vrucht. 


SG ES 


991 Boschproducten. 


grootte van den oogst zeer veel af van het weder. De boomen bloeien 
namelijk in September en October en dragen vrucht in Februari en 
Maart. Voor eene goede dracht is noodig, dat de droge moesson 
lang aanhoudt, meteen weinig regen; ook de kentering in den West- 
moesson moet niet te zware buien medebrengen, want deze gaan 
meestal gepaard met heftigen wind, die de bloemen of de pas gezette 
vrucht doet afvallen. Daar deze voorwaarden slechts zelden vervuld 
worden, komt in den regel in verhouding van den zwaren bloei van 
de tengkawangboomen weinig van den oogst terecht. De eigenlijke 
tengkawangboomen zouden volgens schatting slechts eens in de vijf 
jaar vrucht dragen en echte tengkawangjaren zouden nog veel zeldzamer 
zijn. Eene andere verklaring van de verschillen in jaarlijkschen uitvoer 
berust op het feit, dat de rijstoogst den tengkawanguitvoer beheerscht. 
In een goed rijstjaar blijft de bevolking in de kampoengs, bij mislukking 
zoekt zij tengkawang in de bosschen. 

Tengkawang toengkoel is de eenige soort, die wordt aangeplant 
door de bevolking. Zij laat de vruchten daartoe ontkiemen op een 
met aarde gevuld stuk bamboe van 20—30 cM. lengte. Na ro—r14 
dagen loopen zij uit en na 3—4 maanden heeft het stammetje reeds 
eene hoogte van Ì/, meter en draagt het een viertal blaadjes. Men 
verwijdert nu de overblijfselen van de zaadlobben en plaatst de bamboe 
met plant en al in den grond. Hiervoor kiest men pas verlaten ladangs, 
daar dan geen wildhout gekapt behoeft te worden. Zulke aanplantingen 
heeten tembawangs. Het planten geschiedt zelden regelmatig en altijd 
te dicht opeen, Dit heet te geschieden omdat een groot deel van 
de planten toch sterft, maar ook later is de afstand te klein en dan 
vindt de eigenaar het jammer, de minder ontwikkelde te kappen, 
hoewel dit den oogst ten goede zou komen. 

Eenmaal in den grond, worden de plantjes aan hun lot overge- 
laten: ze groeien met het wildhout op. Gelukkig ontwikkelen zij zich 
nogal vlug, zoodat althans een deel in leven blijft. Eerst wanneer hij 
weer eens voor een tengkawangoogst het bosch intrekt, kijkt de 
planter naar zijn aanplant om en kapt hij het wildhout weg; zooals 
gezegd werd, is van uitdunnen weinig sprake. Hebben de boomen 
gebloeid en komen de vruchten te voorschijn. dan wordt de omgeving 
van de boomen zooveel mogelijk schoongekapt, om het oprapen te 
vergemakkelijken. 


992 


Het schijnt, dat SZorea stenoptera op omstreeks 12—r3-jarigen 
leeftijd vrucht draagt; de hoeveelheid, die men gemiddeld van een 
boom krijgt, is 20-40 gantang padi tengkawang; als maximale 
hoeveelheid wordt roo gantang genoemd. 

In de aanplantingen en in de tengkawangbosschen bouwen de 
inzamelaars hutten, waarin zij tijdens den oogst wonen. Soms zijn de 
eigenlijke kampoengs gedurende dien tijd door drie kwart van de bevolking 
verlaten. Men plukt de vruchten niet, doch wacht tot ze afvallen, 
daar geplukte vruchten minder vetrijk zouden zijn. Is het nu in den 
oogsttijd onstuimig weder, dan is dit voor de bevolking een voordeel, 
want bij windstilte kan dit afvallen wel 6—S8 weken duren. Van den 
vroegen morgen tot het vallen van den avond zamelt men in, waarbij 
de vruchten in eene draagmand op den rug geworpen worden. Men 
begint zoo vroeg, om diefstal te voorkomen en om wilde varkens van den 
oogst af te houden; deze zijn vooral in de tembawangs zeer hinderlijk. 

In de hut worden de vruchten met een stuk hout zoo lang 
geslagen, totdat de aanhangselen verwijderd zijn en vervolgens op 
hoopen gestort. Men laat ze zoo liggen, tot de inzameling is afgeloopen. 
Men beschermt ze zooveel mogelijk tegen regen, daar ze anders 
spoedig uitloopen, wat op de kwaliteit zoowel als op de kwantiteit van 
het vet zeer nadeelig werkt. 

Van de vruchten van Shorea Gysbertstana worden de vleugels 
meestal onder het oprapen met de tanden afgebeten, hetgeen niet 
gemakkelijk gaat, daar zij zeer taai zijn. Men laat deze vruchten daarom 
ook wel eens liegen tot ze ontkiemen, waarbij de schil met de vleugels 
van zelf los gaat. 

Voor de verdere behandeling is niet zooveel hulp noodig als 
bij den oogst, zoodat het grootste deel van de inzamelaars naar 
huis terugkeert. De vruchten worden nu in groote korven van 
gespleten bamboe gedaan, die 400o—soo gantang kunnen bevatten. 
Men vult deze niet geheel, daar ze aan een vlot in het water worden 
gehangen en de vruchten door het opnemen van vocht zoo sterk 
zwellen, dat volle manden zouden barsten. De vruchtwand weekt en 
springt open door het zwellen van de zaden. Deze moeten alle 
ondergedompeld zijn, anders ontkiemen ze. 


1) De gantang hier berekend op + 31/, L. en gemeten met een „„kop” er op. 


es en 


993 Boschproducten. 


Het voordeel van het verblijf in water is, dat de tengkawang 
later moeilijk door boeboek (kevertjes) aangetast wordt. Hiertoe moet 
ze er minstens dertig dagen in blijven. Ten tweede zou het vetgehalte 
(althans het percentage vet, dat er bij de inlandsche bereiding uit 
verkregen wordt) bij aldus gezwollen tengkawang grooter zijn; hoe 
langer men ze weekt, des te hooger opbrengst, doch na drie maanden 
neemt de kwaliteit van het vet af. 

Hebben de vruchten lang genoeg in het water gelegen, dan 
haalt men ze er uit en verwijdert de schillen met de hand of 
door slaan met een stuk hout. Het zaad valt hierbij in vier deelen 
uiteen, dat wil zeggen, iedere zaadlob splitst zich nog eens. Nu spreidt 
men deze stukken uit op stellingen, om te drogen; bij regen dekt men 
ze toe en ’s avonds brengt men ze binnenshuis. Zijn ze droog, dan 
heeft men een product verkregen, dat zonder bederf desnoods een jaar 
kan bewaard worden, de zoogenaamde padt tengkhawang (tengkawang- 
copra, tengkawangpitten). 

Deze natte bereiding van padi tengkawang is in het Kapoeas- 
gebied wegens den langen duur niet algemeen meer. Voor den uitvoer 
brengt men gewoonlijk de vruchten in eene vochtige ruimte, waar ze 
ontkiemen. Hierbij springt de vruchtwand, die dan gemakkelijk ver- 
wijderd kan worden. De zaadlobben worden daarna gedroogd. Deze 
werkwijze is zoowel wat de hoeveelheid, als wat de hoedanigheid van 
het vet aangaat, minder goed dan de natte. Eene andere methode is 
koken of begieten met kokend water, waardoor het schillen eveneens 
vergemakkelijkt wordt; men begraaft de noten daarna eenigen tijd, 
om ze het donker uiterlijk van de handelswaar te geven. In andere 
streken, waaronder Landak, droogde men de vruchten wel onmiddellijk 
na den oogst boven vuur, doch zij worden dan gemakkelijk door 
boeboek aangetast en leveren bij de inlandsche wijze van persen slechts 
weinig, hoewel veel harder, vet. Enkele malen bereidt men de vruchten 
nog anders: men snijdt, na verwijdering van de schillen, de zaadlobben 
in schijfjes, die men in de zon droogt; het product moet dan dadelijk 
geperst worden, waardoor men de meengak tengkawang soentie, het 
fijnste tengkawangvet, verkrijgt, dat alleen in kleine hoeveelheid 
als spijsvet voor’ eigen gebruik gemaakt wordt, daar de opbrengst 
gering is, 

Het product der tengkawangboomen komt in twee vormen 


Deer. III 63 


994. 


in den handel: als feugkawangpitten, bereid op de beschreven wijze 
en als Zengkawangvet. Aanvankelijk, toen de aandacht van den 
Europeeschen handel op deze plantenvetten viel, werd als regel de 
door den Inlander bereide talg opgekocht, maar sedert 1878 is hierin 
verandering gekomen en wordt uit de tengkawangpitten door de 
Europeesche industrie het vet bereid. 

De inlandsche werkwijze is de volgende : 

De padi tengkawang wordt in een rijstblok fijngestampt, hetzij 
dat men hiertoe het gewone Javaansche blok met lossen stamper gebruikt 
of den Chineeschen rijststamper, die ook op Sumatra in gebruik is, waarbij 
het stampen geschiedt door een zwaar stuk hout, dat bevestigd is aan 
het eene einde van een om eene horizontale as draaibaren staak. Trapt 
men op het andere eind, dan wordt de stamper omhoog geheven ; laat 
men vervolgens plotseling dat uit- 
einde los, dan valt hij in het blok met 


padi tengkawang. 

Op het stampen volgt het uit- 
persen van het vet. Voor deze 
bewerking wordt het meel eerst 
verwarmd. Dit doet men in een 
toestel, bestaande uit een langen, 


hollen cylinder van hout, die nabij 
het ondereind een lossen bodem van 
gespleten bamboe heeft en van bo- 


Fig. 317. Inlandsche pers. ven met een houten deksel gesloten 
kan worden. Dit voorwerp wordt 
boven eene groote ijzeren pan met water gehangen, zoodanig, dat het 
water niet tot den bodem reikt. De cylinder wordt met tengkawang- 
meel gevuld en daarna gesloten en vervolgens het water aan de kook 
gebracht. De stoom stijgt in den cylinder op en dringt in het meel door, 
dat hierdoor bijzakt, zoodat de cylinder bijgevuld kan worden. Ten 
einde het doordringen van den stoom te bevorderen bevindt zich in de 
as v_n den cylinder eene bamboe, die van onderen open is en een op 
verschillende plaatsen doorboorden wand heeft. 
Een cylinder kan tot 75 kati meel bevatten. Zoodra dit tot 
bovenaan toe goed warm geworden is, is het geschikt om geperst 
te worden. 


er vereen pn 


995 Boschproducten. 


De pers is van het gewone inlandsche type van houten wigpersen, 
doeh voor dit doel zijn groote toestellen in gebruik, die omstreeks 
2 meter hoog zijn. Het meel wordt in sterke zakken van rotan er in 
gebracht; het vet vloeit uit de pers langs eene goot, gemaakt van 
de bladscheede van den pinangpalm, in bamboegeledingen of boom- 
schorstonnen. Het inslaan van de wiggen is een zwaar werk; het 
geschiedt door twee mannen, die op den bovenbalk staan. 

Na de eerste persing wordt het meel wat omgeschud en de 
zak in omgekeerden stand nogmaals geperst. Hierna wordt door zeven 
het fijne meel verwijderd; de grove deelen worden ten derde male aan 
- persing onderworpen. Hoewel ook nu nog vet over is in het meel, wordt 
het thans weggeworpen. Met Europeesche hulpmiddelen verkrijgt men 
grootere vetopbrengst. 

Het verkregen vet wordt, wanneer het als spijsvet dienen zal, 
gefiltreerd. 

Drie of vier personen kunnen op één dag 3 pikol meel behandelen 1). 

Goede padi tengkawang, van gave, niet ontkiemde vruchten, 
die 30—40o dagen in het water gelegen hebben, weegt 3 pikol de roo 
gantang. Op inlandsche wijze verkrijgt men hieruit 40°/, vet. Minder- 
waardige padi tengkawang, van niet gave, ontkiemde of te kort geweekte 
vruchten heeft een gewicht van 2.3—3 pikol (gemiddeld 2.7—2.8) en 
ook een iets geringer vetgehalte. Het vetgehalte van tengkawang 
madjaoe en tengkawang terindak zou slechts + 16.60/, bedragen. 

Tengkawangvet (Borneo-talg) is lichtgroen (door chlorophyl) of 
geelwit, heeft eene korrelig-kristallijne structuur en is aan de oppervlakte 
bedekt met fijne stearinezuurnaaldjes (+ 60/) vrij stearinezuur). Aan 
lucht en licht blootgesteld, verbleekt de groene kleur aan de oppervlakte, 
doch in de diepere lagen blijft zij zeer lang bestaan. Versch is het vet 
zacht van smaak, neutraal. Het heeft een soortelijk gewicht van 0.96 
bij 15° C. Het smeltpunt ligt tusschen 30°—42°. De vetzuren zijn voor 
70—800/) vaste (stearinezuur en in mindere hoeveelheid palmitinezuur), 
daarnaast oliezuur. Het smeltpunt der vetzuren is 53°—55° C. 2) Het door 


1) In Landak bereidt men tengkawangvet door het meel *van gedroogde vruchten 
met water op te koken. Het vet komt bovendrijven en wordt afgeschept. 

2?) Een onderzoek van eenige monsters in het Agric. Chem. Lab. te Buitenzorg 
leverde als resultaat dat het smeltpunt van het vet was, bij Shorea aptera 33° C, bij 
S. Gysbertiana 34° en bij Zsoptera borneensis 35° C. 


996 


de Inlanders bereide vet komt in den handel in den cylindervorm, 
dien het in de bamboekokers, waarin het opgevangen werd en gestold 
is, heeft gekregen. 

gebruiken de 


> 


In de streken, waar tengkawangvet bereid wordt, 
Inlanders het als spijsvet, tenzij ze het voordeeliger vinden om de teng- 
kawang te verkoopen en klapperolie te koopen. Verder is tengkawang- 
vet door den geheelen Archipel bekend als een geneesmiddel tegen 
mondspruw. 

De uitvoer van door Inlanders bereid tengkawangvet is in de 
laatste jaren van geene beteekenis. 

De padi tengkawang is in den handel bekend als tengkawang- 
pitten. In den laatsten tijd worden ze ten onrechte aangeduid als 
Pontianak- of Serawak-illipénoten, waardoor verwarring ontstaat met 
de vruchten van Sapotaceae, die hieronder besproken worden. 

In den Europeeschen handel onderscheidt men zwarte (large 
black Pontianak illipé-nuts) en bruine noten (large Pontianak or 
Sarawac illipé-nuts without guarantee of colour); de zwarte zijn de 
beste. Het verschil ligt waarschijnlijk in de bereiding. Volgens 
LrwkKowrrscH bevatten de zwarte 68-69 0/, vet, de bruine 48-50 0/Q. Een 
onderzoek aan het Imperial Institute leerde, dat een monster zwarte 
padi tengkawang, op 4.1 0/) water, 60.9 9/, vet bevatte en een monster 
bruine, op 4.4 0/p water, 53.2 0/g vet. Een monster van /sopvera borneensis 
gaf, op 6.60/) water, 43.5 %/) vet. 

Het tengkawangvet zou ook in Europa goed bruikbaar zijn als 
spijsvet en in het bijzonder in de chocolade-industrie, wanneer de vrije 
vetzuren verwijderd waren. Indien het in Indië met zorg bereid werd 
uit versche noten, zou het gehalte vrije vetzuren, evenals bij de palm- 
olie, stellig tot een minimum kunnen worden teruggebracht. 

Thans vormt tengkawangvet eene uitstekende grondstof voor de 
kaarsenfabrikatie en voor de zeepziederijen ; het wordt gebruikt als 
surrogaat voor cacaoboter, waarop het veel gelijkt. 

De perskoeken worden verkocht als illipékoeken. 

Behalve Borneo levert ook Sumatra tengkawang- (singkawang-) 
vet en wel Sumatrâ's Westkust en Palembang. Het schijnt dat S4orva 
Singkawang Burch en Shorea leprdota Bl. (syn. S. netens Mig), twee nog 
onvolledig bekende boomsoorten, de stamplanten van dit vet zijn, dat 
als Borneo-talg in den handel komt. 


997 Boschproducten, 


B. SAPOTACEEËNVETTEN. 


De Sapotaceae zijn houtgewassen van zeer uiteenloopende grootte : 
men vindt er zoowel woudreuzen als heesters onder. Zij bezitten gaaf- 
randige, lederachtige bladeren, die vaak aan de onderzijde met goud- 
glanzende haren bedekt zijn. De stam van vele soorten levert na 
insnijding melksap, dat bij stremming als getah pertja in den handel 
komt!). De bloemen zijn meestal klein en staan in kluwens aan de twijgen. 
De vrucht is eene besvrucht, met een meestal dikken, vleezigen of 
sappigen wand; vaak is de kelk aan de vrucht nog aanwezig. In de 
vrucht vindt men bij sommige soorten verscheidene afgeplatte zaden, doch 
meestal slechts één zaad; de zaden hebben eene in den regel geelbruin 
gekleurde, harde, glanzende zaadhuid, die een grooten, gerekten, 
doffen navel vertoont, welke soms meer dan de helft van de oppervlakte 
van het zaad inneemt. Bij sommige geslachten bezitten de zaden 


Fig. 318. 


Palaquium oblongifolium Burck. 


Van links naar rechts: bloemknop, bloem, zaad van voren, zaad van ter zijde (de twee eerste 


op dubbele, de twee laatste op ware grootte). 


kiemwit, in welk geval de zaadlobben dun zijn (onder anderen Payena), 
bij andere ontbreekt het (onder anderen Bassza, Palaguium, Diploknema). 

Als vetleverend zijn voor Nederlandsch-Indië van belang: 

10. Palaguium-soorten, die als regel in de zaadkernen een hard 
vet bevatten, dat bij verschillende soorten bijna 60%/, van het droog- 
gewicht uitmaakt. 

Het belangrijkste zijn: Palagutum Pisang Burck, balam, njatoeh 
pisang (S.O.K.); Palaguium oleosum Burck., soentei (Siak); en Palaguium 
oblongifoltum Burck, njatoh (Sambas); deze laatste soort komt op 
Sumatra, Borneo en Riouw voor en is tevens de stamplant van de 


1) Zie blz. 842. 


998 


beste soort getah pertja. Palagumum Pisang heeft 
nagenoeg bolvormige zaden, die 1.5 cM. lang zijn 
en donkerder van kleur, dan bij de andere Sapota- 
ceae in den regel het geval is. Palaguium oleosum 
en Palaguium oblongifolium vertoonen ellipsoïde 
zaden, tamelijk langgerekt, iets afgeplat en toege- 
spitst, bij de eerste soort 3 cM. lang en 2 cM. breed, 
bij de tweede soort 2 cM. lang bij 1.5 cM. breed. 

Palaguitum Pisang en Palaguium oleosum 


Fig. 310. RETE 
é RR leveren een voortreffelijk vet, dat als ba/am- of 
Palaquium oblongifolium Burck. ; é … 
vrucht (ware grootte). soentervet uitgevoerd wordt (ook wel als vegetable 


tallow-Sraf). 

De balam- en soenteiboomen komen veel voor in de lage streken 
van Sumatra's Oostkust (vooral in het rijk Siak), in de oerbosschen. 

Palagutum Pisang is 20— 25 meter hoog; hij levert, naast vet, eene 
slechte soort getah; het hout is wit en weinig duurzaam. 

Palaguium oleosum is 15—20 meter; hij bezit rood hout, dat voor 
timmerwerk zeer gewild is. 

Bij de inzameling worden de zaden met de hand uit de vrucht 
gehaald; het eetbare vruchtvleesch wordt vaak door de inzamelaars 
als eenig voedsel gebruikt. De zaden worden met de hand gepeld, 
zijn, na droging in de zon, voor verscheping gereed en komen in den 
handel als „small Siak illipé nuts.” Waarschijnlijk is er meer balam-, 
dan soenteizaad in den handel. Het uitpersen heeft meestal plaats te 
Singapore, hoewel ook te Bengkalis door Chineezen vet bereid wordt. 

Balamvet is geelachtig van kleur, eenigszins bitter van smaak 
en, volgens Burck, kneedbaar als was. Bij de inlandsche bereiding 
verkrijgt men uit de zaden 34—360/, vet, te Singapore 45 °/g. Het vet 
wordt te Singapore gebruikt voor het insmeren van de pannen, waarin 
paarlsago en paarltapioca, zoomede tapiocaflake worden verstijfseld bij, 
de sago- en tapiocafabricatie. 

Soenteivet is zuiver wit van kleur, heeft een zoetachtigen smaak 
en wordt door de bevolking als braadolie gebruikt. Bij de inlandsche 
bereiding wint men 28—300/, vet, te Singapore 37/9. Het vetgehalte 
van de zaden is volgens pre Jon 46.9 0/0. 

Balamvet is gemakkelijk te verkrijgen, soenteivet veel moeilijker ; 
het is blijkbaar schaarsch. 


999 Boschprodueten. 


In Europa gebruikt men deze harde vetten voor de vervaardiging 
van kaarsen. Het smeltpunt is omstreeks 40° C. 

In Siak worden sedert lang deze boomen voor de vetwinning 
gespaard. 

Palagutum oblongifolium levert het uyatohvet, dat in Sambas 
(West-Borneo) als spijsvet gebezigd wordt; het is een hard vet van 
witte kleur. Hoewel van goede hoedanigheid, is het nog van geen 
belang als uitvoerartikel, Het vetgehalte der zaadkernen bedraagt, op 
droog berekend, 59 0/,. 

20. Payena. Hiertoe behooren eenige vetten, die slechts locaal 
belang hebben: 

Kelakivet, van Payena (lllipe) lanctfolva Burck, is in Sintang van 
dezelfde beteekenis als njatoh in Sambas; het vet is in de tropen — 
althans aanvankelijk — vloeibaar en wordt als spijsolie gebruikt. 

Bêlabanvet is waarschijnlijk ook van eene Payena-soort (P. multt- 
lineata Burck); het vet is slechts bruikbaar voor verlichting. 

Van meer beteekenis is eene groep vetten, die groote verwantschap 
vertoonen met mowraboter of illipé, uit de illipénoten van den handel. 
Deze laatste zijn afkomstig van /Upe latifolia Engl. (Bassia latifolia 
Roxb.) en Lllipe Malabrorum König (Bassia longifolia L.), uit Britsch- 
Indië, waar de vetten als spijsvetten van groot belang zijn, terwijl de 
illipé-noten naar Europa verzonden worden voor zeep- en kaarsenfabricage 
en het vet van laatstgenoemde soort ook wel voor de bereiding van 
chocolade gebruikt wordt. 

De hiermede vergelijkbare Nederlandsch-Indische vetten komen 
van Payena (!llipe) latifolta Burch, bengkoe (Riouw), ketijau (Z.-Sumatra); 
sangei (W-Borneo), van ZUpe Motleyana Engl, ketijau (Z- en O- 
Borneo) en misschien ook van Payera bankensis Burch, kêtijau (Banka). 

Deze vetten zijn in de tropen vloeibaar, in de gematigde streken 
worden zij boterachtig en komen daarin overeen met bovengenoemde 
mowraboter. De olie van P. /afifolta wordt beschreven als geel, helder 
en aangenaam van smaak, riekend naar bittere amandelen; de bevolking 
gebruikt deze olie bij het bereiden van gebak. De boom komt in het 
westelijk deel van den Archipel voor en draagt overvloedig vrucht. 
De zaadkernen bevatten + 54 vet. 

1llipe Motleyana is over geheel Borneo en Malakka verspreid. 
Volgens het Imperial Institute bevatten de zaadkernen 51.3 0/) van eene 


1000 


amberkleurige, slijmerige olie, die eveneens in smaak en geur overeen- 
komt met bittere amandelolie. Het vetgehalte van beide komt onderling 
en ook met de illipé-noten uit Britsch-Indië vrijwel overeen. 

Deze oliën worden door de Inlanders gebruikt voor gebak. 

30. Diploknema sebifera Pierre is eene vetleverende Sapotacea 
van Zuid-Borneo. De groote overeenkomst van het vet met tengkawang- 
vet is oorzaak, dat men deze soort dikwijls als eene tenkawangproducente 


noemt. 
ANDERE PLANTENVETTEN. 


Wij willen hier de aandacht nog vestigen op een tweetal harde 
vetten, die met de besprokene overeenkomst vertoonen: 

r. Tangkalakvet, uit de zaden van /ztsea sebifera Bl, eene Lauracea 
van West-Java en Banka, is reeds van vele zijden aanbevolen als een voor- 
treffelijk vet voor de zeepfabricatie. Op Java maakte men er vroeger 
kaarsen van; deze zijn door de petroleum verdrongen. Het vetgehalte 
der zaden bedraagt 49 °/); het vet is hard, zoet, zwak aromatisch, naar 
foelie riekend en heeft een smeltpunt van 36°. 

2. Stoervet, van Xanthophyllum lanceatum }. YJ. Sm, behoorende tot 
de familie der Polygalaceae, een heester, groeiend in de moerassen van 
Palembang en Djambi. Uit de zaden wordt een geelgroen vet geperst, 
dat groote overeenkomst vertoont met minjak tengkawang en eveneens 
wordt gebruikt als spijsvet en als middel tegen mondspruw. De rijpe 
vruchten vallen in het water en spoelen bijeen, zoodat zij gemakkelijk 
kunnen worden ingezameld. Het verblijf in het water schaadt het vet 
niet en vermindert de aantasting door worm. Deze zaden zouden in 
vrij belangrijke hoeveelheden door Palembang kunnen worden geleverd, 
daar de sioer-sioer in Komering en de Koeboe-streken veel voorkomt. 

GoRTER vond, bij + 9 0) water, 39% vet. Dit is bij gewone 
temperatuur in de tropen gedeeltelijk vast; het is geheel gesmolten 


bij 48° en geheel gestold bij 15° 


Urrvoer. 


De uitvoer van tengkawangvet is in de laatste jaren beperkt tot 
enkelen tonnen van het door Inlanders bereide product. De oliefabrieken 
te Pontianak hebben wel gepoogd de grondstof tot zich te trekken, doch 


a rn 


es mg 


1001 Bosehprodueten. 


de achteruitgang van de hoedanigheid der padi tengkawang zou hun 
het verwerken hebben doen staken. _ 

In verband met de wisselvallige oogsten is de uitvoer van teng- 
kawangpitten zeer onregelmatig. Verreweg de belangrijkste uitvoerhaven 
is Pontianak; de uitvoer bedroeg van daar in 1rgre/16 respectievelijk: 
340, 713, 8.959, nihil, 9.673, 6.481 en 979 ton. In de gewone jaren heeft 
in den regel ook Sambas eenigen uitvoer. Een echt tengkawangjaar 
was 192; uit alle deelen van Borneo en ook uit Palembang werden 
toen tengkawangpitten verscheept. 


De uitvoer bedroeg in tonnen van 1ooo KG: 


IQI2 IOI3 IOI4 IQIS 1916 

Balembanoat: + 2177 LO8 —— — 66 — ton 
W afd, v. Borneo . 9.002 — 9.054 6.507 Gors: 
Z-enO.-afd.v. Borneo 1.064 12 62 965 NEEN 
10.174. 12 9.116 7:539 L.O09g ton 


De voornaamste landen van bestemming waren: 


SInSaPOre valk #0:953 r2 5.713 8.076 1.164 ton 
ambertje stemster (5 Weg — 2,524 1O4 == 5 
Naar Nederland werd 

HEESChEeptnen 155 — 875 — — p 


Wat balam- en soenter vruchten betreft, zijn de uitvoercijfers in 
vijf jaren: 


1912 1913 LOI4 ILS 1916 

Sumatra's Oostkust. 39 HI 5oo 774 600 ton 
Riouw en Onderh. 

(Wadrasicns vt 13 6 23 12 Ben 

52 47 523 786 Or5 ton 


De uitvoer was geheel gericht naar Singapore, waar door de 
betere bereidingswijze een veel hooger percentage vet uit de vruchten 
kan worden verkregen dan door de persen van de Inlanders of van 
de te Bengkalis gevestigde Chineezen. 


1002 


LITERATUUR. 


H. P. A. Bakker, Minjak tengkawang; Zudische Gids, 1884, blz. 264 


Dr. W. BurexK, Minjak tengkawang en andere weinig bekende plant- 
aardige vetten uit Nederlandsch-Indië; Mededeelingen wits Lands 
Plantentuin, II, Batavia, 1886. 


Van Drresscre, Nota betreffende het landschap Landak ; Zyaschrift van 
het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, XXX, 
tors, blen se. 

Dr. M Gresnorr, Litsaea sebifera Bl. ; Nuttrge udische planten, III, blz. g. 

G. Herrer, Technologie der Fette und Oele, Bd. II; Berlin, 1906. 

K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz. 170 ; 
ME ror7 blz 202 Nero Dn DIZ 

W. H. pe Vrirze, Minjak tangkawang, enz. ; Leiden, 186r. 

J. A. Mürrer, Ueber den Borneotalg oder Minjak Tangkawang ; Inaug. 
Diss. Erlangen, 1892. 

Dr. J. J. A. Wis, Beschrijvende catalogus van het Kolomraal Museum, 
IX, Vetten en oliën, 2e druk. 

Sioer, een nieuw oliezaad ; Korte Berichten voor Landbouw, Handel en 
Nijverheid, 1, Buitenzorg, 1roi1, blz. 146. 

Illipé nuts and the sources of Borneo tallow; Bulletin of the Imperial 
Znstitute, Vol. XIII, nl. 3, rgrs. 


& 
ì 
é 


Bamboe. 


BESCHRIJVING. 


Bamboe (bamboe [Mal], awi [Soend.| pring | Laagjav.|, deling 
| Hoogjav. |, djadjang | Jav. Banjoewangi) vindt men overal in de tropen, 
hoewel in zeer uiteenloopende mate. Nergens treft men zoovele 
soorten aan als in Zuid-Oost-Azië; ook noordelijker komt bamboe voor. 
In Japan zijn een elftal soorten bekend; op de Koerilen, op gelijke 
breedte als Midden-Europa (46° N.B), nog ééne enkele. In den 
Himalaya is bamboe tot 3400 M. hoogte te vinden. Het vasteland 
van Afrika is in dit opzicht zeer arm te noemen; men treft er slechts 
vijf bamboesoorten aan, hoewel Madagascar veel meer verscheidenheid 
biedt. In Amerika vindt men weder grooten vormenrijkdom (van 42° 
Z.B. — 40° N.B), hoewel het slechts twee geslachten met de Oude 
Wereld gemeen heeft. In de Andes komt bamboe in groote massa's voor, 
tot aan de sneeuwgrens toc. 

Het is wel niet noodig hier te wijzen op het nut van bamboe, 
niet alleen in de streken, waar deze voorkomt, doch in bijna de geheele 
wereld. Alle toepassingen van dit materiaal in de inlandsche huis- 
houding op te sommen, is onmogelijk. Bamboe brengt door zijne 
aanwezigheid het gebruik van hout en ook dat van aardewerk tot een 
minimum terug en dit is dan ook wellicht de voorname oorzaak, dat 
de pottenbakkerij en de houtbewerking op Java en in Nederlandsch- 
Indië in het algemeen, op een lagen trap staan. 

Onder het begrip „bamboe vat men samen de stengels van 
een groot aantal soorten van Gramtneae, die gezamelijk de onder- 
familie der Bamóuscae vormen. Het zijn reuzengrassen, die tot bijna 
4o meter hoogte en 30 cM. dikte bereiken, hoewel daarnaast soorten 
bekend zijn, die niet hooger dan het gewone gras worden (/%//o- 
stachys ruscifolia Hort., e.a). Enkele soorten behooren tot de lianen, 
doordat zij zich zonder den steun van andere gewassen niet overeind 


“eÁtuopetog 9} umgzuoguerd vop ur (orunzyp Sn UDd 


ir 5 
18 SNUD)DIOMPUI ) |PONSIOT EE 


‘Oe 


1 ASSNE 4d 


1005 Boschprodueten. 


kunnen houden, o.a. awi-tjangkoreh (Devnochtoa scandens Kuntze), 
awi-eul-eul (Oreostachys Pullei Gamble) en pring-embone (Bambusa 
cornuta Munro). De halm blijft jarenlang in? leven en verhout. In 
tegenstelling met de andere grassen vertakt de bamboestengel zich: 
„de dunne zijtakken dragen de lancetvormige, afwisselend geplaatste 
bladeren, terwijl de stammen vrijwel uitsluitend scheeden bezitten. Deze 
bladeren zitten met 
een gewricht aan 
hunne bladscheede 
en worden geregeld 
afgeworpen, waabij 
zij op deze plaats los- 
laten. leder jaar loo- 
pen nieuwe zijtakken 
uit. 


In den grond 
bezit bamboe een 
stelsel van talrijke, 
in den regel korte, 
dooreengeslingerde 
wortelstokken, waar- 


aan de bovenaard- 
schestengels zich uit 
zijknoppen ontwik- 
kelen. De bamboe 
is dus wat bij 
de grassen „zode- 
vormend’ genoemd 


wordt; eene plant 


met meerdere sten- 


gels noemt men een 


Reuzenbamboe (Dendrocalamus giganteus Munro) in den 


bamboe-„stoel’’. De plantentuin te Peradeniya. 


stengels vertoonen 

zich, bij het boven de oppervlakte van de aarde komen, reeds als 
kegelvormige lichamen (reboeng), die bij reuzenbamboe zeer groot 
en dik zijn. Uitwendig ziet men slechts de groote, in twee rijen geplaatste 
bladscheeden, die aan den top een afstaand, driehoekig gedeelte 


1006 


met scherpe stekelpunt vertopnen: de slecht ontwikkelde bladschijf. 
Hooger aan den stengel zijn deze bladschijven grooter, Vaak zijn de 
scheeden bedekt met bruine, zeer scherpe, afvallende kiezelhaartjes 
(loegoet). Snijdt men eene spruit door, dan ziet men inwendig een aantal 
kamertjes, die naar den top toe kleiner worden; dit zijn de holten 
van de geledingen, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd gevormd worden. 
Het weefsel van deze spruiten bevat, vooral in de sterkgroeiende deelen, 
eene aanzienlijke hoeveelheid blauwzuur (o.r %/, van het gewicht, bij 
900/, watergehalte), hetgeen niet wegneemt, dat zulke spruiten (reboeng) 
zoowel in Japan,als in Indië zeer veel gegeten worden, als groente of 
in azijn ingelegd (atjar reboeng). 

De jonge stengels groeien fabelachtig snel. In weinige maanden 
is de halm tot volle lengte uitgegroeid. In 's Lands Plantentuin nam 
W. G. Lovink in Maart bij veel regen als sterksten groei van bamboe- 
betong (Gigantochloa aspera Kurz.) waar: 35 cM. in één etmaal (in 
g achtereenvolgende dagen 2.77 meter!) ; Kraus mat bij Deudrocalamus 
giganteus Munro aan drie spruiten als maximalen groei in 24 uur: 57, 
42 en 45 cM. Smirara mat te Tokyo zelfs eene verlenging van 83.8 cM. 
per etmaal bij PAyllostachys mitis A. et C. Riveère. 

Naar den top toe is de stengel dunner en hij begint dan ook, 
wanneer hij bijna de volle lengte bereikt heeft, met den top over te hangen. 
Aanvankelijk is het weefsel tamelijk week, maar vóór het einde van 
het eerste jaar is de stengel verhout. Nu gaat hij zich vertakken, 
en wel bij vele soorten van boven afte beginnen ; deze zijtakken staan, 
meerdere bijeen, in een halven krans aan de knoopen van den stengel, 
afwisselend links of rechts; zij dragen de eigenlijke loofbladeren, die, 
evenals bij andere grassen, eene bladscheede bezitten. Wanneer de stengel 
bladscheeden niet vroeger afgevallen zijn of thans door de uitloopende 
zijtakken worden afgestooten, worden zij door deze laatste doorboord. 

Nabij de basis is de stengel het dikst, doch van hier af versmalt hij 
zich naar het ondereinde kegelvormig tot een dun stecltie, waarmede 
hij met den wortelstok in verbinding staat. Dit stuk, dat meestal eenigszins 
gekromd is, vertoont een groot aantal knoopen, waar bladscheeden 
gezeten hebben; uit deze knoopen ontwikkelen zich tallooze bijwortels, 
die den halm in den grond bevestigen, daar het dunne verbindingsstuk 
met den wortelstok onvoldoenden steun biedt. Tevens dienen deze wortels 
voor de voeding van den stengel, die dus vrijwel voor zich zelf zorgt. 


& 


1007 Boschprodueten. 


De volwassen mmm 5 


bamboestengel _ is / 
niet alleen houtig, \ \ 
doch bovendien ver- 
kiezeld; gloeit men 
een stukje weefsel, 
dan blijft een volle- 
dig skelet in den 
vorm der cellen over, 
bestaande uit kiezel 
zuur. Dit verklaart, 
waarom men een 
stukje bamboe als 


mes kan gebruiken 
en met een bamboe- 
latje gras kan snij- 
den. 

Doordat de 
bamboe hol !) is, loo- 
pen alle vezels en 
vaatbundelsevenwij- 
dig aan elkaar in 
den betrekkelijk dun- 
nen wand van de 
geledingen; hieruit 
vloeit de bijna onbe- 
perkte splijtbaarheid 
voort. Indetusschen- 


(Foto Jensen). 
Fig. 322. Jonge, nog onvertakte bamboehalmen. 


schotten van de knoopen kruisen de vezels elkaar in alle richtingen. 
Soms bevatten de holle geledingen eene grootere of kleinere hoeveel 
heid drinkbaar vocht, of vindt men er eene steenachtige massa in, 
tabaschir (singkara) genaamd. 


1) Volgens een bericht in het „Bataviaasch Nieuwsblad” heeft de resident van 
Benkoelen, L. C. WESTENENK, in de Bovenlanden van Kroë eenige stoelen massieve bamboe 
aangetroffen. Deze bamboe is licht en sterk en zou voor wandelstokken, enz, zeer geschikt 
zijn, terwijl hij waarschijnlijk van zeer veel nut zou kunnen zijn voor ratvrije daksparren 
in door pest geteisterde streken. 


100S 


Dit Zabaschir 
bestaat, afgezien van 
het _watergehalte, 
uit bijna zuiver kie- 
zelzuur. Vormt het 
één stuk, dan draagt 
dit dezelfde opper- 
vlakteteekeningen 
als de binnenzijde 
van de bamboe; ook 
vindt men het wel 
als gruis !). Van ouds- 
her wordt het in ge- 
heel het Oosten als 


een _ geneesmiddel 
beschouwd. 
Sommige bam- 
boesoorten zijn ge- 
doornd, doordat zij- 
takjes, in plaats van 
uit te groeien, klein 
en hard blijven. Aan 
de onderste knoopen 
ontwikkelen zich bij- 
wortels; _ bereiken 


dezeden bodem niet, 


(Foto Jensen). 


Fig. 323. Struisveerachtig vertakte bamboe. dan worden ZIJ vaak 


1) In hetzelfde bericht wordt medegedeeld, dat de heer WESTENENK in Benkoelen, 
vooral in de Bovenlanden om den vulkaan Kaba, in groote hoeveelheden aantrof eene 
dunne bamboesoort, die veel tabaschir, aldaar biga” geheeten, bevat. Verbrandt men 
bij het openkappen van terreinen de bamboestoelen, dan kan men, nadat er regens zijn 
gevallen en de asch is weggespoeld, de gebrande biga verzamelen. Het product wordt 
bij tienduizenden kilo's uitgevoerd naar China, waar het zou worden gebruikt bij het 
vervaardigen en glazuren van aardewerk, 

Tabaschir, werd door mij aangetroffen in stengels van haoer-geulis (Bamóusa 
vulgaris Wendl.) awi-temen (Melocanna humilis Kurz.) en awi-tali (Gigantochloa apus 
Kurz), alle uit de Preanger Regentschappen afkomstig. 


1009 Boschproducten. 


doornig; men vindt deze doorns in kransen vlak onder de plaatsen, 
waar de zijtakken ontspruiten. 

Bamboe vertoont bijzonderheden aangaande den bloei. Er zijn 
soorten, die jaarlijks aan den top der bebladerde twijgen bloem - 
dragen of die, zooals pring-peting (Dendrocalamus strictus Nees), 
althans jaarlijks aan enkele halmen — die dan al hun blad verliezen — 
bloemaren vertoonen. Andere soorten bloeien, nadat de bladeren 
afgeworpen zijn, niet alleen aan alle halmen tegelijk, maar zelfs bloeien 
alle exemplaren van dezelfde soort gelijktijdig. Groote bamboewouden, 
uit ééne soort bestaande, dragen dan overal bloem en vrucht. De zetmeel- 
rijke zaden worden dan in massa als voedsel verzameld, doch lokken 
tevens muizen en ratten, die zich schrikbarend vermeerderen kunnen en 
nadat de bamboevruchten opgegeten zijn, groote schade toebrengen aan 
de omliggende velden. In den regel verloopen vrij groote tusschenruimten 
tusschen de bloeijaren; in Brazilië treedt bij eene daar algemeen voor- 
komende bamboesoort om de dertien jaar bloei op; aan de Westkust 
van Vóór-Indië nam men het verschijnsel bij Bamóusa arundinacea 
Retz. met perioden van 32 jaar waar (1804—1836—1868). Niet alleen 
oude bamboestoelen bloeien dan, maar eveneens de jonge, van nog niet 
lang geleden afzonderlijk uitgeplante stekken. Stengels, die gebloeid 
hebben, sterven af en wanneer alle stengels in dit geval verkeerden — 
hetgeen ook bij Meundrocalamus strictus wel eens bij alle exemplaren 
van eene streek voorkomt — dan loopt het onderaardsche deel van 
de plant gevaar. Vaak sterft het, doch ook al blijft het in leven, dan 
kan het een tijd lang slechts zwakke, dunne stengels voortbrengen, die 
eerst gaandeweg door normale gevolgd worden. 

Ook de klimmende Ovreostachys Puller Gamble bloeit van tijd tot 
tijd in alle exemplaren; na vruchtdracht sterven zij af, zoodat in de 
geheele streek slechts jonge, uit zaad opgekomen exemplaren gevonden 
worden. Evenwel, doen zich uitzonderingen voor, in zooverre als enkele 
exemplaren wel eens één of meer jaar later bloeien dan de groote massa 

De vrucht is in den regel eene gewone graanvrucht, doch bij 
Dendrocalamus is zij een nootje en bij Melocanna eene vleezige bes. 

Bamboestoelen kunnen een aanzienlijken leeftijd bereiken. Met 
zekerheid zijn geen cijfers te noemen, doch van Gegantochloa apus Kurz 
o.a. schijnt het rhizoom meer dan eene halve eeuw lang tot het voort- 
brengen van nieuwe vertakkingen en halmen in staat te zijn. 


Deer III. 64 


1010 


SOORTEN VAN BAMBOE. 


Volgens Hacker zijn omstreeks 185 bamboesoorten bekend. 
Juiste gegevens omtrent het aantal soorten van den Archipel ontbreken. 
Mrigver somt alles bij elkaar een 3o-tal op. Wat Java betreft, men 
vindt hier volgens Koorpers 25 bamboespecies, behoorende tot elf 
geslachten ; bovendien is een zevental nog niet wetenschappelijk thuis 
gebracht. 

De belangrijkste bamboesoorten worden overal op Java aange- 
kweekt, daar het algemeen gebruik de oorspronkelijke bamboewouden 
heeft uitgeput. In Oost-Java, vooral aan de Zuidkust, vindt men nog 
groote uitgestrektheden met wilden bamboe. 

De voornaamste bamboesoorten, die op Java aangeplant worden, zijn: 

1. Phyllostachys bambusoides Sieb. et Zucc. (pring-ontjoe | Jav.|, 
pring-ontjoai (?) | Java, Mal. vulg. |). Een heester, tot 4 meter hoog ; de 
halmen zijn + 1Ì/s cM. dik en bezitten aangezwollen knoopen. In 
Midden-Java (Kedoe), op rooo—14oo M hoogte, wordt deze soort aan- 
geplant door Chineezen, die de stengels gebruiken voor parapluie- 
stokken en pijpestelen. Ook het Boschwezen bezit aanplantingen en 
wel als hagen, in het hooggebergte van Kedoe. 


2. Bambusa vulgaris Wend. (awi-haur-koneng, awi-haur, awi- 
haur-geulis (?), awi-koneng !) [Soend.|; pring-legi (?, pring-ampel, 
pring-ampel-koening }), pring-gading }), pring-toetoel 2) | Jav.]; pering- 
sorat | Mad. |; djadjang-gading, djadjang-ampel | Oost-Java- Banjoewangi |. 
Waarschijnlijk ook: pring-djawi, deling-djawi | Jav. }). 

Een hooge bamboe (tot 16 meter), met tot ro cM. dikke, gladde 
halmen, die groen, goudgeel, of geelgestreept of-gevlekt zijn. De blad- 
scheeden zijn dicht behaard. 

Overal op Java in het groot aangeplant, behalve in het hoogge- 
bergte. Waarschijnlijk wild daar niet voorkomend. Vooral van deze soort 
worden de jonge spruiten gegeten. De volwassen stengel is voor huizen- 


1) goudgele variëteit (var. aurea). 

2) gevlekte variëteit (var. maculata). De gedroogde stengels bezitten eene glanzende 
oppervlakte, gelijkend op schildpád. De bamboe wordt gebruikt voor meubels, sigaren- 
kokers, enz. 


1011 Boschproducten. 


bouw niet geschikt. Men gebruikt de stengels van de goudgele en de 
gevlekte variëteiten voor meubelen, vaatwerk, enz. 


3. Bambusa Blumeana R. et Sch. (bamboe-doeri [ Mal. vulg. |; 
pring-ori | Jav. |; awi-hauer-tjoetjoek, awi-tjoetjoek | Soend. |; djadjang-ori 
| Oost- Jav.-Banjoewangi |). 

Deze soort wordt vooral aangeplant rondom de kampoengs, daar 
de halmen bij oudere stoelen dicht opeen staan en aan de lagere 
knoopen talrijke gedoornde twijgen dragen, zoodat eene haag van 
bamboe-doeri bijna ondoordringbaar wordt. Ook strategisch wordt van 
bamboe-doeri veelvuldig gebruik gemaakt voor versperringen. De stengels 
worden tot 20 meter hoog met eene doorsnede van ro cM.; daarbij 
is de wand zeer dik. De doorns zijn gekromd. 2—3 staan bijeen. In 
het wild heeft men deze soort op Java niet aangetroffen. 

De stengels worden bij huizenbouw gebruikt; ook doen zij dienst 
voor waterleidingen en maakt men er vogelkooien van. Groote 
hoeveelheden werden vroeger vereischt voor het vlechten van suiker- 
krandjangs, toen het gebruik van goenizakken nog niet zoo groot was. 


4. Bambusa nana Roxb. (bamboe-tjina [Mal]; pring-tjendani (?), 
pring-kendani | Jav. |; awi-tjina | Soend. |). 

Een heesterachtige bamboe, + 2 meter hoog, die zeer veel voor 
heggen gebruikt wordt. De dunne stengels vinden toepassing voor 
wandelstokken, pijpestelen en stokken van inlandsche regenschermen. 
In Bagelen en Kedoe wordt hij in het groot aangeplant. Oorspronkelijk 


behoort deze soort thuis in China en Japan. 


5. Gegantochloa apus Kurz. (bamboe-apoes, bamboe-tali | Mal. |; 
awi-tali |Soend.|; pring-apoes, deling-apoes, pring-tali, deling-tangsoel 
|Jav.]; djadjang-pring [Oost-Jav-Banjoewangi}; wellicht ook: pring- 
tembelang, pring-oelet, deling-gaboek | Jav. |). 

Deze bamboe is eene der meest belangrijke soorten, hij levert het 
materiaal voor vlechtwerk en is ook de eenige soort, die geschikt is 
voor touw. De vezels zijn nl. minder broos dan bij andere soorten, 
daar het weefsel minder geïnerusteerd is. Hij wordt dan ook overal op 
Java in het groot aangekweekt. De groene halmen worden 15 meter hoog, 
bij ro eM. middellijn. Opmerkelijk is, dat bamboe-tali in aanplantingen, 


LO12 


naar het schijnt, niet of althans zelden bloeit. Dr. Koorpers trof hem 
gekweekt in 25 jaar nergens bloeiend aan. Kurz beschreef deze bekende 
soort eveneens naar niet-bloeiend materiaal. Het is evenwel waar- 
schijnlijk, dat pring-oelet (deling-gaboek), van Banjoewangi, die in 
het wild in bloei aangetroffen werd en als G. Kurz? Gamble gedeter- 
mineerd is, de bloeiende vorm van bamboet-tali is. 


6. Gzgantochloa verticillata Munro. (awi-andong-leja, awi-andong- 
gombong [Soend.-Buitenzorg |; awi-gombong [Soend.-Tjibodas, Pala- 
boean-Preanger |; pring-legi (?) [ Jav. |). 

Eene soort, die volgens GAMBLE in Britsch-Indië tot 33 meter 
hoogte en 12.5 cM. doorsnede bereikt, doch op Java in den regel niet 
zoo groot schijnt te worden. De stengels zijn heldergeel gestreept; de 
bladscheeden hebben roodbruine haren. Vaak aangeplant in de kam- 
poengboschjes ; in de Zuid-Preanger wild voorkomend. Eerst op tamelijk 
groote hoogte vertoonen zich zijtakjes. Deze bamboe levert het materiaal 
voor de peloepoe-omwandingen (waarbij de stengel gehalveerd wordt en 
de helften, na verwijdering van de tusschenschotten en kerving, vlak 
uitgespreid worden). Ook gebruikt men geheele geledingen als vaten 
voor water of palmwijn. 


7. Gigantochloa atter Kurz. (bamboe-itam | Mal. vulg.|; awi- 
woeloeng, awi-ater, awi-ater-hideung [ Soend. |; pring-diawa, pring-mang- 
goeng [Jav.|; pring-keles [ Mad. |). 

Van buiten zijn de stengels van deze plant soms bijna zwart. Zij 
kunnen 13 meter hoogte en ro cM. dikte bereiken. Overal aangeplant, 
in Oost-Java wild voorkomend. Men maakt van de stengels fluiten en 
gebruikt de schil voor fijn vlechtwerk. 


8. Gzgantochtoa aspera Kurz. (bamboe-betong | Mal. | ; awi-betoeng 
[Soend.]; pring-petoeng, deling-petoeng | Jav. |). 

Eene forsche bamboesoort met grijsviltige stengels, die dikke 
knoopen bezitten. Aangeplant bij Buitenzorg en bij Tjibodas-Sindanglaja. 
Voor velerlei doel zijn de stengels geschikt : huizenbouw, waterleidingen, 
meubelen, watervaten, enz. 


9. Dendrocalamus flagellifer Munro. (bamboe-betoeng | Mal. vulg. |; 


al tp rn ee a 


10138 Boschproducten, 


awi-betoeng, awi-moejang [Soend.|; pring-petoeng, deling-petoeng 
[Jav.|; awi-krisik (?) [Soend. |; bamboe-krisik (2) | Mal. vulg. |). 

De grootste en dikste bamboe van Java: 25 meter hooge, bij 20 
cM. dikke stengels komen voor. Op geheel Java gekweekt. Waar- 
schijnlijk is deze soort dezelfde als . Brandis? Gamble, die in het 
hooggebergte van den Tengger wordt aangeplant voor vlechtmateriaal, 
ter vervanging van bamboe-tali. 


ro. Melocanna humilis Kurz, (awi-tamiang | Soend. | ; pring-woeloeh, 
pring-woeloh [ Jav. |; pring-boeloe [ Mad. |. % 

Eene lage, dunne bamboesoort, niet hooger dan 7 meter, met lange 
geledingen van 21/j cM. dikte, die zeer algemeen in West- en Midden- 
Java ín bosschen voorkomt en soms aangeplant wordt. Men bezigt 
de stengels voor blaasroeren, fluiten, handvatten van rijstmesjes (ani-ani), 
enz. De gespleten bamboe is zeer scherp. 

Onder de slechts in het wild voorkomende Javaansche bamboe- 
soorten dient speciaal vermeld het geslacht Sc/4zzostachyum, met vier 
soorten: Schtzostachyum latifolium Gamble (awi-tjangkoetoek | Soend. |, 
Zuid-West-Bantam); ScAzzostachyum serpentinum Kurz(?) (awi-lengka 
[Soend.|, Zuid-Preanger), met slangvormig heen en weer gebogen 
stengels; ScAzzostachyum chilianthum Kurz. (pring-woeloeh(?) [ Oost-Java- 
Banjoewangi |, Midden- en Oost-Java); Schzzostachyum brachycladum Kurz. 
(pring-boeloe, pring-lampar [Mad.|, Djember). Het zijn middelmatig 
groote bamboesoorten. 

Het is er nog verre van, dat de Javaansche bamboes botanisch 
voldoende bekend zijn. Met de soorten van de Buitenbezittingen is 
het nog veel erger gesteld; het geven van een overzicht is op dit 
oogenblik niet wel mogelijk. 

Door ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg zijn pogingen in het 
werk gesteld om Japansche bamboe, geschikt voor meubelwerk, in te 
voeren. Plantmateriaal van verschillende soorten, in 1893 uit Japan 
ontvangen, werd te Tjibodas in den Bergtuin uitgeplant, terwijl in 
1898 materiaal verstrekt werd aan verschillende particulieren op Java. 
Hoewel de bamboes zich te Tjibodas goed ontwikkelden, is door 
deze proefneming niet voldoende uitgemaakt of zij als cultuurgewas 
voor Java waarde bezitten !). 


1) Voor bijzonderheden wordt verwezen naar Bull. Kol. Mus, no. so, 1912, blz. 149. 


e 


1014 


K WEEK WIJZE. 


De verschillende bamboesoorten stellen aan grond en klimaat 
tamelijk uiteenloopende eischen. Hoewel bijvoorbeeld bamboe-tali (G2- 
gantochloa apus) op bijna elken grond en in bijna elk klimaat geplant 
kan worden, krijgt men alleen van vruchtbaren bodem bij voldoenden 
regenval rijke opbrengsten. Ook Merdrocalamus flagellifer verlangt 
een goeden bodem. Bamóusa vulgaris en Bambusa Blwmeana ontwik- 
kelen zich nog behoorlijk op veel drogere plaatsen. Ook de hoogte boven 
de zee, waarop de bamboe nog gekweekt kan worden, loopt uiteen ; slechts 
weinige soorten groeien welig boven 2000 M., en onder deze behooren 
Bambusa nana en Phyllostachys bambusoides. 

Bamboe laat zich zeer gemakkelijk uit zaad opkweeken, doch 
daar zoovele soorten slechts zelden vrucht dragen, wordt deze wijze 
van vermenigvuldiging in Nederlandsch-Indië niet toegepast. Voor den 
invoer van nieuwe soorten uit verre streken is dit evenwel de aange- 
wezen methode. Van sommige soorten is zaad te verkrijgen uit Britsch- 
Indië. 

Bijna uitsluitend heeft de vermenigvuldiging plaats langs onge- 
slachtelijken weg. In den regel gebruikt men hierbij als plantmateriaal 
een gedeelte van een wortelstok, met daaraan bevestigd een stuk boven- 
aardschen stengel („dangkel’ of „boengkot”). Men ‘moet nauwkeurig 
letten op den leeftijd van den stengel: deze moet ongeveer juist kap- 
rijp zijn. Wortelstokken van te oude stengels slagen slechts zelden. 
De wortelstok wordt + 1-— 2 voet diep uitgegraven en de stengel 
ongeveer vijf geledingen boven de wortels afgekapt. 

Voor het planten worden kuilen van 2 voet in het kubiek gemaakt, 
liefst eenige weken te voren. Hierin plaatst men de dangkel zoodanig, 
dat het boveneind eene helling van 45° heeft. De aarde, waarmede 
de kuil wordt bijgevuld, moet zeer vast worden aangetrapt. Het is 
het beste, terstond uit te planten. Heeft men echter meer materiaal 
dan onmiddellijk kan worden verwerkt, dan kan men dit, indien men 
het zorgvuldig inkuilt, geruimen tijd bewaren. 

Het planten moet bij voorkeur geschieden kort vóór den aanvang 
van den regenmoeson, zoodat de stek zich reeds eenigszins hersteld 
heeft, wanneer de periode van krachtigen groei begint. Plant men ge- 
durende den regentijd of in den drogen tijd, dan bestaat er groot gevaar 


tn gpeg 


1015 Boschproducten. 


voor mislukking. Eene lichte beschaduwing van den jongen aanplant 
werkt gunstig. 

In het algemeen plant men, wanneer men goed ontwikkelde 
bamboestoelen wil verkrijgen, op onderlingen afstand van 6 meter. Is het 
slechts te doen om dunne stengels te verkrijgen, bijvoorbeeld bij 
bamboe-tali, voor dolken in hangloodsen voor tabak, dan kan men 
dicht opeen planten: een meter uiteen, in rijen met onderlingen afstand 
van 2 meter. Reeds na twee jaar is de aanplant dan gesloten en is de 
grond zoodanig overdekt, dat er vrijwel niets meer op groeien kan. 


Inboeten moet dan ook spoedig plaats hebben. In de eerste twee jaar 
moet de aanplant schoon gehouden worden; bij zwaren grond verdient 
het aanbeveling na één jaar eens diep te patjollen. 

Behalve het uitplanten van dangkels past men nog wel andere 
methoden toe. Bambusa vulgaris laat zich namelijk ook vermenigvuldigen, 
wanneer men stukken van den bovenaardschen stengel, met één of twee 


knoopen, zonder wortelstok in den grond plant. Deze methode noemt 


1016 


de Javaan „toeroes”. Zelfs kan men bij deze soort een gedeelte van 
een stengel in zijn geheel of overlangs gespleten horizontaal in den 
grond leggen en met vochtige aarde bedekken („londjoran”’). Wanneer 
de knoppen uitgeloopen zijn, snijdt men de geledingen door, om de 
jonge planten te scheiden. 

Bij Dendrocalamus flabellifer zou men ook de zijtakken („tjarang”’) 
van den bovenaardschen stengel als plantmateriaal kunnen bezigen, 
hoewel in den regel „dangkels” gebruikt worden. Volgens SorLEwIjN 
GerrePKE wordt evenwel bij het planten van pring-ori (Bambusa Blumeana) 
steeds gebruik gemaakt van gewone bovengrondsche stengelstukken, 
die op 24 voet onderlingen afstand met eene geheele geleding in den 
grond begraven worden. Men zorgt, dat de hoogste knoop niet vlak 
bovenaan is, om ter bevordering van den groei in de bovenste, halve, 
geleding steeds water te kunnen laten staan. Voor deze stekken ge- 
bruikt men stengels, die, aan de buitenzijde van den stoel, het meest 
aan den wind blootgesteld hebben gestaan. 

Na drie maanden loopen bij pring-ori reeds de kleine gedoornde 
takjes uit; na een jaar komen hierbij loten, die recht omhoog groeien, 
en hierin van de gewone zijtakken verschillen. De ondergrondsche 
knoppen verschijnen wederom een jaar later. Het tweede en derde 
jaar levert pring-apoes nog slechts één of twee dunne stengels, het 
vierde jaar 2—4, het vijfde 3—5 uitspruitsels en zoo steeds elk volgend 
jaar dikkere en meerdere in getal. Men moet met kappen eenige jaren 
wachten, daar anders de stoel niet gevuld raakt. Door vele Inlanders 
worden in den aanvang van den regentijd alle dunne, korte zijtakjes 
aan de stengels tot op een hoogte van + 2 M. weggekapt. Naar het 
heet zou dit de uitstoeling van den wortelstok bevorderen. 


Oogst. 


Wanneer men van jonge bamboestoelen de rijpe halmen wegkapt, 
belet men de behoorlijke ontwikkeling van de plant; doet men dit bij 
herhaling, dan bestaat er gevaar, dat zij geheel afsterft. Omtrent den 
leeftijd, waarop voor het eerst geoogst kan worden, loopen de gegevens 
uiteen: volgens SorLEWIJN GELPKE bij apoes, naar gelang van den 
bodem, in het vijfde tot achtste jaar; volgens Koorpers zou men van 
apoes de halmen eerst kunnen kappen, die op 1o —15 jarigen ouderdom 


1017 Boschproducten. 


van den stoel ontspruiten, en dan wel als die stengels zelf rijp zijn, 
d.í. 3—4 jaar oud. Bij petoeng zijn de halmen zelfs eerst op 6-jarigen 
leeftijd kapbaar. In het algemeen kunnen dunne halmen veel jonger 
gekapt worden dan dikke. Hoe ouder men den halm laat worden, des 
te harder en duurzamer is hij. 

Bij den eersten oogst kan men zonder schade voor de plant één 
vierde van de stengels wegnemen, bij de tweede maal één derde, en 
vervolgens bij elken volgenden oogst de helft. Hetzelfde geldt voor 
het oogsten van reboeng, als groente. Te veel kappen verzwakt den 
wortelstok en veroorzaakt het uitspruiten van dunne stengels, die 
eerst geleidelijk door halmen van de normale dikte opgevolgd worden. 
Men maakt hiervan omgekeerd met opzet gebruik voor het verkrijgen van 
dunne stokken, voor tabaksdolken. Inlanders kappen zelfs in dit geval 
dikke spruiten dadelijk af en beweren, dat voor elke dikke twee 
dunnere in de plaats komen. Men neemt bij voorkeur de binnenste 
halmen weg, om aan de jonge stengels de beschutting tegen den wind 
niet te ontnemen, en kapt ze zoo dicht mogelijk bij den grond af, ten 
eerste om te zorgen dat de stompen niet hinderlijk zullen zijn bij het 
later oogsten van de nabijstaande andere halmen, ten tweede om te 
beletten, dat, in de plaats van rhizoomknoppen, zijknoppen, van den 
stomp uitloopen, ‚die toch nooit bruikbare stengels leveren. Slechts 
voor doeri maakt men eene uitzondering: hier laat men stompen van 
3—4 meter staan, omdat bij deze soort de stengels voorover zouden 
vallen, wanneer zij den steun van de gekapte zouden missen. De 
stompen bedekken zich dadelijk met een groot aantal gedoornde takken, 
die eene rij van deze stoelen tot eene uitmuntende afsluiting van het 
erf maken en tevens de van deze soort zoo gezochte jonge knoppen 
tegen diefstal beschermen. 

Hoe langer men tusschen twee oogsten den bamboestoel met 
rust laat, des te grooter is de totale opbrengst, daar de jaarlijksche 
bijgroei van stengels evenredig is aan den omvang van de plant. 
Groote stoelen zijn dan ook een bewijs van de welgesteldheid van 
eene desa, want bij geldnood kapt de Inlander veel te vroeg en te 
veel. Eene plant, waarvan gedurende 2—3 jaar niet gekapt is, bezit, 
volgens Dr, SOLLEWIJN GELPKE, bij bamboe-doeri gemiddeld 35 kapbare 
en 15 jongere stengels, bij bamboe-apoes 52 kapbare en 28 jongere. 
Wordt naar gelang van de dadelijke behoefte gekapt, dan zijn die getallen 


1018 


nog niet half zoo groot. Als oogst van gemiddelde stoelen in drie jaar 
mag gerekend worden op 18 stengels bij bamboe-doeri, 30 bij bamboe- 
tali, 20 bij pring-djawa (Gigantochtloa atter) en pring-djabal (Bamóusa 
nana) en 40 bij pring-rampal (Bamóusa vulgaris) en pring-woeloeh 
(Melocanna humilis). Een goed verzorgde bamboe-tali aanplant, 2 bij 
r meter, heet in het 3de jaar reeds 2000 tabaksdolken per bouw te 
leveren en in volgende jaren het drievoudige en meer. 


BEHANDELING VAN DE GEOOGSTE HALMEN. 


(Foto Jensen). 


Bamboe-tali moet, om bruikbaar te wezen voor het vlechten van 
hoeden, enz, nog groen zijn en eene zoo gaaf mogelijke opperhuid 
bezitten. In de meeste andere gevallen bezigt men evenwel bamboe, 
die eene nabehandeling ondergaan heeft. Allereerst zet men de stengels 
overeind, liefst in de schaduw van hooge boomen, tot zij geheel geel 
en droog zijn; hoe droger hoe beter. Daarna worden de stengels in 
stilstaand of zwakstroomend water gelegd („réndem”); bij de dikkere 


en AREN ie 


a aan en ate 


1019 Boschproducten. 


moeten vooral alle geledingen „aangeboord” worden, waartoe men er met 
een smallen beitel vierkante openingen in slaat. Men zorgt er voor, dat de 
stengels geheel onder water liggen. Zij blijven hier 15—30 dagen in; er 
treedt eene gisting op, die den bamboe tegen latere aanvallen van boeboek 
vrijwaart. Eene methode, die in het klein toegepast wordt als voorbehoed- 
middel tegen boeboek, zoowel op Timor als in Japan, is het verwarmen 
van den bamboe boven vuur en het afwrijven van de uitzweetende was. 


VERBREIDING VAN DE CULTUUR. 


Bamboe neemt niet slechts veel plaats in, doch heeft bovendien 
de eigenaardigheid, dat de bouwgrond er om heen voor beplanting 
vrijwel ongeschikt is, tot zoover als de bamboe hoog is. Voegt men 
hierbij, dat in de bamboestoelen eekhoorns schuilen, die de grootste 
vijanden van den klapperboom zijn, dan is het begrijpelijk, dat de 
Inlander bamboe het liefst buiten zijn erf of in de uiterste hoeken 
ervan plant. Voorts vindt men hem langs rivieren en op minder 
vruchtbare gronden. Minderwaardige bamboe werd voorheen in de 
djati- en wildhoutbosschen in groote hoeveelheden ingezameld, maar 
deze voorraad ging in sommige streken zoo sterk achteruit, dat 
eenerzijds, bijv. in Besoeki, het kappen zonder vergunning verboden is 
en anderzijds aangedrongen wordt op het aanleggen van afzonderlijke 
bamboetuinen. Zulke geregelde aanplantingen heeft men slechts in 
een beperkt aantal streken en wel: in Noord-Bantam, in de Preanger, 
in Cheribon, in Pekalongan, in Kedoe (Wonosobo en Temanggoeng, 
waar de aanplant van de bevolking door het Boschwezen overgenomen en 
sedert nog uitgebreid is), te Ngrambe (Madioen), in de afdeeling Malang 
(Pasoeroean) en op Madoera. In Banjoemas en in Kediri werd vooral 
aangeplant ten behoeve van de krandjangvlechterij voor de suiker- 
fabrieken, doch sedert het gebruik van zakken toeneemt, is de behoefte 
aan bamboe verminderd. Daartegenover staat, dat groote hoeveelheden 
gebruikt worden bij de tabakscultuur, voor droogloodsbouw en tabaks- 
dolken. De onderneming „Oud Djember’ heeft zelfs te Tjoeraktepas 
een eigen bamboeaanplant voor dit doel aangelegd. 

In de Buitenbezittingen bestaan nergens geregelde aanplantingen; 
van Java worden goede soorten ingevoerd, daar op vele plaatsen de 
inheemsche minderwaardig zijn. 


1020 


Voor zoover de gekapte bamboe niet voor plaatselijk gebruik 
noodig is, wordt hij langs de rivieren in vlotten (gêtek) afgevoerd, 
vooral langs den Tjiliwoeng, naar Tangerang en Batavia; langs den 
Tjitaroem; langs den Tjitandoei, naar de Segara Anakan en Tjilatjap, 
waar groote stapelplaatsen van bamboe uit de Preanger en Banjoemas 
zijn; langs de Kali Toentang, van Demak naar Semarang; en in 
Kediri, langs den Brantas naar Soerabaja. 

Op Sumatra heeft afvoer van bamboe plaats in Palembang, van 
uit het binnenland naar de hoofdplaats. 

Takalar (Celebes) voert bamboe uit, onder andere naar Soembawa 
en Makassar. 


GEBRUIK VAN BAMBOE. 


Op de tallooze toepassingen van bamboe voor huizenbouw en in 
het dagelijksch leven van den Inlander zal hier niet nader worden 
ingegaan. Slechts eenige bedrijven, waarvoor aanzienlijke hoeveelheden 
benoodigd zijn en die ten deele in het bovenstaande reeds vermeld 
werden, zullen hier worden genoemd. 


r. Bamboehoeden industrie („Chapeau votin”’), Deze nijverheid, 
waarschijnlijk uit Manila tegen het midden van de vorige eeuw 
ingevoerd op het land Tji-longoh, bij Tangerang, heeft zich uitgebreid 
over geheel oostelijk Bantam en het westelijke deel van de residentie 
Batavia tot aan de Wijnkoopsbaai en voorts in den Preanger, van 
Bandoeng tot Singaparna. Het materiaal is bamboe-tali. In Bantam 
is deze zoo schaarsch geworden, dat voor minder fijne hoeden ook 
van andere soorten gebruik gemaakt wordt. 

In het jaar 1908 werden ongeveer ro millioen (dubbel-) hoeden 
gemaakt, waarvan 6.8 millioen voor het buitenland. Deze uitvoer is 
bijna geheel in handen van Fransche handelaars, waarvan het meest 
bekend is de heer L. Perrr-Jran, te Tangerang, die tevens werkplaatsen 
bezit voor het bleeken en opmaken van de hoeden voor locaal gebruik. 

Ten gevolge van de van jaar tot jaar sterker wordende concur- 
rentie met andere landen is de uitvoer van bamboehoeden afgenomen. 
In 1912 bedroeg deze 6.329.000, in 1913: 5 550.000, in 1914 : 3.481.000 in 
1QI5: 3.332.000 en in 1916: 6.275.455 stuks. Tijdens den oorlog stegen de 


En 


Dn Gn 


» ares enne 


1021 Boschproducten. 


onkosten van vracht en assurantie dermate, dat de uitvoer bijna niet 
meer loonend was. De vraag uit Europa verdween grootendeels, zoodat 
voornamelijk nog slechts in Amerika afzet kon gevonden worden. In 
1915 waren de prijzen voor bamboehoeden aanmerkelijk hooger dan 
in 1914; die voor pandanhoeden, welk bedrijf hiermede veelal 
samengaat, waren lager dan ooit. In 1916 was de uitvoer van bamboe- 
hoeden dubbel zoo groot als in rgr5. 

De hoedenvlechterij is in hoofdzaak huisnijverheid. Het aantal 
bedrijven bedraagt slechts vier, met samen 285 arbeiders, waarvan 
de grootste vlechterij er 160 heeft. 


2. Swfkerkrandjangs. Deze industrieele toepassing, die den grootsten 
omvang bezat in de centra der suikercultuur, is sterk in beteekenis 
achteruitgegaan nu de Java-suiker meer en meer in goenizakken 
verscheept wordt. De krandjangs worden van grof gespleten bamboe 
gevlochten en zijn gevoerd met kadjang, d.i. aaneengeregen bladeren 
van den nipah- of den gebangpalm. 


3. Bamboe, benoodigd voor de tabakscultuur. Vooral in Oost-Java 
gebruikt men voor den bouw van droogloodsen en voor tabaksdolken 
zoo groote hoeveelheden bamboe, dat het Bestuur zich genoodzaakt 
heeft gezien den vrijen aankap in de bosschen te verbieden. Thans 
wordt eene kleine retributie geheven, terwijl ook ten behoeve van de 
tabakscultuur aanplantingen van bamboe bestaan. 


4. Bamboe als grondstof voor papter. Volgens Sinparr levert 21/3 ton 
bamboe één ton halfstof. Eene fabriek met capaciteit van 300 ton 
bamboecellulose heeft een aanplant van bijna 60oo H.A. noodig. Papier 
van éénjarige stengels is het beste, doch ook tweejarige stengels zijn 
uitstekend bruikbaar; het oogsten van deze laatste schaadt den aan- 
plant minder. 

Voor halfstofbereiding worden eerst met cirkelzagen de knoopen 
verwijderd; men breekt de geledingen in een crusher en kookt ze 
vervolgens 6—7 uur onder druk met bijtende natron. De halfstof wordt 
vervolgens uitgewasschen, gemalen, gezeefd en ten slotte door persen 
van het overtollige water bevrijd. 

In Nederlandsch-Indië zijn twee cartonfabrieken opgericht, die 


1022 


onder anderen bamboe als grondstof verwerken, Eene dezer fabrieken 
is tengevolge van de concurrentie met het buitenlandsche product 
(Japan!) tot liquidatie overgegaan. Gedurende den oorlog verminderde 
deze concurrentie langzamerhand, waarvan de overgeblevene fabriek 
de gunstige gevolgen ondervond. 


LITERATUUR. 


Dr. S. H. Koorpers, Exkursionsflora von Java, Bd. 1, Monokotyledonen ; 

Jena, ro1r, bladzijde 165 en volgende. 
‚ Enkele opmerkingen over bamboesoorten en over,de 

cultuur van baïboe in het boschdistrict Bagelen-Java; 7ydschrift 
voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië, 71, 1905, 
bladzijde 239. 

Prof. Dr.C. Scnrörer, Der Bambus und seine Bedeutung als Nutzpflanze; 
Zürich, 1885. 

Dr. J. H. F. SorLewijN GeLPKE, Naar aanleiding van Staatsblad 1878, 
No. rro; Batavia, 1gor, bladzijde arr. 

Dende. ‚ Bamboe-cultuur, Zectona, 1912, bladzijde 533. 

Bulletin Koloniaal Museum, No. 5o, 1912, bladzijde 149. 

Verslag omtrent handel, nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indië 
gedurende 1914, 1915. 


Boschproducten. 


Rotan. 


BESCHRIJVING EN GEBRUIK. 


5D 


Rotan („rotting”, ten onrechte ook wel „Spaansch riet”), pandjalin 
(Jav.), howè (soend.), noemt men de gedroogde stengels van een aantal 
soorten van palmen, die zich door hunne klimmende levenswijze onder- 
scheiden en die in hooge mate bijdragen tot het karakter van de 
oerwouden van onzen Archipel. Slechts in de bosschen van het hoog- 
gebergte zal men ze te vergeefs zoeken. 

De Rotanpalmen behooren tot de geslachten Kortha/sta (19 spec.), 
Ceratolobus (2 spec), Plectocomta (6 spec.) en Calamus (inclusief 
Daemonorops E 200 species). Zondert men ééne West-Afrikaansche 
soort van laatstgenoemd geslacht uit, dan vindt men deze geheele 
groep slechts in Zuid-Oost-Azië en Australië, van de Zuidhelling van 
het Himalaya-gebergte in het Westen, tot de Brisbane-rivier op Nieuw- 
Holland ín het Oosten, en Canton in het Noorden. Het vormenrijkst 
en veelvuldigst komen zij evenwel voor op Malakka en de Groote 
Soenda-eilanden. 

In West-Afrika en Amerika vindt men wel andere klimmende 
palmen, doch geen dezer soorten komt als rotan in den handel. 

Deze palmlianen bezitten stengels, die bij eene dikte van !/5—8 c.M. 
enorme lengten kunnen bereiken. T'REuB mat een stengel van 240 meter, 
en ongetwijfeld zullen in de oerwouden vele rotans voorkomen, die 
dit exemplaar van ’s Lands Plantentuin nog overtreffen. Veelvuldig 
hebben zij van 5o—roo meter lengte. De rotan bezit een wortelstok, 
van waar uit in den regel talrijke spruiten omhoog gaan, zoodat zich 
evenals bij de bamboe een „stoel vormt, die tot honderd” stengels 
kan leveren. Andere soorten vertoonen slechts één enkelen stam. 

Bij het geslacht Calamus zijn de stengels in den regel bedekt 
met eene gladde, als vernis glanzende, sterk verkiezelde opperhuid. 


1024 


De bladeren zijn bij de rotans geveerd. Bij vele soorten is de 
bladspil voorzien van een zweepvormig verlengsel („flagellum”’), dat 
aan de onderzijde van afstand tot afstand in halven krans 5—6 stevige, 
naar den bladvoet gerichte weerhaken draagt; weerhaken vindt men 
ook aan den bladsteel. Bij sommige soorten bevinden zich in de blad- 
oksels dergelijke van weerhaken voorziene flagellen, die men als niet 
verder ontwikkelde bloeiwijzen moet beschouwen en die dezelfde 
rol in het leven der rotans spelen. 

De bloemen zijn dikwijls éénslachtig, waarbij dan één exemplaar 
slechts mannelijke, een ander slechts vrouwelijke bloemen draagt 
(tweehuizigheid). Deze laatste vertoonen na den bloeitijd trossen van 
grootere of kleinere, meest bolronde bessen, die van buiten eene 
glimmend bruingele, geschubde huid vertoonen, waaronder zich eene 
sappige laag bevindt. Deze bessen worden soms in het zout ingelegd 
en gegeten. Bij gebreke van pinang kauwen de Inlanders de zaden 
van sommige soorten bij de sirih. Jonge loten worden vaak gegeten. 
In de Padangsche Bovenlanden dienen de bladeren soms tot dak- 
bedekking (rotan-sikek, Calamus depressiusculus Tet B). 

Jonge rotanpalmen worden in Indië veel als potplant in voor- 
galerijen gekweekt; zij groeien dan-nog rechtop. Later, wanneer de 
palm hooger geworden is, zou de stengel de kroon niet meer kunnen 
dragen en in het woud zoekt de plant dan steun. In wijden kring 
grijpt zij om zich heen met behulp van de meterslange flagellen. 
Deze flagellen zijn buigzaam en taai. Wat binnen hun bereik komt, 
wordt met behulp van de weerhaken gevangen en komt omgekeerd 
bij den groei of door den wind zulk een orgaan over een boomtak 
te liggen, dan blijft het daaraan met weerhaken vastzitten, waardoor 
de rotanpalm steun verkregen heeft. Zoolang het blad nog groeit, kunnen 
de flagellen gemakkelijk telkens verder over den tak geschoven worden, 
maar van terugglijden is geen sprake. In het oerbosch, met zijn dichte 
gebladerte, vindt ieder blad aldus een aangrijpingspunt, terwijl de stengel 
top met de nog niet uitgespreide flagellen zich recht omhoog boort 
door het loof, om zich later op nieuwe, hooger gelegen plaatsen vast 
te hechten. In mindere mate wordt de plant gedragen door tallooze, 
recht uitstaande stekels op de bladscheeden, die den stengel omhullen 
en hem ruw maken. 

Heeft de rotanpalm de hoogste kruinen van het woud bereikt, 


eef 


Te nn 


1025 Boschproducten. 


dan valt er niet meer te klimmen en kan hij slechts links of rechts door- 
groeien. Dan begint een eigenaardig verschijnsel op te treden. Naar- 
mate aan den top nieuwe bladeren bijgroeien, verdorren aan de basis 
van de kroon oudere en telkenmale als er een afvalt, verliest de plant 
één harer steunpunten. Het stengelgedeelte, dat hieraan bevestigd was, 
zal nu dus terugglijden tot dat de overige zweepen het daarin beletten. 
Daar dit zich keer op keer herhaalt, vindt men den bladerloozen 
stengel van een ouderen rotanpalm in windingen en slingers op den 
bodem van het woud liggen, terwijl slechts het jongste gedeelte in 
eene sierlijke bocht omhoog gaat tot de plaats, waar in het groen 
zich de kroon van den palm bevindt. De opstijgende sapstroom moet 
dus van de wortels tot de bladeren vaak een weg van honderd en 
meer meters door een zeer dunnen stengel afleggen, hoewel de 
groeiende deelen wellicht slechts een 25—30o meter boven den bodem 
verheven zijn. 

Tot de grootste en dikste soorten van Sumatra behoort Calamus 
Manan Mig, rotan-manau, die evenals vele andere lianen drinkbaar 
water verschaft, wanneer men den stam op twee plaatsen doorhakt 
en het vrijgekomen gedeelte laat uitlekken. Uit de vaten van een 
stengelstuk van rl/,—2 meter verkrijgt men op deze wijze ongeveer 
een drinkglas vol vocht. De armdikke stengels van deze rotan-manau 
dienen o.m. voor kabels bij het maken van hangbruggen over de 
breede Sumatraansche rivieren. 

Eene andere forsche soort is Ca/lamus ornatus Bl, rotan-mantang, 
howe-seuti, rotan-moenau, die stengels van + 3 cM. dikte bezit en 
vaak gebruikt wordt voor kabels van veerponten. 

De dunnere rotansoorten vinden in Indië velerlei toepassing: 
bij huizenbouw voor het samenhouden van bamboestijlen, enz., waar bij 
spijkers niet te gebruiken zijn; voor het want van vaartuigen en, al 
of niet gevlochten, voor ankerkabels. In vieren gespleten en van het 
weekere hart ontdaan, worden de stengels aaneengeregen tot de 
eenvoudige, onverslijtbare Palembangsche en Javaansche rotanmatten 
(lampit) terwijl de voorzichtig afgeschilde rotanbast een materiaal 
vormt voor vlechtwerk van allerlei aard. Het bekende, smaakvolle 
mandewerk van Singaparna (Preanger Regentschappen) is van gespleten 
rotan vervaardigd. De fraaie Borneosche rotanmatten zijn van rotan- 
bast gevlochten. 


Deer IT. 65 


1026 


Naast deze toepassingen voor de inlandsche maatschappij staat 
de onder Westerschen invloed ontstane rotan-meubelmakerij: voor 
tafels en stoelen gebruikt men zoowel zwaardere rotanstokken, voor 
het geraamte, als rotanbast („vlechtriet”) voor het omwinden en voor 
de gevlochten stoelzittingen; ook worden „pitriet’-ameublementen ver- 
vaardigd. Dit pitriet is de kern, die overblijft, wanneer de glanzende 
rotanbast met de hand of machinaal in smalle strooken is ver- 
wijderd. 

Het verwerken van rotan geschiedde het eerst in China; sinds 
eeuwen heeft men daar de stokken gespleten; de dunne in tweeën, 
de dikkere in vieren, waarbij men eene vierkante kern spaarde, die 
na het aftrekken van de vlechtrietstrooken werd afgerond, terwijl de 
baststrooken op de ruwe binnenzijde afgeschaafd en glad gemaakt 
werden. Nog heden werkt men in China met de hand, waarbij ook 
minderwaardige rotan bewerkt kan worden, die voor machinale bewerking 
te zwak is. In Duitschland is de rotanindustrie in het begin van de 
rgde eeuw ontstaan. Omstreeks 1850 werd de machinale bewerking 
ingevoerd; thans wordt een rotanstengel in ééne bewerking ontdaan 
van 4—8 vlechtrietbanden, die afgeschaafd worden, terwijl de pitriet- 
draad tevens afgerond en glad gemaakt wordt. Dikkere pitrietkernen 
worden nogmaals geschild; dit „pitvlechtriet” dient o. m. voor rieten 
reiskoffers. Duitschland heeft vrijwel het monopolie van de rotanindustrie. 
Te Weesp bestaat sedert 1875 eene dergelijke fabriek. In Amerika 
heeft men voornamelijk fabrieken, die breed vlechtwerk maken; dit 
wordt met koperen stiften aaneengehecht en in rollen van roo.ooo voet 
verzonden. 

Niet alle rotansoorten zijn bruikbaar; bij vele is de stam te 
week en na drogen broos. De hoogste waarde hebben soorten, die 
niet dikker zijn dan een pink, met mooie, gladde, harde, glanzende 
oppervlakte. De dikte moet over de geheele lengte gelijk zijn en de 
geledingen zoo lang mogelijk, Helder stroogele kleur wordt het meest 
gewaardeerd; ook de kern moet licht van kleur zijn en bovendien 
veerkrachtig en buigzaam. Voor bijzondere doeleinden zijn ook de 
zéér dunne, soepele, sterke rotansoorten gezocht, die alleen in hoepel- 
bossen worden verzonden. 

In de practijk onderscheidt men de rotans in: 

1. Glansrotan, welke eene glanzende buitenlaag bezit, die bij 


en 


Levant 


Lek Orme 


1027 Boschproducten. 


ombuigen er gemakkelijk afspringt. De kwaliteit wordt hier beheerscht 
in de eerste plaats door de kleur, in de tweede plaats door de 
dikte. 

2. Halfglansrotan, nl. glansrotan, waarvan de glanslaag kunst- 
matig is verwijderd. Halfglansrotan wordt bereid van de beste soorten 
en brengt dan ook de hoogste prijzen op. 

3. Mandenrtet (rotan ajer), op de Amsterdamsche markt ózxd- 
votting genoemd. Hiertoe behooren alle rotans, die niet onder eene 


Fig. 326. Rotanpalmen in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 


der andere groepen vallen. Het zijn weinig verkiezelde stengels, die 
eenigszins kleverig aanvoelen. Zij worden voornamelijk gebruikt in 
de meubelmakerij en voor het vlechten van manden. 

4. Rotanstokhen, 2 tot 21/, meter lange, vrij dikke, onbuigbare 
stamstukken, waaraan soms de wortels nog zitten. 

De afval van rotan (crushed cane) wordt in Europa voor allerlei 
doeleinden benut, o.a. als opvulmateriaal. 


1028 


De botanische kennis betreffende de rotansoorten van den handel 
is, evenmin als die van de bamboe, voldoende om een betrouwbaar 
overzicht te geven. Bij het bestaan van ruim twee honderd Calamus- 
species en van haast even zoo vele, plaatselijk dikwijls verschillende, 
inlandsche namen, ís de verwarring in vele opzichten grenzeloos. 

Het in de bosschen verzamelde materiaal is van allerlei soorten 
afkomstig. In de Molukken vindt men over het algemeen andere 
dan op de Soenda-eilanden en het vasteland van Azie heeft wederom 
eigen soorten. 

Tot de meest belangrijke behoort de groep van de ségars van den 
handel, waarvan de voornaamste stamplant is: Calamus caesius Bl, rotan- 
sëga, rotan-taman. Dit is eene hoog klimmende, nogal dunne rotan, de 
beste van alle bekende rotansoorten. Zij is zeer buigzaam en sterk 
en gemakkelijk te bewerken. Zij komt in het wild voor in niet te 
zwaar bosch langs de oevers van beekjes en moerassen, doch alleen 
op plaatsen, waar ook bij overvloed van water de wortels niet in het 
vocht staan. 6 

Deze uitmuntende glansrotan is van oudsher zooveel gezocht, 
dat zij in het wild haast niet meer wordt aangetroffen, maar deze soort 
wordt veel aangeplant. 

In waarde volgen op de ségars onmiddellijk de djahaps van den 
handel, afkomstig van Ca/lamus trachycoleus Bece, de rotan-irit van 
Borneo. Deze soort heeft eene eigenaardige groeiwijze: de hoofdstengel 
kronkelt zich langs den grond en is aan de knoopen beworteld; uit 
deze knoopen komen zijstengels, die zich bij voorkeur door en over 
laag struikgewas slingeren. De stoelen schijnen zich na het roekelooze 
snijden der Inlanders spoediger te herstellen dan die van Calamus 
CAESTUS. 

Ook Calamus trachycoleus wordt op Borneo aangeplant. 

Calamus optimus Becc., rotan-boejoeng, komt op hoogere gronden 
voor. Deze soort heeft dikkere stengels dan de beide vorige en wordt 
in Europa gebruikt voor het vervaardigen van zweepstokken (vandaar 
den naam „zweepriet’) en om breedere vlechtrietstrooken te verkrijgen, 
dan de overige soorten kunnen leveren. Ook van deze soort heeft 
een belangrijke uitvoer plaats; in Centraal-Borneo (Boven-Kehajan) 
wordt zij sedert + 1905 aangeplant. 


De stokrotan (handrotan) van den handel wordt gevormd door de 


1029 Boschprodueten. 


dikkere soorten, die bruikbaar zijn voor wandelstokken, billardqueues, 
zweepstelen en dergelijke. In Indië dienen zij ook wel voor piekstelen ; 
men hangt de geoogste stengels, met een gewicht bezwaard of 
tegen een rechten stok gebonden, in den rook te drogen, om ze 
goed recht te maken. Catamus Scipronum Lour. levert de „Malacca- 
canes”’‚ door berooking fraai bruingekleurde wandelstokken. Deze 
soort is de rotan-semamboe van Sumatra en Borneo, met fraaie, 
lange geledingen, die vooral dan bruikbaar zijn, wanneer ze een 
goed cylindrischen vorm (zonder rug) bezitten („wijfjes-rotan”’); in 
den ‘regel is deze rotan niet zuiver rond, maar op doorsnede min of 
meer spits-eivormig („mannetjes-rotan”’). De geledingen zijn 11/s—2!/3 
cM. dik, bij 20—8o, de onderste zelfs tot r25 cM. lang, bij de 
knoopen sterk inspringend. De fraai bruine kleur wordt verkregen 
door de versche stokken van de aanhangselen te ontdoen, te wasschen 
en daarna snel te schroeien boven een rookend stroovuur. Vervolgens 
worden ze met klapperolie ingewreven en in de zon gedroogd, waarbij 
moet worden voorkomen, dat ze met vocht of dauw in aanraking 
komen. 

Naast rotan-semamboe levert een aantal andere soorten stok- 
rotan. 

Behalve deze eigenlijke rotans, noemen de Inlanders aldus nog 
een aantal soorten van Péychosperma (palmen), Phy/lostachys nieva Munro 
(bamboesoort) en Magellarta indica L. (eene klimmende Liliacea), die bij 
hen soms rotan vervangen, doch voor de wereldmarkt geen beteekenis 


hebben. 


DE CULTUUR VAN ROTAN. 


Steeds dieper moeten de boschproductenzoekers op Sumatra en 
Borneo het oerbosch intrekken om rotan te vinden en binnen afzien- 
baren tijd zal de voorraad in de wildernis practisch uitgeput zijn. Reeds 
voor jaren is men dan ook begonnen rotan aan te planten en dit is 
zoowel op Sumatra (Palembang), als op Borneo op groote schaal 
geschied; van millioenen gekweekte rotanpalmen wordt geoogst. 

Ook voor Europeesch kapitaal is rotancultuur aanbevolen, wel 
niet als hoofdbedrijf, maar dan toch om de haast op elke onderneming 
voorkomende, voor andere gewassen door drassigheid ongeschikte 


(Foto Encycl. Bur.)- 


1031 Boschproducten. 


gronden rentegevend te maken. Bepaald moerassig mag ook voor 
rotan de bodem niet zijn. Liefst moet hij veel zand bevatten. 

Rotan wordt uit zaad gekweekt of door scheuren vermenigvuldigd. 
Bij kweeken uit zaad verwijderen de Inlanders op Borneo, ten einde 
het ontkiemen te bevorderen, de geschubde buitenschil en het vrucht- 
vleesch, door de vruchten in een bamboemand, onder toevoeging van 
veel water, met de voeten te treden. Vervolgens doet men de pitten 
in een goenizak; dagelijks worden ze tweemaal overvloedig met 
water begoten. Na ongeveer 14 dagen ziet men aan de pitten witte 
stippen te voorschijn komen, een begin van ontkieming. Nu worden 
de zaden onmiddellijk in kweekbedden van rulle aarde overgebracht op 
afstanden van 5 cM., en 2—3 cM. diep. Deze kweekbedden moeten 
in de schaduw van boomen liggen of van een afdak van klapperbladen 
voorzien worden, terwijl men ze goed nat houdt. Men kan ook de 
zaden onmiddellijk in de kweekbedden uitleggen en deze met eene 
laag half vergaan blad bedekken. Na r—2 maanden krijgen de kiem- 
plantjes bladeren. Men kan ze overplanten wanneer ze ro cM. hoog 
zijn, doch beter is het, hiermede te wachten tot ze eene lengte van 
minstens 20 cM. bereikt hebben. Zij loopen dan in het bosch minder 
gevaar verstikt te worden onder afvallende takken of bladeren. Het 
overplanten dient in den natten tijd plaats te hebben. Men trekt de 
jonge plantjes voorzichtig uit de vooraf flink nat gemaakte kweek- 
bedden. Opnemen met kluit zou natuurlijk beter zijn dan uittrekken, 
maar is bij aanplant in het groot te bezwaarlijk. Bij het weder in den 
grond zetten mogen de wortels niet geheel onder de aarde komen, 
daar zij dan verstikken. In dit opzicht zijn de jonge rotanplantjes zeer 
gevoelig. 

Broers raadt aan, een rotantuin als volgt aan te leggen: 

Men kappe in het te beplanten bosch, in de richting Oost-West, 
paden (rintis) van 2 meter breedte open, waartusschen telkens eene 
strook bosch, eveneens 2 meter breed, blijft staan, waarin zoo noodig 
steunboomen worden bijgeplant. Loodrecht daarop maakt men de 
eigenlijke wegen van 4 meter breedte. In de paden plant men de 
jonge rotan, op afstanden van 6—8 meter. Op één bouw komen 
+ goo planten. Zet men ze dichter op elkaar, dan wordt de uitstoeling 
belet; de steunboomen breken tengevolge van den te zwaren last en 
de lianen groeien zóó verward dooreen, dat de oogst zeer bemoeilijkt 


1032 


wordt en men slechts korte stengelstukken verkrijgt, die weinig 
opbrengen. 

Als steunboomen zijn het best die, welke taai hout bezitten en 
geen breed verspreide oppervlaktewortels bezitten, waardoor de groei 
van de rotan belemmerd zou kunnen worden. Ook moet men de jonge 
plantjes niet te dicht bij de boomen plaatsen; zij bereiken toch later 
hun steun wel. Zonder klimmen levert de rotan geen bruikbaar product, 
daar de geledingen dan kort blijven en de stengels krom worden en 
wankleurig zijn. 

Is de aanplant zeer sterk beschaduwd, dan heeft de groei slechts 
langzaam plaats en is het product later ook ijl; min of meer aan de 
zon blootgesteld groeit rotan snel, zoodat men veel spoediger met den 
oogst kan beginnen. Na 5—6 jaar begint de plant te bloeien. 

Wanneer in een bestaanden tuin ingeboet moet worden, neemt 
men daarvoor geen jonge planten, doch snijdt men een klein deel van 
den stoel van eene der naburige planten af. Ook kan men, wanneer 
men genoeg plantmateriaal kan krijgen, den tuin aanleggen van zulke 
loten. 

Behalve door uitzaaiing kan men een aanplant maken van jonge, 
uit de bosschen gehaalde planten, die men van de bevolking kan koopen. 
Op Sumatra en Borneo zijn deze gemakkelijk te verkrijgen ; op Java is 
dit bezwaarlijker. Het plantmateriaal moet, behalve de eerste twee 
kleine blaadjes, nog 2—4 goed ontwikkelde bladeren bezitten, een 
‚ jong blad in het hart moet in ontwikkeling zijn (l/y—3 cM. lang) en de 
wortels mogen niet te sterk zijn geschonden. Wanneer de planten over 
belangrijke afstanden vervoerd moeten worden, dient men eenige voor- 
zorgen in acht te nemen. Men laat aan- de jonge planten slechts één 
blad, kort hunne wortels in en zet ze vervolgens in eene ondiepe kist met s 
eene laag aarde, vult met aarde aan tot de wortels bedekt zijn en 
geeft goed water. Vóór het vervoer overdekt men de kist met eene 
mat, die over een paar bamboes gespannen wordt en aan de vier zijden 
wordt vastgemaakt. Gedurende het transport mag slechts spaarzaam water 
gegeven worden en alleen dan, wanneer de reis lang duurt. De rotan- 
planten kunnen een lang vervoer verdragen, wanneer zij slechts, 
zonder elkaar te kneuzen, dicht opeen staan. Te bestemder plaatse 
aangekomen worden de kisten dadelijk ontpakt; men zet de planten 
op kweekbedden om te herstellen. Eerst wanneer zich het hartblad 


1035 Boschprodueten. 


ontplooid heeft en een nieuw blad in aanleg is, kunnen zij in het bosch 
overgeplant worden. Wanneer men de planten lang op de kweekbedden 
houdt, zal een groot percentage na het uitplanten goed aanslaan en 
zal weinig behoeven te worden ingeboet. Men spreidt de wortels van 
de jonge rotan bij het planten zooveel mogelijk uit. 

De aanplant vereischt weinig onderhoud. Men hakt den grond 
rondom de planten zoo noodig los en bevordert door jaarlijks aanaarden 
de uitstoeling. Ook moet men er zorg voor dragen, dat de boschstrooken 
nu en dan worden besnoeid, zoodat de paden niet dichtgroeien. 
Tweemaal ’s jaars onderhouden is voldoende. 

Evenals dit bij bamboestoelen het geval is, zijn de stengels van 
jonge planten dunner dan die van oudere exemplaren. 

Op Sumatra (Palembang) en Borneo (vooral de Z- en O-afdeeling); 
sinds eenige jaren ook op Billiton wordt in de nabij de kust gelegen 
streken rotan aangekweekt; in West-Borneo zelfs in het Midden- en 
Boven-Kapoeas gebied. De tuinen zijn het eigendom van de bevolking, 
hetgeen maakt dat deze eenige zorg besteedt aan den aanplant en 
bij het oogsten minder ruw te werk gaat dan in het oerbosch. 

In Palembang legt de bevolking rotantuinen aan in het bosch 
of op ladangs. In het eerste geval wordt de ondergroei verwijderd 
en worden de hoogere boomen geringd om ze te doen sterven; legt 
men den tuin aan op een ladang, dan plant men de rotan tusschen 
het laatste rijstgewas aan; de rotan groeit dan met het jonge bosch 
gelijk op. Ladangrotan groeit veel vlugger dan die, uitgeplant in het 
bosch, maar sterft vaak uit door te groote hitte. 

De soort, die door de bevolking aangeplant wordt, ís bijna 
overal rotan-sega (Calamaus caestus Bl), op Borneo als rotan-taman 
bekend. Broers beveelt ook cultuur van irit (Calamus trachycoleus 
Bece.) aan; deze soort levert niet slechts door uitstoeling vele stengels, 
maar bovendien door vertakking van deze hoofdstengels, zoodat zij 
zich na roekeloos oogsten veel spoediger dan andere soorten herstelt. 
In het Barito-gebied heeten ook rotan-djawa (Ca/amus vimnalis Willd.) 
en rotan-poetih (Calamus albus Pers.) gekweekt te worden, en in 
het gebied van den Boven-Kehajan rotan-boejoeng (Calamus optimus 
Becc.). 

Een rotanaanplant, eenmaal tot stand gekomen, eischt weinig 
onderhoud en is een bezit, dat zekere winsten afwerpt. 


het bosch. 


Rotanzoekers aan het werk in 


1085 Boschproducten. 


HET INZAMELEN EN VERVOEREN VAN ROTAN. 


Na omstreeks acht jaar kan men met den oogst van rotan beginnen. 
De stengels zijn rijp, wanneer de bladscheeden loslaten en de gladde stam 
zichtbaar wordt. Niettemin moet men ze, volgens LEEMBRUGGEN, niet 
kappen zoolang zij nog kort zijn, ook al dragen zij het kenmerk van 
rijpheid; HeyNE- daarentegen vreest, dat de waarde achteruitgaat, 
wanneer men de stengels niet oogst, daar de bloot gekomen stengel 
zich groen zal kleuren. 

De mooiste rotan komt van oude planten; jonge planten brengen 
steels dunner stengels voort. 

Het geheele jaar door kan men oogsten. De rotan wordt afgehakt 
op één meter boven den 
grond, daar de plant 
dan weder uitloopers 
krijgt, die na ongeveer 
vijf jaar opnieuw oogst- 
baar zijn. Om de rotan 
te zuiveren wordt zij, 
met het boveneinde te 
beginnen, met kracht 
getrokken tusschen twee 
stukken hout of door 
eene spleet, die in een 
steunboom gehakt is; 
op deze eenvoudige 
manier worden alle aan- 
hangende bladscheeden, 
enz., in eens verwijderd. 
Op Celebes geschiedt 
dit met een kapmes. 
Het topgedeelte is over 
een belangrijken afstand 
week en onbruikbaar, 


zoodat dit vooraf afge- _(Foto Encycl: Bur). 
Fig. 329. Schoongemaakte rotan in bossen verzamel 
onder eene woning. 


sneden en weggeworpen 
wordt. De stengel wordt 


1036 


verdeeld in stukken van 4—6 meter lengte (+ 3 depa =— 51/, meter), 


met rechte snijvlakken. 


Bij het oogsten moet men oppassen, de jonge loten niet te 


beschadigen. 


De verzamelaar bundelt de rotanstukken en brengt ze naar de 
plaats, waar zij gedroogd kunnen worden. Vóór het drogen wordt de 


rotan één tot drie dagen in water geweekt en vervolgens schoon 


gemaakt door de natte stengels door een in een grooten bamboe 


(Foto Encycl. Bur.). 
Fig. 330. Het ontdoen van de rotan van haar 
glazuurlaag („roenti”, ‚„menjego”’). 


gemaakt gat heen en 
weer te trekken, totdat 
alle aanhangselen zijn ver- 
wijderd. Het drogen moet 
geschieden doorze in eene 
luchtige, overdekte ruimte 
op te hangen, als men 
een fraai bruin- of geel- 
gekleurd product wil 
krijgen. Directe zonne- 
stralen doen de kleur 
verbleeken, terwijl regen 
of dauw, vooral wanneer 
deze op de rotan opdroogt, 
aanleiding geeft tot het 
ontstaan van witte vlek- 
ken, die de waarde ver- 
minderen. Minderwaar- 
dige rotan wordt wel 
boven vuur gedroogd, 
waardoor de kleur in den 
regel donker er is. 


Wanneer de Inlander halfglansrotan wil bereiden, moet bij voorkeur 


nog op den dag van het snijden de stengel van de glazuurlaag ontdaan 
worden (roenti), door de stokken met kracht tusschen twee bamboe- 
messen 1) door te trekken. Bij éénmalige bewerking worden twee 


1) Hiervoor gebruikt men ook wel een werktuigje, bestaande uit drie stukjes 
rotan, welke dicht bij elkaar en onderling evenwijdig in één vlak geplaatst zijn; de 
stengel wordt daar tusschen gevlochten en met kracht doorheen getrokken. 


1087 Boschprodueten. 


breede strooken van het glazuur weggenomen (rotan séga pelari); bij 
tweemalig doorhalen is vrijwel alle glans verwijderd (rotan sega lêngis). 
Op Singapore weekt men de stokken vooraf een etmaal. 

Deze bewerking van „roenti’ is in sommige streken (vooral 
Z- en Oafdeeling van Borneo, tusschen Sampit en Samarinda, en 
Palembang) een ingeworteld gebruik, waarvan de inzamelaars bijna 
niet af te brengen zijn. Welk nut het heeft is onbekend ; de verklaringen 
zijn onbevredigend. 

De Europeesche fabrikanten verwijderen de glazuurlaag liever 
zelf, dan dat zij onvolledig behandelde rotan verwerken moeten. 

Nadrogen in de zon kan zonder bezwaar geschieden. Daarna 
hindert het niet meer of de rotan bij het volgende vervoer nat wordt. 
Van het binnenland van Borneo uit geschiedt dit langs de rivieren. 
Waar stroomversnellingen en watervallen zijn, laat men het product, 
in bundels, eenvoudig afdrijven, om het beneden de watervallen op te 
vangen. Daar vereenigt men de bundels tot vlotten, die ieder door 
een stuurman verder gebracht worden. Bij dit vervoer hebben de 
stengels door het schuren over de steenen soms veel te lijden. Per 
hekwieler of rivierstoomer wordt de rotan verder vervoerd. 

Op Sumatra, met zijne breede, langzaam stroomende en tot diep 
in het binnenland bevaarbare rivieren, is het vervoer gemakkelijker. 
Meestal wordt de rotan geladen op bamboevlotten. In het Palembang- 
sche droogt men in het algemeen niet met voldoende zorg. 

Op Celebes heeft het vervoer de grootste bezwaren : in het wilde 
bergland worden de bundels rotan soms dagenlang over den woudbodem 
gesleept, wat de hoedanigheid vermindert. Op de verzamelplaats wordt 
de rotan op bamboevlotten geladen, waarmede men naar de kust 
afzakt. Daar eerst zorgt de Chineesche opkooper voor het drogen 
en sorteeren. Op Celebes ontbreken de meest waardevolle soorten 
glansrotan en halfglansrotan. Op gezette tijden doen kustvaarders de 
nederzettingen van de Chineesche opkoopers aan, om de rotan in te 
schepen; de verscheping van de goede soorten is rechtstreeks vaar 
Europa. 

De rotan komt meestal in ruwen toestand, d. w. z. zooals zij op 
de afvoerplaats wordt aangebracht, in handen van de verbruikers. Een 
gedeelte ondergaat echter op de kustplaatsen eene nadere reiniging, 
in den regel bestaande uit wasschen in stroomend water en schuren 


1038 


met scherp zand om de nog aanhangende vliezen te verwijderen. 
Vervolgens worden de stengels drie dagen lang in de zon op lage 
stellingen te drogen gelegd en 'savonds onder dak gebracht. 

Te Singapore wordt de natte rotan wel gebleekt, in een goed 
gesloten steenen huisje, waarin een half etmaal zwavel wordt gebrand, 
of met chemicaliën behandeld. Ten slotte wordt gesorteerd in 10 dikte- 


maten, van W/g—ö5/6 


inch. 

Borneo is het 
land, dat de grootste 
hoeveelheid _ rotan 
levert. Van Bandjer- 
masin en Pontianak 


wordt het product 
door Chineesche 
stoomers naar Singa- 
pore gebracht. 
Rotan is een goed- 
koop artikel en kan 
geen hooge vracht” 
kosten dragen. Daar 
het zoo goed als niet 
aan bederf onderhe- 
vig is, heeft de ver- 
scheping geen haast. 
Het wordt veelal 
voor verstouwen van 
andere lading ge- 
bruikt en zoo naar 


Europa gevoerd. 


Terwijl de inza- 


melaar per stuk ver- 


koopt, wordt rotan 
in het groot pikols- 
gewijze verhandeld. 

De voornaamste landen van herkomst van rotan zijn Celebes, 
Borneo, Sumatra (vooral Palembang en de Bataklanden) en Malakka ; 


1089 Boschproducten. 


de hoofdhavens van uitvoer zijn Makassar en Singapore. Behalve de 
genoemde streken, voorzien Cochin-Chína, Burma en het Oostelijk 
deel van den Himalaya in de behoeften van de wereldmarkt. De overige 
landen, waar rotanlianen voorkomen, moeten hun eigen tekort door 
invoer dekken 

Op de Philippijnen komt veel rotan voor, doch tot nu toe wordt 
deze alleen plaatselijk gebruikt. Ook Nieuw-Guinea heet rijk te zijn 
aan goede rotansoorten, doch voert nog niet uit; in de toekomst kan 
dit een belangrijk artikel voor het eiland worden. 


UITVOER VAN ROTAN, 


Deze bedroeg, wat aangaat bindrotan, in: 


TOTO. 4401 00!000r KG: EO en AT. IT2.000-. KG: 
FOD 5-4 OOFOOO TONG  45:949'O0O Ns, 
IO LON NN AE O2EOOOR Ks IO LOER ee 287 O2EOOOn 
HOLE GONG OFOOON 


waarvan ruim de helft uitgevoerd werd naar Singapore. De belang- 
rijkste uitvoerhavens zijn Makassar en Palembang. 
De waarde van den uitvoer van rotanstokken bedroeg in: 


TS LO EN eek TO3- JO DONA ee nf 75000 
TC) TTR Ir ae e 1 2 OOUE KONG en tn AO OO 
ROTE DOOD ROTO ant ten 1e TOG:OOOr— 


POLA M er 239000 


1040 


LITERATUUR. 


B. Broers, Een en ander over de cultuur van rotan; Teysmannia, 
XIII, r9o2, blz. 194. 

Van DerresscHe, Nota betreffende het landschap Landak; Zydschrift 
van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, 
NNT OI ble: 

F. W. vaN EepeN, Rotans en palmen van Borneo; Zydschrift der 

Maatschappy van Nijverheid, IIlde reeks, deel IX, 1868, blz. 113. 

„ Hevre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, 1, rgr3, blz. 68. 


7 


L. K., Rotan; Zeysmannta, 27° Jaargang, 1916, blz. 192. 


C. V. E. LeEEMBRUGGEN, De cultuur van rotan; Zydschrift van Nijverheid 
en Landbouw in Nederlandsch-Indië, deel LIX, 1899, blz. 262. 


Prof. Dr. F. A. W. Mrgver, Flora van Nederlandsch-Indië, deel II; 
Amsterdam Utrecht —Leipzig, 1855. 


‚ Sumatra; Amsterdam—Utrecht, 1862. 


Dr. A. W. NreuwenNuurs, Quer durch Borneo; Leiden, 1907. 


ACL S 0 vee I 427, 

es nt Twe Kers IT 317. 394, 
Aanaarden. . . Ent HI 
Aanleggen rotantuin. … IT 


Aanplant van cassave . ‚ OI 788, 
Aantal klapperboomen IL 656, 657, 658, 659, 
Aantal vezelondernemingen in Ned.-Oost 


1 Eeen : UI 
Ardappels sn terr a II 
5 ZAGELEN Pere br PE er ee ie BAAL 

5 Dr OMO 1 

AAE DEICn Ee Weld vn II 
Aardnoot . . … II 


Abaecá producten op Nae PD III 


Abroma augusta L. . II 
Absorptiebuis. ….… ……. KAL 
5 en absorptieverbindingen . 1 
Absorptief verzadigde en onverzadigde 
Crandon en oetans Ml 


Absorptievermogen van Hen bodem. 1 
en bemesting . … Ï 

(beteekenis de 

praktijk van den landbouw . ... 1 


voor 


Acacia Catechu Willd. . … EIT 699, 
ge Wd end eerder ee II 
leueophloeaWilld[1 669, 738, S71,S76, 
„tomentosa Willld. …… « … UI 
Acanthus ilieifolius L. UT 


GTD NEEN Ï 


GORE Tee NEE, ended Rete I 
Acer niveum BL II 
RVERETOGIA ne beet eden ets III 

De lache nister ret eee: UI 
Achras sapota L. . IL 
Achterlijke bibit LL 
COSM CEV AN CELAN GE We reve LLL 
Aerogeercops Cramerella, Sn. IT 564 565, 
Adansonia digitata … II 
MAS IT 
Adas manis. … 08, 
Adelphiën. . HI 


Blz. 


Adenanthera pavonia 
Mennen ee 
Adnetus umbrosus, E.. 
Advokaat 
Aecidium cinnamomi … 


Aegeria spec. … 
Aeolische vormingen 


Aerobe-organismen 


| Aetherische oliën … . 


Afpakken van tabak. . 
Agathis alba Foxw 
loranthifolia S ALD. 
santala Roxburgh. . … 
ecantula 

„ __ elongata … 5 
„ __ fourerovdes Lemaire. 


Agave C 


LL 

HI 

ee HI 

IL S73. 

II 

II 

s me A 
1 56, 60, 

Bl HI 

II 70, 
Bel 

„HI SSI, 
ied LOU: 
ged 0 


. HI 537, 
II 587, 


-gronden. . .. EL 

bral fen ENE re 9 EDI 

rigida elongata. ... TR 537, 
longifolia . ge 

sisalana . Sost 

„ __sisalane Perrine . ad NUE 

eN -vezels. … . eetl: 
ANNEN ek Br @ Ge Amo „HI 
Ageratum conyzoïdes : ATIE 
Aglaia eusideroxylon K. et V.. LE 
Agromyza . Ef II 
Agrotis interjeetionis Guèn . … II 
ADN aar AE WB Oet He one dE 
Akar toeba … LE 
re Ane Se „III 4 0, 
U EO Eee de Bf GRI 
Alang-alang . … IT 292, 401, 533, 
ATDTEGE RN tr NE ee ve I 


Albizzia Einen ana Tr 130, II 287, 
SS4, III 


5 stipulata. . „II 287, 


Alcides Leeuweni, Heller . . … -.. 


Aleoholase. 
Aletia argillaceae 
Aleurodes bergi Sin 
lactea Zehnt 
longicornis Zehnt. 


288, 617, 
318, 875, 
298, TI S76, 
LI 


oe er UD Se 
Go NT 


os 


Loe EL U ED 


De 
La 


Blz. Blz. 
Aleuritus moluccana. …… ….... „HI 547 | Anaerobe-organismen ….... I 56, 60, 121 
Alsarobillamsn ne en ie or venter ED OZON PAM AETODIOSEN. WE I 251 
Alizarinens sr en III 759, 761, 762 | Analyse van cacaogronden. ..... IL 516 
Alkalische boden EEACHCME ES el 2 oe 1 LCOCOE-VEZel Ne ee LS 0 
Alkaliveldspaat . . … ede REA (5153 5 sn EAMDPIE stes bep ve eed HI 702 
Alkaloïdgehalte van cot Ald IJI 285, 286, 287 DN „ kinagronden . . . .IIL 231, 232 
Allelomorphe eigenschappen. …... I 348 | di  mangrovecutche. … IS 
Alion torscacao nn te 5 „„ pinang-noten… … …… bz 
Allium cepaslinn.. … vane wt ve sl (Oral Amlysess splanten 0 RO NREN 
POETI ND: ve ee are LO 7 5 Dn SAWANISTON AR Mene TT 
Alluviale: klei. . . - anafoor Ih 4E! 5 „ suikersoorten. . . . II 155, 156 
Alpinia Cardamomum Ro eo oee LON SAPARA ENs oeea nee od  e 50 5 2 IL S69 
er Galangval sr 20 5 Ziekte Me temen Be I 579, 441, II 114 
‚_ malaccensis Roscoe …. …… „TTE 4490} Ananassa satrva Mill …— … me et … II 899 
„sv officinarum,Hance …. am. II 429 A 5 UI CIS Ale IRS 
Alstonia- scholars R. Br: ……: . …. IL 878 5 Er „ aBViS er tere cena OOO 
Altha castaneipars, Moore. . . . . … II 553 ú 5 „ pyramidalis . . IT €00 
Althingia excelsa Noronha. . . … . . IIL S76 55 5) „„_Tubeus. ten TRD 
Altoseumulies me ee ee LS 5 7 VAL eS Peen IT 900 
sbr ate Amarna aten da le of LDI <7 ei polycephala. > nt eN O 
Alin aar des td ee RD 2 O9 se VOZ NS Anr OR JUDN GE 
zE eer vaten Et Dio os Herdt 020 14256 Ns ADAUDO, meteen vee HI 756 
oxyd I 43, 48, 65, 6S, 70, 81, 82, Anattomne eden verkeer HI. 758 
85, 119, IL 369 | Andesiet.. .. . ...-. T44 45; 49 144 
e sulfaat. … vt eeen LD OOI 762 PA msopterascostataskKorthanmer III 955 
EAD rote BesBr In or ele Es 629 An djines tanah meu er UI 143 
á 5 verbindingen. . . … IT 61,66, 69 | Andjiren . . . . . II 263, 264, 395, 396, 397 g. 
Ambambanen — nes et eem TI 1E doneie nn RS 
wus boelènn nnee ne Ee ener Tik SIR RAN AO OTLET re Ee RO if 
 menteke en ve a oaeen KOl An dropogondaesu mine 
poetihas ese. ve bee 0n 829 ne GIËratusnn on ve RL 
oe ERWErend nn amen ek en Eer: 5 muricatus Rex. . . . III 453 
Amadinarsorizafora kkn en eee LI 61 5 Nardus: eene ee TRAD 0 
Amandel-benzoën nn. te vet een aL 967 D saccharatum Roxb. . II S38 
Amaran mn en KA EE 2 en serratus, Ehb. ..…- i856 
Amaranthus oleraceus 1... .... IL 975 45 Sorghum Brot. …. . . II 858 
Ambaloef.: a wt en hear TELS 7 NAAN dij vie stee eee dE IN 
Amelonado'.. ee ID 496, 498 Angoletatrpes — nt keen ee OSE 
Amerikaansche bl: zekn ten SOB LAD STILE PE ee RENE HI S76 
ADDO DIANE NEE Nt NO ZD ZN EAN CSA AI enten MUI 75 
no aDRelerien ond et rme ere in le 2 EA nou luiden Ten ene EDE 
DS SHESLO fee LSG A ATEN Et EN HI 607 
Ammomumnitraak ne ee loek Animula kent. Heylen et vem DD 
sulfaat nt SOR Anl acophorsw nee side me eN D 
verbindingen: es ze valei252 ne Amnobiumsspec mee ES 
Amomumscardamomunts ae ADA AN Ora 1 eee AT deal ml 
Amorfe glasmassa’s. . … … 1 _ 49 _Anona cherimolia Min. oe 0E 
Amorph alealoïd III 187, 159, 180, 19, 19 £, enten Cloe gs oge 5 MI SLE 
19S, 223, 224, 241, 242, 261, 262, 264 _ reticulata IT 904 
ADD ASN Ee Ee LL SS UAMOSNE eee LD 
Amyedalaë pecunariaë. erve snede A ZON ATOM AAS EE at ene venter RDG 
Amygdalus similis guatimalensis. … … II 481 5 chalcitesmtr tn teer ei. HI 314 


AT y EINE Pee Ee ere ELLE (Ss (EAM OUD LE CTA Bert MN IT 45 


INDEX. 


Antestiasbistrion Babor. fan een WL 

Ep Si er Eh vt VRT Eeen UE 56, 
Anthistiria ciliata m or ot nae ene JI 
Amthonomus erandisn ee ts vr 
Arum niiass soe 0 pen geen ord 
Antidesma Bunius, Spreng ….... II 
EAT OD UIEN NE ee 
AMD Bro de Bea over oe Be Haalt | 
Dein So Oee deo tide ns a 
TE ON u 550, 649, mu 495, 

hek apper plukkers Mest set enrer OL 
ADS eon Gea or oan ae 

RER UStAR Zen ee ee ee 

PRECOHORE Peuter tere erfenis er 

Nef CA IG fee ete var ee II 

„ sacchari, Zehntner. . . . I 461, II 
ATO gere ermedsdt oe vod soer HEI 
ApIeale TOC et Ren el 
Apius eraweolensali en tt ster one 
Aal Eren (ee ge eere re ee te IE 


AIEN ontwor dator Hegle a el 
Apogonia . ... zor oe VI! 
Aporosa Heen Bl. 3 vovo soeren veh UI 
AGE VAN IPG sas ero da Gena sd bt ao be „UL 


Aquilaria Agalloeha Roxb.. .. ... III 
Arachis hypogea Il. . …. .. .. II 700, 
Arachnopus spec. « … … SR ar 
Araecerus fasciculatus, dek Geer . II 318, 
Arbeidsyraagstuk tabakseultuur … . … III 
AmrhelandearSwmhoe ft drs … Potere CI 

A tetraonis,sMooren Sr ot LI 
Arbora cacavifera americana. … … .. II 
Arcilassia plasiata, Wilk. <t. … III 
ArecaCatéchu …… …— … …… III 749 751, 
EEECAIE SE Br rn oren el Te tet An le ver tie TI 
AVE CREOO Uhenre BANE Ee te te Re 
AEH ERE EE rt en A 
BANE ETI OD ee ee OS 17 OP 
Arenga saccharifera . II 168, 742, III 347, 
ANS Ie edo va ot oe St he en 

PESAD AT Eee ee res eee TUI 
wezel ts AT erf et ST 


” 
Aweolatedsmildem. …… idee TI 
Aricine . . . OE en ere BE 
Aried Enna PE EN RENE 
ROUSSOS Tabee et PE DEE A Aert Hal CEI 


LOENEN ee ee TEL 
ATO CNI UNS ee AT REE nat eet 
Arsenieumverbindingen . . … … … TI 256, 
Artemisia frigida Willd. . . . . ... II 
ATOS TOEN OR RT DT AT 
ATEOCATPUSrBlumieijt. ns der des … vLIT 

DECISAMI GENRE reeel 


Blz. | 
| Artocarpus integrifolia L, 11905, 111320, 347, 
830 | 


S31 


S56 
495 
621 
905 
256 
318 

46 


5 polyphema Pers. . 
5 rigida Bl. 
Arrowroot. 
Asahan reingambir 
Asam djawa. 
„ _kawak 
„ kerandji. . 
tjina 


Assam- nes van ken (se a} 


Dt 
1 
od 
Er 
IH 
LI 
1 
HI 


565, 566, 408, A14, 


Assamthee, II 359, 360, 361, 368, 


BOL, 565, 


368, 384, 
Asch. I 198, 194, II 504, 614, 649, 755, 756, 787, 


„ gehalte van suikerriet … 
Ascomvceten 
Ascusvruchtjes 
Asem … . : 
Asparagus offici ine ali en 
en br pied 
Assimilatie proces 
Assimileerbare kalk . 
Assinan Forastero. 


Astegopteryx stvracophila IE: arsch . 


Atmodes marmorea … 
Atmosferische stikstof . 


HI 


ar3T7 0, 


RL 
ged 
II 
LI 
Ï 
oe 
ET 
„HI 
I 123, 


Attacus Atlas … Geode 
rieini „UI 

Aurisia … 11 
Autocola 1 
Auxanometers. ok 0 OE oen re Ag Ï 
AMTOTEt nne POC ec Ea 5 
Australische sc hildmuis. l 
| Avellana mexicana 8 
Averrhoa earambola L. . 1 
Avieennia nitida Jacq. UI 
officinalis |. III 
tomentosa Jacq. LI 

Awi. Nt II 
=anrdong-gomboneg HI 

oj 5 leja … IT 
NO Woko SEEN Den HI 
-hideung UI 

betoeng. … IT 

eul eul . UI 
-combang. . UI 

„ _=hauer-tjoetjoek. IL 
NWE BEE LI 
-geulis. II 

„ -koneng. II 
-koneng LI 
-lengka. LI 

„ -moejang . [II 


1 


Blz. 
880 
905 
906 
S02 
701 

958 


481 

906 

715 

S7S 

115 
1005 
1012 
1012 
1012 
1012 
1012 
1005 
1012 
1011 
1010 
1010 
1010 
1010 
1015 
101: 


Iv 


Awi-krisik. 5 JR UI 
„ =tali LLL 1008, 
„ -tamiang … en LLL 
„…_ =tjangkoetoek. 0 

=tjangkoreh. et 

> Ghjina. . orvae LN 
-tjoetjoek a JW 
-temen . el 

„ =woeloeng dee en SUI 
Azotobacter sn eten ser el 23 Al 242 
AZIJNZNUTIEE ve ener vell 56, 90, AULT 


BE ACTEN EN: en Bte 


B. 


Bacillus radiohacter en II23 2425 
5 solanacearum Smith 1 450.11 977, II 
Bacteriumscalcien er se zite de 


pseudozoogloeae TL 

En radicicolams serre 

5 vaseularum Cobb. …..…I 
Jadjings II 
Bajem d 11 
Bakau-bakau HI 
Bako HI 
Balme: rt dert II 
bringin … UI 
soentei III 
tandjong UI 
vetmate II 


Blanden Cole mre 
Balbrekersp mn tee II 458, 


Balimbing. ne LL 
Biunboe . „III 597, 941, 
=apoes . III 1011, 
-betoeng. gel 
-betong … II 1005, 

ee -doeri . „IEI 1011, 1617, 

De -krisik 5 00E 

E =tali . „II 1011, 1014, 
=tjina … Send 
Bambusa arundinacea Retz gr JD 


Blumeana R. et Sch. III 1011, 1014, 
One 
1014, 


cornuta Munro . 


nana Roxie IO 


vulgaris Wend). LLT100S, 1010, 1014, 
Bandrìàeg Be LEE 
Banka-gambir SEE 
Jangsals. gel 0E 
Bantengs LET 


BArLUDn Pee ete varende NL 
Barnsteenzuur II 


Blz. | 


1015 
1011 
1015 
1015 
1005 
1011 
1011 
1008 
1012 

126 


Os 


252 


842 
998 
626 
455 
S73 
1005 
1017 
1012 
1012 
1018 
1015 
1018 
1011 
1009 
1016 
1005 
1018 
1015 
422 
701 
106 
9e 56 
256 


91 


Baros . … 5 . III 869. 
„… =kamtfer „II 444, II 
Barringtonia speciosa … LT 
Basale groei. heal 
Jasalt . ENT. 1 HH, 
Basidiomyeeten% Meren ene rte eN 0 
sporen … … CRL 
Fasilieum-olie . el 
Bassia latifolia Roxb. oei 
longifolia L. … en IUU 
Bastaarden en 1 
Bastaardsatijnvlinder ..…......- T 
D SPlLSIn eN Ne eN EE 
Bastkevers II 
Bataten - f II 
Batatus edulis C hes II 
Bataviardamar: ee en: II 
\ Batjan suikerriet II 
Batocera albofasciata de Geer UI 
cucurpitaen Coq. en 1 

Re ferruginea Fabr. . ERA 01 

dj hector Dej. Ubels 
Bazalonitype van Assumthee. … . II 385, 
Behandeling van tabak op het veld . III 
Bökatoels 7 nr rn meere en H 
Bèlatanvet. HI 
Belippammm ns UI 
Bembemsnen wen Ae eneen IT 869, 921, 
Bemesting I 159, II 46, 47, 137, 138, 298, 
299, 300, 301, 577, E00, 401, 402, 403, 503, 
504, 540, 647, Ae 827, 844, 886, 950, III 
25, 100.’ 105, 233, 235, 326, 
Bemestingsproeven ral 
Benang itaam =D 
NS poeti Ren 
Bendo. ge JOUE 
Bengaal-indigo „DEL 
Bengaalsch gras. . eel 
Bengkoe. … ID 
Benzaldehyde . . .... er 
Benzoë . ME Er Be. SUIT 
umyedalina … Je INL 

in laerymis . EE 
IMASSIS II 

-zuur … BTN 969, “07 0, 
Bereiding van arrowroot. … … 1 S04, 
cassavemeel II 

cocablad . . . II 

jute vers 

65 „ looistofextract Seg Ul 
manilahennepvezel . . HI 

» 1 peper mbs HI 

Ph „ tabak gel 


235 

45 
Hi 
576 
459 
999 
999 
241 

3 
560 
560 
791 
791 
955 
102 
825 
458 
458 
825 
587 


54 
619 
856 
999 
449 
960 
967 
7 
967 
976 


Bereidingskosten van mangrovecuteh III 

5 wijzen gambir LE 

en „ kofhe. II 
Bergsawahs . IL 
Beri-Beri AI 
Besoekitabak ze RE aks SI 
Bestanddeelen van de geaumbir … EET 
Benzoyl-eegonine ale 
Betaïne . . IL 
Beta vulgaris L II 
Beurum . UI 


Bemwloenngswaterm tn ern ot ne AEL 


Blz. 
75 
689 

324 
5 
25 
16 

699 
288 

614 
955 
421 
195 
394 
450 
518 
205 


265 


318 | 
745 | 


Bevruchting van vanielje . III 
Bewaarkisten … We er II 
Bewerken van cacaogronden. A 

5 ‚_ kinagronden … ee 

ee „ _kofhetuinen des JL 

n „_muscaatnoten. . UI 360—364 | 

ì „_pepertuinen ad 

5 ‚ sagotuinen . II 

5 ‚ sawalr’s II 27—30, 36, 40, 42—44 

5 „ theetuinen IL 576 en volgende 


Bewerking van ooftboomgaarden II 
Bewol kin oere verres vert rd ten Tet aren re TL 
Bibacier. A EMED ern II 
Babist pven se ETE Eter 1 


Bichea Bilenta. LI 
Bidens sundaïca. II 
Bidjitans II 
Bieten. en 
Biezen gE 
Biga ST 
Bima … SUA 
Bindrotan . Dr 

„ „salade IL 970, 
Bintingan . Sl 


Bioehemisch evenwic nti in dn Poder 127, 


Bischofia javanica Bl. . Sl Ar 
Bittere cassave II 
De kola. elf 
Bixa orellana L.. oh 
Bixine EI B dOr 
Blaaspooten . „ I 464, II 314, III 
Blabaän . 1 
Bladkevers deel 
SIZE Reep eeen etat Dd OEP 
TOON Vent 5 0 Ì 
„productie van ge tk Vep per stie L Urs 852, 


„ rollers e de 314, 
PrOlziektenm re ee eer 0 A 


En TOÛ LI 
„ rupsen … 1 
selderie . 1 


885 | Bodemkunde ..... en It 
224 „lucht en bodeunnë Héverve srsching 1 
918 | onderzoek (Uitkomsten van) 1 110, 
458 RE KSCHUCCUUL ent vete vere en ve L 
602 LOU CEL estven ver Peio te aL 
292 ae reu ar 5e ok on OSE OD 1 
869 ‚ Boeah gambir . Ree „UI 
955 | Boea negri … «ane eee MI 
597 „none 0d II 573, 
1008 | Boeboek . I 585, 453, II 815, 411, II 897, 
SSI | Boehmeria nivea Gand oel 
1027 | N „ var. tenacissima . . III 
972 | Boeiboomen . Dl 
S79 | Boeitan . ol II 
128 | Boeka moeda … ‚III 359, 
879 | =S poeti. ST 
770 | Boelian … 5 en te et LUL 
615 | Boeloe koetjing . . d … .„III 483, 489, 
755 | Boengkil 1 161, II 138, 400, 401, 540, 666, 
756 708, 710; 712, 713, 719, 
140 55 soorten … Sn OR 
KO ONMBO CTL LAT ee Nee ane ee I 
55t | Boetan laut II 
11 sohorokwind % 20, III 
261 \ Boktorren . Ar: aa, rn 929, 825, 
855 | Boliviaansche benzoë TI 
52 | Bolletree Roe LL 
468 | Bombax mal IE unt … III 502, 50*, 870, 
208MN Bonten Ee nt er er I 


Bladsprietige' kevers. … …. « ‚tar. 


tabak . II 

„ vretende rupsen 1 
„winning NE UI 
Blauw eenen Neneh Te en OL 
BI UW ZEUS Re  on  ed en e | 
oe vormend glucoside 1 
Bleekselderie II 


zand Ile 712 


-humuszandsteenformatie … I 


zucht II 
Blendoengans . 5 JUL 
Blitjik II 
Bloek-eumubir „II 695, 706, 
Bloedroeh 11 
Bloemkool. hf el 
Bloemwantsen. IL 552, 556, 
Blokgambir . ee AL 
Blorakziekte IL 
Blue mountain coffee 11 
Blumbum sawah 1 


Blumea balsamifera D.C, ‚II 448, 


HI 


Boonen … î 
olTI 


3oor boor. 


VL 


‚ I 335, 452, 455, II 315—818, 
IH 168, II 
Borende rupsen... … - … … IT 109, 557, 
BOrtuDisen eene EINE te en l 
Borneofeann bir ntentenn het te eee LEL 
BEI er os EE oa to od 

5 Mog os os oa 0 ARS ILL 16, 
balonnen <te oee 
BOrneU NR en el de Es „III 446, 
Bornylacsetaatker nn tr eee Ld 
Borstelnupsenmem sa ette RL 
Boschiheheersnn niee eere ELLE 
BOUWS aten Bernet er dre 
„JT 
Za Ole nT eene en eN ee NEL 
boterzuur . ke A6 
DACterLen nnen as I 
Botryodiplodia theobromae Pat... II 
BOtySre neee eee Ae fe RAL 
marginalis. ggd 
nultlmealisn Gn. ne ELL 
Bouillie bordelaise 1 4115. IT 894, TII 
Bourgondischelpaps n= weten een een 
BoveuxGandarias Blesaaaman en eee I 
Brachytrupes achatinus … … . … … … … II 
Brahman nike teler ve ae EL 
Brandon One tse ELT 
Brandje enne 
Brasileine . ee te Sor 
Brasiline Meneer he vee ee SD 
Braskothekmn taenia eg ven de aoe NeeL 
Brassicarolerace mln enten tene 
Braziliaanschuorasnee rr et EL 
Brevapalpuss emee venete e 
% Obovalusmstn nnn ar 
Brijcetthee nere ee Le Ree 


Boorders 
Borassus flabellifer … 


producten. 


Broehoe rme eenen EE en 
Broedknoppenssnnmn ie oee ee 
Broken oranje peceo oee JIE 


B pecco . ‚ II 7, #49, 
Broun ene nee 
Browusbliehtier tee ee eens Tú 
Brusmierahnn en IR. LEL 

5 carophylloides Bl. .....I1II 

eriopetala W. et A. . . 

5 gymnorrhiza Lam. [II 720, 722,727, 

E parviflora W.et A... . III 723, 
BEUINGHDOONE NE Jetten eener ee LL 

5 Schil dlnis Meneer ERD 

ke wortelschimmel. … … … … SIL 31015 
Broummajzersteen mts ante 
IEEE otto Bento eso 
Brüsselschencacaommanen stan on iet vetval veen IL 


UE 20e 


983 
982 
395 
562 
051 
O1 
916 

S7 


251 


7 | Cafamarine 
‚ Caffeïne . 


\ Calabacillo 


‚ Cambium … 


Brusselsche Conveutie. …«… …..….. II 
Bubroma Ee 
Buitenlaao ree eee RE 
Buprestidactme vw werner SE 
Burseraceten-harsen . 
Buxus sempervivens..…. … …. …… … IUI 


(CATE) Gas ortor as saane of ae 0e ol or de of of «II 
Ene ek en ok Oe ooo ar dg A AU 
ee SOLende Were ee Mee RL 

sGIUCOSIE rs tn verg ereen we ne EEL 
OL er ad gel oet di 
Olten ee ee EO OD 
Opbrengst. te 
„ =productie. . . . „II 580, 581, 582, 
an EOOU sersirr oer erdee ed sds RENT 

(GETELD NEO of and So nn Bro oel BE 

Gacanart „Wer rs ken Oekene er RL 

Cacauuta ze Te oe ERNIE 

Cacavan venete int laseren ee 

Cacavate Nr Or IT 

Caccalpinia brevifolia Baill. . . . . … III 

En dasyrachis, Migq.. … … …… Il 
9 Sappan L.. ………… « III766; 
mer Ce BROERS II 

II 218, 219, 368, 504, 505, 613, 

Gakezanattolen tee beten en ee UL 
„ gambir . 5 ed 
EN EE ro RDE 

Calamus albus Pers. . … … el 

caesius Bl. . III 1028. 
depressiusculus 1. en B. . . Ile 
Manan Miq. se 
optimus Becc.. … „ III 1028, 
omatussB Ir eeen II 
Seipionum Lour ...... III 
zb trachycoleus Beecc. III 1028, 
e viminalis Walde. «on ren 

Calandrasoryzaeslnn. nt eee 

Galerunamte neten 

carbonaat … … 


chloride. I 84, 
A Ooxalaats attente vee 
SOE Orgen TR ok ll 


Califormischempapstsnne en Nel 


MCallus mer NEP tene TL 


Calophylium Imophyllum … . . II 547, 
Calotropis gigantea R. Br... .. …. III 
EN Procera se eene ee 


III 945, 9f 


475 
4S7 
at 
615 
566 
578 
569 
585 
205 
480 
480 
480) 
480 
478 
675 
550 
895 
220 
614 
767 
695 
498 
1033 
1055 
1024 
1025 
1085 
1025 
1029 
1055 
1055 
61 
270 
206 
85 
91 
GS 
416 
229 
869 
520 
522 


281 


NDEX. 


Gnrellnaml ince olan vente eelt 

therferammmn Ee ern 
Cananga odorata Hf. & Thoms Se 
Canangium odoratum Baill g 


Canarium commune L. H 957, HI 

en luzonieum Mig. . SD r 

5 moluecanum Bl. EE 9389, III 
GEVE EIDOS ooo eeen Blo see NL 
Cannabis sativa L 5 SAL 
Canna edulis ( (Gro VED Weten oe orto toe UI 
Canne Morte II 102, 
Caoutehine oei 
Caoutehoue 77: ssd 


Caoutehoue-ge Kilts veur ( vastiltoa elastica 

III 830, 
„ Ficus elastica III 
‚ Manihot Glaziovii 


IL 

ei harsen Seer 
koolwaterstof gd 

É lianen . old n 


Capillaïre stijghoogte …. …....…. T 
GapsrcumBanniummhn etn oke IL 


DS fastiorautuma Benne meedere MT 
De MDI EDER OD: et nn et SL 
Capucyners … . . . II 


Carapa ES mictondie De 1 718, 720, 124 
„ _obovata Bl. III 718, 720, 724, 727, 
Carbolineum. . T 422, II 
CIM NNENN EEE se oro Te GA 0 ev el 
De NU GD Aaroe ore oral ZIE 
Cardamom. . o SEL 
GATICHTPApayar be er tedere weent teven SL 


Carludovica palmata L. Be 
WaroUne we al 
Carthamus tinctorius L.. eN 


Carum petroselinum Benth. et Hool 11 


Caryophyllus aromaticus L. . EL 
Cascarillos bobos Dur 

finos … oger 
Casha-bladeren ee M 


CERN 0 0 orda beiden to groete) UE EER, 
CESEENONGEN randen ea dor el DEN 
mijt d YT 465, II 
SKO TN ine et Rn ET U 
Cassia-bast. … … EE 
„ Fistula L. 743, 
Javanica L.. ae oi oeh ser Dii 

De PLORCHANEN Gede ie orde DL 


III 669, 


Castilloa elastica Cerv. ‚III 750, 
5 fumi. 8 od HE 
Casuarina Sdunenrolis. nie ed 


Catechine … . III 699, 700, 703, 


Blz 
863 | Catechine-anhydride. LI 
363 | Catechu. „III 678, 689, 
455 „looizuur re ED 
455 Catoxsantha, bicolor, Pabr; …. ....… II 
347 | Caucho . oe AES se 
MTA Cauliflor Breen. frater #0 
347 | Cavité embrvonaire van a: weband … II 
553 | Cay day. né here 
ba Cavenne: onle Annee En en ve 
S11 peper U 
104 | Ceara-rubber 5 od 
778 | Cedrela febrifuga B L ete eel UI 
773 „ serrata DE 150, ur 875, 
serrulata Mig. . 11 
SSA GE Ee TN ee een ee Ee 
816 Cellulose eed IT 221, 369, 504, 
ESTStO ON IDA 
83 qikGelstrekking. ronte her enten Re 
MES Cron aeortsrb ESE tora dora d ell 
MURICelwan din Ae ete 
ASORIKGentrifuoes nnn Mee eene Are NeeL 
102n"Gentrosemuns. … … « Blöre erd 
974 | Cephaleuros mycoidea EN ust. JAM 
532, Cephaleuros virescens Kunze TH, 
974 | Gephalosporium lecanii . .. ...- I 
962 | Ceramycidae …—.… .. et O5 OM 
727 ‚ Ceratitis capitata W ien: geiser vor woar Ul 
873 | Cercospora coffeicola ……..…....… 11 
895 Koepkei Kr... . … II 
147 nicotianae. 440, 1 152, 
212 sacchari, v. ns de Haan 11 
424 É vaginae Kr. . 1 440, TI 
907  Ceriops candolleana Arn. III 720, 725, 727, 
595 Roxburghiana Arn. . III 720, 725 
756 „ _Tagal CB. Robinson … AEL 
ee ClEnd koe overal er okee otor DÛ 
967 COPEN ee ee 
371 redo ted ser olsa 1 Dode 
192 Geylomiartherecolm.s <te er nn er en U 
NER) AGE po, zo 1attor doren Varg d dn TE 
A62 RK Chalcidi dense ee 
AG AAIRCh an pienonsw en ee LL 
788 | Chavica Betle Mig. III 
717 ofheinarum Mig. - LI 
786 | Chenopodium quinoa … LI 
416 | Chilisalpeter 215 ‚1 
745 ChilofinfuscatellussSmn ss sne en IL 
745 | Chilomenes … LL 
OZBE Chim eren ee eenen 
826 | China cuprea . LI 
834 Ee Zoro beleverd do Blo dh ee DI 
881 Ohimeeschenkoolkmann sen on en ve ve Id 
751 5 thee II 363—365, 384. 387, 459, 


VIL 


689 
466 
186 
313 
460 
959 
459 
338 
298 
888 
109 
141 

306 
270 
221 

967 
465 


VII 


Blz. 

Chinidinifera LLS 
Chlumydosporen. an JLD) 
Chloridea obsoleta. 3 (Ee le 
(Cllepsortorgnr oes a a 0 Aro or DRO Oded 1 290 
Chlorogeenzuur . 4 1 221 
» caffeine BRO Uon Ut 2201 
Chlorophylkorrels: > … … ur ver eve ter To "208 


A 


205— 207 
. HI 875 


Chlorozis ER onhe 
Chloroxylon Biet nia D. CG. 


Cinnamonum Sintok Bl. ti 
n tamala … ot! 
Zeyvlanicum Breyn ILL 401, 

403, 

Cinnamylcocaïne … „II 287, 
5 -ecegonine. „AL 
Cirkelzaag. al 
Cirrus se ve cees oe Helle eene tele L 
Citroenzuur Bied lit 
Citronella-olie . Ln 
Citrullis edulis IL 


Citrus aurantium L.. 
5 ddeeumana, WL... 


11 909, 
11 909, 


-hystrix De II 

„ __ limonellus, Hassk 1 
medica L. 11 909, 
(re egraniger Serv. 5 A0 
Cleistogamie II 

‚ Clitoria . ke II 
Gnapbalocrocissennn 1 
5 joninalis Led. . IL 56, 57, 

Coca EL ‘532, ELL 
en blad on EEL 

„ -cola. LD 

‚ Cocaïne . mu 282, 287, 296, 
Cocawijn skal 


Coeciden: perssr ke enen gen oh Leon ete 


‚ Coccidae HH 
‚ Coehin-copra Il 678, 
Cocosboter II 
„ koek. II 

„ noten … Rot 

„ nucifera, 1. er EE 1 IN «ores 
„olie „II 640, 661, 664, 

„ palm 5 II 
vet. à II 693,46945 
„vezel. „II 604, 694—696, III 
zeep - II 


Chocolade. IT 479 

Choris barbata Sn. IL 857 

Christy cacao . IL 508 

Chromatophoren sm tense ZD 

Chrysochroa fulminans, Fabr. 1 561 

Chrysomelidae Ma IL 554 
Chrysomeliden-larven … … . U 555 | 
Chrysophyllum Cainito L. [Te 95 

Chrysopogon aciculatus Retz. … eli SH 

Chunka . ‚III 496 
Chunneeriet a 104 
Cicadellidae … ‚HI 494 | 
Cicca disticha Ls; : IE 933 

Cichorium Endivia Linn. IL 951 
Cifuna olearia, Swint en EPL 

Cinchamidine ò 26 
Cinchona calisava javanica „III 178, 179, 192 

D caloptera Mig. IE 183, 191 

5 Hasskarliana Mig. . JI 192 

javanica . Je IJ 185 

lancifolia Mutis . LIE 1835 491 
Ledgeriana Moens. „III 182, 186 

mieracrantha Ruiz et Panon III 

188, 191 

e ofheinalis . VE 61 ADE: B ee! 

ovata . „AT 191 

Pahudiana. (0 nn eeen | 

robusta Trimen … „III 186, 190 

eh Sechuhkraft Ae 2185 

5 succirubra. „III 188, 189. 

Cinchonidine . IL 260 

Cinchonidinifera. À IE elS7 

Cinchonine III 187, 189, 190, 191, 194, 198, 

225, 224, 241, 242, 260, 262, 265 

Cineol. ante „III 4H 

Cinnamomtum albiflora „III 402 

5) Burmanni var. lanceolatalll +402 

5 eamphora Nees & Kbrm. ILT 448 

cassiit. LL 402 

dulce. ‚ HI 402 

iners Bl, . ‚III 402 

5 javanieum . III 402 

kiamis „III 402, 418 

5 parthenoxy aan Meisen III 49 


Capra IT 640, 648, 660, 664, 665, 669-671, 
673682, 689695, 


Cotfalzuur. ARS II 
Coffea abeokuta „IL 205—207, 226, 
afhnis ht Gn II 

… amara ‚. II 195, 220, 


„ arabica IL 183, 187, 190, 198—196, 
198—200, 202, 204, 206, 208, 209, 212—214, 
219, 220, 227, 230, 269, 307, 

Arnoldiana II 
Augagneuri. II 

5 bengalensis IL 190, 
D Bonnieri . Td II 
5 canephora … . II 208, 220, 227, 


congensis. DIZ 


912 


Cotfea densitlora 1 
Dervevreï II 
Dybrowskii. u 207, 
excelsa. „II 189, 208, 
Gallienii … BI 
Humboltiana . IL 195, 
humilis II 189, 

5 laurina . IL 


5 liberica 190, 198195, 201 —207 2138 — 
215, 218, 220, 222, 225, 227, 260, 266, 267, 
279, 282, 294, 296, 299, 503, 306, 309, 317, 


318, 322, 323, 328, 329, 


Coffea madurensis. II 
mauritiana … IL 195, 

ee Mogeneti. es IL 

of robusta IL 202. 204—209, 227, 260, 
294, 295, 30S, 318, 320, 322, 538, III 

De scandens . oto Ul 

5 stenophylla. Il 210, 
ps uganda. Sted 
Cofferdam . oel EE 
Coir. BAE 
Cola II 


Cola acuminata, wa. Be: Ee) 595, 602, 605 


604, 607 —609, 614, 616 GIS, 6-0, 
„ _Ballayi. II 604, 
„ nitida (Vent.) Chen 596, 597, 602, 


604—609, 614, 617, 618, 620, 


5 „var. mixta, Chev.. jat 
‚_sphaerocarpu . IT 608 II 

„ verticillata . IL 604, 
Coleus tuberosus. Benth. 5 hf 
Colletotriehtm elasticae Fassi . en 
oe faleatum T 42, IL 14, 545, 
Colloïdaal ferrihydroxyde … II 
5 SIL ALED merkte eee Teen re II 
Colocasia antiqguorum Schtt.. [I 
Colophonium LE 
Color indicus … ge 
Columniferae 3 II 
Commelina paludosa UH 
Gomumelina spec; sont ohne Il 
Compost „1 186, II 540, 888, III 
Conchylia vanillana . A 


Comdiendraserst. ur 2e aken eel 


Coniferenharsen … B oe ADE 
Coniothyrium spec. . …. ....-.III 
Conserveeren van hout EL 


Gontetneront ten omeek snse teel 


Contract-koelies 5 II 
Convolvulus batatas Linn . IL 

Copal . zelf 
Copalsoorten LI 


338 
190 
220 


195 


799 
195 
220 
227 
525 
524 
G02 


629 


603 


629 
595 
60E 
608 
810 
825 


549 | 


299 
999 
SOS 
O4 
607 
597 
292 
856 
465 
596 
375 
945 
SI 
921 
418 
85 
791 
O4 
047 


DN 
Blz. 
Care oor OM GEROR On ED U D 2E, 
Coptotermes gestroi . . ....... 1 464 
GopulBerenikan ir ve en openen eeen 303 
Corchorus capsularis HI 585 
Cordyline sp. . HI 387 
Coriandrum sativum. IL 450 
Corophium en GO et Hor dro olle 
Correlatiennnn ob nen Ee 200 
Cortex cinchonae sine Benen ‚II 245 

Cortieium javanieum 1 7,11 510, III 257, 
258, 414, 511, SI 

salmonicolor, B. et Br. IL 547, 
548, 622, III S11 
Corypha gebanga Bl. … EE 595 
1 umbraculifera Les «IL 975 
Costa-rica kofhie . rn O) 
Cotton-bollweevil … IE 493 
AN boll worm ‚II 494 
Cow-pea. e a OTE) 
Cricula (rifenestrata, IL «236 

Criollo 1 484, 495— 496, 506, 509, 515, 525, 
528, 535, 5989, 559, 549, 566, 569, 576 
Croix lacryma Sobi L.. IT S56 
Crotolaria-soorten … …. . . … … . 1 202, IT 555 
5 striata . . IIT 800 
Croton Draco Schlecht 073 
N gossypiifolius Vall. ‚HI 975 
tiglium L. . ‚. III 880 
Crusher 5 II 145 
Cryptorrhinus ancien zl Brab IL 921 
Cubebescanina: Migv nh soest « «LEL 336 
si mollissima Mig. . ‚. UI 356 
oflicinalis Mig . HI 459 
Cube-gaumbir „III 695, 706, 711 
Cucumis Melo Linn... IT 965 
ie sativus RR 962 
‚ Cudrania javanencis Eeden LI 765 
Cultuur van agave …...« ‚III 54 
5 „ indigo ek 63. 
5 „_ Java-jute . . HI 586 
5 „…_manila-hennep … ‚III- 569 
5 ziekten enk 0 95, 
Cuminum cynimum L. . II 431 
Cumulus … . Rek evert ree eh 20 
Cuprea-bast . AIIL 192 
Curculionidae … 11 555, 561 
Curcuma OOG RIE nT A20 
5 aeruginosa Roxb.. TS 
5 longa L. IL.811, TIL 427 
zeodaria . ITT 429 
Cuscamidine ‚ III 261 
Cuscamine ‚Il *261 
Cusconine . …I"261 


DN NDEX. 

Blz. Blz. 
Cuteh . na GRO ot ol EED 0 III 679 Dendrocalamus Brandisii Gamble . . III 1013 

Cuticulaire verdamping … … . : 1 286 5 flagillifer Munro II 1012, 
Cyaan waterstofgas . I 423 1014, 1016 
Cycas circinabis. IT 743 giganteus Munro ITL 1004, 1005 
Cyclonen wasankeek. Ee 188 5 strictus Nees . . . . III 1009 
Cijfers betreffende ded tie van Java- Denitrificeerende organismen …I 127, 129, 428 
suiker, . . : TEM 29 NONE Derristellip ticann me eenen ne IT 419 
Cylas formicarius … IL 794 | Desa-mest. 1 186, 189, Ti 540, SS7, II 46, 632 
Cyllo leda L. ete IL 108 | Dextraan . …......e4 TRS 
Cymbopogon citratus stapf. e . III 452 | Dextrine ee ITS0S 
flexuosus IL 453 | Dextrose „III 899 
Martini 24: Sam 48 | Destroso cellulosen „II 899 
Nardus Rendle ‚ III 450 | Dialium indum L.. IL 938 
Cynaria scolymus L. MH 952 | Diatraea striatalis . zn UT TE 
Cynodon dactylon Pers . IL 855—857 | Dichrostachys cinerea W. et Arn... . IIL S7 
Cynometra cauliflora b.. IL 915 / Dieylyptidea Roepkei, Viereck. . . . IL 566 
Cyperus gromus Br... .…… … II 857 | Dikbuikziekte. Hek oe Aer 9, 
lot Borren et ereen Ord soe IL S57 | Diksap TSS 
pilosus Vahl.. II 857 | Dilem. .. . JI 455 
Cyphomandra Betacea, Sendt. . IL 915 , Dille ‚III 431 
Cyrtacanthris nigricornis. Burw.. 1 465 \ Dinochloa se: dn: unie 5 „HI 1005 
Cytoplasma … … ve 1 234 / Dioscorea aculeata. IL SOS 
5 alata e 11 SOS 
pentaphylla . IL SUS 
D. spec. div. . IL 807 
A aen MH SOS 
Dactylopiuscrotonis.… …… …% 1 432 Dioscorine. IL S07 
D dap ARA REMee orb os6, 287, 289. 530 , Diospyros discolor w il L KE 
Daemonorops accedens Bl. .... Ue 973 ebenum Koenig … „III S78 
En didymophyllus Bece. . II 973 Horsfieldii Hern. . II 916 
55 DraconBle mn e II 975—975 | Kaki L. ‚A16 
£ draconcellus Beec.. RLS En tomentosa Roxb. . . HI 886 
5 Motlev, Bece. … . HI 975 | Dipenteen. . UI 778 
Dalbergia latifolia Roxb.. TEE 874 Diplodia. aa ie 0 II 545 
Dama . . III 946 | cacaoicola, P. Henn. . el Ea 7 
Damar „III S81, 943 | Diploknema sebifera Pierre . „ HI 1000 
Damen eel S \ Dipterocarpaceëenharsen. . „III 945, 951 
Dammar. : . HI 933 | Dipteroearpus balsamifera Bl . . II 957 
Dammara alba Er 9451 bancanus Burck . . OI 957 
3 Runmphv sne III 580, 881 | grandiflorus Blanco . . III 957 
Dangiran 5 IL 290 | Hasseltii Bl. EADE 
Daphnis noten 5 LIS 6 5 spec. 5 „. HI SSS 
Daucus carota L. ATOS trinervis B L „II 955, 957 
Dedek. . … IL 694 | Disc OEH a eelinde Stoll. see t09 
Dederans’ . „HI 54 | Dissimilatieproces . 1 120, IL 505 
De-èkeng IL 857 | Divi-divi „HI 675 
Defecatie . . HL 147 | Djadjang III 1005, 1010 
5 -vuil . . IT 209 =un pel . III 1010 
Deflokkuleerende EEE: 1 100, 5 -ori . II 1011 
Degnelia mierophylla, Val. IL 289, 530 | 5 -pring . „ HI 1011 
Deling sas ik: III 1003 ‚ Djagoeng TUC AE 
Delitabak …—. .. LI L6, lS ANZN dalem TI ”825 
Deltavorming … . Leto grentel . II 825 


INDEX. 


Djagoeng lenir. 1 
A poedak 1 
Djaharvruchten DE 
Djahé bener. ook GU 
„ _ mehra . din 
part 5100 
Djaloen … Se 


Draumpoeraiersm niee teek enten UL 


bidji . LL 
kloetoek … . . II 

koffie II 
Semarang DE 

Di wolanda … II 
Djamoeroe Pasen ï 376, HT, Tt 17, 


309, 310, 416, 535, 547, 560, 622, III 257, 
238, 293, 415, 

Djandon. Sef 
Djantoek ge DE 
Djarak II 716, 
Djati peo 
„boom. ‚ III 882, 

„ doreng. Gad 
„ gembol. . el 


ERONDER Be Vele EO to Rt 


hout . . II SS8, S96, 898, 913, 
„ kapoer . Men 
kembang . JUL 


ERN Per: MRS ver Ae LLL 
Djati-Roengeo Rorsstaro IL 49698, 508, 


509, 524, 555, 137, 249, 566, 

Djaworan … II 
Djeboegan UI 
Djempina . III 
Djengitan … II 
Djernang II 
ee besar .. IJ 

4 ketjil . II 
Djeroek . IL 
Djeroekan . II 
Djeroek banten . II 
besar . Se 

5 dalima . . II 982, 
djepoen . 1 

„… __Garoet kat vS II 

„… __keproh „II 910—912, 
manis. 11 910, 


nipis besar 
posé. 


IL 913, 
II S69, 


ragi . IL 
a aUipteE ; 11 
Er „ kondeh. II 
tjoplok II 


De . III 876, 


Blz. 


S25 
825 
669 
421 
121 
421 

29 
920 
955 
955 
198 
920 
954 


all 
S57 
489 
717 
S7S 
887 
878 
878 
159 
91+ 


S78 | 


878 
878 


„69 
2e 


S57 


292 | 


871 | 


S57 
973 
975 
978 
869 
869 


gu, 


912 
915 
912 
911 
915 
915 
914 
911 
912 
911 
911 
911 
953 


XI 
Blz. 
Djeundjing sabrang … „III 875, 983 
Djinten . . HI +431 
Djipoeran. IL 857 
Djirak. IL 376 
et basties 762 
Djoehar IE 938 
Djongkang „IT 842 
Dlingsem … III 914 
Dodonaea viscosa 5 L III 874 
Doekoe … IJ S69 
Doerén REE onhe dU EE 7 
Doerenboomenmimntn nn ene A S69) 
Doerian . . , TS 907 
Doewit-doew fant Namen kr A UI: 293 
Poliehoderus bitubere ait uus 1 452, 1 550, 
556, 559 
Doliehos soja … IL 839 
Dolonnetmrt nnen In ere en 4 6 
Domdoman … ENNE IL 857 
Donder (percentage van) …......… TI 29 
Dongkellanziekte 1 HS, IL 115 
Doorlaatcellen tr rte en eene ZO 
Doorloop „II 158 
Draadsechimmel 1 415 
DPracaena Veitchii. IT 286 
5 cinnabari … ee d75, 
5 Draco L. 973 
Dracoalbaan … LU 07,0 
Dracoreseen . . … … . HI 976 
Dracoresin. 076 
Drakenbloed. Iles 973 
Dreata petola Moore. le 09 
Drogen van tabak . TEE 6Sse 112 
DEOOFVeen eet LE 
DEUS PRN reehten tete eer ie SO 
Druiven . Ts O3 
„ suiker. re «88 
Druk ar © 545 nes 160 
Drukking van ae ie nt IBOR Poro Ter 12 
Dryobalanops aromatica Gaertn. . ur s 870, 978 
8 camphora Colebr. Ht, 445, 870 
Durio zibethinus Murr. . . . „IL 917, III 347 
Dust Ei ae Ue 450 
Duur van Emelie „III 924, 925 
Dyera costulata . III 780 
ng deo to 5 . MI 780 
Dysdercus cingulatus … „III 494, 511, 587 
Dysoxylum acutangulum Mig. . . HI 878 
E. 
Earias fabia. „III 494, 511 
Ebbenhout lll 878 


Begonine … ; 
Edestine-myvosine … 
Edwardia lurida. 
Kekhoorns 
Efflatagronden. 
Kereneeren 
Egyptische katoen 
Kicel 


Eigenschappen van ie Dot 
» „_manila-hennep. 


Kik . 


Eiwitachtige atolten p 


Klaeis guineënsis 


Kleocharis plantaginea R. pr 
Elettaria Cardamomum 


tons. 


Kleusine Bene wind. 
5 indica Gaerthin. 


mbellina Ribes 
Embryozak 
Emoy . 

Endego . 
Endosperm 


Engerlingen … … „IL 7 


Entbastaarden 
Enten. 
he Avan” Cacao 
5 Te 
5 „ koffie. 
5 „ thee. 
Entloot … 
Enzymen … 


Epepeotus luscus 1E. 


Ephertia 

Epilachne territa 
Epiphyten , 
Epistatische factor 


Eragrostis amabilis W. et 
Eriobotrva Japonica Lndl. 
Eriodendron anfractuosum 


5 pentandrum 


_Kriosphaeria sacchari v. 


Erwten 
Erwtjes op Heven 


Ervaphbyes Doetersi Nul. 
Eryngium foetidum L.. 


Erythrina . 


Etiolement . . …. 


en Ls, 236, 


Breda de Haan II 


Lithosperma 
Erytroxylum coca Lum. . 
5 Een LI En 2, 


INDEX. 
Blz. Blz. 
287 | Euchlaena luxurians … . .. ..- II 820, 860 
832 PDnco flea eee LSO O0 
GO2: |, Bucolat ta vern ee GOONGOZ OOH T6O8 
854 | Wugenia aquea Burm... … «ee nn TI 920 
55 ED caropbyllata ham, RI en DE Aj 
495 jawanicardialns «mn nee 20 
489 | malactensis Wss at ene see ROZ 
307 [Bueenolims heeten vermel betere ie MANU 
507 | Eumeta Crameri, Westw. . .. … .. IL 554 
68 De Layardi, Moore …… «an ter … TD 50 
675 ‚ Eumyceten … E ED aan re T 458 
805 | Eupatorium Bulens ens. «ke ee LR 2 
730 | Euphitrea micans, Boly. …....-. II 555 
855. || Buproctis flexuosa.s. tbe oe ve rn 20 
ES Mn Oren „presen ILO ND 
424 | Kusideroxylon Zwageri Tet B. 111319, 879, 895 
856} Butheobromas «ane nn « Te AGO 
856 | Buxolus oleracea. Mogan an ene LOD. 
335 | Eversporting varieties. . . .….….…- LL 38 
318 | 
85 | F. 
605 | Factoreukoppeling. . . . …… … … & … T (85% 
SUG Baston. mn ENEN Berton IL 1050 
396 | Fagraca fragrans Rxh. ee IT 348310 ISS 
305 | Fehlings proefvocht. . . .. ..….. IT 89 
345 | Fermentatieproces … … … … oo ve ee ld 
525 | Fermentatie I 252, II 329, 350, 567, 433, 
218 435, 438 442, 452, 456, 461, III 62, 117 
284 | Fermenteer- en klopfabriek . . . … . TIL 659 
388 Eernambuchouti … … isa te oe ver verden UO 
303 | Eerrozouten..…… « … =«… 165,71, 129, 202 
258. It Ferrizouten.. menen be ver 60 Ll SS DE 
UNECE Eee al Jl DA 
567 boorders... ore te a ree TD 
455 „elastica Roxb. [II 750, ist, 789,S814,818, S19 
355 „a Rihes Reims neen nee LO, 
555 ODE AE ne oek 7 
857 | Fimbristvlis globulosa var. Torresiana 
918 Glarkes “nan Eet eet LD DA 
Fimbristvlis leen val. …… … IT 855—857 
02 Fn monostachva Hassk. . . IL 857 
a VUISarS heee err) vee INS 
500 | Fineerzaag. . . Ene JI», EI 
17 | Flacourtia inermis ERD eol if) 
961 3 Rukan Zoll. et. Mor. …… … Il 919 
470} Flagellaria indica, Le. …— sn en eet . HI 1029 
416 | Florentijnsche flesch . .......1II 440 
533 Eloridapsn hen dee ee ete ere LL 
JES Flowery Pecco —… … -- IL 319, 4238452, 455 
820 | Fluoorammoniunoplossing . … … … - … IT 88 
295 | Foelie. … To eK sjen) 
285 | Foeniculum Elsa Min. od nok 253 
920N Bóbuwindeniae wen eee LR 


im dd 


Fombora gafo . 
Fomes semitostus. Berk. 
Forastero [IL 485, 
509, 
Formatieve 
Fortricidae 
Fructose 


Fuirena umbe „lat ata ‘Rotth. 6 


Fumigating houses 
Fungiciden 


Furecraea gigantea Kent. . 


Fusarium 
Pusicladium:. 


G. 


Gaba … 

Gaboes 

Gadangan 

Gandapoera-olie … 

Gadok. 

Gaga 

Gajam. 

Galaetaan … 

Gallen. 

Galmugjes. 

Galvormers … 

Giambir … Te 
so in blokjes. 

oetan … 

Gameten 

Gandaria 

Gandoe … 

Gantjian : 

Gareinia duleis ie 

kola. 


5 mangostana |. 


Gaultheria leucocarpa Bl, . 
5 punetata Bl. 


Gebang … 

Gebroesan - 

Gebroken oranje pecco 
6) thee. 

Gebruik van bamboe . 
5 … gambir. 

Geel Fidji suikerriet 

Geelvlekken ziekte 

Gegraven copal 

Gele bibit. 

„_ bladroest. 
cachou. 
strepenziekte 

„ topboorder . 


INDEX. 


522, 


5 
invloed van het licht . … [25 
5 


Blz. | 


À Shan Os 
oi HS, II S12. IL SH 


495, 494, 496, 497, 508, 


DD) DAE roos 
29 

HI soo2 

„IT 86, 89 

IL 957 

1 424 

L 410 


002 
II 545, III 148 
1 Ald 


IL 8, 758 


„III 878 
IT AE 

II 9 

III 879 

lee 30} | 

Te 5d 

… ITT 899 

I 229, 379, 386 
I 458 

Ie AE Br Ll 386 
„III 673, 675, 679 
III 706 

ILL 679 

L 307, 342, 346 
IT 869 

IT 175 

IL 856 

IL 919 

II 593, 615 

ji Se) 

IL 49 

III 9 


„II 595 | 


JIL 45 47 


LL 109—1 11 


IL +450 

IL 450 

„1020 en volgende | 
E03 

IT 102, 104 | 
ELI, 
Seine SE 7 
gE 5) 
el; 
679, 
469, II 117 


Gember 5 . El 
Gemide Tel le bettekkenike None id a 

ne bemolkinde EL 
Gendjir … [II 
GendjOer aM eee ARE LI 


Gendenewindent a: … … ‚a ton l 
Gendoelfme tener. talstelsel WA 
GEND! Geode od VEN l 
ONNIE & Aden go SEE 


Gepeldenko fie mmm ete lane dre DL 


Geraspte klapper 1 696, 
Geslachtelijke voortplanting... .. 1 
Gesteenten, die bijdragen tot den opbouw 

AERIDOuwAaAr denm ee eee Benen 


Gestreepte rijstboorder …. ....…. II 
Getah . Se Ii 
doerian … SUA! 
pertja RT 
samboeng .… … … BAD 
tabans mera un ve JOL 
Gevulcaniseerde caoutechouc IL 
Gewone of droge bereiding van koffie 1 
GALEN GEN 0 51-D OF Ee vdo AI 
Gigantoechloa apus Re „III 1008, 1081, 
en aspera Kurz... ITL 1005, 
atter Kurz. III 1012, 

k Kurzii Gamble. sd 

5 verticillata Munro. gein 
CAAS RNN oe Pf | 
Gilah . 47 0, 1 
Grinnen … LL 
Gintoengan … LL 


CSL Ee eee ter re ne nt SRE 
Glad Eire end rees CE nat N Ll 
Glansrouannm nen 5 AA 
Glashard GE EED A 
Glatik batoe' RE Nt et ar ele ee ere LLL 
Glebagan IT 
Gleichenia re ora Wild. ED 
Glejoors.. serene Ze er ach WT 
Glenea nov neut li & A bre tem eN ALT 
Glimmer II 44, 49, 66, 70, 

D5 Schiefenhmemsm si Mone l 
Glondongankoffie 


Glucinezuur at Dode tar 
Glucose. al 251, 252, II 86, 88, 258, 
Gluta Renghas Linn. 5 IT 
Glycine hispida Maxiny „es II 

FS SO) AISI brersBuctenams va LI 
Glveolzuur … 0 Braben eem Ù! 
Glverrrhiza gl: De IT 
Glyphodes psittaculis … II 
(END. vr 1de p Ord A PEPE D I 


59 
GS 
St 
850 
Sd 
S42 
779 
92 
St 

1014 
1012 
1018 
1012 
1012 
59 
155 
405 
879 


XIV 


Gnorimo-schaema … 
Goedaardige onkruiden 
Goela arén 

pe Ajawa. 

„ doewa. . 
Goeloetans. … 
Goerjoen balsem 
Golek . 

Gollan. . 
Golongan-systeem … 
Gombo 

Gom copal 

„ damar. 
Gomelastiek. 
Gomvloeiing. 


Gonystylus Mannee Ten B. 
Gossypium acuminatum Roxb.. 


5 arboreum L.. 


Gossypium barbadense 1. . 

Gossypium caespitosum Tod. 
herbaceum L. 
hirsutum LL. . 
mexicanum Hod. 


Blz. 
Re) 
II’ 292 
IL 176 

IL 176, 641 
IH 175 

T 200 
ene 57, 
II S70 
ile 49 
Tl O7, 


IL 962 

. UI 943 
„II 943 
sind je 
Ton 
„III 890 
„II 475 
„II 475, 476 
„III 475 
„UI 475 
„II +474, 476 
„II 475 
„UI 475 


je nanking Meven . ....i 475 


Gossypium peruvianum Cav 


EN punetatum. … 


„II #75, 476 
„III 475 


p vitifolium Taamk. « ...-.-. 475 


Goudhaantjes 


Gouvernementskoftliec utier IL 239—241, 


Gramang=mier . 

Graniet . nf 
Grapholitha Set eana 
Graptophyllum hortense. 
Grasoliën … 

Grasijzererts 


Grauwe boorder … .. 1 45 


Greges DE ° 
Grevillea solus ik 
Grienting . 
Grientingan . 
Grienting laki. 
Grindgrond … 
Groeimeters . 


243—246 
IL 559 

L44, 46549 
IH 109 | 
SS, 


INDEX. 


. HI 450 
neen 
55, II 109, 111, 12 | 
IL 857 

Tir320 

II 856 

IL 855 

IE “857 

IL 371 

1222 


Groenbemesting I 162, 163, 198, 199, 11-299, 


D77, 401405, 554, 540, 


Groene koffieluis 
rups. 
schildluis . 
sisal. 

8 thee. 

Groente 


Grondbewerking voor aba 


542, III 46, 92, 488 


HI 137 
… IT 313 
„III 537 


B Bh 433, 452, 465 
IL 945 | 
IEI 47,- 98 | 


Grondhuur-reglement … … . . .... 1 

„… stoffen voor papier. vee II 
Groote="of tuinboonen tred 
Gruisfoelie MMT ere ee EIL 
Gryllidaen EM Mein AN EAS 
Gryllotalpasafrieananss 5e ed 
Gryllus SPECHT eee 
Guadeloupe-orleanat 23e ene 
Guajavageleis … „ten ten ve ee AAE 


758 
955 


GUANO rn re eli ver an ee van beden EE 


Guardiola ter tee Ee 
Guatemala-indigo … ; 
5 koffie: vkosrens es ea 


Guayules Ar n A ee JI 
Guazuma Alenitolin: Lan. RE Ul 
Gude. eo U! 


Guiegnardia rene Rad ) Berns sd Ï 
Gundeamor is ute tT 
GUT EE ere 
Guttarperchan tee EL 
Guttifercaens nnee ene EE 
Guvacines Barremien 


Hagel ne zo eten ane RL 
Hagelslag Ake Serevent ee RL 
Haildhailftns: Bo neren eeen 
Hajoe“hamindjan ta ne 
Hajoeshamoj anr. Antennes Be eee een LDL 
Halfelansrotant zn a eet ere 

v parasieten nen ee EL 
Hama\bodas ent a tel 


(SEambiroenenmee tee 


Haminjans te ve ee ee Re 
dderadme: we en ee 
Fandeuleum td oss 
Handrotants monte EU 
Franolcanon Aere IT 
Hang-krosoh ur: O0 
Eanjoewang. «rw nm netten Se 
Haoegeulis ns ween A ee 
Harsgehalte van caoutchouc. „III 830; 
Haschische enn eet vereen EOL 
Heksenbesenn neren ese NeeL 
Heliothis armigera. … . 1 454, III 494, II 
haemorrhoidalis. . … ... MH 
peltigervySschiffs Ser rete vel 
Elellehboruspoeder, 4e En eneen 
Helminthosporium He seue Petchia sel 
Helopeltis 1 396, II 411, 489, 515, 516, 520, 
530538, 535, 546, 547, 550, 552, 556, 557, 
559, 562-564, 566, 570, II 51. 


aa 
Jo 


„III 628, 635, 658, 640 


197 
781 
490 

78 


387 
1029 
842 
40 
587 
1008 


za 
So 


INDEX. xv 


Helopeltis Antonii, Sign. 1460, 11552556, 1LI 
) sumatranus Roepke. …. . III 

À theivora I 460, 11 
Hembra . 5 JUN 
Hemicellulosen … el 
Hemileia vastatrix 1: 504, SOS, 
465, III 

Henequen. . .. STE 
Hennep „ss, 
Herrania jat 


Herten 


Hesperia Hisao Möschl. 


550, III 812, 


IL 60, 


Heterodera radicicola 1 466, II 817, 595, 


Heterozvgote 
Heuras 
Hévé 
Eleven er) 
5 Broailiensis. js 
guianensis … 


Hevlaertsia laminati. Epe 


Hibiscus Archeri 


cannabinus. 
esculentus L.. . … 
maecrophyllus Roxb. . 


5 tiliacus ; 
5 vulpinus Rein. 
Hileud bogbroeg. 
hoeis 
merang 


sinenangkeup 
sitetaroe 
Hofs stippel. 
9 vlies 
Hokian's 


Holeus saech: diutne L. 5 


nd Sorghum L. . 
Holoniara picescens. 
Holotrichia . 
Homozygoten … 
Hongi-tochten 


Hoofdtypen van maïs 


Hoogveen … 
Hoornafval 

„ blende. . 5 
Hopea fagifolia Miq.. 


„___mengarawan Mig. 


odorata Roxb. 
Hout 
EVA 
„cellulose … 
„ gom 


olie 


415, 977, III 146, 


T 345, 
00 
> Ti 

HI 


u 465 III 781, 782, 


5 Tú 
rl 
IO 

> SI 

LL 

Se dbft 

MISE 

es AET 

5 oJ 
SUI 
Snbùr 
STOUT 
ndr 


SR EE 
SJ 
„III 955, 
orn 

Se DI 

ee IT 
„Ii 928, 


cr ER 


51 


552 
243 
S99 


962 
S71 
347 


S71 | 


236 
236 
236 
256 
256 
285 
283 

85 
858 
838 
14 
zat 
346 


oe 
Di 


S24 

62 
209 

45 
165 
956 
9565 
859 
928 
929 
S99 


957 


Blz. 
Houtparenchymeellen . elven WL 207 
Houtskool MM on ele siens ATI 926 
5 bereidine. nen nere s020 
Houtslijp et ere ALO 28 O2 
ETOUtSto OMEIN een et enn wee 10855 
EIOIV eN eneen vete er veen en vee TT 023: 
ElorveRpel DME sel encceet oe ene LUIE 073 
TER IN rn On 
ESRO LEN RER ee ag ves teven Tel O4 
Eluidamondjestiesa.nte en Eee feet 260, 261 
Humied klimaat Rl de BDE UE 
Humus 1 57, 58, 6062, Oale, úO sd 
Sl, 102, 122, 137, 138, 140, 147, 164, 167, 198, 
II 373—375, 542, 930 
EUDIUSBOl she Eend ree ee ver en Te er 6 
„zandsteen 17175, 77 
EE ZUTERVErWEeeringm nt. eee ene Daer 6 0 
Elyalopepluspmn enen ele eene LI GS86 
Ely bni denker eten L0 
tussehen Coffea arabica en Coffea 
liberiea IL 215, 3035 
Java- en Liberiakoffie 
II 308, 320, 321, 338 
Hydrocotyle asiatica Ts. . . . ……. … III 392 
Hydrolyses >en Mo Dork En 
Hydrolvtische Ai DEN LT 48 
Hydrosols. an een ee le a olie Ne el ee Ee I 48 
Ely drosulfietkuipsssn en tee LE 658 
Eivhonoumen Agenten SD 
„IT HS, III S11 
Hs:perparasitenhen smeer 66 


Hymenochaete noxia Be Ie 


Eehmeumonidens men Nee LT 460 
Technemmomdrenm ns nn mee 566 
WI ee, ton MON PE OE IEN 
Ilipékoekennni es en eee eee LL 096 
Ilipe-latifolia Engel. … … wo nr ILL 999 

malabrorum König …. . . . . III 999 

Matleyana Engl. …. … … > rt III +999 
Imniborbitren eten aten nee Reel 5 


EA water s I 254, 285 
fmmierantenbureaus „st + LE. 84 
Imtoertsn nn. PE en LNE OPN 5923 


Imperata Brnnae en . IL S57, II 78 
Import van Perublad en ruwe cocaïne III 299 
IN ADECOHON BEEREN ee LL 470 
Jinan up ber Mensen ete en IUD dr7 4: 
BENEN Sd dear He GE HI 651 
Indigo. 5 Rn 605, 625, _S00 
Bareidin oss Meente zer. reen Mt 658 


XVI 


Blz. 
Indigo blauw „III 621, 688, 654 
bruns „III 622, 654 
„__ carmmijn. . UI 657 
fabrikatie ILL 651 
Indigofera. rrd [UI 535 
Indigolijm . „III 622, 623, 644 
rein „ … LEISG18,r 1629 
rood … „III 622, 623, 65+ 
tine „III 621, 653, 657 
snit ‚HI 621, 657 
Dn mil: LIL 612, 614, 651, 655 
EN „…_arreeta Hoechst [II 612, 627, C58, 655 
ò „ Galezoides D.C, . ILL 449 
oligosperma D.C, III G12 628, 
658, 655 
5 … sumatrana Gaertn.. … LI 612, 
GLA, 655, 656 
Indirubine TI (622 
Indisch Rosenhonf . III 874 
Indoxyl. „III 622, 654 
Indragiri-gambir. 6 ‚ IIF 698, 701 
Inkomsten en uitgaven ent van het 
Boschwezen . „III 865, 2866 
Imocarpus edulis LTD: 
Insectenpoeder 1 420 
Insecticiden. " IT #16 
Insterven van takken . GE IL 302 
Instructie voor de kofhiecultuur IL 236— 258 
Integumenten … P313 
Intercalaire groei … 33 
Inversie . be AS 7, 
Invertsuiker. TOT, 
Invoer van goeni Peen IIe 585, 
Ipomoea batatas Poir EN 
Krertne 1033 
Irrigatie. oeli Eh) 
5 water [Tele al7 
Isachne miliaceae Ren LI 855 ts 
Isatis tinctoria do „III 605, 610 
Ischaemum aristatium Ls IL S56 
, timorense Kunth. var. geni- 
num Hoek SS 
Iso-cholesterine LS 
Isopreen ö ee 777, 
Isoptera borneensis Sc heff. LI 990, 996, 988 
Hah gambir. ‚. III 689 
J: 
Jaarringen. 241 
Jambosa alba Bl. IT 920 
aquea Rmph.. IL 920 


NDEX. 


Jambosa domestica Rmph. ‚TI 919, 
Janipha manihot Kunth. > 
Japansche kamfer 5 20 
Jatropha duleis Rottboel II 
ij manihot L. II 
Buflelmolens voor het vermalen van suiker- 
riet … % IT 167, 
Javaansche esc wee 5 Dent 
Javaansche handpers voor het winnen 
van suiker. . 1 
Java-cacao. Ro! 
ECOC ENE „ II 282, 
Tr COP LUN BE IL 676, 
criollo LI 494, 496, 506, 509, 515 523, 
535, 538, 529, 549, 566, 

„jute el Benen 

„ koffie 197, 904206, 212, 213, 22 
309, 318, 320— 322 

„_patehonli. 
„tabak. ur 17, 
…kbhee UI 
Jodium … 6 „ 1256; 
Jussiena AES L. II 
K. 

‚ Kaempferia Galanga L. ot! 
5 piandurata Rab. … 5 U 
Kajoe apon … SD 
garoe . UL 
hadji . EE 
kamijan. ged EE 
5 kapoer AL 
koemajan EE 
A koepbron . „Ei 
menjan . 5 U 
pellet. ee 
Se poetih-olie gh il 
radja got 
5 soeja … Se 
taai. er 
„ tjina Po) DIE 
Kapoer baroes. Seit 
Kakkerlakken . Dee RT 
Kali 49, 45, 48, 49, 52, 54, 60, 68, 70; 81, 
85, 117, 135, 186, 140, 197, 255, 2682, IL 92, 
367, 369, 516, 540 542, GHS, 666, 717, 
Kalibemesting. ne ee 
Kaliglimmer ‚II 45, 
Kaliki. IBE 
Kaliloog . . rt NL 
Kalimas hybride . IT 213, 282, 


4 
427 
978 
San 
978 
960 
978 
960 
978 
960 
S72 
442 
S78 
978 
890 
945 
978 
465 


Kalium „174, 177, 178, 216, 254, 256 
5 carbonaat . . all 
Kaliumchloride . . ..... „162, III 
„ houdende meststoffen ml 63: 
Sulfaat mee I 162, II SSS, III 
verbindingen. . rds 
zouten … e ol 
„veldspaat. „1 44, 45, 70, 
Zontenseen ee II 887, SSS 


Kalk 143, 46, 48, 60, 70, 79, 81, 85, 89, 99, 


12 LL 62972057 255, 268, II 92, 
367, 369, 516, 541, 542, 

Kalk bemest non Menen en eel 1 
bergen ssr Keel NN td 


. 


en Eee entelmelk ie 8 


ENNE ora “ore dora Ged eel 
Salpeteran.n en 1 165, 

a Dion 0 REET 1 168, 
Rear an spoelen te teren aile UI 
tobarmmmn. LI 


Kamal lilin 


Kn LO EN rete en te ae fe AOL 


De AND so OEE LL 
Kammar panas... .. LI 


Kampongkrossok 


mm 39, 66, 68, 


am ansazoliemr fre dee ere at 


Kanari 


” 


957, HI 17— 


ambon … II 938, III 


VEE es nd ene ee 


” 


» 


… 


„ 


eh denn eene eee Me ILL 


OE do OE ARN III 412, 
vet. ce DE 
zure eileen = MIT 


zuur Med „HI 969, 
Kankerziekte . . . . . . IT 310, 416, 486, 
zel AE 


Kanonskogelboom . 
Kaolien . . 


1 49, 66, 


RRD IINISCerIn Ten rte ne ee ee 


Kapas bajan. . oe LH 
blanda . . 8 old 
boeloe koetjing. al WOE 
djantok. . SUE 


dijawa „III 476, 
UD ooo dB Id oM er oto ONO 
B ERR eo Eed 


rel en Er ane DUI 
 masì te A II 
LINDE de dE el DE 

„__ pandak. . a ed bus dU 
Kapoelaga.… . ..-.. en UI 


Kapoelasan …. . 


. u seo, ‘sr, 879, 


KAPGerun tjap en Ee AST 
ERPOEEMOEU AN EEE NE Neree en et EI 


INDE X. 


Blz. 
270 
928 
928 
216 
928 
162 

46 | 
135. / 
905 


Kapok. ... 
„ bollen. . 
cultuur 
„ gronden. 
„ koeken 
molen . 
olie . 
pers. . 
„ pitten. 
Kapol . 


‚ Kardamoenggo. 


70 
69 
455 
19 
347 
401 
415 
415 
415 
+49 
970 
560 
718 | 
69 | 
69 | 
477 | 
477 | 
477 | 
477 
477 
476 | 
477 
477 
477 
477 
476 
424 
931 
869 
980 


Karéta api 
Karettuinen . 
Kasjoe … ….. 
Kasoeran … 
Katalysator 
Katelan . … 
Katimaha . . 
Katimoemoel 
Katjang . RE 
5 Afrika. . 


Jandoeng . . . 


Benggala 
broel 

Nn hidjoe. … 
Holle . 

5 krentoel 

5 tanah … 

én tjina 

7 vlindertje. 


2 Waspada 
Katoembar 
Katoen 5 

cultuur. 

„gronden 

olie 

pitten … 
Katoentjar. . 
Katoenvraagstuk 

… __ zaadmeel 

„ __ zaadolie 
Kattenoog damar 
Kawènè . 


Kawi sari beide. 8 


Kedelee . . . 
Kediri-tabak. . … 
Kedoe-tabak. 
Kehkab . 
Keileem. 


Klad amen 


Keêlakinet 
Kelangsouw . . … 
Kemang 


PL 
ol 
ne 
„MI 

go, dU! 

„HI 

30 Bree UI 
NR II 
Geer 

Sel 

„HI 

Gl! 

STEL 

RUDI 

u 

I 

oe JEL 
„MI 

8} 

1 

II 

II 

LI 

HI 

HI 

IH 

D 1 
ë u 700, 702, 
11 700, 

gal 

g Or 

OI 

„OI 

„HI 

‚HI 478, 

… II 728, 

ge UI 
U 
„HI 
Seu! 
gE 
01 
[II 921, 


Ee Ere 00 
Ges 
UT 

.I 49, 82, 

UI 

OE 

NI 

U 


XVII 


978 
999 
978 
S6 


XVII INDEX. 
3lz. 

Kembang gojang ….-.... U 857, | Kanaropd sn meen Zn He Ve HI 
Kèmindjén biring. ..... III 967 ZUUR HI 
En Kepa eek III 968 , Kinidine 187, 189—191, 194, 198, 225, 224, 
mata tengah III 968 241, 242, 
PEparan YEN 0 ee HI 968 ; Kinine 187, 189—191, 194, 198, 225, 224, 
A poeltakan sne [IL 967, 968 241, 242, 257, 259, 265, 
Keminjan kaki ...-. JE UL 967 KOT DE ee REE UI 
kapala ID “967af Kanovabibteram Er mn ar UI 
DRE A B oe © III 967 EE ZU DTE ee Bee HI 
amnkdinonsos bee es ee ope IIS 288 Ka oehan Were UI 
Grist dtas e a Gelre eo 0 eo AU PEEN Ener eee ode A 2 on HI 
Kemoekoes rete EP SESP MNSD 1 Gn ater nd mt 2 II 
RKemoeninguen sn oet TUI e872 sj lapaf beloeloenn nnee zint 
Kentang djawa bodas . ....... H S10| dalemerern an ved de eE 1 
5 hideunen ne IL S10 CT DR BAE A Ne oe if 
Kepellans Snuit enn EK MH 276 vendjanke en Ne JB 
Keppel eeneiige ee re ee II, 419 | ne oke ae & Haeren j08 
Krane eee: III 559, 360 | Merah tn ve vere ete As II 
Kernscheede Mike keere eee ete Te 2010 Doejoeh nee Bonde ot dU 
Kerpakn NN H 857 | trans en oe eN jh 
Kervenvanstabakeen te oi verdes Jun ER A Ue dert a OD on 955: J88 
Kesam pinnen nt IIIS74 an PEOOW Ae te en ee EE II 
Keseme kin wee Een ete Ee IT 916 | Klapperboengkil. .…. …. . ….. IL 666, 
Ketel asch IT 209 OE o ar Be Aer 5 II 640, 661, 
Kietelen ene eene TRD 32 Tottams se ene ere II 
BOON Soetoro on do IL 768 5 Water nnen Me II 653— 
nne Blot del Erde oo DS 0» TIG 1999 Klap pers VAES II 
Ketjoeboent.s aten er enge les ele III 387 | Klassifieeeren van gronden 1 110, 
Ketrokanissnr ne ee IL 291 | Klei I 46, 67, 7u, 76, 85, S7, SS, 91, 95, 99, 
Keultenzoutjm ien eet 1 S4—S6, 91, 99 103, 107, 134, 140. 141, 145, 182, HI 
Everse. Nene Me NE el: ISS AoZil Mer TONIE ee te ee 1 
ISA a odd Opo Ae II S5 {| Kleinhovia hospita (L.) ....---. II 
Khehsthauis tekst ke Meten NSD Eler dr aan. ne-m ate ee 1 +70, HI 
RKapansbaras.nm mmm TERS 7SIKAEPOE NEER eee HI 
Kapoenacup ve EN ne EI 9869: [“Kleurstofdracerst ven & cme er I 
Ryan Re EN Bend nt ee oee je UI S25 | Kleur van looistofextracten . . .. - UI 
Kem za EN IL 313 \ Klimaat in Nederlandsch Indië ... TI 
Kaenders re eener TEC AS69 EK lam foelie seen nele ete III 
Kiezelzuur 1 43, 48, 65, 66, 6S, 69, 71, Sl— Kmneuswalsen ns IL 
85, 255, 256, 268, 69, TL 92, 369, IIL 928 Krik … nn nn en ete en ee 1 
Kiezelzuur-aluminium-oxyd-gel . .. I 85, Knoestenvorming .. .-. II 
arme gesteenten … ..-- IT 44 | Knolletjesziekte. . ……. …...-- ee II 
Ee Beene. var etn de 6 IS4, S5 Ee SeldEpie nm vann ke ee ene IH 
rijke gesteenten. ...-. EEA NEE aoe al 0 arbo ee 00 1 
Kakadjan oee a ‚II 874 | Koembangwinden …..…….e am LE 
KilemobiSe: eee ee ee: ELF 336) rKoemestn ene eee 5 HI 
Kolndriedep were ce ee oenen TUE 673IPKoeoeken mn ene eee eelke UI 
Kamalakaanienss sen en tee LL 3B0r IN Koepalsr ne Eren ede eee II 
Korn eraan Ee ee Ae I= SSI SEOeraj Me kr vere ent ien ee eN III 878, 
UGP) po Ee ee Be 7e SEO Me een: eee as Ee A= NE en II 
aroron denm 1 93 „ __bladboorder aso 5 II 313, 
LOOIZUUR eI II 261 „ ziekte IT 4H, II 212, 245, 245, 
TN ete oort A TE III 1S9, 260 246, 304, 306, 308, III 


INDEX 


Kothecultuur 
DETO dennen ARE ok ergen ere 


opbrengsten . 338, 
„productie en regenval . IL 5H, 
„prijs en koflieproductie II 
ODIN Tee orde Dede ln - II 
snuitkever. … UH 518, 
„ uitvoer … II 315, 
zuur. UI 
IKOKOS Ae on tte II 
TROS oet les obal Ste 1 
Kola IL 
Kola-choeolade LI 

„tannine gal! 

teïne.…… . II 615, 

5 RAR er soe at Ica card E 

„ _tine-caffeïne 1 613, 
Rt Res oe COP ENERER NRD se al 
Kolloïdale oplossingen I 71, 75, 
Kolloid-ehemiseh evenwicht in den 
boden ts eere EME ted 
Kolamentokmns am 1 
Kolondjono . II 
ISOLKOMers te eenen vere II 
5 nd Pre ho kg cd | 
Kommaschildhuis . II 
Komijnzaad oe II 
Konkoak IT 393, 394, 
Fontinarninen rg eee ST 
Kool Tol GON ONEN 1 
Kooldioxyda. … … … Do weeral 
Koolhydraat 1 257, 259, 91, 323, 11 96,97,724, 
Kooloxyde. >... wets oen rede 
Ro Olrapen md nee len el LI 
Koolstof: … . … .r.… I 59, 56, 120, 204 


Koolzure kalk . 146, 79 -S1, 111, 
5 MASneslasmen nt. 1 46, 
Koolzuur 1 56, 95, 120, 2246, 242, 252 
257, 11 

5 assimilatie T 257, 258, 260, 262, 
Koper. „IS4 


mar oxyde aid II 
ESATA el nl No Tel 
DEEV LLPIOOM Swert ee Ar el tt 


KGet Sa eee Re 
Kostprijs van DR OAsuiken II 158— 
Kostprijs van tabak. . .. II 
op „ thee. odt 
Koud proeédé van indigobereiding II 
SEAUSWIEn Be tene ord Dee el! 
KEAC K Ne arn en J in 299, 300, 50 
Krekels . . . .I 463, II 394, #15, 558, mi 


FEEINDSCOFMENNA Pe ete 


Blz. 
250 
138 
330 
345 
342 


Kroeing-olie. … ... 5, JA 
Kroéë-kofttie mee MEN 
Kroepoek … 5 „IT #0 [II 
Kroewinghaut . . SA D! 
Rropsaladenmmmn. 6 IB 
Krosok Sa „IT 33,49; 
Kruidje-roer-me-niet. … …....….. BI 
Kruidnagelen . LI 
Kruidnagelolie ILL 
Kruimelstructuur … Ls 


Kruisbestuiving . . … hee 
Krullotenmekten minne eere AL 


Rulziekte Ae AAR ee te Ee 
Kugelwaid Saki EU 
Kuilen ae 
Kultuurstelsel . HI 
Kunstmatige vermenigv TA tieine van kina 

LI 
Riurksto ran er et deet el 
Kwadraatverband . . . .. ded 
Kwaliteiten van muskaatnoten Sade 
Karen! oens ef ot io „IT 44, 45, 66, 


eneen eos ol on 0 Re id Ae! 
Kweekbedden IT 949, III 


Kweeken van kina oe 
Celen Kennan 1 
Riveris bns ee T 
Kyvaniseeren van hont. SBL 
| Kyllinga monoeephala Rottb. 8} 


L. 


Daarveent myn MPAA De en eN AL 
Barone eeen: PE ee CD | 
Laban. ODE ‚ III:S78, 
Wabradormn weren ne eN an 
Laechnostoma II 189, 


Laetuca sativa Linn. . II 
Lada djambi „HI 
kawoer Re 

se manna. » Ber 
„__ pandjang 5 AAN 
adang po emee Keeten AT 
(Badanes men nt 1 (1 ks 
Badjaleomienm sen 
Laelia subrufa Sn. 5 So 0 LI 
Laganhout III 888, 859, 896, 
Lagam-olie ge ! 
Lagerstroemia flos reginae PR III S75, 
Lagarto-cacao … II 
Lahia kutajensis 8 


Lajoe . in 425, +427, 431, 


Laguncularia racemosa Gaertn. … . . UI 
alang As three ne eee Re Pel te ten ee 
Eamêé Ee ns bt del DE 
B: NoE ie It ooo dor 
EamOerans eaten eee et et re A 
Lampoejangan. on IT 292. 
EEEN Ee On Hs eem Bere or ll 
Lanasziekte .. ……. . „ … 1437, 438, TI 
Landjoeran … eht aeabel el 
Landolphia doit Ber sr verre 6 ech 

êp MendelotiiA. Dis Cere A 

DN Kirke Bh Dyer SL 

7 Klainii Pierre... UI 
Langerpepers nennen „0 hat a, 395; 
Lansium domestieum Jaeg. …… ….. II 
Bantorottsten. tement eeen LL 
liaroehannamsn rine Ae se ele LL 
Lasioderma … EE: 1 454, III 96, 
Bate le AME eieren BEI 
Lateriet. Ù det . 1 66—6S, 144, 
Baterisatie MW ete venende Wenveeie en Rel LOGS 
Lateritische verweering … . . . .. 1 65, 
HE Bode de AD fo Poe or 0 os dU 
WBaurinakofheN Wenn ene Sem 
Laurus Camphora B. enen tee LEE 
GEEN ein oP Ee EN POMP ee 
GawARlwanike wen tolken eet eee 
WAN Veren dere or deme Heeel ee 
bebakerondent.ann aen ene eeen se 
Lecanium viride 1 465, 


Beemorondenatm eo „JUL 
Leerlooierij in Nederl: Arde Die mate. LE 
Leersia hexandra .... do dl 


Legende omtrent den kol Been ireen SL 
t de oorsprong van de 
CACAO HEt ende De Ee el 

Legende omtrent de oorsprong van de 
mj Stplan tumen ne ee ent EL 

Legende omtrent de oorsprong van het 
SUIKELTLE LA te Tee ge et Ve 

Legende omtrent het ontstaan van een 
MAneTd-s0Orhe ne ere eee LL 

Beekoffie … „rl 5 et dd BEZ 

Leguminosen 1 125, 126, II 299, 277, 401 

403, 528, 534, 

Ehr EE re he er arte tdi ede ope LUL 

IBSTEs im Reen tre veen re Red LL 

Bemonserass-olien en woa 2e oee vere ALTE 

Bernpens iks nae enne Re DL 

Bempoejangantememnn en veren 

ensasbatjinen ee en eee LL 

DOtokW ren ee det onke L 
amnDlontaneeten en eee 


ca 


wo tD 69 1 JT He 


Lenga klentik. II 662, 
tODatn ne eee EE 
Kenticelle nm NME NE ENE EL 
Lentotheca lappaceä. …… … … en Ml 
Lepidiota stigma. Fab. . . ..I 454, II 
Leptochloa chinensis Nees. … … … ……. II 
„ale 460 MN 
Leptosphaeria sacchari .IT47, 
Leptoterna nicotianae … … …… … » ld 
Leuecania glauca, Bth. . . II 530, SS4, III 
È loreyinD up mms ee 

5 unipunetas Ham: ennn 

De SDECH ENE en eee OL 
Keunciets A Ninne avonden eee LN 
EEDE ore B bove pe va er tl 
Leuconostoe mesenterioïdes … .. …. II 


Leptocorisa acuta … 


‚ Leucophlebia lineata Westw. …... MH 
I®Leucopholis oerets: 5 …n toon er et 


rorida 1. ‚1 454, II 


| Lichtmotten. . . . RE U 


Licuala spectabilis Na BED be: UL 
5 spinosa Thunbi ns ss 


VAEACT: HRE ete EL 


Bienines nnen teken  O 
Gimacinia JAvanlca „rt war 
Iamacodidaens enn eee ee Re 
Eimnocharis avan. sens 
immomeen mn eet eze ae 
ingles ne eee ee EL 
Eimolzuur”. een on Ree eee eee LOL 


(in tzaas nee reeet LE 


imumsusitabiSSimun. en verden eere EL 
Lita solanella „1 406, 456, HI 
Bitehissinense Rada eten Rn 
Erthiumss TE EN 
Litsea laurifolia ( dee arend eee 
odoriferaf Malie ree weren 
eesebiferanBlt eam leken 
hobak sns toarst en ene entel 


| Lobus oblongus aromaticus … … HI 


boei-tsjioelssanman tronies eee LL 
Loelangan. . . . EN ette oeil 


‚ Loemadjang EE! eend 0 10: 
IEOESSKI er ee st DE En 


Loethers auikerziet Oee IUI 
Boewakskoffie nun eee 
Woewaks stre dee dette eere 
Eokhone Djausann? sr nn ee 
Lomera cana, Hampson wee sed 
Gontars sn ont een dee 
Lontes dan SANS Pe es teen ear LL 
Loodtr PARS Art released Hee Be 1 

RR FAESCHIAA Berten eee eee ele 1 


io 


OUT ST 69 


1 


1000 


970 
382 

S4 
S56 

16 

55 
102 
523 
550 

25 
554 
595 
780 
256 
418 


INDEX 
Blz. 

Loodssehimmel . HI 159 , Mangaan-verbindingen. … TI 
„ vlekken . . III 157 | Mangga … „II 869, 870, 872, 921, III 
Looi- en verfstoffen … „. III 667 ö NE Se AEO EE | 
Looistofextracten . HI 672 | Manggistan … 5 IL S650, 
Looistoffen on er es Mr 614 ENFangiferarcaecsia Jacq. 8 
Looistofgehalte van mangrovebast . . IIL 729 | ee foetida Laur. II 
Ee „_myrobalanen 0 U Ce: indica L . IT 921, 923, III 
n „_pilangbast. ‚ HI 739 55 laurina Bl. 1 “02, 
n „_pinangnoten. ‚ HI 751 | 5 longipes. A II 
5 „ trénggoelibast . . III 7 ss odorata Griff, . Se 
5 5 verschillende _looi- \ Mangkoan . ve UI 
stoffen . II 727 | Mangliet AN. . IL 869, 
a al „II 704, 740 \ Manglieta glauca Bl. ‚III 869, 
Looizuur IL 91 / Mangrove . . III 670, 
Loquat ese va ad IEEE f -bast moeke 
Loranthus . II 415, 546, 993 | HS -cutch . „LI673, 7.295 
Luechtbeweging 5 4 Tenor P -extract LUL 
Luchttemperatuur (hoogste) ree 10 | ke -soorten IT 
5 in Britsch-Indië Ï 7 | Manihot dichotoma Ule. Beo EDI 
B „…_ Nederlandsch-Indië duleis Baillon Jug nlg 
I7— 9 | edulis Olumier II 
DS ADEN Are a Jl 10 Glaziovii Muell. Arg. mn 7u, 854, 
Lunanca Bichy „mr 602 Reen ri 
Lupeol R/S 5 piauhyensis Ule . IM 
Lymantriidae IL 553 | ED syri Pohl. so HU 
| utilissima Pohl. Tr 68f 
| nani weopal „LE 9435 
M. | Di =COPras: ged 
| -elemi „UI 
Macadamia ternifolia F. Meull. „TI “038 | „hennep 0 gel 
Macho „ur 243 | „__ -gronden’. Ann 
Maerocola c IL 605 | Nine type van Asse inde 11 365, 386, 
Macrosporium Solani IL 440 | BSS, 408, 
Madoe II 870 \ Manisuris granularis L. . DI 
Magneetijzer. te ne EP Mannaan or. UI 
Magnesia I 45, 60, 68, zo. 79, 81, 268, II 92, Mannetjes-boomen. 1 
367, 369, 542, III 928 koffie … 1 
Magnesiaglimmer do toten Lai 5) 5 -rotan . LI 
Magnesium . 1 174, 254—256, 270 \ Manoek seupah . zi DE 
B -caleium-ijzersilieaten. . .… 1 _ 45 | Mantidac … 5 IE 557, 
Maha pengiri „III 450 , Maracaibo-koffie 1 
Mahonieboom . „III 873, S74 \ Maranta arundinacea 11 
Muis II 819, 820 | Maranti . JI 
„ fibrine. TSS out. . III 889, 
„gronden II “827 | Marasmiúus perniciosus ….....… TI 
Makassar-copra Aer 680) E Sacchari Wakker . 1 HS, II 
Mala . IL 876 ‚ Marcotteeren van cacao … HI 
Malabar-copra . IL 678, 689 | E „ _kola. HI 
Malangkothe (PO Zie Mar: CO GES sr WR Par taten wal at ee et en eN ve l 
Mallem koffie . Re 323 Marmerbladrmnn tee oe en 400 EEL 
Mandenriet . ° O2 Marschorondens mA te ten el a 
Mangaan . 1 105, 207, IL 367 \ Marsdenia tinctoria UI 
5 -oxyde . IL 369 | Marters . LL 


XXI 


RAA AJ 


al 1 


1029 
da7 
559 
219 
S02 
871 
S98 
229 
115 
525 
620 
505 
155 
80 
609 
746 


XXII 
Martol HI 
Massoi-bast Dedel 
Mati darao TE 
Mauritiushennep De 
Mautsaka koffie … HI 
Meekrapachtigen 0) 
Meeldauw . ; l 
Megarhynchus truncatus Criose II 
Megillata maculata 6 … IT 
Melaleuea Leucadendron Lb... ... HI 
5 var. minor. IT 
Melanitis . 1 
Melasse . . 1 
Melassinezuur 1 
Melastoma HED wathrieum E U 
Melia azedarach 1 450, III 
Melinis minutiflora Beauv. 8 
Melissoblaptes rufovenalis. I 
Melkzuur . EE HI 
Meloecanna emile Rue „II 1008, 1015, 
Meloenen . 3 IL 965, 
Memeeylon edule Robs geel 
Mendong dalem „HI 
5 gendah ade 
Mènèn ae IE 
Méngkoedoe „TEL 709; 
Mengrawan … … LL 
Menieran … oe 
Menjan . . ED 0E 
Tr bertjam poer koelit . DE 
hitam baik eeeh 
5 5 djahat EL 
is poetih. 5e UO 
5 sesetan 5 UI 
5 sodokan . LLL 
Menjego. . O0 
Mentengs . en 1 
Merakan (groot) … II 
(klein). u 
Merang . 9 In 
a ellen Ï 
5 weefsel … Ï 
Meristeem is) Ge 1 
Merulius here Schum. . II 
Mesostenus spec. HI 
Meststofgrot Goeha Tj: ndi. I 
Mesua ferrea Choisy (Linn) … 1 
Metanastria hyrtaca . II 
Metarhizum-anisoplicae . Ï 
Meth . Ì 
Methaan 1 
Methvlaleohol. HI 
Methyl-chavicol . . UI 


INDEX. 


Blz. 


503 Í 


418 


492 | 


592 
195 
188 
599 
S51 
142 
442 


968 


Î 


Methyl nonylketon. … tj … zaten. AB: 
Ee salicylaat II 
Metisor plana . EL 
Mexicaansche koffie. II 147, 
Metroxylon elatum … II 
Metroxyloso filare VEP 
Metroxylon _hermu rod um _ Hassk. 
II 740, 

M. laeve Mart. IH 740. 
„ longispinum Mant. IL 740, 
„ mieracanthum Mart. . 11 740, 
„ Rumphi Mart. . II 740, 
„ Sagus Rottb.. II 740, 
„ sylvestre Mart. 5 II 
vitiense Bent. et Hoo ORE IE! 
Niehe champaca Linn. oI 
5 longifolia Bl. . ee T 
Middelen ter verkrijging van een goede 
bodemstructuur … AEL 
Mieren 5 I 132, u 559, III 
‚ Mikroflora van den bodem JE 
Mikropyle. JE 
Milde humus … 1 60, 
Mimosa invira II 
Mimosa pudica, L. IL 
Mimusops Elengi L.. II 
eau II 

7 ‚ Mineralisatieproces Re 1 
| 5 van De aebe Soren 4 
Minden Ass daha le EI II 
Minjak … HI 
kapoer II 
keroewing. III 

EE lagan … kn DET 
tengkawang Soentie . UI 

Miresa albipunecta, Herr.-Schäft IL 
argentifera, Moore . 5 IDE 

WE Poder o Gra gea UL DP EE 
Moendoe 1 
Moensangs II 
Moerasgas . 1 
veen … Jt 

„ ijzererts. . . Il 74, 
Moessons … 1 
Mokkakoffle. II 
Molaseinder … Ï 
Momordiea charantea De II 
Monohammus fistulator, Geren 11 
lateralis, Guer. II 

Monolepta quadripunctata F. II 
Mopo … „HITS 214, 
‚ Moreenen . 1 
Mordonssnen ne HI 


mn 


MOEI AIT een Beo ze SL 
Morinde bracheata Roxb. . . .. ged 
« Citrifolranldvnn. ITs: 520, 7 759, 

Dn 5 „ va. bracheata Boerl. 
etElaaks Gems Se 
Morinda-garancine. 8 Sag UE 
Moringa pterygosperma . LT 
Mosfiguren EE 
Mossen …. ... AP 
Mossing systeem od 
Motten SEAT 
Mowraboter … . …. . UE 
_Mozambique-copra. . dona Ji 
Mozaiek ziekte . : „467, HI 
Mncunasliyoniisns nn cd UI 
Muizen „ . 5 IT 106, 
Muldera en Ene II 


MIO MNN EED Ee 
Munia maja. . ee 
Muntok suikerriet. . … II 
Murraga exotiea Linn. var. sumatra Haak 


II 

Mus Alexandrinus. Geoffr.. II 

rattus diardi Jent. . . II 

Musa paradisica. HI 

„__sapientum L. “5 1 

„ _textilis Né „JL 925 III 

MUBSCOVIeG RAe temen ee de Sch 

Mutanten . . . OI BEV 

Mutaties É ISS: 

Mvealesis mineus De drone UL 

Mveorhiziazwamn. 1274, IL 

Myllocerus abellinus, Schönh. II 

5 subvirens Boh. IL 

Myrica javanica Bl. . HI 

Myristica argentea Warb. . . II 

Ee fatuasHoutits mn: HI 

n fragrans Houtt. . . . . II 

4 malabarica Lam. II 

Be moschata Linn. . II 

5 Schefferi Warb. . . [LI 

ss speciosa Warb. UI 

5 Succedana, Bli Ze se JT 

Myrobalanen . HI 668, 675 

en „HI 

Mijten. . . . I 382, 388, 465, II 314, 394, 
N. 

ETET CEES Se OA ee eh 

Nanas Bogor oee HN 

„ __heedjoh u 900, 


INDEX XXI 
Blz. Blz. 
761 | Nanas kondel. 11 900 
759 merah . . IT 902 
767 minjak . nete 900 
sabrang „II 538, 544 
759 tembaga . IL 900 
761 „__toempang 5 IL 900 
320 | Nangka . mi S69, 905, III 520. 347, 880 
158 4 hout ‚ III 893 
415 | Nasi. d gt S 
247 | Natal- nen È mm G12, 654, 638, 646 
OENE GELET Ere Pe Ee TK 2565 
999 carbonaat 028 
689 ne silicaat Z ses rien s BI 93: 
154 | Natron 1 48, 45, 52, 60, GS, 70, si. S5,255,1192, 369 
235 | er LOOSE Ie BE ER OO, 
77 EN veldspaatnumn niee 5 
336 } ZOU Bree MD et SE 
132 | Nauclea Gambir Hunt. III 680 
G1 lanceolata Bl. . HI 876 
(02 ENavelstrengt snede eten enke 313 
Necatorsdecretus nt se ALT 
872 | Nectria (Fusarium) … DE 
106 (lasioneectria) v Brise in, TRD 
60 | Nematoden SE IL 415 
725 | Neocosmospora Ti ta … III 492 
925 | Nephelium lappaceum L. . IL 931 
565 litehi Camb. . an UE 
45 mutabile Bl. . IL 931, 932 
35 Netvleugeligen. … …. … « ……s….… IT 464 
389 | Neuroptera .... EE vat dk dt 
109 | Nezara griseipennis, E An IL 56 
224 5 viridula, 1 EET DOS 30 
555 | Ngai-kamfer. „II HS, 985 
555 | Nelebben … ke 7 
881 ‚ Nicotiana Ebens Fisch £ SE Ss 
540 5 petunioides G. Don … eeen Oee 
340 5 polidielia G. Don … EL: 
340 rustica TIO NeeL 0 
40 suaveolens ISS 
340 tabacum fructicosa Hook . [II S 
540 De G. Don. HI 10, 16 
540 | 5 5 „ var. havanensis an- 
3 zustifolia nobilis III 16 
746 L. var. havanensis lati- 
726 folia nobilis III 16 
415 ‚ Nicotine. v 1e hen ale WE 
Nikke MANE ere eerde te TR +256 
NIDI a her ar vete Aer hen Gd ee L 324 
| Nitrieten … … 5 0 Lu7, 127 
Nitrificeerende organismen 1 127, 129, 252, 
369 265, 428 
900} “Nitro:organismert … tt 0. J ‘202 
902 | Nitroso-organismen-. . . . . .... I 252 


XXIV INDEX. 
Blz. Blz. 
Njamplong à UL 347, 869 NI TOL dU EEE ee OI 152 
Njating mahambong . HI 956 , Oleng Oleng HI 515 
N mata poeasa. . HI 956 , Oliepalm IL 730 
plèpèk „II 956 | ,„ zuur HI 995 
Njatoeh pisang . HI 997  Olifants nen IL 194 
Njatoh . HI 997  Oligoklaas. . 1 H, 45 
Njatohvet . . . III 999  Oligosperma. : III 638 
Njiri . III 875  Omblad krossok. . II 68 
Nji-Sri „IL 7, 48, 49 ‚ Omo mentek 1 470 
Nonol. . . …… MI 315 / Onderstam 5 ; 1 305 
Nootmuskaat „HI 340  Ongeslachtelijke voor Sont in tert a LE 
5) -kanker . HI 355 / Onglin III S79, SSS, 895, 896 
Nueellus ô „… … … … TI 313 | O-nitrobenzaldehyd . „II «622 
Nymphula EE o „1 457, IL 56, 57 ‚ O-nitrophenylmelkzuurketon „. II 622 
Onkosten contractkoelies HI 86, 87 
Ontkiemen van tarwekorrels BEAN 0 1 2015) 
Oo. Ontpitten van kapok RENE ne 
5 „_ katoen... ‚OI 495 
Obi. IL 146 | Ontpitters. . HI 49 
Obsidiaan . É ee Ontstaansvantdavann mann … lS 
Oceaan-phosphaat … .… I 216 ‚ Ontvezelmachine : „. III 532 
Oecimum Basilicum L.. HI 430, 459 | Ontvezelen van angave .... . HI 551 
5 canum Sms. UI 430 „ _manila-hennep ‚URS 
citratum … HI 459 | Oosten van tabak IES #26 
gratissimum HI 459 | Oogst van kinabast … TL 245 
sanetum 1. III 430 | Oogst van tabak. . . HI 110 
Oeuleeren . … 1 308 ‚ Oogstverlies door boorders TTS 
van Cacao IL 525 ‚ Oogvlekken ziekte. . MH 16, 117 
: van Hevea. III 79 | Oorsprong van de cacao. …. … U 476 
Odonestis plagifera . HI 236 | Oorsprong van de rijstplant. . ... IL 6 
Oebi aboeboe IT S0S8 oe „ het suikerriet BEER 777 
ne mpadald IL 808 Oost-Indisch paardenvleeschhout ‚ HI 872 
boetoen . IT 808 / Opatrum depressum. „1455, UI 14 
„ __mamajoeng IT S0S | Opbrengst caoutchouec . . . „ HI 810 
a mnanis. ” IL 808 ES cassave . II 776 
Oedoelan IT 855 Dn cocosnoten … … Els 1653 
Oelar bengkok. III 158 djatihout . ‚ II 864 
Ka wate eeen HI 144 hout . „HI 919 
„ _kolang kaleng. II 553 Kina siket ME e „. II 209 
„ seningi . 5 JIE! ES méngkoedoe „III 759, 760 
seret [IL '314 553 EN tabak. 5 SG il 
„ _tjêlèng ae 0 BEL vanielje. ‚II 396, 397 
Oelek . „III 687 Ophin SINE A ee ee HI 854 
Ollernsmene IL 724, 727 ‚ Opium 5 8 ‚Tle5s 6 
„ zuur II 725 , Oplismenus composita 1 Ben IL 85% 
Oembil djadi . HI 980 981  Opperhuid 1 260 

» teboe . . TIL 980, Optimum-temperatuur voor eee 

„__ téngah of, „HI 980 | extractie III 675 
Oenothera Lamarckiana . … I 339 | Oraj tèloei DÈ ‚ HI 988 
Oerat poeti …. TU 3531 “Oranje mijts ve et ae LOSTE 
Oerbanken Ponte deale 5 pecco IL #47, 450 
Oerboschgrond I 164. 167. 169 TOestErnte Eeee … IW 415 
Oerets . 1 426 453, IL 516 | Orantia . III 756 


NDEX 


| 


Blz. 
Oregma lanigera Zehntner . I 462, IT 113 
Oreostachys Pullei Gamble III 1005, 1009 
Oreta extensa . II 314, III 686 
Organische zuren in suikerriet TARL 
Orlean „III 755, 756 
be rood ek 756 
Orthoeraspeda trima, TE IL 553 
Orthoklaas E44 45 
Orthopteren edere oel ee en) 
Orvetes rhinoceros L TL 453, IL 650—652 
Orvza montana … me L6 
praecox Lam. „II 16, 856 
sativa (LL). „UI 9167855 
Oseinis coffeae gere gab el LEE 
Overproductie. elle *230, 
Overstrooming. … 5 . III 156 
Overzicht indigo- Baldr op Java ‚IT 625 
Oxaalzuur . „II 91, 369 
Oxvdase. 1 250, IL 367 
Oxvdatie-proces „Ie56,n61,0123 
Oxvvetzuren m7 9 
P. 
Paarse rijstboorder e TUE rn A0) 
Pachyrhinus angulatus Rich. Era In Vo) 
Padang-benzoë III 967 | 
-copra … IL 6899 | 
-damar. TIL 951 
-koffie … AT 197 
Padas . 175 77 
Padi II 2, 856 
dalem IL 16 
gadoe ES oel Dn 65) 
gg. N20 TTE 2 
gend jah LG 
kongsent . ; elen 4 
tengkawane” „ HI 992-—994 
Pdneeetelven : zE aoe AU is het 592) 
Pagodia Hekmeveri. Hevl.. II 555, 554 
Paja „1 62, 147, 148, 166 | 
Pala masak … „III 359, 360 
Palaquinm aeuminatum … „IT S42 
Eé borneense …. III S42, S45—847, 850 
ealophyllum . III 842 
gutta IIT S42, 815, 846, 849 | 
leiocarpum 5 ‚II 842 
oblongifolium Burek III S40, 
S42, 845, S46, SIS, 850, 997, IIS 
oleosum Burck „III 997, 998 
pisang Burck. „III 997, 998 
Treubii. „III 842, 845 


Blz. 
Pala reboes … „III 359, 360 
Paläwidjisysteem Bao Le 932 
Palembang-benzoë . III 967, 968, 970, 971 
Balisgadecellensn se Seen el O6 
Palmitinezuur . IE 725, III 995 
Palmolie „IF 781733 
„pitten: IT 731, 732, 734 
5e „ koek. IL 732 
olie Ie 732 
suiker IL 641 
Panamastroo ILL 595 
Pandan . III 595 
Pandanus . B UI 347 
Nt bladeren … AES ASN! 
Pandjalin . [II 1023 
Pangenen . ... Raet Pod 1 345 
Panicum ( Euseail D ; A IL S56 
indieum L. II 855, 857 
infidum Steud . U 856 
lanatum Rottb. IT S56 
maximum Jacq. II S56 
miliare Lam.. IT 855 
Ha molle Sw. . ê ee RS56, 
Er mutieum Forsk. . II 856, 857 
plieatura Jacq. Ne 306 
repens L. EI 2025 "857 
5 uncinatum Rodd. IL 856 
Pantjaran . IL 857 
Papaja IT 907 
Papetatan . IL 885 
Papierinvoer [IT 599 
„verbruik . II 930 
Eapilionaceeenmmus manen 25e 126 
Paracoffea. . .. . TY 189. 190 
„…_ _methoxvk: RA ue tn: Enter III 449 
rubber n III SIS 
Parasa lepida . II 558 
aseten.… .… EEN roue .I 265, 264 
asitische NE ï 589, 466, m 817, 595, 
II 146, 587 
SCHimmelsn. ve L 391 
Parelmaïs . en ne 824: 
sage … IL 751, 753, 756 
tapioca. HI 785 
1 terre dead atse dra al 8 
Paricine EREN er III 261 
Parthenium argentatum Grav ae 0 Lesl 
Parthenocarpie 1 519, IT 488 
Parthenogenesis . B re ISI TI 488 
Partium mac eeen G. DA. 5 III 871 
Parus cinereus, Bonn... ee Ie 557 
Parijsch groen. I 417, I[ 894 
Pasilan © IT 511 


XXVI 


INDEX. 


| 


Blz. | 
Paspalum econjugatum Berg . IT 857 
sanguinale Txum. IT 856 
serobieulatum L. IL 856 
vaginatum Sw. var. littorale 
Trin MH 857 
Passang : 5 „III 881 
Passiflora Baule Sims. Blo sa JAL EES) 
foetida L. . „1 200, TIL 800 
5 quadrangularis L. . Ir 933 
Pastate Il 492 
Pastel. III 605 
Patchouli-olie … Bad III 453 
Payena bankensis Burck. II 999 
lancifolia Burek . „III 999 
5 Weerijs. ‚III 842, 845 
an multilineata Bore ‚ III 999 
Paytamine. LT 62611 
Paytine . „…IIT 261 
Pecco … u 419, 447, 449, 450 
a blad. IT 366 
fannings . EN IT 450 
souchon . „II 563, 7, 149, 450 
Pectinezuur . an. [ID Rr369 
Pediereeteeltignnvanne nn ereteken 330, 
Pedologiens nn ee neel ee LL 
Peh sim. 5 „III 154 
Pekalongan- Ea e Alie 16 
Peksteen … . … SAE dte; 
Pelargoderus iem rn Dar IL 560 
Petophorum ferrugineum Benth.. … . LIL 764 
Pematanggronden . . II 486 
Penang-benzoc. „III 962, 977, 970 
Pendjalinan . el S50 
Pöngantasan . ‚ II 988 
Pentatoma plebeja. RSD 
Pentosaan . T5b,e nl 221 
Peper . . 5 . HI 308 
„ gronden … es 
oogst Jl 332 
Pépinière . „388 en volgende 
Peponium . oe ddr IT 485 
Peptonoreanismen tn tn Gite eee 
Percentage van donder en regen te 
Batavia … 1e 24) 
Percentages van gewonnen en verloren 
saccharose. 0 0 geeen 55 
Percentage van gewonnen Mean IL 145, 146 | 
5 ‚ mogelijken zonneschijn 125, 24 | 
Pericrocotus exsul,, Wall. ae Ue Hato, 
Pering-sorat . ne „II 1010 
Periodiciteitsverschijnselen … ...-- 1 241 
Perisperm. … . hoeder Aron EN) 
Perissoderes ruficollis 5 ae 6E 


396 | 


Blz. 
Peritheciën . . … … eer eter SZ 
Perkinsiella saccharic in RI 33 
Perlisphosphaat T 216 
Peronosporeën - L 414 
Peronospora maydis IL 850 
Persea gratissima Gärtn.. . . ..-.. IT 934 
Perskoeken … BE og ej 
Perucoca REE „III 282, 283, 295 
Pestalozzia palmarum . „TI H0, IT 652 
Peteh. IL 869 
A tjina . II 288, 384 
Peterselie . BLU nr 
Petoeng . : „. HI 1017 
Petroleum- re BEREES sie. [ 420, 421 
Petrosilenum sativum Hoflm. IT 967 
Pe-tsai Sen 96 7 
Peuecedanum grav en EB BE gant 53 
Peneung . II 876 
Peulen Z0 IL 962 
Phaenotypen … … . Re eget de. BD 
Phalera combusta Mocte IT 109 
Phamphila augias L. II 109 
Phasaeolus lunatus L.. ‚ II.534, 852, 
958, III 25, 800 
A multiflorus Willd. IT 958 
5 mungo 1. IL 852 
DD vulgaris L.. II 852, 955 
Phassus damor Moore. . 1L 558 
Phenvlglycocol „II 622 
Phissam interrupta L. IT 109 
Phlobapheem 10E ht 
Phloeen ss eee ete 
Phloroglucine . IL 614 
Phosphaten DI rd IL 887, 888 
Phosphorus . nt: 1 254, 256, 268, 270 
Phosphorzuur 1 45, 46, 54, 67—71, Sl, 89, 
140, 174, 177, II 92, 367, 369, 516, 
540—512, 648, 666, 717, 725 
Phosphorzuur-anhydride. … …. … … «1 255 
Phosphorzuurhoudende meststoffen 1 163, 
216, II 8:89, IIL 46 
Photoptera erythronota, Viereck. IT 566 
Phychidae. 5 IL 553 
Phycomyeceten. … . . Ne IA 
Phyllanthus distichus Ne TROS 
Phvllostoehys bambusoides Sieb. et Zuec. 
HI 1010, 1014 
nigra Munro 029, 
5 ruscifolia Hort. . III 1005 
« mitis A. et C ‚Rivière III 1005 
Piylloxera. vastabris snie teater nn E20 
Physopoden . 1 464, 11 486 
Phytophthora... .. ee ITD 


INDEX. 
. 
Blz. |. 

Phytophthora Faberi 1591, 414, 458, 11 548, ‚ Plasmolyse . …. . tel ohate dl 
549, ILL 811, siz | Plasticiteit van den Beem INST 03, 
En infeetans de Bary [438 IL 800 | Plastische voedingsstoffen . . .... 1 
5 nicotianae 1 413, #18, 456, III 147 | Platin: ASD ONSEN TA ed er he 
Bhiytophusteap te Ie 465 BloeTensvoor OE 8 ged EE 
Phylomyza … …. 5 see, 1 +458 |, Pluk (fijne) 1 
Phytoscapha EE Boh. IL 555 (grove). 1 
Pilang ‚III 876, 933 „ (jonge). 1 
„ bast „III 669, 670, 758 (oude) . II 
Pimpinella Anisum . rene LS 431 „van coca. LI 
Pinangnoten. ADE TEE Tl A ENA TE oP otk olv & oor oenen 
Piper Bettlê L. . ee UI 309 el luzia : Sl 
Clus. : ve 308r WBEochaziansen 5 refs Se een 
„__eubebe mr 30S, 335, 336 | Podocarpus amara BL IT 
„_longum L.. „III 308, 338  Podops vermiculatus, Voll. II 
„ _officinarum L.. Selle 33, Poelaihout pel Uk 
methysteium „… III 309 | Poepoes. IL 556, 
„ __miniatum Bl. . dele 309 FBoespa bi à SEL 
„ nigrum L.. „III 308, 309 , Poeteran „II .277,°278, 285, 
„ __officinarumL. … . HI 308 Poetjoek boeroeng. . IT 419, 422, 
Piperine „II 335 5 5 mentjoerang LI 
TEnein TSCANE II S69, 925 — 927  Pogonatherum erinitum Trin opd 
„ambon. . IL 927, 929 ‚ Pogostemon comosus Mig. . LT 
Pisangan ee 719 cristatus Hassk. . ETT 
Pisang badak . „ H 930! Heyneanus Benth.. sel 
apo kes [927 929 D Patchouli Pellet. gd 
DAS „II 927— 929 5 tomentosum Hassk. II 
REA) H 927, 928 | Pohon damar daging II 
radjah sereh. ISOR O2 84 MR Okikah= bon een EN 
„ __sirandah. IL 930  Pokziekte . AN IT 
„… __tandoek . II0275 929 PPolaritertmns nt. ner dte es ene | 
Pisum sativum L,. 5 „ IJ 9% | Polineuritis Sallie IL 
Pithecolobium lobatum Benth: . HI 739 | Polygala variabilis H. B. K LI 
5 Sal Wen „II 348, 397 © Polygonum tinetorium Lour. II 
Pitjisan . . III 881 Polymeer ë ged! 
Pitriet „HI 1026 Polytrias praemorsa mn ac Ee LL 
Placenta. . N A 1 309 Pompelmoes 1 

Plagioklaas «==. … -%… . ……… … « «… “TI 135 | Pontederiacea monochoriù vaginalis 
Plagiolepis longipes, Jerd. . IT 559 Rexl. 11 
Plakaat Pandjang . EIN 240 NE olkernen knetter Tee 
DIe oe AE AAN LESSE BOD UL AOR Te vlet ee 
Plak-okuleeren IL 52 Porcelaine 8 8 11 
Blantenemnitss nn nnen Ae eeen woon PBortulaccaroleracea L. 5 al 
luizen IL 118 ‘ Postelein … pohon omge 
DES ED 5 IR OLASChre kat kee ten eeen LG 2e TT 
er talg . II 987 Potproeven . ’ 179, 1815 
van kina II 206 Pouchon : rie LL 449, 
tabak … II 105 © Pouzolsia indica Ge ent 8 LI 
voedingsstoffen … ...... L 113 « Prachtkevers RER 1 
De zijde II 520 Praonetha melanura, Pasc.. u 
Plantplankjes … III 107 Preanger boonen 11 
„ wijdte van agave. III 547 5 koffie if 
„ katoen IL 489 LI 


Prei 


XXVII 


968 
968 
927 
185 
450 
855 
561 
560 
852 
197 
967 


XXVII 


INDEX, 


Rones 


eld 

-ampel . r 
„ __-koening oeli! 
-apoes II LOL, 
-boeloe AE slr 
ohtlemlbseg sa van oro 0d A PERU 


-djawa . „II 1010, 1011, 

„ embong . . geer HT 
„ gading U 
-keles dU 
-kendani . . ater IDA 
„_-lampar LL 
-lezi . SDE 

„_ -manggoeng II 
-oelet ur Ton, 
OU GOALS eee eeN ERIK UI 
„ -outjoe. . IT 
ZOT 5 HI 1011, 

„ -petoeng … …. „IIL 1009, 1u12, 
TD Ae en ene: II 
ee bE eur III 
„ =tembelang . UI 

se tjendanin.. ss /s ET Aa II 

RER LOeLOel ve PE Je gtt 
„ -woeloek . 5 II 1015, 
Procédé Sayers … ………r. „III 628, 
Procodeca adara Moore ....-... II 
Brodeniamiturasmen eneen oee II 157 


Productie en kostprijs van tabak IIL 70, 
5 „ uitvoer van koffie van Su- 
matra’s Westkust II 247, 218, 


55 van agave-vezel AIS 

cocosvezel . . . . ILL 527, 
es NA CODPEA Eee II 683— 
55 „ eocos-olie II 66H, 665, 668, 
5 IDO ISO WE Nt II 616, 
5 „ Javakoffie . . II 240, 241, 
5 kaneel apen nnn „IT 
3 katoen ws neee et UI 


katoenpitten . . . . . IL 


kinabast . . 
manilahennep …. . . . HI 


„II 269, 270, 


„ kofie in Menado. .. II 


kolasmm 


. II 629, 628 


5 „ muskaatnoot . . . III 358, 
55 „ peper III 315, 314, 315, 516, 
5 RESUIKerrIe Gina: Ja 
5 wrtabak u 131, 


Productiviteit. van cola mese sants HI 


Prongongwinden. . 
Protium javaniceum Burm... . 
Protoparce convolvuli. . 


Protoplasma. . . 


Blz. 
1003 IN Proto plast ni sen tan Me Ae il 
LOLONRBrOtoZoe ntm ee ao dl 
1010 ‚ Prijzen van aardnoten. . . . II 705, 714 
1016 agave-vezel … …… … … III 541, 
1013 I „nbBaroskamfer vt “enk 
1018 (OE Ne ES UI 
1018 : Gocos-olie Ni ve RE II 
1005 ST SCOCOS-VeZe ln Ee 
1010 , „ copra . II 661, 677, 683, 684, 
1012 TAMA AN onee 
1011 djarakpitten. … …. …—. U 
1015 Game NE III 709, 
1010 > „houteellulose enn UI 
1012 RE kapO knee ne teke III 
1012 5 weakapokpittentn 
1010 kinabastes tn vante 
1010 ee kruidnagelenh.r eene LD 
1016 mangrove-cuteh III 731, 732, 
1015 „ _manilahennep. …. . . UI 567, 
1018 | „ muskaatnoot . . . „III 358, 
1011 B TOTLeAn en tr Ear ee II 
1011 RPA DO eere II 
1011 „ie pinanenoten wms 
1010 nn SCHAMZIad Pre DE 
1018 SOA ne eee REE 11 
642 | Ps ae A 6 EAN NE se RP JE 
109 « Psalis securis Hb. IES Me JU 
138 | Pseudoecoceus adonidum L. ..... II 
72 | bicaudatuswen esn 
citrieBoisdh Ee 1E! 
249 erotonis, Green .… . . II 
542 | peondenlosconeseo nn Pipe AL 
528 | Psidium guajava L. . 1935, EK 
697 IN pumilum, van snee II 
669nBSychidaersnnn ennen a on dl 
617 | Psychrophiele bacteriën... .... 1 
2467 Pserocarpus Draconian III 
405 5 mn dieus, Wall dM II 
479 | Pseroma Reynvaanii, Hevl. . .... II 
728 | Puccinia graminis. .... I 392, 
TURK ul ue paren eee RE 1 
5661 Pulvisscardinalis sm Mm ene 
250 | COMIISSde sn neer Ee ae UI 
629 SNR) eSUIELCLS Wree eN he UU 
859 Punica Granatumsli sent veen 
SSZ NBurpermij toms ete NE 1 
141 | Pyrethrum carneum. …… se. « I 
32 55 cinerariaefolium niet redeinte ak 
208 MByropläsmosent for nt eee Pennen 1 
20 | Pythium diversum, d. B. III 154 
S72 
456 | Q. 
299 | Ouatzalcault enen II 476, 


05 Ol al &3 
nl Os 
RP © WW FK © 


477 


nn 


Blz. | Blz 
rebrachiefs, nie onteren NOPE aRen paer oat en IL 874 
Waebracho.… …… Or os dr ONCE Selor nReriinetanal ss …… … voete II 946 
is LdU Aert MOOR EEE ERS 726 li nReserwevoedsel … … nr wed ate IL 270 
ORErCELINe r A E ONIN 6931 ARESS AME PAP ee ee con B EN LE 
Quertus-spet. divan = a sets DSS | Thout 1 III 89878897890 77808 
(NU Ten dee onee ee ee IE 171 | Rheum palmatum L. ........ IT 969 
ORM OE Sens ora unt Er PEER IO CeTOSSenE rr MENE len (en tper III 256 
Rhisophora conjugata Linn. III 720, 721, 727 
| 5 Manolenlisen nn een on ae UI 715 

R. | 5 mueronata Lam. III 718, 720, 
| 722, 727 
Rep COELO NEN: ‚. HL 365 | Rhodoneura myrtaeu Drg.. ..... III 854 
Rabarber . BE WER DI 969 | USA LRE Veen tee IT 922 
RDS ed Aar ze er veren ten alek benaderd TE 968 IER CO narren verre en ele II 675 
Vere Bei emo otk RER en ES L_ 464 | Rhynchophorus ferrugineus. . 1 453, \IL 650 
Boeman rs Anstalten Wenreidetk ain alen ee me S56njdRhyanchotens ser Hen en 1 460, IL 54 
VEE Re 1 ATEN re Ea er 1 DAGERAAD teres vo Bros ono do EE Boe II 718 
pe EEDE beter Ben Barc A SER Ind UI 946 | Rieinus communis ....... II 716, 717 
Kkamboetan oetan 1 200,11 869,876,879,931, 932 | Rietboorders .......…. eee IT 455 
ERG Klene RTE op lee one III 591 SUIKER ANNE tE en Je“ 36 
ETSER eve ndmor genot on Be IL 970 ERMEE 0, 10 Foor Bkorrsoierter IL 106 
IATA OERS kere MRE van san IF 482 Ringboorder.” Sars oe on .…. II 316, 558 
Ramolariafareolat vanme Ate ot III 493 savlekkeniziekteran ta tt se jin kj 
Lee EUD DEN Ze Dldmor Bie oet ol DU AH OEL ETON Ef on Oe En ERGO ORO UI 356 
VET CE EET EE er ec NEO OONARIO EOF ee te oe EL 1975 4219 
ALAS TE. SOZ ERO Uw CUD EAN A en ee ee III 708 
boarders meet ons LAS OR ROTO TSE ee II 54, 55 
5 lananerearn ke „… « …… III 501 | Roempoet-sereh. .... J.& „III 450, 492 
RANOoTaAn sr MA rn en oe OEP A LEN, vet ot cir for 0m ER ORD HI 1036, 1037 
Rapbanusssufivuselie Zen «spa MIS S6SNARoeroekoE kirke eef III 430 
TOEG EE ee RN EO OUR S7ININRoestziekte ns. detenremon eaen oer ve Weense 41 
Rasamalabastiestn ee tante Ee te: UIR 673 /SRoetdauwsn enn Meent I 325, #1, II 142 
Rttenmen LNG CH 077717 EE STZ ONNENR R an veepen e eneed sece ne III 186 
Reactie van den bodem. ...... Ie SSHIRonaboomk ss nv ane Il 1945:215,7 335 
Rechtvleugeligen .…......... I 463 | Roodbladige Kedoekoftie .. .... IL 198 
Redenen tgeen ta. Te 314 Rooderbenzoënstn Sent ee 067, 
Reduceerende suiker ..... eel O0Mr 614 Dad rOes tm renden Re en Ln 05 
Reduectie-proces .  …-…... Teab MGlne 123: Ek ofheboorder sanne Ik 315 
Redumidaerds sl Artnr dn en Te fae D3 IT 557 ee EMD EEEN EN END IT 966 
BEND TUSC AET Ard AR VEE Tk Ee IT 415 nr EE BG BEE ed 1 465 
Resen boomt. ze hele bent: a lerend III 387 | RRT O OB RAE ore vennen te seerde 1 HO, 449 
Regenval ...... „IS, 19, 27—29 IL 642 | Roodsnot .... ..-.1I 379, 442, II 114, 116 
5 vlekkennsi.s sea «II 157 | Roodvlekken ziekte. …. ....-.. IL 117 
wormen eee LIS ZAR oofimsecten sl ren foe en Harten 0 L_ 430 
kemék daging. . ... er do 6 069 | Baokkomtb uiste er. Mee „ILL 360, 361 
Remigia archesia „etn. en TIR 384BRooiidiseasemstn knee 116 
55 frugalisBabra de se. NOT IOONROserdamari ere wor JURK 
Bemnva. peduneulatspanssn… IIL 192 | Rostrella coffeac. . . . « . … 1 378, 489, 440 
5 Purdieana Wedd. . ..... mr 192 | TEN EO RE EREN OI 158 
BEnaheronden svn eet en he TEE 486 "PRotan®sis Ee A Li III 594, 941, 1025 
ED TL ee Ie 07 ORN Atje Nene ee En late oee Aes IL 1027 
= Pematan dn eet en et heee III 497 EDOeGen etn ken kelk IL 1035 


Rendement bij de coprabereiding II 674. 675 | _„ -djawa. -. eee II 1035 


NAX 


Rotan manau … 

„_ -mantang 

„ _-moenan. 

„_-poetih 

„_ -sega 
sega lengis … 
sega pölari . 

„ _-semamboe. . 

„ =sikek . 

„ stokken . 

-taman 

Rois telen . 
Rotsterretjes s 
Rottboellia ex Salta iv 
Rotting . 
Rottingsproces 
Rubber 

„__ coaguline . 
Rubiaceeën … 
Rubia tinctorum H 
Rubidium . 
Ruitverband. . 
Rumex 
Rupsen . 


acetosa L. 


kust 

Rutiel. . 

Rijst 

„ boorders. 

brand 
klander 
mot . 
soorten. 


Saccharaten . 
saccharetine 
Saccharinezuur 
Saccharomyces 


Saccharon . 
Saccharose 


theobromae … 


INDEX. 


pd 


BD 


ger 
vl 
LL 
ELT 


adh 


LEL 


ed 


IL 


Tur 1028, 


ei 


Belk 


1 454, II 


el 3 


B gehalte van suikerriet … 


Saccharum offieinarum L.. 

Hi spontaneum |. 
zuur … 

SatHoer 

afrol . 

Saga campas. … 

Sagalinggam. 

Sagobereiding . 


IL 748, 751, 752, 


UT 


‚ 396, 


II 


I 


ze ET 
ge 


IL 


ceel 


1 
1 
1 
1 


II 
Ï 


5, HI 


1 
Ï 


Ì 
Lt, 


Blz. | 


1025 


1025 
1025 | 


1035 


1033 | 


1057 
1037 
1029 
1024 
1027 
1033 
158 
158 
857 


Sagokloppen. … 
Sagoe mental … 


Sagopalm . 
Sakit gila . 


Saksisch-blanw 


Salade. 
Salak pasir … 
Salo batoe. 
De rgaTO 
„__hiroe. 
„ _kolano . 
 stena. 
Salpeter. 
n zuur 


Samenstelling van asdepnelen 


„ 


” 


B 


II 

IH 
aM 
Beal 
… 
1 
tal 
af gd UBL 
oJ HDI 
ze 

a abh 
AE 
Ï 

1 85, 
mn S00, 


AITOWIOOL ss ene 
bataten’ „ens 
boengkil . . „I 191, 
advokaatt re 
boonen neee 
Cacaozaden ss mn 
cassavewortel. II 786, 
cocosnoten … II 654, 
655 III 
coprahvss neen 
deelen van den cacao- 
boon 
eenige bodemtypen 1 
gecatcineerde 
potaseh III 
Japansche kamfer II 


katjang. . . . II 705, 
katoen . eten 
kinabast III 187, 189, 

992 


190, 191, 194, 198, 225, 
224, 241, 242, 257, 259, 
260, 261, 263, 
kofheboonen …. II 221, 
kolanoots. neen 
kolaplant. … … …… TE 
latex „III 784, 
mais … IT 832; 
muskaatnoten en foelie 
LI 

Papa) nn 
peper. . Sel 
produeten van de rijst- 
pellerijen. .. … II 


262, 


366, 367, 


TijStefn tenere IR 
sugo . II 755, 
sesamzaad . --- II 
sisal … ol L 


sojaboontjes II S49, 


INDEX. 


Samenstelling van stalmest . ….....I 
3 „ suiker uit sap van den 
arénpalm. II 

„ _tabaksoogst. ILL 

d „…_tao-hoe. 1 
„… tao-tjiong. II 

À ‚_tao-voe IH 
9 „ thee II 366, 567, 368, 
369, 

tjunpedah … II 

5 „ verschillende grassen 
II S5S, 

De „… vezelstof van suiker- 
riet 11 


vleermuizenguano 
I 208, 
vruchten van den olie- 


palm . II 
op „ wortels van Coleus II 
ep , dioscorea 
1 
Sandelhout IT 
Sangei ns gela 
Santa Lucia Savannah... ..... I 
Santalum album, Linn. A 
Santoskoflie . oe NE 
Sappanhout II 
Saprophyten 1 265, 
Saprophytische Sehr eLs LL 310, 
DASnHOUG Ne Aleen tE ad teg OR otrvee L 
Satijnhout. „LO 
Savojekool U 
Sawahbouw . II 
Sawang … IL 
Sawgin IT 
Sawo djawa . 


„manila II 875, 
Schadelijke invloed van en Best ond! 
En onkruider. U 
Schaduwboomen voor koflie . IL 286, 287, 
288, 

Schatten van de houtmassa van bosschen 
1 

Scheeren … ee € <1 
Schema betreffende Bielkomsten van bast- 
aardeerino nnen ee veel 


van afwisseling van oogsten op 


grond voor suikerriet II 

voor plakenten II 

„ _spleetenten II 

Se Bnn tee he groeivoorstellingen … 1 224, 


SCHIL zene Mkee tens emee s (elen re 


Blz. 


190 


174 
71 


S46 


schildluizen BR RAG IT 312, 
| Sechima Noronhae, Reinw.. III 
SCHOTEN  e E  KAKT 
kl EAR oo call 
Se ninmelstelen ö LI 
Schinopsis Lorentsii, EK ak Sa 00! 
Schizostaehyum latifolium, Gamble … III 
” branchyeladum. Kurz 111 
serpentinum, III 
& ehilianthum. SLT 
schleichera trijuga, Willd.. VLT 
schoenobius bipunctifer, Volk. HI 
Schoonpluk 1 
Schorzoneeren. c JB/ 
Schantenia ovata. Korth. HI 
Schutzkolloid. . . ….. TN 1 
Schweinfürther groen Tur, n SO4, III 15 
Setrp hist. ne eht eere 7 
Seirpophaga sericia … LI 
#5 intacta, Sn. II 
Sclerotium € IT 116, 
sh Rolfsii. L 442, III 
Scolytidae. : II 
\ Seopelodes unicolor, w Ik. 1 
Scorsonera hispania L. II 
| Serirpus erectus, Poir . … 1 
AN Javanus, Nees … II 
mueronatus L. . HI 
Sea-lsland-katoen … nn 475, 
sechium edule, Swe tz IT 


Secondaïre: diktegroei ……. «: .….. I 


Seculate. RTI 
selasih hidjoe. ee TT 
itaum De Inf 

oe mekah oe Or 
selderie . 5 ada II 
selectie van omeen 0 IL 267, 268, 
5e „ thee . À 11 
WSClen IUD EEN tn roel 
Semecarpus II 
\ Semoet … Ed 
sengon djawa . ‚HI S76, 
E laut. E ‚III 875, 
Seniliseeren van hout. LL 
SIND D rede 5 rat ord oan orden El 
Serehziekte . . . . . . IT 468, II 100, 116, 
Serica javana . HI 31, 
Seringue ade II 
Seringueiras . ‚ III 782, 
Sesam . AE II 722, 
Sesamia inferens ATD DAG De 1! 
oe Befis IL 109, 

5 55 var. albiciliata Sn. HI 


XXXII 


Sesamolie . 
Sesamum indicum. 5 
Sesbania grandiflora Poir … 
Sesia hector, Butl. 
Setaria glauca Beauv. 
setjanghout . À 
Setora nitens, WIk. . 
Shorea acuminata Dyer . 
„ ___aptera Burck 
5 Bolangeran Burek . 
furfuracea Mig. . 
Gysbertsiana Burck 


» 
Bureker 
Koordersii Brandis 
lepidota Bl. . 
5 leprosula Mig. 
5 macroptera Dyer. 
maranti Burck. . 
ES martiniana Scheff. . 
55 salamica Bl. . 
r scaberrima Burek … 
5 singkawang 7 
spec. 
stenoptera DE e ie 
55 Wiesneri Schifln. 
Siam-benzoë 
Sidjantoe . 


sigarenfabricatie op Dave Ue 


Sikatan … 

Silicaten d 
Silikaat- En unaate ele. 5 
Siloektabak . 


Simar-bantajan Sum. W. Kk. : 


Singapore-patchouli . 


Singkara 
Singkawang . AS 
of tarindak 


Singkawangvet 
Sinkheh’s . 
Sioer-sioer 

or ELD 
Siphonia-elastica 
Sirak … 
Sirih 6 
andjing . 
boea 

„__ daoen. 

„oetans. 5 
Sirocco Ehcerollër 5 
Siwallan 
Sklerotiën. 


II 961, 


11 

SPE 

PI 

el 

oel 

. 1 988, 
gE 

ST 

III 998, 989, 
990, 

‚ var. scabra 
„III 988, 

III 954, 955, 
DD 

„III 956, 
„EEL 

AET 

Be 

DL 

Deel DE 

LET 

UI 

mn ‘956, 988, 
ze DI 

967, 969, 970, 
. II 

gl OE 

Atoll lül 

I 45, 52, 

S6, 
JA U 
SE 
ee IN 


plDE 


od 
TEE 
B U 
DD 
EE 
JOD 
LEI 
ge dût 
ord 
5 tbh 
… IT 
RET 
Rt 
II 
U 168, 
I 


566 
857 
895 
555 
956 
990 
956 
956 


992 


989 
956 
996 
969 
956 
956 


956 | 


956 
ISS 
996 
SSS 


992 | 


952 | 


971 
686 
21 
857 
67 
ST 
16 
S70 
453 
1007 
ISS 
988 
996 
St 
1000 
1000 
S37 


Slakken ‚HI 146, 
Slakrupsen Pl UI 314, 
Slib 1 51—54, 79, 135, 136, 149, 170, 196, 11 

Cylinder’. ME ene Keren 
Sloetia Sideroxylon T. et B. .... II 
SInIpwespen? 16de eeen NI 
=lijmziekte … Ô vl ASC 
Snavelinsectenssn. st re l 
Sneeuwerens vn etn ee Wee jl 
Snoeien war (COCH mee ee 
PEPE EEEN ee 


e >, “vruc ENDE men ) Aen el 
Snuitkevers . „II 555, 561, 6-0, 794, III 


Snijmachine voor eocosnoten … III 
Slad AEN NEE ENT 
sa SCLHETTE IS nk rt VAE Ee DT 

Soda nn WK ET ee Ì 

Soekaranda Oan 

Soelamans:.t LEN Ale er ed 

Soeloeng … . . Me oe LUL 

Soember Sone hneg hetere Bee wan 

Soendjien an’, nt. vetten en 

Sdendeïssangsir. vt ee ee 

Soentel ss % var or ENE RI 

pe vet ze neigen ve we ne RAE oe EE 

Soeoek benner. tt ne oerdnlee rT 

95 gedé. OREL Moran ded II 

SOSTAWOENGE.L 17 dr terre rkee neee ER 

Soeren tali ‚ HI 873, 

Soerian … 5 . HI 873, 

Sogabast Ien Hera ot JUUL 

SOF, ei Ar ardennen hae dee ee EER 

hspidasMoench enne 

Solanine: mn srt rr Bern dee been vele ED 


Solanum Iycopersieum L. … . EI 
ee melongena, inneemt. SEL 
ie tuberosum L. …. « TL 

Soldaatje d 5 Ir 271, 272, 

Solon tente terts rn de er 

Sonosklin oaeen Balodonhe sa U 

Soortelijk gewicht van hooi tofextracten 

III 


Soortensvansbibit se IS ne 
D „ Javasuiker IT 152, 153, 

P SAWADEE eene ee 
SOEShO ne en ee A OI 
djagoeng ontjêl se rs een AL 

jn Ganton NT 

Sole saccharatum PersMimsnn “ee 


s vulcaresBers ennn IH 
Sorteeren van tabak. u 64. 
Souchon II 450, 


Spiansche peper … . „II 974 III 


Blz. 
306 
55 
138 
108 
851 
431 
149 
460 
10 
201 
526 
Sgn 


GE GO P Go 
Os CP CP CIJ 


Ga 
A) 


es Ee ES | 


XXXUI 
Blz. | Blz, 
Spaansch riet. EI 1023 | Stilbella nana (Massee) Lindara . IT 546 
Spalgis epius … ‚ IE 552 | Stofthee. II 417, 449 
Specerijen. . III 307 | B ineesseboontjes . II 957 
Speenbedden . HI 54 | Stokrotan . . III 1029 
SPEK at ZOL EME Ee NEILS ON SLOT ALAN ENE Le eee eN ed 1260 
Sphaerostilbe repens B. en Br. ‚ III 811 | Stomataire verdamping ....... TB 7 
Sphenophorus ........…..…. I 434 | Stookwaarde van hout. EEN s914 
Spikkel . 5 ‚ UI 152 | Stoomzaagmolen. . HI 918 
Spinacea oleracea 1. IL 975 | Storax-benzoë . „III 970 
Spinazie IL 975 Storm . II 156 
el siekte IT 509 ed een LL 7 2 
Spodoptera mauritia Boisd UT 09 FS Grato-cumu les tre verten ed oe 24 
Spondias dulcis Forst. c IL 956 | Streep er © . HI 160 
Sponia velutina Planch.. „HI S78, 983 | Strombosia javanica BL N ‚II 874 
Sporangium. ... Brod et er MED ij SO ANN tr EE Oe Hee loen ed 
Sporobolus diander if IL S56 | Strootjes deo Groe dE 58 
Splijtzwammen . . ......….…» … I 126 | Structuur van en Boen ne Le O0 

SPOEeVOrInG IN enen ten ete ne B 5 „(invloed van de 
AIDES baan (en ee Ien kalk op) 1 99 
Sprinkhanen 1 463, IL 559. III 143, 396. 686 | Stuif brand dr IL 55 
Spruitkool IL 966 er LONS en pwo be deva rade IN 
Srikaja . IL 873 | Stvrax benzoides ( aib 3 „HI 961, 969 
Sriwoelan … 5 IL 659 | „ __ Benzoin Drvander . „III 960, 961 

Staartpeper be „IL 335, 336 | „ __ Pearcei Perk., var. bolinianus Perk. 
stachvs tubifera Ndn . IL 951 | II 92, 970 
Stachytarpheta indica, Vahl.. IL 533 | „__subdenticulata Mig. . ‚ IT 962 
Stalmest. 1 185, 190, II 138, 540, 930 | sumatranus „III 961, 963, 964 
STAD OOM Leelee EL SSH NN tonkinensis Craib … „III 961, 962 
Staminodiën ISSN AS uiers „II 77, UI 654 
Stamkanker . 250 „ boonen. Ee Me Le 957, 
Stangendrakenbloed . „III 974, 976 | „ gehalte van Javakoffie . IT 220, 221 
Stapeldruk JT 160 „ gierst IL 837 
Stearinezuur II 719, 725 | „__ productie 50 IT 152 
stekindigo „III 612, 655 | „__rietgronden op Tere Ween wel 34 
Stekken „IL 345 | Sulfitatie ele 147 
Stellaria. ‚……… I 202 | Sumak ee 675 
Stengelboorder 1 455, II 109, 110 , Sumatra-benzoë … „III 967, 969, 971 
„ __strepenziekte. 1E Ea -koffie. 5 Tl: 07, 
Sterculia acuminata Tepe IT 601 © Sumatranen (valwinde En re naren lde r12 
Sterculiaceae „ II 597, 601, 605 \ Sumatra-tabak. III 37, 89 
Sterculia nitida . EN: IT 601 , Sundried O0 oden IL 675 
Sterretjesvorming . . II 196, 303, 320 Superphosphaten . . . . .I 215, 888, III 46 
Stervlekkenziekte . Sn IT 953 | Sus vittatus Mull. le 61 
Stikstof 1 54. 55, 74 123, 125, 126, 137, 138, Swietenia macrophylla King. ‚. HI 873 
140, 177. 179, on 254—256. 270, II 367, Mahagoni L. . HI 874 
516, 540, 542, 648, 666, 717. 727, 888, 903 Symbiose . E An 123, 126 
Stikstof bindende bacteriën … . . 1 129—127 Symplocas Beente Zon. . HIL 762 
houdende liehamen . II 91, 504, 505 55 spicata Roxb. … 767 
meststoffen LISSE Spnergiden Menen ee ef ae SL 
5 stoffen II 755, 786 Synthetische odtenone: 9 0 CAL ALAS) 
kalk E Il 63 215 5 indigo . „UI 659, 660 
5 rijke organische est IL 191 ' Syrphus. Ere ll 

9 vrije stoffen . IL 755 


XXXIV INDEX. 
mT Blz. 
% Tapanoeli-benzoë … „III 967, 969 
Blz apiocans nn Nn er 4781 
Tabak. … ater bren Ets II 5 „flake. IL 785 
E beplant oppervlak … … … [ITS 2e NE SIGLOS te IL 785 
Pabaks-cultuurs menne III 20, 68, 97 Tapmethoden van Hevea . … III 801 
op Java. . II 37 Tappen van Castilloa elastica Cerv. . III 832 
5 en „ Sumatra's Oostkust III 75 n „ Ficus elastica. . TS 
) extract oden onor b Ie rELON ATOM NK Oe Mannen ee EE IL 615 
A gronden 1 1391 H, 143, 146, III kemhane rara tE III 615 
85, 90 Tawas. 5 Enck. III 767 
merkenmmn III 65, 66, 122, 1235 Tectona abi Dine NEI RO III 878 
opbrengst... HI 85, 56 Teerling-gambir . . ‚JN 695 
produc temmen ken: HI 35, 36 Tegalgronden … II 237, 518 
ee ONZEN ome de orn Ge ao Bro ANT Ereranchouts.n. en ER. UI 765 
WOEDDE. Bertie 404 IATESI FSVWADN rn te ene ee II 857 
zaad. LDL 101 PLO alen: IT 857 
insbaeht BR : ‚ III 1007, 1008 Tegelthee . ..… . IL 465 
Tabellen aanplant Een C „HI 226— 229 Tehrong wolanda . IT 915 
Tabel betreffende met suikerriet beplant Tellurium. Ll 256 
oppervlak. IL 151 Tembagan. oo bvo 00e 0 IL 856 
Tabel betreffende det van rietsuiker Tembakau garangan . ... HI 28 
[IS 182 Piabanoi ss uee 20) 
5 Ds suikerrendementen II 152 a Roné. DD ) 
N A uitkomsten van bastaar- Tembako alas. . III 68 
deering „1 353—355, 359, 360 | Tembesoe-renah. ……. «nn III 878 
Tabellen betreffende afscheping van Java- Temblean . IL 856 
suiker. 6 c II 162— 164 |, Tengkawang asoe … … - en ne III 988 
Tabellen betreltende produetie van kofhe m babi [IT 988 
IL 240, 241, 246—251, 254— 258 5 banels a ne III 988 
betreffende rijstuitvoer. IL 68, _ 69 batoes enn III 988 
apblettenperspanems ntm Esens IT 212 CODrA II 995 
Rachiniden ss ee Aere ee A ES goentjang. . . III 988 
Takhoorders ME vans rernn eet ee len06 goendjing. .... II 988 
‚ kevertje . . IL 356 hantëlah . . . . UI 988 
Raleskdalemn mn ee tee 1 809 klepek … . LOSE 
„ gendjah. . IL 309 lajar . … III 988, 989 
awards we IL 809 loemoe Lees vee III 988 
en soo: Oa so 1 809 madjaoe … „III 988, 990 
Tamarinde ard 1 958 mêngkaboeng. en ROSS 
Tanarindus indica L . .. ..TI 988, IIL 875 Pien ene ee III 993, 994 
TRD AS wo oui 10 A0 DIt IT 27 plöpèk . . . III 988 
Tampats bibit. HI 52 rambei. « . ‚HI 989 
Tampinis … .. E III SS81 ramboet …. .. ee LL AS8S 
DPampirsssen. . 360, 434, 452 saloengsoeng . „III 988, 990 
Panagrakofhems renee re IT 220 soengkasoewoe . . . III 988, 990 
Ranalsbakardkm ets. et en AT fe III 327 LanoSOe Imone HI 988 
Tankaltuveb me sent + [IT 1000 teloreamn: en LLS 
Tangkal menjan. III 960 on tèrindak « . . „III 988, 990 
Tannadine st ne ee 36, 5 toengkoelkng …… … III 988, 989 
Tannine sen: . II 566, 439 # met. rene III 994 
Wao-hoevmmn nt TIENS AP Dn Sk Ae neee vR III S74 
LONS ee IRPS48n KLeosinte Avaren: II S20, 860 
nae bre otor ob Rotor IL S47 | Tot oe Fene re CNRS OI 85 


XXXV 
Blz. Blz. 
Tephrosia „IL 535 / Theobroma subincana, Mart. IL 491 
ES purpurea ‚ III S00 5 sylvestris, Mart. IL 491 
Teredo navalis L.. „HI 897  Theobromase Ar IL 578 
Termieten. . . . eo  … … I 464 | Theobromine 8 369, 503—505, 613, 614 
Terminalia beloten Reshe 3 „III 746, 747 ‚ Theofiline as IL 369 
5 a var. laurinoides ‚ Thermophiele De Le er ano gana AUT A22 
Mig... „IL 746 | Theerollen IL 454, 461 
Catappa L. IL 958, III 746 „ rollers . „II 454487, 464 
Chebula Retz. … „III 746, 747 „veilingen. II 466—468 
5 citrina Roxb. . HI 746, Thielaviopsis Betlacetens Went 1 441, IT 114 
5 spec. ss IM GGO ADO UDO Ee Pee a et nei 1256 
- Teysmannii K. et V. III 746, 747 | Thrips „I465, III 140 
Termitidae IL 559 | ese hoshsa 21 Der 46 
Terong … Thi, Cr Abal voto Bronte taENetoa EAnd) 
Terra japonica . III 679 , Thyridaria (Diplodia) IL 549 
RT OSSARN TE REM AP en en rel eed Peek 68. tarda. nel 4550) 
Terrasseeren. . ROE . IL 205 | Tilletia horrida . 1 444, IT 55 
Tetragonia expansa .... .… II 975 | Timonan ree td Oee 850 
Metraneuranueifueanzebntners le 4623 NE LIDNS ERE Le ae ee Beene rt a LI 296 
Tetranthera polvantha. … … ‚. III 336 | Tineidae 2 . II 564 
Tetranychus bimaculatus Harv. 1465, 11314, 777 | Tingganan gambir. . III 686 
Thea celebica IL 363 \ Tingibast . . HI 765 
Thee .. 5 IL 357 \ Tisoek ne: Le 87 
„ drogers. . nn u, Ás, ut, LD ELO LLN INDIRA ON ONE Dzn eN ea ten veen eieren HATE GS 
ferment eeen vene ts BERAN ASEAN oe os rn eG an led 
„ gronden L 137, IL 371375, 458, 459 | Titèn . 210, III 632 
‚ looistof. IL 366, Tjabé aren „EIT 338 
„ met witte Aen II 453 | „ djawa. eas 
„ olie IL 568 prauw. … é ‚. JIL 338 
„productie. 5 IL 359 , Tjaboetan. om 277, 278, 285, 398, 527 
„proeven p u 67, 15 SLO ZNA Ker PNT Tete ee OS 
Theobroma alba. IL 490, Tjampedah II 869, 905 
en albiflora. IL 490 | Tjangkalo . : 5 „II 872 

5 augusta IT 490 © Pjankokan 1 505, m o5t, : 509, 525, 620, 869, 
angustifolia, Sess. 5 Ain: 875, 875—877, III 345, 796, 819 
(D.C.) IL 490 | Tjantigi. ‚ II 881 
De balaënsis, Preuss. : IT 490 Tjantik Je 612 
SA bicolor, Humb. et Boon Tjemara. Oe „ II 881 
II 490—492, 507, 508 \ Tjempakadjai . . , . HI 869 
5) cacao IL 4SI, 490, 491, 495, Tjempaka-olie . . III 458 
500, 503, 615, III SS4, Tjendana ... . III 879 
5 glauca Karsten ö IT 490 | Tjengal . . HI S71 
5 grandiflora, (Wild.) K. Tjermé . E IL 933 
Sehum. IL 490 | Tjeuli mehong . HI 336 
rk Zuaz uma IL 490 | Tjewehan . IL 856 
lacinifolia, Cond IL 490 | Tjidal. nnn Nes: 
Di Mariae, Gond. . IT 490 | Tjoe lan. „IIF 980, 982 
3 Martii, K. Sechum.. IL 490 { Pjorren . III 54, 55 
5 miecrocarpa. Mart. . IL 490 | Toa-toh . A Een OD Lan (sg SE) 
5 pentagona. . NLO DI Koe bate Br ete eere ee ee EO 
puleherrima, Gond. … . Ar A NG EEr eg vore proe oe Bn oee en edi AEL 
simiarum, Donn—Smith. IL 491 , Toembaran IL S57 
5 speciosa, Spreng. … … IL 491 | Toeri . IL 884 


XXXVI 


Roluole sn zekerste ETE Sedat ND ANA 
Tomaten, se ten tee heeten 4 LL 
Topboorders. EIA ane nnee LI 
Morben van Faber. 50 0 oM 
Bopziektensn nr BMB Miet leenen tege LLL 
ROEUS eren ten ondere A ie CEL 
Mriacheidenspr Perte ven ene AOL 
Tranendrakenbloed … ‚III 974, 
Pranspirometer Pean tn Reen 
Fransportivan hout nn stare sl 
Trema ammboinesis Bl. ‚ HI 878, 
Mrenogoelirk Man zen AE eere LU 
5 Ee BREE ee UBI 
Mrengoelans mire nt keer eed 
Priboliuna vts ve on th RD 
Trichogamma Bestealie Ue ndee 1 
Trichogramma pretiosa …. ...... HI 
piozasliitseaëin we Heen vane Ln 
Trommelstokkenboom . . ...... HI 
Mrnopacocainenn ann nr sE 
Mruxylicocaunem sar Samar LLS 75 
Prusyllecsonine enk tedere UL 
Rrypanosomosen: trens nt Al 
Tsuearcanadensis Be en en eee PILL 
ALI GBrS to en RE ee (77 
Tuirena Emellata, Rotth. ER eee es PIU 
Purgescente.deelen … … nd eel 
TEurgor 2372501201526 LI 
Burkscherood on „is evene eee tte LL 
5 oe Oer Wenne nn Neen dee 
Ruier ren eee he eas eeens rare ED 
Tweede gewassen op sawahs. … … … … II 
Trylenchus acutoeaudatus …..... II 
n coffeae . 1 589, 466, II 

55 radiercolanwemenn emee ELL 
Typen van in Indië gekweekte katoen III 
rijstkorrels: se vt vors 4 SEL 


” ” 


U. 


ODE Ei oe OEREN gode A a tUL 
Ue NE rr ie eet teL 
Uiltjes PE WE neo tr 
Û Ei eestrektteid aanplantingen van vezel- 
stoffen. . . ete III 468, 469, 
Uitplantentvan GOCH vv «raes SIE 
5 DN PEPE enk fe tee en vene 
tabak … HI 25, 

Uitv Lende WEEKE: op A eneen ML 
Uitvoer van aardnoten eend Ospel, 


go 
Io 65 ot 


Ot JT He 1D 


Uitvoer van aetherische oliën . 


Ki] 


… 


” 


anattozaad … 


bamboe-hoeden . . 


benzoë … 


Blz. 

‚. II 459 

‚. HI 758 
„HI 1020 
„III 971, 972 


caoutchouc … 0 OBE Ri) 
cassaveproducten IL 789 
cassia-bast … RE Die il, 
citroenen. IL 914 


citronella-olie 


copal en damar. . 


copra 
djarakpitten … 
drakenbloed … 
zambir . . 
houtcellulose . 


inlandsehe suiker. 


Javacocablad . 
kajoepoetih-olie 
kamfer . 
kaneel 
kapok … 
kapokpitten 
katjang-olie. ë 
katoen . 
katoenpitten . 
kruidnagelen . . 
lange peper. . 
mais . e e 
Tere bast 0 
-cutchi 


muskaatnoten III 


palmolie . 
pinangnoten … 
planten-talg 
rotan. 

rubber . 
sagoproducten … 
sesamzaad . . . 
sisal . 
staartpeper . 
thee . . 


18; iteeen van vanielje 


Uitzoeken van thee . 


Uitzuren 
Úle …=. 


Uncaria acida RODE 
Bernayssi FE. v. M. 


- dasyneura Thw.. 
5 gambier Roxb. 
5 pedicellata Roxb. 


Upland-katoem.. „Stann te 
Uredo Kuehnii Kr. „eere 


TES 


„II 452 
„II 958, 959 
1 6835—691 
720 
EO 


III 709, 710. 711 


II 929 
Ned 76 7 
„II 204 


„II 44 
Jr TRE 
‚Ir 406 


. III 503, 504 
II 727, 728 
II-712, 713 


„. HI 480 
ee) 
el 
. HI 338 
. HH 855 
… HI 735 


(tannadine) 


HI 736 

568, 369, 370 
II 733, 794 
E03: 
III 1000, 1001 
„ II 1059 
ee, 

II 759 

IL 725, 726 
. HI 543 
IES 


2. A64, 466, 467 


‚ HI 400 


. II H7, #8, al 


Ee IT 156 
„III 773, 826 
B He) 

… TI “679 
te 649 
„III 679, 680 
ee GS 
„II 475, 489 
1 De li 17 


dn 


INDEX. 


Blz. | 
Wreunanitr aat pnt veler hert rte (215) 
Ustilago Mayidis (de C.) Corda … TT 43 
NS sacchari, Rabenhorst 1 HH, IL 114 
Ustulina zonata … . LS LI 


Vaatbundels Ee KO een St ÀL 
WEEG ied ore LEONE ME not nere Ween ent 1 tl Le t8 
Vacuolen … 0 1 
Vaer kenne diet edieo heo Bl 


234 
Vanielje. 6 SS 
Vanilla albida B Ee se PSS 
aphylla Bl. oo JUNE 
Garaneri Rolff ee 
55 phaeantha Rehb. SBI 
planifolia Andr. . HI 581, 382 
> pompona Schiede .. ... ‚ HI 381 
Vanilline . Rs 969 
Variëteiten van Manila Been Ln 072, 
Vatica moluccana Burck Le 957 
Vatiea Rassak Bl. . 957 
Meenmollens ne aen MEeE en Mee HI 145 
Veenvorming . Et Ie 62 
Veldspaat. . ……. I 44, 49, 66, 70, SI 
Veldsechimmel. . HI 152 
Velvetbean … TI 535 
Venesta-kisten oi HO ld se B 
Venkel . 3 
Verbranding ne 5 7 
Verbroeien geta SL 
Neenee . MH 148 
Verfhout . te ent on eAIEeRe REL 6677 
Verflensen „II #25 en volgende, 454, 461 
Verhoudingseijfer van beskoffie en markt- 
koffie ö II 206, 337—339 
Verhoudingse ijfers van productie van de 
verschillende assortimenten van Java- 
SUIKEES ne. IT 157 
Verkoop van eend coe SEL e. „IT 204 
En „ tabak HI 72, 128 
MerlatenscOntractr enten tenere L_ 165 
Vermenigvuldigen van peper „II 321 
Vermolmingsproces … … SAR: T_ 56 
Vernonia arborea He nl . HI 876 
Verpakking van cocablad … BL 202 
Verslijming . ar . HI 158 
Vertakte cocospalm . IL 636 
Vervalsching van tabak . AE 28 
Verweering . ED AKE ie {65 
en (chemische)r. > ve. Ti AZKE 


XXXVII 
Blz. 
Merweering (physische). …… …… ……… 48 
Verweeringssilikaat 1 73, 80—82, 137, 140, 141 
Verzorging van tabaksplanten nr 1 25 
Vespa analis, k II 534 
„_ velutina Lep.. : IL 554 
Vet . . IT 504, 505, 728, 729, 731, 786 
„ gehalte van tengkawane „III 995, 996 
Vetivera zizanioides Stopf. „II 455 
Vetiverolie ‚HI 453 
Vezelstof ‚II 90, 786 
Vezelstoffen ‚. III 468 
Vicia faba L. . EE IT 958 
Viena Catjang Wolfs. . IL 958 
„ sinensis Hsskl. . II 958, II 535 
Nüneerhoedskruidsnm nn ver on sten vereer 105 
Viooltjeshout … „III 892 
Vitex heterophvlla Boe) c „III 878 
„pubescens Vahl. . IH. 878 
trifoliata. 15. 29 
Vlas 8 „TEI 594 
Vlechtriet. . „II 1026 
Vleermuizen „III. 854 
55 -mest 208, IT 138 
Vlekkanker-ziekte. . ‚II 548 
Vlekken meeldauw . III -493 
Vliegen fnet men stel ee Kek ede T 458 
Vliesvleugeligen. oes. on eme en ee L 459 
NANSEN), De to ENA Tek T 454 
Vloedbosschen En: UI 316 
Voandzeia subterranea Thonars … IL 959 
Vochtigheid (gemiddelde betrekkelijke) 1 26 
Vorelmestene LIEN AN rt oe enn mee T 209 
Vogels 5 III 146 
Vooroogst van tabe Er 67 
MOOBDOORIS sr or vann et tere 1215 
Vruechtensuiker IL 89 
Vruchtwisseling op ts Bakslt aen HI 44 
LOL ZIekten „urn on ete hie OORD 40 
Vulecaniseeren van cc an III 774 
Mullkament ns of ee tenet romen olle Areno Oe LT 
W. 
NEE Erten len on Goti Heeten de AET LE: 
Wadelan IL S56 
Walang hantji. „III 2. 636 
À sangit, . „I 460 vale 54 
Walikoekoen ee, III 872, 914 
WAntSsenWba antneter ense 1386, ILL E27 4680 
Warmwater-procédé van indigobereiding 
HI 649 


XXXVII 


NVaroegoenoenp a. wenen EL 
NV/aroerl au tt dense denn rr ae te LOL 
Woeroehnketeht ate sare sel aten ee 
\VoeroehSpoetihme mense eten ELL 
Waters tree 48 DOD MOST 
II 504, 614, 724, 755, 786, 
EE ERROR 1 vee. Bik Je! 
„ _eapaciteit van den bodem. . 1 101, 
AIAS PTM be ae bete OE en ten Wee I 
meloen … 
selderie . IS RE 
PO EStOfen vate LDD DON ROND 
9 seren 1e Bere TEE Ï 
 Awlekken: st mn verbe rtek ot en oke AA 
Mitwalankevers te „ns oe veel 
Wiedoesannr arr etna et Dee 
WIG ann ardea 0 en ee ora ter LNRO5 
Sho aten oo rn aan eo OE (KN) 
Wieervoorspellings.nm nn ee 
WeinmanmarBlumel werven ene EL 


Wielinga gronds eg 
Wereld produe He van Norte DD vorsers JL 
5 „_plantage- EN LL 
BN sn vanielje mmm 


West-Indische mispel .……… … vor. «/. … II 
of natte bereiding van 
komen ONO eeen ens Ce Ee PL 
Wetten van Mendel. Oe te a I 
WA dOerl stere Ln ed reder ven eren 
Wierzwranmensmn bin dient ve SD 
Walde spisan SEN ee AAR er rete LU 
» swarkens …… .…. … IL 550, 649; 746, 
À ree eeen 03E 
Wilds LER of Be 0 vert rd | 
Willughbeia HETa BL EE oo a UNE EN 
D tenniflora Dyer. 
Wilt-AiSeäse vere rme: Eire dadel 
Win daroog sene ELS 
Windpageer nn reken ee LN 295 
Wiroe. 
Wit Manilla Eke tte Re Nd. 
Ma tp nternet ST S; 
a peeco … Es 
Wibbe sbenzoën «nn EL 6 7 
EN CACAOLUIS Nee ee ALD 
draadsehimmel B 
„ __koffheboorder . ... 5 u: 
„ mieren... I 464, mn 13 ì, 795, III 
DSN la Aras TA ORR ES 5 U 
rijsthoorderm ie vern oere ee 
SCHLAIUIS TEN Ter ve AL AO3NI SIS 
SIEA In NER nere ete Pr SL 
topboorderse mn ven LON 


INDEX. 


Witte wortelschimmel. 
Wiwillans. 
Woelaarde 
Woengoe … 5 
n koffie 
Wolkenvormen … 
Wondkurk 
Wond parasieten. 
Worteldrukking. 
Wortelen … 
Wortelluizen 
os rot. ne 
„schimmels 1 HS, 


Wijfjes rotan 


Xx. 


Nantehoehymus duleis Roxb. . . 
Xanthophyllum exeelsum Mig. 
en lane Cal J. 


Nylaan … 


X vleborus coen BS, 458 11 315; 


ke fornicatus 


Xylia dolabriformis Benth. 


Nvlotriehus javanicus . 


IJ. 


Yaxcis. … 

Ylang-Ylang. 

IJzer . : 
-bacteriën 
-hout 
-oxvde 1 45, 48, 

205, 255, 


-hydraat 


a EN -hydrogel 

„_-oxyduul . 

„verbindingen 
-vorming . 


Zaadbedden . 


koeken . 
riet 
‚ -soorten. 


… tuinen . . II 215, 385—387, 


„uitblazen. 


52, GS, 


HI 
HI 
Ì 


| 
| 
8 
l 


311, 416, 
518, III 239, 


Blz. 


312 
295 
75 
O4 
198 
25 
229 
87 
284 
978 
462 
470 


oem 
id 


LIL 1029 


71, 76, 89, 256, 


[919 

. III S69 

J. Sm... II 1000 
279, II 91, HT S99 
316, 560, 622 

EE (1 Fit 

‚UI RG73 
[315316 
eN 

. HI 455 

270 

tr Le Ted: 
„III 869, 879, S81 
NL 85, 89, 119, 
369, IIT 928 
eden 

ERE 05 
I43 OS MERS 

‚I 61, 66, 69 

[ “252 

III 50, 79, 102 

L 509 

1 105 

IL 104, 105 

991, 522, «529 

. HT 102 


INDEX. NNXIX 
Blz. Blz. 
Zaadsoorten van tabak ....... TEERMGS ZOE WArBels te on oe ar 2 I-- 381 
„ winning van indigo. . . . TEE 635 (Zure homuss …… …….... 1 60, 61, 62, 71 
ESC ee {II 558 ZOEN ze. À SEE IL 979 
ineen Un Ee MH 936 f Zuurstof I 55, 56, S4, 93, 244, 245, 246, 
Zand I 46, 54, 55, 70, 71, SS, 135, 140, 147, DIS, 255, 256, 257 
173 ASR Zuurzak. oc II S75, 904 
NET ree ERIS En re UETUM LPA ESET CANE En “04 
ORROEE Re TL 74} Zwarte cacaomier ........ st IE 550 
Zandsteenlagen …—... -.s.- TI MH5 Cheribon riet. . IL 100, 104 
LTN SCHAGEN E IT # „ … draadschimmel ....... „HI 354 
ZDS Beede dE HI 945 NEE Ae re EEE REN IT 318 
Zarathra Cramerella Zehnter . . .I 405, 457 Manilla suikerriet N IL 102 
NEU en ERE 1 135 DEE Ae even „II 311, 335 
Di Nel EN en IL S20 Eeste Rn ABeens dies Dl 
EENDEN oeren Eee I 54 > Lee 5 
LENEUSDE Sr EEE ene Tr 279 EO Ie enn A L 458, II 549 
ZEI NESKOI MIN nn et er ete 1 309 OD II 137 
LENTE EEN DN IT S32 TO ER IL 114 
ZT een CEE ENE 1 208 > tabakskevertje. … =.- UI 14 
Ven EE II 504, 614, 726, 805 Rn wortelschimmel . ...... IT 312 
Zeuzera coffeae Zehntner TI 452, 456 II 557 | Zwavel ..... TI 46, S4, 252, 254, 256, 270 
A EES rr ede eN IT 256  CDACEGEEN ere terende tete I. 252 
a Tete REEN 2 ea) HL AE en tee eef Ne T 416 
Zingiber officinale. «...---.-.. HI 421 koolstoke mien te Jaren I 425, 426 
Zulia er eee PEN 1 256 verbindingen. . .. .... T 415 
ZO ESHA ge Sente re lee III 658 waterstof. . . . . store ore ZE 
TET rd een RE IT 68 ‚ zure ammoniak I S7, S9, 161, 162, 
IUCN OE en EE 77 166, 211 
Zameran dE vere Bed Ye MW 545 a summonia II 138, SS7, SSS III 46 
Zonneschijn (Afwijking van daggemid- SS ARID EN RD Ee IL SSS 
GEGE) Eee EE I, ‘25 zuur 43, 46,77, 81,89, “99 
= (pereentage van). . . . Fe 24 0 EG te en on 9200309 
pe ( DS … mogelijken) „ anhydride. . .. . . .-1-252, 255 
Sl WAE re Eee Orde oe III 1028 
Zonnevlekken-frequentie. . .. .. Ee BER PVACEECR EA OEE Ea EEDE 1 HI 157 
Zoutzure eegonine . . .....-... HI 296 | Zwermsporen . . ........ 5 IL 375 
BOREEUDEN 2 Peen VASE lean SH à ES AET ee CEE I 307, 342, 346 
Zuidzee-copra. ... EI OSR PEZEN akte Vane vee LE 251 


BioMed 


PLEASE DO NOT REMOVE 
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET 


UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY