PAL IS Sarin
Pale Nedereind iele
Je ete jn ae of!
Dr. K. W. VAN GORKOM's OOST-INDISCHE CULTURES
Dr. K. W. VAN GORKOM's
BOSEINDISCEE CUEPURES
OPNIEUW UITGEGEVEN ONDER REDACTIE VAN
DR IRSC PRINSEN GEERLIGS
TWEEDE VEEL VERMEERDERDE DRUK
DERDE DEEL
AMSTERDAM — J. H. DE BUSSY — 1919
INHOUD VAN HET DERDE DEEL.
TaBAK, door Prof.: Dr. A. vaN BiIJjrerT .
Kina, door P. vaN LEERSUM.
Coca, door Dr. A. W. K. pr Jonc .
SPECERIJEN, door H. J. WicMaN Sr. .
AETHERISCHE OviëN, door Prof. Dr. P. vaN RoMBURGH
VEZELSTOFFEN, door Dr. |. DrKKER
INpico, door C. J. vAN LOOKEREN CAMPAGNE
Loor- EN VERFSTOFFEN, door Dr. H. H. ZerijrsTra FznN..
CAOUTCHOUC EN GrErAH PerTjA, door Prof. Dr. P. van RoMBURGH
Hour, door Prof. Dr. A. H. BrrKnHour
JOSCHPRODUCTEN, door Dr. H. H. ZrijrsTra FzN.
«
eere
Dr. A. VAN BIJLERT.
TENNER OND:
INLEIDING
FROONENDIS NEK
BOTANIE …
BESCHRIJVING VAN DE PLANT
De iN Oosr-INDri GEKWEEKTE TABAKSSOORTEN .
WOORD SUR NE
BABS VO ORSDESINEANDSCHIE MARK
CULTUUR EN BEREIDING .
STATISTIEK
OORD SIBURKNNE
TABAK VOOR DE OVERZEESCHE MARKTEN
DER RAB ASS CUERUUR STO PAT ANA
CULTUUR EN BEREIDING …
À. Vorstenlanden
B. Gouvernementslanden .
STATISTIEK
DE ABARSCHEDUURTOP SUMATRRASOOSTKUST
INLEIDING.
GRONDGEBRUIK .
Her ARBEIDSVRAAGSTUK BIJ DE TABAKSCULTUUR OP SUMATRA'S
OosTKUST.
Dr SUMATRATABAK ALS LANDBOUWGEWAS …
CULTUUR VAN DE TABAK.
STATISTIEK
Pag.
5
IL BORNEO TABAK
EI@OOED ST Wikis
ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN VAN JAVA- EN
SUMATRATABAK
INLEIDING.
OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BESCHADIGINGEN EN ZIEKTEN.
BIER A TUUR:
Tabak.
Inleiding.
Het rooken van plantendeelen is zoo oud, dat het niet meer
met zekerheid is na te gaan, wanneer of waar dit gebruik het eerst
in zwang is gekomen. Heroporus (se eeuw v. C.) vermeldt reeds,
dat de Massageten en Scythen in een soort bedwelming of dronkenschap
geraakten door het opsnuiven van den rook, die uit op gloeiende
steenen gelegd hennepzaad opsteeg. Later zijn er bij het rooken
L 2e
Fig. r. Bataksche tabakspijp met toebehooren.
toestellen in gebruik gekomen, die aanvankelijk van een zeer primitieve
constructie waren; een dikke buis, veelal een stuk bamboe, met een
zijopening. Tot heden zijn dergelijke „pijpen” voor het rooken van
opium en tabak nog in gebruik, o.a. bij de Bataks op Sumatra. (fig. 1).
In Azië rookte men reeds eeuwen lang hennep!) en opium,
voordat de tabak er haar intrede gedaan had. Hoewel van jongeren
1) Cannabis sativa L., Haschisch.
6
datum is het gebruik van tabak veel meer en veel algemeener verbreid
geworden dan het rooken van andere plantenstoffen, Het gebruik
heeft zich niet alleen verbreid over de streek, waar de plant groeien
kan, of zich beperkt tot enkele scherp begrensde gebieden, zooals bij
opium en haschisch het geval is, maar de tabak heeft zich overal een
plaats weten te veroveren, ook in de streken, waar het gebruik van opium
en dergelijke reeds ín zwang was. Zoogenaamde gesauste sigaretten,
meestal van Turkschen oorsprong, bestaan uit een mengsel van tabak
en opium, terwijl tabak te zamen met sirih algemeen gepruimd wordt.
Fig. 2. Tabakscultuur in oude:tijden. (J. Neander 1621).
In het Gouvernement Oostkust van Sumatra o. a. wordt op zeer
bescheiden schaal Indische hennep geteeld. Bengaleezen en Klingaleezen
kweeken dit gewas bij hun woning en uitsluitend voor eigen gebruik.
In- of uitvoer van hennep vindt niet plaats.
In den aanvang van de 17e eeuw zouden Hollandsche zeevaarders
de tabak en het gebruik er van op Java hebben ingevoerd. Het
eerste bericht omtrent het gebruik van een rookbuis op dit eiland
staat vermeld ín een geïllustreerd werk van Jon. NEANDER „ Zabacologia”’,
hetwelk ín 1626 door Ersrvier te Leiden uitgegeven is. Een tweetal
7 Tabak.
afbeeldingen zijn aan dit werk ontleend; de eene (fig. 2) stelt de
cultuur van het gewas in een tropisch land voor en daarin is zonder
veel moeite de thans nog gangbare werkwijze te herkennen. Met de
bereiding is het eenigszins anders gesteld, omdat men in dien tijd de
bladeren niet alleen als zoodanig, als genotmiddel, gebruikte maar
ook veelvuldig als grondstof voor de bereiding van zeer samengestelde
geneesmiddelen. Vandaar dat NrEANDER, philosoof en arts, in zijn
Tabacologia een ruime plaats aan dit deel inruimde; en waarom het
op de andere afbeelding (fig. 3) ook minder gemakkelijk valt punten
Fig. 3. Tabaksbereiding in. oude tijden. (J. NEANDER).
van overeenkomst terug te vinden met de tegenwoordige wijze van
tabaksbereiding.
Rumeuius schrijft in zijn Merbartum Ambotnense, er zelf wel van
overtuigd te zijn, dat de tabak uit Amerika in Oost-Indië is ingevoerd,
maar toch maakt hij uitdrukkelijk melding van een hem gedane
mededeeling, dat er reeds vóór de komst der Europeanen op Java
tabak zou zijn gerookt. HarrwicH ziet in deze mededeeling een vage
aanwijzing, dat er inderdaad lang te voren rooktoestellen in gebruik
8
waren, echter niet om er tabak, maar zooals boven reeds aangegeven
is, opium, hennep en dergelijke in te rooken !).
Ook nu nog wordt op vele plaatsen in den Archipel de tabak
gerookt, na menging met andere stoffen, als fijn gestampt hennepzaad
of met de gekerfde bladeren van deze plant (o. a. in de Minahassa
en in sommige streken van Sumatra); het rooken met opium gemengd
is reeds boven gemeld.
De onderzoekingen van Comes maken het vrij aannemelijk, dat
alle bekende, gekweekte en wilde tabaksoorten van Amerikaanschen
oorsprong zijn, met uitzondering van één soort, de MNecofrana suaveolens
Lehm. Deze zoude van oudsher in Australië inheemsch zijn en zeker
is het merkwaardig, dat ook hier de bewoners, geheel onafhankelijk
van Amerika en buiten dat werelddeel om, deze tabak reeds lang als
genotmiddel gebruikt hebben. ?) De meening, dat ook de Chineesche
tabak, en wel de onder den naam Mzcoftana chinensis Fisch. aangeduide
soort, „iet uit Amerika zou stammen, maar uit China, vindt na de
onderzoekingen van Comes weinig aanhangers meer. Comes meent met
groote waarschijnlijkheid deze tabak terug te kunnen brengen tot de
MNicotiana tabacum fruticosa Hook, die van Amerikaansche origine is.
Met uitzondering van een in het binnenland van Nieuw-Guinea
in het-wild groeiende tabaksoort, waaromtrent nog geen volledige zeker-
heid bestaat, kan men van alle andere in den Oost-Indischen Archipel
voorkomende tabak gerust aannemen, dat zij van Amerikaanschen
oorsprong is.
1) Vermelding verdient, dat in Midden-Java in steeds afnemende mate
opium gerookt wordt, vermengd, niet met tabak, maar met de bladeren van de er in
het wild groeiende Ficus septica (awar-awar). Deze bladeren worden in verschen staat
als tabak gekorven, met gambir gekookt, uitgeperst en gerookt. Het product heeft het
uiterlijk van gekorven tabak en heet dan baka/ (W. P. B. vaN BIJreERT).
2) Les feuilles de cette plante étaicent mâhées par les aborigènes australiens
avant la venue des Européens (COMES). Zie ook pag. 31.
Tabak.
ROOD Sure
Botanie.
De tabak behoort tot de familie der So/axaceae, die onder hare soorten
een groot aantal cultuurgewassen en goed bekende planten telt. Het is
van practische waarde met deze onderlinge verwantschap rekening te
houden, omdat een verbetering in de cultuur of een middel ter be-
Fig. 4. Nicotiana tabacum L. Fig. 5. Nicotiana rustica.
Groep IL. Groep II.
strijding van ziekte bij de eene soort, dikwijls zonder wijziging, met
goed gevolg ook op een andere soort uit dezelfde familie toegepast
kan worden.
Bij een nadere indeeling valt de tabak onder de groep der VZco-
10
Liantnae en het geslacht Mecoffana. Bij een verdere onderverdeeling
van de gekweekte en in het wild voorkomende tabaksoorten onder-
scheidt Comes de onderstaande vier groepen:
Groep 1. Mrcotrana tabacum G. Don.
Bloemkroon rose of rood, met spitse randspleten.
Hieronder valt Nzcotrana tabacum L., waartoe alle in Neder-
landsch-Indië gekweekte tabaksoorten behooren.
Fig. 6. Nicotiana petunioïdes. — Groep III.
Groep IL. Mecottana rustica G. Don.
Bloemkroon meestal geelgroen, met stompe randlobben.
Onder deze zijn er geene, die in onze koloniën (Oost-Indië)
gekweekt worden, of daarvoor van belang zijn.
U Tabak.
Groep III. Nzcotzana petuntotdes G. Don.
Bloemkroon wit of rood, met lange buis.
Deze groep is om verschillende redenen merkwaardig, maar
speelt in onze bezittingen geen rol. Zij is door Nicor naar
Europa gebracht en langzamerhand over de geheele oude
wereld verspreid. Vele soorten, tot deze groep behoorende,
zijn overjarig. Tot deze groep behoort ook de boven-
genoemde Australische tabak.
Fig. 7. Nicotiana polidiclia. — Groep IV.
Groep IV. Mecottana potidictta G. Don.
Bloemkroon wit of rood; vruchtbeginsel 4q-hokkig.
Voor Nederlandsch-Indië van geen beteekenis.
Beschrijving van de plant.
De tabak (het cultuurgewas) is een éénjarige plant, die gewoonlijk
1‚5—2,5 Meter hoog wordt; bij uitzondering vindt men echter zoowel
dwergvormen als reuzetabak. De laatstgenoemde, op Deli wel „man-
netjes-boomen’’ genoemd, kunnen een hoogte tot 7 M. en meer bereiken
en tot over de 126 blaren tellen.
De bladeren staan verspreid en zijn gaafrandig; monstrositeiten
en afwijkingen komen echter voor, bijv. een vergroeiing van twee
bladeren met een gemeenschappelijke hoofdnerf, bladeren met een
gekartelden rand, enz. De bladeren zijn groot, ei- tot lancetvormig of
langwerpig. In vergelijking met de afmeting der andere organen, is
het gezamenlijke bladoppervlak zeer groot. De bladeren en stengels
zijn met klierdragende haartjes bezet, die een kleverig vocht uitzweeten.
Het aantal haren op boven- en onderzijde van de bladeren per
vlakte-eenheid is voor verschillende variëteiten niet hetzelfde. JENSEN
vond bij telling voor Havana- en Florida-tabak een duidelijk verschil,
dat bij de afstammelingen constant bewaard blijft, hetgeen voor kleur
en nervatuur niet het geval is. De bladeren van Florida-tabak zijn
iets meer behaard dan die van Kanari, zooals uit onderstaande cijfers
blijken kan. (De cijfers zijn berekend uit een groot aantal tellingen
van telkens 2.15 vierk. m.M. bladoppervlak met een oculair-net-mikro-
meter bij tal van bladeren).
Aantal haren. Kanart. Florida.
Gemiddeld per d.M3, .. … « „(Bovenblad … 104325 wenen
(berekend). … mann ses AL Benedenbladmn sassen 60232
De bloemen zijn tot pluimen vereenigd; meestal rood, sommige
soorten hebben witte of geelgroene bloemen. De kelk is klok- of kroes-
vormig, 5-tandig, nablijvend. De bloemkroon is meer of minder
trechtervormig, s-lobbig. De meeldraden zijn 5 in getal, daarvan zijn
er 4 even lang en r iets korter; de helmknoppen met spleten open-
13 Tabak.
springend. Zelfbestuiving is regel; kruisbestuiving komt echter ook
voor. Het vruchtbeginsel is 2—4 hokkig. Vermelding verdient, dat in
1902 een plant gevonden is met dubbele bloemen. Bij voortkweeking
in zuivere lijn gedurende een aantal generatie's, hebben de dubbele
bloemen zich steeds volkomen constant gehouden (een zaadvaste
mutant). Tevens bleek er een correlatie te bestaan tusschen dubbele
bloemen en eigenaardige groeistreepjes langs den stam (JENSEN).
De zaaddoos springt gewoonlijk open met twee kleppen, zelden
met vier; de kleppen verdeelen zich later nogmaals in tweeën. De
zaden zijn klein (diameter minder dan o,5 m.M.; gewicht minder dan
or m.G.); één plant brengt gemakkelijk eenige honderdduizenden
zaden voort. Het zaad is nagenoeg rond en meestal bruinachtig van
kleur; deze kleur dankt het aan de verdikte zij- en binnenwanden
groote cellen met om-
2
van de schaalepidermis. Deze bestaat uit vrij
(Foto Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 8. Tabakszaad, sterk vergroot.
gebogen zij- en zeer dunne, meest naar binnen gebogen buitenwanden
vanwaar de fijngroevige of netvormige teekening (Breurens) Zooals
ook het geval is bij het zaad van enkele andere planten, heeft het
tabakszaad licht noodig voor de kieming. Racirorskr nam dit op Java
het eerst waar bij zaad van Java- en Delitabak. Volgens latere
onderzoekingen (GAssNER, G. en Honing, J. Â.) zoude de groote groep
Nicotiana tabacum zoowel vormen omvatten, die zeer goed in donker
kiemen als andere, die beslist licht noodig kebben, met als tusschen-
vorm talrijke typen, die in hun behoefte aan licht tusschen beide
uitersten in staan. Het Deli-tabakszaad behoort, onverschillig van de
14
plaats, waar het gewonnen is, tot degene, die in het donker slechts
weinig of niet kiemen.
Destijds is zaad geoogst van planten met 3 zaadlobben. Uit een
gedurende vele jaren achter elkaar voortgezet onderzoek kwam voor
den dag, dat de tricotyle tabaksplant met groote zekerheid tot de door
pe Vries (Die Mutationstheorie) genoemde „Halbrassen” behoort; er
is alleen een klein percentage van de planten abnormaal, hetwelk zich
door selectie niet verhoogen laat (Hy. JENseN).
(Foto Tromp).
Fig. g. Inlandsche kultuur op den Sindoro (Java).
Bij ongestoorden groei en gunstigen toestand van den bodem
vormt de tabak een penwortel; in de cultuur komt deze echter slechts
zelden tot ontwikkeling, maar bestaat het wortelnet uit een aantal
veelal rechtloopende, weinig vertakte zijwortels, die nagenoeg over
hun geheele lengte even dik zijn. Het verlies van den hoofdwortel als
gevolg van het overplanten van het kweekbed naar het veld, is voor
15 Tabak.
den verderen groei der jonge planten slechts weinig hinderlijk; dadelijk
na de overplanting vormen zich nieuwe zijwortels aan den wortelhals,
welke later de groote wortels van den „tabaksboom’” vormen.
Evenals de andere Solanaceae is de tabak gekenmerkt door het
bezit van giftige basen, waarvan de wzcofene, een vloeibaar alcaloïd,
het meest bekende is. De wzcofine komt niet vrij in de plant voor,
maar grootendeels als zout, gebonden aan organische zuren (o.a. aan
appelzuur). De vluchtigheid van de vrije nicotine vergemakkelijkt in
hooge mate de vervaardiging van zoogenaamde nicotine-vrije sigaren,
Hoewel het land van oorsprong met groote waarschijnlijkheid in
de heete luchtstreek, in tropisch Amerika, te zoeken is, maakt de
korte groeiduur, dat men de tabak met goed gevolg ook in de
gematigde luchtstreek kweeken kan. Dit gelukt nog tot op 60° Noorder-
breedte, mits men aldaar aan het tekort aan warmte tegemoet komt, door
in het koele voorjaar de jonge kweekplantjes in een gesloten broeibak
te laten groeien. Evenmin is de tabak aan een bepaalde hoogte boven
de zee gebonden; op Java groeit nog veel tabak op de helling van
den Sindoro (zie fig. 9) op 1275 M., te Sindanglaja op 1075 M., zelfs
op het Diëngplateau op 2000 M. hoogte. Op eerstgenoemde plaats is
geconstateerd, dat de tabak schade ondervinden kan van de nachtvorsten.
Neemt men in aanmerking, dat ook in Peru tabak op ruim 2000 M.
hoogte groeit, dan blijft er niet veel over van een indeeling, waarbij
de tabak onder de „Laaglandcultures’” gerekend wordt. Het is duidelijk,
dat naar gelang van klimaat en grond, die op verschillende zeehoogten
sterk wisselen, ook de eigenschappen van het product, door de aldaar
heerschend locale groeivoorwaarden, aan groote wisseling onderhevig zijn.
De in Oost-Indië gekweekte Tabaksoorten.
De in Oost-Indië gekweekte tabaksoorten behooren volgens Comes
tot de re groep, MNecottana tabacum G. Don.
Van de soorten, waarin hij deze groep onderverdeelt, zijn er
twee in den Oost-Indischen Archipel vertegenwoordigd.
r. Micotiana fruticosa L.
Hiertoe zou behooren de oudste op Java gekweekte, de
zoogenaamde St/oek-tabak.
ho
MNicotiana tabacum L. var. havanensis angustifolia nobilis.
Hieronder vallen op Java: De Besoekt-, Loemadjang-, Kedirt-
en Pekalongan-tabak.
Op Sumatra: De Del, Ranau- en Sockaranda-tabat. Verder
de Borneo-tabak.
Tot deze soort, maar dan tot de varieteit Vrcofzana tabacum L.
var. havanensis latifolra nobilts zoude de Kedoe-tabak behooren.
Omtrent uitvoerige historische bijzonderheden zij verwezen naar
vorige uitgaven van dit werk, zoodat hier met een kort overzicht
volstaan wordt.
De zekerheid om de juiste afkomst van de tabak vast te stellen
is er in de laatste jaren niet grooter op geworden; dit komt vooreerst
door de groote verandering, die de opvolgende generatie's der tabak
in enkele jaren ondergaan, wanneer zij verder groeien moeten in een
streek met een ander klimaat en anderen grond maar ook, omdat al van
den tijd van het cultuurstelsel af, uit tal van bekende tabakstreken,
zaad op Java geïmporteerd is geworden. Het is aangevoerd uit Cuba,
de Philippijnen, San Domingo en uit andere streken, welke door hun
tabak beroemd zijn. Een onvermijdelijke onderlinge kruising heeft het
vraagstuk omtrent de afkomst daardoor nog ingewikkelder gemaakt.
Bovendien is er de latere jaren vanwege de Proefstations op
17/ Tabak.
Java en Sumatra, uit alle werelddeelen tabakszaad geïmporteerd, o. a.
met het doel varieteiten te vinden, die immuun zouden blijken tegen
bepaalde ziekten Het ligt daarbij in de bedoeling òf de planten als
zoodanig voort te kweeken òf er bastaardeeringsproeven mee te nemen
met reeds in cultuur zijnde variëteiten. Ook het zoeken naar bruikbare
soorten, die voor bepaalde doeleinden, als sigaretten-tabak, dienen
kunnen, neemt een plaats in op het werkprogramma dezer tabakproef-
stations. Het gevolg is geweest, dat er sedert honderden soorten op
Java en Sumatra bijgekomen en uitgeplant zijn. Zonder meer, zoude
dit slechts aanleiding kunnen geven tot een nog grootere verwarring,
nog meer onzekerheid aangaande de afkomst van de gecultiveerde
tabak. Er staat echter tegenover, dat in de laatste jaren evenzoo een
uitgebreid en nauwgezet onderzoek heeft plaats gehad naar de indivi-
dueele eigenschappen en kenmerken van de verschillende reeds
bestaande typen, om de in de praktijk gebruikte zaadmengels te ver-
vangen door zaad van een zooveel mogelijk enkelvoudig of uniform
type. Voor dat doel zijn degene in onderzoek genomen, die het
meest aangeplant werden en wel de volgende:
De zoogenaamde Pava-tabak, die 16 Àà 20 groote, breede en
puntige bladeren vormt met een gladden steel (gesteelde bladeren en
niet zittend, zooals bij alle verder genoemde). Deze soort wordt tot
heden bijna uitsluitend door Inlanders en dan meest voor eigen
gebruik, geteeld en bereid.
Kedoe-tabak, naar men meent van Manila-zaad afkomstig, om
welke reden de naam ook luidt WZaut/a-Kedoe; deze zou weer dezelfde
zijn als de sedert verdwenen Koo/-tabak en ook Gegajam heeten.
Kanari. Evenals de Kedoe-tabafk thans nog zeer algemeen op
Java; waarschijnlijk ontstaan door verbastering van Havana. Zij heeft
sterk geoorde en gevleugelde (afloopende) bladeren. Ook planten, die
later uit Manila-zaad gekweekt zijn, gingen binnen weinige jaren tot
het Java-Kanari-type over.
Florida, een uitmuntende plant, opgemerkt uit van buiten geïm-
porteerd zaad, is de oorsprong van de #orida, die zich naast Kanar:
in veler belangstelling heeft mogen verheugen. Ook deze is thans
moeielijk meer van het Kanari-type te onderscheiden (Volgens Jensen
zijn de bladeren iets meer behaard, zie blz. r2).
Deer III. 2
18
Delt-tabak is waarschijnlijk ontstaan uit andere rassen of cultuur-
vormen, waarschijnlijk uit Mavana of Mamla, met of zonder kruising.
Sedertis hierin verandering gekomen, nadat onderzoek van de Proefstations
met groôte zekerheid aan den dag heeft gebracht, dat deze vroeger
gangbare onderscheiding niet juist is, maar dat die opgesomde tabakken
uit mengsels bestaan van verschillende, onderling afwijkende typen.
Het bleek mogelijk uit die mengsels tal van zuivere rassen af te zonderen
en er door bastaardeering nieuwe uit te winnen. Sommige ervan
bleken, na in zuivere lijn voortgekweekt te zijn, van groote waarde
voor de praktijk. De aanplant in de Vorstenlanden bestaat thans
hoofdzakelijk uit enkele op zoodanige wijze gewonnen, uitmuntende
rassen, Y (Dr. LoprewijKs) en Kanari (JENSEN). Als einddoel moet
gelden om door selectie zoodanige en zooveel rassen te vinden, dat
iedere onderneming zooveel mogelijk in het bezit komt van een of
enkele zuivere rassen, die meer in het bijzonder voor haar locale
omstandigheden, als klimaat, grond, enz. het best geschikt zijn. Anderzijds
blijft het zoeken naar rassen, die voor bepaalde ziekten immuun zijn,
niet minder urgent (p'ANGREMOND, DE Bussy, e. a).
De in Oost-Java (Dremrer) gekweekte tabak is ook niet homogeen;
aldaar zijn door selectie en door bastaardeering evenzoo verschillende
meer of minder zuivere typen afgezonderd, als Kedoe; Hybride
(Deli X Kedoe); HAT (Delr X Hatano) (SPRECHER).
Een aanplant van zoogenaamde De/z- of Sumatra-tabak is evenmin
homogeen te noemen, zooals pe Bussy reeds jaren geleden heeft
aangetoond. Het gelukte hem eenige rassen af te zonderen, B 1—s5,
A 3, enz. met duidelijk afwijkende verschillen, vergeleken bij het
meest voorkomende type. Zijn B 1—5, een vroegrijp ras, bloeit + 10
dagen eerder, heeft minder bladeren en een dunneren, kleineren stengel.
Zijn A 3 viel op door grof blad en langzamen groei, en is wel aangezien
voor een toevallige kruising van Deli met Batak-tabak. Bekend zijn
ook de „reuzen- of mannetjes-boomen”, die tot 7 M. hoogte bereiken
kunnen. Ook in Deli wordt steeds gezocht naar een voor slijmziekte
immune lijn. In hoever nog voor andere dan de hier genoemde, de
meest opvallende kenmerken constant zijn, moet verder nader onder-
zoek leeren. (HonixG en VRIEND).
De in Nederlandsch-Indië gekweekte tabaksoorten kan men dus
19 Tabak.
als volgt, naar de drie groote tabaks-centra, onderscheiden en indeelen:
L. Dem. Er zijn reeds vrij veel duidelijk van elkaar verschillende
lijnen voor verschillende grondsoorten afgezonderd en in vrij groote
proefnemingen beproefd. Het Deli-Proefstation is druk bezig met deze
selectie, vooral ook met behulp der z.g. gedetacheerde assistenten.
Men kweekt alleen dekblad.
IL. DyremBeERr plant zooveel mogelijk Del? en, waar de landen te
hoog en dus te koud zijn, tracht men door kruisingen met Matano,
Kedoe en Banjoemas typen te verkrijgen, waarvan de opbrengst in die
hoogere streken boven die van de Def? gaat en die haar in kwaliteit
zoo dicht mogelijk naderen. Voor de hoogste tabakslanden gebruikt
men Kedoe en Banzoemas. De cultuur levert niet uitsluitend dekblad,
de Aedoe heeft aroma en kan voor binnenwerk en omblad dienst doen.
Verder neemt men proeven met tabaksoorten uit Zw@ye en Kleen-Azië
voor sigaretten-tabak.
IL De VoORSTENLANDEN staan, wat aantal typen betreft, tusschen
beide in. Hoofdzakelijk plant men thans de } van Dr. Lopewijks
en de Kaxnarz van Dr. JENSEN, die weinig verschillen. Slechts één
onderneming plant nog de oudere typen, waaronder een Aedoe-achtige,
terwijl de cultuur van Def is opgegeven. Evenals in DyjrMBER is
slechts een deel van den oogst als dekblad te gebruiken.
Naast import van talrijke zaadsoorten in Indië, is omgekeerd ook
veel zaad, in het bizonder uit Deli, naar elders gezonden. Behalve naar
Java, zie boven, ook naar Borneo, naar Nieuw-Guinea en naar Afrika.
Ook in de Zuidelijke Staten van N. Amerika groeit thans tabak uit
Deli-zaad gewonnen, echter meestal als bastaard-type (SHAMEL, e.a).
ROOD: S TRUE
Tabak voor de Inlandsche Markt.
CULTUUR EN BEREIDING.
Na de invoering van de tabak op Java, volgde de Inlander aan-
vankelijk bij de cultuur van dit voor hem vreemde gewas, de aan-
wijzingen, die hem toen verstrekt zijn geworden. Dit blijkt o.a. uit
een mededeeling van Rumrnius in 16go: „In Ternate werd de tabak
hedendaags geoeffend schier op dezelfde manier als in West-Indiën,
eerstelijk een bed bezaaijende en daarna de plantjes in vooren ver-
plantende, gelijk men met de kool doed; de opgewassen stokken
moet men dagelijks kapoenen !), zoo gewinnen ze groote, breede en
vette bladeren.” In den loop der tijden heeft de Inlander in de cultuur
niet veel wijzigingen aangebracht, terwijl hij verder bij de bereiding
als regel een weg volgt, die geheel afwijkt, van wat met de tabak
geschiedt, die voor de wereldmarkt bestemd is. Die afwijking hangt
samen met den vorm, waarin de inlandsche tabak gewoonlijk gebruikt
wordt nl. als servetoe's (strootjes) of als pruimtabak en dan te
zamen met sirih, maar veel minder als pijptabak (met opium); het
gebruik van sigaren neemt steeds toe. Bij de cultuur en bereiding
van de meeste tabak behoeft men dus weinig rekening te houden met
talrijke kenmerken en eigenschappen, wier bezit voor sigaren-tabak
onmisbaar is.
De Inlander hecht veel waarde aan geurige en sterk smakende
tabak, zij moet volgens den Europeeschen smaak zeer zwaar zijn.
In Banjoemas en Kedoe wordt veel benzoëhars door de tabak
gemengd, om de #/otots bij het rooken geuriger te maken; over toe-
voeging van opium of hennep, voor verhooging der narcotische
werking, zie pag. 6. Zoowel de cultuur als de bereiding werken
er toe mede om de oorspronkelijke tabak die sterk werkende
1) D.1. toppen en uitknijpen van de zuigers (toenassen).
91 Tabak.
eigenschappen te doen behouden of deze nog te vergrooten. De be-
reidingswijze wijkt derhalve in de meeste gevallen te eenenmale af van
het fermentatieproces van de tabak voor de Europeesche markt. Evenals
elders heeft de tabak in betrekkelijk korten tijd een algemeene ver-
breiding door den geheelen Archipel heen gevonden. Zelfs op de meest
afgelegen en geïsoleerde streken, hooge uitzonderingen daargelaten,
is de tabak bekend, wordt er geteeld. Alleen bij enkele stammen in het
binnenland van Nieuw-Guinea bleek tabak een onbekend product te zijn.
Waar naast de oudere, reeds bestaande Inlandsche tabaksteelt
zich een door Europeanen gedreven cultuur heeft ontwikkeld, heeft
deze aanvankelijk weinig of geen invloed op het bedrijf van den
Inlander uitgeoefend. Deze blijft zijn eigen manier getrouw; de Batak
plant en bereidt tot heden zijn eigen tabak, — een soort met schijn-
baar gesteeld blad, — noe geheel op dezelfde wijze als jaren eeleden,
S Sl l sj J 8
toen er nog geen enkele tabaksonderneming op Sumatra's Oostkust
te vinden was. De reeds boven genoemde tabak, (door pe Bussy als
lijn A 3 aangegeven) is misschien terug te voeren tot een toevallige
kruising van Deli- en Bataktabak. (Zie blz. 18), als een toevallige
invloed van de Batak-cultuur op die van de Sumatra-tabak.
Niettegenstaande de afwijkende eigenschappen, die het op de
Inlandsche wijze gewonnen product bezit, vindt toch export naar
Europa plaats, zooals van Pajakoemboeh- en Ranau-tabak uit Sumatra
en verder van tabak uit enkele streken van Java; als sigaretten-tabak
zijn zij zeer geliefd. Export naar andere Oostersche landen vindt veel
meer plaats, zooals aan het slot van dit hoofdstuk uit enkele cijfers
blijken kan.
De ontwikkeling van de sigarenfabricatie op Java.
„Als gevolg van de toenemende vraag naar goedkoope sigaren,
vooral van de zijde van de bevolking, heeft zich de sigarenfabricatie
hier te lande sedert ongeveer begin 1914 betrekkelijk snel ontwikkeld,
schrijft de „Java-Bode”. Die ontwikkeling werd het laatste jaar ver-
haast door de voortdurende prijsstijging van het geïmporteerde product,
waardoor de consumptie van de hier te lande vervaardigde sigaren
belangrijk toenam.
Het totale aantal sigarenfabrieken, welke op Java in werking
zijn, wordt getaxeerd op ongeveer 70. Het centrum van deze industrie
22
is gelegen in Midden-Java (Kedoe), terwijl de fabrieken in hoofdzaak
toebehooren aan Chineezen.
De fabricatie laat, zooals niet bepaald te verwonderen valt,
zoowel uit een technisch als uit een hygiënisch oogpunt nog dikwijls
veel te wenschen over. Waar deze tak van nijverheid zijn levensvat-
baarheid ook onder normale omstandigheden ruimschoots bewezen
heeft, zou het zeker wenschelijk zijn, dat met behulp van voorlichting
van ter zake deskundigen, getracht werd het fabrikaat aan hoogere
eischen te laten voldoen, wat, zonder dat de productiekosten noemens-
waard verhoogd worden, mogelijk zal blijken te zijn.”
In het algemeen geeft het Departement van Landbouw zich in
de laatste jaren veel moeite om op de hoogte te komen van de wijze,
waarop de Javaan de tabakscultuur uitoefent en wordt er krachtig
gewerkt op het gebied van voorlichting en verbetering (pe Bie, TroMP,
STENVERS). In een in het Maleisch geredigeerd tijdschrift „Pemzmepen
Pengoesaha Tanah” (waarvan ook een Hollandsche vertaling verschijnt)
komen o.a. artikelen voor, die op de Inlandsche tabakscultuur en
bereiding betrekking hebben en waarin de produktiekosten, afzetgebied,
prijsverloop, vervalsching en dergelijke niet onbesproken blijven (zie
van genoemd tijdschrift Jaarg. 1915 No. 9/1o, blz. 7). De Inlandsche
tabakscultuur treft men over bijna geheel Java verbreid aan; de
meeste tabak, met name, die men als tweede gewas kweekt, moet in
den Oostmoesson (drogen tijd) groeien, hetgeen het risico aanmerkelijk
verhoogt. Ook op de Buitenbezittingen vindt de cultuur algemeen
onder onderling geheel afwijkende omstandigheden van klimaat, grond
en hoogte boven de zee plaats. In de Residentie Besoeki, (O. Java), meer
in het bijzonder in Bondowoso, is de cultuur zoo intensief gedreven, dat
2/3 van de Inlandsche landbouwers er zich met de teelt bezighouden, een
gevolg van de goede kwaliteit en den hoogen prijs van het product.
Ook de Kedoe-tabak geniet een gunstige reputatie op de Inlandsche
markt, zoodat hooge prijzen regel zijn en dientengevolge de huurprijzen
van sommige grondstukken, die bekend zijn door het goede product,
zeer hoog oploopen.
De wijze van cultuur vertoont op Java en op de Buitenbezittingen
slechts in enkele opzichten verschillen. De gekweekte tabak is bijna
overal van een zelfde type, dat met schijnbaar gladden steel, dus zonder
28 Tabak.
of nagenoeg zonder duidelijk ontwikkelde oortjes of baard. Het gemis
hiervan, zoude volgens een Inlandsche opvatting, aan de geurigheid
en den sterken smaak ten goede komen. Veel aangeplant wordt een
„zoogenaamd kaalstelige tabak met een vrij dik en smal lancetvormig
blad, krachtig van smaak en geur, doch niet altijd zeker van brand
en dientengevolge voor de Europeesche markt totaal ongeschikt’.
Behalve in de reeds genoemde uitzonderingsgevallen besteedt de
Inlander als regel niet veel zorg aan de cultuur. Zaadbedden vindt
mien dikwijls onder de schaduw van boomen of in het bosch, om geen
bedekking te behoeven te maken; in dicht bevolkte streken ook wel
dicht bij huis op het erf. Van de keuze van zaadplanten en het winnen
van zaad, besteedt de planter ook niet veel zorg; om zoo min mogelijk
blad te verliezen, verzamelt hij het zaad niet van de pluim, die uit
het boveneind van den stengel te voorschijn komt, maar vergenoegt
zich dikwijls met de vruchten, die na het toppen en het oogsten van
het blad van den hoofdstengel, uit de zij-uitloopers (tweede snit)
gegroeid zijn.
Nadat de vruchten een bruine kleur aangenomen hebben, worden
zij verzameld; na droging wrijft men het zaad uit de vruchten en
bewaart het in flesschen of bamboekokers. Dergelijk gewonnen zaad
bevat gewoonlijk veel verontreinigingen. Het zaad wordt òf als zoodanig
uitgestrooid, òf te voren gemengd met zand of liever nog met houtasch,
zoowel ter bevordering van de gelijkmatige verdeeling bij het uitstrooien,
als tegen insecten. Na het uitzaaien wordt het bed met stroo bedekt
en geregeld begoten. Plaatselijk geschiedt de aanleg en het onderhoud
dezer zaadbedden op een wijze, die voor de Europeesche manier niet
behoeft onder te doen. Genoemde bedekking met stroo helpt o.a.
tegen het wegspoelen van het zaad en beschut de jonge kiemplantjes
bij hevige regens; waar hevige regenbuien voorkomen, geeft de land-
bouwer er de voorkeur aan gebruik te maken van een afdak, dat
vervaardigd is uit atap. van palmblad, rottan- of suikerrietblad.
Om goed geharde planten te krijgen, die bestand zijn tegen de
wisselvalligheden van het weer en tegen de aanvallen van ziekten,
besteedt de Inlander opzettelijk in het algemeen weinig zorg aan de
jonge kweekplantjes, en past een soort hardingsmethode toe, die ook
bij het kweeken van plantmateriaal voor verschillende gewassen ingang
heeft gevonden bij Europeanen.
24
Naarmate de tabak grooter wordt, neemt de zorg en de moeite
aan de plant besteed, toe, waartoe ongetwijfeld ook overwegingen
van geldelijken aard medewerken; want de Inlander behoeft voor dit
gewas, in tegenstelling met de rijst, geen belasting op te brengen en
ten tweede levert de tabak door den korten groeiduur en de spoedig
afgeloopen bereiding dadelijk contant geld op.
Door bemiddeling en met medewerking van het personeel van
het Departement van Landbouw is een begin gemaakt een rationeele
wijze van bestrijding en voorkoming van ziekten en plagen in te
voeren; verder bezigt de Inlander zelf nog de volgende eigen middelen:
Om de mieren van het uitgestrooide en nog niet gekiemde zaad af te
houden, bestrooit hij het bed met een mengsel van gpéroctan kélapa
(geraspte klapper) en goela djawa (Inlandsche suiker); later echter
wanneer de kiemplantjes zich ontwikkeld hebben, verdelgen de mieren,
door het zoete mengsel aangelokt, de rupsen, die de jonge kweekplantjes
bedreigen; ook dedek (rijstzemelen) wordt voor dit doel uitgestrooid.
Het uitplanten van de bibit geschiedt vrij laat, soms eerst op
een leeftijd van 5o—6o dagen; hierbij moet men er echter rekening
mee houden, dat in het koudere bergklimaat de ontwikkeling van de
bibit veel langzamer verloopt. Het te veel aan plantmateriaal verkoopt
de planter, terwijl er plaatselijk ook beroepsbibit-kweekers en handelaars
zijn, door wier bemiddeling ook transport naar elders zelfs op grooten
afstand plaats vindt. (Op het Diënggebergte, op den Sindoro, op het
zadel van Soembing en Sindoro, enz.)
Gewoonlijk gebruikt men den tijd, waarin de bibit groeit, om den
grond voor den aanplant in gereedheid te brengen. De bewerking
hangt af van de gesteldheid van het terrein en van de grondsoort.
Op Java plant men de tabak zoowel op fZega/axs, d. í. op blijvend,
onbewaterbaar bouwland, als op sawah's; in het laatste geval is echter
de bewerking dikwijls niet intensief genoeg om de vroegere sawah in
goed bruikbaren tabaksgrond te veranderen.
In de Buitenbezittingen groeit veel tabak op Zadangs, op pas
ontgonnen terrein, dat kort te voren nog met bosch bedekt was. Waar
men ploegt, zooals op tegalgrond, geschiedt dit eenige malen achter
elkaar, telkens iets dieper; de zwakke bouw van den ploeg, het dikwijls
minder bruikbare trekvee en de groote weerstand, dien de grond in het
droge jaargetijde bieden kan, maken, dat deze bewerking gewoonlijk
25 Tabak,
Eed
maar weinig intensief zijn kan. Op Java, vooral in Aedoe, waar de
tabaksbouw hoog staat, zijn voor de grondbewerking betere, ijzeren
ploegen ingevoerd; ook maakt men een uitgebreid gotenstelsel, in
verband met de voorname plaats, die de tabak aldaar in het landbouw-
bedrijf inneemt en wordt er evenzoo geregeld bemest. Voor dat
doel verzamelt en bewaart de tabaksbouwer groote hoeveelheden
stalmest 1), compost en desamest.
Tot het verkrijgen van een voldoende opbrengst, is deze bemes-
ting onontbeerlijk, omdat er meestal (zie boven) geplant wordt op
tegalans, d.i. op blijvenden bouwgrond, die niet bevloeid kan worden.
In Bonpowoso (Besoeki) past men bij de tabak ook egroenbemesting
toe met stikstofverzamelende planten o.a. met de kratok-boon (P/»ascolus
lunatus L., voewat, koro mas).
Het uitplanten, Uit het vooraf kletsnat gegoten kweekbed trekt
de Inlander één voor één, bij de grootste te beginnen, de kweekplantjes,
die dadelijk op het plantklaar gemaakte veld uitgezet worden. Het
geheele huisgezin helpt erbij mede, ook buren en vrienden verleenen
op belanglooze wijze hun hulp. Per gezin wisselt het aantal planten
sterk, een hoeveelheid van rooo schijnt dikwijls voor te komen Het
planten geschiedt op een koel gedeelte van den dag, 's morgens vroeg,
ook wel tegen 4 uur in den middag en dadelijk daarna wordt water
gegeven. De plantwijdte is veelal 3 X 3 voet, waarbij men, om een
regelmatigen stand te krijgen een lijn van rotan of touw gebruikt.
Verzorging van de plant. De eerste 6—8 dagen beschermt men
het jonge plantje tegen de felle zonnestralen door middel van een stuk
gedebog (een stuk van den schijnstam van de pisang) of een djatiblad,
soms ook door een uit alang alang gevlochten driehoekig schermpje.
Geregeld gieten is bij droogte noodzakelijk en ook worden in den eersten
tijd afgestorven, achterlijke en zieke exemplaren door nieuwe vervangen.
Het wieden geschiedt met een patjoel, op de Buitenbezittingen ook
met andere, vrij primitieve werktuigen. Verder zijn er des morgens
en ‘savonds een aantal vrouwen en kinderen in het veld bezig jacht
te maken op schadelijke insekten, die de tabak aanvreten of teisteren.
DEZE ND IRIS TE
26
Tijdens den groei houdt men de eventueel dichtgeslagen bovenlaag
van den grond met den patjoel open en brengt daarbij den lossen grond
als aanaarding tegen de plant aan, zoodat deze ten slotte op een
heuveltje komt te staan: zulk een aanaarding zoude een vettere tabak
doen ontstaan. Waar de tabak groeit op pas ontgonnen terrein, zooals
dat in de Buitenbezittingen herhaaldelijk voorkomt, blijft wieden,
zoowel als aanaarden, dikwijls achterwege.
De groote humusrijkdom maakt in zoo ‘n geval ook iedere
andere grondbewerking meestal overbodig, omdat, zooals elders bij
bemesting (Dl. 1. blz. 171) reeds vermeld is, op zulk terrein de grond
gewoonlijk los is en er aanvankelijk evenmin hinderlijk onkruid ís
te vreezen.
Het toppen, d. it. het wegnemen van het bovengedeelte van den
stengel, waaruit zich anders de bloemkroon zou ontwikkelen, geschiedt
2 Àà 21/, maand na het planten.
Oogsten. De van ouds toegepaste methode is de b/adoogst; daarbij
begint men met de onderste bladeren te plukken, als zijnde het eerste
rijp, ongeveer roo—r20 dagen na het uitplanten; successievelijk komen
daarna de middelste en de topbladeren aan de beurt. Deze drie
soorten worden aanvankelijk afzonderlijk gehouden. De topbladeren
gelden voor de meest waardevolle; zijn zij voor eigen gebruik bestemd,
dan blijven zij ook verder afzonderlijk bewaard; moeten zij echter
verkocht worden, dan mengt men ze met het midden- en voetblad
voor verdere bewerking.
De bereiding van de tabak. Een opvallend verschil met de bereiding
van de tabak, die voor de Europeesche markt is bestemd, is wel de
groote eenvoudigheid, want droog- en fermenteerschuren kan men
geheel ontberen; als regel is het blad reeds gesneden of gekerfd,
wanneer de omzettingen, die bij de bereiding een rol spelen, nog
beginnen moeten.
De van het veld komende bladeren worden tot bundels van
30 c.M. middellijn in pisangblad gewikkeld en op een baleh-baleh
(lage tafel of bank van gespleten bamboe) overeind gezet. Deze
verflenzing laat men 4 à 5 dagen duren, totdat het blad een geelbruine
27 Tabak.
kleur aangenomen heeft, welke verandering met temperatuursverhooging
gepaard gaat. Waar dit reeds niet eerder geschied is (bijv. bij de
Madoereezen) stript men de bladeren, d.i. ontdoet ze van de stelen
en hoofdnerven. De bladhelften worden soms op kleur gesorteerd en
in bossen van ro te zamen gerold, met de grootste buiten. Daarna
vangt het kerven aan.
Het kerven is een zwaar
werk en vereischt veel oefe-
ning, omdat het er op aan komt,
zoo fijn en zoo gelijkmatig
mogelijk te snijden. De kerf-
bank (gafjag) is een lange
houten bank op vier pooten.
Aan het uiteinde bevinden zich
twee houten zijstanders (zie
fig. 1o), waartusschen een pak
opgerold blad ingelegd wordt;
langzaam voortschuivende snijdt
de kerver met een vlijmscherp
mes (gobang) telkens uiterst
dunne laagjes af. De fijn
gekorven tabak wordt in de
zon (2 à 3 dagen) of boven
een vuur op bamboe-horden
(bidik of èblèk) uitgespreid en gedroogd; des nachts blijft het
snijdsel aan den dauw blootgesteld. Nadat deze droging afge-
EN
loopen is, wordt de massa, na nog een nacht aan de vochtige
lucht te zijn blootgesteld, des morgens (tegen 9 ure) opgevouwen
tot zoogenaamde Zampangs of lempengs. De kleur is dan bruin of
donkerbruin geworden; het meeste vocht is op dat uur weder
verdampt, maar er is nog voldoende aanwezig om de tabak soepel
en handelbaar te doen blijven. Dit vochtgehalte is verder noodig,
omdat de saamgevouwen fampangs gedurende 40 tot 5o dagen in
met blad bekleede bamboemanden een nafermentatie moeten onder-
gaan. Men rekent voor een Zampang het blad van 2—3 groote of
van 4—5 kleine boomen noodig te hebben. Soms vindt daarna nog
28
wel een sorteering plaats naar kleur en kwaliteit. De tabak, die niet
voor eigen gebruik bestemd ís, houdt men zooveel mogelijk van licht
en lucht afgesloten, aan, tot zich een gunstige markt voordoet. De
tabak, die boven vuur gedroogd is, heet bako of tembafan garangan;
de kwaliteit is minder en dikwijls heeft zij een rooksmaak. De prijs
wisselt sterk, afhankelijk van de kwaliteit en van de markt; per K.G.
loopt hij uiteen van /o0,35 tot /1,5o en meer toe. (pe Dre)
Om den smaak te verhoogen of het aroma te versterken kent
de Inlander verschillende bijmengsels, geurige harsen, de vroeger
reeds genoemde hennep en opium; in de Minahassa zou men voor dit
doel ook arak gebruiken.
(Foto Deinum).
Fig. rr. Tabakskerven op Java. Salatiga en Kedoe.
Op den voorgrond: gesneden tabak.
Op den achtergrond: oven en rek voor het drogen van de tabak.
Vervalsching. Mengsels van minder goede tabakssoorten ver-
valscht men o.a. op de volgende wijze, door toevoeging van een
aftreksel van thee of djatiblad om de kleur en door een suikeroplossing
of ananas-aftreksel om den geur, de smaak en kleverigheid te verhoogen.
Goede tabakssoorten laat men nooit deze bewerking ondergaan, maar
verbetert ze door de tabak een jaar in een goedang te bewaren (STENVERS).
29 Tabak.
SuMaTRA. VAN HasseLT heeft destijds een uitvoerige beschrijving
gegeven van de tabakscultuur in de Padangsche Bovenlanden (Midden-
Sumatra). Veel tabak groeit er op droge gronden langs en in de nabij-
heid van het meer van Singkarah.
De grond wordt goed schoongemaakt en omgewerkt en het veld
in smalle strooken verdeeld, waarop de tabak op onderlingen afstand
van een Meter geplaatst wordt. De bereiding geschiedt in hoofdzaak
op dezelfde wijze als op Java gebruikelijk is. De geplukte bladeren
blijven drie dagen in manden liggen, dichtgedekt met lagoendi-blad
Vitex bifolrata L. Fam. der Verbenaceac) om te broeien. Na verwijdering
der hoofdnerven kerft men de bladeren en laat het snijdsel vervolgens
3-8 dagen op bamboe ramen in de zon drogen, daarbij herhaaldelijk
Fig. r2. Tabaksbouw in Pajakoemboeh.
de massa keerende. Na afloop van dit proces vervormt men de samen-
hangende fijn gesneden tabak tot strengetjes (djaloen) van 25 X 30
cM. en vlijt ze naast elkaar. De aldus gevormde lagen worden kruis-
gewijze over elkaar gelegd en in versch pisangblad verpakt. Het
hooge vochtgehalte van dit pakmateriaal, houdt het te sterk uitdrogen
van de tabak tegen. Sommige soorten zijn volgens Europeeschen smaak
wel zwaar, maar zeer geurig, zoodat zij voor sigarettentabak uitnemend
geschikt zijn en o.a. van Padang uit ook naar Europa geëxporteerd
worden. Zembakan Piabang en Tembakan Roné. (Fig. 12.)
30
Een ander middelpunt voor den Inlandschen tabakshandel ís
Palembane ;
So
districten) verhandeld voor export naar Singapore; de grootste
hier wordt op groote schaal tabak van Redjang (Ranau-
hoeveelheid blijft echter voor locaal gebruik. In genoemde streken is
de tabak zoowel hoofdgewas als ook voorvrucht van de ladangrijst.
Borneo. Met zout en katoen was in vroeger tijd tabak
ongeveer het eenige artikel van invoer bestemd voor de Dajaks van
het binnenland van Borneo. Wel verbouwen alle stammen tegenwoordig
ook hun eigen tabak, maar uit onbekendheid met een behoorlijke
fy
Oy pypnhand
Fig. 13. Pajakoemboeh. Tabak kerven.
bereidingswijze, geven zij, vooral bij het sirih-kauwen, de voorkeur
aan de geïmporteerde Java-tabak. Alleen de Sepoetans (NreuwENHUYS)
stampen de fijn gesneden en gedroogde tabak in bamboe-doozen en
laten ze daarin een soort broeiing ondergaan, waardoor ze beter te
gebruiken is dan die der andere stammen. De Maleiers hebben het
sirih-kauwen ingevoerd, dat lang niet zoo algemeen is als het rooken,
zoodat alleen onder dezen vorm de tabak voor de stammen der Boven-
Kajan als genotmiddel in gebruik is.
Uit de niet zeer uitgebreide literatuur aangaande de andere
31 Tabak.
eilanden, kan men afleiden, dat de cultuur en de bereidingswijze er
in het algemeen veel punten van overeenkomst vertoonen met die op
Java en Sumatra.
Nieuw-Guinea. VAN DER SANDE vond bij zijn onderzoek naar de
verbreiding van de tabak in dit eiland (het Nederlandsche gedeelte),
dat deze plant in het binnenland waarschijnlijk in het wild voorkomt (zie
ook bij Necottana suaveolens, pag. 8). Verder, dat in de meeste gevallen
de Inlander zijn eigen tabak bereidt en rookt, maar dat de Hollandsche
tabak (shag van VAN Nerre uit Rotterdam) veel meer in trek was en
een zeer coulant ruilmiddel bleek te zijn. De Papoea draagt gewoonlijk
Fig. r4. Tabak drogen in Pajakoemboeh.
5—7 losse bladeren mee; vóór het gebruik droogt hij ze boven het
vuur en omwikkelt ze met geprepareerden bast, soms met een stukje
pisangblad, waarna het rolletje met een koordje vastgebonden wordt.
Tabaksblad, als omblad of dekblad wordt nooit voor dit doel gebruikt.
Op andere plaatsen dienen voor dit doel ook Pandanus-bladeren of
versch blad van Mi%scus tiliaceus. Sommige stammen rooken de tabak
in den vorm van „strootjes’”’; het blad (tabak) wordt eerst korten tijd
bij het vuur gehouden, zoodat het gemakkelijk fijn te wrijven is,
daarna rollen zij de fijne tabak in een stuk pisangblad, al dan niet
met een stukje vezel vastgebonden. Dergelijke „strootjes” zijn zeer
82
dik; zijn zij niet samengebonden, dan is de rooker verplicht de rol
voortdurend in den mond te houden, op gevaar, dat zij anders los
uit elkaar valt. Enkele stammen bleken bekend met de bereidingswijze,
om de versche, pas gesneden tabak op groote matten te drogen, zooals
wij ook hiervoor op Java en Sumatra zagen toepassen.
Verder rooken zij ook tabak uit pijpen, die uit een stuk dik
bamboe bestaan; men vindt er eigenaardige modellen bij uit hout
gesneden, waarbij de kop in één lijn ligt met een handvatsel en met
een klein mondstukje, dat zich loodrecht hierop bevindt.
STATISTIEK.
Met tabak beplant oppervlak, omvang en verbreiding der cultuur, enz.
Volgens het Koloniaal Verslag van 1rg15 bedraagt het oppervlak,
dat op Java in de Gouvernementsresidentiën (zonder de particuliere
landerijen) en op Maporra met tabak voor den Inlandschen landbouw
beplant is:
Aantal bouws beplant met tabak als:
Jaar. Eerste gewas. Tweede gewas. Totaal.
LONEN 68.875 bws. 165.913 bws. 234.788 bws.
Mole oe 508 Ozone ESO 5 22002
In 1914 was de verdeeling over wél- en niet-bewaterbaren grond
(sawah en tegal), als volgt:
Aantal bouws beplant met tabak in 1914 op
| Sawah’s | Tegalgrond
eel Van vend Van Dn Op Es E Geepelde ii Niet in gere-
water voorzien | afhankelijk | grond Ì) cultuur gelde cultuur
re gewas | __ 1.993 | 923 | — 61.481 3.574
ERD, 0D . | ed [ | .
ZENTEWAS Me mre 71.792 27.274 | 154 56.603 | 1.198
mr En |
IRAEEN ES oen | 137850 Ik 28.197 | I54 | 118.084 | 47712
Over het geheel genomen ging de tabaksteelt, in vergelijking met
1913, een weinig achteruit. De lage prijzen bleven namelijk niet zonder
1) Moeras-sawah’s.
33 Tabak.
invloed op den lust om tabak voor de Europeesche markt te planten.
Die prijsverlaging moet worden toegeschreven aan de omstandigheid,
dat blijkbaar als gevolg van den Europeeschen oorlog, groote voor-
raden van het vorige jaar in de pakhuizen der Chineesche handelaren
onverkocht bleven. Door lage prijzen van de kerftabak en het minder
gebruik ervan door de inlandsche bevolking is in vele streken van
Java nagenoeg alle tabak voor „krosok” gebruikt (d. i. minderwaardige
tabak voor export), waardoor de markt met deze tabaksoort overvoerd
werd en de prijzen gedrukt werden. In de afdeeling Garoet der resi-
dentie Preanger-Regentschappen viel echter eenige uitbreiding van de
teelt te bespeuren, blijkbaar uitgelokt door de betrekkelijk goede
prijzen voor de zeer gewilde Garoetsche tabak. Ook in de residentie
Rembang en in de afdeelingen Kediri en Berbek der residentie Kediri
werd meer tabak geplant dan in 1913. Im Kedoe is de teelt van
beteekenis in de afdeelingen Temanggoeng, Wonosobo en Magelang ;
een verdere uitbreiding is echter niet mogelijk wegens gebrek aan
daartoe geschikte gronden. In het algemeen wordt hier vanwege het
Dep. van Landbouw krachtig gewerkt op het gebied van voorlichting en
verbetering van de tabaksteelt. De gewonnen tabak is ten deele bestemd
voor de inlandsche markt, deels voor den uitvoer naar Singapore.
Plaatselijk worden ook van de gekorven tabak sigaretten gemaakt,
terwijl in Toeban (Rembang) de sigarenfabricatie (zie blz. 21) zich in
de levendige belangstelling van de koopers te Batavia en te Singapore
bleef verheugen.
Het aanleggen van zaadbeddingen, de grondbewerking en de
afwatering geschieden met veel meer zorg dan vroeger; evenzoo bleven
de planters meer en meer uit handen van Chineesche en andere
opkoopers, omdat zij ertoe kwamen, meer en meer zelf hun product
aan de markt te brengen.
Ondernemingen alleen tot opkoop van tabak vindt men in de
residentiën Pasoeroean, Besoeki, Banjoemas en Kedoe, niet elders op
Java. Op de hoeveelheid tabak, die door Europeesche en Chineesche
opkoopers als bladtabak en krosok in den handel komt, komen wij
later terug.
Gegevens, die betrekking hebben op de beteekenis van de
Inlandsche tabakscultuur voor de Buitenbezittingen zijn er nage-
noeg niet.
Deer UI. 3
ò4
Voor Sumatra vindt men in het verslag (1914) aangaande de
kolonisatie-proeven in de residentie Lampongsche districten met van
Java afkomstige gezinnen, onder „Droge gewassen’, dat er 511/ bouws
met tabak beplant en afgeoogst zijn. Van een dergelijke proefneming
met Soendaneesche gezinnen in de afdeeling Redjang (Benkoelen)
staat slechts vermeld, dat er o.a. tabak aangeplant werd l).
De tabaksteelt is in Benkoelen van eenige beteekenis in de
onderafdeeling Redjang, vanwaar 35,206 K.G. werd uitgevoerd. De
prijzen liepen uiteen van f 30 tot f 4qo de pikol.
In Sumatra's Westkust breidt de teelt zich gestadig uit en
belooft veel voor de toekomst, voornamelijk in de afdeelingen Ta-
nahdatar en L. Koto. De aan den voet van den Merapi gelegen
streken leverden een rijken oogst op van zeer goede hoedanigheid.
Ook de tabak van Loemindai en Loento (district Sawahloento)
behoort tot de beste soorten, evenals de bekende Pajakoemboeh-tabak.
In Palembang worden geregelde aanplantingen slechts aangetroffen
in enkele marga’s van de onderafdeelingen Moearodoeo en Komering
Oeloe. De opbrengt bedroeg 220 pikol, tegen zoo pikol in 1913.
Borxeo. In de Ooster- en Zuiderafdeeling van Borneo is de
tabaksteelt van eenig belang in de hooger gelegen streken der afdee-
ling Oeloe Soengei en in de afdeeling Doesoenlanden, waar zij echter
uitsluitend voor eigen gebruik of voor de inlandsche markt gedreven
wordt.
Timor. In Timor en Onderhoorigheden wordt overal tabak
verbouwd; voor den uitvoer alleen in Maoemere (afd. Flores) en in
Zuid-Beloe (afd. Timor).
1) Met het staken van den tabaksaanplant door de Algemeene Tabaksmaatschappij
te Kepahiang, ging voor de immigranten der Kolonies Sempiang en Permoe een belang-
rijke bron van inkomsten verloren. Vorige jaren toch werd met de bewerking van tabak
voor deze onderneming door vele immigranten een dagloon van fo,45 tot fo.5o, door
enkelen zelfs van f 0.75 tot f 1r—- verdiend, hetgeen een ruim bestaan opleverde.
Teneinde voor het verlies dezer belangrijke inkomsten een aequivalent te vinden, werden
de immigranten aangespoord voor eigen rekening tabak te planten en wel Moesi- in plaats
van Deli-tabak. Hieraan werd door velen gevolg gegeven. Door de geheerscht hebbende
droogte ging echter bijna de geheele aanplant verloren, zoodat de totale oogst slechts
3!/a pikol bedroeg, welke verkocht werd ad ‚f go. Na afloop van den komenden padi-
oogst zou opnieuw op de voortzetting van deze cultuur worden aangedrongen.
35 Tabak.
Barr en LomrokK. De tabaksoogst was in de afdeeling Boeleleng
(Bali en Lombok) kleiner dan in 1913; op Lombok daarentegen was
de opbrengst grooter. De uitvoer uit de genoemde afdeelingen had een
waarde van f26.209 en f24.444, tegen f4r.13o en f 24.384 in 1913
Verder wordt er op Java en in de Buitenbezittingen veel tabak
in het klein geteeld, waarvan de opbrengst uitsluitend voor eigen
gebruik dient.
HOEVEELHEID EN WAARDE DER UIT- EN INGEVOERDE TABAK
VOOR DE INLANDSCHE MARKT.
Eveneens ontleend aan het Koloniaal Verslag van 1igrs heeft
de wefvoer van de tabak, bereid voor de Inlandsche markt, in de jaren
IQIO—1914 bedragen:
IE 1910 AE Horne TOT z | 1913 | 1014
Tabak voor de Inl. ER: u |
|
|
3 NE | |
uitgevoerd in K.G. . . . . || 1.620.000 | 1.573-000 | 1.525.000 | 1.406.000 | 1.318.000
Voor zoover dit met zekerheid bekend is, ging van deze hoeveelheid
in 19t4 het grootste deel naar andere Oostersche landen en slechts
een zeer geringe kwantiteit naar Nederland; dit geldt zoowel voor
de van Java afkomstige tabak, als voor die van de Buitenbezittingen,
zooals uit onderstaande cijfers volgt:
Tabak uitgevoerd in 1914 voor de Inl. markt in K.G.:
Herkomst |_Naar Nederland | Naar ne dn Totaal
mm mmm ed = — = == = Tr =
Java en Madoera . .. 1660 K.G. 504.067 KG. | 505.727 K.G.
Buitenbezittingen …. .. 1323) 5 wek Sie 808.840 „
Lotaalsn 2083 KG. 1.311.584 K.G. | 1.314.567 K.G.
De waarde van deze tabak bedroeg, voor zoover van Java en
Madoera afkomstig, ruim 5 ton; voor die van de Buitenbezittingen
ruim 8 ton, zoodat in rgr4 in het geheel voor een waarde van ruim
f 1.300.000 aan tabak voor de Inlandsche markt uitgevoerd is.
36
De twvoor en de waarde van gekorven tabak, bijna uitsluitend
Chineesche tabak, heeft bedragen in ro914:
Hoeveelheid en waarde van de in 1914 ingevoerde gekorven
Chineesche tabak.
Chineesche gekorven tabak
en | Java en Madoera | Buitenbezittingen | Totaal
Eloeveelherd mmm nn 579-895 K.G. | 767,495 K.G. 1.347-380 K.G.
Werd Gere ot OLGA rn Â_ 341-937 | J 460.491 | f 808.428
De waarde van de tabak van de inlandsche markt, die in
1g14 uitgevoerd is, overtreft die van de geïmporteerde tabak met
ongeveer 5 ton.
Tabak.
HOOEDS TOKE
Tabak voor de overzeesche markten.
DERDAB AES CUERUUR SODA
CULTUUR EN BEREIDING.
De tabakscultuur op Java heeft zich in verschillende richtingen
ontwikkeld, afhankelijk van natuurlijke omstandigheden als klimaat en
bodem, die de eigenschappen van het product beheerschen en afhankelijk
van de agrarische toestanden, die voor de Vorstenlanden anders zijn
dan in het Gouvernementsgebied. De groote gevoeligheid van de tabak
voor klimaat, hoogte boven de zee en grondsoort, maakt, dat in een
bepaalde streek gewoonlijk slechts een bepaald type met voordeel
gekweekt kan worden. In het warme, laaggelegen vochtige kustgebied
van Oost-Java kan de cultuur van dekbladtabak, het Sumatra-type
met voordeel plaats vinden. Op een hoogte, grooter dan 200 M. moet
men tot andere typen overgaan, bijv. tot „MZwóride’ en nog hooger is
weer Kedoe de meest voordeelige tabak. lets dergelijks geldt voor
Midden-Java, waar men evenzeer aan bepaalde typen gebonden is.
Hetzelfde zaad, dat in Deli het onovertroffen dekblad geeft, zou in de
Vorstenlanden een inferieur, roodachtig, klein blad opleveren, zoodat
men hier andere typen aan moet planten. De cultuur en de ver-
zorging van de tabak op vele ondernemingen in de Vorstenlanden
staan hooger dan in Deli, als gevolg van de meer gunstige omstandig-
heden, waaronder de landbouw er gedreven kan worden; zoodoende kan
het minder goed slagen van de Sumatra-tabak er niet aan de cultuur
geweten worden, maar is bijna geheel terug te brengen tot locale
omstandigheden als klimaat (regenval, enz.) en grond. Naar gelang
de Europeesche ondernemer de regeling der werkzaamheden zelf
vollediger in de hand heeft en minder aan het initiatief van den
inlander overlaat, komt in het algemeen een product voor den dag,
dat aan hoogere eischen voldoet en een grootere marktwaarde bezit.
5de)
Hoe uiteenloopend de eigenschappen en de er mede samenhangende
marktwaarde bij Java-tabak zijn, komt het best aan den dag uit de
waardeering, die deze tabak op de wereldmarkt (Amsterdam en
Rotterdam) vindt. Er wordt Java-tabak verkocht voor dezelfde hooge
prijzen, die men voor Sumatra-dekblad besteedt, maar daarnaast vindt
men prijzen, die niet hooger zijn dan r2l/g ct. en zelfs dalen tot 41/5 ct.
per 1/, K.G. (Amsterdam 1916, H. DeN7z).
Een der voornaamste werkzaamheden der Tabaks-Proefstations
is hun medewerking te verleenen om tabakstypen („zuivere lijnen’)
voor een bepaalde streek te vinden, waarvan men verwachten kan,
dat het product het best aan de markteischen zal voldoen.
In de Vorstenlanden heeft de Europeesche ondernemer door de
tot nog toe vigeerende wettelijke regeling de volle vrijheid het geheele
bedrijf volgens eigen wenschen en inzichten uit te oefenen onder
voor hem zeer gunstige voorwaarden. Hij kan gedurende een lange
reeks van jaren (tot dertig jaar toe) over den grond beschikken, mits
hij een gedeelte ervan aan de arbeidsplichtige bevolking afstaat om
er de voor haar levensonderhoud noodige gewassen op te kweeken
(rijst en tweede gewassen). De bedrijfszekerheid wint er aanmerkelijk
door, omdat een deel der opwonende bevolking verplicht is ten
behoeve van den huurder werkzaamheden te verrichten, die met het
kweeken van de tabak samenhangen. Het voornemen bestaat, om
langs geleidelijken weg deze cultuurdiensten door een systeem van
vrijen arbeid te vervangen, zooals voor het Gouvernements gebied
op Java en Madoera geldt.
In de Gouvernementslanden is de toestand anders. De wetgeving
kent alleen huurcontracten van korten duur, maximum 5 jaar, zoodat
de Europeesche ondernemer slechts enkele jaren over den grond
beschikken kan. !) Bovendien is de aldaar verblijvende bevolking door
geen enkele wettelijke bepaling verplicht, zich als arbeider beschik-
baar te stellen, met als gevolg een veel geringere bedrijfszekerheid
dan in het Vorstenlandsch gebied. Op een verzoek van belanghebbende
ondernemers om een soort koelie-ordonnantie in te voeren met poenale
sanctie, zooals destijds voor de arbeiders op de Buitenbezittingen is
ingesteld, is het Gouvernement niet ingegaan, in verband met het
1) Bij erfpachtsperceelen in de regeling weer anders.
39 Tabak.
voornemen dergelijke ordonnantiën aan een wijziging te onderwerpen;
wel is een arbeidsregeling van anderen aard in voorbereiding.
Wanneer klimaat en grond medewerken, levert tabak, die geheel
onder toezicht en volgens de voorschriften van den Europeeschen onder-
nemer verbouwd en bewerkt ís, in het algemeen een product op, dat
voor dekblad te gebruiken is en het duurst betaald wordt. Zulke tabak
wordt op Java gewoonlijk met den naam O/adtabak aangeduid. De
Vorstenlanden, waar de voor export gekweekte tabak uitsluitend onder
Europeesch toezicht gewonnen wordt, leveren voornamelijk bladtabak.
In de Gouvernementslanden vindt men daarentegen een groote
verscheidenheid, omdat er de invloed van den Europeaan op de cultuur
sterk wisselt. Zoo is in Besoeki en met name in het Djembersche,
de hoeveelheid bladtabak veel grooter dan in de andere Gouvernements-
landen. Het bestaan van een Proefstation voor tabaksonderzoek te
Djember, wijst er op, evenals het veel oudere voor het onderzoek van
de Vorstenlandsche tabak te Klaten, dat wetenschappelijk onderzoek
en voorlichting er gewenscht en op prijs gesteld worden.
Behalve de bladtabak levert Java jaarlijks honderdduizenden
pakken tabak, die niet als dekblad te gebruiken zijn. Zulke tabak,
die voor allerlei andere doeleinden dienen kan, vat men gewoonlijk
samen onder den naam #roso% (scrubs). Naar gelang er meerdere zorg
aan de cultuur en de bereiding besteed zijn, krijgt zij eigenschappen,
die haar ook voor omólad geschikt maken (omblad is het deel van
de sigaar, direct onder het dekblad).
De zoogenaamde Maxng-krosok behoort grootendeels tot deze
categorie; het is krosok, die onder Europeesch toezicht in een hang-
loods (droogschuur) gedroogd is. Geschiedt het drogen door den
Inlander en „zet in een afzonderlijke droogschuur, maar tegen den buiten-
wand van zijn woonhuis of elders in den kampong, dan heet zulke
tabak Avsok zonder meer of wel kampong-krosok. De zoogenaamde
opkooptabak levert een groot contingent Arosof.
Hoewel deze indeeling niet altijd streng door te voeren is, kan
men de [ava-tabak als geheel wel in de twee hoofdtypen onderscheiden
bladtabak en Krosok. Een afzonderlijke plaats neemt de zoogenaamde
„vooroogsttabak” in, dat is inlandsche tabak, die vroeger uitgeplant
wordt dan de Europeesche nl. in April en Mei, in tegenstelling met
den naoogst, die op Europeesche wijze gecultiveerd is. Natuurlijk valt
40
deze geheele vooroogst onder het begrip krosok, d. w. z. weinig ver-
zorgde, op inlandsche wijze gekweekte en bereide tabak. Hooge prijzen
maakt men er niet mee, en is het dan ook voornamelijk omblad-
tabak en binnengoed (O. pe Vries). In de jaaroverzichten van de
Java-tabak, (o. a. van H. Denrz) vindt men naast bladtabak, krosok
en hang-krosok, ook den vóór-oogst afzonderlijk vermeld.
Op de bruikbaarheid van vele Java-tabak voor de sigaretten-
industrie is hiervoor reeds gewezen.
De meeste Java-tabak bezit een aangenamen geur en aroma,
zoodat zij behalve voor het maken van sigaren, ook als gekorven
tabak zeer gezocht is.
Achtereenvolgens zal in hoofdtrekken de cultuur en de bereiding
worden beschreven, zooals die in de Vorstenlanden en in de Gouver-
nementslanden plaats vinden.
A. VORSTENLANDEN.
De Vorstenlanden vormen het voornaamste centrum van de door
Europeanen gedreven tabakscultuur op Java; in het geheel treft men
er ongeveer 40 ondernemingen aan. Zij liggen van Zuid-Oost tot
tot Zuid-West op den zacht glooienden voet van den vulkaan Merapi;
de laagste ondernemingen, tegen de heuvels van het Zuidergebergte
aan, op ca. 120 M., de hoogste tot ca. 55o M. boven de zee. Gegevens
van agrogeologischen aard ter nadere onderscheiding der verschillende
grondsoorten zijn nog niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar om
er hier verder op in te kunnen gaan. Voor zoover betreft het klimaat,
kan verwezen worden naar het desbetreffende hoofdstuk in het eerste
deel; het voornaamste element, de regen, laat wat de jaarlijksche ver-
deeling betreft te wenschen over, zoodat kunstmatige toevoer o.a. door
de particuliere Progo-werken hierin voorzien moet. Reeds boven is
aangegeven, dat ook op economisch gebied, zoowel wat grondgebruik
als arbeid aangaat, eigenaardige toestanden voorkomen. De grond
wordt voor langen tijd van den vorst of van de apanagehouders
gehuurd. Het totaal gehuurde oppervlak van een onderneming wisselt
sterk; het maximum bedraagt ongeveer 3400 bouws. De typische
agrarische toestanden, die op het punt zijn te verdwijnen, gaven den
huurder, die in deze in de rechten van den vorst treedt, de beschikking
over de arbeidskracht van een deel der opwonenden van het gehuurde ge-
41 Tabak.
bied echter heeft daarbij de gewoonte rechtskracht gekregen, dat een even
groot oppervlak, als de ondernemer met tabak laat bebouwen, ter
beschikking blijft van de werkplichtige tabaksplanters om daarop de
voor hun onderhoud noodige gewassen te kweeken. Over een gedeelte
van het gehuurde gebied kan een Europeesche ondernemer niet be-
schikken; zoo mist hij de beschikking over de desa's, de ambtsvelden,
(loenggoeh’s), die voor de desa-hoofden (békéls) bestemd zijn en verder
blijven buiten beschouwing de eronden der apanage-houders, voor-
zoover zij deze niet in huur aan den Europeeschen ondernemer afgestaan
hebben. Ook zijn de openbare wegen, waterleidingen, kerkhoven en
dergelijke aan den Europeaan onttrokken.
De Bussy geeft het volgende schema voor een gemiddelde onder-
neming in de Vorstenlanden, met nadere aanwijzing omtrent den
grond en de opwonenden.
dotaalfaantals bouwsteen en een te LTOS
Aantalsbouwssmetstabals beplant sen. G2I
De plantersm(meskplichtionn Bee. eee LOO
3 niet-planters, die eventueel voor vrijen
arbeid gehuurd kunnen worden .... rooo
EEE ENE 86
desahoofdenw(pekels) eneen 2404
PRRP se houders km Art rans wende PDO
Het aantal bouws, bestemd voor het kweeken van de voedings-
gewassen (rijst, djagoeng, kedelee) der werkplichtige planters is ook
521 bouws, zoodat er van het gehuurde gebied overblijft: 1688 bouws
verminderd met 2 X 521 — 1042 bouws, zijnde 646 bouws, welk
gebied buiten bemoeienis blijft van den huurder.
Het met tabak beplante oppervlak bestaat niet uit enkele groote,
regelmatige, samenhangende complexen, maar uit een aantal kleinere
stukken, grillig tusschen de desa’s verspreid. Zij zijn gewoonlijk 1ro—4o
bouws groot, heeten fw en ontleenen hun naam aan de dichtst bij
gelegen desa. Een aantal dezer tuinen, die veelal zeer onregelmatig
ten opzichte van elkaar gelegen zijn, vormen te zamen een afdeeling,
terwijl de geheele aanplant gewoonlijk uit drie dergelijke afdeelingen
bestaat. leder dezer staat onder toezicht van een Europeeschen assistent.
Behalve de noodige hangloodsen (droogschuren) komt het wel voor,
dat er in plaats van één centrale fermenteerschuur, hier afpakloods
42
genoemd, meerdere zijn en wel voor iedere afdeeling één. Alle gebouwen,
inclusief hangloodsen en woningen voor de tuin-employé'’s zijn permanent.
Het oppervlak grond per planter (Javaan) is niet groot; het wisselt
soms is het 1/3, soms 1/z bouw in verband met de meerdere of mindere
dichtheid der bevolking op de onderneming; zoodoende houdt de
planter tijd genoeg over voor de cultuur van rijst of andere gewassen
voor eigen levensbehoefte. Een dergelijk systeem heeft later op
Sumatra's Oostkust als uitgangspunt gediend voor proefnemingen op
het gebied der arbeidsverzorging aldaar, door middel eener blijvende
vestiging, (kolonisatie) van Javanen op de onderneming.
De dichtheid der bevolking, in verband met de thans nog
vigeerende wetgeving, biedt den ondernemer de zekerheid, vooreerst
over een voldoende aantal goedkoope werkkrachten te kunnen
beschikken, zoodat tot dusverre een eigenlijk gezegd, „arbeidsvraagstuk”
in de Vorstenlanden niet bestaat. De dichte bevolking sluit verder
het ongebruikt laten liggen van bouwbaren grond uit, want overal,
waar maar eenig gewas geteeld kan worden, geschiedt dit ook. Het
braak laten liegen van grond is er buitengesloten. Alleen heeft men
bij de keuze der gewassen rekening te houden met den geringen
regenval en met watergebrek in den Oostmoesson, al tracht men
zich in de laatste jaren, door het aanleggen van grootsche waterwerken,
hiervan zooveel mogelijk onafhankelijk te maken. Tabak na tabak op
hetzelfde veld, gelukt als regel in Oost-Indië niet, zoodat men ook bij
de Vorstenlandsche cultuur op vruchtwisseling is aangewezen; deze
is zeer beperkt, want om de 2 jaar komt de tabak weer op denzelfden
grond terug. Meestal loopt de plantweg, waarlangs de hangloodsen
gebouwd zijn, midden tusschen de strooken, die om het andere jaar
met tabak of met rijst enz. beplant zijn.
De vruchtwisseling, die men toepast, hangt in hoofdzaak af van
de hoeveelheid beschikbaar water en aangezien deze niet dezelfde
is voor alle gedeelten van een onderneming, biedt ook de vrucht
wisseling groote verscheidenheid aan. Behalve de tabak zijn in de
vruchtwisseling opgenomen, sawah-rijst, pad: gogoh (droge rijst),
djagoeng (maïs) en Kedelee (soja). Eenmaal in de twee jaar plant
men tabak, waarmede 7—g md. gemoeid zijn, zoodat de rest van
den tijd voor andere gewassen overblijft. De grond, waarop het eene
jaar tabak is gegroeid, dient het volgende jaar voor den natten rijst
“UVSUDPDS UA UVOVYIS UCLA SUAIS tUWSD/gos uaa UvA UoBBT ‘Sr Bur
“(pq vMaJs40f “ISfO0Ad 2HI10D 0301)
4d.
bouw enz. Gebeurt het, dat de tabak reeds geoogst en van het veld
weg is, voordat de tijd gekomen is om den grond aan den Javaan
over te laten, dan krijgt de Javaansche planter vergunning van dien
grond nog een oogst van een snelgroeiend gewas te winnen, mits
hij de helft van het product aan den Europeeschen ondernemer afstaat.
Is dit gewas rijst, zoo noemt men pad? kongsent, de helft voor den
Europeaan. Het gedeelte grond, dat met tabak is beplant, heet gadangan
(de tabak duidt men wel aan als parentah tabak); het even groote
andere deel, dat bij den Javaanschen planter in gebruik is, heet g/ebagan.
Gadangan en glebagan wisselen dus ieder jaar om. (Zie fig. 15).
Deze zeer intensieve cultuur, met in twee jaar tijds een tabaks-
oogst en nog 3 of 4 oogsten van andere gewassen, sawah rijst, droge
rijst (padi gogoh), maïs (dyagoeng) en soja (kedelee) is mogelijk door
de afkomst en samenstelling van den grond en door het klimaat
(inclusief de bevloeiing) en vooral ook door de buitengewoon intensieve
grondbewerking.
Afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar water, komt wel de
volgende vruchtwisseling voor:
Voldoende water ter beschikking:
Januari/ Juni/ November/ Maart/ Augustus/
EE OE ee Totaal.
Mei. October. Maart. Augustus, December.
5 md. 5 md. 4ì/g md. 4l/, md. 5 md. 24 md.
Grondbewerking en
Rijst. Rijst. Rijst ;
Js J5 Is wtzuren voor tabak.
Tabak.
Waar minder water ter beschikking staat, neemt men cultuur-
gewassen in de vruchtwisseling op, die met weinig water genoegen nemen:
Onvoldoende water ter beschikking:
Januari-Mei. Juni-October. November-Maart. Maart-December. Totaal.
5 md. 5 md. ll, md. gl/, md. 24 md.
5 5 4 |2 2 4
: : ; 5 59 Grondbewerking,
Droge rijst of Droge rijst of Rijst en ze ie
päläwidjä. päläwidjä. (sawah) Sl
tabak.
Wanneer de tabakscultuur plaats vindt op gronden zonder water
(Zegalan), dan komt de onderstaande vruchtopvolging voor:
Geen water ter beschikking:
Januari Mei. _ Juni-December. Januari-Mei. Mei-Augustus. September-December.
5 md. 7 md. 4 md. 4 md. 4 md.
Mais en soja. Tabak. Maïs en soja. Maïs en soja. Droge rijst (Padi gSogoh).
45 Tabak.
Hierbij zal men er rekening mede moeten houden, dat de regentijd
in de Vorstenlanden ongeveer valt in de maanden November tot April.
De zeer intensieve grondbewerking, die men als regel bij de
Vorstenlandsche tabakscultuur toepast, is uitvoerbaar door de dichte
bevolking; zij staat niet op zich zelf, want bij de suikerriet- en bij de
indigo-cultuur vindt men haar evenzoo terug. In alle drie gevallen is
zij noodig, om het terrein, dat ten behoeve van de sawah-rijst langen
tijd onder water heeft gestaan, weder bruikbaar te maken voor den
groei van gewassen, wier wortels groote hoeveelheden lucht in den
bodem behoeven. Van deze drie stelt de tabak de hoogste eischen
en de cultuur op sawahgrond gelukt alleen, wanneer men op afdoende
wijze den luchttoevoer en de waterverzorging in overeenstemming
brengt met deze eischen. Van een landbouwkundig oogpunt beschouwd,
is een vruchtopvolging, waarbij tabak direct volgt op sawah-rijst, zeer
merkwaardig, omdat bij een rangschikking der gewassen naar de
behoefte aan lucht voor de wortelademhaling, de twee uitersten in de
rij, hier onmiddellijk op elkaar volgen. Bij de cultuur van tabak in
vruchtwisseling met niet bevloeide gewassen of op oerboschgrond is
het vraagstuk veel eenvoudiger. Wat voor tabak geldt, vindt men
grootendeels terug bij het suikerriet en de indigo, zooals blijken kan
uit de overeenkomst, die de grondbewerking bij de drie cultuur-
gewassen vertoont, wanneer sawah-grond het uitgangspunt is. Deze
gaat zelfs zoo ver, dat na invoering van het bekende Reynoso-stelsel
op Java, ten behoeve van de suikerrietcultuur, korten tijd daarna een
tabaksplanter van Buren, (VAN Gorkom, DL II p. 137) hetzelfde systeem
ging toepassen voor de tabak. Wij wijzen op het gotenstelsel, met de
ring- en de hoofd- of groote goten, welke dienen, zoowel voor waterafvoer
als voor watertoevoer en ter wille van de ontzuring van den grond
(waarbij de groote droogte van den langdurigen Oostmoesson een
belangrijke rol speelt). Ook de diepe grondbewerking (geóroesan), die
men bij de tabak toepast, vindt men in hoofdtrekken ook in de meeste
riettuinen terug. Het kweeken van andere gewassen onder soortgelijke
omstandigheden en in de onmiddellijke nabijheid laat derhalve niet na
invloed uit te oefenen op de tabakscultuur zelf. Het kan een onder-
nemer voor eenzijdigheid behoeden, welk gevaar vooral dreigt, wanneer
tabak het eenige cultuurgewas is en de planter het bedrijf er alleen
ter plaatse uit ervaring heeft moeten leeren zonder algemeene kennis
46
van den landbouw van andere eenjarige tropische cultuurgewassen.
De groote dichtheid der bevolking in de Vorstenlanden maakt
het dringend noodzakelijk, allen grond, die maar eenigszins bruikbaar
is voor de teelt van gewassen, voor landbouwdoeleinden in beslag te
nemen. Dit is een voordeel bij de bestrijding van schadelijke dieren
en organismen, omdat er nu geen woeste en onbebouwde plekken zijn,
waar deze dieren zich ongestoord vermeerderen en verspreiden kunnen.
Toch bieden vele Inlandsche particuliere erven en tuinen in dezen
dikwijls een bron van gevaar. Een krachtig hulpmiddel bij de bestrijding
van insecten-plagen, vindt men overigens in het groote aantal goedkoope
arbeidskrachten (kinderen), die beschikbaar zijn voor het zoeken en
wegvangen van schadelijke rupsen, kevers, eihoopjes, enz. Ook de
periodieke bevloeiing schijnt in deze richting op gunstige wijze mede
te werken. Op het gebied van de bemesting staat de tabakscultuur
van de Vorstenlanden hoog; hetgeen aan verschillende omstandigheden
te danken is. Vooreerst is de vruchtbaarheidstoestand van den grond
door de onafgebroken cultuur veel gelijkmatiger en verder is hij voor
ieder veld beter bekend. De afkomst van den grond waarborgt door
de groote hoeveelheid phosphorzuur-, kalium- en calciumhoudende
verbindingen der jong-vulkanische producten een voldoenden voorraad
dezer plantenvoedende stoffen en maakt het gebruik van dergelijken
kunstmest overbodig. Ook is het in vele gevallen mogelijk op een
goedkoope manier bruikbare, vertrouwde compost (desa-mest) en
stalmest te krijgen; een organische meststof, die met name bij de ver-
andering van sawah-grond in tabaksgrond goede diensten bewijst. Het
gevaar, dat met dergelijken mest allerlei kwalen en plagen op het land
komen, is niet groot; het composteeren van plantenresten, afkomstig
van zieke tabak, laat men na en verbrandt de tabaksresten in daarvoor
opzettelijk gebouwde ovens (Dl. 1, pag. 193), zoodat alleen de asch
bij de andere compost terecht komt. Het gebruik van kunstmeststoffen
bepaalt zich (zie boven) voornamelijk tot stikstof-toevoeging, meest
in den vorm van zwavelzure ammoniak. Dit in tegenstelling met Deli,
waar ook het gebruik van phosphorzuurhoudende meststoffen (super-
phosphaten en Thomasslakkenmeel) en soms ook toevoeging van
kaliumzouten, noodig bleken. Proeven met groenbemestingsplanten,
die dan een plaats in de vruchtopvolging innemen, staan op het
programma van het Proefstation en van particuliere planters. Bemesting
47 Tabak.
van zaadbedden heeft ook hier een ruime toepassing gevonden.
Grondbewerking. Deze wisselt af naar gelang van de grondsoort,
de hoeveelheid beschikbaar water en de gewassen, die in de vrucht-
opvolging een plaats vinden. Ook de grondwaterstand, die weder van
de ligging en de gesteldheid van het terrein afhankelijk is, oefent
invloed uit bij de keuze der grondbewerking. In het algemeen vindt
men de volgende methoden in gebruik:
L Ploegen. De eenvoudigste is een herhaalde omwerking met den
Javaanschen ploeg, vijfmaal of meer, telkens iets dieper, van na den rijst-
oogst af, tot het planten van de tabak toe. Gewoonlijk krijgt men op deze
wijze. geen uniformen aanplant. Beter voldoet een diepe bewerking met
een Europeeschen ploeg, dien de onderneming koopt en onderhoudt. Men
gaat tot een diepte van 1o—14 duim en houdt daarna, tot het planten
toe, de bovenlaag, 4 duim los met een Javaanschen ploeg. Zeer
voldoet de Howarp-Axer-ploeg van Howarp te Breprorp (Engeland),
prijs destijds / 35. Ook gebruikt men hiervoor wel den Hindostan-ploeg.
IL „Gebroesan”. Elders wordt ook de ondergrond nog extra
onder handen genomen. Vooraf ploegt men eerst het geheele land,
gewoonlijk tweemaal, waarna de diepe grondbewerking begint. Men
verdeelt daartoe het land in strooken van 3 voet breedte. Op de eene
helft van elk dezer graaft men den bovengrond g duim diep uit en
legt die bovenlaag voorloopig op de andere helft. De bloot gekomen
ondergrond wordt over een breedte van 13/9 voet 6 duim diep met
den patjoel omgewerkt (gebroesax), waarna men het geheel laat uitzuren.
Is dit afgeloopen, dan wordt de uitgegraven bovenlaag teruggestort
en de ander helft op dezelfde wijze behandeld. Na beëindiging, heeft
men verkregen, dat de bovengrond overal 9 duim diep omgewerkt is.
Verder vindt men strooken ondergrond van 2 voet 9 duim breed, die
6 duim omgewerkt zijn en onderling gescheiden door onbewerkt
gebleven richels van 3 duim breedte. Door proefnemingen is dan uit
te maken; of het beter is op òf tusschen de onbewerkte richels te
planten. Hierbij geven de capillaire wateropstijging (afhankelijk van
de grondsoort), en de doorlaatbaarheid van den grond den doorslag.
Waar men beschikken kan over kunstmatige watervoorziening door
opstuwing (»ge/'b) wordt de keuze vanzelf eenvoudiger.
“uappaqyoaay puorBmoyoe uvop do) “uormy* opweeuaBooz UVA UAARIE ‘OI
Pa „Ull iS
JJ JUOJSAO A PSfIOM TJ 999110) 03041)
49 Tabak.
IL. „Kuilen”!). Eén van de diepe grondbewerkingen, die
hier in trek zijn. Het veld wordt wederom verdeeld in strooken van 3
voet breedte (het ploegen blijft achterwege). Om de andere wordt
dan een strook bewerkt: 5/4 voet wordt met den patjoel uitgegraven en
gelegd op de onbewerkte strook. In den ontstanen kuil wordt dan de
grond nog eens 3/, voet omgewerkt. Na afloop worden de kuilen
weer dicht geworpen en de nog niet bewerkte strook op dezelfde
wijze behandeld. (Zie fig. 16).
IV. Gollan (Gol = hefboom). Plaatselijk, waar men zeer zwaren
kleigrond aantreft, past men een ander systeem toe. Op deze droge
klei toch is het ploegen zoo goed als onmogelijk; op de onderneming
Djoewiring kon men bij een proef met een motorploeg van 45 P.K.,
slechts 4 bouw per dag omgewerkt krijgen. In drogen toestand
vertoont deze kleigrond breede barsten en scheuren en bestaat uit
groote, afzonderlijke kluiten, die alleen met den ondergrond verband
hebben. Met een in een scheur of spleet gestoken werktuig, gewoonlijk
een patjoel-pikhouweel, worden de kluiten opgelicht en omgewipt en zoo
noodig stuk geslagen. Op zware gronden past men deze werkwijze niet
alleen toe voor de tabakscultuur, maar ook voor de padi-cultuur, als er
geen water genoeg is om de gronden nat te ploegen. Naar gelang de
grond tot grootere diepte uitgedroogd was, zijn de kluiten grooter en
zwaarder, zelfs komen er kluiten voor van 30 K.G. en hooger. De
diepte bij deze grondbewerking verkregen is zeer ongelijk en varieert
van 1/3 tot 11/9 voet, hetgeen een groot nadeel oplevert. Er staat tegenover,
dat deze grondbewerking zeer intensief verloopen kan en dat de methode
weinig kost. Het kuilen b.v. op 6 duim diepte, zonder eenige nabe-
werking, kostte destijds f 40—, tegen de gollan f 12—. Echter is
een schaduwzijde, dat de verdere afwerking van den gegolden grond,
voor hij plantklaar is, lastig zijn kan, tenzij men op zulke kleituinen
regen krijgt, of over water beschikken kan.
Voor verdere bijzonderheden omtrent de verschillende methoden
van grondbewerking, met name van zware gronden, zij verwezen naar
een verhandeling van R. A. Warrer SoEsMAN. 2)
Bij een paar der grootste maatschappijen vindt de grondbewer-
1) Heet ook „Geulen”.
2) Mededeelingen van het Proefstation voor „Vorstenlandsche Tabak” NO. XIII, rorg.
Drer II. 4
50
king plaats, gecombineerd met een gotenstelstel, zooals ook in riet-
tuinen voorkomt (zie hiervoor). De groote goten loopen in de richting
van de helling van het terrein en op een onderlingen afstand van
150 voet; er naast zijn plantwegen, breed 3—4 voet. Na het graven
van de goten, ploegt men ondiep met den Javaanschen ploeg en
brengt ongeveer 24 MS, mest per bouw op het land. Deze desa-mest
werkt men zoo spoedig mogelijk met behulp van den Hindostan-ploeg
om. Kort voor het planten ploegt men ten slotte voor de derde maal.
Loodrecht op de groote goten, graaft men daarna op onderlingen
afstand van 30 voet de kleine goten, breed ro’ en diep 1—2 voet;
om den geheelen tuin heen loopt verder een ringgoot. Zoodoende
ontstaan een aantal rechthoekige vakken (godak) van + 1/g bouw
oppervlakte.
Bij een plantwijze 3 X 11/9 voet, komen er, met vermindering
der goten en wegen, 48 X 19 en per bouw 16 X 912 — 14.592 boomen.
Evenals bij de rietcultuur neemt men op laag, drassig terrein de godafs
kleiner, terwijl ten slotte na den oogst der tabak de sawah weer in
haar ouden toestand teruggebracht wordt. Bij een volgende beplanting
met tabak wordt het gotenstelsel telkens iets verschoven, zoodat achter-
eenvolgens het geheele terrein een diepe grondbewerking ondergaat.
Zaadbedden. Voor de zuivering en sorteering van het zaad, zij
verwezen naar fig. 36 op blz, ro2. Den grond, dien men voor zaadbedden
bestemt, gaat men in de meeste gevallen reeds lang tevoren in zijn geheel
omwerken, hetzij met den ploeg, hetzij met den patjoel. Een voortdurende
blootstelling aan de zon bevrijdt den grond van allerlei ziektekiemen.
Eerst kort voor het uitzaaien worden de kluitjes fijn geslagen en
het oppervlak glad en gelijk gemaakt. Direct voor het uitzaaien
giet men het bed goed nat. Midden Juli bezaait men gewoonlijk de
eerste bedden met o,5 gram zaad, met asch gemengd; de grootte van
een bed is 12 X 4 voet; afdaken zijn bij deze bedden niet in gebruik,
maar, totdat de wortel van de kiem voor den dag komt, blijft het bed met
rijstestroo (damèn) bedekt. Het gieten geschiedt zeer spaarzaam, om een
diep wortelstelsel te krijgen en om te voorkomen, dat een te ruime hoeveel-
heid water het ontstaan van ziekten in de hand zou werken. Na 5 à6 weken
zijn de bibits plantklaar; slagen zij, dan levert één bed 3000 plantjes
en heeft men per bouw aanplant, niet meer dan 5 tampats bibit noodig.
51 Tabak.
Men kan op zulk een groot aantal bibits per bed rekenen, omdat men
genoegen neemt met jong plantmateriaal van zeer geringe afmeting.
Een andere werkwijze is de volgende. Nadat men het terrein,
dat voor zaadbedden aangewezen is, herhaaldelijk heeft geploegd,
wordt het eenige malen, telkens om de 5 dagen, één voet diep om-
gewerkt tot kort voor het zaaien. Per bouw legt men dan in rijen de
zaadbedden aan, ten getale van 30, op afstanden van 5’ x 21/5’, terwijl
pd
ieder bed een afmeting heeft van 12 X 4 X 1 voet. Zij zijn omgeven
door gootjes met stroomend water om gedurende de eerste (5) dagen
on en
p DIA aes _ 7 5
ha an nia hnhincandnnane: ,
(Foto Collectie Proefst. Vorster tabak)
bit.
Fig. 17. Gesloten zaadbed, met zeer jonge, reeds iitseaumde LE
na het zaaien de miereri weg te houden, ook schept men er met lange
dikke bamboe's het water uit, noodig om te ssramomen. De bedekking
bestaat uit pajongs van rijstestroo of rietblad; het geraamte en de
stijlen, die jaren dienst doen, zijn van bamboe. De afdaken kunnen
zeer snel geopend en gesloten worden door draaiing om een horizontale
bamboe, die op de korte stijlen rust (zie fig. 17). Er werd vroeger
driemaal gezaaid: half Juli, einde Juli en half Augustus, thans meestal
2
ar
tweemaal en is het uitplanten daarmede in overeenstemming. (Zie
later). Men waakt er voor, dat de grond van het zaadbed nooit uitdroogt
en begint verder op den zesden dag te spuiten met bouillie bordelaise,
o. a. tegen Phytophthora. Is verspeening als noodhulp noodig, dan
gebruikt men een bamboevorkje, sapif, om de S—r2 dagen oude
plantjes met kluitje en al uit den grond te lichten en over te planten.
Reeds vroegtijdig begint men de bedekking geleidelijk weg te nemen
ter voorkoming van ziekten en om de bibits langzamerhand aan de
volle zon te gewennen.
Bij een derde methode gaat men als volet te werk. Lang van
te voren, reeds in Mei, ploegt men het terrein om en hoewel men
den besten grond uitkiest, bemest men toch met zuiveren, gedroogden
en gezeefden karbouwenmest, tot een hoeveelheid van 120 Mè. per
bouw kweekbed; later zijn ook kunstmeststoffen in gebruik gekomen.
Vervolgens wordt het terrein verdeeld in strooken van r2 voet en deze
nog verder omgewerkt en opgehoogd tot fampats b1bit van 12 X 3
voet. Den dag vóór het zaaien vangt men krekels en rupsen weg
met behulp van er van te voren overgespreide damén (rijstestroo).
Voor één bouw aanplant behoeft men 5o zaadbedden. Door middel
van pajongs beschut men het teere materiaal, waarvoor behalve rijste-
stroo, ook een papieren bedekking dienst doet. Deze laatste is te
vergelijken met de aloude afsluiting met geölied papier, in West-Europa
in zwang, toen het gebruik van glasruiten er nog te kostbaar was.
In de Vorstenlanden zijn de bibits onder geölied papier 1o dagen
eerder plantbaar dan die onder damérn; resp. is hun ouderdom
30—35 en 40-—45 dagen. De papieren pajong blijft voortdurend op
het zaadbed; die van damér wordt later des nachts weggenomen.
Per zaadbed gebruikt men ongeveer ro,ooo zaadjes; de plantjes dunt
men later uit, tot er, ongeveer r250 overblijven, waarvan men de
beste uitplant. Kleine roode mieren houdt men weg door het opstuwen
van het water om de bedden, doch later geeft men, om een diep
wortelnet te krijgen, voorloopig geen water meer.
Vergeleken met Deli, plant men in de Vorstenlanden in het
algemeen zeer kleine bibits uit, zoodat de rijksdaalder wel als afmeting
voor het grootste blad gelden kan; in Nederland is deze maat nog
kleiner, een gulden. Gewoonlijk rekent men gemiddeld op 30 van
zulke kweekbedden per bouw aanplant.
sen
Wah
rf
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 18. Veld met door bamboe-stokjes (soetjern) gemerkte en reeds natgemaakte plantgaten.
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 19. Veld onmiddellijk vóór het uitplanten.
5d.
Speenbedden (Dederans). Men legt ze aan op het tabaksveld zelf,
kort vóór of kort na het planten en wel tusschen de Z7iugs (plant-
heuvels), dicht bij een goot om water te hebben. De plantwijdte op
de dederan is veelal 3 X 67; is de aanplant een voet hoog geworden,
dan ruimt men de speenbedden op. Soms houdt men wel tot 30 ®/
reserve-planten aan.
Uritplanten en behandeling op het veld. Het uitplanten geschiedt,
zooals boven reeds is aangegeven, in tweeën of ook wel in drieën;
niet alleen om het risico te verdeelen, maar tevens met het oog op de
beschikbare droogruimte in de hangloodsen; verder zou een arbeider
moeielijk ín staat zijn in één keer zijn geheele bagean, 1/3 bouw groot,
te planten, te gieten en te verzorgen. Ook later bij het oogsten heeft
hij het nu op een bepaald oogenblik niet te volhandig.
Vóór het uitplanten wordt de grond gelijk gemaakt en door het
uitzetten van stokjes (soetjer — bamboe-merk) de standplaats aange-
geven (fig. 18). De meest gebruikelijke plantwijze is op rijen 3 voet
uit elkaar, met een afstand van 1!/ voet in de rij. Af en toe vindt
ook het planten op dubbele rijen (zoogenaamd #artta ap?) weder toe-
passing. Direct voor het uitplanten maakt men de plantplekken nat
(hg. 19). Uit de tevoren kletsnat gegoten bedden trekt men genoeg
bibits, om in één uur uit te kunnen planten; hierbij ziet men dikwijls
nog een plantstok gebruiken. Dit werktuig is aanvankelijk uit Java
mee overgekomen naar Deli, doch aldaar is het sedert lang afgeschaft.
De planttijd valt ongeveer van half Augustus tot half September,
het planten geschiedt soms geleidelijk, meestal in scherp afgescheiden
gedeelten. ’s Morgens na het uitplanten zet men gewoonlijk schut-
blaadjes, svdongs, om de jonge plantjes; men gebruikt hiervoor bladeren
van Ficus; cacao: bendo (Artocarpus Blumei); ga/am (Inocarpus edulis)
die met kluitjes aarde vastgehouden worden (fig. 20). Het besproeien
van den jongen aanplant vordert een voortdurende zorg in het droge
seizoen, dat nog gedurende den eersten tijd van het planten valt. Men
gebruikt bij het torren een half petroleum-blik (zie fig. 21). Verder
geeft men zich voortdurend groote moeite om de bovenste laag
rondom het plantje los te houden, waardoor het verlies van water uit
de diepere lagen door capillaire opstijging verminderd wordt. (Soms
geschiedt het uitplanten wel op een reeds tevoren gemaakte, kleine
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. zo. Plaatsen der vodong’s (schutblaadjes) des morgens na het uitplanten.
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. te
Fig. 21. Het „fjorren’’ (watergeven) van den jongen aanplant.
juerduer voduol vap ueA (Q2/28:
Tabak.
_]}
aanhooging). Tien dagen na het uitplanten wordt de grond tot grooter
diepte om de plant losgemaakt; na drie weken voor den eersten keer
en zoodra de plant rl/, voet hoog is, voor den tweeden keer aan-
geaard, ten slotte een derde maal na het plukken van het zandblad.
Waar irrigatiewater voorhanden is, past men het ze/ebben toe, door in de
bestaande goten het water op te stuwen tusschen de plantrijen tot in de
onmiddellijke nabijheid van de tabak (fig. 22). Met het oog op de hooge
eischen, die de tabakswortels aan lucht- en vochtgehalte van den
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 23. In een droog jaar, naast elkaar tabak, wèl en niet onder water gezet; tegelijk geplant.
bodem stellen, is hierbij groote voorzichtigheid geraden. Bij een destijds
geheel op dezelfde wijze uitgevoerde proefneming met xgèleb op
Sumatra's Oostkust, leidde de toepassing van dit systeem tot een
mislukking. Overigens ondervindt de tabak in de Vorstenlanden slechts
weinig groei-stoornissen, zelfs niet bij een eenigszins langdurige
droogte, maar groeit zij geregeld door. Plaatselijk is dit voor een deel
te verklaren, doordat de bevloeiing van de voorvrucht (sawah-rijst)
58
den grond in staat stelt in de diepere lagen als in een reservoir, veel
water op te nemen en vast te houden, dat later geleidelijk naar de
tabakswortels omhoog stijgt. Terwijl, gelijk hiervoor reeds vermeld is,
het steeds doorloopend zorgvuldig loshouden van de bovenlaag, het
verlies door verdamping tegengaat. (Het geheel vertoont eenige punten
van overeenkomst met het dry-farming systeem). Waar de plant niet
in deze gunstige omstandigheden verkeert, of een buitengewoon lang-
durige droogte heerscht, is kunstmatige watertoevoer onmisbaar ; teeke-
nend is het verschil bij op éénzelfden dag uitgeplante tabak, die ge-
deeltelijk wèl, gedeeltelijk niet kunstmatig van water is voorzien (fig. 23).
Het toppen en uitbreken van de toenassen (zuigers, dieven)
blijft tegenwoordig bijna geheel achterwege, om zoodoende een bruik-
baarder topblad te winnen. Dit laatste verliest er ongewenschte eigen-
schappen door, als groote dikte en grofheid, omdat het nu door de
zich ontwikkelende bloemkroon eenigszins beschaduwd wordt en ook
minder voedsel toegevoerd krijgt. Overigens plukt men ook wel blad
van de toenassen, mits de lengte het maar eenigszins toelaat.
Bij het oogsten past men blad- of plukoogst toe; het ge-
schiedt zooveel mogelijk des morgens vroeg, waarbij alles wat langer
2 ao
is dan 6 duim wordt meegenomen. Die kleine lengten vindt men
behalve bij het toenasblad ook bij het zandblad. Het plukken gaat
geleidelijk voort, naar gelang de opvolgende bladeren den meest ge-
wenschten graad van rijpheid bereikt hebben; afhankelijk van de grootte
van de plant, het aantal bladeren en van de weersgesteldheid duurt
dit plukken 6 tot 8 weken. Het transport van het geplakte blad naar
de hangloods (droogschuur) geschiedt in een oogstmand (oungke/) (fg. 24).
Hetgeen dan nog van de plant overblijft, werd vroeger gedeeltelijk
(het topgedeelte) ondergewerkt als groenbemesting, en het onderste
houtige stengeldeel als brandstof gebezigd, vooral voor de inlandsche
pottenbakkerij. Nadat het gebleken was, dat op deze wijze infectie op
groote schaal van den grond met Phytophthora kon plaats vinden, heeft
JENSEN aangeraden alle resten te verbranden in speciaal daarvoor
gebouwde ovens en de asch als meststof te bezigen. Na beëindiging
van den oogst volgt onmiddellijk weer verandering van het tabaksveld
in sawah; zie de boven aangegeven vruchtopvolging.
In de hangloods (één op ro velden) aangekomen, legt men het
geplukte blad zorgvuldig op nette, platte leggers van bamboe (pagaxs),
59 Tabak.
om vuil worden en broei te voorkomen en gaat dadelijk tot het aanrijgen
over (fig. 25). Dit geschiedt met scherpe, dunne, aangespitste bamboe-
naalden (soendoef:) van 1 voet lengte, waarop S—r12 bladeren, telkens
twee aan twee met de ruggen tegen elkaar, door de hoofdnerf opge-
prikt, komen te hangen. Tien soendoeks bindt men daarna met fa/z
gedebog (vezel van de pisang afkomstig) aan een dolk van ruim ro
voet lengte en deze hangt men in een afdeeling, kamer genaamd,
van de hangloods. (fg. 26). De droogschuur, Aaugloods, is een groot
gevaarte, lang roo Meter, breed 20 Meter en ruim ro Meter hoog;
© oo’
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 24. Oogsten in oogstmanden (ongkeh).
het ís een permanent gebouw en geheel opgetrokken uit bamboe,
dat men algemeen aangeplant vindt, of ook uit djatihout. De dak-
bedekking bestaat uit atap van gedroogd rietblad; de wanden zijn samen-
gesteld uit een groot aantal luiken, die naar verkiezing geopend of gesloten
kunnen worden, zoodat een overvloedige ventilatie mogelijk ís. Bovendien
zijn ter bevordering van de luchtverversching ook ruiterdaken, of
luiken in het dak zelf aangebracht. Een krachtige spuiing is noodig
61 Tabak.
om het beschimmelen en onsterk worden van de tabak tegen te
gaan, waartoe alle aanleiding bestaat door het dicht op elkaar hangen
van vochtig binnengebrachte tabak. Wanneer bij regens de loodsen
gesloten moeten blijven, houdt men door het branden van vuren en
de daarmede gepaard gaande luchtbeweging, het bederf zooveel
mogelijk tegen. De hangloodsen dragen geheel het karakter van
permanente gebouwen, zooals voor deze cultuur in het algemeen overal
op Java geldt; het blijkt o. a. uit het gebruik van ingemetselde
=
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
Fig. 26. Hangloods met verstelbare frontkleppen; oogstmand.
stijlen, het bezigen van gezaagd djatihout voor den bouw, e.a.
Onderzoekingen aangaande de factoren, die invloed op het drogings-
proces uitoefenen, zijn aan het Proefstation voor Vorstenlandsche
tabak in vollen gang; door kunstmatigen warmte-toevoer, door
regeling van het vochtgehalte der omgeving en door andere middelen
zijn uitkomsten verkregen, die een beter inzicht in den loop van dit
proces beloven. De praktijk noemt de tabak droog, wanneer het blad
62
bruin is geworden en de hoofdnerf afgestorven en ingedrooed is; de
bladeren moeten dan handdroog zijn en mogen hun soepelheid niet
inboeten door een te groot vochtverlies. Na te voren van de bam-
boenaalden afgerist te zijn, vindt het transport der droge bladeren,
los in manden naar de fermenteerschuur plaats (fig. 27 en 28).
Fermentatie. Het broeien van de tabak geschiedt in de fermenteer-
schuur of afpakloods; de los aangevoerde bladeren van gelijke lengte
bost men tot voorloopige bundels van 5o—6o stuks, ze. erofbossen
ze gr ee
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak)
Fig. 27. Binnenbrengen van afgeriste bladeren in de fermenteerschuur.
(hg. 29). Bij de verdere behandeling in de fermenteerschuur, houdt
men, evenals vroeger bij het plukken en drogen zand-, voet-, midden-
en topblad afzonderlijk. De bundels (soortgelijke) zet men tot stapels
op, terwijl de bij broeiing intredende temperatuursstijging met electrische
of maximum thermometers gecontroleerd wordt. Afhankelijk van de
samenstelling en de geaardheid van het blad, laat men de temperatuur
meer of minder hoog oploopen en zet, als het gewenschte maximum
fermenteerschuur.
innenbrengen van de loodsdroge tabak voor de
)
)
64
bereikt is, den stapel om. De aanvankelijk kleine stapels worden
door samenvoeging steeds grooter, totdat ten slotte de stoffen, wier
omzetting de temperatuurstijging teweegbrengt, verbruikt zijn, of
die omzetting zelf om andere redenen achterwege blijft. Uitvoerige
onderzoekingen omtrent de fermentatie zijn sedert jaren aan het
Vorstenlandsche Proefstation in gang. Zij zijn reeds zoo verre ge-
vorderd, dat zij ook op grootere schaal met medewerking van de
praktijk, plaats vinden op de onderneming zelf en tot geheel nieuwe
gezichtspunten « geleid"-hebben. Na beëindiging van de fermentatie
Pap) han)
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak)
Fig. 29. In de fermenteerschuur. Grofbossen van de binnengebrachte tabak
vóór het stapelen,
neemt men aan, dat het product zijn definitieve eigenschappen, als
samenstelling, kleur, enz. verkregen heeft en gaat men over tot
het sorteeren. Dit werk geschiedt door vrouwen en wel eerst naar
de kwaliteit, door de kwaliteitsvrouwen en daarna op leur door
de kleursorteervvouwen, onder direct toezicht van mandoeressen. De
kleursorteervrouwen bundelen de bladeren tevens; dit #jnbossen ge-
schiedt in bundels van 35—4o bladeren; daarna vol
gt de meling
65 Tabak.
op lengte en de verpakking. (De afmeting voor rste—gde lengte zijn
respectievelijk, grooter dan 42 c.M.; van 32—42 c.M.; van 22—32
c.M.; van ongeveer 16—22 c.M.). Het afpakken geschiedt in matten, l)
waarbij men bossen van één soort tot balen van So K.G. perst.
Volgens waarnemingen van O. pr Vries kan er in de balen, met name
aan boord van het schip, nog een kleine nabroei volgen, waarbij
de temperatuur eenige graden stijgt; goed uitgefermenteerde tabak
verandert daardoor weinig, en is alleen bij aankomst in Holland wat
droger en minder soepel dan tijdens het verpakken.
De indeeling in merken ter wille van den handel, is aan wisseling
onderhevig, hetgeen verband houdt met de grillige markt-eischen, die
vooral voor bladtabak sterk op den voorgrond kan treden. Vroeger
zeer gewilde donkerbruine kleuren, zijn sedert op den achtergrond
geraakt, evenzoo de zoogenaamde sps#%e/. Later was de vraag naar
vaal weer toenemende; trouwens de smaak en de keuze variëeren
met den landaard van den kooper. Minder algemeen bekend is,
dat sommige ondernemingen in de Vorstenlanden aan voetblad een
anderen naam geven dan aan middenblad en topblad, hetgeen verband
houdt met de geheel verschillende eigenschappen van deze bladeren, niet-
tegenstaande zij aan dezelfde plant gegroeid zijn. Van de tabak der onder-
neming Wedi-Birit, komt het voetblad onder het merk „Tomy, het midden-
blad als „Krian” en het topblad als „KT aan de markt (O. pr Vries). 2)
Een veel voorkomende merkenlijst is de volgende:
AB mens C zijns respectievelijk STe enen: 3e kwaliteiten ,Z
(—= zwart) is ge kwaliteit. Dikblad wordt afzonderlijk gehouden, daarbij
is DB re kwaliteit, DC 2e kwaliteit. E is veldschimmel (Erisyphe),
enz. In het onderstaande schema vindt men de verschillende merken
terug (VRIENS), zooals deze vroeger golden.
Merkenlijst.
Iste kwaliteit. 2de kwaliteit. 3de kwaliteit. 4de kwaliteit. Veldschimmel.
A donkerbruin. B donkerbruin. C donkerbruin. Z donkerbruin. E donkerbruin.
AA bruin. BB bruio. CC bruin. ZZ lichtbruin. EE lichtbruin.
AAA lichtbruin. BBB lichtbruin. CV donkervaal, ZV vaal. EV vaal.
AV donkervaal. BV donkervaal. CCV lichtvaal.
AAV lichtvaal. BBV lichtvaal.
1) De tabaksmatten zijn gevlochten van een biessoort uit Borneo, (Lepironia
mucronata).
2) Zie ook Jaaroverzicht van H. DeNtz.
Deer [II 5
66
Dikblad. Druk.
TT TT
Iste kwal. dikblad. 2de kwal, dikblad. Licht druk. Zwaar druk. Stuk van licht druk.
DB donkerbruin. DC donkerbruin. M bruin. MM bruin en vaal, KM bruin en vaal.
DBB lichtbruin. DCC lichtbruia. MV vaal.
DBV vaal. DCV vaal.
Spikkel. Stuk.
Nn Te nem Ne ==
iste kwal. spikkel. 2de kwal. spikkel. rstekwal.stukafkom- 2de kwal. stuk 3de kwal. stuk
stig van A en B. van C en grootstuk zeer stuk van
van A en B. AS BrenmGs
SB bruin. SC bruin. K bruin. O bruin. OO bruin en vaal.
SEV vaal. SCV vaal. KV vaal. OV vaal.
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat eenige proefnemingen
op touw zijn gezet om de groote hoeveelheid tabakszaad, die
jaarlijks aan de planten rijp wordt, productief te maken. Voor dat
doel is de waardevolle olie uit het zaad gewonnen en is de uitgeperste
boengkil verder nuttig gebruikt (meststof). De beslissing omtrent een
blijvende toepassing zal hoofdzakelijk van commercieele overwegingen
afhankelijk zijn. De practische uitvoerbaarheid is in ieder geval bewezen.
(COHEN).
B. GOUVERNEMENTSLANDEN.
De cultuur geschiedt door den Europeaan op erfpachtsperceelen,
of op grond, die voor korten tijd van den Inlander gehuurd is; de
Inlander kweekt tabak op eigen grond. Waar de Europeesche onder-
nemer de cultuur en de bereiding in de hand heeft, wordt tabak
geproduceerd, die in eigenschappen en prijs de Vorstenlandsche en
de Deli-tabak nabij komt. Echter is dit slechts bij een klein ge-
deelte het geval, want het grootste deel wordt door den Inlander
gekweekt en komt daarna als opkooptabak ín handen van den
Europeaan, soms na eerst ook nog in de kampong gedroogd te
zijn (Kampong-krossok, zie pag. 39). Een centrum van Europeesche
cultuur vindt men in Besoeki, met name in het Djembersche, waar
de cultuur en de bereiding in vele opzichten overeenkomst vertoonen
met die in de Vorstenlanden; verder zijn er in het andere Gouver-
nementsgebied nog enkele ondernemingen, waar op soortgelijke wijze
tabak gewonnen wordt (bijv. de onderneming Soekaradja in Banjoemas
en andere). Maar overigens wordt de tabak, die de bevolking gekweekt,
eventueel ook gedroogd heeft, opgekocht door Europeanen, zooals in
67 Tabak.
Bondowoso, Loemadjang, Kediri, Malang, Rembang, Kedoe, Banjoemas
Semarang en de Preanger.
Voor een vergelijkend overzicht van de Vorstenlandsche cultuur-
methode met die van Besoeki zijn de publicaties der beide tabaks-
proefstations te Klaten en te Djember van veel waarde. Niet alleen
komen daarbij de verschillen van oeconomischen aard, als grondgebruik
en het arbeidsvraagstuk aan den dag, maar ook is voor Oost-favasche
ondernemingen karakteristiek, dat een zelfde onderneming interieur en
superieur blad op de markt brengt. De prijzen loopen dan sterk uiteen,
tabak van ca. r5 cts. per pond, naast tabak, met hoogere prijzen dan
de beste Vorstenlandsche merken. De tabakscultuur in Besoeki is in
zeker opzicht een ander stadium ingegaan, nadat een tabaksordonnantie
en de daarmede samenhangende regelingen een nieuwe toekomst voor
deze cultuur geopend hebben. Zoo laat het zich aanzien, dat speciaal
de cultuur van de duurdere tabaksoorten zich verder en beter zal
kunnen ontwikkelen en dank zij het gunstige klimaat van Djember,
een hooger vlucht zal gaan nemen.
De nieuwe sedert in werking getreden ordonnantie heeft aan
vele misstanden een eind gemaakt, aan onderkruiperij bij het inhuren
van grond, diefstal van tabak vooral bij het opkoop-bedrijf, deloyale
concurrentie, schuurbranden en dergelijke.
Vooroogst. Voor een deel van de tabak gelden echter al deze
bepalingen niet en wel voor den zoogenaamden vooroogst, waarvan
Besoeki jaarlijks r5—20.000 pakken levert. Deze tabak, meestal het
gesteelde type, wordt zonder eenige bemoeienis van de onderneming
door inlanders in den Oostmoesson gekweekt en geoogst en aan de
onderneming verkocht. De onderneming kan de verdere bewerking
van deze tabak met betrekkelijk geringe kosten doen, omdat employé’s,
schuren enz. er toch voor den gewonen oogst zijn, en de kosten dus
maar weinig meer worden dan de opkoopprijs — eenige centen per pond.
Vandaar dan ook, dat die cultuur bij een verkoopprijs van 15 cts in
Europa, nog loonend kan zijn en bij den tegenwoordigen |) prijs van
20 cts. of meer zelfs zeer voordeelig kan worden. Zorg wordt er aan
deze tabak weinig besteed; de fermentatie door de onderneming is
vaak maar zeer vluchtig en broei in de balen komt dan ook voor.
LOG
65
De vooroogst-tabak dient zoo goed als uitsluitend voor kerf; de cultuur
is inlandsch en de bereiding heeft niet veel om het lijf en er is voor
ons dan ook niet veel van te leeren (pe Vries).
Zaadsoorten. Vroeger (blz. 18) is reeds aangegeven, welke tabak-
soorten hier bij voorkeur gekweekt worden; afhankelijk van de hoogte
boven de zee van beneden naar boven: Deli, Deli X Kedoe = Hybride,
Deli X Hatano = HAT, Kedoe enz. De kruising moet elk jaar weer gedaan
worden, men heeft daarvoor afzonderlijke aanplantingen van vader- en
van moederboomen. Met deze kruising in het groot, is geregeld een ploeg
vrouwen bezig; als moederboom kiest men steeds de mooiste uit, dus Deli.
Cultuur. De grondbewerking is zeer eenvoudig; extra-grond-
2;
bewerking verhoogt den kostprijs en dit is dus alleen loonend voor de
dure tabaksoorten (Hybride en Deli). Alleen op de erfpachtsperceelen
met irrigatiewerken kan men in de vruchtwisseling ook padt gadoe
opnemen, anders plant men in den Oostmoesson tweede gewassen aan.
Het product onderscheidt men in drie, soms in vier soorten, Blaa-
tabak —= Tembako aloos; Omblad Arossok No. r en 2 en Kampong
Krossok. Er zijn ondernemingen, waar men jaarlijks rooo—r soo velden,
ieder met 16.000 boomen, beplant. Voor het kweeken van bibit bezigt
men een terrein, dat uitsluitend voor dit doel bestemd is; men komt
er om de drie jaar op terug en draagt er groote zorg voor. De droge
Oostmoesson, die er veel scherper afgescheiden is dan meer naar
het Westen van Java, maakt, dat de bibits er niet veel hinder
hebben van Phytophthora. De planttijd valt tusschen 15 Augustus en
einde September, waarna de tabak ongeveer 21/, maand op het veld
staat. In het algemeen laat men de bladeren tot overrijp aan den
stam zitten en plukt achtereenvolgens 3—4 bladeren zandgoed (#atokan) 10
bladeren middengoed (teugaän), terwijl de stengel met de rest, met de top-
bladeren, gesneden wordt, vanwaar de naam Zebangan. Bij het ontvangen
$
in de droogschuur is derhalve een contrôle voor de topbladeren mogelijk.
Drogen. Men heeft in Besoeki te weinig droogschuren, zoodat
de tabak er veel dichter hangt dan in de Vorstenlanden en men ter
voorkoming van z0f sterk stoken moet. Hierdoor en omdat de zijwanden
weinig lucht- en lichtdicht sluiten, komt het rot betrekkelijk slechts
weinig voor. Bij gunstig weder laat men trouwens de zijwanden, die
uit een onafgebroken rij groote luiken bestaan, open, zoodat de schuur
69 Tabak.
dan den indruk maakt van een dak, dat op stijlen rust. Het vroeger
in Oost-Java veel voorkomend euvel van brandstichting begint tegen-
woordig te verminderen. Vermeldenswaard is nog het gebruik van
een steenen gebouwtje, waaromheen drie hangloodsen gebouwd zijn. In
zoo'n „brandschuurtje” bergt men de droge tabak, die nog aangeregen
is aan de bamboenaalden, tijdelijk op; bij deze luchtige opstapeling
ondergaat de tabak een soort voorfermentatie, welke omzetting vooral
voor vette en onberegende tabak van veel nut is. De hangloodsen
zelf worden brandvrij gemaakt of van middelen voorzien om den
brand te stuiten of te beperken, door een deel van het dak, als „valdak”
in te richten; ook dekt men de randen en enkele strooken met pannen
inplaats van met atap; soms vindt men wel onderlagen van bordpapier
of van atap onder de pannen. In het laatste geval kan de belemmerde
ventilatie nadeelig zijn voor een behoorlijke droging.
In verband met de zeer verspreide ligging van de velden en de
onmogelijkheid om voldoende werkvolk in de fermenteerschuur bij elkaar
te krijgen, vindt reeds een soort voorsortatie plaats op de zoogenaamde
soedjenstapels. Deze stapels maakt men door samenvoeging van telkens
bij ro aan elkaar gebonden soedjens met blad. Bij zeer teere tabak
(Deli-type) begint men met „Keptlngs”’, die door het samenbinden van
slechts 4 of 5 soedjens zijn gevormd. De voor-fermentatie van deze
stapels duurt r tot 3 maanden, waarbij een zeer langzame omzetting
van de tabak zonder noemenswaardigen broei plaats schijnt te hebben.
Na deze omzetting is het mogelijk, de genoemde voorsortatie uit te
voeren, waarbij men er vooral op werkt, dat iedere bos uit zooveel
mogelijk gelijkwaardige bladeren bestaat. Eerst na afloop der eind-
fermentatie, valt de beslissing onder welk sortiment deze bossen zullen
vallen. Bij minderwaardige hangkrossok besteedt men veel minder
moeite en kosten aan het sorteeren. Het aangegeven systeem verdient
de volle aandacht in de gevallen, waarin een zelfde onderneming
naast waardevolle, ook andere tabak produceert.
De Kampong-krossofk, wordt als ongefermenteerde bossen in de
fermenteerschuur ingeleverd; naar gelang van de soort is de inkoopprijs
verschillend. Naar gelang van den graad van vochtigheid bij het
binnenbrengen spreekt men van „droog en van „lenig.
Opmerking verdient, dat (in de Kedoe-streek) een onderneming
een inrichting had geconstrueerd voor het kunstmatig bevochtigen van
70
de tabak, voordat de fermentatie zou beginnen. Met een soort tuinsproei
kon men te droge bossen, die daarvoor op rekken van ijzergaas 1/3 M.
boven den grond uitgespreid lagen, bespuiten. Na aldus te zijn ingevocht
werd dan den volgenden dag met stapelen begonnen. Omgekeerd vindt
men er verscheidene fermenteerschuren met een soort droogkamer voor te
vochtige tabak „kamar panas”. De inrichting doet veel denken aan de in
N.-Amerika algemeen gebruikelijke droogschuurtjes, waar ook de warmte
uit een buiten aangebrachte stookplaats door gemetselde kanalen in het
gebouwtje geleid wordt en verder in een gemeenschappelijken schoorsteen
naar buiten treden kan. De verwarming bedraagt ongeveer 10° C.
De eigenlijke fermentatie wijkt eenigszins af, van wat in de
Vorstenlanden of in Deli geschiedt en is afhankelijk van de voor-
bewerking, die bij bladtabak en rste kwaliteit krossok anders is dan
bij minderwaardige tabak, bijv. kampong krossok. Bij het opbouwen der
stapels laat men een hand breedte vrije ruimte over in de stapels, welke
ruimten als verticale luchtkokers dienst kunnen doen. De eind-temperatuur
loopt, als in de Vorstenlanden, van 5o°—65° C.
De sortatie is in overeenstemming gebracht met de vele doeleinden,
waarvoor deze tabak te gebruiken is. Als voorbeeld kan de tabak uit
de Kedoe-streek gelden, waar de krossok zeer geliefde soorten kerftabak
(pijpen, sigaretten) geeft en men sorteert in geel (speciaal voor kerf),
bruin en vaal; de verdere sortatie loopt over blad-partijen, omblad,
binnengoed, enz., hetgeen een groote verscheidenheid tengevolge heeft.
Afpakken. De balen in Besoeki wegen roo K.G. en zijn dus dikker
dan de Vorstenlandsche, en dan die van Sumatra, welke So K.G. wegen.
Voor het persen heeft men bijna overal hydraulische persen;
de lange armen gebruikt men slechts in het begin bij het aanzetten
van de plaat, maar daarna perst men met handpompen of motoren
verder. Met een zelfde aantal arbeiders rekent men op ruim roo balen
per dag met een gewone pers, tegenover omstreeks 250 per dag met
hydraulische persing. Waar zich moeielijkheden gaan voordoen om
over een voldoende hoeveelheid arbeidskrachten te kunnen beschikken,
zal het dus zaak zijn met deze besparing rekening te houden.
Productie en Kostprijs. Gegevens omtrent productie's per bouw
en omtrent den kostprijs blijven hier achterwege, omdat de omstandig-
71 Tabak.
heden te zeer uiteenloopen, dan dat de cijfers een onderlinge ver-
gelijking toelaten. In de Vorstenlanden, waar de onderlinge verschillen
betrekkelijk gering zijn, omdat er in hoofdzaak b/ad-fabak geëxporteerd
wordt, vindt men productie's per bouw van rgoo pond, naast 2700 pond;
ook zoude de kostprijs ongeveer 25 à 30 cent per pond bedragen ( JENSEN).
Wanneer echter een grootere productie het gevolg is van de
dikte en zwaarte van het blad, is het finantieel voordeel twijfelachtig,
omdat het dan als dekblad niet te gebruiken is en veel minder opbrengt.
Verdeeling van den oogst. De Vorstenlandsche tabak komt uitsluitend
als blad-tabak op de markt. Oud-Djember (Besoeki) levert van
5—8,000,000 pond tabak per jaar; dit zijn 25,000—40,00o pakken
van 1oo K.G. Hoewel aan wisseling onderhevig, valt daarvan 35—44 0/9
onder óladtabak, g0—50 Of onder omblad en 15 9 onder Linnengoed.
STATISTIEK.
Samenstelling van den oogst naar de afkomst en de doorsnet-opbrengst.
Java-tabak. Oogst rgrg. \)
Prijs Aantal Doorsneê-
Er kwamen in Neder- Aantal B blad cents pakken prijs
land uit: pakken. K krossok %/j K.G. totaal U KG:
DemViorstenlandenm neen vee ne DOES 52 (B) 40 159.852 40
Besoekin Menen ep nne ed eek „570 B ol/, )
71.576 (B) OE EEGEE Ae
LOO 29 (Ki) 33
Probolinggo (Loemadjang). . . .. 17.0 B 295/
880 ( Jang) lee )) a | 40.638 261,
” „ FB 23.599 (K) z4l/, 9
KEEN Ae oen EE Ee ded 2.658 (B) 23 en
Ë ; SANNE 163/4
55 BOR ANN OE 42.841 (K) 161/, \
Malang menten se heeten de Ss B 3
oe 2e ) B 6.306 183/,
EE CE 5708 (K) 18/4}
REET DAT EN 179 (B) 281/5 } mr
2.050 15l/,
n RNR ne te eK 31.871 (K) r5i/s \ 32:05 51
IESTOER a etn EE ESS (B) SG)
K end 18.172 22
5 Ante elden VR ber er ee 17.057 (K) zrl/, '
Banjoemas MR Neer. 2.906 (B) 361/s }
% 5, 11.042 26
55 A ENE 9.036 (K) 221/g
SCMAraNE rra vaten en ten entree keen. 21/7 (B) Zone)
k je, 1771 21),
5 ER 1.554 (K) 203/, $
Mader PRT NRN 1.946 (K) 32 1.946 32
1) De gegevens van den oogst rgrs zijn sedert ook bekend gemaakt; zij zijn
echter door den oorlogstoestand geheel abnormaal en kunnen eerst later naar waarde
beoordeeld worden, reden waarom van de publicatie is afgezien.
12
De totale oogst 1914 heeft bedragen 490,784 pakken, die dooreen
zijn verkocht voor 333/4 cents per 1/, K.G. tot een waarde van f 28,500,000.
De gemiddelde prijs van alle tot dusverre verkochte [ava-oogsten
is 35)/4 ct, zoodat de oogst 1914 geen afwijking van beteekenis ver-
toont. Geheel anders is de verkoop uitgevallen van den volgenden oogst
(1915) want daar zijn 787,271 pakken verkocht voor gemiddeld 5g cts.
per 1 K.G. tot een totaal bedrag van f 80,000,000.t) Noch deze
hoeveelheid, noch deze waarde is ooit vroeger bereikt.
Verkoop. Deze geschiedt bij inschrijving op de wijze, zooals bij
de Sumatra-tabak kort aangegeven wordt.
OVERZICHT VAN DE PRODUCTIE EN OPBRENGST VAN JAVA-TABAK VAN
IQIO TOT 1915 EN VAN EENIGE VOORAFGAANDE JAREN.
Van de eerste oogsten zijn slechts de gegevens beschikbaar, die op
de productie betrekking hebben. De oogst 1843/44 (in 1845 aangevoerd),
heeft circa 17,00o pakken bedragen. Tot 1870 is de hoeveelheid geweest:
oogst 1843/44 -« - -« « « « Circa 17,00o pakken
SAONE A IO OS
SOCOM 645222
OMS oare a ee OON 5
Van oogst 1870 af zijn ook gegevens omtrent de opbrengst
beschikbaar.
Totaal
pakken blad Prijs per
Oogst. en krosok EG: Bedrag.
ES TON EL 0040 62e: ‚f_10.500.000
TSS O ER ND OA 4I 0 „ 10.000.000
LS OOM NE LO 2E OS 251/s „ 8.000.000
EOOON: Mrt ZAL 3 ZO oo ‚ £3:-000.000
EO TOM evert ee SOZ YE „ 27-000.000
IOII 707-184 DO ep ‚ 36-500.000
EOL 2E 6 O2 IIG 2454, „ 30-000.000
Wor oe a oe Zalen „> 24-.000.000
LOTA en eN 400: 84 33 Nen » 28.500.000
KONG ge ne 7 SEZ or * 5 ‚„ 80.000.000
In totaal voor deze 46 oogsten 12.691.986 pakken, voor gemiddeld
„ct. per Ws K.G., makende een bedrag van / 766.750.000.
351
1) De hier gepubliceerde gegevens zijn ontleend aan het bekende Jaaroverzicht
van den Makelaar Henri DeNtz te Amsterdam.
Tabak.
IL. De Tabakscultuur op Sumatra’s Oostkust.
INLEIDING.
Het Gouvernement Sumatra's Oostkust levert een sprekend bewijs
van de groote kracht, die van het particulier initiatief kan uitgaan bij
de ontwikkeling en de vooruitgang van een gewest.
Vóór de opkomst van de cultures was de toenmalige Residentie
S. O. zonder eenig gewicht; het land was grootendeels onbekend en
Europeanen hadden deze streken slechts zelden bezocht. Bengkalis, de
hoofdplaats, gelegen in het zuidelijk gedeelte bij de kust, was een
kleine plaats zonder eenig belang; handel noch landbouw waren er
van beteekenis. Omstreeks 1864 zoude hierin verandering komen. In
dat jaar brachten veel belovende verhalen omtrent de vruchtbaarheid
en den rijkdom van den grond, NreNmuis te Batavia er toe in het
Noordelijk gedeelte van de Residentie tabak te planten, aanvankelijk
op kleine schaal. Reeds van den aanvang af trok het product zoo zeer
de aandacht door zijn uitmuntende kwaliteiten, dat de tabakscultuur
eerst geleidelijk, later met een steeds sneller tempo ingang vond. De
algemeene ontwikkeling van dit gedeelte van het gewest, hield er
gelijken tred mede, zoodat ongeveer 20 jaren later het Gouvernement
er toe overgegaan is, de hoofdplaats van het gewest over te brengen
naar Medan in Deli. Sedert dien tijd zijn er de hoofdzetels van het
Civiel en het Militair Bestuur en van de Rechtspraak gevestigd,
nadat reeds vroeger van den aanvang af die van de cultuur, van den
handel en het bankwezen er gevonden worden en die van de industrie
er begint te komen. Inplaats van een vergeten, onbekend gewest, dat
een latent leven voerde, is thans dit Gouvernement, na Java, de meest
bloeiende streek van den Oost-Indischen Archipel. Deze algeheele
verandering is in korten tijd tot stand gekomen, zoo goed als uit-
74
sluitend door het rusteloos streven en werken van ondernemende
particulieren, die aanvankelijk in hoofdzaak door de tabakscultuur het
gewest tot grooten bloei gebracht hebben. In latere jaren is deze
ontwikkeling sterk toegenomen, toen ook andere gewassen als koffie,
thee, cocos- en oliepalmen en vooral rubber (hevea) op groote schaal
aangeplant zijn geworden. Streken, die door grond, hoogte of klimaat
voor tabak onbruikbaar waren, bleken een uitstekende groeiplaats te
zijn voor andere, reeds bovengenoemde gewassen.
De eigenlijk gezegde tabaksstreek is in het noordelijk gedeelte
van het Gouvernement gelegen, tot waar zij door het landschap
Tamiang in het Gouvernement van Atjeh overgaat. In het Noorden
beginnend, vindt men tabaksondernemingen in de volgende land-
schappen, Langkat, Deli met de gewestelijke hoofdplaats Medan,
Serdang, Padang-Bedagei en aangrenzend gebied en verder naar het
Zuiden, Asahan.
Bij een vergelijking van enkele factoren, die grooten invloed
uitoefenen op den groei van de tabak en op de eigenschappen van
het product, op Java en op Sumatra's Oostkust, leveren vooral het
klimaat en de grond zeer karakteristieke verschillen op. De ligging,
slechts enkele graden (N.B.) van den aequator brengt voor deze tabaks-
streken een regenverdeeling mede, die noch een langdurige droge
periode, als Oostmoesson, noch een afzonderlijken langen regentijd,
als Westmoesson kent. Groote gelijkmatigheid van luchtvochtigheid
en temperatuur is daarvan het gevolg, zoodat men onder andere
de langdurige perioden van groote droogte als op Oost-Java mist.
De bodem levert evenzoo karakteristieke verschillen, al dadelijk,
omdat door den hoogeren ouderdom van Sumatra, formatie's aan den
dag komen, die men op Java niet vindt. In verband met den aard en
de samenstelling dezer oudere gesteenten en van hun verweerings-
producten is de landbouw in vele opzichten aan andere regels gebonden
dan voor Java gelden, hetgeen zich vooral op bemestingsgebied en
bij de waterverzorging moet doen gelden. De oorzaak, waarom ín
vele gevallen de cultuur van Delidekblad-tabak opgegeven is en
vervangen door die van andere gewassen, is in vele gevallen hiertoe
terug te brengen en aan een te groote hoogte boven de zee. In
verband met de arbeidsvoorziening, die in tegenstelling met de
Java-toestanden, met groote kosten gepaard gaat, is men vanzelf aan-
15 Tabak.
gewezen op het produceeren van tabak, die door de uitstekende kwaliteit
op de wereld-markt, hooge prijzen bedingen kan. Zoodoende blijft men
beperkt tot de productie van dekblad, waarvan de opbrengst in staat
is dien hoogen kostprijs goed te maken. Om genoemde redenen moest
de tabakscultuur op Sumatra's Oostkust tot een betrekkelijk klein
gebied aangewezen blijven. Zij was verder, ter wille van het klimaat,
aan een bepaalde hoogte boven de zee gebonden, omdat op eenigszins
grootere hoogten, waarschijnlijk door de minder gelijkvormige tempe-
ratuur, de bladeren eigenschappen kregen, die haar voor dekblad
minder bruikbaar maakten. Wij herinneren ook aan hetgeen omtrent
het kweeken van De/z-tabak hieromtrent reeds is medegedeeld.
De meeste tabaksondernemingen liggen in het gebied, niet hooger
dan 5o M. boven de zee, en slechts bij uitzondering vond men er
vroeger enkele, die tot 200 M. of nog hooger gingen. De hoofdreden
van het minder goed slagen is waarschijnlijk de lagere temperatuur
van lucht, grond en het water, gepaard met groote temperatuurwisse-
ling en van de meerdere regen, die aldaar valt. Het best leent zich
voor de cultuur het gebied, dat grenst aan het laagste gedeelte bij
de zee en zich eerst bijna horizontaal, later zacht glooiend uitbreidt
langs de helling der uitloopers van het centrale gebergte. Het boven-
staande geldt uit den aard der zaak alleen, wanneer ook de eigen-
schappen van den bodem ín overstemming zijn met de eischen, die de dek-
blad-tabak overigens stelt. De oudste ondernemingen, d.w.z. de plaatsen,
waar de cultuur begonnen is, zijn in het middengedeelte gelegen,
omdat daar de omstandigheden voor een landbouwbedrijf de meest
gunstige zijn. Eerst later, toen de uitbreiding van de cultuur de
planters noopte, elders naar terrein om te zien, kwam het aan-
grenzende gebied aan de beurt. Eenerzijds kwamen in aanmerking de
dichter bij de zee gelegen streken, waar men echter bij het planten
van tabak met moeilijkheden te kampen kreeg, die in de midden-
strook niet voorkwamen. Deze waren grootendeels het gevolg van de
lage ligging en de daarmede gepaard gaande groote vochtigheid van
het terrein en den hoogen grondwaterstand. Het aanleggen van afvoer-
kanalen en leidingen en het droogleggen en drooghouden van het terrein
brachten groote kosten met zich mede; men had niet alleen rekening
te houden met het plaatselijk op de onderneming reeds aanwezige
water, en met de locaal vallende regens, maar bovendien, met hetgeen
16
de rivieren van boven aanvoerden en dat door het lage gebied heen, zijn
weg naar zee kiest. Behalve genoemde kanalen en leidingen, bleken
dijken en stoompompen noodig, hetgeen den kostprijs van de tabak
aanmerkelijk verhoogde. Ook het hooge terrein, dat zich naar het
gebergte toe uitstrekt en waarheen de cultuur zich later eveneens
richten moest, vorderde veel extra-uitgaven, waarvan de eerste onder-
nemingen bevrijd waren gebleven. Thans waren het de geaccidenteerdheid
van het terrein, die den aanleg en het onderhoud van kostbare wegen
noodzakelijk maakte en de groote afstand van de afscheephavens, die
de hoogere transportkosten op den kostprijs van het product legden.
Stelden hoogte, regenval en temperatuur naar de bergstreek toe aan de
cultuur een grens, die men niet straffeloos overschrijden mocht, ook in het
lage land bij de zee vond men zulk een natuurlijke beperking. Daar-
gelaten de nadeelen, die uit een minder gunstigen regenval voortvloeiden,
bleek bij het naderen van de zee, dat de grond te eenenmale ongeschikt
kon zijn voor tabakscultuur, door de aanwezigheid van chloriden en
andere in zeewater aanwezige zouten. Aanvankelijk heeft men het
aanplanten van tabak, zoowel in het lage kustgebied als in het hooger
gelegen terrein, volgehouden, zij het ook dikwijls met twijfelachtig succes.
Ten slotte is men tot inkrimping over moeten gaan, en dat met een
zooveel sneller tempo, toen het gebleken was, dat andere cultuur-
gewassen op die plaatsen veel betere resultaten beloofden, dan ooit
aldaar van dekbladtabak te wachten waren. Hierdoor is ook de
vroeger gangbare uitspraak als zoude Sumatra's Oostkust, of kort-
heidshalve Deli, uitsluitend en speciaal een tabaksland zijn, voor goed
van de baan.
GRONDGEBRUIK.
De oorspronkelijke bevolking bestaat uit Maleiers langs de kust
en den benedenloop der rivieren en uit Bataks, die in het hooger
gelegen gebied en in het bergland wonen. Zij was niet dicht, zoodat
zij weinig grond voor haar bestaan behoefde en het grootste deel
hiervan voor Europeesche planters beschikbaar bleef. De wijze van
grondgebruik geschiedt volgens door het Gouvernement vastgestelde
bepalingen „zooals gelden voor tabak- of landbouwondernemingen
gevestigd op gronden, bij contract verkregen van Vorsten en Hoofden
77 Tabak.
van in het genot van zelfbestuur gelaten Inlandsche landschappen.”
Eenige bijzonderheden, die aan deze bepalingen zijn ontleend, volgen hier:
De grootte van het contract. Het oppervlak loopt sterk uiteen en
bedraagt rooo—18.ooo bouws of meer en is vele malen grooter dan
in één jaar in cultuur genomen wordt.
De tijdsduur. De langste onafgebroken termijn, die het Gouver-
nement toestaat, mag 75 jaren niet overschrijden.
De pachtsom, hasil tanah. Ook deze loopt sterk uiteen en wisselt
van /o.5o of minder tot /r1.5o en hooger per bouw en per jaar.
De rechten van de opwonende bevolking. Buiten het contract vallen
bepaald aangewezen gedeelten, zooals tuinen, sawah’s, erven, visch-
vijvers, begraafplaatsen, enz, die aan de vrije beschikking van den
huurder onttrokken blijven.
Afstand van afgeplante tabaksvelden. De huurder is verplicht,
telken jare een bepaald aantal afgeoogste tabaksvelden aan de opwonende
Maleiers of Bataks voor één rijstoogst, ladang-bouw (gäga) af te
staan. Waar zich veel kampongs of een dichte bevolking op een
onderneming bevinden, moet de planter derhalve zoo goed als al het
afgeoogste tabaksland voor rijstbouw aan de oorspronkelijke bevolking
ter beschikking stellen.
Overigens hebben in den loop van den tijd, door de veranderde
omstandigheden, een aantal bepalingen hun waarde vrijwel verloren.
Zoo o.a. de verbodsbepaling om bij het ontginnen van oerbosch, boomen
te kappen, die voor den oorspronkelijken bewoner van waarde zijn,
als vruchtboomen (doerzan, arèr) en bijenboomen (toealangs) vanwege
den honig.
Een uitvoerig overzicht met toelichting hieromtrent is destijds
samengesteld door Mr. H. J. Boor, „De Landbouweconcessie's in de
residentie Oostkust van Sumatra’. Hierin zijn ook de verschillende
model akten van concessie opgenomen, met een instructie. Op ander
gebied zijn later aan deze grondhuur-ordonnantie’'s nieuwe voorschriften
door het Gouvernement toegevoegd, o.a. in verband met de invoering
van de opium-regie in het gebied, waar zich ondernemingen van
landbouw en dergelijke bevinden.
Zooals boven reeds aangegeven werd, beplant men jaarlijks slechts
18
een gering deel van het geheele oppervlak eener concessie met tabak
en bleef vroeger in de meeste gevallen de rest van den grond onge-
bruikt liggen. Na de invoering en snelle uitbreiding van de Hevea-
cultuur is men er later toe overgegaan op een aantal ondernemingen
van systeem te veranderen, door geleidelijk naast of inplaats van
tabak, rubber te planten.
In rgro waren er nominaal op Sumatra's Oostkust r16 tabaks-
ondernemingen in exploitatie, die gezamenlijk bijna 36.000 velden met
tabak beplant hadden. Volgens gegevens ontleend aan het meermalen
geciteerde overzicht van H. Dentz is er in 1914, tabak van 98 en in
1915 tabak van 92 ondernemingen op de markt te Amsterdam en
Rotterdam geweest. Vooral in de laatste jaren hebben de abnormale
omstandigheden grooten invloed uitgeoefend op het aantal beplante
velden. Bedroeg dit aantal vroeger in doorsnede 35.000 velden ’s jaars,
in de jaren r915—1g1i7 daalde dit getal successievelijk tot 29.242,
20.467 en 20.124 velden.
De tabakscultuur heeft ook om andere redenen een groote wijziging
ondergaan. Krachtens de voorwaarden, waaronder destijds de concessie
verleend is, krijgt de ondernemer gedurende langen termijn de vrije
beschikking over een oppervlak, dat veel grooter is, dan hij per jaar
voor zijn tabak noodig heeft. Zoolang tabak het eenige cultuurgewas
uitmaakte, dat voor de Europeesche markt bestemd was, bestond er
geenerlei bezwaar ieder jaar naar een nieuw, versch ontgonnen
terrein over te gaan. Grond was er in overvloed en men behoefde
zich geen zorg te maken over een vruchtwisseling, hoewel in tropische
streken tabak na tabak als regel mislukt. Er kwam bij, dat de meeste
oerboschgrond op S.O. K. eigenschappen bezat, die hem met mede-
werking van het klimaat voor de productie van dekbladtabak uitermate
geschikt maakte en dat aanvankelijk de grond nagenoeg vrij was van
onkruid, schadelijk of hinderlijk voor dit gewas. Het onkruid, eigen
aan den beschaduwden grond in het oerbosch, verdween na het kappen
van het bosch van zelf, door de overvloedige toetreding van het
zonlicht. Na het verdwijnen van het oerbosch heeft deze vegetatie
plaats moeten maken voor andere planten, voor zoogenaamde zonne-
planten, die tegen de krachtige lichtinwerking bestand zijn. Bovenal
de lalang (Imperata arundinacea cyrill) veroverde geleidelijk het vrijge-
komen terrein onder vorming van uitgestrekte grasvlakten, die slechts hier
19 Tabak.
en daar door spontaan op-
schietend jong bosch on-
derbroken waren. De her-
haaldelijke branden, waar-
aan dergelijke grasvlakten
in de weinig bevolkte stre-
ken blootstaan, deden het
jonge bosch meer en meer
verdwijnen, maar de lalang
zelf ondervond er geenerlei
nadeel van.
Kort voor rgoo was
het landschapsbeeld van
Deli (de tabakstreek van
Sumatra's Oostkust). het
best te omschrijven als een
Fig. 30. Zaadbedden op oerboschgrond; op den
groote lalangvlakte, afge- achtergrond oerbosch.
wisseld met de tabaksvel-
den en eenig meer of minder in stand gebleven oerbosch of jong
bosch. Dit tijdvak, dat van de „lalangvlakten”, vormt als het ware
een tweede periode in de tabakscultuur, zooals het oerbosch en de
oerboschgrond de eerste karakteriseeren kunnen.
De eenzijdige cultuur en het daarop gevolgde langjarig braak
en ongebruikt neerliggen van het terrein hebben als regel op den
langen duur een nadeeligen invloed uitgeoefend op de eigenschappen
van den erond.
Gedurende de talrijke (7—8) jaren, waarin geenerlei grond-
bewerking plaats vond, zijn de eigenschappen van den bodem als
drager van cultuurgewassen in ongunstigen zin veranderd. In die jaren
werd toch niets aan den waterafvoer of aan de luchttoetreding gedaan,
en beantwoordde de grond hoe langer zoo minder aan de vereischten
voor goeden bouwgrond. Schadelijke organismen konden zich ongestoord
vermeerderen en verbreiden. Wanneer er geen tabak groeide, leverde
de overvloedige opslag van allerlei onkruid in de lalang tusschentijds
een welkom verblijf aan schadelijke dieren, zoodat op het verdwijnen
er van niet te rekenen viel; evenmin was beperking te verwachten
door felle koude wegens het ontbreken van een winterseizoen.
80
Alles te zamen maakte, dat het terrein bij de later volgende
beplanting met tabak minder kans opleverde voor een krachtig, gezond
en onbeschadigd gewas dan voorheen. Ook vereischte de grondbewerking
veel meer arbeid en moest men er veel eerder mede aanvangen dan
vroeger noodig was. De omgeving was voor de wortels ongunstiger
geworden en het weerstandsvermogen van het gewas werd op een
zware proef gesteld. Van allerlei ziekten, die zich vertoonden, en van
het minder slagen van de tabak kreeg aanvankelijk alleen de lalang
de schuld en tal van middelen werden bedacht om den groei en de
verbreiding er van tegen te gaan. Men meende dit, onder andere, te
kunnen bereiken door op
groote schaal een een-
zijdige reboisatie toe te
passen, voornamelijk met
Albizzia moluccana, zon-
der dat men zich te voren
eenigszins rekening had
gegeven van de gevolgen
Het landschapsbeeld ver-
toonde als gevolg van dit
systeem na eenige jaren een
ander type. Jong, kunst-
matig aangelegd bosch had
daarin de overhand, dan
kwamen de tabaksvelden
en verder het blijvend door
Fig. 3r. Jong bosch op ouden tabaksgrond: Zampoe-
den Inlander geoccupeerde Heen nen er
(Macaranga)boomen met Lantana ondergroei.
terrein en eenige stukken 5 il
met lalang. Ook deze periode behoort thans voor het grootste gedeelte
der tabaksstreek al weder tot het verleden, omdat sedert de boven-
genoemde andere cultures hun intree gedaan hebben.
De periode van de kunstmatige herbossching moest in vele
gevallen teleurstellingen met zich brengen, omdat door de groote
verschillen in grondsoort, gesteldheid en ligging van het terrein
en door de groote verscheidenheid in klimaat en regenval, er
van een eenzijdige reboisatie met Albizzia-boomen, geen afdoende
verbetering te verwachten was, hetgeen schrijver in 1898 reeds
SL Tabak.
had aangegeven; latere uitkomsten hebben dit nader bevestigd.
Ook heeft men er niet voldoende rekening mede gehouden, dat
de wijze en de tijd, waarop zulk Albizzia-bosch gerooid wordt, mede
invloed uitoefent op den toestand van den grond, wanneer er daarna
tabak groeien moet. In een zuurstofarmen, waterrijken grond, die niet
vooraf gedraineerd is, treedt dan in hooge mate verzuring op en
werken de achtergebleven Albizzia-wortels!) er toe mede een groot
aantal schadelijke organismen tot ontwikkeling te brengen. Daarbij
staat, zooals bekend, de meer of minder groote bewegelijkheid van
het water in den bodem in nauw verband met de verbreiding van in
den grond aanwezige scha-
delijke organismen. Bij het
in Deli vigeerende systeem,
zonder een continue, ge-
regelde vruchtopvolging,
is vooral vroeger in vele
gevallen, niet voldoende
tijd gegund om den geheel
verwilderden en woesten
grond door een herhaalde
en intensieve bewerking
vooraf op voldoende diepte
in goeden gezonden bouw-
grond te veranderen, zoo-
dat het cultuurgewas en
met name tabak, er later
de min gunstige gevolgen
van moest ondervinden.
Bij veel regen of
op een moeilijk te ontwateren terrein zijn voor tabak de conditie's
alleen daardoor reeds verre van gunstig en blijft de plant zwak.
Zijn er nu in dien grond ook nog schadelijke organismen, eventueel
vermeerderd in aantal door rottende Albizzia-wortels en dergelijke,
dan zal het gewas aan de aanvallen van schadelijke organismen
1) Ook in andere tropische streken zijn dezelfde nadeelige gevolgen van de
lalang-wortels geconstateerd (Philippijnen).
Deer UI. 6
82
(slijmziekte) geen voldoenden weerstand kunnen bieden en moet de
plant bezwijken. In de oudere literatuur vindt men er dan ook
herhaaldelijk melding van gemaakt, dat op Albizzia-grond, laag
gelegen en vochtig en bij zware regens, de tabak veel te lijden had
van ziekten; vooral op plaatsen, waar men de Albizzia-wortels langen
tijd (eenige jaren) te voren had laten afsterven en wegrotten. Daarentegen
traden de ziekten in mindere mate op, waar de omstandigheden
gunstiger waren, zooals op hooger en droger gelegen terrein; bij een
minder regenrijke weersgesteldheid, op doorlaatbaren grond, en ook,
wanneer de Albizzia-wortels nog niet of weinig in rotting konden over-
gegaan, omdat men hen te voren had weggenomen. Het bleek, dat
de tabak dan meestal ongestoord door de aanvallen van schadelijke
organismen heen kon
groeien en ook verder
gezond bleef. Nu zullen
schadelijke bacteriën wel
overal in den grond voor-
komen, zoodat een al-
gemeene uitroeiing door
desinfectie niet goed uit
voerbaar mag heeten, nog
daargelaten dat met de
schadelijke dan ook een
aantal noodige en nuttige
organismen tevens ver Fig. 33. Wisselkultuur (Deli). Na tabak groen-
dwijnen zouden. bemesting, die verdrongen is door jong bosch.
Rechtstreeksche be-
strijding door het dooden van de schadelijke organismen is alleen
uitvoerbaar, wanneer het kleine oppervlakten grond betreft, bijv.
zaadbedden of voor het zuiveren van besproeiingswater; gevallen
als Phytophthora-bestrijding op Java met ammoniak, zuivering van
putwater met kaliumpermanganaat op Deli en dergelijke. Op groote
schaal is eerder een afdoende en blijvende verbetering te wachten
door toepassing van middelen, die op landbouwkundig gebied
liegen.
Resumeerende kan men den tabaksbouw op Sumatra's Oostkust
tot heden in de volgende tijdvakken indeelen:
83 Tabak.
L. De cultuur op maagdelijken grond. De tabak is het eenige gewas
voor de Europeesche markt en groeit bijna uitsluitend op oerbosch-
grond na het vellen van het bosch. Roofbouw.
IL. De cultuur op aan zich zelf overgelaten, vroeger afgeplanten grond.
Na tabak en rijst krijgt geleidelijk de lalang de overhand over
spontaan jong opschietend bosch. Lalangbrand en ten slotte
verdwijnen van het bosch.
HI. Cultuur op geveboiseerd terrein. Ter bestrijding van de lalang past
men reboisatie toe. Tabak op zulk terrein kon daarbij in ongunstige
condities komen, zoowel als gevolg van het lang onbewerkt liggen
van den grond, als door het onoordeelkundig planten en opruimen
van Albizzia-bosch, waardoor verzuring en ophooping van schadelijke
organismen. Naast tabak vindt aanplant plaats van overjarige ge-
wassen, vooral van koffie.
IV. De tabak is niet meer het voornaamste culluurjrewas. Op grond,
minder loonend voor tabak, vindt algemeen cultuur plaats van
meerjarige gewassen, rubber, koffie of thee. Waar geregeld tabak
geplant wordt, zijn veelal naast rijst, ook leguminosen en andere
planten in de vruchtopvolging opgenomen.
Deze vier tijdvakken ziet men door de afbeeldingen nummer
30—33 nader toegelicht.
HET ARBEIDSVRAAGSTUK BIJ DE TABAKSCULTUUR OP SUMATRA'S OOSTKUST.
De groote landbouw op Sumatra's Oostkust bepaalde zich aan-
vankelijk bijna uitsluitend tot de tabakscultuur, zoodat het arbeidsvraag-
stuk toen ook alleen rekening had te houden met de eischen, die de
cultuur en de bereiding van de tabak stelden. De gegevens, uit
vroegere jaren afkomstig, hebben dientengevolge voornamelijk betrekking
op de tabak, reden, waarom een nadere toelichting hier ter plaatse
niet gemist mag worden; ook ter vergelijking met de Java-toestanden.
In verband met de geringe dichtheid der bevolking en de
betrekkelijke welvaart der oorspronkelijke bewoners, die het voor hen
84
onnoodig maakte als koelie's in dienst te treden, is het voor de planters
een der moeilijkste vraagstukken geweest, de arbeidsquaestie tot een
goede oplossing te brengen. „Het vinden van voldoende werkkrachten”,
schrijft Mr. H. J. Boor (De Chineesche Immigratie naar Deli), „heeft
altijd den Deliplanters, van den beginne af aan, veel moeite en opoffe-
ring gekost. Nadat de heer NrieNnuis te vergeefs had beproefd de
cultuur van tabak door Maleiers te drijven, verzekerde hij zich van
Chineezen, in de Straits Settlements geworven, die, hoewel het ruwe
klanten waren, bleken voor dit werk geschikt te zijn. Zijn voorbeeld
werd door later komenden gevolgd en tot nu toe zijn de Chineezen het
hoofdbestanddeel geweest der werklieden op de tabaksondernemingen.
Zij worden altijd voor de cultuur zelf gebruikt, terwijl de andere
landaarden, zooals Javanen, Klings, Bataks, Bandjareezen, enz. voor
werkzaamheden in verband met de cultuur worden gebezigd.
Talrijke moeilijkheden moesten overwonnen worden om den weg
te vinden in zake een geregelden aanvoer van bruikbare Chineesche
arbeidskrachten. Groote voordeelen biedt hierbij het sedert 1888 door
de Plantersvereeniging te Medan opgerichte Zmmzgranten-Bureau, als
direct gevolg van de ofhciëele toestemming van de Chineesche
Regeering voor de emigratie uit China. Aan dit bureau was opge-
dragen de behartiging van alles, wat de immigratie betrof. Behalve
het afdoen van de administratie, die de emigratie meebracht, kreeg
dit Immigranten-Bureau ook nog als programma het bevorderen van
de directe emigratie, het tegengaan van den invloed der brokers, l)
en het aanvullen van een tekort aan koelies door werving in de
Straits. Sedert 1899 worden uit de Straits geen koelies meer geworven;
ook directe immigratie per zeilschip (Loei-tsjioe's) komt sinds lang niet
meer voor. Het algemeene toezicht berustte bij het Planterscomité. (Het
Bestuur der Plantersvereeniging), met een dagelijksch bestuur. leder
lid der Plantersvereeniging verplichtte zich uitsluitend sinkheh'’s?) te
engageeren door bemiddeling van het Immigranten-Bureau. Eerst na
velerlei teleurstellingen en veel tegenwerking vooral van personen, die
zich als „broker’ een rijke geldwinning met de koelie-werving en
1) Koeliewervers.
2) Een voor de eerste maal in Deli aankomende immigrant (baar of nieuweling):
laukheh, de man, die reeds in Deli gewerkt heeft.
85 Tabak,
leverantie zagen ontgaan, is de directe immigratie door een eensgezinde
samenwerking van de planters tot stand gekomen. Aanvankelijk wierf
het Immigranten-Bureau door zijne agenten te Swatau en stuurde
uitsluitend „contract-koelies” toe. Het vervoer kwam geheel voor zijne
rekening en geschiedde direct van China naar Deli, door middel van
twee booten van circa 2000 ton, voldoende aan de eischen voor koelte-
vervoer gesteld; o.a. is er een geneesheer aan boord. De booten
vertrekken des winters (October— Mei) tweemaal des maands (uit-
genomen met Chineesch Nieuwjaar), in den zomer éénmaal in de
maand.
Naar gelang van de bruikbaarheid, die de Chineezen der
verschillende stammen (provinciën) voor den landbouw bezitten,
is de vergoeding aan het Immigranten-Bureau voor de ontvangen
koelies te voldoen, verschillend; zij worden daartoe in lassen
verdeeld.
Tot de eerste klasse (kosten $ 75) uit de directe immigratie
behooren de stammen: Teotjoe, Hijhong, Lokhong Djau-ann' (Hokian)
en tot de fweede klasse (kosten $ 5o) Khehs, Emoy, Hokian's, enz.
Later zijn hierin weder veranderingen gekomen; behalve de
koelie's, die uitsluitend door bemiddeling en op verantwoordelijkheid
van het Immigranten-Bureau zijn aangeworven, heeft men sedert ook
de zoogenaamde „vrije emigratie” gekregen.
Deze ís ontstaan door het terugzenden van laukheh’s naar China
om vandaar sinkheh's te halen. Om te voorkomen, dat het aanleiding
geeft tot het ontstaan van Chineesche „koelie-brokers”’ (kheh-thau's),
die buiten het Lmmigranten-Bureau om koelie's werven ten nadeele
van de planters, dient de volgende maatregel. Men kiest vertrouwde
laukheh's uit, werkelijk in dienst staande van de onderneming, die
voor een bepaalde estate koelies (sinkheh's) halen; zijdelings staan zij
met het Immigranten-Bureau in relatie.
Men kan aannemen, dat in de laatste jaren meer dan go 0/, der
nieuwe immigranten (sinkheh's) als „vrije lieden’ op boven aangegeven
wijze in Deli aankomen en contracten aangaan. De lust om naar Deli
te trekken wordt aangewakkerd, omdat na de campagne (het veldwerk)
een aantal veldkoelie's met het bespaarde geld naar China terugreizen
om in hun streek het dienstnemen bij familie en dorpsgenooten aan-
lokkelijk te maken.
86
De onkosten voor een Chineeschen „contract-koelie” bedroegen
destijds, gespecificeerd:
Iste klasse. [Ide klasse,
Eontractsvoorschots nnn ee en Á 23—
Commissie voor den laukheh en kleine
Onkosten Are 25 O 200
Passage aan het lmmigranten-Bureau „ 21— NE
Aan den sinkheh bij aankomst op de
onderneming ba Ae EO 0)
Ce NO
Sedert zijn deze onkosten veranderd en veel hooger geworden.
Het aantal Chineesche koelie's direct uit China in Deli ge-
importeerd heeft van 1899 —19o8 bedragen:
IUSOD) Bar ta a 5 AO DOOM SOL
OOM GO 22 TOO5 an Berhane 770
WOON 5 eo 4 5 es GITO KOOO SRO
OO 2E ION IOO LOS2O
IOO OS 215 LOOS EO A02
Boven werd reeds aangegeven, dat behalve Chineesche koelie's,
die bijna uitsluitend het eigenlijke landbouwwerk verrichten, andere
landaarden, vooral Javanen, werkzaam zijn in verband met de cultuur
en bereiding.
De aanwerving van koelie's uit Java geschiedde aanvankelijk
door bemiddeling van particuliere werf bureau's, wier over het geheele
eiland verspreide agenten de personen aanbrengen. Aangezien er in
den eersten tijd geenerlei toezicht op bestond, gaf dit aanleiding tot
misbruiken; zoodat sedert 189o het Gouvernement tal van maatregelen
getroffen heeft tot het wegnemen van misstanden; wij noemen o.a:
registratie van de contracten; ordonnantie's op de werving en aan-
stelling van controleerende ambtenaren op de werving; invoering van
een arbeidsinspectie enz.
In de werkcontracten zoowel in die voor Chineezen, als voor
Javanen en Javaansche vrouwen, zijn van Gouvernementswege bepaalde
voorschriften gegeven en wederzijdsche rechten en plichten nauwkeurig
omschreven. Men vindt er o.a. in, het bedrag van het uit te betalen
97 Tabak.
loon, de omschrijving van de soort werk, de arbeidstijden, de vrije
dagen, geneeskundige behandeling, vrije woning en andere.
De steeds grootere vraag naar koelie's ook voor Java zelf, door
de uitbreiding van de bestaande cultures (suikerriet, thee) en het
scheppen van nieuwe (rubber, cassave, vezelplanten, enz.), maken het
steeds moeilijker aan voldoende arbeidskrachten te komen. Ook de
kosten worden geleidelijk hooger. Zoo zijn de voorschotten in de
latere jaren van / 45—f 5o gestegen tot f 80 en meer. In niet
geringe mate werkt hiertoe ook mee, dat voor Sumatra en de Straits
de vraag naar Javaansch werkvolk steeds grooter is geworden vooral
voor de rubbercultuur.
Overigens zal het mettertijd steeds moeilijker worden om voor
den tegenwoordigen loonstandaard een voldoend aantal Chineesche
koelie's te krijgen, gedachtig aan hetgeen men in deze richting elders
met Japansche arbeiders ervaren heeft. In verband hiermede is het
vermeldenswaard, dat in de laatste jaren op Deli bij herhaling en
met goed gevolg proeven zijn genomen om de Chineesche koelie's
ook bij het landbouwwerk door Javanen te vervangen. Hetgeen in
Midden- en Oost-Java bij de tabakscultuur Javanen kunnen presteeren,
verklaart overigens deze gunstige resultaten voldoende.
Het aantal contract-koelie's uit Java heeft in de jaren 1899 tot
1908, bedragen:
Aantal Immigranten Aantal Immigranten.
Jaar. (Java.) Jaar. (Java.)
SOON 6056 GOL, vats sé an SN
ODO soto oo ND WOO on a vd 0 WD
LOON ss a eG t GOK OOM LO
HOO Ea toe ve OOM LOO 2
WOR 5 a a & GL IOO SME 212
De groote vraag naar koelie's voor andere cultures, vooral van
Hevea, is duidelijk merkbaar uit de cijfers voor 1907 en later. Voor
de tabakscultuur verliezen zij daardoor hun waarde en blijven ook
verder onvermeld. In de laatste ro jaren is het totaal aantal koelie’s
van ruim 100.000 tot ruim 200.000 toegenomen.
Behalve de door een contract gebonden koelie's zijn op een
onderneming een aantal „Vrije lieden’ werkzaam, die, afhankelijk van
88
den landaard, meestal tot het verrichten van een bepaald soort werk,
tijdelijk in dienst worden genomen. Klingen (Ceylon) als verzorgers
voor het vee, als karrevoeders en voor graafwerk, Bengaleezen (veelal
oud-militairen) als wachters en oppassers. Ook onder de koelie's, die
na expiratie van het contract op Deli gebleven zijn, vindt men er
velen, die tijdelijk als vrije arbeider tegen dagloon op de onderneming
werkzaam zijn.
Volgens het MKolontaal Verslag over 19gog bedroeg het aantal
koelie's op tabaksondernemingen in de aangegeven landschappen en
het aantal velden, dat toen beplant is geworden:
— ee — en
Gezamenlijke
f | nl Rete || Koelies
ande, |aanplant in velden. | SE. | dagdienst. | totaal.
en TE mm == enn mn — =
Kangkatmn | 12.172 | 33-131 | 2.875 36.006
DA Gone aes 11.693 28.883 1.462 30-345
Serdang . | 6.700 17.822 1.446 19.268
Pad.-Bedagei | 3.356 4.605 | 532 5.137
Asahan . | 3-906 12.041 | 212 12.253
Totaal | 37-827 | 96.482 6.527 | 103-009
Sedert jaren stellen de planters ernstige pogingen in het werk
om het sluiten van contracten zooveel mogelijk te verminderen c.q.
facultatief te maken en om uitsluitend met vrije arbeiders te werken.
Zoolang in het land zelf een bevolking ontbreekt, waaruit men vol-
doende arbeiders kan recruteeren, moet men hierbij, gelet op de
eischen van de cultuur en op de bedrijfszekerheid, met groote
voorzichtigheid te werk gaan. Om een inheemsche bevolking te krijgen,
die voor haar levensonderhoud op de cultuur is aangewezen, moet
dit noodwendig gepaard gaan met het in gebruik nemen van meer
grond dan tot dusverre geschiedt, en zoodoende brengt ook het
arbeidersvraagstuk een geleidelijken overgang met zich van het
systeem met overwegend woesten grond naar een geregeld continu
landbouw-bedrijf, b.v. zooals sinds jaren bij den tabaksbouw in de
Vorstenlanden bestaat. Hoewel voor Deli aan de invoering van dit
systeem vele bezwaren verbonden zijn, brengt het waarschijnlijk een
niet te onderschatten voordeel met zich, nl. dat de bestrijding en
het voorkomen van ziekten in de tabak er door vergemakkelijkt kunnen
worden.
S9 Tabak.
Ook zal het land bij een rationeele uitbreiding van de cultuur
van voedingsgewassen, o. a. van rijst, minder afhankelijk worden van
den aanvoer van buiten af, hetgeen in den tegenwoordigen tijd en in
de naaste toekomst een onschatbaar voordeel oplevert.
Elders bleken vele voedingsgewassen er zich zeer goed toe te
leenen met de tabak in wisselbouw gekweekt te worden; aangezien
de cultuur en de bewerking van den oogst bij zulke gewassen veelal
met hulp van machines geschieden kan, onttrekken zij weinig menschelijke
arbeidskrachten aan het bedrijf en kunnen deze ter beschikking blijven
voor de cultuur en de bereiding van de tabak. Wellicht zou de cultuur
van maïs op groote schaal in aanmerking kunnen komen, gedachtig
aan het geringe aantal arbeiders, dat in Amerika voor dit gewas
noodig bleek te zijn.
De SUMATRATABAK ALS LANDBOUWGEWAS.
De Sumatra-tabak dankt hare waarde en hare vermaardheid aan
het bezit van de eigenschappen, die aan dekblad gesteld worden. De
cultuur en de bereiding zijn er zooveel mogelijk op gericht een eind-
product te leveren, dat als dekblad bruikbaar is. De markt stelt daaraan
in hoofdzaak de volgende eischen. Het blad
moet dun zijn en fijn van structuur, zoodat
de gewichtseenheid een groot oppervlak
dekmateriaal levert; bij onderzoek bleek,
dat r K.G. blad (gefermenteerd) een blad-
oppervlakte hebben kan van ruim 14.5 M?.
Tevens moet het blad zoo soepel en elastisch
zijn, dat het, zonder gevaar van te scheuren
of te breken, om de sigaar (pop) aange-
bracht kan worden. Veel waard is een
behoorlijke bladlengte, vooral wanneer deze
gepaard gaat met een grooten hoek tus-
schen hoofd- en zijnerven, zoodat dan ook
de breedte voldoende is. Is die hoek kleiner,
scherp, dan heeft het blad een spitsen,
smallen vorm, en is het dan niet mogelijk
Fig. 34. Sumatra tabak (dekblad). er veel dekmateriaal uit te snijden. De
90
kleur en de glans spelen van zelf een groote rol, omdat bij een
sigaar alleen het dekblad in het oog valt. De vraag naar een
bepaalde kleur wisselt sterk met de mode, daarom moet men zoo-
veel mogelijk de factoren, die hierop invloed uitoefenen, kennen om
nog tijdens de cultuur of bij de bereiding er op te kunnen werken
een eindproduct met een bepaalde kleur te krijgen. Vroeger werd
donkerbruine tabak zeer hoog betaald, later de lichtere merken, ook
spikkel, thans zijn het weer andere kleuren, o.a. vale, die het meest
gezocht zijn. De brandbaarheid moet goed zijn; is deze niet volkomen,
maar blijven er zwart gekleurde, verkoolde tusschenproducten in en
tusschen de asch achter, dan wordt de asch evenmin zuiver wit, tot
nadeel van den prijs; ook andere eigenschappen, waarbij het vuur
een rol speelt, als gloei- of glimduur, bepalen voor een deel de waarde
van dekbladtabak. Kenmerkend voor de meeste Sumatra-tabak is de
afwezigheid van een bepaalden geur of aroma, zooals die wèl voorkomt
bij Havana-dekblad en andere. Voor de praktijk levert dit gemis geen
bezwaar; integendeel men is nu vrijer in de keuze van tabak voor het
binnenste der sigaar (de pop), omdat de zoogenaamde „neutrale geur”
van de Deli-tabak op den geur van de rest van de sigaar slechts
weinig inloed uitoefent. Geruimen tijd geleden zijn als proef wel eens
sigaren in den handel gebracht, geheel uit Sumatra-tabak vervaardigd,
maar dit is gestaakt wegens de onverkoopbaarheid van die sigaren,
welke allen geur en smaak misten.
Het aantal factoren, die invloed uitoefenen op de eigenschappen,
die het dekblad later vertoonen zal, is groot; zij hangen o.a. samen
met de afkomst van het zaad en verder spelen zij een rol bij en tijdens
de cultuur van het gewas, en later tijdens het drogingsproces en bij
de fermentatie. Waar het bij de tabak om het blad te doen is, zijn
het vooral de factoren, die op de eigenschappen van de bladorganen
van de plant, invloed uitoefenen, die het meest de aandacht van den
planter vragen.
Een tabaksplant zal in het algemeen een zooveel te bruikbaarder
dekblad opleveren, naar gelang tijdens haar groei aan het onderstaande
voldaan is:
Bodem. De grond moet doorloopend rijk zijn aan gemakkelijk
opneembaar vocht, vooral in de periode, waarin het groote gezamenlijke
91 Tabak.
bladoppervlak veel water behoeft voor de transpiratie. Daar men uitsluitend
van den regen afhankelijk is, moet men den planttijd zoo regelen, dat de
groote ontwikkeling der bladeren in den tijd valt, wanneer men op een vol-
doende hoeveelheid vocht rekenen kan. Bovendien moet de grond rijk
zijn aan lucht, omdat er voor de ademhaling van de wortels zeer veel
noodig is, ook werkt veel lucht krachtig mede tot het ontstaan eener
gewenschte bacterie-flora en eener gezonde omgeving voor het wortelnet.
Dit wordt het meest in de hand gewerkt door een tijdige grondbewerking,
waarbij na zware regens of overstrooming het water snel uit de boven-
laag weg kan zinken. Op laag gelegen terrein moet voor alles de
grondwaterstand verlaagd worden. Overigens geeft de grondsoort, de
geaardheid en de ligging van het terrein van zelf aan, welke bijzondere
bewerking aangewezen is en wanneer deze uitgevoerd moet worden.
Tabak stelt daarom zulke hooge eischen aan den bodem, omdat veel
vocht en veel lucht tegelijkertijd aanwezig moeten zijn, twee stoffen
die elkaar anders uitsluiten. Het best vindt men deze combinatie aan-
wezig op niet te laag gelegen humusrijken grond en op gemengde
zavelachtige grondsoorten, met zand, dat gemakkelijk verweerbaar
is, b.v. van jong-vulkanische afkomst en geen Awarts. De ondergrond
kan dienen als waterreservoir en regulateur voor het noodige vocht;
bij de Deli-cultuur is het echter moeilijk tot op grootere diepte een
bruikbaren grond te krijgen, omdat men er een continu landbouw-
bedrijf mist.
De zoogenaamde plantenvoedingsstoffen, stikstof, phosphorzuur,
kali en kalk, enz., moeten in een gemakkelijk opneembaren vorm aan-
wezig zijn, want de tabak mist het vermogen moeilijk assimileerbaar
voedsel uit den grond op te nemen. Daarentegen is tabak weinig
kieskeurig en geneigd alles op te nemen, wat er in gemakkelijk assi-
mileerbaren vorm of opgelost in voorkomt, zooals chloriden (bijvoorbeeld
dicht bij de zee), sulfaten, nitraten. Bij de bemesting moet men behalve
hiermede, ook rekening houden met den invloed, dien sommige bodem-
bestanddeelen op de meststoffen uitoefenen. Vooral het ijzeroxyde, dat
wel tot 40 en meer procent in sommige tabaksgronden voorkomt,
vermindert in korten tijd de opneembaarheid van in water oplosbaar
phosphorzuur (achteruitgang van dit zuur.) Het gebruik van mest-
mengsels moet met omzichtigheid geschieden, want de behoeften bij
de verschillende Deli-gronden loopen onderling zeer veel uit elkaar,
92
terwijl bij het gebruik van mengsels de individueele werking van het
afzonderlijke bestanddeel op den juisten tijd niet altijd tot zijn recht
kan komen. Schrijver gaf vroeger hieromtrent reeds eenige aanwijzingen.
Voorbemesting is bij tabak evenmin op zijn plaats, want eenerzijds
bevordert zij den onkruidgroei en anderzijds kan de opneembaarheid
kleiner worden of gaan sommige bestanddeelen zelfs geheel verloren
(wegspoelen, eventueel reductie van nitraatstikstof). Aangezien dus bij
een directe bemesting de tijd ontbreekt om, als bij een voorbemesting,
mogelijk schadelijke stoffen als chloriden weg te laten spoelen, moet
de mest vrij zijn van zulke minder gewenschte bestanddeelen. Het
wegspoelen is soms toch uitgesloten, bijvoorbeeld op weinig doorlaatbaren
grond, wanneer bij droogte deze schadelijke zouten met het opstijgende
grondwater toch weder onder het bereik van de wortels terugkomen.
Het groenbemestingsvraagstuk, dat sedert jaren in studie genomen
is, heeft in den laatsten tijd groote uitbreiding verkregen, vooral door
de onderzoekingen op phytopathologisch gebied van pe Bussy en Dreu.
Het bleek ook hier, dat er bij de voor groenbemesting gebezigde planten
waren, die aan dezelfde ziekten of beschadigingen kunnen lijden als
de tabak, zoodat groote omzichtigheid bij de keuze geboden is. Ook
zijn vangplanten (maïs onder andere) op hun bruikbaarheid tot het voor-
komen van schade aan tabak door dieren, in dit onderzoek opgenomen
en zijn hiervan toepassingen in de praktijk het gevolg geweest.
De grondbewerking heeft ten doel een zoo gunstig en zoo gezond
mogelijk milieu voor de plantenwortels te scheppen; overigens wijzigen
de aard en de verbreiding van het wortelnet zich naar gelang van den
grond, waarin het groeien moet. Op jong-vulkanischen, ijzerrijken lateriet-
grond met humus, hoog gelegen en met een doorlaatbaren ondergrond
met voldoende lucht, is het wortelnet krachtig ontwikkeld, en dringt
tot groote diepte in den bodem door als een dichte pruik.
Een geheel ander beeld levert het wortelnet van een tabaksboom,
die op zware, moeilijk doorlaatbare klei is gegroeid, met een water-
rijken, onbruikbaren ondergrond en waar derhalve zuurstofgebrek
heerscht. De wortels ontwijken klaarblijkelijk deze laag en zijn aange-
wezen op de vrij dunne bovenlaag; het gevolg is een vlak uitgebreid,
oppervlakkig wortelnet, met weinig, maar relatief zeer lange uitloopers.
In een droge periode laat de watervoorziening te wenschen; bij veel
regen doet luchtgebrek zijn nadeeligen invloed gevoelen.
93 Tabak.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het onderzoek naar den habitus
van het wortelstelsel als uitgangspunt dienen kan voor het nemen van
proeven aangaande de meest gewenschte grondbewerking op ver-
schillende grondsoorten en bij verschillen in gesteldheid en ligging
van het terrein.
Water. Van de natuurlijke factoren oefent het water grooten
invloed uit op den bouw en de structuur van de plant, hetgeen
bij het kweeken van dekblad een hoofdzaak is. De vorming van
groot en dun blad wordt bevorderd door voldoende opneembaar vocht
in den grond en een hoog vochtgehalte in de atmosfeer. Watergebrek
levert kleine schrale planten met smal en dik blad en de tabak gaat
er kwalitatief en kwantitatief sterk door achteruit. Later invallende
regens helpen dan niet altijd, omdat de groeiperiode door droogte
sterk verkort kan worden en de plant reeds vroegtijdig in bloei
schiet. Te veel vocht, bijvoorbeeld bij overstrooming, of te veel regen
werken eveneens schadelijk, door het optreden van luchtgebrek in den
bodem. Grond met tabak beplant, moet bij overstrooming binnen 24
uur het water kwijt zijn, wil men de tabak behouden.
Een groote watercapaciteit wijst niet altijd op bruikbaarheid van
den grond voor den tabaksbouw, want niet de hoeveelheid water, die
den grond vast kan houden, geeft den doorslag, maar wel, hoeveel er
van door de tabakswortels opneembaar is. SacHs heeft jaren geleden
in West-Europa met tabak geëxperimenteerd en vond daarbij:
Zandige Leem- Zuiver
Humusgrond grond. _kwartszand.
Verhouding van de watercapaciteit. . . . 5 5 veroor AG 52.1 19.3
Verhouding tusschen de hoeveelheden water, en
voorstabaket sen : - 33 44.1 19.3
Deel der water Bede irene van lo joden Haf de
zuigkracht der wortels niet meer overwinnen ko is
DAAT ELD OU TD TA AE EN SR eee en 1203 s 1.5
Een dergelijk voorbeeld levert ook de paja-grond (veen) op
Sumatra's Oostkust. Ofschoon deze grond een groote watercapaciteit
en een hoog watergehalte bezit, lijdt de tabak hier dikwijls van
droogte, tenzij er herhaaldelijk kleine regenbuien vallen. Het is wel-
licht terug te brengen tot een geval van physiologische droogte.
Later vond pr Bussy, dat een overstrooming met paja-water een pok-
94
ziekte bij de tabak te voorschijn kan roepen, hetgeen op voedings-
stoornissen zou wijzen.
De wijze, waarop sommige meststoffen worden toegediend, kan
evenzoo de goede waterverzorging van de jonge tabak verstoren. Dit
komt wel voor, wanneer de koelie bij het gebruik van oplosbare mest-
zouten, daarvan veel tegelijk droog bij het planten in het plantgat
brengt. Er kan dan tijdelijk in de onmiddellijke nabijheid van de
wortels een zoo geconcentreerde bodemoplossing ontstaan Ì), dat die
concentratie den wortel belemmert vocht op te nemen, nog gezwegen
van eventueele schadelijke werking, die uit de reactie van de meststoffen
voortvloeit.
Bij de Deli-tabakscultuur vindt alleen kunstmatige watertoevoer
plaats bij het kweeken van bibit en verder bij of kort na het planten
op het veld. Proeven om opgegroeide tabak kunstmatig van water te
voorzien, zijn op groote schaal jaren geleden, op Soengei Biroeng
genomen; zij hebben. niet aan de verwachting beantwoord. Op Java
(Vorstenlanden) is dit systeem zeer algemeen in gebruik (xge/éb), maar
dan bij de cultuur van tabak met andere eigenschappen dan Sumatra-
dekblad. De groote verschillen in regenval en regenverdeeling en in
andere opzichten, verklaren de afwijkende uitkomsten, die deze water-
voorziening op Java en op Sumatra heeft opgeleverd.
Ook bij de bereiding van de tabak, zoowel bij het drogen, als
tijdens het fermenteeren, oefent de vochtigheid van de lucht grooten
invloed uit, waarop later nog gewezen zal worden.
Licht en warmte. De intensiteit van het licht en de tijdsduur,
gedurende welken de zon schijnt, oefenen, zooals bekend is, evenzoo
invloed uit op de structuur van het blad. Zoo zijn de topbladeren, die
het meest blootgesteld zijn aan uitdroging en aan directe bestraling van
de zon, als regel het dikst, terwijl de andere bladeren, vooral het voet- en
zandblad, die in de schaduw van de hooger geplaatste groeien, veel
dunner zijn. Bij de tegenwoordige markteischen worden de laatste
daarom het duurst betaald. Bij de tentcultuur in Noord-Amerika tracht
men het percentage van de voor dekmateriaal bruikbare bladeren per
plant te verhoogen, door de felle zonnestralen gedeeltelijk tegen te
1) Men vergelijke de concentratie bij een watercultuur met hetgeen op deze
wijze te wachten is.
95 Tabak.
houden, door fijn doek over het veld heen te spannen (schaduwcultuur)
en waarbij tegelijk de vochtigheidsgraad van de lucht en van den
grond verhoogd wordt.
Ook bij het plaatselijk weder in gebruik gekomen plantsysteem
op dubbele rijen (Kartta apt planten) verwacht men, dat de meerdere
beschaduwing het blad dunner zal maken.
Door het toppen na te laten, zoodat de ontwikkeling van de
bloemkroon niet gestoord wordt, blijven de topbladeren o.a. door de
meerdere beschaduwing, dunner. Jaren geleden is het in Deli toegepast;
later ook in de Vorstenlanden. (JENSEN).
Ten slotte nog de opmerking, dat voor de ontkieming van
tabakszaad licht noodig is (Racrporskr), zoodat alleen reeds om deze
reden het onderwerken van het zaad op een kweekbed te vermijden is.
Een hooge temperatuur van. de omgeving (grond, water en lucht)
verkort den groeiduur van de tabak; daarom is tabak in het warmere
laagland eerder rijp dan die in het koelere bergland. Tabak van de
onderneming Frankfurt Estate enkele Meters boven de zee was rijp
in 52 dagen; tabak van Petani op 4qoo Meter zeehoogte, had hiervoor
82 dagen noodig. Onderzoekingen naar overerving van de eigen-
schap om vroeg of laat rijp te worden, hebben in Amerika reeds
vroeger tot practische toepassingen geleid. Dre Bussy heeft jaren
geleden, uit de Sumatra-tabak een ras weten af te zonderen, dat
evenzoo door een korten groeiduur gekarakteriseerd is. Voor boven-
ondernemingen met lagere temperatuur, waar de groeiduur derhalve
langer is dan in het warme laagland, zoude een onderzoek in deze
richting op haar plaats zijn, omdat de risico voor schade tijdens den
groei (luizenplaag) er verminderd door wordt. Een hoogere temperatuur
maakt de omzettingen in het blad intensiever, (Sacrs), zoodat de
nachtelijke temperatuur op de zetmeel-omzetting invloed uitoefent.
Onderzoekt men tabaksbladeren, waar uit de oksels de toenassen niet
verwijderd zijn, op hun zetmeelgehalte en evenzoo bladeren van planten,
die geheel van toenassen beroofd zijn, dan vindt men na warme
nachten — (tn koude nachten blijft de omzetting en het transport van
het zetmeel achterwege), — dat de bladeren van de planten met de
toenassen, zetmeelvrij zijn, terwijl de bladeren der planten, waar de
zuigers niet zijn weggenomen, nog rijk zijn aan zetmeel. (Saprneck).
In het eerste geval gaan de koolhydraten gedurende den nacht
96
in den groeienden toenas, in het laatste geval blijft het zetmeel
onveranderd in het blad achter. Bij een herhaling van de proef omtrent
deze nachtelijke temperatuur in Deli (Hurcer), bleek de daar onderzochte
tabak zich soortgelijk te gedragen. Van tal van omstandigheden, die
met de voorafgaande weersgesteldheid samenhangen en van het al
dan niet uitbreken van toenassen, hangt het dus af‚ welke en hoeveel
bestanddeelen er bij het plukken in het blad zijn. Bij vroegpluk zag
men wel vaalkleurige tabak als eindproduct voor den dag komen,
zoodat de praktijk van deze aanwijzing gebruik heeft gemaakt om het
procent gehalte vaal te verhoogen. Ook andere factoren schijnen mede
te werken om vale tabak te krijgen, bijvoorbeeld zoo zuinig mogelijk
met stikstofbemesting te zijn (HANsEN); het vraagstuk is trouwens
nog in studie, want vroegpluk levert onder overigens gelijke omstandig-
heden soms geen vale tabak en middagpluk weer wel.
Bij aardappelen en bij tabak (nauw verwante gewassen) kan een
tekort aan kalium een abnormale kleur van het blad veroorzaken; het
aardappelloof wordt brons-roodachtig, tabak krijgt bruinachtige of bleek-
witte bladeren, welke kleur ook abnormaal blijft na fermentatie. Wellicht
is hier eenig verband tusschen belemmering van zetmeelomzetting en
transport door kaliumgebrek eenerzijds en de afwijkende kleur anderzijds.
In de latere jaren zijn onderzoekingen begonnen omtrent den
invloed van lage temperaturen tijdens het bereidingsproces van de
tabak, bijv. bij transport of bewaren van een product, waar om de een
of andere reden het fermenteeren tijdelijk gestaakt moet worden.
Ook trachtte men door groote koude schadelijke dieren (Lasioderma)
te dooden of nuttige over groote afstanden te vervoeren. Voor Indië
is deze laatste toepassing van de koeltechniek door pe Bussy uitgevoerd
(zie pag. 138).
Lucht. Reeds is er op gewezen, dat de tabakswortels veel lucht
voor de ademhaling behoeven. Gebrek aan lucht (zuurstof) heeft verder
de vorming van voor de tabak schadelijke stoffen in den grond ten
gevolge, als ferro-verbindingen, nitriet, zwavelwaterstof in samenhang
5
2
met een ongewenschte bacterie-flora. Rottings- en afbrekingsproducten
kunnen daarbij den grond doen verzuren, hetgeen voor vele cultuur-
gewassen (met name voor tabak) zeer nadeelig is.
Vochtige lucht werkt mede tot de vorming van groot en dun blad.
97 Tabak.
De regenverdeeling en de vochtigheidsgraad van de lucht zijn in
Deli gedurende den groeitijd van de tabak veel gunstiger voor het
winnen van dekblad dan die op Java, met zijn sterk afgescheiden
moessons. Zeer schadelijk is op Deli de zoogenaamde „Bohorok-wind’’,
die plaatselijk als een heete, droge luchtstroom sterk water onttrekkend
werkt op het te veld staande gewas. Ook voor de tabak in de droog-
schuur is de warme, droge luchtstroom zeer schadelijk, want de
plotselinge, krachtige wateronttrekking verstoort den geleidelijken
gang van het drogingsproces en de gewenschte omzettingen blijven
achterwege. Het blad wordt „glashard; bij pas opgehangen blad blijft
de groene kleur, zoodat het eerder herbarium-materiaal dan gedroogde
tabak te noemen is en op de markt later niet veel waard is. Bij heftige
stormen (zie fig. 82), soms als wervelwinden, gepaard met electrische
ontladingen en hagelbuien, is de schade zeer groot, doch meestal
gelocaliseerd tot een klein gebied; de tabak, die getroffen wordt, is
geheel vernield. Zelfs komt het dan wel voor, dat een geheele droog-
schuur opgenomen wordt en bij het neervallen in elkaar stort.
In streken, waar deze stormen heerschen, neemt men bij het
bouwen van schuren de voorzorg, de smalle zijde naar de windrichting
toe te keeren en verder de axugs (posten) met dwars-{jaxgs te schoren
of met ijzerdraad als anderszins, extra te voorzien.
DE CULTUUR VAN DE TABAK.
.
De jaarlijksche aanplant van een onderneming is meestal samen-
gesteld uit vier afdeelingen, ieder van ongeveer honderd velden, die
naast elkaar liggen \). Waar de terreinsgesteldheid dit toelaat, strekt de
afdeeling zich gewoonlijk uit als een strook in een Oost-Westelijke
richting, even breed, als een veld lang is. Evenwijdig aan de afdeeling
loopt de plantweg, zoodat de velden loodrecht op dezen weg staan.
Verder vindt men aan den plantweg de droogschuren en wel één
voor 5 Àà 7 velden; drie complexen woningen voor de veldkoelie’s
ieder voor ongeveer 35 Chineezen onder één tandil en verder de
woning voor den Europeeschen assistent. ledere veldkoelie krijgt volgens
loting zijn veld aangewezen, waarop hij naar vaste voorschriften tabak
1) Met het oog op de verspreiding van schadelijke dieren zij hier de aandacht
op gevestigd.
Deer IJ. 7
98
plant. Het rijpe product verkoopt hij aan de onderneming tegen een
bepaald tarief, dat variëert naar gelang van de kwaliteit van het
ingeleverde blad. Voor dien tijd leeft de Chineesche veldkoelie van
voorschotten, die verrekend worden na de inlevering van de betaling
van de tabak van zijn veld. De batige rest is zooveel te grooter,
naar gelang de koelie meer zorg aan zijn aanplant besteed heeft en
de tabak beter uitgevallen is. Het voordeel van zulk een loonregeling l)
is, dat de belangen van den koelie en die van den ondernemer
parallel loopen.
Om zoo lang mogelijk van de droogschuren en de andere ge-
bouwen van een afdeeling te kunnen profiteeren, plant men in het
tweede jaar aan den anderen kant van den plantweg; in het derde
jaar achter de afdeeling van het eerste en eindelijk in het vierde jaar
achter die van het tweede jaar. Gewoonlijk houden de gebouwen het
dan niet langer uit en zeker niet op laag gelegen vochtig terrein.
Sommige maatschappijen laten dezen termijn maar twee of drie jaar
duren, zoodat men spreekt van een twee-, drie- of vierjarig systeem.
Op den duur zal hierin wel verandering moeten komen en is men
in deze richting reeds met proefnemingen bezig. Men (KaASsTELEIJN,
Bouwens) overweegt den bouw van groote, centrale permanente droog-
schuren. Dit systeem vereischt transportmiddelen om de geoogste
tabak snel uit de verwijderde afdeelingen aan te voeren (bijvoor-
beeld railtransport). Bij den bouw van zulke schuren kan men dan
tevens beter rekening houden met de eischen, die een goede droging
stelt aan de temperatuur en luchtvochtigheid in de droogruimte, zoo
noodig, met kunstmatige verwarming en waarbij men de droging
beter in de hand heeft dan in de tegenwoordige primitieve bangsal's.
De grondbewerking begint langen tijd (soms twee jaar) tevoren,
om het terrein, dat jaren lang woest en onbebouwd gelegen heeft, zoo
veel mogelijk in bruikbaren tabaksgrond te veranderen. De bewerking
variëert naar gelang van het plantendek, van de gronds- en terrein-
gesteldheid en van andere omstandigheden. Bosch en gereboiseerd terrein
moeten eerst van de boomen beroofd worden; ploegen kan men op
zulk terrein niet; evenmin als op waterrijken grond of waar het terrein
1) Deze geldt alleen voor de veldkoelie’s.
100
geaccidenteerd is. Plaatselijk maakt men van een stoomploeg gebruik
(Ag. 35); omtrent motorploegen zijn nog geen gegevens bekend. Tot dus-
verre is overigens de tjangkol het meest gebruikelijke werktuig voor
de grondbewerking. Van veel beteekenis is het om den grond tijdig en
voldoende toegankelijk te maken en te houden voor lucht door een
zorgvuldige ontwatering en afvoer voor regenwater. Evenwijdig aan
den plantweg loopen meerdere paden dwars door de velden (midden-
wegen en de achterweg) met gewoonlijk aan weerszijden parzts (goten);
deze wegen worden opgehoogd met den ondergrond uit de er naast
gegraven fart. Op zwaren en laag gelegen grond verdeelt men het
veld in een groot getal vakken, soms in 12 pefaks, om zoodoende
door het groote getal garzfs een betere ontwatering te verkrijgen.
Het gotenstelsel zelf staat wederom in verbinding met een of meer
rivieren of gegraven leidingen, die door of langs de afdeelingen loopen.
De diepte, waarop de grond moet bewerkt worden, is bij het
ploegen gemakkelijk te regelen en te controleeren, bij het tjangkollen
is dit minder het geval. Aanbeveling verdient dan het systeem om
den grond in strooken te laten bewerken, evenwijdig aan den plant-
weg, zoodat een snel overzicht en een bruikbare contrôle op de diepte
mogelijk zijn. De grond in de diepere lagen is, als regel, voor de
tabak ongeschikt, want de tijd en de middelen om hem bruikbaar te
maken, ontbreken. Bij een proef op groote schaal met zeer diepe
bewerking, een jaar voor het planten, ging dan ook bijna alle tabak
dood. Beter voldeed de methode, waarbij men alleen den bovengrond
(den eersten steek) omwerkt en den tweeden steek op zijn plaats laat,
maar alleen doorbreekt, en waardoor de luchttoevoer en de water-
verzorging er vergemakkelijkt werden.
Men herhaalt met eenigen tusschentijd de grondbewerking eenige
malen, ter bestrijding van het telkens weder opschietende onkruid,
maar vooral om den woesten grond beter te doen ontzuren. Voor-
bemesting is in het algemeen niet toe te passen, want het bevordert
den onkruidgroei; ook is te vreezen, dat de uitwerking van den mest
op het gewas vermindert, door wegspoeling of door verandering in
een voor de tabak ongewenschten vorm. Waar de meststof om opneem-
baar te worden noodwendig eenigen tijd in den grond verblijven moet,
strooit men haar echter te voren uit. Bijv. Thomasphosphaat, 5 pikol
per veld, 6 weken vóór het planten.
101 Tabak
TABAKSZAAD ; WINNEN, ZUIVEREN EN BEWAREN.
In vroeger tijd koos men uit den bestaanden aanplant een complex
planten, die zooveel mogelijk de meest gewenschte eigenschappen
bezaten om ze als zaadleveranciers voor den volgenden oogst te doen
dienen. Daarbij lette men op den habitus van de plant, op het weer-
standsvermogen tegen ziekten en beschadiging, op het aantal bladeren
en hun afmeting en vorm, op de fijnheid der nerven en andere ken-
merken, voor zoover die aan de te veld staande plant waarneembaar
zijn. Het deel van het veld met de zaadboomen werd veelal te voren
met een pagger omgeven ter onderscheiding van de andere planten,
die niet als zaaddragers dienst doen. Met uitzondering van de niet-
gewenschte individuën, werd er niet getopt, noch ook mocht men er
blad van plukken. Met overdreven zorg hield men destijds den regel
in eere steeds zaad te wisselen, bijv. door zaad van een bovenonder-
neming in het laagland te gebruiken en omgekeerd. Sedert is een
ander systeem in toepassing gebracht, dat in hoofdtrekken ontleend is
aan de methode van zaadwinning in N. Amerika. Daarbij wordt de
selectie veel strenger en over veel meer eigenschappen doorgevoerd
en waakt men er zorgvuldig voor, dat kruisbestuiving is buitengesloten
en alleen zelfbestuiving plaats vinden kan. Het is de aangewezen weg
voor het verkrijgen van een product met uniforme eigenschappen,
mits ook de andere factoren, die op den groei invloed uitoefenen,
voor alle planten dezelfde zijn.
Sinds heeft ook het Deli-Proefstation uitvoerige onderzoekingen
in deze richting gedaan en past men haar op de ondernemingen toe,
voor zoover men over deskundig personeel beschikt en aan deze
personen voor het doen van de noodige werkzaamheden de vrije hand
laat. Het kweeken van tabak in „zuivere lijnen’ vindt in Deli evenzoo
meer en meer toepassing, evenals zulks in de Vorstenlanden en in
Oost-Java het geval is.
In verband met het tropische klimaat, bereikt het zaad aan de
plant zijn volle rijpheid, zoodat het zoogenaamde narijpen overbodig
wordt. Om verlies van zaad bij het inzamelen te voorkomen, gebruikt
de koelie een schaar en vangt de afgeknipte vruchten in een petroleum-
blik of katoenen zak op. Na droging wrijft men met de hand het zaad
los uit de vrucht en scheidt het met een zeef met kleine openingen
van de vruchtwanden, stengels, enz.
Ook gebruikt men wel een kleine
wanmolen, waarbij het zaad gescheiden
wordt in zwaar zaad, dat in flesschen
of blikken als het toekomstige zaai-
goed bewaard wordt en in midden-
zaad, dat als reserve dienst doet, terwijl
de rest weggeworpen wordt. Met het
oog op de groote luchtvochtigheid
kan het op deze wijze verzamelde
zaad niet lang achter elkaar bewaard
worden, zonder schade door schimmel
en andere organismen, tenzij het af
en toe gelucht wordt. Bij dit bloot-
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). stelle AEN le I eht I t Ne E t
Fig. 36. Zaaduitblazer van het Proef- ENEN SEEN
station te Klaten, (Java). de kans, dat het geïnfecteerd wordt,
b.v. met eieren van het tabakszaad-
motje. Ter voorkoming van het nadeel, dat hieruit later zou kunnen voort-
vloeien, bewaart men het zaad van het begin af aan in gesloten blikken
bussen, met een vrije ruimte, gedeeltelijk met stukjes ongebluschte
kalk gevuld, zoodat het zaad droog blijft en tusschentijds luchten
overbodig is geworden. Bij het zuiveren en sorteeren van het tabaks-
zaad past men een Amerikaansche methode toe, waar een luchtstroom met
reguleerbare snelheid door een buis blaast en successievelijk de lichtste,
zwaardere en zwaarste zaden naar buiten voert, die dan gemakkelijk
afzonderlijk opgevangen kunnen worden. (Methode Sramrr). Onlangs
heeft JeNsEN een dergelijk toestel beschreven, (fig. 36) voor continubedrijf,
waarbij een mechanisch gedreven toestel den luchtstroom van gewenschte
sterkte levert. Tevens geeft hij beschouwingen aangaande de waarde
der verschillende portie's zaad, die successievelijk afgescheiden worden.
In het algemeen leveren de zware zaden krachtiger en gezonder
planten op dan het lichtere zaad, dat het eerst uit de buis geblazen is.
Zaadbedden. Het kweeken van plantmateriaal (bibits) is meestal
opgedragen aan de veldkoelie's, zij het ook met hulp, omdat zij uitter-
aard het meest hart er voor zullen hebben. Veelal is het voor iedere
afdeeling gecentraliseerd op een gunstig gelegen plaats met gezonden
103 Tabak.
grond, zuiver water en niette ver van de velden gelegen. In het laagland
heeft een bibit 30—36 dagen, in het bergland ongeveer 5o dagen
noodig om overplantbaar te zijn. De plantperiode duurt 2 tot 3 maanden,
maar het materiaal om in te boeten (s7s/p) meegerekend, moeten er
nog eenige weken langer bibits disponibel zijn. Het uitzaaien geschiedt
meestal om de 4 tot 6 dagen op afzonderlijke zaadbedden, lang 6,
breed 1 Meter. Men rekent per tampat bibit op 6oo—rooo bibits, die
bruikbaar zijn.
Voor één veld heeft men, reserve's meegerekend, 25 — 30 kweek-
bedden noodig, per afdeeling 2500—300o en voor een onderneming
LOOOO—1 2000 kweekbedden.
De kweekbedden liggen op rijen met afstanden van + 1 Meter
van elkaar. Met het oog op de vele ziekten en kwalen, waaraan de
tabak bloot kan staan, past men velerlei middelen toe om althans de
jonge plantjes zoo gezond en onbeschadigd mogelijk af te leveren.
Voor dit doel maakt men den grond der zaadbedden te voren vrij
van schadelijke dieren en organismen; vroeger behielp men zich met
op het bed droge lalang of hout te branden, later is men begonnen
ontsmettingsmiddelen, kaliumpermangaat, chloorkalk, zwavelkoolstof en
dergelijke te gebruiken. (Elders — Transvaal — overgiet men het bed
met kokend water; in Amerika steriliseert men den grond vooraf met
stroomenden stoom). Tegen schadelijke dieren bespuit men de jonge
kweekplantjes met insectendoodende stoffen, vangt ze weg of spant
doeken over het bed om het binnendringen van buiten af onmogelijk
te maken. Mocht de toestand van den grond op het tabaksveld zelf te
wenschen overlaten en het optreden van ziekten in de hand werken,
dan zullen geheel gezonde en onbeschadigde bibits minder aan infectie
bij het overplanten blootstaan.
De grond van het zaadbed wordt te voren goed omgewerkt en
vlak geslagen; hij ligt hooger dan de omgeving, zoodat het water
gemakkelijk weg kan vloeien. Het zaad wordt oppervlakkig uitgestrooid,
omdat voor de kieming toetreding van licht onontbeerlijk is. Tot het
verkrijgen van een gelijkmatigen stand mengt de koelie een vingerhoed
of 0,5 gram zaad in een bademmer met zuivere, droge, gezeefde
houtasch of met fijnen drogen grond en strooit dit mengsel op het
bed uit. De potasch helpt mee insecten en vooral aaltjes te verdrijven;
vroeger gebruikte men ook voor dit doel een aftreksel van afar toeba,
104
terwijl later verschillende insecticiden in gebruik zijn gekomen. Als
beschutting tegen slagregens en te felle uitdroging door de zon dient
veelal een pajong (afdak)
7 N van atap of lalang. De licht-
en luchttoetreding mogen
echter niet te veel belemmerd
worden, omdat anders in de
vochtige, duistere binnen-
ruimte schimmelziekten op-
treden (bibitziekte, Phyto-
phthora). Licht en lucht
werken in dezen preven-
tief, bouillie bordelaise werkt
schimmeldoodend.
TE EE Ter bevordering van
Fig. 37. Speenbibit uit kiembak, wijd uitgeplant, de lichttoetreding in den
oud r2 dagen na het overlepelen. morgen en inden namiddag
kiest men de richting der
zaadbedden wel N.—-Z.; men houdt zich hier echter niet aan, wanneer
krachtige heerschende winden of de terreinsgesteldheid een andere
richting verkieselijk maken. Men zorgt voor een geregelde begieting
met zuiver water, dat vrij moet zijn van ziektekiemen; is putwater
verdacht, omdat het in aanraking met zieke plantenresten is geweest,
dan moet het te voren gedes-
infecteerd worden (kalium-
permangaat) zie pag. 81, 103,
150 en 154.
Vooral vroeger was een
veel voorkomende fout, dat
men te veel zaaizaad per bed
uitstrooide, waardoor de
dichte stand maakte, dat de
bibits elkaar al spoedig
hinderen, tenzij men sterk
uitdunt.
ENDS ERE
(Foto Verzameling D. P. S.).
Fig. 38. Uitdunnen van zaadbedden met een
delen om hierin verbetering bamboe-raam van 3 XX r voet.
Talrijk zijn de mid-
105 Tabak.
te brengen; wij noemen de volgende: Verbetering van het zaad-
materiaal en contrôle van het kiemvermogen. Bemesting van de
zaadbedden; het gebruik van meststoffen op de zaadbedden heeft er
krachtig toe bijgedragen den groei van de bibits te bevorderen en de
last van „achterlijke bibits” te doen verdwijnen. Gemakkelijk opneembare
stikstof- en phosphorzuur-verbindingen, zwavelzure ammonia en super-
phosphaat zijn aangewezen; kalitum-zouten bleken veelal, niet alleen
overbodig, maar zelfs schadelijk te zijn. Het op bepaalde wijze uit-
dunnen van het oorspronkelijke bed; het zaaien op rijen; het over-
planten uit kiemschotels op speenbedden of direct op zaadbedden op
bepaalden afstand (fg. 37) en vele andere. Vermelding verdient, dat de
tabaksproefstations op Java en op Deli in deze richting samenwerken.
Genoemde middelen wijken geheel af van de vroegere empirische
methode, waarbij men de benoodigde hoeveelheid zaad per bed te weten
kwam, door te voren eenige kweekbedden aan te leggen met wisselende
hoeveelheden zaad; aan den stand en de opkomst binnen een bepaald
tijdsverloop zag men dan, welke hoeveelheid de meest wenschelijke is.
Toen men nog algemeen afdaken gebruikte, werden deze, naar
gelang de bibit grooter werd, geleidelijk weggenomen om de bibit
meer en meer aan het licht te gewennen, zoodat zij de vierde of vijfde
week na het uitzaaien geheel zonder pajong kwamen te staan. Later
is doek, getaand en ongetaand, als bedekking gebruikt, omdat het
doel een ander is en in hoofdzaak dient tegen het binnendringen van
schadelijke dieren. Permanente klamboe's worden twee à drie weken
na het zaaien opgesteld, waarbij het gieten en bespuiten met bouillie
bordelaise door het doek heen geschieden. Een ander soort klamboe
wordt alleen des avonds niet later dan 5 uur over de bedden uitgespreid
en des ochtends weer opgenomen, vooral tegen foa-toh (zie pag. 139).
Ook proeven met geölied papier zijn genomen. Het kweeken van
groote hoeveelheden bibit onder een gemeenschappelijke, permanente
tent, zooals in Amerika geschiedt, heeft in Deli geen toepassing gevonden.
Planten. Bij het vaststellen van den planttijd moet men er
rekening mede houden, dat jonge, pas geplante tabak minder regen
behoeft dan oudere planten met een groot bladoppervlak. Door den
langen planttermijn gaan de groei-perioden in elkaar over en staat
op hetzelfde veld rijpe tabak naast pas uitgeplante bibit. Als regel
106
valt de groeitijd in het eerste gedeelte van het jaar. De lange plant-
periode biedt het voordeel, dat de risico om bij minder gunstig weer
den geheelen oogst te verliezen, zeer klein is, want de jonge tabak
heeft eventueel nog den tijd zich te herstellen en de eerst geplante
tabak hangt wellicht reeds veilig in de schuur. De lange planttijd
maakt het verder mogelijk dezelfde schuurruimte meermalen achter
elkaar te gebruiken, zoodat men met minder baugsa/s volstaan kan.
Dit zal nog sterker worden bij droogschuren met kunstmatige verwarming,
omdat de drogingsperiode daarin wellicht aanzienlijk verkort kan worden.
(Zie ook pag. 59).
De koelie begint van
achter” af. hets ‘velden
beplanten in rijen, 3 voet
uit elkaar en op een af-
stand in de rij van 12/3
of 13/, voet, afhankelijk
van de ontwikkeling, die
de plant op dien grond
bereikt. De vroeger in
zwang zijnde methode om
op dubbele rijen (#arèta
api) te planten en die
elders zeer algemeen voor-
komt, is sedertweder inge-
voerd. De dichtere stand
Beh KEERT OEE EE en de meerdere bescha-
(Foto Verzameling D. P. S.).
En E 5 duwineg leveren dikwijls
Fig. 39. Zaadbeddenbedekking met wèl- en met ES 5 se J
niet-getaande klamboe. fijner en dunner blad. Bij
het Karèta-ap: planten })
is de afstand der rijen achtereenvolgens 3, 1, 5, 3, IL, 5, 3 Eng. voet,
doch ook andere maten komen voor. De plantrijen liepen vroeger
uitsluitend evenwijdig aan den plantweg; ter vergemakkelijking van de
contrôle en van het toezicht koos men later de richting loodrecht er
op (Tere). In verband met den regenafvoer en om andere redenen
3) De twee dicht bij elkaar staande rijen staan gewoonlijk in verband, met afstand
tusschen de planten onderling in de rij van 1%/, of 1ì/, voet.
107 Tabak.
verkiest men op bovenondernemingen toch nog wel de oudere methode.
Het planten op voorafgemaakte ophoogingen, zooals elders geschiedt, kan
voor Deli voordeelen bieden, wanneer men met een hoogen grondwater-
stand te kampen heeft; als regel wordt echter direct op het vlakke veld
begonnen. De koelie slaat daarvoor met den tjangkol langs een plant-
touw met merken plantgaten, die zoo noodig blootgesteld blijven aan
de lucht; gewoonlijk worden in het late middaguur de bibits voorzichtig
uitgezet. Wanneer men tegelijk bemest, hangt het van de samenstelling
van den mest en van den grond af, hoe dit het best geschieden kan.
Vroeger was een algemeen gebruik om den volgenden morgen vroeg
een plantplankje schuin over het plantje te plaatsen ter beschutting
tegen de zon. Te-
genwoordig dient
het meer als een
bescherming tegen
wind en hevige
regens en is het ge-
bruik niet algemeen
meer, in samenhang
nest
met het streven een
beter geharden aan-
‘
N
1
«
h\
plant te krijgen ; ook
is een nadeel van
deze plankjes, dat
Syr
zij een schuilplaats
kunnen bieden aan Fig. 40. Sumatra. Plantplankjes.
schadelijke dieren.
Na het planten herstellen de wortels zich gewoonlijk binnen korten tijd
en treedt weldra een krachtige groei in. Na enkele dagen geeft de
koelie het plankje een steileren stand en na 8 tot ro dagen wordt het
voor goed weggenomen.
Vermelding verdient, dat eenige jaren geleden op Deli ook met
een plantmachine eenige proeven genomen zijn (Dreu).
Aanaarden. Wanneer de grond los en tot groote diepte voor
de tabakswortels toegankelijk is en men bovendien niet op dekblad
werkt, kan het aanaarden achterwege blijven. In Deli is het echter
108
algemeen noodig, vooreerst om de groote afmeting, die de plant bereikt
en ook om zooveel mogelijk te woekeren met de hoeveelheid bruik-
baren bouwgrond, die men voornamelijk aan het oppervlak vindt.
Door dien bovengrond onder het bereik van de plant te brengen,
kan zij haar wortelnet vergrooten door vorming van adventief-wortels
en er beter van profiteeren. Het aanaarden belemmert verder den groei
van het onkruid; de luchttoevoer naar de wortels en de diepere lagen
wordt er door bevorderd en bij hevige regens op dichten grond kan
het water wegvloeien. Een oordeelkundige aanaarding draagt er verder
veel toe bij een juiste bemesting tot haar recht te doen komen.
In Deli geschiedt het aanaarden niet machinaal, maar uitsluitend
met den tjangkol, in twee of drie keer, wanneer de plant ongeveer 2/3,
12 en 2—3 voet hoog is. Op hellend terrein staat de tabak in
horizontale rijen en wordt terrasgewijze geplant en aangeaard om het
wegspoelen van grond tegen te gaan. Bij het #artta ap? systeem
vereischt de aanaarding meer zorg om beschadiging van de binnen-
bladeren te voorkomen en ook om te beletten, dat er zich stagneerend
water tusschen de planten verzamelt. In dit geval zouden proeven
met voorafgemaakte ophoogingen op hun plaats zijn.
Het inboeten (s7s/) mag niet te laat geschieden, omdat anders
de groote planten de ontwikkeling van de later geplante toch maar
tegenhouden.
Het gebruik van windbrekers is op Sumatra niet bekend, zoodat
na wind de bladeren wel omslaan en weer in den oorspronkelijken stand
moeten worden teruggeebracht, ter voorkoming van wankleurig blad;
255
scheef gewaaide planten worden weer recht gezet.
Topper. Zoodra de plant het volle aantal bladeren gevormd
heeft en de eerste bloemknoppen zich vertoonen, wordt het boven-
gedeelte van den stengel met de kleinere bovenste blaadjes en de zich
ontwikkelende bloempluim weggebroken; dit heet toppen. Men laat
zooveel bladeren aan de plant (16-—30 of meer) als men verwacht, dat
onder de gegeven omstandigheden hun volledigen wasdom kunnen
bereiken. Jaren geleden (onder andere in 1898) liet men plaatselijk
(Serdang) het toppen achterwege en liet zoowel de geheele bloemkroon
als ook de uitloopende zuigers ongestoord doorgroeien. De bedoeling
hiervan was om aan de bovenste bladeren, die in de gewone gevallen
“BueS uojjoA ur st uozoperq op ueA voyynrd zo ‘yeqer odin vrt ‘By
110
een minderwaardig product opleverden, voedsel te onttrekken, zoodat
zij minder welig en minder forsch werden; ongetwijfeld werkt de
meerdere beschaduwing hiertoe ook mede. Op Java is dit systeem
om noch te toppen, noch de foerassen (zuigers) uit te breken veel in
gebruik (zie hiervoor) terwijl in Deli in vele gevallen niet meer getopt
wordt. Dadelijk na het toppen loopen de okselknoppen krachtig uit
onder vorming van Loenasser; zijn deze enkele centimeters lang, dan
breekt de koelie ze op één of twee na uit; deze worden op hun beurt
later weer getopt op twee of drie bladeren en dienen om den diktegroei
van de topbladeren eenigszins te temperen. Niettegenstaande deze
voorzorg is het topblad toch veelal zoo dik, dat het als product
Fig. 42. Plukoogst.
minderwaardie is en in Deli, eenige jaren geleden, zelfs verbrand werd.
Het oogsten. Dank zij den bodem en het klimaat, groeit de tabak
in Sumatra zoo snel, dat de rijpheidsgraad van de onderste (oudste)
en die van de bovenste bladeren veel minder uit elkaar loopen dan
bij de tabak in West-Europa. Daarom kon men destijds ongestraft
het zoogenaamde snijsysteem toepassen, waarbij de plant in haar geheel
afgesneden en in de droogschuur opgehangen werd; te meer, omdat
de onderste bladeren toen geen marktwaarde hadden. Sedert is men
111 Tabak.
hiervan teruggekomen en vindt men tegenwoordig uitsluitend den
blad- of plukoogst in gebruik, waarbij men achtereenvolgens telkens
slechts enkele bladeren tegelijk plukt, van onder af te beginnen en
op het oogenblik, waarop zij den meest gewenschten rijpheidsgraad
bereikt hebben. Naar volgorde en in aantal onderscheidt men gewoonlijk
2-—5 stuks zandblad; ro—13 voetblad; 6—7 middenblad; 4— 5 topblad,
echter is deze indeeling niet overal dezelfde. Als kenmerken voor
de rijpheid gelden een eenigszins gezwollen toestand van het blad-
oppervlak; een marmerachtig voorkomen, een verlies van de groene
kleur en het ombuigen van de bladranden. Bij overrijp blad is een
deel der oplosbare bestanddeelen naar den stengel teruggevoerd, veelal
tot schade van het eindproduct. Tijdens het drogen bij den vroegeren
snijoogst kon dit in de droogschuur ook voorkomen en zag men in de
bangsal dikwijls terassen uitloopen.
Het transport van de geplukte bladeren naar de droogschuur
(bangsal) geschiedt in prkoelans, manden of ook in kisten, die het
mogelijk maken de geplukte bladeren, die met matten tegen de zon dicht
gedekt worden, in loodrechten stand te transporteeren. De eerst geoogste
bladeren (zand- en voetblad) hangt men in een schuur bij elkaar,
terwijl de later volgende, middenblad, enz. in een andere schuur komen
te hangen, omdat zij bij het drogen andere eischen stellen.
Afhankelijk van den groeiduur plukt de koelie met langer of korter
tusschenpoozen successievelijk de oogstbare bladeren af, zoodat ten slotte
alleen de stengels met enkele topbladeren en uitgeloopen toenassen over-
blijven. Dit restant wordt met wortel en al verwijderd, te drogen gezet en
verbrand, zoodat eventueele ziekte-kiemen en schadelijke dieren vernie-
tigd worden en een voor bemesting bruikbare asch overblijft (zie fig. 71).
De afgeoogste velden komen alle of voor een gedeelte ter
beschikking van de rechthebbenden om er eenmaal rijst op te planten.
Reeds dadelijk of direct na de rijst werd vroeger meestal met Albizzia
moluccana gereboiseerd en de groei hiervan bevorderd door zooveel
mogelijk de parzts dicht te werpen. Na de tabak en de rijst zag men
dan het met veel moeite en met veel kosten verkregen bouwland
weder tot woesten grond terug vallen. Zooals hiervoor reeds is aan-
gegeven, zijn sedert op groote schaal proeven verricht om door de
aanplant van vlinderbloemige gewassen, den opslag van jong bosch
112
te beveiligen. Behalve de bestrijding van de lalang, bieden de ruime
keuze dezer gewassen en die der boomen van het toekomstige bosch,
zekere waarborgen voor het behoud van den grond, in de jaren, waarin
hij niet voor landbouwdoeleinden gebruikt wordt.
HET DROGEN VAN DE TABAK.
Droogschuur. De meest voorkomende droogschuur (baxgsa/) is een
tijdelijk gebouw, lang 6o Meter, breed 23 Meter. Door loodrecht in den
grond (of op steenen neuten) geplaatste palen (fag), waarop het dak rust,
is het verdeeld in 28 (30) afdeelingen of kamers, die ongeveer 2 Meter
En,
Fig. 43. Droogschuur.
breed zijn en waarin op horizontaal in de breedte-richting van de schuur
bevestigde #z/a's de dolken (anak kajoe) komen te rusten. Aan den
dolk is het touw vastgemaakt, waaraan de bladeren, 40 Àà so in getal,
geregen zijn. Schuren van deze constructie bieden plaats voor ongeveer
18.0oo dolken, dus voor 720.000 bladeren, al vindt men er ook wel,
waarin 1r.ooo.ooo bladeren kunnen hangen. Het beschreven type is
het eenigszins gewijzigde model, dat noe aan den tijd van den snijoogst
herinnert. Sedert bouwt men schuren met veel breedere kamers, zoodat
op gelijke schuurlengte het aantal kamers ongeveer tweemaal kleiner
wordt, maar door de grootere lengte der axa kajoe's (dolken) het
UI
Deet
114
aantal bladeren grooter is. Als dakbedekking dient als regel afap,
afkomstig van een palmboom, Nzpa fruttcans. Lalang is in onbruik
geraakt, sedert het niet altijd meer in voldoende hoeveelheid te krijgen
is en omdat het minder goed ventileert dan atap, zoodat de gecon-
denseerde waterdamp als druppels op de te drogen tabak valt; dit
kan aanleiding geven tot (schimmel) rotting en bederf van de tabak.
Terwille van een betere droging, heeft men allerlei middelen beproefd,
daken met koekoek-constructie, driehoekige tinkaps (luiken) in het
hoogste deel van de zijwanden; ook zijn proeven genomen met zinken
daken, die door een plafond van atap van de droogruimte afgescheiden
zijn (KasrereijN), verder proefnemingen met kunstmatige verwarming, enz.
Dit alles wist op een overgang naar een meer permanenten
bouw, ook het inmetselen van de Zyaxngs in den bodem, op steenen
neuten, zooals op Java in gebruik is. De primitieve constructie van
de tegenwoordige daxgsals in Deli maakt, dat er van toepassing van
een verbeterd drogingsproces vooreerst nog niet veel te wachten is;
de temperatuur en de vochtigheid van de lucht in de schuur zijn zoo
veranderlijk en zoo moeilijk te regelen, dat in de praktijk zulk onderzoek
slechts tot onzekerheid of tot eenzijdigheid zou leiden.
De in de droogschuur binnengebrachte tabak wordt voorloopig
op matten, liefst rechtop gezet, om druk en de daarmede gepaard gaande
broeiing te voorkomen, en zoo spoedig mogelijk opgeregen. Doorgaans
zijn Javaansche vrouwen hiermede belast, die hiervoor een dunne
koperen naald en een stroef, vezelachtig touw (fa/i-ramel) gebruiken.
IJzeren naalden roesten dadelijk en scheuren dan de dunne hoofdnerf
uit elkaar; gegalvaniseerd ijzerdraad inplaats van touw voldeed niet,
omdat de bladeren bij de minste beweging, langs den gladden draad
naar elkaar toeglijden en de dichte stand een goede droging verhindert.
Om licht bij het oprijgen te hebben, blijven de tinkaps (luiken) open-
staan, hetgeen bij zeer droog of bij zeer vochtig weer nadeelig
werken kan op de tabak, die reeds in de schuur hangt. Om dit te
verhinderen, vindt men soms in de lange zijwanden enkele Zz#kaps
vervangen door ramen met glazen ruitjes, om bij een gesloten schuur
toch voldoende licht te hebben. De bladeren hangen telkens paars-
gewijze met de voorzijden (bovenkanten), respectievelijk de achterzijden,
naar elkaar toegekeerd. In het geheel blijft de tabak ongeveer drie
weken in de bangsal; dun voetblad is spoediger droog dan het dikkere
115 Tabak.
topblad. Tijdens het drogen moeten de Zxkaps geopend of gesloten
blijven naar gelang van de heerschende weersgesteldheid en den tijd
van den dag; het toezicht is opgedragen aan den djaga bangsal
(schuurwachter), die dag en nacht in de schuur verblijf houdt. Zoo
noodig, zorgt hij ook voor het onderhoud van een niet-vlammend en
niet-rookend houtvuur of vuur van houtskool om bij vochtig weer
door luchtverversching schimmel uit de schuur te houden.
Bij de droging in een vochtig, tropisch klimaat loopt het proces
veel intensiever en veel verder dan zulks in West-Europa het geval
is. De tabak in Deli verkeert aan het einde van de droging in een
gt atgendeennd
ZENE
Fig. 45. Inwegen van de tabak in de fermenteerschuur.
toestand, dien de tabak in een gematigd klimaat eerst bereikt, na
bovendien nog een deel van de fermentatie te hebben doorgemaakt.
Ook het eindstadium van de broeiing of fermentatie is er om dezelfde
redenen veel spoediger bereikt, zoodat men er allerlei kunstmiddelen
missen kan om het proces gaande te houden, en evenmin vertoont
de tabak na afloop van de fermentatie, opnieuw neiging om zich later
nog weer om te zetten (zoogenaamde Mai-Fermentation).
De tabak heet in de praktijk droog, !) wanneer men het einde
1) Men spreekt van „handdroog’”, wanneer een in de hand samengepakt blad,
losgelaten, weer zijn vorigen stand aanneemt en geen scheuren vertoont.
“INYISLIUAU AJ ‘OP
117 Tabak.
van de hoofdnerf niet meer buigen kan, zonder dat deze breekt. De
droge bladeren worden van het touw afgeschoven, gebundeld en deze
bundels in manden of kisten naar de fermenteerschuur gebracht. Ter
bescherming tegen zon en regen zijn de transportwagens voorzien van
groote overstekende daken en van zijwanden. Op vlak terrein gebruikt
men wel groote vierwielige wagens met meerdere verdiepingen en
plaatselijk ook railtransport met wagens van bijzondere constructie; de
gewone tweewielige kar met dak is echter het meest in zwang.
De manden of kisten zijn voorzien van briefjes met als nadere
aanwijzing afkomst, afdeeling, kongsi, schuurnummer, soort tabak
(voetblad, enz.) en verdere bijzonderheden, waarop men bij het fermen-
teeren te letten heeft. In de fermenteerschuur binnengebracht wordt
alle tabak „ingewogen”; de hoeveelheid, die na de bereiding de
schuur weer verlaat, weegt gewoonlijk 5—ro procent minder, als
gevolg van vocht- en stofverlies tijdens de broeiing.
FERMENTATIE,
Tot heden bestaat nog geen eenstemmigheid omtrent het wezen
van de fermentatie. Sommigen beschouwen haar als een proces, dat
lagere organismen (onder andere bacteriën) te voorschijn roepen;
anderen schrijven haar toe aan fermentwerking. Daarnaast nemen enkelen
ook zuiver scheikundige processen als oorzaak aan.
De studie van de fermentatie van de Sumatra-tabak verkeert
nog in het eerste begin. Interessant zijn de onderzoekingen op dit
gebied van het Proefstation te Klaten (JENSEN, pe Vries, SIDENIUS en
anderen) over de Java-tabak, al blijft er daar nog veel onopgelost.
Ook hier doet zich het merkwaardige geval voor, dat men in
alle landen eeuwen lang de tabak fermenteert en allerlei kunstgrepen
toepast om het proces in het leven te roepen of te bespoedigen, zonder
dat men zich van het wezen der fermentatie eenige voorstelling kon
maken. Zoo maakt RicHarpsoN Porter reeds melding van een kunst-
greep om de broeiing te bevorderen, wanneer er geen voldoende werking
in de tabak wil komen, door balken of steenen op de stapels te leggen
en zoodoende grooten druk uit te oefenen. Ook de Perzen passen dit
systeem sedert onheugelijke tijden toe bij de bereiding van de wargz/e/
(Comes). In enkele tabakstreken van Noord-Amerika is sedert tientallen
118
van jaren het gebruik van stoom in zwang om de gewenschte omzettingen
in de tabak tot stand te brengen. (Kosuranv).
De omzetting in de droogschuur hangt aanvankelijk nog samen
met levensverschijnselen van het blad zelf, (onder andere met de
ademhaling), die eerst ophouden, nadat in alle deelen van het blad
het vocht en het voedsel verbruikt zijn om het leven verder te rekken.
In een tropische streek gaan echter de dan volgende processen veel
verder, om ten slotte op groote schaal en veel intensiever tijdens de
fermentatie tot een einde te worden gebracht.
Het blad is daardoor na de droging en de fermentatie armer
geworden aan velerlei stoffen, bijv. eiwit, nicotine en andere, waar-
SO.K. Plattegrond van een Sorteerloods.(A.D.C.)
zh GEeedeelte)
WE ANFANCANTATTANTANTAE
BUUR UI TER
aa Sorteerders. ce Banken.
bb Bossers. dd Schrijftafel met stoel.
Fig. 47. Plattegrond van een afzonderlijke sorteerruimte
(naar een model).
voor gedeeltelijk afbrekingsproducten in de plaats zijn gekomen. Het
gehalte aan koolhydraten is vooral door de boven vermelde adem-
haling sterk verminderd. Het chlorophyl is in de gewone gevallen
omgezet en draagt bij tot de kleur van het eindproduct. Het gehalte
aan anorganische stof (aschbestanddeelen) is door de vermindering
aan organische stof tijdens de droging en de broeiing, schijnbaar
toegenomen; ook het veranderde vochtgehalte werkt hiertoe mede.
In de praktijk geschiedt de uitvoering in een afzonderlijk voor
dit doel opgericht gebouw, de fermenteerschuur.
119 Tabak.
Fermenteerschuur. Het is het belangrijkste gebouw van de onder-
neming. Als regel was de inrichting vroeger zoodanig, dat ook de
sorteering, het bundelen, het persen en afpakken evenzoo onder
hetzelfde dak plaats vonden. Echter is tegenwoordig een vroeger bij
uitzondering aangetroffen systeem weer in gebruik gekomen om de
eigenlijk gezegde fermentatie in een afzonderlijk gebouw te doen
geschieden, dat afgesloten kan worden, zoodat men er de temperatuur
en de vochtigheid van de lucht beter regelen kan. Daarnaast bevindt
zich dan een afzonderlijk gebouw met sorteerloodsen, die uitsluitend
bestemd zijn voor het sorteeren; bij den bouw hiervan kan men er
rekening mede houden om zooveel mogelijk van het licht te profiteeren
ten einde het sorteeren op kleur te vergemakkelijken (zie fig. 47, st en 52).
Een nog veel voorkomend model fermenteerschuur is het volgende:
Een permanent gebouw, lang 150 Meter, breed 25 Meter, waarvan
de lengterichting loopt Oost-West, ter wille van veel noorderlicht.
Binnenin bevindt zich een platform, van ongeveer r Meter hoogte
boven den grond, vervaardigd van djatihout en liggend op balken, die
op steenen neuten rusten. Om het platform is een vrije ruimte, gelijkvloers,
van ongeveer 5 Meter breedte. Daarvan bevat het iets verhoogde deel
langs de wanden van de schuur de zitplaatsen voor de sorteerders,
zoodat het volle licht van buiten op de tabak valt. De evenzoo iets
verhoogde ruimte naar het platform toegekeerd, dient als zitplaats voor
de bundelaars of bossers; een doorloop van ongeveer 1 Meter breedte,
scheidt deze beide verhoogde ruimten van elkander. (Zie fig. 48).
De wanden zijn voorzien van een groot aantal naar buiten draaiende
luiken, terwijl de raamopeningen zelf met metaalgaas afgesloten zijn;
soms is het ondergedeelte dezer openingen tot een bepaalde hoogte
van glas voorzien, om wel het noodige licht, maar niet de storende
luchtstroomen tijdens het sorteeren binnen te laten dringen.
In het midden van de lange zijde aan den Noordkant bevindt zich een
uitbouw met glazen wanden, zoodat overvloedig licht toegang heeft. Deze
ruimte, de outwangkamer, dient voor het controleeren van de gesorteerde
bundels en het in ontvangst nemen van de goedgekeurde bossen (fig. 49).
Het fermentatieproces. Op het platform worden bundels tabak met
soortgelijke eigenschappen, topblad bij topblad, enz. tot stapels opge-
bouwd. Het proces gaat met stofomzetting en warmte-ontwikkeling
“38uoy ua mory do Yeqer ueA uadooFtos Jo SP BU
|
aad
ward
1:91) Tabak,
gepaard, zoodat de temperatuur in de stapel geleidelijk stijgt. Deze
temperatuursgang moet geregeld nagegaan worden, waartoe men gebruik
maakt van gecontroleerde (maximum-)thermometers, die zich in lange
bamboekokers met zijopeningen in den stapel bevinden. Bij den
gewonen vochtigheidsgraad van het blad ziet men aanvankelijk het
kwik ongeveer 1—2° Celsius per etmaal stijgen. Naar gelang van den
aard der tabak, laat men de temperatuur niet hooger oploopen dan
tot 50° à 60° Celsius. Daarna wordt de stapel afgebroken en opnieuw
opgebouwd, maar nu met de buitenste bossen binnen en omgekeerd,
zoodat alle tabak in de gelegenheid gesteld wordt de omzetting en
de temperatuursstijging door te maken. Daarna voegt men twee over-
eenkomstige kleine stapels (A stapels) samen tot een grooteren (B stapel)
en handelt ook hiermede op dezelfde wijze. Het langzamerhand grooter
worden van de massa, waaruit de stapels bestaan en de daaruit voort-
vloeiende vermeerderde druk maken, dat het proces voortschrijdt, totdat uit
het ophouden van verdere temperatuurstijging blijkt, dat de voor omzetting
vatbare stoffen verbruikt zijn en het proces geëindigd is. Waterrijk en
dik (vet) topblad stapelt men eerst op kleine „banken’’, om geleidelijk de
ontleedbare stof in verschillende tempo’s bij niet te hooge temperatuur
te doen verdwijnen, eerst daarna kan men tot het maken van grootere
stapels overgaan. Omgekeerd stelt men droog en dun blad bloot aan
vochtige lucht om het eerst „handdroog” te maken vóór het stapelen.
Sorteeren. Uit het geleidelijk uitblijven eener verdere temperatuur-
stijging volgt, dat het fermentatie-proces ten einde loopt en dat het blad,
wat kleur en omzetting betreft, zijn eindtoestand bereikt heeft. Zoodra dit
bij den eersten eind-stapel het geval is, verhuizen de veldkoelie's naar
het etablissement om met het sorteeren een aanvang te maken. Het
sorteeren op kleur en op fijnheid geschiedt op de boven aangeduide
plaats in de schuur of in het gebouw, dat er speciaal voor opgericht is.
De indeeling volgens de hoofdmerken is bij alle maatschappijen
vrijwel gelijk, maar de onderverdeeling wordt op sommige onder-
nemingen meer of minder ver doorgevoerd.
De merken en de letters, waarmede zij worden aangeduid en
die bij den verkoop gelden, worden in groepen ondergebracht:
1. Gaaf, éénkleurig, soepel blad.
IL. Beschadigd blad.
“afQijuoo JoweydurAjUg ÓP "Bi
123
Tabak.
De eerste is het hoogst in prijs; groep Il is minder waard.
Neemt men volledigheidshalve de vroegere groep (spikkel) in
het schema op, dan krijgt men het volgende overzicht: })
D Donkerbruin.
B Bruin.
LB Lichtbruin.
L Hel lichtgeel.
LV Lichtvaal.
BV Bruinvaal.
DV Donkerbruin vaal.
G Bruin en lichtbruin, grof,
stug blad; grove aderen.
K Hel lichtgeel en lichtvaal,
dor en stug, dood blad.
X Veel stuk, alle kleuren,
geen spikkel en rottig.
XL Lichte
schadigd.
kleur, iets be-
XB Bruin, iets beschadigd.
XSS Klein stuk, veel spikkel.
XSSL Klein stuk, veel spikkel,
helle kleuren.
S Bruin of donkerbruin, vlek-
ken bruin met witte kern.
SB Lichtbruin metlichtspikkel.
SL Hel lichtgeel en lichtvaal,
licht spikkel.
SSB Lichtbruin, veel spikkel, fijn
blad.
SSS Bruin, donkerbruin met veel
spikkel, dikker blad,
KS Helbruin, stug, grof.
R Bruin, donkerbruin, roest-
BB Bruin, ge-
marmerd.
bont-kleurig blad, roodbruine vlekken.
Na in bovengenoemde merken door den sorteerder te zijn uitgezocht,
komen de bladeren in handen van den dosser of bundelaar, die iedere
soort op lengte sorteert. Naar gelang van de afmeting onderscheidt men :
re lengte 16 Engelsche duimen en langer.
Zen, I2—16 5 »
Bredene) 912 ” »
4e dd 6— 9) » ” ?)
Deze lengten zijn ook niet bij tedere maatschappij geheel dezelfde,
maar vertoonen geringe afwijkingen.
Met behulp van een stukje koe/tt kajoe worden 30 à 40 bladeren
van hetzelfde merk en van gelijke lengte tot een bundel te zamen
gebonden en soort bij soort bouwt men met groote voorzichtigheid
de aldus gebundelde tabak weder tot stapels op om, zoo noodig, nog
een nafermentatie te ondergaan. Tot het afpakken gaat men niet
eerder over, voordat de temperatuur niet meer of slechts uiterst weinig
stijgt. In verband met de zorgvuldige fermentatie en met de geaardheid
van het blad, komt het bij de Sumatra-tabak, evenmin trouwens als
met de zorgvuldig behandelde Java-tabak voor, dat onderweg aan
boord van de schepen nog een nabroei van beteekenis plaats vindt. Bij
1) Sinds V meer in de mode kwam, is het in meerdere merken onderverdeeld.
2) Deze werd vroeger veelal niet meer aangehouden, maar in Deli verbrand.
“(efpey eruly) mmnyoszoozros audopopw os ‘Bul
2rÂSSNE 20,
rn
en dn
nt
EN), KENNI)
125 Tabak.
minder zorgvuldige bewerking zou nabroei tot brand in de lading
kunnen leiden als gevolg der hooge temperatuurstijging.
Afpakken, persen en transport. De geheele oogst bevindt zich
ten slotte op het platform over een groot aantal stapels van verschil
lende kleur en soort verdeeld, waarbij ook de verschillende lengten
afzonderlijk zijn gehouden. De tabak wordt in pakken van stevige
matten (Bandjarmasin), So K.G. wegende, geperst en de naam der
maatschappij, die der onderneming, de soort, de lengte, het nummer
der partij, enz. er buiten op aangebracht. De verpakking geschiedt
met behulp van een kist met lossen bodem en zijwanden, waar te voren
op den bodem een mat is uitgespreid, die buiten de wanden uitsteekt;
vóór het persen begint, wordt op de tabak nog zoo'n mat gelegd. De
pers werd vroeger uitsluitend door koelie's in beweging gebracht; later
kwamen ook hydraulische persen in gebruik, waar het bewegende deel
zich, om bevochtiging van de tabak te voorkomen, van onder naar
boven bewegen kan. In lateren tijd heeft een aanbevelenswaardige
wijziging (Deli Batavia Maatschappij) meer en meer ingang gevonden,
die het dichtnaaien van de pakken zeer vergemakkelijkt en bespoedigt
en waarbij men niet meer zijn toevlucht behoeft te nemen tot de
groote afpaknaalden, die noodeloos de mat beschadigen. Men houdt
daarbij den bodem en den deksel (djatihout) van de kist, nadat de pers
haar laagsten stand bereikt heeft, door middel van vier tweemaal recht-
hoekig gebogen ijzers bij elkaar en draait de pers los. Op een tafel
worden de uitstekende stukken van de mat om de geperste tabak
heen gevouwen en toegenaaid, waarna men de ijzers wegneemt. De
afmeting van een pak is 3 X 3 voet; naar gelang van de fijnheid van
het blad wisselt de hoogte van ro—r2 duim.
Bij sommige maatschappijen hield men, zooals reeds aangegeven is,
geen qe lengte meer aan, noch ook olierijke, dikke tabak (topblad). Deze
laatste staat bovendien aan het gevaar bloot, dat zij bij het persen dru£
krijgt en waardeloos wordt. Behalve bij niet geheel uitgefermenteerde
tabak, kunnen zich bij te vochtige tabak onderweg ook broeiingsverschijn-
selen voordoen, tot nadeel van het blad (brandgevaar). Het behoeft geen
verdere toelichting, dat het zoogenaamde claytoniseeren, dat is het
ontratten (tegen de pest) met zwaveligzuurgas van een laadruimte (of
pakhuisruimte), waarin tabak gestuwd is, voor deze nadeelig werken kan.
“uey 20} Yotza0} Yosaadomg Htutaa 1997 Jow UAUt UIJTEA ‘epe eau, (Putopow) Iuyos1oo os SST
127 Tabak.
=
Met het oog op de kostbaarheid en de gevoeligheid van het product,
moet het transport naar de afscheephaven met groote voorzichtigheid
geschieden. Voorloopig blijft steeds overlading op de groote schepen
noodig, totdat Belawan Oceaan-haven geworden zal zijn.
Het transport geschiedt zoo goed als uitsluitend naar Nederland,
en wel het grootste deel naar Amsterdam, de rest naar Rotterdam.
Er is een uitvoerrecht verschuldigd van r gulden per 1oo K.G.,
d. i. een halven cent per Uy K.G., die gemiddeld f r— waard is.
(Statistiek-recht.)
Ook bij import in Nederland wordt een dergelijk gering recht
geheven, ten bedrage van 7o cent per roo K.G.
Kostprijs. Gegevens om zich een juiste voorstelling te maken
van de elementen, waaruit de kostprijs in samengesteld, ontbreken.
De onderling geheel afwijkende omstandigheden, waaronder iedere
maatschappij, zelfs iedere onderneming werkt, maken trouwens, dat
aan het cijfer, dat zonder meer „den kostpriys” aangeven zou, niet veel
waarde te hechten is. Een vergelijkend overzicht van zulke gegevens
zou overigens een bedrijfsleider in staat kunnen stellen bezuinigingen
of verbeteringen aan te brengen in die onderdeelen van het bedrijf,
waar anderen blijkens de geringere kosten eene meer rationeele of een
goedkoopere methode toepassen. De gemiddelde kostprijs loopt zeer
uiteen en zou voor het jaar 1908, 93 ct. per l/ K.G. bedragen hebben,
voor oogst 190g en 19Io zouden deze resp. gelegen zijn tusschen
II5 en 72 ct. en tusschen 135 en 7o cents per 1/3 K.G. Voor de oorlogs-
jaren is het moeielijk met zekerheid hieromtrent gegevens te verschaffen.
Opbrengst per veld. Voor de laatste drie oogsten heeft de picol-
opbrengst !) per veld bedragen (HenNrtr DeNtrz):
Minimum Maximum Gemiddeld
picols. picols. picols.
OOSSHIO TAN em vee 565 14.31 9.58
E LORDI wen den ee 0:00 15.00 [I.O5
B LOUD st vor a GEAR 14.33 LO.8O0
Bij onderlinge vergelijking der geldswaarden dezer producties is
te bedenken, dat een hoog rendement veroorzaakt door groote dikte
1) De picol aangenomen op 6z21/, K.G.; het verschil tusschen het ingewogen
gewicht op Sumatra en het afleveringsgewicht op ro perc.; het pak op 78 K.G. netto.
128
en zwaarte der bladeren onvoordeelig is, vanwege de geringe verkoop-
prijs in tegenstelling met een kleinere opbrengst, maar die uit fijn en
licht blad bestaat.
Verder bestaat het voornemen geleidelijk als maatstaf voor den
aanplant den douw en niet meer het veld aan te nemen, ten einde
onderlinge vergelijking van het picol rendement mogelijk te maken”
(Henri DeENTtz).
Voor oogst 1916 heeft dit bedragen gemiddeld rr.93 picol per
bouw, berekend uit de beschikbare gegevens.
Bladverhoudine. Bij vergelijking van de bladverhouding vroeger,
met nu, is in het algemeen bij een ongeveer even groot percentage
stukblad, de re bladlengte zeer sterk achteruitgegaan. Tot 1893 toe
(met een enkele uitzondering) bedroeg het 20 of meer percent; in
1884 en 1885 zelfs 321/g en 30l/, percent.
Sinds dien tijd klimt het percentage 3e lengte (ook de 2e lengte)
voortdurend, omdat in samenhang met de vraag naar dun en fijn
blad en het veranderde oogstsysteem (plukblad) de onderste bladeren
(zand- en voetblad) met een geringere lengte voor een grooter deel
in den oogst zijn opgenomen. Daarentegen neemt de hoeveelheid
re lengte steeds meer af en blijft in doorsnede onder de ro percent.
STATISTIEK.
Verkoop. Verreweg het grootste deel van den Sumatra-oogst komt
te Amsterdan aan de markt, de rest, ongeveer ro proc. te Rotterdam.
De eerste oogsten 1864-1867 zijn uitsluitend in laatstgenoemde stad
aangevoerd, maar daarna heeft de markt zich meer en meer naar
Amsterdam verplaatst, zooals uit onderstaande gegevens volgt:
Totaal Aanvoer Aanvoer
pakken. Amsterdam. Rotterdam.
Ooie Deo VOLG 246.543 222.680 23.863
5 ee TOLO 232.OTI 209.301 23.610
De verkoop geschiedt bij inschrijving, waarvan er onder gewone
omstandigheden tusschen aanvang Maart en einde October (met een
vacantie-tijd er tusschen) r4 te Amsterdam en 3 te Rotterdam plaats
vinden. Verschillende partijen tot een gezamenlijk aantal van 15.000—
18.000 pakken of meer, komen dan op één dag in veiling. Het behoeft
Deer
IT
kant
7)
H
v
Dv
Ee,
Ù
Pe
®
Dv
Ss
é
°S
3
(=
D
ad
4
[3e
v
=
>
1D)
el
5
5
=
5)
5
ÜÜ
ui
ie
5)
BPL 0} smmpped uaa ur peejpej eije wus
131 Tabak.
geen nader betoog, dat de taxaties van de makelaars daarbij dikwijls
ver beneden den prijs blijven; het verschil bedraagt soms ruim So proc.
De inschrijving heeft met gesloten briefjes plaats, nadat de makelaars
te voren voor de bemonstering en de omschrijving van de partijen
hebben zorg gedragen. Gewoonlijk zijn daarbij groothandelaars de
koopers, die dadelijk na de toewijzing de partij verdeelen in kleinere,
naar keuze van de fabrikanten of kleinhandelaren en weder verkoopen.
De prijs van sommige onderdeelen is dan dikwijls 3 of 4 maal hooger
dan die der oorspronkelijke geheele partij en ziet men dan soms
Sumatra-tabak tot f/ ro of meer per ly K.G. opbrengen.
Tijdens de oorlogsjaren konden alle inschrijvingen niet volgens
rooster te Amsterdam en Rotterdam plaats vinden, maar werden
partijen verkocht op andere wijze, bijv. rechtstreeks of ondershands,
ook in Indië zelf.
Overzicht van de productie en opbrengst van Sumatra-tabak van 1906
tot oogst 1Q1rs en van eentge voorafgaande jaren. De ontwikkeling der
tabakscultuur is met geen gegevens zoo duidelijk te demonstreeren als
met de cijfers, die de productie en de opbrengst aangeven; de eerste
oogst is in 1864 geplant en bedroeg slechts een gering aantal pakken,
nl. so; de maximum oogst is die van 1gr2 en bedroeg 282.920 pakken.
Picol per
Oogst. Velden. dE Pakken. Ee ET Ee Bedragen.
EL 50 48 jd 4.000
1870 . 2 2.868 128 (Sr S45d:000
DOGON ee 64.965 Ir25 | „ 11.250.000
TOGO 236-323 Has „ 26.000.000
LOO OMR 36.995 829 223.731 III? „ 38-000.000
NG DO ienee nr. 32-990 ro 248.441 159 | „ 61r.600.000
TOOf se va oe 35-592 1o5t 272-463 Or | „ 38-700.000
HOOSM nee 38-997 g°1 | 271.359 TIO „ 46.600.000
1909 … 38.857 gê7 | 273-125 Sr „ 34-600.000
1910 36.896 95 234-133 I3I „ 47-800.000
IOII 35-908 Tof? 280.704 142 | „ 62.200.000
IQI2 34-754 ri 282.920 136 „ 60.000.000
Uijen LLN 35-805 To0® 251.689 127 „ 49.900.000
NO Groond 35-500 958 | 246.543 | 93 „ 35-800.000
DOS a se 29.242 rr0® | 232.911 178 „ 64.700.000
Sinds den aanvang der tabakscultuur op Sumatra's Oostkust, zijn
verkocht tot en met oogst 1915 7.538.344 pakken voor gemiddeld
II5 cents per 1/y K.G. tot een gezamenlijk bedrag van f 352.100.000.
II. Borneo Tabak.
De cultuur, de bereiding en de verkoop zijn, zooals te ver-
wachten is, in hoofdzaak dezelfde als die op Sumatra, omdat het Deli-
planters geweest zijn, die de cultuur met meer of minder gunstig
gevolg op Borneo hebben ingevoerd. Voor de wereldmarkt komt in
de laatste jaren bijna uitsluitend Britsch Noord-Borneo in aanmerking,
waar eenige (4) Engelsche maatschappijen zich op de cultuur toeleggen,
De tabak is evenals die uit Sumatra voornamelijk voor dekblad te
gebruiken en de verkoop geschiedt op dezelfde wijze en tegelijk met
deze op de inschrijvingen te Amsterdam. De hoeveelheid is niet groot
en ook haar waarde moet voor de Deli-tabak onderdoen, tenzij in
Deli toevallig de oogst minder gunstig uitvalt.
Onderstaande cijfers doen het een en ander niet voldoende aan
den dag komen vanwege de tegenwoordige afwijkende omstandigheden.
Borneo, Gewas IQI5 en IGIÓ.
Er kwamen in Aantal Ongeveer doorsneê- Ongeveer
Nederland: pakken. cijfer van opbrengst. __waardebedrag.
LOU: 14.042 SOC: J 1.393.000
WOUD > ee ne 8 633 le „ 1.978.000
Het percentage rste lengte en dat aan stukblad enz. wijken
gewoonlijk niet veel van die bij Deli-tabak af.
Tabak.
HOOFDSTUK IV:
Ziekten en beschadigingen van Java- en Sumatratabak.
INLEIDING.
De ziekten en beschadigingen, waaraan de tabak op Java en
Sumatra blootstaat, zijn voor een groot deel dezelfde, zoodat een
afzonderlijke behandeling in die gevallen tot herhaling zou leiden.
Waar verschillen optreden, zijn deze veelal van kwantitatieven aard,
in verband met de afwijkingen in klimaat, grond en cultuurmethoden
en met het kweeken van verschillende meer of minder gevoelige
soorten. Op Java heeft men het voordeel als regel tabak te kweeken
op blijvend bouwland, met de gunstige gevolgen, die een geregelde
cultuur en bewerking op den bodem hebben. Op Deli daarentegen is
de grond korten tijd, voordat de tabak er groeit, een woest, ongebruikt
terrein, waar 7—S8 jaren verloopen zijn, sedert er het laatst een cultuur-
gewas op gegroeid is. Er is slechts een betrekkelijk korte termijn ter
beschikking vóór het planten der tabak om hierin verbetering aan te
brengen. Voor een veeleischend gewas als tabak, laat hij te wenschen
over en kan de grond derhalve niet voldoende medewerken om een
krachtig gewas op te leveren. Zijn er nu bovendien nog schadelijke
organismen in den bodem, dan moet de tabak het in dezen ongelijken
strijd afleggen. Een gezonde, bruikbare grond vergroot daarentegen
het weerstandsvermogen van de plant, omdat de bodem dan als het
ware op de hand van het gewas is in den strijd tegen vele ziekten
en kwalen. Het lang onbebouwd liggen van den grond bevordert
verder in hooge mate de vermeerdering en verbreiding van schadelijke
dieren en organismen; in Deli is men hiervan tot zijn schade maar
al te goed van op de hoogte gekomen. De verspreiding van de
schadelijke Prodenia-rups bleek soms in de hand te zijn gewerkt door
het als voedselplant in de parits groeiende gendj1r, Limnocharis flava.
184
Ook bij het zoeken naar den oorsprong van een luizenplaag (Aphiís) is
waargenomen, dat als zoodanig een overgebleven aangetaste, tabaksboom
in de afdeeling of langs de boschranden was te beschouwen, van waar
uit de plaag zich verspreid had langs de wegen in de velden met tabak.
Ziekten, die voortspruiten uit den achteruitgang van het weerstands-
vermogen, als gevolg van de ongunstige omgeving, waarin het gewas
groeien moet, vat men wel samen onder den naam culluurziekten;
vele gaan gepaard met rottingsverschijnselen in de wortels, zoodat
waarschijnlijk vele wortelrotziekten verwant zouden zijn aan deze
categorie. De bestrijding van zulke ziekten moet er waarschijnlijk in
hoofdzaak op gericht zijn om de omgeving, waarin de wortels tehuis
behooren, op groote diepte, zoo gezond en zoo bruikbaar mogelijk te
maken, hetgeen te bereiken is door het toepassen van de methoden,
die een rationeel landbouwbedrijf hiervoor kent (grondbewerking,
grondverbetering, bemesting, afwatering, vruchtopvolging). Het is
waarschijnlijk, dat lagere organismen hierbij direct of indirect ook een
rol vervullen. Groote voorzichtigheid is echter geboden om de bacterie-
flora in den bodem te wijzigen ter bestrijding van zulke ziekten, omdat
men met het steriliseeren en met het dooden van de schadelijke
organismen tevens de kans loopt ook de nuttige en onmisbare te
vernietigen. Behalve in een goede grondbewerking heeft men nog
speciale middelen om planten te kweeken met een groot weerstands-
vermogen, een bepaalde selectie, het vermijden van te veel stikstof,
regeling van den grondwaterstand en andere. In het algemeen zijn
middelen om cu/luurziekten te voorkomen, in hoofdzaak gelegen op
landbouwgebied en waar zij schade aanrichten, is de aangewezen weg
het bedrijf in zijn volle omvang aan een grondige studie te onder-
werpen en zoo noodig geheel te herzien.
Een ander type van ziekte is er een, die rechtstreeks door een
lager organisme wordt veroorzaakt. In zoo'n geval is bijna altijd
alleen de aanwezigheid van het micro-organisme reeds voldoende om
de plant ziek te maken, al zijn ook overigens de groeivoorwaarden
voor het gewas gunstig. Van één enkelen haard uitgaande, ziet men
dan de ziekte in steeds grooter kringen om zich heen grijpen en alle
aangetaste tabak kwijnen of afsterven; derhalve biedt een zieke plant
een dreigend gevaar voor infectie van de omgeving. Uit een proef
van JENSEN blijkt, dat het soms mogelijk is de schadelijke werking
155 Tabak.
van een organisme te stuiten,
door de plant in een gunstige
omgeving over te brengen.
Hij kon aldus handelend, een
jonge slijmzieke plant verder
gezond door laten groeien
(he. 77). De micro-organis-
men, voor zoover zij bij de
ziekte een rol spelen, hebben
in ieder geval geen vat meer
op de plant gehad. ie
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak).
De groote omvang en Fig. 54. Gevangen rupsen, uitgeteld voor het
de snelle verbreiding, welke ontvangen van de premie.
ziekten en plagen van dier-
lijken oorsprong in korten tijd op Sumatra's Oostkust aannemen,
hangen samen met de eigenaardige cultuur, waarbij jaar in, jaar uit,
uitgebreide aaneengesloten complexen (van ongeveer roo velden),
uitsluitend met tabak beplant zijn. Het gebruik van strooken, die beplant
zijn met andere gewassen, die niet of minder door die ziekten of dieren
aangetast worden en in een afdeeling als barrières zouden kunnen werken,
kent men er niet. Een nieuw veld van onderzoek opent zich in den
allerjongsten tijd, nu, ter wille der voedselvoorziening, de aanplant van
voedingsgewassen op groote schaal moet plaats vinden en men derhalve
een inzicht krijgen kan
in den invloed dezer ge-
wassen op de verbrei-
ding van voor de tabak
schadelijke organismen
of insecten. Hetzelfde
geldt evenzoo voor den
invloed van de planten,
ocroenbemes-
die voor Ee
tine vóór de tabak uitge-
zaaid zijn.
In het onderstaande
vindt men een, zij het
5. Behandeling met Schweinfurther groen:
inks behandeld, rechts niet behandeld. ook beknopt overzicht
mi
156
van de voornaamste schadelijke dieren en van de meest voorkomende
ziekten en beschadigingen van anderen aard, bij de tabak.
Duidelijkheidshalve gaat vooraf, langs welke wegen men de
genoemde schade voorkomen of verminderen kan.
r. Wegvangen en zoeken van dieren, larven, eihoopjes enz. door kinderen
(Vorstenlanden) of door koelies, vrouwen of bevolking (S.O.K.).
ho
schadelijke organismen.
>
als vangplant.
Het gebruik van insecticiden (of fungiciden) tot het vergiftigen der
3. Het kweeken van planten (maïs) als reagens op schadelijke dieren en
4. De verbreiding van kunstmatig gekweekte parasieten tot verdelging
der schadelijke dieren
(eiparasiet Zrichoeram-
Ma).
gbletrzoekenwdoonwse=
lectie van soorten, die
immuun zijn tegenover
den aanval van lagere
organismen.
Zie verder de af beel-
dingen fig. BA:
De groote omvang,
dien de sub 2 wenoemde
methode op S. O. K. heeft
verkregen, volgt uit een
opgave van de hoeveel
heid arsenicumverbindin-
gen, Schweinfurter groen
en loodarsenaat, die in de
laatste jaren geïmporteerd
zijn tegen de rupsenplaag.
IQII/12
1912/13
I9I3/14
IOIA4/LS
(Foto Verzameling D. P. S.).
Fig. 56. Aanplant van mais als vangplant (reagens op
Heliothiswijfjes), op iedere 25 velden in de afdeeling.
Hoeveelheid
Schweinfurter Groen. Loodarsenaat.
25-450 KG. 3720 KG
ZO OO5 SOON
ASOR) 3.675
ON A00
137 Tabak.
OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BESCHADIGINGEN EN ZIEKTEN.
Vlindersoorten. (Rupsenbeschadiging).
DD
Chloridea (Hetiothts) obsoleta. Groene rups. Deze, in Deli en op
Java algemeen in de tabak voorkomende rups, behoort tot de uilen
(Noctuidae). Behalve op tabak leggen de Heliothis-wijfjes op tal van
andere planten hare eitjes. De groote vraatzucht en de snelle gedaante-
verwisseling maken haar tot een zeer gevreesde en zeer schadelijke
soort. De jonge rupsjes kruipen uit de eitjes, die overal, op de boven-
en op de onderzijde der bladeren, maar altijd afzonderlijk, een voor
een, afgezet zijn, na korten tijd 's avonds langs den stengel naar het
hart van de plant. t) Overdag schuilen zij op een beschaduwd plekje
in de plant. Ook de bibit op de kweekbedden staat aan hare aanvallen
bloot. Behalve het in den vroc-
oen morgen weezoeken van de
rupsen en van de nesten op de
tabak en in de omeevine, of het
afsluiten van de kweekbedden
met doek, is teesenwoordig op
Deli het meest verbreide be-
strijdingsmiddel, Sc4wezufurter
LVOEN.
(Foto Werzameling D. P. S.)
Fig. 57. Trichogramma pretiosa © vergroot. Het wordt gespoten als
emulsie in water, r per mille,
soms opgeroerd in bouillie bordelaise; ook in drogen vorm, 1 per cent,
waartoe het vooraf gemengd moet worden met fijn gezeefde stof of
klei. Met groote vlugheid en handieheid stuift de koelie uit een soort
peperbus een wolkje van dit insecticide in het hart van de plant. Met
lood- en zinkarsenaat zijn eveneens talrijke proeven genomen. Ook maïs-
soorten (vangplanten) waarbij de vlinders de eieren leggen in de bloei-
wijzen en de teploekan (Physalis) zijn voedselplanten voor de groene rups.
Prodenia litura. De eiernestjes-rups. De kleur van de rups wisselt
en daarmede de naam, dien de Javaan aan dit dier geeft (oelar tanah:
stb
donker; o. voemboet: roodachtig); zwarte rups.
1) Vandaar de naam oe/lar poepoes.
185
Ook deze rups tast tabak
van iederen leeftijd aan, terwijl
verder de meeste bijzonderheden
voor de C/orzdea (Heltothts) ook
voor de Prodenra gelden: behoort
tot de Noctuidae, wordt door
soortgelijke middelen bestreden,
vooral het zoeken der eiernestjes
is van veel belang. Eigenaardig
is een waarneming, dat beide rups-
soorten gewoonlijk niet tegelijk
schijnen voor te komen, zoodat
men of de eene of de andere
in grooten getale in het zelfde
(Foto Verzameling D. P. S.).
9 24 gebied vindt. Buiten het tabaks-
Fig. 58. Top van tabaksplant, verwoest door Sne ii
seizoen kunnen zij op tal van
de rups van Chloridea obsoleta (Heltothis).
andere planten in geweldige
scharen voorkomen.
Sedert eenige jaren is de rupsenbestrijding op andere wegen
geleid geworden, omdat gebleken was, dat sommige ook buiten het
tabaksseizoen (zie hiervoor), op een aantal andere planten leven konden.
Vanwege het Proefstation te Medan, zijn daartoe natuurlijke vijanden
geïmporteerd, zooals het kleine sluip-
wespje Zrichogramma pretiosa door
pe Bussy. Dit dier legt zijn eitjes
in de eieren van de bovengenoemde
tabaksrupsen en in die van de even-
zoo voor de tabak schadelijke P/usza,
oelar bengkok en Botys marginalis,
een inspinrups; ook voor andere
rupssoorten is dit sluipwespje een
gevaarlijke ei-parasiet gebleken. Men
maakt van deze laatste gebruik ter
vermenigvuldiging van dit nuttige
insect in het laboratorium en wel
(Foto Verzameling D.P. S.).
Ge ï ERE. Î
met hulp der eieren van Leem gia Fig. 59. Volwassen tabaksbladeren aan-
archesta en bewaart de geïnfecteerde getast door de rups Prodenta litura.
erzameling D.P.S.).
Fig. 60. Delitabak
beschadigd door
Plusia.
139
eitjes in cold storage, met
goed succes. Zoodra op
de stempels van de op-
zettelijk aangeplante maïs
eieren werden aangetrof-
fen, was het tijd daar Tri-
choeramma's los te laten.
Behalve de genoemde
vier rupssoorten is ook de
Acherontta, de groote ta-
bakspijlstaartrups soms
schadelijk, komt echter
slechts in geringe getale voor. Ook eenige
slakrupsen (Belppa) treden
sterk op tot nadeel van de
soms abnormaal
tabak.
Gevaarlijk voor tabak, bij gebrek aan
ander voedsel, was nog de Androngrups A7-
Tabak.
ameling D. P. S.)
(Foto Ver
Fig. Gr. Delitabaksblad, met de
randen samengesponnen door
Boty
LANTINALLS,
cilassta plagiata Wilk, die soms op groote schaal kweekbedden aantasten
kon maar die in de laatste jaren op Deli nooit meer waargenomen is.
Vele andere rupssoorten zijn, vooral in deze tijden, indirect schadelijk,
omdat zij de voor voedselvoorziening aangeplante gewassen benadeelen.
Fig. 62.
(Foto Verzameling D.P. S.).
Rups van Acherontia, de groote
tabakspijlstaartrups.
l) Peroet besar.
Een daarvan het #afjang-
vlindertje heeft door zijn
gelijkenis met het motje
van de Zoa-tot menigmaal
vrees aangejaagd.
Deze toa-toh D, Lita
solanella of Grorimo schac-
verwekker van
ma, de
de azkôwkzrekte,
een afzonderlijke vermel
verdient
ding. Het is een vlindertje,
dat alle sedaanteverwis-
de
tabaksplant doormaakt en
selingen op en in
is voornamelijk op deze
4
(Foto Ver
ameling D. P.
Fig. 63.
Sumatra-tabak aangetast door de
dikbuikziekte (toa-tok ; Lita
5)
).
solanella).
140
plant in Deli waargenomen. Als jonge
rups vreet zij zich in den nog dunnen
de kleine tabak,
deze zich door den er op uitgeoefenden
ontwikkelt,
vorming van een gezwel, waarnaar de
stengel van zoodat
prikkel, abnormaal onder
ziekte heet. Als verdere groeistoornis
ontstaan abnormaal kleine en koolvor-
mige bladeren. Vooral de elkaar snel
opvolgende latere generaties van de
Lita richten veel schade aan. Bij groote
tabak kruipt de rups ook in de hoofd-
nerf van de volgroeide bladeren. Na
het de
leenen deze openingen wederom toe-
uitvliegen van vlinder, ver-
gang aan schadelijke organismen. Door
het inkorten van den planttijd heeft men
het eenigszins in de hand, één of meer
mis te De Zita
generaties loopen.
komt op vele in het wild groeiende planten voor, maar vooral wilde
tabaksopslae kan een bron van gevaar worden, door het groote aantal
Biimss Ops
planten vond men 53 dikbuikgaten, (pr Bussy), op 1 plant
zelfs 39 rupsen en poppen, zoodat het uitroeien van allen tabaksopslag
dringend geboden is.
Andere schadelijke
dieren, enz.
Trips. Blaaspoot. Deze
leeft voornamelijk aan de
onderzijde der bladeren,
waar men de S/,—1 m.M.
lange, zeer smalle diertjes
als fijne lichtgele staafjes
met het bloote oog nog
juist kan zien rondwande-
len. Het insect richt vooral
in Oost-Java groote schade
(Foto
Deli-tabak met luis, (dp/A75).
Verzameling D.P. S.).
Fig. 04.
L41 Tabak.
aan op de kweekbedden ; in
andere landen ook aan de
groote tabak; maar in
Deli alleen sporadisch op
kweekbedden. Na te zijn
aangestoken, krijgen de bla-
deren een pokdalig uiterlijk.
Bij zwaar pokdalige
bibits verbrandt men de
(Foto Verzameling D. P.S). _ kweekbedden; ook is een
nf. , jat Te 710 5 Il ra « DD
Fig. 65. Patrouille bezig met bestrijding van luizen. grondige bespuiting met
petroleum — zeep — emulsie
een werkzaam bestrijdingsmiddel.
Bladlurzen, Aphts. — Onder gunstige omstandigheden kunnen
deze insecten zich in zeer korten tijd ongeloofelijk snel vermeerderen;
onverwijld, krachtig ingrijpen is derhalve bij de bestrijding noodig.
Aangetaste bibits op kweekbedden bespuit men door middel van een
pulverisateur met een mengsel, waar-
van tabakaftreksel en groene zeep
hoofdbestanddeelen zijn. Hetzelfde
middel past men ook toe, wanneer de
aanplant te velde aangetast is; soms
bereikt men evenzoo goede resultaten
door de koelies de luizen op de planten
te laten dooddrukken (zoogenaamde
luizenbrigades). _Boven-ondernemin-
gen schijnen meer van deze plaag te
lijden te hebben dan beneden-onder-
nemingen. De plaag eindigt soms vrij
plotseling, hetzij door een flinke regen-
bui, of ook door het optreden van een
groot aantal parasieten, die op de luizen
azen, nl. de larve van een zweefvlieg
(Syrplus) en een lieveheersbeestje
Fig. 66.
(Chilomenes), deze laatste worden
Delitabak aangetast door luis. Scheuren
wederom door vogels weggepikt. in de bladeren tengevolge van honigdauw.
142
Vanwege het Deli-Proefstation zijn uit Amerika bladluis etende kevers
ingevoerd (pr Bussy) zooals de Megillata maculata. Een dergelijke
bestrijding is zeer nuttig, omdat, naast tabak, veel andere gewassen
en planten, als voedselplant voor de luis geschikt zijn.
Indirect ondervindt de tabak nadeel van de luis, omdat de
bladeren, die met honingdauw bezet worden, zwakke plaatsen krijgen,
waar scheuren ontstaan. Moetdarw in de Vorstenlanden kleurt de
bladeren zwart; op Java onderscheidt men zelfs een afzonderlijk merk
„bantji’, dat is luizentabak (wa/ang bantjt). Verder is gebleken, dat
het Deli-type op Java veel meer van luis te lijden heeft dan andere
typen, dan Kanari, bijvoorbeeld.
Wantsen ; Leptoterna nicottanae, Groene capstde. Deze dieren prikken
fijne gaatjes in het blad, die bij teer en dun blad als van Sumatra, door
en door gaan, zoodat de tabak er later gaterig door worden kan. Op
tabaksoorten met forscher en krachtiger blad, als A'axarz, Maurla, Aedoe
en dergelijke gaan de prikjes waarschijnlijk niet door en door en blijft
verder nadeel achterwege. Zoo noodig, bezigt men ter bestrijding een
bespuiting met voor zuigende insecten fatale vloeistoffen, bestaande
uit een oplossing of aftreksel in water van zeep, tabak of quassia.
Mieren. Vooral een soort kleine roode miertjes kan groote schade
aanrichten door in een zeer korten tijd het tabakszaad van de bedden
wee te halen. Vernietiging van de nesten is zeer moeielijk, alleen reeds,
omdat men soms wel op een afstand van een paar honderd meter
ernaar moet zoeken. Een afdoende bestrijding geeft de Vorstenland-
sche methode, waarbij elk bed omgeven is door een gotenstelsel met
stroomend water. Een dergelijke aanleg is op Deli slechts op enkele
plaatsen mogelijk, zoodat men er de voorkeur aan geeft, na het zaaien
de bedden te bespuiten met een oplossing van petroleum-zeep-emulsie
in water. (Door middel van een kasmtoestel bereidt men de emulsie).
Goede resultaten verkrijgt men ook door aan de randen der bedden
stukjes kemziri-noot (Alewrtes triloba) neer te leggen en die, zoodra
er zich vele mieren op verzameld hebben, met kokend water te begieten.
De gevaarlijke tijd — van het zaaien af tot het verschijnen der kiem-
blaadjes — kan men verkorten door voorgekiemd zaad te gebruiken,
doch dit biedt het nadeel, dat daarbij de kiemworteltjes gemakkelijk
148 Tabak.
afknappen. Bij gebruik van kiembakken, kan men ter afwering, de
latten of ijzerdraden, waarop de bakken rusten, voorzien met vaseline-
ringen of met lapjes, in petroleum gedrenkt.
Sprinkhanen. Soorten van zeer groote afmeting komen voor, (bijv. een
sabelsprinkhaan); zij vreten groote gaten in de bladeren en zijn daardoor
schadelijk; voor afleiding kan jonge maïs dienen, waaraan zij verreweg
de voorkeur geven boven tabak. Hunne groote bewegelijkheid maakt
het moeilijk ze te vangen; het best gelukt het des morgens vroeg,
wanneer zij nog meer of minder verstijfd zijn door de nachtelijke koelte.
Krekels. (Gryllus spec. en Brachytrupes achatinus). Soms ver-
dwijnt jonge, pas opgekomen bíibit spoorloos van het zaadbed, zonder
dat gemakkelijk een oorzaak te ontdekken ís. Dikwijls zijn dan krekels
in alle stadiën, van juist uit het ei gekropen larven af‚ tot volwassen
individuën, de schuldigen. Door de kweekbedden kletsnat te gieten,
komen zij uit den grond te voorschijn; door insecticiden, liefst lood-
arsenaat, doodt men ze. Voor grootere exemplaren legt men met
Schweinfurter groen vergiftigde bladeren van Passiflora, kladt, als
lokaas neer. Bij pas uitgeplante tabak helpt een kringetje van droog
gras, waarin zij met hun pooten verward raken.
Veenmollen. Gryllotalpa africana. Andying tanah. Plaatselijk richten
zij soms groote schade aan door het aanvreten van de wortels. Op Deli
is het eenmaal voorgekomen, dat zij waarschijnlijk door den hoogen
waterstand uit een groentetuin, naar een nabij gelegen tabaksveld
gedreven zijn. Een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel is het wegzoeken
van de eiernesten, die een harden, aarden bal vormen van 5 c.M.
middellijn en waarin 200—250 eieren voorkomen.
Anomala, Engerling. Zij zijn de larven van een groene kever-
soort, die behalve aan tabak ook aan de wortels van dadap, suikerriet,
koffie, enz., schade aanrichten; als kever, volwassen insect, vreten zij
de bladeren, zoodat, hoewel zeer zelden, pas uitgeplante velden met
tabak geheel leeggevreten kunnen worden. Zij leggen de eieren in
hoopen afstervend plantmateriaal, compost, hetgeen een aansporing is
voorzichtig te zijn om deze als meststof te gebruiken. Wegvangen der
kevers en engerlingen tijdens de grondbewerking is een bruikbaar
144.
Ook
afgesneden en op rijen ge-
bestrijdingsmiddel.
leed onkruid dient als lok-
middel en moet daarna
verbrand worden.
Opatrum (oelar kawat
Opatrum depressum (Tene-
brionide zwart tabafks-
kevertjellarve = ritnaalden
Holontara prcescens, de zoo-
genaamde tjzda/s, richten
>
groote schade aan de pas
uitgeplante tabaksplantjes
Fabaksm
aan, omdat zij den wortel-
g, 7 at met g tjes aang
Rn hals doorvreten, evenals
de vroeger genoemde
kleine krekels. Op niet beplante velden verzamelen zij zich onder
plantenresten,
enz. Vroegtijdig
middel ;
bladeren,
met
ook
esemengd
het vergiftige
Schweinfurter
groen, tusschen de
tabaksplantjes. Het
allerschadelijkst
zijn de larven („rit
naalden”);op de het
sterkst aangetaste
plaatsen, heeft men
de
ontsmet met aarde
plantgaten wel
met ro 0/) naph-
thaline. Ook onder
schaduwplankjes
verschuilen zij zich,
wortelstokken
schoonmaken
helpt het leggen van kleine hoopjes fijn
van pisang, knollen van #/adz-soorten,
der velden is een goed bestrijdings-
sehakte kool-
DD
aangevreten de Lastoderma.
68. Sigaren «
145 Tabak.
waarmede men dus
voorzichtig moet zijn.
Waar tabak met sawah-
rijst in vruchtwisseling
gekweekt wordt, vindt
men, dat vele schade-
lijke dieren door de be-
vloeiing verdwijnen of
vernietigd worden.
Zriboltum, een
klein langwerpig bruin
meeltorretje, is in ta
bakszaad gevonden.
De larven gelijken
eenigszins op de oe/ar
Fig. 69. Ontsmetting met zwavelkoolstof, CS, van
kawat van Opats ig. door Lasioderma aangetaste tabaksbalen.
Lastoderma, dit kevertje is de ernstigste vijand van de tabak in
de fermenteerschuur, waarbij fermenteerende stapels zeer zwaar aange-
tast kunnen worden. Ook in de verpakte tabak richten deze insecten
tijdens opslag en transport groote schade aan. In Frascati (Amsterdam)
duidt men zulke partijen met den naam „worm aan. De bestrijding
moet er op gericht zijn de fermenteerschuren zoo goed mogelijk
„Lastoderma-proof’”” te maken. Daarvoor moet men genoemde schuur
niet als opslagplaats gebruiken voor rijst, matten, enz, omdat dit
materiaal uitnemende broedhaarden van Zasztoderma kan worden.
Ook achtergebleven en moeielijk te verwijderen tabaksafval en tabaks-
vuil leenen zich hier maar al te goed voor. Nauwkeurig toezicht
en contrôle op het van buiten importeeren der kevertjes of larven
is onvoorwaardelijk noodig. Zij komen voor in ingevoerde sigaren, Ì)
sigaretten, tabak, tabakszaad, in specerijen, rijst, dedek, Malz-Tropon,
enz. Men heeft in Deli in den laatsten tijd een „zwarte lijst” aangelegd
van importeurs, wier waren herhaaldelijk met Zastoderma besmet
bleken. Een streng doorgevoerde reiniging en behandeling met „puriher”
l) Uit een blikje van 5o sigaren kwamen 5446 door voedselgebrek gestorven
Lastoderma’s, Med. D. P. S. X, 5g.
Deer. III
146
van alle plaatsen en voorwerpen, die met de besmette tabak ín aanraking
zijn geweest, voorkomen verdere schade. Aangetaste, reeds verpakte,
tabak brengt men over naar een tijdelijk, zooveel mogelijk hermetisch
gesloten gebouwtje, waar het product aan de inwerking van zwavel
koolstofdampen wordt blootgesteld (fig. 69). De werking is afdoende
gebleken en verre te verkiezen boven de elders (Porto Rico) toegepaste
behandeling met cyaanwaterstof-gas (blauwzuur). Het langdurig onver-
scheept blijven liggen van tabak, zooals vooral op Java destijds is
voorgekomen, 1) werkt het gevaar in de hand. In gewone omstandig-
heden is van de behandeling geen kwaad te vreezen, mits men de
aangegeven verzorgsmaatregelen, stipt en snel ten uitvoer legt.
Slakken. Zij treden soms in grooten getale schadelijk op, bijv. de
soort zonder huisje, Vagzula spec. Het eenvoudigste verdelgingsmiddel tot
heden is wegzoeken en dooden; ook hoorntjes-slakken treft men soms aan.
Vogels. Voornamelijk in Oost-Java vindt men wel, dat tabaks-
bladeren beschadigd worden door de scherpe nagels van vogels, die
op lievenheersbeestjes en andere insecten azen en daarvoor op het blad
gaan staan. Bekend is dit o.a. van de djalafk, Sturnopastor jalla. Sedert
kort is het Deli-Proefstation begonnen een studie te maken van den
maaginhoud van vogels om te weten, hoedanig zij zich gedragen
tevenover de aldaar voorkomende insecten en hunne parasieten.
Aaltjes. Heterodera radrcrcola. Knolletjesziekte. Obi. Een wortel-
ziekte, die ontstaat door het binnendringen van het aaltje in den wortel
onder vorming van een knolvormige woekering, waaraan de ziekte
haar naam ontleent. Behalve tabak komt de ziekte ook voor bij tal
van in het wild groeiende planten als axdrong, bajam, ramboetan oetan
(Passiflora foetida) en ook bij sommige Leguminosen als koroh en
indigo. De stikstofknolletjes der laatste zijn voor elke bepaalde soort
vrij standvastig van vorm en klein, zelden meer dan een halven c.M.
in doorsnede, terwijl de 067 zich tot veel grootere aanwassen kan
ontwikkelen. Is men genoodzaakt kweekbedden aan te leggen op
besmet terrein, dan moet men elk kweekbed, vóór het bezaaien, met
een of twee tonnetjes (2—4 L.) tabaksasch van 20 0/ kali bestrooien,
of bij gebreke daarvan, met de halve hoeveelheid dubbelkoolzure kali
1) Er zouden van een havenplaats in Midden-Java honderden balen tabak terug-
gezonden zijn paar de plaats van herkomst, omdat zij door Lasioderma verpest waren.
147
en dit goed met de aarde vermengen. Alles,
wat met besmetten grond of zieke bibit in
aanraking is geweest, moet men verder
zooveel mogelijk door vuur ontsmetten.
Schimmels, bacteriën, enz.
Phytophthora nicottanae. Lanas-ziekte.
Deze schimmel treedt onder de tabaks-
planten buitengewoon verwoestend op;
geen enkel orgaan van de tabaksplant
kan weerstand bieden en op geen leef-
tijd is ze veilig; de jonge bibit (bibit-
ziekte) en de oude bijna afgeoogste
tabaksplant (stengel-/anas, enz.) kunnen
als offer van deze ziekte vallen. Behalve
tabak staan talrijke andere planten aan
haar aanvallen bloot. Op Sumatra treedt
de ziekte vooral op bij de zeer jonge
Fig.
Vervoerbaar oventje om ter plaatse door „lanas”
aangetaste jonge tabaksplanten te verbranden.
(Vorstenlanden).
Tabak.
(Foto Collectie P t. Vorstenl. tabak).
Fig jo
Doorgesneden stam lijdende aan
Phvthophthera.
planten op het kweekbed: in
de Vorstenlanden meer bij de
grootere tabak op het veld. De
kweekplanten op de bedden kan
men vrij houden door ruime
toetreding van licht en lucht,
en door besproeien met bouillie
bordelaise, het bekende mengsel
van kopersulfaat met versch ge-
bluschte kalk. Verbranding van
het aangetaste plantmateriaal,
den gerond;
desinfectie van
C
het putwater
eventueel van
met kaliumpermanganaat, zijn
de meest gebruikelijke bestrij
dingsmiddelen. Waar, zooals op
Java, de lanas-ziekte meer in de
groote tabak optreedt, volgt
Een
men een anderen weg.
148
bepaald er voor aangewezen ontsmettingsbrigade (foekang lanas) behandelt
de door de koelies als ziek erkende planten. Zij worden in een blik mee-
genomen en na contrôle verbrand; soms geschiedt dit om verspreiding
tijdens het transport te voorkomen, in een transportabel, klein oventje.
De groeiplaats wordt daarna ontsmet met ammoniak, waarvoor de sporen
zeer gevoelig zijn; men vermengt daartoe den grond met onge-
bluschte kalk en met een hoeveelheid ro 0 oplossing van ammo-
niumsulfaat; de omgeving wordt met bouillie bordelaise bespoten.
Na eenige dagen voorziet men de behandelde plaats met nieuwen
grond en plant een „soe/amar’’, boet in. Van deze laatste gaan
echter meestal toch een groot deel te gronde, zoodat bij herhaling
de zelfde voorzorg te nemen is, om een eenigszins gesloten aan-
plant te krijgen. In de Vorstenlanden streeft men er tegenwoordig
naar alle verdachte planten, oude en jonge, afgeoogst of niet, te
verbranden, en dit materiaal „zef voor composteeren als meststof te
gebruiken, met het, oog op het gevaar aldus de ziekte-kiemen later
in den grond te brengen. Daar op Java gedroogde tabaksstengels
veelal door den inlander als brandstof worden meegenomen en bewaard
en men dit thans verhinderen wil, voorziet men plaatselijk in de behoefte
aan brandstof door het aanplanten van A/btzz1a moluccana, en A. montana,
boomen, die in korten tijd groote afmetingen bereiken. Soms plukt
men voorzichtig alleen de door PAytophthora aangetaste bladeren, die
dan een gevlekt aanzien hebben en verbrandt ze. Vooral moet men er
voor waken, dat zulke bladeren niet in de droogschuur terecht komen.
Sedert eenige jaren zijn uitvoerige onderzoekingen in gang om
door selectie rassen te vinden, die immuun zijn voor P‚ytophthora. De
afbeelding van fig. 72 geeft een proefveld van Kaxart-tabak rechts en
Zimor-tabak links, die op denzelfden dag besmet zijn met twee eetlepels
geïnfecteerde aarde aan de voet der planten. De 7707-planten blijven
gezond, de Alaxart-planten gaan dood; ook bij de Kaxarz-plant op
den voorgrond is dit het geval (p'ANGREMONp). De proeven worden
voortgezet.
Fusarium. Eenigszins gelijkt de door deze schimmel aangetaste
bibit op een jonge plant, die van de vorige ziekte te lijden heeft; als
plantmateriaal zijn zij onbruikbaar. De ziekte komt zelden voor en
trekt weinig de aandacht. De behandeling is volkomen gelijk aan die
149 Tabak.
tegen PAvtophthora. Fusarium bezit sikkelvormige sporen, waardoor
de schimmel zich van die van de P/ylophthora onderscheidt.
Bacillus solanacearum. Slymzrekte. Laer.
Deze ziekte wordt verwekt door een schimmel, die op Sumatra's
Oostkust algemeen verbreid in den bodem voorkomt, maar ook op
Java de tabak teisteren kan. Geen enkel deel van de tabaksplant kan
weerstand bieden en op iederen leeftijd blijft de plant vatbaar. Behalve
de eigenaardige habitus van de bladeren, is kenmerkend, dat zich bij
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak)
Fig. rie Selectieproeven tegen Phytophthora,
het openscheuren van den stengel bij het afnemen van verdachte
bladeren een bruine streep vertoont, welke van den bladvoet in de
schors van den stengel naar beneden loopt. Het merg van den stengel
gaat in een slijmachtige massa over, in tegenstelling met het gekamerde
merg, dat voor lanas-zieke planten karakteristiek is.(Zie afb.7 3 naast fig.70).
Ter voorkoming en bestrijding der ziekte maakt men van de
volgende middelen gebruik. Het aanleggen van zaadbedden op terrein,
waar geen slijmziekte voorkomt of te vreezen is. Op verdachten grond
150
tracht men dezen te ontsmetten met kaliumpermanganaat, formaline of
zwavelkoolstof. Ook het putwater moet met genoemde kaliumverbinding
ontsmet worden. Te sterke oplossingen zijn te vermijden, (minder
dan r per mille) anders verbrandt de bibit. Tracht zooveel mogelijk
iedere bladbeschadiging (verbranding door guano en Schwein-
furter groen, rupsenvraat) te voorkomen, omdat anders de kans op
infectie toeneemt. Vermijdt zooveel mogelijk het uitplanten van besmette
of verdachte bibits. Ook deze ziekte tracht men haar gevaarlijk
karakter te ontnemen, zoowel door rechtstreeksche bestrijding als door
het zoeken naar immune varieteiten, die men door selectie en door kruising
(Foto Collectie Proefst. Vorstenl. tabak). .
Fig. 73. Fig. 74.
Slijmzieke plant geen gekamerd merg. Slijmzieke plant.
hoopt te winnen. Zoodoende rekent men erop een immuun type te vinden,
dat in kwaliteit niet te ver van Deli-tabak af moet staan en bovendien
resistent is tegenover den Bactllus solanacearum (de slijmziekte); op
groote schaal zijn proefnemingen in deze richting door het Deli
Proefstation onder handen genomen (HoriNG).
„De Zac. solanacearum wordt door allerlei rottingsbacteriën
gevolgd, eerst in den stengel en daarna ook in het blad. Daar deze
rottingsbacteriën zelf niet in staat zijn de tabak ziek te maken, alleen
in de plant kunnen leven als de parasiet is voorgegaan, doch deze
151 Tabak.
den terugweg volkomen
afsnijden, kan men de
plant als genezen be-
schouwen, zoodra de
laatste slijmziektebacterie
uit den stam door de vol-
gende saprophyten ver-
drongen is”. Honinc geeft
dit als waarschijnlijke
verklaring voor het ge-
y
Do
nezen van de slijmzieke
plant, waarvan JENsEN des-
tijds melding heeft ge-
maakt Zieten):
ntingsproef met Pac. solanacearu (slijmziekte : de
Bij de infectie-proe- verdwenen rijen waren ingeënt, de andere niet.
ven bleek de virulentie
der verschillende stammen en ook andere omstandigheden in hooge
mate bij te dragen tot het verloop der ziekte en de uitwerking op de plant.
Verder bleek er verschil te bestaan in de wijze en den tijd, waarop
de ziekte zich na inenting ver-
toonde, afhankelijk van de
tabaksoort, maar ook van het
klimaat (regenverdeeling) en
van de wijze van cultuur, sa-
wahbouw, roof bouw, enz. lets
soortgelijks vindt men terug
bij het optreden van de P%y-
tophthora (bibitziekte op Deli;
naast stengel-/anas op Java).
De alsemeene verbrei-
dine der ziekte blijkt duide-
lijk uit de onderzoekingen in
Japan, Voor-Indië en elders;
ook andere planten. b.v. de
djati (Zectona grandis) staan
aan de aanvallen dezer ziekte
Fig. 76.
Bijzonder sterke verwoesting door slijmziekte. bloot.
I
NT
>
p)
Sclerotium Rolfsit. (Jona. WesrerpijkK). De schimmel veroorzaakt
een typische verwelkingsziekte („wz7/t-d1sease’’), die in de zuidelijke
staten van de Vereenigde Staten, met een uitgesproken subtropisch
klimaat, in korten tijd geheele velden kan doen afsterven. Vooral is
de ziekte gevreesd in Leguminosen (katjangs); tomaten, bataten, enz.
Waarschijnlijk breidt de ziekte zich door den grond uit en gaat ge-
makkelijk van het eene gewas op het andere over, zoodat men bij de
vruchtwisseling hiermede rekening heeft te houden. Voor Deli kan de
ziekte gevaarlijk worden ín verband,
Ik dat ook de wilde Cvtolarza en andere
zeer verschillende planten in de lalang
naar alle waarschijnlijkheid dragers van
deze schimmels zijn. De tabak loopt
derhalve steeds de kans geïnfecteerd te
worden, te meer, omdat de sclerotiën-
schimmel, evenals de slijmziekte-bac-
terie, voldoende voedsel vindt om het
de 7 jaar tot den volgenden tabaksoogst
uit te houden. Verdere onderzoekingen
in deze richting zijn dringend noodig.
(Zie fig. 78 en 79).
Veldschimmel, Oidium. (Erystphe
soort). Op de bovenzijde van het blad,
vooral van volgroeide exemplaren, vormt
deze schimmel een grijswit bekleedsel,
zonder nochtans eenig nadeel te ver-
oorzaken. Destijds heeft men zelfs ge-
—___ __meend kunstmatig het ontstaan van de
(Foto Jensen).
Fig. 77 afwijking in de hand te werken om
Door slijmziekte aangetaste en daarna zoodoende na de fermentatie een bij-
genezen tabaksplant.
zonder geliefd product te krijgen (Java).
Op Deli is het voorkomen ervan niet bekend.
Cercosfora nicotianae. Spikkel. De afwijking vertoont zich het
meest in het vochtige, warme Deli-klimaat op groote, rijpe bladeren,
zoodat men het begin van het optreden wel als aanwijzing heeft
153 Tabak.
gebruikt om met het plukken aan
te vangen. De spikkels zijn ronde
vlekken, die afwisselend uit donker
en licht gekleurde concentrische
ringen bestaan, met een wit vlekje
in het midden. De grootte varieert
van minder dan tr m.M. tot r2 en
meer m.M. De afwijking heeft voor RJ
de tegenwoordige markt grooten-
deels haar waarde verloren.
In Amerika richt deze schim- L\
mel dikwijls zeer groote schade aan. EN
Bactertum pseudozoogloeae n.sp. Sm
(Honie) „Zwarte roest.” (Foto Verzameling D. P.S).
De door deze bacterie veroor- Fig. 78.
Jonge tabaksplant aangetast door
zaakte afwijking doet zich op het Sclerotium rolfrii.
blad voor als vlekken, die uit
donkerbruine, bijna zwarte ringen bestaan. Van veel beteekenis is de
ziekte niet en is slechts zeer zelden op eenigszins groote schaal waar
te nemen. Op de boven-
ondernemingen in Deli, die
meer regen hebben dan de
laseremstreedterdennziekte
sporadisch geregeld op;
alleen bij veel regen ook
op de benedenondernemin-
gen. Aangetaste bladeren
moet men plukken en niet
als infectiehaard voor de
lagere laten zitten. Bij het
tegenwoordig nat binnen-
komen van vroeg geplukt
blad is het gevaar voor
het ontstaan of uitbreiden
der vlekken grooter dan
(Foto Verzameling D. P. S.).
Fig. 79. Verwelkingsziekte veroorzaakt door Scterotium rolfsii. vroeger.
154
Pvythium. Deze schimmel tast jonge tabaksplanten aan, die te
dicht bij elkaar staan en te vochtig worden gehouden, speciaal bibit,
die in potten gekweekt wordt.
Ziekten, veroorzaakt door andere invloeden, of
afwijkingen, waaromtrent men nog geen
zekerheid heeft.
Mozaiek-ziekte. Peh sim. (Wit of
haar naam aan de eigenaardige teekening en kleur der bladeren
gevlekt blad). De ziekte dankt
(A. Maver). Zij openbaart zich als donkergroene vlekken, die scherp
afsteken tegen de gezond groene kleur der omgeving en gaat wel
gepaard met plaatselijk
donkere opgezwollen
plekken. De bladeren
blijven klein door de
groeistoornis. De oor-
sprong van de ziekte is
noeg niet met zekerheid
aan te Sevenmmbiep
„virus, dat de ziekte
verwekt, maakt na in-
fectie in een gezonde
plant, deze ziek dier
E (Foto Verzameling D.P. S.).
Fig. So. voorkoming van be-
Zwarte roest op Delitabak veroorzaakt door Bacterium
smetting is het nuttig
de bibits in het zaadbed
niet aan te raken en voor dat doel de bedden met gesloten klamboe's
pseudozoogloea n. sp.
blijvend te bedekken, zoodat het binnendringen en later het wegzoeken
van rupsen achterwege kan blijven. Hoewel het niet bekend is, of
desinfectie afdoende helpen kan, is het voorzichtig de handen der
koelies met 1% kaliumpermanganaat te ontsmetten. Vroeger werden
veld-koelies (Deli), berucht als verspreiders van pet som, niet verder
voor de behandeling van den aanplant te werk gesteld, maar met
ander werk belast. Als bestrijdingsmiddelen kent men voorloopig het
vernietigen der aangetaste exemplaren door verbranden en desinfectie
der besmette omgeving.
155 Tabak.
Voor de praktijk is de ziekte zeer schadelijk, omdat de tabak er
onverkoopbaar door wordt.
Behalve tabak, zijn ook andere planten aan deze ziekte onderhevig.
Kroepoek. De oorzaak dezer afwijking is nog niet bekend. Het
blad vertoont een donkergroen gekleurd netwerk, in hoofdzaak corres-
pondeerend met de teekening der fijne bladnerven. Het blad is gekronkeld
en dik en vertoont aan den onderkant een abnormaal palissadenweefsel.
Voor Sumatra is de ziekte niet van beteekenis; op Java heeft men
tot 20 0/ Aroepoek-zieke planten in één veld aangetroffen.
Gilah, Klemdraat. Een misvorming van den stengel, die bij tal
van planten voorkomt; zij heeft onder meer een gewijzigde bladstelling
ten gevolge en de bladeren verliezen verder hun symetrischen bouw
Proeven omtrent de erfelijkheid zijn op Java genomen. Een te groote stik-
stofbemesting schijnt mede deze misvormig in de hand te kunnen werken.
Voor de praktijk is de afwijking van geen belang.
Bleekzucht, gele bibrt; achterlijke brbit. De afwijking komt zeldzaam
voor en alleen bij jonge tabaksplanten; zij treedt op in de kweek-
bedden bij gebrek aan licht, bij aanwezigheid van aaltjes, door te
groote droogte, te vochtigen en te dichten stand, gebrek aan voedings-
stoffen, in één woord op een ongunstige standplaats. Ten slotte zou
ook een te plotselinge overgang van getemperd licht naar felle zon
een desorganisatie van het bladgroen en een ontkleuring ten gevolge
kunnen hebben.
Marmerblad (Deli). Oorzaak onbekend. De bladeren krijgen licht
gekleurde vlekken, die scherp afsteken tegen de groene kleur van de
rest. Beschaduwing of een betrokken weersgesteldheid schijnt het
optreden te bevorderen, zoodat het verschijnsel meer voorkomt op de
regenrijke boven-ondernemingen dan in de meer zonnige laagte. Na
de fermentatie blijven de vlekken, zoodat het eindproduct minder-
waardig wordt.
Pokziekte. Waarschijnlijk verwekken uitwendige (atmosferische)
invloeden deze afwijking, buiten parasitaire organismen om. Het
blad vertoont witte, gedeeltelijk bruine vlekken van verschillende
grootte en vorm, die scherp afsteken tegen het gezonde bladweefsel.
Bij het indrogen scheurt het blad op die plaatsen gemakkelijk, of
(Foto Verzameling D. P. S.).
Fig. Sr.
Pokziekte in Deli-tabak,
156
wordt gaterig, doordat die stukken er
g,
uit vallen. Dre Bussy heeft waarge-
nomen, dat voedingsstoornissen bijv.
bij een overstrooming met pajawater,
een soortgelijk verschijnsel bij de bla-
deren te weeg kunnen brengen.
Topziekte.
wordt zwart en verdroogt; de andere
Het hart van de plant
bladeren worden dik en gebobbeld;
jonge planten sterven gewoonlijk af.
Onder overigens gunstige omstandig-
heden bijv. bij voldoende vocht of
regen, loopen de toenassen uit, onder
vorming van nieuwe zijtakken, zooals
ook na het toppen geschiedt. De af-
wijking komt zoowel op Sumatra, als
op Java voor; de oorzaak is niet be-
kend, men vermoedt echter, dat lagere organismen erbij in het spel zijn.
Overstrooming.
overstroomd blijft, is dit
voor het gewas hoogst
verderfelijk, omdat de plan-
ten of geheel dood gaan of
zwak en achterlijk blijven.
Zuurstofgebrek schijnt hier-
bij de hoofdoorzaak te zijn.
Storm en hagel wer-
ken esewoonlijk sterk mede
om het percentage stukblad
te verhoogen. Bij de plaat-
selijk voorkomende zware
buien wordt een deel van
den aanplant soms geheel
omgegooid. Jongere tabak
Wanneer een veld met tabak langer dan 24 uur
(Foto Verzameling D. P. S.).
Fig. 82.
Beschadiging van tabak door storm.
kan men door tijdig oprichten nog behouden.
ben}
157 Tabak.
Verbranding. 1. Verbranding door de zon komt betrekkelijk
zelden voor, zooals van bibits op een kweekbed, wanneer op extra
warme dagen voor het eerst sinds langen tijd, de daken afgenomen
worden, of na slagregen; 2. door slechte bouillie-bordelaise; 3. door
guano, wanneer deze op de jonge plantjes te zamen komt met Schwein-
furter groen of bouillie-bordelaise; 4. door kaliumpermanganaat, in
te sterke oplossing d. i. meer dan so gr. per rooo L.; 5. door
Schweinfurter groen bij grooter concentratie dan r 0 nat of 1 0/,
droog, of wanneer het van slechte kwaliteit is en te veel in water
oplosbaar arsenigzuur bevat; 6. door urine. Middelen ter verbetering
wijzen zich van zelf aan.
Beschadigingen en afwijkingen bij de bereiding.
Eenige beschadigingen en afwijkingen zijn dezelfde als reeds
hiervoor bij de cultuur aangegeven zijn; bijv. aantasting door rupsen
van de bladeren, nadat zij in de droogschuur hangen; ook geldt dit
voor schade door sommige lagere organismen, die behalve op het veld,
ook later in de droogschuur aan het blad nadeel kunnen toebrengen,
bijv. de Cercospora ntcotranae (Spikkel).
In het onderstaande komen verschillende wijzen ter sprake, waarop
het blad in de droogschuur bederven kan.
Zweeten. Blijft de pas van het veld binnengebrachte tabak te
lang liggen vóór met het oprijgen begonnen wordt, dan heeft dit
vooral bij natte bladeren, een soort broeiing ten gevolge, die nadeelig
voor het verdere drogingsproces worden kan. Dit plaatselijk vroegtijdig
afsterven van sommige plaatsen van het blad gaat later gepaard met
schimmel-woekering op die plekken. (Sumatra).
Regenvlekken, watervlekken of loodsvlekken. Het zijn ronde, op
roodbruin blad zwart gekleurde, op vaalbruin blad donkergroene vlekken
meestal in doorsnede kleiner dan r cM. Zij worden veroorzaakt door
woekering van de bovengenoemde Cercospora utcottanae (Spikkel);
vooral in de eerste dagen, als het blad nog vochthoudend is, woekert
de schimmel. Door die eerste dagen snel te drogen, kan men den groei
van de schimmel beperken of voorkomen. (Vorstenlanden).
158
Rotstervetjes. Kleine stervormige gaatjes in het droge blad; de
plek om die gaatjes is onsterk en scheurt bij den geringsten druk.
Het ontstaan van het gaatje komt niet altijd voor. Dikwijls ziet men
in de laatste dagen van de opdroging om het gaatje een fraaien krans
van schimmelsporen (Pentcillium, Aspergillus of Botrytis?), die op de
bruin geworden, maar nog vochtige bladschijf, woekeren. Wellicht is
de primaire oorzaak het optreden van een bacterie geweest. Het
verloop van het drogingsproces oefent hierop natuurlijk grooten invloed
uit. (Vorstenlanden).
Rot. Dit hangt ten nauwste samen met de voorafgaande ziekte;
het zijn schimmels, onder andere bovengenoemde Aspergil/us-soorten,
die bij te groote vochtigheid tijdens het drogen het blad aantasten
en destructie van de bladschijf ten gevolge kunnen hebben. (Deli).
Rotstelen of vezelstelen. De hoofdnerf wordt aangetast in het
stadium, dat zij aan het afsterven is, waarbij sterke rotting optreedt.
Na het fermenteeren vormen zulke hoofdnerven losse vezelige bundels,
vanwaar de tweede naam. Schadelijk wordt de woekering, wanneer
ook de bladschijf aangetast wordt, en een geelwitte in plaats van een
bruine kleur optreedt langs de nerven. (Vorstenlanden).
Doorloop. Bij rotting in de hoofdnerf, voordat de bladschijf bruin
en droog is, vindt men dikwijls langs deze nerf ook een strook aan-
getast; het blad wordt dan doorzichtig en donker, alsof het met olie
edrenkt was. (Vorstenlanden).
(on
>
Verslijming. Een eigenaardige ziekte, die slechts zelden optreedt;
het blad verslijmt en verrot reeds in groenen staat, den tweeden of
derden dag na het ophangen, waarbij het van den dolk naar beneden
kan vallen.
Zij treedt op bij groote vechtigheid, veel regen, wanneer nat bin-
nengebrachte tabak niet dadelijk opgeregen kan worden, enz. (Vorsten-
landen). Het vertoont veel overeenkomst met het „zweeten” bij Deli-tabak.
Mos-figuren. Hangt evenzoo nauw samen met het vorige; vooral
bij langzame voordroging treden zij op in de verkleurende tabak; na
droging zien zij er uit als donkere mosachtige woekeringen met allerlei
hoekige vertakkinkjes. (Vorstenlanden).
159 Tabak.
Loodsschinimel. Het is het beschimmelen van het bruine, bijna
droge blad op vochtige dagen of nachten. Naar gelang van het
stadium (sporen resp. mycelium) onderscheiden de planters „gele en
„witte” schimmel, beide zijn dus tot dezelfde oorzaak terug te brengen,
Alleen bij langdurige woekering lijdt het blad eronder; anders verdwijnt
de kwaal dikwijls bij het fermenteeren. (Vorstenlanden).
Schimmelstelen. Een wit schimmelbeslag alleen op de hoofdnerf,
omdat die tijdens het drogingsproces langer vocht vasthoudt, dat
(Foto Verzameling D.P. S).
Fig. 83. Het nieuwe gebouw van het Deli Proefstation, geopend in Oct. rgr3.
voor den schimmelgroei onmisbaar is. Schade gering. (Vorstenlanden).
Alle genoemde „ziekten en afwijkingen worden veroorzaakt
door infectie met schimmels en bacteriën en in de hand gewerkt door
groote vochtigheid en langzame opdroging.
Omgekeerd geeft een ontijdige en te snelle droging evenzoo
ongewenschte eigenschappen aan het blad, bijv. dat de kleur groenachtig
blijft, of dat het blad
„glashard opdroogt, hetgeen gevaarlijk is bij
160
de verdere behandeling. Op Deli vindt men deze ongewenschte droging
dikwijls als gevolg van het langdurig heerschen van den sterk uit-
drogenden Bohorok-wind (zie vroeger).
Blendoengans, d.w.z. hoofdnerven, die niet droog willen worden.
Dit schijnt samen te hangen met jong oogsten, waardoor de hoofdnerf
lane groen blijft; vooral bij snel (kunstmatig) voordrogen schijnt het
voor te komen. Echter maakt de aanwezigheid van in de hoofdnerf
aanwezige rupsjes, die er zich verpoppen, het verschijnsel meer gecom-
pliceerd. (Vorstenlanden).
„Ziekten”’ en afwijkingen, die zich tijdens de
fermentatie voor kunnen doen zijn:
Druk, stapeldruk, minjak, streep. Hoewel het verschijnsel zich
door en tijdens de fermentatie openbaart, hangt het met de opdroging
nauw samen. Na de fermentatie krijgt het blad op elk vouwtje en op
elke plek, waar het gedrukt is, een donker en doorzichtig uiterlijk in
plaats van helder en ondoorzichtig. Streep, wanneer zich slechts enkele
fijne streepjes of plekjes vertoonen; druk, als het blad sterk aangetast
en minderwaardig wordt. Bij zwaren druk (merk MM) is het blad zelfs
voor een deel zwart. Bij het droge blad kan men het dikwijls reeds
te voren voorspellen, omdat dan bij het sterk tusschen de vingers
persen de „druf” of „ofte te voorschijn geroepen wordt. De oorzaak
is nog onbekend, maar hangt waarschijnlijk samen met de chemische
samenstelling. Langzame opdroging, niet te vochtig stapelen, langzaam
fermenteeren, gaan den druk tegen; het schijnt, dat men door een zeer
langzame voorfermentatie den „duf zelfs grootendeels kan voorkomen.
(Vorstenlanden).
Op Deli heeft men hieromtrent dezelfde waarnemingen gedaan,
vooral bij zoogenaamde „vetfe” tabak treedt het verschijnsel aldaar in
de eerste plaats op.
Door het uitkristalliseeren van zouten of zoutmengsels op het
blad, kan zoogenaamd „beslag” ontstaan; dit moet wel onderscheiden
worden van het beslag, dat door schimmelwerking te voorschijn komt.
In den laatsten tijd is de aandacht gevallen op ongewenschte
veranderingen, die de tabak tijdens het bewaren en het transport
ondergaan kan. Wij wezen reeds boven op de schade, die de Laszoderma
aan opgeslagen tabak toe kan brengen. Van geheel anderen aard is het
161 Tabak.
zoogenaamd „veróroezen’, hetgeen voor een deel door de tegenwoordige
buitengewone omstandigheden meer naar voren is gekomen en op
grooter schaal dan vroeger is waargenomen. Wanneer tabak nog niet
voldoende uitgefermenteerd is, of met een te hoog vochtgehalte verpakt
(geperst) en bewaard wordt, zal het nog niet voleindigde fermentatie-
proces opnieuw beginnen of broeiing plaats vinden. Aangezien alle
contrôle en beperking der temperatuursstijging dan ontbreken, kan
een zoo hooge stijging het gevolg zijn, dat bij lucht-toetreding ver-
brandingsverschijnselen niet uitblijven. Doch ook als dit stadium niet
bereikt wordt, gaat de waarde van zulke „verbroerde'"” tabak door de er
mee gepaard gaande, donkere tot zwarte verkleuring, geheel verloren.
Vooral voor de Java-tabak zijn in deze richting in den laatsten tijd
onderzoekingen en waarnemingen verricht. (Dre Vries). Het meest
staat geheel onvoldoend bereide opkooptabak aan dit gevaar bloot.
Deer II. LI
Literatuur.
BrarenNs, J., Mykologie der Tabakfermentation (Maxndbuch der Technischen
Mykologie HF, Larar).
Boor, Mr. H. J. De arbeidswetgeving in de residentie Oostkust van
Sumatra.
5 ij De Chineesche immigratie van Deli.
EÀ 5 De landbouwconcessies in de residentie Oostkust van
Sumatra.
Bulletin van het Deli-Proefstation te Medan, Sumatra.
Comes, O. Monographie du genre Nicotiana.
Dertz, H. Jaaroverzichten van de Sumatra- en Java-tabak.
Guvor, G. Le Problème de la main d'oeuvre dans les colonies
d'exploitation. La Côte Est de Sumatra.
Harrwricu, Menschliche Genussmittel.
De Indische Mercuur, J. H. pr Bussy.
Jaaroverzichten betreffende den handel in Koloniale Producten, pe Bussy.
(Tabak door LieFTiNcK e. a.)
Hy. Jensen. De tabakscultuur in de Vorstenlanden.
KasrerrijN, |. S. C. Het verkrijgen van een inheemsche arbeiders-
bevolking. (Deli-Planters Vereeniging).
KirreBREWw, J. B. and H. Myrrck. Tobacco leaf.
Koloniale Verslagen.
Mededeelingen van het Deli-Proefstation te Medan, Sumatra.
NEANDER, Jon. Tabacologia.
Nederlandsch-Indië in de twintigste eeuw, door L. DE BREE.
Publicaties van het Besoekisch Proefstation.
Publicaties van het Landbouw Departement van de Vereenigde Staten
van Amerika.
Publicaties van het Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak, Klaten, Java.
SANDE, G. A. J. vAN DER. Nova Guinea.
Statistiek van den handel en de in- en uitvoerrechten in Nederlandsch
Indië.
163 Tabak.
Twentieth Century Impressions of Netherlands India. Tobacco. Sumatra
and Java.
Uitgaven van het Departement van Landbouw in Nederlandsch Oost
Indië.
Uitgaven van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg (Java).
O. pe Vries. De Tabak.
Wereanp, K. L. Der Tabakbau in Niederländisch-Indien.
Ter nadere bestudeering, meer in het bijzonder van de
geleidelijke ontwikkeling van de tabakscultuur op Sumatra's
Oostkust, zij nog verwezen naar de volgende werken:
Wirvem WesTERMAN, De Tabakscultuur op Sumatra's Oostkust.
C. E. Haarsma, De Tabakscultuur in Deli.
Dr. K. W. var Gorkom, Oost-Indische Cultures, vorige drukken,
Hoofdstuk „ Tabak”.
Deli in Woord en Beeld.
J. M. vaN BEMMELEN, Ursachen der Fruchtbarkeit des Urwaldbodens
in Deli und Java fur die Tabakscultur.
Een groot aantal illustraties zijn welwillend afgestaan ter reproductie
door Dr. L. P. pe Bussy, Oud-Directeur van het Deli-Proef-
station te Medan, door Dr. A. p'ANGREMOND, Directeur van
het Proefstation voor Vorstenlandsche tabak te Klaten en
door anderen.
KNA
DOOR
B VEAN MEE ERS PIME
| hd
KTI ed VEL
ISN REI OND:
EROSOREND ES SOE TE
DE KINABOOM.
OVERLEVERING EN GESCHIEDENIS. …. .
DE OVERBRENGING VAN DE KINASOORTEN
(GROEIPLAATSEN. … … .
INVOERING VAN DE KINACULTUUR OP [AVA
KLIMAAT EN BODEM, KEUZE VAN PLAATSEN TOT HET AANLEGGEN VAN
KINAPLANTSOENEN OP JAVA.
DE SOORTEN VAN HET GESLACHT CINCHONA OP JAVA GEKWEEKT
BOOEDS TUE
KULTUUR VAN DE KINA.
KEUZE VAN GRONDEN. . .…
ONTGINNING VAN DEN BOSCHGROND .
TERRASSEEREN .
PLANTWIJDIE .… .…
KWEEKEN VAN KINA. . .
a. Kweeken uit zaad
6. Kunstmatige vermenigvuldiging
HET PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND
ONDERHOUD VAN DE TUINEN
SNOEIEN .
BEMESTING … . . …
SCHADE AAN DE KINAPLANTSOENEN TEWEEGGEBRACHT DOOR DIEREN
ZIEKTEN DER CINCHONA's
SELECTIE VAN KINA.
Oogst, DROGING EN VERPAKKING VAN DEN KINABAST
185) ho
B] ho
ND TT
O5)
Op)
ho
va
ON
Op)
A
165
EROO RF DESK
SCHEIKUNDE MANPDESCINGHONANS?
BESCHRIJVING VAN DE ALCALOÏDEN
VERDEELING VAN DE ALCALOÏDEN IN DE KINAPLANT
KWANTITATIEVE BEPALING VAN DE ALCALOÏDEN IN KINABAST.
DE BEREIDING VAN ALCALOÏD UIT KINABASTEN
ERO ORD ESE MSE
HANDEL IN KINABAST, PRODUCTIE, VERBRUIK VAN KININE EN BEREIDING
269
jaar oud,
5
4
ekocht zaad +
og
te}
>, Ledgeriana gekweekt uit van Charles Ledger
C
Kina.
HOOFDSTUK
De Kinaboom.
OVERLEVERING EN GESCHIEDENIS.
Onder kina verstaat men den bast van boomen van onderscheidene
soorten en variëteiten, die gezamenlijk het geslacht Cinchona, tot de
familie der Rubiaceeën behoorende, vormen; onder kinine het voornaamste
alcaloïd, dat met meer andere in dezen bast wordt aangetroffen.
Men neemt meestal aan, dat de eerste invoer van kinabast in
Europa plaats vond in r64go, doch volgens den Spaanschen geneesheer
VirreroBeL werd de kinabast reeds in 1632 naar Spanje gebracht en
in 1639 voor het eerst door een geestelijke te Alcala beproefd.
De overlevering verhaalt van een Indiaan, die, in de wildernis,
eenzaam en verlaten en door koorts overmand, zijn laatste krachten
verzamelde om zich voort te slepen tot een plas water, welke hem
althans nog eenige lafenis zou kunnen schenken. Niet alleen echter
werd de dorst gelescht, maar trapsgewijs voelde hij zijne krachten
terugkomen, zijn lijden verminderen en na eenigen tijd was hij in
staat zich huiswaarts te begeven.
Natuurlijk baarde het verhaal van zijn wonderbaarlijke genezing
groot opzien en leidde tot een nader onderzoek van den waterplas.
De bittere smaak, dien het water bleek te bezitten, wees al dadelijk
aan, dat er iets in was opgelost en bij onderzoek van wat dit zou
kunnen zijn bevond men, dat de bast van eenen in den plas liggenden
boomstam dienzelfden smaak in nog hoogere mate bezat en dien moest
medegedeeld hebben aan het water. Den stam zelven, herkende men
als te behooren tot een boomsoort, die veelvuldig in de bosschen
verspreid voorkwam; voortaan ontving deze den naam van Quina of
China, beteekenend in de taal der Inca's: koortswerende bast. De
ongewoon geneeskrachtige soorten duidde men aan als Quina-Quina,
waarvan de Fransche benaming Quinquina schijnt te zijn afgeleid.
172
MarknHam, bekend als een kenner van Peru's geschiedenis, zegt
echter, dat het geneesmiddel aan de Indianen ten tijde der Inca's
onbekend was; van den kinabast wordt geen melding gemaakt, noch
door den Inca Gargilasso, noch door Acosta in hunne lijsten van
Indiaansche geneesmiddelen, en hij wordt ook niet gevonden in den
voorraad der rondreizende inlandsche doctoren, wier materia medica
sedert eeuwen van vader op zoon zijn overgegaan.
Volgens von HumBorpr wordt dan ook de ontdekking van de
geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven aan Europeanen.
Jezuïeten-zendelingen leerden toevallig den bitteren smaak der
kina kennen, en gebruikten den bast, evenals andere bittere middelen,
tegen koorts. De buitengewoon goede uitwerking ziende, behandelden
zij voortaan met dit geneesmiddel steeds hunne koortspatienten ; onder
welke ook gravin Der CHINCHON.
Een andere overlevering zegt, dat in 1638 DoN [uAN pr VerGA,
geneesheer van den onderkoning van Peru, den graaf Der CHINCHON,
wiens echtgenoote aan intermitteerende koorts leed, van den Corrigedor
der provincie Loja, Don JuAN Lopez DE CANIZARES, eene hoeveelheid
kinabast ontving als een uitmuntend middel tegen die ziekte. De gravin
genas en in 1640 naar haar vaderland terugkeerende, nam ze een voorraad
van het beproefde geneesmiddel mede en legde zoodoende den grondslag
tot de algemeene verspreiding en het gebruik van den bast, waarvan
het poeder daarom ook langen tijd den naam droeg van pulvis comitissae.
Later werd het ook genoemd pulvis jesuïticus, Jezuïeten-poeder,
naardien deze overal verspreide priesters ijverig medewerkten tot
bekendmaking van het geneesmiddel. In Italië leerde men het als
Kardinaal-poeder, pulvis cardinalis, waardeeren, naar Kardinaal JUAN
pr Luca, die het naar Rome had overgebracht, terwijl het in Frankrijk
en Engeland genoemd werd Medicamentum Talborit S. Anglicum,
naar den zich geneesheer noemenden Tarror, wien — volgens het
verhaal — door Loprwijk XIV 2000 Louis d'or voor het geheim-
middel werden betaald.
Naarmate de kinabast in Europa meer en beter bekend werd,
nam de aanvoer uit Zuid-Amerika toe. Langzamerhand begon tevens
twijfel te rijzen omtrent de deugdzaamheid van het artikel; het bleek
toch, dat niet alles, wat onder eenzelfden naam werd aangeboden, van
gelijke geneeskracht was.
173 Kina.
De handel speculeerde op het nog gebrekkige van de wetenschap
en alhoewel pharmacologen en kruidkundigen beiden, zich met allen
ijver toelegden op een ruimere en betere kennis, zoo is het niet te
verwonderen, dat het hun niet gelukte een vol en helder licht te
verspreiden over de afstamming, de identiteit en de waarde van de
onderscheiden kinasoorten. Nog meer verwarring moest er heerschen,
omdat men niet te beschikken had over volledig materiaal voor ver-
gelijkend onderzoek.
Uit de geschriften over kina, die in de 17de eeuw verschenen,
blijkt niets duidelijker, dan dat men den waren boom niet kende.
De een spreekt van vruchten, die op eikels gelijken, een ander meldt,
dat de kinabloem lang en rood is en een amandelvormig zaad heeft
in een peulvormige vrucht. Weer een ander geeft op, dat de bloemen
op die van de Europeesche vlier gelijken en dat het zaad hard en
rond is, enz. enz.
De LA CoNDAMINE, die in 1735 door Loja en Lima reisde, was
de eerste, die eene goede beschrijving en herkenbare afbeelding van
eene kinasoort gaf en wel van de Cinchona officinalis, ook wel genoemd
Cinchona Condaminea. Daaraan is de terminologische naam te danken
van Quinquina Uritusinga, — de Quina primitiva.
Men wist intusschen reeds, dat er meer dan ééne soort van kina
was. In 1772 ontdekte en beschreef Don JosÉ CrrestiNo Muris, een
Spaansch plantkundige, in Bogota de C. lancifolia en de C. cordifolia ;
terwijl in 1776 Dor FRANcisco ReENQumro de kinaboomen in de wouden
der provincie Huanuco in Noord Peru op den berg San Cristoval
de Chuchero ontdekte. Tararra vond in 1797 de Cinchona micrantha
in de wouden van Monzon en Chicoplaya, terwijl KARSTEN in 1852
in Nieuw Granada de Cinchona lancitolia aantrof op de hoogvlakte
van Funja.
DE OVERBRENGING VAN DE KINASOORTEN.
Alhoewel door de ontdekking van deze nieuwe soorten men zich in
het begin der vorige eeuw nog niet ongerust maakte over de mogelijkheid,
dat de kinavoorraad van Zuid-Amerika wel eens uitgeput kon raken,
zoo gingen er toch reeds waarschuwende stemmen op, vooral van hen
die in Loja kennis maakten met de roekelooze wijze, waarop daar de
174
Cinchona officinalis werd uitgeroeid, tengevolge waarvan zij in de
omstreken van Loja al zoo goed als verdwenen was.
Volgens WepperL was het in 1847 reeds noodig, dat men, om
goede basten te bekomen, deze 8 of 1o dagreizen ver van de bewoonde
plaatsen ging zoeken en in Cochabamba ging de gemakzucht der
cascarilleros zóó ver, dat de boomen niet eens gekapt werden, maar
eenvoudig geschild tot eene hoogte, die gemakkelijk te bereiken was,
waarna de geheele boom, tengevolge van die ontschorsing, afstierf.
Op andere plaatsen velde men de boomen, doch nam alléén den
bast van de naar boven gekeerde zijde, omdat het te veel moeite
was om den stam om te keeren, ten einde ook het andere gedeelte
te winnen.
Dit uitroeien moest voorkomen worden, vooral daar de scheikunde
in 1820 door de afzondering van de kinine de nuttige eigenschappen
van de kina nog meer had doen waardeeren.
In 1818 reeds wees Dr. Ainsrie op het betreurenswaardige feit,
dat men nog nooit beproefd had de kinaplant op Britsch-lndischen
bodem over te brengen; een stap verder ging Dr. Forges Rovre die,
in zijn ZUustrations of Himalayan Botany (1839) niet alleen met nadruk
aandrong op een invoering van regeeringswege, maar tegelijkertijd de
Nilgiries en Silhet aanwees als de daarvoor meest geschikte streken.
Het werd echter 1852 voordat de Engelsche regeering tot den
slechts halven maatregel overging om te onderzoeken, hoever zij het
zou kunnen brengen, door ten dezen gebruik te maken van de mede-
werking en hulp van hare consulaire agenten in Zuid-Amerika.
Weinig bemoedigend luidde het oordeel en alhoewel Corr te
Quito er in slaagde eenige kinaplantjes van Loja te verzenden, zoo
overleefden deze de reis naar Engeland niet. Zaden van C. calisaya,
door PeNrLAND bezorgd, werden in 1852 naar den botanischen tuin te
Calcutta gezonden, doch ze ontkiemden niet. Fortune bracht in 1853
zes Calisaya-planten, gewonnen uit zaad, dat Wepperr had meegenomen
van Bolivia, levend te Calcutta aan, doch ze stierven bij het transport
naar Darjeeling.
Ook in Frankrijk werd door mannen als Jussieu, RicHaRrD en
GAUpIcHAUD aangeraden de acclimatisatie te beproeven.
Wepperr had kinazaden in Amerika verzameld, die in den
hortus te Parijs aan de zorgen van Hourer werden toevertrouwd. De
175 Kina.
hieruit gewonnen planten zond men aan Dr. Harpy, directeur van
den hortus te Hammah in Algiers, en reeds scheen men het acclimatisatie-
proces te boven te zijn gekomen, toen de jeugdige kina-aanplant door
een siroccowind werd vernield.
Beter resultaat werd verkregen van een plant, een Cinchona
calisaya, die door haar bezitters, de H.H. TurBaur en KETELEER te
Parijs, in ruil tegen Indische gewassen was afgestaan aan den hortus
temBeiden?
Den ren December 1851 werd dit eene exemplaar, door de
zorgen VAN DE VRIESSE in een bizonder ingericht toestel geplaatst, per
zeilschip Frederik Hendrik, gezagvoerder P. HuiprKoorer, naar Java
gedirigeerd en al bleek het bij aankomst, dat de plant niet in het
leven kon behouden worden, TEYsMANN wist er bij tijds een stek van
te nemen, die de moederplant waardig verving en een ouderdom van
omstreeks 16 jaar bereikte.
Een eerste voorstel tot overbrenging van de kinaplant naar Java
ging, in 1829, uit van Dr. Brume en gedurende het tijdvak 1830/37
lieten o.a. KorrHArs, REINWARDT, FRITZE en JUNGHUHN hun waar-
schuwende stem bij herhaling hooren. Vrork, Mrouverr, Murper, De VRIESE
en FRroMBERrG sloten zich later bij de beweging aan. De Nederlandsche
regeering scheen echter huiverig om met kracht een werk te aanvaarden,
waarvan het terrein nog zoo weinig verkend was, maar opgewekt door
de reeds genoemde Nederlandsche geleerden, voorgelicht door de zaak-
kennis van Wepperr en geprikkeld door de mislukte pogingen van
Frankrijk en Engeland rijpten, onder de regeering van Koninc Wirreu 111
en ten tijde, dat het Koloniaal beheer in handen was van Cu. HF. Pamup,
de Nederlandsche plannen tot invoering van de kinacultuur op Java.
GROEIPLAATSEN,
Het oorspronkelijke vaderland dezer planten strekt zich uit,
tusschen ongeveer ro® Noorder- en 22° Zuiderbreedte, over het gebied
der Zuid-Amerikaansche republieken Bolivia, Peru, Ecuador, Colombia
en Venezuela en wordt dus voornamelijk beheerscht door het reus-
achtige Andes-gebergte, dat in zijn uitgestrekte maagdelijke wouden
op de Oostelijke hellingen de onderscheidene kinasoorten huisvest.
Men stelle zich intusschen niet voor, wanneer men van de Zuid-
176
Amerikaansche kinabosschen hoort spreken, dat deze eene opeenhooping,
q,‚ uitsluitend van kina-boomen
of zelfs pleksgewijs gezellige groepeering
vormen. Integendeel komen deze zóó verspreid voor onder een groote
verscheidenheid van plantensoorten, die tot de meest verschillende familiën
behooren, dat men in vele z.g. kinawouden zeer bepaaldelijk naar kina-
boomen moet zoeken. Voorts zijn de onderscheiden kinasoorten aan
bepaalde streken en hier wederom aan bepaalden hoogten boven de
zee gebonden. De grenzen der kinabosschen kunnen bezwaarlijk met
juistheid worden aangewezen. Nauwkeurige opnemingen toch zijn in de
genoemde landen nooit volbracht en de eeuwenheugende, voortdurende
exploitatie van die bosschen, heeft hun oorspronkelijke grenzen zeer
stellig aanzienlijk teruggedrongen. De meest gunstig gelegen punten
werden natuurlijk het eerst geëxploiteerd; gaandeweg drong men dieper
en verder door en terwijl men dat deed zonder orde, regel of contrôle,
was men evenmin bedacht op onderhoud als op vernieuwing. Trouwens
de wetenschappelijke, stellige aanwijzingen, die men daartoe noodig
had, ontbraken, trots de ijverige pogingen en onvermoeide onder-
zoekingen van verschillende natuurvorschers.
Zoo hebben bijvoorbeeld alle wetenschappelijke reizigers der 17de
en 18de eeuw en uit de eerste helft der 1gde eeuw bericht en volge-
houden, dat de grenzen der kinabosschen gelegen zijn tusschen ongeveer
3600 en 10.000 voet boven de zee en beweerd, dat edeler kinasoorten
aangetroffen worden, hoe meer men deze laatste grens naderde.
Men kan zich dit verklaren, omdat in de lagere, meer toegankelijke
streken de kinaboomen reeds waren uitgeroeid, toen men aan hun
voorkomen meer aandacht begon te schenken, zoodat ze nog slechts
werden aangetroffen op groote hoogten en in een daarmede gepaard
gaand vochtig, regenachtig klimaat.
Van daar, dat men zich de voorstelling maakte, dat een kinaboom
zich eerst dan gelukkig gevoelt, wanneer hij altijd in regen of mist
gehuld, slechts gedurende weinige dagen, en dan nog maar voor
enkele uren, door de zon beschenen wordt. De ondervinding heeft
evenwel geleerd, dat weliswaar verschillende soorten op verschillende
hoogten geplant moeten worden, maar dat de Cinchona's lager kunnen
gedijen dan men oorspronkelijk dacht, inderdaad veel droogte kunnen
verdragen en dat er meer kinaboomen afsterven door overmaat van
vocht dan door te lange droogte.
Kina.
_
_
hd
INVOERING VAN DE KINACULTUUR OP JAVA.
In overleg met pr VriEsse en JUNGHUHN werd door de Neder-
landsche Regeering het plan van een zending naar Zuid-Amerika ter
inzameling van kina-zaden en -planten ontworpen. Deze eervolle opdracht
ontving JUNGHUHN, die evenwel de reis niet aanvaardde, maar de
Regeering voorstelde HasskarL te zenden. Die aanbevelingsen de
herinnering aan zijn vroegere betrekking te Buitenzorg, deden den
Minister de keuze goedkeuren en in Juni 1852 werd aan HARsKARL op
voordracht van Panup eene zending naar Zuid-Amerika opgedragen
ten einde aldaar kinazaden en -planten te verzamelen.
In November zou hij op reis gaan, doch bijna was de geheele
missie weder in duigen gevallen, want toen hij in November in den
Haag kwam, deelde de Minister hem mede, dat men de zaak wilde
laten rusten, omdat het geheele plan, en Hasskarr's naam was daarbij
genoemd, verraden was in een Duitsch dagblad (de Hamburgische
Correspondent) en dat het te vreezen was, dat hem nu in Peru te
veel moeilijkheden in den weg gelegd zouden worden. HasskARrL
stelde terstond voor om onder een anderen naam te reizen, en daar
hierdoor het gevaar, dat de begane indiscretie misschien veroorzaken
kon, werd weggenomen, nam Panup dat denkbeeld aan en kreeg
HasskKARL zijne passen op den naam van J. K. Murrer.
HasskarL verliet den gen December 1852 ’s Hage en kwam over
West-Indië en de landengte van Panama, den 3ren Januari 1853 te
Callao aan. In de omstreken van Monobamba, waar hij na zeer moeielijke
tochten den 28en Juni aankwam, vond HasskarL de eerste kinaboomen,
doch te weinig om er lang te vertoeven. Den 1zen Juli bereikte hij
Huancayo en Uchubamba, de eigenlijke kinastreek en van daaruit
zond hij cascarilleros om hem van alle soorten, die ze konden vinden,
bloeiende takken en vruchten te bezorgen.
In de omstreken groeide een soort van Cinchona, die menigvuldig
voorkwam, de later in Indië onder den naam van Cinchona Pahudiana
How. bekende, en ook de Cinchona officinalis Linn. Hij bracht te
Uchubamba een kistje met duizende kinazaden bijeen en nog 59
levende planten van verschillende Cinchona's, die terstond naar Lima
werden gezonden, van waar ze via Panama naar Nederland zouden
worden geëxpedieerd. De zaden zijn spoedig overgekomen, doch de
Deer II. 12
planten bleven, door een misverstand, 5 maanden te Panama staan
en waren toen alle gestorven.
Na de verzending van de planten ging de reis weder Zuidelijker
naar Huanta en Sandia. In deze laatste plaats vond hij hulp bij een
vriendelijken Cura en was in de gelegenheid tal van kinasoorten te
verzamelen o.a. de Cinchona calisaya Wedd. Zaden en jonge planten
waren echter zeldzaam; de vruchten waren reeds opengesprongen en
de zaden er uitgevallen en het werd den teleurgestelden reiziger duidelijk,
dat hij voor ditmaal te laat was gekomen. Hasskarr besloot daarom
Sandia te verlaten en den geschikten tijd van het volgende jaar af te
wachten. Hij vertrok naar het Zuiden van Chili, scheepte zich den
sen Maart weder naar Peru in en ging vervolgens weder naar Sandia
terug. Weldra was hij zoo gelukkig eenige rijpe kinazaden en ook
planten te vinden. Intusschen had men het doel zijner reis begrepen
en stelde men alles in het werk om te verhinderen, dat HassKARL
met de kinaplanten de provincie Carabaya verliet.
Reeds vroeger waren planten en zaden langs omwegen door
hem afgezonden; maar de plantjes waren, zooals reeds boven werd
vermeld, te Panama verwaarloosd en alleen de zaden hadden Nederland
bereikt. Daarom had hij de Hollandsche Regeering voorgesteld om
een oorlogsschip naar de Peruaansche kust te zenden om hem met
zijne kinaplanten rechtstreeks naar Java over te brengen.
Met ongeveer soo Calisaya-planten kwam hij behouden te Callao
aan, waar het uit Indië gezonden oorlogsschip Prins FREDERIK HENDRIK,
kommandant vaN BRAAM HoucKGeestT, hem wachtte, op welken bodem
HasskarL zich eind Augustus 1854 inscheepte met 21 kisten planten
en een goede hoeveelheid zaden.
Te Makassar aangekomen moest hij overgaan op den oorlogs-
stoomer Gedé, waarmede hij den 1gen December 1854 de reede van
Batavia bereikte. Op Java gearriveerd, moest HasskKarr tot zijn leedwezen
ontdekken, dat van de soo planten er nog slechts 75 in leven waren.
Deze werden naar Tjibodas, op 1527 meter boven de zee aan de
Oostelijke helling van het Gedehgebergte gelegen, overgebracht en
Hasskarr belast met de verdere zorgen voor de teelt van kina.
Intusschen was in 1852 Java in het bezit gekomen van een
Cinchona calisaya, in 1851 door pe VriEssE ingeruild van de bloemisten
Trisaur en KETELEER te Parijs, die deze plant uit zaad verkregen
179 Kina.
hadden, dat WepperrL uit Bolivia had meegebracht. Die plant, de
eerste op Java, was — zooals hiervoor reeds werd medegedeeld —
in 1852 door den gezagvoerder HuIipEKOOPER naar Indië vervoerd,
doch stierf in den tuin te Buitenzorg. Gelukkig had TrysManN daarvan
twee stekken genomen, die naar Tjibodas waren overgebracht en
daar goed zijn opgegroeid.
De op Java onder den naam van Cinchona calisaya javanica
onderscheiden kinasoort is van deze stekken afkomstig.
Nadat nu de eerste kinaplanten gelukkig waren overgebracht,
bleef de aandacht der Nederlandsche consuls in Amerika op dit
onderwerp gevestigd en vooral aan de onvermoeide pogingen van
den Heer C. H. ScrunkraFt, Nederlandsch consul te La Paz in
Bolivia, mocht het gelukken herhaaldelijk hoeveelheden zaden te ver-
krijgen, waarvan in Indië duizende planten, bekend onder den naam
van Cinchona calisaya Schuhkraft, zijn gewonnen.
De bezending echter, die het meest heeft bijgedragen tot de
ontwikkeling van Java's kinacultuur, is die, welke in 1865 van GEoRrGE
Leper te Londen werd gekocht. Grorge LeEpeeR had dit zaad van
zijn broeder Crarres LEDGER ontvangen, die, sedert 1836 in Peru en
Bolivia woonachtig, van 1841 tot 1858 in die staten en in de Argen-
tijnsche Republiek rondreisde en wel tot 1852, voornamelijk om kinabast
op te koopen. Onder de bedienden, die hem bij zijne tochten vergezelden,
was er een, MaNurr INcRA MAMaNI, een Indiaan, geboortig uit de
Jungas van Bolivia, die oorspronkelijk tot het gilde der cascarilleros
had behoord, en die volkomen op de hoogte was van de waarde der
verschillende kinasoorten. Deze Manurr had meermalen aan LEDGER
gezegd, dat het hoogst moeilijk was om kinazaden te bekomen, doch
beloofd, dat hij, zoo Lepeer het verlangde, hem zaden van de beste
soorten zou bezorgen.
In 1853 vertrok LeEpaer naar Australië, doch keerde in 1865
naar Peru terug. In r861 had hij reeds een zoon van MANUEL, SANTIAGO
genaamd, die hem naar Australië gevolgd was, naar Bolivia terug-
gezonden, met opdracht, om aan zijn vader te zeggen, dat hij, tegen
LEDGER’s terugkomst, moest zorgen kinazaad voor hem te hebben.
Zoodra Leper in Peru aangekomen was, zond hij daarvan bericht
aan Marver, die in Juni 1865 hem het versche zaad kwam brengen,
dat hij verzameld had in de Boliviaansche provincie Caupolican,
180
waarschijnlijk aan de oevers der Rio Mamore, van ongeveer so boomen.
Dit zaad zond LeperER aan zijn broeder Grorer in Londen om het
daar te verkoopen. Door toevallige omstandigheden kwam een gedeelte
van dit zaad in handen der Hollandsche Regeering.
Sir Wirrram Hooker, aan wien LeEpeerR de zaden had willen
aanbieden, was juist overleden. Zijn opvolger J. D. Hooker was door
ziekte afwezig en C. R. MarKkHAM was korten tijd te voren naar
Britsch-Indië vertrokken. GEORGE LEDGER wist toen niet, wat hij met
de zaden zou aanvangen. Hij vreesde, dat ze bij langere bewaring
wellicht zouden bederven, en dat dan de aan de inzameling bestede
moeite en kosten zouden verloren gaan, en hij stelde daarom den ren
October 1865 een gedeelte ter beschikking van den Nederlandschen
Minister van Koloniën. Op aanraden van Prof. Mrqurer werd het
aanbod aangenomen en aan LepGeRr voorloopig honderd gulden uit-
betaald, onder voorwaarde dat, wanneer de zaden in Indië bleken
kiemkrachtig te zijn en tot eene goede soort te behooren, hem later
nog eene verdere, billijke belooning zou worden gegeven.
Toen vaN GoRrKOM spoedig het gunstige bericht zond, dat uit
dit zaad, ongeveer 20.000 planten gewonnen waren, werd aan LEDGER
nog f soo uitbetaald, waarmede hij toen zeer tevreden was.
Nadat echter de buitengewone waarde van den bast der uit
LEDGER's zaad gekweekte planten bekend was geworden, werd hem
in 188o nog r2oo gulden geschonken.
Jaren daarna, in Januari 1895, ontving schrijver dezes van LEDGER
uit N. Z. Wales een brief om inlichtingen" omtrent den toestand der
plantsoenen uit het door hem gezonden zaad en dit was aaanleiding,
dat door bemiddeling van wijlen Dr. GreEssHorr, Directeur van het
Koloniaal Museum te Haarlem, aan Lrperr een jaarwedde werd uit-
gekeerd van 1200 gulden 's jaars.
KrIMAAT EN BODEM, KEUZE VAN PLAATSEN TOT HET AANLEGGEN
VAN KINAPLANTSOENEN IN INDIË.
Zooals boven werd aangeteekend, werd aan Hasskarr bij diens
komst op Java de leiding van de cultuur opgedragen.
Tot dien tijd waren de zorgen voor de aangebrachte zaden en
planten toevertrouwd geweest aan TEysMANN, als hortulanus van ’s Lands
181 Kina,
Plantentuin te Buitenzorg. HasskarL werd echter in Juli 1856 door
ziekte genoopt naar Europa terug te keeren en het beheer der kina-
cultuur kwam daarop in handen van den Inspecteur voor natuurkundige
onderzoekingen, Dr. F. W. JuNcHumN.
Door JUNGHUHN's onderzoekingen was van alle eilanden Java het
best bekend en waren door hem reeds in 1846 waarnemingen gedaan
aangaande de temperatuur en den vochtigheidstoestand der atmosfeer
te Pengalengan, op 45 K.M. van Bandoeng gelegen.
JurenuvuN, die in den loop van 1855 uit Nederland naar Java
terugkeerde en ook eene bezending kinaplanten uit den Leidschen
hortus medebracht, verzocht aan de Regeering, omdat hij de keuze
van Tjibodas minder geschikt vond, deze planten te Pengalengan te
plaatsen.
Het is een van JuNGuuumN’s groote verdiensten geweest Pengalengan
voor de cultuur van kina aan te wijzen, want deze hoogvlakte in het
bijzonder, en de Zuidelijke hellingen der bergen om de hoogvlakte
van Bandoeng gelegen in het algemeen, ís van alle streken in den
geheelen Indischen Archipel bij uitnemendheid geschikt gebleken,
zoowel wat gronden als klimaat betreft, voor de beplanting met kina.
Op den Malabar ter hoogte van + 20oo Meter is de stabiele
temperatuur 14,3° C. en in Z. Amerika bedroeg deze op gelijke hoogte
15,5° C., Op dezelfde hoogte en onder een gelijke of slechts weinig
verschillende geografische breedte op Java, vond men dus dezelfde
temperatuur, die waargenomen was in Z. Amerika, voornamelijk op de
Oostelijke hellingen der Cordilleren, waar de kinaboomen groeien.
Van de destijds aldaar opgerichte ondernemingen van het Gou-
vernement bestaan thans nog Tjinjiroewan (1856), Tjibeureum (1857),
Tjibitoeng (1857), Tirtasari (1879) en Poentjak Gede (19o4), terwijl
Rioeng-Goenoeng op het Tiloegebergte dateert van 1859 even als
Kawah Tjiwidei, gelegen in de nabijheid van den Patoeha. Dit is het
hoogst gelegen etablissement op Java en de plantsoenen strekken zich
aldaar uit van 195o tot 2200 meter.
DE SOORTEN VAN HET GESLACHT CINCHONA OP JAva GEKWEEKT.,
Het geslacht Cinchona vormt een onderafdeeling van de be-
langrijke familie der Rubiaceae.
182
Volgens de beschrijving van Dr. C. A. J. A. OupeManNs zijn het
boomen of heesters met kruiswijs geplaatste enkelvoudige, gaafrandige,
gesteelde bladeren, wier middelnerf krachtig ontwikkeld is en links en
rechts een niet onaanzienlijk getal zijnerven afgeeft. Hun uiterlijk
wisselt af tusschen het bijna cirkelvormige en lancetvormige en hunne
oppervlakte kan al of niet met haren bezet wezen.
In de oksels der zijnerven van den eersten rang vindt men bij
sommige soorten groefjes (scrobiculi), die een samentrekkend vocht
uitzweeten ; bij andere een bundeltje stijve haren. In de ruimten tusschen
de inhechtingsplaatsen der bladstelen komen, aan de jonge takken
beiderzijds, twee vergroeide kleine steunbladeren voor, die vroegtijdig
afvallen (stipulae interpetiolares).
De bloemen zijn eerst tot dichasiën (bijschermen) en deze weder
tot rijke pluimvormige inflorescentiën vereenigd, antinomorph (straal-
vormig), kort gesteeld en van schutbladeren voorzien. Men vindt er
aan: een onderstandigen tweehokkigen eierstok met vele opstijgende,
aan het tusschenschot vastzittende eieren; een kleinen 5-tandigen,
nablijvenden kelk; een trompetvormige, welriekende kroon, wier 5
langwerpige of eivormige slippen aan de binnenvlakte langs de randen
met knotsvormige, vleezige haren (emergenzen) of franjes bezet zijn
en in den knop met de randen aan elkander liggen; 5 met de
kroonslippen afwisselende meeldraden, die bij de langstijlige bloemen
laag, bij de kortstijlige hoog in de kroonbuis gezeten zijn en naar
binnen met spleten openspringen; een korten of langen, aan zijn voet
door een ringvormige schijf omgeven stijl, die naar boven in twee
stempels uitloopt.
De vrucht is eene door den kelk gekroonde, eivormige, lang-
werpige of lancetvormige doosvrucht, die van onder naar boven
schotverdeelend en met twee kleppen openspringt, terwijl de vruchtsteel
daarbij splijt. Zij bevat tal van platte, door een breeden vleugel
omgeven en schildvormig vastzittende zaden.
In drogen staat zijn de kinazaden geel- tot kastanjebruin. Laatst-
genoemde kleur is eigen aan de officinalis-zaden.
Ontwikkelde vruchten houden 1r2—28 volkomen zaden in.
De zaden verschillen in grootte en vorm voor de verschillende
soorten. Zoo zijn bijv. die van C. officinalis 4—7 mm. lang en 2—3
mm. breed, van C. Ledgeriana 4l/, mm. lang en 1 mm. breed, van
183 Kina.
C‚ succirubra 7—r1o mm. lang en 2—3 mm. breed. Een kilogram
officinalis-zaad bevat ongeveer 1.400.000 zaden, terwijl in dezelfde
gewichtshoeveelheid 9.000.000 succirubra, en 3.500.000 Ledgeriana-zaden
geteld worden.
De bloemen van de meeste kinasoorten — die van de C. Pahudiana
bijv.: niet — verspreiden een bijzonder aangenamen geur. Haar kleur
is onderscheiden; roomgeel bij de C. Ledgeriana, wit bij de C‚ micrantha,
meer of minder rose bij de overige calisaya'’s, de Pahudiana, de
succirubra, de Hasskarliana en de caloptera, violet of purper bij de
C. officinalis en de C. lancifolia.
Ook de kleur der bladeren loopt zeer uiteen; van lichtgroen, bij
succirubra, tot donkerglanzend groen met roode nerven soms, bij C.
officinalis. Bruingroen vertoont zich de micrantha, iets lichter de C.
caloptera; terwijl eenige calisaya's, zoowel van de C. javanica als de
C. Schuhkraft en Ledgeriana aan de onderzijde van het blad bruin
gekleurd zijn.
Talrijk zijn de nuances en ook de vormen en afmetingen der
bladeren.
OvupeMaNs Ì) heeft ook eene zeer duidelijke beschrijving gegeven
van de structuur der verschillende kurk-, schors- en bastlagen, waaraan
het volgende is ontleend.
De kurklaag (periderma) bestaat uit platgedrukte tafelvormige
cellen, die in talrijke lagen voorkomend en nauwkeurig onder elkander
passend, lederkurk moeten heeten. In den aanvang zijn zij met lucht
gevuld en kleurloos, later bevatten zij kinarood en zijn daardoor
roodbruin. Als zich wratten ontwikkelen, zooals o.a. bij vernieuwde
basten het geval is, dan vindt men op zulke plaatsen ook sponskurk,
dat niet uit tafelvormige, maar uit veelhoekige, isodiametrische cellen
bestaat, die soms met kinarood gevuld zijn.
De schors (mesophloeum) bestaat uit wijde, dunwandige paren-
chymeellen die, dicht onder het kurk, in tangentiale richting uitgerekt
zijn, doch meer naar binnen tot het veelhoekige en isodiametrische
naderen. Haar wand is bruinachtig en de inhoud niet ongelijk aan
dien der kurkcellen. Somtijds bevatten zij zetmeel, ook wel kristalgruis
1 C. A. J. A. OuprMaNs. Handleiding tot de pharmacognosie van het planten-
en dierenrijk. p. 186.
184
van zuringzure kalk. Tusschen deze dunwandige liggen somtijds zeer
dikwandige, kleurlooze of lichtgele, gestippelde cellen verspreid, die nu
eens meer met een dobbelsteen, dan met een bol of korte zuil overeen-
komen en met den naam van steencellen worden aangeduid. Bevatten
zij kristalgruis, dan noemt men hen kristalcellen ; bevatten zij kinarood
dan heeten zij sapcellen. Op de grens tusschen schors en bast, vindt
men bij verschen, jeugdigen bast een kring van meer of minder uit
elkander staande, buisvormige, d.i. sterk in de lengte uitgerekte en
met hare langste as aan die van den tak evenwijdig loopende cellen,
gevuld met een bruinroode, troebele, ten deele in water, ten deele in
alcohol oplosbare vloeistof. Zij worden met den naam van sapbuizen
aangeduid. Bij oudere en gedroogde basten zijn zij dikwerf onduidelijk
en niet te vinden. De wand is niet dikker dan die der schorsparen-
chymeellen, maar zij zijn twee à driemaal zoo wijd. Op de dwarse
doorsnede zijn zij cirkelrond of elliptisch. Op eene overlangsche door-
snede kan men deze sapbuizen niet ver vervolgen, omdat zij blind
eindigen of door vervloeiing in andere cellen verloopen; wel echter
vindt men soms twee van die buizen boven elkander, soms staan zij
afzonderlijk, dan weder tot groepen vereenigd, soms vormen zij een
vrijwel gesloten, dan weder een telkens afgebroken cirkel. De meeste
auteurs brengen ze tot de melksapvoerende elementen. OUuDEMANS
geeft aan den naam „melksapcellen’ de voorkeur boven dien van
„melksapvaten”’.
Behalve deze kunnen meer naar buiten nog andere, nauwere aan-
wezig zijn, die echter niet, zooals de eerste, reeds van het vroegste
tijdperk van ontwikkeling van de loten kunnen worden waargenomen,
maar later ontstaan uit de ineenvloeting van cellen, die enkel wat
haar inhoud betreft met de sapbuizen overeenkomen. OupeEManrs heeft
daarvoor den naam van secundaire sapbuizen voorgesteld.
Behalve de bruine, met kinarood doortrokken kurklaag van
sommige pijpkina's werd ook de krans van primaire sapbuizen door
de vroegere pharmacognosten met den naam van harsring aangeduid.
De bast, secundaire bast (endophloeum) bestaat uit breede en
smalle mergstralen, bastparenchym, zeefvaten en bastvezels, waarbij
zich ook soms staafcellen voegen.
De breede of primaire mergstralen zijn op een dwarse doorsnede
3—4 cellen breed; zij bestaan uit cellen, die meestal breeder zijn dan
l
eo}
5 Kina.
de bastparenchymecellen en hoe meer zij de schors naderen des te
meer zich in tangentiale richting uitzetten, waardoor de mergstralen
wigvormig van uiterlijk worden. Naar buiten gaan zij ongemerkt in het
schorsparenchym over. OUDEMANs vond, dat zij op eene overlangsche
of tangentiale doorsnede een twintigtal cellenlagen hoog konden worden
en dat zij in het midden breeder zijn dan in de hoogte of in de lengte.
De smallere of secundaire mergstralen zijn slechts één, of aan hunne
buitenste grens, twee cellen breed, en in het laatste geval dus ook op
smalle wiggen gelijkend.
Tusschen de gewone cellen der mergstralen in, die, wat kleur
en inhoud betreft, met die van het schorsweefsel overeenstemmen,
komen nu en dan ook enkele gestippelde of dunwandiger, ongestippelde
steencellen voor, gevuld met kristalgruis.
Het bastparenchym, dat gevormd is uit kleinere cellen dan de
hoofdmergstralen, heeft geen bijzondere eigenschappen. De aard en
inhoud zijner elementen, komen met die van het schorsweefsel overeen.
Alleen zijn de celwanden iets minder dik en de cellen zelve in lood-
rechte richting iets langer dan in de beide andere richtingen.
De zeefvaten zijn slechts te vinden in de jonge basten, in de
nabijheid van den cambiumecylinder.
De bastvezels wisselen in lengte tusschen o,8 en 1,25 mm, in
breedte tusschen 0,03 en 0,25 mm. Over het geheel zijn zij spoelvormig,
recht, aan beide polen spits (doch niet lang uitgerekt), glad, ongekleurd
of stroogeel en van wandkanalen voorzien. Op de dwarse doorsnede
zijn zij meest afgerond, vier- tot zeshoekig. Een inwendige ruimte
is slechts bij de allerjongste bastvezels waar te nemen, doch men
vindt, ín den dikken wand, talrijke concentrische kringen, aan lagen
behoorende, welke om de andere, uit moleculen met meer of minder
water zijn opgebouwd. Het verschil in dikte op eene dwarse doorsnede
moet hoofdzakelijk daaruit verklaard worden, dat die vezels niet overal
op de zelfde hoogte getroffen worden. Doch daarbij komt, dat de
eerst gevormde vezels doorgaans dunner zijn dan de volgende, zoodat
die aan den omtrek der snede in uitgebreidheid bij de dieper gelegene
achterstaan, terwijl het ook tot de eigenaardigheden van de plant
behooren kan om, bij afwisseling, dikkere en dunnere vezels voort te
brengen.
Zoogenaamde staafcellen liggen in den bast van sommige Cinchonen
186
tusschen de bastvezels verspreid. Men verstaat daaronder dikwandige,
gestippelde cellen, welke, minder breed en van eene ruimere holte dan de
vezels voorzien, op korte zuilen gelijken en niets spits, maar plat eindigen.
Bij oudere kinaboomen ontstaan ook in diepere lagen kurkplaten, wier
randen zich naar buiten keeren. Dan worden gaandeweg stukken van de
schors en later ook van den bast aan de stofwisseling onttrokken, en aan
uitdroging, verweering en verkleuring prijs gegeven. In den regel blijven
deze achtereenvolgens afgesneden stukken nog een geruimen tijd met
elkander verbonden en vormen dan de korst (rhytidoma) van den boom.
De schors groeit niet meer aan en zoodra zij is afgestooten,
bestaan alle volgende schilfers uit den bast. Korstvorming geschiedt
alleen bij oude stammen of takken, bij dunne takken komt zij niet voor.
Van alle soorten, sedert de invoering van de kinacultuur op Java
gekweekt, zijn er slechts twee overgebleven, welke thans nog geculti-
veerd worden en wel de C. Ledgeriana Moens en de C. succirubra Pav.
De eerste soort levert de fabrieksbasten, nl.: die, waaruit de
kininezouten worden bereid en de tweede de pharmaceutische basten.
Eerst in de laatste jaren is men zich nog gaan toeleggen op den
kweek van C. robusta Trimen, vermoedelijk een hybride tusschen
C. succirubra en C. officinalis, aangezien deze voor pharmaceutische
doeleinden beter is dan de eigenlijke C. succirubra, omdat de bast,
behalve aan kina-alcaloïden, ook zeer rijk is aan kinalooizuur.
Cinchona Ledgertana Moens. Uit den handel in Amerikaansche
basten is deze niet met zekerheid bekend. Volgens Lrpcer zou de
bast in Bolivia vrij zeldzaam zijn en daar rojo heeten.
De C. Ledgeriana is zonder twijfel nauw verwant met de C.
calisaya van Wepperr; het is zeer waarschijnlijk, dat de C. Ledgeriana
de oorspronkelijke vorm der echte calisaya is.
Moers houdt evenals SCHEFFER deze soort voor de echte C.
calisaya, doch daar deze naam reeds voor eene andere soort gebruikt
is, is haar door Moens de naam van C. Ledgeriana gegeven.
Als bijzonder kenmerk is te noemen, dat de bast dik is en zeer
rijk aan alcaloïden, in hoofdzaak aan kinine.
De boomkruin is kegelvormig of pyramidaal. De takken zijn
gewoonlijk onder zeer scherpe hoeken met den stam verbonden. De
oorspronkelijk ingevoerde boomen bloeiden op r560—1625 M. boven
de zee zeer laat, niet voor hun 7de jaar, enkele zelfs na hun 15de jaar.
187 Kina.
Op meerdere hoogte bleven ze klein; op rooo M. hoogte groeiden en
bloeiden ze eerder.
De bladeren zijn langwerpig elliptisch en hebben gewoonlijk een
spitse punt; van jonge takken zijn ze 255—285 mm. lang, go—130 mm.
breed, kort gesteeld, langwerpig elliptisch, met de grootste breedte in
het midden en met 5—r1 nerven. De scrobiculi aan de basis der
nerven zijn aan het benedendeel van het blad weinig duidelijk, aan
het bovendeel er van iets duidelijker te zien. Van de niet bloeiende
takken zijn de bladeren langwerpig elliptisch, 7o—rso mm. lang en
20—60 mm. breed; ook hier zijn de scrobiculi het duidelijkst aan de
bovenzijde van het blad te zien. De bladeren aan de inflorescentie
zijn 30—80o mm. lang en 1o—30o mm. breed.
De bladsteel, die wel eens roodachtig gekleurd is, is bij groote
bladeren 13—16 mm, bij de kleine 3—8 mm. lang.
De bloem is tamelijk lang gesteeld, 4 mm. lang; de kleur is
geelachtig wit of roomkleurig; de bloem is riekend en bezit een zeer
aangenamen geur. Het zijdelings knikkende van de bloem is een der
voornaamste kenmerken van het geslacht.
De rijpe vruchten, welke iets behaard zijn, zijn kleiner dan die
van C. calisaya; ze hebben stelen van 5—8 mm, zijn 8—12 mm.
lang, 3—4 mm. breed en ei-lancetvormig. De zaden zijn 4—5 mm.
lang 1—3 mm. breed en elliptisch langwerpig.
Moens onderscheidt twee variëteiten:
var.: «. cinchonidinifera en
var.: 6. chinidinifera.
Type van alcaloïd-gehalte
kinine 7,5 0/). Cinchonine o,5 0/, amorph alcaloïd 0,6 0/,.
Uitersten:
kinine 4—13 0, cinchonine o—r,5 0/0, amorph alcaloïd o,2—2 0/0.
var: cinchonidinifera.
Uitersten :
kinine 4,5—1 1 0/5, cinchonidine o,5—4 0/0, cinchonine o,r— 0,6 0/,, amorph
alcaloïd o,4—r1,o 0/0.
var. : chinidinifera.
Uitersten:
kinine 4,6 0/, kinidine 1—2,4- 0, cinchonine o,5—1,6 0/9, amorph
alcaloïd 0,3—1,6 0/0.
189 Kina.
Kinamine bevat de Ledger bast in betrekkelijk groote kwantiteit.
Wortelbast.
Type van alcaloïd-gehalte:
kinine 5,5 0, cinchonidine 0,8 0/, kinidine o,5 0/,, cinchonine 1,5 0/,
amorph alcaloïd 1,5 0/,.
Uitersten:
kinine 4,8—8,3 0/), cinchonidine 0,4 — 1 0/9, kinidine o,1—o0,8 0/,, cinchonine
0,8— 2,3 0/9, amorph alcaloïd 0,6—1,9 0/0.
Vernieuwde bast, vroeger in den handel gebracht, bevatte:
kinine 7,5 0/9, cinchonidine o,5 0/,, cinchonine 0,6 0/9, amorph alcaloïd 0,7 0/,.
C. succirubra Pav. De bladeren van C. succirubra hebben geene
scrobiculi, zijn zuiver ovaal, met de grootste breedte in, of een weinig boven
het midden. Zij zijn zeer groot; bladeren van een lengte van 460 — 520
mm. en een breedte van 370—39o mm. zijn niet zeldzaam.
De kleur van het blad helt meer over tot geelgroen en vooral
is deze tint waar te nemen, zoodra er storingen zijn in de voeding
van den boom, hetzij door langdurige regens, hetzij door onvoldoende
bodembewerking.
De boomen hebben altijd fraaie rechte stammen, die zich zelden
beneden eene hoogte van 4 à 6 Meter vertakken. De zijtakken breken
gemakkelijk af.
De inflorescentie is 300— 320 mm. lang. De kelk is weinig behaard
en de kelktanden zijn groen of zeer licht rood of geelbruin. De bloem-
kroon is 15—21 mm. lang, waarvan de buis 9—14, de slippen 5—6 mm.
De bloemknop is vrij sterk knodsvormig en gelijkt daardoor op dien
van C. Josephiana, bij welke dit echter nog sterker voorkomt. De buis
is vijfhoekig, in het midden wijder, aan beide uiteinden vernauwd, weinig
behaard. De kleur is aan het onderste gedeelte der bloemkroonbuis groen-
achtig wit, het bovenste gedeelte en de onderzijde der slippen zijn licht
rozerood, de bovenzijde der slippen wit met een rozeroode streep in
het midden; in de keel is de buis karmijnrood. De geur der succirubra-
bloemen komt met die der calisaya overeen, doch is niet zoo sterk.
De vrucht is fleschvormig, 29—38 mm. lang, 7—8 en 4—5l/s
mm. breed, in onrijpen staat dikwijls licht behaard, rijp onbehaard,
donker roodbruin, in verschen toestand zonder duidelijke ribben op de
kleppen, die bij droging echter voor den dag komen. De kelkzoom is
klein, opstaand, bekervormig, niet of weinig ingesnoerd.
190
Zaden zijn 7—1o mm. lang, 2—3 mm. breed, licht roestkleurig,
de vliezige rand groot en zeer licht wit okerkleurig.
Type van alcaloïd-gehalte:
kinine 2,4 0, cinchonidine 1,5 °%, kinidine o,o5 ®%, cinchonine 3,1 %,
amorph alcaloïd 0,7 % en kinamine.
Uitersten :
kinine r,‚46—4,29 °%%, cinchonidine o,18—2,19 ®%%, kinidine o—o0,65 ®%,
cinchonine 1,90—4,85 °/, amorph alcaloïd 0,38—2,16 %.
In 1862 werden van deze kinasoort r2 planten uit Bengalen ont-
vangen en op Java bij Nagrak, r2 paal ten Noorden van Bandoeng,
op den Tangkoeban Prahoe uitgeplant.
C. robusta Trimen. In de Nilgiries vindt men een aantal boomen
aangeplant, die men daar den naam geeft van C. lanosa, doch die
van zeer verschillenden habitus zijn, nu eens gelijken op hybriden van
C. officinalis met C. succirubra, dan weder meer naderen tot eene
C. succirubra met meer dan gewoonlijk behaarde bladeren. De aandacht
is op deze soort van planten gevestigd door Mac Ivor, die daarvan
in 1872 basten zond aan pe Vrij, welke bij onderzoek zich zeer rijk
aan kinine toonden.
Het blad staat tusschen die van succirubra en officinalis in;
nadert door den aangespitsten top meer tot de laatste soort, door het
ontbreken der secrobiculi tot de eerste. De bloem komt ook met die
van officinalis overeen, doch is wat lichter. De vrucht nadert tot die
van C. succirubra, doch heeft ook in verschen toestand iets van het
karakter der officinalisvrucht. De beharing is niet zoo buitengewoon
om den naam lanosa te wettigen: ze is niet veel sterker, dan ze
dikwijls bij variëteiten van C. succirubra gevonden wordt. Het alcaloïd-
gehalte van den bast staat ook tusschen dat der beide soorten in.
In r88o zijn zij door Moens van Britsch Sikkim naar Java over-
gebracht. Het best groeien zij op een hoogte van + 6ooo à 7000 Rl.
voet boven de zee.
Type van alcalofd-gehalte:
kinine 2—5 9%, cinchonidine 4—5 0, kinidine o—o,2 °%%, cinchonine
O,5—1 %%, amorph alcaloïd o,2—o,4 9/0.
Uitersten:
kinine 1—7 9%, cinchonidine 2—8 %, kinidine o—o,5 0, cinchonine
O,5—1,5 5, amorph alcaloïd o,1—o0,8 /0.
191 Kina.
C. officinalis Linn. De C. officinalis is ongetwijfeld de meest tengere
soort. Zij ontwikkelt zich niet tot een zwaren, forschen boom met zware
takken; integendeel blijven deze laatste meestal dun en afhangend.
De C. officinalis is een zeer karakteristieke kinasoort, zoowel
door haar tengeren vorm als door haar fijn donkergroen, glanzend en
roodgeaderd, meestal spits uitloopend blad, De bloemkroon is in den
knop purper-zwart, nadat de bloem geopend is, licht of donker bloedrood.
De kelk is groen, wit behaard en de kelktanden zijn bruin of bloedrood.
De vrucht is in verschen toestand donker kastanjebruin van kleur.
Van alle kinasoorten heeft de C. officinalis het grootste, zwaarste zaad.
De Engelschen hebben haar te danken aan SPRucE en Cross,
die in 1860/61 zaden en planten verzamelden in Ecuador. In 1865
werden op Java 4 kisten met officinalis-planten (destijds nog Condaminea
genoemd) van Mac Ivor uit Madras ontvangen.
Type van alcaloïd-gehalte:
kinine 3,7 %, cinchonidine 1,2 %, kinidine o,o2 0, cinchonine o,4 %,
amorph alcaloïd 0,6 9% en kinamine.
Uitersten:
kinine 1,75—7,50o %, cinchonidine o—3,9 %, kinidine o—o0,3 %, cin-
chonine o,1—0,7 ®/, amorph alcaloïd o,1—r1,6 ®/0.
De C. officinalis groeit het best op een hoogte boven de zee van
2000 Meter. Van deze wordt de ecrown-bark ook de Loxa of Loja.
bast gewonnen.
Verder werden op Java nog in den loop der tijden op kleine
schaal gekweekt de:
C. caloptera. Miq. Het blad is groot, harder en ruwer dan dat van
C. succirubra en C. micrantha en ligt, wat de kleur aangaat, tusschen
deze beide in. Haar grootste aanplant zal + 12000 stuks bedragen hebben.
C. meicrantha. Ruiz. et Pavon. In habitus vrij wel met de C.
succirubra overeenkomende; gene heeft echter bruin getinte bladeren
en kleine witte bloemen. Zij schijnt in Peru thuis te behooren en
leverde de bruine kinabasten.
C. lancifolta. Mutis. Door KARrsTEN in 1854 verzameld in Nieuw
Granada (Columbia). Zij schijnt in de hoogste bergstreken van Amerika
voor te komen.
C. Pahudiana. How. Deze werd gewonnen van zaden, die HASsKARL
opgaf te hebben ingezameld van C. ovata.
192
Sedert 1864 kwam zij voor de cultuur niet meer in aanmerking.
C. Masskarliana. Miq. Deze soort staat tusschen de calisaya en
de Pahudiana en gelijkt van verre beschouwd, meer op deze dan op
gene. Feitelijk onderscheidt zij zich door glanziger en minder behaard
blad, terwijl zij bovendien van secrobiculi voorzien is, die men bij
Pahudiana mist.
C. calrsaya. Wedd. De eerste kinaplant die op Java aankwam,
was een ware calisaya te Parijs gekweekt uit zaad, dat Wepprr in
Amerika verzamelde. De tweede aanwinst van calisaya's is te danken
aan HasskArr’s missie naar Amerika.
Valsche kina noemt men de basten, die geen kinine of neven-
alcaloïden bevatten; zij zijn meestal afkomstig van aan Cinchona nauw
verwante geslachten, als Cascarillo, Remya, Pimentelia.
De Cuprea-bast wordt gewonnen van een Remya (R. pedunculata
Triana en R. Purdieana Wedd) en zou scheikundig gerekend moeten
worden tot de echte Chinchonen, waarvan hij door anatomische structuur
evenwel afwijkt. In 1881 heeft de Cuprea-bast een belangrijke rol in
den handel gespeeld. In Zuid-Amerika onderscheidt men dan ook de
kina's in Cascarillos finos (echte) en Cascarillos bobos (letterlijk vertaald :
domme).
Kina.
HOOFDSTUK II.
Cultuur van de Kina.
KEUZE VAN GRONDEN.
In de voorstellingen, welke sommige reizigers, die Zuid-Amerika
bezochten, gegeven hebben van het klimaat, dat voor den kinaboom
noodig zou zijn, is veel overdrijving geweest.
Het is zaak in Java niet hooger te gaan dan 2000 Meter; de
lessen in dit opzicht bij de cultuur opgedaan zijn niet in overeenstemming
met de berichten van sommige reizigers, die beweerden, dat de kina-
boomen zoo hoog groeiden, dat ze somtijds in hagel en sneeuw stonden.
Nachtvorsten kunnen soms ernorme schade aanrichten in de
daaraan meest blootgestelde gedeelten der tuinen. Zijn de boomen
flink door de vorst aangetast, dan is de bast geheel van het hout
gescheurd en zit er zeer los aan. Het hout is dan bruin en de bladmassa
zwart gekleurd. De bast zelf heeft eene zeer eigenaardig vezelachtige
structuur gekregen en is hard en bros; snijdt men er in, dan hoort
men een knarsend geluid.
Heeft Ledgeriana-bast van jonge boomen, tot poeder gebracht,
eene licht grijze kleur, bevroren bast, aan deze bewerking onderworpen,
ziet er donker bruin uit; evenals bast, welke bij droging te hoog
verhit is. Met water behandeld, heeft men de dubbele hoeveelheid als
in gewone omstandigheden noodig, om er eene dikke brij van te
kunnen bereiden. Een zuur-waterig aftreksel is in gewone omstandig-
heden donker bruin, bij bevroren bast echter licht geel gekleurd. Dat
de invloed van vorst op de samenstelling van den bast niet gering
is, blijkt uit de navolgende analyses.
Deer, IT. 18
194
SASMSESNKS NIS EEN NENG:
= | ZWAVELZURE
CINCHONINE.
CINCHO- A | Kie
No. KININE. SD KINIDINE. MORPH TorAaAL. |
ALCALOÏD. Í
I 3,09 %o | 0,56 % o 0/o 0,38 %0 | 4,12 % || 3,60 Po
| |
2 4,00 ZO wp © 5, DPI Ep 852005 ESSO
| | | Í | 5
3 | 4149 » | © » | 0,02 TOON: EEE el EO
Ï if
4 | 997 » 0,70 „| Op Be | ZN 150
5 060, OV a | On: Ine 32060, 2163
6 SOR 1520115, ON TLN, | 320 0N% 2500),
| |
No, 1. Analyse van bevroren bast.
Be 5) „ gedeeltelijk bevroren bast.
(Een dag na het bevriezen van den boom werd de bast geana-
lyseerd).
No. 3. Analyse van 30 enten 38 f, op 11/3 jarigen leeftijd onderzocht.
No. 4. 5 „ 50 bevroren enten.
(De bast werd niet direct na het bevriezen afgenomen, maar nog
3 maanden aan de boompjes gelaten, tot deze geheel afgestorven waren).
Uit deze analyses blijkt dus, dat er nog kinine en andere alcaloïden
in den geheel bevroren bast voorkomen. Bij de analyses 1 en 2 is het
totaal alcaloïd in zijn geheel teruggegaan van 8,26 0/g tot 4,12 0/0
dus tot de helft. Het kinine-gehalte is met r 0/, verminderd, terwijl
de cinchonidine is teruggegaan van 2,01 0/, tot 0,65 0/); de cinchonine
met het amorphe alcaloïd vertoont dien teruggang in de grootste mate
nl. van 2,25 0/) tot 0,38 %- Bij de analyses 3 en 4 is het kinine-
gehalte achteruit gegaan met 31/9 %/; maar zeer merkwaardig is de
toename van het cinchonidine-gehalte.
De hoogte boven de zee, waarop in den Indischen archipel met
het meeste voordeel kina geplant kan worden, is van 1250—2000 Meter.
Deze grens betreft uitsluitend den aanplant van C. Ledgeriana
en het is niet gewenscht beneden of boven die hoogte te gaan.
Wordt de Ledgeriana lager geplant dan 1250 Meter, dan laat in
de eerste jaren wel is waar de groeikracht niets te wenschen over,
ja zelfs is deze sneller dan op een hoogte van gemiddeld 1600 Meter,
doch hier staat tegenover, dat op + 8 à ro jarigen leeftijd en somtijds
reeds eerder, de aanplant ziek wordt en vele boomen afsterven, zoodat
195 Kina.
van een regelmatigen aanplant geen sprake meer is; terwijl een
Ledgerzaailingen-plantsoen, op daarvoor geschikt terrein aangelegd,
op een hoogte van 1600 à 2000 meter op 15 à 20-jarigen leeftijd nog
een vrij regelmatig gesloten aanplant kan vormen.
Ook is het niet aan te raden hooger te gaan dan 2000 meter,
omdat, zooals op de Gouvernements onderneming Kawah-Tjiwidei,
gelegen op 195o meter, is gebleken, de groei van den Ledger daar
zeer langzaam is.
De officinalis, thans niet meer aangeplant, groeit op een hoogte
van 2000 à 2500 meter het best, daarentegen is de wasdom van de
C. succirubra op 2000 meter uiterst langzaam.
Het best gedijt op deze hoogte de C. robusta, vermoedelijk een
hybride van C. officinalis en C. succirubra.
Bij de keuze van localiteiten dient ook gelet te worden op de
heerschende winden. Zoo kunnen de Noord- en Zuid-Westen winden,
die zich in den regenmoesson dikwijls tot den graad van stormen
verheffen, zeer veel schade aanrichten. Terreinen, welke aan dien
wind zijn blootgesteld, zijn voor de cultuur van kina even weinig
geschikt als voor die van koffie.
Daar de voor kina geschikte klimaten slechts in het gebergte
gevonden worden, kan gewoonlijk over geen andere dan hellende
terreinen worden beschikt. Aan hellende terreinen, mits niet al te steil,
wordt de voorkeur gegeven boven vlakke, omdat bij laatstgenoemde
de kans van vorst veel grooter is en er meer dan bij een hellend terrein,
een slecht water doorlatende ondergrond wordt gevonden; komen de
wortels in die koude natte laag, dan sterven de kinaboomen spoedig af.
Van draineeren van die gronden kan geen sprake zijn, omdat
dit in den regel te kostbaar is.
De aard van den bodem en zijne chemische samenstelling en
meer nog zijn physische gesteldheid zijn zeer belangrijke factoren voor
den groei van de kinaboomen.
Is de ondergrond doorlatend, dan voldoen gronden, welke met
oorspronkelijke wouden bedekt waren, het best. Toch dient men voor-
zichtig te zijn en er bij de keuze op te letten, dat niet een enkele
boomsoort zoo sterk vertegenwoordigd is, dat ze bijna het geheele
terrein inneemt. Zulks wijst op een bijzonderen toestand van den grond,
zegt dat deze iets buitengewoons heeft, dat slechts door enkele planten
196
verdragen wordt, en niet veroorlooft, dat alle op die aarde neervallende
zaden na hunne ontkieming tot ontwikkeling komen. Slechts eene soort,
of eenige weinige soorten, die zich in die speciale voorwaarden thuis
gevoelden, konden daarbij het leven behouden.
Als voorbeeld haalt Moers het volgende aan.
Aan een zijner vrienden waren op den Gedeh boschgronden in
erfpacht afgestaan en deze beloofden van uitstekende geaardheid te
zijn, omdat daarop eene zeer welige vegetatie gevonden werd. Maar
te laat werd bemerkt, dat het opgaande bosch hoofdzakelijk uit slechts
ééne boomsoort, de Weinmannia Blumei (ki-ringit), bestond en dat
overal op ongeveer 3 decimeters onder de oppervlakte water voorkwam,
dat den groei van kina en koffie te eenenmale belette. De Weinmannia
scheen daarvan geen letsel te ondervinden; de boompjes van andere
soorten echter waren afgestorven, zoodra hunne wortels door het
water bedekt werden, en zoo bleef er ten laatste niets over dan een
bosch van kiringit met een weligen groei van kreupelhout en struik-
gewassen.
Een ander voorbeeld is dat van Tjibodas, gelegen op den Gedeh
op een hoogte van 1429 meter, waar door TeEYsMANN de eerste kina-
zaailingen waren geplant.
Dit terrein, met woudboomen begroeid, in hoofdzaak Rasamala
(Liquidambar Altingiana Bl), werd later door JuncHuuN afgekeurd,
omdat de bodem minder geschikt was, daar, onder eene r à 2 Rl.
voet dikke laag vruchtbare aarde, eene z.g. tjadaslaag gevonden werd,
een bruinachtig geel of wit conglomeraat van 1o tot 30 centimeter
dikte, bestaande uit zand en kleine steentjes van trachitischen oorsprong,
door kraterslijk tot een geheel verbonden.
Daarentegen voldoen velden met Lantana camara L. begroeid,
die gemeenlijk vroeger reeds in cultuur geweest zijn (in de hoogere
streken dikwijls voor koffie) en verlaten werden nadat het eerste
plantsoen te gronde was gegaan, goed.
Langzamerhand herstellen zich zulke gronden, die door een
roekeloos bedrijf van landbouw van hunne bovenste kruin beroofd
zijn geworden, vooral onder een dicht dak van Lantana. De grond
wordt tegen de zonnestralen beschut, de in massa afvallende bladeren
vergaan langzamerhand en voeren weder goede bestanddeelen aan den
bodem toe, tevens zijn physischen toestand verbeterende.
197 Kina.
Toch is het verschil in groei en alcaloïdgehalte van de boomen
van plantsoenen op dergelijke gronden in vergelijking met die op
versche boschgronden aangelegd zijn, duidelijk merkbaar.
Hoe groot de invloed der physische en chemische geaardheid
van de bouwkruin op het alcaloïdgehalte is, toonen de navolgende
onderzoekingen duidelijk aan.
Het onderzoek betrof een op het oog zeer fraai staanden en
regelmatig gesloten kina-aanplant, uitsluitend van afstammelingen (nl:
door stekken, waarvan men dus met zekerheid zou kunnen verwachten,
dat de daaruit gekweekte planten van hetzelfde gehalte als de moeder-
boom zouden zijn) van een moederboom {zie analyse No. r en No. 2),
welke op 5-jarigen leeftijd een gehalte had van 10,50 0, (analyse
Dr. Hesse) en 11,63 0/) (analyse laboratorium MOENS, VAN DER SLEEN
en HeKMEIJER te Haarlem) zwavelzure kinine in den luchtdrogen stambast.
Slechts hier en daar had de aanplant een gele tint en was de
ontwikkeling der boomen in vergelijking met andere gedeelten van den
aanplant van denzelfden leeftijd met groen blad werkelijk slecht te noemen.
Dat die invloed niet gering is, kan blijken uit de groote afwijking
in alcaloïdgehalte, welke van 2,50 0 tot 3,20 0/, beliep.
Gronden, welke reeds meermalen voor kinacultuur gediend hebben,
kunnen, wanneer zij van zeer goede hoedanigheid zijn, en wanneer
tegen afspoeling de noodige voorzorgen genomen werden, zooals op
de Gouvernements kina-onderneming is gebleken, tot 3 à 4 maal toe
met hetzelfde gewas beplant worden.
Meestal gaat echter de productie daarbij achteruit, doch met
bemesting kan de toestand weder verbeterd worden.
Een goed voorbeeld levert hiervan een plantsoen te Tjibeureum
(Gouvernements kina-onderneming). In vroegere jaren werd hierop eerst
geplant de C_ calisaya Schuhkraft, daarna Ledgeriana-zaailingen; bij een
derde beplanting met Ledgeriana-enten op hybriden-onderstam slaagden
bijna alle en gaven een mooi plantsoen.
Een tweede voorbeeld geeft een plantsoen te Rioeng-Goenoeng
(Gouvernements kina-onderneming). Oorspronkelijk een verlaten koffie-
tuin, werden deze gronden met tweede gewassen (tabak, maïs, enz.)
beplant; daarna bij de Gouvernements kina-onderneming getrokken,
werden ze met C. succirubra beplant. Toen deze plantsoenen + 25 jaar
oud waren, werden ze gerooid en beplant met hybride zaailingen.
“ple {tanuo tostoy Jopurw sjort vAWOOG op UAE Uo ZU 19IYN
uaa uoropejg op uoppey uoopje tUDWAU A HEEM SJEEWIOUGE SJU STAM ‘uawvayiooA uorgord oppoopaqasyeer do oypom ‘uowoog op uev
“pmayuo opuogomosdo 1eep Ylipuoomad zAY ULA UIJHOOS op uE UOIZ 97 HOO
SEM Jep Suopiom puoyotad UOY opao8 Jeputu op 30} S}[97 uosgeejd ojoyuo do uo ap1ooyod o3S9Y ap 30} gelu UInIYANOY op zeem “Bnidrog uorews
uaa do pSojoBuee “uorea pno uoAa ojfe Uowo0OY AP ULAITEM SHESEHIJ, 9 UAUINJUMUD do Buryjoaog Uaqgey Se ‘ON—Ie ‘ON us sos{feue oc
“woogtopsow aSÁJEUY || — oG:Er | Orr — — | r&er | #6ron woogsopaow | Sz
U: a1a1ad B d Lees LE qe = 15:6 | 190 = oë1 | opl LE ENE BI
« 6 6% Fe ( ch Lj sl EE dd — | 09’) €80 — | Epo | Ge6 NEL DM U Cz
« ‘é 6 66 C5 dà Ch Co el, st bn — | os-g | 6L:0 == geo: € Ae Wapt “Jua Far
“puo18 uoBrpaveaaopuru do ueezs uowood “ Ee od En €95 g0:0 Te 660 get | “_… P6 ‘oN 2o8porl || 12
6e eg CG u Et OO CNE TS LD pr ost | Lg'5 Er Ei €90 €6:£ eren nd 5 Oz
A geet) Ke 8 Wege B WL A kn a vleet ere == wao Gorik ee OEE 6 O1
er ce € d CO © CAE RST Se ú | gs:S ze | LS:r == $6:0 | og: 0} Toe EE 0 « QI
DD vert) 1d d 4 yos1oj oo£ “ _ “ Er 6 Ge:5 g0:L Ie on OAEDET opfe ARLA IJ Ar ede 0 gt Lr
A NC Ni 5 fs LOO CARE Ee) SR ke | grs || 9r:g ger EE Sto OS va Eneas da O1
U ee et Ee 3Yoojsool * RR, ij 595 || 069 091 on go | gov IS Se dg Sr
eé ee éé ‘ e ee ooft é éé é 6 r é e: CGe/, Q1:6 Qo'z End Q3'0 | 709 Ob UO tie OP SO cé tr
WB Heat) HK ie TOSTOTMO 0 SRSNRE ETS st oz || 8z:6 | 662 Et E60 | E65 er: Er
OS: ús ús ie EKD 0 CREEL ds ze sl G Leh Log | 6 Er, Sg:0 Boran dere vo Oe & 1
CTO De: 8 &é qgoorsoodnt en RE « | Ies | zol | 851 er BRO Ie EIZ Pe Or 0 JÔ LI
Cd CG Ee € et CCO O OA: dt OG rj od (3 | og: || 0$:6 10'2 DE orr | 689 DO PO RO ce Or
““ uaors ké es yos1oj oof * _ “ CEE TE LL go:L | 19:6 ubse == Oe 1 OO2S « 16
RR 4 4 Ar OOC ee Td k LS: oes LL:o ENE) Erop on eo (4 0 & Q
ae é Ek LOTUS TOZO OC Ears Bed k6 EG 6L-g 091 54 990 Se sk 8 L
‘ e « e € _ oo£ « ee Tr € ‘ ges 099 chr a | Lg'o rs-t | 5 Oe Dn ec 9
CR reodns de ke gUoorsooEn mn RN AR 6 | So:g opd NE ij gL:o COOK: Ee S
Á is a al EE COO CHE ES Pe Se | v6:L | 91:6 ol — v6:o | oS:g ES £ Ld
“pe[q ua018 -w uvawoog apfeytAuo Yos10j oof “A puoad p/d IN P/rased zozsuorm, PLL 086 | rz | — zI1 re Den Or Sr MEP EENS
“wojteen ‘qe “* Corr | | | "_“asÁfeut oz Wop] || z
‘ASSAI ‘Iq osÁreuy |) oSor | - | WOOG IPO APUAÁH 1
De B er nn en | el le ek
PP act et E Te ll "DTV WV mn
FaniNrsj| IYYL EE "ANIA | ANIOIN aNiNry) |
NHONINUANN VV aanz || CLE [spong IN COHONI9 | ‘LYOOSVNIA ION
WLA
| DINTEL EES NEE INVES
199 Kina.
Wil men echter dergelijke gronden opnieuw beplanten, dan is
het een eerste vereischte, dat men zoo dicht mogelijk plant om den
bodem spoedig beschaduwd te krijgen, wijl dan de bouwkruin beschermd
wordt tegen de sterke inwerking van de zonnestralen.
Zoo mogelijk dient men bij de keuze van gronden er op te
letten, dat het terrein uit lange breede uitloopers van het gebergte
bestaat en er geen, of zoo weinig mogelijk smalle bergruggen (neuzen)
voorkomen. Van deze laatste is de grond minderwaardig.
Ook is het van belang, dat men bij het kiezen van gronden er
op let, of daarop een voldoende hoeveelheid water uit bronnen of
rivieren kan gebracht worden. Men heeft dit noodig voor de woningen
van het personeel, maar vooral ook voor de kweekerijen.
ONTGINNING VAN DEN BOscHGROND.
Bij zijn aankomst op Java vond Hasskarr, dat er reeds een
begin was gemaakt met het aanleggen van tuinen. Daartoe had
TeEysMANN in November 1854 een oppervlakte boschgrond opengekapt
en van alle groote woudboomen ontdaan, zoodat de jonge planten,
daar uitgeplant, terstond zonder eenige beschutting aan het volle
zonlicht zouden worden blootgesteld.
HasskarL had hiertegen bezwaar, wijl het in het moederland der
kinaboomen bekend was, dat ze zonder schaduw niet willen groeien,
althans niet tot boomen opschieten. Hij plantte daarop dadap-stekken
(Erythrina spec), die ook in de kofhetuinen als schaduwboomen
werden gebezigd.
JunenuunN, die in Juli 1856 de leiding van de cultuur van Hasskarr
overnam, was niet alleen dezelfde meening toegedaan, maar paste
het systeem met nog grootere gestrengheid toe en liet alle woudboomen
staan met uitzondering van de reeds afgestorven, vermolmde of
scheefgegroeide, die dreigden om te vallen.
Toen pr Vrij in 1863 naar Europa terugkeerde, na gedurende
8 jaren de kinacultuur op Java van nabij te hebben waargenomen,
bezocht hij ook de Britsch-Indische tuinen te Ootacamund. Hij werd
daar getroffen door het frissche, krachtige voorkomen der in het volle
licht groeiende planten, dat zoo gunstig afstak bij het zwakke, ziekelijke
uiterlijk der Javaansche planten. Na JuNcmumN's dood, 14 April 1864,
201 Kina.
kwam de leiding van de cultuur in handen van vAN Gorkom. Deze
veranderde van systeem, liet in den aanvang alleen nog enkele bijzonder
groote boomen staan, doch de ondervinding leerde langzamerhand,
dat ook dit niet goed was en dat alles, volmaakt alles, moet gekapt
worden, indien men een goed, regelmatig plantsoen wil tot stand brengen.
Met de ontginning wordt tegen het einde van den regenmoesson
een aanvang gemaakt. Vroeger werden de takken en de kleine stammen
om de groote stammen verzameld en in den drogen tijd in brand
gestoken. Tegenwoordig wordt echter bijde Gouvernements onderneming
alleen op de wegen gebrand, omdat gebleken is, dat op plaatsen,
waar gebrand is, de bodem door de groote hoeveelheid asch, die zich
daar ophoopt, voor jaren lang onvruchtbaar wordt. De ontginning
geschiedt nu aldus:
Eer met het vellen van de boomen begonnen wordt, kapt men
het struikgewas. De jonge, zeer dunne boomen worden tegelijkertijd
202
opgeruimd. Alle groote boomen worden daarna geveld, d.i. op een
hoogte van 1 à 2 meter boven den grond afgekapt. De stompen laat
men staan, daar het uitgraven te moeilijk en te kostbaar zou zijn.
Is men met deze werkzaamheden gereed, dat wordt overgegaan tot
het aanleggen van de wegen, waarvan de richting in deze hellende
gronden met zorg gekozen moet worden om het al te steile klimmen te
vermijden. Als regel geldt, dat ze over het algemeen geene grootere
helling dienen te hebben dan 5 graden of ongeveer 1 op 12.
Fig. 88. Het op de wegen branden van het korte hout. Groote stammen
in de richting der helling.
De wegen moeten niet te smal zijn; daarom worden de groote
wegen ongeveer 21/j meter, de kleinere 11/, meter breed gemaakt. Zijn
de wegen gereed, dan wordt het kleine hout daarop in niet al te
groote stapels verbrand. De stammen der grootere boomen worden
in kleinere stukken gezaagd en niet op hoopen, maar hier en daar
verspreid in de richting van de helling gelegd.
203 Kina,
Blijven de stammen liggen, dan verrotten ze langzamerhand,
sommige minderwaardige houtsoorten reeds vrij spoedig, en worden
daarbij tot een bron van nuttige stoffen, van mest, die aan het plantsoen
ten goede komen.
De minerale bestanddeelen, die bij verbranding plotseling in zoo
groote massa en in ongeschikten vorm op den bouwgrond komen,
en dan meer als vergif dan als voedend element werken, komen
bij verrotting ook vrij, maar nu langzamerhand en in voldoende
kwantiteiten.
Weliswaar is een dergelijke ontginning kostbaarder dan de vroeger
gevolgde, maar de voordeelen, die men daarmede op den duur behaalt,
zijn niet weg te cijferen, daar men op deze wijze een veel regelmatiger
aanplant krijgt en geen gevaar loopt, dat lastig en schadelijk onkruid,
als alang-alang, op de brandplekken spoedig opschiet.
Wijl men in de bergstreken bijna altijd met hellend terrein te
doen heeft, is de aanleg van terrassen noodzakelijk, waarvan de
beschrijving hieronder volgt.
TERRASSEEREN.
Het aanleggen van terrassen of het verdeelen van het hellende
terrein in waterpasse vlakken heeft vooral ten doel te voorkomen,
dat bij zware regens de bovenste laag teelaarde wegspoelt, waardoor,
al zijn de gronden oorspronkelijk ook nog zoo uitmuntend, eindelijk
niets overblijft dan een stugge, onvruchtbare ondergrond, die, onver-
weerd en arm aan humus als hij is, als bouwgrond ongeschikt is en
dit jarenlang blijft. Op een hellend terrein, dat niet in terrassen ver-
deeld is, is men huiverig de zoo noodige diepe grondbewerking uit
te voeren, omdat bij omwoeling van den grond, het verlies aan het
beste gedeelte van de bouwkruin zooveel te grooter zal zijn, indien
daarop spoedig een hevige regenbui volgt.
Nog uit een ander oogpunt is de terrasgewijze aanleg voordeelig.
Ofschoon de beplantbare oppervlakte dezelfde blijft, wordt de opper-
vlakte, die met lucht in aanraking gebracht wordt, aanmerkelijk grooter.
Ook wordt het waterniveau er door verlaagd, daar de bij de
inkapping blootgestelde ondergrond, die soms het water niet, of
moeilijk doorliet, door de verweering, nu hij met lucht in aanraking
204
komt, voor water doorlatend wordt. In de kinatuinen is het gebeurd,
dat een bron, die in het laagste gedeelte van een ravijn te voorschijn
kwam, geheel verdween, nadat het ravijn geterrasseerd was.
Echter heeft het terrasseeren ook tegenstanders en deze beweren
er daarom tegen te zijn, omdat bij den aanleg van terrassen de beste
bovengrond naar den voorkant van het terras wordt getrokken en dus
een deel der planten in den onvruchtbaren ondergrond komt te staan.
Dit is volkomen juist, doch dit bezwaar kan ondervangen worden,
wanneer de wijze van grondbewerking in toepassing wordt gebracht,
Fig. 89. Aanleg van terrassen op nieuwe ontginning.
zooals deze bij de Gouvernements-onderneming geschiedt en reeds door
vele particuliere ondernemingen wordt nagevolgd.
Sommige der tegenstanders graven, teneinde afspoeling te voor-
komen, dwars op de helling doorloopende geulen van ongeveer 11/9 —3
decimeter diepte met een helling van 1 op 15, dicht bij elkander
in sterk hellend terrein en op grooteren afstand op vlakker land of waar
de grond het water beter absorbeert. Deze geulen zijn echter onvol-
doende om de afspoeling te voorkomen; bij droog weder brokkelen
205 Kina.
hunne kanten af en de eerste de beste regen spoelt al die losse aarde
weg, daar de stroom in deze doorloopende goten zeer snel wordt.
Anderen graven vangkuilen of greppels, die echter niet onderling
mogen correspondeeren, anders vormen zij een waterleiding. Deze
vangkuilen worden van tijd tot tijd uitgediept en de aarde verspreid.
Het is niet mogelijk in bergterrein de terrassen alle even breed
te maken. De breedte wordt gewijzigd naar gelang van de helling,
doch als regel geldt, dat de inkappingen niet grooter gemaakt worden
dan hoogst noodig is, niet alleen om een onnoodige verhooging van
arbeidsloonen te vermijden, maar ook om aan den achterrand der
terrassen, den ondergrond niet te diep bloot te leggen, omdat die, in
den eersten tijd althans, voor de beplanting minder geschikt is.
Voor één zaak moet echter bij den aanleg van terrassen worden
gewaarschuwd en wel deze, dat ze volkomen waterpas zijn, anders
stroomt het water naar de lagere gedeelten van het terras. Beter
geen terrassen, dan zulke, welke slecht zijn aangelegd.
Is het terrein geterrasseerd en is bepaald op welken afstand men
planten wil, dan worden de plaatsen aangewezen waar de gaten, plant-
kuilen, moeten gegraven worden, en bij iedere dezer plaatsen een
merkteeken (adjir), gewoonlijk een dun, 1/, meter lang stokje, gestoken.
Men houdt zich daarbij niet precies aan den bepaalden afstand, maar
wijzigt dezen eenigszins, naar gelang van de noodzakelijkheid, aangezien
de stompen en overgebleven stammen der woudboomen en ook de
ongelijke breedten der terrassen eene volkomen regelmaat beletten.
Evenals bij het terrasseeren heerscht er ook verschil van meening
omtrent de noodzakelijkheid van het maken van plantkuilen
De tegenstanders beweren, dat gedurende het eerste jaar de
planten er goed in groeien, doch dan beginnen te kwijnen en dat
men, het boompje uitgravende, vindt dat de wortels overal de wanden
van den plantkuil met een dicht netwerk bedekken, zonder daarin door
te dringen. Of men beschuldigt de plantkuilen er van het regenwater
te absorbeeren en het dan in hunne ruimte terug te houden, zoodat
dan de wortels in eene te vochtige laag komen te staan, die oorzaak
wordt van den dood van het jonge boompje.
Het is niet altijd noodig voor het planten eerst plantkuilen te
maken, wijl er versche boschgronden zijn, waar het overbodig is, omdat
de grond tot ettelijke decimeters diepte van uitmuntende veaardheid,
206
los en goed gemengd is. Het maken van plantkuilen in zulke gronden
is dan wel niet schadelijk, maar kan als onnoodig werk worden beschouwd.
Is de ondergrond minder goed, dan is het maken van plantgaten
ongetwijfeld noodig, die in den regel een breedte, diepte en lengte
van 0,60 meter krijgen. Zij worden, zoo de werkkrachten het toelaten,
in den drogen moesson gegraven en in October weder gevuld. Men
geeft er de voorkeur aan ze eenige maanden open te laten liggen,
om de lucht meer gelegenheid te geven in den bodem te dringen en
een verweeringsproces in te leiden, dat vooral noodzakelijk is, waar
de grond laagjes tjadas bevat.
PrLANTWIJDTE.
Omtrent den afstand, waarop de kinaboomen van elkaar geplant
behooren te worden, heeft steeds veel verschil van meening bestaan.
JuNGHUHN plantte zijne kinaboomen in de oorspronkelijke wouden
lanes de wegen op een onderlingen afstand van 25 RI. voet.
Mac Ivor plantte in het eerst C. succirubra en C. micrantha op
ro voet, C. officinalis op 1o voet, later op 6 X 6 voet.
Tegenwoordig worden meestal de C., Ledgeriana-zaailingen op
3 X 3 Rl. voet geplant, sommigen nemen den afstand 4 X 4 voet,
doch eerstgenoemde afstand is te prefereeren, omdat hieraan het
voordeel is verbonden, dat de grond spoediger beschaduwd wordt,
dat het onkruid, in hoofdzaak Gramineën, vooral bij eene tweede en
derde beplanting, daaronder niet meer kan leven en het onderhoud
van de tuinen zooveel gemakkelijker en goedkooper wordt.
De C, succirubra en C. robusta kan men op 4 X 4 voet planten,
omdat van deze soort de bladeren groot zijn en dus de grond eerder
beschaduwd wordt dan door die van C. Ledgeriana.
Dat een nauw plantverband het ontwikkelen van de zijtakken in
den weg zou staan, zooals wel eens beweerd wordt, is geheel onjuist,
zooals op de Gouvernements Kina-onderneming gebleken is, waar de
boomen in tuinen, aangelegd op 3 X 3 voet, op denzelfden leeftijd even
zwaar vertakt zijn als in tuinen, waarin men zelfs op den dubbelen afstand
plant. De kwestie ligt geheel in de latere behandeling van de plantsoenen.
Een tweede bezwaar, dat tegen een dichte beplanting geopperd
wordt, is de vrees, dat te jonge planten ontgraven moeten worden,
207 Kina.
wanneer zij de andere gaan hinderen en deze dus nog weinig product
zouden opleveren.
Dit bezwaar wordt opgeheven, indien deze onderdrukte planten op een
halven voet boven den grond worden omgekapt, en deze stompen als inboet-
materiaal in jonge tuinen worden gebruikt. Zij voldoen hiervoor zeer goed
en deze op stomp gekapte planten groeien zelfs spoediger door dan nieuw
ingeboete planten uit de kweekerijen. Vooral bij enten is dit het geval.
In vroeger jaren werden de Ledger-enten op succirubra-onderstam
wijder geplant dan de zaailingen, zelfs op een afstand van 5 X 5
Fig. go. Entenplantsoen 11/, jaar oud.
voet, omdat enten zelfs van het begin af de eigenschap hebben flink
uit te stoelen, zoodat zij de bouwkruin eerder beschaduwen dan
Ledger-zaailingen. Tegenwoordig worden echter de enten insgelijks op
3 X 3 voet geplant. Een dergelijke aanplant, op betrekkelijk goeden
grond, is in twee jaar reeds gesloten, doch ook van dezen kunnen de
onderdrukte planten op stomp worden gekapt en als inboetmateriaal
worden gebruikt, terwijl de jeugdige stammetjes evenals bij de zaailingen
geoogst kunnen worden en nog waardevol product opleveren.
208
Het bezwaar, dat men bij een dichte beplanting een groot aantal
planten per bouw noodig heeft, is hiermede tegelijk opgeheven.
Behalve het voordeel, dat de bodem bij een dichte beplanting
spoedig beschaduwd ís, zoodat de onderhoudskosten al spoedig tot
o
o
een minimum worden beperkt, is er nog een groot voordeel aan een
dichte beplanting verbonden en wel het volgende.
Omtrent het tot heden nog onopgeloste Helopeltis-vraagstuk heeft
de ondervinding geleerd, dat, zoodra de aanplant gesloten is, zoodat
Fig. or. Ledger M. R. G. te Rioeng-Goenoeng 6 jaar oud, 4 jaren lang door
Helopeltis aangetast.
de zonnestralen niet meer tot den bodem doordringen, het insect
vanzelf verdwijnt.
Ook de door sommigen geopperde meening, dat door een dichte
beplanting op den duur een plantsoen minder product zou opleveren,
heeft zich tot dusverre nog niet bewaarheid, terwijl het zich laat aanzien,
dat juist de tuinen, beplant op een geringen afstand, nl. 3 X 3 voet,
het meeste product zullen blijven opleveren.
209 Kina.
De op de Gouvernements-Kina-onderneming genomen proeven
omtrent de vraag, welke de geschiktste plantwijdte is op 5ooo à 6000
voet boven de zee, om, bij een minimum van onderhoudskosten,
het hoogst mogelijke rendement te krijgen, hebben tot nu toe
bewezen, dat de aanplant aangelegd op 3 X 3 voet het meeste
product geeft.
Zoo leverde:
De aanplant van 1904 3 X 3 voet geplant:
In r9o7 per bouw 225 K.G. bast à 7,63 % 17,16 K.G. kininesulfaat.
907 p 5) 7,03 i
LOOS 5 2I5ON GONE ee LOCO MN 5
Q ls 2
LIOOOn De LOO 5 SOM n
EOLON AMOR SOE MED Te 24 AN, 5
OLK. H TOO OS Ore 5
BRON 2e ERS Ge len ee OOR "
LOTA, Dn WUO B Ee EAD SS AT 5
Totaal in 7 jaar . . . 344,71 K.G. kininesulfaat.
De aanplant van 1904 3 X 4 voet geplant:
<
I
In 19o7 per bouw 165 K.G. bast Àà 7,63 % 12,58 K.G. kininesulfaat.
ELOOSM 9 Set OOM AOR 5
„ 1909 „ „415 » DSO nn AHO on »
Re LOIÓ Ae nn GOA en 359L 5
OL En JOO ONE OOS p
„ IQI2 „ " :: „nn 7,37 » 40,90 „ »
LOE 5 O2 OMR ROSS ONE +
Totaal in 7 jaar . . . 248,54 K.G. kininesulfaat.
Daarentegen leverde de aanplant van 1r9o4 4 X 4 voet geplant:
In 1907 per bouw So K.G. bast à 7,63 % 6,10 K.G. kininesulfaat.
ne HOO) & UBS OOM ELO 2 ORE e
OESO NI ne nt SO 207 U »
LOLON % DHr HO mp DL 5
LO Dn SON SL EZ OIS OMR Se
„ I9Qr2 „ ’ 435 » »n 7137 » 3205 » ”
„ I9I3 » » 815» „ » 7:43 » 65,0 ”
Totaal in 7 jaar 201,72 K.G. kininesulfaat.
.
.
Deer II. E!
210
KWEEKING VAN KINA.
Werd in de eerste jaren bij het kweeken van kina gebruik
gemaakt van kweekhuizen, zoowel voor het ontkiemen van het zaad
als in latere jaren voor het maken van stekken en enten, de
omstandigheden hebben hierin wijziging gebracht, zoodat thans kweek-
huizen geheel overbodig zijn. Zoowel het ontkiemen van het zaad als
het enten geschiedt thans in de buitenlucht.
Kweeken uit zaad. De zaden van het geslacht Cinchona zijn
samengedrukt plat, met een langwerpigen kern, die geheel omgeven
is met een vliezigen vleugel, waarvan de rand getand is.
De zaden verschillen in grootte en vorm voor de verschillende
soorten.
Zoo zijn b.v. die van C. officinalis 4—7 m.m. lang en 2—3 m.m.
breed, van C. Ledgeriana 41/g m.m. lang en r mm. breed, van
C. succirubra 7—1o m.m. lang en 2-3 m.m. breed.
Een kilogram officinalis zaad bevat ongeveer 1.400.000 zaden,
terwijl in dezelfde gewichtshoeveelheid 9.000.000 succirubra- en 3.500.000
Ledgeriana-zaden geteld worden.
De C. succirubra en in nog meerdere mate de C. officinalis
bloeien het geheele jaar door, terwijl dit met de C. Ledgeriana niet
het geval is.
Als regel kan worden aangenomen, dat minderwaardige soorten
op jeugdigen leeftijd reeds bloeiden. Een goede Ledger doet dit eerst
op lateren leeftijd, soms zelfs eerst na 20 jaar.
De bloemen van een kinabloemtros ontwikkelen zich geleidelijk,
zoodat de eerste en de laatste vrucht van een tros allicht een paar
weken in leeftijd verschillen. De vruchten zijn dus niet tegelijk rijp;
terwijl sommige reeds opengesprongen zijn en haar zaad uitstorten,
zijn andere nog groen en onrijp.
Bij den zaadoogst wordt de geheele tros afgesneden, zoodra
eenige der vruchten openspringen. Daarna laat men ze narijpen door
ze niet in de zon, maar onder een afdak in den wind te leggen. Het
onrijpe zaad wordt dan later van het rijpe gescheiden.
Kinazaden kunnen vrij lang bewaard worden, soms maanden
lang, zonder dat ze hun kiemkracht verliezen. Zij moeten daartoe
Kina.
Im:
immer
anne
EN
1:40
Fig. 92. Kweekbedden voor kinazaad.
212
volkomen rijp zijn, in den wind gedroogd, goed gereinigd van alle
aanhangende deelen van vruchtdoos en zaaddrager worden en daarna
in goed sluitende stopflesschen in het donker worden opgeborgen.
Het eerste Ledger-zaad, uit Amerika ontvangen, was 6 Àà 7
maanden oud en kiemde toch nog voor een goed deel. Het zaad
ontkiemt echter te beter, naar mate het spoediger na het oogsten
wordt uitgezaaid.
De voorzorgen, die in de eerste jaren van de cultuur bij het
uitzaaien genomen werden, zijn thans overbodig gebleken. Thans heeft
het uitzaaien plaats in de open lucht op overdekte bedden.
De bedden hebben een breedte van o,8 meter en worden met
atap bedekt. Langs de bedden legt men stukken hout, dunne stammen
van kina- of andere boomen, tusschen in den grond geslagen kleine
houten paaltjes om ze vast te houden. De grond wordt uit het bed
genomen ter diepte van 1 à 11/3 Rl. voet. De uitgegraven aarde
wordt dan toebereid, d.w.z. al wat voor de zaden schadelijk kan worden,
insectenlarven, rottend hout, enz. wordt verwijderd; daarna wordt ze
weder op de plaats teruggebracht, nadat vooraf de onderlaag goed
is omgepatjoeld. Is de aarde teruggebracht, dan wordt ze gelijk
getrokken en komt hierop een 2 à 3 c.m. dikke laag grove (niet
gezeefde) goede, uitgezochte boschhumus. Het bed wordt dan bedekt
met een dak van atap. Deze daken zijn van voren 1,25 meter hoog
en van achteren tot 0,3 meter boven den grond afdalend.
Op een vierkanten meter grondoppervlakte wordt 3 à 4 gram
zaad met de hand, zoo gelijkmatig mogelijk, uitgezaaid, nadat vooraf
de humuslaag goed bevochtigd is geworden.
De voorkant van het zaadbed wordt na het uitzaaien nog voorzien
van een + één meter hooge afsluiting van bamboe vlechtwerk.
Na het uitzaaien wordt dan het zaad bevochtigd, hetgeen het
best geschiedt door daarvoor een sproeier te gebruiken, waaraan een
slang verbonden is met straalpijp en verstuiver. Zeer verkeerd is het,
het zaad te bevochtigen met een gewonen gieter, wijl het water dan
te onverdeeld en de druppels met te groote kracht neervallen, zoodat
de zaden van hunne plaats af en bijeen spoelen. Bij het gebruik van
een sproeier verkrijgt men over het bed nevel, die voor de zaden
niet schadelijk is.
Van den tijd van het jaar hangt het af, of het zaad veel of
913 Kina.
weinig begoten moet worden, maar, daar het het beste is, het zaad in
de eerste maanden van het jaar uit te zaaien, ten einde in het begin
N Timmai DEED dh
Ede ere (|, WAS
pe huil jn N
EREA ‚l
vos CEE Ï
/ TT win «
/ bis PLN
Fig. 93. Zaadbed 6 maanden oud.
van den daarop volgenden Westmoesson (regentijd) te kunnen ver-
spenen, zoo is in den eersten tijd één keer per dag, liefst des morgens,
214
voldoende. Te veel vocht is hier evenzeer te vreezen als te weinig,
want, drogen bij dat laatste de kiemende zaden gemakkelijk uit, zoodat
ze hunne kiemkracht verliezen, door een te groote mate van vochtigheid
ontstaan schimmels, z.g. „mopo’’, op de bedden. Komen dergelijke
plekken voor, hetgeen ook veeelal een gevolg kan zijn van onrijp
zaad tusschen het rijpe, dan moet de zieke plek met de omringende
aarde worden weggenomen, zoo min mogelijk begoten en met asch
of zwavel bestrooid worden. Doet men dit niet, dan breidt de plek
zich binnen enkele dagen uit.
Zoodra het zaad begint te zwellen en hier en daar te ontkiemen,
moet men met het bevochtigen uiterst voorzichtig zijn en licht geven,
want dan is het gevaar voor de schimmel, wier mycelium zich met
groote snelheid verspreidt, het grootst.
Is het zaad ontkiemd, hetgeen ongeveer na een maand het geval
is, dan wordt het bamboevlechtwerk over dag weggenomen en alleen
tegen den avond er weder voor geplaatst, ten einde te voorkomen,
dat dieren tot de planten doordringen.
Vooral na het ontkiemen moet licht worden aangebracht; de
plantjes groeien dan krachtiger en het gevaar voor de genoemde
schimmel is dan het minst te vreezen.
Na zes maanden, soms eerder, hetgeen afhangt van de hoogte
boven de zee, waarop is uitgezaaid, worden de grootst ontwikkelde
plantjes voorzichtig uit de zaadbeddingen weggenomen en verspeend.
De speenbedden worden zoo mogelijk op eenigszins vlak terrein
aangelegd, liefst in de nabijheid van water. Bij hellend terrein plaatst
men ze terrasgewijze boven elkander. Bij den aanleg van die speen-
bedden wordt de grond minstens 2 Rl voet diep omgewerkt en
zooveel mogelijk ook van hout- en wortelresten gezuiverd en met een
paar c.m. dikke laag goeden boschhumus bedekt.
Langs de bedden worden, op afstanden van ongeveer 5 decimeter,
paaltjes in den grond geslagen, die er 2 à 3 decimeter boven uit-
steken. Men gebruikt daartoe boomtakken, die vorksgewijze verdeeld
zijn. Op deze legt men nu ramen, uit dunne rechte takken gevormd,
even breed en lang als de bedden. De takken worden aan de hoeken
saamgebonden en dwars daarop plaatst men vervolgens andere takken
op afstanden van + 3 decimeter, die ook vastgebonden worden. Op
dit ruwe raam worden nu bladeren van varens gelegd, waartoe elke
215 Kina.
soort kan gebruikt worden. Deze bedekking ligt dus 2 à 3 decimeter
boven de beplante bedden, laat genoeg en toch niet te veel licht en
lucht door. De geheele ramen met de varenbedekking kunnen, indien
zulks voor het wieden noodig wordt, gemakkelijk weggenomen en
daarna weer opgelegd worden.
Regent het, dan krijgen de planten vocht genoeg, zonder van
den drup te lijden, en bij droogte kan gemakkelijk begoten worden.
Over het geheel voldoet deze bedekking, zoowel voor speen-
als kweekbedden zeer goed en is in alle opzichten, zoowel omdat de
planten in haar jeugd meer regelmatig licht krijgen, als omdat zij van
Fig. 94. Speenbedden.
het regenwater kunnen profiteeren, oneindig beter dan de oude manier
van spenen en kweeken onder hellende daken van alang-alang
(Imperata cylindrica Beauv. Imperata arundinacea Cyrill) vervaardigd.
Deze zijn bovendien kostbaarder en veroorzaken zwakker en vooral
minder houtig plantmateriaal.
Na de overplanting van de zaad- in de speenbedden is het goed,
de eerste dagen het licht, vooral direct zonlicht, buiten te sluiten door
de speenbedden ook zijdelings te bedekken en langzamerhand weer aan
216
het licht te gewennen door eerst deze zijbeschutting weg te nemen en
daarna pas de varenbedekking.
Zooals boven werd vermeld, worden uit de zaadbedden de over-
heerschende plantjes het eerst overgezet op de speenbedden op onderlinge
afstanden van ongeveer 6 à 7 cm. Deze afstand is te gering om hen
te laten doorgroeien, totdat zij voor den vollen grond geschikt zijn.
Zoodra nu de plantjes op de speenbedden elkaar beginnen te hinderen,
worden van hieruit niet de grootste planten weggenomen, maar de
onderdrukte en in verdrukking rakende, dus de kleinste, welke
Fig. 95. Kweekbedden van C. succirubra.
De planten zijn geschikt voor den vollen grond of voor verenting.
handeling zoolang wordt voortgezet tot de resteerende op ruim den
dubbelen afstand komen te staan. Deze onderdrukte planten uit de
speenbedden worden op kweekbedden gebracht op een onderlingen
afstand van 14 à 15 cm.
De inrichting van de kweekbedden is dezelfde als die van de
speenbedden, alleen kan het raam voor de bedekking iets hooger
worden aangebracht. Ook van deze bedden worden de varenbladeren
217 Kina.
successievelijk weggenomen tot zij geheel open staan, waarna de
vrijkomende materialen weer voor andere speen- of kweekbedden
worden gebruikt. Ten slotte kan hier de opmerking nog worden
toegevoegd, dat, na het overplanten uit de zaadbedden op de speen-
bedden van het grootste aantal plantjes, het goed is, het dak van
alang-alang van de zaadbedden weg te nemen en de resteerende nog te
kleine plantjes eveneens met een raam van varenbladeren te bedekken.
De achterblijvers groeien dan flink door en er komt zelfs dikwijls nog
onontkiemd zaad op.
De beste tijd van het jaar voor deze behandeling is, als de
regenbuien minder geweldig zijn, dus tegen het einde van den West-
moesson. Tegen den volgenden Westmoesson kan men dan deze
achterblijvers direct kweeken.
Bij een op bovenstaande wijze beschreven aanleg van zaad,
speen- en kweekbedden heeft men binnen 11/9 à 2 jaar flink ontwikkeld
houtig plantmateriaal, zelfs op een hoogte van 6 à 7.0oo Rl. voet
boven de zee; op lager gelegen terrein zelfs binnen 1l/s jaar.
Kunstmatige vermenigvuldigimg. Bij de vermenigvuldiging van de
kina door zaden heeft men geen volstrekten waarborg voor het behoud
van het zuivere type, waarom het dan ook zeer gewaagd is van
zaailingenplantsoenen, al zijn dergelijke plantsoenen van supeieur zaad
afkomstig, weder zaad te winnen voor een volgende generatie.
Heeft men zaden geoogst van kinaboomen, die onder den invloed
konden geraken van vreemd pollen, zij het ook van individuen van
dezelfde soort of variëteit (en deze invloed kan, door den wind of
door insecten, op aanzienlijken afstand zelfs nog worden uitgeoefend)
dan ís kruising mogelijk geweest en zullen zulke zaden planten kunnen
voortbrengen, die niet volkomen op den moederboom gelijken. Maar
ook ín gevallen, waar geen twijfel bestond aan eigen bevruchting, is
gebleken, dat zaden van denzelfden boom en gelijktijdig geoogst
veelal individuen produceeren, die verschillen aanwijzen, zooal niet in
typisch voorkomen, dan toch in scheikundig gehalte.
Alleen door de kunstmatige vermenigvuldiging verzekert de
kweeker zich het behoud van het zuiver botanische type der kinasoort,
die hij uitverkoren heeft, doch ook dan is men niet altijd zeker van
het scheikundige gehalte, omdat het vooral bij kina is gebleken, dat
Fig. 96. Wijze van enten van Kina.
219 Kina.
de bouwkruin een belangrijken invloed uitoefent op de samenstelling
van den bast.
Doch voor den aanleg van een zaadplantsoen is kunstmatige
vermenigvuldiging absoluut noodzakelijk; alleen geïsoleerde enten- of
stekkenplantsoenen geven voldoende waarborgen voor goed zaad,
zoowel ín typisch voorkomen als van het gehalte, al kan dit laatste
nog vrij groote afwijkingen vertoonen.
De kunstmatige vermenigvuldiging van de Cinchona's kan ge-
schieden door afleggers, stekken of enten.
Van afleggers heeft men nimmer veel werk gemaakt, omdat dit
vrij lastig en omslachtig is.
Meer heeft men zich beziggehouden met het maken van stekken.
Het stekken gelukt niet even goed bij alle soorten van kina.
Stekken van C. succirubra bewortelen met het meeste gemak. Het is
echter veel moeielijker, de C. Ledgeriana door stekken te vermenig-
vuldigen, en daar het bovendien gebleken is, dat het wortelstelsel van
een stek zich minder goed ontwikkelt en zich bepaalt tot de vorming
van tal van haarwortels in plaats van een flink wortelstelsel, zooals
bij zaailingen, zoo wordt de kunstmatige vermenigvuldiging door
middel van stekken zoo goed als niet meer toegepast.
Jaren geleden, toen het zaad zeer schaarsch was, heeft men zich
voor het maken van stekken nogal veel moeite gegeven, o.a. deed
dat de in Indië bekende kweeker OrroraNper, maar nu men tegen-
woordig over meer dan voldoende superieur zaad kan beschikken, is
het beter deze wijze van kunstmatige vermenigvuldiging te laten varen.
Het gemakkelijkst geschiedt de kunstmatige voortkweeking door
middel van enten.
Reeds in 1866 is door TeEysMANN de enterij van kina beproefd
en ofschoon de uitkomst goed was, is men er toen niet mede
doorgegaan.
Later is de proef opnieuw door Moens genomen, doch met
minder gunstig resultaat, totdat in begin van 1879 OTToLANDER de
Gouvernements-onderneming bezocht en de plakenting aanraadde.
Een tijd lang werd deze methode met succes op de Gouver-
nements-onderneming gevolgd, waarbij kweekhuizen, welke vrij kostbaar
waren, gebruikt werden.
In 1885 werd echter door een kinaplanter, J. W. vaN Loon,
een methode van enten in de buitenlucht toegepast, welke zoo goed
voldeed, dat zij thans, met hier en daar eene geringe wijziging,
algemeen wordt toegepast.
Voor onderstammen gebruikt men meestal C. succirubra uit zaad
gekweekt. Als deze planten ongeveer de dikte van een potlood hebben,
worden zij verent.
Voor griffels neemt men (Plaat 96 fig. IV) vrij stevige en nog
groeiende zijtakken, van 8 à ro cm. lengte Deze griffels bestaan uit
twee geledingen. Men snijdt ze van onderen, zoo vlak mogelijk, met
een scherp mes, schuins af, zoodat het zijvlak eene lengte heeft van
ongeveer 4 cm.
De stam van den succirubra geeft men ter zijde, op ongeveer
o, van boven naar beneden.
5 cm. van den grond, eene schuine insnijding,
Deze insnijding moet zuiver vlak zijn, even lang als het snijvlak van
den griffel en zij mag niet dieper gaan dan !/; van de dikte van den
stam. De griffel moet hierin juist passen: zoo mogelijk moeten de
beide cambiumlagen van stam en griffel elkander bedekken, doch
indien de stam daarvoor te dik is, dan moet dat toch aan eene zijde
geschieden, daar door middel van dat teeltweefsel de vereeniging tot
stand moet komen. Het entrijs wordt dan met zijn snijvlakte tegen
de wond van den onderstam gedrukt. Het entrijs steunt hierbij op de
basis van de wondvlakte van den onderstam. Alsnu wordt de plaats
van inhechting of plakking met een zacht, niet snijdend touw —
waarvoor zich uitgerafelde goenizakken het best leenen — omwonden
en met entwas besmeerd.
Ent men op dikkere stammen, dan is het beter de oorspronkelijke
methode te volgen.
In den stam worden tot op het cambium, op ro cm. boven den
grond, drie overlangsche insnijdingen gemaakt op een onderlingen
afstand van r cm, waarvan de middelste insnijding iets korter is dan
de beide andere. Plaat 96 fig. r. Daarna maakt men daarboven een
dwarse insnijding, welke alle drie met elkaar verbindt, zoodat er twee
slippen ontstaan. Plaat 96 fig. 2.
Met de rugzijde van het entmes make men nu voorzichtig de
slippen los, doch zorge vooral het cambium niet te beschadigen. De
toppen der slippen korte men nu een weinig in, ongeveer eenige m.m.,
opdat, als men de ent inzet, de snijvlakte van den griffel niet beschadigd
Kina.
vo
5
mf
worde en het entrijs beter in de wond passe. Plaat 96 fig. 2.
Het entrijs moet met de snijvlakte goed tegen de wond van
den stam aansluiten en steunen op de basis van de wondvlakte.
De beide lipjes worden nu aan beide zijden van den griffel tegen de
wondvlakte aangedrukt en om de ent een verband gelegd, van jute
vezel, dat vast wordt aangehaald (Plaat 96 fig. 3), zonder den bast
van stam of griffel te kwetsen. Hiervoor is ook geschikt de bastvezel
van Debregeasia longifolia Wedd. (Soend. tetongoan), een plant, welke
Fig. 97. Enten op de kweekerijen.
in het gebergte algemeen wordt aangetroffen. Om de wonden, die
met het enten gemaakt worden, voor uitdroging en inwatering te
beveiligen, worden ze met entwas besmeerd. Dit sluit de lucht af en
werkt zeer heilzaam op de vergroeiing van de gemaakte snede. Ook
wordt de bovensnijvlakte van het entrijs met entwas afgesloten.
Om den saptoevoer naar de ent te bevorderen, moet, vier
vingers breedte boven de plaats, waar de verenting is geschied, nog
999
Pap ap
een inkeping gemaakt worden, zooals op Plaat 96 fig. 3 is aangegeven.
Beginnen de voor een deel afgesneden blaadjes van het entrijs
na eenige weken vrijwillig of bij zachte aanraking af te vallen, dan
is dit een goed teeken en men moet dan onmiddellijk het stammetje
toppen, daar anders de ent uitdroogt. Begint de ent goed uit te loopen,
dan wordt de boom eerst op ongeveer de helft en ten laatste bij de
verbinding van ent en entrijs schuins afgezaagd en de wond met
entwas bedekt.
Van het begin af zorge men dat alle uitloopers, welke zich aan
den onderstam beneden de ent vormen, geregeld worden afgesneden,
daar deze anders de voedingsstoffen tot zich nemen.
Entwas wordt bereid uit S dln. hars en r dl. rundervet. Dit
wordt te zamen op een zacht vuur gesmolten en gekookt; als het
kookt, wordt het doorgeroerd en in een bak met water gegoten. Het
wordt nu getrokken, d.i. met de handen lenig gemaakt; zoodra het
witachtig geel is, maakt men er koeken van, die, na eerst een poos
in koud water te zijn gelegd, in de schaduw bewaard worden. Het
entwas wordt gesmolten als men het wil gebruiken. Men doet het in
een koperen pan, waaronder vuur kan aangemaakt worden. Zeer goed
voldoet een z.g. poppan, die in twee deelen verdeeld is, waarvan het
bovenste dient voor het entwas, en het onderste gedeelte voor het
vuur. Het toestel is voorzien van een houten steel, die de behandeling
vergemakkelijkt. Het entwas moet zachtjes gesmolten worden, daar
het anders overkookt en in brand raakt. Dit entwas voldoet aan het
doel, nl. het is bij het gebruik lenig, wordt in de open lucht hard
zonder te scheuren en sluit de lucht en het vocht goed af.
Wordt het enten op de kweekerijen met zorg toegepast, dan kan
men stellig rekenen, dat het percentage van slagen van de bewerking
go à roo 0/ bedraagt.
Vroeger, en hier en daar nog, werden de C. succirubra-planten
in de tuinen geplant en aldaar verent, doch aangezien de contrôle dan
zeer lastig is en de planten minstens een jaar na het in den vollen
grond brengen pas kunnen worden verent, waardoor het onderhoud
zeer kostbaar wordt, zoo is het beter de planten op de kweekerijen
te verenten en als ent in den vollen grond te brengen.
Op deze wijze krijgt men veel regelmatiger plantsoenen.
Aangezien echter de C, succirubra-onderstam, waarop geënt wordt,
223 Kina.
van weinig waarde is, vooral bij lage kinaprijzen, is men in de laatste
jaren, vooral op de Gouvernements-onderneming, er toe overgegaan
om ook hybriden van C. succirubra en C, Ledgeriana te verenten.
De slaging is even goed als bij de C, succirubra, onder voor-
waarde, dat de hybride, voordat men deze verent, wat meer ontwikkeld is.
Het verschil in groei tusschen plantsoenen gelijktijdig aangelegd
van enten op succirubra- en hybriden-onderstammen is betrekkelijk
gering. Alleen eischen de enten op hybriden-onderstam een betere
bouwkruin; er wordt dan ook als regel aangenomen op minderwaardigen
grond enten op succirubra-onderstam te planten en op iets beteren
gerond enten op hybriden-onderstam.
Het voordeel van het enten op hybriden-onderstam is zeer groot,
wijl de wortelbast van deze, nl. van een bekend goed type, bijv. die
verkregen uit zaad der geïsoleerde Gouvernements hybride-zaadtuinen,
nog + 8 0/, zwavelzure kinine inhoudt.
Met uitzondering van de enkele droge maanden, welke op Java
in de streek, waar de kina groeit, soms voorkomen, kan men het
geheele jaar met het enten doorgaan.
Het voordeel bij het enten verkregen is, dat men boomen, wier
gehalte aan kinine met juistheid bekend ís, kan vermenigvuldigen;
bovendien oefenen het forschere wortelsysteem, de krachtiger groei en
de mindere gevoeligheid der succirubra’s een gunstigen invloed uit
op den groei van de daarop geënte C. Ledgeriana. Hier staat echter
tegenover, dat de Ledgeriana-zaailingen tot op zekeren leeftijd meer
zwavelzure kinine leveren, dan de enten op succirubra-onderstam.
Dat het alcaloïd van den bast in qualiteit door den succirubra-
onderstam wordt gewijzigd, hetgeen in dit geval zou leiden tot een
vermindering van kinine en daarvoor cinchonidine in de plaats zou
treden, is de laatste jaren juist gebleken. De ondervolgende analyses
geven hiervan een duidelijk bewijs:
Gehalte moederboom No. 73, in proc.:
Onderzocht EN Cincho- Kini- __Cincho- _Amorph ge
j Kinine. DES } 3 Totaal.
in nidine. dine, nine, alcal.
WSD ora … Kore) — — 0,31 0,43 33
IGE 5 doe {OD — 0,05 0,55 0,56 10,25
Gehalte van
No. 73 in proc.:
2
den bast van
24
5-jarige enten van moederboom
e A Cincho- Kini- Cinchonine en
Soort bast. Kinine. en q Fotaal.
nidine. dine. __amorph alc.
Schaafsel 7,20 3,56 — 0,86 11,62
» : 7,50 3,52 Te 0,93 11,95
Reep bast. 5,88 3,30 — O,51I 9,69
35 5 S,6T ITO — INI 10,89
Gehalte moederboom No. 89 in proc.:
Onderzocht en Cincho- Kini- Cincho- Amorph en
8 Kinine. pn 5 8 F'otaal.
in nidine. dine. nine. alcal.
1877 10,79 — — 0,23 O,5 1 5
SS 11,20 En == 0,57 0,45 13,39
Gehalte van den bast van S-jarige enten van moederboom
No. 89 in proc.:
Soort bast.
Schaafsel
»” e
Reep bast.
si
Kini- Cinchonine en
en Cincho-
Kinine. Ti Totaal.
nidine. dine. __amorph alc.
8,21 1,62 — 0,70 10,53
8,15 1,87 — 0,75 10,77
©) L,4O — 0,64 9,14
Is op grond van deze resultaten de invloed van den succirubra-
onderstam op de samenstelling van den bast van de daarop gegriffelde
Ledgeriana niet te ontkennen, ten overvloede kan nog als voorbeeld
dienen de analyse van een ent van den bekenden moederboom No. 23,
die nu ook r‚1r 9 cinchonidine bleek te bevatten, terwijl de bast
van den moederboom bij twee analyses in procenten aangaf:
Onderzocht Nd Cincho-
7 Kinine. Aen
in nidine.
1874 9,97 Tr
ISSr EIO —
Kini- Cincho- _ Amorph. pn
8 3 Totaal.
dine. nine. alcal.
== sporen I,20 Tore
== 0,59 O,I 3 Tor DAS
HET PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND.
De beste tijd om de planten in den vollen grond te brengen is
het begin van den regenmoesson. De planten, welke op de kweekerijen
225 Kina.
tegen het eind van den drogen moesson weinig of niet gegroeid zijn,
krijgen dan bij het invallen van de regens hun eerste schot en dit
geschiedt dan niet op de kweekerijen, maar in den vollen grond.
Een Àà twee maanden vóór het invallen van den drogen tijd moet het
planten zijn afgeloopen, daar anders de jonge planten al te veel
zouden lijden, indien eene hardnekkige droogte hen trof. Bij het
overzetten, nl. bij het uithalen uit de kweekerijen. en met het in den
vollen grond brengen, lijden zij toch eenigszins en krijgen zij dan niet
voldoende regen, dan herstellen zij zich niet en sterven af.
Het gunstigste weder voor het planten is een bedekte lucht;
het is het beste die verrichting des morgens te bewerkstelligen,
omdat in West-Java meestal des middags de regens vallen, zoodat
de planten kort na het overzetten in den vollen grond voldoende
regen krijgen. Bij regen, vooral slagregen, is het niet goed te planten.
Een maand voordat men begint te planten worden de plantkuilen,
indien die gemaakt zijn, weder gevuld. Daar ze steeds wat beklinken,
moeten ze kort voor het planten weder gevuld worden, omdat ze
anders lager zouden liggen dan het terrein, dat ze omgeeft. De merk-
teekens (adjirs), die na het maken van de plantkuilen weder in het
midden der gaten gestoken zijn, blijven bij het vullen ook staan en
wijzen de plaats aan, waar het boompje moet geplant worden.
De planten worden voorzichtig uit de bedden genomen om te
voorkomen, dat de worteluiteinden beschadigd worden, en in draag-
manden naar het te beplanten terrein gebracht. Zijn de wortels
beschadigd, dan worden zij met een scherp mes afgekapt.
Het planten met een aardkluit is overbodig; dit is trouwens
ondoenlijk, wanneer men met meer zand- dan kleigrond te maken heeft.
Bij het planten heeft men er op te letten, dat de wortels niet
gekromd en in verkeerde richting in den bodem komen. Daarom
volet men hier en daar de volgende methode.
Midden in het weder opengemaakte plantgat wordt een heuveltje
gemaakt en hier omheen de wortels uitgespreid, waarna het gat met
aarde gevuld en deze goed aangedrukt wordt.
Goed toezicht is bij het planten noodig, opdat de boompjes
noch te diep, noch te oppervlakkig geplant worden. In het eerste
geval worden de jonge wortels te hoog met aarde bedekt; in het
tweede komen ze licht bloot, hetgeen dan eveneens aanleiding tot den
Deer UI. 15
226
dood der plant geeft. Ook moeten de stammetjes goed verticaal
geplaatst worden.
Bij het uitnemen van de planten uit de bedden lette men er op,
dat alle ziekelijke planten en ook de bastaards verwijderd worden.
Wil men de laatste behouden, zijn deze nl. van een goed type en
goede groeiers, dan kan men ze nog gebruiken om te verenten. Beter
doet men, dit reeds voor het uitplanten te doen, zoodat zij als ent
kunnen worden overgeplant.
Achterlijke planten laat men voorloopig staan om ze later in
een ander bed bij elkaar over te zetten en zoodoende voor een
volgend jaar weder goed materiaal te verkrijgen.
TT
| GEMIDDELDE HOOGTE IN
I METERS VAN EEN BOOM. _ ||
AANPLANT ||__ zelZ alEslZelfglë &
PROEFSTUK. ne ||_ SOORT. Zool z A z ol zeg en z 5 AANTEEKENINGEN.
j BORIS EAA
1 GAIA AE IE AJE 2
NO. 143 A.&C.|| Dec. 1893 || C. C. L. ||o.55|0.92| 1.51| 2.18| 2.76} 3.30,| Intensief bewerkt (ge-
patjoeld en groene
bemesting.
elle en Se 5 0.52|0.91| 1.40| 1.81) 2.35/3.07| Onbewerkt (badad en
I bobokor).
C.ll_ » 1893 AN — | — | — |[1-79| 2.48) 3-28|| Intensief bewerkt.
N0.144 A.&C.|| … 1893 || 5 0.57/ 1-07) 1.61/ 2.50) 3.22) 4-00 Idem.
B. … 1893 5 0.52| 1.02) 1.24} 1.38) 1.44 1.50) Onbewerkt.
CANS 5 — | — | — | E-9X| 2:64| 3-50) Intensief bewerkt.
NO. 52 Al Nov. 1894 [C.S.&C.C.L.| — |0.57| r.02| 2.16) 2.85) 3-38|| Idem.
B. > 1894 ns — | 0.46 0.56! 0.64! 0.70| 0.69!) Onbewerkt.
@ … 1394 — | — [r.ool 1.76/ 2.33 2.75|| Oppervlakkig bewerkt
» 7 33} 2:75} pp 5
| (gemapas).
D} ” 1894 55 — | — |L.05| 2.I19| 3.00 3:55) Intensief bewerkt en
| | vroegtijdig opgekapt.
NO. 54 All > 1894 5 — |0.56lo.gr| 1.66) 2.09 2.58| Idem.
B.ll … 1894 de — |0.47| 0.57 0.70) 0.81 0.86) Onbewerkt.
Cl … 1894 5 — | — |0.96/1.85| 2.59 3-14 Oppervlakkig bewerkt.
D:| … 1894 | Ee — | — |o.91)1.68|2.15|2.70| Intensief bewerkt.
1) De toppen der boompjes zijn voor een deel afgestorven.
227 Kina,
Van het plantmateriaal, dat men in den vollen grond zet, moeten
de stammetjes goed houtig zijn. Men gebruikt geen te klein materiaal,
maar goed ontwikkelde sterke planten. Vóór het overbrengen in den
grond worden de bladeren wat ingekort; ook kan men, wanneer de
boompjes te groot zijn geworden, op de kweekerijen den top inkorten.
ONDERHOUD VAN DE TUINEN.
Naar gelang men dicht, 3 X 3, of uiteen, 4 X 4 of 5 X 5 Rl.
voet plant, moeten de jonge tuinen twee of drie jaar lang zorgvuldig
worden schoongehouden, of in het algemeen zóó lang, totdat het
loofdak den grond beschaduwt.
De vroegere meening, dat dit vooral in den drogen tijd minder
noodig zou zijn, is verkeerd; zoowel in den drogen als in den natten
tijd is het wenschelijk de plantsoenen schoon te houden, wijl, behalve
ij
|
|
in)
EE En
Si ES
EE
OPPERVLAKTE | à [B£3 | 5 o5
[2 Ons a Ade
PROEFSTUK. SOORT. IN ZEE len IE TOELICHTINGEN.
Ë A [Srye) ME IS 5;
BOUW. 5 5 omg fe lke| Pe
ESS Sr KT
Srl So Ene
Aölsl Oe lz&
z.g. Mengsel
Bi. al Ee Ee 4 BAR
c Rioeng 2B 73 [JR.R.6jaarl 93 !633— + 540\ Intensief bewerkt.
143 -
zi Goenoeng.
on B. En 3 rr en NO pl 34L— |H 280, Onbewerkt..
144 « La | 5
770 al 8 3B 2 „ … |6 … | 92 °|527-—|4-435| Intensief bewerkt.
I44 . B. ze IB 4 „ » |6 » | 57 |rr2—|d- 55 Onbewerkt.
52 .. . A. | Hybriden 139 > » |5 » | 30 |[203.—|-123\ Intensief bewerkt.
Gams B. No. 235 AO Ener NK ee NZE) 2.33 — 46 Onbewerkt.
En CES. UCCLE. mk en Sop een JEE 39—|— 15, Oppervlakkig bewerkt.
2e D ee 2 MESI SO 93.—| — Intensief bewerkt en
opgekapt.
OE Al Er 2B 80 „ … |5 » | 85 |140—|} 65| Intensief bewerkt.
RA: … B. er 300 55 5 5 | 44 I.IO|— 42 Onbewerkt.
Bme 'C. 5 HO on on Gen || He 94 —|— 36, Oppervlakkig bewerkt.
en DD: | 5e 332 on mn I5 mn | 23 | E34 |H SI Intensief bewerkt en
| | opgekapt.
| E :
| | een <t
| OPPERVLAKTE ||__SOORT sen 5 3 IZ8
PROEFSTUK. IN | VAN Era hedle = RE
BOUW. | AANPLANT. || 29 | KS ern
| ANNEN
| dek es = 5 JOS&
z.g. Mengel, R-G., ) | EN | |
143 «……. A. I B. ORR Wen 12 | 685 AO
G \ à R 61 | 62 | 78 329 6.32
B OT RO a 54 | 66 45 | 229 6.30
144 Al) En | 42 | 53 79-5 | 409 5.50
co EL AA 7 32 | 581} 1555 MAANEN
Balta: ed " Pr 7-5 63.5 4.10
52 A 130 5 Hybriden. bii II.5 24 —
B. 20 NRE No. 235 ril Sers Os 0.5 —
G: EE nn yr CES CHC 3
DAB As ke | ee ! 37 BoB —
54 AE EB MES OMEN 2 | — 46 AI I21 —
B. 300 os S == — | 07 05 | —
GC: 240 a — 21 PER 12 —
D. 332 » ’ IJ TE 7 18.5 37 od
om andere reden, ook is opgemerkt geworden, dat de Helopeltis
meer voorkomt in vuile dan in schoone tuinen.
Kort na het planten mogen de tuinen niet worden gepatjoeld;
beter is het de bouwkruin vóór het planten een goede grondbewerking
met den patjoel te geven. Wel worden zij kort na het planten
gegreppeld, en wordt de aarde uit de greppels over het terras
uitgespreid. Na zes maanden kunnen de plantsoenen worden gepatjoeld,
doch dit wordt niet te dicht bij de boompjes gedaan. Het onkruid,
dat op de opstaande kanten der terrassen groeit, wordt alleen kort-
geslagen (babad) om afbrokkeling en verschuiving van aarde te
voorkomen.
Het is noodig, dat nu en dan gelegenheid wordt gegeven tot
meerdere scheikundige werking en tot het indringen van lucht in den
bodem, door dezen los te maken. Daartoe wordt in de kinatuinen
met goed succes, de volgende methode toegepast. Langs den achterrand
der terrassen worden op afstanden van 1 meter greppels gegraven
|
|
BEE se ER RE en
ZS ERIS, = Ies = =
ENE a Sl 5 EEE 5 sl AANTEEKENINGEN.
2 Bor) & 45 iel Von 5 ds
ETS 5 AS 5 EEM) A & |
6.54 | 4-60 Bij ESES 20 | /
| 4.42 6.65 | 16.66 || Intensief bewerkt.
6.24 3-85 4.22 6.55 -| 20.50
5.18 3-40 4-17 5.38 | 11.80 | 4.36 4-93 | 10.86 || Onbewerkt.
NE A 2.58 | 6.04 | 16.36 || Intensief bewerkt.
5.85 1.74 3:86 | 12.14 | 27.60 F |
579 0.86 0.74 0:40 | 3.65 | 0:73 0.40 3:64 || Onbewerkt.
EDT == 0.42 0.60 | 1.80 | 1.51 2.18 6.50 Intensief bewerkt.
3-68 — — 0.14 0.018 — 0.06 | 0.076) Onbewerkt.
5.14 = 0.2 0.19 | 0.15 | 0.79 0.56 | 0.45 || Oppervlakkig bewerkt.
7-31 — 0.74 1.97 | 4.35 | 0.50 1.26 | 2.92 || Intensief bewerkt en opgekapt.
8.81 == 2.34 2,25 | 10.65 | 1.08 1.04 | 4-93 || Intensief bewerkt.
3-35 == == 0.02 | 0.016) — 0.03 0.02 || Onbewerkt.
6.38 — 0.93 0.55 | 0.76 | 1.44 IIS | 1.60 |, Oppervlakkig bewerkt.
8.27 == 0.35 Os er OS II OR 1.58 4-60 || Intensief bewerkt en opgekapt.
van r meter lang, 2 decimeter breed en 6 à 8 decimeter diep. De
uit de geulen verkregen aarde wordt over de terrassen verspreid,
terwijl men er voor zorg draagt, dat ze niet tegen de stammen
opgehoogd wordt. Daardoor toch zouden de wortels te diep bedolven
raken, voor een deel afsterven en nieuwe worteltjes uit het beneden-
gedeelte des stams ontstaan. Wanneer dan de opgehoogde aarde
langzamerhand wegspoelt door regens en de nieuwe worteltjes, die
nu vrij in de lucht uitsteken, eveneens afsterven, zou de boom spoedig
beginnen te kwijnen. In deze geulen wordt bij het schoonmaken
telkens het onkruid en de afgevallen bladmassa geborgen en daarin
vastgetrapt, en nadat de geulen 5 à 6 maanden opengelegen hebben,
wordt het geheele oppervlak 2 voet diep met den vorkpatjoel omgewekt.
Een volgend jaar worden de greppels op de lengterichting van de
terrassen geslagen tusschen de boomen in en in het derde jaar aan
den voorkant van het terras. Zoo verlengt men telkens deze openingen
in den bodem.
230
Bij deze wijze van behandeling van den bodem gaat niets van
den groenen mest verloren;vook de als ontledingsproducten ontstane
gassen worden grootendeels door de omringende aarde geabsorbeerd.
De grond wordt bovendien door het gedurig verleggen van de
greppels meer en meer geheel en diep omgewerkt en deze losse grond
heeft een grooter capillair vermogen dan de onbewerkte, vaste, zoodat
in den drogen tijd het water uit de onderste lagen beter naar de
oppervlakte gebracht en bij zware regens beter en sneller geabsorbeerd
wordt, en de planten dus in de beste omstandigheden voor hunnen
groei geraken.
Het uitspreiden van den ondergrond uit de greppels over de
terrassen heeft het nut, dat hij daardoor met veel lucht in aanraking
komt en scheikundige veranderingen ondergaat, waardoor weder bestand-
deelen oplosbaar en voor de plant beschikbaar gemaakt worden. En
bovendien beschermt dit laagje ook nog den humusrijken bovengrond
tegen de somtijds al te sterke inwerking van de zonnestralen.
Diepe grondbewerking wordt altijd beloond met een weliger
groei van de kinaboomen en deze veroorzaakt weder eene meerdere
productie van den bast, zoodat de kosten van bewerking weder goed
gemaakt worden door een grootere opbrengst. Dat deze werkelijk
veel voordeeliger is, leeren de hierbij gevoegde overzichten, waaronder
zich tevens opgaven bevinden van de kosten van onderhoud der
verschillende proeftuinen van het jaar af, waarin de proef genomen
werd, nl. 1894, tot ult0. 1899 en de opbrengst per bouw van elk proefstuk.
Onder „intensief bewerkt’ wordt verstaan: greppelen en patjoelen
eens per jaar.
Onder „oppervlakkig bewerkt’: de bouwkruin een voet diep
omwerken met den patjoel.
Onder „onbewerkt”: het onkruid kort slaan met een kapmes
(babad), zoodra het overheerschend wordt en het onkruid om de
boompjes met de hand uittrekken (bobokor).
Bij dicht beplante tuinen en weligen groei wordt het onderhoud
in het tweede jaar zeer eenvoudig, daar de grond dan genoeg be-
schaduwd is om geen geschikte groeiplaats voor de ontwikkeling van
kruidachtige planten aan te bieden.
De tegenstanders van een intensieve bewerking van de bouw-
kruin bij kina, nog slechts weinigen, voeren wel eens aan, dat in meer
231 Kina.
zand-dan kleihoudende gronden er uitspoeling van de voedzame bestand-
deelen van den grond plaats heeft, indien deze los en poreus is.
Ten einde na te gaan of deze veronderstelling juist is, zijn
grondmonsters onderzocht en wel van een tuin welke reeds ruim 40
jaar in cultuur was en beplant met Ledgeriana's en vrij dicht daarbij
gelegen van twee nieuw ontgonnen pas beplante terreinen, het eene
vrij vlak en het andere een hellend stuk grond.
Van allen werd de bovengrond (B) en de ondergrond (O) onderzocht.
Onder bovengrond wordt verstaan de grond tot een diepte van
o—20 cM. en onder ondergrond de grond tot een diepte van 40—60 cM.
Hieronder volgen de resultaten der onderzoekingen, waarbij bij
de berekening der uitkomsten van de zoutzuur-extractie het water-
gehalte van den grond in acht is genomen en verder alle cijfers
betrekking hebben op de bij ros° C. gedroogde fijnaarde.
Tuin pas ont- Tuin pas ont-
Tuin 40 jaar gonnen (vlak gonnen (hellend
in cultuur. stuk). stuk).
Los gebonden water. .. (B 15,58 %/o 11,41 0/0 das
Lo 21,23 22,51 21,84
Gloeiverliës -.....'..…: lö 20 del 21,61
O0 25,75 28,30 27,22
5 Br #8143 21
Chemisch gebonden water | 43 5,44 3
O 10,53 12,50 13,22
Organische stof (humus) . SE ne HEE
Onts;20 15,80 14,00
Stilo en ie 0,83 0,82 0,92
O 0,76 0,79 0,70
In het salpeterzuur extract.
Chloor (CI) B sporen sporen sporen
MOE dek Tame O sporen sporen sporen
Phosphorzuur (P305). . . ie 0,47 0,35 0,39
O 0,36 0,39 0,40
In het zoutzuur extract.
Kiezelzuur (SiOg) … ..B omt 0,21 0,18
O 9;17 0,16 o,12
Zwavelzuur (SO3). ..... B 0,03 O,II 0,07
O oor 0,05 0,03
232
Tuin pas ont- Tuin pas ont-
Tuin 40 jaar gonnen (vlak gonnen (hellend
In het zoutzuur extract. in cultuur. stuk). stuk).
Kali OV REE (B 0,06 0/, 0,05 0/5 0,05
4, Û O 0,05 0,03 0,04
Kalk (CaO) ene he 0,54 0,53 0,61
OF NO, 47 0,18 0,19
Magnesia (MaO). (B 0,28 0,52 0,31
l O o,0g 0,07 O,O5
Mangaanoxyde (MnO) . Deed Sr) 0,22
LO 0,58 0,39 0,40
Phosphorzuur (P30;). B 0,07 Ie 0,04
O 0,03 0,03 O,02
IJzeroxyde, (FesO3).……… … « ne 2 2,41 2,57
©) 0,93 0,83 0,73
Aluminiumoxyde (Al9O3). Se je 7,03
O 6,54 5,23 6,22
Uit deze cijfers valt af te leiden, dat én de bovengrond én de
ondergrond van de 4o jaar in cultuur zijnde gronden niet onderdoen
in gehalte aan de verschillende voedingstoffen voor de gronden van
het pas ontgonnen terrein.
Verder werd opgemerkt, dat de luchtdroge bovengrond van de
40 jaar in cultuur zijnde gronden er minder donker uitziet dan de
twee andere, die nagenoeg gelijk van kleur waren. Daarentegen is de
luchtdroge, bruine ondergrond van de 40 jaar in cultuur zijnde gronden,
donkerder dan de twee andere, terwijl de boven- en ondergrond van
dezen ouden tuin zeer weinig verschillen.
SNOEIEN.
De Ledgeriana heeft neiging tot struikvorming, tengevolge waarvan
het dus noodig is de boompjes te snoeien.
Is de aanplant na 3 jaar goed gesloten, dan bepaalt zich de
snoei tot die gevallen, waar zijtakken zich ten koste van den goeden
groei van den hoofdstam ontwikkelen en daarmede evenwijdig groeiende,
een tweeden top zouden vormen.
De eerste snoei bepaalt zich tot het wegnemen van één of
233 Kina.
hoogstens twee onderste takken, zoowel om de noodzakelijkheid van
uitdunning van de plantsoenen door het wegnemen van geheele stammen
te kunnen uitstellen, als om een eersten oogst van bast te verkrijgen.
Door het opsnoeien van de onderste takken komt terstond weer meer
licht in de tuinen.
De loten, die zich aan het ondergedeelte van den stam bij
oudere boomen, en bij pas opgesnoeide boomen onder de wond ont-
wikkelen, moeten steeds verwijderd worden.
Bij jeugdige exemplaren, nl. bij die, welke zich vormen kort na
de overbrenging in den vollen grond, doet men beter ze te laten
doorschieten, om, als zij zich later goed ontwikkeld hebben, den
hoofdstam weg te snijden en de loot aan te houden.
BEMESTING.
Om de bestanddeelen, welke door aanhoudend oogsten aan den
bodem worden onttrokken, eenigszins terug te geven, is bemesting
noodzakelijk.
Eene bemesting met stalmest is in verafgelegen tuinen vooreerst
zeer kostbaar en verder vrij wel ondoenlijk, omdat dit materiaal niet
in groote hoeveelheden te krijgen en het houden van een veestapel
in geaccidenteerd terrein onmogelijk is. Wil men dus bemesten, dan
is men op kunstmest aangewezen.
Zoowel met het doel om het voor den groei van de boomen
noodige stikstofgehalte van de bouwkruin zooveel mogelijk op te
voeren, als ook om door een proef den invloed van eene bemesting
met organische stikstofverbindingen op het alcaloïd-gehalte te bepalen,
werden eenige jaren geleden in tuinen van verschillenden leeftijd,
strooken met lupinen beplant en andere onbeplant gelaten, en zoodra
de stikstofverzamelaars begonnen te bloeien, werden deze ter bemesting
in den grond gewerkt.
Al spoedig bleek, dat bij oude plantsoenen, al vormden deze
geen aaneengesloten aanplant, van zulk eene bemesting totaal geen
sprake kon zijn, want het gewas heeft niet alleen in den regentijd
veel te lijden van den zwaren drup der boomen, waardoor het zijn
vollen wasdom niet bereikt en het grootste gedeelte spoedig afsterft,
234
doch de enkele exemplaren, welke nog gedijen, schieten slechts spichtig
op, leveren weinig groene massa en vormen nagenoeg geen of zeer
weinig stikstofhoudende knolletjes. Hierbij komt nog, dat door de
herhaalde bodembewerking en als een gevolg hiervan, het zich welig
ontwikkelen en meer en meer gesloten raken van den aanplant, van
een geregelde lupinenbeplanting toch geen sprake kan zijn.
Gunstiger resultaten verkrijgt men in jonge tuinen. Na een
herhaalde beplanting toch bleek het kinine-gehalte der met de groene
massa bemeste strooken met + 1 0/, zwavelzure kinine te zijn toe-
genomen tegenover een toename van slechts o,5 0/, op de niet bemeste.
Doch ook in deze tuinen deed zich al spoedig het bovengenoemde
bezwaar in meerdere of mindere mate gelden, dat nl. door de herhaalde
grondbewerking de bladmassa der kinaplanten zich enorm ontwikkelde
en door de schaduw nadeelig op de ontwikkeling der tusschen geplante
stikstofverzamelende gewassen influenceerde.
Bemestingsproeven met kunstmest, nl. bloedmeel, Thomasmeel,
chloorkalium in vergelijking met koemest en compost hebben geleerd,
dat een jaar na de bemesting het kininegehalte niet de minste ver-
meerdering aantoonde, terwijl daarentegen een bemesting met 25 KG.
koemest en compost per boom, gemiddeld eene verhooging met o,5 °%/
aantoonde. Doch eene behandeling met stalmest is, zooals boven reeds
werd gezegd, niet alleen zeer kostbaar, doch kan uit den aard der
zaak, nl. bij het bestaan van een slechts geringen veestapel, die zich
dan nog meestal op zeer verren afstand bevindt, slechts op een klein
areaal toegepast worden. Bovendien is door het dikwijls totaal ontbreken
van behoorlijk gecementeerde en overdekte mest- en gierputten de
hoedanigheden van den mest ook niet, zooals deze uit een landbouw-
kundig oogpunt wel zijn moest. Maar aangezien bij eenzelfde cultuur,
aanhoudend op dezelfde gronden gedreven, steeds dezelfde scheikundige
bestanddeelen aan de bouwkruin worden onttrokken, zoo moest naar
andere middelen worden omgezien. Nu wordt weliswaar door aan-
houdende en diepe grondbewerking voor een deel hierin voorzien,
doch op den duur zal uitputting van den bodem hierdoor niet tegen-
gehouden kunnen worden.
Een levensvraag bleef het dus een stof te vinden, welke niet
alleen op de ondernemingen gemakkelijk te verkrijgen zou zijn, doch
deze moest bovendien niet te duur en niet te volumineus wezen.
TR
235 Kina.
Men heeft deze gevonden in een zeer bekende en bijna overal in het
gebergte aangetroffen wordende plant: de Ricinus spectabilis, en wel
in den vorm van het na de oliefabricatie overblijvende residu, de
zoo algemeen op Java bekende boengkil djarak kaliki. Een onderzoek
naar het stikstofgehalte van deze meststof (op de Gouvernements-
onderneming zelf bereid) gaf aan, dat zij 6,7 °%/) hiervan bevatte. Een
ander monster, van elders verkregen, hield 5,46 °% in.
Ter bemesting werd eene hoeveelheid van 21/9 K.G. per boom
gebruikt, en binnen den korten tijd van 6 maanden was niet alleen
de gele tint der plantsoenen totaal verdwenen en had deze plaats
gemaakt voor een intens groene, maar de boomen hadden zooveel
blad gemaakt, dat uitdunning noodzakelijk werd. Bij een drietal
proefobjecten was het kininegehalte in den bast reeds met 0,86, 0,96
en 0,82 %% toegenomen.
Het ondervolgende staatje geeft een overzicht van de kosten
dezer bemesting, waarbij het transport over een afstand van een half
uur gaans of rl/, paal moet plaats hebben.
Aankoop van 24 pikol boengkil of 3000 pond . . f 24—
Betaaldsaansstamploons se Stan oe te
Transport naar den tuin (ro mannen). Ee
Gaten slaan om den boom ( 4 RE Ke 0
Bemesten . Ees wen (hE3 LE 0:60
Gateumdicht maken: en (12 Js m0 40
Botanie en nn oe ef 28280
of voor z21/, K.G. (de hoeveelheid, welke voldoende is voor de
bemesting van één boom) f/ 0,048.
Voor 2-jarige tuinen wordt tegenwoordig so gram, voor 3 à 4-jarige
plantsoenen roo gram boengkil per boom gebruikt en voor oudere
boomen niet meer dan 1/3 kilogram.
Voor een bemesting van jonge tuinen, aangelegd op gronden,
welke reeds 2 à 3 maal met kina beplant zijn, is een boengkilbemesting
zeer aan te bevelen, wijl de planten snel doorgroeien en de aanplant
zich spoediger sluit en dus de onkosten aan onderhoud belangrijk
minder worden.
236
SCHADE AAN DE KINAPLANTSOENEN TOEGEBRACHT DOOR DIEREN.
ZIEKTEN VAN DE CINCHONA’s.
Evenals alle andere in het groot aangeplante gewassen lijden
ook de Cinchona's nu en dan schade door verschillende diersoorten.
Bij de eerste ontginningen van de kina vernielden de rhinoce-
rossen en bantengs (wilde runderen) menige jonge plant, doch sedert
er een meer geregelde cultuur van gemaakt is en zich meer en meer
dessa’s in de omgeving gevormd hebben, zijn die dieren verdwenen.
Wilde varkens veroorzaken nbg wel eens eenige schade in de
jonge aanplantingen, nl. door het vernielen van de terraswanden.
Meer last veroorzaken de insecten.
Van de Coleopteeren zijn het de larven van sommige Melolon-
thiden die, bekend onder den naam van koeoek, (engerlingen) zeer
gevreesd zijn.
Veel schade, ofschoon tijdelijk, wordt soms aangericht door
rupsen, waaronder de
a). Attacus Atlas en A. ricini, de groote en kleine Atlas vlinder.
6). Daphnis hypotheus, hileud sitetaroe.
c). Odonestis plagifera, hileud sinenangkeup.
d). Metanastria hyrtaca, hileud boegbroeg. :
e). Euproctis flexuosa, hileud merang.
/). Cricula trifenestrata, hileud hoeis, vooral in de laatste jaren.
De tweede genoemde vereischt bij de opsporing veel oplettendheid,
wijl zij de kleur van den bast heeft, hetzij bruin of wit.
De Euproctis flexuosa bestrijdt men het best door met brandende
fakkels de nesten en de jonge rupsen, welke aan den onderkant der
bladeren vereenigd zitten, te verbranden, hetgeen zoo spoedig mogelijk
na het uitkomen der rupsen moet geschieden, daar zij zich anders
reeds verspreid hebben.
De ergste vijand van den kinaboom is echter een Hemipteer en
wel de Helopeltis Antonii Sign.
In 1868 werd het eerst een ziekte in de kinaplantsoenen opgemerkt.
Nu eens dacht men, dat zij veroorzaakt werd door insecten, dan
weder werd zij aan den invloed van een zwam toegeschreven;
totdat Moers in 1875 den bewerker van het kwaad ontdekte in de
Helopeltis Antonii.
237 Kina,
De Helopeltis is in volwassen staat 11 m.m. lang. Het wijfje
heeft een roodbruinen, het mannetje een zwarten torax. Het wijfje
legt 12 à 14 eieren, die doorschijnend wit, 1!/, m.m. lang en aan de
eene zijde voorzien zijn van twee draden. Deze eieren worden in den
bast der jonge toppen, soms in den bladsteel of in de middennerf der
bladeren gelegd, nadat het wijfje daarin met den legboor een steek
gegeven heeft. De draden steken naar buiten uit. Het jonge insect is
zeer klein, geelbruin van kleur en ongevleugeld.
Zoowel jonge als oude dieren voeden zich met het sap der
bladeren en jonge toppen, dat zij tot zich nemen door hunnen snuit,
door de opperhuid heen, in het sappige weefsel te steken. De gewonde
plaats wordt daarna spoedig bruin, terwijl de groei daar ophoudt; de
niet gekwetste deelen groeien door en daardoor krijgt het blad op
den top een gekruld of gekromd aanzien. Is het blad op vele plaatsen
gewond, dan krult het geheel in elkaar en wordt eindelijk zwart. Een
aangetast plantsoen is dan ook reeds op een afstand aan het donkere,
ziekelijke aanzien van de planten te herkennen.
Ofschoon in alle jaargetijden voorkomende, zijn de aanvallen toch
het ergste in de maanden April en Mei, na het ophouden van de
regens en het invallen van de droogte.
Het insect vertoont zich het meest in de laag gelegen plantsoenen
en komt minder voor in aanplantingen op + 6o0oo voet boven de
zee gelegen. Het Gouvernements-kinaetablissement Kawah-Tjiwidei,
gelegen tusschen 60oo Àà 7200 RI. voet, heeft er nimmer last van;
ook komen zij weinig voor in de op 6200 voet gelegen plantsoenen
te Poentjak-Gedeh, gelegen op de helling van den Malabar.
Wel merkwaardig ís het, dat zoodra de aanplant gesloten is,
het insect van zelf verdwijnt.
Sommige Ledgeriana’s hebben weinig of bijna in het geheel niet
van het insect te lijden en sedert men tot deze ontdekking is gekomen,
legt men zich meer op den kweek van deze boomsoort toe. De oorzaak
van dit verschijnsel is nog niet opgespoord.
Na een aanval van Helopeltis vertoont zich dikwijls Corticium
Javanicum Zimm, de z.g. djamoer-oepas, doordat op de gewonde plekken
zich gemakkelijk schimmels kunnen ontwikkelen. Deze ziekte komt veel-
vuldig voor in vochtige streken en kan eveneens zeer veel schade in de
kinaplantsoenen aanrichten. Ook hiertegen is nog geen middel gevonden.
238
Bepaalde vijanden, die dezen Hemipteer vervolgen, zijn niet
bekend. Vogels maken er geen jacht op.
Daar de ontwikkeling van den eindknop belemmerd wordt, bestaat
er een groote neiging tot vorming van zijtakken.
In vroegere jaren werden er veel kosten besteed aan het zoeken
van de insecten, maar, daar zij zich slechts in de morgenuren
vertoonen en over een groot oppervlak het zoeken feitelijk ondoenlijk
is en weinig effect sorteert, wordt dit op de Gouvernements-kina-
onderneming nagelaten. Beter resultaat geeft het voed schoonhouden
van de jonge plantsoenen en men vindt in een degelijke grond-
bewerking, gepaard met een snoei en het verbranden van het snoeisel
en zoo mogelijk een boengkilbemesting het middel om de nadeelige
gevolgen van deze beschadiging tegen te gaan.
Door Dr. W. Rorrke!) worden talrijke planten genoemd, welke
door H. Antonii SieN. aangetast kunnen worden. Behalve op kina,
thee, cacao, kamfer en andere cultuurplanten komt deze wants op
vele wilde planten voor. Uit proeven bleek, dat het dier in ge-
vangenschap allerlei planten kan aantasten, waarop het anders niet
voorkomt. Op de Gouvernements kina-onderneming komen de insecten
gelijktijdig op kina, op Datura spec. (ketjoeboeng) op Physalis peruviana
e.a. voor, terwijl men ze tevens in het bosch op eenige wilde
planten kan aantreffen.
ZIEKTEN.
a) Dyamoer oepas, veroorzaakt door Corticium javanicum Zimm.
Deze schimmel tast behalve kina nog talrijke cultuurplanten aan o.a.
koffie, thee, cacao, hevea, notemuskaat en dan nog zeer talrijke andere
planten ?), van welke zij weer op kina kan overgaan, een feit waarmee
men bij de bestrijding rekening dient te houden.
Als voornaamste begunstigende omstandigheid tot het verspreiden
van de ziekte is een groote mate van vochtigheid der lucht te noemen,
terwijl kleine planten na een aanval van Helopeltis vaak door de
schimmel aangetast worden.
1) Helopeltis op kamfer en enkele aanteekeningen omtrent zijn voedsterplanten,
Cultuurgids 2de gedeelte, r3de jaargang rgrr, afl. 5, bldz. 83.
2) Dr. A. Rat. De djamoer oepas-ziekte in het algemeen en bij kina in het
bijzonder. Mededeelingen Departement van Landbouw, No. 13, rOIr.
0) Kina.
Bij kina had een behandeling met onoplosbaar carbolineum,
waarmee de aangetaste deelen ingesmeerd werden, geen resultaat,
daar die deelen toch stierven, terwijl de schimmel bleef leven. Als
eenig bestrijdingsmiddel is te noemen het afsnijden en verbranden
van de aangetaste deelen, terwijl het gewenscht is, een selectie van
sterkere planten toe te passen.
6) Stamkanker. Met dezen oneigenlijken naam — de aangetaste
boomen vertoonen in het geheel geen kankerverschijnselen — bestempelt
men een ziekte, waarbij zich doode plekken op de schors vertoonen,
welke zich tot in het hout voortzetten. Door Dr. J. W. Commeruin 1) werd
de oorzaak een schimmel, behoorende tot de Chytridinae, Olpidiaceae
gevonden. Typisch is het, dat dezelfde schimmel ook de oorzaak is
van een wortelkraagziekte van kleine planten in de kweekbedden.
Proeven om de ziekte te bestrijden door uitsnijden van de zieke
plekken en vervolgens door een behandeling van de wonden met carboli-
neum, kalkmelk of chloorkalk gaven in de meeste gevallen geen resultaat.
c) Wortelschtmmel. Bij kina vindt men hiervan eenige soorten.
Typisch is het, dat vaak om de boomstronken van bepaalde soorten
boomen de eromheen groeiende kinaplanten kringsgewijze afsterven.
Ook tegen deze ziekte is nog geen bepaalde bestrijding gevonden.
d) Mopo. Een ziekte van jonge kinaplantjes, door een schimmel
veroorzaakt en te wijten aan de groote nattigheid.
SELECTIE VAN KINA.
Van alle overjarige cultures in onze Oost-Indische bezittingen
gedreven, behoort de cultuur van kina tot die, waarbij men zich vrij
spoedig na de invoering op Java, heeft toegelegd op de selectie.
Met de kofhe- en theecultuur, van veel ouderen datum nog dan
de kinacultuur, heeft men het nut er van nog niet zoo lang geleden
ingezien, terwijl met de invoering van de rubbercultuur het selectie
vraagstuk al direct op den voorgrond trad.
De oorzaak bij de kinacultuur ligt hierin, dat na de bezending
kinazaden, welke in 1865 van Georee LEDGER werd ontvangen, bleek,
dat onder de als C. calisaya bekend staande planten, deze soort
1) Ziekten in kweekbedden, Cultuurgids, zde gedeelte, 12de jaargang, 1gro, afl. 5.
eednte dn Le EE CP SEE ED TD EN ve OT f
yseqsgarqey Jo -eueuaBpo'] UEA 35900 "86 "BLT
24] Kina,
bizonder uitmuntte. Door een aantal analyses (zegt Morns) bleek hare
superioriteit en ofschoon ook bij haar tamelijk groote verschillen voor-
komen, zoo is toch het gemiddelde gehalte van dien aard, dat deze kina-
soort mettertijd alle andere zal verdringen, niet alléén, omdat het kinine
gehalte op zich zelf zoo hoog is, maar vooral ook, omdat nevens kinine, zoo
weinig andere alcaloïden in dezen bast worden aangetroffen, waardoor de
fabriekmatige bereiding van zwavelzure kinine zeer wordt vergemakkelijkt.
Morrs begon dan ook met alléén zaden te gebruiken van die
boomen, welke in hunne basten meer dan 5 procent kinine bevatten.
Destijds (1872) was er dus reeds sprake van selectie, wel is
waar niet in de ware beteekenis van het woord. Later (1877) ging
men een stap verder en werd alléén zaad gebruikt van die moeder-
boomen, die g à 1o procent kinine in hun bast bevatten.
Er werd echter in het begin meer op kwaliteit gelet dan op
kwantiteit en bovendien stonden de zaadboomen niet geïsoleerd en
dus was verbastering niet uitgesloten.
Voor het zaad in 1877 verzameld en wel speciaal van twee
boomen NO. 20 en NO. 38, werd op het Gouvernement etablissement
Rioeng-Goenoeng, eind 1878, een fraai terrein geopend, dat uitsluitend
voor de planten uit dit zaad verkregen, werd bestemd.
Toen deze plantsoenen te Rioeng-Goenoeng 6 jaar oud waren,
werd door mij van eenige boomen de bast geanalyseerd; het hieronder
volgende overzicht geeft het resultaat dezer onderzoekingen.
Lett. Kinine Cinchoni Kinidine Cinchonine Totaal zw. kinine Aanmerkingen
dine en am. alc.
 12,05 — — “E19 13,24. 16,21 Afst. boom NO. 38
@ 11,89 _— Te 7 3,06 16,00 idem
D IL4O — — 1,02 12,42 HSA idem
E 12,29 _— — 1,14 13,43 16,54 idem
N 11,53 — — 0,38 12,41 15,51 idem
E A) — 0,90 ERS 15,08 idem
V 11,95 en — O6T 12,56 16,08 idem
X MIND — 0,70 11,82 14,96 idem
E 10,60 — — 0,92 11,56 14,32 Afst. boom NO. 23
R IL44 — — 0,64 12,08 15,39 idem
W EI,IT * — 0,49 11,60 14,95 idem
X 11,82 — — 0,84 12,66 15,90 idem
Deer UI. 16
242
Van deze boomen nu, kort- en langstijlig, werd geen zaad
gewonnen, maar entrijs genomen en van de hiervan gemaakte enten
een plantsoen aangelegd te Tirtasarie.
In het algemeen is het zeer verkeerd, zaad van een zaailingen-
plantsoen voor uitzaaiing te winnen, al is zelfs het zaad van een
geselecteerd en geïsoleerd plantsoen afkomstig omdat er onder een
dergelijk plantsoen altijd individuen voorkomen, die niet of minder aan
de gestelde eischen van een goede Leper voldoen, òf, waarvan de
bast geen hoog kininegehalte bezit.
Toen deze enten, waarbij dus legitieme bevruchting mogelijk
was, 6 à 7 jaar oud waren, werd de bast van verschillende exemplaren
onderzocht, met het volgende resultaat.
5 E ij
: ° pe Cinchoni-/ 5
Ee EEA Cinchoni-) ;= | 5 :
No. | Kinine. % SE, ne +am.|) Totaal. | &:Z Aanmerkingen.
| dine. Es! als 5 o
5 2
4 5
ee U E Er S
nT TI 30 0,42 == 0,77 12,50 15,22 | Ent van No. 38a.
2 10,55 0,40 — 0,50 11,45 14,20 BE Pe
ge Lan2 el 0 42 — 0,80 123 AEN ns O17 NT Er en
is 10,57 0,33 — 1,42 T253 2422 stens NOMRSSC
|
2. 10,74 | 0,25 ET 1,16 12,15 14,45 LE) „ EE) EE)
TiS 11,83 0,46 — 0,57 12,86 15,92 A ENOS SCE
2. 11,40 0,45 En 0,90 12,75 | 15,34 ’ EE) EE) EE)
3: II,70 0,45 ET 0,50 12,65 | 15:74 EIJ EE) ” ”
T 12,04 | 0,23 — 0,40 12,67 16,20 NE AE
De 10,90 0,15 — 0,40 11,45 14.67 NS
ï d
D. 1357 0,30 == 0,84 14,90 18,52 DENON
2% 13,30 0.6T —- 1,19 15,10 | 17,90 5 5 en ep
Ti 12,80 0,31 — 1.39 UA GOM 22 ss NOMSps
1 11.69 0,18 —- 0,55 12,42 10273 wet Tst NONO VE
2. 12,89 0,30 TE 0,74 13,93 WEE Sm
Ii 10,99 | 0,44 — 0,80 12,23 TAO nen NOME
2. 12,52 0,76 — 0,88 14.16 16,85 on er
ri 13,44 | 0,30 — 1,16 14,90 18,09 NOME
2e 11.80 0,20 — 15347 135377 | 15,88 |» ” Bo
Ie I2370 0,20 — 0,40 13,30 | 17,09 NO m2
2 11,50 0,05 — 0,41 11,96 | 15,47 ENEN be
3- | 12,45 0,06 — 0.49 13,00 | 16,75 10 0
TN OO 0,777 — 0,50 TTO ese 0 NOMEN
2. II,I5 0,40 EES 0,75 12,30 | 15,47 | , „ » EE
35 95377 0,60 —- 0,83 10,80 | 12,61 ER
If 13,60 0,20 — 0,90 zoe fe SEE Re 5 NOR
2, 12.028 SO — Te3 30 |P r4500 16,85 se 5 93 55
3: 13,10 | 0,16 — ANN A, 17,63 PE 0
Lj |
Het product uit deze tuinen verkregen analyseerde in 1894,
dus op 7 jarigen leeftijd, 13,09 0/, zw. kinine, daalde geleidelijk, tot
245 Kina.
het in de laatste jaren bleef schommelen tusschen S81/, en 9l/, proc.
Alhoewel dus het gehalte dezer tuinen momenteel niet zoo hoog
meer is, geeft het zaad hiervan bizonder fraaie aanplantingen, zoowel
wat habitus aangaat als wat gehalte betreft. Het gehalte der partijen
stambast van de zaailingen is 12 tot 14 proc. zw. kinine.
Waarom legitieme bevruchting bij kina noodig is, komt, omdat
de Cinchona's heterostyle bloemen hebben, d.i. men vindt bloemen
met korte stijlen en langere meeldraden en andere met lange stijlen
en korte meeldraden. Dit was ook reeds aan de cascarilleros bekend,
die de bloemen met korte stijlen en lange meeldraden „Macho”
(mannelijk), die met lange stijlen „Hembra”’ (vrouwelijk) noemden.
Men ziet op een boom slechts bloemen eener zelfde soort, dus alléén
macrostyle of alléén microstyle.
Bij zulke bloemen is eene onderlinge kruising aangewezen, hetzij
die door insecten of door wind geschiedt en voor goed kiembaar en
goed zaad is kruising van ongelijkvormige bloemen, die, welke de
voordeeligste en beste uitkomst oplevert.
Dit dient bij de selectie van kina op den voorgrond te staan en
moet dus een voor zaadwinning bestemd plantsoen minstens uit twee
verschillende individuen bestaan, waarvan één lang- en een ander
kortstijlig is.
Het is nl. gebleken, dat het zaad van moederboomen van No. 23
(langstijlig) aanplantingen geeft, welke zich minder fraai ontwikkelen
en waarin veel ziekten voorkwamen, terwijl de plantsoenen van de
moederboomen, waar legitieme bevruchting mogelijk was, omdat er
kort- en langstijlige individuën in voorkomen, zich krachtig ontwikkelen,
fraai vertakt en veel minder aan ziekten onderhevig zijn.
Met kleine afwijkingen zijn de boomen, uit dit laatste zaad ver-
kregen, wat habitus aangaat, vrij uniform en vertegenwoordigen zij
duidelijk het type der enten; de aanplant gelijkt dan ook op het eerste
gezicht meer op een enten- dan op een zaailingen plantsoen, terwijl
bij eerst genoemde aanplantingen van moederboomen No. 23 dit in
veel mindere mate het geval is.
Werd nu te voren bij den aanleg van geïsoleerde enten-plantsoenen,
bestemd voor zaadwinning, meer speciaal gelet op een hoog kinine gehalte
van den bast dan op nog andere eigenschappen, waarmede toch ook
rekening dient gehouden te worden, bij den aanleg van nieuwe
244.
geïsoleerde plantsoenen voor zaadwinning werd een andere weg gevolgd,
ten einde de selectie zoo minitieus mogelijk door te voeren.
In de eerste plaats geschiedde de keuze der boomen uit den
geselecteerden zaailingen aanplant, dus uit de derde generatie.
Bij deze keuze nu werd gelet op den takvorm, d. w. z. of de boom,
behalve goed ontwikkelde, ook veel takken had, wat bij kina, uit een
oogpunt van productie, van groot belang is; dan werd de ontwikkeling
van den boom in aanmerking genomen en liefst breedbladerige individuen
genomen; deze ul. groeien veel sneller door de aanvallen van Helopeltis
heen; en eindelijk op de dikte van den bast gelet,
Voldeden nu de boomen aan alle voorwaarden, dan werd het
gehalte van den bast bepaald, en bleek dan het kinine gehalte boven
de ro à rr proc. te zijn, dan eerst werd er entrijs van genomen en
de enten in daarvoor gereed gemaakt terrein midden in het bosch
geplant, zoodat bij den bloei bevruchting met kina uit de naaste
omgeving absoluut was uitgesloten.
Ten einde nu in de gelegenheid te zijn om de enten goed te
kunnen bestudeeren, werden zij in vakken naast elkaar geplant, om te
kunnen nagaan, hoeverre zij bestand zijn tegen ziekten en plagen,
vooral tegen aanvallen van Helopeltis.
Inderdaad bleek spoedig het succes, dat men zich van deze
methode van aanleg had voorgesteld. Bij een aanval van Helopeltis nl.
bleven de enten van één vak in het oog vallend vrij, terwijl de enten
van de vlak er naast gelegen vakken vrij ernstig waren aangetast. Dit
zelfde eeschiedde met djamoer oepas, z.g. takkanker. Bleek nu, dat
de enten in een of ander vak in zekere mate vatbaar waren voor
ziekten en plagen, dan werden de boompjes uit het vak verwijderd
en door enten van andere onderzochte boomen vervangen. In het
tegenovergestelde geval blijven zij in de vakken staan en kruising
van goed ontwikkelde, kort- en langstijlige individuën met een hoog
kinine gehalte, weinig of niet vatbaar voor ziekten en plagen, is dan
mogelijk.
Er is nog een factor, waarop bij de keuze der boomen wordt
gelet, nl. het gehalte van den bast aan cinchonidine, een alcaloïd, dat
niet veel waarde heeft. Hoe minder de bast van dit alcaloïd inhoudt,
hoe beter, wijl de bedoeling der selectie in het algemeen ook moet
zijn door een rationeele cultuur het langzamerhand zoover te brengen
Re
M45 Kina.
dat wij alléén het gehalte der waardevolle bestanddeelen laten stijgen
en de minder belangrijke terug dringen.
Het ligt nu verder in de bedoeling, van deze enten-plantsoenen
zaad te winnen en hiervan zaailingentuinen aan te leggen, om weder
voor volgende jaren over voldoend materiaal te kunnen beschikken
voor den aanleg van enten-tuinen. Op deze wijze voortgaande, dus
afwisselend aanleg van zaailingen-, enten-, zaailingen-tuinen, enz., enz.
moet men ten slotte over superieur materiaal kunnen beschikken.
Ten einde het niet te ontkennen bezwaar, om met mengsels te
werken, te voorkomen, worden ín de nieuw aan te leggen plantsoenen
voor zaadwinning niet een groot aantal entensoorten, kort- en lang-
stijlige geplant, maar slechts 2 uitgezochte soorten en wel één kort-
en één langstijlige plant. Het zaad van elk individu wordt afzonderlijk
gehouden en niet gemengd en hiervan worden afzonderlijke tuinen
aangelegd. Blijkt dan, dat het eene individu beter zaad produceert dan
het andere dan kan het mindere exemplaar gemakkelijk worden
verwijderd en door een beter worden vervangen.
OoGsT, DROGING EN VERPAKKING VAN DEN KINABAST.
Bij den oogst van de basten maakt men onderscheid tusschen
die, welke niet en die, welke wel voor de kininebereiding moeten dienen.
Bij gene wordt de handelswaarde verhoogd door het ongeschonden
blijven van het periderma en van de daarop voorkomende mossen.
In plaats van deze weg te nemen, zorgt men er voor, ze zooveel
mogelijk ongeschonden te behouden, terwijl bij die, welke bestemd
zijn voor de kininebereiding, men zich niet toelegt op het snijden van
lange stukken, maar den bast met een houten hamer van den stam,
wortel of van de takken losmaakt en met een hoornen mes afschilt.
Men gebruikt hierbij geen stalen messen om te voorkomen, dat er
met den bast houtdeelen medegaan.
Van de pharmaceutische basten verwijdert men soms het periderma
(lederkurk) door kloppen met een houten hamer en daarna borstelt
men den bast nog af. Hij wordt dan met een mes in lange of korte
strooken verdeeld en van den stam afgeschild. Zulke basten komen
in den handel onder den naam van Cortex cinchonae sine epiderma.
Toen de invoering van de Cinchona's in Azië was geschied,
succirubra- of pharmaceutischen bast.
Oogst van C.
Fig. 99.
Z47 Kina.
heeft men zich reeds spoedig de vraag gesteld, hoe het oogsten zou
moeten geschieden.
Men had te kiezen tusschen:
geheel uitgraven na zekeren leeftijd en opnieuw planten, op stomp
kappen, en schillen van den boom om te beproeven of de bast zich
weder herstelt
Laatstgenoemde methode bezat veel aantrekkelijkheid, daar ze
ten doel had den boom zoolang mogelijk in het leven te behouden
en er van te oogsten.
Mac Ivor, naar wien dit systeem dan ook genoemd is, nam
strooken bast weg en bedekte de ontbloote plaatsen met mos (z.g.
MossinG systeem).
Op Java ís meermalen beproefd den bast van den stam, tot op
een korten afstand van de cambiumlaag af te snijden, zoodat deze
met een dun laagje van den oorspronkelijken bast bedekt blijft, welke
hoofdzakelijk uit bastvezels bestaat, doch de in 1884 in het groot
genomen proef bleek zoo ongunstig, dat van deze oogstwijze voor
goed is afgezien.
De slechte gevolgen van de ín 1884 toegepaste schraapmethode,
waarbij na verloop van enkele maanden telkens slechts de helft van
den omtrek van den boom aan de operatie werd onderworpen, deden
zich een jaar daarna gevoelen, toen duizenden boomen ten gevolge
van het schrapen begonnen te kwijnen en afstierven.
Bovendien zijn de bezwaren aan het schillen verbonden ook
niet gering, want wordt bij het schillen de cambiumlaag beschadigd,
dan groeit daarop geen nieuwe bast.
Het op stomp kappen, eveneens op Java toegepast, doch ook
verlaten, werd op twee wijzen uitgevoerd:
a. door een gedeelte der boomen op stomp te kappen en een
ander gedeelte nog eenige jaren te laten staan, zoodat de jonge spruiten
in den aanvang in de schaduw der gespaarde boomen opgroeien, of
b. door ín eens een geheel veld op stomp te kappen.
De eerste wijze van handelen is op Java dikwijls op de oorspron-
kelijke Ledgeriana's toegepast, wanneer men de plantsoenen wat lucht
wilde geven, terwijl men niet gaarne deze kostbare planten met den
wortel uitgroef. Op plaatsen, waar het plantsoen niet al te dicht was,
248
gelukte dit zeer goed, doch waar de stompen te veel beschaduwd
werden, bleven de loten zeer zwak en braken gemakkelijk af.
Kapt men op stomp, dan moet dit op korten afstand, ongeveer
r decimeter boven den grond geschieden, en moet het vlak van den
stomp eenigszins hellen om te maken, dat er geen water op blijft
staan, hetgeen licht inrotting teweeg zou brengen.
Over het algemeen is deze oogstmethode verlaten en zij wordt
nog slechts op een enkele onderneming op Java toegepast, waar een
tweede beplanting van kina totaal mislukt. Dit kan nog een reden
Fig. roo. Oogst van wortelbast.
zijn om haar te behouden, maar in vergelijking van de eerst genoemde
methode, nl.: geheele uitgraving, is zij bepaald af te keuren, wijl
sommige van de stompen niet uitloopen en afsterven.
Bij een proef in Sikkim liepen 20 0/, der stompen niet weder
uit en volgens Moens vertoonden de op stomp gekapte tuinen in
Sikkim in 1880 zeer vele ledige plekken en verkeerden over het
algemeen in ongunstigen toestand.
249 Kina.
De eerstgenoemde wijze van oogsten, door rooiing, is in de
kinaplantsoenen van Java meermalen toegepast met het doel om
inferieure Cinchonasoorten, die als zoodanig herkend waren, op te
ruimen en plaats te doen maken voor betere. Behalve voor het reeds
genoemde doel, utilisatie van den bodem voor eene betere kinasoort,
is het rooien ook daar aangewezen, waar een slechte ondergrond den
kinaboom slechts een beperkten levensduur verzekert, een leven, dat
ophoudt, zoodra de wortels ín dien ongeschikten ondergrond doordringen.
Een bezwaar tegen het uitgraven met den wortel is, dat men
niet zeker weet of een bodem, waaruit een kinasoort gerooid is,
onmiddellijk weder geschikt zal bevonden worden tot beplanting met
dezelfde Cinchona-soort.
Fig. ror. Pakhuis met Sirocco.
te) h
De ondervinding op Java heeft geleerd, dat dit van den aard
der gronden afhangt; dat het den eenen keer beter gelukt dan den
anderen. Als regel geldt echter, dat bij tweede beplanting van een
terrein met dezelfde kinasoort deze minder goed groeit, dan wanneer
men op verschen boschgrond plant. Doch ook vele planten sterven op
een tweede of derde beplanting af en dan ís het niet zoo eenvoudig uit te
maken, wanneer de aanplant in aanmerking komt om gerooid te worden.
Op + 6jarigen leeftijd heeft de bast zijn maximum aan kinine-
gehalte bereikt, gaat dan langzaam achteruit tot + 12 jaar, waarna
het gehalte vrij wel constant blijft.
“eueuaBpoT ‘9 ueA gseq gow p[naod ‘sjter do uvoryegdoorg "cor "DL
51 Kina
Maar na het 6de jaar begint de toename van de hoeveelheid
bast en deze toename hangt van zooveel omstandigheden af‚ dat het
zoo goed als onmogelijk is uit te maken, wanneer de boom zijn
maximum hoeveelheid bast bezit.
In de laatste jaren is er bij de Gouvernements-kina-onderneming,
en in navolging hiervan, bij enkele particulieren, iets anders op
gevonden om deze bezwaren te ontloopen en geschiedt de oogst niet
meer door rooiing van geheele plantsoenen. Het groote voordeel van
deze wijze is, dat men immer gesloten plantsoenen behoudt, het
Fig. 103. Droogbakken met losse zinken daken.
onderhoud tot een minimum wordt beperkt en er steeds een enorm
kapitaal aan bast in de tuinen aanwezig is, zoodat bij eventueele
hooge prijzen of om andere redenen, er op een oogenblik meer product
uit de tuinen gehaald kan worden dan wel bij een rationeelen oogst
te verkrijgen is, waarmede men zijn voordeel kan doen.
Deze oogstwijze is aldus:
Naar gelang van een oorspronkelijk meer of minder dichte
beplanting, ook afhankelijk van de hoogte boven de zee, waarop de
to
52
onderneming is gelegen, kunnen bij een rationeel onderhoud de
boompjes in hun derde jaar worden opgekapt en dit geeft het
eerste product.
In het vierde jaar gaat men hiermede door en zoo noodig wordt
hier en daar een enkel boompje, dat door andere wordt onderdrukt
of in verdrukking begint te raken, uitgegraven of liever op stomp
gekapt, zoo het enten zijn, en deze stomp overgezet in de soms
gevormde hiaten.
In de volgende jaren wordt minder bast door opkapping, maar
Fig. roy. Pharmaceutische bast snitsels in kisten.
meer door uitdunning verkregen, totdat ten slotte de boomen niet
meer worden opgesnoeid en het product uitsluitend door uitdunning
verkregen wordt.
Als regel moet worden aangenomen nooit te hoog op te kappen,
zeker niet hooger dan + 2 meter boven den grond, wijl de ondervinding
geleerd heeft, dat te hoog opgekapte boomen nimmer meer een
behoorlijke kruin vormen.
253 Kina.
Na verloop van tijd komen er onvermijdelijk zieke boomen voor.
Deze worden uitgegraven-en in den daarop volgenden Westmoesson
de daardoor ontstane hiaten met enten op hybriden- of succirubra-
onderstam gevuld. Deze inboeting heeft plaats op geringen onderlingen
afstand en van hiaten in de tuinen is dus nimmer sprake.
Laat men de open plekken, welke door het rooien van de zieke
boomen zijn ontstaan, aan hun lot over, dan worden zij grooter,
d.w.z. rondom die plekken komen meerdere zieke boomen voor.
Bovendien zijn de onderhoudskosten van dergelijke openingen niet
Fig. ros. Het verpakken van Ledgeriana- of fabrieksbast.
gering, omdat zij haarden van schadelijk onkruid en van ongedierte zijn.
Hangen de kruinen van sommige boomen over, dan hebben de jonge
inboetelingen te veel van den drup te lijden en sterven af, waarom
het dus gewenscht is deze schuins groeiende overhangende exemplaren
mede uit te graven en dus de openingen wat grooter te maken.
Het voordeel aan een dergelijke werkwijze verbonden is nog,
dat de oude overblijvende boomen zich flink kunnen ontwikkelen en
eene ruime hoeveelheid bast vormen.
“Burwou1opuo ap UBA jon poad jat UEA LOAF
‘gor “BLT
255 Kina.
Zooals reeds boven werd gezegd, geschiedt het oogsten bij
Ledgeriana- of fabrieksbast op zeer eenvoudige wijze, door nl. met
een houten hamer den stam of de takken te kloppen, waardoor de
bast dan bij gezonde exemplaren voldoende loslaat om met een
hoornen mes geheel van het hout verwijderd te worden,
Het kloppen en schillen geschiedt door vrouwen, terwijl mannelijke
arbeiders de stammen uitgraven en afkappen.
Voor succirubra of pharmaceutischen bast geschiedt de oogst op
een andere wijze.
Voordat de boom geveld wordt, wordt er van onderen een ring
van bast weggenomen en daarna de boom omgekapt.
Is hij geveld, dan wordt de bast op maat gesneden met behulp
van stukken blik ter lengte van r, 9/4, 1/g en 1/4, meter en van zoo-
danige breedte, dat de beide randen der strook bij het ombuigen
elkaar raken, zoodat de bastpijp, als zij gedroogd is, cylindervormig wordt.
Deze versche op maat afgesneden stukken bast worden nu een
paar dagen in de schaduw gelegd en krullen dan van zelf om. Ten
einde dit krullen te bevorderen, worden zij één voor één aan de
beide uiteinden en in het midden met bamboetouw omwonden, terwijl
om ze recht te houden een stok van kasso (Saccharum spontaneum L..)
er in wordt gestoken.
Nu worden zij in de zon gelegd en wanneer zij eenigszins droog
zijn, wordt de stok er uitgetrokken, het bamboetouw wat aangetrokken
en de pijpen in de lucht verder gedroogd.
Het is wenschelijk, dat de pharmaceutische basten alleen in de
lucht geheel gedroogd worden, omdat zij dan hun fraai zilverwit
uiterlijk behouden.
Bij groote oogsten is dit ondoenlijk, wijl de zon niet veel schijnt
gedurende den Westmoesson, welke tijd de beste is voor het binnen-
halen voor dit soort product, daar bij het oogsten in den Oostmoesson
of drogen tijd het periderma van den bast loslaat en de uiterlijke
waarde dus vermindert.
De bast, die niet in pijpvorm van de bovengenoemde afmetingen
kan gesneden worden, vormt op Java een afzonderlijke sorteering,
onder den naam van „gebroken pijpen”.
Wat niet als gebroken pijpen geoogst kan worden, wordt in
balen als gruis verpakt en verzonden.
256
De wortelbast van het pharmaceutische product wordt insgelijks
in stukken in kisten verpakt. Soms wordt van deze stukken door
wasschen en borstelen het periderma verwijderd. Kan men over water
beschikken, dan is het altijd zaak den wortelbast te wasschen, wijl
dan geen zanddeelen bij den bast verpakt worden.
De basten worden niet dooreen vermengd; men doet goed den
stam-, tak- en wortelbast afzonderlijk te verpakken en te verzenden,
omdat men dan meer zekerheid van een gelijkmatig monster heel
aangezien het kininegehalte nog al uiteen loopt.
De bast van zieke exemplaren wordt zoo mogelijk afzonderlijk
geoogst en verpakt, omdat daarvan het alcaloïdgehalte minder is dan
van gezonde boomen en de kinine er niet zoo zuiver uit geëxtraheerd
kan worden.
Bij de verpakking van pharmaceutische basten dient men goed
te sorteeren en te zorgen dat geen beschadigde pijpen bij fraaie
onbeschadigde, goed bemoste pijpen verpakt worden.
Men onderscheidt: stambast pijpen iste soort en 2de soort,
verder beschadigde pijpen, gebroken pijpen en gruis.
Omtrent het jaargetijde, waarin het alcaloïdgehalte in den bast
het hoogst is en waaraan om die reden voor het oogsten de voorkeur
zou gegeven worden, zijn op Java onderzoekingen gedaan. Deze
toonden aan, dat de verschillen in kininegehalte, zoo die er waren,
zoo gering zijn, dat het geheele jaar door geoogst kan worden.
Trouwens er moet rekening worden gehouden met de hoeveelheid
bast, die door een onderneming geproduceerd wordt en met het
aanbod van werkkrachten, zoodat met het jaargetij toch geen rekening
gehouden zou kunnen worden, al had het kininegehalte verschillen
opgeleverd.
De versche bast, zoo van den stam geschild, bevat eene aan-
zienlijke hoeveelheid water, die gemiddeld op 7o à 75 0/) van zijn
gewicht kan gesteld worden. Bij droging in de lucht verdampt
daarvan 6o à 65 0/, en de luchtdroge bast houdt dan nog ro à 13 0
water, die eerst door drogen bij 1r25° C. kan worden verwijderd.
Oude basten bevatten wat minder, jonge stam- en takbasten
wat meer water.
De droging geschiedt eerst in de lucht, zoodat bij deze voor-
droging een groot gedeelte van het water verloren gaat.
OD Kina.
Vroeger meende men, dat het zonlicht bij het drogen een
schadelijken invloed zou hebben op het alcalotdgehalte, doch dit is
onjuist gebleken.
Na de voordroging worden de basten in een „sirocco kunstmatig
gedroogd. De temperatuur, waarbij gedroogd wordt, mag echter niet
hooger dan roo® C. gaan. Bij hoogere verhitting vermindert het
kinine-gehalte, zooals ondervolgende cijfers aantoonen.
Monster bast in de lucht gedroogd 7,15 0/) kinine.
zelfde nee bij Toor €: TOU &,
E 7 2 TOG 5 MO e
Monster „ in de lucht 5 6:10 … Ee
zelfde „ ee Lie G tn GOOR k
À 5 5 Da 105° Ee 5 (Oos pn
À jn n SLO 5 SO 2, eN
Monster „ in de lucht 5 E20 5
zelfde 7 bin doon ©: ik Dh oe 5
Ss ES 5 DONS 5 5 52 Te, 5
5 5 5 SLO ITO AGN OE en 5
x B 5 TONTON DO 5
Versch geoogste bast niet vooraf in de lucht eenigszins gedroogd
doch direct bij + roo® C., geeft bij de kininebereiding een minder-
waardig, sterk gekleurd. product.
Bij droging in de zon worden de basten op bakken, die op
rails rusten, uitgespreid, welke bakken des nachts of bij plotseling
opkomenden regen onder een loods kunnen worden geschoven. Ook
maakt men groote langwerpig vierkante bakken, die op stijlen ongeveer
6 d.M. boven den grond staan en een vloer van planken hebben.
Boven deze bakken heeft men losse zinken daken, die bij zonneschijn
open en ‘s nachts of bij regen dichtgeslagen kunnen worden.
Voor een zorgvuldige droging moet steeds gezorgd worden,
omdat de basten anders na de verpakking beginnen te schimmelen,
waardoor zij in waarde verminderen.
Is de bast droog, dan moet hij nog verpakt worden, hetgeen op
Java naar gelang van de soort in balen of kisten geschiedt.
De kininefabrikanten hechten aan het uiterlijke voorkomen geen
waarde; hun is het te doen om een bast van hoog en gemakkelijk
Deer HI. 17
258
extraheerbaar kininegehalte. Deze basten worden dan ook voor de
verpakking zooveel mogelijk tot een fijn poeder gemalen of gestampt,
hetgeen voor een goede monstername van belang is, en daarna in
balen (jute zakken) verpakt van + 1oo kilogram.
Voor de bereiding van kinawijn, een afkooksel van kinabast,
en soortgelijke geneesmiddelen let men meer op het totale gehalte
aan alcaloïd en geeft de voorkeur aan een fraai uitwendig voorkomen;
om die reden worden de pharmaceutische basten als C. succirubra in
tegenstelling van de fabrieksbasten, C. Ledgeriana, in kisten verpakt.
Naar gelang van den inhoud nl pijpen, gebroken pijpen, snitsels
enz. is het netto gewicht 60—75 kilogrammen.
Kina.
HOOEDSRUKTE
Scheikunde van de Cinchona's.
BESCHRIJVING VAN DE ALCALOÏDEN.
Vóór de ontdekking van de alcaloïden werd de kinabast als
geneesmiddel uitsluitend gebruikt in den vorm van poeder, van
extracten, van afkooksels enz.; maar al spoedig nadat men het
krachtiger, meer dadelijk werkend alcaloïd had gevonden, werd dit
afgezonderd.
De voornaamste alcaloïden welke in den kinabast voorkomen,
zijn de volgende:
Kinine CHAN? werd in 1820 ontdekt door Perrerier en
CAVENTOU. |
Kristalliseert met 3 aq. in witte, zijdeglanzende, dunne prisma's.
Draait het polarisatievlak naar links, voor den gelen straal berekend,
bij 15°—165,79°, bij 25°,—162,46°, in alcoholische oplossing. De
zwavelzure oplossing fluoresceert.
Het neutrale sulfaat, (CaoHs4N903)3 HoSO4 + 7 aq. is oplosbaar
in 75o deelen water van 13°, in 39o deelen water van 24°, in
ongeveer 30 deelen kokend water; in 6o deelen alcohol van 0,85 s.g.
Wijnsteenzure kinine (CooHo4No03)s C4HeOg, is zeer moeilijk
oplosbaar in water. Ook citroenzure, azijnzure, zuringzure en looizure
kinine zijn in water weinig oplosbaar. Zoutzure kinine daarentegen
wordt daarin vrij gemakkelijk opgenomen: 1 deel in 39,4 deelen water,
bij 1o®.
Kinidine. Dit heeft dezelfde samenstelling als kinine.
Het is in 1833 door HeNry en DeELONDRE ontdekt. Synoniem er
mede zijn conchinine (Hesse) en cinchotine (Hlasiwetz). Kinidine
draait het polarisatievlak naar rechts, in alcoholische oplossing, voor
260
den gelen straal berekend + 260,65°. Het kristalliseert met 5 aq. in
heldere, doorschijnende, rhombische prisma's. In water is het moeilijk
oplosbaar, in aether r deel in 80,9 deelen, in aleohol van 80 0/} 1 deel
in 26 deelen.
De fluorescentie-verschijnselen zijn gelijk aan die van kinine.
Neutrale zwavelzure kinidine is bij 15° oplosbaar in 98—110
deelen water. Wijnsteenzure kinidine is bij 15° oplosbaar in 38,8
deelen water. Joodwaterstofzure kinidine is daarentegen zeer moeilijk
oplosbaar, 1 deel in 1250 deelen water bij 15° C.
Cinchonine. CygHooNg0 is door Duncan ontdekt en in 1811 ook
door Gomez; het is eerst door PerLeETIER en CAVENTOU in 1820 bekend
geworden. Synoniemen zijn: huanokine, cinchonine en chinoidine.
Cinchonine draait het polarisatievlak naar rechts, voor den gelen
straal, in alcoholische oplossing bij 15° berekend + 226,48°. Het
kristalliseert in vierzijdige prisma's zonder kristalwater; is zeer ke
in water en in aether oplosbaar; in alcohol 1 deel in 1r25.7 deelen
van 0,852 0/, bij 20°.
De zouten van cinchonine zijn alle vrij gemakkelijk in water
oplosbaar. Wijnsteenzure cinchonine lost op in 48,1 deelen water
van Tee:
Cinchonidine. Heeft dezelfde samenstelling als cinchonine. In
1848 door Winkrer ontdekt, die het chinidine noemde. De naam
cinchonidine is er door Pasteur aan gegeven. Cinchonidine draait
het polarisatievlak naar links; voor den gelen straal berekend, bij
159—112,49° in alcoholische oplossing. Het kristalliseert in groote
prisma's, die geen kristalwater bezitten. Het is zeer moeilijk in water
oplosbaar; in alcohol van 80 0, bij 20° 1 deel in 15,3 deelen, in
aether r deel in r7o deelen bij 25°. De oplossingen vertoonen
evenmin als die van cichonine fluorescentie.
Het neutrale tartraat is in water zeer moeilijk dalen Neutrale
zwavelzure cinchonidine (CjgHayN20)s H93SO4 + 6 aq. lost bij 12° op
in 97,5 deelen water, bij 24° in 60,2 deelen.
Kinamine. In 1872 door Hessr ontdekt in den bast van C.
succirubra. Later ook in vrij groote hoeveelheid in C. Ledgeriana.
Konhkinamine, synoniem kinidamine, is ook het eerst door Hesse
261 Kina.
“
in 1878 ontdekt. OuprmaNs vond het later in het quinetum van
Darjeeling. Het heeft de samenstelling CioHo4N30g en is dus waar-
schijnlijk isomeer met kinamine.
Tot de minder goed bekende en slechts zeldzaam voorkomende
alcaloïden van kinabast behooren:
Parictne, ontdekt door WiNKrER in 1845.
Aricine, (cusconine).
Paytine, paytamine en javanine, cinchamidine, cuscamine en
cuscamidine
Homokinine of ultrakinine is een alcaloïd, dat in den Cuprea-
bast voorkomt. Deze basis komt met kinine overeen, draait het
polarisatievlak naar links en fluoresceert in zure oplossingen.
Van kinine onderscheidt het zich door geringere oplosbaarheid
in aether, 1 deel in 175,4 deelen bij r2° en door de moeilijke oplos-
baarheid van het zure sulfaat in alcohol van 92 à 95 0/,.
Behalve de kristallijne alcaloïden bevatten de kinabasten ook
nog een amorph alcaloïd, dat niet altijd van denzelfden aard is.
Somtijds lost het gemakkelijk in aether en verdunden alcohol op,
dan weder, vooral in jonge basten, wordt het daarin zeer moeilijk
opgenomen.
De alcaloïden zijn in den kinabast aan zuren gebonden, aan
kinazuur, kinalooizuur en kinovazuur.
Kinazuur. C;HyOetH9O in 1790 door Hormann in kinabast
gevonden. Dit zuur komt ook nog in andere planten voor.
Krnalooizuur. Het kinalooizuur is nog onvoldoende bekend.
Onbekend is het ook, of in alle basten van Cinchona'’s hetzelfde
looizuur wordt aangetroffen. Het doet zich voor als een helder gele,
licht fijn te wrijven, hygroscopische stof, gemakkelijk in water, alcohol
en aether oplosbaar.
Kinovazuur. CoyH3gO4 volgens Hrastrwerz; kleurlooze, rhombische
kristallen, in water en ook in kokenden alcohol en aether moeilijk
oplosbaar. In alcoholische oplossing draait kinovazuur het polarisatievlak
naar rechts. Het komt in alle Cinchona's voor. Verder zijn bekend
het kinarood (eene amorphe stof), kinivine of kinovabitter (eene
amorphe gomachtige stof).
262
VERDEELING VAN DE ALCALOÏDEN IN DE KINAPLANT.
De grootste hoeveelheid alcaloïd ís in den bast der stammen,
takken en wortels opgehoopt. Ook in het hout is het in geringe
kwantiteit aanwezig.
In het zaad is langs microchemischen weg cinchonine aan-
getoond.
Zoodra de zaden gaan ontkiemen, vormt zich cinchonidine.
Grapbische voorstelling van het Hurvine-geballe van Kira Boomen
gedurende de cecsle D jaren
Ent 38f
Laar ie Staar Jae Sigaar GSjaar Sfjaar Pijaar Izaar LOjaar peer
eve
Kn en
h jn E jl
ee en en
en |
| | nn in
e; L ik
EN AE EE ae |
| |
demen EE
Fig. 10%.
Ook werd alcaloïd en wel cinchonine aangetroffen in de bloem-
kroon en de vruchtschillen.
Amorph alcaloïd is aangetoond in de meeldraden en stampers
van rijpe reeds geopende en nog niet geopende bloemen en verder
in het vruchtbeginsel en de schutblaadjes.
In het bladmoes en de zijnerven komt cinchonine voor, terwijl
in den bladsteel en de hoofdnerf behalve cinchonine, ook kinine wordt
aangetroffen.
Het alcaloïd is in den bast niet gelijkelijk verdeeld; deze is
263 Kina.
namelijk rijker aan dit bestanddeel, naarmate hij lager aan den stam
voorkomt.
Takbast is alleen dan armer aan alcaloïd dan stambast, wanneer
hij jonger is dan deze.
De toeneming van het alcaloïdgehalte met den leeftijd van den
bast heeft echter hare grens.
Zooals uit de graphische voorstelling blijkt, heeft een kinaboom
op £ sjarigen leeftijd zijn maximum aan kininegebalte vrij wel
bereikt. Na dien leeftijd gaat het langzaam terug, en blijft na het
rade jaar ongeveer constant.
Ook zijn de buitenste lagen van den bast (de schors) in
vergelijking met die van de meer naar binnen gelegen gedeelten rijker
aan alcaloïd.
Hoe de alcaloïden in den bast gevormd worden, is nog
onbekend.
Men heeft gemeend, dat het alcaloïde ín de Cíinchona's een
assimilatieproduct zou zijn, een stof dus, evenals het zetmeel, in het
blad gevormd en geschikt om naar den stam te worden afgevoerd.
De laatste onderzoekingen hebben echter geleerd, dat dit onjuist is en
het als een afvalproduct moet worden beschouwd.
De kinasoorten bezitten gewoonlijk 4 à 5 der bovengenoemde
alcaloïden in haren bast, zelden drie en waarschijnlijk nooit minder
dan drie. Een daarvan is gewoonlijk in veel grootere hoeveelheid
voorhanden dan de rest. Als typen kunnen dienen: C. Ledgeriana
met het grootste kinine-, C. succirubra en C. robusta met het grootste
einchonidine-, C. calisaya Javanica met het grootste kinidine-, C.
micrantha met het grootste cinchonine-gehalte. De overige soorten
groepeeren zich daartusschen en bevatten gewoonlijk twee der alcaloïden
in meer gelijke quantiteit.
Het vermogen om alcaloïden te vormen, gaat van geslacht op
geslacht over, zoodat het gehalte aan de verschillende alcaloïden in
uit zaad gewonnen planten gelijk is aan dat der moeders, indien
hybridisatie met andere soorten volmaakt uitgesloten bleef.
Onder de invloeden, die het gehalte aan alcaloïden kunnen
wijzigen, behoort behalve leeftijd, bemesting, groeiplaats, beschaduwing
enz., ook de vernieuwing van den bast en wel zoodanig, dat de kinine
gewoonlijk toeneemt en de cinchonidine vermindert.
264
QUANTITATIEVE BEPALING VAN DE ÂLCALOÏDEN IN KiNABAST. Ì)
Wil men de alcaloïden in kinabast kwantitatief bepalen, dan dient
de bast eerst tot zeer fijn poeder gebracht te worden. Door zeven van
het poeder door een zijden zeef B. 40 en opnieuw fijn stampen van
het residu, tot er op de zeef niets overblijft, bereikt men dat doel.
Betreft het de bepaling van het alcalofdgehalte in fabrieks- of
pharmaceutische basten, dan is een waterbepaling van den bast
onnoodig, doch voor cultuuranalyses dient het watergehalte, ter latere
vergelijking, wel bepaald te worden.
De waterbepaling wordt gedaan met een gram bastpoeder, in
een droogstoof, bij + 1o5° C., tot het gewicht niet meer afneemt,
Voor het kwantitatieve onkerzoek op alcaloïden wordt 20 gram
bast gebruikt, welke hoeveelheid in den regel ruim voldoende is. Bij
deze hoeveelheid voegt men 6 gram gezeefd kalkhydraat en mengt
beide stoffen in een bekerglas van dik glas goed dooreen.
Na menging wordt r8 ecc. van een 5 0/) natronloog oplossing toege-
voegd en de massa een paar uur geroerd tot men een rulle massa verkrijgt.
Deze rulle massa wordt in een extractieapparaat volgens SOXHLET
zoolang met 2oocc. benzol geëxtraheerd, totdat alle alcaloïd is opgenomen.
Na extractie voegt men in het kolfje, waarin de benzol is terug-
gevloeid, ro ec. normaal zoutzuur + 1o cc. water en destilleert de
benzol af.
De zoutzure oplossing der alcalotrden wordt nu door een watje
gefiltreerd, daarna tot een volume van 75 cc. ingedampt en warm
getitreerd met half normaal loog.
Door deze terugtitratie vindt men de hoeveelheid zoutzuur, die met
de alcaloïden in verbinding is en berekent daaruit de totale hoeveelheid
der alcaloïden. De ondervinding heeft geleerd, dat men het getal 310
kan aannemen voor het moleculair gewicht van de totaal alcaloïden.
Blijkt het dus b.v. dat 5 cc. normaal zoutzuur noodig waren ter verzadiging
van de totaal alcaloïden, dan volgt uit de proef, dat de onderzochte
20 gram kinabast 5 X 0,310 = 1,55 gram totaal alcaloïden bevatten, dus
dat de bast een gehalte heeft van 7,75 0/0.
1) Een meer uitvoerige beschrijving van deze methode vindt men in de Mededeelingen
van het Gouvernements Kina Proefstation No. 1.
265 Kina.
Nu de hoeveelheid aan totaal alcaloïd bekend is, wordt de vloei-
stof tot nabij het kookpunt verhit en worden voorzichtig kleine hoeveel
heden natronloog toegevoegd, totdat zij flauw troebel wordt. Dit is
een bewerking, die vooraf eenige oefening. vereischt, om een goed
resultaat te verkrijgen.
De geneutraliseerde zoutzure oplossing der alcaloïden is intens
geel gekleurd en zou door behandeling met natriumtartraat geel
gekleurde tartraten leveren, die ongeschikt zijn voor nauwkeurige
polarisatie. Daarom wordt de neutrale oplossing verhit en door natronloog
zwak alcalisch gemaakt, totdat zij licht troebel wordt. De eerste
troebeling wordt veroorzaakt door een onbeweegbaar spoor afgescheiden
kinarood, terwijl de daarop volgende troebeling veroorzaakt wordt door
de afscheiding van een geelbruin amorph alcaloïd. De kunstgreep nu,
waartoe veel oefening vereischt wordt, bestaat daarin, dat men juist
genoeg natronloog toevoegt om dit doel te bereiken, zonder dat men
kinine of eenig ander alcaloïd afscheidt.
Men laat bekoelen en bezinken en filtreert de vloeistof.
Deze vloeistof reageert alcalisch en moet vóór de behandeling
met wijnsteenzure natron geneutraliseerd worden met verdunde wijn-
steenzuur-oplossing, totdat zeer gevoelig blauw lakmoespapier eene
zwak zure reactie vertoont. Men verwarmt de vloeistof en zoodra zij
nabij het kookpunt is, voegt men daarbij ro ec. van eene oplossing
van wijnsteenzure natron van 40 0/), en dampt in tot 5o cc. Aanvankelijk
bestaat er een oogenblik van chemische inertie, maar weldra begint
het tartraat van kinine en cinchonidine zich in regelmatige kleurlooze
kristallen af te scheiden.
Den volgenden dag worden deze kristallen op een bij rro® C.
gedroogd en gewogen filter verzameld, afgewasschen en bij rio C°.
+ 3 uur gedroogd en gewogen.
Door het nu verkregen tartraat te behandelen volgens de polarisatie-
methode van OupeMaNs berekent men uit de waargenomen rotatie
de hoeveelheid der daarin aanwezige tartraten van kinine en cinchonidine.
De moederloog van het verkregen tartraat bevat de eventueel aanwezige
kinidine, cinchonidine en amorph alcaloïd.
Voor moederloog en waschwater der tartraten wordt op roo cc.
vloeistof eene correctie aangebracht van 0,075 gram tartraten van
kinine en cinchonidine.
266
Het fltraat, verkregen bij het afzonderen van de tartraten van
kinidine en cinchonidine, wordt vermengd met r gram in water
opgelost zuiver joodnatrium. Ontstaat er een blijvend neerslag, dat
na eenigen tijd kristallijn wordt, dan voegt men nog meer joodnatrium
toe, totdat geene verdere troebeling meer ontstaat.
De vloeistof wordt nu ingedampt tot ongeveer 15 cc. Daarbij
vormt zich gewoonlijk een bruin harsachtig neerslag van verbindingen
van joodwaterstofzure zouten van cinchonine en van amorph alcaloïd.
Na 24 uren rust wordt de heldere vloeistof door een gewogen filter
gefiltreerd, het residu met een weinig water nagespoeld en dan over-
goten met circa ro cc. alcohol van 94 0/9. Daarin lost joodwaterstof-
zure cinchonine en amorph alcaloïd op, terwijl joodwaterstofzure
kinidine, zoo zij aanwezig is, achter blijft en nu ook op het filter
gebracht en met kleine hoeveelheden alcohol nagespoeld wordt; men
noteert de hoeveelheid van den gebruikten alcohol. Nadat het filter
droog geworden is, brengt men het neerslag in een porseleinen kroesje,
verwarmt met natronloog en verzamelt daarna de kinidine, die uit de
joodwaterstofzure verbinding door natronloog werd afgescheiden, weder
op hetzelfde filter, droogt bij 125° C. en weegt. Voor den gebruikten
alcohol moet eene correctie worden aangebracht van o,o0o08 gr.
kinidine voor iederen cc. gebruikten alcohol.
De cinchonine wordt in den regel gezamelijk met het amorph
alcaloïd bepaald uit het verschil van de gevonden hoeveelheid kinine,
cinchonidine en kinidine en het gevonden cijfer aan totaal alcaloïd.
Wil men beide alcaloïden scheiden, dan wordt het filtraat der
vloeistof, waaruit zich joodwaterstofzure kinidine heeft afgezet, of
waaraan joodnatrium is toegevoegd zonder een neerslag te veroor-
zaken, na voorzichtige verdamping van den alcohol met natronloog
behandeld, waardoor cinchonine en amorph alcaloïd gezamenlijk worden
neergeslagen. Het geheel wordt op eem gewogen filter gebracht,
uitgewasschen en gedroogd.
Na aftrek van de in de vloeistoffen opgelost gebleven kinine,
cinchonidine en kinidine (correcties) wordt het resteerende cijfer als
cinchonine en amorph alcaloïd aangenomen.
Het filter met de cinchonine en het amorphe alcaloïd wordt nu
gedigereerd met kleine hoeveelheden alcohol van 40 0/0, telkens
gedurende 24 uren, tot de vloeistof nog slechts zeer licht geel wordt.
267 Kina.
De kwantiteit van den alcohol wordt opgeteekend. Kan men aannemen,
dat het amorphe alcalotd is opgelost, dan wordt het filter uit de
vloeistof genomen, met een weinig van den verdunden alcohol
nagewasschen, bij 125° C. gedroogd en gewogen. Het verschil tusschen
de eerste weging en deze is dan het amorph alcaloïd, benevens de
kinine, ecinchonidine en kinidine van de correcties en een weinig
cinchonine, die bij de behandeling mede oplosten. De kinine, cincho-
nidine en kinidine worden afgetrokken en voor de cinchonine eene
correctie aangebracht van r milligram voor iederen cc. gebruikten alcohol.
DE BEREIDING VAN ÄrcaLoïp uiT KINABASTEN.
Het is aan geen twijfel onderhevig, of het zal ten slotte gelukken
kinine of een der andere alcaloïden van den kinabast kunstmatig
samen te stellen, maar of daarmede het natuurproduct op zijde
geschoven zal worden, zal van zeer veel omstandigheden afhangen.
Het is bij de bereiding van een synthetisch product, al heeft
het een gelijke scheikundige samenstelling als het uit den bast bereide,
nog lang niet zeker of eerst bedoeld product ook een gelijke physio-
logische en therapeutische werking zal hebben en al ware dit het
geval, dan zou het een groote vraag zijn, nu de grondstof vrij
goedkoop te verkrijgen is, of de bereiding van het synthetische product
wel eenig voordeel zou bezorgen.
Bovendien is de bereiding van kinine uit den bast volstrekt
niet zoo kostbaar en lastig als wel wordt verondersteld; het is dan
ook onbegrijpelijk dat, wanneer men bedenkt, dat meestal slechts
2-8 0/, van den kinabast van waarde is voor den planter, men er
niet reeds lang toe is overgegaan in het centrum van twee of drie
of meer kinaondernemingen het alcalofd ter plaatse zelf te bereiden.
Een der belangrijkste proefnemingen op dit gebied, de eerste
en ook tot nu toe de laatste, is genomen door Deronprr, die alle
noodige toestellen naar Zuid-Amerika medenam en als kininefabrikant
in Frankrijk zelve, elken waarborg scheen te geven van te zullen slagen.
Hij richtte, in 1847, zijn fabriek op te Valparaiso, doch keerde
in 1848, nadat hij slechts eenig extract uit basten met gering alcaloïd-
gehalte had kunnen bereiden, met al zijne apparaten naar Frankrijk terug.
Tegen de plaatselijke verwerking van de basten bestonden in
268
Zuid-Amerika nog bezwaren, die men in geregelde aanplantingen op
Java niet heeft. In hun vaderland vormen de kinaboomen geene
aaneengeschakelde wouden, maar groeien zij verspreid en daar moet
dus de bast van heinde en ver bijeen worden gebracht, terwijl op
Java millioenen boomen op eene kleine oppervlakte bijeengebracht
zijn en men de werkplaats tot afscheiding van de alcaloïden te
midden van die tuinen zou kunnen plaatsen.
Dan, en dit is kortelings gebleken, behoeft de bast niet gedroogd
te worden, hetgeen veel zorg, kosten en moeite uitspaart.
Mannen als De Vrij, Moens, vaN GorKuM, Mriqver enz., hebben
steeds op de wenschelijkheid gewezen om zich voor te bereiden op
de latere plaatselijke verwerking van den bast der Javaansche
plantsoenen en al is men er momenteel nog niet toe overgegaan,
or
CE
omdat tal van belangen deze plaatselijke verwerking nog tegenwerken,
het zal er ten slotte toch toe moeten komen.
ns De dn
Kina.
HOOEDSTURS INE
Handel in kinabast, productie, verbruik van
kinme en bereiding.
Wijl de statistieken niet voldoende nauwkeurig zijn bijgehouden
en buiten den groothandel om rechtstreeks van de plaatsen van productie
(zelfs gebeurde dit nog een dertigtal jaren terug van enkele onder-
nemingen op Java) kinabast naar de kininefabrieken werd gezonden,
zoo is, althans met eenige nauwkeurigheid, niet op te geven hoeveel
kinabast erin het begin van de vorige eeuw in Europa werd ingevoerd.
Bovendien, wilde men van deze cijfers eenig nut hebben, dan zou het
gehalte van de ingevoerde basten bekend moeten zijn en hiervan is
absoluut geen sprake, omdat in den eersten tijd èn de analyse methode
èn de bereiding van kinine uit den bast, veel te wenschen liet.
Men weet alléén, dat de handel in kinabast in de 17e eeuw zeer
gering was. In kleine hoeveelheden werd de bast verhandeld in
Amsterdam, Brussel, Rome en wat later ook in Antwerpen.
Eerst tegen het laatst van de achttiende eeuw, kwamen meer
kinabasten uit Peru, Bolivia en Nieuw-Granada en ontstond een
levendiger handel op Spanje en Engeland.
De kwantiteit, die reeds toen de wereldmarkt bereikte, was intusschen
niet onbelangrijk, zooals enkele bekend geworden cijfers aantoonen. Van
1789—1793 werden in Engeland en Schotland ruim 300,000o K.G. bast
ingevoerd. De uitvoer uit Carthagena bedroeg, in 1806, ongeveer 600,000
K.G., die uit Bolivia, in 1834 goo.ooo KG, terwijl Peru en Bolivië, 800,000
K.G. leverden met een gehalte van ongeveer 21/j proc. kininesulfaat.
Langzamerhand was er een gestadige toename van aangevoerde
hoeveelheden, die slechts daalden tusschen 1873 —1878, eerst door den
oorlog in Nieuw-Granada, daarna door dien van Peru met Chili. Toen
ontstond er een waar gebrek aan kinabast; de prijzen werden hooger.
Zoo o.a. brachten de basten van de gouvernements kina-onderneming,
oogst 1873, van f r‚Io tot f 5,02 per half kilogram op.
Daardoor geprikkeld, zocht men nog niet geëxploiteerde wouden
270
in Zuid-Amerika in productie te brengen. Men vond toen de china cuprea
in groote hoeveelheden in Nieuw Granada. De boom, die deze bastsoort
levert, is geen echte Cinchona maar afkomstig van twee Remya soorten
en de bast heeft slechts een gehalte van ongeveer 1 proc. kinine.
In 1870 begonnen Java, Britsch-Indië en Ceylon te produceeren
en leverden deze in 1880 resp. 124,000, 208,000 en 525,000 K.G. bast.
Thans is de productie van Java ruim ro,ooo,ooo K.G. inhoudende
ongeveer 600,000 K.G. zwavelzure kinine.
Sedert 1870 heeft men in Amsterdam de hoofdmarkt van kinabast.
In de tweede plaats komt Londen in aanmerking. Vroeger had men nog
markten in Hamburg, Parijs en New-York, doch deze zijn thans verloopen.
Werd hierboven gezegd, dat over den handel in kinabast de
gegevens weinig vertrouwbaar waren, meer juistheid bestaat er in de
opgaven der producties van de Gouvernements-onderneming. Deze
bedroegen in halve kilo's:
ISÓO Ben net Bed 938 USS Ster at CHR 741,799
HOORN en Nen 9,000 ESSO eee 7903,503
Ee ER Be tete % 15,200 SOON: 534,562
ISO en AE 36,000 ISOLA 572,202
[SEN Vn: 5O,000 ISO te: 619,256
Re ere me 66,000 TSOR 559,957
LSD een wam AE 87,273 LSO Aer LE 590,2 14
1876 ed. 94,548 LSO tr rene: 634.774.
EO Ten Ber ee EE 100,178 IS OO 646,043
LSO An BAE: 121,343 ROOM Ee 651,774
ISG mrs SARA 106,000 SOS 1 ER ELEN 715,916
ISSO RR SANELOOFODO TS ook orb REEN 798,991
LOS Temeer ke: 162,087 IOOORl est er Zee
SN Ere ZO IOOT tn a vet Aa ADE
TSS ed ete EE LOI SOA 1902. vat dee vrien
1884. eee eh O0: 230 [OO3 sie te tar a SEE
ISS onteren ed AR ETS LOO4 en den iten REZ ORO
1886 . 525,698 IOO5 sne ROZEN
ISS A OBS 1906. = R
OOTES A EOIL. Se en sG
KOOS Re ne 1NS4O,T 73 OP A OOIT
TOOOM ie ee SO VOTB zoent ee OGAE
EOTOM Aris AAO NOOT SE
aid mnd ss nh Ae he
AANGEBODEN.
271
worden toegeschreven aan een betere cultuur methode.
Van 1889—1g15 was het aanbod van fabrieksbast van Java,
uitgedrukt in bast, in zwavelzure kinine en het gemiddeld gehalte
der basten in de te Amsterdam gehouden veilingen, volgens opgave
! van P. Brusse, Makelaar te Amsterdam:
OVERZICHT OVER DE JAREN 1889—19g16.
Kina.
Sedert 1893 werden de Gouvernements tuinen niet uitgebreid en
moeten de verhoogde productiecijfers van de latere jaren in hoofdzaak
De wijze van verkoop van bast
pharmaceutisch gebruik (drogistenbast) is verschillend.
| HENS ì NEE
| GEER EROS EEEEER
JAREN. | Ke. Ke. EEN 7 Ke. Ke. Ze 99 5
BasT. Zw. KiniNE.l Â È SE 8 Bast. Zw. Kimmel 85 SEE ®
1889 2,073,389 77,060 — 2,073,399 77,060 —
1890 32535666 == EE ||_ 2,901,891 108,400 —
I89r 3:011,466 — 4,02 | 34315530 1335724 6,16
1892 3597155525 168,682 45577 |_ 2,983,826 130.491 6,20
1893 4,910,554 217,592 4,66 _ | _3,369,506 149,540 4444
1894 44655525 220,447 4594 || 3,316,339 157,820 Aj
1895 52771178 283,18 521 44945438 225,138 2,93
1896 5,763,940 307,16 5144 45977,182 263,421 2,68
1897 51315170 201,033 5,62 45840730 264,000 4,62
1898 6,495,476 320,618 „20 5,294,962 259,793 4,85
1899 5,593,241 271536 5,39 5,562,384 2712,570 7,12
1900 5,262,375 247,920 | 5,28 5923757132 249,680 10,—
1QOT 6.586.072 326,636 : 5,45 6,598,864 3242/19 8,28
1902 6,894,083 3439724 5145 6,502,452 320,646 6,95
1903 7,305,155 354,263 5,34 6,838,187 330,S17 7,10
1904 8,145,662 389-393 5,33 7,661,827 370,178 6,50
1905 9,085,132 459,769 5,49 6,100,298 309217 5,17
1906 8,794,5 LO 4#77,002 5,78 8,542,917 465,424 4431
1907 8,532,3 10 482,168 6,09 8,970,019 488.154 4481
1908 8,226,742 485,004 6,30 7,580,172 447,200 3131
1909 8,331,742 496,422 6,35 8,134,003 484,958 3,06
1910 8,841,753 532,230 6,38 8,573,912 516,639 3,15
1911 9,139,662 569,954 6,59 8,325,365 518,624 3,11
1912 10,078,950 608,051 6,33 6,635,401 398535 381
1913 12,600,218 741,066 6,12 7,67 1,050 449.673 4501
1914 9,994,948 576,596 6,03 71375:974 418,739 6,20
1915 10,609,619 635,296 6,2 6,902,42/7 408,69 1 6,20
1916 10,932,364 632,670 6,17 L_ 8101351 493766 11,40
voor fabrieken of bast voor
212
De drogisten gaan gewoonlijk af op het uiterlijk, het totaal
alcaloïdgehalte en voor sommige doeleinden ook op het looizuur-gehalte.
Zij zijn niet eens op een hoog gehalte aan kinine gesteld.
De verkoop van fabrieksbasten geschiedt uitsluitend volgens het
gehalte aan alcaloïd, d. w.z. in de eerste plaats van kinine en soms
ook met inachtneming van het voorkomen van kinidine. Vroeger werd
nog wel gelet op het aanwezig zijn van meer of minder cinchonidine
en werd er voor basten met veel cinchonidine een lagere unit betaald,
AD
Reet:
elf
e=
E
E
Rd,
Fig. 108. Kininefabriek te Malabar tot verwerking van versch geoogsten bast.
maar wijl tegenwoordig de Ledger-basten van Java weinig cinchonidine
houdend zijn, wordt hierop minder gelet.
Onder unit wordt verstaan de prijs van een half kilogram bast
per procent kininesulfaat, zoodat voor een partij bast met een
gehalte van 6 0/, zw. kinine en een unit-prijs van 3 cents, fo,18 per
half kilogram bast wordt betaald.
In Europa vond men vroeger een r4tal fabrieken, waarvan
Kina.
to
_t
()
2 in Italië, 4 in en bij Parijs, 2 in Londen, 5 in Duitschland
en 2 in Nederland.
Thans is zoo goed als de geheele kinine handel in handen
e
van Duitschland. Van de twee bestaande fabrieken in Nederland is
er een in Duitsche handen. De twee in Italië werden door de
Duitsche fabrieken uitgekocht. Verder bestaat er een fabriek op
Java, een paar in Amerika, benevens 2 Gouvernements fabrieken in
Britsch-Indië.
Is Amsterdam de voornaamste markt van kinabast, Londen is
dit wat betreft kinine.
|
|
Ë
Vroeger werd de bast te Amsterdam in publieke veilingen
verkocht, sedert Juli rgr3 is hierin verandering gekomen en zijn de
veilingen afgeschaft. Sedert dien datum bestaat er een combinatie van
Duitsche, Fransche, Engelsche, Amerikaansche, Nederlandsche en Java
kinine fabrikanten met de planters van Java, waarbij in het kort de
volgende regeling is getroffen.
Alle bast van Java wordt naar Amsterdam verscheept met uit-
Deer UI 18
274
.
zondering van een deel, door de fabrikanten te bepalen, hetwelk voor
de Bandoengsche kininefabriek achterblijft.
Niet meer dan een vooraf bepaald kwantum bast mag door elke
kina-onderneming op Java worden geleverd en is het aan de producenten
uitdrukkelijk verboden gedurende de overeenkomst kinabast aan iemand
anders te leveren of te verkoopen.
De fabrikanten zijn verplicht van de producenten in elk contract-
jaar minstens (het contract is voor 5 jaar aangegaan) 515,000 K. G.
zwavelzure kinine in bastvorm over te nemen en daarvoor te betalen
een standaard prijs van Nederlandsche centen per unit. Zoodra de
tot Nederlandsch geld tegen den koers van 169 herleide duitsche
ofhicieele prijs van kinine sulfaat bij afname van 25 K.G. kinine, meer
bedraagt dan / 16,50 per K. G., zijn de fabriekanten bovendien ver-
plicht de helft van het meerdere aan de producenten uit te keeren.
De fabrikanten mogen te Londen of elders, niet echter in Nederl.
Indië geproduceerde basten opkoopen.
Bij het aangaan van het contract werden enkele fabrikanten, die
behalve chemicaliën ook kinine maakten, uitgesloten, zoo o.a. een fabriek
in Zwitserland en verder werd er iets op gevonden om de Fransche en
Amerikaansche fabrieken aan kinabast te helpen, wijl deze volgens de
Fransche en Amerikaansche wetten aan geen trust mogen mee doen.
Nu het contract gedurende drie jaar werkzaam is, is over het
algemeen de Java planter niet tevreden. Weliswaar krijgt men
hoogere prijzen voor het product, maar dit is voor een groot deel te
wijten aan de tijdelijke toestanden in Europa en het is zeer de vraag
of het voor den planter niet beter ware geweest, indien de vroegere
concurrentie was blijven bestaan. En feit is, dat een thans uitgesloten
fabriek één cent unit meer zou willen betalen dan de aangesloten
fabrikanten betalen, indien zij aan bast geholpen wordt.
Wanneer men bedenkt, dat meestal slechts 6 proc. van den bast des
kinabooms van waarde is voor den kinine-fabrikant en dat men dus voor de
overige 94 proc., bestaande uit stof, die voor de fabricage onnut is, eigenlijk
noodeloos transport betaalt, dan is het een zeer natuurlijk denkbeeld, dat
men zich groote voordeelen zou verzekeren, door de afscheiding der kinine
uit den bast te verrichten op de plaats zelve, waar hij wordt ingezameld.
Werkelijk zijn daartoe pogingen in het werk gesteld, vooral om
de alcaloïden in ruwen staat uit basten van minder hoedanigheid af te
215 Kina.
zonderen, en ze dan naar Europa te zenden ter verdere verwerking.
Alle pogingen zijn echter mislukt en waren de Java kinaplanters
op de Europeesche fabrieken aangewezen.
Gelukkig is hierin een verandering ten goede gekomen door het
vinden van een procédé, waarvoor de kininefabrikanten heel wat over
hadden, om dit in handen te krijgen, maar niet werd afgestaan. Het pro-
cédé werd echter wel kosteloos afgedaan aan een syndicaat van planters.
De eerste proeven met dit procédé werden genomen op de
bekende thee-onderneming Malabar en deze kunnen onder ed uitnemende
Fig. rro. Proeffabriek te Malabar. — Procédé tot verwerking van versch geoogsten bast.
leiding van den Heer K. A. R. Bosscra en den Scheikundigen Ingenieur,
den Heer Brzesowsky, als volkomen geslaagd beschouwd worden.
De bedoeling van het syndicaat is, wijl het procédé zeer eenvoudig
is, op de plantages zelfs de kinine te bereiden, deze in een raffinaderij
te zuiveren en de kinine in den handel te brengen onder één merk.
De verwerking van den bast op de onderneming zelf is de eenige
weg om een einde te maken aan de wisselvallige inkomsten van een kina-
onderneming, zoodat het vertrouwen in deze cultuur weer wordt hersteld.
o)
t
ha &
diepte tf nat.
1 AR d
dn
„akalst ng) $
Nd 4
OAT ER TKEG)
GOD
DOOR
Droes K. DE KONG
eid
8 Be
«
NSE OSD:
Pag.
DR ETERKOMSIRDER: COCAPEANTENS oon ot oen ete vd 1261
IB cANISCHENBESCHRIJVING SN 202
III. ERYTROXYLUM NOVOGRANATENSE, JAVACOCA … … … … … … « 285
Desalkaloidenn Mate Sd an ee ene ee 205
Des NAE
EO eN A E20
INPRERVIRONUEUM SCOCAALAM:, PERUCOCAs or Wes il an ee 295
Werle Ne EN an en See 205
IER (Cut AEN ee Wen A Nn reen adden 206
REEGEBRUIG VAN: COCABLAD EN! COCAÏNES Soenens pes ee ooo (208
WIEPBERELDING" VAN. DESALKRALOIDEN … * ae oe en en 300
5.
bi
Coca,
Herkomst der Cocaplanten.
De cocaplanten behooren in Zuid-Amerika thuis. Zeer lang reeds
zijn zij in Peru en Bolivia in kultuur; in het wild heeft men hen tot
nu toe niet aangetroffen.
In 1878 werden de eerste plantjes door ‘s Lands Plantentuin
op Java ingevoerd. De tegenwoordige aanplantingen zijn voor een
groot deel uit zaad aangelegd, van Buitenzorg afkomstig, terwijl ook
door de planters eenige malen zaad werd ingevoerd. E
Botanische Beschrijving.
De cocaplanten, waarvan het blad voor de bereiding van cocaïne
dient, kunnen tot 2 hoofdvormen terug gebracht worden, nl. Erytroxylum
Fig. rr. E. novogranatense, Javacoca. (l/, van de ware grootte).
coca Lam, de echte coca, ook wel Perucoca genoemd en Erytroxylum
novogranatense, de Javacoca.
Het verschil tusschen deze twee planten wordt soms ook aange-
geven door de echte coca, de grootbladige en de Javacoca, de klein-
bladige coca te noemen. Dat deze onderscheiding niet juist is, kan uit
de bijgaande afbeeldingen Fig. 111 en rr2 blijken. Tevens ís daaruit te
zien, dat bij de Javacoca zeer groote verschillen in bladgrootte voorkomen.
983 Coca,
Ook bij de echte coca treden, ofschoon in veel mindere mate,
verschillen in bladgrootte op.
Bovendien kan men door een sterken snoei of een goede be-
werking de bladgrootte tijdelijk zeer doen toenemen.
Het geslacht Erytroxylum heeft zijn naam te danken aan de
roode kleur, die het hout van de meeste soorten bezit.
De takken der cocaplanten zijn recht, roodachtig bruin van kleur.
De bladeren zitten aan korte steeltjes; ze zijn spatelvormig met spitse
of stompe uiteinden. Als kenmerkende eigenschap bezitten de bladeren
twee rimpels van den steel naar den top gaande, die ontstaan zijn
Fig. rr2. E. coca Lam., de echte coca. (!/, van de ware grootte).
door de wijze, waarop het blad in den knop opgevouwen was. Vooral aan
den onderkant van de bladeren zijn de rimpels goed te zien. De bloempjes
zijn klein en bleekgeel of geelwit. Zij komen bij trosjes van 3 of 4 stuk
uit de bladoksels te voorschijn en zijn reukloos. De roode of roodbruine
besvrucht bezit een eivormige spitse steenvrucht met overlangsche ribben,
die één zaadje bevat. Een kenmerk, waardoor de Peru- en de Javacoca
van elkaar te onderscheiden zijn, is de aanwezigheid van meerdere 2-rijige
schubjes aan den voet van de jonge twijgen bij de echte coca, welke bij de
Javacoca zeer zelden of in het geheel niet voorkomen.
254
De plaat, Fig. rr3 en 114, gemaakt naar een teekening uit het
2gste Heft van „Das Pflanzenreich”, doet de schubjes bij het bovenste
blad der echte coca zien, terwijl ook tevens het verschil in bloeiwijze
is aangegeven. Bij de echte coca vallen nl, de oude bladeren af en
vindt men dus de zaden òf geheel zonder bladeren, òf maar vergezeld
van enkele, terwijl bij de Javacoca de oude bladeren veel langer blijven
zitten en men de vruchten altijd tusschen de bladeren vindt.
Fig. ri3. E. coca Lam. Fig. 114. E. novogranatense.
Een ander verschil bestaat daarin, dat de echte coca bladeren
bezit, die als zij oud worden, veel gelijken op laurierbladeren, donker
groen gekleurd zijn, dik en eenigszins leerachtig, terwijl bij de Javacoca
ook de oudere bladeren geelgroen, zeer soepel en dun zijn. ,
De echte coca is tot nu toe nog niet op Java in cultuur genomen;
alle aanplantingen zijn dus van Erytroxylum novogranatense gemaakt.
|
EK
Coca.
Ervtroxylum novogranatense, Javacoca.
De ALrKALOÏDEN.
Het cocablad heeft zijn waarde te danken aan de aanwezigheid
van een aantal alkaloïden, die voor de bereiding van cocaïne, het
pijnstillende middel, dat veel bij kleine operaties gebruikt wordt, moeten
dienen. é
De alkaloïden komen in de planten niet vrij voor, maar aan
plantenzuren gebonden, dus als zouten.
Het zoogenaamde totaal alkaloïdgehalte van het blad kan op de
volgende wijze bepaald worden:
12,5 gr. blad, goed fijn gemaakt en gedroogd, worden met
5 cMS. ammoniak van 25 0/) vermengd en het mengsel in een Soxhlet
toestel geextraheerd met petroleumaether, waarvoor, wanneer het toestel
goed loopt, ongeveer 10 à 15 uur noodig zijn.
Hierna wordt de petroleumaether-alkaloïdoplossing in een
scheitrechter gebracht en de kolf nog met petroleumaether nagespoeld.
Men extraheert vervolgens de bladeren nog 3 uur en overtuigt zich
door den petroleumaether met een paar cMS. verdund zoutzuur te
schudden, dat na afscheiding van de zoutzuuroplossing, ammoniak
hierin geen troebeling meer teweeg brengt. Wanneer deze niet meer
optreedt, zoo kan men aannemen, dat de extractie volledig heeft plaats
gehad.
Vervolgens wordt de petroleumaether-alkaloïdoplossing eerst
met so cM3. en daarna met 25 cMS3. zoutzuur van 0.5 0%) geschud.
Wanneer er zich een emulsie vormt, wordt de zoutzuuroplos-
sing met deze in een bekerglas gebracht en de petroleumaether,
die zich in de emulsie bevindt, door blazen verwijderd. Meestal is dit
alleen voor de eerste 5o cM3. noodig. De vloeistof wordt dan
gefiltreerd, ‘het bekerglas en het filter nog een paar malen met water
nagespoeld.
256 >
De oplossing wordt vervolgens met aether eenmaal uitgeschud,
daarna alkalisch gemaakt met ammoniak en vervolgens met ongeveer
so cMS, aether uitgeschud en de aetheroplossing in een kolfje gebracht.
Hieruit wordt zij voorzichtig in een gewogen kolf geschonken,
waarbij men zorgt, dat geen waterdruppels meegaan. Daarna schudt
men de met ammoniak alkalisch gemaakte vloeistof nog eens met
25 cMS3. aether uit en behandelt deze op gelijke wijze. Het gebruikte
kolfje wordt een paar maal met wat aether uitgespoeld. Na distillatie
van den aether wordt de kolf eenige malen in kokend water gebracht
en na elke verwarming door een luchtstroom uitgeblazen.
De kolf wordt nu in een exsiccator geplaatst en na afkoelen
gewogen. Hierna herhaalt men het verwarmen en uitblazen nog
ro keer en weegt. Dit zet men voort tot de kolf een constant gewicht
vertoont.
Het z.g. totaal alkaloïd-gehalte van het blad verandert met zijn
ouderdom. Wanneer men het jongste blad van een takje, het nog
niet ontplooide of juist ontplooide topblad, nummer 1 noemt en
vervolgens de volgende bladeren 2 enz., dan blijkt het totaal alkaloïd-
gehalte van het droge blad met den ouderdom op de volgende. wijze
te veranderen.
Gewicht van r blad.
0fo z.g. totaal alkaloid. Vers sDs Droog.
ING en veren ar AO 16.6 m er. 3 men
2 2.93 Sn 9.4
3E 2.05 47— 12.9
Ales 1.44 51.5 16.4
Ga 1.34 56— 18.8
(Oise A32 59.— 20.5
(es 1.25 60.— Di
8 1.22 57-5 19.9
Het z.g. totaal alkaloïdgehalte gaat dus in het allereerste stadium
van den groei van de bladeren procentisch sterk achteruit, terwijl
later, wanneer het blad maar zelf weinig in grootte toeneemt, ook
slechts een geringe achteruitgang in het procentgehalte valt waar te
nemen
Berekent men uit deze cijfers de hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd
die zich in elk blad bevindt, dan verkrijgt men het volgende:
\ el dad
287 Coca.
Hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd per blad.
No. 1 osb: er No. 5 0.25 m.er
2 O.21 6 0.27
3 0.26 7 0.26
4 0.24 8 0.24
Blijkbaar wordt het alkaloïd voornamelijk in het eerste en het
tweede blad gevormd, terwijl de hoeveelheid later bij het ouder worden
van het blad niet of ten minste zeer weinig verandert.
De eerste twee blaadjes van elk takje moeten dus beschouwd
worden als de plaatsen, waar de alkaloïden worden gevormd. Ofschoon
de hoeveelheid z.g. totaal alkaloïd van het 3de tot het Sste blad
ongeveer constant blijft, heeft er later een vermindering plaats. Toch
vindt men ook in de gele bladeren altijd nog een hoeveelheid alkaloïd.
Het z.g. totaal alkaloïd bestaat uit verschillende basen, waarvan
de voornaamste zijn cocaïne, cinnamylcocaïne, truxillcocaïne en
tropacocaïne. De drie het eerst genoemde verbindingen zijn afgeleid
van ecgonine, een base die een zuur- en een alcoholfunctie bezit.
Het cocaïne is de benzoylverbinding, cinnamylcocaïne, de cinnamyl
(kaneelzure) verbinding, truxilleocaïne, de truxillzure verbinding van
den methylester van ecgonine. Het tropacocaïne is de benzoylverbinding
van een andere base, het %-tropine.
Zooals bekend is, dient het Javacocablad voor de bereiding van
cocaïne en tropacocaïne. De waarde van het blad zal dus bepaald
worden door de hoeveelheden cocaïne en tropacocaïne, die er uit
bereid kunnen worden, of wel door de hoeveelheden van de grond-
stoffen, het ecgonine en het Z-tropine, die in het blad als zoodanig
of als afgeleiden voorkomen. Het is reeds vooruit zeer waarschijnlijk,
dat ook de afbrekingsproducten van deze alkaloïden in het blad
zullen voorkomen, daar het toch wel bekend is, dat blad bij drogen
in alkaloïdgehalte achteruit gaat en ook bij het bewaren een vermindering
van de hoeveelheid alkaloïden optreedt. Aan den anderen kant zal de
de plant de alkaloïden wellicht niet in eens kant en klaar afleveren,
zoodat de mogelijkheid groot is dat ook nog de bouwsteenen, de
grondstoffen, in het blad voorkomen.
De alkaloïden voorkomende in het z.g. totaal alkaloïd, bezitten
met uitzondering van het tropacocaïne de eigenschap door water
gemakkelijk onder het afsplitsen van methylalcohol ontleed te worden,
285
waarbij dan benzoyl-, cinnamyl-, truxillecgonine en nog onbekende
ecgonineafgeleiden ontstaan. Door minerale zuren worden zij geheel
gesplitst en vormen zich ecgonine, -tropine, organische zuren
(benzoëzuur, kaneelzuren, truxillzuren enz.) en methylalcohol.
De bladvloeistof reageert zeer zwak zuur, zoodat a priori
aangenomen kan worden, dat achteruitgang van het alkaloïdgehalte
door drogen of bewaren alleen of bijna alleen in het afsplitsen van
den methylaleohol moet bestaan.
Zeer waarschijnlijk is het dus, dat in het gedroogde blad naast
de alkaloïden, die tot nu toe de waarde van het blad bepaalden (het
z.g. totaal alkaloïdgehalte), genoemde ecgonineafgeleiden voorkomen,
welke natuurlijk ook ín versch blad aanwezig kunnen zijn. Deze
ontledingsproducten van de basen lossen in benzine niet op, zoodat
zij bij de aangegeven methode voor de bepaling van het z.g. totaal
alkaloïd niet uit het blad afgezonderd worden. De hoeveelheid z.g.
totaal alkaloid eeeft dus de waarde van het cocablad niet aan en
het is noodig, dat een andere methode wordt uitgewerkt waarbij ook
de genoemde ontledingsproducten bepaald worden. Hiermede is men in
het Agricultuur-Chemisch Laboratorium te Buitenzorg bezig. Zoolang
deze methode echter nog niet gereed is, zal het z.g. totaal alkaloïd-
gehalte nog steeds als maatstaf voor de waarde van het blad gebruikt
moeten worden. Waar in het vervolg dan ook over alkaloïd gesproken
te
wordt, heeft dit betrekking op het z.g. totaal alkaloïd.
De Curruur.
Algemeene opmerkingen. De Javacoca groeit van zeehoogte tot
rooo M. en hooger; de voordeeligste hoogte schijnt 400 tot 6ooM. te
bedragen. Ofschoon zij het best in de volle zon groeit, komt de
cocaplant toch ook in reeds tamelijk dichte schaduw, zooals b.v. in
koffietuinen heerscht, nog goed vooruit. De bladproductie is in de
schaduw echter steeds minder dan in de volle zon.
Droogte werkt vooral ongunstig op de bladopbrengst, zoodat
een voortdurend vochtig klimaat het meest geschikt voor de plant is.
Daar de alkaloïden bijna uitsluitend in de bladeren voorkomen,
(de bast, het hout en de vruchten bevatten ongeveer geen alkaloïd)
moet de cultuur er op gericht zijn de plant zooveel mogelijk blad te
laten vormen.
289 Coca.
In hoofdzaak zal de cultuur dus met die van thee moeten
overeenkomen.
Kweekbedden. Bij den aanleg van een aanplant gaat men het
liefst uit van versche zaden. Voor de verzending worden zij met
houtskoolpoeder vermengd. Het kiemvermogen verliezen de zaden
snel, reeds na 2 à 3 weken. Versche zaden ontkiemen zeer gemakkelijk,
zoodat men in.cocatuinen, die niet al te schoon gehouden worden,
veel opslag tusschen de planten vindt. Toch is het raadzaam, wil
men zeker zijn van een goede kieming, het zaad tegen de zonnestralen
te beschermen. Men kan dit doen door hen op overdekte kweekbedden
uit te leggen of, gemakkelijker, de zaden in een ondiep gootje in den
grond te brengen en er wat blad op te leggen, zoodat de roode besjes
nog tusschen de bladeren te zien zijn. Te veel gieten is nadeelig,
daar hierdoor de zaden gemakkelijk door schimmels worden aangetast,
Wanneer het veel regent, moet men overdekte kweekbedden gebruiken.
Na 2 à 3 weken beginnen de zaden te ontkiemen.
Urtplanten. Zijn de plantjes ongeveer 15 c.M. hoog, dan kunnen
zij in den vollen grond worden overgebracht. Het spreekt van zelf,
dat men dit niet in den drogen tijd moet doen en daarop dient dus bij
het uitleggen van de zaden gerekend te worden. Na het ontkiemen zijn
2 à 3 maanden noodig, om de plantjes de gewenschte grootte te geven.
Het planten geschiedt zonder kluit als tjaboetan. Men geeft zoo
mogelijk wat stalmest in elk plantgat, waardoor de groei zeer bevorderd
wordt.
Plantverband. Het plantverband kan zeer verschillend zijn,
afhankelijk van de wijze, waarop de cultuur gedreven wordt.
„ Als zelfstandige cultuur, waarvan men geruimen tijd wenscht te
profiteeren, voldoet het beste 4 X 3 voet.
Als tusschencultuur, waarbij men vooruit weet, dat na 5 à 6
jaar de hoofdaanplant, door zich geheel te sluiten, den groei sterk
zal belemmeren, plant men het beste heggen van cocaplantjes, die
dan 2 voet van elkander geplaatst worden, terwijl de heggen zelf 3
voet van elkaar te staan komen. Er mag hier tevens op gewezen worden,
dat de coca zich bijzonder goed leent voor tusschencultuur. De meeste
meerjarige cultuurplanten, zooals Hevea en koffie zijn boomen, die
pas na eenige jaren produkt leveren. In de eerste jaren heeft men
dus wel kosten, maar geen opbrengst. De coca nu levert meestal
Deer III. 19
290
binnen het jaar reeds product, zoodat men door haar als tusschen-
cultuur aante planten, de kosten van de eerste jaren sterk kan vermin-
deren of geheel kan dekken.
Daar de coca een struik is, zal zij de hoofdaanplant geen of
zeer weinig nadeel kunnen doen. Het schoonhouden van den aanplant
zal er door vergemakkelijkt worden, omdat het onkruid door het
grooter aantal planten eerder zal verstikken.
Pluk. Reeds na 8 à r2 maanden kan men met oogsten beginnen.
Het spreekt van zelf, dat men dan nog niet te veel blad moet weg-
nemen, omdat daardoor de eroei te sterk zou belemmerd worden. Het
beste is den eersten pluk in den vorm van snoei aan te brengen. De
plantjes worden dan tot iets minder dan r voet teruggesneden. Men
topt ook de zijwaarts zich bevindende takjes, om meer uitloop te
krijgen in de breedte richting, en neemt al het blad van de over-
blijvende plantjes af.
Zooals reeds ‘werd medegedeeld, wordt de waarde van het
cocablad bepaald door zijn gehalte aan alkaloïd. Nu neemt dit gehalte
met het ouder worden van het blad af‚ zoodat men, al naar mate
fijner of grover geplukt wordt, een produkt zal krijgen, dat meer of
minder alkaloïd bevat. Men heeft het dus door de wijze van plukken
eenigszins in de hand, blad van een bepaald alkaloïdgehalte te krijgen.
Het spreekt van zelf, dat het plukken op de verschillende
ondernemingen niet altijd op dezelfde wijze plaats heeft.
Meestal plukt men 4—7 blaadjes van elk takje, waarbij dit
laatste voor een deel wordt medegenomen.
Op enkele ondernemingen maakt men tegenwoordig ook van
padimesjes bij het plukken gebruik.
Ook wordt dikwijls inplaats van pluk een snoei toegepast,
waarbij dan het blad van het snoeisel geoogst wordt. Heeft de struik
een hoogte van 3 à 31/, voet bereikt, dan wordt hij tot 2 à 21/, voet
teruggesneden of geknipt.
Na het insnijden moet de plant, die nu nieuwe loten begint
te maken, met rust gelaten worden.
Vertoonen zich aan de nieuwe loten bloemknoppen, dan bezit
de plant de grootste hoeveelheid niet te oud blad en is de tijd van
oogsten aangebroken. Met schaar of mes wordt de plant dan tot 21/3
à 3 voet teruggesneden en de afgesneden twijgen ter verdere bereiding
“
-
291 Coca.
medegenomen. Men snoeit telkens iets hooger, totdat de plant te hoog
wordt en een diepe snoei vereischt wordt.
Bij deze wijze van plukken kunnen de planten bijna geen zaad
vormen en besteden zij alle kracht aan bladproduktie. De plukkosten
zullen op deze wijze heel wat minder zijn dan wanneer men werkelijk
de bladeren afplukt.
Ook wel rist men al het blad van de planten, doch ofschoon
de cocaplant zeer sterk is en zeer veel verdragen kan, is deze wijze
van plukken op den duur nadeelig. Alleen in geval, dat de prijzen
hoog zijn en men een daling voorziet, zal het aanbeveling kunnen
verdienen haar toe te passen. Het beste is de plant na deze bewerking
te snoeien.
Snoei. Deze wordt toegepast, wanneer de planten te hoog worden
of wel om te maken, dat zij zich zooveel mogelijk in de breedte
ontwikkelen.
Hij heeft geheel op de wijze plaats, waarop dit bij den theestruik
geschiedt, dus altijd op de grootste breedte van de plant.
Bereiding van het blad. Wanneer het blad geplukt ís, moet men
er voor zorgen, dat het niet kan gaan fermenteeren (broeien, waardoor
de bladmassa warm wordt en de kleur van groen in bruin overgaat.)
Men mag dus geen groote hoeveelheden versch blad op elkaar stapelen,
maar moet het altijd dun uitspreiden.
Het laten verflenzen van het blad voor het drogen is nadeelig
voor het totaal alkaloïdgehalte.
Hoe sneller het drogen plaats heeft en hoe lager daarbij de
temperatuur is, des te minder zullen de alkaloïden ontleed worden.
De zonnewarmte is niet nadeeliger dan kunstmatige warmte
en men kan, wanneer het mogelijk is, van deze kostelooze warmtebron
gebruik maken. Laat men des morgens vroeg plukken, dan is het,
wanneer het weer medewerkt, zeer goed mogelijk door het blad dun
op een cementen vloer uit te spreiden en telkens te keeren, het nog
dienzelfden dag droog te krijgen. Het blad is voldoende droog, wanneer
ook de groene steeltjes bij het buigen breken.
Snoeisel wordt met de takken in de zon gedroogd, het gedroogde
blad laat gemakkelijk los.
Is het weer minder gunstig, dan moet men van kunstmatig drogen
gebruik maken.
292
Men kan dit boven een vuurtje doen, zooals vroeger de thee
bereid werd, waarbij gezorgd moet worden, dat het vuur in het begin
niet te sterk is, of wel maakt men van een drooginrichting gebruik.
Is de aanplant klein dan kan het toestel van Dr. Rijper, dat in
Europa voor het drogen van vruchten gebruikt wordt, goede diensten
bewijzen. Heeft men echter een grooten aanplant, dan doet men beter
zich een sirocco, een theedroger, aan te schaffen.
Nadat het blad gedroogd is, wordt het of in een rijstblok fijn
gestampt, of in een molen gemalen, daarna even nagedroogd en
dadelijk verpakt.
Wil men gedroogd blad bewaren alvorens het voor de verzending
te verpakken, dan moet men het in goed luchtdicht sluitende kisten
of bussen opbergen. Het neemt nl. zeer gemakkelijk water op, waar-
door op den duur het alkaloïd ontleed en dus de waarde van het
product verminderd wordt.
De groene steeltjes bevatten ook alkaloïd en kunnen, na vooraf
goed fijn gestampt te zijn, met het blad vermengd worden.
Op enkele ondernemingen worden de groene steeltjes verwijderd,
daar hun bereiding meer moeite dan die van blad geeft en de prijs
meestal niet daarmede in overeenstemming is.
Verpakking. Men verpakt het cocablad in theekisten, kinadoozen,
impermeabele vierkant gevormde (om vracht te besparen) zakken of wel
in gewone vierkante zakken. Het is gebleken, dat gewone zakken zonder
bezwaar gebruikt kunnen worden, mits het blad er goed stijf is ingestampt.
Moet het blad echter langen tijd bewaard worden zoo zijn ze niet te
gebruiken, daar dan insecten het blad opeten en ook het vocht zijn
invloed doet gevoelen.
Onderhoud. Het onderhoud bepaalt zich voornamelijk tot het
schoonhouden van de tuinen.
Voor grondbewerking is de cocaplant evenals zoovele andere,
zeer dankbaar.
Bemesting met stalmest, boengkil of wel groenbemesting ver-
hoogen de bladopbrengst. In het algemeen kan men zeggen, dat
stikstofmeststoffen voordeelig werken.
Ziekten en plagen. De cocaplant is hieraan niet erg onderhevig.
De djamoer oepas, dezelfde schimmel die ook op andere cul
tuurgewassen voorkomt, tast zoo nu en dan een plant aan. Men moet
293 Coca.
de aangetaste gedeelten zorgvuldig uitsnijden en dadelijk verbranden.
Bladrot werd een enkele maal gevonden. Hierbij worden de
bladeren pleksgewijze bruin en sterven af. Wellicht staat de vorming
van heksenbezems hiermede in verband.
Ook komt dikwijls de doewtt-doewitan, een woekerplantje, op den
stam en takken van de cocastruik voor.
Op de kweekbedden en ook in de aanplant heeft men soms last
van rupsen. Wegvangen is tot nu toe het eenige middel tegen die
aanvallen.
Productwviteit. Op een onderneming, die uit 5 bouw 2-jarigen en
20 bouw r-jarigen aanplant bestond, werd in een jaar g5oo kgr. droog blad
verkregen, d.i. dus gemiddeld per bouw 380 ker. (pluk 4—7 blaadjes.)
Na 4 à 5 jaar is de aanplant in volle productie; hij blijft ge-
durende vele jaren, zeker meer dan 20, productief.
Wanneer de aanplant ouder wordt, stijgt de opbrengst. Een
aanplant ín volle productie levert 600—75o kgr. per bouw.
Deze cijfers gelden voor een aanplant in de zon.
Op een paal weg (als pagger aan de beiden zijden geplant)
geven vijfjarige planten op 3 voet van elkander 160 kgr. droog blad.
De prijs van het product. De coca behoort tot de kleine cultures,
zoodat de prijs van het blad aan groote schommelingen onderhevig is.
Onder coca-uutt verstaat men den prijs van 1/ kgr. blad met 10/,
alkaloïd-gehalte. Deelt men dus den behaalden prijs van 1/y kgr. door
het cijfer voor het alkaloïdgehalte van het blad dan verkrijgt men den
coca-unit.
Kleine partijen van r—s5 baal bedingen meestal een minderen
prijs dan groote partijen.
Steeltjes afzonderlijk verzonden brengen in het algemeen belang-
rijk minder op dan blad van hetzelfde gehalte.
Men doet dus het beste de bereiding zoodanig in te richten, dat
slechts één produkt op de markt gebracht wordt.
De coca-unit van de groote bladpartijen loopt op één veiling
niet veel uiteen, zoodat de gemiddelde coca-bladunit, verkregen uit het
gemiddelde van deze getallen van de groote partijen, een goed middel
is om de veranderingen van de markt na te gaan.
294
Uitvoer VAN JAVACOCABLAD.
Int rOopnts (rt PED 67 tons In uOi2 ie onk pe ode. TOGOM OG
IO OO ne 1 ET Ee RTE 2: se LOT Ae TO
GOT st ereteken: „IOA en hee ae TENEN
PGOS So ET en KOUD Nt Pe ed
SALOON Arn tend ot A PLN SIEOTON Zie ons st GAN
AALOKO rn AANRREN EPARA SON SAEOIERER Lr OU AEN
Be TOL) Han ent SON
Ook uit Sumatra wordt cocablad op de markt gebracht.
Het voornaamste gedeelte gaat naar Nederland, waar het op de
markt te Amsterdam, na de kinaveilingen verkocht wordt. De grootste
afnemers zijn de Hollandsche en Duitsche cocaïnefabrieken; in den
laatsten tijd wordt ook Javablad direct naar Amerika verzonden.
Sommige planters hebben contracten met fabrikanten gesloten,
aan wie zij direct leveren.
VERKOOP VAN JAVACOCABLAD TE AMSTERDAM.
Gemiddelde Gemiddeld.
Aangeboden Kgr. Verkochte Kgr, coca unit. alkaloïd gehalte.
IOII “438459 412901 39.10 1.57
IQI2 727201 578155 21.55 1.61
1913 903719 846255 19.45 1.56
I9I4 1071139 903957 15.06 1.64
IOI5 1052451 391420 12.04 1-52
1916 — 264871 18-17 1.45
COCAVOORRAAD TE AMSTERDAM.
MLO 1916 EO
Op ultimo, Januari _… -… — …… 2696. TO296 5540 colli
a EED 2 OI IO164 AIO —
E 5 Maarten O0 TO149 ZOZ
À zt Aprile eel S 408 9745 KAN,
» » Meister Rt 5990 9797 DODE an
5 gerne leen den per a 7 205 9235 2989 „
de uli a OSZ QOII DO
ne AUSUSEUS) den OJO 8777 123 7
Septemhenmtnit S492 8237 AAS
5 A KOCtober ERO A27 7952 448
5 ne ANOVEnbErn ROO A 6336 448 „
December Er A50 5877 ZO3 008
Coca.
Erytroxylum coca Lam., Perucoca.
Ofschoon deze plant op Java tot nu toe nog niet in cultuur is
genomen, is het toch wenschelijk, het weinige, dat van hare aanplanting
op Java bekend is, mede te deelen, omdat er wellicht streken zullen
zijn, waar deze plant met succes in cultuur zou kunnen gebracht worden.
DE ALKALOÏDEN
Evenals bij de Javacoca gaat het totaal alkaloïd-gehalte met den
ouderdom van het blad achteruit.
Totaal alkaloïd in ®%, berekend op droog gewicht.
hande L.O4
Da RENEE LO) ron nrndde vO:04
3 1.22 An O 0.70
Hieruit blijkt duidelijk, wanneer men deze cijfers vergelijkt met
de alkaloïd-gehalten der Java-cocabladeren, dat het Perublad ongeveer
de helft van de hoeveelheid alkaloïd bezit, die in het Java-blad voorkomt
Op de markt kwam dan ook bij uitzondering Peru-blad met
1.2 0/9 alkaloïd-gehalte voor, terwijl er partijen Java-coca aangeboden zijn,
die 2.3 0%, bevatten.
Er bestaat echter een groot verschil tusschen de samenstelling
van het mengsel alkaloïden, dat men uit Peru-blad verkrijgt, en dat,
hetwelk door de Java-coca geleverd wordt.
Ofschoon in beide soorten verschillende alkaloïden voorkomen,
zijn toch de volgende drie de voornaamste: cocaïne, cinnamylcocaïne
en truxillcocaïne.
Het alkaloidmengsel, dat men uit Peru-blad verkrijgt, bestaat
voor verreweg het grootste gedeelte uit cocaïne, terwijl cinnamylcocaïne
het hoofdbestanddeel van de Java-alkaloïden vormt.
Nu is het met betrekkelijk weinig moeite en kosten mogelijk,
uit een mengsel, waarin veel cocaïne voorkomt, dit alkaloïd zuiver
aftezonderen. Het Peru-alkaloïd laat zich dus goedkoop op zuivere
cocaïne verwerken.
Geheel anders is het met het Java-alkaloïd gesteld. Hieruit kan
men slechts met veel moeite een kleine hoeveelheid cocaïne afzonderen
zoodat dit dan ook bij het verwerken van het alkaloïdmengsel nooit
geschiedt. Daar echter cinnamylcocaïne en truxilleocaïne door ont-
leding met zoutzuur, evenals cocaïne, zoutzuur ecgonine leveren,
waaruit wederom zuivere cocaïne kan bereid worden, is dus niet
alleen de hoeveelheid cocaïne, die in het blad voorkomt, van waarde
voor den fabrikant, maar ook de andere genoemde stoffen, dus bijna
al het alkaloïd. De moeite en kosten, noodig ter bereiding van cocaïne
uit Java-alkaloïd, zullen echter grooter zijn dan die, waarmede uit het
Peru-alkaloid cocaïne kan verkregen worden.
We zien dus, dat verwerken van Peru- en van Java-alkaloïd
niet op dezelfde wijze plaats heeft, en het is nog de vraag, of de
producten, die men op die twee wijzen verkrijgt, wel geheel gelijk
zijn. Daar de bereiding van cocaïne uit het Peru-alkaloid geschiedt
door een scheidingsmethode, is de kans groot, dat het product door
sporen van de andere verbindingen verontreinigd is. Die nevenalka-
loiden, zooals truxillcocaïne zijn sterke vergiften. Bij de bereiding van
cocaïne uit het Java-coca-alkaloïd is door de gevolgde methode — een
opbouwen uit zuivere stoffen, — de kans op verontreiniging geheel
uitgesloten.
Nog moet er op gewezen worden, dat het resultaat van Peru-
of van Javablad niet gelijk is, daar men met dezelfde moeite en
kosten uit het laatste 2 maal zooveel alkaloïd verkrijgt als uit het eerste.
De Curruur.
De cultuur verschilt niet van die van de Java-coca, alleen zijn
de voorwaarden, waaronder de planten het best groeien, voor beide
verschillend.
%
297 Coca.
In Peru plant men haar op 700—25oo M. hoogte, op Ceylon
plant men in streken lager dan 65o M. Javacoca, op hooger gelegen
terrein Perucoca.
In Buitenzorg heeft men de ervaring opgedaan, dat Perucoca
in niet te dichte schaduw beter groeit dan in de volle zon; de hoogte
boven de zee van 250 M. is echter niet gunstig voor de plant. Zij
groeit dan ook zeer langzaam en geeft veel zaad en ín de verhouding
weinig blad.
In hoogere streken zal dit allicht anders zijn.
Gebruik van Cocablad en Cocaine.
Cocablad. In Zuid-Amerika worden cocabladeren, zooals in
Indië de sirihbladeren, na vermengen met kalk of in plaats daarvan
met de asch van Chenopodium quinoa, gekauwd. Gewoonlijk worden
dagelijks ro tot 15 gram bladeren genuttigd; bij feesten of bij het
doorstaan van groote vermoeienissen wordt meer dan het dubbele
van die hoeveelheid gebruikt. Een enorm groote hoeveelheid cocablad
is hiervoor noodig, daar bijna alle Zuid-Amerikanen dit genotmiddel
gebruiken.
De Javacoca is hiervoor niet geschikt, daar de bladeren slechts
weinig cocaïne bevatten.
De bereiding van cocawijn geschiedt ook bijna uitsluitend uit
Perublad.
Cocaïne wordt in de geneeskunde gebruikt om plaatselijke onge-
voeligheid te weeg te brengen, terwijl het tevens de bloedvaten ver-
nauwt; het wordt vooral bij kleine operaties gebruikt.
Behalve tot dit doel, wordt het ook veel gebruikt als genotmiddel,
daar het in zijn werking eenigzins aan morphine herinnert.
In Amerika wordt cocaïne in verschillende dranken, zooals
coca-cola, genuttigd; in Japan schijnt men het in de thee te doen;
in Parijs wordt het door de Francaises dikwijls als snuif gebruikt om
zich gedurende enkele uren jeugdig te voelen.
ANDERE PRODUKTIELANDEN.
De oudste produktielanden zijn Peru en Bolivia, terwijl later ook.
Ceylon, de Straits en Britsch-Indië kleine hoeveelheden blad op de
markt gebracht hebben Bolivia voert alleen blad uit, ongeveer 40 ton
nne ars jd hark
299 Coca
jaarlijks dat uitsluitend naar Frankrijk verzonden wordt terwijl Peru
behalve blad ook ruw cocaïne voornamelijk op de markt te New-York
en Hamburg brengt.
IMPORT VAN PERUBLAD EN Ruw COCAINE.
te New-York. te Hamburg.
blad ruw cocaine. blad. ruw cocaine.
I9o4/5 ... 849 ton 284 Ker. TOOS pes 6rg tons» 6133 Kot.
HOOMOPE ELS TÔ, LOOONA REB S TN NE vals dk,
LOON SNR D NA LOON LO2O TP
HOO MSM 2920 1, ISLA: LOOSE ZG EN AS ZE
BOOSIO Re AOT, 968, FOOR A O7
LGOO/TO! *70 316 880 OLON ONE AANEEN
BOO TAO B2 0m LONT A OS ONM
KOR od Gom;
TOL —
IQI3/I4 …… — —
IOQI4/I5 «475 » 5
HO TOR. MAZO TAD
Bereiding van de Alkaloïden.
Aan de extractie van de alkaloïden in Indië zelf zijn verschillende
voordeelen verbonden. Wel het voornaamste is, dat de transportkosten
Fig. rrs. Een kijkje in de extractiefabriek te Soekaboemi.
sterk zullen verminderen. Stel, dat het blad r.5 %) totaal alkaloïd
bezit, dan zal dus in plaats. van roo kgr. blad, slechts 1.5 kgr. alkaloïd
moeten verzonden worden. Hoewel het vrachttarief van fijne chemicaliën
per stoomschip aanzienlijk hooger is dan dat van gedroogde bladeren
zoo neemt toch het ter verscheping komende product zooveel minder
ruimte in, dat een aanzienlijke besparing aan vracht het gevolg moet zijn.
301 Coca.
Elke chemische fabriek kan hettotaal alkaloïd op cocaïne verwerken,
terwijl er maar enkele fabrieken zijn, die een extractie-inrichting voor
cocablad bezitten. Het aantal liefhebbers voor alkaloïd zal dus grooter
zijn dan voor het blad.
Te Soekaboemi is een extractiefabriek opgericht, (N. V. Preanger-
fabriek tot extractie van alkaloïden), waar het blad met water geëxtra-
heerd wordt en uit dit laatste door middel van chloroform de alkaloïden
worden afgezonderd.
Door den oorlog is het in werking brengen van de fabriek tot
nu toe niet mogelijk geweest.
gd A Ro hd
SE GERE EN
DOOR
H. J. WIGMAN Sr.
ge uit den eersten
ot op ultimo 1917
(REDACTIE).
1) Dit artikel is in hoofdzaak een herdruk van het gelijknami
druk, doch de statistieke gegevens zijn herzien, uitgebreid en met de t
beschikbare cijfers bijgewerkt.
Tr
ENSOR:
INLEIDING …
EBER
PTBERMRIGRUM IE We en ek EENS
VERSCHILLENDE PEPERRASSEN
GESCHIEDENIS
KLIMAAT EN BODEM
GEREEDMAKEN VAN HET TERREIN.
UrrPLANTING
VERMENIGVULDIGING
VERDER ONDERHOUD
SNOEIEN
BEMESTING
ZIEKTEN .
RRODUCTIE me Weeen
OOESEMENPBERBIDINGM ann en
BESTANDDEELEN
DENORTBEBER NSR: Ne et
LANGE PEPER
IT. NOOTMUSKAAT EN FOELIE,
ESC VINE RE 4d ae A eee 1,
GESCHIEDENIS . …. .…
BODEMGESTELDHEID EN KLIMAAT . …
CULTUUR .
ZU
OOGST- EN BEREIDING VAN DE NOTEN
OOGST- EN BEREIDING VAN DE FOELIE
SAMENSTELLING VAN MUSKAATNOTEN EN FOELIE .
UITVOER EN PRIJZEN. … …. .
HI. KRUIDNAGELEN,
DUIN ee EN
GESCHIEDENIS
Deer II.
20
306
Pag.
COLÜUUR Ier ee nr EE
ZIEKTEN or Sn Se A
OOGST- EN BEREIDING: agen est wat Pa EN
GEBRUIK . Ze)
DVr VAANIBDES
(GESCHIEDENIS See Srn N N
BESCHRIJVING. >= «5 en ene en en en
ALGEMEENE: GROEIVOORWAARDEN „5 oen
EUETUUR ee nee ee
ONDERHOUD; At ge ar end on nen aa ne ee
BEVRUCHTING- - … 5% 9 vaat an me men SE ne meh eed en Oe on he EE
ZIEKTEN. ouer osn ek ee AK VEE
OOESTE an U ee nae We Nn
BEREIDING: … as ten ene En
Vv. KANEEL.:
BESCHRIJVING VAN! DE STAMPLANTEN. a
GESCHIEDENIS … … a gee ee
CULTUUR. 5 annen Be
ZIEKTEN or ner ve SN En En
(CASSTABAST. ee Sel oeren be en er NE
MASSOIBAST ; a On vak eere ge lee er
VI GEMBEK.
BESCHRIJVING —… a a es ve er oh otra en En
GESCHIEDENIS: … ae 5 tarn oe eere en en EER
CULTUUR. ene re ende ed EE
OoGsT EN BEREIDING: ie aon enn ee Rn
VIT CARDAMOMS Ga: ne En
VIII ANDERESPECERIJEN" Se oe
s CURCUMAT no, ar a eene the hen et En
„ÄTPINIA SATANGASLS "St 0 ent ef En
…OCIMOM ae Tati RN et B EN
CORIANDRUM SATIVUM: … Sen Ye in an ee
‚ PIMPINELLA ‘ANISUM 7 Sn Gerten AA GI A EE
B OW NN ==
Specerijen
Inleiding.
De onder den naam van specerijen bekende producten zijn genot-
middelen, die hoewel zelf geen groote voedingswaarde bezittende,
dienen om spijzen en dranken smakelijker en gemakkelijk verteerbaar
te maken.
Het zijn plantaardige producten, meestal van tropische afkomst,
waarvan de meeste in Zuid-Oost-Azië en wel voornamelijk in den
Indischen Archipel te huis behooren of daar ten minste geteeld worden.
De geschiedenis van den specerijhandel verliest zich in de grijze
oudheid. In het begin zullen de artikelen van dien handel wel producten
van in het wild groeiende planten geweest zijn, die later in cultuur
gebracht werden.
Sommige specerijen hadden in vroegere tijden groote waarde,
dit was een reden waarom ondernemende handeldrijvende volken
alles in het werk stelden om zich van den specerijhandel meester te
maken. Bij de verschillende artikelen kunnen wij op die geschiedenis
wijzen, die eigenlijk belangrijker is dan de cultuur, in welke niet
zooveel vorderingen gemaakt zijn als bij sommige der tegenwoordige
cultuurplanten. Daarbij komt nog, dat een groot deel der specerijcultuur
ook thans nog hier en in de Straits door Inlanders en Chineezen
gedreven wordt.
Men kan de tropische specerijplanten onderscheiden naar het
deel der plant, dat voor het doel gebruikt wordt; bij peper, vanielje,
nootmuskaat, cardamon de vrucht of het zaad; bij kruidnagelen de
bloemknoppen, bij kaneel en cassia de schors en bij de gember de
wortelstok.
JE
PEPER:
Piper nigrum L.
De zwarte en de witte peper van den handel zijn uitsluitend
afkomstig van Peper nigrum L. Cayenne peper, Spaansche peper,
chillies enz. daarentegen zijn het product van andere planten, die behooren
tot het geslacht Capszcum.
Het geslacht Piper
behoort tot de familie der
Piperaceeën, het bevat een
aantal klimmende planten,
maar ook enkele heesters,
struiken en kleine boomp-
jes. Ofschoon er veel peper-
soorten zijn, die een aro-
matischen geur en smaak
hebben, zijn zij niet zoo
sterk aromatisch als Piper
nigrum. Tot de het dichtst
er bijkomende soorten, die
ook gekweekt worden en
de voornaamste soorten
uitmaken, behooren: Piper
officinarum L. en Piper
longum L., die beiden de
zoogenaamde lange peper
leveren; P. Clusit, zijnde
Afrikaansche peper, die in
geringe hoeveelheden ge-
bruikt wordt; Peper cubebe,
rel
@)
Rou
N
@
‘
LGR
D
tu
4000 ()
Fig, 116.
Takje met vruchten en bloemen van Piper nigrum L. Us.
.
RR nn nn nd ed di
Pr
309 Specerijen.
welke de staartpeper levert; P. Bettle L., de bekende plant waarvan
de bladeren de sirih leveren, P. menzatum Bl, welke op sommige plaatsen
bij de sirih gebruikt wordt en P. mebkystteum, van welker wortels
en bladeren door de Zuidzee-eilanders een dronkenmakende drank
bereid wordt.
Piper nigrum L. is een der oudste cultuurgewassen uit de tropen,
Het is een overblijvende klimmende heester ; de stengel is knobbelig
opgezwollen aan de knoopen, heeft een donkere kleur en wordt spoedig
houtig. De bladeren staan afwisselend, zijn lederachtig; de bovenkant
is glanzend donkergroen, de onderkant dof bleekgroen, aan het onderste
deel der plant zijn zij flauw hartvormig, eindigende in een punt, de
hooger staande zijn meer breed eirond, alle met toegespitsten top,
lengte ongeveer 1 dM, meestal langer, zij zijn voorzien van 5 tot 7
stevige nerven en op korte bladstelen geplaatst.
De meestal tweeslachtige bloemen zijn klein en.bijna wit, zij zijn
vereenigd in gesteelde hangende aren of beter katjes, die tegenover
de bladeren aan de takken staan. Na den bloei vormen zich de bolronde
éénzadige bessen, die eerst groen, later rood en eindelijk zwart worden,
zij rijpen niet alle te gelijk; aan één katje ziet men ze dikwijls in
alle stadiën van rijpte. De gedroogde ingeschrompelde bessen zijn de
zoogenaamde zwarte, de er in zittende korrels, vóór
droging van schil en vruchtvleesch ontdaan, de
witte peper van den handel.
In de wilde vormen, zegt BARBER, is de plant
eenslachtig, zoodat op de eene plant slechts mannelijke
4. b.
Fig. rr.
komen. Bij de gekweekte planten is het gewoonlijk « Mannelijke bloem;
. ES E Ee b Vrouwelijke bloem
aúders, die zijn tweeslachtig. Het is voor de vrucht- van de notemuskaat.
en op de andere uitsluitend vrouwelijke bloemen voor-
dracht van het grootste belang, dat er volop meeldraden in de bloemen
aanwezig zijn, want komt er niet voldoende stuifmeel op de bloemen,
dan blijft een deel onvruchtbaar en wordt de oogst kleiner.
Er is nog niet onderzocht hoe het stuifmeel op de stempels
komt; BarBer meent dat de bevruchting plaats heeft tijdens hevige
regens en dat regen en wind er noodzakelijk voor zijn. In de omstreken
van Singapore valt de bloei in den drogen tijd, en brengt de wind
waarschijnlijk het stuifmeel over; tenzij de mieren, die zich dikwijls in
grooten getale over de aartjes bewegen, er zich mede belasten.
810
VERSCHILLENDE PEPERRASSEN.
Zooals het met de meeste oude kultuurplanten gaat, ontstaan er
in den loop der tijden onder den invloed van bodem, klimaat en
kweekwijze verscheidenheden, hetgeen ook in niet geringe mate met
de peper het geval is.
Er zijn bij de onderscheidene rassen, vooral in de eigenschappen
van groeiwijze, levensduur en productiviteit der planten verschillen
ontstaan. MARSDEN wijst er reeds op, dat de inlandsche peperplanters
in Benkoelen drie vormen van de plant onderscherden, namelijk lada
kawoer, lada manna en lada djambi. Lada kawoer schijnt dezelfde te
zijn als de Lampong peper, een krachtige groeier met groote bladeren
en vruchten, die echter later begint te produceeren en langer leeft, terwijl
1. manna minder krachtig groeit, maar eerder draagt, zij geeft groote
oogsten maar sterft spoedig; blad en vrucht zijn kleiner, zij overleeft
zelden het vierde productiejaar. Lada djambi zou een minderwaardige
soort zijn, die niet meer in cultuur is. i
De in de Straits en in Borneo geteelde peper gelijkt volgens
Riprry in sommige punten op laatstgenoemde kortbladige soort. Zij
is echter geen hooge groeier in de cultuur,
zij wordt ongeveer 12 voet hoog, de bladeren
zijn ook kort, zij zijn meer ovaal, donkergroen
met uitspringende nerven; de aren zijn talrijk
en kort, niet vertakt, de bloemen duidelijk
Ede hermaphrodiet, draagt goed, de korrels zijn IE
Bloem met meel- 8 5 Dwarse doorsnede
draden en stamper echter niet groot. van een zaad van
van peper. peper.
In Borneo (Sarawak) vond Hewrrr twee
vormen in de Chineesche pepertuinen, een klein- en een grootbladige
variatie. De kleinbladige is vruchtbaarder en heeft de voorkeur. In de
meeste tuinen staan een paar mannelijke exemplaren.
Over het algemeen wordt op Java de groote Lampongsche peper
geplant, er zijn evenwel dikwijls planten uit de Straits vooral uit
Djohore en uit Siam ingevoerd; tot mijn spijt kan ik niet nagaan
wat daarvan geworden is,
Een der grootste verschillen in de peperrassen is, dat het eene
krachtiger groeit, minder produceert maar langer leeft; terwijl het andere
korter blijft, eerder en veel opbrengt maar niet zoo lang leeft. De
©
Ll Specerijen.
oorzaak van deze verschillen kan liggen, dat het laatstgenoemde eeuwen-
lang in cultuur geweest is, zooals in Atjeh en in de Straits, waar een
andere cultuurmethode gevolgd wordt; het andere zou meer den wilden
vorm naderen; klimaat en bodem kunnen ook hun invloed doen gelden
op de groeiwijze en de productiviteit van de planten.
GESCHIEDENIS.
Men moet aannemen, dat peper reeds van af de vroegste tijden
een belangrijk handelsartikel geweest is. Ongetwijfeld speelde dit
artikel een voorname rol onder de specerijen, die via Perzië en Arabië
over land uit het Oosten aangevoerd werden, en door de Egyptenaren
en Pheniciërs in ruil voor voortbrengselen van hunne nijverheid of
voor geld ingekocht en verder verspreid werden.
Ten tijde van Keizer Avausrus was Alexandrië het middelpunt van
het verkeer tusschen Rome en Indië, dat in hoofdzaak door Grieken
onderhouden werd. Volgens mededeelingen van STRABO waren 120
schepen in de vaart tusschen Italië en de kust van Malabar. Specerijen
behoorden onder de kostbaarste zaken, die toen vervoerd werden.
Het kanaal, dat tusschen den Nijl en de Roode Zee door de
Ptolemaeërs gegraven was, maakte het scheepsverkeer gemakkelijk ;
nog na den slag bij Actium, 31 v. C., konden eenige schepen van
Cleopatra, zij het ook niet zonder bezwaren, nog door dit kanaal in
de Roode Zee komen. Prinrus pe Oupr verhaalt, dat in zijn tijd, reeds
voor een waarde van roo millioen sesteriën (r2 à 13 millioen gulden),
volgens de tegenwoordige geldswaarde een veel grooter bedrag ver-
tegenwoordigende, aan Indische waren jaarlijks te Rome ingevoerd werden.
Reeds in de 4de eeuw vóór Christus gewaagde THEOPHRASTUS van
twee soorten peper, de zwarte en de lange. Droscormwes vermeldt
peper als een product van Indië, hij kende ook de witte peper. Printus
geeft op, dat in zijn tijd een pond lange peper 15, witte 7 en zwarte
4 denariën waard was. Omstreeks 54o jaar na Cumrrstus schijnt CosMas
INpicorLeustEs de kust van Malabar bezocht te hebben, hij levert de
eerste beschrijving van de plant en schrijft, dat zij een klimplant is,
die zich hoog in de boomen vasthecht. Marco Poro noemt ín 1280
de peper een product van Java en een Venetiaansch reiziger Nrcorr
Conrr zag de plant in de rsde eeuw op Sumatra.
312
In Europa was in de middeneeuwen peper de belangrijkste van
de specerijen, zij was de kern van den specerijhandel, waaraan Genua,
Venetië en de koopsteden in Midden-Europa een groot deel van hare
welvaart te danken hadden.
Nadat in de 7de en Sste eeuw de Arabieren nagenoeg alle landen
tusschen Europa en Indië, evenals Egypte en Noord-Afrika veroverd
hadden, stevenden hunne vloten door de Roode Zee en den Perzischen
Golf, naar Voor- en Achter-Indië, Sumatra en andere eilanden in den
Archipel, en kwamen zelfs tot China. Uit al die landen brachten zij
rijke ladingen als peper, thee, porselein enz., naar het nieuw gestichte
Bossora en Aleppo of naar Alexandrië, waar die handelsartikelen door
de groote Italiaansche Republieken verder over Europa werden verspreid.
Om de voordeelen van dezen handel machtig te worden, trachtten
de Portugeezen Indië langs een anderen weg te bereiken. Zij zagen
er niet tegen op zelfs door het omzeilen van dien vreeselijken hoek,
dien zij Stormkaap noemden, hun doel te bereiken. Vasco pe GAMA’s
eerste werk, toen hij Indië bereikte, was zijne schepen met peper te beladen.
De stoute tochten van PEDRO ALVAREZ DE CABRAL en van ÄLPHONZO
D'ALBUQUERQUE van 1506 tot 1515, vestigden voor goed den handel
der Portugeezen in de Indische gewesten. Onder aanhoudenden
bloedigen strijd met de Arabieren, die tot dien tijd in het bezit van
den alleenhandel waren, maakten de Portugeezen nu eens door het
zwaard, dan weer door behendige onderhandelingen met de Indische
vorsten zich geheel van dien handel meester. Zij kregen vasten voet
op de kust van Malabar, op Malacca, destijds het grootste handels-
centrum van het Oosten, vestigden zich ook in de Molukken en
bleven geruimen tijd meester van den specerijhandel, die tot de
18de eeuw een monopolie van de Portugeesche Kroon bleef.
Gedurende bijna een eeuw konden zij zich daar handhaven. In
1580 kwam Portugal onder de heerschappij van Spanje en toen
Prmrs Il in 1584 de Portugeesche havens voor Nederlandsche schepen
sloot en hij het volgende jaar op 400 in die havens liggende schepen
beslag legde, meende hij daarmede den Nederlandschen handel te
fnuiken. Deze maatregel had echter een tegenovergestelde uitwerking.
Eenige Amsterdamsche kooplieden vereenigden zich tot een
zoogenaamde Compagnie van Verre en deden op 2 April r594 vier
schepen zee kiezen, onder bevel van CorNeLIs Houtman. Den 2gsten
313 Specerijen.
Juni 1596 bereikte de kleine vloot Bantam, terwijl men van daar langs
Java's noordkust verder reisde, en daarmede den grond van Neerlands
heerschappij legde, waarvan de geschiedenis bekend genoeg is, zoodat
ze hier niet herhaalt behoeft te worden.
Ofschoon de peperhandel niet altijd door vooruitging, bedroeg
in 1720 de opbrengst er van nog 30% van de geheele waarde der
koloniale producten.
In Bantam moest ieder mannelijke inwoner boven de r6 jaren
5oo peperplanten onderhouden. Voor iedere bahar peper (ongeveer 3
picols) ontvingen de mandoers, die het opzicht hadden, een halven
Spaanschen mat. Het plantloon, dat de bevolking in natura ontving,
stond gelijk aan 4 Spaansche matten per bahar. Handel in peper was
ten strengste verboden, het geheele product moest aan den Sultan
geleverd worden, die voor de bahar 7 à 8 Spaansche matten betaalde.
Uit diens handen ging de geheele voorraad aan de Compagnie over, die de
bahar met rs Spaansche matten betaalde. Van 1687 tot 1787 werden ge-
middeld g.ooo bahars aan de Compagnie geleverd. De productie was nog
al wisselvallig; zoo bracht de peper in 1723, 13.000 en in 1725, 11.000
bahars op. Na 1775 kon zij slechts eens, en wel in 178r, 11.ooo bahars halen
en daalde ín het volgende jaar tot 4. 5oo bahars, waarna zij in de vijf volgende
jaren circa 5soo bahars jaarlijks opleverde. In 1796 was na een korte
opflikkering deze belangrijke cultuur bijna geheel te niet gegaan.
In r8or geeft vaN HooGEeNporP de productie aan peper in de
verschillende streken als volgt op: Benkoelen r.zoo ton, Atjeh 2.000
ton, Palembang 7oo ton, Lampongs soo ton, de Straits roo ton,
Tringano en Kelanten 2.000 ton, Bandjarmassin 1.200 à 1.500 ton,
Bantam soo ton, Siam r.ooo ton.
Voor 1829 komen in Watt's Dictionary de volgende productiecijfers
voor; Sumatra 16.800 picols, Bintang-Lingga en omliggende eilanden
12.000 picols, de Straits 28.000 picols, Siam ro.ooo picols, Borneo
20.000 -picols, Britsch-Indië 30.000 picols.
Na dien tijd, vooral na de stichting van Singapore in 1822, is
de cultuur, die te zamen met die van gambir werd uitgeoefend en
die zich daar voornamelijk in handen van Chineezen bevond, vooruit
gegaan. In 1894 werd de teelt van gambir, voornamelijk ten gevolge
van de lage prijzen en het gebrek aan brandhout, minder algemeen.
In 1909 en rgro leefde de cultuur vooral in Djohore weer wat op.
14
Tegenwoordig vindt men haar over geheel Zuid Oost Azië en
in den Oost-Indischen Archipel, voornamelijk op Sumatra, in Noord- en
Zuid Oost-Borneo, in Siam, in het Malabar gebied en eenigeandere streken
van Voor-Indië, verder minder algemeen in Cochin China en sommige
deelen van Malakka, op eenige Philippijnsche eilanden en op Ceylon.
Nederlandsch-Indië levert drie kwart van de geheele wereldproductie.
Hier volgt een staat van den peperhandel gedurende de jaren
I89o tot 1916.
kolom «. de loop van de prijzen in Nederland van Lampongpeper
(in centen per halve K.G.)
Ib: invoer van peper in Nederland.
5 65% je voortaadsoprersDecember:
; d. „ invoer op de 7 hoofdmarkten in Europa.
€. afleveringen op de 7 hoofdmarkten in Europa, t.w. Neder-
landsche havens, Londen, Hamburg, Hâvre, Bordeaux,
Marseille en Triëst.
f. „ voorraden op 31 December op de 7 hoofdmarkten in Europa.
k, 2 uitvoer uit Nederlandsch Oost-Indië, in tons.
a. ô Gp d. 0: Je Z.
LS OO MET 220 25 19.670 119:25081 55575: MORZG
ISO I 19 1.035 Qo5 211765 11853307 Vv GOIO ROR
ESO 2 15l/s 1.549 1.913 22.530. 19:680 11.806 T2426 &
1893 I4 4-.096 5.209 25.50I 16905 20.465 9.299
1894 LI 2.584 419 20:305 18.55 54 21285 MOS
1895 II 2:805 * 7.8427'-19:2601 16:840' 23-7050 MS
1896 rolfs- 1,277 6.121 164265 17465522351 UGS
1897 r6l/o 1435 4.751 18.920 -19:640' 21505 TA
1898 221/5 1.999 4.929 19.850 19.960 21.480 14.431
1899 281/4 : 1753 4972 17-850 20,100 41 18-T4OR ZES 8
19QOO 30l/4 2:048 3:693 “17-890: "20.780 7 15.250 MTISOS
IQOI ZS LSA 2E HOT OOMS: O5 8 10.673
1902 30 2:123 2.269 «16.145 18:980- “940501 «1TS0B
LOO: 311/4*-2:169. “2:464 «14:100 17-390 5. JOMA
TOOAN (er See aa 3:070: “2.425 19.435 T8:24Ie VÓlO F5 ree
LOO5RI: 265/8 2.250: 2.701» "14:325* T4-750 +e6.5301 TEIGE
EQO6' »… . …:231/9 23807 12.594 T6:060r 415-2250007: 365
TOO 17l/g +2.20702:212s 14.7IO T4-55O2 7.525 LGE
315 Specerijen
dq. Ó. de d. c. JA 2
OOS TOU ee 2 Se 22 SIS AOR ASG 29:20
goon: 201/g 2.977 2.654 16.845 13.300 11.300 19.180
HOO: IS81/g 3.420 3.768 16.200 13.900 13.630 26.189
KONE B 274.087 “47402 TOONT LON IO. 310 “24.695
EON tn 20/47 2 0 TA 24-ASOE M2241O 21-230 26.541
O2 on Te 2-40 0ML 1 OFOSONT 21E 70 E6A30r "TO.OAD
LOTA 57l/4 2.729 SLA ON 22E ONE SLOOM 2IGOA
HOME le 50 4.622 SOOMRLIGO5 OM TOF 6E 622210
LOUD var ar ls BASILIO: SOR TOre IN er Orne D:O5 2
In de jaren van 19go5 tot 1916 was de uitvoer als volgt:
Witte peper.
Java en Buten-
Madoera. 1) bezittingen. Ee
K.G. K.G. K.G.
19O5 622.822 2.061.075 2.683.897
1906 1.620.441 1.279.932 2.900.364
1907 1.683.925 809.327 2.493.252
I9O8 2.421.034 1.913.202 4.334-236
1909 2331544 2,243-527 4-57 5-07 1
19 IO 2.402.595 2.290.530 4.693.125
IOLI 2.754.624 1.434.819 4.189.443
IQI2 3.066.000 1.763.299 4.829.299
IOI3 2.058.185 2.325.000 4.483.185
IOI4 1.946.833 3.262,07 2 5.208.905
IOS 788.945 4.097.253 4.886.198
1916 1.339.000 — —
Zmentenpepenr
Uitvoer van:
Java en Bwuten-
Madoera. *) bezittingen. von.
K.G. K.G. K.G.
19O5 … 4.530.135 6.398.882 10.920.017
1906 . 6.792.664 I0.437-408 I7.230.072
HOO 3.976.391 10.47 5.114 14.45 1.505
dat over Batavia wordt uitgevoerd.
1) De uit Java uitgevoerde peper is hoofdzakelijk product uit Zuid Sumatra,
516
Java en Buiten-
Madoera. 1 bezittingen. dito
AGE K.G. K.G.
1908 I0.534-039 14-333. 146 24.867.185
1909 4.608.892 9.996.388 14.605.280
IQIO … 9.584.674 I1.910.993 21.495.667
IOII 9.987.951 10.486.1 10 20.374-061
I9I2 10.396.000 I1.247.900 21.643.400
1913 5.299.630 9.182.000 14.48 1.630
KOTA: 8.394-417 7.905.719 16.300.636
I9IS ee Pe 6.788.920 I0.573.851 117-3622770
KOOP EE 7.999.000 =— ==
KrIMAAT EN BODEM.
De peper is een zuiver tropische plant, zij groeit ongeveer tusschen
20° Noorder- en 20° Zuider-breedte. Zij eischt een zwaren regenval,
ofschoon een droge tijd haar niet schijnt te benadeelen; te lang bloot-
staan aan de felle zonnestralen werkt niet gunstig op den groei.
MarspeN verhaalt in zijn Mzstory of Sumatra van een buitenge-
wone droogte in de peperstreken van Sumatra; in acht maanden viel
er geen droppel regen, overal verloren de peperplanten het loof en
men verwachtte een totaal uitsterven van de tuinen. Ofschoon een
deel der planten het aflegde, begonnen zij over het algemeen na de
eerste regens uit te botten, en men kreeg een bijzonder grooten oogst.
Pepertuinen, die in de laatste twee jaren geen vrucht gedragen hadden,
droegen nu overvloedig, zoodat de productie van dat jaar die van de
vorige jaren verre overtrof.
De Chineezen bedekken de aarde rondom de planten met afge-
sneden gras of onkruid, ook wel met uitgekookte gambirbladeren.
Het krachtige uitzien van de planten onder lichte schaduw, wijst er op,
dat de peper een oppervlakkig wortelstelsel heeft en liever niet is
blootgesteld aan buitengewone hitte met droogte. In de streken, waar
men in de Straits peper plant, valt veel regen, men kent er geen lang-
durigen drogen tijd, ook aan de Westkust van Britsch-Indië heeft
men een regenval van ongeveer 2500 mM.
1) De uit Java uitgevoerde peper is hoofdzakelijk product uit Zuid Sumatra.
dat over Batavia wordt uitgevoerd.
317 Specerijen.
Krevirs zegt, dat de peperplant nog goed gedijt en productief is
tot ongeveer op 1500 voet; indien de op die hoogte gelegen gronden
geschikt zijn en er voldoende regen valt, zal de peper er evengoed
zoo niet beter groeien als in de laaglanden.
Elk tropisch laagland met vochtig klimaat, waar de droge moesson
kort van duur is, is geschikt voor pepercultuur. Het geschikste zijn
de z.g. neptunische gronden, vooral wanneer die, zooals in het lagere
tertiaire gebergte op Java dikwijls het geval is, gevormd zijn uit
humushoudende mergel.
Alluviale en vulkanische gronden zijn niet ongeschikt voor de
peper, bij voorkeur verkiest men eerstgenoemde.
De meeningen van verschillende schrijvers over de beste gronden
voor pepercultuur loopen vrij sterk uiteen.
Waar var GorKoM mededeelt, dat de peperplant een vruchtbaren
grond, rijk aan teelaarde en een goede srondbewerking en een goede
beschutting tegen den wind vereischt, meent CRAWFORD en‚ mijns
inziens ten onrechte, dat de peperplant zeer onverschillig is omtrent
de kwaliteit van den grond en op de schraalste gronden hare grootste
volmaaktheid bereikt.
MarspeN beweert, dat peper het best groeit op vlakken grond
langs rivieroevers. Hellingen moeten vermeden worden, wijl de losge-
maakte grond daar wegspoelt, tenzij men goede terrassen aanlegt. Hij
voegt hier nog bij dat de inlandsche peperplanter aan pas gekapt
bosch de voorkeur geeft. Volgens pr Srturrer schijnen de beste
gronden die van sedimentaire en plutonische formatie te zijn, in vul-
kanische terreinen tiert zij niet zoo goed.
TEYSMANN zegt zeer goede pepertuinen gezien te hebben op
schralen geelachtig rooden grond, waar de ijzeroker overal voor den
dag komt en waar weinig humus te vinden is.
Riprey zegt: hoe vruchtbaarder de grond, hoe geschikter hij is
voor peper; de oorspronkelijke plant groeide in de bosschen op
humusachtigen grond.
De grond in de Straits en in Sarawak waar de Chineezen ge-
ruimen tijd peper geplant hebben is een stijve gele klei, arm aan kali
en kalk, die echter flink gemest moet worden; in hoofdzaak maakt
men daarvoor gebruik van de z.g. gebrande aarde.
Groote oogsten van goede kwaliteit levert de onderneming
318
Kamoening in Perak, daar wordt in humusrijke terreinen, die op
kalkgesteenten rusten, geplant.
GEREEDMAKEN VAN HET TERREIN,
Bij de oorspronkelijke boschcultuur in het vaderland van de
peperplant, waar reeds in het wild groeiende exemplaren werden aan-
getroffen, wordt het bosch van kreupelhout gezuiverd, terwijl een
voldoend aantal boomen blijven staan om schaduw te geven. Zulke ter-
reinen zullen in den tegenwoordigen tijd wel zelden aangetroffen worden.
Volgens MARSDEN moeten alang-alangvelden eerst geploegd en
bemest worden, wil men ze met peper beplanten. Na dergelijke voor-
schriften, die verschillende schrijvers overgenomen hebben, is het beter
met onze eigen ervaring te rade te gaan en de voorschriften te laten
voor wat ze zijn. Wie wel eens alang-alangvelden ontgonnen en
onderhouden heeft, weet wat dat beteekent; zoo zegt Krevirs in
Teysmannta, wie pepertuinen op alang-alangvelden aanlegt, is bezig
zich te ruïneeren.
De oorzaak daarvan is, dat in West-Java alang-alang zelfs bij
onevenredig hooge geldelijke offers, op den duur niet met ploeg of
patjoel te regeeren is; niet slechts omdat het volmaakt boven brengen
van alang-alang wortelstokken onmogelijk is, maar ook omdat er
van buiten af massa's zaad op het omgewerkte veld overwaaien en
een op nieuw beginnen noodig maken.
Het is hier een eeuwigdurende strijd, waartegen op den duur
geen werkkapitaal bestand is. Het eenig afdoende bestrijdingsmiddel,
is de schaduw van zwaar geboomte en de schaduw van de boomen,
noodig voor de peper, is daarvoor onvoldoende.
Alang-alangvelden zijn dus voor den aanleg van pepertuinen
zooveel doenlijk te vermijden.
Gewoonlijk zal het voldoende zijn, den grond te zuiveren van
onkruid en boomwortels en plantkuilen te maken om de peper uit te
planten.
UITPLANTEN.
De afstand, waarop men de peper uitplant, is ook zeer ver-
schillend, heel dikwijls is dit slechts 6 voet, dan gaan er 2000 planten
op den bouw, zulks schijnt bij een minder intensieve cultuur voldoende.
zak
319 Specerijen.
In Penang planten de Chineezen op 71/3 voet afstand ; bij een intensieve
teelt moet die afstand minstens 8 à ro voet zijn.
Wat het vraagstuk van de steunsels voor de peper aangaat, zoo
bestaat er onder de verschillende auteurs, die op dit gebied hun
waarnemingen hebben bekend gemaakt, veel verschil van gevoelen,
hetgeen wel voornamelijk het gevolg is van de verschillende om-
standigheden, waaronder zij gewerkt hebben.
Dr. Bosscra zegt: bij intensieve pepercultuur wordt geen gebruik
gemaakt van leí- of steunboomen. Deze hebben geenerlei vodr- maar
allerlei nadeelen. Het kan voor den groei van de peperplant, die een
zwak en weinig uitgebreid wortelstelsel heeft, niet voordeelig zijn, de
ruimte en het voedsel in den bodem met de veel krachtiger groeiende
schaduwboomen te moeten deelen.
Verder wordt een belangrijke bewerking, het omleggen van de
ranken, bezwaarlijk, ook het onderhoud der stamboomen kost arbeid.
De voordeelen, die daar tegenover staan, zijn denkbeeldig. Schaduw
heeft de peper niet noodig, wel groeit zij in de schaduw krachtiger,
maar meer product, waarop het toch aankomt, geeft zij niet.
Het belangrijkste bezwaar, dat tegen het gebruik van doode
staken te berde gebracht wordt, is hun weinige duurzaamheid. In
streken, waar tegen lage prijzen geen houtsoorten te krijgen zijn, die
het langer dan 20 jaar tegen de invloeden van klimaat en tegen de
witte mieren uithouden is dit werkelijk een bezwaar. Staken van het
Borneo'sche ijzerhout Zuszderoxrylon Zwageri, zijn echter veel langer te
gebruiken. Er zijn voorbeelden van deze palen, die na So jaren in
een moerassigen bodem gestaan te hebben, nog stevig waren.
Op weinig plaatsen is echter overvloed van dit bijna onverslijtbare
hout, het zal op Java te moeilijk zoo niet onmogelijk zijn zulke hoe-
veelheden duurzame staken voor de pepercultuur te krijgen.
Wij zullen dus, zeer enkele streken uitgezonderd, het wel moeten
doen met levende steunboomen. Ten overvloede beweert Kievrirs het
tegenovergestelde van Dr. BosscHa, waar hij zegt: Alle voordeelen
staan aan den kant van de levende boomen en alle nadeelen aan dien
van de doode staken.
De keus welke steunboomen geplant moeten worden, is een
vraagstuk, dat ten deele plaatselijk opgelost moet worden.
Een aanzienlijk aantal boomen worden door de verschillende
920
auteurs aanbevolen, om te beginnen met een soort die zeker aanbe-
veling verdient, den dadap Zrytbwrina lithosperma. Deze boom heeft
een niet te dicht loof, daarenboven verliest hij het periodiek, zoodat
de boomen een tijd lang geheel kaal staan en de peperplanten volop
van de zon genieten, zoodat er geen vrees behoeft te bestaan voor
onvruchtbaarheid tengevolge van te zware schaduw. Nog een voordeel
zijn de grondverbeterende eigenschappen van den dadap, waarvan het
in de praktijk genoeg bekend is dat hij een gunstigen invloed uit
oefent Op den groei van de eronder staande gewassen. Zoowel de
snelle groei als het feit, dat de vermenigvuldiging mogelijk is door
vrij groote stekken, strekken ook tot aanbeveling
Een niet gering nadeel, aan den dadap verbonden, is, dat hij aan
velerlei ziekten onderhevig is, waar door zijne cultuur in het groot in
sommige streken onmogelijk geworden is.
Op plaatsen, waar de dadapboom te weinig schaduw geeft, raadt
Kievirs aan hem af te wisselen met kapok, b.v. twee dadaps op iederen
kapokboom. Het geval, dat de schaduw der dadaps nog te zwaar is, is
ook denkbaar, in dat geval kan men afwisselen met kèlor, Morzuga
ptlerygosperma, die al heel weinig schaduw geeft. Dezelfde boom wordt
door den Inlander in de benedenlanden dikwijls als stamboom voor
sirih gebruikt. Indien men 6’ op 6’ wil planten is kèlor bijna de eenige,
die zulks verdraagt en toch nog licht genoeg doorlaat.
Riprey is minder ingenomen met den dadap, ín sommige streken
zegt hij, is die vervangen door mengkoedo, Morzuda citrifolia, waarvan
de wortels‘een roode verfstof leveren. Deze boom wordt door Chineezen
in Trang en in Zuid-Siam veel voor dit doel gebruikt. Derry zegt:
dit is de meest geschikte steunboom voor peper; om niet te veel
schaduw te krijgen wisselen de Chineezen den boom af met doode staken.
Nu noemt laatstgenoemde schrijver, nangka, Artocarpus integre-
folia en mangga, Mangifera indica. Hij zegt ze moeten veel gesnoeid
worden, maar mijns inziens kunnen ook bij een zwaren snoei deze
boomen niet goed zijn, zij geven te donkere schaduw voor de peper-
planten.
Volgens een opstel in de Planting Optnion van 1899 wordt in
Malabar nog peper geplant op 2500 à 3500 voet boven de zee, zelfs
tot 3500 voet zou de teelt daar nog gelukken. Voor schaduwboom
plant men daar dadap en Greudllea robusta.
Pen En
321 Specerijen.
Ik twijfel er aan of hier op genoemde hoogte deze cultuur nog
met voordeel gedreven kan worden. Grevillea is een prachtige Austra-
ische boom, die lichte schaduw geeft, hij groeit echter niet in de
benedenlanden; ver onder de 2000 voet zal men er weinig succes
mede hebben, wel hooger.
VERMENIGVULDIGING.
De peper kan zoowel door zaad als door stekken vermenigvuldigd
worden. De eerste methode wordt zelden toegepast, zij is te omslachtig,
duurt langer en men is nooit zoo zeker den gewenschten vorm te
krijgen. Er bestaan onder de peper allerlei kleine verschillen, men
wenscht planten, die niet al te wild groeien, die vroeg en veel vrucht
dragen en waarin stampers en meeldraden in dezelfde bloemen voor-
komen. Kweekt men de planten uit stek, dan weet men, dat zij dezelfde
eigenschappen hebben als de moederplant, bij zaad is men daarvan
minder zeker. Hier tegenover staat het bekende feit, dat planten uit
zaad gekweekt weliger groeien, later vrucht dragen, maar ook ouder
worden.
Mijns inziens is het kweeken uit zaad alleen dan aan te raden,
als de planten door het voortdurend voorttelen door stekken zwakker
beginnen te worden, minder welig groeien en daardoor vatbaarder
worden voor ziekte, waaraan de meeste cultuurplanten op den duur
lijden. In dit geval bestaat de mogelijkheid uit zaad krachtiger en
meer tegen ziekte bestaande planten te krijgen.
Het vermenigvuldigen van de peper uit zaad kost meer zorg en
tijd dan het stekken. Om uit te zaaien neme men goed ontwikkelde
rijpe peperkorrels, die na van schil en vruchtvleesch ontdaan te zijn,
eenigen tijd, b.v. 24 uren, in water geweekt worden. Volgens Kirvirs
is de beste methode de korrels in de schaduw op zand uit te leggen,
waar ze na ongeveer een maand ontkiemen en op kweekbeddingen
overgebracht kunnen worden. Een gewoon zaadbed met atap gedekt,
waarvan de aarde in hoofdzaak uit rivierzand bestaat en waar de zaden
even, b.v. Wa c.M. met zand bedekt zijn, is de beste plaats voor de
uitzaaiing. De begieting mag niet ruw geschieden, omdat dan de zaden
bloot of op hoopen gespoeld worden. Na een paar maanden zullen
de jonge plantjes wel groot genoeg zijn om op een kweekbed over-
Deer III. 21
322
geplant te worden. Zij komen daar op circa r voet afstand van elkaar
te staan; ongeveer na 1 jaar, als zij groot genoeg zijn, worden zij bij
de steunboomen uitgeplant. De laatste bewerking moet, zoo mogelijk,
in het begin van den Westmoesson geschieden.
Bij het kweeken van peper uit stek heeft men er op te letten,
dat de peper twee verschillende soorten van hout heeft, namelijk het
stengel- en het vruchthout. De stengel draagt nooit vrucht; in de
oksels der afwisselende bladeren ontstaan meestal de vruchttakken,
in enkele gevallen mislukken deze, doordat de knop om de eene of
andere reden te gronde gaat. In de oksels tusschen vruchttak en
strengel treft men soms knoppen aan, die onder gunstige omstandig-
heden tot stengelloten kunnen uitgroeien. Ook, waar de vruchttak
ontbreekt, kunnen dergelijke knoppen ontstaan, op andere deelen van
den stengel komen soms ook knoppen voor, die, als zij doorgroeien,
altijd jonge stengels worden.
De vruchttak groeit langzamerhand in horizontale richting, hecht-
wortels ontbreken altijd. De bladeren staan hier ook afwisselend, doch
tegenover ieder blad kan zich een aarvormige bloeiwijze ontwikkelen.
Aan den bovenkant tusschen tak en aar ontstaan dikwijls weer
vruchttakjes.
De vruchttakken van de peper mogen nooit gebruikt worden
om te stekken, daar zij niet gemakkelijk bewortelen en meestal niet
tot stengels uitgroeien, en er uit de knoppen slechts vruchthout ontstaat.
De van zulke takken gekweekte planten zijn abnormaal, zij klimmen
of kruipen niet, groeien zelden hooger op dan een paar voet, dragen
dan rijkelijk vrucht, waarvan gewoonlijk weinig terecht komt, omdat
de aartjes te dicht bij den grond hangen en van de slagregens te
lijden hebben. Het is in gunstige gevallen niet geheel onmogelijk er
een eenigszins anderen groei in te brengen; door den tak stevig tegen
den steunboom te binden gelukt het wel hem te dwingen hechtworteltjes
te maken en den tak wat hooger op te doen groeien; mooie planten
worden het echter nooit.
Voor een nieuw op te richten onderneming is het dikwijls lastig
voldoende plantmateriaal te krijgen en het welslagen van een aanplant
is voor een deel afhankelijk van de keuze en de behandeling van de
stekken. Het beste is natuurlijk ze van eigen aanplant te nemen, men
kan dan hooge eischen stellen. Daarom is het gewenscht niet in eens
3923 Specerijen.
een grooten aanplant aan te leggen, maar klein te beginnen en eerst
uit te breiden als men over voldoende plantmateriaal beschikt.
In het tweede jaár kunnen van eigen aanplant door snoeien (in-
korten) vele stekken verkregen worden. Men neemt daarvoor de krachtig
groeiende toppen; aangeraden wordt ze op eene lengte van 80 c.M.
te snijden. Het bovenste, nog geheel kruidachtige deel neemt men
vlak boven een blad weg, de stek snijdt men dicht onder een knop
af. Stekken van 1 à 2 voet zijn lang genoeg. Voor het geval, dat er
vruchttakjes aan de stek zitten, is het beter deze weg te snijden, met
uitzondering van één of twee aan den top, die niet hinderen. Gewoonlijk
is de top, dien men voor stek afsnijdt, met hechtwortels aan den steun-
boom bevestigd, daarom zij men voorzichtig bij het afnemen, daar
meer wonden, dan strikt noodzakelijk is, het aanslaan benadeelen. De
hechtwortels mogen zoo min mogelijk beschadigd worden; de beste
wijze is den top van de stek vast te houden en het mes tusschen den
steunboom en de hechtwortels van de peper te steken; het is beter
kleine wonden aan den boom te maken, als de peperwortels maar
gaaf blijven.
Zooals boven reeds gezegd is, behoeven de stekken niet lang te
zijn, de Inlandsche methode is stekken van circa 2 voet, die vrij diep,
soms wel 1/ voet, in den grond begraven worden. Dit is echter veel
te diep voor een plant als peper, die niet diep wortelt. Indien men
om den steunboom een geultje maakt van een paar c.M. diep, dat
met teelaarde vult, en hierin de stek plant met den top boven de aarde,
in de richting van den steunboom, is zulks beter voor het spoedig
aanslaan der stekken. Voor alle zekerheid plant men bij iederen boom
een paar stekken tegelijk.
Het stekken moet in den regentijd geschieden, liefst bij bewolkte
lucht; als het werk goed is uitgevoerd en het weer gunstig blijft,
mislukt er weinig. Valt het weer tegen en heeft men na het stekken
veel zonneschijn en wind, dan moeten de stekken een paar maal daags
begoten en beschaduwd worden door palmbladen of iets dergelijks.
In gronden, die voor de pepercultuur geschikt zijn, is het stekken
dadelijk ter plaatse, de beste werkwijze, onder voorwaarde namelijk,
dat er zorg aan de stekken besteed wordt en het weer niet al te slecht
is. Kan aan die voorwaarden voldaan worden, dan is het aanleggen
van kweekbeddingen niet noodzakelijk, maar geeft integendeel tijdver-
824.
lies. Toch zijn er planters, die verkiezen de stekken eerst op kweek-
beddingen te doen bewortelen. Op plaatsen, waar men voor de peper
over de beste gronden beschikt of men geen krachtige stekken heeft
en bij minder gunstig weer, is er zeker wel wat voor te zeggen.
Het aanleggen van deze kweekbedden gaat ongeveer evenals voor
andere cultuurplanten in de tropen; de grond wordt goed omgewerkt
en met wat humus en zand vermengd. De bedekking geschiedt met
palmbladeren of met alang alang; in den eersten tijd mogen de zonne-
stralen er niet in doordringen. Er moet voldoende begoten worden,
de grond mag niet te nat zijn, omdat dan de stekken kans hebben
te rotten, maar eenvoudig vochtig. Als de stekken beworteld zijn, kan
men geleidelijk de schaduw. verminderen en na 6 à 8 maanden zijn
de stekken krachtig genoeg om bij de steunboomen overgebracht te
worden. Het overplanten moet ook in den regentijd plaats hebben.
De peperplant heeft in den eersten tijd, ook al is zij beworteld,
nog veel vocht noodig, omdat er dan nog slechts weinig oppervlakkig
groeiende wortels zijn, die bij eenige droogte niet voldoende vocht
kunnen opnemen, zoodat er daarom nog soms een poosje doorgegoten
moet worden.
VERDER ONDERHOUD.
Zoodra de plant begint door te groeien is het gewenscht, de
ranken bij de knoopen aan den steunboom te bevestigen.
Een eigenaardige bewerking, die veel toegepast wordt, is het
neerbuigen van de jonge planten en het in den grond leggen van de
ranken. Men doet zulks op verschillenden leeftijd der planten, meestentijds
als zij één of twee jaar oud zijn.
Dr. Bosscra zegt hiervan; meestal is de peper één jaar na de
uitplanting minstens 1 Meter hoog opgegroeid, dan wordt heel voor-
zichtig het bovenste deel van de oorspronkelijke stek van de aarde
ontbloot en de reeds gevormde wortels met een stomp toegespitst hout
losgewerkt. Vervolgens wordt op 70 à 80 c.M. van den stam een geul
gemaakt; daarna maakt men het tegen den boom gegroeide deel van
den stengel los en legt de geheele plant in een wijden boog om den
boom en wel zoodanig, dat de top weer tegen den boom komt, ongeveer
op de plaats, waar hij oorspronkelijk stond. De bocht van den stengel
925 Specerijen.
mag men niet te scherp maken, want dan ontstaan er scheurtjes in
den bast, die den groei benadeelen. De top wordt tegen den staak of
den boom gebonden en de stengel weer met aarde bedekt. Verder
maakt men rondom den steunboom of den staak een 15 à 20 c.M.
hoogen heuvel, met horizontale oppervlakte, van circa 1.50 M. diameter.
Spoedig ontwikkelen zich aan de knoopen wortels.
Volgens denzelfden schrijver is het nut van deze manipulatie
in het oogvallend groot. Zelfs bij planten, die er ziekelijk en zwak
uitzagen, die iijl en spichtig groeiden en gele bladeren hadden, ziet
men spoedig een forschen groei. De oudere bladeren krijgen een
donkergroene, ietwat blauwachtige tint, die mooi uitkomt tegen het
lichte frissche groen van het jonge loof. In deze groeiperiode is het
vastbinden van de groeiende takken bij de knoopen noodzakelijk, om de
vorming van zuigwortels en daardoor den verderen groei te bevorderen.
Heeft men door het in den grond brengen van den stengel
getracht het wortelstelsel te versterken, thans moet er voor gezorgd
worden vruchthout te vormen om zooveel mogelijk vruchten te krijgen.
Dit doel bereikt men door het inkorten van den hoofdstengel, die
daardoor gedwongen wordt veel takken te maken.
Zegt Dr. BosscHa, dat het neerbuigen en in de aarde brengen
ten doel heeft een krachtig wortelstelsel te krijgen, daar beweert vAN
Houten, dat het is om meer stengels te krijgen. Het laatste zal wel
een gevolg zijn van het eerste.
Krevrrs geeft nog een andere verklaring, hij zegt het oorspronkelijke
doel zal wel geweest zijn een poging, om de peperplant lager bij den
grond vrucht te doen dragen; hetgeen den oogst in niet geringe mate
vergemakkelijkt. De peperplant heeft nog al verschil in bladvorm; zoo
zijn de onderste bladeren geheel of nagenoeg symmetrisch; terwijl die
aan de hooger staande vruchtdragende takken ietwat scheef zijn, de
eene bladhelft is namelijk grooter dan de andere. Zoolang de plant
alleen symmetrisch gevormde bladeren heeft, produceert zij niet; door
nu het onderste deel van den stengel onder den grond te brengen,
komen waarschijnlijk de takken met scheeve bladeren lager te staan.
Heel duidelijk is het doel van het neerbuigen en begraven van
de plant nog niet, zulks zou door reeksen van proeven uitgemaakt
moeten worden; in ieder geval moet ik hier waarschuwen tegen het
te diep begraven van den stengel. In de bestaande handboeken
826
spreekt men van 1/9 à r voet, soms nog dieper. Het komt mij voor,
dat eenigszins ondieper, bijvoorbeeld 4 à 6 c.M. beter is, omdat daar
voldoende lucht is en spoedig nieuwe wortels ontstaan, die, wanneer
de grond goed losgemaakt is, zelf wel dieper in den bodem dringen.
Bij het te diep begraven van den stengel loopt men de kans, dat hij
verrot; vooral ín ietwat zware en kleverige gronden zal zulks bij vochtig
weer spoedig plaats hebben, als een gevolg waarvan de aan «de
knoopen ontstane uitloopers te gronde zullen gaan.
SNOEIEN.
Aan snoeien wordt bij de peper weinig gedaan, alleen let men
op het insnijden van de hoofdstengels, om de planten op een bepaalde
hoogte te houden. Welke die hoogte is, hangt af van verschillende
omstandigheden, in de eerste plaats of er bij doode staken of bij boomen
geplant wordt, verder van het ras, dat men plant en eindelijk van den
bodem, het klimaat enz.
Aan staken gekweekte peperplanten laat men zelden hooger
groeien dan 4 à 5 Meter, dikwijls houdt men ze nog korter. Onder
meer schaduw tegen boomen opklimmende, worden zij hooger en niet
zelden verzuimt men bij die minder intensieve cultuur het geregelde
insnijden.
VAN Gorkom deelt mede, dat de peper wel tot 15 Meter hoog
kan opgroeien, bij voorkeur houdt men ze korter, deels om het
plukken gemakkelijker te maken, maar ook om den top van den steun-
boom niet te zwaar te belasten. Tot welke hoogte de planten mogen
opgroeien moet plaatselijk beoordeeld worden.
Bij intensieve cultuur houdt men de planten zooals boven gezegd
is kort.
BEMESTING.
In Riouw, Singapore en elders, waar de peper een bijcultuur voor
gambir is, bemest men wel met de uitgekookte gambirbladeren, die
met wat aarde bedekt worden.
Een eigenaardige bemesting, waarvan de Inlanders en de Chineezen
in de Straits en op Borneo gebruik maken is die van zoogenaamde
gebrande aarde.
827 Specerijen.
Dr. Bosscra zegt hiervan: gebrande aarde, tanah bakar, wordt
verkregen door onder een afdak een brandstapel van hout op te zetten
van ongeveer 1 Meter hoog. Deze wordt eerst door een laagje alang
alang bedekt, daarna stapelt men er een pyramide van humushoudende
aarde op. In het midden spaart men een soort schoorsteen uit, door
er een takkebos met alang alang omwonden overeind in te steken.
Boven in dien schoorsteen maakt men met fijn droog hout een vuurtje;
zoodra het goed doorbrandt, stopt men den schoorsteen dicht. De vlammen
doen nu de alang alang midden in den hoop ontvlammen en weldra
slaat de rook er van alle kanten uit. Is deze goed aan het doorbranden
dan wordt het vuur getemperd door met een hark de aarde naar
beneden te trekken en zoodoende den luchttoevoer af te snijden.
Elken dag trekt men den buitensten rand aarde buiten het bereik
van het vuur en deze wordt door nieuwe aarde van boven af vervangen,
Men moet zooveel mogelijk beletten, dat de aarde rood brandt, daar
daar een groot deel der waarde verloren gaat. Het beste is als zij een
roodbruine of zwarte kleur aanneemt. Is de geheele hoop opgebrand
dan worden alle steenen, stukken houtskool enz, die achtergebleven
zijn, door een ruwe zeef van rottan of bamboe vlechtwerk verwijderd
en de gebrande aarde naar den tuin gebracht. Hier wordt zij in de
nabijheid der planten op het aangeaarde bed uitgespreid, waarbij
men er voor zorgt, dat de plant zelf er niet mede in aanraking komt.
De gebrande aarde wordt er bij vochtig weer opgebracht.
Als regel geeft men driemaal ’sjaars eene hoeveelheid van circa
is K.G. per plant.
De uitwerking van die bemesting wordt verwonderlijk genoemd
en het is ook wel aan te nemen; vooral als de grond uit zware klei
bestaat, kan hij door dit middel belangrijk lichter worden.
Over het algemeen wordt bij de Inlandsche pepercultuur niet of
zeer weinig bemest; op enkele plaatsen legt men de afgesneden dadap-
takken op den grond tusschen de rijen peper. Alles wat de grond
rijker aan humus kan maken, is nuttig en daar de schaduw niet te
zwaar mag zijn, moet de dadap gedurig gesnoeid worden en kan er
op deze wijze heel wat in den grond komen.
Of de tuinen later nog bewerkt worden, hangt voor een groot
deel af van de soort grond, waarover men beschikt; is die te zwaar
dan zal hij spoedig vast worden en zal een oppervlakkige bewerking
828
noodzakelijk zijn. In de verschillende werken is daarover weinig te
vinden. De noodzakelijkheid van de bewerking hangt trouwens van
nog andere omstandigheden af, waarover plaatselijk geoordeeld moet
worden. Echter zal het bewerken van den grond in pepertuinen altijd
voorzichtig moeten gaan, de wortels bevinden zich slechts in den
bovengrond en mogen zoo min mogelijk beschadigd worden.
Het verdere onderhoud van de pepertuinen bestaat in het schoon-
houden van onkruid. In het begin geeft dat nog al werk, later als er
wat schaduw is, groeit het meeste onkruid minder welig en gaat het
gemakkelijker, dan is een- of tweemaal per jaar voldoende. Het afge-
slagen of uitgetrokken onkruid moet in den tuin op rijen blijven liggen.
ZIEKTEN.
Evenals iedere cultuurplant heeft ook de peper hare vijanden,
hetzij van plantaardigen of van dierlijken oorsprong, die de oorzaak
van allerlei ziekten kunnen zijn.
Prof. ZIMMERMANN heeft in 189o een onderzoek ingesteld in de
Lampongs naar eene daar heerschende ziekte in de peper, die veel
verwoestingen aanrichtte. Ook Dr. vaN BREDA DE HAAN onderzocht
op Java in 1904 zieke peperplanten.
Prof. ZIMMERMANN vond in een vrij grooten pepertuin, die er
eenige maanden te voren nog gezond uitzag, slechts ro % van de
planten in leven. In andere tuinen had de ziekte een meer plaatselijk
karakter en waren slechts pleksgewijze planten gestorven.
Er werden toen twee ziekten geconstateerd, die ieder voor zich
de oorzaak van het afsterven der peperplanten konden zijn.
De eerste is een wortelziekte en is uitwendig te erkennen, daar
alle deelen der planten te gelijk afsterven. De bladeren beginnen geel
te worden; langzamerhand verwelken zij geheel en vallen af, terwijl
de stengels verdrogen. Graaft men de plant uit, dan blijkt, dat nagenoeg
alle wortels verrot zijn.
De andere is een boorderziekte; in het begin sterven slechts
enkele takken, de bladeren verdrogen er aan, zij krijgen een donker-
bruine bijna zwarte kleur. Weldra breidt de ziekte zich over de geheele
plant uit en kan binnen een kort tijdsverloop haar dood ten gevolge
hebben.
4 329 Specerijen.
Aan de geheel afgestorven planten is het dikwijls niet meer te
zien aan welke ziekte zij geleden hebben; bovendien kunnen boorders
ook een reeds door wortelziekte geinfecteerde plant aantasten. Deze
beide ziekten hebben in de ommelanden van Telok Betong groote
verwoestingen ín de pepertuinen veroorzaakt.
In.de door wortelziekte aangetaste planten werden in de meeste
dunne wortels, als zij nog niet geheel verrot waren, meer of minder
talrijke Éxemplaren van Meterodera radtcicola aangetroffen.
Wel hebben de peperplanten geen bijzonder krachtig of uitgebreid
wortelstelsel en zullen er dus onder lijden, maar toch is het niet
onmogelijk, dat de aaltjes hier niet de eenige en niet de voornaamste
oorzaak van het snelle afsterven van de planten zijn.
Prof. ZIMMERMANN zegt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat een
schimmelplantje een geduchte helper van de aaltjes is, hetzij dat het
laatste zelf de plant binnen dringt of hetgeen waarschijnlijker is, het
in de wortels komt door de wonden, die de aaltjes maken. De aan-
wezigheid van schimmeldraden in de peperwortels werd herhaaldelijk
aangetoond. De schimmel kan nog niet gedetermineerd worden. Voor
de praktijk komt het er minder op aan welke ziekte de grootste
schuldige is, daar zij op dezelfde wijze bestreden moeten worden.
Is de tuin nagenoeg geheel door wortelziekte vernield, dan zal
het verstandigste zijn hem eenigen tijd braak te laten liggen. Bij den
bekenden snellen plantengroei in de Lampongs zullen de tuinen weer
spoedig in jong bosch veranderen. Heerscht de ziekte slechts sporadisch,
dan kan men de planten met wortels en al uittrekken en ter plaatse
verbranden en den grond met kalk of met een andere voor de aaltjes
giftige stof vermengen, ook de dadap of andere steunboomen, op welker
wortels de aaltjes een voedingsbodem vinden, moeten verbrand worden.
Eindelijk moet het aangetaste grondstuk omheind worden, opdat de
aaltjes niet door er over loopende menschen of dieren verspreid worden.
Prof. ZIMMERMANN bespreekt een tweetal kevers, waarvan vooral
een tot de Curculioniden of snuitkevers behoorend insect nogal schade
veroorzaakt; de andere is een Ceramycide of boktor.
De larven van de snuitkevers vindt men meestal in de nabijheid
van de knoopen, waar zij beginnen met een meer of minder groote holte
te graven. Later dringen zij in het merg der internodiën, waar zij korte
gangen maken. Al heel spoedig sterven de plantendeelen boven de plaats,
330
waar zich de larven bevinden af; terwijl zij daaronder er nog goed
uitzien.
De larven der boktorren zijn grooter, ook deze vernietigen den
tak waarin zij leven, zij komen echter niet zoo algemeen voor als
eerstgenoemde.
De uitbreiding van de beide boorders zou het best tegengegaan
kunnen worden, door de verdelging van deze insekten in al hunne
ontwikkelingstadiën. De eitjes zijn te klein om gemakkelijk te vinden, de
levende insecten zijn ook moeielijk uit te roeien. Het is echter zonder te
groote kosten wel mogelijk het grootste deel der larven en poppen te
vernietigen door al de verwelkende en doode takken zoo spoedig mogelijk
te verzamelen en te verbranden. Het zal noodig zijn zulks minstens
eens in de maand te doen, weldra moet dan het aantal kevers sterk
verminderen
Soms hebben de peperplanten te lijden van sprinkhanen, het zijn
vooral jonge tuinen, waar zij de jeugdige uitspuitsels beschadigen,
waardoor de groei vertraagd wordt. Vangen is het eenige middel
hiertegen, dat echter niet zoo gemakkelijk is toe te passen.
Ook een paar soorten bladluizen huizen soms op de peperplanten,
een geregelde besproeiing met de daarvoor bestaande middelen is het
eenige middel daartegen.
Dr. Bosscra spreekt nog over het optreden van een schimmel
en meent, dat gebrek aan luchtverversching de oorzaak is. Teneinde
hierin verbetering te brengen, zou het geboomte in de nabijheid weg-
gekapt moeten worden, evenals de te veel schaduw gevende boomen
in den tuin en tevens zou door het graven van geulen alle overtollige
vocht spoedig weggevoerd moeten worden.
Noe kunnen engerlingen, de larven van eenige tot de Lamellicorniae
behoorende kevers schade doen. Zij vreten van de plantenwortels, waar-
door de plant lijdt en, als er veel engerlingen in den grond zijn,
dood gaat.
Het vangen van de kevers is niet gemakkelijk, het gelukt wel
des avonds, daar zij zich dan soms in groote zwermen vertoonen. Zij
worden dan het beste gevangen, indien men een helder brandende
lantaarn in een grooten platten bak plaats, in dezen laatsten wat water
en daarop een laagje petroleum giet. De kevers vallen dan ín het
water en sterven spoedig.
931 Specerijen.
PRODUCTIE.
Na al het medegedeelde, wat betreft verschil in peperrassen, in
wijze van cultuur enz. kan het geen verwondering baren, dat er
groote verschillen bestaan, zoowel in leeftijd, waarop de peperplanten
beginnen te produceeren als in de hoeveelheid van het product.
Riprey zegt onder anderen: na zes maanden soms nog eerder
komen de bloemaartjes voor den dag;-meestal worden deze dadelijk
weggenomen.
Door het in den grond brengen van de reeds opgegroeide ranken
en door het snoeien, beginnen de peperplanten gewoonlijk eerst op 2
à 2l/zjarigen leeftijd te dragen; dat is, waar men de vroegdragende
verscheidenheid plant en waar niet te veel schaduw gegeven wordt.
In de tuinen der Chineezen op Borneo en ook in eenige in de
nabijheid van Singapore bedraagt de eerste oogst dikwijls 1 à 11/
kati witte peper, dat is, 4 à 6 kati groene per plant; deze hoeveel-
heid kan onder goede behandeling van den aanplant op 3!/sjarigen
leeftijd het dubbele bedragen.
De leeftijd, dien de peperplanten bereiken of beter tot zij nog
productief zijn, is niet hoog, maar is zeer verschillend. Bij lage prijzen
gebruikt de Chinees geen anderen mest dan gebrande aarde en beginnen
zijn planten op 4 À 5-jarigen leeftijd al achteruit te gaan; terwijl zij
ook daar wel r2 à 14 jaren oud kunnen worden, al produceeren zij
dan in de laatste jaren minder,
Bij de beste rassen komen aan de vruchttakken overal tegenover
de bladeren de aartjes voor den dag, de bessen zitten daarop dicht
tegen elkaar gedrukt; de vruchtjes zijn eerst groen, worden daarna
rood, om eindelijk een zwarte kleur aan te nemen; zoodra er eenige
roode vruchtjes aan de aar zijn, wordt zij geheel afgeplukt.
Op Sumatra valt de oogst in September en volgende maanden
ongeveer tot Januari. In Britsch-Indië heeft men twee oogsten, den
kleinen ín Maart en April en een grooteren oogst in Augustus en
September. Er zijn meer plaatsen, waar men twee keer oogst; in streken
met geen vaste moessons zijn de oogsten soms wisselvallig in over-
eenstemming met het weer.
Bij de verschillende rassen hangt de productiviteit ook van de
groote van de aar af; een ideale aar is lang, met de korrels dicht
332
tegen elkaar, moet goed ontwikkeld zijn en een normale grootte
hebben. Aan flink ontwikkelde aren komen soms wel 5o vruchtjes,
zulks is echter zeldzaam; dikwijls worden niet alle bloemen bevrucht,
zoodat er ledige plekken aan voorkomen. |
TEIJSMANN schrijft de oorzaak van de mindere kwaliteit van de peper
in hoofdzaak toe aan onrijp oogsten; in stede van de aren te plukken
als er pas een paar vruchtjes rood beginnen te worden, zou men
beter doen daarmede te wachten, tot er 1o à r2 die kleur hebben.
Het nadeel is echter, dat die roode vruchtjes gemakkelijk afvallen.
Voor het oogsten maakt men gebruik van lange driebeenige
ladders, die op zich zelf staan, omdat het steunen van de
ladders tegen de peperplanten het breken van de vruchttakken ten
gevolge heeft.
Dr. Bosscra zegt, dat in een goed onderhouden tuin de maximum
productie spoedig bereikt wordt. Men rekent, dat 2 tot 3 K.G. zwarte
peper per plant per jaar verkregen kan worden, of 1,8 tot 2 K.G.
witte peper. In minder goede tuinen en onder slechtere condities is
het aantal planten, die doodgaan of achterblijven in groei soms groot,
zoodat ingeboet moet worden, waardoor dan de productie slechts
langzaam stijgt.
De volgende opgaven, overgenomen uit van HoureN’s werk, over
de productie in verschillende streken geven dienaangaande eenig licht:
I 5 |
NAMEN PrANT- | Kari Prcor
EES |__STREKEN. | WIJDTE. PER PER
Ni del! | voer. | PicoL. | BOUW.
f he NE | 5
VEN t ee edt Benangtsnt. | 9 4 35à37 | na 5 jaren.
IEAVINO Weener neve NNS | Singapore... | 6—8 JG 52 HE &
WAVINOL JAA trens ett ne eres Rouw rn | 6 3 | 60 Eee <6
VAN BETAMPT rf en teelenene | STAL Weleer | 6 ills 33 van 4-20 jaren:
WIJNVELDT (CSB NB oei Lampongs …… | gÌ/, 2—4 | 20—32 | na 5 jaren.
| Í |- :
CONTR MB MBS Ae tetten | Lampongs …. 7 | 4 54 | 5 tot ro jaren;
Î
CONTRAIBLRB Meetnet tend Lampongs …. 6 0,34 | 16—80 |4 „ II 5
OogsT EN BEREIDING.
De vruchttrosjes van de peper breken gemakkelijk bij het aan-
hechtingspunt af‚ waardoor het oogsten gemakkelijk is. Meestal laat
men de trosjes eenvoudig op matten in de zon drogen. Door trappen
333 Specerijen.
en daarna door zeven worden de steeltjes verwijderd; het beste gaat
zulks, als zij nog niet geheel droog zijn. Het duurt dikwijls vrij lang
vóór de nog groene vruchtjes beginnen te verflenzen, den tweeden
dag zijn ze meestal nog frisch; men tracht soms het proces te
bespoedigen door ze eenigen tijd in kokend water te leggen. Nog
een bezwaar bij het bereiden is, de neiging van de zwarte peper om
bij ietwat vochtig weer te beschimmelen.
Hier en daar heeft men een eenvoudige droog- tevens rook-
kamer vervaardigd. Een vierkante ruimte wordt omgeven door
een muurtje van 1l/s Àà 2 Meter hoog en 20 à 30 cM., onder den
bovenrand maakt men een vloer van niboenglatten en wel zoo
dicht bij elkaar, dat de peperaartjes er niet door heen kunnen
vallen. Aan een der zijden is een langwerpige vuurhaard gebouwd,
waarvan het rookkanaal in de vierkante ruimte uitkomt, meestal
onder een gegoten ijzeren pan, teneinde den rook zooveel mogelijk
te verdeelen.
Nadat op de niboeng een tamelijk dikke laag verflensde peper
gelijkmatig uitgespreid is, wordt de oven met groen hout, dat veel
rook geeft, gestookt. Van tijd tot tijd wordt de peper omgewerkt;
zoodoende droogt zij spoedig en is niet meer in zoo hevige mate aan
beschimmelen onderhevig.
De heer Voerr raadt de volgende bereiding aan: de geoogste
peper moet van de steeltjes ontdaan binnen gebracht worden. Het
zoo gezuiverde product broeit beter dan het ongezuiverde. De laatste
bewerking is noodzakelijk wil men de gewenschte diepzwarte kleur
van de peperkorrels verkrijgen.
De oogst wordt 's namiddags na ontvangst op een hoop gebracht,
om den volgenden ochtend zoo dun mogelijk, liefst als een enkele
laag korrels, te worden uitgespreid. In den namiddag, als de zon nog
goed schijnt, trekt men de korrels weer op een hoop; er mag niet
mede gewacht worden tot zij weer afgekoeld zijn. Hierdoor broeit de
peper spoediger, hetgeen ten gevolge heeft, dat de nog niet geheel
rijpe korrels daardoor een rijper aanzien krijgen.
Nu is de tijd gekomen om alle mogelijke zorg aan het product
te besteden, wijl het in dit stadium weer aan het beschimmelen onder-
hevig is. Van den dag af volgende op het broeiingsproces is het
noodzakelijk de peper zoo dun mogelijk uit te spreiden voor het drogen
in #8
334
en ook ‘s namiddags bij het verzamelen de laag niet te dik te maken;
er voor zorgende, dat bij de dekking de ventilatie boven de peper
niet gestoord wordt. Bakken met raildaken, waarvan de driehoekige
voor- en achterdeelen tegen het stelen, met planken afgesloten zijn,
voldoen minder goed als niet afgeslotene. Beter zou het zijn in stede
van planken ijzergaas aan te wenden. Treft men dadelijk na de broeiing
betrokken of regenachtig weer, dan zal de peper toch beschimmelen,
zij moet na het broeien snel kunnen drogen. Het is dan aan te
bevelen de peper in het drooghuis te drogen en ze daar op aan elkaar
genaaide doorgesneden goenizakken, die de warmte vrij doorlaten,
uit te spreiden, tot ze goed droog is.
Voor de bereiding van witte peper is het gewenscht de vruchtjes
zoo rijp mogelijk te plukken; eigenlijk moesten zij alle rood zijn;
daar zij echter ongelijk rijpen is zulks onuitvoerbaar en zullen er altijd
eenige minder rijpe onder zijn.
De bereidingsmethode van de Chineezen in de Straits begint
met het trappen van de trosjes om de bessen van de steeltjes te bevrijden,
daarna bewaart men ze een week of tien dagen in een grooten bak
onder water. Het beste is in stroomend water in de volle zon, bij
gebrek hiervan legt men de korrels ook wel in stilstaand open water.
De zonnewarmte en het stroomende water bespoedigen het vergaan
van schil en vruchtvleesch. Is de schil los geraakt dan wordt de peper
in bakken gedaan, gestampt en onder toevoeging van water gewasschen,
tot alle onzuiverheden verdwenen zijn en men de witte korrels over-
houdt, die daarna in de zon gedroogd worden.
In Amerika wordt uit de gewone zwarte peper witte bereid,
de grootste hoeveelheid wordt echter direct uit Indië ingevoerd.
In Penang bereidt men witte peper uit het gedroogde Sumatra-
product. Men legt de droge peperkorrels eenige weken in kalk-
water, tot de schil zacht is geworden en er door wrijving af
gaat, na de operatie blijft er altijd eenige kalk aanzitten. Van
versch gedroogde peper kan wel witte bereid worden, is zij
echter al eenigen tijd bewaard dan krijgt zij na de bereiding een
grijze kleur. E
Volgens HunrrteRr is de gewichtsverhouding tusschen de versch
geplukte vruchttrossen en het daarvan bereide droge product als roo
tot 35 voor zwarte en als roo tot 24 voor witte peper.
355 Specerijen.
BESTANDDEELEN.
De bestanddeelen, waaraan de peper hare waarde als specerij
ontleent, zijn piperine (tot 90/9), aetherische olie (1.6—2.20/)) en een
zachte hars van brandenden smaak. Verder bevat zwarte peper, benevens
een afwisselend vochtgehalte, ongeveer 30 0/) zetmeel, 8 0/, vet, 12.5 0/)
stikstofhoudende stof en 4 /) asch, terwijl de witte peper, waarvan de
aschrijke en zetmeelarme schil verwijderd is geworden, veel rijker is
aan zetmeel (560/) en veel armer aan asch (20/). In de asch van
peper vindt men steeds veel ijzer- en mangaanoxyde.
De in de peper voorkomende aromatische stoffen vindt men ook
in sommige deelen van nauw verwante gewassen, nl. de staartpeper of
cubebe, de sirih daoen en sirih boea en de lange peper.
De ongemalen zwarte peper wordt somtijds vervalscht met de
zwarte bessen van Zmóellina Ribes, die een eenigszins kruidigen smaak
bezitten en in uiterlijk voorkomen zooveel op peperkorrels gelijken,
dat men hen er op het oog moeilijk van onderscheiden kan.
Gemalen peper wordt met allerlei organische en anorganische
stoffen vervalscht die alleen door het mikroskopisch en chemisch
onderzoek kunnen worden ontdekt.
Staartpeper.
Nog een paar andere pepersoorten zijn voor den handel van
beteekenis, zoo onder anderen Piper cubebe, die in den Catalogus van
's Lands Plantentuin van TEIJSMANN en BINNENDIJK onder den naam van
Cubebe officinalis Miq. vermeld staat. De inlandsche namen zijn kemoe-
koes, Mal. rinoe, Soend. en in den handel is zij bekend als staartpeper,
om een kleine verhevenheid, die na het afbreken van den steel op
de pit overblijft.
Toen er tusschen 1880 en 18go vrij plotseling groote vraag naar
cubebe kwam en de prijs steeg van f/25— tot f250 à f 300 de picol,
was er niet genoeg voorraad en kon aan de talrijke aanvragen niet
voldaan worden. ì
Er werden toen allerlei andere aromatische zaden onder den
raam van cubebe aangeboden, onder andere die van Cubebe canina _
Miq., Sirih andjing of Sirih oetan, waarvan de korrels iets kleiner zijn
dan die van staartpeper; van Cubebe mollissima Miq. Tjeuli mehong
met iets grootere pitten en van Muldera baccata Mig. rinoe manoek
of kehkab, die er nog meer op gelijken maar geen verhevenheid op
de pitjes vertoonen. Zelfs de zeer aromatische zaden van Tetranthera
polyantha var. citrata, kilemoh werden voor cubebe aangeboden.
De staartpeper komt op Java en in den Archipel op verschillende
plaatsen in het wild voor, een groot deel van den uitvoer is bosch-
product. Er bestaan echter ook aanplantingen, meestal kleine. De
cultuur heeft veel overeenkomst met die van de peper, de cubebe groeit
liever wat hooger boven de zee, zij komt in het gebergte in het wild
voor en tiert daarom niet zoo goed als de zwarte peper aan de kust.
Toen in 1888 en 1889, aangelokt door de hooge marktprijzen,
iedereen staartpeper wilde planten, zijn er nog al vergissingen gemaakt.
Men kocht van Inlanders plantjes, die zij uit de bosschen brachten.
Muldera baccata gelijkt het meest op cubebe, de jonge bladeren zijn
niet zoo paars, maar men kan er zich licht mede vergissen. De pitten
337 Specerijen.
van laatstgenoemde plant hebben weinig waarde, zij zijn zwak aromatisch.
De cubebe draagt mannelijke en vrouwelijke bloemen op ver-
schillende planten. In de eerste aanplantingen kreeg men ook te veel
mannelijke, omdat de aangebrachte plantjes uit zaad ontstaan waren
en geen zekerheid omtrent het geslacht gaven. Later plantte men ze
uitsluitend uit stek van vruchtdragende exemplaren.
Staartpeper behoort meer tot de arsenijgewassen en niet zoozeer
tot de specerijen, zoodat wij hierover niet te uitvoerig mogen zijn.
De uitvoer van staartpeper uit Java was gedurende de laatste
Io jaren als volet in K.G.:
HOOOMRR ES 61690 HOLT EL OO AL
Woo wege tieel HOL O: 002
IOO O0 07 OLNE 2500
IOOOM 901007 HONe bo se otd vO)
OLON ee 122520 HOLGP zoe vo santoe dAPOAG
De uitvoer uit de Buitenbezittingen is zeer onbeduidend.
Deer [IL
te
to
Lange peper.
Nog een paar andere pepersoorten, die onder bovengenoemden
naam in den handel komen, verdienen hier in het kort besproken te
worden.
Een soort, die uitsluitend in Britsch-Indië voorkomt is Piper
longum L., zij groeit in Bengalen, Nepaul, Assam, Khasiya en verder
zuidelijk tot Travancore. Het klimaat van de Straits en dat in de
meeste streken in den Archipel schijnt voor haar wat vochtig te zijn,
zij komt hier nergens voor en wordt ook niet gekweekt.
Deze Bengaalsche lange peper is korter, dunner en donkerder
van kleur als de Javaansche en minder scherp.
Van meer belang voor ons is de inheemsche lange peper, afkomstig
van Piper officinarum L., door Migqver beschreven als Chavica offici-
narum Miq. Deze plant komt over den geheelen Soenda-Archipel, de
Molukken en Timor wild en gekweekt voor. Inlandsche namen zijn,
Tjabé aren. Soend., Tjabé djawa en Tj. prauw, Mal. en Jav. Lada
pandjang, Mal.
De export van dit artikel gaat grootendeels via Singapore. Riprey
geeft een vijfjaarlijksche opgaaf van den uitvoer op, waaruit blijkt
dat de handel meer beteekent dan algemeen bekend is.
van 1885—'’8g 5.862 picols, voor een waarde van 102.395 dollars
„' 1890—'94 10.778 „ 3 ES 5 OLE 20 5
LSO 00n OOM en 5 n 5 „20.354 »
„ 1900—'o4 5.844 „ 5 : 5 „131089 à
„ 1I9O5—10 3.144 » 6 pe % „ 147.504 d
Het grootste gedeelte hiervan werd te Singapore ingevoerd van
Java en Bali.
De plant is afgebeeld door Rumrnrus in ZZerbartum Ambotnense,
pag. 333, onder den naam van Piper longum L. Hij zegt er van, dat
de Javanen de plant meest kweeken tegen JZoringa ptertgosperma Grt,
kellor, klehtjoh.
_
Î
339 Specerijen.
Worden van de andere pepersoorten alleen de korrels in den handel
gebracht, van de zoogenaamde lange peper zijn het de geheele aren.
De korrels zijn kleiner dan van de peper en zitten in den ietwat
dikken stengel gedrukt, zoodat zaad en stengel één geheel schijnen.
Bij rijpte zijn zij rood, na droging hebben zij een cylindervorm en
loopen een weinig spits naar den top uit, ze zijn van 5 tot 7 cM.
lang en 0.6 cM. in doorsnede en geteekend met eenige ondiepe spiraals-
gewijs loopende groeven. De smaak is scherper dan die van de zwarte
peper, maar aangenaam aromatisch.
Volwassen planten dragen bijna het geheele jaar door vrucht,
zoo nu en dan plukt de Inlander 30 à 40 aartjes af, die hij zoo snel
mogelijk droogt.
Op Java gebruiken de Inlanders de lange peper, behalve als
specerij, ook als geneesmiddel tegen verschillende kwalen.
In de uitvoerstatistieken van Java wordt staartpeper niet afzonderlijk
vermeld, maar in de laatste jaren wel in die van de Buitenbezittingen.
Wij vinden daarin vermeld uitvoeren van gr.o46 K.G. in 1gr4 en
196.251 in IQIS.
IE
NOOTMUSKAAT EN FOELIE.
In het uitgebreide werk van WargBura „Beschreibung des Muskat-
nussbaumes und der anderen fiúr den Handel in Betracht Rommenden
Arten, noemt schrijver de volgende soorten:
Myristica fragrans Hourr., echte nootmuskaat.
x argentea Wars, papoeanoot.
n jatua Hourr., onechte nootmuskaat.
5 spectosa Wars, Batjan muskaat.
Ee succedana Br. Halmaheira muskaat.
S Scheffert __WARB., Onin muskaat.
5 Matabarica Lam. Malabar muskaat.
De eerstgenoemde is de boom, die de gewone nootmuskaat en
de foelie van den handel levert en de eenige, die in het groot aan-
geplant wordt.
Prof. JANse zegt in De MNootmuskaatcultuur, dat behalve laatstge-
noemde ook MZ. argentea nog thans van eenige beteekenis voor den
handel is. Voor zoover bekend, komt deze soort uitsluitend op Nieuw-
Guinea voor en wordt daar door de Inlanders verzameld.
In zijn boek over specerijen noemt Rmrrey de nootmuskaat
Myristtca moschata LinN.; waarschijnlijk berust deze naam op vergissing.
In al de tegenwoordige systematische werken wordt de naam JZyrzstzca
fragrans Hourr. opgegeven en onder de oudere namen komt Myrzstsca
moschata wel voor, maar dan van een anderen auteur, van THunrs. en
niet van LiNN.
Koorpers en VALETON geven de volgende beschrijving van den
boom; hoogte 16 à 18 Meter, stam recht, rolrond, zonder wortellijsten,
met knoesten zonder gleuven. Primaire takken talrijk, dun, min of
meer kransgewijze om den stam geplaatst. Kroon zeer dicht, meestal
kegelvormig en laag aangezet. Schors donkergrauw of grauwzwart.
341 Specerijen.
Alle deelen behalve het ovarium en de jonge vrucht onbehaard.
Jonge twijgen dun, bruin. Bladeren dun leerachtig, elliptisch langwerpig,
aan den top toegespitst, aan den voet versmald, van boven glanzend
donkergroen, van be-
neden bleek grijs-
achtig of blauwachtig
groen. De manne:
lijke bloemen komen
in dunne lang ge-
steelde, supra-axil-
laire, schermvormige
bijschermen _ voor.
Het bloemdek is 5
m.M. lang, kroes-
vormig, kort getand
met driehoekige
tanden. Bloemstelen
6 à 13 m.M. lang.
Meeldradenzuil cy-
lindrisch-ellipsoid,
Bam den. top een
weinig toegespitst,
helmknoppen meest-
al 12. De vrouwe-
lijke bloemen zijn
grooter dan de man-
nelijke en in meer
armvormige bijscher- Fig. r20o. Takje met bloemen van de nootmuskaat, !/s.
men geplaatst, bloemdek ro m.M. lang, kroesvormig, de tanden kort
terug geslagen; eierstok zittend, elliptisch cylindervormig, met twee
platte vleezige stempels. Vrucht breed, peervormig, soms iets toe-
gespitst aan den top, 65 à go m.M. lang, onbehaard, midden vrucht-
wand min of meer sappig. Zaden breed, eivormig, gestreept tot aan
den top en omhuld door den in talrijke slippen verdeelden zaadrok
(foelie).
Het vaderland van de nootmuskaat is te zoeken in het Oosten
van den Maleischen Archipel. Volgens Brume groeit de plant in het
342
wild in Ceram en op de ten Zuiden en Oosten daarvan gelegen
eilanden en ook in Banda, Ambon, Djilolo en West-Nieuw Guinea.
WArBURG is, wat de oorspronkelijke groeiplaats betreft, uitvoeriger
en in eenige punten af-
wijkend van Brume. Hij
zegt, dat de eilandjes
om Ambon en Banda
gelegen het vaderland
van de echte nootmus-
kaat zijn; deze meening
berust op talrijke reis-
beschrijvingen en blijkt
uit de rapporten omtrent
de hongitochten. Volgens
deze werden bij onze
komst in de Molukken,
maar ook later, muskaat-
boomen aangetroffen be-
halve op Ambon en
Banda op de eilandjes
Dammar, Nila, Serva,
Matabella en op de Tewer
en Ceramlautgroep. Deze
eilanden vormen met Ce-
ram, waar de boom nog
niet gevonden is — of
schoon het wel waarschijn-
lijk is, dat hij er voor-
komt — een boog, die van Dammar uit eerst naar het Oosten, dan
naar Noorden loopt en aansluit aan de Oostkust van Ceram. Op een
andere groep eilanden, die er om heen ligt en die bij Wetter begint
en eindigt bij de Keij- en Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea, zijn nooit
Fig. r2r. Tak met vruchten van de nootmuskaat, */5.
echte nootmuskaatboomen aangetroffen.
GESCHIEDENIS.
Het eerste Europeesche schip, dat in rstr Banda aandeed, was
van Portugal afkomstig, het vond daar reeds een aanzienlijken noten-
343 Specerijen.
handel. Tusschen de bewoners van Banda en die van Ambon schijnt
reeds lang een overeenkomst te hebben bestaan, volgens welke op
eerstgenoemd eiland alleen noten zouden geplant worden en op het
andere uitsluitend kruidnagelen.
Zooals bekend is, maakte de Oost-Indische Compagnie zich meester
van den specerij-handel en om tot dat doel te geraken, roeide zij
behalve op Banda al de nootmuskaatboomen uit.
Eerst in de vorige eeuw werden de boomen ook elders geplant,
onder anderen in Afrika: op Mauritius, Bourbon, Madagascar, Zanzibar,
enz.; in Amerika: in Cayenne, Brazilië, Suriname, St. Vincent, Trinidad,
Jamaica en op Guadeloupe; in Azië: in Calcutta, Singapore, Penang
en Ceylon en niet het minst op de andere eilanden van den Archipel
vooral op Java en Sumatra.
Op de meeste der genoemde plaatsen had men weinig succes
met de cultuur, alleen op Penang bereikte men betere resultaten; daar
werden vrij aanzienlijke partijen noten van goede kwaliteit verkregen,
doch na 1860 ging de productie daar snel achteruit, waartoe behalve
ziekte in de boomen ook de lage prijs van het product aanleiding gaf.
BODEMGESTELDHEID FN KLIMAAT.
De grond, waarop nootmuskaat met succes geteeld wordt, is zeer
verschillend; volgens Prof. Janse verlangt de boom een lossen vrucht-
baren en zelfs liefst vulkanischen bodem, blijkbaar geeft hij de voorkeur
aan hellende of ten minste goed gedraineerde terreinen, daar hij gevoelig
is voor een te vochtigen ondergrond.
Dr. Oxtry zegt: de bodem van Neira is weinig anders dan
vulkanische asch met fijn verdeelden puimsteen, de kleur is donkerbruin
op sommige plekken bijna zwart. Hij is fijne zandige leemgrond, verrijkt
door humus uit het afgevallen loof der talrijke groote boomen ontstaan.
De bodem van Groot Banda is meer bruin en samenhangender. Op
geen der Banda-eilanden komen granietrotsen voor, de bergen bestaan
uit basalt, conglomeraat, trachiet en obsidiaan.
In Benkoelen is de grond in de notentuinen roodbruin en sterk
met grint vermengd, in de nabijheid in de bosschen heeft hij door de
humuslaag een donkere chocolade-bruine kleur.
De temperatuur mag niet te groote schommelingen ondergaan,
‘tusschen 20° en. 30° C. —= 68° à 86° Fahr.; verder is een zware regen-
344
val, ongeveer sooo m.m. 's jaars gewenscht. Ofschoon de regen over
het geheele jaar verdeeld, zooals op Banda, een nuttige factor is, doet
een droogte gedurende enkele maanden, die in de Minahassa niet
zeldzaam is, weinig nadeel aan de boomen. ì
Al te groote en aanhoudende vochtigheid in de lucht bevordert
het ontstaan en het krachtig optreden van ziekten.
CULTUUR.
De vermenigvuldiging van den nootmuskaatboom heeft nagenoeg
uitsluitend door middel van zaad plaats. Geen gering bezwaar bij
deze wijze van voortplanting is het feit, dat de boomen van verschillend
geslacht zijn, dat wil zeggen er bestaan exemplaren met mannelijke en
andere, die uitsluitend vrouwelijke bloemen dragen en dus de vruchten
voortbrengen. Er zijn echter ook mannelijke boomen, die al is het
niet in groot aantal, toch vruchten geven. Men noemt deze op Banda
„boeiboomen”.
Volgens Prof. Janse zouden er in de Molukken bij de uitzaaiing
30 à 50 0/, mannelijke, dus onvruchtbare exemplaren ontkiemen. Van
een aanplant in den Cultuurtuin te Buitenzorg waren van de 95
exemplaren 60 vrouwelijk en 35 mannelijk.
Het is natuurlijk, dat voor een aanplant niet zooveel mannelijke
boomen noodig of gewenscht zijn. Voor de totale productie is zulks
geen gering nadeel, daar de boeiboomen niet veel produceeren, ook
zijn de vruchten van laatstgenoemde kleiner en dikwijls vindt men 2
of 3 kleine minderwaardige pitten in één vrucht.
Rrprey komt tot de conclusie dat één mannelijk exemplaar op
tien vrouwelijke voldoende is. TEYSMANN meent het met vijf à zes
mannelijke boomen op honderd vrouwelijke wel te kunnen stellen.
Verder beweert men in de Molukken, dat geïsoleerd liggende
tuinen, waaruit alle mannelijke boomen weggekapt waren, toch even
overvloedig vrucht dragen.
Dergelijke feiten zijn niet geheel opgehelderd en een minutieus
en langdurig onderzoek zou daar voor noodig en gewenscht zijn.
Prof. Janse waagt zelfs de veronderstelling, dat even goed als er op
sommige mannelijke boomen enkele vrouwelijke bloemen voortkomen,
op de vrouwelijke exemplaren enkele mannelijke bloemen aanwezig
345 Specerijen.
kunnen zijn; ofschoon zulks nog nooit geconstateerd is, zou het niet
onmogelijk zijn.
Men heeft getracht aan de zaden te bepalen van welk geslacht
de eruit groeiende boomen zouden zijn. Riprey zegt, dat de inlanders
in de Straits beweren, dat de zaden, die mannelijke boomen voort-
brengen, ronder en de vrouwelijke iets afgeplat zouden zijn. PresTON,
die in Trinidad een groot aantal planten onderzocht, beweerde, dat hij
zelfs bij jonge planten op de kweekbeddingen het geslacht kon onder-
scheiden. De bladeren van mannelijke boomen zouden aan den bovenkant
breeder zijn dan in het midden, een langere punt hebben en de nerven
meer omgebogen naar den top zijn; de bladen der vrouwelijke exem-
plaren zouden meer elliptisch zijn en meer rechtloopende nerven hebben.
De zaak is echter niet zoo eenvoudig, daar men aan denzelfden
boom nog al verschil in den vorm der bladeren ziet. De volwassen
mannelijke boom heeft gewoonlijk kleinere bladeren en minder horizon-
taal staande takken. Ofschoon het laatste in veel gevallen juist is,
gaat het toch niet altijd op, daar de beschaduwing en de vruchtbaar-
heid van den grond hierop ook invloed uitoefenen.
De bouw van de bloem is van dien aard, dat bestuiving door
den wind wel tot de onmogelijkheden zal behooren en insecten hier
moeten helpen.
In de Molukken heeft men het groote nadeel van te veel mannelijke,
dus onvruchtbare boomen te hebben, trachten te verhelpen door zeer
dicht te planten; ten einde er later de mannelijke exemplaren uit te
kappen. Het doel wordt hierdoor niet op de beste wijze bereikt, daar
men een onregelmatigen aanplant krijgt.
De eenige methode, waardoor men het in de hand heeft, is ver-
menigvuldiging door stekken, tjangkokken of enten. Het voortkweeken
langs vegegatieven weg gaat echter niet gemakkelijk, stekken of tjang-
kokken slagen niet of hoogst zelden en bij het enten heeft men alleen
met plakzoogen succes. Verder moet niet uit het oog verloren worden,
dat voor deze wijze van vermenigvuldiging uitsluitend rechtop groeiende
takken of toppen genomen mogen worden, daar de andere nooit tot
normaal gevormde boomen kunnen opgroeien.
Bij het kweeken uit zaad tracht men het ras te verbeteren door
het uitplanten van de grootste pitten; ofschoon deze maatregel veel voor
heeft, doet men beter de krachtigste, rijkstdragende en het minst van
846
ziekte te lijden hebbende boomen uit te zoeken en daarvan de grootste
zaden voor de voortplanting te gebruiken.
Daar het kiemvermogen bij de nootmuskaat spoedig verloren
gaat, moet reeds eenige dagen na den pluk gezaaid worden. Eerst legt
men de zaden op zaadbeddingen dicht bij elkaar, even onder den
grond, na 4 à ro weken kiemen ze en groeien langzaam op. Na
ongeveer een jaar of bij krachtigen groei wat korter, als de plantjes
ro à 15 c.M. hoog zijn, brengt men ze op kweekbeddingen over en
plant ze daar uit op een onderlingen afstand van 2 voet.
De aarde van de kweekbeddingen moet goed bewerkt en fijn
gemaakt zijn. Bij het overplanten dient gelet te worden op den pen-
wortel; bij slordig werken heeft deze neiging om krom te groeien,
hetgeen op den verderen groei van den boom nadeelig werkt. Het is
beter den penwortel in te snijden, waardoor dan gewoonlijk een beter
wortelstelsel ontstaat.
De pitten worden op de zaadbeddingen soms aangetast door
kleine torren, die men dikwijls reeds op de afgevallen noten in de
tuinen aantreft.
Het insect bevindt zich waarschijnlijk in de aarde onder de
boomen; het is daarom beter om de zaadbedden buiten de tuinen aan
te leggen.
Oudtijds zal er in het land van de nootmuskaat wel geen sprake
geweest zijn van geregelde cultuur; op Banda groeien de boomen in het
wild ín de bosschen. De eenige zorg, die er aan besteed werd, zal wel
bestaan hebben in het verzamelen en het voor den verkoop bereiden
van de noten en het kappen van de woudboomen, die hinderlijk
werden. Toen de waarde der noten steeg, is men begonnen in het
bosch bij te planten. -
Aan grondbewerking en bemesting werd zoo goed als niets
gedaan. Zoo schreef TrYsMANN nog in een rapport in 1860: De noten-
tuinen zijn mij niet meegevallen; het zijn alles behalve regelmatige
tuinen, zij ontaarden dikwijls in wildernissen. Hoewel men, door het
wegkappen van onnutte boomen, het bijplanten van nootmuskaat en
op enkele plekken van kanari's er wel iets aan deed, bleven het toch
boschtuinen.
Eerst later heeft men zich toegelegd op het aanleggen van ge-
regelde tuinen. Terwijl de planten op de kweekbeddingen staan, moeten
347 Specerijen.
de tuinen plantklaar gemaakt worden, door het maken van plantkuilen
en op zwaar hellende terreinen door maatregelen tegen het wegspoelen
te nemen, vooral door het aanleggen van terrassen. Men plant de noten
op afstanden van 8 à ro Meter = 24 à 30 voet. Op vlakke terreinen
plant men dikwijls op 24 voet kwadraat dan gaan er 125 boomen op
een bouw; plant men in zoogenaamd kruisverband, dat is op rijen van
21 voet van elkaar en in de rij op 24 voet, dan komen er 145 boomen
op een bouw.
Op Banda doet men veel moeite de noteboomen door het aan-
planten van schutboomen tegen de sterke passaatwinden te beschutten.
Aan den zoogenaamden achterwal, waar de wind het sterkst is, maakt
men den boomengordel het breedst. Vlak aan zee vindt men eerst
een paar soorten Pandanus, groote en kleine door elkaar, het geheel
geeft een vrij goede beschutting. Tusschen de pandans, maar meer
er achter, komen enkele soorten hooge kustboomen voor, onder anderen
de reusachtige Boeton laut, Barrzngtontd speciosa, daarop volgen: waroe
laut, Mebtscus tlraceus; njamplong, Calophylium [nophyllum; kemiri,
Aleuritus molvccana enz. Op vlakke terreinen zou een gordel van
zulke boomen zeker een voldoende beschutting zijn, op Banda echter,
waar het terrein tot vrij hoog stijgt, is het noodig op geregelde
afstanden tusschen de nootmuskaat groote boomen te planten. Zoo-
veel mogelijk heeft men voor dit doel nuttige boomen gekozen, bijvoor-
beeld, de gewone kanari, Canarcum commune L.; kanari Ambon,
Canarium molvccanum Bl; doerèn, Durio zibethinus L.; nangka,
Artocarpus imntegrifolia L.; eenige soorten djamboe en mangga en ook
Arenga saccharifera Labill., arènpalm enz.
In andere streken van den Archipel, bijvoorbeeld in de Minahassa
waar de notentuinen dikwijls vlak en ver van de kust gelegen zijn,
vindt men denzelfden toestand; ook daar zijn hooge boomen vooral
kanari's tusschen de nootmuskaat geplant. Men noemt ze daar niet
zooals op Banda schut- maar schaduwboomen.
De vraag is dikwijls gesteld of schaduw werkelijk noodig is en
er is veel voor en tegen gezegd. Prof. JANse is eerder tegen dan voor
schaduwboomen, volgens dezen onderzoeker berust het planten van deze
boomen op navolging van de Banda'sche werkwijze, waar men verplicht
is den aanplant te beschermen tegen den zwaren passaat wind. Zware
schaduw is beslist nadeelig; hoe meer schaduw des te grooter is de
348
vochtigheid in den tuin, die het optreden van sommige ziekten bevordert.
Het verrotten van de vruchten aan de boomen, zooals dat in de hooger
gelegen tuinen op Banda dikwijls voorkomt en ook het krachtiger
ontwikkelen van schimmelziekten, onder anderen van die, welke het
onrijp openspringen van de vruchten veroorzaakt, evenals de witte en
zwarte schimmeldraden, die op takken en bladeren groeien en deze
op den duur dooden, wordt door zware schaduw bevorderd.
Beschouwt men in tegenstelling met laatstgenoemde de boomen,
die zich van den beginne af zonder eenige schaduw ontwikkeld hebben,
dan valt de vergelijking geheel in het voordeel dezer laatste uit.
Vooral de erven der negorijlieden in de Minahassa en de tuinen op
Siauw leveren er schoone voorbeelden van. De mooiste zag Prof. JANSE
op Siauw, langs de helling van den vulkaan achter de negorij Oeloe.
Daar staan uitgestrekte aanplantingen, die voor het grootste gedeelte
volstrekt zonder eenige schaduw zijn geplant, prachtig ontwikkeld, zuiver
pyramidevormige boomen met tot op den grond hangende takken,
vol in blad, en tevens rijkbeladen met vruchten. Aan een der onderste
takken telde hij in April, dus een paar maanden vóór den grooten
oogst, niet minder dan 200 half volwassen vruchten, de kleine werden
niet eens mede geteld en van ziekte was niets te bespeuren.
De schaduw in de Molukken is niet overal even zwaar, men
vindt daar de kanari’s in de tuinen geplant op afstanden van circa 72
voet, dat is 16 boomen per bouw, soms wel op 96 voet, of g stuks
per bouw. WarpurG beweert, dat zij op Banda op 1r5o voet afstand
stonden, JANsE echter vond ze overal dichter bij elkaar.
Rrprey meent, dat schaduw noodig is, hij schrijft den ondergang
van de nootmuskaatteelt op Penang en Singapore in hoofdzaak toe aan
gebrek aan schaduw. Hij zegt: in den Botanischen Tuin te Singapore
staan eenige boomen in de volle zon, andere gedeeltelijk in de schaduw
van PFagraea fragrans Rxb., tembesoe, de laatste zien er gezonder uit
en dragen meer vrucht. In de kampongs echter staan de meeste noot-
muskaatboomen onder zware schaduw, zij produceeren daar weinig.
In Trinidad wordt Pethecolobtum saman, onze regenboom, als de
beste schaduwboom voor nootmuskaat geacht; het komt mij voor dat
die schaduw wel wat donker is en dat boomen als A/bzzzta moluccana,
Zrythrina, Adenanthera pavonina, saga kajoe enz. geschikter zijn.
Evenals bij veel zaken bij den land- en tuinbouw mag men
349 Specerijen.
niet generaliseeren, zoo is het ook met de schaduw in de notentuinen.
Op vruchtbare, ietwat hooger gelegen streken met een zwaren
regenval is weinig schaduw noodig en veel schaduw kan nadeelig
zijn. Is de bodem echter schraal en laag gelegen, vooral als men tijden
van droogte door moet maken, dan is wat meer schaduw gewenscht;
ook met het oog op heerschenden zwaren wind, zullen schutboomen,
zooals op Banda, nuttig werken.
Indien men de nootmuskaatboomen op een onderlingen afstand
van 24 voet plant, blijft een groot gedeelte van het terrein vele jaren
onbenut, hetgeen voor den finantieelen toestand van de onderneming
niet gewenscht is.
Gewoonlijk moet men circa tien jaar wachten, voor dat men een
oogst van eenig belang krijgt, die is echter nog niet groot, eerst later
op 1I5- Àà 25-jarigen leeftijd komen de boomen in volle productie. Zoo
is men er waarschijnlijk toe gekomen ze op r2 voet van elkaar te
planten, met het doel ze later om den andere weg te kappen. Gewoonlijk
gelukt deze methode slecht, men beproeft zulks met verschillende
cultuurplanten, bijna altijd met het gevolg, dat de boomen niet op het
juiste oogenblik gekapt worden. Men komt er niet zoo licht toe, een
groot aantal vruchtdragende boomen om te kappen.
Beter is het de nootmuskaat dadelijk op behoorlijken afstand te
planten en er dan zooals hier en daar gedaan wordt een korter
levend productief gewas tusschen te planten. Hiervoor is dikwijls
Liberia-kofhie gebruikt, tegenwoordig zal Robusta-koffie wel de aange-
wezen plant zijn. Op zijn minst worden de exploitatiekosten gedekt
en onder gunstige condities kunnen nog winsten gemaakt worden.
Behalve het finantieele voordeel kan het tusschenplanten ook nog
in het voordeel van de nootmuskaatboomen zijn. Het is op verreweg
de meeste plaatsen nog geen gewoonte de noteboomen te bemesten
of den bodem te bewerken; daar zulks voor de tusschencultuur wel
noodig zal zijn, komen deze verrichtingen ook ten voordeele van
de noten.
Op Banda worden de boomen onder gunstige omstandigheden
50 à 6o voet hoog, op hun negende en tiende jaar beginnen zij ge-
woonlijk vrucht te dragen, eerst later komen zij in volle productie.
Men beweert, dat vijfentwintig-jarige boomen eerst hun vollen wasdom
bereikt hebben en dat zij tot 60 jaren soms nog langer goed produceeren.
350
ZIEKTEN.
De nootmuskaatboom heeft ook zijne vijanden, zoowel van plant-
aardigen als van dierlijken oorsprong, die min of meer ernstige ziekten
veroorzaken.
Een der kwaadaardigste is wel die in Penang en Wellesley na
1860 zulk een groot aantal boomen in korten tijd vernielde, dat de
cultuur er met ondergang door werd bedreigd. Het is meer dan
waarschijnlijk dezelfde ziekte, die door Prof. Jansr als volgt beschreven is.
De boomen, die den eenen dag nog oogenschijnlijk gezond
schijnen, zijn den volgenden dag verwelkt; dit afsterven heeft meestal
plaats over het bovenste gedeelte van den boom. Kapt men den boom
iets beneden het zieke deel af, dan blijft het benedengedeelte meestal
in leven. Het schadelijkst is de ziekte, als zij boomen in volle vrucht-
dracht aantast. Aan de bladeren is evenmin als aan de wortels iets
te bespeuren, wat tot het ontstaan van de ziekte aanleiding zou kunnen
geven. Bij het inkappen van den stam bij de zieke deelen bemerkt
men echter, dat de binnenbast bruinachtig verkleurd is, van daar uit
worden langzamerhand ook de buitenste bastlagen aangetast en sterven
af. Dit afsterven heeft zonder de minste zichtbare aanleiding op een
willekeurig punt van den stam plaats en verspreidt zich van daaruit
vooral in benedenwaartsche richting. Dringt het afsterven tot aan den
voet van den stam door, dan ziet men dikwijls, dat de witte mieren
zich in het doode weefsel vertoonen, zij komen echter niet verder dan
in het geheel afgestorven bastgedeelte. Een enkelen keer vindt men
ook in de doode gedeelten een aantal gangen, geboord door een of
ander bastkevertje, dat gewoonlijk in dood hout voorkomt. Evenmin
als de witte mieren kan het kevertje de oorzaak zijn; omdat in de
meeste der aangetaste boomen noch witte mieren noch kevertjes te
vinden zijn.
Het is eigenaardig, dat de ziekte in de Molukken alleen optreedt
in den natten moesson; gedurende den drogen tijd bemerkt men er
niets van. De ziekte breidt zich hier niet erg uit; is een boom afge-
storven, dan bestaat er geen reden aan te nemen, dat meerdere der
naburige boomen aangetast zullen worden; toch schijnt zij aan zekere
plekken gebonden te zijn, nl. aan die, waar reeds een boom is bezweken;
zoo vindt men enkele open plekken in de tuinen, waar eenige boomen
351 Specerijen
doodgegaan zijn. Het afsterven van de boomen ging langzaam en
had jaren geduurd.
Het schijnt, dat de ziekte enkel in uitgebreide tuinen optreedt;
op de erven van Inlanders, waar slechts een klein aantal boomen bij
elkaar staan, was er niets van bekend.
In de Minahassa is de ziekte vrij algemeen, maar nooit in zoo
hevige mate als vroeger in Penang. Op Groot-Sangi sterven er ook
boomen aan, op Siauw daarentegen niet. Op Banda, Ambon, Ternate
en omstreken hoort men er nooit van. Elders in den Archipel bestaat
de ziekte wel. WarBura zegt, dat in Deli in 1871 en later boomen
uitstierven aan eene ziekte, die volgens zijne beschrijving wel dezelfde
zal zijn.
JANsE, die nu en dan materiaal ter onderzoek liet komen, heeft
zich alle moeite gegeven de oorzaak van deze ziekte op te sporen,
zonder dat hij echter mocht slagen.
Het is waarschijnlijk, dat langdurige vochtigheid bevorderend
op de infectie, evenals op het snelle verloop van de ziekte, werkt.
Met het oog op die mogelijkheid is het wenschelijk, dat er voor
gezorgd wordt, dat de notentuinen niet te dicht beplant en niet te
dicht beschaduwd worden in het hoofdstuk over het oogsten reeds
besproken.
Het onrijp openspringen van de vruchten kan aanzienlijke ver-
liezen veroorzaken, daar in slechte jaren soms de helft van den oogst
en nog meer verloren gaat. De notentuin van een Hoofd in de Mina-
hassa bracht vroeger 25 à 30 picols noten op, later kreeg hij niet
meer dan de helft.
De meest voorkomende oorzaak van het openspringen van de
vruchten is een schimmel, die donkergekleurde vlekken op den bolster
doet ontstaan. De infectie van de vrucht heeft plaats door conidiën,
0.08 m.m. lang en 0.003 m.m. dik, die door den regen van de conidiën-
dragers losgemaakt en medegevoerd worden. Het water loopt langs
de takken naar beneden en als de toppen door de zwaarte der vruchten
wat neergebogen worden, komt het allicht op de jonge vruchtjes, waar
de conidiën zich aan den bolster hechten en er de bekende verwoes-
tingen aanrichten.
De infectie kan op verschillenden leeftijd der vruchten er op
komen, dat is de reden, waarom zij op verschillende grootte openspringen;
352
zij hebben echter altijd de halve grootte bereikt. Indien zij openspringen
als zij bijna volwassen zijn en de foelie reeds helderrood is, vertegen-
woordigen zij nog een zekere waarde. Zij worden echter bij het drogen
wel wat rimpelig; bersten zij open, als de foelie pas begint rood te
worden en de pit nog witachtig is, dan rimpelen zij zoodanig, dat zij
weinig waarde hebben; ook de foelie is dan zoo goed als verloren.
Het verschijnsel openbaart zich op bepaalde tuinen en op bepaalde
plaatsen; op Banda bijvoorbeeld het meest in vochtige tijden in hoog
gelegen tuinen, dan springen veel vruchten onrijp open en ziet men
de donkere vlekken op den bolster. Op sommige plekken treft men
boomen aan, waarvan bijna alle vruchten onrijp openspringen. Het ss
trouwens duidelijk, dat als er zich eenige conidiën in het bovenste
deel van den boom bevinden, de ziekte zich gemakkelijk over de
andere vruchten verspreidt. De boom zelf ziet er gezond uit, het zijn
uitsluitend de vruchten die aangetast worden. =
De bestrijding van de ziekte kan op tweeërlei wijze geschieden òf —
door de verspreiding tegen te gaan òf door directe vernietiging van
de schimmel. Beide middelen kosten geld en bij de tegenwoordige
bijzonder lage prijzen van het product bestaat er weinig kans, dat
zulks er aan besteed kan worden.
Op plaatsen, waar’ de ziekte sporadisch voorkomt, zouden de
aangetaste noten, zoodra de donkere vlekken op de bolsters zichtbaar
worden, afgeplukt en vernietigd kunnen worden. Daar verbranden (dat
het beste is) door het groote vochtgehalte moeilijk gaat, zou men
ze diep in den grond kunnen graven.
Een ander middel is het op tijd bespuiten van de vruchten met
bouillie bordelaise; aangezien het middel door de zware regens weg-
gespoeld wordt, zou zulks tijdens de vruchtdracht om de 14 dagen
herhaald moeten worden. Op groote ondernemingen en in hooge
boomen heeft ook dit bestrijdingsmiddel eigenaardige bezwaren.
Daar het niet twijfelachtig is, dat de vochtigheid der lucht een _
der krachtigste bevorderaars is van den groei der schimmels, zou men
de kwaal indirect kunnen bestrijden, door het zooveel megelijk ver
minderen van dien vochtigheidsgraad. Dit geschiedt door de boomen
op behoorlijken afstand te plaatsen en er zoo weinig mogelijk schaduw
boomen tusschen te planten, eigenlijk slechts alleen die, welke noodig
zijn voor windschermen. Ook tegen den groei van andere schimmels, al
353 Specerijen.
veroorzaken zij niet zooveel schade, zouden deze maatregelen nuttig zijn.
Een andere ziekte van veel minder beteekenis, is het openspringen
van de vruchten, zonder dat een schimmelplant er de oorzaak van is.
Deze kwaal komt niet zoo veelvuldig voor, en moet geheel geweten
worden aan te dichte beplanting, te veel schaduw en gebrek aan
draindge. In den drogen tijd merkt men er niets van, maar wel in den
Westmoesson na zwaren regenval; soms vallen de vruchten jong af,
soms blijven ze aan den boom en verrot de bolster om de jonge vrucht.
De stervlekkenziekte tast ook den bolster aan, zij veroorzaakt
tot op heden nog weinig schade. In stede van de groote donkere
viekken, ziet men op de bolsters tal van kleine onregelmatige ver-
kleuringen, waarvan sommige een stervormige gedaante hebben. Zooals
gezegd is, heeft deze kwaal nog geen beteekenis, toch moet er op
gelet worden, omdat men bij plantenziekten nooit weet hoe zij zich
later, onder voor haar gunstige omstandigheden kunnen ontwikkelen.
De nootmuskaatkanker richt op enkele plaatsen wat meer schade
aan, het is een schimmel, die vrucht en takken aantast. De geïnfec-
teerde vrucht wordt over de geheele oppervlakte zwart en vertoont
een aantal spleten, die tot 3 m.m. diep gaan en elkaar in alle richtingen
kruisen. Als deze ziekte hevig optreedt, zooals indertijd op Penang en
Singapore, kan zij ernstige verliezen veroorzaken. Hier treedt zij
slechts sporadisch op, zij moet op dezelfde wijze bestreden worden
als die, welke het jong openspringen van de vrucht veroorzaakt.
De witte draadschimmel (benang poeti) leeft niet op de vruchten,
maar op de takken en bladeren, welke laatste er spoedig van dood
gaan. Behalve benang poeti noemt men haar op Groot Sangi, oerat
poeti en op Ambon lawa lawa. Zij vertoont zich voornamelijk aan
den onderkant der takken en bladeren; om de eerste vormt zij een
helder witten band van hoogstens 1 m.m. diameter, die in de richting
van den top groeit. In den natten tijd heeft zij een helder witte kleur,
maar neemt bij droogte een- grijsbruine tint aan. De lijn bestaat uit
bundels schimmeldraden, waarvan er eenige op de bladeren overgaan,
hier dringen zij in het weefsel, leven ten koste van het blad, tot het
verwelkt en afvalt. In den tak schijnen zij niet door te dringen, toch
bezwijkt de laatste ook, nadat alle bladeren afgevallen zijn.
De gewone wijze van verspreiding is, dat de schimmeldraden van
den eenen tak op den anderen overgaan, de takken moeten elkaar
Deer II. 28
954
raken, anders gaat het niet. Het geneesmiddel ligt hier voor de hand;
al de aangetaste takjes afsnijden en verbranden. Het is wel waar-
schijnlijk, dat deze schimmel zich nog op andere wijze vermenigvuldigt,
bijvoorbeeld door sporen, zulks schijnt echter zelden voor te komen.
De zwarte draadschimmel doet tot nu toe weinig kwaad; het
is een curieus gewas, dat hfer een korte vermelding verdient. Het
schijnt of er bundels paardehaar in den boom hangen, zij hangen
inderdaad bijna vrij en zijn slechts hier en daar door zuignappen aan
de bladeren gehecht. Zelden zijn de draden vertakt, maar zij verbinden
bladeren en takken van denzelfden boom of van er dicht naast
staande boomen aan elkaar.
De verspreiding van de schimmel heeft plaats door sporen, die
aan kleine donkerbruine hoedjes hangen, zij komen op tamelijk groote
afstanden aan de draden voor. De sporen kiemen op de bladeren van
den noteboom, evenzoo op andere bladeren, als zij maar voldoende
vocht vinden. De kiem dringt in het blad, daaruit ontwikkelt zich de
zwarte schimmeldraad, die eerst rechtop groeit, later ombuigt en in
aanraking met andere bladeren komt, daar dringt hij met zijne
zuignapjes in, groeit door en komt zoo van het eene blad op het
andere.
Alle bladeren, waarop de zwarte schimmel zich gezet heeft, gaan
dood; zijn van een tak alle bladeren gestorven dan sterft hij ook;
doode bladeren en kleine takjes vallen niet af, maar worden door de
schimmeldraden, die zich aan ander materiaal hechten, vastgehouden,
zij blijven als het ware nog lang in den boom hangen, zoodat aan-
getaste boomen al op een afstand waargenomen kunnen worden.
De benang itam komt weinig voor en richt daarom weinig schade
aan; de bestrijding is dezelfde als die van benang poeti.
Een andere schimmel, die in de wortels huist, kan heel wat
meer kwaad doen, voorzoover bekend komt zij alleen op Banda voor.
Men bemerkt de aanwezigheid van de parasiet eerst, als de boom
begint te kwijnen. De diep in den grond liggende wortels schijnen
het eerst aangetast te worden, later verschijnt de schimmel op de
hoofdwortels, die uit den stam ontspringen en dikwijls gedeeltelijk
boven den grond groeien; men ziet daarop dan een bruin of groen-
achtig schimmelweefsel. De schimmel schijnt zich onder den grond te
verspreiden naar de wortels van andere in de onmiddellijke nabijheid
355 Specerijen.
der aangetaste boomen staande exemplaren. Niet slechts nootmuskaat,
maar ook andere boomen staan aan infectie bloot.
Wij kennen meer schimmels die op of in de wortels van ver-
schillende planten huizen, het eenige meestal afdoende bestrijdings-
middel is het graven van een ringgoot om het besmette stuk grond;
een diepte van 2 à 3 voet is gewoonlijk voldoende. De goot moet
op behoorlijke diepte gehouden worden en een goede afwatering
hebben. Weliswaar zullen alle boomen, die zich binnen de ringgoot
bevinden, langzamerhand uitsterven, maar de schimmel kan zich dan
niet verder verspreiden.
Nog eenige parasitisch groeiende gewassen komen op de note-
boomen voor, welke echter niet zooveel schade aanrichten en wel in
bedwang gehouden kunnen worden, o.a. de zoogenaamde pohon menoem-
pang, waarvan de vogeltjes de vruchtjes eten en de zaadjes in hunne
excrementen op de takken der boomen brengen; de zaadjes ont-
wikkelen zich daarop, de plantjes dringen met hunne zuigwortels in
het weefsel, leven zoo lang, totdat de tak dood gaat en gaan dan
mede te gronde. Deze gewassen behooren tot de geslachten Loranthus
en Viscum, die op verschillende boomen groeien. Het is noodzakelijk
de boomen nu en dan na te zien en de parasieten weg te nemen,
als zij nog jong zijn en nog weinig kwaad gedaan hebben.
Ook epiphyten (planten die op boomen leven zonder er bepaald
voedsel aan te onttrekken) kunnen, als zij in zeer groote hoeveelheden
voorkomen en de takken met een dikke laag bedekken, kwaad doen.
De takken worden dan in den Westmoesson zeer zwaar en allerlei
schimmels en schadelijke insekten kunnen er een schuilplaats vinden. Het
is daarom nuttig de boomen nu en dan ook van epiphyten te zuiveren.
Een viertal insecten kunnen tot de dierlijke parasieten van den
nootmuskaatboom gerekend worden. De grootste en de schadelijkste
is op Banda bekend als „boor boor’. Deze kever legt de eitjes op of
in den bast van den boom; de larve, die zich uit het eitje ontwikkelt,
boort zich dadelijk in, naarmate zij toeneemt in grootte, maakt zij de
gangen ook wijder. Nadat de volwassen larve zich verpopt heeft en
de uit de pop komende kevers zich naar buiten gegraven hebben,
paren zij zich spoedig en weldra leggen de vrouwelijke insecten weer
eitjes. Zij deponeeren hare eitjes één voor één op verschillende plaatsen.
De tijd, dien de kever voor zijn geheele ontwikkeling noodig heeft, is
956
ongeveer drie jaren, het grootste gedeelte van dien tijd brengt hij in
larvetoestand door. Behalve de gaten, die tot de gangen toegang
geven en later het kwijnen van den boom veroorzaken, ziet men er
uitwendig niets aan. De gaten vallen echter spoedig in het oog, zij
zijn niet groot, de kever bijt rondom het gat den bast weg, zoodat er
om de opening een kaal plekje te zien is van 25 à 30 m.m. middellijn.
Aangetaste boomen in bijna alle takken van redelijke grootte
bevatten gewoonlijk een groot aantal larven en het eenige middel is
het omkappen en verbranden, in ieder geval het zoo ver mogelijk
verwijderen van den zieken boom. Weliswaar kan een zieke boom
nog wel eenige jaren een kwijnend bestaan voortslepen, maar veel
vruchten kan hij. niet meer geven en hij is een voortdurende haard,
q
van waar uit de kevers andere boomen aantasten.
Een andere kever in de Minahassa bekend als gaai, tast den
boom zelf niet aan, wel de dikke takken. De tak, waarin de larve zich
bevindt, is opgezwollen, hij is op die plek dikker. De larven maken
geen lange gangen, zij zijn hoogstens r5 c.m. lang en ten slotte sterft
het bovenste deel van den tak. Veel schade veroorzaakt dit kevertje
niet; door het spoedige afsnijden en verbranden der takken kan men
het er wel onder houden.
Nog een ander zeldzaam voorkomend insect is het takkevertje, :
dat al heel weinig schade aanricht.
Het notenboorkevertje komt op sommige plaatsen veel voor. De
aangetaste noten hebben in de harde schil een min of meer groot
aantal kleine gaatjes van nog geen m.m. groot. Breekt men de noot
open, dan bemerkt men, dat ook de dop aangeboord is; het kevertje
boort in de pit een gaatje van 1 m.m. doorsnede en 3 à 4 m.m. diepte,
aan het einde van deze kleine gang ligt gewoonlijk een hoopje eitjes,
niet zelden treft men het kevertje er ook in aan. Het is donkerbruin
van kleur en circa 2.5 m.m. lang en r m.m. breed.
De kevertjes leven niet alleen in de versche maar ook in de
oude noten, die in de pakhuizen bewaard worden en richten daar
soms vrij veel schade aan. Het kalken van de noten is blijkbaar een
goed middel om verdere schade te voorkomen.
Prof. TscmircH nam er een proef mede, hij bracht een aantal
gekalkte noten in een flesch en in een andere flesch een aantal niet
gekalkte. In iedere flesch plaatste hij een aantal kevertjes in ver-
Bnn
357 Specerijen.
schillenden ontwikkelingstoestand, en sloot daarna de flesschen. Na
verloop van zes maanden waren alle niet gekalkte noten opgegeten,
slechts een laag poeder bleef over; terwijl de gekalkte noten alle gaaf
waren; slechts één was op een enkele plek aangestoken.
Door de bijzonder lage prijzen van de noten is thans de cultuur
bijna verlaten, in de Minahassa plant men overal klappers in de
verlaten notentuinen en op Banda is de toestand al lang treurig.
Oogst EN BEREIDING VAN DE NOTEN.
Als de vrucht openspringt en zij de schitterend bloedrood ge-
kleurde foelie om de donkerbruine pit toont, is zij rijp. Het tijdperk
van bloem tot vrucht duurt 6 à 9 maanden.
In sommige streken laat men de vruchten van de boomen vallen
en verzamelt ze dan iederen dag; beter is het ze te plukken; hiertoe
gebruikt men een langen staat met een-paar gaffels en een mandje,
waarin de rijpe vruchten bij het plukken vallen. Het aantal vruchten,
dat een persoon per dag kan oogsten, is afhankelijk van de hoogte
van boomen, van de gesteldheid van het terrein en van het gelijktijdig
rijpen van een kleiner of grooter aantal vruchten. In Singapore rekent
men roo boomen per dag voor één man, in Menado 40 à 5o en in
Banda soms maar drie.
Enkele boomen dragen bijzonder rijk, terwijl andere veel minder
productief zijn. Dr. Oxrey beweert, dat rooo vruchten per jaar per
boom een goede oogst zijn; WarBuro zegt, dat op Banda de boomen
zelden meer dan 3000 vruchten per boom in het jaar geven; op Jamaica
spreekt men van sooo stuks; weer andere schrijvers geven op, dat goed
ontwikkelde boomen gemiddeld 1 5ooà 2000 vruchten per jaar produceeren
Er is een aanzienlijk verschil in de grootte van de noten, de grootste
en gaafste worden natuurlijk het beste betaald; in het werk van Prof.
JANsE vind ik de volgende verschillende kwaliteiten aangegeven:
NO. r gaaf, daarvan gaan er 7o Àà 95 in 1, K.G.
„” La ” ” » ” 95 ” IO5 " 1/, ”
„2 » » DOON
nd he 5 Ek ee OR
grof gerimpeld
zeeklei maar ssaafs Toor „20 lb
Oe Oa
NS
aangestoken, gerimpeld en stukken.
358
Er bestaat een zekere prijsverhouding tusschen de verschillende
kwaliteiten; die niet altijd dezelfde is. Hieronder volgt een opgave
van de verhouding:
NO T-A TOv Are TAONDEr GE
TE elen ne OE
KOR EDE U 5
oe A20 in OOR OAN
Ee On WERL Be
AIC O5 OIO te
ne OBN OAD ME
De nootmuskaatboom draagt het geheele jaar door vrucht; in
een aanplant vindt men steeds bloemen en vruchten in verschillende
stadiën van rijpte. Op Banda oogst men in Juli en Augustus het
meeste; in deze maanden komt gewoonlijk de helft, soms nog meer van
den geheelen oogst binnen. Door klimaatinvloeden valt de oogsttijd,
nu eens iets vroeger dan weer wat later.
De totaal oogsten over verschillende jaren loopen nog al uiteen.
Leerrijk in dit opzicht is een opgaaf van de productie op het erfpachts-
perceel Arcadië op het eiland Rhun.
Het perceel, 287 bouw groot, werd ín 1874 uitgegeven. In 1876
werden de kweekbeddingen beplant en een rooo-tal van Banda afkomstige
boompjes in de tuinen overgebracht. In 1877 gingen door de buiten-
gewoon langdurige droogte — in 71/j maand viel er geen regen —
120.000 stuks kiemplantjes dood en van de grootere bleven slechts
200 exemplaren in leven. In 1879 werden op nieuw kweekbeddingen
aangelegd, de planten hieruit konden in 188o en 188r in den tuin
overgebracht worden.
In 1879 telde het perceel 30.000 vruchtdragende boomen, de
overige 10.000 waren mannetjes of boeiboomen.
De productie was als volgt:
NOTEN. FOELIE.
Jaar. aantal. in picol. in picol.
koke ot Mot DeE raro 0 voro DD 89 0.008 0.0013
ISS 2e RE 943 0.09 0.013
Ied ade de Oo oo oro e 11.545 1.09 0.16
TSS Ae: 16.117 1.52 0.23
KRO OM sor Deo Doe Bo 005 15.641 1.47 0.21
ISSO ne ee ee EEN 68.775 6.9 EE
359 2 4 Specerijen.
NOTEN. FOELIE.
Jaar. aantal. in picol. in picol.
niee Ee DE VRO DD 143-040 14.5 Zkt
Geke an oa EG Wabe HEt Ek 75-320 el Tics
LATS JE eN id S tone A RE 100.105 10.3 2.6
ÛODe ror dee E Nd Aho HE ree 557-330 55-9 8.95
ES OT RE oe vele 562.440 58.1 Q—
Ole # a dwar ie ale dele ee EELDE 138 21.4
ESOG Meenen We 20 SSD O0 274 4477
1894. 3-534-180 364.8 59-7
1895. 3-138-730 3248 54-5
Tender an Hee wo oen Be seo 0 509.5 83.8
1897. 6.561.200 591.9 98.2
De oogsten van 18Sr tot 1Sgr zijn nagenoeg geheel afkomstig
van de eerste 200 boomen, die van Banda als r en 2-jarige planten
afkomstig waren. De eérste groote productie, die in 1893 vijfmaal zoo
groot was als die van go, komt voor een deel van de in 1878 uitgezaaide
boomen, die langzamerhand meer begonnen te dragen.
De vrucht bestaat uit drie deelen, den bolster, den zaadrok of
de foelie en het zaad, dat is de eigenlijke nootmuskaat, die nog in
een dop besloten is.
Van de bolsters wordt in de Molukken weinig gebruik gemaakt,
gewoonlijk worden ze weggeworpen.
In mijne opstellen over groenteteelt heb ik bij de behandeling van
de champion-cultuur er op gewezen, welke bijzonder geurige paddestoelen
op die bolsters gekweekt worden; een product, dat onder kundige handen
in geconserveerden toestand misschien wel een uitvoerartikel zou kunnen
worden evenals de geconfijte bolsters, waarvan thans, hoe smakelijk
ze ook zijn, slechts een plaatselijk gebruik gemaakt wordt.
Bij het oogsten komen dikwijls een aantal zieke noten binnen,
de meeste vallen in hun geheel af, terwijl gezonde noten meestal in
drie stukken afvallen, namelijk de noot en de twee helften van den bolster.
Dit verschijnsel is aan verschillende ziekteoorzaken te wijten,
men geeft er in het Maleisch de volgende benamingen aan: boeka poeti
(wit openspringen), boeka moeda (jong open gaan), pala reboes of
pala masak (alsof zij gekookt zijn) en eindelijk kèrang. De beteekenis
van dit laatste woord, dat alleen op de Banda-eilanden en op Ambon
gebruikt wordt, is niet duidelijk.
Als de bolster openspringt voordat de vrucht geheel rijp is, is
560
de noot voor den handel onbruikbaar of hij is van inferieure kwaliteit.
De verliezen zijn soms groot; in des ongunstigste omstandigheden
leveren zij niet meer dan de helft, men beweert wel eens het 3/4 deel
van den oogst op, die op deze wijze verloren gaat.
Prof. Janse gebruikte de volgende benamingen voor de ziekte,
kèrang noemt hij de vruchten, die jong afvallen en zwarte schimmel-
vlekken vertoonen; pala reboes of pala masak zijn de vruchten, die
aan den boom verrotten en dan opengaan, boeka moeda de onrijp
openspringende vruchten, die een gaven bolster bezitten. Afgevallen
noten in den dop, maar zonder bolster dragen ook den naam van kèrang.
Bij het inzamelen van de vruchten worden dadelijk alle zieke
noten afzonderlijk gehouden, van alle noten wordt de foelie afgenomen
en de eerste in de kombuis gebracht.
De rookkombuizen zijn gebouwtjes, niet grooter dan juist vol-
doende voor het afwerken van den oogst. Zij zijn opgetrokken met
dikke muren van groote stukken koraal, het bouwmateriaal dat op
Banda overal voor het grijpen ligt. Op den vloer, die slechts uit
vastgestampte aarde bestaat, worden de vuren onderhouden, die de
noten moeten drogen; terwijl er terzijde een plaats overblijft, waar men
de afgewerkte noten droog kan bewaren, tot dat zij verzonden worden.
Enkele meters boven den vloer is een zoldering aangebracht,
liefst zoo laag mogelijk; in het midden een houten vloer, ter weers-
zijden een vlechtwerk van los ineengevlochten bamboereepen (para
para). Deze bamboe-horden vormen den bodem van eenige bakken,
waarin de noten worden uitgespreid; terwijl de smalle gang er tusschen
dient om alle bakken gemakkelijk te kunnen bereiken.
Het dak van het rookkombuis is zoo laag mogelijk en ontvangt
vaak slechts van eene zijde licht, door een venstertje. Alles is er op
berekend om onnoodig warmteverlies tegen te gaan.
In een der bakken worden de versche noten gebracht en ongeveer
1 voet hoog opgestapeld, de noten van een geheele week worden ver-
mengd, en zij worden dus bij wekelijksche partijen gedroogd. Op den
vloer onderhoudt men voortdurend langzaam voortsmeulend de houtvuren;
de opstijgende warme lucht en rook doen de noten binnen den dop
langzaam drogen. Een paar maal ’s weeks worden de noten omgewerkt
en ongeveer na 6 weken zijn zij goed droog, zoodat de meeste noten
zich van den dop losgemaakt hebben; zij rammelen dan zooals het heet.
561 Specerijen.
De temperatuur, die in de rookkombuizen heerscht is natuurlijk
verre van constant, maar zulks is ook niet noodig. Gewoonlijk be-
draagt zij er naar schatting 35° à 40° C.
Herhaaldelijk heeft men het al of niet noodzakelijke van het
rooken van de noten betwijfeld en de methode van droging gecritiseerd.
Men wilde het drogen of in de zon doen of in meer moderne droog-
inrichtingen. In werkelijkheid is er veel voor de oude op ervaring
berustende methode te zeggen.
Wat het rooken betreft, Prof. Janse die de zaak nauwkeurig
onderzocht zegt: het is ook mijne meening, dat de rook geen conser-
veerenden invloed op de noten uitoefent. Bovendien komt de rook
slechts in aanraking met den dop, die na de droging verwijderd wordt,
de rook dringt daar niet doorheen, daarom heeft de in den rook
gedroogde noot geen andere eigenschappen dan eene, die in warme
lucht gedroogd is.
Men moet in aanmerking nemen, dat de noten streng naar het
uiterlijk beoordeeld worden en wil men ze zoo gaaf mogelijk houden
en maken, dat zij niet barsten, het drogen zeer langzaam te doen
geschieden. Voor dit langzaam drogen heeft men dus aanhoudende,
maar zwakke vuren noodig en daar voor dit doel dus niet al te droog
hout de aangewezen brandstof is, is het geen wonder, dat zich daarbij
veel rook ontwikkelt.
Sneller drogen zou uit den aard der zaak slechts verkregen
kunnen worden door drogen bij hoogere temperatuur en al zouden
de noten niet barsten, zoo is er nog een andere reden, die hierbij
een hoogeren warmtegraad ongewenscht maakt.
De noten bevatten namelijk ongeveer 35 0/, vet (het hoofdbe-
standdeel van de notenzeep), met een smeltpunt van ongeveer 50° C.
Wanneer nu de noten gedroogd worden bij een warmte eenigszins
hooger dan die temperatuur, dan smelt het vet, doortrekt langzamerhand
het geheele weefsel en doet aan den buitenkant van de noot donkere
vlekken ontstaan.
Ook bij het drogen in de zon, zouden zij aan eene temperatuur
van 5o° à 60° worden bloot gesteld, een warmtegraad die dus om de
genoemde reden voor het product nadeelig zou zijn, terwijl in de
gewone kombuizen een temperatuur van 45° C. wel nooit bereikt zal
worden.
362
Daar de versche noten volgens de bepalingen te Buitenzorg
gemiddeld 40 0/, water bevatten en de luchtdroge gekalkte noten van
Banda afkomstig, nog ongeveer 8 0/, zoo ondergaat de partij bij het
drogen een gewichtsverlies van 1/3 van het oorspronkelijke gewicht.
De noten worden na het drogen niet onmiddellijk verder be-
handeld; van de rookzolders komende worden zij namelijk in zakken
gestort en daarna op een droge plaats, bijvoorbeeld in de onderver-
dieping van de kombuis bewaard, tot er een groote partij bij elkaar
is. De verdere behandeling geschiedt dan in de magazijnen der
handelshuizen of op de perken zelve.
Het bevrijden van de noot uit den dop wordt, „kloppen” ge-
noemd. De bewerking bestaat eenvoudig daarin, dat de noten één
voor één met een plat stuk hout een slag krijgen, die den dop geheel
doet barsten en de noot bevrijdt. De eenige handigheid daarbij ver-
eischt is dus zoo te slaan, dat de dop met één slag geheel splijt,
zonder de noot te beschadigen. Hoe meer dus de noten los in den
dop liggen, des te minder is de kans op beschadiging.
Zijn de noten geklopt dan moeten zij gesorteerd worden. Bij
het sorteeren wordt er in de eerste plaats op gelet of de noten glad
en gaaf of gerimpeld, dan wel defect, gebroken of aangestoken zijn.
De eerste vormen de gave, vroeger ook „vette noten” genoemd, de
tweede de gerimpelde, de derde de rompen.
De gave worden vervolgens gesorteerd naar het stuktal per half
K.G. Dit geschiedt meestal met behulp van groote zeven met gaten
van bepaalde grootte, een enkele maal doet men het met de hand,
op het oog.
De grootte of beter het gewicht der noten is op blz. 357 op-
gegeven.
De gerimpelde noten worden weder gesorteerd in iets gerimpeld
en zwaar of grof gerimpeld; de eerste afkomstig van kèrang toewah,
en de tweede van kèrang moeda.
De rompen worden niet verder gesorteerd.
Na het sorteeren worden de noten gekalkt, hiervoor worden drie
verschillenden methoden aangegeven:
10. Het droge kalken, waarbij de noten met versche, fijn gezeetde
kalk tusschen de handen gewreven worden; deze methode schijnt
vroeger in Singapore en op Sumatra veel in praktijk gebracht te zijn.
365 Specerijen.
20, Het natte kalken. Hierbij worden de noten in een dikke
brij van versch gebluschte kalk gebracht, er eenigen tijd ingelaten en
na er uitgeschept te zijn op bamboehorden gelegd om uit te lekken,
waarna ze op niet te groote hoopen komen te liggen om te drogen.
3%. Het natte kalken en zweeten. De noten worden op dezelfde
wijze als bij 20 in dikke kalkbrij gedompeld, maar daarna niet te
drogen gelegd, maar in groote en diepe gesloten bakken gebracht
om er een 6-tal weken te zweeten. Waarom dit eigenlijk gedaan wordt
schijnt niet bekend te zijn.
Thans is alleen de onder 20 genoemde wijze van kalken in gebruik.
Het eigenlijke doel van het kalken is om de noten te beschutten
tegen den aanval van de notenboorkevertjes die er anders groote
\
verwoestingen onder zouden aanrichten. De beschermende werking
van de kalk bleek door de proeven van Tscmmrcu te berusten niet op
vergiftige, maar op mechanische oorzaken, daar de kalk aan de haartjes
van het lichaam vastkleeft, alle openingen verstopt en zoo zelfs de
kevertjes doet sterven.
Van uit Penang worden de noten ongekalkt verzonden, volgens
Rimprey moeten zij toch in Londen gekalkt worden, wanneer zij van
daaruit geëxporteerd zullen worden, zoo zeer hecht de markt er aan.
Op Banda ondergaat een deel der noten soms nog een laatste
bewerking, als men er notenzeep van wil maken. Eigenlijk is dit
product geen zeep maar een vet, dat uiterlijk eenige gelijkenis toont
met witte zeep, behalve dat het ongelijkmatig geel gekleurd is.
De bereiding geschiedt op uiterst primitieve wijze. De aange-
stoken en gebroken noten in een rijstblok tot zeer kleine stukken,
maar niet tot poeder gestampt, daarna in een bamboemand gedaan
en boven kokend water uitgestoomd.
Dit uitstoomen geschiedt in een grooten kookketel, half met
water gevuld op vuur gezet; de mand met noten wordt op zoodanige
wijze in den ketel geplaatst, dat hij 5 à ro c.M. boven het water
hangt. De bovenbinnenrand van den ketel wordt met een natgemaakten
doek omlegd om te voorkomen, dat de mand, in onmiddellijke aan-
raking met het heete ijzer komende, zou verbranden, en ook om den
stoom te beletten tusschen mand en ketel te ontsnappen en dien alzoo
te noodzaken door de notenbrij heen te gaan.
Wanneer de brij goed begint uit te zweeten, of anders gezegd
64
wanneer het vet zich vertoont, wordt de mand van den ketel genomen
en de inhoud in een gevlochten bamboekoker gestort. Deze heeft
den vorm van een gewonen sigarenkoker, met de opening in de lengte
in plaats van in de breedte, zoo groot als voor het gebruik ver-
eischt wordt.
Om den koker wordt een koehuid, die als een blad papier toe-
gevouwen ís, met de haren naar buiten gedaan; zij is dus aan drie
zijden open. De koker met de koehuid er om wordt met een kleine
helling in de pers geplaatst Het door persing uit den koker loopende
vet wordt door de koehuid opgevangen en in één richting naar den
lagen kant geleid. Hier worden dan flesschen of schuitjes van palm-
bladeren geplaatst om het op te vangen. Daar het vet spoedig stolt,
krijgt men in de schuitjes stangen, die wanneer de schuitjes van gelijke
grootte zijn, ook een uniform gewicht hebben, bijvoorbeeld van onge-
veer 1/, KG. De stangen worden met droge pisangbladeren omwikkeld,
zoo was de verpakking gedurende het tijdperk van het Gouvernements-
monopolie.
De op deze wijze verkregen opbrengst uit de noten aan vet
bedraagt ongeveer r1 0/, doch volgens FrückincerR kan men met
betere persen 20—230/o en zelfs een maximum van 28 0/, notenzeep
verkrijgen.
Op Banda maakt men voor plaatselijk gebruik wel notenvet
uit gave noten, dat is een geheel ander product en overtreft
verre het uit de kèrangs en ander afval gemaakte vet. Het wordt
daar in het klein verkocht tegen 1 ct. per gram of f 5— per
half K.G.
De minderwaardige noten kan men ten slotte nog gebruiken tot
het stoken van notenolie, dus van de aetherische olie uit de noot.
Ook de uitgeperste brij, waaruit de notenzeep gemaakt is, kan hier
nog voor dienen. De aetherische olie uit de noot is geheel dezelfde
als die uit de foelie en daarom kan men ze beide evengoed voor de
bereiding gebruiken. d
Uit de notenbrij kan door destillatie nog S8—10o 0/) aetherische
olie verkregen worden; terwijl de foelie, bij volkomen extractie, in de
groote fabrieken tot r5 % kan opleveren, het gehalte is echter dikwijls
geringer.
De prijzen voor de laatste producten zijn niet aanmoedigend.
365
OOGST EN BEREIDING VAN DE FOELIE.
Indien een rijpe muskaatvrucht aan den boom open springt, ziet
men de mooie roode foelie, die voor een deel het donkerbruine zaad
bedekt; in dien toestand is de vrucht bijzonder fraai.
Volgens Riprey neemt men in Banda de foelie met een mes van
het zaad, zij kan er echter gemakkelijk met de hand afgenomen worden;
door, van boven beginnende, haar eenigszins naar buiten om te buigen,
laat zij gemakkelijk los. De foelie is slechts aan den voet der vrucht
verbonden, men noemt dat gedeelte het hieltje. Als het er in haar
geheel afgenomen en zoo gedroogd wordt, krijgt men het zoogenaamde
dubbel blad, dat meer gewild is, in twee helften gesneden is het
enkelbladig. '
De bereiding van foelie is eenvoudiger dan die van de noten, zij
wordt op de vlakke bamboe bakken (tampirs) uitgespreid en aan de zon
blootgesteld. Aangezien er echter bij den verkoop zeer op gelet wordt
of de foelie in haar geheel is, dan wel gebroken, mag men ze niet
in eens te sterk drogen, men laat ze daarom zoo lang in de zon liggen
tot zij slap en buigzaam geworden is, hetgeen vrij spoedig plaats
heeft. Dan wordt zij plat getrapt, Riprey spreekt er van, dat zij met
de hand vlak gestreken wordt, en eerst daarna in de zon verder wordt
gedroogd. Zoodanige foelie bevat volgens JANse nog ruim 50/ water;
laat men ze aan de lucht liegen, dan neemt zij weer water op, totdat
het gehalte ongeveer 12.5 0/ bedraagt; terwijl het watergehalte der
versche foelie ongeveer 55 0%) bedraagt.
Als de foelie goed droog is, wordt zij uitgezocht en verpakt, en
is dan voor de verzending gereed.
Oudtijds onderscheidde men drie soorten foelie: klimfoelie, afkom-
stig van de beste der geplukte noten; raapfoelie was de tweede soort
van afgevallen en opgeraapte noten, terwijl de derde soort — de
stoffoelie — bestond uit half rijpe foelie en gruis. Zij werd toen ver-
zonden in zoogenaamde sokkels (baaltjes van matten of boombladeren),
waarin de foelie vast aangetrapt werd tot een gewicht van 161 hol-
landsche ponden.
Aan de sokkels kon men van buiten herkennen welke soort foelie
zij inhielden; een sokkel klimfoelie heeft drie ooren, een dito raapfoelie
twee, en een dito gruisfoelie één oor.
866
Tegenwoordig wordt eerst de gebroken foelie, het zoogenaamde
gruis, van de gave bladen gescheiden en de laatste vervolgens op
kleur gesorteerd, hetgeen meestal in Europa geschiedt.
Riprrey zegt van de bereiding: het is noodzakelijk de foelie
gedurende een paar weken dagelijks 4 à 5 uur aan de zon bloot te
stellen, bij flink droog weer kan de zon haar in twee dagen wel drogen.
Voor dat het donker wordt, moet de foelie op een droge plek bewaard
worden, om te voorkomen, dat zij door den dauw weer vochtig wordt.
In Banda bergt men de foelie des nachts in de kombuis op, de rook
heeft echter een nadeeligen invloed op het product, soms wordt het
er gevlekt in. Voor het geval, dat men bij vochtig weer moet drogen
zal zulks op een houtskoolvuur moeten geschieden, dat geen rook geeft.
Er dient voor gewaakt te worden, dat de foelie beschimmelt, dat
doet zij licht en dan vermindert de waarde. De foelie heeft eerst een
schitterend roode kleur, daarna wordt zij oranje en eindelijk geelachtig bruin.
Goede foelie moet bestaan uit geheele dubbele bladen, niet ge-
broken, goed plat en groot, hoornachtig en niet te breekbaar en
een mooie heldere tint hebben.
SAMENSTELLING VAN MUSKAATNOTEN EN FOELIE.
Omtrent de gewichtsverhoudingen tusschen bolster, foelie, noot
en dop van een groot aantal versche vruchten uit Buitenzorg afkomstig,
zoomede na droging bij roo® geeft de‘ volgende tabel uitsluitsel:
| 5
BorSTER. | FOELIE. NODEN Noor, Dop.
: ed en
Gehalte aan vaste stof | | |
bijroos Cr | zr % | 46 % | 6o Oo | 59 0/ [26E 0/o
Watergehalte in ver- || | |
schen toestand. . … | Som SA ZON | TD | JO
Watergehalte in lucht- |
drogen toestand . . — TSA es — | SEN —
Watergehalte in zon-
drogen toestand . . || — Genen — TE en —
roo K.G. rijpe vruchten leveren ongeveer:
Werscht TANS HE | 178 KG 4 KG! 1820 KEG | Tar KOGA DREES
Luchtdroog . |
Gedroogd bij roo® C. |
Í
1903 EAS Pel == SCREEN Ee
|
OIO5 es 1.840 10.84 … 137 Soni SS
367 Specerijen.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat het watergehalte in
verschen toestand verre van constant is. Zoo vond JANsE voor:
het 0% droog gewicht van foelie: maximum 55.r 0/9; minimum 36.5 0/0
53-5
ES À ES noot: 5 OON ps
3
Het rendement aan geklopte, gekalkte en droge noot uit noot
in den dop (na het rooken) wordt in de praktijk gerekend te zijn
ongeveer ?2/g dus 67 0/0.
”
Uit de getallen der productie droog van foelie en noot blijkt dat
tusschen deze de verhouding Le — 4,20 bestaat.
Dit verhoudingsgetal speelt in zooverre op Banda een vrij groote
rol, omdat bij de perken aldaar steeds de gewoonte is de jaarlijksche
productie uitsluitend op te geven in pikols foelie. De oogst van noten
verkrijgt men dan daaruit, door dit aantal pikols te vermenigvuldigen
met het verhoudingsgetal, dat voor elk perk ongeveer bekend is en
als constant beschouwd wordt. Uit de tabel van de gemiddelde jaar-
lijksche productie over 1883—'g2 aan noten en foelie van de perken
op de Banda-eilanden, zooals die opgemaakt werd door den heer
Scuirring te Banda, laat zich het gemiddelde verhoudingsgetal voor
die jaren voor elk der perken en van elk der eilanden afzonderlijk
berekenen. De cijfers, die men verkrijgt, loopen eenigszins uiteen, zooals
uit het volgende overzicht blijkt, waarin de getallen aangeven hoeveel
maal de oogst van de noten (in gewicht zonder den dop) grooter was
dan die van de foelie,
Gemidd. Hoogst. Laagst.
Banda-Neiaraden: heee A.I 4.40 3.95
GrootBandastt els 3-93 4.15 3.65
N.-O. helft, alleen 3-90 4.20 3-70
ZWE, 5 $ 3.76 4.10 3.60
DEVON Baloe Ae ns 4.45 4.80 4. IO
Rune (Arc achte ek aen 4-20 4.29 4.02
Gemiddeld 4.15 4.80 3.60
Omtrent de hoofdbestanddeelen van de notevrucht zijn enkele
analyses bekend:
Daar die onderzoekingen niet op Banda verricht werden, hebben
zij geen betrekking op de versche vrucht, maar op de gedroogde,
zooals die in den handel voorkomen. Nu door de wegingen van JANsF
368
te Buitenzorg het watergehalte van de versche deelen bepaald werd,
kon hij die door omrekenen van deze analyses ook op versche vruchten
van toepassing maken. In de volgende tabel geeft hij zoowel de oor-
spronkelijke analyses, als de omrekening op de versche vruchten op.
ERPS TI Hi a mr
BOLSTER | FOELIE | Noor Dor
Ee ne | n lucht- |_— „Lucht Ii n
sch. droog. || YErSCh. | groog. || versch. droog versc
Waters. … A PA 89 Ool 17.8 0/o | 54 O/ol17.6 Wol 4r Oo'r2.g Ofot 39 Oo
Sistochoudende stomen == eee eee ie B Ort ll)
Meta. rand =)l | TO-4-,,{18:6 23-3134 3 —
UEA ged 4 | 33 344 5
Aetherische Bi SH dor stol EON ONSEN EE al —
Suikers zede | — | | ERST Oi Al ee —
Overige niet Btistaenn stoffen. | 27-7055 140:5 | 2.73 1404 wl —
Asch El CERN eten 22 „ll —
In kokend water vam | 6.2 46.3 | =— | kn
Waarvan wijnsteenzuur. 0:23 sl Tj al — | — Ï — — | —
Ten slotte onderzocht van Romsurcu de bestanddeelen der bolsters
van versche vruchten, afkomstig uit den cultuurtuin te Buitenzorg,
met het oog op hun eventueel gebruik als mest. Het watergehalte werd
bepaald op 73.3 %. Het stikstofgehalte van de droge stof bedroeg
0.63 0/o, terwijl het (ruw) aschgehalte daarvan 5.67 0) was. In de
asch werd phosphorzuur en kali bepaald. Berekend op den verschen
bolster vindt men een gehalte van:
Orsel rh en Nne astiiestof
BOA pe A Veen el de an te en SPhOsphorzuur EO
Di64 „ES Ear ene ers kalief EON
UITVOER EN PRIJZEN.
Volgens de Statistiek van den Handel en de In- en Uitvoerrechten
in Nederlandsch Indië bedroeg in de laatste ro jaren de uitvoer uit
Nederlandsch Indië van muskaatnoten en foelie deze hoeveelheden in K.G.
MUSKAATNOTEN.
3 Uit de
Jaar. Uit Java. Buitenbezittingen. Totaal.
1906 272 2.262.489 2.539.607
1907 298.110 2.641.359 2.939.469
LOOS 259.715 2.408.898 2.707.008
Jaar.
1909
19 IO
IOII
1912
1913
IOI4
IQI5
Uit Java.
„396
STO
®)
to
EI Sd
DOS id
IT
569
Uit de
Juitenbezittingen.
2.922.569
ho
[e)
TN KE)
WP Va
N Oa
ho
ho
ND ©
2
Specerijen.
Totaal.
„224.965
580.357
‘950.577
„612.661
„117.626
470.020
‚928.402
In de laatste jaren geven de statistieken de uitvoeren onderver-
deeld in gecultiveerde en wilde noten en deze rubrieken weder onder-
verdeeld in noten in den dop en geklopte.
De cijfers zijn als volgt:
Jaar.
IOII
1912
IQT3
1914
IQI5
Jaar.
IOT
1912
IQI3
IO I4
IIS
Jaar.
1906.
1907.
IQO8.
1909.
Deer IL
JAvA.
Gecultiveerde
Tm
in den dop. geklopte.
P255228 204.497
97.063 84.642
132.608 OT. 13
SED 118.012
BUITENBEZITTINGEN.
Gecultiveerde Wilde
in den Te geklopte. Ee Fotaal.
eon LOM 17E O6 — — 2.618.856
IOA SSL LOR OTO 20 2762770 N22 OAT
N02 2008157700 == 25.955 2935.92I
1.203.888 1.042.011 — — 2.245.899
OAT 2 2E ZAT O — 7.399 2.722.677
Forum.
Uit Java. Uit de Buitenbezittingen. Totaal.
47-102 460.727 507.82
55.510 480.270 535-790
55-599 454-111 509.7 10
71.168 507.366 78.534
24
570
Jaar. Uit Java. Uit de Buitenbezittingen. Totaal.
OLOR eten et OOR 449.291 515.836
TOI 59.312 478.838 536.700
TON en a nen 62.218 499.104 561.322
Oe 29.907 567.079 596.986
OT Ae er 47-725 502.087 549.912
IG Tt te RSS O5 470.748 508.343
Van het jaar 1840 tot 1855 was de prijs van muskaatnoten aan
sterke schommelingen onderhevig; in 1845 bedroeg de hoogste prijs
f2.36 per half kilo en de laagste in 1843 f 1.20 voor diezelfde hoe-
veelheid. Van r855 tot 1863 bleef een sterke daling aanhouden, die
in het laatstgenoemde jaar den prijs tot f/o.60 per half kilo omlaag
bracht. Van 1872 tot 1885 steeg de prijs weer geleidelijk tot f 2.05
en daalde daarop tot / 1.18 om tot 189o weder tot f 1.65 omhoog te
gaan. Van 18go tot in de eerste oorlogsjaren bleef de prijs dalen en
bereikte zelfs in rgog zijn laagste cijfer met fo.27. In de jaren van
den oorlog zag men een kleine vermeerdering tot fo 60 voor muskaat-
noten onder N.O. T-conditiën met eene tot f1.5o voor vrije waar.
De prijs van foelie is niet aan zoo groote schommelingen onder-
worpen geweest. In 1r9o4 was de prijs f/o.95 en is langzamerhand
gestegen tot f1— in 1907, f 1.12 in 1909, f 1.64 in igrr, om weer
tot f 1.25 in het laatste jaar vóór den oorlog te dalen.
Specerijen.
Er.
ERO RDINERGE IEN:
BESCHRIJVING.
De boom, die de kruidnagelen oplevert, is een mooie, niet zeer
groote boom, waarvan de gedroogde, nog niet geheel geopende bloem
het handelsproduct uitmaakt. De oude naam Caryophylius aromaticus L,
is in den Zuder Kewensis veranderd in Zugenta caryophyllata Tuurs.
en in Bugler en Prantl., Die natiürtichen Pflanzenfamiliën in Fambosa
caryophyllus (SPRENG.) Npz.
De boom behoort tot de uitgebreide familie der Myrtaceeën, die
een groot aantal tropische en subtropische soorten bevat. Vooral onder
het geslacht Eugenia zijn veel aromatische planten, maar geen in
zoo sterke mate als de kruidnagel.
De brooze takjes staan in schuine richting naar boven, zij spreiden
zich niet ver uit, zoodat een normaal gegroeide boom, een min of
meer regelmatigen ke-
gelvorm aanneemt. De
kruisgewijs geplaatste
bladeren zijn lang, ovaal
van vorm, van boven
glanzend groen, aan
den onderkant dof ge-
tint, ze zijn dun, leer-
achtig. Als de boom
jong loof vormt, is hij
op zijn mooist; de jonge
blaadjes zijn glanzend
geel-groen met roode
Fig. r22. Tros met bloemen van den kruidnagel. tinten. De bladeren zijn
sterk aromatisch, zij bevatten veel kleine, oliehoudende kliertjes.
De kleine bloemen zijn zeer talrijk, zij komen aan de uiteinden
372
der takjes in bundels voor. Zij bestaan uit een cylindervormig, dik
vruchtbeginsel door een vleezigen kelk omringd, die ín vier slippen
eindigt; in het bovenste deel van den kelk vormen de vier bloem-
blaadjes een bol; als de
bloem zich geheel opent valt
zij af en er vertoont zich een
aantal meeldraadjes, in wier
midden de dunne stamper
voor den dag komt.
De bloemen moeten
geplukt worden, voordat de
bol der bloemblaadjes afge-
vallen ís.
Indien de bloemen niet
geoogst worden, ontwikkelt
Fig. 123. Kruidnagel, knop en bloem 2 X vergroot.
zich de kelk met het vruchtbeginsel tot een meestal éénzadige bes,
die wel eens onder den naam van moernagel verkocht wordt, maar
als specerij weinig waarde heeft.
GESCHIEDENIS.
Voor zoover bekend is, werden de kruidnagelen het eerst vermeld
in Chineesche werken van 266 tot 220 vóór onze jaartelling Onder
de merkwaardigheden, die daarin voorkomen, vindt men onder anderen
de bepaling, dat de hofdienitarissen, als zij met den vorst spraken, een
kruidnagel in den mond moesten hebben.
Primus bespreekt een specerij, waarmede hij waarschijnlijk den
kruidnagel bedoelt, die uit Indië ingevoerd, gelijkende op peper, maar
langer en breekbaarder, caryophyllum genoemd.
GARCIA DI Orta zegt in de /7/7s/orza aromatunt, dat noch Droscortpes
noch Gareus de kruidnagels noemden; in het werk van den Egyp-
tischen monnik, CosMas INDpICOPLEUSTES, gedagteekend 547 onzer jaar-
telling wordt er gewag van gemaakt als een handels-artikel, dat van
China naar Ceylon en naar andere plaatsen uitgevoerd werd. De
" Chineezen schijnen de eerste handelaars in kruidnagelen geweest te zijn.
Van af de 8ste eeuw werden zij geregeld in Europa aangevoerd,
zij waren toen ter tijde nog al kostbaar; men betaalde van /6— tot
f9—- voor het pond.
B Specerijen
Nrcora Contr kwam dichter bij de waarheid, toen hij schreef,
dat de kruidnagels van Banda afkomstig waren. Van daar werden
zij uitgevoerd naar Malakka en verder door de Roode Zee naar Europa.
Later maakten de Portugeezen zich meester van den specerijhandel en
de kruidnagelen werden voornamelijk via Lissabon over Europa verspreid.
Toen in de r7de en r8de eeuw de kruidnagelen goedkooper
werden, kwamen zij meer in ieders bereik en werd het artikel een
gezochte specerij. De geneesheeren schreven er in dien tijd evenals
aan de muskaatnoten groote geneeskrachtige eigenschappen aan toe.
VaN GoRrKoM zegt er van: Toen de Nederlanders in de Molukken
verschenen, vonden zij er vertegenwoordigers van Spanjaarden en
Portugeezen, die naar het schijnt een zwaren druk op de bevolking
uitoefenden. Deze laatste verbonden zich de specerijen uitsluitend aan
de Nederlandsch Oost-Indische Compagnie te leveren, tegen door haar
vastgestelde prijzen, onder voorwaarde, dat zij het land hielp verlossen
van bovengenoemde ongenoode gasten. Naar mate de Compagnie hare
mededingers verdrong, breidde zij haar eigen gezag uit, dat weldra
tot opperheerschappij voerde. Van toen af werd met weergalooze
consequentie het monopoliestelsel ingevoerd, dat volgens onze heden-
daagsche begrippen moeielijk is te verdedigen; wel doet het de koene
en niets ontziende onversaagdheid der oude Nederlandsche kooplui
en zeevaarders uitkomen.
Onder HourmaN werden de beruchte hongi-tochten in het leven
geroepen. Jaarlijks moesten de overwonnen vorsten een zeker aantal
vaartuigen (cora-cora's) bijeen brengen en bemannen; daarmede
werden kruistochten ondernomen, teneinde te onderzoeken of de over-
eenkomst en de bevelen der Compagnie stipt werden nageleefd. Specerij-
boomen op daarvoor verboden plaatsen gevonden, werden onmiddellijk
uitgeroeid, soms kregen de eigenaars er vergoeding voor. Eerst in
1864 werd geheel met het monopolie gebroken.
Niettegenstaande die strenge maatregelen, gelukte het wel een
enkelen keer aan andere zeevarenden kruidnagelen uit te voeren. In
1609 onder anderen kwam de Consent, een schip van de Engelsche
Oost-Indische Compagnie te Londen met r20.o0o pond kruidnagelen,
zij werden verkocht voor f3.30 à /4—- per pond.
Ook op Java en Sumatra werden kruidnagelen geplant, vooral
in Padang en Benkoelen kreeg de cultuur tijdelijk eenige uitbreiding.
74
CurrTuur.
De kruidnagelen worden uitsluitend uit zaad gekweekt; in enkele
handboeken wordt ook van stekken gesproken, uit ervaring weet ik
dat zulks niet gemakkelijk gaat.
In Zanzibar doet men het op de volgende wijze: de zaden worden
ongeveer drie dagen in water geweekt, dan poot men ze op circa 1/s
voet afstand op kweekbedden; omdat er nog al mislukken, legt men
gewoonlijk twee zaden naast elkaar. De bedden zijn meestal zes voet
breed en hebben een willekeurige lengte. Voor beschutting tegen de
zon en de zware regens, maakt men stellingen van drie voet hoog en
bedekt die met lang gras of met klapperbladeren. Zoolang de plantjes
nog niet boven den grond uitkomen, wordt tweemaal daags begoten,
later om den anderen dag en als zij ongeveer 1/ voet hoog zijn dan
begiet men eens in de week. Nu worden zij langzamerhand aan de
volle zon gewend door successievelijk de schaduw te verminderen. Zij
blijven 9 à ro maanden op de kweekbedden, dan worden zij op
hunne blijvende standplaats gebracht.
In de Molukken wordt ongeveer op dezelfde wijze gehandeld,
men geeft daar echter de voorkeur aan planten, die in de nabijheid
van oude boomen uit gevallen vruchten ontkiemd zijn. Men meent,
dat die beter zijn en rijker vrucht dragen.
Bij het behandelen van de nootmuskaatcultuur hebben wij ge-
wezen op een rapport van TeIJSMANN in 1860, waar hij niet veel goeds
van de notenperken zegt. Zijn rapport van 12 Mei 1876 over de
nagelenteelt is al weinig gunstiger. Hij schrijft de zoogenaamde cacao-,
nootmuskaat- en kruidnagelen aanplantingen zien er niet uit als tuinen,
maar als wildernissen; de wilderoeiende boomen tieren er welig en de
bodem is bedekt met tal van heesters en onkruid. Van een eigenlijken
aanplant is weinig te zien, die ís uitgestorven of tusschen wildgroeiende
gewassen verscholen. Men was juist bezig kruidnagelen te oogsten en
kapte het onkruid in de nabijheid van die boomen iets weg om de
afgevallen nagelen te zoeken; daarna werd alles weer aan de natuur
overgelaten. Het ligt voor de hand, dat bij een dergelijke cultuur-
methode niet veel werk van de voortteling gemaakt werd.
In Benkoelen plant men ook eerst op kweekbedden; de grond
daarvan wordt met humus vermengd. De zaden kiemen na circa vijf
575 Specerijen
weken. Men plant eerst over, als de plantjes minstens 4 voet hoog
zijn en wel op een onderlingen afstand van 30 voet. Daar de bodem
vrij compact is, voegt men er bij de uitplanting dikwijls wat zand bij.
Over het algemeen wordt een kleiachtige grond voor den nagel-
boom gunstig geacht, nog beter is het als die met een laag humus
bedekt is, zandige bodem schijnt minder goed te zijn. Grondwater is
voor de meeste boomen niet gunstig, voor den nagelboom is het in het
bijzonder fataal. Rriprey schrijft over eenige kruidnagelboomen, die
langzaam groeiden, r2 à 14 voet hoog werden en toen afstierven zonder
gebloeid te hebben; het bleek dat de ondergrond te vochtig was.
Het schijnt, dat de boom van een zeeklimaat houdc; de beste
resultaten verkreeg men op eilanden of ook wel op het vaste land
maar altijd in de nabijheid der zee. Zoo bijvoorbeeld in de Molukken,
Penang, Zanzibar, Pemba enz.
De boom behoort op dezelfde hoogte boven de zee als de noot-
muskaat, enkelen beweren, dat laatgenoemde wat hooger kan gedijen.
Het zijn beide tropische gewassen, die in algemeenen zin slechts
tusschen 20° benoorden en 20° bezuiden den evenaar met succes
geplant kunnen worden.
Gewoonlijk maakt men vóór het uitplanten plantkuilen van 2
voet diep en even breed; men vult die met den uitgegraven grond
vermengd met humus, of, als die te krijgen is, met koemest, soms onk
met de bij de pepercultuur beschreven gebrande aarde.
Bij het opnemen van de planten uit de kweekbedden wordt er
naar getracht den penwortel te behouden. De kruidnagels verdragen
minder goed het overplanten, als de wortels beschadigd worden; deze
eigenaardigheid hebben zij met meer tot de Myrtaceeën behoorende
gewassen gemeen. Het is daarom noodzakelijk dit met zorg te doen;
men neemt twee stukken pisangbast van circa 1/y voet breed en 11/5
à 2 voet lang, legt deze kruisgewijze over elkaar onder de kluit van
de plant en bindt ze er boven stevig vast. Op deze wijze behandeld,
kan de kluit niet uiteen vallen en kunnen de jonge boompjes over
eenigen afstand vervoerd worden. De plantkuil, die te voren reeds
gevuld is, wordt nu gedeeltelijk opengelegd en het jonge boompje er
in geplant, daarna trekt men den pisangbast er uit en drukt de plant
flink aan.
De oppervlakte van de aarde van het plantgat moet na het
planten wat hooger liggen dan het omliggende terrein, omdat zij altijd
nog wat nazakt. De planten mogen evenmin in een kuil als op heuveltje
staan. Vooral aan het te diep planten zijn veel nadeelen verbonden.
Als het in den eersten tijd na de uitplanting niet voldoende regent,
moet zwaar begoten worden.
Lichte schaduw schijnt voor den nagelboom gewenscht te zijn;
in de Straits staan dikwijls eenige exemplaren Fagraea fragrans RxB.,
tembesoe, in de tuinen, de boomen staan daar goed onder. Op de
Molukken plant men ze gemengd met klappers en andere vruchtboomen;
de schaduw is daar dikwijls te zwaar. In Penang, waar zij in de volle
zon staan, worden de boompjes zelden hooger als r2 à 15 voet; terwijl
zij in de Molukken minstens 20 meestal wel 40 voet hoog opgroeien,
daar wordt om het oogsten gemakkelijker te maken wel aangeraden
de boomen te toppen. Het is beter door niet te veel schaduw te geven,
de boomen niet te dwingen ijl en hoog op te schieten.
Voor de meeste gronden is bemesting noodig, waaraan nog
weinig wordt gedaan; in Zanzibar bestaat de eenige bemesting uit de
afgevallen bladeren, die verzameld en om den boom gebracht worden.
In de Straits bemest men soms met koemest of met afval van visch,
ook eene grondbedekking met afgeslagen onkruid heeft daar goede
gevolgen.
De verdere zorg voor den aanplant bestaat in het schoonhouden
van onkruid, het wegsnijden van parasitisch groeiende planten op de
takken en het dooden van de boorders.
ZIEKTEN.
De sclhadelijkste ziekte in de kruidnagelboomen is een parasitisch
groeiende wier; door dr. Karsten beschreven in de Aunates du Yardin
Botanigue de Buitenzorg, vol. X, pag. 24, onder den naam van
Cephaleurus mycoidea Karst.
Met het bloote oog ziet men zoowel aan den boven- als aan
den onderkant der bladeren een roode vlek als korst. Deze vlek is
rond of ovaal, in het begin klein, breidt zij zich allengs uit, op den
duur wordt zij hard, neemt in het midden een zwarte tint aan, eindelijk
sterft het weefsel in het midden, wordt grauw met een zwarten rand,
die eindigt in rood. Dergelijke vlekken komen over het geheele blad
voor en vernielen het, ook de knop in de oksel van het blad wordt
3171 Specerijen,
dikwijls reeds vernietigd voor de ontwikkeling. Eindelijk valt het geheele
blad af, vóór dien tijd verspreidt de wier haar vermeerderingsorganen;
in het zwarte deel der vlekken bemerkt men door den mikroskoop
fijne witte haartjes met gele vlekjes, die de zoogenaamde zoösporen
vormen, waardoor de wier zich vermenigvuldigt.
Alle aangetaste bladeren worden langzamerhand geel en vallen
af, waardoor de boom verzwakt en een ziekelijk aanzien krijgt. Het
eenigste middel zal wel zijn besproeiing met bouillie bordelaise; de
toepassing is niet zoo eenvoudig, want men moet alle bladeren zoowel
van onder als aan den bovenkant raken, daarenboven zal de besproeiing
dikwijls herhaald moeten worden.
De boomen, die er het meest van leden, stonden in een zwaren,
harden kleigrond ín de volle zon. In de schaduw hadden zij er minder
last van. In jonge tuinen in de schaduw geplant, kwam de ziekte niet
voor, hoewel er zieke boomen buiten de schaduw in de onmiddellijke
nabijheid stonden. Zelfs in boomen, die gedeeltelijk in de zon en
gedeeltelijk in de schaduw stonden, had het beschaduwde deel er veel
minder van te lijden dan het andere.
Hier en daar veroorzaken boorders ook schade, zij boren zelden
in den stam, meestal maken zij hun gaten in de takken, die op den
duur afsterven.
De inheemsche wijze van bestrijding is, den tak af te snijden en
te splijten, om daarna het insect te dooden. Beter is het een dun
ijzerdraad in het gat te steken en zoodoende het insect te vernietigen;
daar de tunnel niet diep is en recht uitloopt is zulks niet moeilijk, en
in de meeste gevallen zal dan de tak behouden blijven. De rups,
waarvan de larve de schade veroorzaakt, is zwart met gele strepen
en stijve, lange haren; volwassen meet de rups 35 m.m.
Een ernstige ziekte, die gelukkig zelden voorkomt is de wortel-
schimmel. Men ziet oogenschijnlijk gezonde boomen plotseling afsterven;
bij onderzoek blijkt dan, dat het bovenste deel der wortels zwart is
en verrot; terwijl sommige met witte schimmeldraden bedekt zijn. De
boom was natuurlijk reeds lang aangetast, de gevolgen waren eerst
waar te nemen, toen een groot deel der wortels vernietigd was.
De schimmel, die de oorzaak van deze ziekte is, is nog niet
beschreven. Het eenige middel zal wel zijn, den boom met wortel en
al te rooien en zorgvuldig alles te verbranden en de grond met een
flinke hoeveelheid kalk te vermengen en in den eersten tijd niet weer
te beplanten. Gelukkig is, zooals ik boven zeide, de ziekte uiterst
zeldzaam.
OOGST EN BEREIDING.
In de meeste plaatsen op de Molukken begint de boom op 7- à
8S-jarigen leeftijd te bloeien, in Ambon eerst in het rode of 12de jaar.
Om de drie of vier jaar krijgt men groote oogsten, gewoonlijk oogst
men daar in Juli en December.
In Zanzibar draagt de boom reeds in het 4de of 5de jaar. Even
voor den bloei krijgt de boom jong loof, daarna verschijnen de
bloemknoppen, welke eerst groen zijn en later geelachtig worden met
roode tinten.
Voor het plukken van de knoppen, gebruikt men ladders met
drie pooten, zij mogen niet tegen de boomen geplaatst worden, daar
de takjes bros zijn en gemakkelijk breken. Men beweert, dat het ruwe
plukken bij overvloedige oogsten, de oorzaak is, dat veel takjes breken,
waardoor de volgende jaren slechts kleine oogsten verkregen worden.
De afgeplukte bloemknoppen worden op matten in de zon ge-
droogd. Soms begiet men ze eerst met heet water; het op die manier
behandelde product wordt er volgens velen niet mooier op.
In Ambon worden ze eerst op een zacht vuurtje gedroogd, zij
nemen dan een bruine tint aan, men droogt ze nog na in de zon, ze
krijgen zoodoende een zeer donkere tint.
Riprey zegt, dat hij de mooiste kruidnagelen zag op eene ten-
toonstelling in Penang
q, zij waren op zinken platen boven een vuurtje
gedroogd.
In Zanzibar droogt men ze in de zon, zij blijven daar 6 à 7
dagen in liggen, 's nachts brengt men ze binnen. Bij het drogen
verliezen zij 5o à 60 0/ van hun gewicht.-De Zanzibarnagels zijn
kleiner, zij zien er wat verschrompeld uit, die van Penang en Ambon
zijn mooier; men schrijft zulks toe aan het snellere drogen.
In Ambon rekent men gemiddeld op 5 pond droog product per
boom, op de andere Molukken op 41/, pond, in Sumatra op 6 à 7
pond en in Penang op 5 pond.
Gewoonlijk worden de kruidnagels verzonden in zakken verpakt,
in Zanzibar verpakt men ze in dubbele matten. Ze zijn zeer gevoelig
IE
379 Specerijen.
voor zeewater. Zanzibar en Pemba leveren ongeveer 9%/ van de geheele
wereldproductie 1); het product uit die streken is dikwijls inferieur.
Volgens van Gorkom blz. 53r hadden de invoeren uit Nederlandsch
Indië in Nederland in 1879—r188o weinig te beteekenen, zij bedroegen
niet meer dan 38.000 en 21.000 K.G.; terwijl de vorige beide jaren
namelijk 1877—1878, de uitvoer 250.639 K.G. en 122.243 K.G. be-
droeg, waarvan de waarde was /1.5o en fra4s per K.G.
Ook in latere jaren was de uitvoer onregelmatig zooals uit
onderstaande tabel blijkt:
Java en Madoera. Buitenbezittingen. Totaal.
1905. SAR EEG: 65.334 K.G. 66.158 K.G.
EOOOPRE Rr 2042020 an 2 6OAi es, 201208:
OO — OSTAR EE, 68573 5
OOS OA ON 88.604 „ OT OR
OOP ea de Ot AI ORE 1302,
TOO Lade SA ek OSG b HOO 7m
BOUT Bes ee — DAS Rn AI
IGEAN Mel 20 AAT, DIA en 299.704 »
HON Past Bod ROO 200 AOR, AES 27
NON Ak hete — 5 70.489 „ 10.489
LONDE AD ZN Ko Broke I08.860
Niettegenstaande de lage prijzen, schijnt er in streken, geschikt
voor den kruidnagel en waar men in den oogsttijd over voldoende
werkvolk kan beschikken nog wel verdiend te worden. Zoo vind ik
in het meer gemelde boek van Riprey opgaven van goed beheerde
en gunstig gelegen tuinen, waar behoorlijke winsten gemaakt worden.
Als boschcultuur, zooals die vroeger in de Molukken gedreven
werd, loont het onder de tegenwoordige prijzen niet meer; volgens
de laatste tijdingen neemt men ook daar de cultuur met meer zorg
en kennis van zaken weer ter hand.
GEBRUIK.
Het voornaamste gebruik, dat van den kruidnagel gemaakt
wordt, is als specerij; de daarvoor gebruikte en meest vewaardeerde
1) De totale uitvoer van Zanzibar en Pemba bedraagt jaarlijks 8 à 9 millioen Kilo.
zoodat de productie van Nederlandsch-Indië in vergelijking daarmede onbeteekenend is.
380
moeten groot van stuk zijn, niet gerimpeld of gebroken, men wenscht
een bruinroode kleur. Vooral de nagels uit Penang en uit de Molukken
worden voor genoemd doel gezocht.
Een gedeelte van het aangevoerde minderwaardige product wordt
gebruikt om er kruidnagelolie uit te bereiden. Weinig plantaardige
producten bevatten zooveel olie, die een hooge waarde heeft. Reeds
in de rsde eeuw verkreeg men door destillatie de olie en nog tegen-
woordig wordt de olie in aanzienlijke hoeveelheden, vooral in Engeland
bereid.
De kruidnagel bevat twee oliesoorten, waarvan de eene boven
drijft en de andere bezinkt, de laatste heeft door haar groot gehalte
aan eugenol de grootste waarde, aangezien dit bestanddeel een grond-
stof is voor de vanilinebereiding.
Ambonnagels geven rg 0/) olie, Bourbon- en Madagascarnagels
18 0/,, Zanzibarnagels van 15 tot 171/s 0% olie. Die van Madagascar
heeft een goeden naam bij de Fransche parfumerieënfabrikanten, zij
maken uitsluitend van deze olie gebruik.
De bloemstelen worden in enkele streken ook verzameld en uit-
gevoerd, onder anderen in Zanzibar; zij zijn daar bekend onder den
naam vikunia; in Frankrijk als griffes de girofle; in Italië als fusti
en bastaroni; in Duitschland als Nelkenstiele. Zij worden goedkoop
verkocht, men betaalt er een paar stuivers per pond voor. De bloem-
stelen worden, ofschoon zij minder olie bevatten, meest voor de fabrikatie
van olie gebruikt; gewoonlijk stampt men ze fijn en vermengt ze met
gruis van kruidnagelen.
In vroegere jaren voerde men ook wel voor oliebereiding
vruchten, de zoogenaamde moernagelen, uit, daarvan merkt men thans
weinig meer, de Chineezen schrijven er geneeskrachtige eigenschappen
aan toe.
Specerijen.
ve
NEEN IE:
Er zijn eenige soorten van het geslacht Vauz//a, waarvan de
vruchten als vanielje verkocht worden. De voornaamste en die, welke
de geurigste vruchten voortbrengt is Vanilla planifolia ANpr., zij groeit
in het wild ín het Zuidoosten van Mexico en wordt thans in de
meeste tropische landen gekweekt.
Vanilla pompona Scmrpe levert de Guadeloupe-vanielje en de
nauw daaraan verwante Vauzlla Gardnert Rorrr, de Bahia of Brazili-
aansche vanielje.
In Bahia en Trinidad zijn pogingen in bet werk gesteld om
Vanilla phaeantha Rens. f. in cultuur te brengen; de vruchten waren
niet geurig genoeg, zoodat de proef mislukte.
Rorrr maakte eene studie van het geslacht Vanilla, hij beschreef
50 soorten, die echter voor het meerendeel seen economische beteekenis
hebben. Ook op Java komen een paar soorten voor, namelijk Vaxzl/a
albida Br, waarvan de bladeren wel op die van Wauzlla planifolia
gelijken, en Vaxilla aphylla Br, de zoogenaamde bladlooze vanielje.
Vanilla planifolia wordt thans min of meer in het groot gekweekt
in Mexico, de Seychellen, Réunion, Mauritius, Ceylon, Java, Tahiti,
Fidsji-eilanden en in West-Indië.
Volgens MorreN werd reeds in rsro de vanielje met indigo,
cochenielje en cacao in Europa geïmporteerd.
Bij de komst van de Spanjaarden in Amerika vonden zij bij de
Azteken de vanielje in gebruik voor de toebereiding van cacao, welk
gebruik zij spoedig overnamen. De naam vanilla of banilla is afkomstig
uit het Spaansch, hij is een verkleinwoord voor vaina — scheede.
Crustus, professor in Leiden, ontving vanieljevruchten in 1605
van Hueco Morcan, apotheker van ErisaBertH, koningin van Engeland.
382
Hij gaf de eerste vrij duidelijke beschrijving en noemde hen „Lobus
oblongus aromaticus”’.
Waarschijnlijk is de vanielje, zij het dan ook ter loops, het eerst
genoemd in een werk, dat gepubliceerd werd van 1560 tot 1575 door
BERNHARDINO DE SAHAGUN, een monnik behoorende tot de orde der
Franciskanen, getiteld: „Historia general de las cosas de Nueva
Espana. De schrijver woonde langen tijd als zendeling in Mexico.
Hij noemde de plant bij den Mexicaanschen naam Tlilxochitl, als een
der ingrediënten in gebruik bij de bereiding van cacao.
In rSrg werden de eerste vanielje planten in den Botanischen
tuin te Buitenzorg ontvangen, zij bloeiden daar zeer mild, maar droegen
er, evenmin als in de serres in Europa, vruchten.
Professor MorreN was de eerste, die in den Botanischen tuin te
Luik de bloemen kunstmatig bevruchtte en zoodoende den grond legde
voor de vanielje-cultuur in streken, waar de insecten, die in de natuur
dit werk verrichten, niet voorkomen.
Op Java werden de eerste vanielje-vruchten in een tuin van
den heer TeEIJSMANN, die omstreeks r85o aangelegd was, verkregen.
TeEIjSMANN hield de wijze, waarop men de bevruchting tot stand kan
brengen eerst geheim; later maakte hij haar bekend.
Na TEIJSMANN was de eerste vanieljeplanter op Java de heer
Porrman, die op het landgoed Tjipinang in de Ommelanden van
Batavia een uitgebreiden aanplant maakte tusschen klappers en ver-
schillende vruchtboomen.
Het is hier bekend, dat TrijsMANN met zijn vanielje-tuin goede
voordeelen behaald heeft; dit feit gaf in niet geringe mate aanleiding,
dat de vanieljeteelt hier zoo spoedig ingang vondt.
BESCHRIJVING.
Aangezien de Vanilla planifolia Andr. de eenige soort is, die op
Java voor cultuur in aanmerking komt, volgt hiervan een uitvoerige
beschrijving, terwijl wij de overige soorten onbesproken laten.
Zij is een groote klimplant, met dikke vleezige, groene stengels;
tegenover de afwisselend staande bladeren komen de lange, kronkelende
luchtwortels te voorschijn, zij ontstaan op verschillende hoogte aan
den stengel, zweven in de lucht of kruipen langs de stammen der
hid
383 Specerijen.
steunboomen naar beneden, waar zij in gewone wortels veranderen, in
den bodem dringen en in de voeding der plant helpen voorzien. De
wortels in den grond
worden zelden langer
dan één meter, zij
hebben de dikte van
een penneschacht, met
korte vertakte haar-
wortels.
De stengels, die de
er
pe,
a ee
.
En
ern
KEN
dikte van een vinger
‚| Á Á 45 dr
hebben, zijn gewoon-
er
lijk niet vertakt, vooral
als zij zich in rechte
lijn, bijvoorbeeld door
het groeien langs een
boom, kunnen ver-
lengen; moeten zij
zich kronkelen, dan
vertakken zij zich eer-
der, ook door snoeien
doen zij het. De gele-
dingen zijn een weinig
Fig. r24. Vanieljetak met knop en bloem. opgezwollen, de daar
tusschen gelegen
stengeldeelen zijn dan eens langer dan eens korter, de gemiddelde
lengte is o.r5 Meter. De stengels bevatten een kleverig bijtend vocht,
dat in aanraking met de huid blaartrekkend werkt, dit sap bevat zoo-
genaamde raphiden, naalden van oxaalzure kalk.
De bladeren zijn afwisselend aan den stengel geplaatst, zij zijn
enkelvoudig, plat, ovaal, gepunt, leerachtig met evenwijdig loopende
nerven, 15 à 20 c.M. lang en 6 à 8 c.M. breed. Zij ontstaan aan alle
knoopen en hebben een korten gegleufden bladsteel.
De bloemen ontspringen aan het bovenste deel van den stengel
uit de oksels der bladeren, de bloeiwijze is een tros of eigenlijk een
aar, omdat de bloemen nagenoeg ongesteeld zijn, en een gedeelte
van hetgeen men voor den bloemsteel aanziet, uit het vruchtbeginsel
384 :
bestaat, dat in de bloem reeds een lengte van 3 tot 7 c.M. kan bereiken.
De bloemen zijn in een spiraal op den algemeenen bloemstengel geplaatst.
Het bloemdek bestaat uit zes blaadjes in twee kransen, de drie
buitenste, die de kelkblaadjes voorstellen, hebben iets sterker weefsel en
zijn aan den bovenkant stomp, van de drie binnenste, de bloemkroon,
zijn er twee gelijkvormig, zij zijn wat teerder en hebben evenals de
buitenste een groenachtig witte kleur en een duidelijke middennerf.
Het derde bloemblaadje of het labellum gelijkt wel iets op een hoorn,
waarvan de bovenkant getand is; het is over de grootste lengte ver-
groeid met de as, die de geslachtsorganen bevat. Binnen in het labellum
bevindt zich een aanhangsel bestaande uit tal van tegenover staande
plaatjes in den vorm van een borstel. Dit orgaan speelt een bepaalde
EN
EN
Â
À
es
Fig. r25. Bloem van de vanielje.
1 Stempelzuil afgescheiden van het labellum; 2 Bovenste deel
van de stempelzuil, waaruit de stuifmeelkorrels genomen zijn;
3 Stuifmeelkorrels,
rol bij de natuurlijke bevruchting; het vangt het stuifmeel op, dat de
van bloem tot bloem vliegende insecten bij zich dragen.
Midden in de bloem zien wij de bevruchtingsorganen, die tot de
zoogenaamde stempelzuil vergroeid zijn. Het mannelijk orgaan bevindt
zich aan den top van de zuil in een omhulsel, gescheiden van het
vrouwelijk orgaan door een lipje, dat deel uitmaakt van den stempel
en de opening ervan bedekt.
De helmknop bestaat uit twee pollenmassa’s. De stempel is bedekt
met een kleverige stof om het stuifmeel vast te houden.
De vrucht is een vleezige doosvrucht, r5 à 25 c.M. lang en groen
haden ed dien
en
9585 Specerijen.
gekleurd voordat zij volkomen rijp is. Bij het rijpen wordt zij lang-
zamerhand geel en ten slotte chocoladebruin; zij begint dan aan de
punt uit te drogen en langzaam open te springen. Bij volkomen rijpte
ontwikkelt zich de bekende sterk aromatische vanieljegeur.
De zaden zijn talrijk, klein, zwart, hard en gegroefd, zij zijn
omgeven door een vette geelachtige olie met weinig geur, de zaden
van de gekweekte vanielje worden gewoonlijk als steriel beschreven.
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN.
Hoewel men aanneemt, dat zandige, veel humus bevattende
gronden, waarin de wortels der vanieljeplanten zich gemakkelijk kunnen
verspreiden, de meest geschikte zijn, bereikt men ook op kleigronden
goede resultaten.
Mexico is de oorspronkelijke groeiplaats van de vanielje en
levert ook thans nog aanzienlijke hoeveelheden van dit artikel in
superieure kwaliteit. Het ís daarom nuttig een en ander over bodem en
het klimaat van deze streken te vergelijken met de plaatsen in andere
koloniën, waar men de plant ook kweekt.
De statistiek toont aan, dat de belangrijkste uitvoerhaven voor
vanielje in Mexico Tuxpan is, gelegen op 21° Noorder Breedte.
De gemiddelde jaarlijksche temperatuur in die streek is 25° C., terwijl
zij'in de laaglanden daar nooit beneden 12° C. komt. Wat den
regenval betreft, men kan zeggen dat die nooit boven rooo m.m.
komt, en eerder minder is.
Op Réunion, waar ook goede vanielje gekweekt wordt, is de
gemiddelde jaarlijksche temperatuur ook ongeveer 25° C. en de jaar-
lijksche regenval van S5o tot 880 m.M., verdeeld over 80 regendagen.
Men meent, alles te zamen genomen, dat de vanielje een gemiddelde
temperatuur behoeft van ongeveer 25° C., er mogen echter geen al te
groote schommelingen in voorkomen. In streken, waar de temperatuur
nu en dan tot beneden 9g° C. daalt, gelukt de teelt niet goed meer.
Verder moeten er gedurende 2/3 of 3/, gedeelte van het jaar nu en
dan overvloedige regens vallen. Men heeft echter geconstateerd, dat de
productie overvloediger en van betere kwaliteit is in streken, waar
een werkelijke droge moesson heerscht; streken, waar gedurende het
geheele jaar de regens vallen, zijn minder geschikt.
Deer MI 25
386
In de landen, waar de vanielje in het wild voorkomt, groeit zij
in bosschen, waar de bodem bijzonder veel humus bevat. Bij het kiezen
van een terrein voor de vanielje zal men daarmede rekening moeten
houden. De voorkeur moet gegeven worden aan humusrijken bodem,
met een goed doorlatenden ondergrond, zoo mogelijk in valleien, waar
de aanplant beschut ligt tegen zwaren wind en waar gemakkelijk
gedraineerd kan worden.
De vochtigheid der lucht kan ook te groot zijn; een voorbeeld
hiervan is de streek bekend onder den naam van Bois blanc ap Réunion;
ofschoon op dit eiland zeer goede vanielje geproduceerd wordt, levert
de even genoemde landstreek een minder geurig, waterig product.
Men schrijft zulks toe aan het bijzonder hooge watergehalte der lucht.
Wat de hoogte boven de zee betreft, is de vanielje niet kies-
keurig, op de Seychellen, een der belangrijkste landen voor de vanielje-
teelt, plant men nog met succes op 1800 voet, op Java krijgt men op
Garoet, 1ooo voet boven de zee nog goede resultaten. Veel hooger
zal het wel niet gaan.
CULTUUR.
De vanieljeteelt wordt hier meestal in het klein gedreven in
tuinen en op erven, dus niet op maagdelijke gronden. Enkele grootere
aanplantingen worden hier wel aangelegd op zoogenaamde tegalans,
gronden die vroeger door inlanders ontgonnen en weer verlaten
werden, ook wel in afgeschreven kofhetuinen.
Bij den aanleg wordt rekening gehouden met de schaduw- en
steunboomen, die de vanielje noodig heeft. Komen dergelijke boomen
reeds op het aan te leggen terrein voor, dan tracht men er zooveel
mogelijk partij van te trekken. Zoo werd er een vanieljetuin aangelegd
in een ouden koffieaanplant, waar nog dadapboomen stonden op onder-
lingen afstand van circa r2 voet. Door tusschen de bestaande boomen
nog een rij dadap te planten was het gewenschte verband bereikt.
Na de opruiming van nog aanwezige koffieheesters, werden geulen
gemaakt langs de rijen boomen van circa 2 voet diep en 2 voet breed,
op ongeveer 6 voet van elkaar, de uitgegraven aarde werd tusschen
de rijen uitgespreid. Het afgeslagen onkruid werd op rijen gelegd om
later als dekking van den voet der vanieljestekken te dienen. De grond-
387 Specerijen.
bewerking geschiedde in den drogen tijd, ten einde den grond zooveel
mogelijk aan de gunstige atmospherische invloeden bloot te stellen.
Tegen het einde van den Oostmoesson werd de grond vermengd
met koemest en humus, bestaande uit vergaan blad enz. en het afge-
slagen onkruid; hiermede werden de geulen gevuld tot iets boven het
omliggende terrein. Nadat de regens goed doorgekomen waren en de
grond zich gezet had, werden de vanieljestekken met de nog ontbrekende
schaduwboomen in den grond gebracht. Voor schaduwboomen nam
men weer dadap, terwijl voor steun- en leiboomen verschillende groote
heesters geplant werden, die men in den omtrek kon krijgen, als:
ketjoeboeng, (Datura alba), handeuleum, (Graptophyllum hortense),
hanjoewang, (Cordyline sp.) enz. De dadapboomen werden zoo bijgeplant,
dat zij met de reeds aanwezige op 4 voet van elkaar stonden, terwijl
de bovengenoemde heesters daartusschen op een onderlingen afstand
van 2 voet geplant werden. Het geheel werd door bamboe-latten aan
elkaar verbonden.
Er zijn verschillende methoden voor het aanleggen van vanielje-
tuinen; men plant soms de schaduw- en steunboomen te gelijk met
de vanielje, gewoonlijk worden dan vanieljestekken van minstens 2
voet lang genomen. Voor schaduw kiest men dikwijls andere boomen,
onder anderen kapok, waroe, mindí, soerian enz., onder de laatste zag
ik in de buurt van Buitenzorg mooie vanielje.
Boomen, die op bepaalde tijden hun blad verliezen, zijn niet aan
te bevelen. In een zeer vochtig klimaat neemt men met succes Casuarina,
terwijl op droge en aan zwaren wind blootgestelde terreinen de regen-
boom, Pithecolabium sawan, voor het doel geschikt is.
De bamboe moet telken jare vernieuwd worden en hoe voorzichtig
het verwisselen van de bamboe ook plaats heeft, het is toch onver-
mijdelijk, dat de ranken gekneusd worden. Zulks bespeurt men ge-
woonlijk niet terstond, doch wat later, vooral als er droogte intreedt,
ziet men lange ranken, soms met de onrijpe vruchten er aan, verwelken.
Soms denkt men, dat de een of andere ziekte de oorzaak is, maar na
onderzoek blijken dan de takken gekneusd te zijn. Het verdient daarom
aanbeveling de bamboe te vernieuwen in den tijd vallende na den
oogst en vóór den nieuwen bloei.
Bamboe latwerk, hoe nuttig ook, levert altijd bezwaren wegens
het gedurige vernieuwen; men heeft daarom proeven genomen met
988
ander materiaal, onder anderen met gegalvaniseerd ijzerdraad. De
vleezige stengels van de vanielje konden niet tegen die scherpe
steunsels, de proef kan als mislukt beschouwd worden. Latten van
duurzame houtsoorten, zooals djati, zijn zeer goed, in de meeste landen
is duurzaam hout voor dit doel niet: goedkoop genoeg.
Bij de voortplanting van de vanielje moet gezorgd worden voor
krachtige gezonde stekken. LecoMmre raadt aan een gedeelte van den
tuin speciaal voor dit doel te reserveeren. Men laat de planten daar
krachtig doorgroeien, zonder ze door het dragen van vruchten te
verzwakken; de bloemen worden daarom niet bevrucht. Op deze wijze
kan men over krachtig plantmateriaal beschikken, dit is het beste
middel tegen degeneratie, ook zullen de daaruit gekweekte planten,
onder overigens gunstige omstandigheden, veel minder van ziekte te
lijden hebben.
Het deel van den stengel, waar de internodiën kort zijn, waar
389 Specerijen.
dus de knoopen niet ver van elkaar staan, levert de beste stekken.
De jonge wortels vormen zich bij die knoopen, hoe meer er aan de
stek zijn, zooveel te meer wortels kan hij vormen.
Een ervaren vanieljeplanter geeft den raad nooit stekken van
den hoofdstengel te nemen, maar uitsluitend van takken, die hier en
daar in de oksels der bladeren ontstaan. Deze takken hebben veel
voordeelen; in de eerste plaats hebben zij een eindknop, die dadelijk
door kan groeien, ook zijn de knoopen dicht bij elkaar geplaatst.
Volgens pe FayMorreau slagen dergelijke stekken bijna altijd, y8 0/,
ervan bewortelen spoedig. De zijtakken ontstaan zelden aan de recht
of bijna rechtopgroeiende stengels, maar wel aan de horizontaal geleide.
De planter heeft het dus in zijn hand, om in het gedeelte van den
tuin, dien hij voor de voortteling reserveert, een aantal zijtakken te
doen ontstaan.
In het begin van den regenmoesson moeten de stekken in den
grond gebracht worden. De grond, waarop men plant, moet, zooals boven
reeds gezegd is, wat hooger dan het omliggende terrein liggen, zoo
mogelijk ro à 15 cM.
De stekken worden van verschillende lengte genomen, dikwijls
van r à 2 voet lengte, op zijn minst moeten zij drie knoopen hebben,
in Mexico plant men stekken van meer dan één Meter lengte. Hoe
langer de stek is, zooveel te eerder krijgt men vruchten, veel planters
zijn echter tegen het planten van te lange stekken, korte zijn zekerder.
De stekken worden horizontaal of schuin in den grond gelegd,
eenige c.M. diep er onder gebracht, de top met een oog wordt tegen
den steunboom gehouden. Hoe langer de stek is, des te meer knoopen
men onder de grond brengt; van stekken met drie knoopen plaatst
men er een onder den grond, met vier knoopen, twee, met vijf en met
zes knoopen drie enz. Van het deel der stek, dat onder den grond
komt, snijdt men de bladeren af.
Plant men in den vollen regentijd en is de tuin reeds goed
beschaduwd, dan behoeft de bodem niet bedekt te worden; in het
omgekeerde geval mogen de nog niet bewortelde stekken niet aan zon
of droogte bloot gesteld worden en moeten met palmbladeren of ander
dergelijk materiaal bedekt en behoorlijk begoten worden.
Vroeger plantte men in de Seychellen zoo dicht, dat de werklieden
nauwelijks ruimte hadden om er zich tusschen te bewegen. Toen de
590
ziekte (waarover later) optrad, was de sterfte zoo snel en zoo groot,
dat men genoodzaakt was meer ruimte tusschen de rijen te nemen,
thans legt men de rijen op g voet van elkaar aan. Op Java neemt
men daarvoor gewoonlijk 6 voet.
Indien de rijen 6 voet van elkaar liggen en men plant in de rij
op 1 Meter afstand, kan een goede vanieljetuin ontstaan. Zooals het
in het land- en tuinbouwbedrijf overal is, men mag niet generaliseeren
en kan onder gunstige groeivoorwaarden voor de vanielje die afstand
op enkele plaatsen grooter genomen worden, een dichtere stand is
nooit aan te bevelen.
Een factor, waarmede rekening gehouden dient te worden, is de
wind. Op plaatsen, waar periodiek zware winden heerschen, kan het
noodig zijn den vanieljetuin door eenige rijen stevige boomen te
beschutten. In de meeste gevallen is het voldoende den tuin te om-
ringen door een haag van een hoog opgroeiende Hibiscus-soort.
Hibiscus Archeri is daarvoor zeer geschikt.
ONDERHOUD.
Indien men het bevruchten van de bloemen en het plukken
van de vruchten buiten rekening laat, kost een goed aangelegde
vanieljetuin weinig aan onderhoud.
Na een zekeren tijd moeten de steun- en schaduwboomen gesnoeid
en getopt worden, want er dient voor te worden gewaakt, dat de schaduw
niet te dicht wordt. Hoewel de vaänielje niet in de volle zon groeit, doet
donkere schaduw haar ook geen goed. In iederen vanieljetuin is het
te zien, hoe de planten, die te donker staan, wel goed groeien, maar
weinig of geen vruchten dragen. Het is daarom dringend noodig wat
takken weg te snijden, uit te dunnen.
In een aanplant zijn altijd eenige stekken niet geslaagd, andere
groeien slecht. Het is wenschelijk de eerste bij te planten en de laatste
zoo spoedig mogelijk door krachtige exemplaren te vervangen. Indien
tegelijk met den tuin een pépinière aangelegd is, waar een partij
bewortelde planten voor het doel ter beschikking staan, kan zonder
tijdverlies bijgeplant worden.
Een paar keer in het jaar moeten de tuinen van onkruid gezuiverd
worden, men dient hierbij voorzichtig te werken ten einde de teere
vanieljewortels niet te beschadigen.
EN pn ee vre AR
sd
an
pe
391 Specerijen.
Het is bekend, dat verticaal groeiende stengels veel krachtiger
zijn, dan die van het begin af in horizontale richting geleid zijn, deze
zijn altijd dun en zwak. Het is daarom beter de stengels eerst verticaal
op te laten groeien, en als zij een zekere hoogte bereikt hebben en
krachtig zijn, ze zeer voorzichtig, vooral zonder de hechtwortels te
beschadigen, van de steunboonen af te nemen en in horizontale richting
te leiden.
Onder gewone omstandigheden beginnen de planten in of na het
derde jaar vrucht te dragen; na den oogst, terwijl de planten min of
meer in een rustperiode verkeeren, moeten al de takken, die vrucht
gedragen hebben, weggesneden worden, zij hebben geen nut meer.
Ook de boomen en heesters moeten tegelijkertijd getopt en uitgedund
worden.
Na de snoeiing ontstaat er gewoonlijk een krachtige groei in de
vanielje. De hangende takken van 1 à 1l/, Meter lengte, die na de
insnijding der stengels ontstaan, dragen de meeste vruchten; het is
daarom wenschelijk zooveel mogelijk dergelijke takken te krijgen. Men
kon zulks door nijping van de langere stengels gedaan krijgen en
zoodoende de vruchtdracht in niet geringe mate verhoogen.
Indien een vanieljetuin in het derde jaar vrucht begint te dragen,
rekent men, dat hij niet ouder wordt dan 7 à S jaar en dus 5 oogsten
geeft. De tijd, gedurende welken een plant vrucht draagt, hangt echter
van zooveel omstandigheden af, dat die niet met eenige zekerheid te
bepalen is. Ook kan een goed kweeker dien verlengen of verkorten.
Een behoorlijke voeding van de plant heeft grooten invloed op
de vruchtdracht en ook op den duur der productiviteit.
Over het algemeen wordt nog niet veel aan bemesting van de
vanieljetuinen gedaan. De afgevallen bladeren van schaduw- en steun-
boomen, leveren al heel wat humus en sommige planters meenen, dat
het reeds voldoende is dezen in het bereik der vanieljewortels te
brengen. Ervaren kweekers achten het nuttig minstens eens per jaar
en wel kort voor het intreden van den regentijd, door toevoeging van
mest weer een krachtigen groei in de planten te brengen. Over het
algemeen wordt de voorkeur gegeven aan plantaardigen mest, ont-
staan uit de geheel of gedeeltelijk vergane bladeren, stengels enz.
van verschillende gewassen.
Op West-Java hebben we daarvoor een geschikte plant in
392
Eupatorium pallescens D. ee kinine cen Genen ende
plant uit tropisch-Amerika, die zich in de laatste 25 jaren op Java m et
groote snelheid verspreidt. Het is een groote struik met sappige
stengels en dicht loof, op verschillende plaatsen slaagt zij er in-alang p
alang en tjenté te verdrijven. De groote massa loof en de kruidachtige
stengels maken haar tot een onzer beste humusvormsters. Hier en
daar ziet men er groote onbebouwde velden mede volgegroeid; indien
de planten gekapt en in den vanieljetuin gebracht worden, doet men —
daarmede zeker een goed werk. j
Op Réunion gebruikt men voor bemesting dikwijls Hin
asiatica L., die daar op vochüge plaatsen in groote hoeveelheden
voorkomt. Het is een kruipend plange dat onder den naam van
antanan ook op Java in het wild voorkomt, de hoeveelheid Ee
die men ervan a krijgen, is echter zeer miniem.
In zijne werken over vanielje zegt Derren, dat de plant geen
dierlijken mest verdraagt; andere schrijvers zijn het niet met hem eens:
Wel schijnt versche stalmest niet gunstig op de vanieljewortels te we 3
In Réumion verkrijgt men goede resultaten, door geulen te g aver n
tusschen de vanieljerijen en deze te vullen met goed verganen stalmest
In een rapport over vanieljecultuur in de Seychellen in 1905 door
Doroxr, Directeur van den Botanischen Tuin aldaar ingediend, komen
eenige belanerijke mededeelingen voor, over het kweeken van van
in varenwortels. Een daar algemeen groeiende varensoort, die op Ja
ook veel voorkomt. Glzichenia dichotoma Wild., daar te lande beke
als pakoe andom, heeft een groot aantal vezelige wortels. Deze wort
vermengde hij met den grond en plantte daarm de vamieljestel
na drie maanden waren ruim 65%) der stekken uiteebot, terwijl w
dezelfde stekken in gewonen humusrijken bodem geplant, slechts 2
zoover waren. Na eenige maanden was het verschil nog grooter
eerste hadden gemiddeld eene lengte van 2 voet, terwijl de Ia:
het slechts tot een halven voet gebracht hadden.
Uit proeven met kunstmest bleek het aan denzeliden schrijver
dat Chilisalpeter zeer goede resultaten gaf.
BEVRUCHTING. _
Voor de bevruchting van de eitjes, die de eierstok bevat &
noodzakelijk, dat de vrouwelijke cel in genoemde organen in aanra
393 Specerijen.
komt met de mannelijke cel, die zich in de stuifmeelkorrels bevindt.
Bij de meeste planten wordt het stuifmeel op de stempels overgebracht
door den wind of door verschillende insecten. De bloem van de vanielje
is op eene wijze gebouwd, dat het overbrengen van de stuifmeelkorrels
door den wind is uitgesloten; ook zijn er weinig soorten insecten, die
de rol der bevruchting op zich nemen.
Zelfs in Mexico, het oorspronkelijke vaderland van de vanielje,
moet in de tuinen kunstmatige bevruchting plaats hebben. In de bosschen
daar belast zich een soort bij, tot het geslacht Melipona behoorende,
met dit werk, men beweert dat colibris er ook aan meedoen. In
geregelde aanplantingen kan men het ook daar niet overlaten, omdat
het niet zeker is of er wel voldoende bloemen bevrucht worden.
Zooals gezegd is, moet de bestuiving bij de vanielje bijna overal
kunstmatig geschieden. De manipulatie is nog al eenvoudig en temand,
die er een zekere handigheid in verkregen heeft, kan in korten tijd
een groot aantal bloemen behandelen. In de meeste streken wordt dit
werk door vrouwen gedaan; men zegt, dat er in de Seychellen werksters
zijn, die op één morgen 2000 bloemen bevruchten.
Alles, wat men noodig heeft voor dit werk, is een plat stokje
ongeveer in den vorm van een tandestoker, gewoonlijk snijdt men ze
van bamboe of van hout, en punt ze aan beide uitersten wat aan.
Het zakje, waarin de stuifmeelkorrels bewaard worden, is op den top
van de stempelzuil geplaatst en gescheiden van den stempel door een
blaadje, dat als dekseltje beschouwd kan worden. De zaak is nu om
de stuifmeelkorrels uit het zakje te nemen, daarna het deksel van den
stempel op te lichten en de pollenmassa er op te leggen en iets in
te drukken. Deze bewerking kan op verschillende wijze gedaan worden.
Gewoonlijk neemt men de stempelzuil in de linkerhand en het staafje
in de rechter, verwijdert met dit laatste het deel der lip, dat met de
stempelzuil van boven vergroeid is, licht nu met het staafje het
dekseltje op, neemt de stuifmeelkorrels op de punt, brengt ze op den
stempel en drukt ze een weinig aan. Dit is de meest gewone en
zekerste manier. Wat vlugger, maar minder zeker is, het dekseltje
weg te nemen, het stuifmeelzakje dan voorzichtig iets te drukken,
zoodat de korrels er uit vallen en op het onderste schijfje van den
stempel terecht komen; ook hier worden ze er nog iets verder gedrukt.
Indien de bevruchting gelukt is, groeit het ovarium dadelijk door,
594
de bloem verwelkt, maar valt niet dadelijk af. Bij mislukking verwelkt
de bloem ook, maar valt spoedig af.
De bevruchting moet in de vroege morgenuren geschieden; na
den middag mislukt zij dikwijls; ook is droog weer tijdens de mani-
pulatie noodig, zooals blijkt uit onderstaand staatje van de resultaten
in een tuin in de Seychellen, opgeteekend door Dr. GALBRAITH:
In 1893, tijdens den bloeitijd mooi droog weer, productie 1800 Pd.
„ 1894, :N a es aanhoudende regen, L2on
„ 1895, de gevolgen van den regen van het vorige jaar, KEN 7
„ 1896, eerst mooi weer, later regen 5 500 „
” 1897, ” ” »” ” » ” 600 ”
De tijd, die noodig is van de bevruchting tot het rijp worden, loopt
in de verschillende productielanden nog al uiteen ; LecoMrr geeft op één
jaar; MACFARLAINE zegt op de Seychellen 9 maanden; Trome pe Haas
neemt voor Java 7 maanden, DerreriL voor BourBoN 6 à 7 maanden; in
de Straits geeft Rrprry 4 maanden op, en in Cochin-China 3 à 4 maanden.
Er wordt beweerd, dat de kwaliteit bij het snelle rijpen minder goed is.
Indien men groote mooie vruchten wenscht, is het beter slechts een
deel der bloemen te bevruchten. Aan iedere bloeiwijze komen 15 à 20
bloemen, op Réunion, waar meer op kwaliteit dan op kwantiteit gelet wordt,
bevrucht men er maar 5 of 6 van. Men kiest daarvoor de grootste bloemen
en wel die aan den onderkant van de aar geplaatst zijn, omdat die aan den
bovenkant door hunne plaatsing meer kans hebben kromme of gebogen
vruchten te geven. De handel verlangt mooie rechte vanieljestokjes. In
Ned. Indië past men deze methode niet toe, bevrucht zoo mogelijk
alle bloemen en werkt meer op een groot dan op een superieur product.
De voornaamste bloei is op Java in het begin van den Westmoesson,
later komt nog een nabloei. De oogst heeft gewoonlijk plaats in de maanden
Mei en Junien gaat door tot Augustus. Men beweert, dat de eerste vruchten
niet zoo goed zijn als die in Juni, Juli en Augustus geplukt worden.
Volgens eene opgaaf uit Mavorrr werden in een vanieljetuin
daar het volgende aantal bloemen bevrucht:
Van str Meistotfsonfunitse
5
„20 uni 20 Nu 8.820 S:
MAO me, MEAO AU OUSES TIR Me 233-150 5
„ 20 Augustus tot 20 September . 1.209.640 Ee
mr 2ovseptembenhnszon@etobesnnt: 524-340 D
.
DN
hd
395 Specerijen.
ZIEKTEN.
In de handboeken over vanieljeteelt vindt men tal van ziekten,
zoowel van dierlijken als van plantaardigen oorsprong, waarvan de
vanielje te lijden heeft. Wij zullen ons bepalen bij de ziekten, die op
Java waargenomen zijn.
Zoo beschrijft Prof. ZIMMERMANN een vrij ernstige kwaal, veroorzaakt
door Nectria (Lasionectria) vanillae Zimm. De ziekteverschijnselen
bepalen zich in hoofdzaak tot den stengel. Het meeste treedt de ziekte
op aan de volwassen stengels, welke amberkleurige vlekken krijgen,
die zich over den geheelen omtrek van den stengel verspreiden. Later
nemen zij een donkerder kleur aan en worden bijna zwart; dan
schrompelen de weefsels samen, totdat de stengel afsterft. In het
inwendige der plant heeft zich de ziekte dikwijls verder verspreid dan
van buiten te zien is.
Op oudere vlekken, welke reeds gedeeltelijk zijn ingedroogd, ziet
men witte puistjes voor den dag komen. Deze zijn een der vruchtvormen
van de schimmel, waarbij de zoogenaamde conidiënsporen gevormd
worden. Tot heden is het eenige, wat we er tegen doen kunnen, het
onmiddellijke afsnijden en vernietigen van de stengels, vóórdat de
schimmelplant tijd heeft zich verder te vermenigvuldigen en te verspreiden.
Een andere door ZiMMERMANN op de vanielje aangetroffen ziekte
noemt hij de zwarte vlekkenziekte. Op de bladeren en soms ook op de
stengels komen ronde, zwarte vlekken voor van 5 à 15 m.m. doorsnede.
Soms komen zij zoowel aan den onder- als aan den bovenkant der
bladeren in zulke groote hoeveelheden voor, dat de plant er schade
door moet lijden. Hij vond in de vlekken talrijke, vrij dikke schimmel-
draden; voortplantingsorganen trof hij niet aan, waarschijnlijk moeten
die op de afgevallen bladeren gezocht worden.
Dr. vaN BrEDA DE Haan beschrijft in Zeysmannta, jaargang 1905,
nog een schimmel, die hij in de tuinen aantrof. Op gezonde, nagenoeg
volwassen vruchten kwamen donker bruine vlekken voor, waardoor
heel wat vruchten verloren gingen. De ziekte werd veroorzaakt door
een schimmel, behoorende tot het geslacht Phytophthora, waarvan
de verwanten ook schade doen aan tabak, pala en andere gewassen.
Het beste bestrijdingsmiddel tegen dergelijke schimmelplanten is bouillie
bordelaise, waarvan de bereiding bekend is.
896
Wat schadelijke insecten betreft, zijn het in de eerste plaats de
engerlingen die de wortels beschadigen. De stengeldeelen staan bloot
aan de vraatzucht van jonge sprinkhanen, rupsen, slakken enz. Riprry
beschrijft eenige kevers, onder anderen Trioza Litseae, die de knoppen
en de bloemen beschadigt. Eerst kwam dit insect uitsluitend voor op
de wilde advokaat, Litsea laurifolia Cordeno, maar is van daar op de
vanielje verhuisd. Borpacr acht deze Trioza den gevaarlijksten vijand
der plant op Réunion. Een rups, Conchylia vanillana, tast de jonge
vruchten aan, soms verdrogen zij na den aanval, in ieder geval krijgen
zij vlekken, die de waarde verminderen.
Van al de kevers, die beschreven worden als schadelijk voor de
vanielje, is Perissoderes ruficollis, die op Madagascar voorkomt, de
gevaarlijkste. De larve daarvan boort zich in de stengels en doet die
spoedig over de geheele lengte afsterven. Het afsnijden van de aan-
getaste stengels en het dooden van de larven is het eenige middel.
De vanieljetuin. vereischt ook met het oog op de voorkomende
ziekte dagelijks nauwkeurig toezicht, alle kwalen kunnen in den beginne
met succes bestreden worden; later als zij zich verspreid hebben, is
het moeilijker.
Oogst.
Een voornaam punt om vanielje van superieure kwaliteit te krijgen
is de juiste graad van rijpte bij het plukken. Al besteedt men nog
zooveel zorg aan de bereiding, toch is het onmogelijk van te onrijp
of te rijp geplukte vruchten een mooi product te krijgen.
Zes à negen maanden na de bevruchting kan men de rijpte
verwachten en dan is het zaak op te letten. De vruchten worden
vaster en beginnen aan de punt geel te worden, dan moet men oogsten;
blijven zij langer aan de plant, dan springen zij aan de punt open, en
zulke vruchten zijn minderwaardig. Het zelfde kan gezegd worden van
nog niet rijp geplukte, deze krijgen later niet het gewenschte aroma,
en zij zijn eerder aan bederf onderhevig.
Evenals de bloei een zekeren tijd doorgaat, is het ook met de
vruchtdracht. In den reeds genoemden aanplant te Mayotte oogstte
TAyMORrEAU, de volgende hoeveelheden:
Van einde Maart tot 20 April. . . . … 369 K.G. vanielje
OA pril tots241 Mein REEN NE
„ »”
DZ AMEen sea PE Ce MARI
” ’”
397 Specerijen.
Volgens denzelfden planter krijgt men bij de bestuiving van Soo
bloemen 6o 0, die mislukken of geen goede vruchten geven, dus
volgens deze opgave qo goede vruchten per 1oo bloemen, die 3.70
K.G. groene vanielje geven.
Het „Crédit Foncier Colonial” rekent op r5o planten, gemiddeld
7 K.G. groene, of 2 K.G. bereide vanielje stokjes voor den handel,
dit geeft ongeveer 65 K.G. groen product per Hectare.
In de Preanger bracht een rojarige tuin van + r bouw van
200 tot 5oo pond vanielje op. Een andere planter geeft als gemiddeld
product 120 à 200 K.G. op per bouw. Riprevy spreekt van een productie
van 100 à r25 pond per acre of 180—220 pond per bouw.
BEREIDING.
Als de vanieljevrucht volgens onze begrippen rijp is en geschikt
om geplukt te worden, is zij niet welriekend; indien echter de vrucht
aan de plant blijft, neemt zij langzamerhand een donkerder tint aan,
springt van beneden beginnende open en de vanieljegeur begint zich
hoe langer hoe meer te ontwikkelen.
In de praktijk laat men de vrucht niet zoo rijp aan de plant
worden, het openspringen vermindert de waarde, maar men onderwerpt
de vruchten aan een zekere behandeling, die ten doel heeft de ont-
wikkeling van vanilline te bevorderen, welke ontwikkeling met vocht
verlies gepaard gaat.
De bereiding is in de verschillende landen van productie vrijwel
gelijk, hoewel er enkele punten van onderscheid op te merken zijn.
In Mexico en op Réunion droogt men de vanielje wel in een oven,
terwijl men in de overige landen veelal in den wind droogt.
In Zeysmannia, Sste deel, bladzijde 263, komt de volgende bereidings-
wijze voor door een Javaplanter met succes toegepast.
De rijpe vruchten worden zoo spoedig mogelijk na het plukken
in kokend water gedompeld, zoolang tot de persoon, die er mede belast
is, tot honderd geteld heeft. De duur van de indompeling zal dus 1/3 tot 2
minuten zijn. Men giet dan het water weg en droogt stokje voor stokje
af. Daarna worden ze op open gevlochten bamboerekjes tusschen flanel
gedroogd, tot ze zwart geworden zijn. Gedurende dit proces keert men
ze herhaaldelijk om, wrijft ze en buigt ze zooveel mogelijk recht.
Daarna droogt men de zwarte stokjes onbedekt in den wind. Wanneer
ze goed winddroog zijn, worden ze in theelood verpakt of in stopflesschen
bewaard. De zoogenaamde kristallisatie treedt op, naarmate de vanielje
ouder wordt.
Ook elders op Java wordt vanielje nagenoeg op dezelfde wijze
bereid, gewoonlijk duurt de onderdompeling in heet water korter en
worden de vanieljestokjes dagelijks met een flanellen lapje afgewreven.
Als de vanielje bereid en voldoende droog is, wordt zij niet
dadelijk verpakt en verzonden; zij moet nog eenige bewerkingen
ondergaan. Ten einde te groote indroging te voorkomen, pakt men
haar, totdat zij uitgezocht wordt, in goed gesloten blikken trommels;
gedurig inspecteert men de vruchten om de stokjes, die eenig bederf
toonen, er uit te nemen.
Eerst komt hetgeen men in Mauritius „le dressage” noemt, welke
bewerking dient om ze den goeden vorm te geven; er zijn altijd
kromme of gebogen vruchten onder, die recht gemaakt worden door
ze tusschen de vingers door te trekken. Daarna komt eene schifting,
de zoogenaamde „triage”, die niets met de lengte der stokjes te maken
heeft. Men neemt er eerst uit: vruchten die een goeden vorm hebben,
vettig aanvoelen, zeer geurig en zwart glanzend zijn en een gave
opperhuid zonder vlekken hebben, in de tweede plaats komen de
vruchten, die te sterk gedroogd zijn en te lichte kleur hebben en
overdekt zijn met vlekken, ruwigheden of strepen op de schil en in
de derde categorie vallen de gespleten vruchten.
Na deze eerste schifting legt men de vruchten van iedere soort
bij elkaar in speciale kisten en gaat over tot de meting, die zorgvuldig
uitgevoerd moet worden.
Men bedient zich voor de meting van een laag tafeltje, waarop
aan de kanten een soort liniaal bevestigd wordt, hierop zijn over een
lengte van 5 tot 7 duim 25 insnijdingen gemaakt, waarop de vruchten
gemeten worden; men krijgt dus 25 verschillende lengten.
Derreim. zegt, dat geen papier of ander materiaal om de bosjes
gedroogde vanielje gewikkeld mag worden. MacrFArraINE beveelt daar-
entegen het verpakken in paraffinepapier aan; hij zegt het voordeel
er van is, dat ingeval, om de een of andere reden, een der bosjes een
begin van bederf vertoont, de geheele kist niet aangestoken wordt.
De gesorteerde vanielje worden voorloopig in bundels van 5o
Ad «
3990 Specerijen.
stuks met raffiabast bij elkaar gebonden en in een kist gelegd. Hier
blijven zij nog circa een maand ín liggen, voor tot de definitieve
verpakking wordt overgegaan.
Ofschoon de verpakking niets aan de intrinsieke waarde afdoet
en de vanielje geen verandering meer ondergaat, is zij toch uit een
handelsoogpunt belangrijk. Het aroma is dikwijls bij de verschillende
kwaliteiten nog geen kenmerkend onderscheid en heel dikwijls geeft het
uiterlijk bij den verkoop den doorslag nog meer dan de werkelijke waarde.
Het is daarom begrijpelijk, waarom de planter in de groote pro-
duceerende landen zooveel zorg besteed aan sorteering en verpakking,
vooral aan de samenstelling van de bosjes.
De rechte stokjes vormen het midden, de minder fraaie, eenigszins
gebogene enz. volgen daarop; terwijl men de mooiste zestien aan den
buitenkant pakt. Zij worden stevig gebonden door er een platten band,
meestal van raffia, op zijn hoogst tweemaal om heen te slaan ongeveer
om het midden van het bosje, vervolgens een aan den onder- en een
aan den bovenkant.
Er zijn wel planters, die van buiten mooie stokjes en van binnen
allerlei minderwaardig goed pakken. Dit soort bedrog komt spoedig
uit en de handel neemt er zich voor in acht.
Er zijn nog wel andere wijzen van verpakking, dit is echter de
meest gebruikelijke.
De bosjes vanielje worden eindelijk in blikken kistjes verpakt
die ro à r2 K‚G. inhouden, ieder kistje krijgt een merk, de kwaliteit
aangevende; zij worden in een houten kist gedaan drie bij elkaar, dat
is dus 30 Àà 36 K.G. vanielje.
De wereldproductie van vanielje bedraagt ongeveer 550.000 K.G.,
waarvan Tahiti 200.000 oplevert, Mexico roo.ooo, de Comoren en
Réunion ieder ongeveer 75.000, Madagascar 60.000, Seychellen 25.000,
terwijl de rest geleverd wordt door de Antillen, Mauritius, Fidji, Ceylon
en [ava.
De vanielje van Tahiti bezit een zoo doordringenden aan heliotrope
herinnerenden geur, dat zij niet voor specerij gebruikt kan worden,
doch uitsluitend ín de parfumerie toepassing vindt.
De totale productie van Nederlandsch Indië bedraagt enkele
duizenden kilo's, waarvan een groot deel uitgevoerd wordt, dat echter
tegenover de wereldproductie in het niet verzinkt.
A Ve e
Pd hek k ARA AN
rare NG be Pd Wd ril
dee Bn EJA Lé ed ee
400 pi E
is > N En:
De specificatie van deze uitvoeren staat hieronder vermeld. __
Uitvoer van vanielje uit Nederlandsch Indië.
Java en Madoera. Buitenbezittingen. Ake
DOON Rr de: 7or KG. 610. KG: 1401 K.
OOG EI eN: OS TENs 69
HOO et ee OI ATD OAN
FOOST TE 2 ATO OS AO, 2.239
TOOO Sheene MEREN ZE , Goma: 1.044
LOON ee Oe LO 983
TOIT St OT — 613
TOU nere ZE OET a Ie, 4.268
WORD arg a AE 5 DG O2 4.OI9
LOA enen 22e 128, 3-355
KOT MN En Ge ILOs 1.885
=
Specerijen.
V.
KANE EB:
De bast van Cinnamomum zeylanicum Breyn. levert de voor-
treffelijkste kaneel van den handel. De plant behoort tot de Lauraceeën,
Bie ser2r
Takje met bloemen en vruchtjes van kaneel. Cinnamomum
zeylanicum Breyn.
een plantenfamilie, die meer aromatische gewassen bevat; vooral de
soorten behoorende tot het geslacht Cinnamomum munten hierin uit.
Zooals het met veel handelsproducten uit het verre Oosten het
geval is, bestaat er nogal verwarring in de namen der planten, waarvan
zij afkomstig zijn.
Deer III. 26
402
In het Pharmaceutical Fournal van 12 Mei 1894, vind ik over
die verwarring van namen het volgende: De schors van Cinnamomum
Burmanní is identiek in vorm met die van C. dulce, C. kiamis en
C. Burmanni var. lanceolata;
die van C. tamala en van C.
albiflora zijn dezelfde. De door
dr. DymockK gezonden bast van
C.‚ tamala is van C. iners; de
uit Calcutta afkomstige cassia-
bast is C. tamala; de Saigon
cassia van de markt te New-
É d Fig. 128.
York is de ongeschraapte bast Bloem en bloemdeelen van den kaneelboom.
van C. cassia. Op het vaste-
land van Europa is Cassia vera hetzelfde als Cinnamomum cassia;
terwijl in Engeland Cassia vera synoniem is met Cíinnamomum Burmanni
en C. tamala. Cassia lignea is op het vaste land van Europa synoniem
met C. Burmanni en C. tamala, terwijl hiermede in Londen Cinn.
cassia bedoeld wordt, het is geheel dezelfde bast, maar ongeschraapt,
die in Amerika als Saigon cassia verhandeld wordt.
Voor Java zijn bij een nader onderzoek slechts de volgende
soorten goed bekend: C. javanicum Bl, C. Sintok Bl, C. Burmanni
Bl, C. iners Bl. en C. parthenoxylon Bl
C. yavantcum is een flinke boom van wel 18 M. hoogte, waarvan
het hout voor huizenbouw gebruikt wordt en de aromatische bast in
de inlandsche medicijnen. Inlandsche namen zijn: hoera gading,
sintok meong, ook wel enkel sintok zooals andere Cinnamomum-
soorten.
C. mers Bl. op zijn hoogst 20 M. hoog, meestal kleiner, de schors
wordt ook in de inlandsche geneeskunde gebruikt, inl namen: kitadja,
zeldzamer sintok.
C. Burmannt Bl. is een op Java veel voorkomende boom; het
hout wordt voor huizenbouw en de schors voor kaneel en in de
inlandsche geneeskunde gebruikt. Inl. naam algemeen kiamis, slechts
hier en daar door verwarring met andere soorten sintok geheeten.
C. Sintok Bl. is een hooge boom, groeit soms wel tot 35 M. op,
de schors riekt en smaakt sterk naar kruidnagelen, inlandsche namen
vrij constant hoeroe sintok of woeroe sintok, deze naam wordt ook
,Â
403 Specerijen.
wel aan andere soorten gegeven, de aromatische schors wordt door
de Inlanders als medicijn zeer hoog geschat.
Het hout, dat sterk naar sereholie riekt, behoudt dien geur lang,
het is uitstekend geschikt voor huizenbouw, het heeft een bleek-rood-
bruine kleur, die door inwrijving met olie fraai donkerbruin wordt en
is zeer duurzaam. Inl. namen kipedes of kisereh, in Oost-Java selasian
of telasian.
Zooals uit het bovenvermelde blijkt zijn er nog andere Cinnamo-
mumsoorten, waarvan de bast als kaneel gebruikt wordt.
De beste of z.g. Ceylonsche kaneel is echter afkomstig van
Connamomum zeylanicum. Het is een boom, die gewoonlijk ongeveer
7 M. hoog wordt, soms treft men exemplaren aan, die de dubbele
hoogte bereiken. De stam kan een diameter van 3—6 d.M. krijgen,
is laag vertakt en vormt een compacte, groote kroon. De vorm en
de grootte der bladeren loopen nog al uiteen, gewoonlijk zijn zij ovaal,
leerachtig, glad, grofrandig, aan den benedenkant afgerond en van
boven eindigende in een stompe punt. Jonge blaadjes hebben een fraai
roze tint, later worden ze aan den bovenkant glanzend groen, de
achterkant is bleeker. De bladeren hebben van 3 tot 5 overlangs
loopende uitspringende nerven, de hoofdnerf loopt door tot in den top,
dus iets verder dan het eerste of het tweede daaropvolgende paar, die
hoewel krachtig ontwikkeld, iets korter zijn. De witte, iets groenachtige
bloempjes staan in axillaire pluimen op lange bloemstengels.
De bloemen zijn tweeslachtig, het bloemdek is klok-
vormig, 6-bladig, van de 9 meeldraden staan de buitenste
6 tegenover de slippen van het bloemdek, de helmdraad
is harig en de helmknop heeft 4 cellen; er zijn 3 staminoiden
of onvruchtbare meeldraden. Het vruchtbeginsel is boven-
standig en heeft slechts één eitje. De vrucht is een blauw-
bruine bes, half weggedoken in de naafvormige schijf.
GESCHIEDENIS.
Fig. r29.
Meran De kaneel is een der eerst bekende specerijen. Het
en kaneelboom. _. BC E oê ú
is twijfelachtig of de door de oudste schrijvers genoemde
specerij wel van Cinnamomum zeylanicum afkomstig is, waarschijnlijk
is Cinnamomum cassia daarmede bedoeld. De laatste werd uit China
via Arabië ingevoerd.
404.
Ofschoon er een geregelde handel tusschen China en Ceylon
bestond, wordt de kaneel in de oude Chineesche annalen niet vermeld.
Het eerst komt zij in het Oosten ter sprake in de Singkaleesche boeken
van 1275 na Chr, toen Kaswinr, een Arabisch schrijver er gewag
van maakte. lets later schreef de monnik JoAN pe MONTECORVINO,
dat er in Ceylon en Malabar een groote voorraad van was. IBN BATUTA,
een Mahomedaansch reiziger in 1340, en Nicoro Contr een eeuw later,
noemen en beschrijven de kaneel als een product van Ceylon.
Tot het einde der rsde eeuw werd de kaneel evenals de andere
Oostersche specerijen over Egypte naar Europa gebracht. De Venetianen
handhaafden den alleenhandel tot 1498. Later maakten de Portugeezen
zich van den kaneelhandel meester, die hun weldra door de Neder-
landers met succes werd betwist.
De kaneel kwam uitsluitend uit de bosschen van Ceylon, waar
de boom in het wild groeide, doch daar men voor uitroeiing van deze
plant vreesde, liet de O. 1. Compagnie geregelde kaneelaanplantingen
bij Colombo aanleggen.
Op Java is de kaneelkultuur ingevoerd onder het bestuur van
pu Bus DE GISIGNIEs omstreeks 1828.
In 1839 waren krachtens het Cultuurstelsel 7ooo huisgezinnen in
Io gewesten met de cultuur gemoeid, het was in Bantam, Krawang,
Cheribon, Rembang, Besoeki, Patjitan, Kediri, Bagelen, Banjoemas
en Madioen.
Op ruim rooo bouws stonden 600,0oo schilbare boomen, 1,770,000
jonge planten in de tuinen en 1,‚406,000 plantjes op de kweekbeddingen.
Van de schilbare boomen werd 54,ooo W product verkregen. Voor
het volgende jaar rekende men op een productie van 70,000 ®.
Het was geen voordeelige cultuur voor den Inlander. In Cheribon,
waar de toestanden het gunstigst waren verdiende een gezin f 24.06
'sjaars, in Bantam slechts f 0.70.
De behandeling van het product was over het algemeen vrij
eschiedde in 44 etablissementen, loodsen voor het schillen,
goed, het ge
schrapen, drogen, sorteeren, verpakken enz. Toen bovengenoemde
aanplantingen reeds bestonden, kwam men tot de ontdekking, dat er
veel minderwaardige boomen onder waren, die weggekapt en ver-
vangen moesten worden.
Van de onkunde en zorgeloosheid van de ambtenaren droegen
al
405 Specerijen.
de Inlanders de schade. Men was niet op de hoogte, dat er onder de
Cinnamomum zeylanieum verscheidenheden voorkomen, die nagenoeg
waardeloos zijn. Geheele tuinen werden toen afgeschreven, niet slechts
omdat men minderwaardige variëteiten geplant had, maar ook omdat
zij op ongeschikte gronden aangelegd waren.
Van 1840 tot 1848 verkreeg men 1,217.373 W kaneel, benevens
313.005 B afval. De oogst van 1848 was de grootste ooit verkregen,
zij bedroeg 265.824 ®, na dien tijd ging de productie achteruit.
Was de kultuur voor de Inlandsche planters zeer schadelijk, ook
aan den fiscus verschafte zij weinig voordeel, soms wel verlies.
Langen tijd heette het, dat de stokerijen van kaneelolie in Krawang
en Bagelen gunstig werkten. Bij genoegzamen voorraad afval en
korte stukken, die niet ter markt gebracht konden worden, verkreeg
men vrij veel olie, in 1849 werd ruim So Kg. naar Holland gezonden.
Uit het ruwe materiaal werd 3/4 à 1 0 olie verkregen. Bij eene
inspectie door Prof. pe Vrriesse vond hij de inrichting van de stokerijen
zoo primitief en gebrekkig, dat hij een deskundig onderzoek provo-
ceerde,
In 1865 viel de kaneelcultuur met de opheffing van den dwang.
Er zijn nog wel enkele plaatsen blijkbaar zeer geschikt voor
kaneel, waar deze kultuur is blijven bestaan; als voorbeeld kan dienen
eenige mededeelingen van den Assistent Resident van Poerwokerto van
3 Aug. 1906, voorkomende in het verslag van eene lezing van den
heer H. vaN Warmero in De Zudische Mercuur van 12 Maart 1907.
De kultuur wordt daar nog gedreven in de desa Keboemen en
wel door de geheele bevolking op in communaal bezit zijnden grond.
leder heeft een aandeel in de beplanting en het onderhoud. De aan-
plantingen zijn slechts ro bouw groot, waarop circa 13000 boomen
staan. De kultuur dateert van het jaar 1858, toen de bevolking door
het Gouvernement tot een proefneming werd aangespoord en aan
plantjes werd geholpen.
Men laat de boomen hoog opschieten. De tuinen worden 4 à 5
maal ‘s jaars gewied, op onbepaalde tijden. Van ziekte had men weinig
last, slechts een paar boomen zijn aangetast door rupsen (ama gendon).
Aangezien gevaar voor afsterven niet bestaat doet men er niets tegen.
De hellingen, waarop geplant is, zijn zoo gekozen, dat de boomen
geen last van wind hebben.
406
Voor de eerste kwaliteit werd een prijs van 47!/z ct. per kati
gemaakt en voor de tweede kwaliteit 22 ct.
De bevolking kan met het zaad niet goed overweg, zij vermeerdert
den aanplant door tjangkokken (marcotten). Zaden, hoewel niet in
groote hoeveelheden, zijn te verkrijgen in de maanden Februari en
Maart tegen 1 ct. per stuk.
Er is op Java en op de Buitenbezittingen hier en daar, ofschoon
niet op groote schaal, door particulieren kaneel geplant. In de jaren
van 1875 tot 1879 werd uitgevoerd: 5789, 561roo, 76097, 16578 en
14995 Kg. kaneel, meest afkomstig van de Buitenbezittingen.
Gedurende de laatste jaren bedroeg de uitvoer van kaneel:
Java en Madoera. Buitenbezittingen.
EOOB Eeen ATS Gasertel Ge
TOOOR Een heetheid WOR 6: 271
FOO7 ten en ret KOOL O OTE, 2500710
LOOS MN OSE 72 ZN
OOO ea ee O ORS Ba 66.363 „
OLON LA 2E O2 ONE 79.848 „
TONINO EO OPE: —
HONDA hoede oute len 20772
TOT ann SES OOM, — 1)
BONA Sereen ee 20:320505, ==
LONS an Med A OM en, —
Waar b.v. Ceylon jaarlijks behalve veel kaneelolie niet minder
dan 5 millioen pond of 21/j millioen K.G. kaneelbast uitvoert, is
het duidelijk, dat het aandeel van Nederlandsch Indië in de wereld-
productie van deze specerij al zeer onbeduidend is.
Kurruur.
De kaneel groeit op verschillende grondsoorten, men geeft de
voorkeur aan humusrijken, zandigen bodem, niet slechts omdat de
plant er goed in groeit, maar meer nog omdat het product geuriger is.
Zware kleigronden zijn niet te verkiezen, wel groeit de boom er
1) Na 1913 is kaneel in de Statistiek der Buitenbezittingen niet meer afzonderlijk
vermeld, doch te samen genomen met kaneelkassie; zie blz. 417.
407 Specerijen.
goed in, als zij niet te vochtig zijn, maar het product is niet zoo
geurig en dientengevolge minderwaardig.
Gewoonlijk wordt de plant uit zaad gekweekt. De goed rijpe
zaden worden eenige dagen op een hoop bewaard, daarna gewasschen
en in den wind eenigszins gedroogd — niet in de zon, dat verdragen
zij niet, — daarna kunnen zij uitgezaaid worden.
Kaneelzaden kunnen niet lang bewaard blijven, zij verliezen
spoedig het kiemvermogen; van zaden, die men 30 dagen na den
oogst uitzaaide, kiemden er nog slechts enkele. Vóór het uitzaaien
legt men ze even in een bak met water, ten einde de bovendrijvende,
die toch niet kiemen, te verwijderen.
Rriprev beschrijft twee wijzen waarop de zaden uitgezaaid worden.
In de eerste plaats het uitzaaien ter plaatse, waar zij blijven staan, of
het uitzaaien op kweekbeddingen, het laatste zal wel de beste manier zijn.
In het eerste geval moet het terrein gereed gemaakt worden,
door struiken, heesters en boomen op te ruimen; van de laatste
kunnen enkele voor schaduw blijven staan op afstanden van so à 60
voet. Men trekt lijnen over het terrein van 6 op r2 voet; op de snij-
punten maakt men gaten van r vierkanten voet en brengt daarin 4 à 5
soms wel 12 zaden, die met ongeveer 2.5 mM. grond bedekt worden.
Vóór het uitplanten wordt de asch van het hout en onkruid, dat
verbrand is, door den grond gewerkt.
Na de uitzaaiing bedekt men den bodem met takken ten einde
te groote uitdroging tegen te gaan en na het kiemen de jonge plantjes
te beschutten.
Deze. wijze van werken is af te keuren, beter is het de zaden
eerst op kweekbedden uit te leggen. In bovengenoemd werk wordt
aangegeven op welke wijze zulks gedaan wordt. Men begint met
bedden aan te leggen van 3 voet breed, de lengte komt er niet op
aan; men zoekt daarvoor een vruchtbaar stuk grond uit, spit het diep
om, verwijdert steenen, stukken wortels, enz., maakt draineergoten om
de vakken; op 1/z voet afstand van elkaar brengt men eenige zaden
in den grond en bedekt ze met een paar cM. aarde. Het kweekbed
moet met atap of met ander licht materiaal gedekt worden. De bedden
moeten geregeld begoten worden, na ongeveer een jaar zijn de ver-
kregen planten geschikt om overgeplant te worden.
Men legt zoowel op de eerste wijze als op de tweede eenige
408
zaden in één gat, omdat er meestal een deel niet kiemt. Ik acht het
daarom beter, de zaden eerst in een zaadbed dicht bij elkaar, op een
paar c.M. afstand even onder den grond te brengen. Zij kiemen na
Io tot r2 dagen. Men kan de jonge plantjes, als zij 1 à 2 maanden
oud zijn, op 1/, voet afstand op de kweekbeddingen overbrengen. Men
krijgt zoodoende een regelmatigen aanplant en niet, zooals bij de eerste
methode, waar er op sommige plekken te veel bij elkaar komen en
op andere, waar zij niet gekiemd zijn, dus onregelmatige bedden.
Indien men niet geheel zeker is van het zaad, dat door de
verschillende minderwaardige variëteiten, die in,de tuinen kunnen voor-
komen, verbasterd kan zijn, is het wenschelijk de planten door stekken
of afleggers te vermenigvuldigen. Deze moet men niet van oude takken
nemen, aangezien die zelden bewortelen; toppen die nog slechts drie
blaadjes hebben, bewortelen spoedig, als men ze op goed beschaduwde
kweekbeddingen in zand stekt, hen ook voor tocht beschut en dagelijks
flink begiet. Na een. paar maanden kunnen zij dan op kweekbedden
op 1/y voet atstand van elkaar geplaatst worden en binnen het jaar
zijn zij geschikt voor de uitplanting.
Het is ook wel mogelijk afleggers te maken; daar de oude
planten door het geregelde afsnijden van de takken laag bij den grond
uitloopen, kunen deze takken, na van een ringsnede evenals de
tjangkokken voorzien te zijn, in den grond gebogen en vastgezet
worden. Meestal bewortelen zij spoedig en kunnen dan onder de
bekende voorzorgen dadelijk in den grond gebracht worden.
Soms maakt men ook wel aanplantingen van „stumps'’. Ik heb
het nooit zien doen; zij die het in toepassing gebracht hebben, beweren
dat het alleen slaagt, indien de planten met de meeste zorg behandeld
worden. Al de takken tot op een halven voet boven den grond worden
weggesneden, met het rooien mogen de wortels niet beschadigd worden,
met een flinke kluit worden zij overgebracht, anders slaan zij niet aan.
Men plant ze in rijen 3/4 à r voet van elkaar; in den eersten tijd
verlangen zij wat schaduw en flinke begieting.
“_ Over den afstand, waarop geplant moet worden, evenals over het
feit of men op iedere plaats slechts één plant of eenige bij elkaar moet
planten, heerscht op Ceylon verschil van meening. De meesten ver-
dedigen een aanplant in rijen op 6 vt. afstand en de rijen op 12 vt.
van elkaar. Indien men slechts één exemplaar plant, hetgeen aanbe-
© 409 Specerijen.
veling verdient, en niet zooals enkelen het nog doen, boschjes bij elkaar,
is bovengenoemde afstand goed. In schrale gronden zou de afstand
in de rij wat dichter, bv. op 3 Àà 4 vt. genomen kunnen worden.
Het eenigste wat te zeggen is voor een dichten stand, is dat de
loten spoediger in de lengte zullen groeien en weinig zijtakjes maken,
die toch nagenoeg nutteloos zijn, daar zij niet geschild kunnen
worden.
Soms plant men wat schaduwboomen in de tuinen, dikwijls ge-
bruikt men daarvoor dadap, die op 24 vt. in het vierkant geplant
worden.
Er wordt beweerd, dat te veel schaduw schaadt aan den geur
van de kaneel.
Drie of viermaal 's jaars is in de eerste twee of drie jaren het
schoonmaken van den tuin noodig. Later is een of tweemaal voldoende.
Met een hak wordt het onkruid, vooral klimplantjes die zich om
de stengels winden, opgeruimd en midden tusschen de rijen ondiep
begraven.
Over het algemeen wordt de kaneel niet bemest, men vergenoegt
zich met het onderbrengen van het onkruid en bij droogte het be-
dekken van den bodem met afgevallen loof, onkruid enz. uit den
omtrek. Het is een bekend feit, dat de kaneel welig groeit als er
voldoende organische stof in den grond is. Een der beste planters op
Ceylon, de heer GaprieL Cross, beweert zijn oogst verdubbeld te
hebben door doelmatige bemesting. In niet al te groote hoeveelheid
gegeven, voldoet koemest goed.
Van een nieuwen aanplant wordt de eerste kleine oogst ver-
kregen na 2 à 3 jaar. Men snijdt dan den hoofdstengel kort bij den
grond af en aardt de plant aan, sommigen begraven de stengels dan
geheel onder den grond. De tweede oogst is grooter en neemt tot
zekere hoogte steeds toe. Onder gunstige omstandigheden hebben de
loten na 6 Àà 7 jaren eene lengte van 5 à 6 vt.; een gezonde plant
geeft dan 2 à 3 pelbare loten. In vruchtbaren grond kan men om het
andere jaar 1 à 3 loten snijden. Na verloop van 7 à 8 jaar is de
groei zoo dik, dat er nauwelijks ruimte overblijft zich tusschen de
boomen te bewegen.
Volwassen boomen bloeien ongeveer in Mei en de vruchten
rijpen in Juli en Augustus. De vogels eten de vruchten gaarne, zij
410
verslinden dikwijls alles voordat de oogst rijp is; indien men zaden
wil oogsten is het noodzakelijk de jonge zaden met een net te be-
dekken, ten einde de vogels er af te houden.
Er moet geoogst worden spoedig na het invallen van de regens,
zoodra er zich een flinke groei begint te ontwikkelen; indien er geen
krachtige groei is, hebben de takken te weinig sappen en kunnen
dientengevolge niet of ten minste zeer moeielijk gepeld worden. Met
het oog op de toekomst is het nuttig den geheelen aanplant kort na
elkaar te snijden en vlug af te werken, dan komen de nieuwe loten
op den goeden tijd.
Voor het snijden kiest men loten van 3 à 4 vt. lang en r2—20
m.M. doorsnede. Teneinde te kunnen beoordeelen of de stengels geschikt
zijn om gepeld te worden, snijdt de werkman een klein stukje hout
met bast van den tak; laat de bast gemakkelijk los van het hout dan
is de zaak in orde en kan hij de loot gerust snijden.
De bast is rijp, wanneer de opperhuid een aschgrauwe kleur
heeft aangenomen; het komt er op aan, dat de tak rijp is, anders
krijgt men minder aromatische kaneel, ook te rijpe takken zijn minder
aromatisch. Loten, waaraan roode en gele bladeren zitten, laten niet
gemakkelijk den bast los en men krijgt geen fraaie pijpen, zulke moet
men laten staan totdat er voldoende groei in is.
Na het oogsten moet de aanplant nagezien worden; indien er
ruw gesneden is, moet men de wonden met een scherp mes glad
snijden, anders krijgt men inrottingen in de stengels. Ook ontstaan
er dikwijls te veel uitspruitsels na het snijden, die gedeeltelijk wegge-
nomen moeten worden. Daar de snijders dadelijk de bladeren en de
zijtakjes wegnemen, moet deze afval met het onkruid in het midden
der rijen even onder den grond gebracht worden.
De takken worden daarna in bundels gebonden en naar de
pakloods gebracht.
Door overlangsche, sneden met een eigenaardig gevormd koperen
mesje tracht men den bast op de grootst mogelijke lengte van het
hout te krijgen. Zijn de loten glad, effen en saprijk dan vordert dit
werk na eenige oefening snel. Zijn ze knoestig en weinig saprijk, dan
ondervindt het snijden van mooie, lange, gave stukken bast veel
bezwaren. Waar men eenigen tegenstand bij het schillen ontmoet,
wrijft en klopt men den bast voorzichtig met het houten handvat van
dn
Al 1 Specerijen.
het kromme koperen mesje en tracht men met de rugzijde hiervan,
de schil wat los te maken en op te lichten.
Nu en dan worden de basten te zamen gepakt, men legt den
convexen kant van den eenen op de concave zijde van den anderen,
totdat men een pak heeft van 20 c.M. dik en 1l/9 voet lang. Deze
pakken worden opgestapeld tusschen stokken en als het dagwerk
gedaan is, wordt de hoop bedekt met schraapsel en afval van de
gebonden. Men noemt dit
o
kaneel en over het geheel wordt een mat
wel ten onrechte fermenteeren, de bedoeling is den bast vochtig te
Em
houden voor de volgende bewerking.
In den vroegen morgen van den volgenden dag, begint men met
drie stokken in den grond te drijven, en wel ín schuine richting,
zoodat zij op ongeveer 1 voet hoogte elkaar kruisen. Zij zijn noodig
om een stok te dragen die aan den anderen kant op den bodem rust.
De werkman neemt een stuk kaneelbast, legt het op den stok en
houdt het stevig met zijn voet vast, daarna stroopt hij er met zijn
kromme mes voorzichtig de opperhuid af. Zoodra hij een bundel
gereed heeft, sorteert hij de kaneel in verschillende kwaliteiten, zoekt een
der mooiste en grootste stukken uit, dat voor bedekking van kleinere
stukken moet dienen, legt dit uit op een plank van 3 voet en snijdt
met een schaar de einden glad af, daarin pakt hij zooveel kleinere
stukken als er in kunnen.
Nu legt men ze op in de loods uitgespannen touwen, de rand-
zijden naar boven gekeerd, de pijpen worden samengedrukt, zoodat
zij niet meer open springen. Den volgenden dag worden zij op rekken
in de zon gelegd, met bedekt ze met matten of goeniezakken, daar
zij door den invloed der zonnestralen zouden krimpen en ook de goede
kleur verliezen. Naar gelang van de warmte drogen de basten in twee
of meer dagen en verliezen daarbij 60 à 700/, van hun oorspronkelijk
gewicht.
Eerste klas pijpen hebben een gelijkmatige dikte, kleur en kwaliteit,
de kleur is lichtbruin met eenige lichtere strepen, en aan den binnen-
kant donker matbruin. De einden zijn goed verbonden en gelijk, ze
hebben iets weg van opgerold bordpapier, het geheel is vast en compact.
De groote der pijpen hangt af van de soort; van de fijnste
soorten gaan er r5 tot 20 in een pond, mindere kwaliteit ro tot 15.
Zij worden in bundels gebonden van roo ®& en in goenizakken verpakt.
412
De basten van zwaardere takken zijn ruw, grof en dik, die van
te jonge loten zijn te dun en hebben een lichte strookleur, ze zijn
niet zeer aromatisch. Loten, die in de volle zon gegroeid zijn, zijn
sterker, soms wrang, dan de in de schaduw gegroeide. Kaneel op
te vochtig of moerassig land gegroeid is sponsachtig, grof en heeft
weinig geur.
De beste kaneel komt van het middelste deel der loot, die van
het boveneinde is 2e kwaliteit en die van de voet of van het dikste
einde is de slechtste.
De spaanders zg. „Cinnamom-chips’ worden gebruikt voor de
bereiding van olie.
De balen met kaneel worden in Londen verpakt in de pakhuizen
aan de haven, men krijgt dan weer eenigen afval, die gewoonlijk van
goede kwaliteit is en aan apothekers wordt verkocht als kleine kaneel,
„small cinnamom’’.
Java-kaneel onderscheidde zich volgens vaN GorKoM, over
het algemeen, door minder goed afgewerkten staat en grover voor-
komen. Hij schrijft zulks toe aan minder juiste keuze van oogst-
tijd en aan onvolkomen schraping. Door ongeoefenden is zij dik-
wijls moeielijk van de hooger staande Ceylonsche kaneel te onder-
scheiden.
Cinnamon-chips is niet slechts de naam van den afval bij de
bereiding, maar ook de meest ruwe en inferieure stukken, die niet gerold
en in pijpen gemaakt kunnen worden, rekent men hieronder. Tot 1867
werd daaruit in Ceylon olie bereid; het bleek toen echter voordeeliger
om dit product naar Londen te zenden. Men knoeide er mede en
mengde er allerlei afval door, waardoor het in discrediet kwam en de
prijs te laag werd.
Er is toen heel wat te doen geweest, men meende dat het voor-
deeliger was in het geheel geen chips meer te verzenden, daar de
prijzen van goede kaneel er ook door leden. Er ontstond in 1883/84
zelfs eene vereeniging, wier doel was de bereiding en den uitvoer
van chips geheel te staken. Het doel schijnt niet bereikt te zijn, want
tot op den huidigen dag komen zij nog aan de markt.
In 1880 bestond ruim 1/3 van den geheelen import uit chips.
De vraag in Londen naar het artikel is altijd levendig, een groot
deel er van wordt gebruikt als een substituut voor de pijpkaneel.
ig oe
415 Specerijen.
Uit de kaneel krijgt men drie verschillende oliën, nl. uit het
blad, wit den bast van den stengel en uit den bast van den wortel.
Uit de bladeren kan men op de gewone wijze door stoomdestillatie
olie bereiden. Drogen van het blad in de schaduw geeft geen verlies
aan olie. De opbrengst bedraagt 1.5 à 2 0/. Deze olie komt in samen-
stelling grootendeels overeen met kruidnagelolie — zij is nl. zeer rijk
aan eugenol — echter heeft zij een aan kaneel herinnerenden bijreuk,
die daaraan is toe te schrijven, dat de bladstelen en vermoedelijk de
hoofdnerven een weinig z.g. kaneelolie bevatten. De waarde van de
kaneelbladolie wordt bepaald door haar gehalte aan eugenol, welke
verbinding den eigenaardigen geur van de kruidnagelolie bezit. Het
gehalte aan deze stof bedraagt 70—go /0.
Door destillatie met water krijgt men zoowel van tak- als stambast
een sterk riekende kostbare olie, die zwaarder is dan water en groote
hoeveelheden kaneelaldehyde bevat. De samenstelling van die olie
is, naarmate men ze uit ouden of jongen bast verkrijgt, verschillend,
zooals door de bepaling van het soortelijk gewicht bleek. De waarde
dezer olie wordt bepaald door haar gehalte aan kaneelaldehyde,
waarvan zij 70—75 %) bevat. Bovendien bezit zij nog 4 à 8 0/
eugenol.
Uit den wortelbast daarentegen verkrijgt men een olie, die ter-
nauwernood naar kaneel riekt, veeleer een kamferachtigen reuk heeft.
Zij bevat dan ook groote hoeveelheden kamfer, die er uit kristalliseert.
Dr. van RomrurouH bereidde er die kamfer zelf in groote hoeveelheden
uit. Het was niet moeielijk aan te toonen, dat zij in alle opzichten
overeenkomt met de Japansche kamfer, die uit het hout van den
kamferboom verkregen wordt.
Een vette olie uit de rijpe vruchten werd reeds door Garcia
en andere oude schrijvers vermeld.
Trien (Flora of Ceylon) zegt, dat het product bekend als
„cinnamom suet’, kaneelvet of talk verkregen wordt van de rijpe
vruchten; het is of was in gebruik om er welriekende kaarsen voor
de Katholieke kerken van te vervaardigen.
De kaneelolie is een der krachtigste desinfectiemiddelen; volgens
Caprac en Merunrer doodt zij typhus-bacillen in r2 minuten, terwijl de
sterkste der meest gebruikte middelen, namelijk sublimaat, zulks in ro
minuten doet. Hierop volgt kruidnagelolie in 25 minuten.
44
ZIEKTEN.
Volgens Riprey wordt de voornaamste ziekte van de kaneel in
Ceylon veroorzaakt doer een boorder, die de takken aantast en vernielt.
In Singapore boort een dergelijk insect niet slechts de takken van
Cinnamomum zeylanicum, maar ook die van C. iners aan. Het is
nog niet gelukt de identiteit van het insect vast te stellen; het heeft
een lichtroode kleur en boort zich laag in de takken.
Een ander insect, dat in de Ceylon Observer besproken werd, is
de larve van een kleine mot, Mettsor plana, Walker van de familie der
Psychidae. Het komt niet slechts op de kaneel, maar ook op meer boomen
en heesters in de nabijheid van bouwland voor. De larve draagt een
zijdeachtig omhulsel, eenigszins bedekt met stukjes tak en blad van de
voedsterplant, waarop het leeft; het verslindt de blaadjes en de zachte
toppen der takken, waardoor deze niet geschild kunnen worden.
De hier al te goed bekende djamoer oepas, Cortuctum javanicum,
die zooveel andere boomen en heesters aantast, o.a. koffie, kina, thee,
cacao, nootmuskaat, hevea enz. komt ook voor op de kaneel. Het
meest treedt deze ziekte op in te dicht geplante tuinen, waar een
vochtige atmosfeer heerscht; bij eenigszins aanhoudend droog weer
schijnt zij zich niet verder te verspreiden, zooals ook op andere planten
is waargenomen.
Het afsnijden en verbranden van de aangetaste takken is nood-
zakelijk, verder zooveel mogelijk uitdunnen om daardoor de verdere
verspreiding tegen te gaan.
Bij verschillende andere plantenculturen is het optreden van deze
ziekte en de bestrijding er van beschreven, zoodat wij hierop niet
verder behoeven in te gaan.
Prof. ZIMMERMANN beschrijft in Zeysmannia 1901, blz. 445, eenige
ziekten in de kaneel op de Kawi landen. Hij zegt, dat het eerst door
Dr. Ractrorskr in den Cultuurtuin te Buitenzorg waargenomen en
onder den naam van Aeceidium cennamomti beschreven schimmel, den
aanplant sterk beschadigd.
Deze schimmel, die tot dezelfde familie als die der koffiebladziekte
behoort, vormt vooral op de jonge bladeren en stengeldeelen kleine
gele vlekken, „die met een geel poeder van sporen bedekt zijn, en
veroorzaakt buitendien vrij dikwijls sterke opzwellingen. De aangetaste
415 Specerijen.
plantendeelen sterven meest vrij spoedig af en verdrogen. Op het
bedoelde land waren verscheiden boomen bijna geheel gedood. Het
viel op, dat andere midden tusschen de zwaar aangetaste boomen
staande exemplaren, bijna of geheel vrij van schimmel waren gebleven.
Het is zeker doelmatig slechts de laatste boomen voor zaadwinning
te gebruiken.
Er bestaan op Java, voor zoover mij bekend is, geen groote kaneel-
aanplantingen, maar voor het geval, dat men de teelt wilde uitbreiden,
zou het noodzakelijk zijn ernstige maatregelen tegen deze ziekte
te nemen.
De aangetaste planten spoedig te verbranden en het overblijvende
deel van den aanplant geregeld met bouille bordelaise te bespuiten,
en mochten er zich meer schimmelplekken voordoen, deze dadelijk
weg te snijden en onschadelijk te maken, is de eenige weg om
een schimmelziekte, die zich nog niet ver verspreid heeft, uit te
roeien.
Bij een grooten aanplant zou deze maatregel zeker duur en niet
gemakkelijk uit te voeren zijn, maar bij de thans bestaande kleinere
tuinen is het wel te doen.
Een eigenaardige ziekte in de kaneel beschrijft DocrErs VAN
LEEUWEN —RiJNvAAN in de Annales du Yardin Botanique de Buitenzorg
Vol. XXIII, zième Série vol. VIII. Het is nl. een gal, die soms in
aanzienlijke hoeveelheden op de bladeren van de kaneel voorkomt.
Het meest vond zij ze op jonge blaadjes van jonge takken, zoo
spreekt zij van een aanplant van oude boomen, die op stomp gekapt
was en tal van spruiten vormde. Deze spruiten zaten zoo vol gallen,
dat zich geen loot normaal kon ontwikkelen. Deze gallenziekte werd
waargenomen in Salatiga, te Kali Osso bij Soerakarta, op den Kloet
en bij Buitenzorg.
De gallen zitten meest aan den onderkant, zelden op den boven-
kant van het blad, soms komen zij ook op de bladstelen en takjes
voor. Bij sterke infectie worden ook de eind- en okselknoppen in
gallen veranderd en verkwijnt de geheele tak. De meeste komen
voor op de hoofd- en zijnerven en langs den bladrand. Zooals uit
een infectieproef bleek, werd Cinnamomum Burmanni er niet door
aangetast.
De gallen ontstaan door de werkzaamheid van kleine insecten,
416
de z.g. gallendiertjes, de soort, die de kaneel aantast is Zyyaphyes
Docterst Nal.
Wij kunnen hier niet verder op deze ziekte ingaan, zij is in
‘bovengenoemd tijdschrift uitvoerig beschreven.
CASSIA-BAST.
De z.g. Cassia-bast van den handel is van verschillende boomen
tot het geslacht Cinnamomum behoorende afkomstig, alle voorkomende
in den Oost-Indischen Archipel en in Zuid-China.
De Oost-Indische cassia-bast wordt geoogst van in het wild
groeiende boomen, terwijl de echte verkregen wordt van Cinnamomum
Cassia Bl, die in Zuid-China gekweekt wordt.
Het is een groote boom van circa 5o vt. hoogte en een stam-
omtrek van 5 vt. In den Cultuurtuin te Buitenzorg staan een paar
zware boomen van ruim 14 M. hoog, met een stamomtrek op borst-
g,
hoogte van 24 cM.
De schors is grijs en zacht, bij volwassen boomen dik. De
bladeren zijn langwerpig, glanzend donker groen, met drie overlangsche
uitspringende nerven, de bladsteel is kort en dik. De bloeiwijze is
los; de kleine geelachtig witte bloemen zijn op korte stelen drie bij
elkaar geplaatst en vormen kleine tuiltjes aan het boveneinde van de
bloempluim. Het bloemdek is diep verdeeld in 6 langwerpige lobben
en draagt 9 vruchtbare en 3 onvruchtbare meeldraden. De stijl staat
in het midden der bloem, is kort en stevig en heeft een tweelobbigen
stempel. De vrucht gelijkt op die van de Ceylon kaneel, maar is kleiner.
Cassia is bekend geweest van de vroegste tijden af. In den bijbel
is er herhaaldelijk sprake van, verscheidene oude Grieksche schrijvers
en Chineesche werken vermelden haar reeds 2700 jaar vóór Christus
geboorte. Ofschoon sommigen beweren dat misschien andere kaneel
bedoeld is, is zulks niet waarschijnlijk, daar de Arabische en Perzische
naam Darachini, dara — hout en chini —= chineesch, duidelijk op de
afkomst van cassia wijst.
De oorsprong van de Chineesche kaneel of cassia-bast is eerst
in 1822 bekend geworden. De heer Forp, Superintendent of the
Botanical Department of Hongkong, maakte een reis naar de West-
rivier in de provincie Canton en zond een rapport over de cultuur
van Cinnamomum Cassia aan het Gouvernement.
417 Specerijen.
Bij den oogst worden de loten, die ongeveer 3 cM. dik zijn, kort
bij den grond afgesneden en na van de kleine takjes en de bladeren
te zijn ontdaan, naar een loods gebracht. Een breed mes met afgeronden
top wordt gebruikt om twee overlangsche en drie dwarssneden op
ongeveer 40 cM. afstand in den tak aan te brengen. Met een hoornen
mes haalt men den bast er af in stukken van de aangegeven lengte
en den halven omtrek breedte. De stukken worden met den concaven
kant naar beneden op een plank gelegd en met een fijn schaafje wordt
de opperhuid weggenomen. Na ongeveer 24 uur is de bast droog en
wordt in bundels verpakt in den handel gebracht.
De bereiding van den.cassia-bast bestaat in het snijden van den
bast in vierkante stukken, waarvan de uiteinden zuiver schuin bijge-
sneden worden. De beste kwaliteit heeft een gladde snijvlakte en een
fijnen draad, is van binnen goudgeel en heeft van buiten dezelfde tint
met bruine strepen. De verschillende manipulaties bij de bereiding
verschaffen de geheele bevolking werk.
De uitvoer van cassia-bast uit Nederlandsch-Indië is niet onaan-
zienlijk, gelijk de volgende staat doet zien:
van Java en Madoera van de Buitenbezittingen.
KOOR Arent ee OT. Kor 402,777 Kg.
KOOONME O2 O SOM 704,059 „
LOOR 5 247 OM 642280
KOCSN NER ree 50,269 „ 672,808 „
IOO ren — 884,007 „
TOTONR A keer. A OOM HO7o6 528,
BORD ne er st 2270 Te 8, OT Oom,
EOL ene TOOE O24502D 5 U)
HOLD an te — 5 861,926 „
LOTAR SR En -_— 5 SOS
GORE se A PP — 5 IST ASOAT 5,
Het meeste komt uit de Buitenbezittingen en wel van de Padangsche
Bovenlanden.
Het product wordt in enkele stukken of pijpen, niet in elkaar
gestoken zooals de Ceylonsche kaneel, verzonden, het is ook minder
1) Na rgr2 is in de statistiek het cijfer voor kaneel en kaneelcassie te zamen
vermeld (zie blz. 406).
Deer MI. 27
418
uniform, de meeste basten zijn grover, ofschoon er wel dunnere en
fijne onder gevonden worden. Het wordt meestal ingevoerd in kleine
bundels van ongeveer 1 voet lengte en 1 pond zwaar, de stukken zijn
met bamboetouw aan elkaar gebonden. Uit alles is te zien, dat er
te weinig zorg aan besteed is.
In De Zmdrsche Mercuur van 12 Maart 1907 komt een lezing voor
van den heer Warmero over kaneel; genoemde heer meent, dat op de
Westkust van Sumatra geen Ceylonsche kaneel maar C. Cassia geplant
moet worden, omdat het product van eerstgenoemde hier nog altijd
inferieur is aan de van Ceylon afkomstige en dat superieure kwaliteit
van cassia-bast geen groot verschil in prijs noteert met Ceylon-kaneel.
Hij geeft verder op, dat de kultuur en bereiding van laatstgenoemde
duurder is dan van cassia; mogelijk is zulks, omdat er nog te weinig
zorg aan besteed wordt en indien de teelt en de bereiding beter
gedreven werden, het prijsverschil nog minder zou zijn.
Behalve van Java en Padang komt ook van Timor en andere Buiten-
bezittingen cassia-bast, bijna alles van in het wild groeiende boomen.
Massor-BAST.
De massoi of mussie bast der Javaansche geneesmiddelenver-
koopers, zegt Dr. GreEsHOFF in Zeysmannta 18090, blz. 122, heeft tot
stamplant Cozrzamomum Riamis Nees, de plant is ook als kajoemanis
sabrang bekend en is de kiamis der Soendaneezen. Zij komt op Java,
Sumatra, Borneo en Nieuw-Guinea voor, ook andere kaneelsoorten
worden voor hetzelfde doel gebezigd.
Een andere massoi-bast komt voor op Nieuw-Guinea. De stam-
plant hiervan werd destijds door TeysMANN naar den Buitenzorgschen
Hortus overgebracht en beschreven als Sassafras goesianum T. et B.
Die naam is door Brccarr veranderd in Massoia aromatica. De bekende
firma ScHIMMEL & Co. in Leipzig bracht in 1888 massoibast-olie in den
handel, als parfum voor toiletzeepen enz. Smaak en reuk herinneren
aan nootmuskaat en kruidnagelen.
In het Tijdschrift van Met Koninklijk Nederlandsch Aardrijks-
kundig Genootschap 1907, blz. 992, doet de heer J. S. A. van DisseL
een interessant verhaal van zijn voetreizen in het bergland van Zuid-
West Nieuw-Guinea. Hetgeen hij over de boom, die den massoi-bast
levert zegt, nemen we hier over.
pers win et
419 Specerijen.
De boom komt voornamelijk voor op de Oostelijke hellingen van
het gebergte van Zuid-West Nieuw-Guinea, waar hij in den kalkbodem
welig tiert en groote bosschen vormt; in nog meer andere streken
van het eiland komt hij voor. In de Etnabaai ontmoet men veel lieden,
die zich met het verzamelen van massoi-bast bezighouden. Van een
eigenlijke exploitatie (door omhakken) van de boomen is alleen sprake
in het stroomgebied van de Bedidi.
De massoiboom is fraai van bouw, recht, zonder lage takken,
niet al te zwaar van stam. De bast laat gemakkelijk los en heeft een
aangenamen fijnen geur. Bij het schillen moet de werkman zich wachten
voor het schilsap, dat, met de huid in aanraking gekomen, onaange-
name jeukende blaren trekt.
Hebben de massoi-schillers een gunstige plek gevonden, dan gaat
men tot het vellen van de boomen over, waarna zij vlug van den bast
ontdaan worden, door op afstanden van r M. den boom ringvormig
in te kepen en een snede in de lengte-as te maken, dan gaat het
afnemen van den bast gemakkelijk. Deze wordt tegen primitieve staketsels
overeind gezet, om aan het sap gelegenheid te geven er uit te druipen.
De lieden, die zich bepaaldelijk met massoischillen bezighouden,
zijn de inwoners van Goras en omstreken, en zij, die het stroomgebied
van de Bedidi bewonen. Men neemt aan, dat een middelmatige boom
ongeveer twee picols bast levert; in het massoi-seizoen van 1904
werden ongeveer Soo boomen geveld.
De ín den laatsten tijd uit Nieuw-Guinea ingevoerde bast vormt
groote, ongeveer 8 m.M. dikke, kaneelbruine stukken, welke zeer
aromatisch rieken en scherp van smaak zijn. ln anatomischen bouw
vertoonen zij groote overeenkomst met kaneelbast.
De olie, welke bij destillatie van den bast in eene hoeveelheid
van 6.5 tot 8 0/, verkregen wordt, heeft een aangenamen geur naar
nootmuskaat en kruidnagelen. Volgens ScrimmrL bestaat de olie uit
75 9%) eugenol en saffrol. Het terpeen, door Woy massoyeen genoemd,
bleek volgens Warracuy een mengsel van pineen, limoneen en dipen-
teen te zijn.
VL
GEMBER:
De familie der Zingiberaceeën bevat eenige planten, die gewoonlijk
ook onder de specerijen gerekend worden en waarvan gember, Zingiber
officinale, wel de belang-
rijkste is.
De kenmerken van de
plant zijn: sterk aroma-
tische, licht gekleurde wor-
lange kruidachtige sten-
gels met twee tegenover
elkaar staande rijen van
kortgesteelde, lange, toe-
gespitste bladeren ont-
springen. De bloemen
komen op wat kortere
stengels, 1 à 2 voet lang,
nu en dan komen er een
of twee bloemen tusschen
de groote schutbladen te
voorschijn, zij zijn teer,
wit met rood gestreepte
lip. De meeldraad ligt over
de lip en heeft een lang-
werpigen gelen helm-
Fig. r3o. Zingiber officinale L. Gember.
knop, die eindigt in een
hoorn, het z.g. connectivum. De stijl is grootendeels met den meeldraad
vergroeid, hij is draadvormig en heeft een kleinen ronden stempel. De
vrucht is een dunwandige doosvrucht, die een aantal kleine, hoekige
telstok, waaruit 2 à 3 voet’
pg
Jd
e
491 Specerijen.
zwarte zaden bevat. Daar de plant meestal door het verdeelen van den
wortelstok voortgeplant wordt, draagt zij zelden vrucht.
Er bestaan eenige vormen van de gemberplant; in Java onder-
scheidt men er in den Catalogus van ’s Lands Plantentuin drie, de
echte gember, djahé bener; de amarum, djahé pait, en de rubrum,
djahé mehra of beurum.
De oorspronkelijke groeiplaats van Zingiber officinale is onbekend,
maar moet in Zuid-Oost Azië gezocht worden, de plant wordt thans
in nagenoeg alle tropenlanden en zelfs hier en daar in subtropische
streken gekweekt, maar nergens meer in het wild gevonden.
Volgens Rmrey wordt gember overal in de vochtige en warme
streken in Britsch-Indië geteeld, zelfs tot op 4 à 5ooo voet boven de
zee in het Himalaya-gebergte.
Indië levert de meeste gember; zeer goede kwaliteit komt uit
Madras. VAN LiINscHoreN vermelde in r595 reeds deze kultuur daar
ter plaatse, het product wordt daar ook wel Malabar-gember genoemd.
De gember van Shernaad ten zuiden van Calicut heeft ook een
goeden naam.
Op Indië volgt in belangrijkheid van de gembercultuur Midden-
en Zuid-Amerika en in de eerste plaats de West-Indische eilanden.
De grootste uitvoerhavens zijn op Jamaica, het eenige eiland met
een zeer grooten gemberexport; vroegere jaren leverden andere eilanden
als Barbados, San Domingo, Trinidad ook gember, thans schijnt zulks
niet meer plaats te hebben. Op Jamaica volgt Brazilië. In Afrika
voert Sierra Leone gember uit.
De meeste andere tropenlanden telen de plant wel, maar voeren
niets of weinig uit. Ceylon en Java verbruiken veel, maar exporteeren
niet of zeer weinig, terwijl de gember er goed groeit en ook overal
in het klein aangeplant wordt.
GESCHIEDENIS.
De gember behoort tot de oudste specerijplanten en was onge-
twijfeld bij de Grieken en Romeinen bekend, zij kregen haar van de
Arabieren. R
Marco Poro is waarschijnlijk de eerste Europeesche reiziger, die
de plant zag, 1280—1290. Hij trof haar aan in China, Malabar en
Sumatra. De eerste beschrijving is van JEAN pe MoNrEcorviNo envan
den reiziger Nrcoras CONTI, 1292.
In de middeneeuwen was de in suiker geconserveerde of groene
gember in Europa reeds bekend.
Daar de wortelstokken gemakkelijk levend op grooten afstand
overgebracht kunnen worden, werden zij spoedig in Amerika ingevoerd.
In Mexico bracht Francisco pr MEeNpoza de plant, zij groeide daar
zoo voorspoedig, dat zij binnen korten tijd in verschillende tropische
streken van de nieuwe wereld werd ingevoerd. In 1585 exporteerde
San Domingo reeds gember, uit Jamaica werden reeds in 1547, 22.053
centenaars naar Spanje verzonden en na dien tijd is laatstgenoemd
eiland een der grootste producenten gebleven.
CuLTUUR.
Men heeft lang beweerd, dat in de tropische landen met een goed
afgescheiden drogen tijd de beste gember geteeld werd, en ofschoon
streken zooals Malakka, waar zulks niet het geval is, ook een uitstekend
product voortbrengen, ís er toch een grond van waarheid in.
Behalve in te zware klei en in bijna zuiver zand kan de gember
in bijna iedere soort grond groeien. Het beste slaagt de cultuur echter
op pas ontgonnen boschgrond.
Op Java wordt geen gember voor uitvoer, wel voor inheemsch
gebruik geteeld en op de pasars verkocht. De Inlander benut den
wortelstok, na geschild en in stukken of schijfjes gesneden te zijn, om
zijn sajoers te kruiden. In gemalen toestand of fijn geraspt wendt hij
dien aan als smeersel tegen gezwellen of spierrhumatisme, ook wel
tegen hoofdpijnen. Hij confijt den wortelstok niet, noch maakt hij er
zuur van, zooals door de Chineezen gedaan wordt. Hij maakt er wel,
met andere kruiden vermengd, een verwarmenden-drank van, de z.g.
bandràg, die in de bovenlanden zeer gezocht en behalve als lekkernij
ook tegen maag- en buikaandoeningen gebruikt wordt.
De gember verlangt in de eerste groeiperiode veel vocht en ook
een vochtige lucht; terwijl tijdens het rijpen van de wortelstokken
droogte gunstiger werkt.
Men plant de gember door den worstelstok in stukken te snijden
met minstens één oog, meer is echter beter.
423 Specerijen.
Op sommige plaatsen plant men op eenigszins opgehoogde bedden,
evenals die gewoonlijk in den groentetuin aangelegd worden. In drogere
streken, waar geïrrigeerd moet worden, laat men den bodem vlak.
De afstand, waarop men plant, is verschillend. Meestal plant men
in il/s à 2 voet van elkaar gelegen rijen en in de rij op r voet
afstand; in bijzonder vruchtbaren of zwaar bemesten grond kan wat
verder uit elkaar geplant worden.
Gewoonlijk komen na tien of vijftien dagen de jonge gember-
scheuten voor den dag, het duurt echter dikwijls langer, in enkele
gevallen wel twee maanden.
Tijdens den groei wordt de grond vrij van onkruid gehouden,
in enkele streken moet men irrigeeren, in andere brengt men er nog
een overbemesting op.
OOGST EN BEREIDING.
De gember is geschikt om geoogst te worden als de stengels
beginnen af te sterven, gewoonlijk 8 à 9 maanden na de planting, dit
valt meestal samen met het uitbloeien van de bloemstengels. De
gember bloeit niet overal overvloedig, in Canton heeft een regelmatige
bloei plaats, evenzoo in Jamaica; in de Straits ziet men zelden bloemen
aan de plant.
Het oogsten, dat met een mestvork geschiedt, moet met de
meeste voorzichtigheid gedaan worden, om de wortelstokken niet te
beschadigen. De rhizomen worden, na van aarde en wortels gezuiverd
te zijn, op hoopen geworpen; de aarde mag er niet aanblijven, men
beweert, dat zulks op de kwaliteit influenceert. De verdere bereiding
heeft in de verschillende landen op verschillende wijze plaats.
De in stroop ingemaakte gember wordt uitsluitend in China en
speciaal in Canton bereid en uitgevoerd, het is een bekende en
gezochte delicatesse. Elders maakt men ook wel gember in, die is
echter van weinig beteekenis, zoodat wij met de vermelding van het
feit meenen te kunnen volstaan.
VIL
CARDAMOM.
Er zijn verschillende planten
onder de Zingiberaceeën, waarvan de
zaden als cardamom in den handel
gebracht worden. De voornaamste, die
het meest in het groot verhandeld
worden, zijn de zaden van Elettaria
Cardamomum Whyth et Maton, syno-
niem met Alpinia Cardamomum Roxb.
In Ned.-Indië draagt de plant ver-
schillende namen, en er heerscht ver-
warring met de zaden van de daar in-
heemsche plant, Amomum Cardomo-
mum.
Te Buitenzorg heet Amomum
Cardamomum alleen kapol, niet kapoe-
laga; te Batavia noemt men de vrucht-
jes van dit gewas zoowel kapoelaga
als kapol, de laatste naam is echter
daar minder bekend; in Midden-Java
is de algemeene naam kapoelaga en
te Bandoeng kapol.
Elettaria Cardamomum heet te
Buitenzorg kapoelaga en te Batavia
kardamoenggo.
Nu leveren beide planten wel
cardomom vruchtjes, maar er is een
groot verschil in waarde. Dr. Boorsma
deelde mij mede, dat hij eenigen tijd
geleden als prijsopgaaf op den pasar
Fis 13L-
Amomum Cardamomum L. Cardamom.
Stengel met bloem.
Fig. 132. Amomum Cardamomum. Cardamom. Bloemen en vruchten.
426
te Buitenzorg ontving voor Am. Card. 60 à 80 ct. per kati en voor
Elettaria Card. vruchtjes f/6.— per kati.
Eerstgenoemde plant is hier inheemsch en wordt niet in het
klein aangeplant, terwijl laatstgenoemde hier zeldzaam is en de vruchtjes
worden ingevoerd.
De plant was in 1605 reeds bekend en Crustus beweerde, dat
zij de echte amomum uit de oude tijden was. Dit zaad werd gewaar-
deerd als eene zeldzame specerij. De ronde vruchtjes staan in kleine
compacte bundeltjes en zijn 1.25 à 2 c.M. breed, de zaaddoos is dun,
breekbaar, lederkleurig, bij rijpte iets harig. Het product was lang-
zamerhand van de markt verdwenen, doch toen in 1853 Siam voor
den Europeeschen handel geopend werd, werden groote hoeveelheden
aangevoerd, zij vonden toen weinig koopers en werden toen weinig
meer geëxporteerd.
In 1875 voerde Siam 47 zakken uit, zij werden verkocht voor
r sh. 6 d. per pond. De verschepingen van Bangkok in 1871 bedroegen
4.678 pikol of 623.733 pond. Zij gingen naar Singapore en China.
Op Java komen twee vormen van Amomum Cardamomum voor,
van de eene zijn de stengels wat roodachtig aan den voet, terwijl de
andere geheel groen,is. Beide vormen worden in ’s Lands Plantentuin
„gekweekt en dragen daar ook vrucht. Bijgaande afbeelding is daarvan
genomen.
Specerijen.
VII
ANDERESPEGERIJEN:
I. CURCUMA.
De Curcuma van den handel is afkomstig van den wortelstok
van Curcuma longa L.; een plant, die evenals gember en cardamom
tot de Zingiberaceeën behoort. Ofschoon de plant in Indië voor den
uitvoer van weinig of geen beteekenis is, is zij voor de inlandsche
markt belangrijk, zij wordt dagelijks op de pasars verkocht.
Riprey spreekt ín zijn dikwijls genoemd werk uitvoerig over
curcuma, hij noemt de plant turmeric, een in Britsch-Indië en in den
handel algemeen bekende naam, van onbekende origine. De ware
turmeric noemt hij Curcuma longa L. Volgens zijne beschrijving is
het ongetwijfeld dezelfde plant, die onze konang of koentji levert.
Hij zegt de plant bezit een onderaardschen stengel of wortelstok,
die gebruikt wordt als specerij en waaruit ook een gele verfstof bereid
wordt. Het hoofddeel van den wortelstok levert de zoogenaamde lange
turmeric, terwijl de rondachtig, bolvormig gevormde wortels de zg.
ronde turmeric leveren. e
SEMMLER zegt dat laatstgenoemde van een geheel andere plant
nl. Kaempferia pandurata Rab. afkomstig is.
Er bestaat nog meer verschil van meening over de afkomst van
handelsproducten van andere Zingiberaceeën. Een grondige studie ter
plaatse, waar zij geteeld en waar zij verhandeld worden, zou hierin
licht kunnen geven.
De buitenkant van den geringden wortelstok is bruin en geschubd,
het inwendige deel is helder oranje en heeft een eigenaardigen sterken
geur en smaak. De bladeren ontstaan in bundels, soms zijn ze twee
voet lang, gewoonlijk korter, zij zijn dun, slap en lichtgroen gekleurd,
lang en gepunt op een langen bladsteel geplaatst. Zij staan van zes
428
tot acht in een bundel en verscheidene bundels komen uit den
wortelstok. De bloemen komen op een kegelvormige aar uit den
bladbundel, de aren zijn korter als de bladeren, zij staan op een stevigen
bloemstengel. Aan den top daarvan komen een aantal lichtgroene,
eivormige schutbladen, waarvan de bovenste grooter en roodachtig
getint zijn. Bij ieder schutblad komen twee bloemen, die zich niet
tegelijk openen, zij zijn zeer teer, geelachtig wit met een breede gele
streep op het midden van de lip. De vrucht schijnt niet bekend.
Van de geschiedenis van deze kruiderij is weinig bekend.
Droscoripes schrijft in 77 of 78 over een soort Cyperus, op gember
gelijkende, maar die een gele kleur en een bitteren smaak had, waar-
schijnlijk curcuma. In de middeneeuwen was het kruid bekend als
Indische saffraan. GARGIA pr ORTA bespreekt het onder dien naam en
zegt, dat het uit Indië ingevoerd werd door Arabieren, Perzen en Turken.
In zijn werk over de landbouw der Inlandsche bevolking bespreekt
DE Bie de plant zeer kort, hij zegt er van; zijnde de plant, waarvan
de rhizomen onder de namen van koenjit of koneng een hoofdbestand-
deel vormt van de kerrikruiden, die er de gele kleur aan ontleent.
De Inlander maakt ook gebruik van de mooie gele kleurstof om vezel-
stoffen te kleuren en bij Inlandsche festiviteiten smeert men er het
lichaam van den jubilaris mede in. Van de cultuur zegt laatstgenoemde
schrijver ook niet veel, hij voegt koenjit, djahé, langkwas, tjikoer,
temoe tis en temoe giring bij elkaar en schrijft: daar al deze gewassen
de volle zon noodig hebben, verbouwt men ze op open tegalans. De
grond wordt eens of meermalen behakt om hem voldoende los te
maken. Voorts avorden er meestal greppels aangelegd, om het regen-
water af te voeren, omdat in drassige gronden de wortelstok zich niet
kan ontwikkelen. Deze vormt het plantmateriaal. Daartoe versnijdt
men hem eerst in stukken van twee of drie geledingen met doorgaans
een gelijk getal oogen. Men plant deze op rijen uit 2 à 3 voet van
elkaar en in de rij op een plantwijdte van 1 à 2 voet.
Na een week zijn de loten uitgeloopen. Op den leeftijd van een
maand, wanneer er zich 2 à 3 bladeren gevormd hebben, wordt de
aanplant gewied, een maand later nog eens, dan wordt tevens aan-
geaard. Gewoonlijk laat men het gewas niet ouder worden dan 21/3 à 3
maanden, omdat anders de wortelstok houtig of liever vezelig en voos
wordt en hierdoor niet gewild is. De oogst geschiedt door de geheele
42 Specerijen.
plant uit den grond te trekken, waarna men de stengels wegsnijdt en
den wortelstok schoon wascht. Men oogst niet den ganschen aanplant
in eens, doch bij gedeelten, telkens zooveel als men denkt te kunnen
verkoopen. Haast is er trouwens niet bij de inzameling, men kan den
aanplant des noods vier volle maanden laten staan, zonder dat de
wortelstok bepaald onbruikbaar of waardeloos wordt.
SEMMLER zegt, dat de Java-turmerie op de markt geringe prijzen
behaalt, omdat de kleur mat is De Chineesche is de beste, er komt
echter slechts weinig van aan de markt. De Bengaalsche behoort ook
onder de beter gewaardeerde turmeric.
Behalve het enorme plaatselijk gebruik in kerri enz. wordt
turmeric ook veel aangewend als geneesmiddel voor allerlei ziekten;
zelfs Europeanen gebruiken het wel als zweetdrijvend, maagversterkend
en licht afdrijvend geneesmiddel. Indertijd waren in enkele apotheken
zoogenaamde temoe-lawah-pillen te krijgen.
Ook voor verf wordt het gebruikt en uitgevoerd, ofschoon men
beweert, dat de kleurstof niet duurzaam is en bij blootstelling aan de
zon, en bij aanraking met alcaliën spoedig verdwijnt. De Maleiers
zeggen, dat de verfstof uit de wortelstokken van Curcuma zeodarra,
onze koneng parà, sterker is.
2. ALPINIA GALANGA L.
Langkwas, afkomstig van den wortelstok van bovengenoemde
plant wordt ook bij de kerrikruiden en in de Inlandsche geneeskunde
gebruikt; de export er van beteekent weinig. In Zuid-China komt een
andere soort voor, namelijk A/piuza officinarum, Hance, dit was reeds
een uitvoerartikel in overoude tijden.
In vroegere jaren werd het ook in Europa in de geneeskunde
gebruikt, tegenwoordig bijna niet meer. Hoe het thans met den uitvoer
staat is mij niet bekend. Hanca geeft voor 1869 als exportcijefrs uit
Zuid-China op 370.000 W. In 1877 werd van Kung Chow in Hoinan
281.733 W uitgevoerd.
3. Ocrmum.
Eenige kruiden, die door den Javaanschen landman gekweekt
worden, deels als specerijen om er zijn spijzen mede te kruiden, deels
voor andere doeleinden verdienen hier nog een korte vermelding.
430
Ocinume canum Sms, DE Bie zegt in zijn meergenoemd werk
van deze plant: het is een vrij hoogopgroeiend kruidachtig gewas, met
geurige bladeren, bloemknoppen en stengeldeelen, vrij algemeen als
kemangi bekend. Zij wordt voor verkoop op tegalans, langs terras-
wanden, ook op de dijkjes tusschen sawah's vermengd met andere
gewassen geteeld, voor eigen gebruik legt men er kleine aanplantingen
op de erven aan. In de Soendalanden noemt men haar soerawoeng.
Men kweekt haar voort uit zaad, aangezien het stekken niet zoo'goed
gaat. Twee of drie maanden na de uitplanting is het gewas oogstbaar.
Men trekt of de geheele plant uit of breekt er nu en dan eenige
takjes af‚ dan kan men van dezelfde plant meermalen oogsten. Na
een jaar verkeert de plant doorgaans in zulk een toestand, waarin
men er geen product meer van bekomt, dan wordt zij opgeruimd en
weer op nieuw geplant. Kemangi wordt zoowel rauw als in andere
spijzen gekookt genuttigd, zij wordt zeer veel als kruiderij bij de toe-
bereiding van visch, vleesch en andere gerechten gebruikt, die in de
Soendalanden pais en in Midden- en Oost-Java pepes genoemd wordt.
Octmum Bastlicum, L. levert de bekende selasi, de zaadjes hebben
de eigenschap in water sterk uit te zetten en zeer slijmerig te worden,
men vermengd ze dan met een zoete stroop en heeft een delicatesse
voor den man in de straat. Overal op Java in steden en dorpen langs
de wegen wordt deze verfrisschende drank aangeboden, soms met ijs,
soms zonder. Ook als medicijn voor ingewandsaandoeningen — panas
dalam — gebruikt de Inlander ze.
Octmaum sanctum L. Roeroekoe, wordt minder gebruikt als nen
maar meer om op de graven van afgestorvenen, alsmede op kruiswegen
te offeren of om ze op kerkhoven te strooien of te planten.
4. CORIANDRUM SATIVUM.
Is in de Soendalanden als katoentjar en in Midden- en Oo -Java
als katoembar bekend.
De plant komt in de bergstreken beter tot haar recht dan in de
vlakte en wordt gewoonlijk op tegalans verbouwd. Nadat de grond
goed omgewerkt is, worden op afstanden van 3 à 4 vt. voren getrokken,
en op een plantwijdte in het verband van 2 à 3 vt. pootgaatjes in
den grond gestoken, in elk waarvan men 3 à 4 zaadjes legt. Binnen
een week zijn ze ontkiemd, na een maand kt zij gewied, hetgeen
an p
Wes
431 Specerijen.
nog eens herhaald wordt, men aardt ze dan tevens aan. Weldra komen
de bloemen te voorschijn, die een sterken, niet voor ieder aangenamen
geur verspreiden. Tegen het einde van de derde of het begin van
de vierde maand neemt de groene vruchtschil een lichtere tint aan
en zijn de zaadjes voldoende rijp, om geoogst te worden. Hiertoe trekt
men de geheele planten uit den grond, bindt ze aan bosjes, zij worden
dan, in verband met het weer, een week of langer in de zon gedroogd.
Als de vruchtschil een stroogele kleur aanneemt en de meeste
vruchtjes door het bros worden van de steeltjes van zelf afvallen, worden
de verdere vruchtjes er afgeritst. Om de stukken droge bladeren en
steeltjes die mede gekomen zijn, te verwijderen, worden de vruchtjes
in platte bamboemanden gewand.
Volgens Dr. C. L. vAN DER Bura „De voeding in Ned. Indië”
worden er behalve de hier geteelde nog heel wat uit Bombay ingevoerd.
5. PIMPINELLA ANISUM ÂDAS.
om
Anijs, in het Javaansch adas en ín het Soendaneesch hadis, wordt
op dezelfde wijze als coriander door de bevolking hier en daar in de
bovenlanden geteeld. De Bie zegt, dat zij er geen olie uit stookt maar
de vruchtjes als kruiderij gebruikt of verkoopt.
Van de andere kruiderijen gebruikt de bevolking volgens vaN
DEN Bure nog, djinten, komijnzaad, Cumeinume cymiuum 1; adas, venkel
Foentculum vulgare Mill; adas manis, Peucedanum graveolens Benth.
adas manis, dille enz. De meeste dezer gewassen worden hier voor
de behoefte niet voldoende aangeplant, maar ingevoerd.
A
Oe PRERESCIETE OTEN
Pror. Dr. P. VAN ROMBURGH.
ar
ï
IEN NE OSD:
L. VOORKOMEN, SAMENSTELLING EN BEREI-
DING VAN AETHERISCHE OLIEN. en
MP SELIERISCHE SOEIEN “UIC IN EIER WIED
GROEIENDE PLANTEN
KSNOESBOETE O Pre Me eN
Baros-KAMFER oF BorNEO-KAMFER.
JAPANSCHE KAMFER NEA Ere A SER EE EREN
UI. AETHERISCHE OLIËN UIT GECULTIVEERDE
PIEANNIRENe:
INDISCHE GRASOLIËN .
Citronella-olie
Lemongrass-olie.
Vetiver-olie …
PATCHOULI-OLIE.
KANANGA-OLIE .
TTEMPAKA-OLIE.
ANDERE OLIËN.
EN
c Or
Ur Oa
EN
TS
Un Ul On
ee}
\Ò
Aetherische oliën.
Ï
Voorkomen, Samenstelling en Bereiding van
Aetherische Oliën.
Zeer vele planten bevatten in hare bloemen, bladeren, vruchten
en wortels, of ook wel, als het boomep geldt, in het hout of den bast,
riekende, vluchtige stoffen, die men er uit kan verkrijgen door de
plantendeelen met water te destilleeren. Daar nu een groot aantal dezer
vluchtige verbindingen ín water weinig oplosbaar is, zal men in de
overgedestilleerde vloeistof vaak olieachtige druppels zien, die zich, al
naarmate van den aard dier stoffen, nu eens als een laag op het water
verzamelen, dan weer naar den bodem zinken. Soms gaan met de
waterdampen ook vluchtige stoffen over, die zich in den vorm van
kristallen in het destillaat afzetten, bijvoorbeeld kamfer. Hoewel nu
deze met het water overdestilleerende vloeistoffen slechts uiterlijk op
olie gelijken, daarmede echter ín chemisch opzicht geenerlei verwantschap
vertoonen, heeft men ze toch samengevat onder den naam „aetherische
oliën”, In het algemeen zijn het mengsels van verschillende organische ver-
bindingen, zuurstofvrije en zuurstofhoudende. Onder de eerstgenoemde
spelen vooral vertegenwoordigers van een zeer belangrijke klasse van
koolwaterstoffen, terpenen (Co Hij) genaamd, een voorname rol, ofschoon
ook koolwaterstoffen uit de vetreeks en uit de aromatische reeks, alsmede
onverzadigde, lang niet zeldzaam zijn. Onder de zuurstofhoudende
bestanddeelen zijn vrijwel alle klassen van zuurstofverbindingen ver-
tegenwoordigd, zooals alkoholen, aldehyden, zuren, esters, phenolen, enz.
Eindelijk treft men in sommige aetherische oliën ook stikstof- en
zwavelverbindingen aan, zooals in die uit mosterd, uit knoflook, enz.
Het onderzoek van de aetherische oliën is te ingewikkeld om
hier besproken te worden. Toch zijn er enkele konstanten, voor de
beoordeeling van de zuiverheid van belang, welke betrekkelijk gemakkelijk
438
met eenvoudige hulpmiddelen bepaald kunnen worden. In de eerste plaats
het soortelijk gewicht, dat men het eenvoudigst met een areometer bepaalt,
indien men ten minste over groote hoeveelheden beschikt. Verder de kook-
temperatuur. Om deze te vinden maakt men gebruik van een kookkolfje
met ronden bodem, aan welks hals een zijdelingsche buis onder een hoek
van ongeveer 70° is vastgesmolten. In den hals wordt een doorboorde
kurk gestoken, waarin een thermometer zoodanig is bevestigd, dat het
kwikreservoir zich ter hoogte van de zijdelingsche buis bevindt. Men
maakt de aetherische olie in het kolfje aan de kook en leest op den
thermometer de temperatuur van den in een koeler overgaanden damp af.
Eindelijk is de oplosbaarheid van aetherische oliën in verschillende
oplosmiddelen soms een zeer goed criterium voor hare zuiverheid.
In de plant komen de aetherische oliën in bijzondere cellen en
ruimten voor, soms als zoodanig, soms ook wel glucosidisch gebonden.
Men onderscheidt drieërlei soort van afscheiding en wel in huidklieren,
in inwendige klieren en in kliercellen
In verschillende levensstadia der plant kan de samenstelling der
aetherische olie, die zij levert, zeer afwisselen. Ook hebben standplaats
en klimaat soms invloed daarop.
Natuurlijk hebben welriekende planten van oudsher de aandacht
der menschen getrokken en reeds in de grijze oudheid heeft men in
specerijen en reukstoffen (kaneel, wierook, sandelhout enz.) een levendigen
handel gedreven. Niet met zekerheid is het bekend, bij welke volken
men het eerst er in geslaagd is aetherische oliën uit de plantendeelen
af te scheiden; zeker is het echter, dat de oude Indiërs, de Perzen en
de Eeyptenaren met de destilleerkunst bekend waren. Vooral de
Arabieren hebben in latere eeuwen veel bijgedragen tot de ontwikkeling
en de verspreiding van die kunst, welke zich vervolgens een weg
gebaand heeft door Europa, het meest in den dienst van de genees-
kunde. In den nieuweren tijd is zij tot een hoogen trap van volmaking
gekomen. Toch ís destillatie, waarop wij nog uitvoeriger terug komen,
niet de eenige wijze, op welke men de aetherische oliën winnen kan.
Vooral in Zuid Frankrijk maakt men van twee andere gebruik,
nl. de extractie en de enfleurage, om uit welriekende bloemen de
geurige bestanddeelen te winnen.
Bij de extractie-methode behandelt men de bloemen met zeer
vluchtige vloeistoffen, zooals aether, chloroform, zwavelkoolstof, laag
439 Aetherische oliën.
kokende benzine enz, waarin de aetherische olie oplost. Door ver-
damping van het oplosmiddel, verkrijgt men extracten, die onder den
naam van „essences concrètes”’ bekend zijn. Uit deze bereidt men met
alkohol de „extraits aux fleurs’, die :
na verwijdering van den alkohol de
„quintessences’’ geven.
Bij de enfleurage laat men den
bloemengeur als het ware zich vast-
leegen in een niet-vluchtig oplos-
middel. Daartoe spreidt men de
bloemen in een dunne laag uit op
„chassis’”’, dat zijn met een houten
ee \
lijst omgeven glazen platen, waarop
aan weerskanten een 3 m.M. dikke
laag van zeer zuiver vet gestreken
is. Deze stapelt men tot manshoogte
Fig. 133.
op elkaar, WAARLOE SS ae 49 stuks Stoomdestilleerapparaat voor plantendeelen.
noodig zijn. Het vet neemt dan de
door de bloem tijdens het verwelken ontwikkelde aetherische olie op.
Het met olie verzadigde vet draagt den naam van pommade, waaruit
men dan bijvoorbeeld met alkohol de reukstof kan afscheiden. Sommige
bloemen worden met warm vet geëxtraheerd (maceratie).
In Italië verkrijgt men uit de schillen van sommige Citrussoorten
de aetherische olie door persen.
Verreweg de meeste aetherische oliën worden door destillatie met
water (of met waterdamp) verkregen. Daar dit ook met de hier te
behandelen oliën geschiedt, moeten wij bij dit proces iets langer stilstaan.
Een destilleerapparaat bestaat uit drie deelen: den ketel (blaas),
den koeler en den ontvanger. De ketel kan zeer verschillende vormen
en afmetingen hebben. Men gebruikt hooge, cylindervormige, die dan
meestal iets conisch toeloopen, platte cylindrische, ronde en eivormige,
dikwijls afhankelijk van het te verwerken materiaal. Meestal wordt de
ketel van koper gemaakt, hoewel ook wel ijzer of aluminium gebruikt
wordt. Beneden aan den ketel is een aftapkraan aangebracht en boven
een mangat om de plantendeelen er in te brengen, alsmede een helm of
een buis om de dampen weg te voeren naar den koeler. De verhitting kan
op verschillende wijzen geschieden. Het eenvoudigst is, den gedeeltelijk
440
met water gevulden ketel direct op het vuur te verhitten, waarbij men
de voorzorg neemt — ter voorkoming van aanbranden — een eind boven
den bodem een zeef aan te brengen, waarop de plantendeelen rusten.
Men kan ook direct met stoom, die in een afzonderlijken stoomketel
ontwikkeld wordt, verwarmen, waarbij de stoom dan in het water van
den ketel of direct door de plantendeelen geleid wordt. Bij de indirecte
verwarming met stoom, voert men dezen door den van een dubbelen
wand voorzienen bodem, dan wel door gesloten slangvormige buizen.
Het vullen van de destilleer-
ketels moet met zorg geschieden,
vooral indien men plantenmateriaal
destilleeren wil, dat rijk aan water
is, zooals bijvoorbeeld bladeren. Men
mag dan niet te hooge toestellen
gebruiken, omdat anders de vulling
door haar gewicht te veel samen-
gedrukt wordt, zoodat de stoom ze
niet gelijkmatig doordringt en er
dus aetherische olie in kan achter-
blijven. Men zal dan ook goed doen,
den ketel niet veel grooter dan 1 MS.
te nemen en als men veel blad te
verwerken heeft, liefst eenige ketels
meer gebruiken. Ook moet het
materiaal zooveel mogelijk los en
niet in bundels in den ketel gebracht
Fig. 134. worden en wel om dezelfde reden
Stoomdestilleerapparaat voor plantendeelen. als boven. In het algemeen IS, als
de aetherische olie het verdraagt, damp van hooge spanning, bijvoor-
beeld 5 atmospheren, te verkiezen.
In den koeler, waarin de waterdamp en de dampen van de
aetherische olie geleid worden, heeft de condensatie plaats. Bij primi-
tieve toestellen bestaat hij eenvoudig uit een rechte buis, die uitwendig
door koud water wordt afgekoeld. Beter is het, een slangkoeler te
gebruiken of wel een koeler, die uit een stelsel van rechte buizen
bestaat, waarvan elk afzonderlijk door koud water omspoeld wordt.
Als ontvanger neemt men een zoogenaamde Florentijnsche flesch,
441 Aetherische oliën.
waarin zich de olie van het water scheidt en die zoo ingericht is, dat
het water geregeld kan afloopen, terwijl de olie er zich in verzamelt.
Bij groote apparaten maakt men gebruik van op het zelfde principe
als de Florentijnsche flesch berustende metalen ontvangers.
In het algemeen moet men voor eene zoo goed mogelijke af-
koeling zorg dragen. Heeft men echter oliën, die bij afkoeling vaste
stoffen afscheiden, dan laat men het destillaat warm overkomen. Bij
sommige aetherische oliën blijft in het overgedestilleerde water een
groot deel ervan op- — «
gelost. Men kan de op-
geloste olie dan winnen
door zoogenaamde coho-
batie, dat wil zeggen,
men verhit dit water nog
eens en destilleert dan
slechts een zeker per-
centage over, waaruit de
olie zich dan afscheidt.
Bij den aanleg van
eene destilleerinrichting,
zal men goed doen, een
plaats uit te kiezen, waar
men over overvloedig
levend water beschikt
en zoo mogelijk de fa-
briek zoodanig bouwen, Fig. 135. Destilleerketel met koeler en ontvanger.
bijvoorbeeld onder tegen
een helling, dat zoowel de aanvoer van het water naar de koelapparaten
zonder pompen kan geschieden als die van de te destilleeren planten-
deelen naar de bovenverdieping, zonder dat men ze eerst een trap
behoeft op te dragen. Uit die bovenverdieping kan dan gemakkelijk
het plantenmateriaal naar de ketels gevoerd worden.
Na deze korte inleiding kunnen wij overgaan tot de bespreking
van eenige aetherische oliën, die in Oost-Indië gewonnen worden.
Van sommige komt het uitgangsmateriaal in het wild voor, van de
meeste echter wordt het gecultiveerd.
IT.
Aetherische oliën uit in het wild groeiende planten.
Karoe POETIH-OLIE (MrrALEUCA LEUCADENDRON L.).
Deze olie wordt verkregen uit de bladeren van Melaleuca Leuca-
dendron L., een boom, die tot de familie der /Zyrtaccae behoort en in
verschillende variëteiten
in _Nederlandsch-Indië
voorkomt, vooral in de
Molukken, onder andere
op Boeroe en Ceram.
Ook in Noord-Australië
en in Nieuw-Caledonië
is hij inheemsch. Het
is òf een boom, dikwijls
van aanzienlijke afme-
tingen (so tot 6o voet
hoog) met een dikken, in
lagen afpelbaren bast
en met hangende twij-
gen, òfeen dwergachtige
plant, meer struik, met
stijve, opgerichtetakken.
Bladeren _ afwisselend,
elliptisch of lancetvor-
mig, recht of scheef, of
sikkelvormig, drie- tot
zevennervig met in el-
kander vloeiende ade-
ren, toegespitst, spits of
443 Aetherische oliën.
stomp, 1.5 tot 2 c.M. breed en o.5 tot 1 dM. lang. Bloemaren lang,
onderbroken, alleenstaande of twee à drie te zamen, eerst eindelings
en later door bebladerde takken gekroond, Kelkbuis eivormig, lobben
afgerond. Bloembladeren 3 m.M., meeldradenbundels kleiner dan 1.25 c.M.,
elk met 5—8 helmdraden. Eitjes talrijk. Zaad omgekeerd eivormig of
wigvormig. Er zijn bij deze soort vele vormverscheidenheden.
De aetherische olie uit de bladeren was reeds aan Rumrurus
bekend. Toch schijnt het, dat de kunst om de olie te bereiden niet
van de Inlanders afkomstig ís, maar vam de Hollanders is afgezien.
In het begin van de 18de eeuw is de olie door scheepsdokters uit
Indië naar Europa gebracht.
De eerste beschrijving van de destillatie der kajoe poetih-
olie, waarvoor de bladeren van de struikachtige variëteit (Melaleuca
Leucadendron var. minor) worden gebruikt, is afkomstig van een
Fransch reiziger, LABILLARDIÈRE, die in 1792 Boeroe bezocht. Volgens
Reinwarpr waren op Boeroe in r8er slechts 3 destilleerapparaten,
in 1855 telde men er reeds 5o. Prof. MarTIN, die in 1891/92 een
reis door de Mo-
lukken maakte, be-
schrijft de op Boeroe
gevolgde methode.
Daarbij wordt ge-
bruik gemaakt van
een houten vat van
1 Meter hoogte, dat
als _destilleerketel
dient en waarop een
metalen helm ge-
plaatst is, voorzien
van een lange buis,
die door een tweede, Fig. 137.
als afkoeler dienend, Toestel voor de destillatie van kajoe poetih-olie op Boeroe en Ceram.
vat gestoken is. De met het water overdestilleerende olie wordt
opgevangen in een als trechter ingerichten klapperdop, die op een vier-
kante jeneverflesch is geplaatst. Deze flesch heeft aan de onderzijde
een kleine opening en staat in een bakje met water, zoodat zij dienst
doet als Florentijnsche flesch.
dd
De ruwe kajoe poetih-olie heeft een groene kleur, volgens Dr.
PRINSEN GEERLIGS veroorzaakt door de aanwezigheid van koperzouten
van boter- en valeriaanzuur. De gerectinceerde olie is kleurloos. Het
soortelijk gewicht is bij 15° 0.920—0.930. Het hoofdbestanddeel ervan
is kajoepoetol, dat identisch is met cineol (Co Hjs O). Verder komen
er een weinig |. pineen (Co Hy) en terpineol (Co Hjg O) in voor, benevens
sporen van aldehyden en vetzuren, zooals boter- en valeriaanzuur. De
olie wordt hoofdzakelijk via Makassar uitgevoerd. De uitvoer bedroeg:
ÍN LOL 2 en en OG
TONE werken RI AZ OT
MOLE ese et BOGA ORE
we LOUS Ae den Ar LO GOA en
OLO Pee Re Be
Een groote hoeveelheid wordt in het Oosten gebruikt. Via
Amsterdam, Hamburg en Londen kwam een gedeelte naar Europa,
terwijl Amerika direct uit Makassar zeer veel betrok, soms meer dan
de helft van den uitvoer. Verschillende aetherische oliën uit Eucalyptus-
soorten, die eveneens rijk aan cineol zijn, doen de kajoe poetih-olie
een zware mededinging aan, evenals het tegenwoordig in zuiveren
toestand in den handel gebrachte cineol zelve.
BAROs-KAMFER OF BORNEO-KAMFER (DRYOBALANOPS CAMPHORA COLEBR).
Deze kamfersoort schijnt reeds in de eerste eeuwen van het Christen-
dom aan Arabische geneeskundigen bekend geweest te zijn. Marco Poro
maakt er in zijn omstreeks 1299 geschreven reisverhaal, waar dit handelt
over Sumatra, melding van. Zij wordt gewonnen uit den Dryobalanops
Camphora Colebr. (D. aromatica Gaertn.), die op Sumatra, vooral in
Boven-Singkel en in de Residentie Tapanoeli en ook op Borneo
voorkomt. Dit is een boom, die reusachtige afmetingen kan verkrijgen ;
exemplaren van 45—50o Meter hoogte zijn niet zeldzaam. Afzonderlijk
geplant, bijvoorbeeld in een grasvlakte ontwikkelt hij zich buiten-
gewoon fraai. Hij behoort tot de familie der Depterocarpaceae en bezit
sterk glanzende, donkergroene blaren, die in jongen toestand, zoodra
“zij zich ontplooid hebben, een mooie paarsroode kleur bezitten. Neven-
staande afbeelding, naar een teekening van Ver Hverr vervaardigd,
A
445 Aetherische oliën.
geeft beter dan een beschrijving een beeld van de kenmerkende
vormen van deze plant.
Fig. 138. Dryobalanops Camphora Colebr. Borneo-kamfer.
De Dryobalanops Camphora levert de door Inlandsche hoofden
en door Chineezen zoo duur betaalde Baros-kamfer (Kapoer baros),
446
die uit rechts draaiende borneol (Co Hi; OH) bestaat en als genees-
middel en tevens om lijken te balsemen gebruikt wordt. Deze kamfer,
die slechts in sommige exemplaren aangetroffen wordt, bevindt zich in
bepaalde kamfergangen en in spleten in het hout.
Nu eens vindt men holten in den stam met het product gevuld,
dan weer treft men het aan tusschen den bast en het hout en soms
verkrijgt men het in zulke kleine stukjes met hout vermengd, dat de
kamferzoeker het niet kan zuiveren en zoo aan de markt brengt. Om
de kamfer te winnen worden de boomen meestal omgekapt.
Behalve kamfer bevat de boom ook een aetherische olie, oembil
genaamd, die volgens MARSDEN (1785) als volgt gewonnen wordt: „men
maakt in den stam een dwarse insnijding, eenige Engelsche duimen
diep; dan snijdt men het hout zoover benedenwaarts weg, tot men een
horizontaal vlak verkregen heeft. Dan snijdt men zooveel hout weg tot
de holte ongeveer een quart (= 1.14 Liter) bevatten kan, brengt er
dan een brandend stuk hout in, dat men er een tiental minuten inlaat;
dit werkt als prikkelend middel en trekt de vloeistof er heen. In den loop
van een nacht wordt de holte daarmede gevuld, terwijl de boom daarna
nog een drietal nachten iets minder geeft, nadat deze telkens vooraf
door vuur daartoe geprikkeld werd. Daarna is de boom echter uitgeput”.
Volgens JuNcHuuN wordt de olie aldus verkregen: Men maakt
insnijdingen in het onderste gedeelte van den stam, die tot in het
hout gaan. Er vloeit dan langzaam een gele heldere olieachtige vloei-
stof uit, die in een bamboekoker wordt opgevangen.
Somtijds scheidt zich uit de olie van oude boomen (oembil djadi)
kristallen van Baros-kamfer af. Zooals reeds werd opgemerkt, wordt
niet in alle boomen kamfer aangetroffen. Wel bevat het hout van den
kamferboom, volgens de onderzoekingen van Prof. Janse, die een theorie
gegeven heeft, om de vorming van de kamfer te verklaren, een zeer
groot aantal fijne kanalen, die aetherische olie bevatten. Wordt nu het
hout door een insect (keverlarve) aangevreten, zoo worden een aantal
kanalen geopend en uit deze treedt de olie langzamerhand uit. Door
een nog niet opgehelderd proces zou deze dan geleidelijk overgaan in
borneol.
Omtrent de opbrengst aan kamfer, die een boom geven kan,
bestaan geen betrouwbare opgaven. Zeker echter is het, dat zij niet
groot kan zijn, daar men, naar het schijnt, vroeger wel honderd gulden,
Kl
447 Aetherische oliën.
per kati (0.618 K.G.) betaalde terwijl de prijs thans zestig Àà zeventig
gulden bedraagt.
De uitvoer is nimmer van groot belang geweest. Zoo was zij
bijvoorbeeld
NLS OWENS re Heigl an TT kats
EERS AAE POEDER NTA ART Ar aders BIE A
SOES ER DE re ri 18 KG
rt GOOr PE pe EE MO TEE ELO
RED setes nld lb er E BA
POORE Uien She vorige Oihil
OTO ere er oo tarde verres ige ra Wlan KÓ6Ops 4,
MON EI AED ad ON IN EE
NOD WE EEN en se OR En er EE RER
TOA eed al Sta err inte ee ESTE
EAO DE Mgr El RE Trel BT ae en
PEIO TO benen an EE Re Ph ee den ra O8 5
Ik meen, dat het tijdelijk ophouden van den uitvoer het gevolg is
geweest van het verbod om kamfer te winnen, omdat men, door
verwarring van de Baros-kamfer met de gewone kamfer, vreesde, dat
de. kamferboomen uitgeroeid zouden worden. Sinds eenige jaren is
dit verbod echter, en terecht, weer opgeheven.
Over de samenstelling van de olie zijn de verschillende onder-
zoekers het niet eens. Sommigen geven aan, dat zij uit vloeibare
koolwaterstoffen bestaat, waarin borneol is opgelost, andere, ontkennen
de aanwezigheid van deze stof. Zelf heb ik oliën van verschillende afkomst
onderzocht. Eenige, die bij 27° het soortelijk gewicht 0,875 hadden,
bestonden bijna uitsluitend uit een bij 158—150° kokend terpeen, soms
rechts, soms links draaiend, zonder een spoor van borneol. Een ander
maal daarentegen bleek een monster zeer rijk aan borneol. Vermoedelijk
was dít laatste van een boom afkomstig, die Baros-kamfer bevatte.
De Cultuurtuin te Buitenzorg heeft een kleinen aanplant van
dezen boom, die sinds 1855 in ’sLands Plantentuin aanwezig was.
De boompjes van dien aanplant waren gewonnen uit zaad. Zij werden
op 6 Meter onderlingen afstand uitgeplant en vereischten in hun
jeugd veel zorg. Op 6-jarigen leeftijd hadden zij een hoogte van 5
448
Meter. Proeven om door den boom te verwonden kamferproductie te
verkrijgen, hebben nimmer tot een resultaat geleid.
Verwant met de Baros-kamfer is de Neai-kamfer, die een tegen-
overgestelde draaiing heeft en verkregen kan worden uit een kruidachtige
plant, die den naam draagt van Blumea balsamifera D. C. (Conyza
balsamifera L.) en op Java semboeng genoemd wordt. De opbrengst
aan kamfer, die door destillatie van de bladeren verkregen kan worden,
is echter niet groot.
Sinds men langs verschillende wegen borneol kunstmatig kan
bereiden en het ook uit andere planten kan winnen, wordt het tegen
uitermate lagen prijs in den handel gebracht en heeft de Baros-kamfer
daardoor haar belang vrijwel verloren.
Men moet de Baros-kamfer, die thans nimmer als handelswaar
meer naar Europa komt, niet verwarren, zooals maar al te dikwijls
gedaan wordt, met de gewone Japansche kamfer en hoewel deze in
onze koloniën nog niet gewonnen wordt, is een enkel woord over dit
uitermate belangrijke handelsartikel hier wellicht niet misplaatst.
JAPANSCHE KAMFER (LAURUS CAMPHORA L. OF CINNAMOMUM
CAMPHORA Nees & EBRM.).
Deze boom komt op Formosa, in Zuid-China en in Japan in het
wild voor, terwijl er in Noord-Amerika enkele aanplantingen van
bestaan. De Japansche kamferboom bevat in het hout, als geregeld
voorkomend bestanddeel, de gewone kamfer (C9H;;O) benevens
een vloeibare aetherische olie. Vooral de onderaardsche wortelstammen
zijn daaraan rijk. Om de kamfer te verkrijgen, wordt het hout aan
spaanders gehakt en met stoom gedestilleerd, terwijl de dampen in
bijzonder daarvoor ingerichte koelapparaten worden verdicht De kamfer-
olie bevat terpenen, cineol, safrol, eugenol, enz. Het safrol wordt er
tegenwoordig in het groot uit bereid. Behalve uit het hout, kan ook
uit de bladeren kamfer verkregen worden.
Door ’s Lands Plantentuin zijn eerst te Buitenzorg (260 Meter) en
later ook in den bergtuin te Tji-Bodas (1400 Meter) proeven met de
cultuur van dezen boom genomen. Op eerstgenoemde plaats is de groei
zeer slecht, daarentegen waren de resultaten in den bergtuin gunstiger.
Japan heeft, door het bezit van Formosa, vrijwel het monopolie
van de kamferproductie, dat echter bedreigd is geworden, nadat men
4.4.9 Aetherische oliën.
volgens verschillende methoden kamfer kunstmatig kon maken en
het product tegen niet te hoogen prijs in den handel heeft gebracht.
Daardoor is Japan genoodzaakt geweest de prijzen van de natuurlijke
kamfer te verminderen, zoodat de kunstmatige een tijdlang althans
verdrongen geweest is. Om een denkbeeld te krijgen van de reusachtige
hoeveelheden, die door Japan worden uitgevoerd, zij hier meegedeeld,
dat de uitvoer in 191o niet minder bedroeg dan 4.366.783 Eng. ponden
tot een waarde van £ 302.600. In de oorlogsjaren is de uitvoer nog
aanzienlijk toegenomen.
De gewone kamfer komt ook voor in de aetherische olie van
den wortelbast van den kaneelboom (Ceuramontum zeylanicun Breyn).
Zeer vele in het wild groeiende Indische planten bevatten
aetherische oliën, het bezwaar tegen de exploitatie ervan is echter
gewoonlijk, dat het niet gemakkelijk is materiaal in voldoende hoe-
veelheid in te zamelen of wel dat men voor de olie geen voldoende
prijzen kan maken. Zoo verkreeg ik uit de wortelstokken van A/p77z7a
malaccensis Roscoe (ladja goa) een aetherische olie, die rijk is aan
kaneelzuren methylester; uit de rhizomen van de Aaempferia Galanga L.
eene, waarin, onder meer, rijkelijk paramethoxykaneelzure aethylester
voorkomt; uit de blaren van Zudrgofera galegordes D. C. benzaldehyde;
uit het hout van Coramommum Parthenoxylon Metssn. safrol; uit de
bladeren van Zetsca odorifera Val. (trawas) methylnonylketon; uit
de wortels van Polygala wvarrabilis H.B.K., alsmede uit de bladeren
van zeer vele Paps/ronaceae methylsalicylaat. Deze laatste stof komt ook
voor in de gandapoera-olie, die in de bergstreken van Diëng en Sindoro
gestookt wordt uit de bladeren van Gau/therta punctata Bl. en G. leuco-
carpa Bl. en onder andere als middel tegen rheumatiek gebruikt wordt.
Op Java komt in het wild voor Zetraunthera polyantha Wal.
var. citrata (ki limo), die, volgens mededeelingen van Dr. pr Jong,
in den laatsten tijd op de Pondok Gedeh-landen als schaduwboom
wordt geplant in koffietuinen. De vruchten bevatten 3 tot 3.5 %/ olie,
waarin 60 tot 75 0/, citraal, dat ook het hoofdbestanddeel is van de
later te bespreken sereh olie (lemon grass). De olie uit de bladeren
bevat cineol en aldehyden.
Deer III.
bie
Aetherische Oliën uit Gecultiveerde Planten.
INDISCHE GRASOLIËN.
In tuinen en op erven gecultiveerd, komen in Nederlandsch-Indië
eenige grassoorten voor, die onder de Inlandsche namen „roempoet-
sereh’, „roempoet-sereh wangi” en „akar wangi” bekend zijn. De
beide eerste bevatten in de bladeren, de laatste in de wortels een
aetherische olie, die reeds sinds lang hier en daar op kleine schaal
ook door Inlanders bereid en op de pasars verkocht wordt. Eerst in
de laatste kwarteeuw heeft de cultuur, vooral van de beide eerst
genoemde soorten, op Java een hoogere vlucht genomen en zijn er
in eenige plaatsen zelfs goed ingerichte fabrieken opgericht om uit
die grassen de olie te stoken. Op Ceylon en in Britsch-Indië is de
fabricatie van de olie reeds van ouden datum.
Op het gebied der nomenclatuur dezer grassen heeft een groote
verwarring geheerscht en telkens zijn zij door de botanisten herdoopt.
Het meest bekend zijn zij onder den geslachtsnaam „Andropogon’”’,
waarvoor echter in den laatsten tijd dien van „Cymbopogon in de
plaats is getreden.
Citronella-olie. (Andropogon Nardus —= Cymbopogon
Nardus Rendle) Roempoet sereh wangi. Op Ceylon komen er
verschillende variëteiten van voor, waarvan er aan één, die daar
„Maha pengirt’’ heet, den botanischen naam C. Wintervanus Jowttt
gegeven is. Deze is waarschijnlijk dezelfde als de op Java onder den
naam Sereh wang? gecultiveerde. Deze Gramzsnee groeit in pollen. Ze
heeft vrij breede en lange bladeren en bereikt onder gunstige omstan-
digheden een hoogte van ruim 4 voet. De bloemstengels worden nog
langer. De cultuur ervan is zeer eenvoudig. Men scheurt ter verkrijging
451 Aetherische oliën.
van plantmateriaal oude planten; op het behoorlijk bewerkte en zoo
noodig bemeste terrein zet men op afstanden van drie voet een paar
bewortelde stengels uit, waarvan de bladeren zijn afgesneden. Volgens
Dr. pr Jore verdient het aanbeveling, in kuilen te planten en de
planten later aan te aarden. De uitstoeling is dan sterker en de pollen
blijven ook na het afsterven van het oude gedeelte vaster staan. Dit
gras is zeer dankbaar voor vruchtbaren grond en moet in de volle
zon staan. Hoeveel malen per jaar gesneden kan worden is niet met
Fig. 139. Oogsten van sereh wangi-gras in de Preanger Regentschappen.
zekerheid op te geven; klimaat en bodem zijn daarbij van te veel invloed.
In den Cultuurtuin heb ik indertijd een proef genomen om het als
tweede gewas te verbouwen; daar de Oostmoesson tijdens de proef
niet zeer droog was, slaagde zij goed en werd 3 Liter aetherische olie
verkregen van 1/19 bouw. In Buitenzorg uitgevoerde onderzoekingen
hebben geleerd, dat men, om een goede olieproductie te verkrijgen
en ook de plant zoo min mogelijk te beschadigen, de bladeren niet
te dicht bij den grond moet afsnijden.
452
De fabrieken van citronella-olie bezitten meestal zelf aanplan-
tingen, maar koopen bovendien veel blad van Inlanders op.
De olie wordt verkregen door destillatie van de bladeren met stoom,
en daar zij door water weinig veranderd wordt, kan men in den stoom-
ketel tot 3 à 4 atmospheren gaan. In sommige fabrieken snijdt men het
blad in stukken, waardoor de duur der destillatie bekort wordt. In andere
doet men dit niet, daar men het afgewerkte blad als brandstof benut.
De opbrengst aan olie variëert van 0.5 tot 0.9 0/, van het versche
blad. Zoo leverde een ketel van r MS, met een lading van 225 K.G.
gras, na 1 uur 2.15 Liter, na 11/z uur 2.30 Liter olie. De citronella-olie
bevat als belangrijkst bestanddeel citronellaal en geraniol; het gehalte
aan die stoffen te zamen noemt men in de practijk het geraniol-gehalte.
In de Java-olie bedraagt zij 80 à 9o0/. In drie deelen alkohol lost
de olie helder op, door meer dan vier deelen wordt zij troebel.
De variëteit Andropogon Nardus Ceylon, die zich van de hier-
boven besproken Java-variëteit door het bezit van smallere bladeren
onderscheidt, groeit ook nog voldoende op arme gronden. Volgens
Dr. pe Jon is het geraniol-gehalte iets kleiner. De opbrengst aan
olie is 0,5 à 0,6 0/.
De Citronella-olie waarvan Java
ins TOTO ee a RK AOOOOPKE GE
„ 19I3. 19m
LOT Aen LO SA
EN TOE nd 2 LO,
EN TOTO SE
uitvoerde, vindt o.a. toepassing voor het parfumeeren van zeep; de
Javaansche olie behaalt hoogere prijzen dan die van Ceylon, vanwaar,
vooral vroeger, veel met petroleum vervalschte olie werd uitgevoerd.
Lemon-grass-olie. Andropogon citratus — Cymbo-
pogon citratus Stapf) Roempoet sereh. De bladeren van deze
plant zijn smaller dan die van het citronella-gras. Omtrent de cultuur
geldt het hierboven voor Andropogon Nardus gezegde.
De opbrengst aan olie is o,20/). Ook dit gras liet zich in een
natten Westmoesson als tweede gewas planten en van een kwart bouw
sn nd
458 Aetherische oliën.
sawah kon ik in twee snitten binnen 4 maanden 4 liter olie winnen.
Men doet goed, het gras na drie jaar te rooien en opnieuw te planten.
Van tijd tot tijd vertoont zich bij deze grassoort een tot nu
toe nog niet opgehelderde ziekte, waardoor de pollen afsterven.
In tegenstelling met lemongrass-olie van andere herkomst afkomstig
van C. flexuosus Stapf, lost de Java-lemongrass-olie in 2 deelen 70 0/0
alkohol niet geheel op, waardoor haar waarde geringer is.
Voor Java van minder belang is het gras, dat de Palma rosa-olie
levert. (Cymbopogon Martin: Stapf).
Ook van deze olie is het geraniol een voornaam bestanddeel.
Haar reuk, die aangenaam is, herinnert aan rozengeur.
Vetiver-olie. (Andropogon muricatus Rex —= Vetiveria
zizanioides Stapf) Akar wangi. Dit gras bevat in zijne zeer
smalle bladeren geen aetherische olie, daarentegen wel in de wortels. Op
Java komt een variëteit voor, die nimmer bloeit. Uit Britsch-Indië is
in 1892 een andere ingevoerd, die rijkelijk zaad geeft. De cultuur is
even gemakkelijk als die der boven besproken grassen, het eenvoudigst
vermenigvuldigt men de plant door scheuren. De wortels zijn zeer
welriekend en worden wel gebruikt om er waaiers en mandjes van te
vlechten. Ze worden ook naar Europa uitgevoerd om er de olie uit
te bereiden. Zij-geven in drogen toestand, bij destillatie met water, 0,4
tot 0,9 0/, van een olie, die een donkerblonde tot donkerbruine kleur
bezit, dik vloeibaar en moeilijk vluchtig is en een sterken geur verspreidt.
PATCHOULIL-OLIE. (PoGOSTEMON ParcHourt Perret.) Diem.
Van deze Labiaat worden op Java een tweetal variëteiten (?) ge-
cultiveerd en wel de zoogenaamde Sugapore- en de Fava-Patchouli. In
uiterlijk gelijken zij zeer veel op Colleus. Zij worden 2 tot 3 voet
hoog. De sappige bladeren zijn aan de onderzijde zacht behaard en
van dikke nerven voorzien. De Singapore-variëteit bloeit in geculti-
veerden toestand niet en draagt op Malakka den naam van Me/em
wang?. Vermoedelijk is zij afkomstig uit China. In Buitenzorg werd
zij in 1895 van den Directeur van den Botanischen Tuin te Singapore
ontvangen. Van N. Sumatra en van Sumatra's Oostkust worden vrij
groote hoeveelheden gedroogd blad naar Singapore uitgevoerd. In
IgIr bedroeg de waarde daarvan ruim f 42000, in 1914 minder.
454
In Bantam worden de bladeren door Inlanders op olie verwerkt.
Wat de cultuur aangaat, valt op te merken, dat zij het best
slaagt in de laagvlakte, op kleigrond. Men vermenigvuldigt de plant
door stekken of uitloopers. Als stekken neemt men stukken, ro—15
c.M. lang, van jonge loten, die men het best eenigszins schuin in
beschaduwde kweekbedden uitzet op onderlinge afstanden van 1oc.M.
Na 3 à 4 weken kan men ze overplanten. Op Malakka zet men ze
in het terrein op rijen, die 4 à 5 voet van elkander loopen. Op Java
plant men dichter. Sommige planten in de zon, anderen verkiezen
schaduw. Volgens onderzoekingen van Dr. pr Jonc snijdt men de
plant het voordeeligst, wanneer zij vijf paar bladeren heeft gemaakt. De
oogst geschiedt bij droog weer, zoodra de zon den dauw van de bladeren
heeft opgedroogd. De bladeren (de bladstelen en stengels bevatten
geen aetherische olie) worden in de schaduw gedroogd, liefst op
bamboerekken. Onder het drogen worden ze nu en dan omgewerkt.
Wanneer ze zoover gedroogd zijn, dat ze nog genoeg vocht bevatten
om een lichte fermentatie te geven, worden ze op hoopen gebracht,
waarbij ze onder warmteontwikkeling gaan fermenteeren, hetgeen men
op Malakka voor het verkrijgen van een goede olie noodzakelijk acht.
Na die bewerking, waarbij ze wel schimmelen, worden de bladeren
weer uitgespreid en nog eenigszins nagedroogd, waarna ze met behulp
van stoom van 3 à 4 atmospheren gedestilleerd worden !). De olie
komt onder den naam van Singapore-olie in kisten van 12 flesschen
in den handel. Ook worden de bladeren wel in balen van 20 K.G. naar
Europa gezonden en daar op de olie verwerkt, waarbij een opbrengst van
4 0 verkregen wordt. Het soortelijk gewicht van de olie, die in de
parfumerie gebruikt wordt is 0,94 bij 25°; zij is sterk linksdraaiend.
De Java-variëteit, die volgens Dr. Borrracer identiek zou zijn
met Pogostemon tomentosum Hassk., levert een olie met anderen geur,
die in den handel niet gewild is.
Een andere Delem, die sterk bloeit en waaruit ik in 1893 een
aangenaam riekende olie bereidde, zou volgens Dr. Borrracr Pogostemon
cristatus Hassk of P. Comosus Mig. volgens anderen P. Meyneanus
Benth zijn. Het soortelijk gewicht der olie was bij 25° 0,961. Deze Dilem
1) De patchoulibladeren laten de olie niet gemakkelijk los; niet gedroogde geven
dan ook een slechte opbrengst.
455 Aetherische oliën,
wordt niet gecultiveerd, hoewel, volgens zeer bevoegde beoordeelaars,
in de olie ervan de intensiteit van den scherpen patchouli-geur aangenaam
verzacht wordt door de tegenwoordigheid van een anijsachtig riekende stof,
K ANANGA-OLIE.
(Canangium odoratum Baill, = Cananga odorata H. f.
& Thoms.) Ylang-ylang. Canangium odoratum, die in Achter-
Indië, den Maleischen archipel, Australië en de Philippijnen voor-
komt, behoort tot de familie der Axonaceae. Het is een altijd groene
boom, die een kruinhoogte van wel 38 Meter bereikt, met een rechten
stam en gladden bast en touwvormige, dat wil zeggen over groote
lengte niet dikke takken. Het hout is weinig duurzaam. De eivormige
bladeren, enkelvoudig en gaafrandig, zijn op twee rijen geplaatst. De
groote, groenachtig gele bloemen, die in 2 tot 4 bloemige, kortgesteelde
tuilen of trossen staan, hebben, vooral bij gecultiveerde boomen, een
zeer aangenamen geur, en worden
op bijna alle Inlandsche markten
te koop aangeboden. In Bantam
wordt op vrij groote schaal. de
olie uit de bloemen bereid. Volgens
Dr. pre Jon, die in 1908 een
dienstreis daarheen maakte om
de bereiding te bestudeeren, vindt
men er aanplantingen, die haar
ontstaan te danken hebben aan
vroegere Sultans, groote bloemen-
liefhebbers, voor wie de Inlanders
deze boomen moesten planten om
hen van bloemen te voorzien.
Ook de destillatie van de kananga-
olie schijnt uit dien tijd te dag-
teekenen en door die Sultans in
het leven te zijn geroepen. Men
plant de boomen thans ook langs
de wegen en op gronden, die
voor de rijstcultuur ongeschikt zijn geworden. De voortplanting kan
Fig. r4o, Kanangaboom bij Batavia.
456
geschieden door zaden, die men in kweekbedden op afstanden van
ro c.M. uitzaat. Na één maand komen de plantjes te voorschijn, die,
als ze + 30 c.M. hoog zijn, worden uitgeplant in een plantverband
van 5 tot 7 Meter in het vierkant. Gedurende de eerste jaren moet
het terrein goed worden schoon gehouden. De boomen worden in
sommige landen, onder andere op Réunion op 2,5 tot 3 Meter getopt,
waardoor de zijtakken zich sterker ontwikkelen en het plukken van
de bloemen minder bezwaarlijk is. Er zijn jaarlijks twee bloeitijden;
de bloemen in lage streken gewonnen geven een fijnere olie dan die
van hoogere streken. De olie, die men ín Bantam uit de bloemen
bereidt, draagt in den handel
den naam van Maxnangaolie. De
destillatie is bijna uitsluitend in
handen van Inlanders en ge-
schiedt op zeer primitieve wijze.
De bloemen worden, voordat men
ze in den ketel brengt, eerst in
een rijstblok gestampt. Bijgaande
afbeelding (fig. 142) geeft van de
destillatie een duidelijk beeld.
In plaats van een Florentijn-
sche flesch gebruikt men een
apparaatje, zooals bij de kajoe-
poetih-olie beschreven is.
Een partij bloemen wordt
twee dagen achtereen gedestil-
leerd; den tweeden dag is het
afkoelwater niet koud genoeg
meer en komt er stoom uit de
eeen Tent buis, wat echter den fabrikant
niet deert. In 1893 waren er op
Serang slechts 2, in 1908 14 oliebereiders.
Op de Philippijnen en met name vooral in Manila, wordt uit de
bloemen van Cananga odorata een veel fijnere olie bereid dan in
Bantam. Deze is bekend onder den naam van Ylang-ylang olie
Men vindt er geene geregelde gesloten aanplantingen. De boomen
beginnen daar in het vijfde jaar te bloeien en kunnen 60 en meer K.G.
ha
lijk zou zijn, ook
457 Aetherische oliën.
bloemen per jaar geven. De oliebereiders krijgen hunne bloemen door
tusschenkomst van opkoopers. In de fabrieken worden de bloemen
nauwkeurig gesorteerd, omdat alleen donkergele, geheel rijpe, prima
olie geven. In de destilleerketels worden de bloemen ongestampt in
dunne lagen uitgespreid en in ongeveer twee uur is de eerste kwaliteit
afgedestilleerd bij gebruik van stoom van lage spanning. Uit 350 K.G.
verkrijgt men 1 K.G. olie eerste kwaliteit en 0.75 K.G. tweede kwaliteit.
De olie wordt bewaard in geheel gevulde flesschen van gekleurd glas,
die men zorgvuldig paraffineert. De prijs van de ylang-ylang olie, die in
de meest voortreffelijke kwaliteit door Sartorius bereid wordt, was zeer
hoog, is echter in den laatsten tijd gedaald èn door de mededinging
van Réunion èn - -
door de in den
handel gebrachte
kunstmatige olie.
De vraag moest
natuurlijk rijzen,
of het niet moge-
uit de kananga-
bloemen van Java
de meer dan tien-
maal duurdere
ylang-ylang te be-
reiden. Door Dr.
DE JoNG zijn te
Fig. 142.
Toestel voor het destilleeren van kananga olie in Serang.
dien opzichte proeven genomen, welke leerden, dat de samenstelling
van de kanangabloemenolie afhankelijk is van de standplaats. Zoo
geven de bloemen, gegroeid tusschen Depok en Buitenzorg een
olie, welke weinig esters en alkoholen bevat, terwijl die afkomstie
uit den omtrek van Batavia en Serang, daaraan rijker zijn. Volgens
genoemden deskundige schijnt het niet mogelijk te wezen, om
op Java ylang-ylang olie te maken, omdat òf de plant een andere
soort is (m. i. niet waarschijnlijk) òf omdat op Java de klimatolo-
gische omstandigheden voor de bloemen minder gunstig zijn, dan op
Manila.
SCHIMMEL & Co. daarentegen houden het er voor, dat door een
458
betere destillatie-methode wel een olie als de ylang-ylang verkregen
zou kunnen worden.
De olie van de kanangabloemen bevat esters van azijnzuur,
benzoëzuur en salicylzuur, onder anderen met methylalkohol, benzyl-
alkohol, linaloöl en geraniol, alsmede den methylaether van parakresol.
TJEMPAKA-OLIE.
(Michelia Champaca Linn. en Michelialongifolia BL)
Tjempaka. Deze olie wordt verkregen uit de bloemen van boven-
genoemde Michelia-soorten, de eerste is een boom, die op de meeste
eilanden van den Nederlandsch Indischen Archipel gecultiveerd wordt
en in Britsch-Indië in het wild groeit. De laatste zou volgens RumrPaius
op Ambon inheemsch zijn, wordt overigens in de meeste dorpen op
Java beneden r2oo Meter gecultiveerd aangetroffen. Beide bloeien het
geheele jaar door. Mzchelia Champaca Linn. (gele tiempaka) wordt
meestal 15 tot 25 Meter hoog en draagt donkergele, zeer welriekende
bloemen, meest axillair, en houtige vruchten, die aan druiventrossen
herinneren, waarom Rumrenius dezen boom „druivenboom’” genoemd
heeft. Hij laat zich uit zaad en door stekken voortplanten.
Michelia longifolra Bl, die een hoogte van zo Meter bereikt,
heeft witte, geurige bloemen, draagt echter zelden vrucht. Vroeger
werd er tjempaka-olie te Salatiga bereid, thans in Pasoeroean. De
bloemen van beide soorten worden gemengd zoo versch mogelijk
gedestilleerd. De opbrengst zou slechts o,o125 0%) bedragen. Volgens
Dr. pe Jona verkrijgt men bij destillatie in het klein, als het overge-
destilleerde water weer in de kolf teruggebracht wordt, + o.1 0/ olie
uit de gele en o,2/, uit de witte bloemen. In de bladeren komt een
aetherische olie voor, die wellicht ook waarde heeft. De opbrengst
van de destillatie in het groot is o,15 0/,. Deze zeer kostbare olie bevat
terpenen, linaloöl, geraniol, eugenolmethylaether, esters van methylae-
thylazijnzuur en waarschijnlijk anthranilzuren methylester. Volgens
voor eenige jaren uitgevoerde onderzoekingen, komt in de olie van
Michelia Champaca ook cineol, benzaldehyde en benzoëzuur voor. Een
kunstmatige tjempaka-olie wordt tegenwoordig in den handel gebracht
en doet de natuurlijke mededinging aan.
459 Aetherische oliën.
Indien de mij toegestane ruimte het toeliet zouden nog eenige
andere op kleine schaal gecultiveerde planten, die aetherische oliën
leveren, besproken kunnen worden; zoo verkrijgt men een welriekende
olie uit Oczmaum basilicum Linn, waarvan op Java onder den naam
van selasih hidjoe en selasih tam variëteiten(?) voorkomen. Se/faszh
hidjoe geeft de zeer geschatte basilicumolie, die rijk is aan methyl-
chavicol. Naar deze olie is tegenwoordig weinig vraag. Verder levert
O. citratum een olie (kmangi) en evenzoo Ô. grafissimum, De laatste
is bekend onder den naam van selasih mekah, hare olie is rijk aan
eugenol en aan een welriekende koolwaterstof (ocimeen).
Uit de betelbladeren (Chavica Betle Mig.) kan een olie verkregen
worden, die met goed gevolg tegen keelaandoeningen te gebruiken
is, naar men beweert. Uit versch gefermenteerde theebladeren is een
olie te destilleeren, die zeer sterk naar thee riekt en uit cocabladeren een
aan methylsalicylaat rijke olie. Beide hebben geen toepassing gevonden.
De vruchtjes van Cubeba officinalis Mig, kemoekoes geven To
tot 18 0) van een aetherische olie, waarnaar voor eenige jaren
weer veel vraag was, zoodat de cultuur ervan aanbevolen werd,
echter op niet al te groote schaal. Eindelijk leveren zoowel de noot-
muskaat-, als de kaneel- en de kruidnagelboomen verschillende aetherische
oliën, die evenwel bijna uitsluitend in Europa bereid worden, o.a in de
beroemde fabrieken van de firma ScrimmerL & Co. te Miltitz bij Leipzig,
aan wier welwillendheid ik de afbeeldingen der destilleerapparaten dank.
Volgens de statistiek van den in- en uitvoer bedraagt de uitvoer
van Java van andere aetherische oliën dan Citronella olie de volgende
hoeveelheden:
KOER Ne OMO KG.
LOTA ene OON,
HOME en ene RIT -OSONN,
ON (rte ante
Het medegedeelde moge voldoende zijn om te doen zien welk
een rijk veld reeds ontgonnen is en tevens hoeveel er nog op dit
gebied op ontginning wacht.
»e
r ee. 6 5 IJ EA A
KEE AREERAE Ge LOCHEM derd ha idergaan® han ae
asnvehd ' Te Let LDD zv ge ne ter ws tat rë aar
Ee PENNE ieden As Er al Ge kept ud AD is
é ins; Gr nt 1d 5 REGEN pakte an
’ Pira Berti AET aoe MENS atie ne Ahh, ki
ï all Al ! tp ati mes hak Ge MARS ’ Ant
WT En \ N
$ ahd el
PE eu el erk id ’\ Ï Hi a vik VT 4 RK i4
® he î „en E @ Ne 4 Î Î TTE AA q
ee 8 aise anr TORE > AAC Lid ri,
g „4 ha viit ar ben ed mrm GI has bs r6 ett la
k
j ek Nangel VU plat PS 1 SRE ENA ord
1e ,
bensie aten sind oben WT ap OTO VD wilk k
varend herstart) dre RU den et ER
Í et Erster prtae vaer. Arhats Greemhkk
' te HN baie ì seated id
a Kak GARE VSN Á ws heren rin ores MO
ï D Î ie k A4 Î Ir
ï \ if é ” es
ei ì EE
Î ij e Î sà
E NE, ELLEN
AAD (0 LAN rte LAT AMOT ER
amd E \ grind) ji ad '
ZES KOREN
Dr. J. DEKKER.
A Taa ANT NX
E, /.
in 7 f
kbd,
t
i
.
Ï
fik
mi
:
.
t
'
z
IE
„
-
BANUERKOn Ue:
Pag
ENBIDENG he ete ere rh ES en oan Eh eh nk Vl: DRO
(GESCHELD EE et EE EE BOL}
UITGEBREIDHEID VAN DE CULTUUR OP 1 JANUARI IQII …. … . . 468
BeRATOEN:
EEBELINGIN ME EA tt En nrd eeen EPE
DEENKAEGENBEAN TES Sed hot ol Wale eat (1 ei Z8
DESGEKWEEKTE TYBEN. … > «5 zeen AGE
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING: SSS nun bo ne BAL EE & : 478
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN . … … … … 478
RIDGE NENWERANDIEDS Sb Sid Ben OERS oeren AV or Zal 4 JO
BNEENSCHABPEN! VANS DES KATOEN JS, att eeN SM 482
OEE TT ar rr Ae oade aA EE
me Bemdennsen vansoverheidswege. & ee: oe nnen AS
Dane limaatwens boden te Pamenddern Meple edn re a ASG
BRA GEOdDEWEEkln ds KENZA rn aal en aten den ee nt,
Ae aatensonderkoudenwen oosstent Art Gee mater AES
a busschegeulturessen wisselbouw: sn nete Ce AGE
GRE Ziekteokenr plassen. vase or be ke Mee de oet ee hete O2
AR enEpsttengens balen bet Aai AP re na ed tn MO
Or VOOEDIZIChEEn eden Bare sr EN AP AEL nt O7
LOE A dr vak Wien hk rd 08
IB RAPOK:
EEEN NEE V dee E AetÂO
DEN ei on AE EE E00)
BEOCRARISCHEINERSPRELDING > lar saf in de an et ef Af HOË
PRODUCTIE EN HANDEL . … …. … Set AE AIEE 02
EREN CH ADEREN ee Re ee en ee Ste ben of ie CI Es 1506
ORDE We Bed 5
Klimaat en bodem
—
.
Planten
Onderhoud
Ziekten en plagen.
Oogst .
Drogen
Ontpitten
Persen.
Drijf kracht
Vooruitzichten
ho
en | OMI
DE
l
LITERATUUR.
III PEANTENZIJDE:
BESCHRIJVING VAN DE PLANT
LITERATUUR.
IM. COCOSVEZEL.
BESCHRIJVING VAN DE PLANT .
De vrucHT.
De vezer
PRODUCTIE EN HANDEL
TOEPASSINGEN
VEZELWINNING .
LITERATUUR.
Ve AGAVENEZEIES:
De AGAVE-PLANTEN
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN …
PRODUCTIE EN HANDEL
EIGENSCHAPPEN
CuLTUUR.
ONTVEZELING, ENZ.
VooRUITZICHTEN
LITERATUUR .
464
las
A
ga
ASA
et ad ei ed
NN ne}
a
CI ENT CMO UT EN EN
_ _
_ —
es OO 6 vo
Ur
\Ò
520
zes)
IS)
ne
1)
1
(aten kin Sr el a Dn 0
Us Va N ho
CINO MET ONEN
on
-
465
VI. MANILA-HENNEP.
De STAMPLANT .
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN …
PRODUCTIE EN HANDEL
EIGENSCHAPPEN.
CULTUUR.
VEZELBEREIDING, ENZ.
VOORUITZICHTEN
LiTERATUUR.
VIL. JAVA-JUTE.
CULTUUR.
VEZELBEREIDING
LITERATUUR .
MIISANDERESVEZEESTOEREN:
RAMEH
MAURITIUS-HENNEP
ANANAS-VEZEL .
Vras
ÄREN-VEZEL.
IOT ANB
GerEBANG (Aer)
LoNTAR
PANAMASTROO
PANDAN
BAMBOE
BrezeN
GRONDSTOFFEN VOOR PAPIER
Deer III,
zy
D U bs Va UA
EN EDEN EN
ee)
nn |
Úa
Cmr Cr Cr On Ct
Co [e))
e) \O
le}
19)
nr
ee}
en)
Ur Ur
\Ò CO
(e) el
Ur UI Ur On
NOMORO RKORKS
Ja a —
Cr FAC EE TE
vor Neber Ne} Meo)
Sr Ss lS el Si
nr
\Ö
nf
Ur Un
\Ò \O
CO 1
4e
srt Uig â
AU AD ne ginond
nar 1E 4
B K
Rs LA] ft ki
De
ij
Es
Re.
Eid oan
; okt ral
pe Tees
sCTRILA
ST IEN
A
”
ch Ey ,
ek, Hard 4 wedt Le Es
.
4 8
Vezelstoffen.
Inleiding.
GESCHIEDENIS.
Ziet men af van de beteekenis, die de inheemsche vezelplanten
sinds eeuwen hebben bezeten voor het leven van den inlander in
onze Aziatische bezittingen, dan levert de geschiedenis dezer planten
weinig bemoedigende beelden op. Vooral bij vergelijking met andere
cultuurgewassen treedt een belangrijk onderscheid te voorschijn. Men
stelle slechts de ervaringen met katoen en rameh opgedaan tegenover
het slagen van de kinacultuur, den opbloei der suikerindustrie of de
sprookjesachtige ontwikkeling van de caoutchouccultuur. Toch is er
voor de teleurstellingen met katoen en rameh ondervonden, wel een
reden aan te geven; herhaaldelijk toch gaven de proefnemers blijk
van niet goed beslagen ten ijs te komen en niet voldoende bekend
te zijn met de eigenschappen der te kweeken gewassen. Daarom wordt
hier aan het verleden slechts een enkel woord gewijd; de ontmoediging
die ten opzichte van sommige vezelstoffen in Nederlandsch-Indië ge-
boren is, behoeft niet versterkt te worden. Maar nog een tweede en
voornamer reden bestaat daartoe, namelijk deze, dat de cultuur van
enkele weinige vezelgewassen reeds loonend bleek te zijn voor bepaalde
streken, met name de kapok en de agave.
Er is in rgtr te Soerabaia een eerste Nederlandsch-Indische
vezelcongres met tentoonstelling gehouden. Dit congres was georga-
niseerd door mannen, die van de cultuur van vezelleverende planten
op Java wel goede gevolgen verwachten.
468
UITGEBREIDHEID VAN DE CULTUUR OP 1 JANUARI I9II.
Over de uitgestrektheid van de vezelcultuur in Nederlandsch-Indië
op 1 Januari rgrr heeft het Departement van Landbouw eene enquête
ingesteld, waardoor het volgende overzicht verkregen werd.
Voor Java en Madoera bedroeg het aantal vezelondernemingen in:
Bantamtsesin canne
; I
Batavier mene on vR Re RS I
PEEANGER Beste EE bad 5
Bekalongan. et werkten Weenen Ee 6
Sematangsnt an et ee EEE NS a Re ZO
Soerakaftan” nes ted ee 2D
Djokjakartä ', kear ofte sc deb PA l
Kedini foe zo Ct od rn ee on EE fe)
SOE A ere een AR RE 4
Pasoeroean. «Wen or $ Ss
Besoekt appar ta gen de te vr Re 6
Lota
e)
De uitgestrektheid der aanplantingen van kapok, sisal- en manila-
hennep op deze ondernemingen bedroeg in bouws:
RESIDENTIE. | KAPoK. Sisat Bee
Bantammerstraat neven ches | GEAN — | —
Batavaatsteide ste TR REN 24 | — | ==
BreanBermuamstk testte eee 120 == | 49
Bekalongan Ader ANT 1.569.5 == —=
Semarang nen ker tete rentes lekten dee aon ooo 0d 0/00 4.651 105 151
Soerakarta. res vereren noad soHvro deo dode 1.537 3-25 1.5 I
Djokjakarta sa tor sretsterdreievererstens eteretster ste naletn etelerededehens 12 23 —
Kediri ee A ENE: | 203 5-039 —
SOerabarats ans en ere tert olene Abrete 400 | — —
Pasoeroean. rar erare ofeletetele lake ste lore l ele leree lele le | 30 | 280 27
Bezoeken Aen HD RSE 5 199 49.5 I54
Lotaalsmsr ……. || 8.839 | 8.748 382
Totaal waren met deze drie vezelsoorten beplant 17.969 bouw,
469
Vezelstoffen.
De cultures der bevolking waren, als in onderstaande tabel is
weergegeven.
Sisalhennep | Manilahennep |
RESIDENTIE. Kapok en andere | en andere | Katoen.
Agavezels. pisangvezels. |
Bantam teres ene steel 56 — — —
BrEAnEen FARA ree 950 — 102.6 197
CHE bonte her eneen 430 — — 125
Bekalongannmangsnte setstegensten. 485 IS 367.5 122.77
SSMArADP arterie | _16.287 47 — 132
Rem ang REA te tente be 1.870 — — | —
Soerdbalak. Aant. tet le 1.518 — —: | 157.5
IEEE cete oe ne aad aoe IE 550 106 EE 18
Seres Jeder dede ae, 3:031 30 402 I5
Banjoemasmaknt en nnee 106 — —= =
Ke OEM NA rte eee rele go 161 1.148 —
Madioens fest Aeltfoi ere: 4.285 — | -— 748
LC Ve ee 420 — — —
lota lees bele | _30-078 359 2.020.1I 2.115.2
Door de bevolking waren
dus met deze vezels totaal beplant
34-572.3 bouw, door bevolking en ondernemingen samen op Java en
Madoera 52,541.3 bouw.
Op de Buitenbezittingen bedroeg het aantal vezelondernemingen
drie, alle gevestigd in de Lampongsche districten. Hiervan waren be-
plant met manilahennep 165 bouw, met kapok 72 bouw, totaal 237 bouw.
De vezelcultuur der bevolking op de buitenbezittingen was verdeeld
als volgt:
GEWESTEN.
Balen Dan iP gekeed aee
Bilito nternet elven deteriehere onale
Minet pd 5de
Atjeh en Onderhoorigheden......…
Zuider- en O.-Afdeeling van Borneo
Oostkust van Sumatra... ……..-
te
©)
©)
le)
Sisal- en | Manila- en
andere andere
agavevezels. \pisangvezels.
7o
7o
Katoen.
470
Met de genoemde vezels waren dus op de Buitenbezittingen door
de bevolking beplant 12,965,5 bouw. Totaal werden op r Januari 19rr
door bevolking en ondernemingen samen op de Buitenbezittingen
beplant 13.202,5 bouw.
Resumeerende krijgt men voor geheel Nederlandsch-Indië op
genoemden datum: met kapok beplant 41.442, sisalhennep en andere
agavevezels 9.137 bouw, manilahennep en andere pisangvezels 2.637,1
bouw, katoen 12.527.7 bouw, totaal 65.743,8 bouw.
Ter vergelijking zij hier nog aangeteekend, dat de totale opper-
vlakte op Java onder suikerriet circa 220.000 bouws bedraagt.
Omtrent de oppervlakte, op r Juni rg14 met kapok beplant,
werd door de afdeeling „Nijverheid en Handel’ de volgende opgave
verstrekt:
Java. Buitenbezittingen.
Aantalkondernemigoens ne Mn 92 3
Beplant oppervlak (kapok alléén). . . . 6,319.25 bouws ro bouws
DN „ (gemengd met andere cultures) 9,447.25 ss 62 en
Katoen.
Vezelstoffen,
Van weinig planten zal het wel en wee in zoo groote kringen
de belangstelling wekken als de katoenplant. Geheel de wereld is op
dit oogenblik vervuld met een „katoenvraagstuk’”’ en zelfs de lieden,
die niet onmiddellijk met productie, handel of verwerking van deze vezel
te maken hebben, bemer-
ken aan de duurte van
hunne kleeding, dat er
iets gaande is met dit
product. Machtige genoot-
schappen hebben zich ge-
vormd in vele Europee-
sche staten, om de katoen-
teelt uit te breiden en te
bevorderen, zoo mogelijk
in eigen koloniën; ge-
nootschappen, die in
Frankrijk, Engeland en
Duitschland over millioe-
nen guldens kunnen be-
schikken. Wat zijn de
redenen van deze bijzon-
dere bemoetingen met
een bepaald cultuurge-
was? In hoofdzaak twee,
pl. dat de productiever-
meerdering geen gelijken
Fig. 143.
Palembang katoen (boeloe koetjing) Gossypium herbaceum 1,
var. Wightianum.
tred houdt met de stij-
ging van de behoefte en
ook... omdat de katoen
een geschikt speculatie-
artikel bleek te zijn.
Deze beide facto-
ren waren oorzaak, dat
vooral de Europeesche
textiel-nij verheid moeilijk-
heden begint te ondervin-
den met het verkrijgen
van haar grondstof. De
grootste hoeveelheid hier-
van wordt uit Amerika be-
trokken, terwijl nu onge-
veer de helft van den
katoenoogst der Ver-
eenigde Staten in het
land wordt gehouden, om
te kunnen dienen voor
Fig. 144.
Palembang katoen (kapas oeloe) Gossypium herbaceum L. de eigen spinnerijen en
var. Wightianum.
weverijen }).
De krachtige vereenigingen, waarvan hierboven sprake was, hebben
1) Een beeld van den „katoenhonger”, die in begin rgrr over de geheele aarde
uitgebroken was, levert het volgende courantenbericht: (MV. Rott. Ct. 22 Juni 1orr,
Ochtenblad): De vereeniging van katoenfabrikanten te Manchester heeft besloten het
bedrijf op de Zaterdagen van de r2 weken, volgende op 15 Juli stop te zetten.
Over de inkrimping van het bedrijf in de katoennijverheid berichten de Belgische
bladen nog het volgende: In Duitschland zijn tot nu toe nog geen algemeene maat-
regelen genomen kunnen worden. De Zweédsche spinners hebben het bedrijf vrijwillig
beperkt. 3
De groote fabrieken in Noord-Amerika willen de reeds ingevoerde beperkingen,
die tot 60 0/, toe beloopen, gedurende den geheelen zomer handhaven. Ook Japan zal
tot den herfst den arbeidstijd bekorten. In Oostenrijk zal men spoedig tot een beslissing
moeten komen. In Italië is de productie met 20 0/9 beperkt. Ook in Frankrijk is het
bedrijf vrij algemeen ingekrompen.
De moeilijkheden, die nu (bij het verschijnen van den tweeden druk in 1918)
bestaan ten aanzien van de katoenproductie, zullen hier niet beschreven worden, omdat
deze samenhangen met de abnormale tijdsomstandigheden.
413 Vezelstoffen.
intusschen niet de handen in den schoot laten liggen, maar zijn met
volharding tegen dit euvel ten strijde getrokken. In alle daartoe geschikt
geachte gebieden zijn proefaanplantingen van katoen begonnen en eenige
daarvan schijnen wel te zullen slagen. Vooral in Afrika schijnt men op
verschillende plaatsen succes gehad te hebben, ofschoon hier een vrij
algemeen voorkomend bezwaar nog nadere studie eischt, nl. het gebrek
aan arbeidskrachten. Dat zal de klip worden, waarop tal van aanvankelijk
veel belovende proeven moeten stranden. Dit bezwaar nu geldt in onze
koloniën aanzienlijk minder dan in bovenbedoelde streken en in zooverre
valt van die gewesten nog wel iets te verwachten in zake verhooging
der katoenproductie.
Ook in ons land bestaat eene „Vereeniging ter bevordering der
katoencultuur in de Nederlandsche koloniën”, die reeds nuttig werk
verricht heeft en ondersteuning verleent aan proeven over het kweeken
van katoen in onze koloniën.
De KATOENPLANT.
Eigenlijk ís het onjuist te spreken van de katoenplant, want
evenals bij andere cultuurgewassen hebben wij hier te doen met een
groot aantal min of meer scherp onderscheiden soorten en variëteiten.
Alle behooren echter tot hetzelfde plantengeslacht Gossypzum (familie
der Malvaceae), waarvan echter op het oogenblik niet alle soorten
van dadelijk belang zijn voor onze koloniën. Hieronder volgen korte
beschrijvingen der voornaamste typen; ook al worden deze nu nog niet
alle gekweekt in ons gebied, de mogelijkheid is geenszins uitgesloten,
dat dit binnen korten of langen tijd het geval zal zijn.
Gossypium Linn. Hooge kruiden of boomachtige heesters met
groote, gele of roode bloemen. Deze laatste bezitten 3 breede, hart-
vormige schutblaadjes. De kelk is afgeknot of voorzien van 5 korte
tanden. De 5 bloemkroonbladen zijn opgericht of uitgespreid. Van de
meeldraden zijn de helmdraden vergroeid tot een buis, waarop een
groot aantal gesteelde helmknoppen. De eierstok is 3—5 hokkig, in
elk hokje bevinden zich een groot aantal zaden. De stijl draagt een
3—5-lobbigen stempel. De vrucht is een hokverdeelende doosvrucht.
De zaden zijn bol-eivormig of hoekig en bedekt met lange wolharen.
De zaadlobben zijn blad-
achtig, gevouwen en som-
tijds zwart gestippeld.
Het blad bezit ge-
woonlijk 3—g lobben, is
zelden gaafrandig.
Het hier beschreven
geslacht, waarin de ken-
merken der familie van
de Malvaceae duidelijk
tot uitdrukking komen,
is in een groot aantal
vormen bekend. De vor-
menrijkdom komt bij oude
cultuurgewassen veel
voor, maar is bij Gossy-
pium zeer sterk ontwik-
keld, Warr (Econ Prod.
Fig. 145. Zud.) vermoedde zelfs, dat
Djantoeng katoen (r jarige Lombok katoen)
on bij wellicht geen ander
veldgewas zulk een groote
verwarring bestaat. Waar LinNaeus bijvoorbeeld 5 soorten van dit
geslacht beschreef, werden later door Toparo niet minder dan 46 soorten
onderscheiden. In de meest recente monografie over „Gossypium’’ van
G. Warr (rgo7) worden eenige der soorten van Toparo weder
uitgesloten. Warr beschrijft 28 soorten en een groot aantal variëteiten,
doch erkent, dat bij een latere herziening van het geslacht nog nadere
schifting noodig blijken kan, vooral indien de verwante geslachten
Thurberia, Thespesia en Fugosia met Gossypium worden vergeleken.
Ofschoon door Warr dus meer orde gekomen is in de rang-
schikking en benoeming van de katoensoorten, is deze nog niet zoodanig,
dat verdere wijzigingen uitgesloten zijn. Bovendien bleken hem ver-
schillende opgaven, die tientallen van jaren in de literatuur als juist
vermeld stonden, niet op waarheid gegrond. ;
Zoo vindt men G. herbaceum L. aangegeven als „Indian Cotton”,
en tevens als de stamplant der in Nederlandsch-Indië inheemsche
katoensoorten. Volgens Wart is dit onjuist (zelfs Roxsurem zou zich
475 Vezelstoffen.
hierin vergist hebben) en komt G. Aerbaceum bijna uitsluitend voor
in de Levant.
De bekende „Upland”-katoen wordt afkomstig geacht van een
welomschreven plantensoort G. Aersutum, die echter volgens Wart een
gekweekte vorm is van G. punctatum.
Daar nu in de meeste handboeken over cultures nog geen reke-
ning gehouden kon worden met de uitkomsten van Wart's onderzoek,
zoo vindt men daarin algemeen de oudere, dikwijls minder juiste opgaven
verstrekt. Hoewel bij het ondervolgende gebruik wordt gemaakt van
de uitkomsten van Warrt's onderzoek, zoo zal getracht worden, ver-
warrende opgaven te vermijden.
Warr vermeldt, dat met zekerheid op Java zijn aangetroffen:
G. arboreum L., G. arboreum L. var. sanguineum Watt, G. nanking
Meijen var. bant. Watt, G. hirsutum L, G. peruvianum Cav, G.
mexicanum Tod, G. vitifoltum Lamk. en G. barbadense L. Voor
het meerendeel zijn deze verzameld door Horsrterp en ZOLLINGER.
Backer vermeldt, als voorkomende in de omstreken van Batavia, °
G. arboreum L., G. acuminatum Roxb. (volgens B. = G. vegrliosum X
G. barbadense) en G. cacsprlosum Tod.
De GEKWEEKTE TyPEN.
r. Sea-lsland-katoen (G. barbadense L. var. marctima W arr).
Deze variëteit levert op de eilanden van Zuid Carolina, in Florida
en Georgia de beste katoen, beroemd wegens haren langen stapel
(tot 54.5 m.M.), zijdeglans en hare bijzondere zuiverheid.
Gewoonlijk wordt aangenomen, dat deze plant het eerst op Jamaïca
in cultuur is genomen, en van daar in Amerika werd ingevoerd. In Egypte
levert zij de Gallini-katoen; in de laatste jaren zijn over het geheele
tropische gebied proeven met Sea-lsland katoen genomen, zoodat wij
in de naaste toekomst meerdere handelssoorten van dit product kunnen
verwachten. Behalve van de beide genoemde productie-gebieden komt
nu nog Sea-Islandkatoen van Peru en Tahiti.
2. Upland-katoen. (G. Aersutum L.)
Dit is de plant, die in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
de hoofdmassa van de gekweekte katoen levert. Warr is door ver-
476
gelijking van een 6o-tal der thans gekweekte vormen met andere
Amerikaansche specimina tot het besluit gekomen, dat de plant door
de cultuur bijzonder is gewijzigd en sommige vormen daarvan eigenlijk
alleen van de Sea-lsland te onderscheiden zijn door een enkele milli-
meters korteren stapel.
3. G. arboreum L. Tot deze plantensoort moet de oudst gekweekte
katoen in Indië behoord hebben.
Verschillende door Warr erkende variëteiten (bijvoorbeeld de
var. zeglecta) worden nu nog in Engelsch-Indië op groote schaal
gekweekt. Op Java is deze plant met zekerheid aangetroffen. (Zie
BACKER).
4. G. herbaceum L, Deze door Linnaeus genoemde soort is stellig
de meest bekende, misschien omdat zij de eerste is, die in Europa
gekweekt werd. Omtrent het voorkomen van G. Kerbaceum komen
verschillende onjuiste berichten voor, van welke de eerste afkomstig zijn
van Linnaeus zelf. Volgens Warr levert deze plant alleen de Levantsche,
Syrische, Arabische en sommige kortstapelige Amerikaansche katoen-
soorten. Men heeft verschillende Indische katoensoorten van G. Aerba-
ceum afgeleid; Warr echter verklaart, dat deze soort van de lijst der
Indische Gossypia moet geschrapt worden.
5. G. peruvianum Cav. Deze uit Zuid-Amerika stammende soort
schijnt de Pernambuco katoen geleverd te hebben, die het eerst in
Jamaïca werd ingevoerd. Vele Egyptische katoensoorten worden geleverd
door rassen of hybriden van deze plant (dus niet van G. barbadense,
die alleen de Gallini geeft), met name de Mit-Afifi, Zafiri en Abassi-
katoen, misschien ook de Ashmouni, hoewel dit niet geheel zeker is.
In Nederlandsch-Indië is de wetenschappelijke bewerking van het
katoenvraagstuk nog in het eerste stadium; veel kan er daarom niet
van worden medegedeeld. De verschillende variëteiten dragen nog
slechts inlandsche namen en zijn uiterst sober beschreven. De volgende
zijn bekend geworden:
10. „Kapas!) djawa'’ of „kapas pandak”, op Java voorkomend,
1) Kapas — katoen; in het Sanskriet heet boomwol „„kârpâsa”.
41 Vezelstoffen.
met een korte, stugge en weinig waardevolle, vezel. Evenmin als de
„kapas gogo” belooft deze soort iets voor de toekomst.
20. „Kapas blanda”, van afstammelingen der omstreeks 1860 op
Java ingevoerde New Orleans katoen; heeft langer stapel dan de
kapas djawa en werd in Europa niet ongunstig beoordeeld; pr Moncuy
acht deze soort vrij zeker gedegenereerd. Volkomen geacclimatiseerd
schijnt deze soort niet te zijn, daar zij veel meer te lijden heeft van
rupsen dan de kapas djawa.
30. „Kapas djantoek”. vaN SETTEN beschrijft onder dezen naam
een éénjarige katoensoort van het eiland Lombok, die een bruikbare
vezel levert, hoewel achterstaand bij de Amerikaansche en Egyptische
katoen. De plant stelt geen hooge eischen aan den grond en draagt
overvloedige vruchten, die evenwel vrij klein zijn.
40. „Kapas bajan’, eveneens van Lombok. van SETTEN meldt,
dat deze soort boomachtig is en een witte vezel levert van zeer
inferieure kwaliteit.
50. Kapas oeloe” of „Kapas ketjiel” van Palembang. Deze
soort wordt in Palembang veel gekweekt en aldaar onderscheiden in
twee typen, de „Kapas knédai” en de „Kapas nasi’, welke laatste
een weinig beter product geeft dan de eerste vorm. Beide soorten zijn
evenwel volgens vAN SETTEN te inferieur, om materiaal voor de Euro-
peesche markt te kunnen leveren.
6. „Kapas boeloe koetjing”’, het kattenhaar type.
Reeds door TEYSMANN werd deze variëteit genoemd, terwijl
Dr. Kuijper bij zijn studie van de katoen in Palembang hierin eveneens
een bruikbaren vorm zag en aangeraden heeft, hiermede selectieproeven
te nemen. Deze proeven, door GurrerinG aangevangen en door
VAN SEITEN voortgezet, hebben reeds gevoerd tot een drietal nieuwe
vormen, te weten: Kapas boeloe koetjing kasar (grof), — aloes (fijn)
en — ratoe (koning). De laatste staat bijna gelijk met Upland-katoen.
De gemiddelde opbrengst van deze soort bleek geringer dan de gewone
„Kapas oeloe’, zoodat als regel „Kapas oeloe” wordt aangeplant.
In 1915 zijn op Timor bij wijze van proef 80 bouws met Cara-
vonica-katoen beplant.
478
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING.
Zeldzaam algemeen verbreid is de cultuur der katoenplant, zooals
blijken kan uit de serie litteratuurberichten over het katoenvraagstuk,
die in het begin van igrr in De Zndische Mercuur verschenen zijn.
Van Zuid Europa tot Transvaal, van Korea tot Java, in geheel tropisch-
en sub-tropisch Amerika, tot in Australië strekt zich deze cultuur uit.
In Nederlandsch-Indië wordt in tal van streken katoen voor
plaatselijk verbruik verbouwd, hoewel thans stellig minder dan in vroegere
tijden. In Amoentai (Borneo) en Benkoelen (Sumatra) wordt nog katoen
aangeplant doch niet uitgevoerd. Voor den export zijn alleen nog in
Palembang en Java (hoofdzakelijk 2 districten der residentie Semarang,
nl. Demak en Wedong, verder Kediri en Madioen), terwijl Bali en
Lombok in dit opzicht een ondergeschikte plaats innemen.
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN.
De katoen is een plant voor het laagland; boven r5oo voet is
de cultuur onmogelijk. De meest geschikte bodem is een goed door-
latende kleigrond. Zware -kleigronden zijn te weinig doorlatend; op
een grond met hoog humusgehalte ontwikkelen de planten zich wel
goed, maar vormen weinig vrucht. Een matig zand- en humusgehalte
is dus een vereischte voor het slagen van de katoencultuur.
Van eenige analyses van een katoenland uit Zuid-Carolina geeft
onderstaande het best een beeld der gemiddelde samenstelling:
Lands et goe evana en SOReA
SDAL AIEN EEE A50 VAES RANT
Vochiten. zamra ide Een dee ne 12
Organische stof
Het klimaat is een factor, die voor dit gewas van grooten invloed
is. Men mag veilig een goed deel van de mislukking van de oudere
proeven in Nederlandsch-Indië op rekening stellen van klimaatsinvloeden,
waarop men voor het aanvangen van de proef geen acht had geslagen.
Kort na het zaaien is een matige regenval gewenscht; daarna is droog
weder met een vochtige lucht van voordeel, terwijl na het openen van
bloemen regen uit den booze is.
De jaarlijksche regenval in de „Cottonbelt”’ der Vereenigde Staten
loopt uiteen van 654 m.M. tot 1407 m.M. In de maanden Juni tot en
met September (de belangrijkste maanden voor den groei van katoen)
479 Vezelstoffen.
schommelt daar de regenval binnen betrekkelijk enge grenzen, nl.
54—161 m.M. als uiterste getallen. Ook het aantal regendagen is
vrij constant, gemiddeld r2 per maand; terwijl in de verdeeling van
zonneschijn en bewolking een zekere standvastigheid blijkt, al zijn
dan ook de maanden Augustus en September het rijkst aan regenlooze
dagen. Daar de katoen veel zon noodig heeft tijdens de vruchtzetting,
zijn in Noord-Amerika de genoemde maanden zeer gunstig.
In zake de luchttemperatuur zijn wij in Indië bevoorrecht boven
Amerika; de katoen eischt een hooge temperatuur van lucht en bodem
en aan die voorwaarden is stellig voldaan. Van vorst is in onze
koloniën uiteraard geen sprake.
Gaat men nu na, hoe het met deze voorwaarden gesteld is in ons
voornaamste katoencentrum, Palembang, dan blijkt, dat de regenval veel
hooger is dan de zooeven genoemde; 3000 m.M. is geen zeldzaamheid.
Hieruit wordt gereedelijk verklaard, waarom de Noord-Amerikaansche
soorten langzaam zullen acclimatiseeren. De lucht- en- bodemtemperatuur
laat niets te wenschen over, terwijl de geaardheid van den bodem,
zooals die voor katoen noodig is, stellig ook in Indië aangetroffen wordt
(vergelijk hierover de onderzoekingen van Dr. E. C. J. Mour).
Hoe gevoelig de katoenplant is voor een geschikte hoeveelheid
regenval, blijkt uit het feit dat tijdens de droogte in 1gr4 de katoen-
planten in Palembang slechts eene hoogte van 40 c.M. bereikten terwijl
\
zij gewoonlijk minstens één M. hoog zijn.
PRODUCTIE EN HANDEL.
De grootste producent van katoen is Noord-Amerika en wel
de Zuidelijke Staten der groote Republiek; van de 241/, millioen balen,
die in het laatste vredesjaar de wereldopbrengst vormen, zijn daar
15!/g millioen gewonnen. !)
1) Vergelijking van den wereldkatoenoogst met de productie der Vereenigde
Staten van Noord-Amerika (in balen).
Totaal. Vereen. Staten. Totaal. Vereen. Staten.
OS onhe die 19.260.000 13.084.000 HONOR oee 18.027.000 II.IO4.000
OOS Ado 16.396.000 10.340.000 MO} 08550 o 00/0 21.269.000 15.013.000
OOS sove bek I8.713.000 13.595.000 MLD Sprgodooc 20.976.000 13.113.000
Hohe OD 16 572.000 10.882.000 a) oid BAE UI 22.198.000 13.545.000
LOOSr, at eaten 19.636.000 13.002.000 NONA re joveveleke 24.764.000 15.428 OOO
3 ) 14: 4.704 Detd
Toer droo EFO 16.776.000 _g 863.000
480
Op Noord-Amerika volgt dadelijk Britsch-Indië met 4.5 millioen
balen, die echter slechts voor een deel beschikbaar komen voor den
uitvoer. Egypte neemt de derde plaats in met circa 1 millioen balen
superieure katoen. Ook in China wordt veel katoen geproduceerd; de
juiste opbrengst is niet bekend. Naar eene globale schatting zou de
jaarlijksche oogst in China 300.000 ton bedragen. Verder nemen een
groot aantal streken deel aan de katoenproductie en daaronder zijn er,
die voor de toekomst iets beloven, zooals sommige streken in Afrika
en wij willen hopen ook Nederlandsch-Indië.
Volgens een duidelijke grafische voorstelling van VAN SETTEN
liep de katoenuitvoer van Nederlandsch Oost-Indië in de eerste jaren
dezer eeuw als volgt in K.G.:
190 | _190 EGOÓ62 =| “TOO ITT EOOS: 1909.
iki te enn WEES Ree 9
| | | |
Palembang ...... 6.255.176 | 4.081.531 | 4:675.039 | 4-986.097 | 4.503.124 15.825.161
gs JJava ovv. | 3-120.369 | 2.948.309 | 3.102.538 | 2.599.895 | 4-224.002 | 697.652
z Bali en Lombok . NT 516.772 381-178, 334415 |_ 215-242 | 916.084 856.748
Totaal... || 9.892.317 | 7-417-018 | 8.112.048 | 7.361.234 | 9.643.210 |7.379-561
/ Palembang... | — | 43-803 | 184.594 | 154-069 | TE 64.528
WEN Soa at de 34-413 | 362.855 558.131 | 1.486.500 |
| 994.648 | 345.208
Ld en Lombok . — | — | —: | —— | — |__—
Í
Gezuiverd.
lotaalin® | 34-413 | 406.658 | 742.725 | 1.640.569 | 1.107.365 | 409.736
Totaal generaal... | 9.926.730 | 7.823.676 | 8.854.773 | 9-:501.803 |10.750-57517-189-297
Dat in de hoeveelheid, zoowel als in de verhouding tusschen
ruw en gezuiverd product in de laatste jaren weinig verandering ge-
komen is blijkt uit de volgende cijfers.
Katoenuitvoer (in tonnen van rooo K.G.).
Java en Madoera. Buitenbezittingen.
Gezuiverd. Ruw. Gezuiverd, Ruw.
TOE 2 O2 1.071 2 5:374
TON a OOG 3.687 523 6.160
TOT3 Pen A2 1.673 375 8.380
HOW edere … 167 515 Sr 2.094
In 1rgrs was de oogst gering, omdat de rijst in dat jaar zoo laat
werd geoogst. Dat de voor rgry vermelde cijfers zoo laag zijn, is ten
481 Vezelstoffen.
deele veroorzaakt door de felle droogte, ten deele ook door lage
katoenprijzen.
Uit bovenstaande statistiek valt te lezen, dat hoewel er een stij-
ging waarneembaar is, deze toch niet voldoende standvastig blijkt en er
onder andere in 1gog nog een teruggang te constateeren valt. Vervol-
gens ziet men, dat het overgroote deel der katoen ruw, dat is, niet
ontpit wordt uitgevoerd; voor Java is de hoeveelheid gezuiverde
katoen, die uitgevoerd wordt, de laatste jaren stijgend. In de gegeven
omstandigheden blijkt het dus voordeelig, het ontpitten aan den
kooper over te laten. Toch is thans het streven er op gericht, de
scheiding van vezel en zaad in Indië zelf te doen plaats hebben en
zeer terecht. De niet ontpitte katoen moet tegen lagere prijzen worden
verkocht dan men voor gezuiverd product maken kan; de vezel loopt
bij de verzending onder andere gevaar, door de aanraking met het
vethoudende zaad verontreinigd te worden met olie. Machinaal persen
is daardoor zelfs geheel uitgesloten. Bovendien kan het verwerken
van katoenzaad op verschillende producten (olie en perskoek voor
voeder en meststof, zeepfabricatie) aanleiding worden tot het vestigen
van winstgevende industriën in de katoencentra. Zie verder onder
„ontpitten en balen”.
De handel in katoen in Palembang en op Java is volgens
eenstemmig oordeel van deskundigen (KurjPer, vAN SETTEN en DE Bre)
niet zooals deze zijn moest. In Palembang wordt het product opgekocht
door Chineezen, die er somtijds niet tegen opzien, vervalschte weeg-
instrumenten te bezigen of door een voorschotten-stelsel het product
ver onder de waarde in handen te krijgen. In Demak is nog een
verderfelijker feit geconstateerd; daar tracht de producent zich voor
de praktijken van de opkoopers schadeloos te stellen door de
katoen te bezwaren met water. Hierdoor kan het product in korten
tijd zoo in diserediet geraken, dat herstellen zeer moeilijk wordt.
Ook hier is de handel in Chineesche handen, evenals op Bali en
Lombok.
De afnemers van de Indische katoen zijn vooral China en Japan,
die, naar het voorkomt, onbeperkte hoeveelheden kunnen plaatsen van
het niet ontpitte product. Eene geringe hoeveelheid gezuiverde katoen
vond reeds zijn weg naar Europa; in 1908 werd ruim één derde der
gezuiverde katoen ‘van Palembang naar Nederland verzonden.
Deer II. ì 31
482
EIGENSCHAPPEN VAN DE KATOEN.
De katoenvezel wordt gewonnen uit de vruchten der katoenplant.
Bij het openspringen van deze vruchten puilt een wollige, witte of somtijds
geel of bruinachtig gekleurde massa naar buiten. Deze vezelmassa
bevat echter nog de zaden, waaraan de vezels vastgehecht zijn. De
katoen is nl. een product van de zaadhuid; enkele cellen der opperhuid
groeien boven hunne omgeving uit en vormen ten slotte, als het zaad
rijp is, 2 à 3,5 c.M. lange, dunwandige, zeer fijne banden.
Blijkens in Amerika genomen proeven wegen de vruchten ge-
middeld 7 eram, waarvan 5 gram door de zaden met de vezels worden
gevormd. Aan vezels alleen bevindt zich slechts 1!/, gram hierin; de
verhouding van zaad: vezel is dus 3:r1. Voor een kilogram vezel
zouden dus bij deze gewichten ongeveer Soo vruchten noodig zijn,
voor een kilogram zaad ruim 260.
Mikroskopisch bezien, vertoont zich de vezel als een meestal
gedraaide, holle band.
Eene scheikundige analyse van katoen leverde de volgende
uitkomst:
Voets Alie den NE EN OERS
Asche NZ TREDEN Met AOR PIEGA
Ruüweiwit. MAES LUNA AAE Ab SETI OMS
Cellulose. MAIOR EMR ARES AND
Stikstofvrije extractiefstoffen . . . 5.79 „
VEE ttert Mt AEEA ENE WE CMO EO TRE:
Het vocht- en aschgehalte mogen niet veel boven de aangegeven
getallen verhoogd zijn, daar dit zou kunnen wijzen op een bezwaring
met water of een verontreiniging met zand. De stof, die hier als vet
aangegeven staat, wordt ook wel katoenwas genoemd en vormt een
dun laagje aan de oppervlakte der vezel. Dit dunne laagje vetachtige
stof verleent de vezel eigenschappen, die van groot belang zijn voor
de verwerking. Het maakt haar elastisch en sterker en daardoor beter
geschikt voor het spinnen; bovendien schijnt de was van belang bij
het „zich zetten’ van de garens, omdat het de vezels in den stand houdt,
dien zij door het draaien verkregen hebben. Daarentegen bemoeilijkt
deze substantie het aannemen van kleurstoffen, omdat de kleurstof-
483 Vezelstoffen.
oplossingen niet voldoende tot de vezel kunnen doordringen. Ver-
wijdering van die was, bijvoorbeeld door bleeken, neemt dit bezwaar weg.
Voor het gebruik als verbandstof is de waslaag eveneens een
hindernis, omdat water daardoor niet in de vezelmassa inzuigt, maar er
langs loopt. Voor dit doel dient de katoen eveneens ontvet te worden.
Het hoofdbestanddeel is de cellulose of celstof, die tot 87 ten
honderd in katoen voorkomen kan. Voor de bereiding van zeer zuivere
celstof bezigt men dan ook bij voorkeur deze vezel. Daar nu enkele
verbindingen van de celstof (met name: cellulosenitraat) uitgebreide
toepassing vinden als springmiddel, als collodium (onder andere voor
photografische platen) en in de cellulotde-industrie, daar begrijpt men licht,
dat ook in deze takken van industrie de katoen een afzetgebied vindt.
Fig. 146.
“ Boeloe koetjing. Komering. Djantoek. Upland. Sea Island.
Typen van in Indië gekweekte katoen.
Het soortelijk gewicht van katoen is 1.47 — 1.50 (van vlas 1.50,
zijde 1.30 en wol 1.26).
De groote rol, die de katoen in het leven van welhaast alle
volkeren der aarde speelt, dankt zij aan de voortreffelijke eigenschappen
als spinvezel. En het zijn deze zelfde eigenschappen, die voor de katoen
een toekomst van nog grooter beteekenis doen voorspellen. De wereld-
behoefte aan katoen voor garens en weefsels is stijgende en heeft nog
lang níet haar toppunt bereikt. Hoewel het hier niet de plaats is, nader
in te gaan op de verwerking van de katoenvezel, zoo moet tech op
eene bewerking nog de aandacht gevestigd worden, namelijk op het mer-
454.
ceriseeren. Dit proces, genoemd naar den uitvinder, Jorn Mercer (1844),
bestaat in de behandeling van de vezels met natronloog, waardoor
de katoenen weefsels zwaarder en sterker worden en onder bepaalde
omstandigheden een zijdeachtigen glans vertoonen.
In den vorm van katoenen lompen vindt de vezel nog een belangrijke
toepassing in de papierindustrie.
Zooals boven reeds werd aangeduid, levert de katoenplant op 1
gewichtsdeel lint 3 deelen zaad, waarvan natuurlijk slechts een zeer gering
deel bestemd is voor de voortplanting. De groote massa der gewonnen
zaden vindt dan ook eene andere toepassing, n.l. voor de bereiding
van katoenzaadolie. (Zie het hoofdstuk oliegewassen). Zoo als de zaden
uit de ontpitinrichting komen, bestaan zij voor ongeveer de helft uit
kernen en voor de andere helft uit doppen, welke doppen circa 2 ®/0
lint dragen (bij Upland soorten somtijds tot ro ®/). De kernen leveren
gemiddeld 37 % olie en 63 % „katoenzaadmeel’.
De rest, die na het uitpersen van de olie achterblijft, vormt een
geschikte voederstof en meststof.
CuLTUUR.
1. Bemoeiingen van overheidswege. In 1903 heeft Dr. Tromr
pE Haas een rapport ingediend, betreffende de geschiedenis van de
katoencultuur in Indië, waaraan de volgende hoofdpunten ontleend zün.
De belangstelling, voor deze cultuur reeds in de tijden der
Compagnie getoond, had geen blijvend succes.
De Nederlandsche Handel-Maatschappij zond in 1833 een baaltje
katoen uit Kediri naar Nederland, waar dit monster weinig gunstig
beoordeeld werd. In denzelfden tijd zijn proeven genomen in de omgeving
van Banjermasin, waarvan men zich goede resultaten voorstelde, doch
die later tegenvielen.
In 1840 kwam naar Java de heer J. L. vaN Tor met een aanbeveling,
dat hij bijzonder ervaren zou zijn in cultuur en bereiding op West-
Indische wijze. Door dezen heer werden met steun van het Gouvernement
proeven genomen, die in 1847 als mislukt gestaakt werden, nadat er
ongeveer een ton gouds aan ten koste was gelegd.
Omstreeks denzelfden tijd werden in het Palembangsche proeven
aangezet, waarbij ook de Handel-Maatschappij opnieuw blijk gaf van
485 Vezelstoffen.
belangstelling in deze zaak. Er werd getracht buitenlandsche soorten in
te voeren; het ingevoerde zaad bleek niet kiemkrachtig en het gevolg
was een ontstemming, zoowel bij de Regeering als bij de bevolking.
De proeven werden echter in 1850 hervat met zaad van Decca-
katoen, door tusschenkomst van de Handel-Maatschappij uit Bengalen
ontvangen. Dit zaad werd op aandringen van het Gouvernement in zes
verschillende streken van Java, Borneo en Celebes uitgezaaid; alleen
van Besoeki werden gunstige berichten ontvangen over de proefneming.
De voornaamste oorzaak van de ontmoedigende resultaten werd gezien
in een insect, dat de vruchten aantastte.
Daarna werden van Gouvernementswege in nieuwe streken van
Java katoenaanplantingen aangelegd, terwijl ook de Handel-Maatschappij
proeven nam met meerdere buitenlandsche variëteiten; de resultaten
waren ongunstig. Als voornaamste hinderpalen tegen de invoering van
de cultuur van uitheemsche katoenvariëteiten, werden klimaat en
bodemgesteldheid aangegeven.
Hoe ongunstig deze berichten ook mogen luiden, toch werd in
die dagen ook een meer opwekkend woord gehoord en wel van
TEIJSMANN. Door hem werden nl. een tweetal rapporten uitgebracht,
te weten over de uitheemsche katoencultuur in Palembang en de
Lampongsche districten (1858) en een tweede in 1859 over Java,
Madoera en Bawean.
De raad van TerijsMANN, om de uitbreiding van de katoencultuur
in de hand te werken, werd opgevolgd, maar de door hem verwachte
gunstige uitkomsten volgden niet.
Wel waren in 1859 nog 40.000 bouws met katoen beplant en
werd in 1861 een Nederlandsche Katoenmaatschappij !) gesticht, maar
de voortdurende achteruitgang werd daardoor niet ontgaan. In 19oo
wordt de katoencultuur zelfs niet meer in de Koloniale Verslagen
genoemd.
Tot zoover Dr. Tromer pe Haas, uit wiens rapport geen bemoe-
digende indruk te verkrijgen is. Toch heeft Prof. Treur weinige jaren
geleden de overheidszorg voor de katoencultuur weer aan de orde
gesteld. Hij liet het voornaamste katoengebied Palembang onderzoeken
door Dr. H. P. Kuvrer, die in een zaakkundig rapport als zijne
1) Zie hierover Ziteratuur No. 9, alwaar dit tijdperk uitvoerig besproken wordt.
486
meening liet uitkomen, dat nu de tijd gekomen is voor modern inge-
richte cultuurproeven onder geschoolde leiding. Kuijrer's aanwijzing
is gevolgd en zoo beschikt het Gouvernement nu over een aantal
proef- en demonstratievelden, die onder leiding staan van een
landbouwkundige.
2. Klimaat en Bodem. De eischen, die katoen aan het klimaat
stelt, zijn boven reeds kort aangegeven; de katoen is een kind der
zon, heeft men wel verklaard en daarmede den belangrijksten eisch
aangegeven, dien deze plant aan het klimaat stelt. Veel zon en veel
vocht, maar weinig regen en dan op tijd, d. w.z. bij het ontkiemen
en gedurende de eerste groeiperiode. Gedurende den bloei en de
vruchtzetting is droog, zonnig weer een vereischte; waar dit wel eens
bij cultuurproeven vergeten is, lag de oorzaak der mislukking voor
de hand. Bij de beoordeeling van de geschiktheid van een terrein voor
katoencultuur mag dus de statistiek van den neerslag niet worden
verwaarloosd.
Wat den bodem betreft, hebben wij boven reeds eenige voor-
waarden genoemd, waaraan deze moet voldoen. Men meene echter
niet, dat de geschiktheid voor katoen tot enkele grondsoorten beperkt
is; de aangegeven gunstige eigenschappen moeten meer beschouwd
worden als wenschen dan als eischen. Zoo is het bijvoorbeeld mogelijk
gebleken zware kleigronden door draineeren geschikt te maken, welke
bewerking ook bij een moerassigen bodem verbetering kan brengen.
In Palembang geschiedt de cultuur voor het grootste deel op
ladangs als tweede gewas na de rijst. Die ladangs zijn stukken bosch-
grond, r à rl/9 bouw groot, welke in de maanden Augustus—October
gebrand worden. Na den rijstoogst wordt dikwijls nog eens gebrand
en daarna de katoen gezaaid. Deze ladangs worden zoowel op de
hooger gelegen „talang'-gronden als op de lager gelegen terreinen
langs de rivieren aangelegd.
Gewoonlijk bebouwt men de ladangs op talanggronden tweemaal
met rijst en tweemaal met katoen, om ze dan weder voor eenige jaren
te verlaten. Was de ladang oorspronkelijk met dicht bosch bedekt, dan
worden deze somtijds 3 à 4 jaar achtereen beplant.
De gronden langs de rivieren onderscheidt men naar Dr. Kuijrer
al naar gelang de ligging in renah- (I), lebak- (II) en pematanggronden
487 Vezelstoffen.
(LI), terwijl de renahgronden verdeeld worden in renah lebak (la) en
renah pematang (lb). Bij eene typische formatie leveren de gronden
langs den rivieroever onderstaand beeld:
LT
Niet overal is deze formatie even duidelijk; de lebak- en
renah-eronden ontbreken somtijds. Nu zijn het de renah- en lebak-
gronden juist, die het meest gewild zijn voor katoencultuur; deze
echter leveren door hunne lage ligging ook het grootste gevaar voor
overstrooming, een gevaar, dat niet denkbeeldig is, daar in 1go4
circa 5ooo pikol katoen door een bandjir verloren ging in de onder-
afdeeling Lematang Ilir.
Op Java plant men de katoen (in de districten Demak en Wedoeng)
op geïrrigeerde, zoowel als op van regen afhankelijke gronden, terwijl
ook uiterwaarden van rivieren (te vergelijken met renaheronden) voor
de katoenteelt worden gebezigd.
De gebleken voorkeur voor de gronden langs de rivieren vindt
eene oorzaak in het hoogere zandgehalte, waardoor deze gronden veel
beter doorlaatbaar zijn dan de zware kleigrond der sawah’s.
3 Grondbewerking, enz. Voor het aanleggen van ladangs
wordt het oorspronkelijke bosch verbrand, nadat een brandvrije strook
van circa 4 Meter om het terrein is schoongekapt, en de boomen op
de ladang zijn geveld, de zwaardere meestal zoo, dat een stronk van
circa 1 Meter blijft staan. De groote stammen verkolen slechts
gedeeltelijk en het kan daarom noodig zijn deze in stukken te zagen en
buiten het veld te brengen. Aangezien de katoen geen schaduw
verdraagt, is het noodzakelijk, a//e boomen en heesters te verwijderen.
Hoewel de wegrottende stronken van de zware boomen gevaar
voor infectie kunnen opleveren, zal het in den regel te kostbaar blijken
deze in eens op te ruimen. Men kan dit dan geleidelijk doen plaats
hebben, en dus den arbeid over eenige jaren verdeelen.
Daar de katoen uiterst gevoelig is voor stilstaand water, moet
488
voor een goede drainage worden zorggedragen. Het aantal en de
afmetingen der goten zijn afhankelijk van den aard der gronden en
van de hoeveelheid neerslag. Op hellende terreinen kan het zijn
voordeel hebben blinde greppels te doen graven.
Verder wordt door vaN SETTEN aangeraden, rondom het terrein
een 1l/ Meter hooge dichte omheining aan te brengen, ten einde het
binnendringen van wilde varkens, geiten en dergelijke te verijdelen.
Hoewel in Palembang aan een eigenlijke grondbewerking door
de Inlandsche katoenplanters weinig gedaan werd, zoo moet toch een
meer of minder diepe bewerking van de bouwkruin worden aanbevolen.
Deze bewerking, die liefst Één maand vóór het planten moet beëindigd
zijn, zal ín intensiteit al naar de omstandigheden wisselen. Op de
beste (zandige) katoengronden is een oppervlakkige bewerking van
voordeel; terwijl in matig vochtige gronden kan worden volstaan met
het omspitten op 1 voet diepte; op zeer vochtige gronden dieper.
Bij het planten van katoen als tweede gewas na rijst op sawah’s
blijkt het dikwijls zeer moeilijk den grond op de vereischte manier te
bewerken. Nu eens houden de regens te lang aan, dan weer valt de
droogte zoo vlug in, dat de bodem zeer hard en de bewerking daarvan
uiterst moeilijk wordt. Algemeen ziet men een groot bezwaar in het
gebrek aan tijd tusschen het oogsten van rijst en het zaaien van de katoen.
Eene groote verbetering zou hierin te verwachten zijn, volgens vaN
SETTEN, indien men den rijstoogst een of twee maanden zou kunnen
vervroegen.
Bemesting heeft nog weinig plaats; in Palembang zijn proeven
gaande met groene bemesting, onder andere met ZepArosta Hookertana.
Bij den ladangbouw gevoelt men de behoefte aan bemesting al zeer
weinig, daar bij het in gebruik nemen de gronden juist een grondige
bemesting hebben ondergaan met de asch der verbrande, oorspronkelijke
flora. Voor een Europeesch bedrijf is echter het „braakliggen” te weinig
rationeel om blijvend toegepast te worden. Zoodra zich dus de Europeesche
landbouw in Indië aan de katoencultuur gaat wijden, zal het bemestings-
vraagstuk ter hand genomen moeten worden. In Amerika wordt bij
de katoenteelt reeds op uitgebreide schaal bemesting toegepast. -
4. Zaaien, onderhouden en oogsten. De zaaitijd is in
hooge mate afhankelijk van den regenval, zooals blijkt uit hetgeen
pe
489 Vezelstoffen,
opgemerkt werd omtrent het klimaat. In Palembang valt het meest
geschikte tijdperk omstreeks eind Maart, begin April. Dan ontvangen
de zaden voldoende vocht voor eene regelmatige kieming en eene
krachtige ontwikkeling van de kiemplantjes. In streken, waar men voor
het eerst de katoencultuur wil invoeren, moeten proeven uitsluitsel geven
omtrent den geschiksten zaaitijd. Het meeste kans op slagen heeft men
dan indien men het droogste kwartaal uitkiest en 41/, maand voor het
einde van dit kwartaal de zaaiing beproeft, tenzij dat oogenblik in een te
droge periode valt. In dat geval moet het zaaien worden vervroegd en ge-
steld op een oogenblik, waarop er voldoende neerslag is voor de kieming.
De beste wijze van zaaien schijnt wel te zijn de thans in
Palembang gevolgde methode, om 3—5 kiemkrachtige zaden per
plantgat te bezigen. Deze plantgaten worden op regelmatige afstanden
(circa 75 cM.) in rijen gestoken met een stomp eindigenden dikken
stok. De zaden worden met een laagje aarde van r à 2 c.M. bedekt.
In de handleiding voor de katoencultuur van vaN SETTEN wordt
omtrent de plantwijdte onderstaand staatje aangetroffen.
| ARS T A NDE N | 5
| = a NE — — | Benoodigde
s 3 op vruchtbaren bodem |op minder goeden bodem | hoeveelheid
KATOENSOORTEN. pee: TT | zaad per
tusschen de, tusschen de | tusschen de | tusschen de tin
rijen __\ plantgaten | rijen plantgaten
N Etn IER RE | 1 | è
Boeloe Koetjing....... |21/, R. voet |rS/,R.voet|2 R.voel |r Ja R. voet | 20—25 W
: ä | Wark |
Djantoek cr a oro eee ll 3 95 oel „ opel 2lfs EE) „ 2 EE) » 2030 „j
| /
Upland dherelfuidijeve lele; slotte iede I 31e EE 2 2l/s EE EE 3 EE) EE) zis ” El || 2025 ’
Sea-Island OO OPOE 3 EE » [2 EE) EE) zi, EE) EE | 2 EE bE) | 20—30 „7
Egyptische. …. BerlheBahensns vant rl Zator sd | Zllassse, at oJ Zielen aol ZO 30 53
Ì
In ditzelfde werk, waaraan de hiervolgende cultuurgegevens
grootendeels ontleend zijn, wordt erop gewezen, dat de opgegeven
hoeveelheden zaad berekend zijn voor „kiemkrachtig’ zaad, terwijl
het bij ingevoerde katoensoorten aanbeveling verdient, het zaad aan
een kiemproef te onderwerpen. Al naar gelang van het percentage
kiemkrachtige zaden moet dan het aantal zaden per plantgat (dus ook de
benoodigde hoeveelheid per bouw) grooter of kleiner genomen worden.
In gunstige omstandigheden komen de plantjes 5—8 dagen na
het zaaien te voorschijn. Zijn er zaden na 14 dagen nog niet ontkiemd,
490
dan moet begonnen worden met inboeten („soelam’’). Daar een herhaald
inboeten geen zin heeft bij katoen, moet de eerste maal zoo ruim
mogelijk worden bijgeplant, hetzij met zaad, hetzij met jonge plantjes,
die men verkrijgt uit zaad, dat tegelijk met het groote zaaisel is
uitgelegd.
Ongeveer 2 of 3 weken na het zaaien moet met uitdunnen be-
gonnen worden. Men dient dan te voren uitgemaakt te hebben, of
men op één of meer planten wil kweeken. Volgens van SetrEN is het
aan te bevelen alle soorten behalve „boeloe koetjing’”’ op één plant te
kweeken, dus ook de Egyptische variëteiten. Het „boeloe koetjing”’-type
nl. stoelt te weinig uit en zou bij het kweeken op één stengel te magere
oogsten opleveren. Men begint dan bij de plantgaten, waar meerdere
zaden ontkiemd zijn, telkens een plantje met de nagels onder de
zaadlobben af te knijpen. Later verwijdert men van de overblijvende
nog de minst sterke, zoodat men bij „boeloe koetjing” twee, hoogstens
drie plantjes overhoudt, bij de overige typen één. De uitdunning moet
geëindigd zijn, als de planten circa r voet hoog zijn.
Het toppen wordt alleen toegepast bij die soorten, die weinig
neiging tot uitstoeling vertoonen ; daardoor wordt dan de ontwikkeling van
de onderste zijtakken in de hand gewerkt. Men knijpt dan het fijne kopje
uit, indien de planten 3/4—r1 M. hoog zijn. Ook bij „djantoek” kan toppen
zijn voordeel hebben, daar anders de planten 2 à 21/9 M. hoog worden
en de onderste vruchten somtijds niet tot ontwikkeling laten komen.
Na ongeveer 9 weken ontplooien zich de eerste bloemen en in
de rsde week na de zaaiing rijpen de eerste vruchten. In deze week
kan met den pluk worden begonnen. Bij het plukken moeten alleen
die vruchten worden ingezameld, waarvan de stelen en de vruchtwanden
bruin en droog zijn. In dezen toestand is de vrucht reeds openge-
sprongen en treedt de vezelmassa („loeloeb”) naar buiten. Nu is de
beste wijze van oogsten die, waarbij alleen de stapel (d.i, de vezel
met de zaden) wordt medegenomen en de kapsels aan de plant blijven.
Deze werkwijze spaart later veel arbeid bij het sorteeren.
Daar de vruchten gedurende 4 —6 weken achtereenvolgens rijpen,
kan niet in éénmaal de geheele oogst worden binnengehaald. Men
plukt daarom driemaal en kiest bij den tweeden en derden pluk de
vruchten uit, waarvan men het zaaizaad wil verkrijgen. Overigens
worden alle goed ontwikkelde vruchten medegenomen, waarbij echter
491 Vezelstoffen.
onvolkomen ontwikkelde en onrijpe vruchten worden uitgesloten. Deze
toch bederven de kwaliteit der geoogste vezel en leveren niets dan nadeel
voor den planter. Zijn de arbeidskrachten gemakkelijk te verkrijgen,
dan verdient het aanbeveling, om dadelijk bij het oogsten twee kwali-
teiten te onderscheiden. Daar voor het plukken veel handen noodig
zijn, kan de katoencultuur alleen in betrekkelijk volkrijke streken met
kans op succes worden beproefd. Ook zint men op middelen, om den
handenarbeid te vervangen door machinale „plukkers, tot nog toe
niet met blijvend succes.
Na het plukken wordt de vezel onmiddellijk in de zon gedroogd,
waarbij dikwijls talrijke lichtroode rupsjes te voorschijn komen, die
gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Na het drogen wordt de vezel
in zakken gepakt en bewaard in luchtige en zoo mogelijk droge
pakhuizen, die zoo goed mogelijk beschermd zijn tegen muizen.
5. Fusschencultures en wisselbouw. Tusschenplanting is
bij katoen in het algemeen uit den booze en dus moet men de
somtijds in Palembang gevolgde werkwijze afkeuren, waarbij de
katoenaanplant (volgens vaN SETTEN) dikwijls een ware kruideniers-
winkel gelijkt. Men kweekt er terong, lombok, widjen, djagong, ja wat
niet al, tusschen de katoen.
Daartegenover moet wisselbouw als zeer wenschelijk, zoo niet
als onontbeerlijk, bij katoenteelt beschouwd worden. In Indië heeft de
katoen op het oogenblik alleen beteekenis als tweede gewas na de
inlandsche rijstcultuur. Nu wordt volgens vaN Harr vruchtwisseling
zoowel in de Sea-Islandstreek (kustlanden van Georgia, South-Carolina
en Florida en de eilanden aan die kust) als in Egypte wel toegepast.
In het laatste gebied wordt vóór de katoen klaver verbouwd, terwijl
na de katoen boonen of tarwe als voorvrucht en maïs als navrucht
geteeld worden. In de Sea-lsland streek volgt men een andere werk-
wijze. Daar plant men het eerste jaar katoen; het tweede jaar ligt
het veld braak en wordt dan meestal als weiland gebruikt; in het
derde jaar wordt weder katoen verbouwd en ín het vierde jaar een
peulgewas (cow-pea of tuinboonen).
Het zou te beproeven zijn in hoeverre de katoen in Java en Sumatra
bijvoorbeeld den tabaksplanters voor den wisselbouw zou kunnen dienen.
Ook in dit opzicht moet echter het experiment nog spreken.
492
6. Ziekten en plagen. In Palembang is de schade, door
schimmelziekten in de katoen aangericht, niet bijzonder groot. Men
schrijft dit toe aan den ladangbouw, waarbij eenzelfde stuk grond
zelden meermalen achtereen met hetzelfde gewas beplant wordt. Waar
nu op meer vruchtbare gronden 3 of 4 achtereenvolgende jaren katoen
geteelt wordt, treden besmettelijke ziekten meer op den voorgrond.
Tot nu toe zijn de volgende waargenomen:
a. Wilt-disease, een wortelziekte, veroorzaakt door de schimmel
Neocosmospora vasinfecta, en buitengewoon gevreesd in Amerika, waar
deze zeer groote schade kan aanrichten. De ware oorzaak van
wilt-disease werd door E. Surru ontdekt, terwijl Dr. Kuvyrer het
optreden in Palembang voor het eerst waarnam, waar deze ziekte
„mati darao” genoemd wordt. Hij beschrijft het ziektebeeld als volgt:
„de plant ontwikkelt zich een tijd lang normaal, totdat plotseling alle
bladen verwelken, verdrogen en afsterven, en daarna meestal de
geheele plant. Soms gelukt het haar, als ze in gunstige voedings-
condities verkeert, nieuwe spruiten met bladeren te ontwikkelen. Bij
onderzoek blijken één of meer wortels der aangetaste plant te zijn
afgestorven. Deze hebben een grijsgroene kleur aangenomen. Zeer
kenmerkend is ook eene bruinkleuring van het hout in den stam der
plant, en meestal van het jongste hout. Naar beneden is deze bruin-
kleuring altijd tot één der afgestorven wortels te vervolgen. Wortels,
welke niet zijn afgestorven, vertoonen als abnormaliteit dikwijls bosjes
van zijworteltjes, op ééne plaats ontspringende. Al deze verschijnselen
wijzen er op — wat trouwens bij het onderzoek van SMirH ook is
gebleken — dat wij hier te doen hebben met een wortelinfectie, welke
zich van de wortels uit door de vaten verspreidt”.
De meest afdoende wijze van bestrijding is een geregelde wissel-
bouw en vooral laten braakliggen van het terrein.
b. Een belangrijke ziekte is verder die, waarbij de stengeltoppen
met jonge bladeren worden aangetast en gedood. Deze ziekte schrijft
Dr. Kuvyrper toe aan een schimmel, waarschijnlijk van het geslacht
Fusarium. Deze schimmel is dikwijls reeds uitwendig waar te nemen
als een wit overtrek op zwarten grond. De afgestorven stengeluiteinden
zijn zwart, bros en omgebogen. Oudere bladstelen en bladschijven
worden eveneens aangetast; de eerste worden ook zwart en op de
493 dl Vezelstoffen.
laatste verschijnen zwarte vlekken langs de hoofdnerven. Volgens
KuyPer zoowel als vaN SETTEN richt deze ziekte in Palembang dikwijls
veel schade aan.
c. Areolated mildew (vlekken meeldauw), veroorzaakt door een schim-
mel (Kamolaria areola), die aan het blad een gespikkeld uiterlijk geeft. De
witbepoederde vlekjes, die op het groene blad voorkomen, bestaan uit de
conidiëndragers der schimmel, die overigens weinig schade aanricht.
Eenige andere schim-
mels tasten de oudere bladen
gele of roode blad-
Ne
roest” _ bijvoorbeeld) maar
wel aan, (
zijn weinig gevaarlijk.
Van de dierlijke vijan-
den der katoen is de allerge-
vaarlijkste tot nu toe in Indië
niet bekend, met name de
cotton-bollweevil _ (Axthono-
mus grandis), die in Amerika
enorme schade aanrichten
kan. Intusschen bleef dit ge-
was ook in Indië niet zonder
belagers, waarvan de vol-
gende hier genoemd mogen
worden (evenals bij de ziek-
ten is Dr. KuvrPer's verhan-
Fig. 147. Vlekken meeldauw.
deling hierbij gevolgd):
a. Zoogdteren. Varkens, apen en moensangs richten dikwijls groote
schade aan; de eerste woelen den grond om, de andere eten de half-
rijpe vruchten. Vooral de laatstgenoemde schijnen een ramp voor de
bevolking te zijn, die in hare zorgeloosheid en onverschilligheid zich
niet voldoende tegen dit euvel weert. De inlandsche variëteiten hebben
blijkbaar meer te lijden van het aanvreten dan de aangeplante Egyptische
soorten. Zorgvuldige bewaking en afdoende omheining zouden tegen
deze aanvallers voldoende beschermen.
494.
4. Veel schade richt de rups van Zartas fabia aan, die soms als
stengelboorder in den top optreedt, maar vooral schadelijk is door
aantasting van de vruchten, waarvan zij de zaden aanvreet. Het
berokkende nadeel is bij de Egyptische katoen grooter dan bij de
inlandsche. (Zie verder KONINGSBERGER in Zeysmaunta 1903).
Een tweede rups is nog door KONINGSBERGER in het genoemde
artikel beschreven, als eveneens de vruchten aantastend en de zaden
uitvretend. Deze behoort waarschijnlijk tot de Zzerdeae.
Een andere rups, Botys maltilinealts G., bedreigt volgens vaN
SETTEN vooral Amerikaansche katoen. Deze rups’ is groen met een
zwarten kop en ongeveer 2 c.M. lang; zij leeft als bladroller en is
zeer vraatzuchtig. Daar zij echter meestal optreedt, als de oogst in
vollen gang is, heeft de veroorzaakte schade nooit veel te beduiden.
De rups van een pijlstaart-avondvlinder, die evenwel zeer weinig
schade aanricht, werd door vaN SETTEN enkele malen in de maand
Mei op de katoenplanten in Palembang aangetroffen. De rups is 5 à 6 c.M.
lang, blauw-groen en voorzien van een dubbele rij gele ringen aan weers-
zijden van het lichaam; zij vreet voornamelijk jonge stengeldeelen aan.
Zeer schadelijk is de rups van Ze/tothes armigera, de beruchte „cotton
boll worm,” als ook die van letra argrllaceae. (Lie Teysmannta 1903).
c. Een klein gevleugeld en gesnaveld insect, behoorend tot de
groep der Crcadelltdae, tast in Palembang dikwijls de bladen der jonge
scheuten aan. Deze zijn dan min of meer geschrompeld, de randen
buigen soms naar beneden om en er ontstaat een lichtgroene tot gele
tint; bij de Eeyptische katoen wordt de rand meer roodachtig. De
insecten houden zich aan de achterzijde van het blad op en zuigen
dit uit. Tikt men tegen de plant, dan vliegt dikwijls een aantal dezer
diertjes op, om terstond weer terug te vallen. Somtijds is de aantasting zoo
sterk, dat de oogst mislukt; gewoonlijk echter worden de planten alleen
verzwakt. In rg15 had de katoen bijzonder. van Cicadellidae te lijden.
Een schildluis, tot het geslacht Dactylopzus behoorend, veroorzaakt
in Palembang „sakit gila”. De diertjes zetten zich, omgeven door een
witte massa, vast op den top van de plantjes, als deze ongeveer 15 c.M.
hoog zijn, en beletten daardoor den normalen groei. De aangetaste planten
zijn verloren; toch is de schade hierbij niet van groote beteekenis.
Een vuurwants, Dvsdercus coingulatus, komt in Palembang somtijds
495 Vezelstoffen.
in schrikbarende massa's voor, doch schijnt weinig gevaarlijk. Deze
wants zuigt onder aan de onrijpe vruchten, waardoor deze iets vroeger
openspringen.
Ten slotte moge hier de waarschuwing van vAN SETTEN herhaald
worden, om geen enkelen waroeboom in de nabijheid van een katoen-
aanplant te laten staan, omdat deze boom eenige soorten kevertjes
en een wants herbergen kan, die gaarne op de katoen overgaan.
7. Ontpitten en balen. De uit Nederlandsch-Indië uitgevoerde
katoen bestaat tot nu toe voor het grootste deel uit zoogenoemd
ongezuiverd, dat wil zeggen, niet ontpit product, dat grootendeels naar
Fig. 148. Het spinnen, uitpluizen en ontpitten van katoen op Inlandsche wijze.
Japan en China verkocht wordt. De Europeesche markt wenscht alleen
gezuiverde katoen; om deze te bereiken, zou dus aan het ontpitten
in Indië meer aandacht geschonken moeten worden. Wel is er een
langzame wijziging ten goede waar te nemen in de verhouding tusschen
de uitgevoerde gezuiverde en ongezuiverde katoen; van beteekenis is
deze eerste echter nog niet. Het uitvoeren nu van het lint met de zaden
is stellig minder voordeelig dan van het lint afzonderlijk, daar de
minder waardevolle pitten circa twee derden van het gewicht uitmaken
en dus de vrachtprijzen sterk verhoogen. Voor de toekomst der
katoenteelt als Europeesche cultuur is het machinale ontpitten (ginnen
of egreneeren) onvermijdelijk.
496
De nu in gebruik zijnde handontpitters („churka”’, in Palembang
„kioghan” genoemd) worden in Palembang alleen gebruikt, om
zaadkatoen te zuiveren; men kan met dit toestel hoogstens +1/z K.G.
lint per dag verkrijgen. Ongeveer de dubbele capaciteit bezit een
trapgin, in Palembang in gebruik, waarbij de houten rollen van de
„kioghan”” vervangen zijn door stalen assen. Voor de practijk hebben
deze toestellen verder geene beteekenis.
Het machinale ontpitten begint met het ontwarren van de vezels
in een „cotton opener’, waarin tevens het stof zooveel mogelijk uit
de katoenmassa door een luchtstroom wordt verwijderd. Daarna wordt de
massa door een ontpitmachine
(„gin”) gevoerd, waarbij de
eigenlijke scheiding van lint en
zaad wordt be-
werkstelligd, dat
wil zeggen, zoo
ver mogelijk, want
enkele onrijpe za-
den schijnen nog
steeds met de vezel mede te
gaan. Deze scheiding wordt te-
weeggebracht, hetzij door ge-
bruikmaking van cirkelzagen,
die tegen borstels inloopen
(„saw-gin’’), dan wel van ge-
groefde lederen walsen („roller-
Fig. 149. Dwarse doorsnede door een „„sawgin”. gin ). Aan hetlaatste EyDe wordt
ij Ù in het algemeen de voorkeur
gegeven, omdat de vezel in deze machine niet wordt beschadigd, wat
bij de saw-gins in hooge mate het geval is. De na het ontpitten ver-
kregen vezel kan vóór het balen nog aan een reiniging worden onder-
worpen in een machine, die de katoen met kracht een paar maal
omhoog werpt. Hierdoor wil men de vezels los van elkander maken
en de verontreinigingen er uit doen vallen, terwijl deze bewerking
door handarbeid wordt beëindigd. Na de zuivering kan de vezel worden
geperst, waartoe meestal eene hoeveelheid van circa 400 Engelsche
ponden aan een sterke hydraulische drukking wordt onderworpen en
497 Vezelstoffen.
tegelijkertijd omhuld met een grof goenie-weefsel en omsloten met
ijzeren banden. Tegen deze verpakking is door pr Moncny het bezwaar
geopperd, dat de balen te zwaar zijn om gemakkelijk gehanteerd te
worden (so à 60 K.G. achtte hij wenschelijk) en het omhullende
weefsel te grof is, zoodat het de katoen verontreinigt. In rgr2 is door
de Djambíi-maatschappij te Palembang eene katoenzuiverings-installatie
ingericht, die in 1913 zoodanig is uitgebreid, dat zij circa 65.000 pikols
ruwe katoen verwerken kan.
8. Vooruitzichten. Over de toekomst dezer cultuur zijn ter
gelegenheid van het Vezelcongres in rgrr tal van niet altijd gelijk-
luidende meeningen uitgesproken, terwijl van BREDA pr HAAN toen over
deze zaak een brochure liet verschijnen. In deze brochure acht hij
een verbetering van de Inlandsche cultuur mogelijk, indien Europeesch
kapitaal zich met handel en opkoop bemoeit en ontpitinrichtingen
tot stand brengt. Verder ziet hij in voorlichting door deskundigen een
middel ter verbetering. Zeer terecht merkt hij op, dat nog steeds de
volledige gegevens ontbreken, die een kostenberekening mogelijk maken
voor de Europeesche cultuur. Toch zal de katoenteelt alleen dan groote
beteekenis kunnen krijgen voor onze koloniën, indien deze wordt
geschoeid op de leest van een „groote cultuur”. Alleen de zekerheid,
regelmatig over voldoende grondstof te kunnen beschikken, wettigt de
oprichting van ontpitinstallaties met machinale persen en den aankoop
van de machines, noodig ter verwerking van het zaad op olie en
perskoek, want ook in dit landbouwbedrijf zijn de bijproducten van
beteekenis geworden.
Ongeveer in denzelfden geest zijn op het vezelcongres in 1911
een ro-tal „conclusies getrokken, waarvan ik nog in het bijzonder
NO. 8 wil vermelden: „De vooruitzichten van katoenteelt op Europeesche
ondernemingen, voorloopig als bijcultuur, zijn niet ongunstig”.
Deer [U 32
Literatuur.
C. A. Backer: Flora van Batavia. Deel I; Mededeelingen van het
Departement van Landbouw NO. 4, Batavia, 1907.
J. vaN Brepa pr Haan: Vooruitzichten der katoencultuur in Palembang,
Soerabaia, III.
W. M. Gurrrune: Het zuiveren en balen van katoen in het algemeen
en van Palembangkatoen in het bijzonder, Zeysmannia 1909, 58.
C. J. J. van Harr: Katoenteelt, Bulletin NO. 2 der Juspectie van den
Landbouw in West-Indië, 1905.
H. P, Kuijper: De katoencultuur in de residentie Palembang, Jaarboek
van het Departement van Landbouw 1906, 251.
R. A. pr Morcuy: De Katoencultuur; uitgegeven door de Vereeniging
tot Bevordering der Katoencultuur in de Nederlandsche Koloniën,
1905.
Â. Opper: Die Baumwolle, nach Geschichte, Anbau, Verarbeitung
und Handel, sowie nach ihrer Stellung im Volksleben und in
der Staatswirtschaft, Leipzig, 1902.
D. J. G. vaN SETTEN: Eenige gegevens voor de Katoencultuur, in
Nederlandsch Oost-Indië, Mededeelingen van het Departement
van Landbouw NO, 14, Batavia, rorr.
P. |. Vern: Het katoen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut
van het Algemeen, 1865.
G. Warr: The Wild and Cultivated Cotton plants of the World,
London, 1907.
— —: Het katoenvraagstuk (bewerkt onder toezicht van J. DEKKER),
overgedrukt uit De Zudische Mercuur, 1gr1. (Hierin is een
uitgebreide literatuuropgave).
Vezelstoffen
INLEIDING.
De kapokvezel is sedert lang bekend, zou zelfs reeds ten tijde
van ALEXANDER DEN GROOTE als vulmateriaal voor kussens gewaardeerd
zijn. Zeker is het dat Rumrnivs (Zer. Amb. 1, 194) reeds op duidelijke
wijze eene ontpittingsmethode beschrijft en tevens het gebruik van
kapok voor de vulling van kussens en matrassen aangeeft. Reeds door
hem is er op gewezen, dat deze vezel als vulstof de voorkeur verdient
boven vele andere. Toch is het groote belang van dit product eigenlijk
eerst in den allerlaatsten tijd ingezien. Eerst in 1850 kwam de kapok
Fig. 150.
Kapokbloemen.
voor het eerst naar Nederland en
wel in nog ongezuiverden toestand.
Deze werd uitsluitend gebezigd
voor het vullen van kussens en
matrassen en toen zij een hiertoe
zeer geschikt materiaal bleek, werd
de eerste kapokfabriek te Amster-
dam opgericht. Hier werd het on-
zuivere product van de pitten
ontdaan en opengewerkt. Het
duurde tot 1880, voordat men deze
zuivering op Java begon toe te
passen en daardoor bespaarde men
vracht en arbeidsloon. De eerste
kapokfabriek werd spoedig door
andere gevolgd; in 1860 bestonden
er 5, terwijl na 1880 het aantal
aanmerkelijk toenam. Thans (1918)
500
telt Nederland 16 kapokfabrieken,
waarin 150 werklieden geplaatst zijn.
Eerst in 1896 werd de eerste kapok-
verwerkende fabriek in Duitschland
opgericht.
Zooals uit het hiernavolgende
blijken kan, hebben wij hier met
een product te doen van bijzondere
nationale beteekenis, Java is nl.
verreweg het belangrijkste productie-
gebied en Amsterdam de hoofd-
markt van kapok.
De KAPoKBOOM.
Het is niet geheel en al in
den haak om van kapokboomen te
spreken, daar het Javaansche woord
Fig. Isr.
„kapok’” _ uitsluitend betrekking
eden nalaten raf de eend, terwijl de plant
als „randoe” wordt aangeduid.
De randoe nu (Zrzodendron anfractuosum D.C. Syn. Ceiba pentandra
Gärtn. 1), 2. pentandrum Kurz var. indicum D.C.) behoort tot de familie
der Bombaceae. Het is een hooge boom met een zeer bijzonder uiterlijk,
dat de herkenning gemakkelijk maakt. De zuilvormige stam (die vrij
is van wortellijsten) draagt een ijle kroon van vrij zuiver horizontaal
uitstaande takken, die in kransen van drie boven elkaar geplaatst zijn.
Jij jonge exemplaren draagt de stam korte, scherpe stekels, die bij
oudere exemplaren ontbreken. De bloemen staan in bundels van 2—8
in de oksels der bladen. De gesteelde bloemen hebben een groenen
kelk met 5 korte lobben. Uit de kelkbuis treedt de bloemkroon
te voorschijn, die én door afmeting én door kleur in het oog valt.
De kroon is namelijk vuilwit gekleurd en bestaat uit bijna geheel
vrije kroonbladen van 3 à 4 c.M. lengte en 12—14 m.M. breedte. De
1) Een in Afrika voorkomende woudreus wordt als Ceiba pentandra beschreven,
doch er is voldoende reden om de identiteit met onze randoe te betwijfelen. Deze
boom bezit onder andere wortellijsten, maar doet ook in andere opzichten weinig denken
aan onzen Javaanschen kapokleverancier.
501 Vezelstoffen.
meeldradenbuis is zeer kort en draagt 5 lange helmdraden, die duidelijk
buiten de bloemkroon uitsteken. Het aantal helmknoppen is 2 of 3.
Het vruchtbeginsel is eivormig en onvolkomen 5-hokkig, dat wil zeggen
de tusschenschotten zetten zich niet door tot aan den top; de stijl is
2.5 à 3.5 c.M. lang en draagt een onduidelijk gelobden stempel.
De vrucht is een langwerpige doosvrucht, die aan een komkommer
herinnert (7.5—14 cM. lang), de 5 vruchtbladen springen langs de
middennerf open en toonen dan een wollige massa, de eigenlijke
kapokvezels, waarin de zaden volkomen los liggen. De haren zijn
bevestigd aan den vruchtwand, en
bestaan volgens GRESHOFF uit in de
lengte uitgegroeide endocarpcellen.
De zaden zijn talrijk, zwartbruin,
kaal en peervormig.
Van soorten en variëteiten
van deze plantensoort valt nog
weinig te vermelden; een stelselmatig
onderzoek is in dezen nog niet in-
gesteld. Dat de wetenschappelijke
bestudeering van dit onderwerp nog
wel iets goeds belooft, blijkt uit een
aanteekening van Breij omtrent
„randoe lanang”’, een vorm, waarbij
de laagste takken niet worden afge-
stooten. Met het oog op het voordeel,
dat hierin schuilt bij het oogsten, heeft
Brey zaden van dezen vorm uitge- Fig. r52. Rijpe kapokvruchten.
zaaid en afstammelingen verkregen,
die meerendeels bedoelde eigenschap schijnen te bezitten.
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING.
In den handel treft men producten aan van verschillende herkomst,
welke verschillende handelsnamen dragen. Men mag hier echter niet
uit afleiden, dat deze producten alle van de door ons beschreven
plant afkomstig zijn. Verschillende verwante plantensoorten, eveneens
tot de familie der Bombaceae behoorend, leveren soortgelijke vezels,
502
waaronder er zijn, die onder den naam van kapok verhandeld worden.
Een voorbeeld hiervan is de vezel van Bombax malabaricum (onze
„randoe alas”), die uit Britsch-Indië als kapok wordt uitgevoerd. Wel
bezit Zyiodendron anfractuosum een ruim verspreidingsgebied. Zij is
nl. beschreven uit Mexico, de Antillen, Guyana, Afrika, Britsch-Indië
en den Maleischen Archipel. Of zij op onze eilanden in het wild voorkomt
is niet met zekerheid te zeggen; door Dr. Koorpers is zij nergens
in het wild aangetroffen, wel eens verwilderd op Java.
Men moet uit het zooeven vermelde lijstje niet de gevolgtrekking
maken, dat in al deze streken een met Java-kapok gelijkwaardig
product is te winnen. De plant brengt onder verschillende omstandig-
heden niet hetzelfde product voort, zoo bleek bijvoorbeeld Ecuador-
en Venezuela-kapok aan het Javaproduct minderwaardig. Buiten
het zooeven vermelde verspreidingsgebied, ontleend aan GRESHOFF's
uitstekende monografie van deze plantensoort, is de kapokboom ín de
latere jaren nog in enkele andere landen ingevoerd en wordt deze
daar thans gekweekt, bijvoorbeeld in Ceylon, Brazilië, Ecuador, Venezuela
en Duitsch Oost-Afrika. Vooral in het laatstgenoemde gebied werd een
groote belangstelling getoond en een bijzondere werkzaamheid ontwikkeld
in zake kapok en verwante vezels. (Zie hierover Zeteratuur No. 7.1)
PRODUCTIE EN HANDEL.
Java?) levert op het oogenblik verreweg het grootste gedeelte
der wereldproductie van kapok niet alleen, maar ook het meest ge-
waardeerde product. Indien wij dus nagaan, hoe de kapokproductie
zich in Nederlandsch Indië ontwikkeld heeft, is hiermede tevens bij
benadering aangegeven hoe het verloop van de wereldopbrengst was.
Volgens een grafische voorstelling van pr Cocq BunrinG was de ge-
middelde jaarlijksche uitvoer van 1860—1870 niet meer dan 3000 picol
en werd in 1889 ongeveer 1400 ton uitgevoerd uit Nederlandsch Indië,
1) Zie verder over de kapok in Duitsch Oost-Afrika Zropenpflanzer 1904, 22;
1906, 12; 1908, 153; over kapok uit Venezuela der Zropenpflanzer 1904, 234; Over
kapokecultuur in de Philippijnen Journal d’ Agriculture tropicale 1908, 187. De kapok-
cultuur van de ‚„Neu-Guinea-Compagnie” (Berlijn) werd in rgo8 opgeheven. Op Madagascar
werd in 1goo kapokzaad van Java door PRUDHOMME gebracht; zie hierover verder
Journal d’ Agriculture tropicale 1904, 192.
2) Zie omtrent de uitgebreidheid van de kapokcultuur in Indië de Inleiding.
505 Vezelstoffen
waarvan circa Troo ton van Java. Sedert beweegt zich de uitvoer in
een snel stijgende lijn, die in 1907 een toppunt bereikte bij 8800 ton
en in 19IO op 85oo ton stond. Wij zien dus, dat de groote ontwikkeling
van de kapokwinning in de laatste 20 jaar valt, terwijl na r9o7 geen
vermeerdering van den uitvoer te constateeren is. Een overzicht van
de plaatsen, van waar de kapok in rgro werd betrokken, gaf pr Coco
Burnin als volgt:
Semarang nt AMMI PoRkonseveen” KAiSoonton
SOet Alam MEE de, e 21600, WI
Ehetibon sine ZOONS
Batam vo 4e te we ade 5 ROR
Bekalonsans we meten 5 OOR
IRENE og: of 608;
NTAKASS ane scan Ao 5 300.000 K.G.
Palembang opte 5 290.000 „
[SrofSeumawentanmnn: 5 ROOD
Bada Amr Se eg oee 5 4.000
Donate enn ae vn slee 8 (ooo OMS
BOE bdOER rt Hed Se 54 GOOOM)
EN are 5 6.000 ,
Basa Boete is ÏI:OOB —,
Bapatoedtea st aan 5 49.000 „
Hieruit blijkt, dat Midden Java het belangrijkste gebied is voor
de kapok en uit Semarang verreweg de grootste hoeveelheid wordt
verscheept. Door pr CocQq Bunrina (kapokmakelaar te Semarang)
wordt aangegeven, dat in gro 3350 ton naar Nederland, bijna 2400
ton naar Australië en 1800 ton naar Amerika werden gezonden. In
de door hem samengestelde grafische voorstelling van den kapok-
uitvoer van Nederlandsch Indië naar de drie genoemde afzetgebieden
sedert de laatste 20 jaar ziet men Australië in vrij gelijkmatige
verhouding met Nederland als afnemer in beteekenis toenemen.
In rgo2 treedt voor het eerst de uitvoer naar Amerika op, om
dan zeer snel tot in 1905 te stijgen en daarna ietwat langzamer
tot I9QIO.
Volgens een opgave van de afdeeling „Nijverheid en Handel”
te Buitenzorg bedroeg de kapokuitvoer (in tons van rooo K.G.)
504
Java en Madoera. Buitenbezittingen.
BOUR 8 leeren Vg wer antr A DEBOS 524
VOLZ beed A AR 4 MLO1228 1020
EON er AEP ERE OOLO 873
BOLA te srate IOS LSI
LOUS tele GA RE A ER TOOLS 506
LOL Or EE ERO 53 9 316
De uitvoer voor de verschillende landen in rg11 tot 1916 bedroeg
in tonnen van rooo K.G.:
LOIT 1912 1913 1914 1915 1916
Nederland. 3769 SII4 5029 4479 3893 833
Engeland . 134 38 25 138 66 222
Duitschland A eo 2 fe) — — ==
Erankrijke ee Ca 177 208 104 201 178
TETE ns oe A 27 35 42 II4 306 79
Canada sE sk — — 5 — — ==
Vereenigde Staten. 2051 2748 1372 1791 2776 4976
Benanote ts eene 55 eht 74 — — EI
SUISAPDEE en 8 562 606 289 510 664
Flonokonomem nb 148 2 57 65 —
Tapan Asnetean — 50 2 14 137 119
ANUSÉrA LIE TE A43 2222 2727 3345 TRDOOE 1780
Over de prijzen is in de laatste jaren niet te klagen, deze
variëerden van 1906—1915 voor prima gezuiverde Javakapok te
Amsterdam van 32—45 cent per half K.G. en stegen in 1916 tot 55
cts. en in 1917 zelfs tot rgo cts. In rgr5 was de maximumprijs voor
prima Japarakapok f/36— à f37— per picol.
De bovenvermelde gegevens zijn voor een goed deel ontleend
aan de brochure van pe CocQ Bunino, waarin een afgerond overzicht
van den kapokhandel is vastgelegd. Hieruit blijkt nu, dat de tusschen-
handel op Java bijna geheel in handen van Chineezen is. Er bestaat
daarvoor een begrijpelijke reden, want de tusschenhandelaar moet
hier industriëel en koopman tegelijk zijn, twee functies, waarvoor den
tegenwoordigen Javaan nog verschillende eigenschappen ontbreken.
De Chinees nu koopt de rijpe vruchten, volgens GRresHOFF (1895)
tegen ongeveer ro cent per roo kolven, volgens pr CocQq BuNING
505 Vezelstoffen.
(ro11) tegen ongeveer 16 cent per roo kolven. Hieruit wordt de
inhoud (vezel, pitten, zaadlijsten) verwijderd en in molens de vezel
van de pitten en verontreinigingen gescheiden, dan geperst, enz. Dat
verschillende gebruiken bij de transacties tusschen opkooper en den
Javaanschen plukker nog verbetering behoeven, is uit de beschrijving
van pE Cocq Bunine duidelijk. Voor roo kolven telt men er, al naar
gelang van de plaats, bijvoorbeeld r25, 131, 165 terwijl aan de andere
zijde de Javaan minderwaardige vruchten voor goede tracht te ver-
koopen. Deze laatste handelwijze heeft ten slotte invloed op de kwaliteit
der waar en kan dus den goeden naam van Java-kapok schaden. Fen
dergelijk verschijnsel ontstaat bij den handel tusschen opkooper en
exporteur, indien de kapokprijzen oploopen. Dan wordt de keuring
minder streng en daalt de kwaliteit. Naar Europa kan men deze waar
niet verkoopen, daar men in Amsterdam bijvoorbeeld daartoe te strenge
eischen aan prima kapok stelt. Men levert ze dan aan „gemakkelijker”’
afzetgebieden (Australie en Amerika), doch de verhooging van de
productie ten koste van de kwaliteit wordt door de exporteurs terecht
als een euvel beschouwd. Gelukkig worden door hen maatregelen
getroffen, om het kwaad (dat vooral in Midden Java heerscht) te stuiten.
Door het Departement van Landbouw is een keurig uitgevoerde
brochure over Java-kapok uitgegeven en op ruime schaal met monsters
kapok in het buitenland verspreid, ten einde het product in ruimeren
kring bekend te doen worden. De onmiddellijke aanraking tusschen
buitenlandsche afnemers en de uitvoerkantoren op Java nemen gestadig
toe, vermeldde pr Cocq Bunino. Toch bezit Amsterdam nog steeds de
hoofdmarkt voor dit artikel.
Daar het verbruik sterk toenemend is, heeft men ook in andere
landen getracht, kapok te cultiveeren. In Duitsch Oost-Afrika is deze
teelt nog van te jongen datum, om daarover een beslissend oordeel
uit te spreken. De ijver, die men daar echter ontwikkelt, doet ver-
wachten, dat indien klimaat en bodem geschikt zijn, men met dit
gebied rekening zal hebben te houden. Ook de Zuid-Amerikaansche
staten (Brazilië, Ecuador, Venezuela) deden in de laatste jaren kleine
hoeveelheden kapok op de markt verschijnen, die echter bij Java-kapok
bleken achter te staan. Britsch-Indië produceert jaarlijks ongeveer 3000
pikol; van deze zijde is voor Java weinig concurrentie te vreezen, omdat
de vezel afkomstig is Bombaxr malabaricum en dus niet gelijkwaardig
506
aan de Java-waar en ook omdat de opbrengst voor een goed deel
plaatselijk wordt verbruikt. Ceylon voerde in 19og ongeveer 1500
pikol uit.
EIGENSCHAPPEN.
De kapokvezel verschilt aanmerkelijk van den katoendraad; het
onderscheid is mikroskopisch duidelijk waar te nemen. Men ziet dan
de kapok als rolronde, holle buizen met vrij dunnen wand en de
katoenvezel als een platten, gewrongen hollen band met een vrij stevigen
wand en minder ruime opening. Dit verschil tusschen de vezels
verklaart de uiteenloopende toepassing; de meer stevige, gedraaide
katoenvezel is goed te verspinnen, de gladde, onsterke kapokbuis
daarentegen niet. Toch verleent die schijnbaar ongunstige structuur van
de kapokvezel haar hoogst waardevolle eigenschappen; de belangrijke
hoeveelheid lucht, die zich in de capillaire buisjes bevindt, maakt, dat
de kapok een groot drijfvermogen bezit en moeilijk door water wordt
bevochtigd. Hiermede is tevens een der allerbelangrijkste nieuwe
toepassingen van kapok aangeduid, namelijk voor reddingsboeien.
Het drijfvermogen werd door GrrsHorr in het Laboratorium van het
Koloniaal Museum op eenvoudige wijze bepaald op 25 tot 30 maal
het eigen gewicht; pr Mazure (1903) verklaarde, dat kapok, die
onmiddellijk na de onderdompeling 32 maal haar eigen gewicht droeg,
na 30 dagen in het water gebleven te zijn, nog 26 maal dat gewicht
kon dragen.
Deze proeven zoude men die voor de practijk kunnen noemen;
door Dr. pr Jona is onlangs met door hem geconstrueerde toestellen
het juiste drijfvermogen van kapok veel hooger gevonden, namelijk
37.5 tot 40 maal het eigen gewicht. Ter vergelijking zij medegedeeld,
dat het drijfvermogen van kurk 5, van rendierhaar ro en van katoen
circa 15 is. Door De Jona is nog het drijfvermogen bepaald van
ontvette kapok op 45, van droog verhitte kapok op 44, van met water
uitgetrokken kapok op 44; uit welke proeven af te leiden is, dat het
drijfvermogen niet toe te schrijven is aan het vetgehalte der vezels,
dat trouwens niet zooveel hooger is dan bij katoen ; het bedraagt 0.7 0/0.
Een oogenblik is de goede naam van kapok als vulstof voor reddings-
materiaal bedreigd door de ramp met de „General Slocum” (in de East
507 Vezelstoffen.
River, 15 Juni 19og), toen men beweerde, dat een aantal menschen-
levens verloren waren gegaan ten gevolge van reddingsboeien met
te gering drijfvermogen. Dank zij het beleidvol optreden van de
Amsterdamsche Kamer van Koophandel heeft zich de goede meening
ten opzichte van de Java-kapok spoedig hersteld. Ongetwijfeld blijft
kapok het materiaal bij uitnemendheid voor reddingsmiddelen, omdat
het zooals boven gezegd is, een bijzonder groot drijfvermogen bezit
en dit ín aanraking met water lang behoudt.
Een tweede toepassing vindt de kapok als vulstof voor matrassen,
waatvoor het onnoodig is nu nog de geschiktheid te betoogen. leder,
die zich in de tropen van kapokmatrassen heeft bediend, weet welk
een voortreffelijk vulmiddel deze is, mits men zorgvuldig ontpit product
bezigt. De zaden toch lokken muizen en ratten, die om de begeerde
lekkernij te bereiken, de bedden kunnen vernielen. Het Landbouw-
departement op Java geeft aan, dat van kapok verreweg het geringste
gewicht noodig is voor de vulling van een matras, ongeveer half zoo
veel als van zeegras of houtwol, twee derden van paardenhaar en crin
végétal; terwijl een paardenharen matras ongeveer het dubbele kost
van een kapokmatras. Ook ín dit opzicht wint Java-kapok het van
de mededingers, daar 20 K.G. Java-kapok gelijk gesteld worden met
29 K.G. Britsch-Indische. Men heeft wel kapokmatrassen aangeraden
voor het gebruik aan boord van schepen, omdat deze dan tevens
als reddingsmiddel dienst zouden kunnen doen.
Als spinvezel heette kapok tot voor korten tijd geheel en al
onbruikbaar; toch bleek deze opvatting niet volkomen juist, want het
Koloniaal Instituut bezit een monster gesponnen en geweven kapok,
herkomstig van een Duitsche fabriek, die reeds verschillende monsters
kapokachtige vezels, vooral plantenzijde, op spinbaarheid beoordeelde
en tot draden wist te verwerken |).
De hooge waarde van dit product heeft natuurlijk reeds verval-
schingen uitgelokt. Zoo maakt Grersnorr melding van een bijmenging
van katoenafval, zelfs tot een gehalte van 60 ®%. Voor de opsporing
van vervalschingen is door hem een analysegang uitgewerkt, waarbij
mikroskopisch wordt gezocht naar vreemde vezelsoorten en door een
1) Opmerking verdient, dat geen der garens der bedoelde Duitsche fabriek uit
zuivere kapok bestaat (zie Zwopenflanzer 1912).
508
kleurmethode in het bijzonder naar katoen. Een merkwaardig feit was
zijne ontdekking, dat de kapokvezel voor 24 ®/) uit pentosanen bestaat,
terwijl zuivere katoen slechts 0.7 % daarvan bevat (manila-hennep
heeft 13.5 %, jute 19 %, Calotropis-haren 33—34 % pentosaan). Voor
de nauwkeurige beschrijving van den analysegang zij verwezen naar
het „Regulatief voor het onderzoek van handelswaren’ van het
Laboratorium van het Koloniaal Museum. Naast katoenafval treedt
nu ook „akund” (een Calotropis-vezel) als vervalsching op.
Naast de vezel levert dezelfde plant ons nog de ongeveer dubbele
hoeveelheid zaden, waarin ruim 20 ®/o vet voorkomt, dat door persing
of extractie daaruit gewonnen wordt (zie het hoofdstuk „Oliegewassen’’).
Op Java wordt de perskoek (kapok-boengkil) gebezigd als meststof.
Verder dient het blad als geneesmiddel bij buikaandoeningen ;
het werkzame bestanddeel is klaarblijkelijk de groote hoeveelheid
daarin aanwezig plantenslijm.
Het hout is weinig gezocht, zacht en grof van draad. De boomen
dienen veelal als natuurlijke telegraaf- en telefoonpalen.
KAPOKCULTUUR.
Van een geregelde cultuur, zooals wij die bij andere stapel
producten aantreffen, is eigenlijk nog geen sprake. Verreweg het
grootste deel van de Java-kapok is afkomstig van de ongeregelde
aanplantingen der Inlanders. Toch is sedert jaren kapok wel op Euro-
peesche ondernemingen gebezigd langs de wegen en als steunplant voor
andere cultuurgewassen, met name voor peper en cubeben. Een enkele
maal vond men kapok tusschen cacao of koffie, een verschijnsel, dat
in den laatsten tijd toeneemt. Hoewel men van de toepassing van
Europeesche cultuurmethoden op kapok nog betrekkelijk weinig ervaring
heeft, zoo moge hier toch een beknopte handleiding voor de cultuur
gegeven worden. Voor een meer uitvoerige beschrijving moet verwezen
worden naar de verhandeling van Brey, waarin op bijzonder heldere
en uitvoerige wijze de landbouwkundige zijde van het kapokvraagstuk
is behandeld. Aan dat boek zijn onderstaande gegevens dan ook
grootendeels ontleend. Breij nu vermeldt, dat kapok als tusschencultuur
bij kofie beslist schadelijk te achten is; bij cacao wordt minder nadeel
ondervonden, maar ook hier is de randoe geen ideale schaduwboom,
509 Vezelstoffen.
Andere schaduwboomen ten deele door kapok te vervangen, heeft
geen voordeel, daar kapok daardoor in de ontwikkeling sterk gehinderd
wordt. Men kan echter de rendabiliteit van de tusschenplanting van
kapok eenigszins benaderen door de volgende opgaven van Brey; bij
den prijs van 45 cent per half K‚G. levert een kapoktusschenplanting
per bouw /10o—/f 200 bruto op; hierop komen 25 %) onkosten. Voor
elk speciaal geval kan men dus nagaan, of de tusschenplanting loont.
Maakt men van kapok de hoofdcultuur, dan heeft een tusschen-
Fig. r53. Vruchtdragende kapokboomen.
planting van lagere gewassen voor de kapok slechts voordeelen ; (grond-
bewerking, grondbedekking, enz.)
Als steunplant voor klimmende cultuurgewassen (vanille, peper,
sirih, cubeben, enz.) biedt de kapok verschillende voordeelen; de
productie is in dit geval kleiner, dan indien de boom vrij staat.
r. Klimaat en Bodem. Op zeer verschillende grondsoorten
ziet men den kapokboom gedijen; wil men hem echter gaan kweeken,
510
dan is stikstofrijke, doorlatende vulkanische bodem gewenscht. Zware
klei- en mergelgronden zijn minder geschikt; staand grondwater wordt
in het geheel niet verdragen, wel tijdelijke overstroomingen. Als
voorbeelden van goede kapokgronden worden genoemd zandgronden
uit het Kedirische en de vulkanische bodem aan den voet van het
Moeriagebergte in Japara.
Het klimaat moet matig vochtig zijn (15oo—3ooo mM. regen per
jaar), de Oostmoesson moet droog zijn en de hoogte boven zee niet
boven S8o0oo—1ooo voet komen. Aan de Noordkust van Midden- en
Oost Java vindt men deze voorwaarden vervuld.
of zaden dienen; aan de laatste wordt de voorkeur gegeven. De stekken
worden liefst niet uit takken genomen; zij worden veelal met ondergang
2. Het planten. Voor de vermenigvuldiging kunnen stekken
bedreigd door rajap.
Het zaad wordt op zaadbedden vrij dicht uitgelegd, met een
dunne laag aarde bedekt en met een dak van alang-alang of varens
beschaduwd. Zoodra de plantjes een paar duim hoog zijn, worden zij
op kweekbedden overgebracht, volgens Breij het best op 25—30 cM.
onderlingen afstand. Zijn de planten 1!/, à 2 jaar, dan worden zij
in den vollen grond gebracht. Voor een zuiveren kapokaanplant zou
de plantwijdte 5 à 6 M. moeten zijn. Gewoonlijk echter wordt kapok
tusschen cacao of kofie aangeplant en dan moet men den afstand
zien te verkrijgen, bij cacao door afwisselend de beide gewassen
te planten, bij koffie bijvoorbeeld in de kruispunten. Bij het planten
langs wegen kan de afstand geringer genomen worden; Brrij
raadt de kapok aan voor omheiningen en dan geplant op zeer korten
afstand.
Bij een lossen bodem behoeft men den grond vóór het uitplanten
alleen te zuiveren van onkruid; in harden grond is het maken van
plantkuilen (circa 2 X 2 X 2 voet) noodzakelijk; bevindt er zich onder
de oppervlakte een padaslaag, dan moet die zoo mogelijk worden
doorbroken. /
De kleinere planten kan men in haar geheel overbrengen; het
verdient echter de voorkeur, ze als „stumps’’ over te planten, daar de
top dikwijls afsterft en in dat geval het vormen van nieuwe uitloopers
belangrijk vertraagd wordt. Handig is het, het voorstel te volgen
alt Vezelstoffen.
van Breij, om bij elken „stump” eenige kapokzaden te plaatsen, die
eventueel noodige „soelamans” leveren.
3 Het onderhoud. Kapok is een plant met weinig eischen,
maar toch zeer dankbaar voor een zorgvuldige behandeling. Men
dient dan ook zorg te dragen voor een geregeld verwijderen van
alang-alang. Een veel gevolgde methode is ook hier toe te passen,
namelijk door de bevolking éénjarige gewassen te doen kweeken
(maïs, leguminosen en dergelijke), of indien dit niet geschieden kan,
een der bekende grondbedekkingen te kweeken (Indigofera, Tephrosia).
Gesnoeid worden de boomen niet, wel neemt men somtijds de
overtollige uitloopers weg.
4. Ziekten en plagen. De belangrijkste vijand van den kapok-
planter is wellicht pasz/az (Loranthussoorten). Indien zich een Loranthus
op een tak ontwikkelt, is de tak ten doode gedoemd en doet men
het best, vóór den bloei van de parasiet een flink stuk van den tak
weg te nemen. Het best snijdt men de pasilan uit, als de boomen kaal
staan en de vruchten grootendeels geoogst zijn.
Corticium gavanteum „djamoer oepas” de op Java zoo gevreesde
schimmel, tast ook de randoe aan; de behandeling bestaat in het
wegsnijden van aangetaste takken en het desinfecteeren der wonden.
Gomvloeiing neemt men somtijds aan het benedeneind van den
stam waar; vooral is dit het geval in regenachtige jaren. Brei trof
dan altijd witte mieren in het hout, die echter niet identiek waren
met de gewone rajap.
Onder de dierlijke kapokvijanden noem ik het eerst een stam-
boorder, de larve van Batocera hector, die in staat is de boomen te
dooden. Veel komt hij in kapok niet voor. Hij is te bestrijden door
te trachten de larve met een ijzerdraadje uit het kanaal te halen of
indien dit niet gelukt, een weinig benzine of zwavelkoolstof in het
gat te gieten en dit met klei te sluiten.
De vrucht wordt soms aangetast door de rups van Zarras fabra,
denzelfden vlinder, die ook op katoen voorkomt. Ook Dysdercus cin gulatus,
een rood en zwart geteekende wants, tast de vruchten somtijds aan.
Helopeltis komt op kapok weinig voor; men heeft ze eenige malen
op de bladeren aangetroffen.
Een larve van een insect van
het geslacht Atcrdes tast de jonge
takken aan en doet hen verdrogen.
Apen, ratten en muizen doen
zich te goed aan de jonge vruchten,
maar veroorzaken minder verlies dan
de kalongs.
5. Oogst. Tegen het vijfde
jaar komt de kapokboom in pro-
ductie en gaat daarmede dan onge-
veer een menschenleeftijd voort.
De bloei begint gewoonlijk in
de tweede helft van Mei, wanneer
de boomen nog volop in het blad
staan; tijdens den bloei begint de
bladval. Over het geheel bloeit de
kapok 3 tot 4 keer per jaar met
tusschenpoozen van 2 tot 3 weken.
Fig. 154.
Het ontbolsteren van kapokvruchten.
Regen in den bloeitijd en ook tijdens de vruchtzetting is niet van
voordeel. Somtijds ziet men daardoor de jonge vruchten zwart worden
en afvallen. Is het weder te droog, dan blijven de vruchten klein en
leveren een korten stapel.
Daar de vruchten niet tegelijkertijd rijpen, moet er voor gewaakt
worden, dat er bij den oogst geen onrijpe worden ingezameld. Nu heeft
dit sorteeren aan den boom zijne bezwaren; somtijds schudt men met
een lange, dunne bamboe (b. woeloeh), waaraan een houten haak
bevestigd is, de takken. Daar deze echter niet sterk zijn, breken zij licht
af, terwijl ook wel groene vruchten worden afgeschud. Bij zeer hooge
boomen slaagt men op deze wijze niet en moet in de boomen worden
geklommen, om de vruchten te plukken of te schudden. Daar in de
wijze van klimmen nog wel verbetering te wenschen is, raadde de
heer Breij aan, de methode der Ceylonsche klapperplukkers door
Javanen te doen aanleeren.
Gewoonlijk plukt men alleen in de morgenuren, onder andere
omdat de plukkers zelf de vruchten naar het etablissement moeten
brengen en ze zelf van de schil moeten ontdoen. Men betaalt gewoonlijk
513 Vezelstoffen.
per roo vruchten („kolven”’), en rekent dan dat 15.000 vruchten één pikol
gezuiverd product leveren; op sommige ondernemingen wordt echter
per maat gekocht, hetgeen vlugger gaat en een juister beoordeeling geeft.
De vruchten worden nu-geopend en na het uitnemen van de
vezelmassa met de zaden tevens een sorteering in twee kwaliteiten
bewerkstelligd. Een deel van de kapok wordt dan zonder verdere
zuivering uitgevoerd, maar brengt dan weinig op.
6. Drogen. Dit kan op verschillende wijzen plaats hebben.
Gewoonlijk geschiedt deze bewerking op droogvloeren van cement of
op glooienden bodem en deze is in dit geval met matten bedekt.
Tegen het verlies door opstuiven wapent men zich, door den vloer te
overspannen met kippengaas van ongeveer 11/, cM. mazenwijde. Men
moet de vezel regelmatig uit het gaas verwijderen, om de lucht vrijelijk
toe te laten. Somtijds bezigen Chineezen inplaats van het gaas lichte
vischnetten. Onder het drogen wordt de vezel herhaaldelijk gekeerd en
daardoor wordt reeds een goed deel der pitten verwijderd. Door het
drogen gaan de vezelkluwens („kapok-bollen”), zooals deze uit de
vrucht gekomen zijn, uit elkander en zijn dan gemakkelijk verder los te
werken. Over het geheel toch wenscht men opengewerkte kapok.
De voor Nederland bestemde kapok moet voor een deel „noppig’”’ of
„bollig”” gelaten worden, dat-wil zeggen de vezelkluwens mogen niet
ontward worden. Dan doet men het best, de kapok te ontpitten en
dan losjes in zakken gebracht, in de zon te drogen.
Vruchten, die nog niet geheel droog van den boom gekomen zijn
worden nagedroogd, terwijl ook onrijpe vruchten vóór het openen
gedroogd worden. De vezel wordt dan in beide gevallen afzonderlijk
en als tweede kwaliteit verkocht, in ieder geval die der onrijpe vruchten.
Om aan de kapok van onrijpe vruchten een goed uiterlijk te verleenen,
past men allerhande practijken toe (stoomen van vruchten, mengen
van rijpe zaden onder de vezel en andere).
7. Ontpitten. Dit geschiedt na het drogen en kan met de
hand of machinaal worden uitgevoerd. De eenvoudigste handbewerking
is die, waarbij de kapok in een mand wordt gedaan en men dan de
bovenste lagen omwoelt, door een stok, waaraan twee dwarslatjes
bevestigd zijn er snel in rond te draaien. De vezel komt daarbij naar
boven, en de pitten zakken naar onder. Voor een nabewerking van kleine
Deer III. 3
514
hoeveelheden (bijvoorbeeld voor huiselijk gebruik) is deze methode
geschikt.
Beter is de zoogenaamde Japaramethode, zoo genoemd, omdat
lieden uit de residentie Japara in deze methode bijzonder geoefend
zijn. De bewerking geschiedt op den boven aangeduiden droogvloer.
De mannen roeren dan met beide handen de kapok om en kloppen
deze met vorken van bamboe, met 4 licht gekromde, vrij lange tanden.
De pitten komen zoodoende onder de vezel terecht en deze laatste
wordt ten slotte met
de vorken opge-
schept. Hoewel deze
bewerking vrij vlug
kan geschieden, zijn
er toch nadeelen aan
verbonden, men is
namelijk afhankelijk
van de werklieden en
van het weder en men
moet geregeld con-
trôle uitoefenen.
Van zelf ont-
staat aldus de wensch
naar een machinale
bereidingsmethode,
en daarvan zijn er
dan ook een aantal
aangekondigd. De
gins, die wij bij de
katoen hebben leeren
Fig. 155. Vorken voor het zuiveren van kapok. kennen, voldoen hier
niet, zij zijn onnoodig
samengesteld en breken bovendien de vezel. Het toestel, dat nog
het best voldoet is de zoogenaamde kapokmolen, waarvan wij hier
het type, door den heer Breij gevonden, zullen beschrijven. Deze
„molen (die niets fijn maalt, doch slechts uiterlijke gelijkenis heeft
met bedoeld werktuig) bestaat uit een liggende, zeshoekige, houten
trommel met een bodem van kippengaas. Door de lengte-as van
515 Vezelstoffen.
de trommel loopt een as, waarop platte „kloppers” en ronde pinnen
zijn aangebracht. Boven het eene uiteinde van deze trommel is een
inlaat, die de gedroogde kapok ontvangt. Doordat eenige der platte
pinnen scheef staan, wordt een voortgaande beweging in de kapok
veroorzaakt, welke beweging nog wordt versterkt doordat twee kloppers
onder den uitlaat vlak gesteld zijn en beide, (of één van de twee)
een ventilateurblad dragen. Zoodra de molen werkt, wordt de vezel-
massa met de pitten voortdurend geroerd, de pitten vallen door het
EN ae We laat
REP mi zE
(ET Tal. TA
| Ds Oase
Fig. r56. Kapokmolen volgens J. Brey.
volière-gaas en de kapok wordt aan het einde van de trommel er
uit geblazen.
Men kan met deze machine ook noppige kapok bereiden, indien
minder snel wordt gedraaid, minder kloppers en in het geheel geen
pinnen worden aangebracht. De kapok mag dan te voren niet te intensief
worden gedroogd.
Met de hand kan men noppige kapok bereiden door weinig
droge kapok op een zeef te leggen en met stokken te slaan, zonder
deze te roeren. Ook slaat men wel telkens een handvol van de kapok
516
op de zeef, zoodat de pitten er door vallen, maar de kluwens niet
geopend worden.
S. Persen. Daar wij hier met een bijzonder wollig en licht
product te doen hebben, wordt voor elke verzending geperst. Voor
het vervoer in het binnenland, is de verpakking gemeenlijk vrij
los, hetzij omdat het product in Indië nog moet onderzocht worden,
hetzij omdat men niet over persen beschikt. Men pakt dan wel
de kapok in een grooten zak, ontstaan door het aaneennaaien van
Li
|
|
Fig. 157. Schroefpers voor het samenpersen van kapok.
drie koffiezaken. Door twee man wordt de inhoud dan vastgetrapt,
waarbij men in een zak van 2Xr1 Meter circa 6o K.G. kapok
verpakt.
Voor het vervoer over korten afstand kan de verpakking met
handpersen geschieden, waarvan een tweetal (schroefpersen en ketting-
persen) door Breij worden beschreven en afgebeeld.
Het persen voor den export eischt echter meer dan bedoelde
werktuigen kunnen geven; aangewezen daartoe schijnen hydraulische
517 Vezelstoffen.
persen; nu verklaart echter Breij, dat hij bij de op Java in gebruik
zijnde kapokpersen nog geen enkele gezien heeft, die doelmatig is.
Breij heeft daarom zelf een pers geconstrueerd met twee schroeven,
waarvan één boven en één onder de perskist is aangebracht. De
opgenomen afbeelding toont deze pers van Nederlandsche vinding,
waarvan thans een zestal in gebruik zijn.
De balen worden met jute-goed of met tabaksmatten omkleed
en van banden voorzien. Rotanbanden hebben niet voldaan; bandijzer
is voor dit doel zeer geschikt, mits dit door galvaniseeren of vernissen
tegen roesten is beschermd. Zeer tevreden is Breij over bamboe voor
banden; van bamboe tali of bamboe apoes worden platte strooken
van circa 4 c.M. breedte gesneden. Deze worden om de baal gelegd,
dan de uiteinden stevig in elkaar gedraaid en ten slotte gestoken
tusschen baal en band.
Voor het merken van de balen raadt Brriy aan, om behalve de
merken der onderneming en de nummering, een kwaliteitsteeken aan
te brengen, bijvoorbeeld A voor tweede soort, N voor noppige en B
voor ongezuiverde kapok.
Over het persen dient nog aangeteekend, dat er een verschil
van inzicht bestaat omtrent den graad van persing. Breij verklaart,
dat de handel verlangt, dat in een M? 125—r15o K.G., dat is 2 à 21/3
pikol, kapok zijn geperst. Volgens pe Coco Bunrinc eischt Australië
hoogstens 1.6 pikol per M?, terwijl Amsterdam niet gaarne eene
persing boven 21/3 pikol per M? ziet. Amerika is op dit punt minder
kieskeurig en het komt dan ook voor, dat meer dan 3)/, pikol per
M? wordt geperst. Daar sterke persing een aanzienlijke vrachtbesparing
met zich voert, bestaat in het voortbrengende land de neiging om zoo:
krachtig mogelijk te persen. De afnemer vindt dit over het geheel
minder gewenscht, omdat te sterke persing de kwaliteit schaadt en
ook een intensievere nabehandeling noodig maakt. Men neemt aan,
dat een persing van 2.5 pikol per M? van door en door droge kapok
van behoorlijken stapel geen nadeel toebrengt aan de kwaliteit, mits
de kapok in het land van bestemming niet te lang in dezen toestand
opgeslagen blijft.
9. Drijfkracht. Hiervoor is het water het meest aan te bevelen,
ook electrische drijfkracht is zeer geschikt, waar deze te verkrijgen is.
518
Alleen dienen de motoren beveiligd te worden tegen stof en kapok-
vezeltjes.
Bij olie- en gasmotoren en nog in hoogere mate bij stoommachines
bestaat gevaar voor brand en hiertegen moeten afdoende maatregelen
genomen worden. Het brandgevaar is in kapoketablissementen zeer
groot en dus moet alles gedaan worden, wat dit kan beteugelen.
Bij het bouwen van de etablissementen moet zooveel mogelijk vuurvast
materiaal gebezigd worden of indien dit onmogelijk is, een zeer
goedkoop materiaal, zoodat er bij brand weinig verloren wordt. Met het
oog op de bepalingen der verzekeringsmaatschappijen is het aan te
raden, de andere gebouwen op een afstand van minstens roo Meter van
de etablissementen te zetten.
Voorts moet de inrichting van het bedrijf zoo zijn, dat de kapok
zoo weinig mogelijk heen en weer gedragen moet worden tijdens de
bewerking. Drogerij, ontpitinrichting en pers moeten dus zoo worden
geplaatst, dat de verschillende bewerkingen onmiddellijk aan elkaar
aansluiten. d
ro. Vooruitzichten. Het vezelcongres te Soerabaia in 1911
heeft betreffende kapok de volgende uitspraak gedaan.
r. De kapok is voor de bevolking een goede bijcultuur. Er moet
echter gewaakt worden tegen diefstal in de plantages en tegen het
plukken van onrijpe vruchten.
2. Europeesche ondernemingen kunnen loonend zijn, ofschoon de
vezelopbrengst gewoonlijk niet hoog is. Daarom wordt aangeraden,
om deze cultuur te verbinden met die van een ander gewas, bijvoor-
beeld cacao, koffie, enz. of wel tevens veeteelt te beoefenen.
3. Het wereldverbruik van kapok stijgt aanzienlijk, zoodat een
overproductie niet spoedig te verwachten is.
4. De uitvoer van kapok uit andere tropische streken is op het
oogenblik zonder beteekenis. In de landen, waar kapokcultuur mogelijk
is, is de aandacht der regeeringen op dit product gevestigd en is in
de toekomst concurrentie voor de Java-kapok te verwachten. }
5 Het Congres acht het gewenscht, maatregelen te nemen,
ten einde de goede kwaliteit van Java-kapok te handhaven, opdat zij
op de markt haar goeden naam behoudt.
„lo Vezelstoffen.
LITERATUUR.
CHANIBACkeR:s Flora swan Bataviamdliels blz. 157e(r907).
F. J. Brey: De kapokcultuur op Java, Soerabaia, rgtr. (Uitgave
van het Nederlandsch-Indisch Landbouwsyndicaat ter gelegen-
@
heid van het vezelcongres te Soerabaia). Dit werft bevat een
wigebrerde Litteratuuropgave.
W. pe Coeq BuniNe: de Kapokhandel. Soerabaia, ror.
M. Grrsnorr: Schetsen van Nuttige Indische Planten, blz. 185, (1894),
Cr. Mac Grirravry: Kapokcultuur op Europeesche ondernemingen en
van de Indische bevolking, Soerabaia, 1grr.
Prr: Kapok, beknopte gegevens over Cultuurgewassen, hunne behande-
ling en ziekten, g. (Departement van Landbouw, Buitenzorg).
Rameh, Kapok, e.a. Litteratuurberichten No. II, uitgaande
van het Nederlandsche Comité voor het Vezelcongres te
Soerabaia, onder redactie van J. DEKKER. (Overgedrukt uit
De Indische Mercuur, 1911).
What Kapok is and what it is used for: Uitgave van het
Landbouwdepartement te Buitenzorg, roI1.
DEI
Elamtenzijdie:
De zijdeachtige glans van de haren, die door de zaden van
verschillende Asclepiadaceae worden gedragen, valt zoodanig in het
oog, dat een vergelijking met de edelste textielvezel, de zijde, voor
de hand ligt. Toch is het gebruik van Asclepiadaceae-vezel voor de
spinnerij en weverij op teleurstelling uitgeloopen; de vezels waren
evenals die van kapok van zeer geringe sterkte. Mikroskopisch en
chemisch bestaat tusschen plantenzijde en kapok groote overeenkomst,
bij beide is de vezel een dunwandige holle buis, die echter op dwars-
doorsnede bij Calotropis-vezel bijvoorbeeld een ander beeld vertoont
dan bij kapok. Scheikundig zijn beide vezels merkwaardig door het
hooge pentosaangehalte, waarop reeds bij de bespreking van kapok
gewezen is. Het liet voor de hand, dat de toepassing van deze vezel in
dezelfde richting te zoeken is. Inderdaad vindt de plantenzijde dezelfde
toepassingen als kapok, nl. als vulstof voor matrassen, kussens enz.,
terwijl het aan de Chemnitzer Aktienspinnerei gelukt is, ook deze
vezel te verspinnen.
Aangezien nu de plantenzijde in onze Aziatische bezittingen
(evenmin als in andere tropische streken) niet op uitgebreide schaal in
cultuur is genomen, moet hier met een beknopte behandeling worden
volstaan.
In ons Indië verstaat men onder zijdeplant de Catotropts ge gantea
LR. Br, eene Asclepiadacea, die over geheel Oost-Azië verspreid is.
Deze plant is een heester, die zaden voortbrengt met een haarkuif.
Deze zaadharen nu bezitten een zeer hoogen glans en vormen de
plantenzijde (widoeri, badoeri of balakoean). Er zijn in den loop der
tijden verschillende pogingen aangewend, om de Calotropis tot een
winstgevend gewas te maken, meestal echter met een negatief resultaat
en dat wel hoofdzakelijk omdat men vooral beproefd heeft, de vezel
ae
521 Vezelstoffen.
als grondstof voor het spinnen ingang te doen vinden, Hiertoe is
deze zwakke vezel niet in de eerste plaats geschikt. Meer geschikt is
zij voor het opvullen van matrassen (zooals GrEsHOFF en ook Rumrnrus
reeds vermeldden), en in den laatsten tijd schijnt men aan widoer! in
sommige opzichten de voorkeur te geven boven kapok. De prijzen,
Fig. 158. Calotropis gigantea.
die begin rgr2 voor plantenzijde genoemd werden, lokken wel uit
tot cultuurproeven; deze zijn nu reeds genomen en met onbevredigenden
uitslag. Natuurlijk is de in het wild levende plant geen uitgangspunt
voor een levendige handel in widoeri.
Ld
Di
pd
LJ Dd
Op de landbouwtentoonstelling te Bandoeng in 1907 en ook op
de vezeltentoonstelling te Soerabaia in rgrr heeft men weefsels kunnen
zien, die ten minste ten deele van plantenzijde waren vervaardigd. Ook in
het Koloniaal Museum te Haarlem bevinden zich dergelijke weefsels,
die bewijzen dat men de vezel met de hand wel kan spinnen en van
den draad met katoen een vrij stevig weefsel kan vervaardigen. Dit
weefsel gelijkt op ongebleekte zijde De Chemnitzer Aktienspinnerei
acht de waarde van widoeri als spinvezel dan ook zeer hoog, namelijk
f 0.6o—f 0.72 per K.G., dat is ongeveer het dubbele van den prijs,
die voor akon genoemd wordt.
Fig. 159. Calotropis gigantea op een sawah.
Akon (akund) is de vezel van een aan de widoeriplant zeer
nauw verwante plantensoort, namelijk Calotropis procera, die uit
Britsch-Indië over Bombay wordt uitgevoerd. Zooals onder „kapok”
reeds aangegeven, wordt reeds nu kapok met de akon vervalscht;
deze vervalsching kan tot de meest geraffineerde gerekend worden,
omdat er werkelijk groote uiterlijk gelijkenis bestaat tusschen akon
en kapok. Het pentosaangehalte is echter bij akon hooger en ook het
mikroskopische beeld wijkt eenigszins af.
Ee .
52/5) Vezelstoffen.
LITERATUUR.
A. Berrrauv: Les Calotropis. Agriculture pratique des Pays chauds
I9I2, 102.
M. Grrsnorr: Schetsen van nuttige Indische planten (Extra Bulletin
van het Koloniaal Museum te Haarlem, blz. 153).
VAN HEIJNINGEN: Verslag over Bidoeriwol. Natuurkundig 7ydschrift
van Nederlandsch-Indtë 1, 158.
Rameh en Kapok. Zetteratuurberichten NO, IT, onder redactie
van J. Dekker, (overgedrukt uit De Zudische Mecrvur 1911,
blz. 26).
_—_______ Verhandlungen der Baumwollbau-Kommission des Kolonial
Wirtsch. Kom. rorr NO. 2, blz. (Baumwoll-Ersatzstoffe).
IVe
Cocosvezel.
Het gebruik van de vezels uit den vruchtwand van den klapper
was bij de Arabieren reeds in de vroegste tijden bekend, (onder den
naam kanbar) terwijl ook ín Indië reeds voor eeuwen de cocosvrucht-
wand op de vezel („coïr’’) verwerkt werd. Na de komst van de Hollanders
breidde de coïrindustrie zich uit en in het midden der 16de eeuw kwam
de eerste coïr naar Europa. Veel belangstelling ondervond dit product
toen niet, want eerst door de groote Londensche tentoonstelling van
1851 raakte de Europeesche nijverheid goed bekend met de eigen-
schappen dezer vezel. Toch werden die eigenschappen wel reeds vroeger
door Europeanen gewaardeerd, met name door de zeelieden, die in
tropische gebieden een ruim gebruik maakten van cocostouwwerk, dat
zich door groote veerkracht en bestendigheid tegen zeewater onder-
scheidde:
De naam coïr wordt in verband gebracht met „kayaru”’, dat
twijnen beteekent; ook heeft men dezen wel afgeleid van het Singa-
leesche woord „kohu’’, waarmede men den bewerkten cocosvruchtwand
aanduidt, die bij de Tamils „kowra’” genoemd wordt.
BESCHRIJVING VAN DE PLANT, CULTUUR ENZ.
In het hoofdstuk „Oliegewassen” is de cocospalm uitvoerig
beschreven, zoodat voor bijzonderheden aangaande de klappercultuur
naar dat hoofdstuk verwezen wordt.
525 Vezelstoffen.
De Vrucur.
De cocosnoot is een éénzadige steenvrucht, gemiddeld ongeveer
30 c.M. lang en r5 c.M. dik op de grootste breedte. Deze maten
zijn slechts genoemd, om een denkbeeld te geven van de grootte,
want bij de verschillende variëteiten verschillen deze zeer. Indien
men de vrucht overlangs splijt, krijgt men verschillende lagen te
zien; de buitenste laag is een hoornachtige, gladde opperhuid, die
den eigenlijken vruchtwand omsluit. Deze vruchtwand neemt een
groot deel van de vrucht in en is het deel, dat nu onze aandacht
vraagt. Het bestaat bij de rijpe vruchten uit een vezelige massa,
waartusschen een korrelig product waar te nemen is, dat uit het
ineengedroogde parenchymweefsel bestaat („cofferdam’’). De binnenste
laag van den vruchtwand is de eigenlijke klapperdop „batok’’, een
steenhard weefsel, waaruit verschillende artikelen voor huishoudelijk
gebruik worden vervaardigd. Binnen dit weefsel treft men één enkel
zaad aan, dat uit een vast en een vloeibaar gedeelte (het klapperwater)
bestaat. Het vaste gedeelte wordt bijna geheel ingenomen door een
zeer olierijk kiemwit, de grondstof voor copra- en oliebereiding.
De zeer jonge vruchtwand (Jav. Empol) wordt gegeten; die van
de rijpe vrucht („tabon”) natuurlijk niet meer. Deze dankt zijn waarde
aan de vezels, die er in voorkomen. De eenvoudigste toepassing is
wel die als kortharige borstel, waarbij een sector van den vruchtwand
(„sepet”) gedeeltelijk wordt bevrijd van het korrelige weefsel, zoodat
een spitse borstel ontstaat met korte zeer stijve haren. In de Euro-
peesche huishouding bezigt men den klapperbast wel in plaats van
boenders. Dit gebruik heeft natuurlijk slechts een uiterst geringe
beteekenis in verhouding tot de productie.
Over de samenstelling van de vrucht vindt men verschillende
opgaven; PRUDHOMME vermeldt volgende gegevens;
Samenstelling van de cocosvruchten.
L IH. [IL IV.
K.G. Proc. K.G. Proc, Proc. K.G. Proc.
Vezelmassa Ober 122053 32.7 0.850 48.9
Bast meene O.14T 9.7 O2 Pr 6 17.3 0523 SME
Kiemwit 0.434 29.9 0.369 18.6 26.4 0.320 18.4
Klapperwater OZON 3 0.268 12.5 23.6 0.248 14.3
Merschulpmse. — — —- —— — 0.084 4.
526
De analyse van de vezelmassa, bedoeld onder I en II, luidde
als volgt:
li lii,
Motaal gewicht Per dent vO NOTA Lee Ne rn:
Wioeht, et Ar | een en 65.6 0/,
Droge stof. A Iker ar Ab >
ANSCH teton en BENE, ech 6.1 0/0 TON
Samenstelling van de asch.
Chloornatriums NN: 5.59 0/0 45.95 0
Natriumoxydems: OMMEN ZO es
Kaltumzoutend AE MA MN ORE —
Kaliamoxyde ts ten KE MES ZOE
FSalkzountens A0 A Ae ETS EEZ —
Caleiumoxyden MeeR ATA %
Ehosphorzüur Cee AAM MES 1020
Phosphorzure’ kalk. … 5: 0.98 „ —
Magnesiumoxyde . ... — ZOEN)
IJzer- en aluminiumoxyde . — OER
Kiezelzunnn eeN B han 8522 0%
Zwavelzitunss SET
Opmerkelijk is bij deze analyses het groote verschil in keuken:
zoutgehalte, waaruit blijkt, dat dit zout voor een goed deel door
kaliumverbindingen kan vervangen worden.
De Vezer. (JAv. „OENOES KELAPAY).
De ruwe cocosvezel meet ongeveer 30 c.M. lengte en 0.3—1
m.M. dikte; zij bestaat uit elementairvezels van 0.7 m.M. lengte, die
dus onder de allerkortste gerangschikt moeten worden. Naast cellulose
bestaat deze vezel voor een groot deel uit incrusteerende stoffen, bijv.
lignine, waarin de verklaring gevonden wordt voor de bestendigheid
tegen zeewater.
Een merkwaardige eigenschap is de groote veerkracht, die blijkt
uit de volgende proef van Prof. Lrcomre, die een draad van 8 c.M.
lengte en 1/4 m.M. dikte kon belasten met 650 gram voordat zij brak;
bij eene belasting van 60o gram bedroeg de lengtevermeerdering 2 c.M.;
527 Vezelstoffen.
werd daarna 55o gram in eens aan de belasting ontnomen, dan verkortte
de draad zich 3/, c.M.
De vezels eener zelfde vrucht zijn niet alle even lang; de langste
liggen uit den aard der zaak aan de buitenzijde van den vruchtwand,
terwijl meer naar binnen kortere te vinden zijn. Deze laatste vezels
zijn korter en fijner, behalve enkele zeer dikke strengen, die langs
het harde endocarpium loopen. Een derde zeer kort vezeltype treft
men aan onder de plaats, waar de vruchtsteel is ingeplant. Van
de langste vezels uit de grootste cocosvruchten („dalam”) uit het
regentschap Karang-anjar bleek de lengte volgens metingen van den
Regent te wisselen van 24 tot 35 c.M.
PropuctrIE EN HANDEL.
De hier besproken vezelsoort is een bij uitstek Britsch-Indisch
product, zooals ondervolgende getallen leeren zien:
Invoer van Cocosvezel en Cocosgaren in Engeland in de jaren
1909 en 1913.
Cocosvezel.
1909 1913
Tons Waardein£ Tons Waarde in£
Beitseh-badtetne spee dit Er vennen 305 4.558 EEn —
Gerlomn sns snee 50 475 ded En
Andere Britsche bezittingen … … — 2 — —
kotaalw kre zavrls.ar wac. 355 5.035 — —
Cocosgaren.
Cwt-I) ae Cwt. £
PDitschlandes sabel. Po mint 4 1.774 18Sr 4146 4283
Andetenvreemdeslanden Sa: 516 56r 1296 se
Totaal uit vreemde landen 2.290 2.442 5.442 5.814
Bitschlndiën Nen. Meeste Men er 2705564 02245330" 251.07 T. 248.403
GENIO RE RATE 68 GADO NW Ean SAT
Totaal uit Britsche bezitt. 343.632 287.556 326.792 326.924
Totaal-invoer cocosgaren. 345.922 289.998 332.324 332.738
1) r Centenaar — 50.8 K.G.
528
Uitvoer van Cocosvezel en -garen uit Engeland in het jaar 1913.
Cwts Ee
Durtschland EN Ein ten 220 JO 23.258
Nederland "Ae eere N20 PONG 6.340
Beloiën Aen ete OE 4.533
Pranderule: Sen ene AEO 7.752
Portugal sues rte eee EOS 8.127
Vereenigde Staten 4.794 5.849
Andere vreemde landen . . 4.685 5.622
Canada ME Ae Vr een OA 5.712
Andere Britsche bezittingen. _4.19I 4.634
66.653 ES 2
Valt de grootste productie van deze vezel te constateeren in
Engelsche koloniën, zoo blijkt nu de grootste afnemer Engeland zelf
te zijn, waar een zestal fabrieken moeten zijn, die de coïr verwerken.
Doch ook in Nederland vindt dit materiaal toepassing, zoo bijvoorbeeld
de borstelvezel in de Haagsche fabriek der firma LIGTERMOET en de
garens bij de firma LaNknorsr te Sneek, welke beide firma's herhaal-
delijk blijk gaven van groote belangstelling in de vorderingen van de
vezelwinning in onze koloniën (zie verschillende jaarverslagen van het
Koloniaal Museum te Haarlem).
Madras, Cochin, de Laccadiven, Malabar en Ceylon zijn de
hoofdproductiegebieden ; de vezel wordt uitgevoerd van Bombay, Madras,
Colombo en Singapore. De prijzen worden door Warr als volgt
aangeduid: voor borstelvezel £ 30.— per ton, voor mattress-vezel £ 20
en voor afval £ ro— per ton. Deze getallen zijn over het geheel wat
hoog genomen; de prijzen variëeren trouwens sterk, zoo vermeldt
Warr voor 19o8:
Cochin common: …— mate — niet ANS EPE
ON OA WOE Ee
» GOOT Deen oe a ELO 24E:
Ceylon shortstosfains voe ee af
„ “Cleanlononmasts:st or RT ANG NE
De Cochin-vezel wordt het meest gewaardeerd, daar deze lichter
gekleurd is dan de andere soorten; men heeft deze laatste willen
529 Vezelstoffen.
bleeken, doch hierbij zeer slechte resultaten verkregen, want de vezel
gaat hierbij te gronde. Eigenaardig is het, dat Cochin ook uitstekende
copra uitvoert; zoodat het dus zeer wel mogelijk blijkt in eenzelfde
streek zoowel goede coïr als copra te verkrijgen.
Het zal misschien eenige verwondering baren, dat hier nog geen
melding gemaakt is van de Nederlandsche koloniën als productiegebied.
Dit nu heeft zijn grondige reden; onze koloniën voeren nog geen
vezels uit. Toch moest op deze plaats wat uitvoeriger stil gestaan
worden bij de coïr, omdat dit product voor de cocoscultuur van belang
kon worden. De Regent van Karang-anjar verklaarde in zijn lezing op
op het vezelcongres te Soerabaia, dat van de klapperopbrengst in zijn
regentschap (ruim 58 millioen vruchten per jaar) een coïrfabriek zou
kunnen bestaan.
Waar nu de aanleg van nieuwe klappertuinen in den laatsten
tijd op groote schaal is geschied, daar mag men (vooral op de Buiten-
bezittingen) een sterke verhooging van de opbrengst aan cocosproducten
verwachten. De klappercultuur heeft in ons Indië echter uitsluitend
plaats met het oog op de vetproductie en aangezien dezelfde boom
geen maximum vet en vezel tegelijk levert, zoo moet één van beide
hoofdproduct zijn, hier dus het vet. Indien echter de vezels der rijpe noten
een betere toepassing kunnen vinden dan de tegenwoordige, namelijk
hoogstens als brandstof, dan mag deze niet verwaarloosd worden.
TOEPASSINGEN.
Het gebruik, dat van cocosvezels gemaakt wordt, loopt bijzonder
uiteen. Men bezigt deze voor:
1. Borstelwerk.
2. Garens, die verder worden verwerkt tot de bekende cocosta-
pijten, loopers en matten, tot touwwerk, tot vischtuig enz.
„Vulstof voor matrassen en zadels in plaats van „crin végétal”
3
4. Papierfabricage, waartoe een Fransche maatschappij in Boekit
Tamboon (Straits Settlements) een fabriek opgericht heeft.
Voor de borstels moeten de dikkere, stijvere vezels dienen; voor
de garens, die grootendeels op de plaats van oorsprong met de hand
gesponnen worden, de dunnere en buigzame, terwijl voor de onder
Deer UI. 31
530
30 en 40 genoemde toepassingen de vezelafval gebezigd wordt, die
bij het kaarden ontstaat
De korrelige massa, die uit de sepet wordt geklopt, neemt snel
vocht op en dat in vrij groote hoeveelheden ; men heeft deze daarom wel
gebruikt, om lekken in den scheepswand te dichten. Het zwelt hiertoe
echter te sterk. Beter is het geschikt voor strooisel in stallen of voor
absorbeerende massa in droge closets. Ook wordt het wel in mesthoopen
gemengd als humusleverende substantie. Geen dezer toepassingen is
echter belangrijk genoeg, om allen afval, die bij de winning van cocos-
vezel ontstaat, af te zetten. De bereiding van tali-api uit den cocos-
vruchtwand heeft thans nog alleen historische beteekenis. Op Java
gebruikt men de cocosvezel hoofdzakelijk voor de vervaardiging van
allerlei touwwerk voor inlandsch gebruik, als vulstof voor matrassen
en zadels, terwijl door het Blindeninstituut te Bandoeng vlechtwerken
van cocosgaren worden vervaardigd. De korte, dikke touwen, die bij
het vastmaken van schepen als stootkussen dienst doen, worden wel
van cocos gemaakt.
Het gebruik van cocosvezel tot bedekking van de snede bij het
marcotteeren moge hier kortelijks worden vermeld.
Zooals reeds gemeld werd, is de winning van vezels uit den
cocosvruchtwand op het oogenblik nog van ondergeschikte beteekenis;
het grootste deel der vruchtwanden wordt verbrand; verder bezigt de
inlander de „sepet’ wel, om de aarden vloeren te omranden en deze
zoodoende tegen afbrokkeling te beveiligen; voor borstels, om het vee
te reinigen; om orchideeën in te kweeken; somtijds tot beschutting
van pas overgeplante tabaksplantjes, enz.
Het steenharde endocarpium vindt in de inlandsche huishouding
een veelzijdig gebruik.
VEZELWINNING.
Volgens den Regent van Karang-anjar geschiedt de vezelwinning
in zijn regentschap als volgt: De sepet wordt op een dikke plank
gelegd en zoolang met een houten stamper gestampt, totdat hij geheel
zacht is. Dan wordt de vezelmassa gedurende 12 uren in groote aarden
potten geweekt, waardoor de „latek’” (de meer besproken korrelige
massa) en de opperhuid gemak-
kelijker loslaten. De in
geweekte sepet wordt nu over-
water
langs in stukken verdeeld, die,
vastgehouden met de linkerhand,
op een houten blok zoolang met
een houten hamer worden ge-
klopt, totdat de opperhuid gemak-
kelijk verwijderd kan worden,
hetgeen met de nagels geschiedt.
Nu wordt het kloppen voortgezet,
en dan de allerkortste vezel met
de hand weggenomen. Daarna
wordt het kloppen herhaald, totdat
de „latek” geheel zacht is, waarop
531
Vezelstoffen.
Fig. 160.
Snijmachine voor cocosnoten.
de geheele massa wordt uitgewrongen. Na het wringen wordt nog
zoo lang geklopt, tot de cofferdam (latek) er uit valt. De zoo ver-
kregen ruwe vezel wordt in de zon gedroogd, dan met de hand
op een plankje gerold, tot alle latek verwijderd is en daarna in
2 lengten gesorteerd, die beide geschikt zijn voor de touwslagerij.
De methode, door de Java-
nen voor de vervaardiging
van cocostouw gevolgd, is
door
den Regent van Karang-
anjar, welke beschrijving op-
nieuw bewijst, hoe primitief
Ook de
is omslachtig
uitvoerig beschreven
deze werkwijze is.
vezelwinning
en weinig loonend, deze wordt
dan ook meestal door vrou-
wen en meisjes uitgeoefend.
Vergelijkt men de Ja-
vaansche werkwijze met die,
op Ceylon en op de Lacca-
diven gevolgd, dan treft ons
onmiddellijk een groot onder-
532
scheid. Nadat de vezelmassa (Engelsch „husk”) met behulp van een
scherpe ijzeren pen is verwijderd van de noot, wordt zij gedurende
langeren of korteren tijd „geroot”. Dit „roten” nu geschiedt gewoonlijk
in zout water gedurende eenige maanden; voorzichtiger is het hier
van weeken te spreken, want in stilstaand zoet water bederft de vezel
gewoonlijk. Vandaar dat men in den regel zout water of stroomend
zoet water toepast. De wijze van uitvoering loopt bij het weeken nog al
uiteen, de eenvoudigste manier is wel die door Royre (1855) beschreven
voor de Laccadiven, waar men de vezel eenvoudig gedurende een
jaar in het zand begroef en daarbij met steenen bezwaarde. In fabrie-
ken op Europeeschen
grondslag geschiedt het
weeken in cementen
bakken gedurende twee
à zes dagen in stilstaand
water.
Wil de cocosvezel
van belang worden voor
de Inlandsche zoowel
als voor de Europeesche
nijverheid, dan zullen
machinale __winnings-
methoden ingevoerd
moeten worden.
De eerste stappen
zijn op dezen weg reeds
gedaan; op de vezel-
Fig. 162. Ontvezelmachine. tentoonstelling te Soera-
baia stelde de firma
Linpr-Trves Srokvis een volledige machinale installatie voor een
cocosvezelfabriek ten toon, waarvan hier een korte beschrijving
volet. De klapper, die ongeveer in de rode maand wordt ge-
plukt, komt eerst in een splijtmachine, waar de noot door rond-
draaiende messen in drieën wordt verdeeld. De messen gaan door
den vruchtwand met den bast in het kiemwit. De vezelmassa wordt
afgescheiden en gaat door de pletmachine, d. w. z. men laat de
sepet tusschen twee getande walsen doorloopen, die de massa plet
533 Vezelstoffen.
en strekt. Deze machine, die van 5 tot 8 duizend schillen per dag
verwerken kan, is nog een zwak punt in de machinale vezel
bereiding, omdat zij de vezels in het midden knakt en dus aan
de lengte schade toebrengt. Daarna worden de vezels geweekt in een
afgeschoten deel van een rivier, in een vijver of beter nog in houten
kuipen of ijzeren bakken op de fabriekstereinen. De duur van het
weeken is afhankelijk van de soort en van de rijpheid van de noten;
men acht 7 dagen de minimumtijd. Dan volgt de eigenlijke ontveze-
ling met een machine, waarbij de sepet met de hand gedrukt wordt
tegen een ronddraaiende trommel, waarop tanden zijn aangebracht,
die al wat niet-vezel ís, uit de massa wegkammen. Is de eene helft
van de schil aldus ontvezeld, dan keert de werkman de schil om en
laat de andere helft reinigen. Hij houdt dan een bosje borstelvezel,
dus alleen de dikkere vezels, in de hand. Deze machine schijnt niet geheel
zonder gevaar voor den werkman, die gemakkelijk door de steeds
voortbewegende tanden gegrepen kan worden. De vezels worden
gewoonlijk nog eens nader gezuiverd op een tweede machine, waarbij
de tanden op de trommel dichter bijeen staan. Ten slotte wordt de
borstelvezel nog gedroogd, 1!) door ijzeren pennen gekaard, gesorteerd
en in bundels gebonden.
Voor het winnen van de fijnere spinvezel en voor het verwerken
van jonge cocosnoten is een bijzondere ontvezelaar ontworpen, die in
tegenstelling met het zoo juist beschreven werktuig automatisch werkt.
De schillen worden door walsen vastgehouden en tegen de pennen
gedrukt; de vezels verlaten hier de machine, bevrijd van cofferdam
en vuil, hoewel niet totaal, want nadat de vezel deze machine verlaten
heeft, wordt zij nog door een vezelreinigingsmachine gevoerd, die
ongeveer gebouwd is als een kapokmolen. De vezels worden hierbij
door een gazen trommel gevoerd, waarin een as met schoepen rond-
draait; de verontreinigingen vallen door het gaas. Daarna kan de
vezel door een hekelmachine worden gevoerd, waarbij het handhekelen
voor een groot deel kan worden vervangen. Indien het vraagstuk van
het machinale hekelen werkelijk goed opgelost is, dan beduidt dit voor
de winning van cocosspinvezel een groote vooruitgang.
Evenals bij de andere vezelsoorten moet ook hier de vezel in
1) Aan de lucht gedroogde coïr kan tot zo 0/, vocht bevatten.
584.
balen worden geperst, waarvoor hydraulische persen zijn vervaardigd,
die tevens kunnen dienen voor de persing van garens, enz.
Voor de cocosvezelindustrie is het van groot belang, dat ook de
bereiding der garens machinaal plaats hebben kan. Nu zijn ook hiertoe
verschillende machines geconstrueerd, evenals voor het vervaardigen
van matten, kabels, enz.
LITERATUUR.
Bulletin van het Koloniaal Museum NO. r; Kokos- en Gemoetigaren;
Werktuigen tot het bereiden en spinnen van kokosvezels.
Bulletin van het Koloniaal Museum N°. 4r: Bijdrage tot de kennis
van den kokospalm (Prijsvraag 1907), blz 27, 45.
P. Hugerr: Le Cocotier. Paris, 1906.
P. Preuss: Die Kokospalme und ihre kultur. Berlin, ro1r.
E. PRUDHOMME: Le Cocotier. Paris, 1906.
J. Forges Rovyre: The Fibrous Plants of India. Londen 1855,
(blz. ro2—123).
R. TOEMENGGOENG Ario Tirro Korsormo (Regent van Karang-anjar):
lets over de kokosvezel. Soerabaia, rogrr.
Vezelstoffen.
A gave-vezels,
Van de vezelleverende plantengeslachten is er wellicht geen, dat
zulk een groot aantal soorten met bruikbare vezels bevat als Agave, en
geen, dat in zoo hooge mate de welvaart beheerscht van vrij groote
gebieden. De Agave's zijn oorspronkelijk Mexicaansche planten en
nog bestaat in Mexico, in het bijzonder in de provincie Yucatan, de
belangrijkste agaveteelt van de wereld. Men heeft wel eens beweerd,
dat Yucatan zijn welvaart dankte aan zijn dorheid en hiermede tevens
het karakteristieke van de agaven aangegeven, namelijk, dat zij ook
in een droog klimaat kunnen gedijen.
In Nederlandsch-Indië is de agaveteelt gedurende enkele jaren
sterk toegenomen.
De AGAVE-PLANTEN.
In de benaming van de verschillende Agave-soorten heerscht eene
verwarring, die onder de vezelgewassen alleen bij katoen wordt geëven-
aard. Er zal hier dan ook niet getracht worden een beschrijving van alle
soorten te geven, die als vezelleverend te boek staan, maar alleen van
die, welke nu voor Java van belang zijn. Wij verkeeren hierbij in de
gelukkige omstandigheid, dat de beste kenner dezer gewassen, Prof.
Dewey van Washington, onlangs een juiste beschrijving heeft gegeven,
welke hieronder gevolgd zal worden.
Het geslacht Agave behoort tot de familie der Amaryllidaceae
en omvat planten, die gekenmerkt zijn door een grooten wortelstok
en door de gewoonlijk stijve, vleezige, blauwgroene bladeren met
gedoornde of gave randen. De bloemen zijn trechtervormig, terwijl de
bloeiwijze meestal reusachtige afmetingen aanneemt. Voor Java zijn de
volgende soorten van belang:
Agave-aanplant in- bloei.
Fig. 163.
Du Vezelstoffen.
Agave fourcroydes Lemarre (Syn. 4. rigida elongata. A. elongata,
A. zxtle, A. rigida longifolta). Deze plant levert de echte henequen
(Spaansch) of sacci (Maya-indiaansche naam): zij wordt ook witte sisal
genoemd. De henequen ís inheemsch in Yucatan en vormt daar de
eenige Agavesoort, die voor export wordt gekweekt; de vezel heet in
den handel sisal of Yucatan-sisal. Meer dan go0/, van de sisal-vezel
uit den handel komt van deze plant.
Het blad is altijd zeegroen (grijsblauw), recht en stijf, 1 à 2 Meter
lang en ro—15 c.M. breed in het midden, 6—S8 c.M. breed en 5—7 c.M.
dik aan het smalle gedeelte bij den voet. De loodrechte dikte is bijna
gelijk aan de horizontale breedte aan den voet. Randdorens zijn altijd
aanwezig, 3—4 m.M lang, gebogen met de punten naar beneden; de
einddoren is ongeveer 30 m.M lang. De bloemstengel is 4—8 Meter
hoog, met vrij stevige horizontale takken, die aan de licht naar boven
gebogen einden dichte trossen bloemen dragen van ongeveer 6 c.M.
lengte, gevolgd door zaaddoozen of bulbillen. De stam wordt o.5—r1.5
Meter hoog en 25—30 c.M. dik; de levensduur bedraagt 1ro—z25 jaar.
De plant groeit. alleen in een droog, warm klimaat en in een
lossen, doorlatenden kalkgrond. Onder goede condities leveren de
bladeren 4—50/) schoone, droge vezel. De voortplanting geschiedt
door uitloopers, bulbillen of zaad; in de practijk worden uitloopers
gebezigd
Agave sisalana Perrtne (Syn. A. rigida sisalana). Dit is de groene
sisal (Spaansch: henequen verde), yaxci (Maya-indiaansche naam) of
sisal (naar de oorspronkelijke uitvoerhaven). Zij wordt in Yucatan
niet voor den uitvoer gekweekt, maar wel op de Bahama-, Turks- en
Caicos-eilanden, Hawaii, Java, Duitsch Oost-Afrika, Bengalen en
Indo-China; zij is meer algemeen verspreid dan eenige andere vezel-
leverende agave. Voor deze plant is de naam „sisal beter dan
„sisalhennep’”’.
Het blad is donkergroen of licht zeegroen, recht maar minder
stijf dan bij A. fourcroydes; 1—1.75 Meter lang, 8—r4 c.M. breed in
het midden, 6—8 c.M. breed en 2—4 c.M. dik aan het smalle gedeelte
bij den voet; op deze plaats is de dikte altijd minder dan de breedte.
Meestal draagt het blad geen randdorens, soms kleine, gebogen dorens,
die naar beneden wijzen. De einddoren is dun, 25-—28 m.M. lang. De
538
bloemstengel wordt 4—8 Meter hoog. met slanke takken, die meer
naar boven gericht staan dan bij 4. fourcvoydes, bloemen ongeveer
6 c.M. lang, opgevolgd door bulbillen, nooit door zaaddoozen (voor
zoover vermeld wordt). De plant ontwikkelt zelden een goed bepaalden
stam en wordt 5—ro jaar oud.
De sisal groeit het best op een goed doorlatenden kalkgrond en in
een droog klimaat, maar verdraagt een grooter speelruimte van groeivoor-
waarden dan henequen. Onder goede conditiën produceeren de bladeren
ongeveer 31/3) schoone, droge vezel, witter en sterker dan henequen.
De voortplanting geschiedt door uitloopers ot bulbillen; de uitloopers
worden verkozen, maar de bulbillen zijn gemakkelijker in het transport.
Agave cantala Roxburgh. (Syn. A. cantula). Deze plant is de
nanas sabrang en wordt op de Philippijnen Manila Maguey genoemd.
In de benaming van deze soort heerscht eenige verwarring; de in
vele werken doorgedrongen naam Cantula is beslist fout, daar RoxBuRGH
Cantala schreef. Ook, noemt men haar 4. vivipara en op Java tot
voor zeer korten tijd A. elongata of A. rigida elongata. Dewey toonde
tijdens het vezelcongres deze onjuistheden aan. Merkwaardig is deze
plant in velerlei opzicht, o. a. doordat zij niet als wildgroeiend in
Amerika bekend is. Zij schijnt in vroegere Spaansche tijden reeds
te zijn ingevoerd in de Philippijnen en vandaar in Britsch- en Neder-
landsch-Indië. Zij wordt in Java en op de Philippijnen en in beperkte
mate ook in Britsch Indië gekweekt.
Het blad is zeegroen, gewoonlijk recht en rechtopgaand, maar
minder stijf dan bij 4. fourcroydes, en soms licht gebogen; 1,5-—2 Meter
lang, 8—r14 c.M. breed in het midden, 6—8 c.M. breed en 3—5 c.M.
dik aan het dikke, smalle gedeelte van den voet. Het blad draagt
randdorens van 3—4 m.M. lengte, gehaakt of gebogen naar boven
gericht; de einddorens zijn 1—2 c.M. lang. De bloemstengel wordt
4—7 Meter lang en is rank. De bloemen zijn ongeveer 7 c.M. lang en
worden gevolgd door bulbillen. Van zaaddoozen wordt geen melding
gemaakt. De plant ontwikkelt geen bepaalden stam en wordt 5 tot To
jaar oud. (Volgens Braun is de levensduur 12—30 jaar).
De cantala groeit goed in kleigrond en zelfs in zandgrond en
verdraagt vocht beter dan sisal en henequen; zij wordt gekweekt van
uitloopers of bulbillen.
550 Vezelstoffen.
De groeikracht en gezondheid van cantala overtroffen zoowel
op de onderneming Kedawoeng als op Karanggeneng de stoutste
verwachtingen van Prof. Dewey. Hij verklaarde in Mexico of West-
Indië nooit aanplantingen van eenige soort van Agave gezien te
hebben, die zoo vrij van ziekten was. Cantala is in de Solo-streek
beslist superieur boven sisal. De vezel is stellig beter dan de handels-
vezel van de henequen in Yucatan, maar er wordt meer arbeid aan
besteed, dan voor de Amerikaansche markt noodig is. Het zou te
betreuren zijn, indien deze vezel verkocht moest worden in de gemengde
klasse van vezels, die aan sisal verwant, maar gewoonlijk inferieur zijn.
Daarom wordt den Java-planters met klem aanbevolen, de benaming
„cantala” daarvoor te behouden en te zorgen, den goeden naam van
dit product op te houden.
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING.
In 1r9o8 heeft BRAUN een uitvoerige opgave verstrekt omtrent de
verspreiding der agaveteelt over de aarde. Het belangrijkste gebied
blijft in dit opzicht nog steeds Mexico, waar de oudste en meest
uitgebreide cultuur te vinden is; reeds in 1883 werden er 826 plantages
geteld, die 40.500 H.A. besloegen. Omdat dit het typische agave-
gebied is, is het van belang de klimaatsinvloeden van daar te kennen.
Om eene aanduiding daarvan te geven, zij vermeld, dat de hoofdstad
van Yucatan (Merida) 7 Meter boven zee ligt, een temperatuur heeft,
afwisselend van 28° tot 36°; een regenval van 69o m.M. bij een
vochtigheidstoestand van de lucht, groot 73—89 %. Van Mexico is de
agaveteelt overgebracht naar Florida en de Bahama's, van waar uit
de verspreiding verder voornamelijk heeft plaats gevonden. Nu is
ook Hawaii van belang als sisalproducent. Van de overige sisalculti-
veerende landen schijnen onder de jongere vooral Duitsch Oost-Afrika
en Java zich goed te zullen ontwikkelen. Op Curacao en Aruba wordt
sedert 1905 met succes sisal geplant; op Duitsch Nieuw-Guinea eveneens,
in het Nederlandsch gedeelte van dit groote eiland nog niet.
Volgens BRAUN zijn sisalplanten in de volgende landen met meer
of minder succes als cultuurplant beproefd: Aruba, Australië, Bahama-
eilanden, Britsch Honduras, Britsch Oost-Afrika, Caicos-eilanden, Ceylon,
Cochin-China, Cuba, Curacao, Duitsch Oost-Afrika, Duitsch Zuid-West-
540
Afrika, Eeypte, Engelsch-Indië, Fidji-eilanden, Florida, Haiti, Hawaii,
Jamaica, Java, Kameroen, Kaapkolonie, Kaap-Verdische eilanden,
Madagascar, Mauritius, Mexico, Natal, Nieuw-Guinea, Philippijnen,
Porto Rico, Portugeesch Oost-Afrika, Queensland, Rhodesia, St. Hetena,
Suriname, Tobago, Togo, Transvaal, Trinidad, Turks-eilanden, Vene-
zuela, West-Afrika, Windward-eilanden.
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN.
Omtrent de groeivoorwaarden voor de sisal in het algemeen zijn
talrijke gegevens beschikbaar, van die op Java is weinig in de littera-
tuur doorgedrongen. Een algemeen verbreide opvatting is deze, dat de
sisal met een drogen, zandigen grond tevreden is, maar een rijkere
bodem haar niet schaadt. In Duitsch Oost-Afrika heeft men opgemerkt,
dat de planten beter op een goeden bodem gedijen dan op een slechten.
Zooals boven reeds aangegeven werd, groeit de sisal volgens Prof. Dewey
het best in een goed doorlatenden kalkbodem, en verschillende auteurs
zijn het in dit opzicht met hem eens. De beste aanplantingen in Yucatan
moeten zich bevinden op een zandigen, steenachtigen, ongeveer 20 c.M.
diepen grond, die op een kalkgesteente rust. De vezelopbrengst zou
hier hooger zijn dan op een diepen bodem. De sisal-agaven behooren
in een droge, steenachtige streek thuis en men heeft opgemerkt, dat
zij daar de beste en meeste vezels leveren. Komen de planten in een
rijkeren bodem, dan ontwikkelen zij zich weliger, bevatten een geringer
percentage vezel, maar produceeren meer blad, zoodat de totale vezel-
opbrengst per H.A. stijgt. Een proef hieromtrent ingesteld, bewees dit
duidelijk; men oogstte namelijk van een steenachtigen bodem 960—
1146 KG. per H.A. en van een steenvrijen bodem 1612—2990 K.G.
Een andere proef leerde, dat één plant op een zeer armen bodem
gedurende haar gansche leven 2184 gram vezel leverde, op een beteren
bodem 3196 gram en op een goeden, doorlatenden kalkgrond 47 ro gram.
BrAUN merkt aangaande den invloed van den bodem nog op, dat op
arme gronden de kosten van schoonhouden geringer zijn, en de plant
een langeren levensduur bezit, terwijl op een steenrijken bodem meer
uitloopers ontstaan dan op een steenarmen bodem. Op een zuiveren
zandbodem groeien de agave's zeer slecht; ook is zuivere leem voor
deze planten minder geschikt. Stilstaand grondwater is, evenals bij de
meeste cultuurgewassen, uit den booze.
54l Vezelstoffen.
Schaduw verdraagt de agave niet; in een streek, waar de
planten in de schaduw stonden, nam BRAUN een roodkleuring van de
bladeren waar.
De agaven verlangen een hoogen vochtigheidsgraad van de
lacht, maar weinig zware regens. Het blad schijnt in staat te zijn, een
groot deel van de behoefte der plant aan water uit de lucht te kunnen
opnemen. De wortels zijn daarentegen zeer gevoelig tegenover zware
regens. In Yucatan verkiest men vlak of zeer licht gegolfd terrein.
Propucrie EN HANDEL.
Daar de sisalcultuur op Java van nog zeer jongen datum is,
moeten wij de kennis betreffende den handel in deze vezel putten uit
de gegevens betreffende andere gebieden. Aangewezen hiertoe is
natuurlijk Yucatan, dat verreweg het grootste decl van het product
levert. Daartoe volge hieronder eerst eene opgave betreffend den
uitvoer en de prijs van henequin sinds 1880.
Gewicht Doorsneeprijs
Jaren. Jalen. in 1000 per KG.
K.G. In centavos. !)
LS SON NE RD 20 18.179 9.777
KOST Ae ETD ABO, 24.912 10.945
ISO tE Ae EGO/D BE 24.344 11.299
BSO keten Aert 1202805 32.652 10.834
ROSA OE ad ve 2 OT ALE 42.043 8.257
FOOR en EM en 207475 43.064 piere
LOOR. 220701 39.089 10.053
ROSEN heten Er se WSO 36.283 16.245
RAN td We) 35-II9 18.91
EOSORA Sr e Wi he 22E AD 40.641 25.205
BEOOR Med oe 20000 45.079 11.602
BSODN Aer 22E 52.065 12.622
No Dedouek res Pen 1, MPA, aL otters | 58.585 14.339
PSOE ETE oee OOEG 58.908 14.573
LOOANN ee 053 61.606 II.II7
ESO Tees DS SE 61.730 9 902
be) Nee band ARA BDO 65.763 11.046
1) r centavo — f o.or24.
542
Gewicht Doorsneeprijs
Jaren. Balen. in 1000 per K.G.
K.G. in centavos. 1)
US Oise nete MA RRA O EO IG 70.545 11.65
HOO SMN ni ARE RE ARAS O2 68.834 27.468
DOOOM dier beert gr Bo 445.978 OL 27.169
OOOK ent RNC RL OOE O2 81.093 27.889
IO Olien Be, STO 83.191 27375
LOOR eee 2020 33-003 43-375
LOO nt eee BOOM 93.059 35 818
ROOM RENE KOOOOO8 97 206 32.943
VOORN ER Atec MDO 7280 96.534 30.689
OOOR Set ee MANKE OON OS 97.198 28.032
LOOR NEEN OUR S AG 100.774. 24.683
[OOSM REEN RR OS LAOS 108.795 19.097
IOOOR Ne ES ON AE2I7 95.756 2E
HOMO Sen eo ED 94-789 18.7
KOM oenen Kee BR LT OOS — —
KOUD Erst BAN ha VOD — —
TOU et bien Ol seterlerl er SO O7 — En
IONA oa ve Alcitea. o82%00 — -—
Deze statistiek toont duidelijk de wassende beteekenis van den
sisalhandel tot rgo6 en daarna eene daling, veroorzaakt door het in
één hand geraken van alle bindtouwfabrieken der Vereenigde Staten,
de voornaamste koopers van henequen uit Yucatan. Ook weet men,
dat overproductie medegewerkt heeft aan de sterke daling. In Yucatan
is een vereeniging van sisalplanters gesticht, die de valorisatie van
de sisal ten doel heeft, ongeveer op de wijze als de valorisatie van de
Braziliaansche koffie is georganiseerd, Ook is een fabriek van „binder-
twine” in Yucatan, die sinds jaren rustte, weder in werking gesteld,
en men is voornemens, deze belangrijk uit te breiden. Inmiddels is
de uitvoer sedert rgro weder toegenomen.
Voor de cultuur op Java zijn bovengenoemde cijfers niet zoo
verontrustend, als deze op het eerste gezicht schijnen. Ten eerste is
de lage prijs van rgro (f 231.88 per ton) nog voldoende om niet met
Ir nicentavo— f\o.0L24:.
543 Vezelstoffen.
verlies te werken; op het vezelcongres te Soerabaia toch werd verklaard,
dat een prijs van / 225.— franco boord Java bij een oogst van soo K.G.
nog een winst van 50/) van het aanlegkapitaal oplevert. Betere troost
echter schuilt in het feit, dat het aantal toepassingen van sisalhennep
toenemend is en dit materiaal bijvoorbeeld meer en meer ingang vindt
als grondstof voor scheepstouw werk.
In het bekende overzicht van de afdeeling „Nijverheid en Handel’
te Buitenzorg wordt medegedeeld, dat te New-York de prijzen voor
Java-sisal zich bewogen tusschen 81/, en ro dollarcent p. pond, terwijl
voor Yucatanhennep in denzelfden tijd 41/s—6%/g dollarcent werd be-
taald, overeenkomend met een prijsverschil van / 200— per ton.
Java-cantala is voor de Amerikaansche markt een te fijne vezel, deze
vindt meer waardeering op de Europeesche markt. In het eerste
halfjaarlijksch overzicht voor 1916 van genoemde afdeeling werd
medegedeeld, dat voor het Java-product veel vraag bestond op de
Hollandsche markt; de prijzen varieerden van f70o…—- tot f/ 760—
per ton, d. 1. ongeveer 80 0/j hooger dan vóór den oorlog.
Sisaluitvoer uit Java en Madoera (in tons):
KO CIC 2TOOO
NONA Br an are 6.000
ONES EE TE
LOTA Pasak tip MS Won velt Bl Ae 03
POT denn vr eet ZOT
Norte en en ee
EIGENSCHAPPEN.
Het hoofdproduct van de sisal-agave, de vezel, heeft zijn plaats
als stapelproduct voor de wereldmarkt reeds verkregen. Als touwvezel
streeft de henequen de manilahennep ter zijde. Men heeft in den
laatsten tijd wel beweerd, dat de vezel niet bestand is tegen zeewater,
maar al moge dan de bruikbaarheid voor scheepskabels achterstaan
bij die van manilahennep, zoo mist deze bewering tot op heden nog
voldoenden grond. Warr maakt bijvoorbeeld melding van een oude
proef (einde achttiende eeuw), waarbij sisaltouwen na zes maanden
verblijf onder water nog aan alle eischen voldeden. Een zeer belangrijke
toepassing is het gebruik voor „bindertwine”, een garen, dat bij de
544
graanoogsten in Amerika in buitengewoon groote hoeveelheden wordt
verbruikt. Dre Kruijer vermeldt dat 2 leveranciers van graanoogst
machines in de Vereenigde Staten in 1905 35 millioen K.G. garen uit
Yucatan importeerden. Ook de fabricage van hangmatten eischt veel
sisal, terwijl deze vezel voor boekbindersmateriaal bijzonder geschikt
blijkt te zijn.
Verder heeft men er wel fijne dameshoeden van gemaakt en de
vezel in plaats van paardenhaar gebruikt als opvulstof. De talrijke
toepassingen, die de agavevezels verkregen in het land van oorsprong,
zullen hier niet alle worden vermeld. Wel dient hier medegedeeld, dat
de „nanas sabrang”, die tijdens het vezelcongres te Soerabaia in
zekeren zin ontdekt werd, door TeijsMANN in 1844 uitvoerig beschreven
is (de Maatschappij van Nijverheid verleende TerijsmaNN hiervoor hare
Gouden Medaille). De inlanders weten uit deze „nanas sabrang” o.a.
grove, zijdeglanzende weefsels te vervaardigen, die door onkundigen
wel als uit ananasvezel verkregen worden beschouwd.
Deze vezel is echter in veel hoogere mate geschikt voor spinvezel
dan de henequen en de sisal, want de nanas sabrang (cantala) is zeer
veel fijner van draad.
In ieder geval behoeft geene ongerustheid te bestaan omtrent de
bruikbaarheid van agavevezels in de techniek.
De hoeveelheid vezel bedraagt slechts 3 à 4 %/) van het bladgewicht;
zoodat bij de ontvezeling circa 95 0/, afval verkregen wordt. Voor een
onderneming van roo bouw op Java berekende pr Kruijrr indertijd
12.000 K.G. afval per dag. Om- nu na te gaan, op welke wijze die
afval nog te bezigen is, zij allereerst de scheikundige samenstelling van
het blad (uit Yucatan) vermeld, berekend op roo deelen watervrije stof.
ASCH me deken Matrei NeR A tech Aen OS
Bhesphorzauti Gepaste Aere ret RoR eN ONE
Kalk, veerde begr Eer ede DZ
Kali st, “etn ged GATE NN NENDE
Ruw ieitwitf Antara EREN SNE
Reduceerendenisuikerss. …e SANO
Niet-redúuceerendefsuikers.. 4 Me IG
Cellulose: 2% AAN EE ber
Pentosanten; sommenMenztj 105 NOR MENNO
Inerusteerende stof (verschil van roo). …. . 34-30
545 Vezelstoffen.
In de eerste plaats zal dus de afval in aanmerking komen als
meststof en werkelijk heeft Dre Jore bewezen, dat zoowel het sap van
Agave sisalana als de pulp een gunstigen invloed uitoefenen op den
groei van bulbillen. Ook is het gebleken, dat sawah's, bevloeid met
het water, waarin de afvalproducten van een sisalonderneming waren
uitgestort, snel in vruchtbaarheid toenamen De hoeveelheid suikers,
die in den afval zijn aangetoond, heeft reeds tot menige proefneming,
om daaruit alkohol te verkrijgen, aanleiding gegeven, tot nog toe met
negatief resultaat. Ook vond De Kruijrr nog een hoogsmeltend was
in het blad (ongeveer 1 gram per blad), maar hij acht de bereidings-
kosten te hoog voor exploitatie. Een ander in de bovenstaande tabel
niet voorkomend bestanddeel is de saponine, waaromtrent gehalte-
cijfers niet bekend zijn, waarvan een technische winning niet schijnt
te loonen (in Mexico gebruikt men het sap wel in plaats van zeephout).
Nog een ander bestanddeel, dat voor een bereiding in aanmerking
komt is het appelzuur, door De JoNc in agaveblad gevonden. Het
agavesap is zeer sterk zuur; het bezit een zuurgraad overeenkomende
met 1/) normaal zuuroplossing (4.9 gram zwavelzuur per liter); dit
hooge zuurgehalte is bij de vezelwinning bijzonder hinderlijk, daar het
aantasting van de machinedeelen ten gevolge heeft en bij voortdurende
aanraking ook de huid prikkelt.
Daar de samenstelling der gedroogde pulp geene ongunstige
verwachtingen voor de toepassing als veevoeder wekte, heeft men in
deze richting proeven genomen. De pulp bevatte 3.2) ruw-eiwit,
10.2 0/, asch, 38.1 %/, koolhydraten, 32.5 9, ruw-vezel en geen vet. Het
bleek echter, dat alleen de minst kieskeurige diersoorten, bijvoorbeeld
enkele schapenrassen, dit materiaal wilden eten. Voor Nederlandsch-
Indië heeft deze toepassing voorloopig geenerlei beteekenis. Het meest
waardevolle uit het afval is tot nog toe gebleken te zijn de korte
vezels, die daarin voorkomen; voorloopig kunnen ook deze nog niet
met voordeel gewonnen worden. Men heeft in Europa /8—f/9 per
roo K.G. ontvangen, terwijl alleen de vracht en verdere kosten in
Europa reeds f 5—/ 6 bedragen. De eenige oplossing schijnt wel
te zijn, dat aan de sisalcultuur een papierindustrie worde gepaard,
want het is gebleken, dat uit den sisalafval een goede papiersoort te
bereiden is.
In de rivier, waarin men het afvalwater der fabriek laat afvloeien,
Deer UI, 85
546
sterven de visschen; een bewijs dat de saponine uit agave tot de
vischdoodende behoort, zooals vele andere saponines.
De pulque-industrie, de alkoholbereiding uit agave-sap, zooals die
in Mexico gedreven wordt, heeft voor ons in dit verband geen belang,
omdat de op Java voorkomende agaven daartoe niet dienen.
CurrTuuR.
De voortplanting van de agaven geschiedt door bulbillen (broed-
knoppen) of uitloopers, in de praktijk nooit door zaad. De verkrijging
van het plantmateriaal heeft in den beginne nog veel moeilijkheden
opgeleverd, omdat in Yucatan en Florida de uitvoer ervan van
regeeringswege bemoeilijkt werd. In de Engelsche koloniën schijnt
vrij algemeen plantmateriaal van de Bahama's verkregen te zijn. Nu
sinds 1905 de sisalcultuur ondanks de stroefheid in Yucatan en Florida
tóch zulk eene ruime verbreiding gekregen heeft, kunnen de meeste
landen zelf in hunne behoefte aan plantmateriaal voorzien.
Als de bulbillen op de plant eene hoogte van 12 tot 15 c.M.
bereikt hebben, vallen zij af. Men plant ze dan uit op kweekbedden
met 45 c.M. afstand tusschen de rijen en 20—25 c.M. in de rij. Zoo noodig
worden zij gedurende de eerste dagen begoten. Na een jaar is de hoogte
ongeveer 45 c.M. en kan men ze overbrengen op hun plaats in het
veld. De kweekbedden moeten een goed doorlatenden grond hebben;
schaduw mag niet aanwezig zijn en de bedden moeten goed schoon-
gehouden worden.
Liever nog dan bulbillen bezigt men uitloopers als plantmateriaal.
De sisalagave maakt in het tweede en derde levensjaar onderaardsche
uitloopers, die op 3/4—1 Meter afstand van de plant jonge individuën
vormen, welke hunne voeding deels van de moederplant, deels door
hunne eigen wortels ontvangen. Om de moederplant te behoeden voor
verlies aan voedingssappen, moeten de jonge plantjes verwijderd worden.
Gewoonlijk laat men r of 2 uitloopers staan, om bij eventueel afsterven
van de moederplant deze te vervangen Snijdt men hen nu als zij
circa 1/, Meter hoog zijn, dan kunnen zij dadelijk op hunne plaats
worden geplant. Kleinere uitloopers (20—25 c.M. hoog) worden eerst
nog op kweekbedden uitgezet, waar zij somtijds 2 jaar moeten ver-
blijven, voordat zij geschikt zijn voor overplanting. Vóór het uitzetten
547 Vezelstoffen.
op de kweekbedden en eveneens vóór het overplanten, snijdt men alle
wortels weg en zet de jonge planten gedurende ongeveer een maand
met de wonden naar boven in de zon, de wonden heelen dan sneller
en men heeft minder last van ziekte in de bedden, dan wanneer men
die voorzorg niet nam. Men kieze voor de uitloopers („suckers’”’) een
afstand op de bedden van 40 X 5o of so X 50 c.M. Hebben zij een
hoogte van 40—45 c.M. bereikt, dan kunnen zij in den vollen grond
overgebracht worden.
De term „volle grond” doet mij nog even terugkomen, op hetgeen
onder algemeene groeivoorwaarden is gezegd, als ontleend aan de
literatuur. Men merkte daaruit een twijfel omtrent de vraag, welke
bodem eigenlijk voor sisalcultuur het meest geschikt is. Hier zij er
dan nadrukkelijk op gewezen, dat succes op dorren bodem uitgesloten
is. Om tot het product te geraken moet men een 20-maal grooter
bladgewicht aan de planten ontnemen en daarmede indirect een aan-
zienlijke hoeveelheid minerale stof aan den bodem onttrekken. Een
arme bodem zal dus ongetwijfeld vlug sisal-moede worden, terwijl een
rijkere bodem gedurende langeren tijd hoogere oogsten zal leveren,
ook al is het vezelpercentage in het blad iets geringer.
Omtrent de plantwijdte loopen de meeningen uiteen; De Kruiyrr
geeft voor Java aan 4 X 4, 5 X 5 of 3 X Io voet (voor 4. szsalana);
Prr verkiest voor sisalana 3 Meter tusschen en 2 Meter in de rijen,
en voor elongata 3.5 Meter tusschen en 2.5 Meter in de rijen. In
Duitsch Oost-Afrika plant men van 1x 2.5 Meter tot 2.5 X 2.5 Meter;
in Yucatan van r.8o X 1.80 Meter tot 1.So X 3.60 Meter. De plantgaten
behoeven niet groot te zijn; so c.M. diepte en 25 c.M. diameter zijn
voldoende. De planten van de kweekbedden worden daarin geplaatst
en zoo noodig met steenen gesteund.
Nu heeft men de volgende twee jaren niets te doen, dan het
terrein schoon te houden. Tusschenplanting is niet aan te bevelen;
kruidachtige gewassen hebben dezelfde bezwaren als onkruid, terwijl
boomachtige gewassen (kapok, klapper) tusschen agave’s een kwijnend
bestaan leiden. De eenige mogelijke tusschenplanting is bij een plant-
verband van 2.5 X 2.5 Meter die van jonge agave’s, bestemd om na
het afsterven van andere exemplaren den oogst ongestoord voortgang
te doen hebben.
Voor een goede grondbewerking en ook voor bemesting zijn
“uartgjng ueA voppoqjaoaN POI BLT
&
549 Vezelstoffen.
agave's zeer dankbaar; men is het er thans wel over eens, dat het
sap uit de agave's geschikt is voor deze bemesting. -
Het tijdstip van den eersten snit is van verschillende invloeden
afhankelijk. Rrvière gaf aan, dat een agave uit zaad na 10 jaar, een
uit bulbillen na 7 jaar en uit worteluitloopers na 5—6 jaar oogstbaar
is. In Duitsch Oost-Afrika oogst men 2!/
3 jaar na het uitplanten
van 2-jarige plantjes; in Hawaii 3—3'/, jaar na dien. Voor Java geeft
DE KruijrF aan, dat na 3 of 4 jaar gesneden kan worden, doch dat
men liefst niet te vlug moet beginnen, want hoe langer men wacht,
hoe langer vezels verkregen worden. Ook het gehalte is verschillend,
een driejarige aanplant levert 3—3'/,% vezel, een zes tot zevenjarige
al alle). Practisch dient met den eersten snit gewacht te worden,
tot de onderste bladeren 5o c.M. lang zijn.
De rijpheid van het blad beoordeelt men gewoonlijk aan den
stand; vertikale of bijna vertikale bladeren worden niet gesneden.
BrAUN geeft als kenmerk van rijpe bladeren aan, dat de glanzend
purperbruine einddoren met een zilvergrijze substantie overdekt wordt;
hij stelt voor alleen die bladeren te oogsten. Op Java snijdt men
alleen die af, die meer dan 45° van het hart afstaan.
De bladlengte varieert eveneens; voor Java is deze in het vierde jaar
1.9o Meter ; in Hawaii 120 —18o c.M., in het vijfde tot zevende levensjaar ;
in Yucatan in het vijfde jaar 150 c.M.; in Duitsch Oost-Afrika nam
BRAUN rijpe bladeren, waar van 9o—120—160 c.M. Het gewicht loopt
eveneens sterk uiteen; men kan 1 K.G. per blad wel als een gemiddeld
gewicht aanzien. In Hawaii oogst men den eersten keer 12—20 bladen
van minder gehalte en lager percentage dan bij de latere snitten
verkregen bladeren. Bij volgende snitten stijgt het aantal bladeren
per plant tot 25. Voor Java wordt aangegeven, dat men in 3 of 4
snitten + 30 bladeren per jaar kan oogsten. Het tijdstip van den
tweeden oogst is onbepaald; dit is een der groote voordeelen van de
sisalcultuur, dat men bij den oogst niet aan bepaalde tijden gebonden
is en deze zoo noodig kan uitstellen, totdat er voldoende werkvolk is.
Het meest gunstige tijdstip voor den oogst is een droge periode,
omdat dan het vochtgehalte van het blad het laagst is en bij gevolg
het vezelgehalte het hoogst. Te lange droogte echter maakt het blad
stug en moeilijk te ontvezelen.
Het afsnijden geschiedt het best met een kleine arit, die zoo
550
dicht mogelijk bij den stam van boven naar beneden door het blad
wordt gehaald, de einddoren en eventueele randdorens worden meteen
verwijderd. Zeer duidelijk beschadigde bladeren worden vernietigd,
een blad met een enkel vlekje wordt onveranderd medegenomen. De
bladen worden in bundels van 5o samengebonden en naar de ontvezel-
inrichting gebracht.
Men kan met snijden doorgaan tot den dood van de plant;
het begin van het einde wordt aangekondigd door de ontwikkeling
van den bloemstengel Is nu de plant noodig voor het verkrijgen van
bulbillen, dan laat men soà6o bladeren aan den voet staan. Ìs zij
niet daartoe noodig, dan wordt de bloeistengel gekapt, als deze
r Meter à 1.50 Meter hoog is; dit spaart arbeid, want de volwassen
bloeistengel is zwaar en houtig, dus moeilijk te verwijderen, terwijl
men meent, dat de plant daardoor een jaar langer rijpe bladeren
oplevert.
Over den levensduur van de agave's bestaan de meest uiteen-
loopende opgaven, die ten deele stellig zijn toe te schrijven aan de
verwarring in de nomenclatuur van dit plantengeslacht. Ik verwijs
hier verder naar de opgaven van Dewey aan het begin dezer ver-
handeling. Voor Java wordt aangegeven, dat men bij de sisal ge-
durende drie tot zeven jaren oogsten kan; het oogsten kan op Java
door vrouwen en kinderen worden verricht.
Ziekten en plagen zijn op Java tot nog toe zoo goed als niet
bekend. Op verschillende ondernemingen in Midden- en Oost Java
nam pe Kruijrr enkele agave's waar, die er uit zagen, alsof er met
een mes door het hart gesneden was. De oorzaak was onbekend;
pe Kruirr vermoedde, dat een insect de schuldige was.
De bliksem richt dikwijls belangrijke schade aan in sisaltuinen;
men ziet de toppen der bladeren dikwijls lichten, als de lucht bezwangerd
is met electriciteit.
Vlekken op het blad, die moeilijkheden bij de ontvezeling op-
leverden, bleken volgens pr Kmruijrr veroorzaakt door hitte en droogte,
waardoor het weefsel plaatselijk gedood was.
Een lichtroode kleur, die somtijds bij agavebladeren wordt
opgemerkt, wordt toegeschreven aan onvoldoende drainage van den
grond.
De opbrengst aan vezel schat pE Kruijrr voor Java op 1—i/4
595 Vezelstoffen.
ton per bouw en per jaar, welke hoeveelheid onder gunstige omstandig-
heden tot twee ton kan stijgen. Op Hawaii berekent men, dat onder
gunstige condities 2000 Engelsche ponden vezel per jaar verkregen
kunnen worden van een acre van 1ooo planten.
ONTVEZELING, ENZ.
Waar het blad ongeveer 95 %/, ballast bevat, moet gezorgd worden,
dat het transport niet te duur wordt en dus de fabriek zoo mogelijk
centraal gelegen moet zijn. Een tweede vereischte voor de plaats, waar
de fabriek moet komen, of liever nog een eerste vereischte, is de
aanwezigheid van voldoende water.
Onmiddellijk na aankomst in de fabriek moet het blad verwerkt
worden. Laat men het ook maar 24 uur liggen, dan treedt een kleuring
op, die door zonbleeking niet meer weg te nemen is.
De ontvezeling kan op verschillende wijzen plaats vinden, namelijk
door roting alleen, door handontvezeling, door het gebruik van hand-
ontvezelmachines, verder door machinale ontvezeling met of zonder
naroten.
Het roten wordt doór pr Krumgrr aanbevolen voor kleine
aanplantingen. Het geschiedt door de vezelhoudende plantendeelen
in stilstaand water te leggen, waarbij zich bacteriën ontwikkelen, die
een scheikundige verandering in het weefsel veroorzaken. Het belang-
rijkste dezer verandering is in dit geval, dat de stof, die de vezels
onderling en met de overige weefselfragmenten verbindt, wordt opgelost.
Na het roten zijn de vezelbundels dus vrij gekomen en kunnen
gemakkelijk uit het eveneens zacht geworden weefsel worden geïsoleerd.
Duurt de inwerking der bacteriën te lang, dan kan het zijn, dat ook
de stof, die de kleinere samenstellende deelen van de vezelbundels
(de elementairvezels) bijeen houdt, wordt aangetast; dan lijdt de
vezel aan sterkte door „overroting”. Doch ook een onderroting is
bekend, namelijk in het geval, waarbij de roting niet ver genoeg wordt
doorgezet.
Bij het roten van sisalblad dient men dit te voren te kneuzen en
vervolgens in de bakken stukken kalksteen (volgens pr Kruiyjrr) te
deponeeren, om het hooge zuurgehalte te neutraliseeren. De beoordeeling
van door roting verkregen sisalvezel, zoowel van Java als elders, was
en
DE
Af
=
Ontvezelinrichting voor sisalhennep.
Fig. 165.
558 Vezelstoffen.
bijzonder gunstig, in den
regel gunstiger dan van
machinaal verkregen
vezel.
De handontvezeling
geschiedt nog in Midden-
Amerika en men zegt, dat
de daarmede in Yucatan
verkregen vezels de fijnste
hangmatten leveren en
zeker beter zijn dan de
machinaal bereide vezels.
Met eenvoudige hulp-
middelen kan een man
per dag 6—g Engelsche
ponden hennep bereiden;
voor Java hebben: deze
(de „pacche”’ en de „ton- Fig. 166. Enkele Raspador.
ka”) geen beteekenis.
lets anders is het met de handontvezelmachines, waarvan er één
zeer algemeen verspreid is, namelijk de „Defibreur-Duchemin”, die
DE KruijrF op verschillende gronden minder geschikt acht. Door Heijr
werd in den cultuurtuin van het Landbouwdepartement een handont-
vezelinrichting van eigen vinding beproefd, waarvan nu een exemplaar
in het Koloniaal Instituut aanwezig is.
Het aantal ontvezelmachines, voor sisal aanbevolen, is legio, een
beschrijving van een groot aantal dezer gaf pr Kruiprr in Zeysmannia.
Hij verklaart, dat de kleine machines (de enkele en dubbele raspador)
uitstekend voldoen. Daar de raspador!) het grondtype is van de ont-
vezelmachine voor vezelhoudende bladeren en bladscheeden, zal hier een
korte beschrijving daarvan volgen.
De raspador bestaat uit een trommel van ongeveer 1 voet breedte
en 1 Meter diameter, waarop een aantal stompe messen, evenwijdig met
de as, bevestigd zijn. Deze trommel rust in een frame, waaraan een
1) De oorspronkelijke raspadoren, die nog wel op kleine ondernemingen in Yucatan
gebezigd worden, waren uit hard hout vervaardigd, terwijl op het rad bronzen slaglijsten
bevestigd waren,
554
bewegelijk blok verbonden is, dat het blad tegen de snel-roteerende
trommel kan drukken. Het te ontvezelen blad wordt nu in den raspador
geschoven tusschen het blok en de trommel; de messen slaan dan het
bladmoes van de helft, die in de machine zit, weg, tot de vezel overblijft ;
is dit voldoende eveschied, dan wordt het half-ontvezelde blad uit de
machine gehaald en de andere helft op dezelfde wijze bewerkt. Naast
den enkelen raspador heeft men ook dubbele raspadoren in den handel
gebracht, die zuiniger werken. Deze machines zijn nog steeds semi-
automatisch, terwijl voor het grootbedrijf automatische inrichtingen
aangewezen schijnen,
Le
Fried. Krupp AzG.
Grusonwerk 6954
Fig. 167. De „Neu-Corona”.
Die automatische inrichtingen eischen grootere machines, waarbij
het tot nu toe niet gemakkelijk was voor den Java-sisalplanter, om
het juiste type te kiezen. De eigenlijke ontvezeling geschiedt bij deze
machines gewoonlijk door een werktuig, dat volkomen met den raspador
Z,
overeenkomt. In Hawaii heeft de Todd-machine ingang gevonden,
terwijl op Java onder andere de „Prieto” en onlangs ook de „Neu-
Corona” geschikt bleken.
De „Neu Corona” bestaat uit een tweetal gelijksoortige raspadoren,
mk Rd
EN
REEN Ne
NK RN N \ SN NNS SAAS 8
helsen
‘dauuoygesis ueA ado
‘89I
Di
556
Door transportbanden worden de bladeren naar de machine gevoerd,
waar deze geknikt worden en ten halve ontvezeld, hetgeen zeer vlug
geschiedt. Daarna komen de bladeren op een snaartransporteur, die de
vrijgekomen vezels vastgrijpt en de nog niet bewerkte tweede bladhelft
tusschen een tweede borststuk en een tweede trommel geleidt, waar
zij dezelfde bewerking als de eerste helft ondergaat. De vrijgekomen
vezels worden door snaren naar de achterzijde van de machine afgevoerd,
terwijl het bladmoes onder de machine uitvalt en door een waterstroom
of in bakken of wagens wordt weggevoerd.
Waar in deze machines nog voortdurend verbeteringen worden
aangebracht, kan hier geen meer gedetailleerde beschrijving gegeven
worden; de meeste machinefabrikanten leveren echter gaarne een
uitvoerige beschrijving van hun werktuigen.
Als de vezel uit de machine komt, wordt deze somtijds nage-
wasschen, ook wel gedurende 24 uur zwak geroot. Het nawasschen
heeft ten doel, de nog aanwezige bladmoesresten te verwijderen; deze
toch kunnen een nadeeligen invloed op de kleur uitoefenen. De na-roting
voorkomt het kleuren van vezel na de bereiding, maar schijnt het
nadeel te hebben, dat daarbij ook stoffen worden weggenomen, die de
vezel minder stug maken. Zoowel bij het spoelen als bij het na-roten
dient men er voor te waken, dat de vezels niet dooreen geward worden.
Zijn de vezels uitgewrongen of is het water grootendeels in
centrifuges uitgeslingerd, dan wordt de vezel gedroogd, gewoonlijk
geschiedt dit op bamboestellages in de zon, waarbij tevens een bleeking
wordt verkregen. Bij groote ondernemingen is het dikwijls onmogelijk, de
geheele productie in de zon te drogen en wordt men verplicht tot het
gebruiken van kunstmatige drooginrichtingen. Hierbij wordt het van
groot belang geacht, dat de enzymen, die nog aanwezig zijn, zoo
spoedig mogelijk gedood worden, en dus de vezel onmiddellijk op
65 à 70° verhit wordt.
Na het drogen komt de nabewerking, die door borstelmachines
kan worden uitgevoerd. Deze machines herinneren aan de raspadoren,
alleen zijn de slaglijsten door stijve borstels vervangen. Deze nabewerking
is kostbaar, niet alleen door de kosten van het borstelen zelf, maar
vooral ook omdat hierbij een aanmerkelijk verlies ontstaat, dat bij de
machines op gemiddeld ro/, wordt gesteld. Bij de nabewerking met
de hand, waarbij de vezel wordt uitgeklopt en geslagen op een dikken
557 Vezelstoffen.
bamboe, is het verlies
iets geringer, doch de
bewerking circa twee-
maal zoo duur.
Is de vezel schoon,
dan wordt deze geperst
in balen van 200 à
250 K.G. tot een volume
van 1/9 à 3/, M$. Voor
deze persing maakt men
met succes gebruik van
olie- of tabakpersen. Bij
het vullen van de pers-
kist moet er op gelet
worden, dat de vezel
daarin met zorg gerang-
schikt wordt. Het vou-
g. 169. Borstelmachines.
wen van de vezel wordt F
afgeraden, zoodat het
aanbeveling verdient de vezel gestrekt in de kist te leggen en dus
hiervoor passende kisten aan te schaffen. Voor de emballage kunnen
tabaksmatten of goeniegoed gebruikt worden. Onder de pers worden
de balen van bandijzer voorzien (bandijzer 3/4 X 1/39 is hierbij gebleken
voldoende sterk te zijn). Om te. voorkomen dat het bandijzer op de
hoeken doorroest, worden daar een paar reepjes ruwe buffelhuid tusschen
de mat en het bandijzer geschoven.
VOORUITZICHTEN.
De Kruijer liet zich in 19og zeer bemoedigend uit over de
vooruitzichten der sisalcultuur op Java, welke uitspraak tot nu toe
gegrond bleek. Ten slotte zij hier vermeld, wat op het vezelcongres
in 1grr hieromtrent gezegd werd:
r. De cultuur van sisal en cantala op Java is niet rendabel op
terreinen, die geen goedkoop vervoer van het ruwe materiaal toelaten.
2. Zij is niet rendabel op gronden zóó arm, of in klimaten zóó
koud, dat de vezelproductie daalt beneden de soo K.G. per bouw.
558
Zij kan nog met voordeel gedreven worden op gronden met
een laag humusgehalte, waar andere humusbehoevende planten, als
koffie niet goed groeien, mits deze gronden doorlaatbaar zijn en gelegen
zijn op een hoogte niet boven 1200 voet.
4. Het voordeeligst is de cultuur op die ondernemingen, waar
ook andere cultures kunnen gedreven worden, waardoor men in tijden
van lage marktprijzen of in een periode van lage bladproductie niet
gedwongen is, meer te oogsten, dan de aanplantingen zelf vereischen.
Als tusschencultuur is de sisal niet aan te bevelen, en evenmin zijn
|
L-
Í
Ml
Pd SITAN | NT en
PE Dn Q
mn ze Kidd = RS
id em 4 ì 1
Eee ah hale, bri pn
ä ZEN RNN el
SINR Se Ne
SNN
RENNEN ms
zi
E ed
oe Zussie
Fig. 170. Persen van sisal in balen.
cultures tusschen sisal wenschelijk. Beplanting met laag groeiende, niet
klimmende Leguminosen is voor een voortgezette cultuur noodzakelijk.
s. Wenschelijk is een zoodanige ligging en een zoodanig terrein,
dat men een centrale fabriek met een stelsel van gemakkelijk rail-
transport kan toepassen,
6. Het stelsel van lokale fabrieken, over de onderneming verdeeld,
is alleen aanbevelenswaardig op groote ondernemingen, waar terrein-
559 Vezelstoffen.
moeilijkheden centralisatie van het bedrijf als gevolg van hooge trans-
portkosten van de grondstoffen niet toelaten.
7. Bij een productie van boven de 200 ton per jaar aan droge
vezel, worden automatische ontvezelmachines noodzakelijk.
S, Aanplantingen van minder dan goo bouw zijn niet voldoende
rendabel, indien de sisal hoofdcultuur is; als bijcultuur gedreven, is
een minimum uitgestrektheid van 200 bouws gewenscht.
g. Een normale uitgave per bouw bij een aanplant van 5oo
bouw kan gesteld worden op f75.— aan onderhoud en vernieuwing
van aanplant, aan onderhoud van gebouwen en inventaris, aan diverse
onkosten, administratie en belastingen en 5% rente van het in het
bedrijf gestoken kapitaal gerekend op f/ 250.000. Fen normale uitgave
aan oogst- en verkoopkosten, transporten, vrachten, met inbegrip van
fabriekspersoneel en afschrijving van machinerieën en transportmateriaal
wordt gerekend te bedragen f/75— per ton droge vezel.
Io. De verkoopwaarde van r ton vezel franco haven Java (alleen
deze waarde was den heeren, die deze conclusie opstelden, bekend)
stellende op f225.—, bedraagt dus de nettowinst bij een productie van
soo K.G. niet meer dan 5 0/, van het aanlegkapitaal. Bij een productie van
L ton vezel per bouw stijgt die winst tot 20 0/, van het aanleekapitaal.!)
LITERATUUR.
K. Braun: Die Agaven, ihre Kultur und Verwendung mit besonderer
Berücksichtigung von A. rzgada var. stsalana Engelm. Der Pflanzer
1906 en 1go8.
1) In aansluiting hiermede moge nog vermeld worden wat Prof. Dewey te Soerabaja
aangaande onze agave-plantingen opmerkte: „Het klimaat is wel wat vochtig; het blad is
korter en minder stijf dan in Mexico, de plantwijdte is onvoldoende; er zijn geen onder-
brekingen ter bescherming tegen brand; de oogst begint te vroeg; er worden te veel
bladeren in eens gesneden, zoodat er te weinig blad aan de plant blijft, hetgeen den
levensduur in gevaar brengt.”
560
E. pe Kxuijrr; Verschillende opstellen over sisal-agaven in Zeysmanntia
1908 en 1909,
Marouis: Culture du sisal (henequen) Z'Agrzculture pratique des pays
chauds 1908, 180, 282, arr, en 470; De Zudrsche Mercuur 1911.
FE. Micnorre; L'Agave, culture et exploitation. 4’ Agreculture pratique
des pays chauds 1912, blz. 1.
Zie verder de zeer volledige litteratuurlijst (234 publicaties) bij BRAUN.
Vezelstoffen.
EA
Manliah en me p.
Het winnen van de vezel uit de „wilde pissang” (Rumph. Herb.
Amb. Lib. VIII, Cap. 7) is in Indië blijkens Rumrnrvs’ mededeelingen
sedert eeuwen bekend. Hij schrijft daarover het volgende:
„Het groote slag vindt men op Mindanauw, of eigenlijk Manginada, het
zuydelijkste van de Philippijnsche eilanden, alsmede op Sangi (eygentlyk Sangir
genaamt). De Inwoonders van Mindanauw en Sangi weeten uyt de velletjes van
dezen stam dunne draden te maken, waarvan zij tweederley stofjes weven, beide
Coffo genaamt, wiens natuurlijke coleur is witachtig, als ongebleekt linnen, de
eene zoorte is grofdradig, dewelke swart, rood en geel geverft zynde, gelyken
Bastas en Carikams. De andere zyn zoo fyn en glimmende als Armosyntjes, die
zy of wit laten, of met allerhande figuuren en bloemen schilderen, dat ze Petolen
gelyken, die de groote Heeren en Edelluyden overal in de Moluccos tot Pavil-
joenen en haar bedsteeden, alsmede Vrouwekleedjes gebruiken, aangenaam te
dragen by heete tyden wegens hare koelte. Uyt de buytenste dikke schorse weeten
zy ankertouwen te vlechten. Op Manado maken ze zakken daarvan, daar zij in
slapen.
Bij de Amboineezen werd de bast tot Nonay gebruikt, dat zyn draden
om de vishoeken daarmede te binden.”
Meer wordt bij Rumrmmus over het gebruik van de vezel niet
vermeld; alleen wordt nog nadrukkelijk medegedeeld, dat de Ternatanen
het winnen van de vezel niet kenden. Veel verandering schijnt er intusschen
niet gekomen te zijn in het bezigen van Musa als vezelplant door de
inlanders. Nog altijd zijn de Sangir-eilanden bekend om hun kunstige
koffo-weefsels, waarvan de vervaardiging tijdelijk achteruitging, doch
in den laatsten tijd door bemoeienis van de zendelingen weer vooruitgaat.
In een merkwaardig opstel, in 1778 te Batavia gedrukt, verklaart
J. H. Parincauw ontdekt te hebben, hoe men „eene soort van katoen”
uit den pisangboom kan winnen, en hoe „pisang batoe’” de witste
vezel en de grootste hoeveelheid levert.
Deer [II
562
Inmiddels heeft deze „ontdekking” weinig directe gevolgen
gehad; tot voor enkele jaren toch kon men niet spreken van een
teelt van manilahennep in het groot. Thans is deze langzaam aan
Fig. 171. Manilahennep met tusschengeplante Hevea.
toenemende en zal dus hieronder de winning van dit product be-
schreven worden, zooals dit bij ondernemingen op Europeeschen
grondslag geschiedt.
568 Vezelstoffen.
De STAMPLANT.
Manilahennep wordt gewonnen uit de bladscheeden van een
pisangsoort, Musa textilis Nee, die op de Philippijnen en de Sangir-
eilanden het eerst is benut. Op de Philippijnen noemt men deze plant
abacá (of ook wel „lanut”’) en onderscheidt men een aantal variëteiten,
die door pr Krurjrr (1gro) zijn beschreven. De abacá behoort tot de
familie der Musaceae en is daarvan een typische vertegenwoordigster.
Het meest in het oog vallende is bij deze plant de schijnstam, die enkel
bestaat uit in elkaar gerolde bladscheeden, die aan den top de zeer
groote gaafrandige, vinnervige bladeren dragen. Tusschen de nerven
scheurt het blad gemakkelijk, zoodat de meeste oude bladeren in een
groot aantal smalle slippen zijn verdeeld. De eigenlijke stam is een
kruipende wortelstok, die onder den grond voortgroeit en rondom de
oorspronkelijke plant een aantal nieuwe schijnstammen doet opschieten.
De bloeistengel gaat door het centrum van den schijnstam opwaarts,
tot hij boven de bladkroon uitkomt en daar onder groote, duidelijk
gekleurde schutbladeren meestal talrijke bloemen draagt. Kelk en kroon
zijn beide gekleurd en bestaan ieder uit een krans van drie blaadjes.
Vijf blaadjes zijn tot eene aan ééne zijde open buis vergroeid, het zesde
blad is vrij. De vrucht is een bes, ontstaan uit een vruchtbeginsel van
drie vruchtbladen en voorzien van een lederachtig epicarpium. De vruchten
van de abacá worden als ooft niet gewaardeerd.
GEOGRAFISCHE VERSPREIDING.
De verschillende soorten (of variëteiten) van het geslacht Musa
behooren thuis in tropisch Azië, worden nu evenwel over geheel den
tropischen gordel gekweekt, dat wil zeggen de ooftleverende soorten,
De vezelleverende variëteiten van Musa textilis zijn inheemsch op de
Philippijnen en op de Sangir-eilanden en worden nu op min of meer
uitgebreide schaal bovendien gekweekt in Nederlandsch- en Britsch-Indië.
ALGEMEENE GROEIVOORWAARDEN.
Volgens SarerBy, den vezelexpert te Manila moet het klimaat voor
het slagen van een manilahennepaanplant, aan de volgende voorwaarden
ABACA PRODUCTIE
IN DE VERSCHILLENDE
RROVINGIEN Ze
BELASTING JAAR DOE
HOEVEELHEDEN IN KUB: TONNEN
ALLEEN VOOR PLAATSELYKE
eeen
GEBRUIK £
MINDER DAN 000 TONE
1000-5000. TONE
5OOO-IOOOOTONE ==
[0000-2O0O00TONE ER
LENTE
TOTAAL PRODUCTIEI6IH9S TONNEN
[TON=2205 PONDEN=I00OK GC
565 Vezelstoffen.
voldoen. De regenval moet overvloedig zijn en gelijkmatig over het
o
geheele jaar zijn verdeeld. Door een droogte van twee of drie weken
zal de groei van de plant aanzienlijk worden belemmerd, terwijl een
langer aanhoudende droogte noodlottige gevolgen heeft. Dr Kruiyrr
vermeldt als gemiddelden regenval voor de acht beste hennepdistricten
der Philippijnen:
Aantal Regenval
regendagen, Inches.
ta DE een A het RE dk LIS
BakGarlotasNeorost Ml MEE A 0E TGA 104
MamtburaosMinderoih Je emi ETA 125
Zamboanga Menten re te de HO ETO 35
GED Ue Nt Sp Rea RE neten cert esnened al LON 59
BAmontaco As ENE Bern ra Vet VI2T 77
DEVEL Se EEN ee EM ONE ES, So
Een hooge graad van atmosferische vochtigheid is noodig voor
een goeden groei van de plant, vooral in streken, waar talrijke droogte-
perioden voorkomen. De temperatuur moet tropisch zijn, maar moet
liefst binnen bepaalde grenzen blijven. Te groote hitte doet de verdamping
der planten met hunne reuzenbladeren (en ook van den bodem) te sterk
worden; te lage temperaturen hinderen de plant in hare ontwikkeling.
Krachtige winden zijn verderfelijk voor de abacá; waar deze voorkomen,
moeten doeltreffende windbrekers worden geplant.
Op de Philippijnen groeit de manilahennep tot op een hoogte van
1ooo —1200 Meter; pe Kruijrr leidt hieruit af, dat men voor Java tot
3500 voet kan gaan; hoe hooger echter geplant wordt, hoe trager de
groei zal zijn. SCHRIEKE geeft als maximumhoogte voor Java aan 1800 voet,
terwijl het best is tusschen o—120o voet. De beste grondsoort voor
manilahennep acht SArreBy aanwezig in alluviale vlakten, die door
rivieren overstroomd worden kunnen. Daarop volgt een vochtige, zachte
leem, die door verweering van vulkanisch gesteente ontstaat, en ten
slotte ook alle goed gedraineerde leemgronden. Droge, zandige gronden,
humusarme gronden, saamgebakken kleigronden en drassige gronden
moeten vermeden worden. Het loont gewoonlijk niet, om minder goede
gronden door bemesting, drainage, irrigatie, enz. voor abacá geschikt te
maken. Dat echter grond van middelmatige kwaliteit nog een
oed
Oo
hd
566
product leveren kan, blijkt uit de mededeeling van G. G. ScHRIEKE
over het slagen van manilahennep op een onderneming in den Preanger,
reeds 60 jaar in cultuur en waar Java-kofie en cacao niet meer wilden
tieren. Onder overigens gelijke omstandigheden zijn vlakke landen te
verkiezen boven hellingen.
Propuctre EN HANDEL.
Daar de Philippijnen nog altijd de meest beteekenende produ-
centen van dit artikel zijn, dient allereerst het oog gericht op den
toestand aldaar. De ontwikkeling der abacá-industrie blijkt nu uit
ondervolgende gegevens.
Uitvoer van manilahennep uit de Philippijnen in tonnen
WOLS Aon nd ee en RE AE 41
1825 276
1840 8 502
1850 8.561
1860 30.398
1870 31.426
1880 50.428
I89QO 67.864
19QOO 89.438
ROOO gak sn ee RE NEO OO
ELV EER ie MLALCED
Koo Lc Ee Ee eo OTO
[OOO een, a el ep de ER AO CO0
TOTO: oe a ah en NR RL OO OO0
IOTO/TOIT ate jo er MERE
TOIL/ION2 ora og ve ee OEE
dep Ib eh de EERE ce WULEDD
Hoewel de hennep voor de Philippijnen nog steeds het voor-
naamste uitvoerartikel is, en 400/, van de totale uitvoerwaarde ver-
tegenwoordigt, zoo was dit vroeger nog in hoogere mate het geval,
toen 750/, van de totale uitvoerwaarde door de hennep geleverd werd.
De opkomst der copra- en suikerindustrie zijn hiervan de oorzaken.
De hennep wordt voor go % verkocht naar de Vereenigde Staten
ál
567 Vezelstoffen.
en Engeland, zoodat de Europeesche afnemers zich op de Londensche
markt van dit product moeten voorzien. De prijzen zijn te Londen
aan vrij sterke wisselingen onderhevig geweest, zooals uit onderstaande
tabel blijkt:
Prijsverloop van manilahennep op de Londensche markt.
Prijzen voor „fair current” per ton.
1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904
Hoogste £ 28. o.o 21.10.0 18.10.90 17.100 37.10.0 67.10.0 67.00 48.00 49.00 40.00 41.0.0
Laagste £ 17.10.0 16.100 17.100 14.15.09 17.00 24.10.0 28.10.90 29 10.0 3700 34.0.0 34.0.0
1905 1906 1907 1908 1909 IQIO
Hoogstens. S42.10:0 43-0.0 43. 0.0 30-10.0 27.10.0 27.0 O
Baagstehen ve #6736.10:0 41.0.0 28.10.0 20.10.0 19.15.0 19.0.0
III 1912 1913 194 1915
Hoogste ZOE 6 350 34-10.0 28. 2.6 hooger dan
Eaagsternnnn. sERT86 21.12.6 29.10.0 24.10.0 in 1914.
In rgro was de prijs dus zoo laag, als deze in jaren niet geweest
is, terwijl de productie in dat jaar een toppunt bereikte. Als oorzaak
van dit verschijnsel noemt de redactie der Buitenzorger „Korte Be-
richten’’ het feit, dat 7/g der Philippijnsche hennep in rgro uit minder-
waardige vezel bestond. De superieure kwaliteiten evenwel houden vrij
goed prijs. Er bestaat dus een overproductie van minderwaardige
vezel. Tot staving van dezen achteruitgang wordt verklaard, dat de
tegenwoordige „good current'’-kwaliteit niet beter is dan de „current”
uit den Spaanschen tijd.
Men maakt op de Philippijnen een onderscheiding in 17 markt-
soorten, waarvan de laagste zes eigenlijk geen recht van bestaan bezitten.
De middelmatige vezels noemt men good current, terwijl men de goede
en beste merken met 50—3000/j boven good current aanmerkt.
Voor Java heeft men die ver doorgetrokken verdeeling niet
noodig geacht, maar standaardmonsters vastgesteld van drie kwaliteiten.
waarvan No. r een uitnemende, door handbewerking gewonnen vezel
is en Nos. 2 en 3 twee kwaliteiten van machinaal bereide vezels.
Een stel dezer standaardmonsters is in het Koloniaal Instituut te zien.
In 1rgr5 deelde de afdeeling „Nijverheid en Handel” te Buitenzorg
mede, dat de cultuur van Manillahennep voortdurend minder in beteekenis
568
wordt. De vezelopbrengst werd echter bevredigend genoemd; over het
optreden van ziekten en plagen werden geene berichten ontvangen.
De uitvoer van dít product uit Nederlandsch-Indië bedroeg in tons:
1912 IOI3 IO 14 IQI5 1916
Java en Madoera . 149 209 62 119 193
Buitenbezittingen. 64 5I 47 29 na
EIGENSCHAPPEN.
Over de eigenschappen van het geslacht Musa als voedingleverend
gewas zal hier niet gesproken worden, daar de vruchten van de manila-
hennepplant voor den mensch weinig genietbaar zijn. De beteekenis
dankt de abacácultuur dan ook uitsluitend aan de kwaliteit der geleverde
vezels, die zich van alle andere touwvezels onderscheiden door hare
buitengewone lengte en kracht. Voor scheepskabels zijn dit reeds
bijzonder gewenschte eigenschappen, waarbij men dan nog voegen
moet de bestendigheid tegen zeewater. Op de Philippijnen weet men
echter de abacá op voortreffelijke wijze als spinvezel te benutten.
De vezel is zeer lang, licht en sterk. De kleur is bij een
juiste wijze van bereiden en drogen, wit, hoewel nooit zoo fraai als
bij sisalhennep; de manilahennep vertoont echter hoogeren glans. De
factoren, die bij de beoordeeling gelden, zijn zachtheid, zuiverheid,
kleur en sterkte, welke eigenschappen afhankelijk zijn van bodem en
klimaat, van de gekweekte variëteit, van deligging van de bladscheede
in den stam, van de methode van bereiden, drogen en afwerken. Deze
zullen nu in de volgende regels worden behandeld.
De handbereiding, die op de Philippijnen in hoofdzaak wordt
toegepast, levert een afval, die rijk is aan afgebroken vezels, welke een
geschikte grondstof voor de papierfabricage bleken. Men bereidt er
een zeer sterke papiersoort uit, die gebezigd kan worden voor de
vervaardiging van zakken ter verpakking van meel, cement en dergelijke
poeders. Voor de bereiding van deze papiersoort worden afgedankte
manilatrossen opgekocht, doch nu bij de vervaardiging van scheeps-
touw meer en meer sisalhennep bijgemengd wordt, is dit afvalproduct
minder geschikt voor den papierfabrikant. Sisalvezel toch levert een
veel minder sterk papier dan manilahennep.
569 Vezelstoffen.
CULTUUR.
Het plantmateriaal voor een nieuwe onderneming bestaat òf uit
deelen van den wortelstok òf uit uitloopers, terwijl het ook mogelijk
is, uit zaad te kweeken, In de practijk winnen de wortelstokken het
van de uitloopers, omdat zij meer groeikracht bezitten, gemakkelijker
te behandelen zijn en minder snel de levensvatbaarheid verliezen. Het
verdeelen van den wortelstok in twee of drie stukken is beter dan het
uitplanten van den geheelen wortelstok, omdat men aldus gezonder
en krachtiger planten verkrijgt en ook een grooter aantal. Op de
Philippijnen is de meest gebruikelijke methode het bezigen van uit-
loopers, waarvoor alleen gezonde en goed ontwikkelde exemplaren
uitgekozen worden. Er slaat echter een geringer percentage van aan
dan van de wortelstokken, terwijl een vervoer over grooten afstand
eigenlijk uitgesloten is. Uitstekend zijn de uitloopers te bezigen voor
het vervangen van afgestorven exemplaren in den eigen aanplant.
Bij het kweeken uit zaad kan men eerst na 36 maanden oogsten.
Het zaad ontkiemt volgens ScHriEKE in 14 dagen, kan na 21/, maand
(rs cM. hoog) worden overgeplant op open bedden (Plantverband
30 X 30 cM.) Zeven maanden later gaan de planten, 5o cM. hoog,
in den vollen grond.
Wil men oerbosch bezigen voor een abacá-onderneming, dan
moet er gekapt en het verbranden afgeloopen zijn tegen het eind van
den drogen moesson. Onmiddellijk na het gereedmaken van den grond
begint men met uitplanten, dus aan het einde van den drogen tijd.
De afstand tusschen de planten is gewoonlijk 3 Meter, somtijds tot
3-5 Meter (men krijgt zoo 875—6oo planten per bouw). Bij dit sterk
uitstoelende gewas moeten de rijen vooral goed recht zijn, daar anders
veel verdriet wordt ondervonden. De plantgaten behoeven niet dieper
te zijn dan 25 à 30 cM.,‚ terwijl de middellijn zoodanig gekozen dient
te worden, dan rondom het plantmateriaal ro cM. opengelaten wordt
(de diameter wordt dan 35 à 40 cM.). De wortelstok, die ongeveer
20 cM. dik en 3o cM. lang is, wordt verdeeld, als boven aangegeven
en wel zoodanig, dat elk stuk een goed oog draagt. Deze stukken
worden zoo diep geplant, dat het boveneinde hoogstens enkele centi-
meters onder de oppervlakte komt.
Worteluitloopers worden overgeplant, als zij 3—5 voet hoog zijn
ed
570
en hunne bladeren nog niet ontplooid hebben. Met den uitlooper wordt
een deel van den wortelstok mede overgeplant, terwijl na de over-
planting een gedeelte van het blad wordt weggenomen.
Om de ontwikkeling van onkruid tegen te gaan, worden nu op
de Philippijnen „camotes" (een variëteit van Zpomoea batatas) tusschen-
geplant. Volgens SarerBy kunnen in plaats van camotes ook cow-peas
(Vigna catjang) katjang hidjoe of andere Leguminosen met voordeel
als bodembedekking worden gebezigd. In verband met de groote
E
Fig. 173. Gesneden stammen van manilahennep voor het vervoer gereed.
behoefte aan stikstof, die de abacá-cultuur medebrengt, acht hij deze
boven de bataten te verkiezen. Het eenige onderhoud, dat de Musa ín
het ontwikkelingsstadium eischt, is het schoonhouden en los maken van
den bodem rondom de plant. Bij dit werk moet zeer scherp toezicht
op het werkvolk uitgeoefend worden, daar zij anders licht de jonge
planten beschadigen. Gedurende het tweede en derde jaar is geen
tusschenplanting meer noodig, daar de schaduw van den aanplant
511 Vezelstoffen,
zelve de ontwikkeling van onkruid (en ook van het tusschengewas)
afdoende belemmert. In deze periode zorgt men er slechts voor den
bodem los te houden. Heeft men voor den aanleg der onderneming
oerbosch moeten kappen, dan worden de stronken in het derde en
vierde jaar opgeruimd.
Schaduw wordt nooit toegepast; de manilahennep heeft voor
hare ontwikkeling veel zon noodig, hetgeen ten overvloede nog door
_CorrraNp (1911) werd bewezen door het experiment.
Fig. 174. Transport van manilahennep stammen.
De tijd van het oogsten wordt verschillend genomen; terwijl
men volgens pe KruijrF op Java reeds na 12—13 maanden met snijden
begint, moet men op de Philippijnen niet met den oogst aanvangen,
voordat de planten 2—2!/z jaar oud zijn. ScHriEKE geeft aan, dat op
Java na 18 maanden geoogst wordt. Na den eersten oogst kan men
verder om de 4 of 5 maanden oogsten. De vezel van den eersten
oogst is niet zoo lang als die van latere oogsten; de lengte neemt
572
iets toe, totdat de plant 4 jaar oud is, blijft dan ongeveer constant
tot het negende jaar en vermindert dan langzaam bij het ouder worden.
Deze lengteveranderingen zijn echter gering. Voor den levensduur
van manilahennep wordt aangegeven 20 jaar; er zijn echter gegevens,
die er op wijzen, dat de plant bij een goede behandeling veel ouder
worden kan.
Men snijdt alleen die stengels, waaraan de bloem te voorschijn
gekomen is, zonder dat het tot vruchtzetting kwam. In dit stadium
nu heeft elke plant een r2—g3o-tal stengels, die allerlei stadiën van
ontwikkeling vertoonen en waarvan de bladeren, vooral de verdorde,
dooreengeward zijn. Het is dus zaak, bij het oogsten van de rijpe stengels
de jonge niet te beschadigen. Snijdt men de rijpe stengels eenvoudig
door en laat deze omvallen, dan wordt er een aanzienlijke schade aan
den aanplant toegebracht. SArEEByY raadt nu de volgende werkwijze
aan: de arbeiders worden voorzien van een langen stok, waaraan een
scherp mes bevestigd is, hiermede wordt de schijnstam direct onder
de bladkroon doorgesneden. De zoo losgemaakte stengel wordt nu
5—7 c.M. boven den wortelstok in schuine richting doorgesneden,
zoodat er geen water op de wondvlakte kan blijven staan. Dan moet
men van denzelfden stoel nooit te veel stengels ineens oogsten, anders
wordt de onmiddellijke omgeving der plant teveel blootgesteld aan
het zonnelicht, men krijgt weder ontwikkeling van onkruid, enz.
De afmeting en het gewicht der gevelde stammen is verschillend
al naar de variëteit; daar nu de variëteiten ook in andere opzichten
verschillen, zoo zullen deze hieronder tegelijkertijd worden vermeld
(naar gegevens van DE KRruijrr).
|
MAXIMUM
GEWICHT | _ VEZEL
STAM- DER UiT ÉÉN | PROCENT eren Li BENT EE
VARIETEIT. venere. (Shaan) snac | pe FWACTET VANDER
Meter. K.G. K.G.
Tangongan 6 QOo— 115 2—2.5 2.52.75 Hard, zeer sterk; minder glans.
Maguindano … 5.5 Too —= 1.75 Mooi wit en glanzend, sterk.
Singalon. . I DE == -- — Goed.
Libuton . | 5 — — rj Uitmuntend.
Bangulanon | 3-5—4.5 50—60 — dt 2 Goed.
Arupankene eijk. |__kort — == 1-5— 1.75 | Dikwijls gekleurd; bereiding moeilijk.
Puteean . . | 4-5 — — 1.25 Goed wit.
Baguisanon 7 160 —— 1.3 Niet sterk, maar fijn en wit ;oogst moeilijk
Agutay … 4 — — I Tuxiebereiding moeilijk.
513 Vezelstoffen.
Op de verdere verschillen tusschen de variëteiten kan hier niet
ingegaan worden, de hoofdzaken zijn trouwens vermeld. Op Java heeft
men op het oogenblik één variëteit, die volgens pr Kruijrr neiging
tot variatie vertoont. Deze variëteit, door bemiddeling van het Land-
bouwdepartement ingevoerd, voldoet tot nu toe in vele opzichten nict
aan de gestelde verwachtingen, zoodat de invoering van nieuw plant-
materiaal uit de Philippijnen zeer nuttig is. Op de Philippijnen treft
men op elke onderneming drie of meer der betere variëteiten aan;
zooals hierboven reeds bleek, geeft Libuton de beste vezel en Tan-
gongan het hoogste percentage !).
Bij het hernieuwen van oude plantages, raadt SarrrBy aan om
het te vernieuwen gedeelte r5—20 c.M. diep te doorploegen en er dan
een oogst maïs of rijst op te planten. Na den oogst wordt dan alles,
wat nog op het veld bleef, onderploegd, en daarna de abacá-planten
uitgezet en behandeld zooals boven beschreven is.
VEZELBEREIDING.
De vezelbereiding geschiedt op Java grootendeels machinaal; op
de Philippijnen door handbewerking ; ziedaar een belangrijk onderscheid,
dat niet zonder invloed is op het verschil in kwaliteit, dat tusschen
beide producten bestaat. Voordat de eigenlijke ontvezeling besproken
wordt, moet de schijnstam nader beschreven worden. Deze nu kan
gepeld worden, waarbij de verschillende bladscheeden ongeveer als
halve holle cylinders loskomen. In het centrum treft men den vleezigen
bloeistengel aan, die conisch toeloopt en van onderen r5—35 c.M., van
boven 4 c.M. diameter heeft. De dwarse doorsnede van de blad-
scheede nu is in het midden het dikst en loopt naar de kanten puntig
toe; ook aan de basis is zij dikker dan aan den top. De dikte en
breedte verschillen al naarmate de ligging; de 4de, 5de, 6de en 7de
zijn gewoonlijk het dikst en breedst. De dikte varieert van 19/4—2!/4
c.M. bij de buitenste bladscheeden, terwijl de binnenste slechts 7 m.M.
1) Over ziekten en plagen is in dit hoofdstuk niet gesproken, omdat deze bij de
manilahennep op Java niet voorkomen. Wel worden de bladeren, volgens SCHRIEKE,
somtijds pleksgewijze opgerold door een rolrups, maar de planten lijden er niet merkbaar
onder. Een enkelen keer treft men een boorder in het hart van den stam; tot nu toe
was de schade onbeduidend.
574
dik zijn; de breedte is respectievelijk 15—25 c.M. en 8—1o c.M. ledere
stam levert 10—25 zulke bladen, die nooit precies even lang zijn als
de schijnstam. De 6de, 7de en Sste zijn gewoonlijk de langste en
variëeren van 21/9—5l/, M.
Beziet men de dwarse doorsnede nauwkeuriger, dan bemerkt
men drie lagen, die niet bijzonder scherp onderscheiden zijn. De
belangrijkste laag is de buitenste van 4—5 m.M. dikte; deze bevat de
meeste en sterkste vezels. De middelste laag vertoont een aantal
Fig. 175. Afladen van de stammen van manilahennep.
rechthoekige holten, gescheiden door langs- en dwarswanden. De
langswanden bevatten een weinig fijne, witte, zwakke vezels (het
„katoen” van Paringauw), terwijl de dwarswanden vezelvrij zijn. De
binnenste laag is 2—3 m.M. breed en vezelvrij.
Jij de handontvezeling is nu het eerste werk, het scheiden van
de buitenste vezellaag van het overige gedeelte der scheede. Daartoe
wordt deze laag op een afstand van ongeveer 20 c.M. van het onder-
515 Vezelstoffen.
einde van den stam met een scherp,
puntig mes (op de Philippijnen dikwijls
uit het scheenbeen van een karbouw
vervaardigd) doorgesneden. De ar-
beider grijpt dan over een deel van de
breedte de vezellaag en scheurt deze
met één ruk over de geheele lengte
van den stam los. Dit lint heet op de
Ep ed Philippijnen een toxie of tuxie. Elke
Inlandsch toestel voor de bereiding van 5
neben bladscheede levert 2—4 dezer tuxies,
die niet alle vezels van de opperste
laag bevatten, daar een deel aan ‘de middenlaag bevestigd blijft. Het
deel echter, dat hierbij verloren gaat, is voor de touwslagerij van
weinig waarde. Zijn de linten van de buitenste scheede gewonnen,
dan wordt de rest van den stam afgepeld en de tweede scheede
bewerkt, enz. De binnenzijde der linten moet blank zijn en mag geen
Fig. 177. Ontvezeltoestel voor manilahennep (schematisch).
bruine dwarsstrepen vertoonen, daar deze anders op de vezel even-
eens zichtbaar worden. De tuxies worden nu vervoerd naar de plaats,
waar de vezeltrekker zijn eenvoudig toestel heeft staan. Dit werktuig
bestaat in hoofdzaak uit een recht, stomp mes van 16 c.M. lengte en
5 c.M. breedte, bij een dikte van 1—r1.25 m.M.!) Dit mes wordt door
1) Door den heer Heyr van het Departement van Landbouw te Buitenzorg, is
een eenigszins gewijzigde handontvezelaar geconstrueerd, waarvan een exemplaar in het
Koloniaal Instituut aanwezig is.
een gewicht aan een hefboom op een houten onder- of bovenlaag
gedrukt. De tuxie wordt nu schuin (ongeveer 45°) tusschen het mes
en het hout gebracht, het mes aangedrukt en dan met één ruk de
tuxie gedeeltelijk doorgetrokken. Het bladmoes blijft achter het mes,
de vezels gaan er door. Is ongeveer 1 Meter van de tuxie door het
mes gekomen, dan wordt de vezel om een stokje gewonden en verder
tot het einde ontvezeld. Daarna wordt het gedeelte, dat de vezel-
trekker oorspronkelijk in de hand had, ontvezeld. Onmiddellijk na de
ontvezeling sorteert men de vezels in gekleurd of ongekleurd product.
Fig. 178. Machinaal ontvezelen van manilahennep.
Het gekleurde ontstaat uit de buitenste bladscheede en vormt slechts
een gering deel van de totale massa. Het wordt gebezigd, om de
vezelbossen saam te binden. Op de Philippijnen nam pe KruijFF waar,
dat een goed trekker ongeveer ro K.G. vezel per dag van 1o uren op
deze wijze kon bereiden. Als gemiddelde wordt daar 7 K.G. aangenomen.
Men verkrijgt op deze eenvoudige wijze een betere kwaliteit vezel, dan
over het geheel met de machinale bereiding gewonnen wordt. Toch is
511 Vezelstoffen.
deze methode niet zonder bezwaren; het toezicht op de vezeltrekkers,
verspreid in den aanplant, is zeer lastig. En buiten regelmatig toezicht
heeft men kans, dat zij niet nauwkeurig de aanwijzingen opvolgen.
Zij maken de spanning op het mes geringer, om het werk te verge-
makkelijken en verkrijgen dan ook minderwaardige vezels. Zij kiezen
alleen die stammen, waaruit gemakkelijk een groote hoeveelheid vezels
te winnen zijn, enz. Nu zijn die bezwaren ten deele nog te ondervangen,
door de vezeltrekkers allen in eenzelfde loods te laten werken.
De verkregen vezels worden gedroogd, door ze in een dunne
laag over een bamboe uit te spreiden. In 2 à 3 uur zijn deze droog.
Men geeft er op de Philippijnen de voorkeur aan, de vezels niet in
de zon te drogen, maar onder een afdak in den wind. ScnriekKe geeft
aan, dat voor Java drogen in de zon aan te raden ís, omdat drogen in
een drooghuis geen hoogere prijzen bracht. Op de Philippijnen wordt op
de ondernemingen niet geperst, maar de vezels tot strengen gemaakt
en deze in bossen gebonden met gekleurde vezels. De groothandelaren
te Manila sorteeren het product en persen de verschillende kwaliteiten
in balen.
Voor de machinale ontvezeling zijn tal van machines uitgedacht,
waarvan echter nog slechts weinige in de praktijk voldoen. Gedurende
zijn studiereis door de Philippijnen had pr Kruirr gelegenheid een
tweetal machines, die werkelijk ín gebruik gekomen zijn, te bestudeeren ;
de CraRKE en de BEHRENDT-machine. pe Kruigrr beschreef beide machines
in zijn reisverslag. De CrarkE-machine bezit 4 messen van den vorm,
zooals die bij den handontvezelaar zijn beschreven, alleen de snede is
wat smaller. Tusschen het eerste paar messen wordt de bladscheede
in haar geheel doorgevoerd, waarbij het bladmoes wordt afgeschraapt
en dus zoo iets als een tuxie overblijft. Dit lint nu wordt door het
tweede stel messen ontvezeld. Daar de dikte der bladscheede en ook de
vezellaag niet bij alle variëteiten dezelfde is, moet de afstand tusschen
de messen geregeld kunnen worden, wat dan ook bij deze machine het
geval is. Zoodra de vezelbundel tusschen de tweede messen doorkomt,
wordt deze ineengedraaid, waardoor een gelijkmatiger verdeeling van
de trekkracht der machine over den vezelbundel wordt bereikt. De
machine eischt een drijfkracht van 2 P. K., een bediening door 3
man en r jongen en levert zoo K.G. droge vezel per dag. De maxi
mum-lengte voor de bladscheede, die deze machine verwerken kan,
Deer UI. 37
578
is 8 voet; zijn de stengels langer, dan moeten zij worden doorgesneden.
Volgens proeven van Dr. Bacon te Manila zouden de vezels, met
deze machine bereid, aanmerkelijk sterker zijn dan die door handont-
vezeling verkregen, welke waarneming naar alle waarschijnlijkheid
onjuist is.
De tweede, door pr Kruijrr beschreven machine heeft 7 messen,
waarvan het eerste zeer scherp is en dient om het bladmoes af te
schrapen. De volgende zijn getand, grover evenwel dan de getande
Fig. 179. Faure machine, waarin de manilahennep bewerkt wordt.
messen, die wel bij de handontvezelaars zijn gebezigd en daar niet
voldaan hebben. Bij de BEHRrENDT-machine schijnen echter de be-
zwaren van getande messen niet ondervonden te worden. De machine
levert bij verwerking van stammen van 8—r10 voet lengte, roo K.G.
droge vezel per dag en bij stammen van 15 voet 108 K.G. Als
drijfkracht is 3 P. K. vereischt, terwijl voor de bediening 3 man noodig
zijn. Op Java is een exemplaar dezer machine beproefd zonder gunstig
resultaat, waarschijnlijk doordat de machine, die in onderdeelen
„
519 Vezelstoffen.
aangevoerd werd, niet behoorlijk in elkaar gezet werd en er deelen
van ontbraken.
Op Java bezigt men nu nog de Faure-machine, oorspronkelijk
geconstrueerd voor rameh, maar geschikt gemaakt voor manilahennep.
Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren verschillende vezel
monsters, met deze machine bereid, aanwezig.
In den laatsten tijd heeft men ook voor Manilahennep de „Neu
Corona” (zie blz. 557) beproefd, evenwel zonder blijvend succes.
De ontvezelaars van DucHreMiN geven bij manilahennep een
groot vezelverlies.
Men verkrijgt uit de verschillende berichten over de machinale
ontvezeling van Musa den indruk, dat het juiste werktuig hiervoor
nog niet gevonden is. De „Faure” heeft op Java reeds ingang gevonden.
Zij bestaat uit een raspador met een klein meswiel. Met de hand
wordt eerst de eene en later de andere helft der bladscheede in de
machine gevoerd. Het voordeel van deze kleine machine is, dat zij
vrijwel elke lengte verwerken kan en makkelijk verplaatsbaar is.
De Faure NO. r is een tweepaardekrachtsmachine met een capaciteit
van 55 K.G. per werkdag van ro uur.
Volgens den vezelexpert pr Vries zou ook de Neu-Corona van Krurr
voor manilahennep te bezigen zijn; zooals dit werktuig voor bladvezels
geleverd wordt, ontvezelt het echter geen grootere lengten dan 180 Meter.
Het bezwaar van de machinale ontvezeling van Musa is wel
gelegen in het feit, dat de machine zich zoo moeilijk aanpast aan het
variabele materiaal. Stelt men de messen te nauw, dan wordt het
vezelverlies te groot en in het omgekeerde geval verkrijgt men te
veel minderwaardige vezel in het product. Bij de handontvezeling is
de uitgeoefende kracht evenredig met de eigenaardigheden van elke
bladscheede. Behalve dat de bladscheeden der verschillende variëteiten
wisselen in dikte der vezellaag, enz. komen in elke afzonderlijke
scheede vezels voor van zeer wisselende lengte en sterkte. Het is dus
duidelijk, dat aan een machine voor dit materiaal zeer bijzondere
eischen gesteld moeten worden. 8
De opbrengst is bij machinale bereiding met de Faure NO. r
circa 30/, terwijl bij handbereiding circa 11/30) gewonnen wordt.
Voorloopig schijnt voor Java het verlies aan kwaliteit bij de machinale
bereiding volkomen gedekt te worden door de hoogere opbrengst.
580
Het drogen en persen zal nu niet verder beschreven worden;
het persen toch eischt ongeveer dezelfde werktuigen als bij sisalhennep.
De balen hebben ongeveer den vorm en afmetingen van een tabaksbaal
en wegen roo K.G.
VOORUITZICHTEN.
Ook hier zij aangehaald, tot welke conclusies het vezelcongres
te Soerabaia gekomen is:
Fig. 180. Verpakken van de hennep.
r. De cultuur van abacá op terreinen, die geen goedkoop vervoer
van het ruwe materiaal toelaten, kan alleen rendabel zijn, indien in de
tuinen goedkoope handbereiding of goedkoope bereiding met trans-
portabele machines kan worden toegepast.
2. Zij is niet rendabel op gronden, waar de productie daalt tot
beneden 7oo K.G. per. bouw.
3. De abacá wenscht op Java een humusrijken, lossen bodem
en een hoogte niet gaande boven soo Meter boven zee. In gunstige
581 Vezelstoffen.
omstandigheden stijgt dan de productie tot 21/, ton droge vezel per
bouw (SarreBy geeft voor de Philippijnen een gemiddelde aan van
4oo K.G. per H.A. (= 280 K.G. per bouw), terwijl verkregen kan
worden 375—2500o K.G. per H.A., somtijds iets meer).
4. Combinaties met andere cultures op dezelfde onderneming is
wenschelijk; minder goed is echter een dooreenplanting van de abacá,
hetzij zelf als tusschencultuur, hetzij met andere tusschencultures.
5 en 6, betreffende de plaats, enz. der fabriek vergelijke men
hetgeen daaromtrent bij sisalhennep is opgemerkt.
7. Aanplantingen van minder dan 250 bouw zijn niet voldoende
rendabel, indien abacá hoofdcultuur is; als bijcultuur kan een aanplant
van so bouw nog rendabel zijn.
8. De normale uitgave per bouw bij eenen aanplant van 5oo bouw
is aan rente van het kapitaal (gesteld op f/ 250.000), onderhoud aanplant,
vernieuwing van aanplant, administratie, etablissement, en gebouwen,
diverse onkosten, belasting, machinerieën, leidingen, rails, inventaris,
toezicht, slijtage machines, te zamen + f 75— per bouw.
9. De kosten van oogst, bereiding, transport naar de haven,
vrachten, commissieloonen, verkoopkosten bedragen f/ 175— per ton.
De waarde in Nederland stellende op / 285—, is het netto provenu
f 1ro— per ton, gevende bij een minimumproductie van 7oo KG.
per bouw + 5 ®% van het kapitaal, welke rente bij een productie van
I4oo K.G. stijgt tot 20 % !).
Aangeteekend dient hierbij dat de manilahennep op Java veelal
als „catch-crop” tusschen Hevea wordt geplant. Het meest geschikte
plantverband schijnt dan te zijn 8 X 8 voet, met geheele vrijlating van
de Hevearijen in Noord-Zuidelijke richting; er komen dan 753 manila-
hennep-planten per bouw en 187 Hevea-boomen (16 X 16 voet). De
Hevea's staan dan voldoende in het licht, om boven de manilahennep uit
te groeien. Waar echter de robustakofhe den caoutchouc-oogst één jaar
vertraagt, is deze vertraging bij abacá zeker twee jaar. Toch is volgens
SCHRIEKE (van wien de gegevens afkomstig zijn), het voordeel van
1) Deze gegevens zijn ontleend aan de onderneming „Kali Telepak” in het jaar
19tro; voor 1grr luiden die ongunstiger en is het misschien aanbevelenswaardig, die
eenigszins te verminderen. De zeevracht is verhoogd, terwijl de uitgaven op de onder-
neming van f 1eo.— tot f 120.— stegen.
5S2
dezen catch crop zoo groot (goedkooper onderhoud en het product, dat
reeds na 18 maanden geoogst wordt), dat deze opwegen tegen de
verliezen ontstaan door de vertraging van den caoutchoucoogst.
LITERATUUR.
E. B. Corrranp: Abacá: Ze Phulippine Agricutlturist and Forester,
IQII, 64.
E. pe Krugrr: Eene studiereis door de Philippijnen: Publicaties van
het Nederlandsch Indisch Landbouw Syndicaat, 191o, Afl. IX
M. M. Sareresy: Abacá: Zhe Philippine Agricultural Review 1911, 298
(en verschillende andere opstellen van SALEEBY).
Vezelstoffen.
VIL.
ava=jute.
J J
De invoering van dit vezelgewas op Java is een gevolg van den
wensch, om op dat eiland een cultuurplant te bezitten, die in staat is een
jute-achtige vezel te leveren. Uit een aantal planten, daartoe vanwege
het Departement van Landbouw beproefd, trad al spoedig deze Malvacea
“op den voorgrond, zoodat daarmede de proeven voortgezet werden.
In December rgo6 ontving het Landbouwdepartement eenige
zaden uit Britsch-Indië, die in den proeftuin werden uitgezaaid. De
planten kwamen op en droegen rijkelijk zaad, zoodat in korten tijd
op eenigszins groote schaal, zoowel in den cultuurtuin te Buitenzorg,
als in eenige andere streken van Java (vooral in Karang-anjar) de
proeven konden worden genomen.
De resultaten waren bevredigend, zoodat van overheidswege de
uitbreiding van de cultuur in de hand gewerkt werd. Met deze plant
zijn betere uitkomsten verkregen dan met de proeven, om de cultuur
van de echte jute in Indië in te voeren. De Bengaalsche jute (geleverd
door een geheel andere plant, de Corchorus capsularis) is voor Java
ongeschikt gebleken. Of er reden voor was, een dergelijke cultuurplant
te begeeren? Stellig bestond die en bestaat nu zelfs nog in hoogere
mate dan vroeger. De invoer van de goenie-zakken (uit jute-vezel
vervaardigd) neemt gestadig toe en loopt thans over vrij groote be-
dragen, zooals onderstaande getallen leeren.
Invoer van goenie-zakken in Nederlandsch-Indië in hoeveelheden
van f 1ooo uit:
1910. FOUT. 1912. en de 1914.
Nederlands se 5 or 221 159 50 35 48
Beitschelndiern AAL E74 1653 1.803 3.582 4.507 4 626
Benanon Hmm) Hur, oro0, 96 103 143 3 176
Singapore 100 4 2.067 2.239 1.640 1.477 1 458
584
Deze zakken moeten dienen ter verpakking van suiker, koffie,
rijst, cacao, peper, enz. Voorloopig zou dus bij het slagen van de
cultuur en bereiding eener jute-achtige vezel in het eigen land een
rrd
Dep
Fig. 181. Hibiscus cannabinus L.
ruim afzetgebied gevonden worden en de behoefte van Java zelf zou
aan een belangrijke industrie werk kunnen verschaffen. Uit deze
er ar CR
585 Vezelstoffen.
overwegingen is dan ook aan de vezel van Mrórscus cannabtnus de
naam „Javajute” verleend, zooals verder onder blijken zal, in zekeren
zin ten onrechte, omdat de „Javajute” in verschillende opzichten
uitmunt boven het Bengaalsche product.
De Mibiscus cannabinus (Malvacece) is een éénjarig gewas, dat
veeljarig worden kan, de stengel is glad of sporadisch gedoornd.
De bladen staan afwisselend, op lange, stekelige bladstelen, boven
donkergroen, onderzijde bleeker; het blad onder aan den stengel
ovaal hartvormig, gaafrandig of gezaagd. De bovenste bladen zijn
diep hartvormig gedeeld, 3—s5 lobbig. De lobben zijn lancetvormig
en gezaagd.
In de bladoksels staan de bloemen, die zeer kort gesteeld, bijna
gezeten zijn. Het aantal schutblaadjes bedraagt 7, gelijken op de kelk,
doch zijn korter dan de kelkbladen; ruw door stijve borstels met bol-
vormigen voet. De kelk is borstelig, de kelkbladen zijn vergroeid. De
kroon is groot, helder geel met rood hart; het aantal kroonbladen is
5, aan de onderzijde vergroeid met de meeldradenbuis. Helmdraden
saamgegroeid tot een buis; helmknoppen enkel. Vruchtbeginsel s-hokkig.
De vrucht is een doosvrucht, ongeveer bolvormig, puntig, stijf behaard,
hokverdeelend openspringend. De zaden zijn bijna glad.
Als sierplant wordt op Java wel gekweekt MZ. cannabenus L. var.
untdens Hochr. forma floribus purpureis, waarvan Backer in de Flora
van Batavia eene uitvoerige beschrijving geeft.
Men onderscheidt op Java een groene variëteit (met groenen
stengel) en een roode (met donkerrooden stengel); de eerstgenoemde
schijnt beter dan de tweede. De plant schijnt in Britsch Indië nog
hier en daar in het wild voor te komen, zeker is het, dat zij daar het
langst wordt gekweekt en op de meest uitgebreide schaal. Het minder
beteekenende gebruik, dat van dit gewas wordt gemaakt als groente
en als olieleverende plant ter zijde stellende, kan men verklaren, dat
waar zij wordt gecultiveerd, dit geschiedt om de vezel. De Britsch-
Indische vezels, uit Mrbiscus cannabinus verkregen, zijn sedert lang
bekend als Deccan- of Ambarihennep- (zie hierover Wart: Economic
Products of India). Zekerheid omtrent de oppervlakte met Hibiscus als
vezelgewas in Britsch-Indië beplant bestaat niet, maar het zij voldoende
te vermelden, dat alleen in de Presidency Bombay in 1889 ruim 70.000
acres daarmede bebouwd waren. Merkwaardigerwijze staat de Deccan-
586
hennep in kwaliteit achter bij de Java-jute. In den Boven-Senegal en
het Nigergebied wordt door de inboorlingen in de beide laatste
decenniën veel werk gemaakt van de teelt van dit vezelgewas, daar
„DA-LAN'’ Of CHANVRE DE GUINÉE geheeten. Het rendement wordt daar
geschat op rooo—1isoo K.G. vezel per H.A. In 1905 verscheen een
brochure over een wonderbaarlijk fraaie textielvezel uit Brazilië, geleverd
door Canhamo brasiliensis Perm: Het jaarverslag 1905 van het
Koloniaal Museum vermeldt, dat deze plant onze Mrbtscus cannabinus
bleek te zijn.
CurLTuuUR.
Voor Java is deze plant nieuw en zijn de ervaringen dus nog van zeer
recenten datum. Intusschen zal hier in het kort worden vermeld, hetgeen
daaromtrent, vooral door pe Kmruijrr en ZEGERS Riser, is vastgesteld.
Op een drogen bodem wordt een plantwijdte van 15 X r5 c.M. of van
15 XC 121/g c.M. aanbevolen, op sawah's van 12l/y op 121/3 of r2l/, op
ro c.M. Een afstand van ro X ro bleek ongeschikt. Daar de zaden
snel hun kiemkracht verliezen, wordt aanbevolen in ieder plantgat
3 zaden te leggen en zoodra de plantjes ro—rs c.M. hoog zijn, de
achterlijke te verwijderen. De zaden kiemen binnen 36 uur en groeien
spoedig op. Er ontwikkelt zich één stengel, die na een maand ongeveer
30 c.M. hoog is. Daarna groeit de plant veel sneller en bereikt spoedig
een hoogte van 2 à 3 Meter of meer. Na 21/y maand begint de bloei,
en na 9o—100 dagen is de plant oogstbaar.
Het onderhoud eischt gewoonlijk weinig zorg, daar de aanplant
zich spoedig sluit, tweemaal wieden is gewoonlijk voldoende. De plant
is niet bestand tegen zware regens, die het gewas neerslaan of lang-
durige regens of een drassigen ondergrond. Ook hevige rukwinden
kunnen de lange, dunne stengels voor goed neerbuigen (knakken komt
zelden voor). Op de plaats, waar de grond geraakt wordt, ontwikkelen
zich wortels en de top richt zich weer op.
Men reserveert eenige planten voor zaadwinning, hetzij op een
afzonderlijk veldje, hetzij door het laten staan van enkele der best
ontwikkelde planten. Deze blijven nog r tot 1l/, maand na den oogst
op het veld, tot volkomen rijpheid van de zaden. Het oogsten van de
overige planten geschiedt door ze uit te trekken of boven den grond
587 Vezelstoffen.
af te snijden. Bladeren en vruchten worden afgerist door van onder
naar boven langs den stengel te strijken. De stengels worden op het
veld vlug eenigszins naar de lengte gesorteerd en in bossen gebonden,
en zoo één of twee dagen bewaard.
Het gewas is zeer dankbaar voor een goede grondbewerking ;
harde lagen dicht onder de oppervlakte belemmeren den wortelgroei
en dus de ontwikkeling. Op zeer schrale gronden of op lichte zand-
gronden valt niet op een goed product te rekenen. Aangeraden wordt
bedden aan te leggen van 4 voet breedte met een onderlinge tusschen-
ruimte van r voet. Somtijds zal het voor een goede drainage nood-
zakelijk zijn diepe goten langs de bedden te graven.
In plaats van het uitleggen van de zaden in de plantgaten, kan
volgens ZeeeErs Riser ook het breedworpig uitzaaien goed voldoen.
Hij rekent alsdan op een halven picol zaad per bouw.
Over de hoogte, waarop de Hibiscus gedijt, zijn nog geen zekere
gegevens te verstrekken; tot op 15oo voet zijn echter nog goed
geslaagde aanplantingen verkregen.
Van ziekten en plagen heeft dit nog jonge cultuurgewas reeds
te lijden gehad. Zooals reeds opgemerkt, schaden rukwinden en
hevige regens. In Buitenzorg is in een proefaanplant wortelrot waar-
genomen, veroorzaakt door eene bacterie, die den geheelen aanplant
vernietigde.
Verder is een aaltjesziekte geconstateerd, veroorzaakt door
Pylenchus radictcola. Te bestrijden is dit gevaar, door uitrukken en
verbranden van de wortels, die aangetast zijn.
Een enkele maal is een stengelboorder aangetroffen. De reeds
bij katoen en kapok vermelde wants Dysdercus cingulatus brengt schade
aan den zaadoogst, daar dit insect de jonge vruchten aanboort en zich
te goed doet aan het zaad. Het insect is gemakkelijk te vangen;
zoodat hierin de bestrijding gezocht moet worden.
In het Sidoardjosche is een aanplantje aangetast door Melopeltss.
Schimmelziekten zijn tot nu toe weinig voorgekomen.
VEZELBEREIDING.
Deze zou langs mechanischen weg of door middel van roting kunnen
geschieden. Practisch is alieen de laatste werkwijze van belang. Het
588
roten eischt de aanwezigheid van water, zoodat voor den aanleg van
een Hibiscus-aanplant nagegaan dient te worden, of dit in voldoende
mate aanwezig is. Men kan de stengels in stilstaand water (root-kuilen)
of in stroomend water doen roten. In de rootkuilen moet het water
iederen dag of om den anderen dag ververscht worden. Bij die roting
wordt het parenchym (het weefsel tusschen de vezels) aangetast door
een bacterie, door pr KRruijrr geïsoleerd en Bacterium crassum d. Kr.
genaamd. Daar het ondereinde van den stengel houtig is en moeilijker
geroot wordt dan het overige, raadt pe Kruiyrr aan, dit gedeelte vóór
te roten, door de bossen 4 dagen met den stengelvoet alleen in het
rootwater te plaatsen. Daarna worden de bossen in het water gelegd,
zoodat de bovenste laag bossen nog circa 15 c.M. onder de oppervlakte
blijft. In 8 tot 14 dagen is het roten afgeloopen, d.w.z. is het weefsel
tusschen de vezels zoodanig door de bacterie veranderd, dat de vezels
practisch vrijgemaakt zijn en met de hand van de houtige kern kunnen
afgenomen worden. Heeft men de planten met de wortels uitgerukt,
dan moet het ondereinde afgesneden worden, daar dit wankleurige
vezels levert. Het ondereinde van den stengel bleek trouwens bij
overigens uitnemende vezelmonsters dikwijls onvoldoende geroot, zoodat
hierdoor de waarde vermindert. Daar op den duur de rotingsbacterie
ook de vezel zelf aantast, moet het rotingsproces dagelijks gecontro-
leerd worden en niet langer voortgezet dan noodig is. Nu is gelukkig
bij de rotingsbacterie van Mebrscus cannabinus de kans op overroting
gering, maar zij bestaat toch. De vezels worden met de hand van den
stengel afgenomen, in schoon water gespoeld en in de,‚zon in een
dunne laag gedroogd, welk proces bij gunstig weder in een half uur
beëindigd kan zijn.
De op deze wijze verkregen vezel (rl/y à 2%) van den stengel)
is bij een goed verloopen bereiding glanzend wit en soepel. Vergeleken
met andere jute-achtige vezels, bleek de Java-jute volgens proeven van
Prof. vaN IrersoN de grootste breeklengte en aanzienlijksten arbeids-
modulus te bezitten, terwijl de elasticiteit lag tusschen Nerajgunge- en
Dacca-jute. Door jutespinners onderzochte monsters bleken hoogere
„waarde te bezitten dan middelsoort Bengaalsche jute. De van droge
gronden verkregen vezel was geschikt voor garens NO. 4—6, en indien
de houtige stengelvoeten werden afgesneden, voor garens van I— 12.
In het laatste geval zou de prijs van 17—20 cent per K.G. komen op
589 Vezelstoffen.
23-28 cent. De stengelvoet (cuttings) zou ongeveer 12—15 cent
kunnen behalen en gebezigd kunnen worden voor garens o—3. Het
op sawah's verkregen product werd 2 à 3 cent hooger getaxeerd.
In aansluiting hiermede dient vermeld, dat de vezelexpert pr Vries
tijdens zijn kortstondig bezoek aan Java, gelegenheid had, enkele
jeugdige Inlanders het Aekelen en spznnen te leeren. Het eerste resultaat
hiervan, een stukje garen van Hibiscus cannabinus, ís nu in het
Koloniaal Instituut. De heer pe Vries stelde zich voor, dat het spinnen
en hekelen vlug door Inlanders- geleerd zou kunnen worden en op die
wijze een nieuwe tak van nijverheid op Java toegevoegd worden aan
deze nieuwe cultuur.
Proeven omtrent de breekbaarheid van de vezel voor pakking bij
machinerieën gaven voorloopig een goed resultaat. De afval vormt
een goede grondstof voor papierbereiding.
De opbrengsten waren tot nu toe vrij sterk uiteenloopend, Zecers
RijserR noemt een gemiddelde van 5 picol per bouw, pr Kruiyrr
400—8oo K.G. op droge gronden en 2co—60o K.G. op sawah’s. De
maximum opbrengst op Java is tot nu toe 1700 K.G. geweest. Bij
een cultuurproef in het Nigergebied werd 175o K.G. per H.A. bereikt,
terwijl volgens Vuirrer (rgr2) in Egypte een productie van 3 ton
aangegeven wordt.
Ter aanmoediging van de jonge cultuur heeft een handelshuis
te Soerabaia zich bereid verklaard, tegen f 30.— per picol de vezel
op te koopen; dit beteekent een winst van f r5o…— per bouw, terwijl
het gewas (behalve de zaadplanten) slechts roo dagen te velde staat.
Men heeft bijvoorbeeld de Hibiscus gezaaid na den rijstoogst, terwijl
na het eerstgenoemde gewas nog katjang tanah geplant werd, die
een zeer goed beschot gaf. Op deze wijze werden drie oogsten per jaar
binnengehaald.
Al zijn wij nog niet geheel zeker van de toekomst van dit
product, het staat vast, dat het goede kansen van slagen biedt.
590
LITERATUUR.
J. KNreur: Canhamo braziliensis Perini, 1905.
E. pe Kruijer: Mebiscus cannabinus, een voor Java nieuwe vezelplant.
Teysmannta 1910, blz. 223.
J. Vumrer; Note sur la Culture du Chanvre de Guinée (Da-Lan:
Hibiscus cannabinus) dans le Haut Sénégal et Niger. Journal
d’ Agriculture Tropicale 1912, blz. 45.
G. Warr: Mebiscus cannabinus L. Dictionary Economie Products of
India IV, 231.
W. A. Zreerrs Ryjser: Opmerkingen omtrent de cultuur van Z/zbzscus
cannabinus, Soerabaia 1911.
Vezelstoffen,
VILL
Andere vezelstoffen.
Met de hiervoor behandelde vezelcultures is slechts een uiterst
klein deel genoemd van den rijkdom aan vezelgewassen, die in
Nederlandsch-Indië aanwezig is. In den Beschrijvenden Catalogus over
Vezelstoffen van het Koloniaal Museum te Haarlem somde van EEDEN
er reeds eenige honderden op en toch mist men in die opsomming
nog verschillende namen, die nu op den voorgrond komen. Het zou
niet gewaagd zijn, op dit oogenblik het aantal bekende vezelplanten
op rooo te stellen. De meeste daarvan hebben echter zeer plaatselijke
waarde, wat niet wegneemt, dat er daaronder zeer wel planten schuilen
kunnen, die later blijken geschikte cultuurgewassen te zijn. Behalve
de reeds behandelde zijn er echter verschillende van grootere beteekenis
dan de overige en deze zullen hieronder, zeer beknopt worden behandeld.
RaAMEH.
Als er een vezelstof op de wereld is, die de menschheid ont-
goocheling en teleurstelling heeft gebracht, dan draagt zij den naam:
rameh. Gedurende de laatste 60 jaren zijn er onophoudelijk cultuur-
proeven genomen en machines ter bereiding beproefd, welke proeven
schatten verslonden hebben, zonder dat men tot een blijvend resultaat
is gekomen. Hiermede is niet gezegd, dat het rameh-vraagstuk niet
tot oplossing te brengen is, wel echter, dat het buitengemeen moeilijk
blijft. De uitbreiding der rameh- litteratuur hield gelijken tred met de
onverflauwde belangstelling in deze merkwaardige vezelstof, met het
gevolg dat deze thans tot aanmerkelijke afmetingen is aangegroeid. De
oorzaak van deze buitengewone belangstelling schuilt in de merk-
waardige eigenschappen der rameh-vezels. Het zijn de bastvezels van
eene Urticacea (Boehmerta nivea Gaud, en B. nivea var. tenacissima); deze
zijn van groote kracht en glans, terwijl de elementairvezel alle andere
vezelsoorten in lengte aanzienlijk overtreft. De cultuur heette eenvoudig,
alleen de bereiding baarde zorg. Later bleek, dat dit gewas veel beteren
grond en veel meer zorg vereischte dan men oorspronkelijk vermoedde.
Op het vezelcongres te Soerabaia werd in 1grr besloten het rameh-
vraagstuk niet verder in studie te nemen, onder andere omdat in
Nederlandsch-Indië nog nimmer rameh in het groot door Europeanen
Or
ld
met voordeel is gekweekt en ook omdat voor de ontvezeling geene
I
Ii
ie
Fig. 182. Vezelafdeeling in het Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Haarlem.
aan economische eischen voldoende machines bekend zijn.
MAURITIUS-HENNEP.
Evenals de agave’s behoort de stamplant der Mauritius-hennep tot
de Amaryllidaceae. Deze plant, Furcroea gigantea Vent, is op Mauritius
oorspronkelijk ingevoerd als sierplant en komt nu verwilderd op dat
593 Vezelstoffen.
eiland in zoo grooten getale voor, dat de fabriekmatige vezelwinning
daaruit loonend is. Eene uitvoerige beschrijving daarvan is te vinden
in De Zmdische Mercuur van 1912. Zij zou op deze plaats niet behandeld
worden, indien er niet een cultuurproef op Java mede genomen was.
De heer W. Lrervoer heeft de Furcroea geplant en in 1899 zijne
ervaringen in eene brochure!) neergelegd. Nadat de resultaten aan-
vankelijk weinig bemoedigend waren, geraakte de heer Liervorr ten
slotte bij zijne laatste vezelzending naar Londen tot een beter resultaat;
96 balen vezel, die aan bereiding, transport, enz. f 98r.42 gekost
hadden, brachten te Londen schoon f 1514.60 op. De heer Lricrvoerr
kwam tot de conclusie, dat de aloëvezelbereiding op Java voor export
onmogelijk is. Alleen indien de bootvracht, die 40 0/, van het rende-
ment wegneemt, kan verlaagd worden, of aan de cultuur direct een
touwslagerij verbonden wordt, kan de teelt van dit vewas misschien
loonend worden.
ANANAS-VEZEL.
Blijkens eene mededeeling, gedaan op het vezelcongres te
Soerabaia, heeft de heer Brunrscurr op Sumatra een groote proef
genomen met de bereiding van ananasvezel. Hij kocht daartoe 66.800
K.G. blad op tegen 25 cent per roo K.G. Deze werden met een
Faure-machine ontvezeld. De verkregen vezels (1559.8 K.G.) werden
te Londen tegen 36 cent per K.G. verkocht, terwijl de kostprijs 20 cent
bedroeg. Een voornaam punt bij de bereiding bleek te zijn, de vezels
buiten de zon te drogen. Op de Philippijnen bestaat een bepaalde
industrie van deze vezel, men vervaardigt er een weefsel van, terwijl
ook in Zwitserland deze vezel wel gebezigd wordt voor damesblouses.
De heer SarreBv verklaarde op het congres, dat er voor deze vezel
geen bepaalde markt bestaat. Toch is deze de aandacht ten volle
waard, want volgens proeven van Prof. vaN Irerson behoort zij
tot de fraaiste en krachtigste. Met de bereiding van de vezel uit het
blad van „nanas Bogor’ is op Java reeds een proef genomen; men
stelt zich echter voor dit vezelgewas systematisch te beproeven. Een
bezwaar is op het oogenblik nog het ontbreken van een ontvezel-
machine, voor dit doel gebouwd.
1) W. Licrvoer: De eerste aloëvezelbereiding op Java. Batavia 1899.
Deer III, 93
Vras.
De bekende vezel van Zeuum usttatissinmm, die ons het linnen
levert, ís in Britsch Indië met voorloopig goed succes op oude indigo-
landen beproefd. Ook schijnen vroeger (volgens mondelinge mede-
deeling van een bestuursambtenaar) in het Buitenzorgsche proeven
met dit gewas genomen te zijn, de uitkomsten waarvan mij niet bekend
zijn. De beschrijving der Britsch-Indische vlasproeven is te vinden
in Bulletin 25 van het Agriculture Research Institute Pusa. (Lie ook
De Pudische Mercuur van 22 Januari 1912).
- ÄRÈN-VEZEL.
De vezelmassa, die aan de bladscheeden van den arén-palm
(Arenga saccharifera Lab.) voorkomt, is bij de inlandsche bevolking
wel bekend en vindt in de inlandsche huishouding een uitgebreide
toepassing als dakbedekking, voor de vervaardiging van touw („tali
indjoek”’) en voor kleine, stijve borstels. Kort na de oprichting van het
Koloniaal Museum werd een partij dezer vezelstof ontvangen, die in
verschillende departementen der Maatschappij van Nijverheid werd
beoordeeld. De beoordeelingen waren over het geheel weinig gunstig,
de draagkracht bleek ongeveer half zoo groot als die van hennep,
terwijl de bruikbaarheid in de papierindustrie uitgesloten werd. Wel
bleek uit proeven, van Regeeringswege in Indië genomen, dat de
gemoeti-vezel een geschikt materiaal is voor het bekleeden van
onderzeesche telegraafkabels. In den allerlaatsten, tijd heeft men de
arèn-vezel met succes weten te bewerken, tot deze geschikt is voor
borstelvezel. Op de natentoonstelling van vezelstoffen, begin 19r2 in
Artis gehouden, waren door de firma |. LicrerMorr te Rotterdam
voortreffelijke zwarte borstels, van arèn-vezel vervaardigd, ingezonden.
In hoeverre de cultuur van Arenga door de technische toepassing
der vezels mogelijk zou zijn, is uit de nu ter beschikking staande
gegevens niet te voorspellen.
Roran.
De uitvoer van dit vlechtmateriaal bij uitnemendheid uit onze
koloniën loopt jaarlijks over eenige tonnen. Ook in het inlandsche
leven speelt dit product een belangrijke rol. Voor bijzonderheden zij
verwezen naar het hoofdstuk „Boschproducten”’.
595 Vezelstoffen.
GEBANG (ÀGEr).
Het blad van Corypha gebanga Bl. (Palmae) wordt gebezigd
als vlechtmateriaal. Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren
verschillende werkstukken, hieruit vervaardigd, aanwezig, met name
van Boeton, Soemenep, Koeto-Ardjo, Karang-anjer en Tasikmalaja.
Den heer Maassen te Enschede is het gelukt, van de ageldraden een
stevig vlechtwerk te vervaardigen, dat denkelijk voor zakken geschikt
is. Zeker is het, dat deze palm nog de aandacht verdient. !)
LoNTAR.
Het lontarblad van Borassus flabellifer L. (Palmae) is eveneens
geschikt voor vlechtwerk. Van een bepaalde cultuur van dezen palm
voor dat doel zal wel nooit iets komen.
PANAMASTROO.
Het stroo, waaruit de bekende Panamahoeden worden vervaardigd,
is afkomstig van Casludovica palmata L., eene Cyclantacea, nauw
verwant aan de palmen. In een zijner lezingen deelde Prof. van ITERSON
mede, dat de heer Perrrjran te Tangerang thans met succes de cultuur
van dit gewas beproefd heeft en voornemens is het te bezigen voor
zijn hoedenindustrie.
PANDAN.
Naar aanleiding van een verslag van Prr?) omtrent dit vlecht-
materiaal zij hier het volgende vermeld.
De industrie van het vlechten van hoeden uit pandanblad bestaat
in de afdeeling Tangerang pas sedert het begin van 1906. Vóór dien
werden in sommige streken der afdeeling ook wel hoeden gemaakt,
doch uitsluitend van bamboe. De aanplant van pandan, die vrijwel
alleen voor paggers gebezigd werd, bestond echter reeds lang, zoodat
aan Prr exemplaren gewezen konden worden, die meer dan 28 jaren
1) Zie verder: C. A. vAN AFFELEN VAN SAEMSFOORT: De koealpalm en wat er
van hem verkregen wordt; en ook Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 50,
blz. 145.
®) Prr: Pandanhoeden in Tangerang. Zeysmannia 1908, blz. 95.
596
oud heeten te zijn. Voor het hoeden vlechten kunnen alleen de oudere,
en liefst zoo lang mogelijke bladen van de zoogenoemde „pandan
poetih” gebezigd worden. Van de zoogenoemde „pandan idjoe”, die
ook veel voorkomt, zijn de bladeren tot dat doel niet geschikt, deze
kunnen alleen tot het maken van matten of zakken gebezigd worden.
Vóór het vlechten ondergaat het blad een vrij gecompliceerde
bewerking, die hier niet verder beschreven zal worden. De industrie
ontwikkelde zich vrij snel, zoodat er spoedig gebrek aan pandanblad
Fig. 183. Pandanus spec. gekweekt voor het vlechten. Karang anjar.
ontstond en men snel is gaan bijplanten. De jonge planten komen na
ongeveer twee à twee en een half jaar in productie. De voortplanting
geschiedt door uitloopers, omdat men verklaart, dat de witte pandan
niet bloeit,
Op de vezeltentoonstelling te Soerabaia waren vlechtwerken uit
pandan onder andere ingezonden van uit Soerabaia, Palembang,
Tasikmalaja en vooral van Bawean.
597 Vezelstoffen.
BAMBOE.
Hoewel de bamboe zorgvuldig onderhouden wordt, waar deze
voorkomt, is tot op heden geen sprake van een eigenlijke cultuur.
Intusschen is de bamboe een kostelijk bezit van ons Indië, dat ons
wel benijd wordt door minder gezegende koloniën, onder andere in
Afrika. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op het
veelzijdige gebruik, dat van bamboe gemaakt wordt, onder andere
voor vlechtwerken. Alleen zij erop gewezen, dat de vervaardiging
van bamboehoeden in de latere jaren een ruimere beteekenis ver-
kregen heeft.
Prr schatte in 1906 de wekelijksche productie van Tangerang
aan bamboehoeden op 60.000.
In de literatuur is in den laatsten tijd vele malen de aan-
dacht gevestigd op de bruikbaarheid van bamboe voor de papier-
industrie.
Biezen.
Verschillende biessoorten (Cyperaceae) dienen in onzen Oost voor
de vervaardiging van vlechtwerken. De meest bekende daarvan zijn
wel de mendong en poeroen. Over het voorkomen en kweeken van
mendong in de residentie Kedoe ontving het Koloniaal Museum in
19o5 eene uitvoerige mededeeling van Dr. S. H. Koorprrs (ook
opgenomen in De Judische Mercuur 1905). Het door Dr. Koorpers
ingezamelde materiaal bleek afkomstig van Pumbrsstylis globulosa
var. ZJorrestana Clarke, een bies, ook aangetroffen nabij Tondano en
Padang.
Het is een moerasgewas, dat op sterk bewaterde sawah’s
gekweekt wordt. Voor de cultuur in Kedoe vergelijke men de
beschrijving van Dr. Koorpers. Men onderscheidt „mendong gen-
dah” en „mendong dalem”. De matten, uit deze bies gevlochten,
worden in twee soorten geleverd, sterke en minder sterke. In
Sapoeran worden jaarlijks circa een kwart millioen matten vervaar-
digd, die aan de inlandsche bevolking f 75.000 bruto opleveren;
het materiaal voor deze matten kost f 40.000, zoodat de brutowinst
198
bedraagt f 35.000, dat is ongeveer r cent per uur per arbeider.
Poeroen is de bies, waaruit de tabaksmatten worden gevlochten;
blijkens het verslag van het congres te Soerabaia is de poeroen
afkomstig van Leptronta mucronata Rich. Zij wordt vooral in de omgeving
van Martapoera en Amoentai gekweekt. De tegenwoordige aanplant
is circa 1500 H.A. groot en heeft dus reeds eenige beteekenis. Even-
als mendong is dit een moerasgewas, dat dus veel water noodig heeft.
Per H.A. verkrijgt men materiaal voldoende voor 75oo matten. Als
prijs van de matten op de plaats van aanmaak wordt opgegeven / 5.50
is f 6—- per roo stuks (rgri). De productie van Zuid-Oost Borneo
bedraagt jaarlijks r2l/, millioen stuks. Op het vezelcongres te Soerabaia
meende men, dat de kwaliteit der matten nog wel te verbeteren zoude
zijn. Men concludeerde aldaar omtrent dit vlechtmateriaal, dat het
noodzakelijk is, een juistere verhouding te scheppen tusschen de
bezoldiging van kweekers en vlechters eenerzijds en van tusschen-
handel en exporteurs anderzijds; de belooning van de eersten werd
te karig geacht. Voorts zou het tegenwoordig oogstverband verbetering
behoeven en het bezigen van minderwaardig materiaal belet moeten
worden.
Aangaande het vlechtmateriaal in het algemeen werd op het
congres weinig positiefs medegedeeld.
Van Lematang-llir en van Karang-anjar kwamen verder op de
vezeltentoonstelling te Soerabaia nog matten in van een derde bies,
„welingi”’ genaamd.
(GRONDSTOFFEN VOOR PAPIER.
De eerste cartonnagefabriek in Indië is reeds sedert eenige
jaren aan het werk onder den voortvarenden leider, den heer HEIJMERING
te Soerabaia. Door de oprichting dezer fabriek is eindelijk het
vraagstuk der papierfabricatie in Nederlandsch-Indie een nieuw stadium,
dat van de practijk ingetreden. Evenals over andere vraagstukken van
belang in Indië is ook hierover langen tijd gepraat. De invoer van
papier op Java is aanzienlijk en beweegt zich nog steeds in een stijgende
lijn. Om een denkbeeld van dezen invoer te geven zij vermeld, dat
deze van / 1.450.000 in rgor steeg tot circa 4.5 millioen gulden in
599 Vezelstoffen.
1914. Im 19r5 daalde dit cijfer tot omstreeks 1.5 millioen gulden!).
In de thans werkende papierfabriek wordt rijstestroo en bamboe ver-
werkt, terwijl de heer HeijmeriNG afval van sisal- en manilahennep
eveneens uitnemend geschikt vindt. Alleen drukken hierop de transporten
te veel. Over suikerrietampas was hij minder tevreden. Voor papier-
fabricage geschikte houtsoorten zijn er voldoende op Java, doch de
boomen komen er te zeer verspreid voor.
In een overzicht, in 1916 uitgegeven door de afdeeling „Nijverheid
en Handel’ te Buitenzorg wordt medegedeeld, dat de cartonfabricatie
in Nederlandsch-Indië van steeds minder beteekenis wordt. Een der beide
bestaande fabrieken was toen in liquidatie. De concurrentie van het
ingevoerde product wordt in sterke mate ondervonden.
Er zijn over de geschiktheid van verschillende materialen uit
Nederlandsch-Indië voor de papierfabricage twee belangrijke verhande-
lingen verschenen, waarnaar hier verwezen moet worden?)
Zooals reeds boven opgemerkt, schijnt bamboe voorloopig het
meest aangewezen gewas om in cultuur genomen te worden voor de
papierfabricatie.
1) Papierinvoer in Nederlandsch-Indië in rgr4 (in duizendtallen guldens) uit:
Nederlands ee eee Nd el AD er Ee 2.176
Bngelanden ss Me vee neden Peene en Met Take ene 520
Duitschland suerte SRM et ere AE ne ea re ES 311
Eranknij kele APdend he Es eet neet NA HRe en De 13
HEN ers NERI EEE EN ME BCE ER 53
OOSten ri Mete ee heben EEEN 161
Mereeni sclenS Gaten men AE 20
BEna der BEN ENA ER AED EME OE Alt 202
SIDSAPOLE ved dr ree EN ene 6rs
Ong kono Regen Nr Leelee 248
Chn ED ND EEG) en ed ole aak Cene 210
VEER en & lolo Motegi or BEAN ENEN Oe 50
AUS tralie eeen De MN PN es NN 96
2E G. Havik: Verslag van een onderzoek van enkele grondstoffen voor de
halfstoffen- en papierfabricatie op Java. Zeysmannia 1910.
E. L. SELLEGER; Studiën over Nederlandsch-Indische Vezelstoffen. Bulletin van
het Koloniaal Museum te Haarlem No. 31 (1go4) met vier uitslaande platen.
Jee
… TM y
l Ee - h Lied
b Ged sat”
VA r esse MAREI dns hie sfh8
dhr 4 mdk fr: NP
. '
EE kJ Hit EUN
TIE PA : B ant
od
: he his
hat ve
‘
; N ú v>/
bs Der
C. J. VAN LOOKEREN CAMPAGNE
IEN SEO MED:
ALGEMEEN GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT … …
ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER INDIGOLEVERENDE PLANTEN EN
BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE IÍNDIGOFERA'S.
OVERZICHT VAN DE PRODUCTIE EN DEN HANDEL.
BESTANDDEELEN, SYNTHESE, EIGENSCHAPPEN EN BEOORDEELING
GESCHIEDENIS VAN DE JAVA-INDIGO-CULTUUR …
DEsTEGENWOORDIGE CULRUURWOPSIJKVA tet ven aen Wk
ÍNDIGOBEREIDING eee ae or OA
a. Uit planten der Guatemalasoort
0. Uitsplantenrden Natalsootts … se
THEORIE VAN DE INDIGO-FABRIKATIE EN ONDERZOEKINGEN OVER INDIGO
ISDIEOSALSYKLEURS TOENE Meuk eee Ee se 0e
IETTERATUUR Steen EE A Ot A il
657
660
Fig. 184. Natal-Indigo.
Indigo,
Algemeen geschiedkundig Overzicht. *)
De Aziatische volkeren moeten sinds overoude tijden met het
gebruik van de indigo bekend zijn geweest. De T'yriërs, Carthagers
en Romeinen haalden deze verfstof uit Azië en wisten ze toe te passen,
zonder echter haar oorsprong of wezenlijken aard te vermoeden.
Sommigen meenden, dat zij, evenals de gomsoorten, een product van
uitzweeting was en met klei tot koekjes gevormd werd; anderen
beschouwden haar als een kostbaar metaal.
Reeds Primus beschreef de indigo en wel als een blauwe, in het
purper loopende kleurstof, die men door sublimatie uit het in den
handel voorkomende product zuiver kon afzonderen. De aloude naam
pigmentum indicum, dien zij in Europa ontving, laat geen twijfel
aangaande het vaderland over, en in Azië moet men dus niet alleen
het kleurende beginsel in de indigoplanten ontdekt hebben, maar de
verfstof ook al vroeg hebben leeren afzonderen. Marco Poro (13e eeuw)
maakte na zijne reis in Indië gewag van de „endego”. Vóórdat de
ontdekkingsreizen op het einde van de r5e eeuw, de nieuwe handels-
wegen geopend hadden, werd de indigo over de golf van Oman door
Perzië en Syrië of langs de Roode Zee door Egypte van Azië naar
Europa overgebracht. In een tarief van Marseille, van het jaar 1228,
komt de indigo van Bagdad voor.
Aanvankelijk werd de indigo in Europa alleen bij kleine hoeveel-
heden gebruikt tot versterking van de kleur van de pastel (/Zsatzs
Linctoria, een Crucifeer), die men ook weede (Duitsch waid) noemde,
en wier aanplant gedurende vele eeuwen reeds een bloeienden tak
van cultuur in Duitschland (Thüringen), Frankrijk (Languedoc en
Provence), Italië en in Engeland uitmaakte.
Tegen het einde der 16e eeuw hadden de ververs echter reeds
de grootere voortreffelijkheid van de indigo als verfstof leeren waar-
1) Dit historische gedeelte is grootendeels ontleend aan den zen druk der O1. Cultures.
606
deeren. Niet alleen was de kleur fraaier en standvastiger, maar ook
werd de toepassing van de indigo veel minder kostbaar dan die van
pastel bevonden.
In de Nederlanden hadden de ververijen van binnen- en buiten-
landsche stoffen reeds een groote vermaardheid verworven en de
Nederlanders brachten van hunne eerste reizen naar Indië de vreemde
kleurstof mede, die nu spoedig een belangrijk handelsartikel werd. In
1604 brachten particulieren een partijtje te Vlissingen aan, maar in
1631 ontving de Oost-Indische Compagnie reeds ín drie aanvoeren
voor eene waarde van een half millioen gulden. Men kon nu ook de
ververijen in andere landen voorzien en de handel ín indigo verzekerde
den Hollanders goede winsten. In 1650 verkocht de Compagnie 67,493 &
voor 160,516 en in 165r 702,16 W voor 126,442 gulden.
Geen wonder, dat de waarde van de pastel door de nieuwe,
zooveel krachtigere en fraaiere verfstof ernstig bedreigd werd en haar
cultuur feitelijk haar recht van bestaan ging verliezen. Evenmin kan
het verwonderen, dat met hand en tand voor haar behoud door
belanghebbenden werd gestreden. Hiertoe behoorden in Frankrijk de
aanzienlijksten en meest gefortuneerden en in Duitschland de steden
Erfurt, Gotha, Langensalza, Tennstadt en Arnstadt, welke sedert drie
eeuwen in zoo hooge mate de centraalpunten van den pastelhandel
uitmaakten, dat zij algemeen als „de vijf waidsteden’’ bekend stonden
en men de handelaren als „waidheeren” onderscheidde.
In r598 werd dan ook het gebruik van indigo in Frankrijk
verboden en toen het verbod onvoldoende bleek, stelde HeNprikK IV
de doodstraf op de overtreding van dit verbod. Corgerr trok. die
ordonnantiën in en stond de toepassing van indigo toe onder de
voorwaarde, dat men ze met pastel vermengde.
Eerst in 1737 werden alle belemmerende bepalingen opgeheven
en begonnen de Franschen zelven op St. Domingo indigo te telen
en te fabriceeren.
In Duitschland was de tegenwerking niet geringer. Keizer Ruporr
verbood in 1607 het gebruik op straffe van boete en verbeurdverklaring.
In r6so dreigde de Keurvorst van Saksen met de doodstraf. De
magistraat van Neurenberg noemde indigo „des duivels verfstof.
Niets mocht baten. In r629 plantte men in Thüringen nog slechts
ren 300 in den tijd van bloei. Beschermende
Q
be]
op 5o plaatsen pastel, te
nd ne
607 Indigo.
bepalingen konden de inheemsche kleurstof niet meer redden. De
Hollanders gingen voort indigo uit Indië te halen, die te gebruiken en
zooveel mogelijk te verbreiden. De Franschen voerden de cultuur op
Haiti in; de Spanjaarden begonnen haar in Guatemala, de Engelschen
op Jamaïca en in Zuid-Carolina.
Later dan de Hollanders, de Franschen en de Duitschers maakten
de Engelschen van de indigo gebruik. Reden hiervan was, dat zij
hun lakens en stoffen in de Nederlanden plachten te laten verven.
Onder ErisaBerH's regeering in 1581, werd in de verordeningen op
de ververijen het eerst van indigo gesproken. Men mengde haar met
de pastel. In 1608 verkreeg een Engelsch onderdaan van zijn Koning
het uitsluitende recht tot verven in Engeland. Dit privilegie, dat met
een verbod voortaan lakens en stoffen ter verving uit te voeren gepaard
ging, benadeelde de Engelsche wevers ten slotte in die mate, dat de
Koning den uitvoer naar Holland weder moest toestaan.
Het duurde niet lang, of men noemde in Engeland de indigo
schadelijk voor de gezondheid — weinig minder dan een vergif. Een
parlements-acte verbood het verdere gebruik in het belang van de hygiène
en die acte werd eerst in 1660 ingetrokken, toen Karel IT verplicht
was Belgische ververs naar Engeland te ontbieden, ten einde onder-
richt in het gebruik van de indigo te geven. In 1664 begon de
Engelsche Oost-Indische Compagnie aanzienlijke partijen indigo uit
Vóór-Indië aan te voeren.
Had Portugal in de 16de eeuw nog den alleenhandel op [ndië en
trachtte men de plaatsen van voortbrenging voor de Hollanders geheim
te houden, deze wisten, door de Spaansche politiek gedwongen, de
goede wegen te ontdekken en zich rechtstreeks te voorzien. JAN HuyceN
VAN LiINscHoreN, die gedurende 1593/96 een ontdekkingstocht volbracht,
gewaagde van den „color indicus” of „anil’, die men van Macao
uitvoerde.
Aan de Nederlanders is de indigo hare algemeene toepassing
verschuldigd. In de Hollandsche fabrieken nam het indigo-gebruik
snel toe en men bekommerde zich in dat land niet om de belemmerende
verordeningen elders, dacht er zelfs niet aan ze met een belasting op den
invoer van pastel te beantwoorden. Trouw aan de beginselen van vrije
beweging, liet men de indigo haar eigen weg zoeken en de superioriteit
van deze kleurstof baande dien weg gemakkelijk; de pastel moest het
608
in dien strijd verliezen en voor de uitheemsche mededingster wijken.
Toen in het begin der vorige eeuw het Continentale stelsel den
overzeeschen handel met Frankrijk bemoeilijkte, kon de indigo niet dan
ongeregeld en bij geringe hoeveelheden in dat rijk beschikbaar komen.
Men moest daarom zijn toevlucht weder tot de pastel nemen en de
cultuur van deze inheemsche plant werd nu door de Fransche regeering
op allerlei wijze aangemoedigd. Men loofde een aanzienlijke premie
uit voor een met indigo overeenkomende kleurstof uit de inheemsche
pastel. Na moeitevolle en kostbare proeven gelukte het uit deze een
zeer middelmatige indigo in kleine hoeveelheid te bereiden. Men was
wel gedwongen, zich hiermede tevreden te stellen, maar nauwelijks
waren de politieke verhoudingen veranderd, of de indigo verdrong
de pastel dadelijk wêer. Sedert wordt deze op kleine schaal nog in
Languedoc en Normandië geteeld en in vereeniging met indigo toegepast.
Eeuwen lang heeft de indigo zich als een der belangrijkste en
meest standvastige plantaardige kleurstoffen weten te handhaven. Zij is
een artikel van uitgebreiden handel geworden, en hoezeer de planten-
indigo thans ook in belangrijkheid afgenomen, houdt nu nog in ver-
schillende streken een vrij talrijke bevolking zich met de cultuur en
bereiding van die kleurstof bezig.
Voor de Indische landen van productie was zij geworden wat de
meekrap voor Nederland, Frankrijk en andere Europeesche Staten was.
Is de meekrap verdrongen door de kunstmatige verfstoffen, die men
uit anthraceen bereidt, sinds jaren heeft de wetenschap getracht langs
synthetischen weg ook indigotine voort te brengen, en dit streven
is met zoo goeden uitslag bekroond, dat door de fabriekmatige bereiding
van synthetische indigo de plantaardige indigo steeds meer aan be-
teekenis heeft verloren.
Door den in 1914 begonnen wereldoorlog, die eene sterke prijsstijging
ten gevolge had, heeft eene vrij belangrijke opleving van de cultuur
in Britsch-Indië plaats gehad en mocht na den vrede de prijs van de
synthetische indigo nog enkele jaren hoog blijven, dan is het te ver-
wachten, dat de productievermeerdering voorloopig zal stand houden.
Op Java had de prijsstijging slechts geringe toename der cultuur op
reeds bestaande ondernemingen ten gevolge.
ar ke ee
Indigo.
Algemeene Opmerkingen over Indigoleverende Planten
en Botanische Beschrijving van de Indigofera’s.
Op Java wordt indigo uitsluitend uit Zzdzgofera-soorten gewonnen,
die overigens ook in andere streken nagenoeg alle planten-indigo
leveren. Op Sumatra en vermoedelijk ook in Birma en enkele andere
streken van Britsch-Indië werd vroeger en wordt wellicht nog een
weinig indigo uit de bladeren van Marsdenta tinctoria en misschien
nog eene andere Marsdenza-soort bereid. De Marsdenza's behooren tot
de familie der Asc/epzaceeën. De Sumatraansche, aldaar taroem akar
genaamd, is o.a. in N. O. Himalaija inheemsch. Zij is een overblijvende
klimmende heester, met bladeren van + ro c.M. lang, door afleggers
of stekken voortgeteeld.
In China, Japan en Kaukasië weet men uit Po/ygonum-soorten
indigo te bereiden. Met Polygonum tinctortum Lour, een éénjarig, vrij
hoog opschietend, uit China afkomstig gewas zijn vroeger ook in Europa
uitgebreide proeven genomen |), vooral in Frankrijk en Oostenrijk,
waar men wel geslaagd is, er bruikbare indigo uit te bereiden, maar
te weinig om de cultuur rendabel te maken. Het is daarom bij proef-
nemingen gebleven en ook in de toekomst is van indigobereiding uit
planten in Europa geen heil te verwachten.
I) De toenmalige directeur van ’s.Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, Dr. A. NUMAN,
nam omstreeks 1839 ook proeven met indigobereiding uit Polygonum tinctorium. Hij
deelde de resultaten mede op de vergadering van het Kon. Ned. Instituut van Weten-
schappen van 28 Maart 1840.
Van 5 K.G. bladeren verkreeg hij 25 G. verfstof.
Zijne conclusies waren:
10, dat de plant in ons land welig groeit, hoewel het onzeker is, dat zij hier rijp
zaad zal voortbrengen (hetgeen intusschen aan schrijver gelukt is), en
20, dat zij eene kleurstof bevat, welke met de gewone indigo veel overeenkomst
heeft, en wellicht evenals deze, als blauwe verfstof kan worden gebezigd.
De door NuMmaN verkregen hoeveelheid, was niet groot genoeg om er mede te
verven, zoodat de proefnemer niet beslist kon zeggen of de verfstof inderdaad indigo was.
Deer II
610
Hoewel niet direct voor indigobereiding, maar wel voor blauw-
verven, was, zooals reeds is medegedeeld, de weede (Jsatzs Zouctorza L.)
in vroegere jaren in Europa van de grootste beteekenis. Het is een
kruidachtige, lage, eene wortelrozet vormende, overblijvende Crucifeer
met gele bloemen, rondom gevleugelde, sponsachtige, hangende vruchten
en smalle, langwerpig-lancetvormige, bleekgroene, circa 25 c.M. lange
bladeren, inheemsch in Centraal Azië, M. en Z. Europa. Evenals
van eene andere Zsafis-soort, namelijk Zsatis a/prna, die in Italië en
Dauphiné voorkomt, kan men indigo uit de bladeren maken. Dit is o.a.
gebleken, toen ten tijde van het Continentale Stelsel door NArPorEoN
een prijs van 500.000 frs. voor eene voordeelige bereidingswijze van
indigo uit weedebladeren werd uitgeloofd. Men’ heeft er toen zeer
bruikbare indigo uit bereid, maar in te kleine hoeveelheid om deze
bereidingswijze rendabel te maken. Ook in Oostenrijk heeft men zich
in dien tijd moeite gegeven, indigo uit weedebladeren te bereiden.
Dr. HeinricH ontving van keizer Frans Il voor de door hem gevonden
methode 5o,ooo fl.
Tegenwoordig wordt de weede alleen nog verbouwd om ter
oplossing van de indigo bij de zoogenaamde „weedekuip” voor wol-
ververij als middel te dienen om de reduceerende gisting te bevorderen.
Men gebruikt de weede of pastel dan in den vorm van z.g. „Kugelwaid”,
d.w.z. de bladeren snel gedroogd, fijn gemaakt, bevochtigd, gegist,
tot ballen gekneed en in de open lucht gedroogd.
Van de andere planten }), waaruit indigo kan worden bereid,
verdienen nog genoemd te worden Wyghtia tenctoria (Nerium tinctorum),
familie Apocynaceëen, in Vóór-Indië Palaindigo genaamd en Zonchocarpus
cyanescens, familie Paptlionaceeën, eene klimplant, in Soedan, Sierra
Leona en N. Nigeria, volgens A. G. PERKIN voor indigobereiding in
gebruik. De bladeren van eerstgenoemde plant heeten indigo van
goede kwaliteit te leveren; de beroemde kenner van de Indische planten-
wereld Dr. RoxBureu beveelt ze voor indigobereiding aan.
(Ook uit sommige dierlijke zelfstandigheden heeft men indigo
kunnen afscheiden, in de eerste plaats uit urine, vooral bij chronische
darmontsteking, cholera infantum en tuberculose. De indigo vormt zich
dan uit indoxylzwavelzure kali).
1) Men vindt zulke planten o.a. genoemd in H. Moriscu, Botanische Beobachtungen
auf Java. Weber die sogenannte Indigogährung und neue Indigopflanzen. Wien, 1898.
to tte
Ee
a,
611 Indigo.
Zooals wij zagen, wordt de in den handel voorkomende natuurlijke
(plantaardige) indigo uit de bladeren van verschillende /dzg0fera-soorten
gewonnen. Dit geslacht behoort tot de Papz/zonacceën, familie der
Legumrtnosen. Dr. Borrrace geeft er in de Handleiding tot de kennis
der flora van Ned. Indië de volgende beschrijving van:
Kelk klein, breed, schuin; tanden of lobben min of meer gelijk
of de onderste het langst. Vlaeje ei- of cirkelvormig, zittend of in een
nagel versmald; vleugels langwerpig, een weinig met de kiel samen-
hangend; kiel opgericht, stomp of toegespitst, aan elken kant met eene
bult of meestal gespoord. Meeldraad tegenover het vlagje vrij van de
basis af, de overige meeldraden tot eene dunne. lang blijvende buis
vergroeid; helmknoppen éénvorimig, met een kliervormig helmbindsel
aan den top. Eierstok zittend of bijna zittend, soms met r—z2, doch
meestal met vele eitjes; stijl onbehaard; stempel knop- of penseelvormig.
Peul bolvormig, langwerpig of lijnvormig, recht, boogsgewijze gekromd
of zelden spiraalvormig, folrond, vier- of driekantig of plat-samengedrukt,
van binnen met schotten tusschen de zaden. Zaden bolvormig, cylindrisch
en aan weerskanten afgeknot, samengedrukt of teerlingvormig, zonder
kiempropje; kiemworteltje meestal knodsvormig.
Kruiden, halfheesters of heesters, min of meer bedekt met aange-
drukte, in het midden vastgehechte haren (eigenlijk vorkswijs vertakte
haren met in elkanders verlengde vallende takken), waartusschen zich
soms eene viltachtige bekleeding of losse lange haren bevinden. Bladeren
onevengevind of driebladig gevind of zelden handvormig samengesteld,
soms 1-bladig of enkelvoudig ; blaadjes gaafrandig, soms met steunblaadjes
aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet meestal klein, borstel-
vormig, met den bladsteel kort vergroeid. Bloemen meestal rose of
purper, in okselstandige trossen of aren, waaraan zij gesteeld of zittend,
elk in den oksel van een spoedig afvallend schutblad zijn geplaatst;
schutblaadjes ontbrekend. Vlagje dikwijls Tang blijvend; vleugels en
kiel spoedig afvallend. (Aantal soorten omstreeks 220, door de warme
gewesten van beide halfronden wijd verspreid, zeer talrijk in tropisch
en Zuid-Afrika. Voor Britsch-Indië wordt een qo-tal opgegeven, voor
Nederlandsch-Indië 20. Vele /udigofera-soorten hebben een zeer groot
verspreidingsgebied.)
Slechts enkele van de bekende /udzgo fera-soorten zijn voor indigo-
bereiding geschikt. Sommige, zooals de hier te lande als sierplant
612
wel voorkomende 4. dosva, leveren in het geheel geen indigo. Van
1 galegoïdes werd te Buitenzorg bevonden, dat de bladeren met water
gedistilleerd blauwzuur en aetherische bittere amandelolie gaven. Van
sommige soorten worden in Eng. Indië, vooral in tijden van honger-
snood, de fijngemalen, in brood gebakken zaden gegeten, van sommige
ook de bloemen, terwijl aldaar de jonge twijgen van enkele voor
veevoedsel gebruikt worden.
De Zudigofera-soorten, waaruit de plantaardige indigo in hoofdzaak
wordt verkregen, zijn:
Fig. 185. Twee rijen Natal-Indigo-planten.
Indigofera Sumatrana Gaertn., Indtgofera oligosperma D.C? (z.g.
Guatemala-indigo of in het Javaansch tom Pressie !); Natal-indigo of
tom Natal (/. arrecta Hoechst), [. ant! L. (op Java Tjantik genaamd)
en de stekindigo (Mal. taroem kembang).
Neemt men als type de bekende Natal-indigo van Java, in Zuid-
Afrika inheemsch, dan kan deze in het kort aldus worden beschreven:
1) De Javanen meenden, dat deze indigosoort uit Perzië afkomstig was,
QRaghava Fao-del,
Fig. 186. Natalindigo (Zndigofera arrecta Hoechst).
1. Bloeiende tak, 2. Bloeiwijze, 3. Rijp peultje, 4. Bloem in knop, aangevende
de plaatsing van meeldraden en stamper, 5. Geopende bloem, 6. Uitgebloeide bloem,
7. Kiel van boven gezien, 8. Halve kiel op zij gezien, g. Stand van de blaadjes
’s middags, ro. ‘smorgens vroeg, rr. ‘snachts. (Overgenomen uit Bulletin No. 51 van
het Agricultural Research Institute, Pusa).
614
Een heester, die eene hoogte bereikt van ongeveer 2 M., met slanke
onbehaarde takken. De 7—10 cM. lange, onevengevinde bladeren
staan op circa 2 à 3 cM. afstand spiraalsgewijze om den stengel en
zijn aan hun voet van borstelvormige steunblaadjes voorzien. De
gaafrandige, fijn behaarde enkele blaadjes zijn ongeveer 3 cM. lang
en staan meestal in 8 paren met een eindblaadje aan de hoofdspil.
De kleine, kortgesteelde, vlinderbloemige, rozeroode bloempjes staan in
trossen van circa 4 cM. lengte in de oksels der bladeren. De gele of
donkerbruine peultjes zijn ongeveer 2 cM. lang en 2 mM. dik, recht,
rolrond, onbehaard en springen met twee kleppen open. Zij bevatten
gemiddeld 8 donker gekleurde, met schotten van elkander gescheiden
hoekige zaden ter grootte van 1 à 2 mM.
De genoemde Zudtgoferd's zijn het gemakkelijkst te onderscheiden
door middel van de lengte en den vorm der peulen en de kleur, het
aantal, en den vorm der zaden.
De Zudigofera Sumatrana, in O-Indië ook in het wild voorkomend,
heeft circa 21/j cM. lange, min of meer sikkelvormige peulen met
ongeveer 8 geelgekleurde zaden. De /. o/zgosperma, in Midden-Amerika
inheemsch, heeft korte, rechte, circa r cM. lange peultjes met 2 Àà 3
lichtgeel gekleurde, hoekige zaden. De 7. ant/ uit Midden- en Zuid-
Amerika, op Java in het wild voorkomend, heeft sterk gekromde,
1 cM. lange peultjes met ongeveer 5 donkere zaadkorrels. De peultjes
van de stekindieo (die door stekken wordt voortgeplant), waarvan de
zaden nooit tot rijpheid komen, evenals ook het verdere voorkomen
van de plant, doen het meest aan die van de anilsoort denken.
Wat verder het uiterlijke voorkomen van deze /ud:gofera's betreft,
zoo kenmerkt zich dat van de /. auz/ door de sterke ontwikkeling van
stengel en takken, dat van de Natal (arsvcfa) door bladrijkdom en
het meer intensief groen van de bladeren, dat van de Guatemala
(oligosperma) door het geelgroene van de bladeren, en dat van de
Sumatrana door de sterkere vertakking van den stengel, het kleiner
blijven van de plant en de blauwgroene kleur der blaadjes.
Bij te Wageningen genomen proeven !) is gebleken, dat de Natal-
indigo in Nederland op dezelfde wijze als tabak, door overplanting uit
IJ Zie Orgaan der Vereeniging van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool, Februari
rgor. De teelt van enkele tropische cultuurgewassen enz, door C. J. v. L. (CS
be
615 Indigo.
een broeibak, op een beschutte plaats in den vollen grond met succès
kan worden geteeld. Met de andere voor indigobereiding geteelde
Indigofera's, die in warmere streken dan de Natalindigo thuis behooren,
is dit niet het geval.
Van de genoemde /udzgofera-soorten bestaan variëteiten. Van de
Natal-indigo komt op Java o.a. eene variëteit voor, die zich onder-
scheidt door grooter blad en de eigenschap, dat de bladeren zich
‘savonds vroeger en dichter sluiten dan bij de gewone Natal!) en
verder vindt men er variëteiten met groene en roodbruine stengels.
In Voor-Indië vonden ArBErrT HowaArp en GABRIELLE L. C. HowarD
bij hunne onderzoekingen aan het „Agricultural Research Institute”,
Pusa bij Natalindigo, waarvan het zaad uit Java was betrokken,
variëteiten, die zich onderscheiden door de kleur van den stengel
(groen, rood of tusschenkleur) bloeitijd, groeihabitus, grootte der
bladeren, snelheid van groei en met een meer of minder diep wortelstelsel.
Het ontstaan dezer variëteiten is ten deele daaraan toe te schrijven,
dat de bloemen van de indigo op Arwisbestwiving door insecten zijn
aangewezen.
Van Indigofera Sumatrana, de soort, die in Br-Indië naast de
Natal geteeld wordt, bestaat eene variëteit met lichter gekleurde,
groote zaadkorrels en iets grootere blaadjes, die langs den Ganges
en in andere laaglanden van Britsch-Indië geteeld wordt.
In vroegeren tijd onderscheidde men op Java de Zaroem kembang,
die door stekken werd voortgeteeld van de faroem kajoe, waarvan de
voortplanting door zaden geschiedde.
1) Het zich tegen elkaar vouwen der blaadjes na het ondergaan der zon is een
eigenschap van vele Papilionaceeën met gevinde bladeren.
Overzicht van de Productie en den Handel.
Britsch-Indië is van oudsher het land geweest, dat de grootste
hoeveelheid plantaardige indigo voor de Europeesche markt heeft ge-
produceerd en dit ook nu nog doet !).
In 1895 bedroeg de productie 9.515.000 K.G., in rgrr/r2 was
deze gedaald tot 973.000 K.G. Toen door den in 1914 begonnen oorlog
de indigoprijzen tot het vijfvoudige van vóór den oorlog stegen, gaf
dit aanleiding tot uitbreiding der cultuur, zoodat in 1915/16 de productie
tot circa 1.956.000 K.G. steeg en deze voor 1916/17 geraamd is
op 3.820.000 K.G., verdeeld als volgt: Bihar en Orissa 548.640
K.G., Madras 2.032.000 K.G., Punjab 355.600 K.G., Vereenigde
Provinciën 812.800 K.G., Bombay en Sind 60,960 K.G. en Bengalen
I0.160 K.G.
De waarde van Bengaalindigo bedroeg einde 1gro circa 3 sh.
per Eng. pond met een gehalte van circa 60 pCt. indigotine.
Na de Britsch-Indische is van de plantaardige de Java-indigo
de belangrijkste, waartoe de fyunere Kwaliteit, hoog gehalte bij zacht-
heid en „fijnheid van deeg” van de laatste meer dan de kwantiteit
bijdraagt.
De jaarlijksche producties van Java-indigo, die voor uitvoer is
bestemd, bedragen volgens de officieele statistiek van 1899 t/m. 1914 2):
1) Terwijl tegenwoordig Calcutta en Madras de belangrijkste uitvoerhavens zijn,
was het centrum van de indigocultuur voorheen in het westelijk gedeelte van Voor-Indië
gelegen. De Engelsche Oost-Indische Compagnie verkreeg van 1664— 1694 meer dan
een millioen pond van de havenplaatsen Bombay en Surat en een half millioen van
Ahmadabad. In de 18de eeuw ging de indigocultuur aldaar achteruit. Deze had toen
veel te lijden door de concurrentie van Midden-Amerika en aan het einde van die eeuw
door de Bengaalindigo. De Engelsche Oost-Indische Compagnie liet toen zelfs ter
bevordering van de cultuur in Bengalen planters uit West-Indië komen.
2) De staat is ontleend aan de „Jaarcijfers voor het koninkrijk der Nederlanden”,
1915. De daarin voorkomende cijfers voor 1915 en 1916 zijn niet overgenomen omdat
deze vermoedelijk niet juist zijn. Wellicht is ook het cijfer van 1gr4 iets te hoog.
617 Indigo.
eggen 6700: ICG: Toor pa sn 4 nr ZOOO KEG:
TOOOMEN EREN NSS OOO L's, LOOS ATO MOTOH PS,
GOOR NEN LAS HOOONNG, loog» Npataiknie: 66.000 „
LOOR MN 4 O4TOOO: ME, KOLOM AER verler. 54-000 „
MOOZRPIM AEN CADATIOOO' Mt Korra sat zet 62:000nn
KOOAMENPREL 105 / DAOG ZOOO 2111, EO an ser int 69.000 „
Oe AU NAE 5 10,06 GNS vo mstteraheturedatbsoor 5
KOOOIMAINEE NEDA TOO O0Ok “1, KORAN ME At -O00 115
Het gehalte van deze indigo bedraagt meestal circa 75 %/ indigotine.
Volgens eene door de Heeren CANTZLAAR & SCHALKWIJK te
Rotterdam versterkte opgave, bedroegen de noteeringen van Goed-middel
Java-indigo per A. pond van 1887 t/m. 1917:
Cent Cent
Bet 1 Aen 202060 OON ee RER adat 0 200
TOO eden nde Ee, LOS AE AEEA, 175
EOS KAR UT MT GO S280 Toob Ark IGE 250
ESGONEWE ER UO 60 KOOTEN ah EE 280
BSE VA DE KP ILION 1908 je 250
FO AE Good OOR MET ARE 270
ROO EN SATO Á25 IQIO … 325
BOGEN 1 OAT DODEN NA GENE 5 220
Lierde vice ale ne) hg FOTA PRE MU DSELO
DOGON NEN 60 LOR A MULDER REI O280
1897 . 265— 310 IQI4 Jan./Aug. 200—275 C.; Sept.
BOOM en de IR 240 300—550 c.; Oct./Nov. 550— 600
RSOOR A Nr 215—275 c.; Dec. 6oo—g5o C.
OOORTR Ree EE O0 OBR OO KOOONEE
KOOTMAMEEND EE HAPE 260 IQ1Ó6 waarde ca. 800—850 c. ) Enge-
EE MR RA Gott 250 OET MN gg er fand
Dode id 270
Volgens bovenstaande cijfers is de uitvoer van Java-indigo van
1899 af aanvankelijk langzaam en daarna snel afgenomen om in 1910
nog geen tiende deel van die van 1goo te bedragen.
De stijging van den uitvoer in het jaar 1914 is niet het gevolg
618
van uitbreiding van de aanplantingen, maar aan de enorme prijsstijging
door den oorlog toe te schrijven, waardoor alle indigo, die maar eenigszins
voor uitvoer in aanmerking kwam, somtijds ongedroogd, werd uitgevoerd.
Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat onder de in dat jaar uitgevoerde
begrepen is synthetische, die vroeger ingevoerd, nu weer werd uitgevoerd.
Tot 1906 is de vermindering van productie en uitvoer grootendeels
aan de daling van de prijzen toe te schrijven. Daarna zijn de prijzen
weer een weinig gestegen zonder dat dit heeft kunnen verhinderen,
dat de productiecijfers zijn blijven dalen. De meeste indigoplanters
oordeelden het voordeeliger de indigocultuur te vervangen door die
van tabak of suikerriet, zelfs toen de prijzen weer iets beter werden.
De daling van de indigo-prijzen van 1896 af is toe te schrijven
aan de concurrentie van de synthetische indigo, hoofdzakelijk door het
zoogenaamde „Indigorein’ van de Badische Anilin- und Sodafabrik te
Ludwigshafen a/R., door de indigo van de Farbwerke vorm. Meister
Lvcrus u. BrünrinG in Höchst a/M. en door die van de chemische
fabriek HeijpeN—Raprreur te Bazel. Terwijl in 1897 in het Duitsche
tolgebied nog goo.5oo K.G. meer in- dan uitgevoerd werd, was ín 19oo de
uitvoer 1.308.500 K.G. meer en in rgro bedroeg de uitvoer 15.57 2.000 K.G.,
welke gewichtshoeveelheden betrekking hebben op deegvorm van 20 0/o.
Opmerkelijk is dat in rgrtr de waarde van Java-indigo per unit
ruim het dubbele was van het „Indigorein”. Java-indigo, welke steeds
min of meer een fancy-soort was, was dat toen geheel geworden en
de prijzen waren geheel onafhankelijk van kunstmatige indigo. De
waarde van Java-indigo van prima kwaliteit met 75 0, indigotine
stellende op f/3.50 per Wy K.G., kwam de unit per \/y K.G. uit op
49/5 cent, tegen 21/, cent voor het Indigorein, dat toen M. 1.5o per
K.G. van 200/, noteerde.
Kort vóór de in rgry4 begonnen oorlog, schrijven de Heeren
CANTZLAAR & ScHaALKWIJK, was de natuur-indigo reeds grootendeels
door de synthetische verdrongen. Synthetische indigo werd vóór den
oorlog aangeboden tot Mk. 1.30 per K.G. van 20 0 of 1.95 cent per
unit per }/, K.G. Op deze basis zou natuurlijke indigo van 70 /)
indigotine niet hooger dan ca. 135 c. mogen kosten. Hoewel de moge-
lijkheid van verlaging der productiekosten van natuur-indigo niet
uitgesloten is, komt het den Heer ScrarkwijK voor, dat er niet
genoeg kans op verwezenlijking is, om na den oorlog op een voortbestaan
dn len de
el
L
619 Indigo.
der cultuur op eenigszins loonende basis te kunnen vertrouwen.
Door de afsluiting van Engeland en Frankrijk voor synthetische
indigo ontstond daar gedurende den oorlog groote vraag naar natuurlijke
kleurstoffen. Wel trachtte men door het fabriceeren en het oprichten
van nieuwe fabrieken tot fabricatie van synthetische kleurstoffen, te
voorzien in de behoefte, doch dit had natuurlijk geen dadelijke uit-
werking en er ontstond een ware kleurstoffen-nood. Indigo, welke vóór
den oorlog moeilijk verkoopbaar -was tot 18o à 200 c. per 1/ K.G.,
werd meerendeels door Engeland betaald met zelfs f 1o.5o! Verschillende
directe verschepingen van Java naar Engeland hadden plaats; in 1916
is de vraag naar Java-indigo verminderd — een gevolg van de meerdere
productie van Bengalen en ook van fabrikatie van synthetische kleur-
stoffen in Engeland en Amerika. De nog bestaande indigo-fabrieken op
Java konden van deze hooge prijzen gelukkig profiteeren; uitbreiding der
cultuur had echter alleen hier en daar bij reeds bestaande ondernemingen
plaats, daar alles afhing van den duur van den oorlog, en het daarom
niet geraden was nieuwe ondernemingen te beginnen, te meer omdat
de productie van kunstmatige indigo door de fabrikatie in Engeland,
Frankrijk en Amerika na den oorlog belangrijk zal zijn uitgebreid.
De „Bengaalindigo” wordt, na meestal eerst op de markt te
Calcutta in de tweede hand te zijn overgegaan, voor het grootste gedeelte
op de Londensche markt verhandeld. De verkoopen van de Java-indigo
geschieden voor een gedeelte te Semarang en verder te Rotterdam en
te Amsterdam. In rgro verdeelde zich de aanvoer van 694 kisten van netto
60 à 7o K.G. in Rotterdam en Amsterdam over 358 kisten te Rotterdam
en 336 te Amsterdam. In 1899 was de aanvoer nog 4079 kisten,
waarvan 1787 kisten te Rotterdam en 2292 te Amsterdam aankwamen.
In 1916 was deze gedaald tot totaal 16 kisten, niet omdat de productie
sedert rgro was achteruitgegaan, maar omdat de verkoop grootendeels
direct op Java plaats had, hetgeen aan den oorlogstoestand istoeteschrijven.
Op Java bepaalt zich de indigoproductie voor de Europeesche
markt tegenwoordig hoofdzakelijk tot de Vorstenlanden, terwijl vroeger
uit Kediri en Pekalongan en nog vroeger ook in de residentiën
Madioen, Tegal, Pasoeroean, Rembang en Semarang indigo voor de
Europeesche markt werd bereid.
Volgens een in 1915 ingesteld onderzoek waren er toen 3 onder-
nemingen in de residentie Batavia, te zamen 140 bouws, 11 in de
residentie Soerakarta, te zamen 1902 bouws, 3 in de residentie Djokjakarta,
613 bouws en r in de residentie Pekalongan, so bouws. In rg12 waren
er in Batavia ook 3 met 64 bouws, r2 in Soerakarta met 1562 bouws,
3 in Djokjakarta met roro bouws en geen in Pekalongan.
Niettegenstaande door den wereldoorlog de indigoprijzen enorm
waren gestegen, was de uitbreiding der cultuur gering. Alleen in
Pekalongan is sprake van een nieuwe onderneming, vermoedelijk her-
vatting der cultuur op een vroegere onderneming. Terwijl in Britsch-
Indië de indigocultuur als het gevolg van den oorlog aanmerkelijk
werd uitgebreid, is dit op Java slechts weinig het geval geweest,
hetgeen moet worden toegeschreven aan de hooge prijzen, die ook
voor andere landbouwproducten tijdens den oorlog zijn gemaakt, in
het bijzonder suiker en tabak. Men ging er daarom niet toe over in
plaats daarvan weer indigo te telen. :
Voor de inlandsche markt en voor eigen gebruik vindt men op
Java algemeen indigo-aanplantingen. Deze aanplantingen bedroegen in
1915 in de residentie Batavia r6r bouws, Pekalongan 378, Semarang
848, Banjoemas 49, Djokjakarta rr6, Soerakarta 549, Rembang 296,
Soerabaja 19o, Madoera 205, totaal 2792 bouws tegen 2705 bouws
van de Europeesche cultuur.
De indigo van de inlandsche cultuur, die voor blauwverven en
batikken dient, ondervond ook den invloed van de synthetische indigo,
die vóór den oorlog zelfs op Java werd ingevoerd.
Niet onbelangrijke hoeveelheden indigo, hoewel van mindere kwa-
liteit, werden en worden vermoedelijk nog van Guatemala en Salvador
uitgevoerd en wel in onregelmatige stukken van verschillenden vorm
en verschillende grootte, die in zakken van buffelhuiden, zoogenaamde
ceroenen, van 60—7o K.G. inhoud, in den handel worden gebracht
en op de markten te Londen, Marseille en Hâvre verhandeld.
Streken, waar indigobereiding van eenige beteekenis bestaat, maar
waarvan het product niet in handelsberichten genoemd wordt, zijn:
de Fransche bezittingen in Voor- en Achter-Indië; China, waar Polygonum-
soorten tot indigo worden verwerkt, maar dat meer indigo in- dan
uitvoert; Japan, waar eveneens Polygonwum-soorten gebruikt worden,
maar welk land ook meer invoert (o.a. van Java); de Philippijnen,
Brazilië, Venezuela, Mexico, waar evenals op Java, indigo ook uit
Zndtgofera oligosperma bereid wordt.
Indigo.
Bestanddeelen, Synthese, Eigenschappen en
Beoordeeling van Indigo.
Het hoofdbestanddeel van handelsindigo is indigotine of indigo-
blauw (CigHioN909), die zoowel amorph als gekristalliseerd voorkomt,
en eene donkerblauwe stof met roodachtigen glans uitmaakt.
Gesublimeerd vormt het koperroode, metaalglanzende prisma's.
Het indigoblauw is reukeloos en smakeloos, is in water, alcohol, aether,
alkaliën en verdunde zuren onoplosbaar, doch lost b.v. in chloroform
op. Door alkalische reductiemiddelen wordt het tot indigowit gereduceerd,
en met zwavelzuur vormt het twee sulfonzuren. Van een daarvan,
het disulfonzuur, komen het kalium en natriumzout als indogocarmijn
in den handel.
Indigotine werd in 1875 door NeNekr in zeer geringe hoeveelheid
synthetisch door oxydatie van indol met ozon verkregen en in 1878 door
Prof. Aporr Bayer te München, wien het gelukte isatine kunstmatig
te bereiden, in grootere hoeveelheid langs synthetischen weg bereid. In
188o werd door denzelfden geleerde de bekende synthese van indigotine
uit kaneelzuur bekend gemaakt en gepatenteerd, waardoor het mogelijk
werd (al waren ook de kosten nog te hoog) het product fabriekmatig
te bereiden.
Intusschen zijn nog vele andere methoden gevonden om het
indigoblauw langs synthetischen weg technisch te bereiden, waarvan
twee van Karr HeEUMANN tot de belangrijkste behooren, althans uit
het oogpunt van fabriekmatige bereiding. Beide methoden zijn in
Mei en Juni 189o voor de „Badische Anilin- und Sodafabrik’”
gepatenteerd.
Bij de methode, die oorspronkelijk aanleiding gaf tot de scherpe
concurrentie tusschen de plantaardige en de synthetische indigo, was
anthranilzuur (verkregen uit naphtaline) het uitgangspunt. Dit werd
met chloorazijnzuur in phenylglycíne-o-carbonzuur omgezet, hetwelk
door verhitting met droog kali- of natronhydraat en watervrij calcium-
oxyde in het vacuum in indoxylcarbonzuur of indoxyl zelf werd over-
gevoerd en dit leverde in alkalische oplossing door inwerking van de
zuurstof der lucht de indigo.
Aan deze methode komt tegenwoordig echter slechts een onder-
geschikte beteekenis toe, daar ze bijna geheel verdrongen is door de
andere methode van HeEuMmANN, waarbij phenylglycocol (verkregen door
inwerking van aniline op monochloorazijnzuur of op formaldehyd en
cyaankalium) het uitgangspunt is. Dit wordt met natriumamid of een
ander middel via indoxyl in indigo omgezet. Behalve de uitstekende
opbrengsten, die in de techniek volgens deze methode verkregen
kunnen worden, heeft het laatstgenoemde procédé een groot voor-
deel boven de anthranilzuurmethode, nl. dat als uitgangsmateriaal
inplaats van het, nog steeds niet zeer goedkoope anthranilzuur, de
gemakkelijk in onbeperkte hoeveelheid te verkrijgen aniline gebruikt
wordt.
Naast deze indigosynthesen van HeEUMANN moet eene oudere
synthese (1882) genoemd worden van Baver en Drrwsen. Bij deze wordt
o-nitrobenzaldehyd omgezet in o-nitrophenylmelkzuurketon, waaruit door
inwerking van alkaliën gemakkelijk indigo verkregen wordt. Door de
moeilijkheid om goedkoop o-nitrobenzaldehyd technisch te bereiden,
wordt ook deze methode niet in het groot toegepast; toch vindt het
o-nitrophenylmelkzuurketon, dat in den vorm van zijn bisulfietverbinding
als „Indigozout’ in den handel is, eene beperkte toepassing in de
indigodruk. De oplossing hiervan doet met alkaliloog of door stoomen
op de te verven vezels indigoblauw ontstaan.
Ook de synthese van SANDMEIJER uit isatinanilid heeft na de
verdringing door de natriumamidmethode slechts historische beteekenis
verkregen.
De plantaardige indigo, zooals deze in den handel in kubusvormige
of rechthoekig-prismatische, gepolijste koekjes voorkomt, bevat behalve
indigotine nog: 10. indigorood, waarvan het hoofdbestanddeel zudzruózne
isomeer is met indigotine. Het indigorood lost in alcohol, aether,
ijsazijn enz. tot eene purperroode vloeistof op; 20. zmargoóruin, dat ten
deele uit een mengsel van bruine kleurstoffen bestaat, oplosbaar in
alkaliën; 30. zwdzgolijm, een in zuren oplosbaar mengsel; 40. zouten,
623 Indigo.
bevattende kalk, magnesia, aluinaarde, ijzeroxyde, koolzuur, phosphorzuur
enz.; 50. geringe hoeveelheden in zuren, alkaliën en alcohol onoplosbare
organische stoffen van verschillende herkomst en samenstelling, o.a.
vezelstof (cellulose).
De eigenschappen van de verschillende indigosoorten loopen zeer
uiteen. Zij staan in verband met de soort en de kwaliteit van de planten
en de bereidingswijze, en daar de hoedanigheid der indigoplanten
ten deele van het weder afhankelijk is, heeft de indigoplanter het niet
altijd in de hand, steeds indigo met dezelfde eigenschappen te leveren
Het gehalte aan indigoblauw variëert bij de verschillende indigo-
soorten van 40 tot over de 80 0/,, bedraagt bij superieure indigo
gemiddeld 75° bij middelsoort gemiddeld 65 9/, en bij de inferieure
indigo’s van 40 tot 6o 0/. Het gehalte aan indigorood variëert
ongeveer van 0.5 tot 150/) en dat aan asch van 1 tot ro 0/,.
De waarde voor de ververij hangt hoofdzakelijk van het indigotine-
gehalte af. Voor de meeste doeleinden gedragen de andere bestand-
deelen zich tot zekere grens neutraal, indirubine is eer gunstig dan
ongunstig |). Zeer groote zuiverheid, zooals bij de synthetische indigo,
is slechts bij uitzondering noodig.
De beoordeeling van de waarde van plantaardige indigo geschiedt
ten deele door waarneming met de zintuigen en ten deele door bepaling
van het gehalte aan indigoblauw of ook wel tevens aan indigorood.
Vroeger geschiedde de indigotinebepaling algemeen door na te
gaan, hoeveel van eene bepaalde oplossing van kaliumpermanganaat
noodig was om eene zekere hoeveelheid van de oplossing van de
te onderzoeken indigo in zwavelzuur zóóver te oxydeeren, totdat de
blauwe kleur verdwenen was. Sedert men echter weet, dat het gehalte
aan indigolijm en indigorood niet zonder invloed op het resultaat zijn,
worden deze stoffen wel te voren verwijderd, indigolijm door behandeling
met zuur en indigorood door alcohol of ijsazijn ?).
Colorimetrische methoden, zooals die van wijlen Dr. KorPEsCHAAR,
worden aanbevolen. Bij deze methode Korrrscraar wordt de te onder-
zoeken indigo eerst met ijsazijn gedigereerd om rood en bruin op te
1) Wanneer in de verfkuip de indigo wordt gereduceerd, wordt de induribine ten
deele omgezet in eene stof, die aan de lucht ook indigoblauw geeft.
2) Methode „„FERMAN”.
624
lossen. Het van de oplossing gescheiden blauw wordt met zwavelzuur
gesulfoneerd “en colorimetrisch vergeleken met op dezelfde wijze ge-
sulfoneerde zuivere indigotine. De van het onoplosbaar gebleven blauw
afgefiltreerde oplossing kan dienen om ook het gehalte aan rood te
bepalen. Een aliquoot gedeelte van het filtraat wordt dan bijna geheel
met natron geneutraliseerd, waardoor èn bruin èn rood neerslaan.
Door behandeling van het afgefiltreerde neerslag met natronloog wordt
het bruin opgelost. Het met water uitgewasschen rood wordt in ijsazijn
opgelost en de zoo verkregen oplossing colorimetrisch vergeleken met
eene standaard roodoplossing, uit roodrijke indigo bereid.
Het is gebleken 1), dat ook met voordeel van den spectroscoop voor
de bepaling van blauw en rood in indigo kan worden gebruik gemaakt.
Bij de beoordeeling op het oog is bij de plantaardige indigo de
zachtheid in de eerste plaats van zeer veel belang, vervolgens de
structuur, die niet korrelig mag zijn, en dan de meerdere of mindere
fijnheid van „deeg”. De kleur moet liefst levendig blauw violet of blauw
purper zijn. Dofblauw of zwartachtig en ook stippig is minder gewenscht
en indigo, waarop met den achterkant van den nagel gemakkelijk
eene als koper glanzende streep wordt gemaakt, is veelal hard. Een
veel voorkomend gebrek bij indigo is de zoogenaamde windbreuk,
d. í. vorming van schimmels in het binnenste der indigokoekjes en
daarmede gepaard gaande brokkeligheid. Bij de fijnere indigosoorten
vooral let de handel ook op het formaat der koekjes en de aanwezigheid
van meer of minder gebroken stukken.
De Bengaalindigo onderscheidt zich van de Java-indigo door
een lager gehalte aan indigoblauw en een hooger gehalte aan indigolijm,
indigobruin en aschbestanddeelen en is in verband daarmede meestal
harder en minder fijn van deeg en kleur, zoodat de Java-indigo ge-
middeld veel hoogeren prijs opbrengt dan de Britsch-Indische.
1) Dissertatie van Dr. J. E. TurrekKeN. (Uitg. J. M. N. KAPTEIJN, Leiden).
&
Indigo.
Geschiedenis van de Java-Indigo-Cultuur. *)
Op Java werd de indigo-bereiding waarschijnlijk door de Hindoes
ingevoerd en toen de Hollanders zich aldaar vestigden, werd er reeds
voor eigen gebruik indigo geteeld, van welke gelegenheid de Oost-
Indische Compagnie partij trok, om een nieuw winstgevend artikel voor
de Europeesche markt te kunnen uitvoeren. Reeds in het tractaat, in
1743 met Mataram gesloten, verbond de vorst van dat rijk zich de
indigo-cultuur krachtig te doen voortzetten; de Compagnie zou daartoe
Europeesch personeel tot onderrichting van de Javanen geven, zoo
menigmaal daartoe door den Soesoehoenan verzoek zou worden gedaan.
Het is niet onmogelijk, dat door Europeeschen invloed cultuur
en bereiding in die dagen reeds verbeterd zijn; in elk geval was men
verplicht de voor uitvoer bestemde indigo te drogen, hetgeen voor
eigen consumptie niet noodig was.
Later onder werking van het Cultuurstelsel werd eene industrie
in het leven geroepen, die tot de belangrijkste op Java zou gaan
behooren. Reeds onder Dv Bus was de aanplant van indigo aange-
moedigd. In de Preanger vond men daarom bij het optreden van Van
DEN Boscm reeds 122 indigo-tuinen, welk aantal na het invoeren van
het Cultuurstelsel sterk toenam.
Bij het in werking treden er van moest de bevolking ook voor
den indigo-aanplant hare rijstvelden afstaan en in het genoemde gewest,
en voorts in Cheribon, Tegal, Pekalongan, Bagelen, Banjoemas, Kediri
en Madioen, later ook in Bantam, werden, gewoonlijk door middel
van den arbeid der bevolking, fabrieken opgericht om de op die velden
verkregen grondstof te bewerken. Aanvankelijk volgde de Regeering
het stelsel van groote fabrieken met uitgestrekte aanplantingen van
250 en 350-600 bouws, waardoor aan de bevolking een zware last
1) Ten deele ontleend aan den zen druk der Ol. Cultures.
Dee III. 10
626
werd opgelegd. Want daar bij de indigo-cultuur de wisselbouw gevolgd
werd, zoodat de velden na den afgeloopen oogst aan de bevolking
werden teruggegeven Ì) om weder met rijst te worden beplant en
andere velden bij de cultuur werden ingedeeld, gebeurde het vaak,
dat de indigotuinen ver van de woonplaatsen der cultuurplichtigen
gelegen waren, zoodat deze niet zelden een grooten afstand afteleggen
hadden vóórdat zij die tuinen bereikten. Er wordt zelfs vermeld, dat
in Soekapoera (Preanger) de planters een afstand van niet minder
dan 45 kilometer moesten afleggen en dat zij hier en daar maar op
de velden ver van hun woningen bleven vertoeven, totdat de oogst
was afgeloopen, zoodat men zeggen kon: trouwen, bevallen, sterven,
alles geschiedt op de indigovelden. De groote, van de bevolking ge-
vergde inspanning, werd niet door evenredige belooning vergoed; deze
was toch zeer gering en werd in het voordeeligste geval op g cents
per dag berekend, terwijl zelfs het feit schijnt te zijn voorgekomen,
dat de planters, die bij de fabrieken ingedeeld waren, na twee jaren
juist genoeg verdiend hadden om hunne voeding te betalen.
Groote verbetering werd in het lot der bevolking gebracht door het
oprichten van kleine fabriekjes met weinig uitgestrekte aanplantingen,
waarmede in 1832 de proef werd genomen. Ook werd de tusschenkomst
van de particulieren voor het bereiden der indigo, die hier en daar
was ingeroepen, allengs geheel opgegeven, zoodat sedert 1840 de
bevolking overal zelve de indigo bereidde en aan het Gouvernement
tegen betaling leverde. Ofschoon die belooning iets beter was dan
te voren, was zij echter zeer gering, terwijl de zware arbeid bij het
planten, wieden en snijden en vooral bij het kloppen en koken in
de fabriek, de cultuur bij de bevolking zeer gehaat maakte. Onder
RocuusseN werd de gouvernements-cultuur aanmerkelijk verminderd.
Uit eene berekening bleek toch, dat de indigo over het algemeen
den planter minder voordeelen opleverde, dan met de gouvernements
koffie- en suiker-cultuur het geval was, terwijl ook de voordeelen
1) Een der hoofdbezwaren tegen de gedwongen indigo-cultuur ingebracht, namelijk
dat deze de velden uitput, zoodat de bevolking van de rijstaanplantingen op de terug-
gegeven gronden geringe oogsten moest verkrijgen, moet op minder juiste gegevens
berusten. In de Vorstenlanden toch kan men geregeld waarnemen, dat na indigo zeer
goede rijstoogsten worden verkregen, hetgeen geheel in overeenstemming is met wat de
wetenschap leert.
«
627 Indigo
voor de Regeering gering waren; de indigo-cultuur werd dientengevolge
overal ingetrokken, waar geen 3o pond indigo per bouw verkregen
werden. Het aantal bij de cultuur ingedeelde huisgezinnen verminderde
van 187,329 tot 108,577, dat der aangeplante bouws van 41,578S tot
23,354; en daardoor daalde de productie van 1,432973 pond tot
614,767. Wel werd in plaats van de indigo-cultuur de suiker-cultuur
uitgebreid, maar nog niet één vijfde der bij de eerstgenoemde cultuur
ingedeelde velden werd daarvoor gebruikt.
Tegen die vermindering van productie kwam de Nederlandsche
Handel-Maatschappij op, welke voorstelde het loon der bevolking te
verhoogen, die naar gelang van de productie betaald werd. Ofschoon
hieraan gevolg werd gegeven, bleef de cultuur voor de bevolking
weinig voordeelig en was voor de cultuurplichtigen onvoordeeliger
dan de arbeid aan de andere cultures, terwijl nieuwe vermeerdering
van loon eene te geringe winst voor de Regeering zou overlaten.
Op grond daarvan stelde de Raad van Indië voor, de gouvernements-
cultuur intetrekken; de Gouverneur-Generaal vereenigde zich met dit
voorstel en trok haar onder nadere goedkeuring des Konings in 1864
voor het grootste gedeelte van Java in, terwijl de geheele intrekking,
na de verkregen goedkeuring van den Koning, in April 1865 volgde I).
Intusschen was in de Vorstenlanden door toedoen van Europeesche
landhuurders de indigobouw toegenomen en toen de gedwongen cultuur
eindigde, werd in die streken de grootste hoeveelheid indigo voor de
Nederlandsche markt bereid.
In dien tijd was het voornamelijk de stek-indigo, waarvan de
verbouw de beste uitkomsten opleverde. In den laatsten tijd had deze
echter niet dezelfde gunstige resultaten als vroeger gegeven. Toen
dan ook door den Heer Raarr uit Djokjakarta tusschen de jaren
1860 en 1865 zaad van eene nieuwe indigo-soort (arvecta) uit Natal
werd ingevoerd en deze eene veel grootere opbrengst aan blad en in
verband daarmede ook aan droge indigo bleek op te leveren, verdrong
deze in korten tijd de stek-indigo.
Toen echter de productie van deze variëteit ook begon te ver-
1) Van 1836—1863 bedroegen de kosten der cultuur f47,115,093 de opbrengst
bedroeg f 81,583,220 en de winst f 34,468,127. De winst was zeer afwisselend: in 1836
was zij f 463,453, in 1842 f 1,788,560, in 1850 f2,175,671, in 1860 f 1,597,349, En in
1863 f 370,703. Banjoemas en Bagelen produceerden allengs de meeste indigo,
628
minderen, werd een scheikundige, de Heer |. Sayers door de Heeren
DORREPAAL en VAN ALPHEN (omstreeks 1870) aangesteld om door weten-
schappelijk onderzoek te trachten verbetering in cultuur en bereiding
aan te brengen, tot welk doel nabij Klaten (Soerakarta) een laboratorium
en tevens eene proeffabriek op de onderneming Gajamprit te zijner
beschikking werden gesteld. Het zoogenaamde procédé Sayers, dat
behalve uit eenige kleinigheden in toevoeging van eene zekere hoe-
veelheid ammonia in de fermenteer- en klopbakken bestond, was hiervan
het resultaat. Werd het op de Natal-indigo toegepast, dan werd
uit de bladeren kwalitatief en vooral kwantitatief een beter product
verkregen.
Verschillende ondernemingen pasten hierop het procédé toe en
het bleek nu, dat niet overal en altijd dezelfde gunstige uitkomsten
werden verkregen. Aanvankelijk was echter de toepassing groot genoeg,
om plaatselijk eene fabriekmatige bereiding van ammonia te kunnen
veroorloven. In 1873 verrees eene ammonia fabriek te Djocjakarta en
spoedig daarop ook eene te Klaten.
Intusschen (1872) was door den Heer BAUMGARTEN zaad van eene
nieuwe indigosoort (o/igosperma) uit Guatemala of Mexico ingevoerd.
Deze soort, die goede bladproducties en ook zonder een speciaal
procédé indigo van betere kwaliteit gaf dan de Natal-indigo, verdrong,
behalve in inlandsche aanplantingen, op haar beurt in een paar jaar
tijds de Natal-soort.
Toen het bleek, dat het gebruik van ammonia bij de verwerking
van deze soort veel minder effect had dan bij de Natalsoort, nam het
gebruik van deze stof snel af en de ammonia-fabriek te Djocjakarta
kon niet blijven voortbestaan. Die te Klaten op de onderneming
Gajamprit hield het langer uit, omdat het aldaar nog tot 1892 voor-
deelig werd geacht, ook bij de z.g. Guatemala-indigo ammonia te
gebruiken, al was het ook in mindere hoeveelhejd en alleen in de
klopbakken. à :
Reeds in 1880 werd er over geklaagd, dat ook de Guatemala-
indigo de ondernemers begon teleur te stellen. Wel trachtte men door
invoer van nieuwe zaden verbastering tegen te gaan, maar desniet-
tegenstaande is het een uitgemaakte zaak, dat aanvankelijk meestal
grootere opbrengsten werden verkregen evenals men dit vroeger bij
de Natal-indigo had kunnen waarnemen.
629 Indigo.
Tot 1892 werden er van de zijde der indigoplanters geen noemens-
waardige pogingen meer in het werk gesteld om cultuur en bereiding
te verbeteren. In genoemd jaar werd te Klaten door de Klatensche
Cultuurmaatschappij op initiatief van den Heer Mr. Trurkow een
proefstation o.a. ook in het belang van de indigo-cultuur opgericht,
met den Heer vAN LOOKEREN CAMPAGNE als directeur en den Heer
Van DER VEEN als assistent-scheikundige.
Het bleek uit de daar verrichte indigo-onderzoekingen, dat in de
bereiding van indigo uit de Guatemala-soort niet veel verbetering was
te brengen, maar wel in die van de Natal-soort. Deze verbetering
bleek van zooveel beteekenis te zijn, dat het voordeelig werd weer
terug te keeren tot de Natal-indivo, indien eene andere bereidingswijze
bij deze soort werd toegepast. Zoo ontstonden de procédés van
LooKEREN (CAMPAGNE, het eene met warm en het andere met koud
water. Deze werden door eene vereeniging van indigoplanters gekocht
om ze op de eigen ondernemingen toe te passen, terwijl de invoering
ook voor anderen werd mogelijk gemaakt.
De meeste indigoplanters gingen nu weer tot de Natal-indigo
over, maar een gedeelte bleef aan de Guatemala-soort getrouw.
Dezelfde vereeniging van indigoplanters richtte in 1896 een eigen
proefstation te Klaten op, dat bij de invoering van de nieuwe procédé's
behulpzaam zou zijn, deze zou trachten te verbeteren en verdere onder-
zoekingen zou doen in het belang van cultuur en bereiding van indigo.
Directeur van dit proefstation werd de Heer HazrwiNKeL.
Ongeveer in den zelfden tijd begon de scherpe concurrentie met
de synthetische indigo (het „Indigorein”), hetgeen bij de invoering
van de nieuwe procédé's geen gelukkige omstandigheid was. Wat door
stijging van de productie werd gewonnen, ging door de daling van
de prijzen weer verloren en, daar er toen ter tijde met suiker en met -
tabak veel meer winst gemaakt werd, gingen de meeste planters meer
en meer tot den verbouw van de beide genoemde gewassen over.
De belangrijkste resultaten, die door den Heer HAZEWINKEL ver-
kregen werden, zijn in het hoofdstuk „Theorie van de Indigofabrikatie”
vermeld. Het is zeer te betreuren, dat een door HazrwiNker gevonden
nieuw procédé niet voor de praktijk geschikt bleek.
Het proefstation voor indigo bleef tot rgoy te Klaten en werd
toen naar Buitenzorg verplaatst. Reeds tevoren was het, na verkrijging
630
van rijkssubsidie, onder de opperste leiding van Professor Treur, eene
afdeeling van ’s Lands-Plantentuin geworden. In 1903 werd er eene
bekwame botaniste, mejuffrouw WirgBriNK, aan verbonden, maar reeds
in 19o5 werd het opgeheven.
Enkele indigoplanters, niet tevreden met de werkzaamheden van
dit proefstation, verleenden in 1904 aan het Algemeen Proefstation te
Salatiga een subsidie om het in staat te stellen, eveneens onderzoe-
kingen ten behoeve van de indigo-cultuur te laten doen. Deze werden
opgedragen aan Dr. C. E. Jurrus LonmanN, vroeger assistent van Prof.
VAN RoMmBurcH, toen nog te Buitenzorg. LOHMANN is slechts korten
tijd werkzaam geweest evenals zijn assistent, de Heer KRrorMrr, die
zijne onderzoekingen nog heeft voortgezet. De Heer LornmanN heeft
evenals Mej. WirgrinKk getracht in het belang der indigo-cultuur
werkzaam te zijn, in de eerste plaats door verbetering van het gewas,
door selectie van zaadplanten.
In de zelfde richting was reeds vroeger op de onderneming
Ketandan de Heer D. BrijeriNcK werkzaam.
In de laatste jaren is op Java niets meer gedaan om de indigo-
cultuur loonender te maken, in tegenstelling van Britsch-Indië, waar
o.a. aan het proefstation te Pusa belangrijke onderzoekingen zijn
gedaan, vooral om het welslagen van de aanplantingen te bevorderen.
Het is vooral aan het initiatief van de Heeren M. E. Bervoets
en S. M. S. THOMASSEN à THUESSINK VAN DER Hoor te danken, dat
nog zooveel is gedaan om de concurrentie van de plantaardige indigo
met de synthetische te kunnen volhouden. Te betreuren is het onge-
twijfeld, dat hun streven niet meer succes heeft gehad en de hoeveelheid
indigo, die van Java wordt uitgevoerd, zoo klein is geworden.
Indigo.
De tegenwoordige Cultuur op Java.
De Inlandsche cultuur onderscheidt zich van de cultuur op de
groote ondernemingen vooral door minder intensieve grondbewerking,
door de weinige zorg voor goed zaad en voor de keuze van de soort,
door het gebrekkige onderhoud van den aanplant, het dikwijls niet in
rijen planten en het aanhouden van meer dan 2 of 3 snitten. Voor de
Inlandsche cultuur worden vrij veel onbewaterbare gronden (tegallans)
gebezigd, terwijl door de Europeesche ondernemers, de indigo meestal
na padi op sawah’s wordt geteeld.
De cultuur van stek-indigo zal om de mindere belangrijkheid niet
nader worden beschreven. Alleen zij opgemerkt, dat voor het maken
van den aanplant meestal stekken van ongeveer 20 cM. lang van
takken van den 2den snit worden gebezigd en, zooals boven reeds
opgemerkt werd, geschiedt dit alleen bij eene bepaalde soort indigo.
De cultuur van de indigo, die door zaad wordt voortgeteeld, is
in de Vorstenlanden ongeveer als volgt.
Wanneer de padi geoogst is, meestal in de maand April en het
padistroo afgesneden en verbrand is geworden, dan worden de velden,
die voor de indigo-cultuur bestemd zijn, eerst met groote afwaterings-
goten Ì) op roo à 150 voet afstand doorsneden, en van een ringgoot
voorzien. Een tweede stel onderling evenwijdige, kleinere goten, op
een afstand van bijv. go of 3o R. voet van elkaar, rechthoekig op de
groote afwateringsgoten gegraven, monden daarin uit en dienen te
zamen met deze en eventueel met nog één of twee middengoten, om
de velden te draineeren, den grond droog te maken en het overtollige
regenwater te kunnen afvoeren. Deze dwarsgoten worden gewoonlijk
na het tweede ploegen gegraven. Ze kunnen later ook voor de kunst-
matige besproeiing gebruikt worden.
In elk geval begint men, nadat de bodem voldoende opgedroogd
1) Op Java noemt men goten de greppels of slooten, die voor afwatering dienen.
632
en de mest (dessamest, titèn) !) uitgestrooid is, met het ploegen, liefst
het eerst op de plaats, waar de kweekbedden zullen worden aangelegd,
althans voor het geval, dat de indigo niet op het veld zelf wordt uit-
gezaaid (oeleran), maar wanneer de jonge planten (bibit) van kweek-
beddingen later worden overgeplant, hetgeen het meest geschiedt.
Het ploegen wordt met geregelde tusschenpoozen 3 à 4 maal herhaald
en tusschen de laatste ploegingen tevens geëgd, om tegen den tijd,
waarop met planten of uitzaaien moet worden begonnen, den grond
in zoodanigen staat te hebben, dat groote kluiten bij het planten geen
: atd Nie le
(Opname Dr. Jensen).
Fig. 187. Indigoaanplant met zaadplanten.
moeilijkheid opleveren en de grond naar eisch bewerkt is. De plaatsen,
waar men met den ploeg niet kan komen, zooals langs de goten en
de galengans (walletjes) worden met den patjoel bijgewerkt.
Intusschen heeft men op verschillende plaatsen van de onder-
neming, het liefst in de nabijheid van eene waterleiding, per bouw
1) Titèn noemt men de uitgeloogde indigostengels en bladeren, waaraan de kleurstof
is onttrokken.
633 Indigo.
bijv. 15 kweekbedden van r2 X 4 R. voet aangelegd en den grond
aldaar naar den eisch bewerkt en tot bedden opgehoogd. Tusschen
de bedden bevinden zich nog een paar goten voor de afwatering en
verder paden om overal goed bij te kunnen komen.
Einde Mei en in Juni, somtijds ook iets later of vroeger worden
in de Vorstenlanden de bedden bezaaid, waarbij het zaad (ongeveer
1 pikol per ro bouw), wel met asch of zand wordt vermengd om dit
regelmatig te kunnen uitstrooien.
Na het zaaien worden de bedden met zeer weinig fijngemaakte
aarde bestrooid en vervolgens meestal met padistroo toegedekt, om
het zaad gemakkelijker vochtig te kunnen houden en tegen slagregens
te beschutten.
Het is gewenscht, niet alle benoodigde kweekbedden tegelijkertijd
te bezaaien, maar daarmede successievelijk voorttegaan, zoodat tusschen
het eerste en het laatste zaaien 3 à 4 weken verloopen. Wanneer in
één maand tijds wordt afgeplant, heeft men dan steeds over bibit van
ongeveer denzelfden leeftijd te beschikken.
Het stroo kan bij Guatemala-indigo na ongeveer 5 dagen en bij
Natal-indigo na ongeveer 3 dagen worden weggenomen en ruim één
maand later is de bibit, die naar behoefte begoten wordt, reeds geschikt
om overgeplant te worden. Einde Juni kan dan ongeveer met planten
worden begonnen, in sommige streken ook vroeger en in andere
weer later.
Wanneer op de velden direct wordt uitgezaaid, hetgeen in sommige
gevallen de voorkeur verdient en op lichteren grond dikwijls grootere
oogsten geeft dan uitplanten, dan worden in den fijnbewerkten grond
een paar zaadkorrels op passende afstanden uitgepoot of men strooit
in ongeveer 2 voet van elkaar verwijderde ondiepe voren de zaden
uit en dekt ze met stroo toe. Door gieten (siram) moet voor vocht
gezorgd worden, terwijl de verdere behandeling van de velden ongeveer
gelijk is aan die, waarop de indigo uit bibit wordt gekweekt.
De op bedden gekweekte indigo-plantjes worden langs een
bamboetouw, loodrecht op de goten, op verschillende afstanden, bijv.
1 op 2 R. voet op den te voren door bevloeiing doornat gemaakten
grond overgeplant, waarbij de bibit met de vingers of met den pootstok
in den geheel doorweekten grond wordt geplant. Dit overplanten
geschiedt gewoonlijk tegen den avond, nadat de jonge plantjes met
684
een scherp stukje bamboe voorzichtig uit den door gieten bevochtigden
grond zijn gelicht. Van de overgeplante indigo-plantjes sterven enkele,
doordat bij het uittrekken de wortels te veel geschonden zijn, of
doordat zij door plantaardige of dierlijke parasieten worden aangetast.
Het is daarom noodig, na korten tijd in te boeten (soelam), hetgeen
meestal plaats heeft, nadat het veld opnieuw onder water is gezet.
Is men zoover gevorderd, dat ook dit niet meer noodig is, dan wordt
ongeveer één maand na het eerste planten de grond met den patjoel
van onkruid gezuiverd en tevens oppervlakkig bewerkt (dangiran),
waarbij de bovenkorst, dicht bij de plantjes gebracht, de uitdroging
van den grond tegenhoudt. Eenigen tijd na deze vóórbewerking, die
desnoods herhaald wordt, wordt de grond tusschen de rijen op ongeveer
ro cM. afstand van de planten met den patjoel ter diepte van ongeveer
30 cM. bewerkt (gebroesan). Na deze diepe bewerking heeft, vóórdat
de eerste regens verwacht worden, de laatste bewerking plaats,
namelijk het aanaarden van de planten. Meestal geschiedt dit zóó,
dat twee rijen planten op één bed komen te staan, terwijl zich tusschen
de bedden geulen vormen (plantiran). De verdere bewerkingen, die in
den aanplant plaats grijpen, totdat de planten het stadium bereikt
hebben, waarop zij gesneden kunnen worden, bepalen zich tot het
schoonhouden en uitdiepen van de goten.
Na het invallen van de regens in October of November schieten
de planten snel op, zoodat in het laatst van November kan worden
begonnen met het snijden van den eersten snit, bij Natal-indigo, die
sneller groeit dan de Guatemala, geschiedt dit zelfs reeds vroeger.
De planten hebben dan eene hoogte van 4 tot 5 voet bereikt en worden
op ruim 1/3 voet afstand van den grond gesneden. Bij vroeg snijden
krijgt men een beteren tweeden en derden snit, hoewel dit somtijds
ten koste van de productie van den eersten snit is. Verschillende
omstandigheden, als ontwikkeling van de planten, capaciteit van de
fabrieken, bladafval, vrees voor eene rupsenplaag of de uitkomsten
van proefsnitten, geven den tijd aan, waarop met de verwerking der
plantenmassa zal worden begonnen. Deze bedroeg bij eene proef te
Klaten voor Guatemala gemiddeld 183 pikol eerste snit en 121 pikol
tweede snit per bouw, te zamen uitleverende 72 pond handelsindigo.
De met Nata/ geproduceerde bladmassa is in den regel grooter.
Bij het snijden laat men, om sterfte te voorkomen, bij Natalindigo
635 Indigo.
van elke plant ééne loot (klesieran, lantjoran) staan, welke loten eerst ge-
sneden worden, wanneer de afgesneden takken opnieuw uitgesproten zijn.
Na het snijden van den eersten snit wordt de grond tusschen de
plantrijen opnieuw bewerkt en 21/y à 3 maanden later kan men dan
den tweeden snit (die bij Natal dikwijls beter is dan de eerste) snijden,
terwijl de derde snit nog weer ongeveer 3 maanden later snijbaar is.
De ín het kort beschreven cultuurwijze vindt men uit den aard der
zaak op verschillende plaatsen gewijzigd. Zoo is het in sommige streken
gebruikelijk, nog meer snitten aan te houden en de indigo te laten
overjaren en in andere streken weer om den veel minder opleverenden
derden snit niet aan te houden.
ZAADWINNING.
Ten behoeve van de zaadwinning laat men bij het snijden van
de eersten of ook wel van den tweeden snit tusschen den aanplant,
op vrij grooten afstand van elkaar, goed ontwikkelde planten staan,
die voor zaadplanten moeten dienen en waarvan het zaad gewoonlijk
in Mei geoogst wordt. Men legt ook wel op een bepaald gedeelte
van de onderneming een afzonderlijken bibittuin aan, waaruit hoogstens
ter uitdunning wat eerste snit wordt gesneden, maar waar verder
zaadplanten op zoo korten afstand van elkaar komen te staan, dat het
geheele veld er door wordt ingenomen.
Zaadplanten nam men bij Guatemala-indigo gaarne van zaad,
dat versch uit Amerika is geïmporteerd, omdat daarvan de eerste en
tweede generatie veelal mooie aanplantingen geven. Bij Natal-indigo
worden met voordeel zaadaanplantingen met zaad uit Z.-Afrika aangelegd
of zaad genomen van planten van het meest gewilde type.
Het rijpe zaad met gele peulen wordt meestal door vrouwen en
kinderen geplukt, in de zon gedroogd en door voorzichtig stampen
in het rijstblok en wannen van de peulschil ontdaan, om vervolgens
in kisten of zakken op eene luchtige plaats bewaard te worden. Door
sommigen worden ook de gedroogde peultjes bewaard, waaruit dan
kort vóór het gebruik het zaad wordt afgescheiden.
INSECTENSCHADE EN ZIEKTEVERSCHIJNSELEN,.
De indigo-aanplantingen hebben dikwijls veel van sommige insecten-
plagen te lijden. Daarvan dienen in de eerste plaats bladluizen (walang
636
bantji), rupsen en de zoogenaamde sawang genoemd te worden Blad-
luizen komen vooral bij sterke droogte voor en verdwijnen gewoonlijk
na het invallen van de regens. Groene rupsen verschijnen dikwijls in
het begin van den regentijd en kunnen dan groote verwoestingen
aanrichten, terwijl de „sawang” die zoowel in eersten als tweeden snit
kan voorkomen, vooral bij de Natal-indigo na droogte schade kan
veroorzaken. Sawang schijnt het gevolg te zijn van rupsjes, die de
blaadjes ineenrollen en zich inspinnen. De afgevallen blaadjes hangen
aan enkele draadjes.
Andere (door Dr. Dorrscrarr genoemde) insectenplagen zijn:
de zoogenaamde worm (oelat), die binnen in den stengel het merg
aanvreet, en de larve van een soort Melolontha (de zoogenaamde
oeret), die de wortels als voedsel gebruikt.
Over schade door dierlijke en plantaardige parasieten bij de
indigo is nog weinig onderzocht. De eenige, die daarover op Java
onderzoekingen heeft gedaan, is de bovengenoemde entomoloog Dr.
C. L. Dorrscrarr. Die onderzoekingen dateeren van 1856 |).
KONINGSBERGER vermeldt in Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin,
deel 64 alleen, dat hij in het hout van oude indigo-planten larven
vond van een boktorretje (Afmodes marmorea).
Zoowel op Java als in Britsch Indië doet zich bij de Natal-indigo
somtijds het verschijnsel voor, dat een ontijdige bladafval plaats heeft
en de zwakste planten verwelken en sterven. Volgens onderzoekingen
in Britsch Indië van A. en G.L C. Howarp zou deze zoogenaamde ziekte
het gevolg zijn van langdurige vochtigheid van den bodem, leidende
tot afsterving van de fijnere wortels en wortelknolletjes en als gevolg
daarvan tot achteruitgang van de plant. Bij den 2den snit kan volgens
deze onderzoekingen de achteruitgang ten deele tegengehouden worden
door bij het snijden van den rsten snit een tak te laten staan. Indien
de indigo bij den rsten snit geheel wordt afgesneden, schijnen de
wortelknolletjes sterk te lijden en blijkt de groei zich moeilijk te
hervatten.
Het is zeker, dat de wortelknolletjes een belangrijke rol spelen
bij de voeding van een vlinderbloemig gewas als de indigo, dat door
1) Vergelijk V. Gorkom, De Oost-Indische Cultures, ze deel, p. 254, en ANDRÉ,
Cultuur en bereiding van indigo op Java, p. 221,
637 Indigo.
de in de knolletjes aanwezige bacteriën, de luchtstikstof voor de voeding
kan verwerken.
Bevordering van luchttoetreding bij de wortels is het middel tot
bestrijding der „ziekte. Lang aanhoudende regens zijn nadeelig voor
de knolletjes en ook kunnen deze te gronde gaan indien bij den
eersten snit de planten geheel worden afgesneden, omdat de knolletjes
omgekeerd uit de bladeren gevoed moeten worden.
Bevordering van een diep wortelstelsel door diepe grondbewerking
kan de ziekte in de hand werken, terwijl goede draineering het omge-
keerde effect heeft. Eene variëteit met een ondiep wortelstelsel is om
de zelfde reden minder aan de ziekte onderhevig dan een diep
wortelende. Op Java is waargenomen, dat bij de ondiep bewerkte
inlandsche aanplantingen de ziekte betrekkelijk weinig voorkomt.
Indigobereiding.
Zooals onder „Theorie” nader zal worden uiteengezet is de indigo niet
als zoodanig in de plant aanwezig, maar vormt zich eerst bij de behandeling,
die de planten bij de fabrikatie ondergaan. De stof, waaruit de indigo
ontstaat, is een glycoside, dat hoofdzakelijk in de bladeren voorkomt.
Het proces, waarbij eene splitsing van dit glycoside onder water-
opname plaats heeft en de oplossing gevormd wordt, die later indigo
levert, wordt algemeen fermentatte-proces genoemd, hoewel onder
normale omstandigheden bij de bereiding van Java-endigo geen
eigenlijke fermentatie of gisting plaats heeft.
Het proces, dat de uitscheiding van het indigoblauw door inwerking
van de zuurstof uit de lucht moet teweeg brengen, wordt, in verband
met de wijze waarop het gebeurt, klopproces genaamd.
Het fermenteer- en klopproces geschiedt in afzonderlijke fabriekjes
(zie de schets), waarvan elke onderneming er twee of meer heeft. De
verdere bewerking, namelijk het koken, persen, drogen en verpakken
heeft in eene centraalfabriek (kookhuis), gewoonlijk in de onmiddellijke
nabijheid van de administrateurswoning gelegen, plaats.
Wanneer men het fermenteeren eveneens in ééne enkele fabriek
wilde doen, dan zou indien men, zooals dit gewoonlijk geschiedt,
water als beweegkracht gebruikt, hiervan in vele gevallen niet voldoende
aanwezig zijn. Een grooter bezwaar is echter nog de moeilijkheid
van het transport van alle gesneden planten naar dezelfde plaats op
de onderneming. Alleen reeds het voordeel, dat er in gelegen is, de
bladeren zoo spoedig mogelijk na het snijden in behandeling te nemen,
maakt het wenschelijk, dat de verschillende afdeelingen van dezelfde
onderneming eene afzonderlijke fermenteer- en klopfabriek hebben.
Men gaat bij de bereiding op Java voor de Europeesche markt
bij Guatemala-indigo (oligosperma) eenigszins anders te werk dan bij
Natal-indigo (arrecta), voor welke eene door vAN LOOKEREN CAMPAGNE
aangegeven werkwijze wordt toegepast.
bamboe
Mi)
Ir /
(tf
oe
ht
wd
EA À
es CED
Il
bl
mik: ea
N
6) S
ANN
TEN
N |
Il
in
|
) d
D
V,
Mm
wf
II Ik
IEN,
end
N Wi iN
bd
lll, belen
iN
if
Ú
|
brl
Wi
À
Dy
VAN AN
LEEN
enen
D
BROD)
Doorsnede van eene fermenteer- en klopfabriek.
188,
Fig.
64.0
a. Bereiding uit planten der Guatemala-soort.
De planten worden 's morgens vroeg, te beginnen ongeveer tegen
5 uur en te eindigen tegen 7 uur, afgesneden en na tot bossen van
ongeveer een halven meter omtrek te zijn gebonden, op karren (grobaks)
geladen en ten spoedigste naar de fabrieken gebracht, waar de bossen,
na van de banden ontdaan te zijn, in schuinsche richting in de zoo-
genaamde fermenteerbakken (A) (cementen bakken ter diepte van circa
1.25 m., waarin ruimte is voor 5 tot 10 karrevrachten) geplaatst worden
en meestal nog met eene dunne laag indigo-planten (larap) bedekt
Fig. 189. Vullen der fermenteerbakken.
worden. Het geheel wordt door bamboestokken of bamboevlechtwerk
met houten balken zacht aangedrukt.
Men laat nu zuiver koud water (+ 27°) toevloeien, totdat de
planten geheel bedekt zijn, waarna het z.g. fermenteeren een aanvang
neemt. Met zulk water werkende duurt dat proces ongeveer 71/3 uur.
Toen vroeger algemeen Guatemala-indigo werd verbouwd, werd op
sommige ondernemingen de tijd steeds gelijk genomen of in verband
kn Ee an á
64.1 Indigo.
gebracht met de temperatuur van het water, terwijl op enkele onder-
nemingen de Javaansche meesterknechts (mandoers) door zoogenaamde
tanda's het tijdstip van het eindigen bepaalden. In het laatste geval
trok de mandoer, meestal met een metalen pipet, een monster van
het vocht op en liet dit, door het bij het uitvloeien in een witte
kom schuins tegen den wand te laten loopen, een draaiende beweging
aannemen.
De hoeveelheid en de aard van de in het centrum zich vormende
indigo moest dan aangeven of er voldoende was gefermenteerd, welke
TEE van Dr. Jen TN
Fig. rgo. Gevulde fermenteerbakken.
methode intusschen evenals andere tanda’s uitkomsten van zeer twijfel
achtige waarde gaf.
Welke methode tegenwoordig op de enkele ondernemingen, die
nog Guatemala-indigo verwerken, gevolgd wordt, is schrijver niet bekend.
Ziet men aan het ontstaan van gasbellen, die niet direct uiteen-
spatten en zich op bepaalde plaatsen (waar de planten het dichtst
samengepakt zijn) in groote hoeveelheid vormen, dat er gisting begint
in te treden, dan mag men in geen geval langer met aftappen wachten.
Deer II. +1
642
Men krijgt anders licht, door een minder gewenscht verloop van het
nu volgende kloppen, minder indigo en deze is dan bovendien niet
van de beste kwaliteit.
Bij te kort fermenteeren zal de kwaliteit niet lijden, maar de
kwantiteit kan aanmerkelijk minder zijn.
Na afloop van het fermenteerproces wordt door het wegnemen
van houten stoppen het gele extract in zoogenaamde klopbakken (B),
die lager gelegen zijn, afgetapt!) en daarin zoo lang met lucht in
Fig. ror. Klopbakken.
aanraking.{gebracht, tot de hoeveelheid van het zich daarbij vormende
indigoblauw niet meer toeneemt. Tegelijkertijd worden de later voor
bemesting te gebruiken, uitgeloogde indigo-planten (titèn)?) uit de
bad
bakken genomen, welke men daarna schoon maakt.
1) Vroegers werd bij toepassing van het zoogenaamde procédé Sayers eene zekere
hoeveelheid ammonia in de klopbakken gedaan, voordat de verdere behandeling plaats had.
2) Deze dienen voor bemesting. Vooral de op een hoop vergane titèn met circa 0.7 0/9
stikstof is een voortreffelijke mest. Zie Archief voor de Java-Suikerindustrie, 1894, p. 22.
645 Indigo.
De klopbakken zijn eveneens van gecementeerd metselwerk en
daarin bewegen zich door middel van een waterwiel of door stoom
een aantal armen, waaraan al of niet van gaatjes voorziene houten
scheppers, blikken kokers of andere inrichtingen zijn verbonden, die
het vocht zóózeer aan de zuurstof der lucht blootstellen, dat binnen
een niet te lang tijdsverloop (1 tot 3 uur) alle indigo zich heeft
afgescheiden. Daarbij wordt de vloeistof van geel roodachtig,
maar ziet er, zoolang de indigovlokken er in gesuspendeerd zijn,
blauw uit.
Wanneer er zich geen indigo meer vormt, behoort het z.g. kloppen
op te houden, omdat anders later de indigo niet goed bezinkt. Dit punt
bepaalt de inlandsche mandoer vrij nauwkeurig door ook weer een
weinig van het vocht in eene kom te laten loopen, er dan in te spuwen
en vervolgens met den vinger aan den inhoud eene draaiende beweging
te geven. Is het proces geëindigd, dan moet bij deze proef de indigo
zich in groote vlokken afscheiden en aan den rand der vloeistof mag
zich tegen den wand der kom geen indigo afzetten en de van de
indigo gescheiden vloeistof mag geen groene tint hebben.
Eene andere zeer goede methode is de volgende: De vloeistof
met de gesuspendeerde indigo wordt op een filter gebracht en het
heldere filtraat met een paar droppels ammonia in een reageerbuisje
omgeschud. Het fltraat mag dan niet groen verkleuren.
Wanneer ’s morgens tegen ongeveer half acht de fermenteerbakken
zijn gevuld, dan kan tegen 5 uur het kloppen afgeloopen zijn. Daarna
laat men de indigo eenige uren of tot den volgenden morgen vroeg,
bijv. tot 5 uur, tijd om te bezinken en tapt dan de bovenstaande
vloeistof (z.g. lohor) door middel van een drijver of door houten
stoppen (bondans) (c) af. Is dit geschied, dan wordt de indigo, die
tot eene dunne pap is samengeloopen van den bodem op een linnen-
filter (djodang) (C) gespoeld, om de pap zooveel mogelijk van het vocht
(lohor) te bevrijden, hetgeen in ongeveer 5 tot 6 uur geschiedt.
Men laat nu ook een dun laagje pap op een glad stukje bamboe
drogen (polettan maken), om naar de kleur en de geaardheid van het
gedroogde laagje te beoordeelen of het fermenteeren naar wensch
is geweest.
De z.g. rauwe pap die, ongeveer 94 0/) water bevat, wordt dan
opgeschept en‚ na gemeten te zijn, in tonnen naar het kookhuis ge-
644.
bracht, om gewoonlijk den volgenden morgen met de circa 6 tot 7
voudige hoeveelheid zuiver water, onder omroeren, in eene met vrij
vuur of stoom verwarmde ijzeren pan tot het kookpunt te worden
verhit. Door dit koken worden de indigolijm en andere onzuiverheden
grootendeels opgelost en bederf veroorzakende organismen gedood.
Het mengsel uit de kookpan wordt weer op een linnen filter
afgetapt, om de indigo zooveel mogelijk te scheiden van de vloeistof,
Al
(Opname van Dr. Jensen).
Fig. rg2. Kookpan en persen.
en als dit heeft plaats gehad, wordt de gekookte pap, welke nu circa
go 0/, water bevat, na in tonnen of emmers geschept en nogmaals
gemeten te zijn, naar de persen gebracht. In deze persen, waarvan de
druk door hefboom en gewichten kan worden geregeld, bevinden zich
met gaatjes voorziene kisten met een deksel, dat op en neer kan
worden bewogen. Om de pap tot koeken te kunnen persen wordt in
}
5 615 Indigo.
de kist een linnen doek tegen de kanten aangelegd en daarin de pap
geschept, die, om luchtbellen te verwijderen, even zacht geroerd wordt.
Is de pap uitgelekt, dat wordt het doek dicht geslagen en het deksel
er op gelegd. Door op dit deksel eerst zacht en dan sterker gelijk-
matig druk aan te brengen, wordt in r tot 2 etmalen de indigomassa
zóóver van vochtdeelen bevrijd, dat de zich gevormd hebbende groote
platte koek met 20 tot 25 0/) water in kleinere koekjes kan worden
gesneden. Na het snijden worden de koekjes van een merk en nummer
Fig. 193. Snijden van de geperste natte koek.
voorzien en daarna gedroogd.
Te dien einde worden zij op vierkantt rekken van gevlochten
bamboe (kepang) in houten omraming, die met fijne asch bestrooid
zijn of ook wel op pisangbladeren eerst binnenshuis en later in de volle
zon of in eene met stoom verwarmde droogkamer tot constant gewicht
gedroogd. Gedurende ket drogen worden de koekjes van tijd tot tijd
gekeerd en wanneer de vastheid groot genoeg is, door wasschen van
646
asch en schimmel gezuiverd en op een schoon rek geplaatst. Ten
slotte worden zij nog met een zachten borstel gepolijst, om vervolgens
in houten kisten, met papier van binnen bekleed, voor de Europeesche
markt verpakt te worden.
6. Bereiding van planten der Natat-soor.
De Natalindigo is eene zeer bladrijke soort, die gemakkelijk
groeit en bij rationeele teelt een groot gewicht aan planten geeft.
Wanneer men haar op dezelfde wijze behandelt als de Guatemalasoort,
krijgt men echter van hetzelfde gewicht planten of bladeren aanmerkelijk
minder indigo dan van ‘laatstgenoemde soort, ook al fermenteert men
langer, terwijl de kwaliteit van het product tevens minder is. Op
voorstel van vAN LOOKEREN CAMPAGNE past men daarom eene gewijzigde
werkwijze toe, zonder of met voorafgaande verwarming van het voor
het „fermenteeren” te gebruiken water.
Bij dit procédé gebruikt men op 1 gewichtsdeel planten circa 7
647 Indigo,
deelen water, dat ín een daarvoor aanwezig overdekt reservoir wordt
afgemeten. Het reservoir wordt 's avonds te voren gevuld en terwijl
dit plaats heeft laat men in de straal water eene berekende hoeveelheid
kalk in den vorm van kalkmelk loopen, terwijl onvoldoende menging
door roeren wordt verholpen. De hoeveelheid kalk, die gewoonlijk
0,3 K.G. ongebluschte kalk per M3. water bedraagt, is zóó genomen,
dat al het in het water aanwezige koolzuur gebonden wordt en er
nog
o
eene kleine overmaat kalkhydraat opgelost blijft. Onzuiver water
en 2
| AE
hd EIN.
ed
U
Fig. 105. Doekfilters (voorgrond), zuiveringsbakken voor zwavelzuurbehandeling
(achtergrond).
wordt door het gevormde vlokkige neerslag van koolzure kalk tevens
gezuiverd, daar gesuspendeerde onzuiverheden (slib enz.), door het
gevormde neerslag omhuld worden, bezinken en later met het water
niet mede afgetapt worden.
Het aldus met een weinig bijtende kalk bedeelde water laat men
bij het zoogenaamde „koude procédé’ op de gewone wijze bij de planten
|= La
DO W
út
| t
ee
Pi al
B) k
DN
k
xd
4)
le
oh &
l fd
FE la
Al ,
5)
b
Dd
ka
ni
Í
Beva, on
649 Indigo,
gekookt te worden, hetgeen op de boven beschreven WIJZE ZE schiedt
moet daarom de pap cerst met EEn verdund zuur gewasschen worden
waardoor men de kalkzouten verwijdert,
Dit geschiedt ín een voor dít doel aanwezigen waschbak, welke
gewoonlijk van eene mechanische roerinrichting voorzien ís, Daarin
wordt zonder verwarming de pap met eene nauwkeurig vastgestelde
hoeveelheid water en zwavelzuur zoolang geroerd, totdat alle kalkzout
opgelost ís, hetgeen ín den regel 3 tot 4 uur vereischt,
Fig. 197. Inlandsche indigobereiding (tegelijk ververij).
Voor dit wasschen neemt men op 1 Liter geconcenteerd zwavel-
zuur 0,8 M3, water, waarbij men eene concentratie verkrijgt, die de
gevormde zwavelzure kalk ín oplossing houdt.
De gewasschen pap wordt als gewoonlijk op een „djodang
gefiltreerd, opgeschept en vervolgens met schoon water gekookt.
sij het warmwater-procédé wordt het water, vóórdat men
bij de planten laat loopen, in het reservoir eerst op circa
650
warmd en het fermenteeren vereischt dan niet langer dan 4 uur tijd.
De gunstigste temperatuur voor deze fermentatie is namelijk
gebleken ongeveer 50° te zijn, tot welke temperatuur de vloeistof na
vulling der bakken is afgekoeld.
Op te merken valt nog, dat het procédé met warm water, vooral
bij goed blad, de beste resultaten geeft. Het levert indigo met een
veel hooger gehalte aan indigorood dan volgens het koude procédé en
andere werkwijzen verkregen wordt. Voor de ververij is dit echter
geen bezwaar gebleken en deze brengt daarom minstens even goede
prijzen op als andere indigo met weinig rood.
Ondernemingen, welke met dit procédé werken, schijnen de
concurrentie met de synthetische indigo het best te kunnen volhouden.
De door de Javanen voor de inlandsche markt bereide indigo,
wordt veel langer gefermenteerd, terwijl vóór het kloppen, dat door
opscheppen en uitstorten met een emmer geschiedt, kalk wordt toe-
gevoegd. De pap wordt ongedroogd in petroleumblikken verkocht.
Indigo.
Theorie van de Indigo-Fabrikatie en Onderzoekingen
over Indigo.
De in den handel voorkomende plantaardige indigo heeft haar
ontstaan te danken aan de door enzymwerking teweeggebrachte
splitsing van een in /udigofera-soorten voorkomend glycoside, dat door
ScHuNck indicaan genoemd werd, en de daarop volgende oxydatie
van een der beide splitsingsproducten. Zoowel glycoside als enzym
komen hoofdzakelijk in de bladeren der Zzd:gofera-planten voor, maar
worden volgens de onderzoekingen van Mejuffrouw Wirprink, botaniste
aan het voormalige proefstation voor Indigo (Klaten en Buitenzorg)
ook in andere groene deelen van de plant, maar niet in het hout of
de wortels aangetroffen. Het hoogste gehalte aan indicaan, nl. 2.22 0/0,
vond Mej. WirerinK bij het onderzoek van eene plant Natal-indigo
in de bladknoppen. Voor het gehalte der blaadjes van de zelfde plant
werd 1.48 0/, gevonden. De bepaling van het indicaan geschiedde
door de plantendeelen met kokend water uit te loogen en in de
oplossing het indicaan door behandeling met isatine en zoutzuur
omtezetten in indigorood, dit in ijsazijn op te lossen en daarin colori-
metrisch te bepalen. Het principe van deze methode is te danken
aan Professor M. W. Beyerinck te Delft. Volgens dezelfde methode
werkende, maar met directe weging van het indigorood vond Dr. LonHMANN
(Algemeen Proefstation te Salatiga) bij Natalindigo voor het indicaan-
gehalte van de jonge blaadjes 2.44 0/) en van de oude blaadjes
1.36 0 en op droge stof omgerekend in jonge blaadjes 9.2 0/j en
in oude blaadjes 4.8 0 De cijfers, die LonmanN ten aanzien van
het gehalte van Guatemala-indigo en stek-indigo opgeeft, wijzen op
een indicaangehalte van de bladeren, dat niet veel verschilt van dat
van de bladeren van Natal-indigo, terwijl de bladeren van „tjanti”,
vermoedelijk Zudzgofera antl, minder indicaan zouden bevatten.
Het gehalte aan indicaan van de bladeren en daardoor ook van
652
de planten is bij verschillende individuën ongelijk, Uit onderzoekingen
van D. BeveriNcK, WILBRINK en LoHManN is dit afdoende gebleken.
Ook bleek het, dat de afstammelingen van planten met een hoog
gehalte meestal een hooger gehalte bezaten dan de afstammelingen
van planten met een laag gehalte, waaruit volgt, dat het mogelijk
moet zijn door middel van selectie een ras met hooger indicaangehalte
te krijgen.
Om door selectie het gehalte der planten te verbeteren is echter
niet gemakkelijk omdat de bloemen op kruisbestuiving door insecten
zijn aangewezen, hetgeen de vorming van een zuiver ras bemoeilijkt.
Om een bepaalde variatie te vermenigvuldigen, zonder dat kruising
met andere variaties plaats heeft, moet men een zaadaanplant isoleeren.
A. en G. L. C. Howarp kwamen in Voor-Indië (Pusa) tot het re-
sultaat, dat, om de Natal-indigo-aanplantingen te verbeteren gestreefd
moet worden naar vroege, snelgroeiende variëteiten met een vlak
wortelstelsel. Deze onderzoekers zijn van meening, dat vermenigvuldiging
van door selectie verkregen indicaanrijke planten niet het middel is
om grootere indigoproducties te verkrijgen, maar dat men moet streven
naar het verkrijgen van veel blad in den kortst mogelijken tijd. De
planten, die het rijkst zijn aan indicaan, zouden langzaam groeiende,
late soorten zijn, die niet de karren zullen vullen en licht door de
„ziekte zullen worden aangetast.
Over het gehalte van de planten aan werkzaam enzym is niets
bekend. Zooals boven is medegedeeld, komt het evenals het indicaan
het meest in de bladeren voor en ook, maar in kleine hoeveelheid, in
andere groene deelen van de plant.
Bij de indigobereiding, zooals deze in de praktijk plaats heeft,
heeft de vorming van indigo hoofdzakelijk plaats door inwerking van
het enzym uit de bladeren op het indicaan uit de bladeren. Dat echter
ook het enzym van de groene stengeldeelen de splitsing van het
indicaan kan teweegbrengen blijkt daaruit, dat eene indicaan-oplossing
in aanraking gebracht met gekneusde stengeldeelen en lucht, indigo
doet ontstaan.
Men kan eene oplossing van het indicaan uit de bladeren ver-
krijgen door deze met kokend water te behandelen, hetgeen het eerst
door Arvarez in 1887 werd aangetoond. Het enzym wordt bij die
hooge temperatuur gedood en, zonder dat er splitsing plaats heeft,
653 Indigo.
gaat dan het glycoside in oplossing. Op die wijze wisten HoOoGEWERFF
en Ter MerureN door uitlooging van Natal-indigobladeren 1) zuiver
indicaan in spiesvormige kristallen met 3 moleculen kristalwater te
verkrijgen. Zij vonden dat dit indicaan in water, methyl- en aethyl-
alcohol en in aceton tamelijk goed oploste, daarentegen zeer weinig
in benzol, zwavelkoolstof, chloroform en aether. Het heeft een bitteren
smaak en het is optisch actief; eene 2 0/) oplossing in water draait
bij 15° C. in een buis van 2 d.M. ongeveer 2° naar links.
Als moleculair-formule van het watervrije glycoside werd gevonden
Ci4Hi;NOs.
Uit de oplossing in water werd door verhitting met zoutzuur
en het doorblazen van lucht, onder toevoeging van ferrichloride, als
zuurstofoverdrager, door hen gr 0/ verkregen van de indigo, die
volgens de vergelijkingen
C4HijNOs + HaO = C6H390OG + CoHegNO
2 C3H;NO + Og = 2 H3O + Ci6HijoN903
verkregen had moeten.
Volgens de eerste formule vormen zich bij de splitsing van het
indicaan onder wateropneming indoxyl en suiker. Het eerste wordt dan
tot indigotine geoxydeerd. De Heer HAzEwINKEL, voormalig directeur
van het proefstation voor indigo (eerst te Klaten en later te Buitenzorg)
en Prof. BerveriNcK te Delft houden eveneens het stikstofhoudende
splitsingsproduct van het indicaan voor identiek met het vroeger door
Baver gevonden indoxyl, hetgeen reeds vroeger door MARrcHrEwskr
was beweerd.
VAN LOOKEREN CAMPAGNE vond, dat de gevormde suiker d-glucose
is, hetgeen door de onderzoekingen van Prof. Ter Meuren werd
bevestigd.
Vroeger meende men, dat bij de indigobereiding het indicaan
onder invloed van bacteriën gesplitst werd. Een dergelijke splitsing
is inderdaad niet onmogelijk, maar bij de indigobereiding, zooals die
op Java plaats heeft, is dit niet het geval en kan daarbij alleen
aan enzymwerking gedacht worden. De onderzoekingen van Prof. van
ROMBURGH, VAN LOOKEREN CAMPAGNE, HAZEWINKEL en Prof. BEYERINCK
hebben dit afdoende aangetoond.
1) Ook uit Polygonum-bladeren,
654
Niet alleen het in de Zudzgofera's aanwezige enzym maar ook
enkele andere enzymen kunnen de ontleding van het indicaan teweeg-
brengen al is het ook met minder intensiteit. LomMmaANN toonde het
eerst aan, dat emulsine, het enzym der bittere amandelen, indicaan
kan ontleden. BrvrrINeK vond echter, dat de intensiteit van de werking
van emulsine zooveel minder is dan van het enzym van Natal-indigo,
dat er van het eerste 3o-maal zooveel noodig is als van het laatste
om de indigovorming duidelijk zichtbaar te doen worden.
Bij het z.g. fermenteeren van de indigoplanten wordt dus door
het aanwezige enzym het indicaan, dat bij het door gebrek aan zuurstof
onder. water afsterven van het protoplasma der bladcellen zich met
enzym mengt, onder wateropneming (hydrolyse) gesplitst in een stik-
stofhoudend gedeelte (hoofdzakelijk indoxyl) en in suiker (d-glucose).
De splitsingsproducten blijven door de omgevende vloeistof opgelost
en er ontstaat eene oplossing, waaruit zich bij oxydatie door de zuurstof
uit de lucht (het kloppen) indigoblauw vormt, dat zich tegelijk met
de andere stoffen, die in indigo voorkomen, uitscheidt.
In de praktijk verloopt de splitsing van het indicaan niet volledig
volgens bovenstaande formule, hetgeen daaruit blijkt, dat zich bij het
kloppen naast indigoblauw een mengsel van andere stoffen uitscheidt
en het rendement veel minder is dan het blijkens het indicaangehalte
zou moeten zijn. LonMmaNN berekende, dat onder gunstige omstandig-
heden in de praktijk circa 25 à 30 0/ minder indigoblauw wordt
verkregen dan theoretisch mogelijk zou zijn. Het lijdt geen twijfel,
dat de onder de namen indigobruin en indigorood bekende bestand-
deelen van de handelsindigo evenals het indigoblauw hun ontstaan
geheel of gedeeltelijk te danken hebben aan het indicaan. Tot de
vorming van indigorood dragen volgens HazewinkeL ook oxydatie-
producten van het indicaan bij.
Het bleek bij de vroegere onderzoekingen te Klaten van VAN
LOOKEREN CAMPAGNE en VAN DER VEEN, dat bij Natal-indigo een gering
gehalte aan eene vrije base van het voor het z.g. fermenteeren ge-
bruikte water de splitsing in zooverre in meer gunstigen zin deed
verloopen, dat ten slotte meer indigoblauw en minder indigobruin
werd verkregen. Dit was vooral merkbaar wanneer met warm water
in plaats van met koud werd gewerkt. Omgekeerd gaf toevoeging
van een weinig zuur, vooral van een mineraal zuur, bij het fermen-
655 Indigo.
teerwater verhooging van het bruin- ten koste van het blauwgehalte.
Ook bleek, dat de latere oxydatie (het kloppen) gunstiger verliep,
wanneer ook het extract meer alkalisch werd gemaakt. Niet alleen
scheidde zich dan meer blauw uit maar ook meer rood.
Merkwaardig is het, dat bij indigobereiding uit Guatemala-indigo
(oligosperma) de invloed van toevoeging van een alkali of kalkhydraat,
zoowel bij het voor het fermenteeren gebruikte water als bij het extract
der planten, onbeduidend was, in tegenstelling met de Natal-indigo,
waar deze invloed, vooral bij gebruik van warm water, van zooveel
beteekenis bleek, dat er eene verbeterde bereidingswijze voor de
Natalplanten op kon worden gebaseerd. Warm water alleen heeft reeds
een geheel anderen invloed op het fermentatieproces bij Guatemala-
planten dan bij Natalplanten. Bij Guatemala wordt het rendement er
slechts weinig door verhoogd en de kwaliteit door vorming van zeer
groote hoeveelheden bruin en rood verminderd. Het is trouwens bij
vergelijkende onderzoekingen met de bladeren van 4. o/igosperma,
1. arrecta (Natal), /. Sumatrana, /. aml en stekindigo ten duidelijkste
gebleken dat de verschillende Zzdzgofera-soorten zich bij het z.g.
fermentatie-proces verschillend gedragen, hoewel de verschillen tusschen
de Natal en de overige veel grooter zijn dan tusschen de laatste
onderling.
Ongetwijfeld zal hierop van invloed zijn, dat zoowel het gehalte
aan indicaan als aan werkzaam enzym en misschien ook de aard van
het enzym der verschillende Zudigofera's ongelijk is!), ook wanneer
deze gesneden zijn op een tijd, waarop het gehalte het hoogst is °), en
onder dezelfde omstandigheden van grond, klimaat enz. zijn gecultiveerd.
In verband met een verschillend gehalte aan werkzaam enzym zal de
splitsing van het glycoside bij de eene soort sneller plaats hebben
dan bij de andere. Om dus de grootst mogelijke producties te krijgen,
moet met hetzelfde water de eene soort langer gefermenteerd worden
dan de andere.
Bacteriënwerking kan indigo-vorming en dus splitsing teweeg-
brengen (Arvarrz, Moriscu en BrEYERINCK toonden dit voor verschillende
1) Prof. BEYERINCK vond de eigenschappen van het enzym van L. arvecta niet
gelijk aan die van Polygonum tinctorium en van Phajus grandiflorus.
®) Het gehalte der bladeren aan indicaan en aan enzym neemt tot aan den bloei
vrij regelmatig toe.
656
bacteriën aan) en daarom zal de enzymwerking door bacteriën kunnen
bevorderd worden. Het is om die reden waarschijnlijk, dat de in
Britsch-Indië veel geteelde /. Swmatrana met een vermoedelijk laag
enzymgehalte zoolang moet gefermenteerd worden totdat er merkbare
gisting optreedt, wil men niet het gevaar loopen, dat een groot gedeelte
van het glycoside onontleed blijft. Het langdurig fermenteeren van
deze soort in Britsch-Indië wordt daarmede verklaarbaar.
Het kan ook gewenscht zijn, zooals bij Natal-indigo, dat, waar de
splitsing van het glycoside langzaam plaats heeft, de uitlooging niet
te snel geschiedt, daar anders een groot deel van het glycoside geen
indigo geeft. Door de bakken zóó te vullen, dat de bladeren vrij dicht
op elkaar liggen, heeft men dit eenigszins in de hand.
Terwijl bij de beschreven indigobereiding op Java dus de ontleding
van het glycoside door een enzym plaats heeft, heeft HAZEWINKEL eene
methode van indigobereiding uitgewerkt, waarbij eerst eene oplossing
van het glycoside uit de planten wordt bereid en in die oplossing de
splitsing door een zuur met een oxydatiemiddel wordt bewerkstelligd.
Op de wijze zooals het eerst door Arvarrz is voorgeslagen, wordt bij
het procédé HazewiNKker de glycosideoplossing bereid door de bladeren
met kokend water te behandelen. Het enzym wordt dan door de hooge
temperatuur onwerkzaam en het indicaan gaat onontleed in oplossing.
Dit laatste wordt door toevoeging van zoutzuur en ferrihydroxyd
ontleed onder vorming van indigo. Bij laboratoriumproeven werd door
HAzEWINKEL het indigoblauw uit de indicaanoplossingen afgescheiden
door behandeling van het opgeloste indicaan met een mengsel van
kaliumchloraat, zwavelzuur en ijzerchloride.
Het bedoelde procédé bleek, bij uitvoering volgens de gegeven
voorschriften, minder voordeelig te zijn dan de bestaande procédé's en
heeft daarom geen ingang kunnen vinden.
|
Indigo.
Indigo als kleurstof.
Wil men indigo als kleurstof gebruiken, dan moet zij eerst in
een oplosbaren vorm gebracht worden om op de vezels te kunnen
vasthechten. Men kan dit doen door de indigotine tot indigowit te
reduceeren, met eene waterige alkalische oplossing daarvan de te
verven weefsels of garens te drenken en er dan de zuurstof op te
laten inwerken, zoodat indigoblauw zich weder vormt, of door de indigo
met zwavelzuur te behandelen en er dan indigocarmijn (indigoblauw-
disulfonzure-natron) van te maken, hetgeen eene oplossing geeft, die
direct blauw verft. In het geval, dat men de zwavelzure oplossing
gebruikt, spreekt men van Saksisch-blauw-ververij!). De carmijnop-
lossing wordt steeds een weinig aangezuurd en gewoonlijk met aluin
als „mordant” 2) gebruikt, terwijl in de warme vloeistof wordt geverfd.
Voor katoen is het Saksisch-blauw niet geschikt.
Het blauw, dat men met de zwavelzure oplossing verkrijgt, geeft
op wol en zijde wel eene fraai levendige nuance, maar is veel minder
lichtecht en ook niet zóó waschecht als met het blauw, volgens de
eerste methode verkregen, het geval is. Men kan er echter ook groen
mede verven door gelijktijdig eene gele kleurstof, bijv. pikrinezuur,
aan te wenden. Deze wijze van verven wordt door invoering van
andere blauwe verfstoffen, als het z.g. patentblauw, het thiocarmijn
enz., weinig meer toegepast.
Bij de eerste methode, de zoogenaamde kuipververij, moet de
indigo eerst in den fijnsten poedervorm worden gebracht en om dit
te bereiken soms dagen lang gemalen, ten einde in de kuip gemakkelijk
en volledig opgelost te worden.
Ook synthetische indigo kan bij de bereiding zóó grofkristallijn
uitgescheiden worden, dat de oplosbaarheid er door vermindert wordt.
1) In 1740 door „Bergrath” BarrH te Groszenheim in Saksen uitgevonden.
2) Middel om kleurstof beter op de vezels vast te hechten.
Deer III. 42
658
Dergelijke indigo kan men volgens het Duitsche patent No
121450 van 14 Juni 1gor gemakkelijker oplosbaar en daardoor voor
het maken van indigokuipen geschikter maken, door haar met zwavelzuur
van bepaalde concentratie te behandelen. Deze concentratie moet
zoodanig zijn, dat wel geen sulfoneering van de indigo plaats heeft,
wel echter een sulfaat gevormd wordt. Dit sulfaat wordt door water
weer ontleed en de geregeneerde indigo slaat daarbij zóó fijn verdeeld
neer, dat ze voor het maken van allerlei kuipen geschikt is. Nog
andere methodes zijn gepatenteerd om dit doel te bereiken.
Wanneer, zooals op Java bij de inlandsche ververij deze niet
eerst gedroogd is geweest, gaat het gereedmaken voor het kuipverven
gemakkelijker dan wanneer dit wel het geval was. Ware het niet om
de meerdere vracht, de moeilijkheid van de verpakking en het con-
troleeren van het gehalte, dan zou het ongetwijfeld verkieslijker zijn,
de indigo ongedroogd naar Europa te zenden.
In elk geval wordt zij vóór het reduceeren eerst in water fijn
verdeeld en dan het reduceerende mengsel toegevoegd, waarbij steeds
een alkali of kalk wordt gebruikt omdat indigowit alleen in eene
alkalische vloeistof oplosbaar is. Bij de reductie neemt het indigoblauw
2 atomen waterstof op om het indigowit CigHjoN303 te vormen.
Wanneer de te verven goederen met een oplossing van deze stof
gedrenkt zijn en vervolgens aan de lucht worden blootgesteld, dan
oxydeert de zuurstof der lucht de gereduceerde verbinding weder en
het geregenereerde indigoblauw scheidt zich op en in de vezel gelijk-
matig af, terwijl het zich daarbij zóó sterk vasthecht, dat het ook
door wasschen niet meer wordt verwijderd.
De mengsels, die men voor het reduceeren gebruikt, zijn voor
katoen en wol ten deele verschillend. Bij katoen maakt men bijvoorbeeld
gebruik van ijzervitriool en kalk, waarmede zonder verwarming geverfd
wordt, of van de zoogenaamde „zinkstofkuip’, waarin het reduceerende
mengsel door zinkstof en kalk (of natronloog) gevormd wordt.
Bij wol en katoen beide maakt men tegenwoordig veel gebruik
van hydrosulfiet als reductiemiddel. De hydrosulfietkuip wordt voor
het verven van wol en zijde warm aangewend, en koud voor het katoen.
Uitsluitend voor wol en zijde is de „weedekuip’’, waarbij geprepa-
reerde weedebladeren („Kugelwaid”), stroop, meekrap en zemelen met kalk
en soda in water wordt gebruikt. Bij deze „warme” kuip heeft de oplossing
659 Indigo.
van het indigoblauw door reduceerende gisting plaats. Deze kuip
is zeer lastig te behandelen en wordt tegenwoordig weinig meer
aangewend.
Nog andere mengsels worden hier en daar gebruikt of kan men
althans gebruiken, maar deze zijn toch van minder belang dan de
genoemde. Op Java en in Britsch-Indië geschiedt bij de inlandsche
methode de reductie door gisting, waarbij suiker of suikerhoudende
stroop (somtijds van den arenpalm) met kalk (in Britsch-Indië ook
soda) de werking moet teweeg brengen.
Wanneer met de oplossing van indigowit is geverfd, dan wordt het
aan de lucht ontwikkelde blauw gewoonlijk even nog door zuur water
gehaald om de kleur levendiger te maken. Op Java gebruikt men
daarvoor bij het batikken verzuurd rijstwater met suiker.
Het op de beschreven wijze met indigo verkregen blauw is zeer
lichtecht, waschecht, zuur-, alkali en chloorecht.
Bij katoendruk wordt ook veel van indigo gebruik gemaakt. Men
prepareert bijvoorbeeld de katoen met druivensuiker en bedrukt haar
met een drukkleur, die bestaat uit stijfselpap, natronloog (40° Bé) en
indigopoeder. In een stoombad heeft de reductie plaats, waarbij het
indigowit in het weefsel dringt en door oxydatie aan de lucht vervolgens
in indigoblauw overgaat. Bij den zoogenaamden reso vedruk worden
mengsels van verschillende stoffen, die hoofdzakelijk eene mechanisch
reserveerende werking uitoefenen !) bij een weefsel op die plaatsen
gedrukt, waar de ontwikkeling van de indigo moet worden voorkomen
(zooals de was bij het batikken). Daarna wordt op de gewone wijze
geverfd. Bij den efsdruk worden die plaatsen, welke men op de kuip-
blauw geverfde stoffen wit wenscht te hebben met stoffen 2) bedrukt,
welke het indigoblauw door oxydatie in het kleurlooze isatine omzetten.
Reservedruk en etsdruk kunnen ook gecombineerd worden.
De geïnteresseerden bij de fabrikatie van synthetische indigo hebben
zich de laatste jaren moeite gegeven om aan te toonen, dat de in
plantaardige indigo naast indigotine voorkomende stoffen schadelijk
1) De reserve kan bestaan uit pijpaarde en gom of stijfselpap tot een taaie massa
verwerkt en waarin in den regel voorkomt kopersulfaat of -nitraat.
2) Voor etsdruk wordt bijna altijd verdikte dubbelchroomzurekali oplossing gebruikt.
Na het drukken wordt het goed door verwarmd verdund zwavelzuur gehaald en ver-
volgens gewasschen.
660
zijn voor de ververij en omgekeerd hebben de indigoplanters hun best
gedaan, dat de goede naam van hun uit planten gewonnen product
behouden blijft. Uit hetgeen over deze kwestie is onderzocht kan men
afleiden, dat de „unit” indigotine voor de Java-indigo en de synthetische
voor de praktijk ongeveer dezelfde waarde heeft. In sommige gevallen
wordt op het oogenblik aan fava-indigo blijkbaar de voorkeur gegeven,
hetgeen blijkt uit de prijzen, die er voor betaald worden. Bij etsdruk
is echter de zuivere synthetische indigo, die gemakkelijker volledig
oxydeert, te prefereeren.
Bij-de reductie van planten-indigo vormt zich uit de indirubine,
die somtijds in fava-indigo in vrij groote hoeveelheid aanwezig is,
zooals boven is medegedeeld, langzamerhand een reductieproduct,
dat aan de lucht eveneens indigoblauw geeft. Deze omstandigheid
kan de waarde van roodrijke indigo's wel iets verhoogen, maar toch
zal het van niet veel beteekenis zijn. Voor de bereiding van indigo-
carmijn is groote zuiverheid van meer beteekenis dan bij het verven.
Indigo.
tte Puur.
De Srurver, Handboek voor den Landbouw in Nederlandsch Oost-Indië
1863.
ANREÉ, Cultuur en bereiding van indigo op Java 1S9r.
SEMLER, Die tropische Agrikultur.
W. M. Reim, Culture and Manufacture of Indigo.
HUsEMANN, Die Pflanzenstoffe, 2e deel.
Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, re deel.
HAzEwINKEL, Bulletins van het Proefstation voor Indigo te Klaten
(Java) en Mededeeling No. 73 van ’s Lands-Plantentuin.
TurreKeN, Indigo en zijn onderzoek en Verslag der Indigoonderzoekingen
in Bulletin No. 20 van het Kol. Museum te Haarlem.
VAN LOOKEREN CAMPAGNE, Landwirtschaftliche Versuchsstationen, deel 45.
BEYERINCK, HOOGEWERFF, TER MerurEN, HAZEWINKEL in Verslagen van
de gew. vergaderingen der Kon. Acad. v. Wetenschappen te
Amsterdam, 1899 en 1goo.
v. Georciewics, Der Indigo.
Bripces-LeE On Indigo-manufacture.
Mrover, Flora van N.-Indië.
Morrscn, Ueber die sogenannte Indigogährung und neue Indigopflanzen.
WirsrinK, Verslagen van de Selectieproeven met de Natal-indigoplant.
LonMANN, Bulletin No. 5 van het Alg. Proefstation te Salatiga.
Krormer, Korte Mededeelingen van het Algemeen Proefstation te Salatiga.
D. BeverincK, Onderzoek naar het indigogehalte van /udtgo fera arvecta
in Cultura 19o5 en „De Indische Mercuur” rgos.
Terr Meruren, Onderzoek naar den aard van de suiker van eenige plant-
aardige glucosiden.
JeNke, Die volkswirtschaftliche Bedeutung des künstlichen Indigos,
Karlsruhe rgog.
Fersen, Der Indigo und seine Konkurrenten, Berlin 1909.
RrisserT Geschichte und Systematik der Indigo-Synthesen; Bulletins
Nos. 51, 54 en 67 van de Agricultural Research Institute, Pusa.
SOOEEN VERES EOEFEN:
DOOR
DRRELSEESZENESTR Ar PzN:
BNS EIO UD;
INLEIDING
LEERLOOIERIJ IN NEDERLANDSCH-INDIË.
EXTRACTBEREIDING.
GAMBIR
BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE GAMBIRPLANT.
CULTUUR. EE
ZIEKTEN EN PLAGEN .
BEREIDING
BESTANDDEELEN
GEBRUIK .
VERBREIDING EN ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN DE GAMBIRCULTUUR …
VOORUITZICHTEN …
LITERATUUR.
MANGROVEBAST
DE MANGROVEVEGETATIE EN HARE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING
DE VOORNAAMSTE MANGROVESOORTEN
WAARDE VAN MANGROVERAST EN -EXTRACT ALS LOOIMIDDEL.
OOGSTEN VAN DEN BAST EN BEREIDING VAN „CUTCH'' .
UirvoeErcIJFERS
LITERATUUR.
PILANGBAST
TRENGGOELIBAST.
MYROBALANEN .
PINANGNOTEN
666
ORLEAN .
BESCHRIJVING VAN DE PLANT .
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK …
BEREIDING VAN DE KLEURSTOF VOOR DEN HANDEL.
MENGKOEDOE
BESCHRIJVING VAN DE PLANT …
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK …
SOGABAST.®
SAPPANHOUT.
Pag.
755
138
756
1,57
759
759
761
764
766
Looi- en Verfstoffen.
Enlerdune.
„Vorm in het Westen — kleur in het Oosten”, deze bekende uit-
spraak, die in het oog gehouden moet worden bij het naast elkander
beoordeelen van de zoo uiteenloopende uitingen van schoonheidsgevoel
van den Westerling eenerzijds en van den bewoner van het Morgenland
aan den anderen kant, doet verwachten, dat men in Indië niet tevergeefs
zal zoeken naar eene hoogstaande verftechniek. En inderdaad is deze
van oudsher aanwezig. Het is vooral de textielnijverheid, die kleurstoffen
aanwendt; daarnaast zijn te noemen de wajangbeitelaars en de hout-
snijders, die hunne kunstvoortbrengselen met gebruik van in hoofdzaak
echt Indische verven in een veelkleurig gewaad dossen. Ondanks het
feit, dat de meeste inlandsche verfstoffen uitmuntende hoedanigheden
bezitten, vindt men slechts ééne op de Europeesche markt — de indigo —
en deze sinds vele eeuwen. Juist toen in de vorige eeuw de belang-
stelling voor Oostersche kleurstoffen steeg — getuige de proefnemingen
met mêéngkoedoe — verdween met de ontwikkeling van de aniline-
kleurstofindustrie voorgoed de hoop, dat de indische „verfhouten” een
belangrijk uitvoerartikel zouden worden. Integendeel, in steeds toe-
nemende mate moeten zij ook in eigen vaderland het veld ruimen voor
de goedkoope producten van de chemische fabrieken, al is hunne
beteekenis gedurende den wereldoorlog tijdelijk weer toegenomen.
Geheel anders staat het met de looimiddelen, waaraan onze
Archipel zeer rijk is. De behoefte aan leder was in een land, waar
schoeisel overbodig geacht werd, uit den aard gering; zij beperkte
zich tot het gebruik van wezenlijk gelooid leder voor zadels en tuigen
van paarden, hoewel de groote veestapel een overvloed van huiden
medebracht. Zelfs het echt Javaansche schimmenspel, de wajang, met
zijne perkamenten poppen, bracht nog geen looinijverheid mede, daar
de karbouw- of koehuid voor dit doel wel geschraapt, geweekt en
geperst wordt, doch niet tot echt leder wordt bewerkt.
668
De wereldmarkt heeft evenwel gebrek aan looistoffen en daar
de gematigde streken bij lange na niet aan de vraag kunnen voldoen,
heeft men in de overzeesche gewesten naar deze producten gezocht.
Looimiddelen, die vroeger slechts plaatselijk in gebruik waren, vormen
thans uitvoerartikelen van beteekenis en bij de in de laatste jaren
steeds stijgende behoefte, komen thans stoffen in aanmerking, die tot
voor kort als onbruikbaar verworpen werden. In 1893 bijvoorbeeld was
mangrove-bast op de Europeesche markten onverkoopbaar, terwijl
thans, na vijf en twintig jaar, de vloedbosschen van de tropische kus-
ten uit alle deelen der wereld voor uitvoer van bast en extract geëx-
ploiteerd worden en men zich veel moeite geeft, middelen te ontdekken
tot wegneming van de bezwaren, welke de looier bij het gebruik van
deze bast ondervindt.
De stijgende belangstelling wijst er op, dat het aanbeveling ver-
dient, looistofleverende gewassen, zij het slechts als bijcultuur, in de
aanplantingen van onze Nederlandsch-Indische landbouwondernemingen
op te nemen. Het is dus naar onze meening aangewezen, aan dit werk
een hoofdstuk toe te voegen, waarin de voornaamste looi- en verfstoffen
— voor zoover niet reeds in de voorafgaande bladzijden besproken —
nader behandeld worden.
Looi- en Verfstoffen.
Leerlooierij mm Nederlandsch-Indië.
In het voorgaande hebben wij reeds gewezen op de weinige
belangstelling in dezen tak van nijverheid en de oorzaak gevonden
in de eertijds geringe behoefte aan gelooid leder. Zelfs de Arabieren,
die in den aanvang van de vijftiende eeuw op Java kwamen, brachten
hier geen lederindustrie, hoewel zij in vele streken der aarde — Marokko,
Spanje — juist centra van fijne bewerking hadden gesticht. Wel was
Cambay, in westelijk Indië, een Mohammedaansch handelscentrum, in
dien tijd beroemd om het prachtige leer, dat daar ter plaatse bereid
werd, maar hoewel er een levendig handelsverkeer bestond met Java,
werd hierheen de kennis van de lederbereiding niet overgebracht.
Rarrres (1817) is de eerste, die ons iets naders mededeelt omtrent
leerlooierij op Java. Volgens hem zou in verschillende deelen van het
eiland leder van eene redelijke hoedanigheid worden bereid. Het
centrum van de industrie was in zijne dagen Soerakarta; het daar
bereide leder was vrijwel even goed als dat van Bengalen of Madras.
Hij vermeldt, dat voor het looien gebruik gemaakt werd van twee
soorten looibast, de eene in het binnenland, de andere aan de kust in
zwang. Welke deze basten zijn, zegt hij, jammer genoeg, niet.
Nadere berichten verschaft ons P. C. vAN OOSTERZEE (1861) omtrent
looierij te Semarang, het tweede middelpunt van lederbewerking. Toen
ter tijde werden aldaar in een veertigtal inlandsche werkplaatsen,
20— 30.000 koehuiden en 3—4.00o karbouwhuiden per jaar bereid.
Niet uitsluitend voor inlandsch gebruik werkten deze looierijen: het
leder diende ook voor het vervaardigen van schoenen en van militaire
equipementstukken en werd ten deele naar Batavia uitgevoerd. Ook
thans bestaat nog te Semarang eene lederwerkerskampoeng. Het looien
geschiedt, volgens VAN OOSTERZEE, voor zoolleder met trênggoeli,
(Cassia Fistula L.) of met pilangbast (Acacta leucophloea Willd.), en
voor gewoon leder met myrobalanen (djähävruchten, Zermzralra spec.).
Het is hoogstwaarschijnlijk dat deze djähavruchten het voornaamste
670
looimiddel zijn in de leerlooierijen te Soerakarta. In deze laatste plaats
wordt het leder gebruikt voor zadelmakerswerk ; schoenen worden daar
weinig vervaardigd.
Buiten Soerakarta en Semarang is de inlandsche leerlooierij van
weinig beteekenis. Bij het onderzoek naar de mindere welvaart der in-
landsche bevolking op Java en Madoera (aangevangen in 1903) werd leer-
looien slechts te Grisee, in de Preanger (Darmaredja, Tjiandjoer), Cheribon
en Madioen op eenigszins belangrijke schaal aangetroffen. In de grootere,
door Europeanen bewoonde plaatsen van Java is de schoenindustrie
in hoofdzaak in Europeesche!) of Chineesche handen.
In den laatsten tijd stelt men meer belang in de leerlooierij. Het
bedrijf wordt zoowel uitgeoefend in kleine, op primitieve wijze, meestal
door Inlanders, doch ook wel door Chineezen gedreven looierijen, waar
zoolleder van onvoldoende hoedanigheid wordt bereid, alsook in moderne
inrichtingen, waar behalve zoolleder, dat aan hoogere eischen voldoet,
tuigleder en soms ook bovenleder wordt vervaardigd. De inlandsche
looierijen gebruiken als looimateriaal pilangbast en mangrove (bakau-
bakau); de groote looierijen voeren de benoodigde looistoffen meestal
in uit Europa of Australië, daar de inheemsche grondstoffen òf niet
in voldoende hoeveelheid te verkrijgen zijn, of, onvermengd gebruikt,
aan het leder minder gewenschte eigenschappen geven.
Op Java en Madoera waren in 1916 zes grootere looierijen, met
te zamen 118 arbeiders; hiervan waren drie in de residentie Soerabaja,
twee in Rembang en ééne in Batavia gevestigd. Op de Buitenbezit-
tingen heeft men twee dergelijke looierijen, en wel in Atjeh en in den
Riouw-Archipel.
De oorlog heeft de looinijverheid tot meerdere ontwikkeling ge-
bracht, daar, naar gelang de voorraad ingevoerd leder slonk en de aanvoer
uit Amerika en Australië afnam, de vraag naar inlandsch leder steeg.
1) Dat dit van oudsher het geval was, bewijst de mededeeling (Indische Gids,
Ior2, blz. 1637), dat de vader van den wegens hoogverraad terechtgestelden Pieter
ERBERVELT een gezeten burgerleerlooier te Batavia was (+ + 1696).
Looierijen onder Europeesch beheer zijn thans die van de firma Maintz & Co,
Wonokromo,: Soerabaja, waar ook eene looierij van S. L. vaN NieroP & Co's Handelmij.
gevestigd is; voorts de looierij van de N-I. Schoenenfabriek v/h C. Rousser, te Karet,
en, in de Buitenbezittingen, die van Gading en Ajer-Moelik Estate, in Indragiri.
De grootste leerlooierij in Indië is evenwel die van het Gouvernement, in °s Lands
gevangenis te Djokja.
671 Looi- en Verfstoffen.
Vooral het kleinbedrijf heeft zich sterk uitgebreid; men is zich gaan
toeleggen op de vervaardiging van gekleurde ledersoorten. De moeilijk-
heid van het verkrijgen van looistoffen uit Europa en Australië dwong
ook de grootere looierijen over te gaan tot het verwerken van inheemsche
grondstoffen, hetgeen, na kostbare en langdurige proefnemingen, tot
het invoeren van eene geheel andere wijze van looien leidde. De
resultaten zijn echter niet onbevredigend, zoodat wellicht op den duur
Indië het buiten den invoer van looistoffen zal kunnen stellen. Daar
de Archipel eene belangrijk grootere hoeveelheid huiden voortbrengt,
dan vereischt wordt om in de behoefte aan leder van zijne bevolking
te voorzien, zou Indië ook voor de buitenlandsche markt leder kunnen
bereiden. De hooge lederprijs, die na wederintreding van meer
normale tijden, ten gevolge van de zich bijna overal voordoende
inkrimping van den veestapel, voorloopig wel gehandhaafd zal blijven,
is eene gunstige omstandigheid voor de ontwikkeling van eene bloeiende
Nederlandsch-Indische looinijverheid.
LITERATUUR.
P. C. vaN OosteRzER, Zydschrift voor nijverheid en landbouw in
Nederlandsch-Indtë, VII, 1861, blz. 3r5.
G. P. Rourrarr, De voornaamste industrieën der inlandsche bevolking
van Java en Madoera; 's Gravenhage, 1goq, blz. 116.
Verslag over de hervormingen van het gevangeniswezen in Neder-
landsch-Indië; rgo8—rgro.
Verslagen betreffende het welvaartonderzoek; Batavia, 1903—1913.
Adresboek van de. Ned.-Indische nijverheid; Pub/icaties van de Afd.
Nijverheid en Handel te Buitenzorg, 1916, No. 5.
Handelsberichten, 12e Je, 1918, blz. 297.
Extractbereiding.
Looistoffen zijn in water en in alcohol gemakkelijk oplosbare
organische lichamen met samentrekkenden, wrangen smaak en in
staat de dierlijke huid in leder te veranderen, d.w.z. in staat zich
met de eiwitstoffen uit de huid tot in water onoplosbare verbindingen
te vereenigen.
Deze looistoffen zijn steeds van plantaardigen oorsprong. Voor-
heen was men van meening, dat alle planten looistof bevatten; dit is
eene dwaling gebleken, doch het aantal looistofhoudende gewassen is
niettemin zeer groot. In alle deelen van de plant kan looistof voor-
komen; onder de looimiddelen treft men dan ook bast, hout, vruchten,
bladeren, enz. aan.
In zeer verschillend gehalte vindt men looistof in de plantendeelen
en het spreekt van zelf, dat de waarde als looimiddel afhangt van
dit gehalte. Maar daarnevens komen ook andere eigenschappen in
aanmerking. Allereerst zijn de looistoffen niet alle gelijk, doch vormen
zij eene uitgebreide groep van chemische lichamen, waarvan de onderlinge
verwantschap nog niet in alle opzichten opgehelderd is. Bovendien
komen in de looimiddelen, zooals de natuur die levert, naast de werk-
zame looistof nog andere stoffen voor, onder anderen kleurstoffen, die
aan het leder eene vaak ongewenschte kleur geven en dus het geheele
looimiddel minderwaardig maken. Door ervaring slechts kan de juiste
waarde vastgesteld worden.
Oudtijds gebruikte men voor de kuipen der looierijen de looi-
middelen uit de naaste omgeving: basten, wortels en vooral ook gallen
van allerlei inheemsche plantensoorten; in Nederland voornamelijk eiken-
bast. In latere jaren is naast de oude kuipmethode meer en meer de
snellere vatlooiing in toepassing gebracht, waarbij slechts looistof
extracten worden gebruikt, die vooraf in bijzondere fabrieken bereid
worden. Naarmate het materiaal meer van verre moet komen,
673 Looi- en Verfstoffen.
is het wenschelijker op de vervoerkosten uit te sparen door, in plaats
van de natuurlijke looimiddelen, de extracten, met sterker gehalte
aan werkzame looistof, te ontbieden. In het bijzonder geldt dit voor
den invoer van looimiddelen uit overzeesche gewesten.
Behalve in aanzienlijke transportbesparing, zijn de voordeelen
van extractbereiding gelegen in de mogelijkheid om afval tot een
verkoopwaardig product te verwerken. In Britsch-Indië heeft men
bijvoorbeeld zaagsel en spaanders van het hout van \y/a dolaóriformis
Benth., uit de houtzagerijen, op extract verwerkt. Wel was de opbrengst
aan extract slechts 7 0/) van het gewicht van den afval, maar dit extract
bevatte in drogen toestand 850/, looistof. Op dergelijke wijze kan
wellicht de rasamalabast, die thans bij het vellen van de boomen ver-
loren gaat, nog nuttig verwerkt worden tot looistofextract.
Een eisch bij dezen tak van nijverheid is goedkoope brandstof.
Over het algemeen is hieraan in den Archipel te voldoen, althans op
plaatsen, waar looistof gewonnen wordt. Evenwel zullen wij zien, dat
bij de gambir-bereiding, den oudsten vorm van extractfabrikatie, gebrek
aan brandstof vaak dwingt tot staking van het bedrijf en verplaatsing
naar eene andere streek.
Op het oogenblik voert Nederlandsch-Indië slechts twee extracten
uit en wel gambir en mangrovecutch. De wijze, waarop de bereiding
geschiedt, zal bij deze looistoffen nader besproken worden. Hier vinde
echter een overzicht plaats van de methoden van extractbereiding,
zooals deze in het algemeen in Europa en elders wordt uitgevoerd.
Er is, in de hoofdzaken, groote overeenstemming tusschen de
bereiding van looistofextract en de winning van suiker uit suikerbieten.
Het bedrijf bestaat namelijk uit de volgende processen:
1. fijnmaken van het materiaal;
2. uitlooging ;
3. indamping.
Vóór het indampen heeft gewoonlijk nog eene klaring en ontkleuring
van de aftreksels plaats.
Het fijnmaken van het looistof houdende materiaal geschiedt ver-
schillend naar gelang van den aard. Basten worden grof vermalen;
hout wordt in sterk gebouwde machines in fijne spaanders gesneden,
door messen, die op een conischen kop geplaatst zijn, welke snel rond-
draait. De verkregen schilfers zijn ongeveer 3 m.M. dik. Voor het
Deer III. 43
674
uitloogen mogen de stukjes niet te groot zijn, daar dan de extractie
te onvolledig geschiedt. Aan den anderen kant is fijn stof in de toe-
stellen lastig; het maakt de oplossing troebel, verstopt kleppen, enz.
Men zuivert de basten hiervan door zeven met eene zeef van + 6 m.M.
maaswijdte of gebruikt exhaustors om de gemalen grondstof op den
zolder boven de diffusietoestellen te brengen; deze exhaustors zonderen
dan tegelijkertijd het te fijne materiaal af.
Uit het aldus bereide materiaal wordt nu de looistof opgelost.
Men gebruikt hiertoe houten diffusiebatterijen. De vaten zijn òf open,
òf van een goedsluitend deksel voorzien; in het laatste geval kan men
onder druk werken. Daar bij hoogere temperaturen vele looistoffen
min of meer ontleed worden, brengt hoogere druk nadeelen mede. In
open batterijen verkrijgt men looistofrijkere en beter gekleurde extracten,
maar het materiaal wordt minder uitgeput; de geringere opbrengst
wordt niet steeds vergoed door de betere hoedanigheid.
In de diffusieketels, die zeer groot kunnen zijn, bevindt zich de
grondstof tusschen twee geperforeerde, losse bodems. Het water, dat
voor de uitlooging dient, wordt van boven door eene buis aangevoerd,
terwijl onder den ondersten, lossen bodem eene afvoerbuis aangebracht
is, die weder in verbinding staat met de bovenbuis van den volgenden
ketel. Op deze wijze staan alle ketels van de batterij onderling in
verbinding. Het uitloogen berust op het tegenstroom-beginsel, dat wil
zeggen, dat de ketel, die versche bast bevat, allereerst gevuld wordt
met het reeds bijna verzadigde extract, terwijl naar mate het materiaal
meer uitgeloogd is, er achtereenvolgens slappere oplossingen op in-
werken. Ten slotte krijgt deze ketel eene vulling met versch, warm
water, dat de laatste oplosbare bestanddeelen aan het materiaal ont-
trekt. Omgekeerd doorloopt dat water achtereenvolgens alle ketels; het
komt in aanraking met telkens minder uitgeputte grondstof tot het den
geheelen kring rond geweest is en in den laatsten ketel met versche
bast samen is. Uit dit vat verlaat het vocht de batterij.
Het aantal lichamen van eene batterij verschilt van 6—r12, naar
gelang het looimiddel minder of meer rijk aan looistof is en deze
meer of minder gemakkelijk oplost.
Bij de moderne extractbereiding bestaan de toestellen uit koper
of brons. IJzer wordt door looizuur aangetast en levert dan blauwzwarte
verbindingen (inkt), die het product kleuren. Bij de gambirbereiding
675 Looi- en Verfstoffen.
in Indië gebruikt men vaak ijzeren pannen; in den aanvang van het
bedrijf treedt sterke donkerkleuring op, maar later wordt dit minder,
aangezien er zich weldra een beschuttend huidje van eene organische
verbinding op het ijzer vormt. Dit is ook het geval in de koelbakken
van de bierbrouwerijen en maakt het mogelijk, deze van ijzer te ver-
vaardigen. Wellicht is het daarom niet uitgesloten, dat dit goedkoopere
metaal ook bruikbaar is voor de diffusiebatterijen van extractfabrieken.
Bij het onttrekken van looistof aan verschillende basten en hout-
soorten, moet vooral rekening gehouden worden met de temperatuur,
waarbij dit het voordeeligst geschiedt. Men kan bij hoogere temperatuur
meer geconcentreerde oplossingen verkrijgen, doch deze zijn dan tevens
vaak sterk gekleurd door ontleding. Wanneer uitkoken zonder bezwaar
kan geschieden, is het proces veel vereenvoudigd; het gaat sneller,
geeft minder slappe aftreksels en vereischt eenvoudiger toestellen.
Aan den anderen kant heeft men bij uitloogen de temperatuur geheel
in de hand en is het mogelijk ontleding practisch uit te sluiten.
In extractfabrieken geschiedt de verwarming van de ketels, het
overvoeren van de oplossingen tusschen de verschillende deelen van
de batterij, enz., in den regel met stoom. i
De optimum-temperatuur voor extractie loopt bij de verschillende
looimiddelen aanzienlijk uiteen. Volgens Hoorer bedraagt zij bijvoor-
beeld voor:
Mesopalanenstentije Akartole ZANNA, MGO TGo8 C:
MEST GOVE MARR HE OE ETM TOGO
DER A eds ld eN adi dn ln Oe SLO
Germnloytes Boe Oscm
(uebracho (SDR inn mese SOE WOON
Sumak (Rhus Cortaria L.) . 50— 60° „
ho
Algarobilla (Caesa/pinra brevifolia Bull) O— 30° „
Sumak wordt in den regel koud uitgeloogd.
De verkregen oplossingen hebben een verschillend looistofgehalte,
al naar gelang van het uitgangsmateriaal. Evenzoo wisselt het soortelijke
gewicht. Dit bedraagt bijvoorbeeld voor:
Bike smAedmemknns Sisi s29ilBeaumé: (1:4907 1.014)
Ouebtachotpa. Anger =8? ad (1.046— 1.059)
Manorogesmm alm tot 122 ' (1.091)
676
De oplossingen worden terstond verder ingedampt of eerst ge-
klaard en ontkleurd.
Het indampen geschiedt in vacuumpannen, evenals bij de suiker-
fabrikatie. Men gebruikt triple-effet, double-effet of enkele pannen.
Daar de oplossingen bij koken sterk schuimen, zijn de toestellen hoog
en zoodanig ingericht, dat overkoken voorkomen wordt. Hoe gecon-
centreerder de oplossing wordt, des te gemakkelijker wordt zij bij
hooge temperaturen ontleed; daarom dampt men in onder verminderden
druk (55-—oo m.M.) bij go—gs® C., tot het soortelijke gewicht van de
vloeistof 20—30® Beaumé (1.16—1.27) bedraagt.
Wanneer men vloeibaar extract bereidt, zijn voor aflevering van
het product vaten noodig. Deze zijn in de tropen moeilijk te krijgen
en duur, zoodat men bij voorkeur de indamping voortzet tot er eene
massa is verkregen, die na afkoeling vast genoeg is om in zakken of
matten verpakt te worden. Bij bepaalde grondstoffen is gebleken, dat
het grootste gedeelte van de looistof neerslaat, wanneer de vloeistof
tot 20—30 0%) vaste stof is ingedampt. Men kan dan de vaste massa
door hltreeren van het oplosbaar geblevene afzonderen. Wanneer evenwel
de looistof gemakkelijk oplosbaar is, moet voor de bereiding van droog
extract het indampen veel verder worden voortgezet, totdat het water-
gehalte 15—20 0 bedraagt; de stroopachtige massa moet hierbij voort-
durend door een roertoestel in beweging worden gehouden.
Een goed bereid extract moet aan bepaalde eischen van kleur
voldoen en mag niet troebel zijn. Men onderwerpt de extracten, der-
halve in den regel voordat ze ingedikt worden, aan een ontkleurings- en
klaringsproces. De moeilijkheid van deze processen is gelegen in het
feit, dat de kleurstoffen van de looimiddelen chemisch verwant zijn met
de looistoffen, zoodat men gevaar loopt mèt de kleurstof tevens een
grooter of kleiner deel van de nuttige bestanddeelen te verwijderen.
Hoewel het aantal aangegeven methoden legio is, zijn de meeste in
de praktijk onbruikbaar gebleken. Men onderscheidt warme en koude
methoden: de eerste worden toegepast bij 60—r1oo® C., zelden bij
kookhitte van de oplossing; zij vereischen minder omvangrijke toestellen,
daar zij veel sneller verloopen, dan die bij lage temperatuur; daar-
tegenover staat, dat het ingedikte extract minder goed oplost en minder
helder is. De reiniging bij hooge temperatuur wordt daarom weinig
meer toegepast, tenzij gepaard aan eene koude methode.
677 Looi- en Verfstoffen.
Deze laatste methoden vereischen eene temperatuur van 28—15° C.;
vaak heeft afkoeling tot nog belangrijk lager temperatuur plaats, in
bijzondere afkoeltoestellen, die geheel gesloten moeten zijn, om kleuring
van het extract door oxydatie aan de lucht te voorkomen.
Bij de heete methoden gebruikt men vooral bloedalbumine
(systeem Gonporo) of casefne (systeem Morranp). De oplossing wordt,
na toevoeging, tot + 70° C. verhit, waardoor de albumine stolt, en
daarna afgekoeld. De werking van deze en andere klaringsmiddelen
berust op de vorming van een vlokkig neerslag, dat bij het bezinken
alle zwevende deeltjes medesleept. Het bezinksel wordt als meststof
gebruikt. Van de anorganische klaringsmiddelen wordt loodnitraat in
de practijk gebruikt; het geeft lichter gekleurde oplossingen dan bloed-
albumine. Er gaat evenwel door binding aan lood veel looistof verloren,
terwijl de salpeterzuurrest zeer schadelijk is, daar zij ontledend werkt
op de looistof en de toestellen aantast. Men kan dit euvel wel matigen
door toevoeging van borax, maar in vele gevallen bleek, dat zouten de
diffusiesnelheid van de looistof zeer verminderden, hetgeen een bezwaar
is bij het looien. Behalve door klaring, tracht men de extracten ook te
verbeteren door ze te bleeken met reduceerende stoffen. Daar hierbij
geen neerslag meer ontstaat, is dit proces ook bruikbaar om reeds
ingedikt extract na te bleeken. Men gebruikt tot dit doel hydrosulfieten
en sulfoxylaten, die door de „Badische Anilin- und Sodafabrik” in den
handel gebracht worden. Sommige extractfabrieken bereiden voor eigen
gebruik hydrozwaveligzuur, daar het middel anders zeer kostbaar is.
Ten slotte dient vermeld, dat men in sommige gevallen, bijvoor-
beeld bij de bereiding van quebracho-extract, voor het bleeken natrium-
sulfiet en natriumbisulfiet gebruikt. Deze stoffen bleeken niet alleen,
doch gaan bovendien met de looistof eene veel gemakkelijker ín koud
water oplosbare verbinding aan.
Ook langs andere wegen heeft de praktijk het vraagstuk der
ontkleuring en klaring van extracten opgelost. De toegepaste processen
behooren echter tot de fabrieksgeheimen.
In de extractfabrieken legde men zich vroeger toe op de bereiding
van samengestelde extracten, waarin de eigenschappen van meerdere
looimiddelen vereenigd waren. De leerlooierij stelt voor iedere ledersoort
evenwel hare bijzondere eischen, zoodat de nieuwere opvatting, waarbij
de fabrikant zuivere extracten bereidt, de voorkeur verdient; zij stelt
678
den looier in staat, het mengsel, dat voor iederen tak van zijn bedrijf
noodig is, zelf gereed te maken.
Het is zeer wenschelijk steeds te kunnen nagaan of een extract
werkelijk is datgene, waarvoor het is gekocht. Tot nu toe is het nog
niet gelukt, goede scheikundige methoden te vinden, om den aard van
bijmengsels vast te stellen. In vele gevallen kan een microscopisch
onderzoek van het bezinksel van vloeibare extracten of van eene op-
lossing van de vaste, antwoord op de vraag geven, daar steeds planten-
resten daarin aangetroffen worden.
LITERATUUR,
(Levens betreffende looistoffen tn het algemeen).
Dr. J. Dekker, De looistoffen; Bulletin Koloniaal Museum No. 35
en No. 39, Haarlem, 1906— 1908.
‚ Looistoffen in Nederlandsch-Indië; Zeysmaunza XX, 1gog,
blz. 502. Ê
GeEorG GRASSER, Mikroskopische Untersuchung der Gerbstoffextrakte ;
Collegium, 1911, No. 479, blz. 349.
K. Heijne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië; Batavia,
1913—1917.
D. Hoorer, Indian tanning materials; Agrzcultural Ledger, 1902, No. 1.
S H. Koorpers, Looistofbasten en -extracten van Nederlandsch-Indië;
Teysmannta IV, 1893, blz. 289.
L. Meunier et C. Vanev, La tannerie; Paris, 1903.
Dr. L. Porrak, Veber Gerbstoffe, Gerbextrakte und deren Technologie
Collegtum, 1912, blz. 5g en 65.
SEMLER, Die tropische Agrikultur; Wismar, 1892 —1903.
Pror. Juumvs Wrapika, Algemeines ueber Reinigen und Klären der
Extrakte; Der Gerber, ref. Collegium, 1909, No. 378, blz. 342.
Koloniale verslagen. 3
Statistiek voor den handel en de in- en uitvoerrechten van Neder-
landsch-Indië.
Gambir.
Looi- en Verfstoffen,
Gambir, cutah, cutch, (onechte) catechu, gele cachou!), of terra
japonica?) is een vast extract, dat verkregen wordt door indamping
van een afkooksel van
de bladeren van Uucarza
Gambrer Roxb.,een hees-
ter met slingerende tak-
ken, behoorende tot de
familie van de Rubzaceaec.
Het vaderland van
de gambirplant is Vóór-
Indië;volgens RoxBurGH
zou zij ook op Sumatra
inheemsch zijn. De plant
komt evenwel in den
geheelen Indischen Ar-
chipel gekweekt voor.
Behalve Uxucarza
Gambier Roxb., leveren
ook U. dasyneura hw.
(Ceylon), U. Bernaysi
F.v. M. (Nieuw-Guinea)
en U. acida Roxb. (Mo-
lukken, Java, Malakka)
gambir. Eerstgenoemde
soort is evenwel verreweg de belangrijkste.
198.
Bloeiende tak van gambir (Uncaria Gambier Roxb.).
Op Sumatra en Borneo wordt het blad van gambir oetan (Arcus
Ribes Reinw.) wel op gelijke wijze bereid.
1) Niet te verwarren met bruine cachou, de echte catechu, het extract uit het
hout van Acacia Catechu Willd., dat uit Britsch-Indië, vooral uit Pegu, uitgevoerd wordt.
2?) Toen gambir voor het eerst in Europa kwam, zag men de stof voor eene soort van
aarde aan, en daar zij over Japan was ingevoerd, gaf men haar den naam „terra japonica.”
650
BOTANISCHE BESCHRIJVING VAN DE GAMBIRPLANT,
Het geslacht Uucarza (synoniem Ourouparta) omvat een dertigtal
soorten, die bijna zonder uitzondering in tropisch Azië en wel grooten-
deels in den Indischen Archipel gevonden worden. Het zijn klimmende
heesters met kruiswijs staande, kortgesteelde bladeren.
Uncaria Gambier Roxb. (—= Nauctlea Gambir Hunt.) heeft sterk
naar jasmijn riekende bloemen, die tot kogelvormige hoofdjes ver-
eenigd zijn. Men vindt deze bloeiwijzen in de oksels van de bladeren.
De afzonderlijke bloempjes zijn kortgesteeld; zij bezitten een
trechtervormigen kelk, die in vijf slippen uitloopt en eene lange, buis-
vormige bloemkroon, welke van boven eindigt in vijf, van buiten zijde-
achtig behaarde lobben. Hoog in de bloemkroonbuis zijn vijf meeldraden
ingeplant; de stijl, die een knopvormigen stempel draagt, steekt ver
buiten de bloem uit. Het onderstandige, tweedeelige vruchtbeginsel gaat
over in eene vrucht, die uiteen valt in twee helften, welke talrijke, fijne
zaadjes bevatten. leder zaadje draagt een paar tegenovergesteld ge-
plaatste, lintvormige vleugels, die niet zelden door splijting in slippen
verdeeld zijn.
Niet in alle bladoksels ontwikkelen zich bloemen; in de meeste
staat de ontwikkeling van den bloeistengel reeds spoedig stil en vertoont
deze zich als een haakvormig orgaan, dat in staat is een takje, dat er
bij toeval door gegrepen wordt, stevig te omvatten. De bloeistengels
zijn geworden tot prikkelbare klimhaken, die de plant van groot nut
zijn bij het omhoogklimmen in het kreupelhout.
De bladeren zijn elliptisch, met kort toegespitsten top; zij zijn
onbehaard, heldergroen, gaafrandig en eenigszins golfsgewijze geplooid.
Meestal zijn ze gehavend door vreterij van rupsen en vertoonen zij roest-
kleurige vlekken, veroorzaakt door parasitaire schimmels. Aan de takken
staan de bladeren kruisgewijs, doch zij zijn zoodanig gedraaid, dat alle
bladschijven naar één kant gekeerd staan, terwijl de klimhaken, in hun
oksels, zich naar de tegenovergestelde zijde wenden.
CuLTUUR.
Slechts zelden wordt gambir van wilde struiken gewonnen; overal
waar men het product bereidt, kweekt men tevens de plant.
Bijzondere eischen stelt deze cultuur niet aan den grond; op Banka
6S1 Looi- en Verfstoffen.
wordt het gewas veel geteeld op een gelen zandgrond, vermengd met
klei; op Riouw bestaat de bodem uit rood leem, vermengd met zand
en bedekt met eene geringe laag humus, terwijl in de omstreken van
Singapore de cultuur gedreven wordt op gele klei. In de omgeving
van Sambas (West-Borneo) gedijt de plant goed op eenigszins veen-
achtigen boschgrond met een ondergrond van zware, witachtige klei;
elders in zandgrond of op lichten, vulkanischen bodem. Stilstaand water
verdraagt gambir niet; de bodem moet goed doorlatend zijn en moerassige
grond vooraf met zorg gedraineerd worden. Men plant bij voorkeur op
maagdelijken boschgrond en, zoo mogelijk, op hellend terrein. Zeer
goed leenen zich plekken, die te voren met kreupelhout begroeid waren :
de natuurlijke standplaats van de Uncaría's. Bij de keuze van bosch-
grond voor een aanplant let men vaak op daarop voorkomende boom-
soorten; in Asahan beschouwt men de aanwezigheid van Uwcaria
pedicellata Roxb. (Bataksch: hail hail), eene wilde gambirsoort, als een
gunstig teeken. Schaduw werkt belemmerend op den groei van de heesters.
Voor eene bevredigende opbrengst is veel zon en een regelmatig
over het geheele jaar verdeelde neerslag noodig; ongeveer 3000 mM.
per jaar wordt in Asahan als het gunstigst beschouwd. Dientengevolge
is de cultuur beperkt tot streken dicht nabij den evenaar gelegen,
waar aan deze voorwaarde voldaan wordt. Atjeh is reeds te noordelijk,
de Lampongsche districten zijn te zuidelijk voor de teelt. West-Java
daarentegen bezit, om andere redenen, een voldoend vochtig, gelijk-
matig klimaat en zou uit dien hoofde voor gambir geschikt zijn. Aan
bepaalde hoogte is de plant niet gebonden; in den regel gaat men
niet hooger dan r25—15o M. In het Pajakoemboehsche groeit zij
echter op goo M., nog goed, hoewel langzamer dan in de laagvlakte.
Gambir wordt meestal uit zaad gekweekt, hoewel de plant zich
ook laat stekken. Deze laatste wijze van vermenigvuldiging wordt zelfs
bijna algemeen toegepast op Banka, waar men niet al te jonge takken
in stukken van twee geledingen snijdt, die men voor omstreeks één
derde scheef in den grond uitplant; in den regel terstond in den nieuw
aan te leggen tuin, soms, indien deze te ver weg ligt, op een kweekbed
nabij den ouden aanplant. In de Bataklanden gebruikt men ook stekken ;
men legt deze gedurende een nacht met de ondereinden in water en
plant ze daarna in den tuin. Op het terrein, dat overigens ontruimd
is, laat men dáár voorloopig de groote boomen staan, om eenige beschutting
682
aan de jonge plantjes te geven tegen de felle zonnewarmte; pas wanneer
de heesters goed in het blad staan, worden de boomen geringd, waarna
ze langzaam afsterven. In Palembang, waar men als regel zaait, legt
men soms kweekbedden van stekken aan. Op Nias plant men met
afleggers, die men verkrijgt door gambirranken in eene bocht tot den
grond te laten hangen. Waar ze dezen raken, graaft men een kuiltje,
waarin de bocht geplaatst en met aarde bedekt wordt (tjangkok).
Bij het kweeken uit zaad moet men zeer zorgvuldig te werk gaan.
Gambirzaad verliest, indien het niet op de goede wijze gewonnen is,
spoedig zijne kiemkracht. Men ‘moet bij het oogsten van zaad alleen
die vruchtjes uitkiezen, die aan den top reeds bruin zijn, doch aan de
basis nog een groen gedeelte vertoonen. Deze vruchtjes spreidt men,
om ze te drogen, op eene beschaduwde, tochtvrije plaats dun uit; zij
openen zich en strooien het uiterst fijne zaad uit; 25000 korrels wegen
slechts één gram. Het zaad droogt men wat na; zorgvuldig geoogst
en bewaard behoudt het eenige maanden zijne kiemkracht.
In Boven-Kampar (Padangsche Bovenlanden) verzamelt men het
zaaizaad niet in den aanplant, doch van de heesters van reeds lang
verlaten tuinen.
In den regel, doch niet steeds, zaait men op kweekbedden ; in sommige
streken, (bijv. in Moko-Moko (Benkoelen), doet men dit terstond in den tuin.
Voor den aanleg van deze kweekbedden kiest men in den Riouw-Archipel
een niet te vochtig terrein. Het wordt van onkruid gezuiverd en diep
omgewerkt; de aarde wordt goed fijn gemaakt. Vervolgens strooit
men het gambirzaad tamelijk dik uit. Twee tot drie voet boven de
bedden maakt men een afdak van klapperbladeren. Op Sumatra's
Oostkust handelt men evenzoo. Vóór het zaaien is het kweekbed flink
nat en modderig gemaakt. Op de Westkust van Borneo (Singkawang)
strooit men over de kweekbedden ook asch. De zaden worden namelijk
in den eersten tijd ijverig weggesleept door mieren, die er zeer belust
op zijn; de asch en de overblijfselen van de vruchten, die mede uit-
gestrooid zijn, beperken dit eenigszins, maar slechts door dik zaaien
verzekert men zich een voldoenden opslag van kiemplantjes.
Eigenaardig is, dat men in verscheidene streken van Sumatra —
in plaats van horizontale — loodrechte kweekbedden aanlegt; op Sumatra's
Westkust gebruikt men hiervoor op het Oosten gelegen sawah-dijkjes
of terraswanden, die men schoonmaakt, daarna bevochtigt en waartegen
683 Looi- en Verfstoffen.
men ten slotte het fijne zaad blaast. In Benkoelen (Tais) en Palembang
handelt men op overeenkomstige wijze: ook hier wordt het zaad tegen den
wand geblazen of met natte handen er tegen geplakt. Eene andere methode
van verticale kweekbedden aanleggen is het maken van groote kuilen,
van ongeveer 3 bij rl/y meter en een halven meter diep, waarvan men
de steile wanden voor de bovenhelft bestrijkt met een mengsel van
zaad en klei; daarna dekt men den kuil toe met takken en bladeren.
Eerst na drie of vier weken neemt men dit dek weg. Inplaats van
één grooten, maakt men ook wel talrijke kleine kuiltjes van ongeveer
io cM. diep, die met losse aarde gevuld worden, waarna men het
zaad langs den rand strooit en met een doorboorden klapperdop
overdekt ter beschutting tegen zon en regen.
Gemiddeld veertien dagen na het zaaien beginnen de jonge plantjes
op te komen. Is op bedden gezaaid, dan moeten ze overgeplant; het
tijdstip waarop dit geschiedt, loopt in verschillende streken sterk uiteen
en in verband daarmede ook de grootte van de plantjes, die in den
tuin worden uitgezet. Het vroegst geschiedt dit, waar men, zooals in
Palembang en op Sumatra's Westkust, verticale kweekbedden gebruikt:
in dit geval plant men de kiemplanten soms al na drie weken over,
als ze nauwelijks boven den grond zijn. Van het kweekbed worden
als het ware zoden met kiemplantjes gestoken en deze brengt men
naar den tuin. In de overige streken, waar men gewone zaadbedden
aanlegt, loopt het uitplanten nog uiteen van twee (Sum. OK.) tot
zes of zeven maanden (Landak, W.-Borneo). Op Riouw plant men na
vier maanden uit met een kluitje.
Onderwijl is het terrein, waarin geplant zal worden, in gereedheid
gebracht. Op Riíouw maakt men plantgeulen, in de andere streken
kegelvormige plantgaten, door den pootstok tot de vereischte diepte in
den grond te steken en daarna rond te draaien. De plantwijdte is op
Sum. W.-kust 60—8o cM., op Riouw een meter, maar elders grooter:
11/g à 2 meter, in Silindoeng worden de stekken zelfs op 4 meter onderlingen
afstand geplaatst. Ook in Taïs (Benkoelen) is de plantwijdte 4 meter.
Het jonge plantje wordt in den regel zijdelings in het kuiltje
geplaatst, zóó dat de bovenste blaadjes nauwelijks of in het geheel
niet boven de aarde uitkomen. Men let goed op, of de penwortel geheel
recht is, want dit is een vereischte voor den goeden groei. Meestal
vult men het kuiltje niet, maar laat men het door den regen met
ambirtuin.
Chineesche ge
109.
Fig.
635 Looi- en Verfstoffen.
bovengrond vol spoelen. Tegen te fellen zonneschijn wordt het plantje
beschut door een groot blad, een bosje dor varenloof of iets dergelijks.
De gambiraanplant wordt zoo goed als niet verzorgd. Het
onderhoud bepaalt zich tot drie- of viermaal wieden in het eerste jaar
en vervolgens eenigszins schoonhouden van den tuin tegelijk met den
oogst. Opzettelijke bemesting heeft nooit plaats; vaak brengt men het
uitgekookte blad weder in den tuin terug, doch waar, zooals in den
Riouw-Archipel regel is, pepercultuur hand in hand gaat met gambir-
teelt, bemest men er de peper mede. Hoewel de gambir eene klimplant
is, verschaft men haar geen steun !). Men houdt de struiken ongeveer
op manshoogte, door ze te toppen of — wat in den regel geschiedt —
de lange takken aan het uiteinde met stukken hout te verzwaren, om
ze weder naar beneden te buigen. De planten groeien spoedig in de
breedte uit.
Bij gunstig weder groeit de gambir snel. In den regel oogst men
voor het eerst na één of twee jaar; de volgende oogsten hebben
twee tot viermaal 'sjaars plaats.
Men oogst wanneer de loten ongeveer 6o cM. lang zijn, daar
anders de onderste bladeren afvallen en dus verloren gaan. Op Sumatra's
Westkust plukt men slechts de bladeren ; in den regel echter snijdt men de
geheele takken af en worden de bladeren later bij de bereidingsloods
afgerist. In drie tot vier maanden is op deze wijze een aanplant van
35-—40.000 struiken door twee arbeiders af te oogsten.
Bij goed onderhoud zou een aanplant gedurende omstreeks twintig
jaar product geven; de slechte verzorging, doch, zooals we verder zullen
zien, ook gebrek aan brandhout, maken, dat de Chineezen hun tuinen
niet langer dan zeven tot twaalf jaar in stand houden.
Op de onder Europeesche leiding staande onderneming „Goenoeng
Melajoe” in Asahan (S.O.K.) legt men overdekte zaadbedden aan.
Het overplanten in den vollen grond geschiedt in den regentijd, 6 tot
8 maanden na het uitzaaien, terwijl het jonge plantje tegen de zon
beschut wordt met bamboe of atap. De plantwijdte bedraagt omstreeks
2—21/, meter in kwadraatverband (1700—g3ooo struiken per HA.)
Het schoonhouden van den aanplant geschiedt geheel als bij
1) Alleen op Nias wordt de gambir als klimplant gekweekt; men geeft voor
steun roosters van bamboelatten, die op manshoogte van den grond geplaatst zijn.
686
andere meerjarige cultures. Bemestingsproeven zijn ingezet, doch de
uitslag daarvan is nog niet bekend gemaakt. De oogst kan beginnen
na r2—14 maanden; de heesters zijn dan omstreeks 2 meter hoog. Met
behulp van eene boomschaar worden de bladeren en jonge twijgjes
afgeknipt. Hierbij wordt gezorgd, dat de struik bij de volgende oogsten
eene zoo groot mogelijke hoeveelheid blad en jonge loten kan leveren.
Verdere pluk heeft om de 6 tot 7 maanden plaats, afhankelijk
van de weersgesteldheid en van andere omstandigheden, die den groei
beïnvloeden. Bij vollen oogst wordt per snit en per heester op 3—5
KG. blad en jonge twijgjes gerekend.
ZIEKTEN EN PLAGEN.
Rumremius vermeld reeds, dat de bladeren van de gambirplant
meestal door rupsen aangevreten zijn en roode vlekken, als van roest,
vertoonen. Deze zijn zoo algemeen, dat zij zelfs als eene aanduiding
van de plukbaarheid van de bladeren beschouwd worden.
De rupsen, die geheele complexen kaalvreten, zijn op Sumatra's
Oostkust vooral Glyphodes psittaculis, Oreta extensa, Acherontia lachesis of
Styx. Verder overvallen de wantsensoorten Melopeltis sumatranus Roepke
en Myalopeplus de aanplantingen met geheele zwermen; zij brengen
de jonge loten en twijgjes tot afsterven. Op de onderneming „Goenoeng
Melajoe”’ bestrijdt men deze plagen in kleine aanplantingen met lood-
arsenaat e.d. maar in de grootere tuinen is dit niet uitvoerbaar en
heeft alleen een regelmatig en zorgvuldig afzoeken der tuinen waarde.
Zoodra zich slechts eene enkele wants of rups vertoont, moet men
reeds zijne maatregelen tot bestrijding nemen.
De Melopeltts sumatranus van de gambirtuinen is een dreigend
gevaar voor de theeaanplantingen op Sumatra's Oostkust; het insect
geeft, naar uit proeven bleek, aan thee zelfs de voorkeur boven
gambir. f
Voorts is op sommige plaatsen in vrij sterke mate eene bacterie-
ziekte bij gambir aangetroffen.
In de Padangsche Bovenlanden doen, behalve rupsen en wantsen
(tingganau gambir), ook sprinkhanen (sidjantoe) aan de jonge planten
schade.
Bij planten, die eenige jaren oud zijn, treft men eene ziekte aan,
687 Looi- en Verfstoffen.
waarbij de bladeren verschrompelen en rood worden; de Maleiers van
Air Tiris (Pad. Bov.) noemen dit „oelek”.
Op Banka hebben de heesters soms te lijden van de „likakak”
een aardworm(?), die de wortels aanvreet, tengevolge waarvan de
’
bladeren geel worden en de plant langzaam afsterft. Door tijdige
verwijdering van de aangetaste heesters en het uitbranden van de
plaats, waar deze stonden, kan de plaag echter spoedig onderdrukt
worden.
De Jonne vermeldt van Karimon eene ziekte, die omstreeks 1896
voor het eerst werd opgemerkt. De bloemhoofdjes ontwikkelen zich
niet behoorlijk, blijven gedrongen en vertoonen een onregelmatig,
bloemkoolachtig uiterlijk; langzamerhand worden ze zwart en eerst
veel later vallen ze af. Na de bloemen wordt ook het loof aangetast ;
er vertoonen zich groote, roodachtige plekken. De bladeren worden
vervolgens zwart en sterven dan af. Gaandeweg breidt zich deze ziekte
uit tot de jonge takeinden en oudere takken, totdat ten slotte de ge-
heele plant dood gaat. Deze ziekte verspreidt zich snel door den wind.
De uitbreiding wordt gelukkig eenigermate tegengehouden door het
feit, dat de gambirtuinen door bosch van elkaar gescheiden zijn.
De zaadbedden hebben veel te lijden van mieren, die het zaad
wegslepen. Dikwijls sterven op de jonge bedden de plantjes pleks-
gewijze af, waarbij ze bruin worden. Deze bibitziekte is o.a. op Riouw
algemeen, doch neemt in den regel geen groote afmetingen aan.
BEREIDING.
De behandeling, die het gambirblad ondergaat voor de bereiding
van het product, zooals het voor het gebruik gereed is, loopt op vele
plaatsen zeer uiteen.
Allereerst dient opgemerkt, dat men in de streken, waar sirih-
kauwen in zwang is, vaak aan geprepareerd blad de voorkeur geeft
boven extract. Dit is echter slechts mogelijk, waar gambir gekweekt
wordt, want voor uitvoer bereidt men steeds het extract, daar dit
minder aan bederf onderhevig is. Ook als looimiddel is alleen het extract
bruikbaar, omdat het looistofgehalte der bladeren bij verwelken zeer
sterk achteruitgaat.
Zur
au1apuo ay;
)
SAAD
au
ad UL
A spoorgooxy op ur perdatgwed Joy uw
A u
J
Buoaguouurg
“OO
BL
689 Looi- en Verfstoften.
Wij kunnen bij de bespreking onderscheid maken tusschen:
A. De inlandsche werkwijzen.
B. De Chineesche extractbereiding.
C. De Europeesche extractbereiding.
A. De inlandsche werkwijzen.
Het allereenvoudigst is de behandeling in Moko-Moko (Benkoelen);
hier droogt men het gambirblad in de zon en bindt het daarna in
bundeltjes van 5o— 100 stuks samen, die op den pasar verkocht worden.
In den regel wordt het blad evenwel vóór het drogen in water gekookt,
en daarna met de vlakke hand geslagen of, tusschen matten gelegd,
met de voeten getreden, waardoor het sap („getah”), de catechu, naar
„>
buiten treedt en zich als een grijs laagje over de oppervlakte van het
blad uitspreidt. Ten slotte worden de bladeren dan in de schaduw
voorzichtig gedroogd en gebundeld. Het drogen mag niet door vuur-
of zonnewarmte geschieden, daar dan het blad te bros zou worden en
de getahlaag zou loslaten. Ook zou deze door het zonlicht eene roode
kleur aannemen, die ongewenscht is; goed gambirblad is heel licht, bij
wit af, gekleurd. Op dergelijke wijze handelt men in Djambi, in Manna
(Benkoelen), en in de onderafdeelingen Silindoeng en Padang Sidem-
poean (Tapanoeli). In laatstgenoemde streek gebruikt men het afkooksel
(„itah gambir”) als medicijn.
In Sibolga (Tapanoeli) kookt men de gambirbladeren in een bijna
geheel met water bijgevuld petroleumblik tot er eene laag wit schuim
opkomt. Men,laat het vuur dan uitgaan; is het vocht lauw geworden,
dan roert men de massa flink om en haalt er nu de bladeren uit, die
op een pisangblad in de schaduw gedroogd worden. Het afkooksel
wordt niet weggeworpen, maar in bamboegeledingen gegoten; na
eenige dagen splijt men deze open en snijdt men de intusschen vast-
geworden getah, die bezonken is, in schijfjes. Hier wordt dus zoowel
geprepareerd blad, als een soort extract gemaakt.
Op Nias kookt men bladeren en bloesems af, waarbij ze goed
stukgestampt worden en laat het vocht bezinken, na de plantendeelen
te hebben verwijderd; men droogt het bezinksel en snijdt het ten slotte
in kleinere stukken. In Taïs en de L. Kota (Benkoelen) maakt men
„boeah gambir”. Het tot eene brijachtige massa gekookte en gestampte
Drer IL 14
690
blad wordt in een lap katoen of boomschors tusschen planken geperst
en het uittredende sap, na zeven, ingedroogd en tot balletjes ter grootte
van eene kemirinoot gevormd.
Meer in het groot wordt gambirextract door Inlanders bereid in
de Padangsche Bovenlanden en het aangrenzende gebied van Sumatra's
Oostkust. De werkwijze is in hoofdzaken dezelfde en komt hierop neer,
dat het gambirblad in een net met grove mazen, van idjoek of van
boombast gemaakt, wordt gepakt, dat geplaatst wordt in eene „kapoek”,
d.i. een cylinder van boomschors, zonder bodem of deksel, die nu met
net en al overeind gezet wordt in eene groote pan („koeali’’ of „kantjah”’)
met water, waaronder een vuur gestookt wordt. Gedurende een uur
of twee blijven de bladeren in den opstijgenden stoom; na een uur keert
men de kapoek met haar inhoud om, zoodat ook de eerst bovenliggende
bladeren goed gestoomd worden. Is dit proces afgeloopen, dan wordt
de massa uit de kapoek gehaald; het vocht, dat door kloppen met
een hamer of treden met de voeten uit de bladeren druipt, wordt
opgevangen, terwijl de bladmassa in een ander net wordt gedaan, dat
onder herhaaldelijk begieten met water uit de kookpan opgerold en
gevouwen en met een touw vastgebonden wordt. Dit pak wordt nu in eene
inlandsche wigpers („pengampoh’ zie fig. 258 Deel [I) gelegd, waardoor de
„getah gambir” wordt uitgeperst; het vocht wordt met het reeds verkregene
gezamenlijk verder behandeld. Men schept het in langwerpige, ondiepe
houten bakken en laat de geetah hier een nacht in bekoelen; ter
bevordering van de kristallisatie wordt een stukje gambir in de vloei-
stof gebracht. Den volgenden morgen wordt de gestolde massa in een
doek of zak gedaan, welke men op eene soort zeef plaatst, zoodat de
massa kan uitdruipen ; na eenigen tijd wordt dit door bezwaring bevorderd.
Het uitvloeiende vocht („ajer kälentjong”) bevat nog 50/g vaste stof,
waarvan één derde looistof is. Het wordt weggeworpen, doch zou,
ingedampt, een uitstekend looimiddel voor de Europeesche industrie
vormen, daar het bijna alle looistof bevat.
Na wederom een dag wordt de eindbewerking toegepast: de
vochtige massa wordt tot schijven gevormd in korte bamboecylinders
(„tjoepak’’), waarin een houten stok als stempel geschoven is; het
uiteinde hiervan, dat dikwijls een merkteeken draagt, wordt met een
lapje katoen omwikkeld, om kleven te voorkomen. De zoo gevormde,
cylindrische koekjes zijn 2 cM. hoog bij 4 cM. middellijn, of r cM.
691 Looi- en Verfstoffen,
hoog bij 5—6 cM. middellijn; het gewicht bedraagt, na droging, resp.
+ 16 of + 20 gram. Het drogen geschiedt meest boven vuur, op
rekken van gespleten bamboe en duurt 3—5 dagen. De gambir wordt
daardoor roodbruin van kleur. Wil men de gambir eene gele kleur
geven, dan droogt men slechts één dag op het vuur en daarna
gedurende omstreeks vier dagen in de zon.
In dezen vorm wordt het product van Sumatra's Oostkust, zoowel
als dat van de Padangsche Bovenlanden, in goenizakken vervoerd
naar Padang. Hier worden de schijfjes door de Chineesche handelaars
weder in water opgekookt en gemengd met 20 tot 60 0/, zeer fijne
„dedék” (rijstzemelen). De dikke brij wordt daarna verwerkt tot kuben-
gambir volgens de gewone Chineesche werkwijze, die hieronder be-
handeld wordt.
In Palembang is de extractbereiding in beginsel dezelfde, doch in
uitvoering eenvoudiger. Het product komt in den handel als tabletten
van + rl/s cM. dik, die meestal 4—s5 cM. in het vierkant zijn, doch ook
wel driehoek-, ster- of vischvorm bezitten, enz., en die men met metalen
vormpjes uitsnijdt. Ook in grootere tabletten van 1o X ro cM. wordt
deze gambir verkocht.
Babe Ghanteeschiewextraabereidino:
De hoofdmassa van de voor uitvoer naar Singapore bestemde
gambir wordt bereid op Chineesche wijze. Chineezen zijn bijna uitsluitend
planters en kokers op Riouw, Malakka, Borneo en Banka. Hun
kokerijen bestaan uit eene eenvoudige loods met hoog dak; het
bovenste deel van de ruimte wordt gebruikt voor het drogen van het
product. De geheele inrichting is zeer eenvoudig en brengt dan ook
weinig kosten mede.
Het uit den tuin aangevoerde blad wordt van de twijgen gerist
en in een bak van klei, ongeveer drie meter lang en breed, bewaard
tot het uitgekookt zal worden.
De oven wordt meestal in een hellend deel van het terrein uitge-
graven en is + 1l/, meter hoog. Men holt eene vuurruimte hierin uit
en versterkt de opening met ruwe steenen en klei. Het stookgat ís
groot en kan niet gesloten worden; er is geen schoorsteen aanwezig,
doch slechts eene rookopening achter de pan, en de afstand van het
692
vuur tot de pan is vrij groot, zoodat om al deze redenen veel brandstof
bespaard zou kunnen worden bij gebruik van een meer doelmatigen
vuurhaard. Deze treft men in de grootere gambirkokerijen inderdaad
aan: een gemetselden oven met rooster en vuurdeur en een plaatijzeren
schoorsteen, die een eindweegs horizontaal loopt, ter verwarming van
eene afgesloten droogkamer. In den regel zijn er twee pannen (kwali),
waarvan eene als kookpan dienst doet, de andere als voorwarmer en
als waschbekken voor voorwerpen, waaraan nog gambir kleeft. De
de nak RE RE es ad r e E
ke ESV Pe _ ze end
(Foto Encycl. Bur.).
Fig. zor. Het afrissen van de bladeren.
kookpan is soms van hout, maar meestal van gietijzer en heeft eene
doorsnede van + 1.20 meter. Daar de gambir bij het koken veel
schuim veroorzaakt, verhoogt men den rand van de kookpan met een
ring van hout of boombast, ongeveer 7o cM. hoog. In plaats van
ijzer gebruikt men ook wel koper voor de pan, die dan veel duurzamer
is en waarin de gambir niet donker gekleurd wordt, hetgeen door de
nnee
r_n
maes, an
693 Looi- en Verfstoffen.
vorming van „inkt” bij de inwerking van het looizuur in ijzeren pannen,
vooral als ze nieuw: zijn, wèl geschiedt.
Men begint een nieuw kooksel, door reeds éénmaal afgetrokken
blad in het bij die behandeling verzamelde waschwater nogmaals op
te koken. Het vocht wordt hierbij aangevuld tot 18o—20o liter. Na
eenigen tijd wordt dit thans vrijwel volledig uitgetrokken blad met een
houten krabber („pengaroet’’) in eene houten goot („paloeng”’) geworpen,
die één meter breed en zes meter lang is, en zoodanig is geplaatst,
dat zij langzaam afhelt naar de pan. Het afvloeiende vocht komt in
deze laatste terecht, doch kan ook, door een smal houten gootje, in
den voorwarmer of in een ander vat geleid worden. Dit gootje wordt
aangebracht, wanneer geen vocht meer afloopt. Men overgiet het blad
nu rijkelijk met water en spoelt er zoo alle extract af; na flink omwerken
herhaalt men dit nog eenmaal. Zoo wordt het waschwater verkregen,
dat bij de volgende koking zal dienst doen; het blad gaat als meststof
naar den pepertuin, die op Riouw bijna steeds bij een gambirtuin
behoort; het zou echter, na tusschen walsen uitgeperst te zijn, vermengd
met ruwe petroleum of residu, eene geschikte brandstof kunnen leveren
voor den oven van de kokerij zelf.
Onderwijl ís aan het vocht in de kookpan r80—20o KG. versch
gambir-blad toegevoegd, dat nu omstreeks een half uur uitgekookt
wordt. Houten stampers met vier punten („serampang”’) dienen om de
bladeren goed dooreen te werken en te kneuzen. Het borrelen van het
water in de meestal halfbolvormige pan helpt hierbij flink mede.
Is het blad lang genoeg uitgekookt, dan schept men het weder
met de vork in de goot; de laatste bladeren worden met eene groote
zeef van vlechtwerk er uit gevischt.
Het extract moet nu nog geruimen tijd koken, om dikker te
worden. Op halve hoogte van de pan wordt een ring, waar binnen
een bamboe- of rotanvlechtwerk is gespannen, aangebracht, om het
schuimen van het vocht te verminderen; bij het opstijgen breken de
dampbellen, wanneer zij met het netwerk in aanraking komen. Boven-
dien hangt men in het midden van de pan een halven klapperdop,
die van onderen eene kleine opening heeft, zoodanig op, dat de rand
juist met de oppervlakte van de vloeistof gelijk ís. Door het hevige
koken ontstaat eene strooming, die van de wanden naar het midden
van de pan gericht ís en hierdoor komen langzamerhand alle drijvende
694.
verontreinigingen van zelf in den klapperdop terecht, zoodat ze zeer
gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Van tijd tot tijd ledigt men
den dop.
Van de geheele hoeveelheid vloeistof moet door indampen roo —120
liter water verwijderd worden, voordat het extract de vereischte dikte
bezit. De Chineesche koker beoordeelt dit laatste, door tusschen de
vingers een paar druppels van de afgekoelde vloeistof te nemen ; is deze
kleverig genoeg, dan is het kooksel gereed. In den regel duurt het
indampen drie tot vier uur. Volgens Dr. J. Bosscna heeft het extract thans
een soortelijk gewicht van 1.ro6—r1.123 (14-— 16° Beaumé.) Het vuur wordt
nu uitgehaald en het extract met een grooten lepel uit de pan geschept
en door eene fijne zeef in ronde houten kuipjes van + 20 liter inhoud
gegoten, die tot de helft of twee derden gevuld worden. Is de gambir
bestemd voor inlandsch gebruik, dan is vooraf in elk tonnetje + 200
gram dêdék gestrooid. De dédek wordt voor dit doel uit rijstzemelen
bereid, door deze in een ijzeren pannetje te verhitten, totdat zij beginnen
bruin te worden, ze vervolgens fijn te wrijven en ten slotte door eene
fijne zeef van alle grovere deeltjes te bevrijden. Zoodoende verliest
men omstreeks de helft van het oorspronkelijk gewicht der zemelen.
De dedék wordt toegevoegd om de gambir luchtig te houden en
om het vast worden te bevorderen. Gambir zonder dedek blijft kleverig.
Is de kookpan geledigd, dan doet men er terstond het verzamelde
waschwater in, om te voorkomen, dat de pan door de uitstraling van
den nog heeten oven te sterk verhit wordt. Men kan zoo noodig
terstond met een nieuw kooksel aanvangen.
De tonnetjes met extract heeft men intusschen op eene koele
plaats gezet, waar men ze rustig laat staan, tot de temperatuur omstreeks
35° bedraagt. In de zwarte vloeistof bevindt zich dan de catechine in over-
verzadigden toestand. Om deze tot kristalliseeren te brengen, plaats men
in elk tonnetje twee stokken van 5 cM. dikte en + 30 cM. lengte,
wrijft die krachtig tegen elkaar en roert er van tijd tot tijd de vloei-
stof mede om. Na verloop van eenigen tijd begint deze eene lichtere
tint aan te nemen en steeds dikker te worden; ten slotte verkrijgt
men eene licht bruingele brij. Daar men steeds voor dit doel dezelfde
stokken gebruikt, die niet gewasschen, doch slechts afgeveegd worden,
laten bij het over elkaar wrijven tallooze uiterst fijne catechinekristal-
letjes los, die er aan gekleefd zaten; door het roeren verdeelt men ze
|
|
|
695 Looi- en Verfstoffen.
over het extract, zoodat zij overal de kristallisatie van de oververzadigde
oplossing kunnen inleiden. Op deze wijze wordt de vloeistof dus met
catechinekristalletjes geënt.
Tot zoover is de bereidingswijze in alle ‘kokerijen vrijwel gelijk.
De verdere behandeling verschilt naar gelang men common” of
„bloek-gambir’”’ (= „cake-gambir”) voor de Europeesche markt maakt,
dan wel teerling-gambir („cube-gambir'’), die eveneens veel naar Europa
en Amerika gaat, doch ook voor een belangrijk deel in den Archipel
gebruikt wordt bij het sirih-kauwen.
In het eerste geval wordt de brij eenvoudig in houten vormen
uitgegoten, waarin ze tien tot twaalf uur blijft staan. Na dien tijd is de
massa door verdere afkoeling en kristallisatie tot eene vrij vaste koek
geworden, die, in stukken van de gewenschte grootte gesneden, in de zon
te drogen gelegd wordt. Is het grootste deel van het vocht verdampt,
dan wordt het product op telkens warmere plaatsen in de loods gelegd
totdat het droog genoeg is, om in matten te worden verpakt. Meestal
gaat deze gambir naar Singapore, waar zij, in doelmatiger verpakking,
verscheept wordt naar Europa. Deze gambir droogt moeilijk en is
tengevolge van het vrij hooge watergehalte steeds min of meer kleverig.
Zij bestaat uit vormlooze blokken. Uitwendig en op de breuk heeft
zij eene zeer donkere kleur, door het hooge gehalte aan looizuur en
extractiefstoffen. Zooals uit de bereiding blijkt, bevat het product alle
bestanddeelen van het extract.
Voor „cube-gambir” geldt dit laatste niet. Men maakt deze alleen
wanneer het gambirkoken een gunstig verloop heeft gehad. Men giet in
dit geval de brij in een houten bak van bijzondere constructie, binnenwerks
bijvoorbeeld 48 X 72 X 25 cM. De bodem wordt gevormd door een
soort tafeltje, dat iets grootere afmetingen heeft, terwijl de opstaande
wanden hier los opstaan en onderling slechts bijeen gehouden worden
door houten pennetjes. De lengtezijden zijn door oppervlakkige zaagsneden
verdeeld in vakken van r2 cM. breedte. Bij gebruik bedekt men het
tafeltje, dat tot bodem dient, met een stuk van een goenizak of ander
grof weefsel, en zet daar de zijkanten op. In dezen bak wordt de gambir-
brij gegoten. Langzamerhand zal nu een groot gedeelte van het vocht met
de gemakkelijk oplosbare bestanddeelen door het doek filtreeren; in de
poreuze gambirmassa blijft niettemin nog veel terug. Een deel van
het looizuur gaat zoo verloren.
696
Nadat de gambir hierin geheel vast geworden is, neemt men de
zijwanden van den bak weg, schuift de koek naar den rand van het
tafeltje en legt dunne touwtjes langs de strepen van de zaagsneden,
die zich in de koek hebben afgeteekend. Daarna keert men de geheele
koek met behulp van een tweede tafeltje om, zóó dat zij op eene der
lange zijden, boven op de touwtjes komt te liggen. De doek kan nu
verwijderd worden. Door de beide einden van de touwtjes, langs de
zaagsneden van de nu bovenliggende zijde, elkaar te laten kruisen en
dai zE a
Fig, 202. Het wasschen van de bladeren (links), waarna ze in de kookpan (rechts)
(Foto Encycl. Bur).
gedaan worden.
gelijktijdig aan te trekken, snijdt men de gambirmassa door en verkrijgt
zoo stukken, die gemakkelijker onderverdeeld kunnen worden. Men
maakt de kuben met ribben van + 3 cM. (ook wel 21/9—4 cM.)
Deze stukjes worden op langwerpige ramen van 40 X 120 cM.
afmeting, die met rotanvlechtwerk van 2 cM. maaswijdte bespannen
697 Looi- en Verfstoffen.
zijn, te drogen gelegd, zoo mogelijk eerst in de zon, anders op de
koelste plaatsen van de droogruimte ; langzamerhand mag de temperatuur
hooger zijn. Dit houdt verband met het feit, dat de oplosbaarheid van
de catechine met de temperatuur zeer sterk toeneemt. Zoolang dus het
watergehalte nog betrekkelijk groot is, zou de catechine bij te hooge
temperatuur in oplossing gaan.
Het duurt omstreeks tien dagen eer de gambir droog is. Hierbij
neemt het volume zoo sterk af, dat de afmeting van 3 tot 21/, cM.
in het kubiek wordt. Bestonden de blokjes uit zuiver extract, dan
zouden bij dit indrogen de vlakken hol geworden zijn; het toevoegen
van dédèk heeft ten gevolge, dat de gambir minder krimpt, poreuzer
is en dus lichter blijft. Gambir van goede kwaliteit heeft een licht
bruinroode kleur en is op de breuk lichtgeel.
Het gewicht van één blokje is ro—r4 gram. Voor den handel is
dit van beteekenis, daar in het groot per gewicht, in het klein per stuk
verkocht wordt.
ledere kokerij op Riouw heeft een tuin van + 18 bouws van
het Bestuur in huur. Per bouw staan, gerekend op 2 M. onderlingen
afstand, 1750 struiken. Een goed ontwikkelde struik geeft per snit
1,5 KG. zuiver blad (dat is zonder takken). Dit blad geeft 1/, van
zijn gewicht aan gambir. Per jaar levert, bij twee snitten, één bouw
dus, theoretisch, r4 pikol droge gambir. In de praktijk daalt dit cijfer
tot 1o pikol voor Riouw en Djohore. l)
De aanplant van de Chineesche ondernemingen is niet groot
genoeg om de kokerij het geheele jaar door gaande te houden.
De Riouwsche bereidingswijze kost zeer veel brandstof, vooral
ook door de ongeschikte inrichting van den vuurhaard. Het brandhout
moet in de omgeving van den tuin te kappen zijn; zoodra dáár niet
voldoende te vinden is, kan de kokerij niet meer met voordeel werken.
Ook dit is een reden, dat een gambirtuin reeds na betrekkelijk weinige
jaren moet worden verlaten. De hier boven beschreven inlandsche
methode, waarbij men alleen voor het stoomen van het blad en gedurende
korten tijd behoeft te stoken, heeft in dit opzicht veel voor.
1) Volgens het Jaarverslag van den consul-generaal te Singapore, 1888. Dr Jong
geeft in Zeysmannta, 1907, blz. rro, op: 3 pikol, volgens mededeelingen van de eigenaars,
doch dit cijfer lijkt ons wel wat laag.
698
C. De Europeesche extractbereiding.
In Nederlandsch-Indië zijn drie Europeesche vambir-onder-
nemingen, nl. „Gading” en „Ajer Moelik” in Indragiril) en de reeds
genoemde onderneming „Goenoeng Melajoe” in Asahan ?)
De onderneming „Gading” verwerkt het product voor de inland-
sche markt volgens de Chineesche methode, hoewel op verschillende
punten voor grootbedrijf gewijzigd. De onderneming „Ajer Moelik” heeft
eene goede fabrieksinrichting voor de bereiding van blokgambir voor
de Europeesche markt. De onderneming „Goenoeng Melajoe” ten slotte,
is van de meest moderne technische hulpmiddelen voorzien.
Het gambirblad wordt door diffusie uitgeloogd. Het sap wordt
daarna geklaard en vervolgens in vacuumpannen ingedikt. Voor de
bereiding van blokgambir, die alle looistof bevat, giet men het in-
gedampte product dadelijk in vormen; na nog eenigen tijd in de zon
gedroogd te zijn is het dan, hoewel nog kleverig, gereed. Wil men
kubengambir maken, dan laat men de ingedampte vloeistof, als zij
eene vrij groote consistentie heeft, over een zeer grof weefsel uitdruipen.
Met het afloopende vocht gaat looistof verloren, zoodat het product iets
minder looistofrijk is. Deze sambir wordt altijd met dedek (rijstzemelen)
gemengd.
Deze modern ingerichte ‘fabrieken werken zeer economisch.
Het brandstofgebruik is, in verhouding tot de hoeveelheid product,
gering, terwijl de lage temperatuur bij het indampen onder lucht-
verdunning ontleding van looistof voorkomt. Wanneer de gambir-
bereiding op groote schaal gemoderniseerd werd, zou de prijs van de
gambir vrij aanzienlijk kunnen worden verlaagd, hetgeen het gebruik |
als looimiddel en verfstof zeer zou vergrooten. Thans staat de hooge prijs
aan de toepassing in den weg.
De langs dezen weg verkregen gambir („Indragiri-gambir” en
„Asahan Reingambir’) onderscheidt zich van alle overige aan de markt
gebrachte soorten door gelijkmatige samenstelling, hooger looistofgehalte
en zeer geringe hoeveelheid onoplosbare stoffen. Het leder wordt er lichter
en gelijkmatiger mede gekleurd dan met gewone gambir. Deze soorten
behalen op de markt dan ook een iets hooger prijs dan de Chineesche.
1) Beide van de „„Cultuurmaatschappij Indragiri”’, directie te Zürich.
?) Van de „Goenoeng Melajoe Plantagengesellschaft,” eveneens te Zürich.
699 Looi- en, Verfstoffen.
‘
Voor het verzwaren van zijde is de laatste, naar men beweert, evenwel
beter bruikbaar.
BESTANDDEELEN.
De belangrijkste bestanddeelen van de gambir zijn de cafechzne
en het catechultootzuur. Daarnaast vindt men eene geringe hoeveelheid
van eene kleurstof, guercetine, terwijl bovendien een aantal andere stoffen
uit het gambir-blad mede in het extract zijn overgegaan.
“De cafechtue (catechuzuur) is deels amorph, deels gekristalliseerd.
In gambir (gele catechu) is de grootste hoeveelheid kristallijn, in bruine
catechu (van Acacta Catechu Willd.) daartegen is alle of althans
het grootste deel der catechine amorph. Kristallijn vertoont de stof
zich in zuiveren toestand als witte, glanzende naalden. Catechine is
in aether goed, maar bij gewone temperatuur in zuiver water zeer
moeilijk oplosbaar (1: rooo). Onder invloed van de overige bestand-
deelen trekt koud water uit gambir evenwel meer catechine uit. Bij
hoogere temperaturen neemt de oplosbaarheid zeer snel toe. Volgens
Dr. J. Bosscrra bevat eene verzadigde oplossing bij
DA CON et Ne ae a MIE TOA O0
DRE SOE CE ete Wee
AE Mee OEL On
Ed hehe Ae DO hp
(OEE Vonage ta Mr NN oh
Bij kookhitte is eene kleine hoeveelheid water voldoende om eene
groote hoeveelheid catechine tot eene stroperige masa te doen vervloeien.
Bij het drogen van gambir mag men dan ook geen hooge temperaturen
gebruiken, zoolang nog belangrijke hoeveelheden vocht aanwezig zijn.
Het catechulooizuur is gemakkelijk in koud water oplosbaar.
Het is eene pyrocatechine-looistof. Theoretisch heeft men nog geen
verschil vastgesteld tusschen de looistof van gele en die van bruine
catechu. Volgens Errtr is het catechulooizuur het eerste anhydride van
catechine; hij verkreeg deze stof door verhitting van catechu op 160° C.
als een roodbruin poeder, in water oplosbaar en met lijm een neerslag
gevend — wat onveranderde catechine niet doet. De looistof van
100
gambir is weinig adstringeerend; zelfs aan het leder kan zij nog
gemakkelijk onttrokken worden. De practische looiwaarde van gambir
schijnt grooter te zijn, dan uit het looizuurgehalte kan worden afgeleid,
daar ook de catechine aan de ledervorming deelneemt. Het schijnt dat,
in oplossing of verwarmd, uit deze stof gemakkelijk een ander lichaam
(anhydride?) ontstaat, vergelijkbaar met eikenrood en door huidpoeder
uit de oplossing vast te leggen. Ook in het product gaat de catechine
vermoedelijk allengs in catechine-anhydride (catechulooizuur) over. In
allen gevalle bestaat tusschen de beide hoofdbestanddeelen van de
(Foto Eneycl. Bur.).
Fig. 203. Het uitscheppen van de getahbrij in vaatjes.
gambir eene nauwe verwantschap.
Het is moeielijk de hoeveelheden looistof en catechine te bepalen ;
bij de looistofbepaling rekent men steeds eene grootere of kleinere
hoeveelheid van de laatste stof mede.
Naar gelang de gambir op inlandsche, Chineesche of Europeesche
wijze bereid is, heeft het product eene andere samenstelling en is het
voor bepaalde toepassingen meer of minder geschikt. Voor lederbereiding
701 Looi- en Verfstoffen.
toch heeft in hoofdzaak de looistof waarde, terwijl bij het sirihkauwen
de catechine de hoofdrol speelt.
De Chineesche blokgambir bevat, evenals de „Indragiri”’ en de
„Asahan Reingambir'’, alle bestanddeelen van het extract. Bij de bereiding
van kubengambir gaat een deel van de looistof verloren, doch daar
het product minder waterrijk is, is het looistofgehalte in procenten
niet zooveel verschillend. Bij de inlandsche bereidingen gaat evenwel
veel, soms bijna alle looistof verloren, zoodat het product hoofdzakelijk
catechine bevat en voor de Europeesche markt geen waarde meer
ee | Da:
(Foto Eneycl. Bur.).
Fig. 204. Het schikken van de blokjes op de bamboedroogramen.
bezit. VAN RoMmBurcH vond in Banka-gambir voor de inlandsche markt
+ 570/% catechine en slechts 1.60/) door huid absorbeerbare looistof.
De Duitsche douanevoorschriften geven aan, dat in blokeambir
tot 400/, water en 31—320/%) looistof voorkomt en in kubengambir
12-13 0 water, tot so 0/ looistof en 400/, catechine, benevens tot
3 0 onzuiverheden. In goede gambir mag niet meer dan ro®/, in
Oo
DD
water onoplosbare stof en niet meer dan 5 9% asch voorkomen.
Het looistofgehalte kan niettemin aanzienlijk hooger zijn. Het
Rijksproefstation ten bate van de lederindustrie te Waalwijk vond in
eenige monsters kubengambir van 55-—63%/ looistof. Het Duitsche
proefstation te Freiberg bepaalde het looistofgehalte van blokgambir
van „Goenoeng Melajoe” op 50.80/, welke analyse overeenkomt met
de opgave van deze fabriek, dat haar product 51 0/} looistof zou bevatten. l)
ParssLER geeft de volgende analyse van „Indragiri-gambir”’, in
vergelijking met de gewone blokgambir:
Indragiri- Gemiddelde
gambir. _ | _blokgambir.
looistof (schudden met huidpoeder). . . 30.20/ 27. — 0/0
oplosbare niet-looistoffen . JORT
onoplosbaar sss en Aes nen S— „
Waters ne tes ve en AE OLON AO
Ook bij geconcentreerde oplossingen scheidt zich bij Indragiri-
gambir geen moeilijk oplosbare looistof af, zoodat de door analyse
gevonden hoeveelheid geheel nuttig gebruikt kan worden bij het looien.
De vervalsching van gambir ter Westkust van Borneo door de
Chineesche bereiders — vaak werd tot 500/g pijpaarde of gele klei
toegevoegd — heeft aan de vandaar uitgevoerde Singkawang-gambir
een slechten naam bezorgd, daar de looiers het product begonnen te
wantrouwen. Zoowel de resident van de Wester-Afdeeling van Borneo
als de regeering van Sarawak hebben pogingen in het werk gesteld
om den uitvoer van vervalschte gambir te voorkomen, doch het gevolg
was, dat de Chineesche tusschenhandelaren, die in vele gevallen de
geldschieters van de planters zijn, de bijmengsels toevoegden. Men kan
de vervalsching gemakkelijk ontdekken door de gambir in water te
werpen; de goede komt snel boven drijven. Zinkt zij of komt zij slechts
langzaam boven, dan kan men zeker zijn, dat er geknoeid is.
Ten onrechte wordt de aanwezigheid van dedek als vervalsching
beschouwd; dat dit onjuist is en de dedek opzettelijk toegevoegd wordt
bij de voor de inlandsche markt bestemde kubengambir is hier
boven reeds gebleken. Ook de mededeeling van Van RoMBURGH, dat
1) Deze hooge cijfers zijn waarschijnlijk op droge stof berekend.
7103 Looi- en Verfstoffen.
een volkomen zuiver monster van Banka voor vervalscht werd aan-
gezien door deskundigen te Singapore, omdat het bijzonder groote
fs
g
catechinekristallen bevatte, wijst er op, dat onder de klachten over
het vervalschen van gambir wellicht veel overdrijving schuilt.
Hier zij nog vermeld, dat gambir in Europa in een tweetal
fabrieken wordt veredeld. De „Wilsdorfer Extraktwerke” leveren een
catechuprodukt onder den naam „Kohinoor”, dat uit catechu of uit
gambir bereid wordt en de werkzame bestanddeelen in meer gezuiverden
vorm zou bevatten, terwijl de firma HouirLier, te Parijs onder het merk
„A2 een gambirextract in den handel brengt, dat ongeveer 500/,
looistof bevat, bij hoogstens 300/) water.
GEBRUIK.
Gambir wordt in de eerste plaats gebruikt als genotmiddel, nl.
bij het sirihkauwen; deze toepassing berust hoofdzakelijk op de aan-
wezigheid van de catechine. Naar het schijnt neemt in den laatsten
tijd, althans te Semarang, het gebruik van gambir onder de inlanders
af, omdat dezen de zwartkleuring van de tanden, die het gevolg is
van het looizuurgehalte, tegenwoordig minder aangenaam vinden.
Chineesche vrouwen gebruiken geen gambir meer.
Ten tweede wordt in Indië gambir aangewend in de leerlooierij
en in geringe hoeveelheden bij het tanen van touw, netten en zeildoek.
In de tinmijnen van Blinjoe, op Banka, vervangt gambirblad bij de
Chineesche koelies thee.
De naar Europa verscheepte gambir vindt vooral toepassing
in de leerlooierij. Amerika is de voornaamste afnemer.
Gambir wordt als looistof zeer gunstig beoordeeld, waarbij een
belangrijke factor is, dat deze stof het geheele jaar door in groote
hoeveelheden te verkrijgen is. Zij is zoowel bij de voorlooiing, als bij
de eigenlijke looiing en bij de nalooiing te gebruiken.
Gambir werkt zeer snel in, waardoor bij sterke oplossingen gevaar
zou kunnen ontstaan, dat de buitenste lagen van eene huid reeds door-
looid zijn — en dus moeilijk doordringbaar voor de oplossing —
als het inwendige nog vrijwel onveranderd is. Het leder wordt in dit
geval week en sponsachtig. Bij looien met gambir moet men daarom
de oplossing niet te sterk nemen, zoodat het looiproces wat vertraagd wordt
104
en de looistof den tijd heeft om tot in de diepere lagen door te dringen.
Van deze snelle werking van gambir wordt partij getrokken voor
het inleiden van het looiproces. Wanneer men eikenschors gebruikt
treedt door de langzame werking wel eens een begin van bederf in
de huiden op; dit wordt voorkomen door voor het eerste looibad op
vier deelen eikenschors één deel gambir toe te voegen.
Bij de eigenlijke looiing is het beter, niet uitsluitend gambir te
bezigen, daar deze zeer soepel en week leder vormt.
Voor zoollederbereiding acht men het daarom in Indië en in
Nederland, ook in mengsels, ongeschikt, hoewel in Europa en in Amerika
buffelhuiden er soms mede tot zoolleder verwerkt worden; bij deze
bereiding spelen sterk werkende chemicaliën evenwel ook eene rol.
Het verkregen leder is wel wat zacht, maar schijnt nog te voldoen.
Uitstekend is gambir evenwel voor tuig- en bovenleder, en in
het algemeen voor leersoorten, die getouwd (d.i. met vet nabehandeld)
moeten worden, daar het een zacht en vol leder, met losse, open
vezel geeft. In Indië neemt men als looibad één deel gambir op twee
deelen pilang, wangkal of mangrove; ook mengt men wel met myro-
balanen. In Europa verbetert men looistofmengsels, die te hard
zouden looien, met gambir, om het leder wat soepeler te maken. Een
dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld: 15 deelen acaciabast, 5 deelen
valonia (vruchtbekertjes van Quercus Corris L.) en 4 deelen gambír.
Bij de nalooiing heeft gambir waarde, omdat het eene heldere en
gelijkmatige kleur geeft, die zeer langzaam opkomt, zoodat men de
nuanceering geheel in de hand heeft.
De hooge prijs van gambir staat alleen voor beter ledersoorten het
gebruik toe; voor de grovere valt quebracho meer in de termen. Wanneer
evenwel door moderniseering van de bereiding de prijs aanzienlijk mocht
dalen, zal de toepassing in de looierij veel grooter omvang kunnen
verkrijgen.
Eene andere belangrijke toepassing is die in de ververij. De
anilinekleurstoftechniek heeft gambir hier nog niet kunnen verdrijven.
De kleuren schijnen rijker en warmer van toon en iets meer gezocht
te zijn dan de overeenkomstige anilinekleuren.
Vooral voor zijdeverven vindt gambir veel afzet, onder anderen
te Lyon. Groote hoeveelheden worden gebruikt voor de verzwaring
in de zijdezwartververijen. Met chroombijts geeft zij een prachtig
HI,
Der.
106 ’
lichtecht bruin; ijzerzouten geven er eene groenachtige tint mede,
aluminium- of- tinbijts eene geelachtige. Voor katoenverven is de
concurrentie grooter. In Duitschland werden groote hoeveelheden
gebruikt voor het kleuren van voor militaire doeleinden bestemde
ransels, tenten en veldzakkenstof, doch hiervoor bezigt men ook reeds
kunstmatige kleurstoffen (in het bijzonder zoogenaamd „Immedial-
katechu’’). Buiten Duitschland is in den oorlog het gebruik, wegens
gebrek aan teerkleurstoffen, sterk toegenomen.
In de bierbrouwerijen dient gambir als surrogaat van hop, zoo-
wel als klaarmiddel en om de eiwitstoffen neer te slaan, die het bier
in bederf zouden kunnen doen overgaan, als om het bier een bitteren
smaak te geven; het eerste berust op de aanwezige looistof, het
tweede op de catechine.
In de geneeskunde vindt catechu toepassing als adstringens; het
gebruik neemt echter af. De Nederlandsche Pharmacopee, 4e uitgave,
gambir in blokjes’ voor; zij rangschikt deze stof niet onder
schrijft „g
de geneesmiddelen, die in iedere apotheek aanwezig moeten zijn. Als
huismiddeltje wordt met koud water uitgetrokken gambir, als kasjoe
(cachou), tegen verkoudheid gebruikt.
Volgens de ervaring van het Visscherij-proefstation te Utrecht
is gambir voor tanen van visschersgaren niet geschikt, daar het zich
daaraan niet hecht en spoedig verstuift.
VERBREIDING EN ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN DE GAMBIRCULTUUR.
De voornaamste streken, waar gambir gekweekt en bereid wordt
zijn het zuidelijk deel van het schiereiland Malakka, vooral Djohore;
West-Borneo (Sambas, Mampawa en Landak); Britsch Noord-Borneo;
de Riouw-Archipel en de Oostkust van Sumatra, vooral Indragiri.
Een factor, die ongetwijfeld eene groote rol heeft gespeeld, is dat de
productie en de handel in hoofdzaak in handen zijn van Chineezen,
die in genoemde streken, dikwijls door omstandigheden geheel onaf-
hankelijk van deze cultuur, in groot aantal wonen.
Verreweg de meeste gambir uit onzen Archipel is afkomstig van
de Riouw-Lingga eilanden. Vrijwel op alle eilanden van deze groep
treft men de cultuur aan, uitsluitend in handen van Chineezen, die
„block”- en „cube-gambir’” bereiden. Cultuur en bereiding hebben
‘Er6r ur 1a0Azm uop uo UOoS apuazoaonpord
“ppdryory uoyosipur-3sog Up UEA azjaopos uaa
mqweB op opuoAoduer
UEA MEEY 'QOZ "BUT
(rLA “ang “19Kaug PON 4DDN)
“parqa8joy 3oy Uormq TeEU 190410)
soep 9N BON, sv6r vp vooren ENE B ueBumizaquortng Jop UojsoMoB alapue IEEU 19OANNY Hdd dd
5 A5 y
“ersopejg ue vaef 1eeU 190ANN
Et O _ -yoyouys apuotoaonpord 1qWED
N31304N38
“a NWSSYN 40 InSva
“
49
d
NOLIUIG SH SSY
4
‘HYIONO Nà
IN
Ne De
Helin VANOS
ANR
ie 4
IS AN Ya En
Ero a
pe fa SS zon
Td Yn 2
OINHOE NVA ied e
.
Sd 4 Cod ANO SION
A4V-UILSEM SI KN ks ne @
ANT Se ONYNI4INIONP Svind
= giawv? En 4 nons 40 nvaniëd ENE Hon De
PR: ce) En
en eN
x oe &
A ne
De Ss
:
k, ee LI
5 E GEEL
ee
had GEN
bel >
x HaCay \i ANOD
108
plaats op de wijze, zooals in het voorgaande beschreven werd; door
de slechte verzorging blijven de tuinen slechts gedurende weinige
jaren (7—12) product leveren. Bijna steeds behoort bij eene gambir-
onderneming een pepertuin en deze laatste geniet betere verzorging,
onder anderen zich daarin uitend, dat het uitgekookte gambirblad er als
bemesting in gebracht wordt. Tot voor korten tijd moest voor den
aanleg van gambir- en pepertuinen vergunning gegeven worden door
den Sultan van Riouw. Tegenwoordig worden nieuwe concessies verleend
op den voet van de daarvoor geldende bepalingen in het rechtstreeks
bestuurde gebied der Buitenbezittingen, terwijl de oude vergunningen
worden omgezet in erfpacht of huur. De Chineesche ondernemer (tauké
negrie genoemd), die doorgaans te Tandjoeng Pinang of te Singapore
woont, tracht een landgenoot te vinden, die het bedrijf leidt (tauké
kebon). Deze laatste ontvangt, evenals de koelies, die hij huurt, eenig
geld en levensmiddelen in voorschot, totdat de tuin product oplevert.
Van nu af aan moet de tauké kebon de gambir voor een vastgestelden
prijs (meest f/; van den vermoedelijken marktprijs) aan den ondernemer
leveren. Beide partijen trachten het contract in eigen voordeel uit te
leggen met het gevolg, dat het product slordig bereid en vaak ver-
valscht wordt; clandestiene verkoop aan derden heeft ook plaats.
Hoewel de gambircultuur in den Riouw-Archipel nog steeds van
veel beteekenis is, gaat zij in omvang achteruit, eensdeels omdat de
grond voor deze teelt uitgeput raakt en brandstof moeilijker verkrijgbaar
wordt, anderdeels omdat de gambirprijzen gedaald zijn en andere
culturen den planter thans meer winst beloven. Vooral Hevea wordt
veel aangeplant.
De uitvoer is hoofdzakelijk naar Singapore gericht; van daar keert
een groot deel naar onzen Archipel terug. De rechtstreeksche uitvoer
naar Java ondervond groot nadeel van de slechtere scheepvaartver-
bindingen, waarin in de laatste jaren gelukkig groote verbetering
gekomen is en van het feit, dat het sultanaat, uitgezonderd Indragiri,
volgens de bestaande bepalingen buiten het Nederlandsch-Indische
tolgebied ligt. Vóór 1rgog moest voor Riouw-gambir evenveel recht
betaald worden als voor die van Singapore: f 20 per roo KG.
Daardoor ondervond Riouw eene sterke concurrentie van de binnen
het tolgebied liggende gambirleverende streken, zooals Sumatra's
Westkust en Borneo's Westerafdeeling. Om aan deze onbillijkheid
_
r
709 Looi- en Verfstoffen.
eenigszins tegemoet te komen, is in rgog het recht op Riouw-gambir
verlaagd tot f r5 en in rgi4 tot f5 per roo KG., terwijl het voor
andere gambir van buiten het tolgebied f 20 is gebleven. Riouw-gambir
kan ook over Singapore ingevoerd worden, mits in verzegelde colli.
De toestand van de gambircultuur op Riouw is verre van roos-
kleurig. Vroeger bezat Riouw het monopolie van eerste kwaliteit gambir,
tegenwoordig niet meer, daar ook elders de kwaliteit is verbeterd.
Vooral de concurrentie van West-Borneo doet Riouw veel kwaad.
Wel is de kwaliteit van de Borneo-gambir veel slechter, maar het
prijsverschil is eveneens groot, nl. f17—/f 19 per pikol, tegen /22—
f 26, voor het Riouwsche product. Zonder de verlaging van het
invoerrecht in rgr4 zou de Riouwsche gambircultuur ten doode zijn
opgeschreven. Padang-gambir heeft minder invloed, daar deze op Java
niet zoo gezocht is en ook in prijs niet met Borneo-gambir kan
concurreeren.
Daarnaast zijn de productiekosten zeer gestegen; door hooger
koelieloonen, tengevolge van de groote vraag naar arbeidskracht op de
rubberondernemingen in Riouw en verkorting van den werktijd. Het
gevolg is geweest, dat vele tuinen verlaten zijn. In 1873 waren er
160 ondernemingen met 2000 kookpannen en eene productie van 20.000
pikol, in 1903 7o ondernemingen met 60o pannen, terwijl in 1913 het
aantal ondernemingen tot 33 gedaald was. Het is zeer de vraag of de
verlaging van het invoerrecht naar Java, Riouw voor verderen achter-
uitgang kan behoeden. /
De uitvoer naar Java is sterk verminderd. Bedroeg deze in 1910
1.572.355 KG, ín 1913 was zij reeds tot 357.5oo KG. gedaald en in
I9I4 tot 307.000 KG. Het bestaan van verschillende reederijen en
handelshuizen te Tandjoeng Pinang is hierdoor bedreigd. Naar Singapore
ging in 1914: 6.363.000 KG.
Met uitzondering van het allernoordelijkste en allëeanidelnste
deel wordt op geheel Sumatra gambir aangeplant. Niet overal evenwel
is de productie in staat om aan de behoefte aan dit algemeen gebruikte
genotmiddel te voldoen, zoodat het in vele streken van elders moet
worden ingevoerd.
Vroeger was de cultuur op dit eiland het belangrijkste in de
Padangsche Bovenlanden.
De uitgevoerde gambir dient uitsluitend voor inlandsch gebruik,
710
In roos bedroeg de uitvoer van Padang naar andere deelen van den
Archipel 574.002 KG, in 1gog gestegen tot 1.435.832 KG, doch ín
1914 weer gedaald tot 837.000 KG. De buitenlandsche uitvoer steeg
in dien tijd en wel van 96.984 KG. tot 112.193 KG. in 190og en
16r.ooo KG. in r9r4.
Sumatra's Westkust is evenwel overvleugeld door Sumatra's
Oostkust (uitvoer in 19og ongeveer 1 millioen KG.), waar in Asahan
de Europeesche onderneming „Goenoeng Melajoe'"’ bestaat. Het product
gaat naar buiten Indië en bedroeg in 1914: 2.115.000 KG. (in 1912
zelfs 2.561.000 KG.).
In Indragiri zijn de Europeesche gambirondernemingen „Gading”
en „Ajer Moelik”’ te Djapoera gevestigd, waarover reeds op bladz.
698 bijzonderheden zijn medegedeeld. Zij werken voor export.
De productie van deze ondernemingen is sedert 1902 tot 1911
geleidelijk gestegen van 18o.ooo KG. tot ruim r millioen KG.
Op Banka wordt gambir door de Inlanders gekweekt en ook
wel bereid. De bevolking verkoopt het blad van haar tuinen evenwel
grootendeels aan de kokerijen der Chineezen. Het product was vroeger
iets donkerder van kleur dan de Riouw-gambir en bracht dienten-
gevolge minder op; het heette sterk vervalscht te worden. Door eene
prijsdaling in 1r9o5 kromp de productie aanmerkelijk in, doch toen de
prijs weer hooger werd, ook ten gevolge van verbetering in de bereiding,
besloot men de cultuur voort te zetten.
In 1gog en rgro stierven door slechte verzorging en zware regens
meer dan anderhalf millioen struiken. Dit had op het productiecijfer
grooten invloed, hoewel veel bijgeplant werd op aansporing van het
Bestuur.
De productie van Banka bedroeg in rgor: 325.000 KG., in 1903:
430.000 KG, doch daalde in rgo5 tot r3r.ooo KG. In 1913:
198.5oo KG. en in 1914: 94.000 KG. Bijna alles gaat naar Java.
Van veel meer belang daarentegen is gambir in de Westerafdeeling
van Borneo, vooral in de afdeelingen Sambas en Landak. De kokerijen
zijn in handen van Chineezen. De uitvoer bedroeg in 19QIO: 1.714.103
KG. en in rgr3: 2.568.5oo KG. en ging grootendeels naar Java.
De Straits-havens, vooral Singapore, zijn de stapelplaatsen van
gambir. Niet alleen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, doch ook
van Malakka (Djohore) en van Britsch-Borneo wordt aldaar aangevoerd.
111 Looi- en Verfstoffen.
De productie van Djohore is ongeveer zes maal zoo groot als de
hoeveelheid, die Riouw naar Singapore uitvoert: in 1906 bedroeg zij
ongeveer 25 millioen KG.
De vormen waarin gambir naar Europa en Amerika uitgevoerd
wordt zijn: t. „common’’ of „block-(cake-) gambir’’, vormlooze klompen
van een donkerbruin, iets kleverig product; 2. „cube-gambir” in teer-
lingvorm. Deze wordt vanuit Singapore in zakken gestampt verzonden.
Tusschen beiden in staat de „pressed cube-gambir”, die eenigzins
kleverig is.
De uitvoer bestaat voor verreweg het grootste deel uit „block-
gambir’”’. De prijs van de „cube-gambir” is bijna de helft hooger.
Terwijl in 19o2 de prijs van Riouw-block-gambir $ 6— tot $ 9— per
pikol bedroeg, was de prijs van cube-gambir $ 13— tot $ 15.—.
In het eerste halfjaar van 1916 bedroeg de prijs van cube-gambir
No. 2 te Singapore $ 19.— tot $22.— per pikol.
Het Padangsche product, dat uitsluitend als genotmiddel gebruikt
wordt, kan eenigszins als een fancy-artikel beschouwd worden; het
haalt te Singapore den dubbelen prijs van „cube-gambir’” en wordt
van daar onder anderen naar Hongkong en Manila verscheept.
Een deel van de gambir uit onze koloniën gaat rechtstreeks naar
Europa, hoofdzakelijk naar Antwerpen. In de laatste jaren vóór den
oorlog bedroeg dit ongeveer één vierde van den geheelen uitvoer.
De totale waarde van de uitgevoerde gambir bedroeg volgens
de Statistiek van den handel, enz. in Nederlandsch-Indië gedurende
de jaren 1906 —rgro respectievelijk: / 1.722.561, f 2.531.652, f 1.877.940,
f 1.714.103, f 3.078.062. De totale uitvoer bedroeg in rgr2: 10.651.000
KG., in 1913: 8.963.000 KG., in rgr4: 8.706.000 KG in 1915: 6 878.936
KG. en in 1916: 7.185.515 KG, ter waarde van ruim drie millioen gulden.
VOORUITZICHTEN.
Men mag veilig aannemen, dat het gebruik van gambir als
genotmiddel in Nederlandsch-Indië in de naaste toekomst niet aan-
zienlijk zal verminderen.
Geheel anders staat de zaak ten opzichte van den uitvoer. Als
verfstof heeft de catechu meer en meer het veld moeten ruimen en al
worden steeds belangrijke hoeveelheden voor de zijdeververij gebruikt,
112
het is zeer wel mogelijk, dat binnenkort andere kleurstoffen voor dit
doel even geschikt zullen blijken te zijn.
Als looimiddel is gambir meer en meer gezocht, maar de prijs
is hoog en de vroegere, grove vervalschingen hebben het product
zulk een slechten naam bezorgd, dat de looiers de voorkeur zijn gaan
geven aan quebracho en andere looistoffen.
Wil gambir dan ook hare plaats hernemen, dan moet èn de prijs
verlaagd èn de kwaliteit verbeterd worden. Aan deze voorwaarden
kan de Chineesche gambirkoker niet voldoen; de prijsverlagingen
van de laatste jaren hebben aangetoond, dat het slordige bedrijf deze
niet verdragen kan. Daar tegelijkertijd de prijs van de peper gedaald
was, hebben vele ondernemingen het werk moeten staken; alleen de
meer kapitaalkrachtige konden betere tijden afwachten. In de plaats
van gambir, heeft men andere, meer winstbelovende culturen aangevat,
onder anderen caoutchoucteelt.
Alleen een gemoderniseerd, intensief werkend bedrijf kan met
goed gevolg in de toekomst de gambirteelt voortzetten. Het steeds
stijgende gebrek aan looimiddelen belooft met eene groote mate van
zekerheid een bijna onbeperkten afzet, mits de prijs laag en de kwaliteit
goed zij.
Voor het Europeesche kapitaal ligt hier dus een arbeidsveld open.
Volgens een vlugschrift van den heer A. M. Joekes, oud-Gouver-
neur van Sumatra's Westkust, zou daar met voordeel door Europeesche
ondernemingen gewerkt kunnen worden. Hij stelt zich voor, dat de
fabriek 1roo—200o planters aanneemt, die met voorschot van de onder-
neming ieder een bepaald oppervlak woesten grond met gambir beplanten,
dezen tuin onderhouden en het blad aan de fabriek tegen vastgestelden
prijs afstaan. Per jaar zou ieder man gemakkelijk 4oo pikol blad kunnen
leveren, zoodat met roo planters, de fabriek eene jaarlijksche productie
van 6600 pikol gambir zou bezitten.
Tegen dezen opzet is een groot bezwaar, dat zulk eene onder-
neming geheel afhankelijk zou zijn van den Inlander, en dat in geval
van concurrentie deze cultuur dezelfde moeilijkheden zou ondervinden
als de tabak in Djember: verkoop van het blad, niet aan de fabriek,
waarmede de overeenkomst is aangegaan, maar aan den meestbiedende.
Hoewel verder van den evenaar gelegen dan het eigenlijke gambir-
leverende gebied, bezit ook Java, althans het westelijke gedeelte,
78, Looi- en Verfstoffen.
streken, waarvan het klimaat gedurende het geheele jaar voldoende
vochtig is, om voor deze cultuur geschikt te zijn. Trouwens, de eischen
van de gambir komen vrijwel overeen met die van de thee; beide
worden gekweekt om het blad. Vroeger (+ 1860) bezat de heer Werer te
Tjiogreg bij Buitenzorg (op soo meter hoogte) een gambirtuin, die jaren
lang uitstekend product geleverd heeft. Andere proefnemingen op Java,
in Tegal, Kedoe en bij Malang, gaven treurige resultaten wegens onoor-
deelkundige keuze van grond en onderschatting van de eischen, die de
plant aan het klimaat stelt. Een paar jaar geleden is in het Malangsche
de gambircultuur weder beproefd.
Java's bevolking verbruikt jaarlijks eene enorme hoeveelheid
gambir, die geheel door invoer verkregen wordt. Waar grond en
klimaat geschikt zijn en brandstof goedkoop aangevoerd kan worden, zou
eene rationeele gambircultuur ook op Java winstgevend kunnen zijn.
Deze laatste voorwaarde zal evenwel, naar Herve terecht opmerkt,
op Java wel zelden vervuld worden.
714
LITERATUUR.
O. P. Brssrring, Het Inlandsche credietwezen en de rentelooze voor-
schotten in Boven-Kampar; Zydschrift van het Binnenlandsch
Bestuur, 1912, 1, blz. ror.
‚ Gambir-cultuur in de onder-afdeeling Boven-Kampar; 72d-
schrift van het Binnenlandsch Bestuur, 1912, II, blz. 49.
Dr. J. Bosscra, Cultuur en bereiding der gambir; Zeysmannta XII,
I9o2, blz. 163.
W. Eter, Ueber Catechu und Gambier; Der Gerber, refer. Collegium
19og, No. 365, blz. 237.
Dr. K. W. van Gorkom, Gambir; Zeydschrift van nijverheid in Neder-
landsch-Indië, 1859, blz. 325.
DME GRESHOFF, Waardebepaling van gambir; Pharmaceutisch week-
blad, 1905, blz. 669.
K. Heyre, De nuttige planten van Ned.-Indië, IV, rgr7, blz. 182.
A. M. Joekes, Gambier, een zeer loonend bedrijf voor Nederlandsch
kapitaal, 's Gravenhage, 1906.
Dr. A. W. K. pe Jore, Cultuur en bereiding van gambir in den Riouw-
Archipel; Zeysmannta NV///, 1907, blz. 16, 106, 242.
Prof. Dr. Jon. Parssrer, Veber eine neue Gambier-Sorte; Collegeum,
1909, No. 341, blz. 16.
Dr. P. vaN RomsurcH, Nota over bereiding en cultuur van gambir;
Teysmannta II, 1891, blz. 118.
Dr. W. R. Tromp pe Haas, Gambir-cultuur; Zeysmannta AVI, 1905,
blz. 538.
De gambir-cultuur in de Buitenbezittingen. Mededeelingen van het
Znceycl. Bureau, afl. VII, ror4.
Gambir als looimateriaal; Maundelsberichten IA, 1915/16, blz. 89 en 465.
Looi- en Verfstoffen.
M angrovebast.
DE MANGROVEVEGETATIE EN HARE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING.
Mangrovebast is afkomstig van verschillende boomsoorten (bakau,
tengar), die aangetroffen worden in de meest als „mangrove” 1) aan-
geduide vloedbosschen der tropische gewesten. Vroeger slechts van
locaal belang geacht, wordt mangrovebast bij de stijgende vraag naar
looimiddelen in steeds toenemende hoeveelheden uitgevoerd.
Mangrovewouden vindt men aan de kusten van alle vochtig-
tropische gebieden dáár, waar deze zeer glooiend zijn en de branding niet
te sterk is, in het bijzonder in bochten en riviermondingen; zij bedekken
het tusschen de eb- en vloedlijn gelegen deel van het strand, dat
dus afwisselend overspoeld wordt of droog ligt en dringen tot in zee
voort. Men onderscheidt de Indo-Maleische en de Amerikaansche
mangrovevegetatie. De eerste, die hier nader, besproken zal worden,
is veel rijker aan soorten dan de laatstgenoemde. Deze bestaat slechts
uit vier boomsoorten: AA7zophora Mangle L., Avtcennia tomentosa Facg.,
Avicennta nitida Facg., en Laguncularta racemosa Gaertn. Hoogstwaar-
schijnlijk is de mangrovevegetatie op het oostelijke halfrond ontstaan
en heeft zij zich van daar uit verbreid; thans schijnt geen uitwisseling
van soorten tusschen beide gebieden meer plaats te hebben. Een blik
op de kaart der zeestroomingen leert ons terstond, dat de verspreiding
van de mangroveplanten van het Indo-Maleische gebied berust op het
drijfvermogen van de vruchten en zaden.
Mangrovebosschen komen vooral voor aan de kusten van den
Maleischen Archipel en van het vasteland van Azië, van de monding
van den Indus af tot aan Kanton; westelijk en oostelijk wordt de flora
veel armer, hoewel de laatste vertegenwoordigers tot diep in de Roode
Zee voortdringen en ook nog op Zuid-Japan aan te treffen zijn. Op
1) Mangro is de inlandsche naam voor RAtzophora Mangle L. in Suriname.
116
Nieuw-Guinea, in Noord-Australië en in Polynesië vindt men eveneens
vloedbosschen, hoewel zij daar minder vormenrijk zijn.
Van den Indischen Archipel uit, zijn door den aequatorialen stroom
de zaden van talrijke mangrovegewassen medegesleept naar de Sey-
chellen, Madagascar en de Oostkust van Afrika, van Zanzibar tot Natal.
De Agulhastroom, die langs deze Oostkust loopt van Noord naar Zuid,
wendt zich bij de Kaap de Goede Hoop met een scherpen hoek bijna
oostelijk om, zoodat geen vruchten of zaden uit den Archipel aan de
Westkust van Afrika komen; de West-Afrikaansche mangrove sluit
zich bij de Amerikaansche flora aan en bevat geen Maleische soorten,
wier zaden door zeestroomingen verbreid zijn, doch wel enkele vormen,
die waarschijnlijk over land van de Oost- naar de Westkust zijn geraakt.
In Amerika vindt men vloedbosschen aan de Westkust van Zuid-Californië
tot slechts 4° Z. Br., doch aan de Oostkust van Florida tot St-Catharina
(27° Z. Br.); men treft deze flora op tal van West-Indische eilanden aan
Binnen Nederlandsch-Indië vindt men mangrovewouden op Sumatra
en wel sterker aan de Oostkust dan aan de Westkust. De geheele
Oostkust is met een vrijwel samenhangend kustwoud omzoomd, dat bij de
groote rivieren (Rohan, Kampar, Djambi, Moesi) diep landwaarts zich
voortzet. Dat Java mangrovebosschen bezit, is algemeen bekend. Toch
zijn zij, wat uitgestrektheid betreft, van weinig beteekenis tegenover
die van Sumatra en Borneo. Behalve bij de Kinderzee aan de Zuid-
kust vindt men deze vegetatie slechts aan de Noordkust.
Borneo is het rijkst aan vloedwouden; het land is over groote
oppervlakten zóó laag, dat de getijden tot meer dan honderd zeemijlen
landwaarts op de rivieren merkbaar zijn en even ver dringen de vloed-
wouden door. Een ontzaglijk uitgebreid moeras vindt men op de grens
van de Oosterafdeeling en Britsch Noord-Borneo, van de Boelangan-
rivier tot Cowie-Harbour. Op Celebes is de mangrove tot enkele kust-
streken beperkt; veel algemeener is zij te vinden op Nieuw-Guinea.
Vrijwel alle planten in deze kustwouden zijn rijk aan lo vistof ; men
heeft deze stof zelfs in verband gebracht met de eigenaardige standplaats
en er een voorbehoedmiddel in gezien tegen de verrotting, die de stammen
bedreigt, daar deze afwisselend aan lucht en water zijn blootgesteld.
Het aantal soorten in de mangrovewouden is zeer beperkt; het
zijn meest houtige gewassen.
Om zich tegen den golfslag staande te houden zijn de boomen met
az Looi- en Verfstoffen.
bijzondere middelen toegerust. Van alle soorten waagt zich AAzzophora
het verst in zee, vertrouwende op de talrijke steunwortels, die, lood-
recht uit den stam ontspringend, met eene bocht zich naar beneden
wenden en, na zich eenige malen te hebben vertakt), in den grond
dringen om den boom vaster en vaster te verankeren. De soorten, die
minder ver in zee gaan, hebben ook minder steun noodig, maar bij
alle mangroveplanten is het wortelstelsel uitgebreid en stevig; vaak
verheft het zich tot lijsten aan de stambasis. Zelfs de kruidachtige
Acanthus ilicifolins L. heeft dergelijke luchtwortels als AArzophora, zij
(Foto Jensen).
Fig. 207. Rhizophorenvegetatie bij Pasoeroean (struikvorm).
het ook op bescheiden schaal. Tijdens de eb vertoont zich het grillige
samenstel van al die wortels, maar naarmate het water wast, verdwijnen
zij voor ons oog en slechts de boomkruinen blijven, als in een over-
stroomd woud, boven het water uitsteken.
Tusschen de dooreengestrengelde wortels blijft het slib der rivieren,
1) DoCTERS VAN LEEUWEN heeft gevonden, dat de vertakking van de lucht-
wortels niet normaal is, doch veroorzaakt wordt door een kevertje, dat in den worteltop
leeft en dezen doet afsterven,
dat elders diep in zee gevoerd wordt, achter, zoodat de vloedbosschen
niet alleen voor bescherming van de kust tegen den golfslag nut hebben,
doch bovendien den aangroei van het land bevorderen.
Alle levende plantendeelen hebben behoefte aan zuurstof en dus
ook de wortels van mangroveplanten. Maar bij de vloedbosschen is het
wortelstelsel bijna onafgebroken door eene laag zeewater van de lucht
afgesloten, zoodat de boomen andere wegen moeten hebben om hun wortels
van versche lucht te voorzien. Daartoe treedt het wortelstelsel hier en daar
te voorschijn uit het doornatte slijk. A/7z0p/ora behoeft geen afzonderlijke
organen, daar de steunwortels voor een groot deel vrij door de lucht
gaan en zich dus dadelijk van de onmisbare zuurstof kunnen voorzien.
De verwante Bruguiera heeft echter horizontaal in het slib liggende
wortels ; deze duiken hier en daar knievormig omhoog uit den modder
en zijn plaatselijk ruim voorzien van ademhalingswerktuigjes, lenticellen
genaamd, zooals men die bij wortels en stammen aantreft. De „kanons-
kogelboom”, Carapa moluccensis Lam., redt zich op gelijke wijze als de
Avicennia's en de Sonneratra's, alle zeer gewone vormen van de mangrove,
doordat uit het wortelstelsel spitse punten omhoog groeien, die als meer of
minder dikke staken in de lucht steken. Deze wortels bevatten een sterk
luchthoudend weefsel en zijn daardoor zeer licht. Het is bewezen, dat
zij voor de ademhaling dienen, zoodat zij met recht ademwortels
mogen genoemd worden. Carapa obovata Bl. gedraagt zich anders:
de lange, slangachtig heen en weer kruipende wortels hebben den
vorm van een dik mes, dat met den scherpen kant boven het slijk uitsteekt.
Opmerkelijk is bij de mangroveplanten de ontwikkeling van de zaden.
Als na den bloei het zaad zich begint te ontwikkelen, groeit de kiem
zóó sterk, dat zaadhuid en vruchtwand dezen groei niet kunnen bij-
houden. Dientengevolge barsten beide open en komt het worteleinde
van de kiem te voorschijn, terwijl zaadlobben en pluimpje in de vrucht
besloten blijven. Het vrije deel groeit steeds door en kan bij AAZzophora
mucronata Lam. eene lengte van één meter bereiken, terwijl de dikte niet
meer dan 1l/, cM. bedraagt. De zaadlobben doen nu dienst als orgaan
om het voedsel uit de moederplant naar de kiem te leiden. Het lange
deel van de kiemplant komt overeen met het stuk van den kiemstengel
tusschen wortelhals en zaadlobben; het is dus geen wortel, ‘maar het
eerste stengellid of hypocotyl. Het alleronderste deel komt met den
hoofdwortel overeen, doch deze ontwikkelt zich meestal niet verder.
119
Looi- en Verfstoffen.
Is de kiemplant aan den boom volgroeid, dan is eene geringe
stoot voldoende om haar val te veroorzaken. Hierbij laten de zaadlobben,
die voor een deel buiten de vrucht zichtbaar
geworden zijn, los van den kiemstengel, zoo-
dat de kiemplant neervalt met ontbloot
pluimpje; zaadlobben en zaadhuid blijven in
den vruchtwand aan den boom hangen. De
kiemplant, die van onderen iets dikker en
bijgevolg zwaarder is, blijft gedurende den
val rechtop, en zal in dezen stand in den
modder dringen. In korten tijd loopen de
bijwortels uit; zij leggen de plant vast, waar-
door het gevaar door de golven weggeslagen
te worden, verminderd wordt.
Kiemplanten van allerlei ouderdom vindt
men in grooten getale onder deze boomen,
terwijl hoog in de lucht groote en kleine vruchten
hangen. Schudt men aan een tak, dan vallen
terstond enkele rijpe kiemplanten neer.
De zaden van MA7zophora kiemen dus
reeds aan den boom, die ze voortbracht. Dit
verschijnsel noemt men vivipariteit. Ook
andere mangroveplanten vertoonen het. De
Bruguiera’s, naaste verwanten van Rhizophora,
maken een veel korter hypocotyl; het is gerekt
tonvormig. De vrucht valt bij dit geslacht in
haar geheel van den boom; bij de verdere
ontwikkeling van de kiemplant vallen zaad-
lobben en vruchtwand spoedig af. Bij deze
planten ontwikkelt zich wèl een hoofdwortel.
Ceriops heeft een kantig hypocotyl.
Bij Avtcennia en Aegtceras verbreekt de
kiem wel de zaadhuid, maar niet den vruchtwand.
Aegiceras heeft eigenaardig gekromde vruchten,
die in trosjes bijeen zitten, welke eenigszins
gelijken op eene „sisir” pisangs; daarom noemen
de Inlanders dezen boom soms: pisangan.
3
Fig. 208.
Gekiemde vrucht van Rhizo-
phora mucronata Lam. (verkleind).
a == plaats, waar de vrucht aan
den twijg zit.
b == de vier omgeslagen kelk-
slippen.
c — vrucht.
d — niet afvallend deel van het
zaad.
e — plaats, waar de kiem loslaat.
j — kiem.
DE VOORNAAMSTE MANGROVESOORTEN.
Uit het oogpunt van geschiktheid voor looierij zijn van de Neder-
landsch-Indische mangroveflora alleen van belang : AAzzop/ora mucronata
Lam, Rh. conjugata Linn, Bruguiera gymnorrhiza Lam, Br. ertopetala
W. et A, Ceriops Candolleana Arn, C. Roxburghiana Arn, Carapa
moluccensis Lam, en C. obovata Blume, Het geslacht Carapa (G Aylocarpus)
behoort tot de Me/iaceae, de overige tot de AArzophoraceae.
r. Ahizophora mucronata Lam, met var. stylosa (bakau-bakau
\Mal.}; tandjang [Jav.|; „black mangrove”; „manglier’).
Een boom, in den regel 1o—15 meter hoog en 20 cM. dik; soms
25-30 meter, bij 6o cM. dikte; op Java vaak struikvormig en dan
niet hooger dan 5 meter, met korten stam, die zich laag bij den grond ver-
takt. Uit stam en takken
ontspringen luchtwortels.
De schors is 7—15
_mM. dik; zij bestaat uit
eene 1—3 mM. dikke,
donkergrijsbruine _kurk-
laag,
die gemakkelijk los-
laat en eene dikke, zware
binnenschors,dieop dwars-
doorsnede talrijke lichte
stippen vertoont; dit zijn
sklerenchymgroepen. Bij
gedroogd materiaal ste-
ken op de breuk deze
sklerenchymelementen
als staafjes buiten het ver-
schrompelde, dunwandige
weefsel uit. De kleur is
roodbruinoranje.
Rhizophora mucronata
is de meest voorkomende
boomsoort in de Indo-
Maleische vloedbosschen.
Het hout van deze en
Fig. 209. Rhizophora mucronata Lam. (boomvorm).
121] Looi- en Verfstoffen.
andere mangroven wordt voornamelijk gebruikt als brandhout; onder
anderen wordt het te Tjilatjap ingezameld voor het gebruik op de
locomotieven van de Staatsspoorwegen. Op de Philippijnen worden de
mangroven op groote schaal als brandhout gebruikt; men is eerst
sedert een tiental jaren begonnen met exploitatie van de schors als
looimiddel. Het hout is zeer hard en goed bestand tegen vocht; het
wordt daarom gebezigd voor paalwoningen, staken voor fuiken en
sero’s, heipalen, enz. en is ook aanbevolen voor dwarsliggers van
spoorbanen. Te Parijs heeft men eene welgeslaagde proef genomen
met blokjes van mangrovehout voor bestrating.
Behalve de bast van den stam, bevat die van de wortels (vooral
van oude) looistof; ook het hout en het blad zijn looistofhoudend,
doch niet voldoende voor exploitatie (4 —6 0/0).
De opbrengst aan verschen bast bedraagt op de Philippijnen
140 KG. voor middelmatig volwassen boomen (r5—25 meter hoog,
bij 25—30 cM. dik).
2. Mhizophora conyugata Lun. komt in de meeste opzichten met
de vorige soort overeen, doch is minder algemeen. De schors is, versch,
Deer II,
hd
iets lichter van kleur. De boom dringt minder verder in zee door dan
Rhizophora mucronata.
3. Bruguwiera eymnorrhiza Lam. (toemoelk) | Mal]; tandjang
[Jav.|; manggi-manggi tengke | Mal. Mol.|; lendoer [ Mad. |, „man-
grove”; „palétuvier des Indes’).
De Bruguiera's treft men meer landwaarts aan dan AAzzophora.
Het zijn forsche boomen met zuilvormigen stam. In Noord-Celebes
zijn exemplaren aangetroffen van 28 meter hoogte, bij 40—60 cM.
dikte (op de Philippijnen tot één meter dikte); in den regel zijn zij op
Java 15 meter hoog. Aan de basis rust de stam op korte steltwortels.
Fig. zrr. Bruguiera gymnorrhiza Lam.
Het hout is zeer duurzaam bij gebruik onder de laagwaterlijn. Men
bezigt de stammen dan ook als heipalen; op Celebes (Gorontalo) zijn
deze, in lengten van S—20 meter, in groote hoeveelheden gemakkelijk
verkrijgbaar.
De schors van Brugwera gymnorrhiza is ongeveer ro—16 mM.
dik en bestaat voor de helft uit eene kurklaag ; de van deze bevrijde schors
is van buiten donkerbruinrood, oneffen van oppervlak, aan de binnenzijde
lichter van kleur. Ook Bruguzera vertoont uitstekende, lichtgekleurde
72: Looi- en Verfstoffen.
sklerenchymelementen op de breuk. De kurkschors bevat veel minder
looistof dan de binnenlaag; het is voor export wenschelijk de buiten-
laag te verwijderen.
Van den bast wordt reeds sedert lang in Fransch Cochin-China
een extract gemaakt, dat onder den naam „cay day’ op de markt
komt, als vervangmiddel van catechu in ververijen.
In Nederlandsch-Indië wordt de bast gebruikt om netten te tanen
en zwart te verven, soms na deze vooraf gekookt te hebben met mangi-
stanschillen.
Op de Philippijnen levert een flinke boom gemiddeld rgo KG.
verschen bast.
Brugutera-bast is zeer rijk aan looistof.
4. Bruguiera eriopetala W. et Arn. Deze soort is iets kleiner dan
de vorige; op Java is zij algemeen, in andere streken minder talrijk
dan Bruguiera gymnorrhiza.
De bloemen zijn licht van kleur; die van de vorige soort rood.
Overigens geldt ook voor deze Brugurera hetgeen hierboven reeds
werd vermeld.
Bruguiera parviflora W. et A. en Bruguiera caryophylloides Bl.
bevatten weinig looistof.
5/6. Certops Candolleana Arn, en C. Roxburghtana Arn. (tingi,
soga tingi | Jav.|; tengar, kajoe têngar | Mal. |).
Deze beide nauw verwante soorten komen, wat Java betreft,
meer in het bijzonder in het oostelijke gedeelte voor; het zijn slank-
stammige boompjes of struiken, van hoogstens 1o meter hoogte, bij
ro—15 cM. stamdikte. Het in water zeer duurzame hout wordt gebruikt
voor staken van vischnetten, voor stijlen en dakribben van huizen, op
Sumatra's Oostkust als droogstokken voor tabak, op Poeloe Laut als
mijnstutten, enz. ; ook veel als brandhout, waarvoor de gewone afmetingen
zeer geschikt zijn. De boom is gekenmerkt door de geribde kiemplanten.
De 6—10o mM. dikke schors van Cerzops wordt voor het tanen
van netten en zeilen, doch vooral als roodbruine kleurstof gebezigd en
als zoodanig onder anderen te Soerabaja in groote hoeveelheden uit
Banjoewangi aangevoerd. Men gebruikt de bast bij de batikkerij; de
Chineezen verven goedkoope katoentjes zwart of blauw met tingibast
en indigo. De cutchfabrieken beschouwen Cerzops-bast als de meest
geschikte, ondanks dat deze zeer sterk kleurt. Zij heet echter eene
124
grootere opbrengst extract, dat tevens van betere hoedanigheid is,
te geven. Tengarbast is op West-Borneo voor dit doel bijna niet meer
in voldoende hoeveelheid te krijgen, daar zij, als verfstof, veel duurder
betaald wordt (/ 3— à / 4. — per pikol) dan bakau (hoogstens / 0.50
per pikol). Warr beweert, dat Cerzops-bast een uitmuntend leder geeft
en alleszins verdient onder de aandacht van de Europeesche markt te
worden gebracht }). Volgens Koorpers en VArETON zijn op de kustplaatsen
van Midden- en Oost-Java groote hoeveelheden tingibast te verkrijgen,
doch thans overtreft ook op Java de vraag het aanbod, zoodat veel
tengarbast van elders wordt ingevoerd. Zij bevelen de cultuur van deze,
zich gemakkelijk voortplantende boomsoort, voor kleurstof en looistof
ten sterkste aan, omdat deze mogelijk is in de voor landbouw onge-
schikte kustmoerassen en zij vrij spoedige rente afwerpt.
7/8. Carapa moluccensts Lam. en Carapa obovata Bl. (boewah
telor | vulg. Mal. |) behooren tot de MZe/zaccae.
Ook deze boomen bevatten in hunne schors eene aanzienlijke hoe-
veelheid looistof. Carapa moluccensis wordt hooger (17l/, meter, bij
37 cM. dikte), doch minder dik dan Carapa obovata (1ro—12 meter,
bij 50o—8o cM. dikte).
Over het verschil in vorm van de wortels is reeds gesproken.
De vruchten zijn bolvormig („strandgranaatboom’” van Rumemius), zij
zijn bij Carapa obovata grooter dan bij de andere soort en omsluiten
eigenaardig gebouwde drijfzaden, die in de kern 40—500/) vast vet
bevatten. Het hout van den, bij Carapa obovata vaak krommen en
hollen stam gelijkt veel op mahoniehout en wordt ter vervanging
hiervan gebruikt.
De schors van Carapa is slechts 2—5 mM. dik; een boom
levert dan ook niet meer dan 20-—25 KG. De schors is zeer taai,
van buiten donkergrauw, afschilferend, met barsten en lenticellen, van
binnen rood. De bevolking gebruikt deze bast voor het tanen van
netten; de boom herstelt zich blijkbaar gemakkelijk na het schillen.
In de Minahasa voegt men Carapa-schors bij de sagoeweer om deze
een bitteren smaak te geven en tevens den drank langer te kunnen
bewaren.
1) HeyNe betwijfelt het gebruik van téngarbast als looimiddel in Ned.-Indië en
acht ook de goede hoedanigheid van de cutch op grond van de sterke kleur onwaar-
schijnlijk.
pn
125 Looi- en Verfstoffen.
WAARDE VAN MANGROVEBAST EN -EXTRACT ALS LOOIMIDDEL.
Over de waarde van mangrovebast als looimiddel wordt zeer
verschillend geoordeeld. Het heeft lang geduurd, alvorens de Europeesche
en Amerikaansche looiers dit middel wilden toepassen. Nadat het
Duitsche proefstation voor de lederbewerking te Freiberg in Saksen
er in geslaagd scheen, de vooroordeelen tegen mangrovebast voor
goed te overwinnen, meende een Italiaansch deskundige, Dr. R, Leper,
te moeten waarschuwen tegen het gebruik van dit „pseudotannin’’, volgens
hem een looistofarm product, dat bij analyse bedriegelijk een veel te
hoog cijfer geeft. Volgens Lererir zou, om van mangrovebast een
looimiddel te verkrijgen, extractie niet voldoende, doch chemische om-
zetting noodzakelijk zijn.
Hoewel de analysecijfers voor mangrovebast, ook bij gelijke bota-
nische herkomst, zeer uiteenloopen — waarschijnlijk een gevolg van
weinige zorg of moeilijke omstandigheden bij het voor verscheping
gereed maken van den bast — is het moeilijk aan te nemen, dat,
terwijl van oudsher plaatselijk in de tropen en in de latere jaren
in het grootbedrijf mangrove met goed gevolg gebezigd is, dit vernie-
tigend oordeel vertrouwen zou verdienen.
Mangrove, alleen gebruikt, geeft volgens proefnemingen in de
gevangenis te Djokjakarta een hard en nerfbreukig leder. Men bezigt
daar derhalve een mengsel van 3 deelen pilang of trenggoeli op 1 deel
bakoe (mangrove), waarmede in 6 maanden volkomen doorlooid zool
leder verkregen wordt). Neemt men minder bakoe, dan duurt het proces
langer. Volgens PuraN Sinem kan het hardlooien voorkomen worden
door toevoeging van vet (+ 100/, van het looistotgehalte) in het vacuum-
apparaat bij de extractbereiding.
Mangrovebast bevat zeer weinig suikerachtige stoffen. Deze hebben
waarde bij het looien, omdat zij in de kuip in zuur (azijnzuur, melkzuur)
omgezet worden en deze zuren het leder doen zwellen en de looistof-
opname vergemakkelijken.
Mangroveschors en -extract hebben weinig gewichtgevende eigen-
1) _Dr. J. DEKKER (Zeysmannia, 1909) geeft als voorbeeld van zulk een mengsel:
3 deelen mangrove-, r deel acacia-, 4 deelen pijn- en 2 deelen eikenbast en acht voor Java
acaciabast in dit mengsel vervangbaar door pilang, pijnbast door tjömara (Caswarina
eguisetifolia Forst) en‚ misschien, eikenbast door pasang (Indische eik, Qwercus).
126
schappen; daarom is bij de bereiding van gewichtsleder toevoeging van
Amerikaansch kastanje- of eikenhoutextract gewenscht.
Het ernstigste bezwaar tegen het gebruik van mangrovebast of
extract is de rijkdom aan kleurstoffen, waardoor het bereide leder
donkerrood wordt, evenals hemlockleder (bereid met bast van 7'suga
canadensis L.). Eensdeels wordt dit verminderd door de vermenging
met minder sterk of niet-kleurende looimiddelen (bijvoorbeeld eikenbast),
of van het extract met gelijke deelen myrobalanen- en quebracho-extract !);
anderdeels heeft men getracht mangrove-extract te ontkleuren. Naar
het schijnt, heeft men in deze richting eene bevredigende oplossing
gevonden. Het is echter gebleken, dat door voorzorgen bij den oogst
het bezwaar in hooge mate beperkt kan worden. In het algemeen
geven MArzophora en Bruguiera een donkerder en meer rood getint
leder dan Cerseps en Carapa. Onder invloed van het licht wordt de
kleur bij de eerstgenoemde soorten nog donkerder rood, terwijl leder
van de laatstgenoemde soorten slechts geelbruin is. Onderzoekingen
van in verschillende jaargetijden geoogste bast uit Duitsch Oost-Afrika
voerden tot het verrassende resultaat, dat bast, tegen het einde van
het jaar (de droge tijd!) gewonnen, lichtbruin leder gaf, dat ook in het
licht niet rood werd. Dit kleursverschil naar gelang van het jaargetijde
was zeer groot bij AAzzophora en Bruguiera, doch onbeteekenend bij
Ceriops en Carapa. Deze uitkomst schijnt van dien aard, dat eene
bijzondere ontkleuring van het extract overbodig mag geacht worden.
1) De kleur van eene dergelijke oplossing, gemeten met den Lovibonds tinto-
meter, wordt toegelicht door het volgend overzicht: za
_ -
1/5 0/o looistofoplossing : | geel rood
TiM anstoveextractrnn neee ARN REN: ahah 188
2e Myrobalanenextractsnm eneen eenen. 4.9 I.2
3. QOuebrachozextract nnen eener. 6.— 4.8
4. Mengsel van gelijke deelen van 1, 2 en 3. . II. | 4-2
De kleur van het hiermede gelooide, droge leder is ongeveer gelijk aan die
bij gebruik van een normaal kastanje-extract. Men kan het myrobalanen- en quebracho-
extract desnoods vervangen door eikenschorsextract, mimosa of divi-divi, en het mengse
ook bereiden, door deze stoffen te zamen met mangrovebast uittetrekken.
Ea es
OVERZICHT VAN HET LOOISTOFGEHALTE VAN DE
127
Rhizophora mucronata Lam,
(stam)
(wortels)...
(takken)...
(binnenbast).
LRAhisophora conjugata Linn.
Bruguiera eymnorrhiza Lam.
(stam)
(takken).
(binnenbast)
| OOP amer
| HERKOMST, | droge stof). AUTEUR.
|
Menado .… 52.7—56.1 | Porrak (Collegium, rgrz).
Philippijnen … 27.6 | WirLrams (Phil. J. of Sc. ’rr).
Britsch-Indië . 4.13—27.29 | DUNSTAN(Agric. Ledger.’o2).
5 | 5.8—29.50 | HOOPER ( 5 'o2).
Queensland... 36.7(40—r2) | BRÜNNICH & SMmrrH (Qu. Agr.
| _Journal, rgrr).
Seychellen. | 33-9—39.6 | Imp. Institute, (Bull, 1907).
4 20:35—37:3 | » 3 (den):
„ 25.50—34-50 en 55 (len)
| Madagascar. so.2—sr.3 | Porrak (Collegium, 1912).
D. Oost-Afrika _44.4—49.1 EN ( 55 1912).
5e 53-9 Busse (Arb. K. Ges. Amt).
5 34-2477 | PAESSLER (Collegium, rgrz2).
[gem. 42.6]
Philippijnen … 27.8 WirrLrams (l. c.).
ob 32.4 5 (OCE)
Britsch-Indië … DZ DUNSTAN (l, c.).
De 17.50 Hooper (l. c.).
| Seychellen. …| SII Impslnstssn(lne):
» 48.3 25 res (UR te)
D. Oost-Afrika! 58.9 Busse (l. c.).
Bruguiera parviflora W. et A,
Ceriops Tagal C. B. Robinson
Candolleana Arn...
”
(stam)
(takken)...
(binnenbast) |
Certops. Roxburghiana Arn...
Looi- en Verfstoffen,
VOORNAAMSTE SOORTEN,
Carapa moluccensis Lam, "|
(Xylocarpus granatum Koen.)
Carapa obovata Bl,
|
|
|
5 | _33-1—49:5 |
| [gem. 4r.9] |
Philippijnen . … 9.1 |
Queensland. „| 10,16 (10.68) |
Philippijnen .… 31028 |
Singapore... | 23.07
| Bengalen …. «| 31.56
5 | 18.30 — 30.20
5 | 13-23—21.54
Queensland... 26.20 (30.30)
Seychellen... . 39-1
” 39-4
D. Oost-Afrika 47.5
„ 28.3—37-7
| [gem. 302]
Britsch-Indië . 23-54
55 21.19
Oost-Afrika. 45.2
Ee | 31.2— 38.1
| [gem. 348]
23.2
(Xvylocarpus obovatus A. Juss.), Philippijnen.
PAESSLER (l. c‚).
| WiLcIAMs (l. c.).
BRÜNNICH & SMITH (l. c.).
Wirrrams (l. c.).
Trimpre (Agr. Ledger, 1902).
‚ Hooper (l. c.).
DUNSTAN (l. c.).
BRÜüNNICH & SMrrH (l. c.).
Imp. Inst, (l. c.).
P or (lte):
Busse (l. c.).
PAESSLER (l. c.).
DUNSTAN (l. c.).
Hooper (l. c.).
Busse (Ll. c.).
PaESSLER (Ll. c.).
WirrLtaMs (Ll. c.).
128
De uitslag moet verklaard worden door het sneller en vollediger
drogen van den bast!) Het is waarschijnlijk dat, wanneer de basten
lang vochtig blijven, door schimmelvorming een deel van de looistof
ontleed wordt. Beschimmelde bast wordt door de extractfabrieken niet
of slechts tegen lagen prijs aangenomen. Onder invloed van het licht
heeft bovendien aan de lucht oxydatie van de looistof tot roodgekleurde
lichamen plaats. Is de bast blootgesteld aan regen, dan kan een
grooter of kleiner deel van de looistof uitgeloogd worden: verschillende
redenen, die leiden tot de zoo uiteenloopende beoordeelingen van mang-
rovebast. Snel drogen voorkomt al deze bezwaren op de eenvoudigste
wijze. Het looistofgehalte van mangrovebast is in verschillende tijden
van het jaar vrijwel gelijk; daarentegen leveren oude boomen in den
regel looistofrijkere bast dan jonge exemplaren.
s HET OOGSTEN VAN DEN BAST EN DE BEREIDING VAN „CUTCH'.
Voor het oogsten van den bast kapt men de mangroveboomen om
boven de luchtwortels, daar deze weinig looistof bevatten. Soms onder-
zoekt men vooraf, of de bast dik genoeg is en gemakkelijk loslaat. In
den regel is de standplaats moerassig, zoodat men er zorg voor draagt,
dat de stam op de wortels van andere boomen valt, daar hij anders
geheel in den modder wegzakt. De 11/j—2!/, cM. dikke schors wordt
van den stam genomen, in reepen van eene hand breedte gekapt en
vervolgens gedroogd. De kurklaag laat hierbij gemakkelijk los en
wordt verwijderd, daar zij looistofarm is. Het drogen geschiedt in
de zon, of desnoods met behulp van een vuurtje van mangrovehout;
wanneer regen te wachten is, moet dit onder een afdak geschieden. In
vrij vochtigen staat wordt de bast naar de Straits-havens verzonden,
na in stukjes geklopt en in zakken gestampt of geperst te zijn, om
vervoerkosten te besparen.
De oudste boomen, van een paar meter omtrek en eene schors
van bijna 5 cM. dikte, staan in den regel het diepst landwaarts in.
Zulke boomen leveren wel ro—r5 pikol bast, met tot 55 ®/) looistof; de
1) VorkKeNs zoekt het verschil in kleurend vermogen van mangrovebast van ver-
schillende jaargetijden in eene physiologische oorzaak en geeft voor het oogsten den
raad: „Ontschors de boomen, wanneer zij nieuw blad krijgen”.
129 Looi- en Verfstoffen.
gewone opbrengst is 1l/j—4 pikol bast van één boom. In Duitsch Oost-
Afrika wordt toezicht gehouden op het oogsten van bast. De boomen
mogen daar niet geveld worden, doch moeten op stam worden ont-
schorst; het heet, dat de boom zich in 4—6 maanden herstelt.
Wegens het sterk kleurende vermogen behaalt mangrovebast op
de markt geen hooge prijzen. Schors met een lager looistofgehalte dan
40 0/, is vrijwel onverkoopbaar; in Duitsch Oost-Afrika is uitvoer van
schors met minder dan 45 %/ verboden. De Oost-Afrikaansche bast is over
het algemeen rijker aan looistof dan de Indische (22—26 0/, looistof).
Niettemin heeft onder anderen Celebes zeer goede mangrovebast:
handelsmonsters van Gorontalo, onderzocht in het laboratorium van
het Koloniaal Museum, bevatten, bij 14.5— 15.6 0/) vocht, 32.2— 34.6 0/,
looistof (op watervrij berekend: 37.7—41 ®/0); een uitgezocht fraai bast-
stuk zelfs 47.6 0/ bij 15 ®/ vocht (op watervrij berekend: 56 0/,).
Een tweetal monsters mangrovebast, aanwezig in het Koloniaal
Landbouwmuseum te Deventer en afkomstig van West-Borneo, gaf,
volgens analyse van het Rijksproefstation en voorlichtingsdienst ten
bate der lederindustrie te Waalwijk, de volgende cijfers:
Bakau (Rhizophora) Toemoek (Bruguiera)
looistof opgenomen door huidpoeder … 33.1 ®/% 30.9 0/,
oplosbare niet-looistoffen. O85e, LAT 5
onoplosbare stoffen 4268 39.5
water „AN I4.8 „ AEON
Too.o 0/ roo.o P/,
dnsop drost looistolmnan Kante 39-07 26:20:
De kleur der 1/3 ®/, looistofoplossing, gemeten met Lovibond's
tintometer, was:
GA rn ni ER a aon hech EN hi 18.3
KOOR MANE AA EA MATEN LE TPHCETDED 12.9
Hoewel door het betrekkelijk geringe looistofgehalte als bast
van niet veel waarde, kan mangroveschors zooals de Nederlandsch-
Indische evenwel uitnemend geschikt zijn voor de bereiding van extract
in vasten vorm, „cutch”’, dat niet alleen door looiers, doch ook in de
ververij, ter vervanging van cutch van dcacta Catechu Willd., gebruikt
wordt. Mangrovecutch kleurt evenwel rooder dan de echte, die zuiver
130
bruin geeft. Thans zijn beide grootendeels door Bismarckbruin ver-
drongen. Mangrovecutch wordt gebruikt voor het verven en tanen
van zeilen, vischnetten en -lijnen, voor leerlooien, theekleuren en in
het bijzonder Cerzops-cutch, met indigo, voor het verven van blauw of
zwart Chineesch katoen. Ook in Nederland wordt mangrovecutch voor
het tanen van vischnetten als surrogaat van echte cachou in den handel
gebracht, maar zij hecht niet goed en stuift spoedig van het garen af.
Voor extractbereiding komen alleen in aanmerking streken met
zeer uitgestrekte mangrovebosschen, zooals Borneo, Sumatra en Nieuw-
Guinea. Eene cutchfabriek van bescheiden capaciteit heeft per dag
bijvoorbeeld soo pikol bast noodig, waarvoor omstreeks 200 boomen
Fig.
moeten worden geveld. De plaats voor de fabriek moet dus zóó
gekozen worden, dat de grondstoffen gedurende vele jaren zonder al te
hooge kosten uit de mangrovebosschen zullen kunnen worden aangevoerd.
De Neve stelt daarom voor, de fabrieksinstallatie drijvend te maken,
zoodat men, naar gelang de moeraswouden in de nabijheid uitgeput
geraken, de geheele fabriek naar « nontgonnen wouden kan verplaatsen.
De cutchbereiding is tot nu toe in Engelsche (Schotsche) handen.
Allereerst zijn twee fabrieken opgericht in Britsch-Borneo, nl. van „The
Bakau Co. Ltd”, te Sandakan, en van „The Marudu Bay Co. Ltd”,
181 Looi- en Verfstoffen.
te Kudat. Daarna volgde in 1904 en 1906 op Nederlandsch gebied
de vestiging van de fabriek van „The Tannadine Co. Ltd.”, op Telok
Ajer, in het landschap Koeboe, die de mangrovebosschen van het
zuidelijk deel van de Kapoeas-delta exploiteert, en die te Poelau Datoch,
in het landschap Simpau, bij Soekadana, beide in de Westerafdeeling
van Borneo gelegen.
Aanvankelijk was het succes dezer ondernemingen groot, zoodat
over de inrichting van eene fabriek op Sumatra gedacht werd, maar
de toestand veranderde, doordat Duitschland, ter bescherming van
het Duitsche quebracho-extract bedrijf in Zuid-Amerika Ì), een invoer-
recht van /42— per ton hief, welk voorbeeld spoedig navolging vond
Fig. 213. Fabriek van mangrove-extract (cutch) op Telok Ajer (Borneo).
in de Vereenigde Staten (f 5o— per ton). Voor den afzet bleef toen
hoofdzakelijk Engeland en Frankrijk over; later had ook uitvoer naar
Japan en Australië plaats. De Amerikaansche geldcrisis van 1007
verergerde den toestand, waarvan het gevolg was, dat de prijs, die in
19o5 te Londen £ 16— tot £ 17 — per ton bedroeg, daalde tot nauwelijks
1 Wel is quebracho meer gezocht, omdat het leder lichter gekleurd is, en
behaalt het extract daardoor op de markt hooger prijzen, maar de bereidingskosten in
Zuid-Amerika zijn ook hooger.
132
£ 9— in 1907/8. Twee maatschappijen sloten de fabrieken geheel
(hieronder die te Poelau Datoeh, welke niet gunstig gelegen was),
terwijl de beide andere alleen op leveringscontracten doorwerkten.
De verkiezing van Tarr tot president der Vereenigde Staten
bracht verlaging van de invoerrechten en daardoor herleving van het
cutchbedrijf, zoodat de fabrieken, die nog in stand gebleven waren
met voordeel konden doorwerken. De beide andere waren geheel
gelikwideerd en hadden alle machines en toestellen verkocht.
Gedurende den oorlog nam de vraag naar cutch geweldig toe,
zoodat de prijs tot £40— steeg; later is de prijs iets gedaald.
Bir ms
2} E am,
Fig. 2r4. Uitlooginstallatie in de fabriek van mangrove-extract (cutch) op Telok Ajer.
Voor de bereiding van extract wordt de mangrovebast eerst
afgespoeld in zoet water, dat door kunstmatig afdammen van riviertjes
of met waterschepen aangevoerd wordt. Dit dient om de zoutbestand-
deelen van het zeewater weg te wasschen.
In kneuzers met koperen rollen — om zwartkleuring te voor-
komen — wordt de bast in stukjes van 1—1l/z cM. gebroken. Dit
gruis wordt in groote, half met water gevulde, houten kuipen, van
ongeveer 2 meter middellijn en diepte, uitgeloogd. In goed ingerichte
fabrieken heeft men eene batterij van dergelijke kuipen. De vloei-
en te nnen nn
vam Aa
1338 Looi- en Verfstoffen.
stof wordt door stoom tot kookhitte verwarmd. Na ongeveer zes uur
gaat niets meer in oplossing (hetgeen door het S.G. wordt nagegaan)
en laat men de vloeistof afloopen in zetkuipen, om te bezinken. De
uitgeloogde schors wordt als brandstof gebruikt; een monster in het
Koloniaal Landbouwmuseum te Deventer aanwezig, bevat nog 90/,
looistof op watervrij berekend.
Na de klaring wordt de vloeistof ingedampt, waarbij men triple
effet en vacuumpannen van koper gebruikt. Wanneer het watergehalte
tot + 25% gedaald is, laat men de massa afloopen in kisten of in
goeni- of matten zakken, waarin zij hard wordt. Vóór de verscheping
Fig. 215. Het ledigen van eene vacuumpan. Het bereide product valt uit de pan in de zakken.
worden de zakken, die + so KG. wegen, in een tweeden zak
genaaid.
De aldus verkregen mangrovecutch is eene donkerbruine, vaste
massa met glinsterende, schelpachtige breuk, die zoowel in koud als in
warm water goed oplosbaar is. Het looistofgehalte bedraagt gemiddeld
50—55 0/9, doch is vaak + 700/ bij luchtdroge cutch (met bijna 20 0/,
water, dus 87 0/, op droge stof).
Een monster cutch van de Tannadine Co. op Telok Ajer (W.-Borneo),
aanwezig in het Koloniaal Landbouwmuseum te Deventer, heeft, voleens
134
analyse van het Rijksproefstation te Waalwijk de volgende samen-
stelling:
looistof, opgenomen door huidpoeder . … . . … 62.50%%
oplosbare niet-looïstoffen Av 0t EAI PAAP MENEREN
onoplosbare stoffens.… ten nn
waterit He ODA Pd EEN NIET REENER ON
00.0 0/,
dus op watervrij berekend 74.9 0/, looistof.
Het onderzoek naar de kleur der !/50/, looistofoplossing met
Lovibond's tintometer, leverde als uitkomst:
geels mat Wee DD
Loods eet er AIK
Mangrovecutch is sterk roodgekleurd. Is het extract voor ververijen
bestemd, dan is dit geen bezwaar, maar voor de looierij tracht men
het product te verbeteren. Men voegt bij de bereiding myrobalanen-
extract, afkomstig van Bombay of Calcutta, toe, waardoor het leder
licht of donkergeel, dan wel eene mahoniekleur verkrijgt, al naar gelang
van de verhouding. Groote hoeveelheden myrobalanen worden voor
dit doel ingevoerd.
Veel eenvoudiger en goedkooper is de toevoeging van. chemicaliën,
zooals in den aanvang van dit hoofdstuk is besproken. Maar in den
laatsten tijd heeft men de bereiding zóó in de hand, dat men zonder
eenige toevoeging bijna iedere gewenschte kleur kan verkrijgen. De
kleur wordt tijdens het indikken beoordeeld, door stukjes laken met
het extract te verven.
De bereidingskosten van cutch waren vroeger £ 5— tot £ 6.— per
ton, te Londen £ 6.— tot £ 7 —. Thans (1918) bedragen zij aan de fabriek
£7— terwijl de vracht niet te schatten is.
In Florida zijn groote cutchfabrieken. Men vermengt in Amerika
de Florida-cutch met die van Borneo, waarschijnlijk om de eerste te
verbeteren.
Ambtenaren van het Boschwezen hebben mangrove-extractbe-
reiding op het eiland Boeton als volksbedrijf ingevoerd. De bereiding
eenn
135 Looi- en Verfstoffen.
wordt aan de bevolking uitbesteed, van wie het ingedampte product
wordt gekocht. Er wordt op een achttal plaatsen met omstreeks 300
pannen gewerkt. Het product is nog niet van werkelijk goede kwaliteit
en in het eerste halfjaar (rgr6) werd nog geen winst gemaakt, maar
men verzekert, dat ‘de vooruitzichten goed zijn.
Wij durven geen oordeel uitspreken over deze pogingen, doch
vreezen, dat zonder de hulpmiddelen eener goed ingerichte fabriek de
kwaliteit wel zeer veel te wenschen zal laten.
Het valt evenwel ten zeerste te betreuren, dat tot heden Neder-
landsch kapitaal en energie de bereiding van mangrovecutch nog
niet heeft ter hand genomen, te meer omdat dit bedrijf eene goede toe-
komst te gemoet gaat. Uitgestrekte mangrovewouden zijn ter ontginning
aanwezig; zij zijn praktisch onuitputtelijk, daar in 15 —2o jaar tijds
het bosch zich weder heeft hersteld.
UITvOERCIJFERS,
Sedert 1896 komt bakau- en tengarbast voor in de statistieken
van den uitvoer van Nederlandsch-Indië. Hoezeer dit artikel in belang
is toegenomen, bewijst het volgend overzicht:
Totale uitvoer in KG.
SOON RO 2005 IOO oe ee LOIL
USO on aan PLO) LOOS SD AEO
LSO San 239.680 IOOO menne SO O5 HSO
LSOOM Re SEH LO UOMO: 0241206
LOCOV 7E 2E LO mn rte FAN 712
IOO a oe ZA LON ee We TON 41000
1902 2.400.933 Ko en oh ole prei 0)
LOOz Ne MSO MONA ES wide IND
OOAD 2052150 HOE NA OOO
OOMS 797020 LOON TOM OAEOO 5
IOO EOS 52122
Hoewel deze basten onder één hoofd vereenigd zijn, zal de
hoeveelheid wel bijna geheel uit bakau-bakau bestaan.
Uitvoer heeft alleen plaats van Sumatra (Atjeh, S.O.K. en Indragiri);
vroeger ook van Celebes (Menado). Bijna alles gaat naar Penang en
136
Singapore; sedert 1913 is de bastuitvoer naar Europa geheel opgehouden.
Terwijl voor 1913 eene waarde opgegeven wordt van / 1.621.000—,
daalde deze in roi4 tot / 296.000—- ten gevolge van het uitbreken
van den oorlog.
Ook de uitvoer van cutch (tannadine) neemt steeds toe. Uitvoer-
haven hiervoor is Pontianak. De waarde bedroeg in:
nnn ee OO
IQO5: …— …… f 240000. ROLDE! er Of MIO ee
JOMA En AIO OOH VOE2SN KAEWEN 24000 ns
NOOR „ 265.842. LO DZ Pee Hie LO IE
IOOS Tr ITS OON IOA Mr ME RLOOI SO ;
TOOG EEE OOk IOS be SRS OR AO en
TOO ee TEO 5 SOA EOTÓw Iper ntin SSL 20 0E
De productie is méér toegenomen dan uit dit lijstje zou worden
afgeleid, daar in de eerste jaren de prijs per KG. op / 1.— en meer
werd aangenomen en in de laatste jaren op f 0.50 werd gesteld. In
roos bedroeg de uitvoer uit Pontianak 240.000 KG., in 1916: 1.762.562 KG.
In de jaren 1907— 1909 ging de meeste cutch naar Engeland;
de groote toename in 1gro is te danken aan vernieuwden uitvoer naar
de Vereenigde Staten (83.970 KG.). In rgr3 nam Singapore de helft
van het product, Engeland ruim 2/3 van de rest. De reusachtige toename
van productie gedurende den oorlog was het gevolg van de groote
vraag. In 1915 werden verscheept naar
Engeland’ =5 £ soo:coorK G: Japan …— 604: 0156:
Vereenigde Staten 300.000 „ Australië == 6o.coonmt
Singapore ET 202G00rk;
De grootste afnemer was dus Japan geworden; in 1916, het laatste
jaar, waaromtrent cijfers gepubliceerd zijn, ging bijna alle cutch naar
Japan, en wel 1.445.759 KG.; de rest werd vrijwel geheel naar
Singapore verscheept.
De noteering van mangrovecutch te New-York bedroeg in Febr,
IOI4: 4.7 cents (Amer.) per pond, in Febr. rors: 51/g cents en in Febr.
1916: T4—30 cents.
nii Looi- en Verfstoffen.
EDER AT UUR:
Dr. Warrter Busse, Weber gerbstoffhaltige Mangrovenrinden aus
Deutsch-Ost-Afrika; Arberten Kars. Gesundhertsamt Berlin, XV,
1899, blz. 177.
EF. W. Foxworrny, Distribution and utilization of the mangrove-
swamps of Malaya; Ann. Jardin botan. de Bzg., Suppl. III,
Ie partie, rgro, blz. 319.
K. Hevyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, III, 1917, blz. 344.
G. Karsten, Veber die Mangrove-Vegetation im Malayischen Archipel;
Bibl. botan., Heft 22, Cassel, 1891.
Tu. pe Neve, Looistoffabricage in Nederlandsch-Indië; De Judische
Mercuur, 1917, blz. 538.
Dr. Jon. Parssrer, Die Untersuchungsergebnisse von Deutsch-Ost-
Afrikanischer Mangrovenrinden; Collegzwm, 1912, blz. 130.
Dr. A. W. F. Scurveer, Die Indo-Malayische Strandflora, Jena, 1895.
F. A. von SrürreR. De mangroven als looistofproducenten; Cultura,
19og, blz. 401.
G. Vorkens, Zu welcher Jahreszeit sollen Mangrove-bäume zwecks
Gewinnung der Gerbrinde geschält werden?; Motrzblatt Kön.
Bot, Garten und Museum, Dahlem bei Steglitz, Band V, 1913,
No. 50.
Rorerr R. Wrorrrams, The economic possibilities of the mangrove-
swamps of the Philippines; Phil. Journ. of Sc, Sect. A, Vol.
MEsNor» rou blzag4s:
Bulletin Imperial Institute, 1905 en 1907.
De cutchindustrie in de residentie Westerafdeeling van Borneo;
Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel, 1911,
blz 222:
Hanaelsberichten, IX, 1915, blz. 135.
Deer IT. 47
Pilangbast.
Tot de looimiddelen, die van oudsher door de inlandsche bevolking
op Java gebruikt zijn, behoort de pilangbast, van Acacza leucophloea
Willd. (fam. der Mmosaceae). Deze boom komt in geheel Midden- en
Oost-Java beneden soo meter voor en is in vele streken zelfs zeer
algemeen. Ten Westen van Soemedang, in de Preanger, treft men
hem niet aan. Vooral is de pilang te vinden in de djatibosschen en
andere loofverliezende wouden van Soerakarta en Madioen op onvrucht-
baren grond. In Bezoeki vormt pilang, alléén of gemengd met klampis
(Acacta tomentosa Willd.), op 5o—20oo meter hoogte hier en daar
bosschen. Pilang heeft een groot weerstandsvermogen tegen droogte.
Acacta leucophloea Willd. is een zeer hooge, dikke boom; men
treft exemplaren aan, die bij 35 meter hoogte één meter dik zijn ; veelal
bereikt de pilang slechts 25 meter. De rolronde, rechte stam is tot aan-
zienlijke hoogte onvertakt; hij bezit geen wortellijsten, maar is sterk
gedoornd. De kroon is meestal dicht, met donkergroen loof, eenigszins
koepel- of schermvormig. Kort vóór den bloei wisselt de boom zijn
blad, doch spoedig is hij weer groen, zoodat hij in de maandenlang
kale djatibosschen gemakkelijk in het oog valt.
De bladeren zijn, als bij de meeste Acacza-soorten, dubbelgevind,
hun steunblaadjes zijn door doornen vervangen, die van ro—7o mM.
lang zijn. De gele bloemen staan in hoofdjes, die op hun beurt tot
zeer rijk bloeiende, sterk vertakte pluimen aan de toppen der takken
vereenigd zijn. In Mei— Juni heeft de bloei plaats. De vruchten zijn
lange, smalle peulen.
Hoewel het roodachtigbruine kernhout zeer geschikt voor meubel-
hout is en ook voor huis- en bruggenbouw om zijne sterkte en duur-
zaamheid door den Inlander hoog geschat wordt, is toch de bast het
voornaamste product van dezen boom. Uitwendig is de gladde schors
geelwit, zoodat ook hierdoor de pilangstammen gemakkelijk in het
%
139 Looi- en Verfstoffen.
oog vallen; bij oudere boomen schilfert zij aan het ondereinde van
den stam ruw af en is de kleur donkerder. Op doorsnede is de schors
bruinrood; aan de binnenzijde vuilwit. Uitwendig zijn geen lenticellen
te onderscheiden. De schors is 1ro—12 mM. dik. Zij bevat veel blad-
groen. De smaak is zeer wrang, bitter en walgelijk; de reuk als die
van djengkol (Pithecolobium lobatum Benth.}.
Deze bast bevat gemiddeld ro—r50/) looistof. In monsters bast,
afkomstig van een proefaanplant, aangelegd door den houtvester
Luer in Bodjonegoro, vond DEKKER 16.4 0/g en 18.20/) looistof (op
watervrije stof berekend); deze bast was afkomstig van jonge boomen
(33 maanden). Bij oudere exemplaren schijnt het looistofgehalte achteruit
te gaan, te oordeelen naar cijfers, door Frome pe Haas gepubliceerd,
naar aanleiding van monsters pilangbast van Kedoeng djati, ingezameld
door den houtvester Van Bosse. Gevonden werd in:
JN B
TTT
8 jaar oud, 4 jaar oud, + 25 jaar oud,
ro M. hoog. + 7 M. hoog. 25 M. hoog
a. stambast + 1/9 M. bov. d. grond Ln 2 18.2 9:3
Ó. 5 IN NE ET A EN 14.9 15.9 Du
Co CUTFISE Ie 11.9 LÓ.1 1O.—
(A == pilangbast, van humusrijken, vruchtbaren, zwarten grond.)
(Br == DN ‚ gegroeid op lossen, vruchtbaren, zwarten zavelgrond.)
Op onvruchtbare klei- of leemgronden gegroeid, had de bast lager
looistofgehalte. De cijfers voor de bast van de stambasis liepen uiteen
van 9.6—18.2 0/, (alles op watervrije stof berekend).
Hoorer noemt voor Britsch-Indië twee looistofcijfers, namelijk
20.8 0/, voor een monster uit Mysore en 9.33 9/ voor bast van Dehra
Dun. Deze getallen loopen even sterk uiteen als de te Buitenzorg
gevonden cijfers.
Pilangbast wordt sinds jaren met uitstekend gevolg in het groot
gebruikt in de leerlooierijen te Semarang, Soerakarta en Soerabaja;
ook de firma Roussrr te Batavia verwerkt groote hoeveelheden bast,
die zij uit Soemedang ontvangt. Pilangbast geeft een zacht leder, van
heldere kleur. Men gebruikt de bast vooral voor het bereiden van tuigleder.
Voor blank zoolleder moet de pilang gemengd worden met ingevoerde
740
looiextracten, die het leder niet te donker kleuren; is kleuring van
het zoolleder geen bezwaar, dan kan men mangrovebast gebruiken,
waardoor een stevig, maar rood product wordt verkregen.
g,
In de gevangenis te Djokjakarta looit men met een mengsel
van drie deelen pilang (of trenggoeli) en één deel mangrovebast. In
de inlandsche looierijen te Madioen mengt men pilang en trénggoeli
(4: 1), daar pilang alleen
het leder te sterk rood
zou kleuren.
De groote moeilijk-
heid bij de ontwikkeling
van eene Nederlandsch-
Indische looinijverheid
vormt de onzekerheid
omtrent geregelden en
voldoenden aanvoer van
looimiddelen. Pilangbast
bijvoorbeeld moet ver-
kregen worden door op-
koopen van hetgeen de
bevolking al of niet clan-
destien heeft ingezameld
in de bosschen. Daar dit
oogsten dikwijls op ver-
keerde wijze geschiedt,
bestaat gevaar voor uit-
roeien van de boomen.
Neemt men de helft of
hoogstens twee derden
van de schors weg, dan
blijft de boom in den
regel in leven en vormt
hij weer nieuwe schors. Fig. 216,
Doch al te dikwijls wordt Pilangcultuur te Baloengpanggang, oud 2%/, jaar.
hierop niet gelet; soms velt men den boom, om de schors geheel te
kunnen bemachtigen; dan weer wordt de bast tot groote hoogte over
den geheelen omtrek weggenomen, zoodat de boom sterft. Hoewel de
en
741 Looi- en Verfstoffen.
pilang heel wat verduren kan, bestaat gevaar, dat hij, wanneer niet
krachtig ingegrepen wordt, geheel verdwijnen zal. Hier en daar heeft
het Boschwezen de exploitatie en den verkoop in eigen beheer genomen,
doch hoewel de resultaten hiervan bevredigend waren, wordt langs
dezen weg aan de leerlooierij niet voldoende materiaal verschaft.
BRruINsMA beveelt daarom aan, pilang te kweeken, niet als
directe bron van inkomsten, doch ter bevordering van de looinijverheid,
Tienduizenden bouws, die thans zoo goed als niets opbrengen, zouden
door beplanting met pilang en andere looistofboomen niet alleen de
kosten goed maken, maar zelfs eene matige grondrente kunnen opleveren.
Bij de proeven van den houtvester Lucr, te Bodjonegoro, werd
hakhoutbedrijf beoogd. In den Westmoesson 1905/06 werd de eerste
cultuur (ro bouws) te Baloengpanggang (Bodjonegoro) aangelegd, op een
betrekkelijk vruchtbaren, doorlatenden kalkgrond, waarop te voren wild-
hout stond. De aanleg geschiedde in gewoon contract, met tusschenbouw
van veldgewassen. Zaden van pilang en van djati werden uitgelegd
in plantverband van drie op één meter, zoodanig dat in de rijen op
ieder tiental planten één djati kwam, zoodat go 0/, van de cultuur
pilang was. De groei was zeer weelderig, hoewel de aanplant slechts
gedurende de eerste 8 maanden onderhouden werd. In drie jaar tijds
waren de boomen 3—6 meter hoog.
Na z21/, jaar werd een deel van den pilang op stronk gekapt;
deze laatste liepen spoedig weer uit, zoodat de uitspruitsels na een
jaar alweer 2—3 meter hoog waren. Een ander gedeelte werd na 23/4
jaar geoogst.
Het omhakken is een lastig werk wegens de talrijke doorns.
De stammetjes werden in kleine stukken verdeeld en de schors door
kloppen met een knuppel los gemaakt, zoodat zij met de hand afgestroopt
kon worden.
Bij deze proeven bedroeg de opbrengst, berekend per jaar en
per HA., bij oogsten na 21/, jaar 758 KG. en na 23/4 jaar 791 KG.
luchtdroge schors. Daar eikenhakhout in normale omstandigheden
slechts 4oo KG. geeft, brengt pilang bijna het dubbele op.
De aanlegkosten van een pilangaanplant zijn zeer gering ; onder-
houd ís alleen in den aanvang noodig. Aangezien waarschijnlijk eenige
malen op stronk gezet kan worden, zonder dat het uitstoelingsvermogen
verloren gaat, zouden in weinige jaren de cultuurkosten gedekt kunnen
742
worden. De ervaring met pilangeultuur is evenwel nog te gering om
de cijfers, die de heer Luer mededeelt, als grondslag voor eene winst-
berekening te kunnen gebruiken; hoofdzaak is, dat deze cultuur in staat
stelt, in korten tijd aan de leerlooierijen groote hoeveelheden bast te
verschaffen. Uitvoer van schors zal niet loonend zijn; wellicht zal
pilangextract in de toekomst een exportartikel kunnen worden.
ETTERAT UUR.
A. E. J. Bruinsma, De pilangcultuur ; De Zudrsche Mercuur, 10 Sept. 1910.
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz. 218.
Dr. W. R. Tromr pe Haas, Pilangbast; Zeysmannta, 1905, blz. 324.
Jaarverslag van het Boschwezen over 1908; Buitenzorg, 191o, blz. 113.
Cassta Fistula Lim.
Looi- en Verfstoffen,
Trenggoelibast.
‚de „trommelstokkenboom” (trenggoeli, tang-
goeli | Jav. |, klohor, kloboer | Mal. |), levert een op Java gezocht looimiddel.
Deze boom heeft een
korten, krommen, dikken
stam; laag bij den grond
begint de breede, ijle kroon,
met ordeloos geplaatste,
rijk verdeelde, kromme tak-
ken. De boom wordt 15 —20
meter hoog en kan daarbij
60 —7o cM. dik worden.
Aan den stam ver-
toonen zich kleine wortel-
lijsten, knoesten en ondiepe
gleuven.
De bladeren zijn even
gevind, 4—8 jukkig; de
kanariegele bloemen staan
in trossen bijeen. Na den
bloei groeien de cylin-
drische, zwarte peulen uit,
die 20—60 cM. lang zijn.
Inwendig zijn zij in schijf
vormige kamers verdeeld
door dunne tusschenschot-
ten; in deze kamers ligt het
n ' k (foto Jensen).
Fig. 217. Cassia Fistula Linn.
zaad, omgeven door een vruchtvleesch, dat eerst tot eene zwarte, stroop-
achtige, naar honig riekende stof vervloeit en later geheel verdwijnt.
De boom komt over geheel Java, in de heete laaglanden, voor.
Men vindt hem in de me
este djatibosschen, bijvoorbeeld in Semarang
744
en Madioen; echter nooit in altijd groene oerbosschen. Een deel van het
jaar is de boom bladerloos. De schors van Cassza Ftstula Lis £ 15 mM.
dik, broos, grijs, tamelijk glad; op doorsnede rose met bleekgeel, van
binnen vuil geelachtigwit, niet verkleurend De lenticellen zijn klein.
De schors bevat veel bladgroen en een waterachtig, kleurloos sap.
Het looistofgehalte van trenggoelibast loopt sterk uiteen. Dr. P. van
RomsBureu vond in takbast van exemplaren uit 's Lands Plantentuin,
voor Cassia Fistula 5.690, (op droge stof berekend). Dit cijfer schijnt
zeer laag te zijn. Hoorer geeft aan voor Cassia Fistula uit Britsch-
nf
(Foto Lugt).
Fig. 218.
Frênggoelicultuur te Bodjonegoro, zes maanden oud, 2!/, M. hoog. Tusschen de trènggoeli staat
door den inlandschen aannemer geplante tabak.
Indië 9.5—12.9 0/9. Analyses te Buitenzorg wijzen + 15 0/, looistof aan.
Hiermede stemt overeen een monster trénggoeli uit het Koloniaal
Landbouwmuseum te Deventer, dat volgens analyse van het Neder-
landsche visscherijproefstation te Utrecht 15.1 0%, looistof bevatte.
Volgens Dr. G. C. A. van Dorp, te Katwijk, zou uit trnggoeli een
extract bereid kunnen worden, dat vermoedelijk voor het tanen van
di Minan
145 Looi- en Verfstoffen.
netten de beste catechu zou overtreffen. Aan extractbereiding valt,
bij de schaarschte van de bast, in de practijk niet te denken.
Trènggoelibast levert mooi, blank leder en wordt daarom op
Java gaarne gebruikt !). Het is evenwel voor de looierijen zeer moeilijk
de vereischte hoeveelheden bast geregeld te verkrijgen, hoewel de
boom in verscheidene residentiën veel voorkomt. Het Boschwezen heeft
de cultuur van trenggoeli beproefd in het boschdistrict Bodjonegoro.
In Britsch-Indië wordt zeer veel gelooid met Cassta-bast, onder
anderen het zoogenaamde „bokleder” en „boksaffiaan”, van bokke-
en geitevellen. In Engeland werd vooral dit leder gebruikt bij het
inbinden van boeken, doch het is voor dit doel geheel ongeschikt
gebleken. Volgens het oordeel van eene commissie, die zich in het
bijzonder tot taak stelde de oorzaken na te gaan van het bederven
van leder van boekbanden, is dit Oost-Indische leder, onder de in
boekerijen heerschende omstandigheden, reeds na 5—6 jaar merkbaar
aangetast. Cassza-bast bevat te veel zure bestanddeelen; om dezelfde
reden is ook met quebracho gelooid leder niet duurzaam voor boek-
banden.
Naast Cassza Fistula L., levert ook Cassra javantca L…, boeng-
boengdèlan (Soend.), een boom met rose bloemen, die zeldzamer in
de bosschen voorkomt, looistof bast. Deze bast is evenwel minderwaardig,
vergeleken met dien van de besproken soort.
IEEE PRAS UNVARS
Dr. Lourrer en Dr. Paarzow, Die Beschaffenheit des heutigen Leders
und anderer Einbandstoffe; Collegium, 1gro, blz. 472.
Jaarverslag van het Boschwezen over 1908; Buitenzorg, 1910, blz, 118.
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz.
213 en 244.
1) Sedert bet verboden is, trénggoeli uit de bosschen te halen, gebruiken de
leerlooiers te Darmaradja (afd. Soemëdang) kihijangbast (Albtzzia procera Benth.);
ook in Midden-Java neemt het gebruik van deze bast, aldaar wangkal geheeten, meer
en meer toe. Zij wordt als looistof eveneens gewaardeerd, maar is al evenmin als
trênggoeli in groote hoeveelheden te verkrijgen. Waarschijnlijk is de wangkalbast ten
deele afkomstig van Albizeia lebbeckioides Benth. (tëkik).
\
Myrobalanen.
Myrobalanen zijn de vruchten van eenige Zermunalia-soorten
(7. Cheóuta Retz, T. citrina Roxb. en T. belerica Roxb.), die als looi-
middel in Britsch-Indië zeer gezocht zijn en geregeld van daar uitgevoerd
worden. Van de Ze mera/ia-soorten uit onzen Archipel leveren er slechts
twee myrobalanen, namelijk de djähá, Zermenalia belerica Roxb., var.
laurinoides Mig, en de djahâ keling, 7. Zeysmannit K. et V.
Terminatra belertca Roxb. komt op Java en Madoera, vooral in
het midden en oostelijk gedeelte voor, onder anderen veel in Zuid-
Kediri, weinig in West-Java; men treft hem niet aan boven 4oo meter.
Hij groeit hier en daar verstrooid, en is in de djatiwouden niet zeld-
zaam. Hij geeft de voorkeur aan periodiek drogen grond. De boom
is loofverliezend, doch blijft slechts kort bladerloos. Het is een woudreus,
met zuilvormigen stam, die niet zelden tot 20 meter hoog onvertakt
is en 2 meter stammiddellijn bezit. De boom wordt 5o meter hoog.
De bladeren staan, evenals bij den ketapang (7. Catappa L.), opeen-
gehoopt aan de einden der twijgen. In October— November bloeit hij
en verspreidt daarbij een onaangenamen reuk, waardoor vliegjes aange-
lokt worden. Hij draagt vrucht in Februari. De vrucht is eene steen-
vrucht; de vleezige vruchtwand droogt tot eene steenharde huid op.
Het vleesch is looistofrijk, het zaad bevat veel vet.
Deze vruchten werden en worden gebruikt voor leerlooien en
voor de bereiding van inlandschen inkt. Men onderscheidt twee vormen
djähá-kerbo en djähä-sapi, waarvan de eerste eenigszins grooter
vruchten heeft.
Terminalra Teysmannti K. et V. komt zeer zeldzaam voor, op
kalkgrond en vulkanischen bodem in altijdgroene wouden; hij wordt niet
zoo groot als de djähá. Het is een zeer typische boom. De schors valt in
stukken van r—2 meter lengte en 30—40o cM. breedte van den
geheelen stam af‚ zoodat deze er als geschild en dood uitziet. De
bladeren zijn in tegenstelling met alle andere Ferminalia's tegenover-
141 Looi- en Verfstoffen.
staand, niet aan de einden van de takken geplaatst. De vrucht is
meer langwerpig, olijfkleurig en met talrijke witte wratten bezet. Op
de bladeren komen gallen voor. De bloei heeft plaats in November;
in September dragen de boomen nog vrucht.
Terminatia Teysmanntt is zeer verwant aan Zerminalia Cheula.
De gedroogde en ontpitte djähâvrucht heet djälawé en wordt
onder dien naam op den pasar verkocht; die van Zermenalia Teysmannti
als djähäkling mèt pit en als djähling soekoen zonder steenkern.
De djâlawé is voor ververij eu looierij zeer gewild; de djahäkling is
minder gezocht en goedkooper; zij wordt hoofdzakelijk als medicijn
gebruikt.
Djähävruchten zijn waarschijnlijk te Solo reeds van ouds voor
het looien gebruikt. Volgens Van Oosterzee bereidde men in 1861 te
Semarang geelleer met djähä en aluin (verhouding 20: 1). In Britsch-
Indië is Perminalia belerica minderwaardig, vergeleken met 7e menalra
Chebula Retz, die de zoogenaamde „zwarte” myrobalanen !) levert.
Deze vormen een zeer waardevol looimiddel, dat eene heldere kleur
aan het leder geeft en daarom veel met andere stoffen gemengd
gebruikt wordt. In den handel zijn de licht gekleurde, met de hand
nog onrijp geplukte vruchten het hoogst geprijsd, hoewel aangetoond
is, dat zij juist minder looistof bevatten en tevens een donkerder gekleurd
aftreksel geven dan rijpe, al zien zij er uitwendig ook lichter uit. De
steenkern bevat bijna geen looistof, alleen het vruchtvleesch heeft
waarde. Een onlangs gepubliceerd onderzoek naar het juiste tijdstip
van oogsten heeft geleerd, dat het looistofgehalte, zoowel als de verhouding
van het vleesch tot de pit, grooter wordt, naar mate de vrucht langer
aan den boom hangt. Onrijp plukken is dus verkeerd. Het looistofgehalte
van het vleesch bedraagt 41—53 0/9. Ook de schors bevat veel looistof
(27-5—35 0/0), terwijl de gallen voor inktbereiding dienen.
Verminalia belerica bevat in het vruchtvleesch 7—20 0/, looistof.
Op Java gebruikt men de djälawé in de blauwververij om indigo te
besparen, de kleur van het goed verbleekt dan echter spoedig. Zij
wordt ook gebezigd, met ijzerhoudenden modder, bij de bereiding van
een zwart, glimmend smeersel voor lederonderhoud.
1 In tegenstelling met de „gele” van 7. citrina Roxb.; „grijze” myrobalanen zijn
de vruchten van Phylanthus Emblica Willd., eene Euphorbiacea.
748
Myrobalanen zijn geschikt voor het tanen van visschersgaren,
netten, enz.
De weinige moeite verbonden aan het oogsten van het product
maken, dat myrobalanen boven andere gewassen in de termen vallen,
wanneer men eene looistofcultuur wenscht te beginnen; looibasten
brengen. veel meer zorg mede ter verkrijging van een verkoopbaar
product. Het groote voordeel van myrobalanen in vergelijking met
andere looimiddelen is gelegen in het feit, dat het leder bij de bereiding
eene blanke kleur verkrijgt.
Daar, eenmaal gedroogd, myrobalanen minder aan bederf onder-
hevig zijn dan het er uit bereide extract, is het niet loonend het product
in dezen laatsten vorm te verschepen, tenzij men over zeer goede
extractie-apparaten beschikt.
CITERATUUR.
Van DerpeN LaerNe, De djähaboom en zijne vruchten; Zeysmannta XX,
19og, blz. 188.
PuraN SincH, Note on the best season for collecting myrobalans as
tanning material; Zudian Forester, XXXVII, 1rgr1; Ref. Zwopzc.
Agriculturist, 1912, blz. 16. -
Pinangnoten zijn
pinangpalm; zij worden
sirihkauwen.
Areca Catechu L.
behoort tot de familie der
Palmen en isdaarvaneen
der sierlijkste vertegen-
woordigers. De geringde
stam, die niet dikker dan
25 cM. middellijn wordt,
verheft zich tot 30 meter
hoogte; de kroon bestaat
uit een S-tal naar alle
zijden uitstaande, ge-
veerde bladeren, die
soms eene lengte van 4
meter bereiken. Daar-
tegen komen de onder
de bladerkroon han-
gende trossen oranje-
kleurige vruchten fraai
uit. De mannelijke bloe-
men hebben een aange-
namen reuk.
Oorspronkelijk kwam
de pinangpalm in het
wild voor op Malakka,
in Siam en op de om-
gevende eilanden,vooral
Looi- en Verfstoffen.
Pinangnoten.
de zaden van Areca Catechu L., den betel- of
door de inlandsche bevolking gebruikt bij het
(Foto Tensen)
150
Sumatra. Als gevolg van het gebruik
van de zaden als genotmiddel is de palm
tegenwoordig door de cultuur verspreid
van Sokotra en Oost-Afrika tot Formosa
en de Lioe-Kioe-eilanden. Niet overal
evenwel is de productie voldoende voor
de plaatselijke behoefte, doch in Malabar
en Travancore, op Ceylon, in Bengalen,
Burma, Siam en Noord-Sumatra, op Java,
Madoera en de Philippijnen wordt de
pinang zoo veel gekweekt, dat groote
hoeveelheden noten voor uitvoer beschik-
baar zijn.
EE TE De rijpe vrucht is gerekt-eivormig,
Fig. 220. + 6 cM. lang en 3 cM. dik, aan den top
Vruchttrossen van den pinangpalm.
iets toegespitst; van onderen zit, in twee
kransen van drie blaadjes, het vergroote
bloemdek. Van buiten is de vruchtwand glad; hij bestaat hoofdzakelijk
uit eene vezellaag, die naar de binnenzijde aan eene dunne, houtige laag
grenst. Deze omsluit het zaad, de „pinangnoot’”’. In den regel is het
zaad kegelvormig, maar het kan tot bijna schijfvormig afgeplat zijn;
hiertusschen bestaan alle overgangen. De afmetingen loopen uiteen
van r.r cM. breed bij 2.2 cM. hoog, tot 2.1 cM. breed bij r.o cM. hoog.
Het gewicht van een zaad kan tot 14.7 gram bedragen; dit is evenwel
een zeer hoog cijfer.
De onderzijde van het zaad is eenigszins ingedeukt; iets zijdelings
ligt de driehoekige navel, waaraan soms de vaatbundels van den
navelstreng noeg als een bundeltje draadjes bevestigd zijn. De kleur
van het zaad is licht kaneelbruin, soms donkerder; van buiten vertoont
de huid eene onregelmatig netvormige teekening, die samenhangt met
het beloop van de van den navel uitgaande vaatbundels. Het kiemwit
is gemarmerd, dat wil zeggen: plooien van de zaadhuid dringen als
roodbruine lijsten diep naar binnen, evenals dit bij de muskaatnoot het
geval is. Het is geelwit tot grauw, de celwanden zijn sterk verdikt.
Hierdoor is het weefsel zeer hard en geschikt voor draaiwerk ; de rood-
bruine lijsten vormen daarbij eigenaardige teekeningen op de opper-
vlakte van de voorwerpjes (kralen voor rozekransen enz). In het
vol Looi- en Verfstoffen.
midden van het endosperm is eene onregelmatige holte, waarin de zaad-
lob bij de kieming uitgroeit.
Bij het sirihkauwen is het waardegevende bestanddeel de /oorstof,
die in de zaadhuid en de lijsten in het endosperm voorkomt (tot 14.5 9/9),
evenals eene aan de looistof verwante kleurstof, een phlobapheen, het
arecarood. Voorts treft men in het zaad 14—r180/, vet aan (met lauro-
stearinezuur en myristinezuur) en eene reeks alkaloïden: areco/zne (in
de veeartsenijkunde bij paarden aangewend), arccaïre, arecaïdine en
guwacire, benevens een weinig aetherische olie.
Pinangnoten bevatten geen catechine. LiNNArus heeft den palm
Fig. 221. Pinangnoten.
Areca Catechau genoemd, in de meening, dat hij de stamplant was van
de bruine catechu; de naam is dus niet passend. De alkaloïden
spelen bij het sirihkauwen geen rol van beteekenis; in den regel
veroorzaken zij slechts een oogenblik een gevoel van duizeligheid. Bij
de variëteit xzeva, op Java, veroorzaakt het zaad slaperigheid en
verdooving en kan het zelfs doodelijk werken. Op grond van de
aanwezigheid van de alkaloïden worden fijngestampte pinangnoten, vooral
bij honden, als middel tegen lintwormen gebruikt.
152
Onrijpe pinangnoten geven met alkaliën eene prachtige, diep
Bourgogne-roode kleur, waarmede in Engelsch-Indië katoen wordt .
geverfd. Ook in de Soenda-landen worden de noten als kleur- en
looistof gebruikt.
In den laatsten tijd zijn pinangnoten in Europa ingevoerd als
looimiddel. Een onderzoek in het Rijksproefstation voor de leerlooierij
en de lederindustrie te Waalwijk leverde het volgende resultaat:
Kooistof se Eer sind: toros er
Oplosbaresmnieklooistofs.n rinse sien OMA,
Mocht. 5 ee Ell A RE AEN EEL
Asscher es stee ere aken et Pete 153
Onoplosbaar GS saus SA de ZE
Reduceerende suiker OH
Hoewel zij dus zeer zeker voldoende looistof bevatten om in de
leerlooierij bruikbaar te zijn, zal het gebruik afstuiten op den hoogen
prijs (in 1912: f/13.75-—/ I5.— per roo KG.), die het dubbele is van
de waarde, welke de noten als looimiddel in normale tijden geacht
kunnen worden te bezitten.
De Borneo-Sumatra Handelmaatschappij voert niettemin groote
hoeveelheden noten in. Waarschijnlijk worden deze verwerkt op vet;
door extractie met chloroform kan nl. 12.8 0/, van een kleur- en smaakloos
vet, dat zeer geschikt is voor zalven en ook als spijsvet bruikbaar is,
verkregen worden. De ontvette noten, die nog + ro 0% looistof
bevatten, zijn dan voor de looierij nog zeer geschikt en zouden veel
lager in prijs kunnen zijn.
De betelpalm groeit zoowel in het laagland als in het gebersin
tot eene hoogte van ongeveer 1000 meter.
Allerwege kweekt men den pinang op de inlandsche erven, voor
eigen gebruik; cultuur in het groot treft men alleen aan in Noord-
Sumatra.
Voor het aanleggen van een pinangtuin kiest men in de Bataklanden
goed rijpe noten en legt deze in een ondiepen kuil in den grond, waarna
men ze met takjes en bladeren bedekt. In dezen kuil laat men ze liggen,
tot ze uitgeloopen zijn en de jonge spruit de lengte van een vinger
gekregen heeft, hetgeen ongeveer twee maanden duurt. Dan maakt men
153 Looi- en Verfstoffen.
plantkuilen ter plaatse, waar de palmen zullen komen te staan, zet in
het midden van elken kuil eene der uitgesproten noten en bedekt deze
maar even met aarde. Ter bescherming tegen kippen, geiten, enz.
zet men om iederen kuil een hekje van bamboe, waarover men in
den aanvang nog pisangblad ter beschaduwing legt. Nadat de eerste
bladeren goed tot ontwikkeling zijn gekomen, is deze zorg overbodig,
maar het hekje wordt eerst verwijderd als de palm zoo hoog is, dat
geiten of koeien de uit het hart van den palm ontspruitende jonge
bladeren niet meer kunnen bereiken. Nu wordt tevens de kuil bijgevuld
met mest en aarde.
Na 6—ro jaren begint de pinangpalm vrucht te dragen, al naar
gelang van de hoogte boven de zee en van de grondgesteldheid.
Bij het sirinhkauwen gebruikt de Maleier bij voorkeur nog niet
geheel rijpe pinangnoten; het endosperm is dan nog eenigszins week.
Op Java daarentegen verkiest men oude noten. Voor uitvoer worden
zij in den regel rijp geplukt en vervolgens gedroogd. De uitvoer is niet
onbelangrijk; volgens de Statistiek van den handel, enz, bedroeg
deze in:
Koorn … 21729000 KG. TON - 20:044-00ONIE Ge
KOOS 2205000 KON 2 GEOOHOOORE
OOo 25044000 LOPA 2 ES OAOOOr
LOD EE e 2 2ZEDOO 1915: 275 10-000
homme :24:926.000: +, OLO ne 24049 STOOON Ee,
ter waarde van omstreeks twee en een half millioen gulden.
De noten gaan hoofdzakelijk naar Penang en Singapore. De
voornaamste gewesten, waar pinang geteeld wordt, zijn: Atjeh en
Onderhoorigheden (bijna de helft van den geheelen uitvoer komt hier
vandaan), voorts Sumatra's Oostkust met Bengkalis, Palembang en
de Westerafdeeling van Borneo. Ook Java voert eene aanzienlijke
hoeveelheid uit. In de Straits gebruikt men de noten ten deele voor
de bereiding van „areca- (palm-) catechu”’, waarbij de noten gespleten en
vervolgens afgekookt worden; het extract dampt men in tot eene droge
massa. Deze „catechu” bevat looistof, doch geen catechine.
Deer II, 48
154
LITERATUUR.
Dr. C. Harrwicm, Die Menschlichen Genussmittel; Leipzig, rg1r, blz. 524.
Dr. L. Lewin, Ueber Areca Catechu, Chavica Betle und das Betel-
kauen; Stuttgart, 1889.
SeMuLEr, Die Tropische Agricultur, L; Wismar, 1rgoo, blz. 704.
Bijdragen tot de kennis van het gebruik van sirih in Nederlandsch-
Indië; Bulletin Koloniaal Museum No. 32, Haarlem, rgos.
Looi- en Verfstoffen.
Orlean.
BESCHRIJVING VAN DE PLANT.
Orlean, roucou (kasoemba keling, galinggém), is de kleurstof,
geleverd door de zaden van Bzra Orellana L, een tot de familie der
Bixvaccae behoorend boompje uit tropisch Amerika.
De boom heeft eene
vrij uitgebreide kroon met
fraai loof, doch laat zich ook
zeer gemakkelijk kweeken
in den vorm van levende
hagen; de bladeren zijn en-
kelvoudig, ongeveer gelijk
aan die van de sering, doch
grooter. Het boompje bloeit
rijkelijk met vrij groote, aan
wilde rozen herinnerende,
vleeschkleurige bloemen.
De vrucht is eene roodge-
kleurde,tweekleppigedoos-
vrucht, die van buiten talrij-
ke zachte stekels draagt en
daardoor op de ramboetan-
vrucht gelijkt. Zij bevat een
tiental zaden; deze zijn om-
geven door eene moesach-
tige zaadhuid, die de voor-
naamste zetel van de kleur-
stof is. Dezelfde stof vindt
men in de jonge bladeren,
Fig. 222. Orlean (Bixa Orellana L.).
de twijgen en de wortels.
156
De orlean kan door zaaien en door stekken gemakkelijk vermenig-
vuldigd worden. Zij wordt welhaast in alle warme streken gekweekt. Op
Java ried Burcx aan, de koffietuinen te omgeven met hagen van rra, daar
deze met haar dichte loof de verspreiding door den wind van sporen van
Hemileia vastatrix Berk. et Br., de schimmel der koffiebladziekte, zou be-
moeilijken en aldus gezonde plantsoenen voor besmetting zou vrijwaren.
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK.
Orlean (roucou, anatto) bevat als kleurstof or/eanrood (bixine);
dit is geen chemisch lichaam, doch een mengsel van gekristalliseerde
bixine, amorphe bixine en bixahars. Alle drie deze stoffen bezitten
ongeveer gelijk kleurend vermogen; zij lossen niet of zeer weinig in
water op. Met geconcentreerd zwavelzuur gaat de geelroode kleur over
in donkerblauw; voegt
men water toe, dan slaat
eene vuilgroene stof
neer (orleanreactie van
Boussaingault).
Verreweg het meest
wordt orlean gebruikt als
kleurmiddel van boter
(ook margarine) en kaas,
hetzij in den onsmake-
lijken deegvorm, welken
de drogisten verkoopen,
hetzij als opgelost boter-
kleursel, zooals het bereid
in den handel gebracht
wordt: axatfo (orlean in
potaschoplossing, met
curcuma), orautza (orlean
in soda-oplossing), caro-
tine (orlean in vette olie
opgelost), enz. Ook tafel-
olie geeft men met behulp
van deze stof wel eene Fio. 22
Orlean (Bixa Orellana L.).
7157 Looi- en Verfstoffen.
betere tint. Het gebruik berust op de onschadelijkheid van deze verfstof;
niettemin vraagt men zich af, of het niet in het belang van de zuiverheid
van onze voedingsmiddelen aanbeveling zou verdienen, de zuivelproducten
zonder deze volmaakt overbodige, kunstmatige kleuring te bereiden. In
andere landen is het kleuren van spijzen met anatto nog veel algemeener,
bijvoorbeeld in Spanje en op de Philippijnen, waar ongeveer alle
gerechten er mede getint worden. In Zuid-Amerika mengt men anatto
onder de chocolade.
Als geneesmiddel wordt orlean in Europa niet meer aangewend;
wel nog daar buiten en wel in het bijzonder in gevallen, waarbij bloedver-
lies plaats heeft, doch men mag deze toepassingen ten deele althans op
rekening stellen van de zoogenaamde signaturenleer: het bloedroode
poeder wordt geacht in deze gevallen hulp te kunnen bieden.
Orlean werd vroeger gebezigd in de zijde- en wolververij, hoewel
de kleur onvast is, om vernis te kleuren (goudvernis), enz. Het meest
beroemd is wel het overoude gebruik door de Indianen, die zich het
lichaam er mede beschilderden, denkelijk om zich een vreesaanjagend
uiterlijk te geven: eene gewoonte, die hun den onjuisten naam van
Roodhuiden heeft bezorgd.
BEREIDING VAN DE KLEURSTOF VOOR DEN HANDEL.
De oude wijze van orleanbereiding is zeer gebrekkig: de vruchten
worden gekneusd en met water overgoten; men laat de massa eenige
weken gisten en giet het vocht daarna door eene zeef, waarbij de zaden
en schillen achterblijven, doch de fijnverdeelde kleurstof met het water
afloopt. De vloeistof wordt in groote potten zoolang gekookt tot het
meeste water verdampt is en er eene brei achterblijft. Deze laat men
tot eene deegachtige massa indrogen, die om de kleur te verlevendiven
flink met urine wordt bevochtigd. Het product, dat men zoo verkrijgt
is walgelijk van reuk en als boterkleursel slecht te gebruiken. De
thans in de meeste productielanden toegepaste methode bestaat hierin,
dat men de zaden afzondert en in water weekt, tot de kleurstof los-
gelaten heeft, hetgeen spoedig geschiedt, als men de brei in voort-
durende beweging houdt. Door zeven scheidt men vervolgens de zaden
af. Uit de vloeistof laat men de kleurstof bezinken ; men droogt de massa
voorzichtig tot vaste koeken („cake-anatto’’) en rollen, of verwijdert het
158
water zóó volledig, dat men de kleurstof tot poeder kan wrijven
(„anattoïne”’).
Daar bereide orlean veel vervalscht wordt (met zaagsel, zand,
oker, enz.), komt het zaad ook wel gedroogd, doch verder onbewerkt,
in den handel („anatto-seed”’, „urucu en gros”). Het zaad moet vooral goed
droog zijn, daar door schimmelen het kleurend vermogen sterk afneemt.
Het kan ook ín dezen vorm als kleurstof gebruikt worden, is goed-
kooper en laat zich niet vervalschen; het is gemakkelijk naar tint en
dikte der kleurstoflaag te beoordeelen. Uit het gedroogde zaad is langs
chemischen weg een zeer zuiver orlean te bereiden, door behandeling
met eene 2 /, sodaoplossing en neerslaan van het in oplossing gebrachte
orlean met zoutzuur. Het zoo verkregen, steenroode poeder blijft, mits
goed gewasschen en gedroogd, aan de lucht onveranderd. Het is bijna
onoplosbaar in water, oplosbaar in alkaliën, alcohol en vette oliën. De
opbrengst bedraagt ongeveer 1o0/) der zaden. Het kleurende vermogen
is veel erooter dan dat van het orleandeeg uit den handel: 8—r2
maal sterker dan van Guadeloupe- en Cayenne-orlean. De achter-
blijvende zaden bevatten 27 /, zetmeel.
Bereide orlean komt voornamelijk van Guadeloupe, Cayenne en
Brazilië (Para), voorts van Maracaibo en Bengalen. Ceylon levert eene
goede en goedkoope orlean, terwijl ook Java deze kleurstof uitvoert.
Een belangrijk artikel zal het hier nooit kunnen worden, daar de afzet
beperkt is en de plant in alle warme landen goed groeit, zoodat het
product uit vele streken op de markt komt. Blijkens de marktberichten
van Batavia is daar voor het eerst in 1g1r op grooter schaal Z7xa-
zaad verhandeld; het wordt in die berichten aangeduid als „gintjoe-
pitten’, naar den Chineeschen naam „gintjioe’ voor vermiljoen. De
prijs bedroeg f/7— tot f8— per pikol; een jaar later het dubbele. In
de officieele uitvoerstatistieken verscheen anattozaad pas in 1913, toen
van Batavia 179,845 KG. werd verscheept; in 1914 bedroeg de uitvoer
50,297 KG. van Batavia en 3.636 KG. van Soerabaja en in 1916
respectievelijk 63.562 en rr.o24 KG.
LITERATUUR.
Dr. M. Grrsnorr, Bixa Orellana L. ; Nuttige Indtsche planten, XIV, blz. 49.
K. Hevxe, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, III, 1917, blz. 3 14.
Looi- en Verfstoffen,
Mengkoedoe.
BESCHRIJVING VAN DE PLANT.
Menghoedoe (bengkoedoe, koedoe) is de roode kleurstof in de wortel-
schors van de patjeh, den „Indischen meekrapboom’’, JZorzuda cetrifolia L..
Ook Morinda bracteata Roxb. (M. citrefolia L., var. bracteata Boerl.
et Hook. f.) levert verfbast, de Moluksche mengkoedoe van den
handel.
Deze plant behoort tot dezelfde familie als de Europeesche meekrap,
Rubra tinctorum L., namelijk de Aubzaceac. Het is een kleine, kromme
boom, met gladde schors en vrij groote, donkergroene bladeren in kruis-
gewijzen stand. De takken zijn zwak vierkant en aan de naar de
bladeren toegekeerde zijden gegroefd. De bloeiwijze is een bolvormig
hoofdje. Bij Morinda bracteata bezitten deze hoofdjes in schijn een
soort van omwindsel, daar de kelkzoom van de buitenste bloempjes
uitgegroeid is tot een witachtig blaadje. De bloemen zijn vijftallig, vuil-
wit, met eene kroonbuis van ongeveer 1 cM. lengte; de stijl en ook
de helmknoppen steken boven de bloemkroon uit. Na den bloei zwelt
het geheele hoofdje op tot eene geelachtige, samengestelde vrucht, iets
kleiner dan een ei, waarop de afzonderlijke vruchtjes (steenvruchten)
als wratten zichtbaar zijn. Bij rotting verspreiden de vruchten een
onaangenamen reuk.
Zoowel wild als gekweekt, komt mengkoedoe overal voor van
Vóór-Indië en Ceylon tot de Zuidzee-eilanden toe. De plant verspreidt
zich gemakkelijk van eiland tot eiland, daar de pitten, door het bezit
van eene luchtholte, lang kunnen drijven en niet spoedig hun kiem-
vermogen verliezen.
In Britsch-Indië heet de plant „àl’ en was zij voorheen even
algemeen als in onzen Archipel; thans vindt men haar, door de alizarine
teruggedreven, slechts in afgelegen streken.
160
De patjeh groeit het best in lossen bodem, zoowel in het laagland
als in het gebergte. Men vermenigvuldigt de plant door zaad. Soms
wordt rechtstreeks uitgezaaid op het veld; de Inlander legt in den
regel kweekbedden aan en brengt de plantjes na een paar maanden over.
De tijd van oogsten loopt zeer uiteen. Volgens De Bie trekt de
Inlander na omstreeks vier maanden de ongeveer vijf voet hooge
struiken uit den grond; de wortels worden afgespoeld, van den stengel
gescheiden en daarna geschild. De bast is na een paar dagen drogen
in de zon gereed.
Op een particulier land nabij Batavia, in een der centra van de
mengkoedoecultuur, wordt na twee jaar geoogst. Volgens anderen
laat men de planten 3 of zelfs 4—5 jaar oud worden, vóór ze worden
uitgegraven.
Niet steeds wordt
geheel gerooid. Indien de
boom sterk genoeg is om
dit te verdragen, kan men
ook aan ééne zijde van
den stam de wortels bloot-
leggen en van den bast
ontdoen en ze daarna
zorgvuldig weder met
aarde toedekken. Het vol-
gende jaar behandelt men
op gelijke wijze de andere
zijde. Men herhaalt dit
‚drie achtereenvolgende
jaren en rooit ten slotte
den 6 —7 jarigen boom ge-
heel. De opbrengst per
boom bedraagt telkens
omstreeks ééne kati bast.
Heyne vermeldt, dat
op bovengenoemd parti-
culier land de gemid-
delde opbrengst van een
tweejarigen aanplant per
161 Looi- en Verfstoffen,
bouw bedraagt 13 pikol bast (van de wortels en van het onderste deel
van den stam); de netto winst per bouw kan in die twee jaar ruim
f 200.— bedragen.
BESTANDDEELEN EN GEBRUIK.
Het werkzame bestanddeel van mengkoedoe is een glucoside,
morindine (CygHa8Oj4), dat door koken met verdund zwavelzuur of door
eenvoudig laten staan van het bastpoeder in koud water ontleed wordt
in mormdon (Cy5HigOs) en glucose. Behalve in den wortelbast komt
morindine in het blad en ook in andere deelen van den boom — doch
in geringer hoeveelheid — voor. Morindine is zwavelgeel; het is, onge-
splitst, als kleurstof waardeloos. Morindon is fraai. rood en geeft de
waarde aan de mengkoedoe. Bij verhitting tot 245° smelt morindine
tot eene donkerbruine vloeistof, die oranje dampen afgeeft; deze kunnen
sublimeeren tot naaldvormige kristallen van morindon. Ook door ver-
hitting van bastpoeder, bijvoorbeeld in een met papier gedekt bekerglas
op een zandbad, kan men gesublimeerd morindon verkrijgen.
Op dezelfde wijze als voorheen „bloem van meekrap! bereid
werd — namelijk door het poeder 1—2 dagen te laten staan in koud
water en dit herhaaldelijk af te gieten — of door de goed gewasschen
en gestampte wortels met verdund zwavelzuur te koken, kan men een
dubbel zoo sterk kleurend poeder, morzuda-garanctne, verkrijgen, dat
geen ongesplitst morindine meer bevat en dadelijk in de verfkuip
gebruikt kan worden.
Morindon is zeer verwant aan, doch niet identiek met alizarine,
de kleurstof van de meekrap.
In geheel Nederlandsch-Indië is mengkoedoe de meest gebruikte
stof om katoen, zijde en ander vezelmateriaal rood te verven. Ook het
rood van de gebatikte „kain bangbangan'’ der Strandregentschappen
(centra: Semarang en Pekalongan) wordt hiermede verkregen. De hoofd-
kleur komt overeen met het „Turksch rood” 1), dat in Europa met
meekrap verkregen wordt door een ingewikkeld proces, waarbij aluin
‚}) In de oostelijke Preanger geeft mengkoedoe aan het gebatikte goed eene
chocoladebruine kleur; misschien moet de oorzaak hiervan gezocht worden in het daar
gebruikte water.
762
als bijtmiddel dienst doet. Het wekte voorheen verwondering, dat bij
de inlandsche mengkoedoeververij geen aluin gebruikt werd; een
onderzoek van den heer F. Driessen bracht evenwel aan het licht, dat
de djirak-bast 1) (Symplocos fasciculata Zoll), die algemeen bij de meng-
koedoe gevoegd wordt, aluminiumtartraat (ruim 10/) Al9O3) bevat.
Ook andere plantaardige producten, die djirak vervangen kunnen,
zooals sasahbast (Aporosa frutescens Bl.) en de op de kust van Coro-
mandel gebruikte „casha-bladeren (MZemecylon edule Roxb.)?), bleken
aluminiumverbindingen te bevatten (tartraat of sulfaat).
Hoewel in Europa, ook in Nederland — en wel in het labora-
torium van den heer J. B. PRÉVINAIRE, toenmaals directeur van de
„Haarlemsche Katoenmaatschappij’ — herhaaldelijk proeven genomen
zijn aangaande de mogelijkheid van de toepassing van mengkoedoe
bij de ververij en deze onderzoekingen ten deele gunstig uitvielen,
heeft de bereiding van kunstmatige alizarine niet alleen de Europeesche
meekrapcultuur ten onder gebracht, maar ook — a forteriori — alle
kans op verheffing van den mengkoedoebast tot een uitvoerartikel van
onzen Archipel vernietigd.
__ Ook in Nederlandsch-Indië ondervindt mengkoedoe eene sterke
concurrentie van de goedkoopere, synthetisch bereide alizarine. Het
is echter waarschijnlijk, dat het natuurproduct daarnaast zal blijven
bestaan, omdat het eene diepere, rijkere kleur geeft, zooals men die, in
Solo bijvoorbeeld, voor doeken van goede kwaliteit, verlangt. De
helderroode kleur van de Pekalongansche „kain bangbangan’”’ is evenwel
met de alizarine uitstekend te verkrijgen en voor goedkoope doeken
is deze ook wel iets donkerder te maken, door het gekleurde katoen
even door een soga- of indigobad te halen. Meer en meer wordt in
de batikkerijen te Pekalongan dan ook de natuurlijke mengkoedoe
door alizarine verdrongen.
1) Ook het blad van djirak wordt voor dit doel gebruikt.
2) Men verft daar met ‚„chay”-wortel (Oldenlandia umbellata L.), die alizarine bevat.
163 Looi- en Verfstoffen.
LITERATUUR.
F. DRiEssEN, zie ref. Zeysmannta XIII, rgo2, blz. 578.
Dr. M. Grersnorr, Morinda citrifolia L.; Muttige Indische planten,
XXXIX, blz. 165.
K. Hevyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, IV, 1917,
blz. 207.
Sogabast.
Eene van de belangrijkste inlandsche kleurstoffen is de sogabast,
daar zij het prachtig roodbruin levert, dat met indigoblauw den geheelen
kleurenschat uitmaakt van de Vorstenlandsche batikster, die hiermede
het blanke doek weet om te tooveren in de zoo voornaam en statig
doende kleedij van de lavaansche grooten.
Sogabast is afkomstig van Peltophorum ferrugineum Benth.,eene
boomvormige Caesalpintiacea, die 20—25 M. hoog wordt, bij 40—60 cM.
dikte. De schors, tot 1o mM. dik, is op doorsnede roodbruin en van
buiten grauw, weinig afschilferend, met lenticellen. De bladeren zijn
dubbel geveerd; de talrijke, fraai gele bloemen zijn tot groote pluimen
vereenigd en rieken aangenaam. De boom komt in West-Java alleen
aangeplant voor, doch in het laagland van het overige deel van het
eiland ook in het wild en wel bij voorkeur aan de kusten. Overigens
vindt men hem in vele streken van den Archipel, onder anderen Timor
en Soembawa, vanwaar veel sogabast (ki laroe) wordt uitgevoerd.
Het verspreidingsgebied strekt zich uit over Zuid-Oost Azië en
Noord-Australië.
Peltophorum ferrugineum is gemakkelijk te kweeken, zoowel uit
zaad, als uit stekken. Zelfs midden tusschen 3/4, M. hooge alang-alang
in den grond gestoken takken van + 5 cM. dikte sloegen meeren-
deels aan en groeiden zonder schoonmaak, grondbewerking of iets van
dien aard voed door. De boom wordt ook wel als schaduwboom voor
kofhe aangeplant.
Bij het inzamelen van sogabast wordt de boom geveld en geschild.
Groote hoeveelheden bast worden uit de bosschen van de Zuidkust
van Bezoeki en Probolinggo aangevoerd te Soerabaja en van daar naar
alle deelen van den Archipel, vooral naar Midden-Java gezonden.
Ook van Timor en Flores komt veel bast; jaarlijks gaan Madoereezen
met hun prauwen voor het inzamelen daarheen.
165 Looi- en Verfstoffen.
Bij het verven met sogabast worden steeds allerlei ingrediënten
toegevoegd. In het eenvoudigst geval gebruikt men hiertoe tingibast
(Ceriops Candolleana IW en A.); de basten worden te zamen fijnge-
stampt en in water gekookt. De met was bedekte en reeds gedeeltelijk
blauw geverfde doek wordt in de nog lauwe oplossing geweekt om
bruin geverfd te worden en daarna te drogen gehangen. Men herhaalt
deze werkwijze minstens drie, soms wel twaalf maal en fixeert de kleur
ten slotte in eene oplossing van rietsuiker en sirihkalk. Na droging kan
de was van het batiksel verwijderd worden door den doek in heet
water te brengen.
Wil men fraaier bruine kleur verkrijgen, dan wordt een veel
ingewikkelder voorschrift gevolgd, waarbij in het verfbad onder anderen
tegéranghout (Cudranzra javanensts Trécul) en saffloer (Carthamus
tinctorius LL.) niet ontbreken; ook het fixeerbad (sarèn) wordt dan uit
meer bestanddeelen samengesteld.
In de Zuid-Preanger wordt sogabast ook gebruikt voor het tanen
van netten.
IE nm Avenue
Mr. S. C. L W. van MosscHeNsoeK, Mededeelingen omtrent grond-
stoffen uit het oostelijk deel van onzen Indischen Archipel, enz;
Leiden, 188o, blz. 26.
Tectona II, blz. 280.
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, Il, 1916,
blz. 258,
_Sappanhout.
Caesalptnia Sappan L., behoorende tot de Caesa/priniaccae is een
kleine boom of een min of meer klimmende heester met kleine, weinig
talrijke stekels, dubbelge-
nd,
vinde bladeren met zeer a
talrijke, kleine blaadjes van BZ
de tweede orde, eindelineg- Q SA
W ‚ > BTS W,
il
SN
25
Re
ae N
et \
sche bloempluimen en harde,
breede peulen, die 2—3 za-
den bevatten. De plant komt
voor in geheel Zuid-Oost-
Azië en wordt op Java,
Sumatra en Borneo veel
gekweekt — onder anderen
vaak in hagen, waarbij men
de gedoornde takken in de
jeugd dooreen leidt — ter-
wille van het kernhout (kajoe
sappan of s€tjang, rasp-
hout }), brésillet des Indes) ®),
dat als rood verfhout dient.
Nauw verwant aan
Caesalpinia Sappan zijn
eenige andere boomsoorten,
in Amerika en Afrika, die
eveneens rood hout bezitten,
onder anderen Fernambuc-
Fig. 225. Sappan (Caesalpinia Sappan L.).
bj _Het werd oudtijds in de rasphuizen voor de ververijen klein gemaakt.
2) In de Middeleeuwen was het hout in Europa reeds bekend, onder anderen
als „brazilium” of „lignum brasile”: toen na de ontdekking van Amerika in eene der
nieuwe landstreken veel rood hout werd aangetroffen, dat men voor sappanhout hield,
noemde men dit land hiernaar Brazilië.
167 Looi- en Verfstoffen.
hout. Men heeft beweerd, dat deze verfhouten alle éénzelfde stof, Orast/ine,
zouden bevatten, die wit of geel ís, naar gelang van de al of niet aanwezig-
heid van kristalwater en door oxydatie over te voeren is in brast/eïne,
dat in water met roode kleur oplost en ook reeds in het hout aanwezig
is. Of in sappanhout inderdaad deze zelfde kleurstoffen voorkomen, is
nog niet vastgesteld.
Rumemus deelt reeds mede, hoe in Indië sappanhout gebruikt
wordt. Om rood te verven, kookt men spaanders van het hout met
blad en schors van léha (Symeplocos sprcata Roxb.) en wortels van meng-
koedoe (J/orinda cetrifolia 1), voegt nog aluin (tawas) toe en kookt in
dit vocht het te verven doek. Met bast van Bruguera gymnorrhiza Lam.
wordt de kleur hoogrood; voegt men blad van Pszdium Guajava L.
toe, dan wordt zij bruinrood. Zuren moeten vermeden worden; deze
doen de kleur tot vuilgeel verschieten; kalk daarentegen maakt het
hout fraai purper.
Voor den Europeeschen handel heeft sappanhout zijne groote
beteekenis verloren; het wordt nog veel gebruikt in China, niet slechts
als kleurstof, doch ook als geneesmiddel. In den Archipel wordt het even-
eens als zoodanig gebruikt, en wel in gelijksoortige gevallen als orlean ;
de roode kleur speelt ook thans weder eene rol. Voorts maakt men
van het harde hout pinnen voor het verbinden van deelen bij het
bouwen van schepen ; dikkere stukken worden als meubelhout voor
stoelen, enz. gebruikt.
Siameesch sappanhout heet het beste; daarnaast is dat van
Soembawa steeds bekend geweest. Tot 1873 was Bima bij contract
gedwongen uitsluitend aan de Oost-Indische Compagnie — later aan
het Nederlandsch-Indisch Gouvernementsappanhout te leveren. Sedert
1874 is de uitvoer verboden.
Op Java heet het hout sêtjang, wanneer het van het eiland zelf
afkomstig is; van elders ingevoerd wordt het sappan genoemd.
LITERATUUR.
Dr. M. Grrsnorr, Caesalpinia Sappan L.; Nuttige Indische planten,
XXIX, blz. ror.
Mr. S. C. L. W. van MusscHeNBrorekK, Mededeelingen omtrent grond-
stoffen uit het oostelijk deel van onzen Indischen Archipel, enz;
Leiden, 1880, blz. 28.
PAOUTCHOUC EN GETAH PERTJA
Pror. Dr. P. VAN ROMBURGH.
IN EROTEND:
GAOULGEOUES
INDENDINGR DE Zine Hr
EIGENSCHAPPEN VAN DE CAOUTCHOUC
AANPLANT, CULTUUR EN BEREIDING.
HEVEA BRASILIENsIS. Murrr. Arg.
r. Beschrijving en herkomst van de a eenlate Hevea's.
Et CU Et A AS 5 EEP
Bebappent: NIE
4. Verwerking van het melksap
5. Ziekten en plagen . Lt): nt
6. Het belang van de Hevea-cultuur voor Ned. -Indië
Ficus ELASTICA RoxB
r. Beschrijving
2. Cultuur .
3. Tappen en coaguleeren
4. Ziekten en plagen
CASTILLOA ELASTICA CERV..
tr. Beschrijving en herkomst
2m Cultuur : 7 Á :
3. Tappen en bereidde van de caoutchouc .
4. Ziekten en plagen RENEE
Manrnor Graziovm. Murrr. Arg. (CEARA RUBBER)
GETAH PERTJA.
EIGENSCHAPPEN VAN DE GETAH PERTJA.
PLANTEN, DIE DE GETAH PERTJA OPLEVEREN
BEREIDING VAN GETAH PERTJA.
ZIEKTEN EN PLAGEN
bd 5 |
D
H
LJ
D mi
VUC AGEN
Fee
ie, otd
ee dl
1 Vet ind k
Caoutchoue en Getah Pertja.
CAO CEEROIE:
Inleiding.
De caoutchouc (gomelastiek, rubber) is in Europa nog niet zeer
lang bekend. Wel vindt men in oude Spaansche reisbeschrijvingen be-
richten over gomelastieken ballen, die op Haiti gebruikt werden en
over met behulp van caoutchouc waterdicht gemaakte kleederen in
Amerika, alsmede mededeelingen over het melksap van een „Ule”
genaamden boom, toch
duurde het tot 1736, voor-
dat men de caoutchouc in
Europa leerde kennen. In
dat jaar zonden pe LA CoN-
DAMINE en Boucver, die
door de Fransche regee-
ring met eene zending
naar Ecuador belast waren
om daar eraadmetingen
te verrichten, voorwerpen
van caoutchouc, zooals de
stof in Quito genoemd
werd, naar Parijs. In de
Mémorres de Mathémathigue
etde Physiguedet Académie
Royale des Sctences van 17 51
komt van de hand van
FrEsNEAU eene beschrij
ving voor van den boom,
die dat product leverde,
door de Portugeezen Serin-
gue, door de inboorlingen
Fig. 226. Hévé (Hevea) volgens FRESNEAU (1751)
„Hévé" en Caoutchouc genoemd, met een ietwat phantastische afbeelding,
vermoedelijk naar opgaven van
inboorlingen vervaardigd. Eene
betere beschrijving met juiste
afbeelding van dezen, Hevea
guianensis gedoopten, boom is
later, in 1775, door FusÉr AuBrET
gegeven.
De toepassingen, welke
men aanvankelijk van de gom-
elastiek, die in den vorm van
flesschen en schoenen naar
Europa kwam, maakte, beperk-
ten zich tot het vervaardigen
van buizen voor laboratoriumge-
bruik en het verwijderen van
potloodstrepen uit papier, waar-
toe PrresrrEy haaraanbeval(van-
— — daarde naam „India rubber’). In
Fig. 227. Hevea guianensis volgens FusÉE AUBLET. 1839 ontdekte GoopyraR een
methode, die door HaANcock
werd uitgewerkt, volgens welke men uit caoutchouc, door verhitting met
zwavel, een product, met geheel nieuwe, voor de techniek zeer gewensc te
eigenschappen, verkreeg, dat den naam van gevulcaniseerde caoutchouc
draagt. Op dit zoogenaamde vulcaniseeren komen wij straks terug.
Van toen af nam het gebruik van caoutchouc met reuzenschreden
toe. Trad aanvankelijk Zuid-Amerika alleen als producent op, spoedig
volgde ook Oost-Azië en in lateren tijd eveneens Afrika. Toch blijft
Zuid-Amerika voor van in het wild groeiende boomen geoogst product
nog steeds aan de spits. De volgende tabel kan een beeld geven van
de toeneming der uitvoeren uit Brazilië, in tonnen:
WOOS He be 121 LOOÓT de ereen eG
TSA Or vr 630 Wop Bee en de ALI
ISOR LSO, LOTZ Nete Mee ORO
1960 rene er se LOO LOLA recente OO
STOM bene en MÓ5 AO LOIS 37220
KSO pn Cr an IZOO00 ror6fn MIO Oee
USOÓr MRE 2600 tor 39370
Caoutchoue en Getah Pertja.
bnl
—_}
0
In roir bedroeg de wereldproductie aan caoutchouc, zonder de
uit een struik in Amerika gewonnen Guayule-caoutchouc, 76.000 ton:
hiervan produceerde Zuid-Amerika. . . . . . 39.000 ton
en 5 Centraal Amerikan 250015 be het wild gewonnen
5 it MESA. vp eeen 15 BOO, ke
in n O.-Afrika en Z.O Azië, „5.300 5, /
8 5 Zuid Oost-Azië. ... . 14.200 „ { plantage caoutchouc
terwijl de productie van Guayule op 10.000 ton geschat werd.
Bijna al de caoutchouc, die tot 19oo aan de markt kwam, was
afkomstig van in het wild groeiende planten uit de tropen, want de
cultuur van caoutchouc leverende boomen is van betrekkelijk jongen
datum. Slechts Britsch-Indië en onze Oost-Indische Koloniën leverden
eenige gecultiveerde Ficus-caoutchouc.
De eerste cultuurproeven zijn èn in Engelsch-Indië èn op Java genomen
met Ficus elastica, daarna heeft men zich met Castilloa elastica en Manihot
Glaziovii bezig gehouden om te eindigen met Hevea brasiliensis, die thans
allerwege op reusachtige schaal is aangeplant en waarvan de wereld-
productie, die in 1g1o 55oo ton bedroeg, jaarlijks met groote snelheid
toeneemt zooals uit onderstaande tabel blijkt.
Wereldproductie plantage rubber (in tonnen)
TOT 2 Neer eeens 220525
WON senso a dto Oe
OUA OS ©
IODS OLOOO
TOEORN NE Merl 2000
HO ENE 2 OOOOO
Bij de bespreking van de verschillende aangeplante soorten zal
er gelegenheid zijn, om op de geschiedenis der cultuur nader in te gaan.
De caoutchouc wordt verkregen door insnijdingen te maken in
den bast der caoutchouc leverende planten. Er stroomt dan uit de
gemaakte wonden een wit melksap, dat uit een waterige vloeistof
bestaat, waarin enkele zouten, eiwitachtige stoffen, suikers en soms
looizuur en andere stoffen opgelost zijn en in welke de caoutchouc in
den vorm van zeer kleine bolletjes zweeft. Deze bolletjes vertoonen,
116
onder het microscoop gezien, duidelijk de zoogenaamde Brown'’sche
beweging.
De samenstelling van de latex van verschillende plantensoorten
en zelfs vaak van eenzelfde plantensoort onder afwijkende omstandig-
heden, loopt zeer uiteen. Bij vele melksappen ziet men, dat door toe-
voeging van verschillende stoffen, zooals zuren (bijvoorbeeld mieren-
zuur, azijnzuur, citroenzuur, fluorwaterstofzuur) of alkohol, aceton, enz,
dan wel door verwarming, de caoutchoucbolletjes zich tot een dicht
netwerk vereenigen, terwijl het serum zich afscheidt. Dit proces heet
coaguleeren. De wijze van coaguleeren heeft grooten invloed op de
eigenschappen van het product. Bij de behandeling van de verschillende
gecultiveerde soorten komen wij van zelf op de coagulatie terug.
he
Caoutchouc en Getah Pertja,
Eigenschappen van de Caoutchouc.
Caoutchouc is geen zuiver chemische stof, maar een mengsel
van verschillende bestanddeelen. Het voornaamste daarvan is een
vaste, colloïdale koolwaterstof van de samenstelling (Cs Hg), met zeer
hoog moleculairgewicht (volgens HiNricHseN grooter dan 3000), terwijl
er verder zoogenaamde harsen, alsmede geringe hoeveelheden eiwit
achtige en minerale stoffen in voorkomen. Bovendien bevatten in het
wild eewonnen caoutchoucsoorten vaak in ruime hoeveelheid mecha-
nische verontreinigingen, zooals baststukjes, zand en dergelijke.
De caoutchouckoolwaterstof is veelvuldig een onderwerp van
onderzoek geweest. Door verhitting (droge destillatie) wordt zij ontleed
onder vorming van vluchtige producten, waaruit men onder anderen
twee koolwaterstoffen heeft kunnen afscheiden. De belangrijkste is
eene bij 38° kokende vloeistof, die den naam isopreen draagt en de
samenstelling C; Hg bezit. Hare formule kan voorgesteld worden door
CH; == CH —C= CH; Door verhitting met een weinig azijnzuur tot
CH;
Ioo® gaat zij in een zeer veel op caoutchouc gelijkende stof over. 1)
Het heeft in de laatste jaren niet ontbroken aan pogingen om langs
eenvoudigen, althans goedkoopen weg, het isopreen te bereiden, ten
einde met behulp daarvan fabriekmatig deze „synthetische” caoutchouc
te vervaardigen. Wel is men er in geslaagd, het uit limoneen, door
de dampen daarvan aan hooge temperatuur bloot te stellen, in
bevredigende opbrengst te verkrijgen, maar de beschikbare hoeveelheid
van limoneen is ten eenenmale ontoereikend om aan eene fabricage
van caoutchouc daaruit op groote schaal te denken. Meer vooruitzicht
biedt eene onlangs in Duitschland gevonden bereiding uit acetyleen
1) Door inwerking van natrium ontstaat uit isopreen en analoge koolwaterstoffen
een andere klasse van caoutchoucachtige stoffen.
118
en aceton. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, al mag het vooralsnog
onwaarschijnlijk geacht worden, dat het gelukken zal, deze zoogenaamde
„synthetische’” caoutchouc te bereiden, tegen prijzen, die op den duur
een mededinging met het natuurproduct mogelijk zullen maken.
Behalve isopreen ontstaat er bij de verhitting van caoutchouc
een bij 176° kokende koolwaterstof, het dipenteen of caoutchine.
De onderzoekingen van Harries hebben dezen geleerde er
toe geleid om aan te nemen, dat de caoutchouckoolwaterstof een polymeer
zou zijn van een koolwaterstof C5; H4g waarin een ring van 20 koolstof-
atomen voorkomt en waarin de atoomgroep :
CH3
C — CH) — CHy CH
U Il
als het ware vijfmaal een schakel vormt.
De caoutchoucharsen zijn in de laatste jaren iets beter bekend
geworden. Zij zijn oplosbaar in alkohol en in aceton. In de meeste heeft
men stoffen aangetroffen, die tot de sterinen gerekend moeten worden,
zooals lupeol, amyrine en iso-cholesterine. Onderzoekingen van den
laatsten tijd hebben geleerd, dat de harsen uit verschillende caoutchouc-
soorten zich van elkaar onderscheiden door haar werking op het ge-
polariseerde licht, zoodat men uit het al of niet optisch actief zijn en
uit het bedrag van de draaiing der harsen de botanische afkomst zou
kunnen afleiden. Van belang is het, dat de hars van de Para-rubber
optisch inactief is.
Voor de waardebepaling van de ruwe caoutchouc door middel
der chemische analyse, waarbij men gewoonlijk watergehalte, vuil, hars
en caoutchouc bepaalt, bestaan verschillende methoden waarbij men
om de hars te bepalen veelal extractie met aceton toepast. Het bestek
laat niet toe hierop nader in te gaan.
De caoutchouc, zooals ze in den handel voorkomt, heeft een bijna
witte, dan wel geelachtige roode tot bruin-zwarte kleur. Daar zij in
zuiveren toestand wit, of, wellicht juister, kleurloos is, moet de kleuring
aan bijmengselen, zooals aan onder den invloed van oxydase geoxydeerde
looizuren en dergelijke, dan wel aan de werking van den rook, met
behulp waarvan men het melksap coaguleerde of waaraan men de
caoutchouc blootstelde, worden toegeschreven.
Goede caoutchouc is gekenmerkt door groote veerkracht, althans
Dn
ADE Caoutchouc en Getah Pertja.
bij de gewone temperatuur ; bij sterke afkoeling wordt deze veel geringer.
Eenige soorten vertoonen de eigenaardigheid, om door oorzaken, die
nog niet geheel zijn opgehelderd, pekkig of kleverig te worden. Som-
migen geven de schuld aan bacteriën. Ook is wel beweerd, dat gewone
caoutchouc den metastabielen, de pekkige, den stabielen toestand van
het product zou voorstellen; deze beschouwingen kunnen echter den
toets der kritiek niet doorstaan. Zooveel is zeker, dat licht en verhoogde
temperatuur het kleverig worden bevorderen.
Versche snijvlakken hechten zich bij saamdrukken weer gemakkelijk
aan elkander.
In water, alkohol en aceton is caoutchouc onoplosbaar, daarentegen
geeft zij, na eerst sterk opgezwollen te zijn, met benzol, zwavelkoolstof,
chloroform, tetrachloorkoolstof enz, colloïdale oplossingen, waaruit door
alkohol of aceton de caoutchouc weer wordt neergeslagen.
Aan de inwerking van verdunde zuren en alkaliën biedt zij
weerstand ; chloor en broom, benevens sterk salpeterzuur, stikstofdioxyde
en ozoon werken er gemakkelijk op in. Merkwaardig en technisch van
het hoogste belang is de werking van zwavel. Mengt men caoutchouc
innig met niet te groote hoeveelheden zwavel (3—ro /)) en verhit men
het mengsel vervolgens op ongeveer r5o°®, dan verkrijgt men een product
van groote veerkracht, ook bij lage temperatuur, dat den naam van gevul-
caniseerde caoutchouc draagt. Neemt men veel zwavel, dan ontstaat een
harde, zwarte zelfstandigheid, die onder den naam van eboniet bekend is.
Het vulcanisatieproces is nog niet geheel opgehelderd. Waar-
schijnlijk wordt een deel van de zwavel chemisch gebonden, terwijl de
caoutchouc zelve in een meer gepolymeriseerde modificatie overgaat.
In de laatste jaren wordt bij het vulcaniseeren gebruik gemaakt van
zoogenaamde versnellers, dat zijn stoffen welke de vulcanisatiesnelheid
aanzienlijk doen toenemen. Naar het schijnt spelen de eiwitachtige stoffen,
welke o.a. in de Para-rubber aanwezig zijn, dezelfde rol. Door deze versnel-
lers is de plantage-rubber bij de fabrikanten in hooger aanzien gekomen.
Ook is het gelukt om zonder zwavel, bijv. door toevoeging van trini-
trobenzol, een op gevulcaniseerde caoutchouc gelijkend product te maken.
Dunne voorwerpen van caoutchouc kan men reeds bij gewone
temperatuur met behulp van chloorzwavel vulcaniseeren.
De caoutchoucwaren, die wij in het dagelijksch leven gebruiken,
bestaan bijna uitsluitend uit gevulcaniseerde caoutchouc.
Aanplant, Cultuur en Bereiding.
Het aantal caoutchouc leverende plantensoorten is uitermate
groot, echter komt slechts een zeer gering deel ervan voor de cultuur
in aanmerking.
Vooral in de familie der Apocynaceae, Euphorbiaceae en Arto-
carpaceae treft men ze aan. De eerstgenoemde familie is zeer rijk aan
caoutchouc-/Zaxen, die bijna uitsluitend de Afrikaansche caoutchouc
opleveren, welke van in het wild groeiende planten, meest uit het geslacht
Landolphia (L. Heudelotii A.D.C., L. Kirkii Th. Dyer, L. Klainii
Pierre, L. florida Benth:) gewonnen wordt. Ook in onze Oost-Indische
bezittingen, met name op Borneo en Sumatra, treft men vele caoutchouc
leverende Apocynaceae aan, zooals de lianen Willughbeia firma Bl,
W. tenuiflora Dyer, verschillende Leuconotis-, Parameria-, en Urceola-
soorten, terwijl door de Inlanders ook eenige boomen uit dezelfde familie
geëxploiteerd “worden, van welke Dyera Lowii en D. costulata vermeld
dienen te worden, omdat het product ervan, dat op het oog al heel
weinig van caoutchouc heeft, onder den naam van djeloetoeng in de
jaren vóór den oorlog in reusachtige hoeveelheden werd uitgevoerd.
Het werd ook wel op de plaats van winning in fabrieken, door extractie,
van het groote bedrag aan hars, dat het bevat, bevrijd, waardoor een
caoutchouc van niet bijzonder goede hoedanigheid verkregen werd De
exploitatie van de in het wild groeiende lianen is een zeer ruwe; gewoon-
lijk worden de planten afgehouwen en daarna op bepaalde afstanden
van ringvormige insnijdingen voorzien. Het uit de wonden stroomende
melksap doet men op verschillende wijzen coaguleeren.
Van veel meer belang dan de caoutchouc leverende planten uit
de familie der Apocynaceae zijn enkele boomsoorten uit die der Arto-
carpaceae zooals de Ficus elastica Roxb. en de Castilloa elastica Cerv.
Wel is waar zijn er tal van Ficus-soorten, die melksap bevatten, maar
van verreweg de meeste is het product voor de praktijk van geenerlei
.
181 Caoutchoue en Getah Pertja.
waarde. Van de in Afrika inheemsche Ficus Vogelii wordt een minder-
waardig product gewonnen. De grootste beteekenis echter heeft de
familie der Euphorbiaceae, tot welke de belangrijke boomsoort Hevea
brasiliensis behoort, die verreweg de aanzienlijkste hoeveelheid caout-
chouc van dén handel oplevert. Eenige andere Hevea-soorten geven
eveneens een bruikbaar product, terwijl nog uit een ander geslacht der
Euphorbiaceae, en wel Manihot, enkele soorten, echter op kleine schaal,
geëxploiteerd worden. Voor eenige jaren heeft een in Mexico in groote
hoeveelheid voorkomende struik, Parthenium argentatum Gray, die een
in den handel onder den naam Guayule bekende caoutchouc geeft, welke
langs mechanischen of chemischen weg uit de gedroogde plant wordt
bereid, van zich doen spreken.
Zooals wij zagen, zijn van al de opgesomde planten slechts een zeer
klein aantal geschikt voor de cultuur. Van de liaan Willughbeia firma
heeft men indertijd een aanplant op eenigszins uitgebreide schaal aan-
gelegd, in de Lampongsche Districten, in de nabijheid van Maraksa.
De uitkomsten van die cultuur zijn echter zoo onbevredigend geweest,
dat men er niet mede is doorgegaan. Ook op Java heeft men kleine
aanplantingen gehad, maar deze zijn evenmin loonend gebleken.
Daarentegen zijn de met sommige caoutchouc leverende boomen ver-
kregen uitkomsten gunstiger geweest, al hebben ook niet alle, waarmede
proeven genomen zijn, zich in de practijk gehandhaafd. In Nederlandsch-
Indië speelt, evenals trouwens elders, de Hevea brasiliensis de voor-
naamste rol; verder vindt men nog langzamerhand verdwijnende aan-
plantingen van Ficus elastica, terwijl Castilloa elastica alsmede Manihot
Glaziovii op meer bescheiden schaal gecultiveerd zijn geworden.
Hevea brasiliensis. Muell. Arc.
| SESCHRIJVING EN HERKOMST VAN DE AANGEPLANTE HeEVEA'’S.
Hoewel, naar het schijnt, de beroemde Para-caoutchouc van ver-
schillende soorten uit het geslacht Hevea gewonnen wordt, speelt toch
de Hevea brasiliensis Muell. Arg. bij het winnen van dit product de
voornaamste rol.
De geografische verspreiding van dezen boom is grooter dan
men vroeger meende. Men vindt hem niet alleen in het gebied van
de Beneden-Amazone en van de Beneden-Rio Juruá, maar ook nog
meer Westwaarts, in het gebied van de Beneden-Javary, waar hij zeer
veel voorkomt. In deze streken heerscht een zeer gelijkmatige tempe-
ratuur, schommelende tusschen 25—30® C. Gedurende zes maanden,
van Augustus tot Februari, valt er weinig regen, maar daarentegen
zeer veel in de maanden April, Mei en Juni. Toch komen gedurende
het regentijdperk af en toe mooie dagen voor. In Juni gaat het niveau
van de Amazone dalen en ter zelfder tijd komen de nieuwe bladeren
aan de Hevea's en beginnen ze te bloeien. De grond bestaat er
meerendeels uit zware klei, die in den regentijd een buitengemeen
vruchtbare modder vormt. In deze moerasachtige en ongezonde wouden
heeft Cross op zijn reis naar Para de Hevea's aangetroffen, door de
„seringueiros” geëxploiteerd.
Volgens Wr…‘ckmam komt Hevea brasiliensis ook voor op hooger
gelegen terreinen tusschen de rivierarmen.
De Hevea brasiliensis behoort tot de familie der Euphorbiaceae,
die, zooals men weet, rijk is aan melksap voerende planten. In vol-
wassen toestand heeft hij een rechtop gaanden stam met een niet hoog
aangezette, flink ontwikkelde kroon. Zijn hoogte bedraagt omstreeks
25 Meter.
Na het intreden van het droge jaargetijde begint hij zijn bladeren,
die geel geworden waren en den aanplant een, voor de tropen zeldzaam,
EN
183 Caoutehoue en Getal Pertja,
herfstachtig voorkomen geven, te verliezen en staat dan korten tijd
kaal; (men noemt dit wel het winteren of ruien der Hevea’s). Vervolvens
maakt hij, zelfs in
den droogsten tijd,
weer jong groen en
gaat tevens bloeien,
Deze bloeitijd valt
op Java in Juli en
begin Augustus. Op
Sumatra, _afhanke-
lijk van de streek,
op andere tijden en
ook wel minder re-
gelmatig. De kleine,
witte, onaanzienlijke
bloemen, die deels
mannelijk, deels
vrouwelijk zijn, ver-
spreiden, vooral des
avonds,een eigenaar-
|
|
digen geur, welke |
herinnert aan dien |
van ons bloeiende
pijpkruid.
De jonge drie-
k
Ë
ks
tallige bladeren, die
eerst slap neer-
hangen, ontplooien
zich dan spoedig en
de boom prijkt alras
met een fraai frisch groen, waar tusschen de eveneens groen gekleurde,
onrijpe, driehokkige vruchten niet zeer in het oog vallen. Na ongeveer
zes maanden, op Java dus omstreeks Februari, zijn deze rijp, hetgeen
men kan zien aan het zwart worden van de schil. Zij bevatten drie
vrij groote, fraai geteekende zaden, welke voor elken boom typisch
gevlekt zijn en die op het oogenblik der rijpheid met groote kracht
vele Meters ver worden weggeslingerd. Het openspringen van de rijpe
784.
kluisvrucht waat met vrij sterk knappend geluid gepaard; tegelijk met
de zaden worden ook de harde vruchtschillen in het rond geworpen,
zoodat men omstreeks één uur in den namiddag — op dezen tijd van
den dag springen er vele open — bij een groep van zulke boomen
staande, van alle kanten als het ware gebombardeerd wordt.
In de versche, gepelde zaden vond ik behalve blauwzuur en
aceton 28.5 0, en in de droge kernen 43.9 0/) van een gele olie, die
in hare eigenschappen op lijnolie gelijkt. Men heeft thans werktuigen
ter beproeving naar Indië gezonden om de zaden te ontbolsteren en
wil trachten de olie er uit op groote schaal te winnen. Blauwzuur en
aceton, die glucosidisch gebonden voorkomen, trof ik, behalve in de
zaden, ook aan in de bladeren, de bloesems en de onrijpe vruchten.
Wrijft men jonge bladeren tusschen de vingers, dan kan men die
bestanddeelen gemakkelijk door den reuk waarnemen.
Indien men den boom wondt, hetzij door een blad of tak af te
breken, hetzij door insnijdingen te maken in den stam, dan vertoont
zich op de wondvlakte een wit melksap, dat vrij spoedig stolt tot een
zeer veerkrachtige massa, die de kostbare Para-caoutchouc vormt.
De samenstelling van de latex van Hevea brasiliensis is, wat
caoutchoucgehalte betreft, nogal afwisselend, afhankelijk van het jaar-
getijde en van den duur van het aftappen.
Een door Farapay gedane analyse van uit Brazilië afkomstig
melksap gaf het volgende resultaat:
Caoutehouch en AR eeN > SE
Eiwit ren ET OOR > ec EO
Kleuren bitterstolsiEnz ne EE oet ES
Anderesproduectens.n SE A EE O3
Water sn: koe ternch oee piet ETE kn ee RS OR
Melksap uit den Botanischen Tuin te Peradeniya gaf aan BAMDER:
Caoutchoncs mar ee Me Ae ee RS
Eiwit le dn er
Asch: Suikers. ve. 140 al neee ben re ce CR ae
Water … emt an en EN
In Buitenzorg vond ik, ten tijde van het afvallen van de vruchten
bij niet geregeld getapte boomen (in Februari) 48 0) caoutchouc in
5 Caoutelioue en Getah Pertja.
D
het melksap, dat bij 26° het S.G. 0.966 had. In den Oostmoesson,
toen de bladeren afvielen, steeg het caoutchoucgehalte zelfs tot 60 0/,.
Bij geregeld getapte boomen is het gehalte aan rubber echter
geringer.
Dr. GorTER vond voor latex van 35-jarige boomen uit den
cultuurtuin te Buitenzorg de volgende uitkomsten per Liter latex:
Caputehouc …BEt or s370 “Gr:
NSE Dee Eel ed de
EERWIERN penn A
Onebrachieb ots ea TAD,
DUIKEN RENE 2E en
Onbekende org. stof . 34 „
Het gehalte aan stikstofverbindingen is eveneens afwisselend en
neemt, evenals het caoutchoucgehalte, bij opvolgende aftappingen af.
Zoo vond Dr. Tromer pe Haas bij eenzelfden boom in de latex bij vijf
achtereenvolgende aftappingen 0.364, 0.369, 0.341, 0.278, 0.273 0%
sti stof.
Dr. per Jon toonde in het melksap de aanwezigheid van quebrachiet
(methylaether van l-inosiet) aan. Ook sporen acetaldehyde en blauwzuur
komen er in voor.
Het harsgehalte van Hevea-caoutchouc vertoont slechts geringe
schommelingen, dat van het eiwit schijnt in het product van jonge
boomen iets hooger te zijn dan in dat van oude.
Daar echter, althans bij de van gecultiveerde boomen door het
coaguleeren met azijnzuur gewonnen caoutchouc, slechts een deel van
de stikstofverbindingen uit het melksap in de caoutchouc overgaat,
moet men bij het trekken van conclusies ter dege rekening houden met
het hierboven omtrent het stikstofgehalte van het melksap opgemerkte.
Voor het harsgehalte van Para-rubber vonden Terry, WeEBeEr en
HENRIQUES resp. 1.2; 1.3; 1.3 0/5.
SPENCE geeft op voor:
Zuivere
Vocht. Hars. Caoutchouc. Rest.
Barashafds cute. wagen A3 ie) An 11.71
GevlousBaranp. stek MeF ker ied: 53 3-93 go 38 5-03
Deer. [II 3 50
186
Volgens den Voorlichtingsdienst te Delft schommelt het harsgehalte
van op gewone wijze bereide Hevea-plantagerubber om 3 %/, evenals
het eiwitgehalte.
De hars der Hevea-caoutchouc bestaat volgens Dr. Urrrr voor-
namelijk uit isocholesterine. Er zij hier aan herinnerd, dat zij optisch
inactief is.
Om de caoutchouc uit het melksap af te scheiden kan men
verschillende methoden toepassen. De belangrijkste zijn:
1 door indamping
20 door rooken
3° door mechanische middelen of door electriciteit
40 door chemicaliën e.d.
Bij de eerste methode heeft men het voordeel, dat ook de eiwit-
achtige bestanddeelen in de rubber blijven, hetgeen gunstig werkt op
de vulcanisatiesnelheid.
De tweede methode, het rooken, is eigenlijk eene toepassing van
de eerste, alleen met dit verschil, dat het indampen boven een rookend
vuur geschiedt, zoodanig dat de rook!) direct op de latex inwerkt.
Dit is de klassieke, een voortreffelijk product — de Para-rubber —
opleverende methode, welke door de caoutchouc-inzamelaars in Brazilië
wordt toegepast en welke ook op een enkele onderneming op -Java
wordt gevolgd, waarbij op een stok van 5 c.M. dikte voorzichtig latex
gegoten wordt, die dan boven het rookende vuur gecoaguleerd wordt.
Volgens de derde methode behandelt men latex bijv. met toestellen,
welke aan de roomseparators herinneren. Bij de methode-CuoNeTtT
stelt men de latex aan de werking van een electrischen stroom bloot.
De vierde methode wordt bij de bereiding van de Hevea-caoutchouc
op verreweg de meeste ondernemingen gevolgd. Het meest gebruikt
men azijnzuur. Ook mierenzuur, zwavelzuur en fluorwaterstofzuur heeft
men toegepast. Verder zijn suiker en papaya-melksap voorgesteld
geworden, maar deze hebben verschillende nadeelen, welke aan het
gebruik in het groot in den weg staan.
1 De rook bevat behalve azijnzuur, dat coaguleerend kan werken, bovendien
phenolen, welke een conserveerenden invloed uitoefenen. Men coaguleert ook wel latex
door inleiden van rook.
187 Caoutehouc en Getah Pertja.
Om het voortijdige stollen van latex te verhinderen, bijv. bij het
transport naar de fabriek, maakt men gebruik van zoogenaamde anti-
coagulatiemiddelen, Als zoodanig kunnen bijtende natron, soda (natrium-
carbonaat) en natriumsulfiet dienst doen.
Om het donker kleuren van de rubber te voorkomen, voegt men
bij het melksap vóór de coagulatie eene oplossing van natriumbisulfiet.
Bij het coaguleeren is het, ter verkrijging van een uniform product,
van belang het gehalte der latex aan caoutchouc op een bepaald bedrag
te brengen, waarvoor het dus noodig is het rubbergehalte van het
melksap te kennen.
Door Prof. G. vaN [rERSON |R. is een eenvoudig toestelletje uit-
gevonden, waarmede dit gemakkelijk geschiedt; het is echter in de
handen van niet-deskundigen minder bruikbaar.
Ook densimeters voldoen in de praktijk niet goed, zoodat men
de voorkeur geeft aan eene proefcoagulatie. Daartoe coaguleert men
t L. melksap en bepaalt het gewicht van de verkregen rubber.
Omtrent de geschiedenis der cultuur van Hevea brasiliensis valt
het volgende te vermelden.
De invoer van dezen boom in Azië dagteekent van 1873. Den
gen Juni van dat jaar ontving de directeur der „Kew Gardens” van
den heer MARKHAM een paar honderd Hevea-zaden, in Zuid-Amerika
verzameld door den heer Jamrs Corrins, doch nog geen dozijn ervan
ontkiemden. Van de enkele er uit verkregen plantjes werden er in
hetzelfde jaar nog acht naar Calcutta verzonden, waar zij zeer slecht
groeiden. Men besloot daarom verdere proeven te doen op het eiland
Ceylon, waar men het klimaat gunstiger oordeelde. Toch zou de
Hevea-cultuur niet tot bloei gekomen zijn, indien niet in 1876 de
Heer WricknaMm, die aan de Amazone verblijf hield, op verzoek van
het India Office van een gunstige gelegenheid gebruik gemaakt
had om met het stoomschip „Amazonas een 70.000 tal Hevea-zaden,
door hem in Brazilië verzameld, in Europa in te voeren. Den rgen
Juni 1876 kwam deze zending te Kew aan. Volgens den directeur ont-
kiemden 4 0/) ervan en ontving de heer Wrck ram £ ro per duizend zaden. t)
12 Augustus 1876 werden, in 38 kisten verpakt rorg planten naar
1, In een werkje, waarin de heer WickrHam de moeilijkheden verhaalt, die hij
moest overwinnen om zijn doel te bereiken, deelt hij mede, dat van de te Kew door
hem aangebrachte zaden, waarvan hij het aantal niet vermeldt, er zooo ontkiemden.
188
Ceylon overgebracht onder toezicht van een tuinman; go 0/9 ervan kwam
in goeden toestand over. Daarentegen kwam een zending planten, den
23en Augustus daarop, naar Birma geëxpedieerd, zeer slecht aan.
Ondertusschen was de plantenzoeker Cross door MarKHaM paar
den staat Para gezonden om er Hevea's te verzamelen. In November
1876 bracht hij te Kew een r.ooo tal jonge plantjes aan, waarvan een
gedeelte onmiddellijk doorgezonden werd naar Ceylon.
De kosten, voor het invoeren van de Hevea's in Z-O. Azië
door het Engelsch-Indische Gouvernement besteed, beliepen de niet
onaanzienlijke som van / 18.000. Tien jaar later kwam men op Ceylon
tot de conclusie, gelet op de bestede moeiten en kosten, „dat de
Hevea-cultuur geen goede resultaten gaf”!
In Britsch-Indië, voornamelijk in het Noorden, werden eveneens
weinig gunstige resultaten verkregen, maar men koesterde betere
verwachtingen omtrent Malabar of Oost-Birma.
Gelukkig bleken de sombere voorspellingen omtrent de uitkomsten
der cultuur op Ceylon al spoedig pessimistisch. In 1889 sprak de
bekende directeur van den Plantentuin op Ceylon, Dr. TriMEN, als zijn
meening uit, dat de Hevea-cultuur aanbevelenswaardig was als staats-
exploitatie, daar een rr-jarige boom in drie tappingen Soo gram caout-
chouc kon leveren. Op Ceylon werden de beste resultaten verkregen
met de te Heneratgoda, bij Colombo, in de warme vlakte geplante
exemplaren.
Eveneens in 1876 ontving de Botanische Tuin te Singapore
eenige Hevea-planten, die echter te gronde gingen. In het volgende
jaar kwamen 22 stuks in goeden staat aan, waarvan enkele exemplaren
daar nog aanwezig zijn. In 1888 bezat de Botanische Tuin reeds
Sooo boomen en men kon. allerwege de zaden verspreiden. In 1896
beval men de cultuur van dezen boom aan een Chinees aan, die den
eersten aanplant op Malakka aanlegde Zijn voorbeeld werd spoedig
door Engelschen gevolgd.
Tegelijkertijd met Ceylon ontving ’s Lands Plantentuin te Buiten-
zorg — dus in 1876 — eenige Hevea's. Van deze zijn nog in den
vroegeren Cultuurtuin te Tjikeumeuh twee exemplaren over die
zich tot fraaie boomen ontwikkeld hebben. In 1882 konden enkele
zaden geoogst worden, waarvan echter slechts een enkele kiemde. In
ditzelfde jaar zond onze Consul-Generaal te Penang een aantal zaden,
189 Caoutehouc en Getah Pertja.
waaruit 33 plantjes verkregen werden, die men in 1888 in den
Cultuurtuin uitplantte. In 1886 maakte Dr. BurcK een kleinen aanplant
van Hevea te Tjipetir, in den proeftuin voor getah pertja, op een
hoogte van ongeveer 2000 voet boven de zee. De groei was er langzamer
dan te Buitenzorg. Van 189go tot 19oo heeft men van uit Buitenzorg
ieder jaar vrij groote hoeveelheden zaden over Nederlandsch-Indië
verspreid, maar daar de opbrengst aan caoutchouc van de Hevea
volgens de toen gevolgde tapmethode niet groot was, gaf men gewoonlijk
de voorkeur aan Ficus elastica.
Door het Boschwezen zijn reeds voor jaren in Tegal en in
Poerwakarta goed
geslaagde proeven
genomen, terwijl op
de Pamanoekan- en
Tjiasemlanden, als-
mede in Deli even-
eens aanplantingen
op bescheiden schaal
werden aangelegd.
Later heeft men
deze cultuur krachtig
ter hand genomen,
zoodat in rg16 het
Boschwezen 6827
H.A. met Hevea
had beplant,waarvan
in dat jaar 341854
KG. caoutchouc ge-
oogst werd. Eerst
in het begin van
deze eeuw is men
zich in Oost-Indië
met kracht op de
cultuur van Hevea
gaan toeleggen,
evenals trouwens in
Malakka en op Cey-
nnn
‘s,C9AIH ULA poqyoomsy oËz Bir
191 Caoutchouc en Getah Pertja,
lon, nadat, zooals wij straks uitvoeriger zullen beschrijven, een betere
tapmethode gevonden was.
2. CULTUUR.
Hevea is, wat den aard van den grond betreft, niet bijzonder
kieskeurig, zoowel op zand- als op kleigrond, mits deze niet arm zijn
aan plantenvoedsel, gedijt hij. Zure gronden, zoo ook dezulke met
hoogen grondwaterstand (meer dan 1 Meter) zijn niet geschikt, tenzij
men voor behoorlijke afwatering, zoo noodig, gepaard met eene kalk-
bemesting, zorg draagt.
Over de ontginning van de voor Hevea te gebruiken terreinen
behoeft hier wel niet te worden uitgeweid, daar deze op dezelfde wijze
heeft te geschieden als bijvoorbeeld bij de koffiecultuur. Alleen is men
er in den laatsten tijd toe overgegaan, om, waar men boschgronden
ontgint, de tuinen zooveel mogelijk van dood hout en stronken te
zuiveren, om te voorkomen, dat de jonge Hevea's door een gevaarlijke
wortelziekte aangetast worden. De ontginningskosten worden daardoor
aanzienlijk hooger. Bij de ontginning van gronden, waarop alang alang
staat, moet men er natuurlijk zorg voor dragen, dit schadelijke gras
geheel uit te roeien.
In de laatste jaren heeft men zeer veel Hevea geplant in koffie-
tuinen; wanneer men zorgt, dat de jonge boompjes behoorlijk licht en
lucht hebben, zijn de resultaten, wanneer ook de klimatologische
omstandigheden medewerken, zeer gunstig.
Op hellend terrein zal men de bekende voorzorgen tegen afspoeling
van den vruchtbaren bovengrond moeten nemen, (terrassen, vang-
goten, enz.).
Daar Hevea in een warm en vochtig klimaat het beste groeit,
zal men bij de keuze van gronden de voorkeur geven aan die, welke
slechts weinig boven zeehoogte gelegen zijn. Toch kan men veilig
eenige honderden voeten boven de zee gaan; te Buitenzorg, dat + 800’
hoog ligt, groeit Hevea zeer goed. Op ondernemingen die + 2000’
hoog liggen, is de groei echter, vooral van jonge boomen, langzamer,
zoodat men eerst later kan gaan tappen dan in de vlakte, De resultaten
zijn dan echter niet minder dan op laag gelegen ondernemingen.
Hoewel men somtijds pas ontkiemde zaden direct ter plaatse in
192
de tuinen uitpoot, geeft men echter vrij algemeen de voorkeur aan
plantmateriaal, dat op kweekbedden gekweekt werd. Aan selectie van
zaden werd aanvankelijk weinig of niets gedaan. De wijze, waarop de
rijpe zaden, zooals wij zagen, bij het openspringen der vruchten verspreid
worden, is weinig bevorderlijk aan het inzamelen van zaden van bepaalde
boomen. Tegenwoordig echter, sinds men door Dr. CRAMER weet, dat
zaden van denzelfden boom volkomen op elkaar gelijken is dit laatste
bezwaar vervallen en wordt aan de selectie meer aandacht geschonken.
Fig. 231. Hevea kiembedden.
Gewoonlijk bestelt men de zaden bij goed bekende onder-
nemingen. De zaden legt men het best, dicht bijeen, volgens hun
langste zijde, op kiembedden uit en bedekt ze met een laagje alang
alang. Zoodra ze ontkiemd zijn, plant men ze op de kweekbedden over,
waar ze voorzichtig op onderlinge afstanden van 15 cM., even onder
den grond, gelegd worden. Aan de bewerking van de kweekbedden,
voor welke men vruchtbaar terrein uitkiest, dat in strooken van + 2
193 Caoutchouc en Getah Pertja.
Meter breedte en ter diepte van & 45 cM. omgespit wordt, moet dezelfde
zorg besteed worden, als men voor andere cultures pleegt te doen.
Het is niet noodig de kweekbedden van afdaken te voorzien,
hoogstens geve men in de eerste dagen een lichte beschaduwing van
varens e.d. De Hevea-plantjes groeien snel in de hoogte en indien
men, zooals thans
meest _ gebruikelijk
is, zoogenaamde
„stumps”’ wil uitplan-
ten, wordt de boven-
helft van de stamme-
tjes weggeworpen.
Op sommige onder-
nemingen op Suma-
tra en op Java heeft
men daarom toen de
zaden kostbaar wa-
ren — met gunstigen
uitslag — te voren
van die bovenhelft
tjangkokans(marcot-
tes) gemaakt, waar-
door men dus twee-
maal zooveel plant-
materiaal verkreeg.
Zoodra de plan-
ten in het kweekbed
een vinger dik zijn,
hetgeen na ongeveer
8—g maanden het
geval is, kan men
[e
ze gebruiken om er Fig. 23
z-jarige Hevea’s van marcottes gekweekt,
stumps van te maken. tusschen koffie,
Sommigen geven de
voorkeur aan dikker plantmateriaal, maar al te dik mag het stammetje
niet zijn, omdat het anders later niet behoorlijk met den uitlooper,
dien men aanhoudt, tot een rechtopgaanden stam vergroeit. Men trekt
“toouede y
ut zuejduee-vaaapg uoduol uaa do 3yorzang "Hee Br
796
de plantjes uit den grond, snijdt zoowel den stengel als den wortel
tot op + 45 cM. met een scherp mes schuin af. De snijvlakte aan
den stengel wordt soms wel met teer bestreken, terwijl van den
penwortel de zijwortels ter dege worden ingekort. Deze stumps zijn
zeer sterk en kunnen bij behoorlijke verpakking verre reizen verdragen.
Het kweeken van jonge plantjes in mandjes of bamboekokers
komt slechts bij uitzondering voor, en verdient ook minder aanbeveling.
Daar de hoofdwortel van den Hevea zeer lang is, zal men vóór het
uitplanten dien wortel, welke meest door den bodem van het mandje
of van den koker heen gegroeid is, moeten inkorten. Het behoeft wel
geen betoog, dat men achterlijke plantjes, of dezulke, die afwijkingen
vertoonen, niet als plantmateriaal mag gebruiken, evenmin als planten
met gekromden of gedraaiden penwortel.
In den laatsten tijd heeft men ook met oculeeren van Hevea
op meer uitgebreide schaal proeven genomen in den Cultuurtuin te
Buitenzorg, waarbij volgens den Heer vaN HerTEN de ForKERT-methode
de beste resultaten gaf. Deze methode heeft veel overeenkomst met
het plak-oculeeren, alleen wordt bij deze zoowel het oog als het stukje
van den onderstam met een zeer scherp mes afgesneden en niet gelicht,
Van welk plantmateriaal men ook gebruik maakt, steeds wordt
het in plantgaten uitgeplant, die op de bekende, bij de koffiecultuur
bijvoorbeeld reeds beschreven wijze, gemaakt worden ter grootte van
1,5 of 2 voet in het vierkant. Indien men „stumps” uitzet, is er vooral
op te letten, dat men deze even diep plant als zij op het kweekbed
stonden. Bij het gebruik van tjangkokans of van plantjes met kluit heeft
men er natuurlijk voor te zorgen, dat deze bij het transport zoo weinig
mogelijk lijden. Zekerheidshalve kan men de oude bladeren gedeeltelijk
inkorten. Bij het in den aanplant poten van pas ontkiemde zaden
plaatst men liefst een tweetal in het plantgat ; men kan dan van de twee
het best groeiende plantje behouden en ondervangt zoo het bezwaar,
dat men niet, zooals bij planten op het kweekbed, een keuze kan doen.
De uitgelegde zaden hebben echter veel van de vraatzucht van allerlei
ongedierte te lijden en de onderhoudskosten zijn natuurlijk grooter.
Een zeer belangrijk vraagstuk, waarover de meeningen nog
steeds verdeeld zijn, is de plantwijdte. Vroeger heeft men deze vaak
vrij klein genomen, ro of r2 voet; in de laatste tijden plantte men
veel op 12 X 24, dan wel op 16 X 16 of 18 X 18. Bij het enge
‘esBuej ui guejduer-voaopg Uoo ur 3Yolzo5) Sc ‘Bid
198
plantverband heeft men, behalve dat het onderhoud geringer is, het
voordeel een groot aantal boomen per bouw te hebben, bij r2 voet 500,
en dus in het begin van het tappen een bevredigende opbrengst per
bouw. Een bezwaar is het echter, dat de diktegroei der boomen te
wenschen overlaat; men moet dus tot uitdunnen overgaan, waaraan
men dan, op het voetspoor van den Heer HAMAKER, tevens een selectie
der boomen verbindt, d.w.z. men kapt steeds de slechtst groeiende en
minst produceerende weg, zonder zich om het regelmatige plantver-
band te bekommeren. Bij een ruim plantverband zijn daarentegen de
onderhoudskosten veel grooter en is tevens de opbrengst per bouw in
het begin kleiner; de oogstkosten zijn evenwel geringer. Aan het eerst-
genoemde bezwaar is tegemoet te komen door het tusschenplanten van
een ander gewas, „catch crop’, waarvoor men thans meest Robusta-
koffie kiest, die men tegelijk met de Hevea in den grond brengt.
Nadat men de jonge boomen heeft uitgeplant, begint de zorg
voor het onderhoud. In de eerste plaats heeft men er voor te waken,
welk systeem van onderhoud men ook kiest, dat geen alang alang in
de tuinen komt en zich daar verspreidt.
Op vele ondernemingen past men het systeem van „clean weeding”’,
op Java „djoetoel’ genoemd, toe, waarbij de grond met zorg voort-
durend van alle onkruid gezuiverd wordt. Als voordeel van deze werk-
wijze wordt genoemd, dat zij op den duur goedkoop is. Daarentegen
is het gevaar voor afspoeling veel grooter, vooral op hellend terrein,
terwijl, zoolang de boomen nog jong zijn, de grond aan de schadelijke
werking van de tropische zonnestralen is blootgesteld. Zoodra de Hevea-
aanplant gesloten is, in het vierde of vijfde jaar gewoonlijk, verminderen
de onderhoudskosten aanzienlijk.
Op sommige ondernemingen bepaalt men zich er toe, slechts
rondom de boomen een kring schoon te houden, terwijl men overigens
het onkruid van tijd tot tijd neerslaat of afsnijdt. Deze methode geeft,
vooral op terrein, waar alang alang voorkomt, weinig bevredigende
resultaten. Daarom schenken velen de voorkeur aan de ook bij de kofhe-
en theecultuar vaak gevolgde werkwijze om het onkruid, behalve
grassen en alang alang, in den grond te laten, maar het op geregelde
tijden af te snijden en den grond daarna oppervlakkig om te spitten.
Zooals boven reeds werd opgemerkt, plant men, bij wijd plant-
verband, tusschen de Hevea'’s dikwijls Robusta-kofhe. In plaats daarvan
S00
heeft men ook wel een tusschenplanting van Leguminosen, zooals van
Tephrosia purpurea, Crotallaria striata, Mimosa invisa (kruidje-roer-mij-
niet) of van indigo aangebracht, waarbij men, behalve het voordeel van een
grondbedekking ook dat van een kostelooze stikstof bemesting heeft. Van
de toepassing van beide eerstgenoemde is men echter op vele onder-
nemingen teruggekomen, omdat die planten spoedig houtige stengels
maken en bovendien allerlei vijanden van den Hevea heeten te herbergen,
terwijl voor de laatste als bezwaar geldt, dat zij sterk gedoornd is, In den
laatsten tijd heeft men groote verwachtingen van Passiflora fcetida, een in
vele streken in het wild voorkomende klimplant, die een zeer goede grond-
bedekking vormt en ook den roep heeft, andere onkruiden te verstikken.
Met hetzelfde doel gebruikt men ook wel kratok (Phaseolus lunatus).
Verder plant men tegenwoordig ook op groote schaal lamtoro
(Leucaena glauca), eveneens een Leguminose, die echter geregeld kort
gehouden moet worden.
Behalve aan het onderhoud van den bodem, heeft men in het
begin ook de noodige aandacht aan de jonge boomen te wijden. Heeft
men stumps als plantmateriaal gebruikt, dan ziet men al spoedig
uitloopers te voorschijn komen, waarvan alleen de sterkste wordt
aangehouden, die na eenigen tijd geheel met het stammetje vergroeit,
zoodat men een recht opgaanden boom verkrijgt. Deze groeit echter
in het eerste jaar spichtig op en gaat zich pas later vertakken. Men
heeft, ter bevordering van den diktegroei, de boompjes wel getopt of
op een hoogte van + 5 Meter ingenepen. Het beoogde doel wordt daar-
mede wel bereikt, maar nu heeft men vaak met het bezwaar te kampen, dat
de kroon te zwaar wordt, zoodat vooral op aan den wind blootgestelde
plaatsen gemakkelijk takken afbreken, dan wel, dat op de plek, waar de
takken uitliepen, de boom scheurt. Men is dus vrijwel van die bewerking
teruggekomen en volgens Dr. CRAMER kan men, zoo noodig, de tak-
vorming bevorderen door de bovenste bladeren van den stam af te
plukken. Er ontstaan dan in de bladoksels takken, maar de stam blijft
doorgroeien. Eveneens volgens Dr. CRAMER, snoeit men, sinds 19ro
ongeveer, algemeen alle takken weg van de onderste ro voet stam.
Dit snoeien moet op de bekende wijze met zorg geschieden. Men kapt
eerst de takken grootendeels af en zaagt dan zoo glad mogelijk den
stomp bij den stam af‚ waarna men zoo noodig de wond met een
scherp mes bijsnijdt en ze daarop teert met gekookte teer.
ne eer
SOL Caoutehoue en Getah Pertja.
3. TAPPEN.
Alvorens wij overgaan tot het bespreken van de bij het tappen
der Hevea's gevolgde werkwijze, zal het noodig zijn, met een enkel
woord het bijzondere gedrag van dezen boom in het licht te stellen.
Bij den tegenwoordigen stand der kennis van het systeem der m elk-
sapvaten bij Hevea, neemt men aan, dat het bestaat uit een netwerk,
hetwelk zich uitstrekt van .de bladeren tot in de wortels en als het ware
één doorloopend stel van buizen vormt, omdat de melksapvaten door
zijdelingsche takken (anastomosen) onderling verbonden zijn. In den bast
van den stam liggen deze melksapvaten in de schors, dicht bij het cambium
en loopen vrijwel in longitudinale richting in een laag ter dikte van
2 mM. Maakt men in den bast van een Hevea-stam een insnijding, dan
stroomt er een hoeveelheid melksap uit. Bij verreweg de meeste
caoutchouc leverende boomen zal, indien men den volgenden dag in
de onmiddellijke nabijheid van eene insnijding een nieuwe maakt,
daaruit geen of slechts weinig melksap vloeien. Niet alzoo bij Hevea;
bij dezen boom begint juist bij opeenvolgende insnijdingen het melksap
rijkelijker te vloeien. Dit feit moet aan de „seringueiros’’, die in Brazilië
den Para-rubber winnen, reeds lang bekend geweest zijn. Curtis deelde
in het jaarverslag over 1897 van den Botanischen Tuin te Penang mede,
dat bij aftapproeven op den eersten dag slechts 1/, ounce, maar bij 7
opeenvolgende tappingen gemiddeld 2 ounces verkregen werden.
Wirurs, de directeur van den Plantentuin te Peradeniya, vond eveneens,
in hetzelfde jaar, dat een tweede aftapping een grootere opbrengst gaf
dan de eerste, maar dat dan verder de opbrengst weer geleidelijk
afnam. Hij tapte met afzonderlijke insnijdingen met een week tusschen-
ruimte en verkreeg de volgende opbrengsten in ounces: 0.73, 1.48,
0.97, 0.80, 0.67, 0.52.
PaARKIN, die in zake het tappen in 1899 belangrijke proeven heeft
genomen, komt tot hetzelfde resultaat. De Hevea vertoont dus de
merkwaardige eigenschap om op wondprikkels te reageeren. Volgens
Prof. Frrric zou hierbij niet worteldruk een rol spelen, maar zou die
eigenschap het gevolg zijn van vloeistofsecretie door cellen in de nabij-
heid van de wond. Andere botanici echter willen van zulk een wondre-
actie niet weten en beweren, dat de latex weer gaat uitstroomen bij
het maken van nieuwe wonden, omdat intusschen het in den boom nog
Deer III. 5l
802
aanwezige melksap gelegenheid gehad heeft, water op te nemen en
daardoor gemakkelijker gaat vloeien !). Volgens Dr. Arisz speelt het
wortelstelsel in vele gevallen een groote rol bij het uitvloeien van de
latex. Hoe het zij, na de ontdekking van Curtis, Wiruis en PARKIN
heeft men uit de Hevea's aanzienlijk meer product kunnen winnen dan
te voren en sinds heeft de Hevea-cultuur een steeds grootere vlucht
genomen.
Gewoonlijk rekent men, dat een Hevea tapbaar is, indien hij op
borstnoogte een omtrek van 45 cM. heeft. Gemiddeld kan men aan-
nemen, dat dit in het vierde of vijfde jaar het geval is, hoewel er op
vruchtbaar terrein reeds verscheidene 3-jarige boomen aangetroffen
worden, welke dezen omtrek bereikt hebben. Men tapt echter ook wel
boomen, die op 11/j voet hoogte dien omvang hebben, maar dan op
eenigszins andere wijze.
Men heeft velerlei tapmethoden toegepast, waarvan verscheidene
weer verlaten zijn, zooals bijvoorbeeld de zoogenaamde spiraalsnede,
waarbij men een spiraalvormige insnijding in den bast rondom den
geheelen boom maakte. Het resultaat was, dat de boom ging kwijnen.
Ook de korte V-methode van Horrowav heeft geen navolging gevonden,
evenmin als de halve spiraal-methode, waarbij slechts de halve boom-
oppervlakte wordt getapt, hoewel deze voor den boom niet schadelijk is.
Toegepast worden de zoogenaamde vischgraat- en halve visch-
graat-methode, waarvan de laatste vooral thans zeer wordt aangeprezen.
Men maakt eerst op den zorgvuldig gereinigden stam een vertikaal
naar beneden loopende, ondiepe voor, die als leigoot voor het melksap
moet dienen, dat aan den voet van den boom door een in den bast
gestoken metalen afvoergootje, „spout”’, in een bakje wordt geleid.
Aan beide zijden van die voor worden, onder een hoek van ongeveer
30° of 45°, zijsneden aangebracht over een achtste van den omtrek,
wanneer men de heele vischgraat-methode toepast, terwijl bij de halve
vischgraat-methode de snede over een kwart van den omtrek getrokken
worden en aan denzelfden kant van de voor liggen. De ervaring heeft
geleerd, dat de zoogenaamde linksche snede (d.w.z. links van de goot)
1) Uit tapproeven op Ceylon (te Heneratgoda) gedaan met een 34-jarigen Hevea,
die gedurende 25 maanden maandelijks meer dan 3 K.G. droge caoutchouc leverde,
kan men zien in hoe ruime mate het toevloeien van melksap naar de gewonde plaatsen
geschiedt.
En
(03 Caoutchouc en Getah Pertju.
meer product geeft dan de
rechtsche.
Bij zeer jonge boomen
past men aan den voet de
enkele V-snede toe, waarbij
men beneden aan den boom
een V snijdt, die den halven
omtrek inneemt en van welks
hoekpunt een voor naar den
voet getrokken wordt.
Alvorens tot het tappen
over te gaan zet men op den
boom de taplijnen uit, al naar
de methode, die men gekozen
heeft. Men heeft daarbij
rekening te houden met het
volgende: In de eerste plaats
mag men bij jonge boomen
niet binnen de twee jaar, bij
oude niet binnen vier jaar op
dezelfde plek terug komen.
Fig. 237. Aftappen van Hevea volgens de
Verder moet men vaststellen,
vischgraat-methode.
of men de boomen dagelijks
dan wel om den anderen dag zal tappen. De meeningen over de
wenschelijkheid van dagelijks dan wel om den anderen dag tappen
zijn nog verdeeld. Toch schijnt het wel zeker, dat de eerste methode
voordeeliger is. Bij het tappen moet men slechts een zoo dun mogelijk
reepje bast wegnemen, om den boom niet meer dan noodig te
beschadigen, en zoo voordeelig mogelijk te tappen, bijvoorbeeld ter
dikte van r.25—r1.5 mM. resp. bij nat en droog weer. Hierbij zal
natuurlijk veel van de geoefendheid der tappers afhangen,
Tapt men dus bijvoorbeeld om den anderen dag, dan zal men
de hoogte van het tapvlak ongeveer 20 cM. moeten nemen. Men
maakt’ dus op den boom voor de verschillende methoden een der
ommestaande teekeningen en houdt er bij de vischgraat- en halve visch-
graat-methode rekening mede, dat men, zonder gebruik van ladders,
niet hooger gaat dan ongeveer 180 cM. boven den grond. Tegen-
S04.
woordig maakt men bij het aansnijden van een kwart van den omtrek
liefst maar twee zijsneden en gaat dus maar tot + 1 M. boven den
grond, als men dagelijks tapt.
In den laatsten tijd wordt het aanbrengen van één linksche snede
op 1/3 van den omtrek zeer sterk aanbevolen. Men heeft daarbij het
voordeel, dat men pas na 6 jaar op hetzelfde tapveld behoeft terug
te keeren, als men de tweede maal (dus na 3 jaar) een boven het
vorige gelegen tapveld aansnijdt. f
Bij het streven naar zooveel mogelijke bezuiniging op het bast-
verbruik is dit van veel belang. Immers volgens Dr. Rurcers is na
elke vernieuwing de bast telkens 1 tot 2 mM. dunner dan de oor-
spronkelijke. De bastvernieuwende cultuuromstandigheden zijn tegenover
de bastwegnemende tapmethoden in het nadeel.
90cm
… 20eM
18 cM
V-snede. Halve vischgraat. Geheele vischgraat,
Bij het tappen is er op te letten, dat de achtereenvolgende
sneden zooveel mogelijk evenwijdig blijven met de eerste en even
lang gemaakt worden. Onervaren tappers ziet men, tot schade van
de opbrengst, daartegen zondigen; ook nemen zij te dikke reepjes
bast weg en snijden òf te ondiep, zoodat zij de melksapvaten niet
bereiken, òf te diep, zoodat het cambium geraakt wordt en het hout
bloot komt. Op Java en op Ceylon maakt men bij het tappen wel
gebruik van een zoogenaamden prikker, dat is een klein rad met
scherpe punten. Men maakt dan ondiepere insnijdingen en drukt den
prikker tot aan het cambium in de schors. Als bezwaar tegen deze
methode wordt aangevoerd, dat men niet zoo goed vergroeiende
wonden krijgt en er in de schors veel steencellen gevormd worden.
Het aantal verschillende tapmessen, dat gebruikt wordt, is legio,
805 Caoutchouc en Getal Pertja.
en nog grooter misschien is het aantal nieuwe, dat door allerlei
uitvinders nog steeds wordt aanbevolen. ledereen, die den Inlandschen
landarbeider kent, weet, dat het uit den booze is, hem samengestelde
werktuigen met schroefjes en dergelijke er aan, in handen te geven.
Een allereerste voorwaarde is dus, dat het mes zoo eenvoudig mogelijk
zij, waardoor het ook goedkoop zal wezen. Verder moet het gemakkelijk
te behandelen en te slijpen zijn. Veel gebruikt men een eenvoudige
guts (dat is een holle beitel, ter breedte van 8—ro m.M.). Voor dunne
boomen gebruikt men een smalle, die dan bovendien eenigszins gebogen
wordt. Ook het Jebong-mes, d.i. een mes waarvan het eind is omgebogen
en goed scherp is gemaakt, is zeer gewild.
Voor het maken van de eerste snede doet wel een van een
verstelbaar mesje voorzien instrument, volgens BowMAN-NorrTHway, dienst.
Een even groote verscheidenheid, zoowel in vorm als in materiaal,
bieden de opvangbakjes aan. Als materiaal is (of wordt) genomen
metaal (blik, geperst staal, aluminium), glas, papier maché, enz. In
reusachtige hoeveelheden gebruikt men thans gegoten ronde glazen
bakjes, die van onderen in een punt uitloopen, waarmede ze in den
grond vastgezet worden. Zij laten zich gemakkelijk schoon maken en
worden, na gebruik, meestal omgekeerd op een stok naast den boom
gezet, zoodat de contrôle eenvoudig is.
Met tappen moet men zoo vroeg mogelijk des morgens laten
beginnen, tenzij het regent. De tapper, vaak geholpen door een
jongen, plaatst het bakje onder de afvoergoot, maakt de insnijding en
bevochtigt nog wel op sommige ondernemingen, om het afvloeien van
het melksap te bevorderen, de snede met een weinig water met behulp
van een blikken bakje met tuit of een kwastje !). Als het vloeien is
opgehouden, wordt het melksap in geëmailleerde emmers uitgegoten,
soms door een zeef om gecoaguleerde rubber tegen te houden en
daarin of wel in grootere vaten op wielen — althans op ondernemingen,
die op vlak terrein liggen — naar de fabriek getransporteerd. Op
hellende terreinen heeft het vervoer meer bezwaar, maar zal bijvoorbeeld,
in gesloten bussen, door pikolpaarden gedragen, kunnen geschieden.
1) Men is in het algemeen wel terug gekomen van het gebruik van water bij het
tappen en geeft thans de voorkeur aan zoogenaamd droog tappen. Wel laten sommigen
de bakjes met een oplossing van een anticoagulatiemiddel omspoelen, waarvoor men meestal
natriumsulfiet gebruikt.
806
In de bakjes coaguleert meestal eenig melksap (lump-rubber), terwijl
dit ook op den boom geschiedt. De caoutchouc, die op den boom
gecoaguleerd is, wordt er des middags of den volgenden dag afgehaald
en levert de zoogenaamde „scraps. Eindelijk worden ook de reepjes
bast, die bij het snijden afvallen (shavings), nog op caoutchouc verwerkt.
De op den grond gemorste latex levert na stolling de zoogenaamde
„earth rubber”, die eveneens ingezameld wordt. Het aantal sneden,
dat een tapper kan maken wordt op £ 1ooo per dag geschat. Natuurlijk
zal dit aantal afhangen van het plantverband en van het aantal snij-
-
Fig. 239. Het binnen brengen van de latex en het coaguleeren.
vlakken per boom.
4. VERWERKING VAN HET MELKSAP.
Als het melksap in de fabriek is aangekomen !), moet het, nadat
het grove vuil grootendeels bezonken is, en de „lumps’’, d.z. stukken
oe
gecoaguleerd product, verwijderd zijn in de eerste plaats met zorg
1) Op sommige ondernemingen voert men in tuinen, welke ver van de fabriek
zijn gelegen, de coagulatie in kleine coaguleerhuizen uit en vervoert dan het gecoaguleerde
product ter verdere afwerking naar de fabriek.
S07 Caoutehoue en Getah Pertja.
gefiltreerd worden, waartoe men meestal zeven van fijn kopergaas
gebruikt. Eerst giet men het door een grove en dan door een fijne zeef
en laat het langs een zacht hellende leiding in den bak loopen.
Dan brengt men, door verdunnen met water, het rubbergehalte
liefst op 15 0/9. Om het melksap te doen coaguleeren, voegt men er
vrijwel algemeen azijnzuur aan toe. Men heeft in plaats van dit zuur
wel mierenzuur aanbevolen, ook omdat het antiseptische eigenschappen
bezit. Voor de hoeveelheid te gebruiken zuur en de concentratie laten
zich geen bepaalde voorschriften geven. Het caoutchoucbedrijf wordt
Fig. 240. Het verwerken van de gecoaguleerde latex.
nog vrijwel geheel empirisch gedreven en evenals bij de suikerfabricatie
zou ook op elke eenigszins uitgestrekte caoutchouconderneming een
scheikundige goed op zijn plaats zijn. Verschillende omstandigheden zijn
op de coagulatie van invloed: caoutchoucgehalte van het melksap,
temperatuur, beweging van de vloeistof, enz. l).
1 In den zen druk van een door Dr. P. Arens geschreven „Handleiding voor de
bereiding van Rubber” vindt men uitvoerige gegevens, waaraan hier een en ander is ontleend.
505
Bij het coaguleeren voegt men om sheets te maken per L. van
de tot r5 0/, rubbergehalte verdunde latex, 80 cM?, van een r 0/0
azijnzuur.
Voor erêpe-bereiding neemt men 16 c.M3. van een 5 0/g azijnzuur
per L. latex. Wil men pas den volgenden dag de caoutchouc verwerken
dan kan men iets minder zuur nemen.
Om licht gekleurde crêpe te verkrijgen voegt men vóór het
azijnzuur per L. latex r gram natriumbisulfiet toe.
Fig. 24r. Persen om blokken caoutchouc te vervaardigen (blok-rubber).
Men doet de coagulatie plaats hebben onder behoorlijk omroeren
òf in vlakke vierkante, dan wel in houten of van verglaasd aardewerk
gemaakte bakken of in zoogenaamde Shanghai jars. In het eerste geval
wordt de gecoaguleerde caoutchouc uit de schaal genomen, op een
hellende tafel met een rol uitgerold en vervolgens in een mangel of
walsmachine, welker rollen met gelijke snelheid draaien, verder bewerkt.
Men verkrijgt op deze wijze vellen, die den naam van „sheets” dragen.
S09 Caoutehoue en Getah Pertja.
Soms brengt men de vellen in walsen met spiraal of andere groeven
zoodat er een patroon in gedrukt wordt. Ten slotte borstelt men ze af.
Heeft men de caoutchouc in groote bakken laten stollen, dan
neemt men er stukken uit en brengt deze in zoogenaamde ecrêpe-
machines; dat zijn walsmachines, voorzien van gegroefde, met ongelijke
snelheid draaiende rollen, zooals men deze ook gebruikt bij het voor-
bereiden van de ruwe caoutchouc in de fabrieken van caoutchouc-
Fig. 242. Het verpakken van de caoutchouc }).
artikelen. Herst passeert de caoutchouc de machine met diepe, and
een met ondiepe en eindelijk een zonder groeven in de walsen. Ook
bij de bewerking in de crêpe-machine wordt de caoutchouc, die er als
E 2 m.M. dikke vellen met zeer ruw oppervlak uitkomt, rijkelijk met
) Wij hebben de afbeeldingen no. 195—198 te danken aan de vriendelijkheid
van de directie van de Rubber Maatschappij „„Amsterdam”.
810
water besproeid, om het azijnzuur weg te wasschen. Scraps en bast-
reepjes worden eveneens op crêpe verwerkt. Zoowel de sheets als de
erêpe worden vervolgens gedroogd in donkere ruimten, meest bij
gewone temperatuur, dat wil zeggen + 30°. Het gebruik van ventilatoren
zal daarbij vaak zijn aan te bevelen. Soms gebruikt men verwarmde
drooghuizen, tot 50° C., en ook wel met stoom verhitte vacuumdroog-
toestellen.
Op sommige ondernemingen stelt men het afgewerkte product
aan de inwerking van rook bloot, dan wel men verbindt het droog-
proces aan een berooking, terwijl in den laatsten tijd ook met behulp
van persen zoogenaamde blok-rubber wordt vervaardigd. Bepaalde
voorschriften voor de beste wijze van verwerking laten zich nog niet
geven; men zal steeds goed doen, zich voortdurend geheel op de
hoogte te houden van de vaak wisselende eischen van de markt en
daarnaar natuurlijk het bedrijf moeten regelen. Van belang is het,
dat het product behoorlijk gelijkmatig en goed gesorteerd afgeleverd
wordt.
De verzending naar de verbruikslanden geschiedt meestal in
zoogenaamde Venesta-kisten.
De opbrengst aan caoutchouc per bouw wordt voor aanplantingen,
onder gunstige omstandigheden verkeerende, volgens opgaven ontleend
aan Dr. CRAMER, als volgt geschat voor Malakka:
Opbrengst aan caoutchouc
Leeftijd van den aanplant. per bouw.
Ai slfg gaar oe TOORN
Slfgr Glan te state ee SOES ON:
U Rn er OD on
a ISN or net af ga noden AST Se SO
Sg tlg ie en ee NE JOO 5)
olgs=tollgs ite es AN AAZIMEe 400 5
5. ZIEKTEN EN PLAGEN.
De belangrijkste mogen hier in het kort worden vermeld.
Bladziehten. Planten op de kweekbedden worden soms aangetast
door een schimmel, Helminthosporium Heveae Petch, die echter weinig
schade doet. Voor een eventueele bestrijding is bouillie bordelaise
811 Caoutehoue en Getah Pertja.
aanbevolen. Overigens heeft in Indië het Hevea-blad tot nu toe niet
van beteekenis van ziekten te lijden.
Wortelziekten. Drie wortelziekten van Hevea zijn volgens Prrcu, den
gouvernementsmycoloog van Ceylon, thans bekend; wanneer de boom
ten gevolge van den aanval van een dezer te gronde is gegaan, kan
men ze als volgt onderkennen. Als de doode wortels met witte draden
bedekt zijn, die op sommige plaatsen in een wit oppervlakkig vlies,
op andere in dikke, witte of geelachtige koorden overgaan, dan is de
boom aangetast door Momes semetostus, Berk.
Indien de wortel geïncrusteerd is door een massa van zand en
steentjes, bijeengehouden door bruin of zwart mycelium, dan heeft
Hymenochaete noxia Berk. haar werk verricht.
Eindelijk, indien de wortel uitwendig geheel schoon is, ofschoon
gestorven, en donkerroode of zwarte strengen tusschen het hout en
de schors van den wortel voorkomen, dan is de boom aangetast ge-
weest door Sphaerostilbe repens B. en Br.
Als middel om de wortelziekten te voorkomen wordt, zooals reeds
vroeger werd aangestipt, aanbevolen, de stronken der woudboomen
bij de ontginning uit te graven. Wordt een boom door Fomes semrtostus
aangetast, dan begint de infectie bij een zijwortel; het mycelium groeit
door naar den penwortel, en als deze is aangetast kan men het aan
den boom zien, waarvan eerst de bladeren verdorren, terwijl hij zelf na
eenigen tijd omvalt. Het spreekt van zelve, dat men goed doet, de
wortels van zulke boomen uit te graven en te verbranden. Op Sumatra
behandelt men van jonge boomen, die sporen van de ziekte vertoonen,
de wortels, na ze blootgelegd te hebben, wel met carbolineum.
Stamziekten. Percu geeft eenige stamziekten van Hevea op en wel:
„kanker, veroorzaakt door Ph‚ytophthora Faber Maubl., de „roode
ziekte” door Cortictum salmonicolor B. en Br. (= C. gavanicum),
„dieback” door Botryodiplodia theobromac Pat, een zwarte kanker
door een soort van Fusicladium en eindelijk een stamkanker, toege-
schreven aan Conzoliyrium spec. Ook een op djamoer oepas gelijkende
(of daarmede identische en dan door Cortictum javanicum veroorzaakte)
ziekte doet schade.
Als een ernstige ziekte wordt gevreesd een door Ustu/ina zonata
veroorzaakte aantasting van het hout.
812
De kanker, door Phytophthora Fabert veroorzaakt, doet zich in twee
vormen voor nl. als bast- en strepenkanker. De een tast den stam ge-
woonlijk dicht bij den grond aan, terwijl de laatste dit de schors van
het tapvlak doet. Ook de vruchten worden aangetast (vruchtrot). Ter
voorkoming van kanker moet men dezelfde voorzorgen nemen als tegen
andere schimmelziekten: drainage, grondbewerking, bevordering van
toetreding van licht door uitdunnen en opsnoeien. Behandeling met
een 5 0/, carbolineumoplossing, die ook propthylactisch gebruikt kan
worden, is tegen beide vormen van kanker, alsmede tegen djamoer
oepas, aanbevolen.
Een vrij zeldzaam voorkomend verschijnsel in jonge Hevea-
aanplantingen is de fasciatie van stam en takken, dat wil zeggen som-
mige boomen — volgens Percm 1 op 10.000 — krijgen eigenaardige
vervormingen, waardoor het uiteinde van stam en takken afgeplat en
gekromd wordt en gelijkenis met een bisschopsstaf vertoont.
Dierlijke vijanden. Witte mieren, ratten en herten doen ín jonge
aanplantingen soms niet geringe schade. Ook vallen wel boomen aan
boorders ten offer.
6. Her BELANG VAN DE HEVEA-CULTUUR VOOR NEDERLANDSCH-INDIË.
Van hoeveel beteekenis deze cultuur is, moge blijken uit het
bedrag van het kapitaal, dat daarin in onze koloniën is belegd. Op
r November 1917 bedroeg dit nominaal bijna 586 millioen gulden,
waarvan uitgegeven bijna 440 millioen.
Voor het Nederlandsch kapitaal was het aandeel daarin resp.
f252.396.000 en f173.147.750.
De rubberuitvoer van Ned.-Indië bedroeg in tonnen in
van Java van de Buitenbezittingen totaal
IQI2 + 1.600 + 2.800 4.400
1913 2.665 4.435 7. IOO
1914 3.812 6.782 10.594
IOS 757 12.692 20.209
1916 13.937 19.924 33-321
1917 18.959 24.641 43.600
S13 Caoutchouec en Getah Pertja.
Het groote belang der Hevea-cultuur heeft natuurlijk de behoefte
doen ontstaan aan wetenschappelijke voorlichting, zoowel ter bestrijding
van ziekten als ter verbetering der cultuur en der bereiding van het
product. Nederlandsch-Indië telt thans de volgende proefstations, welke
zich geheel of ten deele met onderzoekingen, op caoutchouc betrekking
hebbende, bezig houden:
het Centraal Rubberstation te Buitenzorg
„_ Rubberproefstation West-Java te Buitenzorg
„ Proefstation Midden-Java te Salatiga
5 5 Malang te Malang
Besoekisch Proefstation te Djember
Algem. Proefstation der Avros te Medan.
”
Deze inrichtingen hebben reeds veel belangrijk werk ten bate
der Hevea-cultuur verricht.
Door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel is
in Nederland een Rijks-voorlichtingsdienst ten behoeve van den rubber-
handel en de rubbernijverheid te Delft opgericht.
Ficus elastica Roxb.
Lr. _ BESCHRIJVING.
De Ficus elastica is inheemsch in Assam, Malakka, Sumatra
en Java. Op Borneo treft men hem niet in het wild aan. In Britsch-Indië
komt hij voor langs den voet en in de lage tropische valleien van het
Himalaya gebergte, van de Mukirivier tot aan de Oostelijke grens
van Assam, alsmede in de lage gedeelten van de Bramapoetra-vallei.
Op Sumatra wordt hij, verspreid in de bosschen, op verschillende
hoogte boven de zee, aangetroffen, dikwijls als epiphiet. Men ziet vaak
Ficusstammen als dikke, zware, donkerbruine kabels langs andere boom-
stammen neerdalen.
Op Java vindt men volgens Dr. Koorprrs Ficus elastica wild-
groeiend alleen nabij de Zuidkust van Midden- en West-Java en niet
Oostelijker dan Noesa Kembangan; het meest in Zuid-West Bantam.
Boven 3oo Meter zeehoogte wordt deze Ficus in het wild op [ava niet
aangetroffen.
Op Sumatra draagt hij den naam karet batang (in de Lampongsche
Districten en in Benkoelen), kadjai (in de Padangsche Beneden- en
Bovenlanden), ramboeng (op Sumatra's Oostkust), terwijl hij op Java
karet heet.
De Ficus elastica behoort tot de familie der Urticaceae (ondergroep
Artocarpacecae). In volwassen toestand is hij een boom met machtigen
omvang, welke nog aanzienlijk vergroot wordt door de dikwijls tot
zware stammen uitgegroeide luchtwortels, die, aanvankelijk als dunne
draden uit den stam en de takken neerdalend, zoodra zij den grond
bereikt hebben, snel in dikte toenemen.
Het wortelstelsel is zeer sterk ontwikkeld en bedekt, vooral in
aanplantingen, den grond met een dik, zwaar netwerk. De fraai glan--
zende, donkergroene, elliptische of langwerpig elliptische, afwisselend
veplaatste, leerachtige bladeren hebben talrijke fijne, evenwijdige,
dwarse aderen. In jongen toestand zijn ze in een knop opgerold
pit
“umguajuerJ Spuerjs, ur vogsejs snolg Eve Sid
S16
en bedekt door een dikwijls fraai rood gekleurd schutblad !). Jonge,
uit zaad geteelde planten hebben zachtere, rood getinte bladeren. De
grootte der bladeren verschilt aanzienlijk; aan jonge takken vindt
men er dikwijls, die een lengte hebben van 30 cM., zelfs van 35 cM.
trof ik er aan, terwijl ze aan vruchtdragende takken veel kleiner zijn.
De vruchten, kleine vijgen ter grootte van + r cM., zijn paarsgewijs
geplaatst en hebben in rijpen toestand een donker paarsroode kleur.
Maakt men in den bast van dezen boom insnijdingen, dan
stroomt er een wit melksap uit, dat na eenigen tijd stolt. Wet soortelijk
gewicht van de latex van te Buitenzorg gekweekte boomen bedroeg
0,957—0,985 bij 26°. Het caoutchoucgehalte wisselde af van 40 tot 44 0/0.
Voor het stikstofgehalte van het sap werd o,og gevonden, hetgeen
met een eiwitgehalte van 0,560/, correspondeert. Het op den stam
gestolde product bevatte in luchtdrogen toestand o,21 0/) stikstof,
waaruit volgt, dat bijna al de stikstofverbindingen in de caoutchouc
zijn overgegaan. Het harsgehalte van Ficus-caoutchouc is van verschil
lende factoren afhankelijk. In de eerste plaats maakt het groot verschil
of men het product wint uit oppervlakkige dan wel uit diepe insnijdin-
gen; dat uit de eerstgenoemde bevat meer dan de dubbele hoeveelheid
hars van die uit laatstgenoemde en wordt bovendien gemakkelijker
kleverig. Verder is de leeftijd der boomen van groote beteekenis,
zooals uit de volgende tabel kan blijken:
Hars. Caoutch.
Product van 3-jarige boomen uit den Cultuurtuin te Buitenzorg .… « 36.4 63.6
D ap Zi 55 sot en 5 0 ee 31.6 68.4
5 EKO soe IPEUEs renee enden 9.3 90.7
EO He nie Pasir Kelapa fn ee een Ae 8.9 9.91
AT or Cultura Menen 8.3 91.7
op TO eon » AR Met ED Oe SRD C 6.1 93-9
35- » „ _ Pamanoekan- en Tjiasem-landen 4-9 95.1
Verder is het harsgehalte van caoutchouc, geoogst uit de laagste
gedeelten van den boom, kleiner dan dat van caoutchouc uit hoogere
>
1) Naar men beweert, komen er ook exemplaren voor, waarvan dit schutblad
wit gekleurd is. Ik meen echter opgemerkt te hebben, dat het licht niet zonder invloed
op de kleur is, en dat bij sterke verlichting de roode kleur zich sterker ontwikkelt.
Ook loopt bij jonge, sterk groeiende planten, waar dit schutblad grooter is, de kleur
meer in het oog.
“B1iozuormg 9} UINJ MNN) Wop ur guejduee
eomsej snotd tre Bi
Drer II,
818
gedeelten, terwijl eindelijk, naar het schijnt, caoutchouc uit boomen,
die op een groote hoogte boven de zee groeien, rijker aan hars is,
dan het product, gewonnen uit boomen in de laagte gecultiveerd.
Het harsgehalte van verschillend gekleurde caoutchouec is vrijwel gelijk.
Werd de grootste hoeveelheid HFicus-caoutchouc, die voor jaren in
den handel kwam, van in het wild groeiende boomen gewonnen, later
werd dit anders. De onoordeelkundige wijze, waarop de boomen in de
bosschen door de Inlanders geëxploiteerd werden, deed den handel
in dit product sterk achteruitgaan en al behoefde men niet te vreezen,
dat deze nuttige boom uitgeroeid zou worden, toch was het denkbeeld
toe te juichen, om de cultuur ervan te beproeven. De verdienste,
het eerst een aanplant van Ficus elastica in den grond gebracht te
hebben, komt toe aan den Heer Horranp. Dit geschiedde omstreeks
1864. Deze aanplant, zeker wel de oudste caoutchouc-aanplant van
de wereld, werd te Wera, op de Pamanoekan- en Tjiasem-landen in
Krawang aangelegd. Van de toen geplante boomen waren eenige jaren
geleden nog omstreeks 5ooo exemplaren in leven. De plantwijdte bedroeg
S Meter. Aanplantingen van jongeren datum vindt men op Tjikandi
Oedik in Bantam; deze dagteekenen van 1876. In Bantam treft men
ook nog eenige, door Europeanen aangelegde, karettuinen aan, terwijl
verder in Deli de cultuur voor ongeveer 25 jaar eveneens met kracht
ter hand genomen werd, maar zich later door die van den Para-rubber
boom verdrongen zag. Het Boschwezen heeft zich eveneens reeds sedert
ongeveer veertig jaar op de karetcultuur toegelegd en in 1916 bedroeg
de beplante oppervlakte van zijne Ficus-ondernemingen 1113 H.A,
welke bijna 63500 K.G. product opleverden.
In Britsch-Indië waren reeds in 1837 stemmen opgegaan om tot
de cultuur van Ficus elastica op te wekken; het duurde echter tot
1873, voor men daartoe overging, en dit eerst naar aanleiding van de
groote verwoestingen, die onder de in het wild groeiende boomen
waren aangericht, door het stelsellooze en moordende tappen, wijl men
de opbrengst der boomen voor zekeren tijd verpacht had.
In 1884 achtte men de verkregen resultaten gunstig genoeg om
met de aanplanting van dezen boom voort te gaan en wel in dien
zin, dat jaarlijks 2oo acres bijgeplant zouden worden. Later echter was
twijfel aan de finantiëele resultaten oorzaak, dat men verdere bijplanting
staakte.
S19 Caoutchouc en Getah Pertja,
2 CULTUUR.
De voorbereiding van het terrein geschiedt op dezelfde wijze
als bijvoorbeeld bij Hevea of bij de koffiecultuur. Men heeft zich wel
eens voorgesteld, dat men bij het aanplanten van Ficus elastica van
een behoorlijke ontginning kon afzien en ook het onderhoud tot een
minimum kon beperken; de uitkomsten van op dergelijke wijze behandelde
aanplantingen zijn in het algemeen zeer bedroevend geweest.
Het plantmateriaal kan men op verschillende wijzen verkrijgen,
omdat de ‘voortplanting van den boom zeer gemakkelijk geschiedt,
zoowel uit zaad als door tjangkokans (marcottes) en door stekken.
Wanneer men over goed rijp zaad beschikt, zaait men dit onder
dak op vruchtbare teelaarde uit in onverglaasde steenen bakken, die
het voordeel hebben, dat men, door ze nu en dan in water te plaatsen,
de aarde zonder begieten kan vochtig houden. Na ongeveer 14 dagen
ziet men de jonge plantjes boven den grond komen. Als ze een paar
blaadjes hebben, speent men ze over in bakken en nadat ze een
paar cM. hoog zijn, zet men hen in overdekte kweekbedden op 25—40
cM. afstand van elkaar uit. Zoodra zij goed doorgroeien, went men hen
langzamerhand aan sterkere verlichting. Nadat zij een hoogte van
35-—40 cM. hebben bereikt, kan men hen uitplanten.
De jonge plantjes bezitten aan hun wortels karakteristieke knol-
vormige verdikkingen, door Prof. WerNT voor waterreservoirs gehouden.
Ik vond daarin 94 0/ water.
Wil men Ficus elastica door stekken voortkweeken, dan plaatst
men eenvoudig een schuin afgesneden tak in den grond. Stekken
hebben echter vaak van witte mieren te lijden.
Veel gunstiger resultaten worden verkregen met tjangkokans.
Wanneer men op de bekende wijze te werk gaat, namelijk een tak
ringt, de wond met aarde bedekt en deze met behulp van klappervezel,
die men er om heen bindt, vasthoudt, dan ziet men bij vochtig weer
reeds binnen 40 dagen tal van wortels tusschen de klappervezels
heengroeien. Snijdt men dan den tak af, beneden de geringde plek,
dan heeft men een plant, die, in goeden grond geplant, zich spoedig
krachtig ontwikkelt. Natuurlijk neme men de tjangkokans van krachtige,
goed produceerende boomen.
Over de te kiezen plantwijdte loopen de meeningen zeer uiteen.
È 821 Caoutchouc en Getah Pertja.
In Krawang werd in 1886 door het Boschwezen een aanplant aangelegd,
waar de onderlinge afstand tusschen de boomen slechts 2 Meter bedroeg.
Op Tjikandi Oedik bestaat een aanplant, die groote opbrengsten gaf,
met een plantwijdte van 4 Meter. Bij Poerwokerto zag ik indertijd
een fraaien, door de bevolking aangelegden tuin, waarin de boomen
op 12 Meter afstand van elkaar geplant waren. In den Cultuurtuin te
Buitenzorg, waar de plantwijdte 7 Meter bedroeg, wees de toestand
van de aanplanting op een te nauw plantverband.
Een plantwijdte van r2 Meter schijnt voor aanplantingen op den
duur het meest gewenscht. Een bezwaar is het evenwel, dat men,
vooral in de eerste jaren, veel kosten aan onderhoud heeft en ook,
dat de oogsten, omdat er niet meer dan ongeveer 5o boomen per
bouw staan, aanvankelijk slechts gering zijn. In Bantam heeft men wel
Liberia-kofhe tusschen de Ficus-boomen geplant. Men kan ook een
enger plantverband kiezen, waardoor het onderhoud goedkooper wordt
en waarbij men vooral in de eerste jaren meer product oogst. Op den
duur zal dan echter een aantal boomen achterlijk blijven.
Wanneer men de Ficus-planten in behoorlijk toebereide plantgaten
heeft uitgeplant en de klimatologische omstandigheden gunstig zijn,
is de groei van dezen boom bijzonder welig. Terwijl men vroeger
den boom zich willekeurig liet ontwikkelen en ook niet veel acht sloeg
op de luchtwortels, streefde men er later naar, met het oog op het
aftappen, de boomen éénstammig te houden.
3. TAPPEN EN COAGULEEREN.
In het vijfde of zesde jaar kan men met het tappen van de
boomen beginnen. De opbrengst is dan echter nog niet groot. Te
Buitenzorg verkreeg ik uit zes 6-jarige boomen: 85, 60, 45, 72, 120
en 85 gram droog product.
S-jarige boomen gaven gemiddeld 238 gram. Zeer groote indivi-
duëele verschillen vallen er, wat de opbrengst betreft, op te merken,
want onder deze S-jarige boomen waren er, die meer dan goo gram
caoutchouc gaven.
Het tappen geschiedde vroeger op eene zeer primitieve wijze,
waarbij aan den boom vrij veel schade werd toegebracht. Met behulp
van kleine bijltjes, dan wel met kapmessen, maakte men inkappingen
-Jarige Ficus elastica in de Lampongs.
4
46.
>
Fig.
823 Caoutchouc en Getah Pertja.
in den bast. Het uitvloeiende, vrij dikke melksap bleef grootendeels
in de gemaakte wonden, waarin het coaguleerde en waaruit het den
volgenden dag verzameld werd in den vorm van zoogenaamde „scraps”’,
die tot ballen of worsten gevormd werden.
Later heeft men, om vooral het cambium te sparen, gebruik
gemaakt van een soort van hollen beitel, den zoogenaamden taphaak van
Salverda, waarmede horizontale, niet te diepe sneden in den stam
worden gemaakt. Het bezwaar aan deze methode verbonden is echter,
dat niet alleen de opbrengst geringer is, maar ook is het product
harsrijker. Thans past men op de éénstammige boomen de zoogenaamde
vischgraat-methode toe, waarbij een vertikale goot op den boom wordt
ingesneden, waarop onder een scherpen hoek de zijsneden worden
aangebracht, met behulp van een hol mes, dat echter niet diep
in den bast dringt. Om nu het melksap uit de dicht bij het cam-
bium gelegen vaten te winnen, prikt men onmiddellijk met een
spits werktuigje (zoogenaamden „prikker”) op afstanden van 2—3 cM.
in de gemaakte snede, dan wel brengt men met een dun scherp mes
daarin eene nasnede aan. Men tapt op deze wijze eerst de eene helft
van den boom en anderhalve maand later de andere helft, waarna
men telkens na 6 weken dezelfde bewerking er op herhaalt, zoodat
in 4l/, maand vier aftappingen plaats hebben. Daarna geeft men den
boom eenigen tijd rust.
Daar de Ficus elastica niet op wondprikkels reageert, zooals
Hevea brasiliensis dat doet, kan men hem niet op de bij dezen toege-
paste wijze tappen.
Het bij de laatst beschreven methode verkregen melksap vloeit
door de vertikale snede naar den voet van den boom en wordt daar
door een klein afvoergootje in een bakje geleid.
Het coaguleeren van het Ficus-melksap kan men niet, zoo-
als wij dat bij Hevea zagen, met kleine hoeveelheden azijnzuur be-
werkstelligen. Men maakte om het doel te bereiken, wel gebruik
van brandspiritus, die in vrij groote hoeveelheden toegevoegd moest
worden, waardoor de bereidingskosten van de caoutchouc aanzienlijk
stegen.
Voor eenige jaren heeft men, om de Ficus-caoutchouc uit het
melksap af te zonderen, eenige nieuwe methoden toegepast. Veel
reclame is er gemaakt voor een oplossing van braakwijnsteen, die
824
onder den naam van rubber-coaguline in den handel is gebracht !).
Het door doek gefiltreerde melksap wordt met 5%) van het volume
aan coaguline vermengd en dan geroerd, totdat de massa dikvloeibaar
is geworden. Na ruim een uur staan, roert men opnieuw, totdat stolling
is ingetreden.
Verder is onder den naam van Purub, eene ro0/, oplossing van
fluoorwaterstofzuur aanbevolen. Deze brengt echter dit melksap niet
tot stolling, heeft evenwel eene conserveerende werking op de caoutchouc,
die men in dat geval eenvoudig verkrijgt door het met water verdunde
melksap te laten staan, waardoor de caoutchoucbolletjes zich als room
op de vloeistof verzamelen en zich langzamerhand vereenigen.
Door den heer Wes is de aandacht er op gevestigd, dat wanneer
men bij melksap, dat op punt is te coaguleeren, versch melksap
voegt, dit eveneens tot stolling gebracht wordt. Op de ondernemingen
ging men nu als volgt te werk. Men nam + 300 c.c. dik melksap
en klopte dat met een bezempje, totdat het de dikte van stijfsel had
verkregen; dan voegde men nieuw melksap toe en klopte weer,
totdat de geheele hoeveelheid op het punt stond te gaan stollen.
De massa werd dan in hoeveelheden van 6oo c.c. verdeeld, welke
door even te roeren gemakkelijk tot stolling overgaan. Volgens
een methode van den heer van TeijN wordt de latex eerst op de
hierboven bij het gebruik van fluoorwaterstof beschreven wijze met
water behandeld. Het vrij dikke melksap schenkt men dan in houten
bakjes, 20 X 30 cM. binnenwerks groot, die een geperforeerden bodem
hebben, waarop men een stuk batist legt. Het water uit de latex
sijpelt door het doek en men houdt een compacte caoutchoucmassa
over, die met het doek uit het bakje verwijderd wordt, en die na
droging direct voor verzending gereed is. Het aldus verkregen product
is bruinrood gekleurd. Deze methode werd door Dr. UrríÉer zeer aan-
bevolen.
Door den heer KroPPENBURG wordt eene methode toegepast, die met
de laatst beschrevene groote overeenkomst vertoont. Alleen wordt het
dikke melksap in het bakje een paar malen met warm water bespoten,
1) Volgens een te Buitenzorg verrichte analyse was de samenstelling:
Braakwijnsteen....... 310% Benoit tenet OER
Eormaline san et. O5 Wateniat tas HERSEN 96.0 „
bensie zer
825 Caoutehoue en Getah Pertja,
terwijl ten slotte de eenigszins verharde massa met + 200 cM3, van eene
3 % braakwijnsteen-oplossing overgoten wordt. Den volgenden dag
neemt men de „sheet’ met het linnen doekje uit het bakje, legt er
een doekje op, rolt haar dan om een bamboe en dompelt haar in
kokend water gedurende 15 minuten. Daarna wordt de sheet door een
koperen mangel gehaald en gedroogd.
De cultuur van Ficus elastica wordt echter allerwege ingekrompen
en zal binnen niet langen tijd vermoedelijk vrijwel geheel door die van
Hevea verdrongen zijn.
4. ZIEKTEN EN PLAGEN.
Hoewel door Dr. Koorpers op [ava niet minder dan 5o soorten
van schimmels op Ficus elastica gevonden zijn, heeft tot nog toe
geen enkele daarvan noemenswaardige schade toegebracht. Slechts
wanneer deze caoutchoucplant onder bijzonder slechte omstandigheden
groeit, is Colletotrichum elasticae Tassi in staat de bladeren ziek
te maken.
Aan jonge boomen doen herten en kidangs vaak schade, terwijl de
larf van een boktor (Batocera albofasciata) in den stam boorgaten maakt,
waardoor de boomen soms gaan kwijnen. Twee boktorren, Batocera
albofasciata de Geer en Batocera hector Dej. eten wel bladeren en
eindknoppen. Evenzoo een Locustide, nl. Cleandrus graniger Serv. en
enkele andere insecten.
Castilloa elastica Cerv.
lié BESCHRIJVING EN HERKOMST.
Deze boom, op welks cultuur op Java, ongeveer een kwart eeuw
geleden, groote verwachtingen gebouwd waren, heeft op den duur
daaraan in het geheel niet beantwoord. Men vond er evenwel nog voor
eenige jaren in verschillende plaatsen in Indië, vooral in Midden- en
Oost-Java, aanplantingen van en den boom ook vaak in gemengden aan-
plant met koffie of cacao, zoodat een kort woord over de geschiedenis
van de cultuur en over de cultuur zelve wellicht nog wel op zijn plaats is.
Castilloa elastica Cerv.l), de boom, die de Mexicaansche caout-
chouc levert, heeft zijn vaderland in Mexico, waar hij „ule” en in
Midden-Amerika, waar hij „caucho” genoemd wordt. Hij behoort tot de
familie der Artocarpaceae. Het is een boom met een merkwaardigen
habitus. In zijn jeugd prijkt hij uitsluitend met hangende, sterk behaarde
takken, waaraan zich een vrij groot aantal, soms wel 57 cM. lange,
zacht behaarde bladeren bevinden. Deze takken zien er uit, alsof zij
eenvoudig in den stam gestoken waren, vallen na eenigen tijd af en
laten dan een later bijna geheel verdwijnend, rond, diep litteeken
achter. Op ouderen leeftijd, in het vierde tot vijfde jaar, ziet men,
behalve bovenbeschrevene, afvallende, andere, blijvende takken optreden,
die een scherpen hoek blijven maken met den stam en waaraan weer
takjes voorkomen als de eerst beschrevene. Door deze blijvende takken
maakt de boom een kroon. Vermeerdering door stekken of marcotteeren
van de afvallende takken gelukt niet, wel van de blijvende.
Prof. Wert heeft tijdens een verblijf te Buitenzorg onderzoekingen
ingesteld naar dit eigenaardig dimorphisme der takken en onze kennis
van de Castilloa elastica aanzienlijk vermeerderd.
Prof. Wert wees er in de eerste plaats op, dat de bladstand
1) Hoewel, volgens Amerikaansche botanici, de geslachtsnaam eigenlijk Castilla
moet zijn, zullen wij de sinds jaren gebruikelijke hier behouden.
4
bij den stam en de blijvende takken een andere is dan bij de afvallende
of schijntakken. Deze zijn geplaatst in den oksel van bladeren, welke
gemakkelijk afvallen en in vorm en grootte verschillen met de bladeren
van de tijdelijke takken zelven. Deze takken maken eerst, naar boven
gericht, een hoek van 45° met den stam; door het gewicht der bladeren
gaan zij meer en meer naar beneden, staan spoedig bijna horizontaal
en buigen dan verder, zoodat de onderste takken in een boog naar be-
neden hangen, hetgeen nog versterkt wordt, doordat de dichter bij de basis
geplaatste bladeren afvallen. In de oksels der bladeren van de schijn-
takken bevinden zich geene knoppen; echter worden, wanneer de boom
ouder is, daar ter plaatse de inflorescenties gevormd. Naast de oksels
der bladeren van den stam bevinden zich knoppen, die, wanneer zij
uitloopen, zich tot blijvende takken ontwikkelen. Men kan bij jonge
planten, die nog geen zijtakken gevormd hebben, deze knoppen tot
uitloopen brengen door den top af te snijden.
Doet men dit bij oudere planten, dan loopen de knoppen in de
oksels der twee of drie hoogste bladeren uit. Het is echter niet eens
noodig, den eindknop te verwijderen, men kan ook de zijtakken in
de oksels der bladeren afsnijden, om de daarnaast zittende knoppen
tot ontwikkeling te doen komen.
De Castilloa elastica werd door Cross in 1875 uit Panama naar
Kew overgebracht, van waar men in 1876 een aantal naar Ceylon
zond en een 6-tal naar Buitenzorg. In 1882 kon men op Ceylon eenige
zaden oogsten; op Java daarentegen droeg de eenige boom, die
overgebleven was, in 1886 eenige bloemen, gaf toen echter evenmin
zaden als later.
Het zou er dus op Java met de invoering van dezen boom slecht
hebben uitgezien, indien niet, in 1884 en 1886, nieuwe bezendingen
waren ontvangen. In 1884 zond Peradeniya een ro-tal jonge planten
naar ‘s Lands Plantentuin, terwijl in 1886 door den Heer HorLaND in
Soebang 136 planten ten geschenke werden gegeven. De laatste
waren afstammelingen van een drietal door den heer Hortanp in
Londen gekochte planten.
Zoowel in Soebang, in de lage vlakte, als op Buitenzorg (800
voet) en Tjidjeroek (2700 voet), waar in 1886 ook een aantal Castilloa's
waren uitgeplant, was de groei van deze boomen goed en op vrucht-
baar terrein zelfs uitstekend.
S
juol ue uvoyyezuligos ete :B1d
UAWOOY-EDIJSE[A EOIUSEN) A
830
Te Soebang hadden boomen van 61/) jaar een hoogte van 15
Meter bij een stamomtrek van go cM., te Buitenzorg hadden sommige
4l/gjarige boomen 11 Meter hoogte en 87 cM. omtrek, terwijl 5-jarige
boomen op Tjidjeroek bij een hoogte van 5—8 Meter een omtrek
van 42—55 cM. hadden.
Vat men hetgeen over den groei van Castilloa op Java is opge-
teekend samen, dan blijkt, dat onder vrij gunstige omstandigheden de
boom na ro jaren gemiddeld een hoogte van 14 Meter en een stam-
omtrek van 1 Meter kan verkrijgen.
Veel hooger dan 17—18 Meter worden de Castilloa’s op Buitenzorg
niet, gewoonlijk begint dan de top af te sterven. In Panama is de
groei van deze boomen, zooals ik mij eenige jaren geleden zelf kon
overtuigen, aanzienlijk veel beter dan in Oost-Azië.
Maakt men in den bast van Castilloa insnijdingen, dan vloeit
er uit de wond een wit melksap, waaruit al zeer spoedig een op dikke
room gelijkende massa zich afscheidt, terwijl er een, zich aan de lucht
eroen kleurende, waterige vloeistof langs den stam loopt.
Het gehalte aan caoutchouc in te Buitenzorg geoogst melksap,
waarvan het soortelijk gewicht bij 26° van 0,994— 1.009 was, variëerde
van 21,8 tot 24 0. Het stikstofgehalte van de latex was 0,36 0/0,
dat van op den stam gedroogde caoutchouc 0,3—0,34%/9, zoodat met
de waterige vloeistof een groot deel der stikstofverbindingen weg gaat.
In het melksap is door Dr. Gorter chlorogeenzuur aangetoond.
Het harsgehalte van Castilloa-caoutchouc van Java schommelt
tusschen zeer wijde grenzen: 18—53%; het is bij jonge boomen aan-
zienlijk grooter dan bij oude. In een product, in Mexico gewonnen,
vond ik een veel kleiner harsgehalte, dan in dat van even oude
boomen op Java. In de hars toonden Dr. UrtÉr en vaN DoRSSEN
o.a. z- en Z-amyrine in den vorm van acetaat aan.
2. CULTUUR.
Over de ontginning van het terrein kan verwezen worden naar
hetgeen bij Hevea is medegedeeld.
De zaden moet men, daar zij, indien geene bijzondere voorzorgen
worden eenomen, reeds na enkele weken hun kiemkracht verloren
hebben, spoedig na het afvallen van de rijpe vruchten uitzaaien, liefst
nd
“B10ZuaJ Md 91
832
op overdekte kweekbedden, op r—1l/z voet afstand van elkaar. Ook
kan men ze eerst op kiembedden laten ontkiemen en dan overspenen.
De groei der jonge plantjes is zeer welig, na 4 weken is de
hoogte reeds 7 cM. en na rr weken 19 cM. Als ze 30—s5o cM. hoog
zijn, kan men ze, na ze geleidelijk aan sterker belichting te hebben
gewend, uitplanten, liefst met een kluit, in de op het terrein te voren
gereed gemaakte plantkuilen. De plantwijdte neemt men 12’ X 12/
of AD
Aan het onderhoud der tuinen moet ter dege de hand gehouden
worden, wil men niet den aanplant zien kwijnen.
3. _ TAPPEN EN BEREIDING VAN DE CAOUTCHOUC.
In het vijfde jaar kan men met tappen beginnen. Men placht
dit vroeger te doen, door eenvoudig met een kapmes of een klein
bijltje insnijdingen in den stam te maken, waardoor men echter slecht
genezende wonden verkreeg, terwijl de boom tevens al te dikwijls een
prooi werd van de larven van een boktor. Later paste men wel de
volgende methode toe, die door Dr. TRromr pr Haas, naar aanleiding
van een bezoek aan de door den heer Grierrines beheerde onderneming
Nerankah werd beschreven in Zeysmannia. Op afstanden van 20 cM.,
van den voet af tot op 2 Meter hoogte, worden met een tapmes hori-
zontale sneden gemaakt, over den halven stamomtrek, waarbij vooral
wordt zorg gedragen, dat de tapper het hout niet raakt. Men kan den
geheelen dag door tappen. Met een spatel wordt de boterachtige massa,
die zich dra op de wonden afzet, ingezameld in een half met water
gevulde bamboe-geleding.
Na een maand wordt vlak onder de eerste insnijding, aan den-
zelfden kant van den boom, een tweede insnijding aangebracht, na
een maand een derde enz. Het volgende jaar wordt de andere zijde
van den boom getapt. De Castilloa reageert niet, als de Hevea, op
wondprikkels, zoodat men de wonden niet dagelijks kan aansnijden.
Het met water vermengde melksap wordt in de fabriek eerst
door eene grove en daarna door een fijne zeef gefiltreerd en vervolgens
in bakken, die voor de helft. met water zijn gevuld, uitgeschonken.
Men roert ter dege om en laat de caoutchoucbolletjes zich aan de
oppervlakte verzamelen en het waschwater door een kraan wegloopen.
833 Caoutchoue en Getah Pertja.
De bewerking wordt een paar maal herhaald. Door Dr. UrrÉr en
vAN DorsseN is echter aangetoond, dat men de zuivering van de Castilloa-
caoutchouc niet te ver moet doorvoeren, daar men anders groote
verliezen lijdt, die niet opgewogen worden door den hoogeren prijs,
dien men voor zuiver product maakt. De caoutchouchoudende laag
brengt men nu in geëmailleerde borden en overgiet ze met door
azijnzuur aangezuurd }) kokend water (15 cM$3. ijsazijn op 30 Liter
water), waardoor stolling intreedt. Men drukt den caoutchouckoek met
een geperforeerde ijzeren plaat wat samen en giet er nog eenig
kokend water op. Vervolgens wascht men den koek met koud water
en haalt hem door een mangel. De verkregen vellen worden na een
uur in koud water gewasschen, met een doek afgedroogd en dan
even door een r 0/0) sublimaatoplossing gehaald en bij een 50° niet
overschrijdende temperatuur in het donker gedroogd. In het drooghuis
wordt een rookend vuur gestookt om het product eenigszins te rooken.
Ook de bij Ficus elastica beschreven methode van den Heer vaN TEyN
laat zich bij Castilloa toepassen. Indertijd heb ik door gebruik van
alcohol bij het coaguleeren van Castilloa-melksap goede resultaten
verkregen. Castilloa-caoutchouc heeft meer neiging tot kleverig worden
dan die van Hevea of Ficus. De opbrengst aan caoutchouc staat verre
bij die van Hevea ten achter, 15o gram voor zevenjarige boomen vindt
men reeds een bevredigend gemiddelde. Op de Pamanoekan- en
Tjiasem-landen verkreeg men 175 gram uit zulke boomen ?).
Nieuwe aanplantingen leet men niet meer aan en de oude zullen
wel ten doode zijn opgeschreven.
4. ZIEKTEN EN PLAGEN.
Castilloa heeft op Java vaak te lijden van een schimmel, die de
wortels aantast. Deze is door Dr. vaN BREDA DE HAAN onderzocht en
herkend als een soort van Pythium, vermoedelijk P. diversum d. B.
Deze Pythium dringt door de nog onverkurkte bastcellen der
wortels binnen en doet deze sterven, zoodat sommige wortels over
1) Het nut van dit zuurmaken is niet in te zien.
2?) Uit den bast van Castilloa’s laat zich de caoutchouc fabriekmatig langs
mechanischen weg winnen. Uit so K.G. drogen bast, dien men indertijd voor mij te
Singapore verwerkte, verkreeg men 2 K.G., dat is 4 0/9 caoutchouc.
Deer III,
854.
een groote lengte met dooden bast bekleed zijn. Plantjes uit het
kweekbed, zoowel als exemplaren, die op het terrein zelve uit zaad
gekweekt waren, vertoonden beide de ziekte; waarschijnlijk worden bij
het overplanten van de eersten de wortels beschadigd, en kan daardoor
de ziekte in sterkere mate optreden.
Verder gaan vele boomen ten gronde, vooral indien ze bij het
tappen sterk beschadigd zijn, door de larven van een groote boktor.
NASCHRIFT.
Op de onderneming Kali Bakar in Java's Oosthoek stond weinige
jaren geleden een kleine aanplant van een Castilloa-soort, die zich
van de hierboven besprokene onderscheidt door een minder dichte
“beharing der bladeren. Deze boom was ingevoerd onder den naam
van Castilloa fumi. De opbrengst zou hooger zijn en het product van
betere kwaliteit. Dr. Tromp pe Haas analyseerde een monster gewone
Castilloa-caoutchouc en een van Castilloa fumi, beide afkomstig van
Kali Bakar, met het volgende resultaat:
Caoutchouc van een 7—8-jarigen
Castilloa elastica. Castilloa funm.
Hats. enen des bende SAN EEE CZONA gf
Carountchonche nn 79.6 90.9
Volgens de medegedeelde feiten zou de cultuur van dezen boom
dus de voorkeur boven Castilloa elastica verdienen.
ie
Caoutchoue en Getah Pertja.
Manihot Glaziovn. Muell. Arg. (Ceara-rubber).
Konden wij over Castilloa elastica reeds vrij kort zijn, nog meer
kunnen wij ons beperken bij de bespreking van dezen boom, waarvan
het belang voor de cultuur, vooral in de laatste jaren, vrijwel geheel
op den achtergrond is getreden.
Het vaderland van den Manihot Glaziovii is Zuid-Amerika, waar
hij vooral in de droge streken tusschen de Paranahyba-rivier en de
San Francisco tot op 3600 voet zeehoogte voorkomt. De provincie
Ceara, die daarin gelegen is en waaraan het product van den boom
zijn naam ontleent, heeft van Juni tot December een uitermate droog
klimaat. De regens komen door in December en Januari. Ze zijn soms
bijzonder hevig, maar blijven ook wel eens uit.
Manihot Glaziovii behoort, evenals Hevea, tot de familie der
Euphorbiaceae; het is een fraaie boom met dichte kroon, die een hoogte
van 20 Meter bereikt. Bij jonge exemplaren is de bast glad en grijs
van kleur, later wordt hij grijs-roodbruin, terwijl dan tevens de buitenste
laag afschilfert en de boom aan onzen berk herinnert. Scheurt men deze
bovenlaag van den boom af, dan ziet men daaronder den eigenlijken,
groen-geel gekleurden bast. De blaren zijn 3-, 5- of 7-lobbig ; de lobben
hebben een langwerpig ei-vormige gedaante; de kleur is aan den
bovenkant eenigszins blauwachtig-groen. De eenslachtige bloemen zijn
tamelijk groot en geelachtig van kleur. De vruchten, die in onrijpen
toestand lichtgroen gekleurd zijn, worden, als ze rijp zijn, houtig en
springen dan met een knappend geluid open — evenals die der
Hevea's — waarbij de zaden weggeslingerd worden. De zaden zijn
zeer hard, donkerbruin, zwart gevlekt en zeer glanzend.
In de bladeren, de bloemknoppen en de onrijpe vruchten vond ik,
evenals in Hevea, aceton en blauwzuur in vrij aanzienlijke hoeveelheid.
Ook in deze plant zijn deze stoffen glucosidisch gebonden. De wortel-
bast en de dikwerf zeer sterk verdikte, zetmeelrijke wortels, bevatten
evenzoo deze bestanddeelen. Wanneer men den boom insnijdt, vloeit
er uit de wond een wit melksap, dat na eenigen tijd vast wordt. Het
Bi
Ba *
nerd
# 6
Manihot Glaziovii.
-Jarige
5
837 Caoutehoue en Getah Pertja.
is rijk aan eiwitachtige stoffen, wat reeds daaruit blijkt, dat het op
den stam gedroogde product na korten tijd een zeer onaangenamen
geur verspreidt. Het stikstofgehalte van een in den Cultuurtuin te
Buitenzorg ingezameld monster was 1.03 0/, hetgeen, aannemende,
dat al de stikstof er als eiwit in aanwezig is, een gehalte van ruim
60/) dier stof zou aantoonen. Vermengt men het melksap, waarvan
het soortelijk gewicht bij 27° r.oer was, met alcohol, dan coaguleert
de caoutchouc zeer fraai.
Het caoutchoucgehalte van de latex was 29 0/,.
Het is niet met zekerheid bekend, wanneer Manihot Glaziovii
op Java is ingevoerd. In het verslag omtrent den staat van 's Lands
Plantentuin over 1876 staat vermeld, dat sedert lang planten onder
den naam van Siphonia elastica ontvangen, in den tuin aanwezig waren.
Een onderzoek van de bloemen leerde, dat zij behoorden tot een soort
van Jatropha. Ik meen echter niet mis te tasten, wanneer ik het er
voor houd, dat met deze boomen werkelijk Manihot Glaziovii bedoeld
is. In het verslag over 1887, uitgebracht door den toenmaligen Adjunct-
Directeur Dr. BurcxK, vindt men een aanteekening, welke deze ver-
onderstelling waarschijnlijk maakt. Zij luidt aldus: „Door gelukkige
omstandigheden was ik in de gelegenheid Manihot Glaziovii-boomen
in te snijden, die zeker een meer dan twintigjarigen leeftijd hadden
bereikt. Eenige exemplaren toch van deze boomsoort bevinden zich
in den Plantentuin, waar zij onder een anderen naam langen tijd aan
de aandacht zijn ontgaan. Deze boomen zijn zeker de oudste exemplaren,
die in den Archipel worden aangetroffen” In Azië is dus blijkbaar de
boom op Java het eerst ingevoerd.
Cross heeft in 1876 planten en zaden van Manihot Glaziovii
uit Zuid-Amerika naar Engeland overgebracht, van waar ze door Kew
naar Zuid Oost-Azië werden gezonden.
In 1878 kreeg Buitenzorg eenige levende planten van Krw.
Hier en daar heeft men op Java aanplantingen van dezen boom
aangelegd, zoo bijvoordeeld op Ardja Sari bij Bandoeng op 3000’;
verder door den dienst van het Boschwezen, onder anderen in Krawang
en op Tjipetir. De boom heeft in*de verte niet beantwoord aan de
verwachtingen, die men er van gekoesterd heeft, en voor zooveel mij
bekend is, werd hij op eenigszins uitgebreide schaal slechts geëxploi-
teerd door de onderneming Sengon.
838
De cultuur van Manihot Glaziovü is zeer eenvoudig. De voor-
bereiding van het terrein heeft op de bekende wijze te geschieden.
Men kweekt het plantmateriaal uit zaad of van stek, dan wel
van opslag uit den aanplant. Het is wenschelijk, de harde zaden vóór
het uitzaaien aan te vijlen, of voorzichtig te stampen met zand. Men
zaait op overdekte kweekbedden uit op 25 cM. onderlingen afstand
en went de jonge plantjes langzamerhand aan het licht.
Ook kan men onmiddellijk twee tot drie zaden in de plantgaten
op het terrein uitzaaien. De plantwijdte kan men aanvankelijk op 6’ X 6'
nemen, waardoor de aanplant spoedig gesloten is. Later brenge men
Ze lop si 24 n2%
Bij het aftappen van oude boomen heeft men last van de af-
schilferende buitenlaag Men kan deze wel eerst verwijderen, aldus de
groene oppervlakte blootleggen en daarin insnijdingen maken, maar
de bastlaag, die zich dan later vormt is zeer hard en niet weg te
nemen. Het oogsten, door insnijdingen te maken, bleek op Ardja Sari
buitengemeen duur te zijn. Op Parakan Salak maakte men slechts
eenige insnijdingen onder in den stam en liet het melksap eenvoudig
op den grond loopen, waar het coaguleerde, maar tevens sterk met
aarde verontreinigd werd, zoodat het ter dege gewasschen moest worden.
De oogstkosten waren / r.2o per K.G. Het product verspreidde bij
het drogen, door het hooge eiwitgehalte, een zeer onaangenamen geur.
Door den Heer KroPPENBURG zijn op Sengon met het aftappen
van jonge (16 maanden oude) Manihot Glaziovii-boomen bevredigende
resultaten verkregen. Na iedere aansnijding werd den boomen 2 dagen
rust gegund; in 4 maanden werden zij 41 maal getapt. De opbrengst
van roo boomen was 95 gram per dag. Rekent men op r2o tapdagen
per jaar, dan zou dit een opbrengst zijn van 114 gram per boom.
De oogstkosten zijn echter vrij hoog.
De met Manihot dichotoma Ule en met Manihot piauhyensis Ule
verkregen resultaten zijn vooralsnog niet van dien aard geweest, dat
de cultuur van deze boomen in Indië aanbevolen kan worden.
Manihot Glaziovii heeft vaak van de vraatzucht van wilde varkens
te lijden, die de zetmeelhoudende wortels uitgraven.
De bladeren worden wel eens aangetast door een geelgroene
mijt, zoodat de boomen er eenigszins schade van ondervinden.
Caoutehoue en Getah Pertja.
GETAH PERTJA.
Eigenschappen van de Getah Pertja.
Zij het ook, dat de rol, die de getah pertja (gutta percha) thans
in de wereld speelt, heel wat minder belangrijk is dan die van de
caoutchouc en dat haar belang, door de aanzienlijke vorderingen van de
draadlooze telegrafie, in de toekomst vermoedelijk nog kleiner zal
worden, toch verdient zij in een werk als dit eene korte bespreking.
Zeer vaak wordt getah pertja met caoutchouc verward, hoewel
de eigenschappen dier beide stoffen aanzienlijk verschillen. Getah pertja
toch mist de elasticiteit, die aan de caoutchouc hare waarde geeft.
Daarentegen wordt zij bij verwarming, bijvoorbeeld door dompelen in
kokend water, zacht en kneedbaar, herkrijgt echter bij afkoeling weer
hare oorspronkelijke hardheid en behoudt dan den vorm, dien men
haar in de warmte gaf. In zuiveren toestand heeft zij een witte kleur.
Gewoonlijk echter ziet zij grijs of rood — door den invloed van geoxy-
deerde looizuurverbindingen. Evenals de caoutchouc, bestaat zij uit een
koolwaterstof (Cio Hg), de gutta, waarschijnlijk met een ander moleculair
gewicht dan de vaste koolwaterstof uit de caoutchouc, en uit zooge-
naamde harsachtige stoffen. Bovendien bevat zij nog eenige zouten,
eiwitachtige stoffen, enz. Het gehalte aan gutta en harsachtige stoffen
is in getah pertja-soorten van verschillende afkomst zeer verschillend,
in de goede soorten is het harsgehalte klein. In die harsen zijn
verschillende stoffen, in nauw verband staande met phytosterine, aan-
getroffen, zooals lupeol, amyrine en andere, in den vorm van azijnzure
en kaneelzure esters.
De getah pertja biedt grooten weerstand aan vele reagentia. Sterk
zwavelzuur en sterk salpeterzuur, halogenen, alsmede ozoon tasten haar
aan. Onder den invloed van de lucht en het licht ondergaat zij op den
duur een diep ingrijpende verandering, zij wordt bros en soms kleverig.
Getah pertja is oplosbaar in vele organische vloeistoffen, zooals
benzol, chloroform, tetrachloorkoolstof, zwavelkoolstof, enz. daaren-
Fig. 25r. Palaquium oblongifolium te Tjipetr.
S4 | Caoutchouc en Getah Pertja.
tegen is zij onoplosbaar in aceton en in alkohol, waarin de harsen echter
gemakkelijk oplosbaar zijn. De analyse der ruwe getah pertja kan op
de zelfde wijze als bij caoutchouc worden uitgevoerd.
Zij is een slechte geleidster voor de electriciteit; hare belangrijkste
toepassing vindt zij dan ook bij het maken van onderzeesche telegraaf-
kabels, terwijl zij verder gebruikt wordt voor de vervaardiging van
flesschen om fluoorwaterstofzuur te bewaren, voor chirurgische instru-
menten, enz,
In Europa!) is de getah pertja eerst sinds 1843 bekend geworden
door Dr. MoNTGOMERIE en door Dr. JosÉ p'Armeipa, die beiden te
Singapore woonden. De eerste monsters werden te Londen ontvangen.
1) Misschien is het eerste stuk onder den naam „„Mazer Wood” in het midden
der rje eeuw door de TRADESCANTS (vader en zoon) in Europa gebracht.
Planten, die de Getah Pertja opleveren,
De boomen, die getah pertja leveren, behooren tot de familie
der Sapotaceae. Zij komen uitsluitend voor in Z-O. Azië, zooals op
Malakka, op de Philippijnen, in den Riouw-archipel, op Banka, op
Borneo en Sumatra, op Nieuw-Guinea en op enkele andere eilanden.
De belangrijkste soorten, die een product van goede hoedanigheid
geven, zijn Palaquium!) Gutta, P. oblongifolium, P. borneense alsmede
Payena Leerii. Minderwaardige getah wordt verkregen uit Palaquium
Treubii, P. acuminatum, P. calophyllum, P. leiocarpum en andere.
De producten van deze boomen dragen in verschillende streken
van den Archipel verschillende namen. Zoo heet dat van P. oblongifolium
op Sumatra taban merah, op Borneo getah samboeng, g. doerian en njatoh,
dat van Payena Leerii op Sumatra balam tandjong en balam bringin,
op Riouw balam soentei. Het product van P. leiocarpum, dat op Borneo
gewonnen wordt, heet hangkang of djongkang.
Om de getah pertja uit den bast der boomen te winnen, kappen
de Inlanders den boom eenvoudig om, maken vervolgens met een
kapmes of, zooals in de Z-O. Afdeeling van Borneo, met een soort
van hollen beitel, ringvormige insnijdingen in den bast, laten het
melksap, indien het dikvloeibaar is, daarin stollen, verzamelen het
en brengen het vervolgens in kokend water. Daarna behoort het, ter
verwijdering van bastdeeltjes, gekneed te worden. Vaak echter wordt
het weeke product opzettelijk met bast en houtdeeltjes vermengd.
Melksap, dat dun vloeibaar is, wordt in bakjes opgevangen en door
verwarming tot stolling gebracht.
Over de opbrengst van in het wild groeiende boomen loopen
de opgaven zeer uiteen. Wray heeft uit een „getah taban merah”’,
die een omtrek van ongeveer 2 Meter had, 1047 gram getah pertja
gewonnen. BurckK verkreeg uit een Palaquium oblongifolium met een
1) Het geslacht Palaquium draagt ook wel den naam Isonandra of dien van Dichopsis.
tm
wi ge
‘apoygou ayospuejur suosjoA wnmnbereg uopjoaa8 uoo ueA uaddejy vcSz :Big
ALAT
S44
omtrek van 60 cM. 230 gram, terwijl een boom met een omtrek van
4o cM. r6o gram gaf. BurckK schatte de opbrengst van een boom van
25 jaar op 1 kati, dat is 618 gram.
De roekelooze wijze van winning van de getah pertja door het
omkappen der boomen deed, nu ongeveer 30 jaren geleden, de vrees
ontstaan voor het uitroeien van de goede soorten. Op aanbeveling
van Dr. M. Treus, directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg,
werd aan Dr. Burek in 1883 opeedracen, een reis te maken in de
Pe) >
Padangsche Bovenlanden om een onderzoek in te stellen naar het
voorkomen van getah pertja boomen. Als gevolg van deze reis is het
Gouvernement er toe overgegaan, in den Cultuurtuin te Buitenzorg
op kleine schaal en te Tjipetir, in de Preanger Regentschappen, op
grooter schaal, aanplantingen van de beste soorten aan te leggen.
In 1847 of 1848 reeds had 's Lands Plantentuin eenige jonge exemplaren
van Palaquium Gutta ontvangen, waarvan er in 1849 nog 20 in leven
845 Caoutchoue en Getah Pertja.
waren. In 1883 droegen twee boomen vrucht en van de uit de zaden
verkregen plantjes werden er r5o in den Cultuurtuin uitgeplant.
Ook waren reeds in 1856 door het Gouvernement een vrij groot
aantal jonge getah pertja-planten (Palaquium oblongifolium) van Borneo
naar Java overgebracht en daar op eenige plaatsen uitgeplant. In 1goo
waren daarvan nog slechts 58 boomen over, die te Belaran (bij Poerwo-
kerto) in Banjoemas staan. Deze boomen droegen herhaaldelijk vrucht,
zoodat sinds 1884 vele zaden gebruikt konden worden, zoowel om de
aanplantingen in Banjoemas, als die te Tjipetir uit te breiden.
De aanplantingen in den Cultuurtuin te Buitenzorg dagteekenen van
1883—1884. Met elk der voor cultuur in aanmerking komende soorten
werd 1/4 bouw beplant. Een merkwaardig feit deed zich daarbij echter voor!
De Palaquium Gutta-tuin werd aangelegd van plantjes, die ge-
wonnen waren van zaden, afkomstig van de twee bovengenoemde
boomen uit den Botanischen Tuin te Buitenzorg. Nu geleken, op weinige
uitzonderingen na, de boomen, wat kleur, vorm en nervatuur der
bladeren, alsmede wat de kleur der vruchten betreft, in het geheel niet op
de moederboomen. Niet onwaarschijnlijk is het, dater kruisbevruchting
met andere, in het Palaquium Gutta-kwartier staande boomen heeft
plaats gehad.
Te Tjipetir werd in den Westmoeson van 1885 begonnen met
den aanleg van een aanplant van Payena Leerii, Palaquium Gutta en
Palaquium oblongifolium, terwijl later Palaquium borneense en Palaquium
Treubii aangeplant werden. Tot het eind van 1r8go bleef Tjipetir onder
het beheer van 's Lands Plantentuin en kwam vervolgens onder het
Boschwezen tot rgoo, toen het weder onder 's Lands Plantentuin
gebracht werd, terwijl men tevens besloot, aan de aanplantingen een aan-
zienlijke uitbreiding te geven. Thans beslaat de Gouvernements Gutta
Percha onderneming een beplante oppervlakte van ongeveer 1800 bouw.
sehalve gutta percha is er Hevea en coca geplant.
Op verschillende plaatsen hebben ook particulieren proeven ge-
nomen met de cultuur van getah pertja leverende boomen, maar
meestal heeft men, afgeschrikt door den langzamen groei, deze niet
voortgezet. Thans vindt men nog slechts op Giriawas en Panjindangan,
twee aan de Nederlandsche Gutta Percha Maatschappij toebehoorende
ondernemingen in de Preanger Regentschappen, aanplantingen van
Palaquium oblongifolium.
846
Zooals boven gezegd is, heeft men aanvankelijk van verschillende
getah pertja leverende boomsoorten proefaanplantingen gemaakt. De
ervaring heeft echter geleerd, dat op den duur slechts voor cultuur in
aanmerking komen Palaquium oblongifolium Burck, Palaquium Gutta
Burck en Palaquium borneense Burck. Deze drie soorten vertoonen
een zeer groote gelijkenis met elkander, zoodat hier volstaan kan worden
met een korte beschrijving van Palaquium oblongifolium. Het is een
melksap houdende boom van 60—70 voet hoogte; de jongste takken
zijn met bruine haartjes bezet. Bladeren afwisselend geplaatst, leerachtig,
langwerpig, gaafrandig in een langen spitsen top uitloopend; naar de
basis in een langen bladsteel versmald, vinnervig met meer dan 20
evenwijdige, horizontaal uitstaande, fijne, weinig boven de bladopper-
vlakte verheven nerven. Alle blaren van boven groen en aan de
ondervlakte, door korte zachte haartjes, blijvend goudglanzend. Bij het
doorscheuren van de bladeren ziet men fijne draden van de spoedig
stollende getah pertja. Bloemen in 6-tallige bijschermen in de oksels
der bladeren. Kelk zesdeelig, roestbruin gekleurd. Bloemkroon stervormig,
met gekleurde slippen, 12 meeldraden. Eierstok 6-hokkig. Vrucht bruin
gekleurd. De zaden zijn zeer vetrijk, het vetgehalte der zaad-kernen,
op droge stof berekend is 59 0/,. Het smeltpunt van het vet is ongeveer
40°. Het bestaat voor 57,5 %/) uit stearine.
De meest geschikte voorwaarden voor de cultuur van de Pala-
quium’s zijn niet met zekerheid bekend, maar hoewel de gecultiveerde
soorten op Java niet inheemsch zijn, heeft de ervaring geleerd,
dat zij, zoowel te Buitenzorg als in Banjoemas en in de streek van
Tjipetir goed gedijen.
De cultuur vereischt veel zorg. De voorbereiding van het terrein
heeft op dezelfde wijze plaats als voor Hevea beschreven is. De voort
planting geschiedt het best met behulp van zaden. Het maken van
marcottes slaagt weliswaar, maar vrij moeilijk. Naar het schijnt geven
3-jarige stammetjes de beste uitkomsten.
De zaden, die vrij spoedig hun kiemkracht verliezen, worden in over-
dekte, goed bewerkte kweekbedden uitgezaaid op afstanden van + 30 cM.
Men kan ook de zaden eerst op kiembedden of in kisten laten ontkiemen
en dan de ontkiemde zaden op de kweekbedden overbrengen. De
plantjes in de kweekbedden gewent men, door de bedekking geleidelijk
weg te nemen, langzamerhand aan het licht. Men kan niet te veel
ene nnn:
S4 7 Caoutchouc en Getah Pertja.
zorg besteden aan de keuze van het plantmateriaal en daarom doet
men goed, dubbel zoo veel zaden uit te zaaien als men planten noodig
Palaquium
borneense. |
Fig. 254-
heeft. Wilde varkens doen in de kweekbedden soms zeer veel schade,
zoodat het noodig is, ze van behoorlijke omheiningen te voorzien. In
848
plaats van zaden kan men ook jonge planten uit de bosschen van Borneo
en Sumatra gebruiken, die in den vorm van stumps lange reizen kunnen
Palaquium.
oblongifolium
maken, echter na het uitplanten zeer veel zorg vereischen.
Liefst in het begin van den regentijd worden de jonge planten
gp
84.9 Caoutehoue en Getah Pertja,
in de tuinen uitgeplant. De plantwijdte nam men vroeger meest 12’ X 12/,
toen het de bedoeling was, het product door aftappen der boomen te
winnen. Wil men de Palaquiums gemengd met andere cultures planten,
dan kieze men een andere plantwijdte. Sinds men echter met meer
voordeel de getah pertja uit de bladeren kan bereiden, heeft men er
de voorkeur aan gegeven, vooral toen men over groote hoeveelheden
zaad kon beschikken, op 4’ X 6’ of zelfs 4’ X 4’ te planten. In het
Fig. 256. Voor. en achterzijde van bladeren van Palaquium Gutta Burck.
laatste geval is de aanplant onder gunstige voorwaarden in het derde
jaar gesloten en moet men uitdunnen. Aan het onderhoud van de
tuinen moet behoorlijk zorg besteed worden.
Deen. IL
Bereiding van Getah Pertja.
In aanplantingen is natuurlijk de door de Inlanders gevolgde
methode om de getah pertja te winnen niet toe te passen en moet
men zich bepalen tot het maken van insnijdingen in den bast. De
opbrengst der boomen is echter verre van schitterend. Zoo verkreeg
ik uit een r4-jarigen Pal. borneense slechts 59 gram, terwijl een 12-jarige
Pal. oblongifolium 1o4 gram gaf. De gemiddelde opbrengst van de
boomen is echter lager.
Door Wray is er
in 1883 op gewezen en
door proeven aange-
toond, dat men langs
mechanischen weg aan-
zienlijk meer uit den
bast kan verkrijgen;
zijn methode kan echter
geen toepassing vin-
den voor gecultiveerde
boomen, daar men ze
zou moeten vellen.
De bladeren der
genoemde getah pertja-
boomen bevatten, in
tegenstelling met die
e
der meeste caoutchouc-
leverende gewassen, bij
welke de caoutchouc
er uit niet bruikbaar
is, getah pertja van
uitstekende qualiteit
Fig. 257. Vruchten van Palaquium oblongifolium Burck.
en het heeft dan ook
niet aan pogingen ontbroken om het product daar uit te winnen.
S51 Caoutchouc en Getah Pertja.
Aanvankelijk heeft men getracht, het doel te bereiken door de
bladeren na droging te extraheeren met verschillende oplosmiddelen,
zooals zwavelkoolstof, benzine, toluol, enz. Inderdaad gelukte het uit-
stekend om de getah op deze wijze te winnen; het bleek echter, dat het
zoo verkregen product de eigenschap had, na korter of langer tijd
bros te worden, wanneer het in de lucht werd bewaard, zoodat zulke
getah pertja al spoedig in kwaden reuk stond.
De eerste pogingen om langs mechautschen weg uit de bladeren !)
de getah af te scheiden, zijn in Singapore gedaan door een Franschman
ARNAUD genaamd. Daarna is door Dr. LepreBoer een voortreffelijk
procédé gevonden, om zonder gebruik van chemicaliën, eenvoudig
door mechanische behandeling van het blad, een getah pertja van
1) Uit onrijpe vruchten verkreeg ik op een mijner reizen in Borneo, door ze
eenvoudig fijn te stampen en in kokend water te brengen, een fraai product,
852
uitstekende hoedanigheid te bereiden welk procédé aanvankelijk
in een kleine fabriek op het eilandje Boeroe in den Riouw-archipel
werd toegepast en later in een grootere fabriek van de Neder-
landsche Gutta Percha Maatschappij te Singapore. Thans bezit ook
de Gouvernements getah pertja-onderneming te Tjipetir een proef-
fabriek, waarin eveneens langs mechanischen weg getah pertja uit blad
wordt bereid.
De cultuur is daardoor, zooals reeds werd opgemerkt, in een
ander stadium getreden, omdat men haar nu meer op bladproductie
moet richten. Een groot voorbeeld is het daarbij, dat men reeds in het
derde jaar kan beginnen te oogsten.
Om een denkbeeld te geven van de te verwachten resultaten
moge hier een en ander vermeld worden naar aanleiding van mede-
deelingen van Dr. TRroMmP pe Haas.
De volgende bladproductie-proeven werden te Tjipetir ge-
nomen:
Van een drie jaar ouden tuin, met een plantwijdte van 4’X4’
werd door snoeien en uitdunnen over een oppervlakte van 0.35 H À.
89o K.G. groen blad verkregen en het-volgende jaar 2744 K.G. Na
het uitdunnen bleven er op het terrein nog 1320 boomen over.
Van een proeftuin van o.1r4 H.A. waarop in 1888 55 boomen
seplant waren, werd de hoeveelheid afgevallen blad gewogen, gedurende
een periode van 2 jaar. Gemiddeld bleek per jaar te zijn gevallen
1368 K.G. of ongeveer 25 KG. per boom.
In 1916 gaf 1 bouw van in 1887 geplante boomen in 4 maanden
1558 K.G.
Men mag nu bovengenoemde resultaten niet als basis aannemen voor
een geheelen aanplant, want meestal zijn de uitkomsten van proefaan-
planten gunstiger; men kan er echter een voorzichtige raming uit afleiden.
De bladoogst wordt op Tjipetir verkregen enkel door de boomen te
snoeien. Het bleek echter dat de bladoogsten aanzienlijk verhoogd
worden indien men tusschen de snoeiperioden in, het oude, afgeleefde
blad plukt.
Tapproeven volgens de Inlandsche methode (namelijk door vellen
van de boomen) gaven de volgende resultaten:
8 boomen, 20 jaar oud, brachten op 1831 gram getah pertja of
gemiddeld per boom 0.229 K.G.
ahh
Caoutehoue en Getah Pertja.
0e)
U
fee)
363 boomen, 20 jaar oud, getapt volgens de vischgraatmethode,
gaven na 3 aantappingen (na de derde trad geen melksap meer uit de.
wonden) 30,048 K.G. getah pertja of gemiddeld per boom ongeveer
8o gram.
25 boomen, rg jaar oud, op dezelfde, wijze getapt, brachten op
1819 gram of gemiddeld per boom 73 gram.
Baseerend op de hierboven medegedeelde gegevens en zijn eigen
ervaring, kwam Dr. Tromp pr Haas eenige jaren geleden tot de
volgende raming voor de gemiddelde bladproductie van den geheelen
aanplant op Tjipetir, van 19oS af:
1go8 brengt op per hectare 200 K.G. voor den geheelen aanplant 195.000 K.G,
LOOR en en EE En NEN op 55 a a 5 695 000 „
LOOR En, zE ile a en 5 5 1.390.000 „„
IOT 5 Foe ER 5 ZEK A D 0 AS 2.080.000
IQ12 35 vats 55 205 ON 55 PR 1 4 2.780.000
en volgende jaren.
Wat de productie uit den stam aangaat, zou de aanplant geplant
in 1goo niet vóór rg15 product kunnen leveren. De oudste boomen zouden
dan den leeftijd van 15 jaar hebben. Dr. TRromr pe Haas schatte dan de
jaarlijksche opbrengst aan droge getah pertja over den geheelen aan-
plant op 27.5 KG. per hectare.
Geraamde opbrengst van Tjipetir:
Blad-getah pertja !). Stam-getah pertja. Totaal.
278 ooo »
1915 DOE OONK, ID Lori EE, 43-317 K.G.
100
1916 id, AT OOn ss: BVR IS Ss 46458
1917 id. 41.700 5, BOND ie ee 50.088 „
IQIS id. 41-700 „ ONE Ee BEREN en
1919 id. 41.700 1202 — 200 NS, 61.047
1920 id. 41.700 SZA Ez —2 2660 64-360
1921 id. AI OO 889 DX 277:5, — 24-445 66.145 …
1922 id. AI 7OON NAD Pe AE 68.265
1) De opbrengst is hier geschat op 1}/°/. Niet alle getah pertja kan langs
mechanischen weg uit de bladeren verkregen worden.
In 1916 werd 3 millioen K.G. blad verwerkt; het rendement bedroeg 1.71 °/,.
Ziekten en Plagen.
Op de kweekbedden ziet men vaak van vele plantjes de groene
kleur der bladeren verbleeken, zoodat ze bijna wit worden, waarna ze
afvallen. De oorzaak van dit verschijnsel is nog niet opgespoord. Noch
een begieting van den grond met een ferrosulfaatoplossing, noch een
bemesting met Chilisalpeter bracht herstel.
Groote schade wordt in jonge aanplantingen aangericht door de
rupsen van een vlindertje Rhodoneura myrtaea Dry. De jonge dieren
begeven zich bij voorkeur naar de jongste blaadjes, die zij met de
aangrenzende, oudere, tot een soort van woning samenspinnen. In
deze woning houden zij verblijf, tot ze nagenoeg volwassen zijn. De
opgevreten bladmassa is betrekkelijk gering, maar de groei der jonge
blaren wordt volkomen belemmerd en ten slotte valt de samengesponnen
massa af. Door de zich steeds herhalende aanvallen schieten de boomen
niet op en krijgen ten slotte een misvormd uiterlijk met vergroeiingen,
die nu en dan aan heksenbezems herinneren. Deze plaag is de hard-
nekkigste, tot dusver waargenomen. Geen ander middel bestaat er
tegen, dan het vangen der rupsen. Sommige bastaarden te Tjipetir
blijven zoo goed als gevrijwaard tegen de schade der rupsen. Van de
rups van een andere Rhodoneura-soort, die de bladeren geheel opvreet
hebben de boomen eveneens te lijden.
De rupsen van een Noctuide, Ophiusa serva F. komen niet zelden in
zeer groot aantal in de aanplantingen voor. Zij eten de boomen geheel
kaal. Vooral de Palaquium Gutta (afwijkend type) heeft ervan te lijden.
Ook larven van meikevers kunnen door het afknagèn der fijnere
vortels en van den wortelbast van dikke wortels veel schade doen.
Deze mededeelingen zijn aan Dr. KoNINGSBERGER ontleend.
Van dierlijke vijanden zijn te noemen: apen, die de takken
breken om zich meester te maken van de vruchten, eekhoorns, die
den bast afknagen en vleermuizen, die de vruchten eten.
OEE
DOOR
Bron Drs AE BERKRHOUT:
TENGERE 1D:
INLEIDING .
BOSCHBEHEER
HOUTSOORTEN
ANATOMISCHE BOUW VAN HET HOUT .
PHysISCHE EIGENSCHAPPEN
CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN
TAXATIE
BOSCHEXPLOITATIE …
HoOUTBEWERKING
HET CONSERVEEREN VAN HOUT.
BrrPRODUCTEN
BoscHBouw
LITERATUUR
Fig. 259.
Djatiboom staande in °s Lands Plantentuin te Buitenzorg.
enen
Hout.
E
Inleiding.
De Inlandsche tropische landbouwer ís van huis uit het bosch
zeer vijandig gezind. Vooral wanneer zijn bedrijf nog op een lagen
trap van ontwikkeling staat en hij nog niet geleerd heeft de vrucht
baarheid van de bouwkruin te behouden, ziet hij zich genoodzaakt
elk jaar een nieuw stuk bosch te vellen. Veelal eerst na vijf en meer
jaren is de oude akker voldoende hersteld om met kans op succes
voor een tweede maal met landbouwgewassen te worden beplant.
Ook voor de cultuur van stapelproducten worden vooral in de laatste
jaren in onze Oost-Indische koloniën uitgestrekte bosschen vernield en
menig houtvester ziet zulks met leede oogen aan.
Er zijn bosschen, die om klimatologische redenen in stand ge-
houden moeten worden. Belooft het bosch op zich zelf ruime opbrengsten,
al is het niet aanstonds, en is het twijfelachtig, of de grond wel duur-
zaam voor den landbouw geschikt is, ook dan is het beter, dat het
bosch blijft, hetgeen het is.
Toch zou het niet van een ruim inzicht getuigen, zoo de hout-
vester zich onder alle omstandigheden tegen het boschkappen zoo veel
mogelijk verzette.
Het kostte mij in der tijd als beheerder van de houtvesterij
Preanger Regentschappen en Krawang veel moeite om de uitgestrekte
wouden op de Zuidhelling van den Papandajan uitgesloten te houden
van de boschreserve.
Op grond van algemeene voorschriften wilde men te Batavia die
bosschen, voor zooverre ze boven de 5ooo voet gelegen waren, onder
geregeld beheer brengen en dus voor den landbouw uitsluiten.
De Zuidhellingen van den Papadajan zijn buitengemeen steil en
diep ingesneden. Hoogvlakten treft men in zijne lagere gedeelten
niet aan, terwijl de kustzone smal is, zoodat van het aanleggen van
560
waterleidingen voor de bevloeiing van rijstvelden of riettuinen in de
uiterst dun bevolkte landstreek geen sprake kan zijn. Plaatselijke
behoefte aan timmerhout bestaat er niet en wegens het verre, door
gebrek aan wegen moeilijke transport kan er niet aan gedacht worden
het hout naar het Noordelijk gelegen plateau van Garoet of Bandoeng
te vervoeren.
Welk nut kan nu het behoud van die maagdelijke bosschen,
waarin het doordringen met groote moeilijkheden gepaard ging, hebben ?
In 1r9gog kwam ik in dezelfde streek terug. Waar vroeger de
rhinoceros en de banteng onbeperkt heerschten, trof ik nu bloeiende
theeondernemingen aan, die aan tal van Inlanders een goed bestaan ver-
zekeren en den aandeelhouders flinke dividenden bezorgen. Het is
thans mogelijk per auto het gebied te doorkruisen en waar vroeger
geen enkele omgevallen boomstam benut werd, was nu een gouver-
nements boschopziener gestationeerd voor de levering van het voor
de theekisten benoodigde hout.
Er kunnen nog vele bosschen geveld worden, voordat een dreigend
gebrek aan hout op Java vrees behoeft te verwekken. Wanneer de
wouden plaats maken voor bloeiende landbouwondernemingen dan kan,
als de nood aan den man komt, nog wel hout gekweekt of van elders
aangevoerd worden.
Tegen onnoodige vernieling van de bosschen dient gewaakt te
worden en de Indische Regeering kan zich veel meer gelegen laten
liggen aan een oordeelkundig beheer van de bosschen, die om klima-
tologische redenen behouden moeten blijven. Gelukkig ziet men dat
ook meer algemeen in en wordt er een begin gemaakt met het invoeren
van een boschbeheer op de uitgestrekte Buitenbezittingen |).
De Europeesche planter op Java moet gewoonlijk zijn gebouwen,
bruggen enz. van hout bouwen. Voor de verpakking van thee zijn
groote hoeveelheden hout noodig, die dikwijls op minder goede ge-
deelten van de plantage, of langs de wegen geteeld kunnen worden.
Brandhout moet de noodige warmte leveren voor het drogen van
koffie, thee of kina. Boschgordels worden dikwijls aangelegd om de
cultuurgewassen tegen te felle winden te beschermen, terwijl op de
1) In rgrs waren er reeds één inspecteur, vijf houtvesters en één adj. houtvester
op de buitenbezittingen werkzaam.
mi
par
S61 Hout.
tabaksplantages op Sumatra een houtvegetatie veel beter dan alang-
alang kan zorgen voor eene herstelling van de vruchtbaarheid van den
uitgeputten grond der afgeoogste velden.
De planter in de tropen heeft dus niet alleen met het hout als
zoodanig in zijn bedrijf te maken, maar ook wel degelijk met het bosch,
waarin het hout gevormd wordt. Bedenkt men nu bovendien, dat menig
administrateur van een landelijke onderneming zich bezig houdt met
boschexploitatie, dan ligt het voor de hand, dat eene bespreking van
het hout in dit werk zich niet alleen tot het product mag beperken.
Daar het terecht in de bedoeling tigt slechts een beperkt aantal
bladzijden van VAN GorkKoM's Oost-Indische Cultures aan het hout te
wijden, kunnen natuurlijk alleen de hoofdzaken voor zooverre, die voor
den planter van belang zijn, worden behandeld. Een overzicht van de
voornaamste boschbouwgeschriften, die den landbouwer in onze koloniën
van nut kunnen zijn, mag daarom aan he. eind van dit opstel niet
ontbreken.
IL
Boschbeheer.
Het is zeer onjuist te meenen, dat in de tropen boschbeheer
overbodig is. Op Java heeft men ook gedurende decenniën geloofd,
dat de djatiboomen tegen den bijl van den houthakker ingroeien en
eerst toen men tot besef kwam, dat het geheele djatiboschareaal te
gronde dreigde te gaan, besloot men in het midden van de rgde eeuw
deskundig personeel uit Europa te ontbieden.
Laat men de gemengde bosschen aan zich zelf over, dan groeien
daarin allerlei boomsoorten op, wier hout veelal voor den mensch
weinig waarde bezit.
Exemplaren van goede boomsoorten worden dikwijls door inferieure
buren zoodanig onderdrukt, dat zij niet behoorlijk tot ontwikkeling
kunnen komen en bovendien hebben zij veelal zoo weinig gelegenheid
takvrij op te groeien, dat er slechts balkjes van geringe afmetingen
uit gekapt kunnen worden. Moeten nu speciale wegen worden aangelegd
om de geringe hoeveelheden bruikbaar hout af te voeren, dan blijkt
zulks gewoonlijk niet loonend te zijn en men moet daarom van de
boschexploitatie afzien.
Bij een oordeelkundig boschbeheer is men er op bedacht in het
algemeen in elke periode slechts zooveel te vellen, dat de duurzaamheid
van de opbrengsten verzekerd is en de productiviteit wel toe-, maar
niet afneemt.
Na de velling moet er dus ter dege voor gewaakt worden, dat
de leeg gekapte vlakte zoo spoedig mogelijk weer met goed groeiend
jong hout bestokt is en dit plantsoen zoodanig verzorgd wordt, dat
daaruit te zijner tijd hout verkregen wordt van op zijn minst even
goede kwaliteit als het vroeger aanwezige.
Bij de aanwijzing van de boschafdeelingen, die in de eerstkomende
periode voor slooping in aanmerking komen, zal gelet moeten worden
S63 Hout.
op den groei en wel in dien geest, dat de slecht groeiende opstanden,
in het algemeen gesproken, het eerst opgeruimd worden.
Een goed houtvester moet weten, wat hij bezit, wat hij weg
neemt en wat er overblijft; want eerst daardoor kan hij beoordeelen,
of hij vóór- of achteruit gaat.
Hij moet dus op de hoogte zijn van de landmeetkunde, hout-
meetkunde, bedrijfsregeling, bodemkunde, houtteelt, de leer van de
plantaardige- en dierlijke vijanden, de natuurwetenschappen enz.
In alle beschaafde landen, waar men een staatsboschbeheer toepast,
zorgt men dan ook voor een breede wetenschappelijke opleiding van
de boschambtenaren.
De vorming van het hoogere personeel voor den dienst van het
OI. boschwezen is geregeld bij Zud. St6/d. 1905, No. 357, 1910, No. 39
en 1916, No. 464.
In hoofdzaak komt het hierop neer. Zij, die in aanmerking
wenschen te komen voor candidaat-houtvester, zijn verplicht eerst met
goed gevolg eindexamen van een H. B. S. met 5-jarigen cursus of
van een gymnasium af te leggen. Daarna hebben zij aan de Land-
bouw Hooge school te Wageningen het propaedeutisch examen te doen,
hetgeen na 16 maanden geschieden kan. Uit de geslaagden worden de
candidaat-houtvesters, gewoonlijk in volgorde van het aantal behaalde
punten, aangewezen. Zij studeeren dan verder 4 jaar in Wageningen.
Tusschen het 3de en qde studiejaar worden zij gedurende 3 maanden
gedetacheerd, meestal op een Duitsche houtvesterij. Tusschen het qde
en 5de studiejaar vertrekken zij wederom naar Duitschland of naar elders
in het buitenland ten einde daar gedurende g maanden gedetacheerd
te worden bij een staatsboschbedrijfsregelingsdienst. De geheele studie
duurt met inbegrip van het propaedeutisch jaar, ruim vijf jaar. Tengevolge
van de aanneming der Wet op het Hooger Landbouwonderwijs zal
in 't vervolg de c. houtvester voor zijn vertrek naar Indië den titel van
boschbouw-ingenieur moeten behalen, terwijl er bovendien gelegenheid
geboden wordt voor hen, die zich verder theoretisch willen bekwamen,
den doctorsgraad te verkrijgen.
Er is in de laatste jaren een sterke uitbreiding aan het corps bosch-
ambtenaren gegeven. In 19og bedroeg het hooger technisch personeel
bij het Ind. boschwezen in ’t geheel 53 man, in 1915 daarentegen 103.
Door de uitbreiding van het personeel namen de uitgaven
864
natuurlijk toe, maar stegen ook de inkomsten. Hoofdzakelijk moet de
beteekenis van de uitbreiding van het personeel gezocht worden in
de zekerheid, dat er meer zorg van de behoorlijke instandhouding
der bosschen kan worden besteed en dat aangenomen mag worden,
dat hunne productiviteit in de toekomst belangrijk zal vermeerderen
zoodra de kunstmatig aangelegde bosschen aan de beurt komen om
gekapt te worden. De hoeveelheid hout, die per jaar en per H.A. in
de laatste ro jaar uit de natuur djatibosschen wordt verkregen is niet van
beteekenis vermeerderd. De oorlogstoestand kan echter daarop ongunstig
hebben gewerkt. Aan het dunnen der aanplantingen wordt voortdurend
veel zorg besteed en de geldelijke opbrengst daarvan stijgt belangrijk.
De groote strijdvraag, of de djatibosschen door tusschenkomst van
aannemers dan wel in eigen beheer van Gouvernementswege moeten
worden geëxploiteerd, heeft vele gemoederen in beweging gebracht.
Geleidelijk gaat men al meer en meer tot de laatstgenoemde
exploitatiewijze over. Terwijl in 1903 in ronde cijfers door aannemers
96.000 MS3. gekapt werden, bedroeg het kwantum djatihout in eigen
beheer geveld ro.ooo MS. In 1916 waren deze cijfers respectievelijk
73-336 en 1og.r0o6 MS. timmerhout. Vóór den oorlog waren de bedragen
achtereenvolgens: 117.877 en 144.678.
Vermelding verdient nog, dat men sedert verscheidene jaren werk-
zaam is op Java bepaalde bosschen van de boschdistricten af te scheiden
en als afzonderlijke houtvesterijen te beheeren, nadat vooraf een
definitief bedrijfsplan is opgemaakt.
Op het einde van 1916 bestonden er op Java 39 houtvesterijen,
te zamen groot 189.9ro H.A. en 29 boschdistricten, te zamen groot
531.908 H.A. Deze cijfers hebben alleen betrekking op de grootte van het
djatibosch. Naast de 721.818 H.A. djatibosch bezit het Ind. Gouvernement
op Java nog 1.264.800 H.A. in stand te houden wildhoutbosch.
Waar in de houtvesterijen de beheerder te zorgen heeft voor
een veel kleinere uitgestrektheid djatibosch dan in de boschdistricten
het geval is, volgt daaruit, dat het beheer in de eerstgenoemde bedrijfs-
eenheden veel intensiever zijn kan dan in de laatste.
Het definitieve bedrijfsplan maakt het mede mogelijk in de
houtvesterijen het beheer scherper te controleeren en op grond van
de opgedane e varing bij de tienjaarlijksche revisie, eventuëel het
bedrijfsplan in de juiste richting te verbeteren.
‘Buijjajsuawes op ur sjeejd Zuriopueiaa puoA aA (,
‘eIoopejv ue eAe( do 3suarp uop uea euaeep orp farpuy-yospuejsopaN ul uozamtyosog Jet UEA Jsuaip Uojaayad wap ueA aip ultz €161 200A uaOYISIAA0 AT G
“uayYorjaBIoop UaploM UOY IEEMzZaY 1apuoz ulij opuaqgey Zuryjeneg
doxary op jepooz ‘uaref arp ueA uojasBuaiqjiooAyosoq atepue ua 3noy Ideya8 zaayaq uadio ut eroopew us eaAef do uazamyosog Jy 20op ueA uajsduoigdo
000:000'4
“(Gr uajswoyur aero,
5 a[eI0} op ULA aIYolzdo Uag Zur1a8 jours uitz uvageipag azo ‘Uoda1Zaq znoy Biyswoyje eUIOPN UEA Fiuaa UEA JsBuaIqdo op s1 z161 ua 1167 UEA sala op UI G
5 “e1aopejv ua eae{ do 3suorp uap do euseep arp ‘arpuy-yospuejzopaN ut uazoMtjosog jety ueA 3suarp uajsayo8 uop do Zutyyaraq ueqggey E16r 100A uaBeIpag od (Cr
_
8e CIGT PIGL EI6T(PELGT TIGL OIGT GOGT 8O6T L06T 906T LOGT FOGT BO6T BOGT TOGL OO6TL 66ST S6SL LO8T IGST ie
Eeen Bek
L Je
L 000°000:T
“ua3urwaurepuodey Am 6
-ueejnoY JI Uajswoyur | 000°000'5
in! “(& “UAOUYISHIAD
000'000'8
ej
©
3 000000’
“(@“(@noyono
-E9 1apuoz) uajssduaig
-J400AYIS0Y aIopue ua
3noÚy uaBarydaa Suruunp |
2oop ua 1aatjaq uoZia ur 000:000'e
deguee zoop eIaopen é
ua eAEf do uazamuyosog
19 zoop UPA 353uaiddO
000'000°9
Ì ll T Tan IF pe
L L zE =
N djs te Ë je,
set En ee LE jk A
Je |
le “uap[ns)
NAZAMHOSOE LAH NVA LSNEIT NAT NVA NALSWOMNI
AHHOSMITAV VL AANATMHOSUHA NA NALLOHISYHAO HH NVA INITTALSHOOA HHOSTHdVED "092 "Bld
N : rme ie eenst
866
p3[oasë Zuryppysuowes UEA aZ(IA aJApPUE Uoo Ss} daags ojeonoA op JE UEA
uadaa8aq Jeru ulzom uliz joauoszad oWezjIoM Suiyorzur oAartugop ap (IQ Jo 200A UoJSOY AT
“pirapaqonoyornoe Joy ueA Zurplayosje op 39 PUEYJIA UI SY[NZ ‘puaya1a8 opaw uiiz vodunuejdueronoyogpnord apioads
-zoA zap uozsoyspnoyzopuo op s3yoajs uorp eu [ftAo) “UazaMYosog Jalf UEA uaanyjnoonoyognoed zap uajsoydajuer op Uoda2daq Yoo u{iz 161 z200A uoZeipag op UI
“uajos3uaaqI1ooAYosoqg stopue ueA Buruurm ap J00A UoJSOY oP do zo deyuee uap 200A uajopptwd[jntj 100A UajsOy op do gar snp ‘Inoy oydejod zooyaq uodle ut
Jay 200A ‘zus szoopueu 100A S[LOOZ “USALBJIN apuopnoy PurYIaA JOP vaurieep Uo) uogsoyjrodsurig uo -doojs “-dey do Zuryyoarag staafs UAA uadeipoq 2291
“uayuownagsur uo uorooyaqgltayos 100A uoZsOY op-1opuoz :(r SIE Wop]
“zua ‘zuo uauegjter sjeooz ‘deyuee uap JOOA uajepprwdjny 200A uagsoy op uada18aq Yoo uliz JopuoiarH
“e1oope pr ua vaef do 3suorp uop do euseep aip :atpur-yospuejtopaN ur UozaAtjosog Jot UEA JsUAIP uojaaya8 uap do Buiyyamoqg Uogger £161 200A uaBeipad AT
CT6L PIEL EIGLLETGT TIGT OTGT 6GO6L 806T L06L 906L LOGT FOGL 806T TOBE TOGT OOGL 6G68T 868T L6ST OSL
“(gäunyorur aA 0
-aijtugop JO0A UAALSININ
“(gnnIjno JOOA HAAESHN
"(p uayossog
-neíp zap paiq93 jou
ut 3noy dead zoatjad
ua3ro ur ueA UIZ UoJaÄ ua
ur deyuee JO0A UAAENN,
“(g [92u
uaAeS HN
=0stad 100A
“(z uajasäuarg
-}100AYIS0Y Jpue ua
joy uea Jeatjeq uodia
ui dey uee 100A UAAESHN
000°000'&
060°000F
“(ruaaeäzin afeJOL 000°000'E
000°000'9
uap[ng
NAZAMHOSOH LAH NVA LSNAIT NAT NVA NHAVOLIN
HHOSSITAVVÍ AONATIIHOSYHA NVA ONITTALSHOOA AHOSIHdVAD "192 “Dd
Hout.
NE
Houtsoorten.
In het kleine, handige boekje van Prof. Rorerr Harria (Die
anatomischen Unterscheidungsmerkmale der wichtigeren in Deutschland
wachsenden Hoölzer) worden 68 inheemsche houtsoorten beschreven.
Daaronder zijn er evenwel verscheidene, die als bouwhout geen beteekenis
hebben. Dank zij den uitstekenden sleutel, die in het boek voorkomt,
is het mogelijk in eenige uren met behulp van het werkje de Midden-
Europeesche houtsoorten niet alleen te determineeren, maar ook onder
de loupe op den eersten blik te herkennen. Zulk een werkje zou voor
Nederlandsch Indische toestanden ongetwijfeld zeer nuttig kunnen zijn.
Hoe menig Indisch houtvester verlaat 's lands dienst met pensioen,
terwijl hij nog slechts een klein deel van de tropische houtsoorten
kent en hoe menig planter wordt door den Inlander bij houtleveranties
bedrogen!
Indertijd besloot een ingenieur te Bandoeng op mijn aandringen
bij den bouw van een pasangrahan, diep in de binnenlanden, in plaats
van het slechts met groote kosten aan te voeren djatihout, gebruik te
maken van plaatselijk voorkomend wildhout. Ik liet voortreffelijke
boomsoorten aanwijzen en deze zouden door den Chineeschen aannemer
worden gekapt. Reeds na een drietal jaren bleek evenwel het hout van
den pasangrahan in deerniswaardigen toestand te verkeeren en de
ingenieur beklaagde zich over den ontvangen raad.
Een onderzoek in het bosch bracht aan het licht, dat de gemerkte
boomen alle nog ongeschonden aanwezig waren. De Chineesche aan-
nemer had er de voorkeur aan geschonken gemakkelijker te kappen en
868
te vervoeren houtsoorten te vellen. Bij aankomst aan den pasangrahan
waren de namen herdoopt in die van de boomsoorten, welke aange-
wezen waren. p
Het is geen gemakkelijke taak in Indië vertrouwd te geraken
met de uiterst rijke boomflora. Voor hen, die met wildhout willen
bouwen, is zulks evenwel noodig. Maar ook het genot is niet te
onderschatten, wanneer men in de binnenlanden wonende, zijne werk-
zaamheden buitenshuis heeft, en men zich op de hoogte heeft gesteld
van de groote verscheidenheid der Indische boomen.
De Inlander kan bij het verwerven van die kennis een goede mentor
zijn. Niet de kebon, die steeds den mond vol heeft van „kembang
roes)’, maar de desaman, die een groot deel van zijne dagelijksche
benoodigdheden uit het bosch moet halen, is een uitstekend kenner
van planten.
Natuurlijk, dat de een daarin meer uitblinkt dan de andere, en
dat men zijn leermeester alvorens zich aan hem toe te vertrouwen
eerst aan den tand moet voelen. Dit doet men het eenvoudigst door
een groot aantal takjes van nummers te voorzien en de opgegeven
namen op een lijst te noteeren. Een dag later legt men den Inlander
dezelfde takken wederom voor, vraagt hem opnieuw de namen en
vergelijkt die met de op de lijst genoteerde.
Wil men de wetenschappelijke namen kennen, dan make men
gebruik van: Dr. S. H. Koorpers en Dr. Tu. VareroN, Bijdragen tot
de kennis der boomsoorten van Java, Dr. S. H. Koorpers, Plantkundig
Woordenboek (1894) F. S. A. pe CrercQ, Firer’s plantkundig woorden-
boek 1gog, F. W. v. Erpen & J. J. Duvyryes, Houtsoorten van Neder-
landsch Oost-Indië, Haarlem 1906.
Met hulp van het kostbare werk van Dr. Koorpers en Dr.
VarErToN kan men de boomen herkennen. Van veel gemak is daarbij
de atlas, dien genoemde plantkundigen bezig zijn uit te geven. Verzamelt
men dan, tegelijk met de vruchten en bloemen, het hout dan bezit
men waardvol vergelijkingsmateriaal om het laatstgenoemde ook te
determineeren. In bewerking en gedeeltelijk verschenen is: Jansonius
Mikrographie der auf Java vorkommenden Baumarten.
Het zou den omvang van de beschikbare ruimte sterk doen over-
schrijden wanneer hier alle belangrijke houtsoorten werden vermeld en
daarom moet eene zeer beperkte keuze worden gedaan.
S69 Hout.
Manglieta glauca Bl.=Baros (S)= Mangliet (S) = Tjempakadjai (}) !)
Onder het hoofd „boschbouw” zal de aandacht op deze boomsoort worden
gevestigd, daar haar hout zeer goed voor de vervaardiging van thee-
kisten is te gebruiken. Het leverkleurige hout is zeer deugdzaam en
is voortreffelijk geschikt voor de vervaardiging van snijwerk. Ook ter
wille van de fraaie, groote, welriekende bloemen verdient de baros
gecultiveerd te worden. Bij de reboisaties van kale bergtoppen en
hellingen wordt de boom veelvuldig en met succes gebezigd.
Nanthophyllum excelsum Mig. (Bl) = Ki-endog (S) = Djeroekan (|)
is een boomsoort, waarvan het hout niet veel waard is, maar wegens
de gevulde: kroon, die den vorm van een ei (endog) bezit en wegens
den snellen groei verdient zij zoowel in parken als bij herwoudingen
aanbeveling.
Calophyllum uophyllum (L). — Njamploneg (J. S. M.) == Kapoe-
rantja (J. S.)= Kiboenaga (S). Deze drie namen prijken in v. EEDEN's
& Duvyryes Houtsoorten met een S., maar de Soendanees heeft slechts.
één naam voor den boom, een anderen voor de bloem en een derden
voor de vrucht. In den loop der jaren is mij ontschoten, welke uit-
drukking feitelijk voor den boom geldt.
Het hout wordt hoog gewaardeerd voor de vervaardiging van
meubels en prauwen. De boom groeit voornamelijk langs de kust op
zandig of rotsachtig strand. Door de zware vertakking en de geringe
hoogte kan men er slechts bij uitzondering lange balken uit kappen.
Bij goed geleide pogingen zou het njamplonghout als meubelhout in
Europa op den duur te plaatsen zijn. Koorpers en VarrroN bevelen
de cultuur aan. Een snelle groeier is de njamplong evenwel niet.
Mesua ferrea Choisy (Linn) — Nagasari (J) — ijzerhout. Er zijn
verschillende boomsoorten, die in Indië ijzerhout genoemd worden. Men
leze Burrs: Overzicht van alle thans bekende ijzerhoutplanten, Bulletin
van het Koloniaal Museum te Haarlem No 19 en Foxworruy Indo
Malayan Woods. Op bladzijde 428 van dat geschrift worden 25 Aziatische
ijzerhoutsoorten opgesomd.
Ook de cultuur van dezen boom wordt door Koorpers en VALETON
aanbevolen wegens het fraaie, roode, jonge loof, te meer daar het harde
hout voor lansstelen en wandelstokken bruikbaar is.
1) De letter S beteekent Soendaneesch, J Javaansch, M Maleisch,
a (Cevlon) zag í
d E NE:
h Bu de reboisaties in veelvuldig
1 sd en na 1880 wordt ook boom voor
geplant
Sum. W. K.
levert het
den reuk
2 worden
aangetroffen.
Ook zou het hout
niet gebruikt worden
8711 Hont,
den de Singapoorsche koffers van Japansch kamferhout gemaakt zijn
of van andere Sumatraansche Dipterocarpaceae? !)
Marantí (M.) == Djempina (J.) = Tjengal (S.) = Rasak (M.)
= Mengrawan (M.) = Blangiran (M.) zijn houtsoorten afkomstig van
boomen, behoorende tot de familie der Dipterovarpacoac, De meeste
der genoemde soorten zijn cht, gemakkelijk te bewerken en leveren
de zoogenaamde Singapoorsche planken. De Java Bosch Exploitatie
Maatschappij is sedert eenige jaren bezig op Atjeh rasak-bosschen te
exploiteeren,
Bombax matabarium DC == Randoe alas (Jy Dangdeur (5),
een woudreus met Zware wortellijsten. Het hout kan voor theekisten
benut worden, De vruchten, die op kapok gelijken, worden door den
Javaan niet gebruikt. - nnen
Beweerd wordt, dat
een kussen met de
kapok van den randoe
alas gevuld krankzin
nigheid kan veroor-
zaken. De boom
wordt min of meer
als heilig beschouwd
Kigenaardig ís het,
dat ín Suriname on-
der de negers ten
opzichte cen zeer na
verwante boomsoort
een zelfde bijgeloof
heerscht,
Hibiscus macyo-
phyllus Roxb, = Tí-
soek (S.) —= Waroe- Fig, 263. Protium javamicum,
goenoeng (|) = MH. vulpinus Rein, Partium macrophyllum G-Don.
) De ho ier EF Tectona VIJL 4 een zeer lezenswaard
ver g an ZZ t chen in de afdeeling Bengkal Hij
daar boomer r r ( oogte 106 í
HA one 66 M3, rondhout. Wankant zen hout t c
872
Het taaie hout is voor huíis- en wagenbouw geschikt en bleek
dit ook te zijn voor de vervaardiging van lucifers en lucifersdoosjes.
Wegens den snellen groei ís de cultuur aan te bevelen.
Kleinhovia hospita (L.). —= Tangkolo (S). —= Kajoe pellet (S.) =
Katimaha (J.) Van sommige exemplaren van deze boomsoort verkrijgt
men een fraai gevlekt hout, dat, wanneer het de gewilde teekening
bezit, hoog geschat wordt voor de vervaardiging van krisscheeden.
De Inlanders, die de gevlekte stammen opsporen, verzuimen niet te
voren aan de geesten te offeren.
Schautenia ovata Korth, — Walikoekoen levert een voortreffelijk,
taai hout, zeer geschikt voor karreboomen en de stelen van werktuigen.
Het hout werd vroeger naar Holland gezonden onder den naam
van Oost-Indisch paardenvleeschhout. Ook het hout van den Suri-
naamschen bolletree noemt men in Amsterdam zoo.
Protium gavanicum Burm. — Trengoelon (|) levert zeer bruikbaar
hout. Uit de oneetbare vrucht wordt een aromatische olie getrokken,
die de terpentijn vervangt.
Murraya exotica
Linn. var sumatrana
Hook — Kemoening.
Deze kleine boom is
gezocht van wege
zijn fraai hout, dat
vooral voor de ver-
vaardiging van wan-
delstokken gezocht is.
Aglaia eustdero-
zvlon Ket VirDeze
boom is mij onbekend,
maar KoorpERrs en
VALETON prijzen zijn
hout als zijnde een van
de sterkste en duur-
zaamste houtsoorten
Fig. 264. Schleicheria trijuga. van Java. De boom
hoort thuis in den
Oosthoek van dat eiland.
id
8713 Hout.
___ Caraba obovata Bl, = Njiri, treft men veelvuldig in de rhizo-
phorenbosschen aan. Het hout van dezen boom doet aan mahoniehout
denken. De stammen worden evenwel niet hooger dan 12 Meter.
Cedrela febrifuga Bl. — Soeren. bezit een licht, taai hout, dat
zich gemakkelijk laat bewerken. Alleen de variëteit door de Soenda-
neezen Soeren tali genoemd, is zeer moeilijk te zagen. De boom groeit
snel en bereikt zeer zware dimensiën.
Cedrela serrata Royle — C. serrulata Miq. = Soerian hoort op
Sumatra thuis, maar is veelvuldig langs de wegen op Java geplant
geworden. Zijn hout wordt hooger geschat dan dat van C. febrifuga Bl.
Dysoxylum acutangulum Mig. —= Ambaloe. Het hout van dezen
boom gelijkt op sa-
tijnhout (Chloroxylon
Swietenia D.C.). Het
is zwaar en duurzaam,
bezit fraaie vlammen
en laat zich goed
politoeren.
Melia Azeda-
vach Lin — Mindi.
Men treft dezen boom
veelvuldig aange-
plant langs de wegen
op Java. Hij groeit
zeer snel en levert
een gemakkelijk te
bewerken hout, dat
echter weinig duur-
zaam is.
Fig. 265. Albizzia stipulata.
Swzetenia _ma-
cvophylla King.\) = Mahonie, is door den Directeur van ’s Lands
Plantentuin te Buitenzorg op Java veelvuldig over Nederlandsch-
Indië verspreid. De boom groeit snel op Java en in Suriname, maar
1) Swietenia Mahagoni — mahoni, is feitelijk in Centraal Zuid-Amerika thuis,
maar wordt reeds sedert 187r op Java gecultiveerd. De houtvester F. W. SNEPVANGERS,
gelooft, dat deze boom mettertijd een belangrijke rol in het djatibedrijf op Java zal
spelen. (Zie zijn artikel in Tectona VIIL. 3).
874
het hout is niet zoo fraai
gevlamd als dat van den
echten mahonieboom ==
Swietenia Mahagoni L.,
die eveneens door het
boschwezen op Java ge-
cultiveerd wordt.
Strombosia zavantca
Bl. = Kikadjang en niet
Kikatjang. Zijn hout laat
zich fraai politoeren en is
zeer geschikt voor meubels,
maar het is wegens den
warrigen draad eenigszins
moeilijk te bewerken.
Acer niveum Bl. —
Woeroe poeti — Javaan-
Fig. 266. Accacia leucophloea. sche eschdoorn, levert een
licht geel getint hout, dat voor meubels wel te bezigen is. De boom
kan een hoogte van meer dan 40 Meter bereiken.
Dodonaea viscosa Bl. — Tèngsèk, een kleine boom, wiens harde
hout als knods aan de hoven van Solo en Djockja zeer gewild is. Met
goed succes werd deze boom bij de reboisatie van de kale bergtoppen
in Midden-Java gebruikt. Waar in Europa thans gebrek is aan goed
pokhout, zou eene poging kunnen worden aangewend om het tengsek-
hout als surrogaat te exploiteeren.
Schleichera trijnga Willd. — Kesambi. Het hout van dezen boom
wordt bij voorkeur gebezigd voor de vervaardiging van houtskool.
Van de zaden fabriceert men de echte Makassarolie.
Gluta Renghas Linn. —= Rengas. De inlanders kappen dezen
boom niet gaarne om, uit vrees voor het melksap, dat in den bast
aanwezig is en dat op de huid wonden veroorzaken kan. Het hout
is lichtbruin van kleur en werd als dwarsliggers benut bij de Deli
spoor. Het voldeed daarbij evenwel niet.
Dalbergia latifolia Roxb. — Sono kling — Indisch Rozenhout.
Ter wille van de fraaie kleur en de groote duurzaamheid is het hout
zeer gezocht vooral voor het fabriceeren van stoelen.
re vnd
Pterocarpus in-
dicus Wild. = Ang-
sana. Deze boom
wordt wegens zijn
mooie, gele bloemen
veelvuldig aange-
plant. Het hout is
als meubelhout zeer
gewild en wordt on-
der den naam van
Padauk uit Britsch-
Indië naar Europa
verzonden. Het Am-
bonsch wortelhout is
afkomstig van de uit-
wassen, die men veel-
vuldig aan den voet
dezer boomen aantreft.
875
Hout.
Tamarindus indica L. —= Asem, is vermoedelijk geen inheemsche
boomin Nederlandsch
Indië, maar wordt al-
daar ter. wille van de
vruchten op vele
plaatsen aangeplant.
Het kernhout is don-
kerbruin en wordt
veelvuldig gebezigd
voor ronde linealen.
Albizzia moluc-
cana Mig. —= Djeun-
djing sabrang (S). =
Sengon laut (].) Een
buitengewoon _ snel
groeiende boomsoort,
die in ro jaar een
hoogte van 5o meter
kan bereiken. Het
S76
hout bezit slechts waarde voor het fabriceeren van theekisten.
Albizzia stipulata = Sengon djawa (].). = Djeundjing (S.) groeit
niet zoo snel als de voorvermelde boom, maar zijn hout is beter.
Acacia leucophloea. = Pilang. De sterk gedoornde takken schrikken
het vee terug, daarom is de boom te gebruiken voor omheiningen.
De bast is als looiersbast in Midden-Java zeer gezocht.
Dichrostachys cinerea W. et Arn, = Peueung. Dit boompje treft
men o. a. veelvuldig aan in de schrale djatibosschen van het Noord-
Oostelijk gedeelte der Preanger Regentschappen. Zijn hout is bijzonder
taai en donker getint. Men gebruikt het voor de vervaardiging van
bogen en scheepspinnen.
Altingia excelsa Noronha. — Mala. Dit is een der allergrootste
en meest verspreide boomen van West-Java. Zijn bruinrood hout ís
zeer duurzaam, maar werkt buitengewoon sterk. Het hout, dat ge-
makkelijk in zware dimensiën is aan te voeren, bezigt men in de
Preanger Regentschappen algemeen voor huis- en bruggenbouw.
Lagerstroemta flos reginae Retz, = Woengoe, is een trouwe
begeleider van den djatiboom. Wegens zijn fraaie, paarse bloemen
wordt hij veelvuldig geplant. Zijn hout gelijkt op djatihout en doet daar-
voor in bruikbaar-
heid weinig onder.
Nauctea lanceo-
lata BIJ, = Angrit J.
= Klepoe wiet
harde hout van dezen
boom bezigt men voor
huisbouw. Hij hoort
thuis in het hoogge-
bergte.
Vernonta arborea
Hamtlt. —= Hambi-
roeng J., een boom-
achtige Composiet,die
een hoogte van 30 M.
kan bereiken. Zijn
hout is week en be-
Fig. 269. Struikgewas onder rr-jarige djati. zit weinig waarde.
an
Gemengd djatibosch.
S78
Diospyros ebenum Koenig. — Ebbenhout. Deze boom is vrijwel
op de meeste, gemakkelijk te bereiken plaatsen uitgeroeid.
Alstonta scholaris R. Br. — Lamé. — Gaboes. Het hout is
buitengewoon week en licht en wordt gebruikt voor kurken, drijvers
voor vischnetten en voor schoolborden.
Fagraea fragrans. Roxb. = Tembesoe-renah behoort tot de kajoe
radja op Sumatra, dus tot die boomsoorten, waarvan zich de vorsten
het speciale recht van velling hebben gereserveerd. Het hout wordt
niet alleen voor huisbouw, maar ook voor meubels gebezigd.
Avtcennia officrnalis L. — Api api. Deze boom treft men veel-
vuldig aan in de bosschen aan de mondigen der rivieren. Zijn hout
is als brandhout zeer gezocht.
Tectona grandis Linn, — Djati. Deze boom vormt op Java uitge-
strekte bosschen en levert een hout, dat bijzonder geschikt is voor
tal van doeleinden. Het is een uiterst bruikbaar brandhout. Wegens
zijn duurzaamheid is het voor huis- en bruggenbouw zeer gezocht. Als
meubelhout wordt het door weinig andere houtsoorten geëvenaard.
Als dwarsliggers voldoet het zeer goed. Het Nederlandsch Indische
Gouvernement bezit op Java ongeveer 721.818 H.A. djatibosch en
trekt daarvan groote revenuen, die nog voor aanmerkelijke verhooging
vatbaar zijn.
Evenwel zijn de djatiboomen in de natuurbosschen, zooals men
duidelijk op bijgaande afbeelding (fig. 270) kan waarnemen, veelal
krom. Verondersteld mag worden dat wanneer later de aangelegde
djati-bosschen geëxploiteerd worden, het percentage lang hout aan-
merkelijk zal stijgen.
De rrjarige geplante boomen op bijgaande afbeelding (fig. 269),
vertoonen een veel beteren habitus.
Het personeel van het Indische boschwezen is hoofdzakelijk be-
last met het beheer van de djatibosschen.
Men onderscheidt vele soorten van djatihout, zooals El doreng,
Dj. kembang, Dj. kapoer, Dj. ri, Dj, gembol enz.
Viter pubescens. Vahl = ben — Heuras. Ook deze boom is
een trouwe begeleider van den djatiboom. Zijn hout levert een der
beste houtskoolsoorten op Java.
Vitex heterophylla. Roxb. —= Kibangbara — Semoet. een fraaie boom.
Trema amboinensis Bl. — Sponia velutina Planch. — Koeraj.
ee ren nne
879 Hout.
Deze boomsoort komt in West Java veelvuldig voor, zij groeit snel
en levert een goed hout voor theekisten.
Zusideroxylon Zwager: T. et B. = Onglin = Boelian — IJzerhout.
Het hout van den boom munt uit door zijn buitengemeene duur-
zaamheid. TeEysMANN liet indertijd de paaltjes, die als etiketten in
's Lands Plantentuin moesten dienen, van dit hout vervaardigen. Haalt
men nu zulk een paaltje uit den grond, nadat het gedurende 30 jaren
in het vochtig warme klimaat van Buitenzorg aan verrotting is bloot-
gesteld geweest, dan bespeurt men, dat plantaardige en dierlijke para-
sieten niet vermocht hebben ook maar een klein deel van het hout
te vernietigen. Het is in den grond nog harder geworden en men
loopt gevaar, zijn zakmes te breken wanneer men beproeven wilde er
stukken af te snijden. !)
Santalum album Lin, — Tjendana — Sandelhout. Deze boom
komt in het wild in
den Oosthoek van
Java voor en geeft
het bekende snijhout.
De aetherische olie
bezigt men als ge-
neesmiddel voor de
zelfde doeleinden,
waarvoor men ook
den __ copaivabalsem
gebruikt.
Brischofia java-
nia Bl, — Gadok
(S.) —= Gintoengan (|.)
— Bintingan (M.)
Het harde hout van
dezen fraaien boom
DE [ussy /
wordt weinig of niet
aangetast door witte Fig. 271. Vitex heterophylla.
mieren.
1) De staatsspoor op Java zal overgaan tot eigen exploitatie van ijzerhoutper
ceelen, uitsluitend met het doel de noodige dwarsliggers te verkrijgen.
S50
Croton tiglium L. — Kimalakian (S.) Dit kleine boompje, dat
veelvuldig in de kampongs van West-Java wordt aangetroffen, bezit
zaden, die als vischvergift gezocht zijn en als surrogaat voor castorolie
kunnen gebezigd worden. Een zaadje op een speld boven een lucifer
geroosterd en ingenomen, heeft een voldoende werking voor een vol-
wassen Inlander. De uit de zaden geperste olie, wordt in Europa aan
DE [BUSSy 76
Fig. 272. _Dammara alba.
paarden toegediend, onder den naam van oleum infernale. Men zij
dus voorzichtig met het inwendig gebruik. Uitwendig kan men één
druppel op de wang smeren bij kiespijn.
Artocarpus inteerifolia Lf. — Nangka. Deze boom wordt niet
alleen ter wille van zijne vruchten gecultiveerd, maar ook het fraaie,
gele hout is gezocht, b.v. voor de pendoppostijlen.
naad
ee gd
SSI Hout.
Sloetia Sideroxylon T. & B. Kapini =— Tampinis —= IJzerhout.
Deze boom groeit op het Maleische schiereiland, Sumatra en den
Riouwarchipel. Het hout wordt hoog gewaardeerd en niet door witte
mieren aangetast.
Moyrica javanica Bl. — Woeroeh keteh — Mangkoan — Tjantigi —
Pitjisan. Zijn hout is slechts als brandhout te gebruiken. De kleine
roode bessen worden gaarne door vogels genuttigd, waardoor de
zaden gemakkelijk verspreid worden.
Bij de reboisatie's van Midden-Java trok genoemde boom in 1879
mijn aandacht. Het bleek, dat hij voor dat doel uitstekend geschikt is.
Quercus spec. div. — Passang. In het gebergte van Java groeien
vele soorten van eiken. Hun hout is vrij goed te noemen.
Casuarina eguisetifolia Forst. = Tjemara (S. en J.)= Aroe (M.)
Deze boom met zijn lange naalden, die aan den Europeeschen
paardenstaart (Equisetum) herinnert, groeit buitengewoon snel en is
als laanboom zeer aan te bevelen. Speelt de wind door de takken dan
veroorzaken deze een droefgeestig geluid. Het Maleische woord Aroe
is een klanknabootsend woord. Het hout, ook wel ijzerhout genaamd,
is zeer hard en als brandhout gewild.
Agathis loranthifolia Salisb. = Dammara alba Rumph — Damar.
De boom groeit snel en is een sierlijke,laanboom, die 30 meter hoog
kan worden. Inheemsch is hij op Sumatra en niet op Java, maar in de
Preanger Regentschappen, o.a. op Parakan Salak treft men fraaie,
flink gecultiveerde exemplaren aan. Het hout is voor planken geschikt.
Bij inkapping kan uit den stam hars worden verkregen, die uit het
vaderland van den boom, Sumatra, naar Europa wordt geëxporteerd.
Een proef in de Preanger in rgir genomen om de damarboomen af
te tappen gaf geen bevredigende resultaten.
Podocarpus amara Bl. = Kimerak (S.) = Bima (J.) Een hooge
fraaie bergboom, die helaas op Java grootendeels is uitgeroeid. Zijn
hout leent zich uitstekend voor het fabriceeren van meubels.
Deer II. 56
IV
Anatomische bouw van het hout.
Het secundaire hout der boschboomen, voor zooverre het twee-
zaadlobbige planten zijn, ontstaat uit de teeltweefsellaag. Voortdurend
vormen zich daarin nieuwe cellen; zij, die aan de binnenzijde geplaatst
zijn, leveren het hout, die aan de buitenzijde den bast. In Midden
Europa staat in de wintermaanden de groei stil en zijn meestal duidelijk
Fig. 273. Djati-hout.
OSE:
OSS
9% SS
eee
]
©)
SI®)
Gr
€
)
e
{
Be
NEE)
Oe
JSS
SCT
2e
Dwarse doorsnede, 133 X vergroot.
De bovenzijde van de figuur is de naar het cambium toegekeerde zijde.
jaarringen te onderschei-
den. Bij den djatiboom op
Java is tengevolge van de
inwerking der moessons
eveneens op de doorsnede
van een stam te constatee-
ren, wanneer de tijdelijke
groeirustperiode heeft op-
gehouden.
SANNIo onderscheidt
de elementen, waaruit het
hout is opgebouwd, in
drie systemen. 1. Het tra-
cheale systeem. 2. Het
libriformsysteem. 3. Het
parenchymatische systeem.
Het tracheale systeem
dient voor het opvoeren
van het water en de daarin
opgeloste zouten, die in
den grond worden aange-
troffen, het bestaat uitlange
883
Hout.
Fig. 274. Djati-hout. cylinders. Ze worden onderscheiden in hout-
cheïden.
vaten, (tracheeën) vattracheïden en vezeltra-
De houtvaten zijn van poriën (stippels)
in den wand voorzien. Die poriën kunnen
verschillend van vorm wezen en men heeft
daarin een hulpmiddel ter onderscheiding van
de verschillende houtsoorten.
De vattracheïden hebben tusschenschotten,
die meestal niet doorboord maar van poriën
voorzien zijn. In den regel zijn de vattracheïden
vrij kort en daardoor ook te onderscheiden van
de vezeltracheïden, die bovendien kleiner van
doorsnede zijn en puntig
Meestal is de dwarsdoorsnede van een vezel-
tracheïde veelhoekig. Zijn verhoute wand is
naar verhouding sterker- verdikt dan die van
zijn toegespitst.
de houtvaten en vat-tracheïden.
à . . .
DEET ve Het libriformsysteem bestaat uit spoel-
Topographisch schema van de vormige cellen met een
es ee he veelhoekige _ doorsnede.
djati-hout.
Daar dit systeem de-stevig-
heid aan den boom moet geven, ligt het voor
de hand, dat de wanden der libriformvezels
meestal vooral bij de zware houtsoorten, dik zijn.
Somtijds is de inwendige holte bijna geheel ver-
dwenen.
De wanden bezitten gewone of hofstippels.
In den regel zijn de libriformvezels gevuld met
lucht of water, somtijds treft men er in het spinthout
aan, die nog een levenden inhoud bezitten.
Het parenchymatisch systeem is opgebouwd
uit hout en mergstraal parenchym. Het heeft de
functie te vervullen van transportbaan en opschuur-
plaats van sappen benevens reservevoedsel. Veelal
hebben de parenchymcellen den vorm van baksteen,
soms zijn ze lang gerekt.
Tangentiale doorsnede,
oo X vergroot.
884
Fig. 276. Djati-hout.
En ) Als strengparenchym omzoomt het
Ù parenchym dikwijls de vaten, maar ook vaak
vormt het peripherisch loopende banden,
sal
zor! ApvEtEpbiuk die zich b.v. in het eikenhout als fijne strepen
if o D voordoen.
ziES S De mergstralen bestaan uit paren-
chymcellen en loopen in de richting van
HE Of de spaken van een wiel.
zi Min of meer in het midden van den
le f stam vindt men den mergkoker, die b.v. bij
| den vlierboom zoo omvangrijk en week is,
©: dat uit een deel van den jongen boom
zj =S | 5 à gemakkelijk een proppenschieter kan wor-
en: den vervaardigd.
Topographisch. schema, van,de, dwars, Aan den voet van een afgezaagden
doorsnede van djati-hout. 5
H — houtvaten; Mst — mergstralen; boom kan men veelal gemakkelijk zijn leef
P — parenchym; het libriform is niet tijd bepalen. Men heeft slechts het aantal
aangeduid; Zg = zonegrens.
jaarringen te tellen.
Het gebeurt wel eens, dat een
boom in een jaar twee ringen vormt Fig. 277. Ressak-hout,
en even eens geschiedt het ook bij
wijze van uitzondering, dat in één jaar
geen enkele ring gevormd wordt.
LonecHames (Bot. Zeitung, Bd. 2,
1844 pag. 367) deelt mede, dat een
Adansonia digitata in Senegal bij velling
meer dan 60 jaarringen vertoonde, terwijl
de boom slechts 34 jaar oud was. In ge-
noemd land onderscheidt men evenwel
2 droge jaargetijden, waarin de bladeren
afvallen.
HoLTERMANN onderzocht een Theo-
broma Cacao, die 7 jaar oud was en 22
door parenchymbanden gemarkeerde
oarerereves m1
Topographisch schema der dwarse doorsnede
ringen bezat. De boom had 3 maal per H — houtvaten; Tr — tracheïden;
1 zi 5 P — Parenchym; Mst — mergstralen;
ae ie Aen bladeren verloren. Hk — harskanalen; het libriform is
Bij verscheidene Indische boom- niet aangegeven.
885
soorten konden wij constateeren, doordat het jaar
van aanplanting bekend was, dat zij elk jaar een
ring aanzetten, maar er zijn er ook, die het niet
doen.
De Hevea brasiliensis vormt op Ceylon jaar-
ringen, maar op het Maleische schiereiland, waar
geen groot contrast tusschen droog en nat jaar-
getijde bestaat, vindt geen jaarringvorming plaats.
Onder het mikroskoop kan men zich over-
tuigen, dat de jaarringen op verschillende wijze
gevormd worden.
Bij het naaldhout worden in het voorjaar
tracheiden gevormd met een dunnen wand en
een groote holte (lumen). De tracheïden, die in
den nazomer ontstaan en den jaarlijkschen groei
afsluiten, bezitten een dikken wand en een kleine
holte.
Fig. 279. Ressak-hout. Bij het loof-
SA hout worden dik-
wijls in het begin
worden.
aangeeft.
klein, zooals bij
Hout.
Fig. 278. Ressak-hout.
|
|
Et EE |
00 OL OT AT oml
Topographisch schema der
tangentiale doorsnede.
Alleen de bouw en de
plaatsing der mergstralen zijn
aangegeven.
van het jaar vaten gevormd, die grooter
doorsnede hebben dan de later gevorm-
de. Er zijn loofhoutsoorten, die hun
jaarring markeeren, doordat in het voor-
jaar het grootst aantal vaten gevormd
Bij het beukenhout is het een ring
van sclerenchymvezels, die den jaarring
De vaten van het hout zijn nu
eens buitengewoon groot, zooals bij
vele lianen het geval is, dan weder zeer
het harde palmhout
van Buxus sempervivens, dat daarom
gaarne gebruikt wordt voor het ver-
vaardigen van houtsneefiguren.
De mergstralen treden bij de
.
eikensoorten op als
breede bij
Diospyros tomento-
lijnen,
sa Roxb. zijn ze zeer
smal.
Het hout van
vele Conifeeren en
Dicotyledonen bezit
Een
donker getinte bin-
twee kleuren.
nenzone, kern ge-
noemd, wordt veelal
omgeven door een
886
Ressak-hout.
Fig. 280.
Radicale doorsnede, 150 X vergroot.
smalle, lichter ge-
kleurde zone, het
spint. Niet alle boo-
men vertoonen dit
onderscheid. Er zijn
soorten, waarvan het
hart wel waterarmer
de buitenste
partijen is, maar
waarbij de kleur tus-
schen beide deelen
weinig verschilt. Die
boomen noemt men
rijphoutboomen.
dan
Bij het herkennen van het hout heeft men verder te letten op
den inhoud der houtelementen.
In de parenchymecellen en bepaalde vezels treft men protoplasma
aan, een celkern, zetmeelkorrels, looistoffen en kristallen van oxaal-
Fig. 281. Lagan- of Kroewing-hout.
zure kalk. Vele cel-
len zijn met lucht
en water gevuld.
In de vaten
treft men amorphe
kiezelmassa’s aan.
De
parenchym-
thyllen
zijn
cellen, diede vaten
vullen.
SOLEREDER is
tot de conclusie
gekomen, dat de
anatomische bouw
(LI
Eelt
4,
pr
00702070705 mM.
Topographisch schema van de
dwarse doorsnede.
H == houtvaten; Mst — mergstralen;
P — parenchym; Hk — harskanalen ;
Het libriform is niet aangegeven.
s
der houtsoorten,
waardevolle ken-
merken oplevert
voor het determi-
Fig. 282. Lagan- of
Kroewing-hout.
Elsie
Lt eenn
0 DT UL 03 OF sm
Topographisch schema van de
„ tangentiale doorsnede.
887 Hout.
neeren van de plantenfamilie en
het geslacht. Ook de Heeren Prof.
DekMmn Moren Dr EEMEN
JANSSONIUSs zijn die meening nog
in versterkte mate toegedaan. Het
mag evenwel toch sterk betwijfeld
worden, of het in de meeste ge-
vallen mogelijk zal zijn op grond
van een houtmonster den soort-
naam vast te stellen. Dat neemt
ENC
2
=D N
5
SS
Ee
A j
Se N 5
0
L)
KN)
IO
lk niet weg, dat een mikroskopisch
En houtpraeparaat van veel waarde
SEA is voor het herkennen van de
origine, vooral zal zulks het geval
ZEER
En
|
A
ed AS EN
EG en \G)
red OON
En Sap,
ee
NS oC
TE ÎS
Sf
men
Ne)
on ee SZ
o or
hed
zijn in handen van hem, die ge-
wend is veel praeparaten onder
de oogen te krijgen.
Het gaat daarmede als met
den schaapherder, die elk stuk
Ts
De LDD
Fig. 284. Lagan- of
Kroewing-hout.
Dwarse doorsnede, 133 X vergroot.
uit zijn kudde herkent.
Aan de dissertatie van den Heer J. P.
PFEIFFER zijn de voor- en navolgende afbeecl-
dingen en beschrijvingen ontleend.
Het djatihout vertoont duidelijke groei-
zones, die met jaarringen overeenstemmen
en gekenmerkt worden door het voorkomen
van vrij groote houtvaten. Verder komt er
op de zonegrens eene laag terminaal paren-
0
Dee ot o)Cora
EE
og otle ate oe,
mi TTT ATGi
chym voor. De vrij talrijke kleine en zeer
nauwe houtvaten in de latere deelen der
groeizone zijn daarin regelmatig verspreid.
Deze houtvaten komen zelfstandig voor of
VAVSTATOT Gn
KVESHTANLO AVAN
erara'
ame rar:
WEOXIKS
Tangentiale doorsnede,
in kleine willekeurige, min of meer radiaal 1oo X vergroot.
888
Fig. 285. geplaatste groepjes voor. Ze zijn
niet door parenchym omgeven.
Soms treft men een tweede laag
parenchymecellen binnen de groei-
zone aan. De mergstralen zijn uit-
sluitend enkelvormig, vrij laag en
vrij breed (fig. 273—276).
. Re.
„ et « ä
ie Benet) , eN $ Het ressakhout wordt met
e
vediek amd
ë 8 het laganhout door de Javabosch-
E c e . ee T
Bee exploitatie Mij. van Noord-Sumatra
naar Nederland vervoerd en werd
o.a. bij de binnenbetimmering van
het restaurant Polmanshuis, War-
a moesstraat te Amsterdam gebruikt.
Djatihout, 5 X vergroot. à 8
ï Het is daarom rationeel, dat deze
twee soorten hier nader worden besproken.
De groeizonen bij het ressakhout (Shorea spec) zijn onduidelijk.
Het paratracheale parenchym komt voor: re in zeer smalle golvende
doorloopende tangentiale banden, ze in breede, golvende korte of lange
tangentiale banden, waarin zich dan meestal reeksen harskanalen
bevinden, 3e in korte smalle tangentiale vlekjes of bandjes (fig. 277
— 280).
Bij het lagan — kroewing
hout (Dipterocarpus spec) is geen
groeizone waar te nemen.
De weinig talrijke houtvaten
zijn regelmatig door het hout ver-
deeld. Ze komen afzonderlijk of tot
2 gekoppeld, voor. Behalve het
als een mantel om de vaten ge-
plaatste paratracheale houtparen-
chym komt nog metatracheaal pa-
renchym voor in den vorm van vrij
breede, tangentiaal geplaatste, korte
afgebroken banden. In die banden
treft men harskanalen aan (fig. 281
— 284). Onglenhout, 5 X vergroot.
neee en eneen nn
Ressakhout, 5 X vergroot. Laganhout, 5 X vergroot.
hd
Ierantihout, 5 xX vergroot. Poelaihout, 5 > vergroot.
NG
Physische eigenschappen
Het hout bezit verschillende physische eigenschappen, waarvan
men in de industrie partij trekt.
Rruxr.
Elke houtsoort bezit haren eigen, typischen geur. Voor onze
minder ontwikkelde reukorganen is die geur lang niet altijd waar-
neembaar en hij wordt soms eerst bespeurd, wanneer men het hout
gaat koken. De natuurvolken herkennen veelal het hout aan zijn
eigenaardige lucht. leder, die eenmaal goed den geur van djati-,
eiken- of sigarenkistjeshout heeft opgenomen, zal later gemakkelijk in
staat zijn die houtsoorten met den neus te onderscheiden, vooral
wanneer men ze met de zaag of ander gereedschap behandelt. Sommige
houtsoorten ontleenen hunne waarde geheel aan den eigenaardigen geur.
Zoo vormt kajoe taai een onmisbaar bestanddeel van de aan het
hof te Djockja en Solo bij voorkeur gewilde parfums en een Chinees
betaalt het kajoe garoe (Aquilaria Agallocha Roxb. en Gonystylus
Miquelianus T. en B.), soms met zijn gewicht aan zilver, dewijl bij de
begrafenis van zijn bloedverwanten de reuk van het-brandende hout
onmisbaar is. Slechts enkele gedeelten van het kajoe garoe vertoonen de
harsachtige plekken en daardoor bezitten alleen deze als reukhout waarde.
Vermoedelijk is de harsafscheiding toe te schrijven aan een zwaminfectie
en dus zou de harsvorming kunstmatig kunnen worden veroorzaakt.
Welke houtvester in de tropen tracht dit uit een praktisch oogpunt
zeer belangrijk vraagstuk eens in de natuur op te lossen?
SMAAK.
Een Inlander, wien men den naam van een boom vraagt, gaat
er dikwijls toe over een stuk hout af te kappen en daarop te kauwen,
om zoodoende de soort te herkennen.
891 Hout.
De eigenaardige smaak van het cederhout, waarvan de goede
FABER potlooden worden gemaakt, is algemeen bekend.
Den wortel van Glyeyrrhiza glabra gebruikt de apotheker om het
bittere van sommige medicijnen te maskeeren.
DricuarTHeID.
Men onderscheidt bij hout:
a. groengewicht,
4. luchtdroog gewicht,
c. nat gewicht en
d. droogoven gewicht.
In de wetenschap werkt men algemeen met droogoven gewicht
omdat dit met juistheid te bepalen is.
Onder groengewicht van het hout verstaat men het S.G. van
het hout van pas gevelde boomen. Het loopt uit den aard der zaak
zeer uiteen.
Absoluut droog hout bezit de grootste mate van drukvastheid,
althans wanneer het drogen niet te snel en oordeelkundig plaats vond,
in het tegenovergestelde geval wordt het hout broos. Aangezien bij
te sterk drogen het hout later gemakkelijk scheurt, laat men het
gewoonlijk met 8 tot 1o0/, water. Bij hard hout mag de drooginrichting
geen hoogere temperatuur dan 30—5o°® Celsius bezitten.
Groenhout moet een tweetal jaren opgeschuurd zijn, voordat het
luchtdroog mag genoemd worden. Bij harde Indische houtsoorten
bleek 4 jaar opbewaren in een goede houtloods nog niet voldoende te
zijn. De timmerlieden leggen een houtkrul op het ooglid. Krijgen ze
daarbij een koud gevoel, dan wordt daaruit afgeleid, dat het hout nog
niet luchtdroog is.
De wereldbond voor het onderzoek van technische materialen
noemt hout luchtdroog, wanneer het nog r50/) water bevat, en rekent
zijn uitkomsten om op dat gehalte.
Het natgewicht van hout hangt af van den tijd en de diepte,
waarin het in water is gedompeld.
Volgens onderzoekingen van Prof. Rogerr HarTrG is het soortelijk
gewicht van de meeste Midden-Europeesche houtsoorten gelijk en
bedraagt het gevijld 1,56. Volgens MARTENs 1,50. Een grootere of kleinere
892
hoeveelheid water, lucht of harsen in het hout aanwezig, maken, dat
het soortelijk gewicht van het hout zeer uiteenloopt. Het Oost-Indisch
kurkhout heeft een specifiek gewicht van o,2, dat van Acacia homa-
phylla (viooltjeshout) 1,8.
De dichtheid van het hout wisselt sterk af met de groeiplaats,
ja zelfs met het stamdeel, waarvan het hout afkomstig is. Een dwaasheid
moet het dan ook genoemd worden, het specifiek gewicht in drie
cijfers achter de komma te bepalen en op te geven. Eene dergelijke
bepaling heeft alleen waarde voor het onderzochte monster, maar
absoluut niet voor de soort.
Er kunnen dikwijls groote, onaangename verschillen in de praktijk
optreden. Een partij hout bleek volgens officiëele weging een gewicht te
bezitten van 8177 K.G. en daar het soortelijke gewicht van de soorten
variëerde tusschen 0,7 en r,1, werd geconcludeerd, dat de kubieke
inhoud ongeveer zou bedragen + S MS3. Bij opmeting werd gevonden,
dat de inhoud bedroeg 5,833 M3. Dit groote verschil is daaraan toe te
schrijven, dat de kubieke inhoud somtijds berekend wordt op grond
van de afmetingen tusschen de spatlijnen, terwijl het hout daar buiten
het gewicht van de blokken aanmerkelijk verhoogt.
Wil men geen gevaar loopen bij het verzenden van hout per
spoor boete op te loopen, wegens te zwaar belasten van de wagens, dan
zij men er op bedacht, dat de M3. balkenhout belangrijk meer weegt
dan uit het soortelijke gewicht valt af te leiden.
Kreur.
In Frankrijk let men bij den bouw van visschersvaartuigen, op
de kleur van het eikenhout. Het lichtgele (bois maigre) werkt meer
dan het donkerder getinte (bois gras) en dien ten gevolge bezigt
men het eerste bij voorkeur voor den romp en het laatste voor de
omwanding.
Bij het Indische djatihout valt er ook veel verschil in kleur op
te merken; in het algemeen is het donker getinte hout te prefereeren.
Gewoonlijk is het kernhout donkerder dan het spint (in sommige
deelen van ons land spreekt men van het spek en ook de Vlamingen
noemen het spinthout zoo).
Terecht zal men aan een pokhouten kegelbal geen witte of gele
wite
893 Hout.
gedeelten dulden, dewijl de ervaring leerde, dat het spint eerder
splintert dan het kernhout.
Aan de kleur danken sommige houtsoorten grootendeels of geheel
hunne waarde, zoo b.v. het fraaie, gele nangkahout en het setjanghout
(Caesalpinia sappan L.).
Het laatgenoemde wordt afgekookt en het aftreksel gebruikt om
rood te verven.
Somtijds verraadt de kleur een ziekelijken toestand van het hout.
Men spreekt in dat geval van een valschen kern. Aan het licht bloot-
gesteld, wordt de kleur van vele houtsoorten donkerder.
DRAAGVERMOGEN ENZ.
De kennis van het draagvermogen enz. van het hout laat nog
steeds veel te wenschen over en dit onderwerp zal eerst dan grondig
doorvorscht kunnen worden, wanneer plantkundigen, landbouwscheikun-
digen, houtvesters en ingenieurs er toe wilden over gaan, gezamenlijk
dit punt te bestudeeren.
Het is onze beroemde landgenoot, de hoogleeraar van MusscHenN-
BROEK geweest, die in 1762 door zijn werk Introductio ad philosophiam
naturalem als een der baanbrekers op het gebied van de kennis der
technische eigenschappen van het hout moet worden beschouwd.
Sedert een internationale bond gevormd is geworden voor het
bestudeeren van de eigenschappen der bouwmaterialen en de beste
kenners uit verschillende landen zich voor de oplossing van dit vraag-
stuk hebben vereenigd. zijn er belangrijke vorderingen op dit gebied
gemaakt.
Met het hout hebben zij zich evenwel weinig ingelaten en de
ingenieur behelpt zich nog steeds met zeer hooge zekerheidscoëfficiënten,
waardoor echter menigmaal veel hout onnoodig gebruikt wordt.
Het gevolg daarvan is, dat de houtvester zich in het algemeen
nog niet veel bekommert onr de technische eigenschappen van de door
hem geproduceerde waar.
Onderzoekingen in Oostenrijk leidden tot de navolgende conclusiën.
Met de toeneming van het vochtigheidsgehalte neemt het specifiek
gewicht toe, maar de draagkracht af. Daarom is het bepaald noodig
bij onderzoekingen het watergehalte eerst vast te stellen. Dewijl de
894
vochtigheid van de lucht aan te veel schommelingen onderhevig is,
doet men het best, het watergehalte van het hout uit te drukken in
procenten van het absolute droog gewicht van het hout.
Pumnrmws en Prof. R. Harric hebben vroeger de meening ver-
kondigd, dat bij een zelfde houtsoort het hout met het hoogste
specifieke gewicht ook het meeste draagvermogen bezit.
Het is te betreuren, dat die meening niet bevestigd werd, want
ware zij juist, dan zou het den bouwkundigen gemakkelijk vallen een
oordeel over de kwaliteit van het hout uit te spreken. I)
De vroeger algemeen geldende regel, dat goede grond goed
hout produceert en omgekeerd, blijkt niet steekhoudend te zijn. Boomen
op zeer vruchtbaren grond in een hol plantverband gekweekt, leveren
menigmaal slecht hout.
In Calcutta zijn in den jongsten tijd veel tropische houtsoorten
op stevigheid, enz. onderzocht geworden. De resultaten van dit onder-
zoek werden in een bijlage van den Indian Forester gepubliceerd door
Prof. Evererr (Calcutta-Office of the Superintendent of Government
Printing, India).
HARDHEID.
De hardheid van het hout loopt zeer uiteen en hangt in hoofdzaak
af van de wijdte en de dikte zijner elementen. Hoe dikker de wanden
en hoe geringer de holten, des te harder het hout.
Daar het soortelijke gewicht voor een belangrijk deel van dezelfde
factoren afhangt, is het duidelijk, dat een hard hout gewoonlijk een
hooger soortelijk gewicht bezit dan een week hout.
Het valt niet gemakkelijk de hardheid der verschillende hout-
soorten onder cijfers te brengen.
Prof. BüsceN heeft dit vraagstuk trachten op te lossen door na
te gaan hoe diep een pin, met een bepaald gewicht belast, in het hout
doordringt. Dewijl zulks geheel afhangt van de plaats, waar men de
1) In het algemeen kan men wel zeggen, dat het draagvermogen vanhet hout
toeneemt met het S. G. en afneemt met het toenemende watergehalte. Op ‘t laatste is
vroeger te weinig gelet. Door opname van water uit de lucht kan het gehalte ro tot 20 0/5
verschillen en daarbij 6o %/g in draagvermogen afnemen.
895 Hout.
pin zet, zal men zeer uiteenloopende cijfers verkrijgen!) Ook kan
men nagaan hoeveel vierkante c.M. een zaag in een bepaald aantal
halen bij een constante kracht door het hout kan getrokken worden.
Op die wijze kan men cijfers krijgen, die voor de hardheid bij het
zagen waarde bezitten, maar men vergete niet, dat die cijfers geen
waarde hebben om daaruit den weerstand af te leiden van het hout
bij het indrijven van een spijker.
In West-Java groeit een varieteit van Cedrela febrifuga Bl, door
de Soendaneezen genoemd Soeren tali. Het lichte hout van deze
boomsoort doet aan touw denken; het is bijna niet te zagen, maar het
laat zich zeer gemakkelijk spijkeren.
WEERSTAND TEGEN AFSLIJTEN. |
Het eene hout slijt veel sneller af dan het andere. In het alge-
meen slijt hard hout minder af dan week, maar men wane niet, dat
elk hard hout b.v. voor straatblokjes te gebruiken is. In Parijs heeft
men op grond van ervaring aan het zachte zeedennenhout de voorkeur
geschonken boven het ijzerharde Borneo’s onglin (Eusideroxylon Zwageri).
Op het Rijksmaterialprüfungsamt te Gross-Lichterfelde gaat men
den weerstand tegen afslijten van verschillende houtsoorten na, door
deze geruimen tijd bloot te stellen aan de inwerking van zand, dat
met kracht daar tegen aan geblazen werd.
Zeer bevredigend waren de resultaten niet. Hout zal wel zelden
in de praktijk aan een dergelijke inwerking zijn bloot gesteld.
Wil men weten hoe hout afslijt bij plaveisel, dan moet men het
niet alleen bloot stellen aan de hoeven van paarden en de schoenen
van menschen, maar men zal het ter zelfder tijd herhaaldelijk moeten
in contact brengen met de uitwerpselen van paarden, want eerst dan
kan men de gezamenlijke werking van deze invloeden nagaan.
Op verzoek van Dr. Prremrer werden in de laboratoria voor
materiaal-onderzoek van het Dept. van O. W. te Batavia eenige hout-
1) Tegenwoordig gebruikt men bij het nagaan van de hardheid in hoofdzaak 2
methoden. De eerste is van Gary en berust op het nagaan van het gewichtsverlies
wanneer men met kracht langen tijd zand tegen het hout aanblaast. Bij de tweede methode
maakt men gebruik van een halven bol, die in het hout gedrukt wordt. Naarmate
het hout harder is moet meer kracht worden gebezigd voor dat indrukken.
896
soorten onderzocht. Met een stoomstraal van 2 atmospheren druk
spuitende op eene oppervlakte van + 28 c.M.? werd gedurende 4
minuten zand geblazen. De resultaten zijn verkort hieronder weer-
gegeven. Voor nadere details wordt verwezen naar de zeer lezens-
waardige dissertatie van genoemden ingenieur.
Verlies in gewicht. In c.M$
Djati cot ekeren ele AWAESMOG O.51
tans se IE 1.54
tadsemi2S 1.92
Onslen aen OWAESMO MG 0.42
CASSE E21
rad. r- 62 1.47
Riessakhs Aj GEE a PN WES WOE 417
tang. 1.38 1.43
rad 1:04 2.00
Basan tee seule ig Mkdwarsho: 57 0.83
tang-nb 2565 3-81
rad.nn2:99 4.40
Djatihout blijkt dus wat gewichtsverlies betreft in alle dríe
richtingen den meesten weerstand tegen afslijting te bieden. Het
lagan hout vertoont daarentegen den minsten weerstand.
SPLIJTBAARHEID.
Wil men het hout van een boom gebruiken om daaruit vatduigen
te fabriceeren, dan zal men moeten letten op de splijtbaarheid, die bij
verschillende soorten zeer uiteenloopt, maar ook sterk afwisselt bij een
zelfde boomsoort.
In Bretagne wordt het hout van sommige eiken buitengemeen
hoog betaald, omdat het bijzonder geschikt is voor het maken van de
duigen der vaten, waarin de cognac fine bois wordt bewaard.
Bij machineconstructie zal de groote splijtbaarheid van het hout
beschouwd worden als een ondeugd.
In een rapport uitgebracht door het proefstation voor bouw-
materialen van Koninc & BreNrair te Amsterdam wordt vermeld, dat
ressakhout bij een vochtgehalte van 400/, een weerstand biedt tegen
splijten in tangentiale richting van gemiddeld 6.44 K.G. per c.M?2, in
radiale richting van 2.96 K.G.
897 Hout.
DuuRrzZAAMHEID.
Een groote duurzaamheid mag een van de belangrijkste eigen-
schappen van het hout genoemd worden. Het hout gaat te niet door
plantaardige en dierlijke vijanden. De laatste zijn niet zoo gevaarlijk
als de eerste.
In de tropen kunnen de witte mieren in korten tijd groote
hoeveelheden hout vernielen. In de meubels is het de boeboek, in
Nederland kleine houtworm (Anobium spec.) genaamd, die op den
duur groote verwoestingen kan aanrichten. Inspuiten met petroleum
en herhaaldelijk vernissen of met ruiterzalf bestrijken is het beste
middel er tegen.
In het zeewater huist de paalworm (Teredo navalis L.) en andere
naverwante soorten, die het hout in betrekkelijk weinig tijds waardeloos
kunnen maken.
Nog veel grooter dan het getal der dierlijke parasieten is dat
der plantaardige. Onder deze is vooral berucht de huiszwam (Merulius
laerymans Schum). Hoeveel millioenen gulden schade deze vijandin
ook aan den mensch moge veroorzaakt hebben, zoo blijft ook heden
ten dage onze kennis aangaande haar onvoldoende.
In mijn geschrift „Het Hout als Bouwmateriaal’ wijdde ik
verscheidene bladzijden aan de huiszwam. Hier zij het voldoende te
releveeren, dat r deel sublimaat op roo deelen water een uitstekende
vloeistof is om de ziekte te bestrijden, maar wegens de giftigheid moet
men met het gebruik zeer voorzichtig zijn. Bestrijken met petroleum,
cassiaolie of teer helpt eveneens, al zij het ook niet zoo afdoende.
Het vergaan van hout wordt sterk in de hand gewerkt door
de aanwezigheid van vocht en reservevoedsel. Daarom is kernhout te
prefereeren boven spint en is het goed de boomen door ringen, vóór
het vellen, op stam te laten uitdrogen.
Onder water en in den grond houden de meeste houtsoorten het
zeer lang uit Aan bruggejukken moeten de stukken, die nu eens
onder dan weer boven water zijn, het eerst onderzocht worden, want
deze gedeelten beginnen het snelst te verrotten.
In het spraakgebruik onderscheidt men talrijke uitdrukkingen
voor het vergaan van het hout. Zoo spreekt de Nederlandsche tim-
merman van roode en witte olm, zijn Duitsche collega van Roth- en
Deer HI. 57
598
Weissfäule. De Engelschen onderscheiden een natte van een droge
rotting, “wet rot and dry rot”.
Prof. R. Harrie stelde een belangrijk boek „Die Zerstörungen
des Bauholzes durch Pilze’” samen en ontstak daardoor een begin van
licht over dit belangrijke onderwerp.
Als bijlage van het verslag van den dienst van het Boschwezen
in Nederlandsch-Indië over het jaar 1906 verscheen een overzicht van
de proeven over de duurzaamheid in de tropen van eenige Javaansche
houtsoorten.
Afdoende zijn die proeven nog lang niet.
Dr. PrerrFFER nam in I9I3—14 en ’15 proeven, teneinde na te
gaan in hoeverre enkele Indische houtsoorten bestand zijn tegen witte
mieren.
Na 6 maanden in den grond te zijn geweest in een terrein, waar
veel witte mieren werden aangetroffen, bleken de blokjes onglen en
ressak nog geheel gaaf Het djatihout was iets aangetast, het lagan-
hout vrij sterk aangevreten en de proefstukken van meranti hout
vrijwel geheel verteerd.
17 maanden later was de aantasting bij laganhout nog sterker,
bij djati was stilstand te constateeren. Onglen was volkomen gaaf
gebleven, terwijl de blokjes van ressakhout op één na volkomen
onbeschadigd waren.
De paalworm tast het onglen hout nagenoeg niet aan. Djati-,
ressak- en laganhout zijn tegen dit zeedier niet bestand.
De schorskevers veroorzaken veel schade in het lagan- en maranti-
hout en sparen ook het ressakhout niet.
Dr. Prererer deed in Indië interressante onderzoekingen betrek-
king hebbende op den weerstand van het hout tegen fungi met hulp
van methaan ferment culturen.
Hout.
VI.
Chemische Eigenschappen.
Het hout bestaat uit de verhoute wanden van de cellen, uit den
celinhoud en uit water. De beide eerstgenoemde bestaan uit organische
stoffen en uit aschbestanddeelen.
Wanneer men hout aan een elementairanalyse onderwerpt, dan
vindt men, op roo deelen droge en aschvrije stof berekend, een
hoeveelheid koolstof van 49—57 9%, waterstof 6—7 0/, zuurstof
37-43 %p en stikstof o,9—r1,5 0/,.
Uit de verhouding van de hier opgegeven cijfers bemerkt men,
dat zij niet overeenkomen met die, welke de formule voor zuivere
cellulose, CHO
wanneer men op hout de gebruikelijke reactiën voor cellulose toepast,
5 vereischt. Ook aan de resultaten, die men krijgt,
bemerkt men, dat er in het hout, naast die stof, nog andere, zooge-
naamde incrusteerende stoffen aanwezig zijn.
Voorheen meende men, dat er naast cellulose alleen in hout nog
lignine voorkwam, doch tegenwoordig weet men, dat er ook nog eene
geheele reeks van onderling zeer naverwante koolhydraten in aange-
troffen worden. Er zijn onder die stoffen eenige, welke gemakkelijk
door verdunde zuren kunnen worden gehydrolyseerd. Zij leveren daarbij
dextrose op en worden dextrosocellulosen en hemicellulosen genoemd.
Andere stoffen kunnen door koude, verdunde alkalioplossingen worden
geëxtraheerd, en van deze is xylaan of houtgom de voornaamste. Bij
naaldhout treft men gemeenlijk slechts geringe hoeveelheden xylaan
aan, terwijl er bij sommige loofhoutsoorten tot 20 0/, aan die stof
geconstateerd werd. Verder vonden Linpsey en TorrenNs geringe hoe-
veelheden mannaan en galactaan in het hout, die evenals het xylaan
door verdunde alkaliën kunnen worden uitgetrokken.
900
Vroeger nam men aan, dat de meeste houtsoorten bestaan uit
47-—62 0/g cellulose en 38—53 9% lignine, tegenwoordig weet men,
dat de samenstelling veel ingewikkelder is. Naast lignine stoffen treft
men pectine-stoffen en pentosanen in het hout aan.
Men kan de aanwezigheid van lignine in het hout en ook in
van het hout vervaardigd papier gemakkelijk aantoonen, door het te
onderzoeken object te bedruppelen met geconcentreerd zoutzuur en
daarna de door die druppels bevochtigde plaatsen aan te stippen met
eene oplossing van phloroglucine. Bij aanwezigheid van lignineachtige
stoffen ontstaat er eene karmijnroode kleur, die des te intensiever
wordt, naarmate er meer van die stoffen aanwezig is. In plaats van
phloroglucine en zoutzuur kan men aniline en azijnzuur nemen, welke
met lignine een gele kleur geven.
De celinhoud (zetmeel, suiker, gom, looistof, hars en kleurstof)
treedt bij het voor bouwmateriaal gebruikte hout niet op den voorgrond.
Bij houtsoorten, waar het juist om die zelfstandigheden te doen is, is
natuurlijk juist het omgekeerde het geval. Als voorbeeld moge hier
het kernhout van den quebracho boom genoemd worden, dat 22 — 24 0/9
looizuur bevat. Dit hout wordt geraspt of tot spaanders gesneden, met
warm water uitgetrokken, het extract wordt ingedampt en daarna in
groote hoeveelheden uit Zuid-Amerika naar andere landen verscheept
om bij het leerlooien den eikenbast te vervangen.
Bij enkele eschdoorn- en berkensoorten treft men in het sap vrij
groote hoeveelheden suiker aan, terwijl in de jonge deelen van boomen
zooveel zetmeel voorkomt, dat zij door het wild als voedsel worden
genuttigd. Tengevolge van den oorlog is men er in Duitschland toe
overgegaan uit de suiker, die voorkomt in de afvalproducten van het
hout, dat tot cellulose wordt verwerkt, spiritus te bereiden. Tenslotte
bevatten vele palmen, zooals de sago-, de lontar-, de aren- en andere
palmen groote hoeveelheden zetmeel in den stam.
De aschbestanddeelen hebben weinig invloed op de eigenschappen
van het hout. Hun gehalte variëert tusschen o,2 en 5 %/. Zij bestaan
voor een groot gedeelte uit kaliverbindingen.
Het watergehalte van het hout kan zeer uiteenloopen; het hangt
van tal van factoren af‚ zooals groeiplaats, houtsoort, gedeelte van
den stam, leeftijd, klimaat, vochtigheid van de lucht, enz.
Esschenhout, dat in het einde van Januari geveld werd, bevatte
901 Hout.
volgens SCHÜBLER 28,8 0/, water en in het begin van April gekapt
hout van dezelfde groeiplaats 38,6 0/.
Wanneer het hout in Midden-Europa gedurende twee jaren droog
is bewaard, dan noemt men het luchtdroog, doch het bevat dan nog
I0—200/, water. Wil men het volkomen droog hebben, dan moet men
het kunstmatig bij eene temperatuur van 125—14o° C. drogen. In dat
geval trekt het weder snel vocht uit de atmosfeer aan en dat des
te sterker, wanneer het niet van te voren was uitgeloogd.
VII.
Taxatie.
Een van de moeilijkste werkzaamheden van den tropischen hout-
vester is het maken van eene betrouwbare taxatie van de waarde van
een bosch. Zijn vakgenoot in Saksen zal, wanneer het een kapbaar
bosch in dat land geldt, met zulk werk spoedig gereed komen, want
deze beschikt over goede methoden om de houtmassa op stam te bepalen
en uit de boeken is aanstonds te constateeren, hoeveel ín de afgeloopen
jaren de prijs per eenheid in het bosch is geweest.
Op Java bezit de houtvester weinig ervaring aangaande de op-
brengst in houtmassa van de gevelde stammen, want gedurende vele
jaren berustte de exploitatie hoofdzakelijk in handen van de particuliere
nijverheid, die uit eigen belang niet genegen was hare ervaring aan
concurrenten mede te deelen. Bovendien ligt het voor de hand, dat
in een land, dat in staat van wording verkeert, de welvaart en daar-
mede de hoofdprijzen van de verschillende artikelen sterk aan schom-
melingen onderhevig zijn.
De erfpachter moet op Java somtijds aan het Gouvernement
restitutie betalen voor het op zijn perceel aanwezige houtgewas. Op de
Buitenbezittingen hoopt niet zelden een particuliere ondernemer door
de exploitatie van zijn bosch een deel van het geld bijeen te brengen,
dat benoodigd is voor de beplanting van het leeg gekapte terrein.
Eenige kennis van de wijze, waarop een boschtaxatie geschiedt,
kan dus voor velen van nut zijn.
Wanneer een boom omgekapt is, wordt de stam veelal gekort,
daar waar de eerste sterke tak zich bevindt, want boven die plaats
wordt de middellijn aanmerkelijk kleiner, terwijl daar tevens veelal
de stam een bocht vertoont, zoodat voor een rechten balk alleen het
onderstuk, klos of dolk genoemd, kan gebruikt worden.
903 Hout.
De inhoud van dien klos vindt men door het middenvlak met
de lengte te vermenigvuldigen. Daarbij neemt men aan, dat het midden-
vlak een cirkel is. Is b.v. de middellijn van het vlak in het midden
socM. en de lengte van den klos ro M., dan is het cirkelvlak o,r963 M?.
en de inhoud van den klos 1,963 MS.
Aangezien de vorm van het middenvlak meestal afwijkt van een
cirkel, zou het dwaas zijn met drie decimalen te werken en daarom
neemt men dan aan, dat de klos een inhoud heeft van 1,960 MS. In den
Forst- und Jagd Kalender vindt men o.a. tabellen, die het uitrekenen
overbodig maken.
De top van den boom en ook zijne takken worden, waar brand-
hout verkoopbaar is, opgestapeld en gecubeerd door de lengte te
vermenigvuldigen met het product van breedte en hoogte.
Is een houtstapel 3 M. lang, 1 M. breed en 1 M. hoog, dan
is de inhoud 3 MS. Aangezien deze 3 MS. niet alleen hout is, maar
zich daartusschen ook veel ledige ruimte bevindt, zoo noemt men deze
3 MS3. drie stapelme-
teru(S-eME).
Wil men weten
hoe veel werkelijke
houtmassa dit is, dan
zou men haar kunnen
brengen in een met
zink beslagen kist van
3 M3. en daarin zoo-
lang water gieten, tot-
dat deze tot aan den
rand gevuld was. Ver-
onderstel, dat men
daarvoor 6oo Liter
noodie had, dan zou
de conclusie zijn, dat
ze Sn Me hout sover-
eenkomen met 2,4 MS.
solide houtmassa, dus r S. M. met 0,8 MS. Dit cijfer noemt men den
reductiefactor en deze hangt grootendeels van de dikte van de takken
af. Stapelt men alleen hout op, dat op zijn minst 14 cM. aan den top
904
meet, dan vindt men een hoogeren reductiefactor, dan wanneer men
alleen de takken opstapelt, die in dikte tusschen 7 en 14 c.M. afwisselen.
De dikte der boomen meet men gemeenlijk op borsthoogte d.i.
1,30 M. boven den grond; men bezigt daarvoor de klem d. i. een in
c.M. verdeeld liniaal, waarop loodrecht een vast en een verschuifbaar
been staan.
De hoogte meet men het gemakkelijkst b.v. met een hoogtemeter
van Weise. Onder hoogte verstaat men stilzwijgend den afstand van
den grond tot het uiterste topje van den boom.
Was nu de boom een kegel dan zou men ten naaste bij den
inhoud vinden door het vlak op borsthoogte te vermenigvuldigen met
een derde van de hoogte. ì
De vorm van de boomen variëert met de soort en met de hoogte.
In verband daarmede heeft men zoogenaamde vormgetallen afgeleid,
die men voor den djatiboom kan vinden op blz. 361 van den Indischen
Cultuur Almanak voor 1919.
Daar staat vermeld, dat 30-jarige djatiboomen, in geregelde culturen
opgegroeid, gemiddeld een vormgetal van 0,40 bezitten.
Is nu b.v. een boom van dien-leeftijd 20 Meter hoog en 28 c.M.
dik, dan is zijn inhoud 0,282 X 7/4 X 20 X 0,40 — 0,49 MS. Ook
deze berekening wordt door het opslaan van den Forst- und Jagd-
kalender overbodig gemaakt.
Heeft men nu roo dergelijke djatiboomen laten opwerken, dan
weet men, dat de som van de inhouden van de verkregen klossen en
stapelmeters gereduceerd tot solide houtmassa 49 MS. zal zijn. Weet
men uit ervaring, hoeveel de procentische verhouding tusschen beide
is, dan zou ook te voren kunnen opgegeven worden, hoeveel klossen-
hout men uit de 49 M3. te verwachten had.
In Indië is de zaak evenwel heel wat gecompliceerder. Men
verkoopt de klossen niet in het bosch, maar moet daaruit voor het
vervoer vierkant bekapte balken maken of in ieder geval de schors
en het spint verwijderen en eerst wordt daarna de klos tot een balk
of tot planken verzaagd.
Geschiedt het laatste onder goed toezicht, dan is het percentage
balkenhout, dat uit een klos verkregen wordt grooter dan wanneer
de klossen in het bosch door Inlanders vierkant bekapt worden. Nog
veel meer zal het resultaat afhangen van de meerdere of mindere
905 Hout.
gaafheid van het hout, want vooral bij het verzagen tot planken treden
vele inwendige gebreken voor den dag, die dikwijls van buiten niet
te vermoeden waren.
In den Indischen Cultuur Almanak vindt men op bladzijde 305
de tabel van KorrewijN, die uit 1203 djatiboomen werd samen-
gesteld en die bij gebrek aan beter ook voor andere tropische boomen
gebruikt wordt. |
Men vindt daarin b.v., dat een djatiboom, dik 28 cM., onder goede
omstandigheden aan kantrecht bekapt timmerhout oplevert o,o5o M$.
Heeft men nu een bosch op te nemen, waarvan de grootte
bekend is en waarvan men een goede kaart bezit, dan kan men daarin
een strook van roo M. breedte uitzetten en alle boomen op die strook
klemmen en met hulp van die tabel cubeeren.
Is het geheele bosch r5oo H.A, heeft de strook een oppervlakte van
so H.A. en vond men op die strook rooo M5. kantrecht bekapt timmerhout,
dan kan men aannemen, dat het geheele bosch 30.000 M$. oplevert.
Nauwkeuriger zou men zijn doel bereiken, wanneer men ín plaats
van gebruik te maken van de tabel, alle boomen op de proefstrook
omkapte en tot balken verwerkte, maar dit zou veel tijd kosten en
groote uitgaven veroorzaken, die, wanneer de exploitatie niet doorgaat,
verloren zijn te achten.
De hier te voren geschetste methode levert bruikbare resultaten,
zoo de strook werkelijk als van een gemiddelde samenstelling mag
worden beschouwd. Is het bosch zeer onregelmatig, dan doet men
beter het in kwadratische vakken van ongeveer 5o H.A, te verdeelen.
De regelmatige stukken kunnen dan opgenomen worden met proef-
vlakken van r H.A. en de onregelmatige door daarop alle boomen
te klemmen. Van veel belang is het de proefvlakken op het terrein
goed te markeeren door b.v. op de vier hoekpunten heuveltjes op te
werpen en den daarvoor benoodigden grond te verkrijgen uit sloten, die
in de richting van de grenzen gegraven worden.
Een kleine moeite is het alle boomen op de proefvlakten met
teer te nummeren. Per H.-A. kost zulks slechts enkele centen. De op
neming stijgt daardoor zeer in waarde, omdat nu contrôle door anderen
mogelijk wordt. Om de zelfde reden zal het noodig zijn de plaats van
het proefvlak op de kaart vast te leggen, desnoods op grond van eene
meting op den stap en met hulp van een handboussole.
906
In Zeetona VIII, 4, komt een zeer interessant artikel voorge-
schreven door den houtvester H. J. KerBerr. Het handelt over de
resultaten verkregen bij opnamen van houtgewas, staande op perceelen
woesten grond in erfpacht aangevraagd in de Preanger Regentschappen.
Bij die opnemingen werd gebruik gemaakt van de z.g. Rasamala
tabel, welke aangeeft hoeveel M3. bezaagd hout men verkrijgen kan
van rasamalaboomen van gegeven omtrek. Door vermenigvuldiging
met 0.6 gebruikt men die tabel ook voor andere boomsoorten. (Zie
ook Zectona VIII, 9).
Eenige jaren geleden werd mij het verzoek gedaan om in Peru
groote Heveaconcessies, waarop duizenden rubberboomen heeten voor
te komen, te gaan opnemen. Hoe zeer mij een reis naar de bosschen
in dat land cok aantrok, heb ik vermeend voorshands te moeten
weigeren. Ik verlangde vooraf een specificatie van de boomen in de
verschillende afzonderlijke concessies. Het getal kon desnoods op
schatting berusten, mits hier en daar op proefvlakken van 1/z tot 1 H.A.
werkelijk eene opmeting was verricht. Verder meende ik als voor-
waarde te moeten stellen, dat op het terrein alle concessies door
sleuven met de rivieren zouden worden verbonden en deze sleuven
eveneens zouden worden opgemeten en in kaart gebracht. Nu zulks
niet geschied was, moest verondersteld worden, dat er in het geheel
niet gemeten was, de taxatie op losse schroeven stond en onmogelijk
in korten tijd door mij in een geheel vreemd land kon worden verricht.
Een locale opneming op mijne aanwijzingen tot stand gebracht
in den geest, dien ik te voren aangaf, bracht aan het licht, dat een
verdere contrôle van technische zijde overbodig was en daardoor
werden belanghebbenden gelukkig voor verder geldelijk verlies bewaard.
De Amerikanen gaan op de Philippijnen bij het opnemen van
de bosschen zeer praktisch te werk. Aan een artikel van den heer
KerBErT, voorkomende in Zectona Afl. 6, jaargang 19og wordt de
volgende beschrijving ontleend:
Twee Amerikaansche houtvesters met een Amerikaanschen
assistent, drie inlandsche opzieners en twaalf koelies taxeerden in 21/5
maand 1r60oo H.A. nadat vooraf eene opmeting, evenwel zonder veel
détails, had plaats gevonden.
Op afstanden van 5 K.M. van elkaar werden twee lijnen uitgezet
elk 8 K.M. lang en bij elken K.M. werden zijlijnen loodrecht op de
907 Hout.
hoofdlijn uitgezet. Het bosch werd daardoor ingedeeld in rechthoeken
van soo H.A. Alle boomen op afstanden van 5 Meter aan weerszijden
van die lijnen staande, werden gemeten, nl. de diameter boven de
wortellijsten, de totale lengte en de lengte van den takvrijen stam,
terwijl notities werden gemaakt betreffende den stamvorm. Op die
wijze werden alle boomen op eene oppervlakte van circa 54 H.A.
gemeten, zijnde circa 1/3 0/, van de totale uitgestrektheid. Daar het
bosch opmerkelijk gelijkmatig van samenstelling was, meende men
hiermede te kunnen volstaan.
Het komt mij voor, dat het percentage te gering is en dat de
strook een te geringe breedte heeft. Bij ro M. breedte, vooral zoo
deze niet op het terrein is gemarkeerd, maar vermoedelijk uit het
midden op het oog wordt uitgezet, zal het van het toeval te veel
afhangen of een boom binnen of buiten de strook valt.
Nu was in het onderhavige geval een nauwkeurige opname minder
noodig, omdat de concessionaris het Gouvernement per kubieke eenheid
te betalen had, zooals deze na de velling en bekapping zou worden
geconstateerd.
Aan het werk van PrasscHaeErT. Der Forstbetrieb in Surinam
wordt ontleend, hoe in de Vereenigde Staten van Amerika een bosch
wordt geschat.
Drie personen verrichten samen het werk. De middelste zorgt
met het kompas, dat volgens een rechte lijn geloopen wordt. De
vleugelmannen blijven 5 Meter van den middenman verwijderd en
schatten hoeveel klossen van 16’ lengte uit de op de strook van ro
Meter breedte aanwezige boomen verkregen kunnen worden. Van elke
5 boomen wordt er een geklemd, om te zien of het taxeeren van de
dikte nauwkeurig genoeg geschiedt; 5oo boomen worden gezaagd en
de hoeveelheid daaruit verkregen hout graphisch voorgesteld, ten einde
daaruit een zoogenaamde plaatselijke log rule te construeeren, waaruit
men dan kan zien, hoeveel bezaagd hout in doorsnede uit klossenhout
van bepaalden diameter te verwachten is.
Op bovengenoemde wijze konden drie personen per dag 192
H.A. taxeeren.
Bij het schatten van de houtmassa in de tropische bosschen
bepaalt men zich gewoonlijk tot die boomen, die meer dan go c.M.
dikte hebben.
908
Op de Philippijnen rekent men evenals in de Vereenigde Staten
van Amerika met board feet (B. F.), dat is een denkbeeldig parrallelo-
pipedum van r voet lang, r voet breed en 1 duim dik en waarvan
dus de inhoud is 2.33 d.MS, (De Petersburger standaard van bezaagd
hout is 2000 maal zoo groot). Te Manila neemt men aan, dat een M3.
kloshout levert 250 B.F. dus ongeveer 58/. Hurnacr geeft in zijn
Handbuch der kaufmännischen Holzverwertung und des Holzhandels.
3 Auflage, Pag. 117 op, dat bij het zuiver beslaan van klossen tot
vierkante balken 50—6o0 %/) verloren gaat.
PLASSCHAERT vond in Suriname (zie Der Forstbetrieb in Surinam.
blz. 87), dat 1 MS, dikhout o,ogo M3. vierkant bekapt hout oplevert
en 1 M3. kloshout o,220 M3. Hurnaar's cijfers zijn veel gunstiger, daar
zij vermoedelijk betrekking hebben op zware klossen van regelmatig
gevormd naaldhout.
Behalve de massa moet men bij de opname ook nagaan de soorten
van het hout en is dat een nog moeilijker werk. Niet alleen heeft men
gewoonlijk te doen met een groote verscheidenheid van soorten,
maar doordat de hoog aangezette kronen in den regel doorgroeid zijn
met lianen en het onderhout het goede uitzicht belet, kan men weinig
onderscheiden.
De waarde van het bosch wordt afgeleid uit den houtprijs op de
naast bijgelegen afzetplaats en de kosten van velling en vervoer daarheen.
Voor wildhout valt het niet gemakkelijk den verkoopsprijs te
constateeren, daar er gewoonlijk geen markt van beteekenis bestaat
en van te voren bezwaarlijk gezegd kan, of deze te scheppen is en,
zoo ja, tegen welken prijs men het hout kan verkoopen.
Het wildhout, d.w.z. alle hout met uitzondering van djatihout,
is veelal onvoldoende bekend. Maar er zijn ongetwijfeld onder de
wildhoutsoorten, die wat bruikbaarheid betreft, niet voor djati behoeven
onder te doen.
Vindt dien aangaande een grondig onderzoek plaats, dan is het
aan geen twijfel onderhevig, dat geconstateerd zal worden, dat op vele
plaatsen op de Buitenbezittingen door Europeanen met voordeel
bosschen kunnen worden geëxploiteerd.
Men zij er op bedacht geen begin te maken met een wildhout
exploitatie voordat een grondige exploratie door een vakman heeft
plaats gevonden.
909 Hout.
Verscheidene maatschappijen in Indië en omliggende landen hebben.
met groot verlies gewerkt. Het Soeraó. Mandelsb!. van 23 Sept 1grs
(overgenomen in Zectona IX 5) geeft daarvan een treurig, maar leer-
zaam verslag. Ook ik heb hier tot mijn leedwezen herhaalde malen
de oprichting van houtaankap-maatschappijen moeten ontraden. Het
is beter, dat men geen te gewaagde zaken onderneemt, want de
ondervonden teleurstelling schrikt later de ondernemers van werkelijk
goede concessie's terug.
VILL
Boschexploitatie.
De akst, meestal ten onrechte door het gewone publiek bijl ge-
noemd, is het meest gebruikelijke werktuig om de boomen te vellen.
Herhaaldelijk laten tropische planters zich verleiden om moderne
boomrooiwerktuigen uit Europa of Amerika te ontbieden; te laat komen
zij daarbij meestal tot de ontdekking, dat het uitgegeven geld wegge-
worpen is. Alleen in het geval, dat een zware boom over een woonhuis
helt, zoodat bij kap-
ping groote schade
aan het gebouw dreigt
Le
te worden veroor- d
zaakt, dan kan een 3
boschduivel of een an- 8
dere boomrooier met k
succes worden toege- 8
past. Er is evenwel £
geen kwestie van, dat
een gezonde, krach-
tige boom onder nor-
male omstandigheden
met een rooimachine
uit den grond wordt
getrokken, wanneer
Fig. 292. Railweg in het bosch.
niet te voren een be-
langrijk deel der wor-
tels is doorgekapt. Veel meer kans bestaat er, dat zulk een boom
breekt en splijt, zoodat het hout als timmerhout onbruikbaar wordt.
Moet men eerst een deel der wortels doorhakken, dan verdient
“aoj do uoyjeg 930018 ueA ziodsueig, “Ez ‘Bd
912
het gewoonlijk aanbeveling den boschduivel thuis te laten, en eenvoudig
de rest der wortels ook door te kappen.
Waar de broek der tropische boomen, maar al te dikwijls rot is
en de wortellijsten bovendien het bekappen van het benedenste gedeelte
der stammen buitengemeen verzwaren, worden de boomen zelden of
nooit gerooid. Men bouwt voor het omkappen dikwijls een ruwe stellage,
waarop de houthakkers bij hun werk staan.
De inlandsche akst, die zoowel voor het omkappen als bekappen
van de boomen te gebruiken is, mag een uitstekend kapwerktuig genoemd
worden en het is niet geraden, dat te vervangen door den Kenebeck
Yankee-akst, die overigens een gevestigde reputatie bezit, want hoe
voortreffelijk die ook is, zij is te zwaar en ook te kostbaar voor den
Inlander, die bovendien niet gewend is er mede om te gaan.
Waar de exploitatie onder goed toezicht staat en het hout een
hooge waarde op stam bezit, kan beproefd worden de boomen om te
zagen en zoodoende hun opbrengst te vergrooten.
Met succes werd in de laatste tientallen van jaren het omzagen
in enkele djatibosschen op Java ingevoerd. Men maakt daarbij gebruik
van geperforeerde zagen in Duitschland volgens Amerikaansche modellen
vervaardigd.
Een zaag moet van tijd tot tijd gezet en gevijld worden, d.w.z.
de tanden moeten om den andere naar rechts en naar links worden
gebogen en met een vijl worden scherp gemaakt Zoowel bij het zetten
als bij het vijlen moet men er rekening mede houden of de zaag zal
gebruikt worden voor hard of week hout. In het eerste geval worden
de tanden minder omgebogen en afgevijld.
Bij zware boomen gaat de zaag klemmen en is het noodig wiggen
te bezigen.
Veelal begint men den boom aan de zijde, waarheen men hem
het liefst laat vallen, in te kappen, b.v. over 1/3 van zijne doorsnede;
het resteerende 2/3 wordt dan doorgezaagd.
In Europa kapt men gewoonlijk de boomen in den winter om
dewijl ze dan het minste sap bevatten en het gemakkelijkst valt in die
periode houthakkers te engageeren.
In de djatibosschen in Britsch- en Nederlandsch Indië is het
gebruikelijk 1 tot 2 jaar vóór het kappen de boomen op stam te ringen.
Kort na het ontluiken van het nieuwe loof, dus nadat een groot deel
‘syeerdjad
EIS 9
[
) 1EEU
U SOU
Ja U
jin
LodsuennopH
Deer II.
914
van het reservevoedsel, dat juist boorkevers aantrekt en ook aan schade-
lijke sch.mmels als voedsel dient, is verbruikt, kapt men aan den voet van
den boom de spintlaag door, ter breedte van 5 cM. Is dit werk goed
verricht, dan hangen een paar uren later de bladeren slap aan de takken.
Vele wildhoutboomen laten zich evenwel niet doodringen, doordat
zij geen feitelijke kernhoutzone bezitten en het water dus ook door de
binnenste gedeelten van den stam opwaarts kan stijgen.
De omgehakte boomen worden in de tropen gemeenlijk in het
bosch tot vierkante balken bekapt, die somtijds ter plaatse verder tot
kleinere sortimenten worden gespleten of gezaagd.
Waar men in Midden-Java thans beschikt over goede boschwegen,
wordt veel djatihout als rondhout naar Samarang vervoerd en aldaar
machinaal bezaagd. Zulks is alleen met voordeel mogelijk, wanneer
het vervoer niet te veel kost en de schaalplanken, benevens het kleine hout
tegen behoorlijke prijzen verkoopbaar zijn.
Voor het uitsleepen van het hout is de karbouw op Java gebleken
een zeer bruikbaar dier te wezen, maar men moet hem gedurende de
warmste uren van den dag van arbeid vrij stellen.
In Suriname leggen de boschnegers knuppelwegen aan, waarlangs
zij met vereende krachten de balken, die te voren aan den top zijn
afgerond, uitsleepen. Het boschwezen heeft beproefd langs een dergelijken «
weg met karbouwen het hout te transporteeren. je
Waar per vlakteeenheid veel kostbaar djatihout staat, kan men,
even als in Rembang reeds geschiedt, gebruik maken van een Lidger-
wood stoomlier, waarmede de klossen over steenen en door beekjes naar
de rails worden gesleept. In Zectona, tijdschrift van het Oost-Indische
Boschwezen, 2de jaargang No. 2, vindt men van de hand van den
heer H. J. Kergerr eene beschrijving van deze interessante Ameri-
kaansche machine, die thans door de Java Boschexploitatie Maatschappij
ook op Atjeh wordt gebruikt.
In ’t boschdistrict Grobogon (Semarang) werd in 1913 een
monorailbaan (fig. 295) lang 3,6 K.M. gebouwd. De kosten waren
exclusief materialen f 290 per K.M.
Behalve van boschtrams maakt men verder in de tropen voor
het vervoer van hout gebruik van kabelbanen.
Vrij groote hoeveelheden brandhout worden tegenwoordig bij
de exploitatie der djatibosschen verkregen.
915 Hout.
Bij de SS. in Ned. Indië neemt men als verhouding der stook-
waarden aan voor hout 1, Poeloelaoetsteenkolen 1,3, Ombilien 1,6,
Japansche 1,8, Austr. 1,9 en Duitsche 1,9.
Op den tender werd door de oosterlijnen der 5.S. betaald per
ton Poeloelaoet kolen / 11,13, voor Austr. f 15,91, voor Duitsche
f 17,43, voor brandhout / 5,69. De houtvester P, K, Herinca publiceert
in Zeetona LX 5 de resultaten van zijn onderzoek betreffend verbrandings-
waarde van eenige Indische houtsoorten. Hij vond voor djati 5170,
ressak 4710, woengoe 4505, laban 4875, walikoekoen, 4660 dlingsem
4590 en kesambi 3640 calorieën. Volgens Korinc & BreNrarr bezit
oud djatihout 5o20 en jong dito 4739 calorieën,
“saMO[nOYpurIg ua -JROYJoW wg fuedoqgors) Joustpyosog ‘ueegjtezouopmw 'S6z “Bir
Hout.
DG
Houtbewerking.
De planter op Java moet gewoonlijk het gevelde hout zelf
verwerken tot balken, planken, kisten enz. Onder het hoofdstuk exploi-
tatie werd over dit bewerken reeds het een en ander medegedeeld.
Voor het korten van de stammen gebruikt men trek- of kortzagen,
welke een kromme tandlijn bezitten en van een lengte van o,9r1 tot
2,44 M. in den handel zijn. De handvatsels, aren genoemd, staan
dwars op het blad, of in het verlengde daarvan. De firma J. D.
Dominicus & Sönne te Remscheid, levert mede trekzagen, waarvan de
aren in beide richtingen geplaatst kunnen worden.
De kraanzaag dient om de balken tot planken te verzagen. De
aren zitten dwars op het blad. De gebruikelijke lengten der kraanzagen
bedragen 1,52, 1,83 en 2,44 M.
é Nadat de klos aan twee tegenovergestelde zijden is beslagen
en op de stelling is gebracht, wordt met hulp van een smetlijn (een
touw, dat in een roetpapje is zwart gemaakt) de schreven, die op
den kop zijn aangebracht, over de volle lengte vereenigd.
De Javaan weet zich zonder stelling te behelpen. Hij graaft onder
den balk een gat en zet het eene uiteinde van den klos op twee
stutten. Een der zagers plaats zich daarna in den kuil.
Waar veel te zagen is, maakt men gebruik van zaagmachines,
Het meest aanbevelenswaardig boek over zaagmachines heeft tot titel :
Grorer BRAUNE, Anlage, Einrichting und Betrieb der Sägewerke,
Berlin 1oor.
De gewone boschzaagmolen wordt veelal door waterkracht in
beweging gebracht en heeft meestal slechts één zaag in het raam,
dat met de zaag op en neer gaat. De kloswagen, waarop de balk
bevestigd is, gaat mechanisch geleidelijk voorwaarts.
918
De ouderwetsche zaagmolens hadden veel gebreken; de water-
kracht werd daarbij onvoldoende benut, de planken vertoonden een
oneffen oppervlak en er ging bij het zagen veel hout verloren.
De moderne zaagmolens zijn grootendeels van ijzer gebouwd,
althans wat het raamwerk en het drijfwerk aangaat. De zaag wordt
niet loodrecht in het raam gespannen, maar moet iets overhangen,
zoodat de bovenste tand iets boven den ondersten uitsteekt. Die
afstand „aanloop’” genoemd heeft veel invloed op de zuiverheid van
de zaagsnede. De zaag werkt gewoonlijk slechts bij het neergaan.
Van groot belang is een goede dikte van het blad. Is het te dik
dan heeft men veel verlies aan hout en is het zagen zwaar, zoodat de
beweegkracht grooter moet zijn. Daardoor moet evenwel de constructie
der deelen ook sterker gemaakt worden. Een te dun blad heeft niet
de noodige stijfheid en snijdt daardoor golfachtig of wijkt voor de
kwasten uit.
Zagen, waarmede men hard hout wil verwerken, moeten een
dikker blad bezitten dan die, welke voor zachter hout bestemd zijn.
De dikte van het zaagblad moet naar den rug toe afnemen. Bij een
919 Hout.
zaagblad van middelmatige lengte is een dikte van 13/,—21/, mM. te
prefereeren, ja, men kan nog dunnere gebruiken. De oudere zagen
hadden dikwijls bladen met een dikte van 5l/z—7 m.M.
De moderne zagen behoeven slechts weinig gezet te worden.
Bij de stoomzaagmolens worden meer dan ééne zaag in een raam
gespannen. Zij werken met een 2 tot 4 maal grootere snelheid dan de
oude molens en de vierkante Meter zaagsnede kost betrekkelijk weinig
meer, zoo er althans voldoende te zagen valt. Gewenscht is het, de
roosters van de stookinrichting zoodanig te kiezen, dat de machine
gestookt kan worden met houtzaagsel en houtafval.
De cirkelzagen dienen in hoofdzaak voor het kantrechten van
platen en delen, het snijden van richels en latten, benevens het
korten en het op maat zagen. Op de theeondernemingen bezigt men
ze voor het zagen van planken uit de kleine balken, die voor de kisten
gekapt zijn.
Uitstekend werk kan geleverd worden door de moderne lintzagen,
maar hunne bediening vereischt kundig personeel. De houtvester
Goneerije, die vóór zijn vertrek naar Suriname een tijd in de leer
was op een der eerste Engelsche fabrieken voor lintzagen, kwam
tot de conclusie, dat deze, althans voor de binnenlanden, in de tropen
geen aanbeveling verdienen, daar zij te spoedig in het ongereede
geraken.
De fineerzagen hebben een horizontaal raamwerk. Zij snijden
het hout zeer fijn (l/, c.M.)
Bij het zagen gaat veel meer hout verloren dan meestal veronder-
steld wordt. Bij splintvrij hout neemt men aan, dat uit roo M5. klossen
6o M3. gesneden hout verkregen wordt, ja, bij een scherpe sorteering
slechts 30 M3.
In de Vereenigde Staten van Amerika en in Europa worden
veelal machines gebruikt om het hout te schaven, glad te maken enz.
Zij zijn van gecompliceerde constructie en rendeeren alleen, wanneer
er een druk gebruik van gemaakt kan worden en men over kundig
personeel beschikt.
In de chocoladefabriek van Menier ‘e Parijs zag ik indertijd
het hout voor de kisten geheel machinaal bewerken ; tot zelfs het
dichtspijkeren geschiedde mechanisch.
Het verwerken van hout tot lucifers heeft tot nog toe op Java
920
geen bevredigend resultaat opgeleverd en dit verwekt terecht ver-
wondering. Op vele plantages worden groote hoeveelheden hout,
dat opgeruimd moet worden, aan de vlammen prijsgegeven. Een
belangrijk deel daarvan is goed voor lucifersfabricatie te gebruiken.
De dichte inheemsche bevolking verstaat de kunst niet meer vuur te
maken door hout of bamboe te wrijven en gebruikt algemeen lucifers.
De moeilijkheid zit voornamelijk daarin, dat tegen matigen prijs
duurzaam geen geschikt hout op de plaats, waar de fabriek staat, is
te verkrijgen. De transportkosten drukten te sterk. Het voor de hand
liggend middel is het benoodigde hout te kweeken, maar men heeft
zich daaraan nooit gewaagd, omdat men de kosten niet kent. Er is
weinig of niets bekend van den aanwas van jonge opstanden in
Midden-Europa en in de tropen. Weise geeft in zijn opbrengsttafel
voor den groven den op:
| | gemiddelde totale | kub. inh,
Boniteit. leeftijd. E | Cirkelvl. in MS.
| noogte in M.
| per HA. | p. HA.
l | ro jaar DE 13.5 68
IE 7.3 22.0 162
30 » 11.6 32.6 255
II HO 3 EN He
Lon 4-7 16.7 oo
30 » 7.8 23.8 150
Tijdens mijne studiereizen in 1gog door Ceylon, het Maleische
schiereiland en Ned. Indië heb ik op verscheidene plaatsen Hevea-rubber
aanplantingen opgemeten. Daarna heb ik jaren achtereen den aanwas
gevolgd op eenige rubberplantages en ik kan op grond daarvan de
volgende cijfers mededeelen.
: \__totale | kub. inh. | aanwas per
% gemiddelde ; : À
Leeftijd. | ooste in M cirkelvl. | in M$. |jaar en per
5 | in M?*. |-p. HA. [H.A in MS
5 jaar | _ 10 7-5 37-505
EO 15m INERT: r5gjal airb
20 5 27.5 52.5 722 has 0L
SO Jel 13225 72.5 1178 | 39.3
nr ee Orgaan à re ne dt ee
991 Hout.
Een cirkelvlakte van 72.5 M?2 op zojarigen leeftijd klinkt wel
wat groot. Ik vond evenwel te Peradinya (Ceylon) bij een Heveaplantsoen,
oud 33 jaar, 116.7 M2.
Vergelijkt men de Hevea-cijfers met die van den groven den
of met die van andere Midden-Europeesche boomen dan moet men
tot de conclusie komen, dat op z2ojarigen leeftijd 4 maal zooveel hout
in de tropen kan worden geproduceerd dan in de gematigde zone.
Twintigjarige Hevea's mogen aangenomen worden een dikte te bezitten
van 30 cM. dus voldoende dik voor de lucifersfabricatie. Nu is 20 jaar
een lange periode voor een partikulier, maar niet voor het staatsbosch-
beheer op Java, dat So tot roo jaar moet wachten alvorens de geplante
djatiboomen kunnen worden omgekapt.
Een nuttige taak is in deze richting voor het Indische boschwezen
te vervullen.
X.
Het conserveeren van hout.
Onder de groote verscheidenheid van tropische houtsoorten zijn
er maar weinige, die voldoende weerstand bieden aan den tand des tijds.
Er zijn boomen, die een buitengewoon krachtigen groei bezitten,
maar met één flinken slag zijn ze soms door te hakken. Ja bij den
papayaboom kan men het beleven, dat deze in één nacht door een
wild varken geheel en al wordt opgevreten.
De werkelijk duurzame houtsoorten zijn zeldzaam en daar ze
meestal hard en zwaar zijn zijn de bewerking en het vervoer kostbaar.
Veelal zal men zich dus met andere soorten moeten behelpen en dit
kan ook zeer goed, wanneer men slechts maatregelen treft om het hout
te conserveeren.
Welke omvang de toepassing van bederfwerende middelen bij
het gebruik van hout o.a. in Frankrijk heeft bereikt, wordt toegelicht
door de mededeeling van Dr. BrAUVErI® in zijn bekend werk „le Bois”,
waarin het op pagina 592 blijkt, dat jaarlijks door het conserveeren
van dwarsliggers in Frankrijk t5 millioen francs bespaard wordt.
Hout, dat niet te lijden heeft van vochtigheid, kan het dikwijls
buitengewoon lang uithouden. De Egyptische sarcophagen, die veel-
vuldig in volkomen gaven toestand tot heden bewaard bleven, zijn
daarvan een voorbeeld.
In het water duurt het hout ook dikwijls zeer lang, maar bevat
het water sulfaten, dan kan snel verrotting plaats vinden.
Er bestaan verschillende middelen om den duur van het hout te
verlengen. Op Java worden met succes een jaar vóór de velling de
djatiboomen geringd. Het uitloogen van hout kan zeer gunstig werken,
maar men zij in Indië daarmede voorzichtig, want het stroomende
water is aldaar menigmaal zoo onzuiver, dat het meer smetstoffen in
het hout aanvoert dan dat het er uittrekt. In ieder geval zij men er
923 Hout.
op bedacht, dat het uitgeloogde hout vóór het gebruik geleidelijk,
maar grondig gedroogd moet worden.
Een ander middel om het hout in staat te stellen meer weerstand
tegen bederf te bieden, bestaat in het gedeeltelijke verkolen. Het
wordt veelvuldig toegepast bij palen en wel voor dat gedeelte, dat
in den grond komt te staan.
Het beste middel om hout tegen bederf gedurende langeren tijd
te vrijwaren is het impregneeren met bepaalde vloeistoffen.
De methode Boucnerie werd reeds in 184r in Frankrijk in het
bosch toegepast. Zij bestaat daarin, dat men in het bosch bakken op
hooge stellages vult met een oplossing van kopersulfaat, welke men
door buizen naar de boomen leidt. De opstijgende plantensappen
voeren dan de bederfwerende vloeistof mede opwaarts, terwijl de
hydrostatische druk ook het zijne daartoe bijdraagt. Spoedig heeft
men bij de toepassing ingezien, dat het beter was de boomen vooraf
te vellen en in rijen naast elkaar in de nabijheid van het reservoir te
deponeeren. Het kopeinde wordt, voordat men de oplossing, die uit
L tot 2 0/, kopervitriool bestaat (in Nederland moet bij de rijkstelegraaf-
palen per MS. hout 15 K.G. kopersulfaat worden opgenomen), laat
toestroomen, afgesloten door een hennepworst en een plank, die met
hulp van twee schroeven wordt aangedrukt. Het impregneeren op
deze wijze duurt in Frankrijk 3o dagen.
De methode Prisrer is als een verbetering van die van BoucHemRIE
te beschouwen. In plaats van een op palen geplaatst reservoir, ge-
bruikt Prisrer een vervoerbare zuig- en perspomp, die een druk van
20 atmosferen kan uitoefenen. Stukken hout van 3 Meter lengte werden
bij een proefonderzoek in een half uur tijd geïmpregneerd.
In Duitschland wordt tegenwoordig bijna alleen gebruik gemaakt
van methodes, die niet op hydrostatischen druk berusten.
Als bederfwerende middel bezigt men creosoot, houtazijn, gasteer
en fluoormetaal-oplossingen, terwijl ook uit petroleum zware oliën voor
dat doel worden bereid.
Terwijl het bij de hydrostatische methode noodig is, dat de bast
nog onbeschadigd om het hout aanwezig is, kan men bij de pneuma-
tische impregneeringswijze het hout vooraf den gewenschten vorm
geven en de deelen, die later afvallen, worden dus niet met de bederf
werende vloeistof doortrokken.
924.
Men laadt de houtblokken zoo dicht mogelijk in een ketel opeen
en perst daarin stoom. Een deel van de in het hout aanwezige vloeistof
treedt daarbij naar buiten en dit wordt nog bevorderd, doordat men
met een luchtpomp de lucht in den ketel sterk verdunt. Vervolgens
laat men de antiseptische vloeistof, b.v. 3 %/, zinkchloride-oplossing
toestroomen en vervangt daarna de luchtpomp door een perspomp.
Onder een druk van 6 atmosferen wordt nu gedurende 3/4—r1}/4 uur
de vloeistof in het hout geperst.
In de algemeene voorwaarden door den hoogleeraar |. A. vAN
DER Kroes van’1908 voor bouwwerken in Nederland voorgeschreven,
vindt men betreffende het impregneeren het volgende:
Alvorens tot de creosoteering wordt overgegaan, moet het hout
in den bereidingsketel minstens een half uur lang onder een druk van
minstens 11/, atmosfeer uitgestoomd worden. Daarna sluit men den
toevoer van den stoom af‚ laat den ketel afkoelen en tapt het con-
densatiewater af. Vervolgens wordt de lucht in den persketel verdund
tot op 6o c.M. op den kwikmanometer en deze luchtverdunning ten
minste een half uur onderhouden, weder het verzamelde vocht afgetapt
en de ketel door middel van de luchtpomp geheel en al met creosootolie
gevuld. Eindelijk brengt men hem zeer langzaam onder druk, in dien
zin, dat eerst na 1)/, uur een druk van ro atmosferen is bereikt. Deze
druk wordt zoolang onderhouden (in den regel 2 tot 4 uren) totdat
de vereischte hoeveelheid creosootolie is ingeperst, waarna hij weder
langzaam wordt opgeheven.
De creosootolie moet minstens 8 0/) teerzuren bevatten en vóór
het inpersen tot 60° C. worden verwarmd.
De hoeveelheid creosootolie, die per M3. hout moet worden
ingeperst, zal in overeenstemming met de soort, de zwaarte en de
bestemming van het hout bij bestek worden bepaald, doch zal in geen
geval minder bedragen dan 200 L. voor naaldhout en rso L. voor
loo hout. N
De in te persen hoeveelheden olie, die in Nederland geëischt
worden zijn voor:
grenen- en beukenhout . . . . 200 L. per M3,
dennen: en: Ivutenhont Eine. EL GeT 70 he, keen
eikenhout’ 2 or mom iter TI 2 O0
” ”
ree CT
925 Hout.
Een in Indië gemakkelijker toe te passen methode dan de
beide voorafgaande, draagt den naam van kyaniseeren. Men bezigt
daarbij een bak gevuld met een oplossing van 1/s 0, chloorkwik.
Genoemde stof is zeer bederfwerend, maar tevens gevaarlijk voor
mensch en dier. Prof. vaN DER Kroes citeert in „Onze Bouwmaterialen”
een geval, dat-op een runderstal onder Wassenaar een geheele kudde
runderen uitstierf door het vreten van gras, dat op een met chloorkwik
geïmpregneerden houten vloer was uitgestort geworden.
De houtwerken worden zooveel mogelijk pasklaar in den bak
opgestapeld met latten er tusschen, zoodat de vloeistof er van alle
zijden goed bij kan komen.
Naaldhout blijft 14 dagen, eikenhout 21 dagen in den bak. Om
te zien of de kwikverbinding behoorlijk in het hout is doorgedrongen,
gewoonlijk is dit slechts enkele m.M., wordt het bevochtugde zaag vlak
met zwavelammonium bedruppeld. De zwarte verkleuring verraadt dan
de aanwezigheid van het chloorkwik.
Voor dwarsliggers is het kyaniseeren minder geschikt, daar deze
te veel afsplinteren. Bovendien wordt het ijzer van de haakbouten door
de kwikverbinding aangetast, welke ook het hout er om heen wegvreet.
In den laatsten tijd kookt men het hout wel uit. Daarbij wordt de
lucht uitgedreven en bij het afkoelen zuigt het luchtvrije hout de
impregneerings-vloeistof op. Wat de geschiktheid om geïmpregneerd
te worden betreft, zoo bleek, dat alle houtsoorten, die in hun kern van
nature reeds met kleurstoffen doortrokken zijn, nagenoeg niet daartoe
in de termen vallen; daarentegen zijn de soorten, die een ongekleurde
kern bezitten, zeer geschikt om gedrenkt te ‘worden.
Bij de Duitsche spoorwegmaatschappijen kwam men tot de
volgende conclusiën:
Zinkchloride ingeperst:
eiken dwarsliggers, gemiddelde duur . . . . . 19—25 jaar
grenen 5 k : e A Re 1 22,8 5
beuken k E HP EME Id
Zinkchloride door indompeling:
VEE WAESNSOErs nk AE Poen rn ot artnr llen 4656 D
Creosoot ingeperst:
DELE Ode an nende Ce PLAN
beuken 5 ENE A Ee 18;0 5)
926
Kopervitriool, ingeperst:
grenen dwarsliggers 1 ANU MERGE NEN 16 jaar
Kopervitriool door indompeling: ,
Srenen” dwarsliggers, Si, see Oe:
vuren 5 iet ddd zir zo edn 9,6 B
De spoorwegdirecteur Scanreipr bericht, dat in Elzas-Lotharingen
van niet-geïmpregneerde eiken dwarsliggers na 21 jaar onbruikbaar
Waten ne valentie vee eet rt ES 52 0/
mebdteerdliensetmpreoneerder PEREN: ONS
% K ER beuken dwarsliggers . 6s4e
De belangrijke langere duur van deze laatste wordt verklaard door
de groote vatbaarheid van beukenhout om teerolie op te nemen,
waardoor evenwel ook de kosten van het impregneeren sterk toenemen.
Terwijl voor een eiken dwarsligger rr K.G. teerolie voldoende is,
heeft men voor een beuken noodig 36 K.G., die f1,‚5o kosten. Daar
evenwel het beukenhout goedkooper is, komt de geïmpregneerde dwars-
ligger van dat hout ten slotte toch nog lager in prijs te staan dan
de eiken, zijnde de prijs respectievelijk 5,70 Mark en 6,50 Mark.
In mijn geschrift: „Het hout als bouwmateriaal’, beschreef ik
op bladzijde 25 het seniliseeren van hout volgens het systeem NopoN
BRETONNEAU. Langs elektrischen weg wordt daarbij het sap uit het
versch gekapte hout verwijderd en vervangen door een neutrale op-
lossing van 1o0/, borax en 50/) hars.
Door gebruik te maken van ammoniumsulfaat kan men het hout
onbrandbaar maken.
Baran:
er Tar
Hout.
XI.
Bijproducten.
De bijproducten van de boschboomen hebben in het algemeen
gesproken voor den Europeaan in de tropen weinig waarde.
Houtskool werd vroeger veel benut bij de fabricatie van thee en
speelt altijd nog een belangrijke rol zoowel in de huishouding als in de
smederij.
Het branden van houtskolen wordt gewoonlijk in Indië aan den
Inlander overgelaten en het geschiedt op een primitieve wijze.
Groote houtskoolstapels zullen in Indië wel niet aangelegd worden,
maar het kan zijn nut hebben hier mede te deelen, hoe de Chinees
zijn houtskool bereidt.
De beschrijving is ontleend aan OrHonN Perir, Emplois chimiques
du bois.
Men begint met een kuil in den grond te graven, 2 M. diep
en 2.50 M. breed. In dezen kuil laat men twee openingen; de eene
reikt tot bijna op den grond en is door een buis, die als schoorsteen
functioneert, afgesloten, de andere is iets zijwaarts gericht en dient
voor het aansteken. Het hout wordt verticaal in twee of drie rijen
opgestapeld en boven met takken, houtskoolasch en mest afgesloten.
Men steekt den stapel aan; wordt uit den schoorsteen een witte rook
uitgestooten, dan wordt de andere opening nagenoeg toegestopt, zoodat
er minder lucht kan toetreden. De eerste 5 dagen zorgt men er voor,
dat de rook zwaar en zwart blijft. Wordt deze doorzichtig en blauw,
dan worden de openingen luchtdicht toegestopt en na 5 tot 6 dagen zijn
de houtskolen voldoende afgekoeld, zoodat ze uitgehaald kunnen worden }).
1) In Zeetona IX 3, blz. 355 vindt men van de hand van den houtvester P. vAN ZON
een beschrijving van de wijze, waarop de Chineezen in Bengkalis houtskool in de
Rhizophorabosschen branden. Het heet daarin, dat roo picol hout, 7o picol houtskool
leveren. r Picol houtskool zou in 1916 te Singapore opbrengen $ 0.90.
928
Bij het verkolen gaat ongeveer 500/) van het oorspronkelijke
volume van het hout verloren en £ 75%) van het gewicht.
De verbrandingswaarde van goede houtskolen is 7 tot 8000 caloriën
en bedraagt dus bijna evenveel als die van zuivere koolstof.
Goede houtskool moet blauwachtig zwart, vetglanzend zijn, in
tegenstelling van hout niet splijten, maar met een schelpachtige breuk
breken, bij het aankloppen een metaalklank bezitten, de houtstructuur
moet duidelijk zichtbaar zijn. Het product mag niet of weinig afgeven,
hard, smaak- en reukloos zijn en moet met een blauwe, kleine vlam
branden zonder reuk of rook.
In afgelegen bosschen wordt het hout somtijds nog verwerkt tot
asch of potasch.
Houtasch is rijk aan kali (15—4o 0/0) en vormt met humus gemengd
een goeden mest voor de kweekbedden van vele gewassen.
Voor het vervaardigen van potasch kan men allerlei afval van
hout en ook de zieke deelen van den boom gebruiken. Somtijds kapt
men in half vergane boomen een nis en legt daarin vuur aan; de
asch verzamelt zich dan aan den voet. Het uitloogen geschiedt in
kegelvormige vaten, die een dubbelen bodem bezitten. De bovenste
bodem is zeefvormig doorboord en wordt bedekt met een laag stroo
en twijgen. Hierop legt men de asch en stampt deze flink vast. Op
125 K.G. ruwe asch giet men 175 liter water, dat 4—5 uur daarmede
in aanraking blijft en er dan door een buisje, bevestigd aan den
tweeden bodem, wordt afgelaten. Vervolgens wordt nieuw water opge-
goten en dit wordt 4 of 5 maal herhaald. Gewoonlijk werkt men met
5 vaten tegelijk en wel op die wijze, dat vat No. 2 iets lager geplaatst
is dan No. r; het afgetapte water uit No. r giet men in No. 2, van
hier uit gaat het naar No. 3, enz. Met warm water kan het uitloogen
beter geschieden dan met koud water.
Het residu in de tonnen, dat zeer goed als meststof kan worden
gebruikt, bestaat in hoofdzaak uit calciumcarbonaat en calciumphos-
phaat. Om transportkosten te besparen, doet men goed het residu, dat
50—600/, water bevat, eerst ter plaatse te drogen.
Het indampen van het potasch houdende extract geschiedt meestal
in twee pannen. De voorwarmers zijn gewoonlijk platte pannen, die
met een afvoerbuis in verbinding staan met de eigenlijke verdampings-
schalen. Daarin blijft de vloeistof zoo lang koken, totdat een proefje bij
929 Hout.
het koud worden verhardt. Dan laat men het vuur uitgaan en wacht tot
de harde korsten potasch zich aan den wand van de pan hebben afgezet,
waarna zij er met een beitel en hamer worden uitgeklopt. Het aldus ge-
wonnen product is donkerbruin tot grauw en bevat nog 1o—rs %/, water.
Het uitbeitelen is zeer nadeelig voor de duurzaamheid der pannen.
Beter is het daarom, zoodra de afzetting van de potasch begint, het
vuur te temperen en de loog voortdurend om te roeren. De potasch
blijft dan als een kruimelige massa achter, is zwartbruin gekleurd en
bevat 6—100/) water.
Wil men de potasch calcineeren, dan moet zulks in een vlamoven
geschieden. Daarin wordt de potasch uitgebrand en verliest zijn water.
De kleur van de gecalcineerde potasch is zelden geheel zuiver
wit, maar vertoont gewoonlijk een grauwe tint, die aan zeer fijne
kooldeeltjes is toe te schrijven. Somtijds is de potasch roodachtig
gekleurd door ijzerverbindingen of blauwachtig door kaliummanganaat.
Gecalcineerde, watervrije potasch bevat:
80—85 0/, kaliumcarbonaat 6—g 0/, kaliumsulfaat
6— 9 „ natriumcarbonaat 0,5—4 „ kaliumchloride
benevens geringe hoeveelheden ijzeroxyde, klei, mangaanverbindingen,
magnesia en kiezelzuur.
Er kan natuurlijk weinig sprake zijn van uit hout potasch in Neder-
landsch-Indië te bereiden met het doel zulks als handelswaar uit te voeren.
Het kan evenwel voorkomen, dat men potasch op de plantage
voor eigen gebruik bereiden wil en dan is het nuttig wanneer men
weet hoe het gedaan wordt.
Wil men uit hout fer fabriceeren dan moet de verkoling van
het hout in retorten plaats vinden. roo K.G. luchtdroog loofhout
leveren 6—g K.G. teer en bij naaldhout ro—r2 K.G.
Ter zelfder tijd kan ook ruwe houtazijn bij de droge distillatie
gewonnen worden, benevens methylalcohol.
Voor verdere détails betreffende het verkolen in ovens verwijs
ik naar mijn hier te voren genoemd geschrift: Het hout als bouw-
materiaal (blz. 32).
Meer dan 600/, van al het in de Saksische staatsbosschen gekapte
hout wordt verwerkt tot houtslijp of houtcellulose.
Deer IH. za
930
Eerstgenoemd product wordt langs mechanischen, het tweede
langs chemischen weg uit hout bereid. Beide dienen als surrogaat
voor lompen bij de papierfabricatie.
Houtslijp bestaat uit houtcellulose en lignine. Juist laatstgenoemde
stof is zeer aan vergaan onderhevig en daarom kan dan ook het papier,
dat voor een aanzienlijk deel uit houtslijp bestaat, weinig weerstand
aan verwering bieden.
De productiekosten voor houtslijp zijn lager dan voor houtcellulose,
dat geen lignine bevat. Men gebruikt het daarom in hoofdzaak voor
goedkoope drukwerken, die niet duurzaam behoeven te wezen.
Hangt men een uit houtslijp vervaardigd stuk courantenpapier
in de zon, dan wordt het na eenige dagen brokkelig.
Er kan voorloopig weinig sprake zijn, houtslijp of cellulose in
onze overzeesche bezittingen te fabriceeren.
Wel zal men bij een grondig onderzoek in de wildhoutbosschen
boomsoorten aantreffen, die voor de vervaardiging van beide producten
geschikt zijn, maar het verzamelen daarvan zal bij gebrek aan wegen
te kostbaar worden om een loonende fabricatie mogelijk te maken.
Gunstiger wordt de oplossing, wanneer men vooraf geconstateerd heeft,
dat voor het doel uitstekend geschikte houtsoorten wegens snellen
groei voor lagen prijs zijn te cultiveeren.
In Noord-Europa zijn de toestanden voor de houtcelstofindustrie
zeer gunstig, dewijl men daar uitgestrekte terreinen begroeid met
weinig houtsoorten, die alle voor het doel geschikt zijn, aantreft.
Bovendien beschikt men aldaar over overvloed van waterkracht. In
de zes eerste jaren van deze eeuw werd dan ook in Zweden veel geld
verdiend met de verwerking van hout tot grondstof voor de papier-
fabricatie. Daarmede ging gepaard een stijging van de houtprijzen.
In West-Rusland steeg de prijs van rgro tot 1913 van /6 tot /1o
de MS.
De totale uitvoer aan houtcellulose uit Scandinavië en Finland
was in doorsnede in de laatste 6 jaren 1,586,127 ton. In de V. S.
van N. Amerika wordt jaarlijks 2 millloen ton geproduceerd, maar er
moet nog 200.000 ton houtstof en cellulose worden ingevoerd om in
de eigen behoeften te kunnen voorzien.
De fo.b. prijzen voor Scandinavische cellulose schommelden in
de jaren 1gr2 en 1913 tusschen de f84 en f1r2 per ton. Minder
931 Hout.
gunstig was de markt voor houtslijp. Aan de Westkust van Noorwegen
bedroeg de prijs tusschen de f18 en f24 per ton nat product. Droge
witte houtslijp werd met f5o per ton betaald.
Wanneer in de toekomst de vervoerkosten van Indië naar Europa
sterk zullen zijn afgenomen, wordt het ook mogelijk houtcellulose uit de
kolonie uit te voeren. De behoefte aan papier stijgt voortdurend naar
mate dat de bevolking en de beschaving toeneemt.
In Frankrijk schat men het jaarlijksch verbruik aan papier per
HOOPER Pe in Ed oe WOO KG:
inr [Elie Pe
ar Duitschland Brnifrie nt 13160 MIE,
iden VeAostvan kN KARBE Ie an:
Een Fransch volksboek kost aan samenstelling Soo Fr. aan
drukken 4ooo Fr. en aan papier 17000 Fr.
Een groote pers van de Mat verslindt per jaar aan papier
1,168,000 Fr., dat is zesmaal zijn aanschaffingsprijs.
Aanbeveling verdient het, dat het boschbouwproefstation op Java
een grondig onderzoek instelt aangaande den aanwas van jonge aan-
plantingen van boomen geschikt voor de bereiding van cellulose. De
sterke groei der boomen in de jeugd kan wellicht voldoende de
ongunstige factoren voor die bereiding opheffen.
Maar ook dan nog is de zaak dubieus.
XII.
Boschbouw.
Op verscheidene tabaksondernemingen in Deli teelt men djatihout,
voornamelijk met de bedoeling de jonge boomen als droogstokken te
benutten. Op enkele particuliere landerijen op Java legt men op voor
den landbouw minder
geschikte plaatsen dja-
tibosschen aan.
In het kort mo-
ge dus hier het een
en ander over den
aanleg van een djati-
plantsoen worden me-
degedeeld.
Men neme zaad
van flinke ontwikkel-
de boomen, dat niet
meer dan / r per picol
behoeft te kosten. Per
bahoe is niet meer
dan 8 kati noodig en
het zaad behoeft niet
Fig. 297.
Djaticultuur met kemlandingan tusschenbouw. 4 maanden oud. vooraf gebrand te
worden.
In den goed bewerkten bodem drukt men bij het begin van den
Westmoesson bij elk stokje, te plaatsen op 1 X 3 Meter afstand, 3 tot 5
pitten op onderlingen afstand van ro c.M. in den grond. Na zo dagen
kiemen de zaadjes. De jonge plantjes zijn gemakkelijk te herkennen,
want kneust men ze tusschen de vingers dan worden deze bruin gekleurd.
Waar na 60 da-
gen geen zaadjes zijn
opgekomen,
men een zaailing, te
plante
verkrijgen van een
naburig plantstokje,
waarbij 2 of 3 gezonde
Het
overplanten geschiedt
het best, terwijl de
plantjes nog slechts
2 of 3 paar blaadjes
bezitten.
Voor aanaarden
is de djati in de jeugd
zeer dankbaar.
Waar het moge-
lijk is passe men het
plantjes staan.
933
Hout.
Fig. 298. Djati met kemlandingan tusschenbouw, 1}/s jaar oud.
päläwidjäsysteem toe, d.w.z. men ga overeenkomsten” aan met den
inlandschen landbouwer en sta toe, dat deze op het door hem ontgon-
Fig.
Djaticultuur met kemlandingan
209.
tusschenbouw, oud 17 maanden.
nen terrein tabak, maïs
of rijst plant en daar
tusschen de djatipitten
poot.
Op deze wijze kan
na 15 maanden reeds
sluiting verkregen wor-
den en verder onderhoud
is dan niet meer noodig.
De overtollige dja-
tiboompjes worden, zoo-
inboeten als
dra het
geslaagd kan worden
beschouwd, verwijderd.
Het eerste dunnen kan
reeds op 5-jarigen leef-
tijd geschieden.
984.
In Midden-Java zaait men tegenwoordig op sommige plaatsen
tusschen de djatiboompjes kemlandingan — lamtárâ = peteh Ceylon =
Leucaena glauca, een peulgewas, dat den grond aan stikstof verrijkt.
De theeplanter doet goed langs zijne hoofdwegen en ook op
die gedeelten van zijne onderneming, die niet geschikt zijn voor de
theecultuur, houtgewassen te kweeken. Daarbij dient gelet te worden
in de eerste plaats op snellen groei, want voor theekisten heeft men
geen duurzaam, stevig hout noodig.
Waar plantsoenen aangelegd worden is het raadzaam dzcht te
planten, zooveel mogelijk kleine plantjes of zaad te gebruiken van
plaatselijk voorkomende houtsoorten en steeds gemengde aanplantingen
aan te leggen.
Die species, die slecht ter plaatse groeien, worden dan bij de
dunning verwijderd.
Aanbevelenswaardig zijn de reeds onder het hoofd: Houtsoorten
genoemde dammar (Agathis loranthifolia —= Salisb), soerian (Cedrela
serrulata), koeraj (Trema amboinensis Bl. = Sponia velutina Planch),
baros of mangliet (Manglieta glauca), djeundjing sabrang of sengon laut
Albizzia moluccana), sengon djawa of djeundjing, (Albizzia stipulata)
en pilang (Acacia leucophloea), waarvan de laatste door zijn sterk
gedoornde takken als omheining dienst kan doen.
Aan het slot van mijne verhandeling rest mij nog den dank uit
te spreken aan de heeren Cu. S. Luar en P. TimMer, houtvesters in
Ned. Indië voor de bereidwillig afgestane photo's, die hier gedeeltelijk
gereproduceerd werden.
Hout.
II
Literatuur.
Houtteelt.
Waldbau auf naturgesetzlicher Grundlage (Dr. H. Mayr).
C. Hever Hess Der Waldbau 1893.
G. Hurrrr. Economie Forestière, Paris 1904.
Koorpers en Varrron. Bijdragen tot de kennis der boomsoorten van Java.
Idem. Atlas der Baumarten von Java.
Houtmeetkunde.
Lehrbuch der Holzmesskunde (Dr. U. Mürrer).
Dr. Fr. Baur. Die Holzmesskunde, Berlin 1Sgr.
Dr. A. H. BerKHour. Het opmeten van para rubberboomen. De Bussy 1g1r.
H. BEEKMAN. Een onderzoek naar de meest juiste methode van opmeting
van djatiboomen en djatiopstand. Weltevreden. Smits 1915.
Boschiedrijfsregeling.
Die Forsteinrichtung (Dr. Fr. Jupeicu) Dr. H. MARTIN. Die Forstein-
richtung, Berlin 19ro.
Die Forstbetriebseinrichtung. v. GureNBerG, Wien irr.
L'aménagement des Forêts. Tassy, Paris 1887.
Boschexploitatie, Forstbenützung, (Gaver & Mavr) Berlin rgog.
Houtsoorten van Nederlandsch-Indië, F. W. van Eepen & J. J. Duyrjes,
Haarlem 1906.
De Maleische Timmerhoutsoorten. H. N. Riprev.
Het Hout. Sram, Utrecht 1888.
Dr. JANssontus. Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden
Baumarten 1—IV.
Idem. Einiger techn. wichtiger Holzarten aus Surinam (1914).
Onze bouwmaterialen. Prof. J. A. vaN pER Kroes, Deel IV Het Hout,
Maassluis rgro.
Gusrar Lang. Das Holz als Baustoff.
936
FoxworrHy. Indo-Malayan Woods (1910).
Marruev. Traité d'exploitation commerciale des bois [ (1906) (1908).
Le Bois. Dr. BrAUVvrrIE, Paris 1905.
Het hout als bouwmateriaal. Dr. A. H. BerKHour, Amsterdam 1905.
Dr. BerKHour. Rapport over de Sur. Bosschen 1904.
Idem. Idem. 1917.
Dr. Gaver. Forstbenutzung.
Scuricu & Frsuer. Forest utilization.
HErBERT STONE Timbers of Commerce (1904).
Troscrer, Handbuch der Holzkonservierung (1916).
VERSPERMANN, Bauhölzer und ihre Verbreitung im Welthandel (1914)
GamBLeE. A Manual of Indian Timbers.
M. A. Curvarrrer. La forêt et les bois de Gabon (1917).
Dr. J. Pu. Prerrrer. De waarde van wetenschappelijk onderzoek voor
de vaststelling van technische eigenschappen van hout. Dr Bussy
1917.
Boschbescherming.
Forest protection by W. R. FisHer.
Hess. Der Forstschutz.
Jupricu & Nrrscue. Lehrbuch der mitteleuropäischen Forstinsektenkunde.
ven 6
BOSCHERODOGCTEN,
Der HEEE ZENESTERASRZN.
LNE EG OMD:
Pag.
BSDEIDING SUE ee ke te oe We yet ie tn Ee OAT
DAMAR EN COPAL.
BTGENSCHAPEENGENNGEBRUIKG (ba, es Soretde A Aal an oe Nan reen abend O4
A CONIEERENHARSEN en We on A Wee And re date MOS
BERDIPLEROCARPACEEËNHARSEN gade ne an tarten Oaaneke Pan et heksen OD
GERBUESERACHEÏNHARSEN A om reset denvije Be Mcralde ae en kek O7
UITVOER VAN ‘GOM COPAL EN GOM DAMAR. … … … … … … … … … 958
IETRERAS OUR NN NAT a SIR IE Veen etn Pee oak ae O5)
BENZOE.
BOPANISCHESHERKOMSE reuen oe OE en ef ben en on goeie Mien 2000
EEE WIJZE Ane vager me. ett ee heid or COOR
Dien mere dede dE drie he Ph OVO
BORNDELSSOORTEN SMit ee Steen taten sen a a ee re vene O7
SCHEIKUNDIGE SAMENSTELLING. 0 iedee eee ene me "969
ERK At en Nt ate COO
ORVOERN Ne en A AE ee NE ne ne en MRT
LL er er EE EN NC
DRAKENBLOED.
BOLANISCHESHERKOMS TES AE TEEN AE PAN O7 2
BEREIDING 94 NEER WADE tn CT ELN OE AREOTA
GRENISCHE NS AMENSTELKINGWME Se: Mers Wii, tete pn ale
GEBR USEEME N rne ed Vtr I nr 6
BEERVOERSNIN ERE EEMNES OE MNI BEUL, AE N07
IELLERACUUR EINER ME BOSE EIN AE EE MEAO
BAROSKAMFER.
BESCHRITVINGSENMGEBRUIEG ee ee A te er 078
ANDERENBRONNENSVANNBORNEOL Sis on Akon enen a ne er Q85
LITERATUUR. 986
bj
940
BEAN EN ENIEG:
AS DIPTEROCARPACEEËNVEDTENS SOS
B; SAPOTACEEËNVETTEN. gres oen aten eenen On
ANDERE PLANTENVETTEN. 5 oenen Vr eee
WIEVOER el. os orn Be
ISKBERATDORS oo en A an er EE
BAMBOE.
BESCHRIJVANG:» eternit on Are de OEREN
SOORTEN. VAN, BAMBOEN MR An et REEL
KWEERWIJZE oe nl) ove ae ande tien Het ones toe A
ODEST EL Ale ar os Gn ee NE EON
BEHANDELING “VAN DE GEOOGSTE HALMEN vote oo en a eLOES
MERBREIDING: VANSDENCULTUURS oee OE
GEBRUIK: VAN“BAMBOE oa ont Ae OE en EO 20
ITERATUUR Ss © lotje en Sen ar dente ed Dn SRE 1022
ROTAN.
BESCHRIJVING ‘EN GEBRUIK». > 5 we afvoeren nee
DE CUETUUR VAN: ROTAN SE EER LOZE)
HET INZAMELEN EN VERVOEREN VAN ROTAN . … … … … … … « « 1035
IIITVOER VAN-ROTANs wo AO a et Ee
ITERATUUR oen ea et de en NN AG
Boschproducten.
Inleiding.
In de voorafgaande hoofdstukken zijn gewassen besproken, die
in Nederlandsch-Indië op grooter of kleiner schaal in cultuur gebracht
worden. Daarnaast echter levert onze Archipel tal van producten, die
men niet opzettelijk aanplant, doch die slechts ingezameld behoeven te
worden in de reusachtige oerwouden, die de eilanden bedekken. Deze
bosschen vormen eene bron, waaruit sedert jaren geput wordt, maar
die, bij de roekeloosheid en het onoordeelkundig optreden van de
boschproductenzoekers, gevaar loopt binnen afzienbaren tijd te zijn
opgedroogd.
Op het dicht bevolkte Java is het areaal der wouden door de
groote uitgestrektheid van de sawah's en de ontwikkeling der Euro-
peesche cultures sterk afgenomen. Bovendien zijn de meest waardevolle
voortbrengselen der wouden op dit eiland reeds voor lang uit de
bosschen gehaald. Toch levert ook hier de wildernis nog genoeg op,
om de bewoners van nabijgelegen desa’s in staat te stellen in tijden van
schaarschte zich eenige verdienste te verschaffen door het inzamelen van
rotan, bamboe, idjoek, arènsap, voor de bereiding van suiker, en dergelijke.
De groote massa van wat onder boschproducten verstaan wordt,
is evenwel afkomstig van de schaarscher bevolkte eilanden : Sumatra en
vooral Borneo, verder Celebes, vele Moluksche eilanden en Nieuw-
Guinea. De inheemsche bevolking gebruikte voor eigen behoeften slechts
betrekkelijk geringe hoeveelheden van deze producten; het inzamelen
op groote schaal ving pas aan, toen zij waarde bleken te bezitten op
de wereldmarkt. Niet alleen de bewoners der streken zelf, ook lieden
van elders, die zich uitsluitend met het zoeken van boschproducten
bezig houden, trekken voor vaak lange tijden diep het woud in. Op
de handelsplaatsen langs de groote rivieren en aan de kust zijn de,
veelal Chineesche, opkoopers gevestigd, die rijst en andere levensbe-
hoeften in voorschot geven. De inzamelaars van beroep zijn vooral
942
Maleiers ; men treft er veel avonturiers onder aan en lieden, die het
om de eene of andere reden verkieslijk achten voor een tijdje de
bewoonde wereld te verlaten om zich te onttrekken aan de sfeer van
het gezag. Groot risico is aan het geven van voorschot verbonden,
daar zij, die ervan genieten, volkomen onttrokken zijn aan het toezicht
van den opkooper. Zoodra zij eenige hoeveelheid product bijeen hebben,
gaan zij luieren en geven zich over aan een teugelloos leven, aan
dobbelspel, hanengevechten en drank. Zoolang zij niet in staat zijn
hunne aangroeiende schuld te voldoen, durven zij niet terugkeeren en
het kan daarom soms zeer lang duren, eer de opkooper waar voor
zijn geld ontvangt.
Hoe langer hoe dieper moet men de wildernis in, om de vind-
plaatsen van de meest gezochte producten te bereiken; vele streken
zijn geheel beroofd van hunne natuurlijke schatten. Het groote voordeel,
met den verkoop van deze voortbrengselen te behalen, is dan ook
oorzaak geweest, dat, vooral dáár, waar de bevolking zelve zich met
de inzameling bezig houdt, een aanvang gemaakt is met het herstel
van den vroegeren toestand door den aanplant van verschillende dezer
nuttige gewassen, bijvoorbeeld op verlaten ladangs. Van cultuur mag
men nauwelijks spreken; in den regel laat de Inlander de planten
opgroeien met het onkruid en vindt hij later zijne kweekelingen terug
als alleenstaande boomen in het verjongde woud. Het spreekt van
zelf, dat, waar hiertoe aanleiding bestaat, zooals bij rotan en tengkawang,
niet alle verscheidenheden, die men in het wild aantreft en inzamelt,
worden aangekweekt, doch slechts de meest gewaardeerde soorten.
In ruimen zin behooren tot de boschproducten alle voortbrengselen
van het woud: houtsoorten, vruchten en zaden, harsen en balsems,
melksappen, zooals caoutchouc, getah pertja en djeloetoeng, enz. enz.
In de volgende bladzijden vindt eene bespreking plaats van de belangrijkste
boschproducten, voor zooverre zij niet in voorgaande hoofdstukken
reeds behandeld zijn.
Boschprodueten.
Damar en Copal.
EIGENSCHAPPEN EN GEBRUIK.
Talrijke harssoorten worden in Indië samengevat onder den
naam „damar’’, dat eigenlijk „fakkel’ beteekent en daarom niet slechts
voor fakkelleverende harsen, doch ook bijvoorbeeld voor de daarvoor
gebezigde kemiripitten gebruikt wordt. In den handel onderscheidt men
twee afzonderlijke groepen: damar en copal, en duidt deze meestal
gom damar” en „gom copal” aan. Gommen
ene »
met de onjuiste namen van „g
toch, lossen of zwellen in water op; harsen, en daaronder damar en
copal, doen dit niet.
Omtrent den botanischen oorsprong van deze harsen heerscht
nog veel onzekerheid. Practisch noemt men wat in de hand kleverig
aanvoelt: damar, wat dit niet doet: copal. Op het oog zijn damar en
copal alleen in de betere kwaliteiten van elkander te onderscheiden.
De Europeesche handelaar sorteert de ontvangen partijen naar uiterlijk
en hardheid en geeft zijn waar dan den een of anderen naam, zoo
bijvoorbeeld: zeer harde, heldere, ruwe: „Zanzibar'; zachte, witachtige:
„Manila-copal'’, enz., zonder daarmede te zeggen, dat de copal werkelijk
uit Zanzibar of Manila afkomstig is. Bovendien zijn de namen der
sorteeringen niet altijd dezelfde. Uit den aard der zaak is het dus
moeilijk, zoo niet onmogelijk, herkomst en handelsnaam in overeen-
stemming te brengen. !)
Damar en copal dienen voor de vervaardiging van lakken en
vernissen; bovendien wordt harde copal veel gebruikt voor het ver-
1) Copal en damar zijn te herkennen aan hun gedrag ten opzichte van ver-
schillende oplosmiddelen. Mamla-copal en andere coniferenharsen lossen helder op in
So P/g-chloralhydraatoplossing, waarin damar wel opzwelt, doch slechts voor een klein
deel oplost, terwijl voor damar, in tegenstelling met Manila-copal, chloroform een
goed oplosmiddel is. Wanneer men een stukje copal kauwt, wordt het slechts tot
splinters verbrijzeld; damar wordt daarbij tot eene kleverige gruismassa.
944.
vaardigen van zoogenaamd barnsteenen sigarenpijpjes, enz. Op het oog
zijn deze voorwerpen niet van echt barnsteen te onderscheiden; een
groot verschil ligt evenwel in het gedrag tegenover petroleumaether,
waarin barnsteen bijna niet (20/), copal -— zelfs zeer harde —
voor minstens 30 0/ oplosbaar is.
Copal is harder en in de gebruikelijke vloeistoffen moeilijker
oplosbaar dan damar; deze is weer harder dan colophonium (gezui-
verde dennehars). Door verschillende methoden is copal gemakkelijker
oplosbaar te maken, onder -
anderen door de hars een
paar uur lang gesmolten
te houden.
In Nederlandsch-Indië
bepaalt zich het gebruik
van damar voornamelijk
tot de vervaardiging van
fakkels, ter verlichting van
de woning, zooals in afge-
legen streken nog regel is,
of voor karrevoerders in
plaats van eene lantaarn.
Voorts wordt damar mata
koetjing gevoegd bij de
was voor het batikken.
Ook hecht men aan som-
mige harssoorten genees-
kundige waarde. Copal
dient eveneens voor flam-
bouwen; men kan deze
maken door eenvoudig
fijngestooten copal in pi-
sang- of ander blad te
Fig. 300. Agathis alba Foxw. (syn. Dammara alba Lam.).
wikkelen tot eene rol van
drie vingers dikte en eene voet lengte. Bij damarfakkels bestaat de
inhoud uit een mengsel van hars, aarde of asch en rijstkaf, tot een
deeg gekneed en in palmbladeren gewikkeld. Bestaat de fakkel alleen
uit damar, dan knettert de hars sterk en springen er veel vonken af.
945 Boschproducten.
Dit verschillend gedrag berust hierop dat damar brandt zonder te
smelten, terwijl copal vooraf wel smelt.
Men kan de Nederlandsch-Indische „damars” onderscheiden in:
a. Coniferenharsen,
6. Dipterocarpaceeënharsen,
c. Burseraceeënharsen.
A. CONIFERENHARSEN.
Tot de eerste groep behoort de Oost-Indische copal, in de hand-
boeken over warenkennis meestal „Manila-copal’ genoemd.
Manila-copal wordt geleverd door Agathis alba Foxrw. (syn.
Dammara alba Lam), damar poetih of pohon damar daging (mal);
soeloeng (W.-Borneo), of kajoe tjina (O.-Borneo.) Deze boomsoort
bezit een rechten stam, die zich in het woud eerst op groote hoogte
vertakt; de kroon is dan in verhouding klein. Vrijstaande boomen hebben
daarentegen in vorm-meer overeenkomst met Italiaansche populieren.
De boom bereikt eene hoogte van 7o meter, bij 2 meter middellijn.
Het onderste deel van den stam is bezet met groote knoesten,
waaruit ook zonder opzettelijke verwonding hars vloeit.
Hoewel verwant aan onze naaldboomen, draagt hij ei-lancetvormige
bladeren, van 6—r12 cM. lang en tot 4 cM. breed, die meest tegenover-
gesteld aan de twijgen staan. De bolvormige „kegel’ heeft tot ro cM.
middellijn. De boom is soms één-, soms tweehuizig. In het wild komt
hij voor op Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukken en Nieuw-Guinea ;
op Java vindt men hem vaak als sierboom aangeplant, onder anderen
in de Preanger langs een deel van den Grooten Postweg.
Volgens Koorpers vormt Agafhzs, althans in de Minahassa, geen
zuivere bosschen; hoogstens de helft van de boomen van een zoo-
genaamd damarbosch bestaat uit deze soort. Men vindt AgafZzs
nergens in de vlakte; zijne standplaats is het tropische, altijd groene
en vochtige woud, bij voorkeur op geaccidenteerd terrein (1roo—8oo
meter) en op minstens één uur gaans van de kust.
De copal, welke van deze boomen afkomstig is, zou men kunnen
onderscheiden in „jonge” en „oude”. De eerste wordt van de stammen
en takken verzameld, de tweede tusschen de wortels aangetroffen of
uit den grond opgegraven. Het is vrijwel zeker, dat deze laatste
Deer II. 60
946
harsmassa’s gevloeid zijn uit wortelwonden; soms vindt men de hars
aan den voet der boomen, vaak evenwel op plaatsen, waar thans geen
damar meer staat. Deze hars is wat men noemt recent-fossiel. Zij is
harder, dan die, welke van de stammen ingezameld wordt.
De copal komt voornamelijk van Celebes en van de oostelijk
daarvan gelegen eilanden, als ook van Nieuw-Guinea. Voorts is
tegenwoordig van beteekenis de uitvoer van Banka en van de Wester-
afdeeling van Borneo; in Palembang is men met dit bedrijf nog slechts
weinige jaren bezig. Op de Batjan- en Obteilanden heeft eene regel
matige exploitatie plaats.
Hier wordt zoowel gegraven copal, als die, welke door insnijding
van den stam verkregen is, uitgevoerd.
Gom copal wordt in ’t algemeen in het maleisch met „damar”
aangeduid. In het Ternataansch wordt copal „salo kolano” genoemd.
Op Celebes noemt men
haar verder: solo, dana,
rama; de opgegraven
copal heet rama- (of reri-)
in-tanah”. Op Sumatra
spreekt men van damar
batoe (de oude) en damar
3;
Batjan-eilanden van da-
mar masihoe (d. merah)
daging; op de Obi- en
voor de oude copal, of,
wegens den plankvorm,
van damar papan. De
jonge copal heet daar
damar radja of damar
poetih (damar koening).
Op Banggaai zijn de
namen damar boewa (==
toewa, oude) en damar
loba (jonge).
In den handel
(Foto Tschirch). __ SOrteert men de copal
Fig. zor. Agathis alba Foxw. (in het midden). haar de „hardheid”, in:
O47 Boschproducten.
harde, halfharde, halfzachte en zachte. De eerste kwaliteit wordt ge-
vormd door de gegraven copal, de „zachtere soorten zijn die, welke
van den boom geoogst worden. Het inzamelen van „gegraven copal”
is uit den aard der zaak wisselvallig. Men steekt lange, dunne ijzers in
den bodem; uit den weerstand en den klank van den stoot maakt
men op of hars aanwezig is. Het zoeken geschiedt aan den voet der
boomen of op plaatsen, waar men vermoedt, dat vroeger damars
gestaan hebben. De klompen copal worden vervolgens uitgegraven,
voor zoover noodig stuk geslagen, en naar de loodsen der opkoopers
vervoerd, waar zij afgebikt en gesorteerd worden. De stukken
copal zijn vaak plaatvormig; waarschijnlijk is deze vorm te danken
aan uitdrogingsspleten in den bodem, die zich gevuld hebben met het
uit wortelwonden gevloeide hars. Het gewicht loopt zeer uiteen; in
het Koloniaal Museum te Haarlem is een klomp, die r5o KG. weegt.
Stukken ter zwaarte van een pikol zijn vaak gevonden. In den regel
zijn de natuurlijke klompen evenwel veel kleiner. De oppervlakte is
dof grauw, doch bij afschrapen van eene dunne laag komt spoedig de
helder glanzige hars te voorschijn. De kleur is wasgeel tot goudgeel;
soms bruin of zwartachtig. De afgebikte stukken vertoonen in den regel
talrijke kleinere en grootere blaasvormige holten.
Aangezien deze „harde gom copal’’ òf van vroeger levende boomen
afkomstig is, òf gedurende eene reeks van jaren door nog levende is
gevormd en de uitvloeiing wel doorgaat, doch zeer langzaam, geraakt
een terrein op den duur voor ontginning uitgeput. Dit is het geval
met de damar masihoe op de Obi-eilanden en met de harde gom copal
van Gorontalo; de uitvoer gaat sterk achteruit. Daarvoor in de plaats
is men overgegaan tot het winnen van de jonge hars, de damar
poetih of damar radja.
Damar radja is een natuurlijk voortbrengsel van den gezonden
boom en wordt gevormd in zoogenaamde harskanalen, die in de lengte-
richting in de schors loopen. Snijdt men deze laatste aan, dan treedt
onmiddellijk hars te voorschijn. Ook bij toevallig ontstane wonden:
takstompen, knoesten, enz., vloeit hars uit.
Bij de harswinning op Borneo ondergaan de boomen geen geregelde
bewerking: de inzamelaar klimt in den boom met behulp van houten
wiggen, die hij in den stam slaat en stoot de hars met zijn kapmes
af. De oogst per boom is voor de eerste maal ongeveer !/, pikol. Na
948
drie of vier maanden is genoeg hars uitgevloeid om nogmaals te oogsten.
Om het uitvloeien te bevorderen maakt men in den stam soms eenige
inkepingen. Ook op andere eilanden heeft dit ruwe kerven wel plaats.
Op de Batjan-eilanden wordt op + 1 meter boven den grond
met een kapmes in den stam een ongeveer 3 cM. breede, dwarse
inkerving ter lengte van 30 cM. tot op het hout aangebracht. Twee
voet hooger en ongeveer 1/4, van den stamomtrek zijdelings van de
eerste insnijding maakt de damarhaler eene tweede, die /\-vorm heeft,
en dit wordt steeds hooger herhaald, doch slechts op ééne helft van
den stamomtrek. Uit de wonden vloeit langzaam de „damar moeda”’;
deze’ wordt hard en kan met een kapmes afgehakt worden, waardoor
men de meestal sterk met boomschors, enz. vermengde „damar antjoer”’
(= „damar aloes”’) verkrijgt. Laat men den boom een paar maanden
met rust, dan vormen zich groote, helder gele stukken, de „damar
panggal” (salo batoe (Tern.)), die veel meer waard is. Zoo verzamelt
men daar gedurende drie maanden copal; eene vierde maand duurt voor
het vervoer naar de kust. Is dit viermaandelijksch tijdperk afgeloopen,
dan begint eene tweede periode, waarin de oude wonden bijgewerkt
en vergroot worden; na 11/, maand is eene tweede uitvloeiing, de
„damar madadoe'’, oogstbaar. De hoeveelheid daarvan is niet groot
en wordt daarom vermeerderd met de „damar tjoekoer” (= „damar
madjiroe”’), die, nadat andermaal de wonden geopend zijn, in eene
dunne laag uitvloeit. Deze is zeer verontreinigd.
In de ‘eerstvolgende periode worden nieuwe insnijdingen aan-
gebracht, waardoor weder copal van betere kwaliteit kan worden
verkregen, enz.
Op Batjan hebben de boomen veel te lijden van overmatig
tappen; de sneden vormen dikwijls een aaneengesloten zigzagring om
den stam, waardoor deze te gronde gaat. Ook geven de snijwonden
aanleiding tot aantasting door witte mieren en andere insecten, die
den boom uithollen. Ten slotte komt het vaak voor, dat de damarhalers
een boom, die copal aan den stam heeft, geheel omhakken om deze
machtig te worden.
De damarinzamelaars op de Obi-eilanden gaan met meer overleg
te werk. Zij ontblooten den boom aan het ondereinde van den stam over
eene hoogte van r5—20 cM. en over den halven omtrek van zijne schors.
Bij dunne boomen doet men dit in één stuk, bij zwaardere, van één
949 Boschprodueten.
of twee meter omtrek, neemt men twee vierdedeelen, bij zeer zware,
drie zesde of vier achtste deelen van den omtrek weg, zoodanig, dat
de ontbloote en niet ontbloote deelen afwisselen.
Spoedig na het aansnijden treedt aan de bovenzijde van de
wond hars uit de schors; deze hars loopt langs den stam en verhardt
in weinige dagen. Daar hierbij de harskanalen weder gesloten worden,
is het noodig om de wondvlakte te vernieuwen, als men de harsuit-
vloeiing wil doen voortduren.
Na verloop van een tijd, gelegen tusschen ééne en drie maanden,
wordt eene schorsstrook van 2—3 cM. hoogte aan de bovenzijde van
de wond weggenomen. Ook de zijwanden van de wond worden
bijgewerkt. Tengevolge van deze uitvloeiing ziet de stam er uit als
eene sterk afgeloopen kaars: dikke strooken gestolde hars kleven aan
de aangesneden zijde van de schors.
Twee- of viermaal ’s jaars zamelt men in. De hars wordt
daartoe met het kapmes losgeslagen, daarna tot handelbare stukken
gehakt en in smalle, hooge korven, hetzij direct naar de kust
gedragen, hetzij naar de naastbijzijnde rivier gebracht, om langs deze
per prauw afgevoerd te worden. Het vervoer is over het algemeen
zeer bezwaarlijk, zoodat de prijs, welke voor de gom copal door de
opkoopers betaald wordt, hoofdzakelijk eene vergoeding voor het
transport is.
Het harstappen schijnt den boomen weinig kwaad te doen;
althans men kan het jarenlang (+ 20 jaar) voortzetten. De bovenrand
stijgt voortdurend (tot + 3 meter), zoodat voor het aansnijden ten
slotte een laag laddertje gebruikt moet worden.
De pas uitgevloeide hars is kleurloos, doorschijnend of melkachtig-
troebel ; spoedig daarna wordt zij geheel helder en soms zoo door-
zichtig als glas. Naarmate zij ouder en harder wordt, wordt de kleur
bleekgeel, daarna langzamerhand donkerder, tot bruingeel.
Deze damar radja (damar poetih) bevat steeds luchtbellen, doch
is overigens tamelijk zuiver voor zoover zij langs den stam gestold
is, met uitzondering van het gedeelte, dat onmiddellijk met de schors
in aanraking was. Men vindt er hoogstens enkele insecten of bladeren in.
Veel onzuiverder is de hars, die tot op den grond gevloeid is; de
onderste laag is eene aaneengekleefde massa aarde, bladeren en bast-
schilfers, afkomstig van het insnijden ; hoogerop vindt men wel zuiverder
950
hars, maar de laeen zijn telkens aan de oppervlakte verontreinigd
Ss dj ES
geworden door afgevallen blad en opgewaaid vuil.
Blijft de hars lang aan de lucht blootgesteld, dan verweert de
(Foto Kiszling).
Fig. 302. Damarboomen met tapwonden (Palembang).
buitenkant tot eene dofgrauwe laag.
Een damar-poetihboom levert gemiddeld ongeveer 60—go KG.
951 Boschprodueten.
damar radja per jaar. Sommige zeer zware boomen brengen waar-
schijnlijk wel het dubbele op.
Hoe ouder de hars is, des te waardevoller is zij tevens. Daarom
laten de damarhalers het product een half jaar aan den boom zitten ;
ook zijn de klompen dan dikker, daar zij voortdurend bedekt worden
met nieuwe harslagen. Hars van drie maanden brengt bijvoorbeeld f 5. —
per pikol op, tegen die van zes maanden f 6.50 en die van twaalf maanden
f 12. — Zulke één jaar oude damar radja is bijna evenveel waard als
damar masihoe, die / 12.50 kost.
De opkoopers laten het ruwe product vóór het verschepen door
koelies bewerken. Uitwendig verweerde stukken worden afgeschaafd of
afgebikt; ongelijk gekleurde stukken verkleind en alles in verschillende
kwaliteiten gesorteerd. In de schuur wordt de gom copal eens in de
week omgewerkt, om samenplakken te voorkomen. Het doel is, den
handel een gelijkmatig en zuiver, niet-samenklevend product te kunnen
leveren. De aldus gezuiverde hars wordt in krandjangs naar Europa
verzonden. Het is niet zeker of alle gom copal uit onzen Archipel
afkomstig is van Agathis alba, doch de groote massa is dit wel.
In het jaar rgro zijn proeven genomen met het tappen van
de damars staande langs den Grooten Postweg, nabij Soekaboemi op
5oo meter hoogte, om uit te maken, of damarcultuur in West-Java kans
van slagen had. De boomen waren + 63 jaar oud en hadden 2—3
meter omtrek. Bij de meeste vloeide bijna geen hars uit; slechts één (de
dikste) leverde, na in 5 maanden tienmaal aangesneden te zijn, 5 KG.
gom copal, doch van slechte hoedanigheid, bijna geheel verweerd.
Winstgevend schijnt damarcultuur in West-Java, te oordeelen
naar deze proef, niet te zijn, al moge wellicht op iets geringer hoogte
boven zee de productie wat grooter zijn.
B. DIPTEROCARPACEEËNHARSEN.
Het product van verscheidene Dipterocarpaceae van den Neder-
landsch-Indischen Archipel is eene hars, die als damar of gom damar
in den handel bekend staat. Tot voor weinige jaren trof men in de
handboeken aan, dat déze damar afkomstig was van Agat/hrs (Danunara)
alba, totdat WiesNer er de aandacht op vestigde, dat dit geenszins juist was
en vaststelde, dat de Padang-damar voortgebracht wordt door een
tweezaadlobbigen boom: Shorea Wiesneri Schiff. Hierbij verviel deze
onderzoeker in eene andere fout, door te meenen, dat alleen deze
Dipterocarpacea damar levert: inderdaad evenwel brengen vrijwel alle
Nederlandsch-Indische soorten van de geslachten S4orea, Hopca en Vattca
harsen of balsems voort. Aan Rumrmrus was dit reeds bekend; hij
geeft in zijn „Amboinsch Kruidboek” de beschrijving van verscheidene
soorten, zoodatde boven-
genoemde dwaling door
het raadplegen van dit,
ook voor den tegen-
woordigen tijd nog in
var f :
A, De le” NÉ
bijna alle opzichten be-
trouwbare werk, zou
voorkomen zijn.
De Dipterocarpa-
„£
ceae zijn forsche boomen
(6o meter en meer hoog,
bij 1.50 meter middellijn)
met zware wortellijsten
aan den voet. De stam
is tot op groote hoogte
>
8
8
6
E
:
recht en kaal, vaak min
of meer gegroefd. De
bladeren staan afwis-
selend, zij zijn in den
regel gaafrandig. De
meestal welriekende
bloemen zijn vereenigd
EN tot okselstandige plui-
Fig. 303. Hopea spec.;.links er achter een kanariboom. men; na den bloei groeien
zij uit tot vruchten, die
nog steeds omgeven zijn door den kelk. Deze vruchtkelk groeit sterk
uit, doch in de meeste gevallen worden van de 5 kelkslippen 2 of 3
veel grooter dan de anderen. Zij doen als zeer lange „vleugels” dienst
bij de verspreiding van de vruchten door den wind. !)
1IJ) Zie fig. 314 en 315, blz. 989 en 9go.
9538 7 Boschproducten.
Behalve als harsleverend, zijn een aantal Dipterocarpaceae nuttig
wegens het bezit van een vast vet in de zaden |), terwijl het tevens
deze boomen zijn, die de kostbaarste wildhoutbosschen vormen, vooral
in de vlakte en op de lagere heuvels.
De harskanalen der Dipterocarpaceae loopen in hoofdzaak in het
merg.
De meeste harsleverende Dipterocarpaceae vertoonen uitvloeiing
van hars, zonder dat zij door den mensch opzettelijk verwond worden.
Niet aan alle, doch aan een zeker deel van de boomen vindt men
hars, soms in kleine klompjes of tranen aan het benedeneinde van
den stam, doch in den regel als groote,
spits _toeloopende, druipsteenvormige
klompen aan de takken van hooge en
zware boomen hangend. Onder zulke
boomen treft men steeds kleinere en
grootere stukken aan, die van de takken
omlaag gevallen zijn en allereerst gezocht
en ingezameld worden. De harsmassa’s
aan stam en takken worden, als ze eene
voldoende dikte hebben bereikt, met een
kapmes afgeslagen. Omdat het klimmen
in de hooge boomen een lastig en ge-
vaarlijk werk is, ook al gebruikt men
hiertoe eenvoudige bamboeladders, wordt
in vele streken de boom geveld, om de
hars machtig te worden. Indien de boom,
zooals de Inlanders beweren, toch slechts
eenmaal hars levert en daarna afsterft, is
deze handelwijze niet zoo schadelijk als Fig. 304. Vatica Rassak Bl.
zij lijkt. Het hout van de gevelde boomen
is uitstekend geschikt voor het maken van prauwen.
Naar het schijnt is de harsvloeiing geen normaal verschijnsel van
deze boomen. Wel vindt men bij onderzoek in het merg een grooter of
kleiner aantal harskanalen en zijn deze eene aanwijzing, dat de boom
in staat is hars te vormen, maar zij staan in geenerlei verband met de
1) Zie blz. 987 e. v.
954
damarproductie. Deze is volgens Ham het gevolg van eene infectieziekte,
te vergelijken met de gomziekte van den Arabischen gomboom. Snijdt
men een gezonden boom met een zuiver mes aan, dan treedt geen hars
uit; schors noch hout bevatten dit. Het is Ham evenwel gelukt hars-
vorming te bewerken door op verschillende plaatsen van een gezonden
boom stukjes nog kleverige damar onder de schors te brengen; na zes
weken was ter plaatse onmiskenbaar damar gevormd. In de natuur heeft
de infectie plaats bij takwonden. Het schijnt, dat oude boomen minder
weerstand bieden dan jonge; trouwens zij zijn de hoogste, vangen den
meesten wind en hebben daardoor ook het meest van breuk te lijden !).
Langzamerhand neemt de hoeveelheid hars aan een zieken boom toe,
zoodat het voordeelig kan zijn, het vellen eenige jaren uit te stellen.
Volgens Ham, die zijne waarnemingen in hoofdzaak op Obi verrichtte
bij Skorea Koordersit Brandis, zien de damardragende boomen er beslist
ziekelijk uit.
Andere Dipterocarpaceae schijnen opzettelijk verwond te moeten
worden. Op Borneo wordt damar gewonnen door in den stam kransen
van gaten te boren, die tot het hout gaan. Men begint op + 3 meter
hoogte en zet dit tot vrij aanzienlijke hoogte voort. Er is eerst na ongeveer
drie maanden eene voldoende hoeveelheid hars uitgevloeid, die dan tevens
oud genoeg is om geoogst te worden, daar zij spoedig hard wordt.
De pas uitgevloeide damar is bleekgeel, soms halfdoorschijnend.
Damar is, hoewel niet zoo hard, veel brozer dan gom copal. Stukken
damar hebben in den regel een meelachtig bestoven uiterlijk. Op de breuk
bezitten zij eene harsgeur.
Op bijna alle eilanden van den Archipel vindt men damarboomen.
Van vele soorten verweert de hars spoedig tot eene puimsteenachtige
massa ; deze hars is waardeloos. In andere gevallen is de damar sterk
verontreinigd, ondoorschijnend en donker gekleurd; ook deze is voor
1) Max Moszkowski (Auf neuen Wegen durch Sumatra, Berlijn, rgog; Nederlandsche
vertaling in De Aarde en haar Volken, 1917, blz. 236) beweert, dat kleine bijen, die gaten
in de stammen boren, oorzaak zijn van het uitvloeien van damar. Hier is waarschijnlijk
misverstand in het spel. Men kent in Zuid-Sumatra kleine bijensoorten, die van allerlei
boomen hars verzamelen om daarvan in holle stammen hun nesten te bouwen; uitwendig
is slechts een harspijpje zichtbaar, dat als vlieggat dienst doet. De inlanders breken zulke
nesten uit en verkrijgen daarbij vaak 1/, pikol tamelijk zuivere ‚„damar angkoet”, die voor
fakkels gebruikt wordt. De ‚„damar sarang”, waarvan TEYSMANN reeds spreekt, ontstaat
op dezelfde wijze.
vaart
955 Boschprodueten.
den handel onbruikbaar.
Zij dient in de inland-
sche huishouding voor
fakkels, enz. Alleen de
zuivere, heldere damars
zijn voor uitvoer ge-
schikt; hun kleur is ín
den regel geel, doch soms
rose of groen. De prijs
hangt af van zuiverheid,
kleur van de oplossing
in terpentijn en hardheid
en glans van de vernis-
laag. De belangrijkste
damarsoort voor den
handel is de „damar ma-
ta koetjing” (kattenoog
damar). Deze is stellig
van meer dan eene bota-
nische soort afkomstig,
terwijl de helderste stuk-
ken hars van overigens F EREN
minderwaardige damars Fig. 305. Dipterocarpus trinervis Bl.
waarschijnlijk hierbij ges (De middelste boom, aan welks voet de Inlander staat).
voegd worden. Tot de
„echte'” damar mata koetjingboomen behoort Shorea Koorderstt Brandts,
die op Celebes en oostelijk daarvan voorkomt; de hars heet op de Batjan-
en Obi-eilanden, „damar tenang”’ en op Ternate „salo tena’’; de damar
mata koetjing van Zuid-Sumatra komt wellicht van Auzsoptera costata
Korth.; andere soorten zijn botanisch nog geheel onbekend. Verschil
lende Mopea-soorten, waaronder Mopea Mengarawan Mig. behooren
tot de „toevallige’” damar mata koetjing-leverende boomen
De beste damar van den handel is Patavza-damar ; dit is zorg-
vuldig gezuiverde en goed gesorteerde damar mata koetjing. Het sor-
teeren heeft ten deele in Padang en Pontianak plaats, maar hoofdzakelijk
te Batavia, Sumatra-damar wordt iets duurder betaald dan Borneo-da-
mar. De Chineesche of Arabische damarpikkerijen te Batavia leveren
956
aan de exporteurs de vijf verschillende sorteeringen in bepaalde
verhoudingen als „Batavia-assortiment”’. Dit bestaat uit eenkleurige,
fraai lichtgele stukjes, die hoogstens de grootte van eene noot
bezitten.
Niet van alle Dipterocarpaceae is de hars onder een afzonderlijken
naam bekend. De voornaamste soorten zijn: ;
Hopea fagifolia Mig... . damar kedemoet (Banka); damar tjèngal
(Palembang).
5 Mengarawan Mig. . soort damar mata koetjing (Sumatra,
Borneo, Banka, Billiton); damar hata
(Lampongs).
5 odorata Roxb. .... eene damarsoort, die wegens de vele
kleine luchtblaasjes op water drijft; njating
mata poeasa, njating plèpèk (Borneo).
Shorea acuminata Dyer. . . damar rambei daoen.
5 Balangeran Burch . njating mahambong (Borneo, Banka).
5 furfuracea Mig... . damar toebang (Sumatra); damar kloetoep
(Banka); damar loengkoeng daoen (Lam-
pongs); damar batoe (Billiton). Zou ge-
malen dienen tot het vervalschen van
copalgruis.
$ Kooraersit Brandis. damar tênang (Batjan- en Obi-eilanden);
salo tena (Ternate). Echte damar mata
koetjing van den handel.
jn lLeprosula Mig... . damar daging (Palembang); damar of
remék daging, damar sela (Lampongs).
Wordt als 2—3 cM. dikke platen tusschen
wortellijsten in den grond gevonden en
als geneesmiddel gebruikt.
6 macroptera Dyer. . . damar kepoeng djalor.
5 Maranti Burch .. . damar batoe (Sumatra); damar sarang
(Banka).
À Martintana Scheff. . Volgens GrersnHorr belangrijke damarboom
(Borneo).
d BELONIEO NBI eN Nd damar sela(n) (Molukken); salo garo
(Ternate); kamal lilin (Ambon).
057 Boschproducten.
Shorea stenoptera Burck .. . Volgens GresHorr belangrijke damarboom
d (Borneo).
Vatica moluccana Burck. . . damar radjak (Batjan); salo hiroe (Ternate).
jn Rassa Bl. .... . Volgens GrrsHOrFF in groote hoeveelheden
uitgevoerd van Bandjermasin als damar
of njato (njating) en in den Engelschen
handel als „rose damar” (Borneo). De uit-
voer schijnt geheel gestaakt te zijn.
Het geslacht Meipterocarpus levert zelden vaste harsen, maar
veelal min of meer vloeibare balsems, bijvoorbeeld de lagamolie
(minjak lagan) van Mepterocarpus trinervis Bl. en D. Hasseltii Bl; de
kroeingolie (minjak keroewing) van D. balsamzifera Bl, D. bancanus
Burck, D. grandiflorus Blanco, enz. De bevolking gebruikt deze balsems
soms om er houtwerk mede te bestrijken. In den handel worden ze
houtolie of goerjoenbalsem genoemd; zij worden wel in Europa inge-
voerd als vervang- en vervalschingsmiddel van copaïvabalsem, doch
de vraag is gering en onregelmatig.
C. BURSERACEEËNHARSEN.
De Burseraceae, in het bijzonder de tamme en de wilde kanari-
soorten, leveren harsachtige producten, die van balsem tot vast hars
uiteenloopen; het is vrij zeker een ziekteverschijnsel, dat vooral bij
oude, niet meer vruchtdragende exemplaren voorkomt. Tot deze harsen
behooren de elemi’s, die vroeger aangewend werden in de geneeskunde
voor de bereiding van zalven en pleisters, doch thans voorname-
lijk gebruikt worden voor drukinkt en voor sommige soorten van
vernis. De eenige soort, die nog een geregeld handelsartkel vormt,
is Manila-elemi, van Caxartum luzonicum Mig, eene kanarisoort van
de Philippijnen. In Nederlandsch-Indië worden de meeste tegenwoordig
slechts gebruikt voor fakkelhars, sommige ook in de inlandsche genees-
kunde of bij de bereiding van reukoliën.
Behalve de genoemde soorten levert onze Archipel nog een
aantal oneigenlijke damars, die slechts plaatselijk van belang zijn.
958
UrrvoER VAN GOMCOPAL EN (GGOMDAMAR.
Volgens de officieele statistieken bedroeg de uitvoer in KG.:
copal damar
IQLI. 6.642.000 10.37 2.000
IQI2. 6.601.000 9.312.000
IQI3). 7.080.000 9.994.000
IQI4. 6.817.000 7.660.000
IQIS. 6.577.000 8.434-000
1916. 7.602.000 9.226.000
Dikwijls heeft verwisseling van copal met damar plaats; daarom
zijn bovenstaande cijfers niet betrouwbaar.
Wat het aandeel der verschillende gewesten in den uitvoer betreft,
geeft het volgende lijstje een overzicht; gekozen zijn de jaren 1913 (het
laatste normale jaar) en 1rgr6 (het laatste jaar, waaromtrent officiëele
cijfers zijn verschenen.
| 1913. 1916.
GEWEST : UITVOERHAVEN : ITE EE en
| | Corar. | DAMAR. | Corar. | DAMAR
VENEN aci ooo Hoe Tandjoeng Prioek …. — 2.027.950 33-318 | 1.648.346
Soera haar Rege 104.037 171.028 71-967 14.678
Atjeh ekeren angsaksereen tnt == 171.764 —- —
SOR Gramo Pakanbaroesss nemer —— — — 142.938
Bagan-Api-Api....... — — — 146.237
Pangkalan Brandan …… -— — 41.043 | —
SEWER Ale. Badanes FWA t tenen — 457-929 — 301.687
Palembang .….… Palembang mi 108.865 158.098 — 169.561
Bankatsenentenen Miunto let rerenoneretelealede 89.677 — —= | —
Bilhtonkersaene. Tandjoeng Pandan... — 345-037 — | 675-336
W.-Borneo...... Pontianak Aerrrernstere 798.003 | 150.716 | 311.944 | 575-553
Satmbasrnvennerrensvlek ne 44.118 | en | —= | ==
Z- en O.-Borneo | Bandjermasin... — |_ 532.564 | 370.375 | 365-367
Kottanbaroen ns — 193-374 | _— |__100.266
Samarindat.t nt — — — 362.297
Tandjoengselor — 327-686 | — 241.893
GEIEDEST armere Makassard.: ven. . ||2.621.988 ( gr2.548 | 2.622.003 | 1.536.073
ENE Ne == 989.239 | _ — | “419.080
MienadoWnt nette Mienad onsen eee — =- — 178.014
Gorontalol. farte keere — 754-817 — | 1.273.429
Bossoni == 348.915 — |__ 293-711
Wons se boats Ternate mmv ter 2.164.902 — 1.767.589 |
TEaboeha ennn stee 603.850 — 610.937 | —
Manokwari. „aen 180.730 | 464-516 — | ——
Ambolnanamntens st Am boinaknsss innen 355-567 | 908.080 | 1.337-045 | —
taj eli st mr ene eN | — 161.573 —: —
Ten 0
\ 959 Boschprodueten.
De voornaamste landen van bestemming waren:
| I9I3. 1916.
BESTEMMING: An Ar Eile rt
|__Copar. DAMAR. CoPar. DAMAR.
Nederland (en Ned. v/o) . . . . 2.420.971 1.904.796 | 2.120.847 970.391
SISAPOLE Ne see oee Pe 2.840.000 4-678.909 | 3.094 315 4-789.647
Bnselanders Tue ziel enen”. 1.091.000 851.269 1.564 664 549.399
Wereemader Statennma tn ne — 1.052.199 526.238 877-527
LITERATUUR.
Dr. Warrer Busse, Beiträge zur Kenntnis der Dammarharze; A76. Kars.
Gesundheitsamt, Bd. XIX, Heft 2, 1902, S. 328.
Dr. H. JacoB pe CorDEMOY, Gommes, résines d'origine exotique et
végétaux qui les produisent; Paris, 1goo, blz. 128, 176, 193.
F. W. Foxworruvy, The Almaciga tree: Agathis alba (Lam.); Phdpp.
Journ. of Science, Sect. A, Vol. V, rgro. p. 173.
Dr. M. GresHorr, Agathis loranthifolia Salisb.; Nuttige Zudische planten,
1894—1goo, L., blz. 233.
S. P. Ham, Over de damarwinning op Obi; Zectona, 1g1r, blz. 205 en 301.
K. Heyre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, 1, 1913, blz. 5,
en liEerorm. blz es en, 285:
S. H. Koorpers, Verslag eener botanische dienstreis naar de Minahassa;
Mededeelingen uit °s Lands Plantentuin, XIX, blz. 263.
Koorpers en VarEToN, Boomsoorten van Java, Mededeelingen uits Lands
Plantenturmn, XVII, blz. zo en XXXIII, blz. roa.
V. E. Korn, Het damarbedrijf in het Sultanaat van Batjan; Ziydschrift
voor het Binnenlandsch Bestuur, LI, 1916, blz. 277.
E. D. Kursr, Damarcultuur in West-Java; Tectona, 1gr2, blz. 123.
GEORGE F. RicHMoNp, Manila copal; Philipp. Fourn. of Sctence, Sect.
Mols Vg Oper je
Dr. L. T. SEELIGMANN und E. Zieke, Handbuch der Lack- und Firnis-
industrie; Berlin, rgro.
K. H. Smir Appers, De grondstoffen der vernisfabricage; Oliën en
Vetten, 2° jaarg., 1918, blz. 329, 337, 345-
J. Srormer, Damarsoorten voorkomende in de afdeeling Batjan; Mede-
deelingen van het Lncyclopaedtsch Bureau, 1911, afl. 1, blz. 3r.
Prof. Dr. A. Tscrrrcn, Die Harze und die Harzbehälter, rgoo.
Prof. Dr. J. Wresrer, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches; 2 Auflage,
Leipzig, 1900—1903.
Benzo ë.
BOTANISCHE HERKOMST.
Benzoë (menjan) is eene welriekende harssoort, die zoowel in het
Oosten, als in Europa zeer gezocht is. Zij is afkomstig van eenige
soorten van het geslacht Sfyrar, waarvan de bekendste is Styrar
Benzorn Dryander.
Styrax Benzoin,
hajoe hamindjon, h. ha-
mojan (Bataksch) ; ka-
joe kamijan, k. koemajan
(Minangk. Mal.); k. ke-
menjan (Mal.); k. men-
jan (Jav., Balin.) ; tang-
kal menjan (Soend.), ís
een tamelijk kleine, sier-
lijke boom, met langwer-
pige, toegespitste blade-
ren, die aan de onderzijde
erijsviltig zijn door aan-
gedrukte sterharen;deze
beharing vindtmenterug
op denblad-en den bloem-
steel, den kelk en de
vrucht. De bloemen staan
in ijle pluimen, in de ok-
selsder bladeren of einde-
lings aan de twijgen. De
nagenoeg _kogelronde
vruchten bezitten een en-
Fig. 306. Styrax Benzoin Dryand. kel zaad, ter grootte van
7 een knikker.
ddie arg mee
ien ear ene Met ea
961 Boschprodueten.
Deze merkwaardige boom wordt hoofdzakelijk aangetroffen op
Sumatra, waar hij op + 200 meter hoogte algemeen in het wild voor-
komt, onder anderen in de Bataklanden; in Palembang en Tapanoeli
wordt hij op vrij groote schaal gekweekt. Op Java vindt men
slechts weinig wilde exemplaren, namelijk bij Palaboehan Ratoe (Wijn-
koopsbaai) op 300 meter en bij Tjampea (nabij Buitenzorg) op 200
meter zeehoogte. Aangekweekt werd de mênjanboom aldaar op het
bekende land Tjiomas, tegen de hellingen van den Salak (hoogte
+ 800 meter) en door het Boschwezen op den Merbaboe.
Langen tijd heeft men aangenomen, dat alle benzoë afkomstig
is van Styrar Benzoin en dat de verschillen in de samenstelling van
de hars te danken waren aan het bestaan van physiologische variëteiten.
Eerst in de laatste jaren is hieromtrent twijfel ontstaan. Thans weet
men, dat op Sumatra, naast Styrax Benzoin, eene verwante soort
voorkomt, Styrar sumatranus PFS, die niet alleen in het wild te
vinden is, maar in de Bataklanden vooral veel is aangeplant. Van
deze soort zijn o.a. de vruchten meer zuiver bolvormig, terwijl ze bij
S. Benzoin afgeplat bolvormig zijn. De inlandsche namen voor Styrax
sumatranus zijn: kamajan poetih, k. toba (Mal), hamin(d)jan nabatter,
h. doerame (Bat.).
Het best zijn wellicht deze twee soorten nog te herkennen aan
de gallen, waarin de bloemdeelen van Sfyrax vaak zijn veranderd door
bladluizen (Astegopteryax styracophila Karsch) Deze gallen zijn peul-
vormige, platte zakken, die bij S. Berzoen hoogstens 4—5 cM. lang
zijn en bij S. sumatranus 15—20 cM. lengte bereiken en bovendien
sterk spiraalvormig gedraaid zijn. Ook in Palembang is, naast de daar
algemeen gekweekte Styrar Benzoin nog eene andere, derde soort
aangetroffen.
Buiten Nederlandsch-Indië levert Achter-Indië het product, dat als
”Siam-benzoë”’ in den handel bekend is. Voor zoover de onderzoekingen
van de laatste jaren in deze moeilijk toegankelijke binnenlanden hebben
geleerd, wint men in Siam benzoë alleen in het noordwestelijkste deel,
het brongebied van de Me ping, eene bijrivier van de Me nam, de hoofd-
stroom van Siam, waaraan ook Bangkok is gelegen. De hier voorkomende
soort bleek te verschillen van S. Benzoin en is beschreven onder
den naam van Styrax benzoides Cratb. Belangrijker is voor den benzoë-
handel de streek tusschen Loeang Prabang en Hanoi, in Tonkin, het
Deer TI, 61
962
stroomgebied van de Me kong. Hier is het wederom eene andere soort,
Styraax tonkinensts Cratb, die de benzoë levert. Het is niet uitgesloten, dat
Achter-Indië nog meer
benzoëleverende soorten
bezit.
Vroeger kwam in
den handel voor de „Pe-
nang-benzoë” waarschijn-
lijk afkomstig van Styrax
subdenticulata Mig, die
nauw verwant is met S,
tonkinensts.
Ten slotte verdient
nog vermelding, dat S4-
rax Pearcer Perk, var.
bolivianus Perk, uit Boli-
via, eveneens benzoë le-
4 vert. Dit product schijnt
bank ZED | echter niet te worden
A Zj uitgevoerd.
essases
.
ik denzoë is geen be-
standdeel van den ge-
zonden boom: men vindt
ERSA, microscopisch geen hars-
Fig. 307. Stvrax Benzoin Dryand, volwassen boom, kanalen en chemisch geen
benzoë, tenzij de schors
verwond of op andere wijze beschadigd is. Benzoë is dus een ziekte-
product. De vorming vangt aan in de mergstralen en schijnt te beginnen
met eene omzetting van de daar aanwezige looistof, doch breidt zich
uit over de aangrenzende weefsels; ook de wand der cellen gaat in
benzoë over. Om deze verharsing te voorschijn te roepen moet men den
boom verwonden. Niet altijd treedt na aansnijding van een gezonden
boom verharsing in; dit bleek o.m. bij een grooten aanplant van
benzoëboomen, op Tjiomas nabij Buitenzorg aangelegd, welke uitstekend
groeiden, maar geen product leverden. Het schijnt, dat, evenals bij de
vorming van de Arabische gom, microörganismen eene rol spelen ; zonder
infectie, waarbij deze in de wond gebracht worden, vormt zich geen benzoë.
965 Boschprodncten.
KWEEK WIJZE.
De menjanboom wordt sedert langen tijd aangeplant in Palembang
(lliran, Banjoeasin en Moesi Ilir) en in de laatste jaren in Tapanoeli
(Boven-Baroes, Toba-vlakte, Silindoeng). In Tapanoeli vindt men groote
terreincomplexen, liggend in eene breede strook vanaf het Toba meer
tot nabij Sibolga geheel ingenomen door met benzoë beplante bosch-
tuinen, die oorspronkelijk ladang zijn geweest.
In Palembang groeit Sfyrax het best op hoogen, drogen, zandigen
(talang) grond. Naar men daar beweert schiet de boom op lage, vette en
kleiachtige gronden wel snel op, doch levert hij dan een zeer slecht product.
In de Bataklanden kweekt men niettemin volgens Smith Styrar Sumatranus
wel op bruingele, kleverige klei. Moerassige gronden zijn onbruikbaar.
Men plant den boom voort door zaden. Daar de jonge menjanplant
direct zonlicht slecht verdraagt, zaait men uit in de droge rijstvelden
(ladangs), die dus na het staken van den rijstbouw in menjantuinen
overgaan. De zaden worden uitgelegd op onderlinge afstanden van
5—7 meter, eenige dagen nadat de ladang is afgebrand, dus nog vóór
het uitplanten van de padi. Heeft men evenwel een afzonderlijk kweekbed
voor de benzoëboomen aangelegd, dan worden de jonge planten op
het veld gebracht wanneer de padi 1--2 maanden oud is. Hiertoe
gebruikt men ook wel eens jonge plantjes, die aan den voet van een
ouden boom uit afgevallen zaal zijn ontsproten. Men behandelt ze
op eene eigenaardige wijze, om het uitloopen van een wortelknop te
bevorderen : deze laatste loot moet dan den toekomstigen stam leveren.
Wanneer de rijst oogstbaar is, heeft de jonge plant genoeg weerstands-
vermogen om belichting te verdragen, totdat het opschietende onkruid
en struikgewas schaduw geeft of het eigen loof de stammen beschermt.
Door den strijd met het onkruid, dat zich ongestoord kan ontwikkelen,
gaan vele planten te niet, zoodat van den aanplant na eenige jaren
in den regel slechts een aantal alleenstaande benzoëboomen te midden
van het verjongde bosch terug te vinden zijn.
Ontwikkelt de menjanboom zich goed, dan bereikt de stam tot
aan den kroon eene lengte van 7—r12 meter. De omvang van boomen,
die getapt worden, is zelden grooter dan dien van een middelmatigen
klapper; laat men den boom met rust, dan kan de omvang drie of vier-
maal zoo groot worden, zooals blijkt bij boomen in het oerwoud.
toba, (Padang Sidempoean, Tapanoeli).
965 Boschproducten,
Oogst,
In den regel is een boom in het zevende jaar flink genoeg ont-
wikkeld, om aangesneden te worden, In Palembang gebruikt men
Benzoëboomen met tapwonden (Palembang).
Fig. 309.
hiervoor een kapmes (parang) van bijzonderen vorm en onse eer
4o cM. lang. Volgens eene methode van insnijden maakt men
966
met dit mes drie reeksen van kleine, driehoekige, gapende wonden ; in
iedere rij liggen voorloopig drie sneden op paranglengte van elkaar.
De wonden zijn + r cM. groot en raken het hout. Bij iedere volgende
aansnijding, om de drie maanden, wordt elke reeks met ééne inkeping
vermeerderd, terwijl op een paar vingerbreedten boven de oude wonden
nieuwe worden gemaakt; op éénzelfde plaats verwondt men den boom
niet meer. Na ongeveer tien maal aansnijden is de baststrook tusschen
de laagste wonden geheel verbruikt en begint men iets ernaast eene
nieuwe rij. Het vermeerderen van de insnijdingen kan vele jaren worden
voortgezet, vóór de kroon bereikt is. Dan is de boom echter gewoonlijk
reeds uitgeput en stervende.
Bij het eerste aansnijden vloeit na ongeveer 8 dagen een geel
achtig vocht uit, dat langzamerhand bruinachtig wordt en na een
maand kernen, als het ware gestolde harsdruppels, vertoont. Na rl/z—2
maanden is de massa voldoende hard om te worden ingezameld, doch
daar deze benzoë en ook die van de tweede reeks van aansnijdingen
vrijwel waardeloos is, werpt men haar in den regel weg. Eerst na een
half jaar is het product geschikt. Is de uitvloeiing dan nog niet rijkelijk,
dan worden in de op of in den grond liggende wortels kruisgewijze
insnijdingen gemaakt om den boom te prikkelen; de hier uitvloeiende
hars dringt in den bodem en wordt niet ingezameld. In toenemende
hoeveelheden vloeit de hars uit de wonden, tot na omstreeks drie jaar
het maximum bereikt is; later neemt de opbrengst weer af. Op 17—19-
jarigen leeftijd is de boom uitgeput. Soms geeft men in den natten tijd
rust, daar de uitvloeiing dan toch minder rijkelijk is. Zooals reeds ge-
zegd werd, is het product der eerste drie jaren het beste. Een flinke
boom levert 1-3 kati benzoë per drie maanden; bij uitzondering
wordt tot 51/y kati geoogst.
Behalve door dergelijke korte, gapende wonden, worden de
Sumatra-benzoëboomen ook wel door het aanbrengen van lange verti-
cale of iets schuin gerichte insnijdingen (van onder naar boven aange-
bracht) tot het leveren van product gedwongen.
Ook in Siam maakt men deze lengte insnijdingen; bovendien
maakt men daar den bast aan weerszijden van de wond van het hout
los, waardoor de hars niet uit de snede vloeit, doch zich grootendeels
tusschen schors en hout verzamelt. Na verloop van twee maanden wordt
de schors in kleinere of grootere stukken van den boom getrokken en
k
hb}
ä
id
967 Boschproducten.
de aan de binnenzijde klevende hars ingezameld. Volgens eene andere
methode wordt ditzelfde bereikt door den stam te bekloppen, totdat
de schors inwendig verwond is en harsafscheiding optreedt. De benzoë-
winning heeft daar in het koele jaargetijde plaats.
HANDELSSOORTEN VAN BENZOË,
Men onderscheidt benzoë van verschillende herkomst ; deze soorten
zijn niet gelijk van samenstelling. Het zijn: Stam-benzoë, Sumatra-
(dat is Padang- of Tapanoeli-benzoë), Palembang-benzoë en Penang-benzoë.
Deze laatste handelssoort werd uit Penang verscheept, doch was afkom-
stig uit Sumatra, nl. uit Palembang: Thans komt deze soort niet meer
in den handel; wel wordt via Penang nog gewone Sumatra-benzoë
verscheept.
In uiterlijk onderscheidt men benzoë in korrels of tranen (6. z7
lacrymis) en benzoë in klompen (6. eu massts). De eerste soort is de
duurste; zij bestaat uit bleekgele, afgeplatte stukken van hoogstens
21/, cM. lengte, die aangenaam rieken, doch vrijwel smakeloos zijn.
De benzoë in massis bestaat in den zuiversten vorm uit dergelijke
korrels, aaneengekleefd; in den regel evenwel zijn deze korrels met
elkaar verbonden door eene bruine, harsige stof, zoodat men op de
breuk witte amandelachtige kernen in een donker veld ziet liggen
(b. amygdalina; amandel-benzoë).
Deze beide onderscheidingen gelden hoofdzakelijk voor de Szamz-
benzoë, die de duurste is. De Sumdtra-benzoë bestaat uit eene harsachtige
massa, waarin talrijke witte stukjes liggen; de breuk vertoont slechts
weinige groote kernen, doch heeft een gespikkeld uiterlijk. Naar
gelang de benzoë van jonge boomen (7—ro jaar) verkregen is, of
van oudere, onderscheidt de Inlander Kemenjan kapala, die licht gekleurd
is (witte) en de donkerder (roode) minderwaardige kemsnjan proet; de oude
boomen leveren, geveld, eene slechte kwaliteit, die zeer verontreinigd
is: Keminjan kakt.
Volgens Hevyre is deze onderscheiding in lichte (witte) en donkere
(roode) benzoë naar den ouderdom van den stamboom niet juist, maar
wordt de witte geleverd door Styrar sumatranus, de roode door Styrax
Benzoin. In de Pakpaklanden noemt men deze soorten kemzndjên poeltak:
en kémindjen biring. De blokken benzoë bestaan uit eene kern van
witte benzoë, omgeven door de, met bastfragmenten verontreinigde,
968
roode, die met een weinig witte is vermengd. De plaatselijke handel
onderscheidt naar het gehalte aan witte benzoë:
1. Remindjên potltaf, zuivere witte benzoë.
185
. kémindjèn pegagan (khepas), witte benzoë, gemengd met
eenige minderwaardige benzoë.
3. hemindjên mata tengah, benzoë, die buiten de kern geen witte
benzoë bevat.
In den vorm van groote, in palmbladen gewikkelde brooden
wordt de benzoë naar de havenplaatsen gebracht en daar, zonder de
omhullende bladeren en opnieuw week gemaakt, geperst in vierkante
blokken van 7o—8o KG, die met doek bekleed in kisten verzonden
worden. In de Bataklanden heeft het opkoopen veel plaats door Maleiers
uit Singkel, enz.
Palembang-benzoë wordt eveneens in drie kwaliteiten aangevoerd.
Wanneer de boom in volle productie is, dringt uit de wonden eene
harsmassa, die langzaam naar beneden druipt en eene vrij dikke laag
vormt. Telkens anderhalve maand na het vernieuwen van de aansnij-
dingen verzamelt de eigenaar van den tuin dit fraai lichtgele product,
daarbij zorgvuldig oppassend de schors van den boom niet te raken;
deze benzoë is dan ook zeer zuiver (menjan poetih, menjan sodokan).
Vijftien dagen later keert de inzamelaar naar dezen boom terug om de
overige benzoë weg te nemen, waarbij noodzakelijk schorsweefsel mede
verwijderd wordt. Deze kwaliteit (menjan hritam bath, menjan bertjam
poer Koelit, mengan sesetan) is dan ook vrij sterk verontreinigd In
nog hooger mate geldt dit van de mreugan Artam djakat, die verkregen
wordt door, eene maand na de inzameling van de menjan sesetan, met
het kapmes de schors van den stam stevig af te schrapen, zoodat
een mengsel van schors en benzoë losraakt. Onmiddellijk na deze
laatste behandeling wordt een nieuw stel wonden gemaakt. De benzoë
wordt bij het inzamelen in boomschorstonnetjes gedaan en in dergelijke
vaatjes, die + 12 KG. bevatten, naar Palembang gebracht. Hier maakt
men de benzoë geschikt voor de markt: de betere soorten zijn voor
binnenlandsch gebruik te hoog in prijs en de mindere soorten moeten
door vermenging op een peil gebracht, dat zij nog een behoorlijken
prijs opbrengen. Men hakt de blokken in stukken ; alleen de slechtste
waar wordt gezuiverd, omdat die zooveel schors bevat, dat eene innige
vermenging onuitvoerbaar zou zijn. Het zuiveren geschiedt door de
en re if METS Cv enn en
969 Boschproducten.
fijngemaakte hars in water te werpen; de lichtere verontreinigingen
drijven dan boven en worden afgeschept. De zuivere kwaliteiten worden
na de vermenging aangestampt in blikken, die van binnen met een
dunnen doek zijn bekleed; deze worden in de zon gezet, totdat de
hars zacht is geworden en tot ééne massa is vereenigd. Dan wordt het
doek van boven toegeslagen. Verontreinigde soorten worden in eene
groote pan met kokend water bij kleine hoeveelheden vermengd, dan
met een mandje uitgeschept en in gevoerde kisten of blikken tot eene
massa aangestampt. De beste kwaliteit is licht van kleur, aan de kan-
ten doorschijnend en op de breuk glanzend. In die grondmassa liggen
witte, gele en bruine korrels. Bij mindere kwaliteiten is de hoofdmassa
bruin; witte korrels komen er minder in voor. In de slechtste kwaliteit
vindt men ze slechts sporadisch, doch daarentegen veel schorsdeelen,
waardoor de massa brokkelig is en op de breuk weinig glans vertoont.
Op Java wordt de benzoë vaak vervalscht. Terwijl fraaie Tapanoeli-
benzoë vrijwel geheel oplost in alcohol, vond BoorsMA van 10—170/0
onoplosbare stoffen in handelsbenzoë op Java. Men vermengt o.a met
vemek daging (damar van Shorea leprosula Mig.).)
SCHEIKUNDIGE SAMENSTELLING.
De samenstelling van benzoë is door de onderzoekingen van
Lüpy, een leerling van TscuircuH, thans grootendeels bekend. Zooals
men reeds wist, verschillen de soorten onderling aanzienlijk.
Siam-benzoë bestaat hoofdzakelijk uit een mengsel van twee hars-
achtige lichamen, die esters van bexzoëzuur bleken te zijn; daarnaast
bevat zij vry benzoëzuur, vanilline (de reukstof uit de vanielje), en
eene andere welriekende stof, die aan de benzoë geur geven. Hetgeen
Laápy heeft onderzocht, was vrij zeker het product van Styrax benzordes
Craib, uit N-W. Siam.
Swmatra-benzoë heeft in hoofdtrekken dezelfde samenstelling. De
harsen zijn evenwel niet esters van benzoëzuur, doch van Zaxeelzuur;
ri) Op verschillende pasars trof BooRsMA geheel nagemaakte benzoë aan, bestaande
uit klompen van, door middel van damar samengekleefd, plantaardig afvalgruis, met op
regelmatige afstanden breede plakken onvermengde damar, die de „amandelen” moesten
voorstellen. Hoewel deze „benzoë” natuurlijk geen spoor van ménjangeur bezit, wordt zij
toch wegens de goedkoopte grif verkocht.
970
daarnaast komt, behalve v#/ benzoëzuur, ook eene geringe hoeveelheid
wij kancelzuur voor; de geur is wederom te danken aan vanilline,
met eenige andere stoffen, die hier geen afzonderlijke vermelding
behoeven. Het kaneelzuur, gebonden en vrij, komt tot een bedrag van
+ 20 % voor; daarnaast slechts een paar procent vrij benzoëzuur.
Penang-benzoë, wegens den eigenaardigen reuk ook wel Storax-
benzoë genoemd, is thans niet meer bekend. In 1893 gelukte het
Lupy nog, een betrouwbaar monster te verkrijgen. Dit bevatte benzoë-
zuur en een spoortje Kaneelzuur. Twee oudere monsters, uit de phar-
macognostische verzameling te Bern, van minder betrouwbare herkomst,
bevatten, het eene uitsluitend kaueelzuur-, het andere veel kauneelzuur-
en weinig benzoëzuurverbindingen.
De geographische herkomst van deze Penang-benzoë is niet
duidelijk. Het is niet onmogelijk, dat de wisselende samenstelling
van de benzoë van noordelijk Sumatra zal moeten worden verklaard _
uit de vermenging in onstandvastige verhouding van het product van
Styrax Benzoin met dat van S. sumatranus.
Palembang-benzoë ten slotte bleek te zijn, evenals Stam-benzoë,
geheel vrij van kaneelzuur en rijk aan benzoëzuur.
De Boliviaansche benzoë, van Styrax Pearcer var. bolivianus,
is in het laboratorium van HarrwicH te Zürich onderzocht door
WicHmanN. Deze benzoë bleek het meest overeen te komen met Suma-
tra-benzoë, van welke zij niettemin weder in andere opzichten duidelijk
verschilt.
Hoewel deze harsen dus in hoofdzaken overeenkomstige samen-
stelling vertoonen, schijnt het, dat het product van iedere Styrax-soort,
toch daarnaast zijne bijzondere eigenschappen bezit.
GEBRUIK VAN BENzZOÏ.
Benzoë wordt voornamelijk gebruikt als cosmeticum en als reuk-
werk, voorts voor spiritusvernissen en ten derde als geneesmiddel.
Voor dit laatste doel is alleen geschikt de kaneelzuurvrije benzoë. In
den regel eischen de pharmacopeeën Síam-benzoë; de Nederlandsche
Pharmacopee, 4de uitgave, sluit de veel goedkoopere Palembangsche
niet uit, daar ook deze kaneelzuurvrij is en geen eisch van herkomst
me
and
971 Bosechproducten.
gesteld wordt. Palembang-benzoë is, volgens Lüpy, voor bereiding van
benzoëzuur voor de apotheek even goed als het veel duurdere Siam-
product.
De bereiding van benzoëzuur voor de geneeskunde geschiedt
nog steeds langs den drogen weg, door in eene ijzeren schaal voor-
zichtig te verhitten tot 125°—r4o®; het benzoëzuur sublimeert dan en
zet zich af aan de binnenzijde van een papieren kegel, die over de
schaal gestulpt is. Tevens ontstaan door de verhitting eenige vluchtige
ontledingsproducten, die als bijmengselen de geneeskracht van het
benzoëzuur heeten te verhoogen. Chemisch zuiver benzoëzuur, langs
den natten weg verkregen, hetzij door koken met basen (kalkmelk of natron-
loog; in het laatste geval verkrijgt men al het benzoëzuur, tot 38 0/0),
hetzij bereid uit hippuurzuur (bestanddeel van paardenurine) enz, wordt
achtergesteld bij het gesublimeerde.
Benzoëzuur wordt onder anderen voor conserveeringsdoeleinden
gebruikt. f
Sumatra-benzoë is, zooals gezegd, niet geschikt voor geneeskundig
gebruik, doch wordt wel gebezigd voor de bereiding van benzoëtinctuur.
Voorts heeft zij waarde voor de chemische fabrieken, daar zij langs gemak-
kelijken weg voor de bereiding van drie bruikbare stoffen dienen kan :
kaneelzuur (20 °%/), een weinig benzoëzuur, en vanilline (1 ®/) ; de over-
blijvende harsmassa levert door behandeling met salpeterzuur picrinezuur.
In het Oosten wordt benzoë (luban, kaminian, lobanjawi) veel
bij godsdienstoefeningen gebrand ; ook wel als reukstof, als desinfecteerend
middel of om muskieten te verdrijven. De rook van benzoë heet phthisis
en asthma te genezen. Ook op Java is menjan zeer gezocht als wierook
en als geneesmiddel. In Midden-Java worden de sigaretten door Inlan-
ders zeer algemeen met eenige korrels menjan welriekend gemaakt.
UITVOER VAN BENZOË.
Volgens de Statistieken bedroeg deze in:
ROO deekerr2Eooo KG: TOrAs ee ET OgEEOr KG.
LOIS 4 S:OOO RN, LONG 20 OOOR TS,
HOLE LG OIOOD ke LOOR GOIOOORm,
KONG EN TOOIGOOr- „
972
Meer dan een millioen KG. wordt uitgevoerd uit Palembang ; daarna
volgen in afnemende beteekenis: Baros, Sibolga en Padang.
De uitvoer gaat bijna geheel naar Singapore ; voorts naar Neder-
land, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Penang en, vóór den
oorlog, naar Duitschland.
LITERATUUR.
Dr. H. JacoB pe CorDEMOY, Gommes, résines d'origine exotique et
végétaux qui les produisent; Paris, rgoo, blz. 225.
Dr. M. GrrsHorr, Over de handelssoorten van benzoë in het algemeen
en over de Palembang-benzoë in het bijzonder; De Zudische
Mercuur, 1893.
_______, Styrax Benzoin Dryander; Nuttige Zudische planten, 1894 — 1900,
NOK VAT blz ins:
C. HartWicn, Ueber die Siam-Benzoë; dpotheker-Leitung, 1913.
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië IV, 1917, blz. 38.
EF. Lüpy, Studien über die Sumatra-Benzoë und ihre Entstehung; Archiv
der Pharmazie, 1893, S. 43.
‚ Studien über die Siam-Benzoë, zózd., S. 461.
___, Ueber die Handelssorten der Benzoë und ihre Verwertung;
tbrd., S. 500.
Dr. J. J. Smrru, Een nieuwe soort van het geslacht Styrax L.; Zectoua,
Ioe jaargang 1917, blz. 204.
N. Srruerr, Differentialdiagnostik der Benzoëbäume; drchw der Phar-
mazie, 19IO, S. 10.
L. M. Vorck, Nota over de benzoëcultuur in de residentie Palembang;
Tijdschrift voor Nyverherd. 1891.
The Source of Siam-Benzoë; Kew-Bull. of misc. mf, 1912, p. 391.
Boschproducten .
Drakenbloed.
BOTANISCHE HERKOMSt.
Drakenbloed (sagalinggam) wordt geleverd door een aantal rotan-
palmsoorten, waarvan Daemonorops (Calamus) Draco Bl, de drakenbloed-
palm (djérnang) de voornaamste is. Ook Maemonorops Motley Becc.
brengt deze hars voort, terwijl het niet uitgesloten is, dat Daemonorops
draconcelluus Becc., van Borneo, en D. didymophyllus Becc., van Palem-
bang, drakenbloed kunnen leveren. Deze laatste heet in Palembang
djërnang ketjil, in tegenstelling met djernang besar, de echte D. Draco.
Wellicht is het aantal soorten nog grooter.
Volgens Mrourr zou plaatselijk in de Padangsche Benedenlanden
vlechtmateriaal, in het bijzonder rotan, bruinachtig-rood gekleurd worden
met het product van Daemorops accedens Bl, die slechts zeer weinig
hars geeft. JASPER en PrRNGADIE spreken eveneens van eene Daemorops-
soort (howeh pelah), waarvan een afkooksel van de vruchten voor dit
doel gebruikt wordt in de Preanger (Soekanegara).
Volgens VAN MusscHENBROEK zou een minderwaardig drakenbloed
verkregen kunnen worden van den gebang (Corypha umbracutifera L..),
en van den wiroe (Zzcuala spectabrtis Mig. en L. spinosa Thunb.!)
Daemonorops Draco BL. komt voor van Achter-Indië tot de Molukken,
doch wordt voornamelijk in de moerassige bosschen van Sumatra
(Palembang, Djambi) aangetroffen. Het is een klimmende palm, die
meer dan 20 meter lang kan worden, en geveerde bladeren van 2—3
1 Wel kent men nog Kanarische drakenbloed, van den stam van Dracaena
Draco L, den drakenbloedboom (tot deze soort behoorde de om zijn omvang en ouder-
dom beroemde, doch voor weinige jaren gestorven drakenbloedboom van Orotava op
Teneriffe) en het Sokotrinische drakenbloed van Dracaena cinnabari Balf. fen D. schizan-
tha Bakers), doch deze soorten hebben voor den handel thans geen beteekenis meer.
Nog minder belang heeft het drakenbloed van Amerika: het West-Indische van
Pterocarpus Draco L., het Mexicaansche van Croton Draco Schtecht. en het Venezuelaansche
van Croton gossypiifolius Vahl,
974
meter lengte draagt, die eene sterk gedoornde scheede bezitten en
waarvan de algemeene bladsteel dikwijls, doch niet steeds, in een van
weerhaken voorzien zweepvormig orgaan eindigt, dat bij het klimmen
van den palm diens: doet. De talrijke vruchten zijn uitwendig met een
pantser van schubben bekleed. Tusschen deze schubben treedt een
roodachtig hars te voorschijn, dat aan de lucht verhardt: het drakenbloed.
BEREIDING.
Fig. 310. Daemonorops Draco Bl, drakenbloedpalm.
Naar de wijze van
inzamelen verkrijgt men
zeer uiteenloopende kwa-
liteiten. Het beste draken-
bloed treedt vrijwillig uit;
men laat de vruchten aan
den palm tot de harsdroog
is en schudt ze dan in een
zak flink dooreen; de bro-
ze harsstukjes vallen af en
kunnen door zeven van de
vruchten gescheiden wor-
den. De zoo gewonnen
korrels smelt men door
zonnewarmte of door hee-
ten waterdamp samen en
brengt de massa, hetzij in
den vorm van stangen”,
rolronde stukken van
L5—2 cM. dik, bij hoog-
stens 30 cM lang, hetzij
in dien van „tranen’’, bol-
letjes van 2—4 cM. mid-
dellijn. In beide geva'len
hult men ze in palmblad,
meest van Zecuala-soor-
ten. Vervolgens behandelt men de vruchten met heeten waterdamp,
waardoor eene helder rood gekleurde massa te voorschijn komt, die,
in koekvorm gebracht, als „drakenbloed in koeken’ verhandeld wordt.
075 Boschprodueten.
De overige massa wordt òf te zamen geperst tot „drakenbloed in klom-
pen’, òf vrij boven een vuur verhit, waarbij eene donkerroode massa
naar buiten treedt, die gefilteerd wordt en tot eene slechte kwaliteit
stangendrakenbloed gevormd wordt. Het restje is thans eene zeer slech-
te soort van drakenbloed in klompen. Het eenvoudigst bereidt men
drakenbloed door de geoogste vruchten onmiddellijk op een vuurtje
te verhitten; hierbij ver-
krijgt men eene brijige
harsmassa die als stan-
gendrakenbloed verkocht
wordt en eene overblij-
vende massa — deelen
van vruchten, met dra-
kenbloed doorweekt —
die ook als drakenbloed
eenige waarde bezit. Ook
door koken van de ge-
kneusde vruchten zondert
men drakenbloed af.
Het belangrijkste
productiegebied is thans
het zuidelijkst deel van
Asahan: de rijkjes Panei,
Bila en Kota Pinang. Hier
worden de rijpe vruchten
in een bak met water
gestampt. De hars wordt
door het water opgeno-
men en dit gezeefd, om
de pitten en de van de
kleurstof beroofde schillen Fig. 3nt.
ER Daemonorops Draco Bl, drakenbloedpalm; bloeiwijze 4
te verwijderen. Daarna
d en vruchtdragende tak.
laat men de kleurstof uit
het water bezinken; men giet het bezinksel in van pandanblad vervaar-
digde mandjes, waarin het in ongeveer tien dagen hard wordt.
Drakenbloed wordt vaak met was of hars vervalscht. Reeds de
Oost-Indische Compagnie ondervond dit; zij schreef daarom voor, dat
916
de kleurstof — ter vergemakkelijking van de contrôle — in kleine
stukjes ter lengte van een vingerlid en ter dikte van een duim gekneed
zou worden; deze werden, na door afkoeling in koud water weer hard
te zijn geworden, verpakt in Zzcwafa-blad, en met een inlandsch touw
aan elkaar vastgemaakt, in den vorm van den staart van een vlieger.
Omtrent de kwaliteit van drakenbloed leeren dus de benamingen
„stangendrakenbloed” en „tranendrakenbloed” niets; het zijn aanduidin-
gen van den vorm. De beste soorten zijn homogeen, donkerrood, met
een bloedrooden streek; de mindere zijn lakrood, met licht lakrooden
streek en komen hierin met de slechtste overeen, maar deze bevatten
reeds voor het bloote oog zichtbare plantenresten. Minderwaardige «
soorten zijn vaak niet homogeen, doch vertoonen in eene fijnkorrelige
massa klompjes, ter grootte van gierstkorrels.
CHEMISCHE SAMENSTELLING.
Vrije zuren komen in drakenbloed niet voor. Sumatraansch draken-
bloed bestaat voor bijna 60 0/, uit een roodgekleurd harsmengsel (ara-
coresin). Daarnaast treedt een geel hars op (dracoreseen, 13.6 0/0), terwijl
in de derde plaats het witte dracoalbaan (2.5 %/) genoemd mag worden.
Zelfs goede kwaliteit drakenbloed bevat nog ruim 18 ®/ plantenresten.
In drakenbloed komt eene geringe hoeveelheid benzoëzuur voor ;
bij verhitten is dit door den reuk te herkennen.
GEBRUIK.
Vroeger werd drakenbloed als geneesmiddel beschouwd ; het diende
om bloed te stelpen en wonden te heelen. Uit de meeste pharmacopeeën
is het echter verdwenen. Ook het gebruik in de Oostersche geneeskunde
(China) neemt af.
Als verfstof is het in het algemeen door anilinekleurstoffen ver-
drongen. In onzen Archipel wordt het nog vaak aangewend als kleurstof
voor vlechtmateriaal ; het moet door een fixeermiddel worden vastgelegd
om niet te verbleeken. Deze middelen worden echter geheim gehouden.
In de Preanger begraaft men geschild rotan vooraf een paar weken
in vochtige aarde en droogt het goed, voor het geverfd wordt. Op
Borneo kleurt men besneden bamboekokers met drakenbloed.
977 Boschproducten.
In Europa gebruikt men drakenbloed in geringe hoeveelheid voor
roode spiritusvernissen en in het bijzonder voor meubelpolitoer. Voorts
kleurt men er de ruiten van donkere kamers mede en gebruikt men
het voor de bereiding van rood pigmentpapier voor de fotografie.
De roode kleur van pleisters, tandpoeders en pasta's wordt hiermede
eveneens verkregen. In de techniek gebruikt men drakenbloed bij het
zinketsen volgens de Amerikaansche methode.
Uitvoer.
Drakenbloed wordt in de laatste jaren voor 9%) uitgevoerd van
Sumatra's Oostkust; daarnaast levert Djambi dit product. De uitvoer
bedroeg in:
TOLOR tr 261000 KG. EOEAr te on GE OOG.
BONDS St IAOOON SN, LOSE ae 3 OOR
EOU2E en 22000, DOOF OOORME
LS MEE 2 OON,
ter waarde van ruim even zoovele guldens.
Bijna alle drakenbloed werd verscheept naar de Straits-havens.
LrrERATUUR.
Dr. Husrert Jaco pe CorpeMoy, Gommes, résines d'origine exotique
et les végétaux qui les produisent; Paris, 1900, blz. 240.
K. Dierericu, Veber das Palmendrachenblut : Arcen der Pharmaste, 1896.
Frückicer, Pharm. Journal, 1893, p. 108; ref. Zeysmannza, IV ; 1893,
blz. 624.
K.Hevne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië,l, rg13, blz. 95.
S.C. J. W. van MusscHenNBRoEkK, Boschproducten ; Catalogus Tentoon-
stelling Amsterdam 1883, deel IL, blz. 196.
Prof. Dr. F. A. W. Miguvru, Flora van Ned.-Indië, deel III; Amsterdam —
Utrecht— Leipzig, 1855.
‚ Sumatra; Amsterdam—Utrecht, 1862.
Deer 1. 62
Baros-kamfer.
BrscHrIj VING EN GEBRUIK,
Reeds in de verslagen van de allereerste zeereizen naar Indië
wordt melding gemaakt van het voorkomen van kamfer op Sumatra.
Dit product is niet de gewone kamfer, die wij in Europa kennen en die
afkomstig is uit China, Japan en Formosa, doch de zoogenaamde
Baros-kamfer, die wordt gewonnen uit eene Dipterocarpacea: Dryoba-
lanops aromatica Gaertn. (inlandsche namen: Tapanoeli: kajoe kapoer,
kapoer baroes, kajoe koepbron (k. keberoen), kajoe soeja, kajoe hadjí ;
Zen O-Afd. van Borneo: kajoe apon; W.-Afd. v. Borneo: kelangsouw,
kéladan; Nias: fombora gafo).
Dryobalanops aromatica Gaertn. is een der hoogste boomen
van de streken, waar hij voorkomt; hij is 40 tot 6o, ja zelfs wel
65 meter hoog. De stam, die tot 30—4go meter onvertakt is,
vertoont aan het onderste deel sterk ontwikkelde wortellijsten en
heeft een middellijn van 2—3 meter, zonder deze lijsten. De bladeren
zijn lederachtig, glanzend donkergroen, onbehaard, toegespitst. De
talrijke bloemen zijn wit en welriekend; zij bezitten vijf kelk- en
vijf kroonbladeren; de vele meeldraden staan in drie kransen en be-
zitten korte helmdraden, die tot een vleezigen ring vergroeid zijn.
Het vruchtbeginsel is drietallig en draagt een draadvormigen stijl.
Het vaat over in eene vrucht, die door den kelk omsloten blijft; de
kelkslippen zijn alle vijf uitgegroeid tot groote vleugels met duidelijke
nerven. De vrucht bevat in den regel één, soms twee zaden. Snijdt
men een zaad dwars door, dan ziet men dat eene zaadlob veel
kleiner is dan de andere en door deze laatste geheel omgeven wordt.
De vrucht springt met drie kleppen open !).
1) Het is niet onmogelijk dat, naast Dryobalanops aromatica, ook andere, verwante
soorten kamfer leveren. De Inlanders van Tapanoeli onderscheiden volgens Miqver drie
vormen, met verschillende inlandsche namen. Ook op Borneo komen andere Dryobalanops-
soorten voor.
979 Boschproducten.
Het verspreidingsgebied van dezen kamferboom is beperkt tot Mala-
ka, tot Noord- en West-Borneo en tot een gedeelte van Sumatra tusschen
o°.ro’ en 2°, 20/ N. Br. (ongeveer tusschen Ajer Bangis en Singkel).
Het zijn dus in hoofdzaak de Bataklanden, waar de boom aangetroffen
wordt en wel de naar zee afdalende hellingen tot ongeveer 4oo meter
hoogte. Tusschen Siboga en Padang Sidempoean vindt men wouden,
die geheel of voor verreweg het grootste deel uit kamferboomen
bestaan; elders in Tapanoeli komen deze meer verspreid voor. Op
Sumatra trof men Dryobalanops voorts aan in de Pak-Paklanden en zelfs
op de Oostkust, niet ver van de zee in de afdeeling Bengkalis. Op
het eiland Laboean (nabij Britsch Noord-Borneo) zou vroeger de helft
van het woud uit kamferboomen hebben bestaan. Op Nias en op
Mensala (in de Baai van Tapanoeli) schijnt de boom ook bekend te zijn.
In den Riouw-Archipel is de kamferboom zeldzaam; op Borneo niet
in groote bosschen, doch wel zeer verspreid te vinden.
Buiten dit gebied is de kamferboom met goed gevolg te kweeken.
Enkele exemplaren zijn overgebracht naar Padang en naar Batavia en
groeiden daar uitstekend; in den Cultuurtuin te Tjikeumeuh werd een
aanplant gemaakt uit zaad van een exemplaar uit 's Lands Plantentuin.
Ook deze boomen groeiden flink; de aanplant had evenwel veel van
witte mieren te lijden. De plantwijdte bedroeg 6 meter. Na zes jaar
hadden de best ontwikkelde boomen eene hoogte van 5 meter bij een
stamomvang van + 25 cM.
Het belangrijkste product van dezen boom is het hout, dat in
reusachtige afmetingen verkrijgbaar is en zeer geprezen wordt in de
oudere literatuur. Heyne meent, dat dit ten deele toegeschreven moet wor-
den aan de waardeering, die de ingevoerde, zoogenaamde kamferhouten
kisten vinden, die evenwel niet van Nederlandsch-Indisch kamferhout zijn
vervaardigd. Hij vergelijkt het hout met dat van de méranti's (SAorea
spec. div). Ambtenaren der B.O.W. achten het voor buitenwerk niet
geschikt. Toch is er zeer veel vraag naar dit hout. Sedert 1912 wordt
het in toenemende mate van Singkel uitgevoerd.
Het hout van Dryobalanops heeft eene donkerroode kleur, is vrij
vast, doch splijt niettemin gemakkelijk, vooral in radiale richting. Het
vertoont talrijke mergstralen (ongeveer 6 per mM.) en smalle, tangen-
tiale banden, die bij nader onderzoek blijken te best-an uit secretiekanalen,
waarvan er één tusschen elk paar mergstralen ligt. Deze secretiekanalen,
980
bij alle exemplaren en ook in jongere deelen voorkomend, bevatten
aetherische kamferolie, oembil (Bataksch) of minjak kapoer (Mal.), ook
wel zeer eigenaardig kapoer moeda, jonge kamfer, genoemd.
Deze olie en de lang niet in alle stammen voorkomende kamfer
zijn bijproducten, die veel bekender zijn dan het hout, al is dit laatste
voor den handel veel belangrijker. De kamferolie (balsem) komt in alle
exemplaren voor, doch in uiteenloopende mate; met den leeftijd neemt
de hoeveelheid toe. Zij kan worden afgetapt door insnijdingen tot in
het hout. JurenumN verkreeg langs dezen weg slechts eenige tientallen
cM3., maar in het Straits Bulletin van 19ro wordt vermeld, dat de veel
olie bevattende exemplaren, die zouden zijn te herkennen aan eene
eenigszins verkleurde en olieachtige zwelling op ongeveer twee meter
boven den grond, bij aantappen in één keer tot vijf gallons olie zouden
opbrengen. MARSDEN (1785) verhaalt, dat men in den stam eene holte
kapt, evenals bij het winnen van goerjoenbalsem, groot genoeg om
ongeveer een halven liter vloeistof te kunnen bevatten en dat men hierin
gedurende ongeveer tien minuten een brandend stuk hout of houtskool
plaatst. Deze verhitting zou als prikkel werken, waardoor in den loop van
één nacht de holte met uitgevloeide olie werd gevuld; na herhaalde prikke-
ling geeft de boom nog een drietal nachten kleinere hoeveelheden, waarna
hij is uitgeput. Thans schijnt deze methode niet meer in zwang te zijn.
In Boven-Singkel boort men een gat van 6—8 cM. middellijn in
den stam; de olie vloeit dan langzaam uit, tot eene hoeveelheid van
vaak 18 liter bij ééne tapping. Zij wordt opgevangen in bamboekokers.
De verkregen olie is van verschillende zoodanigheid; men onderscheidt
oembil teboe, oembrl tengah en oembil djadt, naar gelang van den ouder-
dom; de eerste is de jongste, de laatste veel ouder. Deze is helder,
bruin- of geelachtig, uiterst gemakkelijk ontvlambaar en riekt meer naar
terpentijn dan naar kamfer. Bij staan gaat de oembil djadi over in kamfer;
de jongere soorten niet. Deze kamfervorming geschiedt soms reeds
in de opvangkokers in het bosch; zij kan worden bevorderd door toe-
voeging van wat rijstemeel, eiwit en „tjoedan” (door destillatie van
afval verkregen kamferkristallen); hangt men deze massa in een bamboe
boven den haard of legt men het mengsel in bladeren gewikkeld onder
zijne slaapmat, dan’ gaat het in een tiental dagen in kamfer over. De
olie wordt overigens gebruikt als geneesmiddel tegen kiespijn, oogziekten
en als ontsmettingsmiddel voor open wonden.
eeen
a den
OST Boschproducten.
De kamfer, die uit oembil djadi verkregen wordt, is veel minder
waard dan die, welke men in vasten vorm verzamelt uit den stam van
kamferboomen.
Deze kamfer treft men aan in gangen en spleten in het hout,
of tusschen hout en schors, als droge kristallen of als eene min of
meer weeke massa, al of niet gemengd met houtvezels ; soms is deze
verontreiniging van dien aard, dat de kamferdeelen niet door uitzoeken
af te zonderen zijn en het product ongezuiverd aan de markt gebracht
wordt.
Niet iedere boom bevat kamfer. Op rz2-jarigen leeftijd kan deze
stof reeds aanwezig zijn. In den regel zijn het alleen de zeer oude
boomen, die veel opleveren. Men vindt de kamferkristallen vooral
op plaatsen, waar het hout onregelmatig verloopt, aan den stamvoet,
bij de vertakkingen, bij bulten, scheuren, enz. Is een boom zeer rijk
aan kamfer, dan vindt men deze in alle deelen van den stam.
De inzamelaars trekken in groepen van 20—30 man de wouden
in. Zij wachten tot in den droom eene vrouw hun de richting
aangeduid heeft, waarin zij boomen, die kamfer bevatten, zullen vinden.
Gedurende den tocht mogen zij zich niet wasschen en is het hun
verboden verschillende voorwerpen bij den naam te noemen. Voordat
ze den aangeduiden boom vellen, overtuigen zij zich, of deze wel kam-
fer bevat. Welke kenmerken deze boomen bezitten is onbekend ; toch
moeten deze aanwezig zijn, want terwijl onervarenen vaak met ledige
handen thuiskomen, keert men onder leiding van een deskundige, den
2.8. „pawang” meestal met een flinken voorraad terug ; hij beklopt de
boomen en geeft daarnaar zijne aanwijzingen. Ook wordt de stam wel
ro—20o cM. diep ingekapt en de spaanders onderzocht. Is het onder-
zoek gunstig, dan wordt de boom geveld, het hout in kleine stukjes
gehakt en de korreltjes kamfer verzameld. Honderden boomen worden
soms tot diep in het hout verwond om naar kamfer te zoeken, voor dat
men één boom vindt, die haar bevat. Meestal bevatten van de honderd
gekapte boomen hoogstens 3 of 4 voldoende kamfer. Vele stammen
worden nutteloos vernield. In 1r868—71 heeft men overwogen maat-
regelen te nemen tegen algeheele uitroeiing, doch het is ook in de tegen-
woordige omstandigheden nog niet mogelijk, de bosschen door toezicht
beschermen. Om deze reden heeft men eene verordening van 1907 in 1909
weer ingetrokken. Overigens is volgens Van Zon de kans op vernietiging
982
niet groot, daar in de kamferbosschen de zaailingen zoo dicht opeen
staan, dat er geen gevaar bestaat, dat andere boomsoorten den kamfer-
boom zullen verdringen.
De opbrengst per boom loopt zeer uiteen ; zelden bedraagt deze meer
dan 2 KG. Buitengewone exemplaren leverden echter één tot zelfs twee
pikol kamfer van verschillende hoedanigheid en ter waarde van / 3000—
en meer.
De ruwe kamfer heeft het uiterlijk van grof, vuil zand. Zij wordt
gezuiverd door uitzoeken met de hand en zeven naar de grootte, maar
in den regel wordt de snellere natte weg gevolgd, waarbij de kamfer
van het vuil wordt afgescheiden door dit laatste te laten bezinken in
water. De kamfer wordt daarna afgeschept. Is ook een deel der kamfer
gezonken, dan voegt men keukenzout toe, totdat alles is komen boven-
drijven. Vervolgens wordt gewasschen in zeewater en ten slotte in
water, dat met citroensap is aangezuurd. Na droging wordt gezeefd
door eene zeef met mazen van 2 mM.; wat hier op blijft liggen, wordt
met de hand uitgezocht, waarbij de goede stukjes met behulp van eene
ganzeschacht, waaraan een stukje was gekleefd is, worden weggenomen.
Zij vormen de beste kwaliteit, die $ 30-40 per kati opbrengt. De hoe-
danigheid van de kamfer hangt af van de grootte, den glans en de
blankheid der stukjes. Er zijn verschillende sorteeringen, waarvan de
waarde van $ 4-40 per kati uiteenloopt.
De afval wordt in eene pan met water verwarmd; tegen het deksel
zetten zich kristallen van kamfer af, de „tjoedan’’, waarvan hierboven
reeds sprake was.
Baros-kamfer, ook wel Sumatra- of Borneo-kamfer genoemd, wordt
gebruikt in de geneeskunde 1), in reukwerkfabrieken (bornylacetaat 2)
voor de bereiding van „pine-needle-odor”’) en is vooral zeer gezocht in
China, waar zij gebruikt wordt bij godsdienstige en andere plechtig-
heden, als geneesmiddel en voor het geven van den eigenaardigen
geur aan Oost-Indischen inkt. Op Sumatra zelf wordt zij aangewend als
geneesmiddel bij oogziekten en voor het balsemen van lijken. In de
Bataklanden werden groote hoeveelheden, tot eene aanzienlijke waarde,
1) De Nederlandsche Pharmacopee, ge uitgave, verbiedt het gebruik van Baros-
kamfer in de plaats van gewone kamfer.
*) Bornylacetaat komt in verschillende Coniferen voor.
983 Boschprodueten.
gebruikt om de lijken van hoofden tot aan de begrafenis, die lang uit-
gesteld wordt, voor bederf te behoeden. Ook in Atjeh worden de lijken
met kamfer bestrooid.
Baros-kamfer bestaat uit borreol, een chemisch lichaam met de
eigenschappen van een alcohol en van de samenstelling C;oH;s0.
Men kent van deze stof twee vormen; de eene draait het vlak van polari-
satie rechts, de andere links. Baros-kamfer draait 37°44’ rechts. Zij
is wit, paarlmoerglanzend, en heeft een doordringender reuk dan
gewone: kamfer. Het smeltpunt (207° C.) ligt hooger: ook is Baros-
kamfer zwaarder en harder.
Borneol en kamfer zijn verwante stoffen, de laatste is een keton en
heeft de formule CioH,;O. Door oxydatie van borneol verkrijgt men
kamfer en omgekeerd door reductie van kamfer, borneol, evenwel
gemengd met isoborneol, een isomeer lichaam, dat tot heden niet
in de natuur aangetroffen is. Aangezien de vraag naar borneol grooter
is dan het aanbod, wordt dit mengsel in China ingevoerd, doch daar
evenmin als de gewone Japansche. kamfer op ééne lijn gesteld met de
natuurlijke Baros-kamfer. In Europa heeft dit veel goedkooper product
Baros-kamfer geheel verdrongen.
Ook de bladeren bevatten de kamferolie; zij leverden bij destillatie
op 1 KG. blad + ro cM3 aetherische olie.
_ Janse heeft getracht eene verklaring te geven van het ontstaan
van de Baros-kamfer en het feit van de zeldzaamheid van de kamfer-
bevattende boomen op te helderen.
Door oxydatie kan de kamferolie overgaan in borneol. Zoolang
de secretiekanalen van de lucht afgesloten zijn, is dit niet mogelijk,
doch wanneer om de eene of andere reden de olie wèl met zuurstof in
aanraking komt, kan de vorming plaats hebben. Het bleek Jansr,
dat aan deze voorwaarde voldaan is, wanneer de stammen worden
aangeboord door gangenmakende larven (waarschijnlijk van kevers).
De olie wordt in deze ongeveer r cM. wijde gangen afgescheiden en
vermengt zich daar met het afgeknaagde hout en de uitwerpselen der
insecten, doch is tevens in aanraking met de lucht, waarin de larve
leven moet. Oxydatie heeft plaats, zoodat de olie meer en meer borneol-
kristallen gaat vormen en ten slotte in eene vaste borneolmassa kan over-
gaan. Het schijnt nu, dat van de gangen uit gemakkelijk radiaire spleten
in den stam ontstaan; hierin dringt ook olie, die daar, onvermengd
9s4
met zaagsel, zeer zuivere borneolkristallen kan leveren, of wel: de
borneol, die in de gangen ontstaan is, sublimeert en zet zich in de
spleten weder af. In allen gevalle vindt men in de nauwe spleten
steeds zeer zuivere Baros-kamfer en in de gangen een mengsel van
kamfer, zaagsel en andere verontreinigingen, waaruit het zuivere product
na het vellen van den stam en het in stukken hakken van het hout,
met zorg bijeen gezocht wordt.
Alleen in de door insecten aangetaste stammen kan men dus
volgens deze verklaring kamfer verwachten. In verband hiermede is het
wel eigenaardig, dat de kamferzoekers, volgens eene oude bron (Wirnerm
TEN RHINE, 1739), een deel van de schors wegnemen en het hout
bekloppen: aan den klank, de kleur en den reuk zouden zij beoordeelen
kunnen of de boom kamfer bevat. Inderdaad is het mogelijk, dat een
fijn opmerker hierin aanwijzingen zou kunnen vinden, want een gave boom
heeft steeds anderen klank dan een met groote gangen doorboorde,
de kamfer verschilt in reuk van de kamferolie en het hout van de aan-
geknaagde stammen is, voorzoover het doortrokken is met olie, donkerder
van kleur dan het gave, waar de olie binnen de kanalen besloten blijft.
Ook de bewering, dat de Inlanders aan een geruisch zouden kunnen
bemerken of de boom kamfer bezit, is niet ongerijmd: het knagen van
de larve moet te hooren zijn, wanneer men dicht erbij het oor tegen
den stam legt.
Deze waarnemingen leiden er toe, de mogelijkheid te opperen van
het verkrijgen van kamfer uit elken Dryobalanops, door het nabootsen
van de insectengangen. Men zou daartoe gaten in den stam moeten
boren, die steil naar beneden gaan, om de uitvloeiende olie er in op
te vangen, doch die tevens een ingang hebben, die tegen inregenen
beschermd is. De opening moet klein zijn, om het verdampen van
kamfer en olie te beperken, maar is niettemin noodzakelijk om de
zuurstof voor het oxydatieproces toe te laten. Het is niet zonder
belang, onderzoekingen in deze richting in te stellen, daar het product
zeer veel waarde heeft en de vraag het aanbod overtreft, al zou ver-
meerdering van voortbrenging spoedig tot overproductie kunnen leiden.
Proeven met het boren van gaten zijn zonder gunstig gevolg in den
Cultuurtuin te Tjikeumeuh in 19og genomen; deze proefnemingen mogen
evenwel nog niet als afdoende beschouwd worden. Mocht men op deze
wijze er in kunnen slagen van iederen boom kamfer te winnen, dan
985 Boschproducten.
zou het wellicht aanbeveling verdienen, dezen kostbaren boom in cultuur
te nemen, te meer daar het reeds bewezen is, dat hij niet alleen in zijn
vaderland, maar ook elders zich goed ontwikkelt.
De, prijs van Baros-kamfer is ontzaggelijk hoog in vergelijking
met dien van de gewone Chineesche kamfer. In rgo8 bedroeg deze
te Baros (Sumatra's W.-kust) gemiddeld f/1o5—, in de laatste jaren
gemiddeld f55— per KG, de beste soorten evenwel over de f roo—,
terwijl in Nederland de beste soort Chineesche kamfer /7.—per KG.
kost. [n 1889 was. de prijs / 1.60 — f 1.90 per KG. Hoewel de
productie zeer gering is, is de waarde van de uitgevoerde hoeveelheid
niettemin vrij aanzienlijk
Uitgevoerd werd in 1gog: 485 KG. uit Singkel en Baros, naar
Penang, Singapore en Hongkong. De waarde van den uitvoer bedroeg
ongeveer /50.oo0o. In de jaren 1gro—'16 werd volgens de officeele
statistiek uitgevoerd respectievelijk 421, 666, 712, 724, 458, 755 en
703 KG. Tegenwoordig heeft de uitvoer hoofdzakelijk plaats uit Singkel;
de kamfer wordt verscheept naar de Straits-havens.
ANDERE BRONNEN VAN BORNEOL.
Blumea balsamifera DC, eene Composita, bevat in groote hoe-
veelheid links-draaiend borneol, dat onder den naam van Ngaz-kam fer
in den handel komt; het wordt gebruikt in de geneeskunde en bij de
bereiding van Oost-Indischen inkt.
Deze plant komt in onzen Archipel overal voor en zou dus ook
daar op borneol verwerkt kunnen worden.
Artemisia frigida Willd., „Wild sage", eveneens eene Composita,
bevat volgens een voor eenige jaren bekend gemaakt onderzoek eene
aetherische olie, welke voor + 43 0/ uit borneol bestaat en wel 35.8 0/0
vrij borneol en 6.8 0/, als ester. Naar het oordeel van den onderzoeker
zou deze plant als bron voor borneol meer beloven dan Mryobalanops
of Blumea. Artemisia frigida is een zeer algemeen onkruid in de
Vereenigde Staten en zou daar zeer gemakkelijk gekweekt kunnen worden.
Het is echter de vraag of het door destillatie verkregen product
van dezelfde kwaliteit zal blijken te zijn als de Baros-kamfer, daar
ook de uit kamferolie bereide borneol minderwaardig is.
986
LITERATUUK
K. W. van Gorkom, De kamferboom op Sumatra; Zydschrift voor
Nijverheid en Landbouw, 1872.
Dr. M. GrersnHorr, Kamferproductie in Nederlandsch-Indië ; Zeysmannta,
1, r8go, blz. 278.
K. Heyxe, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, (II; 1917, blz. 276.
Prof. Dr. J. M. Janse, Dryobalanops aromatica Gaertn.; Feysmannta,
XX, rgog, bl. 37. Ann. du Yard. bot. d. Buitenzorg, Suppl. 3.
E. Kremers, Borneo Camphor; Pharmac. Review, Vol. 23, 1905, p. 7-
Prof. Dr. W. H. pr Vriese, De kamferboom van Sumatra ; Leiden, 1851.
Mémoire sur le camphrier de Sumatra et de Bornéo; Leiden, 1857.
—)
FRANK RaraK, Wild volatile oils, U. S. Dept. of Agr., Bur. of Pl.
Zud., Bull. 235.
Prof. Dr. F. A. W. Mrgver, Flora van Nederlandsch-Indië, L, 2;
Amsterdam Utrecht — Leipzig, 1885.
____, Sumatra ; Amsterdam Utrecht 1862.
P. van Zon, Mededeelingen omtrent den kamferboom (Dryobalanops
aromatica) ; Trcrona, VIII, 1916, blz. 220.
De winning van kamferhout, kamferolie en kamfer in het Singkelsche ;
Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel, 7e jaarg.,
1917, n0, 29 en 30, blz. 299 en 309.
De Buitenbezittingen, Atjeh, blz. 175; Mededvelengen van het Encyclo-
paedisch Bureau, 11, afl. 2.
Yaarboek Departement van Landbouw, 1909 en 1910.
Plantentalg.
Boschproducten.
Naast de in het derde hoofdstuk van deel II besproken oliegewassen,
bezit de Nederlandsch-Indische Archipel een groot aantal plantensoorten
die meer of minder rijk aan vet zijn. Onder deze zijn voor den handel
in het bijzonder van beteekenis, die, welke harde vetten bevatten.
Fig. 312.
kawang, kakowang, kawang,
Shorea stenoptera Burck,
5
Het gaat niet aan, alle vet-
soorten van den Archipel
hier te bespreken; wij moe-
ten ons tot de belangrijkste
beperken. Zij behooren in
hoofdzaak tot twee planten-
families, de Depterocarpaceae
en de Sapotaceae, en kunnen
gevoegelijk in deze beide
verdeeld, behan-
deld worden.
groepen
A. DrPTEROCARPACEEËN-
VETTEN.
Het vet uit de zaad-
lobben van verschillende
Dipterocarpaceae, in den
handel bekend als Zor-
neo-talg,plantentalg,vegetadle
tallow, wordt in het land
van Borneo,
allerwege ten gkhawang (tang-
oorsprong,
sinkawang, enz.) genoemd.
Tot op heden kent men slechts de stamplanten van de West-
Borneo'sche tengkawangsoorten. De belangrijkste zijn:
988
. Shorea stenoptera Burch, tengkawang toengkoel (W.-Afd. v. Borneo).
2. _„ _Gysbertsiana Burch, tengkawang lajar (W -Afd. v. Borneo); teng-
kawang telor (Mal), t. hanteloh (Bekom-
paisch), oraj teloei (Daj.) (Z- en O.- Afd.
v. Borneo).
_
Gysbertiana Burck,
var. scabra Burch, tengkawang goentjang (W.-Afd. v. Borneo).
4. „ _aptera Burch … … tengkawang madjaoe, t. saloengsoeng,
t. soengkasoewoe( W-Afd. v. Borneo); teng-
kawang asoe, t. mengkaboeng (Z.- en O-
Afd. v. Borneo); tengkawang ramboet
(Koetei); sangkawang (?) (Palembang).
5.» scabervima Burch, tengkawang babi, t. banei, t. goendjing, t.
loemoet (W.-Afd. v. Borneo).
6. Jsoptera borneensis Scheff., tengkawang terindak, t. batoe (?) (W -Afd.
v. Borneo), tengkawang klepèk (Daj.), t.
plepèk (Mal.) t. tanggoei (Z- en O- Afd.
v. Borneo); singkawang tarindak (Palem-
bang); pengantasan (S.O.K.)
Deze laatste soort is ook van Banka bekend.
Reeds bij de behandeling van de damar, eveneens een product
van dezen boom, zijn op blz, 952 van dit hoofdstuk eenige kenmerken
van Meipterocarpaceae in het kort aangegeven. Voor S%orea in het
bijzonder valt op te merken, dat van den vruchtkelk in den regel
drie slippen lang uitgegroeid zijn, doch bij sommige soorten, en
daaronder juist drie van de hiervoor genoemde, is de kelk nauwelijks
langer dan de vrucht; bij S%. Gybertstana en hare variëteit zijn drie
kelkslippen ongeveer 1 dM. lang en de beide andere slechts weinig
korter.
Lsoptera borneensis Scheff., de eenige vertegenwoordigster van een
afzonderlijk geslacht, onderscheidt zich daardoor, dat de kelkslippen de
knikkervormige vrucht niet nauw omsluiten, doch vlak uitgebreid zijn;
zij zijn ook niet uitgegroeid tot gerekte vleugels, doch vertoonen zich
ongeveer halfcirkelvormig. Drie slippen zijn groot, de beide andere
veel kleiner.
De belangrijkste soort is Skorea stenoptera Burck. Deze is bij de
Inlanders het best bekend; zij is niet alleen zeer algemeen, doch is
nnn en
989
Fig. 313.
Dryobalanops aromatica Gaertn. en Shorea
stenoptera Burck.
Boschproducten.
ook de eenige soort, die door
de bevolking wordtaangeplant,
van de andere wordende vruch-
ten alleen in het wild ingeza-
meld. De vrucht is de grootste
onder alle bekende tengka-
wangvruchten, 6 cM. lang en
4 cM. dik; de vleugels zijn
smal („stenoptera ”), hoogstens
worcMEibreed:
In belangrijkheid volgt
Shorea Gpysbertsvana Burck en
hare variëteit scabra. Men geeft
aan deze soort in West-Borneo
de namen tengkawang lajar,
tengkawang rambei, tengka-
wang noeron en tengkawang
soentjang; deze namen worden
naar het schijnt door elkaar
gebruikt. „Lajar” beteekent
zeilen en doelt op de vruchten van S#. Gysbertsiana zelf, waarvan
de kelkslippen lang en eenigszins teruggebogen zijn (bij de variëteit
zijn ze recht), zoodat de vrucht langzaam valt. „Goentjang duidt op
het feit dat men de vruchten van deze soort
door „schudden’”’ doet vallen, terwijl men bij
de andere soorten den natuurlijken valafwacht.
Volgens BAKKER zou deze laatste vorm veel
minder voorkomen en wel in het bijzonder
groeien aan den bovenloop van kreeken, op
van slechte afwatering voorziene, moerassige
gronden en zou zij slechts 6—7 M. hoog
en 15—20 cM. dik worden. De opbrengst
zou slechts enkele kati gedroogde vruchten
bedragen.
Tengkawang toengkoel, tengkawang
lajar en tengkawang rambei groeien bij
voorkeur langs de soengei’s (kleinere rivieren)
Fig. 314.
Shorea Gysbertsiana Burck., var. scabra.
(1, van de ware grootte.)
990
en vooral op de landtongen in de bos-
schen, waar het leem met zand gemengd
en de bodem vochtiger is. Toch vindt
men ze ook op zware kleigronden en in
het gebergte, hoewel ze daar minder
welig staan. Langs de rivieroevers heeft
de verspreiding plaats door het water,
waarop de vruchten drijven; daar zoo-
doende benedenstrooms groote hoeveel FIE d
ze 3 Shorea Gysbertsiana Burck.
heden vruchten bijeen spoelen, die gemak- (Y/5 van de ware grootte).
kelijk ontkiemen, is het begrijpelijk, dat
vaak honderden tengkawangboomen bij elkaar staan.
Tegen langdurige overstrooming zijn deze tengkawangboomen
niet bestand; wel Skorea aptera Burck (tengkawang madjaoe, tengkawang
saloengsoen, tengkawang soenkasoewoe) en /sopfera borneensis Scheff.
(tengkawang terindak (trendah)), die in moerassig terrein voorkomen,
doch ook wel verder landwaarts in worden aangetroffen !). Deze
beide soorten hebben duurzamer hout dan de andere. De vruchten
zijn evenwel zoo klein, dat ze niet afzonderlijk opgeraapt kunnen
worden. Daar de boomen veelal over het water hangen, valt een
groot deel van den oogst daarin en drijft mede tot een of ander
beletsel de vruchten tegenhoudt. De bevolking schept ze dan uit het
water op, waarbij beide soorten gemengd zijn. Die, welke op het
land vallen, laat men in goede tengkawangjaren maar liggen; alleen
in slechte loont hun oogst de moeite; men kapt
het houtgewas dan weg, verwijdert afgevallen blad
en veegt, wanneer er genoeg vruchten op den grond
liggen, deze bijeen. Ten deele zijn ze dan al ontkiemd,
hetgeen slecht is voor de hoedanigheid van het vet.
Nu men ook de andere soorten vóór de bereiding
laat ontkiemen, is dit verschil vervallen. Volgens
Ee BAKKER leveren deze beide soorten echter minder
Shorea aptera Burck, vet dan de andere en zou het ook weeker zijn.
(mate SrODHE). Bij de goede tengkawangsoorten hangt de
1) Beide soorten groeien in °s Lands Plantentuin uitstekend ;zij staan daar juist
op het hoogste punt van den tuin. In den Cultuurtuin te Tjikeumeuh leverden 6-jarige
Jsoptera’s reeds vrucht.
SG ES
991 Boschproducten.
grootte van den oogst zeer veel af van het weder. De boomen bloeien
namelijk in September en October en dragen vrucht in Februari en
Maart. Voor eene goede dracht is noodig, dat de droge moesson
lang aanhoudt, meteen weinig regen; ook de kentering in den West-
moesson moet niet te zware buien medebrengen, want deze gaan
meestal gepaard met heftigen wind, die de bloemen of de pas gezette
vrucht doet afvallen. Daar deze voorwaarden slechts zelden vervuld
worden, komt in den regel in verhouding van den zwaren bloei van
de tengkawangboomen weinig van den oogst terecht. De eigenlijke
tengkawangboomen zouden volgens schatting slechts eens in de vijf
jaar vrucht dragen en echte tengkawangjaren zouden nog veel zeldzamer
zijn. Eene andere verklaring van de verschillen in jaarlijkschen uitvoer
berust op het feit, dat de rijstoogst den tengkawanguitvoer beheerscht.
In een goed rijstjaar blijft de bevolking in de kampoengs, bij mislukking
zoekt zij tengkawang in de bosschen.
Tengkawang toengkoel is de eenige soort, die wordt aangeplant
door de bevolking. Zij laat de vruchten daartoe ontkiemen op een
met aarde gevuld stuk bamboe van 20—30 cM. lengte. Na ro—r14
dagen loopen zij uit en na 3—4 maanden heeft het stammetje reeds
eene hoogte van Ì/, meter en draagt het een viertal blaadjes. Men
verwijdert nu de overblijfselen van de zaadlobben en plaatst de bamboe
met plant en al in den grond. Hiervoor kiest men pas verlaten ladangs,
daar dan geen wildhout gekapt behoeft te worden. Zulke aanplantingen
heeten tembawangs. Het planten geschiedt zelden regelmatig en altijd
te dicht opeen, Dit heet te geschieden omdat een groot deel van
de planten toch sterft, maar ook later is de afstand te klein en dan
vindt de eigenaar het jammer, de minder ontwikkelde te kappen,
hoewel dit den oogst ten goede zou komen.
Eenmaal in den grond, worden de plantjes aan hun lot overge-
laten: ze groeien met het wildhout op. Gelukkig ontwikkelen zij zich
nogal vlug, zoodat althans een deel in leven blijft. Eerst wanneer hij
weer eens voor een tengkawangoogst het bosch intrekt, kijkt de
planter naar zijn aanplant om en kapt hij het wildhout weg; zooals
gezegd werd, is van uitdunnen weinig sprake. Hebben de boomen
gebloeid en komen de vruchten te voorschijn. dan wordt de omgeving
van de boomen zooveel mogelijk schoongekapt, om het oprapen te
vergemakkelijken.
992
Het schijnt, dat SZorea stenoptera op omstreeks 12—r3-jarigen
leeftijd vrucht draagt; de hoeveelheid, die men gemiddeld van een
boom krijgt, is 20-40 gantang padi tengkawang; als maximale
hoeveelheid wordt roo gantang genoemd.
In de aanplantingen en in de tengkawangbosschen bouwen de
inzamelaars hutten, waarin zij tijdens den oogst wonen. Soms zijn de
eigenlijke kampoengs gedurende dien tijd door drie kwart van de bevolking
verlaten. Men plukt de vruchten niet, doch wacht tot ze afvallen,
daar geplukte vruchten minder vetrijk zouden zijn. Is het nu in den
oogsttijd onstuimig weder, dan is dit voor de bevolking een voordeel,
want bij windstilte kan dit afvallen wel 6—S8 weken duren. Van den
vroegen morgen tot het vallen van den avond zamelt men in, waarbij
de vruchten in eene draagmand op den rug geworpen worden. Men
begint zoo vroeg, om diefstal te voorkomen en om wilde varkens van den
oogst af te houden; deze zijn vooral in de tembawangs zeer hinderlijk.
In de hut worden de vruchten met een stuk hout zoo lang
geslagen, totdat de aanhangselen verwijderd zijn en vervolgens op
hoopen gestort. Men laat ze zoo liggen, tot de inzameling is afgeloopen.
Men beschermt ze zooveel mogelijk tegen regen, daar ze anders
spoedig uitloopen, wat op de kwaliteit zoowel als op de kwantiteit van
het vet zeer nadeelig werkt.
Van de vruchten van Shorea Gysbertstana worden de vleugels
meestal onder het oprapen met de tanden afgebeten, hetgeen niet
gemakkelijk gaat, daar zij zeer taai zijn. Men laat deze vruchten daarom
ook wel eens liegen tot ze ontkiemen, waarbij de schil met de vleugels
van zelf los gaat.
Voor de verdere behandeling is niet zooveel hulp noodig als
bij den oogst, zoodat het grootste deel van de inzamelaars naar
huis terugkeert. De vruchten worden nu in groote korven van
gespleten bamboe gedaan, die 400o—soo gantang kunnen bevatten.
Men vult deze niet geheel, daar ze aan een vlot in het water worden
gehangen en de vruchten door het opnemen van vocht zoo sterk
zwellen, dat volle manden zouden barsten. De vruchtwand weekt en
springt open door het zwellen van de zaden. Deze moeten alle
ondergedompeld zijn, anders ontkiemen ze.
1) De gantang hier berekend op + 31/, L. en gemeten met een „„kop” er op.
es en
993 Boschproducten.
Het voordeel van het verblijf in water is, dat de tengkawang
later moeilijk door boeboek (kevertjes) aangetast wordt. Hiertoe moet
ze er minstens dertig dagen in blijven. Ten tweede zou het vetgehalte
(althans het percentage vet, dat er bij de inlandsche bereiding uit
verkregen wordt) bij aldus gezwollen tengkawang grooter zijn; hoe
langer men ze weekt, des te hooger opbrengst, doch na drie maanden
neemt de kwaliteit van het vet af.
Hebben de vruchten lang genoeg in het water gelegen, dan
haalt men ze er uit en verwijdert de schillen met de hand of
door slaan met een stuk hout. Het zaad valt hierbij in vier deelen
uiteen, dat wil zeggen, iedere zaadlob splitst zich nog eens. Nu spreidt
men deze stukken uit op stellingen, om te drogen; bij regen dekt men
ze toe en ’s avonds brengt men ze binnenshuis. Zijn ze droog, dan
heeft men een product verkregen, dat zonder bederf desnoods een jaar
kan bewaard worden, de zoogenaamde padt tengkhawang (tengkawang-
copra, tengkawangpitten).
Deze natte bereiding van padi tengkawang is in het Kapoeas-
gebied wegens den langen duur niet algemeen meer. Voor den uitvoer
brengt men gewoonlijk de vruchten in eene vochtige ruimte, waar ze
ontkiemen. Hierbij springt de vruchtwand, die dan gemakkelijk ver-
wijderd kan worden. De zaadlobben worden daarna gedroogd. Deze
werkwijze is zoowel wat de hoeveelheid, als wat de hoedanigheid van
het vet aangaat, minder goed dan de natte. Eene andere methode is
koken of begieten met kokend water, waardoor het schillen eveneens
vergemakkelijkt wordt; men begraaft de noten daarna eenigen tijd,
om ze het donker uiterlijk van de handelswaar te geven. In andere
streken, waaronder Landak, droogde men de vruchten wel onmiddellijk
na den oogst boven vuur, doch zij worden dan gemakkelijk door
boeboek aangetast en leveren bij de inlandsche wijze van persen slechts
weinig, hoewel veel harder, vet. Enkele malen bereidt men de vruchten
nog anders: men snijdt, na verwijdering van de schillen, de zaadlobben
in schijfjes, die men in de zon droogt; het product moet dan dadelijk
geperst worden, waardoor men de meengak tengkawang soentie, het
fijnste tengkawangvet, verkrijgt, dat alleen in kleine hoeveelheid
als spijsvet voor’ eigen gebruik gemaakt wordt, daar de opbrengst
gering is,
Het product der tengkawangboomen komt in twee vormen
Deer. III 63
994.
in den handel: als feugkawangpitten, bereid op de beschreven wijze
en als Zengkawangvet. Aanvankelijk, toen de aandacht van den
Europeeschen handel op deze plantenvetten viel, werd als regel de
door den Inlander bereide talg opgekocht, maar sedert 1878 is hierin
verandering gekomen en wordt uit de tengkawangpitten door de
Europeesche industrie het vet bereid.
De inlandsche werkwijze is de volgende :
De padi tengkawang wordt in een rijstblok fijngestampt, hetzij
dat men hiertoe het gewone Javaansche blok met lossen stamper gebruikt
of den Chineeschen rijststamper, die ook op Sumatra in gebruik is, waarbij
het stampen geschiedt door een zwaar stuk hout, dat bevestigd is aan
het eene einde van een om eene horizontale as draaibaren staak. Trapt
men op het andere eind, dan wordt de stamper omhoog geheven ; laat
men vervolgens plotseling dat uit-
einde los, dan valt hij in het blok met
padi tengkawang.
Op het stampen volgt het uit-
persen van het vet. Voor deze
bewerking wordt het meel eerst
verwarmd. Dit doet men in een
toestel, bestaande uit een langen,
hollen cylinder van hout, die nabij
het ondereind een lossen bodem van
gespleten bamboe heeft en van bo-
Fig. 317. Inlandsche pers. ven met een houten deksel gesloten
kan worden. Dit voorwerp wordt
boven eene groote ijzeren pan met water gehangen, zoodanig, dat het
water niet tot den bodem reikt. De cylinder wordt met tengkawang-
meel gevuld en daarna gesloten en vervolgens het water aan de kook
gebracht. De stoom stijgt in den cylinder op en dringt in het meel door,
dat hierdoor bijzakt, zoodat de cylinder bijgevuld kan worden. Ten
einde het doordringen van den stoom te bevorderen bevindt zich in de
as v_n den cylinder eene bamboe, die van onderen open is en een op
verschillende plaatsen doorboorden wand heeft.
Een cylinder kan tot 75 kati meel bevatten. Zoodra dit tot
bovenaan toe goed warm geworden is, is het geschikt om geperst
te worden.
er vereen pn
995 Boschproducten.
De pers is van het gewone inlandsche type van houten wigpersen,
doeh voor dit doel zijn groote toestellen in gebruik, die omstreeks
2 meter hoog zijn. Het meel wordt in sterke zakken van rotan er in
gebracht; het vet vloeit uit de pers langs eene goot, gemaakt van
de bladscheede van den pinangpalm, in bamboegeledingen of boom-
schorstonnen. Het inslaan van de wiggen is een zwaar werk; het
geschiedt door twee mannen, die op den bovenbalk staan.
Na de eerste persing wordt het meel wat omgeschud en de
zak in omgekeerden stand nogmaals geperst. Hierna wordt door zeven
het fijne meel verwijderd; de grove deelen worden ten derde male aan
- persing onderworpen. Hoewel ook nu nog vet over is in het meel, wordt
het thans weggeworpen. Met Europeesche hulpmiddelen verkrijgt men
grootere vetopbrengst.
Het verkregen vet wordt, wanneer het als spijsvet dienen zal,
gefiltreerd.
Drie of vier personen kunnen op één dag 3 pikol meel behandelen 1).
Goede padi tengkawang, van gave, niet ontkiemde vruchten,
die 30—40o dagen in het water gelegen hebben, weegt 3 pikol de roo
gantang. Op inlandsche wijze verkrijgt men hieruit 40°/, vet. Minder-
waardige padi tengkawang, van niet gave, ontkiemde of te kort geweekte
vruchten heeft een gewicht van 2.3—3 pikol (gemiddeld 2.7—2.8) en
ook een iets geringer vetgehalte. Het vetgehalte van tengkawang
madjaoe en tengkawang terindak zou slechts + 16.60/, bedragen.
Tengkawangvet (Borneo-talg) is lichtgroen (door chlorophyl) of
geelwit, heeft eene korrelig-kristallijne structuur en is aan de oppervlakte
bedekt met fijne stearinezuurnaaldjes (+ 60/) vrij stearinezuur). Aan
lucht en licht blootgesteld, verbleekt de groene kleur aan de oppervlakte,
doch in de diepere lagen blijft zij zeer lang bestaan. Versch is het vet
zacht van smaak, neutraal. Het heeft een soortelijk gewicht van 0.96
bij 15° C. Het smeltpunt ligt tusschen 30°—42°. De vetzuren zijn voor
70—800/) vaste (stearinezuur en in mindere hoeveelheid palmitinezuur),
daarnaast oliezuur. Het smeltpunt der vetzuren is 53°—55° C. 2) Het door
1) In Landak bereidt men tengkawangvet door het meel *van gedroogde vruchten
met water op te koken. Het vet komt bovendrijven en wordt afgeschept.
2?) Een onderzoek van eenige monsters in het Agric. Chem. Lab. te Buitenzorg
leverde als resultaat dat het smeltpunt van het vet was, bij Shorea aptera 33° C, bij
S. Gysbertiana 34° en bij Zsoptera borneensis 35° C.
996
de Inlanders bereide vet komt in den handel in den cylindervorm,
dien het in de bamboekokers, waarin het opgevangen werd en gestold
is, heeft gekregen.
gebruiken de
>
In de streken, waar tengkawangvet bereid wordt,
Inlanders het als spijsvet, tenzij ze het voordeeliger vinden om de teng-
kawang te verkoopen en klapperolie te koopen. Verder is tengkawang-
vet door den geheelen Archipel bekend als een geneesmiddel tegen
mondspruw.
De uitvoer van door Inlanders bereid tengkawangvet is in de
laatste jaren van geene beteekenis.
De padi tengkawang is in den handel bekend als tengkawang-
pitten. In den laatsten tijd worden ze ten onrechte aangeduid als
Pontianak- of Serawak-illipénoten, waardoor verwarring ontstaat met
de vruchten van Sapotaceae, die hieronder besproken worden.
In den Europeeschen handel onderscheidt men zwarte (large
black Pontianak illipé-nuts) en bruine noten (large Pontianak or
Sarawac illipé-nuts without guarantee of colour); de zwarte zijn de
beste. Het verschil ligt waarschijnlijk in de bereiding. Volgens
LrwkKowrrscH bevatten de zwarte 68-69 0/, vet, de bruine 48-50 0/Q. Een
onderzoek aan het Imperial Institute leerde, dat een monster zwarte
padi tengkawang, op 4.1 0/) water, 60.9 9/, vet bevatte en een monster
bruine, op 4.4 0/p water, 53.2 0/g vet. Een monster van /sopvera borneensis
gaf, op 6.60/) water, 43.5 %/) vet.
Het tengkawangvet zou ook in Europa goed bruikbaar zijn als
spijsvet en in het bijzonder in de chocolade-industrie, wanneer de vrije
vetzuren verwijderd waren. Indien het in Indië met zorg bereid werd
uit versche noten, zou het gehalte vrije vetzuren, evenals bij de palm-
olie, stellig tot een minimum kunnen worden teruggebracht.
Thans vormt tengkawangvet eene uitstekende grondstof voor de
kaarsenfabrikatie en voor de zeepziederijen ; het wordt gebruikt als
surrogaat voor cacaoboter, waarop het veel gelijkt.
De perskoeken worden verkocht als illipékoeken.
Behalve Borneo levert ook Sumatra tengkawang- (singkawang-)
vet en wel Sumatrâ's Westkust en Palembang. Het schijnt dat S4orva
Singkawang Burch en Shorea leprdota Bl. (syn. S. netens Mig), twee nog
onvolledig bekende boomsoorten, de stamplanten van dit vet zijn, dat
als Borneo-talg in den handel komt.
997 Boschproducten,
B. SAPOTACEEËNVETTEN.
De Sapotaceae zijn houtgewassen van zeer uiteenloopende grootte :
men vindt er zoowel woudreuzen als heesters onder. Zij bezitten gaaf-
randige, lederachtige bladeren, die vaak aan de onderzijde met goud-
glanzende haren bedekt zijn. De stam van vele soorten levert na
insnijding melksap, dat bij stremming als getah pertja in den handel
komt!). De bloemen zijn meestal klein en staan in kluwens aan de twijgen.
De vrucht is eene besvrucht, met een meestal dikken, vleezigen of
sappigen wand; vaak is de kelk aan de vrucht nog aanwezig. In de
vrucht vindt men bij sommige soorten verscheidene afgeplatte zaden, doch
meestal slechts één zaad; de zaden hebben eene in den regel geelbruin
gekleurde, harde, glanzende zaadhuid, die een grooten, gerekten,
doffen navel vertoont, welke soms meer dan de helft van de oppervlakte
van het zaad inneemt. Bij sommige geslachten bezitten de zaden
Fig. 318.
Palaquium oblongifolium Burck.
Van links naar rechts: bloemknop, bloem, zaad van voren, zaad van ter zijde (de twee eerste
op dubbele, de twee laatste op ware grootte).
kiemwit, in welk geval de zaadlobben dun zijn (onder anderen Payena),
bij andere ontbreekt het (onder anderen Bassza, Palaguium, Diploknema).
Als vetleverend zijn voor Nederlandsch-Indië van belang:
10. Palaguium-soorten, die als regel in de zaadkernen een hard
vet bevatten, dat bij verschillende soorten bijna 60%/, van het droog-
gewicht uitmaakt.
Het belangrijkste zijn: Palagutum Pisang Burck, balam, njatoeh
pisang (S.O.K.); Palaguium oleosum Burck., soentei (Siak); en Palaguium
oblongifoltum Burck, njatoh (Sambas); deze laatste soort komt op
Sumatra, Borneo en Riouw voor en is tevens de stamplant van de
1) Zie blz. 842.
998
beste soort getah pertja. Palagumum Pisang heeft
nagenoeg bolvormige zaden, die 1.5 cM. lang zijn
en donkerder van kleur, dan bij de andere Sapota-
ceae in den regel het geval is. Palaguium oleosum
en Palaguium oblongifolium vertoonen ellipsoïde
zaden, tamelijk langgerekt, iets afgeplat en toege-
spitst, bij de eerste soort 3 cM. lang en 2 cM. breed,
bij de tweede soort 2 cM. lang bij 1.5 cM. breed.
Palaguitum Pisang en Palaguium oleosum
Fig. 310. RETE
é RR leveren een voortreffelijk vet, dat als ba/am- of
Palaquium oblongifolium Burck. ; é …
vrucht (ware grootte). soentervet uitgevoerd wordt (ook wel als vegetable
tallow-Sraf).
De balam- en soenteiboomen komen veel voor in de lage streken
van Sumatra's Oostkust (vooral in het rijk Siak), in de oerbosschen.
Palagutum Pisang is 20— 25 meter hoog; hij levert, naast vet, eene
slechte soort getah; het hout is wit en weinig duurzaam.
Palaguium oleosum is 15—20 meter; hij bezit rood hout, dat voor
timmerwerk zeer gewild is.
Bij de inzameling worden de zaden met de hand uit de vrucht
gehaald; het eetbare vruchtvleesch wordt vaak door de inzamelaars
als eenig voedsel gebruikt. De zaden worden met de hand gepeld,
zijn, na droging in de zon, voor verscheping gereed en komen in den
handel als „small Siak illipé nuts.” Waarschijnlijk is er meer balam-,
dan soenteizaad in den handel. Het uitpersen heeft meestal plaats te
Singapore, hoewel ook te Bengkalis door Chineezen vet bereid wordt.
Balamvet is geelachtig van kleur, eenigszins bitter van smaak
en, volgens Burck, kneedbaar als was. Bij de inlandsche bereiding
verkrijgt men uit de zaden 34—360/, vet, te Singapore 45 °/g. Het vet
wordt te Singapore gebruikt voor het insmeren van de pannen, waarin
paarlsago en paarltapioca, zoomede tapiocaflake worden verstijfseld bij,
de sago- en tapiocafabricatie.
Soenteivet is zuiver wit van kleur, heeft een zoetachtigen smaak
en wordt door de bevolking als braadolie gebruikt. Bij de inlandsche
bereiding wint men 28—300/, vet, te Singapore 37/9. Het vetgehalte
van de zaden is volgens pre Jon 46.9 0/0.
Balamvet is gemakkelijk te verkrijgen, soenteivet veel moeilijker ;
het is blijkbaar schaarsch.
999 Boschprodueten.
In Europa gebruikt men deze harde vetten voor de vervaardiging
van kaarsen. Het smeltpunt is omstreeks 40° C.
In Siak worden sedert lang deze boomen voor de vetwinning
gespaard.
Palagutum oblongifolium levert het uyatohvet, dat in Sambas
(West-Borneo) als spijsvet gebezigd wordt; het is een hard vet van
witte kleur. Hoewel van goede hoedanigheid, is het nog van geen
belang als uitvoerartikel, Het vetgehalte der zaadkernen bedraagt, op
droog berekend, 59 0/,.
20. Payena. Hiertoe behooren eenige vetten, die slechts locaal
belang hebben:
Kelakivet, van Payena (lllipe) lanctfolva Burck, is in Sintang van
dezelfde beteekenis als njatoh in Sambas; het vet is in de tropen —
althans aanvankelijk — vloeibaar en wordt als spijsolie gebruikt.
Bêlabanvet is waarschijnlijk ook van eene Payena-soort (P. multt-
lineata Burck); het vet is slechts bruikbaar voor verlichting.
Van meer beteekenis is eene groep vetten, die groote verwantschap
vertoonen met mowraboter of illipé, uit de illipénoten van den handel.
Deze laatste zijn afkomstig van /Upe latifolia Engl. (Bassia latifolia
Roxb.) en Lllipe Malabrorum König (Bassia longifolia L.), uit Britsch-
Indië, waar de vetten als spijsvetten van groot belang zijn, terwijl de
illipé-noten naar Europa verzonden worden voor zeep- en kaarsenfabricage
en het vet van laatstgenoemde soort ook wel voor de bereiding van
chocolade gebruikt wordt.
De hiermede vergelijkbare Nederlandsch-Indische vetten komen
van Payena (!llipe) latifolta Burch, bengkoe (Riouw), ketijau (Z.-Sumatra);
sangei (W-Borneo), van ZUpe Motleyana Engl, ketijau (Z- en O-
Borneo) en misschien ook van Payera bankensis Burch, kêtijau (Banka).
Deze vetten zijn in de tropen vloeibaar, in de gematigde streken
worden zij boterachtig en komen daarin overeen met bovengenoemde
mowraboter. De olie van P. /afifolta wordt beschreven als geel, helder
en aangenaam van smaak, riekend naar bittere amandelen; de bevolking
gebruikt deze olie bij het bereiden van gebak. De boom komt in het
westelijk deel van den Archipel voor en draagt overvloedig vrucht.
De zaadkernen bevatten + 54 vet.
1llipe Motleyana is over geheel Borneo en Malakka verspreid.
Volgens het Imperial Institute bevatten de zaadkernen 51.3 0/) van eene
1000
amberkleurige, slijmerige olie, die eveneens in smaak en geur overeen-
komt met bittere amandelolie. Het vetgehalte van beide komt onderling
en ook met de illipé-noten uit Britsch-Indië vrijwel overeen.
Deze oliën worden door de Inlanders gebruikt voor gebak.
30. Diploknema sebifera Pierre is eene vetleverende Sapotacea
van Zuid-Borneo. De groote overeenkomst van het vet met tengkawang-
vet is oorzaak, dat men deze soort dikwijls als eene tenkawangproducente
noemt.
ANDERE PLANTENVETTEN.
Wij willen hier de aandacht nog vestigen op een tweetal harde
vetten, die met de besprokene overeenkomst vertoonen:
r. Tangkalakvet, uit de zaden van /ztsea sebifera Bl, eene Lauracea
van West-Java en Banka, is reeds van vele zijden aanbevolen als een voor-
treffelijk vet voor de zeepfabricatie. Op Java maakte men er vroeger
kaarsen van; deze zijn door de petroleum verdrongen. Het vetgehalte
der zaden bedraagt 49 °/); het vet is hard, zoet, zwak aromatisch, naar
foelie riekend en heeft een smeltpunt van 36°.
2. Stoervet, van Xanthophyllum lanceatum }. YJ. Sm, behoorende tot
de familie der Polygalaceae, een heester, groeiend in de moerassen van
Palembang en Djambi. Uit de zaden wordt een geelgroen vet geperst,
dat groote overeenkomst vertoont met minjak tengkawang en eveneens
wordt gebruikt als spijsvet en als middel tegen mondspruw. De rijpe
vruchten vallen in het water en spoelen bijeen, zoodat zij gemakkelijk
kunnen worden ingezameld. Het verblijf in het water schaadt het vet
niet en vermindert de aantasting door worm. Deze zaden zouden in
vrij belangrijke hoeveelheden door Palembang kunnen worden geleverd,
daar de sioer-sioer in Komering en de Koeboe-streken veel voorkomt.
GoRTER vond, bij + 9 0) water, 39% vet. Dit is bij gewone
temperatuur in de tropen gedeeltelijk vast; het is geheel gesmolten
bij 48° en geheel gestold bij 15°
Urrvoer.
De uitvoer van tengkawangvet is in de laatste jaren beperkt tot
enkelen tonnen van het door Inlanders bereide product. De oliefabrieken
te Pontianak hebben wel gepoogd de grondstof tot zich te trekken, doch
a rn
es mg
1001 Bosehprodueten.
de achteruitgang van de hoedanigheid der padi tengkawang zou hun
het verwerken hebben doen staken. _
In verband met de wisselvallige oogsten is de uitvoer van teng-
kawangpitten zeer onregelmatig. Verreweg de belangrijkste uitvoerhaven
is Pontianak; de uitvoer bedroeg van daar in 1rgre/16 respectievelijk:
340, 713, 8.959, nihil, 9.673, 6.481 en 979 ton. In de gewone jaren heeft
in den regel ook Sambas eenigen uitvoer. Een echt tengkawangjaar
was 192; uit alle deelen van Borneo en ook uit Palembang werden
toen tengkawangpitten verscheept.
De uitvoer bedroeg in tonnen van 1ooo KG:
IQI2 IOI3 IOI4 IQIS 1916
Balembanoat: + 2177 LO8 —— — 66 — ton
W afd, v. Borneo . 9.002 — 9.054 6.507 Gors:
Z-enO.-afd.v. Borneo 1.064 12 62 965 NEEN
10.174. 12 9.116 7:539 L.O09g ton
De voornaamste landen van bestemming waren:
SInSaPOre valk #0:953 r2 5.713 8.076 1.164 ton
ambertje stemster (5 Weg — 2,524 1O4 == 5
Naar Nederland werd
HEESChEeptnen 155 — 875 — — p
Wat balam- en soenter vruchten betreft, zijn de uitvoercijfers in
vijf jaren:
1912 1913 LOI4 ILS 1916
Sumatra's Oostkust. 39 HI 5oo 774 600 ton
Riouw en Onderh.
(Wadrasicns vt 13 6 23 12 Ben
52 47 523 786 Or5 ton
De uitvoer was geheel gericht naar Singapore, waar door de
betere bereidingswijze een veel hooger percentage vet uit de vruchten
kan worden verkregen dan door de persen van de Inlanders of van
de te Bengkalis gevestigde Chineezen.
1002
LITERATUUR.
H. P. A. Bakker, Minjak tengkawang; Zudische Gids, 1884, blz. 264
Dr. W. BurexK, Minjak tengkawang en andere weinig bekende plant-
aardige vetten uit Nederlandsch-Indië; Mededeelingen wits Lands
Plantentuin, II, Batavia, 1886.
Van Drresscre, Nota betreffende het landschap Landak ; Zyaschrift van
het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, XXX,
tors, blen se.
Dr. M Gresnorr, Litsaea sebifera Bl. ; Nuttrge udische planten, III, blz. g.
G. Herrer, Technologie der Fette und Oele, Bd. II; Berlin, 1906.
K. Heyne, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, II, 1916, blz. 170 ;
ME ror7 blz 202 Nero Dn DIZ
W. H. pe Vrirze, Minjak tangkawang, enz. ; Leiden, 186r.
J. A. Mürrer, Ueber den Borneotalg oder Minjak Tangkawang ; Inaug.
Diss. Erlangen, 1892.
Dr. J. J. A. Wis, Beschrijvende catalogus van het Kolomraal Museum,
IX, Vetten en oliën, 2e druk.
Sioer, een nieuw oliezaad ; Korte Berichten voor Landbouw, Handel en
Nijverheid, 1, Buitenzorg, 1roi1, blz. 146.
Illipé nuts and the sources of Borneo tallow; Bulletin of the Imperial
Znstitute, Vol. XIII, nl. 3, rgrs.
&
ì
é
Bamboe.
BESCHRIJVING.
Bamboe (bamboe [Mal], awi [Soend.| pring | Laagjav.|, deling
| Hoogjav. |, djadjang | Jav. Banjoewangi) vindt men overal in de tropen,
hoewel in zeer uiteenloopende mate. Nergens treft men zoovele
soorten aan als in Zuid-Oost-Azië; ook noordelijker komt bamboe voor.
In Japan zijn een elftal soorten bekend; op de Koerilen, op gelijke
breedte als Midden-Europa (46° N.B), nog ééne enkele. In den
Himalaya is bamboe tot 3400 M. hoogte te vinden. Het vasteland
van Afrika is in dit opzicht zeer arm te noemen; men treft er slechts
vijf bamboesoorten aan, hoewel Madagascar veel meer verscheidenheid
biedt. In Amerika vindt men weder grooten vormenrijkdom (van 42°
Z.B. — 40° N.B), hoewel het slechts twee geslachten met de Oude
Wereld gemeen heeft. In de Andes komt bamboe in groote massa's voor,
tot aan de sneeuwgrens toc.
Het is wel niet noodig hier te wijzen op het nut van bamboe,
niet alleen in de streken, waar deze voorkomt, doch in bijna de geheele
wereld. Alle toepassingen van dit materiaal in de inlandsche huis-
houding op te sommen, is onmogelijk. Bamboe brengt door zijne
aanwezigheid het gebruik van hout en ook dat van aardewerk tot een
minimum terug en dit is dan ook wellicht de voorname oorzaak, dat
de pottenbakkerij en de houtbewerking op Java en in Nederlandsch-
Indië in het algemeen, op een lagen trap staan.
Onder het begrip „bamboe vat men samen de stengels van
een groot aantal soorten van Gramtneae, die gezamelijk de onder-
familie der Bamóuscae vormen. Het zijn reuzengrassen, die tot bijna
4o meter hoogte en 30 cM. dikte bereiken, hoewel daarnaast soorten
bekend zijn, die niet hooger dan het gewone gras worden (/%//o-
stachys ruscifolia Hort., e.a). Enkele soorten behooren tot de lianen,
doordat zij zich zonder den steun van andere gewassen niet overeind
“eÁtuopetog 9} umgzuoguerd vop ur (orunzyp Sn UDd
ir 5
18 SNUD)DIOMPUI ) |PONSIOT EE
‘Oe
1 ASSNE 4d
1005 Boschprodueten.
kunnen houden, o.a. awi-tjangkoreh (Devnochtoa scandens Kuntze),
awi-eul-eul (Oreostachys Pullei Gamble) en pring-embone (Bambusa
cornuta Munro). De halm blijft jarenlang in? leven en verhout. In
tegenstelling met de andere grassen vertakt de bamboestengel zich:
„de dunne zijtakken dragen de lancetvormige, afwisselend geplaatste
bladeren, terwijl de stammen vrijwel uitsluitend scheeden bezitten. Deze
bladeren zitten met
een gewricht aan
hunne bladscheede
en worden geregeld
afgeworpen, waabij
zij op deze plaats los-
laten. leder jaar loo-
pen nieuwe zijtakken
uit.
In den grond
bezit bamboe een
stelsel van talrijke,
in den regel korte,
dooreengeslingerde
wortelstokken, waar-
aan de bovenaard-
schestengels zich uit
zijknoppen ontwik-
kelen. De bamboe
is dus wat bij
de grassen „zode-
vormend’ genoemd
wordt; eene plant
met meerdere sten-
gels noemt men een
Reuzenbamboe (Dendrocalamus giganteus Munro) in den
bamboe-„stoel’’. De plantentuin te Peradeniya.
stengels vertoonen
zich, bij het boven de oppervlakte van de aarde komen, reeds als
kegelvormige lichamen (reboeng), die bij reuzenbamboe zeer groot
en dik zijn. Uitwendig ziet men slechts de groote, in twee rijen geplaatste
bladscheeden, die aan den top een afstaand, driehoekig gedeelte
1006
met scherpe stekelpunt vertopnen: de slecht ontwikkelde bladschijf.
Hooger aan den stengel zijn deze bladschijven grooter, Vaak zijn de
scheeden bedekt met bruine, zeer scherpe, afvallende kiezelhaartjes
(loegoet). Snijdt men eene spruit door, dan ziet men inwendig een aantal
kamertjes, die naar den top toe kleiner worden; dit zijn de holten
van de geledingen, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd gevormd worden.
Het weefsel van deze spruiten bevat, vooral in de sterkgroeiende deelen,
eene aanzienlijke hoeveelheid blauwzuur (o.r %/, van het gewicht, bij
900/, watergehalte), hetgeen niet wegneemt, dat zulke spruiten (reboeng)
zoowel in Japan,als in Indië zeer veel gegeten worden, als groente of
in azijn ingelegd (atjar reboeng).
De jonge stengels groeien fabelachtig snel. In weinige maanden
is de halm tot volle lengte uitgegroeid. In 's Lands Plantentuin nam
W. G. Lovink in Maart bij veel regen als sterksten groei van bamboe-
betong (Gigantochloa aspera Kurz.) waar: 35 cM. in één etmaal (in
g achtereenvolgende dagen 2.77 meter!) ; Kraus mat bij Deudrocalamus
giganteus Munro aan drie spruiten als maximalen groei in 24 uur: 57,
42 en 45 cM. Smirara mat te Tokyo zelfs eene verlenging van 83.8 cM.
per etmaal bij PAyllostachys mitis A. et C. Riveère.
Naar den top toe is de stengel dunner en hij begint dan ook,
wanneer hij bijna de volle lengte bereikt heeft, met den top over te hangen.
Aanvankelijk is het weefsel tamelijk week, maar vóór het einde van
het eerste jaar is de stengel verhout. Nu gaat hij zich vertakken,
en wel bij vele soorten van boven afte beginnen ; deze zijtakken staan,
meerdere bijeen, in een halven krans aan de knoopen van den stengel,
afwisselend links of rechts; zij dragen de eigenlijke loofbladeren, die,
evenals bij andere grassen, eene bladscheede bezitten. Wanneer de stengel
bladscheeden niet vroeger afgevallen zijn of thans door de uitloopende
zijtakken worden afgestooten, worden zij door deze laatste doorboord.
Nabij de basis is de stengel het dikst, doch van hier af versmalt hij
zich naar het ondereinde kegelvormig tot een dun stecltie, waarmede
hij met den wortelstok in verbinding staat. Dit stuk, dat meestal eenigszins
gekromd is, vertoont een groot aantal knoopen, waar bladscheeden
gezeten hebben; uit deze knoopen ontwikkelen zich tallooze bijwortels,
die den halm in den grond bevestigen, daar het dunne verbindingsstuk
met den wortelstok onvoldoenden steun biedt. Tevens dienen deze wortels
voor de voeding van den stengel, die dus vrijwel voor zich zelf zorgt.
&
1007 Boschprodueten.
De volwassen mmm 5
bamboestengel _ is /
niet alleen houtig, \ \
doch bovendien ver-
kiezeld; gloeit men
een stukje weefsel,
dan blijft een volle-
dig skelet in den
vorm der cellen over,
bestaande uit kiezel
zuur. Dit verklaart,
waarom men een
stukje bamboe als
mes kan gebruiken
en met een bamboe-
latje gras kan snij-
den.
Doordat de
bamboe hol !) is, loo-
pen alle vezels en
vaatbundelsevenwij-
dig aan elkaar in
den betrekkelijk dun-
nen wand van de
geledingen; hieruit
vloeit de bijna onbe-
perkte splijtbaarheid
voort. Indetusschen-
(Foto Jensen).
Fig. 322. Jonge, nog onvertakte bamboehalmen.
schotten van de knoopen kruisen de vezels elkaar in alle richtingen.
Soms bevatten de holle geledingen eene grootere of kleinere hoeveel
heid drinkbaar vocht, of vindt men er eene steenachtige massa in,
tabaschir (singkara) genaamd.
1) Volgens een bericht in het „Bataviaasch Nieuwsblad” heeft de resident van
Benkoelen, L. C. WESTENENK, in de Bovenlanden van Kroë eenige stoelen massieve bamboe
aangetroffen. Deze bamboe is licht en sterk en zou voor wandelstokken, enz, zeer geschikt
zijn, terwijl hij waarschijnlijk van zeer veel nut zou kunnen zijn voor ratvrije daksparren
in door pest geteisterde streken.
100S
Dit Zabaschir
bestaat, afgezien van
het _watergehalte,
uit bijna zuiver kie-
zelzuur. Vormt het
één stuk, dan draagt
dit dezelfde opper-
vlakteteekeningen
als de binnenzijde
van de bamboe; ook
vindt men het wel
als gruis !). Van ouds-
her wordt het in ge-
heel het Oosten als
een _ geneesmiddel
beschouwd.
Sommige bam-
boesoorten zijn ge-
doornd, doordat zij-
takjes, in plaats van
uit te groeien, klein
en hard blijven. Aan
de onderste knoopen
ontwikkelen zich bij-
wortels; _ bereiken
dezeden bodem niet,
(Foto Jensen).
Fig. 323. Struisveerachtig vertakte bamboe. dan worden ZIJ vaak
1) In hetzelfde bericht wordt medegedeeld, dat de heer WESTENENK in Benkoelen,
vooral in de Bovenlanden om den vulkaan Kaba, in groote hoeveelheden aantrof eene
dunne bamboesoort, die veel tabaschir, aldaar biga” geheeten, bevat. Verbrandt men
bij het openkappen van terreinen de bamboestoelen, dan kan men, nadat er regens zijn
gevallen en de asch is weggespoeld, de gebrande biga verzamelen. Het product wordt
bij tienduizenden kilo's uitgevoerd naar China, waar het zou worden gebruikt bij het
vervaardigen en glazuren van aardewerk,
Tabaschir, werd door mij aangetroffen in stengels van haoer-geulis (Bamóusa
vulgaris Wendl.) awi-temen (Melocanna humilis Kurz.) en awi-tali (Gigantochloa apus
Kurz), alle uit de Preanger Regentschappen afkomstig.
1009 Boschproducten.
doornig; men vindt deze doorns in kransen vlak onder de plaatsen,
waar de zijtakken ontspruiten.
Bamboe vertoont bijzonderheden aangaande den bloei. Er zijn
soorten, die jaarlijks aan den top der bebladerde twijgen bloem -
dragen of die, zooals pring-peting (Dendrocalamus strictus Nees),
althans jaarlijks aan enkele halmen — die dan al hun blad verliezen —
bloemaren vertoonen. Andere soorten bloeien, nadat de bladeren
afgeworpen zijn, niet alleen aan alle halmen tegelijk, maar zelfs bloeien
alle exemplaren van dezelfde soort gelijktijdig. Groote bamboewouden,
uit ééne soort bestaande, dragen dan overal bloem en vrucht. De zetmeel-
rijke zaden worden dan in massa als voedsel verzameld, doch lokken
tevens muizen en ratten, die zich schrikbarend vermeerderen kunnen en
nadat de bamboevruchten opgegeten zijn, groote schade toebrengen aan
de omliggende velden. In den regel verloopen vrij groote tusschenruimten
tusschen de bloeijaren; in Brazilië treedt bij eene daar algemeen voor-
komende bamboesoort om de dertien jaar bloei op; aan de Westkust
van Vóór-Indië nam men het verschijnsel bij Bamóusa arundinacea
Retz. met perioden van 32 jaar waar (1804—1836—1868). Niet alleen
oude bamboestoelen bloeien dan, maar eveneens de jonge, van nog niet
lang geleden afzonderlijk uitgeplante stekken. Stengels, die gebloeid
hebben, sterven af en wanneer alle stengels in dit geval verkeerden —
hetgeen ook bij Meundrocalamus strictus wel eens bij alle exemplaren
van eene streek voorkomt — dan loopt het onderaardsche deel van
de plant gevaar. Vaak sterft het, doch ook al blijft het in leven, dan
kan het een tijd lang slechts zwakke, dunne stengels voortbrengen, die
eerst gaandeweg door normale gevolgd worden.
Ook de klimmende Ovreostachys Puller Gamble bloeit van tijd tot
tijd in alle exemplaren; na vruchtdracht sterven zij af, zoodat in de
geheele streek slechts jonge, uit zaad opgekomen exemplaren gevonden
worden. Evenwel, doen zich uitzonderingen voor, in zooverre als enkele
exemplaren wel eens één of meer jaar later bloeien dan de groote massa
De vrucht is in den regel eene gewone graanvrucht, doch bij
Dendrocalamus is zij een nootje en bij Melocanna eene vleezige bes.
Bamboestoelen kunnen een aanzienlijken leeftijd bereiken. Met
zekerheid zijn geen cijfers te noemen, doch van Gegantochloa apus Kurz
o.a. schijnt het rhizoom meer dan eene halve eeuw lang tot het voort-
brengen van nieuwe vertakkingen en halmen in staat te zijn.
Deer III. 64
1010
SOORTEN VAN BAMBOE.
Volgens Hacker zijn omstreeks 185 bamboesoorten bekend.
Juiste gegevens omtrent het aantal soorten van den Archipel ontbreken.
Mrigver somt alles bij elkaar een 3o-tal op. Wat Java betreft, men
vindt hier volgens Koorpers 25 bamboespecies, behoorende tot elf
geslachten ; bovendien is een zevental nog niet wetenschappelijk thuis
gebracht.
De belangrijkste bamboesoorten worden overal op Java aange-
kweekt, daar het algemeen gebruik de oorspronkelijke bamboewouden
heeft uitgeput. In Oost-Java, vooral aan de Zuidkust, vindt men nog
groote uitgestrektheden met wilden bamboe.
De voornaamste bamboesoorten, die op Java aangeplant worden, zijn:
1. Phyllostachys bambusoides Sieb. et Zucc. (pring-ontjoe | Jav.|,
pring-ontjoai (?) | Java, Mal. vulg. |). Een heester, tot 4 meter hoog ; de
halmen zijn + 1Ì/s cM. dik en bezitten aangezwollen knoopen. In
Midden-Java (Kedoe), op rooo—14oo M hoogte, wordt deze soort aan-
geplant door Chineezen, die de stengels gebruiken voor parapluie-
stokken en pijpestelen. Ook het Boschwezen bezit aanplantingen en
wel als hagen, in het hooggebergte van Kedoe.
2. Bambusa vulgaris Wend. (awi-haur-koneng, awi-haur, awi-
haur-geulis (?), awi-koneng !) [Soend.|; pring-legi (?, pring-ampel,
pring-ampel-koening }), pring-gading }), pring-toetoel 2) | Jav.]; pering-
sorat | Mad. |; djadjang-gading, djadjang-ampel | Oost-Java- Banjoewangi |.
Waarschijnlijk ook: pring-djawi, deling-djawi | Jav. }).
Een hooge bamboe (tot 16 meter), met tot ro cM. dikke, gladde
halmen, die groen, goudgeel, of geelgestreept of-gevlekt zijn. De blad-
scheeden zijn dicht behaard.
Overal op Java in het groot aangeplant, behalve in het hoogge-
bergte. Waarschijnlijk wild daar niet voorkomend. Vooral van deze soort
worden de jonge spruiten gegeten. De volwassen stengel is voor huizen-
1) goudgele variëteit (var. aurea).
2) gevlekte variëteit (var. maculata). De gedroogde stengels bezitten eene glanzende
oppervlakte, gelijkend op schildpád. De bamboe wordt gebruikt voor meubels, sigaren-
kokers, enz.
1011 Boschproducten.
bouw niet geschikt. Men gebruikt de stengels van de goudgele en de
gevlekte variëteiten voor meubelen, vaatwerk, enz.
3. Bambusa Blumeana R. et Sch. (bamboe-doeri [ Mal. vulg. |;
pring-ori | Jav. |; awi-hauer-tjoetjoek, awi-tjoetjoek | Soend. |; djadjang-ori
| Oost- Jav.-Banjoewangi |).
Deze soort wordt vooral aangeplant rondom de kampoengs, daar
de halmen bij oudere stoelen dicht opeen staan en aan de lagere
knoopen talrijke gedoornde twijgen dragen, zoodat eene haag van
bamboe-doeri bijna ondoordringbaar wordt. Ook strategisch wordt van
bamboe-doeri veelvuldig gebruik gemaakt voor versperringen. De stengels
worden tot 20 meter hoog met eene doorsnede van ro cM.; daarbij
is de wand zeer dik. De doorns zijn gekromd. 2—3 staan bijeen. In
het wild heeft men deze soort op Java niet aangetroffen.
De stengels worden bij huizenbouw gebruikt; ook doen zij dienst
voor waterleidingen en maakt men er vogelkooien van. Groote
hoeveelheden werden vroeger vereischt voor het vlechten van suiker-
krandjangs, toen het gebruik van goenizakken nog niet zoo groot was.
4. Bambusa nana Roxb. (bamboe-tjina [Mal]; pring-tjendani (?),
pring-kendani | Jav. |; awi-tjina | Soend. |).
Een heesterachtige bamboe, + 2 meter hoog, die zeer veel voor
heggen gebruikt wordt. De dunne stengels vinden toepassing voor
wandelstokken, pijpestelen en stokken van inlandsche regenschermen.
In Bagelen en Kedoe wordt hij in het groot aangeplant. Oorspronkelijk
behoort deze soort thuis in China en Japan.
5. Gegantochloa apus Kurz. (bamboe-apoes, bamboe-tali | Mal. |;
awi-tali |Soend.|; pring-apoes, deling-apoes, pring-tali, deling-tangsoel
|Jav.]; djadjang-pring [Oost-Jav-Banjoewangi}; wellicht ook: pring-
tembelang, pring-oelet, deling-gaboek | Jav. |).
Deze bamboe is eene der meest belangrijke soorten, hij levert het
materiaal voor vlechtwerk en is ook de eenige soort, die geschikt is
voor touw. De vezels zijn nl. minder broos dan bij andere soorten,
daar het weefsel minder geïnerusteerd is. Hij wordt dan ook overal op
Java in het groot aangekweekt. De groene halmen worden 15 meter hoog,
bij ro eM. middellijn. Opmerkelijk is, dat bamboe-tali in aanplantingen,
LO12
naar het schijnt, niet of althans zelden bloeit. Dr. Koorpers trof hem
gekweekt in 25 jaar nergens bloeiend aan. Kurz beschreef deze bekende
soort eveneens naar niet-bloeiend materiaal. Het is evenwel waar-
schijnlijk, dat pring-oelet (deling-gaboek), van Banjoewangi, die in
het wild in bloei aangetroffen werd en als G. Kurz? Gamble gedeter-
mineerd is, de bloeiende vorm van bamboet-tali is.
6. Gzgantochloa verticillata Munro. (awi-andong-leja, awi-andong-
gombong [Soend.-Buitenzorg |; awi-gombong [Soend.-Tjibodas, Pala-
boean-Preanger |; pring-legi (?) [ Jav. |).
Eene soort, die volgens GAMBLE in Britsch-Indië tot 33 meter
hoogte en 12.5 cM. doorsnede bereikt, doch op Java in den regel niet
zoo groot schijnt te worden. De stengels zijn heldergeel gestreept; de
bladscheeden hebben roodbruine haren. Vaak aangeplant in de kam-
poengboschjes ; in de Zuid-Preanger wild voorkomend. Eerst op tamelijk
groote hoogte vertoonen zich zijtakjes. Deze bamboe levert het materiaal
voor de peloepoe-omwandingen (waarbij de stengel gehalveerd wordt en
de helften, na verwijdering van de tusschenschotten en kerving, vlak
uitgespreid worden). Ook gebruikt men geheele geledingen als vaten
voor water of palmwijn.
7. Gigantochloa atter Kurz. (bamboe-itam | Mal. vulg.|; awi-
woeloeng, awi-ater, awi-ater-hideung [ Soend. |; pring-diawa, pring-mang-
goeng [Jav.|; pring-keles [ Mad. |).
Van buiten zijn de stengels van deze plant soms bijna zwart. Zij
kunnen 13 meter hoogte en ro cM. dikte bereiken. Overal aangeplant,
in Oost-Java wild voorkomend. Men maakt van de stengels fluiten en
gebruikt de schil voor fijn vlechtwerk.
8. Gzgantochtoa aspera Kurz. (bamboe-betong | Mal. | ; awi-betoeng
[Soend.]; pring-petoeng, deling-petoeng | Jav. |).
Eene forsche bamboesoort met grijsviltige stengels, die dikke
knoopen bezitten. Aangeplant bij Buitenzorg en bij Tjibodas-Sindanglaja.
Voor velerlei doel zijn de stengels geschikt : huizenbouw, waterleidingen,
meubelen, watervaten, enz.
9. Dendrocalamus flagellifer Munro. (bamboe-betoeng | Mal. vulg. |;
al tp rn ee a
10138 Boschproducten,
awi-betoeng, awi-moejang [Soend.|; pring-petoeng, deling-petoeng
[Jav.|; awi-krisik (?) [Soend. |; bamboe-krisik (2) | Mal. vulg. |).
De grootste en dikste bamboe van Java: 25 meter hooge, bij 20
cM. dikke stengels komen voor. Op geheel Java gekweekt. Waar-
schijnlijk is deze soort dezelfde als . Brandis? Gamble, die in het
hooggebergte van den Tengger wordt aangeplant voor vlechtmateriaal,
ter vervanging van bamboe-tali.
ro. Melocanna humilis Kurz, (awi-tamiang | Soend. | ; pring-woeloeh,
pring-woeloh [ Jav. |; pring-boeloe [ Mad. |. %
Eene lage, dunne bamboesoort, niet hooger dan 7 meter, met lange
geledingen van 21/j cM. dikte, die zeer algemeen in West- en Midden-
Java ín bosschen voorkomt en soms aangeplant wordt. Men bezigt
de stengels voor blaasroeren, fluiten, handvatten van rijstmesjes (ani-ani),
enz. De gespleten bamboe is zeer scherp.
Onder de slechts in het wild voorkomende Javaansche bamboe-
soorten dient speciaal vermeld het geslacht Sc/4zzostachyum, met vier
soorten: Schtzostachyum latifolium Gamble (awi-tjangkoetoek | Soend. |,
Zuid-West-Bantam); ScAzzostachyum serpentinum Kurz(?) (awi-lengka
[Soend.|, Zuid-Preanger), met slangvormig heen en weer gebogen
stengels; ScAzzostachyum chilianthum Kurz. (pring-woeloeh(?) [ Oost-Java-
Banjoewangi |, Midden- en Oost-Java); Schzzostachyum brachycladum Kurz.
(pring-boeloe, pring-lampar [Mad.|, Djember). Het zijn middelmatig
groote bamboesoorten.
Het is er nog verre van, dat de Javaansche bamboes botanisch
voldoende bekend zijn. Met de soorten van de Buitenbezittingen is
het nog veel erger gesteld; het geven van een overzicht is op dit
oogenblik niet wel mogelijk.
Door ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg zijn pogingen in het
werk gesteld om Japansche bamboe, geschikt voor meubelwerk, in te
voeren. Plantmateriaal van verschillende soorten, in 1893 uit Japan
ontvangen, werd te Tjibodas in den Bergtuin uitgeplant, terwijl in
1898 materiaal verstrekt werd aan verschillende particulieren op Java.
Hoewel de bamboes zich te Tjibodas goed ontwikkelden, is door
deze proefneming niet voldoende uitgemaakt of zij als cultuurgewas
voor Java waarde bezitten !).
1) Voor bijzonderheden wordt verwezen naar Bull. Kol. Mus, no. so, 1912, blz. 149.
e
1014
K WEEK WIJZE.
De verschillende bamboesoorten stellen aan grond en klimaat
tamelijk uiteenloopende eischen. Hoewel bijvoorbeeld bamboe-tali (G2-
gantochloa apus) op bijna elken grond en in bijna elk klimaat geplant
kan worden, krijgt men alleen van vruchtbaren bodem bij voldoenden
regenval rijke opbrengsten. Ook Merdrocalamus flagellifer verlangt
een goeden bodem. Bamóusa vulgaris en Bambusa Blwmeana ontwik-
kelen zich nog behoorlijk op veel drogere plaatsen. Ook de hoogte boven
de zee, waarop de bamboe nog gekweekt kan worden, loopt uiteen ; slechts
weinige soorten groeien welig boven 2000 M., en onder deze behooren
Bambusa nana en Phyllostachys bambusoides.
Bamboe laat zich zeer gemakkelijk uit zaad opkweeken, doch
daar zoovele soorten slechts zelden vrucht dragen, wordt deze wijze
van vermenigvuldiging in Nederlandsch-Indië niet toegepast. Voor den
invoer van nieuwe soorten uit verre streken is dit evenwel de aange-
wezen methode. Van sommige soorten is zaad te verkrijgen uit Britsch-
Indië.
Bijna uitsluitend heeft de vermenigvuldiging plaats langs onge-
slachtelijken weg. In den regel gebruikt men hierbij als plantmateriaal
een gedeelte van een wortelstok, met daaraan bevestigd een stuk boven-
aardschen stengel („dangkel’ of „boengkot”). Men ‘moet nauwkeurig
letten op den leeftijd van den stengel: deze moet ongeveer juist kap-
rijp zijn. Wortelstokken van te oude stengels slagen slechts zelden.
De wortelstok wordt + 1-— 2 voet diep uitgegraven en de stengel
ongeveer vijf geledingen boven de wortels afgekapt.
Voor het planten worden kuilen van 2 voet in het kubiek gemaakt,
liefst eenige weken te voren. Hierin plaatst men de dangkel zoodanig,
dat het boveneind eene helling van 45° heeft. De aarde, waarmede
de kuil wordt bijgevuld, moet zeer vast worden aangetrapt. Het is
het beste, terstond uit te planten. Heeft men echter meer materiaal
dan onmiddellijk kan worden verwerkt, dan kan men dit, indien men
het zorgvuldig inkuilt, geruimen tijd bewaren.
Het planten moet bij voorkeur geschieden kort vóór den aanvang
van den regenmoeson, zoodat de stek zich reeds eenigszins hersteld
heeft, wanneer de periode van krachtigen groei begint. Plant men ge-
durende den regentijd of in den drogen tijd, dan bestaat er groot gevaar
tn gpeg
1015 Boschproducten.
voor mislukking. Eene lichte beschaduwing van den jongen aanplant
werkt gunstig.
In het algemeen plant men, wanneer men goed ontwikkelde
bamboestoelen wil verkrijgen, op onderlingen afstand van 6 meter. Is het
slechts te doen om dunne stengels te verkrijgen, bijvoorbeeld bij
bamboe-tali, voor dolken in hangloodsen voor tabak, dan kan men
dicht opeen planten: een meter uiteen, in rijen met onderlingen afstand
van 2 meter. Reeds na twee jaar is de aanplant dan gesloten en is de
grond zoodanig overdekt, dat er vrijwel niets meer op groeien kan.
Inboeten moet dan ook spoedig plaats hebben. In de eerste twee jaar
moet de aanplant schoon gehouden worden; bij zwaren grond verdient
het aanbeveling na één jaar eens diep te patjollen.
Behalve het uitplanten van dangkels past men nog wel andere
methoden toe. Bambusa vulgaris laat zich namelijk ook vermenigvuldigen,
wanneer men stukken van den bovenaardschen stengel, met één of twee
knoopen, zonder wortelstok in den grond plant. Deze methode noemt
1016
de Javaan „toeroes”. Zelfs kan men bij deze soort een gedeelte van
een stengel in zijn geheel of overlangs gespleten horizontaal in den
grond leggen en met vochtige aarde bedekken („londjoran”’). Wanneer
de knoppen uitgeloopen zijn, snijdt men de geledingen door, om de
jonge planten te scheiden.
Bij Dendrocalamus flabellifer zou men ook de zijtakken („tjarang”’)
van den bovenaardschen stengel als plantmateriaal kunnen bezigen,
hoewel in den regel „dangkels” gebruikt worden. Volgens SorLEwIjN
GerrePKE wordt evenwel bij het planten van pring-ori (Bambusa Blumeana)
steeds gebruik gemaakt van gewone bovengrondsche stengelstukken,
die op 24 voet onderlingen afstand met eene geheele geleding in den
grond begraven worden. Men zorgt, dat de hoogste knoop niet vlak
bovenaan is, om ter bevordering van den groei in de bovenste, halve,
geleding steeds water te kunnen laten staan. Voor deze stekken ge-
bruikt men stengels, die, aan de buitenzijde van den stoel, het meest
aan den wind blootgesteld hebben gestaan.
Na drie maanden loopen bij pring-ori reeds de kleine gedoornde
takjes uit; na een jaar komen hierbij loten, die recht omhoog groeien,
en hierin van de gewone zijtakken verschillen. De ondergrondsche
knoppen verschijnen wederom een jaar later. Het tweede en derde
jaar levert pring-apoes nog slechts één of twee dunne stengels, het
vierde jaar 2—4, het vijfde 3—5 uitspruitsels en zoo steeds elk volgend
jaar dikkere en meerdere in getal. Men moet met kappen eenige jaren
wachten, daar anders de stoel niet gevuld raakt. Door vele Inlanders
worden in den aanvang van den regentijd alle dunne, korte zijtakjes
aan de stengels tot op een hoogte van + 2 M. weggekapt. Naar het
heet zou dit de uitstoeling van den wortelstok bevorderen.
Oogst.
Wanneer men van jonge bamboestoelen de rijpe halmen wegkapt,
belet men de behoorlijke ontwikkeling van de plant; doet men dit bij
herhaling, dan bestaat er gevaar, dat zij geheel afsterft. Omtrent den
leeftijd, waarop voor het eerst geoogst kan worden, loopen de gegevens
uiteen: volgens SorLEWIJN GELPKE bij apoes, naar gelang van den
bodem, in het vijfde tot achtste jaar; volgens Koorpers zou men van
apoes de halmen eerst kunnen kappen, die op 1o —15 jarigen ouderdom
1017 Boschproducten.
van den stoel ontspruiten, en dan wel als die stengels zelf rijp zijn,
d.í. 3—4 jaar oud. Bij petoeng zijn de halmen zelfs eerst op 6-jarigen
leeftijd kapbaar. In het algemeen kunnen dunne halmen veel jonger
gekapt worden dan dikke. Hoe ouder men den halm laat worden, des
te harder en duurzamer is hij.
Bij den eersten oogst kan men zonder schade voor de plant één
vierde van de stengels wegnemen, bij de tweede maal één derde, en
vervolgens bij elken volgenden oogst de helft. Hetzelfde geldt voor
het oogsten van reboeng, als groente. Te veel kappen verzwakt den
wortelstok en veroorzaakt het uitspruiten van dunne stengels, die
eerst geleidelijk door halmen van de normale dikte opgevolgd worden.
Men maakt hiervan omgekeerd met opzet gebruik voor het verkrijgen van
dunne stokken, voor tabaksdolken. Inlanders kappen zelfs in dit geval
dikke spruiten dadelijk af en beweren, dat voor elke dikke twee
dunnere in de plaats komen. Men neemt bij voorkeur de binnenste
halmen weg, om aan de jonge stengels de beschutting tegen den wind
niet te ontnemen, en kapt ze zoo dicht mogelijk bij den grond af, ten
eerste om te zorgen dat de stompen niet hinderlijk zullen zijn bij het
later oogsten van de nabijstaande andere halmen, ten tweede om te
beletten, dat, in de plaats van rhizoomknoppen, zijknoppen, van den
stomp uitloopen, ‚die toch nooit bruikbare stengels leveren. Slechts
voor doeri maakt men eene uitzondering: hier laat men stompen van
3—4 meter staan, omdat bij deze soort de stengels voorover zouden
vallen, wanneer zij den steun van de gekapte zouden missen. De
stompen bedekken zich dadelijk met een groot aantal gedoornde takken,
die eene rij van deze stoelen tot eene uitmuntende afsluiting van het
erf maken en tevens de van deze soort zoo gezochte jonge knoppen
tegen diefstal beschermen.
Hoe langer men tusschen twee oogsten den bamboestoel met
rust laat, des te grooter is de totale opbrengst, daar de jaarlijksche
bijgroei van stengels evenredig is aan den omvang van de plant.
Groote stoelen zijn dan ook een bewijs van de welgesteldheid van
eene desa, want bij geldnood kapt de Inlander veel te vroeg en te
veel. Eene plant, waarvan gedurende 2—3 jaar niet gekapt is, bezit,
volgens Dr, SOLLEWIJN GELPKE, bij bamboe-doeri gemiddeld 35 kapbare
en 15 jongere stengels, bij bamboe-apoes 52 kapbare en 28 jongere.
Wordt naar gelang van de dadelijke behoefte gekapt, dan zijn die getallen
1018
nog niet half zoo groot. Als oogst van gemiddelde stoelen in drie jaar
mag gerekend worden op 18 stengels bij bamboe-doeri, 30 bij bamboe-
tali, 20 bij pring-djawa (Gigantochtloa atter) en pring-djabal (Bamóusa
nana) en 40 bij pring-rampal (Bamóusa vulgaris) en pring-woeloeh
(Melocanna humilis). Een goed verzorgde bamboe-tali aanplant, 2 bij
r meter, heet in het 3de jaar reeds 2000 tabaksdolken per bouw te
leveren en in volgende jaren het drievoudige en meer.
BEHANDELING VAN DE GEOOGSTE HALMEN.
(Foto Jensen).
Bamboe-tali moet, om bruikbaar te wezen voor het vlechten van
hoeden, enz, nog groen zijn en eene zoo gaaf mogelijke opperhuid
bezitten. In de meeste andere gevallen bezigt men evenwel bamboe,
die eene nabehandeling ondergaan heeft. Allereerst zet men de stengels
overeind, liefst in de schaduw van hooge boomen, tot zij geheel geel
en droog zijn; hoe droger hoe beter. Daarna worden de stengels in
stilstaand of zwakstroomend water gelegd („réndem”); bij de dikkere
en AREN ie
a aan en ate
1019 Boschproducten.
moeten vooral alle geledingen „aangeboord” worden, waartoe men er met
een smallen beitel vierkante openingen in slaat. Men zorgt er voor, dat de
stengels geheel onder water liggen. Zij blijven hier 15—30 dagen in; er
treedt eene gisting op, die den bamboe tegen latere aanvallen van boeboek
vrijwaart. Eene methode, die in het klein toegepast wordt als voorbehoed-
middel tegen boeboek, zoowel op Timor als in Japan, is het verwarmen
van den bamboe boven vuur en het afwrijven van de uitzweetende was.
VERBREIDING VAN DE CULTUUR.
Bamboe neemt niet slechts veel plaats in, doch heeft bovendien
de eigenaardigheid, dat de bouwgrond er om heen voor beplanting
vrijwel ongeschikt is, tot zoover als de bamboe hoog is. Voegt men
hierbij, dat in de bamboestoelen eekhoorns schuilen, die de grootste
vijanden van den klapperboom zijn, dan is het begrijpelijk, dat de
Inlander bamboe het liefst buiten zijn erf of in de uiterste hoeken
ervan plant. Voorts vindt men hem langs rivieren en op minder
vruchtbare gronden. Minderwaardige bamboe werd voorheen in de
djati- en wildhoutbosschen in groote hoeveelheden ingezameld, maar
deze voorraad ging in sommige streken zoo sterk achteruit, dat
eenerzijds, bijv. in Besoeki, het kappen zonder vergunning verboden is
en anderzijds aangedrongen wordt op het aanleggen van afzonderlijke
bamboetuinen. Zulke geregelde aanplantingen heeft men slechts in
een beperkt aantal streken en wel: in Noord-Bantam, in de Preanger,
in Cheribon, in Pekalongan, in Kedoe (Wonosobo en Temanggoeng,
waar de aanplant van de bevolking door het Boschwezen overgenomen en
sedert nog uitgebreid is), te Ngrambe (Madioen), in de afdeeling Malang
(Pasoeroean) en op Madoera. In Banjoemas en in Kediri werd vooral
aangeplant ten behoeve van de krandjangvlechterij voor de suiker-
fabrieken, doch sedert het gebruik van zakken toeneemt, is de behoefte
aan bamboe verminderd. Daartegenover staat, dat groote hoeveelheden
gebruikt worden bij de tabakscultuur, voor droogloodsbouw en tabaks-
dolken. De onderneming „Oud Djember’ heeft zelfs te Tjoeraktepas
een eigen bamboeaanplant voor dit doel aangelegd.
In de Buitenbezittingen bestaan nergens geregelde aanplantingen;
van Java worden goede soorten ingevoerd, daar op vele plaatsen de
inheemsche minderwaardig zijn.
1020
Voor zoover de gekapte bamboe niet voor plaatselijk gebruik
noodig is, wordt hij langs de rivieren in vlotten (gêtek) afgevoerd,
vooral langs den Tjiliwoeng, naar Tangerang en Batavia; langs den
Tjitaroem; langs den Tjitandoei, naar de Segara Anakan en Tjilatjap,
waar groote stapelplaatsen van bamboe uit de Preanger en Banjoemas
zijn; langs de Kali Toentang, van Demak naar Semarang; en in
Kediri, langs den Brantas naar Soerabaja.
Op Sumatra heeft afvoer van bamboe plaats in Palembang, van
uit het binnenland naar de hoofdplaats.
Takalar (Celebes) voert bamboe uit, onder andere naar Soembawa
en Makassar.
GEBRUIK VAN BAMBOE.
Op de tallooze toepassingen van bamboe voor huizenbouw en in
het dagelijksch leven van den Inlander zal hier niet nader worden
ingegaan. Slechts eenige bedrijven, waarvoor aanzienlijke hoeveelheden
benoodigd zijn en die ten deele in het bovenstaande reeds vermeld
werden, zullen hier worden genoemd.
r. Bamboehoeden industrie („Chapeau votin”’), Deze nijverheid,
waarschijnlijk uit Manila tegen het midden van de vorige eeuw
ingevoerd op het land Tji-longoh, bij Tangerang, heeft zich uitgebreid
over geheel oostelijk Bantam en het westelijke deel van de residentie
Batavia tot aan de Wijnkoopsbaai en voorts in den Preanger, van
Bandoeng tot Singaparna. Het materiaal is bamboe-tali. In Bantam
is deze zoo schaarsch geworden, dat voor minder fijne hoeden ook
van andere soorten gebruik gemaakt wordt.
In het jaar 1908 werden ongeveer ro millioen (dubbel-) hoeden
gemaakt, waarvan 6.8 millioen voor het buitenland. Deze uitvoer is
bijna geheel in handen van Fransche handelaars, waarvan het meest
bekend is de heer L. Perrr-Jran, te Tangerang, die tevens werkplaatsen
bezit voor het bleeken en opmaken van de hoeden voor locaal gebruik.
Ten gevolge van de van jaar tot jaar sterker wordende concur-
rentie met andere landen is de uitvoer van bamboehoeden afgenomen.
In 1912 bedroeg deze 6.329.000, in 1913: 5 550.000, in 1914 : 3.481.000 in
1QI5: 3.332.000 en in 1916: 6.275.455 stuks. Tijdens den oorlog stegen de
En
Dn Gn
» ares enne
1021 Boschproducten.
onkosten van vracht en assurantie dermate, dat de uitvoer bijna niet
meer loonend was. De vraag uit Europa verdween grootendeels, zoodat
voornamelijk nog slechts in Amerika afzet kon gevonden worden. In
1915 waren de prijzen voor bamboehoeden aanmerkelijk hooger dan
in 1914; die voor pandanhoeden, welk bedrijf hiermede veelal
samengaat, waren lager dan ooit. In 1916 was de uitvoer van bamboe-
hoeden dubbel zoo groot als in rgr5.
De hoedenvlechterij is in hoofdzaak huisnijverheid. Het aantal
bedrijven bedraagt slechts vier, met samen 285 arbeiders, waarvan
de grootste vlechterij er 160 heeft.
2. Swfkerkrandjangs. Deze industrieele toepassing, die den grootsten
omvang bezat in de centra der suikercultuur, is sterk in beteekenis
achteruitgegaan nu de Java-suiker meer en meer in goenizakken
verscheept wordt. De krandjangs worden van grof gespleten bamboe
gevlochten en zijn gevoerd met kadjang, d.i. aaneengeregen bladeren
van den nipah- of den gebangpalm.
3. Bamboe, benoodigd voor de tabakscultuur. Vooral in Oost-Java
gebruikt men voor den bouw van droogloodsen en voor tabaksdolken
zoo groote hoeveelheden bamboe, dat het Bestuur zich genoodzaakt
heeft gezien den vrijen aankap in de bosschen te verbieden. Thans
wordt eene kleine retributie geheven, terwijl ook ten behoeve van de
tabakscultuur aanplantingen van bamboe bestaan.
4. Bamboe als grondstof voor papter. Volgens Sinparr levert 21/3 ton
bamboe één ton halfstof. Eene fabriek met capaciteit van 300 ton
bamboecellulose heeft een aanplant van bijna 60oo H.A. noodig. Papier
van éénjarige stengels is het beste, doch ook tweejarige stengels zijn
uitstekend bruikbaar; het oogsten van deze laatste schaadt den aan-
plant minder.
Voor halfstofbereiding worden eerst met cirkelzagen de knoopen
verwijderd; men breekt de geledingen in een crusher en kookt ze
vervolgens 6—7 uur onder druk met bijtende natron. De halfstof wordt
vervolgens uitgewasschen, gemalen, gezeefd en ten slotte door persen
van het overtollige water bevrijd.
In Nederlandsch-Indië zijn twee cartonfabrieken opgericht, die
1022
onder anderen bamboe als grondstof verwerken, Eene dezer fabrieken
is tengevolge van de concurrentie met het buitenlandsche product
(Japan!) tot liquidatie overgegaan. Gedurende den oorlog verminderde
deze concurrentie langzamerhand, waarvan de overgeblevene fabriek
de gunstige gevolgen ondervond.
LITERATUUR.
Dr. S. H. Koorpers, Exkursionsflora von Java, Bd. 1, Monokotyledonen ;
Jena, ro1r, bladzijde 165 en volgende.
‚ Enkele opmerkingen over bamboesoorten en over,de
cultuur van baïboe in het boschdistrict Bagelen-Java; 7ydschrift
voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië, 71, 1905,
bladzijde 239.
Prof. Dr.C. Scnrörer, Der Bambus und seine Bedeutung als Nutzpflanze;
Zürich, 1885.
Dr. J. H. F. SorLewijN GeLPKE, Naar aanleiding van Staatsblad 1878,
No. rro; Batavia, 1gor, bladzijde arr.
Dende. ‚ Bamboe-cultuur, Zectona, 1912, bladzijde 533.
Bulletin Koloniaal Museum, No. 5o, 1912, bladzijde 149.
Verslag omtrent handel, nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indië
gedurende 1914, 1915.
Boschproducten.
Rotan.
BESCHRIJVING EN GEBRUIK.
5D
Rotan („rotting”, ten onrechte ook wel „Spaansch riet”), pandjalin
(Jav.), howè (soend.), noemt men de gedroogde stengels van een aantal
soorten van palmen, die zich door hunne klimmende levenswijze onder-
scheiden en die in hooge mate bijdragen tot het karakter van de
oerwouden van onzen Archipel. Slechts in de bosschen van het hoog-
gebergte zal men ze te vergeefs zoeken.
De Rotanpalmen behooren tot de geslachten Kortha/sta (19 spec.),
Ceratolobus (2 spec), Plectocomta (6 spec.) en Calamus (inclusief
Daemonorops E 200 species). Zondert men ééne West-Afrikaansche
soort van laatstgenoemd geslacht uit, dan vindt men deze geheele
groep slechts in Zuid-Oost-Azië en Australië, van de Zuidhelling van
het Himalaya-gebergte in het Westen, tot de Brisbane-rivier op Nieuw-
Holland ín het Oosten, en Canton in het Noorden. Het vormenrijkst
en veelvuldigst komen zij evenwel voor op Malakka en de Groote
Soenda-eilanden.
In West-Afrika en Amerika vindt men wel andere klimmende
palmen, doch geen dezer soorten komt als rotan in den handel.
Deze palmlianen bezitten stengels, die bij eene dikte van !/5—8 c.M.
enorme lengten kunnen bereiken. T'REuB mat een stengel van 240 meter,
en ongetwijfeld zullen in de oerwouden vele rotans voorkomen, die
dit exemplaar van ’s Lands Plantentuin nog overtreffen. Veelvuldig
hebben zij van 5o—roo meter lengte. De rotan bezit een wortelstok,
van waar uit in den regel talrijke spruiten omhoog gaan, zoodat zich
evenals bij de bamboe een „stoel vormt, die tot honderd” stengels
kan leveren. Andere soorten vertoonen slechts één enkelen stam.
Bij het geslacht Calamus zijn de stengels in den regel bedekt
met eene gladde, als vernis glanzende, sterk verkiezelde opperhuid.
1024
De bladeren zijn bij de rotans geveerd. Bij vele soorten is de
bladspil voorzien van een zweepvormig verlengsel („flagellum”’), dat
aan de onderzijde van afstand tot afstand in halven krans 5—6 stevige,
naar den bladvoet gerichte weerhaken draagt; weerhaken vindt men
ook aan den bladsteel. Bij sommige soorten bevinden zich in de blad-
oksels dergelijke van weerhaken voorziene flagellen, die men als niet
verder ontwikkelde bloeiwijzen moet beschouwen en die dezelfde
rol in het leven der rotans spelen.
De bloemen zijn dikwijls éénslachtig, waarbij dan één exemplaar
slechts mannelijke, een ander slechts vrouwelijke bloemen draagt
(tweehuizigheid). Deze laatste vertoonen na den bloeitijd trossen van
grootere of kleinere, meest bolronde bessen, die van buiten eene
glimmend bruingele, geschubde huid vertoonen, waaronder zich eene
sappige laag bevindt. Deze bessen worden soms in het zout ingelegd
en gegeten. Bij gebreke van pinang kauwen de Inlanders de zaden
van sommige soorten bij de sirih. Jonge loten worden vaak gegeten.
In de Padangsche Bovenlanden dienen de bladeren soms tot dak-
bedekking (rotan-sikek, Calamus depressiusculus Tet B).
Jonge rotanpalmen worden in Indië veel als potplant in voor-
galerijen gekweekt; zij groeien dan-nog rechtop. Later, wanneer de
palm hooger geworden is, zou de stengel de kroon niet meer kunnen
dragen en in het woud zoekt de plant dan steun. In wijden kring
grijpt zij om zich heen met behulp van de meterslange flagellen.
Deze flagellen zijn buigzaam en taai. Wat binnen hun bereik komt,
wordt met behulp van de weerhaken gevangen en komt omgekeerd
bij den groei of door den wind zulk een orgaan over een boomtak
te liggen, dan blijft het daaraan met weerhaken vastzitten, waardoor
de rotanpalm steun verkregen heeft. Zoolang het blad nog groeit, kunnen
de flagellen gemakkelijk telkens verder over den tak geschoven worden,
maar van terugglijden is geen sprake. In het oerbosch, met zijn dichte
gebladerte, vindt ieder blad aldus een aangrijpingspunt, terwijl de stengel
top met de nog niet uitgespreide flagellen zich recht omhoog boort
door het loof, om zich later op nieuwe, hooger gelegen plaatsen vast
te hechten. In mindere mate wordt de plant gedragen door tallooze,
recht uitstaande stekels op de bladscheeden, die den stengel omhullen
en hem ruw maken.
Heeft de rotanpalm de hoogste kruinen van het woud bereikt,
eef
Te nn
1025 Boschproducten.
dan valt er niet meer te klimmen en kan hij slechts links of rechts door-
groeien. Dan begint een eigenaardig verschijnsel op te treden. Naar-
mate aan den top nieuwe bladeren bijgroeien, verdorren aan de basis
van de kroon oudere en telkenmale als er een afvalt, verliest de plant
één harer steunpunten. Het stengelgedeelte, dat hieraan bevestigd was,
zal nu dus terugglijden tot dat de overige zweepen het daarin beletten.
Daar dit zich keer op keer herhaalt, vindt men den bladerloozen
stengel van een ouderen rotanpalm in windingen en slingers op den
bodem van het woud liggen, terwijl slechts het jongste gedeelte in
eene sierlijke bocht omhoog gaat tot de plaats, waar in het groen
zich de kroon van den palm bevindt. De opstijgende sapstroom moet
dus van de wortels tot de bladeren vaak een weg van honderd en
meer meters door een zeer dunnen stengel afleggen, hoewel de
groeiende deelen wellicht slechts een 25—30o meter boven den bodem
verheven zijn.
Tot de grootste en dikste soorten van Sumatra behoort Calamus
Manan Mig, rotan-manau, die evenals vele andere lianen drinkbaar
water verschaft, wanneer men den stam op twee plaatsen doorhakt
en het vrijgekomen gedeelte laat uitlekken. Uit de vaten van een
stengelstuk van rl/,—2 meter verkrijgt men op deze wijze ongeveer
een drinkglas vol vocht. De armdikke stengels van deze rotan-manau
dienen o.m. voor kabels bij het maken van hangbruggen over de
breede Sumatraansche rivieren.
Eene andere forsche soort is Ca/lamus ornatus Bl, rotan-mantang,
howe-seuti, rotan-moenau, die stengels van + 3 cM. dikte bezit en
vaak gebruikt wordt voor kabels van veerponten.
De dunnere rotansoorten vinden in Indië velerlei toepassing:
bij huizenbouw voor het samenhouden van bamboestijlen, enz., waar bij
spijkers niet te gebruiken zijn; voor het want van vaartuigen en, al
of niet gevlochten, voor ankerkabels. In vieren gespleten en van het
weekere hart ontdaan, worden de stengels aaneengeregen tot de
eenvoudige, onverslijtbare Palembangsche en Javaansche rotanmatten
(lampit) terwijl de voorzichtig afgeschilde rotanbast een materiaal
vormt voor vlechtwerk van allerlei aard. Het bekende, smaakvolle
mandewerk van Singaparna (Preanger Regentschappen) is van gespleten
rotan vervaardigd. De fraaie Borneosche rotanmatten zijn van rotan-
bast gevlochten.
Deer IT. 65
1026
Naast deze toepassingen voor de inlandsche maatschappij staat
de onder Westerschen invloed ontstane rotan-meubelmakerij: voor
tafels en stoelen gebruikt men zoowel zwaardere rotanstokken, voor
het geraamte, als rotanbast („vlechtriet”) voor het omwinden en voor
de gevlochten stoelzittingen; ook worden „pitriet’-ameublementen ver-
vaardigd. Dit pitriet is de kern, die overblijft, wanneer de glanzende
rotanbast met de hand of machinaal in smalle strooken is ver-
wijderd.
Het verwerken van rotan geschiedde het eerst in China; sinds
eeuwen heeft men daar de stokken gespleten; de dunne in tweeën,
de dikkere in vieren, waarbij men eene vierkante kern spaarde, die
na het aftrekken van de vlechtrietstrooken werd afgerond, terwijl de
baststrooken op de ruwe binnenzijde afgeschaafd en glad gemaakt
werden. Nog heden werkt men in China met de hand, waarbij ook
minderwaardige rotan bewerkt kan worden, die voor machinale bewerking
te zwak is. In Duitschland is de rotanindustrie in het begin van de
rgde eeuw ontstaan. Omstreeks 1850 werd de machinale bewerking
ingevoerd; thans wordt een rotanstengel in ééne bewerking ontdaan
van 4—8 vlechtrietbanden, die afgeschaafd worden, terwijl de pitriet-
draad tevens afgerond en glad gemaakt wordt. Dikkere pitrietkernen
worden nogmaals geschild; dit „pitvlechtriet” dient o. m. voor rieten
reiskoffers. Duitschland heeft vrijwel het monopolie van de rotanindustrie.
Te Weesp bestaat sedert 1875 eene dergelijke fabriek. In Amerika
heeft men voornamelijk fabrieken, die breed vlechtwerk maken; dit
wordt met koperen stiften aaneengehecht en in rollen van roo.ooo voet
verzonden.
Niet alle rotansoorten zijn bruikbaar; bij vele is de stam te
week en na drogen broos. De hoogste waarde hebben soorten, die
niet dikker zijn dan een pink, met mooie, gladde, harde, glanzende
oppervlakte. De dikte moet over de geheele lengte gelijk zijn en de
geledingen zoo lang mogelijk, Helder stroogele kleur wordt het meest
gewaardeerd; ook de kern moet licht van kleur zijn en bovendien
veerkrachtig en buigzaam. Voor bijzondere doeleinden zijn ook de
zéér dunne, soepele, sterke rotansoorten gezocht, die alleen in hoepel-
bossen worden verzonden.
In de practijk onderscheidt men de rotans in:
1. Glansrotan, welke eene glanzende buitenlaag bezit, die bij
en
Levant
Lek Orme
1027 Boschproducten.
ombuigen er gemakkelijk afspringt. De kwaliteit wordt hier beheerscht
in de eerste plaats door de kleur, in de tweede plaats door de
dikte.
2. Halfglansrotan, nl. glansrotan, waarvan de glanslaag kunst-
matig is verwijderd. Halfglansrotan wordt bereid van de beste soorten
en brengt dan ook de hoogste prijzen op.
3. Mandenrtet (rotan ajer), op de Amsterdamsche markt ózxd-
votting genoemd. Hiertoe behooren alle rotans, die niet onder eene
Fig. 326. Rotanpalmen in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg.
der andere groepen vallen. Het zijn weinig verkiezelde stengels, die
eenigszins kleverig aanvoelen. Zij worden voornamelijk gebruikt in
de meubelmakerij en voor het vlechten van manden.
4. Rotanstokhen, 2 tot 21/, meter lange, vrij dikke, onbuigbare
stamstukken, waaraan soms de wortels nog zitten.
De afval van rotan (crushed cane) wordt in Europa voor allerlei
doeleinden benut, o.a. als opvulmateriaal.
1028
De botanische kennis betreffende de rotansoorten van den handel
is, evenmin als die van de bamboe, voldoende om een betrouwbaar
overzicht te geven. Bij het bestaan van ruim twee honderd Calamus-
species en van haast even zoo vele, plaatselijk dikwijls verschillende,
inlandsche namen, ís de verwarring in vele opzichten grenzeloos.
Het in de bosschen verzamelde materiaal is van allerlei soorten
afkomstig. In de Molukken vindt men over het algemeen andere
dan op de Soenda-eilanden en het vasteland van Azie heeft wederom
eigen soorten.
Tot de meest belangrijke behoort de groep van de ségars van den
handel, waarvan de voornaamste stamplant is: Calamus caesius Bl, rotan-
sëga, rotan-taman. Dit is eene hoog klimmende, nogal dunne rotan, de
beste van alle bekende rotansoorten. Zij is zeer buigzaam en sterk
en gemakkelijk te bewerken. Zij komt in het wild voor in niet te
zwaar bosch langs de oevers van beekjes en moerassen, doch alleen
op plaatsen, waar ook bij overvloed van water de wortels niet in het
vocht staan. 6
Deze uitmuntende glansrotan is van oudsher zooveel gezocht,
dat zij in het wild haast niet meer wordt aangetroffen, maar deze soort
wordt veel aangeplant.
In waarde volgen op de ségars onmiddellijk de djahaps van den
handel, afkomstig van Ca/lamus trachycoleus Bece, de rotan-irit van
Borneo. Deze soort heeft eene eigenaardige groeiwijze: de hoofdstengel
kronkelt zich langs den grond en is aan de knoopen beworteld; uit
deze knoopen komen zijstengels, die zich bij voorkeur door en over
laag struikgewas slingeren. De stoelen schijnen zich na het roekelooze
snijden der Inlanders spoediger te herstellen dan die van Calamus
CAESTUS.
Ook Calamus trachycoleus wordt op Borneo aangeplant.
Calamus optimus Becc., rotan-boejoeng, komt op hoogere gronden
voor. Deze soort heeft dikkere stengels dan de beide vorige en wordt
in Europa gebruikt voor het vervaardigen van zweepstokken (vandaar
den naam „zweepriet’) en om breedere vlechtrietstrooken te verkrijgen,
dan de overige soorten kunnen leveren. Ook van deze soort heeft
een belangrijke uitvoer plaats; in Centraal-Borneo (Boven-Kehajan)
wordt zij sedert + 1905 aangeplant.
De stokrotan (handrotan) van den handel wordt gevormd door de
1029 Boschprodueten.
dikkere soorten, die bruikbaar zijn voor wandelstokken, billardqueues,
zweepstelen en dergelijke. In Indië dienen zij ook wel voor piekstelen ;
men hangt de geoogste stengels, met een gewicht bezwaard of
tegen een rechten stok gebonden, in den rook te drogen, om ze
goed recht te maken. Catamus Scipronum Lour. levert de „Malacca-
canes”’‚ door berooking fraai bruingekleurde wandelstokken. Deze
soort is de rotan-semamboe van Sumatra en Borneo, met fraaie,
lange geledingen, die vooral dan bruikbaar zijn, wanneer ze een
goed cylindrischen vorm (zonder rug) bezitten („wijfjes-rotan”’); in
den ‘regel is deze rotan niet zuiver rond, maar op doorsnede min of
meer spits-eivormig („mannetjes-rotan”’). De geledingen zijn 11/s—2!/3
cM. dik, bij 20—8o, de onderste zelfs tot r25 cM. lang, bij de
knoopen sterk inspringend. De fraai bruine kleur wordt verkregen
door de versche stokken van de aanhangselen te ontdoen, te wasschen
en daarna snel te schroeien boven een rookend stroovuur. Vervolgens
worden ze met klapperolie ingewreven en in de zon gedroogd, waarbij
moet worden voorkomen, dat ze met vocht of dauw in aanraking
komen.
Naast rotan-semamboe levert een aantal andere soorten stok-
rotan.
Behalve deze eigenlijke rotans, noemen de Inlanders aldus nog
een aantal soorten van Péychosperma (palmen), Phy/lostachys nieva Munro
(bamboesoort) en Magellarta indica L. (eene klimmende Liliacea), die bij
hen soms rotan vervangen, doch voor de wereldmarkt geen beteekenis
hebben.
DE CULTUUR VAN ROTAN.
Steeds dieper moeten de boschproductenzoekers op Sumatra en
Borneo het oerbosch intrekken om rotan te vinden en binnen afzien-
baren tijd zal de voorraad in de wildernis practisch uitgeput zijn. Reeds
voor jaren is men dan ook begonnen rotan aan te planten en dit is
zoowel op Sumatra (Palembang), als op Borneo op groote schaal
geschied; van millioenen gekweekte rotanpalmen wordt geoogst.
Ook voor Europeesch kapitaal is rotancultuur aanbevolen, wel
niet als hoofdbedrijf, maar dan toch om de haast op elke onderneming
voorkomende, voor andere gewassen door drassigheid ongeschikte
(Foto Encycl. Bur.)-
1031 Boschproducten.
gronden rentegevend te maken. Bepaald moerassig mag ook voor
rotan de bodem niet zijn. Liefst moet hij veel zand bevatten.
Rotan wordt uit zaad gekweekt of door scheuren vermenigvuldigd.
Bij kweeken uit zaad verwijderen de Inlanders op Borneo, ten einde
het ontkiemen te bevorderen, de geschubde buitenschil en het vrucht-
vleesch, door de vruchten in een bamboemand, onder toevoeging van
veel water, met de voeten te treden. Vervolgens doet men de pitten
in een goenizak; dagelijks worden ze tweemaal overvloedig met
water begoten. Na ongeveer 14 dagen ziet men aan de pitten witte
stippen te voorschijn komen, een begin van ontkieming. Nu worden
de zaden onmiddellijk in kweekbedden van rulle aarde overgebracht op
afstanden van 5 cM., en 2—3 cM. diep. Deze kweekbedden moeten
in de schaduw van boomen liggen of van een afdak van klapperbladen
voorzien worden, terwijl men ze goed nat houdt. Men kan ook de
zaden onmiddellijk in de kweekbedden uitleggen en deze met eene
laag half vergaan blad bedekken. Na r—2 maanden krijgen de kiem-
plantjes bladeren. Men kan ze overplanten wanneer ze ro cM. hoog
zijn, doch beter is het, hiermede te wachten tot ze eene lengte van
minstens 20 cM. bereikt hebben. Zij loopen dan in het bosch minder
gevaar verstikt te worden onder afvallende takken of bladeren. Het
overplanten dient in den natten tijd plaats te hebben. Men trekt de
jonge plantjes voorzichtig uit de vooraf flink nat gemaakte kweek-
bedden. Opnemen met kluit zou natuurlijk beter zijn dan uittrekken,
maar is bij aanplant in het groot te bezwaarlijk. Bij het weder in den
grond zetten mogen de wortels niet geheel onder de aarde komen,
daar zij dan verstikken. In dit opzicht zijn de jonge rotanplantjes zeer
gevoelig.
Broers raadt aan, een rotantuin als volgt aan te leggen:
Men kappe in het te beplanten bosch, in de richting Oost-West,
paden (rintis) van 2 meter breedte open, waartusschen telkens eene
strook bosch, eveneens 2 meter breed, blijft staan, waarin zoo noodig
steunboomen worden bijgeplant. Loodrecht daarop maakt men de
eigenlijke wegen van 4 meter breedte. In de paden plant men de
jonge rotan, op afstanden van 6—8 meter. Op één bouw komen
+ goo planten. Zet men ze dichter op elkaar, dan wordt de uitstoeling
belet; de steunboomen breken tengevolge van den te zwaren last en
de lianen groeien zóó verward dooreen, dat de oogst zeer bemoeilijkt
1032
wordt en men slechts korte stengelstukken verkrijgt, die weinig
opbrengen.
Als steunboomen zijn het best die, welke taai hout bezitten en
geen breed verspreide oppervlaktewortels bezitten, waardoor de groei
van de rotan belemmerd zou kunnen worden. Ook moet men de jonge
plantjes niet te dicht bij de boomen plaatsen; zij bereiken toch later
hun steun wel. Zonder klimmen levert de rotan geen bruikbaar product,
daar de geledingen dan kort blijven en de stengels krom worden en
wankleurig zijn.
Is de aanplant zeer sterk beschaduwd, dan heeft de groei slechts
langzaam plaats en is het product later ook ijl; min of meer aan de
zon blootgesteld groeit rotan snel, zoodat men veel spoediger met den
oogst kan beginnen. Na 5—6 jaar begint de plant te bloeien.
Wanneer in een bestaanden tuin ingeboet moet worden, neemt
men daarvoor geen jonge planten, doch snijdt men een klein deel van
den stoel van eene der naburige planten af. Ook kan men, wanneer
men genoeg plantmateriaal kan krijgen, den tuin aanleggen van zulke
loten.
Behalve door uitzaaiing kan men een aanplant maken van jonge,
uit de bosschen gehaalde planten, die men van de bevolking kan koopen.
Op Sumatra en Borneo zijn deze gemakkelijk te verkrijgen ; op Java is
dit bezwaarlijker. Het plantmateriaal moet, behalve de eerste twee
kleine blaadjes, nog 2—4 goed ontwikkelde bladeren bezitten, een
‚ jong blad in het hart moet in ontwikkeling zijn (l/y—3 cM. lang) en de
wortels mogen niet te sterk zijn geschonden. Wanneer de planten over
belangrijke afstanden vervoerd moeten worden, dient men eenige voor-
zorgen in acht te nemen. Men laat aan- de jonge planten slechts één
blad, kort hunne wortels in en zet ze vervolgens in eene ondiepe kist met s
eene laag aarde, vult met aarde aan tot de wortels bedekt zijn en
geeft goed water. Vóór het vervoer overdekt men de kist met eene
mat, die over een paar bamboes gespannen wordt en aan de vier zijden
wordt vastgemaakt. Gedurende het transport mag slechts spaarzaam water
gegeven worden en alleen dan, wanneer de reis lang duurt. De rotan-
planten kunnen een lang vervoer verdragen, wanneer zij slechts,
zonder elkaar te kneuzen, dicht opeen staan. Te bestemder plaatse
aangekomen worden de kisten dadelijk ontpakt; men zet de planten
op kweekbedden om te herstellen. Eerst wanneer zich het hartblad
1035 Boschprodueten.
ontplooid heeft en een nieuw blad in aanleg is, kunnen zij in het bosch
overgeplant worden. Wanneer men de planten lang op de kweekbedden
houdt, zal een groot percentage na het uitplanten goed aanslaan en
zal weinig behoeven te worden ingeboet. Men spreidt de wortels van
de jonge rotan bij het planten zooveel mogelijk uit.
De aanplant vereischt weinig onderhoud. Men hakt den grond
rondom de planten zoo noodig los en bevordert door jaarlijks aanaarden
de uitstoeling. Ook moet men er zorg voor dragen, dat de boschstrooken
nu en dan worden besnoeid, zoodat de paden niet dichtgroeien.
Tweemaal ’s jaars onderhouden is voldoende.
Evenals dit bij bamboestoelen het geval is, zijn de stengels van
jonge planten dunner dan die van oudere exemplaren.
Op Sumatra (Palembang) en Borneo (vooral de Z- en O-afdeeling);
sinds eenige jaren ook op Billiton wordt in de nabij de kust gelegen
streken rotan aangekweekt; in West-Borneo zelfs in het Midden- en
Boven-Kapoeas gebied. De tuinen zijn het eigendom van de bevolking,
hetgeen maakt dat deze eenige zorg besteedt aan den aanplant en
bij het oogsten minder ruw te werk gaat dan in het oerbosch.
In Palembang legt de bevolking rotantuinen aan in het bosch
of op ladangs. In het eerste geval wordt de ondergroei verwijderd
en worden de hoogere boomen geringd om ze te doen sterven; legt
men den tuin aan op een ladang, dan plant men de rotan tusschen
het laatste rijstgewas aan; de rotan groeit dan met het jonge bosch
gelijk op. Ladangrotan groeit veel vlugger dan die, uitgeplant in het
bosch, maar sterft vaak uit door te groote hitte.
De soort, die door de bevolking aangeplant wordt, ís bijna
overal rotan-sega (Calamaus caestus Bl), op Borneo als rotan-taman
bekend. Broers beveelt ook cultuur van irit (Calamus trachycoleus
Bece.) aan; deze soort levert niet slechts door uitstoeling vele stengels,
maar bovendien door vertakking van deze hoofdstengels, zoodat zij
zich na roekeloos oogsten veel spoediger dan andere soorten herstelt.
In het Barito-gebied heeten ook rotan-djawa (Ca/amus vimnalis Willd.)
en rotan-poetih (Calamus albus Pers.) gekweekt te worden, en in
het gebied van den Boven-Kehajan rotan-boejoeng (Calamus optimus
Becc.).
Een rotanaanplant, eenmaal tot stand gekomen, eischt weinig
onderhoud en is een bezit, dat zekere winsten afwerpt.
het bosch.
Rotanzoekers aan het werk in
1085 Boschproducten.
HET INZAMELEN EN VERVOEREN VAN ROTAN.
Na omstreeks acht jaar kan men met den oogst van rotan beginnen.
De stengels zijn rijp, wanneer de bladscheeden loslaten en de gladde stam
zichtbaar wordt. Niettemin moet men ze, volgens LEEMBRUGGEN, niet
kappen zoolang zij nog kort zijn, ook al dragen zij het kenmerk van
rijpheid; HeyNE- daarentegen vreest, dat de waarde achteruitgaat,
wanneer men de stengels niet oogst, daar de bloot gekomen stengel
zich groen zal kleuren.
De mooiste rotan komt van oude planten; jonge planten brengen
steels dunner stengels voort.
Het geheele jaar door kan men oogsten. De rotan wordt afgehakt
op één meter boven den
grond, daar de plant
dan weder uitloopers
krijgt, die na ongeveer
vijf jaar opnieuw oogst-
baar zijn. Om de rotan
te zuiveren wordt zij,
met het boveneinde te
beginnen, met kracht
getrokken tusschen twee
stukken hout of door
eene spleet, die in een
steunboom gehakt is;
op deze eenvoudige
manier worden alle aan-
hangende bladscheeden,
enz., in eens verwijderd.
Op Celebes geschiedt
dit met een kapmes.
Het topgedeelte is over
een belangrijken afstand
week en onbruikbaar,
zoodat dit vooraf afge- _(Foto Encycl: Bur).
Fig. 329. Schoongemaakte rotan in bossen verzamel
onder eene woning.
sneden en weggeworpen
wordt. De stengel wordt
1036
verdeeld in stukken van 4—6 meter lengte (+ 3 depa =— 51/, meter),
met rechte snijvlakken.
Bij het oogsten moet men oppassen, de jonge loten niet te
beschadigen.
De verzamelaar bundelt de rotanstukken en brengt ze naar de
plaats, waar zij gedroogd kunnen worden. Vóór het drogen wordt de
rotan één tot drie dagen in water geweekt en vervolgens schoon
gemaakt door de natte stengels door een in een grooten bamboe
(Foto Encycl. Bur.).
Fig. 330. Het ontdoen van de rotan van haar
glazuurlaag („roenti”, ‚„menjego”’).
gemaakt gat heen en
weer te trekken, totdat
alle aanhangselen zijn ver-
wijderd. Het drogen moet
geschieden doorze in eene
luchtige, overdekte ruimte
op te hangen, als men
een fraai bruin- of geel-
gekleurd product wil
krijgen. Directe zonne-
stralen doen de kleur
verbleeken, terwijl regen
of dauw, vooral wanneer
deze op de rotan opdroogt,
aanleiding geeft tot het
ontstaan van witte vlek-
ken, die de waarde ver-
minderen. Minderwaar-
dige rotan wordt wel
boven vuur gedroogd,
waardoor de kleur in den
regel donker er is.
Wanneer de Inlander halfglansrotan wil bereiden, moet bij voorkeur
nog op den dag van het snijden de stengel van de glazuurlaag ontdaan
worden (roenti), door de stokken met kracht tusschen twee bamboe-
messen 1) door te trekken. Bij éénmalige bewerking worden twee
1) Hiervoor gebruikt men ook wel een werktuigje, bestaande uit drie stukjes
rotan, welke dicht bij elkaar en onderling evenwijdig in één vlak geplaatst zijn; de
stengel wordt daar tusschen gevlochten en met kracht doorheen getrokken.
1087 Boschprodueten.
breede strooken van het glazuur weggenomen (rotan séga pelari); bij
tweemalig doorhalen is vrijwel alle glans verwijderd (rotan sega lêngis).
Op Singapore weekt men de stokken vooraf een etmaal.
Deze bewerking van „roenti’ is in sommige streken (vooral
Z- en Oafdeeling van Borneo, tusschen Sampit en Samarinda, en
Palembang) een ingeworteld gebruik, waarvan de inzamelaars bijna
niet af te brengen zijn. Welk nut het heeft is onbekend ; de verklaringen
zijn onbevredigend.
De Europeesche fabrikanten verwijderen de glazuurlaag liever
zelf, dan dat zij onvolledig behandelde rotan verwerken moeten.
Nadrogen in de zon kan zonder bezwaar geschieden. Daarna
hindert het niet meer of de rotan bij het volgende vervoer nat wordt.
Van het binnenland van Borneo uit geschiedt dit langs de rivieren.
Waar stroomversnellingen en watervallen zijn, laat men het product,
in bundels, eenvoudig afdrijven, om het beneden de watervallen op te
vangen. Daar vereenigt men de bundels tot vlotten, die ieder door
een stuurman verder gebracht worden. Bij dit vervoer hebben de
stengels door het schuren over de steenen soms veel te lijden. Per
hekwieler of rivierstoomer wordt de rotan verder vervoerd.
Op Sumatra, met zijne breede, langzaam stroomende en tot diep
in het binnenland bevaarbare rivieren, is het vervoer gemakkelijker.
Meestal wordt de rotan geladen op bamboevlotten. In het Palembang-
sche droogt men in het algemeen niet met voldoende zorg.
Op Celebes heeft het vervoer de grootste bezwaren : in het wilde
bergland worden de bundels rotan soms dagenlang over den woudbodem
gesleept, wat de hoedanigheid vermindert. Op de verzamelplaats wordt
de rotan op bamboevlotten geladen, waarmede men naar de kust
afzakt. Daar eerst zorgt de Chineesche opkooper voor het drogen
en sorteeren. Op Celebes ontbreken de meest waardevolle soorten
glansrotan en halfglansrotan. Op gezette tijden doen kustvaarders de
nederzettingen van de Chineesche opkoopers aan, om de rotan in te
schepen; de verscheping van de goede soorten is rechtstreeks vaar
Europa.
De rotan komt meestal in ruwen toestand, d. w. z. zooals zij op
de afvoerplaats wordt aangebracht, in handen van de verbruikers. Een
gedeelte ondergaat echter op de kustplaatsen eene nadere reiniging,
in den regel bestaande uit wasschen in stroomend water en schuren
1038
met scherp zand om de nog aanhangende vliezen te verwijderen.
Vervolgens worden de stengels drie dagen lang in de zon op lage
stellingen te drogen gelegd en 'savonds onder dak gebracht.
Te Singapore wordt de natte rotan wel gebleekt, in een goed
gesloten steenen huisje, waarin een half etmaal zwavel wordt gebrand,
of met chemicaliën behandeld. Ten slotte wordt gesorteerd in 10 dikte-
maten, van W/g—ö5/6
inch.
Borneo is het
land, dat de grootste
hoeveelheid _ rotan
levert. Van Bandjer-
masin en Pontianak
wordt het product
door Chineesche
stoomers naar Singa-
pore gebracht.
Rotan is een goed-
koop artikel en kan
geen hooge vracht”
kosten dragen. Daar
het zoo goed als niet
aan bederf onderhe-
vig is, heeft de ver-
scheping geen haast.
Het wordt veelal
voor verstouwen van
andere lading ge-
bruikt en zoo naar
Europa gevoerd.
Terwijl de inza-
melaar per stuk ver-
koopt, wordt rotan
in het groot pikols-
gewijze verhandeld.
De voornaamste landen van herkomst van rotan zijn Celebes,
Borneo, Sumatra (vooral Palembang en de Bataklanden) en Malakka ;
1089 Boschproducten.
de hoofdhavens van uitvoer zijn Makassar en Singapore. Behalve de
genoemde streken, voorzien Cochin-Chína, Burma en het Oostelijk
deel van den Himalaya in de behoeften van de wereldmarkt. De overige
landen, waar rotanlianen voorkomen, moeten hun eigen tekort door
invoer dekken
Op de Philippijnen komt veel rotan voor, doch tot nu toe wordt
deze alleen plaatselijk gebruikt. Ook Nieuw-Guinea heet rijk te zijn
aan goede rotansoorten, doch voert nog niet uit; in de toekomst kan
dit een belangrijk artikel voor het eiland worden.
UITVOER VAN ROTAN,
Deze bedroeg, wat aangaat bindrotan, in:
TOTO. 4401 00!000r KG: EO en AT. IT2.000-. KG:
FOD 5-4 OOFOOO TONG 45:949'O0O Ns,
IO LON NN AE O2EOOOR Ks IO LOER ee 287 O2EOOOn
HOLE GONG OFOOON
waarvan ruim de helft uitgevoerd werd naar Singapore. De belang-
rijkste uitvoerhavens zijn Makassar en Palembang.
De waarde van den uitvoer van rotanstokken bedroeg in:
TS LO EN eek TO3- JO DONA ee nf 75000
TC) TTR Ir ae e 1 2 OOUE KONG en tn AO OO
ROTE DOOD ROTO ant ten 1e TOG:OOOr—
POLA M er 239000
1040
LITERATUUR.
B. Broers, Een en ander over de cultuur van rotan; Teysmannia,
XIII, r9o2, blz. 194.
Van DerresscHe, Nota betreffende het landschap Landak; Zydschrift
van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie,
NNT OI ble:
F. W. vaN EepeN, Rotans en palmen van Borneo; Zydschrift der
Maatschappy van Nijverheid, IIlde reeks, deel IX, 1868, blz. 113.
„ Hevre, De nuttige planten van Nederlandsch-Indië, 1, rgr3, blz. 68.
7
L. K., Rotan; Zeysmannta, 27° Jaargang, 1916, blz. 192.
C. V. E. LeEEMBRUGGEN, De cultuur van rotan; Zydschrift van Nijverheid
en Landbouw in Nederlandsch-Indië, deel LIX, 1899, blz. 262.
Prof. Dr. F. A. W. Mrgver, Flora van Nederlandsch-Indië, deel II;
Amsterdam Utrecht —Leipzig, 1855.
‚ Sumatra; Amsterdam—Utrecht, 1862.
Dr. A. W. NreuwenNuurs, Quer durch Borneo; Leiden, 1907.
ACL S 0 vee I 427,
es nt Twe Kers IT 317. 394,
Aanaarden. . . Ent HI
Aanleggen rotantuin. … IT
Aanplant van cassave . ‚ OI 788,
Aantal klapperboomen IL 656, 657, 658, 659,
Aantal vezelondernemingen in Ned.-Oost
1 Eeen : UI
Ardappels sn terr a II
5 ZAGELEN Pere br PE er ee ie BAAL
5 Dr OMO 1
AAE DEICn Ee Weld vn II
Aardnoot . . … II
Abaecá producten op Nae PD III
Abroma augusta L. . II
Absorptiebuis. ….… ……. KAL
5 en absorptieverbindingen . 1
Absorptief verzadigde en onverzadigde
Crandon en oetans Ml
Absorptievermogen van Hen bodem. 1
en bemesting . … Ï
(beteekenis de
praktijk van den landbouw . ... 1
voor
Acacia Catechu Willd. . … EIT 699,
ge Wd end eerder ee II
leueophloeaWilld[1 669, 738, S71,S76,
„tomentosa Willld. …… « … UI
Acanthus ilieifolius L. UT
GTD NEEN Ï
GORE Tee NEE, ended Rete I
Acer niveum BL II
RVERETOGIA ne beet eden ets III
De lache nister ret eee: UI
Achras sapota L. . IL
Achterlijke bibit LL
COSM CEV AN CELAN GE We reve LLL
Aerogeercops Cramerella, Sn. IT 564 565,
Adansonia digitata … II
MAS IT
Adas manis. … 08,
Adelphiën. . HI
Blz.
Adenanthera pavonia
Mennen ee
Adnetus umbrosus, E..
Advokaat
Aecidium cinnamomi …
Aegeria spec. …
Aeolische vormingen
Aerobe-organismen
| Aetherische oliën … .
Afpakken van tabak. .
Agathis alba Foxw
loranthifolia S ALD.
santala Roxburgh. . …
ecantula
„ __ elongata … 5
„ __ fourerovdes Lemaire.
Agave C
LL
HI
ee HI
IL S73.
II
II
s me A
1 56, 60,
Bl HI
II 70,
Bel
„HI SSI,
ied LOU:
ged 0
. HI 537,
II 587,
-gronden. . .. EL
bral fen ENE re 9 EDI
rigida elongata. ... TR 537,
longifolia . ge
sisalana . Sost
„ __sisalane Perrine . ad NUE
eN -vezels. … . eetl:
ANNEN ek Br @ Ge Amo „HI
Ageratum conyzoïdes : ATIE
Aglaia eusideroxylon K. et V.. LE
Agromyza . Ef II
Agrotis interjeetionis Guèn . … II
ADN aar AE WB Oet He one dE
Akar toeba … LE
re Ane Se „III 4 0,
U EO Eee de Bf GRI
Alang-alang . … IT 292, 401, 533,
ATDTEGE RN tr NE ee ve I
Albizzia Einen ana Tr 130, II 287,
SS4, III
5 stipulata. . „II 287,
Alcides Leeuweni, Heller . . … -..
Aleoholase.
Aletia argillaceae
Aleurodes bergi Sin
lactea Zehnt
longicornis Zehnt.
288, 617,
318, 875,
298, TI S76,
LI
oe er UD Se
Go NT
os
Loe EL U ED
De
La
Blz. Blz.
Aleuritus moluccana. …… ….... „HI 547 | Anaerobe-organismen ….... I 56, 60, 121
Alsarobillamsn ne en ie or venter ED OZON PAM AETODIOSEN. WE I 251
Alizarinens sr en III 759, 761, 762 | Analyse van cacaogronden. ..... IL 516
Alkalische boden EEACHCME ES el 2 oe 1 LCOCOE-VEZel Ne ee LS 0
Alkaliveldspaat . . … ede REA (5153 5 sn EAMDPIE stes bep ve eed HI 702
Alkaloïdgehalte van cot Ald IJI 285, 286, 287 DN „ kinagronden . . . .IIL 231, 232
Allelomorphe eigenschappen. …... I 348 | di mangrovecutche. … IS
Alion torscacao nn te 5 „„ pinang-noten… … …… bz
Allium cepaslinn.. … vane wt ve sl (Oral Amlysess splanten 0 RO NREN
POETI ND: ve ee are LO 7 5 Dn SAWANISTON AR Mene TT
Alluviale: klei. . . - anafoor Ih 4E! 5 „ suikersoorten. . . . II 155, 156
Alpinia Cardamomum Ro eo oee LON SAPARA ENs oeea nee od e 50 5 2 IL S69
er Galangval sr 20 5 Ziekte Me temen Be I 579, 441, II 114
‚_ malaccensis Roscoe …. …… „TTE 4490} Ananassa satrva Mill …— … me et … II 899
„sv officinarum,Hance …. am. II 429 A 5 UI CIS Ale IRS
Alstonia- scholars R. Br: ……: . …. IL 878 5 Er „ aBViS er tere cena OOO
Altha castaneipars, Moore. . . . . … II 553 ú 5 „ pyramidalis . . IT €00
Althingia excelsa Noronha. . . … . . IIL S76 55 5) „„_Tubeus. ten TRD
Altoseumulies me ee ee LS 5 7 VAL eS Peen IT 900
sbr ate Amarna aten da le of LDI <7 ei polycephala. > nt eN O
Alin aar des td ee RD 2 O9 se VOZ NS Anr OR JUDN GE
zE eer vaten Et Dio os Herdt 020 14256 Ns ADAUDO, meteen vee HI 756
oxyd I 43, 48, 65, 6S, 70, 81, 82, Anattomne eden verkeer HI. 758
85, 119, IL 369 | Andesiet.. .. . ...-. T44 45; 49 144
e sulfaat. … vt eeen LD OOI 762 PA msopterascostataskKorthanmer III 955
EAD rote BesBr In or ele Es 629 An djines tanah meu er UI 143
á 5 verbindingen. . . … IT 61,66, 69 | Andjiren . . . . . II 263, 264, 395, 396, 397 g.
Ambambanen — nes et eem TI 1E doneie nn RS
wus boelènn nnee ne Ee ener Tik SIR RAN AO OTLET re Ee RO if
menteke en ve a oaeen KOl An dropogondaesu mine
poetihas ese. ve bee 0n 829 ne GIËratusnn on ve RL
oe ERWErend nn amen ek en Eer: 5 muricatus Rex. . . . III 453
Amadinarsorizafora kkn en eee LI 61 5 Nardus: eene ee TRAD 0
Amandel-benzoën nn. te vet een aL 967 D saccharatum Roxb. . II S38
Amaran mn en KA EE 2 en serratus, Ehb. ..…- i856
Amaranthus oleraceus 1... .... IL 975 45 Sorghum Brot. …. . . II 858
Ambaloef.: a wt en hear TELS 7 NAAN dij vie stee eee dE IN
Amelonado'.. ee ID 496, 498 Angoletatrpes — nt keen ee OSE
Amerikaansche bl: zekn ten SOB LAD STILE PE ee RENE HI S76
ADDO DIANE NEE Nt NO ZD ZN EAN CSA AI enten MUI 75
no aDRelerien ond et rme ere in le 2 EA nou luiden Ten ene EDE
DS SHESLO fee LSG A ATEN Et EN HI 607
Ammomumnitraak ne ee loek Animula kent. Heylen et vem DD
sulfaat nt SOR Anl acophorsw nee side me eN D
verbindingen: es ze valei252 ne Amnobiumsspec mee ES
Amomumscardamomunts ae ADA AN Ora 1 eee AT deal ml
Amorfe glasmassa’s. . … … 1 _ 49 _Anona cherimolia Min. oe 0E
Amorph alealoïd III 187, 159, 180, 19, 19 £, enten Cloe gs oge 5 MI SLE
19S, 223, 224, 241, 242, 261, 262, 264 _ reticulata IT 904
ADD ASN Ee Ee LL SS UAMOSNE eee LD
Amyedalaë pecunariaë. erve snede A ZON ATOM AAS EE at ene venter RDG
Amygdalus similis guatimalensis. … … II 481 5 chalcitesmtr tn teer ei. HI 314
AT y EINE Pee Ee ere ELLE (Ss (EAM OUD LE CTA Bert MN IT 45
INDEX.
Antestiasbistrion Babor. fan een WL
Ep Si er Eh vt VRT Eeen UE 56,
Anthistiria ciliata m or ot nae ene JI
Amthonomus erandisn ee ts vr
Arum niiass soe 0 pen geen ord
Antidesma Bunius, Spreng ….... II
EAT OD UIEN NE ee
AMD Bro de Bea over oe Be Haalt |
Dein So Oee deo tide ns a
TE ON u 550, 649, mu 495,
hek apper plukkers Mest set enrer OL
ADS eon Gea or oan ae
RER UStAR Zen ee ee ee
PRECOHORE Peuter tere erfenis er
Nef CA IG fee ete var ee II
„ sacchari, Zehntner. . . . I 461, II
ATO gere ermedsdt oe vod soer HEI
ApIeale TOC et Ren el
Apius eraweolensali en tt ster one
Aal Eren (ee ge eere re ee te IE
AIEN ontwor dator Hegle a el
Apogonia . ... zor oe VI!
Aporosa Heen Bl. 3 vovo soeren veh UI
AGE VAN IPG sas ero da Gena sd bt ao be „UL
Aquilaria Agalloeha Roxb.. .. ... III
Arachis hypogea Il. . …. .. .. II 700,
Arachnopus spec. « … … SR ar
Araecerus fasciculatus, dek Geer . II 318,
Arbeidsyraagstuk tabakseultuur … . … III
AmrhelandearSwmhoe ft drs … Potere CI
A tetraonis,sMooren Sr ot LI
Arbora cacavifera americana. … … .. II
Arcilassia plasiata, Wilk. <t. … III
ArecaCatéchu …… …— … …… III 749 751,
EEECAIE SE Br rn oren el Te tet An le ver tie TI
AVE CREOO Uhenre BANE Ee te te Re
AEH ERE EE rt en A
BANE ETI OD ee ee OS 17 OP
Arenga saccharifera . II 168, 742, III 347,
ANS Ie edo va ot oe St he en
PESAD AT Eee ee res eee TUI
wezel ts AT erf et ST
”
Aweolatedsmildem. …… idee TI
Aricine . . . OE en ere BE
Aried Enna PE EN RENE
ROUSSOS Tabee et PE DEE A Aert Hal CEI
LOENEN ee ee TEL
ATO CNI UNS ee AT REE nat eet
Arsenieumverbindingen . . … … … TI 256,
Artemisia frigida Willd. . . . . ... II
ATOS TOEN OR RT DT AT
ATEOCATPUSrBlumieijt. ns der des … vLIT
DECISAMI GENRE reeel
Blz. |
| Artocarpus integrifolia L, 11905, 111320, 347,
830 |
S31
S56
495
621
905
256
318
46
5 polyphema Pers. .
5 rigida Bl.
Arrowroot.
Asahan reingambir
Asam djawa.
„ _kawak
„ kerandji. .
tjina
Assam- nes van ken (se a}
Dt
1
od
Er
IH
LI
1
HI
565, 566, 408, A14,
Assamthee, II 359, 360, 361, 368,
BOL, 565,
368, 384,
Asch. I 198, 194, II 504, 614, 649, 755, 756, 787,
„ gehalte van suikerriet …
Ascomvceten
Ascusvruchtjes
Asem … . :
Asparagus offici ine ali en
en br pied
Assimilatie proces
Assimileerbare kalk .
Assinan Forastero.
Astegopteryx stvracophila IE: arsch .
Atmodes marmorea …
Atmosferische stikstof .
HI
ar3T7 0,
RL
ged
II
LI
Ï
oe
ET
„HI
I 123,
Attacus Atlas … Geode
rieini „UI
Aurisia … 11
Autocola 1
Auxanometers. ok 0 OE oen re Ag Ï
AMTOTEt nne POC ec Ea 5
Australische sc hildmuis. l
| Avellana mexicana 8
Averrhoa earambola L. . 1
Avieennia nitida Jacq. UI
officinalis |. III
tomentosa Jacq. LI
Awi. Nt II
=anrdong-gomboneg HI
oj 5 leja … IT
NO Woko SEEN Den HI
-hideung UI
betoeng. … IT
eul eul . UI
-combang. . UI
„ _=hauer-tjoetjoek. IL
NWE BEE LI
-geulis. II
„ -koneng. II
-koneng LI
-lengka. LI
„ -moejang . [II
1
Blz.
880
905
906
S02
701
958
481
906
715
S7S
115
1005
1012
1012
1012
1012
1012
1005
1012
1011
1010
1010
1010
1010
1015
101:
Iv
Awi-krisik. 5 JR UI
„ =tali LLL 1008,
„ -tamiang … en LLL
„…_ =tjangkoetoek. 0
=tjangkoreh. et
> Ghjina. . orvae LN
-tjoetjoek a JW
-temen . el
„ =woeloeng dee en SUI
Azotobacter sn eten ser el 23 Al 242
AZIJNZNUTIEE ve ener vell 56, 90, AULT
BE ACTEN EN: en Bte
B.
Bacillus radiohacter en II23 2425
5 solanacearum Smith 1 450.11 977, II
Bacteriumscalcien er se zite de
pseudozoogloeae TL
En radicicolams serre
5 vaseularum Cobb. …..…I
Jadjings II
Bajem d 11
Bakau-bakau HI
Bako HI
Balme: rt dert II
bringin … UI
soentei III
tandjong UI
vetmate II
Blanden Cole mre
Balbrekersp mn tee II 458,
Balimbing. ne LL
Biunboe . „III 597, 941,
=apoes . III 1011,
-betoeng. gel
-betong … II 1005,
ee -doeri . „IEI 1011, 1617,
De -krisik 5 00E
E =tali . „II 1011, 1014,
=tjina … Send
Bambusa arundinacea Retz gr JD
Blumeana R. et Sch. III 1011, 1014,
One
1014,
cornuta Munro .
nana Roxie IO
vulgaris Wend). LLT100S, 1010, 1014,
Bandrìàeg Be LEE
Banka-gambir SEE
Jangsals. gel 0E
Bantengs LET
BArLUDn Pee ete varende NL
Barnsteenzuur II
Blz. |
1015
1011
1015
1015
1005
1011
1011
1008
1012
126
Os
252
842
998
626
455
S73
1005
1017
1012
1012
1018
1015
1018
1011
1009
1016
1005
1018
1015
422
701
106
9e 56
256
91
Baros . … 5 . III 869.
„… =kamtfer „II 444, II
Barringtonia speciosa … LT
Basale groei. heal
Jasalt . ENT. 1 HH,
Basidiomyeeten% Meren ene rte eN 0
sporen … … CRL
Fasilieum-olie . el
Bassia latifolia Roxb. oei
longifolia L. … en IUU
Bastaarden en 1
Bastaardsatijnvlinder ..…......- T
D SPlLSIn eN Ne eN EE
Bastkevers II
Bataten - f II
Batatus edulis C hes II
Bataviardamar: ee en: II
\ Batjan suikerriet II
Batocera albofasciata de Geer UI
cucurpitaen Coq. en 1
Re ferruginea Fabr. . ERA 01
dj hector Dej. Ubels
Bazalonitype van Assumthee. … . II 385,
Behandeling van tabak op het veld . III
Bökatoels 7 nr rn meere en H
Bèlatanvet. HI
Belippammm ns UI
Bembemsnen wen Ae eneen IT 869, 921,
Bemesting I 159, II 46, 47, 137, 138, 298,
299, 300, 301, 577, E00, 401, 402, 403, 503,
504, 540, 647, Ae 827, 844, 886, 950, III
25, 100.’ 105, 233, 235, 326,
Bemestingsproeven ral
Benang itaam =D
NS poeti Ren
Bendo. ge JOUE
Bengaal-indigo „DEL
Bengaalsch gras. . eel
Bengkoe. … ID
Benzaldehyde . . .... er
Benzoë . ME Er Be. SUIT
umyedalina … Je INL
in laerymis . EE
IMASSIS II
-zuur … BTN 969, “07 0,
Bereiding van arrowroot. … … 1 S04,
cassavemeel II
cocablad . . . II
jute vers
65 „ looistofextract Seg Ul
manilahennepvezel . . HI
» 1 peper mbs HI
Ph „ tabak gel
235
45
Hi
576
459
999
999
241
3
560
560
791
791
955
102
825
458
458
825
587
54
619
856
999
449
960
967
7
967
976
Bereidingskosten van mangrovecuteh III
5 wijzen gambir LE
en „ kofhe. II
Bergsawahs . IL
Beri-Beri AI
Besoekitabak ze RE aks SI
Bestanddeelen van de geaumbir … EET
Benzoyl-eegonine ale
Betaïne . . IL
Beta vulgaris L II
Beurum . UI
Bemwloenngswaterm tn ern ot ne AEL
Blz.
75
689
324
5
25
16
699
288
614
955
421
195
394
450
518
205
265
318 |
745 |
Bevruchting van vanielje . III
Bewaarkisten … We er II
Bewerken van cacaogronden. A
5 ‚_ kinagronden … ee
ee „ _kofhetuinen des JL
n „_muscaatnoten. . UI 360—364 |
ì „_pepertuinen ad
5 ‚ sagotuinen . II
5 ‚ sawalr’s II 27—30, 36, 40, 42—44
5 „ theetuinen IL 576 en volgende
Bewerking van ooftboomgaarden II
Bewol kin oere verres vert rd ten Tet aren re TL
Bibacier. A EMED ern II
Babist pven se ETE Eter 1
Bichea Bilenta. LI
Bidens sundaïca. II
Bidjitans II
Bieten. en
Biezen gE
Biga ST
Bima … SUA
Bindrotan . Dr
„ „salade IL 970,
Bintingan . Sl
Bioehemisch evenwic nti in dn Poder 127,
Bischofia javanica Bl. . Sl Ar
Bittere cassave II
De kola. elf
Bixa orellana L.. oh
Bixine EI B dOr
Blaaspooten . „ I 464, II 314, III
Blabaän . 1
Bladkevers deel
SIZE Reep eeen etat Dd OEP
TOON Vent 5 0 Ì
„productie van ge tk Vep per stie L Urs 852,
„ rollers e de 314,
PrOlziektenm re ee eer 0 A
En TOÛ LI
„ rupsen … 1
selderie . 1
885 | Bodemkunde ..... en It
224 „lucht en bodeunnë Héverve srsching 1
918 | onderzoek (Uitkomsten van) 1 110,
458 RE KSCHUCCUUL ent vete vere en ve L
602 LOU CEL estven ver Peio te aL
292 ae reu ar 5e ok on OSE OD 1
869 ‚ Boeah gambir . Ree „UI
955 | Boea negri … «ane eee MI
597 „none 0d II 573,
1008 | Boeboek . I 585, 453, II 815, 411, II 897,
SSI | Boehmeria nivea Gand oel
1027 | N „ var. tenacissima . . III
972 | Boeiboomen . Dl
S79 | Boeitan . ol II
128 | Boeka moeda … ‚III 359,
879 | =S poeti. ST
770 | Boelian … 5 en te et LUL
615 | Boeloe koetjing . . d … .„III 483, 489,
755 | Boengkil 1 161, II 138, 400, 401, 540, 666,
756 708, 710; 712, 713, 719,
140 55 soorten … Sn OR
KO ONMBO CTL LAT ee Nee ane ee I
55t | Boetan laut II
11 sohorokwind % 20, III
261 \ Boktorren . Ar: aa, rn 929, 825,
855 | Boliviaansche benzoë TI
52 | Bolletree Roe LL
468 | Bombax mal IE unt … III 502, 50*, 870,
208MN Bonten Ee nt er er I
Bladsprietige' kevers. … …. « ‚tar.
tabak . II
„ vretende rupsen 1
„winning NE UI
Blauw eenen Neneh Te en OL
BI UW ZEUS Re on ed en e |
oe vormend glucoside 1
Bleekselderie II
zand Ile 712
-humuszandsteenformatie … I
zucht II
Blendoengans . 5 JUL
Blitjik II
Bloek-eumubir „II 695, 706,
Bloedroeh 11
Bloemkool. hf el
Bloemwantsen. IL 552, 556,
Blokgambir . ee AL
Blorakziekte IL
Blue mountain coffee 11
Blumbum sawah 1
Blumea balsamifera D.C, ‚II 448,
HI
Boonen … î
olTI
3oor boor.
VL
‚ I 335, 452, 455, II 315—818,
IH 168, II
Borende rupsen... … - … … IT 109, 557,
BOrtuDisen eene EINE te en l
Borneofeann bir ntentenn het te eee LEL
BEI er os EE oa to od
5 Mog os os oa 0 ARS ILL 16,
balonnen <te oee
BOrneU NR en el de Es „III 446,
Bornylacsetaatker nn tr eee Ld
Borstelnupsenmem sa ette RL
Boschiheheersnn niee eere ELLE
BOUWS aten Bernet er dre
„JT
Za Ole nT eene en eN ee NEL
boterzuur . ke A6
DACterLen nnen as I
Botryodiplodia theobromae Pat... II
BOtySre neee eee Ae fe RAL
marginalis. ggd
nultlmealisn Gn. ne ELL
Bouillie bordelaise 1 4115. IT 894, TII
Bourgondischelpaps n= weten een een
BoveuxGandarias Blesaaaman en eee I
Brachytrupes achatinus … … . … … … … II
Brahman nike teler ve ae EL
Brandon One tse ELT
Brandje enne
Brasileine . ee te Sor
Brasiline Meneer he vee ee SD
Braskothekmn taenia eg ven de aoe NeeL
Brassicarolerace mln enten tene
Braziliaanschuorasnee rr et EL
Brevapalpuss emee venete e
% Obovalusmstn nnn ar
Brijcetthee nere ee Le Ree
Boorders
Borassus flabellifer …
producten.
Broehoe rme eenen EE en
Broedknoppenssnnmn ie oee ee
Broken oranje peceo oee JIE
B pecco . ‚ II 7, #49,
Broun ene nee
Browusbliehtier tee ee eens Tú
Brusmierahnn en IR. LEL
5 carophylloides Bl. .....I1II
eriopetala W. et A. . .
5 gymnorrhiza Lam. [II 720, 722,727,
E parviflora W.et A... . III 723,
BEUINGHDOONE NE Jetten eener ee LL
5 Schil dlnis Meneer ERD
ke wortelschimmel. … … … … SIL 31015
Broummajzersteen mts ante
IEEE otto Bento eso
Brüsselschencacaommanen stan on iet vetval veen IL
UE 20e
983
982
395
562
051
O1
916
S7
251
7 | Cafamarine
‚ Caffeïne .
\ Calabacillo
‚ Cambium …
Brusselsche Conveutie. …«… …..….. II
Bubroma Ee
Buitenlaao ree eee RE
Buprestidactme vw werner SE
Burseraceten-harsen .
Buxus sempervivens..…. … …. …… … IUI
(CATE) Gas ortor as saane of ae 0e ol or de of of «II
Ene ek en ok Oe ooo ar dg A AU
ee SOLende Were ee Mee RL
sGIUCOSIE rs tn verg ereen we ne EEL
OL er ad gel oet di
Olten ee ee EO OD
Opbrengst. te
„ =productie. . . . „II 580, 581, 582,
an EOOU sersirr oer erdee ed sds RENT
(GETELD NEO of and So nn Bro oel BE
Gacanart „Wer rs ken Oekene er RL
Cacauuta ze Te oe ERNIE
Cacavan venete int laseren ee
Cacavate Nr Or IT
Caccalpinia brevifolia Baill. . . . . … III
En dasyrachis, Migq.. … … …… Il
9 Sappan L.. ………… « III766;
mer Ce BROERS II
II 218, 219, 368, 504, 505, 613,
Gakezanattolen tee beten en ee UL
„ gambir . 5 ed
EN EE ro RDE
Calamus albus Pers. . … … el
caesius Bl. . III 1028.
depressiusculus 1. en B. . . Ile
Manan Miq. se
optimus Becc.. … „ III 1028,
omatussB Ir eeen II
Seipionum Lour ...... III
zb trachycoleus Beecc. III 1028,
e viminalis Walde. «on ren
Calandrasoryzaeslnn. nt eee
Galerunamte neten
carbonaat … …
chloride. I 84,
A Ooxalaats attente vee
SOE Orgen TR ok ll
Califormischempapstsnne en Nel
MCallus mer NEP tene TL
Calophylium Imophyllum … . . II 547,
Calotropis gigantea R. Br... .. …. III
EN Procera se eene ee
III 945, 9f
475
4S7
at
615
566
578
569
585
205
480
480
480)
480
478
675
550
895
220
614
767
695
498
1033
1055
1024
1025
1085
1025
1029
1055
1055
61
270
206
85
91
GS
416
229
869
520
522
281
NDEX.
Gnrellnaml ince olan vente eelt
therferammmn Ee ern
Cananga odorata Hf. & Thoms Se
Canangium odoratum Baill g
Canarium commune L. H 957, HI
en luzonieum Mig. . SD r
5 moluecanum Bl. EE 9389, III
GEVE EIDOS ooo eeen Blo see NL
Cannabis sativa L 5 SAL
Canna edulis ( (Gro VED Weten oe orto toe UI
Canne Morte II 102,
Caoutehine oei
Caoutehoue 77: ssd
Caoutehoue-ge Kilts veur ( vastiltoa elastica
III 830,
„ Ficus elastica III
‚ Manihot Glaziovii
IL
ei harsen Seer
koolwaterstof gd
É lianen . old n
Capillaïre stijghoogte …. …....…. T
GapsrcumBanniummhn etn oke IL
DS fastiorautuma Benne meedere MT
De MDI EDER OD: et nn et SL
Capucyners … . . . II
Carapa ES mictondie De 1 718, 720, 124
„ _obovata Bl. III 718, 720, 724, 727,
Carbolineum. . T 422, II
CIM NNENN EEE se oro Te GA 0 ev el
De NU GD Aaroe ore oral ZIE
Cardamom. . o SEL
GATICHTPApayar be er tedere weent teven SL
Carludovica palmata L. Be
WaroUne we al
Carthamus tinctorius L.. eN
Carum petroselinum Benth. et Hool 11
Caryophyllus aromaticus L. . EL
Cascarillos bobos Dur
finos … oger
Casha-bladeren ee M
CERN 0 0 orda beiden to groete) UE EER,
CESEENONGEN randen ea dor el DEN
mijt d YT 465, II
SKO TN ine et Rn ET U
Cassia-bast. … … EE
„ Fistula L. 743,
Javanica L.. ae oi oeh ser Dii
De PLORCHANEN Gede ie orde DL
III 669,
Castilloa elastica Cerv. ‚III 750,
5 fumi. 8 od HE
Casuarina Sdunenrolis. nie ed
Catechine … . III 699, 700, 703,
Blz
863 | Catechine-anhydride. LI
363 | Catechu. „III 678, 689,
455 „looizuur re ED
455 Catoxsantha, bicolor, Pabr; …. ....… II
347 | Caucho . oe AES se
MTA Cauliflor Breen. frater #0
347 | Cavité embrvonaire van a: weband … II
553 | Cay day. né here
ba Cavenne: onle Annee En en ve
S11 peper U
104 | Ceara-rubber 5 od
778 | Cedrela febrifuga B L ete eel UI
773 „ serrata DE 150, ur 875,
serrulata Mig. . 11
SSA GE Ee TN ee een ee Ee
816 Cellulose eed IT 221, 369, 504,
ESTStO ON IDA
83 qikGelstrekking. ronte her enten Re
MES Cron aeortsrb ESE tora dora d ell
MURICelwan din Ae ete
ASORIKGentrifuoes nnn Mee eene Are NeeL
102n"Gentrosemuns. … … « Blöre erd
974 | Cephaleuros mycoidea EN ust. JAM
532, Cephaleuros virescens Kunze TH,
974 | Gephalosporium lecanii . .. ...- I
962 | Ceramycidae …—.… .. et O5 OM
727 ‚ Ceratitis capitata W ien: geiser vor woar Ul
873 | Cercospora coffeicola ……..…....… 11
895 Koepkei Kr... . … II
147 nicotianae. 440, 1 152,
212 sacchari, v. ns de Haan 11
424 É vaginae Kr. . 1 440, TI
907 Ceriops candolleana Arn. III 720, 725, 727,
595 Roxburghiana Arn. . III 720, 725
756 „ _Tagal CB. Robinson … AEL
ee ClEnd koe overal er okee otor DÛ
967 COPEN ee ee
371 redo ted ser olsa 1 Dode
192 Geylomiartherecolm.s <te er nn er en U
NER) AGE po, zo 1attor doren Varg d dn TE
A62 RK Chalcidi dense ee
AG AAIRCh an pienonsw en ee LL
788 | Chavica Betle Mig. III
717 ofheinarum Mig. - LI
786 | Chenopodium quinoa … LI
416 | Chilisalpeter 215 ‚1
745 ChilofinfuscatellussSmn ss sne en IL
745 | Chilomenes … LL
OZBE Chim eren ee eenen
826 | China cuprea . LI
834 Ee Zoro beleverd do Blo dh ee DI
881 Ohimeeschenkoolkmann sen on en ve ve Id
751 5 thee II 363—365, 384. 387, 459,
VIL
689
466
186
313
460
959
459
338
298
888
109
141
306
270
221
967
465
VII
Blz.
Chinidinifera LLS
Chlumydosporen. an JLD)
Chloridea obsoleta. 3 (Ee le
(Cllepsortorgnr oes a a 0 Aro or DRO Oded 1 290
Chlorogeenzuur . 4 1 221
» caffeine BRO Uon Ut 2201
Chlorophylkorrels: > … … ur ver eve ter To "208
A
205— 207
. HI 875
Chlorozis ER onhe
Chloroxylon Biet nia D. CG.
Cinnamonum Sintok Bl. ti
n tamala … ot!
Zeyvlanicum Breyn ILL 401,
403,
Cinnamylcocaïne … „II 287,
5 -ecegonine. „AL
Cirkelzaag. al
Cirrus se ve cees oe Helle eene tele L
Citroenzuur Bied lit
Citronella-olie . Ln
Citrullis edulis IL
Citrus aurantium L..
5 ddeeumana, WL...
11 909,
11 909,
-hystrix De II
„ __ limonellus, Hassk 1
medica L. 11 909,
(re egraniger Serv. 5 A0
Cleistogamie II
‚ Clitoria . ke II
Gnapbalocrocissennn 1
5 joninalis Led. . IL 56, 57,
Coca EL ‘532, ELL
en blad on EEL
„ -cola. LD
‚ Cocaïne . mu 282, 287, 296,
Cocawijn skal
Coeciden: perssr ke enen gen oh Leon ete
‚ Coccidae HH
‚ Coehin-copra Il 678,
Cocosboter II
„ koek. II
„ noten … Rot
„ nucifera, 1. er EE 1 IN «ores
„olie „II 640, 661, 664,
„ palm 5 II
vet. à II 693,46945
„vezel. „II 604, 694—696, III
zeep - II
Chocolade. IT 479
Choris barbata Sn. IL 857
Christy cacao . IL 508
Chromatophoren sm tense ZD
Chrysochroa fulminans, Fabr. 1 561
Chrysomelidae Ma IL 554
Chrysomeliden-larven … … . U 555 |
Chrysophyllum Cainito L. [Te 95
Chrysopogon aciculatus Retz. … eli SH
Chunka . ‚III 496
Chunneeriet a 104
Cicadellidae … ‚HI 494 |
Cicca disticha Ls; : IE 933
Cichorium Endivia Linn. IL 951
Cifuna olearia, Swint en EPL
Cinchamidine ò 26
Cinchona calisava javanica „III 178, 179, 192
D caloptera Mig. IE 183, 191
5 Hasskarliana Mig. . JI 192
javanica . Je IJ 185
lancifolia Mutis . LIE 1835 491
Ledgeriana Moens. „III 182, 186
mieracrantha Ruiz et Panon III
188, 191
e ofheinalis . VE 61 ADE: B ee!
ovata . „AT 191
Pahudiana. (0 nn eeen |
robusta Trimen … „III 186, 190
eh Sechuhkraft Ae 2185
5 succirubra. „III 188, 189.
Cinchonidine . IL 260
Cinchonidinifera. À IE elS7
Cinchonine III 187, 189, 190, 191, 194, 198,
225, 224, 241, 242, 260, 262, 265
Cineol. ante „III 4H
Cinnamomtum albiflora „III 402
5) Burmanni var. lanceolatalll +402
5 eamphora Nees & Kbrm. ILT 448
cassiit. LL 402
dulce. ‚ HI 402
iners Bl, . ‚III 402
5 javanieum . III 402
kiamis „III 402, 418
5 parthenoxy aan Meisen III 49
Capra IT 640, 648, 660, 664, 665, 669-671,
673682, 689695,
Cotfalzuur. ARS II
Coffea abeokuta „IL 205—207, 226,
afhnis ht Gn II
… amara ‚. II 195, 220,
„ arabica IL 183, 187, 190, 198—196,
198—200, 202, 204, 206, 208, 209, 212—214,
219, 220, 227, 230, 269, 307,
Arnoldiana II
Augagneuri. II
5 bengalensis IL 190,
D Bonnieri . Td II
5 canephora … . II 208, 220, 227,
congensis. DIZ
912
Cotfea densitlora 1
Dervevreï II
Dybrowskii. u 207,
excelsa. „II 189, 208,
Gallienii … BI
Humboltiana . IL 195,
humilis II 189,
5 laurina . IL
5 liberica 190, 198195, 201 —207 2138 —
215, 218, 220, 222, 225, 227, 260, 266, 267,
279, 282, 294, 296, 299, 503, 306, 309, 317,
318, 322, 323, 328, 329,
Coffea madurensis. II
mauritiana … IL 195,
ee Mogeneti. es IL
of robusta IL 202. 204—209, 227, 260,
294, 295, 30S, 318, 320, 322, 538, III
De scandens . oto Ul
5 stenophylla. Il 210,
ps uganda. Sted
Cofferdam . oel EE
Coir. BAE
Cola II
Cola acuminata, wa. Be: Ee) 595, 602, 605
604, 607 —609, 614, 616 GIS, 6-0,
„ _Ballayi. II 604,
„ nitida (Vent.) Chen 596, 597, 602,
604—609, 614, 617, 618, 620,
5 „var. mixta, Chev.. jat
‚_sphaerocarpu . IT 608 II
„ verticillata . IL 604,
Coleus tuberosus. Benth. 5 hf
Colletotriehtm elasticae Fassi . en
oe faleatum T 42, IL 14, 545,
Colloïdaal ferrihydroxyde … II
5 SIL ALED merkte eee Teen re II
Colocasia antiqguorum Schtt.. [I
Colophonium LE
Color indicus … ge
Columniferae 3 II
Commelina paludosa UH
Gomumelina spec; sont ohne Il
Compost „1 186, II 540, 888, III
Conchylia vanillana . A
Comdiendraserst. ur 2e aken eel
Coniferenharsen … B oe ADE
Coniothyrium spec. . …. ....-.III
Conserveeren van hout EL
Gontetneront ten omeek snse teel
Contract-koelies 5 II
Convolvulus batatas Linn . IL
Copal . zelf
Copalsoorten LI
338
190
220
195
799
195
220
227
525
524
G02
629
603
629
595
60E
608
810
825
549 |
299
999
SOS
O4
607
597
292
856
465
596
375
945
SI
921
418
85
791
O4
047
DN
Blz.
Care oor OM GEROR On ED U D 2E,
Coptotermes gestroi . . ....... 1 464
GopulBerenikan ir ve en openen eeen 303
Corchorus capsularis HI 585
Cordyline sp. . HI 387
Coriandrum sativum. IL 450
Corophium en GO et Hor dro olle
Correlatiennnn ob nen Ee 200
Cortex cinchonae sine Benen ‚II 245
Cortieium javanieum 1 7,11 510, III 257,
258, 414, 511, SI
salmonicolor, B. et Br. IL 547,
548, 622, III S11
Corypha gebanga Bl. … EE 595
1 umbraculifera Les «IL 975
Costa-rica kofhie . rn O)
Cotton-bollweevil … IE 493
AN boll worm ‚II 494
Cow-pea. e a OTE)
Cricula (rifenestrata, IL «236
Criollo 1 484, 495— 496, 506, 509, 515, 525,
528, 535, 5989, 559, 549, 566, 569, 576
Croix lacryma Sobi L.. IT S56
Crotolaria-soorten … …. . . … … . 1 202, IT 555
5 striata . . IIT 800
Croton Draco Schlecht 073
N gossypiifolius Vall. ‚HI 975
tiglium L. . ‚. III 880
Crusher 5 II 145
Cryptorrhinus ancien zl Brab IL 921
Cubebescanina: Migv nh soest « «LEL 336
si mollissima Mig. . ‚. UI 356
oflicinalis Mig . HI 459
Cube-gaumbir „III 695, 706, 711
Cucumis Melo Linn... IT 965
ie sativus RR 962
‚ Cudrania javanencis Eeden LI 765
Cultuur van agave …...« ‚III 54
5 „ indigo ek 63.
5 „_ Java-jute . . HI 586
5 „…_manila-hennep … ‚III- 569
5 ziekten enk 0 95,
Cuminum cynimum L. . II 431
Cumulus … . Rek evert ree eh 20
Cuprea-bast . AIIL 192
Curculionidae … 11 555, 561
Curcuma OOG RIE nT A20
5 aeruginosa Roxb.. TS
5 longa L. IL.811, TIL 427
zeodaria . ITT 429
Cuscamidine ‚ III 261
Cuscamine ‚Il *261
Cusconine . …I"261
DN NDEX.
Blz. Blz.
Cuteh . na GRO ot ol EED 0 III 679 Dendrocalamus Brandisii Gamble . . III 1013
Cuticulaire verdamping … … . : 1 286 5 flagillifer Munro II 1012,
Cyaan waterstofgas . I 423 1014, 1016
Cycas circinabis. IT 743 giganteus Munro ITL 1004, 1005
Cyclonen wasankeek. Ee 188 5 strictus Nees . . . . III 1009
Cijfers betreffende ded tie van Java- Denitrificeerende organismen …I 127, 129, 428
suiker, . . : TEM 29 NONE Derristellip ticann me eenen ne IT 419
Cylas formicarius … IL 794 | Desa-mest. 1 186, 189, Ti 540, SS7, II 46, 632
Cyllo leda L. ete IL 108 | Dextraan . …......e4 TRS
Cymbopogon citratus stapf. e . III 452 | Dextrine ee ITS0S
flexuosus IL 453 | Dextrose „III 899
Martini 24: Sam 48 | Destroso cellulosen „II 899
Nardus Rendle ‚ III 450 | Dialium indum L.. IL 938
Cynaria scolymus L. MH 952 | Diatraea striatalis . zn UT TE
Cynodon dactylon Pers . IL 855—857 | Dichrostachys cinerea W. et Arn... . IIL S7
Cynometra cauliflora b.. IL 915 / Dieylyptidea Roepkei, Viereck. . . . IL 566
Cyperus gromus Br... .…… … II 857 | Dikbuikziekte. Hek oe Aer 9,
lot Borren et ereen Ord soe IL S57 | Diksap TSS
pilosus Vahl.. II 857 | Dilem. .. . JI 455
Cyphomandra Betacea, Sendt. . IL 915 , Dille ‚III 431
Cyrtacanthris nigricornis. Burw.. 1 465 \ Dinochloa se: dn: unie 5 „HI 1005
Cytoplasma … … ve 1 234 / Dioscorea aculeata. IL SOS
5 alata e 11 SOS
pentaphylla . IL SUS
D. spec. div. . IL 807
A aen MH SOS
Dactylopiuscrotonis.… …… …% 1 432 Dioscorine. IL S07
D dap ARA REMee orb os6, 287, 289. 530 , Diospyros discolor w il L KE
Daemonorops accedens Bl. .... Ue 973 ebenum Koenig … „III S78
En didymophyllus Bece. . II 973 Horsfieldii Hern. . II 916
55 DraconBle mn e II 975—975 | Kaki L. ‚A16
£ draconcellus Beec.. RLS En tomentosa Roxb. . . HI 886
5 Motlev, Bece. … . HI 975 | Dipenteen. . UI 778
Dalbergia latifolia Roxb.. TEE 874 Diplodia. aa ie 0 II 545
Dama . . III 946 | cacaoicola, P. Henn. . el Ea 7
Damar „III S81, 943 | Diploknema sebifera Pierre . „ HI 1000
Damen eel S \ Dipterocarpaceëenharsen. . „III 945, 951
Dammar. : . HI 933 | Dipteroearpus balsamifera Bl . . II 957
Dammara alba Er 9451 bancanus Burck . . OI 957
3 Runmphv sne III 580, 881 | grandiflorus Blanco . . III 957
Dangiran 5 IL 290 | Hasseltii Bl. EADE
Daphnis noten 5 LIS 6 5 spec. 5 „. HI SSS
Daucus carota L. ATOS trinervis B L „II 955, 957
Dedek. . … IL 694 | Disc OEH a eelinde Stoll. see t09
Dederans’ . „HI 54 | Dissimilatieproces . 1 120, IL 505
De-èkeng IL 857 | Divi-divi „HI 675
Defecatie . . HL 147 | Djadjang III 1005, 1010
5 -vuil . . IT 209 =un pel . III 1010
Deflokkuleerende EEE: 1 100, 5 -ori . II 1011
Degnelia mierophylla, Val. IL 289, 530 | 5 -pring . „ HI 1011
Deling sas ik: III 1003 ‚ Djagoeng TUC AE
Delitabak …—. .. LI L6, lS ANZN dalem TI ”825
Deltavorming … . Leto grentel . II 825
INDEX.
Djagoeng lenir. 1
A poedak 1
Djaharvruchten DE
Djahé bener. ook GU
„ _ mehra . din
part 5100
Djaloen … Se
Draumpoeraiersm niee teek enten UL
bidji . LL
kloetoek … . . II
koffie II
Semarang DE
Di wolanda … II
Djamoeroe Pasen ï 376, HT, Tt 17,
309, 310, 416, 535, 547, 560, 622, III 257,
238, 293, 415,
Djandon. Sef
Djantoek ge DE
Djarak II 716,
Djati peo
„boom. ‚ III 882,
„ doreng. Gad
„ gembol. . el
ERONDER Be Vele EO to Rt
hout . . II SS8, S96, 898, 913,
„ kapoer . Men
kembang . JUL
ERN Per: MRS ver Ae LLL
Djati-Roengeo Rorsstaro IL 49698, 508,
509, 524, 555, 137, 249, 566,
Djaworan … II
Djeboegan UI
Djempina . III
Djengitan … II
Djernang II
ee besar .. IJ
4 ketjil . II
Djeroek . IL
Djeroekan . II
Djeroek banten . II
besar . Se
5 dalima . . II 982,
djepoen . 1
„… __Garoet kat vS II
„… __keproh „II 910—912,
manis. 11 910,
nipis besar
posé.
IL 913,
II S69,
ragi . IL
a aUipteE ; 11
Er „ kondeh. II
tjoplok II
De . III 876,
Blz.
S25
825
669
421
121
421
29
920
955
955
198
920
954
all
S57
489
717
S7S
887
878
878
159
91+
S78 |
878
878
„69
2e
S57
292 |
871 |
S57
973
975
978
869
869
gu,
912
915
912
911
915
915
914
911
912
911
911
911
953
XI
Blz.
Djeundjing sabrang … „III 875, 983
Djinten . . HI +431
Djipoeran. IL 857
Djirak. IL 376
et basties 762
Djoehar IE 938
Djongkang „IT 842
Dlingsem … III 914
Dodonaea viscosa 5 L III 874
Doekoe … IJ S69
Doerén REE onhe dU EE 7
Doerenboomenmimntn nn ene A S69)
Doerian . . , TS 907
Doewit-doew fant Namen kr A UI: 293
Poliehoderus bitubere ait uus 1 452, 1 550,
556, 559
Doliehos soja … IL 839
Dolonnetmrt nnen In ere en 4 6
Domdoman … ENNE IL 857
Donder (percentage van) …......… TI 29
Dongkellanziekte 1 HS, IL 115
Doorlaatcellen tr rte en eene ZO
Doorloop „II 158
Draadsechimmel 1 415
DPracaena Veitchii. IT 286
5 cinnabari … ee d75,
5 Draco L. 973
Dracoalbaan … LU 07,0
Dracoreseen . . … … . HI 976
Dracoresin. 076
Drakenbloed. Iles 973
Dreata petola Moore. le 09
Drogen van tabak . TEE 6Sse 112
DEOOFVeen eet LE
DEUS PRN reehten tete eer ie SO
Druiven . Ts O3
„ suiker. re «88
Druk ar © 545 nes 160
Drukking van ae ie nt IBOR Poro Ter 12
Dryobalanops aromatica Gaertn. . ur s 870, 978
8 camphora Colebr. Ht, 445, 870
Durio zibethinus Murr. . . . „IL 917, III 347
Dust Ei ae Ue 450
Duur van Emelie „III 924, 925
Dyera costulata . III 780
ng deo to 5 . MI 780
Dysdercus cingulatus … „III 494, 511, 587
Dysoxylum acutangulum Mig. . . HI 878
E.
Earias fabia. „III 494, 511
Ebbenhout lll 878
Begonine … ;
Edestine-myvosine …
Edwardia lurida.
Kekhoorns
Efflatagronden.
Kereneeren
Egyptische katoen
Kicel
Eigenschappen van ie Dot
» „_manila-hennep.
Kik .
Eiwitachtige atolten p
Klaeis guineënsis
Kleocharis plantaginea R. pr
Elettaria Cardamomum
tons.
Kleusine Bene wind.
5 indica Gaerthin.
mbellina Ribes
Embryozak
Emoy .
Endego .
Endosperm
Engerlingen … … „IL 7
Entbastaarden
Enten.
he Avan” Cacao
5 Te
5 „ koffie.
5 „ thee.
Entloot …
Enzymen …
Epepeotus luscus 1E.
Ephertia
Epilachne territa
Epiphyten ,
Epistatische factor
Eragrostis amabilis W. et
Eriobotrva Japonica Lndl.
Eriodendron anfractuosum
5 pentandrum
_Kriosphaeria sacchari v.
Erwten
Erwtjes op Heven
Ervaphbyes Doetersi Nul.
Eryngium foetidum L..
Erythrina .
Etiolement . . ….
en Ls, 236,
Breda de Haan II
Lithosperma
Erytroxylum coca Lum. .
5 Een LI En 2,
INDEX.
Blz. Blz.
287 | Euchlaena luxurians … . .. ..- II 820, 860
832 PDnco flea eee LSO O0
GO2: |, Bucolat ta vern ee GOONGOZ OOH T6O8
854 | Wugenia aquea Burm... … «ee nn TI 920
55 ED caropbyllata ham, RI en DE Aj
495 jawanicardialns «mn nee 20
489 | malactensis Wss at ene see ROZ
307 [Bueenolims heeten vermel betere ie MANU
507 | Eumeta Crameri, Westw. . .. … .. IL 554
68 De Layardi, Moore …… «an ter … TD 50
675 ‚ Eumyceten … E ED aan re T 458
805 | Eupatorium Bulens ens. «ke ee LR 2
730 | Euphitrea micans, Boly. …....-. II 555
855. || Buproctis flexuosa.s. tbe oe ve rn 20
ES Mn Oren „presen ILO ND
424 | Kusideroxylon Zwageri Tet B. 111319, 879, 895
856} Butheobromas «ane nn « Te AGO
856 | Buxolus oleracea. Mogan an ene LOD.
335 | Eversporting varieties. . . .….….…- LL 38
318 |
85 | F.
605 | Factoreukoppeling. . . . …… … … & … T (85%
SUG Baston. mn ENEN Berton IL 1050
396 | Fagraca fragrans Rxh. ee IT 348310 ISS
305 | Fehlings proefvocht. . . .. ..….. IT 89
345 | Fermentatieproces … … … … oo ve ee ld
525 | Fermentatie I 252, II 329, 350, 567, 433,
218 435, 438 442, 452, 456, 461, III 62, 117
284 | Fermenteer- en klopfabriek . . . … . TIL 659
388 Eernambuchouti … … isa te oe ver verden UO
303 | Eerrozouten..…… « … =«… 165,71, 129, 202
258. It Ferrizouten.. menen be ver 60 Ll SS DE
UNECE Eee al Jl DA
567 boorders... ore te a ree TD
455 „elastica Roxb. [II 750, ist, 789,S814,818, S19
355 „a Rihes Reims neen nee LO,
555 ODE AE ne oek 7
857 | Fimbristvlis globulosa var. Torresiana
918 Glarkes “nan Eet eet LD DA
Fimbristvlis leen val. …… … IT 855—857
02 Fn monostachva Hassk. . . IL 857
a VUISarS heee err) vee INS
500 | Fineerzaag. . . Ene JI», EI
17 | Flacourtia inermis ERD eol if)
961 3 Rukan Zoll. et. Mor. …… … Il 919
470} Flagellaria indica, Le. …— sn en eet . HI 1029
416 | Florentijnsche flesch . .......1II 440
533 Eloridapsn hen dee ee ete ere LL
JES Flowery Pecco —… … -- IL 319, 4238452, 455
820 | Fluoorammoniunoplossing . … … … - … IT 88
295 | Foelie. … To eK sjen)
285 | Foeniculum Elsa Min. od nok 253
920N Bóbuwindeniae wen eee LR
im dd
Fombora gafo .
Fomes semitostus. Berk.
Forastero [IL 485,
509,
Formatieve
Fortricidae
Fructose
Fuirena umbe „lat ata ‘Rotth. 6
Fumigating houses
Fungiciden
Furecraea gigantea Kent. .
Fusarium
Pusicladium:.
G.
Gaba …
Gaboes
Gadangan
Gandapoera-olie …
Gadok.
Gaga
Gajam.
Galaetaan …
Gallen.
Galmugjes.
Galvormers …
Giambir … Te
so in blokjes.
oetan …
Gameten
Gandaria
Gandoe …
Gantjian :
Gareinia duleis ie
kola.
5 mangostana |.
Gaultheria leucocarpa Bl, .
5 punetata Bl.
Gebang …
Gebroesan -
Gebroken oranje pecco
6) thee.
Gebruik van bamboe .
5 … gambir.
Geel Fidji suikerriet
Geelvlekken ziekte
Gegraven copal
Gele bibit.
„_ bladroest.
cachou.
strepenziekte
„ topboorder .
INDEX.
522,
5
invloed van het licht . … [25
5
Blz. |
À Shan Os
oi HS, II S12. IL SH
495, 494, 496, 497, 508,
DD) DAE roos
29
HI soo2
„IT 86, 89
IL 957
1 424
L 410
002
II 545, III 148
1 Ald
IL 8, 758
„III 878
IT AE
II 9
III 879
lee 30} |
Te 5d
… ITT 899
I 229, 379, 386
I 458
Ie AE Br Ll 386
„III 673, 675, 679
III 706
ILL 679
L 307, 342, 346
IT 869
IT 175
IL 856
IL 919
II 593, 615
ji Se)
IL 49
III 9
„II 595 |
JIL 45 47
LL 109—1 11
IL +450
IL 450
„1020 en volgende |
E03
IT 102, 104 |
ELI,
Seine SE 7
gE 5)
el;
679,
469, II 117
Gember 5 . El
Gemide Tel le bettekkenike None id a
ne bemolkinde EL
Gendjir … [II
GendjOer aM eee ARE LI
Gendenewindent a: … … ‚a ton l
Gendoelfme tener. talstelsel WA
GEND! Geode od VEN l
ONNIE & Aden go SEE
Gepeldenko fie mmm ete lane dre DL
Geraspte klapper 1 696,
Geslachtelijke voortplanting... .. 1
Gesteenten, die bijdragen tot den opbouw
AERIDOuwAaAr denm ee eee Benen
Gestreepte rijstboorder …. ....…. II
Getah . Se Ii
doerian … SUA!
pertja RT
samboeng .… … … BAD
tabans mera un ve JOL
Gevulcaniseerde caoutechouc IL
Gewone of droge bereiding van koffie 1
GALEN GEN 0 51-D OF Ee vdo AI
Gigantoechloa apus Re „III 1008, 1081,
en aspera Kurz... ITL 1005,
atter Kurz. III 1012,
k Kurzii Gamble. sd
5 verticillata Munro. gein
CAAS RNN oe Pf |
Gilah . 47 0, 1
Grinnen … LL
Gintoengan … LL
CSL Ee eee ter re ne nt SRE
Glad Eire end rees CE nat N Ll
Glansrouannm nen 5 AA
Glashard GE EED A
Glatik batoe' RE Nt et ar ele ee ere LLL
Glebagan IT
Gleichenia re ora Wild. ED
Glejoors.. serene Ze er ach WT
Glenea nov neut li & A bre tem eN ALT
Glimmer II 44, 49, 66, 70,
D5 Schiefenhmemsm si Mone l
Glondongankoffie
Glucinezuur at Dode tar
Glucose. al 251, 252, II 86, 88, 258,
Gluta Renghas Linn. 5 IT
Glycine hispida Maxiny „es II
FS SO) AISI brersBuctenams va LI
Glveolzuur … 0 Braben eem Ù!
Glverrrhiza gl: De IT
Glyphodes psittaculis … II
(END. vr 1de p Ord A PEPE D I
59
GS
St
850
Sd
S42
779
92
St
1014
1012
1018
1012
1012
59
155
405
879
XIV
Gnorimo-schaema …
Goedaardige onkruiden
Goela arén
pe Ajawa.
„ doewa. .
Goeloetans. …
Goerjoen balsem
Golek .
Gollan. .
Golongan-systeem …
Gombo
Gom copal
„ damar.
Gomelastiek.
Gomvloeiing.
Gonystylus Mannee Ten B.
Gossypium acuminatum Roxb..
5 arboreum L..
Gossypium barbadense 1. .
Gossypium caespitosum Tod.
herbaceum L.
hirsutum LL. .
mexicanum Hod.
Blz.
Re)
II’ 292
IL 176
IL 176, 641
IH 175
T 200
ene 57,
II S70
ile 49
Tl O7,
IL 962
. UI 943
„II 943
sind je
Ton
„III 890
„II 475
„II 475, 476
„III 475
„UI 475
„II +474, 476
„II 475
„UI 475
je nanking Meven . ....i 475
Gossypium peruvianum Cav
EN punetatum. …
„II #75, 476
„III 475
p vitifolium Taamk. « ...-.-. 475
Goudhaantjes
Gouvernementskoftliec utier IL 239—241,
Gramang=mier .
Graniet . nf
Grapholitha Set eana
Graptophyllum hortense.
Grasoliën …
Grasijzererts
Grauwe boorder … .. 1 45
Greges DE °
Grevillea solus ik
Grienting .
Grientingan .
Grienting laki.
Grindgrond …
Groeimeters .
243—246
IL 559
L44, 46549
IH 109 |
SS,
INDEX.
. HI 450
neen
55, II 109, 111, 12 |
IL 857
Tir320
II 856
IL 855
IE “857
IL 371
1222
Groenbemesting I 162, 163, 198, 199, 11-299,
D77, 401405, 554, 540,
Groene koffieluis
rups.
schildluis .
sisal.
8 thee.
Groente
Grondbewerking voor aba
542, III 46, 92, 488
HI 137
… IT 313
„III 537
B Bh 433, 452, 465
IL 945 |
IEI 47,- 98 |
Grondhuur-reglement … … . . .... 1
„… stoffen voor papier. vee II
Groote="of tuinboonen tred
Gruisfoelie MMT ere ee EIL
Gryllidaen EM Mein AN EAS
Gryllotalpasafrieananss 5e ed
Gryllus SPECHT eee
Guadeloupe-orleanat 23e ene
Guajavageleis … „ten ten ve ee AAE
758
955
GUANO rn re eli ver an ee van beden EE
Guardiola ter tee Ee
Guatemala-indigo … ;
5 koffie: vkosrens es ea
Guayules Ar n A ee JI
Guazuma Alenitolin: Lan. RE Ul
Gude. eo U!
Guiegnardia rene Rad ) Berns sd Ï
Gundeamor is ute tT
GUT EE ere
Guttarperchan tee EL
Guttifercaens nnee ene EE
Guvacines Barremien
Hagel ne zo eten ane RL
Hagelslag Ake Serevent ee RL
Haildhailftns: Bo neren eeen
Hajoe“hamindjan ta ne
Hajoeshamoj anr. Antennes Be eee een LDL
Halfelansrotant zn a eet ere
v parasieten nen ee EL
Hama\bodas ent a tel
(SEambiroenenmee tee
Haminjans te ve ee ee Re
dderadme: we en ee
Fandeuleum td oss
Handrotants monte EU
Franolcanon Aere IT
Hang-krosoh ur: O0
Eanjoewang. «rw nm netten Se
Haoegeulis ns ween A ee
Harsgehalte van caoutchouc. „III 830;
Haschische enn eet vereen EOL
Heksenbesenn neren ese NeeL
Heliothis armigera. … . 1 454, III 494, II
haemorrhoidalis. . … ... MH
peltigervySschiffs Ser rete vel
Elellehboruspoeder, 4e En eneen
Helminthosporium He seue Petchia sel
Helopeltis 1 396, II 411, 489, 515, 516, 520,
530538, 535, 546, 547, 550, 552, 556, 557,
559, 562-564, 566, 570, II 51.
aa
Jo
„III 628, 635, 658, 640
197
781
490
78
387
1029
842
40
587
1008
za
So
INDEX. xv
Helopeltis Antonii, Sign. 1460, 11552556, 1LI
) sumatranus Roepke. …. . III
À theivora I 460, 11
Hembra . 5 JUN
Hemicellulosen … el
Hemileia vastatrix 1: 504, SOS,
465, III
Henequen. . .. STE
Hennep „ss,
Herrania jat
Herten
Hesperia Hisao Möschl.
550, III 812,
IL 60,
Heterodera radicicola 1 466, II 817, 595,
Heterozvgote
Heuras
Hévé
Eleven er)
5 Broailiensis. js
guianensis …
Hevlaertsia laminati. Epe
Hibiscus Archeri
cannabinus.
esculentus L.. . …
maecrophyllus Roxb. .
5 tiliacus ;
5 vulpinus Rein.
Hileud bogbroeg.
hoeis
merang
sinenangkeup
sitetaroe
Hofs stippel.
9 vlies
Hokian's
Holeus saech: diutne L. 5
nd Sorghum L. .
Holoniara picescens.
Holotrichia .
Homozygoten …
Hongi-tochten
Hoofdtypen van maïs
Hoogveen …
Hoornafval
„ blende. . 5
Hopea fagifolia Miq..
„___mengarawan Mig.
odorata Roxb.
Hout
EVA
„cellulose …
„ gom
olie
415, 977, III 146,
T 345,
00
> Ti
HI
u 465 III 781, 782,
5 Tú
rl
IO
> SI
LL
Se dbft
MISE
es AET
5 oJ
SUI
Snbùr
STOUT
ndr
SR EE
SJ
„III 955,
orn
Se DI
ee IT
„Ii 928,
cr ER
51
552
243
S99
962
S71
347
S71 |
236
236
236
256
256
285
283
85
858
838
14
zat
346
oe
Di
S24
62
209
45
165
956
9565
859
928
929
S99
957
Blz.
Houtparenchymeellen . elven WL 207
Houtskool MM on ele siens ATI 926
5 bereidine. nen nere s020
Houtslijp et ere ALO 28 O2
ETOUtSto OMEIN een et enn wee 10855
EIOIV eN eneen vete er veen en vee TT 023:
ElorveRpel DME sel encceet oe ene LUIE 073
TER IN rn On
ESRO LEN RER ee ag ves teven Tel O4
Eluidamondjestiesa.nte en Eee feet 260, 261
Humied klimaat Rl de BDE UE
Humus 1 57, 58, 6062, Oale, úO sd
Sl, 102, 122, 137, 138, 140, 147, 164, 167, 198,
II 373—375, 542, 930
EUDIUSBOl she Eend ree ee ver en Te er 6
„zandsteen 17175, 77
EE ZUTERVErWEeeringm nt. eee ene Daer 6 0
Elyalopepluspmn enen ele eene LI GS86
Ely bni denker eten L0
tussehen Coffea arabica en Coffea
liberiea IL 215, 3035
Java- en Liberiakoffie
II 308, 320, 321, 338
Hydrocotyle asiatica Ts. . . . ……. … III 392
Hydrolyses >en Mo Dork En
Hydrolvtische Ai DEN LT 48
Hydrosols. an een ee le a olie Ne el ee Ee I 48
Ely drosulfietkuipsssn en tee LE 658
Eivhonoumen Agenten SD
„IT HS, III S11
Hs:perparasitenhen smeer 66
Hymenochaete noxia Be Ie
Eehmeumonidens men Nee LT 460
Technemmomdrenm ns nn mee 566
WI ee, ton MON PE OE IEN
Ilipékoekennni es en eee eee LL 096
Ilipe-latifolia Engel. … … wo nr ILL 999
malabrorum König …. . . . . III 999
Matleyana Engl. …. … … > rt III +999
Imniborbitren eten aten nee Reel 5
EA water s I 254, 285
fmmierantenbureaus „st + LE. 84
Imtoertsn nn. PE en LNE OPN 5923
Imperata Brnnae en . IL S57, II 78
Import van Perublad en ruwe cocaïne III 299
IN ADECOHON BEEREN ee LL 470
Jinan up ber Mensen ete en IUD dr7 4:
BENEN Sd dear He GE HI 651
Indigo. 5 Rn 605, 625, _S00
Bareidin oss Meente zer. reen Mt 658
XVI
Blz.
Indigo blauw „III 621, 688, 654
bruns „III 622, 654
„__ carmmijn. . UI 657
fabrikatie ILL 651
Indigofera. rrd [UI 535
Indigolijm . „III 622, 623, 644
rein „ … LEISG18,r 1629
rood … „III 622, 623, 65+
tine „III 621, 653, 657
snit ‚HI 621, 657
Dn mil: LIL 612, 614, 651, 655
EN „…_arreeta Hoechst [II 612, 627, C58, 655
ò „ Galezoides D.C, . ILL 449
oligosperma D.C, III G12 628,
658, 655
5 … sumatrana Gaertn.. … LI 612,
GLA, 655, 656
Indirubine TI (622
Indisch Rosenhonf . III 874
Indoxyl. „III 622, 654
Indragiri-gambir. 6 ‚ IIF 698, 701
Inkomsten en uitgaven ent van het
Boschwezen . „III 865, 2866
Imocarpus edulis LTD:
Insectenpoeder 1 420
Insecticiden. " IT #16
Insterven van takken . GE IL 302
Instructie voor de kofhiecultuur IL 236— 258
Integumenten … P313
Intercalaire groei … 33
Inversie . be AS 7,
Invertsuiker. TOT,
Invoer van goeni Peen IIe 585,
Ipomoea batatas Poir EN
Krertne 1033
Irrigatie. oeli Eh)
5 water [Tele al7
Isachne miliaceae Ren LI 855 ts
Isatis tinctoria do „III 605, 610
Ischaemum aristatium Ls IL S56
, timorense Kunth. var. geni-
num Hoek SS
Iso-cholesterine LS
Isopreen ö ee 777,
Isoptera borneensis Sc heff. LI 990, 996, 988
Hah gambir. ‚. III 689
J:
Jaarringen. 241
Jambosa alba Bl. IT 920
aquea Rmph.. IL 920
NDEX.
Jambosa domestica Rmph. ‚TI 919,
Janipha manihot Kunth. >
Japansche kamfer 5 20
Jatropha duleis Rottboel II
ij manihot L. II
Buflelmolens voor het vermalen van suiker-
riet … % IT 167,
Javaansche esc wee 5 Dent
Javaansche handpers voor het winnen
van suiker. . 1
Java-cacao. Ro!
ECOC ENE „ II 282,
Tr COP LUN BE IL 676,
criollo LI 494, 496, 506, 509, 515 523,
535, 538, 529, 549, 566,
„jute el Benen
„ koffie 197, 904206, 212, 213, 22
309, 318, 320— 322
„_patehonli.
„tabak. ur 17,
…kbhee UI
Jodium … 6 „ 1256;
Jussiena AES L. II
K.
‚ Kaempferia Galanga L. ot!
5 piandurata Rab. … 5 U
Kajoe apon … SD
garoe . UL
hadji . EE
kamijan. ged EE
5 kapoer AL
koemajan EE
A koepbron . „Ei
menjan . 5 U
pellet. ee
Se poetih-olie gh il
radja got
5 soeja … Se
taai. er
„ tjina Po) DIE
Kapoer baroes. Seit
Kakkerlakken . Dee RT
Kali 49, 45, 48, 49, 52, 54, 60, 68, 70; 81,
85, 117, 135, 186, 140, 197, 255, 2682, IL 92,
367, 369, 516, 540 542, GHS, 666, 717,
Kalibemesting. ne ee
Kaliglimmer ‚II 45,
Kaliki. IBE
Kaliloog . . rt NL
Kalimas hybride . IT 213, 282,
4
427
978
San
978
960
978
960
978
960
S72
442
S78
978
890
945
978
465
Kalium „174, 177, 178, 216, 254, 256
5 carbonaat . . all
Kaliumchloride . . ..... „162, III
„ houdende meststoffen ml 63:
Sulfaat mee I 162, II SSS, III
verbindingen. . rds
zouten … e ol
„veldspaat. „1 44, 45, 70,
Zontenseen ee II 887, SSS
Kalk 143, 46, 48, 60, 70, 79, 81, 85, 89, 99,
12 LL 62972057 255, 268, II 92,
367, 369, 516, 541, 542,
Kalk bemest non Menen en eel 1
bergen ssr Keel NN td
.
en Eee entelmelk ie 8
ENNE ora “ore dora Ged eel
Salpeteran.n en 1 165,
a Dion 0 REET 1 168,
Rear an spoelen te teren aile UI
tobarmmmn. LI
Kamal lilin
Kn LO EN rete en te ae fe AOL
De AND so OEE LL
Kammar panas... .. LI
Kampongkrossok
mm 39, 66, 68,
am ansazoliemr fre dee ere at
Kanari
”
957, HI 17—
ambon … II 938, III
VEE es nd ene ee
”
»
…
„
eh denn eene eee Me ILL
OE do OE ARN III 412,
vet. ce DE
zure eileen = MIT
zuur Med „HI 969,
Kankerziekte . . . . . . IT 310, 416, 486,
zel AE
Kanonskogelboom .
Kaolien . .
1 49, 66,
RRD IINISCerIn Ten rte ne ee ee
Kapas bajan. . oe LH
blanda . . 8 old
boeloe koetjing. al WOE
djantok. . SUE
dijawa „III 476,
UD ooo dB Id oM er oto ONO
B ERR eo Eed
rel en Er ane DUI
masì te A II
LINDE de dE el DE
„__ pandak. . a ed bus dU
Kapoelaga.… . ..-.. en UI
Kapoelasan …. .
. u seo, ‘sr, 879,
KAPGerun tjap en Ee AST
ERPOEEMOEU AN EEE NE Neree en et EI
INDE X.
Blz.
270
928
928
216
928
162
46 |
135. /
905
Kapok. ...
„ bollen. .
cultuur
„ gronden.
„ koeken
molen .
olie .
pers. .
„ pitten.
Kapol .
‚ Kardamoenggo.
70
69
455
19
347
401
415
415
415
+49
970
560
718 |
69 |
69 |
477 |
477 |
477 |
477
477
476 |
477
477
477
477
476
424
931
869
980
Karéta api
Karettuinen .
Kasjoe … …..
Kasoeran …
Katalysator
Katelan . …
Katimaha . .
Katimoemoel
Katjang . RE
5 Afrika. .
Jandoeng . . .
Benggala
broel
Nn hidjoe. …
Holle .
5 krentoel
5 tanah …
én tjina
7 vlindertje.
2 Waspada
Katoembar
Katoen 5
cultuur.
„gronden
olie
pitten …
Katoentjar. .
Katoenvraagstuk
… __ zaadmeel
„ __ zaadolie
Kattenoog damar
Kawènè .
Kawi sari beide. 8
Kedelee . . .
Kediri-tabak. . …
Kedoe-tabak.
Kehkab .
Keileem.
Klad amen
Keêlakinet
Kelangsouw . . …
Kemang
PL
ol
ne
„MI
go, dU!
„HI
30 Bree UI
NR II
Geer
Sel
„HI
Gl!
STEL
RUDI
u
I
oe JEL
„MI
8}
1
II
II
LI
HI
HI
IH
D 1
ë u 700, 702,
11 700,
gal
g Or
OI
„OI
„HI
‚HI 478,
… II 728,
ge UI
U
„HI
Seu!
gE
01
[II 921,
Ee Ere 00
Ges
UT
.I 49, 82,
UI
OE
NI
U
XVII
978
999
978
S6
XVII INDEX.
3lz.
Kembang gojang ….-.... U 857, | Kanaropd sn meen Zn He Ve HI
Kèmindjén biring. ..... III 967 ZUUR HI
En Kepa eek III 968 , Kinidine 187, 189—191, 194, 198, 225, 224,
mata tengah III 968 241, 242,
PEparan YEN 0 ee HI 968 ; Kinine 187, 189—191, 194, 198, 225, 224,
A poeltakan sne [IL 967, 968 241, 242, 257, 259, 265,
Keminjan kaki ...-. JE UL 967 KOT DE ee REE UI
kapala ID “967af Kanovabibteram Er mn ar UI
DRE A B oe © III 967 EE ZU DTE ee Bee HI
amnkdinonsos bee es ee ope IIS 288 Ka oehan Were UI
Grist dtas e a Gelre eo 0 eo AU PEEN Ener eee ode A 2 on HI
Kemoekoes rete EP SESP MNSD 1 Gn ater nd mt 2 II
RKemoeninguen sn oet TUI e872 sj lapaf beloeloenn nnee zint
Kentang djawa bodas . ....... H S10| dalemerern an ved de eE 1
5 hideunen ne IL S10 CT DR BAE A Ne oe if
Kepellans Snuit enn EK MH 276 vendjanke en Ne JB
Keppel eeneiige ee re ee II, 419 | ne oke ae & Haeren j08
Krane eee: III 559, 360 | Merah tn ve vere ete As II
Kernscheede Mike keere eee ete Te 2010 Doejoeh nee Bonde ot dU
Kerpakn NN H 857 | trans en oe eN jh
Kervenvanstabakeen te oi verdes Jun ER A Ue dert a OD on 955: J88
Kesam pinnen nt IIIS74 an PEOOW Ae te en ee EE II
Keseme kin wee Een ete Ee IT 916 | Klapperboengkil. .…. …. . ….. IL 666,
Ketel asch IT 209 OE o ar Be Aer 5 II 640, 661,
Kietelen ene eene TRD 32 Tottams se ene ere II
BOON Soetoro on do IL 768 5 Water nnen Me II 653—
nne Blot del Erde oo DS 0» TIG 1999 Klap pers VAES II
Ketjoeboent.s aten er enge les ele III 387 | Klassifieeeren van gronden 1 110,
Ketrokanissnr ne ee IL 291 | Klei I 46, 67, 7u, 76, 85, S7, SS, 91, 95, 99,
Keultenzoutjm ien eet 1 S4—S6, 91, 99 103, 107, 134, 140. 141, 145, 182, HI
Everse. Nene Me NE el: ISS AoZil Mer TONIE ee te ee 1
ISA a odd Opo Ae II S5 {| Kleinhovia hospita (L.) ....---. II
Khehsthauis tekst ke Meten NSD Eler dr aan. ne-m ate ee 1 +70, HI
RKapansbaras.nm mmm TERS 7SIKAEPOE NEER eee HI
Kapoenacup ve EN ne EI 9869: [“Kleurstofdracerst ven & cme er I
Ryan Re EN Bend nt ee oee je UI S25 | Kleur van looistofextracten . . .. - UI
Kem za EN IL 313 \ Klimaat in Nederlandsch Indië ... TI
Kaenders re eener TEC AS69 EK lam foelie seen nele ete III
Kiezelzuur 1 43, 48, 65, 66, 6S, 69, 71, Sl— Kmneuswalsen ns IL
85, 255, 256, 268, 69, TL 92, 369, IIL 928 Krik … nn nn en ete en ee 1
Kiezelzuur-aluminium-oxyd-gel . .. I 85, Knoestenvorming .. .-. II
arme gesteenten … ..-- IT 44 | Knolletjesziekte. . ……. …...-- ee II
Ee Beene. var etn de 6 IS4, S5 Ee SeldEpie nm vann ke ee ene IH
rijke gesteenten. ...-. EEA NEE aoe al 0 arbo ee 00 1
Kakadjan oee a ‚II 874 | Koembangwinden …..…….e am LE
KilemobiSe: eee ee ee: ELF 336) rKoemestn ene eee 5 HI
Kolndriedep were ce ee oenen TUE 673IPKoeoeken mn ene eee eelke UI
Kamalakaanienss sen en tee LL 3B0r IN Koepalsr ne Eren ede eee II
Korn eraan Ee ee Ae I= SSI SEOeraj Me kr vere ent ien ee eN III 878,
UGP) po Ee ee Be 7e SEO Me een: eee as Ee A= NE en II
aroron denm 1 93 „ __bladboorder aso 5 II 313,
LOOIZUUR eI II 261 „ ziekte IT 4H, II 212, 245, 245,
TN ete oort A TE III 1S9, 260 246, 304, 306, 308, III
INDEX
Kothecultuur
DETO dennen ARE ok ergen ere
opbrengsten . 338,
„productie en regenval . IL 5H,
„prijs en koflieproductie II
ODIN Tee orde Dede ln - II
snuitkever. … UH 518,
„ uitvoer … II 315,
zuur. UI
IKOKOS Ae on tte II
TROS oet les obal Ste 1
Kola IL
Kola-choeolade LI
„tannine gal!
teïne.…… . II 615,
5 RAR er soe at Ica card E
„ _tine-caffeïne 1 613,
Rt Res oe COP ENERER NRD se al
Kolloïdale oplossingen I 71, 75,
Kolloid-ehemiseh evenwicht in den
boden ts eere EME ted
Kolamentokmns am 1
Kolondjono . II
ISOLKOMers te eenen vere II
5 nd Pre ho kg cd |
Kommaschildhuis . II
Komijnzaad oe II
Konkoak IT 393, 394,
Fontinarninen rg eee ST
Kool Tol GON ONEN 1
Kooldioxyda. … … … Do weeral
Koolhydraat 1 257, 259, 91, 323, 11 96,97,724,
Kooloxyde. >... wets oen rede
Ro Olrapen md nee len el LI
Koolstof: … . … .r.… I 59, 56, 120, 204
Koolzure kalk . 146, 79 -S1, 111,
5 MASneslasmen nt. 1 46,
Koolzuur 1 56, 95, 120, 2246, 242, 252
257, 11
5 assimilatie T 257, 258, 260, 262,
Koper. „IS4
mar oxyde aid II
ESATA el nl No Tel
DEEV LLPIOOM Swert ee Ar el tt
KGet Sa eee Re
Kostprijs van DR OAsuiken II 158—
Kostprijs van tabak. . .. II
op „ thee. odt
Koud proeédé van indigobereiding II
SEAUSWIEn Be tene ord Dee el!
KEAC K Ne arn en J in 299, 300, 50
Krekels . . . .I 463, II 394, #15, 558, mi
FEEINDSCOFMENNA Pe ete
Blz.
250
138
330
345
342
Kroeing-olie. … ... 5, JA
Kroéë-kofttie mee MEN
Kroepoek … 5 „IT #0 [II
Kroewinghaut . . SA D!
Rropsaladenmmmn. 6 IB
Krosok Sa „IT 33,49;
Kruidje-roer-me-niet. … …....….. BI
Kruidnagelen . LI
Kruidnagelolie ILL
Kruimelstructuur … Ls
Kruisbestuiving . . … hee
Krullotenmekten minne eere AL
Rulziekte Ae AAR ee te Ee
Kugelwaid Saki EU
Kuilen ae
Kultuurstelsel . HI
Kunstmatige vermenigv TA tieine van kina
LI
Riurksto ran er et deet el
Kwadraatverband . . . .. ded
Kwaliteiten van muskaatnoten Sade
Karen! oens ef ot io „IT 44, 45, 66,
eneen eos ol on 0 Re id Ae!
Kweekbedden IT 949, III
Kweeken van kina oe
Celen Kennan 1
Riveris bns ee T
Kyvaniseeren van hont. SBL
| Kyllinga monoeephala Rottb. 8}
L.
Daarveent myn MPAA De en eN AL
Barone eeen: PE ee CD |
Laban. ODE ‚ III:S78,
Wabradormn weren ne eN an
Laechnostoma II 189,
Laetuca sativa Linn. . II
Lada djambi „HI
kawoer Re
se manna. » Ber
„__ pandjang 5 AAN
adang po emee Keeten AT
(Badanes men nt 1 (1 ks
Badjaleomienm sen
Laelia subrufa Sn. 5 So 0 LI
Laganhout III 888, 859, 896,
Lagam-olie ge !
Lagerstroemia flos reginae PR III S75,
Lagarto-cacao … II
Lahia kutajensis 8
Lajoe . in 425, +427, 431,
Laguncularia racemosa Gaertn. … . . UI
alang As three ne eee Re Pel te ten ee
Eamêé Ee ns bt del DE
B: NoE ie It ooo dor
EamOerans eaten eee et et re A
Lampoejangan. on IT 292.
EEEN Ee On Hs eem Bere or ll
Lanasziekte .. ……. . „ … 1437, 438, TI
Landjoeran … eht aeabel el
Landolphia doit Ber sr verre 6 ech
êp MendelotiiA. Dis Cere A
DN Kirke Bh Dyer SL
7 Klainii Pierre... UI
Langerpepers nennen „0 hat a, 395;
Lansium domestieum Jaeg. …… ….. II
Bantorottsten. tement eeen LL
liaroehannamsn rine Ae se ele LL
Lasioderma … EE: 1 454, III 96,
Bate le AME eieren BEI
Lateriet. Ù det . 1 66—6S, 144,
Baterisatie MW ete venende Wenveeie en Rel LOGS
Lateritische verweering … . . . .. 1 65,
HE Bode de AD fo Poe or 0 os dU
WBaurinakofheN Wenn ene Sem
Laurus Camphora B. enen tee LEE
GEEN ein oP Ee EN POMP ee
GawARlwanike wen tolken eet eee
WAN Veren dere or deme Heeel ee
bebakerondent.ann aen ene eeen se
Lecanium viride 1 465,
Beemorondenatm eo „JUL
Leerlooierij in Nederl: Arde Die mate. LE
Leersia hexandra .... do dl
Legende omtrent den kol Been ireen SL
t de oorsprong van de
CACAO HEt ende De Ee el
Legende omtrent de oorsprong van de
mj Stplan tumen ne ee ent EL
Legende omtrent de oorsprong van het
SUIKELTLE LA te Tee ge et Ve
Legende omtrent het ontstaan van een
MAneTd-s0Orhe ne ere eee LL
Beekoffie … „rl 5 et dd BEZ
Leguminosen 1 125, 126, II 299, 277, 401
403, 528, 534,
Ehr EE re he er arte tdi ede ope LUL
IBSTEs im Reen tre veen re Red LL
Bemonserass-olien en woa 2e oee vere ALTE
Bernpens iks nae enne Re DL
Bempoejangantememnn en veren
ensasbatjinen ee en eee LL
DOtokW ren ee det onke L
amnDlontaneeten en eee
ca
wo tD 69 1 JT He
Lenga klentik. II 662,
tODatn ne eee EE
Kenticelle nm NME NE ENE EL
Lentotheca lappaceä. …… … … en Ml
Lepidiota stigma. Fab. . . ..I 454, II
Leptochloa chinensis Nees. … … … ……. II
„ale 460 MN
Leptosphaeria sacchari .IT47,
Leptoterna nicotianae … … …… … » ld
Leuecania glauca, Bth. . . II 530, SS4, III
È loreyinD up mms ee
5 unipunetas Ham: ennn
De SDECH ENE en eee OL
Keunciets A Ninne avonden eee LN
EEDE ore B bove pe va er tl
Leuconostoe mesenterioïdes … .. …. II
Leptocorisa acuta …
‚ Leucophlebia lineata Westw. …... MH
I®Leucopholis oerets: 5 …n toon er et
rorida 1. ‚1 454, II
| Lichtmotten. . . . RE U
Licuala spectabilis Na BED be: UL
5 spinosa Thunbi ns ss
VAEACT: HRE ete EL
Bienines nnen teken O
Gimacinia JAvanlca „rt war
Iamacodidaens enn eee ee Re
Eimnocharis avan. sens
immomeen mn eet eze ae
ingles ne eee ee EL
Eimolzuur”. een on Ree eee eee LOL
(in tzaas nee reeet LE
imumsusitabiSSimun. en verden eere EL
Lita solanella „1 406, 456, HI
Bitehissinense Rada eten Rn
Erthiumss TE EN
Litsea laurifolia ( dee arend eee
odoriferaf Malie ree weren
eesebiferanBlt eam leken
hobak sns toarst en ene entel
| Lobus oblongus aromaticus … … HI
boei-tsjioelssanman tronies eee LL
Loelangan. . . . EN ette oeil
‚ Loemadjang EE! eend 0 10:
IEOESSKI er ee st DE En
Loethers auikerziet Oee IUI
Boewakskoffie nun eee
Woewaks stre dee dette eere
Eokhone Djausann? sr nn ee
Lomera cana, Hampson wee sed
Gontars sn ont een dee
Lontes dan SANS Pe es teen ear LL
Loodtr PARS Art released Hee Be 1
RR FAESCHIAA Berten eee eee ele 1
io
OUT ST 69
1
1000
970
382
S4
S56
16
55
102
523
550
25
554
595
780
256
418
INDEX
Blz.
Loodssehimmel . HI 159 , Mangaan-verbindingen. … TI
„ vlekken . . III 157 | Mangga … „II 869, 870, 872, 921, III
Looi- en verfstoffen … „. III 667 ö NE Se AEO EE |
Looistofextracten . HI 672 | Manggistan … 5 IL S650,
Looistoffen on er es Mr 614 ENFangiferarcaecsia Jacq. 8
Looistofgehalte van mangrovebast . . IIL 729 | ee foetida Laur. II
Ee „_myrobalanen 0 U Ce: indica L . IT 921, 923, III
n „_pilangbast. ‚ HI 739 55 laurina Bl. 1 “02,
n „_pinangnoten. ‚ HI 751 | 5 longipes. A II
5 „ trénggoelibast . . III 7 ss odorata Griff, . Se
5 5 verschillende _looi- \ Mangkoan . ve UI
stoffen . II 727 | Mangliet AN. . IL 869,
a al „II 704, 740 \ Manglieta glauca Bl. ‚III 869,
Looizuur IL 91 / Mangrove . . III 670,
Loquat ese va ad IEEE f -bast moeke
Loranthus . II 415, 546, 993 | HS -cutch . „LI673, 7.295
Luechtbeweging 5 4 Tenor P -extract LUL
Luchttemperatuur (hoogste) ree 10 | ke -soorten IT
5 in Britsch-Indië Ï 7 | Manihot dichotoma Ule. Beo EDI
B „…_ Nederlandsch-Indië duleis Baillon Jug nlg
I7— 9 | edulis Olumier II
DS ADEN Are a Jl 10 Glaziovii Muell. Arg. mn 7u, 854,
Lunanca Bichy „mr 602 Reen ri
Lupeol R/S 5 piauhyensis Ule . IM
Lymantriidae IL 553 | ED syri Pohl. so HU
| utilissima Pohl. Tr 68f
| nani weopal „LE 9435
M. | Di =COPras: ged
| -elemi „UI
Macadamia ternifolia F. Meull. „TI “038 | „hennep 0 gel
Macho „ur 243 | „__ -gronden’. Ann
Maerocola c IL 605 | Nine type van Asse inde 11 365, 386,
Macrosporium Solani IL 440 | BSS, 408,
Madoe II 870 \ Manisuris granularis L. . DI
Magneetijzer. te ne EP Mannaan or. UI
Magnesia I 45, 60, 68, zo. 79, 81, 268, II 92, Mannetjes-boomen. 1
367, 369, 542, III 928 koffie … 1
Magnesiaglimmer do toten Lai 5) 5 -rotan . LI
Magnesium . 1 174, 254—256, 270 \ Manoek seupah . zi DE
B -caleium-ijzersilieaten. . .… 1 _ 45 | Mantidac … 5 IE 557,
Maha pengiri „III 450 , Maracaibo-koffie 1
Mahonieboom . „III 873, S74 \ Maranta arundinacea 11
Muis II 819, 820 | Maranti . JI
„ fibrine. TSS out. . III 889,
„gronden II “827 | Marasmiúus perniciosus ….....… TI
Makassar-copra Aer 680) E Sacchari Wakker . 1 HS, II
Mala . IL 876 ‚ Marcotteeren van cacao … HI
Malabar-copra . IL 678, 689 | E „ _kola. HI
Malangkothe (PO Zie Mar: CO GES sr WR Par taten wal at ee et en eN ve l
Mallem koffie . Re 323 Marmerbladrmnn tee oe en 400 EEL
Mandenriet . ° O2 Marschorondens mA te ten el a
Mangaan . 1 105, 207, IL 367 \ Marsdenia tinctoria UI
5 -oxyde . IL 369 | Marters . LL
XXI
RAA AJ
al 1
1029
da7
559
219
S02
871
S98
229
115
525
620
505
155
80
609
746
XXII
Martol HI
Massoi-bast Dedel
Mati darao TE
Mauritiushennep De
Mautsaka koffie … HI
Meekrapachtigen 0)
Meeldauw . ; l
Megarhynchus truncatus Criose II
Megillata maculata 6 … IT
Melaleuea Leucadendron Lb... ... HI
5 var. minor. IT
Melanitis . 1
Melasse . . 1
Melassinezuur 1
Melastoma HED wathrieum E U
Melia azedarach 1 450, III
Melinis minutiflora Beauv. 8
Melissoblaptes rufovenalis. I
Melkzuur . EE HI
Meloecanna emile Rue „II 1008, 1015,
Meloenen . 3 IL 965,
Memeeylon edule Robs geel
Mendong dalem „HI
5 gendah ade
Mènèn ae IE
Méngkoedoe „TEL 709;
Mengrawan … … LL
Menieran … oe
Menjan . . ED 0E
Tr bertjam poer koelit . DE
hitam baik eeeh
5 5 djahat EL
is poetih. 5e UO
5 sesetan 5 UI
5 sodokan . LLL
Menjego. . O0
Mentengs . en 1
Merakan (groot) … II
(klein). u
Merang . 9 In
a ellen Ï
5 weefsel … Ï
Meristeem is) Ge 1
Merulius here Schum. . II
Mesostenus spec. HI
Meststofgrot Goeha Tj: ndi. I
Mesua ferrea Choisy (Linn) … 1
Metanastria hyrtaca . II
Metarhizum-anisoplicae . Ï
Meth . Ì
Methaan 1
Methvlaleohol. HI
Methyl-chavicol . . UI
INDEX.
Blz.
503 Í
418
492 |
592
195
188
599
S51
142
442
968
Î
Methyl nonylketon. … tj … zaten. AB:
Ee salicylaat II
Metisor plana . EL
Mexicaansche koffie. II 147,
Metroxylon elatum … II
Metroxyloso filare VEP
Metroxylon _hermu rod um _ Hassk.
II 740,
M. laeve Mart. IH 740.
„ longispinum Mant. IL 740,
„ mieracanthum Mart. . 11 740,
„ Rumphi Mart. . II 740,
„ Sagus Rottb.. II 740,
„ sylvestre Mart. 5 II
vitiense Bent. et Hoo ORE IE!
Niehe champaca Linn. oI
5 longifolia Bl. . ee T
Middelen ter verkrijging van een goede
bodemstructuur … AEL
Mieren 5 I 132, u 559, III
‚ Mikroflora van den bodem JE
Mikropyle. JE
Milde humus … 1 60,
Mimosa invira II
Mimosa pudica, L. IL
Mimusops Elengi L.. II
eau II
7 ‚ Mineralisatieproces Re 1
| 5 van De aebe Soren 4
Minden Ass daha le EI II
Minjak … HI
kapoer II
keroewing. III
EE lagan … kn DET
tengkawang Soentie . UI
Miresa albipunecta, Herr.-Schäft IL
argentifera, Moore . 5 IDE
WE Poder o Gra gea UL DP EE
Moendoe 1
Moensangs II
Moerasgas . 1
veen … Jt
„ ijzererts. . . Il 74,
Moessons … 1
Mokkakoffle. II
Molaseinder … Ï
Momordiea charantea De II
Monohammus fistulator, Geren 11
lateralis, Guer. II
Monolepta quadripunctata F. II
Mopo … „HITS 214,
‚ Moreenen . 1
Mordonssnen ne HI
mn
MOEI AIT een Beo ze SL
Morinde bracheata Roxb. . . .. ged
« Citrifolranldvnn. ITs: 520, 7 759,
Dn 5 „ va. bracheata Boerl.
etElaaks Gems Se
Morinda-garancine. 8 Sag UE
Moringa pterygosperma . LT
Mosfiguren EE
Mossen …. ... AP
Mossing systeem od
Motten SEAT
Mowraboter … . …. . UE
_Mozambique-copra. . dona Ji
Mozaiek ziekte . : „467, HI
Mncunasliyoniisns nn cd UI
Muizen „ . 5 IT 106,
Muldera en Ene II
MIO MNN EED Ee
Munia maja. . ee
Muntok suikerriet. . … II
Murraga exotiea Linn. var. sumatra Haak
II
Mus Alexandrinus. Geoffr.. II
rattus diardi Jent. . . II
Musa paradisica. HI
„__sapientum L. “5 1
„ _textilis Né „JL 925 III
MUBSCOVIeG RAe temen ee de Sch
Mutanten . . . OI BEV
Mutaties É ISS:
Mvealesis mineus De drone UL
Mveorhiziazwamn. 1274, IL
Myllocerus abellinus, Schönh. II
5 subvirens Boh. IL
Myrica javanica Bl. . HI
Myristica argentea Warb. . . II
Ee fatuasHoutits mn: HI
n fragrans Houtt. . . . . II
4 malabarica Lam. II
Be moschata Linn. . II
5 Schefferi Warb. . . [LI
ss speciosa Warb. UI
5 Succedana, Bli Ze se JT
Myrobalanen . HI 668, 675
en „HI
Mijten. . . . I 382, 388, 465, II 314, 394,
N.
ETET CEES Se OA ee eh
Nanas Bogor oee HN
„ __heedjoh u 900,
INDEX XXI
Blz. Blz.
761 | Nanas kondel. 11 900
759 merah . . IT 902
767 minjak . nete 900
sabrang „II 538, 544
759 tembaga . IL 900
761 „__toempang 5 IL 900
320 | Nangka . mi S69, 905, III 520. 347, 880
158 4 hout ‚ III 893
415 | Nasi. d gt S
247 | Natal- nen È mm G12, 654, 638, 646
OENE GELET Ere Pe Ee TK 2565
999 carbonaat 028
689 ne silicaat Z ses rien s BI 93:
154 | Natron 1 48, 45, 52, 60, GS, 70, si. S5,255,1192, 369
235 | er LOOSE Ie BE ER OO,
77 EN veldspaatnumn niee 5
336 } ZOU Bree MD et SE
132 | Nauclea Gambir Hunt. III 680
G1 lanceolata Bl. . HI 876
(02 ENavelstrengt snede eten enke 313
Necatorsdecretus nt se ALT
872 | Nectria (Fusarium) … DE
106 (lasioneectria) v Brise in, TRD
60 | Nematoden SE IL 415
725 | Neocosmospora Ti ta … III 492
925 | Nephelium lappaceum L. . IL 931
565 litehi Camb. . an UE
45 mutabile Bl. . IL 931, 932
35 Netvleugeligen. … …. … « ……s….… IT 464
389 | Neuroptera .... EE vat dk dt
109 | Nezara griseipennis, E An IL 56
224 5 viridula, 1 EET DOS 30
555 | Ngai-kamfer. „II HS, 985
555 | Nelebben … ke 7
881 ‚ Nicotiana Ebens Fisch £ SE Ss
540 5 petunioides G. Don … eeen Oee
340 5 polidielia G. Don … EL:
340 rustica TIO NeeL 0
40 suaveolens ISS
340 tabacum fructicosa Hook . [II S
540 De G. Don. HI 10, 16
540 | 5 5 „ var. havanensis an-
3 zustifolia nobilis III 16
746 L. var. havanensis lati-
726 folia nobilis III 16
415 ‚ Nicotine. v 1e hen ale WE
Nikke MANE ere eerde te TR +256
NIDI a her ar vete Aer hen Gd ee L 324
| Nitrieten … … 5 0 Lu7, 127
Nitrificeerende organismen 1 127, 129, 252,
369 265, 428
900} “Nitro:organismert … tt 0. J ‘202
902 | Nitroso-organismen-. . . . . .... I 252
XXIV INDEX.
Blz. Blz.
Njamplong à UL 347, 869 NI TOL dU EEE ee OI 152
Njating mahambong . HI 956 , Oleng Oleng HI 515
N mata poeasa. . HI 956 , Oliepalm IL 730
plèpèk „II 956 | ,„ zuur HI 995
Njatoeh pisang . HI 997 Olifants nen IL 194
Njatoh . HI 997 Oligoklaas. . 1 H, 45
Njatohvet . . . III 999 Oligosperma. : III 638
Njiri . III 875 Omblad krossok. . II 68
Nji-Sri „IL 7, 48, 49 ‚ Omo mentek 1 470
Nonol. . . …… MI 315 / Onderstam 5 ; 1 305
Nootmuskaat „HI 340 Ongeslachtelijke voor Sont in tert a LE
5) -kanker . HI 355 / Onglin III S79, SSS, 895, 896
Nueellus ô „… … … … TI 313 | O-nitrobenzaldehyd . „II «622
Nymphula EE o „1 457, IL 56, 57 ‚ O-nitrophenylmelkzuurketon „. II 622
Onkosten contractkoelies HI 86, 87
Ontkiemen van tarwekorrels BEAN 0 1 2015)
Oo. Ontpitten van kapok RENE ne
5 „_ katoen... ‚OI 495
Obi. IL 146 | Ontpitters. . HI 49
Obsidiaan . É ee Ontstaansvantdavann mann … lS
Oceaan-phosphaat … .… I 216 ‚ Ontvezelmachine : „. III 532
Oecimum Basilicum L.. HI 430, 459 | Ontvezelen van angave .... . HI 551
5 canum Sms. UI 430 „ _manila-hennep ‚URS
citratum … HI 459 | Oosten van tabak IES #26
gratissimum HI 459 | Oogst van kinabast … TL 245
sanetum 1. III 430 | Oogst van tabak. . . HI 110
Oeuleeren . … 1 308 ‚ Oogstverlies door boorders TTS
van Cacao IL 525 ‚ Oogvlekken ziekte. . MH 16, 117
: van Hevea. III 79 | Oorsprong van de cacao. …. … U 476
Odonestis plagifera . HI 236 | Oorsprong van de rijstplant. . ... IL 6
Oebi aboeboe IT S0S8 oe „ het suikerriet BEER 777
ne mpadald IL 808 Oost-Indisch paardenvleeschhout ‚ HI 872
boetoen . IT 808 / Opatrum depressum. „1455, UI 14
„ __mamajoeng IT S0S | Opbrengst caoutchouec . . . „ HI 810
a mnanis. ” IL 808 ES cassave . II 776
Oedoelan IT 855 Dn cocosnoten … … Els 1653
Oelar bengkok. III 158 djatihout . ‚ II 864
Ka wate eeen HI 144 hout . „HI 919
„ _kolang kaleng. II 553 Kina siket ME e „. II 209
„ seningi . 5 JIE! ES méngkoedoe „III 759, 760
seret [IL '314 553 EN tabak. 5 SG il
„ _tjêlèng ae 0 BEL vanielje. ‚II 396, 397
Oelek . „III 687 Ophin SINE A ee ee HI 854
Ollernsmene IL 724, 727 ‚ Opium 5 8 ‚Tle5s 6
„ zuur II 725 , Oplismenus composita 1 Ben IL 85%
Oembil djadi . HI 980 981 Opperhuid 1 260
» teboe . . TIL 980, Optimum-temperatuur voor eee
„__ téngah of, „HI 980 | extractie III 675
Oenothera Lamarckiana . … I 339 | Oraj tèloei DÈ ‚ HI 988
Oerat poeti …. TU 3531 “Oranje mijts ve et ae LOSTE
Oerbanken Ponte deale 5 pecco IL #47, 450
Oerboschgrond I 164. 167. 169 TOestErnte Eeee … IW 415
Oerets . 1 426 453, IL 516 | Orantia . III 756
NDEX
|
Blz.
Oregma lanigera Zehntner . I 462, IT 113
Oreostachys Pullei Gamble III 1005, 1009
Oreta extensa . II 314, III 686
Organische zuren in suikerriet TARL
Orlean „III 755, 756
be rood ek 756
Orthoeraspeda trima, TE IL 553
Orthoklaas E44 45
Orthopteren edere oel ee en)
Orvetes rhinoceros L TL 453, IL 650—652
Orvza montana … me L6
praecox Lam. „II 16, 856
sativa (LL). „UI 9167855
Oseinis coffeae gere gab el LEE
Overproductie. elle *230,
Overstrooming. … 5 . III 156
Overzicht indigo- Baldr op Java ‚IT 625
Oxaalzuur . „II 91, 369
Oxvdase. 1 250, IL 367
Oxvdatie-proces „Ie56,n61,0123
Oxvvetzuren m7 9
P.
Paarse rijstboorder e TUE rn A0)
Pachyrhinus angulatus Rich. Era In Vo)
Padang-benzoë III 967 |
-copra … IL 6899 |
-damar. TIL 951
-koffie … AT 197
Padas . 175 77
Padi II 2, 856
dalem IL 16
gadoe ES oel Dn 65)
gg. N20 TTE 2
gend jah LG
kongsent . ; elen 4
tengkawane” „ HI 992-—994
Pdneeetelven : zE aoe AU is het 592)
Pagodia Hekmeveri. Hevl.. II 555, 554
Paja „1 62, 147, 148, 166 |
Pala masak … „III 359, 360
Palaquinm aeuminatum … „IT S42
Eé borneense …. III S42, S45—847, 850
ealophyllum . III 842
gutta IIT S42, 815, 846, 849 |
leiocarpum 5 ‚II 842
oblongifolium Burek III S40,
S42, 845, S46, SIS, 850, 997, IIS
oleosum Burck „III 997, 998
pisang Burck. „III 997, 998
Treubii. „III 842, 845
Blz.
Pala reboes … „III 359, 360
Paläwidjisysteem Bao Le 932
Palembang-benzoë . III 967, 968, 970, 971
Balisgadecellensn se Seen el O6
Palmitinezuur . IE 725, III 995
Palmolie „IF 781733
„pitten: IT 731, 732, 734
5e „ koek. IL 732
olie Ie 732
suiker IL 641
Panamastroo ILL 595
Pandan . III 595
Pandanus . B UI 347
Nt bladeren … AES ASN!
Pandjalin . [II 1023
Pangenen . ... Raet Pod 1 345
Panicum ( Euseail D ; A IL S56
indieum L. II 855, 857
infidum Steud . U 856
lanatum Rottb. IT S56
maximum Jacq. II S56
miliare Lam.. IT 855
Ha molle Sw. . ê ee RS56,
Er mutieum Forsk. . II 856, 857
plieatura Jacq. Ne 306
repens L. EI 2025 "857
5 uncinatum Rodd. IL 856
Pantjaran . IL 857
Papaja IT 907
Papetatan . IL 885
Papierinvoer [IT 599
„verbruik . II 930
Eapilionaceeenmmus manen 25e 126
Paracoffea. . .. . TY 189. 190
„…_ _methoxvk: RA ue tn: Enter III 449
rubber n III SIS
Parasa lepida . II 558
aseten.… .… EEN roue .I 265, 264
asitische NE ï 589, 466, m 817, 595,
II 146, 587
SCHimmelsn. ve L 391
Parelmaïs . en ne 824:
sage … IL 751, 753, 756
tapioca. HI 785
1 terre dead atse dra al 8
Paricine EREN er III 261
Parthenium argentatum Grav ae 0 Lesl
Parthenocarpie 1 519, IT 488
Parthenogenesis . B re ISI TI 488
Partium mac eeen G. DA. 5 III 871
Parus cinereus, Bonn... ee Ie 557
Parijsch groen. I 417, I[ 894
Pasilan © IT 511
XXVI
INDEX.
|
Blz. |
Paspalum econjugatum Berg . IT 857
sanguinale Txum. IT 856
serobieulatum L. IL 856
vaginatum Sw. var. littorale
Trin MH 857
Passang : 5 „III 881
Passiflora Baule Sims. Blo sa JAL EES)
foetida L. . „1 200, TIL 800
5 quadrangularis L. . Ir 933
Pastate Il 492
Pastel. III 605
Patchouli-olie … Bad III 453
Payena bankensis Burck. II 999
lancifolia Burek . „III 999
5 Weerijs. ‚III 842, 845
an multilineata Bore ‚ III 999
Paytamine. LT 62611
Paytine . „…IIT 261
Pecco … u 419, 447, 449, 450
a blad. IT 366
fannings . EN IT 450
souchon . „II 563, 7, 149, 450
Pectinezuur . an. [ID Rr369
Pediereeteeltignnvanne nn ereteken 330,
Pedologiens nn ee neel ee LL
Peh sim. 5 „III 154
Pekalongan- Ea e Alie 16
Peksteen … . … SAE dte;
Pelargoderus iem rn Dar IL 560
Petophorum ferrugineum Benth.. … . LIL 764
Pematanggronden . . II 486
Penang-benzoc. „III 962, 977, 970
Pendjalinan . el S50
Pöngantasan . ‚ II 988
Pentatoma plebeja. RSD
Pentosaan . T5b,e nl 221
Peper . . 5 . HI 308
„ gronden … es
oogst Jl 332
Pépinière . „388 en volgende
Peponium . oe ddr IT 485
Peptonoreanismen tn tn Gite eee
Percentage van donder en regen te
Batavia … 1e 24)
Percentages van gewonnen en verloren
saccharose. 0 0 geeen 55
Percentage van gewonnen Mean IL 145, 146 |
5 ‚ mogelijken zonneschijn 125, 24 |
Pericrocotus exsul,, Wall. ae Ue Hato,
Pering-sorat . ne „II 1010
Periodiciteitsverschijnselen … ...-- 1 241
Perisperm. … . hoeder Aron EN)
Perissoderes ruficollis 5 ae 6E
396 |
Blz.
Peritheciën . . … … eer eter SZ
Perkinsiella saccharic in RI 33
Perlisphosphaat T 216
Peronosporeën - L 414
Peronospora maydis IL 850
Persea gratissima Gärtn.. . . ..-.. IT 934
Perskoeken … BE og ej
Perucoca REE „III 282, 283, 295
Pestalozzia palmarum . „TI H0, IT 652
Peteh. IL 869
A tjina . II 288, 384
Peterselie . BLU nr
Petoeng . : „. HI 1017
Petroleum- re BEREES sie. [ 420, 421
Petrosilenum sativum Hoflm. IT 967
Pe-tsai Sen 96 7
Peuecedanum grav en EB BE gant 53
Peneung . II 876
Peulen Z0 IL 962
Phaenotypen … … . Re eget de. BD
Phalera combusta Mocte IT 109
Phamphila augias L. II 109
Phasaeolus lunatus L.. ‚ II.534, 852,
958, III 25, 800
A multiflorus Willd. IT 958
5 mungo 1. IL 852
DD vulgaris L.. II 852, 955
Phassus damor Moore. . 1L 558
Phenvlglycocol „II 622
Phissam interrupta L. IT 109
Phlobapheem 10E ht
Phloeen ss eee ete
Phloroglucine . IL 614
Phosphaten DI rd IL 887, 888
Phosphorus . nt: 1 254, 256, 268, 270
Phosphorzuur 1 45, 46, 54, 67—71, Sl, 89,
140, 174, 177, II 92, 367, 369, 516,
540—512, 648, 666, 717, 725
Phosphorzuur-anhydride. … …. … … «1 255
Phosphorzuurhoudende meststoffen 1 163,
216, II 8:89, IIL 46
Photoptera erythronota, Viereck. IT 566
Phychidae. 5 IL 553
Phycomyeceten. … . . Ne IA
Phyllanthus distichus Ne TROS
Phvllostoehys bambusoides Sieb. et Zuec.
HI 1010, 1014
nigra Munro 029,
5 ruscifolia Hort. . III 1005
« mitis A. et C ‚Rivière III 1005
Piylloxera. vastabris snie teater nn E20
Physopoden . 1 464, 11 486
Phytophthora... .. ee ITD
INDEX.
.
Blz. |.
Phytophthora Faberi 1591, 414, 458, 11 548, ‚ Plasmolyse . …. . tel ohate dl
549, ILL 811, siz | Plasticiteit van den Beem INST 03,
En infeetans de Bary [438 IL 800 | Plastische voedingsstoffen . . .... 1
5 nicotianae 1 413, #18, 456, III 147 | Platin: ASD ONSEN TA ed er he
Bhiytophusteap te Ie 465 BloeTensvoor OE 8 ged EE
Phylomyza … …. 5 see, 1 +458 |, Pluk (fijne) 1
Phytoscapha EE Boh. IL 555 (grove). 1
Pilang ‚III 876, 933 „ (jonge). 1
„ bast „III 669, 670, 758 (oude) . II
Pimpinella Anisum . rene LS 431 „van coca. LI
Pinangnoten. ADE TEE Tl A ENA TE oP otk olv & oor oenen
Piper Bettlê L. . ee UI 309 el luzia : Sl
Clus. : ve 308r WBEochaziansen 5 refs Se een
„__eubebe mr 30S, 335, 336 | Podocarpus amara BL IT
„_longum L.. „III 308, 338 Podops vermiculatus, Voll. II
„ _officinarum L.. Selle 33, Poelaihout pel Uk
methysteium „… III 309 | Poepoes. IL 556,
„ __miniatum Bl. . dele 309 FBoespa bi à SEL
„ nigrum L.. „III 308, 309 , Poeteran „II .277,°278, 285,
„ __officinarumL. … . HI 308 Poetjoek boeroeng. . IT 419, 422,
Piperine „II 335 5 5 mentjoerang LI
TEnein TSCANE II S69, 925 — 927 Pogonatherum erinitum Trin opd
„ambon. . IL 927, 929 ‚ Pogostemon comosus Mig. . LT
Pisangan ee 719 cristatus Hassk. . ETT
Pisang badak . „ H 930! Heyneanus Benth.. sel
apo kes [927 929 D Patchouli Pellet. gd
DAS „II 927— 929 5 tomentosum Hassk. II
REA) H 927, 928 | Pohon damar daging II
radjah sereh. ISOR O2 84 MR Okikah= bon een EN
„ __sirandah. IL 930 Pokziekte . AN IT
„… __tandoek . II0275 929 PPolaritertmns nt. ner dte es ene |
Pisum sativum L,. 5 „ IJ 9% | Polineuritis Sallie IL
Pithecolobium lobatum Benth: . HI 739 | Polygala variabilis H. B. K LI
5 Sal Wen „II 348, 397 © Polygonum tinetorium Lour. II
Pitjisan . . III 881 Polymeer ë ged!
Pitriet „HI 1026 Polytrias praemorsa mn ac Ee LL
Placenta. . N A 1 309 Pompelmoes 1
Plagioklaas «==. … -%… . ……… … « «… “TI 135 | Pontederiacea monochoriù vaginalis
Plagiolepis longipes, Jerd. . IT 559 Rexl. 11
Plakaat Pandjang . EIN 240 NE olkernen knetter Tee
DIe oe AE AAN LESSE BOD UL AOR Te vlet ee
Plak-okuleeren IL 52 Porcelaine 8 8 11
Blantenemnitss nn nnen Ae eeen woon PBortulaccaroleracea L. 5 al
luizen IL 118 ‘ Postelein … pohon omge
DES ED 5 IR OLASChre kat kee ten eeen LG 2e TT
er talg . II 987 Potproeven . ’ 179, 1815
van kina II 206 Pouchon : rie LL 449,
tabak … II 105 © Pouzolsia indica Ge ent 8 LI
voedingsstoffen … ...... L 113 « Prachtkevers RER 1
De zijde II 520 Praonetha melanura, Pasc.. u
Plantplankjes … III 107 Preanger boonen 11
„ wijdte van agave. III 547 5 koffie if
„ katoen IL 489 LI
Prei
XXVII
968
968
927
185
450
855
561
560
852
197
967
XXVII
INDEX,
Rones
eld
-ampel . r
„ __-koening oeli!
-apoes II LOL,
-boeloe AE slr
ohtlemlbseg sa van oro 0d A PERU
-djawa . „II 1010, 1011,
„ embong . . geer HT
„ gading U
-keles dU
-kendani . . ater IDA
„_-lampar LL
-lezi . SDE
„_ -manggoeng II
-oelet ur Ton,
OU GOALS eee eeN ERIK UI
„ -outjoe. . IT
ZOT 5 HI 1011,
„ -petoeng … …. „IIL 1009, 1u12,
TD Ae en ene: II
ee bE eur III
„ =tembelang . UI
se tjendanin.. ss /s ET Aa II
RER LOeLOel ve PE Je gtt
„ -woeloek . 5 II 1015,
Procédé Sayers … ………r. „III 628,
Procodeca adara Moore ....-... II
Brodeniamiturasmen eneen oee II 157
Productie en kostprijs van tabak IIL 70,
5 „ uitvoer van koffie van Su-
matra’s Westkust II 247, 218,
55 van agave-vezel AIS
cocosvezel . . . . ILL 527,
es NA CODPEA Eee II 683—
55 „ eocos-olie II 66H, 665, 668,
5 IDO ISO WE Nt II 616,
5 „ Javakoffie . . II 240, 241,
5 kaneel apen nnn „IT
3 katoen ws neee et UI
katoenpitten . . . . . IL
kinabast . .
manilahennep …. . . . HI
„II 269, 270,
„ kofie in Menado. .. II
kolasmm
. II 629, 628
5 „ muskaatnoot . . . III 358,
55 „ peper III 315, 314, 315, 516,
5 RESUIKerrIe Gina: Ja
5 wrtabak u 131,
Productiviteit. van cola mese sants HI
Prongongwinden. .
Protium javaniceum Burm... .
Protoparce convolvuli. .
Protoplasma. . .
Blz.
1003 IN Proto plast ni sen tan Me Ae il
LOLONRBrOtoZoe ntm ee ao dl
1010 ‚ Prijzen van aardnoten. . . . II 705, 714
1016 agave-vezel … …… … … III 541,
1013 I „nbBaroskamfer vt “enk
1018 (OE Ne ES UI
1018 : Gocos-olie Ni ve RE II
1005 ST SCOCOS-VeZe ln Ee
1010 , „ copra . II 661, 677, 683, 684,
1012 TAMA AN onee
1011 djarakpitten. … …. …—. U
1015 Game NE III 709,
1010 > „houteellulose enn UI
1012 RE kapO knee ne teke III
1012 5 weakapokpittentn
1010 kinabastes tn vante
1010 ee kruidnagelenh.r eene LD
1016 mangrove-cuteh III 731, 732,
1015 „ _manilahennep. …. . . UI 567,
1018 | „ muskaatnoot . . . „III 358,
1011 B TOTLeAn en tr Ear ee II
1011 RPA DO eere II
1011 „ie pinanenoten wms
1010 nn SCHAMZIad Pre DE
1018 SOA ne eee REE 11
642 | Ps ae A 6 EAN NE se RP JE
109 « Psalis securis Hb. IES Me JU
138 | Pseudoecoceus adonidum L. ..... II
72 | bicaudatuswen esn
citrieBoisdh Ee 1E!
249 erotonis, Green .… . . II
542 | peondenlosconeseo nn Pipe AL
528 | Psidium guajava L. . 1935, EK
697 IN pumilum, van snee II
669nBSychidaersnnn ennen a on dl
617 | Psychrophiele bacteriën... .... 1
2467 Pserocarpus Draconian III
405 5 mn dieus, Wall dM II
479 | Pseroma Reynvaanii, Hevl. . .... II
728 | Puccinia graminis. .... I 392,
TURK ul ue paren eee RE 1
5661 Pulvisscardinalis sm Mm ene
250 | COMIISSde sn neer Ee ae UI
629 SNR) eSUIELCLS Wree eN he UU
859 Punica Granatumsli sent veen
SSZ NBurpermij toms ete NE 1
141 | Pyrethrum carneum. …… se. « I
32 55 cinerariaefolium niet redeinte ak
208 MByropläsmosent for nt eee Pennen 1
20 | Pythium diversum, d. B. III 154
S72
456 | Q.
299 | Ouatzalcault enen II 476,
05 Ol al &3
nl Os
RP © WW FK ©
477
nn
Blz. | Blz
rebrachiefs, nie onteren NOPE aRen paer oat en IL 874
Waebracho.… …… Or os dr ONCE Selor nReriinetanal ss …… … voete II 946
is LdU Aert MOOR EEE ERS 726 li nReserwevoedsel … … nr wed ate IL 270
ORErCELINe r A E ONIN 6931 ARESS AME PAP ee ee con B EN LE
Quertus-spet. divan = a sets DSS | Thout 1 III 89878897890 77808
(NU Ten dee onee ee ee IE 171 | Rheum palmatum L. ........ IT 969
ORM OE Sens ora unt Er PEER IO CeTOSSenE rr MENE len (en tper III 256
Rhisophora conjugata Linn. III 720, 721, 727
| 5 Manolenlisen nn een on ae UI 715
R. | 5 mueronata Lam. III 718, 720,
| 722, 727
Rep COELO NEN: ‚. HL 365 | Rhodoneura myrtaeu Drg.. ..... III 854
Rabarber . BE WER DI 969 | USA LRE Veen tee IT 922
RDS ed Aar ze er veren ten alek benaderd TE 968 IER CO narren verre en ele II 675
Vere Bei emo otk RER en ES L_ 464 | Rhynchophorus ferrugineus. . 1 453, \IL 650
Boeman rs Anstalten Wenreidetk ain alen ee me S56njdRhyanchotens ser Hen en 1 460, IL 54
VEE Re 1 ATEN re Ea er 1 DAGERAAD teres vo Bros ono do EE Boe II 718
pe EEDE beter Ben Barc A SER Ind UI 946 | Rieinus communis ....... II 716, 717
Kkamboetan oetan 1 200,11 869,876,879,931, 932 | Rietboorders .......…. eee IT 455
ERG Klene RTE op lee one III 591 SUIKER ANNE tE en Je“ 36
ETSER eve ndmor genot on Be IL 970 ERMEE 0, 10 Foor Bkorrsoierter IL 106
IATA OERS kere MRE van san IF 482 Ringboorder.” Sars oe on .…. II 316, 558
Ramolariafareolat vanme Ate ot III 493 savlekkeniziekteran ta tt se jin kj
Lee EUD DEN Ze Dldmor Bie oet ol DU AH OEL ETON Ef on Oe En ERGO ORO UI 356
VET CE EET EE er ec NEO OONARIO EOF ee te oe EL 1975 4219
ALAS TE. SOZ ERO Uw CUD EAN A en ee ee III 708
boarders meet ons LAS OR ROTO TSE ee II 54, 55
5 lananerearn ke „… « …… III 501 | Roempoet-sereh. .... J.& „III 450, 492
RANOoTaAn sr MA rn en oe OEP A LEN, vet ot cir for 0m ER ORD HI 1036, 1037
Rapbanusssufivuselie Zen «spa MIS S6SNARoeroekoE kirke eef III 430
TOEG EE ee RN EO OUR S7ININRoestziekte ns. detenremon eaen oer ve Weense 41
Rasamalabastiestn ee tante Ee te: UIR 673 /SRoetdauwsn enn Meent I 325, #1, II 142
Rttenmen LNG CH 077717 EE STZ ONNENR R an veepen e eneed sece ne III 186
Reactie van den bodem. ...... Ie SSHIRonaboomk ss nv ane Il 1945:215,7 335
Rechtvleugeligen .…......... I 463 | Roodbladige Kedoekoftie .. .... IL 198
Redenen tgeen ta. Te 314 Rooderbenzoënstn Sent ee 067,
Reduceerende suiker ..... eel O0Mr 614 Dad rOes tm renden Re en Ln 05
Reduectie-proces . …-…... Teab MGlne 123: Ek ofheboorder sanne Ik 315
Redumidaerds sl Artnr dn en Te fae D3 IT 557 ee EMD EEEN EN END IT 966
BEND TUSC AET Ard AR VEE Tk Ee IT 415 nr EE BG BEE ed 1 465
Resen boomt. ze hele bent: a lerend III 387 | RRT O OB RAE ore vennen te seerde 1 HO, 449
Regenval ...... „IS, 19, 27—29 IL 642 | Roodsnot .... ..-.1I 379, 442, II 114, 116
5 vlekkennsi.s sea «II 157 | Roodvlekken ziekte. …. ....-.. IL 117
wormen eee LIS ZAR oofimsecten sl ren foe en Harten 0 L_ 430
kemék daging. . ... er do 6 069 | Baokkomtb uiste er. Mee „ILL 360, 361
Remigia archesia „etn. en TIR 384BRooiidiseasemstn knee 116
55 frugalisBabra de se. NOT IOONROserdamari ere wor JURK
Bemnva. peduneulatspanssn… IIL 192 | Rostrella coffeac. . . . « . … 1 378, 489, 440
5 Purdieana Wedd. . ..... mr 192 | TEN EO RE EREN OI 158
BEnaheronden svn eet en he TEE 486 "PRotan®sis Ee A Li III 594, 941, 1025
ED TL ee Ie 07 ORN Atje Nene ee En late oee Aes IL 1027
= Pematan dn eet en et heee III 497 EDOeGen etn ken kelk IL 1035
Rendement bij de coprabereiding II 674. 675 | _„ -djawa. -. eee II 1035
NAX
Rotan manau …
„_ -mantang
„ _-moenan.
„_-poetih
„_ -sega
sega lengis …
sega pölari .
„ _-semamboe. .
„ =sikek .
„ stokken .
-taman
Rois telen .
Rotsterretjes s
Rottboellia ex Salta iv
Rotting .
Rottingsproces
Rubber
„__ coaguline .
Rubiaceeën …
Rubia tinctorum H
Rubidium .
Ruitverband. .
Rumex
Rupsen .
acetosa L.
kust
Rutiel. .
Rijst
„ boorders.
brand
klander
mot .
soorten.
Saccharaten .
saccharetine
Saccharinezuur
Saccharomyces
Saccharon .
Saccharose
theobromae …
INDEX.
pd
BD
ger
vl
LL
ELT
adh
LEL
ed
IL
Tur 1028,
ei
Belk
1 454, II
el 3
B gehalte van suikerriet …
Saccharum offieinarum L..
Hi spontaneum |.
zuur …
SatHoer
afrol .
Saga campas. …
Sagalinggam.
Sagobereiding .
IL 748, 751, 752,
UT
‚ 396,
II
I
ze ET
ge
IL
ceel
1
1
1
1
II
Ï
5, HI
1
Ï
Ì
Lt,
Blz. |
1025
1025
1025 |
1035
1033 |
1057
1037
1029
1024
1027
1033
158
158
857
Sagokloppen. …
Sagoe mental …
Sagopalm .
Sakit gila .
Saksisch-blanw
Salade.
Salak pasir …
Salo batoe.
De rgaTO
„__hiroe.
„ _kolano .
stena.
Salpeter.
n zuur
Samenstelling van asdepnelen
„
”
B
II
IH
aM
Beal
…
1
tal
af gd UBL
oJ HDI
ze
a abh
AE
Ï
1 85,
mn S00,
AITOWIOOL ss ene
bataten’ „ens
boengkil . . „I 191,
advokaatt re
boonen neee
Cacaozaden ss mn
cassavewortel. II 786,
cocosnoten … II 654,
655 III
coprahvss neen
deelen van den cacao-
boon
eenige bodemtypen 1
gecatcineerde
potaseh III
Japansche kamfer II
katjang. . . . II 705,
katoen . eten
kinabast III 187, 189,
992
190, 191, 194, 198, 225,
224, 241, 242, 257, 259,
260, 261, 263,
kofheboonen …. II 221,
kolanoots. neen
kolaplant. … … …… TE
latex „III 784,
mais … IT 832;
muskaatnoten en foelie
LI
Papa) nn
peper. . Sel
produeten van de rijst-
pellerijen. .. … II
262,
366, 367,
TijStefn tenere IR
sugo . II 755,
sesamzaad . --- II
sisal … ol L
sojaboontjes II S49,
INDEX.
Samenstelling van stalmest . ….....I
3 „ suiker uit sap van den
arénpalm. II
„ _tabaksoogst. ILL
d „…_tao-hoe. 1
„… tao-tjiong. II
À ‚_tao-voe IH
9 „ thee II 366, 567, 368,
369,
tjunpedah … II
5 „ verschillende grassen
II S5S,
De „… vezelstof van suiker-
riet 11
vleermuizenguano
I 208,
vruchten van den olie-
palm . II
op „ wortels van Coleus II
ep , dioscorea
1
Sandelhout IT
Sangei ns gela
Santa Lucia Savannah... ..... I
Santalum album, Linn. A
Santoskoflie . oe NE
Sappanhout II
Saprophyten 1 265,
Saprophytische Sehr eLs LL 310,
DASnHOUG Ne Aleen tE ad teg OR otrvee L
Satijnhout. „LO
Savojekool U
Sawahbouw . II
Sawang … IL
Sawgin IT
Sawo djawa .
„manila II 875,
Schadelijke invloed van en Best ond!
En onkruider. U
Schaduwboomen voor koflie . IL 286, 287,
288,
Schatten van de houtmassa van bosschen
1
Scheeren … ee € <1
Schema betreffende Bielkomsten van bast-
aardeerino nnen ee veel
van afwisseling van oogsten op
grond voor suikerriet II
voor plakenten II
„ _spleetenten II
Se Bnn tee he groeivoorstellingen … 1 224,
SCHIL zene Mkee tens emee s (elen re
Blz.
190
174
71
S46
schildluizen BR RAG IT 312,
| Sechima Noronhae, Reinw.. III
SCHOTEN e E KAKT
kl EAR oo call
Se ninmelstelen ö LI
Schinopsis Lorentsii, EK ak Sa 00!
Schizostaehyum latifolium, Gamble … III
” branchyeladum. Kurz 111
serpentinum, III
& ehilianthum. SLT
schleichera trijuga, Willd.. VLT
schoenobius bipunctifer, Volk. HI
Schoonpluk 1
Schorzoneeren. c JB/
Schantenia ovata. Korth. HI
Schutzkolloid. . . ….. TN 1
Schweinfürther groen Tur, n SO4, III 15
Setrp hist. ne eht eere 7
Seirpophaga sericia … LI
#5 intacta, Sn. II
Sclerotium € IT 116,
sh Rolfsii. L 442, III
Scolytidae. : II
\ Seopelodes unicolor, w Ik. 1
Scorsonera hispania L. II
| Serirpus erectus, Poir . … 1
AN Javanus, Nees … II
mueronatus L. . HI
Sea-lsland-katoen … nn 475,
sechium edule, Swe tz IT
Secondaïre: diktegroei ……. «: .….. I
Seculate. RTI
selasih hidjoe. ee TT
itaum De Inf
oe mekah oe Or
selderie . 5 ada II
selectie van omeen 0 IL 267, 268,
5e „ thee . À 11
WSClen IUD EEN tn roel
Semecarpus II
\ Semoet … Ed
sengon djawa . ‚HI S76,
E laut. E ‚III 875,
Seniliseeren van hout. LL
SIND D rede 5 rat ord oan orden El
Serehziekte . . . . . . IT 468, II 100, 116,
Serica javana . HI 31,
Seringue ade II
Seringueiras . ‚ III 782,
Sesam . AE II 722,
Sesamia inferens ATD DAG De 1!
oe Befis IL 109,
5 55 var. albiciliata Sn. HI
XXXII
Sesamolie .
Sesamum indicum. 5
Sesbania grandiflora Poir …
Sesia hector, Butl.
Setaria glauca Beauv.
setjanghout . À
Setora nitens, WIk. .
Shorea acuminata Dyer .
„ ___aptera Burck
5 Bolangeran Burek .
furfuracea Mig. .
Gysbertsiana Burck
»
Bureker
Koordersii Brandis
lepidota Bl. .
5 leprosula Mig.
5 macroptera Dyer.
maranti Burck. .
ES martiniana Scheff. .
55 salamica Bl. .
r scaberrima Burek …
5 singkawang 7
spec.
stenoptera DE e ie
55 Wiesneri Schifln.
Siam-benzoë
Sidjantoe .
sigarenfabricatie op Dave Ue
Sikatan …
Silicaten d
Silikaat- En unaate ele. 5
Siloektabak .
Simar-bantajan Sum. W. Kk. :
Singapore-patchouli .
Singkara
Singkawang . AS
of tarindak
Singkawangvet
Sinkheh’s .
Sioer-sioer
or ELD
Siphonia-elastica
Sirak …
Sirih 6
andjing .
boea
„__ daoen.
„oetans. 5
Sirocco Ehcerollër 5
Siwallan
Sklerotiën.
II 961,
11
SPE
PI
el
oel
. 1 988,
gE
ST
III 998, 989,
990,
‚ var. scabra
„III 988,
III 954, 955,
DD
„III 956,
„EEL
AET
Be
DL
Deel DE
LET
UI
mn ‘956, 988,
ze DI
967, 969, 970,
. II
gl OE
Atoll lül
I 45, 52,
S6,
JA U
SE
ee IN
plDE
od
TEE
B U
DD
EE
JOD
LEI
ge dût
ord
5 tbh
… IT
RET
Rt
II
U 168,
I
566
857
895
555
956
990
956
956
992
989
956
996
969
956
956
956 |
956
ISS
996
SSS
992 |
952 |
971
686
21
857
67
ST
16
S70
453
1007
ISS
988
996
St
1000
1000
S37
Slakken ‚HI 146,
Slakrupsen Pl UI 314,
Slib 1 51—54, 79, 135, 136, 149, 170, 196, 11
Cylinder’. ME ene Keren
Sloetia Sideroxylon T. et B. .... II
SInIpwespen? 16de eeen NI
=lijmziekte … Ô vl ASC
Snavelinsectenssn. st re l
Sneeuwerens vn etn ee Wee jl
Snoeien war (COCH mee ee
PEPE EEEN ee
e >, “vruc ENDE men ) Aen el
Snuitkevers . „II 555, 561, 6-0, 794, III
Snijmachine voor eocosnoten … III
Slad AEN NEE ENT
sa SCLHETTE IS nk rt VAE Ee DT
Soda nn WK ET ee Ì
Soekaranda Oan
Soelamans:.t LEN Ale er ed
Soeloeng … . . Me oe LUL
Soember Sone hneg hetere Bee wan
Soendjien an’, nt. vetten en
Sdendeïssangsir. vt ee ee
Soentel ss % var or ENE RI
pe vet ze neigen ve we ne RAE oe EE
Soeoek benner. tt ne oerdnlee rT
95 gedé. OREL Moran ded II
SOSTAWOENGE.L 17 dr terre rkee neee ER
Soeren tali ‚ HI 873,
Soerian … 5 . HI 873,
Sogabast Ien Hera ot JUUL
SOF, ei Ar ardennen hae dee ee EER
hspidasMoench enne
Solanine: mn srt rr Bern dee been vele ED
Solanum Iycopersieum L. … . EI
ee melongena, inneemt. SEL
ie tuberosum L. …. « TL
Soldaatje d 5 Ir 271, 272,
Solon tente terts rn de er
Sonosklin oaeen Balodonhe sa U
Soortelijk gewicht van hooi tofextracten
III
Soortensvansbibit se IS ne
D „ Javasuiker IT 152, 153,
P SAWADEE eene ee
SOEShO ne en ee A OI
djagoeng ontjêl se rs een AL
jn Ganton NT
Sole saccharatum PersMimsnn “ee
s vulcaresBers ennn IH
Sorteeren van tabak. u 64.
Souchon II 450,
Spiansche peper … . „II 974 III
Blz.
306
55
138
108
851
431
149
460
10
201
526
Sgn
GE GO P Go
Os CP CP CIJ
Ga
A)
es Ee ES |
XXXUI
Blz. | Blz,
Spaansch riet. EI 1023 | Stilbella nana (Massee) Lindara . IT 546
Spalgis epius … ‚ IE 552 | Stofthee. II 417, 449
Specerijen. . III 307 | B ineesseboontjes . II 957
Speenbedden . HI 54 | Stokrotan . . III 1029
SPEK at ZOL EME Ee NEILS ON SLOT ALAN ENE Le eee eN ed 1260
Sphaerostilbe repens B. en Br. ‚ III 811 | Stomataire verdamping ....... TB 7
Sphenophorus ........…..…. I 434 | Stookwaarde van hout. EEN s914
Spikkel . 5 ‚ UI 152 | Stoomzaagmolen. . HI 918
Spinacea oleracea 1. IL 975 | Storax-benzoë . „III 970
Spinazie IL 975 Storm . II 156
el siekte IT 509 ed een LL 7 2
Spodoptera mauritia Boisd UT 09 FS Grato-cumu les tre verten ed oe 24
Spondias dulcis Forst. c IL 956 | Streep er © . HI 160
Sponia velutina Planch.. „HI S78, 983 | Strombosia javanica BL N ‚II 874
Sporangium. ... Brod et er MED ij SO ANN tr EE Oe Hee loen ed
Sporobolus diander if IL S56 | Strootjes deo Groe dE 58
Splijtzwammen . . ......….…» … I 126 | Structuur van en Boen ne Le O0
SPOEeVOrInG IN enen ten ete ne B 5 „(invloed van de
AIDES baan (en ee Ien kalk op) 1 99
Sprinkhanen 1 463, IL 559. III 143, 396. 686 | Stuif brand dr IL 55
Spruitkool IL 966 er LONS en pwo be deva rade IN
Srikaja . IL 873 | Stvrax benzoides ( aib 3 „HI 961, 969
Sriwoelan … 5 IL 659 | „ __ Benzoin Drvander . „III 960, 961
Staartpeper be „IL 335, 336 | „ __ Pearcei Perk., var. bolinianus Perk.
stachvs tubifera Ndn . IL 951 | II 92, 970
Stachytarpheta indica, Vahl.. IL 533 | „__subdenticulata Mig. . ‚ IT 962
Stalmest. 1 185, 190, II 138, 540, 930 | sumatranus „III 961, 963, 964
STAD OOM Leelee EL SSH NN tonkinensis Craib … „III 961, 962
Staminodiën ISSN AS uiers „II 77, UI 654
Stamkanker . 250 „ boonen. Ee Me Le 957,
Stangendrakenbloed . „III 974, 976 | „ gehalte van Javakoffie . IT 220, 221
Stapeldruk JT 160 „ gierst IL 837
Stearinezuur II 719, 725 | „__ productie 50 IT 152
stekindigo „III 612, 655 | „__rietgronden op Tere Ween wel 34
Stekken „IL 345 | Sulfitatie ele 147
Stellaria. ‚……… I 202 | Sumak ee 675
Stengelboorder 1 455, II 109, 110 , Sumatra-benzoë … „III 967, 969, 971
„ __strepenziekte. 1E Ea -koffie. 5 Tl: 07,
Sterculia acuminata Tepe IT 601 © Sumatranen (valwinde En re naren lde r12
Sterculiaceae „ II 597, 601, 605 \ Sumatra-tabak. III 37, 89
Sterculia nitida . EN: IT 601 , Sundried O0 oden IL 675
Sterretjesvorming . . II 196, 303, 320 Superphosphaten . . . . .I 215, 888, III 46
Stervlekkenziekte . Sn IT 953 | Sus vittatus Mull. le 61
Stikstof 1 54. 55, 74 123, 125, 126, 137, 138, Swietenia macrophylla King. ‚. HI 873
140, 177. 179, on 254—256. 270, II 367, Mahagoni L. . HI 874
516, 540, 542, 648, 666, 717. 727, 888, 903 Symbiose . E An 123, 126
Stikstof bindende bacteriën … . . 1 129—127 Symplocas Beente Zon. . HIL 762
houdende liehamen . II 91, 504, 505 55 spicata Roxb. … 767
meststoffen LISSE Spnergiden Menen ee ef ae SL
5 stoffen II 755, 786 Synthetische odtenone: 9 0 CAL ALAS)
kalk E Il 63 215 5 indigo . „UI 659, 660
5 rijke organische est IL 191 ' Syrphus. Ere ll
9 vrije stoffen . IL 755
XXXIV INDEX.
mT Blz.
% Tapanoeli-benzoë … „III 967, 969
Blz apiocans nn Nn er 4781
Tabak. … ater bren Ets II 5 „flake. IL 785
E beplant oppervlak … … … [ITS 2e NE SIGLOS te IL 785
Pabaks-cultuurs menne III 20, 68, 97 Tapmethoden van Hevea . … III 801
op Java. . II 37 Tappen van Castilloa elastica Cerv. . III 832
5 en „ Sumatra's Oostkust III 75 n „ Ficus elastica. . TS
) extract oden onor b Ie rELON ATOM NK Oe Mannen ee EE IL 615
A gronden 1 1391 H, 143, 146, III kemhane rara tE III 615
85, 90 Tawas. 5 Enck. III 767
merkenmmn III 65, 66, 122, 1235 Tectona abi Dine NEI RO III 878
opbrengst... HI 85, 56 Teerling-gambir . . ‚JN 695
produc temmen ken: HI 35, 36 Tegalgronden … II 237, 518
ee ONZEN ome de orn Ge ao Bro ANT Ereranchouts.n. en ER. UI 765
WOEDDE. Bertie 404 IATESI FSVWADN rn te ene ee II 857
zaad. LDL 101 PLO alen: IT 857
insbaeht BR : ‚ III 1007, 1008 Tegelthee . ..… . IL 465
Tabellen aanplant Een C „HI 226— 229 Tehrong wolanda . IT 915
Tabel betreffende met suikerriet beplant Tellurium. Ll 256
oppervlak. IL 151 Tembagan. oo bvo 00e 0 IL 856
Tabel betreffende det van rietsuiker Tembakau garangan . ... HI 28
[IS 182 Piabanoi ss uee 20)
5 Ds suikerrendementen II 152 a Roné. DD )
N A uitkomsten van bastaar- Tembako alas. . III 68
deering „1 353—355, 359, 360 | Tembesoe-renah. ……. «nn III 878
Tabellen betreffende afscheping van Java- Temblean . IL 856
suiker. 6 c II 162— 164 |, Tengkawang asoe … … - en ne III 988
Tabellen betreltende produetie van kofhe m babi [IT 988
IL 240, 241, 246—251, 254— 258 5 banels a ne III 988
betreffende rijstuitvoer. IL 68, _ 69 batoes enn III 988
apblettenperspanems ntm Esens IT 212 CODrA II 995
Rachiniden ss ee Aere ee A ES goentjang. . . III 988
Takhoorders ME vans rernn eet ee len06 goendjing. .... II 988
‚ kevertje . . IL 356 hantëlah . . . . UI 988
Raleskdalemn mn ee tee 1 809 klepek … . LOSE
„ gendjah. . IL 309 lajar . … III 988, 989
awards we IL 809 loemoe Lees vee III 988
en soo: Oa so 1 809 madjaoe … „III 988, 990
Tamarinde ard 1 958 mêngkaboeng. en ROSS
Tanarindus indica L . .. ..TI 988, IIL 875 Pien ene ee III 993, 994
TRD AS wo oui 10 A0 DIt IT 27 plöpèk . . . III 988
Tampats bibit. HI 52 rambei. « . ‚HI 989
Tampinis … .. E III SS81 ramboet …. .. ee LL AS8S
DPampirsssen. . 360, 434, 452 saloengsoeng . „III 988, 990
Panagrakofhems renee re IT 220 soengkasoewoe . . . III 988, 990
Ranalsbakardkm ets. et en AT fe III 327 LanoSOe Imone HI 988
Tankaltuveb me sent + [IT 1000 teloreamn: en LLS
Tangkal menjan. III 960 on tèrindak « . . „III 988, 990
Tannadine st ne ee 36, 5 toengkoelkng …… … III 988, 989
Tannine sen: . II 566, 439 # met. rene III 994
Wao-hoevmmn nt TIENS AP Dn Sk Ae neee vR III S74
LONS ee IRPS48n KLeosinte Avaren: II S20, 860
nae bre otor ob Rotor IL S47 | Tot oe Fene re CNRS OI 85
XXXV
Blz. Blz.
Tephrosia „IL 535 / Theobroma subincana, Mart. IL 491
ES purpurea ‚ III S00 5 sylvestris, Mart. IL 491
Teredo navalis L.. „HI 897 Theobromase Ar IL 578
Termieten. . . . eo … … I 464 | Theobromine 8 369, 503—505, 613, 614
Terminalia beloten Reshe 3 „III 746, 747 ‚ Theofiline as IL 369
5 a var. laurinoides ‚ Thermophiele De Le er ano gana AUT A22
Mig... „IL 746 | Theerollen IL 454, 461
Catappa L. IL 958, III 746 „ rollers . „II 454487, 464
Chebula Retz. … „III 746, 747 „veilingen. II 466—468
5 citrina Roxb. . HI 746, Thielaviopsis Betlacetens Went 1 441, IT 114
5 spec. ss IM GGO ADO UDO Ee Pee a et nei 1256
- Teysmannii K. et V. III 746, 747 | Thrips „I465, III 140
Termitidae IL 559 | ese hoshsa 21 Der 46
Terong … Thi, Cr Abal voto Bronte taENetoa EAnd)
Terra japonica . III 679 , Thyridaria (Diplodia) IL 549
RT OSSARN TE REM AP en en rel eed Peek 68. tarda. nel 4550)
Terrasseeren. . ROE . IL 205 | Tilletia horrida . 1 444, IT 55
Tetragonia expansa .... .… II 975 | Timonan ree td Oee 850
Metraneuranueifueanzebntners le 4623 NE LIDNS ERE Le ae ee Beene rt a LI 296
Tetranthera polvantha. … … ‚. III 336 | Tineidae 2 . II 564
Tetranychus bimaculatus Harv. 1465, 11314, 777 | Tingganan gambir. . III 686
Thea celebica IL 363 \ Tingibast . . HI 765
Thee .. 5 IL 357 \ Tisoek ne: Le 87
„ drogers. . nn u, Ás, ut, LD ELO LLN INDIRA ON ONE Dzn eN ea ten veen eieren HATE GS
ferment eeen vene ts BERAN ASEAN oe os rn eG an led
„ gronden L 137, IL 371375, 458, 459 | Titèn . 210, III 632
‚ looistof. IL 366, Tjabé aren „EIT 338
„ met witte Aen II 453 | „ djawa. eas
„ olie IL 568 prauw. … é ‚. JIL 338
„productie. 5 IL 359 , Tjaboetan. om 277, 278, 285, 398, 527
„proeven p u 67, 15 SLO ZNA Ker PNT Tete ee OS
Theobroma alba. IL 490, Tjampedah II 869, 905
en albiflora. IL 490 | Tjangkalo . : 5 „II 872
5 augusta IT 490 © Pjankokan 1 505, m o5t, : 509, 525, 620, 869,
angustifolia, Sess. 5 Ain: 875, 875—877, III 345, 796, 819
(D.C.) IL 490 | Tjantigi. ‚ II 881
De balaënsis, Preuss. : IT 490 Tjantik Je 612
SA bicolor, Humb. et Boon Tjemara. Oe „ II 881
II 490—492, 507, 508 \ Tjempakadjai . . , . HI 869
5) cacao IL 4SI, 490, 491, 495, Tjempaka-olie . . III 458
500, 503, 615, III SS4, Tjendana ... . III 879
5 glauca Karsten ö IT 490 | Tjengal . . HI S71
5 grandiflora, (Wild.) K. Tjermé . E IL 933
Sehum. IL 490 | Tjeuli mehong . HI 336
rk Zuaz uma IL 490 | Tjewehan . IL 856
lacinifolia, Cond IL 490 | Tjidal. nnn Nes:
Di Mariae, Gond. . IT 490 | Tjoe lan. „IIF 980, 982
3 Martii, K. Sechum.. IL 490 { Pjorren . III 54, 55
5 miecrocarpa. Mart. . IL 490 | Toa-toh . A Een OD Lan (sg SE)
5 pentagona. . NLO DI Koe bate Br ete eere ee ee EO
puleherrima, Gond. … . Ar A NG EEr eg vore proe oe Bn oee en edi AEL
simiarum, Donn—Smith. IL 491 , Toembaran IL S57
5 speciosa, Spreng. … … IL 491 | Toeri . IL 884
XXXVI
Roluole sn zekerste ETE Sedat ND ANA
Tomaten, se ten tee heeten 4 LL
Topboorders. EIA ane nnee LI
Morben van Faber. 50 0 oM
Bopziektensn nr BMB Miet leenen tege LLL
ROEUS eren ten ondere A ie CEL
Mriacheidenspr Perte ven ene AOL
Tranendrakenbloed … ‚III 974,
Pranspirometer Pean tn Reen
Fransportivan hout nn stare sl
Trema ammboinesis Bl. ‚ HI 878,
Mrenogoelirk Man zen AE eere LU
5 Ee BREE ee UBI
Mrengoelans mire nt keer eed
Priboliuna vts ve on th RD
Trichogamma Bestealie Ue ndee 1
Trichogramma pretiosa …. ...... HI
piozasliitseaëin we Heen vane Ln
Trommelstokkenboom . . ...... HI
Mrnopacocainenn ann nr sE
Mruxylicocaunem sar Samar LLS 75
Prusyllecsonine enk tedere UL
Rrypanosomosen: trens nt Al
Tsuearcanadensis Be en en eee PILL
ALI GBrS to en RE ee (77
Tuirena Emellata, Rotth. ER eee es PIU
Purgescente.deelen … … nd eel
TEurgor 2372501201526 LI
Burkscherood on „is evene eee tte LL
5 oe Oer Wenne nn Neen dee
Ruier ren eee he eas eeens rare ED
Tweede gewassen op sawahs. … … … … II
Trylenchus acutoeaudatus …..... II
n coffeae . 1 589, 466, II
55 radiercolanwemenn emee ELL
Typen van in Indië gekweekte katoen III
rijstkorrels: se vt vors 4 SEL
” ”
U.
ODE Ei oe OEREN gode A a tUL
Ue NE rr ie eet teL
Uiltjes PE WE neo tr
Û Ei eestrektteid aanplantingen van vezel-
stoffen. . . ete III 468, 469,
Uitplantentvan GOCH vv «raes SIE
5 DN PEPE enk fe tee en vene
tabak … HI 25,
Uitv Lende WEEKE: op A eneen ML
Uitvoer van aardnoten eend Ospel,
go
Io 65 ot
Ot JT He 1D
Uitvoer van aetherische oliën .
Ki]
…
”
anattozaad …
bamboe-hoeden . .
benzoë …
Blz.
‚. II 459
‚. HI 758
„HI 1020
„III 971, 972
caoutchouc … 0 OBE Ri)
cassaveproducten IL 789
cassia-bast … RE Die il,
citroenen. IL 914
citronella-olie
copal en damar. .
copra
djarakpitten …
drakenbloed …
zambir . .
houtcellulose .
inlandsehe suiker.
Javacocablad .
kajoepoetih-olie
kamfer .
kaneel
kapok …
kapokpitten
katjang-olie. ë
katoen .
katoenpitten .
kruidnagelen . .
lange peper. .
mais . e e
Tere bast 0
-cutchi
muskaatnoten III
palmolie .
pinangnoten …
planten-talg
rotan.
rubber .
sagoproducten …
sesamzaad . . .
sisal .
staartpeper .
thee . .
18; iteeen van vanielje
Uitzoeken van thee .
Uitzuren
Úle …=.
Uncaria acida RODE
Bernayssi FE. v. M.
- dasyneura Thw..
5 gambier Roxb.
5 pedicellata Roxb.
Upland-katoem.. „Stann te
Uredo Kuehnii Kr. „eere
TES
„II 452
„II 958, 959
1 6835—691
720
EO
III 709, 710. 711
II 929
Ned 76 7
„II 204
„II 44
Jr TRE
‚Ir 406
. III 503, 504
II 727, 728
II-712, 713
„. HI 480
ee)
el
. HI 338
. HH 855
… HI 735
(tannadine)
HI 736
568, 369, 370
II 733, 794
E03:
III 1000, 1001
„ II 1059
ee,
II 759
IL 725, 726
. HI 543
IES
2. A64, 466, 467
‚ HI 400
. II H7, #8, al
Ee IT 156
„III 773, 826
B He)
… TI “679
te 649
„III 679, 680
ee GS
„II 475, 489
1 De li 17
dn
INDEX.
Blz. |
Wreunanitr aat pnt veler hert rte (215)
Ustilago Mayidis (de C.) Corda … TT 43
NS sacchari, Rabenhorst 1 HH, IL 114
Ustulina zonata … . LS LI
Vaatbundels Ee KO een St ÀL
WEEG ied ore LEONE ME not nere Ween ent 1 tl Le t8
Vacuolen … 0 1
Vaer kenne diet edieo heo Bl
234
Vanielje. 6 SS
Vanilla albida B Ee se PSS
aphylla Bl. oo JUNE
Garaneri Rolff ee
55 phaeantha Rehb. SBI
planifolia Andr. . HI 581, 382
> pompona Schiede .. ... ‚ HI 381
Vanilline . Rs 969
Variëteiten van Manila Been Ln 072,
Vatica moluccana Burck Le 957
Vatiea Rassak Bl. . 957
Meenmollens ne aen MEeE en Mee HI 145
Veenvorming . Et Ie 62
Veldspaat. . ……. I 44, 49, 66, 70, SI
Veldsechimmel. . HI 152
Velvetbean … TI 535
Venesta-kisten oi HO ld se B
Venkel . 3
Verbranding ne 5 7
Verbroeien geta SL
Neenee . MH 148
Verfhout . te ent on eAIEeRe REL 6677
Verflensen „II #25 en volgende, 454, 461
Verhoudingseijfer van beskoffie en markt-
koffie ö II 206, 337—339
Verhoudingse ijfers van productie van de
verschillende assortimenten van Java-
SUIKEES ne. IT 157
Verkoop van eend coe SEL e. „IT 204
En „ tabak HI 72, 128
MerlatenscOntractr enten tenere L_ 165
Vermenigvuldigen van peper „II 321
Vermolmingsproces … … SAR: T_ 56
Vernonia arborea He nl . HI 876
Verpakking van cocablad … BL 202
Verslijming . ar . HI 158
Vertakte cocospalm . IL 636
Vervalsching van tabak . AE 28
Verweering . ED AKE ie {65
en (chemische)r. > ve. Ti AZKE
XXXVII
Blz.
Merweering (physische). …… …… ……… 48
Verweeringssilikaat 1 73, 80—82, 137, 140, 141
Verzorging van tabaksplanten nr 1 25
Vespa analis, k II 534
„_ velutina Lep.. : IL 554
Vet . . IT 504, 505, 728, 729, 731, 786
„ gehalte van tengkawane „III 995, 996
Vetivera zizanioides Stopf. „II 455
Vetiverolie ‚HI 453
Vezelstof ‚II 90, 786
Vezelstoffen ‚. III 468
Vicia faba L. . EE IT 958
Viena Catjang Wolfs. . IL 958
„ sinensis Hsskl. . II 958, II 535
Nüneerhoedskruidsnm nn ver on sten vereer 105
Viooltjeshout … „III 892
Vitex heterophvlla Boe) c „III 878
„pubescens Vahl. . IH. 878
trifoliata. 15. 29
Vlas 8 „TEI 594
Vlechtriet. . „II 1026
Vleermuizen „III. 854
55 -mest 208, IT 138
Vlekkanker-ziekte. . ‚II 548
Vlekken meeldauw . III -493
Vliegen fnet men stel ee Kek ede T 458
Vliesvleugeligen. oes. on eme en ee L 459
NANSEN), De to ENA Tek T 454
Vloedbosschen En: UI 316
Voandzeia subterranea Thonars … IL 959
Vochtigheid (gemiddelde betrekkelijke) 1 26
Vorelmestene LIEN AN rt oe enn mee T 209
Vogels 5 III 146
Vooroogst van tabe Er 67
MOOBDOORIS sr or vann et tere 1215
Vruechtensuiker IL 89
Vruchtwisseling op ts Bakslt aen HI 44
LOL ZIekten „urn on ete hie OORD 40
Vulecaniseeren van cc an III 774
Mullkament ns of ee tenet romen olle Areno Oe LT
W.
NEE Erten len on Goti Heeten de AET LE:
Wadelan IL S56
Walang hantji. „III 2. 636
À sangit, . „I 460 vale 54
Walikoekoen ee, III 872, 914
WAntSsenWba antneter ense 1386, ILL E27 4680
Warmwater-procédé van indigobereiding
HI 649
XXXVII
NVaroegoenoenp a. wenen EL
NV/aroerl au tt dense denn rr ae te LOL
Woeroehnketeht ate sare sel aten ee
\VoeroehSpoetihme mense eten ELL
Waters tree 48 DOD MOST
II 504, 614, 724, 755, 786,
EE ERROR 1 vee. Bik Je!
„ _eapaciteit van den bodem. . 1 101,
AIAS PTM be ae bete OE en ten Wee I
meloen …
selderie . IS RE
PO EStOfen vate LDD DON ROND
9 seren 1e Bere TEE Ï
Awlekken: st mn verbe rtek ot en oke AA
Mitwalankevers te „ns oe veel
Wiedoesannr arr etna et Dee
WIG ann ardea 0 en ee ora ter LNRO5
Sho aten oo rn aan eo OE (KN)
Wieervoorspellings.nm nn ee
WeinmanmarBlumel werven ene EL
Wielinga gronds eg
Wereld produe He van Norte DD vorsers JL
5 „_plantage- EN LL
BN sn vanielje mmm
West-Indische mispel .……… … vor. «/. … II
of natte bereiding van
komen ONO eeen ens Ce Ee PL
Wetten van Mendel. Oe te a I
WA dOerl stere Ln ed reder ven eren
Wierzwranmensmn bin dient ve SD
Walde spisan SEN ee AAR er rete LU
» swarkens …… .…. … IL 550, 649; 746,
À ree eeen 03E
Wilds LER of Be 0 vert rd |
Willughbeia HETa BL EE oo a UNE EN
D tenniflora Dyer.
Wilt-AiSeäse vere rme: Eire dadel
Win daroog sene ELS
Windpageer nn reken ee LN 295
Wiroe.
Wit Manilla Eke tte Re Nd.
Ma tp nternet ST S;
a peeco … Es
Wibbe sbenzoën «nn EL 6 7
EN CACAOLUIS Nee ee ALD
draadsehimmel B
„ __koffheboorder . ... 5 u:
„ mieren... I 464, mn 13 ì, 795, III
DSN la Aras TA ORR ES 5 U
rijsthoorderm ie vern oere ee
SCHLAIUIS TEN Ter ve AL AO3NI SIS
SIEA In NER nere ete Pr SL
topboorderse mn ven LON
INDEX.
Witte wortelschimmel.
Wiwillans.
Woelaarde
Woengoe … 5
n koffie
Wolkenvormen …
Wondkurk
Wond parasieten.
Worteldrukking.
Wortelen …
Wortelluizen
os rot. ne
„schimmels 1 HS,
Wijfjes rotan
Xx.
Nantehoehymus duleis Roxb. . .
Xanthophyllum exeelsum Mig.
en lane Cal J.
Nylaan …
X vleborus coen BS, 458 11 315;
ke fornicatus
Xylia dolabriformis Benth.
Nvlotriehus javanicus .
IJ.
Yaxcis. …
Ylang-Ylang.
IJzer . :
-bacteriën
-hout
-oxvde 1 45, 48,
205, 255,
-hydraat
a EN -hydrogel
„_-oxyduul .
„verbindingen
-vorming .
Zaadbedden .
koeken .
riet
‚ -soorten.
… tuinen . . II 215, 385—387,
„uitblazen.
52, GS,
HI
HI
Ì
|
|
8
l
311, 416,
518, III 239,
Blz.
312
295
75
O4
198
25
229
87
284
978
462
470
oem
id
LIL 1029
71, 76, 89, 256,
[919
. III S69
J. Sm... II 1000
279, II 91, HT S99
316, 560, 622
EE (1 Fit
‚UI RG73
[315316
eN
. HI 455
270
tr Le Ted:
„III 869, 879, S81
NL 85, 89, 119,
369, IIT 928
eden
ERE 05
I43 OS MERS
‚I 61, 66, 69
[ “252
III 50, 79, 102
L 509
1 105
IL 104, 105
991, 522, «529
. HT 102
INDEX. NNXIX
Blz. Blz.
Zaadsoorten van tabak ....... TEERMGS ZOE WArBels te on oe ar 2 I-- 381
„ winning van indigo. . . . TEE 635 (Zure homuss …… …….... 1 60, 61, 62, 71
ESC ee {II 558 ZOEN ze. À SEE IL 979
ineen Un Ee MH 936 f Zuurstof I 55, 56, S4, 93, 244, 245, 246,
Zand I 46, 54, 55, 70, 71, SS, 135, 140, 147, DIS, 255, 256, 257
173 ASR Zuurzak. oc II S75, 904
NET ree ERIS En re UETUM LPA ESET CANE En “04
ORROEE Re TL 74} Zwarte cacaomier ........ st IE 550
Zandsteenlagen …—... -.s.- TI MH5 Cheribon riet. . IL 100, 104
LTN SCHAGEN E IT # „ … draadschimmel ....... „HI 354
ZDS Beede dE HI 945 NEE Ae re EEE REN IT 318
Zarathra Cramerella Zehnter . . .I 405, 457 Manilla suikerriet N IL 102
NEU en ERE 1 135 DEE Ae even „II 311, 335
Di Nel EN en IL S20 Eeste Rn ABeens dies Dl
EENDEN oeren Eee I 54 > Lee 5
LENEUSDE Sr EEE ene Tr 279 EO Ie enn A L 458, II 549
ZEI NESKOI MIN nn et er ete 1 309 OD II 137
LENTE EEN DN IT S32 TO ER IL 114
ZT een CEE ENE 1 208 > tabakskevertje. … =.- UI 14
Ven EE II 504, 614, 726, 805 Rn wortelschimmel . ...... IT 312
Zeuzera coffeae Zehntner TI 452, 456 II 557 | Zwavel ..... TI 46, S4, 252, 254, 256, 270
A EES rr ede eN IT 256 CDACEGEEN ere terende tete I. 252
a Tete REEN 2 ea) HL AE en tee eef Ne T 416
Zingiber officinale. «...---.-.. HI 421 koolstoke mien te Jaren I 425, 426
Zulia er eee PEN 1 256 verbindingen. . .. .... T 415
ZO ESHA ge Sente re lee III 658 waterstof. . . . . store ore ZE
TET rd een RE IT 68 ‚ zure ammoniak I S7, S9, 161, 162,
IUCN OE en EE 77 166, 211
Zameran dE vere Bed Ye MW 545 a summonia II 138, SS7, SSS III 46
Zonneschijn (Afwijking van daggemid- SS ARID EN RD Ee IL SSS
GEGE) Eee EE I, ‘25 zuur 43, 46,77, 81,89, “99
= (pereentage van). . . . Fe 24 0 EG te en on 9200309
pe ( DS … mogelijken) „ anhydride. . .. . . .-1-252, 255
Sl WAE re Eee Orde oe III 1028
Zonnevlekken-frequentie. . .. .. Ee BER PVACEECR EA OEE Ea EEDE 1 HI 157
Zoutzure eegonine . . .....-... HI 296 | Zwermsporen . . ........ 5 IL 375
BOREEUDEN 2 Peen VASE lean SH à ES AET ee CEE I 307, 342, 346
Zuidzee-copra. ... EI OSR PEZEN akte Vane vee LE 251
BioMed
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY