Entomologische Berichten
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. i. C. H. DE MEIJERE, F. T. VALCK LUCASSEN
en J. i. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL
NEGENDE DEEL.
No. 195-218.
t Januari 1934 - 1 November 1937.
DRUK:
FIRMA PONSEN & LOOIJEN
WAGENINGEN
! 351571
ÜBRARl
INHOUD
Bladz.
Dr. MARC ANDRÉ, L’épistome et l’appareil buccal
des Caeculus (Acariens prostigmatiques) . .... 93
Dr. G. BARENDRECHT, Preliminary Note on Dutch
Psychodidae . 78
Prof. Dr. L. F. DE BEAUFORT, Aanteekeningen over
de levenswijze van Scarites laevigatus F. ... 304
Ir. G. A. GRAAF BENTINCK, Verbetering ... 300
— — , Vervolg op de lijst der Apocriefe Nederl. Ma-
crolepidoptera . 306
- , Vlinderverzameling aangeboden . 341
- , Nogmaals Danaus plexippus L . 358
A. J. BESSELING, Nederlandsche Hydrachnidae . . 20
- , Idem, Acercinae . . . 100
- , Idem, Hydrachna . 118
- , Idem, Neumania . 150
- , Idem, Arrenurus . 187
- , Idem, Piona . 280
- , Idem, Feltria en Kongsbergia . 324
- - , Idem, Unionicola . 346
HENRY BEURET, Lycaeides argyrognomon aucto-
rum nec Bergstr. in den Niederlanden (Lepid., Ly-
caenidae) . 267
J. C. GETÖN, Een nieuw hulpmiddel . 45
- , Plusia gutta Gn. bij Amsterdam gevangen . . 145
- . Agrotis augur F. ab. bivirga aberr. nova . . 192
- , Dasychira pudibunda L. ab. concolor Stgr. . 193
H. COLDEWEY, Hydroecia lucens Frr. (korte aan¬
vulling) . 70
- , Arctornis (Laria) 1-nigrum Müll, op Middachten 113
- , Coliais hyale L. in 1934 . 124
- , De verzamelingen van wijlen Dr. J. Th. Oude-
mans overgebracht naar Amsterdam . 131
- , De schenking der verzamelingen — Oudemans
aan de gemeente Amsterdam (Naschrift) .... 147
- , Taai leven van een vlinder . 161
MAY 1 1 1938 -
INHOUD
III
Bladz.
H. COLDEWEY, Boekaankondiging ...... 176
— - , Merkwaardige overeenstemming ..... 208
- » De Brederie . . . . . . . . . . . . . 213
- , De nieuwe Vlindercatalogus ....... 299
- » Vlinders, in Duitschland waargenomen niet ver
van de Limburgsche grens ........ 330
J. B. CORPORAAL, Boekbespreking. Een werk, dat in
eene behoefte voorziet ......... 82
— — , Kennisgeving ............. 226
■ - , Openstelling van de Entomologische afdeeling
van het Zoölogisch Museum te Amsterdam . 342
— ■ — , Boekbespreking. Een voor systematici onont¬
beerlijk werk ............ 365
F. DERENNE, Au sujet des plantes nourricières de
Papilio machaon L. ......... 295
A. DIAKONOFF, Variabiliteit van de vleugeladeren
bij de mot Dasystoma salicella Hb . 111
- — , De vlinders van de Tweede Karakorum-Expe-
di tie ............... 144
- , Melanismeproeven met Selenia bilunaria Esp.
(Lep.) . . .186
- »Boekaankondiging. ...... 222, 224, 312
— — , De fauna van Lipara-gallen . 241
- , Aphomia gularis Z. in Nederland. (Lepid.,
Galleriidae) . 313
- , en G. P. HENKEL, Eenige gegevens over de
fauna van het eiland Goeree . 125
Prof. Dr. W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN. A
new Food-plant of Papilio machaon L. . 264
- , Zoöcecidia van het eiland Vlieland .... 357
A. M. J. EVERS, Korte mededeeling omtrent eenige
op Schiermonnikoog waargenomen Coleoptera 335
F. C. J. FISCHER, Aanteekeningen over enkele Neder-
landsche Trichoptera 195
Dr H. J. DE FLUITER, Verzoek om medewerking be¬
treffende het verzamelen van materiaal van de
dennenbladwesp ........... 65
Ir. J. J. FRANSEN» De overwintering van Vespa
crabro L. ............. . 360
Dr. D. C. GEIJSKES» Twee nieuwe kokerjuffer-
soorten voor de Nederlandsche fauna . . . . 261
IV
INHOUD
Bladz.
Dr. D. C. GEIJSKES, Hoe overwintert Vespa crabro
L. ? . 337
P. HA VERHÖRST, Een en ander over Odynerus-
nesten . 24
- , Van den rijvormigen cellenbouw bij nesten van
graafwespen en graafbijen . . 70
- , Dasychira pudibunda L. ab. concolor Stgr. . 161
— — , De nestbouw van Megachile centunçularis L. 288
Dr. EDW. JACOBSON, Betrouwbaar adres voor de
levering van Indiese insekten . 72
- , Entomologische utensiliën . 72
W. J. KOSSEN, Laboulbeniaceae . . 242
Dr. G. KRUSEMAN Jr., Chironomus trinotatus v. d.
W. (Mededeelingen over Tendipedidae IV) . 28
- , Boekbespreking . 176, 220
- , Afbeeldingen van hypopygia van enkele Tendi-
pedinae (Mededeelingen over Tendipedinae 11) 308
- , Over eene vlucht van Lipoptema cervi L. . . 331
A. A. VAN PELT LECHNER, Vlindervleugels af¬
komstig van Vleermuizenbuit . 347
B. J. LEMPKE, Cidaria (subgen. Xanthorhoë Hb.)
ferrugata Cl. en spadicearia Schiff, in Neder¬
land . 2
'■* - , Merkwaardige vindplaats van Syntomis phe-
gea L . 32
— — , Nederlandsche vlindervormen . . . 32, 128, 143
- , Hydroecia . . 68
- , Boekaankondiging . 92
- , Aanteekeningen over Lepidoptera ..... 109
- -, Zeldzamere vlinders uit de collectie-Brouwer . 120
- , Een nieuwe Geometride voor de Nederl. Fauna :
Chloroclysta (Larentia) miata L . 149
- , Sarrothripus degenerana Hb . 153
- -, Anaïtis plagiata L. en efformata Gn. in Neder¬
land . . 155
- , De Nederlandsche Oporinia-soorten . 171
— — , Heteropterus morpheus Pali. . 211
- , Heodes (Chrysophanus) dispar Hw. ras bata-
vus Obthr . 217
- , Au sujet d’ une forme nouvelle de Pseudoterpna
pruinata Hufn . 290
INHOUD
B. J. LEMPKE, Enkele opmerkingen .
- , PI eb ejus argyrognomon Brgstr. ook in Noord-
Holland . . .
- , Danaus plexippus L. en Pararge achine Scop.
— — , De slachtoffers der vleermuizen .
M. A. LIEFTINCK» Megachile centuncularis L. en
hare nestbekleeding (Hym., Apidae) .
Dr. D. MAC GILLAVRY, Boekaankondiging . 73,
- , Bibliographische bijdrage VI. (Oudere Cubaan-
sche Entomologische Literatuur) .
— - , Iets over de insecten van Vlieland .....
— — , The entomological Society of Puerto Rico .
- , Toeval of samenhang ? .
— — , Les Bulletins de la Société entomologique de
France (Bibliographische bijdrage VII) .
— — , Boekbespreking .
- , Over het voorkomen van Cicindela maritima
Latr. in Nederland, buiten het Noordzee-strand
- , Niets nieuws onder de zon .
— — , Het plooien der voorvleugels bij vlinders in rust
- , Eenige opmerkingen naar aanleiding van het zoo
juist verschenen eerste gedeelte van den , »Ca¬
talogus der Nederlandsche Macrolepidoptera”
door B. J. Lempke .
Mededeeling van de Afdeeling Z. Holland der
Ned. Ent. Ver. Bericht .
Mededeelingen van het Bestuur. Veranderin¬
gen in het Bestuur . . . . .
- , Vrijdom van bijzonder en compenseerend in¬
voerrecht op voor wetenschappelijke doeleinden
ingevoerde insecten . .
- , Goedkoope aanbieding door de firma Thieme
te Zutphen van Everts’ Nieuwe Naamlijst 1925
- , Mededeeling aan inzenders in de Entomologi¬
sche Berichten . .
- , Contactcommissie inzake Natuurbescherming .
- » Invoer van insectenzendingen uit het Buitenland
Mededeelingen van den Bibliothecaris. Ge¬
schenk aan de bibliotheek der Ned. Ent. Ver.
namens de familie Oudemans uit de nalaten¬
schap van Dr. J. Th. Oudemans .
V
Bladz.
296
300
322
348
42
291
74
104
105
193
204
209
214
273
275
297
226
97
97
146
227
294
302
133
VI
INHOUD
Bladz.
Mededeelingen van den Bibliothecaris. De Pho-
tografie in dienst der entomologie ..... 228
— M Bericht . 293, 301
Mededeelingen van de Redactie. Deel VIII
eindigt met No. 194 . 1
- , Aanwijzingen voor correctie . 1
— - , Overlijdensbericht (Dr. J. Th. Oudemans) . 31
- , Redactiewijziging . 66
- , Kennisgeving (tevens verzoek) aan inzenders 99
— — , Verzoek om studiemateriaal van Dr. Karl E.
Schedl . . . . 114
— - , Verzoek om ruilverbinding van Reg.-Rat J.
Kloiber . . 114
- , ,,Sepp” te koop . . 114
- — — , Adresverandering 146, 162, 210, 242, 292, 300,
341, 367
- , Adresverandering-Rectificatie . . . .315, 353
— — , Benoeming regeeringsgedelegeerde voor Inter¬
nationaal Congres voor Entomologie te Madrid 162
- , Promotie van Dr. H. C. Blote ...... 162
— — , Verzoek . 162
— — , Bericht . 178, 316, 354
— — , Aanbieding van boeken . . 226
- , Te koop aangeboden . . 315
- , Aan onze Inzenders . 333
- , VII Internationaler Kongress für Entomologie in
Berlin . 355
Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE. Z.K.H. Prins Hen¬
drik overleden . 67
- , Boekaankondiging . 129, 341
G. S. A. VAN DER MEULEN. Was 1934 een goed
hyale-jaar ? . 96
— — , Een melanistische vorm van Acronicta alni L.
in Nederland . . . . . . . . . . . . 115
— — , Mededeeling . 210
f Dr. J, Th. OUDEMANS, Lichtvangst 1928 . . . 149
M. PIC, Notes et descriptions (Coléoptères, Clérides) 107
— — , Nouveaux derides de Java (Coléoptères) . . 344
R. A. POLAK, Het biologisch station te Wijster (Dr.) 355
Dr. A. RECLAIRE, Vervolg, tevens 2e Supplement
op de Naamlijst der in Nederland en omliggend
INHOUD VII
Bladz.
gebied waargenomen wantsen (Hemiptera-He-
teroptera) . 47
Dr. A. RECLAIRE, 2e Vervolg op idem .... 243
- , Korte mededeling naar aanleiding van het voor¬
komen van Naucoris maculatus F. (Hemipt.-
Heteropt.) in de Oisterwijkse vennen .... 364
- , en P. VAN DER WIEL, Bijdrage tot de kennis
der Nederl. kevers, I (13e Vervolg op het aan¬
hangsel in „Coleopt. Neerlandica 111”) ... 11
- - , Idem, 14e Vervolg . 228
Prof. Dr. W. ROEPKE, Over eigen aanmaak van
insectenvitrines en het gebruik van cellenlijm ter
vervanging van turf e.d. ........ 157
Dr. KARL E. SCHEDL. Neue indomalayische Scolyti-
dae II . 84
L. H. SCHÖLTEN Varia . 35
- , Lepidopterologische Mededeelingen . 37
- , Merkwaardige overeenstemming . 239
Prof. Dr. P. N. SCHÜRHOFF, Zur Synonymstellung
von Ischiopsopha keyensis Schürh. mit I. arouen-
sis Thoms, durch Valck Lucassen . 351
A. STÄRCKE, Retouches sur quelques fourmis
d’Europe I . 277
R. TOLMAN, Kannibalisme bij de rups van Arctia
caja L . 71
- — , Satyrus semele L ab. holanops Brouwer . . . 160
Dr. D. L. UYTTENBOGAART. Contributions to the
Fauna of the Canary Islands. XXI (A propos
d’un Pimelia de Gomera) . 343
F. T. VALCK LUCASSEN, Centrantyx Fairm. (Sca-
rabaeidae : Cetoniinae) . 163
- , Deux Synonymies (Scarabaeidae : Cetoniinae) 328
- , Ischiopsopha keyensis Schürh. doch synonym
mit Ischiopsopha arouensis Th . 351
Dr. J. VAN DER VECHT, Enkele aanteekeningen
over Nederlandsche Hymenoptera (Apidae en
Sphegidae) . 5
- , De Halictus- en Sphecodes-soorten in de col¬
lectie van den Heer B. E. Bouwman te Bilt-
hoven ........ 5
- , Eenige resultaten van een excursie in de om-
vin
INHOUD
Bladz .
geving van Winterswijk . 9
Dr. J. VAN DER VECHT, Een merkwaardige vind¬
plaats van Gorytus (Hoplisus) laticinctus Shuck 10
L. A, W. C. VENMANS, Insecten uit de eerste eeuw
na Chr . 83
B }. J. R. WALRECHT, Proterandrie bij bijengeslach¬
ten . 270
- , Osmia versus Odynerus . 272
- , Belangrijke vangsten in 1936 . 291
- , Waarneming van geluiden door de larven van
Vespa vulgaris en van Vespa germanica ? . . 362
— - — , Wespenlarve als voedsel voor andere .... 364
C. J. M. WILLEMSE, Description of some new Trau-
lia sp., with key to the known species (Orthopt.,
Acrididae) . 137
- , Remarks on some Indo-Malayan Acrididae, with
description of new species . 179, 197
- , Eenige Acridiodea uit Bandoeng (Java) en om¬
geving, met opmerkingen over eenige soorten
(Orthopt.)
317
REGISTER
Arachnoidea*
Acari de G. 291.
Acercinae 100.
Acercus C. L. Koch 102.
- dudichi Szalay 104.
- latipes O.F.M. 101.
- ornatus Koch 101.
- torris O.F.M. 101.
Albia stationis Thon 23» 188.
Arrenurus Dugès 187.
- affinis Koen. 24.
- albator O.F.M. 192.
- bicuspidator Berh 191.
- - - bifidicodulus Piers. 24» 187.
- bruzelii Koen. 24.
- buccinator O.F.M. 189.
■ - - caudatus de G. 24.
- claviger Koen. 191.
- crassicaudatus Kr. 190.
- cuspidator O.F.M. 24.
- falciger Viets 191» 192.
- - fimbriatus Koen. 24, 191.
- fontinalis Viets 24, 188.
- globator O.F.M. 189.
- inexploratus Viets 189.
- integrator O.F.M. 23, 187 — 189.
- interruptus Viets 191.
- knauthei Koen. 188.
- latus B. et M. 24.
- leuckarti Piers. 24, 191.
- - mediorotundatus S. Thor. 189.
- membranator Walt. 189.
- mülleri Koen. 190.
- neumani Piers. 191.
- nodosus 188,
- octagonus Halb. 190.
- papillator O.F.M. 190.
- perforatus George 24, 188.
- pugionifer Koen. 188, 189.
- securiformis Piers. 189.
- sinuator O.F.M. 188, 190.
- spec. 23, 188.
- stecki Koen. 24, 188.
- tubulator O.F.M. 189.
- virens Neum. 24» 190.
— ' — zachariasi Koen. 189.
Aturus runcinatus Romijn 328.
Brachypoda versicolor Müll. 23.
Caeculus echinipes Duf. 93, 95, 96.
Eriophyes galii Karp. 358.
- galiobus Can. 358.
- - hippophaënus Nal. 358.
- megacerus Can. et Mass. 358.
- ononidis Can. 358.
Eriophyidae 358.
Euthyas truncata Neum. 21.
Eylais eugeni Thon 20.
- infundibulifera Koen. 20.
- discreta Koen. 20.
- mutila Koen. 20.
Feltria Koen. 324, 328.
- armata Romijn 324, 325, 328.
- brevipes Walt. 324 — 326, 328.
- - minuta Koen. 326.
- ■ piersigi Walt. 326.
- romijni Bess. 325 — 328.
- rouxi Walt. 326, 327.
- batava Viets 326.
- romijni Viets 327.
- rubra Piers. 326.
- scutifera Piers. 326.
- - - sp. 325.
- westfalica Viets 327.
- lychnida Viets 327.
- zschokkei Koen. 326.
Forelia Hall. 100.
- - parmata Koen. 23.
Hexetax crassipes O. F. M. 346.
- * minor Soar 347.
- - kochi S. Thor 347.
- - rivularis Halb. 347.
Hjartdalia runcinata Bess. 328.
- S. Thor. 328.
Hydrachna Müll. 118.
— — bivirgulata Piers. 118.
- - comosa Koen. 118.
- conjecta Koen. 20,1 19, 120.
- dissecta 120.
- crassipalpis Piers. 118.
- - cruenta Müll. 119.
- - distincta Koen. 20.
- dividua Walt. 118, 119.
- - fuscata Soar 118, 119.
- geographica O.F.M. (Shaw)
[118.
- globosa de G. 1 19.
- kisselewi Sok. 119.
- leegei Koen. 20, 118, 1 19.
- maculifera Piers. 20, 118, 119.
2
REGISTER.
(Hydrachna) paludosa Thon 119.
- processifera 119.
- punctoscutata 119.
- - - regulifera Koen. 118.
- rimosa Walt. 119.
- uniscutata S. Thor 119.
Hydrachnidae Sund. 20, 100, 118, 150,
[187, 280, 324.
Hydrochoreutes krameri Piers. 100.
- V. scutigerus Bess. 100, 101.
- - ungulatus Koch 23, 100.
Hydryphantes ruber tricuspis Viets 21.
Hygrobates amplilaminatus Lundbl. 21.
- calliger Piers. 21.
- falcilaminatus Walt. 21.
- foreli Leb. 21, 24.
- longiporus S. Thor 21.
- nigromaculatus Leb. 23.
- squamifer S. Thor 21.
- titubans Koen. 21.
Ixodes reduvius L. 193.
Kongsbergia S. Thor 324, 328.
■ - • materna S. Thor 328.
- ■ runcinata Romijn 328.
Lebertia inaequalis C. L. Koch 23.
- insignis Neum. 21.
- - lineata S. Thor 21.
- - stigmatifera S. Thor 21.
Ljania bipapillata S. Thor 23.
Megapus buccinator O. F. M. 189.
- caudatus de G. 189.
- - globator O. F. M. 189.
— — - mediorotundatus S. Thor 189.
— — - mülleri Koen. 190.
- nodipalpis fonticola Viets 22.
- - - pennata Viets 22.
- securiformis Piers. 189.
- spinipes Koch 21.
- tubulator O. F. M. 189.
- < zachariasi Koen. 189.
Micruracarus Viets 187, 188.
- bifidicodulus Piers. 187.
- integrator O. F. M. 187.
- octagonus Halb. 190.
- perforatus George 188.
- sinuator O.F.M. 188, 190.
Mideopsis crassipes Soar 23.
— - orbicularis O.F.M. 23.
Nesaea pachydermis Kr. 286.
- - punctata Neum. 286.
Neumania Leb. 23, 150.
- agilis 150.
- callosa Koen. 152.
- 1 deltoïdes 150, 151.
- imitata Koen. 152.
- laminifera LIdalz. 150, 152.
- limosa Koch 150 — 152.
- mirabilis Neum. 150.
— — - papillosa 153.
- ■ scutifera Thon 150, 152.
• - sinuata Koen. 151.
(Neumania) spinipes O.F.M. 22, 152.
- triangularis Lundbl. 151.
- vernalis O.F.M. 150—152.
- verrucosa 153.
Panisopsis vigilans Piers. 21.
Parathyas thoracata Piers. 21.
Pentatax intermedia Koen. 346.
Piona C. L. Koch 100, 280, 281.
- - ambigua Piers. 280, 282, 283.
- annulata S. Thor 280.
- carnea Koch 281, 282.
- circularis Piers. 284.
- clavicornis O.F.M. 22, 284.
- coccinea Koch 281.
- - confertipora Walt. 281.
- occulta Koen. 22, 281.
- - recurva Lundbl. 281.
- stjördalensis S. Thor.
[22, 281.
- conglobata Koch 285 — 287.
- - conglobata Koch 286.
- - conjugula Koen. 22,
286, 287.
- — — distermina 286.
- - - punctata 286, 28 7.
— — - discrepans Koen. 22, 284.
- - distermina Koen. 287.
- - fuscata Lundbl. 280, 283.
— — - laminata S. Thor 283.
- longipalpis Krend. 282.
- - nodata O.F.M. 280, 283, 284.
- - - annulata 280, 284.
- - inflata Sok. 283.
- - - - V. lacerata Lundbl. 280.
- nodata 283.
- - obturbans Piers. 22, 284.
- - rotunda Kr. 281.
- - rotundoides S. Thor. 22, 284.
- - stuxbergi Piers. 286.
- - uncata controversiosa Piers. 282.
- - - uncata Koen. 282.
- variabilis Koch 284.
Pionacercus Piers. 102, 104.
- leuckarti Piers. 103.
- - norvegicus S. Thor 23, 103, 104.
— — uncinatus Koen. 23, 104.
- - vatrax Koch 23, 102—104.
Pionopsis Piers. 102.
- differens Bess. 102.
— — ■ lutescens Herrn. 101, 102.
Pseudosperchon verrucosus Protz 21.
Sperchon compactilis Koen. 21.
- glandulosus Koen. 21.
- — papillosus S. Thor 21.
- > turgidus Viets 20.
Thrombidium F. 96.
Thyas pachystoma Koen. 21.
Truncaturus S. Thor 187, 188.
- bifidicodulus Piers. 187, 188.
- fontinalis Viets 188.
- inexploratus Viets 189.
REGISTER.
(Truncaturus) integrator O.F.M.
[187—189.
- - knauthei Koen. 188.
- nodosus 188.
- pugionifer Koen. 188» 189.
- - stecki Koen. 188.
Unionicola aculeata Koen. 22.
- crassipes O.T.'M. 346.
- minor Soar 22.
- figuralis Koch 22.
- - gracilipalpis Viets 22.
- intermedia Koen. 346.
- kochi S. Thor 347.
- vittata Rathke 22.
- - ypsilophora Bonz 22.
Wettina podagrica Koch 100.
Coîeoptera*
Acilius . sulcatus L. 336.
Adrastus pallens F. 337.
Aegialia arenaria F. 336.
Agabus bipustulatus L. 11.
- a. melanocornis Zimm. 12.
- chalconotus Panz. 12.
- melanarius Aubé 1 1 .
— — melanocornis Zimm. 12.
— 1 — nebulosus Forst. 336.
- - soîieri Aubé 1 1 .
- sturmi Gyll. 1 1 .
Agathidium sphaerulum Reitt. 233.
Agonum viridicupreum a. austriacum
[F. 11.
Aleochara bilineata Gyll. 336.
- curtula Goeze 336.
- morion Grav. 336.
Amara convexiuscula Marsh. 216.
Anatis ocellata L. 337.
- a. liberta Mad. 337.
Anisandrus .84.
Anobium bibliothecarum 76.
- - Striatum Oliv. 337.
Anomala aenea de G. 336.
- a. frischi F. 336.
Anthicus longicollis Schmidt 236.
- - tobias Mars. 236.
Anthobium abdominale Grav. 14.
— — ’ atrum Heer 14.
- florale Pnz. 14.
- limbatum Er. 232.
- primulae Stph. 14.
- signatum Mark. 14.
Anthonomus bituberculatus Thoms.
[238.
- - cinctus Kollar 238.
- • cinctus Redt. 238.
- - inversus var. (a.) rosinae
[des Gozis 238.
- - pyri Boh. 238.
- pyri Kollar 238.
- rosinae des Gozis 238.
Aphodius foetens F. 336.
- fossor L. 336.
— — ■ haemorrhoidalis L. 336.
- nitidulus F. 336.
Apion semivittatum a. separandum
[Aubé 239.
Astenus bimaculatus Er. 232.
- pulchellus Heer 231, 232.
- a. schovenhorstensis
[Reel, et V. d. Wiel 231.
A theta angusticollis Thms. 336.
- atramentaria Gyll. 336.
— — < cambrica Woll. 231.
- — — - complana Mannh. 336.
- divisa Mark. 230.
- elongatula Grav. 231.
- harwoodi Will. 230, 336.
- - ■ laevana Muls. & Rey 336.
- malleus Joy 231.
- melanocera Thoms. 230, 231.
- nigricornis Thoms. 230.
- obtusangula Joy 231.
- tomlini Joy 231 .
- vaga Heer 230, 231.
Atomaria linearis Steph. 337.
- ■ nigriventris v. puncticollis
[Thoms. 235.
Badister dilatatus Chaud. 229.
- peltatus Pnz. 229.
- v. dilatatus Chaud. 229.
Baris morio Boh. 18.
Bembidium andreae v. femoratum Strm.
[335.
- minimum F. 335.
- normannum Dej. 335.
Blaps lethifera Marsh. 221.
- * rnortisaga L. 221.
— — mucronata L. 221.
Bledius arenarius Payk. 336.
- a. subniger O. Schneid. 336.
- diota Schiödte 232.
- hinnulus Er. 232.
- - - procerula Er. 232.
Brachylacon murinus a. kokeili
[Küst. 235.
Caenocara subglobosa a. atrata
[Schilsky 236.
Cafius xantholoma Grav. 336.
Calandra oryzae L. 18, 19.
- 1 zea-mais Motsch. 18, 19.
Calathus erratus Sahib. 335.
- fuscipes Goeze 335.
- a. flavipes Payk. 335.
- melanocephalus L. 335.
— — mollis Mrsh. 335.
Callimerus albosignatus Pic 345.
- bimaculatus Pic 344, 345.
- debilis Gorh. 345.
- ■ hydnoceroides Gorh. 345.
- insolatus Pasc. 346.
- louwerensi Pic 344.
4
REGISTER.
Carabus granulatus a. niger Letzn. 229.
- nitens a. subnitens Reitt. 229.
Cartodere argus Reitt. 235.
- costulata Reitt. 235.
- filiformis Gyll. 235.
- filum Aubé 235.
Cassida nobilis L. 337.
Catops nigrita Er. 232.
- - quadra ticollis Aubé 232.
- westi Krog. 232.
Centrantyx Fairm. 163, 164.
- - fairmairei Valck Luc. 165,
[167, 168.
- laevicollis Valck Luc. 165, 166.
- - nitidus Valck Luc. 165, 167.
- - obscuripes Valck Luc. 164, 165,
[168, 170.
- raffrayi Fairm. 163 — 166.
- - tibialis Valck Luc. 164, 170.
Centraspis Fairm. 163.
Cercyon impressus a melanoce-
[phaloides Kuw. 337.
- lateralis Mrsh. 337.
- - • litoralis L. 337.
- melanocephalus a. rubripennis
[Kuw. 235.
- pygmaeus a. merdarius Strm.
[337.
- a. conspurcatus Strm. 337.
- - quisquilius L. 337.
Ceutorrhynchidius troglodytes F. 337.
- - hassicus Schultze 18.
Ceutorrhynchus pilosellus Gyll. 238.
Choleva breiti Jeann. 14.
Chrysomela haemoptera L. 337.
Cicindela campestris a. manca
[D. Torre 228.
- - a. subapicalis Beuth. 229.
- hybrida L. 214 — 217.
- maritima Latr. 214 — 217, 335.
— — - - - V. obscura Schilsky 215.
- - a. virescens Everts 335.
- silvatica v. fasciatopunctata a.
[virescens Beuth. 229.
- a. subinterrupta Beuth. 229.
- - a. virescens Beuth. 229.
Clivina fossor v. minor Westh. 229.
Coccinella 7-punctata L. 337.
- 10-punctata a. scribae Weise
[337.
- - lLpunctata L. 337.
- - - a. 9-punctata L. 337.
Conosoma pedicularium a. lividum
[Er. 336.
Corticarina fuscula a. trifoveolata
[Redtb. 337.
- gibbosa Hbst. 337.
Cryptocephalus fulvus Goeze 337.
Cryptohypnus riparius F. 16.
Cteniopus flavus Scop. 337.
Cychramus luteus F. 235,
(Cychramus) quadripunctatus
[Hbst. 234.
Demetrias monostigma Sam. 105.
Dendroctonus micans Kugel 239.
j Diceros dives Bourgoin 329.
- - dives Westw. 329.
! - rouyeri Jans. 329.
I Dichirotrichus pubescens Payk. 325.
I Dromius linearis Ol. 105.
Dyschirius chalceus Er. 335.
: - impunctipennis Daws. 335.
1 - obscurus Gyll. 335.
j - salinus Schaum. 335.
I - thoracicus Rossi 335.
! - - a. niger Ahr. 335.
Dytiscus lapponicus Gyll. 356.
- marginalis L. 84.
Elaphrus riparius L. 335.
Enicmus transversus Oliv. 337.
Geotrupes vernalis L. 336.
; - a. insularis O. Schneid. 336.
Globicornis marginata Payk. 15.
Gnathoncus buyssoni Auzat 233, 234.
I - -> nidicola Joy 233, 234.
- — v. auzati Pic 234.
- punctulatus Thoms. 233.
- - rotundatus Ill. 233.
- rotundatus Kugel 234.
- - a. conjugatus Ill. 233.
- v. nannetensis Mars. 234.
- - a. subsuturalis Reitt. 233.
- - v. suturalis Gglb. 233. 234.
- v. suturifer Reitt. 233.
Gyrinus natator L. 336.
Harpalus aeneus v. interstitialis
[Gredl; 229.
Helophorus laticollis Ths. 15.
Heterocerus flexuosus Steph. 337.
- maritimus Guér. 337.
Hydraena pygmaea Waterh. 235.
Hydroporus obscurus Strm. 336.
- pubescens Gyll. 336.
- umbrosus a. luteipennis Gerh.
[229.
Hypnoidus riparius F. 16.
Ipidae 82.
Ischiopsopha arouensis Thoms.
[329, 351—353.
- keyensis Schürh. 328, 329,
[351, 352.
Liodes brunnea Sturm 14.
- flavescens Schmidt 14.
- - - obesa v. minor Fleisch. 233.
- pallens Sturm 14.
- rhaetica Er. 233.
Lomaptera arouensis Thms. 329.
Longitarsus nigerrimus Gyll. 17.
- waterhousei Kutsch 17.
Malachius marginellus Ol. 16.
- 1 - v. angusti-marginalis
[Donisth. 16.
REGISTER.
5
(Malachius) marginellus v. pseudo
[sardous Reel, et v. d. Wiel 16.
- sardous Er. 16.
Malthodes atomus Thoms. 16.
- lobatus Kiesw. 16.
Mecinus collaris Germ. 337.
Megasternum boletophagum Mrsh.
[337.
Melasoma aenea L. 84.
Meligethes coeruleovirens Forst. 15.
- devillei Grouv. 15.
- diffieilis Heer 15.
- reclairei Scholz 15.
- symphyti Heer 15.
Metabletus foveatus Fourcr. 335.
Mezium affine Boield. 235.
Microglossa marginalis Gyll. 230.
- - • picipennis Gyll. 230.
Microglotta marginalis Gyll. 230.
- picipennis Gyll. 230.
Neohydnus dehiscens Pic 346.
• — — • pallidus Corp. 346.
Notaris acridulus ssp. montanus
[Fst. 18.
- ' v. montanus Tourn. 18.
Notiophilus aquaticus a. obscurum
[D. Torre 11.
- - germinyi Fauv. 11.
- - hypocrita Putz. 1 1 .
Notoxyleborus Schedl 84.
- kalshoveni Schedl 85.
Ochtebius marinus Payk. 337.
- viridis f. fallaciosus Gglb. 337.
Ocys quinquestriatus Gyll. 335.
Olibrus pygmaeus Strm. 337.
Omosita depressa L. 234.
Orsodacne cerasi L. 16.
- — — a. cantharoides F. 17.
- a. duftschmidi Wse. 16.
Otiorrhynchus ligneus v. frisius O.
[Schneid. 337.
- singularis L. 17, 18.
- v. marquardti Faid. 18.
- - veterator Uyttenb. 17, 18.
Oxypoda oxoleta Er. 13.
- skalitzkyi Bernh. 13.
Oxytelus rugosus F. 336.
Paederus brevipennis Boisd. et Lac.
[232.
Philonthus aeneus Rossi 336.
- bernhaueri Csiki 13.
- cruentatus Gmel. 336.
- - ebeninus Grav. 13.
- immundus Gyll. 13.
- pennatus Sharp 336.
- rectangulus Sharp 13, 14, 336.
- ventralis Grav. 13.
Philopedon plagiatum Schall. 337.
- a. parapleurum Mrsh. 337.
Phloesinus imitans Egg. 91, 92.
- - latus Egg. 91, 92,
(Phloesinus) philippinensis Schedl 91.
— — vagans Egg. 91, 92.
Phyllopertha horticola L. 336.
- - - - a. macularis Muls. 15.
Pimelia alluaudi Sén. 343, 344.
- ambigua Woll. 344.
- auriculata Woll. 344 nota 3.
- j costipennis Woll. 343, 344.
- uranulicollis Woll. 343.
- - laevigata Brullé 343, 344.
Pogonus chalceus Mrsh. 335.
Premnobius Eich. 85.
Psammobius sulcicollis Ill. 336.
Pseudoclerops J. Duv. 107.
- auratofasciatus Pic 107.
Psylliodes chrysocephala L. 337.
Ptinella aptera Guér. 14.
- — — • f. alat. ratisbonensis
[Gillm. 14.
- f. angustula Gillm. 14.
- v. angustula Matth. 15.
- ‘ - v. tenuis Csiki 15.
Raceloma natalensis Hope 163,
[164, 170.
Rhagonycha lutea a. märkeli Ksw. 235.
Rhantus exoletus Forst. 229, 230.
- - - a. insolatus Aubé 230.
I - v. latitans Sharp 229.
- \ — — * a. melanopterus Zett. 230.
- latitans Sharp 229, 230.
- notatus F. 336.
Rhyncholus culinarius Germ. 19.
- truncorum Germ. 19.
Saperda octopunctata Scop. 237.
Saprinus metallicus Hbst. 336.
i — — - rugifrons Payk. 336.
! - semistriatus Scriba 336.
Scarites laevigatus • F. 304 — 306.
Scolytidae 84.
Scolytus mali a. castaneus Ratz. 239.
- a. nitidulus Chap. 239.
- a. strigilatus Reitt. 239.
Scymnus testaceus a. concolor
[Wse. 235.
Sitona flavescens Mrsh. 337.
Smicronyx coecus Reich. 237.
- jungermanniae Reich 237.
- reichi Gyll. 237, 238.
Sphaeridium scarabaeoides L. 337.
Stenus juno F. 336.
- - kiesenwetteri Rosenh. 232.
Stephanoderes Eich. 85.
- perappositus Schedl 91.
- - uniseriatus Egg. 91.
Tachyporus hypnorum F. 336.
- - nitidulus F. 336.
Tenerus atricornis Pic 107.
- corporaali Pic 109.
- discolor Gorh. 107.
- dispar Gorh. 109.
- - multilineatus Pic 108,
6
REGISTER.
(Tenerus) multilineatus v. separatus
[Pic 108.
- siamensis Gorh. 108.
- signaticollis Cast. 107.
- sumatranus Pic 107.
Thamnurgides ater Egg. 90, 91.
— — - barbatus Schedl 90.
Thanasimus mimomutillus Pic 107.
Thanatophilus rugosus L. 336.
- sinuatus F. 336.
Throscus brevicoUis Bonv. 235.
Tillicera auratcfasciatus Pic 107.
- cleroides Gorh. 107.
- mimomutillus Pic 107.
- soror Schenkl. 107.
Trechus quadristriatus Schrak. 335.
Trixagus brevicollis Bonv. 235.
Tropideres marchicus Hbst. 237.
- undulatus Panz. 237.
Trox perrisi Fairm. 235.
- scaber L. 235.
Velleius dilata tus F. 340.
Xyleborinus xylographus Say 19.
Xyleborus abruptus Samps. 86.
- arquatus Samps. 88, 89.
- assimilis Egg. 89, 90.
- - - barbatulus Schedl 86.
- barbatus Hag. 86.
- corthyloides Schedl 86.
- inaequalis Schedl 87.
- inarmatus Egg. 87.
- minutissimus Egg. 90.
- pelliculosus Eichh. 87.
- perminutissimus Schedl 90.
- - pernotus Schedl 88.
- pumilis Egg. 89, 90.
— - rufoniger Schedl 89.
- saxeseni Ratz. 19.
- - semiermis Schedl 89.
Xylonites retusus Ol. 16.
Diptera*
Calamoncoris minima Strobl 241, 242.
Chironomus ferrugineo-vittatus
[Meig. 105.
- plumosus v. flaveolus Meig. 105.
- scalaenus Sehr. 28, 29, 30 nota.*
- trinotatus v. d. W. 28, 29,
[30 nota.*
Clytiomyia pellucens Fall. 244.
Clytocerus Eat. 79.
— “ — ocellaris Mg. 79.
Contarinia loti Deg. 358.
Cryptochironomus rostratus Kieff. 310.
- supplicans meig. 310.
Cystiphora sonchi F. 358.
Cystogaster globosa F. 244.
Dasyneura affinis Kieff. 358.
— — sp. 358.
Dionaea forcipata Meig. 244,
Diptera 340, 358.
Dyodiplosis arenariae Riibs. 358.
Elachytra cornuta Meig. 241, 242.
Haplegis flavitarsis Meig. 241, 242.
Harnischia pseudosimplex Goet. 311.
Limnochironomus notatus Meig. 311.
Lipara lucens L. 241, 242, 357.
Lipara lucens Meig. 10.
Lipoptema cervi L. 331, 332.
- . - v. alcis Schnabl. 331.
Musea domestica L. 83.
Nemotelus uliginosus L. 127.
Oecacta furens Poey 76.
Parachironomus longiforceps Kieff. 309.
— H monotomus Kieff. 310.
Peqomyia hyoscyami v. betae
[Curt. 53.
Pericoma Walk. 79.
- - acuminata Strobl 79.
- albicornis Tonn. 79.
- albifacies Tonn. 79.
- annulata Tonn. 79.
- auriculata Hal. 79, 81.
- canescens Mg. 79.
- compta Eat. 79.
- - extricata Eat. 79.
- fratercula Eat. 79.
- - fusca Macq. 81.
- mutua Eat. 79.
- notabilis Eat. 79.
- nubila Mg. 79.
- palustris Mg. 79.
- - trivialis Eat. 79.
Phania vittata Meig. 244.
Polypedilum 28.
- nubeculosum Meig. 311.
- scalaenum Schrank 28, 30.
- v. conjunctum Kieff.
28—30.
- v. quadriguttatum Kieff.
[29, 30.
- — — v. trinotatum v. d. V7. 30.
— — - trinotatum v. d. W. 28.
Psychoda Latr. 80.
- - albipennis Zett. 81.
- alternata Say 80.
- compar Eat. 80.
- ■ erminea Eat. 80.
- grisescens Tonn. 81.
- humeralis Mg. 80.
- phalaenoides Zett. 81.
Psychodidae 78.
Rhabdophaga heterobia H.Lw. 358.
Stomoxys calcitrans L. 193.
Telmatoscopus Eat. 79.
- albomaculatus Wahlgr. 79, 81.
- caliginosus Eat. 80.
- consors Eat. 80.
- fallax Eat. 80.
— — longicornis Tonn. 80.
- morulus Eat. 80.
REGISTER,
7
(Telmatoscopus) rothschildi Eat. 80.
- • similis Tonn 80, 81.
- soleatus Walk. 80.
- - ustulatus Walk. 80, 81.
Tendipedidae 28, 221.
Tendipedinae 308.
Tendipes longiforceps Kieff. 309.
- monotomus Kieff. 310.
- notatus Meig. 311.
- plumosus V. flaveolus Meig. 105,
- pseudosimplex Goet. 311.
- - - rostra tus Kieff. 310.
- - supplicans Meig. 310.
Tipula scalaena Schrank 29.
Trichomyia Gurt. 81.
- urbica Curt. 81.
Ulomyia Walk. 79.
- fuliginosa Mg. 79.
Hymenoptera*
Andrena cetii Schrank 10.
- marginata F. 10.
Aulacidea hieracii Bché. 357.
Aylax hypochoeridis Kieff. 357.
Biorhiza pallida Ol. 251.
Ceratina cyanea K. 10.
Diprion pini L. 65.
- polytomum Htg. 65.
Eucera Scop. 270 — 272.
Eumenidinae 272.
Formica sanguinea Latr. 253.
Gorytus laticinctus Shuck 10.
Halictus Latr. 6.
- albipes F. 8.
- brevicornis Schck. 7.
- breviventris Schck. 7.
- calceatus Scop. 8.
- - fasciatus Nyl. 6.
- flavipes auct. 6.
- flavipes F. 6.
- fulvicornis K. 8.
- intermedius Schck. 7.
- leucopus K. 9.
- leucozonius Schrank 7.
- linearis Schck. 6, 8.
- longulus Sm. 8.
- lucidulus Schck. 7.
- maculatus Sm. 6.
- malachurus K. 8.
- - minutus K. 8.
- morio F. 8.
- nitidiusculus K. 8.
- nitidus Ranz. 7.
- perkinsi Blüthg. 6.
- prasinus ssp. haemorrhoidalis
[Schck. 7.
- punctatissimus Schck. 8.
- quadricinctus F. 6.
- quadrinotatulus Schck. 7.
- rubicundus Christ. 6.
(Halictus) rufitarsis Zett. 8.
- semilucens Alfk. 7, 10.
- sexcinctus F. 6.
- sexnotatus K. 7.
- sexstrigatus Schck. 7.
- smeathmanellus K. 8.
- - - tarsatus Schck. 7.
- tumulorum L. 6.
■ — — villosulus K. 8.
- xanthopus K. 7.
- zonulus Sm. 7.
Hoplisus laticinctus Shuck 10.
Hymenoptera 357.
Isthmosoma hyalipenne f. maritima
[Hed. 357.
Macropis fulvipes F. 291.
- labiata F. 291.
Megachile centuncularis L. 42 — 44,
[288—291.
Megachilinae 272.
Mimesa unicolor Wesm. 10.
Miscophus maritimus Sm. 10.
Nomada argentata H. Sch. 10.
Odynerus Latr. 272.
- < antilope Panz. 26.
Osmia Panz. 71, 271, 272.
- cornuta Latr. 270, 271.
- rufa L. 272.
Pemphredon unicolor F. 241.
Plagiolepis barbara Santschi 278.
- pallescens For. 278.
- pygmaea Latr. 277 — 279.
- - V. obscuriscapus Santschi
[277, 279.
- vindobonensis Lomnicki
[277— 279.
- xene Stärcke 277, 279.
Polemon liparae Gir. 241, 242.
- mêlas Gir. 241.
Polistes americanus 78.
Pontania gallicola Steph. 357.
- pedunculi Htg. 357.
Prosopis communis Nyl. 241.
- ■ kriechbaumeri Forst. 10.
- pectoralis Forst. 10.
Psammophila luffi Edw. Saund. 291.
Pteromalus liparae Gir. 241, 242.
Sphecodes Latr. 9.
- crassus Thoms. 9.
- divisus K. 9.
- fasciatus Hags. 10.
— ^ — gibbus L. 9.
- - longulus Hags. 9.
- marginatus Hags. 6, 9, 10.
- miniatus Hags. 9.
- monilicornis K. 9.
- - pellucidus Sm. 9.
- pilifrons Thoms. 9.
- puncticeps Thoms. 9.
- - reticulatus Thoms. 9.
- similis Wesm. 9.
8
REGISTER.
(Sphecodes) subquadratus SM. 9.
Trigona fulvipes Guér. 76.
Trigonalys hahni Spin. 291.
Trypoxylon 71.
- figulus L. 25.
Vespa crabro L. 234, 337—340,
[360, 361.
- germanica L. 362—364.
- vulgaris L. 362, 363.
Lepidoptera*
Abrostola tripartita Hufn. 350.
Acalla hastiana v. bentincki Dufranc 40.
Acanthopsyche atra L. 306.
- opacella H. S. 306.
Acherontia atropos L. 296.
Acidalia marginepunctata Goeze 331.
- - muricata Hufn. 38.
- - rusticata F. 38.
Acronicta alni L. 115 — 117, 121 nota.
- a. obscurior Gasp. 117.
- a. obsoleta Tutt 117.
- - - — — a. steinerti 117.
- — — - — — v. suf fusa Tutt 117.
- leporina L. 128.
- a. bimacula Maassen 128.
- a. bradyporina auct. 128.
- - - - a. bradyporina Tr. 128.
- a. flavescens Lempke 128.
- ssp. grisea Cochr. 128.
- a. melanocephala Mansbr.
[128.
- - a. nigra Tutt 128.
- psi a. bivirga Tutt 192.
- tridens a bivirga Tutt 192.
Actinotia polyodon CI. 110.
Adela croesella Sc. 127.
Adopaea acteon Rott. 120.
Aegeriidae 225.
Aglia tau L. 37.
Agrotidae 349.
Agrotis Ochsh. 348.
— — augur F. 192.
- a. bivirga Getön 192.
- - - brunnea F. 240.
- corticea a. obsoleta-fusca
[Tutt 349.
- exclamationis L. 208, 240, 349.
- fimbria L. 38.
- lidia Cr. 355, 356.
- — — obscura Brahm 240.
- occulta L. 240.
- orbona Hufn. 240.
- segetum Schiff. 349.
- umbrosa Hb. 38.
- - ypsilon Rott. 349.
- a. fusca Dhl. 349.
Alabonia geofrella L. 41.
Alucita pentadactyla L. 126.
Amathes circellaris Hufn. 350.
(Amathes) lota L. 350.
Âmphidasis betularia L. 116.
- a. doubledayaria Mill.
[116.
Amphipyra pyramidea L. 350.
- tragopoginis L. 350.
- a. nigrescens Splr. 350.
Ana'itis Dup. 172.
- - efformata Gn. 155, 156.
- - - a. fasciata Hann. 157.
- a. fuscofasciata Lempke
[157.
- v. tangens Hann. 156.
- plagiata 155, 156.
- — a. tangens Fritsch 156.
Anchoscelis lunosa Hw. 331.
Ancylis myrtillana Tr. 41.
Anerastia lotella Hb. 126.
Anisotaenia rectifasciana Hw. 40.
Aphomia gularis Z. 313 — 315.
- - sociella L. 314, 315.
Aplecta nebulosa Hufn. 349.
Aporophyla nigra Hw. 331.
Archanara geminipuncta Hw. 121.
Arctia caja L. 71.
Arctiidae 349.
Arctornis 1-nigrum Müll. 113, 114.
Argynnis adippe Rott. 298.
- - aglaia L. 298.
— — - - V. vithata Moore 145.
- hegemone Stg. 145.
- - jainadeva Moore 130.
- lathonia L. 109, 110.
- moneta Guér. 75.
- niobe L. 298.
— — pales v. sipora M. 145.
Argyresthia laevigatella H. S. 41.
Aspilates ochrearia Rossi 122, 123.
Aspitates ochrearia Rossi 122, 123.
Athetis clavipalpis Scop. 350.
- • quadripunctata F. 350.
Aulocera swaha Koll. 144.
Bactra lanceolana Hb. 126.
Bapta bimaculata F. 122.
- - temerata Hb. 122.
Barathra brassicae L. 349.
- - a. scotochroma Röber 349.
Blastobasis phycidella Z. 127.
Boarmia bistortata Goeze 307.
- consortaria F. 350.
- ■ crepuscularia Hb. 307.
- luridata Bkh. 122 nota.
- punctinalis a. consobrinaria
[Bkh. 350.
- secundaria Esp. 122, 122 nota,
[123.
Bombycia viminalis F. 121.
Borkhausenia pseudospretella Hw.
[241, 242.
Brachionycha nubeculosa Esp. 323.
Brachmia rufescens Hw, 41,
REGISTER.
9
Brenthis arsilache Esp. 298.
- dia L. 298.
— — - euphrosyne L. 298.
Brephos nothum Hb. 330.
Bryotropha desertella Dgl. 127.
- - terrella Hb. 126.
Bucculatrix cidarella Z. 127.
Callidryas lyside God. 77.
Callopistria purpureofasciata Piller
[330.
Calocampa exoleta L. 276.
- solidaginis Hb. 275.
- - vetusta Hb. 276.
Calymnia dif finis L. 121.
- - pyralina View. 350.
Caradrina ambigua F. 330.
- selini B. 38.
Carcharodus alceae Esp. 120, 298.
Cerostoma nemorella L. 41.
Cerura bicuspis Bkh. 37.
- - bifida Brahm 37.
Cheimatobia Stph. 171.
- boreata Hb. 331.
Chloantha polyodon CI. 110, 331.
Chloroclysta miata L. 149.
- ■ siterata Hufn. 150.
Chrysophanus chryseis Borkh. 218.
- dispar Hw. 218, 219.
- - batavus Obthr. 217, 219.
- dispar Hw. 219.
- rutilus Werneb. 219.
- hippothoë L. 218.
- - rutilus Werneb. 218.
- virgaureae L. 307.
Chrysoptera moneta F. 350.
Cidaria (Xanthorhoë) ferrugata CI.
[2-5.
- - a. coarctata Prout 4.
- a. hoyeri Prüff. 4.
- - V. unidentaria
[Hw. 4, 5.
- V. violacearia
[Vorbr. 4.
- fluctuata L. 128.
- a. abstersata H. S.
[129.
- - a. costovata Hw. 129.
- f — a. delata Cockerell
[129.
- a. fasciata Tutt 129.
- V. fibulata Prout 129.
- a. immaculata
Tutt 129.
- a. incanata Reut. 129.
- a. insolida Prout 129.
- a. neapolisata
[Mill. 129.
■ - a. ochracea Culot
[129.
- - — — - a. ochreata Prout
[129.
(Cidaria) (Xanthorhoë) fluctuata a.
[undulata Prout 129.
- sagittata F. 122.
- (Xanthorhoë) spadicearia
[Schiff. 2—5.
- - a. nigrofasciata
[Djakonow 5.
Cnephasia incertana Tr. 126.
- wahlbomiana L. 223.
Coenonympha arcania L. 298.
- - hero L. 298.
Coleophora fuscedinella Z. 127.
- murinipennella Dup. 127.
- salicorniae Hein.-Wck. 127
- therinella Tngstr. 127.
Colias chrysotheme Esp. 306, 307.
— — croceus v. edusina But. 144.
- - - electo ssp. croceus Fourcr. 110.
- - eogene Fd. 144.
- hyale L. 96, 97, 109, 110,
[124, 144, 145.
- myrmidone Esp. 308.
- • palaeno L. 306.
Conchylis aleëlla Schulze 40.
- ■ dipoltella Hb. 40.
Cosmia fulvago L. 350.
Cosmotriche potatoria L. 161.
Cossus L. 221.
Crambus chrysonuchellus Sc. 126.
- - culmellus L. 126.
- - dumetellus Hb. 126.
- ericellus Hb. 40.
- hortuellus Hb. 126.
- - latistrius Hw. 40.
— - — - paludellus Hb. 40.
- perlellus Sc. 126.
- pratellus L. 126.
- silvellus Hb. 40.
- • verellus Zk. 40.
Crocallis tusciara Bkh. 331.
Cryptoblabes bistriga Hw. 126.
Cucullia gnaphalii Hb. 331.
- prenanthis B. 330.
Cymatophora octogesima Hb. 121.
- ocularis a. frankii Boegl. 121.
- or F. 121.
Danaus archippus F. 306.
- - plexippus L. 298, 306, 307,
[322—324, 358, 359.
Dasychira pudibunda a concolor
[Stgr. 161, 193.
Dasystoma 1 1 1 — 1 1 3.
- • salicella Hb. 111.
Deilephila lineata F. 306.
- livornica Esp. 306.
- » nerii L. 298.
Depressaria assimilella Tr. 41.
- ■ cnicella Tr. 41.
- I flavella Hb. 41.
Diacrisia sannio a. immarginata
[Niepelt 123.
10
REGISTER,
(Diacrisia) sannio a. latevittata
[Bryk 123.
- a. moerens Strand 123.
- a. uniformis BangTdaas
[123.
Dianthoecia carpophaga Bkh. 38.
Diastictis artesiaria F. 122.
Dichrorampha questionana Z. 41.
Dipterygia scabriuscula L. 350.
Donacaula mucronella Schiff. 40.
Drepana harpagula Esp. 323.
Drymonia trimacula Esp. 37.
Dyscia fagaria Thnbg. 122.
Dyspessa ulula Bkh. 308.
Elachista argentella Cl. 127.
- - bifasciella Tr. 41.
- nigrella Hw. 127.
Ematurga atomaria L. 33.
- atomaria L. 33, 34.
- a. dentaria Stauder 34.
— — - a. $ latelineata
[Biczanko 34.
- a. ophtalmaria Stauder 34.
- a. unicoloraria Stgr. 34.
- - - - - a. unimarginata
[Cornelsen 34.
- a. ustaria Fuchs 34.
- a. zetterstedtaria Hdm. 34.
■ - - lyllus Esp. 33.
- - • minuta Hdm. 33, 34.
- pamphilus L. 33.
Ennomos autumnaria Wrnbg. 350.
- • fuscantaria Hw. 122.
Epiblema expallidana Hw. 41.
- fulvana Stph. 41.
- penkleriana F. R. 126.
Erastria uncula Cl. 110.
- venustula Hb. 38.
Erebia mani De N. 144.
Eulia politana Hw. 40.
Eumenis mniszechii v. lehana M. 144.
Eupithecia Curt. 110.
- ■ abietaria Goeze 122.
■ - albipunctata Hw. 122.
- innotata Hufn. 122.
- linariata F. 110.
- - • pini Retz. 122.
- sobrinata Hb. 122.
- tripunctaria H. S. 122.
- valerianata Hb. 111.
Euplexia lucipara L. 350.
Eurois occulta L. 349.
- - - a. extricata Zett. 349.
Eustrotia uncula Cl. 110.
Euxoa cursoria Hufn. 121.
- a. obsoleta Tutt 121.
- obelisca r. stephensii Hdm. 349.
- ■ tritici L. 349.
Galleriidae 313.
Gelechia alburnella Dup. 41.
- - - decrepidella H. S. 126.
(Gelechia) marmorea Hw. 126.
- scalella Sc. 41.
- tricolorella Hw. 41.
Gelechiidae 126.
Geometra vernaria Hb. 121.
Geometridae 350.
Gluphisia crenata Esp. 121, 296.
Gonodontis bidentata Cl. 350.
Gortyna leucostigma Hb. 350.
Grapholita albersana Hb. 41.
- microgrammana Gn. 126, 127.
- nigricana Steph. 126.
Hadena gemmea Tr. 331.
- monoglypha Hufn. 240.
Harmodia cucubali Esp. 349.
- rivularis F. 349.
Harpyia bifida Brahm 37.
Hemistola chrysoprasaria Esp. 121.
Hemithea aestivaria Hb. 350.
- strigata Müll. 350.
Heodes dispar Hw. 298.
- r. batavus Obthr. 217.
- dispar 219.
- batavus Obthr. 219.
- dispar Hw. 219.
- ssp. exerge Verity 219.
- - - - - ssp. grex Toxop. 220.
- - - rutilus burdigalensis
[Lucas 219.
- rutilus Werneb. 219.
- phlaeas v. stygianus But. 145.
— : — 1 tityrus Poda 298.
Hepialus humuli L. 34.
■ - - - - r. hethlandica Stgr. 35.
- - - - a. subrosea Cockerell 35.
- - - - f. thulensis Crotch 34.
- - thulensis Newm. 34.
Hesperia alpina Ersch. 145.
■ - - malvae L. 298.
Heteropterus morpheus Pall.
[211—214, 298.
Homoesoma snellenella Bent. 126, 127.
Hybernia bajaria Schiff. 331.
Hydrocampini 313.
Hydroecia crinanensis Burrows 69.
- fucosa Frr. 68, 69.
- fucosa Frr. 68, 69.
- - a. intermedia
[Hdm. 68.
- - - a. pallescenS Stgr. 69.
- - - - - a. rufa Dadd. 69.
- a. rufa-albo Dadd. 69.
- — — - paludis Tutt 69.
- a. brunnea Tutt 69.
- — a. intermedia Tutt 69.
- - - a. obscura Hdm. 69.
- - a. paludis-flavo
[Tutt 69.
- - — — - a. rufa-flavomaculata
[Hdm. 69.
- - lucens Frr. 69, 70,
REGISTER.
11
(Hydroecia) lucens a. intermedia Tutt 69.
- - a. lucens-albo Tutt 69.
- nictitans L. 68, 69.
- oculea L. 68, 69.
- nictitans Bkh. 68.
- a. aurigera Hdm. 68.
- oculea L. 68.
Hypenodes costaestrigalis Stph. 38.
Hyphilare lithargyria Esp. 349.
Incurvaria rubiella Bjerk. 41.
Iphiclides podalirius L. 298, 323.
Ipimorpha subtusa F. 350.
Larentia vide etiam Oporinia Hb.
- galiata Hb. 331.
- miata L. 149, 150, 306.
- scripturata Hb. 307.
- siterata Hufn. 150.
- tristata L. 331.
Laria 1-nigrum Müll. 113.
Lasiocampidae 348.
Lepidoptera 225.
- • Stemmatoncopoda 225.
Leucania conigera F. 331.
- impudens Hb. 240.
- 1-album L. 331.
Leucodonta bicoloria Schiff. 37.
Limenitis populi L. 306.
Limnacia phragmitella Stt. 41.
Lithocolletis Zell. 223.
Lithosia L. 276.
- - pallifrons Z. 306.
Lobesia permixtana Hb. 40.
Lycaeides argyrognomen auct.
[267, 268.
- argyrognomen Bergstr. 268,
[270 nota 1.
- - f. antico-discoelongata
[Courv. 269.
- (ssp. batavana Beuret
[268, 269.
- f. retrojuncta Courv. 269.
- - armoricana Obthr. 268, 269.
— — armoricanella Beuret 270.
- armoricanoides Beuret 268, 269.
- idasoides Beuret 270.
- ismenias Meig. 268.
- lapponica Gerh. 270.
- pseudarmoricana Heydem. 267,
[269.
Lycaena F. 45.
- alcon F. 110.
- argus L. 308.
- arion L. 298.
- bellargus Rott. 330.
- - idas L. 270 nota 1.
- ismenias Meig. 308.
- metallica Hüb. 145.
- stoliczkana Fldr. 145.
Lycaenidae 267.
Lyonetiidae 127.
Lythria L. 143.
(Lythria) demaisoni Prout 143.
- - a. pseudo-suffusa Lempke
[143.
- a. pseudo-typica Lempke
[143.
- a. unicolora Lempke 143.
- purpuraria L. 144, 308.
- purpurata L. 143, 144, 308.
- - a. conjunctiva Lempke 144.
- a. effusata Lempke 143.
- a. griseovittata Lempke 143.
- a. hilariata Kitt 143.
- — a. nigricaria Lempke 143
- a. rotaria F. 144.
- a. rubrior Hann. 144.
- a. suf fusa Lempke 143.
- a. tangens Hann. 144.
- a. tenuivittata Lempke 143.
- a. triangulata Hann. 144.
- a. trilineata Hann. 143.
Malacosoma neustria L. 348.
Mamestra L. 348.
- advena F. 240.
- - tincta Brahm 240.
Maniola pulchella Fd. 144.
Meliana flammea Curt. 331.
Melitaea cinxia L. 298.
- saxatilis Christ. 145.
- r. fergana Stg. 145.
Mesogona oxalina Hb. 331.
Microlepidoptera 125, 312.
Micropteryx thunbergella F. 41.
Naenia typica L. 349.
Nathalis felicia Poey 76, 78.
Nemophora pilulella L. 41.
Nepticula atricapitella Hw. 127.
Nepticulidae 127.
Noctuidae 225.
Nola cristatula Hb. 331.
Nonagria nexa Hb. 330.
Notodontidae 348.
Nyctegretis achatinella Hb. 126.
Nymphalis cadma 78.
— — sida 78.
Nymphula nymphaeata L. 126.
Oegoconia quadripuncta Hw. 41.
Olethreutes lucivagana Z. 40.
- - rufana Sc. 126.
Olethreutinae 112.
Operophtera Hb. 171.
Oporinia Hb. 171, 173, 174.
- (Larentia) autumnata Bkh.
[172— 175.
- - - r. approximaria
[Weaver 174.
- - a. intermedia Clark
[174.
- a. schneideri Lampa
[174.
- christyi Prout 172. 174,
[175.
12
REGISTER.
(Oporinia) (Larentia) dilutata Schiff.
[172-175.
- - a. bicinctata Fuchs
[173
- a. coarctata Prout
[173.
— — - - a. latifasciata Prout
[173.
- a. obscurata Stgr. 173.
- a. pallida Prout 173.
— - - a. tectata Fuchs 173.
- - filigrammaria H. S.
[172, 175.
Ornithoptera 178.
Ornix Zell. 225.
Ourapteryx sambucaria L. 350.
Oxyptilus distans Z. 126.
Pachnobia leucographa Hb. 331.
Papilio caiguanabus Poey 76.
- machaon L. 130, 144,
[264—267, 295.
- r. asiatica Mén. 144.
Pararge achine Scop. 306, 307,
[322—324, 359.
- dejanira L. 323.
- maera L. 323.
Parastichtis basilinea F. 350.
- gemina Hb. 350.
- - lateritia Hufn. 350.
— — - lithoxylea F. 350.
- monoglypha Hufn. 350.
- a. obscura Thierry-Mieg.
[350.
- - - nigra-albo Tutt 350.
- nigra-flavo Tutt 350.
- obscura Hw. 350.
- a. remissa Hb. 350.
- - ophiogramma Esp. 350.
- rava Hw. 350.
- - rufa-albo Tutt 350.
-4 - rufa-flavo Tutt 350.
- rurea F. 350.
- secalina Hw. 350.
- secalis L. 350.
Parnassius epaphus Ob. 144, 145.
Petilampa arcuosa Hw. 240.
Phibalapteryx polygrammata Bkh. 331.
Phragmataecia castaneae Hb. 123.
Phthorimea seminella Pierce. 225.
Phytometra c-aureum Knoch 121.
- chrysitis L. 32.
- V. aurea Huene 33.
- - - - a. croesus Bryk 33.
- - V. disjuncta Schultz 32.
— — - a. disjuncta-scintillans
[Lempke 33.
- V. disjunctaurea Splr. 32.
- V. juncta Tutt 32.
- a. scintillans Schultz 33.
■ - festucae L. 350.
■ - gamma L. 350.
! Pieris callidice v. kalora M. 144.
- chloridice Hüb. 144.
: - daplidice v. moorei Röb. 144.
- deota De N. 144.
- rapae L. 144.
Pionea stachydalis Zck. 40.
! Platytes cerusellus Schiff. 126.
Plebejus argyrognomon Brgstr. 300 .
Plodia interpunctella Hb. 314.
I Plusia Ochsh. 45.
- c-aureum Knoch 121, 145.
- chrysitis L. 32, 145.
- chryson Esp. 146.
- confusa Steph. 146.
- festucae L. 145.
- gamma L. 110, 145, 348.
- - - gutta Gn. 145, 146.
- interrogationis L. 146.
- jota L. 145.
- moneta F. 146.
- ni Hb. 146.
- pulchrina Hw. 146.
Polia dissimilis Knoch 349
- oleracea L. 349.
- persicariae L. 349.
Polygonia c-album L. 298.
Polyommatus agestis Schiff. 298.
- coridon Poda 120.
- eros v. hunza G.-G. 145.
- v. janetae Evans 145.
- optilete Knoch 298.
Powellia [Tutt] malvae L. 121.
- sao Brgstr. 120, 121.
- - - sao Hb. 120, 121.
- - sertorius Hoff mannseg g
[120.
Pseudoterpna coronillaria Hb. 307.
- pruinata Hufn. 290.
- a. unilineata Lempke
[290.
Pterophoridae 126.
Pterophorus microdactylus Hb. 40.
Pterostoma palpina L. 348.
Ptychopoda aversata a. aurata
[Fuchs 122.
Pyralidae 126, 313.
Pyrameis cardui L. 110, 130.
Pyraustini 313.
Rhyacia c -nigrum L. 349.
- plecta F. 349.
- putris L. 349.
- rubi View. 349.
- saucia Hb. 349.
- simulans Hufn. 349.
- xanthographa Schiff. 349.
- - - - a. rufescens Tutt 349.
Rhyparia purpurata L. 123.
- ssp. callunae Mautz 123.
Rodophaea advenella Zk. 40.
- suavella Zk. 40.
Salebria formosa Hw. 40.
REGISTER.
13
Sarrothripus afzeliana Wd. 153.
- - - connuba Hb. 153.
- degenerana Hb. 153, 154, 308.
- degeneranus Wd. 153.
- ramosanus Hb. 154.
- revayana Sc. 153, 154.
- a. fasciata Sheldon 154.
Satyrus arethusa Esp. 306.
- semele a. anopenopterus
[Lambrichs 120, 161.
- a. holanops Brouwer
[160, 161.
Scodiona fagaria Thnbg. 122.
Scotogramma trifolii Rott. 349.
Scotosia rhamnata Schiff. 122.
- transversata Hufn. 122.
Scythris ericetella Hein. 41.
Selenia bilunaria Esp. 186.
- illunaria Esp. 350.
- tetralunaria Hufn. 186.
Semasia aemulana Schläg. 41.
Sesiidae 225.
Sideridis impura Hb. 350.
— — - pallens L. 350.
Spilarctia lubricipeda L. 349.
Steropes aracynthus F. 214.
Syntomis phegea L. 32.
Talanga 313.
Tapinostola helmanni Ev. 38.
- V. saturata Stgr. 38.
Tephroclystia albipunctata Hw. 39.
- pimpinellata Hb. 39, 306.
Terias fornsi Poey 77.
- - lyside God. 77.
- sulphurina 78.
Thyris fenestrella Scop. 296.
Timandra amata L. 350.
Tinea lanella Pierce 225.
- metonella Pierce 225.
- personella Pierce 225.
- ruricolella Stt. 225.
Tineidae 112, 127.
Tortricidae 112, 126.
Tortrix diversana Hb. 40, 300.
- - forskaleana L. 40.
- musculana Hb. 300.
Trachea atriplicis L. 350.
Trigonophora meticulosa L. 350.
- a. suffusa Warren 350.
Triphaena comes Hb. 349.
- a. adsequa Tr. 349.
- a. comes Hb. 349.
- a. grisea Tutt 349.
- a. pallida Tutt 349.
- a. rufo-grisea Tutt 349.
- janthina Schiff. 349.
- orbona Hufn. 349.
- pronuba L. 348, 349.
- a. brunnea Tutt 349.
- a. caerulescens Tutt 349.
- a. grisea-innuba Tutt 349.
(Triphaena) pronuba a. innuba Tr. 349.
- - a. nuba Kaiser 349.
- a. ochrea Tutt 349.
- a. pronuba L. 349.
- a. rufa Tutt 349.
Urbicola comma L. 298.
Vanessa cardui L. 144.
- egea v. undina G.-G. 145.
- - ladakensis Moore 130.
- urticae L. 71.
Xanthia gilvago Esp. 331.
Xanthorhoë vide Cidaria
Xylina ingrica H. S. 308.
Neuropteroidea*
Myrmeleon europaeus McL. 274, 275.
- - formicaleo L. 274.
- formicalynx (Ol.) F. 274.
- formicarius L. 274, 275.
Orthoptera*
Acrida turrita L. 317.
Acrididae 137, 179, 197.
Acridiodea 317.
Acridium pisciformis de Haan 185.
Aiolopus tamulus F. 318.
Althaemenes borneensis Will.
[197, 203.
— — - maculadutea de Haan 198, 203.
Anthinochroma Berg 180.
- jucunda Brancs. 182.
Atractomorpha crentilata F. 320.
- psittacina de Haan 321.
Aularches punctatus Drury 321.
Bibracte deminuta Br. v. W. 322.
- - maculata Br. v. W. 322.
Caryanda spuria Stâl 322.
Catantopinae 321.
Catantops angustifrons Walk. 322.
Chitaura lucida Krauss 322.
Coptacra foedata Serv. 322.
Craneopsis curiosa Will. 199.
- - flavo-striata Will. 199.
- - unicolor Will. 198, 199.
Ectobia panzeri Fall. 104.
Gastrimargus Sauss. 319, 320.
- florensis Sjöstedt 320.
- grossiceps Sjöstedt 320.
- - lombokensis Sjöstedt 320.
- marmoratus Thnbg. 318.
- - marmoratus-marmoratus
Thng. 319, 320.
- - - marmoratus-pusillus
Sjöstedt 319, 320.
- parvulus Sjöstedt 319.
- pusillus Sjöstedt 319.
- - subfasciatus de Haan 320.
Gesonia mundata Walk. 322.
Heteropternis respondens Walk. 318.
14
REGISTER.
Locusta migratoria L. 318.
Lucretilis Stal 201.
— — • antennata Bol. 203, 204.
- bolivari Mill. 203, 204.
- maculata Will. 202, 204.
- taeniata Stal 204.
Meconema varium F. 241.
Oedipodinae 318.
Opsomala pisciformis auct. 185.
- pisciformis Serv. 184.
Oxya chinensis Thnbg. 322.
- - - gavisa ssp. aurantiaca Will. 179.
Panesthia Serv. 274.
Peitharchicus Br. v. W. 199.
- fasciatus Br. v. W. 200, 201.
- flavo-lineata Will. 200, 201.
Phlaeoba rustica Stäl 318.
Poecilochroma Brancs. 180.
- gracilis Will. 180.
- jucunda Brancs. 180, 182, 204.
Pseudocranaë Bol. I 180.
- bimaculata Will. 180, 181, 183.
- bolivari Will. 180, 182.
- - gracilis Will. 180 — 182.
- jucunda Brancs. 182.
- loriae Bol. I 182, 183, 204.
- nana Will. 181—183.
- unifasciata Will. 182, 183.
Pternoscirta caliginosa de Haan 318.
Pyrgomorphinae 320.
Quilta mitrata 321.
- - oryzae Uvar. 321.
Retezia Will. 180.
- bolivari Will. 180.
- nana Will. 182.
Traulia affinis de Haan 143.
- annandalei Bol. C 141,
- antennata Bol. G 141
. - - aphanea Will. 142.
- - aurora Will. 141.
- - azureipennis Serv. 140.
— — - bimaculata Will. 140.
- - borneensis Will. 141.
- ■ brunneri Bol. C 140.
- elegans Will. 142.
- ferruginata Br. v. W. 141.
- flava Will. 142.
- - flavo-annulata Stäl 142.
. - - haani Will. 142.
- hosei Will. 137, 140.
- incompletus Will. 141.
— — insularis Will. 142.
- lineata Br. v. W. 142.
- • media Will. 138, 141.
- ornata Shir. 141.
— — ! palawana Will. 139, 140.
- philippina Bol. C 140.
- ■ pictilis Stal 141.
— — ' pumila Will. 142.
- rosea Will. 143.
—7 — sanguinipes Stäl 141.
Traulia stâli Bol C 142.
- — — stigmatica Bol. C 142.
- superba Will. 142.
Trilophidia annulata Thnbg. 318.
— — cristella Stäl 318.
Tristria lacerta auct. 185.
- lacerta Stal 185.
- - pisciforme Serv. 184, 185.
- pulvinata Uvar. 185.
Tropidopola cylindrica Marsch. 185
Tryxalinae 317.
Valanga nigricornis-melanocornis
[Serv. 322.
Rhynchota*
Acalypta brunnea Germ. 249.
- carinata Pnz. 249.
- v. angustula Horv. 249.
- - gracilis Fieb. 250.
- - marginata Wlff. 249, 250.
- musci Schrk. 249.
- v. ditata Put. 51.
- nigrina Fall. 249.
- parvula Fall. 250.
- platychila Fieb. 249.
Acanthia pallipes v. dimidiata Gurt. 256.
- pilosella Thms. 256.
Acanthosoma haemorrhoidale L.
[49, 246.
Acetropis carinata H. S. 57.
Acompocoris pygmaeus Fall. 252.
Acompus opacus Priesn. 248.
— — pallipes H. S. 248.
- rufipes Wlff. 248.
Adelphocoris lineolatus Goeze 54.
- v. binotatus Hhn. 54, 253.
- v. implagiatus Westh. 253.
- seticornis F. 54.
Aelia acuminata L. 244.
- v. burmeisteri Kiist. 245.
- klugi Hhn. 48, 245.
Alloeotomus gothicus Fall. 56.
- v. fusca Stich. 56.
Amblytylus albidus Hhn. 256.
- brevicollis Fieb. 255, 256.
- nasutus Kbm. 58, 255.
Aneurus laevis F. 251.
Anthocoris confusus Reut. 53.
- — V. funestus Horv. 251.
- gallarum-ulmi De G. 53, 252.
- v. femoralis Westh. 53, 252.
- limbatus Fieb. 252.
- • minki Dhrn. 53, 252.
- v. simulans Reut. 53, 252.
- nemoralis F. 252.
- — v. austriacus F. 53, 252.
- - - v. superbus Westh. 252.
- nemorum L. 53, 252.
- v. fasciatus F. 252.
- pilosus Jak. 252.
REGISTER.
15
Aphanus brevirostris Ribaut 51, 248.
- - pini L. 51, 248.
- - V. contraria Schumach. 248.
- - quadratus F. 51, 248.
Aphelochirus aestivalis F. 60, 256.
- montandoni Horv. 60.
Aphrodes bicinctus v. cardui
[Gurt. 104.
Aradidae 250.
Aradus aterrimus Fieb. 251.
- morio Jak. 251.
- signaticornis Shlb. 52.
Arctocorisa Wall, vide Sigara 60.
Arma custos Hahn 244.
Asciodema obsoletum Fieb. 60.
Atractotomus oculatus Kbm. 256.
- magnicornis Fall. 256.
— - — - mali Mey. 59, 256.
Bathysolen nubilus Fall. 246.
Beosus maritimus Scop. 248.
Berytus clavipes F. 249.
- - minor H. S. 51, 249.
- signoreti Fieb. 51, 249.
Bothynotus pilosus Boh. 254.
Brachysteles parvicornis Costa 53.
Bryocoris pteridis Fall. 57, 254.
Byrsoptera rufifrons Fall. 256.
Callicorixa praeusta Fieb. 257.
Calocoris biclavatus H. S. 54.
— — fulvomaculatus de G. 54.
- norvegicus Gmel. 54.
— — - v. atavus Reut. 253.
- - roseomaculatus de G. 54.
Camptobrochis Fieb. 56.
- punctulatus Fall. 56, 254.
Camptotelus costalis H. S. 50.
- lineolatus Schill. 50.
Camptozygum pinastri v. aequalis
[Vill 56.
- - v. fieberi Stich. 56.
- v. maculicollis Muls.
et Rey 56.
- - v. nigropicea Stich. 56.
Campylomma nicolasi Put. et Reut 59.
- verbasci Mey. 59, 256.
Campyloneura virgula H. S. 57, 255.
Campylostira verna Fall. 51, 249.
Capsidae 54.
Capsus ater v. y Reut. 254.
- v. rutila Stich. 254.
Cardiastethus fasciiventris Garb.
[53, 252.
Carpocoris Kit. 48.
Catoplatus fabricii Stal 250.
- flavipes Horv. 52.
Ceratocombus coleoptratus Zett.
[244, 256.
Charagochilus gyllenhali Fall. 253.
Chilacis typhae Perr. 50, 247.
Chlamydatus pulicarius Fall. 59.
- pullus Reut. 59.
(Chlamydatus) saltitans Fall. 59, 256.
Chlorochroa juniperina L. 48, 246.
- pinicola Muls. 246.
- - purpureipennis de G. 246.
Cicada 76.
Cimex L. 221.
- columbarius Jen. 251.
- dissimilis Horv. 251.
- lectularius L. 53.
- pipistrelli Jen. 251.
- stadleri Horv. 251.
Coreus scapha F. 49, 246.
Coriomeris denticulatus Scop. 49, 246.
Corixa affinis Leach 60.
- dentipes Thms. 257.
- panzeri Fieb. 257.
Corixidae 60, 257.
Corizus conspersus Fieb. 49.
- parumpunctatus Schill. 49.
- subrufus Gmel. 49.
Cremnocephalus albolineatus Reut. 255.
Criocoris nigripes Fieb. 59.
I Cydnus flavicornis F. 244.
- nigrita F. 244.
Cymatia rogenhoferi Fieb. 61.
Cymus glandicolor Hhn. 50, 247.
- - obliquus Horv. 247.
Cyphostethus tristriatus F. 49, 246.
; Cyrtorrhinus caricis Fieb. 58.
- geminus Fl. 58.
Deraeocoris annulipes H. S. 56.
- cordiger Hhn. 254.
- olivaceus F. 254.
- ruber v. danicus F. 56, 254.
- v. fieberi Stich. 56, 254.
- - v. gothica Schrk. 56, 254.
- v. seguisinus Müll. 56.
Derephysia foliacea Fall. 52, 250.
Dichrooscytus rufipennis Fall. 55, 253.
Dictyonota fuliginosa Costa 51, 250.
- strichnocera Fieb. 51, 250.
- tricornis Schrk. 250.
Dicyphus annulatus Wlff. 254.
- epilobii Reut. 57, 254.
- errans Wlff. 54, 57, 254.
- v. longicollis Fall. 57.
- globulifer Fall. 57, 254.
- - pallidicornis Fieb. 57, 254.
- ■ pallidus H. S. 57, 254.
Dolycoris baccarum L. 48.
Drymus brunneus Shlb. 244.
- confusus Horv. 248.
- - pumilio Put. 248.
i Elasmucha fieberi Jak. 49, 246.
Eremocoris erraticus F. 105, 248.
- - plebejus Fall. 51, 248.
- podagricus F. 248.
Eurydema dominula Scop. 246.
- • festiva L. 48.
- oleraceum L. 48, 49.
- — — ■ ornatum L. 48.
16
REGISTER.
(Eurydema) ventrale Kit. 48.
Eurygaster austriacus Sehr. 48, 245.
- - V. frischi Goeze 48.
- V. obliqua Kol. 48.
- - borealis Pén. 48.
- - maurus L. 48, 245.
- meridionalis Pén. 48, 245.
- - testudinarius Geoffr. 48, 245.
Euryopicoris nitidus Mey. 58.
Eusarcoris aeneus Scop. 48, 245.
- melanocephalus F. 244.
Gastrodes ferrugineus L. 105, 249.
Geocoris grylloides L. 50.
Gerridae 53, 60.
Gerris argentatus Schum. 60.
- - rufoscutellatus Latr. 256.
Globiceps cruciatus Reut. 58, 255.
— — flavomaculatus F. 58, 255.
Gnathoconus albomarginatus
[Goeze 244.
Gonianotus marginepunctatus
[Wlff. 104.
Graphosoma italicum Müll. 48.
- - - lineatum L. 48.
Haldosalda lateralis Fall. 60, 256.
Halticus apterus L. 58.
- luteicollis Pnz. 58.
- V. propinquus H. S. 255.
- saltator Geoffr. 58.
Hebridae 49, 52, 53.
Hebrus letzneri Schltz. 251.
- pusillus Fall. 251.
- ruficeps Thoms. 52.
Henestaris halophilus Burm. 247.
Heterocordylus genistae Scop. 58, 255.
- leptocerus Kbm. 255.
Heterogaster urticae F. 50.
Ischnocoris angustulus Boh. 51, 247.
- hemipterus Schill. 247.
Ischnodemus sabuleti Fall. 50, 247.
Ischnorhynchus resedae Pnz. 50.
- V. flavicornis Duda 50.
Lasiacantha capucina Germ. 250.
Liorrhyssus hyalinus F. 246.
Livia juncorum Latr. 358.
Lopus gothicus L. 57.
- sulcatus Fieb. 56.
Lyctocoris campestris F. 53, 252.
- - - V. pictus Fieb. 252.
Lygaeidae 49, 53.
Lygus Hhn. 55.
- campestris L. 55.
- cervinus H. S. 253.
- contaminatus Fall. 55, 253.
- - limbatus Fall. 253.
- lucorum Mey. 55, 253.
- pabulinus L. 54, 55.
- prasina Stich. 55.
- pratensis L. 53, 55.
- V. campestris Fall. 55.
- V. gemellatus H. S. 55.
(Lygus) rubicundus Fall. 56, 253.
- - rubricatus Falb 55, 253,
- spinolae Mey. 55.
- viridipallens Stich. 55.
- viridis Fall. 55, 253.
- - viscicola Put. 253.
Macrolophus nubilus H. S. 57.
Macrotylus paykulli Fall. 105.
Malacocoris chlorizans Pnz. 255.
Megaloceraea linearis Füssl. 254.
Megalocoleus molliculus Fall. 255.
- - pilosus Schrk. 58, 255.
Mesovelia furcata Muls. 53.
Mesoveliidae 52, 53, 60.
Metacanthus punctipes Germ. 249.
Microphysa bipunctata Perr. 53, 252.
- - elegantula Bär. 53, 252.
- pselaphiformis Curt. 53, 252.
Microsynamma bohemani v. putoni
[Reut. 59.
Microvelia schneideri Schltz. 256.
Miris dolobratus L. 57.
Monanthia humuli F. 250.
' - lupuli H. S. 250.
Myodochidae 53.
Myrmecoris gracilis Shlb. 253.
Myrmedobia bedwilli China 54.
- - obliqua Ribaut 53.
: - tenella Zett. 54, 252.
Myrmus miriformis v. gynaecoides
[Priesn. 246.
Nabidae 52.
Nabis boops Schiödte 251.
- brevis Schltz. 251.
- férus L. 52.
- flavomarginatus Schltz 52, 251.
- major Costa 52, 251.
Naeogeidae 53.
Naeogeus ruficeps Thoms. 52.
Naucoris cimicoides L. 365.
- maculatus F. 364, 365.
Neides favosus Fieb. 249.
- - tipularius L. 51, 249.
- - v. immaculatus Westh. 51.
Neottiglossa pusilla Gmel. 48, 245.
Notonecta L. 60, 257.
- furcata F. 60, 257.
- glauca v. guttata Stich. 60.
- - v. marmorea F. 60.
- maculata F. 60, 257.
- - obliqua Gallén 60, 257.
- v. delcourti Poisson 257.
- viridis Dele. 60, 257.
Notostira erratica L. 57.
- v. ancestralis Reut. 57.
- v. autumnalis Stich. 57.
- - v. virens 57.
- v. virescens Fieb. 57.
- tricostata Costa 57.
Nysius ericae Schill. 50, 247.
- lineatus Costa 50, 247.
REGISTER.
17
(Nysius) senecionis Schill. 50.
- thymi Wlff. 246.
- V. maculatus D. et Sc. 246.
Ochetostethus nanus H.S. 245.
Odontoscelis dorsalis F. 47» 245.
- V. deserta Stich. 48.
- - V. signata Fieb. 48» 245.
Orthocephalus coracinus Put. 58.
- [ mutabilis Fall. 58» 255.
- saltator Hhn. 255.
Orthotylus adenocarpi Perr. 255.
- concolor Kbm. 58» 255.
- — — - flavinervis Kbm. 58» 255.
- flavosparsus C. Sahib. 255.
- marginalis Reut 58.
- nassatus F. 58.
- viridinervis Kbm. 255.
Pachycoleus rufescens J. Sahib. 256.
Pachytomella parallela Mey. 255.
- < passerinii Costa 255.
Palomena prasina L 48.
- viridissima Poda 48.
- - - V. simulans Put. 245.
Pamera Say 247.
- fracticollis v. collaris Bär. 247.
- lurida Hahn 247.
Pantilius tunicatus F. 54» 253.
Pentatoma rufipes L. 49.
Peribalus vernalis Wlff. 245.
Peritrechus angusticollis Shlb. 248.
- geniculatus Hhn. 51, 248.
- sylvestris F. 248.
Phimodera Germ. 245.
- humeraîis Dalm. 245.
Phyllaphis fagi L. 53.
Phylus palliceps Fieb. 58, 256.
Physatochiîa dumetorum H. S. 250.
- quadrimaculata Wlff. 52» 250.
Phytocoris , dimidiatus Kbm. 54, 253.
- - juniperi Frey. 253.
- - pini Kbm. 253.
- varipes Boh. 54.
Piesma maculata Lap. 51, 249.
- quadrata Fieb. 51, 249.
Piezodorus lituratus F. 49.
Piezostethus galactinus Fieb. 53.
Pilophorus Westw. 57.
Pirates hybridus v. stridulus F. 52.
Pithanus maerkeli H. S. 253.
Plagiognathus albipennis Fall. 59.
- alpinus Reut. 256.
Plesiocoris rugicollis Fall. 55, 56, 253.
Plinthisus brevipennis Latr. 248.
- >- minutissimus Fieb. 248.
Ploiariola vagabunda L. 251.
Poeciloscytus cognatus Fieb. 56.
■ - - unifasciatus F. 253.
- v. lateralis Hhn. 253.
Prostemma Laporte 52.
- guttula F. 251.
Psacasta conspersa Germ. 245.
(Psacasta) exanthematica Scop. 245.
- v. minor Put. 245.
Psallus alnicola Dgl. Sc. 59. _
- ambiguus Fall. 58, 256.
- betuleti Fall. 256.
- diminutus Kbm. 59» 256.
- falleni Reut. 59.
- lepidus Fieb. 59.
- - obscurellus Fall. 58, 256.
- quercus Kbm. 256.
- - roseus F. 59.
- v. dilutus D. Sc. 59.
- - v. querceti Fall. 59.
- salicellus Mey. 59, 256.
- scholtzi Fieb. 58.
Pseudoloxops coccinea Mey. 58, 255.
Pseudophloeus falleni Schill. 48.
- - waltli H.S. 49.
Pterotmetus staphylinoides Burm. 50.
Pycnopterna striata L. 54, 253.
Pyrrhocoridae 49.
Pyrrhocoris apterus L. 49, 246.
- - f. pennata Westh. 246.
Rhaphigaster Lap. 49.
Rhinocoris cruentus F. 52, 251.
— — ■ iracundus Poda 52, 251.
Rhynchota 358.
Rhyparochromus chiragra F. 247.
- v. incertus Rey 247.
- v. sabulicola Thms. 50»
[247.
- - praetextatus H. S. 50.
- - - v. obscuratus Noualh. 50.
Rubiconia intermedia Wlff. 245.
Saida littoralis L. 256.
Schizoneura ulmi L. 252.
Sciocoris cursitans F. 48, 245.
Scolopostethus affinis Schill. 51.
- decoratus Hahn 249.
- - 1 v. brevis Saund. 51.
- pictus Schill. 248.
- puberulus Horv. 51, 248.
- thomsoni Reut. 248.
Sehirus bicolor L. 47, 244.
- - biguttatus L. 245.
- v. concolor Nickerl. 245.
- dubius Scop. 47.
- - luctuosus M. R. 47.
- - morio L. 244.
Serenthia laeta Fall. 250.
Sigara F. 60.
- borealis Dgl. Sc. 61.
- castanea Thms. 61.
- cavifrons Thms. 257.
- fabricii 61.
- — . falleni Fieb. 60, 61, 257.
- glossata Lundbl. 60.
- hellensi C. Sahib. 257.
- - - italica Jacz. 61.
- limitata Fieb. 60, 257.
- • lugubris Fieb. 60, 257.
18
REGISTER.
(Sigara) moesta Fieb. 61.
- nigrolineata Fieb. 61.
- - scotti Dgl. Sc. 61.
Spilostethus equestris L. 49, 246.
Stenocephalus agilis Scop. 244.
Stenodema calcaratum v. pallescens
[Reut. 57, 254.
- - holsatum F. 57, 254.
- - - laevigatum L. 254.
- - virens L. 254.
- v. fulvum Fieb. 254.
Stenotus binotatus F. 54, 253.
Stephanitis Stäl 52.
- - - azaleae Florv. 52.
- - - nashi Esaki et Takeya 52.
- - oberti Kol. 52.
- pyri F. 52.
- pyrioides Scott. 52. j
- ■ rhododendri Horv. 52, 250.
Sthenarus roseri H. S. 59, 256.
- v. geniculatus Stal 256.
- v. saliceticola Stäl 256.
Stictopleurus pictus Fieb. 246.
Strongylocoris leucocephalus L. 255.
- - luridus Fall. 58, 255. |
Stygnocoris rusticus Fall. 51, 248.
Systellonotus triguttatus L. 255.
Taphropeltus contractus H. S. 51, 249.
- - hamulatus Ths. 249.
Temnostethus pusillus H. S. 251.
- - v. gracilis Horv. 53, 251.
Tetraphleps bicuspis H. S. 252.
Therapha hyosciami L. 246.
- ssp. nigridorsum Put. 246.
Tingidae 249.
Tingis ampliata H. S. 52, 250.
- - - reticulata H. S. 250.
Trapezonotus arenarius L. 51.
- dispar Stal 51, 248.
Trigonotylus psammaecolor Reut. 57.
- - pulchellus Hhn. 254.
- — — ruficornis Geoffr. 57, 254.
Triphleps Fieb. 252.
- majuscula Reut. 53, 252.
- - minuta L. 252.
- nigra Wlff. 252.
- - - — — v. ullrichi Fieb. 252.
Tropistethus holosericus Schltz.
[50, 247.
Verlusia rhombea L. 246.
Xylocoris ater Duf. 252.
Suctoria*
Pulex irritans L. 221.
Thysanoptera*
Thysanoptera 252.
Tiiysanura*
Lepisma saccharina L. 220.
Trichoptera*
Anabolia furcata Brau. 196.
- laevis Zett. 196.
Apatania fimbriata Pict. 262 — 264.
Ecnomus tenellus Ramb. 196.
Goëra pilosa Fbr. 196.
Holocentropus picicornis v. auratus
[Kol. 195.
- v. aureola Zett. 195.
Homilia leucophaea Ramb. 196.
Limnophilus extricatus McL. 196.
— — ■ lunatus Gurt. 262.
- - politus McL. 196.
- - subcentralis Brau. 196.
Molanna albicans Zett. 196.
- - palpata McL. 196.
Molannodes steini McL. 196.
- tincta Zett. 196.
- zelleri McL. 196.
Neuronia clathrata Kol. 196.
Plectrocnemia conspersa Gurt. 196.
Rhyacophila laevis Pict. 263 nota 4.
Sericostoma pedemontanum McL. 197.
- personatum Spence 197.
Silo nigricornis Pict. 197.
- - < pallipes Fbr. 196, 197.
- - piceus Brau. 197.
Stenophylax rotundipennis Brau. 196.
Tinodes assimiles McL. 162 — 264.
- aureola Zett. 195.
- pusilla McL. 195.
- ? waeneri L. 196, 262.
Trichoptera 195, 261.
3
10
10
17
17
17
18
18
20
24
53
56
85
88
90
126
129
161
326
336
336
337
337
342
343
351
19
CORRIGENDA.
r.
20
V. o. staat manetjes, moet zijn : mannetjes.
r.
15
V. b.
,, Sprecodes, moet zijn : Sphecodes.
r.
20
V. o.
», Nomade, moet zijn : Nomada.
r.
5
V. b.
,, onbegrond, moet zijn : ongegrond.
r.
23
V. b.
,, collectie’s, moet zijn : collecties.
r.
25
V. b.
,, idem , moet zijn : idem.
r.
12
V. b.
,, de halsschild, moet zijn : het hals-
schild.
r.
16
V. b.
,, sigularis, moet zijn : singularis.
r.
9
V. o.
,, heegei, moet zijn : leegei.
r.
2
V. o.
,, strict, moet zijn : strikt.
r.
10
V. o.
,, fascüventris, moet zijn : fasciiventris.
r.
11
V. o.
,, Dr. r., moet zijn : D. r.
r.
2
V. o.
r.
18
V. b.
rattan, moet zijn : rotan.
r.
8
V. o.
r.
1
V. o.
,, terella, moet zijn : terrella.
r.
13
V. b.
,, voledigen, moet zijn : volledigen.
r.
7
V. b.
,, smeele, moet zijn : semele.
r.
19
V. o.
,, borsteds, moet zijn : borstels.
r.
21
V. o.
,, O. Schnied., moet zijn : O. Schneid,
r.
5
V. o.
,, O. Scheid., moet zijn : O. Schneid.
r.
13
V. o.
,, O. Scheid., moet zijn : O. Schneid.
r.
13
V. o.
,» friseus, moet zijn : frisius.
r.
4
V. b.
,, Deel X, moet zijn : Deel IX.
r.
6
V. o.
,, costipennis Wall., moet zijn :
costipennis Woll.
r.
11
V. b.
,, van Schoch, moet zijn : von Schoch.
• •
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
No. 195 1 JANUARI 1934 DEEL IX
<: ■’/<£ '& -■ :. : ■> '■'■ <? i -fiv
V: ■ ■ ' V.
- ‘
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No, 195 Deel IX. 1 Januari 1934.
Adres der Redactie :
Dr. J. Th. OU DE MANS, SCHOVENHORST, PUTTEN (G.).
INHOUD : Mededeeling van de Redactie. — B* J* Lempke?
Cidaria (subgen. Xanthorhoë Hb.) ferrugata Cl. en spadi-
cearia Schiff, in Nederland, — Dr* J* v* d* Vecht, Enkele aan-
teekeningen over Nederlandsche Hymenoptera (Apidae en
Sphegidae). — Dr* A* Reclaire en P* van der Wiel, Bijdrage
tot de kennis der Nederlandsche Kevers, I. (13e Vervolg
op het aanhangsel in ,,Coleoptera Neerlandica III”). — Dr*
D* Mac Gillavry, Verzoek.
Mededeeling van de Redactie.
Het Bestuur der N.E.V. heeft in zijne jongste bijeenkomst
besloten, om Deel VIII der Entomologische Berichten te be¬
ëindigen met No. 194 van 1 November 1933. In de nummers
187, 193 en 194 verändere men dus ,,Deel IX” in ,,Deel VIII”.
Dan is alles in orde, want de paginatuur loopt door.
Met No. 195, 1 Januari 1934, begint dan Deel IX.
Verder wordt ter kennis van de Leden gebracht, dat het
uiterst gewenscht is, dat de voor het Tijdschrift voor Ento¬
mologie en de voor de Entomologische Berichten bestemde
Manuscripten of getypt zijn, of uiterst duidelijk geschreven,
opdat correctie zoo min mogelijk behoeve te geschieden. Wie
zelf niet in de gelegenheid is, om zijne manuscripten te typen,
kan dit tegenwoordig uiterst billijk elders laten doen, waar¬
op de Redactie aandringt bij hen, wier handschrift niet door
duidelijkheid uitmunt.
Voorts is het gewenscht, dat eenheid betracht worde in
de wijze, waarop de verlangde lettersoorten worden aange¬
geven, zoomede in het gebruik daarvan.
_ _ _ cursief geve men aan door eene enkei-
. voudige onderstreping, en gebruike
deze schrijfwijze voor de latijnsche
namen van Insecten en andere Ge¬
lede Dieren (Arthropoden). De la¬
tijnsche namen van de overige die¬
ren, van planten enz, schrijve men
met gewone letters.
2
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
■ ■ ■ gespatieerd geve men aan door
eene dubbele onderstreping, en ge-
bruike deze schrijfwijze o.a. voor de
auteursnamen achter de soortnamen..
Tot nog toe geschiedde dit meestal
in klein kapitaal, doch nu de tekst
in het vervolg machinaal gezet wordt,,
wat voor onze Vereeniging eene
groote besparing medebrengt, is dat
niet meer mogelijk.
vet geve men aan door gescheiden streep¬
jes, en gebruike deze schrijfwijze, om
de aandacht op het vet gedrukte:
woord te vestigen,
■ — — — ■ » — - vet gespatieerd geve men aan
door gescheiden streepjes, met eene
streep er onder. Men gebruike deze
schrijfwijze eveneens, om de aan¬
dacht op de aldus gedrukte woorden
te vestigen.
Grootere letters dan de gebruikelijke
geve men aan door meerdere onder¬
strepingen. Bedoeld zijn die, welke
gebruikt worden voor de namen van
Groepen, Families, Afdeelingen enz.
Hoe grooter letters bedoeld zijn, hoe
meer onderstrepingen.
Schovenhorst, Januari 1934. Dr. J. Th. OUDEMANS.
Cidaria (subgen. Xanthorhoë Hb.) ferrugata CL
en spadicearia Schiff, in Nederland.
Verleden jaar zond de heer Tolman mij twee te Soest
gevangen spannertjes ter determinatie, behoorende tot de
ferrugata-^ roep. ;Onderling verschilden beide exemplaren
sterk, zoodat ik twijfelde, of ik wel met één soort te doen
had. Ook de vlinders in mijn eigen collectie toonden nog al
verschillen, waarom ik besloot, het ferrugata'- probleem onder
handen te nemen en, zoo mogelijk, voor ons land tot klaarheid
te brengen.
Ik had het hierbij niet al te moeilijk. Reeds in 1914 was
P r o u t ’s schitterende bewerking der Geometriden in het
vierde deel van Seitz verschenen, waarin beide in het
opschrift genoemde soorten goed behandeld worden. Vooral
echter met behulp van een duidelijke, uitstekend geïllustreerde
verhandeling van den heer W arnecke in de Int* Ent*
Zeitschr*, Guben, vol. 25, p. 77 en volg., 1931, was het mij
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 3
mogelijk, zoo goed als alle Nederlandsche exemplaren, die ik
gezien heb, onmiddellijk te determineeren. Dit waren er on¬
geveer 250, dank zij de hulp der heeren G. A. Graa f Ben¬
tin c k, H. Coldewey, F. C, J, Fischer, Dr. J. Th.
O u d e m a n s, J. C. Rijk, L. H. Schölten en Ir. T.
H. van W i s s e 1 i n g h.
Het resultaat van het onderzoek was, dat in ons land in¬
derdaad twee soorten voorkomen, die als volgt zijn te onder¬
scheiden :
a. Middenveld der voorvleugels haast ongeteekend, buiten-
veld vaag en onduidelijk geteekend, met nauwelijks zichtbare
witte golflijn, bovenzijde der achtervleugels met zeer ondui¬
delijke, vaak onzichtbare dwarslijnen, of effen van tint, of
de vleugelwortel donkerder . . . . [ ermgata CL
b. Middenveld der voorvleugels door meerdere gegolfde
lijnen doorsneden, buitenveld met zeer duidelijke witte golf¬
lijn, bovenzijde der achtervleugels met scherp geteekende
gegolfde lijnen, buitenrand donkerder dan de rest van den
vleugel . . . spadicearia Schiff.
Niet altijd zijn alle opgesomde kenmerken aanwezig. De
achtervleugels laten ons echteij zoo goed als nooit in den steek.
Ik heb slechts 1 exemplaar van spadicearia gezien zonder den
donkeren achterrand, doch bij dit dier waren alle golflijnen
bijzonder duidelijk (wat bij f ermgata nooit het geval is). Bij
andere exemplaren van spadicearia vallen deze golflijnen juist
wel eens niet zoo bijzonder in het oog, maar dan bezitten ze
steeds den donkeren achterrand. Ten slotte blijven er wel
eens enkele twijfelexemplaren over, en dan kan alleen een
onderzoek der uitwendige genitaliën beslissen. Wanneer men
bij de manet j es voorzichtig met een penseel het achterlijf ont-
schubt, kan men met behulp van een loupe duidelijk de ver¬
schillen zien. Bij spadicearia zijn de valven lang en smal en
bijna rechthoekig naar binnen gebogen, bij f ermgata veel
korter en nauwelijks naar binnen gebogen (van de rugzijde
gezien). Voor figuren zie W a r n e c k e, p. 82. Bij de vrou¬
welijke exemplaren blijft slechts het maken van een preparaat
over. Intusschen, slechts 4 exemplaren heb ik zoo behandeld !
Over het algemeen leest men, dat [ermgata de gewoonste
soort is Voor Nederland, als geheel genomen, geldt dit be¬
slist niet. Van spadicearia heb ik ongeveer 1 ]/2 maal zooveel
exemplaren gezien als van de andere soort. Voor zoover ik
op het oogenblik kan oordeelen, geloof ik, dat beide soorten
op de meeste vliegplaatsen zijn aan te treffen. In het Wes¬
ten is spadicearia zeker de gewoonste soort. In het Oosten
schijnt ze op sommige plaatsen echter te ontbreken of zeld¬
zaam te zijn. Zoo bezit de heer Schölten een grootc
serie [ermgata s van Lobith, doch nam er nooit spadicearia
waar. In Groesbeek deed ik dit jaar in mijn vacantie dezelfde
ervaring op : wel [ ermgata , doch geen spadicearia . Dit is te
4
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
opmerkelijker, omdat de laatste een schuwe, snel opvliegende
soort is, die men dus niet kan missen.
Morphologie* Ik vermeld alleen de vormen, die mij
als inlandsch bekend zijn.
I. C. [errugata Cl. De typische vorm heeft een roodbruin
middenveld ; in Nederland tamelijk zeldzaam.
Groningen : Loppersum, Delfzijl.
Gelderland : Apeldoorn, Twello, Nijmegen, Hatert, Lobith,
Doetinchem.
Utrecht : Soest.
Noord-Holland : Amsterdam, Overveen.
Zuid-Holland : Rotterdam.
Noord- Brabant : Oisterwijk.
Limburg : Piasmolen, Venlo, Roermond, Maastricht, Geu-
lem.
var, unidentaria Haworth, Lep. B r i t., p. 308, 1803.
Met zwart middenveld. In ons land de overheerschende vorm
van f errugata. Zeker drie keer zoo talrijk als de typische
vorm, heeft dus het karakter van een ras.
Friesland : Beetsterz waag.
Groningen : Haren.
Drente : Donderen.
Overijssel : Hengelo.
Gelderland : Putten, Apeldoorn, Twello, Vorden, Nijme¬
gen, Groesbeek, Lobith, Herwen, Bijvank, Doetinchem.
Utrecht : Loosdrecht, Baarn, Soest, Amerongen.
Noord-Holland : Overveen, Amsterdam, Diemen.
Zuid-Holland : Rotterdam.
Limburg : Roermond, Stein, Kerkrade, Rolduc, Geulem,
Ulestraten, Maastricht.
ab. hoyeri P r ü f f e r, Annal. Zool. Mus. P o 1 o n.
Hist. Nat., Warschau, I, p. 140, pi. XI, fig. 6, 1922.
Middenveld zwart, aan beide zijden oranjebruin omrand,
buitenveld grijsachtig witbruin, ongeteekend, de twee zwarte
vlekken bij den achterrand sterk gereduceerd.
Apeldoorn, Twello.
ab, violacearia Vorbrodt, Mitt. Schweiz. Ent.
Ges., XII, p. 475, 1917. Donker violetgrijs, zonder eenige
roode tint, teekening nauwelijks te onderscheiden.
Twello, Epen (L. ).
ab. coarctata Prout, Seitz, IV, p. 227, 1914. Mid¬
denveld sterk versmald. :
Amsterdam, Twello (hier 2 exempl., 1 type, 1 unidentaria) .
II. C. spadicearia Schiff. Het type heeft een rood¬
achtig of bruinachtig middenveld, datj soms zeer licht is, geheel
opgelost in dwarslijnen. Zeer veranderlijke soort, veel leven¬
diger geteekend dan [errugata.
Drente : Frederiksoord.
Overijssel : Steenwijk, de Lutte,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
5
Gelderland : Putten, Twello, Doetinchem.
Utrecht : Soest,
Noord-Holland : Wijk aan Zee, Santpoort, Bloemendaal,
Overveen, Haarlem, Zandvoort, Vogelenzang, Amsterdam,
Diemen, Ouderkerk, Bussum.
Zuid-Holland : Leiden, Wassenaar, ’s-Gravenhage, Rot¬
terdam.
Limburg : Maastricht, Gronsveld, Rijckholt, Bemelen,
Meerssen, Geulem, Gulpen, Mechelen, Epen, Rolduc, Kerk-
rade, Stein.
Dus: gewoon in het Westen en in Zuid-Limburg.
ab. nigrofasciata D j a k o n o w, } a a r b. M a r t j a-
no fische Staatsmuseum te Minoussinsk,
Siberië, IV, p. 35. 1926. Met zwart middenveld.
Veel zeldzamer dan unidentaria . P r o u t zegt zelfs, dat
het middenveld nooit zwart is.
Putten (coll. Oudms.), Diemen (coll. m.).
Biologie. Beide soorten hebben 2 generaties. Voor
zoover ik heb kunnen nagaan, komt geen seizoensdimorphisme
voor. De rupsen gelijken zeer op elkaar. Volgens Pront
is de rups van fermgata op den rug gemiddeld minder scherp
geteekend dan die der andere soort, volgens Schneider
(Ent. Rundschau, vol. 49, p. 146, 1932) is die van
spadicearia wat lichter, meer witgrijs. Beide soorten overwin¬
teren als pop. Het blijft nog zeer gewenscht, beide soorten
naast elkaar ab ovo te kweeken en uitvoerige beschrijvingen
van de eieren, de verschillende stadia der rupsen en de pop¬
pen te leveren.
Ten slotte wijs ik er nog even op, dat de figuren, die
South van beide soorten geeft, uitstekend zijn, doch de
namen zijn onjuist (tenminste in den eersten druk). PI. 72, fig.
8 — 12 = spadicearia , pl. 75, fig. 1 — 3 = ferugata. De figuur
in Keer (pl. 69, fig. 2) is een fermgata , al zijn de achter¬
vleugels iets te levendig geteekend,
Amsterdam, Sept. 1933. B. J. LEMPKE.
Enkele aanteekeningen over Nederlandsche Hyme-
noptera (Apidae en Sphegidae)
1. De Halictus- en S phecodes-soorten in de collectie
van den heer B. E. Bouwman te Bilthoven.
Eenigen tijd geleden was de heer Bouwman zoo
vriendelijk een gedeelte van zijn omvangrijke bijen-collectie,
n.l. het materiaal van de geslachten Halictus en Sphecodes,
ter determinatie af te staan. Ofschoon de heer Bouwman
aan de studie van deze bijen nooit speciale aandacht had
besteed, heeft hij toch in den loop der jaren een belangrijk
6
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
aantal exemplaren bijeen gebracht, n.L van Halictus bijna 450
en van Sphecodes ruim 100 stuks. Verreweg het grootste deel
hiervan werd door hem zelf verzameld ; slechts een klein
aantal is afkomstig uit de collecties van den heer M. A.Lief-
t i n c k en van wijlen den heer C. R i t s e m a Cz.
Omdat de studie van de genoemde geslachten in ons land
langen tijd verwaarloosd is geweest en daarom van vele soor¬
ten nog maar weinig bekend is over de verspreiding binnen
onze grenzen, geef ik hier van beide genera een volledige
vindplaatsenlijst ; tevens zijn een aantal notities omtrent de
bloemen, waarop de bijen aangetroffen werden, vermeld. Deze
lijsten zijn te beschouwen als een uitbreiding en aanvulling
van die, welke door mij in 1930 gepubliceerd zijn (zie Zoölo¬
gische Mededeelingen, Leiden, deel XIII, afl. 1-2, pp. 7-21).
Van beide geslachten werd in de onderzochte verzameling
één soort gevonden, die nog niet in ons land was aangetrof¬
fen, n.l. Halictus linearis S c h c k. en Sphecodes marginatus
Hags.
De heer P. Blüthgen te Naumburg was zoo vriende¬
lijk eenige twijfelachtige determinaties voor mij te controlee-
ren, waarvoor ik hem op deze plaats gaarne mijn dank betuig.
Halictus L a t r.
H. quadricinctus F, Breda, 1$, 15 Juni 1905 op Cornus
mas. Verder slechts uit Z. -Limburg bekend.
H . sexcinctus F. Breda, 1 9 , 25 Juni 1906, 1 9 , 26 Juni 1906
op Leontodon.
H . rubicundus Christ. Glimmen, Vaassen, Soesterberg,
Bilthoven,Oostbroek, Rhenen, Wagenin g en, Breda, Oister-
wijk, Gulpen. Het $ op Genista, Brassica, Endymion, Senecio
jacobaea ; het $ op Cirsium arvense, Centaurea jacea en
Hieracium. In 1926 ving de heer Bouwman nog een 9
van deze soort op 3 October.
H. maculatus S m. Gulpen, 1 $ , 12 Aug. 1920 op Knautia
(Ritsema).
H. perkinsi B 1 ü t h g. (flavipes auct. nee F.). Holl. La¬
ding, Bilthoven, Den Dolder, Oisterwijk. Het 9 in het voor¬
jaar op Veronica chamaedrys en Cerastium arvense, in den
zomer op Rubus, Potentilla tormentilla, Trifolium album en
Lysimachia ; het $ op Rubus en Thymus.
H. tumulorum L. (flavipes F.). Oostbroek, Bunnik, Bilt¬
hoven, Wageningen, Winterswijk, Wolfshaag (Z.-L. ), Gul¬
pen. Het 9 op Rubus, Potentilla repens en Veronica, het $
op Thymus, Jasione, Calendula officinalis en Hieracium.
H . fasciatus N y 1. Bilthoven, 1 $ ; Den Dolder, 3 9 9 :
Breda 1 9 . Het 9 op Brassica en Melilotus, het $ op
Cirsium.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
7
H. xanthopus K. Bunnik (U.), 1 9 , 17 April 1926, op
Taraxacum.
ƒƒ. prasinus S m. subsp. haemorrhoid alis S c h c k. Breda,
1 9 , 7 Sept. De in ons land gevangen exemplaren van deze
soort behooren waarschijnlijk alle tot de genoemde subspecies.
H . nitidus P a n z. (sexnotatus K. ). Diepenveen, 1$;
Breda, 6 $9,2 $ $ , Het 9 op Hemerocallis, Berberis, Hy¬
pericum, Cornus, Rubus, Philadelphus en Cirsium arvense ;
het $ op Scrophularia en Senecio.
H. breviventris S c h c k. Wageningen, 1 9,4 Mei 1920,
op Leontodon (Rits erna).
H . quadrinotatulus S c h c k. Bilthoven, Renkum, Breda,
Oisterwijk. Het 9 op Salix, Berberis, Spiraea en Doronicum,
het $ op Cirsium arvense en Alisma plantago aquatica.
H zonulus S im Haren, Almelo, Diepenveen, Winterswijk,
Bilthoven, Bunnik, Breda en Gulpen. Het 9 op Rubus, Lysi-
machia, Veronica en Leontodon, het $ op Crépis, Hieracium
en Achillea,
H. leucozonius Schrank. Haren, Diepenveen, Winters¬
wijk, Holl. Rading, Bilthoven, Breda, Oisterwijk, Swalmen,
Venlo, Gulpen en Vaals.' Het 9 op Salix, Hieracium, Euphor¬
bia cyparissias, Potentilla, Cichorium, Centaurea jacea en
Cirsium arvense, het $ op Daucus, Potentilla atrosanguinea,
Cirsium arvense en Centaurea jacea.
H, lucidulus S c h c k, Breda, 1 9 , 27 Juni 1906, op Rubus ;
Vechten (U.), 2 9 9 , 18 Juli 1919 op Cirsium arvense.
H, semilucens A 1 f k. Bilthoven (4 9 9,1 $ ), Vuursche
(1 9 ), Breda (1 9 ). Het 9 op Fragaria vesca, Sedum en
Veronica, Van deze soort was uit ons land tot nog toe slechts
één 9 bekend, dat door den heer Blöte in Z. -Limburg ge¬
vangen werd, De determinatie werd door den heer P. B 1 ü t h-
g e n bevestigd.
H. intermedius S c h c k. Van deze in ons land blijkbaar
zeldzame soort ving de heer Bouwman2 9 9 bij Winters¬
wijk, den 26en Mei 1926 op Veronica.
H, tarsatus S c h c k. Haren, Maartensdijk en Bilthoven,
Van de 5 9 9 in de collectie van den heer Bouwman
werd er één op Cerastium en één op Doronicum gevangen
Tot nog toe was deze soort mij slechts uit de duinstreek
bekend.
H . sexstrigatus S c h c k. Bilthoven (veel exemplaren),
Zeist, Vechten (U.), Wageningen, Winterswijk, Breda. Het
9 op Salix, Cerastium arvense, Lychnis, Cardamine pratensis.
Ribes, Spiraea, Nemophila, Veronica, Doronicum, Leontodon
en Taraxacum ; het $ op Reseda, Potentilla atrosanguinea
en Cirsium.
H brevicornis S c h c k. Bilthoven, 3 9 9 op gele compo¬
sieten, 1 $ op Cirsium ; Bennekom, 1 $ op Hieracium
8
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
(Rit sema) ; Swalmen (L. ), 1 $ op Euphorbia cyparissias
( L i e £ t i n c k) .
H . villosulus K, Diepenveen (O.), Vaassen, Amersfoort,
Groenekan, Bilthoven, Maartensdijk, Bennekom, Wagenin-
gen, Breda, Swalmen en Gulpen. Het $ op Hieracium, Leon-
todon, Jasione en Euphorbia cyparissias (1 ? bij Swalmen,
L i e f t i n c k) ; het $ op Hieracium.
H . punctatissimus S c h c k. Vries (Dr.), Soesterberg, Bilt¬
hoven, Bennekom, Breda, In April en Mei vooral op Genista
anglica, Vaccinium myrtillus en Salix repens, voorts op Geum,
Potentilla tormentilla, Lotus corniculatus, Ornithopus, Doro-
nicum en Cirsium.
H. minutus K, Bunnik, 1 $ op Brassica ; Wageningen, 2
$ $ op Stellaria media en Brassica (Rit sema) ; Breda,
1 $ ; Oisterwijk, 1 $ op Potentilla tormentilla (Lief-
t i n c k).
H. nitidiusculus K. Amsterdam (Schiphol, April 1921,-
Lieftinck), Bilthoven, Bunnik, Vechten (U. j, Wolfs-
haag (Z.-L. ), Gulpen. Het $ op Salix, Brassica en Doroni-
cum, 1 $ op Cirsium.
H. rufitarsis Z e 1 1. Vuursche, Groenekan, Bilthoven,
Vaals, Het $ op Rhododendron, Taraxacum en Rubus, het
$ op Rubus en Myosotis.
H. fulvicornis K, Breda (3 $ $ ) ; Nijmegen (1 $ ) en Gul¬
pen (2 $ $ ). Het $ op Salix, het $ op Senecio.
H. linearis S c h c k. faun, nov , sp. De heer Bouwman
ving den 15en Juli 1927 een $ bij Gulpen (Zuid-Limburg) .
Gedetermineerd door den heer P. B 1 ü t h g e n.
H . albipes F. Texel, Tinaarloo (Dr.), Denekamp, Breda,
Gulpen, Op Veronica, Weigelia, Leontodon, Hieracium en
Cirsium.
H, calceatus Scop. Een zeer algemeene soort, die ook
in de collectie van den heer Bouwman door een groot
aantal exemplaren vertegenwoordigd is. Bezoekt allerlei
bloemen.
H. malachurus K, Van deze in ons land vrij zeldzame soort
vond de heer Bouwman een kolonie bij Vechten (U.) en
een bij Zeist, De laatstgenoemde bestond naar schatting uir
ongeveer 4000 exemplaren. De neutrum-vorrn longulus S m.
(zie E, Stoeckhert, Konowia, Bd, II, 1923) werd bij
Vechten (U.) en Gulpen gevangen.
H , smeathmanellus K, Wageningen (Rit sema), Gulpen
en Schin op Geulle ; één $ werd op Calendula officinalis en
één op Salvia gevangen.
H. morio F, Deze soort was mij tot nog toe slechts uit Z -
Limburg bekend , zij schijnt echter in de omgeving van
Utrecht niet zeldzaam te zijn. De heer Bouwman ving
een aantal $. $ , waarvan één in 1926 reeds op 31 Maart,
bij Bunnik en Oostbroek op Taraxacum en Veronica. Verder
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
9
werd deze soort aangetroffen bij Vechten (U.), Wageningen
en Breda.
H, leucopus K. Diepenveen (O,)» Vuursche, Holl. Rading
Bilthoven, Bunnik, Oostbroek, Wageningen. Gulpen. Het 9
op Potentilla repens, Thymus. Rubus en Taraxacum ; het $
■ op Jasione en Cirsium arvense.
Sphecodes L a t r.
Sph, gibbus L, Vuursche, Den Dolder, Bilthoven, Breda.
Het $ op Salix. Daucus; Rubus en Cirsium, het $ op Cirsium.
Sph , reticulatus Thoms. Hellendoorn, Vuursche, Bilt¬
hoven, Breda en Nuland (N.-Br.). Het $ vooral op Cirsium,
ook op Solidago en Spergularia.
Sph . monilicornis K, (subquadratus SM.), Denekamp,
Winterswijk, Soesterberg, Den Dolder, Bilthoven en Wage¬
ningen, Het $ op Cirsium arvense.
Sph, pellucidus Sm, ( pilifrons Thoms.). Soesterberg,
Bilthoven, Bunnik, Bussum, Breda, Oisterwijk en Grubben-
vorst bij Venlo. Het $ op Salix, Cerastium arvense, Sper¬
gularia en Vaccinium myrtillus ; het $ op Cirsium arvense en
Peucedanum.
Sph, divisas K, (similis W esm.). Winterswijk, Bilthoven,
Bunnik, Oostbroek, Groenekan en Zeist. Het $ op Salix
Potentilla, Veronica chamaedrys. Ranunculus repens, Achil¬
lea,1 millefolium en Cirsium arvense ; het $ op Cirsium arvense.
Sph, puncticeps Thoms. Marie (O), Vaassen, Bilthoven.
Bunnik, Groenekan, Zeist, Oisterwijk. Beide sexen in den
zomer op Cirsium.
Sph . longulus Hags. Bilthoven, Groenekan. Het $ op
Cirsium en Spergularia.
Sph, crassus Thoms. Bilthoven, 1 9 11 Mei 1919 op
Cerastium, 1 $ 24 Juli 1926 op Cirsium arvense.
Sph, miniatus Hags. Twee 9 9 , die volgens den heer
B 1 ü t h g e n vermoedelijk tot deze soort behooren, werden
bij Soesterberg en Bilthoven gevangen,
Sph, marginatus Hags, faun, nov, sp. Winterswijk, 1 9
20 Mei 1926 op Potentilla ; Soesterberg, 1 9 30 April 1 927 ;
Holl. Rading, 1 $ 23 Aug. 1926 ; Bilthoven, 1 $ 2 Aug.
1928 op Cirsium arvense.
2. Eenige resultaten van een excursie in de omgeving
van Winterswijk.
Gedurende de excursie van de Leidsche Biologenclub, die
dit jaar in de laatste week van Augustus in de omgeving van
Winterswijk werd gehouden, verzamelde ik daar o.a, de vol¬
gende Hymenoptera :
10
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Sphegidae
Mimesa unicolor W e s m, en Miscophus maritimus S m.
Van beide 1 $ op het zand bij Kotten, 27 Aug.
Apidae
Prosopis pectoralis Forst, ( = P. kriechbaumeri
Forst), 3 $ $ op Hieracium langs den spoordijk in het
Korenburgerveen, 25 Aug. Dit is een zeldzame soort, die
vooral in moerassige streken voorkomt, waar zij nestelt in de
rietgallen van Lipara lucens M ei g. Zij werd in ons land
ook bij Ankeveen, Oisterwijk en Beifeld (L. ) aangetroffen.
Volgens A 1 f k e n vliegt deze soort in Juni en Juli en bezoekt
zij vooral Lythrum salicaria ; B 1 ü t h g e n ving ze op Lysi-
machia vulgaris.
Halictus semilucens A 1 f k. Winterswijk, 1 $ , 30 Aug.
Sprecodes fasciatus Hags. Kotten, 1 $ , 23 — 25 Aug.
Sphecodes marginatùs Hags. Kotten, 1 $ , 23 — 25 Aug.
Ceratina cyanea K, Kotten, 1 $ en 1 $ , 27 en 29 Aug.
1933 op Leontodon en Hieracium, Deze in Midden-Europa
zeldzame soort was in ons land nog slechts in Z. -Limburg ge¬
vonden (omgeving van Maastricht). Zij werd door C. R i t-
s e m a Cz> vermeld in het verslag van de 36ste Zomerverga¬
dering, 23 Juli 1881 (Tijdschr. v. Entom., dl. 25, 1882, p.
XXIII). Na dien tijd is zij, voor zoover mij bekend, in Neder¬
land niet meer aangetroffen.
Andrena marginata F. ( = cetii Schrank). Op ver¬
schillende plaatsen in de omgeving van Winterswijk vlogen
de beide sexen van deze soort op Succisa pratensis.
Nomade argentata H, S c h, faun. nov . spec . Deze soort,
de koekoeksbij van Andrena marginata, was tot nog toe niet
als inlandsch vermeld, Naar de heer Bouwman mij echter
meedeelde, is zij door hem reeds den Mden Aug. 1920 bij
Borculo gevonden. Ik ving bij Winsterwijk 1 $ en 1 $ .
3. Een merkwaardige vindplaats van Gorytus (Ho-
plisus) laticinctus Shuck.
Deze graafwesp i£ in ons land zeldzaam. Bouwman
vermeldt slechts een zestal vindplaatsen, grootendeels in het
Oosten en Zuiden van ons land gelegen (,,De Graafwespen
van Nederland ”, De Levende Natuur, Jaargang 32, Juni 1927,
p. 54). Langs den duinkant werd zij echter nogl niet aangetrof¬
fen, Omstreeks half Juni van dit jaar ving ik een $ van deze
soort in Den Haag en wel binnenshuis, Hoe dit dier daar
gekomen is, is mij een raadsel, daar het mij niet waarschijnlijk
lijkt, dat zij in de directe omgeving van Den Haag, waar ik
gedurende een aantal jaren intensief graafwespen verzamelde,
voorkomt. Misschien is de wesp in het popstadium in aarde,
bijv. van een bloempot, van elders overgebracht.
Den Haag, October 1933. J. VAN DER VECHT.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
11
Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche kevers, I
(13e vervolg op het aanhangsel in „Coleoptera Neerlandica 111").
Op verzoek van wijlen Dr, Everts zullen wij onder
bovenstaand opschrift de lijsten vervolgen, waarvan de 12e,
nog door hemzelf geheel gereed gemaakt, voor ongeveer een
jaar is verschenen, 1 )
Hierin zullen dus alle voor ons land nieuwe vormen wor¬
den opgenomen ; voor zoover het tegendeel niet is vermeld,
hebben wij ons van de juistheid der determinatie’s kunnen
overtuigen.
Volgende afkortingen zijn gebruikt :
C.N, : Coleoptera Neerlandica. De schildvleugelige insekten
van Nederland en het aangrenzend gebied. Bd. III.
s Gravenhage 1922.
N.N. : Coleoptera Neerlandica. Nieuwe naamlijst der in Ne¬
derland en het omliggend gebied voorkomende schild¬
vleugelige insekten, Zutphen 1925. — Beide van de
hand van Everts.
W. : A, W i n k 1 e r. Catalogus Coleopterorum regionis
palaearcticae. Weenen 1924 — 1932,
De nomenklatuur is die der N.N., voor zooverre zij bij
W. anders is, hebben wij zijn nomenklatuur aangegeven.
Notiophilus hypocrita Putz, (C.N. 13 ; N.N, 38 ; W. 1873
A : germinyi Fauv. ), Op de bovenzijde blauwzwarte ex. wer¬
den 15.6 en 1.10,31 bij Hilversum gevonden (Reclaire).
Waar het wellicht verweerde ex. zijn, lijkt het ons niet noodig
deze afwijking een naam te geven. Misschien hebben wij hier
met een analoog geval te doen als de a. ob scutum D. Torre
van Notiophilus aquaticus L .
Agonum viridicupreum Goeze a, austriacum F, (C.N. Bd.
I. 70, voetnoot 2 ; N.N. 157 ; W. 6218 a A) Houtem 18.9.31
eenige ex, met talrijke der nominaatvorm onder het mos aan
de voet van een boom, misschien reeds in winterverblijf (R e-
claire). Bij de nominaatvorm zijn de dekschilden groen,
bij de a. de binnenste tusschenruimten der dekschilden koper-
kleurig-bronsachtig .
Agabus solieri Aubé, (W. 7448 A) wordt door
W. Beyerinck2) uit ons land vermeld, De heer B. H
K 1 y n s t r a deelde ons mede, dat hier een verwisseling met
A, bipustulatus L. in het spel is.
A. melanarius Aubé, (C.N. 59; N.N. 424bis ; W. 7439
A), door HG R e d e k e en Mej, A, P, G de Vos3) als
inlandsch vermeld, bleek ons tot A. sturmi Gyll, te behooren.
x) Entomol. Berichten 8 (1932), 432.
-) Levende Natuur 36 (1932), 242.
;i) Intern, Revue d. ges. Hydrobiol. u Hydrograph. 28 (1932), 28.
12
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
A . melanocornis Zimmerm. (C.N. 59; N.N. 430bis ; W.
7463 A), door A. Zimmermann als a. van A. chaU
conotus Panz. beschreven, is volgens R. Scholz1) een
goede soort, een opvatting, waarmede wij ons geheel kunnen
vereenigen. Bij bestudeering van beide soorten konden wij
nog eenige niet door Scholz vermelde kenmerken vast¬
stellen, beide soorten onderscheiden zich als volgt :
A . chalconotus Panz . Grooter en breeder, 8—9 mm lang,
4 — 5 mm breed.
Kop in verhouding breeder ; van voren niet regelmatig
afgerond, in het midden n.L zwakker gerond ; tusschen de
oogen ongeveer twee maal zoo breed als lang (tot achterrand
van de oogen) ; voorste indrukken kort en diep, achterste
indrukken duidelijk doch kleiner en ondieper.
Oogen driehoekig van vorm met zwak afgeronde zijden en
hoeken.
Klauwen der achterpooten van terzijde gezien dikker en
aan het uiteinde sterker naar beneden gebogen.
Eindlid der sprieten aan den top zwartachtig, de overige
leedjes bruinrood ; bij uitzondering de voorlaatste leedjes aan
het uiteinde donkerder.
Anaalsterniet van het $ aan de achterrand met tamelijk
krachtige langsgroefjes en grove punktuur,
Parameren sterk chitineus, flauw gebogen, aan het scheef
afgesneden uiteinde met een bundeltje krachtige roodbruine
haren, in het midden van de voorkant met een groepje lange,
fijne haren.
Uit ons land zagen wij tot heden slechts de volgende ex. :
Winterswijk 21.5.29, 2 $ $ , 1 $ en Breda, Hondsdonk 20.6.29
1 $, 1 $ (Reclaire), Denekamp 8, 1 $ , 1 $ ( K 1 y n-
stra), Ginneken bij Breda, Galdersche Heide 28.6.29, 1 $
en de Lutte bij Oldenzaal 18.6.28, 1 $ (Van der Wiel).
A. melanocornis Zimmerm.
Kleiner en smaller, 7 — 8 mm lang, 3.5 — 4.5 mm breed.
Kop in verhouding smaller ; van voren vrijwel regelmatig
afgerond ; tusschen de oogen ongeveer anderhalfmaal zoo
breed als lang (tot achterrand van de oogen) ; voorste in¬
drukken langer, smaller en ondieper, achterste indrukken
nauwelijks zichtbaar.
Oogen driehoekig van vorm, doch de zijden en hoeken
sterker afgerond.
Klauwen der achterpooten van terzijde gezien slanker en
bijna recht.
Eindlid der sprieten geheel of bijna geheel zwartachtig, de
voorlaatste leedjes op de bovenzijde aan het uiteinde donker¬
der ; bij uitzondering slechts het laatste lid donkerder.
*) Coleopt. Centralbl. 4 (1929), Heft 1/2, blz. 6.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
13
Anaalsterniet van het £ aan de achterrand met zwakke
langsgroefjes en zwakke punktuur,
Parameren zwak chitineus, slanker, aan het uiteinde smal
bandvormig, gebogen, aan het afgeronde uiteinde bovendien
naar voren gebogen en met een enkel haartje aan den top.
In ons land zeer verspreid en algemeen.
Oxypoda skalitzkyi Beruh . (C.N. 79; W. 6948 B). Het
van Vlieland 1,9,29 (Reclaire; det. Linke) vermelde
ex. blijkt tot O. exoleta Er. te behooren. 1)
Philonthus rectangulus Sharp . ( bernhaueri Csiki ; C.N,
123; N.N, 963bis ; W. 4762 B), Deze soort werd door
Sharp uit Japan, door Csiki uit China beschreven. In
1927 werd zij door Gridelli uit Italië gemeld, terwijl
F. Rüschkamp2) een $ zeefde bij Saarlouis in het Saar-
dal en een $ van Nieder-Adenau in het Ahrdal vermeldt.
Uit ons land zagen wij de volgende ex. ; Putten, Vel.
25.6.33 1 $ , 3 $ $ en 6.10.32, 2 $ $ uit kompost gezeefd
(Reclaire; Van der Wiel) en Schin op Geul
25.9.32, 1 $ (Reclaire).
Een opvallende soort, welke zich gemakkelijk laat onder¬
scheiden van de aanverwante soorten ; kop zoo breed als het
halsschild, breedrechthoekig, zijden parallel, bestippeling zeer
grof ; halsschild met zijdeachtige weerschijn, met twee langs-
rijen van vier zeer grove stippels ; dekschilden donkerbrons-
kleurig, tamelijk grof bestippeld ; de dwarslijnen op de ter-
gieten accoladevormig ; sprieten donker, eerste sprietleden
aan de basis geelgekleurd ; pooten licht roodbruin, eerste
tarslid der achterpooten langer dan het laatste. Lengte
8 — 1 1 mm.
In C.N. I, 289 kan zij als volgt worden ingelascht ;
32. Halsschild zonder zijdeachtige weerschijn
enz. . . . . . . . — . . immundus GylL
Halsschild met zijdeachtige weerschijn . . 32 a.
32. a Lengte 5 — 6 mm. Kop rechthoekig met afgeronde
zijden en achterhoeken, Bestippeling van kop en hals -
schild fijner. Eerste sprietlid geel enz. ... ventralis Grav .
Lengte 8 — 1 1 mm. Kop opvallend breed-rechthoekig
met bijna rechte zijden en achterhoeken. Bestippeling
van kop en halsschild opvallend grof. Eerste sprietlid
donker met gele basis . . rectangulus Sharp .
Rüschkamp (loc cit.) onderscheidt haar als volgt van
ebeninus Grav , in de tabel van R e i 1 1 e r’s Fauna Germa¬
nica II, 129 ;
8" Die Querfurche mit klammerähnlichen kleinen Winkeln
a" Die Punktreihen des Halsschildes mäßig kräftig, Beine
braun, usw . . . ebeninus Grav
*) Vgl. A. Reclaire en P. van der Wiel, Entomol. Be¬
richten 8 (1932), 426.
2) Entomol. Blätter 28 (1932), 36.
14
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
a' Die Punktreihen des Halsschildes und Punkte des recht¬
eckigen Kopfes grob und tief, Beine
rot usw . . . rectangulus Sharp
Anthobium abdominale Grau, (C.N. 159; N.N. 1251 ; W.
2995 B). Aan de beschrijving kan nog het volgende worden
toegevoegd ; bij de $ $ zijn de indrukken op het halsschild
scherp begrensd en diep, naar voren smaller wordend ; bij de
9 9 zijn deze indrukken veel minder diep, dikwijls zeer op¬
pervlakkig aangeduid, de 9 9 gelijken zoodoende veel op A .
signatum Mark . ; bij A . signatum bevindt zich echter aan de
basis van het halsschild een ondiepe indruk in het midden
en een meestal slechts oppervlakkig aangeduide middellijn.
Op het sexueele verschil bij A , abdominale werd reeds door
K r a a t z 1 ) opmerkzaam gemaakt, merkwaardigerwijze wordt
dit echter in de meeste werken niet vermeld.
A. atrum Heer (C.N. I. 364 ; N.N. 1253bis ; W. 3027 B).
Vaals 14.5.32 eenige en 16.4.33 talrijke ex. op een bloeiende
Prunus ; Vijlen, L., Kerpersbosch, 1 ex. (Reclaire; Van
der W iel).
Evenals A . florale Pnz en primulae Stph . schijnt dit een
voorjaarssoort te zijn.
Choleva breiti Jeann . (N.N, 1345bis ; W, 1512 B). Eén 9
dezer zeldzame soort werd 30,7.32 des avonds bij Denekamp
van planten gesleept (Van der W iel; vid. J e a n n e 1).
Tevens waren wij in de gelegenheid een Belgisch 9 uit een
grot bij Méry (prov. Luik) te onderzoeken ( R. Leruth).
(Zie voor de beschrijving Tijdschr. v. Ent. 74, 1931, 207.)
Liodes brunnea Sturm (C.N. 186 ; N.N. 1420bis ; W. 1772
B). Nunspeet 15.8.26, 9 (Van der Wiel) en Schin
op Geul 12.9.30, $ (Reclaire).
L. flavescens Schmidt. (C.N. 187; N.N. 141 6bis ; W.
1756 B), Meerssen 22.9.29 en Assen 24.5.31 (Van der
Wiel).
Een door H e y m e s als zoodanig gedetermineerd ex.
(vid, Rüschkamp) uit Maastricht (A, M, Schölte)
kan niet tot flavescens behooren ; ook bij onderzoek van de
aedeagus bleek, dat deze geheel anders gevormd is dan bij
flavescens. Voorloopig is het niet mogelijk dit ex. te her¬
kennen.
L. pallens Sturm. (C.N. 187 ; N.N. 1420 ter ; W. 1725 B),
Schin op Geul 13.9.30 (Reclaire; det. R. Scholz).
Ptinella aptera Guér. (C.N, 198 ; N.N. 1485 ; W. 2700 B) .
Onder de schors van een zware gevelde eik in aantal bij
Denekamp 6.8.32 met 1 ex. der form. alat. ratisbonensis Gillm.
(W. 2702 B). Vermoedelijk schuilen onder de nominaatvorm
ook enkele ex, van de forma angustula Gillm „ door Everts
(N.N. 1486) als goede soort vermeld. W. kent deze niet,
B Naturgeschichte d. Insekt. Deutschlands, Coleoptera, II (1858), 1007.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
15
wel een var , angustula Matth, van aptera als synoniem van
de var> tenuis Csiki (2703 B).
Meligethes reclairei Scholz. R. Scholz1) beschrijft deze
naar 1 $ van Kortenhoef 26.7.30, dat wij niet hebben gezien,
als volgt :
,,Auf den ersten Blick durch die genetzte Oberseite und
Färbung an M coeruleovirens Forst . und den Kontrast der
Punktierung zwischen Decken und Halsschild an M. diffici -
lis Heer , des oberseits aber mikroskopisch glatt ist, erinnernd
Von coeruleovirens durch viel gröber punktierte Decken, an¬
ders gezähnte Vorderschienen und die Sexualcharaktere des
$ (Höckerchen am Hinterrande und schwache Beulen neben
der Mitte des Metasternums) verschieden, durch letztere mit
M symphyti Heer verwandt.
Kleiner als symphyti und difficilis. Körperumri ss oblong,
nicht oval, Decken dunkel schwarzblau, Halsschild wenig
heller, Kopf fein und nicht dicht punktiert, Kopfschild
gerade abgeschnitten ; Fühlerglied 1 und 2 gelb, Rest der
Fühler dunkel, Halsschild seitlich sehr schwach gerundet,
viel schwächer als bei symphyti fein und ziemlich weitläufig
punktiert. Decken seitlich schwach gerundet, hinten einzeln
flach verrundet, vorn stark und weitläuftig, hinten feiner und
dichter punktiert. Vorderschienen am Aussenrande hinter der
Basis fein gekerbt, zur Spitze mit 4 mittelstarken, ausein¬
anderstehenden Zähnen besetzt. Vorderbeine gelbbraun,
Mittel- und Hinterbeine dunkler.
$ Metasternum am Hinterrande mit 1 feinem Höckerchen,
neben der Mittellinie mit 2 schwachen Beulen, dazwischen
nicht gefurcht, fein und zerstreut punktiert.
Länge 2 mm.
Anmerkung. In Reitters Best. — Tab. Nitidulidae 1919,
39 ist in der Gruppe des M. symphyti auch ein M. Devillei
Grouvelle aus Gallia m, (Alpes maritimes) beschrieben, der
vielleicht ähnlich sein könnte, dessen Oberseite ist aber äus-
serst fein und dicht punktiert.”
Globicornis marginata Payk. (C.N. I. 609 ; N.N. 2 1 69bis ;
W. 6368 C). Venlo 5,30 $ (C. Berger; in coll. Van
der W i e 1).
Helophorus laticollis Ths. ( C.N. 296 ; N.N. 1679bis ; W.
357 B). Mook Plasmolen 3.6.27 (F. T. V a 1 c k Lucas-
s e n ; det d’ Orchymont),
Phyllopertha horticola L. a. macular is Muls. ( C.N. 312 ;
N.N. 1648; W. 9294f D). Uit een mededeeling van D. L.
Uyttenboogaart2) zou men de indruk verkrijgen, dat
de vondst op Texel nieuw voor de fauna was. Everts3)
*) Entomol. Blätter 29 (1933), 77.
2) Verslag 87. Zomervergader. Ned. Entomol. Vereen., Tijdschr.
V. Entomol. 75 (1932), LXVIII.
3) Entomol. Berichten 6 (1923), 216.
16
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
had deze a. echter reeds van Vianen en Wageningen vermeld.
Cryptohypnus riparius F . (C.N, II, 108; N.N. 2322bis ;
W. 3315 C, : Hypnoidus r. ). Epen, L. 15.5.32 tusschen plan¬
tenwortels aan de geuloever (Reclaire; Van der
Wiel).
Malthodes lobatus Kiesw. (C.N. 356; N.N. 2397bis ; W.
1152 C). F, Rüschkamp1) vermeldt een ex. van Leeu¬
wen, G. 7.18 (Van der Wiel), door hem destijds van
Everts als M, atomus Thoms . ontvangen. In de coll. Van
der W i e 1 blijkt nog een $ van dezelfde vindplaats en
datum aanwezig te zijn. Wellicht staat deze soort in meer¬
dere collectie s onder atomus .
Malachius marginellus OL v. pseudosatdous Reclaire
et Van der Wiel2) (C.N. 357; N.N, 2412). Vlieland
31.7-28 en Terschelling 6.8,31 op de laatste duinenrij op helm
(Reclaire; Van der W iel).
Tot deze var. behoort ook de door Everts van Ter¬
schelling vermelde M. sardous Er ., die voor onze fauna ver¬
valt, Zij komt alleen op Corsica en Sardinië voo*r, de uit
Duitschland, Denemarken en Danzig vermelde ex. behooren
tot de var, van marginellus . In ons land werd zij ook nog
gevonden bij den Haag, Scheveningen en Hoek van Holland.
Bij de nominaatvorm is het halsschild aan de zijden breed
rood gezoomd ; bovenzijde metallisch groen, soms blauwachtig
of naar het bronzig trekkend.
Bij de var , pseudosardous is het halsschild opvallend smal
rood gezoomd, bij enkele ex. iets breeder ; door deze hals-
schildteekening gelijkt deze var. op het oog veel op M. sar¬
dous ; bovenzijde metallisch groen, bij sommige ex. roodkoper-
kleurig met paars bijgemengd.
Deze var. schijnt een kustvorm van marginellus te zijn.
buiten de reeds vermelde ex. uit ons land zagen wij ex. van
Denemarken (Tisvilde), Danzig (Bohnsack en Heubude) en
Oost-Pruisen (Frische Nehrung).
Deze var, blijkt synoniem te zijn met de door H. Donis-
thorpe3) beschreven var. angusti-marginalis van margined-
lus, welke naam na vergelijking met onze ex, door den auteur
werd ingetrokken.4)
Xylonites retusus OL (C.N, 365; N.N. 2449 ter; W.
9265 C). Bunde, L, 7,6,31, $ , uit dor hout geklopt (Van
der Wiel),
Orsodacne cerasi L. (C.N. 422; N.N. 2752bis ; W. 2379
E). Vaals 6,31 (D. Mac Gillavry) en 14.5.32 (Van
der Wiel).
O. c. a. duftschmidi Wse, (W. 2379 g.E. ) . Vaals 23.6.31
4) Entomol. Blätter 28 (1932), 162.
2) Entomol. Berichten 8 (1932), 426.
3) Entomol. monthly Magaz. 69 (1933), 25.
4) Entomol. monthly Magaz. 70 (1934), 19.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
17
(Klynstra). Bij dit ex. zijn het voorste gedeelte van de
kop en de achterrand van het halsschild nog geel, een over-
gang dus tot de a. cantharoides F .
Everts’ twijfel omtrent de vangst dezer soort bij Roos¬
teren is dus onbegrond geweest.
Longitarsus nigerrimus GylL (C.N. 468, 483; N.N.
2962bis ; W. 4943 E). Gerrits Flesch, Hoog-Buurlo 20.5.27
(Valck Lucassen det. et capt.).
L. waterhousei Kutsch. (C.N. 469; N.N. 2945bis ; W.
4853 E), Epen. L. 27.9.32 op munt (Van der Wiel).
Otiorrhynchus veterator Uyttenb . (C.N, 527; N.N. 3040
bis). Door D. L. Uyttenboogaart1) is deze nieuwe
soort uitvoerig beschreven en vergeleken met O. singularis L .
De , , Artberechtigkeit’ ’ en de geographische verspreiding
werden later nog door de auteur2) uitvoerig besproken.
Zij komt voor in Spanje, Frankrijk, België, Luxemburg,
Nederland, Duitschland en Zwitserland, werd echter tot
heden in Engeland nog niet aangetroffen,
In ons land blijkt deze soort vooral in Zuid-Limburg veel¬
vuldig voor te komen, doch werd ook bij Rotterdam, Brummen,
Oosterbeek, Warnsveld, de Grebbe, Leersum en Lichten¬
voorde aangetroffen.
In de meeste Nederlandsche collectie’s blijkt deze nieuwe
soort vertegenwoordigd te zijn, door de auteur werd het ma¬
teriaal uit bijna alle Nederlandsche collectie’s gerevideerd.
Zij laat zich als volgt van O. singularis onderscheiden :
O. singularis L.
Bovenkanten der sprietgroeven parallel.
Voorhoofd tusschen de oogen smaller dan de snuit tusschen
de sprietgroeven.
Voorhoofdsgroef smal en ondiep, soms nauwelijks waar¬
neembaar.
Oogen grooter, min of meer ellipsvormig, zwak gewelfd ;
van boven gezien niet buiten de zijrand van de kop uitste¬
kend, de onderrand onzichtbaar.
Zijden van het halsschild minder sterk afgerond, halsschild
in verhouding tot de dekschilden langer, dekschilden korter.
Zijden der dekschilden van schouder tot uiteinde duidelijk
afgerond.
De korrels van het halsschild kleiner, de navelstippels op
de korrels aan de zijden geplaatst, soms zeer klein, de haar¬
tjes in de stippels neerliggend.
De beharing op de dekschilden kort en weinig opgericht.
O. veterator Uyttenb.
Bovenkanten der sprietgroeven eerst niet naar elkaar toe-
loopend, naar de voorrand der oogen zwak gebogen en di-
vergeerend.
x) Tijdschr. v. Entomol. 75 (1932), 259.
2) Entomol. Blätter 29 (1933), 78.
18
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Voorhoofd tusschen de oogen ongeveer van gelijke breedte
of iets breeder dan de snuit tusschen de sprietgroeven. a
Voorhoofdsgroef grooter, rond en diep, steeds duidelijk
zichtbaar.
Oogen kleiner, bijna rond, duidelijk gewelfd ; van boven
gezien buiten de zijrand van de kop uitstekend, de onderrand
niet zichtbaar.
Zijden van het halsschild sterker afgerond, halsschild in
verhouding tot de dekschilden korter, de dekschilden langer.
Zijden der dekschilden van schouder tot uiteinde meer
parallel.
De korrels op de halsschild grooter, de navelstippels boven¬
op de korrels geplaatst, steeds groot en in het oog vallend,
de haartjes in de stippels duidelijk opgericht.
De beharing op de dekschilden langer en meer opgericht.
De var. marquardti Fald . van O. sigularis L. komt te
vervallen en wordt als synoniem bij singularis gesteld ; ook
de destijds door Everts als zoodanig gedetermineerde ex.
bleken thans gedeeltelijk tot singularis , gedeeltelijk tot vete -
rator te behooren.
Notaris acridulus L. var. montanus Tourn , (C.N. 568;
N.N. 3337 ; W. 5269 F. : N. a. s. montanus F>st.) Houtem
18.9.31 (Reclaire; det. F. Zumpt). Een bergvorm?
Ceutorrhynchidius hassicus Schultze. (C.N. 591 ; N.N.
3219 ; W. 7364 F.). Maastricht 16.10.30 ( A. M. Schölte;
det. Rüschkamp; vid. F. Zumpt).
Baris morio Boh. (C.N. 612 ; N.N. 3289 ter ; W. 7069 F).
Bemelen, L. 17.9,33 een dood ex. op een mergelhelling, al¬
waar o.a. Reseda luteola L. (Reclaire).
Calandra zea-mais Motsch. (C.N. 615 ; N.N. 3299bis ; bij
W. niet vermeld ) . De heer D. L. Uyttenboogaarc
maakte ons op deze soort attent, welke reeds door F. Rüsch¬
kamp1) uit Duitschland vermeld wordt. Zij onderscheidt
zich van C, oryzae L . als volgt :
Opvallend grooter en breeder, 3 — 3.5 mm ; glanzend ; de
roode vlekken op dekschilden scherper begrensd en gewoon¬
lijk heller van kleur ; sculptuur grover, de stippels op de dek¬
schilden scherp en diep, evenals de smalle kielvormige tus-
schenruimten glanzend. Sprieten langer en slanker, 2e lid
van de funiculus bijna dubbel zoo lang als het 3e. Halsschild
in zijn grootste breedte iets breeder dan lang, aan de zijden
vlak afgerond en tot de duidelijk kraagvormig afgezette voor¬
rand matig smaller wordend. Penis veel grooter, dikker en
sterk gebogen,
C. oryzae L. is — in het algemeen — veel kleiner en smal¬
ler ; 2 — 2,8 mm ; matter ; sculptuur grof, doch vlakker en
onregelmatiger ; de stippels op de dekschilden evenals de
1) Entomol. Blätter 28 (1932), 54.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
19
breedere, meer stompe tusschenruimten veel minder glanzend
tot mat ; sprieten korter en dikker ; 2e lid van de funiculus
weinig langer dan het 3e. Halsschild in zijn grootste breedte
even breed als lang of iets smaller, aan de zijden minder
afgerond en tot de zwakker kraagvormig afgezette voorrand
duidelijk smaller wordend. Penis veel kleiner, smaller en veel
minder gebogen.
C zea-mais werd geimporteerd met mais uit N. Carolina,
Cuba, Brazilië, Honoloeloe, Nieuw-Holland en Z. Europa.
Bij het nazien van onze collectie's vonden wij $ $ van
Rotterdam enTiel (Uyttenboogaart) en een $ en $
van den Haag (Van El dik).
Bij uitgebreide kweekproeven met C. oryzae (van C. zea-
mais gelukte het ons tot heden niet om kweekmateriaal te
verkrijgen) merkten wij op, dat deze soort zeer sterk in groot¬
te en sculptuur kan verschillen, wellicht, dat het gelukt con¬
stante rassen te vinden ; uit rijst kweekten wij een kleinere,
smalle vorm, uit Am. tarwe een middelgroote vorm met af¬
wijkende halsschild-sculptuur, uit Plata-maïs een zeer groote
sterk op C. zea-maïs gelijkende vorm.
Bij beide soorten zijn de $ $ gemakkelijk van de 9 9 te
onderscheiden ; bij de $ $ is de snuit vrijwel dof met sterk
gegroefde, grove stippelrijen ; bij de 9 9 is de snuit glanzend,
met fijne, niet gegroefde stippelrijen,
Rhyncholus culinarius Germ „ door D. L. Uyttenboo¬
gaart1) uit ons land vermeld, blijkt ons tot truncorum
Germ . te behooren.
Xyleborinus xylographus Say. (C.N. 648 ; N.N. 3578 ; W.
8768 F : Xyleborus saxeseni Ratz.). $ $ Op het landgoed
,,de Rips” (Peel) in Am. eikenstammetje (M. de Kon ink)
cn Renkum (Uyttenboogaart). Everts had geen
$ $ uit ons land gezien.
Hilversum en Amsterdam, November 1933.
A. RECLAIRE en
P. VAN DER WIEL.
Verzoek.
De ondergeteekende mist Ent. Ber. No. 52 (van Deel III).
Gaarne zal hij aanbiedingen ontvangen van hen, die hem dit
No. kunnen bezorgen.
Dr. D. MAC GILLAVRY,
J. W. Brouwersplein 9, Amsterdam Z.
x) Verslag 65, Wintervergader. Ned. Entomol. Vereen. Tijdschr v.
Entomol. 75 (1932), VIL
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE Vi
No. 196 Deel IX. 1 Maart 1934.
Adres der Redactie (tijdelijk) :
Prof. Dr. J. C H. DE MEI] ERE, STADHOUDERSKADE Ï35
AMSTERDAM Z.
INHOUD : A* J* Besseling, Nederlandsche Hydrachna
dae. — P* Haverhorst, Een en ander over Odynerusnesten.
— Dr* G* Kruseman, Chironomus trinotatus v. d. W . 1874.
Mededeelingen over Tendipedidae. IV. — f Dr* J* Th.
Oudemans.
Nederlandsche Hydrachnidae.
Het komt mij nuttig voor van mijn lijst van inlandsche
Hydrachniden (1932) een aanvulling te gevem Deze aan¬
vulling bestaat o.a. in het noemen van vindplaatsen van de
soorten, in genoemde lijst als nieliw voor de fauna vermeld.
De lijst van faunistische literatuur, waarin sprake is van in¬
landsche Hydrachniden kan voorts worden vermeerderd met
een drietal publicaties: die van Moniez (1889), H a-
vinga (1919) en Rom ij n ( 1923). Van het eerste artikel
ontving ik door welwillendheid van Dr. V i e t s, Bremen
een uittreksel. Omtrent eenige soorten te maken opmerkingen
zijn mede opgenomen.
De systematische volgorde der hieronder volgende soorten
is dezelfde als in 1932.
Eylais infundibulifera Koen. Uddelermeer, Mei; Sloot
bij de Aa ’s Bosch, Mei.
Eylais infundibulifera discreta Koen. Uddelermeer, Mei
Eylais mutila Koen. Wiel Patersberg ’s Bösch, Mei;
Eylais eugeni Thon. Wiel Rosmalen, Mei;
Hydrachna heegei Koen. Plas Hinthamerweg ’s Bosch,
Mei : F. n. sp.
Hydrachna maculifera Piers. Plas Hinthänierweg
’s Bosch, Mei.
Hydrachna conjecta Koen. Scheerenplas Patersberg
’s Bosch, Mei. F. n. sp.
Hydrachna distincta Koen. Plas Pettelaar ’s Bosch, Juni,
Sperchon turgidus V i e t s, Gulp boven Gulpen, Novem¬
ber.
21
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Sperchon papillosus S. Thor. Voerenbeek Mesch,
Augustus.
Sperchon compactilis Koen, Afwateringskanaal Neer. Juli.
Pseudosperchon verrucosus (Protz).
R o m ij n geeft op een tweetal ex, in de Hensenbeek, Noor-
beek gevonden te hebben (1915). Deze opgave berust op
een vergissing, welke Dr, R o m ij n zelf reeds bemerkt heeft :
op beide preparaten is bovengenoemde naam doorgehaald en
daarvoor in de plaats gesteld : Sperchon glandulosus . Inder¬
daad is deze laatste soort aanwezig.
Euthyas truncata (Ne urn). Sloot den Dungen, Juli.
Panisopsis vigilans (Piers) Sphagnumpoeltje bij de
bron Zijpenberg Rheden, September F. n. sp.
Thyas pachystoma Koen. Plas Pettelaar ’s Bosch, Mei.
Parathyas thoracata (Piers.) Sloot Westervoort, Mei.
F. n. sp.
Hydryphantes ruber tricuspis V i e t s. Plas Hinthamer-
weg ’s Bosch, Mei. F, n. subsp.
Lebertia insignis N e u m. Smalle stroom en Dommel Box¬
tel, Juni.
Lebertia lineata S. Thor. Bron bij ’t Peeske gern. Bergh,
Mei.
Lebertia stigmatifera S, Tho r. Beekje Beekhuizen Velp,
October.
? Hygrobates foreli ( L e b. ) ( =titubans K o e n. bij R o m ij n
1923). Het materiaal, door R o m ij n verzameld voor zijne
publicatie van 1923 blijft onvindbaar. Naar mijn meening be¬
rust het noemen van deze soort op een vergissing.
Hygrobates calliger Piers. Geul, Meerssen, November.
Hygrobates longiporus S. Thor, Smalle stroom Boxtel,
Augustus F. n. sp.
Met deze soort zijn synoniem : squamifer S. Thor, am-
plilaminatus L u n d b 1. en falcilaminatus W alter. De identi¬
teit van de beide laatsten met squamifer is reeds aangetoond ;
dat squamifer dezelfde soort als longiporus zou zijn werd door
P i e r s i g al vermoed. Wanneer ik $ $ en 9-9 vergelijk
met de diverse beschrijvingen en afbeeldingen van longiporus
en squamifer zie ik volkomen overeenstemming ; hieruit meen
ik die identiteit te mogen concludeeren. Op een tweetal ken¬
merken wil ik hier nog even ingaan. Thor geeft op als afme¬
tingen van een 3e nap van longiporus $ : 1. \50 p en br. 40 ^
Bij een ■$ uit ons land zijn deze afmetingen 1. 114 p en br.
32 p.t dit is dezelfde verhouding. Tusschen de palpus van mijn
$ $ en de afbeelding van Thor (1899) zie ik geen verschil.
Thor zegt dat de ventri-dista.le rand van het 2e lid geen
tand bezit ; toch is een geringe verdikking aanwezig welke
door Thor, ook geteekend wordt.
? Megapus spinipes (Koch) Voor deze soort geldt de op¬
merking, als gemaakt bij Hygrobates foreli .
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
22
Megapus nodipalpis fonticola V i e t s, Beekje Geulle, Sep¬
tember.
Megapus nodipalpis pennata V i e t s. Landeus Mechelen,
October,
Unionicola vittata (Rathke.) Fransche wiel Orthen,
Mei.
? Unionicola figuralis (Koch).
Het blijkt mij dat reeds vóór R o m ij n deze soort voor ons
land vermeld werd door H a v i n g a, met als vindplaats :
Zuidlaardermeer, zomer 1917. Nu bevindt zich in de collectie-
R o m ij n een $, vindplaats: Zuidlaardermeer, 23.7.17 en
gedetermineerd als U. figuralis met welke determinatie ik mij
niet had vereenigd. Hieraan moest ik onmiddellijk denken,
toen ik D r; Ht ’ s proefschrift las. Deze schreef mij hierover :
,,dat de determinatie der mijten door mijzelf is geschied” en
,,dat de soort U . figuralis op 17 Juli 1917 door Dr. G. R o-
m ij n is gecontroleerd tijdens een bezoek dat deze mij toen
gebracht heeft”.
Van mijn preparaat zond ik eenige teekeningen aan Dr.
V i e t s, Bremen ; deze kon zich met mijn zienswijze vereeni-
gen. Dit alles in aanmerking nemende blijf ik U, figuralis tot
de twijfelachtig-inlandsche soorten rekenen.
Unionicola aculeata (Koen.) Zuidlaardermeer, Juli, Z.
W. vaart, Juli.
Unionicola crassipes minor Soar, Groote meer, Valkens-
waard, Januari. F. n. subsp.
Unionicola gracilipalpis (Viets). Kolk Patersberg,
’s Bosch, Mei, F, n. sp.
Unionicola ypsilophora (Bonz.) Spoorwiel, Rosmalen,
April.
Neumania spinipes (O. F. M.) Plas Pettelaar, ’s Bosch.
Juni.
Piona carnea (Koch.) Scheerenplas, Patersberg, ’s Bosch,
Mei,
Piona coccinea stjördalensis (S, Thor). Spoorwiel, Ros¬
malen, Mei.
Piona coccinea occulta K o e n. Plas, Hinthamerweg,
’s Bosch, Mei.
Piona obturbans (Piers.) Afwateringskanaal, Waspik,
April.
Piona rotundoides (S. Thor.) Plas, Pettelaar, ’s Bosch,
Juni. F, n, sp.
Piona discrepans Koen. Strang, Bemmel, Augustus.
F, n, sp,
Piona clavicornis (O. F. M.) Sloot Westervoort, April.
Door deze vondst kan het vraagteeken, bij de soort geplaatst
in mijn lijst van 1932, vervallen.
Piona conglobata conjugula Koen. Weltenvijver Heer¬
len, Augustus ; Melanen Bergen o, Z,, Mei. Het eerste pre-
23
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
paraat is aanwezig in het Natuurhistorisch Museum in Maas ¬
tricht.
Hydrochoreutes ungulatus (Koch.) Plas, Hinthamerweg,
’s Bosch, Mei.
Pionacercus vatrax (Koch.) Afwateringskanaal, Waspik,
April.
Pionacercus uncinatus (Koen.) Plas, Malden, Juni.
Pionacercus norvegicus S. Thor. Rietplas, Patersberg,
’s Bosch, Mei.
Ljania bipapillata S, Thor. Bron, Warnsborn, Arnhem,
Juni. F. n.. sp.
? Albia stationis Thon.
Van Dr. R o m ij n bezit ik een 2 tal buisjes, om welker in-
houd ik mij tot voor kort nog niet bekommerd had. In een
dezer buisjes, gemerkt ,,no, 118” vond ik dezer dagen tot mijn
groote verrassing een $ en een 9 van de zoo zeldzame mijt
Albia stationis Thon. Dit buisje bevatte voorts nog :
1 ex. Lebertia inaequalis ? .
1 ex. Hygrobates nigromaculatus 9 ei.
1 ex. Forelia par mata 9 ei.
3 ex. Brachypoda versicolor 9 ei.
1 ex. Mideopsis orbicularis.
2 ex. — crassipes 9 ei.
1 ex. Arrenurus spec. 9 .
Dit lijstje bewijst, dat vindplaats No. 118 een langzaam
stroomend water moet zijn ; het is zeer te betreuren dat her
mij, ondanks alle moeite, niet is mogen gelukken deze vind¬
plaats No, 118 op te sporen. Strikt genomen is dus het bewijs
dat Albia inlandsch is, nog niet geleverd, al is zulks naar mijn
overtuiging wel het geval.
De verspreiding van deze Hydrachnide is de vermelding
wel waard, De ontdekking had plaats in de Elbe bij Podebrad;
achtereenvolgens werd dit diertje aangetroffen in de Witte
Nijl, ten N, van Gebel Ahmed Aga ; in de Groote Delme
(Oldenburg); het Como meer ; het Vierwoudsteden meer ; het
meer van Annecy. Deze vindplaatsen bevestigen het vermoe¬
den dat No, 118 een langzaam stroomend water zou zijn;
van de levenswijze is overigens niets bekend.
De lichaamsbouw wijkt niet af van de beschrijvingen ; het
$ is lang 692 pt Set 9 837 p. De volgende bijzonderheden
vond ik nog niet vermeld, De napplaten zijn halvemaanvor¬
mig en bij het $ voor en achter de genitaalopening ver¬
groeid, De vorm herinnert aan sommige N eumania- soorten
De anaalopening is gelegen op een afzonderlijk schildje,
met aan beide zijden een haartje. Dit schildje is blijkbaar
ontstaan uit vergroeiing van de drie schildjes bij de nymphe
( V i e t s 1913 fig. 3).
Arrenurus integrator (O. F. M.) Plas Hinthamerweg,
s Bosch, Mei.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
24
Arrenurus stecki Koen, Wiel, Rosmalen, Mei.
Arrenurus bifidicodulus Piers. Sloot Bemmel, Augustus.
Arrenurus [ontinalis V i e t s. Beekje Geulle, September.
Arrenurus caudatus (de Geer.) Sloot Kaathoven, Juli.
Arrenurus perforatus George. Sloot Tietjerk, Augustus.
F. n. sp.
Arrenurus cuspidator (O. F. M.) Rosep, Oisterwijk, Juli.
Arrenurus virens Neum, Kanaal Huisterheide, Juni.
Arrenurus fimbriatus Koen. Sloot Goutum, October.
F. n. sp,
Arrenurus bruzelii Koen. Beekje den Dungen, Juli.
Arrenurus affinis Koen. Kempensche Flesch Harskamp,
Juli.
? Arrenurus latus B, et. M. is in mijn lijst (1932) met een
vraagteeken aangeduid ; dit teeken is, naar ik zie in het sepa¬
raat weggelaten. Voorts verwijs ik naar mijne opmerking, ge¬
maakt bij Hygrobates foreli.
Arrenurus leuckarti Piers. Sloot ’s Bosch, Juli. F. n. sp.
Literatuur.
1889. M o n i e z. R. Pêches de M. A. Dollfuss en quelques
points de ia France et de la Hollande. (Bull. Soc.
d’ études scient, de Paris, 12e Année, 1er sem.)
1899. Thor, S. Tredie Bidrag til Kundskaben om norges
Hydrachnider. (Arch, naturv. Christ. B XXI Nr. 5).
1913. V i e t s, K. Hydracarinologische Beiträge VI u. VII
(Abh. Nat. Ver, Bremen, Bd XXI).
1919. H a V i n g a, B. Studiën over Flora en Fauna van het
Zuidlaarder meer.
1923. R o m ij n, G. Hydrobiologische Afdeeling. ( Versl. en
1919. H a V i n g a, B, Studiën over Flora en Fauna van het
jaar 1922),
1932. B e s s e 1 i n g. A, J. Nederlandsche Hydrachnidae.
(Tijdschr. v. Ent. Dl. LXXV suppl.)
’s Hertogenbosch, December 1933. A. J, BESSELING.
Een en ander over Odynerusnesten.
Het wespengeslacht Odynerus staat bij den systematicus
bekend om de moeilijke onderscheiding der soorten en bij
den bioloog om de plasticiteit van zijn bouwinstinct. Dit
laatste uit zich in de vervaardiging van drieërlei soort nesten.
Deze worden gebouwd of in reeds aanwezige, min of meer
buisvormige holten, of in door de wijfjes zelf gegraven ruim¬
ten in den bodem, of wel zij worden van leem of klei vrij
tegen een wand opgemetseld, terwijl volgens verschillende
waarnemers de wespen hierbij niet steeds strict aan een en¬
kelen vorm gebonden zijn. Zeer opmerkenswaard is verder
25
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
bij Odynerus de gewoonte om de eieren in de broedcellen
op te hangen aan een korten, elastischen draad.
Toen ik den laatsten zomer de beschikking over ruim
anderhalf dozijn in rietpijpjes aangelegde nesten verkreeg,
meende ik van die gelegenheid gebruik te moeten maken om
een en ander betreffende den nestbouw wat nader te onder¬
zoeken, Lossplitsing van eene smalle reep uit de rietstukken
vergemakkelijkte dit onderzoek zeer, De nesten kwamen in
mijn bezit in den regel een dag nadat zij door de wespen
waren voltooid.
De Odyneri, welke in buisvormige ruimten nestelen zijn
bij het opsporen van zulke holten niet al te kieschkeurig. Men
heeft beweerd, dat zij niet zelden beslag leggen op verlaten
oude nesten van andere insecten. Maar bij een viertal mijner
rietpijpjes wees het onderzoek uit, dat de Odyneruswijfjes
niet Schromen nóg een stapje verder te gaan. In het eerste
was eene Trypoxylon figulus reeds bezig den voedselvoor¬
raad voor haar kroost op te tassen, toen de Odynerus zich
de buis toeëigende, de reeds binnengebrachte spinnen niet
verwijderde, maar deze eenvoudig door het oprichten van
een scheidingswand opsloot, In de twee andere nesten,
waarschijnlijk van Osmia’s, hadden de Odyneri haar graaf-
talent gebruikt om, gelijk uit een onderzoek ter plaatse bleek,
den reeds aanwezigen proviandvoorraad van stuifmeel naar
buiten te werken en wel zoo volkomen, dat hiervan in de
buisjes nog slechts sporen waren overgebleven.
Als gewoonlijk was bij alle nesten als bouwstof voor de
scheidingen der cellen en de proppen ter afsluiting leemach-
tige grond gebruikt. In water gelegd gingen die scheidings¬
wanden en sluitproppen na zeer korten tijd in een dun slib
over : er was derhalve bij de samenstelling geen bijzonder
bindmiddel aangewend en zij waren dus ook weinig tegen
atmospherische invloeden bestand, De ruimte onmiddeljijk
achter de sluitprop was dan ook, behoudens ééne uitzonde¬
ring, overal als ,, ledige cel” ongebruikt gelaten. Van inmen¬
ging van vreemde bestanddeelen in het leem der sluitproppen
ter meerdere beveiliging, wat indertijd enkele malen door
Zweedsche onderzoekers was waargenomen, bleek nergens
ook maar eenig spoor aanwezig. Maar er kwam bij de
opening der nesten eene andere bijzonderheid aan den dag :
de helft van het aantal bevatte niet ééne maar twee, door¬
gaans groote, achter elkander gelegen ,, ledige cellen”.
Bovendien trok nog eene andere bijzonderheid bij de ver-
deeling der nestruimte de aandacht. De solitaire hymenop-
tera kunnen bij den rijvormigen cellenbouw tweeërlei me¬
thode volgen. Zij kunnen elke broedcel als eene op zichzelf
staande ruimte behandelen, waarbij tusschen twee cellen dan
telkens eene, meestal kleine, Rédigé ruimte open blijft, of
wel zij kunnen de cellen onmiddellijk aan elkander doen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
26
sluiten, zoodanig dat de scheidingswand te gelijkertijd tot
afsluiting der voorafgaande en tot bodem der volgende dient.
Deze laatste werkwijze geeft eene aanzienlijke arbeidsbespa¬
ring zoowel voor de bouwster als, later, voor de jonge wes¬
pen, die door de scheidingswanden heen zich een weg naar
buiten moeten banen. Deze laatste methode kan daarom als
de hooger ontwikkelde, meer gespecialiseerde worden be¬
schouwd, Nu bleken bij mijne nesten de beide manieren van
nestbouw in ongeveer gelijk aantal te zijn toegepast, zelfs
de mogelijkheid, dat door dezelfde wesp nu eens de eene dan
weder de andere wijze van nestbouw wordt gevolgd lijkt mij
niet uitgesloten. Zoo vond ik indertijd twee nesten van Ody-
nerus antilope beide naar tijd en plaats te oordeelen van het¬
zelfde wijfje, het eene met aaneengesloten, het andere met
gescheidene cellen.
Niettegenstaande er overvloedige, geschikte ruimte om
te bouwen aanwezig was, bleek het aantal broedcellen ge¬
ring : behoudens ééne uitzondering niet meer dan vier per
nest, meestentijds nog minder. Een viertal pijpjes bevatten
zelfs niet meer dan eene enkele kamer, wat deed terugdenken
aan een tijd, toen ook bij Odynerus iedere broedcel nog op
zich zelf een nest vormde.
Behalve de vervaardiging van celjen omvat de nestbouw
nog het optassen van proviand voor de larve en de ver¬
zorging van het ei, Voor het ophangen van dit laatste zouden
tweeërlei redenen kunnen bestaan : redenen in het ei zelf of
redenen hier buiten gelegen. Om dit te onderzoeken knipte
ik van een paar eieren de ophangdraden door en legde die
eieren toen op een klompje rupsen, waarin uiterst geringe
teekenen van leven meer waren te bespeuren. De larven ver¬
lieten het ei op den gewonen tijd en ontwikkelden zich ver¬
der op de normale wijze, De reden van het ophangen moest
dus in den rupsenvoorraad worden gezocht : gevaar voor
beschadiging van eieren of van de jeugdige, zwakke larven
door druk of stoot van te levendige prooien. Het is trouwens
bekend, dat de Odyneruswijfjes de rupsen soms onvolkomen
verlammen. En inderdaad zag ik in eenige nesten dan ook
hiervan de bewijzen. Doch in veel meer gevallen kwam het
tegenovergestelde voor : eene zoo sterke verlamming, dat de
rupsen gestorven waren en tot bederf of verdroging waren
overgegaan alvorens de larve had kunnen beginnen ze uit
te zuigen. Hieronder enkele mijner aanteekeningen betref¬
fende dit feit.
Nest no. 3. Ontvangen 24 Mei, geopend 25 idem. Inhoud
2 broedcellen met resp. 1 1 en 9 rupsen. Op 26 Mei begint
de eerste rups zwart te worden, 27 Mei de eerste larve zui¬
gend, 28 Mei van de 20 rupsen nog slechts 8 zonder teekenen
van bederf, 29 Mei de tweede larve heeft de eischaal losge¬
laten.
27
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nest no, 5, Ontvangen en geopend op 30 Mei, 1 Juni de
in cel 4 ( diepstliggende) larve komt uit het ei te voorschijn,
in cel] 4 en cel 3 gaan eenige rupsen zwart worden. 2 Juni de
larven uit de eieren van cel 3 en cel 2 uit de eischaal te
voorschijn gekomen. 4 Juni, een groot deel der rupsen be¬
dorven.
Nest no. 9, Geopend op 6 Juni, De eerste larve verschijnt
op 8 Juni op welken dag van 100 prooien in de cel reeds 6
zwart zijn geworden. 13 Juni de eerste larve volwassen ( bij -
voedering uit andere cellen door mij toegepast).
Nest no. 19. Ontvangen 18 Juli. Op 23 Juli van de 3 rup¬
sen in eene der beide cellen reeds 2 verdroogd,
De mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, dat som¬
mige zeer warme Mei- en Junidagen het sterven van rupsen
heeft bespoedigd. Maar er blijkt toch m, i, genoegzaam uit
de hierboven medegedeelde aanteekeningen, dat, al mogen
sommige der grootere rupsen dan ook te zwak geparalyseerd
zijn geworden, een grooter aantal der kleinere prooien aan
eene te sterke verlammingsactie onderworpen zijn geweest
en dat de instinctsuiting der paralysatie bij Odynerus al even
weinig eene doelmatige zekerheid heeft verkregen als de in¬
stinctsuiting van den cellenbouw.
Bij de verzorging van het ei was weinig onregelmatigs te
bespeuren Eenmaal kwam voor, dat in een geapprovian¬
deerde cel geen ei aanwezig was en een paar malen bleken
de eieren inplaats van aan een draad te hangen met de ach¬
terste eipool tegen den zijwand der cel gekleefd.
In een derde deel van het aantal nesten werden in een of
meer cellen parasieten aangetroffen. Niet alle soorten echter
ontwikkelden zich tot imagines, In groote menigte ver¬
scheen uit twee nesten eene Chalcidide, waarschijnlijk eene
Encyrtinesoort. Deze uiterst kleine wespjes, blijkbaar ook
hier talrijk door celdeeling uit een enkel ei ontstaan, waren
niet in staat een leemen scheidingswand, die hen opges^pten
hield te doorboren en moesten dus om een weg naar buiten
te verkrijgen wachten tot een ontpopte Odynerus dien wand
had verbroken. Maar van de kleinste opening in het nest
wisten zij gebruik te maken om aan hunne gevangenschap te
ontkomen, Ik had een nest met geopende cel in een reageer¬
buisje gelegd en dit buisje afgesloten door een lapje van zeer
fijn en dicht geweven neteldoek met het resultaat, dat ik den
volgenden morgen de geheele massa van wellicht een paar
honderd wespjes terugvond aan de buitenzijde der buis in
eene plooi van het doek, waar zij zich als een bijenzwerm in
miniatuur, tot een klompje vereenigd, hadden neergezet.
De ontwikkeling van deze wespjes was overigens wel zeer
eigenaardig in zijn werk gegaan. Op 25 Mei had ik een nest
geopend, waaraan niets bijzonders vie1/ te bespeuren. De ei¬
eren in de beide cellen hingen als gewoonlijk aan een draad,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
28
de cellen waren behoorlijk geapproviandeerd, de Odynerus-
larven ontwikkelden zich op de normale wijze, zogen alle
aanwezige rupsen uit en sponnen zich weldra een cocon.
Maar toen ik begin Augustus de spinsels openknipte, vond
ik de beide larven als bezaaid met zeer kleine ectoparasieten.
Deze zogen de larven vervolgens geheel uit, verpopten zich
zonder spinsels en verschenen na ongeveer twee weken als
imagines. Naar de plaats waar en de wijze waarop de wesp¬
jes zich uit het ei hadden ontwikkeld, heb ik slechts kunnen
gissen.
Breda. P. HA VERHÖRST.
Chironomus trinotatus v. d. W. 1874
Mededeelingen over Tendipedidae IV.
Beim Durchsehen alter Sammlungen im Zoologischen
Museum zu Amsterdam fand ich auf einem Stückchen Ho¬
lunder drei Tendipedidae [2 9 $ und 1 $ , Hypopygium ab¬
gebrochen], die sofort meine Aufmerksamkeit hatten, da ein
Zettel den Namen Chironomus trinotatus v. d, W. trug, auf
dem andern Zettel war die Nummer 1 1 geschrieben.
Herr Prof. Dr. J. C. H. d e M e ij e r e war so liebens¬
würdig, mir mitzuteilen, dass die Handschrift von Fran¬
sen stammte, einem Sammler des vorigen Jahrhunderts.
Fransen schickte seine Dipteren zur Bestimmung an v a n
der W u 1 p. So war es wahrscheinlich, dass die Nummer
1 1 auf dem Zettel sich auf einen Brief van der Wulp’s
bezieht. Im Besitze des Herrn. Prof. Dr, de M e ij e r e be¬
finden sich Briefe van der W u 1 p’s, sodass es ihm leicht
gelang einen Brief zu finden, der eine Liste mit Dipteren von
Fransen enthielt, und unter 1 1 : ,, Chironomus trinotatus
n. sp. 9 ” die folgende Mitteilung aufwies : ,,Deze soort, na¬
verwant aan Ch. scalaenus, heb ik ook uit Utrecht ont¬
vangen”. So ist es wohl mit Sicherheit anzunehmen, dass
diese Tiere von van der Wulp bestimmt worden sind.
Da die Typen von Chironomus trinotatus verloren gegangen
sind, sind dies die einzig übriggebliebenen Stücke, welche zur
Identifizierung dienen können.
Wie Kieffer schon dachte, gehört diese Art zum Genus
Polypedilum, und ist zwar identisch mit den Stücken, welche
von mir unter Polypedilum scalaenum Schrank var, conjunc -
tum Kieff, genannt wurden.
So will ich hier die ursprünglichen Beschreibungen van P.
trinotatum. P. scalaenum und seiner Varietät conjunctum
mitteilen :
29
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
1. Tipula scalaena Schrank, beschrieben in Fauna Boica III. 1.
1803, Seite 73.
,,Die Fühlerhoerner federbuschförmig ; schwarz ; die Füsse
verblasst, gestreckt ; die Flügel glashell mit drey schwar¬
zen Punkten — in einem schiefen Dreyeck.
Tipula scalaena.
Wohnort : um Ingolstadt ; sie kommen an die Fenster.
Flugzeit : luli.
Anm : Die Grösse und Bildung der vorigen Arten. Ein
Punkt näher am Grunde der Flügel en und näher am
Innenrande ; zween andere am Hinterende und davon
gleichweit entfernt.”
2. Chironomus trinotatus v. d. W, Tijdschrift voor Entomo-
gie deel XVII, Seite 138 — 139.
,, $ % lin, Kop met de palpen zwartbruin ; sprieten geel.
Thorax flaauw-glanzig, donker vuilgroen, met witten
weerschijn en drie breede zwarte langsbanden ; borst,
schildje, achterrug en achterlijf zwart of bruinzwart ; hei
achterlijf in sommige rigtingen met grijsachtige insnijdin¬
gen, Pooten bleek roodgeel ; de heupen zwartachtig ; de
knieën, de spits der schenen en de eerste tarsenleden, als¬
mede het laatste tarsenlid donkerbruin ; beharing der poo¬
ten bleekgeel ; eerste lid der voortarsen ongeveer dubbel
zoo lang als de scheenen ; de volgende leden in lengte af¬
nemende. Kolfjes geelachtig. Vleugels met grauwachtige
tint, eenigszins gemarmerd, met drie donkergrauwe vlek¬
ken, ongeveer geplaatst als bij Ch. scalaenus.
Deze soort, waarvan de heer S i x mij het $ mede¬
deelde, dat door hem in Mei te Utrecht was gevangen,
gelijkt zeer op Ch, scalaenus, doch onderscheidt zich door
de donkere gewrichten aan de pooten.”
3. Polypedilum scalaenum Schrank var. conjuctum Kieffer
1920. Annales de la Société Scientifique de Bruxelles. C.
R. 39, Seite 162.
,,Aile blanche, avec une large bande transversale brune
presque percurrente, Cellule anale avec une tache trans¬
versale ; pince longue, grêle, articles terminaux pointus,
appendices supérieurs et inférieurs larges et velus. L.
1, 8 — 3 mm. Hongrie.”
4. Polypedilum scalaenum Schrank var. quadriguttatum
Kieff, 1921, Bulletin de la Société d’Histoire naturelle de
la Moselle, Tome 29 Seite 74. ,,...Ai!e subhyaline, avec 4
taches noires, la proximale transversale ; la plus grande,
vers le milieu de la cellule anale ; les deux médianes, l’une
dans la cellule cubitale et séparée, par plus de sa longueur,
de la base de cette cellule, l’autre, vis-à-vis de la précé¬
dente, va du rameau antérieur de la posticale au bord
postérieur, en traversant la moitié distale du rameau
postérieur ; la distale est la plus petite et se trouwe dans
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
30
la cellule discoidale ; bifurcation distale de 2 fois la trans¬
versale. Hanches brun noir, fémur antérieur brun, à petit
anneau jaune avant l’extrémité, 4 fémurs postérieurs jaune
pâle, tiers basal et extrémité bruns, 4 tibias, postérieurs
jaune pâle, tibia antérieur et tous les tarses brisés.”
Die Hypopygien weisen aus dass alle Varietäten zu einer
Art gèhören.
So könnte man meinen, das P. trinotatum und conjunctum
ganz verschiedene Varietäten wären. Die Stücke von trinota¬
tum weisen jedoch noch ein anderes Merkmahl auf und zwar :
In Zelle M befindet sich ein schwacher Fleck gerade unter
dem Fleck, welcher oberhalb der Media liegt, sodass ein fast
ununterbrochenes Band über den Flügel verläuft. Der Fleck
in Zelle M ist gerade bei in Alkohol konservierten Tieren
deutlich sichtbar, die Gelenke aber sind bei diesen Stücken
nicht dunkel. So will er mir Vorkommen, dass die Flügelzeich¬
nung für die Varietäten bestimmend ist.
Ich würde sie auf folgende Weise einteilen :
1. Polypedilum scalaenum Schrank 1803 typische Form: 3
Flecken auf dem Flügel.
2. Var. quadriguttatum Kieff. 1921 : 4 Flecken auf dem
Flügel, der Fleck in Zelle M liegt mehr der Spitze zu als
die Flecken oberhalb der Media und unterhalb des
Cubitus.
3. Var, trinotatum v, d, W. 1874 (conjunctum Kieff. 1920) :
ein fast ununterbrochenes Band über den Flügeln und ein
Fleck in der Analzelle.
Aus Niederland ist nur die typische Form und die Var.
trinotatum bekannt.
Typische Varietät, Kollektion de M e ij e r e.
Utrecht Six * ( 1 ) det. v. d. W, aus der Sammlung van
der Wulp. Nederland de M. (1) det. de M. Wo?**)
Fransen ( 1 ) det v, d, W. aus der Sammlung Fransen.
Var. trinotatus v, d. W.
Utrecht 1866 *) Six. Type verschwunden.
Kollektion de M e ij e r e.
Wo?**) Zwischen 1866 — 1874 Fransen (3) det. v,
d. W. aus der Samml. Fransen, Oosterbeek VI 1900 de
M, 2 $ det. de M, Amersfoort VI 1919 de M. 1 $ det. de M.
Amsterdam VII 1921 v. d. Wiel 1 $ det. de M.
Kollektion Kruseman.
Denekamp VIII 1931 11 $ $, 5 $ $ Kruseman, det.
Kruseman.
G. KRUSEMAN Jr.
*) In „Het Tijdschrift voor Entomologie ”, deel X, teilt Six auf Seite
227—233 mit, dass die Stücke von Chironomus scalaenus und trinotatus
im Mai 1866 in Utrecht erbeutet worden sind.
**) Wahrscheinlich in der Nähe von Rotterdam nach der Meinung Herrn
Prof. Dr. de M e ij e r e, da fast alle Tiere Fransen ’s da gesammelt
wurden.
3J
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
+ Dr. J. Th. Oudemans.
Ten Huize „Schovenhorst” te Putten overleed op den
20en Februari LL Dr. Johannes Theodorus Oude¬
mans, sinds 1903 President der Nederlandsche Entomo¬
logische Vereeniging.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Veree¬
niging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam O,
is geopend op werkdagen van 9x/2 — 12 uur en van 1 — \\Z2
uur, des Zaterdags slechts van 9 Yi — 12 uur. Aanvragen om
boeken zijn te richten aan de Bibliotheek, Mauritskade, en
niet aan den Bibliothecaris; voor terugzending geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B., of overdrukken, mits minstens 50 stuks,
tegelijk met de inzending van hun manuscript aan te vragen.
Adres der Redactie (tijdelijk):
Prof. Dr. J. C. H. DE ME IJ ERE, STADHOUDERSKADE 135
AMSTERDAM Z.
INHOUD : B* J. Lempke, Een merkwaardige vindplaats
van Syntomis phegea L, — B. J* Lempke, Nederlandsche
vlindervormen. — L. FL Schölten, Varia, — L* H. Schölten,
Lepidopterologische Mededeelingen. — M. A. Lieftinck,
Megachile centuncularis L. en hare nestbekleeding (Hym.,
Apidae), — ]. C. Ceton, Een nieuw hulpmiddel. — Errata.
Een merkwaardige vindplaats van Syntomis phegea L.
In de collectie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam
bevindt zich een exemplaar van 5. phegea met het volgende
etiket :
, .Hilversum, 17 Juli 1879, Genkema, Bakker.’'
Aan de juistheid van dit etiket behoeft niet getwijfeld te
worden. Wanneer we deze vindplaats in verband brengen
met Dordrecht en Rotterdam, dan lijkt de conclusie niet te
gewaagd, dat de soort in de tweede helft der vorige eeuw
getracht heeft, haar gebied naar het noorden uit te breiden,
evenwel zonder blijvend succes.
Aan de uit Noord-Brabant reeds bekende vindplaatsen kan
nog worden toegevoegd: Udenhout (zie Levende Natuur ,
vol. 34, p. 155, 1929).
B. J. LEMPKE.
Nederlandsche vlindervormen.
L Phytometra (Plusia) chrysitis L, Van deze prachtige
Noctuïde zijn mij de volgende vormen als inlandsch bekend :
1. Het type , met groengouden, van elkaar gescheiden dwars-
banden. Algemeen.
2. var. juncta T u 1 1. Dwarsbanden eveneens van groen¬
gouden kleur, maar in cel 1 b met elkaar verbonden. Alge¬
meen,
3. var. disjuncta Schultz, Ill. Zeitschr. f. Ent., V, p.
349, 1900 ( = disjunctaurea S p 1 r., Schmett. Eur,, I, p. 366,
33
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
1908). Dwarsbanden zuiver goudgeel, niet met elkaar ver¬
bonden. Groningen, Nijmegen, Lobith, Soest, Diemen.
4. var, aurea H u e n e. Berk Ent. Z., vol, 46, p. 313, 1901.
Dwarsbanden zuiver goudgeel, verbonden. Hengelo, Lobith,
Soest, ’s Gravenhage, Amsterdam.
Zeer waarschijnlijk zijn 3 en 4 overal aan te treffen.
5. ab. disjuncta - scintillans nov* ab, Dwarsbanden
blauwgroen, niet verbonden. Garrelsweer (Gr.), Zandvoort
(beide coll.-v a n W isselingh).
6. ab. scintillans Schultz, Int. Ent. Z. Guben, I, p. 32,
1907, Dwarsbanden blauwgroen (Schultz zegt: „zilver¬
blauw”), verbonden. Leeuwen.
7. ab. croesus B r y k, Entom. Tidskr., vol. 44, p. 116, 1923.
Niervlek goudkleurig gevuld, Lobith.
IL Ematurga atomaria L.
1. De typonominale vorm . In Ent. Ber., VIII, p. 476, 1933,
deelde ik de vangst van een exemplaar van dezen vorm te
Epen-L. mede en sprak als mijn vermoeden uit, dat de
groote geelbruine vorm wel in het geheele krijtgebied zou
voorkomen. Dit is inderdaad ook zoo. Na het verschijnen der
publicatie toonde de heer Fischer mij een $ en $ van
Mechelen. Het $ is ook grooter dan dat van minuta H d m.
en geelwit van kleur. Verleden jaar ving de heer Schölten
een groote serie te Epen en stelde ook het voorkomen van
atomaria atomaria L . te Vaals vast. Onder deze serie zijn
verscheidene exemplaren, die niet van minuta zijn te onder¬
scheiden. Dit is te verwachten, want we zijn daar juist in
het grensgebied van de twee rassen en bovendien treden bij
een zeker ras altijd vertegenwoordigers van andere rassen
aberratie! op. (Is dit niet meer het geval, dan hebben we
groepen van een hoogere orde, die V e r i t y „exergès”
noemt, Toxopeus „greges”, bijv. pamphilus L. en lyllus
E s p., welke door Q u e r c i *) zelfs al als twee soorten be¬
schouwd worden). Dit verklaart ook, waarom verder het land
in wel eens exemplaren gevangen worden, die niet van den
typonominalen vorm zijn te onderscheiden, bijv. een, exemplaar
van Nijmegen in coll.-v a n W isselingh. Wanneer
men echter twee series naast elkaar zet (de eenige manier,
om rassen te bestudeeren) uit het gebied Epen, Mechelen,
Vaals en van elke andere Nederlandsche vindplaats, valt het
verschil onmiddellijk op. De heer Schölten zei mij, dat de
dieren te Epen reeds in de vlucht opvielen als iets aparts. Ik
kan dit ten volle bevestigen.
Nog een enkel woord over den term „typonominaal”. In
Ent. Ber. VIII, p. 482, gebruikte ik „nimotipisch” en 1. c. p.
525, „nominotypisch”, beide termen afkomstig van Verity.
De heer Coldewey wees er mij echter op, dat beide woor-
') Zie Trebbals Mus. Ciènc. Nat. Barcelona, XIV, p. 101, 1932.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
34
den taalkundig volkomen onjuist zijn en stelde in plaats
daarvan het nu gebezigde voor. Het typonominale ras is het
ras waarnaar de soort oorspronkelijk beschreven is, dat bij
toepassing der ternaire nomenclatuur in dit geval dus heet :
Ematurga atomaria atomaria L. Natuurlijk is bij de beschrij¬
vingen van Linnaeus niet meer uit te maken, van welke
vindplaats het dier afkomstig is. In plaats daarvan nemen we
dan zijn eerste citaat (als dit ten minste klopt met de beschrij¬
ving, anders het volgende). Bij atomaria is dit : Fauna suecica ,
en dus is het typonominale ras van deze soort het Zweedsche,
dat precies zoo in een vrij groot deel van Europa en het zuid¬
oost puntje van ons land vliegt *).
2. ab. unimarginata Cornelsen, Int, Ent. Z. Guben,
vol. 16, p. 213, 1923. De dwarslijnen op de vier vleugels nog
slechts flauw zichtbaar, behalve de buitenste, die juist extra
duidelijk is. 1 $ , volkomen gelijk aan C o r n e 1 s e n’s type,
Montferland ( coli. Schölten).
3. ab. dentaria S t a u d e r. Int. Ent. Z., vol. 14, p. 37,
1920. Alle of de meest donkere banden prachtig getand. Epen,
Soest, Bussum, Laren.
4. ab. ustaria Fuchs, Stett. Ent. Z., 1901, p. 134. Dicht
bruin gestreept, zoodat de grondkleur nog slechts heel ondui¬
delijk is te zien. Mechelen, Groesbeek, Hilversum.
5. ab. $ latelineata B i c z a n k o, Spraw. Kom. Fiz., vol.
58, p, 62, 1925. Met sterk verbreede dwarsbanden. Laag
Soeren.
6. ab. unicoloraria Staudinge r, Cat., II, p. 171, 1871.
Eenkleurig donkerbruin. Mook (Boldt leg.).
7. ab. ophthalmaria S t a u d e r, /.c., p. 38, 1920. Door
den loop der middenbanden ontstaat op de voorvleugels dicht
onder den voorrand een klein oog van dezelfde tint als de
grondkleur. Epen.
8. ab. zetter stedtaria H d m.. Int. Ent. Z. Guben, vol. 24,
1930. Dit Noordeuropeesche ras komt als ab, ook onder minu¬
ta voor, vooral in warme zomers in de tweede generatie (vol¬
gens Heydemann). Even klein als minuta , maar de
grondkleur niet witachtig, doch grijsgeel of vuil okergeel. Til¬
burg, Soest.
IIL Hepialus hum ul i L.
In ons land is eenige malen een ab. van het $ gevangen
met roode vlekken op de voorvleugels (Rotterdam en Heem¬
stede). Snellen beeldt een exemplaar af in Tijdschr, v.
Ent,, vol, 9, pl. 2, fig. 3 en 4. Deze vorm is in onze literatuur
bekend als thulensis Newman* 2) (Entom., II, p. 163,
*) De waarde van L i n n a e u s’ collectie op Burlington House in
Engeland is voor deze kwesties hoogst problematisch.
2) Niet Crotch! Deze schrijft alleen, /.c., p. 176, dat thulensis een
vorm van humuli is en niet een aparte soort zooals Newman dacht.
35
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
1865; = hethlandica S t g r., CataL, II, p. 60, 1871). Het
is echter absoluut ongeoorloofd den naam van het ras der
Shetland-eilanden voor een aberratie van het $ te gebruiken,
die bovendien in het geheel niet identiek is aan dit ras. Men
vergelijke eens de figuur van Snellen met South,
Moths Br, Isles, II, pi, 157, fig. 2! Het thulensis~ $ heeft
donkere achtervleugels, terwijl ook het $ afwijkt.
Cockerell heeft een ab. subrosea genoemd (Entomol.,
vol, 22, p. 2, 1889) naar een exemplaar beschreven door B a r-
rett in Ent, Mo. Mag., 1881, p. 111, dat de buitenhelft der
voorvleugels roodachtig gekleurd had. Ten einde het geven
van een nieuwen naam te vermijden, zouden we dien van
Cockerell kunnen aanwenden voor alle $ $ met rood¬
achtige teekening op de voorvleugels. De ab. komt overigens
meer voor. In één van zijn Nachträge tot zijn bekende vlinder-
werk ,,Die Schmetterlinge der Schweiz” vermeldt Vor-
b r o d t een $ uit Zwitserland,
Amsterdam, 1934. B, J. LEMPKE.
Varia.
Ik vind het jammer, dat ik ’s zomers niet meer in de gelegen¬
heid ben, ’s avonds naar de mooie terreinen van den Montfer-
land en den Bijvank te gaan om te vangen, en allerlei interes¬
sante waarnemingen te doen. Het is bezwaarlijk, er alleen op
uit te gaan. Ook de zoogenaamde zomertijd is in ons nadeel.
Het wordt te laat, als men den volgenden dag weer zijn ge¬
wone dagtaak te vervullen heeft. In ’t voor- en najaar gaat
het nog, maar van Mei — Juli kan ik er weinig gebruik van
maken.
Aan die avondexcursies is wel eens eenige romantiek ver¬
bonden. Het is, ter afwisseling van de eenigszins dorre op¬
somming van namen en vindplaatsen misschien wel interes¬
sant hier iets te vertellen van wat ik zelf vorig jaar beleefde.
Aan den voet van de Montferlandsche heuvels, rechts van
den grintweg Elten-Beek, ligt op ± 500 M. van den
weg het Kleine Peeske. Het is een klein bronnengebied
met veel loofhout aan en in een plas, en waar het water, dat
deze plas niet kan bergen, in smalle greppeltjes naar een stuk
moerassig weiland vloeit, aan den rand van het bosch gelegen.
Op dat stukje grond tiert een weelderige flora, en ’t is één van
de geliefkoosde plekjes, die ik ’s zomers dikwijls bezoek. Bij
eenigszins hoogen waterstand moet men er evenwel goed den
weg in kennen, om niet tot de enkels of verder in ’t moeras
weg te zinken.
Begin April 1932 zocht ik daar met een lantaarn naar vlin¬
ders op wilgenkatjes en naar rupsen.
Plotseling wordt me toegeroepen : ,,Halt politie !” en uit de
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
36
duisternis om me heen springt iemand met ’t geweer in den
arm op me af. Toevallig was *t een jachtopziener, die me kende
en me toevoegde : ,,0, bent U het ?”
Daarop verscheen uit een andere richting nog iemand en
nog één van den tegenovergestelden kant : twee kommiezen,
die door den jachtopziener waren gerequireerd, om mij met
z’n drieën te omsingelen ! In de veronderstelling, dat er een
strooper met den lichtbak bezig was, hadden ze ’t heel voor¬
zichtig aangelegd. De jachtopziener had bijna een kwartier op
zijn buik in een roggeveld gelegen, om mijn bewegingen gade
te slaan. Hij had het wel vreemd gevonden, dat de strooper
met zijn „lichtbak” zulke eigenaardige capriolen maakte ; dat
had hij zoo nog nooit meegemaakt.
Ze verdwenen in het donker. Ik richtte mijn lantaarn weer
op de katjes en hoorde : plons, plons . Eén der kommiezen,
die hier niet erg thuis was, had niet het smalle dammetje ge¬
houden, dat hem droogvoets op den weg had kunnen brengen.
Mijn vriendelijk aanbod : „Zal ik de heeren even bijlichten ?”
werd niet eens aanvaard ! Het besluipen van den vermeenden
strooper hadden de heeren evenwel goed uitgevoerd. Ik had
niets gehoord. Daaraan waren de vakmenschen te kennen.
Een andere ontmoeting op die plaats in Augustus van 't
zelfde jaar bracht me in aanraking met lieden, die dat minder
goed verstonden.
Daar de bovengenoemde strook tusschen den harden weg
en het Klein Peeske geheel uit bouwland bestaat, is vanaf den
weg het licht van een carbidlantaarn, waarmee ik opereer,
goed te zien. Het licht wordt nu eens op den grond gericht,
dan weer omhoog, en is voortdurend in beweging. Dit moet
in den donkeren avond op nietingewijden wel een vreemden
indruk maken.
Langs den weg, juist tegenover het KI. P„ staat een groep
huizen. De bewoners hadden in ’t voorjaar en den zomer
enkele keeren dat vreemde verschijnsel opgemerkt.
Op een mooien avond, half Augustus, was ’t er weer. De
buren groepten bijeen en gisten. Harmonicaspel hield op.
Meerderen vermoedden de waarheid, één sprak het uit : daar
spookt het !
Enkele jonge kerels, die niet zoo rotsvast aan spoken ge¬
loofden, besloten een nader onderzoek in loco in te stellen.
’t Was in de dagen, dat het leverkruid bloeide, groote plek¬
ken, dicht opeen. Allerlei soorten vlinders waren er ; ’k had
reeds vele doosjes gevuld.
Ik hoorde geritsel . Luisterde . Ging door met de
inspectie van de leverkruidtrossen. 'k Hoorde duidelijk, dat er
iets naderde. Toen ik voelde, dat het dichtbij was, richtte ik
mijn lantaarn in de richting van de(n) naderende(n) : vier
kerels in hemdsmouwen, met knuppels gewapend, plus een
groote zwarte hond !
37
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Toen ze zich ontdekt zagen door een gewoon sterveling met
een lantaarn in de hand, kwamen ze schoorvoetend nader,
zonder iets te zeggen.
Ik vroeg ze, of ze me kwamen helpen. „Wat ik dan wel
uitvoerde ?” Ze begrepen er niet veel van.
Ik informeerde, wat ze eigenlijk kwamen doen. Toen ver¬
nam ik, dat de Beeksche lui dachten, dat het hier spookte. En
dat zij er op uit waren getrokken, om er het hunne van te
weten te komen.
Ik heb ze gezegd, dat ze dappere jongens waren. Waarop
ze vroegen, of ze me misschien helpen konden. Voor dat aan¬
bod werd vriendelijk bedankt, daar ze met zoovelen de vlin¬
ders schuw zouden maken.
Ze groetten en verdwenen, en in 't dorpje Beek was een
spook minder.
Lobith, Dec, 1933. L. H. SCHÖLTEN.
Lepidopterologische Mededeelingen.
1. Cerura bicuspis B k h. Sinds ik in 1924 deze soort als
nieuw voor ons land ontdekte, heb ik er bijna ieder jaar
opnieuw naar gezocht, maar heb de soort in den B ij-
V a n k niet terug kunnen vinden.
In het voorjaar van 1933 vond ik in de Montferland-
sche heuvels op stammen van berk een 6-tal oude co¬
cons, die ongetwijfeld van C. bicuspis B k h. waren. In
één ervan vond ik een verschimmelde rups,
In verband met de eerste vindplaatsen verwondert het
me niet, dat deze soort ook bij den Montferland
voorkomt.
Ik vond in Snellen: De Vlinders van Nederland.
Microlepidoptera, 2de dl, blz. 1144, vermeld, dat Heij-
1 a e r t s de rups van Harpy ia ( Cerura) bifida B r a h m
op berk gevonden zou hebben.
Het lijkt mij verre van onwaarschijnlijk, dat dit de rups
van C. bicuspis B k h. is geweest, gezien de groote ge¬
lijkenis der beide rupsen en ’t feit, dat die van bicuspis
hoofdzakelijk op berk gevonden worden en voor bifida
berk niet vermeld wordt.
2. Drymonia trimacula E s p. 1 pas uitgekomen $ gevonden
in den Bijvank 13-6-1933.
3. Leucodonta bicoloria Schiff: Weer gevonden in den
Bijvank 14-6-33 en voor 't eerst bij den Montferland
in 2 exempl. één, op 18-6-33 en één door mijn dochtertje
op 24-6-1933, De exempl. van den Bijvank en den Mont¬
ferland verschillen niet van die van den Imbosch.
4. Aglia tau L. 30-4-1933 vlogen er verscheidene $ $ in
de bosschen van den Montferland, in den vroegen na-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
38
middag. Op 13-5-1933 vond ik tegen een spar zittend,
in dezelfde bosschen een eenigszins afgevlogen $ ,
waarvan ik nog ruim 30 eieren kreeg. Door den heer
Coldeweij en mij zijn hieruit in de maanden Juni en Juli
zonder veel moeite rupsen gekweekt. Half Juni vond ik
terzelfder plaatse op berk twee jonge rupsen van deze
soort.
5. Agrotis fimbria L. Ik vond midden April 1933 een bijna
volwassen rups in den Bijvank, die ik met wolwilg ver¬
der kweekte en waaruit 7-6-1933 de vlinder kwam.
6. Agrotis umbrosa H b. Deze soort vind ik geregeld,
dezen zomer zelfs talrijk, op bloeiende Eupatorium
cannabinum L. bij den Montferland en in den Bijvank.
Het afzoeken met licht van bloeiend leverkruid is om¬
streeks midden-Augustus een dankbaar werk.
7. Dianthoecia carpophaga B k h. Deze soort, voor on¬
geveer 25 jaar in ons land voor ’t eerst bij Epen
(Z.-L.) gevonden, heb ik nadien nog niet weer ver¬
meld gezien. Toch is zij in die streek nog. Eind Juli
1932 heb ik bij Epen een rups gevonden op Silene en
enkele op den W e 1 1 e r b e r g. In 't voorjaar van
1933 kreeg ik hieruit 2 vlinders, behalve een kreupel
exemplaar. Aan de uitgevreten zaaddoozen, die nage¬
noeg geheel droog waren, was te zien, dat er meer
Dianthoecia- rupsen waren geweest. Begin tot half Juli
zal er meer kans zijn de rups te vinden.
8. Tapinostola helmanni E v. vloog in de eerste helft
van Juli 1933 tamelijk veel op een plaats aan den Rijn
bij L o b i t h, zoowel de typische vorm, als de var.
saturata S t g r., met overgangsvormen. De variëteit
vond ik ook in 1 ex. in den Bijvank 13-8-1933.
9. Caradrina selini B, 26-6-1932 één $ op licht te Lobith.
10. Erastria venustula H b. Deze: soort, evenals de vol¬
gende, ontdekte de heer Bentinck in een partij
micro’s, welke hij voor mij nazag en determineerde. Ik
ving 1 ex. te Lobith en 2 bij den Montferland, 18-6 en
15-7-1933.
1 1 . Hypenodes costaestrigalis S t p h. Kwam in verschei¬
dene ex. voor op bloeiend leverkruid gedurende de avon¬
den van 12 en 13 Augustus 1933. Ik nam er slechts een
paar mee, daar ik ze voor afgevlogen micro’s hield.
12. Acidalia muricata Hufn. Ter Haar vermeldt, dat
deze soort voorkomt in de duinen en in veenstreken. Ik
vond de soort in 1932 en ’33 tamelijk veel in den Bijvank
en de Montf. heuvels.
13. Acidalia rusticata F. Tot dezen zomer was dit diertje mij
in deze omgeving nog niet bekend. Midden Juli van dit
jaar vloog Ac, rusticata F. talrijk op een plaats bij Lobith,
en wel bij een woning, die met een tuintje op een soort
39
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
terp is gelegen, temidden van weiland. Meerdere avonden
bij ’t invallen van de schemering, kwamen de diertjes in
typische, kalm-zwevende vlucht, dicht langs den grond,
uit het tuintje naar het licht en de witgekalkte muren
vliegen. Bij tientallen zag ik ze zitten ; op de ramen, de
muren, het dak, een aangrenzend schuurtje en binnens¬
huis.
14. Tephroclystia pimpinellata H b. Deze soort, die de heer
Coldewey als nieuw voor ons land vermeldde op
de zomerverg. van 1932 te Doetinchem, vond ik
in 1 ex, einde Juli 1932 bij Epen (Z.-L.). In de 2de
helft van September 1932 ontdekte ik in een laantje, dat
naar Bijvank leidt, de rupsen op de schermen van Pirn-
pinella saxifraga L. Meerdere dozijnen kon ik daar in
korten tijd verzamelen. Het uiterlijk en de levenswijze
der rupsen is nauwkeurig beschreven in 't prachtige werk
van Dietze over de Eupithecia’s, dat ik bij den heer
Coldewey mocht inzien. Ze komen in hoofdzaak in twee
vormen voor : grasgroen en wijnrood. Ook Dietze’s mede-
deeling, dat de rups dikwijls door parasieten is aange¬
stoken, komt overeen met mijn bevindingen. Van de Bij-
vanksche rupsen was verreweg de grootste helft door
parasieten bezet.
Terzelfdertijd vond ik de rups in enkele ex. in de nabij¬
heid van Lobith. Van deze was er geen enkele -gepara¬
siteerd.
De popjes blijven lang liggen. Ze komen pas in Juli, zelfs
nog begin Augustus uit.
Dit jaar vond ik de rupsen weer op dezelfde plek terug en
bij den Bijvank ook nog op een andere plaats. Van de
meegenomen rupsen stierven weer de meeste door para¬
sieten.
Zoowel in 1932 als in 1933 zocht ik in September en
October allerlei schermbloemigen af. Ik vond de rups
van T. pimpinellata H b. echter uitsluitend op P. saxi¬
fraga L,
15. Tephroclystia albipunctata H w. Op de zomerverga¬
dering 1932 te Doetinchem vermeldde ik een ge¬
heel zwart ex, van deze soort. In den nazomer van 1932
verzamelde ik een grooter aantal van deze rupsen in den
Bijvank, die daar volstrekt niet zeldzaam zijn op An¬
gelica silvestris L en Heracleum sphondylium L. Bij het
uitkomen bleek ruim de helft geheel of nagenoeg zwart
te zijn. Alleen de zwarte middenstip is bij alle ex. min
of meer duidelijk nog te zien.
Een zwart ex. ving ik ook hier op licht. Uit rupsjes van
dezen zomer kreeg ik reeds begin October '33 een drietal
vlinders, De heer Coldewey ving 18 September een
ex. op licht. Een derde generatie waarschijnlijk, gevolg
van den warmen zomer en nazomer ?
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
40
In het afgeloopen jaar heb ik bij het onderzoek naar
de vlinders van deze streek ook aan de zoogenaamde
micro’s mijn aandacht gewijd. Op het einde van den
zomer had ik er een flinke partij bijeengebracht.
De heer Bentinck is zoo welwillend geweest, de
door mij gedetermineerde na te zien en de rest (bijna
200 soorten) op naam te brengen, waarvoor ik hem ook
hier mijn dank betuig.
Daar de partij ruim 270 soorten bevatte, is het geen
wonder, dat er veel goede en zeldzame soorten bij waren,
zelfs een nieuwe voor onze fauna. De meest belangrijke
vondsten vermeld ik hier :
16. Crambus paludellus H b. 1 ex. 20-7-1933 Lobith.
17. Crambus latistrius H w. 1 ex. 14-8-1933 Bijvank.
18. Crambus verellus Z k. Meerdere exempl. op licht, begin
Juli 1933. Lobith.
19. Crambus silvellus H b. 2 ex. Korenburgerveen 24-7-1933
en 1 ex. Reusel (N.B.) 2-8-1933.
20. Crambus ericellus H b. 2 ex. Imbosch 2-7-1933.
21. Donacaula mucronella Schiff. 1 ex. 8-6-1933 Lobith.
22. Salebria formosa H w. 1 ex. Montferland 13-5-1933 en
1 ex. Lobith 14-7-1932.
23. Rodophaea advenella Z k. 1 ex. Lobith 24-7-1933.
24. Rodophaea suavella Z k. 2 ex. Lobith 20/7 en 24/7 1933.
25. Pionea stachydalis Z c k. 1 ex. Bijvank 4-7-1933.
26. Pterophorus microdactylus H b. 1 ex. Bijvank 27-5-
1933 en 1 ex. Montferland 24-6-1933.
27. Acalla hastiana, var . Bentincki D u f r a n e. 1 ex. Lo¬
bith 22-7-1933.
28. Eulia politana H w. 2 ex. Montferland 9-4-1933. 1 ex,
Tilburg 5-8-1933.
29. Tortrix forskaleana L. 2 ex. Lobith 15/7 en 24/7 1933.
30. Tortrix diversana H b. De heer Bentinck vond op¬
merkenswaardig de vondst van 1 $ op 7 Mei 1933 (Bij¬
vank). Snellen vermeldt Juli als vliegtijd, Spuler
Juni-Juli, Half Mei ’33 vond ik rupsen op smalbladige
wilg te Lobith, waaruit ik 6-6-1933 vlinders kreeg.
Het 7- 5-’33 gevonden 9 was volkomen gaaf, blijkbaar
pas uitgekomen. Schijnt in deze streek niet zeldzaam te
zijn.
31. Anisotaenia rectifasciana H w, 2 ex. Epen (Z.L. ) 30-
5-1933.
32. Conchy lis dipoltella H b. Meerdere ex. Lobith 8-7-1933.
33. Conchylis aleella Schulze. Epen (Z.-L.) 30-5-1933
Talrijk Lobith einde Mei — Juni 1933.
34. Olethreutes lucivagana Z. 1 ex. Montferland, Berust in
coll. Bentinck.
35. Lobesia permixtana H b. 1 ex. Bijvank 20-7-1933.
41
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
36. Semasia aemulana S c h 1 ä g. 1 ex. Lobith 22-7-1933.
37. Epiblema fulvana S t p h. 1 ex. Lobith 26-7-1933.
38. Epiblema expallidana H w. 3 ex. Lobith einde Juli 1933.
39. Grapholita albersana H b. 1 ex. Bijvank 27-5-1933.
40. Ancylis myrtillana T r. Meerdere ex. Montferland 29-
4- 1933.
41. Dichrorampha questionana Z. Begin Juli ’33 talrijk bij
Lobith.
42. Avgyresthia laevigatella H. S, Ik kweekte 2 ex. uit dorre
eindscheuten van larix, die ik 29/4 /’33 bij den Mont¬
ferland verzamelde.
43. Cerostoma nemorella L. 1 ex. Montferland 1-7-1933.
44. Gelechia scalella S c. Enkele ex. Bijvank en Montfer¬
land Ie helft Mei 1933.
45. Gelechia tricolorella H w. 1 ex. Bijvank 12-7-1933.
46. Gelechia alburnella D u p. 3 ex. Bijvank 27-6-1933.
47. Brachmia rufescens H w. 2 ex. Lobith 6-7-1933.
48. Oegoconia quadripuncta H w. 1 ex. Lobith 20-7-1933.
49. Depressaria flavella H b. 2 ex. Lobith einde Juli ’33.
50. Depressaria assimilella T r. Meerdere ex. gekweekt uit
rupsen, die einde April talrijk voorkwamen op brem bij
den Montferland.
51. Depressaria cnicella T r. 2 ex, Lobith einde Juli ’33.
52. Alabonia geof relia L. Talrijk bij Epen (Z.-L.) einde
Mei 1933.
53. Scythris ericetella Hein. 11 Juni 1933 vond ik bij Ruur-
lo op een paar schrale Epilobiumstruikjes enkele rupsen,
waaruit begin Juli de vlinders.
54. Limnacia phragmitella S 1 1. 1 ex. Lobith 12-7-1933.
55. Elachista bifasciella T r. Mijn oudste zoontje vond op
20-5-1933 in een open dennenbosch van den Bijvank een
vliegplaats, waar deze zeldzame soort zeer talrijk vloog.
Bij dozijnen vlogen ze op en zetten zich spoedig weer op
grashalmen neer.
56. Incur varia rubiella Bjerkander. 1 ex. Bijvank 27-
5- 1933.
57. Nemophora pilulella L. Gevonden in de 2de helft van
Mei 1933 bij den Montferland, in den Bijvank en bij Epen
(Z.-L.). Steeds om sparren vliegend.
58. Microptcryx thunbergella F, f n. sp. Van
deze voor ons land nieuwe soort vond ik op 7 Mei 1933
twee ex, op boomstammen in den Bijvank. Snellen
vermeldt op blz. 1064 van : De Vlinders van Nederland.
Microlepidoptera, 2de deel, de soort, als kunnende voor¬
komen in ons land. Ik verwijs ook daarheen voor de ken¬
merken en de verschilpunten met de verwante soorten.,
Lobith, Dec. 1933. L. H. SCHÖLTEN.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
42
Megachile centuncularis L. en hare nestbekleeding
(Hym., Apidae).
De hieronder volgende waarnemingen vormen een kleine
bijdrage tot onze kennis omtrent den nestbouw van Megachile
centuncularis L„ een der gewoonste Nederlandsche behan-
gersbijen.
Allereerst een stukje geschiedenis.
Ons medelid, de heer B. E. Bouwman, gaf in ,,De Le¬
vende Natuur”, jg. 29, afl. 6, Oct, 1924, p. 172 — 178, onder
den titel ,,Onze Behangersbijen (Megachile)” een overzicht
van de in Nederland voorkomende soorten. In dat artikel,
hetwelk ook vele biologische aanteekeningen bevat, schrijft
Bouwman onder M. centuncularis : ,,Mij zijn 4 gevallen
bekend, dat roode bloemblaadjes van Pelargonium (de pot-
geranium) werden gebruikt. Onderzocht moet nog worden,
of die alleen, of in verbinding met groene bladstukken dienst
doen”. In de volgende aflevering van hetzelfde tijdschrift
(Nov. 1924), komt Bouwman uitvoeriger op deze kwes¬
tie terug, in een artikel ,,Papaverbij of behangersbij”, (p.
212 — 213), De schrijver noemt hier twee gevallen, waarbij
M. centuncularis bloemblaadjes van Pelargonium zonale voor
haar nest gebruikte. ,,Uit één waarneming (Dr. Beg e-
mann) kon geconstateerd worden, dat M. centuncularis de
geraniumvrind was. De heer B. Boon, redacteur van het
tijdschrift „Onze Tuinen ’ was zoo vriendelijk, mij begin
October eenige Pelargonium-bloembladen uit zijn tuin toe te
zenden, die klaarblijkelijk door een behangersbijtje waren
bewerkt. Hij kon me echter tot zijn spijt niet omtrent de soort
inlichten, daar hij het diertje niet gevangen had”. Een foto
van uitgeknipte kroonblaadjes van Pelargonium vergezelt ge¬
noemd artikel. Een derde waarneming was die van den heer
C. de Geus uit Vogelenzang, die heeft waargenomen,
dat „een bij (welke bleef onbekend) roode blaadjes naar
haar nest in een spleet van het seinhuis bracht” (loc. cit., p.
212).
De heer Bouwman gaf, aan de hand van dit laatste
geval, als zijne meening te kennen, dat M. centuncularis , ta¬
melijk gewoon in de duinstreek, hier wel eens de dader kon
zijn. De heer B, schrijft tenslotte : „Er moet nog onderzocht
worden, of M, centuncularis geregeld of slechts bij uitzon¬
dering zoo’n voorliefde voor Pelargonium-bloemen toont, of
slechts van tijd tot tijd. Verder, of hij alleen roode blaadjes,
of roode èn groene voor zijn cellen bezigt en ten slotte, of
zijn eigenaardige gewoonte ook bij soortgenooten voorkomt”,
(p. 213).
Mijne bijdrage nu, — het is alweer lang geleden — komt
op het volgende neer.
Aan de zuidzijde van mijn vroeger tehuis in Amsterdam,
43
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
bevindt zich een open balcon, dat aan weerszijden door een
stevig houten schot van het balcon der buren afgescheiden
is. Op de plaats waar de omheining van het balcon vast tegen
de schotten aansluit, zijn door de uitgesneden knoppen enkele
kleine gaten vrij gebleven ; deze geven toegang tot eenige
holten, In deze holten nu, nestelde M. centuncularis , zoowel
in 1928, als in den daarop volgenden zomer. Vóór de om¬
heining van het balcon stonden een aantal groote bakken
met vuurroode tuingeraniums (P, zonale W illd,). Het was
’t eerste jaar, dat wij geraniums in deze bakken hadden. In
Augustus 1928 zag ik geregeld Megachile’ s in de bovenge¬
noemde holten verdwijnen, dikwijls beladen met groene blad¬
stukken van verschillende tuinplanten, zooals Rosa, Wistaria
en Aquilegia. In onzen tuin heb ik de bijtjes alleen aan deze
planten werkzaam gezien. De soort was steeds M. centun-
cularis L.
Den 23sten Juli 1929, des namiddags omstreeks 5 uur, zat
ik op het balcon te werken, toen een klein vuurrood voorwerp
door de lucht kwam aanzweven ; het zette zich na een korte
orientatie-vlucht op het balconhek neer, wipte eenige malen
met het achterlijf op en neer (eene zéér karakteristieke eigen¬
schap van Megachile!), maakte eenige snelle zig-zagvluch-
ten en stevende toen rechtstreeks op een der gaten in het
houten schot af, waarin het zonder aarzelen verdween. On¬
geveer tien minuten later kwam het diertje weder te voorschijn
en vloog weg, nu zonder nestmateriaal. Daarna heb ik on¬
geveer een uur lang onze geraniums in het oog gehouden,
met het gevolg dat ik de bijtjes tweemaal op heeterdaad bij
het snijden betrapte. Het uitsnijden geschiedde op volmaakt
dezelfde wijze als men centuncularis berken- of rozenblaadjes
ziet doorknippen, steeds echter hingen de diertjes geduren¬
de het snijden aan het knipsel.
Hiermede was dus weer het bewijs geleverd, dat M. cen¬
tuncularis onder zekere gunstige omstandigheden, i.c. eene
overvloedige aanwezigheid van bloeiende Pelargonium zonale,
van haar normale gewoonte om groene bladstukken van boo¬
men of struiken met zachte, gladde bladeren, als nestbeklee-
ding te bezigen, kan afwijken door de zachte kroonblaadjes
van de vuurroode tuingeranium voor dit doel te gebruiken.
Bouwman stelt zichzelve de vraag, of de bijtjes de
bloemknipsels misschien binnenin de cel verwerken ; de bui¬
tenste omkleeding zou in dat geval dan uit groene knipseltjes
kunnen bestaan.
Zeer interessant acht ik het volgende.
In dezelfde bakken, waarin op ons balcon P. zonale was
geplant, bevond zich een ongeveer gelijk aantal bloeiende
planten van P. peltatum A i t., de hanggeranium. Geen en¬
kel bloeischerm van de rose P. peltatum werd door M. cen¬
tuncularis bewerkt, zoodat hieruit eene zeer bepaalde voor¬
keur voor P. zonale valt af te leiden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
44
Van P. zonale telde ik op dat oogenblik 18 planten, met
37 bloeiende schermen. Van dit aantal waren 28 schermen
„aangetast”, terwijl ik 74 uitgesneden kroonblaadjes kon ver¬
zamelen. Deze hoeveelheid was stellig nog met een twintigtal
te vermeerderen geweest, daar een groot aantal niet mede-
getelde bloeischermen reeds verdord was op 't oogenblik, dat
dit stukje werd geschreven. Van Pelargonium peltatum telde
ik 44 bloeischermen.
Een aantal kroonblaadjes vertoonde reeds een zwart wond-
randje, een bewijs, dat deze reeds eenige dagen tevoren
moesten zijn uitgesneden.
Een dag of wat later was ik op mijn kamer op de derde
verdieping bezig, toen ik weer iets roods voor het raam zag
zweven ; het verdween plotseling aan den onderkant van *t
kozijn, maar na een poosje kwam het terug en nu kon ik
Megachile , want deze was ’t, met een rood bloemblaadje van
Pelargonium in het regenpijpje zien verdwijnen. Dat herhaalde
zich tallooze malen en altijd waren het de roode bloemknipsels,
welke naar binnen werden gebracht.
Hier eindigt de geschiedenis, want evenals de vorige waren
de vier latere nestgelegenheden die ik nog ontdekte, regen-
pijpjes van dezelfde onwrikbare soort, zoodat ze niet nader
onderzocht konden worden. Wel zou misschien nog vermeld
kunnen worden, dat alle klaargekomen nesten werden afge¬
sloten met een ovaal bloemknipsel van dezelfde kleur, zoodat
ik steeds kon zien of ’t nest gereed gekomen was, of niet.
Dat bovenste blaadje kon ik gemakkelijk verwijderen zonder
de eigenlijke cellen — voorzoover zichtbaar alle rood van
kleur — te beschadigen.
Of zich meerdere nesten in onze nabijheid bevonden, durf
ik niet te zeggen ; vermoedelijk wel. Afgezien van de onze,
bevonden zich geen potten met geranium in de naaste om¬
geving.
Nog dient vastgesteld te worden, op welke wijze de be-
hangersbij haar nest nu bekleedt : maakt zij de zijwanden van
een cel van groene bladstukken en sluit zij deze met roode
schijfjes af ? Dit is haast ondenkbaar. Immers, de vorm van
de Pelargonium-knipsels was nu eens klein en cirkelrond (22
stuks), dan weer grooter en smal-eivormig (38 stuks), of iets
onregelmatig (14 stuks). Om deze vraag te beantwoorden
zal het dus noodig zijn het nest bloot te leggen. Zonder het
balcon geheel af te breken was dat echter een onmogelijk¬
heid ! Moge het iemand anders, bij eene volgende gelegen¬
heid gelukken.
Te Aerdenhout heb ik, toentertijd, indachtig het geval te
Vogelenzang, twee zomers achtereen zorgvuldig onze Pelar¬
goniums nagezien. M, centuncularis was ook dââr in onzen
tuin vrij talrijk en bezocht bij voorkeur gele lupine. De blaad¬
jes van deze plant werden druk uitgesneden, evenals die van
45
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ampélopsis en Betula, maar de bloemen van Pelargonium
bleven onaangeroerd !
Buitenzorg, Januari 1934,
Mi A. LIEFTINCK.
Een nieuw Hulpmiddel
Op een der Amsterdamsche bijeenkomsten deelde ik mijn
ervaringen mede met een nieuw hulpmiddel voor entomolo¬
gen, dat hier weinig of niet in gebruik is. Aangezien die er¬
varingen zeer gunstig zijn en men mij meermalen verzocht,
daarover iets in ons tijdschrift te publiceeren, volge hieronder
het relaas. Door een Italiaansch entomoloog, B. A s t f ä 1-
1er, in Meran, werd voor enkele jaren een instrument in
den handel gebracht onder den naam ,, Weichkasten”. De
samenstelling is heel eenvoudig, ’t Is een goed sluitende blik-
kendoos, waarin onderin een laag ,, Weichblätter”, af gedekt
door een stukje kopergaas en een paar stukjes vetvrij papier.
Daarop liggen een aantal laagjes watten. Vlinders, die men,
na ze gedood te hebben, daarin bewaart, blijven weken lang
volkomen opzetbaar, ze worden niet stijf, ze schimmelen niet.
Ik gebruik de doos nu al een paar jaren en zou ze niet gaarne
meer missen. Bij eiken tocht gaat ze mee. Er zijn doozen voor
circa 100 vlinders en voor 200 vlinders. Ze zijn rond en gaan
in eiken zak. Er zijn ook grootere doozen voor 300 — 400
vlinders, en . men kan elke goed sluitende doos zelve voor
dit doel geschikt maken. De ,, Weichblätter” zijn afzonderlijk
verkrijgbaar tegen Mk. 1.40 per 100 gram. Een oppervlakkig
onderzoek doet het vermoeden rijzen, dat ze bestaan uit fijn¬
geknipte laurierbladen, gedrenkt in menthol, In 1932 gebruikte
ik een goed sluitende blikken sigarenkist voor dit doel en
nam ze mee naar ’t Oberengadin, Eiken dag kwam er een
laagje vlinders in, ongeveer een 500 in totaal. Weken later
thuis waren ze nog volkomen opzetbaar en hadden niets ge¬
leden. De gewone ronde doos heb ik steeds in den zak. Zijn
er een aantal doode vlinders in mijn flesschen, dan berg ik
die op in de doos en ze zijn veilig. Ik kan ze opzetten, wan¬
neer ik tijd of zin heb, ben aan niets gebonden, behoef nim¬
mer op te weeken.
Het gebruik van de doos heeft voor den vlinderverzamelaar
nog een ander voordeel. Er zijn een aantal soorten, denken
we slechts aan Lycaena en Plusia, die het opweeken met water
niet al te best verdragen, in elk geval er onder lijden. De
vlinders worden echter in deze doos niet nat en blijven goed.
Men kan in de , .Weichkasten” ook stijf geworden vlinders
opweeken. In hoeverre dit hulpmiddel ook voor andere in-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
46
sectengroepen bruikbaar is, zal ieder na deze gegevens ge¬
makkelijk kunnen beoordeelen. Of ze voor de tropen bruik¬
baar zijn, zonder vooraf de grootere soorten te drogen, ligt
buiten mijn ervaring. Elk vlinderverzamelaar kan ik het echter
ten zeerste aanbevelen, al zal het, zooals elk hulpmiddel, wel
niet voor alles geschikt blijken te zijn.
Verkrijgbaar zijn bij B. A s t f ä 1 1 e r (Lehrer a. D.) En¬
tomologe, Merano III (Italia) Postscheckkonto München 9935.
Wien 144.466.
Prag 500.31 1.
Gebrauchsfertige Weichkasten für 300 — 400 mittelgrosse
Falter,
Mk. 3.60 + 60 Pf. (kosten)
in Dosenform für ca. 200 Falter
Mk. 2.50 + 40 Pf. (kosten)
id für ca. 100 Falter
Mk. 1.75 + 30 Pf. (kosten).
Om ze weer te vullen ( een gebruik van langer dan 4 maan¬
den kan ik niet aanbevelen) kan men , .Weichblätter” bestel¬
len tegen 1 Mk. + 40 Pf. kosten per 100 Gram. Alles bij
vooruitbetaling te voldoen.
J. C. CETON.
ERRATA.
No. 196, p. 27, regel 8 v. b. : 100, lees 10.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 198. Deel IX. 1 Juli 1934
Adres der Redactie (tijdelijk):
Prof. Dr. J. C. H. DE ME IJ ERE, STADHOUDERSKADE 135
AMSTERDAM Z.
INHOUD : Dr» A» Reclaire, Vervolg, tevens 2e supple¬
ment op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend
gebied waargenomen wantsen ( hemiptera-heteroptera ) . —
Dr» H» J» de Fluiter, Verzoek om medewerking betreffende
het verzamelen van materiaal van de dennenbladwesp.
Vervolg, tevens 2e supplement op de Naamlijst der
in Nederland en het omliggend gebied waargenomen
wantsen (hemiptera-heteroptera) 1).
In dit overzicht zijn o.a. de nieuwe vondsten voor ons land
vermeld ; voor het aangrenzend gebied alleen die vormen,
die niet in de Naamlijst voorkomen. Op volledigheid maakt
dit overzicht geen aanspraak, zeer zeker niet wat betreft de
mededeelingen omtrent biologie, nut en vooral schade. Ook
nu is de nomenklatuur van O s h a n i n gevolgd, tenzij zij
te zeer van nieuwere opvattingen verschilt. Het nummer van
O s h a n i n 's katalogus (O.) is alleen bij die soorten aan¬
gegeven, die niet in de Naamlijst voorkomen. Inlandsche
vormen zijn met een * aangeduid.
Nuttige wenken voor het verzamelen van wantsen geeft
O. Michalk (3 en 4).
Aangaande wantsen in orchideeënkweekerijen ziet Mac
G i 1 1 a V r y 34.
Opmerkingen omtrent het aantal $ $ en $ $ bij sommige
wantsen ziet R e c 1 a i r e 10.
* Sehirus luctuosus M. R., * bicolor L. en dubius S c o p.
Volgens Reh (2) zijn deze vaak schadelijk aan landbouw¬
gewassen en ooftboomen. 5, luctuosus treedt op zandige ko¬
ren- en aardappelenvelden soms in ontelbare massa op.
* Odontoscelis dorsalis F, Misschien behooren tot de var.
x) Tijdschr. v. Entomol. 75 (1932), 59—258.
48
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* deserta Stich, en * signala F i e b. alleen of hoofd¬
zakelijk $ $ , tot de nominaatvorm $ $ .
* Eury gaster austriacus Sehr. Guide vermeldt van
Frankfort nog de var. obliqua Kol. en frischi G o e z e,
die wellicht ook bij ons kunnen voorkomen,
E, maurus L. en meridionalis Pén. Volgens China
(6) moet de nomenklatuur als volgt zijn: * E . maura L. ==
meridionalis Pén. en * E. testudinaria G e o f f r. §ÿ borealis
Pén. Hij beschrijft beide duidelijk aan de hand van af¬
beeldingen, op grond waarvan de determinatief der inland-
sche ex. wel zijn te herzien.
* Graphosoma italicum M u e 1 1. Het schijnt, dat sommige
er nog niet voldoende mee vertrouwd zijn, dat G. i. en G
lineatum L. verschillende soorten zijn. Toch heeft Hor¬
vath (1 en 2) er destijds uitvoerig over bericht. Volgens
R e h ( 2 ) wordt G. i. in het Zuiden van Europa vaak scha¬
delijk aan de zaden van Daucus carota en andere scherm-
bloemigen, ook wel aan besvruchten.
* Sciocoris cursitans F. Nijmegen 23.7.33, Schölte.
* Aelia klugi H h n. Doetinchem 6.6.32, R e c 1 a i r e.
* Neottiglossa pusilla G m e 1. Nijmegen 28.7.33,
Schölte.
* Eusarcoris aeneus S c o p. Bemelen 17 en Houtem
16.9.33, R e c 1 a i r e, v. d. Wiel.
* Palomena viridissima P o d a is in Zuid-Europa scha¬
delijk aan allerlei gewassen, b.v. wintertarwe op Sardinië.
(Reh 2).
* P. prasina L. Als de vorige, doch meer in Midden-
Europa.
* Chlorochroa juniperina L. Merkwaardigerwijze is dit bij
ons onschuldige insekt in Noord- Amerika, alwaar het werd
ingevoerd, soms schadelijk aan aardappelen e.a. (Reh 2).
Carpocoris K 1 1. Bij ons zijn C.-soorten slechts spora¬
disch waargenomen, in het Zuiden richten zij schade aan
vlas en mosterd aan. (Reh 2).
* Dolycoris baccarum L. Behalve over schade bericht
Reh (2) ook over nut door het verdelgen van ongedierte.
* Eurydema ornatum L. Volgens Stichel (2) is E. o.
auct. streng mediterraan. Op grond van het onderzoek der
typen van Linné1) in het Britsch Museum komt hij tot
volgende katalogiseering :
E. ornata L. = f estiva L. : geheel Europa, Kanar. eilanden,
Noord-Afrika, Syrië, Klein-Azië, Perzië.
E. ventrale Kit. = ornata auct. : Middellandsche-Zee-
bied.
* E. oleraceum L. Volgens Reh (2) bericht reeds Lin¬
né (1760) over verwoestingen aan kool. Behalve op kruis-
1) Deze bleken tot verschillende soorten te behooren,.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
49
bloemigen komt deze soort ook voor op asperge, kropsla,
toorts, aardappel e.a. In Mecklenburg was zij in 1893 en
1915/16 zeer schadelijk, vooral op bietenvelden (Weisse
Rüben), verhuisde van daar naar de omliggende aardappel¬
velden, die eveneens werden verwoest en daarna op haver,
zonder schade aan te richten. Ook voor druiven heet zij
schadelijk. De berichten omtrent het verdelgen van aard-
vlooien en Coccinelliden zijn min of meer verward. In elk
geval is E . o. zeer polyphaag en meest een ,, Gelegenheits¬
schädling”.
* Piezodoms lituratus F. schijnt in Italië vooral aan late
appelen en peren schade te berokkenen ( R e h 2 ) .
Rhaphig aster Lap, Ribaut (7) bericht over de vorm
van het voorlaatste achterlijfssegment der $ $ der Pentato-
miden aan de hand van Rh. en herstelt hiermede onjuiste
opvattingen.
* Pentatoma rufipes L. Van verschillende zijde wordt over
schade aan fruit bericht (Lehmann; Speyer; Reh 2).
* Acanthosoma haemorrhoidale L. Rotterdam 10.33, in
coli. R e c 1 a i r e ; Ubachsberg, L. 2.9.33, Cremers. —
Volgens Reh (2) is zij in Ierland aan appel en Noorwe¬
gen aan sering en peer schadelijk geworden.
* Elasmucha [ieberi Jak. Beetsterzwaag 3.6.33, R e-
claire.
* Cyphostethus tvistviatus F. Appelscha 5.6.33, R e c 1 a i-
r e. Te Soest reeds 12.3.33 talrijk op jeneverbes, Tolman.
* Coreus scapha F. Bemelen, L. 18.9.33, R e c 1 a i r e,
V. d. Wiel.
* Pseudophloeus [alleni Schill. Texel, Cocksdorp en
de Koog 29.7 en 1.8.33, v. d. Wiel,
* Ps. waltli H. S. Volgens Dal try onder Erodium. Hij
deelt iets omtrent de herkenning mede,
* Coriomeris denticulatus S c o p, Schin op Geul 1.6.33,
Cremers.
* Corizus submfus G m e 1. Gronsveld 16.9,33, Re¬
el a i r e.
C. conspersus F i e b. O. 813. Harzgebergte, op Gera¬
nium robertianum (Müller).
* C. parumpunctatus Schill. Texel, de Koog 29.7.33,
v. d. Wiel.
Pyrrhocoridae* Verwantschap der P. met de Hebridae
ziet aldaar.
* Pyvrhocoris apterus L. Reh (2) deelt met stelligheid
mede, dat P. a. lindenvruchtjes uitzuigt, ,,die sie in Mengen
in Baumrinde und -löcher eintragen”. Ook druivenpitten en
aardbeien worden uitgezogen.
Lygaeidae» Verwantschap der L. met de Hebridae ziet
aldaar.
* Spilostethus equestris L. heet in Hongarije aan bloemkool
schade te hebben aangericht (Reh 2).
50
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nysius ericae Schill, wordt in Amerika soms zeer scha¬
delijk, vooral aan postelein, heet aldaar ,, false chinch bug”.
(Reh 2).
* N. senecionis Schill, is reeds in 1896 in Algiers en
Zuid- Frankrijk in myriaden van wilde kruiden naar druif
verhuisd, in Zuid- Frankrijk werd wel 1/3 der druiven ver¬
nield. Toen aldaar in 1912 de voedselplant Diplotaxis eru-
coides omgeploegd werd, viel zij druif aan. (Reh 2).
* N. lineatus Costa. Piasmolen, Mook 26. en Nijme¬
gen 21.7.33, Schölte.
* Cymus glandicolor H h n. werd 16.6.33 te Delden van
Scirpus sylvaticus L. gesleept (Mac Gillavry, schrif¬
telijke mededeeling).
* Ischnorhynchus resedae P n z. werd in Carinthië op
Rhododendronbloemen en in Noord-Amerika aan Typha-zaad
zuigend aangetroffen. (Reh 2).
* ƒ. r. var. [lavicornis D u d a. Meerssen 22.9.33, (Cre-
m e r s).
* Ischnodemus sabuleti Fall. Denekamp 7.8.32 van
vochtig terrein gesleept, R e c 1 a i r e, v. d. Wiel.
* Geocoris grulloides L. Macropt. : Zandvoort 13.7.30, 9 ,
v. d. W i e 1.
* Chilacis typhae P e r r. In aantal, aan elkaar geschim¬
meld, uit overwinterde Typha-kolven uit Oisterwijk (Mac
Gillavry, schriftelijke mededeeling ) .
* Heterogaster urticae F. bevond zich in aantal in vang-
banden uit Putten, G. 1.12.31 van Dr. Th. C. Oude-
mans ontvangen.
Camptotelus lineolatus Schill. De heer K. Schmidt
te Fürth meldt, dat Guide vermoedelijk deze soort niet
heeft gekend. Het materiaal uit diens verzameling blijkt tot
C. * costalis H. S. (0.1040) te behooren. S. heeft de soor¬
ten later beschreven en afgebeeld ; ook bij P u t o n vindt
men een bevredigende onderscheiding. Als inlandsch is dus
C. /. te schrappen en te vervangen door C. c. ( R e c 1 a i-
r e 11).
* Rhyparochtomus praetextatus H. S. werd in groot aantal
te Bemelen, L. 17 en 18.9.33 aan de voet van kruiden op een
droge mergelhelling gevonden (R e c 1 a i r e ; v. d. W iel),
waaronder 1 $ met abnormale, 3-ledige rechterspriet en
2 $ $ , die tot de var. ohscuratus N o u a 1 h. behooren of
althans deze sterk benaderen.
* Rh. chiragra F. var. sabulicola T h m s. Zandvoort 20.7
en 5.8.30, R e c 1 a i r e, v. d. Wiel.
* T ropistethus holosericeus S c h 1 1 z. Maastricht 23 en
30.4.31 en 7.5.31, waaronder een $ met abnormale linker-
spriet. (Schölte).
* Ptevotmetus staphylinoides B u r m. Nijmegen 19.4.33
onder heide en Montferland 6.32 gesleept van gras op rand
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
51
van moerassige plek, (Schölte resp. Mac Gillavry,
schrifteL mededeelingen).
* Ischnocoris angustulus B o h. Malden 7.33, brachypt.,
Schölte.
* Stygnocoris msticus Fall. Denekamp 7,6.32, R e-
claire en Gronsveld 16.9,33, R e c 1 a i r e, v. d. W i e 1,
alles brachypt.
* Peritrechus geniculatus H h n. Beek bij Berg, G. 19.6
en Slenaken 27.9,32, R e c 1 a i r e.
* Trapezonotus arenarius L. en * dispar Stâl. verschillen
in levenswijze, a. wordt op de heide, d. aan boschranden
onder bladeren aangetroffen. (K. Schmidt, schriftelijke
mededeeling ) .
* Aphanus quadratics F. Of deze soort in Frankrijk voor¬
komt, staat volgens Ribaut (8) te bezien. Wat hij uit
Frankrijk zag, behoort tot A. brevirostris, een door hem be¬
schreven soort. Misschien geldt dit ook voor de inlandsche ex.
* A pini L. Bemelen, L, 18.9.33, R e c 1 a i r e.
* Eremocoris plebejus Fall. Ren'kum 10.31, U y 1 1 e n-
boogaart.
* Scolopostethus affinis Schill, werd in Zuid-Europa
op zomergerst en -tarwe en lucerne waargenomen, (R e h 2).
* S. decoratus H h n. var. brevis S a u n d. Bemelen,
18.9.33 L., v. d. Wiel.
* S. puberulus Horv. Rijsbergen 28.5.32 en Beetster-
zwaag 3.6.33, Red aire; Maastricht 12.9.33, C r e m e r s.
* Taphropeltus contractus H. S. Baarn 13.3.26 en Leuve-
num 4.8.32, Reclaire; Maastricht 30.4.31, Schölte.
* Neides tipularius L. Texel, de Koog 29.7.33, v. d.
Wiel; Malden 25.7.33 met de var. immaculatus W e s t h.
Schölte.
* Berytus minor H. S, Houtem 24.9.32 en Schin op Geul
19.9.33, brachypt., Reclaire.
* B, signoreti F i e b. Macropt : Hilversum 3.10.25, $,
Reclaire.
* Piesma maculata Lap. Rijsbergen 29.6, Denekamp 6.8
Putten, G. 17.9.32 en Beetsterzwaag 3.6.33, Reclaire;
Valkenburg 9.9.15 (M a c Gillavry 32) ; Texel, de Koog
28.7.33, v. d. W i e 1 en Vlieland 20.8 — 1.9.29 en 26.
7 — 3.8.31 (Reclaire 5).
* P. quadrata F i e b. Uitvoerige mededeelingen omtrent
schade en de bestrijding vindt men bij Scheibe.
* Campylostira verna Fall. Eijs, L. 15.6.32, Reclaire.
* Acalypta musci S c h r k. var. ditata Put. Houtem
24.5.26, v. d. Wiel.
* Dictyonota strichnocera F i e b. Piasmolen, Mook
26.7.33, Schölte.
* D. [uliginosa Costa. Rhenen 3.8.32, Koornneef;
Mook, Piasmolen 7.33, Schölte.
52
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* Derephysia [oliacea Fall. De heer A. M. Schölte
S. J. meldt mij, dat hij deze soort 3 X bij Maastricht 26.7.30,
telkens onder Plantago media vond.
Stephanitis Stal. White bericht omtrent schade door
St. rhododendri aan Rhododendron en St. pyrioides Scott.
( azaleae H o r v. ) aan Azalea. Esaki en Takeya be¬
schrijven een nieuwe soort, St. nashi , die in Japan en Korea
op peer, perzik, pruim, kers, appel, Cornus en Crataegus
gevonden is. Evenals St. rhododendri zou ook St. n. bij ons
ingevoerd kunnen worden.
St. pyri F. komt volgens Reh (2) in het Middelland-
sche-Zeegebied tot Zuidelijk Midden-Europa en plaatselijk
ook in Duitschland voor, wat met vroegere mededeelingen
min of meer in strijd is.
* St. rhododendri Horv. is op gezag van Reh (2)
uit Japan afkomstig, werd in 1877 in Pennsylvanië waarge¬
nomen, 1910 in Engeland, 1913/14 in Frankrijk, 1915/16 in
Zwitserland, 1925 in Kaapland en ook herhaaldelijk in
Duitschland. Behalve vooral op Rhododendron-bastaarden
leeft zij ook op Kalmia latifolia en Andromeda japonica.
* St. oberti Kol. Stichel (3) kritiseert een mededee-
ling van L i n d i n g e r volgens wien St. rhododendri , aza~
leae en oberti tot één soort, St* oberti zouden behooren ; hij
is het hiermede niet eens, waarmede men zich kan vereenigen.
* St. azaleae Horv. is uit Japan afkomstig en vandaar
in Noord- Amerika ingevoerd. (Reh 2).
* Tingis ampliata H. S. Delden 18.6.33, v. d. Wiel.
Catoplatus flavipes Horv. O. 1592. Deze werd bij
Wellin, Belg. waargenomen (Vreurick 2), zou dus ook
bij ons gevonden kunnen worden.
* Physatochila quadrimaculata W 1 f f. Heek, L. 3.8.33,
C r e m e r s.
Aradus signaticornis S h 1 b. O. 1662. Bij Oosthoven, Belg.
(Vreurick 2), dus ook bij ons te verwachten.
Pirates hybridus S c o p. var. stridulus F. wordt door
R i b a u t (9) als een goede soort beschouwd en nauwkeurig
beschreven.
Rhinocoris cruentus F. is volgens Ribaut (10) een
goede soort, die hij uitvoerig beschrijft, dus niet synoniem
aan iracundus gelijk bij O s h a n i n.
Op blz. 141 van de Naamlijst behoort vóór Prostemma te
staan : Nabidae.
* Nabis major Costa. Texel, de Koog 29.7.33, v. d.
Wiel.
* N. flavomarginatus S c h 1 1 z. Mook, Piasmolen 26.7.33,
Schölte.
* N. [erus L. Texel, Cocksdorp 1.8.33, v ,d. Wiel.
Hebridae en Mesoveliidae. Het onderzoek der genitaal-
segmenten der $ $ van Naeogeus (Hebrus) ruficeps en
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
53
Mesovelia furcata heeft Jaczewski (6) ervan overtuigd,
dat de opvatting van Horvath omtrent de nauwe ver¬
wantschap tusschen de Mesoveliidae en Gerridae juist is, ver¬
der zijn vermoedelijk de Naeogeidae (Hebridae) met de Myo~
dochidae (Lygaeidae) verwant. De Hebridae en Mesoveliidae
zullen dus in het systeem een andere plaats moeten hebben.
* Mesovelia furcata M 1 s. Biologie benevens afbeeldin¬
gen van $ en $ ziet Mac Gillavry 33.
* Cimex lectularius L. Bijzonderheden betreffende het
mechanisme der vervelling beschrijft Kemper.
* Temnostethus pusillus H, S, var. gracilis H o r v. Beet-
sterzwaag 3.8.23, macropt. en Putten, G. 30.7.31, brachypt.
(Reclaire 11).
* Anthocoris confusus Reut. vond Schoevers (4)
in de lente in vrij groot aantal zich voedende met Phyllapbis
[agi.
* A ♦ nemoralis F. var. austriacus F. Epen, L. 28.7.33,
C r e m e r s.
* A. minki D h r n. Maastricht 12.8 op esch en Spau-
beek 28.7.30, Schölte (Reclaire 9).
* A, m. var. simulans Reut. Bunde 7.6.31 (Reclai¬
re 9).
* A. gallarum~ulmi De G. Beetsterzwaag 3.6.33, Re-
claire; Maastricht 12.30 onder populierschors, Schöl¬
te; Vijlen, L. 17.4.33, v. d. Wiel.
* A . g.~u. var. femoralis W e s t h. Maastricht 21.3.31
op Prunus, Schölte ( ziet Reclaire 11).
* A. nemorum L. valt volgens Austin larven en ima¬
gines van Lygus pratensis aan en verslindt volgens R am¬
bo u s e k de op biet schadelijke vlieg Pegomyia hyoscyami
var. betae. Curt.
* T riphlebs majuscula Reut. Ook R e h (2) bericht
omtrent schade aan chrysanthen.
* Lyctocoris campestris F. Texel, de Koog 29.7.33, v. d.
Wiel.
* Piezostethus galactinus F i e b. Putten, G. 8.10.32 en
25.6.33, in kompost, Reclaire, v. d. W i e 1.
* Brachysteles parvicornis Costa. Leuvenum 5.5.33,
v, d. W i e 1.
Cardiastethus fascüventris Garb. Daltry vond deze
onder de schors van een oude appelboom.
* Microphysa pselaphiformis Curt. Putten, G. 25.6 en
8.7.33, $ , Reclaire.
* M. bipunctata P e r r. Putten, G. 28.6 en 8.7.33, $ ,
Reclaire.
* M. elegantula Bär. Putten, G. 30.7.32 en 8.7.33, 2
en 26.6.33, $ , Reclaire. — Deze 3 M.- soorten werden
uit dezelfde takkenbos geklopt.
Myrmedobia obliqua R i b a u t. Deze door R i b a u t (11)
54
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
beschreven soort is verwant aan M. tenella en wellicht ook
in ons gebied aan te treffen.
M. bedwilli China. Over de vondst dezer nieuwe soort
op de „Lizard”, Cornwall, in de herfst aan thymwortels heeft
China ( 5 ) een uitvoerige mededeeling gedaan, waarin hij
haar beschrijft en als een overblijfsel der oude xerotherme
Lusitaansche fauna beschouwt.
Capsidae* Over genitaal-asymmetrie bij Capsiden bericht
M i c h a 1 k (2) aan de hand van Dicyphus errans .
H e y ( 1 ) vermeldt voor een aantal Capsiden de voedsel¬
plant, resp. planten, waarop eieren werden gevonden, waaruit
de soort werd uitgebroeid. Voorts bericht hij (2) omtrent
Britsche Capsiden, die ook in Noord- Amerika zijn aangetrof¬
fen. Of zij aldaar inheemsch of ingevoerd zijn, blijkt niet
duidelijk uit zijn beschouwingen.
* Pantilius tunicatus F. Rhenen 10.9.32, Koornneef.
* Phytocoris dimidiatus K b m. Putten, G. 9.7.32, R e-
claire; Scham, L. 21.10 en 3.11.31, Cremers; Nijme¬
gen 21.7.33 op den, Schölte.
* PL varipes Boh. Texel, de Koog 29.7.33, v. d. Wiel.
* Adelphocoris seticornis F. Gronsveld 16.9.33, v. d.
Wiel.
* A. lineolatus G o e z e. Volgens Reh (2) is uit Zuid-
Europa schade aan lucerne, suikerriet en chrysanthen bekend,
aan deze ook uit Engeland en Frankrijk, voorts aan de meest
verschillende gewassen,
* A. L var. hinotatus H h n. Bemelen 10.9.33, R e c 1 a i r e.
Calocoris biclavatus H. S. beschadigt bij Zürich peren, die
dientengevolge klein blijven, hard en steenig worden, ver¬
schrompelen en dan afvallen. (Reh 2).
* C, fulvomaculatus De G. Stichel beschrijft 5 var.,
meestal namen voor de letter-var. van Reuter, die alle
onder inlandsch materiaal te vinden zijn, echter zeer in elkaar
overgaan. — Volgens Reh (2) was beschadiging van hop
(„Hopfenwanze”) reeds in 1895 uit Engeland en 1899 uit
Bohemen bekend, uit Frankrijk bovendien misvorming van
peren.
* C. roseomaculatus De G. Voor de door Stichel
vermelde var, geldt hetzelfde, ziet ook R e c 1 a i r e 11.
* C. norvegicus G m e 1, Uit diverse landen wordt schade
aan allerlei gewassen gemeld. Volgens Deensche onderzoe¬
kingen komt, deze althans voor een groot deel, zeer zeker
op rekening van Lygus pabulinus. (Reh 2).
* Pycnopterna striata L. De heer Schölte deelt mij
mede, dat de in de Naamlijst genoemde larve van meidoorn
niet te Spaubeek werd gevonden, doch te Maastricht op
dezelfde struik als de imago van 5,6.30.
* Stenotus binotatus F. Rhenen 2.7.32, Koornneef;
Denekamp 6,8,32, R e c 1 a i r e ; — Merkwaardig is, dat dit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
55
in Europa onschuldige insekt in Noord-Amerika aan Phleum
pratense en in Nieuw-Zeeland aan Dactylis en Lolium vaak
zeer schadelijk werd. (Reh 2).
* Dichrooscytus rufipennis Fall. Beek bij Berg, G. 19
en Lichtenvoorde 20.6.32, R e c 1 a i r e ; Nijmegen 7.33,
Schölte.
Lygus H h n. Reh (2) merkt op, dat dit genus welis¬
waar over de geheele aarde verbreid is, dat het echter naar
het schijnt alleen in de noordelijke gematigde zóne ernstige
schade aanricht. Soms zuigen de soorten ook insekten uit,
vooral rupsen en steken ook wel de mensch. Biologisch schij¬
nen zij weinig gedifferencieerd te zijn.
* L. pabulinus L. is volgens Reh (2) door de sterk gif¬
tige steek de schadelijkste soort, vooral aan aardappelen. De
mededeelingen omtrent de levenswijze zijn verre van eens¬
luidend. Ook H u s meldt schade en wel aan klein-fruit.
Volgens Lehmann is zij in Duitschland in boomgaarden
de schadelijkste Capside, veel der door haar aangerichte
schade werd op rekening van L. pratensis geschreven, die
overwintert en wellicht in het voorjaar knoppen aansteekt.
— Austin (2 en 3) bespreekt de bestrijding in verband
met het leggen der eieren. — Jacobi maakt op de ver¬
schillen tusschen de larven van L. p. en Plesiocoris mgicollis
opmerkzaam.
* L. viridis Fall. Hilversum 20.6 en 7.31 en 27.6.32,
R e c 1 a i r e.
* L. contaminatus Fall. Denekamp 7.8.31, Reclaire;
Maastricht 16.7.33, C r e m e r s.
* L. spinolae M e y. D. is aan de Rijn schadelijk op druif,
ook in Zuid-Tirol, alwaar de ziekte „risetto” heet, voorts
in Bohemen ook op hop (Reh 2 ) .
* L. lucorum Mey. D. Rhenen 21.7.32, Koornneef;
Denekamp 7.8.32, Reclaire.
* L. pratensis L. Berichten omtrent schade in bijna alle
werelddeelen zijn te talrijk om behandeld 'te kunnen worden.
* L. pratensis var. gemellatus H. S. is, in tegenstelling met
de andere var. ( ook hier heeft Stichel letter-var. van
Reuter benoemd) vrij goed te herkennen, maakt zelfs een
min of meer specifieke indruk, ofschoon Müller op over-
gangen tot de nominaatvorm wijst. Zandvoort 3 en 5.6.30
en Vlieland 20.7 en 3.8.31, Reclaire; Cocksdorp, Texel
1.8.33, V. d. Wiel.
* L. rubricatus Fall. Heek, L. 10.8.33, C r e m e r s.
* L. campestris L. De door Stichel * viridipallens en
* prasina genoemde letter-var. van Reuter bevinden zich
met allerlei overgangen tot de nominaatvorm tusschen in-
landsch materiaal. — Volgens Reh (2) hebben de mededee¬
lingen in de literatuur omtrent schade aan chrysanthen be¬
trekking op de var. campestris var. L. pratensis, in Noord-
Amerika daarentegen is zij wel schadelijk.
56
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
* L. mbicundus Fall. Epen, L. 25.7,33, Cremers.
* Plesiocoris mgicollis Fall, komt volgens Lehmann
in Duitschland te weinig voor om schade te berokkenen.
R e h ( 2 ) daarentegen bericht uitvoerig omtrent schade. Aan
appelboomen b.v. veroorzaakt deze soort de zgn. ,, Krähen-
füsse”. Volgens R. leefde zij oorspronkelijk op wilg en els,
ging in Noorwegen ongeveer in 1908, in Engeland in 1910
en in Denemarken sinds 1914 op appel over. Zij is zeer ver¬
breid, komt ook in Alaska voor ; verslindt ook soortgenooten.
— Het is wel merkwaardig, dat deze wants eerst zoo laat
op appel over is gegaan, want deze vrucht wordt toch sinds
onheuglijke tijden gekweekt ; of wellicht vroeger de schade
niet herkend is ? — Omtrent de bestrijding ziet Steer,
omtrent de larve Jacobi.
* Camptozygum pinastri Fall. var. * aequalis V i 1 1., *
nigropicea Stich, en fieberi Stich, te Hilversum met de
nominaatvorm en ©vergangen (Reclaire 11), bijna uit¬
sluitend $ $ , de nominaatvorm $ $. Reh (2) deelt mede,
dat de var. * maculicollis aan de voet van dennennaalden
zuigt, waardoor zij afvallen. Dit zal toch de nominaatvorm
ook wel doen ?
Poecyloscytus cognatus F i e b. Dat de soorten van dit
genus niet uitsluitend op Rubiaceeën leven, blijkt uit een
mededeeling van Reh (2), volgens welke P. c. in het zuiden
van Europa aan mosterd, koolzaad, lucerne, suikerbieten,
zonnebloemen enz. schade veroorzaakte. — Nevinnuikh
en Ryabov weten over schade aan Hibiscus cannabinus
te berichten.
* Camptobrochis F i e b. De soorten worden als bladluis¬
vijanden beschouwd, vermoedelijk ook de bij ons voorkomende
C. punctulatus , die echter in Rusland aan katoen schadelijk
moet zijn. (Reh 2).
Deraeocoris annulipes H. S. O. 2450. In het Harzgebergte
komt deze op lork voor. (Müller).
* D. ruber L. var. danicus F, Rhenen 29.7.31, Koorn-
neef (Reclaire 11).
* D, r. var. seguisinus Müll. Maastricht 7-15.7.33, Cre¬
mers.
* Dr. r. var. fieberi Stich. Rhenen 11.7.31, Koorn-
neef; Grubbenvorst 8.28, W i 1 1 e m s e; Maastricht 8.7.
33, Cremers.
* D. r. var. gothica Sehr. Rhenen 22.7.31, Koorn-
neef (Reclaire 11).
* Alloeotomus gothicus Fall. Met de nominaatvorm komt
de door Stichel var. * fusca genoemde var. ß van
Reuter voor.
Lopus sulcatus F i e b. is in sommige gedeelten van Frank¬
rijk sinds 1860 een ernstige vijand van de wijnbouw, heet
aldaar „grisette” resp. ,,margotte”. (Reh 2).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
57
* L. gothicus L. komt in Rusland ook op biet voor.
(Reh 2).
* Acetropis carinata H. S. In massa te Doetinchem 18.
en 19.6.32 op grassen, Mac Gillavry, Reclaire,
y. d. Wiel.
* Stenodema calcaratum Fall. var. pallescens Reut.
Ex. van Vlieland 20 en 28.8,29 behooren tot of benaderen
sterk var. (Reclaire).
* St* holsatum F. Leuvenum 8,31, Reclaire; Delden
13.7 en Vaals 16.4.33, v. d. Wiel.
* Notostira erratica L. De in de lijst genoemde var. vindt
men tusschen Nederlandsch materiaal met overgangen tot de
nominaatvorm. Virescens en autumnalis alleen $ $ , ancestra-
lis alleen $ $ ? De var. virens is dan = nominaatvorm.
* N, tricostata Costa zou als zelfstandige soort komen
te vervallen en als een herfstvorm van de vorige moeten
worden beschouwd. Alleen $ $ ?
* T rigonotylus ruficornis G e o f f r. Volgens Reh (2)
is deze in het Zuiden van Europa schadelijk en verbreidt
Erysiphe graminis.
* T. psammaecolor Reut. Texel, de Koog 29.7.33, v. d.
Wiel.
* Miris dolobratus L. is volgens Reh (2) schadelijk aan
weidegrassen en voor de kwaliteit van het hooi, heet echter
een vijand van de fritvlieg te zijn.
* Bryocoris pteridis Fall. Maastricht 3.9.33, brachypt.,
C r e m e r s.
* Macrolophus nubilus H. S. D a 1 1 r y klopte deze van eik.
* Dicyphus pallidus H. S. Putten, G. 23 en 30.7. en
Gronsveld 25.9.32 op Stachys, brachypt., Reclaire.
* D. epilobii Reut. Maastricht 30.7-31 .8.33, C r e m e r s.
* D. errans W 1 f f. Putten, G. 30.7.32, Reclaire.
* D. e. var. longicollis Fall. Putten, G. 23 .7 en 10.9.32
met overgangen tot de nominaatvorm, Reclaire; Maas¬
tricht 14.6-25.7.33, C r e m e r s.
* D. pallidicornis F i e b. Putten, G. 23.7.32 van grove
den, in wiens nabijheid vingerhoedskruid stond, Reclaire.
* D. globulifer Fall. Wylré 27.9.32 van Lychnis,
Reclaire.
* Campyloneura virgula H. S. Maastricht 3.7.30 op iep,
larven in massa op meidoorn. Schölte; Epen, L. 25.7.33,
Cremers. — Volgens Reh (2) een nachtdier, dat koelte
en schaduw zoekt ; bij Rennes schadelijk aan Prunus lusita-
nicus en laurocerasus. — Blote (ziet Reclaire 10)
vond onder de ruim 30 ex. uit het Leidsch Museum geen $ .
Pilophoms W e s t w. Ook R i b a u t (12) heeft destijds een
determinatietabel voor dit genus opgesteld ; volgens hem kan
de tabel van Reuter tot verwarring aanleiding geven.
58
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* Globiceps cmciatus Reut. Zandvoort 12.7.31, v. d.
Wiel.
* G. flavomaculatus F. Maastricht 3,8.33, C r e m e r s.
Cyrtorrhinus * caricis F i e b. en geminus Fl. ving D a 1-
try door zegge onder water te duwen.
* Orthotulus flavinervis K b m. Leuvenum 26.6.33, v. d.
Wiel
* O. marginalis Reut. is volgens Lehmann en Reh
(2) nuttig, zuigt hoofdzakelijk bladluizen uit, ook wel plan-
tendeelen, zonder echter schadelijk te worden,
* O. nassatus F. Maastricht 11.8,30 op Artemisia vulgaris.
Schölte, — Heet schade aan kasrozen te veroorzaken.
* O. concolor K b m. Denekamp 6.8.32, R e c 1 a i r e ; Nij¬
megen 22.7.33, Schölte.
* Pseudoloxops coccinea M e y. D. Maastricht 3.7 en
12.8.30 op esch. Schölte.
* Heterocordylus genistae S c o p. (?) Doetinchem 18.6.32,
R e c 1 a i r e.
Euryopicoris nitidus M e y, D. O. 2750. In het Harzge-
bergte op kruiden gevonden. (Müller).
Orthocephalus coracinus Put. O. 2754. Volgens Sti¬
chel is deze in Westphalen en het Rijnland gevonden, leeft
op Carduus, zou dus ook bij ons kunnen voorkomen.
* O* mutabilis Fall. Denekamp 6.8.32, R e c 1 a i r e ;
Maastricht 7-9.7. 33, C r e m e r s.
* Strongylocoris luridus Fall, Rhenen 28.6.31, Koorn-
n e e f.
* Haïtiens apterus L. Volgens Reh (2) op vlinderbloe¬
migen ; bij Parijs schadelijk aan erwten.
* H. saltator G e o f f r. Reeds in 1890 werd omtrent
schade aan komkommers bij Gotha bericht, voorts aan me¬
loenen, alsem, aster, selderij, marjolein, leukooi, bijna uitslui¬
tend in broeibakken. De biologie is nog onbekend. (Reh 2).
H. luteicollis P n z. Te Frankfort veroorzaakt deze geel-
kleuring van het blad van Clematis vitalba, (Reh 2).
* Megalocoleus pilosus S c h r k. Denekamp 6.8.32, R e-
claire.
* Amblytylus nasutus K b m. Rhenen 22.7.32, Koorn-
neef; Maastricht 18.6,30, Schölte,
* Phylus palliceps F i e b. Hilversum 2,7.32, R e c 1 a i r e.
* Psallus ambiguus Fall. Maastricht 14.6.30 op door
luizen aangetaste appel, Schölte; Waterval, Ulestraten
8.7. 33, Cremers. — Ook volgens Reh (2) is deze
hoofdzakelijk nuttig, door bladluisverdelging.
* P. obscuvellus Fall. Putten, G. 23.7.32, R e c 1 a i r e.
* P. scholtzi F i e b. Volgens schriftelijke mededeeling van
Dr, Singer te Aschaffenburg zijn althans G u 1 d e’s op¬
gaven omtrent P. s. te schrappen. P. s. is een bergvorm en
komt ook in het Noorden voor, In Stiermarken leeft deze
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
59
soort op grauwe els, die ook bij ons veel te vinden is, zoodat
het voorkomen in ons land te verklaren is.
* P. lepidus F i e b. Volgens dezelfde zijn de opgaven
dezer soort in de Naamlijst van Baarn, Hilversum en de Bilt
onjuist. Guide, die de ex. had gedetermineerd, heeft P. /.
niet herkend. Toch behoort een ex. uit Epen, L. 25.7.33
(Cremers) vermoedelijk wel tot deze soort.
* P. alnicola D g 1. Sc. Maastricht 26.6.30, Schölte.
* P. [alleni Reut. Maastricht 3-5.6.30, Schölte.
* P. diminutus K b m. Bij Hilversum veelvuldig op eik ;
Houtem 18.6.23, Red aire; Maastricht 1.6.30,
Schölte.
* P* roseus F. Denekamp, op wilg, R e c 1 a i r e.
*P. r. var. querceti Fall, dito en Vlieland 25.8.29 en
26.7-3.8. 31, Reclaire.
* P. r. var. dilutus D. Sc. Denekamp 7.8.32, Reclai¬
re 11.
* P. salicellus M e y, D. Gronsveld 29.9.32, Reclaire;
Spaubeek 23.7 op framboos en 12 en 20.8.30 op esch,
Schölte.
* Atractotomus mali M e y. D. vindt men volgens R e h
(2) vaak in de gangen van de appelwikkelaar, alwaar zij
vooral de rupsen vervolgt, misschien ook appelsap opzuigt.
Criocoris nigripes F i e b. O. 3073. In het Harzgebergte
op heidekruid. (Müller).
* Plagiognathus albipennis Fall. Schin op Geul 13.9.30
en 25,9.32, Reclaire; Maastricht 7.10.30 op Artemisia
vulgaris. Schölte en 8.7-2.9.33, Cremers.
* Chlamydatus pulicarius Fall. Denekamp 6.8.32 en
Bunde 7.6.3 1 , Reclaire; Zandvoort 27.6.3 1 , v. d. W iel;
Maastricht 26.6. en 10.9.30, Schölte.
* C. pullus Reut. Texel, de Koog 29.7.31, v. d. Wiel.
* C. saltitans Fall. Texel, Cocksdorp 1,8.33, v. d. W i e 1.
* M icrosynamma bohemani Fall. var. putoni Reut.
Zandvoort 12.7.31 en Vlieland 28,7-3.8.31 (Reclaire 11);
Bergen a. Zee 21,7.29, v. d. W iel,
Campylomma nicolasi Put. et Reut. O. 3134. Vol¬
gens China (7), die omtrent de vondst dezer soort in
Surrey bericht en haar uitvoerig beschrijft, is het onwaar¬
schijnlijk, dat zij in Engeland inheemsch is, veel meer is zij
met planten uit Zuid-Europa meegekomen .Tot nu toe was
zij bekend uit Zuid-Frankrijk, Tunis, Egypte, de Soedan en
de Krim. D u f f i e 1 d vond haar op één plek van 6.3-30.9.30
talrijk op appel. Ook bij ons zou zij dus ingevoerd kunnen
worden.
* C. verbasci Mey. D. Ook China (7) beschouwt
deze als bladluisvijand.
* Sthenarus roseri H. S. Maastricht 12.6.30, Schölte
en Epen, L, 25,7,33, Cremers,
60
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* Asciodema obsoletum F i e b. Spaubeek 7.31 op brem,
Schölte; Reclaire 11.
Gerridae, Over de verwantschap der G. met de Meso-
veliidae ziet aldaar.
* Gewis argentatus S c h u m m. Omtrent polymorphisme
bij deze soort ziet Mac Gillavry 33.
* Haldosalda lateralis Fall. Texel 6.31, Uytten-
boogaart.
* Aphelochirus aestivalis F. Volgens Stichel (4)
wordt de vangst van dit dier bemoeilijkt door zijn nachtelijke
levenswijze op de bodem van het water.
A, montandoni H o r v. O. 3355. Deze wordt gewoonlijk
als synoniem met de vorige beschouwd. Omtrent het opspo¬
ren van dit insekt ziet Pearce, die m» voor een vorm van
aestivalis houdt.
Notonecta L. Stichel ( 5 ) heeft een korte determinatie-
tabel voor de in ons gebied voorkomende N.-soorten samen¬
gesteld, die als voorloopige publikatie moet worden be¬
schouwd.
N. glauca L. var. marmorea F. Volgens Stichel (5)
is dit een zuidelijke vorm, waaraan hij een andere naam,
guttata heeft gegeven.
* N ♦ furcata F. Texel, de Koog 2.8.33, v. d. W iel. —
Volgens Stichel (5) e.a. moet deze soort obliqua G a 1-
1 é n heeten.
* N. maculata F. is volgens Stichel ( 5 ) een zuidelijke
vorm, die echter ook bij Lüt jenburg in Sleeswijk-Holstein is
gevonden.
* N . viridis Dele. Volgens Horvath’s schriftelijke
mededeeling aan Dr. Mac Gillavry is deze soort =
marmorea F. en in geheel Europa verbreid, bijna even ge¬
meen als glauca, wat niet overstemt met latere opvattingen.
Volgens Jones schijnt N, v, in Engeland alleen litoraal
te zijn. Horvath (loc. cit.) is van meening, dat zij niet
uitsluitend halophiel is, wat met de waarnemingen ten onzent
overeenkomt.
Corixidae* Determinatie- tabel voor de Nederlandsche C.
ziet R e c 1 a i r e 7.
* Corixa affinis Leach. Texel, de Koog 2.8.33, v. d.
Wiel, Jaczewski det.
Sigara F. Ook volgens Horvath ’s schriftelijke mede¬
deeling aan Dr. Mac Gillavry moet het genus Arcto -
corisa Wall. op grond van de prioriteitsregels S. heeten.
* S, lugubris F i e b. Texel, de Hoorn 1.8,33, v. d. W i e 1.
* S, limitata F i e b. Maesheze, N.-Br. 4.29, R e d e k e.
S . glossata Lundbl. Jaczewski (7) bericht over
de vondst dezer soort in Polen. Hij vult de beschrijving van
L u n d b 1 a d eenigszins aan. De $ $ zijn van die van
falleni niet te onderscheiden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
61
5. italica J a c z. Deze door Jaczewski (8) uit Noord-
Italië beschreven soort zou misschien ook in ons gebied kun¬
nen voorkomen. Zij is evenals glossata verwant met [alleni.
* S. moesta F i e b. Texel» de Koog 2.8.33, v .d. W i e 1.
* S. castanea Thms. China (8) vermoedt, dat de
thans ook in Engeland waargenomen 5. c. een wellicht meer
zuidelijke vorm is. Hij beschrijft haar evenals moesta duidelijk
aan de hand van afbeeldingen.
* 5. scotti D g 1 Sc. Texel, de Koog 2.8.33, v. d. W i e 1.
* S . nigrolineata F i e b. Blair vond in Mid-Perths-
hire een melanistisch ex. dezer soort (borealis Dgl. Sc.?;
bij O. = [abvicii) .
C y mat ia rogenhoferi F i e b. O. 3474. Volgens schrifte¬
lijke mededeeling van de heer K. Schmidt is deze bij
Berlijn gevonden.
LITERATUUR, i)
A 1 f k e n, J. D., Systematisches Verzeichnis der Hemip-
tera Heteroptera von Bremen und Umgegend. Mitteil. a. d.
entomol. Verein Bremen, 20. Bericht f .d. J. 1932.
1 . Austin, M. D., A preliminary note on the Tarnished
Plant Bug (Lygus pratensis Linn.). J. R. Hort» Soc. 57 ( 1932),
312 — 320 ; Review appl. Entomol. A. 20 (1932), 661 — 662.
2. Dezelfde, A Note on Lygus pabulinus L. J. S.-E. Agric.
Coll. Wye, No 32, 1933. 168 — 170; Review appl. Entomol.
A. 21 (1933), 491.
3. Dezelfde, Jary, S. G. en Martin, H,, Studies on
the Ovicidal Action of Winter Washes, 1932 Trials. J.S.-E.
Agric. Coll. Wye, No. 32, 1933, 63-83 ; Review appl. Ento¬
mol. A. (1933), 490—491.
Blair, K. G., Collecting notes from Mid-Perthshire. En¬
tomol. monthly Mag. 68 (1932), 212.
5. China, W. E., A new species of Myrmedobia from
Cornwall (Heteroptera, Microphysidae). Entomol. monthly
Mag. 69 (1933), 13—15.
6. Dezelfde, Eurygaster testudinaria (Geoffroy), an Ad¬
dition to the List of British Heteroptera, with Notes on the
Nomenclature of E. maura (L. ), E. borealis (Péneau) and
E. meridionalis ( Péneau ).ib. 63 (1927), 251.
7. Dezelfde, On the Occurrence in Surrey of a genus and
species of Capsidae ( Hemiptera-Heteroptera) new to Britain,
ib. 68 (1932), 180—183.
8. Dezelfde, A new addition to the British list of Corixidae.
ib. 69 (1933), 154—156.
C o r p o r a a 1, J. B. ziet Mac Gillavry, D.
Dal try, H. W., Pseudophloeus waltlii H.-S. (Hemipt.-
x) Bij de nummereering is geen rekening gehouden met de in het le
supplement vermelde literatuur.
62
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Heteropt.) in Kent; Some Staffordshire and Sommerset He-
miptera (Heteropt, and Homoptera). Entomol. monthly Mag.
68 ( 1932), 41 — 42.
D u f f i e 1 d, C. A. W„ Entomological Department, Ann.
Rep. S.-E.-Agric. Coli, Wye 1929 — 30, 68 — 70 ; Review appl.
Entomol. A. 20 (1932), 47—48.
E s a k i, T. en Takey a, C„ Identification of a Japanese
Tingitid injurious to the Pear-tree, J. Fukuoka Ent. Soc. 4
(1931), 51 — 59; Review appl. Entomol, A. 20 (1932), 13.
1 . He y. G, L„ Additions to the List of Food Plants of
some Capsids (Hemiptera-Heteroptera), with notes on the
Winter Host Plants of some species. Entomol. monthly Mag.
68 (1932), 85—86.
2. Dezelfde, A List of British Species of Capsids (Hemip¬
tera-Heteroptera) taken in U. S. A. and Canada in 1932. ib.
69 (1933), 43—44.
1, Horvath, G. Les Graphisoma d’Europe. Annal.
Musei Nation. Hungar. 1909.
2. Dezelfde, Conspectus specierum generis Graphosoma.
ib. 1903.
Hus, P. Ziekten en beschadigingen van klein-fruit (bes¬
sen, frambozen, aardbeien). Versl. PI. -Ziekt. Dienst, No. 70,
Wageningen 6. 1933.
Jacobi, E. F., De verschillen tusschen de larven van
Lygus pabulinus en Plesiocoris rugicollis. Tijdschr. PI. -Ziekt.
38 (1932), 213—219.
6, Jaczewski, T„ Einige Worte über Mesovelia fur-
cata MIs. ( Heteroptera, Mesoveliidae). Buil, Entom. Pologne
1 (1922), 12—16.
7, Dezelfde, Sigara glossata (Lundbl.) in Polen. (Hete¬
roptera, Corixidae). Fragm, Faun. Musei Zool. Polonici. Ed.
sep. T. 1, No. 16, 1.5.1932.
8, Dezelfde, A new species of Corixidae from Italy. Sigara
(Sigara) italica sp. n. Ann. Musei Zool. Polonici Ed. sep. T.
9, No. 23, 30.3.1933.
J a r i, S. G. ziet Austin, M. D.
Jones, H. P., Notonecta viridis Delcourt (halophila J.
Edwards) on the St. Osyth coast. Entomol. monthly Mag.
68 (1932), 86.
Kemper, Z. f. Morphol. u Okolog. d. Tiere, Bd. 22,
H. 1 ; N. Rotterd. Courant, Avondbl. v. 1.7.31, blz. 2.
Lehmann, H., Wanzen (Hemiptera-Heteroptera) als
Obstbaumschädlinge, Z. Pflz. Krankh. 42 (1932), 440 — 451 ;
Review appl. Entomol. A. 20 (1932), 654.
32. Mac Gillavry, D., Bijdrage tot de kennis der
Netwantsen (Rhynch.) van Limburg. Natuurhist. Maandbl.
Limburg 13 (1924), 72— 74, Nr. 5.
33, Dezelfde in J. B. C o r p o r a a 1, Entomologisch on¬
derzoek van het Naardermeer. Jaarb. d. Vereen, tot Beh. v.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
63
Natuurmon. in Nederland 1923 — 1928, 119 — 122, Amsterdam.
34. Dezelfde, Verslag 87, Zomervergad. Ned. Entomol.
Vereen, 1932, blz. LXÏX— LXXI.
Martin, H. ziet Austin, M. D.
2. M i c h a 1 k, O., Einige Bemerkungen über die Geni-
tal-Asymmetrie der Capsiden, ( Hemipt.-Heteropt. ) . Entomol.
Jahrbuch 42 (1933), 153—154.
3. Dezelfde, Monatliche Anweisungen für den Sammler.
Hemiptera-Heteroptera (Wanzen), ib. 17 — 29.
4. Dezelfde, Lectio de heteropteris, im Anschluss an die
Sammelanweisungen, ib. 155 — 163.
Müller, G., Hemiptera-Heteroptera des Harzes. (Ma¬
terial zu einer Harzer-Rhynchoten-Fauna) . Deutsche En¬
tomol. Zeitschr. 1931, 66 — 112.
Nevinnuikh, V. A. en Ryabov, M. A,, On the
Injury caused on the growing Point and on the Shedding
of Buds and ovaries of Buds and Ovaries in Kenaf (Hibiscus
cannabinus). Plant Protection 8 (1931), 43 — 46; Review
appl, Entomol. A. 20 (1932), 146.
Pearce, E. J., Two additional localities for the water-bug
Aphelochirus aestivalis F., forma montandoni Horv. Ento¬
mol. monthly Mag. 67 (1931), 249 — 250.
R a m b o u s e k, F., Schädlinge und Krankheiten der
Zuckerrübe im Jahre 1930, Z. Zuckerind. csl. Republ. 1930-31,
539 — -551 en Ber. Forsch. Inst. csl. Zuckerind, Prag 35
(1932), 59 — 71; Review appl. Entomol. A. 20 (1932),
479—480.
7. R e c 1 a i r e. A., Proeve eener analytische tabel voor
de Nederlandsche: Corixiden. Tijdschr, v. Entomol. 75 ( 1932),
Supplem. 102 — 114.
8. Dezelfde en V a n der Wiel, P., 2e Korte mede-
deeling omtrent eenige op Vlieland waargenomen insecten.
Entomol. Berichten 8 (1932), 421 — 431.
9. Dezelfde, Verslag 87. Zomervergad. Ned. Entomol.
Vereen. 1932, blz. LXXVI— LXXVII.
10. Dezelfde, Verslag 88. Zomervergader. Ned. Entomol.
Vereen. 1933, blz. LXVIII— LXX.
11. Dezelfde, Verslag 66. Wintervergader. Ned. Entomol.
Vereen. 1933, blz. XXIV— XXVI.
R e d e k e, H. C. en De Vos, Frl. A. P. C., Beiträge
zur Kentnis der Fauna niederländischer oligotropher Gewäs¬
ser. Intern. Revue der gesamt. Hydrobiol. u. Hydrogr. 28
(1932), Heft 1/2.
2. R e h. L. in S o r a u e r s Handbuch der Pflanzen¬
krankheiten, Bd. V. T. 2, Berlijn 1932.
7. R i b a u t. H., L’urite IX des males chez les pentato-
mides. Bull. Soc, d’Hist. Nat. Toulouse 51 (1923), 183 — 184.
8. Dezelfde, Aphanus (Xanthochilus) brevirostris n. sp. ib.
48 (1920), 68—69.
64
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
9, Dezelfde, Pirates hybridus Scop. et stridulus F. (Hé-
mipt. ) . ib. 35—38; 50 (1922), 227—230.
10. Dezelfde, Rhinocoris iracundus (Poda) et Rh. cruen-
tus (F.), ib. 48 (1920), 65—67.
11, Dezelfde, Myrmedobia obliqua n. sp. ib, 50 (1922),
228—230.
12. Dezelfde, Tableau dichotomique des espèces françaises
du genre Pilophorus. ib. 48 (1920), 70 — 71.
Ryabov, M. A. ziet Nevinnuikh, V. A.
Scheibe, K., Die Rübenblattwanze und ihre Bekämp¬
fung. Die kranke Pflanze 9 (1932), 91 — 94; Review appl.
Entomol. A. 21 (1933), 8.
Schmidt, K., Camptotelus lineolatus Schill, und costa-
lis H. S. (Hemipt. Heteropt. Lygaeid.), Mitt, D. ent. Ges. 3
(1932), 78— 79.
4. S c h o e V e r s, T. A. C., Verslag 65. Wintervergad.
Ned. Ent. Vereen. 1932, biz. XXXIV.
Speyer, W., Wanzen ( Heteroptera) an Obstbäumen.
Z. Pflanzenkrankh. 43 (1933), 113 — 138 ; Review appl. En¬
tomol. A. 21 (1933), 203.
Steer, W., Two Apple Capsid Spraying Trials and
some Notes on Spray Damage. Ann. Rep, East Mailing Res.
Sta. 20 (1932), 132 — 140; Review appl. Entomol. A. 21
(1933), 372.
2. Stichel, W„ Was ist Eurydema ornata L. ? (Hem.
Heteropt. Pentatom.), Deutsche Entomol. Zeitschr. 1926,
104—108.
3. Dezelfde, Stephanitis rhododendri Horv, und St. aza-
leae Horv. — St. oberti Kol.? (Hem. Ting.) Z. Insbiol. 23
(1928), 206.
4. Dezelfde, Kleinere Original — Beiträge. Fundorte von
Aphelochirus aestivalis F. in Deutschland. (Hem. Het.,
Naucor.). ib. 25 (1930), 41—43.
5. Dezelfde, Heteropterologische Stichproben aus Nord¬
deutschland, nebst einer Bemerkung über die Gattung Noto-
necta L. Internat. Entomol. Zeitschr. 26 (1932), 193 — 196,
203—208, 213—215.
T a k e y a, C. ziet Esaki, T.
Vos, A. P. C. de ziet R e d e k e, H. C.
1. Vreurick, G., Liste d’ Hémiptères intéressants pour
notre faune. Bull. Ann. Soc. Ent. Belg. 73, III, 30.3.1933.
2. Dezelfde, Liste d’Hémiptères intéressants, ib. 72, I,
II, III, 31.3.1932.
W h i t e, R. P., The Insects and Diseases of Rhododendron
and Azalea. J. Econ. Ent. 26 ( 1933), 631 — 640 ; Review appl.
Entomol. A. 21 (1933), 470.
Wiel, P. A., V. d. ziet R e c 1 a i r e, A.
Hilversum, December 1933. A. RECLAIRE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
65
Verzoek om medewerking betreffende het verzamelen
van materiaal van de dennenbladwesp.
Reeds eenige jaren berokkent de dennenbladwesp, Diprion
polytomum H t g, in Canada zeer ernstige schade aan Picea
excelsa. De genoemde dennenbladwesp is in Canada inge¬
voerd vanuit Europa, waarschijnlijk met besmet plantmateriaah
Ook in ons land komt deze dennenbladwesp voor, alhoewel
zij hier nooit zóó ernstig optreedt, als de gewone dennenblad¬
wesp, Diprion pini L. Het Imperial Institute of Entomology
heeft nu den entomoloog Kenneth Morris belast met het
verzamelen van parasieten van de verschillende Diprion -
soorten, welke in de gematigde streken van Europa voor¬
komen, met het doel om de belangrijkste dezer parasieten naar
Canada over te brengen, deze aldaar uit te zetten en aan te
wenden ter bestrijding van de dennenbladwesp, Diprion poly~
tomum Htg.
Naar aanleiding van de ernstige plagen van de gewone
dennenbladwesp, Diprion pini L. in de jaren 1929 en 1930 in
ons land en van de resultaten, welke het onderzoek naar de
parasieten *) van dit schadelijke insect opleverde, richtte de
Heer Kenneth Morris zich tot ons met het verzoek of
het mogelijk zoude zijn om dit jaar een groot aantal cocons
van de gewone dennenbladwesp te verzamelen om hieruit de
parasieten te kweeken, met het doel om deze, zoo mogelijk,
naar Canada over te brengen.
In verband met het bovenvermelde verzoeken wij den lezers
beleefd doch dringend ons wel zoo spoedig mogelijk in kennis
te willen stellen van het optreden van de dennenbladwesp * 2 ) ,
indien deze ook maar èrgens waargenomen wordt, ook al is
dit in nog zoo’n gering aantal.
Dengenen, die hun gewaardeerde medewerking toezeggen,
bij voorbaat dankzeggend,
Namens het Laboratorium voor Entomologie,
de assistent,
Dr. H. J. DE FLUITER,
Laboratorium voor Entomologie der
Landbouwhoogeschool,
Berg 37. Wageningen.
x) Zie Dr. H. J. de F1 u i t e r : Bijdrage tot de kennis der biologie
en epidemiologie van de gewone dennenbladwesp, Diprion pini L. Tijd-
schr. o. Plantenz. Afl. 7 en 8, Jaarg. 1932.
2) Afbeeldingen van de wesp en haar larven vindt men in bovenge¬
noemde publicatie.
66
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Op de vergadering der N. E. V. van 9 Juni 1.1. is tot lid
der Redactie verkozen de heer H. Coldewey» „Nieuw
Veldwijk”, Twello. Deze zal voortaan de Entomologische
Berichten verzorgen, terwijl het Tijdschrift in handen blijft
van Prof. de M e ij e r e.
De Redactie.
Ze
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 199. Deel IX. 1 September 1934.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „Nieuw- Veldwijk”. K 73. TWELLO.
INHOUD : Prof. Dn J. G H. de Meijere : Z.K.H. Prins
Hendrik f . — B. J. Lempke : Hydroecia. — H. Coldewey :
Hjydroecia lucens Frr. (korte aanvulling). — P. Haverhorst :
Van den rijvormigen cellenbouw bij nesten van graafwespen
en graafbijen. — Rinke Tolman : Kannibalisme bij de rups
van Arctia ca ja L. — Dr. Edw. Jacobson : Betrouwbaar
adres voor de levering van Indiese insekten. — Dr. Edw.
Jacobson : Entomologiese utensiliën. — Dr. D. Mac Gilla-
vry % Boekaankondiging. — Dr. D. Mac Gillavry : Biblio¬
graphische bijdrage. VI. — Dr. G. Barendrecht : Prelimina¬
ry note on Dutch Psychodidae. — J. B. Corporaal : Een
werk» dat in eene behoefte voorziet. (Boekbespreking).
Z.K.H. PRINS HENDRIK f.
Op den derden Juli j.l. werd ook de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging smartelijk getroffen door
het onverwacht overlijden van Z.K.H. den Prins der
Nederlanden. Meer dan 30 jaren stond Hij in onze
Ledenlijst bovenaan in Zijne qualiteit van Buitengewoon
Eerelid. In 1903 was Hij tot onze voldoening bereid
bevonden deze positie te aanvaarden, waaruit bleek,
dat Hij, hoewel zelf geen beoefenaar der Entomologie,
in ons streven belang stelde. Dat Hem de beteekenis
onzer studie voor land- en boschbouw welbekend was,
bleek mij eenige jaren geleden bij een gesprek, dat
ik ten Paleize te Amsterdam met Hem hebben mocht.
Onze Vereeniging deelt met diepen weemoed in de
smart, die wederom over H. M. onze Koningin en
H.K.H. Prinses Juliana gekomen is.
De President,
Prof. Dr, J. C, H. DE MEIJERE.
Juli 1934.
10 V % & ' ?t
68
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hydroecia.
Dr. F. Heydemann, wiens hoogst belangrijken arbeid
over de Hydroecia s ik reeds vermeld heb in Ent. Ber., VIII,
p. 282 — 285, 1931, is zoo vriendelijk geweest het grootste
deel der exemplaren uit de collecties -B e n t i n c k, -Col¬
dewey, -Schölten en van mijzelf te determineeren.
Daar het verzonden materiaal in zijn geheel bij mij thuis is
geweest, geef ik hier met toestemming der drie genoemde
heeren het resultaat van de determinatie. Dit is zoo verras¬
send, dat het wel de moeite waard is de reeds nu bekende
gegevens te publiceeren. Hoewel het natuurlijk onmogelijk
is zekere conclusies uit zoo weinig materiaal (zb 60 ex.)
te trekken, staat het toch reeds vast, dat H. fucosa F r r.
in ons land eene gewone soort is, behalve in het westen,
vanwaar nog geene enkele vindplaats bekend is. In het oosten
is dit dier daarentegen gewoner dan H. oculea L. (behalve
op droge gronden).
L Hydroecia oculea L. ( = nictitans L*),
A. H. oculea oculea L. Hilversum, Soest, Frederiksoord,
Twello (1 ex.), Beek (de „Bijvank”).
B. 1. H. oculea nictitans B k h, 1) Beek (de „Bijvank”),
Twello (3 ex.), de Bilt, Tilburg.
2. ab. aurigera H d m., Ent. Z., vol. 45, p. 304, 1932. Hen¬
gelo (coll.-B. ).
Het is opvallend, dat tot nu toe uit het Gooi niets anders
bekend is dan de kleine stamvorm, die gebonden is aan het
gebied om de Noordzee. Dieper in het land komt de grootere
Middeneuropeesche vorm voor, aanvankelijk nog vergezeld
van het type (zie de verhouding bij Twello !), doch verder,
Duitschland in, wordt dit geheel verdrongen (landklimaat !).
Wel zeer merkwaardig is het vangen van aurigera bij Hen¬
gelo, een grooten, prächtigen, bonten vorm van nictitans
B k h., tot nu toe alleen bekend uit Zuid-Zwitserland (Tes¬
sin).
IL Hydroecia fucosa Freyen
A. H . fucosa fucosa F r r. Lobith, Kerkrade, Nijmegen. Het
type is licht ledergeel met licht oranje niervlek.
ab. intermedia H d m. Donkerder ledergeelbruin. Tilburg.
x) Volgens de bestaande nomenclatuurregels is het niet geoorloofd
nictitans B k h. te handhaven naast nictitans L., al vervalt de laatste naam
ook als synoniem. In plaats van een nieuwen naam voor deze subsp. te
introduceer en, lijkt het me echter gewenschter op eene verandering van
den homoniem-regel aan te sturen, die op den duur voor de entomologie
onhoudbaar wordt. Het is toch onzinnig, dat maar ééne subsp. (of ras)
van bijv. eene Pieris- soort uit Siberië sibivica mag heeten, terwijl voor
alle andere Siberische rassen van dit geslacht andere namen moeten wor¬
den gezocht !
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
69
ab. ru/a Dadd. Licht roodbruin, zonder grijze of geelach¬
tige tint, niervlek oranje. Lobith, Groenlo, Doetinchem,
Twello.
ab. rufa-albo Dadd. Niervlek wit. Doetinchem.
ab. pallescens S t g r. Grondkleur lichter geel, meer vuil¬
grijs. Doetinchem, Nijmegen (alles albomaculata) .
B. H, fucosa paludis Tutt, Kleiner dan fucosa [ucosa .
Licht geelachtig grijs of vuil grijsgeel, niervlek wit. Burgh
(Z.), Twello, Gorssel.
ab. paludis-flavo T u 1 1. Niervlek geel. Montferland.
ab. intermedia T u 1 1. Ledergeel tot okergeel. Lobith.
ab. rufa-flavomaculata H d m. Roodbruin, niervlek geel.
Montferland, Twello.
ab. brunnea Tutt. Kastanjebruin, Lobith, Montferland,
Twello.
ab. obscura H d m. Diep chocoladebruin, zonder roode tint.
Lobith.
Zonder op de ondervormen te letten, kennen we dus de
grootere Middeneuropeesche fucosa fucosa van Twello.
Groenlo, Doetinchem, Lobith, Nijmegen, Tilburg en Kerk-
rade en de kleinere Atlantische fucosa paludis van Twello,
Montferland (eene vochtige heideplek!), Gorssel en Burgh.
HL Hydroecia lucens Freyer,
Type licht roodbruin, tusschen postmediaanlijn en submar-
ginaallijn violetgrijs, met breede, donkerbruine middenscha-
duw, niervlek groot, oranjerood. Niet bij het materiaal,
ab. lucens-albo Tutt. Niervlek wit. Twello.
ab. intermedia Tutt. De lichtste vorm van lucens , geel¬
achtig, zeer moeilijk van fucosa te onderscheiden. Groenlo.
Lucens is een typisch hoogveendier. Tot nu toe zijn 2 ex.
als inlandsch bekend, beide in coli. -Coldewey.
Het spreekt vanzelf, dat alle tot nu toe gepubliceerde
vangsten van H. „ nictitans ” of H. „ paludis’ ' waardeloos zijn.
Onze faunistische kennis van deze groep moet geheel nieuw
opgebouwd worden. Daarom verzoek ik hun, die meer dieren
op smeer of licht vangen dan ze zelf noodig hebben, deze
aan mij te willen zenden.
Het voorkomen van H. crinanensis Burrows is hier
te lande practisch uitgesloten.
★ *
*
Nadat bovenstaand overzicht reeds geschreven was, zag
ik op de Wintervergadering te Utrecht een ex, van H. fu¬
cosa paludis Tutt, door den heer Van der Meulen
bij Amsterdam gevangen. Deze soort komt dus wel in het
westen voor. H, oculea L. schijnt vooral op droge gronden
voor te komen, H. fucosa F r r. op vochtige. Dit is ook de
ervaring van den heer Van Wisseling h,
Amsterdam, 1934. B. J. LEMPKE.
70
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hydroecia lucens Frr. (korte aanvulling)
De door den heer L e m p k e vermelde exx. van Hydroe¬
cia lucens Frr. zijn beide $ $ . Het ééne is in den heeten,
drogen zomer van 1911 door Dr. H. Verploegh bij
Groenlo op „smeer” gevangen in de maand Augustus ; het
tweede ex. heeft zich den 29sten Aug. 1930 te Twello door
de electrische vanglamp laten aanlokken, eveneens bij zeer
warm weer. Van de vroegere, uitgestrekte bosschen en venen
zijn zoowel te Twello als in Groenlo’s omgeving gelukkig
nog enkele gedeelten bewaard gebleven ; hierdoor hoeft de
vangst van lucens niet te verbazen.
Twello, 1934.
H. COLDEWEY.
Van den rijvormigen cellenbouw bij nesten van
graafwespen en graafbijen.
Zooals bekend is, passen vele graafwespen en graafbijen
bij den nestaanleg den rijvormigen cellenbouw toe, d.i. zij
verdeelen de buisvormige holten, die zij voor den nestbouw
kozen of groeven (holle of uitgeholde plantenstengels, boor¬
gaten van keverlarven e.d. ) door tusschenschotten van leem,
aarde of stoffen van plantaardigen oorsprong in kleine ruim¬
ten : de broedcellen. Deze cellen worden achtereenvolgens
voorzien van eene hoeveelheid larvevoedsel en van een ei.
De zich verpoppende larve baant zich dan later als volwassen
insect, met verbreking der tusschenschotten, een weg naar
buiten. Hier echter rijst nu eene vraag op. De nestholte ein¬
digt aan de achterzijde blind, de jonge wesp of bij zal zich
maar zelden zijwaarts kunnen uitbijten en kan zich in de
buisvormige nestholte ook niet omkeeren ; het is dus voor haar
eene kwestie van ,,to be or not to be” om na de ontpopping
onmiddellijk de goede richting in te slaan, ni. de richting,
die naar het open einde van het nest voert. Daartoe moet
reeds de larve zich bij de verpopping in zoodanigen stand
leggen, dat haar kop naar de nestopening is gekeerd. Wat
nu is de prikkel, welke de larve er toe drijft om, onverschillig
welke houding men aan het nest geeft, steeds den stand met
den kop naar de nestopening gekeerd aan te nemen ?
Dezer dagen ontving ik van bevriende zijde een wat laat
gedrukt extract van het op het vijfde internationaal congres
voor entomologie te Parijs verhandelde, waaruit bleek, dat
genoemde vraag aldaar weder ter tafel was gebracht en dat
men gemeend had den prikkel te moeten gaan zoeken in de
hoeveelheid zuurstof, die wellicht met buitenlucht van den
nestingang uit, door de tusschenschotten heen, tot de cellen
zou kunnen doordringen. Daar ik mij indertijd met hetzelfde
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
71
vraagstukje heb bezig gehouden en meen toen de oplossing
ervan gevonden te hebben, is het misschien niet ondienstig
hier het resultaat van mijn onderzoek mede te deelen.
Beziet men de tusschenschotten in de nesten eenigszins
nauwkeurig, dan zal men opmerken, dat zij tengevolge der
wijze van samenstelling alle een convex-concaven vorm heb¬
ben en met de holle zijde steeds naar den nestingang zijn
gekeerd. De bodem van elke cel is dus hol, de andere zijde,
de „zoldering”, daarentegen bol. In de o.a. bij Trypoxylon
soms vrij diepe holte nu legt de zich verspinnende larve steeds
het staarteinde van haar lijf, waardoor dan vanzelf haar kop
naar den uitgang van het nest wordt gericht.
Dat het aanvoelen der holligheid inderdaad de ligging der
larve en daarmede die van het jonge insect bepaalt, bleek
mij ook uit de volgende proef. Uit het geopende nest eener
Osmia met verscheidene cellen gelukte het mij, alvorens de
voedselvoorraden geheel verbruikt waren, de tusschenschot¬
ten van enkele cellen los te wrikken en deze, nadat ik ze had
omgedraaid, weder op dezelfde plaatsen ongebroken te be¬
vestigen, waarna het nest werd gesloten. Toen ik dit nu later
opnieuw opende, bleken de larven der aldus behandelde cel¬
len, en deze alleen, zich in de verkeerde richting, dus met
den kop naar het blinde nesteinde, te hebben gelegd.
Breda, Mei 1934. P. HA VERHÖRST.
Kannibalisme bij de rups van Arctia caja L.
Toen ds. J. J. v a n S c h a i c k en ik op 4 Mei 1934 eene
vogel- en vlinderexcursie ondernamen langs de spoorlijn van
Soest naar Diemen, verzamelden wij op het traject, dat door
het Naardermeer loopt, een aantal nog zeer jonge rupsjes
van Vanessa urticae L., die wij op brandnetel vonden. Zij
groeiden voorspoedig op. Den 2den Juni gingen de rupsen
„hangen” en reeds dienzelfden dag waren de eerste poppen
aanwezig.
In den ochtend van den 3den Juni een kijkje in het in¬
sectarium nemend, zag ik tot mijne verbazing, dat ééne der
poppen ontbrak ; alleen het spitse aanhechtingspuntje was
nog aanwezig. Het raadsel werd echter spoedig opgelost :
tegen het deksel van het insectarium, waar de urticae- rupsen
bezig waren te verpoppen, bevond zich eveneens ééne mijner
rupsen van Arctia caja L., die eene andere, nog weeke, urti -
cae-pop met hare pooten stevig omklemd hield en bezig was
ook deze op te peuzelen. Het spreekt vanzelf, dat ik de overige
caja- rupsen — alle nagenoeg volwassen exemplaren — in¬
derhaast in een ander insectarium overbracht, waar zij geen
onheil konden aanrichten. Wellicht is het mijne eigen schuld
geweest, dat de caja- larve, wat de Duitschers noemen, eene
72
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
, »gelegentliche Mordraupe” werd. Gedurende de voorafgaan¬
de heete dagen had ik verzuimd de voedselplanten voor de
ca/a- rupsen te ververschen, zoodat deze ongenietbaar waren
geworden. Eene phytophage soort ging zoodoende uit zelf¬
behoud tot kannibalisme over. Dit althans lijkt mij eene aan¬
nemelijke verklarina.
RINKE TOLMAN.
Soest, 3 Juni 1934.
Betrouwbaar adres voor de levering van
Indiese insekten.1)
Bij voortduring ontvang ik aanvragen van handelaren en
partikulieren uit allerlei landen, vooral uit Nederland, om
levering van insekten, meer in het biezonder vlinders, waarbij
steeds het verzoek gevoegd is om opgave van de naam van
een betrouwbaar handelaar, voor het geval ik zelf niet in staat
zou zijn aan de aanvrage te voldoen. Het spreekt vanzelf, dat
ik de reflektanten steeds teleur moet stellen, ook al, omdat
mij tot nu toe geen goed adres bekend was.
Door toevallige omstandigheden kwam ik in kon'takt met
Mevr. M. E. W a 1 s h te Soekaboemi, van wie ik een ver¬
zameling vlinders betrok. Deze levering beantwoordde aan de
hoogste eisen, die men zou kunnen stellen. Alle exemplaren
waren volkomen gaaf en niet afgevlogen, terwijl de prijs mij
zeer matig voorkomt. De vlinders, die ik ontving, waren ge¬
determineerd en keurig verpakt. Ik kan dan ook genoemd
adres met alle gerustheid aanbevelen. Voor prijzen en kon-
dities heeft men zich rechtstreeks te wenden tot Mevr. M.
E. Walsh, Djoharlaan 1, Soekaboemi (Java). Ook voor
Odonaten (gedetermineerd) en andere insekten (ongedeter¬
mineerd) kan men daar terecht. Ik vernam, dat Prof. Roep-
k e te Wageningen reeds sedert lang vlinders van Mevr.
W a 1 s h betrekt ; event, reflektanten zouden bij hem wel¬
licht verdere informatie kunnen inwinnen.
EDWARD JACOBSON.
Bandoeng (Java), Maart 1934.
Entomologiese utensiliën.1)
Naar aanleiding van hetgeen Dr. J. Th. Oudemans in
de Entomol, Berichten van 1 Nov. j.l, schreef, wil ik hier
nog eens herhalen, wat ik een aantal jaren geleden in dit
tijdschrift mededeelde, nl. dat de roestvrije insektenspelden
B In „vereenvoudigde” spelling.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
73
van Kruppstaal de enige zijn, die hier in de tropen op de
duur voldoen. Al de goede eigenschappen, die Dr. Oude-
m a n s er van opsomt, kan ik ten volle bevestigen. Nooit heb
ik, bij jarenlang gebruik, roesten of aanslaan van deze spelden
waargenomen, zelfs niet bij die soorten van insekten (zoals
bepaalde wantsen), die de een of andere stof bevatten, waar¬
door zelfs spelden uit zuiver nikkel geoxydeerd worden. Dat
de roestvrije spelden bij jarenlang gebruik hier in Indië aan
alle ongunstige invloeden zo schitterend weerstand hebben
geboden, is een blijk van hun tot nog toe onovertroffen deug-
delikheid. ïk kan daarom aan alle entomologen gerust aan¬
bevelen geen andere spelden te gebruiken dan de genoemde.
Ik wil er hier nog aan herinneren, dat het Dr. W alter
Ho r n is geweest, die de stoot heeft gegeven tot de aanmaak
van insektenspelden uit roestvrij staal en die in een artikel
in de Entomologische Mitteilungen, jaren geleden verschenen,
er het eerst propaganda voor heeft gemaakt.
Wat verder het materiaal betreft voor het aansteken van
„minutiën," wil ik opmerken, dat ik daarvoor steeds gebruik
gemaakt heb van het merg uit de tamelik jonge stengels van
Manihot utilissima Pohl, de overal in de tropengordel ver¬
bouwde Cassave of Manioc. Dit materiaal is verre te ver¬
kiezen! boven vliermerg, dat te zacht is en dikwijls de insekten¬
spelden aantast.
De goede eigenschappen, door Dr. Oudemans van het
Kerria-merg gesignaleerd, gelden even goed voor Cassave-
merg. Daar echter dit laatste niet in de handel verkrijgbaar
is en de plant in Europa niet gekweekt kan worden, zal men
daar wel de voorkeur aan het Kerria-merg geven. Het gebruik
van mergblokjes is te gering om cassave-merg daarvoor te
exporteren. Bij entomologen hier in Indië is het al jaren lang
in gebruik, In het tijdschrift ,,De Tropische Natuur", jaarg.
1915, maakte ik reeds in ,, Wenken voor Insektenverzame-
laars” op dit materiaal opmerkzaam,
EDWARD JACOBSON.
Bandoeng (Java), Januari 1934.
Boekaankondiging.
Die Ameisen , die Termiten und ihre Gäste . Verglei¬
chende Bilder aus dem Seelenleben von Mensch und Tier.
Von P, Erich W a s m a n n, S. J. Mit einem Nachruf
von H. S c h m i t z, S. J. Mit 125 Illustrationen und 9 Kunst¬
beilagen. Gr. Lex. 8. XVIII u. 148 Seiten. Verlag G. J.
M a n z, Regensburg. Broschiert RM. 3.50, gebunden RM.
5.—.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek van Pater Schmitz,
van bovenvermeld werk eene aankondiging te geven. Het is
74
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
het laatste geschrift van Pater W a s m a n n, waarin hij nog
eens de onderwerpen, die hem zijn geheele leven bezighielden,
in korte, overzichtelijke wijze de revue laat passeeren. In vele
hoofdstukken worden de vraagstukken, die zich bij de biologie
der mieren, der termieten en hunne gasten voordoen, syste¬
matisch achter elkaar behandeld. De hoofdstukken over de
gasten zijn wat kort uitgevallen ; waarschijnlijk zou dit ge¬
deelte meer uitgebreid zijn geworden, als hem nog eenige
levenstijd ware gegund.
Daar de auteur het onderwerp door zijne lange studiën
geheel beheerschte, gelukte het hem alle punten helder en
kort uiteen te zetten. De talrijke illustraties op uitstekend
papier helpen daarbij het geschrevene duidelijker te maken.
Vele dier illustraties, zoo niet de meeste, zijn origineelen van
W a s m a n n zelf.
Het geheel wordt voorafgegaan door eene biographie door
Pater Schmitz, den beheerder van W a s m a n n ’s en¬
tomologische nalatenschap. Naast veel, wat den lezers van
ons Tijdschrift reeds uit de daarin verschenen biographie
bekend is, vindt men nog weer nieuwe trekjes uit het werk¬
zame leven van ons gestorven eerelid. Voor de bibliographie
wordt trouwens naar dit andere geschrift verwezen. In de
rij der ,, Beiträge zur Kenntnis der Myrmeko- und Termitophy-
linen”, is het onderhavige werk No. 289.
Aangenaam stemt het dezen keer eens een Duitsch boek
te kunnen aankondigen, dat niet alleen zijn geld ten ' volle
waard is, maar zelfs goedkoop genoemd mag worden ; daar¬
bij is alles even goed verzorgd. Dank zij de goede zorgen
van Pater Schmitz is ook een exemplaar in de bibliotheek
der Ned. Ent. Vereeniging voorhanden. Ik vermoed echter,
dat vele leden er op gesteld zullen zijn een eigen exemplaar
in hunne boekenkast te zien prijken.
D. MAC GILLAVRY.
Amsterdam, 23 Maart 1934.
Bibliographische bijdrage. VI.
(Oudere Cubaansche Entomologische Literatuur).
I.
Bij het bijeenbrengen van de entomologische literatuur over
Cuba bleek het mij, dat van de moeilijk verkrijgbare oudere
literatuur, voornamelijk de werken van Ramon de la
Sagra, Poeyen Gundlach betreffende, die van de
twee eerstgenoemde auteurs wel in ons land te vinden zijn.
De werken van Gundlach, J. : ,,Contribuciones a la
Entomologia Cubana” en ,, Fauna Puerto-Riqueno”, heb ik
nog niet kunnen opsporen. Alleen den herdruk van zijn
,,Orthoptera” bezit ik zelf.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
75
Van Ramon de la Sagra ken ik niet de oorspron¬
kelijke „Historia fisica, politica y natural de la Isla de Cuba”.
Van deze Spaansche uitgave, waarvan de Secunda Parte, Vol.
7, die de Insecten bevat, in 1856 verscheen, kwam in 1857
eene Fransche uitgave uit. Deze laatste uitgave is in de bi¬
bliotheek van de Ned. Ent. Ver. aanwezig.
Wat Felipe Poey betreft, lang heb ik gezocht naar
zijne ,,Memorias sobre la Historia natural de la Isla de Cuba”,
tot ik ze eindelijk in de bibliotheek van het Museum van
Natuurlijke Historie te Leiden ontdekte, waaruit ik ze wel¬
willend te leen kreeg. Door de raadpleging ervan bleek het
mij, dat er een nog nergens aangegeven lepidopterologisch
werk van genoemden schrijver bestaat. Daar bovendien de
inhoud der entomologische artikelen door Hagen incom¬
pleet en door Horn-Schenkling niet opgegeven is,
geef ik, na eene korte bibliographische opsomming der wer¬
ken van Poey, zooals ze mij nu bekend zijn, een overzicht
van den entomologischen inhoud der Memorias, daar er nog
onverwachte complicaties in verborgen zitten.
Tevens vermeld ik, in welke bibliotheken de werken aan¬
wezig zijn, voor zoover ik ze kon opsporen. Deze lijst gaat
slechts tot en met 1862. Ook na dien datum heeft Poey
entomologisch werk geleverd ; zoo vind ik eene opgaaf over
Termieten van Cuba, verschenen in de „Memorias de la So-
ciedad Cubana de Historia Natural”, Vol. II, § 2 en 3, p. 88
(cf. E. H e g h, Les Termites, 1922, p. 63, noot).
IL
Poey, Phelipe (of Felipe). 26/V/l 799—28/1/1 891.
In de Ann. Soc. Ent. Fr., I, 1832, p. 316 staat :
,,M. Poey, parti récemment pour l’ île de Cuba, où il compte
explorer toutes les branches de l’histoire naturelle, vient d’ar¬
river heureusement à la Havane.”
1. Description de Y Arg y unis moneta . Guérin Mag. Zool. ;
IL 1832. No. 11. 1 Tab. col. [Guérin Mag. in Bibl. Ned.
Ent. Ver.]
2. Observations sur le crin des Lépidoptères de la tribu des
Crépusculaires et des Nocturnes. Ann. Soc. Ent. Fr. ; I.
1832: pp. 91 — 94; 441. [Ann. Soc. Ent. Fr. in Bibl.
N.E.V.]
3. Centurie de Lépidoptères de l’île de Cuba. Paris 1832 — 33.
20 col. Tab, ; 50 p. Tekst. (Slechts 2 Decaden zijn ver¬
schenen). [Bibl. N.E.V.]
4. Catâlogo metódico y descriptivo de las mariposas de la
isla de Cuba, Mem, de la Real Soc. Econ. de la Habana.
1846: p, 174, 233, 297, 383; 1847; p. 1, 121, 175. (Deze
opgaaf vond ik in de Memorias, waar hij eene aanvul¬
ling van dit werk en van het vorige geeft. Zie verder.).
[Tot nu toe niet in Nederl. gevonden.]
76
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
5. Memorias sobre la Historia natural de la Isla de Cuba,
acompanadas de Sumarios latinos y extractos en frances.
Habana, L 1851 (—1854); II. 1856—1858 (recte 1858—
1861). (De juiste tijd van verschijning wordt van de ver¬
schillende partes achter in elk deel aangegeven. Zie ver¬
der.). [Bibl. Mus. Nat, Hist. Leiden.]
6. Note sur la Trigone fulvipède. Revue de Zool. Guérin
(2e. Série). VII. 1855, pp. 187 — 189. [Rev. Zool. Guér.
aanwezig in Bibi. N.E.V.]
Idem: Spaansch, in Memorias Tom. II, Mem, XLIV,
p. 72— 73, Oct. 1857.
III. Entomologische inhoud der Memorias.
Tomo L 1851. (recte 1851—1854). pp. 1—463; Tab. 1—34
(Tab. 17 is verkeerdelijk ook Tab. 20 genoemd.).
Memorias I — XXXVIII Apendice.
N. B. Zoowel voor dit deel als voor het volgende
is het zaak de talrijke correcties aan het eind
niet over het hoofd te zien !
Mem, XI, Historia de la Abeja de la tierra, Trigona [ulvipes
Guérin, pp. 122— 176, Tab. 6. Oct. 1852.
ibidem: Apendice No. 10, pp. 441 — 442. Jan.
1854. (Zie ook : Tab. 14 en Tab. 22, figs. 3 — 6).
Voor aanvulling Tom. II, Mem. XLIV, Oct. 1857.
Mem. XIII. Sistema alario de los Insectos, ó nomenclatura de
las nervuras y células. pp. 180 — 194. Tab. 19, 20,
21, 22 (hiervan alleen fig. 5 — 16. Cicada ). Oct.
1852.
Mem. XIV. Centuria de Lepidópteros y Catâlogo de las mari-
posas de la isla de Cuba. pp. 194 — 201. Oct. 1852.
In de Apendice nog twee aanvullingen, ni. :
No. 11. Papilio caiguanabus P o e y. pp. 442,
Tab. 15, fig. 1 — 4, Jun. 1854.
No. 14, Nathalis Felicia P o e y. pp. 443 — 444,
Tab. 18, fig. 18 — 21, Jun. 1854. (Zie ook in Tom.
II, Mem. LIII, Apendice. p. 417).
Dit zijn aanvullingen en verbeteringen op de pu¬
blicaties No, 3 en 4 van P o e y.
Mem. XVIII. El Anobio de las bibliotecas, insecto destructor,
pp. 228—235, Tab. 22, Fig. 7—14 ; 17—21. (niet
fig. 7 — 19!). Mayo 1853.
ibidem: Apendice No. 9. Anobium bibliothe -
carum. pp. 441 en 451. Jun. 1854. (Zie ook in
Tom. II, Mem. LUI, Apendice. p. 417).
Mem. XIX. El Jejen, Oecacta furens P o e y, Insecto Di-
ptero, furibondo habitador de playas. pp. 236 — ■
243, Tab. 27. Mayo 1853.
Mem. XX. Tériades cubanas, género de mariposas diurnas.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
77
pp. 243 — 255, Tab. 18 en 24. Mayo de 1853.
In de Apendice twee toevoegingen :
No. 12. Terias Fornsi P o e y, p. 443. Op p. 450
aanwijzingen van plaats in het systeem. Fransche
vertaling, p. 451 — 452. Jun. 1854.
No. 13 Callidryas (Terias) Lyside G o d. p. 442 —
443. Tab. 15, fig. 5—7. Jun. 1854.
Mem. XXIII. Régimen alimenticio, sirviendo de base à la
nomenclatura de los insectos. pp. 270 — 273. Mayo
de 1853.
Mem. XXV. Conspectus familiarum Coleopterorum, ó Aspec-
to de las familias de los Insectos Coleópteros. pp.
302 — 337, Mayo de 1853. (Aanvulling en correc¬
ties Mem. Tom. II, Mem. LUI, Apendice pp.
416—417. Jun. 1861).
Mem, XXXVIII, Apuntes sobre la Fauna de la isla de Pinos,
pp. 424—431. Jun. 1854.
(Op p. 427 noemt hij de insecten, waarvan eenige
Lepidoptera met name).
Apendice. Nos. 9, 10, 11, 12, 13, 14, pp. 441 — 444. Jun.
1854, zijn reeds ter plaatse, waar zij bij behooren,
vermeld.
Apendice No. 39, p. 449 :
Fecha de las publicaciones. Pag. 1 — 40. tab.
1 — 8 en Noviembre de 1851. Pag. 40 — 120, tab. 9 — 14 en Abril
de 1852. Pag. 121—200, tab. 15—22, en Octubre 1852. Pag.
201—280, tab. 23—30, en Mayo de 1853. Pag. 281—453, tab.
31 — 44, en Junio de 1854.
Er r a t a s pp. 460 — 463.
Curiositeitshalve haal ik nog uit de Apendice aan : No. 14
(recte 15) p. 444 : Lepidópteros. Pag. 91 y 96 hablo de la
ciudad de Viena en Suiza como patria de los autores de un
Catâlogo, célébré ; pero creo que debe ser Viena de Austria.
In het overigens niet entomologische stuk (Mem. VIII) ci¬
teert hij even de zgn. ,, Wiener Verzeichniss” met de hier her¬
stelde geographische vergissing.
Tomo IL 1856—1858 (recte 1858—1861). pp. 1—442. Tab.
I— XIX.
Memorias XXXX — Lil + Memoria LUI = Apen¬
dice.
Mem. XLIV. Apéndice sobre la Abeja de la tierra. pp. 72—
73, Oct, 1857. (Dit is de Spaansche vertaling van
het sub 6 bovenvermelde opus van Poey in de
Rev. Zool.).
Mem. XLVI. La Avispa de la Jia. pp. 78 — 86. Oct. 1858.
Addenda p, 427. Jun. de 1861.
De inhoud wordt voldoende gekenmerkt door het
op p. 86 voorkomende Sommaire:
78
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
, ,11 est question dans ce Mémoire d’un appendice
fungiforme qui se développe sur le cadavre du
Polistes Americanus, que le vulgaire nomme la
Guêpe de la Jia, parce qu’il croit qu’elle donne
naissance à l’arbre nommé Jia dans le pays”.
Mem. LUI (Apendice). Hiervan zijn alleen van belang pp.
416 — 417 en 427, reeds gedeeltelijk bij de be¬
treffende artikels vermeld. De rest haal ik hier
aan : Jun. 1861.
p. 417. „ Nymphalis Sida. La N. cadma no debe
figurar en la synonymia de Sida".
„ Nathalis Felicia. Dedico esta especie à la se-
norita Auber”.
uTerias Sulphurina. Tom. I, lam. 18 f. 1. El
bordado negro de las alas inferiores debe ser
mas continuado”.
Apendice addendum : p. 427.
F e c h a s. La la entrega de este tomo, pag. 1 — 96, lam. 1 — 9,
salió à luz en Octubre de 1858 ; la 2a, pp. 97 —
336, lam. 10, 11, 12, 14, en Julio de 1860; la 3a,
pp. 3 37 — (442), lam. 13, 15-19, en Junio de 1861.
Erra tas pp. 441 — 442.
Amsterdam, 21 Maart 1934. D. MAC GILLAVRY.
Preliminary note on Dutch Psychodidae.
Our knowledge of European Psychodidae still being rather
incomplete, I thought it might be of some interest to give a
short report of my recent revision of some collections of
Dutch representatives of this particular family of Diptera.
By far the most important of these collections was that of
Prof. Dr. J. C. H. d e M e ij e r e, who, as will be ge¬
nerally known, in some forty years of collecting has brought
together an enormous collection of Dutch Diptera. Not being,
however, himself a specialist on Psychodidae, he sent about
1920 the whole of his material to T o n n o i r. On T on-
no i r ’s determinations are based the 3rd and 4th supple¬
ments to the ,, Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Diptera”.
Since then a rather large material of unidentified Psychodi¬
dae had accumulated, in which I have been able to find six
species new to the Dutch fauna. Except Prof, de M e ij e-
r e ’s collection I was kindly allowed to examine those of
,,’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie” at Leiden and
the museum of the , .Natuurhistorisch Genootschap in Lim¬
burg” at Maastricht, the latter being chiefly brought together
by Dr. H, Schmitz S. J. and father Kiene S. J.. None
of these collections, however, contained species not repre¬
sented in that of Prof, de M e ij e r e.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
79
Before advancing some remarks to which the localities
give rise, I give a complete list of the Dutch Psychodidae
recording the localities of the rare or otherwise noteworthy
species. Regarding the nomenclature used I am well aware
that the division of the genus Pericoma s.l. into Pericoma
S.S., Clytocerus and T elmato scopus is not quite satisfying,
but, waiting for a general revision by T o n n o i r, it will
suffice.
Ulomyia W a 1 k.
fuliginosa M g.
Pericoma Walk.
acuminata Strobl
1 $ Valkenburg, 15.VI.1919, 2 $ ?
Valkenburg, H. VI. 1919, 1 $ Linscho-
ten 3.VII.1920.
albicornis Tonn.
1 $ De Steeg 1. VI. 1897
albifacies Tonn.
annulata Tonn.
auriculata Hal.
canescens M g.
compta E a t.
1 $ Amsterdam 29. IX. 1912, 1 $
Amsterdam 22. IX. 1912, 1 $ Velsen
24.IX.1918
ext tic at a Eat.
1 $ Valkenburg 13. VI. 1919, 1 $
Linschoten 9. IX. 1919, 1 $ Amster¬
dam 9.x. 191 9, 1 $ Amsterdam
27.VIII.1921 . 1 $ Amsterdam
5.VI.1921
I ratercula E a t.
I $ Bunde 7.VI.1931, 1 $ Valken¬
burg 3-1 l.VIII. 1931
mutua E a t.
notabilis E a t.
nubila M g,
palustris M g.
2SL3ÎÎ Vaals 29.V.1927, 1 ?
Amsterdam 28.IX.1923
trivialis E a t.
Clytocerus E a t.
ocellar is M g.
T elmatoscopus E a t.
albomaculatus W a h 1 g r.
II $ $ and $ $ Abcoude 12.VII.
1920, 27 $ $ and $ $ Abcoude
20.VII.1922, 17 $ $ and $ $ Ab¬
coude 8. VII. 1921
80
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
caliginosus Eat.
1 9 Bunde 7.VI.1931, 1 3 Beetster¬
zwaag 8-1 1. VI. 1922
consors Eat.
3 3 3 Abcoude 20.VII.1922, 1 3
Abcoude 18. VIII. 1925
fallax Eat.
longicornis T o n n.
1 9 Nederland s.d., 1 3 Linschoten
s.d.
morulus Eat.
rothschildi Eat.
1 3 Zwammerdam V.1896, 1 9 Den
Haag VIII. 1902, 1 9 Nederland
25.1 V.? ( coll, N.E.V.), 1 3 Hilver¬
sum 18.V.1925
similis Tonn.
10 9 9,2 a Diemen 13.VIII.1920,
1 3 Diemen 23.IX.1920, 3 9 9,
1 3 Amsterdam (Koenenkade)
31. VII. 1922, 1 3 Amsterdam (Am-
stelveensche weg) 27.VIII.1923,
3 $ $ Abcoude 18.VIII.1925, 1 9
Amsterdam (Zeeburg) 6. IX. 1921,
1 9 Haarlem 28.V.1924
soleatus Walk.
13,5 9 9 Bunde 7.VI.1931
ustulatus Walk.
2 3 3,3 9 9 Amsterdam 11.V.1919,
1 3 Amsterdam IV. 1896, 1 3,2 9 9
Amsterdam 22.IV. 1920, 1 9 Amster¬
dam 13.IX.1920, 1 9 Amsterdam
( Frankendaal) 21. VII. 1921, 1 9
Amsterdam ( Amstelveensche weg)
s.d., 1 3 Amsterdam (Amstelveen¬
sche weg) 9.V.1922, 3 3 3, 3 9 9
Diemen 23. IX. 1920, 1 9 Diemen
13.VIII.1920.
Psychoda L a t r.
humeralis M g.
1 9 Maastricht 24.11.1925, 24 3 3
and 9 9 Bloemendaal 1929 — 1932
(all from dead Helix pomatia)
erminea Eat.
1 9 Linschoten s.d.
compat Eat.
5 9 9, 2 3 3 Amsterdam (Zool.
Lab.) VIII. 1931
alternata S a y
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
81
phalaenoides Z e 1 t.
albipennis Z e 1 1.
grisescens T o n n.
4 $ •? , 2 $ $ Nederland 12.XI.1922
(from mushrooms)
T richomyia Curt.
urbica Curt.
1 $ Amsterdam s.d., 1 $ Nederland
s.d. (coll. N.E.V.).
The species to which I should like to draw the reader’s
attention are Pericoma fusca M a c q., T elmato scopus albo~
maculatus W a h 1 g r., T, ustulatus W a 1 k., and T. similis
Tonn,. The first mentioned species is chiefly remarkable
for the fact that it is still wanting in our list ! Since it is a
very large and conspicuous species, and, moreover, the allied
species P. auriculata Hal. has been captured by several
collectors, I think P. fusca M a c q. is in our country a rare
or altogether wanting species indeed.
With regard to T, albomaculatus W a h 1 g r. it may be
of some interest to state that the 44 specimens recorded are
all from exactly the same locality as the 1 1 after which
T o n n o i r made the new description of the males, a cir¬
cumstance leading to the supposition that, in Holland at least,
T , albomaculatus W a h 1 g r. is a rare, only locally abundant
species.
Of more general interest are the localities of T. ustulatus
Walk, and similis Tonn.. In 1926 Feuerborn has
advanced the opinion that these are typical halobiontic spe¬
cies and, considering the then known Dutch and German
localities, this seemed not unlikely. For some not quite in¬
telligible reason, however, he preferred neglecting T on-
no i r ’s inland Belgian localities, whose saline character is
very doubtful. With respect to this controversy I think the
complete list of our Dutch localities very significant. It shows
for T. ustulatus W a 1 k. besides typical brackwater localities
( Diemen ) less brackish territories ( Amstelveensche weg ) . For
T . similis Tonn, the contrasts are still greater. We find
here besides the above mentioned brackwater grounds (Die¬
men, Zeeburg) and the less saline habitats (Amstelveensche
weg, Koenenkade) Abcoude and Haarlem, which, although
not quite fresh, are the purest freshwater localities of the
province of Noord-Holland. I think that these and the Belgian
localities make it more advisable to call T. ustulatus Walk,
and similis Tonn, euryhaline species than halobiontics.
Trichomyia urbica Curt, is in the Netherlands the same
rare species it is everywhere. In Prof, de M e ij e r e ’s col¬
lection I found only two old specimens, one from the old
collection of the ,,Nederlandsche Entomologische Vereeni-
ging” and one captured by Jaspers.
Dr. G. BARENDRECHT,
82
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Een werk, dat in eene behoefte voorziet.
Boekbespreking.
Die Borkenkäfer (Ipidae) und ihre Stand¬
pflanzen . Eine vergleichende Studie, Von
R. K 1 e i n e. I. Teil. (Zeitschr. f, angew.
Entom. Bd. XXI, Heft 1, S. 123—181.
Berlin, Juni 1934).
Een nuttig werk heeft de auteur verricht met de publicatie
van bovengenoemd overzicht, dat eene zeer gewenschte en
hoog noodige samenvatting geeft van de schorskevers, voor
zooverre van hunne levenswijze iets bekend is. Ook voor den
systematicus is het van waarde, daar het bestaat uit eene
systematische lijst van alle tot nu toe beschreven genera dezer
familie (orbis terrarum), inclusief die, welke na het verschij¬
nen van H a g e d o r n's catalogus (Junk-Schenkling,
Coleopterorum Catalogus, Pars 4, 1910) bekend geworden
zijn. Onder elk genus zijn dan de soorten opgesomd, waarvan
de voedselplanten bekend zijn ; deze worden dan ook opge¬
geven. Op de ruim 2000 tot nu toe beschreven Ipiden-soorten
(bij Hagedorn 1234) is van ruim 1100 de voedselplant
bekend. Toch zijn er nog palaearctische en zelfs Europeesche
soorten, waarvan de voedselplant (en) nog niet bekend is
(zijn). Van de neotropische fauna weet men in dit opzicht
zoo goed als niets.
Uit eene korte samenvatting aan het einde blijkt, dat niet
minder dan 480 van de 1100 op naaldhout leven. Van vele
genera leven alle soorten op Coniferen.
De auteur stelt zich voor, in een tweede deel eene syste¬
matische lijst te geven van de aangetaste planten, met ver¬
melding van de erop gevonden Ipiden. Verder een systema¬
tisch overzicht van de mate, waarin zij worden aangetast enz.,
en zoo mogelijk alphabetische registers op de soortnamen en
op de plantennamen.
Dezelfde vruchtbare schrijver heeft ook een manuscript
gereed (waaraan hij gedurende 25 jaren gewerkt heeft!)
van eene volledige samenvatting der uiterst verbreide en
veelal moeilijk verkrijgbare literatuur der geheele wereld over
deze economisch zoo gewichtige groep. Hiervoor heeft hij
tot nu toe helaas nog geen uitgever kunnen vinden. Het is
wel zeer gewenscht, dat voor de uitgifte van een zóó noodig
vademecum fondsen gevonden zullen worden.
J. B. CORPORAAL.
. . , . / V* s'
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 200. Deel IX. 1 November 1934.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY, „ Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : L* A* W* Ç. Venmans : Insecten uit de eerste
eeuw na Chr. — Dn Karl E* Schedl : Neue indomalayische
Scolytidae. II. Beitrag. — B* J* Lempke : Boekaankondi¬
ging. — Dr* Marc André : L’épistome et l’appareil buccal
des Caeculus (Acariens prostigmatiques) . — G* S* A* van
der Meulen : Was 1 934 een goed hyale-jaar ? — Mede-
deelingen van het Bestuur.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9]/^ — 12 uur en van
1 — 4^2 uur, des Zaterdags slechts van 9l/2 — 12 uur. Aanvra¬
gen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Mauritskade,
en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending geldt
hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B, (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Insecten uit de eerste eeuw na Chr.
a. Diptera .
Bij de opgravingen op het Domplein te Utrecht, die ook
dit jaar weer geleid werden door Prof, Dr. C. W. V o 1 1-
g r a f f en Dr. G. van Hoorn, werden onder den vloer
van één der barakken van de oudste Romeinsche legerplaats
(50 — 70 n. Chr.), op eene diepte van ongeveer 2.75 m onder
het tegenwoordige wegdek, tusschen planten- en beender-
resten een groot aantal dicht-opeengeklompte vliegenpoppen
gevonden. Bij microscopisch onderzoek van de stigmata bleek,
dat we ook nu weer, evenals het vorige jaar — zie het artikel
van Dr. Schuurmans Stekhoven in de „Zoologi¬
scher Anzeiger” van 15 October 1933 — te doen hadden
met poppen van Musea domestica L. De meeste exemplaren
N0V 2 3 1934
84
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
waren leeg. Enkele slechts bevatten nog niet geheel ontwik¬
kelde pooten en vleugels.
b. Coleoptera .
Op verscheiden plaatsen onder en boven het niveau van
de oudste legerplaats, die, zooals bekend, hier door de Ro¬
meinen aan den Rijnoever werd opgeslagen en bij den op¬
stand van de Batavieren onder Claudius Civilis in 69/70
na Christus verwoest werd, werden resten van lichtgroen-
gekleurde dekschilden en andere fragmenten van kevers aan¬
getroffen. Ik heb de nog goed geconserveerde resten verge¬
leken met meer recente exemplaren en kom met den heer
Van der W i e 1, wien ik hier voor zijne bereidwilligheid
nogmaals hartelijk dank zeg, tot de conclusie, dat het resten
zijn van Melasoma aenea L., die, zooals men weet, leeft op
Alnus glutinosa, welke hier in den Romeinschen tijd reeds
zeer veel groeide. Van den nominaat-vorm aenea is mij slechts
ééne vindplaats uit de provincie Utrecht bekend, nl. Hilver¬
sum (enkele exemplaren in de collectie- V an der Wiel).
In de collectie-E verts zijn 21 exemplaren van slechts 8
vindplaatsen : 16 uit de provincie Limburg, 4 uit het Westen
van Noord-Brabant, 1 uit Gelderland, en verder bevinden
zich in de collectie-V an der Wiel exemplaren uit Huls¬
horst ( G. ) .
Bij de groote droogteperiode in Juli van dit jaar werd op
de weide ten N.O. van de Romeinsche legerplaatsen te
Vechten, op ± 175 m afstands van den Noordoostelijken
muur der derde legerplaats, ongeveer in het verlengde van
den Noordwestelijken muur, een aldaar bestaande afschei-
dingsgreppel plaatselijk uitgediept tot een drinkwaterkuil voor
de koeien. Uit dien kuil kwamen behalve een groot aantal
Romeinsche potscherven, spijkers, glas en eene menigte
runderhoorns, op eene diepte van db lj/^ m, gerekend vanaf
het niveau der weide, twee dekschilden van een waterkever
te voorschijn. Hoewel deze smaller zijn dan de mij bekende
exemplaren van Dytiscus marginalis L. en ook de gele dek-
schildranden hier slechts nauwelijks zich vertoonen, geloof ik
toch mèt den heer Van der W i e 1, dat het niet anders
zijn kan, of we hebben de zooeven genoemde soort voor ons.
Groenekan, 1934. L. A. W. C. VENMANS.
Neue indomalayische Scolytidae.
II. Beitrag.
Notoxyleborus nov. gen.
W e i b c h e n. — Von der äusseren Erscheinung gewisser
Anisandms- Arten, Halsschild kugelförmig, vorne steil
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
85
abfallend und fein quer gehöckert, mit einzelnen stärkeren
Höckern wie bei Stephanoderes Eich.; Flügeldecken sehr
dicht und verworren punktiert, ähnlich wie in Premnobius
Eich. Die Fühlergeissei 5-gliedrig, die Keule gross,
nahezu kreisrund, sehr stark zusammengedrückt, vollkom¬
men ohne Nähte, fein punktiert und kurz fein behaart.
Augen kurz nierenförmig, Vorderhälften aneinander-
stossend.
Männchen. — Im allgemeinen dem Weibchen ähn¬
lich, die Fühlerkeule aber viel breiter als lang, kurz, dick
und vorne nahezu gerade abgestutzt, dort ohne sichtbare
Nähte und kurz dicht behaart. Halsschild vorne stark vor¬
gezogen, mit dem Fortsatz oberseits breit, flach ausgehöhlt.
Notoxyleborus Kalshoveni n. sp.
Weibchen. — Schwarzbraun, 4,85 mm lang, 2.17 mal
so lang als breit.
Stirn konvex, ziemlich grob gedrängt punktiert, am Scheitel
gedrängt längsrissig, Mittellinie leicht erhaben, unpunktiert.
Halsschild etwas breiter als lang (22:19), von der
Basis nach vorne in einen breiten Bogen gerundet, Vor¬
derrand nicht bewehrt, über die ganze Oberfläche bis zur
Basis fein gehöckert, vorne nur wenig stärker, dazwischen
auf der steilen vorderen Absturzfläche mit vereinzelten
grösseren Höckern.
Flügeldecken kaum merklich breiter und 1.57 mal so
lang als das Halsschild, Seiten nahezu parallel, hinten breit
gerundet, von der Mitte ab nach hinten gleichmässig ge¬
wölbt ; sehr fein und sehr dicht, verworren rauh punktiert,
ohne sichtbare Pjinktstreifen und mit grauen abstehenden
Haaren besetzt ; Absturz nur hinten scharf gerandet, mit
kaum sichtbaren Zeichen von Reihenpunkten, dazwischen
einzelne Punkte in Reihen zu minutiösen Körnchen ent¬
wickelt.
Männchen. — Von derselben Grösse und Proportionen
wie das Weibchen, Stirn durch das Halsschild verdeckt.
H a 1 s s c h i 1 d nach vorne dreieckig vorgezogen, am Ende
mit einem kleinen halbkreisförmigen Einschnitt, oben bis
zur Mitte mit einem flachen, runden Eindruck, Hinterecken
nicht ausgebildet, in schönem Bogen nach vorne gerundet ;
die ganze Oberfläche verworren, grob und gedrängt punk¬
tiert und mit Ausnahme des vorderen Eindruckes abstehend
lang behaart.
Flügeldecken wie beim Weibchen, aber von der Basis
allmählich verengt und hinten viel enger gerundet ; Punk¬
tierung gröber und noch etwas verworren.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 1800 m, ex old rattan:
L. G. E. Kalshoven Coli.
86
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Xyleborus barbatulus n. sp.
Weibchen, — Schwarzbraun, 4.94 mm lang, 2.68 mai
so lang als breit. Diese Art ist mit X. barbatus Hag. sehr
nahe verwandt. Unterschiede sind : X. barbatulus m. ist
etwas grösser (51 : 46 ) , hat die Flügeldecken hinten win¬
kelig gerundet (X. barbatus Hag. in schönen Bogen ge¬
rundet), die Skulptur der Flügeldecken viel gröber und
die Längsschwiele auf der Stirn viel stärker.
Stirn gewölbt, matt, minutiös genetzt, grob, gedrängt
punktiert, mit einer breiten, glatten, glänzenden Längs¬
schwiele im mittleren Drittel.
H a 1 s s c h i 1 d subquadratisch, der Vorderrand noch etwas
deutlicher quer geschnitten als in X . barbatus , Seiten ganz
schwach gerundet, vordere Seitenecken stärker, die hin¬
teren weniger stark gerundet ; Vorderrand nicht bewehrt,
vordere Hälfte steil und dicht schuppenartig gehöckert,
Summit etwas hinter der Mitte, hintere Hälfte wie bei
X. barbatus , schuppenartig punktiert, aber etwas gröber.
Flügeldecken so breit und 1.50 mal so lang als das
Halsschild, Seiten parallel, hinten etwas winkelig gerun¬
det ; in Reihen punktiert, die Punkte gröber und wesentlich
tiefer als in X. barbatus (bei diesen bestehen sie lediglich
aus ganz flachen Scheibchen, in deren Mitte sich je ein
Haar erhebt), die Streifen mässig eingedrückt, Zwischen¬
räume nahezu eben, einreihig etwas feiner punktiert, in
grösseren Abständen gröbere Punkte, welche am ersten
und zweiten Zwischenraum in Körnchen übergehen, und
bis zur Basis zu sehen sind ; Absturz hinter der Mitte
beginnend, flach gewölbt, mit einem Quereindruck vor der
Flügeldeckenspitze, ähnlich, aber nicht so deutlich, wie in
X . barbatus H a g., die Reihenpunkte gedrängter, alle
Zwischenraumpunkte durch feine Körnchen ersetzt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Gn. Gedeh, 1480 m, VI-’32, ex Eupa-
torium, Tjibodas, H, R. A. Muller.
Xyleborus corthyloides n. sp.
W e i b c h e n, — Rotbraun, in manchen Stücken die Flü¬
geldecken auffallend dunkler gefärbt als das Halsschild,
3,00 mm lang, 2.00 mal so lang als breit. Gehört in die
Verwandtschaft des X . abruptus Samps.
Stirn flach gewölbt, in der unteren Hälfte spärlich punk¬
tiert.
Halsschild so lang als breit, am breitesten im Beginne
des letzten Drittels, die Seiten ziemlich stark gerundet,
nach vorne wesentlich mehr, Vorderrand ziemlich gerun¬
det und mit einigen unscheinbaren schuppenförmigen
Körnchen besetzt ; Summit in der Mitte, vordere Hälfte
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
87
nur massig gewölbt, fein schuppenartig gekörnt, hintere
Hälfte glatt, minutiös spärlich punktiert.
Flügeldecken an der Basis so breit und 1 .50 mal so
lang als das Halsschild, Seiten gerade, nach hinten deut¬
lich divergierend, Apex an den Seiten gerundet, gegen
die Naht winkelig und dort in je eine feine kurze Spitze
auslaufend ; in Reihen weitläufig, fein punktiert, Zwischen¬
räume flach und glatt und mit zerstreuten minutiösen
Punkten besetzt ; Absturz steil geschnitten, die hintere
Hälfte scharf gerandet, die vordere deutlich abgesetzt, aber
ohne scharfen Rand, die Absturzfläche uneben, gegen die
Nahtecken leicht gewölbt, mit einem flachen Eindruck zu
beiden Seiten der Naht kurz unter dem oberen Rand des
Absturzes, die ganze Fläche sehr dicht körnelig punktiert,
gegen die Nahtecken dichter, Reihen kaum erkennbar.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 nt, ex Zingiberaceae,
in vollerwachsenen Stämmen vor dem Absterben ; L. G.
E. Kalshoven Coli.
Xyleborus inaequalis n. sp.
W e i b c h e n. — Dunkelrotbraun, 2.70 mm lang, 2.64 mal
so lang als breit. Der Form und Skulptur nach in die Nähe
von X ♦ pelliculosus E i c h h. und X. inarmatus Egg. zu
stellen. Von X . pelliculosus E i c h h. unterscheidet sich
die neue Art durch die geringere Grösse, die viel gröberen,
flachen, nicht eingestochenen Punkte der Flügeldecken,
den weniger steilen Absturz, das Fehlen von auffallenden
Körnchen dortselbst und das viel gröber skulptierte Hals¬
schild. X . inarmatus Egg. hat wohl ähnliche Form, ist
aber ganz anders skulptiert.
Stirn leicht gewölbt, nahezu matt, grob punktiert, mit An¬
zeichen einer erhabenen glänzenden Mittellinie.
H a 1 s s c h i 1 d kaum breiter als lang ( 34 : 32 ) , Hinterecken
wenig gerundet, Vorderrand unbewehrt, vordere Hälfte
rnässig gewölbt, fein dicht schuppenförmig gehöckert,
basale Hälfte grob dicht punktiert,
Flügeldecken so breit und 1.78 mal so lang als das
Halsschild, Seiten parallel, hinten ganz leicht winkelig
gerundet, Scheibe sehr dicht mit flachen, ziemlich grossen
Punkten besetzt, die Punkte der Reihen und Zwischen¬
räume (einreihig) gleich gross, die ganzen Flügeldecken
fein abstehend behaart ; der Absturz gewölbt, die Naht
schwach erhaben und mit einer Reihe von sehr kleinen
Körnchen auf den ersten Zwischenräumen, ansonsten wie
auf der Scheibe, aber die Reihenpunkte besser erkenntlich.
Männchen. — Gelbbraun, 2.22 mm lang, 2.36 mal so
lang als breit. Während das Weibchen eine normale fünf-
88
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
gliedrige Fühlergeissel besitzt, besteht dieselbe beim Männ¬
chen nur aus 4 Gliedern. Auch bezüglich der Fühlerkeule
sind deutliche Unterschiede wahrnehmbar.
Halsschild wesentlich länger als breit (31 : 25), Hin¬
terecken rechtwinkelig, leicht gerundet, Seiten nach vorne
in geraden Linien zusammenlaufend, trapezförmig, vorne
eng gerundet mit einem seichten Ausschnitt in der Mitte ;
von vorne nach rückwärts sanft ansteigend, Summit im
letzten Drittel, ein Quereindruck kurz nach dem Vorder¬
rand, fein zerstreut punktiert, an den Seiten und hinten
stärker, mit langen abstehenden Haaren.
Flügeldecken wesentlich breiter und 1 .32 mal so lang
als das Halsschild, in der vorderen Hälfte parallel, dann
allmählich verengt und hinten eng gerundet ; vordere Basis
bis zum Apex in flachem Bogen gerundet, verworren grob
punktiert, Punkte gröber, aber nicht so eng gestellt wie
beim Weibchen, ohne erkennbare Reihen, lang abstehend
behaart.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, ex old rattan ;
L. G. E. Kalshoven Coli.
Xyleborus pernotus n. sp.
W e i b c h e n. — Rotbraun, Flügeldecken in manchen
Stücken wesentlich dunkler, 2.28 mm lang, 2.37 mal so
lang als breit. In die Verwandtschaft von X. arquatus
Samps, gehörend ; X. pernotus ist etwas schlanker, die
Flügeldecken nicht so stark abgewölbt und die Farben¬
unterschiede zwischen Halsschild und Flügeldecken nicht
so stark ausgeprägt.
Stirn gewölbt, fein und zerstreut punktiert.
Halsschild so lang als breit, Hinterecken gerundet,
Seiten in der basalen Hälfte subparallel, vorne in breiten
Bogen gerundet ; Vorderrand mit einigen niederen schup¬
penförmigen Höckern bewehrt, vordere Hälfte massig kon¬
vex, fein und dicht gehöckert, basale Hälfte glänzend,
mässig fein, flach und zerstreut punktiert.
Flügeldecken kaum merklich breiter (32:31) und
1.62 mal so lang als das Halsschild, glänzend, Seiten pa¬
rallel, hinten breit gerundet, Hinterrand scharfkantig : in
Reihen punktiert, die Reihenpunkte etwas weitläufig ge¬
stellt, mässig gross, die Zwischenräume flach, mit je einer
Reihe von gleichgrossen und nahezu gleichgestellten Punk¬
ten wie in den Reihen : Absturz konvex, vor der Mitte
beginnend, die Punktierung etwas feiner, mit langen, feinen,
abstehenden Haaren ziemlich dicht besetzt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, + 900 m, ex Zingiberaceae ;
L. G. E. Kalshoven Coli.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
89
Xyleborus rufoniger n. sp.
W e i b c h e n. - — Eine weitere deutlich zweifarbige Art,
Halsschild rotbraun, Flügeldecken tiefschwarz, 2.61 mm
lang, 2.29 mal so lang als breit. Vorderhand stelle ich diese
neue Art in die Nähe von X. arquatus Samps.
Stirn schwach gewölbt, gegen die glatte Mittellinie dach¬
förmig erhöht, zerstreut punktiert, Punkte verschieden
gross.
H a 1 s s c h i 1 d breiter als lang (35 : 31 ), Seiten in der ba¬
salen Hälfte parallel, dann breit gerundet, der Vorderrand
in einen engeren Bogen leicht vorgezogen und mit ganz
niederen Körnchen bewehrt ; vordere Hälfte nur mässig
gewölbt, fein gehöckert, hintere Hälfte flach, zerstreut
punktiert.
Flügeldecken breiter (38:35) und 1,77 mal so lang
als das Halsschild, Seiten subparallel, nach hinten etwas
divergierend, Hinterrand sehr breit gerundet und scharf¬
kantig ; von der Mitte an gleichmässig abgewölbt ; in Rei¬
hen ziemlich grob weitläufig punktiert, Zwischenräume
eben und einreihig punktiert, Punkte kaum kleiner als jene
der Reihen, am Absturz die Zwischenraumpunkte durch
feine Körnchen ersetzt ; sehr spärlich behaart.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, + 800 m, ex Zingiberaceae ;
L. G. E. Kalshoven Coli.
Xyleborus semiermis n. sp.
In Grösse und Skulptur zwischen X. assimilis Egg.
und X. pumilus Egg. stehend. Von ersterer Art unter¬
scheidet sich X. semiermis m. durch geringere Grösse
(2.81 mm : 2.21 mm) und stärkere Bewehrung am Absturz,
von X . pumilus Egg. durch gedrungenere Gestalt (3.00
mal bezw. 2.79 mal so lang als breit), gröbere Skulptur
und den winkligen Flügeldeckenhinterrand : X. pumilus
hat den Hinterrand gerade abgestutzt, X . assimilis breit
gerundet, jede Flügeldecke für sich wieder enger gerundet.
Weibchen. — Rotbraun, 2.43 mm lang, spärlich behaart.
Stirn gewölbt, grob, regelmässig, nicht sonderlich eng
punktiert.
Halsschild etwas länger als breit (30:27), Seiten in
mehr als der vorderen Hälfte parallel, vorne breit gerundet ;
vorderer Rand unbewehrt, vordere Hälfte fein gekörnt,
basaler Teil glänzend, äusserst fein punktiert.
Flügeldecken etwas breiter (29 : 27) und 1.66 mal so
lang als das Halsschild, am breitesten in der Mitte, Seiten
leicht geschwungen, Hinterrand etwas winkelig gerundet ;
in Reihen fein punktiert, gröber als in X. pumilus , un-
90
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
wesentlich feiner als in X. assimilis Egg., Zwischenräume
glänzend, glatt, einreihig etwas weitläufiger punktiert ;
Absturz ähnlich wie bei X. pumilus, erster Zwischenraum
mit einem Zähnchen am oberen Absturzrand, vor diesem
3 — 4 kleine Tuberkel, zweiter Zwischenraum unbewehrt,
dritter ähnlich wie erster, Tuberkel kleiner, unscheinbarer,
fünfter Zwischenraum mit einem grossen und mehreren
kleinen Körnchen ; das in der Mitte stehende Zähnchen
am zweiten Zwischenraum wie bei X . pumilus Egg. fehlt.
Ebenso das Körnchen des ersten Zwischenraumes in der
Mitte des Absturzes wie bei X. assimilis ♦
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, ex dead Jungle
timber ; L. G, E. Kalshoven Coli.
Xyleborus perminutissimus n. sp.
Weibchen. — Rotbraun, 1 ,65 mm lang, 2.75 mal so lang
als breit. In die Verwandtschaft des X. minutissimus Egg.
gehörend ; etwas kleiner als jener und mit einem mehr eng
gerundeten Flügeldeckenhinterrand.
Stirn gewölbt, ziemlich dicht, gleichmässig, mässig grob
punktiert.
Halsschild länger als breit (23:20), am breitesten in
der Mitte, Seiten breit, Vorderrand enger gerundet ; mäs¬
sig gewölbt, vordere Hälfte fein gekörnt, Vorderrand un¬
bewehrt, basale Hälfte minutiös genetzt, fein zerstreut
punktiert.
Flügeldecken so breit und 1 ,47 mal so lang als das
Halsschild, Seiten parallel, hinten gerundet, aber in der
mittleren Hälfte nahezu gerade abgestutzt ; zylindrisch, in
Reihen fein punktiert, Zwischenräume flach, glänzend,
weitläufiger, etwas unregelmässig einreihig punktiert ; Ab¬
sturz im letzten Drittel beginnend, gewölbt, Hinterrand
nicht scharf ausgeprägt, X. minutissimus Egg. hat einen
scharf ausgeprägten, breit gerundeten Hinterrand und einen
steilen Absturz ; alle Zwischenräume mit weitläufig ge¬
stellten feinen Körnchen.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 1000 m, ex old rattan ;
L. G. E. Kalshoven Coli.
Thamnurgides barbatus n. sp.
W e i b c h e n. — Schwarz, 4.65 mm lang, 2.40 mal so lang
als breit. Der Form nach mit Th, ater Egg. nahe ver¬
wandt, aber viel grösser, mit stark winkelig gerundetem
Flügeldeckenende, mehr allmählich abfallendem Absturz
und gröberer Skulptur des Haisschildes.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
91
Stirn gewölbt, sehr dicht, grob, rauh punktiert, mit feiner,
erhabener, glänzender Mittellinie.
H a 1 s s c h i 1 d etwas länger als breit, am breitesten nahe
der Basis, Seiten gerundet, nach vorne verengt, mit eng
gerundetem, unbewehrtem Vorderrand ; das ganze Hals¬
schild dicht gekörnt-punktiert, dichter im vorderen Drittel
und an den Seiten, ähnlich wie in Th. ater Egg.
Flügeldecken etwas breiter und 1 .66 mal so lang als
das Halsschild, nach der Mitte zu etwas erweitert, hinten
winkelig eng gerundet, Absturz in der Mitte beginnend,
einfach gewölbt ; in Reihen ziemlich eng und flach punk¬
tiert, Zwischenräume flach, etwas runzelig, unregelmässig
einreihig punktiert ; am Absturz die Punktierung viel feiner,
Zwischenräume genetzt, undeutlich fein punktiert. Fein,
grau, lang abstehend behaart.
Typen in Sammlung Ralshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, ex large stalk of
Saccharum spontaneum ; L. G. E. Ralshoven Coli.
Stephanoderes perappositus n. sp.
Eine kleine ziemlich gut charakterisierte Art ohne schup¬
penförmige Behaarung der Flügeldecken; 1.26 mm lang,
2.47 mal so lang als breit.
Stirn gewölbt, körnelig punktiert.
Halsschild so lang als breit, am breitesten nahe der
Basis, nach vorne in flachem Bogen verengt, vorne kurz
breit gerundet ; Vorderrand mit sechs gleich grossen kleinen
Zähnchen besetzt, vordere Hälfte sehr steil, schuppenför¬
mig, ziemlich dicht und gleichmässig gehöckert, hinter dem
Summit mit Quereindruck, basale Hälfte dicht, rauh
punktiert.
Flügeldecken wenig breiter und 1 .66 mal so lang als
das Halsschild, Seiten parallel, hinten ziemlich eng gerun¬
det ; in Reihen grob, gedrängt punktiert, aber nicht so
ausgesprochen wie in St. uniseriatus E g g., die Zwischen¬
räume eng, etwas runzelig, einreihig fein und etwas un¬
regelmässig -punktiert, Reihen und Zwischenraumpunkte
tragen auf dem konvexen Absturz lange, gelbe, abstehende
Haare.
Typen in Sammlung Ralshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Bandjar, ex grass on forest floor ;
L. G. E. Ralshoven Coll.
Phloesinus philippinensis n. sp.
Schwarz, 3.18 mm lang, 1,76 mal so lang als breit. Der
Räfer gehört in die Verwandtschaft von Phh imitans E g g.,
PhL vagans Egg. und Phi latus Egg.
92
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Stirn flach, ganz seicht eingedrückt, körnelig dicht punk¬
tiert, über den Epistomalrand mit ganz kurzem feinem
Längskiel.
H a 1 s s c h i 1 d von der Form und Skulptur des PhL vagans
E g g., mit stark ausgebuchteten Seiten, glänzend, fein
genetzt, dicht, ziemlich stark punktiert, mit deutlichen
punktfreien Flecken auf jeder Seite.
Flügeldecken mit den Seiten gerade wie bei PhL imi~
tans Egg. (PhL vagans Egg. geschwungene Seiten), den
zweiten Zwischenraum wie bei PhL latus , bis nahe zur
Flügeldeckenspitze mit Körnchen besetzt (PhL imitans und
X , vagans viel früher aufhörend), die Zwischenräume stär¬
ker konvex und viel stärker gekörnt als bei PhL latus Egg.
Type in meiner Sammlung.
Fundort: Philippinen, Mt. Makiling, Laguna, Luzon ;
F. C. Hadden Coll.
Dr. KARL E. SCHEDL.
Westeregeln, März 1934.
(Bez. Magdeburg.)
Boekaankondiging.
Nordstrom en W a h 1 g r e n, „ Svenska Fjärilar”,
met 50 platen van David Ljungdahl. Förlaget
Svenska Fjärilar, Ivar Baarsen, Stockholm ; 25 häften
à 3 kronor. 1)
Een vlinderwerk over de Zweedsche Lepidoptera, geschre¬
ven door de twee beste vlinderkenners, die Zweden thans
bezit, en geïllustreerd door een kunstschilder-entomoloog van
internationale reputatie, moet wel een prachtwerk worden.
En inderdaad, de twee proefplaten zijn zoo, dat geen enkel
van de goedkoopere werken er bij te vergelijken is, terwijl
ook veel duurdere werken (Seitz, vele platen van S e p p)
er verre bij ten achter staan. Zooals Nordstrom me op
eene desbetreffende vraag uitdrukkelijk verzekerde, worden
alle vlinders afgebeeld naar Zweedsche exemplaren, en zoo¬
veel mogelijk naar een vertegenwoordiger van het typono¬
minale ras. Van welke waarde dit is voor vergelijkende studie
met dieren uit andere gebieden, behoef ik niet uiteen te zetten.
Ook de tekst is uitstekend en geheel bij. Hoewel volgens
het prospectus ,, populair-wetenschappelijk”, staat deze op
veel hooger peil dan van de meeste andere dergelijke werken.
Kortom, een werk, dat zeer sterk aanbevolen moet worden.
Men verzuime in geen geval proeftekst en -platen bij den
uitgever of bij de firma M. N ij h o f f te ’s-Gravenhage
aan te vragen.
_ B. J. LEMPKE.
*) Uitgave overgenomen door Aktiebolaget Familjeboken, Stockholm. Red.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
93
L'épistome et l'appareil buccal des Caeculus
(Acariens prostigmatiques).
Chez le Caeculus echinipes Dufour1), type du genre,
la partie antérieure du corps, le céphalothorax, est protégée
dorsalement par un bouclier subtrigone. La figure donnée
par Berlese (1888, Acari, Myr., Scorp. Itah, fase. L, no. 3)
pour cette espèce montre ( Fig. 1 ) que le bord antérieur, ou
vertex, de ce bouclier est dépassé par quatre poils, deux in¬
ternes terminés en massue, deux externes sétiformes : mais
leurs insertions ne sont pas visibles pour la raison suivante.
En avant le bord de ce bouclier céphalothoracique, au lieu
de rester sur le même plan que la face dorsale, s’incline en
faisant un angle avec elle (Fig. 4), de façon à former un
rebord Bc plus ou moins oblique (correspondant au bandeau
ou clypeus des Araignées), qui se continue en avant dans un
plan différent par un prolongement, l’épistome Ep (vertex
ou bord frontal du tronc) placé dorsalement au-dessus des
chélicères (représenté chez les Araignées par le lorum basi¬
laire des chélicères). Cet épistome se relie, par une bande
transversale de tégument plus souple, au rebord du bouclier
et il peut ainsi être rétractile sous celui-ci (en même temps
que le rostre ou capitulum), de sorte qu’il se trouve complè¬
tement caché quand on regarde l’animal par sa face dorsale.
Si l’on exerce une traction sur les chélicères de manière à
ramener en avant sur un plan horizontal (Fig. 2) cet épistome
normalement déclive, on y distingue deux régions : 1° une
postérieure V qui est soudée au corps et qui porte une rangée
de quatre poils (ce sont les poils du vertex) comprenant deux
papilles pv claviformes assez courtes, trapues 2 ) et deux soies
sv plus allongées, grêles dans leur partie proximale, mais
légèrement dilatées et denticulées distalement 3) ; 2° une
région antérieure qui se soulève en se détachant du tégument
pour venir former une lame L s'avançant au dessus de la
partie basale D du capitulum et se terminant par une petite
saillie arrondie au-dessus des chélicères Ch.
x) Mes observations ont été faites sur 18 individus qui ont été recueillis
en septembre 1930 par M. H. Gade au de Kerville dans le midi
de la France sur la frontière de la Catalogne, aux environs de Bagnères-
de-Luchon (Haute-Garonne) et qui, par l’ensemble de leurs caractères,
me paraissent correspondre à la forme typique trouvée par L. Dufour
(1832) en Espagne. Grâce à l’obligeance du Dr. A. C. Oudemans
j’ai pu examiner également des spécimens de la même espèce qui pro¬
venaient de deux localités Italiennes : Mjacugnana (massif du M’onte
Rosa) et San Remo.
2) Ces papilles pv offrent une surface muriquée, c’est-à-dire hérissée
de petites pointes courtes.
3) Cette dilatation ne se produit que dans le sens dorso-ventral (Fig. 3)
de sorte que, vue de dessus (Fig. 2), la soie sv parait mince dans toute
son étendue. Sur cette partie dilatée en spatule il existe de petits tuber¬
cules très aigus qui donnent un aspect denticulé à l’extrémité apicale.
94
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
En son milieu cette lame montre une tache arrondie claire :
dans une vue de profil, on constate que celle-ci correspond
à une partie tégumentaire mince beaucoup moins chitinisée
Fig. 1 : Bord antérieur du bouclier céphalothoracique (état normal). —
Fig. 2 : Epistome supposé ramené en avant. — Fig. 3 : Soie spatuliforme
du vertex vue de profil (plan dorso-ventral) . — Fig. 4: Epistome (dans
sa position normale) et hvpostome (vue latéro-dorsale : côté droit). —
Fig. 5: Hypostome (vue latéro-ventrale : côté droit). — Fig. 6: Ongle
du palpe maxillaire.
Bc, rebord du bouclier céphalothoracique ; Ep, epistome dont la région
postérieure V porte les poils du vertex (pu et sv) et la région antérieure
L montre une tache arrondie, au dessous de laquelle se trouvent les stigmates
trachéens; D, pa~oi dorsale de la partie basale du capitulum ; P, péritrèmes;
Ch, chélicères ; Hy, hypostome; Lm, lobes maxillaires; Pm, palpes maxil¬
laires ; G, ongles.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
95
que le reste, qui est bombée en forme de calotte et au dessous
de laquelle se trouve l’ensemble des deux stigmates respira¬
toires.
Ces orifices sont placés en arrière des chélicères sur la paroi
dorsale de la base du capitulum.
Dans le capitulum qui, tout à fait infère et caché sous le
bord antérieur du bouclier céphalothoracique, porte dorsa-
lement les chélicères et ventralement les maxillipèdes, on
distingue, en effet, une partie basale qui constitue une sorte
d’anneau autour des pièces buccales et dont le bord antérieur
se continue ventralement par l’hypostome Hy, résultant de
la soudure de deux parties symétriques qui sont les articles
basilaires des maxillipèdes.
Dorsalement la paroi de cette partie basale du capitulum
se divise en deux lobes D séparés par une entaille, à l’extré¬
mité de laquelle on trouve rapprochés l’un de l’autre les deux
stigmates trachéens.
Ceux-ci ne sont pas ouverts : mais chacun d’eux est caché
sous un organe particulier, le péritrème, qui offre l’aspect
d’une série d’écailles, parce qu’il est formé d’ une double
rangée de chambres.
Les deux péritrèmes P ne sont pas libres, mais s’appliquent
et s’attachent sur la cuticule de la partie basale du capitu-
lum : ils comprennent d’abord une branche longitudinale qui
se termine postérieurement par une extrémité aveugle : puis
ils se recourbent en une branche transversale pour se diriger
l’un vers l’autre et viennent se rencontrer sur la ligne médiane
au-dessus des stigmates, d’où partent les troncs trachéens
au nombre de quatre.
D’autre part, l’épistome des Caeculus , étant très développé
et s’avançant loin en avant pour se terminer sur la partie
basale du capitulum, passe au dessus du point de réunion
des péritrèmes et des stigmates qu’ il recouvre, et c’est à ce
niveau qu’ il présente le bombement qui se manifeste, dans
une vue dorsale, sous l’aspect d’une tache arrondie claire :
il est probable que l’entrée de l’air peut s’effectuer par cette
partie mince de la cuticule.
Les chélicères sont typiquement en forme de pinces di-
dactyles. Chacune d’elles est composée de deux articles : le
1er (basal) forme le corps de cet appendice et il porte, du
côté ventral, près de son sommet, le 2e qui est un doigt
mobile représenté par un ongle robuste falciforme, fortement
recourbé dorsalement et très finement denticulé au bord
concave.
Pour constituer une pince didactyle, il devrait exister, comme
antagoniste s’opposant à cette griffe, un prolongement dorsal
(doigt immobile) du 1er article : mais on n’observe ici que
des traces de cette branche immobile, qui a subi une si forte
régression qu’on ne peut plus parler d’une véritable pince ;
96
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ce rudiment de doigt fixe porte chez les Caeculus un poil
(poil tibial) x) qui est absent chez les Thrombidium .
Les maxillipèdes ont leurs articles basilaires ou coxae qui
se rapprochent pour former la lèvre inférieure ou hypostome
et ils portent extérieurement les palpes maxillaires (Fig. 5).
La partie postérieure de l’hypostome est largement rhom¬
boidale et présente une rangée transversale de quatre soies
droites dirigées en avant et aussi longues que la lèvre elle-
même.
Dans sa partie antérieure l’hypostome est formé de deux
pièces symétriques, les lobes maxillaires qui sont tronqués
obliquement en avant et dont chacun porte vers le sommet
deux très courts appendices sétiformes ; à l'extrémité leurs
bords externes (.galeae) se recourbent vers la face dorsale
pour venir embrasser les chélicères.
Les palpes maxillaires sont courts et composés de 5 articles.
Le 1er (trochanter) est annuliforme. Le 2e (fémur), beau¬
coup plus grand que les autres, s'étire dorsalement en un
tubercule portant un poil muriqué et présente, sur le côté
externe, un poil semblable plus court. Le 3e (génual), en forme
d’anneau étroit, se prolonge dorsalement en un tubercule muni
d’un poil également muriqué. Le 4e (tibia) montre, sur le
côté externe, deux longues épines droites et aiguës et, sur
le côté interne, un poil muriqué ; il se termine par un
tubercule allongé portant un ongle G apical très robuste qui
est sillonné longitudinalement et dont l’extrémité mousse est
finement denticulée (Fig. 6), Le 5e (tarse), qui prend nais¬
sance sur le 4e au-dessous de l’ongle, est un appendice
papilliforme (tentacule) subovale, qui pend inférieurement :
il présente 4 épines (2 externes, 2 internes) longues et ob¬
tuses : à son extrémité apicale on voit 6 épines courbées à
leur sommet.
MARC ANDRÉ.
Paris, 1934.
Was 1934 een goed hyale-jaar?
In het artikel van den heer L e m p k e, getiteld : ,,Een
Colias hyale~ probleem” (E. B. dl. VIII, 1 Juli 1932, no. 186,
pag. 401) vraagt hij o.a. : ,,Wie kent bijzonder goede hyale -
jaren ?”
Naar aanleiding hiervan deel ik mede, dat ik op een ter¬
rein, gelegen aan den Ouderkerkerdijk te Amsterdam, waar
1) On admet que la chélicère représente un appendice dans lequel l’ar¬
ticle basal correspond à l’ensemble coxa + trochanter -|- fémur -j- génual,
tandis que le doigt immobile est assimilable au tibia et le doigt mobile
au tarse.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
97
Colias hyale L. vloog, het genoegen had 1 1 stuks te be¬
machtigen (waaronder 1 $ ), en wel van 30 Juli tot en met
5 Aug. '34. De vlinders waren gemakkelijk te vangen.
Wie heeft dit jaar ook Colias hyale L. gevangen ?
G. S. A. VAN DER MEULEN.
Amsterdam, 9 Augustus 1934.
Tot nog toe zijn ons de volgende waarnemingen in 1934
bekend geworden :
1) 1$ Eerbeek, waarschijnlijk begin Juni, thans in eene
verzameling te Aalten ( mededeeling van den heer
Schölten).
2) 1 ex. Zuid-Limburg (de Weiterberg), 11 Juni (Van
W isselingh-Coldewey).
3) 4 $ $ Aalten, 24 Juli (Schölten).
4) 11 exx, (1 9 ) Amsterdam, 30 VII — 5 VIII (Van der
M e u 1 e n ) . Zie boven !
5) Tamelijk gewoon — ook enkele 9 9 — te Lobith, in de
eerste helft van Augustus. Den 18en waren ze tamelijk
afgevlogen (Schölten).
6) Cadzand, 17 VIII, tientallen, vliegend over een klaver¬
veld (Dr. Th. C. Oudemans).
7) Schoorl, tweede helft van Augustus, ,,een aantal hyale* s
buit gemaakt. Het schijnt van ’t jaar een hyale- jaar te
zijn’’ (Rinke Tolman).
Voor verdere berichten houden wij ons aanbevolen.
REDACTIE.
Mededeelingen van het Bestuur.
L Veranderingen in het Bestuur.
Wij brengen in herinnering de mededeeling in het Verslag
der jongste Zomervergadering, dat thans de functies in het
Bestuur als volgt verdeeld zijn : President Prof. Dr. J. C. H.
de M e ij e r e, Vice-President Dr. D. Mac G i 1 1 a v r y,
Secretaris J. B. C o r p o r a a 1, Penningmeester B. H.
K 1 y n s t r a, Bibliothecaris Dr, D. L, Uyttenboo-
gaart, zonder bepaalde functie F. T. V a 1 c k L u c a s s e n.
De N. E. V. heeft thans eene eigene postrekening, num¬
mer 188130 te ’s-Gravenhage.
IL Vrijdom van bijzonder en compenseerend invoerrecht op
voor* wetenschappelijke doeleinden ingevoerde insecten.
In klachten van leden over de heffing van bijzonder en
compenseerend invoerrecht op insectenzendingen uit het
buitenland, die reeds vrij waren van gewoon invoerrecht,
98
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
heeft het Bestuur aanleiding gevonden, zich per brief tot
den Minister van Financiën te wenden.
Aangenaam is het ons te kunnen mededeelen, dat hierop
van Zijne Exc. het volgende antwoord werd ontvangen :
MINISTERIE VAN FINANCIËN
Afdeelingen :
INVOERRECHTEN EN
ACCIJNZEN.
's-Gravenhage, 12 October 1934.
No. 158.
Onderwerp :
Heffing van bijzonder en compenseerend
invoerrecht op geprepareerde insecten.
Naar aanleiding van Uw brief van 17 September jl. deel
ik U mede, dat ik onder dagteekening en nummer dezes een
aanschrijving heb doen uitgaan aan de daarvoor in aan¬
merking komende ambtenaren der invoerrechten en accijnzen,
waarin wordt goedgekeurd, dat voortaan zendingen ge¬
prepareerde vlinders en andere insecten zonder betaling van
bijzonder en compenseerend invoerrecht kunnen worden
toegelaten, voorzoover ook de heffing van gewoon invoer¬
recht achterwege blijft in verband met de dezerzijdsche
circulaire d.d. 28 Augustus 1926, No. 65.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
Voor den Minister,
DE SECRET ARIS-GENERAAL,
(get.) Van Asch van Wijk.
Aan de
Nederl. Entomologische Vereen.
Seer.: J. B. Corporaal,
p/a Zoölogisch Museum
te Amsterdam.
Wij brengen den Minister dank voor Zijne liberale be¬
schikking.
Namens het Bestuur der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging/
J. B. CORPORAAL,
Secretaris.
GISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
ERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 201.
Deel IX, 1 Januari 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY, „ Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : Kennisgeving (tevens verzoek) aan inzen¬
ders. — A, ]♦ Besseling : Nederlandsche Hydrachnidae.
Acercinae. — Dn D* Mac Gillavry : Iets over de insecten
van Vlieland. — Dn D* Mac Gillavry : The entomological
Society of Puerto Rico. — M* Pic : Notes et descriptions
(Coléoptères Clérides). — B* J* Lempke : Aanteekeningen
over Lepidoptera. — A* Diakonoff : Variabiliteit van de
vleugeladeren bij de mot Dasystoma salicella Hb. — H* Col¬
dewey : Arctornis (Laria) Lnigrum Mueller op Middach-
ten. — Verzoek om studiemateriaal. — Verzoek om ruil-
verbinding. — ,,Sepp” te koop.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9x/2 — 12 uur en van
1 — 4j/2 uur, des Zaterdags slechts van 9x/2 — 12 uur. Aanvra¬
gen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Mauritskade,
en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending geldt
hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzçjiding van hun
manuscript aan te vragen.
Kennisgeving (tevens verzoek) aan inzenders.
Daar de Redactie in het vervolg den auteursnaam achter
den soortnaam ter bevordering der duidelijkheid gewoon
zal laten zetten, verzoekt zij aan inzenders — met afwijking
van hetgeen werd aanbevolen in No. 195 van 1 Januari 1934,
blz, 2 — deze al of niet verkorte auteursnamen in hun
manuscript niet meer te onderstrepen. Bovendien zal zij het
gebruik van gespatieerd ook verder beperken.
Men late in het algemeen onderstreping liever achterwege
dan ze op onjuiste wijze aan te brengen.
Ten slotte wordt men dringend verzocht aan de linkerzijde
van het blad steeds eenige ruimte blank te laten.
REDACTIE.
100
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nederlandsche Hydrachnidae.
Acercinae.
Wettina podagrica (Koch).
Bij deze en eenige der hierna genoemde soorten, zoomede
bij soorten uit de genera Forelia en Piona , werden rugschil¬
den waargenomen, door mij aangeduid als Ie, 2e en 3e paar
rugschilden. Aan deze schilden werd tot heden weinig aan¬
dacht geschonken.
Het $ , $ en de nymphe van bovengenoemde soort be¬
zitten het Ie paar rugschilden, het $ bovendien het 2e paar.
Nergens vond ik deze schilden vermeld, ook niet bij Pier-
s i g, alhoewel deze auteur een $ afbeeldt met alleen het
Ie paar (1900, pi. XVIII, fig. 44g).
Hydrochoreutes ungulatus (Koch).
Een $ van deze soort geeft verdubbeling te zien van
den proximalen borstel aan lid 4, 3e poot. De distale kromme
borstel heeft aan de basis naast zich 3 kleine, aan hun top
gekromde borstels, bij de volgende soort niet voorkomende.
Een enkele maal bevond ik het ontbreken van een rechter
nap bij het $ .
Hydrochoreutes krameri Piers.
Aan versch geconserveerd materiaal van deze soort was ik
in staat een interessante waarneming te doen bij het $ ,
waardoor een nieuwe variëteit : scutigerus opgesteld kon wor¬
den. De kenmerken zijn de volgende. Dorsaal zien we achter¬
aan een tweetal langgerekte schilden ; de omtrekken hiervan
zijn moeilijk waar te nemen, De schilden liggen evenwijdig
aan de lengte-as ; ze zijn niet zoo lang als de oogafstand,
welke 145 p bedraagt. Ventraal zien we, dat alle epimeren
met inbegrip van de tusschengelegen ruimten tot één epime-
raalplaat vergroeid zijn, in welke plaat alleen nog de voor-
en achterranden van de 2e en 3e epimeren zichtbaar zijn. De
praegenitale haarplaatjes zijn mede opgenomen.
Van krameri $ bezit ik 1 preparaat, dat matig uitgevallen
is en nu ook tot scutigerus blijkt te behooren. Hieruit volgt,
dat tot nu toe in ons land van het $ alleen de variëteit is
aangetroffen. Bij het $ is van eenige schildvorming niets
te bespeuren.
Lundblad geeft van krameri $ een afbeelding (1929,
pag. 41, fig. 19e), bestaande uit de ventrale zijde van nap-
platen en petiolus. Hiervoor zien we een kromme lijn met
links en rechts een haartje. Deze lijn is niets anders dan de
achterrand van de vergroeide 4e epimeren of wel van de
epimeraalplaat. Alhoewel Lundblad van deze vorming
geenerlei melding maakt, kan genoemde afbeelding slechts
naar een $ van scutigerus gemaakt zijn, waarmede tegelijk
aangetoond is, dat deze variëteit behalve in ons land ook nog
in Zweden voorkomt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
101
H ydrochoreutes~n ymphen bezit ik verscheidene. P i e r s i g
(1900) meent deze te kunnen onderscheiden naar de chiti-
neuze randzone, al dan niet aanwezig rondom de nap-
plaat. Naar mijn bevindingen is dit kenmerk ontoereikend
de nymphen te bepalen. Uit een vangst samen met adulti van
krameri scutigerus bezit ik een aantal nymphen, zeer waar¬
schijnlijk hiertoe behoorende. Door elkaar komen echter
nymphen voor met en zonder genoemden rand.
Acercus ornatus Koch.
Bij het 9 is het Ie paar rugschilden, zijnde sterk gechi-
tiniseerd, reeds lang bekend ; niet alzoo het 2e en 3e paar :
het 2e is nog duidelijk waar te nemen, het 3e alleen bij gun¬
stige belichting van doorzichtige exemplaren. Van het Ie en
2e paar nam ik waar, dat deze dienen tot aanhechting van
spieren. Ook bij het $ kon ik deze drie paar schilden con-
stateeren.
De afstand van de 4e epimeren is bij jonge 9 9 kleiner
dan de genitaalopening, bij eidragende 9 9 even groot. De
napplaten, met 11 — 14 haren, zijn iets kleiner dan de geni¬
taalopening, bij uitzondering even groot. Het ontbreken van
één der middelste nappen komt sporadisch voor. Eindleden
van de pooten ventraal met een dubbele rij fijne haartjes.
Acercus latipes (O. F. M.).
Het 9 van deze soort blijkt evenzeer in bezit te zijn van
de 3 paar rugschilden. Eén dezer 9 9 is 1009 g lang. De
buitenkantborstel aan PUI staat proximaal. De genitaal¬
opening meet 138 g zonder, en 190 g met de steunlichaampjes.
De lengte van de napplaten bedraagt 148 g ; hierop 10 — 13
haren. De nappen meten 38 — 50 g ; bij een ander 9
44—53 g.
Deze soort is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen : Plas
Hinthamerweg, s-Bosch, Mei ; Sloot Westervoort, Mei.
Acercus torris (O. F. M. ).
Het $ van deze soort bezit het Ie en 2e paar schilden.
Pionopsis lutescens (Herrn.).
Het $ is in bezit van de drie paar dorsale schilden, ven¬
traal zijn de epimeren vergroeid en breidt zich de schild-
vorming uit tot de anaalopening.
Het is mij gebleken, dat er van het 9 twee vormen bestaan,
die in hoofdzaak overeenstemmen ; zoo, wat betreft beharing
van de epimeren, pooten en palpen. De epimeren zijn in beide
gevallen behaard als bij het $ ; vgl, P i e r s i g, 1900, pl
XV, fig. 39c.
De eindleden van de pooten zijn ventraal van een dubbele
rij haartjes voorzien ; plaatsing en aantallen van borstels en
haren op de andere leden stemmen geheel overeen. De stift
aan PIV is in beide gevallen gelijk van lengte ; de genitaal-
platen zijn driehoekig. Bij beide vormen heb ik alleen het
Ie paar rugschilden kunnen zien.
102
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Daar tot heden, wat ons land betreft, slechts de eerste
vorm in' gezelschap van het $ aangetroffen werd, identificeer
ik dit 9 als lutescens ; voor den 2en neem ik den naam dif-
ferens nom. nov. De punten van verschil zijn opgenomen in
onderstaand tabelletje ; ze zijn ontleend aan ei-dragende $ 9 .
lutescens differens
1076 : 452 p 1422:355 p
2.4 : 1 4:1
roodachtig- blauwachtig
geel
lengte . . .
lichaam : palpen .
kleur epimeren en pooten
P IV. binnenzijde-borstel op gelijke hoog-
t.o.v. de buigzijdehaartjes proximaal te of distaai
afstand 4e epimeren . 1/2 — 3/s gen. -op. 57 gen. -op.
lengte gen. -platen . 5L gen.-op. 2/3 gen. -op.
2(3) haartjes tusschen voor- gelegen op de gelegen voor de
sten nap en, voorste steun- genitaalplaten genitaalplaten
lichaampje .
haren op de gen. -platen ... 11 — 15 9 — 13
P i e r s i g heeft vermoedelijk beide vormen onder de
oogen gehad (1900) : de kleur varieert, doch de pooten zijn
blauwachtig (pag. 158). Figuur 39i op Tafel XV geeft het
9 genitaalorgaan weer, precies zooals mijn inlandsche 9 9
van lutescens dit bezitten.
De andere auteurs, te beginnen met Koenike (1909,
fig. 167a), beelden af of beschrijven het differens- 9 naast
het lutescens - $ .
Beide vormen van het 9 werden nimmer onder elkaar
aangetroffen ; lutescens $ 9 ken ik uit : Molenkolk, Voorst,
Augustus en Sloot Grouw, Mei ; differens 9 uit : Sloot Heu-
men, Mei ; Sloot Westervoort, Mei.
Genus Pionacercus . De soorten van dit genus zijn nog
weinig bekend, waarvan het gevolg is, dat in de determinatie-
tabellen van Viets (1928) een tabelletje ter onderkenning
van de 9 9 van dit genus van die uit de verwante genera
Acercus en Pionopsis ontbreekt. Ik meen zulk een kenmerk
gevonden te hebben in de relatieve grootten van de 3e en 4e
epimeren, als volgt :
3e Ep. <■' 4e Ep. : Acercus , Pionopsis .
3e Ep. > 4e Ep. : Pionacercus.
Van Pionacercus vatrax (Koch) is het $ dadelijk herken¬
baar aan de eigenaardige vormingen aan de leden 4 en 6
van het 4e pootpaar. Het zesde, sikkelvormig gebogen lid
draagt 3 — 6 dolkvormige borstels ; deze zijn ongelijk van
lengte. De lichaamslengte van het $ ligt tusschen 462 en
558 p;
De identificatie van het 9 bood meer moeilijkheden, hierin
gelegen, dat bij onze inlandsche 9 9 het eindlid van de eerste
pooten w e 1 verdikt blijkt te zijn, in tegenstelling met de
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
103
tot nu toe van elders beschreven 9 9 van deze soort, te meer
daar de verdikking van de poot-eindleden als kenmerk wordt
aangewend ter onderscheiding van de ? $ van dit genus.
Dat ik de hierna beschreven Pionacercus- 9 9 voor vatrax
houd, baseert zich op het feit, dat overigens geen afwijkingen
werden gevonden van vatrax- 9 , het uitvoerigst beschreven
door W alter ( 1922), zoomede op de vangst in gezelschap
van vatrax $ , De vraag, of mijn 9 9 tot een nieuwe variëteit
gerekend moeten worden, laat ik voorloopig onbeantwoord.
De lengte van het 9 bedraagt 548 — 798 ju, De volgende
bijzonderheden ontleen ik aan een 9 ter lengte van 697 ju.
De palp is tot in kleinigheden gebouwd als bij W alter en
reikt tot halverwege het 5e lid van den l en poot en is 318 g
lang. De dorsale lengten van de leden bedragen 25-83-54-1 17-
39 g. De epimeren zijn gebouwd als bij W alter. De haar-
plaatjes, voor de napplaten gelegen, dragen 2, bij uitzondering
3 haartjes. Deze haarplaatjes kunnen verdubbeld zijn, elk
met 1 (2) haartje(s). De nappen zijn vrijwel rond, de twee
achterste nappen liggen naast elkaar zonder elkaar te raken ;
de mediane is het grootst en heeft een doorsnede van 44 g.
De genitaalopening is 21 7 g lang met inbegrip van de steuri-
lichaampjes ; het ei is 242 g groot. De eindleden van de pooten
1 — 4, in deze volgorde genomen, worden dunner en langer,
hetgeen blijkt uit de volgende maten :
1P6 2P6 3P6 4P6
hoogte 35 33 29 22
lengte 127 136 142 171
Deze afnemende dikte wordt op dezelfde wijze aangetrof¬
fen bij de volgende soort. Nog niet vermeld is de aanwezig¬
heid van drie paar rugschilden, door mij waargenomen zoowel
bij het $ als bij het 9 .
Vatrax- nymphen zijn mij eveneens bekend geworden ; de
lengte ligt tusschen 346 en 404 ju. De rugschilden ontbreken
niet, zijn naar verhouding echter van kleiner afmetingen. De
napplaten dragen elk 2 haartjes. Overigens stemmen deze
nymphen geheel overeen met de korte, doch duidelijke be¬
schrijving van Walter (1922).
Pionacercus norvegicus S, Thor.
De herkenning van het 9 van deze soort werd mij mogelijk
gemaakt door L u n d b 1 a d ( 1926). Alleen de grootte ver¬
schilt veel. Lundblad noemt als lengte: 1862 ^. Bij
Pier si g (1901) lezen we: ,, Grosse etwas geringer als
bei P. leuckartï’ , waarvan het 9 850 g lang is. De lengte
van één mijner 9 9 bedraagt 812 g. Eenige andere maten
van dit diertje zijn de volgende. De buigzijde van het 4e
palpenlid bedraagt 81 u. De genitaalopening met inbegrip der
steunlichaampjes is lang 183 g. De doorsnede van het ei be¬
draagt 148/1, De nappen zijn 19 g in doorsnede, de afstand
varieert van 27 — 35 g.
104
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De maten van de eindleden der pooten 1 — 4 zijn de vol¬
gende :
1P6 2P6 3P6 4P6
hoogte 46 44 40 24
lengte 140 154 163 202
De drie eerste eindleden zijn in afnemende mate verdikt ;
het 4e eindlid is lang en slank, alles als bij vatrax.
Aanwezig zijn drie paar rugschilden, het derde paar is
onduidelijk.
Nauw verwant aan P, norvegicus is Acercus Dudichi Sza-
lay ( 1929), welke vorm ongetwijfeld in het genus Pionacercus
thuishoort.
P. uncinatus (Koen.),
Ook het $ van deze soort bezit de rugschilden als hier¬
boven bij vatrax beschreven. Zelfs zijn ze hier sterker ont¬
wikkeld dan bij de vorige soorten.
Literatuur, (Voor zoover niet vroeger vermeld.)
1897 — 1900 Pier si g in: Zoologica, vol. 22.
1926 Lundblad in: Det Kgl. Danske Vidensk. Sel-
skab, Biol, Medd, VI, I.
1929 Lundblad in: Sjön Täkerns Fauna och Flora. 5
’s-Hertogenbosch, Mei 1934.
A. J. BESSELING.
Iets over de insecten van Vlieland.
Vlieland behoort tot onze Noordzee-eilanden, die en¬
tomologisch nog zeer weinig onderzocht zijn. Door de
recente bemoeiingen van de heeren Reclaire en v, d. Wiel
is omtrent de Coleoptera en Rhynchota eene aanmerkelijke
verbetering gekomen. Onze vroegere wetenschap berustte
alleen op de resultaten van een entomologisch bezoek door
de heeren Ritsema en Roelofs, die echter slechts enkele
hunner vangsten publiceerden, resp. op de vergaderingen
der Nederlandsche en Belgische entomologische Vereeniging.
Van het verblijf van Dr, R, Kramer, oud-entomoloog,
op Vlieland, Aug. 1934, maakte ik gebruik, hem een fleschje
spiritus mee te geven, met het verzoek daarin alles te
werpen, wat hij aan insecten bemachtigen kon. Na terug¬
komst bleek het fleschje elf, zegge 11, insecten te bevatten,
in negen soorten, Toch was dit geringe aantal nog de moeite
waard, hetgeen eene aansporing moge zijn ook verder op
de fauna van dit verwaarloosde eiland te letten. Ziehier de
lijst ; de voor Vlieland nieuwe soorten zijn met * gemerkt :
Orthoptera. * 2 $ $ . — Ectobia Panzeri Fall.
Rhynchota. 1 $ . — Aphrodes bicinctus Schrk. * var.
card ui Curt.
1 ? . — Gonianotus marginepunctatus
Wolff.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
105
★
★
Diptera.
Coleoptera.
1 <3 , 1 $ . — Eremocoris erraticus F. Het $
heeft rechts, het $ links een
3-ledige spriet.
1 9 . — Gast rod es [errugineus L.
1 9 . — Macrotylus Paykulli Fall.
lex. — T endipes ( Chironomus) plumo-
sus L. var. flaveolus Meig. (Syn-
on. : Chit . ferrugineo~vittatus
Meig,). Een brakwaterdier, door
Dr. Kruseman gedetermineerd.
1 ex. — Dromius linearis Ol.
1 ex. — Demetrias monostigma Samou-
elle.
Literatuur over de entomologie van Vlieland :
R o e 1 o f s, W. — Communication des résultats d une
excursion entomologique aux îles Texel, Vlieland et Ter¬
schelling (Juin 1871) [recte: Mai à Juin 1872]. Ann. Soc.
Ent. Belg., Tome XV, 1871/72, pp. LXXVII— LXXVIII.
(Hierin voor Vlieland 4 Diptera).
R i t s e m a, C,, Cz. — Entomologisch uitstapje naar de
Noordzee-eilanden : Texel, Vlieland en Terschelling, Mei-
Juni 1872. Verslag 27e Zomerverg. Ned, Ent. Ver., 1872,
in: Tijdschr. V. Entom., Dl. XVI, 1873, pp. XVIII— XX.
(Voor Vlieland 11 Coleoptera).
R e c 1 a i r e, A, — Korte mededeeling omtrent eenige
op Vlieland waargenomen insecten. Ent. Ber., Deel VIII,
No. 175, 1 Sept. 1930, pp. 121—135.
R e c 1 a i r e, A. en W iel, P, van der. — 2e korte
mededeeling omtrent eenige op Vlieland waargenomen in¬
secten. Ent, Ber., Deel VIII, No. 188, 1 Nov. 1932, pp.
421—431.
Wiel, P, van der. — Mededeeling betreffende
de Coleoptera-fauna van de Noordzee-eilanden. Versl. 89e
Zomerverg, Ned, Ent. Ver., 9 Juni 1934, in : Tijdschr. v.
Entom., Dl. LXXVII, 1934, pp. LXII— LXIII.
Amsterdam, 26 Sept. 1934.
D. MAC GILLAVRY.
The entomological Society of Puerto Rico.
Nu er tegenwoordig van Amerikaansche en Engelsche
zijde hard gewerkt wordt aan de entomologie van de Antillen,
lijkt het mij gewenscht de aandacht te vestigen op een pas
verschenen boek van Georg N, W o 1 c o 1 1 : An economie
Entomology of the West Indies, 1933. Daar de Nederlanders
gelukkig nog steeds ook daar bezittingen hebben, waarvan
Curaçao juist weder een eeuwfeest viert, mag de verschijning
106
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
van een dergelijk werk ook door ons met vreugde begroet
worden. Voor de cultures op onze eilanden en zelfs voor die op
Suriname is dit boek van veel belang en zal het de vraag¬
baak zijn, zoolang wij nog geen tegenstuk voor de West
hebben van Dammerman’s boek voor de Oostindische
Landbouwdierkunde.
W o 1 c o 1 1 heeft reeds veel gepubliceerd over de ento¬
mologie van de West ; o.a, in 1927 verscheen zijn „En¬
tomologie d’Haiti”, 440 pagina’s met 133 figuren. Dit nieuwe
boek, dat, zooals de titel aangeeft, zich over de economische
entomologie van geheel West-Indië uitstrekt, bevat XVIII
en 688 pagina’s met 1 1 1 figuren.
De uitgaaf geschiedde door de pas gereorganiseerde „En¬
tomological Society of Puerto Rico ”, San Juan, Zeker een
prachtige inzet voor eene zoo jeugdige vereeniging ! Ofschoon
te hopen is, dat de annalen der vereeniging ook de wording
van de vereeniging zullen boekstaven, is het toch curieus,
dat zij reeds te lezen zijn op den omslag van W o 1 c o 1 1 ’s
boek. Daar aan een dergelijken omslag gewoonlijk geen lang
leven beschoren is en mij uit eigen ervaring gebleken is,
hoe moeilijk het is later de wordingsgeschiedenis eener ento¬
mologische vereeniging te reconstrueeren, lijkt het mij niet
ondienstig, deze gegevens hier te vermelden, waardoor ook
de Nederlandsche entomologen te weten komen, waar de
eerste publicaties dezer vereeniging te vinden zijn.
The entomological Society of Puerto Rico.
The organizing of the first Entomological Conference in
Porto Rico, held at Rio Piedras on May 25, 1912, was largely
due to the enthusiastic and charming personality of Mr. D.
L. Van Dine, at that time in charge of the entomological
department of the Sugar Producers’ Experiment Station. At
the second Conference, held at Mayaguez on November 26,
1912, nine papers were presented, which are reported in
summary in the Journal of Economic Entomology for Fe¬
bruary, 1931. Deprived of Mr. Van Dine’s leadership shortly
afterwards, all formal organized activities of the entomolo¬
gists ceased, not to be revived until March 1932, when the
third meeting was held in connection with the Fourth Con¬
gress of the International Society of Sugar-Cane Techno¬
logists at San Juan, The papers presented at that time have
been printed in a House Document of the House of Repre¬
sentatives of Puerto Rico, and reports of the meetings were
printed in the Journal of Economic Entomology and in
Entomological News. Based on this historical background,
a more formal organization has since been perfected : the
Entomological Society of Puerto Rico. Its active member¬
ship at present comprises practically all resident entomolo¬
gists. Two meetings have been held, the first on the.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
107
occasion of the return of Mr. U. C. Loftin to the United
States on April 7, 1933, at which time two papers were
presented ; the second on the occasion of the return of
Mr. R. W, E, Tucker to Barbados, on July 13, 1933.
Amsterdam, 13 Oct. 1934.
D. MAC GILLAVRY.
Notes et descriptions (Coléoptères Clérides).
Grâce aux communications faites par mon aimable collègue
et spécialiste C o r p o r a a 1, j’ai pu me rendre compte que
mes Pseudoclerops auratofasciatus (1927) et Thanasimus
mimomutillus (1926) doivent rentrer dans le genre Tillicera
Spin.
Pseudoclerops ( =1 Tillicera ) auratofasciatus Pic ressemble
quelque peu à Tillicera soror Schenkl., mais en diffère par
les antennes plus robustes (les antennes assez grêles de la
soror Schenkl. la rapprochent des Pseudoclerops J. Duv.),
toute la base des élytres rouge, les fascies des élytres faites
de poils dorés et non grisâtres.
Thanasimus ( = Tillicera) mimomutillus Pic ressemble à
Tillicera cleroides Gorh. et en diffère par la fascie postmé¬
diane grise réduite, l’apex des élytres plus ou moins nettement
pubescent, d’où pas de bande grise antéapicale nettement
limitée.
Nous sommes d’accord, M, Corporaal et moi, que Tenerus
atricornis Pic ( 1 925 ) est une nuance, ou aberration extrême
(élytres entièrement foncés) du variable T , signaticollis Cast.
Tenerus sumatranus n. sp. $ . Elongatus , subparallelus,
minutus, parum nitidus , griseo-pubescens et hirsutus, pro parte
nigro-piceus aut testaceus , membris piceis, femoribus albo~
notatis, Capite testaceo , medio brunneodineato, minute et
sparse punctato ; antennis piceis , pro parte flabellatis. T Horace
subquadrato, supra inaequaliter, minute et sparse punctato ,
testaceo , lateraliter piceodineato, medio late brunneo-notato ;
scutello testaceo ; elytris nigro-piceis, circa scutellum et ad
suturam antice luteo~notatis , thorace non latioribus, parallelis ,
incostatis , sat minute irregulariter et dense punctatis ; infra
corpore pro majore parte piceo, abdomine prominulo, pro
parte testaceo-marginato ; pedibus piceis, femoribus late albo -
notatis .
Long. 4 milk Sumatra: Lau Rakit, 2. IX. 1921 ; Siantar,
20. VIIL 1920 (J. B, Corporaal, in coll, Corporaal et Pic).
Cette petite espèce parait se rapprocher de T . discolor
Gorh., qui ne m’est pas sûrement connu en nature, et s’en
distinguer (ex description) par les cuisses largement flaves,
108
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
la base des élytres marquée de clair et, sans doute, par la
structure en partie flabellée des antennes.
Tenerus multilineatus n. sp. Plus minusve elongatus , major
aut minor , parum nitidus , griseo- aut rubro-pubescens , niger ,
capite diverse colorato, nigro et testaceo, thorace testaceo,
multi - et diverse nigro-lineato aut brunneo-notato ; elytris
multicostatis, rubris aut testaceis, lateraliter nigro-marginatis,
postice valde , aut apice breviter, nigris, aliquando antice di¬
stincte griseo-lineatis ; membris nigris, antennis pro parte late
et diverse pectinatis.
Long. 5 — 10 mill. Sumatra: Boschreserve Bandar, 25.
VIL 1920 ; Lau Rakit, IL 1918 ; Siantar, 20.VIII. 1920 ; Sibo-
langit, VIII, 1920 et X. 1921 ; Bandar Baroe, 9. IL 1921
(J. B. Corporaal, in coll, Corporaal et Pic).
Cette espèce est très variable de taille et coloration et je
considère comme représentants typiques de cette nouveauté
les individus de moyenne, ou de plus grande, taille ayant la
tête testacée avec des lignes frontales noires, des macules
noires derrière les yeux, le prothorax noir sur les côtés,
testacé et noir en dessus, les parties claires représentées par
deux bandes testacées dont une étroite placée tout à fait au
milieu, celle-ci flanquée, de chaque côté, d’une plus large
bande noire (qui peut se réduire ou devenir brunâtre chez
certains exemplaires), les élytres plus ou moins noirs et pour¬
prés, la partie noire s’étendant diversement sur le sommet
et les côtés, la partie pourprée plus ou moins étendue in¬
térieurement et en avant. Parfois la tête est largement foncée ;
parfois les dessins noirs s’unissent ou les dessins foncés de
la tête s’oblitèrent, Parfois les élytres présentent une colora¬
tion foncière plutôt testacée, quelquefois ces organes présen¬
tent des lignes longitudinales pubescentes claires plus ou
moins indiquées sur un fond foncé. Je laisse sans noms ces
diverses modifications, me contentant de nommer la variété
extrême suivante :
Minutus, capite testaceo , thorace in disco brunneo-notato,
elytris fere concoloribus, brunneo-piceis, minute costulatis.
var. nov. separatus (Siantar, 20. VIII. 1920, in coll. Corpo¬
raal ) .
Voici la structure particulière des antennes, commune aux
individus répondant à diverses colorations et tailles. Antennes
grêles à leur base, très élargies et aplaties à partir du 4e
article, 1er article allongé ainsi que 3ème, 2e assez court, 4e
fortement dilaté et large, assez long sur sa partie interne, 5e
un peu plus court, les suivants diversement transverseaux et
pectinés-dentés, dernier ovalaire-acuminé, parfois apparais¬
sant subtronqué obliquement au sommet.
Cette nouveauté peut prendre place près de T , siamensis
Gorh., qui n’a pas son prothorax multi- et diversement linéolé
au milieu et dont les élytres ne sont pas multicostés.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
109
Tenerus Corporaali n. sp. Elongatus, parallelus, parum niti¬
dus , griseo-pubescens et hirsutus, nigro-piceus , capite, thorace
(hoe medio reducte nigro-lineato) scutelloque rufis, antennis
nigris , ad basin rufis , pedibus testaceis, pro parte brunneo-
tinctis. Capite minute et sparse punctato, oculis nigris ; anten¬
nis apice valde dilatatis, ad basin gracilibus , articulo 3° gra -
cili et elongato , 4° brevi; paulum lato , 5° et sequentibus diverse
latioribus, ultimo subovato, apice paulum attenuato ; thorace
sat brevi, parum lato, antice paulum attenuato, parum fortiter
non dense punctato ; elytris thorace non latioribus, parallelis,
incostatis, dense punctatis ; infra corpore pro majore parte
nigro-piceo .
Long. 6 mill. Sumatra:- Lau Rakit, IL 1918 (J. B. Cor-
poraal, in coll, Corporaal).
Espèce paraissant être voisine de T , dispar Gorh. (avec
une bande ovalaire discale noire au prothorax, qui n’atteint
ni le sommet ni la base) et en différer (ex description)
par la tête sans bandes noires, l'écusson roux et les éîytres
dépourvus de côtes.
Je dédie avec plaisir cette nouveauté à mon aimable cor¬
respondant Corporaal, spécialiste comme moi-même pour
la gracieuse famille des Clérides.
M. PIC.
Aanteekeningen over Lepidoptera.
1. Colias hyale L. Inderdaad is 1934 weer het eerste hyale -
jaar van beteekenis geweest sinds 1921. Natuurlijk zijn in
dien tusschentijd ook exemplaren waargenomen, vooral in
Zuid-Limburg, doch steeds sporadisch. Ik zag enkele exem¬
plaren begin Augustus 1934 bij Eerbeek en ontving verschei¬
dene van Prof. Dr, A, M, Brouwer, qevanqen te Ransdaal
20 Juli.
De enquête van 1932 heeft alleen dit positieve resultaat
gehad, dat de rups zonder twijfel in Zuid-België den winter
doorkomt. Doch hoe het in Noord-België en ons land met
de mogelijkheid van overwintering gesteld is, daaromtrent
tasten we nog volkomen in het duister.
Het is mij opgevallen, dat 1921 en 1934 eveneens twee
goede vliegjaren van Argynnis lathonia L. waren, In het eerst¬
genoemde jaar was deze soort zeer talrijk, zoowel in Zuid-
Limburg als aan den Zuiderzeedijk bij Amsterdam, waar
nauwelijks een viooltje groeide. Na 1921 heb ik de soort, be¬
halve in de duinen en een enkele maal bij Amsterdam, niet
meer waargenomen, tot ze in 1934 weer opvallend veel aan¬
wezig was. Ook Rinke Tolman, een scherp opmerker, die de
soort jarenlang bij Soest gemist heeft, ving er nu verscheidene.
Wij dienen er in de toekomst op te letten, of elk hyale- jaar
ook een lathonia-jaar is en er vooral voor te zorgen, dat
110
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
eventueele waarnemingen in onze literatuur vastgelegd wor¬
den. Dat ook lathonia een echte trekker is, is bekend. Ze
komt in Engeland nooit anders voor ! In dit verband wijs
ik op het merkwaardige feit, dat ook Pyr. cardui L. en Plusia
gamma L. steeds tegelijkertijd een sterke toename vertoonen.
In een goed cardui- jaar zwermt het van de pistooltjes. Zie
hiervoor talrijke mededeelingen in Engelsche en Duitsche tijd¬
schriften.
Hoe het met C. electo croceus Fourcr. 1) gesteld is, weet
ik nog niet precies. In elk geval vallen de croceus- jaren bijna
nooit samen met die van hyale , daarentegen heel dikwijls
met die van cardui en gamma . Dat echter op dit gebied nog
heel veel waarnemingen verricht moeten worden, is wel zeker,
al zal het wel altijd een open vraag blijven, waarom bepaalde
soorten, die overigens volkomen onafhankelijk van elkaar
zijn, steeds tegelijkertijd een sterke toename vertoonen.
2. Actinotia (Chloantha) polyodon Cl. 2 $ $ op smeer,
Eerbeek, 31-7-1934. Waarschijnlijk geregeld 2 generaties in
ons land.
3. Eustrotia (Erastria) uncula CL Petten, 25-8-’34 (Rinke
Tolman leg.). Eerste vindplaats op het vasteland van Noord-
Holland (reeds bekend van Texel). Eerbeek, 31-7-’34. Ik
vermeld deze laatste vindplaats vooral, om de aandacht te
vestigen op een pracht moerasgebied, op de Stafkaart (blad
33, uitgave 1933 — ’34) aangeduid als Empesche en Ton-
densche Heide, Het goede gedeelte ligt rechts van het dwars
er door loopende fietspad (van Eerbeek uit). Talrijke meter-
hooge planten van Senecio paludosus L, stonden in vollen
bloei en leverden verscheidene Eupithecia- rupsen op, die in
de bloemhoofdjes zaten. Op een moerassig heitje waren alle
bloemknoppen van enkele gentianen bezet met talrijke eieren
van Lycaena alcon F, Van den vlinder waren echter nog
slechts enkele zeer afgevlogen exemplaren aanwezig.
4. Eupithecia linariata F. Begin September plukte ik op
goed geluk een bos vlasbekjes aan den spoordijk bij Die¬
men. Bij het uitschudden kwam één enkele volwassen rups
te voorschijn, overigens was geen spoor van andere exem¬
plaren te zien, Lange’s raad2) volgende, zette ik de
bloemen in water en wachtte rustig af. En werkelijk, na een
veertien dagen was aan de onder de vaas liggende uitwerp¬
selen te zien, dat nog meer dieren aanwezig waren, die nu
pas uit de zaaddoozen te voorschijn kwamen. Tot begin
October ging de oogst door, zoodat ik ten slotte een tiental
rupsen bij elkaar had. Het best is, tegen half September op
1) Zie voor het bewijs van de juistheid van dezen naam : „Lambil-
lionea,” 1933, p. 31.
2) E. Lange: Die Eupithecien der Freiberger Gegend, ,,Iris”, 1924.
Een buitengewoon goed geschreven artikel, hoofdzakelijk biologisch, van
den bekenden Duitschen specialist.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
11
een plaats, waar de plant overvloedig groeit, een flinken
bos grootendeels uitgebloeide stengels af te snijden. Succes
zal dan wel niet uitblijven, De vindplaats Diemen is nieuw
(d.w.z. : is nog niet gepubliceerd).
5., Eupithecia valerianata Hb. Snellen enHeylaerts
vermelden Juni als de maand, waarin de rupsen te vinden
zijn, de Duitsche en Engelsche literatuur noemt algemeen
Juli-Augustus. De laatste opgave is zeker juist. Einde Juli
en begin Augustus 1934 waren de rupsen zeer talrijk bij
Laag-Soeren (aan den weg van het station naar de Leuven-
heimsche Heide), Het beste doet men, de bloemschermen
van valeriaan af te zoeken naar de rupsen. De slanke, geel¬
groene diertjes zijn niet moeilijk te zien. Zulke schermen
snijde men in hun geheel af en bij het uitkloppen boven een
stuk papier zal men verbaasd zijn over den rijken oogst, daar
nu ook de jongere, grijze, en daardoor veel moeilijker zicht¬
bare rupsen te voorschijn komen. Ook bij Eerbeek vond ik
de rupsen (aan den weg naar Brummen), doch minder talrijk.
Bij het kweeken bleek de mortaliteit zeer groot te zijn. De
vindplaats Eerbeek is nieuw ; bij ijverig zoeken in den goeden
tijd zal de soort echter wel niet zoo zeldzaam blijken te zijn,
als nu aangenomen wordt1). De collectie-Lycklama bevat
exemplaren van Mook en den Piasmolen.
Amsterdam, 1934. B. J. LEMPKE.
Variabiliteit van de vleugeladeren bij de mot
Dasystoma salicella Hb.
Terwijl ik drie mannelijke exemplaren van deze mot (ge¬
vangen te Bussum 3-4-’31 ) aan het over-determineeren was,
kwam ik tot de ontdekking, dat ik met de overigens voor¬
treffelijke tabellen van Snellen ( P. C. T. Snellen: Micro-
lepidoptera) dezen keer niet uitkwam, hoewel het een tamelijk
algemeenen vlinder gold. De reden hiervan bleek te liggen
in het feit, dat slechts één van de drie vlinders de nervatuur
van de achtervleugels naar het type bezat, terwijl de twee
andere mannetjes één van de aderen en wel ader 4 (volgens
de nomenclatuur van Snellen) misten.
Van een dergelijke variabiliteit van de vleugeladeren bij
één en dezelfde Microlepidopterensoort was mij niets be¬
kend. In de tot mijn beschikking staande literatuur over
Dasystoma vind ik hieromtrent geen verdere gegevens. Het
zij mij daarom vergund hier eenige opmerkingen dienaan¬
gaande te maken.
*) In Twello zijn de vlinders een geregelde verschijning op licht ieder
jaar in Juni en Juli. H. C.
112
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bij F r e y 1 * ) vind ik het volgende :
bij Dasy stoma (p. 6) : Alae $ anter, oblongo-ovatae, post.
ovatae ; vena apicalis alar, ant. furcata supra et infra apicem
exit (ader 8 en 7 van Snellen), infra earn venae quattuor
(6, 4, 3, 2), subdorsalis (3) ad basim furcata (geeft 2) ;
poster, vena apicalis simplex in apicem exit (7), infra earn
venae duae (6 en 5), vena mediana bifida (4 en 3).
Snellen schrijft ( Microlepidoptera, p. 560): , .Voor¬
vleugels met 1 1 aderen ; de middencel naar achteren iets
verbreed, afgerond, overlangs gedeeld en met eene aanhang-
cel. Ader 2 ontspringt nabij haren staarthoek en is niet langer
dan 3, 4 en 6 (5 ontbreekt) : 7 loopt onder, 8 in de vleugel-
punt uit, en zij zijn te zamen lang gesteeld. In de achtervleu¬
gels heeft de middencel onderaan een kort uitstek waaruit
3 — 4 uit een punt komen en 5 iets hooger ontspringt ; 6 — 7
ontspringen verwijderd van elkander.
Het wijfje heeft slechts vleugelstompjes”.
Dit is het type dus. En hier had ik twee van de drie exem¬
plaren vóór mij met zoo sterk afwijkende nervatuur ! Het is
wel waar, ader 4 is in de groote groep van de Tineidae ,
waartoe ook Dasystoma behoort, nogal variabel. Ook bij de
bladrollers is dit het geval. Ik denk hierbij aan de onder-
familie van de Olethreutinae bijvoorbeeld (fam, T ortricidae ) ,
binnen welker grenzen ader 4 geheel vrij, verbonden met 3,
als een tak van 3 voorkomt en ten slotte geheel ontbreken
kan. Maar dat dergelijke variaties binnen de grenzen van
één enkele soort voorkomen, is wel merkwaardig.
Ik moest wel denken aan de mogelijkheid van een muta¬
tie, Dit is immers een term van prof. Hugo de Vries, waar¬
onder hij een plotselinge, sprongsgewijze verandering van
het type verstaat, welke aanzijn kan schenken aan een
nieuwen vorm.
In de collectie van den heer G. A. Graaf Bentinck waren
5 of 6 exemplaren van Dasystoma $ aanwezig. Ze vertoon¬
den alle het gewone aderschema.
In het materiaal van het Zoölogisch Museum te Amster¬
dam vond ik meer bijzonders : de $ $ van D, uit deze ver¬
zameling vertoonden ten eerste verschillende ©vergangen van
het type naar de uiterste afwijking, boven beschreven. Doch
nog merkwaardiger was het feit, dat sommige van die $ $
ongelijke nervatuur op rechter en linker achtervleugel bezaten ;
de vleugels van één en hetzelfde individu waren dus ongelijk !
Zoo vond ik een exemplaar, waarbij ader 4 ontbrak, maar
ader 5 gevorkt was en wel links op 3/5, rechts op de helft.
Nog opvallender was een exemplaar, dat links de nervatuur
van het type vertoonde, rechts geen ader 4 en een gevorkte
ader 5 bezat. En een ander in het geheel zonder ader 4 en
1) Prof. Heinrich Frey: Die Tineen und Pterophoren der Schweiz,
Zürich, 1856.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
113
met een gewone ader 5 links, terwijl deze rechts gevorkt was.
Verder vond ik er 2 exemplaren zonder ader 4, doch rechts
en links gelijk, en 5 ex., ongeveer overeenkomend met het
type. Ongeveer, omdat ook hier kleine variaties optraden :
bijvoorbeeld ontsprong ader 5 nu eens heel dicht, dan weer
verder van ader 4.
Dit jaar is het mij gelukt om op dezelfde plaats als drie
jaar geleden en ongeveer op denzelfden tijd nog 6 ex. van
Dasystoma te vangen. Dezen keer waren de vlinders lang
niet zoo talrijk als in 1931. Bij deze vlinders waren de voor¬
vleugels weer normaal geaderd ; de achtervleugels slechts bij
één ex. volgens het type ! Bij twee ex. ontbrak ader 4 rechts
en links. Eén ex. was rechts normaal, had links geen ader 4.
Eén ex. was links met 4, rechts was 4 aanwezig, doch als
een tak van ader 5 en wel uit haar midden ontspringend.
En één ex. had rechts geen ader 4, links was 4 te vinden
als een tak, dezen keer van ader 3 !
Schijnbaar hebben wij hier dus niet met een mutatie, doch
met variaties van het adertype? te doen, binnen één en dezelfde
soort.
Het is opvallend, dat deze variabiliteit zich schijnbaar niet
verder uitbreidt dan over de nervatuur van de achtervleugels.
De kleur van de viinders is weinig verschillend en deze ver¬
schillen gaan niet parallel met die van het aderverloop.
Hier hebben wij een geval voor ons, waarbij de vleugel-
nervatuur, overigens een best systematisch kenmerk, ons in
den steek laat. Determineeren wij de vlinders met een on¬
volledig adersysteem met behulp van de tabellen van Sneb
1 e n, dan komen wij niet uit. Daarom moet in de tabel op
bldz. 425 (ibidem) bij het punt dd. ingelascht worden :
,,bij Dasystoma ader 4 der achtervleugels soms ontbrekend
of als een tak van ader 5 of 3.”
Hetzelfde in te lasschen op bldz. 426 in punt ff.
A. DIAKONOFF.
Arctornis (Laria) l-nigrum Mueller op Middachtën.
In mijn verzameling bevindt zich, sinds jaar en dag, een
$ van Arctornis (Laria) L nigrum Mueller, dat ik op een
wandeling door de bosschen van Middachtën naast het voet¬
pad vond liggen, dood, met beschadigde vleugels en pooten,
en met een gebarsten en uitgegeten borststuk. In dit verband
is opvallend, wat Dr. E. Strand van deze soort vermeldt
(,, Seitz”, 2. Band, pag. 123) : ,,Nach Hagelschlägen und
Platzregen, durch die viele Falter vernichtet werden, findet
man die Falter öfters auf die Waldwege herabgeschleudert”.
Mijn vondst deed ik in den zomer van — hoogst waarschijn¬
lijk — 1899 (etiketjes schreef ik nog niet in het begin) ;
evenwel is één jaar eerder of later niet geheel onmogelijk.
114
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
daar ik in elk van deze zomers in De Steeg heb gelogeerd.
Nu bemerk ik bij het nasnuffelen in onze literatuur, dat
tot nu toe alleen rupsen werden gevonden, geen vlinders, en
bovendien altijd tamelijk dicht bij de grens. In 1901 ontdekte
de heer Heylaerts een rups te Bürgst bij Princenhage, en
, .bijna gelijktijdig’’ (zie T. v. E., 46, p. 23 7) vond Mr. A.
Brants 3 rupsen ,,aan den Piasmolen bij Gennep” (T. v. E.,
45, Verslag blz. 3 en 4), welke plaats Ter Haar (Onze
Vlinders1, blz. 359) aanduidt als ,,op den St, Jansberg”.
Vele jaren later — begin Juni 1925 — vond in diezelfde
omgeving mevrouw Van Wisselingh een door sluipwespen
aangetaste rups (T. v. E., 69, p. XLII). Geen dezer rupsen
schijnt een vlinder te hebben opgeleverd ; anders was dit
heuglijke feit wel vermeld !
Mijn ex. van Arctornis Unigrum Mueller moet dus — op
grond althans van de ter beschikking staande literatuur —
niet alleen het eerste exemplaar zijn uit ons land, maar ook
de eenige vlinder van deze soort, die hier is aangetroffen,
terwijl de vindplaats Middachten meer in het binnenland is
gelegen dan de andere vindplaatsen.
H. COLDEWEY.
Verzoek om studiemateriaal.
Dr. KarlE, Schedl, van wien wij een artikel heb¬
ben opgenomen in het vorig nummer, zou gaarne verder
materiaal ( Platypodidae en Scolytidae) uit de Nederlandsche
koloniën ter bewerking willen ontvangen. Het adres van
Dr. Schedl is thans : Institut für angew. Zoologie, München
2 N. O., Amalienstr. 52, Deutsches Reich.
Verzoek om ruilverbinding
Reg.-Rat J. Kloiber, Linz a. d. D., Reindlstrasse 12, Ober-
Österreich, wenscht met verzamelaars van Tenthrediniden,
Sphegiden, Chrysiden en Mutiliden in ruilverbinding te
treden.
„Sepp” te koop.
Volledige ,,Sepp” te koop, 12 deelen. Inlichtingen bij
DE REDACTIE.
1) Geplaatst op verzoek van Dr. A. Reclaire, lid der N. E. V.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 202. Deel IX. 1 Maart 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : G* S* A* V, d. Meulen : Een melanistische
vorm van Acronicta alni L. in Nederland. — A* J* Besse-
ling : Nederlandsche Hydrachnidae. Genus Hydrachna. —
B* J* Lempke : Zeldzamere vlinders uit de collectie-Brouwer.
— H* Coldewey: Colias hyale L. in 1934. — A* Diakonoff
en G* P* Henkel : Eenige gegevens over de fauna van het
eiland Goeree. — B* J* Lempke : Nederlandsche vlindervor-
men. II, — ProL Dn J. C. H* de Meijere : Boekaankondiging.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9J/£ — 12 uur en van
1 — 4 1/2 uur, des Zaterdags slechts van 9x/2 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Een melanistische vorm van Acronicta alni L.
in Nederland.
Onder onze Nederlandsche vlinders is ongetwijfeld ook
Acronicta alni L. een van de uiterst zeldzame soorten. Van
vangsten of kweeking van dit dier in Nederland is tot nu
toe zeer weinig bekend.
Snellen vermeldt (blz. 258), dat de heer T, v. Veers-
sen de eenige is, die de soort hier te lande heeft waargeno¬
men ; dit dateert uit het jaar 1851, toen deze een rups zou
hebben gekweekt, gevonden op eik ,,in Overmeer, eenen tuin
aan den Amstel”, waaruit in Juni 1852 de vlinder te voor¬
schijn kwam. Het exemplaar berust in de coll. -Snellen.
Heylaerts heeft in de vergadering der N.E.V. van
9 Juni 1894 prachtige exemplaren van alni laten zien, nieuw
voor de Bredasche fauna. Deze waren gekweekt uit rupsen,
welke hij op elzen had gevonden (T. v, E, 38).
In Aug. 1932 werd ik bij mijn komst te Enschede aan-
116 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
genaam verrast door de mededeeling van den heer M. v. Sam-
beek, natuur-historicus te Lonneker, dat hij van een jongen
aldaar een Acronicta- rups had ontvangen, welke overeenkwam
met die van alni . Al heel spoedig was het dier in een stukje
turf gekropen, daarvoor in het kweekglas gebracht, en was
daarin verpopt. Mij werd dit ter hand gesteld, De rups had
zich hierin zoo prachtig opgeborgen, het gat zoo netjes met
brokjes turf dicht gemaakt, dat men volstrekt niet zien kon, dat
dit een pop herbergde. Ik heb dit stukje turf in de poppenkist
gedurende het geheele popstadium aan normale buitentem¬
peratuur blootgesteld, waarna den 27sten Mei 1933 een
prachtig $ exemplaar van A. alni L. te voorschijn kwam.
Ter vergadering der N.E.V. afd. Noord-Holland en Utrecht
in Sept, ’33 liet ik dit dier ter bezichtiging rondgaan ; de heer
Bentinck merkte toen op, dat het er zoo geheel anders uitzag
dan de voorwerpen, welke hij in ’s Rijks Museum van Natuur¬
lijke Historie te Leiden gezien had.
Mijn exemplaar ziet er nl. als volgt uit :
Kleur der voorvl. zwartgrauw, welke tint min of meer over¬
eenkomt met de kleur der zwarte var. van A. betularia L.
De zwarte wortelstreep en de pijlvlek, die door de tweede
dwarslijn ter hoogte van cel 1b heenloopt, steken nog goed
af en zijn roetzwart ; dwarslijnen roetzwart, bruin afgezet ;
het dwarsstreepje door de golflijn in cel 5 mede roetzwart ;
niervlek moeilijk te herkennen, ronde vlek goed zichtbaar,
ook de golflijn, en deze als een flauwe, licht geslingerde
streep. Achtervl. wit, tegen den achterrand donker bestoven,
de geheele achtervl. iets donkerder dan bij het type ; kop,
halskraag en schouderdeksels gekleurd als de voorvl., evenwel
onderhelft halskraag een weinig lichter ; achterlijf iets lichter
dan de voorvl. De franje is afwisselend zwart en grijs.
Uit deze beschrijving blijkt dus, dat de beide lichte plek¬
ken tegen den voorrand der voorvl., kenmerkend voor het
type, zoo goed als geheel ontbreken.
In de algemeene verzameling van Artis te Amsterdam zag
ik twee goede ex. van alni , die ongeveer beantwoorden aan
de beschrijving van het type, zooals die in de meest bekende
vlinderwerken wordt gegeven.
De heer Fischer had de goedheid voor mij de collecties
in ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden na
te gaan en vond daar, behalve het eerstvermelde ex. uit de
coll. -Snellen, nog 3 ex. uit Breda (22-4-?, e.l.) en verder
7 buitenlandsche ex., alle min of meer beantwoordende aan
het type.
Van Dr. Th. C. Oudemans mocht ik bericht ontvangen,
dat in de coll,-J. Th. Oudemans geen inlandsch ex. van alni
aanwezig is.
Het heeft mij veel moeite gekost om te weten te komen,
welke ab. van alni ik gekweekt heb.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
117
Mijn ex. komt goed overeen met de beschrijving, welke
Tutt geeft van zijn var. suf fusa (The British Noctuae
and their Varieties, vol. I, pag. 17) : ,,With the two pale pat-
ches which are generally pale ashy in colour, much suffused
with dark blackish-grey, and closely resembling the darker
parts of the wing, the specimens thus appearing darker and
more unicolorous’ .
In de Int. Ent. Zeitschrift Guben, 24ste jaargang 1930 —
'31, komt een artikel voor van Dr. Victor G. M. Schultz:
,, Beiträge zur Kenntnis der Gattung Acronycta O.”, waar hij
verschillende ab. van alni beschrijft, ook ab. suf fusa Tutt.
De diagnose luidt : ,,die beiden lichten Flecke stark dunkel
schwarz-grau übergossen, so dass sie fast so dunkel werden,
wie der Rest der Flügel.” Dit klopt met Tutt.
Nu verwijst Schultz verder naar een noot onder aan de
bladzijde : ,,Ich stimme also im Prinzip ganz mit H. Raebel
überein ; s. I. E. Z. 23, S. 470, wo noch ab. obsoleta Tutt
(mit fehlender Ringmakel) und ab. obscuvior Casp. (eine
extreme Steinerti- Form mit schwarzgrauer Grundfarbe) er¬
wähnt werden”.
De heer H, Raebel vermeldt nu in zijn artikel : ,, Beitrag
zur Zucht einiger Acronycta- Arten” (Int. Ent. Zeitschrift
Guben, 23ste jaargang 1929 — -’30), dat hij bij kweeking dezer
soort alle bekende aberraties verkreeg en dat de beste af¬
beeldingen van A. alni L. en haar vormen voorkomen in een
verhandeling van W. Gaspari: ,,Die Acronicten der
Wiesbadener Gegend” in de publicaties van den „Nassaui-
scher Verein für Naturkunde”, jaargang 52, 1899, Tafel IV.
En werkelijk vond ik daar in fig. 9 onder den naam ,,ab.
Steinerti ab. obscuvior Casp.” een mooie afbeelding van mijn
ex. Gaspari schrijft, dat de afbeelding zoo goed is gelukt,
dat een beschrijving overbodig is. Jammer genoeg vond ik
geen afbeelding van de ab. suf fusa Tutt.
Zoo kom ik dan tot het volgende :
1. dat Acr . alni L. een zeer variabele soort is, die overal als
zeldzaam wordt vermeld ;
2. dat mijn aberratie sterke gelijkenis vertoont met de ab.
obscuvior Casp., afgebeeld op bovengenoemde plaats ;
3. dat mijn ex. ook overeenkomt met de beschrijving, welke
Tutt geeft van zijn var. suf fusa ;
4. dat van deze door mij gekweekte aberratie, voor zoover
ik heb kunnen nagaan, geen tweede ex. in Nederland is
gekweekt of gevangen.
Of suf fusa Tutt en obscuvior Casp, misschien identiek
kunnen zijn, durf ik niet uit te maken.
Ten slotte rest mij nog een woord van dank aan allen, die
mij bij de voorbereiding van dit opstel op eenigerlei wijze
behulpzaam zijn geweest.
Amsterdam, Jan. 1935. G. S. A. VAN DER MEULEN.
118
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nederlandsche Hydrachnidae,
Genus Hydrachna.
H . geographica.
De schilden van de nymph, zoowel die tusschen de oogen
als die er achter, komen geheel overeen met de schilden bij
den adult. De kleurteekening is niet altijd symmetrisch ; de
zwarte kleur verdwijnt met de roode in Koenike’s vloeistof.
Piersig (1900) schrijft, dat de nymphe oorspronkelijk
donker-roodbruin is en dat daarna de karakteristieke teeke-
ning optreedt. In verband met dit verschijnsel behoort m.i.
de nymphe, beschreven en afgebeeld door Motas (1923)
onder den naam ? regulifera, tot geographica.
H. crassipalpis .
De lengte van het $ bedraagt ongeveer 2400 g. De rug¬
schilden zijn smal, lijstvormig en niet onderbroken. Zij komen
in vorm vrijwel overeen met die van comosa ? , zooals V i e t s
deze afbeeldt in fig. 1 (1919, p. 2 sep.). De palp is kort en
krachtig gebouwd als bij het $ . Het genitaalorgaan is hart-
vormig en steekt ongeveer voor de helft buiten de epimeraal-
bocht. De voorrand met inkerving, de zijkanten achteraan
ingesnoerd. H. crassipalpis is van de aanverwante soorten
met soortgelijke rugschilden : comosa en bivirgulata, zonder
moeite te herkennen aan de palp. Deze beide soorten zullen
waarschijnlijk synoniem blijken te zijn ,* het komt mij voor,
dat bivirgulata ny Viets 1919 niet tot deze soort behoort,
maar tot crassipalpis .
H. crassipalpis is nieuw voor de fauna ; vindplaats : Sloot
Westervoort, April,
H . leegei .
Van diverse vindplaatsen bezit ik adulti en nymphen, m.i.
tot één soort behoorende, welke doen denken aan : leegei
Koen., maculifera Piersig, [uscata Soar en dividua Walter.
De nymphe bezit geen bijzondere kenmerken ; de rugschil¬
den zijn ontwikkeld als bij maculifera ad. of dividua ny. Van
dezelfde vindplaats als deze nymphen bezit ik 44 adulti ;
palpen, epimeren en genitaalorgaan laten zich niet met af doen¬
de zekerheid identificeeren met de overeenkomstige organen
van een der bovengenoemde soorten. Ten aanzien van de
huidpapillen moet opgemerkt worden, dat deze zeer vlak zijn
en in sommige gevallen alleen duidelijk te zien bij sterke ver-
grooting. Rugschilden zijn in drie paar aanwezig : het Ie paar
tusschen de oogen, het 2e vlak achter de oogen en het derde
paar op oogafstand achter de oogen. Bij de Ie en 2e rug¬
schilden zijn verschillende vormen van ontwikkeling te zien,
naar onderstaand tabelletje :
a b c d
5 3 22 4 4
? 2 _ 6 1 2
totaal : 5 28 5 6
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
119
De exemplaren onder b bezitten schilden als maculifera ;
die onder d hebben schilden als leegei . Onder c staan een
vijftal tusschenvormen van b en d, waarbij dus een maculifera-
schild voorkomt naast een leegei- schild. Bij de vijf exemplaren
onder a is een of beide schilden van het 2e paar niet tot vol¬
ledige ontwikkeling gekomen.
Deze schilden-variabiliteit doet duidelijk zien de ontoerei¬
kendheid van een soortenindeeling alleen naar de schilden.
Daar al deze diertjes tegelijkertijd en door elkaar in één sloot¬
je werden gevangen, breng ik ze alle onder in één soort met
name leegei Koen. 1895, De exemplaren onder a en b behooren
nu tot de subspec. maculifera Piers,, die onder c en d tot de
subspec. leegei .
Binnen de soort leegei zien we dus een in den regel duide¬
lijk ontwikkeld 2e schilden-paar (maculifera) , dat in enkele
gevallen rudimentair is of ontbreekt (punctoscutata) , in an¬
dere gevallen vereenigd is met het Ie schilden-paar (leegei).
Een derde mogelijkheid is te zien bij dividua , waarbij het 3e
schilden-paar vergroot is. H. fuscata Soar beschouw ik zon¬
der meer als synoniem met leegei .
H. processif era.
Rugschilden van nymphe en adultus gelijk gebouwd ; huid-
papillen van de nymph zeer klein, maar toch spits. Speciaal
bij het $ is het uiteinde van de 4e epimeren afwisselend van
breedte ; het subcutane uitsteeksel, waarnaar de naam pro-
cessifera gegeven werd, is soms zwak ontwikkeld.
In beschrijvingen van deze soort is te lezen, dat de tusschen-
oogschilden niet altijd aanwezig zijn ; uit ons land zag ik
enkel exemplaren, waarbij deze schilden goed zichtbaar zijn.
Met processif era zijn nauw verwant rimosa Walter 1925
en kisselewi Sokol. 1928. De soort is nieuw voor de fauna ;
vindplaats : Sloot Huissen, Juni.
H . globosa.
De globosa-nymphe, evenals die van cruenta , bezit soms
genitaalplaten met ribbels. Deze ribbels zijn anders dan bij
conjecta cirkelvormig. Zij vormen opstaandei kanten, t.o. waar¬
van de nappen dieper liggen. Het maakt den indruk, dat tege¬
lijkertijd de chitine dunner is.
Als variëteit van globosa zie ik aan uniscutata S. Thor,
waarmede synoniem is paludosa Thon, Uniscutata is herhaal¬
delijk in gezelschap van globosa aan te treffen ; te midden
van een groot aantal ex, zijn dan tusschenvormen niet zeld¬
zaam : hierbij is het mediaanoog slechts met een der schilden
verbonden. Opgemerkt moet worden, dat reeds eerder gewe¬
zen werd op de overeenkomst van globosa met uniscutata ;
met behulp van een groot aantal inlandsche exemplaren heb
ik mij van de juistheid van deze opvatting kunnen overtuigen.
H. conjecta.
Aan de nymphe van deze soort werd kortgeleden door
120
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
L u n d b 1 a d een uitvoerige studie gewijd ( 1929). Van deze
nymph bezit ik een inlandsch exemplaar, dat zeer fraai gepre¬
pareerd is en waaraan alle bijzonderheden geheel zijn na te
gaan. De huid is geheel met kegeltjes bezet en niet met pa¬
pillen, zooals bij V i e t s ( 1919 ; conjecta dissecta = conjecta
nympha). De rugschilden lijken nog het meest op die van het
$ , afgebeeld door Lundblad in fig. 5a (1929). De epi¬
meren en hun beharing stemmen volkomen overeen met
V i e t s’ afbeelding (fig. 6) ; alleen bezitten de Ie epimeren
op de plaats, waar door V i e t s in de Ie rechter-epimere een
punt is geteekend, een haar meer. De genitaalplaten zijn vol¬
komen gescheiden en in veelhoekjes verdeeld („gefelderC).
De afscheiding van deze vakjes wordt veroorzaakt door op¬
staande kantjes, duidelijk waarneembaar aan den rand der
platen, waar deze iets gebogen zijn. Van een optisch ver¬
schijnsel is m.i. geen sprake.
Bij het $ is de huid eveneens met kegeltjes bezet.
Literatuur.
1919. V i e t s, K. in Arch. f. Naturgesch. 83. Jahrg. Abt. A,
Heft 6.
1919. V i e t s, K. in Abh. Nat. Ver. Bremen, Bd. XXIX
H. L
1923. M o t a s, C. in Ann. Scient, de l’Un, de Jassy. T.
XII, fase. 3 — 4.
’s-Hertogenbosch, Oct. 1934. A. J. BESSELING.
Zeldzamere vlinders uit de collectie- Brou wer.
Met toestemming van Prof. Dr. A. M. Brouwer, Utrecht,
publiceer ik onderstaande min of meer belangwekkende vang¬
sten, die ik opteekende bij het doorzien der verzameling.
Alle exemplaren zijn door Prof. Brouwer zelf gevangen.
Cortenbach is een kasteel in Zuid-Limburg bij Voerendaal ;
De Beer is het bekende vogelterrein tegenover Hoek van
Holland.
1. Satyrus semele L. ab. anopenoptems Lambrichs, Comptes-
rendus S. E. Belg., 1875, p. XXII, fig. Een prachtig $ zon¬
der een spoor van ocellen, zoowel op voor- als achtervleugels.
De Beer, 1933. Het door Lambrichs beschreven exem¬
plaar vertoonde nog een enkele stip als overblijfsel der ocellen,
was dus niet zoo extreem.
2. Polyommatus coridon Poda. Voerendaal, 9-8-28.
3. Adopaea acteon Rott. Weiterberg, Ransdaal, Schin op
Geul.
4. Carcharodus alceae Esp. Weiterberg, 11-8-28.
5. Powellia [Tutt] sertorius Hoffmannsegg, Ill. Mag., III,
p. 203, 1804 ( = sao Hb., fig. 471, 472, 1803, nee Brgstr.,
Nomenklatur, II, p. 67, pl. 40, fig. 8, 9, 1779). Schin op Geul,
8 Juni 1933. Ook gevangen te Bemelen in 1929 en 1930 (Zie
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
121
Natuurhist. Maandblad, 1929, p. 75, 1 ex. ; id. 1930, p. 97,
3 ex.).
Helaas moet de gebruikelijke naam sao Hb. vervallen als
primair homoniem van sao Brgstr. == maluae L. Malvae en
sertorius zijn niet co-generiek. Zie W arren, Monograph
of the Tribe Hesperiidi, Trans. Ent Soc. London, vol. 74, p.
1 — 170, plaat 1 — 60, 1926, een der prachtigste monographieën.
die de laatste jaren zijn verschenen. Voor het bepalen van den
datum van Hübner's platen zie H e m m i n g. Trans. Ent. Soc.
London, 1931, p. 498, en Entomologist, vol. 67, p. 226, 1934.
6. Gluphisia crenata Esp. Cortenbach, 1928 1 ex., 1934
3 ex. Schijnt in Zuid-Limburg vrij algemeen verbreid te zijn.
Reeds vermeld van Houthem, Maastricht1), Geulem en Val¬
kenburg, terwijl Majoor Rijk de soort elk jaar te Meerssen
op licht vangt. Voorloopig nog geheel geïsoleerd staat dan
de vangst van Heylaerts bij Breda.
7. Euxoa cursoria Hufn. De Beer, 1933. Hierbij 1 ex. van
ab. obsoleta Tutt, waarbij alleen nog ronde en niervlek zicht¬
baar zijn.
8. Bombycia viminalis F. Voerendaal, 8-7 en 14-7-34.
9. Calumnia diffinis L. Kunrade, 8-8-28 ; Voerendaal, 7
en 9-8-30.
10. Archanara geminipuncta Hw. Zaltbommel.
11. Phytometra (Plusia) c-aureum Knoch. Almen (G.),
1923.
12. Cymatophora ocularis L. ab. frankii Boegl, Mitt. Münch.
E. G., vol. 10, p. 21, fig., 1920. Grondkleur der voorvH.
zwartachtig, waartegen de twee groenwitte vlekken scherp
afsteken. Daar de lijnen, die het middenveld begrenzen, nog
duidelijk zichtbaar zijn, is verwarring met de zwarte vormen
van or uitgesloten. Cortenbach (Voerendaal), 1934, 2 ex. op
licht. De vindplaats van dezen melanistischen vorm (tot nu
toe alleen bekend van Valenciennes!) in de nabijheid van
het Zuidlimburgsche industriegebied is zeer belangrijk in
verband met de theorie van Prof. Hasebroek (Ham¬
burg) over , .Industriemelanismus”. 2 )
Het type is grijs (,,alae superiores cinereae”) en is vol¬
gens Tutt (Brit. Noct, I, p. 3, 1891) in Engeland ,,our
ordinary form.” Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is deze
vorm in ons land onbekend. Alle exemplaren, die ik gezien
heb (ook in het Leidsch Museum), behooren tot den bruin¬
achtig grijzen vorm van het continent, octogesima H b.
13. Hemistola chrysoprasaria Esp. (Geometra vernaria
Hb.). Voerendaal, 10 en 16-7-34.
x) Misschien hetzelfde ex. De opgaven van Mauri ss en in T. v. E.,
vol. 9 en vol. 25, kloppen niet altijd precies. Houthem is dan in elk
geval goed.
2) Merk in dit verband op, dat de vindplaats van het donkere ex. van
Act. a/ra L. (coIl,-V. d. Meulen) in het Twentsche industriegebied ligt !
122
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
14. Ptychopoda aversata L. ab. aurata Fuchs, Jahrb. Nass.
Ver., vol. 53, p. 48, 1900. Grondkleur geelachtig, met don¬
keren middenband. Wassenaar, 1933.
15. Scotosia transversata Hufn. (rhamnata Schiff.). Ge-
rendal (L.), 17-7-34.
16. Cidaria sagittata F. Vorden (,,De Wildenborch” ),
2-7-30 ; Beek bij Nijmegen, 24-6-33.
17. Eupithecia pini Retz, (abietaria Goeze). Bilthoven,
15- 6-32.
18. E. tripunctaria H. S. (albipunctata Haw.). Wassenaar,
25-7-33.
19. E. innotata Hufn. De Beer, 15-8-33.
20. E. sobrinata Hb. Wassenaar, 24-7-33. (Nos. 18-20
H, Coldewey det.).
21. Bapta bimaculata F. Bilthoven, 16 en 21-5-32.
22. B. temerata Hb. Beek bij Nijmegen, 26-6-32.
23. Ennomos fuscantaria Hw. Utrecht, 1-9-32.
24. Boarmia secundaria Esp. Cortenbach, 1930. Het is haast
onbegrijpelijk, dat deze soort zoo lang onontdekt is gebleven.
Op het oogenblik is zij mij bekend van Soest (1933 en 1934.
Rinke Tolman), Woudenberg (1920, Lempke), Denekamp,
Putten, Twello (1934, Coldewey), Beek bij Didam ( ,,Bij-
vank”. Schölten), Plasmolen, Voerendaal en Epen (Colde¬
wey en Van Wisselingh). Is echter op nog veel meer plaat¬
sen, waar sparren groeien, te verwachten. Vliegt vooral tijdens
warm weer bij het minste gedruisch van de boomstammen
(Schölten). De grondkleur is nogal veranderlijk. Bij mijn
14 inlandsche exemplaren zijn zoowel grijze als bruine.1)
25. Diastictis artesiaria F. Cortenbach, 1 $ 10-7-34 op licht.
Dit is het tweede inlandsche exemplaar. Het eerste werd in
1929 bij Stein gevangen. Deze soort zal dus wel meer in
Zuid-Limburg voorkomen.
26. Dy scia (Scodiona) fagavia Thnbg. Soesterberg, 28-5-
32. Komt overal op de heiden van het Gooi voor (Soest,
Hilversum, Bussum) in de tweede helft van Mei, doch steeds
in enkele exemplaren. Een $ van 10 Juni 1930 is reeds ge¬
heel afgevlogen.
27. Aspitates (Aspilates) ochrearia Rossi. De Beer, 15 en
16- 8-33, verscheiden $ $ en $ $. Tot nu toe zijn de vol¬
gende vangsten vermeld : T. v. E., vol. 40, p. 6 (verslag) en
p. 319, Hoek van Holland, 18-8-96, $ ; id., vol. 46, p. 250,
1 $ en 1 $ , Juni 1902 ; id., vol. 49, p. 207, 13 ex., 27-5-05
(alles H, v. H.) ; id., vol. 54, p. X, 1 $ 1910 te Hellevoet-
*) De determinatietabel in Ter Haar (en dus ook in Keer) is
voor deze soort foutief. Volgens die tabel zouden, haast alle exem¬
plaren luridata zijn (bij de meeste secundaria s is de groote lichte vlek
zeer duidelijk). Bovendien heeft secundaria een duidelijke streepvormige
middenvlek. Ik heb vroeger dan ook nooit mijn exemplaar van Wouden¬
berg goed met Keer kunnen determineeren.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
123
sluis ; id., vol. 58, p. LVII, 6-6-15 op het eiland Het Scheur
bij H. V. H. Ochrearia komt dus geregeld eind Mei-begin
Juni en in Aug. voor en is nog te verwachten in de duinen
van Goeree en Schouwen.
28. Rhy paria put pur at a L. Nunspeet, 24-7-28 ( 1 ex.), 8-
7-29 (2 ex.). Mautz heeft in Int. Ent. Z. Guben, vol.
27, p. 51, 1933, het ras van de Hannoversche heiden als
subsp. callunae onderscheiden. Het onderscheidt zich van het
typonominale (door Mautz gefixeerd als dat van Thüringen)
vooral, doordat de $ 9 kleiner zijn en dieper roode achter¬
vleugels hebben, eenkleurig met de franje. Of ons ras hiermee
overeenstemt, weet ik nog niet.
29. Diactisia sannio L, [niet sanio !] ab. immarginata Nie-
pelt, Int. Ent, Z. Guben, vol. 2, p. 181, 1908. $ zonder don¬
keren achterrand der achtervleugels. Haamstede, 1-6-34. In
de Duitsche literatuur meestal vermeld als ab, untformis Bang-
Haas (Iris, vol. 20, p. 69, 1907). Dit is echter een ras van
Syr Darja en Samarkand, dat zich ook door andere kenmer¬
ken onderscheidt. Mij verder uit ons land bekend :
ab. moerens Strand, Archiv Math, og Nat., vol. 25, p. 23,
1903. Het zwart der achtervleugels sterker dan normaal, bij
het $ band breeder en wortel zwart bestoven, bij de 9 9
zijn deze vleugels bijna geheel zwart. Ommen, Apeldoorn
(Zoöl. Mus., Amsterdam), Wolfheze (Leidsch Mus.).
ab. latevittata Bryk, Ent. Tidskr., vol. 44, p. 114, 1923.
$ met breeden band der achtervleugels, overigens normaal.
Apeldoorn, De Punt, Breda (Leidsch Mus.).
30. Phragmataecia castaneae Hb. Zaltbommel, 27-6-32.
Amsterdam, 1935. B. J. LEMPKE.
NASCHRIFT.
ad 24. Boarmia secundaria Esp. is in 1928 en '29 door
wijlen Dr. Lycklama à Nijeholt gevangen en gekweekt te
Nijmegen. De heer Fischer vond de soort in 1932 te Beet-
sterzwaag (in 2 exx.) en in 1933 ving hij 1 9 op licht te
Olterterp, eveneens in Friesland, Verder berichtte Ir. Van
Wisselingh, dat hij in Juli '34 1 ex. heeft gevonden in het
Mastbosch bij Breda, terwijl de heer L. Kranendonk, Dor¬
drecht (volgens mededeeling van den heer P. Haverhorst, die
de determinatie verrichtte) in den afgeloopen zomer eveneens
bij Breda een ex, heeft buitgemaakt. De soort is dus thans
al uit 6 provincies bekend : Limburg, Gelderland, Overijssel,
Friesland, Utrecht en Noord-Brabant. Andere zullen nog wel
volgen.
ad 27, De verwachting is reeds vervuld ! Gevangen te Oud-
dorp (Goeree) in 4 exx., 31-8 en 1-9-1918 (W. de Jonck-
heere) ; te Haamstede (Schouwen), 31-5-34 (Prof. Brou¬
wer), Waarsch. nog te vinden op Walcheren, Redactie
124
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Colias hyale L. in 1934.
Dank zij nadere inlichtingen van de heeren Bentinck,
Ceton, Loggen, Van der Meulen en Tolman en de publicatie
van eenige waarnemingen door den heer Lempke op blz. 109
van deel IX der E, B. kunnen wij thans de mededeelingen,
afgedrukt op blz, 97 van hetzelfde deel, aanvullen en een
samenvatting geven van wat er over het voorkomen van
Colias hyale L, in ons land gedurende het jaar 1934 is be¬
kend geworden. Behalve de 2 exx. van begin Juni, vermeld
onder 1) en 2) op blz, 97, zijn alle vlinders gezien tusschen
12 Juli en 27 Augustus. Ze zijn waargenomen in zes pro¬
vincies : Limburg (Schin op Geul, Ransdaal, de Weiterberg,
Hoensbroek, Vaesrade, Nuth), Gelderland (Lobith, Aalten,
Eerbeek), Overijssel (Lonneker), Utrecht (Amerongen,
Soest), Noord- Holland (Hilversum, Watergraafsmeer, Am¬
sterdam, omgeving van Schoorl, zeedijk Camperduin) en Zee¬
land (Cadzand). In de meeste gevallen vlogen de vlinders op
klavervelden, soms langs een spoordijk (Nuth en Water¬
graafsmeer) ; te Amerongen waren ze talrijk in de uiterwaar¬
den, in Soest vloog er één ,, boven een daggeldersakkertje”.
Omtrent de gedragingen van hyale schrijft de heer Ceton
o.a. : ,,Deze vlinders hadden hier [bij Nuth] een zeer bepaald,
klein vliegterrein langs een spoordijk, waar ze dagen achter¬
een voortdurend heen en weer vlogen, als de zon scheen,
en slechts aan den zonnekant.” En de heer Tolman deelt
mee : ,,Ons eerste exemplaar namen wij waar op 21 Aug.
en wel rustig honing zuigend langs het Noord-Hollandsch
kanaal tusschen Schoorldam en Zijpersluis. Het werd ver¬
zameld (collectie-Lempke). Ten tweede male maakten wij
kennis met hyale op 27 Aug. langs de Hondsbossche zee¬
wering. Tusschen Camperduin en Petten zagen wij er een
zevental vliegen, over ’t algemeen zeer snel en onstuimig.
Van dit rille wild konden wij er maar een tweetal vangen
(eveneens collectie-Lempke). De minst schuwe wijdden hun
aandacht vooral aan een tweetal planten : herfstleeuwentand
(Leontodon autumnalis L. ) en — in hoofdzaak — roode
klaver (Trifolium pratense L. ).”
Verder had de heer Ceton de vriendelijkheid onze aan¬
dacht te vestigen op een artikel in de Int, Ent. Zeitschrift
Guben, 15, November 1934, waar op pag. 392 — 394 Carl
Finke interessante mededeelingen doet over een ,, Mas¬
senflug der II, Gen, im Juli 1934” in de onmiddellijke nabij¬
heid van Göttingen. Een ,, Unmenge” vlinders, waarbij ook
Pieriden ongewoon talrijk waren, vlogen daar op een oud
lucerneveld, begroeid met allerlei grassen, leeuwentand en
ander onkruid, en op groote klavervelden er naast, De schrij¬
ver ving daar binnen 24 dagen 18 ,, Unterformen” van hyale.
Het artikel is ook verder de moeite van het lezen waard.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
125
In de Ent. Zeitschrift Frankfurt-M., 22. Oktober 1934,
vertelt Ph. Gönner, dat gunstige jaren in Duitschland
nog een 3e generatie opleveren in October. Hij zag die o.a.
in 1915 ,,in den westlichen Ausläufern der Rhön’' en in
1934 bij Bamberg.
Over waarnemingen in Nederland in Sept, en Oct. ’34
kwamen geen berichten binnen ; opgaven uit de 3 noordelijke
provinciën ontbreken zelfs voor het geheele jaar. De heer
Ceton, die de soort op 6 plaatsen waarnam, gelooft niet,
,,dat het dier meer algemeen dan normaal was, al zijn er
jaren, dat men ze bijna niet ziet.” Maar, als we alle berichten
samenvatten, krijgen we toch den indruk, dat hyale in 1934
bepaald meer is voorgekomen dan in de meeste jaren het geval
is, zonder nog opvallend talrijk geweest te zijn. Zoodat de
heer Lempke (lx.) wel met recht over een „hyale- jaar van
beteekenis” kon spreken.
Twello, Jan. 1935. H. COLDEWEY.
Eenige gegevens over de fauna van het eiland Goeree.
Tijdens een botanische excursie op het eiland Goeree en
Overflakkee is een van ons in de gelegenheid geweest om
Microlepidoptera te verzamelen. Aangezien de fauna van de
Zuidhollandsche eilanden weinig onderzocht schijnt te zijn
en wij over Goeree in het geheel geen gegevens hebben
kunnen vinden, lijkt het ons de moeite loonend de* resultaten
van deze vangst hier te vermelden. Wij zullen het hebben
over Goeree ; op Overflakkee is niet verzameld.
Wij hopen hierdoor de aandacht van de entomologen op
dit eiland te vestigen. Het is een interessant gebied, omdat
het zoo weinig onderzocht is en zonder twijfel een rijke
insektenfauna herbergt. Dit vermoeden wordt gesteund door
het feit, dat er ook een rijke flora te vinden is. Prof. Th.
Weevers, die een uitgebreide studie over den plantengroei
van Goeree gemaakt heeft, vertelde ons, dat hij meer dan
600 plantensoorten hier heeft gevonden.
De geologische geaardheid van Goeree brengt mede, dat
hier verschillende gebieden te vinden zijn, met de er bij be-
hoorende, aan vormen rijke, plantenassociaties 1 ) . Zoo heeft
Goeree een oude kern, een rest van wat vroeger kust was
die een tijd geleden van het vasteland geïsoleerd is geraakt
en later met een laag aangewaaid zand is bedekt. Dit zand,
afkomstig van oude duinen, is uitgeloogd en arm aan kalk
en het draagt een kalkmijdende flora, zooals brem, dop- en
struikheide, op de plaatsen nl., waar het niet ontgonnen is ;
1) Meer gegevens over de flora en de bodemgesteldheid zijn te vinden
bij Th. W e e V e r s : De plantengroei van het eiland Goeree in verband
met zijn bodem en geschiedenis. Nederl. Kruidkundig Archief, 1920.
126
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
elders is deze zandlaag van boven afgegraven en gelegd
onder den zoo opengelegden ouden kleigrond. Om de
oude kern liggen in het Zuid- Westen, Oosten en Noord -
Oosten binnenduinen, eveneens uitgeloogd, doch veel rijker
aan kalk dan het vorige gebied. Hieromheen volgen in het
Noorden en Westen jonge polders met kleigrond, terwijl in
het Zuiden een oude lage polder te vinden is, met ziltig wei¬
land. Hier liggen ook zoute moerassen : resten van vroegere
doorbraken van de zee. Ten slotte volgt een rij van aan kalk
rijke buitenduinen, met hun kalkflora, aan de West- en
Noordkust.
Het lijkt zeer aannemelijk, dat bij zoo n gevarieerde flora
ook een interessante en, mogelijk, rijke fauna te vinden zal
zijn. Hoewel onze lijst niet groot is, zijn we er van overtuigd,
dat er veel en veel meer te vangen zou zijn, wanneer men er
zich speciaal op toelegde. Dezen keer is er niet meer tijd aan
gegeven dari op een botanische excursie mogelijk was ; op licht
b.v. zijn slechts enkele toevallige vangsten gedaan. Deze wijze
van vangen zou waarschijnlijk een rijken buit opleveren.
De vlinders zijn gevangen op 18 tot 22 Juni 1934. Goeree
is tijdens de excursie in alle richtingen doorkruist. Ouddorp
hadden wij er bij als middelpunt.
De heer G, A. Graaf Bentinck is zoo vriendelijk geweest
onze determinaties te verifieeren en zoo noodig te verbeteren.
Wij hebben de volgende soorten genoteerd :
Pyralidae: 2 ex. van Crambus perlellus Sc.
* 3 ,, ,, C. chrysonuchellus Sc.
17 ,, C. hortuellus Hb.
1 ,, ,, C. culmellus L.
4 ,, ,, C. dumetellus Hb.
2 ,, ,, C. pratellus L.
13 ,, Plat y tes cerusellus Schiff.
1 ,, ,, Homoeosoma snellenella
Bentinck
3 ,, ,, Anerastia lotella Hb.
1 ,, ,, Nyctegretis achatinella Hb.
1 ,, ,, Cryptoblabes bistriga Hw.
1 ,, Nymphnla nymphaeata L.
4 ,, Oxyptilus distans Z.
1 ,, ,, Alucita pentadactyla L.
1 ,, ,, Cnephasia incertana Tr.
1 ,, ,, Olethreutes rufana Sc.
1 ,, ,, Bactra lanceolana Hb.
1 ,, ,, Epiblema penkleriana F. R.
1 ,, ,, Grapholitha nigricana Steph.
1 ,, ,, G. microgrammana Gn.
1 ,, ,, Gelechia decrepidella H. S.
2 ,, ,, G. marmorea Hw.
3 ,, ,, Bryotropha terella Hb.
Pterophoridae:
Tortricidae:
Gelechiidae
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
127
1 ex.
2' „
2 „
2 „
1 „
1 „
2 „
Lyonetiidae: 1
Nepticulidae: 1
Tineidae: 5 ,,
van B . desertella Dgl.
,, Blastobasis phycidella Z.
,, Coleophora fuscedinella Z.
,, C. thevinella Tngstr.
„ C. murinipennella Dup.
,, Elachista nigrella Hw.
,, E. argentella CL
,, Bucculatrix cidarella Z.
,, Nepticula atricapitella Hw.
,, Adela croesella Sc.
Van de drie bijzondere vangsten (vet gedrukt) is H. snel-
lenella vooral interessant. Deze vlinder is niet lang geleden
beschreven (T. v. E. LXXIII, p. XXII ; id. LXXIII, p. 237).
Het voorkomen van deze soort op een Zuidhollandsch eiland
lijkt wel vreemd. In Nederland is ze vooral bij Arnhem ge¬
vangen. Komt verder in Duitschland en Engeland voor. Speelt
misschien de oude kern van het eiland hierbij een rol ? Op
sommige deelen er van groeit een bosch van eiken en berken,
dat, ook door zijn ondergroei, blijkt te behooren tot een z.g.
eiken-berkenwoud ( querceto-betuletum ) en dus te vergelijken
is met den plantengroei in de Veluwe b.v. Hier vindt de
vlinder mogelijk een geschikt milieu. Doch ook de wind is
voor de vlinderverspreiding van een bijzonder groote betee-
kenis, vooral in deze streken. Maar de hier heerschende
winden zijn meest zeewinden. Zou het een migrant uit En¬
geland zijn ? !)
B . phycidella Z. is een zeldzame soort, ook in Zandvoort
en Overveen gevangen (ook nog een ex. in Rockanje). B. ci¬
darella Z. is eveneens zeldzaam. Ook G. microgrammana Gn.
mag hier genoemd worden.
Eigenaardige vindplaatsen op Goeree zijn de z.g. ,, gorzen”
(de Groningsche naam , .kwelders” is beter bekend). Het is
nieuw land, buiten de dijken door de zee gevormd ; de grond
is hier een modderig mengsel van klei en zand, begroeid met
typische zoutplanten (zooals Salicornia, Statice, Obione, zee¬
aster). Hier vlogen eigenaardige vliegen : Nemotelus uligino-
sus (typisch voor kustgebied) en twee der bovenvermelde
Coleophora- soorten. De hoop, dat het bijzondere soorten zou¬
den zijn, is ijdel gebleken : C. murinipennella Dup, is in zand¬
streken algemeen ; C. therinella Tngstr. is ook niet zeldzaam ;
haar rups leeft op distel, die er algemeen te vinden is. Een
systematischer en uitgebreider jacht zou zeker meer resultaten
opleveren. Misschien vliegt hier ook Coleophora salicorniae
Hein.-Wck,, die nog steeds in ons land niet gevonden is.
Bussum, 25-1-35. A. DIAKONOFF en G. P. HENKEL.
*) Bij de vangst op licht krijgt men sterk den indruk, dat de vlinders
tegen den wind in vliegen, niet met wind mee. Red.
128
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nederlandsche vlindervormen. II1).
L Acronicta leporina L* 1. Het type heeft prachtige crè¬
mewitte voorvleugels, dus met iets geelachtige tint. Zeer
goed is deze kleur weergegeven in Ter Haar (Onze Vlin¬
ders, I, 1899 — 1904, pl. 32, fig. 12). Daarentegen onjuist in
Keer (Onze Vlinders, II, =b 1912, en III, ± 1924, pl. 31,
fig. 7). Komt alleen als aberratie in het Oosten en Zuiden
van ons land voor : Nijmegen (teste Ter Haar), Doetinchem ;
Denekamp (coll.-De Vos) ; Berlicum (N.-B.), Vlijmen (coll.
Leidsch Mus.) ; Roermond (coll.-Franssen), Kerkrade (coll.-
Rijk), Gronsveld, Meerssen (coll.-Maessen).
2. ab. bimacula Maassen, Stett. E. Z., vol. 32, p. 27, 1871.
Voorvis. wit met twee zwarte vlekken in het midden. Kerk¬
rade (coll.-De Vos).
3. ab. flavescens nov. ab. (alis omnibus pallide flavis).
Grondkleur der vleugels lichtgeel. Bodegraven, ± 1890,
coll.-Ceton.
4. subsp. grisea Cochrane, Ent. Ree., vol, 18, p. 101, 1906
( = bradyporina auct. nee Treitschke). Grondkleur der voor¬
vleugels grijs. In ons land en het geheele Atlantische klimaat-
gebied (zoo noemt Heydemann het gebied om de Noordzee)
de verreweg overheerschende vorm.
5. ab. bradyporina Tr., Schm, von Eur., V, 1, p. 9, 1825.
Als grisea , maar het buitenveld der voorvis. zwart bestoven.2)
Domburg, Overveen, Wamel, Zevenhuizen (Z. H.) (T, v.
E., vol. 40, p. 381), Breda (id„ vol. 57, p, 131).
6. ab. melanocephala Mansbridge, Entomologist, vol. 38,
p. 290, fig., 1905. Voorvis. geheel zwart bestoven, teekening
normaal, duidelijk zichtbaar, thorax donkerder dan bij grisea .
Het is onbegrijpelijk, dat deze prachtige melanistische vorm
nog nooit in onze literatuur vermeld is, want in bijna alle
collecties zijn exemplaren aanwezig ! Soest (Rinke Tolman
leg.), Amerongen, De Bilt, Leuvenum, Nijmegen, Ubbergen,
Ginneken, Burgh (Z.), Zierikzee, Baarlo, Roermond.
[ab. nigra Tutt, Ent. Ree., vol. 18, p. 149, 1906, naar een
exemplaar, afgebeeld in Entomologist, vol. 39, p. 97, 1906.
Voorvleugels glanzend zwart, teekening voor het grootste
deel nog zichtbaar, franje wit, thorax zwart. Mij nog niet
als inlandsch bekend],
IL Cidaria (Xanthorhoë) fluctuata L* Zie Prout, Ent. Ree.,
vol. 8, p. 54, etc., 1896. 1. Bij den typischen vorm eindigt de
middenband plotseling in het midden der voorvis,, zonder
1) Nederlandsche vlindervormen. (I.) op pp. 32 — 35 ante. Red.
2) „Ihre Zeichnung ändert gleichfalls mannigfaltig ab, aber jeder¬
zeit bildet die Bestäubung gegen den Flügelrand,
hinter einer mehr oder minder deutlichen Zacken¬
linie, eine dunklere Binde, bis zu den gleichfalls mit tiefbrau¬
nen Atomen besetzten, schwarz und weisz gestreiften Fransen.” (Spat,
van Treitschke!).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
129
eenige voortzetting. Deze vorm is, als overal elders, zeldzaam
bij ons. Nijmegen, Rotterdam.
2. var. [ibulata Pront, l.c„ p. 162 = var. I, Snellen. De
middenband voortgezet tot den binnenrand door donkere
ringen of een flauwe schaduw» Hiertoe behooren bijna alle
exemplaren.
[ab, ochreata Prout, l.c., p. 162 ( == ochracea Culot, Bull.
Soc, Lép, Genève» I, p. 68, 1905). Grondkleur okergeelachtig.
Zeer zeldzaam, doch reeds bekend uit Engeland, België, Zwit¬
serland en Syrië, dus ook hier te verwachten],
3. ab, fasciata Tutt, Br. Moths, 1896, p. 275 (= ? incanata
Reuter» Acta Soc, F. F. F., IX» p. 72, 1893, nee abstersata
H. S„ III, p. 153), Voorvis, met voledigen middenband. Bij
ons zeer zeldzaam. Vleuten (Coll. Leidsch Mus.).
[ab. insolida Prout, l.c„ p. 163. ,, Fascia media compléta,
sed insolida, sive cinerea’'. Middenband volledig, maar niet
,,solied”, of aschgrijs. Inlandsch ?].
4. ab. neapolisata Milk, Ann. Soc. Ent. Fr., 1887, p. 218.
Grondkleur sterk verdonkerd. Rotterdam.
5. ab. undulata Prout, Le., p. 163 — var. II, Snellen. Grond¬
kleur verdonkerd door talrijke donkere gegolfde lijnen op
lichteren grond. Breda, ’s-Hertogenbosch, Rotterdam.
6. ab. costovata Haw., Lep. Brit,, II, p, 334, 1810. Midden¬
band sterk versmald en iets verkort. Doetinchem, Twello.
[ab. deleta Cockerell, Entomologist, vol. 22, p. 100, 1889.
Middenband gereduceerd tot een klein stipje aan de costa.
Inlandsch ?] .
7. ab. immaculata Tutt, Ent. Ree., I, p. 322, 1891. Zonder
middenband. Twello (coll. -Coldewey).
Werkelijk opvallende aberraties van deze ,,fluctueerende”
soort behooren in ons land tot de zeldzaamheden.
Amsterdam. B. J. LEMPKE. *)
Boekaankondiging.
Visser (Dr. Ph. C.) und Visser-Hooft (Jen¬
ny) : Wissenschaf diche Ergebnisse der niederländischen Ex~
peditionen in den Karakorum und die angrenzenden Gebiete
in den Jahren 1922 , 1925 und 1929/30 . Bd. I, 1935, Leipzig
(F. A, Brockhaus), 499 p, met talrijke textfiguren, platen
en kaarten.
Met verheugende voortvarendheid is verschenen de om¬
vangrijke publicatie over het zoölogische materiaal, dat ver¬
zameld werd tijdens de expeditie van den Heer en Mevrouw
Visser naar het Centraal-Aziatische gebergte, den Karakorum,
ten N. van het Himalaya-gebergte. Vooraf gaat een uitge-
1) Voor opgaven van niet genoemde vindplaatsen of vormen houd ik
mij bijzonder aanbevolen, om van tijd tot tijd de opgaven over reeds
behandelde soorten te kunnen bijwerken.
130
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
breid hoofdstuk van den leider der expeditie, getiteld ^Geo¬
graphie”, waarin o.a. het verloop van den tocht wordt be¬
schreven en men een indruk verkrijgt omtrent de groote
moeilijkheden, die zich in dit weinig bekende en dikwijls ter¬
nauwernood toegankelijke gebied voordeden en zich ook bij
het verzamelen en conserveeren der Zoologica in hooge mate
moeten hebben doen gelden. Dan volgt van de hand van
Mevrouw Visser een hoofdstuk over : ,,Ethnographica”.
Het grootste gedeelte van het werk is aan het zoölogische
materiaal gewijd. Het omvat bijna alle groepen van land- of
zoetwaterdieren en werd voornamelijk door den Heer J. A.
Sillem bijeengebracht, die daarbij vooral het oog had op
vogels (hiervan werden 155 vormen buitgemaakt), maar ook
aan alle andere groepen aandacht schonk. Het spreekt van¬
zelf, dat het resultaat de nadeelen vertoont, aan dergelijke
expedities en het verzamelen door één persoon, die onmo¬
gelijk gelijktijdig alles tot zijn recht kan laten komen, ver¬
bonden ; het bleef voor nagenoeg alle groepen van geringen
omvang en de teere insecten hebben bij het vangen of door
de wijze van conserveeren dikwijls zeer geleden, maar het
meegebrachte ontleent zijne waarde vooral aan het zeer in¬
teressante terrein, liggende dicht bij de grens tusschen de
palaearktische en orientale gebieden, bovendien gaande tot
eene hoogte van meer dan 5000 meter.
De insecten der expeditie 1929/1930 werden door de zorgen
van den Heer J. B. Corporaal gepraepareerd en onder een zeer
groot aantal ( d= 80) specialisten gedistribueerd, die dikwijls
geen moeite spaarden, zelfs waar het moeilijk herkenbare
resten gold. Dat de Heer Sillem zelfs op weinig opvallende
zaken gelet heeft, blijkt wel uit de vangst van 1 Thysanure
(n. sp. !), 1 Blattide (n. sp. !), 1 Blepharoceride (n. sp. !),
3 nn. spp. van Perlidae, 1 Myrmeleontide en 1 Chrysopide,
eveneens beide nn. spp. Wat dagvlinders betreft werden
voornamelijk Pieriden verzameld (28 vormen), voorts 2
vormen van Papilio , beide van P. machaon L„ 3 van Par-
nassiinae, van Nymphalidae : Pyrameis cardui L. op een
aantal plaatsen, Vanessa ladakensis Moore en Argynnis jai~
nadeva Moore, 2 Satyridae-, en 7 Lycaenidae-vormen. In 't
geheel werden verzameld 437 vormen ( = soorten + variëtei¬
ten) van insecten, waaronder 75 nieuwe soorten, 1 nieuw genus
en 1 nieuw subgenus. Voor zoögeographische gevolgtrekkin¬
gen is het insecten-materiaal uiteraard wat gering ; wel is over
't geheel eene bevestiging verkregen van vroegere gegevens,
dat het gebied zeer overwegend van palaearktischen aard is.
Aan den Heer en Mevrouw Visser, den Heer Sillem, den
Heer Corporaal en last not least aan de talrijke bewerkers
der verschillende groepen zij hulde gebracht voor het tot
stand komen van dit werk, waardoor Amsterdam’s Zoölo¬
gisch Museum zeer zeldzaam materiaal in bezit verkreeg.
Amsterdam, 1935. J. C. H. DE MEIJERE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 203. Deel IX. 1 Mei 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „Nieuw- Veldwijk”, K 73. TWELLO.
INHOUD : H* Coldewey : De verzamelingen van wijlen
Dr. J. Th. Oudemans overgebracht naar Amsterdam. —
(Dn D* Mac Gillavry : ) Geschenk aan de bibliotheek der
Ned. Ent. Ver. namens de familie Oudemans uit de nalaten¬
schap van Dr. J. Th. Oudemans. — C. Willemse : Descrip¬
tion of some new Traulia sp., with key to the known species
(Orthopt. Acrididae). — B. J* Lempke : Nederlandsche vlin-
dervormen. III. — A. Diakonoff : De vlinders van de Tweede
Karakorum-Expeditie. — J* C. Ceton : Plusia gutta Gn. bij
Amsterdam gevangen. — Mededeeling van het Bestuur. —
Adresverandering.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/i — 12 uur en van
1 — Ay2 uur, des Zaterdags slechts van 9x/2 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
De verzamelingen van wijlen Dr. J. Th. Oudemans
overgebracht naar Amsterdam.
Op Woensdag 27 Maart 1935 zijn de verzamelingen van
onzen betreurden oud-voorzitter overgebracht naar het Ko¬
loniaal Instituut te Amsterdam. Naar aanleiding van deze
verhuizing — een historische gebeurtenis ! — zijn voortref¬
felijk geschreven, verluchte artikelen verschenen in de „Nieu¬
we Rotterdamsche Gourant” (Avondbladen van 27 en 30
Maart 1935) en in het „Algemeen Handelsblad” (Avond¬
blad van 27 Maart 1935, derde blad), die in warme, wel¬
gekozen bewoordingen vertellen van leven en levenswerk van
Dr. J. Th. Oudemans, van ontstaan, groei en bloei der rijke
verzamelingen, ook spreken over zijn gezin en over zijn wo-
132
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ning in de altijd-groene, rustige omlijsting der coniferen op
het harsdoorgeurde landgoed „Schovenhorst”, en ten slotte
uitvoerig verslag geven van aanbod, schenking en aanvaar¬
ding der collecties, van voorzorgen en toebereidselen tot de
verzending en eindelijk van de overbrenging zelve naar het
z.g. „Centrum van Entomologie”. Het zou „uilen dragen naar
Athene” zijn, wilde ik hierover nogmaals uitweiden.
Liever zal ik over de verzamelingen, die waarlijk verbijste¬
rend zijn van omvang, nog het een en ander in het midden
brengen. De couranten hebben met hun opgave : „ruim 75000
insecten in 550 laden” zeer zeker niet overdreven ; het aantal
laden is beslist grooter, en de insecten zullen naar mijn be¬
rekening wel de 100.000 naderen. Alleen de collectie Hy-
menoptera vult al veel meer dan 100 doozen ; zij zal stellig
een ware „Fundgrube” blijken te zijn voor deskundigen, die
daarin willen studeeren. Meer ruimte nemen natuurlijk de
Lepidoptera in, tot welke ik mij verder zal beperken. En dan
is daar vooreerst het gedeelte, dat als standaard¬
collectie is bedoeld en dat in meer dan 300 Deyrolle-
doozen staat geborgen. Dit is de kern der verzameling, door
Dr. J. Th. Oudemans met oneindige liefde en zorg bijeen¬
gebracht en met haast onnavolgbare netheid gerangschikt.
Deze kern late men, zoo eenigszins mogelijk, onaangetast :
hier staan de bewijsstukken voor de geographische versprei¬
ding van iedere soort in ons land en voor de meerdere of
mindere variabiliteit, zooals die bij elke soort afzonderlijk
wordt aangetroffen. In de laatste 10 of 15 jaren heeft onze
rustelooze verzamelaar in sommige laden talrijke exemplaren,
door lichtvangst of kweek verworven, ook wel geschenken
van jongere lepidopterologen, erbij gestoken ; deze zal men
later allicht eens anders moeten schikken. De kern echter
blijve zoo veel mogelijk bewaard ! Wel heeft de familie van
onzen oud-president bij de schenking der collecties als haar
wensch uitgesproken, dat het wetenschappelijk materiaal
„levend” moet worden gehouden, dat er in moet worden
gewerkt ; wel wil zij „de gelegenheid tot bijvoeging open
laten en ook de mogelijkheid om slechte exemplaren eruit te
verwijderen”, gelijk de N.R.C. het zoo duidelijk en juist
weergeeft, maar toch. . tot uiterste zorgzaamheid en voor¬
zichtigheid zou ik willen manen een ieder, wien het toever¬
trouwd is of eenmaal vergund zal worden in deze onmetelijke
rijkdommen te „werken”. Al twijfel ik geen oogenblik aan
de groote piëteit, zorg en toewijding van den conservator
en zijn „staf”, toch lijkt mij deze waarschuwing, tot alle
onderzoekers gericht, niet ongepast. Want wat Oudemans
deed, was „af” ; dat kon geen ander hem verbeteren. Hij
gaf zich rekenschap van alles, hij hield nauwkeurig boek van
alles, iedere beslissing was wetenschappelijk verantwoord.
En daarom zij men behoedzaam en schroomvallig ! Slechte
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
133
exx. zijn in de st.-coll. zeldzaam. Moet een dier beslist ver¬
wijderd, dan late men toch de bijbehoorende etiketjes aan
de speld ter plaatse, voor latere controle bij de studie.
Tegen bijvoeging van goed opgespannen, zorgvuldig ge¬
determineerde en behoorlijk geëtiketteerde vlinders van heden-
daagsche verzamelaars is stellig geen bezwaar. Maar naast
de st.-coll, omvat Oudemans’ nalatenschap verder een over¬
stelpenden voorraad groote en kleine laden, doozen, kisten,
kistjes, en wat niet al, waar ongetelde menigten van buiten-
landsche vlinders broederlijk en zusterlijk vermengd staan
(dikwijls dakpansgewijze opgesteld!) met tallooze, als in-
landsch aangeduide, exx. van vroegere liefhebbers der vlin-
derkunde. En voor bijvoeging van deze hoede men zich !
Oudemans had ze, om de een of andere klemmende reden,
een plaats in de st.-coll, onwaardig gekeurd. Gebrek
aan plaatsruimte heeft opneming stellig slechts zelden belet.
Hij echter wist beter dan wij thans vermogen, welke der
naar onze begrippen vaak zoo onvolledig of onduidelijk in¬
gevulde etiketjes der ouderen aanspraak konden maken op
betrouwbaarheid, welke niet. En bij den geringsten twijfel
aan den inheemschen oorsprong der exx. verbande hij ze
naar de laden der ,, doubletten”.
Deze eenige verzameling, deze „ vorstelijke schenking” (ik
zeg het het ,, Handelsblad” na), bevindt zich thans veilig en
wel op de bovenverdieping van het Koloniaal Instituut. Een
gelukwensch aan de gemeente Amsterdam, dat haar ten slotte
is ten deel gevallen, wat — jammer genoeg — den Neder-
landschen Staat is ontgaan, mag hier niet achterwege blijven.
Draagt zij in de toekomst zorg voor duurzaam onderhoud,
dan zullen waarschijnlijk andere kostbare verzamelingen
volgen. Dan zullen de jongeren, die Oudemans hebben ge¬
kend, bewonderd en geacht, niet beter eer kunnen bewijzen
aan zijn nagedachtenis, niet vollediger kunnen handelen in
zijn geest, dan door hun „schatten” te voegen bij de zijne,
tot steeds hooger volmaking der Nederlandsche standaard¬
verzameling. En de entomologische wetenschap zal er wel
bij varen !
Twello, 4 April 1935. H. COLDEWEY.
Geschenk aan de bibliotheek der Ned. Ent. Ver.
namens de familie Oudemans uit de nalatenschap
van Dr. J. Th. Oudemans.
Dit geschenk bevat, behalve de uitgebreide collectie se¬
parata, waarvan de titels later in den nieuwen algemeenen
catalogus zullen verschijnen, de volgende boekwerken :
A 1 f k e n, J. D. Die Bienenfauna von Ostpreussen. Sehr,
Phys. Oek. Ges, Königsberg. LIL 1912.
134
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
A 1 f k e n, J. D. Die Bienenfauna von Westpreussen. 34e
Ber. W.Preuss. Bot. Zool. Ver., 1912.
André, Ed. Species des Hyménoptères d’Europe et d’ Al¬
gérie. Tome I, 1879 ; Tome II, 1 et 2, 1881 — 1883.
Barendrecht, G. Die Corpora Pedunculata, etc. In.
Diss. Amsterdam, 1932.
Bouwman, B. E. De Graafwespen van Nederland.
I — XV. Levende Natuur.
B r i s c h k e, G. G. A. und Z a d d a c h, E. G. Beobach¬
tungen über die Arten der Blatt- und Holzwespen.
I. 1863 — 1884 ; II. 1883. Schriften Phys. Oek.
Ges. Königsberg.
Buitendijk, A. M. Naamlijst van Nederl. Collembola.
Zoöl. Meded., XIII, 1/2, 1930.
Butler, E. A. Silkworms. 1888.
Cameron, P, A Monograph of the British Phytophagous
Hymenoptera. Vol. I, 1882 ; Vol. II, 1884 ; Vol.
Ill, 1889; Vol. IV, 1892.
Comstock, J. H. A Manuel for the Study of Insects.
2d Ed., 1897.
Comstock, J. H. and Kellogg, Vernon L. The ele¬
ments of Insect Anatomy. 1895.
C o u p i n, H. L’ amateur de Papillons. 1895.
D e b e y, M. Beiträge zur Lebens- und Entwickelungsge¬
schichte der Rüsselkäfer. I, 1846.
Derenne-Meyers, F. Classification des Géométrides.
1929.
Docters van Leeuwen, W. M. Tweede lijst van de
in mijn verzameling voorkomende Zoocecidia van
Nederland. 1918.
Douglas, J. W. Contributions towards the Natural
History of British Microlepidoptera. Trans. Ent.
Soc. Lond., N. Ser. II. (Manuscript).
E n s 1 i n, E. Die Tenthredinoidea Mitteleuropas. Beihefte
der Deutsch. Ent. Zeitschr., 1912 — 1917 (1918).
Everts, Ed. Coleoptera Neerlandica. Nieuwe Naamlijst
van Ned. Schildvleugelige Insecten. 1925.
Fabre, J. H, Les Ravageurs. 1920.
,, ,, ,, La vie des Insectes. 1921.
F a i r m a i r e, L. Histoire naturelle de la France, Ile Partie.
Hémiptères.
F a 1 1 é e s, C. F. Monographia Tenthredinidum Sueciae.
I et IL 1829.
F o u r c r o y, A. F. de. Entomologia Parisiensis. Pars I
et IL 1785.
Friese, H. Die Bienenfauna von Deutschland und Un¬
garn. 1893.
G e r o u 1 d, J, H. Periodic Reversal of Heart Action in
the Silkworms Moth and Pupa. Journ. Morph.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
135
& Physiol., XLVIIL 2. 1929.
G i r d w o o d, J. Worms in Furniture and Structural Tim¬
ber. 1927,
Gräber, V. Vergleichende Studien über die Embryologie
der Insecten. Deutsch. K, Ak. Wiss., LVI, 1889.
Gray, G. R. Notices of Insects that are known to form
the bases of Fungoid Parasites. 1858.
Handschi n, E. Urinsekten oder Apterygota. No. 16,
Die Tierwelt Deutschlands. 1930.
Hansen, H. Studies on Arthropoda. Ill, 1930.
H e i n s i u s, H, W. Bijdrage tot de kennis der bestuiving
van inlandsche bloemen door insecten. In. Diss.
Amsterdam. 1851.
Heydenreich, G. H. Lepidopterorum europaeorum
catalogus methodicus. System. Verz,, 3e Ausg.,
1851.
Hoffmann, P. Raupen- und Schmetterlingskalender.
Hofmann, E. Die Raupen der Gross-Schmetterlinge
Europas. 1893.
Horn, W, Nachträge und Verbesserungen zu meiner Ar¬
beit : ,,Ueber den Verbleib der entomologischen
Sammlungen der Welt.” Suppl. Entom., XII, 1926.
K a r s c h, A. Die Insektenwelt. 2e Aufl., 1883.
Kirby, W, Monographia apum Angliae. I et II, 1802.
Kirby, W, and Spence, W, An Introduction to En¬
tomology. 7th Edit,, 1856.
Klug, F. Gesammelte Aufsätze über Blattwespen. 1884.
Krancher, O. Entomologisches Jahrbuch, 1892, 1893,
1894.
Krause, K. Blüten und Insekten. 1930.
Kseneman, M. Collembola 2 ûzemi rybnikû Lednickÿch.
1932.
L a m b i 1 1 i o n, L. J, L. Les Papillons de Belgique. Vol. I,
1902.
Latham, O, E, British Social Wasps. 1868.
Lubbock, J. Ants, Bees and Wasps. 10th Ed., 1890.
M e y r i c k, E, A revised Handbook of British Lepidoptera.
1927.
M i a 1 1, L, C. The natural History of aquatic Insects. 1895.
Mo r a w i t z, F, Die russischen Bombus-Arten in der
Sammlung der Kais. Ac, d. Wiss. ; Bull. Ac. Imp.
Sc. Pétersb. ; Tome XI, 1881.
Packard, A, S, A Text-Book of Entomology. 1898.
Peletier de Saint Fargeaud, Am. le. Mono¬
graphia Tenthredin. Synon. etc. 1823.
Petersen, W Lepidopteren-Fauna von Estland. I und
II, 1924.
Reutti, C. Uebersicht der Lepidopteren-Fauna Badens
2e Aufl., 1927.
136
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ross, H. und H e d i c k e, H. Pflanzengallen Mittel¬
und Nordeuropas. 2e Aufl., 1927.
R ö s s 1 e r, R. Die Raupen der Grossschmetterlinge
Deutschlands. 1900.
Rostock, M. Neuroptera germanica. Die Netzflügler
Deutschlands. 1888.
R ü h 1, F. Die Palaearktischen Grossschmetterlinge. 1. Bd.
Tagfalt. 1895. 2. Bd. 1899.
Sacht leben, FL Die Forleule. Monographie zum Pflan¬
zenschutz. Lief. 3, 1929.
Saunders, E. The Hymenoptera aculeata of the British
Islands. 1896.
S c h 1 e c h t e n d a h 1, D. H. R. v. Die Gallbildungen (Zoo-
cecidien). Jahresb. Ver. Nat. Zwickau. 1890
(1891).
Schmiedeknecht, O. Die Hymenopteren Nord- und
Mitteleuropas. 2e Aufl., 1930.
Schröder, C. Handbuch der Entomologie. Bd. I — III,
1928.
Schütze, K. T. Die Biologie der Kleinschmetterlinge.
1931.
Schwanwitsch, B. N. Studies on the wing-pattern
of Pierella and related genera of S. Amer. Saty-
ridan Butterflies. Zeitschr. Morph, und Oek. d.
Tiere. X, 2/3, 1928.
Schwanwitsch, B. N, Evolution of the wing-pattern
in palaearctic Satyridae. Zeitschr. Morph, und
Oek. d. Tiere. XIII, 3/4, 1929.
Schwanwitsch, B, N. idem. Dl. II. Genus Melanar-
gia. 1931. idem.
Schwanwitsch, B. N. Studies upon the wing-pattern
of Prepona and Agrias, two genera of South-
American Nymphalid Butterflies. Acta zoologica.
XI, 1930.
Sharp (and S e d g w i c h, S.). The Cambridge Natural
History. Vol. V (Peripatus, Myriapods and In¬
sects I), 1895. Idem. Vol. VI (Insects II), 1899.
S i 1 v e s t r i, F. Descrizione di Nuove specie di Japyx
(Thysanura) della regione palaearctica. 1929.
S 1 a d e n, F. W. L. The Humble-Bee. 1912.
Smith, J. B. Economic Entomology. 1896.
Smith, K. M. A Textbook of Agricultural Entomology.
1931.
Snellen van Vollenhoven, S. C. Schetsen ten
gebruike bij de Studie der Hymenoptera. II. Bra-
coniden. 1869.
Speyer, A. Schmetterlingskunde.
Spuler, A, Die Schmetterlinge Europas. Bd. I, II, III.
T h a X t e r, R. The Entomophthoreae of the United States.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
137
Mem. Bost. Soc. N. Hist. IV.
Tutt, J. W. Practical Hints for the Field Lepidopterist.
Vol. I— III. 1901—1905.
Vecht, J. V. d. Aanteekeningen over Nederlandsche Hy-
menoptera. Zoöl. Mededeel., XIII, 1/2, 1930.
W a s m a n n, E. Kritisches Verzeichnis der myrmékophilen
und termitophilen Arthropoden. 1894.
Wheeler, W. M. The social Insects. 1928.
Wilde, O. Die Pflanzen und Raupen Deutschlands. Thl.
I— II. 1860—1861.
Wood, W. Index entomologicus. Lepidopterous Insects.
1839.
Revue Mensuelle Namuroise et L a m b i 1 1 i o-
nea. Ann. V, VI (1—3), XI (6—12), XII,
XIII, XIV (1—7), XIX (1—4), XXVIII(ll),
XXIX (7—12), XXX. XXXI, XXXII, XXXIII
(1 — 11). Suppléments. Nr. 1 — 29.
Verein f. Schlesische Insektenkunde.
I. Ergänzungsheft zum 68. Jahresber. 1890. (Bevat
o.a. Hieronymus, G. Beitr. zur K. d. europ.
Zoocecidien u, d. Verbreitung derselben.)
II. Festschrift zur Feier des 50jähr. Bestehens des
Vereins, 1847— 1897. 1897.
(D. MAC GILLAVRY).
Description of some new Traulia sp., with key to
the known species (Orthopt. Acrididae).
Traulia hosei nov. spec.
General coloration blackish brown. Antennae brown, dar¬
ker apically. Head blackish brown ; face yellowish brown,
with the upper part above the median ocel and a transverse
band along the clypeal margin black. Cheeks yellowish brown,
with a black spot near the lower margin. Behind the eye
with a black postocular band, Fastigium of vertex and vertex
yellowish brown with a blackish stripe or band in the middle.
Mouthparts black with yellowish brown spots, palpi yellow.
Pronotum yellowish brown from above, with a broad brown
median band faintly indicated, from the anterior to the poste¬
rior margin ,* prozona with a very small and metazona with
a larger, black velvety spot on each side ; lateral lobes brown¬
ish black, lower margin broadly bordered with yellow.
Elytra and wings reaching the top of abdomen.
Elytra brown with a longitudinal black stripe in the middle,
from the base to the apex.
Wings bluish, top and posterior margin infumated.
138
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Epimerum of meso- and metathorax with a yellowish brown,
oblique stripe. Meso- and metasternum black with a yellow¬
ish brown spot in the middle. Abdomen yellowish brown
with blackish spots on the sides. Anterior and median legs
brown, top of femur and tibiae on the inner side black. Hind
femora red, outer area yellowish red, upper part of outer
area black along the upper outer keel in the basal half, con¬
tinuing posteriorly in a transverse black spot reaching from
the upper to the lower outer keel, kneelobes black, with a
complete broad yellowish brown praegenicular ring ; upper
area brown, lower and inner area red. Hind tibiae black,
with a small yellow spot from above at the base, spines brown
with black tips. Hind tarsi blackish brown.
$
Length of body . 29 mm
,, pronotum . 8
,, elytra . 20
,, hind femora . . 17
Locality : Borneo, Batu Song Mt. and Apoh River, 1 $ ,
Hose Coll. Mus. Oxford, type.
Traulia media nov. spec.
General coloration blackish brown. Antennae blackish
brown, apical joints yellowish white. Head blackish brown,
with a transverse yellow band running from the lower part
of the front, across the cheeks backwards, along the lower
part of the lateral lobes of pronotum on to the epimerum of
mesothorax.
Frontal ridge near the clypeus with the margins black,
clypeal margin black. Behind the eyes with a black postocular
band, continuing on the lateral lobes of pronotum.
Fastigium of vertex brown, vertex black.
Pronotum with the disc brown, with an indication of a
more yellowish brown, narrow, longitudinal stripe on each
side ; lateral lobes in the upper part black, lower part yellow.
Epimerum of meso- and metathorax with a yellow, oblique
stripe.
Elytra somewhat shorter than the abdomen, brown, with
a blackish brown stripe in the middle from the base to the
apex.
Wings bluish, apex and posterior margin infumated.
Prosternai spine yellowish brown, with the apex black.
Meso- and metasternum black with a large yellow spot in
the middle, posterior margin of metasternum yellowish brown.
Abdomen brown with black spots on the sides, posterior
margin of sternits bordered with blackish brown.
Anterior and median legs olivaceous brown. Hind femora
red ; area externa red or reddish brown, along the outer upper
keel with a blackish stripe more or less indicated ; upper area
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
139
brown, lower and inner area red ; kneelobes black, with a
yellow praegenicular ring, bordered in the outer area with
a black spot.
Hind tibiae with the basal third black, apical part red,
extreme tip blackish ; spines with black tips.
Hind tarsi brown.
5 $
Length of body . . . 20 — 22 — 29 mm
,, pronotum . . 5 — 6 — 7 mm
,, elytra . 13 — 14 — 16 mm
,, hind femora . 12 — 13 — 15 mm
Locality: Central East Borneo (H. C. Siebers) 9 $ $,
4 9$, type Mus. Buitenzorg.
Traulia palawana nov. spec.
General coloration blackish brown. Antennae brown, dar¬
ker apically, apical joints yellowish. Head brown, face brown,
without spots.
Fastigium of vertex and vertex brown, with a blackish
brown, median band from the fastigium to the anterior mar¬
gin of pronotum.
Behind the eyes with a faint indication of a blackish brown
postocular band.
Pronotum brown, prozona and metazona with a dark lon¬
gitudinal band on each side of the median keel and velvety
black stripes on these bands. Lateral lobes brown, upper
part blackish.
Epimerum of meso- and metathorax brown.
Elytra and wings reaching a little beyond the middle of
abdomen.
Elytra brown, with a dark longitudinal stripe in the
middle, reaching from base to apex.
Wings bluish, apex and posterior margin infumated.
Sternum and abdomen brown.
Anterior and median legs brown, inner sides of femora
black.
Hind femora brown, outer area blackish brown, lower
inner and inner area red, with a black spot just before the
complete yellow praegenicular ring, knee blackish brown.
Hind tibiae blackish brown, with a broad yellow ring at
the base, apex brown, spines with black tips.
Hind tarsi brown. 9
Length of body . . 32 mm
,, pronotum . 8 mm
,, elytra . 15 mm
,, hind femora . 18 mm
Locality : Borneo, N. Palawan, Binaluan, Nov, -Dec. leg.
G. Boettcher, 1 9 , type Mus, Berlin-Dahlem.
HO
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Key to the species.
1. Pronotum with a broad, black or blackish brown,
median band on the disc, bordered with yellow or
yellowish brown, or without this band, but in that
case with a small velvety black spot on each side
in the metazona (bimaculata) . In the anterior part
of the prozona and in the metazona, this band is
partly formed by a large or more small velvety black
spot on each side . . . . . 2
Pronotum with or without black median band, but
always without these velvety black spots . . . 10
2. Hind tibiae totally black, with a complete or incom¬
plete, yellow ring at the base . 3
Hind tibiae black, with yellow and red . 4
3. Face with a quadrate black spot on the lower part of
the frontal ridge. Velvety black spots on the disc of
pronotum small. Elytra and wings reaching the apex
of abdomen . . . . . ....... hosei nov. spec.
Face without black spots, unicolorous. Velvety black
spots on the prozona large. Elytra and wings only
reaching a little beyond the middle of abdomen .
. . . . palawana nov. spec.
4. Hind tibiae black, with a yellow basal ring, in the
apical half red or yellow, apex black . 5
Hind tibiae black, with or without a yellowish brown
basal ring, in the apical half red, apex red . 6
5. Elytra long, reaching the apex of hind femora. Hind
femora with a narrow, oblique, yellow stripe on the
outer area at the base, the yellow praegenicular ring
complete . . azureipennis Serv.
Elytra short, lateral, not reaching beyond the second
abdominal tergit. Hind femora without oblique yellow
stripe on the outer area at the base, the yellow prae¬
genicular ring incomplete, only indicated on the inner
side . . brunnevi Bol. C.
6. Hind femora without oblique, yellowish band on the
outer area at the base, lower area red . 7
Hind femora with oblique yellow band on the outer
area at the base, lower area yellowish or black ... 8
7. Disc of pronotum with velvety black spots in pro-
and metazona. Elytra not reaching beyond the 3d
abdominal tergit. $ unknown ... philippina Bol. C.
Disc of pronotum with velvety black spots only in
the metazona. Elytra reaching the top of abdomen
. . . . . . . bimaculata Will.
8. Anterior and median legs unicolorous yellow or
brown, only with a small black spot on the inner
side of the apex of hind femora . . . 9
Anterior and median legs with the anterior area
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
141
yellow or brown, posterior area black or blackish
brown . ornata Shir.
9. Face with a distinct, quadrate, black spot on the
lower part of the frontal ridge, margins of frontal
ridge distinct and sharply indicated . .
. . . . . antennata Bol. C.
Face without distinct black spot on the lower part
of frontal ridge, margins of frontal ridge obtuse and
rounded . annandalei Bol. C.
10. Elytra and wings as long as or longer as the ab¬
domen . . . . 11
Elytra and wings short, reaching the middle of ab¬
domen or somewhat longer by the male, but not
reaching the top of abdomen, or lateral, not touching
each other in the middle . . . — . . . 17
11. Face black, cheeks yellow ... [erruginata Br. v. W.
Face and cheeks with a yellow transverse band ... 12
12. Hind femora with the outer area red or brownish
red, the yellow praegenicular ring bordered in the
outer area by a small black spot . . . . 13
Hind femora coloured differently . 14
13. Hind femora with a small yellow spot in the middle
of the outer lower keel. Hind tibiae with a yellow
basal ring . . . borneensis Will.
Hind femora without this small yellow spot near the
middle of the outer lower keel. Hind tibiae without
yellow basal ring, the basal third black, the other
part red . . . . media nov. spec.
14. Hind femora black, with a light yellow praegenicu¬
lar ring faintly indicated . incompletus Will.
Hind femora coloured differently . . . . . 15
15. Hind femora blackish brown, upper area brown ;
outer area in the middle near the lower outer keel
with a red spot ; praegenicular ring red. Hind tibiae
totally black or blackish brown ... sanguinipes Stâl.
Hind femora coloured differently . 16
16. Hind femora black with two yellow transverse bands.
Hind tibiae black with a basal yellow ring ............
. . . . pictilis Stal.
Hind femora black or brown, at the base yellowish
brown, in the basal half with an oblique yellow band,
a yellowish brown spot in the middle of the lower
area and a yellowish brown praegenicular ring.
Hind tibiae black on the basal half, with a yellow
basal ring, the apical half red with the apex black
. . . — . — . . . . aurora Will.
17. Hind tibiae black or blackish brown, with a yellow
complete or incomplete basal ring or the basal part
olivaceous green; apical half black or brown . 18
M2 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hind tibiae black, with or without yellow basal ring,
apical half red . . . 26
18. Elytra in both sexes lobate, lateral . 19
Elytra in both sexes touching each other in the middle,
reaching the middle of abdomen or in the male so¬
mewhat longer . . . 22
19. Hind femora with a yellow praegenicular ring . 20
Hind femora without yellow praegenicular ring ... 21
20. Hind femora with a yellow longitudinal stripe along
the middle of the lower outer keel . .
. . . . . . flavo-annulata Stal.
Hind femora without yellow stripe along the lower
outer keel ; black, with a yellow praegenicular ring
. . . . elegans, Will.
21. Disc of pronotum yellow or yellowish brown. Hind
tibiae brown or dark green, with an indication of a
yellow or green basal ring . [lava Will.
Disc of pronotum brown, bordered with yellow. Hind
tibiae olivaceous green in the basal half, apical half
brown . . . . insularis Will.
22. Hind femora black, with a yellow incomplete prae¬
genicular ring, only distinct on the inner side _
. lineata Br. v. W.
Hind femora with a complete yellow or red prae¬
genicular ring . . . 23
23. Hind femora with the praegenicular ring red, outer
area with a yellow stripe along the outer upper and
lower keel ; lower area black . superba Will.
Hind femora coloured differently . . . 24
24. Hind femora black, upper area brown ochraceous,
a small yellowish stripe along the lower outer keel ;
lower area black . . aphanea Will.
Hind femora reddish brown, upper area brown, with
or without a small yellow spot in the middle of the
lower outer keel; lower area red . . . 25
25. Hind femora thick, not reaching beyond the top of
the abdomen, without yellow spot in the middle of
the lower outer keel . . . stâli Bol. C.
Hind femora longer, reaching beyond the top of the
abdomen, with a small yellow spot in the middle of
the lower outer keel . stigmatica Bol. I.
26. Elytra very short, lateral, not reaching beyond the
posterior margin of the second tergit ... pumila Will.
Elytra longer, reaching the middle of the abdomen
and touching each other in the middle . 27
27. Hind tibiae reddish brown, without yellow basal
ring . . . . . . haani Will.
Hind tibiae with a distinct yellow or reddish yellow,
basal ring . . . . . 28
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
143
28. Lower part of the frontal ridge near the clypeus with
a quadrate black spot . . . . . af finis de Haan.
Lower part of the frontal ridge without black spot
. . . . . . . rosea W ill.
Eygelshoven (L. ). C. WILLEMSE.
Nederlandsche vlindervormen. III.
Lythria purpurata L. Toen ik in 1933 verschillende col¬
lecties bestudeerde, om na te gaan, of werkelijk wel beide
Lythria s in ons land voorkomen, heb ik talrijke exemplaren
van L. purpurata L. onder de oogen gehad, waarbij mij bleek,
dat deze soort uiterst variabel is. Een volledig overzicht van
alle vormen van beide soorten heb ik gegeven in Lambillionea.
1934, p. 14 — 21 en 36 — -46, pi. I, fig. 1 — 25 en Ia, fig. 1 — 13.
A. 1. gen. vern. demaisoni Prout, Seitz IV, p. 156, 1914.
De voorjaarsgen. is veel kleiner en donkerder dan de zomer-
gen. Banden duidelijk zichtbaar. Tot deze gen. behooren :
2. ab. unicolora Lempke, Lamb., 1934, p. 42. Voorvis. een¬
kleurig zwartachtig, zonder purperen banden. Hengelo,
Groenekan.
3. ab. pseudo'suffusa Lempke, l.c. Grooter, minder donker
bestoven, doch meestal kleiner dan ab. suffusa der zomergen.
Breda, ’s-Gravenhage, Wassenaar.
4. ab. pseudo-typica Lempke, l.c. Even klein als demaisoni ,
maar met de heldere kleuren van de zomergen. Breda, Soest.
B. 5. gen. aest. purpurata L. Hiertoe behooren :
6. ab. hilariata Kitt, Verh. Z. B. Ges., vol. 68, p. (199),
1918. Grondkleur der voorvleugels geel. Kijkduin, ’s-Graven¬
hage, Hilversum, Soest, Bilthoven, Montferland, Breda, Ber¬
gen op Zoom, Apeldoorn.
7. ab. suffusa Lempke, Lamb., 1934, p. 38. Grondkleur
der voorvis. donker olijfgroen, banden minder duidelijk. Kijk¬
duin, Den Haag, Soest, Scherpenzeel (Fr.), Montferland,
Vlijmen, Weert, Rolduc.
8. ab. nigricaria Lempke, l.c. Voorvis. zwartachtig, zonder
banden. Montferland, 1-7-33 (L. H. Schölten leg.).
De abs., die betrekking hebben op de twee purperen ban¬
den, kunnen in beide generaties voorkomen. Uit ons land
zijn mij alleen bekend :
9. ab. tenuivittata Lempke, l.c. Met smalle banden. Loos-
duinen. Kijkduin, Den Haag, Hilversum, Vlijmen, Ginneken.
10. ab. griseovittata Lempke, op. cit., p. 39. Banden grijs.
Soest, 21-8-33 (R. Tolman leg.).
11. ab. effusata Lempke, l.c. Kleur der banden normaal,
doch slechts flauw zichtbaar, grondkleur normaal. Loosduinen,
Den Haag, Bilthoven, Breda, Tegelen, Vaals.
12. ab. trilineata Hannemann, Int. Ent. Z. Guben, vol. 11,
144
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
p. 57, 1917. Voorvleugels met 3 dwarsbanden (de buitenste
over de geheele lengte in tweeën gedeeld). Loosduinen, Den
Haag, Apeldoorn.
13. ab, conjunctiva Lempke, l.c. De band aan den wortel
door een dwarsstreep verbonden met den buitensten band.
Soest, Breda.
14. ab, tangens Hann., l.c. De buitenste band sterk ver¬
breed, zonder evenwel den achterrand te bereiken. Valke-
veen, Soest, Montferland.
15. ab. rubrior Hann., l.c. De buitenste band verbreed tot
den achterrand. Soest, Bilthoven, Veenhuizen.
16. ab. triangulata Hann., l.c. De twee banden vereenigd
tot een grooten rooden driehoek, waarin aan den voorrand
nog enkele kleine vlekjes van de grondkleur staan. Breda.
[ab. rotaria F., Suppl, entom., p. 423, 1798, is niets anders
dan een zeer zeldzame ab. zonder den binnensten band. Geen
inlandsch exemplaar bekend.].
Ter Haar, pl. 48, fig. 8 = L. pur pur ar ia L. ; Keer, pl. 67,
fig. 2 = L. purpurata L.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
De vlinders van de Tweede Karakorum-Expeditie.
In aansluiting op hetgeen Prof. Dr. J. C. H. de Meijere
over het boek van Dr. Ph. C. Visser en Mevr. J. Visser-
Hooft in het vorige nummer van de E. B. schreef, wil ik
hier de volgende notitie plaatsen. In het Zoölogisch Museum
te Amsterdam mocht ik in opdracht van den heer J. B. Cor-
poraal de vlinders praepareeren, die tijdens de Tweede Ne-
derlandsche Karakorum-Expeditie van 1925 gevangen zijn.
Thans zijn er in het Museum de volgende soorten te zien
(determinatie en nomenclatuur van Col. W. H. Evans) :
1. Papilio machaon L., donkerder en vrij wat sterker ge-
teekend dan het ras asiatica Mén.
2. Parnassius epaphus Ob.
3. Pieris chloridice Hüb.
4. Pieris callidice Esp. kalora M.
5. Pieris daplidice L. moorei Röb.
6. Pieris deota De N.
7. Pieris rapae L.
8. Colias hyale L.
9. Colias eogene Fd.
10. Colias croceus Four, edusina But.
11. Maniola pulchella Fd.
12. Eumenis mniszechii HS, lehana M.
13. Aulocera swaha Kolk
14. Erebia mani De N.
15. Vanessa cardui L.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
145
16. Vanessa egea Cr. undina G. -G.
1 7. Argynnis aglaia L. vithata Moore 1 )
18. Argynnis pales Schiff, sipora M.
19. Argynnis Hegemone Stg.
20. Melitaea saxatilis Christ., een tamelijk bleeke vorm van
het ras fergana Stg.
21. Lycaena metallica Hüb. [recte: Fldr. ? Red.]
22. Polyommatus eros Ochs, hunza G.-G. 2 )
23. Polyommatus eros Ochs, janetae Evans 2 )
24. Heodes phlaeas L. stygianus But.
25. Hesperia alpina Ersch.
In verband met de groote moeilijkheden, waarmede de
expeditie te kampen had, was het te verwachten, dat de ver¬
zamelde insecten niet in een al te goeden staat zouden zijn.
Inderdaad hebben vele zwaar geleden, de teere Lycaeniden
vooral ; ook zijn de onstuimige vliegers, zooals de Konin-
ginnepages, beschadigd. Doch aan den anderen kant zien de
vlinders, die een stootje velen kunnen, er betrekkelijk goed
uit. Zoo hebben Parnassius, Colias hyale en de talrijke exem¬
plaren van Argynnis aglaja voor het grootste deel hun tooi
behouden en verblijden het oog door hun frissche kleuren.
Ze zijn buitgemaakt door Mevr. Visser-Hooft. Wanneer wij
het feit, dat zij voor de eerste maal insecten verzamelde, en
de omstandigheden, waaronder het gebeuren moest (er wa¬
ren geen vlindernetten mee!), in aanmerking nemen, dan
kunnen wij niet anders dan zeer tevreden zijn over dit re¬
sultaat. Hier komt nog bij, dat in ons Museum niet de beste
exemplaren terecht zijn gekomen.
Het materiaal van de volgende Karakorum-expedities wordt
nu eveneens in het Museum gerangschikt.
Literatuur: Col. W, H. Evans: Lepidoptera-Rhopalo-
cera obtained by Mme J. Visser-Hooft etc. in : T. v. E., deel
70, 1927, pp. 158—162.
Col. W. H. Evans in: Wissenschaftliche Ergebnisse
der niederländischen Expeditionen in den Karakorum, Leipzig,
1935, p. 329.
Amsterdam, 16-111-35. A. DIAKONOFF.
Plusia gutta Gn. bij Amsterdam gevangen.
Zoo langzamerhand begint het aantal onzer goud-uiltjes
toe te nemen. En dat, niettegenstaande het goud in ons maat¬
schappelijk leven een steeds zeldzamer verschijning wordt.
In Snellen’s tijd kenden we nog maar 5 Plusia s : c-aureum
Knoch, gamma L., jota L., chrysitis L. en festucae L. Onze
") Staudinger en Seitz (ook Suppl. I ) schrijven : aglaja en vitatha. Red.
2) hunza G.-G. en janetae Evans worden in Seitz, Suppl. I, p. 273
gerekend tot Lycaena stoliczkana Fldr. Red.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
146
eerste lijst kon er reeds twee aan toevoegen, nl, moneta F. en
pulchrina Hw. ; ons Ie supplement brengt interrogationis L.
aan ; ons 2e supplement chryson Esp. en ni Hb. De laatste
kwam uit het Oosten (Twello), de voorlaatste uit het Zuiden
(Maastricht). Thans kan ook Amsterdam in deze zijn plicht
doen : in Augustus van het vorig jaar ving de heer Clomp
in het seinhuis te Watergraafsmeer een $ ex. van P. gutta
Gn. ( = confusa Steph.) op het licht. Het dozijn is dus
haast vol.
Voor een deel vindt deze toename ongetwijfeld haar oorzaak
in de intensere jacht op het goud, doch voor een ander deel
lijkt het, alsof een zekere trek der vlinderfauna naar ons Wes¬
ten onmiskenbaar wordt. Het meer kweeken van de voedsel¬
plant is ongetwijfeld mede een oorzaak voor het meer alge¬
meen worden van moneta ; voor het verschijnen van gutta
geldt dit echter niet, wijl Achillea overal groeit. Vrij zeker
hebben we hier te maken met een uit Duitschland aange¬
vlogen exemplaar en het zal natuurlijk de vraag zijn, of de
soort zich hier zal vestigen. Plusia s zijn uitnemende vliegers,
hebben het voordeel ’s nachts, in de schemering en zelfs over¬
dag te kunnen vliegen, zoodat ze zich gemakkelijk kunnen
verplaatsen.
In elk geval is deze soort weer een mooie aanwinst voor
onze fauna.
Amsterdam, 1935. J. C. CETON.
Mededeeling van het Bestuur.
De firma W. J. T h i e m e & Co., uitgevers, Groenmarkt
15 — 21, te Zutphen, verzocht ons, ter kennis van de leden
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging te brengen,
dat zij het werk „Coleoptera Neerlandica”,
Nieuwe Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
voorkomende schildvleugelige insecten, 1925, van wijlen Jhr.
Dr. Ed. Everts, met wit papier doorschoten en gebonden,
aanbiedt voor f2.90 (oude prijs f7.90). Bestellingen zijn
te richten tot die firma zelve.
Namens het Bestuur der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging,
De Secretaris,
J. B. CORPORAAL.
Adresverandering.
A. Diakonoff, biol, cand., thans: Transvaalkade 18,
Amsterdam (O.).
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 204. Deel IX. 1 Juli 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY, „Nieuw- Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : H, Coldewey t De schenking der verzameling
gen-Oudemans aan de gemeente Amsterdam (Naschrift). —
f Dr, J, Th, Oudemans: Lichtvangst 1928. — B, J, Lempke :
Een nieuwe Geometride voor de Nederl. Fauna : Chlorocly-
sta (Larentia) miata L. — A, J, Besseling : Nederlandsche
Hydrachnidae. Genus Neumania. — B, J, Lempke : Sar-
rothripus degenerana Hb. — B, J, Lempke : Anaïtis plagiata
L, en efformata Gn, in Nederland. — Prof, Dr, W, Roepke :
Over eigen aanmaak van insectenvitrines en het gebruik van
cellenlijm ter vervanging van turf e.d, — Rinke Tolman :
Satyrus semele L. ab. holanops Brouwer. — P, Haverhorst :
Dasychira pudibunda L. ab. concolor Stgr. — H, Colde¬
wey : Taai leven van een vlinder. — Internationaal Congres
voor Entomologie, — Promotie van Dr. H, C, Blote. —
Adresverandering. — Verzoek.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9]/^ — 12 uur en van
1 — 4 Yi uur, des Zaterdags slechts van 9 x/i — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
De schenking der verzamel ingen-Oudemans aan de
gemeente Amsterdam (Naschrift).
Nog even moet ik terugkomen op mijn artikel over de
coll. -Oudemans in het vorige nummer der E. B., en wel, om¬
dat sommige lezers uit mijn stukje ten onrechte den indruk
schijnen gekregen te hebben, dat de verzamelingen in eigen¬
dom zouden zijn overgegaan aan het Koloniaal Instituut. Van
mijn kant had ik de aangehaalde artikelen der dagbladen
algemeen bekend verondersteld — wat misschien niet juist
148
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
was — en had er daarom zonder meer naar verwezen, terwijl
bovendien de laatste alinea van mijn artikel m.i. iedere kans
op misverstand ten eenenmale buitensloot. Nu echter mijn
woorden niet in alle opzichten geheel duidelijk bleken te zijn,
verheugt het mij ten zeerste thans de gelegenheid te hebben
gekregen alles volkomen recht te zetten door nadere gegevens,
welke ik aan de vriendelijkheid van den heer J. B, Corporaal,
Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum
te Amsterdam (en tevens volijverig Secretaris der N.E.V. ),
te danken heb, Met zijn instemming laat ik hieronder een
gedeelte van zijn brief afdrukken, dat de toedracht der feiten
voor ieder in een helder licht stelt. Hij schrijft dan het vol¬
gende :
,,Uit het stukje blijkt mi. niet duidelijk genoeg, onder
welk beheer organisch de collecties nu gebracht zijn. Zij
zijn geschonken, volgens de bewoordingen van den
schenkingsbrief, ,,aan de gemeente Amsterdam, ter plaat¬
sing in het Zoölogisch Museum aldaar”. Dit Museum
maakt organisch deel uit van de Universiteit van Am¬
sterdam, en omvat de vereenigde collecties op het gebied
der Dierkunde, eigendom van de Gemeente en eigendom
van het Kon. Zool. Genootschap ,, Natura Artis Ma¬
gistral De beschikbare ruimte van dit Museum was veel
te klein geworden, vooral door den grooten aanwas in
de laatste 10 jaren van de entomologische verzamelingen,
die ten slotte in 13 vertrekken of gedeelten van vertrek¬
ken, in 4 verschillende gebouwen, binnen en buiten
,, Artis” waren ondergebracht. Eerst door het uitbreken
van den wereldoorlog, en daarna door de crisis, is de
bouw van een eigen Zoölogisch Museum, waarvoor
nochtans door de architekten achtereenvolgens verschei¬
dene plannen waren ontworpen, nog steeds niet door¬
gegaan. In deze ontwerpen was gerekend op zeer be¬
hoorlijke plaatsruimte voor de Entomologische Afdeeling,
doch er is helaas nog niet van gekomen. Daarom was
ons het royale aanbod van het Koloniaal Instituut, om
op zéér vrijgevige wijze eene groote bergruimte, met twee
werkkamers, ter beschikking te stellen, zoo bijzonder
welkom ; het stelt mij in staat, door de veel grootere
ruimte, alles niet alleen technisch veilig, maar ook op
logische, systematische en overzichtelijke wijze op te
stellen, zoodat men niet meer lang zal behoeven te
zoeken en heen en weer te loopen.”
Naar aanleiding van deze schenking is aan mevrouw de
wed, Oudemans-Schober de zilveren eer^-medaille der stad
Amsterdam aangeboden. Op 9 Mei 1935 heeft op den huize
,,Schovenhorst” te Putten de uitreiking hiervan plaats ge¬
vonden, waarbij Dr. I. H. J. Vos, wethouder van onderwijs
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
149
te Amsterdam, de gevoelens van het gemeentebestuur heeft
vertolkt.
Ook onzerzijds wenschen wij mevrouw Oudemans van
harte geluk met deze welverdiende onderscheiding ; wij vleien
ons met de hoop hierbij uit naam van al onze lezers te spreken.
Twello, 3 Juni 1935. H. COLDEWEY.
Lïchtvangst 1928.^
Het komt mij voor, dat de reuk der vlinders tot op veel
verder1 2) afstand waarneemt dan het gezicht, doch dat
veel meer vlindersoorten gevoelig zijn voor licht dan
voor den geur van het als lokaas gebruikte smeer. Dit
blijkt hieruit, dat op licht enorm veel soorten af ko¬
men, doch in den regel in slechts enkele exem¬
plaren, wat er dus op wijst, dat nagenoeg alles, wat zich
in de naaste omgeving rondvliegende bevindt, op
het licht afkomt.. Bij het smeren is juist het tegenovergestelde
het geval : daar komen soms honderden exempla¬
ren van eene zelfde soort op den geur af, doch is
het aantal soorten in den regel niet zoo heel
groot. Cf.: , .Nachtelijke Excursies te Bussum” (T. v. E.,
dl. 36, 1893, pp. 1—14).
f J. Th, OUDEMANS.
Een nieuwe Geometride voor de Nederl. Fauna :
Chloroclysta (Larentia) miata L.
Bij het doorzién van een kleine collectie Lepidoptera, door
den heer J. de Boer te Amsterdam in zijn jongensjaren bij¬
eengebracht, vond ik daarin een spannertje, dat ik niet zoo
gauw kon thuisbrengen. De Duitsche Geometridçnspecialist,
Landgerichtsdirektor G. W a r n e c k e, determineerde het
exemplaar, dat zich thans in mijn bezit bevindt, als Chlor .
(Lat.) miata L. Blijkens het etiket is het dier in den herfst
van 1913 te Amsterdam gevangen. Door deze vangst is dus
eindelijk Ter Haar’s vermoeden, dat miata inlandsch is
(Onze Vlinders, I, p. 279, noot), bevestigd. De soort schijnt bij
ons uiterst zeldzaam te zijn, evenals dit het geval is in geheel
Noordwjest-Duitschland en Sleeswijk-Holstein. Warnecke
meent, dat ze een zeer verborgen levenswijze heeft, doch
1) Wij hopen uit de door Dr. J. Th. Oudemans nagelaten papieren
van tijd tot tijd het een en ander te kunnen opnemen, om merkwaardige
onderzoekingen, interessante waarnemingen en opmerkingen, enz., aan de
vergetelheid te ontrukken. Red.
2) De gespatieerde woorden waren alle in het oorspronkelijke onder¬
streept. Red.
150
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ik geloof niet, dat dit voldoende de zeldzaamheid verklaart.
Dan hadden in de laatste jaren met de zoo intensief uitge¬
oefende lichtvangst zeker enkele exemplaren gevangen moe¬
ten zijn. In Engeland schijnt miata haast even veel voor te
komen als Chloroclysta (Larentia) site rata Hufn. (zie South,
Moths Br. Isl., II, p. 174).
Amsterdam, 1935. B. J. LEMPKE.
Nederlandsche Hydrachnidae.
Genus Neumania.
De soorten van dit genus worden hoofdzakelijk onder¬
scheiden naar de lengten van de voortzettingen van de Ie
en 2e epimeren, de epidesmen. Het blijkt echter steeds meer,
dat dit kenmerk onvoldoende is. M.i. zou een betere onder-
verdeeling van de Europeesche soorten van dit genus te ver¬
krijgen zijn naar de verschillen in hoedanigheid van de huid.
De eerste groep omvat eenige soorten, waarbij de
huid geheel week en gekorreld is. Deze korrels zijn vaak
netvormig gerangschikt en maken den indruk huidporiën te
zijn. Hiertoe de soorten : deltoides , agilis en vermoedelijk
mirabilis (Neum.) 1880, een soort, die ik verder nergens ver¬
meld vond, ook niet in P i e r s i g’s Tierreich. In ons land
is tot nu toe geen soort dezer groep aangetroffen.
De tweede groep omvat de soort vernalis met
de hierna genoemde subspecies; hier is dt huid ten deele ge¬
pantserd en de weeke deelen zijn gekorreld als hierboven
omschreven. Tot vernalis worden door mij gerekend als vor¬
men van het $ : limosa, vernalis , laminifera Udalz. 1907 en
scutifera Thon 1900 en als vormen van het $ ; limosa , ver¬
nalis en scutifera . De verschillen tusschen deze vormen be¬
staan in een toename van de pantsering ; dit proces heeft
echter bij het $ en het $ geen gelijken tred gehouden. M.i.
kunnen deze vormen onmogelijk verklaard worden als te zijn
verschillen in ouderdom.
Ik bezit uit ons land een 3-tal $ $ en eenige nymphen
van één vindplaats, die ik alle tot limosa zou willen rekenen.
De nymphen bezitten 5 — 8 nappen op iedere plaat. Het $
vertoont de meeste gelijkenis met vernalis $ . Beharing van
pooten, palpen en epimeren zijn volmaakt hetzelfde. Ook het
genitaalorgaan is op dezelfde wijze gebouwd. Beide nap-
platen vereenigen zich vóór in de steunlichaampjes en zijn
daar recht en niet puntvormig uitgetrokken, zooals dit het
geval is bij de $ $ van deltoides en agilis . Dit vormt een
duidelijk onderscheidingskenmerk. De huidklieren ter zijde van
de napplaten liggen als bij vernalis vóór. Opvallend is nog
de beharing van de epimeren, welke geheel hetzelfde is als
bij vernalis , zoowel $ als $ . De 2e en 3e epimeren bezitten
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
151
distaai een fijnen en een sterkeren borstel naast elkaar ; beide
borstels zijn aan hun top gespleten. Het eenige punt van
verschil tusschen de 6 3 van limosa en vernalis bestaat, zoo¬
ver ik zie, in het ontbreken van iedere pantservorming bij
de eerste.
Indien deze interpretatie juist is, moet het $ , in 1926 door
L u n d b 1 a d beschreven als triangularis ( = deltoides) , tot
limosa gerekend worden ; er is geen verschil behalve een ge¬
ringer beharing der epimeren ; de ontbrekende kunnen over
het hoofd zijn gezien. De epidesmenindex ten bedrage van
5,28 staat deze vereeniging niet in den weg. Bij mijn boven¬
genoemde drie limosa $ $ bedragen de indices : 4,96 — 5,09,
5,28—5,00 en 5,29—5,29.
Het $ van limosa is eveneens in mijn bezit. Het onder¬
scheidt zich van vernalis $ door de plaatsing van 3 haartjes
aan den binnen-voorkant der genitaalplaten en van deltoides
$ door plaatsing van de huidklieren, gelegen vóór naast de
genitaalplaten.
Ik wil er nog op wijzen, dat volgens Viets (1928) de
genitaalplaten langer dan de genitaalopening zouden zijn ;
dit is echter in tegenspraak met de afbeelding, door P i e r-
sig gegeven (1897, Taf. v. fig. 11a).
Bij het $ van vernalis zijn de napplaten aan de binnen¬
zijde niet steeds concaaf ; er komen er voor met rechte binnen¬
zijde en afgeronde hoeken, Vermeldenswaardig zijn de 2 X 2
haartjes, achter elkaar gelegen vóór tusschen de napplaten.
Bij een blijkbaar zeer jong 9 van vernalis zag ik eenmaal
de epidesmen reiken tot den achterrand van de 4e epimeren.
Nymphen, aangetroffen in gezelschap van vernalis- adulti,
bezitten eveneens 5 — 8 nappen op iedere plaat ; van eenige
pantservorming is niets te zien, waardoor het onmogelijk wordt
vernalis - en limosa- nymphen van elkaar te onderscheiden.
Met vernalis zou ik willen identificeeren het 9 , door
Koenike in 1916 en 1919 beschreven onder den naam
sinuata . De voornaamste kenmerken, door Koenike aan
dit 9 waargenomen, zijn de volgende. De huidklieren, naast
de genitaalplaten gelegen, zijn wel chitineus, doch niet met
deze laatste vereenigd. Nu heeft Lundblad er reeds voor
jaren op gewezen, dat dit bij jonge 9 9 van vernalis veel¬
vuldig voorkomt. Aan inlandsch materiaal kon ik deze waar¬
neming geheel bevestigen. Het 2e palpenlid is sterk gebogen
en vertoont aan de buigzijde eenige dwarsplooien. Deze
plooien zag ik bij eenige mijner 9 9, ook wel bij $ $ op
verschillende wijzen ontwikkeld ; ze zijn m.i. niet anders dan
een individueele verschijning. Eén dezer 9 9 geeft nagenoeg
hetzelfde beeld te zien als fig. 2 van Koenike (1916).
De bochten in den achterrand van de 4e epimere ontbreken
nooit; zij zijn het duidelijkst bij jonge 9 9, Van de pooten
zegt Koenike, dat het eindlid van het Ie en 2e paar ge-
152
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
kromd is en dat de klauwen hier korter en krachtiger zijn
dan bij het 3e en 4e pootpaar. Dit alles is op volmaakt de¬
zelfde wijze waarneembaar bij het 9 van vernalis . Ten slotte
lezen we, dat het eindlid van het 4e pootpaar aan de buig-
zijde 5 korte, krachtige, geveerde borstels bezit. Het is mij
gebleken, dat wij hier met een (? secundair geslachts-) ken¬
merk van het 9 te doen hebben : de 9 9 van v. limosa en
V. vernalis bezitten steeds op genoemd pootlid 5 (6) zulke
borstels ; de $ $ van genoemde subsp. alsmede van v. /a-
minifera bezitten op genoemd eindlid 2 niet-geveerde borstels.
Merkwaardig is, dat de nymphe in dezen door het bezit
van 2 borstels op het $ gelijkt ; in den regel toch vertoonen
de nymphen de meeste gelijkenis met het 9 .
Een enkele maal zag ik een $ , dat zich kenmerkte door
het bezit van een onpaar rugschildje, gelegen iets achter het
midden. Ik houd deze $ $ voor N . laminifera Udalz. 1907
(zie Sokolow 1925) ; punten van verschil kan ik niet
vinden, De rang van soort komt dezen vorm m,i, niet toe.
N . vernalis laminifera is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen
zijn : sloot Suawoude, Juli ; sloot Wolvega, Augustus.
Neumania vernalis scutifera werd opgesteld door Thon
in 1900 als een sterk gepantserde vorm van het $ zoowel
als van het 9* Lundblad (1929) verklaart dezen vorm
tot een synoniem van vernalis , waarmede ik het om twee
redenen niet eens ben : ten eerste is ook het 9 gepant¬
serd en niet alleen het $ , zooals Lundblad te lezen
geeft, en ten tweede is de pantsering van scutifera $ weer
iets verder voortgeschreden dan bij vernalis $ , te oordeelen
naar Abb. 1, fig. 1 bij Thon (1900).
De hierboven besproken subspecies van vernalis zijn af¬
komstig van 8 vindplaatsen en op een enkele uitzondering
na kwamen zij daar naast elkaar voor. Deze vermenging
pleit voor de opvatting, dat we met één soort te doen hebben.
De derde groep omvat de soorten met bedoornde
huid. Hiertoe : spinipes, callosa, imitata e,a, De epidesmen-
index in deze groep ligt tusschen 3,3 en 3,7, Het aantal nap¬
pen op de napplaten verschilt onderling veel en kan mede
ter onderkenning aangewend worden.
Bij inlandsche spinipes $ $ telde ik 12 — 16 nappen, bij
het 9 zijn de napplaten niet halvemaanvormig, doch alzijdig
afgerond.
Van dezelfde vindplaats als waar imitata aangetroffen
werd, bezit ik een nymphe, welke alzoo tot imitata te rekenen
is, De vorm is, als bij het 9 , kort rondachtig ; de lengte be¬
draagt 450 p . De huid is dicht bezet met stekels. Bij de
epimeren bedraagt de afstand van het 4e paar evenveel als
de lengte van genoemde epimere. De vorm is dezelfde als bij
het 9 . Evenzoo wijkt de palp niet af van die van het 9 . De
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
153
napplaten zijn rondachtig en raken elkaar in de lichaamsas ;
het aantal nappen bedraagt 2X9.
De vierde groep omvat soorten, waarbij het lichaam
met stekels bezet is en de huidklieren wratachtig of kegel-
vormig zijn. Hiertoe : verrucosa en papillosa . Het is mogelijk,
dat deze laatste soort in ons land voorkomt. Ik bezit een
nymphe met wratvormige huidklieren, welk ex. overigens de
meeste gelijkenis vertoont met papillosa . Aangezien het dier¬
tje eenigszins verschrompeld is, heb ik geen zekerheid omtrent
de soort.
Literatuur.
1900 Thon K. in: Buil. int, de l’Ac, des Sciences de
Bohême (Résumé).
1916 Koenike F. in: Zool. Anz, Bd. 47.
1919Koenike F. in: Abh, Nat. Ver, Bremen Bd.
XXIV H2.
1925 S o ko 1 o w I, in: Arch, f, Hydrob. Suppl. Bd. iv.
1932 Besse ling A. J. in : Ent. Ber. No. 183.
’s-Hertogenbosch, Maart 1935. A. J. BESSELING.
Sarrothripus degenerana Hb.
M e i X n e r heeft in 1907 [Verh. Zbol.-bot, Ges., vol. 57,
p. (174)] aangetoond, dat 5. revayana Scop, en degenerana
Hb, twee verschillende soorten zijn. De mannelijke uitwendige
genitaliën vertoonen sterke verschillen (zie fig., l.c.) : boven¬
dien is de groenachtige degenerana een veel forscher dier,
dat reeds op het eerste gezicht een geheel anderen indruk
maakt. In hetzelfde deel [p. (173)] heeft Klos op de
groote biologische verschillen gewezen. De rups van revay¬
ana leeft uitsluitend op eik, die van degenerana uitsluitend
op wilg. Dit verklaart nu ook, waarom de poging van
Oudemans om revayana- rupsen op wilg te kweeken,
mislukte, en waarom de weinige rupsen, die het experiment
overleefden, toch geen degenerana opleverden (T. v. E., vol.
40, versl. p. 21, 1896).
De soort is op de volgende plaatsen in onze literatuur
vermeld :
1. H, W. de Graaf, Bouwstoffen, III, p. 55 (bis),
Julij 1862 : „ Degenerana Hb. — Wood , 1040. — Utrecht:
Doorn, in September (d. G. ) .” Deze determinatie is echter
onjuist, daar fig. 1040 ( „Degeneranus” ) in Wood, Index
entomologicus, niet Hübner’s soort is, doch een vorm
van revayana, behoorende tot de afzeliana- groep. De Graaf
heeft Hübner’s figuur zelf niet gezien, daar hij deze anders
zeker geciteerd zou hebben.1) (De opgave, doch zonder
x) Cf. bijv. Bouwst, I, p. 250, noot 1 : „Connuba Hb. 680”.
154
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
vindplaats, is herhaald in T, v. E„ vol. 6, p. 156, 1863, in
,,Les Macrolépidoptères des Pays-Bas”).
2. De Roo van Westmaas schrijft in Sepp, 2e
serie, deel 1, Dec, 1862, dat de vorm nog niet uit Nederland
bekend was en beeldt l.c,, pi. XXXIII, fig. 8, een Duitsch
exemplaar af.
3. Snellen, De Vlinders van Nederland, I, p. 135,
1867 : ,,...eens in Nederland gevonden”. Dit slaat blijkbaar
op het exemplaar sub 1, dat Snellen zelf echter niet gezien
heeft, anders had hij de fout moeten bemerken. Zijn diagnose
is goed (als men in plaats van „bleekgroen” leest : „groen”)-;
hij citeert Hb., fig. 8, maar natuurlijk niet Wood, fig. 1040.
4. Heylaerts, Tijdschr. v. Ent., vol, 13, p.147, 1869,
vermeldt degenerana van Breda, Dat deze determinatie juist
was, lijkt me zeer waarschijnlijk, omdat H. vrij zeker de figuur
in Sepp gekend heeft en in elk geval in het bezit was van
Snellen’s werk. Hij schrijft (l.c.) : ,,J’ en [— van revayana]
possède une trentaine de variétés et sous-variétés. Ramosanus
Hb. semble très-rare, car je ne l’ai pas encore capturé.” Hier¬
uit zouden we haast concludeeren, dat degenerana niet „trés
rare” was. Het merkwaardige is echter, dat de collectie van
het Leidsch Museum geen enkel exemplaar van deze soort
uit Heylaerts’ verzameling bezit, ja, zelfs geen enkel onver¬
dacht inlandsch exemplaar rijk is.1) Wel bevat de collectie
3 exemplaren met etiket : „Hav, Holland ”, doch Havelaar’s
exemplaren zijn faünistisch volkomen waardeloos. Als Ter
Haar schrijft, dat degenerana (en „var. V”) „nog het
minst” aangetroffen wordt, is dit dan ook zeer euphemistisch
uitgedrukt, want na 1869 is de vorm nooit meer vermeld en
geen enkele collectie, die ik heb kunnen raadplegen, bevat
een inlandsch exemplaar2). Moeten we nu een soort, waar¬
van alleen bekend is, dat zeer waarschijnlijk 70 jaar geleden
een of meer exemplaren te Breda gevangen zijn, doch waar¬
van geen enkel bewijs-exemplaar meer aanwezig is, als in¬
landsch beschouwen ? Persoonlijk voel ik daar zeer weinig
voor. Onze officieele vlinderlijst bevat reeds genoeg derge¬
lijke soorten. Het is dan ook te hopen, dat Heylaerts’ vangst
bevestigd wordt, hetzij door nieuwe vondsten, hetzij door
exemplaren in collecties, die ik niet heb geraadpleegd. De¬
generana schijnt overigens in West-Europa zeer weinig voor
*) Er zijn wel 3 groenachtig getinte exemplaren van Heylaerts, doch
deze heeft hij niet als degenerana beschouwd, zooals uit de etiketten
blijkt, waarop hij steeds zorgvuldig den naam van de soort en even¬
tueel van de afwijking vermeldde. Ze behooren tot S. revayana Scop.
ab. fasciata Sheldon. Het museum bezit 22 exx. van Heylaerts, behoorende
tot 6 verschillende vormen (det. m.). Wat kan met H.’s andere exx.
gebeurd zijn ?
2) Collecties Leidsch Museum, De Vos, Zoöl. Mus. Amst., Nat. hist.
Mus. Maastricht, Bentinck, Coldewey, Oudemans, Rijk, Schölten, Van
Wisselingh.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
155
te komen. Sheldon kent 1 ex. uit Engeland (New Forest ;
Entom., vol. 52, p. 97 en volg.. 1919). Der enne kent
geen enkel Belgisch ex. (in litt.) en War necke schrijft
( Grossschmett. Hamburg-Altona, IV, p. 16, 1929), dat hem
geen enkele vangst uit Noordwest-Duitschland bekend is.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
A naît is piagiata L. en efformata Gn.
in Nederland.
Jordan (Nov. Zool., vol. 30, p. 243 — 46, 1923) heeft
het eerst bemerkt, dat, wat als één soort : Anaïtis piagiata L.
werd beschouwd, in werkelijkheid uit twee soorten bestond :
piagiata L, en efformata Gn, Daarna heeft Zerny [Verh.
Zool. -bot. Ges., vol. 73, p. (190), 1923] de aandacht op
deze kwestie gevestigd, gevolgd door Warnecke (Int.
Ent, Z. Guben, vol. 18, p. 271, 1925). Zerny’s publicatie
gaf Majoor R ij k aanleiding zijn materiaal te controleeren
(Natuurhist. Maandblad, vol. 18, p. 59, fig. der genitaliën,
1929) en dit had weer tot gevolg, dat Graaf Bentinck
het onderwerp op één onzer vergaderingen besprak (T, v. E.,
vol. 72, p. LXXXVIII, 1929). Hierbij is het tot nu toe ge¬
bleven, zoodat een overzicht voor ons land wel gewenscht is.
De $ $ van beide soorten zijn met zekerheid uitsluitend te
determineeren naar de uitwendige genitaliën, doch het onder¬
zoek is zoo eenvoudig, dat de eerste de beste beginner het
kan uitvoeren. Wanneer men met een penseel voorzichtig
de onderzijde van de achterlij fspunt ontschubt, worden de
valven zichtbaar. Met een loupe is dan te zien, dat deze or¬
ganen of lang en smal, aan het uiteinde gevorkt en daar over
elkaar heen gebogen zijn ( piagiata ) of veel korter en breeder,
aan het uiteinde niet gevorkt en niet over elkaar heen gebo¬
gen (efformata) . Het gevolg van dezen bouw is, dat piagiata
$ een langer achterlijf heeft dan ef formata . (Doch lang
niet alle dieren met wat langer achterlijf behooren tot pia¬
giata !) Het determineeren der $ $ is nog eenvoudiger. Als
men het achterlijf van terzijde bekijkt, heeft dit of den nor¬
malen vorm ( efformata ) of is telescoopvormig verlengd,
d.w.z. heeft een tamelijk lang, plotseling versmald uiteinde,
dat (tenminste bij geprepareerde exemplaren) haast altijd iets
omlaag gebogen is (piagiata) . Dat de lange valven van het
piagiata $ en de eigenaardige vorm van het achterlijf van
het $ met elkaar in verband staan, is duidelijk. Voor fig.
zie vooral Jordan en Warnecke,
Overigens zijn er geen kenmerken om de beide soorten
met zekerheid te onderscheiden. Wel is efformata in het al¬
gemeen kleiner en flauwer geteekend, maar de uitzonderin¬
gen zijn talrijk. Bentinck schrijft ( l.c. ) , dat ,,de binnen-
156
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ste der 2 vleugelbanden bij de valer gekleurde efformata met
een scherpen hoek tegen den voorrand loopt, terwijl deze bij
de scherper geteekende plagiata bijna loodrecht op den voor¬
rand uitloopt.” Bij het nazien van grootere series blijkt dit
kenmerk echter niet constant te zijn, trouwens, Jordan
waarschuwt er al tegen.
Beide soorten hebben 2 generaties, de eerste in Mei, de
tweede (tenminste bij efformata ) van eind Juli tot ver in
September. Van beide leeft de rups op hertshooi en over¬
wintert die van de tweede generatie. Nog niets is bekend
over de verschillen der eerste toestanden, De in S e p p af-
gebeelde soort (2e serie, deel I, pl. 38) is zonder twijfel
efformata ,
I. An. plagiata L. In Zuid-Limburg wat meer voorkomend,
overigens uiterst zeldzaam.
Vindplaatsen. Utrecht : Amerongen (Bentinck) ; Limburg :
Beifeld, Gronsveld, Meerssen, Rijckholt (Rijk), Berg en Ter-
blijt (Bentinck), Schin op Geul (Leidsch Mus.), Gulpen
(Zool. Mus, A’dam). Bovendien te Leiden enkele groote
bruinachtige exemplaren met etiket : ,,Hav. Holland”, even¬
als de andere exemplaren van Havelaar faunistisch volkomen
waardeloos.
Variabiliteit. Zerny (l.c.) vermeldt, dat de voorjaars-
gen. grooter is dan de zomergen. Ik weet niet, of dit ook
voor onze Hollandsche exemplaren geldt, daar ik te weinig
materiaal gezien heb.
ab. tangens Fjntsch, Int. Ent. Z. Guben, vol. 5, p. 163,
1911 — 12. De beide banden, die het middenveld begrenzen,
raken elkaar onder het midden en verdeelen dit veld daar¬
door in een grooter bovenste en een kleiner onderste deel.
Rijckholt (coll. Rijk).
IL An. efformata Gn. Waarschijnlijk overal, waar de
voedselplant in voldoende hoeveelheid groeit.
Vindplaatsen. Overijssel : Olst ; Gelderland : Putten,
Apeldoorn, Twello, Velp, Oosterbeek, Arnhem, Wolfheze,
Nijmegen, Ubbergen, Berg en Dal, Groesbeek, Beek bij Di-
dam (,,Bijvank”) , Montferland, Doetinchem, Vorden ;
LItrecht : Amerongen, Bilthoven, Groenekan, Soest, Baarn ;
Noord-Holland : Bussum, Naarden ; Noord-Brabant : Ber¬
gen op Zoom, Breda, Ginneken, Rijen, Tilburg, Oisterwijk,
Vught, Rosmalen ; Limburg : Plasmolen, Roermond, Melick,
Houthem, Bemelen, Gronsveld, Gulpen, Slenaken, Epen,
Voerendaal (Weiterberg), Kerkrade.
Variabiliteit, De twee generaties zijn even groot en ver-
toonen ook overigens geen verschil. In beide komen scherp
en flauw geteekende dieren voor.
var, tangens Hannemann, Int, Ent. Zeitschr. Guben, vol.
24, p. 401, 193L Als ab, tangens van plagiata . Komt overal
onder de soort voor (Sepp, l.c., fig. 11 en 12).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
157
ab. fasciata Hann., Lc. De beide banden, die het midden¬
veld begrenzen, raken elkaar onder het midden en blijven
dan vereenigd. Beek bij Didam ( „Bijvank” ) .
ab. fuscofasciata nov, ab, (al. ant. fascia media fusca).
Op de voorvleugels het veld tusschen de dwarslijnen geheel
donkerbruin gevuld, zoodat een donkere middenband ont¬
staat. Wolfheze, <£,12 Mei 1865, Snellen leg., coll. Leidsch
Museum.
Amsterdam. B, J. LEMPKE.
Over eigen aanmaak van insectenvitrines en het
gebruik van cellenlijm ter vervanging van turf e.d.
In de laatste jaren hebben zich de verzamelingen van het
Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool
te Wageningen sterk uitgebreid. O.m, ontvingen wij kort
geleden de geheele collectie Javaansche nachtvlinders, bijeen¬
gebracht door mevrouw Walsh te Soekaboemi. Deze collectie
alleen telt ettelijke duizenden exemplaren. Helaas kon met
deze heuglijke uitbreiding de aankoop van vitrines geen ge¬
lijken tred houden, omdat in dezen tijd de daarvoor noodige
geldmiddelen niet verkrijgbaar zijn. Stelt men bovendien prijs
op vitrines van werkelijk prima maaksel, dan is men vrijwel
op het buitenland aangewezen. Het is echter thans raadzaam
om alle aankoopen in het buitenland tot het minimum te
beperken of zoo mogelijk geheel achterwege te laten. Daarom
zijn wij er toe overgegaan de noodige vitrines geheel en al
in eigen beheer te vervaardigen. Wij kregen gratis de be¬
schikking over 2 eschdoornboomen, staande op het terrein,
waar thans de nieuwe Aula der L.H.S. is verrezen. Deze
werden in November 1933, met medewerking van eigen per¬
soneel, gekapt ; de stammen werden naar het terrein van het
laboratorium vervoerd en daar in de open lucht, maar eenigs-
zins beschut, bewaard. In Mei 1934 werden zij naar een
houtzagerij ter plaatse getransporteerd om tot planken van
2 cm dikte verzaagd te worden. Ook deze planken werden
wederom op het terrein van het laboratorium zoo doelmatig
mogelijk opgeborgen. In November 1934 gingen deze planken
opnieuw naar de zagerij om tot latten van 7,5 cm breedte en
13 — 14 mm dikte gezaagd en geschaafd te worden. In deze
latten werden aan weerskanten de sponningen voor triplex-
bodem en glazen deksel uitgefreesd. Meteen werd uit iedere lat
bodem- en dekselstuk gezaagd en aan de resp. binnenkanten
de sponning, resp, de groef voor de sluiting uitgefreesd.
Helaas heeft de aannemer zich daarbij met de eerste partij
vergist en bodem- en deksellatjes niet uit eenzelfde plankje
gesneden, zooals afgesproken was. Daardoor werd een iets
minder goede sluiting verkregen. Het is nl. van essentieel
158
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
belang, dat met het oog op de meest volmaakte sluiting
deksel en bodem uit eenzelfde plank vervaardigd zijn. Dit
principe wordt dan ook bij de beste Duitsche vitrines, van
de firma R, Ihle & Sohn te Dresden, van ouds toe¬
gepast. Den tweeden keer hield de aannemer zich wel aan
deze afspraak, maar de prijs, dien hij daarvoor moest be¬
dingen, werd ongeveer 70 % hooger.
De zoo verkregen latten werden op het laboratorium ge¬
schuurd, in het verstek gezaagd en met behulp van 2 speciaal
geconstrueerde persen tot vitrines van het formaat 47 X 40
X 6 cm samengelijmd. Dit formaat komt overeen met een
der standaardformaten van de firma Ihle, dat op ons la¬
boratorium zoo veel mogelijk gebezigd wordt, De hoeken
werden versterkt door inkepingen uit te zagen, 2 in den bo¬
dem en 1 in den deksel, waarin driehoekige stukjes triplex
van 1 mm dikte nauwsluitend werden ingelijmd. Gebruikt
werd koudlijm (van de fa, Gebr, Struyck te Zutfen), die
zeer spoedig opdroogt en geen vlekken op het lichtkleurige
hout veroorzaakt. Met witte matverf, merk Pinagrond, nog
een weinig met lijnolie aangelengd, werden de wanden aan
den binnenkant twee keer geverfd. De eigenlijke bodem werd
vervaardigd van koud-gelijmd triplex van 3 mm dikte, dat
niet bol gaat staan. Dit werd gelijmd en gespijkerd. Glazen
ruiten van z.g. schilderijglas werden met behulp van stop¬
verf en uiterst kleine metalen pennetjes in de deksels beves¬
tigd. Aan den buitenkant werden de vitrines geolied en ge¬
wast en aan den voorkant voorzien van een zwarten knop en
een zwart etiketraampje.
De kosten per vitrine kunnen niet nauwkeurig worden be¬
rekend, aangezien zooveel mogelijk met eigen personeel werd
gewerkt. Enkele onderdeelen der kosten kunnen echter wel
worden opgegeven, bijv. zagen van 2 stammen tot planken
inch transportkosten: f35, — , Verkregen werden daaruit
ruim 260 vitrines, dus kosten per vitrine ongeveer f 0.15.
Schaven en freezen der eerste helft f 0,45 per vitrine, der
tweede helft f 0,70 per vitrine, Triplexbodem per vitrine f 0.14,
ruit f 0,15. Witte matverf (1 kg) per 50 vitrines f 1.50 of
3 cent per stuk ; koudlijm, olie, was, stopverf enz. ongeveer
5 cent per vitrine. Zoodoende komen de vitrines rechtstreeks
op ongeveer 1 gulden per stuk te staan, zeer globaal althans,
zonder knoppen en etiketraampjes, zonder den arbeid van ons
eigen personeel in rekening te brengen, en natuurlijk ook zon¬
der de noodige opvulling.
Nu rees de vraag, aan welk opvulmateriaal de voorkeur
diende te worden gegeven. Zooals bekend, hebben alle daar¬
voor in aanmerking komende substanties hun eigenaardige
voor- en nadeelen, waarbij nog komt, dat ook deze substan¬
ties, vooral de tot nog toe door ons het meest gebezigde in-
sectenturf, weer uit het buitenland moeten worden betrok-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
159
ken. Nu had ik kort geleden in het Britsche Museum te Lon¬
den gezien, dat daar verplaatsbare kurkreepen gebezigd wor¬
den, die aan den buitenkant wit beplakt zijn. Dit bracht mij
op het idee om cellenlijm in reepenvorm te probeeren. Op dit
Nederlandsche product, gefabriceerd door de firma Christiani
& Nielsen te 's-Gravenhage, werd het eerst door den heer
Blote de aandacht gevestigd (zie Verslag 88ste Zomerverg.
1933, bldz, LXXXII). Het betreft een teere, nog al zachte,
bijna spierwitte substantie van een schuimachtige structuur.
Volgens genoemde firma bestaat deze substantie uit ver-
schuimde dierlijke lijm, die in water niet meer oplost. Deze
substantie leek mij verschillende voordeelen te bieden :
1 ) zij is Nederlandsch fabrikaat ;
2) zij is volkomen stofvrij ;
3) zij is practisch volkomen wit, zoodat beplakken met pa¬
pier niet noodig is ;
4) de groote zachtheid maakt het materiaal bijzonder ge¬
schikt voor de allerdunste spelden en ook voor zulke,
die door oxydatie, krombuigen enz. geleden hebben of
waarvan de punt beschadigd is. Voor zeer teere en
breekbare insecten, zooals Microlepidoptera, Geome-
triden, Lycaeniden, muggen, Tipuliden, Ephemeriden,
Phryganiden e.d, lijkt de consistentie van het materiaal
bijna ideaal ;
5) de spelden hechten goed in het materiaal en overbodige
speldeprikken laten bijna geen zichtbare gaatjes achter ;
6) zoover onze ervaring reikt, worden spelden door cellen¬
lijm niet aangetast.
Als nadeelen zouden hiertegenover misschien genoemd kun¬
nen worden, dat het materiaal niet volkomen constant van
dikte en niet volkomen homogeen van structuur is. Sommige
platen zijn iets dikker dan de opgegeven \x/2 cm, andere zijn
zeer los en blazig. Dit geldt vooral voor zulke, die een iets
geelachtige tint hebben. Ook het snijden van dit materiaal
leverde aanvankelijk eenige moeilijkheden op. Er is oefening
en een steeds goed aangezet mes voor noodig.
Ofschoon het mogelijk is gebleken den bodem der vitrines
met een enkele groote plaat van cellenlijm te beplakken, heb¬
ben wij gemeend aan het systeem van losse reepen de voor¬
keur te moeten geven. Wij hebben daarom de cellenlijm ge¬
sneden in reepen van verschillende breedte, nl. 3 cm, 2 cm en
\y2 cm, Deze reepen werden los in de vitrines geplaatst. Al¬
leen moest nog worden uitgevonden, op welke wijze de beste
bevestiging wordt verkregen. De bodem der vitrines werd los
met wit papier, z.g. kastpapier, bedekt. Vervolgens werd aan
den boven- en benedenkant der vitrine op den bodem een latje
van zacht lindenhout vastgespijkerd. Dit latje loopt over de
geheele breedte der vitrine door en heeft een dikte van 6X6
mm. Deze latjes houden meteen de papierbekleeding vast.
160
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Loodrecht op deze latjes nu worden de reepen cellenlijm met
hun uiteinden bevestigd. Daarvoor worden de uiteinden met
een scherp mes op halve hoogte ingesneden en wordt in de
verkregen insnijding een lipje van ivoorkarton vastgelijmd,
dat 6 mm uitsteekt. Weliswaar gaf de firma Christiani &
Nielsen ons op, dat cellenlijm niet met waterhoudende lijm¬
soorten mocht v/orden geplakt. Wij hebben daarom aan¬
vankelijk deze lipjes met celloidine-oplossing in de strooken
vastgelijmd. Later echter bleek, dat het wel degelijk moge¬
lijk is ook de genoemde koudlijm hiervoor te bezigen. De
kartonnen lipjes komen nu te rusten op de lindenhouten
latjes en worden er met spelden vastgestoken. Mijn erva¬
ring is deze, dat de strooken vaster liggen, naar gelang
zij breeder zijn. De dunste strooken van 1 Yi cm breedte
hebben soms neiging naar links of naar rechts door te
buigen. Dit kan men voorkomen door ze ongeveer in het
midden met een niet te dunne insectenspeld nog in den
triplexbodem vast te steken, Strooken van 2 tot 3 cm dikte
schijnen voldoende vast te liggen ; 2 cm lijkt mij de meest ge¬
schikte breedte. Het spreekt vanzelf, dat op elke strook één rij
vlinders komt te staan. Men heeft het groote voordeel, dat
men de strooken, ook als zij met vlinders bezet zijn, op elke ge-
wenschte wijze kan verschuiven en verplaatsen, wat het rang¬
schikken van groote collecties ten zeerste vergemakkelijkt. Ten
slotte zij nog opgemerkt, dat de kosten der dunste strooken
ongeveer X]/^ cent per stuk bedragen. Op de aangegeven wijze
hopen wij onze collecties niet alleen doelmatig, maar ook zoo
economisch mogelijk ondergebracht te hebben. Belangstellen¬
den kunnen zich daarvan persoonlijk komen overtuigen. Rest
mij nog de opmerking, dat men ook andere houtsoorten, mits
deze goed behandeld zijn, voor de vitrines kan gebruiken.
Wij hebben nl. ook van goed gelegerd iepenhout dergelijke
vitrines vervaardigd, die zeer bevredigend zijn uitgevallen. Het
hout, waaruit de fa. Ihle hare bekende vitrines vervaardigt,
is afkomstig van Pinus silvestris (grove den) en schijnt hier
te lande als ,,Duitsch grenen” verhandeld te worden. Dit
is echter in den Nederlandschen houthandel klaarblijkelijk
geen erg gangbaar artikel.
Laboratorium voor Entomologie,
Wageningen, Maart 1935. W. ROEPKE,
Satyrus semele L. ab. holanops Brouwer.
In de Ent Ber. van 1 Maart 1935 (Deel IX, no. 202) wijd¬
de de heer Lempke een belangwekkende publicatie aan de
zeldzamere vlinders, welke voorkomen in de verzameling van
Prof. Dr. A. M. Brouwer te Utrecht. Het eerste ex. uit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
161
de collectie, waarvoor Lempke aandacht vroeg, was Sa-
tyrus semele L, ab. anopenopterus Lambrichs,
Inmiddels publiceerde Prof. Brouwer zelf een drietal
artikelen over „Interessante vlindervangsten” in ,,De Wan¬
delaar" van Maart, April en Mei 1935. In het eerste opstel
van de reeks beschrijft Prof, Brouwer niet alleen het door
hem gevangen smee/e-ex., maar geeft er ook een afbeelding
van. Aangezien bij het bewuste ex. de ocellen-reductie zoover
is „doorgevoerd”, dat de vlinder volkomen „oogloos” is ge¬
worden, meende Prof. Brouwer, dat de naam anopenopte¬
rus , wat zijn ex. betreft, niet meer op zijn plaats was. Hij gaf
aan de ab. den naam holanops = geheel zonder oog (De
Wandelaar, jaargang VII, pag. 99, 1 Maart 1935).
Daar ,,De Wandelaar” geen entomologisch vaktijdschrift
is, heeft het zin Prof. Brouwer’s naamgeving in het or¬
gaan der Ned. Ent. Ver, te vermelden, teneinde eventueele
latere verwarringen te voorkomen.
Soest, 1935. RINKE TOLMAN.
Dasychira pudibunda L. ab. concolor Stgr.
Nadat in 1926 de eerste vermeldingen omtrent het verschij¬
nen in Nederland van genoemde aberratie met de zwartgrijze
vleugels waren geschied, vestigde wijlen de heer Dr. J. Th.
Oudemans er in de Entom. Berichten no, 153 de aan¬
dacht op, dat men hierbij waarschijnlijk te doen had met een
ab., die bezig was haar gebied tusschen de typische pudi¬
bunda -exemplar en uit te breiden. In verband ook met het¬
geen vroeger met de ab, doubledayaria van Atnph . betularia
L. was gebeurd, wees hij tevens op de wenschelijkheid in de
eerstvolgende jaren het eventueel voorkomen van exemplaren
in Nederland der ab. concolor steeds te publiceeren1 ) . Naar
aanleiding hiervan wenschte ik thans mede te deelen, dat mij
dezer dagen door den heer L, E, D, Langeveld weder
een $ voorwerp van concolor werd getoond, dat in April jl.
te Amersfoort uit een pop was gekomen.
Breda, 1935, P. HA VERHÖRST.
Taai leven van een vlinder.
Het is al eenige jaren geleden, dat zich het volgende
voorval heeft afgespeeld. Een $ van Cosmotriche potatoria
L, werd bij ongeluk door den rand van het vangdoosje,
waarin ik het bergen wilde, onthoofd ; het bleef echter nog
ongeveer drie dagen in leven, steeds recht op zijn pooten
B Zie E. B., deel VIII, p. 521 en 536—537.
Red.
162
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
staande. Hoewel het dier zijn kop had verloren, was het
toch volstrekt niet ,,zijn kop kwijt”, daar het op de geringste
aanraking reageerde met een hevig geklap van de vleugels.
Dit duurde meer dan twee dagen ; op den derden dag ver¬
flauwde de reactie, tot eindelijk de dood intrad.
H. COLDEWEY.
Internationaal Congres voor Entomologie.
Bij Kon. besluit is benoemd tot gedelegeerde van de Ne-
derlandsche Regeering bij het 6e Internationaal Congres
voor Entomologie, dat van 6 tot 12 September 1935 te
Madrid zal worden gehouden, Dr. D. L. Uyttenboo-
gaart te Heemstede.
(N.R.C.)
Promotie van Dr. H. C. Blote.
Op 2 Mei 1935 promoveerde aan de Rijksuniversiteit te
Leiden tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde ons medelid,
de heer H. C. Blote, op een proefschrift, getiteld: , .Re¬
marks on Biogeography”.
Adresverandering.
P. y. d. Wiel, thans : Gerard-Terborgstraat 23, Am¬
sterdam, Z.
Verzoek.
Daar met dit nummer de beschikbare voorraad kopij tot
op de laatste letter is uitgeput, verzoeken wij dringend om
toezending van artikelen, liefst spoedig, voor de volgende
aflevering.
RED.
AS
ENTOMOLOGISCHE BERI
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENI
No. 205. Deel IX. 1 September 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „Nieuw- Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : F* T+ Valck Lucassen : Centrantyx Fairm.
(Scarabaeidae : Cetoniinae) [met 11 teekeningen] . — B. J.
Lempke : De Nederlandsche Oporinia-soorten. — Dr, G,
Kruseman Jn : Boekbespreking. — H. Coldewey : Boekaan¬
kondiging. — Bericht.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 Yi — 12 uur en van
1 — 4^2 uur, des Zaterdags slechts van 9l/2 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Centrantyx Fairm.
(Scarabaeidae: Cetoniinae).
Fairmaire a décrit, il y a environ 50 ans, un nouveau
genre de Cétonides de l’Abyssinie qu’il a nommé d’abord
Centraspis (Bull. Soc. Ent. France 1884, p. XXIII), puis
Centrantyx (Bull, Soc. Ent. France 1884, p. XXXV) en
donnant une diagnose du génotype C. raffrayi, seule espèce
qu’il connut.
Le genre Centrantyx est encore très peu représenté dans
les collections et je n’ai pu qu’à grand peine réunir 9 indivi¬
dus. Je n’aurais donc probablement pas publié cette étude,
vu le petit nombre de sujets rassemblés, si le Professeur
Schürhoff, se basant sur l’examen des individus ap¬
partenant au Muséum Zoologique de Berlin, n’avait écrit
(Entom, Nachrichtenblatt, VII, 1933, p. 89) que Centrantyx
raffrayi Frm. n’était autre que Raceloma natalensis Hope
ou, à la rigueur, une variété locale, propre à l’Abyssinie.
Or, ces deux genres, que seule une certaine ressemblance
dans la coloration pourrait à première vue rapprocher, n’ont
rien de commun et un examen attentif le fait bientôt con-
i 64
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
stater. Je signale particulièrement les bords relevés du clypéus,
ceux des élytres, peu échancrés derrière les épaules, la saillie
du bord antérieur du sternum, caractères qui font absolument
défaut chez R. natalensis . Les forceps présentent également
des différences marquées (fig. 1 et 2).
L'étude de ces neuf individus, parmi lesquels se trouvaient
ceux du Musée de Berlin, m’a rapidement persuadé que tout
ce que l’on avait réuni jusqu’ici sous le nom de C. raff ray i
représente très probablement six espèces différentes. Il est
bien regrettable que parmi ces 9 individus, il ne se trouve
qu’un seul $ , un co-type de la coll. J a n s o n, ce qui n’en
facilite certainement pas le regroupement.
Il résulte de la description de Fairmaire qu’il a vu plus
d’un individu et qu’il met surtout en évidence quelques carac¬
tères masculins (p.e. les taches tomenteuses blanches plus
développées), mais je ne sais pas ce qu’est devenu son type.
Les exemplaires qui ont servi à Fairmaire pour sa dia¬
gnose n’étaient pas identiques entre eux, comme l’indique la
mention qu’il fait de la petite tache blanche sur les élytres.
Le susdit exemplaire ( $ , co-type et originaire de R a f-
fray) diffère de la description, principalement par la cou¬
leur des pattes, qui ne sont pas rouges, mais bleu vert foncé.
L’individu du Muséum de Paris ( qui vient également de R a f-
fray) est une 9 ; il a la même couleur de pattes que le $
et je suis convaincu que ces deux individus appartiennent à
la même espèce.
Le seul exemplaire répondant à peu près à la description,
appartient au Muséum Zool. de Berlin ; seules les petites
taches blanches des élytres manquent, ce qui n’entraine
d’ailleurs pas la non concordance générale avec la description.
En partant des caractères de cet individu qui répond le mieux
à la description originale, j’ai dressé un petit tableau dichoto¬
mique, incomplet évidemment, puisqu’il ne s’agit que de 9 9.
Je garde même encore la conviction que quelques-unes des es¬
pèces réunies ici dans le genre Centrantyx appartiennent à
un autre genre (p.e, obscuripes, tibialis ).
C’est parmi les Diplognathides que je classerais les Cen-
trantyx , genre dont il est encore impossible de donner une
diagnose valable pour toutes les espèces par suite de l’insta¬
bilité des caractères du clypéus et de la saillie mésosternale et
de l’absence presque complète de $ $ .
Tableau dichotomique.
1. Bord antérieur du clypéus vu de face sans élévation
en son milieu, pygidium non convexe . . — 2
Bord antérieur du clypéus relevé en son milieu, pygidium
très convexe . . . 5
2. Ponctuation du disque du thorax très nette, sauf la
ligne médiane qui est lisse . 1. raff ray i Frm.
Ponctuation du disque du thorax éparse et très fine 3
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
165
3. Fémurs rouges à reflets lilas ; long, 16 — 18 mm .
. . . 2. laevicollis nov. sp.
Fémurs verts à reflets rougeâtres ; long. 20 mm . 4
4. Elytres brillants, sauf les petites taches blanches .
. . . .....4, nitidus nov, sp.
Elytres mats, sauf la région du scutellum et partielle¬
ment les côtes . . . 3, fairmairei nov. sp.
5. Elytres mats, sauf la région scutellaire et en partie les
côtes, sommet des tibias intermédiaires et postérieurs
élargi, mais non robustement ; long, presque 17 mm ...
. . . . . . . 5. obscuripes nov. sp.
Elytres d’un brillant atténué, sommet des tibias inter¬
médiaires et postérieurs robustement élargi ; long, pres¬
que 19 mm . . 6, tibialis nov. sp.
!♦ Centrantyx raffrayi Fairm.
Tête vert foncé ; clypéus à angles antérieurs arrondis
(fig. 3), ponctuation assez dense et grossière, impressions
entre les yeux garnie d’une pubescence jaunâtre.
Corselet fortement et assez densément ponctué, sauf la
ligne médiane ; côtés rebordés de blanc ; couleur plus ou
moins violette.
Ecusson brillant, bleu vert, angles antérieurs ponctués, les
côtés latéraux partiellement ; épimères de la même couleur
que le corselet, quelques points distincts.
Elytres mats, brun jaune, plus ou moins violet par endroits,
brillants dans la région de l’écusson ainsi qu’en partie les
côtes ; lignes de points distinctes, surtout vers les bords
latéraux ; sans taches blanches ; angles suturaux prolongés,
mais obtus.
Pygidium vu de profil non convexe ; côtés latéraux bordés
d’une grande tache blanche, le reste plus ou moins violet,
brillant vers le sommet ; frangé de poils jaunâtres.
Dessous brillant, d’un bleu vert foncé ; côtés de l’abdomen
à pubescence jaunâtre et marqués de petites taches tomen-
teuses blanchâtres sur les segments 1 — 4. Segment anal ayant
une ponctuation distincte au bord antérieur, moins pronon¬
cée sur les côtés, presque lisse au milieu ; bord antérieur de
l’avant-dernier segment marqué de petites raies vermiculaires,
surtout vers les côtés ; ponctuation du bord postérieur moins
distincte, pilifère ; segments 2 — 4 bordée antérieurement d’une
ligne de points,
Métasternum sillonné au milieu, densément rayé de lignes
vermiculaires vers les côtés et à pubescence jaunâtre dense ;
hanches postérieures à rayure vermiculaire moins dense que
celle du métasternum ; saillie mésosternale très brillante,
foncée, à côtés parallèles, bord antérieur arrondi régulière¬
ment, presque parallèle à la suture entre métast. et mésost.
(fig. 4) ; celle-ci densément garnie de longs poils jaunes.
Fémurs et tibias rougeâtres, tarses noirâtres, sommet des
166
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
tibias intermédiaires et postérieurs non particulièrement élar¬
gi, tibias post non particulièrement courts, munis d’une dent
au bord extérieur, celui des tibias interméd. en portant deux,
dont la seconde assez faible.
Longueur (sans tête ni pygidium) 17 mm, largeur (aux
épaules) 9^ mm.
Abyssinie : Kolubi. Une $ au Musée Zool. de Berlin.
2* Centrantyx laevicollis nov. sp.
Tête verte ; clypéus à angles antérieurs plus aigus que
chez la précédente espèce, plus relevés (fig. 5) ; ponctuation
éparse, distincte, mais moins forte que chez la précédente ;
milieu entre les yeux presque lisse ; impressions entre les
yeux à ponctuation dense et à pubescence jaunâtre.
Corselet à ponctuation très éparse et fine, un peu plus
nette vers les côtés, ceux-ci bordés de blanc ; cette bordure
se rétrécit un peu en avant du milieu ; couleur plus ou moins
violette, teintée de vert.
Ecusson vert brillant, angles antérieurs et les côtés (par¬
tiellement) ponctués, mais moins nettement que ceux de
C. raff ray i ; épimères de la même couleur que l’écusson,
munis de quelques points nets.
Elytres mats, brun jaune plus ou moins violacé, brillants
dans la région de l’écusson et partiellement sur les côtes ;
lignes de points non distinctes, même vers les côtés, angles
suturaux prolongés et aigus ; petites taches blanches.
Pygidium non convexe vu de profil ; côtés bordés d’une
grande tache blanche, le reste brun rouge mat, sommet plus
ou moins brun violet, brillant, frangé de poils jaunâtres.
Dessous brillant, vert bleu foncé ; côtés de l’abdomen à
pubescence jaunâtre, ceux des segments 1 — 4 marqués de
petites taches blanches.
Segment anal fortement ponctué ; avant-dernier segment
à bord antérieur non ponctué, sauf vers les côtés ; bord
postérieur nettement ponctué, mais moins densément que le
dernier segment, à pubescence jaune ; segments 2 — 4 à peine
ponctués au milieu, marqués seulement de petites lignes ar¬
quées et éparses vers les côtés.
Métasternum sillonné au milieu, densément rayé de lignes
vermiculaires vers les côtés et à pubescence jaunâtre et dense ;
hanches postérieures à rayure vermiculaire moins dense que
celle du métasternum ; saillie mésosternale brillante, verte, à
côtés moins parallèles et à bord antérieur moins régulièrement
arrondi que chez C. raff ray i (fig. 6).
Pattes semblables à celles de C. raff ray i.
Longueur 17 — 18 mm, largeur 9x/2 — 9% mm.
Abyssinie. Deux $ $ , type coll. Valck Lucassen, co-type
Mus. Zool. de Berlin.
Cette espèce qui ressemble le plus à celle que je considère
être C. raff ray i n’en est peut-être qu’une variété.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
167
3* Centrantyx fairmairei nov. sp.
Tête verte, brillante, angles antérieurs du clypéus relevés,
pas très arrondis, carènes latérales tranchantes et divergen¬
tes en avant (fig. 7), ponctuation du clypéus nette, non
dense, front presque lisse, impressions entre les yeux à pu¬
bescence longue.
Corselet à bord latéral blanc non interrompu en avant
du milieu, se rétrécissant vers les angles ; brillant, vert à
reflets bleu violet, ponctuation éparse et fine au milieu, plus
forte vers les côtés.
Ecusson brillant, vert, presque lisse, sauf quelques points
fins ; épimères nettement ponctués, vert brillant et marqués
de quelques petites taches blanches.
Elytres mats, brunâtres, sauf la région du scutellum et,
en partie, les côtes, qui sont vert brillant ; petites taches
blanches.
Pygidium à deux taches blanches sur les côtés, se réunis¬
sant à la base ; sommet brillant ; ponctuation fine et éparse,
plus dense vers le sommet ; frangé de poils jaune clair.
Dessous brillant, vert.
Dernier segment fortement ponctué, surtout vers le bord
antérieur ; bord antérieur de l’avant-dernier segment à
ponctuation nette et éparse, moins dense que celle du bord
postérieur ; cette dernière à pubescence jaunâtre ; segments
2 — 4 portant des taches blanches nettes sur les côtés au bord
postérieur ; lignes de points extrêmement fins au milieu, ar¬
qués, épars et plus nets vers les côtés.
Métasternum brillant en son milieu, densément striolé sur
les côtés ; hanches postérieures densément striées de signes
vermiculaires, moins denses que ceux du métasternum ; saillie
mésosternale plus longue que dans les espèces précédentes,
côtés moins parallèles, sommet moins arrondi (fig. 8) ; saillie
sternale assez petite.
Tibias rouges, fémurs intermédiaires et postérieurs verts
à reflets rouges, pattes antérieures presque entièrement rou¬
ges, tarses rougeâtres et foncés ; bord extérieur des tibias
postérieurs portant une dent, celui des tibias intermédiaires
deux, dont la seconde peu développée.
Long. 20 mm, larg. 1 1 x/i mm.
Indes (?) . Une 9, type. Musée Zool. de Berlin.
4* Centrantyx nitidus nov. sp.
Brillant, sauf les taches tomenteuses du corselet, des épi-
mères, des élytres, du pygidium et des segments abdominaux.
Tête verte à reflets rougeâtres, angles antérieurs non ar¬
rondis, distinctement relevés, bord antérieur largement échan-
cré, carènes latérales peu divergentes en avant et nettes, bien
plus parallèles que dans les espèces précédentes, ponctuation
inégale et plus ou moins semblable à celle de C. fairmairei.
Corselet entièrement vert, assez régulièrement bordé de
168
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
blanc, ponctuation analogue à celle de la précédente.
Ecusson peu ponctué, quelques petites raies au milieu du
bord latéral et dans les angles antérieurs ; vert ; épimères
verts, portant quelques petites taches blanches et quelques
points.
Elytres brillants, verts à reflets rougeâtres, portant des
lignes distinctes de points, irrégulières vers les côtés.
Pygidium brillant, deux taches tomenteuses aux bords la¬
téraux, ponctuation éparse, sommet frangé de poils jaunâtres ;
vert clair à reflets rougeâtres.
Dessous brillant, vert à reflets rougeâtres ; segments ab¬
dominaux 1 — 4 portant des petites taches blanches sur les
côtés au bord postérieur, segments 3 — 4 une tache blanche
au bord antérieur de chaque côté du milieu.
Segment anal fortement ponctué au bord antérieur, épar-
sément et finement au sommet ; cette ponctuation est plus
dense que celle de C. fairmairei ; bord antérieur de l’avant-
dernier segment ne portant une ponctuation que sur chaque
côté du milieu, bord postérieur avec une ligne de points pili-
fères ; segments 2 — 4 lisses en leur milieu marqués vers les
côtés de petits signes arqués.
Métasternum lisse en son milieu, côtés à ponctuation ver-
miculaire et à pubescence jaunâtre ; hanches postérieures à
rayure fortement vermiculaire ; saillie mésosternale à sommet
assez pointu, mais arrondi, moins large que celle de C. fair-
mairei ; saillie sternale assez petite.
Pattes vertes à reflets rougeâtres, tarses d’un vert foncé,
articles à base rougeâtre, quant au reste semblable à l’espèce
précédente.
Long. 20 mm, larg. 1 1 mm.
Abyssinie : Vallis Erer. Une 9 , type, coll. Valck Lucassen.
5* Centrantyx obscuripes nov. sp.
Tête bleu foncé ; clypéus à angles antérieurs absolument
arrondis, carènes latérales courbées et divergentes, bord an¬
térieur peu échancré, même faiblement relevé en son milieu
(fig. 9) ; ponctuation grossière surtout vers le bord antérieur
et dans les impressions entre les yeux, celles-ci à pubescence
jaunâtre dense.
Corselet à ponctuation inégale et forte, à l’exception de la
ligne médiane, le bord latéral blanc interrompu en avant du
milieu ; couleur bleu foncé.
Ecusson avec quelques points dans les angles antérieurs
et longeant les côtés ; couleur bleu foncé ; épimères de la
même couleur, nettement ponctués.
Elytres d’un mat brun rouge plus ou moins violet, brillants
et bleu foncé dans la région de l’écusson et partiellement sur
les côtés ; lignes de points pas nettement visibles ; angles
suturaux arrondis ( 9 moins brillante, côtes moins nettes).
Pygidium, sauf les taches tomenteuses blanches qui en-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
169
170
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
vahissent plus ( $ ) ou moins (?) la base, d'un mat noir, le
sommet brillant et noir, frangé de poils jaunâtres. Impres¬
sions latérales moins prononcées, le pygidium (vu de profil)
plus convexe que chez les espèces précédentes ; ponctuation
fine, éparse, nettement pilifère.
Abdomen bleu foncé, ayant, au bord postérieur du milieu
des segments 2 — 4, de petites taches brun rouge manquant
chez la 9 ; métasternum bleu vert ; côtés à pubescence jaune
et portant de part et d’autre du milieu des taches blanches,
longeant le bord antérieur sur les segments 2 — 5 ( $ sans
taches) ; abdomen du $ sillonné au milieu.
Segment anal absolument lisse ( $ ) ou ponctué ( 9 ).
Métasternum à ponctuation nette de chaque côté du sillon
médian (le milieu du métasternum des espèces précédentes
est beaucoup plus lisse) ; côtés très fortement ponctués ;
hanches postérieures portant une ponctuation à signes arqués
et épars ; saillie mésosternale très courte, ne dépassant pas
les hanches intermédiaires, bord antérieur non arrondi, plus
ou moins sinué ( $ , fig. 10), plus arrondi ( 9 , fig. 11), noir
brillant ( $ ), vert foncé ( 9 ), suture entre mésosternum et
métasternum à pubescence dense ; saillie sternale courte, mais
nette.
Pattes bleu vert foncé, à pubescence longue jaunâtre (tarses
$ ?, manquent), 9 noirâtres; bord extérieur des tibias in¬
termédiaires portant deux dents, celui des tibias postérieurs
une dent ; sommet des tibias postérieurs de la 9 élargi.
Forceps fig. 1 ; celui de Racelotna natalensis Hope fig. 2.
Long. 16( 9 ) — 17^ ( $ ) mm, larg. 9x/2 ( 9 ) — 1 0 ( $ ) mm.
Abyssinie: Mt Lasta (Raffray), $, type, coll. Valck Lu-
cassen; Massif de l’Abouna Youssef (Raffray), 9, type,
Muséum de Paris.
6* Centrantyx tibialis nov. sp.
Brillant, sauf quelques taches blanchâtres du corselet, des
épimères, du pygidium et de l'abdomen ; élytres un peu
plus ternes ( frottés ? ) .
Tête noirâtre ; clypéus vu de face même type que celui de
C. obscuripes ; assez aplati, à ponctuation forte et dense
surtout dans les impressions entre les yeux, ces dernières
sans pubescence (frottée?).
Corselet entièrement à ponctuation fine et éparse, plus
nette vers la base, sauf devant l’écusson ; bord blanc rétréci
en avant du milieu, couleur bleu vert, parfois nuancé de
brun rouge un peu violet (le bord blanc de l'individu de
Burka a presque disparu) ; côtés portant quelques poils
jaunes (ce qui est d’ailleurs le cas chez toutes les espèces).
Ecusson même couleur, lisse, à ponctuation légère, mais
assez nette longeant les côtés ; épimères même couleur, partie
antérieure partiellement brun rougeâtre, pubescents, forte¬
ment ponctués et portant quelques petites taches blanchâtres.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
171
Elytres d’un brillant atténué, brun foncé légèrement vio¬
lacé, portant, le long de la suture et des côtes, des lignes
nettes de points entre lesquelles se trouvent d’autres lignes
de points irrégulières ; côtés à ponctuation éparse et irré¬
gulière ; des plis plus ou moins nets longent la côte humérale-
apicale ; angles postérieurs densément et fortement ponctués,
angles suturaux obtusément prolongés.
Pygidium très convexe, impressions latérales très réduites
ainsi que les taches blanches (manquant dans l’individu de
Burka) ; brillant à ponctuation éparse et pilifère, beaucoup
plus lisse en son milieu ; frangé de poils jaunâtres.
Dessous brillant, bleu vert foncé ou brun rouge légèrement
violacé ; segments abdominaux 1 — 4 portant de petites taches
blanches sur les côtés, ceux-ci à pubescence jaunâtre (indiv.
de Burka sans taches).
Segment anal densément ponctué ; ponctuation du bord
antérieur de l’avant-dernier segment dense et fine, celle du
bord postérieur plus éparse et plus forte, pilifère ; bord posté¬
rieur des segments 2 — 4 ponctué, ponctuation se transformant
vers les côtés, en signes arqués et épars.
Métasternum à ponctuation analogue à celle de l’espèce
précédente, pubescence jaunâtre, parfois très longue ; hanches
postérieures marquées de signes arqués assez développés ;
saillie mésosternale petite à côtés divergeant un peu en avant,
bord antérieur arrondi, mais assez droit ; saillie sternale nette
et aiguë.
Pattes brun rouge foncé, plus ou moins violet, ainsi que
les tarses ; dent du bord extérieur des tibias postérieurs large
et obtuse, tibias intermédiaires ayant une seconde petite dent
plus ou moins nette, tibias postérieurs à sommet robuste et,
ainsi que celui des tibias intermédiaires, fortement élargi. Les
deux éperons des tibias postérieurs à sommet nettement
arrondi et obtus.
Long. 19 mm, larg. 10J^ mm.
Abyssinie : Burka, $ , type. Musée Zool. de Berlin ; Natal
(?), 5, co-type, coll. Valck Lucassen.
Vorden (Pays-Bas).
F. T. VALCK LUCASSEN.
De Nederlandsche Oporinia-soorten.
Het geslacht Oporinia Hb,, nauw verwant aan Opero-
phtera Hb. (Cheimatobia Stph.), is de laatste jaren in de bui-
tenlandsche literatuur nogal eens aan de orde geweest, omdat
het enkele soorten bevat, die vroeger dikwijls verward of
zelfs niet als goede soorten herkend werden. Op het oogen-
blik zijn van dit geslacht 5 soorten bekend, 1 nearctische en
4 palaearctische. Deze laatste komen alle in Europa, enkele
zelfs uitsluitend in de westelijke helft, voor. Zij zijn : O.
(Larentia in den Catalog van Staudinger-Rebel)
172
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dilutata Schiff., O. christyi Prout, O. autumnata Bkh. en
O. filigrammaria H.-S.
Tot voor kort was slechts 1 soort als inlandsch bekend,
nl. O, dilutata. Toen ik echter twee jaar geleden begon met
verschillende verzamelingen door te zien, bleek mij, dat de
meeste ook 1 of 2 exemplaren van O. autumnata bevatten.
De soort is intusschen reeds als inlandsch bekend gemaakt
door Ir, Van W i s s e 1 i n g h, die op de Winterverga¬
dering van 1934 te Utrecht zijn exemplaar uit Nijmegen liet
rondgaan (T, v. E,, vol. 77, p. XXVIII, 1934). Het feit,
dat verscheiden lepidopterologen tusschen hun dilutata s een
enkele autumnata hadden staan, bewijst al dadelijk, dat het
niet gemakkelijk is beide soorten uit elkaar te houden. Ten¬
minste, als men daarop niet geoefend is. Doch wie eenmaal
geleerd heeft het verschil te zien, zal weinig moeite hebben
met deze twee spanners.
De beste methode om het zoo ver te brengen is, een kleine
serie $ $ van beide soorten naar de uitwendige genitaliën
te determineeren en deze eens naast elkaar te zetten. Dit
onderzoek is even eenvoudig, als ik het reeds bij Anaitis
beschreven heb. Met een zacht penseeltje wordt de onder¬
zijde van de laatste achterlijfssegmenten ontschubd. Met
behulp van een tamelijk sterke loupe is nu onmiddellijk uit
te maken, of het bewuste $ tot dilutata of tot autumnata
behoort. Bezitten de valven aan de binnenzijde elk een haak,
die kruiselings over den anderen heengrijpt, dan behoort het
$ tot dilutata ; is in plaats van den haak slechts een heel
klein stomphoekig uitsteekseltje zichtbaar, dan is het een
autumnata - $ . Bij voldoende ontschubbing kan men nog een
ander verschil vaststellen. Aan den achterkant van den
achtsten achterlij fsring bevinden zich twee chitineuze uit¬
steeksels ( ,,octavals” genaamd door Pierce). Bij autum¬
nata zijn zij zeer kort, bij dilutata lang. Uitstekende afbeel¬
dingen van al deze organen geven W a r n e c k e (Int. Ent.
Z. Guben, vol, 25, p. 11, 1930) en Heydemann (Zeit-
schr. Oest. Ent. Ver., vol. 17, pl. 4, 1932), eveneens Allen
(Ent. Ree,, vol. 23, p. 82, 1911) en Pierce (Genitalia
of the Geometridae, pl. 25, 1914). Voor de penseelmethode
zijn die van Warnecke de beste.
Wanneer nu op deze wijze de $ $ gedetermineerd zijn
en men vergelijkt een aantal dilutata s met autumnata s, dan
valt onmiddellijk een ander verschilpunt op, waarmee ook
de $ $ op naam zijn te brengen. Dit wordt gevormd door
de lijn op de voorvleugels, die franjewaarts van de middenstip
loopt. Bij autumnata vormt deze lijn aan den voorrand een
( wortelwaarts ) stompen hoek, blijft op grooten afstand van
de middenstip en loopt haast loodrecht naar den binnenrand
toe. Bij dilutata is de lijn niet stomp gebroken en vormt
wortelwaarts scherpe uitsteeksels, waardoor zij gegolfd wordt.
Bovendien loopt zij niet recht naar den binnenrand, doch
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
173
maakt even daarboven, op ader 2, een bocht naar binnen.
Bijna altijd raakt de lijn door de golvingen de middenstip.
Soms, vooral bij lichte ? $ , staat zij verder van de stip af
en is er door een streepje mee verbonden, en ook wel staat
de stip geheel los als bij autumnata, maar dan vormt de bocht
op ader 2 een goed onderscheidingsteeken. In het kort komt
het dus hierop neer : een dier met niet vrijstaande midden¬
stip is altijd dilutata ; alleen in het tegenovergestelde geval
dient de soort nader vastgesteld te worden. Wat de achter¬
vleugels betreft, het Nederlandsche, of beter : het Atlanti¬
sche, autumnata^ ras heeft dikwijls een breeden donkeren
achterrand, die nooit zoo sterk bij dilutata optreedt, maar
geheel betrouwbaar is het kenmerk niet. Ook de sprieten
der $ $ verschillen, doch dit is alleen met een sterke loupe
te zien. Voor verschillen der eieren, rupsen en poppen zie
Heydemann, l.c., p. 37 — 40.
L Oporinia dilutata Schiff»
Zonder twijfel de algemeenste vàn de 2 soorten. Komt
waarschijnlijk door het geheele land voor, zoodat ik, om
ruimte te sparen, geen vindplaatsen zal opgeven. De rups
leeft op tal van boomen en struiken. De figuur in S e p p,
VI, pi. XXVIII, behoort tot deze soort, zoodat dilutata de
Herfstvlinder blijft. Ter Haar's fig. (pl. 49, fig. 24) is
buitengewoon twijfelachtig. In elk geval loopt de bewuste
lijn precies als bij autumnata , maar het lichte middenveld hoort
bij geen enkele Oporinia. De afbeelding in Keer ten slotte
(pl. 69, fig. 3) is door de vooral op den rechtervleugel duide¬
lijk gegolfde lijn een, overigens erg leelijke, voorstelling van
dilutata .
Variabiliteit. Het type is grijs met middelmatig
duidelijke teekening. Algemeen.
1. ab. pallida Prout, Ent. Ree., vol. XI, p. 121, 1899.
Grondkleur vuilwit, teekening duidelijk, De mooiste exem¬
plaren zijn uit het duingebied, doch de vorm komt ook in
het binnenland voor (Bussum, Groenekan, Soest, Twello,
Oosterbeek, Oisterwij k ) .
2. ab. obscurata Stgr., Cat., II, p. 187, 1871. Grondkleur
sterk verdonkerd (met bruin), teekening zichtbaar. Algemeen,
komt ook in de duinen voor.
3. ab. tectata Fuchs, fahrb. Nass. Ver., vol. 53, p. 58, 1900.
Voorvleugels haast eenkleurig, teekening nauwelijks zichtbaar.
Hillegom, Rotterdam, Alkmaar, Groenekan, Soest, Breda.
4. ab. coarctata Prout, l.c. De banden, die het middenveld
begrenzen, zijn elkaar dicht genaderd. Bussum, Soest, Arn¬
hem, Oosterbeek, Breda.
5. ab. latifasciata Prout, l.c., 1899 ( = bicinctata Fuchs, l.c.,
1900). Donkere wortelband en breede donkere middenband
op lichteren grond. Bussum, Baarn, Paterswolde.
Opmerking. Sommigen beschouwen dilutata Schiff, als
174
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
nomen nudum. Om dit te beslissen, moet men weten, wat
Schiffermüller ’s tijdgenooten, die tot zijn collectie
toegang hadden, er over gepubliceerd hebben (Illiger
bijv.), daar de oorspronkelijke beschrijvingen uit het Wiener
Verzeichnis voor een groot deel op zichzelf onvoldoende
zijn. In dat geval moet de soort heeten : Op. nebulata Thun-
berg, Diss. Ent, Suec., p. 12, 1784. Deze nomenclatuur vindt
men o.a. bij Nordstrom (Entom. Tidskr., 1930, p.
248 — 250), die Thunberg’s typen kon bestudeeren (Mu¬
seum te Upsala), en bij Heydemann (l.c.).
IL Oporinia autumnata Bkh.
Zeer zeker zeldzamer dan dilutata, maar toch in een groot
deel van het land te vinden. In sommige deelen echter
schijnt autumnata te ontbreken. Zoo hebben de lampen in
Overveen en Twello nog geen enkel exemplaar opgeleverd,
terwijl Rinke Tolman in de 2 jaren, dat we er op gelet
hebben (1933 en 1934), zeker een 30 exemplaren (goede en
slechte) heeft waargenomen. Er is echter geen enkele reden
om aan te nemen, dat alleen Soest zoo'n autumnata- dorado
is! Heydemann (l.c., p. 39) vond den vlinder in Slees-
wijk-Holstein alleen in boschjes van berk, els en ahorn ;
Daniel vond de rups in Zuid-Beieren alleen op berk
(Osthelder, Schmetterl, Südb., p. 440, 1929). Ab ovo
zijn de rupsen, evenals die van dilutata (en christyi) , uitste¬
kend met meidoorn te kweeken. (Bij alle Oporinia s over¬
wintert het ei).
V indplaatsen. Ov. : Borne (coll. -Coldewey). Geld. :
Aalten (coll. -Van Galen) ; Beek-Didam (,,Bijvank”) (Schöl¬
ten leg.) ; Nijmegen (Van Wisselingh leg.) ; Arnhem, Put¬
ten (coll.-Oudemans) ; Leuvenum (coll.-Lycklama) ; Apel¬
doorn (coli. -De Vos), Utr. : Soest (Tolman leg.). Z.-Holl. :
Rotterdam (24-10-1903, coll.-Schuyt) . N.-Br. : Breda ( colls. -
Heylaerts en Haverhorst) ; Ginneken (Haverhorst leg.).
Variabiliteit. Het type heeft een zilverwitte grond-
kleur (die bij oudere exemplaren geelachtig wordt) met licht¬
bruine lijnen. Deze vorm komt in ons land niet voor ! De
ruim 50 Nederlandsche autumnata s, die ik tot nu toe gezien
heb, zijn alle donkere tot zeer donkere dieren. De groote
meerderheid behoort tot :
1. ras approximaria Weaver, Zoologist, 1852, p. 3495.
Grondkleur donker, teekening tamelijk duidelijk zichtbaar.
Hieronder komt vrij veel voor :
2. ab, schneiden Lampa, Ent. Tidskr., 1885, p. 199. Voor¬
vleugels nog donkerder, zwartgrijs, teekening nauwelijks
zichtbaar.
3. ab, intermedia Clark, Ent. Ree., vol, 7, p. 289, 1896,
Een bonte vorm, de dwarsbanden donker, de grond er tus-
sehen witachtig. Hiertoe behoort het ex. uit Borne, al is de
grondkleur tusschen de banden al donkerder.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
175
Tot nog toe is het mij niet gelukt een inlandsch exemplaar
van Op. christyi Prout te ontdekken. Ik ben echter vast over¬
tuigd, dat ook deze soort in Nederland voorkomt. Zij is be¬
kend van vele plaatsen in Ierland, Engeland en Schotland,
van Denemarken, van Duitschland ( Sleeswijk-Holstein en
Hamburg tot Zuid-Beieren ! ) , van Oostenrijk. Wij liggen
dus midden in het christyi- gebied ! Dat België en Frankrijk
niet op het lijstje voorkomen, is van geen beteekenis, daar
men in deze landen het vraagstuk nog niet ter hand genomen
heeft. Op. christyi is kleiner dan de 2 reeds behandelde soor¬
ten. De middenstip der voorvis. is fijn en staat altijd vrij.
De bekende lijn loopt precies als bij autumnata, doch heeft
de golvingen, zij ’t dan wat minder sterk, van dilutata. De
grondkleur is een eigenaardig zilverig grijs, een mooie, fris-
sche kleur, zooals de beide andere ze nooit hebben. Het $
heeft kleinere valven dan dilutata, ook met sterke tanden ;
is onmiddellijk met zekerheid te herkennen aan de ,,octavals”.
Deze staan bij christyi vlak bij elkaar, bij dilutata is er een
flinke afstand tusschen. Christyi schijnt veel meer dan haar
beide verwanten aan een bepaald biotoop gebonden te zijn.
In Noord-Duitschland vliegt de soort uitsluitend in
beukenbosschen, nergens anders. Allen, die in
Ent, Ree., vol. 18, p. 85 — 89, 1906, uitvoerig over christyi
schrijft, deelt mee, dat in Engeland het hoofdvoedsel beuk
en iep is en dat de soort een boschdier is. Met deze gegevens
in handen moeten de vlindermenschen in het Oosten van
ons land de soort zeker in de tweede helft van October in
onze beukenbosschen kunnen opsporen. Het spreekt vanzelf,
dat ik elk twijfelachtig exemplaar, dus met vrijstaande mid¬
denstip, heel gaarne zal determineeren. En het spreekt even¬
eens vanzelf, dat wie een $ met zulk een middenstip vangt,
dit eerst eieren laat leggen alvorens het te dooden. Ook
christyi kweekt zeer gemakkelijk op meidoorn, al is ze er
nooit op gevonden. In uiterlijk 2>x/2 week is de kweek afge-
loopen, schrijft Heydemann, tegen autumnata 3 weken en
dilutata 18 dagen !
Ten slotte volledigheidshalve nog een enkel woord over
Oporinia filigrammaria H.-S. Deze soort is nog kleiner dan
christyi, vliegt reeds in Augustus en begin September en is
tot nog toe uitsluitend bekend van veenachtige heiden
(,, moors”) in Ierland, Engeland en Schotland, waar de rups
op hei en boschbes leeft. Nauw verwant aan autumnata .
Evenals bij deze zijn de valven van het $ zonder tanden,
doch de „octavals” zijn grooter en door een diepe inbuiging
van den rand van het achtste sterniet van elkaar gescheiden.
(Bij autumnata loopt de rand recht door). Dat deze soort
op onze schrikbarend verminderende heiden zou voorkomen,
lijkt me niet zeer waarschijnlijk, al is de mogelijkheid niet
uitgesloten.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
176
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Boekbespreking.
F. Zacher: Haltung und
Züchtung von Vorratsschädlingen .
In : Abderhalden, Handbuch der
biologischen Arbeitsmethoden. Abt,
IX. Teil 7, Heft 3. (12 R.M.)
Dit door den bekenden onderzoeker der warenbeschadigers,
F. Zacher, geschreven boekje maakt een buitengewoon
,, gründlichen” indruk.
In de eerste hoofdstukjes worden de verschillende soorten
vaatwerk en doozen besproken, waarin de kweek het beste
lukt ; bovendien worden enkele algemeene regels tegen ver¬
ontreiniging der cultures aangegeven. Het grootste deel van
het 104 pagina's dikke boekje is gewijd aan de bespreking
der verschillende wareninsecten en hun kweek. Hierin vindt
men zeer overzichtelijk alles, wat men zou willen weten, zoo-
als : verspreiding, plaatsen van voorkomen, de ontwikkelings¬
stadia, duur der ontwikkeling, snelheid van vermeerdering,
levensomstandigheden, levensgewoonten, parasieten, kweek-
methoden en literatuur. Behalve technische aanwijzingen dus
een schat van biologische gegevens. Er komen vele zeer goede
teekeningen en foto’s in voor, al is het jammer, dat enkele
foto’s zeer onduidelijk zijn. De meeste er in behandelde dieren
zijn kevers ; verder motten, de kaasvlieg en enkele mijten.
Dit boekje is voor ieder, die, voor welk doel ook, deze of
dergelijke dieren kweeken wil, een onmisbare handleiding.
Amsterdam, Juli 1935. G. RRUSEMAN Jr.
Boekaankondiging.
Van Rupsen en Vlinders , door
Dr. H. Engel. Uitgave van de
Electrische Koffiebranderij en Thee¬
handel B. Koorn & Co., Alkmaar,
z. j. [1935].
Een boek, dat voor lepidopterologen, en vooral voor hen,
die het worden willen, van veel belang is, hebben wij te
danken aan de firma B. Koorn & Co., Koffiebranders en
Thee-importeurs te Alkmaar, die voor haar vaste afnemers
een gelegenheid open heeft willen stellen, zooals het in het
voorwoord heet, ,,tot het verkrijgen van een waardevol album
met afbeeldingen in kleurendruk en wetenschappelijke be¬
schrijvingen van niet minder dan 96” [lees : 92] ,,der schoon¬
ste vlindersoorten”. De 96 plaatjes zijn voor het grootste deel
vervaardigd naar foto’s in de natuurlijke kleuren van oor¬
spronkelijke exemplaren, die welwillend ter beschikking zijn
gesteld door den heer J. B. Corporaal, wien dan ook door
de firma ,,voor zijn belangeloze medewerking een hartelijk
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
177
woord van dank” wordt gebracht. Het boek is gedrukt door
de N.V. Grafische Kunstinrichting S. Bakker Jz., Koog-
Zaandijk, die bescheidenlijk haar naam verzwijgt, hoewel zij
er een smakelijk en smaakvol geheel van heeft weten te maken,
opgefleurd door een aantrekkelijk bandje, dat goed is van
toon. Schrijver van den tekst is Dr, H, Engel, conservator
aan het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Deze geeft een
uitgebreide inleiding, die zich goed laat lezen en vele belang¬
rijke aanwijzingen bevat. Straks kom ik hierop terug ; eerst
wil ik over de plaatjes spreken, die de bijzondere bekoring
van dit boek uitmaken.
Bladeren wij het album even door, dan valt het ons ter¬
stond op, dat de plaatjes, waarop met den vlinder meestal
ook rups en voedselplant zeer natuurgetrouw zijn afgebeeld,
niet een kouden, witten achtergrond vertoonen, maar integen¬
deel een „warm” fond bezitten, dat met de kleuren van rups
en vlinder in het algemeen goed harmonieert. Men heeft hier
blijkbaar veel zorg aan besteed en het resultaat is dan ook
uiterst gunstig geworden. Niet één plaatje zou men mislukt
kunnen noemen, terwijl er heel wat bijzonder mooie tusschen
zijn. Alleen bij een drietal plaatjes met blauwen ondergrond
kan de kleurencombinatie mij niet bevredigen. Bij enkele is
ook de schaduw te zwaar uitgevallen (zie o.a. 15 en 42) en
bij sommige soorten had men een fraaier ex, ter reproductie
moeten uitkiezen, met beter verzorgde sprieten vooral. Was
er b.v. niet een ander ex. van den Graswortelvlinder (69)
te vinden geweest ? Heel jammer vind ik, dat niet alle
soorten op ware grootte zijn weergegeven (dit zou echter
de uitgave van het boek waarschijnlijk te kostbaar hebben
gemaakt). We krijgen nu b.v. naast elkaar een Gamma-uil
en een Blauw Weeskind (72 en 73), die vrij wel even groot
lijken te zijn. Wel is geregeld de vleugelspanning in den
begeleidenden tekst opgenomen, maar wie kan zich daarvan
zonder meer een juiste voorstelling maken ? Liever had ik
gezien, dat men, waar dit noodig was, door bijvoeging van
een breukgetal achter den naam onder het plaatje, het ver¬
schil met de werkelijke grootte duidelijker had laten uitkomen.
Overigens valt de samenvoeging en groepeering der plaatjes
op de verschillende bladzijden doorgaans te prijzen : in de
meeste gevallen heeft men een goed geheel weten te scheppen.
De keuze der behandelde en afgebeelde soorten acht ik
grootendeels een gelukkige, maar toch dringt zich de vraag
op : waarom heeft men zich niet tot de inheemsche vlinders
beperkt ? Vooral de 8 Oostindische soorten, hoe fraai ook
op zichzelf, verstoren de eenheid van het boek. Of zijn ze
bedoeld als voorproefje van een later te verwachten album
over exotische vlinders ? Onze ruim 90 Rhopalocera zijn met
29 soorten rijkelijk vertegenwoordigd. Een schrille tegenstel¬
ling hiermee vormen de Spanners, de teerste en fijnst ge-
teekende onder onze Macro’s, die van hun ongeveer 270 in-
178
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
landsche soorten er in het geheel maar 4 afgebeeld mogen
zien. Hoe lang nog zullen de Geometriden zóó gruwelijk
worden veronachtzaamd ? M.i. had men in dit album de 10
niet-inheemsche soorten beter kunnen vervangen door een
paar der prachtige Cymatophoriden en verder door een aan¬
vulling der Geometriden ; men mocht gerust de kleinste
voorbijgaan, er bleven nog soorten genoeg over, geschikt om
gereproduceerd te worden.
In Dr. Engel's inleiding doet de geestdrift, die den sehr,
bezielt, weldadig aan. Ook ouderen kunnen uit deze blad¬
zijden veel belangwekkends opsteken. Het is dan ook alleen
om mijn belangstelling te toonen, dat ik mij veroorloof eenige
opmerkingen te maken en vragen te stellen. Op p. 6 zegt de
sehr, omtrent ,,Sepp” : ,,Ook nu nog wordt dat werk voort¬
gezet.” Ja, was het maar waar ! De methoden, aangegeven
voor het bedwelmen, ter dood brengen, opzetten enz. van
rupsen en vlinders, zijn meermalen niet de beproefde, die
door de meeste Nederlandsche lepidopterologen worden ge¬
volgd. Doen wij b.v. ,,een klein scheutje azijnaether” in de
bedwelmflesch, dan zullen de vlinders vrij wel niet meer op
te spannen zijn : 2 tot 4 druppels is voldoende. Wat is ,,een
flinke tijd” of ,,een beetje carbol” ? Wie pakt in ons land
op excursie vlinders in papillotten ? Het opzetten van rupsen
wordt wel wat simpel voorgesteld. Is het wel zoo volstrekt
zeker, dat de aanlokking der geslachten (alleen) door den
geur plaats vindt ? ,,De kortste sprieten bezitten de Dik-
kopjes”, zegt sehr. En de Hepialiden dan ? De geslachtsnaam
Ornithoptera is „wissenschaftlich unhaltbar”, zooals reeds in
1908 Dr. K. Jordan vaststelde in „Seitz”, 9. Band, p. 12.
Zoo is er meer, maar ik moet eindigen. De „onbenullige”
spelling- 1934 en de omtoovering van de rups in een „hij”
zullen jeugdige lezers wel gelaten slikken.
Ik wensch dit aardige en mooie boek in handen van al
onze opgroeiende natuurliefhebbers, maar — dan zal hun
familie wel eerst koffie en thee moeten nemen van de firma
B. Koorn & Co, !
Twello. H. COLDEWEY.
Bericht.
Aan ons „verzoek” in het vorige nr. hebben velen wel¬
willend en snel voldaan. Verschillende artikelen moeten
blijven liggen tot één der volgende nrs. Het is ons een aan¬
gename plicht aan alle inzenders onzen hartelijken dank te
betuigen voor hun steun. Red.
ENTOMOLOGISCHE BERIC
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 206. Deel IX. 1 November 1935.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY, „Nieuw Weid wijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : C* Willemse : Remarks on some Indo-Ma-
layan Acrididae, with description of new species. I (with 3
figures). — A* Diakonoff : Melanismeproeven met Selenia
bilunaria Esp. (Lep.). — A. J* Besseling : Nederlandsche
Hydrachnidae. Genus Arrenurus. — J, C. Ceton : Agrotis
augur F. ab. bivirga aberr. nova. — J* CL Ceton : Dasychira
pudibunda L. ab, concolor Stgr. — Dr* D, Mac Gillavry :
Toéval of samenhang ?
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9x/2 — 12 uur en van
1 — uur, des Zaterdags slechts van 9 x/2 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Remarks on some Indo-Malayan Acrididae, with
description of new species. I.
(with 3 figures)
Oxya gavisa Walk, subsp. aurantiaca nov, subsp.
This subspecies differs from the type by the somewhat
more pointed prosternai spine, somewhat longer elytra, the
well developed spine on the third tergit, but especially by
the colour of the hind legs. Hind femora orange in the male,
more greenish yellow-orange in the female, the knee brown ;
hind tibiae in the male of a beautiful orange, in the female
more greenish yellow-orange, while in the type the hind
tibiae are greenish blue.
This subspecies is only known from New Guinea, from
the following localities.
180
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
North New Guinea : Mamberamo, VI, Meervlakte, VIII,
Motorbivak, VIII (Exp. 1926, W. Docters van Leeu¬
wen) ; Van Rees Geb. 300 m, IV (Exp. 1926 Ch. le
Roux) ; Pionierbivak, Prauwenbivak, July-August
(Exp. 1920, W. C. van Heurn) ; Kaimana, 30.9.1923,
Hollandia, 8.10.1923 (H. A. von Mecklenburg), Kaiser
Wilhelms-Land. Type Mus. Buitenzorg.
Genus: Pseudocranae Bolivar I. 1898
1897, Poecilochroma, Brancsik, Jahresb. Ver. Trencs.
XIX— XX, p. 75.
1898, Pseudocranae , Bolivar L, Ann. Mus. Civ. Stor. Nat.
Genova, XXXIX, p. 89.
1899, Anthinochroma, Berg, Com. Mus. Nac. Buenos Aires,
I, p. 78P (nom. praeoccup.).
1910, Pseudocranae , Anthinochroma, Kirby, Syn. Cat. Orth.,
Ill, pp. 388, 420.
1921, Pseudocranae, Retezia, Poecilochroma, Willemse, Zoo¬
log. Meded. Leiden, Deel VI, pp. 6,
II, 12,21,22.
1922, Retezia, Willemse, Nova Guinea, vol. XIII, Zoolog.,
Livr. 5, p. 716.
1932, Poecilochroma, Willemse, Mém. Mus. Royal d’Hist.
Nat. de Belgique, hors série, vol. IV,
fase. 3, p. 52.
Genotype : Poecilochroma jucunda Brancs.
Through the study of material of different museums and
careful comparison with the original descriptions, I can esta¬
blish the above given synonymy. The following species are
known to belong to this genus.
1. Pseudocranae bimaculata nov. sp.
Distribution : New Guinea.
2. Pseudocranae bolivari Willemse 1922
1922, Retezia bolivari, Willemse, Nova Guinea, vol. XIII,
Zoolog., Livr. 5, p. 717, fig. 6.
Distribution : New Guinea.
3. Pseudocranae gracilis Willemse 1932
1932, Poecilochroma gracilis, Willemse, Mém. Mus. Royal
d’Hist. Nat, de Belgique, hors série,
vol. IV, fase. 3, p. 53, fig. 6 (not $
as indicated, but $ ), PI. I, fig. 2.
Distribution : New Guinea.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
181
Pseudocranae gracilis Will.
Top of abdomen from above, $
(after Willemse).
182
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
4. Pseudocranae jucunda Brancsik 1897
1897, Poecilochtoma jucunda , Brancsik, Jahresb. Ver. Trencs.
XIX— XX, p. 76, Taf. 3, fig. 18 a-d.
1910, Anthinochroma jucunda , Kirby, Syn, Cat. Orth., Ill,
p. 420.
Distribution : New Guinea.
5. Pseudocranae loriae Bolivar I. 1898
1898, Pseudocranae loriae , Bolivar I., Ann. Mus. Civ. Stor.
Nat. Genova, XXXIX, p. 90.
1910, Pseudocranae loriae , Kirby, Syn. Cat. Orth,, III, p. 388.
Distribution : New Guinea,
6. Pseudocranae nana Willemse 1932
1932, Retezia nana , Willemse, Mém. Mus. Royal d’HisL
Nat. de Belgique, hors série, vol. IV,
fasc. 3, p. 54, fig. 7.
Distribution : New Guinea.
7. Pseudocranae unifasciata nov. spec.
Distribution : New Guinea.
Key to the known species*
1. Hind femora with one or more complete or incomplete,
but distinct, blackish transverse bands on the outer area.
2. Antennae in the male with the apical joints dilated. Spines
of the last abdominal tergit in the male long, reaching nearly
the middle of the supra-analplate, at the base narrowly
separated . gracilis Willemse
2.2. Antennae in the male with the apical joints normal, not at
all dilated. Spines of the last abdominal tergit in the male
short and broadly separated at the base or somewhat longer
and more narrowly separated (loriae).
3. Hind tibiae red, at least from below.
4. Head with a yellow spot or band on the cheek.
5. Hind femora with two transverse black bands on the outer
area . jucunda Brancsik
5.5. Hind femora with only one transverse black band on the
outer area . . . unifasciata nov. sp.
4.4. Head without yellow spot on the cheek
. bolivari Willemse
3.3. Hind tibiae blackish or dark olivaceous green, with a
yellow or red basal ring. Spines of the last abdominal tergit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
183
in the male relatively long . . . . loriae Bolivar L
1.1. Hind femora without dark transverse bands.
2. Lateral post-ocular fascia broad, black, but only indicated
on the head, not on the lateral lobe of pronotum. Hind
tibiae red . . . . . bimaculata nov. spec.
2.2. Lateral post-ocular fascia indicated by a fine narrow
black stripe, running on to the posterior margin of pronotum.
Hind tibiae yellowish brown or yellowish, not red
. nana Willemse
Pseudocranae bimaculata nov, spec.
$ : General coloration yellowish brown. Antennae black,
apical joints not thickened, reaching a little beyond the base
of hind femora. Head yellowish brown, face with a blackish
spot on each side on the clypeal margin near the lateral facial
keels ; vertex yellowish brown, behind each eye with a broad
blackish post-ocular band, not continuing on the lateral lobe
of pronotum, Mouthparts yellowish with black stripes on
the mandibles. Pronotum yellowish brown. Elytra blackish
brown, somewhat darker basally, with a yellowish brown
stripe in the anal area. Wings infumated, subcycloid, poste¬
rior margin undulated.
Pro-, meso- and metathorax and abdomen yellowish brown.
Anterior and median legs yellowish brown, with small,
blackish brown longitudinal stripes ; tarsi blackish brown
or brown.
Hind femora yellowish brown, outer area with a blackish
spot in the apical half, knee blackish brown.
Hind tibiae yellowish brown, darker apically ; spines with
black tips.
Hind tarsi blackish brown.
$ : Spines of the last abdominal tergit black, small, broad¬
ly separated. Cerci long, reaching a little behind the supra-
analplate, straight, subcylindrical, apex acute. Subgenital
plate with the apex obtusely pointed. $ unknown.
$
Length of body . 24 mm
,, pronotum . . 4
,, elytra . 14
,, hind femora . 14
Locality : New Guinea, Deutsch-Neuguinea, 1 $ (n° 24860
coll. Brunner von Wattenwyl). Type Mus. Wien.
Pseudocranae unifasciata nov, spec.
$ : General coloration olivaceous green. Antennae black,
apical joints not thickened, reaching a little beyond the base
184
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
of hind femora. Head olivaceous green, lower part of frontal
ridge somewhat yellowish. From the base of antennae, along
the lower margin of the eye with a broad yellow band, run¬
ning on to the cheek.
Vertex olivaceous green, with a small yellowish stripe on
each side, beginning on the fastigium of vertex and running
across the vertex backwards on to the pronotum, but there
less distinct.
Lateral post-ocular fasciae blackish or dark olivaceous
green, continuing on the lateral lobes of pronotum, narrow¬
ing posteriorly. Pronotum olivaceous green, on the disc
with an indistinct yellowish, narrow stripe on each side ;
lateral lobes in the lower part olivaceous green. Elytra
blackish brown, with the principal veins yellowish brown.
Wings infumated throughout, subcycloid, posterior margin
undulated.
Pro-, meso- and metasternum olivaceous green or yellow¬
ish, meso- and metasternum yellowish in the middle.
Anterior and median legs olivaceous green or yellowish.
Hind femora yellowish green, in the apical half with a
black transverse band, which is interrupted in the lower
areae ; outer area yellowish in the middle with a small red
spot faintly indicated ; upper area yellowish with an indi¬
cation of a blackish spot in the middle, lower and inner
area red, knee black.
Hind tibiae red, with an indication of a more yellowish
red basalring, the base and the extreme apex black, spines
red with black tips ; along the basal outer spines with a
fine black stripe.
Hind tarsi olivaceous brown.
Abdomen red.
$ : Spines of the last abdominal tergit very short, broadly
separated. Supra-analplate and cerci olivaceous brown. Cerci
reaching the top of the supra-analplate, slightly curved,
somewhat flattened, apex obtuse. Subgenital plate with the
apex obtusely pointed. $ unknown.
$
Length of body . 27 mm
„ pronotum . 4.5 ,,
,, elytra . 16 ,,
hind femora . 15
Locality : New Guinea, Kaiser Wilhelms-Land, Paup,
1 $ (Dr. Schlaginhaufen), Type Mus. Dresden.
Tristria pisciforme Serville 1839
1839, Opsomala pisciformis , Serville, Hist. Nat. Ins. Orth.,
p. 594.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
185
1842, Acridium (Opsomala) pisciformis , de Haan, Verh. Ned.
Overz. Bezitt., Orth., p. 147.
1870, Opsomala pisciformis. Walker, Cat. Derm. Salt. B. M.,
Ill, p. 514.
1873, Tristria lacerta, Stâl, Recens. Orth., I, p. 80.
1873, ,, ,, , Stâl, Bidrag till södra Afrikas Orth.
fauna, p. 45.
1902, ,, ,, , Bolivar I., Ann. Soc. Ent. France,
LXX, p. 615.
1907, ,, ,, , Karny, Sitz. Akad. Wiss. Wien,
Math. Nat. Kl. CXVI, p. 295.
1910, Tristria lacerta, Opsomala pisciformis (under TropT
dopola cylindrica), Kirby, Syn. Cat.
Orth., III, pp. 401, 403.
1918, Tristria lacerta, Bolivar I., Rev. real Acad. Cienc. Ex.
Fis. Nat. Madrid, t. XVI, p. 398.
1926, Opsomala pisciformis, Uvarov, Eos, t. II, p. 150.
1929, Tristria lacerta, Uvarov, Rev. Suisse Zoolog., t. 36, p.
559.
1929, ,, ,, , Pang hwa Tsai, Journ. Coll. Agric.
Imp. Univ. Tokyo, vol» X, p. 148.
1932, ,, ,, , Sjöstedt, Arkiv f. Zoolog., Bd. 24
A. no. 1, tab. 14, fig. 6.
1935, ,, ,, , Uvarov, Lingnan Science Journal, vol.
14, no. 2, p. 267, fig. 1 1.
Type described from Java.
I had the opportunity to study two female specimens from
Java and could compare these specimens with a female cotype
of Tristria lacerta from the Mus. of Stockholm, kindly sent
to me by Prof. Y, Sjöstedt, and a female specimen of
Tristria pulvinata Uvarov, determined by Uvarov himself.
After careful comparison with this material and with the
description of Serville (the type of pisciforme is lost) I feel
sure in establishing the above given synonymy, in the mean
time giving the full literature about this species. Till now on¬
ly two species are known to occur in Asia, i.e. Tr . pisciforme
Serv, and Tr . pulvinata Uvar. The differences given by Uva¬
rov for the female (1929, p. 559) are very distinct in the
specimens before me.
Tristria pisciforme is known from Java (Soekaboemi, H.
Fruhstorfer, coll. Mus. Hamburg, res. Rembang, coll, mea),
China, Hongkong, India (Madura, S. Canara *) ) and sec. de
Haan (1842, p. 148) also from Timor,
Eygelshoven, C. WILLEMSE.
*) It is not certain, that the specimens from India belong to this
species. Perhaps they belong to Tr. pulvinata Uvar. which species is
known from Pusa and India, or to a new species.
186
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Melanismeproeven met Selenia bilunaria Esp. (Lep.).
Het is niet altijd prettig om proeven te beschrijven, waar¬
van de resultaten negatief zijn uitgevallen. Dergelijke proe¬
ven zeggen in den regel dan ook niet veel ; toch zeggen ze
wel iets. Bovendien, wanneer er veel werk aan is besteed,
zooals gewoonlijk met erfelijkheidsexperimenten het geval is,
is het jammer, wanneer de resultaten op geen enkele manier
worden vastgelegd. Deze overwegingen nopen mij er toe hier
een bericht te plaatsen over een kweek van Selenia bilunaria
Esp., waarmee ik mij in 1933 en ’34 heb beziggehouden.
Het lag in mijn bedoeling de proeven van Dr. L y c k 1 a m a
à N ij e h o 1 1, over het kunstmatig verkrijgen van erfelijk
melanisme bij vlinders, over te doen. Zooals bekend, is het
wijlen ons medelid gelukt, vooral bij Selenia tetralunaria Hufn.,
duidelijk melanisme te voorschijn te brengen door de takken
met bladeren, waarmede de rupsen gevoed ^werden, te houden
in verdunde mangaansulfaatoplossing1). Deze fraaie proeven
hadden echter een zwak punt : de moeder van de eerste gene¬
ratie (die meteen ook de melanisten opleverde) was buiten
gevangen. Haar afkomst was niet bekend : ze kon in plaats
van een homozygoot individu een heterozygote afstammeling
zijn van typische X melanistische voorouders. (Tegen dit ver¬
moeden spreekt echter de omstandigheid, dat er geen mela¬
nistische S. tetralunaria uit de vrije natuur bekend is). Het
feit, dat het uitgangsmateriaal niet gegarandeerd zuiver was,
deed Dr. Lycklama zelf zeer sceptisch over zijn proeven
oordeelen.
Het scheen mij de moeite loonend deze kwestie nogmaals
na te gaan. Materiaal van tetralunaria kon ik niet machtig
worden. Prof. de Meijere was zoo vriendelijk mij een aan¬
tal eieren van een verwante soort, S, bilunaria Esp., (uit
Duitschland) te verschaffen. Een bezwaar was, dat van deze
wel degelijk een melanistische vorm uit de vrije natuur be¬
kend is.
Uit deze eieren kwamen 10 Mei en de volgende dagen de
rupsjes te voorschijn. Ze werden in twee groepen verdeeld,
waarvan ieder verder afzonderlijk werd opgekweekt, en wel
de eene groep met gewone lindebladeren, de andere met
bladeren, die met hun stelen in een oplossing van l%o man-
gaansulfaat stonden, (Om het blad de opname van deze
vloeistof te vergemakkelijken, werden de stelen gespleten en
diep in de vloeistof gedompeld).
Jammer genoeg was de lente van 1933 nogal erg koel. Dit
zal wel weinig gunstig op het verloop van de proef gewerkt
hebben. De groei van de rupsjes werd vertraagd, ook de
transpiratie (en hiermede de zuigkracht) der bladeren. De
1) Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt : Melanisme bij Lepidoptera. T. v. E.,
1932, Dl. LXXV. Suppl.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
187
verdamping van de bladeren was gering juist in den tijd,
dat de rupsjes jong en mogelijk bijzonder gevoelig voor de
werking van de oplossing waren. 5 Juni 1933 gingen de eerste
rupsen zich verpoppen en 17 Juni kwamen de eerste vlinders
uit. Degenen, die met mangaanbladeren gevoed waren, weken
in niets van de gewone dieren af. In het geheel had ik 96
vlinders. De $ $ en de $ $ werden in paren als volgt bij
elkaar gebracht: 9 X $ gewoon;
9 X $ met mangaan gevoed ;
9 gewoon X $ m. mangaan gevoed ;
9 m. mang. gevoed X $ gewoon.
Aangezien het nog steeds erg koud weer was, werden de
kartonnen doosjes met vlinders, dank zij de bijzondere vrien¬
delijkheid van den heer A. J. Herwig te Bussum, in zijn
warme bloemenkassen geplaatst om de copulatie te bevor¬
deren.
De eieren, door deze dieren gelegd, begonnen 1 1 Juli uit
te komen, De vier genoemde groepen werden nu verder voort¬
gekweekt en wel op gewone bladeren. 27 Augustus zijn de
eerste vlinders van de tweede generatie verkregen. Ook deze
weken in niets van hun ouders af, de meeste waren echter
iets donkerder van tint dan de dieren van de vorige generatie,
wat wel een verschijnsel van het seizoendimorphisme zal zijn.
Van vlinders uit ieder der vier genoemde groepen en boven¬
dien uit eenige combinaties der groepen onderling werden
talrijke eieren verkregen. Het is gelukt de rupsen, die hieruit
gekomen waren, tegen het einde van October te laten ver¬
poppen. In een schuur, waar niet gestookt werd, hebben de
poppen overwinterd ; tegen het voorjaar in verwarmde kamers
overgebracht, zijn ze in het begin van Mei 1934 uitgekomen.
Ook deze generatie vertoonde geen spoor van melanisme.
Eenige honderden eieren, door de 9 9 van de verschillende
copulae gelegd, werden in gescheiden groepen gehouden.
Doch nu wachtte mij een groote teleurstelling ; geen één van
deze eieren is uitgekomen ! Dit was een plotseling einde van
de heele kweek. Wat de reden hiervan mocht zijn, is mij
niet duidelijk geworden.
Amsterdam, 28-VII-1935. A. DIAKONOFF.
Nederlandsche Hydrachnidae.
Genus Arrenurus.
Van de subgenera Truncatums S. Thor en Micruracarus
Viets geeft V i e t s in zijn „Tierwelt Mitteleuropa^” ( 1928)
andere diagnosen dan Soar en Williamson (1929),
met als gevolg, dat soorten als bifidicodulus en integrator
door Viets gerekend worden tot het 2e subgenus en door
de Engelsche auteurs tot Truncaturus , met welke zienswijze
188
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ik mij zou willen vereenigen. De geheele uiterlijke vorm van
genoemde soorten nadert ontegenzeggelijk veel meer dien
van soorten als stecki, fontinalis, nodosus dan van soorten
als perforates, sinuator e.d.
De omschrijving van T runcaturus is derhalve : cauda on¬
duidelijk ontwikkeld en zonder scherpe grens tegen het
lichaam, petiolus ontbrekend of als kleine stift aanwezig ; die
van het subgenus Micruracarus : cauda duidelijk ontwikkeld
en begrensd en met terminale insnijding, waarin een kleine
petiolus aanwezig is.
A. ( T rune, ) integrator (O.F.M.) 1776.
Een 9 , aangetroffen op een vindplaats van integrator $ ,
reken ik tot deze soort, alhoewel dit 9 door verschillende
eigenschappen veel doet denken aan pugionifer . De kleur is
donkerviolet tot leikleurig, de inwendige deelen zijn licht¬
bruin en de pooten grijs, aan de uiteinden bruin. De lengte
bedraagt 1047 ^ , de omtrek van het lichaam is een zuivere
ellips. De Ie epimeren zijn achter afgerond ; de afstand van
de 3e of 4e epimeren bedraagt 111 De lengte van de
genitaallippen bedraagt 137^ , de totale breedte 144 ^ , De
geheele breedte van het genitaalveld 471 ^ . De vorm van
de zijwaarts gerichte napplaten doet het meest denken aan
pugionifer 9 (Koen. 1909, fig. 244a), alleen zijn de achter¬
randen concaaf als bij integrator 9 (id. fig. 243a). De dor¬
sale lengten van de palpleden 2 t.e.m. 5 bedragen 81-26-85-
52 ft. Het 4e lid is dus iets langer dan gewoonlijk. De binnen¬
zijde van lid 2 als altijd met 4 borstels.
De eenige vindplaats van deze soort is tot nu toe : Sloot
Westervoort, April, Mei.
„ A, ( Trunc .) knauthei Koen. 1895.
Een 9 is lang 954 ^ en breed 803 ^ ; de achterhoeken
zijn sterk ontwikkeld. Lengte van de genitaallippen 143 ^
breedte van beide samen 137 (W. De 3e epimeren liggen iets
dichter bij elkaar dan de 4e ; de afstand van deze laatste
bedraagt 107 ^ De kleur is bruin, de pooten zijn lichtgeel.
Voorkomen: , .Vindplaats No. 118”, naast Albia stationis
Thon.
A . (Trunc,) bifidicodulus Piers. 1897.
Bij een 9 van 1090 ^ is de lengte der genitaalplaten
133 il , De kleur is groen, het inwendige geel ; pooten en
palpen zijn lichtbruin. De 4e epimeren bezitten aan den
binnen-achterhoek een subcutanen processus. Het 2e palplid
aan de binnenzijde met 2 of 3 borstels. A, species Viets 1919
is vermoedelijk bifidicodulus 9 »
A, (Trunc,) fontinalis Viets 1920.
Te vermelden valt, dat bij mijn 2 $ $ de napplaten niet
afgerond zijn, zooals Viets beschrijft en afbeeldt, doch
vrij spits toeloopen ; ook is het lichaam van achteren punti¬
ger. Waarschijnlijk zijn mijn $ $ jonge exemplaren.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
189
A . (T tunc.) inexploratus Viets 1930.
Deze soort staat onmiddellijk naast integrator . V i e t s’
beschrijving brengt mij er toe, de mijt, door mij tot heden
voor integrator aangezien, thans tot inexploratus te rekenen.
Opgemerkt moet worden, dat van de variabiliteit der soorten
integrator~pugionifer~inexploratus nog weinig bekend is.
De soort is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen zijn :
Plas Hinthamerweg en Rietplas Patersberg, 's-Bosch, Mei.
A. (Meg.) globator ( O.F.M. ) 1776,
De in 1908 door Koenike nader omschreven Müller-
sehe soort tubulator is mijns inziens niet van globator te
onderscheiden, en wel, omdat in mijn uitgebreid inlandsch
materiaal de door Koenike e.a, opgegeven onderschei¬
dingskenmerken naast elkaar voorkomen bij één exemplaar.
Bij het $ zijn de antenniforme borstels binnen de oogen
geplaatst (= g). De staart is soms breeder dan de rugboog
( = t)} terwijl de staarthoeken steeds ingekerfd zijn (= t).
Voorrand tusschen de oogen soms diep uitgerand (= g).
Het $ is volmaakt afgerond ( — g) of met zwakke achter¬
hoeken ( = t). De vlekken op de genitaallippen hebben in
den regel een rechten rand ( == g), de voorste bezitten soms
een schuinen achterrand, doch nooit in die mate, als Koe¬
nike deze afbeeldt bij tubulator (1908, bladz. 223, fig. 8).
De genitaalplaten zijn steeds naar achteren gericht (= t) .
alleen de voorrand herinnert aan globator .
A. (Meg.) caudatus (de Geer) 1778 of volgens Viets:
buccinator (O.F.M.) 1776.
De achterrandhoeken zijn bij mijn inlandsche eierdragende
$ $ slechts zeer zwak ontwikkeld. In de kleur overheerscht
nu eens het blauw, dan weer het bruin. Het 2e palplid draagt
3 — 7 borstels ; de antagonist is aan den top licht gekromd.
A. (Meg.) zachariasi Koen, 1896.
Bij het $ is de kleur groen-geel ; de poot- en palp-eind-
leden zijn fraai helder rood getint. De lengte van een $
bedraagt 995 de afstand van de 4e epimeren 111 Het
genitaalorgaan is lang 151 jx, de totale breedte bedraagt
158 ix. Binnenzijde van het 2e palplid met 7 haren.
Van 2 nymphen zijn de lengten 531 en 601 fx. Het aantal
nappen bedraagt : 15-20-21-22. Het 2e palplid van binnen
met 1 haar= Eindleden van pooien en palpen zwak rood getint.
Deze soort, waarmede synoniem is membranator Walter
1928, is nieuw voor de fauna : vindplaats : Beekje Wolfheze,
Augustus.
A. (Meg.) securiformis Piers. 1894.
F.n.sp. ; vindplaats : Sloot Sijpestein, Langweer, Juni.
A. (Meg.) mediorotundatus S. Thor 1898.
De lengte van een ? bedraagt 1017 ^ . De hoeken aan
den achterrand van het lichaam zijn sterk ontwikkeld : de
kleur is lichtbruin met groenen weerschijn, de pooten zijn
190
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
lichtgrijs. Van het genitaalorgaan is de lengte 151 de
breedte 140 De afstand van de 4e epimeren bedraagt
85 p.
Het is nu zeker, dat deze soort in ons land voorkomt ;
vindplaats : Poeltje Voorst, Juni.
A. ( Meg .) mülleri Koen. 1901.
Bij een 9 ter lengte van ± 1070 ^ bedraagt de afstand
van de 4e epimeren 80 ^ ; de breedte van een genitaallip 49 ^
De soort is nieuw voor de fauna ; vindplaats : Poel Reij-
merstock. April.
A. (Mie.) sinuator (O.F.M.) 1776,
De lengte van een 9 bedraagt 1002 de breedte 848 /W.
De huidporiën zijn samengesteld. Achterhoeken sterk ont¬
wikkeld ; de kleur is lichtgroen, de inwendige organen schij¬
nen bruin door ; de pooten zijn groen-grijs. De lengte van
de genitaallippen bedraagt 143 ^ , de totale breedte 140
De afstand van de 4e epimeren 85 Het 2e palpenlid is
minder behaard dan bij het $ . Van de 4e pooten bezit lid
3 een distalen borstel. De porus tusschen 4e epimeren en
napplaten ligt dichter bij de epimeren. De napplaten zijn
vrijwel overal even breed.
A. {Mie.) octagonus Halb. 1906.
De lengte van het $ bedraagt 1480 m. Vorm van het
lichaam als bij Viets (1930). Napplaten naar buiten iets
versmald. Bij de palpen het 2e lid (binnenzijde) met 4 — 5
borstels. Het 4e lid aan den top dorsaal met 2 haartjes. Van
voren gezien is de Antagonist naar buiten gekromd en aan
den top gevorkt, met 2 of 3 punten. De soort is nieuw voor
de fauna ; vindplaats : Kleine Wetering, Kaathoven bij
’s-Bosch, Augustus.
A. (s.str.) papillator (O.F.M.) 1776.
Bij het ' 9 zijn de napplaten versmald, zoodat de achterrand
hiervan uitmondt in den zijrand van de genitaalopening en
niet aan den achterkant. Nappen alle even groot. De soort
is nieuw voor de fauna ; vindplaats : Sloot Bossche broek,
Juli,
A . {s.str.) crassicaudatus Kramer 1875.
Bij een 9 van 1024 ^ zijn de achterhoeken zwak tot sterk
ontwikkeld. Kleur groen-geel, inwendige deelen donkerbruin,
pooten lichtbruin. Palp aan de binnenzijde van het 2e lid
met 1 of 2 korte borstels, 4e epimere aan de binnenzijde veel
breeder dan de 3e, de vorm van de 4e epimere is zoodoende
meer rechthoekig, de achterrand loopt nagenoeg transversaal
(vgl. Koenike 1909, pag. 182, fig. 274b). De napplaten
zijn niet zooveel gebogen als bij Koenike, in het bijzon¬
der is de achterrand meer recht.
A. {s.str.) virens Neum. 1880.
De kleur is bruin, soms met min of meer optredende groene
tint, het duidelijkst waar te nemen aan palpen en maxillair-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
191
orgaan ; een 9 in mijn bezit heeft echter een geheel groen¬
blauwe kleur. De achterrandhoeken zijn steeds zwak ontwik¬
keld. Afstand van de 4e epimeren duidelijk grooter dan de
breedte van een genitaallip. Het kan voorkomen, dat de nap-
platen zich versmallen ; de achterrand vertoont dan inboch-
tingen.
A. (s.str. ) bicuspidator Berk 1885.
Inlandsche 9 -exemplaren verschillen in het genitaalorgaan
aanmerkelijk van Ko en ike’s afbeelding 268b (1909, pag.
179). Dit orgaan ligt geheel in de nabijheid van de 4e epi¬
meren, zooals bij Lundblad: 1929, T. VII, fig. 49.
De vorm van de napplaten is anders dan bij Koenik^
en nadert P i e r s i g’s afbeelding (Deutschl. Hydr., Taf.
XXXIX, fig. 105) ; zij zijn rechter en de platen zijn meer
smal dan de genitaallippen lang, juist andersom als bij
K o e n i k e.
A. ( s.str .) claviger Koen. 1885.
Te vermelden valt, dat jonge $ -exemplaren nog geen vol¬
ledig ontwikkeld aanhangsel bezitten en evenzeer onontwik¬
kelde voortzettingen van het hyaline uitsteeksel. Bij het 9
eindigt van de palpen lid 5 in 2 — 3 spitsen, de afstand van
de 4e epimeren is iets kleiner dan de breedte van een ge¬
nitaallip.
A . (s.str.) I imbriatus Koen. 1885.
Van een 9 zijn eenige maten : lengte 789 fx, lengte geni¬
taallippen 117 fx, totale breedte 103 fx, afstand 4e epimeren
44 fx. De napplaten zijn als bij P i e r s i g (Deutschl. Hydr.)
aan de uiteinden afgerond en niet spits.
A. ( s.str . ) leuckarti Piers. 1894.
Een jong $ -exemplaar, nog zonder pantsering en zonder
uitgetrokken aanhang-punten, vertoont een petiolus, waarop
het bladvormig aanhangsel slechts weinig van den achterrand
verwijderd is.
A. (s.str.) neumani Piers, 1895.
Deze soort komt bij ons voor in de kleuren : blauw-groen-
rood-brons, welke kleuren ook samen voorkomen, bv. een
blauw lichaam met bronskleurige epimeren en napplaten. Met
deze soort is mogelijk synoniem interruptus Viets 1919, zijnde
deze soort beschreven naar een nog niet volledig uitge¬
groeid $ .
? A, (s.str.) falciger Viets 1908.
De lengte van een 9 bedraagt 833 het lichaam is tus-
schen de oogen iets uitgerand ; overigens als bij Viets
(1909), De kleur is in hoofdzaak aan den bruinen kant,
pooten lichtbruin. Palpen niet afwijkend van Viets’ be¬
schrijving en afbeelding (fig. 7). Genitaalorgaan lang 133 ^
en breed 118 De napplaten zijn naar buiten verbreed en
niet als bij Viets spits toeloopend, doch meer afgerond.
Afstand 4e epimeren 48 ^ .
192
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ik ben er niet geheel zeker van, dat mijn determinatie van
dit $ als behoorende tot bovengenoemde soort juist is. De
reden hiervan is, dat er bij mij twijfel bestaat aan de soorts-
waarde van faltiger. In 1908 werd door Viets een $
onder dezen naam beschreven, zeer veel gelijkende op alba-
tor, doch verschillend in petiolus. Daar nu in 1926 door
L u n d b 1 a d melding gemaakt wordt van een albator $
met afwijkenden petiolus, kwam de vraag bij mij op, of fal¬
tiger $ ook niet een individueele afwijking kan zijn.
Dr. Viets schreef mij slechts 1 $ gevangen te hebben.
Het in 1909 beschreven faltiger $ gelijkt eveneens zeer
sterk op albator $ ; het punt van verschil zou gelegen zijn
in de rechte en niet naar voren omgebogen napplaten van
faltiger. De waarde van dit kenmerk wordt twijfelachtig bij
het lezen van S o k o 1 o w’s vermelding van albator $
met rechte napplaten (1930).
Literatuur.
1908 Koenike F. in: Abh. Nat. Ver. Bremen, Bd. XIX.
1908 V i e t s K. in: Abh. Nat. Ver. Bremen, Bd. XIX.
1909 V i e t s K. in: idem.
1919 Viets K.. in: Arch. f. Naturgesch,, 83. Jahrg,, Abt.
A, Heft 6.
1928 Walter C. in : Jahrb. d. Oberösterr. Musealverb.,
82. Bd.
1930 So kol ow J. in : Zool. Jahrb., Abt. f. Syst., Bd. 59.
1930 Viets K. in: Zool, Anz., Bd. 89.
’s-Hertogenbosch, Aug, 1935. A. J. BESSELING.
Agrotis augur F. ab. bivirga aberr. nova.
Den 24en Juni 1934 werd in Aalten op licht een zeer
bijzondere afwijking van bovengenoemde soort gevangen.
A. augur F. is weinig variabel. Mijn Zwitsersche en Duitsche
exx. verschillen nauwelijks van de onze. Dit exemplaar wijkt
in teekening eveneens weinig af, doch het middenvlak van
den voorvleugel, dat begrensd wordt door de beide zwarte
lijnen, is zeer veel lichter van tint, waardoor het dier een
geheel anderen indruk maakt. In al de daarover door mij
geraadpleegde literatuur, zoowel de Engelsche als die van
het vasteland, werd nergens melding gemaakt van deze af¬
wijking. Dr. F. Heydemann in Kiel kon evenmin in de hem
bekende literatuur iets over dezen augur-v orm vinden, ook
niet bij de „Novitates” van Bang-Haas. In overleg met
Dr. Heydemann noemen we deze ab. bivirga, omdat
ze vrijwel overeenkomt met de vormen van bivirga Tutt bij
Acronicta psi L. en tridens Schiff. Het exemplaar bevindt
zich in mijn collectie.
Amsterdam, 1935.
J, C. CETON.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
193
Dasychira pudibunda L. ab. concolor Stgr.
In aansluiting met de mededeeling van den heer P. Haver-
horst het volgende. Van de dit voorjaar in Aalten op licht
gevangen exx. der soort — alle $ $ , ruim een dozijn in
aantal — kon nauwelijks een enkele meer den naam van den
stamvorm dragen. Het waren of concolor , of overgangen naar
concolor , Hoe 't met de $ ? gesteld is — ze zijn altijd con¬
servatiever — , was niet uit te maken ; slechts een paar werden
gevangen en waren van den stamvorm. Vorig jaar leverden
2 rupsen, toevallig bewaard, eveneens een concolor ê . Aardig
is het hierbij te vermelden, dat we als jongens, ± 50 jaar
geleden, deze rupsen altijd kweekten aan den Ouden Rijn.
We noemden ze zijrupsen. Er werd zelfs een levendige handel
in gedreven. Ze kostten vijf voor een cent. De rups komt
in bruine en gele vormen voor. Wij noemden het mannetjes
en wijfjes, wat onjuist was. Maar zeker weet ik, dat toenter¬
tijd de zwarte afwijking nimmer bij ons voorkwam, ’k Heb
nu een ab ovo-kweek concolor $ X stamvorm $ ; het resul¬
taat volgt later» Onze rupsen van vroeger aten appel, peer,
roos enz. Deze exx. weigerden alles behalve eik, wat in
Amsterdam niet heel aangenaam is.
Amsterdam, 1935» J. C. CETON.
Toeval of samenhang ?
Mijn dochter zag 9 Juli 1935 op den waakhond van haar
erf, zooals zoo dikwijls, een vlieg zitten ; gewoon lijk is dit
Stomoxys. Dezen keer viel het haar op, dat er iets aan den
middel-rechterpoot van de vlieg hing. Zij ving de vlieg in
een vang doosje en zag, dat het aanhangsel een teek was. De
twee diertjes werden in het doosje weggezet en 13 Juli per
fiets naar Amsterdam overgebracht. Bij aankomst bleek er
een barst in den glazen bodem van het doosje te zijn, de
teek verdwenen en de vlieg dood.
Hoewel dus het corpus delicti ontbreekt en de waarneming
geen bewijskracht heeft, lijkt het mij toch goed dit geval te
vermelden, aangezien Dr. A. C. Oudemans desgevraagd
mij het volgende schreef : »»Mij zijn geen gevallen bekend
van het vastzetten van een teek aan een vlieg ; ik vind het
geval dus zeer belangrijk en zou gaarne van de Meyere
vernemen, welke vlieg dat was/’
Bij afwezigheid van Prof, de Meyere was Dr» Kruseman
zoo vriendelijk de determinatie te controleeren ; het was
Stomoxys calcitrans L.
Nader schrijft Dr. Oudemans : ,,Ge zult een stukje
over (vermoedelijk :) Ixodes reduvius (L. 1758), hangend
aan Stomoxys calcitrans schrijven. Dat doet mij de pen op-
194
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
nemen, om U te waarschuwen, geen verkeerde conclusies te
maken. 1°. I. red, kan zich onmogelijk met zijn vrij dikke
„clava" in zoo’n dunne vliegepoot inbooren. 2°. Stel dat zij
zich in het lichaam der vlieg ingeboord had, dan laat zij nooit
V r i j w i 1 1 i g los. Er zijn nog meer gronden, te lang om hier
op te noemen, — M.i. was het dus louter toeval, of zij
„wenschte” zich te laten transporteeren, zooals van Pseu-
doscorpiones bekend is ; maar ook dàt is uiterst twijfelachtig,
daar zij het op Canis veel te goed heeft."
Daar ik niet van plan was conclusies te trekken, druk ik
de opmerkingen van Dr, Oudemans hier af als commen¬
taar op de waarneming. Alleen de vraag naar aanleiding
van de laatste opmerking : Gebruikte Ixodes de vlieg om zich
naar Canis te laten transporteeren ? Zoo ja, dan zou de
waarneming toch op iets meer dan toeval wijzen.
Amsterdam.
D. MAC GILLAVRY.
rt/UO
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 207. DEEL IX. 1 Januari 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „Nieuw- Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : F* C. J. Fischer : Aanteekeningen over enkele
Nederlandsche Trichoptera. — C. Willemse : Remarks on
some Indo-Malayan Acrididae, with description of new
species. II (with 3 figures). — Dr. D. Mac Gillavry : Les
Bulletins de la Société entomologique de France (Biblio¬
graphische bijdrage. VIL), — H. Coldewey: Merkwaardige
overeenstemming. — Dr. D. Mac Gillavry : Boekbespre¬
king. — G. S. A. V. d. Meulen : Mededeeling. — Adres¬
wijziging.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/i — 12 uur en van
1 — 4j/2 uur, des Zaterdags slechts van 9x/2 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Aanteekeningen over enkele Nederlandsche
Trichoptera.
I. Blijkens de resultaten der onderzoekingen van K. H.
Forsslund, neergelegd in zijn , .Revision der Zetter-
stedtschen Trichopteren aus Lappland" 1 ) , is het noodzakelijk
de namen van enkele in mijn , .Verzeichnis der in den Nieder¬
landen und dem Nachbargebiete vorkommenden Trichopte¬
ra” 2) opgenomen Trichoptera te wijzigen.
De effen goudgeel gekleurde variëteit van Holocentropus
picicornis Steph. (No. 25), bekend als var. auratus Kol., moet
var, aureola Zett. heeten, terwijl de tot nu toe als aureola
Zett, bekende T inodes (niet inlandsch) in T. pusilla McLàch.
B Entomol. Tidskr. Arg. 50, Häfte 3 — 4, pp. 185 — 195. 1929
2' Tijdschr. V. Entom. LXXVII, pp. 177— 201. 1934.
zr
MAY 15 19:
>936
■AY
•92'?
196
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
omgedoopt werd. Molanna palpata McLach. (No. 82) moet
gewijzigd worden in M. albicans Zett. De naam van Molan~
nodes zelleri McLach. (No. 83) werd in M. tincta Zett. ver¬
anderd (ook steini McLach. is een synoniem van deze soort).
Ten slotte heeft Forsslund den naam Anabolia laevis Zett.
laten vervallen, daar Zetterstedt hieronder twee verschillende
soorten begreep. De als laevis bekende soort (niet inlandsch)
heet nu A. furcata Brau.
IL Met het doorzien der collectie- A 1 b a r d a ben ik thans
gereed gekomen. Voor zoover de resultaten hiervan nog niet
in het reeds genoemde , .Verzeichnis” opgenomen konden
worden, volgen deze hieronder. Tevens worden nog enkele
mij intusschen bekend geworden nieuwe vindplaatsen vermeld.
20. Plectrocnemia conspersa Curt. : Twello (Cold.) !
31. Ecnomus tenellus Ramb. : Zutfen (F.) !
32. T inodes waeneri L. : Venlo (F.) ! Arnhem (F.) !
45. Neuronia clathrata Kol. : Rhenen (J. K.) !
63, Homilia leucophaea Ramb. : Deze soort is alleen door
Albarda vermeld als gevangen te Limmel door Maurissen.
Er bevinden zich echter geen exemplaren van Limmel in de
collectie-Albarda, terwijl ik ze ook niet in de collectie van
het museum te Brussel, waarin de collectie-Maurissen op¬
genomen is, heb gevonden. Hoewel er dus geen inlandsche
exemplaren meer schijnen te bestaan, lijkt het mij niet noodig
deze soort van de lijst der inlandsche Trichoptera te schrap¬
pen, daar de stukken indertijd zeker wel goed gedetermineerd
zullen zijn. H. leucophaea is namelijk nauwelijks met een
andere soort te verwarren en bovendien bevinden zich goed
gedetermineerde buitenlandsche exemplaren in de collectie-
Albarda.
82. Molanna albicans Zett . = palpata McLach, : Van deze
soort heb ik nu ook inlandsche imagines gezien : Esmeer bij
Veenhuizen (Beyerinck) !
89. Limnophilus subcentralis Brau. : De door V. d. Weele
in den Achterhoek gevangen exemplaren, die zich te Leiden
bevinden, heb ik thans ook gezien. Ik vermeld dit speciaal,
omdat er mij verder nog slechts één inlandsch exemplaar in
Nederland bekend is, nl. het door den heer Koornneef te
Winterswijk gevangen stuk, dat hij zoo vriendelijk was aan
mij af te staan. Het door Albarda vermelde exemplaar van
Oirschot (Maurissen) ! berust in het museum te Brussel.
98. Limnophilus politus McLach.: Almelo (F.) !
107. ,, ex tricatus McLach. : Venray (F.) !
116. Stenophylax rotundipennis Brau.: In de collectie-
Albarda bevinden zich geen exemplaren uit Apeldoorn, wel
een uit Arnhem (V. M. d. R.) !
134. Goera pilosa Fbr. : Ginneken (H, A.) !
136. Silo pallipes Fbr. : Noch in de collectie-Albarda, noch
in die van Maurissen te Brussel bevinden zich inlandsche
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
197
exemplaren. Wel stond onder pallipes in de collectie-Albarda
het door hem vermelde ex. van Beek Gld. (V. Volk). Het
schijnt hier echter per abuis terechtgekomen te zijn, daar het
als piceus Brau, gedetermineerd was. Het behoort echter even¬
min tot deze soort, maar is een S. nigricornis Piet. De soort
is dus thans alleen bekend van Kingbeek Lbg., waar larven
gevonden werden door Mej. De Vos (,, selten”) . Een vangst
van de imago is ter staving van de indigeniteit dezer soort,
waarvan de larve zoo gemakkelijk met haar verwanten ver¬
ward kan worden, zeer wenschelijk.
138. Silo nigricornis Piet. : Beek Gld. (V. Voll.) !
145. Sericostoma personatum Spence : In de collectie-Al-
barda niet vertegenwoordigd door inlandsche stukken. Er
stonden onder het etiket voor deze soort wel 2 exemplaren
van S. pedemontanum McLach. uit Oosterbeek (V. M. d. R.).
Dit zijn echter niet de door Albarda in zijn „Catalogue” onder
personatum vermelde exx., daar hij bij de vindplaats Ooster¬
beek als vinder Backer noemt. Ik heb geen gelegenheid gehad
alle stukken, die ik vroeger gezien heb, opnieuw te onder¬
zoeken ; uit mijn eigen collectie blijkt echter, dat de soort
in Zuid-Limburg beslist voorkomt. De overige vindplaatsen
lijken mij thans zeer twijfelachtig. Ik vermoed, dat deze wel
alle betrekking zullen hebben op pedemontanum McLach.
F. C. J. FISCHER.
Remarks on some Indo-Malayan Acrididae, with
description of new species. II.
(with 3 figures)
Althaemenes borneensis nov. sp.
$ : General coloration yellow and black, all tubercles
black. Antennae black, with a quadrangular black spot at
the insertion of the antennae. Head yellow, with a black
tubercle near the inner margin of the eye and one in the
middle of the cheek. Vertex yellow with a very small black
tubercle on each side in the middle ; behind each eye with
a black post-ocular band, not continuing on the lateral lobes
of the pronotum. Eyes from above and in front bordered
with black.
Mouthparts black. Pronotum slightly constricted in the
metazona, strongly tectiform, median keel forming a crest,
in the prozona, viewed in profile, irregular but shallowly
incised ; in the metazona lowered and declive with a row
of about four small, irregular teeth ; anterior margin of the
lateral lobes with a row of 3 — 4 tubercles, mesozona on the
disc with 2 tubercles and one in the lateral lobe on each
198 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
side, pro- and mesozona tectiform, metazona nearly horizon¬
tal, impressed on each side of the median crest.
Pronotum yellow, all tubercles black, in the middle of
the anterior margin with a quadrate black spot, metazona
on the disc and on the lateral lobes black, lower margin
of lateral lobes broadly bordered with black. Elytra
blackish blue, with a large yellow spot in the basal
half, extending from the middle of the anterior area to the
posterior margin. Wings infumated, except the basal half
which is hyalinous with a rosy tinge. Anterior and median
legs black. Hind femora yellow, with a black transverse
band in the middle, interrupted on the lower and inner
area, with a black spot at the base on the lower area, tuber¬
cles black, knee black. Hind tibiae and tarsi black, spines
black. Abdomen from below blackish brown, with a yellow¬
ish spot in the middle of the mesosternum. Supra-analplate,
cercus and subgenital plate as in A. macula-lutea de Haan.
$ unknown. $
Length of body . 17 mm
,, pronotum . . 5
,, elytra . . 12
,, hind femora . 10
Locality : Central East Borneo, I (H. C. Siebers 28. IX.
1925). Type Mus. Buitenzorg.
Till now only one species of Althaemenes was known
(A. macula-lute a de Haan from Sumatra). The new species
differs principally in having a black, quadrate spot at the
insertion of the antennae, the form of the median crest of
the pronotum, the black spots and bands on the pronotum,
the smaller yellow basal spot on the elytra, not reaching
the anterior margin of the elytra, and the black transverse
band on the hind femora.
Craneopsis unicolor nov. sp.
$ : General coloration olivaceous green. Antennae black,
basal joints brownish black. Head olivaceous green, eyes
reddish brown.
Mouthparts olivaceous green, palpi yellowish brown.
Pronotum olivaceous green or brownish olivaceous.
Elytra olivaceous green, reaching nearly the top of ab¬
domen, broad, apex rounded. Wings subhyalinous.
Anterior femora with a small, but distinct tubercle in the
basal third of the posterior upper keel. Anterior and median
legs olivaceous green, femora reddish brown, except the
apex which is olivaceous green. Hind femora olivaceous
green, knee dark olivaceous green, from above with the
upper margin whitish yellow, kneelobes olivaceous green.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
199
Hind tibiae bluish green, spines with black tips. Hind tarsi
brownish. Sternum blackish brown, abdomen dark oliva¬
ceous green.
Supra-analplate, cerci, ovipositor and subgenital plate as
in the two other known species. $ unknown.
$
Length of body . . . 25 mm
,, pronotum . . 7 ,,
,, elytra . . 14
,, hind femora . 14
Locality : North Borneo, Sandakan, Bettotan, 31 July
1927, 1 $.
Key to the known species*
1, Elytra of a uniform olivaceous green colour, without
any indication of a yellow longitudinal stripe. Pronotum
without yellow stripes . . unicolor nov. spec.
LL Elytra with a yellow longitudinal stripe in the middle,
running from the base to the apex.
2, Lateral lobe of pronotum with a broad yellow trans¬
verse band in the middle, running from the anterior to the
posterior margin . . flavo-striata Will.
2.2. Lateral lobe of pronotum without yellow transverse
band, of a uniform olivaceous green colour ... curiosa Will.
Peitharchicus Brunner von Wattenwyl.
Having before me the genotype of this genus and in the
same time a new species, belonging to this genus, I prefer
to give a new description of the genus.
$ , $ : Body slender, size medium, finely rugose and
punctured.
Antennae filiform, reaching the hind margin of pronotum
or somewhat longer. Face strongly reclinate, frontal ridge
not projecting between the antennae, variable, narrow and
not sulcated between the antennae, shallowly sulcated and
slightly dilated below the median ocel, or not at all sulcated
and somewhat indistinct ( $ j.
Lateral facial keels practically absent.
Fastigium of vertex subhorizontal, forming with the frontal
ridge a distinct acute angle, slightly projected in front of
the eyes ; its surface convex, with an indication of a median
keel, apex rounded triangular, margins obtuse ; occiput con¬
vex. Eyes long oval,
Pronotum cylindrical, not widened posteriorly, median
keel absent or indistinct, lateral keels absent ; anterior and
posterior margin rounded ; first transverse sulcus only dis-
200
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
tinct on the disc, second and third both on the disc and
on the lobes, third sulcus far behind the middle. Lateral
lobes much longer than high, lower margin slightly ascen¬
dent from its middle to the anterior margin, anterior angle
acutely rounded, posterior angle rounded.
Prosternai tubercle transverse, apex widened, thickened
and obtusely truncate, Mesosternal lobes about as long as
broad, their inner margin rounded, their interspace small,
X-shaped, widened posteriorly ; metasternal lobes contiguous.
Elytra and wings well developed, somewhat shorter than
the abdomen. Elytra with the anterior and posterior margin
parallel, apex rounded. Wings subcycloid.
Anterior and median legs normal. Hind femora short, not
reaching beyond the apex of abdomen, not flattened, keels
subserrate, kneelobes obtuse.
Hind tibiae straight, not expanded apically, inner margin
with 9 — 10, outer margin with 9 — 10 spines, outer apical
spine distinct.
Hind tarsi long, reaching a little beyond the middle of hind
tibia, first joint as long as the second one, third joint shorter
than the two others together.
$ : Supra-analplate long, triangular, apex broadly roun¬
ded, with a basal median sulcus, Cerci attenuate, reaching
the top of the supra-analplate, apex curved inwards, apex
subacute. Subgenital plate with the apex shortly pointed.
$ : Supra-analplate triangular, long, narrow, apex roun¬
ded, with a basal median sulcus. Cerci not reaching the
apex of supra-analplate, straight, conical, apex acute. Val¬
ves of ovipositor long, slightly curved, cylindrical, smooth,
without teeth, the lower ones as long as the upper ones.
Subgenital plate longer than broad, posterior margin trian¬
gularly expanded.
Genotype : Peitharchicus f asciatus Brunner von Watten-
wyl.
Peitharchicus flavo-lineata nov. spec.
$ : General coloration brownish black with yellow stri¬
pes. Antennae missing. Head blackish brown, face with a
triangular yellow spot in the lower part of the frontal ridge,
bordering the clypeal margin.
Clypeus and mouthparts blackish brown with yellowish
spots, palpi yellowish. A narrow yellow longitudinal stripe
' runs from the base of antennae, along the lower margin of
the eye on to the lower margin of the cheek, terminating
in the epimerum of prothorax. A second yellow longitudinal
stripe begins in the middle of the posterior margin of the eye,
runs along the cheek, crossing the middle of the lateral lobe
of pronotum and terminates on the epimerum of meso- and
metathorax.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
201
A third yellow longitudinal stripe begins on the sides of
the fastigium of vertex, runs across the vertex on to the sides
of the disc of pronotum and terminates in the yellow longi¬
tudinal stripe of the elytra.
Pronotum blackish brown, disc on the sides and in the
middle of the lateral lobe with a yellow longitudinal stripe.
Elytra blackish brown, along the united radial veins with
a narrow, and along the anal vein with a much broader,
yellow longitudinal stripe from the base to near the apex.
Wings infumated throughout.
Anterior and median legs yellowish brown. Hind femora
yellowish brown, knee black, with a yellow praegenicular
ring, which is bordered in front by a complete red ring. Hind
tibiae and tarsi blackish brown, spines black. Sternum black
with a broad brownish yellow band in the middle. Abdomen
brown. Supra-analplate brown, with a yellow stripe on each
side in the basal half. $ unknown.
$
Length of body . 42 mm
,, pronotum . 8
,, elytra . 22 ,,
,, hind femora . 19
Locality : East Borneo, Mahakam, I, 1894 (type coll. mea).
Key to the known species*
1. Elytra without yellow longitudinal stripes. Hind femora
with a reddish praegenicular ring, bordered in front by a
blackish ring. Sternum olivaceous brown. Supra-analplate in
the female red, median sulcus and extreme tip brown. Length
of body 36 mm . . . . . fasciata Br. v. W.
1.1. Elytra with two yellow longitudinal stripes. Hind
femora with a yellow praegenicular ring, bordered in front
by a red ring. Sternum blackish brown, with a yellowish
brown, broad band in the middle, Supra-analplate in the
female brown, with a yellow stripe on each side in the basal
half. Length of body 42 mm . . flavo-lineata nov. spec.
Lucretilis Stal.
The short description of the genital parts of the female
by W i 1 1 e m s e 1 ) and Miller2), leads me to give a
new description of these parts.
Supra-analplate long, triangular, apex obtuse, lateral mar¬
gins substraight, with a basal, median sulcus.
1) Fauna Sumatrensis : Preliminary revision of the Acrididae, Tijds. v.
Ent, Dl. 73, 1930, p. 116.
2) Notes on Malayan Acrididae and descriptions of some new genera
and species, Journal Fed. Mal. Stat. Museums, vol. XVII, 1934, p. 532.
202
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Cercus not reaching beyond the apex of the supra-anal-
plate, conical, straight, apex subacute.
Valves of ovipositor short, valves cylindrical, obtuse,
smooth, slightly curved, the upper ones somewhat longer
than the lower ones.
Subgenital plate longer than broad, posterior margin trian¬
gularly expanded posteriorly.
Lucretilis maculata nov. spec.
$ : General coloration greenish black or black, with yel¬
lowish brown or brown spots. Antennae long, reaching the
middle of hind femora, black, with the basal joints dark oli¬
vaceous green. Head black or greenish black, face with a
small yellow spot below the insertion of the antennae, a
round yellow spot in the middle of the face, two yellow spots
on the cheek, one bordering the lower margin of the eye,
and the other, but smaller one, in the posterior angle.
Fastigium of vertex yellow, the extreme tip black, vertex
with a round yellow spot behind each eye.
Mouthparts blackish green with yellow spots, palpi yellow
or yellowish brown. Pronotum black, disc with two large
yellow spots on each side, one before the first sulcus and
reaching the anterior margin, the other behind the second
sulcus and reaching the posterior margin ; lateral lobe with
two large yellow spots, one in the anterior and one in the
posterior angle. Epimerum of meso- and metathorax with a
yellow spot.
Elytra reaching a little beyond the middle of hind femora,
apex somewhat narrowed and rounded ; yellowish brown,
anterior margin bordered with blackish brown. Wings sub¬
cycloid, slightly infumated, anterior margin brown.
Anterior and median legs olivaceous green or brown with
a few dark spots. Hind femora yellowish brown, apical half
greenish, knee red, in front bordered by an incomplete yel¬
low ring. Hind tibiae olivaceous green, spines with black tips.
Hind tarsi olivaceous brown. Sternum olivaceous green, ab¬
domen yellowish brown. $ unknown.
$
Length of body . 21 — 23 mm
pronotum . 4 x/i — 5
,, elytra . . . 11
,, hind femora . . 13 — 15
Locality : Central East Borneo, 4 $ $ , leg. H. C. Siebers
(type Mus. Buitenzorg) ; North Borneo, Bettotan,
14-8-1927, 1 $ (coll. Mus. Singapore).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
203
Fig. 2.
Lucretilis antennata Bol.
B
Fig. 1.
A. Althaemenes macula-
lutea de Haan ;
B. Althaemenes bovneensis
nov. sp. Head and pronotum
from the side.
Fig. 3. Lucretilis bolivari Miller. (This figure was drawn by Miss E. Bolivar and
generously given to me for this article by her brother, Prof. Candido Bolivar.)
204
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Key to the known species»
1 . Face unicoloured, reddish brown or olivaceous yellow,
without distinct spots or stripes.
2. Face olivaceous yellow. Pronotum with a broad oliva¬
ceous green longitudinal median band on the disc, lateral lo¬
bes with the lower margin broadly bordered with olivaceous
yellow. Elytra yellowish, with the anterior and posterior mar¬
gin bluish green or brown. Hind femora greenish yellow,
knee reddish, kneelobes greenish. Hind tibiae bluish green
(Mentawei Isl.) . . antennata Bolivar I.
2.2. Face reddish brown. Pronotum with the disc brownish
olivaceous, with the lateral margins ochreous, lateral lobes
black, with a transverse ochreous stripe in the lower half,
but not reaching the lower margin. Elytra dark green with
a faintly indicated median longitudinal, reddish stripe in
the apical half. Hind femora castaneous with the sides of
knees and posterior half of genicular lobes black. Hind
tibiae black with the apex and a suffused area on the outer
surface basally reddish brown (Pahang, Malayan States)
. . . . bolivari Miller.
1.1. Face with yellow spots or dark bands.
2. Pronotum on the disc with four large yellow spots
(Borneo) . . . maculata nov. sp.
2.2. Pronotum from above yellowish brown, with a small
median, olivaceous green, longitudinal stripe (Sumatra, Java,
Buitenzorg, 1 $ coll. Mus. Stockholm) . . taeniata Stâl.
Eygelshoven. C. WILLEMSE.
Rectification to Remarks no. I, p. 180:
The genotype of Pseudocranae is Pseudocranae loriae Bol.
I., and not Poecilochroma jucunda Brancs. as is indicated.
C. W.
Les Bulletins de la Société entomologique de France.
(Bibliographische bijdrage. VII.)
Le livre du centenaire de la Société entomologique de
France donne beaucoup d’informations sur les publications
de cette Société. Pourtant, en ce qui concerne les Bulletins,
il y a encore un point qui doit nous intéresser et qu’on ne
trouve pas assez élucidé dans l’écrit du docte secrétaire. Sur¬
tout les périodes 1873 — 1886, 1887 — 1894 et 1895 possèdent
des particularités qu’on aurait tort de négliger, spécialement
au point de vue de la loi de la priorité.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
205
Pour satisfaire aux souhaits des membres, qui voulaient
voir leurs communications publiées au plus tôt, on a donc
édité dans la première période (1873 — 1886) des Bulletins
bimensuels, qui se retrpuvent plus tard, mais remaniés, dans
les Annales sous l’aspect de publications trimestrielles. Cette
dernière édition, regardée comme officielle, est celle qu’on
retrouve dans les séries des Annales, avec la pagination
spéciale en chiffres romains, pour la distinguer de la pagina¬
tion des Annales proprement-dites. Par ce fait, c’est presque
toujours celle, que les auteurs prennent pour leurs citations,
avec les dates de l’apparition des Parts des Annales. Quel¬
ques-uns donnent la pagination telle comme elle est imprimée
en chiffres romains, mais beaucoup des auteurs ne sont pas
si scrupuleux et mettent des chiffres arabes dans leurs cita¬
tions, Ce ne serait pas si grave, si le contenu des pages des
Bulletins provisoires était identique au contenu des pages des
Bulletins définitifs, mais en réalité on trouve autre chose.
Ce sont les Bulletins provisoires, les bimensuels, qui pos¬
sèdent la pagination en chiffres arabes. Il va de soi qu’au
point de vue de la priorité, cette première édition est valable.
Par le zèle du secrétaire M. D e s m a r e s t, les Bulletins
étaient publiés presque toujours quelques jours avant une
nouvelle séance. Malheureusement, la curiosité satisfaite, la
pluralité des membres n’a pas conservé ces papiers, qui de¬
vaient être remplacés par l’édition ultérieure définitive.
Aujourd’hui il est déjà fort difficile d’en acquérir une série
complète. Même au cas où on les aurait conservés, on les a
peut-être employés pour les découper et satisfaire ainsi les
spécialistes, qui s’intéressaient seulement pour les quelques
pages de la branche qu'ils ont à coeur. Ce sont ces spécia¬
listes, comptant une petite minorité, qui ont eu soin, dans
leurs citations des Bulletins, d’indiquer les paginations ori¬
ginales en chiffres arabes. Pour n’en citer qu’un seul, qui
fait des citations correctes, je puis nommer M. de Horvâth.
Au contraire l’opinion de C. A. Dohrn se trouve exprimée
dans ,, Stettiner entomologische Zeitung”, Vol. XLIII, 1882,
No, 7/9, p. 360 — 361. Connaissant la difficulté des deux
éditions, il se décide, quant aux citations, pour la deuxième
édition aux chiffres romains ; à mon avis cette décision est
erronée.
Ayant obtenu une série de la première publication des Bul¬
letins de 1873 jusqu’à 1884, j’ y ai remarqué quelques par¬
ticularités qui, au point de vue bibliographique, sont assez
intéressantes pour en faire une note.
Les trois premiers volumes proviennent de la bibliothèque
de M, H, de Bonvouloir. Les autres 1876 — 1882, de celle de
Schlumberger, Guebwiller (Haut-Rhin), provenance attestée
par les cachets que portent plusieurs numéros. Les numéros
de Bonvouloir sont parfois estampillés , .convocation” et de
206
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
plus ils portent une date estampillée ultérieure à celle, que
le secrétaire Desmarest a eu soin de mettre à la fin de chaque
résumé d’une séance. Cette date sera, ou bien la date d’expé¬
dition, ou bien celle de réception par l’adressé. Toutefois il
en résulte, qu’on peut fixer la date de publication de chaque
séance plus antérieure à la date à laquelle se tient la séance,
qui y fait suite.
Les Bulletins sont numérotés ( respectivement au bas de
chaque première feuille dès No. 91) du No. 1 jusqu’au
No. 280.
Je donne maintenant la liste des Bulletins, dont les parti¬
cularités doivent être relevées.
le Année, 1873. No. 1 — 18. Chaque Bulletin commence
par pag. 1. Les deux premiers Bulletins n’ont pas de date
de Desmarest.
No.
1.
Séance 9 avr.
1873
(Résumé Desm.
non daté)
D. e.1)
) 21
avril
(1873).
No.
3.
tt
14 mai
tt
( »
25 mai )
9f
28
mai
tt
No.
6.
♦ 9
25 juin
tt
( „
tt
3 juill. )
tt
5 juill.
tt
No.
14.
t t
22 oct.
,,
( „
99
31 oct. )
tt
3
nov.
tt
No.
16.
tt
26 nov.
tt
( „
tt
5 déc. )
99
8
déc.
99
No.
18.
tt
24 déc.
»,
( »
tt
31 déc. )
tt
'1
janv.
(1874).
2e Année, 1874.
No.
19—42.
Pagination : 1 —
-304.
No.
19.
Séance 14 janv.
1874 (Résumé Desm.
22 janv. )
D. e.1)
1 25
janv.
(1874).
No.
20.
tt
28 janv.
tt
( »
6 févr. )
9
févr.
tt
No.
22.
1 1
24 févr.
1 1
( »
6 mars )
9 t
8
mars
No.
24.
1 1
25 mars
1 1
( „
tt
2 avr. )
9 9
5
avr.
t 9
No.
25.
tt
8 avr.
9 9
( »
tt
1 5 avr. )
99
19
avr.
No.
26.
tt
22 avr.
tt
( »
tt
30 avr. )
9 t
1
mai
No.
29.
1 1
10 juin
1 1
( „
tt
19 juin )
1 1
21
juin
9 t
No.
32.
22 juill.
tt
( „
tt
31 juill. )
tt
5
août
No.
37.
1 1
14 oct.
tt
( »
24 oct. )
99
26
oct.
9 9
No.
38.
28 oct.
tt
( „
tt
6 nov. )
tt
10
nov.
99
No.
40.
1 1
25 nov.
tt
( »
tt
3 déc. )
tt
7
déc.
tt
No.
41.
tt
9 déc.
1 1
( »
tt
15 déc. )
tt
18
déc.
tt
No.
42.
tt
23 déc.
tt
( »
tt
31 déc. )
9 9
6
janv.
(1875).
3e
Année. 1875.
No.
43—66
. Pp. l— :
255.
No.
43.
Séance 13 janv.
1875 (Résumé Desm. 23 janv. )
D. e.1)
26
janv.
(1875).
No.
44.
tt
27 janv.
tt
( ,
99
4 févr. )
t 9
5
févr.
tt
No.
45.
1 1
10 févr.
tt
(
tt
1 9 févr. )
tt
21
févr.
tt
No.
46.
1 1
24 févr.
tt
( «
ff
4 mars )
tt
6
mars
tt
No.
47.
tt
10 mars
tt
( „
99
18 mars )
tt
22
mars
1 1
No.
48.
1 1
24 mars
1 1
( M
9 9
31 mars )
9 9
6
avril
9 9
No.
49.
t 9
14 avril
tt
( »
tt
24 avril )
tt
26
avril
t t
No.
50.
tt
28 avril
1 1
( -
tt
4 mai )
9 9
10
mai
t t
No.
52.
t t
26 mai
tt
( „
t t
2 juin )
tt
4
juin
tt
No.
53.
t t
9 juin
1 1
( „
t 9
17 juin )
19
juin
9 9
No.
56.
t t
28 juill.
9 9
( „
tt
4 août )
8
août
tt
No.
58.
tt
25 août
9 9
( „
tt
31 août )
tt
5
sept.
9 9
No.
59.
t t
8 sept.
tt
( „
tt
15 sept. )
99
18
sept.
tt
No.
60.
t t
22 sept.
9 9
( „
tt
30 sept. )
tt
2
oct.
t t
No.
62.
t 9
27 oct.
9 9
( „
9 9
3 nov. )
99
8
nov.
tt
No.
63.
9 9
10 nov.
1 1
( „
1 1
1 8 nov. )
9 9
21
nov.
t 9
No.
64.
9 9
24 nov.
tt
( „
9 9
30 nov. )
tt
7
déc.
99
No.
65.
tt
8 déc.
t t
( „
t 9
14 déc. )
»
17
déc.
tt
1)
1 D.
e. =
Date estampillée.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
207
Ainsi de plus du moitié des Bulletins des trois premières an¬
nées la date exacte se trouve fixée.
4e Année, 1876, No. 67—90. Pp. 1—256.
5e Année, No. 91—114 ^ 1877, No. 1—24. Pp. 1—264.
6e Année, No. 115—137 = 1878, No. 1—23/24.
Pp. 1—248.
7e Année, No. 138—161 = 1879, No. 1—24. Pp. 1—240.
8e Année, No. 162—184 è 1880, No. 1—24.
(No. 13/14 = No. 174). Pp. 1—224.
Jusque 1881 le résumé d'une seule séance a su remplir les
8 ou 16 pages de chaque Bulletin, exception faite parfois
pour le bulletin des livres, où, au cas où il y avait des blancs,
on a fait des Avis importants, ou des extraits des règlements
pour combler ces blancs. Dans l’année 1881 le résumé des
séances 12 janv, se trouve distribué aux bulletins 1 — 2
(185 — 186) ; de même séance 13 avr. aux bulletins 7 — 8
(191 — 192) ; et séance 14 déc. aux bulletins 23 — 24
(207—208).
9e Année, No. 185—208 - 1881, No. 1—24. Pp. 1—232.
10e Année, No. 209—232 =? 1882, No. 1—24. Pp. 1—272.
Ile Année, No. 233—256 - 1883, No. 1—24. Pp. 1—232.
En bas des premières feuilles des numéros 233 — 249
(1 — 17) on a imprimé par erreur 10e Année au lieu de lie
Année.
12e Année, No. 257—280 = 1884, No. 1—24. Pp. 1—248.
Pour le numéro 257 (No. 1) même erreur : lie Année au
lieu de 12e Année.
Pour la période 1885 — 1894 on a perdu l’habitude de faire
des altérations dans les Bulletins, la première édition est
identique à celle dans les Annales, et la pagination des deux
éditions est en chiffres romains.
En 1895 il n'y a qu'une seule édition. C’est pourquoi cette
année manque parfois dans les séries séparées des Bulletins,
qui se trouvent dans le commerce chez les antiquaires, ou
bien on trouve des défauts dans les volumes reliés.
Dès 1896 commence la série des Bulletins tout à fait
séparée des Annales. Elle commence par Vol. I, ce qui
donne parfois lieu à des confusions avec la série 1 — 12 de
1873—1884.
En ce qui concerne cette dernière série (1873 — 1884),
avec ses différences dans la pagination et dans le contenu,
il y a encore une source particulière pour des citations er¬
ronées. On a parfois réuni dans le résumé d’une seule séance,
rédaction définitive, une discussion qui, en réalité, a eu lieu
en deux séances différentes, rédaction provisoire. Aussi il
est toujours nécessaire de comparer les diagnoses des espèces
nouvelles dans les deux éditions ; on y trouvera bien des
208
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
altérations et même des descriptions dans une séance à une
date erronée.
Pour les hémiptérologues je dois encore signaler le fait
que S i g n o r e t dans un but bien noble, notamment pour
aider ses collaborateurs, a fait faire un soi-disant tiré-à-part
de ce qu’il a dit dans les séances de 1879 jusqu’à une date
que j’ignore. Je possède des extraits des années 1879 — 1881
(publiés en 1880 — 1882). Vraisemblablement ils ne sont pas
continués plus loin. Malheureusement il a encore fait des
altérations dans cette édition, sans en avertir le lecteur, et
la pagination pp. 1 — 24 (26 ?) pour les trois années ensemble
est tout à fait spéciale, ne correspondant ni à la pagination
en chiffres arabes des bulletins primitifs, ni à la pagination
romaine des bulletins définitifs. C’est alors une édition toute
spéciale. Mais celui qui ne connaît pas ces particularités et
la consulte, fait toujours des citations fausses, s’il ne prend
pas la précaution de vérifier ces trois éditions.
Je ne sais pas si des auteurs autres que Signoret, ont
eu cette même idée malencontreuse de faire imprimer des
soi-disant tirés-à-part, pour les distribuer à leurs amis spé¬
cialistes, qui à vrai dire ne sont que des remaniements, mais
ne sont pas signalés comme tels.
Amsterdam. D. MAC GILLAVRY.
Merkwaardige overeenstemming.
Toen wij op Vrijdag 21 Juni 1935 aankwamen bij Hotel
,,De Schouwsche Boer” te Haamstede op het Zeeuwsche
eiland Schouwen, waar den volgenden dag de 90e Zomer¬
vergadering der N.E.V. zou worden gehouden, was het weer
plotseling omgeslagen : volle zon, verrukkelijke temperatuur,
spoedig geweldige hitte gaven blijk, dat de zomer precies
op tijd was begonnen. De vangst op ,, smeer” steeg in de
volgende avonden dan ook snel van goed tot buitengewoon ;
ieder entomoloog, die daar met eigen oogen heeft aan¬
schouwd, hoe de vlinders elkaar verdrongen op de stroop en
in het licht der lantarens bij drommen neerstreken op de
stammen, zal zich dit boeiende tafereel nog lang voor den
geest kunnen halen. Een oude, alleenstaande wilg, die een
extra-veeg uit den strooppot had gekregen, bezat wel de
grootste aantrekkingskracht : wij telden 150 tot 200 exx.
op den boom, terwijl nog vele tientallen rondom zwermden.
Stellig de helft was Agrotis exclamationis L.
Nu treft het mij, dat het in Engeland in ,,the Midlands”
evenzoo is gegaan als bij ons in Zeeland. In ,, Entomologist’s
Record” van 15 Nov. 1935 schrijft P. Siviter Smith
in ,, Brief notes from the Midlands (Worcs. and Glos.)” o.a.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
209
op p. 132 : „The last two weeks of May and the early part
of June were very poor indeed, but after that the season was
excellent......” en op p. 131 : „From 20th to 27th June sugar
was exceedingly good and on the 26th I had 235 moths on
the smallest patch ! They were mostly Agrotis exclamationis
at this time, very varied”.
Het leek mij niet onaardig op deze overeenstemming te
wijzen, die des te opvallender is, omdat „the Midlands” niet
tegenover onze kust gelegen zijn, maar in het midden van
Engeland, naar den kant van Wales.
Twello. H. COLDEWEY.
Boekbespreking.
W. Junk: Bibliographia Coleopterologica .
De schrijver-uitgever zond een exemplaar ter beoordeeling
van zijn nieuwsten catalogus, waarin ruim 3000 nummers ten
verkoop aangeboden worden. Dit is een exemplaar van de
beperkte uitgaaf van dezen catalogus op beter papier, met
een inleiding, waarin de totstandkoming van den Catalogus
Coleopterorum behandeld wordt, en met het portret van den
redacteur S. Schenkling, Dat de uitgever jubelt over de bin¬
nenkort te verwachten voltooiing van dit reuzenwerk, waar¬
mede voor vijf en twintig jaren begonnen werd, laat zich be¬
grijpen. Zij, die in deze publicatie belangstellen, ook naast
den verkoopscatalogus, vinden haar onder No, 4703 sepa¬
raat aangeboden. Voor hen, die alsnog den kever-catalogus
per inteekening willen verwerven, worden de 141 reeds ver
schenen partes voor 1118 goudmark aangeboden, een reductie
van ruim 1000 mark. Overigens zullen de entomologen,
speciaal de coleopterologen, ih den verkoopscatalogus heel
wat van hun gading vinden. Ook zij, die zich voor de biblio¬
graphie der coleopterologische litteratuur interesseeren, zul¬
len zeer veel aanteekeningen vinden onder de verschillende
titels der oudere, moeilijk te verkrijgen werken.
Daar de uitgever zelf vraagt hem op mogelijke onnauw¬
keurigheden attent te willen maken, moet ik er de aandacht
op vestigen, dat Junk zich bij deze bibliographie nog te veel
aan den ouden Hagen houdt en zich niet altijd de verbete¬
ringen van den Index Litteraturae Entomologicae van Horn
en Schenkling ten nutte heeft gemaakt. Als enkel voor¬
beeld noem ik No. 5091 : Goeze, Entomologische Beiträge.
Het vierde gedeelte van het derde deel van 1783 wordt nauw¬
keurig in den Index vermeld, terwijl Hagen het nog niet ken¬
de, Engelmann daarentegen wel. Opgemerkt dient, dat
Goeze zelf zijn werk verdeelt in „drei Theile”, waarvan
210
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
het 3e deel „vier Bände” omvat. Zij, die dit zeldzame werk,
waarvan zelfs Junk geen prijsopgaaf kan geven, mochten
noodig hebben, kunnen het compleet in mijn bibliotheek vin¬
den. Het geheele 3e deel is aan de vlinders gewijd.
Meer dergelijke oude standaardwerken zijn in Junk’s
catalogus wel bibliographisch beschreven, maar zonder prijs¬
opgaaf, wel een bewijs, dat het aantal exemplaren gering is
en reeds in bibliotheken vastgelegd. Is het aan den eenen
kant gelukkig, dat de antiquairs nog zooveel kunnen aan¬
bieden, aan den anderen kant worden de prijzen zóó hoog,
vooral van de periodieken, dat slechts weinig instituten,
laat staan particulieren, zich nog de oude standaardwerken
kunnen aanschaffen. De praktische Japanners beginnen hier¬
aan te gemoet te komen door het uitgeven van zeer goed-
koope, maar zeer goede, reproducties van werken, die anti¬
quarisch niet te vinden zijn. Bij het zich steeds uitbreiden
van het aantal entomologische vereenigingen zal dit de eenige
uitkomst zijn om de leden in de gelegenheid te stellen in
deze werken de oorspronkelijke beschrijvingen te kunnen
raadplegen. Het is te hopen, dat de Europeesche en Ameri-
kaansche uitgevers hiermede niet ten achter zullen blijven ;
niet iedere entomoloog is tevens bibliophiel. Tot nu toe be¬
staat hier de neiging deze reproducties in zoo weinig exem¬
plaren te laten drukken, dat ook deze herdrukken terstond
uitverkocht raken ; zoodoende voldoen zij niet aan het doel
om betere bekendheid aan die oudere werken te geven. Het
blijven bibliophiel-uitgaven. De Linnaeana-uitgaven van
Bryk, in uitermate kleine oplaag, geven zelfs daaraan een
al te commercieel tintje.
Amsterdam. D. MAC GILLAVRY.
Mededeeling.
In de bijeenkomst der afd. Noord-Holland en Utrecht van de N. E. V.
op 25 Sept. 1935 deelde ik een en ander mede over de prachtige vlinder-
film, die ik in Almelo ten huize van den heer G. J. Gast Jr. mocht zien.
Deze film is samengesteld en' opgenomen door den heer Gast zelf met
medewerking der heeren R. Knoop en Mr. H. H. Kortebos te Almelo en
is reeds in verschillende plaatsen van Twente met groot succes vertoond.
De heer Gast zal deze film in Maart a.s. ten mijnen huize op een nader
te bepalen avond vertoonen ; dezen avond wensch ik speciaal te reser-
veeren voor leden der N. E. V. Ik stel mij voor in de eerstkomende
Wintervergadering een lijst te laten rondgaan, waarop de leden, die de
vertooning dezer vlinderfilm willen bijwonen, gelieven te teekenen.
Amsterdam, Dec. 1935. G. S. A. v. d. MEULEN.
Adreswijziging.
F. C. J. Fischer, thans: Persijnstr. 13a, Rotterdam.
sa
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 208. DEEL IX, 1 Maart 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. Nieuw -Veldwijk”, K 73. TWELLO.
INHOUD : B+ J* Lempke : Heteropterus morpheus Pali. —
ÏL Coldewey : De Brederie. — Dn D* Mac Gillavry : Over
het voorkomen van Cicindela maritima Latr, in Nederland,
buiten het Noordzee-strand. — B. J* Lempke : Heodes
(Chrysophanus) dispar Hw. ras batavus Obthr. — Dn G.
Kruseman Jn : Boekbespreking. — A* Diakonoff : Boekaan¬
kondiging. I — II. — Bibliothecaris Aanbieding van boe¬
ken. — Seen Afd. Zuid-Holland : Bericht. — J* B. Corpo-
raai : Kennisgeving.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9x/i — 12 uur en van
1 — 4 1/2 uur, des Zaterdags slechts van 9 x/i — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Heteropterus morpheus Pali.
Bij het bewerken van het vlindermateriaal en de literatuur
voor den nieuwen Catalogus stuit ik af en toe op onderwerpen,
die te omvangrijk zijn om in genoemde publicatie te behan¬
delen en die beter in deze ,, Berichten” aan de orde gesteld
kunnen worden. Eén daarvan is de kwesti e~morpheus.
De eenigste eenigszins uitvoerige mededeeling, die in onze
literatuur over deze Hesperide te vinden is, danken we aan
V e r H u e 1 1. Deze schrijft (Sepp, vol, 7, voorrede pag. III,
1855): ,,-Zijn Edele [Bj Van Eyndhoven. B. }. L.]
meldt mij, dat deze fraaije Vlinder van het midden van Julij
tot in Augustus, doch alsdan afgevlogen, bijna jaarlijks bij
enkele exemplaren, vooral wijfjes, voorkomt langs eene sloot
nevens een akkermaalsbosch, op zijn landgoed de Brederite
te Empe . Gedurende een verblijf van twintig jaren daar ter
plaatse, zag hij ze nergens elders vliegen ; in 1853 warei
Wr MAY 1 1
IOC’
212
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zij zelfs vrij menigvuldig, terwijl daarentegen andere jaren
verliepen, dat hij ze niet ontdekte. Deze Vlinders zijn steeds
iets kleiner van stuk [sic! B, J. L.], doch even sterk ge-
teekend, als die welke Zijn Ed, gelijk andere Entomologen
en ook ik zelf, uit Duitschland ontvingen.
,,De Heeren W illemsen en Hallegraeff te Zut~
phen vingen ze eenmaal in 1838, en dat wel zeer toevallig
op denzelfden dag dat de Heer Van Eyndhoven het
eerste stuk bemagtigde, in het Beekbergerwald , een laag ge¬
legen bosch met veel Elzenhout, alleen bij drooge zomers
voor den Entomoloog toegankelijk......”
In latere publicaties (Bouwstoffen enz.) worden de beide
door Ver Huell genoemde vindplaatsen geregeld herhaald,
doch na Van Eyndhoven is morpheus nooit meer in Neder¬
land waargenomen, en algemeen wordt aangenomen, dat de
soort al ongeveer drie kwart eeuw in ons land is uitgestorven.
Toch staat dit naar mijn meening niet geheel vast.
Ter Haar schrijft, dat de vlinder op moerassige wei¬
landen vliegt. Dit is onjuist. Morpheus is een typisch bosch-
dier 1 ) en vliegt bij voorkeur in vochtige bosschen. Stöckel
schrijft over de vliegplaatsen bij Berlijn (Int. Ent. Z. Guben,
vol. 27, p. 220, 1933) : ,, Dieser Falter ist ein typisches Tier
der bewaldeten Flachmoore oder Bruchwälder und ist beson¬
ders an nassen Stellen und in der Nähe von Gräben und
Tümpeln zu finden,” De Belgische vindplaats ligt in de
bosschen van Maaseyck, en Simes schrijft (Entomologist,
vol. 65, p. 34, 1932), dat hij morpheus talrijk in de bosschen
ten O. en Z.O. van Angoulême (Frankrijk) vond. Hoe
staan nu onze kansen ? Van het Beekberger Woud is niets
meer over dan een paar namen (het gehucht Woud en de
Woudweg), waaruit op te maken is, dat het lag tusschen
Beekbergen en Klarenbeek, en ook bij de Brederite is bijna
al het hout verdwenen. Op de Topografische Kaart is echter
nog duidelijk te zien, dat zich vroeger een boschgordel uit¬
strekte van Beekbergen over Klarenbeek, Gietel, Voorst,
Empe, Voorstonden naar Spankeren. Hiervan is nog veel
over, o.a. het Gietelsche Bosch, dat zoo ongeveer tusschen
de twee oude vindplaatsen in ligt, en de bosschen van Voor¬
stonden. Het is dan ook niet onmogelijk, dat op een of andere
afgelegen plek in dit gebied morpheus nog voorkomt. Een
tweede kans biedt ons de Belgische vindplaats Maaseyck,
pal aan de Limburgsche grens. Ook daar bevindt zich nog
veel Nederlandsch boschgebied, dat niet te droog is en dus
stellig de moeite waard is om onderzocht te worden. Het zal
er slechts op aankomen in den goeden tijd de juiste plek te
kunnen vinden. Wat den vliegtijd betreft, deze valt in den
1) „volant dans les clairières des bois” schrijft reeds Mr. H. W.
de Graaf in T. v. E., dl. 6, p. 154, noot bij 66. Red.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
213
regel stellig vroeger dan Ver Huell opgeeft. In 1935 was
morpheus reeds 7 Juli te Maaseyck geheel af gevlogen, zoodat
we wel kunnen aannemen, dat de vlinder reeds begin Juli
of eind Juni verschijnt.
Het oude verhaaltje, dat H . morpheus overdag niet zou
vliegen, is reeds lang weerlegd. Ook Simes schrijft (l.c.) :
,,It flies in the sunshine, and disappears immediately the
sun is obscured ; but given the necessary sunshine one is
bound to see it flying if it is in the neighbourhood.” De
vlinder heeft een eigenaardige manier van vliegen, die doet
denken aan het hippen van een vogel (,,ein hupfender Flug”,
zeggen de Duitschers) of, zooals Simes schrijft : ,, Morpheus
literally dances its way along just over the tops of the high
grasses, never hurrying, rarely alighting.” D e r e n n e deelt
mee (in litt.), dat het dier bij Maaseyck op open plaatsen
in de bosschen voorkomt, hoofdzakelijk daar, waar bramen
groeien.
Ver Huell’s opmerking, dat de Nederlandsche exemplaren
klein zijn, waarop noch Snellen noch Ter Haar gereageerd
hebben, blijkt volkomen juist te zijn. Op deze interessante
kwestie kom ik later terug.
Amsterdam. B. J, LEMPKE.
De Brederie.
In aansluiting bij het voorafgaande artikel en op aanspo¬
ring des heeren Lempke laat ik hier eenige nadere opgaven
over de ,, Brederie” volgen, die ik ontleen aan het ex. der
,, Bouwstoffen”, dat vroeger in het bezit van den heer A. J.
van Eyndhoven is geweest en thans aan mij toebehoort. Deze
heeft zijn boek indertijd voorzien van een groote hoeveelheid
aanteekeningen met inkt en potlood, die ten deele thans bijna
niet meer te ontcijferen zijn, maar overigens nog wel eenige
waarde hebben. Zoo vind ik daar : ,,Empe = de buurschap
Empe, Gemeente Brummen, op \x/i Uur van de kom van
genoemd dorp, op 1 Uur van Zutphen en x/i Uur van Voorst
gelegen, door deszelfs zeer verschillende soorten van Gron¬
den, boom- en andere gewassen, een zeer wél gelegen oord
voor den Entomoloog opleverende ; waaronder hier ook ge¬
rekend zijn de buurschappen Tonden en Voorstonden, en
de, in de eerste derzelve, gelegen plantaadje voor de zijde¬
teelt, door mij aangelegd”.
Zijn landgoed noemt Van Eyndhoven ,,de Brederite”. Op
de Topografische Kaart stond — en staat nog steeds —
,,Breede Riet”, Bij een bezoek ter plaatse in den vorigen
herfst zag ik een steen boven de achterdeur met het opschrift :
„Brederie 1840”, en de boeren spreken ook alleen van Bre-
214
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
derie. Het huis ligt in het noordelijk gedeelte van Empe (niet
te verwarren met Noordempe, dat tot Voorst behoort), dicht
bij de grens van de gemeente Voorst, die daar langs de
Breede straat loopt. Het bijbehoorend terrein bestaat tegen¬
woordig voornamelijk uit weiland en overigens uit bouwland ;
achteraan ziet men verspreid nog enkele boomen. De bos-
sehen zijn verdwenen.
Van Eyndhoven ving „ Steropes Aracynthus F.” (zie
Bouwst. I, pag. 227, no. 55a) = Heteropterus morpheus Pali,
te Empe , .jaarlijks zeer enkel, op ééne zonnige plaats” van
zijn landgoed ; deze plaats hoemt hij „de achterstraat”, maar
noch de tegenwoordige eigenaar noch een vroegere bewoner
hadden dien naam ooit gehoord. Verder zie ik bij deze soort
nog aangeteekend : „in 1853 menigvuldig den 13 en 14 July
— alleen $ ”.
Het bleek mij, dat de herinnering aan den heer Van Eynd¬
hoven (f Mei 1861 ), zijn zijderupsen en zijn nachtelijke vang-
partijen (waarbij hij in het wit scheen gekleed te gaan), bij
oudere bewoners dier streek nog altijd levendig is, hoewel
ook zij reeds het meeste daarvan stellig slechts bij overleve¬
ring uit den mond hunner ouders kunnen hebben vernomen.
Twello. H. COLDEWEY.
Over het voorkomen van Cicindela maritima Latr.
in Nederland, buiten het Noordzee-strand.
Naar aanleiding van een artikel van Walther Horn,
den bekenden Cicindela-specialist, verschenen in de Entom.
Mitteil., Bd. XV, No, 1, 5. Jan. 1926 : , .lieber die Genese
von Cicindela hybrida- und campestris-Formen, etc.”, werd
door mij indertijd, l.c. Bd. XVI, No, 3, 5. Mai 1927, uiteen¬
gezet, hoe de toestand in ons land is, speciaal wat betreft
Cicindela maritima Latr. en C. hybrida L. Ik kwam daarbij
tot de conclusie, dat beide soorten van het zuiden uit, mis¬
schien ook uit het noorden, den smallen duinreep langs de
Noordzee bezet hebben, parallel aan elkander. Daarbij bleef
C. maritima beperkt tot den z.g.n. zeereep, terwijl C. hybrida
de rest van het duingebied voor zich veroverde. Toenmaals
waren uit het binnenland van Nederland slechts enkele
exemplaren van C. maritima bekend, afgezien van verscheiden
exemplaren van Zeeburg bij Amsterdam, welke laatste on¬
twijfelbaar met zand uit de duinstreek ingevoerd waren.
Waarschijnlijk is op dezelfde wijze de vondst van dergelijke
exemplaren bij Rotterdam te verklaren. Een exemplaar van
Monster kan aan zee gevonden zijn.
Het opmerkelijke was, dat aan de Zuiderzee, aan den rand
van de Veluwe, hier en daar recente stuif duinen gevormd
waren, die oogenschijnlijk geheel voldeden aan de eischen,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
215
welke C. maritima aan haar vestigingsgebied stelt, maar dat
daar nog nooit deze soort, of mogelijk mutant van hybrida,
gevonden was. Nu maakte ik er ook nog attent op, dat door
de afsluiting van de Zuiderzee de saliniteit van die zee zou
dalen, zoodat, wanneer werkelijk het zoutgehalte van het de
duinen begrenzende strand van invloed zou zijn, de kans op
vestiging van C. maritima op die duinen langs de Zuiderzee
niet groot zou zijn. Mogelijke invloed hierop geldt eventueel
ook wel voor het kalkgehalte (schelpen) der zeeduinen.
Horn betwijfelt overigens l.c. de waarschijnlijkheid, dat de
saliniteit voor C. maritima van belang zou zijn. Hij steunt
daarbij vooral op het feit, dat, uit het groote Russische gebied,
de meeste vindplaatsen in het binnenland liggen. Hier zou
echter toch saliniteit, resp. kalkgehalte, van den bodem van
belang kunnen zijn, wat m.i. niet voldoende onderzocht is.
Zoo langzamerhand zijn meer exemplaren uit het binnen¬
land voor ons land bekend geraakt, van verschillende vind¬
plaatsen, echter steeds in enkele exemplaren. Van de con¬
servatoren der musea en van de Nederlandsche coleoptero-
logen ontving ik de volgende opgaven, waarvoor ik hun
hartelijk dank zeg :
Ommen, VI 1916, Uyttenboogaart, in diens collectie; dit
exemplaar kan echter waarschijnlijk beter tot de reeds ge¬
noemde geïmporteerden gerekend worden. Het bleek immers
later, dat op de vindplaats kort te voren stuifduinen met uit
de zeeduinen aangevoerde helm waren vastgelegd. Zie nog
Tijdschr. v. Ent. LXX, 1927, Verslag, p. XC.
Collectie-Klynstra ; Arnhem, VI 1910, Klynstra.
Collectie- Amsterdam en coll.-Bernet Kempers bevatten geen
ex. uit ons binnenland.
Collectie-Everts, Leiden : van de var, obscura Schilsky 2
exx. Arnhem, VI 1910, Klynstra, en 1 ex. $ Zeist, VIII,
Jaspers.
Collectie-V. d. Wiel; Otterloo, VIII 1919, Mac Gillavry ;
var, obscura, Soestduinen, 2 VII 1927, Nonnekens ; en een
ex. van de forma typica, Nunspeet, 16 VII 1928, Mac Gil¬
lavry.
Dit laatste exemplaar, waarvan de diagnose nog extra door
de heeren Klynstra en V, d. Wiel is gecontroleerd, is der¬
halve al dicht bij de Zuiderzee gevonden. Mocht, voor het
zoutgehalte van de Zuiderzee nog verder daalt, in de naaste
jaren een uitbreiding van C. maritima op de zeeduintjes van
Nunspeet te constateeren zijn, dan zou dit misschien op de
mogelijkheid wijzen, dat maritima geen afzonderlijke soort is,
maar, geheel zooals Horn zich dat voorstelt, een af en toe
optredende variatie scih mutatie van hybrida, die, wanneer
zij toevallig wat talrijker optreedt op of bij een voor die
variëteit gunstig terrein, in staat is zich tot een zelfstandig
ras te ontwikkelen.
216
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
In zijn artikel stelt Horn voor te probeeren dit experimen¬
teel te doen, door hybrida- larven op een voor maritima ge¬
schikt terrein uit te poten, welk terrein natuurlijk van te voren
zonder maritima geweest zou moeten zijn. Het schijnt haast,
of de natuur zijn experiment bij Nunspeet wil uitvoeren. Het
zal daarom, nu de verzoeting van de Zuiderzee langzamer
gaat dan verwacht werd, en dus, volgens Hollandsche op¬
vatting, het terrein nog gunstig blijft voor maritima, zaak
zijn geregeld op de Zuiderzee-duinen Cicindela s te vangen,
om te zien, of C, maritima er zich zal gaan vertoonen, even¬
tueel in aantal. Stel dat dit inderdaad geschiedt, dan zou,
wanneer ten slotte het IJselmeer zoet wordt, nog nagegaan
moeten worden, of maritima stand houdt dan wel verdwijnt.
Een aardig probleem voor onze opvolgers om Horn's opvat¬
ting te toetsen op dit zoo speciale terrein.
Naschrift*
Nadat dit artikel reeds was geschreven, berichtte de heer
Klynstra over de door hem bij Arnhem gevangen exemplaren
mij nog het volgende :
,,C. maritima vond ik eenmaal in Juni 1910 in de zand-
stuiving tusschen Zijpenberg en Signaal Imbosch (etiket Arn¬
hem). Vóór 1910 heb ik op dit terrein veel verzameld, maar
het dier nooit gevonden. Na 1910 er vele malen naar
gezocht, maar niet meer gezien. Wel vond ik op dezelfde
plaats in Juni 1913 Amara convexiuscula Marsh. 1 ex. (ty¬
pisch voor ziltige kleigronden ! Mc G.). Het stuifzand is met
helm beplant, waarmede waarschijnlijk A, convexiuscula is
aangevoerd. Ik geloof, dat dit met C. maritima in dit geval
ook zoo is."
Resumeerende houden wij dus alleen de vondsten over van
Zeist, Otterloo, Soestduinen en Nunspeet, waarvan wij slechts
met eenigen goeden wil kunnen aannemen, dat zij auto-
chthoon zijn. Men kan hoogstens zeggen : ,,Voor deze exem¬
plaren is niet aangetoond, dat zij met helm zijn aangevoerd,
maar uit te sluiten is het niet."
Voor het muteeren van hybrida in maritima, in den tegen-
woordigen tijd, kunnen, dunkt mij, de weinige Nederlandsche
vondsten moeilijk als bewijs worden aangevoerd, al blijft de
mogelijkheid open. Desondanks is het de moeite waard na
te gaan, of er uitbreiding op de Zuiderzee-duinen te con-
stateeren zal zijn. Op het oogenblik zou ik nog steeds meer
voor de opvatting gevoelen, dat in ons land C. maritima Latr.
reeds een aparte soort is, en dit al was van den aanvang van
haar vestiging bij ons, zooals dit ook in mijn opstel in de
Entomologische Mitteilungen tot uiting komt. De mogelijk¬
heid. dat Horn’s opvatting elders, met name voor Rusland,
de juiste is, wil ik daarbij niet ontkennen.
•ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
217
Ook dit naschrift was al verzonden» toen mij het nieuwste
artikel over de Cicindela hybrida- groep van 21 Nov. 1935
in handen kwam. K. Mandl publiceert in de Arbeiten über
morphologische und taxonomische Entomologie aus Berlin-
Dahlem (Band 2» No. 4» p. 283)» die eenigermate als voort¬
zetting der Entomologische Mitteilungen kunnen gelden, een
■»»Revision der Cicindela hybrida-G ruppe”, tot zijn »»Vorar¬
beiten für eine monographische Neubearbeitung der paläark-
tischen Cicindelen” behoorende.
In deze Revision komt hij tot de slotsom» dat de 18 hybrida -
rassen» zonder uitzondering» door middel van het penis-
onderzoek, tot 5 afzonderlijke soorten zijn te brengen, die
geen overgangsvormen vertoonen. Een dier soorten is Cicin¬
dela maritima Latr. Dit onderzoek» dat zich in hoofdzaak op
het rijke materiaal van W. Horn baseert» voert dus tot dezelfde
conclusie» waartoe ik in mijn kritische beschouwingen kom,
op grondslag van het Nederlandsche C. maritima- materiaal,
nh : maritima is een goed van hybrida te onderscheiden soort ;
er heeft geen ontwikkeling meer plaats van maritima uit
hybrida .
Amsterdam, Nov. 1935. D. MAC GILLAVRY.
Heodes (Chrysophanus) dispar Hw. ras batavus
Obthr.
Oberthür heeft den naam batavus gepubliceerd in deel
XXI van zijn »»Etudes de Lépidoptérologie comparée”, p. 71,
Sept. 1923» en den vorm afgebeeld op pk DLXX, fig. 4914
en 4915. Daar het wel voor haast alle Nederlandsche lepi-
dopterologen» even goed als voor mijzelf» een onvervulbare
wensch zal blijven het werk van den Franschen meester onder
oogen te krijgen» geef ik hier een copie van zijn tekst. Doch
eerst iets over het vlinderwerk zelf,
De ».Lépidoptérologie comparée” bestaat uit 23 deelen» ge¬
publiceerd tusschen 1904 en 1925. Sommige deelen bestaan
nog weer uit 2 of meer gedeelten en het geheel is voorzien
van een groot' aantal prachtig gekleurde platen van de meester¬
hand van Culot» den auteur van dat andere juweel der
vlinderliteratuur, de »»Noctuelles et Géomètres d’Europe”.
Oberthür» in leven eigenaar van de grootste Fransche
drukkerij (te Rennes)» liet het werk op eigen kosten ver¬
vaardigen, Hij heeft er nooit één enkel deel van verkocht,
doch schonk ze aan zijn vrienden. Na zijn dood is het restant
pas aan den boekhandel overgegaan. Op het oogenblik kost
een volledige serie ongeveer 15.000 Fransche francs. (Er
bestaat echter ook eèn ongekleurde» goedkoopere editie).
De beschrijving luidt als volgt :
218
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
,,Dans Ie Bulletin de la Soc. ent. de France (1920, p. 254
et 255 et 1921, p. 15 et 16) j’ai déjà appelé l'attention des
Entomologistes sur la redécouverte en Hollande du Chr. dis¬
par, Haworth, superbe Lycaenide éteint en Angleterre depuis
environ trois quarts de siècle et récemment retrouvé en Frise,
dans les Pays-Bas. N'ayant pas vu publier jusqu'ici la figure
colorée de ce joyau * ) de la faune lépidoptérologique néer¬
landaise, j’ai pourvu à cette lacune en priant M. Culot de
figurer les deux sexes du Chr . dispar hollandais, dans ces
volumes XX — XXI des ..Etudes de Lépidoptérologie com¬
parée." Je compléterai, comme suit, les renseignements que
j’ai déjà donnés à cet égard. D'après des documents nouveaux
que j’ai reçus, grâce à l’obligeance de plusieurs Entomolo¬
gistes hollandais, l’époque d’apparition du papillon a lieu
depuis le commencement de juin à la fin de juillet. Voici, en
effet, les dates de capture ou d’éclosion écrites sur les éti¬
quettes fixées à l’épingle des 16 exemplaires hollandais (7 $ $
et 9 9 9) que je possède : 6 et 27 juin 1917, 13 juin 1918,
6 et 21 juillet 1917, 11 et 12 juillet 1916, 10 et 17 juillet 1918,
12 juillet 1922 ; plusieurs spécimens portent pour étiquette de
localité : Scherpenzeel, Fr. ; les autres simplement : Friesland.
J’ai comparé attentivement les 16 exemplaires hollandais de
Chrysophanus dispar aux 17 anglais que renferme ma col¬
lection. Je trouve peu de chose à ajouter à la description de
la race hollandaise, telle qu’elle est imprimée aux pages 15
et 16 du ,,Bull. de la Soc, ent, de France", 1921. La taille
des Chrysophanus dispar hollandais est la même que celle
de la majorité des Dispar anglais ; toutefois, je possède 4
spécimens anglais présentant une envergure d’ailes supérieure
à celle d’aucun des échantillons hollandais. Cependant il est
possible que les collections hollandaises renferment des spéci¬
mens de Dispar de plus grande taille que ceux dont j’ai été
favorisé.
En dessus, la teinte rouge, chez les deux sexes, est aussi
vive pour les deux races anglaise et néerlandaise ; je ne vois
aucune différence appréciable. Même les échantillons hol¬
landais, surtout les 9 9, seraient plus chaudement colorés
que les anglais. Mais il faut tenir compte de l’âge très dif¬
férent des papillons comparés. En dessous, le fond des ailes
inférieures est de la même teinte grise, si doucement bleuâtre,
qu’on ne retrouve point chez les spécimens de Chrysophanus
hippothoë Linné- Hübner- Godart- Boisduval (rutilus Werne-
burg ) 1 ) des autres pays : France, Allemagne, Dalmatie,
*) Dans le , .Tijdschrift voor Entomologie”, 1922, M. le Dr. J. Th.
Oudemans publie sous le titre : Chr. dispar. ..... des observations com¬
paratives concernant les deux races : anglaise, éteinte et hollandaise,
vivante, de Chrysophanus dispar. Quatre planches fotographiques sont
publiées sous les nos. 3 et 4, et 5 et 6, seule, la couleur manque.
x) Onze H. hippothoë L. heeft O. steeds chr y seis genoemd. Ik kan
hier nu niet verder op ingaan. B. J. L.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
219
Mandchourie» Turkestan. Le fond rouge-orange des ailes
supérieures est identique ; la bande marginale rouge des ailes
inférieures est également vivement colorée» mais il semblerait
que cette bande rouge soit un peu moins large chez les dispar
néerlandais. Les points noirs» si élégamment cerclés de jaune
pâle aux ailes supérieures» sont comme je l'ai déjà dit (p. 16,
Le. 1921) généralement moins gros, notamment aux ailes
supérieures, chez les dispar de Hollande que chez ceux d’An¬
gleterre» J’ai cependant reçu de M. J. H. Jurriaanse, de Rot¬
terdam» un $ étiquetté Friesland, 1 1-7-16, E. O. R. A. P.1)
qui présente une ponctuation noire aussi accentuée que chez
les spécimens anglais.
En résumé» les Chrysophanus hollandais appartiennent bien
à la magnifique race Dispar . Mais il conviendra sans doute
de les distinguer par un nom qui indiquera leur provenance ;
car il faut bien» pour s’expliquer à l’égard des deux races,
la race anglaise éteinte et la race hollandaise survivante,
disposer d’un terme bref et précis de distinction comparative.
S’il n’y a pas d’autre nom appliqué à la race hollandaise,
avant l’impression de la présente notice, je proposerai le nom
Dispar -b at avus pour la race des Pays-Bas. La race anglaise
éteinte sera appelée Dispar-Dispar .”
Uit deze beschrijving blijkt duidelijk, dat de naam batavus
voor Oberthür slechts etiketwaarde had, geen weten¬
schappelijke. Over de al of niet bestaande verschillen tusschen
het Engelsche en het Nederlandsche ras is reeds heel wat
geschreven. A priori is, gezien de zeer groote verwantschap
der beide vlinderfauna's, geen groot verschil te verwachten.
Toch bestaan er tusschen beide dispar- vormen wel enkele
secundaire verschillen, al gaan die niet altijd op, wat ook
uit O. ’s tekst blijkt, en is het gebruik van den naam batavus
Obthr. ook wetenschappelijk wel verantwoord. Maar dan is
in geen geval de ternaire nomenclatuur geschikt om de ver¬
wantschap uit te drukken : dispar dispar Hw., dispar batavus
Obthr. en dispar rutilus Werneburg zijn begrippen van zeer
ongelijke waarde. Alleen een quaternaire nomenclatuur kan
hier de verhoudingen juist uitdrukken. Toegepast op de W.-
en C.-Europeesche rassen krijgt men dan :
1. H. dispar dispar dispar Hw. Engeland.
2. H. dispar dispar batavus Obthr. Nederland.
3. H. dispar dispar . . St. -Quentin (uitgestorven).
4. H. dispar rutilus rutilus Werneburg. C.-Eur.
5. H. dispar rutilus burdigalensis Lucas. Bordeaux.
Dit moge ingewikkeld lijken, doch het is zeer eenvoudig.
We lezen hieruit bijv. onmiddellijk, dat de vorm van Bordeaux
behoort tot de soort dispar , tot de subsp. ( == exerge Verity,
a) Dit abracadabra is gemakkelijk te begrijpen, als men bedenkt, dat
de heer R. A. Polak de soort ab (niet : ex) ovo kweekte. B. J. L.
220
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
= grex Toxopeus) rutilus en van deze subsp. tot het ras
burdigalensis . Intusschen, deze nomenclatuur geldt officieel
nog niet, al ontkomen we er op den duur zeker niet aan.
Ten slotte nog een andere kwestie. Verleden jaar hebben
we in alle stilte het 20-jarig jubileum van de ontdekking in
Nederland herdacht. Maar in de geheele officieele Neder-
landsche entomologische literatuur is nog geen woord te
vinden over de biologie van het prachtige dier. Dit klemt te
meer, omdat Frohawk in zijn standaardwerk ,,A natural
history of the British Butterflies” slechts eerste toestanden
van ratz/us-materiaal kon afbeelden. Goede beschrijvingen van
de rupsen enz. van subsp, dispar bestaan niet ! Het eenige,
wat wij bezitten, is een artikel van Polak in De Levende
Natuur, vol. 36, p. 303, 1932, dat vooral van belang is om
de prachtige microfoto van het ei en omdat alleen hier te
vinden is, hoe de ontdekking eigenlijk in zijn werk is gegaan.
En dan heeft B o 1 d t een artikel gepubliceerd in de Ent.
Zeitschr. Frankfurt, vol. 43, p. 106, 1929, interessant, omdat
er uit blijkt, dat een geboren entomoloog (en dat is Boldt
zeker) een soort weet te vinden, ook als men weigert hem
de vindplaats te wijzen, maar bovenal interessant, omdat hier
ten minste enkele biologische gegevens te vinden zijn, vooral
over de gewoonten van de rups. Er blijft dus nog een dank¬
bare taak door ons te vervullen.
Amsterdam, 1936. B, J. LEMPKE.
Boekbespreking.
Insecten in huis, door Dr: N. L, W i b a u t-
Isebree Moens en M. N. Stork,
biol. docta. (Sociale handwijzers op juridisch
en medisch gebied. Serie I, No. 3). Rotter¬
dam - Nijgh & Van Ditmar N.V. 1935. f 1.50.
Dit populaire boekje behandelt niet alleen de insecten, doch
ook de andere tracheate Arthropoden in huis en hun bestrij¬
ding. Het boekje is met register mee 183 pag. dik.
De indeeling is zeer overzichtelijk : eerst een algemeen
hoofdstuk (pag. 13 — 29) ; daarna worden in ruim 120 pa¬
gina’s de soorten behandeld, die regelmatig in huis voorko¬
men, De dieren worden beschreven, hun levenswijze wordt
ons medegedeeld, benevens de specifieke bestrijdingsmiddelen.
Tot slot volgen de algemeene bestrijdingsmiddelen. Achter
het register bevinden zich 3 platen, die echter, helaas, alles
behalve fraai of duidelijk zijn.
Het boekje is vlot en zeer onderhoudend geschreven, hoe¬
wel hier en daar wel iets aan den stijl ontbreekt ; op pag. 14
bijv. lezen wij : ,,Door het in de zon leggen van huisraad en
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
221
kleeren blijkt, of zich daarin nog ongedierte bevindt, terwijl
het zonlicht op zich zelf hinderlijk is voor alle en zelfs doode¬
lijk voor sommige insecten.” Het is zeer up to date, zoodat bijv.
derrispoeder, een sterk werkend insecticide tegen honden¬
en kattenvlooien, uitvoerig besproken wordt. Tevens wordt
er bij vermeld, dat het niet alle soorten insecten doodt, o.a.
geen vliegen, wantsen ( Cimex ) en Pule x irritans L. Jammer
is, dat hierbij het Koloniaal Instituut te Amsterdam niet ver¬
meld is. Hier zijn nl, de meeste proeven genomen over derris
als insecticide voor Nederland.
Ofschoon dit boekje over het geheel zeer geslaagd mag
heeten, zijn er toch enkele foutjes en onnauwkeurigheden in¬
geslopen ; b.v, op pag. 14 staat : ,, Centrale verwarming be¬
vordert de ontwikkeling van alle ongedierte in huis” en op
pag. 86 (waar sprake is van Lepisma sacchavina L.) : „ Vocht
schijnt hun ontwikkeling meer in de hand te werken dan
warmte.” Dit is niet geheel met elkaar in overeenstemming.
Verder wordt steeds gesproken van : spekkever, museum-
kever, koperkever, klopkever, doch de gebruikelijke Neder-
landsche namen zijn m.i. : spektor, museumtor, kopertor en
doodskloppertje.
Ook zijn een aantal apodictische uitspraken in hun alge¬
meenheid niet juist, bijv. op pag. 25 en 26, waar sprake is
van holometabole insecten : ,,De volgroeide larve spint al of
niet een cocon en verandert in een pop, die geen voedsel
opneemt en niet van plaats verandert. Tijdens het popstadium
heeft een volkomen omvorming van alle weefsels plaats en
ontstaat het totaal anders uitziende volwassen dier, dat na
eenigen tijd uit de pop te voorschijn komt”. Een volkomen
vernieuwing van alle weefsels heeft niet plaats tijdens den
poptoestand ; enkele larvale weefsels blijven behouden in de
imago. (Zie Blau stein: Zeitschrift f. Morphol. und
Oekologie der Tiere, Band 30, Heft 3, pag. 333 en volg.,
1935). Ook komen plaatsveranderingen van de pop voor,
bijv. bij Cossus , die uit het hout kruipt. Zelfs bestaan er vrij
bewegende poppen, b.v, de zwemmende poppen der Cu/i-
cidae en Tendipedidae . Bovendien is , .omvorming” geen Ne-
derlandsch woord. Zeker had vermeld mogen worden, dat
Cimex door vleermuizen kan worden verspreid. Bovendien
mis ik de opmerking, dat, als in een bed wantsen voorkomen,
deze bijna steeds het eerst aan het hoofdeneind zijn te vinden.
Beschreven wordt Blaps mortisaga L., die in Nederland
uiterst zeldzaam is (alleen import-dieren ) . Er zal wel bedoeld
zijn Blaps lethifera Marsh, of Blaps mucronata L.
Bij de algemeene bestrijdingsmiddelen komen enkele zeer
gevaarlijke voor, b.v. Chloorgas, zonder dat daarbij vermeld
is, zooals bij blauwzuurgas, ,,dat gebruikers van dit boekje
dit zelf wel nooit zullen toepassen.” Ook is bij het huismid¬
deltje tegen vliegen : formaline in water met melk, suiker en
222
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
brood, niet op het gevaar gewezen voor honden, katten en
kleine kinderen, als die er van zouden eten. Bovendien is
het niet prettig om in formalinedamp te moeten zitten !
Tot slot nog twee handelsopmerkingen :
1°. Formaline 40 % komt in den detailhandel practisch niet
voor, aangezien de Pharmacopée Ed. V, 33 % voorschrijft.
2°. In de Pharmacopée vinden we het woord ,, Lysol” onder
het hoofd Kresolzeepoplossing als een bij het ,, Bureau voor
den Industrieelen Eigendom” ingeschreven merk. Uit de des¬
betreffende alinea’s van ..Insecten in huis” blijkt dit niet
duidelijk.
Summa summarum echter een zeer geslaagd werkje, dat in
een leemte voorziet en zeker zijn weg wel zal vinden.
'V
Amsterdam. G. KRUSEMAN Jr.
Boekaankondiging.
I.
Prof. Dr. Martin Hering: Die Blatt-
Minen Mittel- und Nord-Europas einschliess¬
lich Englands. Bestimmungs-Tabellen der
von Insekten-Larven aller Ordnungen er¬
zeugten Minen in den wildwachsenden und
in den im Haushalt des Menschen kultivier¬
ten Pflanzen, Gustav Feiler, Neubranden¬
burg, und W. Junk, ’s-Gravenhage, 1935.
(Ongeveer 6 afleveringen à 12 RM.).
In aansluiting op zijn aardig boek : ,,Die Oekologie der
blattminierenden Insektenlarven” (Berlin, 1926) doet de
schrijver thans dit werk het licht zien, dat een ware schat¬
kamer is van tallooze biologische waarnemingen en gegevens
over de mineer ende representanten der vier insectenorden :
Dipteren, Coleopteren, Lepidopteren en Hymenopteren.
Voor iedere plant, alphabetisch geordend, geeft de schrij¬
ver determinatietabellen der mijnen. Wij kunnen thans alle
mijnen van Noord- en Midden-Europa op naam brengen,
in de meeste gevallen zelfs bij herbariummateriaal, ook wan¬
neer de bewoners de mijn al lang verlaten hebben ! Het boek
is in klein-kwart (hand-) formaat en in octavo (zak-) formaat
te krijgen. Het manuscript is geheel klaar en het werk zal
in twee jaar voltooid zijn.
De schrijver beschouwt dit boek van 700 — 800 pagina’s,
met 500 textfiguren en 7 platen, als een voorloopige en on¬
volledige poging om determinatietabellen van Midden- en
Noordeuropeesche mijnen te geven. Het was hem niet mo¬
gelijk om de mineerende soorten van Oost- en Zuid-Europa
in zijn boek op te nemen, om de eenvoudige reden, dat de
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
223
mineerders in deze deelen van ons vasteland nog zeer on¬
voldoende of in het geheel niet bekend zijn. Hij zet zijn werk
echter voort en, de hulp van alle entomologen inroepend,
hoopt hij in de volgende uitgave ook de Mediterrane soorten
te behandelen,
De schrijver heeft meer dan 15 jaar aan hyponomologie
besteed en in dezen tijd meer dan 5000 insectensoorten
uit de mijnen gekweekt, ten einde zekerheid te verkrijgen
over de bewoners van verschillende hyponomieën. Vele van
hen waren geheel onbekend, andere met verkeerde mijnen
in verband gebracht.
Thans ziet de eerste aflevering het licht. Na een korte
inleiding en algemeene opmerkingen over de mineerders
volgen zeer practische tabellen voor het determineeren der
moeilijk te onderscheiden imagines van eenige vlindersoorten,
nl. de Cnephasia- soorten der wahlbomiana- groep en de Litho -
colletis- soorten, die in Rosaceeën mineeren. Hierop volgen
determinatietabellen, alphabetisch geordend naar de planten-
genera ; op 87 bladzijden worden de planten van Abies tot
Bromus behandeld ; in de tabellen worden tevens in kleine
letter, in het kort, allerlei bijzonderheden over iedere minee-
rende soort en over iedere mijn medegedeeld, zooals biolo¬
gische bijzonderheden, tijden van voorkomen, kleur der larven
e.a. Zeer talrijke, fraaie figuren van de hand des schrijvers
dragen er bijzonder toe bij, om de determinatie te vergemak¬
kelijken. Deze textfiguren zijn zoo gerangschikt, dat ze tijdens
het determineeren snel geraadpleegd kunnen worden. Van
groot belang is het, dat alle planten en insecten nauw¬
keurig op naam zijn gebracht door verschillende specialisten.
Voor de toegepaste entomologie zal dit werk ongetwijfeld
van veel nut zijn ; voor degenen, die mineerende vliegen,
kevers, vlinders en wespen verzamelen, is het zelfs
onmisbaar. Wij kunnen ons nauwelijks indenken, hoe groot
de inspanning, de ijver en de nauwgezetheid moeten zijn, die
een dergelijk wérk vermogen tot stand te brengen. Het is
geheel nieuw in de entomologische literatuur: een samen¬
vattende fauna van de mijnen is eerder nog nooit geschreven.
Dank en hulde zijn wij allen den schrijver schuldig, die
zich geen moeite heeft bespaard om de kostbare ervaringen
van jarenlangen entomologischen arbeid aan ons mede te
deelen.
Amsterdam, 26-1-1936.
A, DÏAKONOFF.
224
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
IL
F. N. Pierce, F.R.E.S., and Rev. }. W.
Metcalfe, M.A., F.R.E.S. : The Genita¬
lia of the Tineid Families of the Lepidoptera
of the British Islands . Warmington, 1935
(uitgegeven door de schrijvers).
De onvermoeibare schrijvers hebben thans het vierde deel
van hun grandiooze werk volbracht. De $ en $ genitalia
van alle*) Tineiden van de Britsche Eilanden worden
door hen in het kort beschreven en afgebeeld in een atlas.
Van de hand van den eersten schrijver zijn reeds twee
dergelijke atlassen, verschenen, nl, van de genitalia der Noctui-
den en der Geometriden, Vervolgens heeft hij met mede¬
werking van Rev. J. W. Metcalfe in 1922 het deel over het
genitaalapparaat van de Tortriciden het licht doen zien. Zoo-
dat het laatste, hier besproken boek, dat verreweg het om-
vangrijkste is, reeds een vierde deel van het groote werk vormt.
Dit prachtige boek is gereed gekomen na een 16-jarige
studie. Met een bewonderenswaardigen ijver heeft Pierce van
alle Britsche soorten verscheiden $ en $ exemplaren onder¬
zocht, microscopische praeparaten van de genitalia vervaar¬
digd en ze zelf afgebeeld (in het vorige deel waren de af¬
beeldingen door den tweeden schrijver uitgevoerd). Volgens
de bewering van Pierce zelf hebben de figuren daardoor aan
artisticiteit ingeboet. Niettemin laten ze aan duidelijkheid niets
te wenschen over. Alleen is het jammer, dat de auteur, aan
de $ $ een bijzondere aandacht wijdend, de genitalia van
de $ $ soms iets te schetsmatig afbeeldt. In de groep der
Tineiden bieden de $ genitalia juist bijzonder treffende
specifieke verschillen. Voor het herkennen van de
soort — wat het voornaamste doel van het boek is — vol¬
doen de teekeningen van Pierce uitstekend ; slechts uit ana¬
tomisch oogpunt zouden wij wat meer uitgebreide teekeningen
kunnen verlangen.
Dit unieke werk stelt ons in staat meer dan 650 soorten
der Tineiden met zekerheid te determineeren ; dit kan zelfs
alleen naar afbeeldingen. Nu wij weten, van welk een syste¬
matisch belang de bouw van het hypopygium in deze groep
is, kunnen wij het groote werk, dat de grondslag voor dit
boek is geweest, niet genoeg roemen. Daar ook de schrijvers
talrijke typen onderzocht hebben, ook die zich in de musea
op het continent van Europa bevinden, en op deze wijze de
identiteit van bijna alle soorten nogmaals en met zekerheid
hebben getoetst, heeft dit standaardwerk een bijzondere
wetenschappelijke waarde.
De beschrijvingen zijn kort gehouden, om de drukkosten
*) Alle, behalve de familie der Nepticuliden, die in 1930 grondig door
Wilhelm Petersen bewerkt zijn.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. •
225
niet te hoog te maken. Hierdoor springen de feiten, waar
het op aan komt, te meer in het oog. De schrijvers maken
hierbij alweder vruchtbaar gebruik van de morphologische
termen, die ze in het eerste deel ( Noctuidae ) hebben uitge-
werkt. Zoo is voor de Lepidoptera een nomenclatuur van de
hypopygiumdeelen tot stand gekomen, die zeker verdient al¬
gemeen gebruikt te worden. Er bestaat immers geen eenstem¬
migheid op dit gebied ; nieuwe auteurs gebruiken steeds
andere namen, wat weinig tot de duidelijkheid bij draagt.
De systematische indeeling is geschied naar een zeer goede
en moderne bron, nl. het werk van Edw, M e y r i c k : A
Revised Handbook of British Lepidoptera, 1927, waar noodig,
gewijzigd naar F. Bainbrigge Fletcher: A List of
Generic Names used for Micro-Lepidoptera, zoodat wij ook
op dit moeilijk punt een up to date bijgewerkt en zeer be¬
trouwbaar handboek hebben gekregen.
Tijdens het genitaalonderzoek kwamen eenige nieuwe soor¬
ten voor den dag, nl. : Tinea personella , 7\ metonella, T. la~
nella en Phthorimea seminella ; de twijfelachtige soort T. ruri -
colella Stt. is tot een goede soort verheven, terwijl een drietal
continentale soorten aan de Britsche fauna zijn toegevoegd *).
De schrijvers kwamen eenige malen in de moeilijkheid, dat
soorten, die naar andere kenmerken duidelijk verschillen, in
den bouw der genitalia zeer sterk overeenkwamen. Steeds
zijn afzonderlijke soorten gehandhaafd, wanneer groote ver¬
schillen in biologie hiertoe aanleiding gaven.
Van het lastige geslacht Ornix zijn de genitalia afgebeeld,
zooals te zien aan intacte objecten bij gebruik van een
binoculaire praepareermicroscoop ( met een vergrooting on¬
geveer. 30 X). Dit vergemakkelijkt aanmerkelijk de determi¬
natie, aangezien hier geen microscopische praeparaten van het
hypopygium gemaakt hoeven te worden.
Dit alles was den auteurs nog niet genoeg : op de laatste
plaat ziet men de afbeeldingen van de $ genitalia der Brit¬
sche vertegenwoordigers van de Aegeriidae (Sesiidae). Dit
op grond van de tegenwoordige meening, dat deze groep zeer
nauw verwant is aan de Tineoiden onder de Lepidoptera
Stemmatoncopoda,
Voor ernstige studie der Microlepidoptera is dit laatste
boek van Pierce en Metcalfe, evenals het voorlaatste, on¬
misbaar.
Reeds is bij dezelfde schrijvers een volgend deel in be¬
werking, handelende over de genitalia der Britsche Pyraliden.
Amsterdam, 28-1-1936. A. DIAKONOFF.
*) Zoowel Tinea personella Pierce als T. ruricolella Stt. zijn voor ons
land vermeld. T. v. E., 78, p. LXIV.
226
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Aanbieding van boeken.
Uit de nalatenschap van wijlen ons medelid Bouwman
worden de volgende boeken te koop aangeboden :
1. A d 1 e r z. Pompilidae och Sphegidae, 4 dln.
ingen . . . .... fl. 3. —
2. B e t r e m. Monografie der Indo-Austr. Scolii-
den, ingen . . . . . ,, 4. —
3. Fabre. Souvenirs Entomologiques, T. I — IV,
IX, X. ingen . . . . . ,, 6. —
4. F a i r m a i r e. Hémiptères de France, ingen. ... ,, 1.80
5. Frey-Gessner. Fauna Ins, Helv. Apidae
I. II, ingen . . . ,, 12. —
6. Kirchner. Blumen und Insekten, geb. ...... ,, 1.50
7. K u h n t. Ill, Bestimmungstab. d. Käfer
Deutschi, geb . . . ,, 8.- —
8. Saunders. Hymenoptera aculeata, geb. ... ,,25. —
9. Schmiedeknecht. Apidae europaeae,
3 dln. geb . . . . . ,, 15. —
10. Fe r ton. La vie des Abeilles et des Guêpes ,, 1.50
Zich te wenden tot den Bibliothecaris : Dr. D. L. Uytten-
boogaart, 8 Adr. Pauwlaan, post Haarlem.
Bericht.
Dr. H, C, Blöte is voornemens op Donderdag 16 April
a.s. des namiddags 8 uur in een der zalen van Hotel ,, Ter¬
minus”, Stationsplein, Den Haag, voor de Afdeeling ,,Zuid-
Flolland” der N.E.V. een uiteenzetting te geven over Bio-
geographie, in aansluiting op zijn proefschrift „Remarks on
Biogeography”.
Wij noodigen U gaarne tot deze bijeenkomst uit.
Namens de Afd. Zuid-Holland der N.E.V. :
H. C. L. VAN ELDIK,
Secr.-Penn.
Kennisgeving.
De Entomologische Afdeeling van het Zoö¬
logisch Museum te Amsterdam is thans geheel
overgebracht naar lokalen in het Koloniaal Instituut (hoofd¬
ingang Mauritskade) . Daar zijn nu ook de werkkamers van
den staf dier afdeeling. Mijn postadres blijft echter onge¬
wijzigd : p/a Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53,
Amsterdam-C.
J. B. CORPORAAL
o
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 209. Deel IX. 1 Mei 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY, „Nieuw- Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : Bestuur : Mededeeling aan inzenders in de
Entomologische Berichten. — Bibliothecaris : De photogra-
fie in dienst der entomologie. — Dr, A, Reclaire en P, van
der Wiel : Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche kevers.
II. (14e vervolg op het aanhangsel in „Coleoptera Neer¬
landica III” ). — L, H, Schölten: Merkwaardige overeen¬
stemming. — A, Diakonoff: De fauna van Lipara-gallen.
— W, ). Kossen : Laboulbeniaceae. — Adreswijzigingen.
Mededeeling aan inzenders in de Entomologische
Berichten.
Op de jongste Bestuursvergadering is, in overleg met den
Redacteur voor de Entomologische Berichten, besloten, dat
voortaan aan de inzenders, alleen op verzoek, 50 s e-
paraat-afdrukken zullen worden verstrekt voor d e
helft van den kostprijs. Verlangt men meer exem¬
plaren, zoo blijft voor deze de volle kostprijs ver¬
schuldigd.
De kosten voor c 1 i c h é ’s zullen voortaan als volgt
worden berekend : voor lijncliché’s de helft van den
k o s t p r ij s, voor andere cliché's de volle k o s t p r. ij s.
Deze regeling wordt geacht te zijn ingegaan met den
loopenden jaargang (no. 207 van 1 Januari 1936) ; zij zal
ook gelden voor separaat-afdrukken uit de Verslagen
der Vergaderingen.
Namens het Bestuur der N. E. V.,
de Secretaris,
J. B. CORPORAAL.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/i — 12 uur en van
1 — 4J/2 uur, des Zaterdags slechts van 9 x/i — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
MAY 1 i «#.
228
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
De photografie in dienst der entomologie.
De aandacht onzer lezers wordt gevestigd op een nieuw
tijdschrift, getiteld : ,, Photographie und Forschung”, hetwelk
wordt uitgegeven door de Zeiss Ikon A. G., te Dresden.
In dit tijdschrift worden de resultaten behandeld, welke op
wetenschappelijk gebied te bereiken zijn met de toestellen,
die door genoemde fabriek worden vervaardigd. De afleve¬
ringen 1 — 4 zijn verschenen en bevatten zeer belangwek¬
kende verhandelingen, fraai geïllustreerd, over hetgeen met
de nieuwe Contax-camera’s kan bereikt worden zoowel op
het gebied der opnamen in de vrije natuur als in het labora¬
torium, op medisch en op forensisch gebied. Voor entomo¬
logen is interessant, dat met de Contax-camera op zeer een¬
voudige wijze micro-photo’s kunnen worden gemaakt zoowel
van doorzichtige als van ondoorzichtige objecten.
Het tijdschrift is op aanvrage kosteloos verkrijgbaar.
Ook in onze bibliotheek is een exemplaar ervan aanwezig.
DE BIBLIOTHECARIS.
Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche kevers. II.
(14e vervolg op het aanhangsel in „Coleoptera Neerlandica 111”)
Om plaats te besparen zijn de namen van de vinders af¬
gekort en wel als volgt :
Cr. — Rector J. Cremers.
D. = P. H. V. Doesburg.
K. = Dr, G. Kruseman.
MG. = Dr. D. Mac Gillavry.
R. : Dr. A. Reclaire.
Sch. = Pater A. M. Schölte S. J.
Uyt. — Dr. D. L. Uyttenboogaart.
VL. = F. T. Valck Lucassen.
Wi. ;= P. V. d. Wiel.
Voor verdere afkortingen zie men E. B. IX, no. 195, p. 1 1
Cicindela campestris L. a. manca D. Torre (C.N. 1 ; N.N.
1 ; W. 43 g. A). Vaals 27/29.5.27, $ (MG.).1)
*) Bij het ordenen van de Ned. Col. collectie van Dr. D. Mac Gillavry
werden, mede door Dr. G. Kruseman, verscheiden voor ons land
nieuwe vormen gevonden, die met vele mij ontbrekende soorten voor
mijn collectie werden afgestaan, waarvoor ik ook hier hartelijk dank
betuig. P. v. d. W.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
229
C. c. a, subapicalis Beuth. (C.N. 1 ; N.N. 1 ; W. 43 q. A).
Heerde 14.5.1916, ? (D. ).
C. silvatica L. a. virescens Beuth. (C.N. 3 ; N.N. 5 ; W.
6 b. A).2) Holten 12,8.1916, 9 (MG.) ; Oisterwijk, $
(coll.-Seipgens).
C. s. a. subinterrupta Beuth, (C.N. 3 ; N.N, 5 ; W. 5 g. A).
Lunteren 7.1917 (MG.) ; Arnhem (Van Tricht) ; Denekamp
( Koperberg ) .
Carabus nitens L. a. subnitens Reitt. (C.N, 6; N.N. 18;
W. 926 g. A). Oisterwijk 19.6,1924, 1 $ (MG.).
C. granulatus L, a. niger Letzn, (C.N. 7; N.N. 21 ; W.
946 a. A). Odoorn 5.1913, $ (det. MG.).
Cliuina fossor L. v. minor Westh. (C.N. 16; N.N. 65;
W. niet vermeld). Laren ( N.-H. ) 6.1915 en Nunspeet
6.1915 (MG.).
Harpalus aeneus F. v, interstitialis Gredl. (C.N. 33 ; N.N.
259 ; W. 3973 h. A). Denekamp 5.1918 (MG., det. et capt.) .
Badister dilatatus Chaud. (C.N. 38; N.N. 307 bis; W.
3690 A ) . Deze tot voor kort als var. van B. peltatus beschouw¬
de vorm is gebleken een goede soort te zijn 3 ) , die zich als
volgt van laatstgenoemde onderscheidt ;
B, peltatus Pnz. : gemiddeld kleiner, donkerbruin, kop
smaller, oogen kleiner en meer gewelfd. Hals-
schild sterk verbreed, met fijne, regelmatige
middengroef.
Tot heden zagen wij slechts de volgende exx. uit ons land :
$ Druten 2.1919 (coll.-Van der Hoop) ; $ Steyl 12.1915
(coll. -Kerkhoven) ; $ Druten 3 (Schuyt, in coll. -Everts) ;
Tiel 4.1905 (Uyt., in coll.-Everts ) ; 9, Exaeten 4.1888
(Wasmann, in coll.-Everts).
B. dilatatus Chaud. ; gemiddeld grooter, diep zwart, kop
breeder, oogen grooter en minder gewelfd.
Halsschild minder sterk verbreed (dus langer), met ster¬
kere, vooral in het midden diepere, midden¬
groef.
In ons land verspreid en op sommige plaatsen in aantal
verzameld.
Hydroporus umbrosus Gyll. a. luteipennis Gerh. (C.N. 55 ;
N.N. 401 ; W. 7178 a, A). Maarsbergen 21.5,1905 (MG.) ;
Ommen 21/24.6.1918 en Oisterwijk 19/23.6.1924 (Wi.).
Rhantus latitans Sharp (C.N. 61 ; N.N. 453 bis; W.
7576 A). Werd vroeger als var. van exoletus Forst, be¬
schouwd, doch is een goede soort. Bij den nom.vorm van
exoletus is de achterrand van het halsschild geheel geel of
2) Als ab. van de var. fasciatopunctata Germ, vermeld ; onze exx.
behooren echter ongetwijfeld tot den nominaatvorm.
3) Zie Ad. Horion: Nachtrag z. Fauna Germanica. Die Käfer
des Deutschen Reiches, von Edmund Reifte r. Krefeld 1935,
p. 55.
230
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
slechts in het midden met een flauw aangeduiden, donkerder
zoom ; bij a, insolatus Aubé met zwarten zoom in het midden
van de basis.
Bij latitans is de zwarte zoom in het midden van de basis
steeds aanwezig.
Behalve de verschillend gevormde klauwen der voorpooten
van de $ $ blijken de parameren geheel anders gevormd te
zijn : bij ex oletus Forst, slank, vrijwel recht, aan het uiteinde
flauw gebogen, aan de voorzijde regelmatig vrij lang be¬
haard ; bij latitans Sharp forscher, in het midden sterk ge¬
bogen, in het midden en aan het uiteinde van den voorkant
dichter en zeer lang behaard.
De 9 9 zijn moeilijk van ex oletus a. insolatus te onder¬
scheiden ; zij zijn gestrekter van vorm en vlakker.
Evenals de a. insolatus Aubé behoort ook a. melanopterus
Zett. tot ex oletus Forst.
R. latitans is in ons land zeldzamer dan exoletus, plaatselijk
echter in aantal waargenomen.
Microglossa picipennis Gyll. (C.N. 76 ; N.N. 532 bis ; W.
7077 B: Microglotta p.) . Nunspeet 27,7.1935, in aantal uit
de horst van een havik (Accipiter gentilis gallinarum Brm.)
(MG. & K.).
M. marginalis Gyll, (C.N. 76; N.N. 533 bis ; W. 7076
B : Microglotta m.). Bekkum bij Hengelo (O.) 26.8.1933, in
oude nestkast van spreeuwen (K.).4)
Atheta harwoodi Will. (C.N. 99; N.N, 659 bis; bij W.
nog niet vermeld). Deze door Williams5) uit Engeland
beschreven soort, afkomstig uit een uilennest en uit mest, is
zeer verwant aan A. nigvicornis Thoms.
Smaller, achterlijf naar achteren smaller toeloopend, lan¬
gere sprieten en lichter gekleurde pooten. Sprieten aan de
basis lichter gekleurd ; kop meer breed dan lang, slechts iets
smaller dan het halsschild. De indruk op het halsschild van
het $ onduidelijk, slechts de schijf vlak gedrukt. Dekschilden
^4 langer dan het halsschild. Middengedeelte van den penis
aan de basis veel smaller en aan het uiteinde breeder. Lengte
2.4 mm.
Verder gevonden in Noorwegen en op verschillende plaat¬
sen in Duitschland, met nigvicornis Thoms, en divisa Mark.
gemengd,
Eenige exx. bij Leuvenum 10,10.1931 (Wi,, det. W. Wüst-
hoff ).
A. melanocera Thoms. (C.N, 101 ; N.N. 683). Moet als
synoniem gesteld worden bij A. vaga Heer (C.N. 101 ; N.N.
685 ; W. 6259 B) en vervalt dus uit de N.N.
4) Verslag 67ste Wintervergadering Ned. Entomol. Vereen., Tijdschr.
v. Entomologie 77 (1934), p. XI.
5) Ent. Monthly Mag. 66, 1930, 274.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
231
Van deze soort werden door J o y drie soorten afgeschei¬
den, nl. tomlini , malleus en obtusangulaß)
A. tomlini Joy ( C.N. 101 ; N.N. 685 bis; W. 6260 B).
Kleiner en lichter gekleurd dan vaga ; eerste sprietlid en
pooten lichtgeel ; kop grooter ; halsschild veel meer breed dan
lang, slechts iets smaller dan de dekschilden, naar de basis
bijna niet versmald. Middengedeelte van den penis slechts
eenmaal gebogen, het hoekig omgebogen gedeelte lang en
naar het uiteinde niet verbreed. Lengte 2.4 — 2.8 mm.6)
Beetsterzwaag 4,6.1933 ( Wi., det. W. Wüsthoff) ; Maas¬
tricht 1.2.1930 (Sch., det, W. Wüsthoff).
Vermoedelijk zullen verscheiden exx. in de collecties onder
A. vaga Heer (melanocera Thoms.) schuilen.
A . malleus Joy (C.N. 101 ; W, 6261 B). Gemiddeld grooter
dan tomlini Joy. Halsschild smaller dan de dekschilden, naar
de basis nog minder versmald. Middelste gedeelte van den
penis slechts eenmaal gebogen, het hakig omgebogen gedeel¬
te kort en naar het uiteinde duidelijk verbreed. Lengte 2.6 — 3.2
mm.6)
Het is — naar de onderzoekingen van W üsthoff —
nog niet geheel zeker, of A. malleus een goede soort is ; niet
onmogelijk is het, dat malleus~tomlini tot één — variabele —
soort behooren.
In ons land nog niet gevonden.
A. obtusangula Joy (C.N. 101 ; N.N. 685 2bis ; W. 6262
B). Gewoonlijk duidelijk lichter gekleurd dan vaga ; kop
grooter ; halsschild slechts weinig meer breed dan lang, naar
de basis mefcr versmald ; pooten lichtgeel. Penis weinig ge¬
bogen, langer en breeder dan bij de andere soorten.
Deze soort gelijkt veel op A. elongatula Grav., de kop is
echter smaller, halsschild naar achteren meer versmald, sprie¬
ten naar het uiteinde minder verbreed, het voorlaatste lid aan
de basis meer versmald. Lengte 3 — 3,5 mm,
Beetsterzwaag 4.6,1933 (Wi. ; det. W. Wüsthoff).
Ook deze soort zal in de collecties wel onder A. vaga
vermengd zijn.
A. cambrica Woll. (C.N. 102 ; N.N. 620 bis ; W, 6236 B).
Putten (Vel.) 15,1,1933 (in mollennest) ; Hengelo (O.)
1.4.1934 (Wi., det, W. Wüsthoff) ; Wieringermeer 1.7.1934
(K., det. W. Wüsthoff).
Astenus pulchellus Heer (C.N. 132; N.N. 1049; W.
4200 B).
a. schovenhorstensis Rech 6 Van der W. nov. ab.
Dekschilden geel, met een groote*, ronde, zwarte vlek op
ieder dekschild, welke dichter bij den zijkant dan bij den
naad staat. Te Putten (Vel.) op het buiten , , Klein-Schoven-
) Zie ook voor de penis-teekeningen : Horion, loc. cit. p. 117.
232
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
horst” in eenige exx. uit kompost gezeefd met een groot
aantal van den nominaatvorm, 17.9.1932 (R. ; Wi.).
Deze ab. gelijkt zeer veel op A. bimaculatus Er., doch bij
de laatste is slechts een klein zwart vlekje op de dekschilden
aanwezig ; verder onderscheiden zich beide soorten als volgt :
A . pulchellus Heer.
Lichaamsvorm in verhouding breeder. Dekschilden breeder,
met afgeronde zijkanten, zwart, uiteinde breed geel, soms
schouders en uiteinde van den naad geelachtig. Halsschild
naar achteren matig versmald, zijkanten afgerond.
A. bimaculatus Er.
Lichaamsvorm in verhouding smaller. Dekschilden smaller,
de zijkanten minder afgerond ; geel met kleine zwarte vlek
op ieder dekschild. Halsschild naar achteren sterker versmald,
zijkanten rechter, waardoor de voor- en achterhoeken scher¬
per aangeduid zijn.
Paederus brevipennis Boisd. & Lac. (C.N. 132; N.N.
1052 bis ; W. 4156 B). Wylre 14.9.1935, uit plantenmateriaal
gezeefd (R.).
Stenus kiesenwetteri Rosenh. (C.N. 138; N.N. 1136 bis;
W. 3977 B). Schinveld 24.12.1934, 1 ex. uit Sphagnum (Cr.).
Bledius diota Schiödte (C.N. 139; N.N. 1140 bis; W.
3632 B : hinnulus Er.). Amsterdam, op licht, 8.9,1934 (A. M.
J. Evers).
B. procetula Er. (C.N. 141 ; N.N. 1153 bis ; W. 3669 B).
Schin op Geul 20.4.1935, op een droge mergelhelling tusschen
plantenwortels ( R. ) .
Anthobium limbatum Er, (C.N, 159; N.N. 1252 bis; W.
2983 B). Epen 22.4.1935, eenige exx. uit bloemen van Pri¬
mula ; Vaals 14.5.1932; Valkenburg (L.) 9.6.1935 (Wi.).
Catops westi Krog. (C.N. 175; N.N. 1359 bis; W. nog
niet vermeld).
In „Studien über Catops-Arten I” beschrijft Rolf Kro¬
ge r u s 7 ) deze nieuwe soort, welke zeer verwant is aan
C. nigrita Er. en C. quadraticollis Aubé ; de auteur zag exx.
uit Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland en uit ons
land ( Princenhage) .
Uit ons land zagen wij tot heden 2 $ $ en 1 9 , Princen¬
hage 1 9/23.8. 1919 (Wi.), en 1 $ uit Maastricht 2.5.1929
(Sch.) ; in ons buitenlandsch materiaal vonden wij exx. van
de volgende vindplaatsen: Forêt d’Hesdin (Frankrijk)8),
Berlijn9), Erfurt, Polen, Weenen, Paskau en Büren (Zwit¬
serland ? ) .
Na het revideeren van- het materiaal uit de Nederlandsche
7) Notulae Entomologicae XI, 1931, pp. 1 — 25.
8) Door Dr. R. Jeanne 1 reeds een $ uit Epinal vermeld (Les
Catops de France, Revue Française d’Entomologie, Tome I, 1934,
pp. 2-24).
9) Door K. Sokolowski een ex. uit Mecklenburg vastgesteld.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
233
collecties zal een nieuwe tabel voor het genus Catops ver¬
schijnen.
Liodes rhaetica Er. (C.N. 185 ; N.N. M08 bis ; W. 1738 B).
Nunspeet, 1 $, 29.8.1931 (Wi.).
L. obesa Schmidt v. minor Fleisch. (C.N. 186 ; N.N. 1420 ;
W. 1767 a. B). Nunspeet 11. 28 & 29.7.1927 (MG.) ; Hil¬
versum 5.8,1927 (R. ; det, Fleischer).
Tot deze var. of ab. behooren kleine, sterker gewelfde exx.
Agathidium sphaerulum Reitt. (C.N. 188; N.N. 1445 bis;
W. 1908 B). De Lutte (O.), Tankenberg. 17.6.1928 (VL. ).
Gnathoncus (C.N. 209).
G. rotundatus Ill. en punctulatus Thoms, zijn vermoede¬
lijk variëteiten van dezelfde — zeer variabele — soort ; het¬
zelfde is waarschijnlijk het geval met G. nidicola Joy en
buyssoni Auzat. Alle vier (of twee!) soorten werden door¬
een in vogelnesten aangetroffen met diverse variëteiten.
Ter betere onderscheiding laten we een tabel der soorten
volgen ;
1. Voorschenen niet opvallend verbreed, aan buitenzijde
tusschen de tanden diep uitgerand, de tanden groot en scherp.
Bestippeling op het achterste gedeelte der dekschilden be¬
staande uit ronde, vrijstaande stippels. Penis regelmatig
gebogen . . . . . . . 2
Voorschenen sterker verbreed, aan buitenzijde tusschen
de tanden ondiep uitgerand, de tanden kleiner en minder
scherp. Bestippeling op het achterste gedeelte der dekschilden
bestaande uit in de lengte getrokken, gedeeltelijk in elkaar
vloeiende stippels, waartusschen fijne langsgroefjes (bij buys¬
soni slechts aan de zijkanten) of duidelijk langsrimpelig.
Penis vrijwel recht, aan het uiteinde gebogen . . . . . 3
2. Pygidium met fijne, gewone bestippeling, de stippels
zijn op het voorste gedeelte iets in de breedte getrokken.
Bovenzijde overal — in de omgeving van het schildje iets
verspreider — bestippeld. Naadstreep kort, alleen aan de
basis aanwezig (nominaatvorm) of tot over het midden ver¬
lengd (a, subsuturalis Reitt.). 1,8 — 3,5 mm . .
. . . . . punctulatus Thoms.
Pygidium met sterkere bestippeling, bestaande uit grootere,
ronde, navelstippels. Bestippeling op het voorste gedeelte der
dekschilden zeer fijn en verspreid. Naadstreep sterk verkort
(nominaatvorm) of tot over het midden verlengd en de dek¬
schilden fijner en verspreider bestippeld (v. suturalis Gglb.).
2J4 — 4 mm.
Bij a. conjugatus Ill. de basis van het halsschild met een
groefje in het midden.
De var. suturifer Reitt. is een groote vorm (3,7 mm), de
naadstreep reikt tot over het midden, daarnaast bevindt zich
nog een korte streep tusschen naadstreep en eerste rugstreep ;
dekschilden in de omgeving van het schildje fijner en ver-
234
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
spreider bestippeld.
De var. nannetensis Mars. is eveneens een groote vorm
(3,3 — 4 mm), met afgekorte naadstreep, kop fijn en verspreid
bestippeld, halsschild op het midden verspreid bestippeld,
dekschilden slechts op de achterhelft bestippeld .
. . . . . rotundatus Kugel.
3* Voorschenen zeer breed, met aan de buitenzijde door
tamelijk zwak uitgerande tusschenruimten gescheiden tand¬
jes. Pygidium met vrij sterke bestippeling, bestaande uit vrij
groote, vrijwel ronde navelstippels, ruimte tusschen de stip¬
pels fijn en dicht dwarsrimpelig. Naadstreep tot een scutellair
haakvormig streepje gereduceerd. Dekschilden fijner dan bij
buyssoni bestippeld.
De var. auzati Pic is grover, doch verspreider, bestippeld ;
naadstreep zwak aangeduid. 2\Z2 — 3 mm . nidicola Joy
Voorschenen breed, met aan de buitenzijde door zeer zwak
uitgerande tusschenruimten gescheiden tandjes. Uiteinde der
dekschilden tamelijk glanzend, stippels aldaar in de lengte
getrokken en dikwijls gedeeltelijk in elkaar vloeiende met
slechts aan de zijkanten enkele fijne langsrimpeltjes. Pygi¬
dium dicht met grove, ronde navelstippels bestippeld, daar-
tusschen krachtig en dicht rimpelig. Naadstreep krachtig, tot
aan het midden der dekschilden doorloopende. Dekschilden
grof bestippeld. 2x/2 — 3 mm . . . buyssoni Auzat
G, rotundatus Kugel, var. suturalis Gglb, (C.N. 209 ; N.N.
1544; W. 8404 B). Bekkum bij Hengelo (O.) 2.7.1933 (C.
Osse) en 26.8.1933 (K.), te zamen met een serie exx. van
den nominaatvorm in nestkasten van kauwen en spreeuwen.
G. nidicola Joy var. auzati Pic (C.N. 209; N.N. 1542;
W. 8414 a. B). Bekkum bij Hengelo (O.) 26.8.1933 (K.),
te zamen met enkele exx. van den nominaatvorm in een nest¬
kast van spreeuw,
G. buyssoni Auzat (C.N. 209 ; N.N. 1541 bis ; W. 8415 B).
Deze soort werd reeds door Rüschkamp10) uit ons land
vermeld, nl. van Valkenburg (L.) 7 & 8.1919 uit <joor Vespa
crabro bewoonde nestkast j es en 2.9.1929 uit nestkast j es.
Verder zagen wij materiaal van de volgende vindplaatsen ;
Bekkum bij Hengelo (O.) 2.7.1933, nestkast kauw (C. Osse) ;
Hengelo (O.) 7 — 8.1933, lijsternesten en meezennestkastjes
(K.) ; Groesbeek 1,7.1934, in meezennestkastjes (J. H. Lein¬
weber) ; Leersum 18.7.1935, in meezennestkastjes (W, M.
Docters van Leeuwen) ; Amsterdam 19.9.1935, in musschen-
nest (K.) ; Meerssen 21.10.1935, in nestkastjes (J. Maessen).
Omosita depressa L. (C.N. 219; N.N. 1836 bis; W.
6904 C). Hengelo (O.) 13.8.1934, één ex, onder een doode
merel ( K. ) .
Cychramus quadripunctatus Hbst. (C.N. 223; N.N. 1858
10) Zur Rheinischen Käferfauna, Ent. Blätter 28, 1932, p. 158.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
235
bis; W. 7019 C), Houthem (Geuldal) 10.6.1935, één ex.
met eenige exx. van C. luteus F. van struiken geklopt (Wi. ).
At omar ia nigriventris Stph. var. puncticollis Thoms. ( C.N.
232; N.N. 1953 ; W. 7817 C). Terborg (G.) 19.5.1935, een
tweetal uit dennentakkenbossen geklopt ( Wi.).
Cartodere costulata Reitt. ( C.N, 245 ; N.N. 2023 bis ; W.
8148 C). Amsterdam, in aantal in herbariummateriaal, dat
in 1934 uit Joegoslavië was medegebracht 1 1 ) , 21.7.1935 (K. ) ;
24.7, 30,9 en 8,1 1.1935 (K. & Wi.), waarbij vele pas ont¬
wikkelde exx.
De verheven tusschenruimten op de dekschilden kunnen
bijna verdwenen zijn. Dergelijke exx, gelijken zoodoende veel
op C. filiformis Gylh, doch zijn te onderscheiden, doordat
bij costulata Reitt. de dekschilden in het eerste derde gedeelte
het breedst zijn, aan het uiteinde gewelfder en naar den top
steiler afvallend en korter afgerond ; bij filiformis Gyll. zijn
de dekschilden iets smaller, ongeveer in het midden het
breedst, aan het uiteinde minder gewelfd en regelmatiger
afvallend en langer afgerond. Dergelijke exx. bevonden zich
— met overgangen — in bovengenoemd materiaal.
Scymnus testaceus Motsch. a. concolor Wse. ( C.N. 269 ;
N.N. 2108 ; W. 8830 e. C). Haamstede 22.6.1935 (Wi.).
Cercyon melanocephalus L. a. rubripennis Kuw. ( C.N. 293 ;
N.N. 1754 ; W. 438 a. B). Texel 21.7.1933 (VL.).
Hydraena pygmaea Waterh, ( C.N. 303 ; N.N. 1 703 bis ;
W. 217 B). Epen 2.5.1935 (Sch.).
Trox perrisi Fairm. (C.N. 304 ; W. 8128 D). De uit nest¬
kasten van> spreeuwen vermelde exx. waren fout gedetermi¬
neerd ; zij blijken te behooren tot een vorm van T, scaber L.,
waarbij de dubbelstrepen op de dekschilden met de breede,
gekorven stippels bijna verdwenen zijn, terwijl het halsschild
grover bestippeld is. 12 )
Gezien de variabiliteit bij T . scaber lijkt het ons niet wen-
schelijk dezen vorm te benoemen ; de penis is vrijwel gevormd
als bij scaber .
Trixagus brevicollis Bonv. ( C.N, 323 ; N.N, 2259 bis ;
W, 4279 C ; Throscus b.). Spaubeek 19.12.1934 (Sch.).
Brachylacon murinus L. a. kokeili Küst, ( C.N, 330 ; N.N.
2267 ; W. 3091 a. C). Terborg (G.) 21.5.1934 (Wi.), een
mooi versch en goed beschubd ex., hetgeen niet den indruk
maakt, dat de halsschildbulten afgewreven zouden zijn.
Rhagonycha lutea a. märkeli Ksw. ( C.N. 350 ; N.N. 2376 ;
W . 682 d, C), Weiterberg bij Kunrade 1 1,6,1934 (Wi.).
Mezium affine Boield, ( C.N. 365 ; N.N. 2489 bis; W.
11 ) Te zamen met een groot aantal exx. van C. filum Aubé, argus
Reitt., filiformis Gyll. en enkele exx. van een vermoedelijk on¬
beschreven soort,
12 ) Verslag 67 ste W interver gadering Ned. Entomol. Vereen., Tijdschr.
V. Entomologie 77, 1934, p. XII,
236
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
9631 C). Op 20.7.1935 werden door den heer L. P, Poude-
royen in den Broekpolder langs de Zijl bij Warmond ( Z.-H.)
slakkenhuisjes verzameld. Thuis bij het nazien der vangst
werd hiertusschen een dood, doch gaaf ex. van deze soort
gevonden.
Gewoonlijk wordt deze soort uit herbaria en drogerijen
vermeld ; nieuwe waarnemingen uit dit gebied zullen dus zeer
welkom zijn,
Caenocara subglobosa Muls. a. atrata Schilsky (C.N. 373 ;
N.N. 2488 ; W, 9617 a. C). Nunspeet 1 8.7.1934, eenige exx.
op een Lycoperdon (MG.).
Deze ab. werd, naar het schijnt, tot heden slechts in Oos¬
tenrijk aangetroffen.
Anthicus tobias Mars. (C.N. 393; N.N. 2605 bis; W.
768 D). (In N.N. in te voegen na A. longicollis Schmidt).
Bernden 17.9.1933, een op een witgekalkten muur aanvlie¬
gend $ (R., det. Dr. Heberdey).
Deze soort werd door De Marseul in 1879 uit Me-
sopotamië beschreven, doch komt ook in Arabië, Turkije en
Indië voor. Dr. Heberdey ontving eenigen tijd geleden
een $ ter determineering, dat in den zomer van 1932 in het
havengebied van Keulen gevangen was. Ook werden eenige
exx. in Engeland gevonden13), o.a. tusschen halfvergane,
schimmelende zakken.
Hieronder volgt de beschrijving van De Marseul14)
van deze opvallende Anthicus, welke door den vorm van het
halsschild en de teekening op de dekschilden afwijkt van
de in ons gebied voorkomende soorten ;
,, Hoofdvorm gestrekt, dekschilden vlakgedrukt, bleekgeel-
rood, dekschilden bruin met basis en vlekje achter op de dek¬
schilden licht gekleurd, glanzend, bedekt met fijne, korte,
gele, liggende beharing. Kop groot, gewelfd, van achteren
breed afgerond, met fijne, dichte bestippeling ; oogen zwart,
afgerond, tamelijk uitstekend. Sprieten de dekschilden berei¬
kend, middelmatig, naar het uiteinde weinig verdikt, leedjes
omgekeerd conisch, 2e even lang als het 3e, "de volgende in
lengte afnemend, alle meer lang dan breed, laatste lid ovaal,
iets langer dan de voorafgaande, met stomp uiteinde. Hals¬
schild langwerpig, smaller dan de kop, bestippeld als de kop,
voorzien van een vooruitspringend voorrandje, aan de zijden
van voren verbreed-afgerond, vanaf het midden diep inge¬
bogen, basis met verheven rand, middelmatig verbreed.
Schildje driehoekig toegespitst. Dekschilden veel breeder en
3 X zoo lang als het halsschild, van voren recht afgesneden
met afgeronde, doch aangeduide schouders, de schouder-
builtjes duidelijk, begrensd door een verdieping ; dekschilden
13) Entom. Monthly Mag. 1935, p. 41 & 78.
14 ) S. de Marseul: Monographie des Anthicides de Tanden
monde. L’Abeille XVII, 1879, p. 125.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
237
aan de zijden regelmatig verbreed, aan het uiteinde afgerond,
bestippeling zeer fijn, niet zeer dicht, eerste gedeelte rood¬
achtig geel, de rest bruin met een rond, bleek vlekje aan
weerszijden voor het uiteinde, Pooten lang, bleek, dijen weinig
verdikt, schenen slank, aan de basis iets gebruind, achter-
tarsen lang, draadvormig, iets korter dan de scheen. Lengte
3,5 mm, breedte 1,2 mm. Mesopotamië,”
Saperda octopunctata Scop. ( C.N. 419; M.N. 2705 bis;
W . 1970 E). Van deze soort, waarvan vroeger een ex. uit
een oude Limburgsche collectie vermeld werd ( ? Blijenbeek,
1 $ ), werd een ex. te Echt 7 of 8,1920 gevangen ( Geurts,
det, Rüschkamp ) . 1 5 )
Hoewel wij het ex, niet zagen, is er geen bezwaar deze
soort als inlandsch te vermelden ; verwisseling met een andere
soort is natuurlijk uitgesloten.
T ropideres undulatus Panz. (C.N. 501 ; N.N. 3027 bis;
W. 33 F). Epen 11.6.1934, met eenige exx. van T, marchicus
Hbst, uit een dooden appelboom geklopt ( W.).
Smicronyx jungermanniae Reich (C.N. 566 ; N.N. 3347 ;
W. 5441 F). In aantal bij Bemelen gevonden, 17.9.34 en
16.9,35 (R. ; Wi.), tusschen de wortels van verdorde planten
van Centaurea scabiosa L.
Of de ontwikkeling op deze planten plaats had, is niet
zeker ; misschien alleen een overwinteringsplaats ? Bij de
planten werd geen Cuscuta waargenomen.
S. reichi GylL .( C.N. 566; N.N, 3347 bis; W. 5433 F),
Haamstede 22,6.1935, van lage duinplanten gesleept (R. ;
Wi.).
De thans inlandsche soorten kunnen aldus onderscheiden
worden :
1. Lichaamsvorm smaller ; bovenzijde duidelijk, eenigszins
vlekkig grauw beschubd (zie verder C.N. II, p. 624) ......
................................................ jungermanniae Reich
Lichaamsvorm breeder ; bovenzijde, vooral de dekschilden,
bijna kaal ............................................................ 2
2, Halsschild bijna onbestippeld, slechts met ondiepe, sterk
verspreide stippels bezet. Dekschilden iets smaller en naar
het uiteinde regelmatiger versmald. Onderzijde bijna onbe-
schubd. Klauwen zeer klein en van zeer oogelijke lengte.
1,5 — 2 mm ................ — ......................... coecus Reich
Halsschild met raspachtige, sterkere en dichtere bestippe¬
ling, dikwijls met aanduiding van een middenkiel. Dekschilden
tamelijk breed, in het laatste derde gedeelte sterk versmald.
Onderzijde verspreid, de zijden van het borststuk iets dichter
licht beschubd. Klauwen klein en van gelijke lengte.
2- — 2,2 mm . reichi GylL
15 ) Natuur hist. Maandblad Limburg, 24e Jaarg., p. 105 & 126.
238
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Laatstgenoemde soort werd door K. G. Blair16) ge¬
kweekt uit de bloemhoofd) es van Erythrea centaurium Pers.
en leeft dus niet — zooals in het algemeen opgegeven wordt —
op Cuscuta. In de duinen bij Haamstede stond veel Erythrea,
maar Cuscuta zagen wij niet ; de waarneming van Blair
zal ongetwijfeld juist zijn.
Anthonomus bituberculatus Thoms. (C.N. 575 ; N.N.
3312 bis; W. 5900 F). Houthem (Geuldal) 24.9.1932, uit
meidoorn geklopt (Wi., det. Zumpt). Deze als synoniem
met A. cinctus Kollar ( pyri Boh.) [deze laatste soort blijkt
te moeten heeten ; A. pyri Kollar == pyri Boh, = cinctus Redt.
et auct] beschouwde soort is door Neresheimer &
W a g n e r 17 ) als zelfstandige soort herkend.
Beide soorten onderscheiden zich als volgt :
A. pyri Kollar ( cinctus Redt.) : Kop met weinig uitpuilende,
tamelijk gelijkmatig afgeronde oogen, met de oogen duidelijk
smaller dan de voorrand van het halsschild. Dekschilden in
verhouding tot het halsschild langer en gewelfder, aan de
basis door de afgeronde schouders smaller lijkend, weinig
breeder dan de basis van het halsschild, zijkanten naar ach¬
teren duidelijk afgerond verbreed.
A. bituberculatus Thoms. : Kop met sterk uitpuilende,
asymmetrisch conisch gewelfde oogen, welker voorrand bijna
een rechte lijn vormen, met de oogen zoo breed als de voor¬
rand van het halsschild. Dekschilden korter gebouwd en min¬
der gewelfd, aan de basis bijna recht, met scherp aangeduide,
bijna rechthoekige schouders, duidelijk breeder dan de basis
van het halsschild, zijkanten minder sterk en bijna rechtlijnig
verbreed. Lichtgekleurde haarband op de dekschilden minder
scherp en donkerder gekleurd en voorste gedeelte der dek¬
schilden lichter gekleurd dan bij pyri Kolk
Van pruimeboomen geklopt bij Oderberg (Mark Branden¬
burg) ; ook bij Hamburg gevonden.
A. rosinae des Gozis (C.N. 575 ; N.N. 3316 bis ; W. 5909
d. F). Gewoonlijk als ab. of var. van A. inversus Bed. ver¬
meld ; is gebleken een goede soort te zijn 18 ). In ons land ge¬
vonden te Velp, Doetinchem, Tiel, Breda, Oud-Valkeveen
en op verscheiden plaatsen in Zuid-Limburg.
Ceutorrhynchus pilosellus Gyll. (C.N. 595; N.N. 3244
bis; W. 7552 F). Bemelen 17.9.1934, een ex, tusschen plan¬
tenwortels op mergelhelling (R. ).
Van deze door Bedel uit ons land opgegeven soort zag
Everts geen inlandsche exx.
16) Smicronyx Reichi Gyll., with notes on other species of the genus.
Entom. Monthly Mag. 1935, p. 127.
17) Dr. J. Neresheimer & H. Wagner: Beitr. z. Col. Fauna
der Mark Brandenburg, Col. Centralbl. Ill, 1928/29, p. 249.
1S) J. S a i n t e - C 1 a i r e De ville : Faune d. Col. d. Bass. d.
1. Seine, VI bis, 1924, p. 55; Horion, loc. cit. p. 331.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
239
Apion semivittatum a. separandum Aubé (C.N. 622 ; N.N.
3463 ; W. 519 F, spec. prop.). Schin op Geul 13.9.30, 1 tot
deze ab. behoorend of deze benaderend ex. met een groot
aantal van den nominaatvorm van Mercurialis annua gesleept
(Wi.).
Beharing bij dit ex. grover en iets dichter dan bij den no¬
minaatvorm, vooral op voorhoofd, halsschild en basis der
dekschilden,
Scolytus mali Bechst. a, nitidulus Chap. (C.N, 637 ; N.N.
3541 ; W. 8277 c. F). Epen 11,6.1934, verscheiden exx. te
zamen met den nominaatvorm (Wi.).
Evenals de a. castaneus Ratz, behoort deze ab. wel als im-
matuur te worden beschouwd.
8. m. a. strigilatus Reitt. (C.N. 637 ; N.N. 3541 ; W. 8277
d. F). Epen 11.6.1934, verscheiden exx. te zamen met den
nominaatvorm ; St.-Geertruide (Z.L.) 12.6.1934 (Wi.) met
overgangen tot den nominaatvorm.
Dendroctonus micans Kugel. (C.N. 639; N.N. 3552 bis;
W. 8340 F). Putten (Vel.) begin Aug. 1935, in aantal onder
den bast van Picea orientalis, enkele boomen waren reeds door
deze soort gedood (Dr. Th, C. Oudemans) ; 14.8.1935 door
verscheiden entomologen aldaar in groot aantal verzameld,
ook eieren, larven en onuitgekleurde exx. waargenomen.
Hilversum en Amsterdam, December 1935.
A. RECLAIRE en P. VAN DER WIEL.
Merkwaardige overeenstemming. l)
In de Ent. Berichten, no. 207, van 1 Januari 1936, deelt de
heer H. Cold e w e y iets mee over massavangst op smeer
te Haamstede en in verband daarmee vermeldt hij een mede¬
deling over hetzelfde onderwerp van P, Siviter Smith
uit Midden-Engeland.
Dat artikeltje riep onmiddellijk herinneringen in mij wak¬
ker. Ik zocht in m’n notitieboekje en vond daarin enkele ge¬
gevens, die een interessante aanvulling geven op Coldewey s
artikel.
Ik vond genoteerd ;
Vrijdag 21 Juni 1935 : Gesmeerd in de Bijvank, Mistig,
maar toch tamelijk goed.
Woensdag 26 Juni 1935 : Mislukte smeeravond. Toen ik
tegen 10 uur met smeren bezig was, dreigde zwaar onweer uit
het zuiden. Ik haastte me daarom naar huis en was net op tijd
binnen, ook ter wille van m’n vrouw ! Ik vond het zeer jam¬
mer, dat ik moest vluchten, want het leek me ideaal ,,smeer-
weer’L
T In spelling- 1934. Red.
240
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Donderdag 27 Juni 1935 : Terug naar de Bijvank. Ik had
de vorige avond de pot met stroop in der haast in een schuur
van den heer Meisters geborgen. Het smeersel was wel erg
dun geworden, het dreef onmiddellijk langs de stammen om¬
laag. Ik smeerde ± 60 bomen. Bewolkte lucht, later regen.
Warm. Massa's vlinders, ik telde op verscheiden bomen tot
30 stuks, terwijl ik geen enkele boom bij 't smeren had over¬
geslagen. Het was om wanhopig te worden : ik was alleen,
met een zaklantaarn in de ene, een doosje of de vangfles in de
andere hand. Het krioelde door en over elkaar. Toen ik ruim
de helft der bomen langs geweest was, had ik geen bergruimte
meer en daar het flink begon te regenen, heb ik naar de rest
maar niet meer omgezien. Een avond, om niet weer
te' vergeten!
Zaterdag 29 Juni 1935 : Weer terug geweest, met m’n
oudste zoontje, om hem ook eens van dit schouwspel te laten
genieten. Het experiment gelukte volkomen, want hoewel het
iets minder druk was dan des Donderdags, was de avond
toch zéér goed. Deze beide avonden ving ik verschillende
nieuwe soorten voor de Bijvank, o.a. een aantal exx. van
Agrotis obscura Brahm, 1 ex. van Agrotis orbona Hufn.,
waarvan me 2 exx. ontsnapten, vrij veel Agrotis bmnnea F.,
Agrotis occulta L,, Mamestra advena F., Mamestra tincta
Brahm, verscheiden Leucania impudens Hb., Petilampa arcuo~
sa Hw. en vele andere gewone en minder gewone soorten.
Ook hier was Agrotis exclamationis L. een der talrijkste
bezoekers !
Woensdag 3 Juli 1935 : Weer gesmeerd, op dezelfde plaats.
Koeler, aantal vlinders heel wat minder. Toch nog 3 nieuwe
voor de Bijvank.
Zaterdag 6 Juli 1935 : Nog eens geprobeerd ! Guur, lichte
maan. Veel minder dieren, meest Hadena monoglypha Hufn.
In deze 14 dagen, in hoofdzaak echter op de beide goede
avonden, 27 en 29 Juni, kreeg ik db 70 soorten op smeer. Tot
dit aantal kwam ik naderhand thuis. Het waren de soorten,
die ik had meegenomen en die ik me met zekerheid kon her¬
inneren. In werkelijkheid zijn ’t er meer geweest.
Ik gebruikte als smeer in die dagen stroop, met overrijpe
aardbeien vermengd, en een scheutje bier. Aanvankelijk was
ik geneigd het succes voor een deel aan dit mengsel toe te
schrijven, maar wijl anderen in dezelfde periode elders het¬
zelfde hebben ondervonden, moet de oorzaak daarvan m.i.
in klimatologische invloeden gezocht worden»
Ik voor mij geloof trouwens niet meer, dat de samenstelling
van het ,, smeer" veel invloed heeft op de , .aantrekkingskracht"
ervan.
Lobith.
L. H. SCHÖLTEN.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
241
De fauna van Lipara-gallen.
De bekende sigarengallen van riet bieden niet alleen aan
de eieren en de larven van hun eigenlijke veroorzaakster, de
vlieg Lipara lucens L», een tehuis, doch herbergen tevens een
groot aantal ongenoode gasten, de inquilinen. Hiertoe be-
hooren vertegenwoordigers van verschillende insectenorden.
Zoo noemt Oude mans1) twee Ichneumoniden : Polemon
liparae Gir, en mêlas Gir,, en de prachtige groengouden
Chalcidide Pteromalus liparae Gir,, die alle op Lipara lucens
parasiteeren. Als meer toevallige gasten van deze gallen vond
hij een bij, Prosopis communis NyL, en een graafwesp, Pera-
phredon unicolor F,, (beide maken nesten in gewone riet¬
stengels) en zelfs een sprinkhaan, zeer waarschijnlijk Meco-
nema varium F,
Dezen zomer ben ik, dank zij de vriendelijkheid van den
heer P. Korringa, in bezit gekomen van een aantal sigaren¬
gallen, afkomstig uit de Waterleidingduinen te Haarlem. Mijn
hoop was, hieruit Microlepidoptera te kweeken. Prof. Docters
van Leeuwen vertelde mij nk, dat hij ook micro’s uit Lipara-
gallen heeft verkregen ; welke soorten het waren, wist hij niet
meer te zeggen.
Jammer genoeg zijn mijn verwachtingen niet bevestigd
geworden. Uit de gallen kwamen slechts twee Microlepi¬
doptera te voorschijn : één imago van Borkhausenia pseudo -
spretella Hw. ; de rupsen van deze zeer algemeene soort
leven, zooals bekend is, in allerlei plantaardig en dierlijk af¬
val ; zij zal dan ook toevallig in de gal terecht zijn gekomen.
En één wit tnicro-rupsje met een bruinen kop — het is helaas
overleden, vóór het verpopt was ; naar alle waarschijnlijkheid
hoorde het tot dezelfde soort.
Veel beter vertegenwoordigd was de orde der Dipteren.
Lipara lucens L. verscheen het eerst ; iets later kwam Cala -
moncoris minima Strobl., een veel kleiner, zwart vliegje te
voorschijn, tegelijk met een nog kleinere soort : Haplegis f la -
vitarsis Meig. Het eveneens gitzwarte diertje was van de
vorige soort makkelijk te onderscheiden door de sneeuwwitte
kolfjes ; bij Calamoncoris zijn deze zwart. Terwijl de eerste
soort als een echte inquiline van de gallen te beschouwen is,
zal de tweede een meer toevallige gast geweest zijn, daar zij,
volgens S c h i e n e r, in rietstengels leeft, zonder er gallen in
te veroorzaken» Een derde Chloropine, die uit de gallen te
voorschijn kwam, was Elachytra cornuta Meig.» kennelijk aan'
lange» geknikte sprieten.
Hymenopteren waren vertegenwoordigd door Polemon lL
parae Gir. en Pteromalus liparae Gir,
Om een idee te geven van de verhouding, waarin de ver-
1) Dr. J. Th. Oudemans: De Nederlandsehe Insecten, p. 585.
242
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
schillende soorten in de 330 gekweekte gallen voorkwamen»
laat ik hier de aantallen volgen.
Lipara lucens L. . . . 34
Calamoncoris minima Strobl. ............ 348
Haplegis flavitarsis Meig. ............... 635.
Elachytra cornuta Meig. .................. 1
Cecidomyiden (niet gedetermineerd) 2
Borkhausenia pseudospretella Hw. ..... 1
Rups van een ongedetermineerde micro 1
Polemon liparae Gir, ................. _ 15
Pteromalus liparae Gir. .................. 71
Zeer opvallend is het bijzonder lage . percentage Lipara s»
die het tot imago brengen» nk nauwelijks hooger dan 10 % !
Amsterdam» 20-XIM935. A. DIAKONOFF.
Laboulbeniaceae.
Sedert eenigen tijd houd ik mij bezig met het onderzoek naar de
Laboulbeniaceae. Hoewel deze fungi hier betrekkelijk weinig schijnen voor
te komen, heb ik er toch reeds verscheiden gevonden. Hoofdzakelijk vindt
men ze wel op kevers ; ze kunnen echter ook voorkomen op vliegen,
wantsen» spinnen en. mijten» terwijl ze een heel enkelen keer door anderen
op andere insecten, als bijv. Hymenoptera» zijn waargenomen.
Het is niet zoo heel moeilijk de schimmels te herkennen» hoewel men,
wanneer men er niet attent op is, ze gemakkelijk voor aanklevend vuil
verslijt. Ik weet ze niet beter te kenmerken dan door te zeggen» dat,
wanneer een kever overmatig vuil lijkt (bijv. langs de randen der dek¬
schilden) of behaard schijnt op plaatsen» waar anders gewoonlijk geen
beharing aanwezig is, of wanneer bij een behaard individu sommige
haren extra dik lijken, men dan veel kans heeft een besmet exemplaar
voor zich te zien.
Met een ongeveer 10-malige vergrooting zijn ze wel fce herkennen.
Wanneer men scherp toekijkt, is er altijd een buikig» meer of minder zwart
gedeelte aan op te merken» dat al of niet voorzien is van veel of weinig»
langere of kortere, op haren gelijkende» aanhangsels ; terwijl het zwarte
gedeelte op een veel lichter gekleurd, ietwat doorschijnend, dun steeltje
rust. Het geheel is heen en weer te bewegen,» zonder dat het dadelijk
loslaat ; hoewel het, voor den goeden gang van het onderzoek» aanbe¬
veling verdient er zoo min mogelijk aan te komen» daar anders misschien
de aanhangsels afbreken of eenigerlei beschadiging optreden kan.
Ze kunnen op alle deelen van het insect zitten» zoowel op het abdomen
als op de pooten en dekschilden» op borststuk, kop of sprieten» zelfs op
de oogen. Bij kevers, die op vochtige plaatsen leven, of wel bij waterkevers
is de kans om besmette individuen te vangen het grootst» wat wel nauw
samenhangt met de algemeene levensvoorwaarden der fungi.
Gaarne houd ik mij aanbevolen voor toezending van eventueel besmet
materiaal.
Nieuwe Meer dijk 411, W. J. KOSSEN.
Rijk (gem. Haarlemmermeer).
ADRESWIJZIGINGEN.
J. C. Ceton» thans: D 133 A, Albergen (bij Almelo).
Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, thans : Lindenlaan 2 C» Zeist.
No. 210. Deel IX. 1 Juli 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. .. Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : Dr* A* Reclaire : 2e Vervolg op de Naamlijst
der in Nederland en het omliggend gebied waargenomen
wantsen ( hemiptera-heteroptera ) .
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/i — 12 uur en van
1 — 4j/2 uur, des Zaterdags slechts van 9 l/i — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
2e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en
het omliggend gebied waargenomen wantsen
(hemiptera-heteroptera).1)2)
In dit vervolg zijn wederom de mij bekend geworden
nieuwe vindplaatsen van inlandse wantsen opgenomen. Van
de literatuur is in het algemeen alleen datgene vermeld,
waarin aanwijzingen staan voor het opsporen van de soorten.
De zeldzaamheid van vele vormen is immers vaak slechts
schijnbaar en een gevolg van onvoldoende bekendheid met
de levenswijze.
Om plaats te besparen zijn de namen van de vinders
meestal afgekort en wel als volgt :
Bo = M. van den Boom.
Co = J. B. Corporaal.
Cr ; Rector J. Cremers.
Ke = K. J. W. Bernet Kempers.
1) Vgl. Tijdschrift v. Entomologie 75 (1932), pp. 59—258; Entomol.
Berichten, no. 198, deel IX (1934), pp. 47—64.
2) In spelling- 1934. Red.
244
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
KI = B. H. Klynstra,
Ko — J. Koornneef.
MG == Dr. D. Mac Gillavry.
HMG = Drs. H. J. Mac Gillavry.
Ou = Dr. Th. C. Oudemans.
Re -- Dr. A. Reclaire.
Sch == Pater A. M. Schölte S. J.
To = R. Tolman.
Uyt = Dr. D. L, Uyttenboogaart.
VL — F. T. Valck Lucassen.
Wi == P. van der Wiel.
Jordan ( 4 ) deelt in een systematisch overzicht allerlei
bijzonderheden mede omtrent het leven van vochtminnende
wantsen.
Schneider heeft een lijst van 39 op suikerbiet aange¬
troffen wantsen samengesteld, waarvan een 30-tal ook in ons
gebied voorkomt.
Michalk & Riedel bespreken de levenswijze van
in wantsen voorkomende vliegen. Clytiomyia pellucens Fall.
(Tachin.) werd waargenomen in Sehirus bicolor L. en Eusar -
coris melanocephalus F. Vermoedelijk verlaten de larven het
lichaam van den gastheer door de anaalopening. Cystogaster
globosa F. werd uit Aelia acuminata L. gekweekt, Dionaea
[orcipata Meig. uit Stenocephalus agilis Scop., Phania vit~
tata Meig. uit Arma custos Hahn. Zie ook Michalk 8.
* Cydnus nigrita F. Laag-Soeren 18.6.08 (KI). Te Hil¬
versum 23.9.34 in enorme hoeveelheid lopend op een ver¬
laten lupinenveld (HMG). Een week later kon ik ter zelf der
plaatse geen enkel ex. meer aantreffen ; misschien waren
alle reeds overwinterend. Schumacher (Deutsche Ento-
mol. Zeitschr. 1916, p. 211) bericht over iets dergelijks.
Volgens hem leeft de soort onderaards aan plantenwortels,
overwintert in het losse zand op ca. 5 cm diepte en verschijnt
op warme voorjaarsdagen soms in geweldige hoeveelheid aan
de oppervlakte.
* C. flavicornis F. leeft volgens Schumacher gelijk
de vorige. Hedicke & Michalk troffen deze soort
in aantal zuigend aan de bladrozetten van Oenothera biennis
aan.
* Gnathoconus albomarginatus Goeze werd in Saksen her¬
haaldelijk van Evonymus geklopt ! (Cohrs & Klein¬
dienst). Hedicke & Michalk troffen deze soort
in aantal aan de oever van een klein meertje in gezelschap
van Ceratocombus coleoptratus Zett. en Drymus brunneus
Shlb. aan.
* Sehirus morio L, Bilthoven 7.6.31 (in coll.-MG).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
245
* S. biguttatus L. Laag-Soeren 18.6.26 en Garderen 20.8.28
(MG) ; Brunssum 2.6.27 en Delden (O.) 18.6.33 (VL) ;
Hoeven 7.27 (Sch) ; Leuvenum 13.7.35 tussen mos (Re).
5. 6. * var. concolor Nickerl. Nunspeet 30.6.27 (MG; zie
Reclaire 12).
Ochetostethus nanus H.S. (O. 78) komt volgens Guide
(2) bij Hamburg voor, verbergt zich overdag onder het zand
onder Artemisia. Zou dus ook bij ons aangetroffen kunnen
worden.
* Odontoscelis dorsalis F. Nunspeet 24.6-12.7.28 (MG) ;
Wassenaar 6.34 (Sch).
O. d. var. signata Fieb. Volgens Guide (2) een zuide¬
lijke vorm, dus niet bij ons te verwachten.
Phimodera Germ. Volgens Guide (2) leven de soorten
van dit genus meest op de duinen onder lage planten, zoals
thijm, zegge, alsem, Festuca e.a.
* Ph. humeralis Daim. Bergen a. Z. 25.6.34 op de laatste
duinrij (Re). Op het helle zand valt dit diertje zeer weinig op.
Psacasta exanthematica Scop. Volgens Guide (2) be¬
horen de exx. uit Midden-Europa tot de var. minor Put. (bij
Oshanin .= de nominaatvorm ) .
P u t o n vermeldt in zijn synopsis P, conspersa Germ.
(O. 173) van St. -Germain, schijnt het ex. echter zelf niet
gezien te hebben. Guide (2) noemt als noordelijkste
vindplaats Lyon, zodat het onwaarschijnlijk is, dat deze soort
in ons gebied voorkomt.
* Eurygaster austriacus Schrk. Westenschouwen 23.6.35,
een dood 9 op het strand, en Schin op Geul 15.9.35 (Re).
* E. maurus L. en * E. testudinarius Geoffr, Sinds E. mau~
rus in 2 soorten is gesplitst, verkeert men in twijfel omtrent
de variëteiten ; eerst de bestudering van de typen zou wel¬
licht kunnen aantonen, tot welke der beide soorten zij beho¬
ren. Mancini (2) heeft echter aan de var. van E . raen-
dionalis Pén, destijds nieuwe namen gegeven.
* Sciocoris cursitans F. Haamstede 22.6.35 (Re).
* Aelia acuminata L. var. burmeisteri Küst, heeft Guide
(2) later als gelijk aan de nominaatvorm beschouwd.
* A. klugi Hahn blijkt zeer verbreid te zijn.
* Neottiglossa pusilla Gmel. Epen 15.9 en Bemelen 9.6.34
(Re) ; Velp (N.-B.) en Mook 24.8.34 (Sch).
* Eusarcoris aeneus Scop. Haelen 15.9.34 (Re).
* Rubiconia intermedia Wlff. Tegen eind October 1935
werden 3 levende exx. in een te Loenen (Utr.) ontvangen
zending rode bosbessen, vermoedelijk uit Apeldoorn afkom¬
stig, aangetroffen (Cr ; det. Sch). Toch is het nog niet zeker,
dat deze soort inderdaad op rode bosbes leeft, gezien de
mededelingen in de literatuur.
* Peribalus vernalis Wlff. De Heek (L. ) 23.9.34 (Cr).
Palomena viridissima Poda * var. simulans Put. Doorn
246
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
16.10.27 (Ko).
* Chlorochroa juniperina L. Vierhouten 7.8.32 (J. v. San¬
ten) ; Loenen (G.) 20.10.25 (E. M. v. Zinderen Bakker).
* C. pinicola Muls. Het is niet uitgesloten, dat deze op
hoge bomen leeft en daardoor zelden gevonden wordt
( C o h r s & Kleindienst).
* C. purpureipennis De G. Meerssen (Cr).
* Eurydema dominulus Scop, Houthem 8.23 (in coll.-MG) ;
St.-Pieter 14.6.35 (Cr).
* Acanthosoma haemorrhoidale L. blijkt vrij verbreid te zijn.
* Elasmucha fieberi Jak. Assen 6.20 (MG ; Uyt) ; Bilt-
hoven (in coll.-MG) ; De Steeg 29.7.35 (in coll.-Sch) ;
Wijster (Dr.) 23.5.30 (Co).
* Cyphostethus tristriatus F. Nunspeet 6.8.34 (HMG) ;
Putten (G.) 21.3.35, $ en $ op Chamaecyparis (Ou) ;
Loenen (G. ) 10.11.35 (Re) ; gedurende het gehele jaar op
jeneverbes aan te treffen te Soest (To).
* Verlusia rhombea L. Zandvoort 9.8.29 (Geysbeek) ;
Wassenaar in aantal van zeepkruid 11.9.35 (Sch). Schu¬
mann (2) vond de larven talrijk op Spergula Morisonii.
* Coreus scapha F. Bij sommige exx. uit Schin op Geul
ontbreekt het 3e lid van één der sprieten, terwijl het eindlid
normaal ontwikkeld is (oligomerie).
* Bathy solen nubilus Fall. Schin op Geul 19.7.34 (Sch;
zie Reclaire 14); dito en Bemelen 15.9.35 (Wi).
* Coriomeris denticulatus Scop. Eijs 16.9.34 (Re) ; Arn¬
hem 8.1888 (zie Blote 4, alwaar het genus Coreus heet).
* Therapha hyosciami L. Simpelveld 8.22 (Willemse) ;
St. -Pieter 14.6.35 (Cr) ; Schin op Geul 4-16.9.35 (Re; Wi).
Van de subsp. nigridorsum Put. werd een geïmporteerd
ex. te Renkum gevonden (Uyt; zie Reclaire 12).
* Liorhyssus hyalinus F. Nunspeet 8.23 (zie Reclaire
12). Deze naar het schijnt over een groot deel van de aarde
verbreide wants heet op Sonchus oleraceus te leven, Dr. Mac
G i 1 1 a v r y, die de soort te Nunspeet ontdekte, trof echter
op de vindplaats geen Sonchus aan.
Stictopleurus pictus Fieb. K. Schmidt (2) geeft een
aanvullende beschrijving van deze door Ribaut (6) als
spec. prop. herkende vorm.
Myrmus miriformis Fall. * var. gynaecoides Priesn. Met
de nominaatvorm ; alleen $ $ ?
* Pyrrhocoris apterus L. Macropt. exx. (f. pennata Wsth.)
te Bemelen 17.9.34 en 21,4,35 (Re; Wi).
* Spilostethus equestris L. is te Maastricht 28.6.35 terug¬
gevonden door Mej. Maessen (Cr, schriftel. mededel.).
* Nysius thymi Wlff, S a u n d e r s (,,The Hemiptera-
Heteroptera of the British Islands”, London 1892, pg. 71)
en Butler (,, Biology”, pg. 139) vermelden een var. raa-
culatus D. & Sc. Exx., die aan de beschrijving voldoen, be-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
247
vinden zich in mijn verzameling, vooral $ $ . echter met
zóvele overgangen, dat het m.i. beter is deze var. niet te
onderscheiden, doch als gelijk aan de nominaatvorm te be¬
schouwen, evenals O s h a n i n dit doet.
* N. ericae Schill. Hilversum 6.10.34 (zie R e c 1 a i r e 14) ;
sindsdien aldaar teruggevonden, 30.8 en 10.9.35 (Re).
* 2V. lineatus Costa. Ede (G.) 16.8.34 (Sch).
* Cymiis obliquas Horv. Vaals 29.5.27 (VL) ; Haelen
15.9.34 (Re) ; Geulle 16.6.35 (Bo). — Volgens Hedicke
is deze soort niet altijd zeker van C, glandicolor Hhn. te
onderscheiden.
Ischnorhynchus resedae Pnz. * var. [lavicornis Duda. Wier-
den 26.9.27 en Bilthoven 2.4.29 (in coll.-MG) ; Vaals 2-3.
6.31 (MG).
* Ischnodemus sabuleti Fall. Middelburg 4.5.27, macropt.
(in coll.-MG) ; Nunspeet 26.8.28 (MG) ; Geulle 14.6.35,
macropt. (Bo).
Henestaris halophilus Burm. Maertens vermeldt deze
soort in groot aantal van Artemisia maritima 26.8. Deze plant
is bij ons op zilte terreinen veelvuMig, zodat dit een aanwij¬
zing moge zijn om deze wants in ons land te ontdekken.
* Chilacis typhae Perr. Hengelo (O.) 1.4.33 (Wi). —
Volgens Jordan (4) vindt men C. t, vaak in aantal tussen
de bladscheden van de beide Typha-soorten ; de kolven wor¬
den vooral voor voedselopname en het leggen van de eieren
bezocht.
Pamera Say. Volgens Jordan (4) zijn de P.-soorten
trage mosdieren, die alleen gedurende de paringstijd het mos
verlaten en ,dan levendig rondvliegen en op allerlei planten
worden waargenomen.
P. [ racticollis Schill. * var. collar is Bär. Winterswijk
15-21.6.21 (Wi).
* P. lurida Hahn. Gasteren 29.6.30 (in coll.-MG) ; Kor-
tenhoef 27.7.35 (Re).
* Rhyparochromus chiragra F. St.-Pieter 18.6.23 (MG);
Eijs 16.9.34, Epen 14.9 en Bemelen 16.9.35 (Re; Wi) ;
Rhenen 11.9.34 (Ko) ; Haamstede 22.6.35 (Re).
P. c. * var. sabulicola Thms. Schin op Geul 15.9.35 (Re).
R. c. * var. incertus Rey. Den Haag 13.7.34 (Sch) ; Be¬
melen en Schin op Geul 15 en 16.9.35 (Re; Wi).
* Tropistethus holosericeus Schltz. Bemelen 1.5.35 onder
thijm en Wassenaar 8 en 21.5 en 30.6. en 9.10.35, macropt.
en brachypt. in groot aantal onder mos (Sch).
* ? Ischnocoris hemiptems Schill. Het voorkomen in ons
land is onzeker geworden (zie Reclaire 16).
* /. angustulus Boh. Nunspeet 15.7.31, macropt. $ (MG) ;
Spaubeek 25.7 en Schinveld en Brunssum 6.4.34 (Sch). —
Wat in de lijst als /. h. vermeld is, heeft op deze soort be¬
trekking.
248
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Plinthisus minutissimus Fieb. Volgens M a n c i n i is deze
soort zeer variabel, wat de structuur betreft. Hij vond dit
uiterst kleine diertje in groot aantal onder Cistus en andere
zuidelijke planten. De levenswijze schijnt onderaards te zijn.
Dit en de geringe afmeting zijn misschien een paar oorzaken
van het feit, dat P. m. naar het schijnt tot nu toe slechts
weinig werd aangetroffen.
* P. brevipennis Latr. blijkt zeer verbreid te zijn, meest
brachypt.
Acompus pallipes H.S. , een spec. prop. met synoniem
A. opacus Priesn., is thans ook in Engeland gevonden ;
China ( 9 ) bericht hierover alsmede over de onderscheiding
van A. rufipes Wlff.
* Stygnocoris msticus Fall. Haelen 15.9.34, macropt. (Re).
* Peritrechus sylvestris F. Putten (G.) 8.9.34 (Re) ; Schin
op Geul 15.9.35 (Wi).
* P. angusticollis Shlb. Schinveld 24.12.34, in veenmos
(Cr; zie Reel aire 14). — Aangaande de onderscheiding
van de andere soorten van het genus zie China (9).
* P. geniculatus Hahn. Winterswijk 22-28.9.20 ( Wi) ;
Maastricht en Spaubeek 24.7.30 (Sch) ; Schinveld 24.12.34
in vochtig veenmos (Cr) ; Epen 16.9.35 (Re).
* Trapezonotus dispar Stäl. St. -Pieter 12.6.35 (Bo).
* Aphanus quadratus F. Volgens schriftel. mededel. van
den heer K. S c h m i d t te Fürth is het Dr. Singer te
Aschaffenburg door onderzoek van de typen van A. q . uit
het museum te Kiel gebleken, dat A. brevirostris Ribaut =
A. q. is.
* A. pini L. Eijs 17.9.34 (Wi) ; Maastricht 17.7.34 met
larven (Sch).
A. p. * var. contraria Schumach. Bemelen 20.4.35 (Re).
* Beosus maritimus Scop. Rhenen 3.5.33 (Ko) ; Den Haag
2.7.34, larve, en Malden 24.8.34 (Sch).
* Dry mus confusus Horv. Eijs 17.8.34 (Wi) ; Schin op
Geul 15 en Wijlré 17.9.35 (Re) ; Bemelen 27.4.35 (Sch).
D. pumilio Put. Aangaande de herkenning zie C h i n a (9).
* Eremocoris plebejus Fall. Groesbeek 8.34 in dennenappels
en Hatert (Sch) ; Nunspeet 23.8.35 (MG) ; Hilversum 2 en
4.6.35 (Re) ; Soest 5.9.35 op jeneverbes (To).
* E . podagricus F. Valkenburg (L.) 19-25.5.20 (Wi) ;
Wijlré 17.9.35 (Re).
* E. erraticus F. Vlieland 8.34 ( zie M a c G i 1 1 a v r y 35 ) .
* Scolopoßtethus pictus Schill. Nunspeet 7.8.23 en Laag-
Soeren 20.6.29 (MG),
* ? S. thomsoni Reut. Volgens schriftel. mededel. van
Dr. Jordan te Bautzen is S. th . wel degelijk een goede,
niet alleen door de lichaamsbouw, doch ook door de levens¬
wijze van S. puberulus Horv. verschillende soort. Terwijl
S. th, op droge plaatsen voorkomt, is S . p. een mosdier. De
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
249
determinatie van de Nederlandse exx. moet dus herzien
worden.
* S. decoratus Hahn. Texel, De Mok 12-17.5.21 (Wi).
* Taphropeltus contractus H.S. Spaubeek 25.7, Ede 16.8
en Wassenaar 16.5.34 (Sch).
* T . hamulatus Ths. (spec. prop. ?). Schin op Geul 15.9.35
(Re).
* Gastrodes ferrugineus L, Ede (G.) 11.4.24 (Wi) ; Was¬
senaar, Meyendel 19.9.34 van Pinus silvestris geschud (Sch) ;
Vlieland 8.34 (zie Mac Gillavry 35).
* Neides tipularius L. blijkt verbreid te zijn, meest brachypt
* N. favosus Fieb. (O. 1392). Tussen inlands materiaal
van N. tipularius bevinden zich exx., die tot deze soort te
rekenen zijn ( vid. Dr. Jordan te Bautzen ) , echter met
overgangen, zodat het voorlopig te bezien staat, of men hier
met een goede soort, dan wel met een vorm van tipularius
te doen heeft. Omtrent de onderscheiding zie Jordan in
Guide (2).
* Berytus clauipes F. Bemelen 16.9.35, brachypt. en macropt.
(Re ; Wi).
* B. minor H.S. blijkt verbreid te zijn, meest brachypt.
* B. signoreti Fieb. Maastricht 17.6 en 10.7.30 en 5.31
onder Medicago lupulina, Spaubeek 26.7 en Mook 24.8.34
(Sch) ; Epen en Eijs 18.9.34 (Re) ; Kunrade, macropt. 11.6.34
en Bemelen 16.9.35 (Wi) ; Nunspeet 18.8.34 (HMG).
* Metacanthus punctipes Germ. Wassenaar 25.7.20 (Wi).
* Piesma maculata Lap. blijkt vrij algemeen te zijn.
* P. quadrata Fieb, Middelburg 4.5.27 (in coll.-MG). —
Voor uitvoerige berichten omtrent de door deze wants ver¬
oorzaakte bietenziekte zie Schneider.
Tingidae* Omtrent de beschrijving van de Nederlandse
soorten zie Schölte (2).1)
* Campylostira verna Fall. Wijlré 4,9.30 onder Medicago
lupulina (Sch) ; Epen 14.9.35 in aantal in droog mos
(Re; Wi).
* Acalypta musci Schrk. Omtrent de onderscheiding van
A. brunnea Germ, zie Schölte (2).
* A . carinata Pnz. Maastricht, uit larven uit mos gekweekt,
Bunde 7.34, larven 23.7.34, Geulle 25.7.34, Velp (N.-B.) en
Gronsveld 1.5.35 talrijke larven (Sch).
A . c. * var. angustula Horv. Spaubeek 18.7.34 (Sch) ;
Maastricht 5.35 (Cr) ; Gronsveld 16.6.35 (Bo).
* A, platychila Fieb. Het in de lijst van Valkenburg
genoemde ex. behoort tot A. marginata Wlff. ; zie Schöl¬
te (2).
* A . nigrina Fall. Leuvenum 25,5.35 onder droog mos in
een uitgekapt dennenbos (Re), dito larve, waaruit een
9 Dr. H. J. Schmitz S. J. heeft hem er op gewezen, dat volgens
internationale beslissingen de familie Tingidae moet heten.
250 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
macropt. $ gekweekt werd (Sch) ; Groesbeek in aantal
24-29.7.35 (Sch; zie Reclaire 16).
* A. marginata Wlff. Bemelen 26.4.35 onder thijm (Sch).
* A. gracilis Fieb. Katwijk 10.7.27, in Juli bij Wassenaar
gemeen onder Echium, ook één macropt. ex. (zie Schöl¬
te 2).
* A . parvula Fall, blijkt vrij algemeen te zijn, meest brachypt.
* Dictyonota strichnocera Fieb. Groesbeek 19.7.33 (Schöl¬
te 2) ; Malden 30.7.35 (Sch).
* D. fuliginosa Costa. Nijmegen 7.33 ; Spaubeek einde
December van dorre brem (zie Schölte 2 ) . — In En¬
geland vond Bedwell 5 $ $ van D. ƒ. in copula met 5
$ $ van de vorige soort, terwijl hij van D. ƒ. geen copulerende
paartjes zag, ofschoon de $ $ even talrijk als de 8 8 waren.
* D. tricornis Schrk. Bemelen 17.9.34 (Re); Geulle
17.8.34 (Cr) ; St. -Pieter onder Medicago lupulina (zie
Schölte 2).
* Derephysia foliacea Fall. Spaubeek 29 en 30.7.34 onder
oud gras en Bemelen 27.7.34 (zie Schölte 2; volgens
hem houdt deze soort zich bij voorkeur onder grasrhizomen
op en schijnt daarvan te leven) ; Epen 14.9.35 uit droog
mos (Re ; Wi).
* Stephanitis rhododendri Horv. Nunspeet 20.8.34 (HMG);
Groesbeek en Nijmegen 8.35 (Sch) ; 's-Hertogenbosch, al¬
waar Rhododendron vrij ernstig werd aangetast (zie Van
Poeteren 4).
* Lasiacantha capucina Germ. Bemelen in aantal onder
thijm 26 en 27.4.35 (Bo; Sch; zie Schölte 2 en
Reclaire 16).
* T ingis reticulata H. S. Volgens Schölte (2) dient
men deze onder de grondbladeren van het zenegroen te
zoeken ; op deze wijze vond hij te Wassenaar een honderdtal.
* 7\ ampliata H. S. Doetinchem 19.6.32' (VL).
* Catoplatus fabricii Stal. Schin op Geul 4 en 29.4.34
onder Medicago lupulina (zie Schölte 2).
* Physatochila dumetorum H. S. Blaricum (N.-H.) 8.7.34
(Re).
* Ph, quadrimaculata Wlff. Valkenburg (L. ) 24-29.3.21
(Wi) ; Nunspeet 17.8.32 in aantal met larven op lijsterbes
(MG); Bunde 29.4.30 en Geulle 25.7.34 (zie Schölte
2) ; Wijster (Dr.) 21.5.30 (Co).
* Monanthia humuli F. Maastricht 1 1 .6.30, Geulle 25.7.34
met larven van elk stadium en Wassenaar 27.6.34 larve en
4.7.34 imago (zie Schölte 2).
M. lupuli H. S. (O. 1621). Deze o.a. bij Frankfort (Gui¬
de) op vergeet-mij-niet gevonden soort zou ook bij ons
kunnen voorkomen.
* Serenthia laeta Fall. Velp (N.-B.) 18.8.34 (Sch).
Aradidae* Over de eieren en larven van de A . alsmede
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
251
de systematische plaats van deze familie zie J o r d a n 2.
Aradus aterrimus Fieb. Deze naar het schijnt in Europa
overal zeldzame schorswants werd in Kent in de herfst in
waardeloze, rottende, beschimmelde zakken aangetroffen
(Massee). — Volgens hem is de in Siberië gemene
A. mono Jak, (O. 1664) = aterrimus. Dat A. a. een voor een
Aradus afwijkende levenswijze vertoont, blijkt verder uit een
schriftel. mededeling van Dr. W o 1 f f te Davos, alwaar de
soort op ca. 2500 m hoogte in de ,, Latschenkiefernregion”
onder stenen voorkomt !
* Aneurus laevis F. De Lutte 17.6.28 (VL) ; Oldenzaal
13-17.6.28 (MG).
* Ploiariola vagabunda L. Onder insecten, door wijlen
Pater Dettmer S. J, verzameld, bevond zich een ex. van deze
soort, waarbij vermeld was : Valkenburg 29.9.26 uit ,, Galle
V. Biorhiza pallida Ol.” (Cr, schriftel. mededel.).
* Rhinocoris iracundus Poda. Volgens R i b a u t (13) is
R. emeritus F. synoniem met R. i .
* Prostemma guttula F. St, -Pietersberg 26.4.33 onder een
steen, brachypt. (Cr).
* Nabis boops Schioedte. De in de lijst vermelde brachypt.
N. major Costa blijkt inderdaad N. b . te zijn (zie Mac
G i 1 1 a V r y 36).
* N. flau omar ginatus Schltz. Ommen 9.7.26, $ , macropt.
(in coll.-MG) ; Anlo 29,6.30, brach. (MG) ; Afferden (L.)
14.9.35 (Re).
* N. brevis Schltz. Hoog-Buurlo 31.8.23 (Nonnekens) ;
Nunspeet 6,23 (MG) ; Haelen 15.9.34 (Re).
Hebrus letzneri Schltz. wordt tegenwoordig veelal als syno¬
niem of hoogstens var. van H. pusillus Fall, beschouwd. Voor
90 jaren uit Silezië beschreven, sindsdien niet teruggevonden
(zie Jordan in Guide 2 en Hedicke).
* Cime X columbarius Jen. Scheemda in groot aantal in een
duiventil 11.34, ontvangen van de Plantenziektenkundige
Dienst, dito 1 1.12.35, 114 $ $ en 47 $ $ alsmede larven in
elk stadium; Nijkerk 3.35 in een duiventil (Ou).
* C. pipistrelli Jen. Amsterdam 25.7.35 in de slaapruimte
van en op vleermuis (Kruseman ; Wi). *
* C. dissimilis Horv, Amsterdam 4.7.35 in de slaapruimte
van en op vleermuis (Kruseman).
C, stadleri Horv. Deze nieuwe soort werd voor kort in het
Spessart-gebergte op Vespertilio murinus Schreb. ontdekt, zou
misschien ook bij ons te vinden zijn (zie o.a, Hedicke).
* Temnostethus pusillus H. S. Denekamp 19-21.6.33 en
Assen 24-29.6.30, macropt, (MG),
T. p. * var. gracilis Horv, Nunspeet 8.32, Laag-Soeren
19.6.26 en Loosduinen 8-12.8.31, alles brachypt. (MG).
Anthocoris confusus Reut. * var. funestus Horv. Houthem
21.4.35 (Re; vid. K. Schmidt).
252
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* A. nemoralis F. Bij het onderzoek van een vrij groot ma¬
teriaal is mij gebleken, dat tussen de nominaatvorm en de
var. austriacus F. zóvele overgangen bestaan, dat m.i. een
onderscheiding doelloos is. Een kwestie van uitkleuring ge¬
lijk bij de var. superbus Westh. ?
* A. minki Dhrn. Houthem 17.9 en Epen 20.4.35 (Re).
A. m. * var. simulans Reut. Kortenhoef 23.9.33 en Houthem
17.9.34 (Re).
* A, gallarum-ulmi De G. Driebergen in vangbanden, Nov.
(in coll.-MG) ; Herwen, Jan. (Schölten) ; Wageningen
7.7.35 in aantal gekweekt uit de gallen van Schizoneura ulmi
met de * var. femoralis Westh. (Prof. Roepke).
* A. pilosus Jak. Epen 18.9.34 (Re) ; Eijgelshoven 19.8.34
(Cr).
* A. nemorum L. Het is mij gebleken, dat de * var .fascia-
tus F. minstens even gemeen is als de nominaatvorm en dat
ook hier wel min of meer volledige uitkleuring in het spel is,
zodat het beste is de var. niet te onderscheiden.
* A. limbatus Fieb. Oisterwijk 22.6.24 (MG); Herwen,
Jan. (Schölten) ; Kortenhoef 29.9.34 (Re).
* Tetraphleps bicuspis H. S. Terborg (G.) 19.5 en Epen
18.9.34 op lork (Wi).
* Acompocoris pygmaeus Fall. Wierden 26.9.27 (in coll.-
MG) ; Epen 9.6.34 (Re).
T riphleps Fieb. De heer Schmidt te Fürth heeft waar¬
genomen, dat de soorten nigra Wlff., majuscula Reut. en
minuta L. op chrysanthen, asters en dergel. Thysanoptera uit¬
zuigen (schriftel. mededel.).
7\ nigra Wlff. * var. ullrichi Fieb. Rhenen 9.7.33 (Ko) ;
Maastricht 26.6-17.8.34 (Cr).
* Lyctocoris campestris F. Met het oog op de vele over¬
gangen is het moeilijk var. van deze soort te onderscheiden.
Tot de zeer donkere exx. zou dan de * var. pictus Fieb. ge¬
rekend kunnen worden; Nijkerk (G.) 3.35 in een duiventil
(Ou).
* Cardiastethus fasciiventris Garb. Terborg (G.) 3.8.35,
$ (Wi).
* Xylocoris ater Duf. Eindhoven 2.4.26 (Ko) ; Nunspeet
15.8.32 onder wilgenschors (MG).
* Microphysa pselaphiformis Gurt. Laag-Soeren 20 en
Ootmarssum 10.6.26, $ $ (MG) ; Almelo 1.7.30, $ (in coll.-
MG) ; Epen 11.6.34, $ en $ (Wi).
* M. bipunctata Perr. Den Haag 9.7.35, $ , op lork (Sch).
* M. elegantula Bär. Winterswijk 19-21.5.21 (Wi) ; Norg
29.6.30 (MG) ; Blaricum (N.-H.) 9.7.34 van een met mijten
bezette appelboom en Haamstede 23.6.35 (Re) ; Den Haag
26.6.34 gesleept in een stadstuin en 9.7.35 op lork (Sch).
* Myrmedobia tenella Zeit . Wassenaar, $ $ en $ $ uit
rotte dennenappels 5 en 12.9.34 (Sch; zie R eclair e 14).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
253
* Myrmecoris gracilis Shlb. Groesbeek 13 $ $ en 1 $
gesleept van hei en gras in de buurt van nesten van Formica
san guinea (Sch).
* Pithanus maerkeli H.S. Texel, Burg 20-24.7.24 (Broerse).
* Pantilius tunicatus F. Wassenaar 9 en 10 in groot aantal,
bijna alles $ ? (Sch) ; Soest 21.9.35 (To).
* Phytocoris dimidiatus Kb. Nunspeet 8.32 (MG) ; Beme-
len 23.7.34 (Cr).
* Ph. pini Kb. Heerde 15 en 20.8,27 (Ko) ; Hilversum 9
en 11.9.34 (Re; det. K. Schmidt).
* Ph . jumped Frey. Rechteren 24.7.29 (MG ; zie R e c 1 a i-
re 13).
Adelphocoris lineolatus Goeze * var. implagiatus Westh.
blijkt verbreid te zijn.
A. L * var. binotatus Hhn. Nunspeet 2.8.31 (MG) ; Maas¬
tricht 9.34 en Gulpen 11.8.34 (Cr).
Calocoris norvegicus Gmel. * var. atavus Reut. blijkt ver¬
breid te zijn.
* P y cnopter na striata L. Valkenburg (L. ) 6.6.23 (in colk-
MG) ; Vaals 23.5.31 (MG) ; Delden (O.?) 28.5.31 (Linde¬
man ) .
* Stenotus binotatus F. Heerlen 6.17 (Willemse) ; Schin
op Geul 19.7 en Geulle 25.9,34 (Sch) ; De Heek (L. ) (Cr).
* Dichrooscytus rufipennis Fall. Ootmarssum 9.2.36, Dene-
kamp 19-21.6,33 en Assen 26-29.6.30 (MG) ; Wassenaar,
Meyendel 10.7.35 (Sch).
* Lygus viridis Fall. Winterswijk 19.8.26 (Ko) ; Nunspeet
8.32 (MG) ; Den Haag 6.7.34 en Leuvenum 13.7.35 (Sch) ;
Soest 10.7 en Blaricum (N.-H.) 9.7.34 (Re) ; Maastricht
14.6.34 (Cr).
* L. contaminatus Fall. Naarder Meer 20.6.25 (in coll.-
MG) ; Loosduinen 8-12.7.32 (MG) ; Den Haag 7 en 29.7 35
(Sch).
* L. lucorum Mey. D. Bemelen 23.7.34 (Sch).
* L. limbatus Fall. Leuvenum 13 en 21.7.35, vermoedelijk
op wilg (Re).
* L, rubricatus Fall. Amsterdam, herfst 31 (in coll.-MG).
* L. cervinus H.S,. Heerde 1,8.27 (Ko); Oud-Naarden
14.9.24 (MG) ; Maastricht 14.7.-22.10 en Bemelen 23.7.34
(Cr) ; Kortenhoef 27.7.35 (Re).
* L. viscicola Put. Mechelen (L. ) en Epen 10.6.34 met
larven op vogellijm (Kruseman ; zie Mac Gillavry 36).
* L. rubicundus Fall. Soest 24.4.34 (To).
* Plesiocoris rugicollis Fall. Oisterwijk 21.6.24 en Dene-
kamp 21.6.33 (MG).
* Poeciloscytus unifasciatus F. De Beer 5.7,31 (in coll.-
MG) ; Rijkholt 10.7.35 (Bo).
P. u. * var. lateralis Hhn. Houthem 8.23 (in coll.-MG).
* Charagochilus gyllenhali Fall. Malden 24.7.33 en Was¬
senaar 10.4.35 (Sch); Bemelen 16.9.35 (Re; Wi).
254
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
* Camptobrochis punctulatus Fall. Wijlré 14.9.35 (Re).
* Deraeocoris cordiger Hhn. Heerde 23.8.27 (Ko) ; Doetin-
chem 19.6.32 (MG) ; Malden 25.7.33 (Sch). Haamstede
21.6.35, een geheel vers ex, op een met rupsen bezette duin¬
doorn (Re).
* D . olivaceus F. Baarn 1924 ( Vriesendorp) ; Ommen
24.6.24 (Co) ; Maastricht 2.7.35 (in coll.-Cr).
D. ruber L. * var. gothica Schrk. Nijmegen 7.33 (Sch) ;
Diepenveen 9.7.20 (Wi).
D. r. * var. fieberi Stich. Bilthoven 10.7.30, Heerlen 27.7.29
en Gulpen 20.7.27 (in coll.-MG) ; Terborg (G.) 1.8.34 (Wi).
D. r. * var. danica F. Bennekom 1 1.8.28 (Ko).
Capsus ater L. * var. rutila Stich, (var. y Reut.). Val¬
kenburg (L. ) 10.6.11 (Prof. Rüschkamp S. J.) ; Doetinchem
19.6.32, overgangsex. (VL).
Stenodema calcaratum var. pallescens Reut. heeft volgens
Guide betrekking op onrijpe exx,
* S. virens L. Nunspeet 8.23 en 32 (MG). De in de lijst
van Baarn, Hilversum en Denekamp vermelde exx. behoren
tot S. laevigatum L.
S, V . * var. fulvum Fieb. Heerde 20.8.27 en Eindhoven
2.4.26 (Ko) ; Nunspeet 15.6.26 (MG).
* S. holsatum F. Laag-Soeren 17 en 20.6.26 en Oldenzaal
13-17.6.28 (MG).
* Megaloceraea linearis Fuessl. Bemelen 16.7 en Schin op
Geul 19.7.34 (Cr).
* Trigonotylus pulchellus Hhn. Nunspeet 6.8.25 en 19.8.26
(MG) ; Hilversum 3.9.34 (zie R eclair e 14), aldaar van
31.7-2.9.35 geregeld op en tussen Weingaertneria, terwijl de
verwante T. ruficornis Geoffr. op hetzelfde terrein alleen van
hoge grassen gesleept werd en niet op Weingaertneria te
vinden was; Soest 5.9.35 (Re).
* Bothy notus pilosus Boh. Den Dolder 7.25 (Nonnekens) ;
Groesbeek 30.7,35, brachypt. $ uit mos (Sch).
* Bryocoris pteridis Fall. Assen 26-29.6.30, macropt. $
(MG).
* Dicyphus pallidus H.S. Anlo 29.6.30 (MG) ; Bemelen
23.7.34 en Spaubeek 23.7.30 (Sch) ; Terborg (G.) 3.8.35
( Wi),
* D. epilobii Reut. Sneek 7.25 (Co).
* D. errans Wlff. Eijs 18.9.34 (Re) ; Den Haag 26.6.34
(Sch) ; De Heek 29.5. en 25.9.34 (Cr).
* D. pallidicornis Fieb, Soest 5.4.34 (To) ; Maastricht
14.11.31 (Cr) ; Beek bij Nijmegen 8.35 (Sch) ; Terborg (G.)
3.8.35 (Wi).
* D. globulifer Fall, Den Haag 26.6.34 (Sch) ; De Heek
(Cr).
* D. annulatus Wlff. Voerendaal 16.9.34 in groot aantal
op Ononis (Re).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
255
* Campyloneura virgula H. S, Nunspeet 8.26 en Loosdui-
nen 8-12,7.32 (MG) ; Heerde 24.7.27 (Ko) ; Terborg (G.)
29.7.34 (Wi) ; Blaricum (N.-H.) 9.7.34 (Re) ; Den Haag
ca. 100 exx. uit larven gekweekt, uitsluitend $ 5 ! (Sch).
Uit de literatuur is bekend, dat de $ $ zeldzaam zijn.
* Systellonotus triguttatus L. Ootmarssum 5-9.6.35 ( Wi) ;
Bemelen 9.6.34 (Re).
* Cremnocephalus albolineatus Reut. Denekamp 19-21.6.33
(MG; zie Re claire 13).
* Globiceps cruciatus Reut. Maastricht 26.6.30 en Bemelen
23.7.34 (Sch).
* G. flavomaculatus F. Mook 1.8.30 en Nunspeet 8.32
(MG) ; Gulpen 20.7.27 (in coll.-MG).
* Orthotylus [lavinervis Kbm. Loosdrecht 25.6.34 (Re).
* O. viridinervis Kbm. Denekamp 19-21.6.33 (MG).
* O. [lavosparsus C. Shlb. Wieringermeer op jonge bieten
(zie Van Poeteren 4); Mook 1.8.30 (MG).
* O. concolor Kbm. Spaubeek 17.7.34 en Groesbeek 18-19.
7.35 (Sch) ; Mook 1.6.30 (MG).
* O. adenocarpi Perr. Hilversum 29.6.32 en 1-22.7.34 op
brem en Soest 3-16.7.35 (Re) ; Groesbeek 18.7.35 (Sch).
* Pseudoloxops coccinea Mey. D. Rockanje 2112b (Ko).
* Heterocordylus leptocems Kbm. Hiertoe behoort het van
Doetinchem met ? als H. genistae Scop. vermelde ex.
* Malacocoris chlotizans Pnz. Winterswijk 13.8.28 (Ko) ;
Nunspeet 8.32 en 33 (MG) ; Maastricht 18.6 en Malden
25.7.30 (Sch) ; Soest 25.7-5.9.25, 23 exx,, alleen $ . ? (Re).
* Orthocephalus mutabilis Fall. Eijs 4.6.31 en Mook 1.7.30
(MG).
* O. saltatov Hhn. Noordwijk 20.7.24 ( Wi) ; Doorn 23.7.29
(in coll.-MG) ; Malden 25.7.33 en Hatert 20.7.35, $ en
$ (Sch).
* ? Pachytomella passerinii Costa. Volgens van de heren
Dr. Singer te Aschaffenburg en K. S c h m i d t te Fürth
ontvangen bericht behoren de in de lijst van Deventer en
Hilversum genoemde exx. tot P. parallela Mey. D. ; P. pas-
serinii schijnt een bergvorm te zijn, het voorkomen in ons
land is twijfelachtig.
* Strongylocoris leucocephalus L. Epen 10.6.34 (Wi).
* S, luvidus Fall. Heerde 2.8.27 (Ko).
Halticus luteicollis Pnz. * var. propinquus H.S. Bemelen
23.7.34 (Sch).
* Megalocoleus pïlosus Schrk. Bennekom 30.7-3.8.28 en
Rhenen 26.7.33 (Ko).
* M. molliculus Fall, blijkt verbreid te zijn.
* ? Amblytylus brevicollis Fieb. De in de lijst van Bergen
op Zoom, Zandvoort en Hilversum vermelde exx. blijken niet
tot deze soort te behoren. K. Schmidt te Fürth deter¬
mineerde een Hilversums ex. als A. nasutus Kbm. Het wordt
256
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dus twijfelachtig, of A . b. wel bij ons gevonden is ; eerst het
onderzoek van verse exx, zal dit kunnen uitmaken.
* A. albi\dus Hhn. Hilversum begin 7 tot eind 8 gezellig
op Weingaertneria (Re).
* Byrsoptera rufifrons Fall, Bemelen 23.7.34 (Sch).
* Phylus palliceps Fieb, Denekamp 19-21.6.33 (MG).
* Psallus ambiguus Fall. De Heek 18.6.34 (Cr).
* P. betuleti Fall. Oldenzaal 13-17.6.28 (MG).
* P. obscurellus Fall. Soest 3.7.35 (Re) ; Groesbeek 30.9
en Wassenaar 10.7.35 (Sch).
* P. quercus Kbm. Assen 28.6.30 (in coll.-MG).
* P. diminutus Kbm. Baarn 30.5.20 (Re ; det. K. Schmidt).
* P. salicellus Mey. D. Schin op Geul 19.7.24 (Sch).
* Atractotomus mali Mey. D. Caberg 19.6.34 (Cr) ; Bla-
ricum (N.-H.) 9.7.34 en Soest 3-16.7.35 (Re).
* A . oculatus Kbm. Volgens Dr. Singer te Aschaffen¬
burg behoort een te Mook 26.7,33 gevonden $ (Sch) tot
deze soort. De herkenning van de A, -soorten blijft voorlopig
zeer moeilijk.
* A. magnicornis Fall. Terborg (G.) 31.7.34 (Wi) ; Nun-
speet 7.7.28 (MG) ; Leuvenum 13,7.35 (Re ; det. K. Schmidt).
* Plagiognathus alpinus Reut. Geulle 25.7.34 (Cr),
* Chlamydatus saltitans Fall. Mook 26.7,33, macropt. $
(Sch; det. Dr. K. Singer).
* Campylomma verbasci Mey. D. Zeeburg 31.8.21 (Wi) ;
Rhenen 15.8.33 (Ko) ; Nunspeet 3,8,34 (HMG) ; Eijgels-
hoven 19,8.34 (Cr) ; Schin op Geul 7.9.35 (Re).
* Sthenarus roseri H. S. Noordwijk 8,7.20 ( Wi) ; Dene¬
kamp 19-21.6.33 (MG) ; Loosdrecht 23.6-16.7.34 met de
* var. geniculatus Stal en * saliceticola Stal in groot aantal
op wilg, enkele exx. op er naast staande els verdwaald ; in
den beginne evenveel $ $ als $ $ , later bijna alleen $ $
(Re).
* Ceratocombus coleoptratus Zett. Soest, tussen mos,
29.9.35 (Re) ; Leuvenum 13.7.35 en Groesbeek 8.35, beide
opgekweekt uit larven (Sch).
* P achy coleus rufescens J. Sahlb. Spaubeek 1.1.35 tussen
het mos Climacium dendroides (zie Schölte 1 en Re¬
el a i r e 14),
* Gerris tuf o scutellatus Latr. Naarder Meer 8.5.23 (in
coll.-MG).
* Microvelia schneiden Schltz. Texel, De Hoorn 12-17.5.21
(Wi).
* Haldosalda lateralis Fall, en * Saida littoralis L. Westen¬
schouwen 24.6.35 (Wi).
* Acanthia pilosella Thms. Marken 4.23 (Broerse) ; Texel,
De Koog 29.7.33 (Wi) ; Halsteren 5.21 (Re).
A. pallipes F. * var. dimidiata Gurt. Mook 1.7.29 (MG).
* Aphelochirus aestivalis F. K. S c h m i d t vond deze
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
257
soort diep in de bodem van een rivier talrijk tussen de wortels
van Batrachium fluitans, niet daarentegen in Fontinalis.
Notonecta L. Poisson heeft een uitvoerige determi¬
natie'- tabel samengesteld voor de Franse en verwante pa-
laearktische vormen.
* 2V. obliqua Gall, (furcata F.). Poisson beschrijft een
var. delcourti, die hij o.a. uit België zag.
* N. maculata F. Bunde 17.9.32 (VL). — Men vindt deze
soort volgens Poisson in water met weinig en zelfs in
cementen bassins zonder plantengroei, wat hij verklaart, door¬
dat N. m. de eieren niet in plantenweefsels, doch op allerlei
voorwerpen legt.
* N. viridis Dele. Middelburg 30.4-20.8.26 (Ke) ; Terschel¬
ling 6.26 (KI) ; Durgerdam 21.4 en Aerdenhout 24.10.27
(in coll.-MG). — Ook volgens Poisson is N. v. een goede
soort en, van phylogenetisch standpunt bezien, reeds zeer oud.
Corixidae* Over oekologische associaties bij deze fam. zie
[aczewski 9.
* Corixa dentipes Thms. Meerssen 28.8,34 (Cr) ; Affer-
den 14.9.35 (Re),
* C. panzeri Fieb. Marken 26.5.25 (Nonnekens).
* Sigara lugubris Fieb. Marken 29.4.23 (Nonnekens ; Broer-
se) ; Durgerdam 21.4.27, in brak water (in coll.-MG) ; Vlis-
singen 24.5 en Middelburg 30.4 en 10 en 20.5.26 (Ke).
* *S. hellensi C. Shlb, Belfeld 8.4.23 (Lieftinck).
*i S. limitata Fieb. Nunspeet 8.32 (MG).
* S. {allem Fieb. Texel, De Koog 12-17.5.21 (Wi).
* S . cavifrons Thms. Oisterwijk 11.5.32 (Geyskes) ; Dwin-
gelo 9.10.29 > (Beyerinck).
* Callicorixa praeusta Fieb. Valkenburg (L.) 20.2.23 (Wil-
lemse) ; Mikelermeer (Dr.) 16.10.29 (Beyerinck).
LITERATUUR, i)
B e d w e 1 1, E. C., Hemiptera-Heteroptera in 1934, En-
tomol. Monthly Mag. 71 (1935), 113 — 114.
4. Blote, H. C., Catalogue of the Coreidae in the Rijks¬
museum van Natuurlijke Historie, Part II. Coreinae, First
Part. Zoöl. Mededeelingen XVIII, Leiden 1935, 181 — 227.
9. China, W. E., On some Hemiptera new to Britain.
Entomol. Monthly Mag. 71 (1935), 159 — 161.
Gohrs, Chrs. & Kleindienst, Cl„ Hemiptera-He¬
teroptera (Wanzen) Zentralsachsens. XXIV. Bericht der
Naturwiss. Gesellsch. zu Chemnitz, 1934.
C r e m e r s, J., Insecten-zoeken in den winter. Natuur-
hist. Maandbl. Limburg 24 (1935), 7 — 8.
2. G u 1 d e, J. (f 1929), Die Wanzen Mitteleuropas. IL,
') De nummering is een voortzetting van die in de lijst, resp. in het
eerste vervolg.
258
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
III., IV., XII. Teil & Literaturteil, Frankfort 1933 — 35 (zie
Reclaire 13). — Een voor de studie van de Nederlandse
wantsen zeer belangrijk werk. Het 12de deel bevat de in of
op het water levende wantsen en is, evenals het literatuur-
gedeelte, bewerkt door Dr. Jordan te Bautzen. Deze heeft
naar een aangename beknoptheid gestreefd, terwijl de andere
delen m.i. onnodig uitgebreid en daardoor onoverzichtelijk
zijn geworden. Het werk maakt overigens een voortreffelijke
indruk, de mededelingen over de geographische verbreiding
van de verschillende soorten zijn echter vaak verouderd. Het
is nog bezig te verschijnen.
L Hedicke, H. in P. Brohmer, P. Ehrmann &
G. Ulmer, Die Tierwelt Mitteleuropas, IV. Bd., 3. Liefr.
Insekten 1. Teil, Leipzig 1935, pg. X, 15 — 113. (Rhynchota,
I. Unterordnung : Heteroptera). — Bevat beknopte deter-
minatie-tabellen voor vrijwel alle Duitse wantsen met vele
duidelijke afbeeldingen. Ter eerste oriëntatie zeer aan te be¬
velen, de kenmerken zijn scherp en gelukkig gekozen.
2. Dezelfde & M i c h a 1 k, O., Bemerkungen über einige
Heteropteren von Bellinchen und seiner Umgebung (Hem,).
Märkische Tierwelt, Bd. 1, Heft 1, pg. 26 — 34. Berlijn
1.10.1934.
9. Jaczewski, T., Feldbeobachtungen über das Auf¬
treten van Wasser- H emipteren in Gewässern der Polnischen
Ostseeküste, nebst allgemeinen Bemerkungen über ökologische
Assoziationen von Corixiden. Arch. d’Hydrobiol. et d’Ichthyol.
9 (1925), 74—78.
2. J o r d a n, K. H. C., Beitrag zur Kenntnis der Eier und
Larven von Aradiden. Zool. Jahrbücher (System.) 63 (1932),
281—299,
3. Dezelfde, Zur Kenntnis des Eies und der Larven von
Microvelia schneideri Schltz. Zeitschr. wissensch. Insekten-
biol. 36 (1932), 18—22.
4. Dezelfde, Beitrag zur Lebensweise der Wanzen auf
feuchten Böden (Heteropt.). Stett. Entomol, Ztg. 96 (1935),
1—26.
K a r n y, H. H,, Biologie der Wasserinsekten. Ein Lehr¬
buch und Nachschlagebuch über die wichtigsten Ergebnisse
der Hydro-Entomologie. Wenen 1934.
K 1 e i n d i e n s t, zie Gohrs.
35. Mac Gillavry, D., lets over de insecten van
Vlieland. Entomol. Berichten 9 (1935), 104 — 105.
36. Dezelfde, Verslag 68ste Winterverg. Ned. Entom.
Vereen. 1935, pg. II — IV.
Maertens, H„ Die Wanzen (Hemiptera-Heteroptera)
des mittleren Saaletales, besonders der näheren Umgebung
von Naumburg. Entomol. Anzeiger 15 (1935).
1 . M a n c i n i, C., Raccolte entomologiche nell' Isola di
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
259
Capraia (1927—1931). IV. Hemiptera. Mem. della Soc.
Entomol. Ital. 14 (1935).
2. Dezelfde, Gli Eurygaster maurus L. e meridionalis Pé-
neau in Italia, ib. 48 (1931), N. 1 & 2.
M a s s e e, A. M., The Occurrence of Aradus aterrimus
Fieb. in Kent in 1933 — 34. Entomol. Monthly Mag. 71
(1935), 41.
5. M i c h a 1 k, O., Kleine Beobachtungen an Hemipteren.
Entomol. Jahrb. 43 (1934), 170— 174.
6. Dezelfde & Riedel, M. P., Lieber Wanzenfliegen
( Phasiinae-Dipt. Tachinidae). Entomol. Zeitschr. Frankfurt-
M. 47 (1933), 128—130.
7. Dezelfde, Kannibalismus bei einer Pentatomide (Hem.-
Heteropt.) ; zugleich ein weiterer Beitrag zur Technik der
Nahrungsaufnahme der Wanzen, ib. 48 (1934), 51 — 55.
8 . Dezelfde, Neue Beobachtungen über Wanzenfliegen und
über das Eindringen der Fliegenlarven in den Wirt (Dipt.
Tachin,), Märkische Tierwelt, Bd. I, Heft 3. Berlijn 1.4.1935.
M i c h a 1 k, zie ook H e d i c k e.
N ä g e 1 i, W., lieber Biologie und Verbreitung der bei¬
den Langwanzen Gastrodes abietum Bergr. und Gastrodes
grossipes De Geer. Mitt. Schweiz. Anst. forstl, Versuchsw.
18 (1933), Nr. 1, pp. 193 — 280; Rev. appl. Entomol. A, 22
(1934), 141.
2. P o e t e r e n, N. van, Bestrijding van appelwantsen.
Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten-
kundigen Dienst in het jaar 1929. Nr. 62 en 64, blz. 88 — 92.
Wageningen, December 1930.
3. Dezelfde, Wantsen in Appelboomen, ib. 64, pg. 123,
Wageningen, September 1931.
4. Dezelfde, ib. 76, pg. 12 en 82 ; Wageningen, Augustus
1934.
Poisson, R., Les espèces françaises du genre Notonecta
L. et leurs principales formes affines paléarctiques. Contri¬
bution à la connaissance de l'espèce chez les Notonectes. Ann.
Soc. entomol. de France 102 (1933), 317 — 358.
12 , R e c 1 a i r e. A., Verslag 67ste Winterverg. Ned.
Entomol. Vereen. 1934, pg. XXVII— XXVIII.
13, Dezelfde, Verslag 89ste Zomerverg. Ned. Entomol.
Vereen. 1934, pg. LXVI— LXVII.
14, Dezelfde, Verslag 68ste Winterverg. Ned. Entomol.
Vereen. 1935, pg. XXXVI— XXXVII.
15, Dezelfde, Coptosoma scutellatum en Brachypelta ater-
rima, een tweetal waarschijnlijk in Limburg te ontdekken
wantsen (Hemiptera-Heteroptera). Natuurhist. Maandbl.
Limburg 24 (1935), 78—80.
16, Dezelfde, Verslag 90ste Zomerverg, Ned. Entomol.
Vereen. 1935, pg. LIX.
i
260
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
13. Ribaut, H., Buil. Soc. Hist. nat. Toulouse 49 ( 1921 ),
V. 10.12.21.
Riedel, zie M i c h a 1 k.
Rosenbaum, W., Ergänzungen zur Verbreitung der
deutschen Wanzen. Mitteil. a. d. Entomol. Gesellsch. zu
Halle (S.), Heft 13 (1934), 60—71.
2. S c h m i d t, K., Beiträge zur deutschen Wanzenfaune.
II. (Hem. Heteropt.). Mitt. D. ent. Ges. 5 (1934). Nr. 7/8.
2. Schneider, H., Untersuchungen über die an der
Zuckerrübe saugenden Insekten und deren Schadwirkung
unter besonderer Berücksichtigung der Rübenblattwanze
(Piesma quadrata Fieb.). Zeitschr. d. Ver. d. deutschen
Zucker-Ind. 83 (1933), 717— 790.
1. S c h o 1 1 e S. J., A. M., Pachycoleus rufescens J. Sahib.
Natuurhist. Maandbl. Limburg 24 (1935), 8 — 9.
2. Dezelfde, De Nederlandsche Tingitidae in woord en
beeld, ib., Nr. 2 — 7. — - Bevat naast vele bijzonderheden om¬
trent de levenswijze fraaie foto’s van vele in ons land voor¬
komende netwantsen en praktische determinatie-tabellen voor
alle inlandse soorten en voor die uit het grensgebied.
1. Schumann, W., Beiträge zur Fauna der Heteropte-
ren (Wanzen) auf den Brandbergen und in der Dölauer
Heide bei Halle (Saale). Mitteil. a. d. entomol. Gesellsch.
zu Halle (S.). Heft 13 (1934), 39 — 54.
2. Dezelfde, Beiträge zur Biologie einiger Heteropteren,
ib. 54—60.
Hilversum, Maart 1936.
A. RECLAIRE.
BERICHTER
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 211. Deel IX. September 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „Nieuw- Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : Dn D. C* Geijskes : Twee nieuwe koker juf fer-
soorten voor de Nederlandsche fauna. — Prof* Dn W* M.
Docters van Leeuwen : A new food-plant of Papilio machaon
L. (with 1 figure), — Henry Beuret : Lycaeides argyrogno-
mon auctorum nec Bergstr, in den Niederlanden (Lepido-
ptera, Lycaenidae). — B. J. J. R. Walrecht: Proterandrie bij
bijengeslachten. — B, JL J* R. Walrecht : Osmia versus
Odynerus. — Dn D. Mac Gillavry : Niets nieuws onder de
zon. — Dn D* Mac Gillavry : Het plooien der voorvleugels
bij vlinders in rust.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9x/i — 12 uur en van
1 — 4j/2 uur, des Zaterdags slechts van 9 x/i — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
ENTOMOLOGISCHE
Twee nieuwe kokerjuffersoorten voor de
Nederlandsche fauna.
Ons waterrijke vaderland is ook rijk aan kokerjuffers. In
de nieuwe naamlijst van de Nederlandsche Trichoptera, op
zoo verdienstelijke wijze door den heer Fischer1) samen¬
gesteld, zijn niet minder dan 153 soorten als inlandsch ver¬
meld. En nog blijft deze lijst voor uitbreiding vatbaar. Een
onderzoek naar de fauna van de bronnen en beken in de
omgeving van Wageningen heeft dit weer bewezen.
Op den 2den Mei jl, werd het brongebied op het landgoed
3) Fischer, F. C. J. Verzeichnis der in den Niederlanden und dem
Nachbargebiete vorkommenden Trichoptera. Tijdschr. v. Ent., Dl.
77, 1934.
262
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
de Duno onder Oosterbeek nader onderzocht. Dit punt stond
reeds lang op het programma, aangezien hier door V oûte1)
eenige jaren geleden de als ijstijdrelict zooveel besproken plat.
worm Planaria alpina Dana, een brondier bij uitnemendheid,
gevonden werd en tot op heden in ons land slechts van deze
en een bron bij Beek in het Nijmeegsche bekend is gebleven.
Dat in dit gebied ook entomologisch iets bijzonders te ver¬
wachten was, sprak bijna vanzelf. En inderdaad, in mijn
verwachtingen ben ik niet teleurgesteld ! Wel verzamelde
reeds Gorter2) in 1928 op deze plaats T richoptera-larven,
doch hij vond blijkbaar alleen Limnophilus lunatus Curt, in
een der tusschengelegen vijvertjes (pag. 83).
Reeds mijn eerste bezoek leverde twee nieuwe Trichoptera
voor de Nederlandsche fauna op, nl. T inodes assimilis McL.
en Apatania [imbriata Piet. Het trof mij direct, dat op de
plaats, waar een kunstmatige waterval het bronwater op een
kunstmatige rotspartij doet neerspatten, zich in de ,, Spritz-
zone” hiervan op de cementsteen talrijke overdekte gangen
van een T inodes- soort bevonden. Later trof ik ze ook op
de steenen in het bovenste verbindingsbeekje tusschen twee
tot boschvijvers verbreede kommen van dit brongebied aan,
echter niet in de laatste afloopgeul. Helaas bleken toen alleen
nog larven aanwezig ; poppen noch imagines konden worden
ontdekt. Een nauwkeurig onderzoek in het laboratorium te
Wageningen wees spoedig uit, dat het geen larven van de
eenigste als inlandsch bekende T inodes waeneri L. konden
zijn, zoodat toen reeds bleek, dat we met een nieuwe soort
voor de fauna te doen hadden. Doch met welke, bleef nog
een open vraag.
Toevallig was het mij bekend, dat bij Prof. Thienemann
in Plön iemand met een onderzoek der in Duitschland voor¬
komende T inode s-larv en en -poppen werkzaam was, zoodat
ik enkele larven daarheen ter determinatie opzond. Het ant¬
woord, dat ik van Prof. Thienemann in een schrijven d.d.
28 Mei 1936 mocht ontvangen, bracht evenwel geen volkomen
uitsluitsel, doch slechts een vermoeden, met de woorden :
,, Leider lassen sich die Larven der verschiedenen Tinodes-
Arten nur sehr schwer oder gar nicht unterscheiden _ _ Ich
glaube aber, es wird sich sicher um die Art T inodes assimilis
handeln”.
Mijn geduld moest dus nog wat op de proef gesteld wor¬
den, tot minstens rijpe poppen aanwezig waren. Een tweede
excursie op 14 Mei gaf een bijna ongewijzigden toestand te
zien. Op 6 Juni werd nogmaals een poging gewaagd, en
x) Voûte, A. D. De Nederlandsche Beektricladen en de oorzaken
van haar verspreiding. Diss. Leiden 1929, Zd.-Holl. Boek- en Han-
delsdr., ’s-Grav.
2) Gorter, F. J. Proeven over den kokerbouw van Trichoptera-
larven. Diss. Leiden 1929, Van Doesburgh, Leiden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
263
met volledig succes. Niet alleen, dat er toen poppen te vin¬
den waren, doch ook een viertal imagines konden worden
buitgemaakt. De uiterst kleine, slechts 3 — 4 mm lange, grijs¬
bruine diertjes zaten tegen de natbesprenkelde cementsteen
aan en werden eerst, nadat het geheel geruimen tijd aan¬
dachtig was geobserveerd, ontdekt. Later gelukte het nog
een exemplaar op de nabijstaande planten te sleepen. In
totaal werden zoo 3 $ $ en 1 $ gevangen. De determinatie
wees nu onomstootelijk uit, dat we hier inderdaad met T ino~
des assimilis McL. te doen hebben.
Betreffende haar levenswijze is T. assimilis een typisch
broninsect. Haar larven leven op hygropetrische plaatsen en
zijn rheophile koud-stenotherme krenobionten, wat wil zeg¬
gen, dat zij aan koud stroomend bronwater zijn gebonden.
Het verspreidingsgebied van deze soort ligt in Zuidwest- en
West-Europa. Ze is bekend uit Portugal, Spanje, de Pyre¬
neeën, het Centraalplateau en de Vogezen in Frankrijk,
verder uit het Duitsche Rijngebied en ten slotte uit Engeland.
Opmerkelijk is haar voorkómen in Duitschland, waar zij tot
het Rijngebied beperkt schijnt. Ulmer1) vond haar in
het Odenwald („feuchte Felswände bei Neckarsteinach,
kleines Waldrinnsal hinter dem Haarlass bei Heidelberg”),
Le Roi2) vermeldt ze uit het Moezeldal (Thorn) en den
Eifel (Bollendorf). Thienemann3) vond de larven in
het Sauerland „sehr häufig an einer hygropetrischen Stelle
der Fulbeckesperre”. Deze laatste vindplaats schijnt haar
voor ons meest nabijgelegen standplaats te zijn. Het is zeer
waarschijnlijk, dat T. assimilis een zuidelijk type represen¬
teert, dat zijn weg vanuit het mediterraangebied tot ons land
via het Rijndal heeft gevonden. Dit is ook reeds door Thie¬
ne m a n n 4 ) voor deze en enkele andere T richoptera~soor~
ten, welke zich in Duitschland tot het Rijngebied beperken,
aangenomen.
De tweede nieuwe soort Apatania [imbriata Piet. werd
eveneens aan de Dunobron gevonden. In het eerste verbin-
dingsbeekje tusschen de twee vijvers van dit brongebied be¬
vonden zich den 2den Mei een aantal poppen tusschen steenen
en mos. Ook werden een aantal leege poppenhuidjes tusschen
wat aangedreven materiaal in het beekje gevonden. De ty¬
pische bouw van het poppenhuisje, alsook de struktuurken-
1) Ulmer, G. Trichoptera in Süsswasserfauna, 1909, Heft 5 u. 6.
2) Le Roi, O. Die Trichopteren-Fauna der Rheinprovinz. Ber. Vers.
Bot. Zool. Ver. Rheinl. Westf. 1913.
3) Thienemann, A. Beiträge zur Kenntnis der Westfälischen
Süsswasserfauna. 4. Die Tierwelt der Bäche des Sauerlandes.
40. Jahresber. Westf. Prov. Ver. f. Wiss. u. Kunst, Münster i. W.
1911/12.
4) Thienemann, A. Rhyacophila laevis Pict. eine für Deutsch¬
land neue Köcherfliege und ihre Metamorphose. Ent. Ztschr. Frankf.
a. M., Jhrg. 25, 48, 1911.
264
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
merken van de poppen zelf, wees direct op A. fimbriata . Ter
bevestiging gold een imago ( $ ) van deze soort, dat in het
gras in de onmiddellijke omgeving van het beekje tegelijker¬
tijd werd gevangen. De poppen bleken alleen in de verbin-
dingsbeekjes tusschen de vijvers aanwezig en niet in de
eigenlijke bron zelf. Jonge larven trof ik 6 Juni ook in het
laatste afloopkanaaltje aan, terwijl weer een imago (?) in
het gras daarlangs bemachtigd kon worden.
Ook dit dier is een bewoner van bronnen. Volgens
Beyer1) behooren de larven tot de rheobionte koud-
stenotherme waterinsecten. De soort geniet in Europa een
wijde verspreiding en leeft bij voorkeur montaan, wellicht
mede een gevolg van haar gebonden zijn aan bronwater.
Zij is in het middengebergte van Centraal-Europa algemeen
verbreid en wordt in het Noorden tot in Skandinavië, in
het Zuiden tot in Oostenrijk gevonden. Haar voor ons naaste
vindplaats ligt in het Duitsche Rijngebied en Westfalen.
Thienemann (1911/12 l.c. ) vond ze , .häufig in Quellen
und Rinnsalen des Sauerlandes. Auch in den Baumbergen”,
uit welk laatste heuvelland ze ook door Beyer (l.c.) wordt
gemeld. Ook voor deze soort kunnen we aannemen, dat ze
via het Rijndal vanuit Duitschland tot hier is doorgedrongen.
Als typische broninsecten stellen zoowel T inodes assimilis
als Apatania fimbriata voor haar ontwikkeling koud stroomend
bronwater in steenachtigen bodem als eisch. Voor beide
soorten is tevens de nabijheid van den Rijn van historisch¬
geographische beteekenis. Haar voorkomen in ons land kan
dus als een bijzonderheid aangemerkt worden. Het moet als
een toevalligheid worden beschouwd, dat zij in het brongebied
van de Duno nog al haar voorwaarden vervuld vinden. Laten
we hopen, dat deze hier nog lang vervuld mogen blijven !
Wageningen, Juni 1936. D. C. GEIJSKES.
A new food-plant of Papilio machaon L
(with 1 figure)
My house is surrounded by fir-wood ; a part of this wood
has been cleared for laying out my garden. During my first
summer there I was surprised at seeing so many specimens
of Papilio machaon fly about in the newly laid-out garden.
This conspicuous butterfly is otherwise far from common
in the neighbourhood of my home. The caterpillar, in the
Netherlands, lives mainly on the much grown Daucus Carota,
to a lesser extent on Foeniculum vulgare. The latter hardly
occurs in the surroundings ; Daucus Carota is grown more
-1) Beyer, H. Die Tierwelt der Quellen und Bäche des Baumberge¬
gebietes. Abh. Westf. Prov. Mus. f. Naturk. 3. Jhr.g. 1932.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
265
often, but also this plant is lacking in the immediate vicinity,
which is covered for the greater part with extensive wood¬
land. I regularly observed Papilio machaon in my garden ;
they did not occur here, as I presumed at first, on a passing
visit only, in order to suck honey from the flowers, but they
were regular guests, as I could observe from one specimen
that was easily recognizable on account of a certain damage,
and which flew about in my garden for weeks.
The problem was solved when, in the middle of the sum¬
mer, I found a great number of caterpillars busily engaged
in eating bare the specimens of Dictamnus alba. The cater¬
pillars developed normally, pupation occurred, and from the
pupae the butterflies emerged. Early in May 1936 I noticed
the first specimens of the butterfly which apparently had
hibernated. All through May I regularly saw specimens fly
about, but neither caterpillars nor eggs are now (the begin¬
ning of June) present on the plants.
To Mr. A. Diakonoff, student of biology in Amsterdam,
I am indebted for looking up the data as to the food-plants
of this butterfly in the various handbooks. These data follow
below.
F r. B e r g e ’s Schmetterlingsbuch, 1910. The caterpillar
lives on various Umbelliferae in June and August.
Bogdanov-Katj kov, 1932, states, in a Russian
handbook of applied entomology, that the caterpillars may
be noxious to Umbelliferae and also to Compositae. I do
not know which species of the latter family are infected.
A. Dep,uiset, Genera des Lépidoptères, 1877, mentions
Daucus and Foeniculum.
G. A. W. Herrich-Schäffer, Systematische Bear¬
beitung der Schmetterlinge von Europa, 1843, mentions Dau¬
cus, Foeniculum, and other Umbelliferae,
D. ter Haar, Onze Vlinders, 1904, mentions Daucus,
Foeniculum, Petroselinum, and besides he states that Rom-
bouts found the caterpillar once on Citrus.
E. Hof m a n n, Gross-Schmetterlinge Europas, 1894,
mentions Daucus, Foeniculum and Pimpinella Saxifraga.
J. H. Kaltenbach, Die Pflanzenfeinde aus der Klasse
der Insekten, 1874, mentions as food-plants a great number
of Umbelliferae.
E. M e y r i c k, Revised Handbook of British Lepidoptera,
1927, likewise.
A. Seitz, Die Gross-Schmetterlinge der Erde, 1909,
mentions Umbelliferae and moreover Phellodendron.
J. C. S e p p, Nederlandsche Insecten, 1762 — 1860, men¬
tions as food-plants Umbelliferae exclusively.
P. C. T. Snellen, De Vlinders van Nederland, Macro-
lepidoptera, 1867, likewise exclusively Umbelliferae,
266
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
A. Spuler, Die Schmetterlinge Europas, 1913, mentions
Umbelliferae and also Fragaria.
From the above data it appears that the chief food-plants
of the caterpillars of Papilio machaon are Caucus and Foeni-
culum, and that also various other Umbelliferae are eaten.
The Russian writer states that the caterpillar may even be
noxious to Compositae. Besides, Fragaria, Citrus, and Phel-
lodendron are each mentioned once. Further particulars are
not given. Fragaria is one of the family of the Rosaceae ,*
the two other plants mentioned belong to the Rutaceae, a
family the representatives of which are characterized by
strongly scenting of aromatic substances. In connection with
this it is interesting to note that Dictamnus alba is also one
of the family of the Rutaceae and that it is extremely aromatic.
It might have been expected a priori that all these plants
contain one or more elements that, owing to scent or taste,
attract the butterflies. Prof. Dr. Th. Weevers from Amster-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
267
dam kindly traced for me whether Dictamnus contains an
element that also occurs in Daucus and Foeniculum, the most
common food-plants of the caterpillars of this butterfly. Prof.
Weevers communicated to me : Papilio machaon is far from
a bad analyst ! Dictamnus contains methylchavicol and anethol
in the flower and the leaf ; the chief component part of
Foeniculum-oil is anethol, and next to this it contains va¬
rious terpenes ; Daucus Carota contains various terpenes,
but no anethol.” So far Prof. Weevers’s statement, for which
I tender him my cordial thanks. The problem of Papilio
machaon passing from its usual food-plants on to the relati¬
vely little grown Dictamnus alba is thus explained by the
fact that this plant contains elements that occur also on the
preferred food-plants. These elements will probably not serve
as food, but they make the leaf-tissue, which forms the food,
inviting by means of an agreeable, spiced admixture owing
to which these plants distinguish themselves from others.
The photograph added represents a Dictamnus plant eaten
bare and the caterpillars of Papilio machaon . The butterfly
has been affixed. H. Docters van Leeuwen fecit.
W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN.
Leersum, June 1936.
Lycaeides argyrognomon auctorum nec Bergstr.
in den Niederlanden (Lepidoptera, Lycaenidae).
In meinem 1934 publizierten Artikel über die Variabilität
dieser Lycaenide 1 ) erwähnte ich ein argyrognomon $ von
Lonnekermeer (Holland), wobei ich bemerkte, dass sich hol¬
ländische Exemplare möglicherweise mit der Form pseud ar~
moricana Hey dem. von Schleswig-Holstein nahe verwandt
zeigen könnten. Es war dies das einzige holländische Stück
dieser Art, das ich bis dahin gesehen hatte und welches mir
Herr B. J. Lempke, Amsterdam, freundlichst zur Ansicht
eingesandt hatte.
Im Februar dieses Jahres sandte mir Herr Lempke dieses
Exemplar nocheinmal und vier weitere holländische Stücke
dazu, mit der Bitte, die Rassenzugehörigkeit der holländi¬
schen Form zu bestimmen. Leider waren die Tiere zum Teil
nicht gut erhalten ; so war ich auch jetzt noch nicht in der
Lage ein sicheres Urteil abzugeben und ich bat deshalb meinen
holländischen Kollegen mir, wenn möglich, noch weiteres
Vergleichsmaterial zu verschaffen. Den folgenden Bemühun¬
gen des Herrn Lempke, welchem ich hier für seine tatkräftige
Unterstützung meinen herzlichsten Dank ausspréchen möchte,
gelang es ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie in Leiden
*) Lambillionea 1934, No. 5 — 6.
268
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zu bewegen, mir eine dort aufbewahrte Serie von 17 hol¬
ländischen argyrognomon zur Untersuchung anzuvertrauen.
Diese Stücke stammen alle aus der ehemaligen Sammlung
von H. A. de Vos tot Ned. Cappel, wurden in den Jahren
von 1893 bis 1901 gefangen und sind ausnahmslos in tadel¬
loser Erhaltung.
Ein sorgfältiger Vergleich dieser Falter mit zahlreichem
Material aus Mittel- und Nordeuropa führte zum Ergebnis,
dass diese Serie mit keiner benannten Rasse vollständig über¬
einstimmt, sondern dass sie wohl verdient als besondere hol¬
ländische Rasse abgetrennt zu werden.
Bevor ich aber zur Beschreibung derselben übergehe,
möchte ich zum Species-Namen noch kurz folgendes be¬
merken :
1935 habe ich nachgewiesen1), dass der Name argyro¬
gnomon B e r g s t r. bis dahin falsch angewendet worden ist
und dass er künftig für jene Art Geltung haben müsse, die
man allgemein ismenias Meig. zu nennen pflegte. Anderseits
kann ich heute aber noch nicht sagen, welche Bezeichnung
für den bisherigen argyrognomon auctorum wird ein¬
gesetzt werden müssen, da meine Untersuchungen hierüber
noch nicht abgeschlossen sind. Aus diesem Grunde möchte
ich die zu beschreibende holländische Rasse wie folgt in die
Literatur einführen :
Lycaeides argyrognomon auct. nec Bergstr. batavana m.
ssp. nov.
Steht zwischen armoricana Obth. und armoricanoides m.,
doch näher bei letzterer.
Spannweite (von einem Apex des Vorderflügels zum an¬
dern gemessen) : $ 21 — 27 mm, $ 22,5 — 27 mm.
$ Oberseite: Von armoricanoides m. kaum verschie¬
den ; schmale schwarze Randlinie an allen Flügeln, auf
den Hinterflügeln steht eine Reihe mässig entwickelter
schwarzer Punkte, welche die Randlinie gerade noch
berühren.
Unterseite: Dunkelgrau, mit deutlichem braunem
Ton, der bei armoricana Obth. (Côtes du Nord, Seine
et Oise) fehlt und auch bei armoricanoides m. von
Berlin und Lychen ( Brandenburg ) schwächer ist. Die
mässig entwickelten Ozellen wie bei armoricanoides deut¬
lich weisslich umringt, im Gegensatz zu armoricana . Die
antemarginalen, orangefarbigen Randmonde besser ent¬
wickelt und feuriger als bei armoricanoides , doch nicht
ganz in dem Masse wie bei armoricana. Auf den Hinter¬
flügeln ist bei armoricanoides der Raum zwischen der
Bogenreihe der Ozellen und den schwarzen Mondsicheln,
welche die Orangebinde nach innen begrenzen, stark
1) Lambillionea 1935, No. 8—9; 1936, No. 1.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
269
weiss bestäubt, bei batavana ist diese Bestäubung stark
reduziert und bildet nur noch weisse Pfeilspitzen, welche
auf den schwarzen Mondsicheln aufsitzen ; diese weissen
Spitzen sind anderseits bei armoricana beinahe ganz
verschwunden.
9 Oberseite: Von armoricanoides kaum verschieden ;
bei den mir vorgelegenen Stücken keine Spur von blauer
Bestäubung.
Unterseite: Die beim Männchen angegebenen Un¬
terschiede gegenüber armoricana und armoricanoides
wiederholen sich auch beim Weibchen. Von den drei
Rassen weist batavana das reinste Braun auf ; als bestes
Unterscheidungsmerkmal gegenüber armoricanoides be¬
trachte ich jedoch die starke Unterdrückung der weissen
Beschuppung zwischen den Ozellen und Orangebinde
auf den Hinterflügeln und das völlige Fehlen derselben
auf den Vorderflügeln.
Bei beiden Geschlechtern sind die Metallrandpunkte
der Hinterflügel mässig entwickelt ; gegenüber armori¬
canoides hat batavana in der Regel einen spitzeren Win¬
kel im Apex des Vorderflügels.
Holotypus $ 11. VII. 1901, Winterswijk.
Allotypus 9 14.VII.1897, Plasmolen (L. ).
Paratypen : Apeldoorn (3 $ $ 22.VII.1898, 1 $ 15.VII.
1899, 1 $ 17.VII.1898, 1 $ 17.VI.1898, 1 $ 28.VI.1899,
1 9 22.VII.1898, 1 9 15.VII.1899,
Plasmolen 1 $ 12.VII.1897, 1 $ 14.VII.1897, 1 9
12.VII.1897,
Winterswijk 1 9 11. VII. 1901,
Wolfheze 1 S 23.VI.1895,
Laag-Soeren 1 $ 18.VI.1893.
Sämtliche Typen befinden sich in ’s Rijks Museum van
Natuurlijke Historie, Leiden, Ein Männchen zeigt unterseits
die Form antico-disco-elongata Courv. und ein anderes die
Form retrojuncta Courv.
Herrn L e m p k e verdanke ich noch die Mitteilung fol¬
gender Fundorte, von welchen keine Belegstücke im Leidener
Museum vorhanden sind : De Punt, Zeegse, Anlo, Havelte,
Lonnekermeer, Delden, Laren-G., Groenlo, Aalten, Benne-
kom, Soest, Nijmegen, Hatert, Mook.
Soweit dies nicht schon in der obigen Beschreibung erfolgte,
möchte ich zur Unterscheidung von batavana gegenüber an¬
deren nördlichen Rassen und Formen noch folgendes be¬
merken :
Pseudarmoricana Heydem., wovon mir zwei Paare vorge-
270
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
legen haben, ist unten viel dunkler, die Weibchen oberseits
mit blauen Wurzeln. Nach Dr. Heydemann1) sind
überhaupt schleswig-holsteinische Weibchen (nördl. des
Kaiser Wilhelm- Kanals) zu 95 % blau. Bei idasoides m.
( == idas L. ) aus Südschweden ist die Unterseite mehr dunkel¬
grau, die Ozellen durchschnittlich kräftiger, die Orangebin¬
den hingegen schmäler, stärkere weissliche Bestäubung zwi¬
schen Orangebinden und Ozellen, ganz abgesehen von den
Weibchen, die auch hier meistens mehr oder weniger blau
bestäubt sind. Noch weiter entfernt ist armoricanella m. aus
Lettland und Süd-Finnland, welche zwischen idasoides m.
und lapponica Gerh. steht.
Zum Schlüsse möchte ich nicht unterlassen auch Herrn
Prof. Dr. H. B o s c h m a, Direktor von ’s Rijks Museum van
Natuurlijke Historie in Leiden, für seine freundliche und
wichtige Unterstützung meinen verbindlichsten Dank auszu¬
sprechen.
Neuewelt bei Basel, HENRY BEURET.
den 4. Mai 1936.
Proterandrie bij bijengeslachten.2)
In ,,Die Bienen, Wespen, Grab- und Goldwespen” door
Prof. Dr. H. Friese vind ik de volgende zinsnede be¬
treffende het geslacht Eucera, de bekende Langhoornbijen :
,,Hier mag auch die starke Proterandrie bei den Eucera~
Arten hervorgehoben werden, das ist das oft zwei bis drei
Wochen frühere Erscheinen der Männchen vor den Weib¬
chen, was bei Eucera unter allen Bienen am
stärksten hervor tritt”.3)
In verband met het bovenstaande lijkt het mij waardevol
daarbij de volgende opmerking te maken. In mijn woonplaats
Biezelinge (Zeeland) komt Osmia cornuta Latr. voor in aan,-,
zienlijk aantal in de onmiddellijke omgeving van mijn woning.
Dit was te constateren op 21 Maart jl., toen ik (het was
een zonnige dag) zeer veel $ $ zag en een vijftal ter ver¬
gelijking ving op de zeer vroeg bloeiende Daphne laureola
(groene bloemen, dus niet te verwarren met het rose-
bloeiende peperboompje Daphne mezereum). Voor mijn om¬
geving was dit beslist de eerste dag van verschijnen.
Een $ was op die dag niet te bemachtigen en ook op
de daaropvolgende dagen niet.
Van die dag af heb ik elke dag, nieuwsgierig als ik was
naar de pikante horentjes van het $ , gespeurd naar het
1) Dr. Heydemann, Lycaena idas L. (= argyrognomon Bergstr.)
und ihr nördlicher Formenkreis. Int. Ent. Zeitschr. 1.X.1930.
2 ) In spelling-1934. Red.
3) Spatiëring van mij. B. W.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
271
eerste 9 van Osmia cornuta. Het gelukte mij niet zulk een
'9 te vangen vóór 9 Mei jk En op deze dag zag ik weer
verscheiden 9 9, die ijverig mijn Berberis bezochten,
waarbij ik de opmerking maak, dat deze reeds gedurende
enkele dagen bloeide.
Wat mij tevens trof, was, dat de Osmia s, welke ik ving,
alle 9 9 waren en alle blijkbaar nog geen aanstalten maakten
om stuifmeel te verzamelen, getuige de volkomen onbevrachte
scopa. Nog enkele dagen bleef dit het geval (tot 13 Mei),
Zorgvuldige vergelijking van de vleugelrand van de op
21 Maart gevangen $ $ met die van de op 9 Mei gevangen
9 9 leverde dit resultaat, dat de $ $ , die zeer minieme be¬
schadigingen vertonen, toch altijd nog minder gave
vleugels hebben dan de 9 9, aan welke geen beschadiging
hoegenaamd valt te constateren. De 9 9 waren blijkbaar
pas uitgevlogen.
Ten slotte kwam van op zeer gunstige plaats opgestelde
rietpijpjes het eerstvoltooide nest in mijn bezit op 19 Mei jl.
Het bleek na opening te bevatten twee cellen met stuifmeel¬
klompje, in elk waarvan een nog niet uitgekomen
ei, welke op 21 Mei nog intact waren.
Deze ondervindingen combinerende, leek het mij toe, dat
hier een geval van proterandrie aanwezig is, dat ook bij voor¬
zichtige conclusies verder reikt dan het geval betreffende
Eucera, dat in Friese wordt genoemd. Immers van 21
Maart (hêt verschijnen der $ $ ) tot 9 Mei (het verschijnen
der 9 9 ) vinden we een tijdsverschil van 48 dagen, een
verschil, dat zelfs bij halvering nog uitgaat boven dat, het¬
welk Frie.se noemt.1)
Gaarne ontvang ik berichten over de verschijning van
Osmia cornuta $ en 9 in andere delen van ons land. Bij
voorbaat hartelijk dank.
B. J, J. R. WALRECHT.
Biezelinge.
NASCHRIFT.
Misschien is de volgende mededeling omtrent het nestje
van 19 Mei nog van waarde :
De eieren zijn nl. niet uitgekomen. Op 31 Mei d.a.v. ver¬
toonden ze nog dezelfde uiterlijke toestand als op 19 Mei ;
alleen was het laatstgelegde ei geheel melkachtig wit en
ondoorschijnend geworden. Onwillekeurig breng ik dit niet-
uitkomen (in mijn ervaring abnormaal voor eieren van Osmia)
*) Dr. G. Barendrecht schrijft ons hieromtrent: „Dit is stellig
te wijten aan de abnormaal hooge temperatuur in de tweede helft
van Maart, gevolgd door een bijzonder kouden April, waardoor
het uitkomen der $ $ steeds werd belet.” Red.
272
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
in verband met de (te?) sterke proterandrie. Waren ze
wellicht onbevrucht ?
Mijn eerste exx. Eucera zijn voor Biezelinge : $ 9-5-’36 ;
$ 22-5-’36. Deze vangsten kloppen met de opgave van
Friese. B. W.
Osmia versus Odynerus.1)
Onder de Hymenopteren, van welke de levenswijze het
volledigst bekend is, behoren zonder twijfel de geslachten
Osmia ( Megachilinae ) en Odynerus (Eumenidinae) . Ze zijn
beide te vinden zowel in zandige streken als in kleigebieden.
Immers, bloemen, die aan Osmia hun stuifmeel kunnen leve¬
ren, vindt men schier overal ; zo vinden ook de Odyneri in
de opgerolde bladeren van de overal aangeplante vrucht¬
bomen hun bladwespenlarven. Een beginnend hymenoptero-
loog zal dan ook spoedig met de beide diersoorten kennis
maken en trachten zelf iets van hun levenswijze te aan¬
schouwen.
Een van de merkwaardigste ontmoetingen, welke ik met
specimina van deze geslachten had, wil ik hieronder mede¬
delen.
Mijn, als lokmiddel geplaatste, rietstaafjes controlerend,
ontdekte ik, dat er één bewoond moest zijn, getuige de sporen
van stuifmeel, welke in de opening van het rietpijpje zicht¬
baar waren. Het buisje was achter een afvoerpijp van regen¬
water gestoken. Vlak er onder bevond zich een bak, waarin
door een kiezellaag dat water enigszins werd gefiltreerd. In
een hoek van die bak bevond zich een spinneweb, het hori¬
zontale, nauwmazige, van een huis (?) -spin, In dat web, juist
onder de opening van het buisje, lag behalve wat stuifmeel
een viertal groene rupsjes.
Mijn eerste gedachte was : ,,Waar komen die rupsjes van¬
daan ?” Maar mijn opmerkzaamheid werd in de eerste plaats
getrokken door het bewoonde buisje en wat daaraan te zien
zou zijn. Mijn vermoeden, dat een Osmia beslag had gelegd
op de zo geschikte woning, kwam uit. Na weinig wachten
zag ik een Osmia tufa L. huiswaarts keren, beladen met
stuifmeel ; ze verdween in het pijpje en had daar natuurlijk
een poosje werk. Ik wachtte .
Dan kwam plotseling een ander insect zich neerzetten aan
de mond van het buisje, inspecteerde en verdween naar
binnen. Ik zag nog juist, dat een rupsje werd binnengedra¬
gen en herkende in de nieuwe gast een Odynerus (sp.). Dat
werd spannend ! De donkere holte liet, jammer genoeg, geen
nieuwsgierige blikken toe. Zo kon ik slechts wachten.
Na een ogenblik kwam de Odynerus terug en vloog weg.
B In spelling-1934. Red.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
273
Vlak daarop ook de Osmia , die al achteruitlopende het rupsje
meesleept, dat de Odynerus achterliet. Door de lichaams¬
omvang van de Osmia voortgestuwd, valt het rupsje, juist
voordat de Osmia het nest verlaat . in het web van de
spin, waarover ik reeds sprak. Dus zo komen die rupsjes
daar !
De Odynerus komt het eerst terug. Reeds heeft het diertje
weer een rups bemachtigd en brengt deze naar binnen.
Dan komt moeder Osmia , terwijl de Odynerus nog binnen
vertoeft. Het bijtje zet zich, met stuifmeel beladen, op de
nestopening, inspecteert, maar gaat niet binnen. Na enige
ogenblikken om het nest te hebben rondgevlogen, verwijdert
het zich. Het keert niet terug en laat de Odynerus dus meester
van het terrein.
Zonder twijfel hadden zich te voren reeds dergelijke scènes
afgespeeld, waarbij beurtelings de Osmia en de Odynerus
de hun zo geschikt lijkende holte hadden schoongemaakt ;
waarvan het spinneweb, dat èn rupsen èn stuifmeel opving.
op zo aardige wijze getuigenis aflegde.
De door mij , .zorgzaam” weder in de nestholte gelegde
rupsjes werden door het Odynerus- wijfje niet meer aange¬
nomen. Aanwijzingen omtrent een „ vechtpartij” tussen de
beide dieren waren niet aanwezig.
B. J. J. R. WALRECHT.
Biezelinge.
Niets nieuws onder de zon.
Wanneer men biologische waarnemingen doet, die buiten
het gewone bekende vallen, tracht men natuurlijk te weten
te komen, of dezelfde of dergelijke waarnemingen reeds eer¬
der gedaan zijn. Het blijft echter steeds moeilijk dit uit de
oudere literatuur na te gaan. Publicatie kan soms wel helpen,
doordat anderen dan attent maken op oudere of analoge
gegevens, maar dikwijls komt er geen weerslag en meent
men iets nieuws gebracht te hebben.
Eenige door mij geobserveerde gevallen blijken mij nu al
vroeger door anderen ook opgemerkt te zijn. Hun waarde
vermindert er, dunkt mij, niet door. Integendeel ! Wanneer
twee waarnemers hetzelfde vinden, versterkt dit de kracht
van de mededeeling. Het lijkt mij echter wel gewenscht die
bronnen te vereenigen, vandaar de volgende mededeelingen.
a* In deel XII (1900) van het Entomologist’s Record and
Journal of Variation bladerend, vind ik een artikel van
Annandale: „Notes on Orthoptera in the Siamese Malay
States”. In dit artikel zie ik talrijke zeer interessante opmer¬
kingen, o.a. op p. 76, dat ,, water-cockroaches” volgens de
inboorlingen de gelatine van zijn fotografische platen had-
274
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
den afgeknaagd. Later gelukte het hem deze water-Blattidae
werkelijk te vangen. Door mij werd, op gezag van een
Duitsch blad, in de Entomologische Berichten, Deel VIII,
no. 189, p. 458 (1 Jan. 1933) het beschadigen van fotogra¬
fische negatieven door een andere Blattide als iets geheel
nieuws gesignaleerd, wat nu blijkt reeds eerder bekend
geweest te zijn.
Dan staat er ook een waarneming over gemutileerde dek¬
schilden bij Panesthia, waarbij Annandale tot dezelfde
conclusie komt, welke door mij geuit werd te Weert in de
Zomervergadering, Juni 1914 (Tijdschr. v. Entom., Dl, LVII,
p. LXI), nl. dat soortgenooten die dekschilden zoo bewerkt
hadden. Alles dus reeds in 1900 gepubliceerd ; waarlijk niets
nieuws onder de zon.
In hetzelfde excursieverslag vindt men nog allerlei, o.a.
over de biologie van oorwormen in grotten, een onderwerp,
waarover ons medelid Jacobson uit de grotten van Java
ook interessante mededeelingen deed. Verder een enkele
biologische opmerking over Pedipalpi in grotten, enz.
b. Weer een geheel andere zaak, die ik nog niet gepu¬
bliceerd had, maar die ik na nader onderzoek had willen
mededeelen, blijkt ook al oude kost te zijn, maar is vrijwel
onopgemerkt gebleven. Zooals bekend is, komen bij ons twee
Myrmeleoniden voor, de gewone Myrmeleon europaeus Mc
Lachl. (formicaleo L, ) met de gevlekte vleugels, en de tot
nu toe voor zeer zeldzaam gehouden M. [ormicarius L. (/or-
micalynx (Ol.) F.) met ongevlekte vleugels. Nu komt deze
laatste in ons land meer voor dan men vroeger dacht, of wel
de soort wordt gewoner. Het was mij meermalen opgevallen,
dat op de Veluwe de bekende trechterkuilen der mieren-
leeuw-larven ook te vinden waren op de open heide, niet
op de van boven beschutte wegranden. Deze kuiltjes vindt
men bovendien op plekken, waar het zand niet bloot ligt,
maar met een dunne humuslaag bedekt is, zoodat de witte
kuiltjes scherp tegen de omgeving afsteken. Ik vond ze o.a.
bij Laag-Soeren en Nunspeet. Voor mij was het wel hoogst
waarschijnlijk, dat deze totaal afwijkende leefwijze er op
wees, dat het larven moesten zijn van een andere soort dan
de gewone, waarvan de larven steeds in rul zand onder over¬
hangende bermen voorkomen. In de literatuur kon ik er niets
over vinden ; alle handboeken en min of meer populaire ge¬
schriften spreken elkander steeds na en generaliseeren, zon¬
der dat de leefwijzen van de twee in meer noordelijke streken
van Europa voorkomende Myrmeleoniden uiteengehouden
worden.
Nu echter in het boek van W. M. Wheeler, Demons
of the Dust (verschenen eind 1930 of begin 1931), lezende,
vind ik een aanwijzing, dat er ten minste een onderzoeker
was, die wel verschil vond en beide soorten gekweekt heeft.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
275
Dit is E. R e y, die zijn resultaten in een zeer kort geschrift
neerlegde in de Sitzungsberichte der Naturf. Gesellsch. Leip¬
zig 1892/93 (1894), pp. 35 — 36, Sitzung vom 13. Dez. 1892.
Hij deed dit naar aanleiding van een opmerking van R. B e c k,
Sitz. 14. Juni 1892, l.c, p. 11, die, juist omgekeerd als bij
ons, in de Sächsische Schweiz gewoon was de mierenleeuw-
trechters op de open heide te vinden en, nu ook trechters
op overwelfde plaatsen vindende, direct het vermoeden uitte,
dat dit een andere soort moest zijn. De kweek door R e y
bevestigde, dat daar M. [ormicarius de gewone soort was,
terwijl de nu ook op beschutte plaatsen gevonden larven
M. europaeus bleken te zijn.
Het zal zaak zijn deze waarneming ook bij ons door kweek
te bevestigen, daar R e y nog een opmerking maakt, die door
W heeler voorbijgegaan wordt, nl. dat de larve van /or-
micarius den trechter niet zou maken door van de périphérie
spiraalsgewijs naar het midden te werken, maar daarentegen
direct in het midden zou beginnen. Dit punt verdient nog
extra onderzocht te worden.
Wheeler vestigt terloops nog eens de aandacht op het
merkwaardige feit, dat in Engeland en Scandinavië de mieren¬
leeuwen niet voorkomen (wel in Finland). Zou het, wat
Engeland betreft, nu niet slechts de [ormicarius op de Ve-
luwe vaker gevonden wordt, maar ook de europaeus meer
en meer in de duinen wordt .aangetroffen, niet mogelijk zijn,
dat beide of een der beide soorten op een goeden dag ook
daar gevonden zouden worden ? Dan zou dit toch wel iets
nieuws onder de zon zijn, want het is niet waarschijnlijk,
dat de En,gelsche entomologen een dergelijk insect steeds
over het hoofd gezien zouden hebben. Ofschoon — hoe lang
zat M. europaeus bij ons al in 'de duinen, vóór het dier aldaar
werd opgemerkt ?
Ik mag van dit opstel wel gebruik maken om eiken ento¬
moloog aan te raden het boek van Wheeler ter hand
te nemen ; men zal er een schat van waarnemingen over
woestijnfauna en nog zeer veel meer in vinden.
D. MAC GILLAVRY.
Amsterdam, 23 Maart 1936.
Het plooien der voorvleugels bij vlinders in rust.
Op de Zomerverg. van 17 Juni 1933 (T. v. E. LXXVI,
pp. LX — LXIV) sprak ik over het plooien der wis. van
vlinders, als zij de volkomen rusthouding aannemen. In
de discussie merkte een der leden op, dat hij deze plooiing
gezien had o.a. bij Calocampa solidaginis Hb, Snellen
zegt over dit genus (p. 315, Macrolep., 1867) alleen: ,,In
rust de achtervleugels digt ineengeplooid en de voorvleugels
276
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
tegen het lijf aangesloten, zoodat het dier met ingetrokken
pooten en sprieten veel op een stukje hout gelijkt.” Hem is
dus de plooiing der wis. nog ontgaan.
Een bevestiging van de plooiing in rust bij een andere
soort van dit genus vond ik in No. 241, 10e [recte 11e]
année der „Bulletins des Séances de la Société entomolo-
gique de France,” 1883, No. 9. Daar vermeldt H. Lucas
op pp. 79 — 80 (p. LVIII, 2e partie des Annales) het vol¬
gende, sprekende over een Calocampa vetusta Hb, $ : ,, Cette
Noctuélide a un aspect tout particulier : en effet, elle plisse
ses ailes de la première paire ou les supérieures dans le sens
de la longueur et se donne ainsi une forme allongée, qui
rappelle celle des Lépidoptères du genre Lithosia .” Ook bij
Lithosia maakt Snellen, l.c. p. 147, dezelfde opmerking
over den ruststand als bij Calocampa ; hij zag alleen de avis,
plooien. Men mag uit het medegedeelde wel concludeeren,
dat deze plooiing der wis. vermoedelijk aan de geslach¬
ten Calocampa en Lithosia verbonden is en niet tot enkele
soorten is beperkt.
Ik voeg hier nog bij, wat ik over Calocampa in oudere
literatuur vond (zie ook Sepp V, p. 196).
B. W i 1 k e s. One hundred and twenty Copper-Plates
of English Moths and Butterflies, etc., London 1773, beeldt
Calocampa exoleta L. af, ook in ruststand op Tab. XVIII.
In deze afbeelding komt wel het smalle van den vlinder uit,
maar toch is van plooiing niets te zien, wel van het omhuld
zijn van het achterlijf door de wis. De uiterst korte tekst
spreekt niet over den ruststand.
A. J. R ö s e 1 beeldt eveneens exoleta af in ruststand (Tab.
XXIV van Dl. I, 2e Stuk) en zegt daarvan op p, 319 :
„Nochtans hebbe ik deze Figuur niet zo zeer ontworpen,
om daar door het Manlyk geslacht aan te toonen, als wel
om de ongewoone gestalte dezer Vlinders, wanneer zy zit¬
ten te rusten, onder 't oog te brengen. Zy trekken naamlyk
hunne Pooten en Sprieten onder de Vleugelen, en sluiten
de Bovenvleugels dermaate digt aan ’t Achterlyf, dat het
zelve daar door byna geheel bedekt worde. Zy können ook
de Ondervleugelen gemaklyk daar onder verbergen, vermits
die, zo dra de Vogel de Bovenvleugelen wil sluiten, zich
van zelven toevouwen, gelyk een Zonnescherm ; welke Eigen¬
schap men ook aan de meeste Nacht- Vlinders bespeurt.”
Uit de beschrijving noch uit de teekening valt op te maken,
dat R ö s e 1 iets van de langsplooiing der wis. heeft bemerkt.
Voor de oorspronkelijke Duitsche uitgave geldt hetzelfde.
Ik blijf mijn aandacht gevestigd houden op het verzamelen
van zoo mogelijk nog meer observaties van dit merkwaardige
verschijnsel bij vlinders,
Amsterdam. D. MAC GILLAVRY.
m NOV 9 A ?n
ENTOMOLOGISCHE BERITEN''
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 212. Deel IX. 1 November 1936.
Adres der Redactie :
H. COLDEWEY. „ Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : A. Stärcke : Retouches sur quelques fourmis
d’Europe. I. — A. J. Besseling : Nederlandsche Hydrachni-
dae. Genus Fiona (met 2 afbeeldingen). — P* Haverhorst :
De nestbouw van Megachile centuncularis L. — B. J. Lemp-
ke : Au sujet d’une forme nouvelle de Pseudoterpna pruinata
Hufn. — B. J. J. R. Walrecht î Belangrijke vangsten in 1936.
— Dr* D. Mac Gillavry : Boekaankondiging. — Adresver¬
anderingen.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/2 — 12 uur en van
1 — 4 1/2 uur, des Zaterdags slechts van 9J/£ — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 5Ö stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Retouches sur quelques fourmis d'Europe. I.
Plagiolepis x e n e nov. sp. et PI. vindobonensis Lomnicki.
En réexaminant les Plagiolepis de ma petite collection, jadis
déterminées pygmaea Latr. respectivement par Emery,
Menozzi, Kutter, Viehmeyer, Röszler, et moi-
même, et quelques autres spécimens récemment captivés par
Mr. H. J. Mac Gillavry dans les contrées entre Zara et
Beograd, j’y retrouvai trois espèces :
I. PL pygmaea Latr. Pena maior (Portugal) § $ ; Corte
et Porto Vecchio (Corse) £ ; Obrenovac (Serbie) £;
Arandjelovac (Serbie) £ ; Novi-Senj (Dalmatie) $ ;
Meran (Tirol) £. Les spécimens d’ Arandjelovac font
transition vers la var. obscuriscapus Santschi.
la. PL pygmaea Latr. var. obscuriscapus Santschi, Bull.
Soc. espan. Hist, nat. XXIII p, 137 (1923) 9. Loc.
du type : Triest.
278
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Senj (Dalmatie) $ 9 H. J. Mac Gillavry leg. 1935.
$ (non décrite). Funicule moins sa base d’un brun assez
obscur au lieu de jaune enfumé. Les cuisses sont jaunes.
Pour le reste, comme pygmaea. Les ouvrières récoltées
avec cette femelle ont en outre les cuisses plus ou moins
obscurcies.
Ib. Une forme claire qui devrait être la pallescens For., si
elle ne présentait pas la formule antennaire de la pygmaea
Latr. ( fun. 2 et 3 subégaux, un peu plus larges que longs,
4 et 5 subégaux, plus longs), tandis que la pallescens
For. présente selon Emery, Ann. soc. ent. Belg. LXI
313 (1921), la formule: fun. 3 et 4 subégaux, fun. 2
plus court, formule qu’elle partage avec les barbara
Santschi et vindobonensis Lomnicki.
Corfu, A. Hetschko leg. £ .
Ces Plagiolepis de couleur brun clair ont l’epinotum
élargi derrière et le metanotum notablement plus court
que le mesonotum. C’est bien une simple variété de
pygmaea Latr.
IL PL vindobonensis J. Lomnicki, Polskie Pismo Entomo-
logiczne IV p. 77 — 79, 4 fig. (1925) g, F. Santschi,
Trav. sc. de l’armée d’Orient (1916 — 1918), Fourmis,
Bull. Mus. Hist. nat. Paris T, 32 p. 288, p. 293 ( 1926) $ .
Séparée de la PL pygmaea Latr. par Lomnicki en
1925 sur 4 £ g de Vienne (Autriche). Retrouvée par
Santschi parmi les fourmis du Balcan : Fiorina ( Ma¬
cédoine) et Saloniki; Koritza (Albanie) $, type. (Près
de Fiorina on trouva aussi la PL pygmaea Latr.).
M. c. : Val Susa (Piemont) 23-9-T5 L, Avigliano leg.
£. Ebernburg bei Munster am Stein (Pfalz) 5-8-’22
Stärcke leg. £ . Glattfelden (Schweiz) 2-7-’20 H. Kutter
leg. £. Nagytétény (Hongrie Centrale) 26-7-’25 J. P.
Röszler leg. £. Knin (Dalmatie) H. J. Mac Gillavry
leg. S. •
En ajoutant ces données faunistiques à celles mention¬
nées dans les travaux de Santschi ( 1920) et d’E m e-
r y ( 1921 ) il en résulte que le territoire de la PL vindobo¬
nensis Lomnicki s’étend sur toute la partie septentrionale
et orientale du territoire européen des Plagiolepis, où
elle remplace en partie la pygmaea Latr. Les matériaux
des collections ont besoin de révision ; on découvra sans
doute que beaucoup de spécimens, supposés pygmaea,
sont en réalité des vindobonensis et que le territoire de
la première se restreint à la France, et aux péninsules
(dont elle partage l’Espagne avec la barbara Santschi
et l’Orient avec la pallescens et la vindobonensis) et ré¬
gions adjacentes.
Mes Plagiolepis de Val Susa, provenant de l’ancienne
coll. Reitter, contiennent quelques sexués, désignés $ $ ;
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 279
en les examinant de nouveau je vis que c’étaient des 9,9,
mais des 9 9 extrêmement petites, ne mesurant que 1.2
mm ! Leur formule antennaire est celle de la pygmaea,
tandis que les ouvrières sont des vindobonensis, C’est
pourquoi je ne puis me décider à les considérer comme
des microgynes, mais que je les tiens plutôt pour une
espèce nouvelle, peut-être parasite chez la vindobonensis :
IIL Plagiolepis x e n e nov. sp.
9 1.2 mm. Jaune testacé plus ou moins enfumé, gaster
brun jaunâtre, appendices plus clairs, femur non enfumé.
Tête tronquée derrière. Yeux aplatis, plus longs que la
distance qui les sépare de l’angle antérieur, situés un peu
en avant du milieu. Grand diamètre de l’oeil 0.109 mm.
Distance en avant 0.082 mm, derrière, jusqu’au tangent de
l’occiput, 0.147 mm. (Toutes les mesures ± 0.009 mm).
Largeur maxima de la tête 0.347 mm. Longueur sans
mandibules 0.365 mm. Mandibule et formule antennaire
environ comme chez pygmaea, mais le funicule plus épais,
la longueur des art. 3 — 8 ne dépassant pas leur épais¬
seur. Article 2 plus long que 3, mais plus court que 4.
Le scape dépasse l’occiput de presque deux fois son
diamètre maximal. Articles du funicule, à partir du No. 2,
avec une bande transversale d’un brun obscur. Epistome
caréné devant. Pattes un peu plus courtes que chez
pygmaea 9 ; metanotum plus long, environ 1/3 de la lon¬
gueur du scutellum.
Val Susa (Piemont) 23-9-15 L. Avigliano leg. Avec
des ouvrières vindobonensis Lomnicki. Type monté au
baume m.c. 2 co-types m.c.
J’ai retrouvé cette fourmi parmi des Plagiolepis
envoyées par Mr. J, P, R ö s z 1 e r et provenant de Nagy-
tétény au Danube, à quelques km sud de Buda-Pest,
31-7-’25. Les dimensions sont exactement les mêmes, la
couleur du corps est un peu plus obscure, brune.
Voici ces dimensions, comparées à celles des 9 9 pyg~
maea et
V. obscuriscap
ms, en unités de 18.25
[X,
pygmaea v.
obscuriscapus
xene
xene
Portugal
Dalmatie
Val Susa
Hongrie
aile ant.
—
155
76
80
largeur tête
30
33
19
21
scape s. art.
29
28
17 H
19
long, thorax
48
50
27
28
Les trois 9 9 xene de R ö s z 1 e r étaient aussi accompag¬
nées d’ouvrières vindobonensis du même nid.
C’est bien une des plus petites femelles de fourmi qui existe.
Den Dolder, Hollande.
A. STÄRCKE.
280
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nederlandsche Hydrachnidae.
Genus Piona.
(met 2 afbeeldingen)
Piona (s.str.) nodata (O.F.M.) 1776.
Bij de studie van deze soort ontmoeten we de interessante
vraag, of hierbij de nymphe in twee vormen kan optreden :
exemplaren met 2X2 nappen naast andere met 2X3 nappen.
Kramer (1891) meent deze vraag bevestigend te kunnen
beantwoorden, evenals Viets (1919). Aangezien het mij
gelukt is zoowel uit viernappige nymphen (= nodata) als
uit de zesnappige ( = ambigua Piers. ) volwassen 9 , 9 te
kweeken, neem ik aan, dat genoemde auteurs deze beide soor¬
ten niet als zoodanig onderscheiden hebben. Deze verwar¬
ring ontmoeten we eveneens bij anderen. Zoo beelden Soar
en W i 1 1 i a m s o n (Brit. Hydr. II, 1927) op plaat XXXIX
in fig. 2 een 9 af, dat ik voor ambigua $ houd. Piona fus-
cata Lundbl. 1930 behoort evenmin tot nodata.
Een soort, die als zoodanig ingetrokken moet worden, is
annulata S. Thor 1901. Deze soort zou volgens Thor in
bezit zijn van nymphen met 6 nappen. Aan de juistheid hier¬
van ben ik gaan twijfelen vanwege het niet samen voorkomen
van het annulata $ en de nymphe met zes nappen. Het an¬
nulata $ is tot heden onbekend. Zoo ving ik op een vind¬
plaats bij herhaling zesnappige nymphen in groot aantal, zon¬
der er ooit een enkel annulata $ aan te treffen.
Bij het 9 van nodata doet zich soms het verschijnsel voor,
dat de napplaten vóór verbrokkeld zijn, waardoor zich een
of twee nappen al dan niet te zamen hebben afgescheiden van
de rest. Aan de buitenzijde van den voorsten nap bevindt zich
een rij haartjes, die zich eveneens kunnen afscheiden op een
of twee haarplaat j es. Zoo ontstaat een complex, dat boven¬
dien niet symmetrisch is ontwikkeld en dat bij ieder exem¬
plaar weer anders is. Ik kon dit alles aan inlandsch materiaal
nagaan. Sokolow stelde hiervoor de var. lacerata Sokol.
1928 op. Het wil mij echter voorkomen, dat deze naam moet
worden ingetrokken ten gunste van annulata, daar deze vorm
alreeds in bezit is van gebroken napplaten. Hierdoor sluit ik
mij aan bij L u n d b 1 a d, die, twijfelende aan de soorts-
waarde van annulata, deze wel als variëteit behouden wilde
(1930).
P. nodata annulata is nieuw voor de fauna ; het 9 komt in
klein aantal voor naast het 9 van n. nodata; vindplaatsen
zijn : omgeving s-Bosch en Arnhem. Het aantal nappen van
nodata — met inbegrip van annulata - — bedraagt bij het $
7 — 13 en bij het 9 6 — 14. Van de rugschilden is enkel het
eerste paar aanwezig.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
281
Piona (s.str.) carnea (Koch) 1836.
Het blijkt mij, dat bij $ en $ van deze soort aanwezig zijn
het Ie en het 2e paar rugschilden. Het aantal nappen varieert
bij het $ tusschen 13 en 20, bij het $ tusschen 14 en 24.
De anaalopening is niet, zooals in den regel het geval is,
voorzien van een ringvormige versterking, doch van twee
sikkelvormige scleriten : een er voor en de andere er achter
geplaatst. Achter de anaalopening de latero-anale haarklier-
plaatjes, begeleid door twee haren in plaats van een, zooals
bij de andere Piona -soorten.
Piona (s.str.) coccinea (Koch) 1836.
Coccinea- groep. Het $ van de subsp. coccinea is in bezit
van 17 tot 28 nappen alsmede van het Ie paar rugschilden,
bij uitzondering van 3 paar. Palpen met het imminuta kenmerk
zag ik tot heden niet.
Een $ uit deze groep zou ik willen rekenen tot de subsp.
confertipora Walter 1922. In de lichaamskleur treden groen
en bruin in de plaats van rood. Het chitine der pooten is
blauwachtig. Het 2e palplid is aan de ventrale zijde volkomen
recht, het 4e draagt twee kegels. De lengten van de leden 2
t.e.m. 5 bedragen 265 — 113 — 265 — 136 p. De dikte van het
2e palplid bedraagt 169 p. Het aantal nappen bedraagt 22
en 25. De afstand van de napplaten 56 p. Het eindlid van de
3e pooten stemt overeen met confertipora wat betreft de lengte
(146 p) en den niet afstaanden basalen doorn, de hoofdklauw
echter is veel meer cirkelvormig en ontwikkeld als bij recurva.
Het exemplaar werd gevonden in een plas aan den Hint-
hamerweg bij s-Bosch, Mei.
De ? $ van deze groep tellen 21 — 36 nappen. De palpen
bezitten al dan niet het imminuta kenmerk. Op de rugzijde
is het Ie paar rugschilden aanwezig.
Stjördalensis- groep. Het stjördalensis $ bezit 27 — 29 nap¬
pen, het occulta $ 32 — 38. Dit laatste is voorts in bezit van
het Ie paar rugschilden alsmede in een enkel geval van het
imminuta kenmerk.
De $ $ van deze groep tellen 24 — 44 nappen. Palpen met
en zonder imminuta kenmerk. Dorsaal aanwezig het Ie paar
rugschilden.
Piona (s.str.) rotunda (Kramer) 1879.
Van deze soort lezen we in de Süsswasseriauna, dat de
napplaten niet buiten de epimeraalbocht zouden uitsteken,
hetgeen niet in overeenstemming is met mijn inlandsch mate¬
riaal. Zoowel bij het $ als het $ steken de napplaten een
weinig buiten de epimeraalbocht uit. $ en ? zijn in den regel
in het bezit van 2 paar rugschilden. Het 2e palplid is aan
de buigzijde min of meer concaaf.
Het aantal nappen varieert bij deze soort aanzienlijk ; bij het
282
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
$ van 8 — 31 en bij het $ van 9 — 32. Het is mij opgevallen,
dat het $ van deze soort al naar gelang van de vindplaats
in bezit is van een aantal nappen, kleiner of grooter dan 16
of 17. Zoo vond ik op een vindplaats 23 $ $ met 8 — 17 nap¬
pen, op een tweede 9 $ $ met 16 — 25 nappen, op een derde
19 $ $ met 17 — 31 nappen. Is dit toeval of zouden hier 2
subspec. aan ten grondslag liggen ? Een groot materiaal zou
in dezen uitsluitsel moeten geven. Bij het $ is van deze regel¬
matigheid niets te vinden.
Piona (s.str. ) longipalpis (Krend.) 1884.
Bij deze soort kon ik tot heden geen rugschilden waar¬
nemen. Bij het $ kan het voorkomen, dat een der voorste
groote nappen ontbreekt.
Piona (s.str.) uncata uncata (Koen.) 1888.
De kleur van pooten en epimeren is ook wel eens bruin. Van
de rugschilden zijn 2 paar aanwezig. Bij het $ telde ik 19 — 22
nappen en bij het $ 22 — 30. Het ? heeft 2 groote nappen
in het centrum der platen.
Het is mij gebleken, dat K o e n i k e in zijn beschrijving van
deze soort (1888) het $ van deze soort heeft verward met
dat van carnea, althans ten deele. Aan het slot van de Ille
paragraaf (sep. pag. 17) wordt melding gemaakt van twee
rijen haartjes, gelegen tusschen voorste steunlichamen en
napplaten. Dit kenmerk ontmoeten we ook nog in P i e r s i g’s
Ds. Hydr. en Tierreich, waarna het uit de literatuur ver¬
dwijnt. Feit is, dat uncata $ op genoemde plaats 2x2 haar¬
tjes bezit, zooals de literatuur van na 1901 aangeeft, hetgeen
in overeenstemming is met inlandsche $ $ . Twee rijen haar¬
tjes : 2 X 5 tot 8 stuks daarentegen zijn een typisch bezit
van de soort carnea . Vergelijken we nu fig. 16 (1888) met
fig. 185a uit de Süsswasserfauna (1909), dan gaat de gelij¬
kenis van beide figuren zóó ver, dat ik zou willen beweren,
dat het twee teekeningen zijn, gemaakt naar hetzelfde prepa¬
raat. Eerstgenoemde figuur is derhalve een afbeelding van
carnea $ ♦
De subspec. is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen zijn :
Sloot Breukelen, Juni ; sloot Gorredijk, Juli.
Piona ( s.str. ) uncata controversiosa ( Piers. ) 1 896.
De rugschilden zijn moeilijk waar te nemen, bij het $ zag
ik een enkele maal het Ie paar. De grenzen tegen de vorige
subsp. zijn wel eens minder scherp : het komt voor, dat het
2e palpenlid ventraal concaaf is en dat het 4e palpenlid aan
de buigzijde drie kegeltjes vertoont. Het aantal nappen be¬
draagt bij het $ 13 — 20 en bij het $ 12 — 16.
Piona (s.str.) ambigua (Piers.) 1894.
De zesnappige nymph, door P i e r s i g beschreven onder
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
283
den naam ambigua, is mij reeds lang van meer dan een loca-
liteit uit ons land bekend. Op een dezer plaatsen, een kolkje
bij de Bheele te Voorst, trof ik eenige jaren geleden de nymph
in grooten getale aan, wat mij deed besluiten een poging te
wagen ze tot adult op te kweeken. Ik bracht hiertoe in Juni
1935 een 45-tal zesnappige nymphen in eenige kleine aquaria,
na ze onder het microscoop van de viernappige gescheiden te
hebben. Tot voedsel dienden o.a. kleine Ostracoden, waarvan
i£ waarnam, dat deze verslonden werden. Geen enkele nymph
ontwikkelde zich dat seizoen tot adult ; op 3 Dec. 1935 nam
ik het laatste exemplaar waar vóór de overwintering en op
4 April 1936 het eerste exemplaar na de overwintering. Op
11 Juli 1936 onderwierp ik de aquaria aan een onderzoek en
bevond, dat nog 3 nymphen in leven waren. De sterfte blijkt
dus groot te zijn ; ook in de vrije natuur is dit zoo : ik ving
de nymphe soms bij honderden tegelijk, adulti slechts bij tien¬
tallen op dezelfde plaats.
Op 25 Juli 1936 eindelijk bleek een nymph zich tot een 9
ontwikkeld te hebben. Hieruit mag m.i. nog niet geconcludeerd
worden, dat deze ontwikkeling binnen 14 dagen (11 — 25 Juli)
tot stand gekomen zou zijn, aangezien de mogelijkheid bestaat,
dat op 11 Juli het teleiophaanstadium door mij niet is opge¬
merkt. Tot mijn verrassing bleek bovenbedoeld $ niet te
behooren tot nodata nodata, doch geheel te beantwoorden
aan de beschrijving van nodata inflata Sokolow 1927, welke
subspecies derhalve met ambigua synoniem is. Verdere syno¬
niemen zijn vermoedelijk laminata Thor 1901 en fuscata
Lundblad 1930.
Ik beeld het genitaalveld van ambigua 9 hierbij af (afb. 1 ).
Afb. 1 . P. ambigua 9 (genitaalveld).
P. ambigua is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen zijn : Plas
Hinthamerweg, s-Bosch, Mei ; sloot Westervoort, Mei enz.
De soort is gemakkelijk herkenbaar aan de door Sokolow
opgegeven bijzonderheden : bij het $ de verdikte eindleden
van Ie en 2e pootpaar en bij het 9 de breedere napplaten. Ik
kan nog op volgeride kenmerken de aandacht vestigen. Het
lichaam is een weinig korter dan van nodata ; de chitine-
deelen zijn niet bruinrood, doch duidelijk violetrood getint.
284
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Rugschilden zijn in 3 paar aanwezig. Het $ bezit 7 — 12, het
$ 5 — 1 1 nappen. Een enkele maal zag ik een ? met ge¬
broken napplaten als bij nodata annulata.
In de literatuur vond ik tot nu toe alleen melding gemaakt
van nymphen met 2 x 2 of 2 x 3 nappen. Ik heb nu al mijn
inlandsche nodata - en ambigua~n ymphen, naar schatting onge¬
veer 450 exemplaren, onderzocht in de hoop een ex. te ont¬
moeten met afwijkingen van genoemde regelmatigheid. Inder¬
daad trof ik zeven nymphen aan. Vier van deze zijn een mis¬
vorming, de drie overige exx. bezitten ter eene zijde 2 en
ter andere zijde 3 nappen, zoodat het onmogelijk is uit te
maken, of dit nu nodata - dan wel ambigua- nymphen zijn.
Piona (s.str. ) obturbans (Piers.) 1896.
Zoowel bij het $ als bij het $ van deze soort zijn 1 of 2
paar rugschilden aanwezig. Het aantal nappen bedraagt bij
het $ 16 — 30 en bij het $ 13 — 27 ; de napplaten bij het
$ zijn soms gebroken.
Piona (s.str.) rotundoides (S. Thor) 1897.
Bij het $ zijn vermoedelijk rugschilden aanwezig ; het pre¬
paraat laat echter geen definitieve conclusie toe. Het aantal
nappen bij het $ varieert van 30 — 35.
Piona ( T .) variabilis (Koch) 1835.
De rugschilden zijn bij deze soort moeilijk te zien ; slechts
het Ie en het 2e paar ervan kon ik bij het $ en het ? ont¬
dekken. Het totaal aantal nappen bedraagt bij het $ 6 — 13
en bij het $ 5 — 13.
Piona {T . ) discrepans (Koen.) 1895.
Bij het $ telde ik 18 — 19 nappen. Deze soort kenmerkt zich
door dorsale schildvorming : bij het $ een groot schild en bij
het $ zeven paar kleine schilden. De schilden van het $
laten zich het best toelichten door middel van bijgaande af¬
beelding (afb. 2).
Piona (T. ) circulans (Piers.) 1896.
Evenals bij variabilis zag ik bij deze soort, $ en $ , slechts
het Ie paar rugschilden. Het totaal aantal nappen bedraagt bij
het $ 10 — 17 en bij het ? 8 — 15.
De soort is nieuw voor de fauna ; vindplaatsen zijn : Sloot
Arnhem, Juli ; sloot Westervoort, Mei.
Piona ( D . ) clavicornis (O.F.M.) 1776.
$ en $ bezitten 3 paar rugschilden. Het $ vertoont 11 — 12
nappen, het ? 9 — 10. De nymph van deze soort is gemakke¬
lijk herkenbaar aan de dikke palpen ; het chitine van palpen,
pooten en epimeren is violet gekleurd. De gescheiden nap¬
platen dragen elk 2 nappen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 285
Afb. 2. P. discvepans Ç (rugzijde). 1.2.3 : rugschilden der Pionidae.
a.b.c.d : rugschilden van P. discvepans (het Ie paar niet symmetrisch!). —
Oc. : oogen. pr.oc. : praeocularia. po oc. : postocularia.
Piona (D. ) conglobata (Koch) 1836.
Alhoewel slechts 59 exx. konden worden onderzocht, kwam
toch een variabiliteit aan het licht, grooter dan tot nu toe
bekend was. Hiertoe werkten mede : de huid, het aantal nap¬
pen, de ventrale schildvorming bij het $ en de kegeltjes op de
buigzijde van P IV.
De huid is steeds gelinieerd, in den regel grof, soms iets
fijner. De verschillen, zeer vermoedelijk met den ouderdom
samenhangend, zullen hoogstens van individueelen aard zijn.
Het aantal nappen varieert bij deze soort aanzienlijk. Bij het $
werden geteld 6 — 18 nappen (meest 11). Verband tusschen
dit aantal en variatie van palp of schildvorming bleek niet
aanwezig. Het $ bezit eveneens 6 — 18 nappen (meest 14 —
16). Deze nappen zijn als volgt verdeeld : voorste schild 1 — 3,
vrij 3 — 14, waarvan er enkele soms weer vereenigd zijn ; ach¬
terste schild 0 — 7. Op de voorste schilden staat meestentijds
1 nap, vrij zijn er zoo 8 — 10 nappen en op de achterste schil-
286
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
den staan meest 2 — 4 nappen. Ook bij het 9 was geen ver¬
band te constateeren tusschen verscheidenheid van het nap-
pen-aantal en van P IV-bewapening.
De ventrale schildvorming komt niet bij alle $ $ voor ; zij
werd waargenomen bij 5 exx. van conglobata , 7 van con jugula
en 7 van punctata . Wij kunnen in deze schildvorming voorts
4 stadia onderscheiden (mogelijk samenhangend met den
ouderdom ? ) :
a. De napplaten hebben zich nog niet uitgebreid. Dezen
toestand komen we in de literatuur als regel tegen bij c. con-
globata .
b. De anaalopening is in de schildvorming opgenomen.
Hiervoor verwijs ik naar de afbeelding van distermina bij
K o e n i k e ( 1907).
c. De latero-anale haarplaatjes zijn mede opgenomen. Af¬
beeldingen hiervan geven Kramer (1879) en Soar
(1907).
d. Ten slotte heeft nog versmelting plaats gevonden met
de latero-anale haar-klierplaatjes, zooals is afgebeeld bij con-
jugula door Koenike (1914).
De rugschilden. Bij het 9 zijn steeds 3 paar rugschilden
aanwezig ; het derde paar ligt in den regel iets verder naar
voren dan dit bij het $ het geval is. Het $ bezit dikwijls dui¬
delijker ontwikkelde schilden, waarvan het Ie en het 2e paar
vergroeid kunnen zijn.
P II is bij conglobata aan de buigzijde recht, soms iets con¬
caaf. Dat de subsp. conglobata een rechte en de subsp. con -
jugula een concave buigzijde aan P II zouden bezitten, wordt
door mijn materiaal niet bevestigd. (Bovenstaande aanteeke-
ningen betreffen alle de soort conglobata s.l. ) .
Het aantal haarkegelt j es aan de buigzijde van P IV blijkt
4 of 3, in vele gevallen slechts 2 te bedragen. Per geslacht
zijn de aantallen $ $ of 9 9 met resp. 4, 3 of 2 kegeltjes als
volgt verdeeld: 11-8-8 exx. en 2-6-24 exx.
In het geval dat 2 haarkegelt j es aanwezig zijn, zijn deze zoo
geplaatst, dat het proximale vóór ligt aan de binnenzijde van
de palp en het distale hier schuin achter aan de buitenzijde
van de palp. Deze exemplaren met 2 haarkegelt j es moeten tot
een nieuwe subsp. worden gerekend, welke m.i. het eerst
werd beschreven door Neuman in 1875 als Nesaea punctata
Neum. Ik heb dezen vorm nog eenige malen in de literatuur
ontmoet. Met punctata is vooreerst synoniem N . pachydermis
Kramer 1879 ; beschrijving en afbeelding laten geen twijfel
over.
Synoniem is vervolgens P. stuxbergi Piers, 1897. Punten
van verschil tusschen beide vormen zijn evenmin aanwezig.
Wel zegt P i e r s i g, dat stuxbergi 9 slanke eindleden aan Ie
en 2e pooten bezit in tegenstelling tot conglobata 9 doch dit
laatste moet een vergissing zijn : het conglobata 9 bezit nooit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
287
noemenswaardig verdikte poot-eindleden. Bij het $ is dit wel
het geval. In P i e r s i g’s Tierreich is maar sprake van 2 haar-
kegeltjes. Ook Soar moet punctata onder de oogen hebben
gehad, immers op pag. 305 (1907) staat te lezen : ,,two hair
pegs on inner flexor edge of fourth segment of each palpus
rather close together”.
Ten slotte is met punctata synoniem P, distermina Koen.
1907. K o e n i k e noemt in zijn beschrijving als voornaamste
kenmerken ter onderscheiding van conglobata : de 2 kegeltjes
van P IV en de aanwezigheid van een vesicula seminalis bij
het distermina $ .
Het is met de al-of-niet-aanwezigheid van dit orgaan eigen¬
aardig gesteld. P i e r s i g schreef in zijn Deutschlands Hy-
drachniden en Tierreich, dat bij conglobata een volledig ont¬
wikkelde ves. seminalis aanwezig zou zijn. Daarna verdwijnt
zoodanig orgaan uit de literatuur om plaats te maken voor een
rudimentair orgaan. In 1914 neemt Koenike het volle¬
dige orgaan echter opnieuw waar en meent daarom met een
nieuwe soort, distermina, te doen te hebben, De beschrijvin¬
gen van Pier si g (1897 en 1901) en Koenike (1914)
van bedoeld orgaan zijn vrijwel gelijkluidend. In werkelijkheid
is de situatie aldus : bij al mijn inl. $ $ is, soms zeer on¬
duidelijk, waar te nemen een ondiepe transversale groeve,
die meer breed is dan lang en onmiddellijk achter de genitaal-
opening is gelegen en van deze gescheiden door een chiti-
neuzen rand, die dus den voorrand dezer groeve vormt. De
achterrand van de groeve valt samen met den achterrand
der genitaalplaten en is alleen verdikt bij aanwezigheid van
ventrale schildvorming. In figuur 7 op pag. 137 (1907) bij
Koenike is dit alles duidelijk te zien. Zijdelings gaat be¬
doelde groeve geleidelijk over in de napplaten ; op deze
plaatsen treffen we een klein aantal haartjes aan. Zooals
gezegd, heb ik deze zgn. rudimentaire v. s, bij alle onder¬
soorten van P. conglobata waargenomen. Hiermede is m.i.
de identiteit van P. distermina met conglobata subsp. punctata
voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de literatuur blijkt mij,
dat de subsp. con jugula het veelvuldigst voorkomt in Oost-
Europa, de subsp, punctata bij voorkeur in West-Europa.
Deze laatste subspec. komt in ons land meer voor dan de
beide andere ; zij is nieuw voor de fauna. Eenige vindplaatsen
zijn : Vijver Schaesberg, Mei ; omgeving 's-Bosch, Mei en
Augustus.
Nog moet ik er op wijzen, dat, waar al deze genoemde
subsp. vermengd voorkomen, verscheiden exemplaren zich als
tusschenvormen doen kennen, in het bijzonder wat betreft
de bewapening van P IV, In de literatuur wordt hiervan
eveneens melding gemaakt (Koenike 1909, Lundblad
1930).
288
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
LITERATUUR.
1879 Kramer, P. in Arch. f. Naturg., XXXXV. Jahrg.
LM
1888 Koenike, F. in Abh. Naturw. Ver. Bremen, X. Bd.
1891 Kramer, P. in Arch. f. Naturg., Jahrg. 1891 1. Bd.
1897 Piersig, R. in Zool. Anz., No. 540 en 541.
1907 K o e n i k e, F. in Abh. Naturw. Ver. Bremen, XIX. Bd.
1907 Soar, C. in Trans. Edenb. Field. Nat, a. Mier. Soc.,
Sess. 1906—07.
1909 K o e n i k e, F. in Abh. Naturw. Ver. Bremen, XIX. Bd.
1914 Koenike, F, in Abh, Naturw. Ver. Bremen, XXII. Bd.
1919 V i e t s, K. in Abh. Naturw. Ver. Bremen, XXIX. Bd.
1930 Lu nd hl ad, O. in Kgl. Danske Vidensk. Selskab
Biol. Medd. VIII.
’s-Bosch, Sept. 1936. A. J. BESSELING.
De nestbouw van Megachile centuncularis L.
Het Hymenoptera-geslacht Megachile of Behangersbij
wordt terecht steeds tot de kunstvaardigste nestbouwers ge¬
rekend. In alle beschrijvingen van onze hymenoptera vindt
men dan ook vermeld, dat de ten onzent meest voorkomende
soort Megachile centuncularis L. uit bladeren van verschillen¬
de planten, en soms ook uit bloembladeren, met de kaken
ovale en ronde stukjes knipt voor den bouw harer broedcellen.
Wat daarbij verder onvermeld blijft, het is de niet minder
merkwaardige wijze, waarop deze bij het aanlegt om zonder
gebruik van kleefstof uit die losse bla'dfragmenten de goed
afgesloten broedkamers samen te stellen.
Gelukt het ons een voltooid nest van M. centuncularis te
vinden en in ongeschonden toestand bloot te leggen, dan
vinden wij daarin behalve de gewone sluitprop een langen,
dunnen cylinder van schubvormig over elkander gelegde ovale
bladfragmenten. Bij meer of minder sterke buiging breekt
deze cylinder in kleine deelen van ongeveer anderhalven
centimeter lengte : de afzonderlijke broedcellen. Zulk eene cel
blijkt een aan de achterzijde door een rond bladstuk je goed
afgesloten, aan de voorzijde open kokertje te zijn. Aan deze
open voorzijde is echter ook wel eene afsluiting aanwezig ;
doch deze bevindt zich bij wijze van tusschenschot op onge¬
veer een vierde der diepte. Achter dit tusschenschot ligt de
voedselvoorraad voor de larve met eene larve of met een ei.
De ledig gebleven ruimte neemt dus ongeveer een vierde,
de eigenlijke broedkamer ongeveer drie vierden van de lengte
der cel in.
Als de bij eene nieuwe broedcel gaat toevoegen aan de
rij, die zij reeds voltooid heeft, begint zij de buisvormige
nestholte te bekleeden met ongeveer een half dozijn ovale
bladstukken, die zij zoodanig in de lengte op en over elkander
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
289
in het rond tegen den wand drukt, dat er een aan de voor-
en achterzijde open kokertje ontstaat — een kokertje zonder
reten, omdat de binnenste bladstukjes gelegd zijn tegen de
naden, die eventueel de buitenste bij hunne aansluiting met
elkander zouden kunnen vormen, Grooter moeilijkheid levert
de goede afsluiting aan de voor- en achterzijde van het ko¬
kertje op. De randen toch vertoonen daar tengevolge van
den ovalen vorm der bladstukken ongelijkmatigheden, die
eene goede afsluiting door een rond bladstukje beletten. De
bij zou den voorrand nog wel kunnen naar binnen omslaan
en aldus het kokertje aan de voorzijde kunnen sluiten op
de manier, als wij het een papieren zak doen ; maar het is
haar niet mogelijk op die wijze ook met de achterzijde te
handelen. Zij volgt een anderen weg, een weg, waarbij blijkt,
waarom bij iedere cel van voren eene ondiepe ruimte open en
ledig werd gelaten, In deze ruimte wordt namelijk de vol¬
gende cel tot op ongeveer een vierde van hare lengte ingevat.
Daartoe plaatst zij de ovale bladstukken voor de nieuwe cel
niet naast de laatst-voltooide broedkamer, maar schuift die
nog verder naar achteren tot tegen het tusschenschot der
vorige cel. En zij drukt de bladstukjes zelfs met zooveel
kracht tegen dat tusschenschot aan, dat de punten dier stukjes
niet zelden in meerdere of mindere mate ombuigen. Daar¬
mede is dan voor de nieuwe cel een goede achtergrond ver¬
kregen niet alleen, maar zijn ook mogelijke kleine zijopeningen
aan den achterkant tegelijkertijd af gedekt. Tegen den alzoo
verkregen steun aan de achterzijde drukt nu de bij, tot bo¬
dem voor het kokertje, één of een paar ronde bladstukjes
aan, waardoor dit aan de achterzijde eene voldoend sterke
afsluiting verkrijgt, tegen welke afsluiting zij thans begint
de noodige hoeveelheid stuifmeel als voedselvoorraad voor
de larve op te tassen. Zij gaat met de vulling echter niet
verder dan tot ongeveer drie vierden der lengte van het
kokertje. Zoover gekomen, legt zij haar ei bij den voedsel¬
voorraad en sluit dien nu af door er bij wijze van tusschen¬
schot een rond stukje blad tegen aan te drukken en op dit
eerste bladstukje vervolgens nog een aantal andere ronde
bladf ragmen ten te doen volgen, totdat van het kokertje aan
den voorkant niet meer dan ongeveer voor een vierde deel
nog open en ledig is gebleven ter invatting voor de vólgende
te bouwen cel.
M. centuncularis bouwt hare cellenrij in eene blind-
eindigende, buisvormige opening. Om de zich ontpoppende
jonge bijen het naar buiten komen mogelijk te maken is het
noodig, dat de larven zich bij de verpopping zoo leggen, dat
haar kop naar den nestingang is gekeerd. Bij de graafwespen
bleek mij indertijd, dat de larven de aanwijzing daartoe von¬
den in den vorm der leemen tusschenschotten : convex-concaaf
met de holle zijde naar den nestingang gekeerd, in welke
290
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
holle zijde de larven het staarteinde van haar lichaam kwamen
te leggen. Bij de nesten van centuncularis, die ik onderzocht,
bleken nu alle ronde bladfragmenten een soortgelijken meer
of minder sterk uitgedrukten convex-concaven vorm te ver-
toonen, zoodat men hieromtrent wel besluiten mag, dat in dien
vorm voor de larven van centuncularis de aanwijzing ligt om
zich bij de verpopping in de goede richting te plaatsen. Bij
oppervlakkige beschouwing kan men van meening zijn, dat de
bol-holle vorm der ronde bladstukjes wellicht ontstaat door
het drukken van de moederbij tegen het midden van de blad¬
fragmenten bij het naar binnen duwen hiervan in het kokertje ;
bij nauwer toezien blijkt intusschen (ten minste bij de door
mij onderzochte nesten), dat de bolle zijde dier bladstukjes
sterker dan de holle zijde geaderd is, wat er op wijst, dat de
bij de bladfragmenten steeds met de onderzijde van het blad
naar achteren gekeerd in het kokertje duwt. De kromming
dier ronde bladstukjes kan dan ontstaan bij de indroging ten¬
gevolge van het verschil in adering tusschen de boven- en
de onderzijde van de bladeren, waaruit die stukjes geknipt
werden.
Breda. P. HAVERHORST.
Au sujet d une forme nouvelle de Pseudoterpna
pruinata Hufn.
Parmi une petite série de papillons que M. C. Nies, de
Deurne, m’a envoyée pour en soigner la détermination, il se
trouve un exemplaire remarquable de Pseudoterpna pruinata
Hufn., appartenant à une forme qui ne me semble pas avoir
été décrite jusqu’à présent.
Il est bien connu que l’espèce se rencontre chez nous en
deux formes de couleur. Chez la forme typique, la couleur
du fond est verte tandis que chez l’autre, elle est gris foncé,
différence que l’on ne peut généralement constater qu’en éle¬
vant les chenilles. Après très peu de temps en effet, les cou¬
leurs sont modifiées à un tel point qu’il est impossible de
décider à laquelle des deux formes l’exemplaire appartient.
Chez le sujet qui fait l’objet de cette note, la couleur du
fond est jaunâtre. Aux ailes antérieures, la ligne foncée basale
et la ligne blanchâtre submarginale ont disparu de telle sorte
qu'il ne reste plus que la ligne postmédiane dentée. Aux ailes
postérieures, la ligne blanchâtre manque également et la ligne
postmédiane est restée. Il en résulte un fond jaunâtre uniforme
avec une seule ligne brun fonce sur les quatre ailes. Je nomme
cette forme ab. unilineata, ab. nov.
Il est naturel que cette désignation doit s’appliquer à tous
les exemplaires de l’espèce présentant le caractère décrit du
dessin quelque soit la couleur du fond.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
291
Le type fait partie de la collection Nies ; il a été capturé
à Deurne, le 25 juin 1936.
Amsterdam. B. J, LEMPKE.
Belangrijke vangsten in 1936. ^
Bij het nazien van mijn exx. van Macropis labiata F., \yelke
ik in groot aantal ving op 13 Juli 1936 onder de gemeente
Ginneken, vond ik een ex. van Macropis [ulvipes F. en wel
een $ . De heer J. Koornneef te Rhenen bezit reeds lang
een $ ex. ; evenwel meent hij, dat deze soort nog niet als
inlands bekend is, waarom ik van mijn vangst melding maak.
Op 26 Juli 1936 ving ik te Kapelle (Zld.) een Trigonalys
Hahni 2 ) Spin., een zeldzaam insect, waarover de heer H a-
verhörst schreef in De Lev. Nat. XXIX afl. 6. Ik bezat
reeds een ex. uit de verzameling-Haverhorst van Breda.
Bouwman spreekt in zijn determineerlijst van Psarn-
mophila de verwachting uit, dat Ps . Luffi* 2 ) Edw. Saund. wel
op meer plaatsen in ons land inheems zal blijken te zijn.
Ik ving ze te Domburg en kan als nieuwe vindplaats opgeven
Strijbeek (onder Ginneken) 14.7/36.
Ten slotte deel ik mede twee nesten te hebben gevonden
van een Megachile (centuncularis L. ?), waarin als materiaal
voor celbekleding witte rozenbloemblaadjes zijn verwerkt.
Over deze laatste vondst hoop ik elders uitvoeriger te
schrijven.
Biezelinge. B. J. J. R. WALRECHT.
Boekaankondiging.
Kritisch Historisch Overzicht der
Acarologie, door Dr. A. C. Oude-
mans.
Het is den bezitters van het Tijdschrift der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging bekend, dat ons eerelid Dr. A.
C. Oudemans zijn leven besteed heeft aan de studie der
Acari. Als samenvatting van deze studie heeft hij kritisch
historisch samengesteld, al wat in de literatuur van af de
oudste schriftelijke oorkonden tot den tegenwoordigen tijd
over de Acari bekend was. De twee eerste deelen van dit
werk zijn als supplementen van ons tijdschrift verschenen.
Het eerste deel, het tijdperk van 850 v. C. tot 1758 behan¬
delend, verscheen in 1926 ; het tweede deel, over 1759 — 1804,
in 1929.
x) In spelling - 1934. Red.
2) Schrijfwijze volgens Schmiedeknecht 1930. B. W.
292
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Het derde deel (1805 — 1850) was al lang in manuscript
gereed ; er bestond echter geen mogelijkheid, gezien de om¬
vang, nl. 7 volumina, dit als supplementen op ons tijdschrift
verder uit te geven. Nu heeft de auteur in de firma E. J, Brill
een uitgever gevonden, waarbij echter het fonds der twee
reeds genoemde deelen in het bezit van genoemde firma is
overgegaan,
De oude deelen zijn bij die firma verkrijgbaar tegen resp.
fl. 12,— (geb. fl. 14*) en fl. 25,— (27,— ). Elk der 7
volumina van deel III zal kosten fl. 15, — (geb. fl. 17, — ).
Nieuwe inteekenaren op het geheel, dus deel I — III in 9 volu¬
mina, kunnen dit voor fk 125, — (geb. fl. 140, — ) verkrijgen.
Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Veree-
niging heeft de firma Brill speciale prijzen vastgesteld, nl.
voor elk volumen van deel III fl. 7,50 (geb. fl. 9,50), en voor
hen, die de eerste twee deelen niet bezitten en op het geheele
werk wenschen in te teekenen, alle negen volumina ingenaaid
fl. 62,50 en gebonden fl, 80,—.
Naar zich laat aanzien, kan de druk der 7 volumina van
deel III in een jaar voleindigd zijn.
D. MAC GILLAVRY.
Adresveranderingen, ingekomen na het afdrukken
van het Verslag der 91 ste Zomervergadering (1 936).
J, C. Ceton, thans : ,,Grazia Felix”, Keyenbergsche weg 9,
Bennekom.
Dr. J. G, Betrem, tijdelijk : Haviklaan 19, 's-Gravenhage.
A. Diakonoff, tijdelijk : Anna van Buerenstraat 82, s-Gra-
venhage.
P, H. van Doesburg, thans : Celebesstraat 45, Baarn.
Dr. S. J. van Ooststroom, thans : Emmalaan 21, Oegstgeest.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 213. Deel IX. 1 Januari 1937.
Adres der Redactie :
Drs. H. COLDEWEY, „Nieuw -Veldwijk”, K 73, TWELLO.
INHOUD : Bibliothecaris : Bericht. — Bestuur : Contact¬
commissie in zake Natuurbescherming. — F, Derenne : Au
sujet des plantes nourricières de Papilio machaon L. — B. J.
Lempke : Enkele opmerkingen. — Dr. D. Mac Gillavry :
Eenige opmerkingen naar aanleiding van het zoo juist ver¬
schenen eerste gedeelte van den „Catalogus der Nederland-
sche Macrolepidoptera” door B. J. Lempke. — Drs. H. Col¬
dewey : De nieuwe Vlindercatalogus. — B. J. Lempke : Ple-
bejus argyrognomon Brgstr. ook in Noord-Holland. — Ir.
G. A. Graaf Bentinck : Verbetering. — Adresveranderingen.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging. Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/2 — 12 uur en van
1- — 4J/2 uur, des Zaterdags slechts van 9j/^ — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen
exemplaren der E. B. (iedere
(minstens 50 stuks) tegelijk met de
manuscript aan te vragen.
Bericht.
De Bibliothecaris maakt bekend, dat voor .de bibliotheek
is aangeschaft : „The Naturalists’ Directory, containing na¬
mes, addresses and special subjects of study of professional
and amateur naturalists of North- and South America, etc.
3rd Edition 1936”.
Aangezien adressen van Amerikaansche beoefenaars der
Natuurlijke Historie hier te lande moeilijk te vinden zijn, kan
het voor de beoefenaars dier wetenschap in Nederland van
belang zijn te weten, waar het adresboek te raadplegen is.
De Bibliothecaris.
WAY 1 3 193T
294
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Contactcommissie in zake Natuurbescherming.
Bovengenoemde commissie, waartoe 38 vereenigingen,
die zich bewegen op de gebieden der biologie, van land-
schaps- en stedenschoon enz., waaronder ook onze vereeni-
ging, zijn toegetreden, heeft hare leden opgewekt, bij de
Regeering aan te dringen op spoedige indiening van de door
deze reeds in 1928 aangekondigde Natuurbeschermingswet.
Het Bestuur onzer vereeniging heeft daarop onderstaan-
den brief verzonden, zoowel aan den Minister van Onder¬
wijs, Kunsten en Wetenschappen, als aan den Minister van
Landbouw en Visscherij :
Amsterdam, 13 November 1936,
Excellentie,
De Nederlandsche Entomologische Vereeniging stelt er
prijs op, in het algemeen belang als haar oordeel te kennen
te geven, dat zij gaarne aandringt op spoedige indiening en
tot stand koming van de reeds in 1928 aangekondigde Na¬
tuurbeschermingswet, daar deze voor het behoud der Neder¬
landsche Insectenfauna van groote waarde kan zijn. De
vertegenwoordigers dezer uitgebreide groep van dieren, wier
aantal voor ons land op circa 15.000 verschillende soorten
wordt geschat, bevolken, elk naar haren aard, voornamelijk
onze nog niet of weinig in cultuur gebrachte gronden, onze
bosschen, heiden, duinen, moerassen, de nog ongerepte oevers
van meren, plassen en vennen, van de groote rivieren en
van de nog niet genormaliseerde beken. Als een zeer bij¬
zonder voorbeeld kan genoemd worden de vondst, nu reeds
verscheidene jaren geleden, van den .,grooten vuurvlinder”,
Chrysophanus dispar, eene in Engeland uitgestorven soort,
op enkele plaatsen in Friesland, wiens voortbestaan afhangt
van voor zijne ontwikkeling gunstige voorwaarden op eenige
weinige moerassige terreinen in die provincie. Ook het
reeds dikwijls besproken afnemen der Nederlandsche vlin¬
ders is wel voor een groot deel te wijten aan het verdwijnen
van ruig, begroeid terrein, met wilde planten, zoodat de
belangen der botanici en entomologen hier samengaan.
Vele gunstige gebieden zijn reeds door de bemoeiingen
der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in
Nederland en door de provinciale of plaatselijke vereeni¬
gingen voor Natuurbescherming behouden gebleven, maar
overal zijn nog terreinen van grooteren of kleineren omvang,
die uit ons oogpunt bescherming behoeven, zoodat wij het
tot stand komen eener desbetreffende wet met ingenomen¬
heid zouden begroeten, maar er is hier periculum in mora.
Ook heeft deze zaak een ernstig economisch aspect, daar
eenzijdige beplanting, die steeds het gevolg is van het radi¬
caal in cultuur brengen van zgn. woeste gronden, zeer dik¬
wijls aanleiding geeft tot het optreden van epidemieën van
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
295
schadelijke insecten. Terreinen met ongestoorde fauna in de
omgeving waarborgen veelal het bijtijds toenemen der para¬
sitische en roof-insecten, die op de beste en goedkoopste wijze
schadelijke insecten bestrijden. Als een voorbeeld uit vele van
de gevolgen van het verstoorde evenwicht in de natuur kun¬
nen wij noemen de ernstige schade aan dennenaanplantingen
door dennenbladwesp en dennenscheerder, die in de hand
gewerkt zijn door het omzetten van eikenhakhout in dennen-
bosschen, en ook de ,,muggen”-plaag aan de oevers van het
Ijsselmeer.
Met verschuldigden eerbied hebben wij de eer te zijn,
namens de Nederlandsche Entomologische Vereeniging,
van Uwe Exc. de dienstwillige dienaren
(get.) J. C. H. DE MEIJERE, (get.) J. B. CORPORAAL,
President. Secretaris.
Au sujet des plantes nourricières de
Papilio machaon L. *)
Je viens de lire, avec grand intérêt, la note que consacre
dans Entomologische Berichten du 1 septembre 1936, M.
W. M. Docters van Leeuwen, à une nouvelle plante
nourricière de P. machaon L. : Dictamnus alba L. (Fraxinelle
blanche). A cette note, il est joint une liste des ouvrages
consultés par M. A. Diakonoff au sujet des plantes nour¬
ricières de P. machaon L.
Permettez-moi de vous faire remarquer que dans son
ouvrage , .Histoire Naturelle et Moeurs de tous les Papillons
de Belgique”, vol. I (hélas, resté unique), 1902, p. 8/9,
L a m b i 1 1 i o n écrit au sujet des plantes nourricières : ,,sur
la fraxinelle (Dictamnus albus). — M. l'Abbé Bodart nous
en a montré quatre sur cette plante, en 1899”. —
D’autre part, dans : Les Premiers Etats des Lépidoptères
Français, St.-Dizier, 1906, p. 44, l’Abbé F r i o n ne t cite les
diverses plantes nourricières suivantes : ,,Ombellifères sur¬
tout : daucus carota ; anethum foeniculum et graveolens ;
angelica sylvestris ; peucedanum palustre ; seseli ; ferula ;
carum ; pimpinella anisum et saxifraga ; pastinaca sylvestris
et sativa ; petroselinum sativum ; meum, etc. ; ruta graveo¬
lens ; dictamnus albus (Lmbll.) ; fragaria et lysimachia ne-
morum (Kirby) ; brassica (Castin) ; en Algérie, aussi de ver¬
ra scoparia Coss. (Eaton Ent. M. Mag, 1894, p. 162).”
J’espère que ce complément de documentation qui notam¬
ment confirme la constatation que votre excellente revue
rapporte, sera de nature à intéresser nos estimés collègues
néerlandais. —
Bruxelles. F. DERENNE.
1) Uit een brief aan de Redactie d.d. 11 Nov. 1936.
Red.
296
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Enkele opmerkingen.
1. In den Vlindercatalogus geef ik bij alle bijzondere
vangsten aan, in welke coll. zich het betreffende ex. bevindt,
niet echter, wie de verzamelaar is, daar dit ten slotte van
ondergeschikt belang is. Het gevolg hiervan is echter, dat
nu niet blijkt, hoeveel belangrijke gegevens ik te danken
heb aan den onvermoeiden verzamelaar en kweeker Rinke
Tolman te Soest, daar deze geen coll. bezit, doch zijn
materiaal aan mij ter bewerking afstaat. Haast alle moderne
opgaven van Soest en omgeving zijn dus van dezen mede¬
werker afkomstig.
2. Er wordt nog al eens getwijfeld aan de betrouwbaar¬
heid van de opgaven van Heylaerts. Ik ben tot de slot¬
som gekomen, alle gegevens van hem zonder voorbehoud te
moeten aanvaarden. Van de vele redenen, die mij tot dit
besluit brachten, wil ik er slechts twee noemen. H. had in
zijn tijd een wereldreputatie als Psychidenkenner. Ik kan niet
aannemen, dat hij zijn goeden naam te grabbel zou gooien
door verzonnen opgaven over Breda te verstrekken of door
aan buitenlandsche dieren Nederlandsche etiketten te doen.
De tweede reden is, dat H. (met De Gavere!) zijn an¬
dere Nederlandsche tijdgenoot-lepidopterologen in zooverre
ver vooruit was, dat hij het belang inzag van het verzamelen
van groote series. Men vergelijke in Leiden bijv. eens het
aantal exx., dat H. van een soort bezat met het aantal van
Snellen en bedenke dan, dat het Museum slechts het
restant bezit, dat Dr. Mac Gillavry na H.s dood uit
de kaken van het ongedierte heeft kunnen redden. Er was
toen al veel onherstelbaar vernietigd en zonder twijfel is
de collectie-Heylaerts in zijn goeden tijd een van de mooiste
vlinderverzamelingen geweest, die ooit in ons land aangelegd
zijn. En het staat als een paal boven water, dat, wie veel
verzamelt, veel meer kans loopt iets bijzonders te vangen,
dan wie zich met 4 of 5 exx. van een soort tevreden stelt.
Bedenken we bovendien, dat er altijd wel menschen zijn,
die er niet goed tegen kunnen, wanneer een ander soorten
vangt, die zij nooit bemachtigen, dan is het ontstaan van het
gerucht over de onbetrouwbaarheid niet moeilijk te ver¬
klaren. Zonder twijfel zullen bij systematische lichtvangsten
in Noord-Brabant de meeste onwaarschijnlijk lijkende op¬
gaven bevestigd worden. Gluphisia crenata Esp. is tenminste
al in de provincie teruggevonden (Deurne). Daar de figuur
van Heylaerts reeds geheel tot de geschiedenis behoort, leek
het me dringend noodzakelijk de kwestie iets uitvoeriger te
behandelen.
3. Het tweede gedeelte van den Catalogus zal de soorten
van Ach. atropos L. tot en met Th. f enestrella Scop. bevatten.
Ik verzoek, voor zoover ik de gegevens nog niet bezit, om
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
29 7
zoo spoedig mogelijke opgave van vindplaatsen (behalve
van de zeer gewone soorten), van afwijkingen, merkwaar¬
dige vliegdata, kortom van alles, wat van belang is ver¬
meld te worden.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Eenige opmerkingen naar aanleiding van het zoo
juist verschenen eerste gedeelte van den „Catalogus
der Nederlandsche Macrolepidoptera"
door B. J. Lempke.
Het is zeer verblijdend, dat er weder eens een overzicht
komt van den tegenwoordigen stand van onze vlinder-fauna.
Is in den laatsten tijd, eerst door L y c k 1 a m a à N ij e-
holt en nu door B e n t i n c k, de stand der microlepi-
doptera bijgehouden, dit was de laatste jaren niet meer het
geval voor de macrolepidoptera. Na Snellen had J. Th.
Oudemans ons verschillende malen, aanvankelijk met
korte, later met langere tusschenpoozen, een overzicht der
macro’s gegeven. Naast de summiere literatuur-aanwijzing in
den nieuwen catalogus op pp. 238 en 239 had ik gaarne deze
gegevens vermeld gezien. Men vindt ze in het Tijdschrift
voor Entomologie: 1896 vol. XXXIX p. 77 — 90, 1897/8 vol.
XL p. 368—392, 1905 vol. XLVIII p. 1—21, 1907 vol. L
p. M3— 150, 1923 vol. LXVI p. 152—172, 1933 vol. LXXVI
p. 309—318.
De studie der dagvlinders is wel zeer in de minutieuse
afwijkingen verdwaald. Nu echter de lepidopterologen van
Europa zich eenmaal op dit pad begeven hebben, is het toe
te juichen, dat een competent lepidopteroloog zich de moeite
getroost heeft de Nederlandsche collecties op alle aberraties
na te zien en deze gegevens in den catalogus vast te leggen.
Competentie zal men den heer Lempke niet kunnen ont¬
zeggen, als men zijn overzichtsstudies in ,,Lambillionea” ge¬
volgd heeft. Wel was het resultaat, dat, al moge de auteur
van huis uit niet zoo geporteerd geweest zijn voor die naam¬
gever ij ook aan zeer kleine verschillen, hij onvermijdelijk, ter
completeering, gedwongen was menige aberratie van een
naam te voorzien.
Opvallend is, dat de snelle ontginning, waaraan ons kleine
land blootstaat, aan menigen dagvlinder zijn bestaansvoor¬
waarden ontneemt, wat ongetwijfeld tot een verarming der
fauna gevoegd heeft en nog menige broedplaats verwoesten
zal. Het is te hopen, dat de pogingen van „Natuurmonumen¬
ten” en provinciale „Landschappen” deze bedreigde punten
zullen weten te redden en mogelijk weder nieuwe bestaans¬
mogelijkheden zullen scheppen voor geheel of bijna geheel
298
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
uitgeroeide insecten, i.c. vlinders. Zwervers, zooals Iphiclides
podalirius L., Danaus plexippus L., Deilephila nerii L. etc.,
zullen wel steeds af en toe eens gevonden worden, ook in
toekomstige tijden, maar het langzamerhand verdwijnen van
Melitaea cinxia L., Brenthis arsilache Esp., Brenthis dia L.,
Argynnis adippe Rott., Coenonympha hero L., Coenonumpha
arcania L., Heodes tityrus Poda, Polyommatus optilete Knoch,
Lycaena avion L., Heteroptems morpheus Pali, en Car char o-
dus alceae Esp. geeft wel aan, dat onze fauna sterk aan het
verarmen is. Het na langen tijd weder verschijnen vindt
men heel wat minder vermeld, al kan daarbij Polygonia c»
album L. genoemd worden.
Wij zullen moeten afwachten, of het reserveeren van vind¬
plaatsen van zeldzaamheden, c.q. het overbrengen van der¬
gelijke nu zeldzame vlinders op beschermde terreinen, ver¬
betering zal kunnen brengen. Hoe moeilijk dit laatste is, ook
al moge in onze oogen het uitgekozen tetrein er nog zoo
aanlokkelijk uitzien, bewijzen de pogingen, tot nu toe gedaan
in ons land met Heodes dispar Haw.
De auteur heeft zich beperkt tot het critisch vermelden
van alle bij ons geconstateerde vlinders en de aberraties daar¬
van. Voor een beoordeeling van de potentieele mogelijkheden
had ik er gaarne bij vermeld gezien die vlinders en die aber¬
raties, die in de ons omringende gebieden voorkomen. Nu
de schrijver zich echter deze beperking heeft opgelegd, hoop
ik, dat deze catalogus gevolgd zal worden door de aparte
uitgaaf van een naamlijst, waarbij hij dan die aangrenzende
fauna niet zou moeten voorbijgaan.
Daar, in verband met de afsluiting van de Zuiderzee, al
lang speciale attentie aan de fauna der Noordzee-eilanden
geschonken werd, wat, nu de uitvoering daarvan vordert,
eerst recht van waarde is, mis ik zeer, dat, ook voor de ge¬
wone soorten, niet is aangegeven, op welke eilanden zij waar¬
genomen zijn. Bij het doorzien van de lijst zag ik alleen ver¬
meld : Brenthis euphrosyne L., Argynnis aglaja L., A. niobe
L., Heodes tityrus Poda, Polyommatus agestis Schiff., UrbP
cola comma L. en Hesperia malvae L. Voor de nu behandelde
dagvlinders ware het in een eventueel supplement makkelijk
in te halen, terwijl het in de vervolgen zonder veel moeite
vermeld zou kunnen worden. Ik geef dit dan ook den auteur
in overweging.
Dan maakte de heer Corporaal mij er op attent, dat de
drukker, zeer ongeoorloofd, in de indeeling der laatste pagina’s
veranderingen heeft aangebracht, zoodat deze laatste pagina’s
in tijdschrift en separaat niet overeenstemmen. Jammer, dat
deze ernstige fout is begaan.
Ten slotte maak ik de leden, vooral hen, die niet op het
Tijdschrift ingeteekend hebben, er op opmerkzaam, dat door
de vereeniging separata van den catalogus gereserveerd wor-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
299
den, welke tegen nader vast te stellen prijs verkrijgbaar
zullen zijn.
Amsterdam, 22 Nov. 1936.
D. MAC GILLAVRY.
De nieuwe Vlindercatalogus.
Wij, lepidopterologen, mogen ons medelid B. J. L e m p k e
wel uitermate dankbaar zijn, dat hij ons heeft verrijkt met
het eerste deel van zijn nieuwen catalogus der Nederlandsche
macro’s. Wie ook maar eenigszins kan beseffen, hoe gron¬
dig de voorbereidingen moeten zijn geweest, hoe diepgaand
de studie, hoe groot de werkkracht en hoe levendig de toe¬
wijding, die vereischt werden om een dergelijk werk tot
stand te brengen, hij kan slechts bewondering en erkente¬
lijkheid gevoelen voor den arbeid, dien de bewerker uit
eigen beweging en geheel belangeloos op zich heeft genomen.
En het tot blijdschap stemmend resultaat is deze uitvoerige
beredeneerde lijst, welker gegevens den toets hebben weten
te doorstaan van scherpe critiek en voortdurende controle.
Dat Lempke, door zijn briefwisseling met de eerste buiten-
landsche lepidopterologen, nauwkeurige inlichtingen heeft
kunnen verstrekken over verspreiding en voorkomen van
alle bij ons minder gewone soorten in de ons omgevende
landen of landsgebieden, maakt wel een bijzondere aantrek¬
kelijkheid van dezen catalogus uit. Ook de „geheel nieuw
bewerkte” opgave van de datums der vliegtijden is, naar
mijn meening, een belangrijke poging in een goede richting.
Verder neemt de variabiliteit een ruime plaats in den cata¬
logus in ; moge ook dit onderdeel veler belangstelling ver¬
werven !
Al zal ook dit werk stellig niet geheel zonder fouten zijn,
toch bezitten wij nu een solide, betrouwbare basis, waarop
wij veilig, en ook sneller dan tot nog toe, voort kunnen
bouwen. Moge eenmaal een noodzakelijk geworden supple¬
ment getuigenis afleggen van de vermeerderde belangstelling,
die Lempke’s catalogus bij velen, vooral de jongeren, voor de
bestudeering der inlandsche dagvlinders heeft weten te
wekken !
Maar dan moet dit werk ook in handen zijn van een ieder,
die zich, hetzij met wetenschappelijk doel, hetzij uit liefheb¬
berij, geregeld of ook maar terloops, met de vlinders bezig¬
houdt : het zal een onmisbare gids blijken te zijn. Wij zullen
verstandig doen met defaunistische gegevens van Ter
Haar voortaan niet meer te raadplegen ; voor zoover zij
juist zijn gebleken, zijn zij alle in dit werk opgenomen, ter¬
wijl zij zijn aangevuld met de nieuwe en nieuwste gegevens.
300
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Misschien mag ik wel verklappen, dat het tweede deel
van den catalogus reeds een flink eind is gevorderd. Vurig
is te hopen, dat het Lempke gelukken moge — laat er 10
jaren, desnoods 20 mee gemoeid zijn ! — het reusachtige werk
tot op de laatste macro te voltooien. Alle Nederlandsche
lepidopterologen — en zeker ook vele buitenlandsche — -
zullen hem er dankbaar voor zijn.
Twello, Nov. 1936. H. COLDEWEY.
NOOT : De catalogus is verkrijgbaar bij den heer J. B. Corporaal,
seer. N.E.V., p/a Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Am-
sterdam-C. (Prijs voor leden f 2.50, voor niet-leden f6. — ).
Plebejus argyrognomon Brgstr. ook in Noord-Holland.
Nadat het dagvlinderdeel van den Catalogus der Neder¬
landsche Macrolepidoptera reeds geheel persklaar was, liet
mij de heer Vary een serie blauwtjes zien, die hij in het
Gooi gevangen had. Hierbij vond ik een $ van PL argy¬
rognomon, zoodat nu ook Noord-Holland aan de provincies,
waar deze interessante soort voorkomt, kan worden toege¬
voegd. Vindplaats : Bussum, 4-7-1936.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Verbetering.
Het ex. van 7.5.1933 van den heer Schölten, dat ik als
Tortrix diversana Hb. determineerde (zie E. B, IX p. 40),
blijkt achteraf Tortrix musculana Hb. te zijn, en wel een
eigenaardig geteekend en gekleurd ex, van deze soort.
Overveen, Dec. 1936. G. A. BENTINCK.
Adresveranderingen.
Prof. Dr. S. L. Brug, tijdelijk : Wilhelminastraat 9, Bandoeng, Java.
Drs. A. Diakonoff, thans : p/a Afd. Handelsmuseum v. h. Koloniaal
Instituut, Mauritskade 64, Amsterdam-O.
Ir. J. J. Fransen, thans : Amsterdamsche weg 34 B, Arnhem.
Dr. P. A. van der Laan, thans : p/a Deli Proefstation, Medan,
Sumatra’s O. K.
Dr. D. Mac Gillavry, thans: „De Haaf”, Bergen (N.-H.), Oostdorp.
Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, thans : Noorder Amstellaan 174-11,
Amsterdam-Z.
F. J. Spruijt, thans: Route 1, Box 95, Amherst, Mass., U.S.A.
Dr. L. J. Toxopeus, tot begin Maart 1937 : Sarnes, presso Bressanone,
Italia ;
daarna : p/a Zoölog. Museum, Plantage Middenlaan 53,
Amsterdam-C.
V
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 214. Deel IX. 1 Maart 1937.
Adres der Redactie ( tijdelijk ) :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : Bibliothecaris : Bericht. — Bestuur : Invoer
van insectenzendingen uit het Buitenland. — Prof* Dr* L.
F* de Beaufort : Aanteekeningen over de levenswijze van
Scarites laevigatus F. — Ir* G* A* Graaf Bentinck : Vervolg
op de lijst der Apocriefe Nederlandsche Macrolepidoptera.
— Dr* G* Kruseman Jr* : Afbeeldingen van hypopygia van
enkele $ Tendipedinae ( Mededeelingen over Tendipedinae
11). — A. Diakonoff : Boekaankondigingen. — A* Diako-
noff : Aphomia gularis Zeiler in Nederland (Lepidoptera,
Galleriidae) . — Rectificatie. — Te koop aangeboden. —
Bericht van de Redactie.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9 x/i — 12 uur en van
1 — 4j/2 uur, des Zaterdags slechts van — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen.
Bericht.
De Bibliothecaris maakt bekend, dat door het Bestuur
voor de bibliotheek is aangekocht het groote werk van
Charles Oberthür : ,, Études de Lépidoptérologie comparée”.
Het werk is geheel compleet en in uitstekenden staat.
DE BIBLIOTHECARIS.
PAY 1 ® 1937
302
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Mededeeling van het Bestuur.
Invoer van insectenzendingen uit het buitenland.
Daar ons ter oore is gekomen, dat nog telkens leden onzer
Vereeniging moeilijkheden ondervinden bij den invoer van
studiemateriaal uit het buitenland, vooral wanneer dit per
postpakket wordt ingevoerd, meenen wij er goed aan te
doen, te herinneren aan de Circulaire van den Minister van
Financiën aan de betrokken ambtenaren van 28 Augustus
1926, No. 65, en aan de Aanschrijving van dezen Minister
van 12 October 1934, No. 158. Deze beide zijn afgedrukt
in de Entomologische Berichten, resp. in No. 152 van 1 Nov.
1926 en in No. 200 van 1 Nov. 1934.
Naar aanleiding onzer reclame bij den Minister van Fi¬
nanciën over een geval, waarbij de groene strook ,,à sou¬
mettre à la douane”, die veelal door de postadministratie
van Frankrijk en zijne koloniën op pakjes geplakt wordt,
de Nederlandsche plaatselijke douane ertoe geleid had, ten
onrechte invoerrecht te vorderen, en waarbij toen, door
eenig misverstand bij de postadministratie, de zending weer
naar het land van herkomst is teruggezonden/mochten wij
het volgende aangename schrijven van den Minister ont¬
vangen :
’s-Gravenhage, 22 September 1936.
Afdeeling : INVOERRECHTEN.
No. 6.
Onderwerp : Invoer van gedroogde insecten.
Naar aanleiding van Uw brief van 9 Februari
1936 betreffende het belasten met invoerrecht van
een postzending gedroogde insecten van Mada¬
gascar deel ik U mede, dat ik meen te moeten
aannemen, dat het hier een op zich zelf staand
geval heeft betroffen, waarin door een vergissing
in strijd met het voorschrift van de dezerzijdsche
circulaire van 28 Augustus 1926, no. 65, zal zijn
gehandeld. Ik merk hierbij op, dat de aanwezig¬
heid, van de door U bedoelde groene strook, welke
ingevolge de internationale postovereenkomsten
in het verkeer tusschen daarbij aangesloten lan¬
den door de afzenders op alle per briefpost ver¬
zonden pakjes moet worden geplakt, op zichzelf
geen aanleiding tot het heffen van invoerrecht
kan zijn geweest. De van zoodanig etiket voor¬
ziene stukken worden door den postdienst van
het land van invoer aan de douane voorgelegd,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
303
die daarna beslist of al dan niet invoerrecht moet
worden geheven.
Intusschen zal ik het bovenbedoelde voorschrift
binnenkort nog eens onder de aandacht van de
ambtenaren brengen door den inhoud van de cir¬
culaire te doen opnemen in een daartoe strekkend
boekwerk.
De Minister van Financiën,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
( Handteekening ) .
Aan de Nederlandsche Entomologische
Vereeniging.
Secretariaat : J. B. Corporaal,
p/a Zoölogisch Museum, Amsterdam.
In de hoop, dat de leden hiervan gemak zullen hebben,
drukken wij hieronder af de antwoorden, op de vragen der
douane-administratie, zooals die door de Afdeeling Ento¬
mologie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam op de,
bij aankomst van postpakketten uit het buitenland gebruike¬
lijke formulieren worden ingevuld. De leden kunnen deze
wellicht, mutatis mutandis, als model voor hunne eventueele
beantwoording dezer vragen gebruiken :
Geprepareerde insecten voor wetenschappelijk
onderzoek, bestemd voor het Zoölogisch Museum
te Amsterdam, om aldaar blijvend te worden be¬
waard. Vrij ingevolge post 94, onderdeel IV van
het tarief, juncto circulaire van den Minister van
Financiën van 28 Augustus 1926, No. 65. Ook
vrij van bijzonder en compenseerend invoerrecht,
zie aanschrijving van den Minister voornoemd
van 12 October 1934, No. 158.
Geene handelswaarde : mocht niettemin opgave
eener „ waarde” voor statistiek noodig zijn, zoo
zou ik die willen stellen op f .......
304
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bovendien wordt dan, onder aan het formulier, nog in
rooden inkt geschreven :
Indien het noodig mocht zijn, het pakket te
openen, zoo verzoek ik, met het oog op den zeer
breekbaren inhoud, in de gelegenheid te worden
gesteld, dit in tegenwoordigheid Uwer ambtena¬
ren zelf te doen.
Namens het Bestuur der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging,
De Secretaris,
J. B. CORPORAAL.
Aanteekeningen over de levenswijze van Scarites
laevigatus F.
Van 29 Juli tot 13 Augustus 1935 en van 4 tot 13 Augustus
1936 bracht ik een deel van mijn vacantie aan de Middel-
landsche Zee te Cannes door. Op het strand van La Bocca
ontmoette ik geregeld een zwarten loopkever en eveneens
zwartgekleurde larven, die, zooals de Heer Corporaal
aan de verzamelde exemplaren kon vaststellen, alle tot de soort
Scarites laevigatus F. behoorden. Voor deze determinatie en
voor het bijeenzoeken van de hieronder geciteerde literatuur
zeg ik den Heer Corporaal hierbij hartelijk dank.
Ik vond de dieren uitsluitend in de eenige meters breede
strook van nat zand, die vrij constant is, daar er weinig ver¬
schil is tusschen eb en vloed. Daarenboven is het strand steiler
dan dat van onze kust, zoddat de, overigens zwakke, golven
nooit ver het strand oploopen. Ongeveer op de grens van
nat en droog strand lag een smalle strook van detritus, voor¬
namelijk bestaande uit aangespoeld zeegras, met doode krab¬
betjes, schelpjes enz. gemengd. Langs deze strook en op het
natte zand zeewaarts, waar een zóne opviel die als doorzeefd
was met kleinere en grootere gaatjes, liepen zoowel imagines
als larven ijverig rond. Vooral de larven gedroegen zich
eigenaardig. Soms versnelden zij plotseling hun gang, zooals
een jachthond doet die ,, lucht” heeft, dan weer zetten zij
hun tocht in langzamer tempo voort. Dikwijls doken zij ook
in de gaatjes, kwamen er na eenigen tijd weer uit te voor¬
schijn of groeven zelf, van zoon gaatje uitgaande, in hori¬
zontale richting verder, om dan iets verder weer aan de opper¬
vlakte te komen. Ook de imagines zochten dikwijls in de
gaatjes, dan weer kropen zij onder het opgestapelde zeegras
en zetten daar hun tocht voort.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
305
Het verwonderde mij, wat zij daar zochten. Over de levens¬
wijze van Scarites laevigatas is blijkbaar weinig bekend.
F a u V e 1, Faune Gallo-rhénane II, 1882 p. 127 zegt over het
voorkomen : ,,Sur les sables humides des plages maritimes,
très rarement en dehors du littoral”. Bedel. Catal. raisonné
des Col, du Nord de l'Afrique, 1895, p. 43 vermeldt onge¬
veer hetzelfde : ,, Plage du littoral, surtout à 1' embouchure des
rivières ; sur le sable humide”. Ganglbauer, Die Käfer
Mitteleuropas I, 1892, p. 129 zegt iets meer over het genus
Scarites : ,,Die Arten leben namentlich an der Meeresküste
und auf salzhaltigem Boden im Binnenlande und graben tiefe,
röhrenförmige Gänge, die ihnen als Schlupfwinkel dienen.
Die meisten verlassen ihre Gänge nur des Nachts, andere
erscheinen aber bei hellem Sonnenschein”. Tot deze laatste
behoort klaarblijkelijk Scarites laevigatus. De opgaven van
latere auteurs zijn kennelijk aan bovenvermelde bronnen
ontleend.
Gewoonlijk bezocht ik het strand laat op den middag, als
de zon haar grootste kracht had verloren, maar eens, toen
ik er 's morgens was, zag ik een larve van S, laevigatus snel
in een der reeds vermelde gaatjes verdwijnen en er terstond
weer uit terugkomen met een strandvloo in de kaken. In den
laten middag wemelde de detritus-strook en omgeving van
deze diertjes, Mej. Dr. K. S c h ij f s m a te Leiden was zoo
vriendelijk de soort voor mij te bepalen. Het bleek de ook
bij ons gewone strandvloo Talitrus saltator (Mont.) te zijn.
Op dien bewusten morgen waren er evenwel maar weinig
te zien, de meeste zaten weggekropen in de reeds genoemde
gaatjes, beschutting zoekende tegen de felle zon. Daardoor
viel het aan de larve gemakkelijk een prooi te bemachtigen,
's Middags ging dat blijkbaar veel moeilijker, de strandvlooien
waren dan veel levendiger en sprongen weg, vóór zij ge¬
grepen konden worden. Nu kreeg ik ook niet den indruk,
dat larven of imago trachtten strandvlooien te vangen, die
zij op hun wandeling tegenkwamen. Misschien hebben de
kreeftjes voor hen als voedsel alleen beteekenis, wanneer zij
ze in een gang tegenkomen.
Zooals gezegd, bij felle zon is de jacht blijkbaar gemak¬
kelijker en wellicht is 5. laevigatus daarom een dagdier, ge¬
steld tenminste, dat strandvlooien hun eenige of althans voor¬
naamste prooi uitmaken. Ik vermoed wel, dat zulks het geval
is, want op het arme strand is verder niet veel te vinden.
Meer dan eens zag ik een imago of een larve in een gang
kruipen en daar blijven. Wellicht wachten zij daar hun
prooi op.
Eens zag ik een imago in een gaatje verdwijnen. Kort
daarop kwam een tweede exemplaar daarlangs, dook in het
gaatje, haalde het eerste exemplaar er uit, kroop op diens rug
en copuleerde blijkbaar. Na ongeveer 10 seconden liet het
306
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
mannetje het wijfje weer los, dat onmiddellijk in een gang
verdween. Het mannetje vervolgde zijn weg.
Meer dan deze fragmentarische aanteekeningen over de
levenswijze van Scarites laevigatus kan ik voor het oogen-
blik niet geven. Veel is het niet, maar, daar er zoo weinig
over dit dier bekend schijnt te zijn, leek het mij niet geheel
zonder belang mede te deelen wat ik heb waargenomen,
vooral waar het een soort betreft, die een voor een Carabide
ongewoon biotoop bewoont.
L. F. DE BEAUFORT.
Vervolg op de lijst der Apocriefe Nederlandsche
Macrolepidoptera.
In de E. B. VII p. 1 — 14 gaf ik een lijst der Apocriefe
Nederlandsche Macrolepidoptera.
I. Van deze lijst zijn er thans een 7-tal soorten opnieuw
voor onze fauna ontdekt ; deze vervallen dus van die lijst
en komen op de lijst van onze Nederlandsche Lepidoptera,
te weten : Colias palaeno L., Limenitis populi L., Deilephila
livornica Esp. ( = lineata F.), Larentia miata L., Tephroclystia
pimpinellata Tr., Lithosia pallifrons Z. en Acanthopsyche
opacella H. S. ( = at ra L. ).
II. Eenige nieuwe gegevens van reeds genoemde soorten
in die lijst :
Danaus plexippus L. (= archippus F.). E. B. VIII. p. 505
en 516, waar Dr. J. Th. Oudemans opgeeft waarom hij deze
soort niet als inlandsch beschouwt. T. v. E. 79, p. 275 : Deze
soort en de volgende {Parat ge achine Scop. p. 280) neemt
L e m p k e nu onder de Nederlandsche soorten op, in tegen¬
stelling met zijn voorgangers. De ouderen hieronder en ook
Dr. J. Th, Oudemans in vroegeren tijd beschouwden ze
hoogstens als toevallige vondsten, maar daarom nog niet als
inlandsch. Dr. O. is in 1930 een ander standpunt gaan in¬
nemen, en heeft als zijn meening uitgesproken, dat hij, even¬
als de Coleopterologen, het beter vond toevallige in Neder¬
land aangetroffen soorten wel op te nemen in de naamlijst,
waarin dan, inplaats van inlandsche, van in Nederland aan¬
getroffen vlinders sprake zou zijn. Daarom heeft hij later
zulke soorten als b.v. Colias palaeno L., chrysotheme Esp.
en Satyrus arethusa Esp. (1933 T. v. E. 76. p. 310) geaccep¬
teerd, maar merkwaardigerwijze toch niet de beide boven¬
genoemde, die hij evenmin vroeger over ’t hoofd gezien heeft,
zooals blijkt in T. v. E. 66. p. 153. Op de vergadering van
16 Febr. 1930 heeft hij er van gesproken aan dit veranderd
standpunt geen terugwerkende kracht te verleenen. Misschien
heeft hij daarvoor in deze beide gevallen ook andere redenen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
307
gehad. Terecht merkt hij op, dat wij immers niet meer na
kunnen gaan om welke verschillende redenen onze voorgan¬
gers als de Graaf, Snellen en anderen zulke soorten
jaren geleden niet accepteerden. Voor P. achine komt daarbij
in aanmerking, dat H e y 1 a e r t s’ etiketten niet altijd be¬
trouwbaar geacht werden. L e m p k e heeft deze zaak in de
E. B. van 1 Jan. ’37 aangeroerd en het heeft mij daarbij
onaangenaam getroffen, dat hij als een der oorzaken hiervan
jaloezie bij onze oude collega’s veronderstelt. Daarvan is toch
in andere gevallen nooit iets gebleken. Zijn reputatie als
Psychidenspecialist is van veel lateren datum, terwijl de
vondst van achine uit 1866 dateert. Zooals er nu bij Lemp-
k e staat : P. achine , Breda, is het ook vreemd, want tot vlak
bij de Belgische grens strekt zich het gebied van Breda toch
niet uit. (Heylaerts geeft op: bij Rijsbergen) . — En
uit de mededeeling van Snellen over Danaus plexippus
blijkt, dat noch hij, noch ter Haar het exemplaar gezien
hebben, hoogstens een teekening er van. De vinder, de heer
Muschart, was geen lid der N.E.V. en Snellen geeft
geen enkele mededeeling over de preciese plaats en de om¬
standigheden, waaronder het dier gevangen zou zijn ; later
was dit niet meer na te gaan. Twijfel is in beide gevallen
niet geheel uitgesloten, bovendien zijn beide vondsten 50 jaar
of meer geleden. L e m p k e heeft gemeend ze desniettemin te
moeten opnemen en verlaat daarmede den door Dr. Oude-
m a n s, en in aansluiting met dezen stilzwijgend door an¬
deren gevolgden maatstaf, zonder zijn collegae-lepidoptero-
logen te raadplegen, zelfs zonder zijn afwijkend standpunt
te vermelden of daarvoor eenige verklaring te leveren. Dit
staat hem natuurlijk vrij, maar ik betreur dit en acht het
gewenscht, dat er zooveel mogelijk naar eenheid van maat¬
staf wordt gestreefd door gemeenschappelijk overleg, ook
wanneer er niet, zooals voor de Coleoptera het geval is
geweest, een autoriteit aanwezig is, bij wiens oordeel de
anderen zich in deze toch voor sommigen niet zeer belang¬
rijke zaak, gaarne neerleggen.
Pararge achine Scop. T. v. E. 79. p. 280. Zie verder hier¬
over onder de vorige soort D. plexippus .
Chrysophanus virgaureae L. T. v. E. 79. p. 290 (noot) :
1 $ etiket ,,Mooker heide 1899 „Görlitz”. Dit ex. heb ik op
uitdrukkelijk verzoek van Dr. J. Th. O. destij!ds niet vermeld,
omdat hij de vangst zeer onbetrouwbaar achtte.
Pseùfdoterpna cotonillavia Hb. T. v. E. 74, p. XXVIII :
kan vrij zeker niet in Nederland verwacht worden.
Larentia scripturata Hb. 1 ex. Coll. L. M. etiket „(Hav. )
Holland”.
Boarmia bistovtata Goeze. T. v. E. 69. p. LXIX en deel
76, p, 311 (noot 1.) : deze 2 ex. bleken crepuscularia Hb.
te zijn, of laat ik liever zeggen de gewone soort met 2 gene-
308
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
raties, want eigenlijk moeten de namen der beide soorten
verwisseld worden, maar deze kwestie wil ik liever hier niet
behandelen,
III. Eenige nieuwe soorten om aan die lijst toe te voegen :
Colias myrmidone Esp. E, B. VIII. p. 498. Deze vermel¬
ding was een vergissing, bedoeld was C. chrysotheme Esp. ;
correctie in E. B. VIII. p. 516.
Lycaena ismenias Meig* T. v. E. 79. p. 298 (noot). In
coll. L. M. 1 $ en 3 $ $ gevonden tusschen de serie van
L. argus L. (Lempke).
Xylina ingrica H. S. Levende Natuur, April 1932 p.
381 — 382 : 1 ex. gevangen in Voornes Duin door H. Hof¬
land volgens Dr. J. H o f k e r. Hierop volgde critiek en
tegenspraak van Dr. J. Th, Oudemans in de Lev. Nat.
Nov. 1932 p. 212—213.
Lythria purpuraria L. T. v, E. 77. p. XXIII : de tot nu
toe onder dezen naam genoemde inlandsche soort moet L. pur-
purata L. heeten, de andere is een meer zuidelijke soort, die
misschien wel hier verwacht zou kunnen worden. T. v. E.
74. p. XXVI — XXVII : deze vermelding bleek later een ver¬
gissing te zijn, alle waren purpurata . In Coll. L. M. 2 ex.
etiket: ,,(Hav. ) Holland”.
Sarrothripus degenerana Hb. wordt thans als een goede
soort beschouwd. E. B. IX. p. 153 — 154 : In Coll. L. M. 3 ex.
etiket: ,,(Hav.) Holland.” Een serie uit Breda van Hey-
laerts T. v. E. 13. p. 147 blijkt zoek geraakt te zijn.
( Lempke) .
Dyspessa ulula Bkh. T. v. E. 68. p. XXXVI. importdier.
Deze lijst is gesloten op 15 Jan. 1937. Geraadpleegd zijn :
T, v. E. tot en met Dl. 79 (1936), zoomede de E. B. No. 213
(1 Jan. 1937) van deel IX.
Overveen, Januari 1937. G. A. BENTINCK.
Afbeeldingen van hypopygia van enkele
? Tendipedinae.
Mededeelingen over Tendipedinae 11.
De $ hypopygia werden met 10 % KOH opgekookt, tot¬
dat de afgeknipte achterlij fspunt geheel doorzichtig was. Ze
werden op de door Diakonoff beschreven manier ge¬
monteerd ; zie Verslag van de 69ste wintervergadering, T. v.
Ent. Dl. 79, pag. XXXIX. Deze methode heeft o.a. het voor¬
deel, dat de hypopygia van twee kanten onder het microscoop
bekeken kunnen worden, zoodat het er niet op aankomt of
de ventrale of de dorsale zijde naar boven gekeerd ligt.
Het is mij nog niet gelukt de genitalia op een microscopische
serie te bestudeeren. Ik kan dus over de eventueele homologie
der deelen niets zeggen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
309
Voor taxonomische doeleinden lijken mij de chitine struc¬
turen om het atrium het belangrijkst ; deze werden dan ook
alleen afgebeeld.
Van de uitmonding der oviducten heb ik nooit iets gezien.
De beide spermathecae monden gezamenlijk in het atrium uit,
zie fig. h Opvallend zijn twee donker gekleurde inwendige
spangen.
Figuur 1 is een teekening van de laatste twee zichtbare
abdominaalsegmenten van Tendipes ( Parachitonomus ) Ion -
giforceps Kieff. van af de ventrale zijde gezien. Het laatste
segment draagt natuurlijk een paar cerci. Het atrium vormt
een bocht in den achterrand van het op een na laatste zicht¬
bare segment (8ste). Aan de achterhoeken van het atrium
bevinden zich hier uitsteeksels met lange gekromde haren,
die den indruk maken van een walrus-snor. Ter weerszijden
van het atrium vindt men nog een paar uitsteeksels. Figuur
2 geeft het atrium van het zelfde individu van figuur 1 doch
sterker vergroot, weer.
Fig. 1 : Tendipes ( Parachitonomus ) longiforceps Kieff,
Achterlijfspunt ventraal gezien.
In figuur 2 is de linker helft slechts in omtrek geschetst ;
in figuur 4 is dit met de rechter helft het geval. In de figuren
5 en 7 is de rechterzijde van den segmentrand weggelaten.
310
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Fig. 3 : Tendipes (Parachironomus) monotomus Kieff., atrium.
Fig. 4 : Tendipes ( Cryptochironomus ) supplicans Meig.
Fig. 5 : Tendipes (Cryptochironomus) rostratus Kieff.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
311
Fig. 6: Tendipes ( Harnischia ) pseudosimplex Goet.
Fig. 8 : Tendipes ( Limnochitonomus ) notatus Meig.
Fig. 9 : Polypedilum nubeculosum Meig.
Zoölogisch Museum.
Amsterdam. G. KRUSEMAN Jr.
312
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Boekaankondigingen.
Prof, Dr, M. Hering: Die Blatt-Minen
Mittel- und Nord-Europas, Lief. 3 ; Gustav
Feiler, Neubrandenburg ; W. Junk, s-Gra-
venhage. Ausgegeben am 27 VIII 1936.
In een jaar tijds ziet reeds de derde aflevering van dit
voortreffelijk boek het licht, geheel in overeenstemming met
de toezegging van de redactie, dat dit werk tegen midden
1937 zal worden afgesloten. In deze aflevering zijn op de
paginas 225 tot 336 determinatietabellen voor mijnen op
Forsythia tot Myrica te vinden, met 90 duidelijke figuren
van den schrijver in den tekst, die het determineeren aanmer¬
kelijk verlichten. Bovendien zijn er de fraaie platen III en
IV in opgenomen, naar foto’s van mijnen vervaardigd. Een
uitgebreid materiaal van interessante biologische gegevens is
ook in deze aflevering verwerkt en zoo voor een wijden kring
van entomologen toegankelijk geworden. Thans kunnen wij
met het boek van Prof. Hering alle mijnen van Midden-
en Noord-Europa voorkomende op Alchemilla tot en met
Myosotis determineeren. Voor een verdere bespreking van
dit boek verwijs ik naar afl. 208, p. 222 van dit tijdschrift.
Edw. M e y r i c k, B. A., F. R. S., Exotic
Microlepidoptera, Vol, V, part 1, pp. 1 — 32,
part 2, pp. 33 — 64. Uitgegeven door den
schrijver, Thornhanger, Marlborough, Wilt¬
shire, Engeland, in September, resp. October
1936.
In April 1936 is met de twintigste aflevering het vierde
deel van dit grootsche werk afgesloten. Het is een encyclo¬
pedie geworden van beschrijvingen der Microlepidoptera uit
de tropische en ook subtropische landen van de heele wereld.
Ook voor ons Indië is dit werk van groot belang, daar het
beschrijvingen van vele micro’s bevat, die daar uit economisch
oogpunt de aandacht trekken. De bewerking van deze dieren
is aan Mr. M e y r i c k mogelijk geworden dank zij de mede¬
werking van ons medelid, Dr. G. E. L. K a 1 s h o v e n te
Buitenzorg, die reeds eenige jaren met veel ijver schadelijke
motten op Java verzamelt en aan den beroemden Engelschen
lepidopteroloog ter bewerking opzendt.
Niettegenstaande zijn hoogen leeftijd is de onvermoeide
schrijver met zijn werk doorgegaan, zoodat nu reeds een
tweede aflevering van het vijfde deel van zijn boek het licht
ziet. Hierin worden 14 nieuwe genera en 151 nieuwe soorten
beschreven, waarvan 19 soorten van Java.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
313
Prof. A. J. T. J a n s e, Pyralidae in Resul¬
tats scientifiques du voyage aux Indes
Orientales Néerlandaises de L.L.A.A.R.R.
le Prince et la Princesse Léopold de Belgi¬
que, uitgegeven door V. van Straelen in
Verhandelingen van het Koninklijk Natuur¬
historisch Museum van België, Vol. IV,
fascic. 13, 1935.
In deze aflevering van het bekende, prachtig uitgegeven
werk is een bewerking van de buit der genoemde reis aan
Pyraliden opgenomen van de hand van Prof. Ja n s e, te Pre¬
toria, die zich op dit gebied reeds bekend heeft gemaakt door
zijn standaard-boek over de Zuid-Afrikaansche micros. Het
hier te bespreken werk geniet alle voordeelen van de kostbare
uitgave van deze bekende Belgische publicatiereeks, is rijk
voorzien van mooie platen, die voor iedere systematische ver¬
handeling zoo noodzakelijk zijn, doch helaas, al te vaak
wegens de hooge kosten achterwege moeten blijven. Deze
verhandeling mag zeker als een modelwerk gelden. Zeer
jammer is het alleen, dat de nauwkeurige afbeeldingen in
inkt zijn uitgevoerd en niet, zooals zoo gewenscht zou zijn,
in kleuren.
Het is den schrijver geen moeite te veel geweest, om de
talrijke moeilijkheden en raadsels van de systematiek der
Indische Pyraliden te ontcijferen. Vooral blijkt dit het geval
te zijn met de soorten van het genus Talanga, die nu voor
het eerst in een duidelijke determinatietabel zijn onderscheiden.
Dit geslacht Talanga is door vroegere schrijvers ten onrechte
onder de Hydrocampini gerekend. Prof. J a n s e bepleit met
vele argumenten een plaats voor Talanga onder de Pyraustini.
Er worden een nieuw genus en drie nieuwe soorten be¬
schreven, terwijl in het geheel 32 soorten behandeld worden.
Amsterdam. A. DIAKONOFF.
Aphomïa gularis Zeiler in Nederland
(Lepidoptera, Galleriidae)
Tijdens een bezoek in November van het vorig jaar aan
een pakhuis van zuidvruchten te Amsterdam vernam ik, dat
men in voorraden abrikozenpitten, uit Californië afkomstig,
grooten last van motten heeft ondervonden, die vooral in de
maanden Augustus en September bijzonder talrijk waren.
Bij een onderzoek ter plaatse vond ik talrijke doode motten
vastgeplakt aan reepen vliegenpapier, die overal van het
plafond der opslagruimte neerhingen. Deze eigenaardige be¬
strijdingswijze, die vooral in Duitschland wordt toegepast,
314
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
bleek ook hier te helpen, maar was geenszins afdoende, daar
op deze wijze alleen volwassen motten te vangen zijn.
Al gauw bleek dat er op het vliegenpapier twee soorten
motten een ontijdig einde hadden gevonden. Minder talrijk
waren de exemplaren van een overigens algemeene soort,
Plodia inter punctella Hb. Een andere, zeer groote, opvallende
soort was echter verre in de meerderheid, bij honderden
kleefden deze motten aan de vliegenhangers vast ; reeds bij
een oppervlakkige beschouwing bleek deze soort sterk van
alle andere hier bekende voorraadmotten, af te wijken.
De voorraad abrikozenpitten, die zwaar was aangevreten,
werd doorzocht. Er zaten veel witte Plodia- rupsjes in, maar
bovendien waren tegen den binnenkant van de balen eenige
groote, afwijkend gekleurde, grijs-groene rupsen te vinden,
die er echter, mogelijk tengevolge van het koude weer, slecht
aan toe waren en dan ook alle eenige dagen later bezwe¬
ken zijn.
Eenige vliegenhangers werden meegenomen. Zoo goed en
zoo kwaad als het ging heb ik getracht de motten los te
weken ; het lukte nog het beste met behulp van xylol ; de
losgeweekte exemplaren waren echter zoo zeer beschadigd,
dat ze alleen nog voor determinatie te gebruiken waren en
voor de verzameling geheel ongeschikt waren.
Bij het op naam brengen bleek aan de hand van het zeer
kenmerkende aderbeloop der vleugels en andere morpholo¬
gische kenmerken al gauw, dat wij met een Aphomia- soort
te doen hadden. De dieren vertoonden een duidelijke dimor-
phie : de $ $ waren veel grooter en anders geteekend dan
de $ $ . De genitalia bleken in bouw geheel met die van
de bij ons inheemsche soort, Aphomia sociella L., overeen te
komen, hoewel dit ongetwijfeld een andere soort was ; hier
liet dit kenmerk ons dus in den steek. Meer resultaat leverde
een vergelijking met het materiaal van Aphomia gularis Z.
uit de collectie van Ir. G. A. Graaf Bent inck op: toen
werd terstond duidelijk, dat wij met deze en geen andere
soort te doen hadden. Zij is nooit eerder in Nederland waar¬
genomen. Vanwege de economische beteekenis van dit insect
is deze vondst niet van belang ontbloot, wat voor mij een
reden te meer is om het hier even te noemen.
Aphomia gularis trekt immers hoe langer hoe meer de aan¬
dacht van de toegepaste entomologie. Haar land van oor¬
sprong is Japan. Een dertigtal jaren geleden voor het eerst
in Europa aangetroffen, is zij thans zoowel in Europa als
in Amerika ingeburgerd en schijnt zij zich als een loopend
vuurtje over de geheele wereld uit te breiden. Geen jaar gaat
nu voorbij zonder dat uit verschillende landen klachten over
dit schadelijke insect zich doen hooren.
Aphomia gularis is door Zeiler uit Japan beschreven ; in
1908 werd zij door J o a n n i s voor het eerst in Europa, in
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
315
Frankrijk, aangetroffen. Le Marchand vond de soort
daar opnieuw in 1928. In Engeland werd zij voor het eerst
in 1922 door L a i n g, in een voorraad walnoten, ingevoerd
uit Marseille, gevonden. In Duitschland trof Zeiler de
soort voor het eerst in 1933 in amandelen aan. Een andere
verspreidingshaard is Californië geworden, waarheen dit dier
met Chineesche pindanooten in 1919 is ingevoerd.
Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat wij Aphomia gularis
op onze beurt aan Californië te danken hebben. Abrikozen¬
pitten, uit dit land afkomstig, worden in Nederland veel
ingevoerd voor de fabricage van minderwaardige amandel-
pers. Aphomia zal wel in die waar zijn intrede in ons land
hebben gehouden. Het valt nog niet te zeggen of deze soort
bij ons kan overwinteren, dan wel of ieder voorjaar of zomer
een nieuwe invasie ervan plaats vindt. Dezen zomer hoop ik
op dezelfde vindplaats ook levende motten aan te treffen
en zal dan mogelijk in de gelegenheid zijn, om iets van haar
biologie waar te nemen.
Behalve in amandelen en abrikozenpitten is de rups van
deze ook in graan en gedroogd fruit gevonden.
Zooals reeds gezegd, is een nauw verwante soort, Aphomia
sociella L. bij ons inheemsch, zij heeft echter een geheel af¬
wijkende biologie : dit is een echte carnivoor, die in hommel-
en wespennesten leeft, zich voedend met jong broed en was.
Te zijner tijd hoop ik op een andere plaats nader op de
economische beteekenis en de biologie van deze soort in te
gaan.
Amsterdam, 10.11.1937.
A. DIAKONOFF.
Rectificatie.
De in het vorige nummer vermelde adresverandering van
Ir. J. J. Fransen berustte op eene vergissing ; het adres blijft :
Amsterdamsche weg 18.
Te koop aangeboden.
Uit de nalatenschap van een overleden medelid worden
te koop aangeboden :
Seitz, Gross-Schmetterlinge d. Erde, compleet tot 1936.
De boekhandelaar, die dit werk geleverd heeft, is, bij
voortzetting van het abonnement, genegen, de volgende
afleveringen voor f — ,60 minder dan bij nieuw abonnement
te leveren.
J. Thomson, Monogr. Cicind. 1859.
316
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
P. C, T. Snellen, Nederl, Lepid, Micro’s en Macro’s,
Wood & Westwood, Index entomologicus. 1854.
Ca 1 w e r ’s Käferbuch, laatste druk (2 deelen).
R e i 1 1 e r, Fauna Germanica (5 deelen).
G a h a n, Fauna Brit. India : Cerambycidae I.
Hauser, Die Damaster-Coptolabrus-Gruppe. 1921.
Lacordaire, Genera des Coléopt. (12 deelen en atlas).
Alle deze boeken zijn in uitstekenden staat ; de meeste
zijn gebonden. Aanbiedingen aan Mevr. C. M. Bouwman-
Buis, Ostadelaan 17, Bilthoven.
Bericht van de Redactie.
Zeer tot haar leedwezen is het der Redactie niet mogelijk
geweest dit nummer op tijd te doen verschijnen, aangezien
eerst op het allerlaatste oogenblik voldoende kopij aanwezig
was. Zij wekt hierbij nogmaals eventueele inzenders op tijdig
hunne artikelen te sturen, opdat de werkzaamheden naar
behooren geschieden en daardoor de nummers op den
juisten datum verschijnen kunnen.
eMömolcäische berichten
5&vai
No. 215.
JITGEGEVEN DOOR
TOMOLOGISCHE VEREENIGING
Deel IX. 1 Mei 1937.
Adres der Redactie ( tijdelijk ) :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : C. Willemse : Eenige Acridiodea uit Bandoeng
(Java) en Omgeving, met opmerkingen over eenige soorten
(Orthoptera) . — B. J» Lempke : Danaus plexippus L. en Pa-
rarge achine Scop. — A ♦ J» Besseling : Nederlandsche Hy-
drachnidae. Genera Feltria en Kongsbergia. — F* T. Valck
Lucassen : Deux Synonymies. (Scarabaeidae : Cetoniinae).
— H» Coldewey : Vlinders, in Duitschland waargenomen
niet ver van de Limburgsche grens. — G* Kruseman Jr. :
Over eene vlucht van Lipoptema cervi L.
Eenige Acridiodea uit Bandoeng (Java) en Omgeving,
met opmerkingen over eenige soorten (Orthoptera).
Door vriendelijke bemiddeling van den Heer E. Jacob¬
son kreeg ik de beschikking over een, met zorgvuldigheid
verzamelde, collectie Acridiodea uit Bandoeng (750 m.) en
omgeving. De Heer Jacobs on had bij al deze exem¬
plaren notities gemaakt omtrent kleur en kleurvariaties in
vivo, hetgeen juist daarom van belang was, doordat de
kleuren bij het drogen en bewaren van deze insecten ge¬
woonlijk sterk veranderen, waardoor foutieve kleurbeschrij-
vingen niet hebben kunnen uitblijven.
Aan de hand van deze gegevens volgt nu een overzicht
der soorten. Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik
den Heer Jacobson nogmaals te danken voor deze be¬
langrijke verzameling, die hij welwillend voor mijn collectie
afstond. Zij bestaat uit 549 exemplaren, vertegenwoordigende
22 soorten.
Fam. Tryxalinae.
Acrida turrita Linn.
Algemeen voorkomend in de omstreken van Bandoeng.
De $ $ zijn effen groen of bruin gekleurd. De meest voor¬
komende kleur bij de $ $ is groen, maar daarnaast werden
ook eenige exemplaren verzameld, die lichtbruin en donker¬
bruin gestreept waren en waarbij in het midden van den
MAY lâ 1937
318
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
voorvleugel een donkerbruine langsstreep voorkwam met
eenige helder witgele vlekken. In vivo zijn bij de groene
exemplaren en bij de larven sprieten, pooten en soms de
zijkielen van het halsschild, de langsaderen van den voor¬
vleugel en tevens het achterlijf van boven purperkleurig.
Äiolopus tamulus Fabr.
Deze in het Indo-Maleische gebied overal voorkomende
soort, werd in Bandoeng eveneens verzameld. Naar het
schijnt komen de $ $ minder talrijk voor dan de $ $ . De
soort is in vivo zeer kenbaar aan de groene zijstreep langs
de V. radialis van den voorvleugel.
Phlaeoba rustica Stal.
De collectie bevat vele exemplaren uit Bandoeng en uit
de Preanger (G. Papandajan, G. Tjikorai, G. Tangkoeban)
alle Oct, 1934.
Deze soort was tot nu toe alleen bekend van Java (Ba¬
tavia, Buitenzorg, Tjibodas, Soekaboemi, Salatiga, Bandoeng,
Preanger, Semarang, Pengalengan, Palaboehan-Ratoe, Id-
jen, G. Pantjar, Tengger geb.) , maar is mij thans ook be¬
kend van het eiland Bali (Batoeriti).
Fam. Oedipodinae.
Trilophidia annulata Thunb.
Deze soort is algemeen in de omstreken van Bandoeng
en op de Goen. Tjikorai in de nabijheid van bosschen.
Trilophidia cristella Stal.
In gemeenschap met de vorige soort.
Heteropternis respondent Walker.
Eveneens een algemeen voorkomende soort. Op de Goen.
Tjikorai in de nabijheid van bosschen,
Pternoscirta caliginosa de Haan,
Drie $ $ werden gevonden op de Goen. Tjikorai in de
nabijheid van bosschen, October 1934.
Locusta migratoria phase migratorija Linn.
Bandoeng, 1 $ , 1 ■ £ > Jan. 1935.
Gastrimargus marmoratus Thunb.
De verzameling bevat 13 $ $ en 18 $ 9, alle van Ban¬
doeng, terwijl onder dit materiaal eenige afwijkende exem¬
plaren werden' gevonden. Aan de hand van dit materiaal
en het overige mijner collectie van verschillende vindplaat¬
sen, heb ik een onderzoek ingesteld naar de bij deze soort
voorkomende variabiliteit in den vorm der achterdij.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
319
In zijn monographie over het genus Gastrimargus 1)
beschreef Sjöstedt op pag. 38 naar twee $ $ G. pusillus
en G. parvulus, waarvan de typen zich in mijn collectie be¬
vinden. Bij nader onderzoek blijkt dat deze twee soorten
synoniem zijn (de door Sjöstedt aangegeven verschil¬
len zijn van geen specifieke waarde), terwijl onder het ma¬
teriaal van Bandoeng de boven vermelde afwijkende exem¬
plaren volkomen overeenkomen met pusillus ,
Bij het nameten van de lengte van halsschild, voorvleugel
en achterdij, — deelen, die bij de droge conservatie hun
oorspronkelijke lengte behouden — bleek het volgende.
Bij pusillus , die ik voor een subspecies houd van marmo -
ratus, zijn vorm en lengte der achterdij duidelijk verschillend
van het type. De achterdij bij marmoratus is lang en slank,
terwijl zij bij de subsp. pusillus kort en, dik is. Dit verschil
is zeer duidelijk uitgesproken bij het $ , veel minder bij het
$ . Aan de hand van het aanwezige materiaal heb ik de
volgende maten kunnen vaststellen.
marmoratus-marmoratus .
$ $
$ 9
Totaal
onderzocht . . . .
.. 48
61
Lengte
van het halsschild
maximum . . .
... 9
mm.
13
mm.
minimum . . .
... 6,5
mm.
9,5
mm.
gemiddeld ...
... 7,75
mm.
11,25
mm.
Lengte
van den voorvleugel
maximum . . .
... 33
mm.
49
mm.
minimum . . .
... 23
mm.
35,5
mm.
gemiddeld ...
... 28
mm.
41,75
mm.
Lengte
van de achterdij
maximum . . .
... 29,5
mm.2 )
30.5
mm.
minimum . . .
... 15
mm.
22
mm.
gemiddeld ...
... 22,25
mm.
26,25
mm.
marmoratus- pusillus .
$
$
9 9
T otaal onderzocht . .
3
7
Lengte
van het halsschild
maximum . . .
... 6,5
mm.
8
mm.
minimum . . .
... 5,5
mm.
7,5
mm.
gemiddeld ...
... 6
mm.
7,75
mm.
Lengte
van den voorvleugel
maximum . . .
... 24,5
mm.
33,5
mm.
minimum . . .
... 22,5
mm.
31,5
mm.
gemiddeld ...
... 23,5
mm.
32,5
mm.
x) Y. Sjöstedt, Monographie der Gattung Gastrimargus Sauss.
Kungl. Svensk. Vet. Akad. Handl., ser. III, Bd. 6, no I, 1928.
2) Dit cijfer betreft een eenigszins abnormaal exemplaar uit Borneo
(Barabei). Laat men dit exemplaar buiten beschouwing dan krijgt men
een maximum van 22 mm. en een gemiddelde van 18,5 mm.
320
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Lengte van de achterdij
maximum . 14,5 mm. 19,5 mm.
minimum . 13,5 mm. 13,5 mm.
gemiddeld . . 13 mm. 16,5 mm.
De subspecies pusillus is mij thans bekend van de volgende
vindplaatsen (Goen. Mermaboe, Bandoeng, Semarang) en
het eiland Karimon-Djawa. Een overgangsvorm is mij be¬
kend van Bandoeng en Soekaboemi.
Ter onderscheiding van de in Nederlandsch-Indië voor¬
komende Gastrimargus- soorten diene de volgende tabel.
1. Achtervleugel met completen of bijna completen donkeren
dwarsband, basale deel geel of geelachtig . . 2
Achtervleugel alleen langs den achterrand in het anale deel
iets berookt, basale deel lichtblauw. (Poeloe Samoe bij
Timor, Timor) . subfasciatus de Haan.
2. Achterdij langgestrekt. Area infero-interna der achterdij
rood. Middenkiel van het halsschild door de dwarsgroef
doorsneden. Dwarsband van den achtervleugel steeds
compleet. (Japan, China, Z.O. Azië, Voor-Indië Malacca,
Maleische Archipel) _ marmoratus-marmoratus Thunb.
Achterdij kort, meer gedrongen, dikker . . . 3
3. Middenkiel van het halsschild door de dwarsgroef niet
doorsneden . . . . . 4
Middenkiel van het halsschild door de dwarsgroef wel
doorsneden . . . . . . . . . 5
4. Area infero-interna der achterdij rood. De area interna rood
met bruinachtige vlek in het basale deel. Achterscheen
rood zonder gelen basaalring. Dwarsband van den achter¬
vleugel naar voren onderbroken en smaller. Kop normaal.
(Lombok). . . . . . lombokensis Sjöstedt.
Area infero-interna der achterdij blauwgroen, behalve de
carina inferior. De area interna blauwgroen met gele vlek
in het midden en aan den top. Achterscheen rood met
gelen basalen ring. Dwarsband van den achtervleugel
goed ontwikkeld. Kop dik. (Sumatra) .
grossiceps Sjöstedt.
5. Dwarsband van den achtervleugel compleet. Area infero-
interna der achterdij geelgroen of geelbruin. Achterscheen
met een completen en duidelijken gelen basalen ring.
(Java, Karimon-Djawa) . ... marmoratus- pusillus Sjöstedt.
Dwarsband van den achtervleugel incompleet. Area
infero-interna der achterdij helrood. Achterscheen met een
incompleten of onduidelijken gelen basalen ring. (Flores,
Soemba eil.) . . . . . f lotensis Sjöstedt.
Fam, Pyrgomorphinae.
Atractomorpha crenulata Fabr.
Vele exemplaren uit Bandoeng en van de Goen. Tjikorai
(900 M.) en Goen. Papandajan (1300 M.) Bij sommige
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
321
exemplaren heeft de groene grondkleur een, aanduiding van
een blauwgroen marmer. Bij de $ 9 komen ook donkerbruin
gekleurde exemplaren voor.
Atractomorpha psittacina de Haan.
Vele exemplaren uit Bandoeng. In vivo is de kleur groen
of licht of donkerbruin.
Aularches punctatus Drury.
Een mannelijke larve, Bandoeng, Jan, 35. Volgens Dr.
van der P ij 1 zou in sommige tijden van het jaar deze
soort zeer algemeen zijn.
Fam. Catantopinae.
Quilta mitrata Stâl.
De verzameling omvat 19 $ $ en 9 9 9 , alle uit Bandoeng,
Oct. 1934, Jan. 1935. Van het genus Quilta zijn twee soor¬
ten bekend. Quilta mitrata, het genotype, werd beschreven
van het Keeling of Cocos eiland in den Indischen Oceaan,
de andere soort Q. oryzae door Uvarov van Klong-Rang Sit,
Bangkok, Siam. Een cotype van mitrata heb ik, dank zij de
welwillendheid van Prof. Y. Sjöstedt, kunnen onderzoeken
eni vergelijken met dit materiaal en kan ik geen noemenswaar¬
dig verschil vinden.
Onder het materiaal komt een 9 voor (Bandoeng Jan.
1935), dat afwijkt van de andere en overeenkomt met twee
$ 9 , die ik bezit van Soekaboemi. Deze exemplaren verschil¬
len vooreerst in de meerdere lichaamslengte (27,5 — 29,5),
maar in hoofdzaak in vorm en lengte van voorvleugel en
achterdij. De voorvleugel reikt ver voorbij den top van de
achterdij, de achterdij zelf is lang en slank en verschilt in
vorm zeer duidelijk van die van alle overige 9 9 der collectie,
waarbij de achterdij merkbaar korter en dikker is. Of hier
een nieuwe soort aanwezig is, durf ik niet te beslissen aan¬
gezien ik slechts over drie 9 9 en geen enkel $ beschik. De
maten van halsschild, voorvleugel en achterdij bij de exem-
plaren,
die ik heb kunnen onderzoeken, zijn als
volgt.
Lengte
van het pronotum
$ $
9 9
maximum . . .
5 mm.
7
mm.
minimum . . .
4,2 mm.
5
mm.
gemiddeld ...
4,6 mm.
6
mm.
Lengte
van den voorvleugel
maximum . . .
... 18,5 mm.
21
mm.
minimum
. .. 17 mm.
18
mm.
gemiddeld . . .
. .. 17,75 mm.
19,50
mm.
Lengte
van de achterdij
maximum . . .
... 13 mm.
14
mm.
minimum . ...
. .. 11 mm.
12,5
mm.
gemiddeld ...
. .. 12 mm.
13,25
mm.
322
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De overeenkomstige cijfers bij de afwijkende ? $ van
Bandoeng en Soekaboemi zijn als volgt : pronotum max.
7 mm., mim. 6 mm., gemiddeld 6,5 mm., voorvleugel max.
26 mm., mim. 24,5 mm., gemiddeld 25,25 mm., achterdij max.
16,5 mm., mim. 15,5 mm., gemiddeld 16 mm.
Deze soort is mij van Java bekend van Bandoeng, Soeka¬
boemi en den vulkaan Gede.
Oxya chinensis Thunberg.
Algemeen in de omstreken van Bandoeng. Komt in groene
en bruine exemplaren voor.
Chitaura lucida Krauss.
Verschillende exemplaren uit Bandoeng, van de G. Tan-
koeban Prahoe 1500 m., en Poentjak 1400 m. W. Java. De
smalle longitudinale langsstrepen zijn in vivo groenachtig
goud en zilverbrons van kleur.
Gesonia mundata Walker.
Hiervan bevatte de verzameling een 8-tal exemplaren, alle
uit Bandoeng.
Caryanda spuria Stal.
Eenige exemplaren uit Bandoeng, Radjamandala (W.
Java), en de G. Tankoeban Prahoe (1500 m.).
Coptacra foedata Serv.
Een zestal exemplaren van de G, Tjikorai (900 m.) Oct,
in de nabijheid van bosschen.
Bibracte deminuta Br. v. W.
De verzameling omvat een $ larve van de G. Tjikorai
en een $ van de G. Tangkoeban Prahoe 1500 m., W. Java.
Bibracte maculata Br, v. W.
Een $ van Radjamandala, W. Java, 335 m., Juni 1935.
Catantops angustifrons Walker,
Bandoeng, 1 S, 13 $ $, in de maanden Oct. en Nov.
Valanga nigricornis-melanocornis Serv.
Zestien exemplaren van Bandoeng. De kleur varieert van
groen tot bruin, de vlekken op den voorvleugel zijn soms
duidelijk, soms maar zeer weinig aangeduid.
C. WILLEMSE.
Danaus plexippus L. en Pararge achine Scop.
De heer Bentinck heeft (ante, p. 306 — 307) enkele
aanmerkingen gemaakt op mijn handelwijze, om beide boven¬
genoemde soorten in den Vlindercatalogus op te nemen. ,,De
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
323
ouderen...... beschouwden ze hoogstens als toevallige vang¬
sten”, Beide soorten zijn in mijn werk van een asterisk voor¬
zien. En nu is de inleiding wel kort, maar op p. (3) staat
toch duidelijk, dat de van dit teeken voorziene soorten ,, slechts
als zeer toevallige gasten beschouwd kunnen worden.” Dat
is toch vrijwel hetzelfde, als wat de „ouderen” er van zeiden !
Dan zegt de heer B., dat ik geen verklaring van mijn stand¬
punt heb gegeven. Toch wel ! Deze verklaring ligt reeds
opgesloten in den allereersten zin, waarmee mijn werk be¬
gint. Daarin staat duidelijk, dat ik een „zoo nauwkeurig mo¬
gelijk” overzicht wil geven. Ik kan mij ter bereiking van dit
doel niet laten binden door de opvattingen van mijn voor¬
gangers. Voor mij geldt slechts één vraag : Zijn beide soorten
in ons land waargenomen, ja of neen ? Nog steeds ben ik
van meening, dat dit inderdaad het geval is en dat ze dus
meegeteld moeten worden. Ziehier, waarom :
1. Pararge achine Scop. Heylaerts schrijft in T. v.
E„ vol. 13, p. 146, bij P. maera L. : „J’ai pris quelques exem¬
plaires de cette espèce sur une bruyère près de Rijsbergen
le 29 juillet 1866 ; elle paraît très-rare et très-locale. Je fais
ici seulement mention de Pararge Dejanira L. [achine Scop.]
dont je pris un seul exemplaire le même jour dans la même
localité, le Balleman ; Mrs, de Graaf et Snellen
pensent qu’ elle ne s’y trouvait qu’ accidentellement.” Uit
den laatsten zin blijkt: 1. de nauwkeurige vindplaats, 2. de
datum, 3. de omstandigheden (tegelijk met maera), 4. dat
met de Graaf en Snellen van gedachten gewisseld
is over de vangst. Wat wil men nu eigenlijk nog meer ? Ja,
zegt de heer B„ maar Heylaerts’ etiketten werden niet
altijd betrouwbaar geacht. Ik moet dan evenwel opmerken,
dat H.’s etiketten niet hetzelfde is als H.’s publica¬
ties. En deze laatste zijn altijd ten volle geaccepteerd, zoo¬
wel door Snellen, als door ter Haar, als door
Oudemans. (Voorbeelden: Drepana harpagula Esp. en
Brachionycha nubeculosa Esp.). Dat Snellen achine niet
meetelde (evenmin als plexippus of Iphiclides podalirius L. )
heeft dan ook een heel andere reden dan wantrouwen tegen¬
over H„ een reden, die we nog wel degelijk na kunnen gaan.
Snellen hield er eenvoudig een andere manier van tellen
op na dan wij, anders niet. Hij zou (aangenomen, dat hij
consequent gebleven was) geen enkele soort meegerekend
hebben, die ik van een asterisk voorzien heb. Ik zie dan ook
niet in, waarom ik nu juist deze eene, bovendien volledig
gedocumenteerde, opgave van Heylaerts had moe¬
ten negeeren.
2, Danaus plexippus L, De mededeeling van deze vangst
is gedaan door Snellen en we mogen toch zeker wel
aannemen, dat hij dit nooit gedaan zou hebben, als hij ook
maar eenigszins aan de betrouwbaarheid getwijfeld had. Of
324
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
de vlinder in den vorm van een teekening of in opgeprikten
lijve aanwezig was, maakt ten slotte niet zoo heel veel uit.
En het al of niet lid zijn onzer vereeniging kunnen we toch
moeilijk als een criterium van betrouwbaarheid van een per¬
soon beschouwen. De vindplaats weten we (Den Haag), ook
het tijdstip (Oct. 1886). De omstandigheden weten we inder¬
daad niet, maar dat geldt zeker voor 95 % der gepubliceerde
vangsten. En als we ze wèl kennen, is dit blijkbaar nog niet
voldoende om een vangst te doen accepteeren (zie achine !).
Bovendien is de vangst van plexippus op die plaats en
in dat jaar volstrekt niet zoo buitengewoon. Integendeel !
Nicholson publiceert in The Entomologist, vol. 68, p.
245 enz., 1935, een volledig overzicht van alle sinds 1876
uit Engeland bekenkl geworden exx. Dat zijn er al ruim 100 !
En daar komen weer eenige voor 1936 bij. Natuurlijk zijn
die dieren niet afkomstig uit Amerika, maar met zeer groote
waarschijnlijkheid van de Kanarische eilanden, waar de soort
inheemsch en heel gewoon is. Het allergrootste deel der En-
gelsche exx, stamt uit de kustplaatsen (vooral de zuidkust),
terwijl alleen uit 1886 zeven exx, bekend zijn (l.c., p. 247).
South vermeldt bovendien (Butterfl. Br. Isl., p. 108, 1906),
dat de vlinder dat zelfde jaar ook te Gibraltar, Oporto en
op Guernsey is gevangen. Het is dus eigenlijk veel vreemder,
dat we nog niet aan ons tiende of twintigste Nederlandsche
ex. toe zijn. Ook de vliegtijd stemt wonderwel met de er¬
varingen in Engeland overeen. De meeste exx. stammen daar
uit Aug. Septr. of Octr. Ik denk er dan ook niet aan, de
opgave van Muschart, meegedeeld door Snellen, in
twijfel te trekken.
Ik vertrouw hiermee aangetoond te hebben, dat het nog
zoo dwaas niet van me was, beide soorten mee te tellen bij
de in ons land waargenomen Macro’s. Ook voor de rest van
mijn werk behoud ik me ten volle het recht voor, er een eigen
standpunt op na te houden. Ik verricht mijn werk nu eenmaal
niet op verzoek of in opdracht van een vergadering.
Amsterdam, Maart 1937. B. J, LEMPKE.
Nederlandsche Hydrachnidae
Genera Feltria en Kongsbergia.
Van F. brevipes $ Walter 1907 verscheen eerst kort ge¬
leden in V i e t s’ Tierwelt Deutschlands (1936) een eenigs-
zins bruikbare en uitvoerige beschrijving met een paar detail-
teekeningen, waardoor ik in staat was vast te stellen dat de
mijt, tot nu toe in de literatuur voorkomende als armata Ro-
mijn 1920 en 1921, Viets 1923 en Bessi. 1932, niet tot armata
maar tot brevipes gerekend moet worden. Dr. Viets schreef
mij met deze zienswijze in te stemmen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
325
Bij het $ staan op het eindlid van de 3e pooten 3 — 6
borstels, tegen elkaar aanliggend en op een gemeenschap¬
pelijk voetstukje, dat zeer gering van omvang en hoogte is.
Dit kenmerk vormt een 'deugdelijke onderscheiding tegen
armata $ .
Van brevipes 9 valt meer te zeggen. Het door Walter
in 1907 beschreven en afgebeelde 9 is nagenoeg rond en
vertoont groote afstanden tusschen epimeren en napplaten.
Zooais Walter in 1922 zelf opmerkt is dit 9 een groot
exemplaar. Ik zou hieraan willen toevoegen dat dit ex. boven¬
dien een oud $ is, daar ik $ , 9 bezit die niet rond doch
omgekeerd eivormig zijn en waarbij epimeren en napplaten
op geringe afstanden van elkaar zijn gelegen. Deze omstan¬
digheid maakt het zeer moeilijk deze brevipes 9 9 van ar-
mata ? 9 te onderscheiden. Het aantal nappen bij mijne
9 9 bedraagt 37 — 53, bij Walte r ongeveer 36.
De rugschilden. Bij Walter ( 1907) ontbreken de beide
schildjes (dorsoglandulare no. 2 volgens Viets) gelegen
voor het groote rugschild : hij spreekt er niet van en beeldt
ze ook niet af. Uit Viets’ tabellen volgt dat deze schildjes
wel aanwezig zijn ; ook mijn 9 9 zijn er in het bezit van.
De achter het rugschild gelegen dorsoglandularia no. 4 zijn
niet rond zooals Viets ze teekent, doch driehoekig.
Ventraal bezit mijn brevipes 9 een schildje meer dan bij
W alter en Viets. Dit schildje is te vinden tusschen
epimeren en napplaten in één lijn met de proximale glandulae,
doch aan den zijrand van het lichaam gelegen. Deze schildjes
worden ook aangetroffen bij F. romijni .
F. brevipes nympha.
De lengte van een exemplaar bedraagt 293 p. Ventraal
zijn de epimeren gebouwd als bij het 9 ; de laterale schildjes
zijn ook aanwezig, maar klein. Het aantal nappen bedraagt
8—12.
Dorsaal zien we achter de oogen het 2e, 3e 4e en 5e paar
dorsoglandularia alsmede een aantal parige en onparige
schildjes (zie afb. ) . Niet geteekend zijn de latero-glandularia.
Bij de schildjes gelegen tusschen de 3e en 4e dgl. is de ver-
groeiingsnaad nog te zien ; bij de andere nymphen, die ik
bezit, is dit niet meer het geval.
Zeer merkwaardig is de vergroeiing van het 5e paar dorso¬
glandularia tot één schild, dat in het geteekende geval nog
subcutane randen bezit. Bij het adult zijn deze dgl. niet ver¬
groeid. Deze splitsing houdt m.i. verband met de ligging van
de anaalopening. Bij de nymph ligt deze ventraal tot rand-
standig ; bij het adult is zij dorsaal en tusschen beide 5e
dorsoglandularia in gelegen.
Feltria species . Onder de 9 9 , waaraan bovenstaande bij¬
zonderheden ontleend zijn, vind ik een exemplaar zich ken-
326
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
merkende doordat het dorsoglandulare no. 4 zich gesplitst
heeft in een haarplaatje en een distaai er naast liggend
chitineschildje. Dezen toestand treffen we bij een aantal
andere Feltria 9 9 aan : minuta, zschokkei, scutifera, pier-
sigi, rubra . Het is zeer moeilijk deze 9 9, zonder het bezit
van de bijbehoorende $ $ te determineeren. Van 2 dezer
9 9 : scutifera en piersigi is het $ tot heden onbekend.
Het is mogelijk dat mijn onderwerpelijk 9 tot een dezer
beide laatstgenoemde soorten behoort, het is ook mogelijk
dat het een variatie van brevipes is, hetgeen echter een tot
heden onbekend verschijnsel in het genus Feltria zou zijn.
Het is bovendien m.i. nog de vraag of scutifera en piersigi
wel goede soorten zijn. F . piersigi kenmerkt zich vooral door
het bezit van subcutane randen aan de schildjes. Meer dan
een brevipes 9 in mijn bezit vertoont dit kenmerk eveneens ;
een er van ook nog aan de napplaten. Zooals ook bij de
volgende soort naar voren gebracht zal worden kan het bezit
van subcutane randen geen reden tot opstelling eener soort
zijn.
F. romijni Bessel. 1930. Aan mijn beschrijving van romijni
$ , alsmede die van V i e t s onder het syn. rouxi batava
(1930) heb ik niets toe te voegen. Het door Viets af ge¬
heelde $ van 288 g is blijkbaar een klein exemplaar. F. ro¬
mijni $ onderscheidt zich van rouxi $ door forscher gebouw¬
de palpen, speciaal het 2e en 4e lid. Overigens bezit de door
Viets afgebeelde palp wel een bijzonder verdikt 4e lid ;
als regel is dit lid ventraal van een vlakken kegel voorzien.
De epimeren zijn vergroeid tot een linker en een rechter
epimeraalplaat, de daar achter gelegen glandularia liggen
vrij. De 3 tot 5 borsteds aan het eindlid van de 3e pooten
zijn langer dan bij rouxi . De zwaardborstel aan het 5e lid is
soms verdubbeld.
Bij het 9 zijn de palpen niet zoo forsch gebouwd als bij
het $ , het 2e en het 4e lid missen de verdikkingen, die bij
het $ aangetroffen worden. De rugzijde wordt grootendeels
bedekt door een hexagonaal schild, dat soms zeer zuiver en
symmetrisch van vorm is, soms minder door het bezit van
afgeronde hoeken en gebogen zijden. Achter dit groote schild
bezit romijni 9 5 kleine schilden, waarvan het mediane, on¬
geveer 5-hoekige schild de anaalopening draagt. Dit laatste
schild missen we bij rouxi 9 ; ook zijn bij deze soort de
achterste proximale schildjes in vergelijking met die van ro¬
mijni veel langer dan de distale. Ventraal zien we bij romijni
9 tusschen epimeren en napplaten 2 paar glandulae en geheel
aan den zijrand van het lichaam een paar driehoekige schilden,
welke schilden bij rouxi 9 eveneens ontbreken.
De epimeren. In meer materiaal dan ik in 1930 bewerkte,
kwamen geheel onverwacht, naast 9 9 niet gescheiden Ie
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
327
en 2e epimeren zooals beschreven in 1930, andere 9 9 voor
met geheel vergroeide Ie en 2e epimeren, benevens over-
gangen tusschen deze beide vormen waarbij de vergroeiing
slechts ten deele had plaats gevonden. Het 9 met vergroeide
Ie en 2e epimeren is overigens in de literatuur reeds meer
dan eens bekend gemaakt en wel door V i e t s onder de
namen : westfalica Viets 1933, rouxi romijni Viets 1936 en
westfalica lychnida Viets 1936. Vergelijk ik mijn 9 9 met
deze beschrijvingen en afbeeldingen, dan zijn er geen ver¬
schillen, De subcutane schildranden bij westfalica zijn indi-
vidueele en ouderdomskenmerken, zooals bij de Hydrachni-
den veelvuldig is waar te nemen. Ik bezit zelfs romyni 9 9 »
waarbij deze randen concentrisch gebouwd zijn en den indruk
van jaarringen geven.
F. brevipes ny. dorsaal.
F. romijni ny. dorsaal.
Het komt mij wenschelijk voor naast het 9 met gescheiden
Ie en 2e epimeren : r. romijni , een ander te onderscheiden
met vergroeide Ie en 2e epimeren, welke subspecies dan de
naam westfalica Viets 1933 toekomt en waarmede boven¬
genoemde vormen uit 1936 synoniem zijn.
Valt nog te vermelden dat ik bij r. westfalica 9 per gen.-
plaat 16 — 31 nappen telde ; mijn opgaven van het aantal
nappen bij r. romijni $ : 17 — 29 en 9 : 12 — 28 (1930) zijn
eveneens bedoeld per plaat en niet in totaal.
Viets (1930) vat romijni op als subspecies van rouxi ;
waarom zegt hij niet. Ik kan deze opvatting niet deelen, de
328
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
verschillen zijn daarvoor te markant en veel grooter dan bv.
tusschen brevipes en armata.
F. romijni nympha.
De lengte van een exemplaar bedraagt 265 g. Ventraal
zijn de epimeren gebouwd als bij het $ van r. romijni : de
Ie en 2e epimeren zijn derhalve langs de middellijn niet ver¬
groeid. Ook hier zijn de ventrilaterale schildjes aanwezig.
Het aantal nappen bedraagt 8 — 9. Dorsaal zien we achter
de oogen een groot schild (zie afb.), alsmede het 2e, 4e en
5e paar dorsoglandularia. In vergelijking met brevipes- ny
heeft hier dus samengroeiing plaats gevonden van de kleine
rugschildjes en het 3e paar dgl. Deze situatie in de schild-
vorming bij de romijni- nymph treffen we precies zoo aan bij
adulti van andere soorten, o,a, brevipes. Zoo is te zien dat de
neiging tot samengroeiing van rugschilden en glandularia bij
deze soort zich reeds bij de nymph manifesteert.
Kongsbergia materna S, Thor, 1899.
Bij de studie van de Fe/tna-nymphen heb ik deze verge¬
leken met nymphen zooals Thor die beschreef onder
bovenstaanden naam. Fe/tn'a-nymphen en Kongsbergia- nym¬
phen zijn zeer zeker niet gelijk. Ik ben tot de overtuiging
gekomen dat K. materna de nymphe is van Hjartdalia run-
cinata S, Thor 1901, zooals W alter dit reeds onderstelde
in 1916, Hieruit volgt dat de mijt in de faunistische literatuur
aangeduid als : Aturus runcinatus Romijn 1920, K. runcinata
Romijn 1921, H. runcinata Bessel. 1932, in den vervolge
K. materna moet heeten.
K. materna nympha draagt vlak achter de oogen een paar
rondachtige, niet zeer duidelijke chitineschildjes ter lengte
van 32 — 36 g. Vermoedelijk zijn deze schildjes, die elk een
haar dragen, de dorsoglandularia no. 2. Het aantal nappen
bedraagt 12 — 13 ; de napplaten zijn ,, gefeldert”. Al deze ge¬
gevens zijn ontleend aan een nymphe ter lengte van 250 u.
LITERATUUR.
1907 Walter C., in Rev. Suisse de Zool. Vol. 15.
1916 Walter C., in Zool. Anz. Bd. XLVIII.
1930 Bess el in g A. J., in Ent. Ber. No. 173.
1930 Viets K., in Arch. f. Hydrob. Bd. XXL
’s-Hertogenbosch, Maart 1937. A. J. BESSELING.
Deux Synonymies.
(Scarabaeidae : Cetoniinae).
Ischiopsopha keyensis Schürh.
(Entom. Nachr. Bl. VIII, 1934, p. 56).
Le Prof. Schürhoff prétend que l’espèce habitant les
îles Key est celle qu’ il a nommée Ischiopsopha keyensis et
non celle que Thomson a décrite (Arch. Ent. I, 1857,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
329
p. 428) sous le nom de Lomaptera arouensis .< D’après Schür-
h o f f L. arouensis est plus grand que L keyensis savoir
27 — 28 mm., mais Thomson dit qu’ il mesure 23 — 25 mm.,
exactement la longueur de L keyensis . Schürhoff dit
que le bord latéral du corselet d’ arouensis est plus distincte¬
ment striolé que celui de keyensis , quoique Thomson dise
explicitement que son arouensis est ,,obsolètement ponctué sur
les bords latéraux”.
Thomson dit aussi que les élytres sont , disses, sauf les
bords latéraux postérieurs qui sont sillonnés ou chagrinés”
(caractère que j’ai pu constater chez tous les individus que
j’ai eus sous les yeux); Schürhoff dit le contraire:
,, Diskus der Decken vor dem Endbuckel bei der aruensis
deutlich nadelrissig, während er bei der keyensis fast glatt
ist”.
Quant à la localité indiquée par Thomson comme îles
Arou je renvoie à Heller ( Abh. Mus. Dresden, V, 1894/5,
16, p. 7 nota 4), qui fait remarquer que 1’ Ischiopsopha arouen¬
sis habite les îles Key et non les îles Arou, ce qu’ il a pu
constater sur des individus typiques.
Je suppose que le Prof. Schürhoff n’a pas vu la des¬
cription de Thomson et qu’ il a comparé 1’ Ischiopsopha
arouensis (son keyensis) à une autre espèce ; à mon opinion
la synonymie des deux espèces est incontestable.
Diceros dives $ Bourgoin.
(Bull. Soc. Ent. de France, 1931, p. 46).
Par F amabilité de M. P, Bourgoin, j’ai pu étudier
l’individu $ ayant servi à feu M. Bourgoin pour son étu¬
de à ce sujet. Il se trouve que cet individu n’ est pas la $ de
Diceros dives Westw. mais celle de Diceros rouyeri Jans.,
dont je possède une série de $ $ et de $ $ . Sauf 1’ abdomen
cannelé et 1’ angle suturai des élytres aigu (caractères inhé¬
rents aux mâles), les deux sexes sont à peu près identiques,
tandis que le mâle diffère incontestablement du mâle de
Diceros dives , dessiné par W estwood et Gory &
Percheron.
La tête est différente, la couleur n’ est pas d’ un jaune
doré, la tache sur le corselet n’ atteint pas la base dans les
deux sexes, comme dans le mâle de Diceros dives, les taches
ne sont pas noires, mais d’ une couleur distinctement rouge-
brunâtre foncé, les côtés du corselet sont grossièrement
ponctués.
L’ insecte étudié par Bourgoin n’ est donc pas la
femelle de Diceros dives Westw., qui reste encore inconnue.
Vorden, le 5 mars 1937. F. T. VALCK LUCASSEN.
330
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Vlinders, in Duitschland waargenomen niet ver van
de Limburgsche grens.
Het zal aan vele onzer lepidopterologen bekend zijn, dat
in het jaar 1930 te Krefeld is uitgegeven een werkje, geti¬
teld : ,,Die Grossschmetterlinge des linken Niederrheins, Ver¬
zeichnis der seit dem Jahre 1905 im links-niederrheinischen
Gebiet aufgefundenen Arten, zusammengestellt von C.
D a h m, H. Knops und P. Nett elbeck”. Hoewel
wemelende van drukfouten en lang niet vrij van andere on¬
nauwkeurigheden, is deze uitgave toch voor ons van belang,
daar de grenzen van dit gebied ,,im Süden etwa durch eine
Linie Neuss-Dahlheim, im übrigen durch den Rheinstrom und
die Reichsgrenze angenommen wurden” (I. Nachtrag, p. 3).
De Krefelder heeren hebben dus het terrein van hun entomo¬
logisch onderzoek uitgestrekt tot aan de oostelijke grens van
onze provincie Limburg; vooral de bosschen, heiden en moe¬
rassen in hun gebied ter hoogte van Venlo en Roermond
hebben zij meermalen bezocht en afgezocht. Zij hebben het
in die 25 jaren gebracht tot omstreeks 524 soorten.
Nu is er het vorige jaar, door de goede zorgen van de
, »Arbeitsgemeinschaft rheinisch-westfälischer Lepidopterolo¬
gen”, een ,,I. Nachtrag” op bovengenoemd werkje in druk
verschenen (in : Dt. Ent, Z. Iris, Dresden, Bd. 50» 1936),
vervaardigd door C. D a h m en Dr, H. Jung. En het
verheugt me te kunnen verklaren, dat dit supplement degelijk
en nauwkeurig is bewerkt en ver uitmunt boven het ,, Ver¬
zeichnis”, In die 5 jaren hebben onze buren steeds ijveriger
de uitgestrekte broeklanden, waaraan hun gebied — geluk¬
kig ! — nog rijk is, doorzocht ; zij hebben veel »»gesmeerd”
en ook systematisch op licht gevangen, zoodat het geen won¬
der is, dat heel wat aanwinsten te boeken vielen en het aantal
waargenomen soorten krachtig steeg, nl. tot 596. En dit aan¬
tal zal stellig nog flink kunnen worden verhoogd.
Het lijkt mij niet ondienstig, ter wille van onze lepidoptero¬
logen eenige gegevens aan deze Duitsche lijsten te ontkenen,
die zeker hun belangstelling zullen wekken, en dit nog te
meer, nu de aanstaande Zomervergadering en de daaraan
verbonden excursie(s) in het midden van Limburg zullen
worden gehouden,
In het „Verzeichnis” van 1930 staan slechts 7 soorten ver¬
meld, die tot nog toe niet in Nederland zijn aangetroffen.
Het zijn :
Lycaena bellargus Rott. (talrijk op weiden langs den Rijn),
Callopistria purpureofasciata Piller (eenmaal een rups),
Nonagria nexa Hb. (1928 één vlinder; later meer exx.),
Caradrina ambigua F, (één vlinder),
Cucullia prenanthis B. (rupsen),
Brephos nothum Hb. (verscheiden exx.),
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
331
Phibalapteryx polygrammata Bkh, (vroeger plaatselijk tal¬
rijk, doch in de laatste 15 of 20 jaren niet meer gezien).
Hierbij komen uit den „Nachtrag” nog 6 soorten :
Pachnobia leucographa Hb. (één 9 ),
Hade na gemmea Tr. (één ex.).
Cucullia gnaphalii Hb. (één ex.),
Crocallis tusciara Bkh. (één ex.),
Hybernia bajaria Schiff, (één ex.),
Nola cristatula Hb. (meermalen op licht ,,im Krefelder
Stahlwerk”).
In het geheel zijn er dus onder de 596 soorten der beide
lijsten slechts 13, die tot heden nog niet op Nederlandschen
bodem zijn gevonden.
Interessant is, 'dat vele soorten, welke bij ons voor zeldzaam
doorgaan, in het onderhavige Duitsche gebied meermalen zijn
waargenomen. Om slechts enkele te noemen, vermeld ik hier :
Chloantha polyodon Cl., Meliana flammea Curt., Leucania
Ualbum L. en conigera F., Mesogona oxalina Hb. ; van span¬
ners : Acidalia marginepunctata Göze, Cheimatobia boreata
Hb., Larentia galiata Hb, en tristata L. En verder lezen we
met belangstelling, dat vlak aan de Nederlandsche grens, bij
Elmpt, op „smeer” in het najaar eenige of verscheiden exx.
zijn gevangen van Aporophyla nigra Hw„ Anchoscelis lunosa
Hw. en Xanthia gilvago Esp.
Het kan dus geen kwaad, als wij dezen zomer onze oogen
goed den kost geven in Midden-Limburg. Heel misschien
vinden we dan één der genoemde soorten als rups of vlinder ;
waarschijnlijker is, dat we, scherp speurende, iets anders
vinden dan hetgeen we zoeken, maar wat evenmin valt te
versmaden.
Twello, Maart 1937. H. COLDEWEY.
Over eene vlucht van Lipoptema cervi L.
Tijdens de excursie naar Rossitten, Ost-Preussen, in Octo¬
ber 1936 onder leiding van Prof. Dr. L. F. fd e Beaufort,
namen wij eene vlucht van Lipoptema cervi L. waar. Ver¬
moedelijk behooren de door ons gevangen dieren tot de var.
alcis Schnabl, die veel grooter en donkerder is dan de West-
europeesche exemplaren. Speiser vermeldt haar in „Er¬
gänzungen zu Czwalina’s : Neuem Verzeichnis der Fliegen
Ost- und Westpreussens” met als gastheer : eland en ree.
Lipoptema cervi behoort tot de pupipare Diptera ; zij legt
dus geene eieren, maar brengt eene volwassen larve voort,
die direct in een puparium verandert. Allerlei Cervidae fun-
geeren als gastheer ; bovendien bezit het Museum te Am¬
sterdam exemplaren, op den moefflon gevangen, die ik, al
zijn ze zeer klein, ook tot deze soort meen te moeten rekenen.
De Lipoptema’s verschijnen in het najaar als gevleugelde
332
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
imagines ; zoodra zij een gastheer vinden, werpen zij hunne
vleugels af. Zij blijven dan op den door hen gekozen gastheer ;
wellicht kunnen zij bij direct contact van gastheer veranderen
op de wijze als andere ongevleugelde parasieten dit doen.
De gevangen exemplaren werden terstond in azijnaether
gedood. Slechts enkele 9. 9 hebben de vleugels in den dood¬
strijd afgeworpen. De 9 9 laten, als zij niet onmiddellijk
gedood worden, vrij spoedig de vleugels vallen. Vele oudere
auteurs, die deze dieren vingen, berichten dan ook, dat alle
9 9 de vleugels afgeworpen hadden.
De derde October was een mooie, zonnige dag met weinig
wind. Op winderige dagen schijnen ze niet te vliegen, want
op de overige dagen van ons verblijf te Rossitten werd slechts
één exemplaar gevangen. Wij hadden vroeg in den middag
een tijd lang achter een eland aan geloopen, die door den
heer S t r ij b o s gefilmd werd. De bosschen, waarin de
elanden zich op de Kurische Nehrung bij voorkeur ophouden,
bestaan uit elzen en berken met een ondergroei van voorna¬
melijk frambozen en bevinden zich in vochtige duinvalleien.
Reeds tijdens de filmjacht op den eland, maar vooral er na,
toen wij weer aandacht voor andere dingen dan alleen Alces
hadden, werden wij hevig geplaagd door Lipoptema . De dier¬
tjes komen meest van achteren aanvliegen, zetten zich dan
in den nek en achter de ooren neer en beginnen onmiddellijk
te steken. De steek is pijnlijk, doch de pijn verdooft snel en
er ontstaat weinig zwelling. Er vlogen wel 10 exemplaren
tegelijk om ons heen, die, zoodra zij neerstreken, gevangen
werden. Toen we op de hoogere plaatsen de Pinusaanplan-
tingen bereikten, waren zij verdwenen.
De vlucht dezer soort schijnt weinig waargenomen te zijn ;
althans in de literatuur kon ik er zeer weinig over vinden.
In 1877 beschrijft J. P. E. Frdr. Stein in Deutsch. Ent.
Zeit. XXI, pag. 297 — 298 de levenswijze en eene vlucht van
deze soort.
E. M e y r i c k vermeldt eene vlucht dezer dieren, waar¬
genomen in eind November (Ent. Month. Mag. 2nd ser. Vol.
XIII, 1902, pag. 68). Hij vermeldt het neerstrijken op den
mensch : ’’sometimes settling on human beings ”.
In ,,La Feuille des jeunes naturalistes” 34me Année, 1913,
pag. 131 bericht Dr, J. Villeneuve over twee gevallen
van vliegende Lipoptema cervi L., waargenomen door M.
E s t i o t. Van een van deze gevallen is bekend, dat het in
November was.
Ook B r u m p t vermeldt het steken van Homo door LL
poptema (Précis de Parasitologie, Paris 1936).
In de collectie de M e ij e r e bevinden zich twee inland-
sche gevleugelde exemplaren. Het lijkt mij niet uitgesloten,
dat te eeniger tijd ook hier eens eene vlucht dezer dieren
zal worden waargenomen.
Amsterdam, 12-2-1937.
G. KRUSEMAN Jr.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 216. Deel IX. 1 Juli 1937.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”. VORDEN.
INHOUD : Prof. Dr. J. C. H. de Meijere : Aan onze
Inzenders. — A. M. J. Evers : Korte mededeeling omtrent
eenige op Schiermonnikoog waargenomen Coleoptera. —
Dr. D. C. Geijskes : Hoe overwintert Vespa crabro L. ? —
Prof. Dr. J. C. H. de Meijere : Boekaankondiging. — Ir. G.
A. Graaf Bentinck : Vlinderverzameling aangeboden. —
Adresverandering.
Aan onze Inzenders.
Nog telkens doen zich bij het zetten der ontvangen kopij,
zoowel voor het Tijdschrift, als voor de Entomologische
Berichten, en vooral voor de Verslagen der Vergaderingen,
moeilijkheden voor, die mij ertoe leiden, nogmaals in het licht
te stellen, aan welke eischen deze kopij moet voldoen.
De prijzen der firma Ponsen en Looijen zijn berekend op
machinaal zetten van geheel persklare, getypte kopij. Wen-
schelijk is, dat hierbij tusschen elke twee regels eene inter¬
linie opengelaten worde, zoowel met het oog op correcties,
die bij het noodzakelijke nazien van het getypte stuk ge¬
vonden worden, als voor het aanbrengen der onderstre¬
pingen voor bepaalde lettersoorten. Natuurlijk is het ge¬
wen seht, dat het handschrift vóór het typen (indien men dat
door anderen laat doen), geheel in orde is, zoodat latere
toevoegingen en veranderingen vermeden worden. Ook taal¬
kundig behoort het stuk ,,af” te zijn ; het is niet te vergen,
dat de Redactie de stukken hierop corrigeert.
Voor het onderstrepen zullen voortaan gelden de vol¬
gende aanwijzingen, die, na overleg met de drukkerij, iets
afwijken van de tot nu toe gebruikelijke, maar overeenstem¬
men met de algemeen, ook in het buitenland gevolgde
methode :
334
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Cursief voor Latijnsche namen, alleen
van insecten ; namen van andere dieren
en planten worden in onze publicaties, of
gewoon, of hoogstens gespatieerd gedrukt.
Gespatieerd; kan ook voor persoons¬
namen, of voor andere woorden, die op
moeten vallen, gebruikt worden.
. ... 1 ' KAPITAAL, zelden te gebruiken.
- ... - - KLEIN KAPITAAL, maar dan alleen voor
hoofdjes, of namen van grootere groepen
op aparten regel, daar dit lettertype in de
zetmachine van deze drukkerij niet voor¬
komt.
Is men in twijfel, dan is het verkieslijker, geene onder¬
strepingen aan te brengen, maar deze aan de Redactie over
te laten. Inzendingen in handschrift zijn hoogstens toege¬
staan, als dit zeer goed leesbaar is, en eigenlijk alleen voor
de Nederlandsche taal. Ook loopend schrift kan dikwijls
nog onduidelijk zijn, wanneer b.v. tusschen n en u weinig
verschil gemaakt wordt. Ook op de uitgangen der woorden
moet worden gelet, zoodat geen twijfel bestaat, of het woord
op e of op en eindigt. Fouten, die aan onduidelijk leesbaar
schrift of aan latere aanvullingen te wijten zijn, worden aan
de Vereeniging als extra-correcties in rekening gebracht,
en, wegens het tijdverlies, dat zij veroorzaken, tegen een
niet gering bedrag. Om deze kosten te ontgaan, zou de
Redactie zulke stukken dus of moeten weigeren, of de extra¬
correcties aan de auteurs in rekening brengen.
Van veel belang is voorts, dat de eerste proef zoo zuiver
mogelijk wórdt gecorrigeerd. Bij machinezetsel geldt, dat
elke fout, zelfs het toevoegen of doen vervallen van eene
komma of punt, een opnieuw zetten van den geheelen regel
noodzakelijk maakt, hetgeen tevens weer gelegenheid schept
voor nieuwe zetfouten, vooral ook, wanneer dan ook vol¬
gende regels moeten worden overgezet. Eenmaal nazien is
beslist niet voldoende, en men moet steeds vermijden, in
de proef nieuwe aanvullingen of veranderingen aan te bren¬
gen. Is deze eerste correctie met zorg geschied, dan is er
kans, dat de revisie zoo goed als geene fouten meer zal
blijken te bevatten, en dat deze dus met het ,, imprimatur’*
aan den drukker kan worden teruggezonden.
Ten slotte zij er nog op gewezen, dat lijnteekeningen, om
scherpe reproductie mogelijk te maken, met O. I. inkt moeten
zijn uitgevoerd.
J. C. H. DE MEIJERE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
335
Korte mededeeling omtrent eenige op Schiermon¬
nikoog waargenomen Coleoptera.
Het is mijn bedoeling in deze lijst te publiceeren, wat er
tot nu toe van Schiermonnikoog bekend is. Behalve door
mijn eigen vangsten zijn mij kevers van Schiermonnikoog
bekend geworden! uit de collectie van der Hoop, geda¬
teerd 16-7-1901 ; uit een publicatie van Ritzema Bos,
in de maanden Juli-Augustus (Tijdschrift voor Entomologie
16, 1873, pag. 248 e.v.), en verder nog 5 exemplaren, waar¬
van één van Dr. Mac G i 1 1 a v r y, en 4 uit de vindplaats¬
lij st van Dr. Ed. Everts. Zelf heb ik op Schiermonnikoog
verzameld van 27 — 30 Juli 1936. Van dit eiland zijn nu be¬
kend 81 soorten, en 18 vormen, aberraties en variëteiten,
waarvan 27 soorten en 3 aberraties reeds bekend waren.
Hier volgen nog enkele gebruikte afkortingen.
v. d. H. = coll. van der Hoop. Zoöl. Museum Amsterdam.
Ritz. Bos ~ publicatie van Ritzema Bos,
E. = door mij gevangen ex., alleen dan vermeld, als de
dieren reeds bekend waren.
Volgorde en nummers volgens de naamlijst 1925 van Dr.
Ed. Everts. Tenslotte wil ik hierbij den heer P. v. d.
W i e 1 bedanken voor het nazien der door mij gevangen
dieren.
3. Cicindela maritima Latr. Mac Gillavry (1 ex.)
25 Mei 1922, midden in de duinen. E.
C. maritima Latr. a. virescens Everts. Hiervan ving
ik één ex. op de laatste duinenrij.
45. Elaphrus riparius L.
50. Dyschirius thoracicus Rossi. v. d. H. en E.
D. thoracicus Rossi a. niger Ahr. E.
51. D. obscurus Gyll.
52. D. impunctipennis Daws.
53. D. chalceus Er.
58. D. salinus Schaum, v. d. H. en E.
99. Bembidium andreae F. var femoratum Strm.
104. B. minimum F.
105. B. normannum Dej.
124. Ocys quinquestriatus Gyll.
136. Trechus quad rist riatus Schrnk.
141. Pogonus chalceus Mrsh.
143. Calathus [uscipes Goeze. v. d. H.
C< [uscipes Goeze a. [lavipes Payk. E.
144. C. erratus Sahlbg.
147. C. mollis Mrsh.
148. C. melanocephalus L. v. d. H. en E.
284. Dichirotrichus pubescens Payk. E. en Everts NN
1887 : Ritsema, 8.
326. Metabletus [oveatus Fourcr.
336
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
406. Hydroporus obscurus Strm. v. d. H.
412. H. pubescens Gyll. v. d. H.
435. Agabus nebulosus Forst. v. d. H.
450. Rhantus notatus F. v. d. H.
460. Acilius sulcatus L. v. d. H.
476. Gyrinus natator L.
502, Aleochara curtula Goeze.
506. A. morion Grav.
525. A. bilineata Gyll.
De Atheta’s zijn mede gedetermineerd door den heer
W üsthoff te Keulen, waarvoor hier mijn hartelijken
dank. Met een determinatie van A. complana Mannh. is de
heer van der W iel het niet eens, zoodat ik deze soort
niet voor Schiermonnikoog opgeef.
647. Atheta angusticollis Thoms.
659bis. A . harwoodi Will.
709. A . atramentaria Gyll.
712. A. laevana Muls. et Rey. Vindplaatslijst Everts.
811. Conosoma pedicularium Grav. a. lividum Er.
822. Tachyporus hypnorum F.
825. T. nitidulus F.
931. Cafius xantholoma Grav. v. d. H. en E.
936. Philonthus aeneus Rossi.
963bis. Ph. rectangulus Sharp.
966. P/u cruentatus Gmel.
982b is. Ph. pennatus Sharp. ( $ ).
1074. Stenus juno F. v. d. H.
1147. Bledius arenarius Payk. v. d. H.
B . arenarius Payk. a. subniger O. Schnied. E. In
groot aantal op het noorderstrand, de nominaatvorm
werd door mij niet aangetroffen.
1169. Oxytelus rugosus F.
1389. Thanatophilus rugosus L.
1390. Th, sinuatus F.
1546. Saprinus semistriatus Scriba.
1553. S. metallicus Herbst v. d. H.
1554. S. rugifrons Payk.
1576. Psammobius sulcicollis Ill.
1582. Aphodius fossor L.
1583. A. haemorrhoidalis L.
1585. A . foetens F.
1591. A. nitidulus F.
1622. Aegialia arenaria F, (Ritz. Bos, Juli-Aug. pag. 250).
1631. Geotrupes vernalis L. (Ritz. Bos, Juli-Aug. pag. 250).
G. vernalis L. a. insularis O. Scheid. E.
1647. Anomala aenea De Geer. v. d. H.
A. aenea de Geer, a. frischi F. (Ritz. Bos, JulbAug.
pag. 250).
1648. Phyllopertha horticola L.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
337
1695. Ochtebius marinus Payk. v. d. H. en vindplaatslijst
Everts.
1695bis. O. viridis Peyron forma f allaciosus Ganglb. Vind-
plaatslijst Everts.
1744. Sphaeridium scarabaeoides L.
1748. Cercyon litoralis L. v. d. H.
1752. C* impressus Sturm a . melanocephaloides Kuw.
1757. C. lateralis Mrsh.
1759. C. pygmaeus Ill. a. merdarius Strm.
C. pygmaeus Ill. a. conspurcatus Strm.
1761. C. quisquilius L.
1767. Megasternum boletophagum Mrsh.
1954. Atomaria linearis Steph.
1999. Olibrus pygmaeus Sturm, v. d. H.
2018. Enicmus transversus Oliv.
2039. Corticarina gibbosa Herbst.
2041. C. fuscula Gyll. a. trifoveolata Redtb.
2136. Coccinclla 7 -punctata L. v. d. H. en E.
2139. C. 1 1 -punctata L. (Ritz. Bos, JulbAug. pag. 251)
en E.
C. 1 1 -punctata L. a. 9-punctata L. E.
2143. C* 10-punctata L. a. scribae Weise.
2146. Anatis ocellata L.
A . ocellata L. a. liberta Mad.
2229. Heterocerus flexuosus Steph. Onder wieren.
2237. H. maritimus Guér.
2295. Adrastus pallens F.
2467. Anobium striatus Oliv.
2544. Cteniopus flavus Scop. v. d. H. en E. (1 $ ).
2778. Cryptocephalus fulvus Goeze. v. d. H.
2807. Chrysomela haemoptera L,
2974. Psylliodes chrysocephala L.
3003. Cassida nobilis L. Onder wieren.
3039. Otiorrhynchus ligneus Ol. v. friseus O. Scheid. 2 ex.
onder wieren.
3087. Philopedon plagiatum Schall, v. d. H.
P. plagiatum Schall, a. parapleurum Mrsh. E.
3100. Sitona flavescens Mrsh.
3219. Ceutorrhynchidius troglodytes F.
3403. Mecinus collaris Germ. Gekweekt uit gallen van
Plantago maritima ; gallen in groot aantal.
Amsterdam, April 1937. A. M. }. EVERS.
Hoe overwintert Vespa crabro L. ?
In den loop van den zomer 1936 ontvingen we van het
Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te
Wageningen bericht, dat zich aldaar een nest van Vespa
338
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
crabro L. bevond. Bij nader onderzoek bleek dit nest in een
bladhoop, welke aan eene zijde tegen een planken beschot
was opgehoopt, te zijn aangelegd. Een spleet tusschen twee
planken vormde het vlieggat voor het wespennest, dat zich
daarachter in een holte moest bevinden. De gunstige gelegen¬
heid om het nest, dat op een zoo gemakkelijk bereikbare plaats
gelegen was, uit te halen, wilden we niet onbenut voorbij
laten gaan. De meeste nesten toch van de hoornaars treft
men in holle boomen aan, waar ze veelal onbereikbaar blij¬
ven. Het leek ons toen echter beter, om het uithalen tot het
najaar uit te stellen.
Aldus geschiedde en den 9den Ocober werd het experiment
ingeleid, door tegen het donker worden het vlieggat met een
wattenprop dicht te stoppen, nadat eerst met een pulverisator
meer dan een halve liter benzine naar binnen was gespoten.
Nadat het onheilspellende inwendige gebrom was verstomd,
kwamen van buiten af steeds nog imagines aangevlogen, on¬
danks het feit, dat het bijna geheel donker was geworden.
Deze laatkomers konden gemakkelijk met het insectennet
gevangen worden. Voordat echter met het spuiten van ben¬
zine was begonnen, zag ik een werkster uit het vlieggat naar
buiten komen, die tusschen de kaken een eigenaardig zwart
glanzend voorwerp droeg en er mee weg vloog. Een der
leden van het personeel van het genoemde laboratorium had
ditzelfde enkele dagen tevoren ook reeds waargenomen, doch
wist evenmin Wat het was.
Den volgenden morgen om half negen klopten we reveille
op de schutting, doch geen gebrom liet zich hooren. Het ont¬
graven van het nest was toen een kleinigheid en spoedig
bleek, dat het een betrekkelijk klein nest was, dat schuin
tegen de schutting in een holte van den bladhoop was uitge¬
bouwd. De lengte ervan bedroeg 27 cM., de grootste breedte
20 cM. In totaal waren er 6 raten in aangebracht, waarvan
de derde en vierde raat het grootst waren, de zesde het
kleinst, met ongeveer 50 cellen. Behalve het nest zelf, dat
voorzichtig werd losgemaakt, werd ook de naaste omgeving
ervan van bladaarde en afval zorgvuldig verzameld en apart
meegenomen. De inhoud van het nest, zoowel als van dit
monster, werd toen nauwkeurig in het Laboratorium voor
Entomologie geanalyseerd.
Van Vespa crabro waren aanwezig : 54 $ $ , 38 £ £ , 1 $ ,
7 poppen ( $ ?) en 246 larven.
In het materiaal om het nest en in de „afvalzóne” onder
het nest werden gevonden :
1 2 1 keverlarven
15 vliegenlarven
1 bladluis
22 duizendpooten
15 millioenpooten
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
339
22 pissebedden
2 spinnen
3 regenwormen
Wat de wespenkolonie zelf aangaat, valt het op, dat ten
eerste het individuenaantal vrij gering is te noemen. In totaal
werden dus 93 imagines gevonden, verdeeld over 54 9 ,
38 £ en 1 $ * Hierbij zijn ook die exemplaren gerekend,
welke buiten het nest vliegend zijn buit gemaakt. Ook het
nog bijna geheel ontbreken der manlijke sexe is onverwacht.
De meeste verwondering baart echter het zeer groote aantal
aanwezige larven, die bijna alle volwassen waren. In dezen
tijd van het jaar zou men zulks allerminst verwachten. Het
poppen-aantal daarentegen was zeer gering. Slechts een
zeven-tal bevonden zich in de voorlaatste raat ; bij opening
van twee dezer poppenwiegen bleken er wij fj espoppen in
aanwezig te zijn.
Zooals reeds eerder opgemerkt, werd eenige malen een
werkster aan het vlieggat met een eigenaardig glimmend
zwart voorwerp tusschen de kaken gezien. De oplossing om¬
trent den oorsprong van dit voorwerp werd me duidelijk, toen
ik enkele larven openknippend in de brijachtige roomgele vet-
massa den darm vond, die volkomen aan het glimmend zwarte
voorwerp der werksters in kwestie beantwoordde ! Daarmee
rijst direct de vraag : eten de imagines in dezen tijd van het
jaar hunne eigen larven op ? En moeten we misschien in de
groote hoeveelheid vetgemeste larven den voedselvoorraad
zien van de overwinterende imagines in het nest, gedurende
het winterseizoen ? Men hoort wellicht te vaak de algemeene
beschouwing verkondigen, dat van een wespenkolonie alleen
de bevruchte wijfjes in stille teruggetrokkenheid (in het nest
of elders) op een beschutte schuilplaats zouden overwinteren,
om dan in het voorjaar alleen een nieuwe kolonie te stichten.
Geldt deze algemeene regel ook voor Vespa crabro ? Ik ge¬
loof deze zienswijze voor crabro eenigszins te moeten betwij¬
felen, Wel is de stichting van een nieuwe kolonie aan een
enkel wijfje overgelaten, doch de overwintering geschiedt
Wellicht minder eenzaam, dan tot nu toe is aangenomen.
Ik herinner me ruim een 10-tal jaren geleden in Brabant
ook eens een crahro-nest uit een knotwilg gehaald te hebben,
na de eerste nachtvorsten einde October, Ook hierin zaten
nog een groot aantal imagines en larven, doch de juiste ver¬
houdingen heb ik toen niet aangeteekend.
Het zou zóó kunnen zijn, dat zoowel mannetjes als wijfjes
en ook werksters gezamenlijk in het nest overwinteren, waar¬
bij dan gedurende den laten herfst of in het voorjaar de paring
in het nest plaats vindt, waarna in het voorjaar alleen de
bevruchte 9 9 uitvliegen en ieder afzonderlijk elders een
kolonie gaan stichten. De werksters zouden dan gedurende
den winter als slagers van de larven kunnen fungeeren en
340
ENTOMOLOGISCHE BERICHTER
daarbij de 9 9 voor de rijping der eieren het noodige kracht¬
voer in den vorm van de vetlichamen der larven kunnen voor¬
zetten ! De $ en £ zouden dan zoo niet in het voorjaar,
dan eerst in het late najaar of in den winter volledig hun
taak neerleggen.
Al moge deze voorstelling van zaken nog eenigszins fan¬
tastisch zijn, zij is de overweging waard en mag misschien
de drijfveer vormen tot verder onderzoek. Misschien dat een
der lezers in het komende seizoen zich ertoe in staat gesteld
ziet, dit vraagstuk tot een oplossing te brengen. Het onder¬
zoek van cra6ro-nesten in het vroege voorjaar zou hierover
de meeste kans op succes kunnen geven.
Tenslotte nog een enkel woord over de ,, Begleitfauna”. Uit
het analyse-staatje is te zien, dat een zeer gevarieerd gezel¬
schap zich al dan niet toevallig om en vooral onder het nest
ophoudt. Van de hier genoemde vormen moeten m.i. als toe¬
vallige gasten de bladluis, de spinnen en regenwormen wor¬
den beschouwd ; hun aantal is trouwens zeer gering in ver¬
gelijking met de overige gevonden diersoorten. Van de rest
is het aantal van 121 keverlarven wel het meest opvallend.
Deze kunnen moeilijk als toevallige gasten worden aange¬
zien, temeer daar ze alle in verschillende ontwikkelings¬
stadia aanwezig, tot dezelfde soort zijn te rekenen. De larve
behoort zonder twijfel tot het Staphylinide-type en zeer waar¬
schijnlijk hebben we hier met de soort Velleius dilatatus F.
te doen, die reeds lang als specifieke tafelschuimer bij Vespa
crabro bekend staat. De kever wordt in ons land slechts zel¬
den aangetroffen, wellicht mede in verband met zijn samen¬
wonen met V. crabro, die in vele gedeelten van Nederland
nagenoeg kan ontbreken. In de meeste gevallen blijven de
wespennesten onbereikbaar en de kevers zijn goede vliegers,
die snel uit de nesten schijnen weg te vliegen. In dit verband
zij aan de mededeeling van Van der Hoop herinnerd
(Ent. Ber. Dl. 1, No. 9, 1 Jan. 1903, p. 54), die te Ellekom
einde Juli 12 imagines van deze keversoort door middel van
ingeblazen tabaksrook uit een crabro^ nest wist te verkrijgen.
Het voorkomen van duizendpooten, millioenpooten en pisse¬
bedden nabij wespennesten laat zich gemakkelijk begrijpen.
Ook zij smullen stellig mede van de kruimkens, die van
,,'s-Heeren” tafel vallen. Omtrent de Diptera- larven ben ik
nog in het onzekere, of we hier met een typischen insluiper
te doen hebben. Het schijnen mij Anthomyiden-larven te zijn.
Ik vermoed echter, dat deze saprophaag in bladaarde hebben
geleefd. Ook deze vraag wacht bij een volgende gelegenheid
op nader antwoord.
Wageningen, Lab. v. Ent.
D. C. GEIJSKES.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
341
Boekaankondiging.
W. F. Reinig: Melanismus , Al¬
binismus und Rufinismus , ein Beitrag
zum Problem der Entstehung und Be¬
deutung tierischer Färbungen . 122 S.
und 27 Abb., 1937. Georg Thieme
Verlag, Leipzig. RM. 5.20.
Het werkje heeft ten doel de aandacht te vestigen op het
belang der kleurvariaties, die met de namen m e 1 a n i s m e,
albinisme en rufinisme worden aangeduid, voor
genetica en evolutie. Hoofdzakelijk worden deze variaties bij
vlinders besproken en alle afbeeldingen zijn daaraan ont¬
leend. Het veelvuldig voorkomen van het verschijnsel op
eilanden, gebergten, in moerassen en industriegebieden wordt
uitvoerig besproken en met talrijke voorbeelden toegelicht.
Daarna worden de genetische grondslagen en het proef¬
ondervindelijk ontstaan, de invloed van temperatuur, vochtig¬
heid, licht enz. nagegaan. Ten slotte zijn eenige weinige
bladzijden aan het evolutieprobleem gewijd. Nieuwe waar¬
nemingen of proefnemingen lagen niet in de bedoeling, zoodat
het onderwerp niet veel verder gebracht wordt, maar als
samenvatting en overzicht van hetgeen bereikt is, kan het
dienst doen. De auteur wijst elke vererving van verworven
eigenschappen af, maar heeft naar mijn oordeel het probleem
der geïnduceerde mutaties niet voldoende tot zijn recht doen
komen, ook al zijn deze voor dit geval zelfs in Harri-
s o n ’s proefnemingen volgens hem niet aanvaardbaar. On¬
der degenen, die negatief resultaat gekregen hebben, noemt
de auteur ook Lycklama à Nyeholt 1932, maar deze
neemt zelf aan, dat een der ouders heterozygoot zal geweest
zijn, waarmee dit geval als proefneming vervalt. R e i n i g ’s
onderstelling, dat ook industrie-melanisme aan isolatie te
wijten is, schijnt mij ook nog zeer aanvechtbaar.
Amsterdam, Mei 1937. J. C. H. DE MEIJERE.
Vlinderverzameling aangeboden.
Wegens sterfgeval wordt eene tot voor 1 x/i jaar geregeld
en goed onderhouden vlinderverzameling, bestaande uit on¬
geveer 300 Nederlandsche en 100 Indische exemplaren te
koop aangeboden.
Voor nadere inlichtingen en prijs gelieve men zich te wen¬
den tot de Wed. W. F. Frylinck, Leemweg, Wychen bij
Nijmegen.
Overveen, April 1937. G. A. BENTINCK.
Adresverandering.
Dr. G. Kruseman Jr., thans: Jacob Obrechtstraat 98, Amsterdam.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 217t DeelfX. 1 September 1937.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, Vt Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : J, B* Corporaal : Openstelling van de Ento¬
mologische afdeeling van het Zoölogisch Museum te Am¬
sterdam. — Dn D, L, Uyttenboogaart : Contributions to the
Fauna of the Canary Islands, XXI. A propos d’ un Pimelia
de Gomera. — M, Pic: Nouveaux Clérides de Java (Co¬
léoptères). — A, J, Besseling : Nederlandsche Hydrachnidae.
Genus Unionicola. — A, A, van Pelt Lechner : Vlinder¬
vleugels afkomstig van Vleermuizen-buit. — B. J, Lempke :
De slachtoffers der vleermuizen. — Prof, Dr, P, N, Schür-
hoff : Zur Synonymstellung von Ischiopsopha keyensis m.
mit I. arouensis Thoms, durch Valck Lucassen. — F, T,
Valck Lucassen : Ischiopsopha keyensis Schürh. doch sy¬
nonym mit Ischiopsopha arouensis Th. — Adresverandering,
rectificatie.
Openstelling van de Entomologische afdeeling van
het Zoölogisch Museum te Amsterdam.
Zooals ik bekend mag veronderstellen, is de Entomologie
sehe Afdeeling van het Zoölogisch Museum te Amsterdam
thans gehuisvest in lokalen in het Koloniaal Instituut aldaar.
In het algemeen zijn de werkuren op gewone werkdagen
van 9 — 12 en van 1 x/i — 5, op Zaterdagen van 9 — 12 uur.
Daar mij echter gebleken is, dat het voor sommige ento¬
mologen zeer bezwaarlijk is, op deze uren te komen, maak
ik hierdoor bekend, dat in bijzondere gevallen Dr. Kruse-
m a n of ik belangstellenden gaarne ter wille zullen zijn,
door hun ook b.v. des Zaterdagmiddags of desnoods ook des
Zondags toegang te verschaffen en de verzamelingen te
vertoonen.
Het is dan echter noodig, eenigen tijd van te voren zulk
een bezoek aan te vragen.
J. B. CORPORAAL,
Conservator voor Entomologie aan het
Zoölogisch Museum te Amsterdam.
343
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Contributions to the Fauna of the Canary Islands
by Dr. D. L. Uyttenboogaart (Heemstede).
XXI
A propos d'un Pimelia de Gomera.
M. le Docteur H. S én a c a décrit dans les Annales de
la Société Entomologique de France1) le Pimelia de 1’ île
Gomera sous le nom de P. alluaudi 2 ), tandis que Wol¬
laston le considérait comme une variété de Pimelia costi~
pennis de l’île Hierro. Selon
suivants les différencient :
alluaudi Sén.
Dessus presque mat.
Deuxième intervalle des ély-
tres marqué de granulations
fines.
Pattes beaucoup plus robustes
et plus courtes.
le Dr. S é n a c les caractères
costipennis Woll.
Dessus brillant.
Deuxième intervalle des ély-
tres lisse.
Pattes plus minces et plus
longues.
Ma collection contient une série de dix individus de ’1 île
Gomera dont neuf ont été capturés à 1’ Er mita de las Nieves,
c’est-à-dire au sommet de 1’ île (environ 1400 m.) et le dixième
(par le Dr. Titschack) à l’Alto de Garagonay, qui est
également un des points les plus élevés de l’ île. Tous les
exemplaires de cette espèce recueillis par M. A 1 1 u a u d sont
originaires de San Sébastian, soit sur le littoral. Les miens
sont tous plus ou moins brillants sauf deux qui sont nettement
mats. Chez les exemplaires les plus brillants, les granulations
du deuxième intervalle des élytres sont dévelopées mais
d’ une manière variable ; chez les exemplaires moins brillants,
elles sont peu développées ou même à peine visibles. Chez
un des individus nettement mats je n’ en trouve que des
traces, exactement comme chez les exemplaires brillants de
l’ île d’ Hierro ; chez le second individu mat, elles sont un
peu plus développées. Quant à la structure des pattes, je n’ y
vois pas la différence typique qu’ y trouve le Dr. S é n a c.
Les exemplaires d’ Hierro sont à cet égard intermédiaires
entre le laevigata Brullé de 1’ île de Palma et le Pimelia de
l’ île Gomera. Si on examine une importante série de granu~
licollis Woll. 3) on remarque d’ un individu à 1’ autre des
variations de sculpture de même importance que celles qu’ on
observe à 1’ examen d’ une série équivalente de P. laevigata
Brullé, costipennis Wall, et alluaudi Sénac. La couleur des
pattes n’ est pas un caractère plus stable. Je possède deux
exemplaires de laevigata Brullé avec des pattes brun-rouge,
quatre autres les ont d’ un brun noir foncé. Cinq Pimelia de
Gomera de ma collection ont les pattes d’un brun rouge clair,
les cinq autres les ont plus ou moins noires. Reste la structure
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
344
des pattes, réellement différente mais variant elle aussi entre
de telles limites que j’estime que ce seul caractère ne permet
pas de créer une nouvelle espèce. A mon avis les Pimelia des
îles Palma, Gomera et Hierro (le laevigata se trouve aussi
à Tenerife, mais il y est rare et peut-être importé par l’hom¬
me) sont trois races insulaires de la même espèce. Le laevi¬
gata, qui s’est le plus éloigné du type primitif, pourrait, avec
quelque raison, être considéré comme une espèce vraie, mais
alluaudi Sénac n’ est certainement qu’ une variété de costi -
pennis Wolh W o 1 1 a s t o n lui-même a été abusé par
1' inconstance des caractères de son espèce quand il a décrit
P. ambigua qui a maintenant entièrement disparu des cata¬
logues. Un de mes exemplaires de l’ île Gomera répond assez
bien à la description de ambigua tandis que les deux exem¬
plaires sur lesquels W o 1 1 a s t o n a décrit son espèce 4 )
sont indubitablement originaires d’ Hierro, autre preuve
qu’ ils ne sont que des exemplaires aberrants de costipennis
Woll.
!) Compte rendu de la séance du 27 mai 1891, publié en juillet 1892.
2) Voyage de M. Ch. Alluaud aux îles Canaries (novembre 1889- juin
1890).
3) Le Dr. Sénac considère comme moi que cette espèce est une variété
de auviculata Woll. Les lois de la nomenclature donnent la priorité à la
dénomination granulicollis dont auriculata Woll. et hybrida mihi peuvent
à peine être considérés comme des variétés.
4) Dans le catalogue 1864, il décrit l’espèce avec un?, sur un exemplaire
d’origine douteuse (étiquette Ténérife) ; dans Coleoptera Atlantidum 1865
il la cite de nouveau en mentionnant un exemplaire d’origine incontestable
(Hierro) tandis qu’on avait établi dans l’intervalle que l’exemplaire douteux
venait de la collection de la M. de la Perraudière qui avait visité
Hierro. Wollaston lui même considère dans le Coleoptera Atlantidum
que la valeur de l’espèce est douteuse.
Heemstede, mai 1937. D. L. UYTTENBOOGAART.
Nouveaux dérides de Java (Coléoptères).
Je dois la connaissance des nouveautés de Cleridae décrites
ici, aux communications de M. C. J. L o u w e r e n s, qui
les possède. Dans ma collection figure un représentant de
chacun des Callimerus louwerensi et bimaculatus .
Callimerus louwerensi n.sp.
Angustatus et elongatus, postice paulo attenuatus, nitidus,
supra sparse albo pubescens et hirsutus, infra corpore latera-
liter dense albo pubescens, niger, supra pro parte viridescens,
elytris ad scutellum testaceo notatis et, in singulo, longitu-
dinaliter albo quinque maculatis, macula 3° reducta et exter¬
na, capite antice membrisque testaceis. Capite robusto, cum
oculos thorace valde latiore, sat fortiter et sparse punctato,
sparse albo squamuloso, thorace elongato, lateraliter sinuato,
postice angustiore, ad medium paulo dilatato, sat fortiter
345
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
et sparse punctato, in disco quadri (2,2) albo squamuloso
maculato ; scutello parum pubescente ; elytris thorace paulo
latioribus, parum elongatis, postice diverse attenuatis, apice
truncatis et angulatis, pro parte regulariter, parum non dense
punctatis ; pedibus parum elongatis.
Long. 9 mill. E.-Java, Res. Kediri : Samberbajem.
Cette jolie espèce, dédiéé à son récolteur, se rapproche
de C. hydnoceroides, Gorh., il s’ en distingue par les élytres
à reflets métalliques et à dessins blancs différents, irréguliers,
la suture non marquée de blanc postérieurement, etc. Les
macules blanches subarrondies des élytres sont rapprochées
de la suture, sauf la 1ère placée sur le milieu de la base et
la 3e plus rapprochée du bord externe, la 5ème est placée
assez loin du sommet.
Callimerus bimaculatus n.sp.
Parum elongatus postice attenuatus, nitidus, supra pro
parte regulariter albo squamulatus et sparse albo hirsutus,
infra corpore pro majore parte dense albo pubescente, testa-
ceus, capite antice membrisque pallidioribus, thorace latera-
liter nigro binotato, elytris externe aut apice pro parte nigro
marginatis aut piceo tinctis, abdomine pro parte piceo. Ca¬
pite robusto, cum oculos, his nigris, thorace latiore, antice
et ad oculos albo squamuloso, minute et disperse punctato ;
thorace elongato, lateraliter sinuato, postice angustiore, ante
medium paulo dilatato, disperse punctato ; scutello paulo
pubescente ; elytris thorace paulo latioribus, parum elonga¬
tis, postice valde attenuatis, apice subtruncatis, in disco et
lateraliter sat fortiter lineato-punctatis ; pedibus parum elon¬
gatis, testaceus, tibiis posticis apice tarsis que nigris.
Long 7-8 mill. E.-Java, Res. Kediri : Samberbajem ; Besoeki.
Voisin de C. debilis, Gorh., s’ en distingue, à première vue,
par les côtés du thorax ornés de 2 macules allongées noires,
les élytres non complètement de coloration claire.
Callimerus albosignatus n.sp.
Angustatus, postice attenuatus, nitidus, supra pro parte
albo squamulatus, longe et sparse albo hirsutus, infra cor¬
pore lateraliter dense albo pubescente, pallido-testaceus,
oculis et abdomine pro parte nigris, elytris in singulo signa-
turis albo squamulatis ornatis ; fascia transversa basalis,
maculis duabus discoidalibus, la ante medium, 2a ad medium,
satura postice albo squamulata. Capite robusto, thorace
latiore, dense albo squamulato ; thorace testaceo, antice
externe paulo piceo notato, elongato lateraliter sinuato,
postice paulo angustiore, ad medium paulo dilatato, inaequale
et sparse punctato ; scutello fere glabro ; elytris thorace
paulo latioribus, elongatis, postice attenuatis, apice subro-
tundatis, lineato-punctatis, punctis pro parte minutis ; pedibus
gracilibus, sat elongatis.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
346
Long. 5,5 mill., environ. E.-Java, Res. Kediri : Glodok.
A placer près de C. insolatus, Pasc., s’en distingue, à
première vue, par les élytres ornés de dessins blancs squa-
muleux.
Neohydnus dehiscens n.sp.
Elongatus, postice attenuatus, nitidus, capite excepte,
sparse albo pubescens et longe hirsutus, testaceus, oculis
et abdomine elytris paulo superantibus ; pedibus gracilibus,
dense argenteo pubescente, postice fere glabro et parum
punctato ; thorace sat breve, antice dilatato, supra antice
transverse sulcato et bifoveolato, postice marginato, disperse
punctato ; elytris thorace parum latioribus, paulo elongatis,
postice attenuatis et breve dehiscentibus, antice impressis,
irregulariter sat fortiter, postice densiore, punctatis ; aliis
et abdomine elytris paulo superantibus ; pedibus gracilibus,
longe villosis.
Long. 4 mill, environ. E.-Java, Res. Kediri ; Samberbajem.
Peut se placer près de N. pallidus, Corp. en diffère (ex
description) par le revêtement pubescent, sauf sur une partie
de la tête, non dense mais épars, les élytres non parallèles,
nettement atténués et un peu déhiscents à 1’ extrémité, non
également ponctués.
Les Guerraux par St. Agnan. M. PIC.
(Saône et Loire).
Nederlandsche Hydrachnidae.
Genus Unionicola*
LL ( Pentatax ) intermedia Koen. 1882.
Te midden van een aantal exemplaren van deze soort werd
een $ aangetroffen waarbij op de achterste genitaalplaten
niet drie doch vier nappen aanwezig zijn. Deze nappen staan
in een vierhoek. Wé hebben' hier te doen met de variëteit
dodecapora nov. var., die nieuw is voor de fauna. Vindplaats :
Kanaal van Deurne, Juni, in Anodonta.
Van intermedia ? valt mijn aandacht op een afbeelding
bij Viets (1936) waarbij op de achterste plaat de 3 nap¬
pen ter eene zijde ongeveer in een rechte lijn zijn gelegen,
ter andere in een driehoek.
U. ( Hexetax ) crassipes (O.F.M.) 1776.
Bij het $ zijn de Ie, 2e en 3e nap in een driehoek ge¬
plaatst. De afbeeldingen hiervan gegeven vertoonen de 2e
nap geplaatst proximaal van de Ie en 3e. In mijn inlandsch
materiaal, van één vindplaats, tref ik zulke $ $ aan naast
andere waarbij de 2e nap distaai van de Ie en 3e nap
gelegen is.
347
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Deze voorbeelden doen zien dat aan de onderlinge lig¬
ging van drie nappen in driehoeken of in een gebogen lijn
geen al te groote waarde kan worden toegekend.
U. ( Hexatax ) kochi (S. Thor) 1898.
Van het subgenus Hexatax zijn een drietal vormen be¬
schreven. te weten : kochi S. Thor 1898, crassipes minor Soar
1900 en rivularis Halbert 1911, waarvan tot heden weinig
bekend is ; de Ie en 3e zijn zelfs sedert de eerste beschrijving
niet teruggevonden. Deze drie vormen komen overeen wat
betreft de. grootte en de gelijkvormig gebouwde palpen,
Kochi en c. minor verschillen in de plaatsing van de achterste
of dorsale nappen, bij c. minor zijn deze in een driehoek ge¬
legen en bij kochi in een flauw gebogen lijn.
Een $ ter lengte van 692 p, eierdragend, afkomstig uit
de Molenkolk bij Voorst, Juni, beantwoordt volkomen aan
de beschrijving van kochi : de achterste nappen liggen ge¬
heel in een rechte lijn. Een ander ? vertoont de 2 maal 3
dorsale nappen liggende in een gebogen lijn elk ; bij een $
is hetzelfde verschijnsel waar te nemen wat de 2 maal 3 dor¬
sale nappen betreft. Een ander $ daarentegen is asymme¬
trisch : alleen de linker dorsale nappen liggen in een gebogen
lijn, of anders gezegd : in een stompen driehoek terwijl de 3
nappen rechts een scherpen driehoek vormen.
De interpretatie van al deze verscheidenheid kan m.i. geen
andere zijn dan de opvatting, dat de adulti van de soort
kochi een tamelijke variabiliteit vertoonen in de onderlinge
plaatsing van de 3 dorsale nappen, zooals ook bij beide vorige
soorten variabiliteit werd gesignaleerd. Aangezien de ver¬
scheidenheid bij kochi grooter is en ook anders is dan bij
crassipes , komt het mij juister voor kochi niet als subspecies
van crassipes op te vatten. U. crassipes en kochi verschillen
bovendien in grootte, overgangen zijn mij nog niet bekend
geworden.
Met kochi is synoniem crassipes minor Soar 1900 en zeer
vermoedelijk ook rivularis Halbert 1911, uit de beschrijving
is het ten minste niet mogelijk in morphologisch opzicht pun¬
ten van verschil te ontdekken.
LITERATUUR.
1936 V i e t s K., Wassermilben, in Dahl : Tierwelt Deutsch¬
lands, XXXI T., pag. 283 fig. 298a.
’s Hertogenbosch, Juli 1937. A. J. BESSELING.
Vlindervleugels afkomstig van Vleermuizen-buit.
Van 1929 af verzamelde ik de vlindervleugels, afval van
vleermuizenbuit, die ik, hoofdzakelijk in de maanden Juni tot
en met September, steeds in den N.O. hoek van de op het
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
348
Zuiden gelegen veranda mijner woning te Arnhem des mor¬
gens pleeg te vinden. Uit den aard der zaak ontbreken altijd
de abdomina en slechts zelden vind ik kop en borststuk met
de beide voorvleugels nog aan het laatste verbonden.
Toen mij bekend werd welk werk de heer B. J. Lempke
onder handen had en nog heeft, vroeg ik hem of hij op de
door mij bijeengebrachte vleugels prijs stelde ; dit was het
geval en hij was zoo. welwillend mij een opgave der door hem
gedetermineerde soorten te doen toekomen, waarvoor ik hem
zéér erkentelijk ben.
Over het geheel genomen, overheerschen steeds die soor¬
ten in aantal, wier rupsen voor land- en tuinbouw wel tot de
allerschadelijkste behooren : Plusia gamma , Agrotis - en Ma-
mesfra-soorten, waaruit weer eens blijkt welk nut de vleer¬
muizen stichten. Voor mededeeling van nadere bijzonder¬
heden betreffende enkele der gevonden soorten, kan ik niet
beter doen dan dit aan den heer Lempke over te laten,
voor wiens werk ik het mij tot een eer zal rekenen een klein
steentje te kunnen bijdragen.
Arnhem, Mei 1937. A. A. VAN PELT LECHNER.
De slachtoffers der vleermuizen.
Bij het determineeren der vlindervleugels, die de Heer
van Pelt Lechner mij zond, troffen mij enkele bijzon¬
derheden. In de eerste plaats natuurlijk het groote aantal.
Hoeveel vleugels ik tusschen mijn pincet heb gehad, weet
ik niet precies, maar wel, dat het aantal in de honderden
liep. Als we bedenken, dat slechts één veranda al deze slacht¬
offers opleverde, moet het aantal vlinders, dat jaarlijks in
ons land een prooi der vleermuizen wordt, wel zeer groot zijn.
Daar kan zelfs de fanatiekste verzamelaar niet tegen op.
Opvallend was, dat het allergrootste deel der vleugels vol¬
komen gaaf was. De meeste der verslonden vlinders moeten
pracht-exemplaren geweest zijn, pas uit de pop of hoogstens
een paar dagen oud. En daar de $ 9 natuurlijk even goed
het slachtoffer worden als de SS' (alleen te controleeren
door de sexueel dimorphe Triphaena pronuba L. ), is het wel
zeker, dat vele dieren niet eens aan de functie van eierleggen
toegekomen zijn.
De volgende soorten en vormen werden aangetroffen :
Notodontidae,
L Pterostoma palpina L.
Lasiocampidae»
2. Malacosoma neustria L.
349
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Arctiidae*
3. Spilarctia lubricipeda L.
Agrotidae*
4. Euxoa tritici L.
5. Euxoa obelisca Schiff, ras stephensii Hdm. In 1935
minstens 17 exx., de andere jaren veel minder. Alle exx. be¬
hoorden tot den donkeren vorm, die in .ons land vrijwel uit¬
sluitend voorkomt.
6. Agrotis ypsilon Rott, met de zeer gewone ab. fusca
Dhl., waarbij de wis. op een smallen band langs den achter¬
rand na donker bruinachtig zijn.
7. Agrotis segetum Schiff.
8. Agrotis corticea Hb. ab. ob soleta- fusca Tutt.
9. Agrotis exclamationis L.
10. Rhyacia simulans Hufn.
11. Rhyacia saucia Hb.
12. Rhyacia rubi View.
13. Rhyacia c-nigrum L.
14. Rhyacia plecta F.
15. Rhyacia xanthographa Schiff, met ab. rufescens Tutt.
16. Rhyacia putris L.
17. Eurois occulta L. met ab. extricata Zett.
18. Naenia typica L.
19. Triphaena pronuba L. Deze soort was in talrijke exx.
aanwezig, waarbij vele, die ware prachtdieren geweest moe¬
ten zijn, en waarvan het jammer was, dat ze niet voor een
collectie gebruikt konden worden. De typische vorm met een¬
kleurig grijsachtige wis. ( ,,alis incumbentibus griseis”), die
in haast elke verzameling ontbreekt, was in enkele exx. aan¬
wezig. De volgende vormen werden aangetroffen : pronuba
L., ochrea Tutt, nuba Kaiser (als ochrea, maar niervlek
donker afstekend), rufa Tutt, brunnea Tutt, innuba Tr.,
grisea-innuba Tutt., caerulescens Tutt.
20. Triphaena janthina Schiff.
21. Triphaena orbona Hufn. (met donker costaalvlekje),
1 ex.
22. Thriphaena comes Hb. met de volgende vormen : ad~
sequa Tr., pallida Tutt, grisea Tutt, rufo~grisea Tutt, cornes
Hb.
23. Barathra brassicae L. met 1 ex. van de donkere ab.
scotochroma Röber.
24. Scotogramma trifolii Rott.
25. Polia dissimilis Knoch.
26. Polia persicariae L.
27. Polia oleracea L.
28. Harmodia rivularis F. ( = cucubali Esp.).
29. Aplecta nebulosa Hufn.
30. Hyphilare lithargyria Esp.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
350
31. Sideridis imputa Hb.
32. Sideridis pallens L.
33. Amathes lota L.
34. Amathes circellaris Hufn.
35. Cosmia [ ulvago L.
36. Amphipyra pyramidea L.
37. Amphipyra tragopoginis L. met ab. nigrescens Splr. met
zwartgrijze wis.
38. Dipterygia scabriuscula L.
39. Parastichtis lithoxylea F.
40. Parastichtis rurea F.
41. Parastichtis monoglypha Hufn. met ab. ohscura
Thierry-Mieg.
42. Parastichtis lateritia Hufn.
43. Parastichtis obscura Hw. (= gemina Hb.) met
remis sa Hb.
44. Parastichtis basilinea F.
45. Parastichtis ophiogramma Esp.
46. Parastichtis secalis L. in de volgende vormen : secalina
Hw., rufa-albo Tutt, rufa-flavo Tutt, rava Hw., nigra~
albo Tutt en nigra-flavo Tutt.
47. Trachea atriplicis L.
48. Euplexia lucipara L.
49. Trigonophora meticulosa L. met 1 ex. van den rood-
achtigen vorm, ab. suf [usa Warren.
50. Athetis clavipalpis Scop. ( — quadripunctata F.).
51. Gortyna leucostigma Hb.
52. Ipimorpha subtusa F.
53. Calymnia pyralina View.
54. Phytometra festucae L.
55. Phytometra gamma L.
56. Chrysoptera moneta F.
57. Abrostola tripartita Hufn.
Geometridae*
58. Hemithea aestivaria Hb. ( = strigata Müll.).
59. Timandra amata L.
60. Ennomos autumnaria Wrnbg.
61. Seienia bilunaria Esp. gen. aest. illunaria Esp.
62. Gonodontis bidentata CL
63. Ourapteryx sambucaria L.
64. Boarmia punctinalis Scop. ( = consortaria F.) ab.
consobrinaria Bkh.
Amsterdam, 1937.
B. J. LEMPKE.
351
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Zur Synonymstellung von Ischiopsopha keyensis m.
mit I. arouensis Thoms, durch Valck Lucassen.
In dieser Zeitschrift ist am 1.V.1937, p. 328 behauptet
worden, Ischiopsopha keyensis m. sei synonym mit I. arouen¬
sis Thoms. ; diese Synonymstellung durch Valck Lucas¬
sen halte ich nicht für berechtigt.
1 . Thomson hat seine arouensis von den Aru-Inseln
beschrieben, während meine keyensis von den Key-Inseln
stammt.
2. Wie ich bei der Beschreibung angegeben habe, ist von
K r a a t z und van Schoch (und ebenso von Heller!)
die keyensis fälschlicherweise auf die arouensis bezogen
worden.
3. Aus den Angaben von Valck Lucassen muss ich
annehmen, dass er überhaupt keine Stücke von den Aru-
Inseln zum Vergleich gehabt hat, sonst würde er sich zweifel¬
los die unrichtige Bemerkung von Heller, dass der Fund¬
ort der /. arouensis nicht die Aru-Inseln, sondern die Key-
Inseln seien, nicht zu eigen gemacht haben.
4. Die Angabe über die Grösse der arouensis bei Thom¬
son (23-25 mm.) entspricht nicht ’’exactement la lon¬
gueur de /. keyensis ’ ; hierfür habe ich 23-24 mm. ange¬
geben, sie ist also kleiner als arouensis ! ! Bei den Grös¬
senangaben kommen häufig Differenzen vor je nach der
Präparation des Kopfes. Die Angaben von Thomson
sind 80 Jahre alt und bei einem Vergleich ist es besser sich
auf zweifellos richtig bestimmte Stücke vom richtigen Fund¬
orte zu stützen anstatt auf alte Angaben, die zur genauen
Unterscheidung sehr nahestehender Formen meist nicht ge¬
nügend spezialisiert sind.
Ich halte also den Namen L keyensis m. für die von den
Key-Inseln stammenden Stücke aufrecht. In meiner Samm¬
lung besitze ich ein $ der /. arouensis Thoms., auch das
Berliner Museum besitzt die arouensis .
Berlin-Friedenau, Mai 1937. P. N. SCHÜRHOFF.
Ischiopsopha keyensis Schürh. doch synonym mit
Ischiopsopha arouensis Th.
Zu meinem Bedauern kann ich die Ansicht meines sehr
verehrten Kollegen nicht teilen. Wenn ich Prof. Schür¬
hoff richtig verstehe, gründet er seine Verteidigung auf :
a. einige ,, zweifellos richtig’’ bestimmte Stücke,
b. den , .richtigen” Fundort dieser Stücke, in casu Aroe-Ins.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
352
a. In meinem letzten Aufsatz habe ich bewiesen, dass die
Kennzeichen, die Schürhoff für seine I. keyensis an-
gibt, dieselben sind als diejenigen, welche Thomson für
seine arouensis nennt. Ich betrachte sogar die angegebenen
Grössen von keyensis : 23-24 mm. und von arouensis Th. :
23-25 mm. als dieselben, obgleich mein Ausdruck „exacte¬
ment” nicht ganz „exakt” ist. Jeder Entomologe weiss, dass
die Grösse individuell häufig sehr verschieden sein kann ;
ausserdem sagt Schürhoff auch selber, dass bei Grös¬
senangaben häufig Differenzen Vorkommen, je nach der Prä¬
paration des Kopfes.
Falls er über einige „zweifellos richtig” bestimmte Stücke
verfügt, so möchte ich fragen, auf welche Beschreibung sich
diese Bestimmung gründet ? Doch nicht auf die originelle
Diagnose von Thomson, sonst wäre er zweifellos nicht
bei arouensis Th. angelangt ! Um diese Schwierigkeit zu
erklären, werden die Angaben von Thomson, „weil sie
80 Jahre alt” (und also vielleicht nicht genau sind?), elimi¬
niert, mit Ausnahme der Erwähnung des Fundortes Aroe-
Inseln, gerade die schwache Stelle in Thomson’s Be¬
schreibung, wie ich beweisen werde. Ich fürchte, dass man
so den richtigen Weg der Systematik verlässt.
b. Apodiktisch erklärt Schürhoff, dass sowohl K r a a t z
wie Schoch Unrecht hatten, als sie die Kei-Inseln als
Fundort für arouensis angaben ; als Grund dafür kann ich
nur finden die Anwesenheit einiger Ischiopsopha in Berlin,
„vom richtigen Fundorte” nämlich Aroe-Inseln.
Betrachten wir nun die verschiedenen Autoren, die diese
Art mehr oder weniger eingehend behandelt haben. Im All¬
gemeinen halte ich es für richtiger, sich auf die Original¬
beschreibungen zu stützen, als auf Museumstücke, wobei die
Fundortsbezeichnungen vielleicht nicht immer einwandfrei
sein dürften.
Kraatz (Deutsche Ent. Zts. 1885, p. 85). Dieser gibt
eine Aufzählung der Cetoniden, die von C. Ribbe auf den
Aroe-Inseln gesammelt und ihm zur Bearbeitung übergeben
wurden. Bei arouensis sagt er : Herr Ribbe erhielt die Art
von den Key-Inseln ; also, inmitten allerlei Arten von den
Aroe-Inseln, gibt Kraatz nachdrücklich Key-Inseln an !
Schoch (Mitt. Schweiz. Entom. Gesellsch. IX, p. 370;
X, p. 161) gibt eine Beschreibung eines Stückes von arouen¬
sis, Fundort Key-Inseln, dass er von Staudinger bekommen
hat.
Mohnike (Arch. Naturg. (37), 1871, p. 259) sagt bei
arouensis : Habitat in insula Kei. (Im Katalog von Schenk-
ling wird diese Angabe nicht erwähnt).
Heller (Abh. Mus. Dresden V, 1894-95 (16), p. 7
nota ; in meinem vorigen Aufsatz schon zitiert). Dieser hat
353
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
die Unrichtigkeit des Fundortes ,,Aroe-Inseln” festgestellt,
wie typische Stücke ihn belehrten. Auch diese Quelle wurde
nicht von Schenkling erwähnt, was wohl die Ursache
sein mag, dass Schürhoff sie nicht zitiert hat.
Thomson (Arch. Ent. I, 1857, p. 428). Zufälligerweise
wissen wir wer der Entdecker von arouensis war ; Thom¬
son schreibt ja l.c. p. 425, dass Wallace ihm eine Sen¬
dung Coleoptera von den Aroe-Inseln gesandt hat, worunter
sich auch unser arouensis befand. Wenn wir nun wissen,
dass Wallace selbst in seinem „Catalogue of the Ce-
toniidae of the Malayan Archipelago”, Trans. Entom. Soc.
London, 1868, p. 541, ausdrücklich sagt bei arouensis : ”Ké
Isl. (not. Aroe Isl.),. . abundantly at the flowers of cocoa-
nut palms on the beach at the Ké Isl.”, dann glaube ich doch
genügend bewiesen zu haben, dass arouensis die Key-Inseln
bewohnt und dass der Standpunkt Prof. Schürhoff’s
in jeder Hinsicht anfechtbar ist.
Dass Thomson bei seiner Diagnose die Aroe-Inseln
erwähnte, kann man dadurch erklären, dass vor 80 Jahren
die Fundorte nicht immer genau angegeben wurden ; es ist
nicht unmöglich, dass Thomson Key- und Aroe-inseln
als zusammenhängend betrachtet hat. Die aus dieser Zeit
stammenden Tiere — ich meine Original-Tiere von W a 1-
lace- — sind damals über viele Sammlungen verbreitet
worden, und kommen mit den Fundortetiketten Aroe I. und
Key I. vor (ich selbst besitze derartige typische Exem¬
plare1), die aber alle identisch sind), aber Wallace,
der Entdecker der Art, hat den Fehler im Jahre 1868 ver¬
bessert, eine Verbesserung welche durch die Angabe von
Kraatz-Ribbe 1885 bestätigt wurde.
') Alle aus der Sammlung O. E. Janson :
coli. Turner (Wallace) Aroe 1 St.; coll. Parry (Wallace) Molucca I.
3 St.; coll. Wallace Ké I. 2 St.; coll. Neervoort van de Poll (Wallace)
Ké I. und Key I. 2 St.
Vörden, Juli 1937. F. T. VALCK LUCASSEN.
Adresverandering.
(Rectificatie) .
Dr. G. Kruseman ]r., thans Obrechtstraat 16hs., Amsterdam-Z.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 218. Deel IX. 1 November 1937.
Adres der Redactie :
F* T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick". VORDEN.
INHOUD : Bericht van de Redactie. — VIL Internatio¬
naler Kongress für Entomologie in Berlin. — R» A* Polak :
Het biologisch station te Wijster (Dr.). — Prof* Dr* W*
M* Docters van Leeuwen : Zoocecidia van het eiland Vlie¬
land. — Ir* G* A* Graaf Bentinck : Nogmaals Danaus plexip-
pus L. — Ir* I* I* Fransen ; De overwintering van Vespa
crabro L. — B* J* ]* R* Walrecht : Waarneming van ge¬
luiden door de larven van Vespa vulgaris en ;van Vespa
germanica? — B* J* J* R* Walrecht: Wespenlarve als
voedsel voor andere. — Dr* A* Reclaire : Korte Mededeling
naar aanleiding van het voorkomen van Naucoris macu-
latus F. (Hemipt.-Heteropt.) in de Oisterwijkse vennen.
— J* B* Corporaal : Boekbespreking. — Adresverandering.
Bericht van de Redactie.
Maar al te dikwijls komt het voor, dat inzenders van
artikelen voor de Entomologische Berichten nalaten opte-
geven of zij overdrukken — al dan niet voorzien van om¬
slag — of extra-exemplaren van het nummer, waarin hun
artikel werd opgenomen, wenschen te ontvangen. Het
spreekt van zelf, dat de Redacteur daardoor, om teleurstel¬
ling te voorkomen, gedwongen wordt hierover te correspon-
deeren, hetgeen onnoodig tijdverlies voor hem beteekent.
Om dit te voorkomen, zal hij in het vervolg, wanneer
geen gegevens verstrekt worden, hieruit de gevolgtrekking
maken, dat de inzender niets wenscht te ontvangen.
Verder wordt den inzenders vriendelijk verzocht in hunne
manuscripten zoo min mogelijk onderstrepingen aan te bren¬
gen en de keuze van het lettertype aan den Redacteur over
te laten ; het zoogenaamde , .persklaar” zijn van de artikelen
laat in den regel te wenschen over, zoodat correctie voor
den Redacteur toch geboden blijft.
F. T. VALCK LUCASSEN.
355
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
VII. Internationaler Kongress für Entomologie
in Berlin.
Auf Beschluss des Executiv-Komitees für die Internatio¬
nalen Kongresse für Entomologie findet der VII. Interna¬
tionale Kongress für Entomologie vom 15.-20. August 1938
in Berlin statt. Verhandelt wird in folgenden Sektionen :
A. Allgemeine Entomologie t
1. Systematik und Zoogeographie.
2. Nomenclatur und Bibliographie.
3. Morphologie, Physiologie, Embryologie und Genetik.
4. Oekologie.
B. Angewandte Entomologie.
1. Medizinische und veterinärmedizinische Entomologie.
2. Bienen- und Seidenzucht.
3. Forstenentomologie.
4. Landwirtschaftliche Entomologie, (a) Wein- und Obst¬
bau, b) Acker- und Gemüsebau, c) Vorrätsschädlinge,
d) Bekämpfungsmittel und Bekämpfungsverfahren.)
Die Kongressleitung wird sich freuen, recht viele Vertre¬
ter der wissenschaftlichen und praktischen Entomologie beim
Kongress in Berlin begrüssen zu können.
Alle Anmeldungen und Anfragen sind zu richten an den
Generalsekretär Prof. Dr. Hering, Berlin N. 4, Invaliden-
str. 43.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek van Prof. Dr. Hering
bovenstaande bekendmaking in de Entomologische Berich¬
ten optenemen.
Namens de Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN.
Het biologisch station te Wijster (Dr.).
Als ik vóór 20 à 30 jaren van een uitstapje naar Drente
weer te Amsterdam was teruggekeerd, had ik steeds eenige
merkwaardige, elders zeldzame soorten medegebracht. In
de latere jaren werden mijn oogsten steeds schraler, doordat
de hei steeds meer en meer verdwenen was. Door heillooze
ontginningen en ondoordachte werkverschaffing heeft men
een groot deel van Drente bedorven voor ieder, die de natuur
liefheeft.
Ik ben nu de paar laatste jaren, telkens in Juli, in Drente
geweest in de hoop een $ van Agvotis lidia Cr. te vinden,
een zeldzame soort, waarvan, naar ik meen, de metamor¬
phose nog niet is beschreven, teneinde te beproeven de soort
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
356
ab ovo te kweeken. Vroeger had ik al enkele keeren een
$ waargenomen te Schoonoord. Maar een goede smeer-
gelegenheid in de onmiddellijke nabijheid van de hei kon ik
eerst vinden op verscheidene kilometers afstand van mijn
logies, zoodat van mijn avondexcursies weinig terecht kwam»
Ik ben nu dezen zomer van den 13den tot den lóden Juli
op het biologisch station te Wijster gelogeerd geweest en
heb Drente teruggevonden ! Wel werd Agrotis lidia mijn
buit niet, maar ik vertrouw stellig, dat ik bij een volgende
gelegenheid wel succes zal hebben. Er kwamen nu per avond
slechts 3 à 4 vlinders, allergewoonste soorten, op de stroop.
De wisselvallige resultaten van deze vangmethode zullen bij
een volgende gelegenheid wel gunstiger zijn.
De hoofdzaak is, dat ik het biologisch station van Dr.
Beijerinck heb ontdekt. Ik kende Dr. B. al van vroeger en
bij de vernieuwde kennismaking is bij hem een groot enthou¬
siasme voor de entomologie ontwaakt. Hij heeft mij steeds
op mijn dag- en avondexcursies vergezeld en het zijn een
paar mooie onvergetelijke dagen geworden !
Het biologisch station te Wijster staat midden in de hei,
zooals ik die van vroeger kende, zich uitstrekkend rondom
tot aan den horizon. En wat een hei ! Hooge en lage, met
bosch hier en daar en talrijke plasjes. In één ervan krioelt
het van Dytiscus lapponicus Gyll. Onze entomologen op te
wekken van de schoone gelegenheid te profiteeren, die het
biologisch station te Wijster biedt voor entomologische ex¬
cursies, is het doel van ditJ artikeltje.
Dr. Beijerinck is voor ons een ideale gastheer. Hij beschikt
over een laboratorium met microscopen, glaswerk en chemi¬
caliën ; een uitgebreide boekerij, prachtige verzamelingen
naturaliën en Drentsche oudheden, een schitterenden tuin,
waarin tal van merkwaardige planten, vooral heisoorten,
gekweekt worden en een zelfgebouwd orchideeënkasje. En
dit alles in de oorspronkelijke Drentsche natuur. Het station
biedt ons alles wat wij maar kunnen wenschen : rijke vang-
terreinen rondom en een ideale gelegenheid om onze vangsten
voorloopig te bewerken.
Dr. Beijerinck en ik zijn nu begonnen een verzameling
aan te leggen van de te Wijster voorkomende Macro-
lepidoptera. De micro’s sturen wij naar Graaf Bentinck. Voor
den Heer van der Wiel heb ik een aantal, vroeger reeds door
Dr. B. verzamelde Coleoptera meegebracht. De Heer Lief-
tinck heeft de Odonata bewerkt.
Op het biologisch station kunnen twee personen logeeren.
Komen er meer tegelijk, dan kunnen die heel goed op het
dorp worden ondergebracht.
Nederlandsche entomologen, het biologisch station te
Wij ster is ons eldorado, ons paradijs !
R. A. POLAK.
357
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Zoocecidia van het eiland Vlieland.*)
Over de gallen, die op de eilanden voorkomen is nog
slechts zeer weinig bekend. In het Tijdschrift der Nederlandse
Entomologische Vereniging, Vol. LVI, 1913, p. X en Vol.
LVII, 1914, p. 104 gaf Mac Gillavry een overzicht van het¬
geen aan gallen op Terschelling gevonden was, zeven soorten
worden opgesomd. Van Salix repens L. worden ronde en
ovale gallen vermeld, veroorzaakt door Pontania gallicola
Steph. (?). Deze bladwespgal is mij niet bekend en zij wordt
ook niet in het determinatieboek van H. Ross en H. Hedicke
genoemd. Zeer waarschijnlijk hebben we in dit geval te doen
met de zo algemeen op Salix repens L. voorkomende blad-
gal, die veroorzaakt wordt door Pontania pedunculi Htg.
Ook wordt een verdikking onder de bloeiaar van Triglochin
maritima L. vermeld, waarvan de galvormer onbekend is.
Gedurende de zomerexcursie van de Nederlandse Bota¬
nische Vereniging in 1935, op het eiland Ameland gehouden,
werden een aantal gallen verzameld en aan mij ter determi¬
natie gezonden. De lijst van 18 gallensoorten verscheen als
bijlage A tot het excursieverslag in het Nederl. Kruidkundig
Archief, Vol. XLVI, 1936, p. 353 en 354. Van het eiland
Texel is nog minder bekend.
Gedurende de maand Augustus van dit jaar vertoefde de
heer V. de Vries op Vlieland. Hij was zo vriendelijk gallen
voor mij te verzamelen. Voor zijn gewaardeerde hulp zeg ik
hem gaarne hartelijk dank. Hieronder volgen de gallen door
den heer V. de Vries verzameld.
Hymenoptera.
1. Aulacidea hieracii Bché., stengelgallen aan Hieracium
umbellatum L.
2. Aylax hypochoeridis Kieff., stengelgallen aan Hypochoe-
ris radicata L. Deze gal is in het binnenland bepaald
zeldzaam te noemen, in de duinen bij den Helder en op
Texel is zij zeer algemeen. Ook op Vlieland werd de
gal in de duinen verzameld.
3. Isthmosoma hyalipenne Walk. f. maritima Hed. op Tri-
ticum junceum L. Deze gal lijkt op een kleine Lipara
lucens gal op het riet en komt vooral dicht bij de zee
voor. Zij is langs onze Noordzeekust zeer algemeen. Deze
gal is meermalen beschreven van de helm : Ammophila
arenaria Link., maar op deze plant komt een dergelijke
gal niet voor.
4. Pontania pedunculi Htg., bladgal op Salix repens L.
Gewoonlijk zijn de gallen, die zeer algemeen zijn, rood
gekleurd en weinig behaard. Het materiaal van Vlieland
is groengrijs en met korte haren dicht bedekt.
) Spelling-1934.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
358
Diptera*
5. Contarinia loti Deg. vormt verdikkingen van de bloemen
van Lotus corniculatus L.
6. Cystiphora sonchi F. Lw., kleine, platte gallen op de bla¬
deren van Sonchus arvensis L. In de duinen is deze gal
overal verbreid, maar overigens is zij mij slechts van St.
Paneras en uit de omgeving van Terneuzen bekend.
7. Dasyneura af finis Kieff. Verdikkingen van de bladbases
van Viola canina L.
8. Dasyneura species, kleine gallen aan het einde van de
zijtakken van Galium verum L. Het materiaal was te
gering voor een nauwkeurig onderzoek, maar zeer waar¬
schijnlijk is deze gal identiek met de onder no. 1111 op¬
gegeven gal uit het werk van H. Ross en H. Hedicke.
9. Dyodiplosis arenariae Ruebs., vormt verdikkingen aan de
bases der bladeren van Carex arenaria L. Vaak zitten
meerdere gallen dicht bij elkaar. Ook van Ameland is
deze gal bekend.
10. Rhahdophaga heterobia H. Lw., een soort wilgenroosje
aan de toppen van de takken van Salix repens L.
Rhynchota*
1 1 . Livia juncorum Latr. De bekende bezemvormige gal op
Juncus articulatus L. en een andere, niet te determineren
Juncus soort.
Eriophyidae»
12. Eriophyes galii Karp. vormt bladrollingen op Galium
verum L.
13. Eriophyes galiobius Can. Bolvormige of ovale vergro¬
tingen van de bloemen van Galium verum L.
14. Eriophyes hippophaënus Nal. Blaasjes op de bladeren
van Hippophaë Rhamnoides L.
15. Eriophyes megacerus Can. et Mass. Grijsbehaarde prop¬
pen ontstaan uit de bloeiwijzen van Mentha aquatica L.
16. Eriophyes ononidis Can. Heksenbezemachtige woeke¬
ringen op Ononis vulgaris Rouy. ssp. procurrens Briq.
Evenals de vorige soort zeer algemeen in de duinen.
W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN.
Nogmaals Danaus plexippus L.
De heer L e m p k e meent (E. B. No. 215 van 1 Mei 1937,
p. 322—324) grondige redenen te hebben gehad deze soort
op te nemen in zijn Catalogus der Nederlandsche Macrole-
pidoptera, en tevens mede te tellen bij de in ons land waar¬
genomen soorten, al voorziet hij deze ook van een asterisk.
Hij kan zich niet laten binden door de opvattingen van zijn
359
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
voorgangers, die deze soort niet als zoodanig "Ronden accep¬
teer en, daar hij van meening is, dat deze toevallige gast in¬
derdaad in ons land waargenomen is, en dus daarom mee¬
geteld moet worden. Ik meen thans hiertegenover nogmaals
te mogen wijzen op hetgeen Dr. Oudemans destijds
terecht opmerkte, n.L dat wij immers niet meert na kunnen
gaan om welke verschillende redenen onze geachte voor¬
gangers zulke soorten jaren geleden niet accepteerden.
Dat Dr. Oudemans hier volkomen gelijk heeft gehad,
zal thans blijken :
Ik heb toevallig dezen zomer kunnen nagaan onder welke
omstandigheden genoemde vlinder destijds gevangen is.
Ik ken persoonlijk Kolonel Muschart te Maastricht.
Tot voor kort geleden wist ik niet, dat hij de broeder was
van wijlen J. E. Muschart, den gelukkigen vanger van
D. plexippus in Oct. 1886 te ’s-Gravenhage.
Toen ik met hem over deze aangelegenheid sprak, zeide hij
zich zeer goed de geheele geschiedenis te herinneren. Zijn
broeder }. E. M. was als jongen een ijverige verzamelaar en
in ’t bezit van een aardige collectie vlinders. Hij woonde in
de van Galenstraat in den Haag. Vlak tegenover hem woonde
de bloemist B o e k e s t e ij n, die aldaar in de van Galen¬
straat ook een stuk grond had voor zijn kweekerij met eenige
broeikassen. Op een zekeren dag in Oct. 1886 zag hij een
zeer fraaien vlinder in een van die broeikassen. Hij wist niet
beter te doen dan den zoon van zijn overbuurman te waar¬
schuwen, daar hij van diens liefhebberij op de hoogte was.
De jeugdige verzamelaar kwam terstond en bemachtigde den
fraaien vlinder, waarmee hij bijzonder verheugd was.
Eenige jaren nadat hij zijn studies voltooid had, vertrok
J. E. M. als oogarts voor goed naar Curaçao. Zijn collectie
bleef in Nederland, beheerd door zijn moeder. Na zijn dood,
is de collectie aan een Nederlandsch Museum geschonken.
Kolonel M. weet echter niet mede te deelen aan welk Museum.
Deze geschiedenis heeft Snellen destijds wel is waar
niet vermeld, ook niet, dat het ex. in questie in een broeikas
met exotische planten is gevangen en wel midden in de stad,
maar gelukkig is het toch nog niet te laat om de ware toe¬
dracht van zaken te vernemen, dank zij Kolonel Muschart.
Ik vertrouw hiermede thans ook aangetoond te hebben, dat
het nog niet zoo dwaas van de heeren Snellen en Oude¬
mans was, deze soort niet mede te tellen bij de in ons land
waargenomen Macro’s ; het is dus ook mogelijk, dat genoem¬
de Heeren grondige redenen hebben gehad Pararge achine
Scop. evenmin mee te tellen, al zeggen zij niet waarom.
Tenslotte wil ik den heer L e m p k e nog op één onjuist¬
heid opmerkzaam maken. Hij beweert n.L dat de ± 100 ex.
plexippus in Engeland bemachtigd, natuurlijk niet uit Amerika
afkomstig zijn, doch zeer waarschijnlijk van de Kanarische
eilanden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
360
De Heer Pierce deelde mij mede, dat alle Britsche
exemplaren van het zuivere Noord- Amerikaansche type zijn
en zeer zeker niet tot de locale rassen van de Afrikaansche
eilanden behooren. Verder is men thans in Engeland van
meening, dat deze exemplaren destijds met schepen mee ge¬
komen zijn. Er is zelfs waargenomen hoe deze soort in Ame¬
rikaansche havens een schuilplaats zocht in de diepe berg¬
plaatsen van vrachtschepen, en ook hoe ze later daaruit ont¬
snapte bij het uitladen der stukgoederen in Engeland. Een
interessante beschrijving over den trek van deze soort vindt
men in : The Natural geographic Magazine, May 1937 :
Butterfly Travellers, by C. B. Williams.
Overveen, Sept. 1937. G. A. BENTINCK.
De overwintering van Vespa crabro L.
In het Juli-nummer der Entomologische Berichten van het
jaar 1937 komt een bijdrage over dit onderwerp voor, waarin
de heer Geyskes de veronderstelling oppert, dat, in af¬
wijking van de algemeen gangbare meening, de hoornaar,
Vespa crabro L., in ons land niet als bevruchte koningin af¬
gescheiden en in het verborgen zou overwinteren, doch dat
daarentegen bij deze wespensoort de jonge koninginnen ge¬
zamenlijk de wintermaanden in het nest waarin zij werden
geboren, zouden doorbrengen, in gezelschap van ,, darren”
en werksters en door deze laatste worden gevoed met de
lichamen der als vetgemeste koeien op stal staande larven.
Zijn waarneming, dat zich op 9 Oct. 1936 in een enkel, door
hem onderzocht nest een in verhouding tot het aantal der
werksters groote hoeveelheid koninginnen (meer dan de helft
van het aantal levende individuen waren koninginnen) als¬
mede zeer vele larven bevonden, bracht hem tot deze, volgens
zijn eigen bewering, eenigszins fantastisch klinkende ver¬
onderstelling.
Nu is het tijdstip, waarop de heer Geyskes het nest
onderzocht, m.i, allerminst geschikt om gegevens nopens de
overwintering te verzamelen. De , .hoorntjes” toch zijn in¬
secten, die zich van minder gunstig weer weinig aantrekken
en men ziet hen, ook in de zomermaanden, vaak bezig, als
andere wespensoorten in hun woning wegschuilen. Nu wil
het bovendien, dat juist de maand October in ons land in den
regel nog veel mooie en vrij warme dagen oplevert, waarop
in de nesten van de hoorntjes groote bedrijvigheid kan heer-
schen. Zoo registreerde ik in den kouden zomer van 1931 te
Wageningen in den tuin van het Laboratorium voor Ento¬
mologie schaduwtemperaturen van 18, 18, 20, 18j^ en 22°
C. op achtereenvolgens 2, 3, 6, 9 en 13 October. Dat het in
de luwte op door de zon beschenen plaatsen (dus ook in de
361
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
wespennesten) veel warmer kan zijn, zal duidelijk zijn ; op
19 Oct. bedroeg bv. onder invloed van den zonneschijn in
enkele iepenstammen de temperatuur in het cambium 26, 24,
21 en 22° C., terwijl de buitenluchttemperatuur dien dag de
12° C. niet overschreed. Op een warmen, zonnigen dag, zoo-
als 13 Oct, van dat jaar was, bedroeg de temperatuur in het
cambium zelfs 36° C. Nog warmer dan in 1931 was de
October-maand van het jaar 1930, toen de Bilt op den 17en
dag dezer maand als maximum 22.1 ° C. registreerde en vol¬
gens mijn metingen de schaduwtemperatuur in Wageningen
tot 24° C. steeg. Het laat zich denken, wat zulke warme
dagen voor de hoorntjes beteekenen. Trouwens, de heer
G e y s k e s zelf vertelt, hoe zelfs den 9en Oct. nog op het
oogenblik, dat hij het nest verstoorde, een aantal werksters
er buiten vertoefde.
De heer G e y s k e s laat het doorschemeren, alsof de
$ $ , toen hij het nest opende, nog zouden moeten worden
geboren ; ik ben meer geneigd aan te nemen, dat zij bereids
het nest hadden verlaten en waren gestorven. Men treft hen
in het najaar (September en October) soms vrij talrijk aan
op bloeienden klimop.
Ook ikzelve onderzocht omstreeks denzelfden datum, doch
2 jaar eerder, een nest van V. crabro L. op het Entomologisch
Laboratorium der Landbouwhoogeschool ; ook toen viel het
betrekkelijk groot aantal koninginnen op en toen reeds maakte
de beheerder van dit Laboratorium de thans door mijn op¬
volger, den heer G e y s k e s, gepubliceerde veronderstelling,
die zich echter moeilijk laat rijmen met de waarnemingen,
die ik in de maanden Februari en Maart van de jaren 1919
tot 1923 op het landgoed Sonsbeek, in eigendom bij de ge¬
meente Arnhem, verrichtte. De Westhelling van den aan
den grooten vijver grenzenden heuvelrug was daar begroeid
met een gemengd beukenbosch, waarin een deel der coniferen
het door lichtgebrek tegen de snelgroeiende beuken had
moeten afleggen ; dat bewezen de vele, vrij hoog boven den
grond uitstekende, half vergane stompen. Het was in deze
stompen, dat ik ettelijke overwinterende koninginnen aantrof.
Zij zaten elk afzonderlijk in een eivormige holte, die zij ver¬
moedelijk zelf achter de schors hadden uitgeknaagd. Of zij
bestaande boktorgangen voor het binnendringen bezigden,
heb ik toen verzuimd na te gaan. Wèl herinner ik mij, dat
de holten een vrij gladden wand hadden en alle bij benade¬
ring even groot waren, doch grooter dan de poppenwiegen
onzer inheemsche Cerambycidae, waaruit ik meen te mogen
opmaken, dat de wespen zelve deze holten vervaardigden,
althans dat zij voor dit doel bestaande holten in de schors
verzuimden. Slechts in sterk vergane stompen trof ik ze aan ;
of daarmede in verband staat, dat de overwinteringsholten
alle aan den Westkant van de stammen lagen, weet ik niet ;
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
362
in dit bijzondere geval was zulks misschien een gevolg van
de plaats der stompen tegen de Westhelling.
De wespen zaten in deze holten wèl met samengevouwen
vleugels, doch de pooten wijd uitgestrekt. Van andere
wespensoorten beweert men, dat zij gedurende de winterrust
de pooten tegen het lijf gedrukt houden. De buikzijde dezer
overwinterende koninginnen was immer naar de schors ge¬
keerd. Steken deden zij eerst, nadat zij in een verwarmd
vertrek waren „bijgekomen”. Werden zij in een smal model
drinkglas gebracht en dit vervolgens weer in een onverwarmd
vertrek geplaatst, dan namen zij ook daarin haar typische
overwinteringshouding aan.
Overeenstemming over het onderhavige o ver win ter in g s-
probleem bestaat er dus nog in geenen deele. Mogelijk ook
houden beide meeningen een kern van waarheid in zich be¬
sloten. Immers, nog laat iri October zullen de koninginnen
de nesten kunnen verlaten en in de door de zon verwarmde
stompen de door mij waargenomen holten uitgraven. Even
goed is het mogelijk, dat somtijds de overwintering solitair
in vermolmd hout, een andere maal weer gezamenlijk binnen
het geboortenest plaats vindt. In ieder geval, de lezer, die
belangstelt in dit vraagstuk en een nest van den hoornaar
weet te zitten, ruime dit nu eens niet in het najaar op, maar
wachte daarmede tot de lente is aangebroken. Eerst dan kan
men iets met zekerheid waarnemen over de door den heer
G e y s k e s vermoede overwintering. Tevens verzuime men
niet in de omgeving van zulke nesten na te gaan, of men
in de wintermaanden koninginnen in vermolmd hout kan
aan treffen.
De beantwoording van de vraag, wanneer de koninginnen
paren, lijkt mij het best beantwoord te kunnen worden door
anatomisch onderzoek op de aanwezigheid van spermato¬
zoïden bij de jonge koninginnen op achtereenvolgende tijd¬
stippen. Staat echter eenmaal solitaire overwintering vast, dan
mogen wij aannemen, dat paring vóór de overwintering
regel is.
Arnhem, Sept. 1937. J. J. FRANSEN.
Waarneming van geluiden door de larven van
Vespa vulgaris en van Vespa germanica?*)
In zijn bekende ’’Onzième note” (1895), schrijft Janet,
dat hij geluidswaarneming constateerde bij larven van Vespa
vulgaris .
Zijn proeven werden op tweeërlei wijze genomen :
ten eerste door met een stok te slaan op een plank, waarop
fragmenten van wespennesten lagen ;
) Spelling-1934.
363
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ten tweede met een klok, die op een afstand (tot 3 meter)
boven het nest gehangen, de larven deed reageren.
Over de laatste proef kan ik geen waarnemingen mede¬
delen.
Bij de eerste proef van J a n e t wil ik enige aantekeningen
maken. De methode, welke daarbij is gevolgd, doet al dadelijk
vermoeden, dat wellicht de trillingen van het hout de waar¬
genomen reactie te voorschijn hebben geroepen. Waarschijn¬
lijk heeft J a n e t, door de proeven met de klok, deze tril¬
lingen willen uitschakelen. Of hij daarin geheel geslaagd is ?
Onbekend met J a n e t ’s proeven, of liever zonder mij die
te herinneren, was ik bezig een wespenraat te bestuderen,
waarop een pas uitgekomen wesp heen en weer liep. Duidelijk
reageerden de larven (enkele tientallen) op de nadering van
de wesp ( V. germanica). De koppen werden achteroverge¬
worpen, de drietandige kaakjes begonnen energiek kauw¬
bewegingen te maken. De wesp liep over de (omgekeerde)
raat, stak de kop hier en daar in een cel en scheen zich verder
om de larven niet te bekommeren. Was de wesp op een ver¬
wijderd gedeelte van de raat, dan werden de larven weer
rustig. Bij nadering begon de reactie opnieuw.
Met een potloodpunt maakte ik nu een beweging over de
droge raat. Op dit „geritsel” reageerden de larven. Dadelijk
dacht ik aan een gehoorsreactie. Een proef met een sterk
krakend papier, tot zelfs in de onmiddellijke nabijheid der
larven, gaf echter slechts negatief resultaat. Ook als ik een
fragment van een andere raat ritselen deed, vlak boven de
larven, volgde geen reactie.
Een klop op de tafel... en zie, onmiddellijk bewogen de
larven zich alle tegelijk. Dit laatste, beproefd na lezing van
J a n e t ’s note, bevestigde diens waarnemingen. Echter een
harde klop op een voorwerp, dat niet in enigerlei contact
stond met mijn werktafel, waarop de raat lag, werkte, niets uit.
Na dit resultaat heb ik mijn bovengenoemde proeven her¬
haald en steeds bevonden, dat slechts reactie der larven op
geluid verkregen werd, wanneer het geruismakende voorwerp
in contact stond met de raat, waarin de larven zich bevonden.
Een licht tikje op de tafel, het even aanraken van de raat
met een potlood, zelfs ver van de larven, deed deze zich als
op een signaal bewegen.
M.i. blijkt wel, dat de door J a n e t waargenomen ,,ge-
hoorsreacties” veiliger kunnen worden uitgelegd, als het ge¬
volg van door gevoel waargenomen trillingen.
De proeven met V. germanica begonnen, leverden een
analoog resultaat op bij V. vulgaris ; van deze laatste wesp
ontving ik toevallig twee dagen later een paar raatfragmen-
ten, door twee ondernemende schooljongens kersvers voor
mij opgedolven uit een bewoond nest ! !
Biezelinge (Z.). B. J. J. R. WALRECHT.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
364
Wespenlarve als voedsel voor andere.*)
J a n e t vermeldt in dezelfde "Onzième note”, dat K r i-
stof een wesp een larve uit een cel zag trekken en deze
zag geven aan een grotere larve in het nest. Ik kan deze
waarneming bevestigen. Een ± 5 mm. grote larve werd uit
een cel gehaald en na langdurig rondlopen over de raat,
waarbij telkens larven werden gepasseerd, eindelijk gegeven
aan een der grotere larven. Wel was de wesp ( V* germanica)
telkens blijven stilstaan bij andere larven, die dan hevig de
kaken bewogen. Het maakte de indruk, alsof de wesp wachtte
op het vastgrijpen van het voedsel door de larven. Toen de
laatste had toegebeten, liet de wesp onmiddellijk de larve
los. Dezelfde wesp heb ik echter niet opnieuw op eigen ini¬
tiatief een larve als voedsel zien toedienen, wèl, indien ikzelf
een larve ter distributie aan de wesp gaf.
Biezelinge (Z.). B. J. J. R. WALRECHT.
Korte mededeling naar aanleiding van het voor¬
komen van Naucoris maculatus F. (Hemipt.-Heteropt.)
in de Oisterwijkse vennen.*)
In 1929 werd door D. Mac Gillavry (Verslag Zomer-
vergad. Ned. Entomol. Ver. 1929) op het voorkomen van
Naucoris maculatus F. bij Oisterwijk gewezen. Dat deze
wants zich aldaar weet staande te houden, blijkt uit latere
vondsten. Op 5.4, & 10.4.36 en 25.4.37 werden door de heren
P. V. d. W iel en G. Kruseman resp. ondergetekende
talrijke, uitsluitend brachypt. ex. gevonden.
Opmerkelijk is, dat het voorkomen in ons land, althans
in de Duitse literatuur, voorzover mij bekend is, niet is ver¬
meld. In het in 1935 verschenen 12e deel van het uiterst
breed opgezette werk ,,Die Wanzen Mitteleuropas von Dr.
J. Guide (f)”, bewerkt door K. H. C. Jordan wordt
op biz. 42 omtrent de verbreiding van N. maculatus gezegd :
„Häufig in Frankreich, ferner in Italien und Sizilien. Eine
südeuropäische Art, die in Deutschland nur im Südwesten
Vorkommen könnte”. Dit is juist gezien, want reeds L e-
t h i e r r y heeft in zijn „Catalogue des Hémiptères du Nord”
in 1874 N. maculatus als zeer gemeen bij Lille vermeld en
Fokker spreekt over het voorkomen in België in zijn be¬
kende Catalogus. De vondsten te Oisterwijk zijn, indien niet
verrassend, dan toch wel opmerkelijk.
Eigenaardig is, dat, althans door mij, N. maculatus te
Oisterwijk uitsluitend in één ven is aangetroffen ; bij mijn
eerste bezoek heb ik, door louter toeval, onmiddellijk in het
juiste ven gevist. Toch komt het insekt ook in andere Oister-
) Spelling-1934.
365
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
wijkse vennen voor (zie Mac Gillavry, loc. cit.). Uit
andere delen van ons land is mij de soort nog niet bekend ;
de kans, dat zij in een van de andere talrijke Brabantse
vennen wordt gevonden is m.i. zeer groot.
Dat zij tot nu toe uitsluitend in de Oisterwijkse vennen
is waargenomen, is niet zo vreemd want 1. wordt Oisterwijk
vrij vaak door de Nederlandse entomologen bezocht en 2.
is onze kennis aangaande de verbreiding van de Nederlandse
wantsen nog zeer gebrekkig.
Opmerkelijk is, dat in de beschrijvingen in de bekende
handboeken niets omtrent de onderscheiding van de geslach¬
ten bij JV. maculatus wordt aangegeven. Kuhlgatz (in
Brauers, Die Süsswasserfauna Deutschlands, IV, Rhynchota,
Jena 1909, pg. 76) en Jordan (loc. cit.) b.v. beschrijven
de soort wel min of meer uitvoerig, geven echter geen aan¬
wijzingen voor de onderscheiding van het $ & $ .
Nu is bekend, dat het $ van de bif ons algemeen ver¬
breide Naucoris cimicoides L. vermoedelijk een stridulatie-
orgaan op de onderzijde bezit. Het is mij niet gelukt iets
dergelijks bij N. maculatus te vinden. Wel heb ik bemerkt,
dat het $ gemakkelijk van het $ te onderscheiden is door
op volgende kenmerken te letten :
Bij het $ is het genitaal-segment sterk, enigszins bol¬
vormig gewelfd, de grenslijn van het aangrenzend segment
is ongeveer rechtlijnig, die van het daarop volgend segment
vrij diep driehoekig ingesneden.
Bij het $ is het genitaalsegment vrij vlak, de afscheidings-
lijnen van de aangrenzende segmenten verlopen in het mid¬
den vrijwel recht en dan plotseling stomphoekig naar buiten.
Het gehele beeld van de grenslijnen van de onderlij fsseg-
menten is bij het $ veel regelmatiger dan bij het $ .
Op het oog is ook enig onderscheid waar te nemen, het
$ is in het algemeen iets kleiner, iets smaller en iets minder
dof, bij het $ bedekken de dekschilden het achterlijf aan de
zijden iets minder dan bij het $ .
Bij de bovengenoemde in Oisterwijk gevangen ex, bevon¬
den zich ongeveer evenveel $ $ als $ . 9 .
Hilversum, Augustus 1937. A. RECLAIRE.
Boekbespreking.
Een voor systematici onontbeerlijk werk*
lieber entomologische Sammlungen, Entomologen ö Entomo -
Museologie (ein Beitrag zur Geschichte der Entomologie! von
W alther Horn und Ilse Kahle, unter Mitarbeit von
R, Korschefsky. — Entomo'ogische Beihefte Bd. 2—4,
Berlin-Dahlem 1935-1937. — Ook separaat versehenen; prijs
der 3 deelen RMk. 15,— + 8,— + 10, — .
Hoe velen zijn er niet onder ons, die bij het vergelijken
van kenmerken, vooral wanneer wij meenen, met iets nieuws,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
366
hetzij voor onze fauna, hetzij voor de wetenschap in het al¬
gemeen, te doen te hebben, zouden willen weten, waar zich
ten slotte het historische materiaal bevindt, dat de auteurs
onder de oogen hebben gehad bij het opstellen van hunne
beschrijvingen, of bij het samenstellen hunner handboeken en
determinatietabellen , ten einde er heen te kunnen gaan om
zelf te kunnen vergelijken, of wel, den conservator, onder
wiens beheer zich die exemplaren bevinden te verzoeken,
eenige kenmerken met die typen te vergelijken. Vooral geldt
dit voor kenmerken als b.v. „iets” lichtere of zwaardere be-
stippeling of beharing, meerdere of mindere afgeplatheid van
bepaalde deelen, enz.
Tegenwoordig is het veelal gebruikelijk, dat de auteur bij
de beschrijving de plaats vermeldt, waar de typen, paratypen
of cotypen berusten, doch, vooral uit vroegeren en vroegsten
tijd ontbreken die aanwijzingen meestal, en, wanneer men dan
niet weet, waar de oorspronkelijke exemplaren te vinden zijn,
gaat men er noodgedwongen (ook wel eens uit gemakzucht ?)
toe over, zich aan gissingen over te geven, zelfs ook wel eens
om te denken ,,de auteur zal zich wel vergist hebben”, het¬
geen inderdaad ook wel eens voorkomt, doch niet dikwijls.
Voor het oplossen der vraag, waar zich de typen bevin¬
den, is bovengenoemd monumentaal werk van ons Eerelid
Dr. W alther Horn en zijne secretaresse Mej. Ilse
Kahle (thans Mevr. Ilse Loibl) een onontbeerlijk
hulpmiddel. Voor enkele weken is hiervan de slotaflevering
verschenen.
In de laatste 27 jaren heeft deze onvermoeibare napluizer
gegevens op dit gebied verzameld, waarvan hij eene eerste
publicatie deed verschijnen onder den Titel ,, Heber den Ver¬
bleib der entomologischen Sammlungen der Welt” (in Sup¬
plémenta Entomologica No. 12, 1926, met talrijke toevoegin¬
gen in Suppl. Ent, No. 17, 1929 ; te zamen 182 bladzijden).
Het hierboven aangekondigde werk brengt ons daarvan voor¬
eerst eene herziene en zéér vermeerderde uitgave van niet
minder dan 388 bladzijden. Opgenomen zijn slechts die ver¬
zamelingen, welke van eigenaar veranderd zijn ; verzame¬
lingen van nog levende entomologen, die nog in hun eigen
bezit zijn, werden niet opgenomen. Zoo veel mogelijk is ook
van iederen entomoloog opgegeven zijne volledige voor¬
namen, jaar van geboorte en ;'c.q. van overlijden. Op dit
gebied vertoont het werk begrijpelijkerwijze nog talrijke
hiaten, waarvan er vele wel nimmer zullen worden aange¬
vuld ; met dankbaarheid zal echter de schrijver alle, ook de
kleinste, verbeteringen en aanvullingen aanvaarden, en t.z.t.
publiceeren.
Eene zeer welkome en nuttige uitbreiding van den opzet
tegenover de uitgave van 1926 is, dat thans ook opgenomen
zijn tallooze expedities, verzamelreizen enz., met opgave,
367
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
waarheen het entomologisch materiaal daarvan is gegaan.
Op dit gebied kan ik eene kleine rectificatie geven : Het door
ons medelid Dr. H. J. M a c G i 1 1 a v r y in West-Indië
verzamelde materiaal is wel voor het grootste gedeelte naar
het Museum te Amsterdam gegaan, doch de Rhynchota zijn
in dépôt gebleven bij zijn vader, Dr. D. Mac Gillavry.
Dan bevat het werk op 38 platen reproducties van de ori-
gineele verzamelings-, determinatie- en vindplaatsetiketten
van ongeveer 1800 entomologen. Dat het van het grootste
gewicht kan zijn, te weten te komen, hoe het handschrift
van bekende entomologen er uit zag, behoef ik niet nader
toe te lichten, en hiervoor zijn deze platen, met bijbehoorend
register, wederom een onontbeerlijk hulpmiddel.
De volgende 6 hoofdstukken zijn eene aangename, ten deele
zelfs spannende lectuur voor entomologen. Hierin vindt men
tallooze biographische en historische bijzonderheden over vele
oudere en enkele latere entomologen, over vereenigingen en
musea, over tijdschriften, en vele andere zaken, die den
entomoloog en museoloog ter harte gaan. Uitvoerig worden
in dit gedeelte eenige beschouwingen en toekomstplannen
(of fantasieën?) weerlegd, die van de zijde van het Ham-
burgsch museum gelanceerd en gepropageerd worden. Daar¬
tegenover stelt de schrijver in aphoristische kortheid zijne
eigene gedachten.
Ten slotte vermeldt de schrijver nog (in zijn „voorwoord’')
met een eenigszins wrangen glimlach, dat van dit grootsche
werk tot nu toe slechts 24 exemplaren zijn verkocht, terwijl
hij er, buiten de bij abonnement en door den geregelden
tijdschriftenruil van zijn instituut verzondene om, nog 118
gratis heeft toegezonden aan correspondenten en vrienden,
grootendeels bij wijze van tegenbeleefdheid voor velerlei
hulp, hem bij het samenbrengen der gegevens verleend. Ik
ben er trotsch op, een van deze 118 te hebben mogen zijn,
en een paar kleine steentjes tot dit machtige werk te hebben
kunnen bijdragen !
J. B. CORPORAAL.
ADRESVERANDERING.
G. L. van Eyndhoven, thans : Eindenhoutstraat 36,
Haarlem.
Entomologische Berichten
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
J. B. CORPORAAL, Dr. D. MAC GILLAVRY,
Prol. Dr. i. C. H. DE MEIJERE, t F. T. VALK LUCASSEN
en J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL
TIENDE DEEL
No. 219-242
1 Januari 1938 — 1 November 1941
DRUK:
FIRMA PONSEN & LOOIJEN
WAGENINGEN
INHOUD
Bla dz.
A. ADRIAANSE, M.S.C.,Kaltenbachia augusta Dalm,
und dentata Taschbg . 345
Dr. G. BARENDRECHT, Eenige opmerkingen over
praepareeren . 252
- , Hommels uit het Noorden . 331
- , Een merkwaardige Gynandromorph van Diprion
pini L . 348
P. BENNO, O.M. Gap., Opmerkingen omtrent eenige
merkwaardige Hymenoptera aculeata uit de omgeving
van ’s-Hertogenbosch . 204
- , Toevoegsel tot eenige zeldzame Hymenopteren :
Nysson-Gorytes . 206
- , Een tweetal zeldzame bijen uit de Lijmers . 311
K. J. W. BERNET KEMPERS, Boekaankondiging ... 367
A. J. BESSELING, Niederländische Wassermilben aus
der Gattung Eylais . 71
- , De levenswijze van Sperchon setiger S. Thor. ... 143
- , lets over de variabiliteit bij Hydrodroma-soorten 245
- , Nederl. Hydrachnidae : Genus Hydrophantes ... 306
Boekbespreking: Dr. W. SPEYER : Entomolo¬
gie. Bd. 43 . 14
- : B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederl.
Macrolepidoptera II . 28
III . 126
IV . 210
V . 316
- : Dr. G. PETERS : Chemie und Toxikologie der
Schädlingsbekämpfung. 1936 48
- : S. SCHENKLING : Faunistischer Führer durch
die Coleopteren-Literatur . 90
- : Dr. W. JUNK : Scientiae Naturalis Bibliogra¬
phe. Annus I, Pars I . 95
- : H. HEDICKE : Sirecidae (Hymenopterorum Ca¬
talogus, Pars 6) . 95
- : R. EBNER: Tettigoniidae Ie gedeelte (Orthop-
terorum Catalogus, Pars I) . . 95
- : S. A. NEAVE : Nomenclator Zoologicus . 218
- : E. und H. URBAHN : Die Schmetterlinge Pom¬
merns . . 247
- : J. R. DE LA TORRE BUENO : Synopsis of the
Hemiptera-Heteroptera of America, North of
INHOUD
III
Bladz*
Mexico . . 250
- - : Festschrift zum 60. Geburtstage von Prof. Dr.
Embrik Strand . . . . . . . . . 254
- : R. KLEINE : Die Gesamtliteratur der Borken¬
käfer (Ipidae und Platypodidae) . . 261
- : R. KLEINE : Bestimmungstabelle der Brenthidae 262
- : N. N. PLAVILSTSHIKO V : Cerambycidae I ö II 338
— : Dr. G. KRUSEMAN Jr. : De Insecten I 6 II . 366
- - : RENAUD PAULIAN : Les premiers états des
Staphylinoidea . 367
- : A. QUISPEL : De verspreiding van de mieren¬
fauna in het Nationale Park „De Hoge Veluwe” 377
- : Wat leeft en groeit :
No. 14. Dr. W. J. KABOS : Het leven van de
insecten . 381
,, 18. Dr. A. RAIGNIER : Mieren I . 382
,, 21 en 22. R. Tolman : Vlinders I en II ... 383
,, 23. P. BENNO : Wespen I . 384
,, 28. Dr. A. RECLAIRE : Wantsen . 382
P. J. BRAKMAN, Drie voor de Nederl. fauna nieuwe
Coleoptera uit Zeeland . 274
J. C. CETON, Melitaea aurinia Rott . 370
H. COLDEWEY,, Een Geometride, nieuw voor onze
fauna . 110
- , De laatste drie jaren en de vlindervangst op licht 185
J. B. CORPORAAL, In Memoriam J. Broerse . . 213
- -, Book Notice . . . . . . . . 218
- — — , Boekbespreking . . . . . 261
- , „ . 262
- - , „ . 338
Dr. A. DIAKONOFF, Insecten in Sawarie-noten . . 12
- , Boekaankondiging . 15
- - en C. DOETS, Aanteekeningen over de Nederl.
vertegenwoordigers van het geslacht Blastodacna
Wocke . 91
- - , Errata . . 112
- , Opzetten met uitgespreide vleugels van zeer kleine
insecten . 239
Prof. Dr. W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN, Zoo-
cecidia van het eiland Terschelling . . . 65
- - , De in Nederland voorkomende door Hymenoptera
gevormde gallen . 175
C. DOETS, Epichnopteryx retiella Newm . 7, 47
- , Insecten-Phaenologie . 111
- - , Lepidopterologische mededeelingen over 1935 — 38 197
- , Een nieuwe Lithoside voor Nederland . 244
A. M. J. EVERS, Mededeelingen omtrent Omophron
limbatus F . 279
IV
INHOUD
G. L. VAN EYNDHOVEN, Neophyllobius saxatilis
Halb., a new Mite for the Dutch Fauna . . .
- — lets over het voorkomen van mijten op houtbijen
- , Een abnormale kweek van Macrothylacia rubi L.
F. C. J. FISCHER, Tinodes pallidula McL. in Neder¬
land gevonden . . . . . . .
Dr. Ir. J. J. FRANSEN, Boekaankondiging .
- lets over het kleurpatroon der larven van Diprion
pini L., de dennenbladwesp .
- , De Amsterdamsche rupsenplaag . .
H. G. VAN GALEN, Epione vespertaria F. (paralel-
laria Schiff.) . .
Dr. D. C. GEIJSKES, Enkele opmerkingen over water¬
insecten in Suriname . . . . .
H, JACOB, Cleriden. Betrachtungen, gesammelt im Ge¬
biet der Kolonie Hohenau, Paraguay .
Dr. W. J. KABOS, Penthesilia (Criorrhina) berberina
Fabr . . . . . .
- , Over de biologie van Merodon equestris Fabr.
(Narcisvlieg) . . .
B. H. KLIJNSTRA, Mededeelingen over Nederl.
Adephaga I . . . . . . .
- , Zeldzame Adephaga gevonden door wijlen F. T.
Valck Lucassen op zijne laatste excursies in Nederland
J. KOORNNEEF, Medewerking verzocht . .
- , Losse aanteekeningen over Hymenoptera. Vijfde
reeks, no. 75 — 84 . . .
- — , Voor de derde maal : Praepareeren en wat daarbij
behoort . . .
Dr. G. KRUSEMAN Jr., Boekaankondiging .
- , Plantensociologie en Entomologie. Een opwekking
tot veldwaarnemingen . . .
B. J. LEMPKE, Arctornis 1-nigrum Müll, ab ovo . .
- , Chloridea maritima de Grasl. Een nieuwe Nederl.
Agrotide . . .
- , In donker vliegende dagvlinders . .
- , Deux formes nouvelles de diurnes hollandais ......
- , Over enkele vormen van Triphaena pronuba L. ...
- , Weer een nieuwe Nederl. Geometride . . .
- , Een belangrijke publicatie . . . . . . .
- , Migreerende Lepidoptera ... . . . . .
- , Solenobia . . .
- , Boekaankondiging . . .
— — , De immigratie van Pontia daplidice L. in 1939
- , Een ab ovo kweekje van Rhodostrophia vibica-
ria Cl . . . . . . .
- , Trekvlinders in 1940 . . .
- , Een nieuwe Nederl. Geometride . . .
Bladz.
25
324
351
191
48
52
62
229
211
214
59
136
97
113
343
95
129
280
254
302
42
60
118
120
121
182
182
223
233
247
263
278
317
322
INHOUD
V
Bladz
B. J. LEMPKE. De lieidevorm van Coscinia cribraria L. 340
Dr. D. MAC GILLAVRY, Een studie, die voor het
onderzoek der Zuiderzee van groote waarde is ...... 1
- , A conclusion by Chapman, not sufficiently foun¬
ded . . . . . . . . . . . 15
- , Boekaankondiging . 28, 90, 126, 195, 210,
316, 366, 381—384
- , Biologie van Scarites F. . . 63
- , Eenige oude faunistische opgaven voor ons land 68
- , Nicoiaas Anslijn Nz . 87
- , Wespen in 1937 en 1938 . 88
- , Vanessa io L. var. fulva Oudms . 88
- , Het aanlokken van insecten door licht . 126
- , Ook een jubileum . 127
- , Bibliographische Bijdrage VIII . . 193
- , id. IX . . 248
- , id. X . . . 291
- , J. Westerhauser . 196
- , Een paar aanteekeningen over Pierre Lyonet ... 207
- , Het voedsel van Phyllobrotica 4-maculata L. ...... 208
- , Insecten-vangende planten, die geen insecten¬
etende planten zijn . 209
- , Iets over mierenleeuwen in Nederland . 225
— — , Wespen en oorwurmen in 1939 . 228
- , Naar aanleiding van mijn zand-nest van Odynerus
oviventris Wesm . 287
- , Biologische rassen ; Deporaus betulae L. op els. 335
M. E. MAC GILLAVRY, In 1940 een Euproctis- en
Hyponomeuta-plaag in N. Limburg? . . 261
Mededeelingen van het Bestuur. De nieuwe Ca¬
talogus van de bibliotheek der Ned. Ent. Ver . 49
- , Over den nieuwen Catalogus onzer boekerij . 82
- , Lijst van boeken en separata, die niet meer in de
bibliotheek aanwezig zijn . 145
Catalogus van de bibliotheek der Ned. Ent. Ver.
Derde supplement . . . . . 146
— , Afzonderlijke afdrukken van idem 163, 304, 353, 369
— , Openstelling der bibliotheek . . . . 277, 305
— , Aanvragen voor de bibliotheek . 321, 352
Bestelling van uitgaven der Vereeniging ... 321, 352
Mededeelingen van de Redactie. Dagen en uren,
waarop de bibliotheek der N.E.V. geopend is ... 81,
- , Over extra-exemplaren en overdrukken der
E.B . . . . . . . 81,
113
113
- , Opwekking tot levering van bijdragen voor de
E.B . . . . . . . . . 96
- ■, Adresveranderingen ... 16, 32, 64, 96, 112, 128
144, 180, 260, 320, 336
- , Errata . 144
VI
INHOUD
Bladz,
Mededeelingen van de Redactie. Overlijdensbe¬
richt (F. T. Valck Lucassen) . . . . .. 181
- , Redactiewijziging . 196
- , Nieuwe leden . . . . . . 320, 336
- , Over inzending van manuscripten, correctie en
kosten . . . 353, 369
Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE, Boekaankondiging 14, 95
- , Phytagromyza buhri n. sp., eine Agromyzine,
deren Larve im Stengel der Blütenstände von Galium
mollugo L. lebt . . . . . 83
- , Polyodaspis endogena n.sp., eine endoparasitisch
in Raupen lebende Chloropide aus Java . . . 84
— , Diptera, uit paddenstoelen gekweekt . . 188
— , Hydromyza livens Fall, en Notiphila brunnipes
Rob. Desv., twee Dipteren, wier levenswijze verband
houdt met Nymphaea alba L . 220
— , Eine neue myrmecophile Phyllomyza, Phyllomyza
pallida de Meij . . . 222
— , Over de levenswijze van Notiphila brunnipes Rob.
Desv. . . . . . . . . . . . 281
Pupariën van Loxocera in stengels van Juncus 286
Prof. Dr. JAN OBENBERGER, Zur Synonymie der
europaeischen Corynetes-arten . . . . 82
Dr. S. J. VAN OOSTSTROOM, Mezium affine Boield.
in Nederland . . . . . . . 337
- , Pissodes piniphilus Hbst. en onze dennenbosschen 350
A. A. VAN PELT LECHNER, Vlinders als vogel-
buit . . . . . . . 310
- , Zochten Vanessa io L. en Aglais urticae L. in 1940
vroegtijdiger dan gewoonlijk een winterverblijfplaats
op ? . . . . . . .
R. A. POLAK, De Amsterdamsche rupsenplaag .
- , lets over parasieten bij Pyrameis atalanta L. ......
- , lets over Sarnia cecropia L .
- , Vanessa polychloros L. te Amsterdam .
- , Het voedsel van Anthia venator F . . .
- , Wanneer Vanessa’s haar Winterverblijfplaatsen
opzoeken .
- , Raadselachtige hommelsterfte .
Dr. A. RECLAIRE, Alloeotomus gothicus Fall, en A.
germanicus E. Wagn . . . . .
Prof. Dr. W. ROEPKE, Over de vlinder-collectie Ver¬
loren van Themaat . . . . . . .
Dr. KARL E. SCHEDL, Scolytidae und Platypodidae
(48. Beitrag) . . .
- , Javanische Platypodiden . . .
A. STÄRCKE, De wet der teeltbeperking .
- , Boekbeoordeeling . . . . . . .
350
..33
124
125
125
125
375
376
271
373
Ö
354
230
377
INHOUD VII
Bladz
H. TEUNISSEN, Eenige nieuwe en zeldzame Hyme-
noptera voor de Nederl. Fauna . . . . 169
- , Odynerus (Ancistrocerus) pictus Curt., waar¬
schijnlijk niet inlandsch . . . . . . . 203
Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, Trogoderma grana-
rium Everts en versicolor Creutzer . 40
- , Einiges ueber Azorische Ruesselkaefer . . 265
f F. T. VALCK LUCASSEN, Description of a new
genus and a new species of Lomapterides . . 141
L. VâRI, Over Pyrameis cardui L . . . 187
- , Cryphia divisa Esp. (Bryophila raptricula Hb.)
een nieuwe Agrotide voor de Nederl. Fauna . 372
B. }. J. R. WALRECHT, Nog eens : de overwintering
van Vespa crabro L . . . 31
- , Waarneming van geluiden door wespenlarven? 139
- , Waarnemingen aan een nestje van Forficula auri-
cularia L . . ; . 371
J. C. WIJNBELT, Bijdrage tot de kennis der Micro-
lepidoptera-fauna van Amsterdam-Zuid . 17
C. J. M. WILLEMSE, Some new Indo-Malayan Acri-
didae . . . . . 163
W. W. W1TTMER, Prof. Dr. E. Handschin, Studien¬
reise auf den Sundainseln und in Nordaustralien
1930—32 . . . . . . . 2
- , Neue Drilidae aus Java . 36
REGISTER
Arachnoidea*
Acari 324, 326, 327.
Aranea undata Ol 86.
- - virgata Hahn 86.
Cheyletes Venator Vitzt. 324.
Chiracanthium erraticum Walde. 85,
Dinogamasus Kram. 325, 327-329.
- alfkeni Oudms. 328.
— — braunsi Vitzt. 328.
- crassipes Oudms. 329.
- - octoconus Le Veque 328.
- perkinsi Oudms. 328.
- ■ villosior Berl. 328.
Dolaea Oudms. 329.
Epeira cornuta Clk. 85, 86.
Eriophyes empetri Lindr. 68.
- euanthus Nah 68.
- hippophaënus Nah 68.
- - laevis inangulis Nah 68.
- < — ‘ — typicus Nah 68.
- < megacerus Can. et Mass. 68.
Eriophyidae 68.
Eylais Latr. 71, 72, 75—77, 79, 80.
- acuta Daday 77.
- amplipons Viets 75.
— — • bergströmi Walt 79.
— — bicornuta Halb. 77.
— ■ — • bisinuosa Piers. 74, 79, 80.
— - nodipons Viets 79.
- cordifera Viets 78.
- - cornuta Thor 73.
- curvipons Sokol. 80.
• — — • discreta Koen. 75, 77, 80.
- stagnalis Halb. 76.
— - ■ - Sokol. 76.
— — • duplex Thor 78.
— — eugeni Thon 75, 79.
- — Viets 75.
- • extendens Müll. 71-76, 79, 310.
- gibberipons Viets 72, 73.
- - gigas Piers. 77.
- - hamata Koen. 71, 75, 76, 80.
- - - incurvata Viets 79.
- infundibulifer Koen. 75-77, 80.
- - ssp. discreta Koen. 77.
- ‘ koenikei 79.
— — laminifera Bess. 76, 80.
— — - latipons Daday 75, 79.
- • - Thon 75.
- limnophila Piers. 73, 74, 79.
• — — longipalpis Udalz. 78.
Eylais mrazeki Thon 74.
- - mülleri Koen. 72, 73.
■ - - - Sokol. 74.
- - - - mrazeki Szalay 74.
- mutila Koen. 78, 80.
- - relicta Halb. 77.
— • — • rimosa Angel. 72-74.
- — Piers. 77, 79, 80.
• - - - Sokol. 74, 77.
- - rimskykorssakowi Sokol. 78.
- - setipalpis Viets 78.
- ■ setosa Koen. 71, 74-76, 80.
- similis Thon 73, 74.
- - gibberipons Viets 74.
- soari Piers. 73.
- 1 instabilis Halb. 73.
- 1 sugambra Koen. 72, 73.
- symmetrica Halb. 73. *
- « tantilla Koen. 74, 78-80.
- 1 tantilliformis Sokol. 74.
- ' tenera Thon 72, 73.
— — • thienemanni 79.
- triarcuata Piers. 75.
- tullgreni Thor 78.
- - undulosa Koen. 79.
- - ussuriensis Sokol. 75.
Gamasus saccicola Maitl. 329.
Greenia Oudms. 329.
Greeniella Banks 329.
- ■ Cock. 329.
Horstia Oudms. 326.
Hydrachnidae 306.
Hydrodoma 245.
I - despiciens Früchtl. 246, 247.
- - - - ssp. pilosa Bess. 246.
- . - O. F. Müll. 245.
- • - V. micoletzkyi Früchtl.
245, 246.
- fuscatus Thon 245.
- - torrenticolus 245.
Hydryphantes C. L. Koch 306.
- ' affinis Sokol. 309.
— — bayeri Pisar. 306.
- - - - nonundulata Viets 307.
- • elypeatus Thor 308, 309.
- crassipalpis Koen. 306, 309, 310.
- - V. lacustris 309, 310.
- dispar v. Schaub. 308, 309.
- • — * — I algeriensis 308.
- • muzzanensis 308.
- - gymnopterorum L. 307.
- hellichi 307.
REGISTER.
2
Hydryphantes hellichi auriculata 307.
- - placationis Thon 308» 310.
- planus Thon 309.
— ' — ruber de G. 306-310.
- » prolongata Thon 307.
- - - - tricuspis 308.
- spinipes Walt. 309.
- • tenuipalpis Koen. 306.
Neophyllobius Berl. 25.
- — - americanus Banks 25» 26.
- elegans Berl. 25, 26.
- hart! Ewing 25» 26.
- horridus Berl. 25.
- saxatilis Halb. 25» 26.
- - superbus Can. 25» 26.
- * vanderwieli Oudms. 25» 26.
Paragreenia Cock. 329.
Pareylais 77-79.
Phyllocoptes anthobius Nah 68.
Sennertia Oudms. 326.
- cerambycina Scop. 325»
326» 331.
Singa nitidula C. L. Koch 86.
Sperchon setiger S. Thor 143.
Tetranycopsis 25.
Tortonia Oudms. 326.
Trichodactylus xylocopae Donn. 325.
Coleoptcra.
Abax carinatus Dft. 102.
— - - - ssp. carinatus Dft. 102.
- - - porcatus Dft. 102.
Acalles wollastoni Chevr. 270.
Actephilus Steph. 106.
Acupalpus consputus Dft. 344.
— — • dubius Schilsky 108.
- - luridus auct. nec Dej. 108.
- luteatus Dft. 108.
Agelastica alni L. 276.
Agonum impressum Panz. 98 noot, 101.
- 1 moestum Dft. 101.
- • viduum Panz. 101.
- - viridicupreus Goeze 344.
Amara brunnea Gylh. 344.
- * montana Dej. 102.
Amphora canariensis Chevr. 269.
Anthia Venator F. 125.
Anthicus humilis Germ. 276.
Apion semivittatum Gylh 271.
Aramigus füllen Horn 266.
Arammichus trophonius Reitt. 267.
— . — _ — V. azoricus Uyttenb. 267.
Asynonychus godmani Crotch 266.
Axina Kirby 215.
■ - analis Kirby 216.
Badister bipustulatus a. microphalus
Steph. 108.
— — peltatus Panz. 276, 344.
■ - * unipustulatus Bon. 344.
Balius consputus Dft. 276.
Baris chlorizans Germ. 86.
Bembidion Latr. 98.
- andreae F. ssp. bualei Duv. 99.
— — - femoratum Sturm 99.
- ■ articulatum Gylh 98.
- aspericolle Germ. 98.
■ - - brunnicorne Dej. 99, 100.
- - elongatum Dej. 343.
- - ephippium Mrsh. 343.
- femoratum Sturm 99.
- - fumigatum Dft. 275.
— — ♦ lunatum Dft. 100.
- marthae Reitt. 99.
- milled Duv. 99, 100.
- monticola Sturm 99.
— - — ■ nitidulum Mrsh. 99, 100.
- 1 ripicola Duf. ssp. testaceum Dft.
98
- stephensi Crotch 99» 100.
- - tenellum Er. 98 noot» 100.
- testaceum Dft. 98, 343.
Bidessus grossepunctatus Vorb. 109.
- unistriatus Ill. 109.
- V. grossepunctatus Vorb.
109.
Bledius Mannerh. 275.
- - bicornis Germ. 275.
— — bistriatus Dft. 275.
- spectabilis Kr. 275, 276.
- tricornis Hbst. 275.
I - ■ unicornis Germ. 275.
Brachynus crepitans L. 109, 344.
- explodens Dft. 108, 109.
Bradycellus collaris Payk. 108.
- • csikii Laszó 107.
— — ' harpalinus Serv. 107, 108.
Brenthidae 262, 263.
Callistus lunatus F. 344.
Calosoma sycophanta L. 125.
Carcinops 14-striata Steph. 276.
Cathormiocerus Escal. 268.
- * curvipes Wolh 268.
- ‘ lepidopterus Uyttenb. 268.
- maderae Wolh 268.
Cerambycidae 214» 338.
Chrysomelidae 214.
Cicindela apiata Dej. 216.
- • argentata F. 216.
i — — ■ maritima Latr. 303.
Cleriden 214.
Coccinellidae 209.
Coccotrypes Eichh. 8, 9.
- - canariensis Egg. 10.
- carpophagus Horn 10.
— ' — congonus Egg. 10.
- - curtus Egg. 10.
— ‘ — ■ dactyliperda F. 10.
- - ghesqueri Egg. 10.
- graniceps Eichh. 10.
- impressus Egg. 10.
- - integer Eichh. 10.
3
REGISTER.
Coccotrypes magnus Bees. 10.
- - myristicae Rpk. 10.
— — nanus Egg. 10.
- subdepressus Egg. 10.
- - sundaensis Egg. 10.
— — tanganus Egg. 10.
- theae Egg. 10.
- thrinacis Hopk. 10.
— — • uniseriatus Egg. 10.
Coleoptera 67, 209.
Corynetes Hbst. 82.
- coeruleus de G. 82.
- dalmatinus Obbg. 82.
- - jablanicensis Obbg. 82.
- meridionalis Obbg. 82.
- • ruficornis Sturm 82.
Cosmopolites sordidus Gyll. 270.
Cryphalinae 8.
Cryptophagidae 196.
Cryptophagus pubescens St. 276.
Curculioniden 214.
Cymindis axillaris F. 275.
- macularis Dej. 344.
- vaporariorum L. 344.
Dendrurgus Egg. 8-10.
Deporaus betulae L. 335.
Deronectes elegans St. 344.
Diapus pusillimus Chap. 355.
- 5-spinatus Chap. 355.
Dichirotrichus obsoletus Dej. 344.
Drilidae 36.
Dromius meridionalis Dej. 276.
Dyschirius chalceus Er. 343.
- intermedius Putz. 343.
- laeviusculus Putz. 343.
- — — obscurus Gyll. 97.
- V. sublucidus G. Müll.
97, 343.
- salinus Schaum. 98, 343.
- - - ssp. klynstrai G. Müll.
98, 343.
- - - V. simplicifrons Apf. 343.
Enoclerus Gahan 215, 217.
- annulatus Eschz. 215.
- commodus Klug 215.
- militaris Schkl. 215.
- scenicus Klug 215.
- signatus Klug 215.
- - versicolor Cast. 215.
Epiphloeus Spin. 215.
- - mucoreus Klug 216, 217.
Euaesthetus ruficapillus Boisd. et Lac.
276.
Europhilus consimilis Gyll. 101, 102.
- fuliginosus Panz. 101.
- - gracilis Gyll. 101.
- - micans Nicol. 101.
- munsteri Hellén 101, 102.
- * piceus L. 101.
- - scitulus Dej. 101.
Evodinus interrogationis L. 338, 339.
Evodinus interregationis
a. scutellohumeroconjuncto-
basimaculatus Plav. 338.
Galeruclerus Gahan 215.
- Kraatzi v. Ohausi Schklg. 215.
Gymnetron villosulus Gyll. 67.
Gyrinulus Zaitz. 114.
Gyrinus L. 114.
- - caspius Mén. 118.
- a. angustatus Aubé 117.
- colymbus Er. 116.
— — distinctus Aubé 116, 117.
- ' elongatus Aubé 318.
- marinus Gyll. 115.
- a. dorsalis Gyll. 115.
- - v. opacus Sahib. 115.
- minutus F. 114.
- a. evertsi Klynstra 114.
- 1 - a. kirbyi Mrsh. 114.
- natator L. 117.
- 1 - a. oblitus Sharp 117.
- - v. wankowiczi Rég. 117.
- opacus Sahib. 115.
- paykulli Ochs. 118.
- a. ochsi Franck 118.
— — ■ strigulosus Rég. 114, 116.
- striolatus Fowl. 114, 116.
- < substriatus Steph. 114-117.
- a. fowleri Omer-Cooper
117.
- - — - — a. schatzmayri Ochs.
115-117, 344.
- * suffriani Scriba 116.
- thomsoni Zaitz. 115, 116.
- a. zimmermanni Franck 115.
- - urinator Ill. 114.
- - a. variabilis Aubé 114.
Harpalus Latr. 102.
- - angusticollis Müll. 105.
- attenuatus Steph. 276.
— — • brevicollis Serv. 103, 104.
— * — ' cordatus Dft. 104.
- ' dimidiatus Rossi 344.
- • distinguendus Dft. 344.
— - — flavicornis Dej. 107.
- frölichii St. 344.
- honestus Dft. 107,
- * — * — a. honestoides Reitt. 107.
- laevicollis Dft. 105.
- — — • latus a. perversus Roub. 105.
- luteicornis Dft. 106.
- 1 melleti Heer 104.
- < parallelus Dej. 98 noot, 103.
- 1 picipennis Dft. 106, 107.
- • progrediens Schaub. 106.
— — puncticeps Steph. 104, 105.
- puncticollis Payk. 104, 105.
— — rufibarbis Redt. 104.
— — rufitarsis Dft. 107.
- a. purpurascens Schaub.
107.
REGISTER.
4
Harpalus rupicola Sturm 103.
- seladon Schaub. 104.
- - smaragdinus Dft. 344.
— — • tardus Panz. 107.
- - vernalis F. 106, 344.
- - a. barthei Ant. 107.
- a. flavofemoratus Schaub.
107.
- a. multisetosus Thoms. 107.
- a. rufofemoratus Schaub.
107.
- - winkleri Schaub. 106.
Heterocerus fossor Kiesw. 276.
- maritimus Guér. 276.
- obsoletus Gurt. 276.
Hister helluo Trucq. 276.
Hydaticus Leach 110.
- fabricii M’ Leay 110.
- - - leander Rossi 110.
Hydnocera Newm. 215-217.
- albofasciata H. Luc. 217.
Hydroporus fuscipennis Schaum.
109, 110.
- - palustris a. valesiacus R. Scholz.
109.
■ - tessellatus Drap. 110.
- xanthopus Steph. 110.
Ichnea Cast. 215, 217.
- humeralis Spin. 216, 217.
— — mitella Gorh. 216.
Ipidae 261.
Isolemidia Gorh. 215.
- Batesi Gorh. 216.
Laparocerus Schönh. 269.
- azoricus Drouet 268.
- canariensis Chevr. 269, 270.
- morio Gyll. 269, 270.
Lasiodera Gray 215.
- - zonatum J. Thoms. 216.
Lathridiidae 196.
Lebia chlorocephala Hoffm. 344.
Lionychus quadrillum Dft. 344.
- a. bipunctatus Heer.
108, 344.
- a. unicolor Schilsky
108, 344.
Lomaptera G. & P. 343.
Lophocateres pusillus Klug 13.
Masoreus wetterhalii Gylh. 344.
Mecinus collaris Germ. 65, 67.
Metophonus Bed. 102.
Mezium affine Boield. 337.
Microlestes maurus St. 276, 344.
Mimophaeopterus bicoloratus
Wttm. 40
- jacobsoni Pic 40.
Molops picea Panz. 344.
Monotoma quadridentata Thoms. 276.
Mycterophallus v. d. Poll 141, 142.
Necrobia violacea L. 82.
Neodryocoetes sp. 12, 14.
Nitidula rufipes L. 276.
Notoplatypus elongatus Lea 358.
Omalium laeviusculum Gylh. 276.
Omias Schönh. 269.
Omophron Latr. 280.
- limbatus F. 279, 280.
- a. confluens Chob. 279.
- — a. maculatipennis Pic 279.
— - a. nigromaculatus Ev. 279.
Ophonus (zie Harpalus)
- azureus F. 344.
Otiorrhynchus Germ. 267, 268.
- sulcatus F. 271.
- trophonius Reitt. 267.
- — — - v. azoricus Uyttenb. 267.
Ototretadrilus 39.
- - apicemaculatus Wttm. 38, 39.
- diversicornis Pic 38, 39.
— — flavoscutellatus Wttm. 39.
- — a. innotaticollis Wttm. 39.
- handschini Wttm. 40.
- - ssp. patoehaensis Wttm.
39, 40.
- maculicollis Wttm. 38, 39.
- minimus Wttm. 37, 39.
Panagaeus bipustulatus F. 344.
- crux-major L. 344.
Pantomorus Schönh. 267.
- godmani Crotch 266.
- olindae Perk. 266.
Pelonium Spin. 215, 217.
- fugax Klug 217.
- lituratum Kirby 217.
- - schenklingi Gorh. 217.
— — • scoparium Klug. 217.
Periomatus Chap. 359, 360.
Philonthus punctus Grav. 276.
Phyllobrotica 4-maculata L. 208, 209.
Phytonomus variabilis Hbst. 271.
Pissodes piniphilus Hbst. 350.
Platerodrilus hirtus Wttm. 36.
- rufus Pic 37.
Platynoptera Chevr. 215, 217.
- - lycoides Spin. 216.
Platynus impressum Panz. 101.
Platypi spinulosi 361, 362.
- sulcati Chap. 357.
Platypodidae 8, 261.
Platypus Hbst. 216, 217, 358.
- bajulus Schedl 354.
- biceps Bees. 354.
- bicornis Schedl 354.
- caryophyllatus Schedl 357.
- cordiger Chap. 365.
- declivitatis Schedl 356.
- deflectus Schedl 355.
- • drescheri Schedl 358, 360.
— — excedens Chap. 363, 365.
- fractus Samps. 354.
- fraterculus Schedl 361.
- horni Schedl 354.
5
REGISTER.
Platypus incisus Samps. 359.
- inimicus Schedl 359.
- inutilis Schedl 361.
— — jansoni Chap. 354.
- kalshoveni Schedl 360.
- loricatus Samps. 354.
— — ovalicollis Schedl 355.
— — perinimicus Schedl 358.
- puerulus Schedl 356.
- saundersi Chap. 354.
— — • semiermis Schedl 362.
— — sexfenestratus Bees. 354.
- signatus Chap. 354.
— — ■ spectabilis Schedl 360.
- spretus Schedl 354.
- squamulatus Chap. 354.
- - strigillatus Schedl 359.
- suffodiens Samps. 354.
- terminatus Chap. 354.
- - webberi Schedl 354.
- wesmaeli Chap. 218.
- westwoodi Chap. 354.
Platyscapi terminati Schedl 363.
Platyscapus alternantecostatus Schedl
364.
- artecostatus Schedl 363, 365.
- pseudoterminatus Schedl 363.
- volaticus Schedl 365, 366.
Platystethus spinosus Er. 275.
Plocamocera Spin. 215.
- - sericella Spin. 216, 217.
Poecilips Schauf. 8-10.
• - ater Egg. 10, 11 fig.
- - barbatus Schedl 10.
— — congonus Egg. 10.
- fallax Egg. 10.
- médius Egg. 10.
— — minor Egg. 10.
- nepheli Egg. 10.
- nuciferus Schedl 10, 11 fig., 13.
— — pernitidus Egg. 10.
- philippinensis Egg. 10.
- rotundicollis Egg. 10.
- - sannio Schauf. 9, 11 fig.
- sierraleonensis Egg. 10.
Poecilus dimidiatus Oliv. 344.
Pogonus litoralis Dft. 344.
- luridipennis Germ. 344.
Polyphyllo fullo L. 303.
Priocera Kirby 215, 217.
- cinctiventris Chevr. 217.
- cylindrica J. Thoms. 217.
Psylliodes affinis Payk. 335.
Pterostichus macer Mrsh. 275.
Radiolus chalybaeipenne Woll. 271.
Rhynchaenus quercus L. 335.
Rhyncolus laurineus Woll. 271.
- tenax Woll. 270, 271.
- variabilis Crotch 270.
Rosalia alpina alpina L. 338.
Scarites F. 64.
Scarites laevigatus F. 63, 64.
Scolytidae 8.
Scolytus Geoffr. 216, 217.
- nodicornis Wichm. 218.
Sitona flavescens Mrsh. 271.
- gressoria F. 271.
- - lineata L. 271.
- suturalis Steph. 271.
Sitophilus oryzae L. 271.
- V. zeaemais Mötsch. 271.
Spathidicerus Chap. 359.
Sphecomorpha 217.
Stenolophus skrimshiranus Steph. 344.
Strangalia maculata a. Escudei
Lauffer 339.
- — ■ — a. Mac Gillavryi Ev. 339.
Strophomorphus Seidl. 269.
Strophosomus Steph. 269.
— — - melanogrammus Forst. 271.
Tachys gregarius Chaud. 344.
- parvulus Dej. 344.
— 1 — ■ scutellaris Steph. 275.
Tafaia Valck Luc. 141.
— — viridiaenea Valck Luc. 141.
Thamnurgides Hopk. 8-10.
- ater Egg. 10, 11 fig.
- * barbatus Schedl 10.
- curtus Egg. 10.
- minor Egg. 10.
- - myristicae Rpk. 9, 10.
- - < nepheli Egg. 10.
- pernitidus Egg. 10.
- - philippinensis Egg. 10.
- sundaensis Egg. 10.
Tribolium ferrugineum F. 13.
Trichotichnus Mor. 105.
- - laevicollis Dft. 105.
- - — * — V, nitens Heer 105.
- maculicornis Dft. 105
- - nitens Heer 105.
- - - f. nigripes 105.
- • - f. rufipes 105.
Trogoderma Latr. 42.
- - granarium Ev. 40-42.
- • versicolor Cheutz. 40-42.
Derma top ter a ,
Dermaptera 128, 209.
Forficula auricularia L. 228, 371.
Diptera*
Allophyla atricornis Mg. 189.
Anthomyidae 190.
Calamoncosis oscinina Fall. 86.
Ceratopogonidae 212.
Chilosia scutellata Fall. 189.
Chironomiden 212.
Chloropisca glabra Mg. 86.
- notata Mg. 86.
Chortophila cinerea Fall. 190.
REGISTER.
6
Chortophila intersecta Mg. 190.
Chyliza vittata Mg. 287.
Conioscinella frontella Fall. 85.
- frontellum Fall. 86.
— * — halophila Duda 85, 86.
- pratensis Mg. 85, 86.
Contarinia barbichei Kieff. 66.
- loti Deg. 67.
Cordyluridae 220.
Cricotopus V. d. W. 257.
— — ■ tibialis 257.
- triannulatus 257.
Criorrhina berberina Fabr. 59, 60.
- V. oxyacanthae Mg. 59, 60.
- oxyacanthae Mg. 59.
Culex pipiens L. 188.
Culicidae 188.
Cypselidae 189.
Cystiphora sonchi F. Lw. 67.
Diptera 66, 209, 252, 253.
Drosophila transversa Fall. 190.
Drosophilidae 190.
Egeria cinerea Fall. 190.
Elachiptera brevipennis Mg. 86.
Empeda nubila Schümm. 189.
Endochironomus nymphaeae Will. 221.
Ephydra subopaca 221.
Ephydridae 221.
Fannia canicularis L. 190.
Fungivoridae 188.
Geocrypta galii H. Lw. 66, 67.
Goniopsita albidipenne Strobl 86.
— — palposa Fall. 86.
sulcicollis Meig. 86.
Helomyza bicolor Zett. 189.
- flava Mg. 189.
- inornata Lw. 189.
- nemorum Mg. 189.
Helomyzidae 189.
Hydromyza livens Fall. 220.
Jaapiella veronicae Vall. 67.
Lampetia equestris Fabr. 136.
- zie Merodon equestris Fabr.
Leptosera (Limosina) (subg. CollineL
la) fontinalis Fall. 189.
- (subg. Scotophilella) ? crassi-
mana Hai. 189.
Limnobiidae 189.
Loxocera Meig. 286.
- albiseta Schrk. 286.
- ichneumonia auct. nee L. 286.
Melusina crriatum Meig. 143.
Merodon equestris Fabr. 60, 136.
- V. equestris 138.
- V. narcissi 138.
- - V. transversalis 138.
- V. validus 138.
Miastor 238.
- metraloas Mein. 238.
Mycetophilidae 188.
Mydaea 190.
Mydaea pagana F. 190.
- tincta Zett. 190.
Notiphila Fall. 221, 284.
- brunnipes Rob. Desv. 220,
281, 285.
- chamaeleon Beck. 221.
— ' — nigricornis Stenh. 221, 285.
- riparia Mg. 221.
■ - stagnicola Stenh. nec Rob. Desv.
221.
Nudaria intersecta Mg. 190.
Oligarces paradoxus Mein. 238.
Oniscosoma albidipenne Strobl 86.
Orthocladius v. d. W. 143.
Oscinosoma frontellum Fall. 86.
Pegomyia Rob. Desv. 190.
— I — pallipes Stein 190.
- - tenera Zett. 190.
- winthemi Mg. 190.
Penthesilea berberina Fabr. 59.
Perrisia galii Löw 66.
Petaurista 190.
— * — annulata Mg. 188.
— - — hiemalis de G. 188.
- rufescens Edw. 188.
Petauristidae 188.
Phaonia 190.
- variegata Mg. 190.
Phorocera concinnata Meig. 34.
Phryne fenestralis Scop. 189.
Phryneidae 189.
Phyllomyza beckeri Kram. 223.
— — donisthorpei Schmitz 223.
- equitans Hend. 223.
- formicae Schmitz 223.
- pallida de Meij. 222.
- securicornis Fall. 222.
Phytagromyza buhri de Meij. 83.
- flavocingulata Strobl 84.
— — - orphana Mend. 84.
- xylostei Rob. Desw. 83.
Polyodaspis endogena de Meij. 84.
— — * ruficornis Macq. 84, 85.
Psila rosae F. 287.
Psychoda albipennis Zett. 188.
- compar Eat. 188.
Psychodidae 188, 253.
Rhabdophaga heterobia H. Lw. 67.
- rosaria L. 66, 67.
Rhyphidae 188.
Simulium ornatum Meig. 143, 144.
Siphonella oscinina Fall. 86.
- palposa Fall. 86.
- ruficornis Macq. 85.
- sulcicollis Meig. 86.
Suillia 190.
- bicolor Zett. 189.
- flava Mg. 189.
- inornata Lw. 189.
- - nemorum Mg. 189.
Syrphidae 59, 189.
7
REGISTER.
Syrphus Fahr. 138.
Tendipedidae 257.
Thaumatomyia notata Mg. 86.
Trichocera annul ata Mg. 188.
- hiemalis de G. 188.
- rufescens Edw. 188.
Trichoceridae 188.
Trichocladius 257.
Ul a macf optera Macq. 189» 190.
- - pilosa Schümm. 189.
Ephemeroptera*
Baetis 212.
Cloeon 212.
Ephemeroptera 212.
Palingenia longicauda L. 69.
Hymenoptera*
Adleria 175.
Agrobombus Vogt 332.
- agrorum F. 332.
- - V. arcticus Dahlb. 332.
- V. romani Vogt 332.
- V. romanioi'des Krüger 332.
- - muscorum L. 332.
- - smithianus White 332.
Alpinobombus Skor. 333.
- balteatus Dahlb. 333.
Alyson fuscatus Panz. 170.
Ancistrocerus pictus Gurt. 203.
Andrena albofasciata Ths. 171.
- combinata Christ. 173.
- fulvago Christ. 205.
- ovatula 171.
Andricus albopunctatus Schlchtd. 177.
- autumnalis Htg. 177.
- callidoma Htg. 177.
- cerri Bey. 176.
- cirratus Adl. 177.
- - clementinae Gir. 177.
- collaris Htg. 177.
- curvator Htg. 177.
- fecundator Htg. 177.
- - ferunculus Bey. 177.
- gemmatus Adl. 177.
- - glandulae Schck. 177.
- - globuli Htg. 177.
- - inflator Htg. 177.
- malpighi Adl. 177.
- nudus Adl. 177.
- ostreus Htg. 177.
- pilosus Adl. 177.
- • quadrilineatus Htg. 177.
- quercus-corticis L. 177.
— * — quercus-radicis F. 177.
- quercus-ramuli L. 177.
- - rhizomac Htg. 177.
- seminationis Gir. 177.
Andricus sieboldi Htg. 177.
- - solitarius Fonsc. 177.
- - testaceipes Htg. 177.
- - - - nodifex Kieff. 177.
— * — « trilineatus Htg. 177.
Anergates atratulus Schenk 382.
— - — stratulus Schenk 382.
Anthophora Latr. 312.
Apanteles 124.
Apidae 171.
Ashtonipsithyrus Frison 334.
- - bohemicus Seidl. 334.
- - distinctus Pérez 334.
Aulacidea hieracii Bché. 67» 178.
- pilosellae Kieff. 178.
- - tragopogonis Thoms. 179.
Aylax glechomae L. 178.
- 1 hypochoeridis Kieff. 67, 178.
- jaceae Schck. 178.
- minor Htg. 179.
- papaveris Perr. 179.
- taraxaci Asm. 179.
Biorrhiza aptera Bose. 177.
- pallida Ol. 177.
Blennocampa alternipes Kl. 288.
- • puncticeps Knw. 136.
— * — pusilla Klug 180.
— * — • subcana Zadd. 131» 288.
Blennocampini 288.
Bombus F. 331, 332.
— — agrorum F. 332.
- - - V. arcticus Dahlb. 332.
- V. romani Vogt 332.
- - — — V. romanioïdes Krüger 332.
- alpinus 258.
- balteatus Dahlb. 333.
- distinguendus Mor. 332.
- - hortorum L. 332, 333, 376.
- - hypnorum L. 334, 376.
- - jonellus Kirby 333.
— ' — < lapidarius L. 333.
- lapponicus F. 258, 333.
- V. helveticus Fr. 333.
- - - V. noricus Skor. 334.
- V. ornatulus Fr. 333.
— — lucorum L. 333, 334.
- ■ lugubris 258.
— - — muscorum L. 332.
- - ruderatus F. 334.
- - soroensis F. 332.
- - - - proteus Gerst. 333.
— - - - soroensis F. 333.
- - - V. laetus Fr. 333.
- - sporadicus Nyl. 334.
— ■ — ■ terrestris L. 334, 376.
Calicurgus fasciatellus auct. 205.
- ■ hyalinatus F. 205.
Calliclisis brachyura Holmgr. 133.
- - hectica Grav. 133.
Ceratina albilabris F. 345.
- cyanea K. 173.
REGISTER.
8
Chalcididae 175, 176, 253.
Chalcididocecidia 179.
Chrysis gracillima Forst. 175.
Coelioxys alata Forst. 173.
- aurolimbata Forst. 173.
Coelocrabro capitosus Sh. 170.
Crabro ambiguus Dahlb. 174.
- armatus v. d. L. 174.
- capitosus Sh. 170.
- - distinguendus Moraw. 174.
- exiguus Lind. 170.
- tirolensis Kohl 174.
— — walked Shuck. 174.
Crematogaster Lund. 230.
Cryptus apurn Thoms. 346.
- augustus Daim. 345.
— — dentatus Taschb. 346, 347.
- spiralis Grav. 346.
Cyanoderes Ashm. 325, 328.
Cylina melanura Nyl. 172.
Cynipidae 175.
Cynipide 178, 179.
Cynipidocecidia 176.
Cynipinae 175.
Cynips L. 175.
— * — • conglomerata Gir. 177.
- folii L. 176.
- kollari Htg. 175, 176.
- - quercus-calicis Burgsd. 175.
Diastrophus mayri Reinh. 178.
- rubi Htg. 178.
Didincis lunicornis F. 170, 172.
Diodontus luperus Shuck. 174.
Diphyus tricolor Kriechb. 133.
Diplolepis Geoffr. 175.
- 1 agama Htg. 178.
- • disticha Htg. 178.
- divisa Htg. 177.
— — ■ longiventris Htg. 177.
- • quercus-folii L. 177.
- - similis Adl. 177.
- - taschenbergi Schlchtd. 177.
- verrucosa Schlchtd. 177.
Diprion Schrk. 52, 349.
- zie Lophyrus Latr.
- oini L. 52-54, 57, 58.
63, 348, 350.
- sertifer Geoffr. 53, 54.
Discoelius zonalis Panz. 205.
Dryophanta Htg. 175.
Enicospilus Steph. 134.
— — repentinus Hlmgr. 135.
- - v. tournieri Voll. 134, 135.
Epeoloides coecutiens F. 173.
Eriades 172.
- distinctus Stöckh. 172.
- - florisomnis L. 172.
Eumenes Latr. 206.
- coarctata L. 206.
Euura amerinae L. 180.
- atra Jur. 180.
Euura saliceti Fall. 180.
- - testaceipes Zadd. 180.
- venusta Zadd. 180.
Fernaldaepsithyrus Frison 334.
- — — • flavidus Eversm. 335.
- + — v. alpium Rieh. 335.
- — — v. lissonurus Thoms. 335.
- - norvegicus Spin. 335.
— — quadricolor rossicus Popov 335.
- silvestris Lep. 335.
- ■ — * — v. albicans Rieh. 335.
— — — — - v. citrinus Schmied. 335.
Formica exsecta Nyl. 380.
- fusca L. 231, 378, 379.
— — • glebaria v. fusco-rufibarbis For.
380.
— 1 — - v. rubescens For. 380.
- - picea Nyl. 380.
- pratensis Goeze 378.
- rufibarbis F. 379, 380.
- 1 sanguinea Latr. 231, 379, 382.
- ■ sanguinea-fusca 231.
Gorytes Latr. 206, 207.
— r — bicinctus Rossi 207.
- campestris Müll. 207.
- fallax Hand. 174, 205.
- laticinctus Sh. 169.
— * — mystaceus L. 207.
- quadrifasciatus F. 205.
Halictoides inermis Nyl. 172.
Halictus xanthopus K. 171.
Hoplocampa Htg. 85.
Hoplomerus laevipes Schuck. 345
noot 1, 346.
Hoplopus laevipes Schuck. 345
noot 1.
Hortobombus Vogt 332 .
— — hortorum L. 332.
Hymenoptera 67, 209, 252.
- - aculeata 204, 252.
Ichneumon cingulatorius 70.
Ichneumonidae 34.
Ichneumoninae 134.
Isthmosoma 176.
- < graminicola Gir. 65.
- * hieronymi Hed. 179.
- hordei Harr. 179.
- hyalipenne Walk. f. maritima
Hed. 67, 179.
— - f typica Hed. 179.
- poicola Hed. 179.
Kaltenbachia apum Thoms. 347.
- augusta Dalm. 345-348.
- - - v. nigripes Albricht 347.
- dentata Taschbg. 345-348.
Koptorthosoma D. Torre 324, 328.
- nigrita Fabr. 324.
- sinensis 328.
Koptortosoma Grib. 324.
Lapidariobombus Vogt 333.
- lapidarius L 333.
9
REGISTER.
Lasius aliénas Forst. 378.
- fuliginosus Latr. 223» 379.
- niger L. 224» 378.
Leptothorax acervorum F. 380.
- tuberum F. 380.
Lestiphorus bicinctus Ross! 207.
Lophyrus Latr. 52.
- dorsatus F. 52.
- frutetorum F. 52.
- laricis Jur. 52.
- nemorum F. 52.
- 1 pallidus Klug 52.
- pallipes Fall. 52.
- pini F. 52.
— — sertifer Geoffr. 52.
- similis Htg. 52.
- socius Klug 52.
- Thomsoni Knw. 52.
- variegatus Thoms. 52.
- virens Klug 52.
Lygaeonematus biscalis Forst. 136.
Megachile Latr. 313.
Melitta 172.
- leporina Pz. 171
- — melanura Nyl. 172.
- tricincta K. 171, 172.
Meniscus setosus Fourcr. 16.
Mesotrichia Westw. 324, 325, 327-329.
Mimesa dahlbomi Wesm. 171.
Mutilla rufipes F. 206.
Myrmica laevinodis Nyl. 379.
- ruginodis Nyl. 378, 379.
- . V. piniphila Schenck 378.
- V. polyctena Bondr. 378.
- V. polyctena Forst. 368,
380.
- scabrinodis Nyl. 379.
- schencki Ern. 380.
- sulcinodis Nyl. 380.
Myrmicaria Saund. 230.
Myrmosa melanocephala F. 206.
Neuroterus albipes Schck. 176.
- reflexus Kieff. 176.
- aprilinus Gir. 176.
- < fumipennis Htg. 176.
- laeviusculus Schck. 176.
- reflexus Kieff. 176.
- lenticularis Ol. 176.
- numismalis Fourcr. 176.
- quercus-baccarum L. 176.
- schlechtendali Mayr. 176.
- tricolor Htg. 176.
- vesicator Schlchtd. 176.
Nomada argentata H. Sch. 173.
- dalii Gurt. 173.
- distinguenda Mor. 173.
- glabella Ths. 172.
- guttulata Schck. 173.
— ■ — opaca Alk. 173.
- ruficornis L. 172.
Nysson Latr. 207.
Nysson interruptus F. 174.
- - spinosus Forst. 206, 207.
- trimaculatus Rossi 174.
Odynerus Latr. 203, 288.
- oviventris Wesm. 203, 204,
287—290.
- parietum L. 288, 290.
- - pictus Gurt. 203, 204.
— — ' xanthomelas H. Sch. 172.
Oncaspis filigranata Dettm. 177.
Ophion repentinus Hlmgr. 134.
- tournieri Voll. 134.
Osmia Panz. 314, 315.
- - emarginata 315.
- inermis 315.
— — maritima 315.
— * — ' papaveris Latr. 312 — 315.
- parvula Duf. et Perr. 173, 345.
- - tridentata Duf. 345.
Oxybelus nigripes Ol. 174.
— 1 — 1 14-notatus Jur. 205.
Pachynematus moerens Forst. 136.
- nigriceps Htg. 136.
Pachyprotasis rapae L. 132.
— — variegata Fall. 131.
Panurgus banksianus K. 205.
- calcaratus Scop. 205,
Pediaspis aceris Forst. 178.
- sorbi Tischb. 178.
Phygadeuon variabilis Grav. 287.
Platynopoda Westw. 325, 328.
Polyergus Latr. 382.
- rufescens Latr. 380.
Polyrhachis Shuck. 230.
Pontania capreae L. 1 80.
— — * collactanea Forst, 67, 180.
- femoralis Cam. 180.
— — ' gallicola Steph. 65.
- - joergenseni Ens!. 180.
— — leucosticta Htg. 180.
- pedunculi Htg. 65, 67, 180.
- - vesicator Br. 180.
- viminalis L 180.
Pratobombus Vogt 333.
— * — • hypnorum L. 334.
- jonellus Kirby 333.
- - lapponicus F. 333.
- - — ■ V. helveticus Fr. 333.
- - % — V. noricus Skor. 334.
- - - V. ornatulus Fr. 333.
Prosopis difformis Eversm. 171.
— punctulatissima Sm. 173.
Psammocharidae 1 36.
Pseudagenia carbonaria Scop. 136.
Psithyrus Lep. 205, 331, 332, 334.
- barbutellus 205.
- « bohemicus Seidl. 334.
- campestris Panz. 205.
- distinctus Pérez 334.
- flavidus Eversm. 335.
- V. alpium Rieh. 335.
REGISTER.
10
Psithyrus flavidus v. lissonurus
Thoms. 335.
- norvegicus Sp. Schn. 335.
- quadricolor rossicus Popov 335.
- rupestris F. 205, 334.
- silvestris Lep. 205, 335.
- v. albicans Rieh. 335.
- v. citrinus Schmied. 335.
- vestalis Geoffr. 205.
Pteronus pini L. 52.
Rhodites eglanteriae Htg. 179.
- mayri Schlchtd. 179.
— ' — rosae L. 179.
- - rosarum Gir. 179.
- - spinosissimae Gir. 179.
Solenius larvatus Wsm. 345.
Soroensibombus Vogt 333.
- soroensis proteus Gerst. 333.
- soroensis soroensis F. 333.
- — v. laetus Fr. 333.
Sphecodes spinulosus v. Hag. 171.
Sphecophaga Westw. 129.
- diplopterorum Knf. 130.
- thuringiaca Schmied. 129.
- - vesparum Gurt. 129, 130.
Sphegidae 170.
Spilocryptus migrator F. 346.
Spilomena troglodytes v. d. L. 174.
Stelis cornuta Kb. 345.
- minuta Lep. 173, 345 noot 3.
Stenamma westwoodi Westw. 380.
Subterraneobombus Vogt 332.
- distinguendus Mor. 332.
Tachysphex nigripennis Spin. 130, 131.
- pectinipes L. 130, 131.
Tapinoma erraticum Latr. 380.
Tenthredinidae 175, 176.
Tenthredinide 179.
Tenthredinidocecidia 179.
Tenthredinoidea 131.
Tenthredopsis coqueberti KL 136.
- - dubia Knw. 135, 136.
- - - v. elegans Knw. 135.
- • v. gibberosa Knw. 135.
- v. sexcincta Knf. 136.
- - elegans Knw. 135.
- - friesei Knw. 136.
— — ■ gibberosa Knw. 135.
Tetramorium Mayr. 231.
- caespitum L. 378.
T etramorium-Strongylognathus 231 .
Tiphia femorata F. 206.
Trachusa Panz. 314.
Trigonaspis megaptera Pz. 177.
- - megapteropsis de Vriese 177.
- renum Htg. 177.
- synaspis Htg. 177.
Vespa crabo L. 31.
- ' germanica L. 32, 129, 139, 379.
- vulgaris L. 139, 276.
Vespidae 172.
Xestophanes brevitarsis Thoms. 178.
— — ■ potentilla Vill. 178.
Xylocopa Latr. 312, 324-326.
- violacea L. 311, 324-326, 331.
Lepidoptera*
Acalla abietana Hb. 200.
- • comariana Z. 21.
- contaminana Hb. 21.
— — fissurana Pierce 21.
- holmiana L. 21.
- logiana Schiff. 21.
- schalleriana F. 21.
- variegana Schiff. 21.
Acentropus niveus Ol. 19.
Acherontia atropos 224, 319.
Achroia grisella F. 19.
Acidalia bisetata Hufn. 186.
- herbariata F. 86.
Acrolepia assectella Z. 24.
Acrolepiinae 24.
Adela degeerella L. 25.
- 1 viridella Sc. 25.
Adelinae 25.
Adopoea flava Brünn, a. antiardens
Obthr. 121.
- lineola O. a. antiardens Lpk. 121.
Aglais urticae L. 119, 257, 310, 350.
Aglossa cuprealis Hb. 20.
- pinguinalis L. 20.
Agrotidae 118, 121, 126.
Agrotis fimbria L. 198.
- — — glareosa Esp. 198.
- obscura Brahm 224, 319.
- - praecox L. 186.
— I — vestigialis Rott. 118.
Alabonia bractella L. 23.
Alucita pentadactyla L. 20.
Amata phegea L. 44.
Amphidasis betularia L. 35.
Amphisbatis incongruella Stt. 202.
Anaitis ef formata Gn. 199.
Anarsia spartiella Schrk. 201.
Anisopteryx a,ceraria Schiff. 199.
Anthocharis cardamines L. 70.
Aplasta ononaria Fsl. 182.
Arctornis 1-nigrum Müll. 42, 43.
Argynnis lathonia L. 224, 318.
Argyresthia fundella F. 201.
- goedartella L. 22.
- - nitidella F. 22.
Argyresthiinae 22.
Argyritis pictella Z. 23.
Atemelia torquatella Z. 22.
Bactra furfurana Hw. 21.
- • lanceolana Hb. 21.
Bapta temerata Hb. 199.
Biston hirtaria Cl. 35.
Blastobasinae 23.
Blastodacna Wek. 91, 94, 95.
11
REGISTER.
Blastodacna atra Hw. 91-94, 202.
- * - V. putripenella Z. 93,
94, 202.
- - aurifrontella Hb. 93.
- hellerella Dup. 23, 91-94, 200,
202.
- — — putripenella Z. 91-93.
- ■ vinolentella H.S. 91, 93.
- Meyr. (nec H.S.) 92.
Boarmia luridata Bkh. 199.
- secundaria Esp. 199.
Bombycidae 126.
Borkhausenia pseudospretella Stt. 23.
Brenthis dia L. 119.
Brephos parthenias L. 111.
Bryophila raptricula Hb. 372.
Bryotropha affinis Dgl. 22.
— — fuliginosclla Sn. 22.
- - terrella Hb. 22.
Bucculatrix nigricomella Z. 24, 203.
Cacoecia costana F. 21.
- ■ histrionana Froel. 200.
- lecheana L. 21.
- — podana Sc. 21.
- rosana L. 21.
- unifasciana Dup. 21, 112.
— — j xylosteana L. 21.
Calocampa exsoleta L. 224, 319.
Capua angustiorana Hw. 21.
Caradrina exigua Hb. 186.
— — quadripunctata F. 198.
- a. leucoptera Thnbg. 198.
Carcina quercana F. 23.
Carpocapsa pomonella L. 22.
Cataclysta lemnata L. 20.
Catocala fraxini L. 224, 264, 319.
Celama centonalis Hb. 322.
— — I holsatica Sauber 322.
Celerio euphorbiae L. 224, 319.
Cerostoma xylostella L. 22.
Charaxes delphis cygnus R. & J. 374.
Cheimatobia Stph. 111.
Chilo phragmitellus Hb. 19.
Chimabache fagella F. 23.
Chloridea dipsacea L. 60, 61.
- - maritima de Grasl. 60, 61.
- ssp. septentrionalis Hoffm.
61.
Chloroclystis coronata 186.
Choreutinae 22.
Chrysoclista Stt. 92.
- atra Hw. 92.
- aurifrontella Hb. 93.
- 1 hellerella Dup. 92.
- putripenella Z. 92.
- vinolentella H. S. 92.
Cidaria obstipata F. 224, 320.
Cnephasia chrysantheana Dup. 21.
— • — ■ incertana Tr. 21.
— — longana Hw. 21.
- - pasivana Hb. 21.
Codonia ruficiliaria H.S. 111.
Coenobia rufa Hw. 186.
Coleophora apicella Stt. 23.
— — - betulella Hein. 23.
— — caespititiella Z. 23.
- flavaginella Z. 23.
— * — ■ fuscedinella Z. 23.
- - laripennella Zett. 23.
- - lutipennella Z. 23.
— — nigricella Stph. 23.
- serenella Z. 202.
Coleophorinae 23.
Colias edusa F. 224, 317.
— — - electo croceus Fourcr. 224, 317.
— hyale L. 224, 264, 317.
- rhamni L. 70.
Conchylinae 21.
Conchylis dipoltella Hb. 201.
- smeathmanniana F. 21.
Coscinia bifasciata Ramb. 342.
— * — cribraria L. 44, 340, 342.
- • — — 1 r. anglica Obthr. 340, 341.
- - - r. arenaria Lpk. 340, 342.
- ■ - r. bivittata South 342.
- — r. pseudobifasciata Dann.
342.
- j striata L. 199.
Cossus L. 15.
— * — ' ligniperda F. 16.
Cosymbia 110.
- - ruficiliaria H.S. 110.
- f. mattiacata Bastelb. 111.
Crambinae 19.
Crambus culmellus L. 19.
- * hortuellus Hb. 19.
- - myellus Hb. 199.
- tristellus F. 19.
Cryphia divisa Esp. 372.
- - - f. raptricula Hb. 372.
Dasystoma salicella Hb. 202.
Depressaria applana F. 23.
- chaerophylli Z. 23.
- - conterminella Z. 23, 202.
- costosa Hw. 23.
- heracliana de G. 23.
- < nervosa Hw. 23.
— — ocellana F. 23.
— * — ■ pulcherrimella Stt. 23.
- subpropinquella Stt. 23.
- ' ultimella Stt. 23.
- - yeatiana F. 23.
Dichrorampha questionana Z. 22.
Donacaula mucronellus Schiff. 199.
Drepanidae 29.
Drymonia querna F. 198.
Elachista apicipunctella Stt. 23.
- bifasciella Tr. 202.
- ' cerusella Hb. 24.
- humilis Z. 24.
- nigrilla Hw. 24.
- - rufocinerea Hw. 24, 112.
REGISTER.
12
Elachistidae 23.
Elachistinae 23.
Ematurga atomaria L. 199.
Emydia cribrum L. 340, 341.
- f. bivittata South 340, 341.
Endotricha flammealis Schiff. 20.
Endotrichinae 20.
Endromididae 29.
Endromis versicolora L. 198.
Endrosis lacteella Schiff. 23.
Ephestia cautella Hb. 14.
- elutella Hb. 19.
Ephyra pendularia Esp. a. subroseata
Woodf. 199.
- ruficiliaria H. S. 111.
Epiblema cana Hw. 22.
- • demariana F. R. 22.
• - - immundana F. R. 22.
- nigricana H. S. 201.
- ■ penkleriana F. R. 22.
- « tedella CI. 22.
- tripunctana F. 22.
Epichnopteryx retiella Newm. 7, 8,
47, 112.
Epione advenaria Hb. 199.
- paralellaria Schiff. 229.
- • vespertaria F. 229.
Epithectis mouffetella Schiff. 23.
Erastria venustula Hb. 198.
Euchloë cardamines L. 264.
Eulaceura osteria Westw. 374.
Eumenis semele L. 120.
Euprepia cribraria L. 340.
- f. bivittata South 340.
Euproctis Hb. 261.
Eurrhypara urticata L. 20.
Euxanthis hamana L. 21.
Evergestis extimalis Sc. 20.
Evetria buolinana Schiff. 21.
Fidonia limbaria F. 199.
Galleria mellonella L. 19.
Galleriinae 19.
Gelechia atriplicella F. R. 23.
— — fugitivella Z. 23.
- notatella Hb. 23.
- • proximella Hb. 23.
- triparella Z. 23.
- velocella Dup. 112.
Gelechiidae 22.
Gelechiinae 22.
Geometridae 126.
Glyphipterygidae 22.
Glyphipteryginae 22.
Glyphipteryx fischeriella Z. 22.
Gonepteryx rhamni L. 125.
Gracilaria azaleella Brants 24.
- elongella L. 24.
- « kollariella Z. 203.
- rufipennella Hb. 202.
- stigmatella F. 24.
— r-' syringella F. 24.
I Gracilariidae 24.
Gracilariinae 24.
Grapholitha cosmophorana Tr. 22.
- funebrana Tr. 22.
- janthinana Dup. 201.
— — ' nigricana Steph. 22.
- woeberiana Schiff. 22.
Gypsonoma aceriana Dup. 21.
- - incarnana Hw. 21.
Hadena furva Hb. 198.
Hadeninae 316.
Heliothis dipsacea L. 60.
Hepialus F. 209.
Herculia glaucinalis L. 20.
Herse convolvuli L. 224, 319.
Hestina mimetica Btl. 374.
Hibernia leucophaearia Schiff. 111.
Homoeosoma binaevella Hb. 19.
Hydrocampa nymphaeata L. 221.
Hydrocampinae 20.
Hylophila bicolorana Fuessl. 199.
Hypatina inünctella Z. 202.
Hypenodes costaestrigalis Stph. 198.
Hyponomeuta 261.
Hypsopychia costalis Hb. 20.
- • - a. rubrocilialis Staud. 200.
Incurvaria muscalella F. 24.
- - rubiella Bjerk. 24.
Ino Leach 126.
Lacanobia bi-ren Goeze 291.
- . glauca Hb. 291.
- - - Kleem. 291.
Larentia affinitata Steph. 186.
— — albicillata L. 199.
- * alchemillata L. 186.
- autumnata Bkh. 186.
- • dilutata Schiff. (Bkh.) 186.
- < ferrugata CI. 187.
- fluviata Hb. 199, 224, 320.
- ■ siterata Hufn. 199.
- - spadicearia Schiff. 187.
Lasiocampa quercus L. 346.
Lasiocampidae 29.
Laverna atra Hw. 91.
Lemoniidae 29.
Lepidoptera 252, 311.
Leucania albipuncta F. 224, 319.
- < impudens Hb. 112, 198.
Limnaecia phragmitella Stt. 202.
Lithocolletinae 24.
Lithocolletis Zell. 239.
- - alniella Z. 24.
- blancardella F. 24.
- emberizaepennella Bché. 24.
- faginella Z. 24.
— * — > oxyacanthae Frey. 24.
- - pastorella Z. 203.
— — * salicicolella Sircom. 24.
- • strigulatella Z. 203.
- viminetorum Stt. 24.
Lithosia F. 126.
13
REGISTER.
Lithosia bipuncta Hb. 126.
Lobophora carpinata Bkh. 199.
- * sexalata Retz. 199.
Lymantriidae 29.
Lyonetiidae 24.
Lypusa maurella F. 203.
Macroglossum stellatarum L. 224, 319.
Macrothylacia rubi L. 125, 351.
Malacosoma Hb. 127.
- - neustria L. 34.
Mamestra leucophaea View. 112, 198.
- * thalassina Rott. 112.
- tincta Brahm 198.
Melitaea F. 303.
- aurinea Rott. 303, 304, 370.
- — — • a. obscurata Krul 370.
- - a. sebaldus Schultz 370.
- - - a. sesostris Schultz 370.
- • — — • a. virgata Tutt 370.
Microlepidoptera 17.
Mompha fulvescens Hw. 23.
Momphinae 23.
Monopis ferruginella Hb. 24.
- * lombardica Her. 24.
- • rusticella Hb. 24.
Nemophora pilulella Hb. 203.
Nephopteryx hostilis Stph. 200.
Nepticula 240.
- - ruficapitella Hw. 24.
Nepticulidae 24.
Nomophila noctuella Schiff. 20.
Notocelia suffusana Z. 21.
- uddmanniana L. 21.
Notodontidae 28.
Nymphula nymphaeata L. 20.
- - rivulalis Dup. 200.
- stagnata Don. 20.
— ! — • stratiotata L. 20.
Ochsenheimeria birdella Curt. 24.
Ochsenheimeriinae 24.
Oecophorinae 23.
Oegoconia quadripuncta Hw. 23, 201.
Oeonistis quadra L. 186, 199, 224, 319.
Olethreutes capreana Hb. 201.
— • — - hercyniana Tr. 201.
- lacunana Dup. 21.
- - - nebulosana Zett. 201.
- sauciana Hb. 201.
- - scriptana Hb. 21.
- striana Schiff. 21.
- variegana Hb. 21.
Olethreutinae 21.
Orgyia antiqua L. 123.
Orneodes hexadactyla L. 20.
Orneodidae 20.
Ortholitha Hb. 322, 323.
- moeniata Sc. 322.
- mucronata Sc. 322, 323.
- plumbaria F. 322.
— — ■ umbrifera Prout 323.
Oxyptilus parvidactylus Hw. 200.
Palimpsestis or Schiff, a. albingensis
Warn. 198.
Pammene ochsenheimeriana Z. 201.
— — vernana Knaggs 201.
Pandemis heparana Schiff. 21.
- ribeana Hb. 21.
Papilio cuneïger Obthr. 374.
- karna Fld. 374.
— ■ machaon L. 70, 310.
- • paris gedeensis Frhst. 374.
- ■ podalirius L. 70.
Pelosia Hb. 126, 244.
— — • muscerda Hufn. 244.
- - obtusa H. S. 244, 248.
Peridroma saucia Hb. 224, 319.
Perittia obscurepunetella Stt. 112, 202.
Phalera bucephala L. 125.
Phycitinae 19.
Phyllocnistinae 24.
Phyllocnistis 240.
- - suffusella Z. 24.
Phytometra gamma L. 118.
Pieridae 121, 310.
Pieris Schrk. 224.
- brassicae L. 125.
- bryoniae O. 182, 183.
— — • crataegi L. 70.
- napi L. 118, 119, 182484.
— — - • a. biroi Diosz. 184.
- - — ■ — a. flavescens Froh, nec
Wagner 184.
- • - a. flavicans Müll. 184.
— — ■ - a. innocens Stauder 184.
- - a. pseudoradiata Müll. 184.
- • — a. radiata Röber 184.
- - a. $ semimaculata Müll.
184.
- - a. virilis Röber 184.
- ■ rapae L. 183.
Pionea ferrugalis Hb. 20.
— — forficalis L. 20.
- - olivalis Schiff. 20.
- - prunalis Schiff. 20.
- - verbascalis Schiff. 20.
Platyptilia acanthodactyla Hb. 20, 200.
- - gonodactyla Schiff. 20.
- ochrodactyla Hb. 20.
- - zetterstedtii Z. 20.
Plodia interpunctella Hb. 14, 19.
Plusia gamma L. 224, 319.
— — moneta F. 316.
Plutella maculipennis Gurt. 22.
— — megapterella Bent. 22.
- porrectella L. 22.
Plutellidae 22.
Plutellinae 22.
Polia dissimilis Knoch 118.
Polychrysia moneta F. 316.
Polyommatus agestis Schiff. 120.
- - astrarche Brgstr. 120.
— — - corydon Poda 184, 224, 319.
REGISTER.
14
Pontia daplidice L. 263-265.
Psychidae 126.
Pterophoridae 20.
Pterophorus monodactylus L. 20.
Pyralidae 19.
Pyralinae 20.
Pyralis farinalis L. 20.
Pyrameis atalanta L. 119, 124, 125,
224, 318, 319.
- a. dewalschei Derenne 120.
- a. flava Eitel 120.
- - - a. flavescens Fritsch 120.
- - a. flavomaculata Lpk. 120.
- * — a. testacea Pionneau 120.
- cardui L. 119, 187, 224,
318, 319.
Pyrausta nubilalis Hb. 20.
— — • sambucalis Schiff. 20.
Pyraustinae 20.
Recurvaria leucatella CI. 23.
Rhodophaea advenella Zk. 200.
Rhodostrophia strigata Stgr. 278.
— — vibicaria CI. 278, 279.
- f. adulterina Hdm. 278, 279.
■ — — - - f. intermedia Kempny 279.
- - - f. rosans Prout 278, 279.
- - f. roseata Ersch. 278.
- f. rubrofasciata Hufn. 279.
- — f. vibicaria CI. 279.
Rhodophaea suavella Zk. 20.
Rhopalocera 311.
Rhopobota naevana Hb. 22.
Salebria adelphella F. R. 19.
- fusca Hw. 19.
Sarnia cecropia L. 125.
Saturniidae 29.
Schoenobiinae 19.
Schoenobius forficellus Thnbg. 19.
Scoparia ambigualis Tr. 20.
- cembrae Hw. 20.
- frequentella Stt. 20.
- pallida Stph. 20.
- * phaeoleuca Z. 20.
- truncicolella Stt. 20.
Scopariinae 20.
Scythris knochella F. 202. '
Semasia aemulana Schlag. 21.
Simaethis fabriciana L. 22.
- - pariana CI. 22.
Solenobia Z. 126, 233-235.
- cembrella L. 234, 235.
- inconspicuella Stt. 235.
- lichenella L. 234, 235.
- lichenella Z. 234.
- nickerlii Hein. 235.
- pineti Z. 234, 235.
- « triquetrella F. R. 233-235.
- wockii Hein. 234, 235.
Spaelotis ravida Schiff. 224, 319.
Sphaeroeca obscurana Stph. 201.
Sphingidae 28.
Spuleria aurifrontella Hb. 93.
Stathmopoda pedella L. 23.
Steganoptycha corticana Hb. 21
- ericetana H. S. 201.
- granitana H. S. 201.
- - minutana Hb. 21.
- nanana Tr. 21.
- ramella L. 21.
- trimaculana Don. 21.
Stenolechia albiceps Z. 23.
Sterrha emarginata L. 278.
- muricata Hufn. 278.
Stilpnotia salicis L. 127.
Swammerdamia lutarea Hw. 22.
— pyrella Vill. 22.
Sylepta ruralis Sc. 20.
Tachyptilia populella CI. 23.
Taeniocampa Gn. 111.
- miniosa F. 198.
Talaeporia tubulosa Retz. 24.
Talaeporiidae 24.
Thaumetopoeidae 28.
Thyrididae 29.
Timandra amata L. 186.
Tinea cloacella Hw. 24.
— — fuscipunctella Hw. 24.
- - misella Z. 24.
- * pellionella L. 24.
Tineidae 24.
Tineinae 24.
Tineola biselliella Humm. 24.
Tmetocera ocellana F. 22.
Tortricidae 21.
Tortricinae 21.
Tortrix bergmanniana L. 21.
— — conwayana F. 21.
- « forskaleana L. 201.
— — • loeflingiana L. 21.
- - viridana L. 21.
Trifurcula immundella Z. 203.
Triphaena fimbria L. 120, 121.
- fimbriata. Schreber 120.
- innuba Tr. 121.
- Noctua L. 121.
— — pronuba L. 121-124, 311.
- f. distincta-caerulescens
Tutt 123, 124.
- f. hoegei H.S. 123.
- - • — — f. innuba Tr. 123.
- f. nuba Kaiser 123, 124.
- - - — f. ochrea Tutt 122, 124.
— — • - - f. pallida Kaiser 123, 124.
- f. rufa Tutt 124.
Vanessa F. 375.
- * antiopa L. 120.
- io L. 89, 119, 310, 350, 375.
- — V. fulva Oudms. 88, 89,
376.
- * polychloros L. 119, 125.
- urticae L. 376.
Whittleia retiella Newm. 199.
15
REGISTER.
Xylena exsoleta L. 224, 319.
Xystophora tenebrella Hb. 23.
Yponomeuta cognatellus Hb. 22.
- evonymellus L. 22.
- - malinellus Z. 22.
- padellus L. 22.
— * — vigintipunctatus Retz. 22.
Yponomeutidae 22.
Yponomeutinae 22.
Zephyrus quercus L. 120.
Zonosoma ruficiliaria H. S. 111.
Zygaena filipendulae L. 304.
Nematoda.
Nematoda 68.
Tylenchus L. 68.
Odonata*
Erythemis 212.
Ischnura Charp. 212.
Lestes Leach 212.
Microthyria 212.
Odonata 212.
Orthemis 212.
Pantala 212.
Tramea 212.
Orthoptera*
Acrididae 163
Acridium aegyptium L. 70.
Acrydium (Acridium) stridulum L. 69.
Caryanda Stal 164.
Coloracris 168.
- azureus Will. 169.
- coerulescens Will. 168.
- marginata Will. 166, 168.
- rubescens Mill. 168.
- striata Will. 167, 168.
- ■ viridis Will. 168.
Coptacra tonkinensis Will. 165.
Gryllotalpa vulgaris Latr. 69.
Orthoptera 128.
Pachytylus migratorius L. 69, 70.
Pseudocaryanda Will. 163.
- brunnea Will. 164.
Psophus stridulus L. 69.
Thamnotrizon 128.
Plecoptera*
Plecoptera 212.
Rhynchota*
Aëpophilidae 251.
Alloeotomus Fieb. 272.
- germanicus E. Wagn. 271-274.
- - f. sticheli Wagn. 274.
- gothicus Fall. 271-274.
— — • - - V. ß Reut. 274.
- - — - — - f. fusca Stich. 274.
— — marginepunctatus H. S. 273.
Alydidae Am. et Serv. 251.
Anthocoridae Am. et Serv. 251.
Aradidae Spin. 250, 251.
Belostomatidae Leach 252.
Camptozygum pinastri Fall. 273.
Capsodes gothicus L. 272.
Capsus coccineus Westerh. 196.
- gothicus Fall. 272.
- marginepunctatus H.S. 272, 274.
- - pilipes Thoms. 272.
Cicada L. 31.
Cimicidae Latr. 251.
Coreidae Leach 251.
Coriscidae Blatchley 251.
Corixidae Leach 252.
Corizidae Mayr 251.
Cydnidae Bllbg. 250, 251.
Dipsocoridae Dohrn 251.
Dysodiidae Reut. 250, 251.
Enicocephalidae Stäl 251.
Fulgora laternaria L. 70.
Gastrodes abietis L. 196.
Gelastocoridae Kirk. 252.
Gerridae Am. et Serv. 251.
Helotrephidae 251, 252.
Hemiptera-Heteroptera 250.
Hydrometridae Bllbg. 251.
Isometopidae Fieb. 251.
Leptopodidae 251.
Livia juncorum Latr. 66.
Lygaeidae Schill. 251.
Lygus coccineus Meyer Dür 196.
Mesoveliidae Dougl. et Scott 251.
Miridae Hahn 251.
Miris Abietis 196.
Nabidae Costa 251.
Nabis Latr. 86.
Naeogeidae Kirk. 251.
Naucoridae Fall. 252.
Neididae Kirk. 251.
Nepidae Latr. 252.
Nerthridae Kirk. 252.
Notonecta glauca L. 272.
- - viridis Delc. 272.
Notonectidae Leach 252.
Ochtheridae Kirk. 252.
Pachymerus Abietis 196.
Pemphigus betae 86.
Pentatomidae Leach 250, 251.
Phymatidae Lap. 251.
Phytocoris aetneus Costa 272.
Piesmidac Am. et Serv. 251.
Pleidae Fieb. 252.
Polyctenidae Westw. 251.
Pyrrhocoridae Fieb. 251.
Reduviidae Latr. 251.
Rhynchota 66.
REGISTER.
16
Saldidae Am. et Serv. 252.
Scutelleridae Leach 250, 251.
Semiaphis atriplicis L. 66.
Termatophylidae Reut. 251.
Termitaphididae Mey. 250, 251.
Thaumastocoridae Reut. 251.
Thecabius affinis Kalt. 66.
Tingitidae Lap. 251.
Veliidae Am. et Serv. 252.
Veliide 212.
Thysanoptera*
Thrips L. 66.
Thysanoptera 66.
Trichoptera*
Hydropsy chidae 193.
Hydroptilidae 212.
Leptoceridae 193.
Leptocerus Leach 192.
Lype McL. 191.
Nannophryganea minor Curt. 192.
Polycentropide 212.
Tinodes Leach 191, 192.
- assimilis McL. 192.
- - pallidula McL. 191, 192.
- • waeneri L. 191, 192.
Trichoptera 212.
CORRIGENDA
pag-
2,
reg
17 y. o. staat Prioneceridae, lees Prionoceridae.
4,
22 V. o.
schräg, lees schräg.
4,
f y
10 V. o.
versehen, lees versehen.
13,
ff
17 y. o. „
Klug.,, lees Klug,
19,
f f
2 V. o.
T.R., lees F. R.
20,
10 V. b.
Herculia glaucinalis (18.) lees
Herculia glaucinalis L. (18.)
32,
24 V. b. „
kanibalistisch, lees kannibalistisch.
43,
f >
20 V. o.
bioculair, lees binoculair.
44,
,,
1 V. o.
Amatha phegea L., lees Amata
phegea L.
48,
13 V. o.
Schädlungsbekämpfung, lees
Schädlingsbekämpfung .
52,
19 V. b.
L. laricis Jun., lees L. laricis Jur.
66,
y y
5 V. b. ,,
(Perrissia), lees (Perrisia).
67,
24 y. b. „
Mecinus collaria G., lees
Mecinus collaris G.
67,
»
6 V. o.
Pontania collacteana Forst, lees
Pontania collactanea Forst.
68,
, y
10 V. b. „
hippopaënus, lees hippophaënus.
69,
»*
7 V. o.
Universiteitsbilbiotheek, lees
Universiteitsbibliotheek.
70,
5 V. b. ,,
Introductie, lees Introductie.
70,
24 V. b. ,,
Dissertation lees Dissertatio.
72,
ÿ
18 V. o.
extendens Muil., lees
extendens Müll.
73,
24 V. b. „
as, lees als.
73,
1 V. o.
E. sugambra Koep., lees
E. sugambra Koen.
82,
, ,
18 V. o.
nachtgeprüft, lees nachgeprüft.
82,
8 V. o. ,,
violecea, lees violacea.
83,
y y
1 V. b.
Übrigens, lees Uebrigens.
92,
»?
1 V. o.
Fletcher en Stroud, lees
Fletcher te Stroud.
93,
M
<
cr
vinolentella Meyr, lees
vinolentella Meyr.
94,
,,
24 V. b. „
Het ei, lees De rups.
101,
regels 18, 12 en
3 V. o. staat musteri, lees munsteri.
102,
3, 6 en
15 V. b.
106 reg.
14 V. o. staat H. vernalis F. Dft., lees
H. vernalis Dft.
CORRIGENDA
18
.112, regels 14 en 15 v. b. staat M. leucephaea Vieuw.,
lees M. leucophaea View.
1 19, reg. 9 v. o. staat vol. nocturne, lees vol nocturne.
122, „
19 v. o.
,, apprears, lees appears.
125, „
12 v. b.
,, Insectetarium, lees Insectarium.
128, „
4 v. b.
„ deel XXII, lees deel XXL
130, „
1 1 V. o.
,, nigricornis, lees nigripennis.
141,
1 v. b.
,, Description of and new genus a
a new, lees Description of a new
genus and a new.
172, „
1 7 v. o.
,, florisimnis, lees florisomnis.
176, „
3 v. o.
,, ) R. Dittrich, lees 4) R. Dittrich.
180, „
15 v. b.
,, Pontanea, lees Pontania.
190, „
4 v. o.
,, Pegomyzia's, lees Pegomyia’s.
201, „
3 v. o.
,, quadripunctata, lees
quadripuncta.
212, „
19 v.b.
,, Pontala, lees Pantala.
212, „
13 v. o.
,, Micrathyria, lees Microthyria.
215, „
6 v. o.
,, geschräftig, lees geschäftig.
218, „
20 v. o.
,, ou, lees on.
224, „
19 v. o.
,, concolvuli, lees convolvuli.
226, „
16 v. b.
,, Oct. 1901, lees Oct. 1902.
226, „
23 v. b.
valt éénmaal ,,Ber. No.” weg.
226, „
22 v. o.
staat overhandigde, lees overhangend.
227, „
19 v.b.
„ 1933, lees 1939.
229, „
10 v. b.
,, J. B. Lempke, lees B. J. Lempke.
233, „
18 en 1Ç
) v. b. staat partheonogenetischen, lees
parthenogenetischen.
261, „
8 en 18 v. b. staat Euproctus, lees Euproctis.
265, „
3 v. o.
,, über, lees ueber.
269, „
13 v. b.
,, Geegeben, lees Gegeben.
270, „
2 v. b.
,, Behaarrung, lees Behaarung.
274, „
22 v. o.
,, Horn-Schenklin, lees
Horn-Schenkling.
280, „
2 v. b.
,, conflucens, lees confluens.
280, „
2 v. b.
,, aberatie, lees aberratie.
288, „
6 v. o.
,, Spectum, lees Spectrum.
297, „
3 v. o.
„ 377— 403, lees 377— 400.
307, „
2 v. o.
,, misvormigen, lees misvormingen.
308, „
19 v. o.
,, placations, lees placationis.
322, „
8 v.b.
,, Ortholita, lees Ortholitha.
327, „
4 v.b.
,, acarologie, lees acarologe.
328, „
13 v. o.
,, Cyaneoderes, lees Cyanoderes.
343, „
12 v. b.
,, interesssante, lees interessante.
343, „
24 v. b. tusschen Dyschirius chalceus en
D. salinus invoegen :
,, salinus v. klynstrai G. Müll.,
5 exx., idem.
344, „
19 v. o.
,, Panageus, lees Panagaeus.
19 CORRIGENDA
pag. 344, reg. 14 v. o. staat Juli kan., lees Juliana kan.
,, 345, ,, 18v. o. ,, angusta, lees augusta.
,, 356, regels 22 en 21 v. o. staat feidere, lees feinere.
,, 379, reg. 22 v. o. staat kwesties, lees kwestie.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 219. Deel X. 1 Januari 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : Dn D* MacGillavry : Een studie, die voor het
onderzoek der Zuiderzee van groote waarde is. — W* VV.
Wittmer : Prof. Dr. E. Handschin, Studienreise auf den
Sundainseln und in Nordaustralien, 1930 — $2, (7). Lam-
pyridae, Drilidae, Cantharidae, Malachiidae und Prionoceri-
dae. — C* Doets : Epichnopteryx retiella Newman. — Dn
Karl E* Schedl : Scolytidae und Platypodidae (48. Beitrag).
— A * Diakonoff : Insecten in Sawarie-noten. — Prof* Dn J.
C* H» de Meijere : Boekaankondiging. — A* Diakonoff :
Boekaankondiging. — Dn D, Mac Gillavry : A conclusion
by Chapman, not sufficiently founded. — Âdresveranderin-
gen.
Een studie, die voor het onderzoek der Zuiderzee
van groote waarde is.
Onder eene zending separata van de hand van H.
L i n d b e r g, die ik dezer dagen van den auteur ontving,
bevond zich een studie, die voor ons land van actueel be¬
lang is. De titel is : Oekologische Studien über die Coleo-
pteren- und Hemipterenfauna im Meere in der Pojowiek
und im Schärenarchipel von Ekenäs in Südfinland. Bewerkt
in het Zoologisch station te Tvärminne, verscheen de studie
in de Acta Soc. pro Fauna et Flora Fenn. 60, 1937. De
schrijver wijst er op, dat er nog weinig gepubliceerd is over
het voorkomen van insecten in zeewater. In een inleiding
gaat hij na, wat tot nu toe bekend is over het zoutgehalte
van die saline wateren, waarin insecten gevonden zijn. Het
blijkt, dat zelfs hooge concentraties als 30 0/00 tot 200 0/00
zoutgehalte voor sommige insecten geen beletsel voor hun
ontwikkeling zijn.
Daar het zoutgehalte van de Baltische zee varieert van
1 à 2 0/00 tot 20 0/00, en dat van de Pojowiek zelfs zeer
laag is, heeft L i n d b e r g voor dezen inham, die bij Tvär¬
minne ongeveer de scheeren bereikt, methodisch nagegaan,
welke Coleoptera en Hemiptera daar te vangen waren.
Steeds heeft hij notities gehouden van de flora, tijd, zout-
2
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
gehalte, etc. Het aantal van de gevonden insecten is vrij
belangrijk. Bijna alle komen ook in ons land voor. De mees¬
te zijn bij ons als echte of facultatieve brakwaterdieren
bekend. Tot nu toe is echter, over het voorkomen daarvan
in het zeewater zelf, bij ons niets (?) bekend. Het onder¬
zoek van Lindberg heeft zich blijkbaar alleen over de
imagines uitgestrekt. Van misschien nog grooter belang zal
zijn, in hoeverre deze brakwaterdieren zich in het zeewater
zelf ontwikkelen. Voor ons land is, wat de afgesloten Zuider¬
zee betreft, de Tendipediden-plaag wel zeer op den voor¬
grond gekomen. Naast het onderzoek echter van deze Dipte-
ra, kan het werk van L i n d b e r g een aansporing zijn, om
meer te letten ook op de andere orden. Juist nu volgens de
berichten, het natte jaar 1937 het zoutgehalte van de Zuider¬
zee aanmerkelijk verminderd heeft, is de kans op een snel¬
lere indringing van brakwater-flora en fauna in de Zuider¬
zee zelf, zeer groot. Het zal dus aanbeveling verdienen op
dit gebied speciaal de noodige onderzoekingen te doen en
op het voetspoor van Lindberg materiaal te verzame¬
len, waarbij bepaling van zoutgehalte etc. niet vergeten
mag worden.
Bergen-Binnen. D. MAC GILLAVRY.
Prof. Dr. E. Handschin, Studienreise auf den
Sundainseln und in Nordaustralien. 1930-32.
7. Lampyridae, Drilidae, Cantharidae,
Malachiidae und Prioneceridae.
( 1 . Beitrag zur Kenntnis der indo-malayischen
Malacodermata ) .
Der vorliegende Aufsatz befasst sich mit einer kleinen
Sammlung von Malacodermata, welche von Prof. E. Hand¬
schin während seines Studienaufenthaltes auf Java, den klei¬
nen Sundainseln und in Nordaustralien gesammelt worden
ist. Gleichzeitig fanden weitere Materialien des Basler Mu¬
seums, speziell die von den Herren Drs. Biihler und Meyer
auf Timor und Rotti gesammelten Tiere hier eine Bearbei¬
tung. Herrn M. P i c in Digoin verdanke ich die Diagnosen
von zwei Formen des Materiales, die hier unverändert bei¬
gegeben werden konnten. Im ganzen enthielt die Sammlung
38 Arten. Von diesen stammen 5 aus Australien, 4 von Ti¬
mor, 2 von Rotti, 1 von Celebes und 23 von Java. Je eine
Art wurde auf Java und Timor gemeinsam und eine auf
Timor, Rotti und Java aufgefunden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
3
Neue Arten sind : Luciola quadricostata Pic n.sp.
Ototretadrilus [lauoscutellatus n.sp.
,, handschini n.sp.
Discodon sarasini Pic n.sp.
Laius latebasalis Pic n.sp.
Letztere wurde von Pic in den Mélanges exotico-ento-
mologiques 1936 beschrieben.
Lampyridae.
1 . Pyrocaelia lateralis Gorh.
Java : Sempol (Idjen) 2000 m, II, 1931 1 $ ; Buiten¬
zorg II, 1931 1 $ .
2. P. lacordairei E» Oliv.
Java: Ranoe Pani (Tengger) 2100 m, II, 1931 1 $ .
3. Diaphanes fenestrella Bourg.
Java : Goenoeng Tjibodas VIII, 1931 1 $ .
4. D. gracilicornis v. nigrovittata Pic
Java: Tjibodas Gedeh 1600 m, 14. VIII, 1931 1 $.
5. Ototreta atriceps Pic
Java : Buitenzorg XII. 1930 1 Ex.
6. O. corporaali Pic
Java: Buitenzorg 11.1931 1 Ex.
7. O. spectabilis v. inapicalis Pic
Java : Tjisaroea VII. 1931 1 Ex.
8. Luciola carinata Gorh.
Java : Buitenzorg IX, 1931 1 Ex.
9. L. quadricostata Pic n.sp.
Nordaustralien : Burnside. 1 Ex.
Es handelt sich um eine neue Art, die von Herrn
Maurice Pic, Digoin, folgendermassen beschrie¬
ben wird :
Luciola 4-costata Pic. n.sp. Oblongo-elongata , parum nitL
da, sparse griseo pubescens, infra corpore pro majore parte
flavo, abdomine pro parte piceo, pectore medio brunnescente,
supra nigro-piceus, thorace lateraliter late , scutello elytrisque
lateraliter et apice auguste [lavis,
Capite lato , medio [ortiter excavato, oculis maximis, infra
approximatis antennis brunneis , brevibus, gracilibus ; thorace
breve et lato , postice paulo attenuato , antice medio paulo
prolongato et in disco sulcato , ƒ ortiter et dense pupillato -
punctato ; elytris thorace paulo latioribus, lateraliter subar -
cuatis, apice attenuatis , in singulo f ortiter bicostatis et reducte
unicostulatis, dense ruguloso-punctatis ; pedibus [lavis, tar sis
pro parte brunnescentibus . Long . 5 mill.
Die Art gleicht L. robusticeps Pic., unterscheidet sich aber
von ihr durch die starken Rippen, die mit einem bleichen
Saum geschmückten Flügeldecken und die hinten stark und
dreieckig eingeschnittenen Augen.
Ein Exemplar in der Sammlung des Herrn Prof. E. Hand-
schin, Basel.
4
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Drilidae.
1. Platerodrilus rufus Pic.
Java : Goenoeng Tjibodas 1 $ .
Unterseite, Beine und Fühler sind etwas heller gefärbt als
bei typischen Exemplaren.
2. Ototretadrilus flavoscutellatus nov* spec* Orangegelb, Sei¬
ten der Stirne, Fühler vom 3. Gliede an, eine Makel am
Vorderrande des Halsschildes und Flügeldecken bis auf
eine orangegelbe Quermakel an der Basis, schwarz.
Kopf mit den Augen doppelt so breit wie lang, schmäler
als der Halsschild, orangebraun, Stirne an den Seiten,
manchmal auch vollständig, dunkel gefärbt, zerstreut und
tief punktiert, Zwischenräume glatt. Fühler schwarzbraun,
nur die 2 — 3 Basalglieder hell gefärbt, erstes Glied um die
Hälfte länger als breit, 2. fast breiter als lang, 3. zur Spitze
nach innen verbreitert, Aussenrand fast so lang wie die
Breite der Spitze, vom 4. bis 10. gesägt, jede Spitze la¬
mellenartig ausgezogen. Die Lamellen stehen in stumpfem
Winkel zur Spitze der Fühler. Aussenseite der Fühler ein¬
gedrückt. Halsschild etwa 1 \Z2 mal so breit wie lang, flach,
schmäler als die Flügeldecken, nach vorne leicht verengt,
Vorderecken verrundet, Vorderrand schwach aufgebogen,
orangegelb mit einem dunkeln Flecken in der Mitte am
Vorderrand, der sich mehr oder weniger nach hinten er¬
streckt oder einfarbig orangegelb ab. innotaticollis nov.
Punktierung tief, zerstreut, Abstand der Punkte grösser
als der Durchmesser eines Punktes. Behaarung ziemlich
dicht, gelblich, schräg aufstehend. Schildchen orangegelb,
stark punktiert. Flügeldecken nicht ganz doppelt so lang
wie an der Basis breit, zur Spitze verschmälert, leicht
klaffend, runzlig gewirkt, ringsum gerandet. Die Umran¬
dung der Decken tritt, besonders an den Spitzen, durch
eine Reihe tiefer Punkte an der Limite des Randes deut¬
lich hervor. Schwarzbraun, Basis mit einer orangegelben
Quermakel, die an den Seiten breiter als in der Mitte ist.
Die Flügel überragen die Decken. Unterseite gelblich, Ab¬
dominalsegmente dunkler gefärbt. Der Penis liegt frei
zwischen zwei Seitenloben und ist senkrecht nach oben
gerichtet, lang und schmal, an der Spitze, auf der Innen¬
seite, mit einem Haken versehen. Beine gelb, Tibien und
Tarsen öfters angedunkelt.
Länge : 6 mm.
Fundort : Tjibodas-Gedeh (Java) August 1931 (Type) ;
K. Badak, August 1931 (Cotypen) leg, Prof. Dr. E. Hand-
schin.
Von O. diver sicornis Pic unterscheidet sich [lavoscutellatus
n.sp. durch orangegelbes Schildchen, hellen Kopf und die
Färbung der Flügeldecken, Bei O. diversicornis Pic ist
das Schildchen und der Kopf (letzterer auch auf der Un-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
5
terseite) vollständig schwarz, die Flügeldecken hingegen
einfarbig gelb. Der Penis zeigt wenig Unterschiede.
3. Ototretadrilus handschini nov, spec. Schwarzbraun, ein
schmaler Saum der Basal- und Vorderecken des Hals¬
schildes, sowie die Flügeldecken bis auf die dunkleren
Spitzen, gelb.
Länge : 6 mm.
Fundort : Kadang Badak (Java) August 1931 (Typus).
Habitus des O. [lavoscutellatus, nur die Flügeldecken sind
etwas länger. Diese messen bei O. handschini 4,5 mm. bei
O. [lavoscutellatus 4 mm. Die Lamellen der Fühler stehen
im Gegensatz zu f lavoscutellatus fast in rechtem Winkel
zur Spitze der Fühler und stimmen darin mit O. diversie
cornis Pic überein. Der Penis ist einfach, also ohne Haken
an der Spitze. Von O. diver sicornis Pic unterscheidet sie
sich durch dunklere Färbung und einfachen Penis.
Ich widme die Art ihrem Entdecker, Herrn Prof. Dr. E.
Handschin, Basel.
Cantharidae.
1. Ichthyurus bifasciatus Rits.
Java: Buitenzorg X/XI.1931 4 9, 1
2. /. lateralis Westw.
Java: Buitenzorg IX/X.1931 4 $.
3. I. laticauda Gestro
Java : Depok XL 1930 3 9 .
4. T ylocerus pectoralis F.
Java: Buitenzorg VIII, IX, & XII, 1930 4 $.
5. T. rufiventris Mach
Austral. N.T, : IV. 1931 1 9 .
6. Discodon javanum Redt.
Java: Pasir Sarongge VIII. 1931 1 9.
7. D. moissinaci Pic
Java : Goenoeng Tjibodas VIII, 1931 2 9 .
8. D. obscuripes Pic
Java: Salak 1000 m, 18. XII. 1930 1 9.
9. D. saleyeri Gorh.
Flores : Badjawa XI 1,1931 6 9 .
10. D. sordidus Gorh.
Java: Buitenzorg XII.1930 1 8 , 11.1931 1 9 ; De¬
pok II. & XL 1930 2 8 1 9 ; Goenoeng Pantjar
VIII. 1 93 1 19.
1 1 . D. arcuatipes v. ingeniculatum Pic
Java: Tjisaroea VII. 1931 1 9.
12. Discodon sarasini Pic. n.sp. Parum elongatum, subnitP
dum griseo-pubescente, testaceum, capite, antennis ad
basin, elytris apice sat reducte, f emoribus apice, tibiis,
tarsis abdomineque apice nigris. Capite subopaco, dense
punctato, oculis prominulis, mandibulis testaceis, palpis
6
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
testaceis ; antennis sat brevibus et gracilibus ; thorace sat
breve et lato , circa reflexo, lateraliter subsinuato, post
medium lateraliter breve impresso et plicato ; elytris tho¬
race paulo latioribus, parum elongatis, postice attenuatis,
humeris prominulis, dense ruguloso-punctatis, multi et
diverse costulatis ; abdomine bicolorato, segmento ultimo
supra medio truncato , marginato, lateraliter subrotundato
prominulo, infra lobato et inciso, Ulo nigro, postice testa -
ceo limbato ; pedibus bicoloratis, sat gracilibus, unguibus
simplicibus. Long . 11 milL
S.O. Celebes: Mowewe (Dr. Sarasin).
Steht in der Nähe von D. (Telephorus olim) saleyeri
Gorh. von welcher er sich durch die kürzeren, deutlich
gerippten und apical schwarz gesäumten Flügeldecken
und die basal dunkeln Fühler unterscheidet.
1 3. P seudopolemius hamatus Gorh.
Java : Goenoeng Pantjar VIII. 1931 1 $ .
14. Pachymesiosilis sumatrensis Pic
Java : Goenoeng Pantjar 1 $ .
Malachiidae*
1. Carphurus spec.
Timor: Soë VI. 1935 (leg. Bühler & Meyer) 1 $.
2. Microcarphurus atriventris Pic ?
Timor: Soë VI. 1935 (leg. B. & M.) 1 $,
3. Laius [lavicornis F.
Rotti : IX. 1935 (leg. B. & M.) 1 $ .
4. L. latebasalis Pic
Timor: (Soë VI. 1935 (leg. B. & M.) 1 $ .
Wurde von Herrn M, Pic, Digoin, in den Mélan¬
ges exotico-entomologiques fase. 68. 1936. p. 32 be¬
schrieben. Type in der Sammlung des Herrn Prof.
E. Handschin, Basel.
5. L. orthodoxus Lea ?
Rotti: IX. 1935 (leg. B. & M.) 1 $ 1 $.
6. L. timorensis Pic
Timor: Soë XII. 1931 (leg. Prof. Handschin) 1 $ ;
VI. 1935 (leg. B. & M.) 1
7. L. cinctus Redt. ?
Austral. N.T. : Adelaide, River Station IV. 1931 1 ?.
8. L. major Blackb.
Austral. N.T. : Burnside IV. 1931 3 ?, Adelaide,
River Station IV. 1931 1 $.
9. L. spec.
Austral. N.T. Katherine 2 $ .
10. Apalochrus rufofasciatus Pic
Java : Buitenzorg 1 $ .
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
7
Prionoceridae*
1. Prionocerus caeruleipennis Perty
Java : Buitenzorg III. 1932 1 Ex.
Timor: Soë XII. 1931 2 Ex.
Rote: IX. 1935 (leg. Bühler & Meyer) 2 Ex.
2. P. bicolor Redt.
Java : Depok VIIL1931 1 Ex.
Timor : Baaguia VIII. 1935 (leg. B. & M.) 1 Ex.
Zürich. W. WITTMER.
Epschnopteryx retiella Newman.
Van deze in ons land en overal elders zeer zeldzame
vlindersoort ving ik in 1936 bij Hollandsche Rading 16 $ $ ,
waarvan vijf op 29/4, acht op 1/5, twee op 2/5 en nog één
op 8/5.
Als ik de lectuur over dit insect opsla, zie ik dat het, be¬
houdens één uitzondering, uitsluitend in zoute moerassen of
op zilte schorren is gevonden. In de buurt van Hollandsche
Rading zoekt men echter vergeefs naar zoute moerassen en
voor zoover ik heb kunnen nagaan, groeit de grassoort Poa
maritima, waarmee de rups zich uitsluitend zou voeden, ook
niet op de plaats waar ik de vlinders ving.
In ons land werd de vlinder, die daarvoor slechts in En¬
geland bekend was, alwaar hij op het eiland Sheppey en bij
Gravesend werd ontdekt, voor het eerst gevonden door den
Heer Heylaerts in 1877 bij Breda. Hij vond drie zakjes
op een populierenstam waaruit zich eenige dagen later twee
9 $ en één $ ontwikkelden.
Negen jaar later in T. v. E. No. 30 gaf de Heer Brants
een zeer goede afbeelding van het 9 .
Alhoewel Snelle n’s ,,M icrolepidoptera van
Nederland” pas in 1882 verscheen, heeft hij deze soort
niet in zijn werk opgenomen, omdat hij de vondst als een
toevallige beschouwde, want het dier behoorde toch thuis in
zoute moerassen.
Pas twee en dertig jaar later werd de vlinder opnieuw
gevonden door den Heer Leefmans, die langs de Zui-
derzeedijk bij Diemen eenige $ $ bemachtigde. Deze vind¬
plaats kwam overeen met de Engelsche en werd de soort
opgenomen in de lijst van Ned. Lepidoptera.
Naar aanleiding van zijne vondst en omdat aan de echt¬
heid ervan getwijfeld scheen te worden, zette de Heer Hey¬
laerts in T. v. E. No. 53 nog eens uitvoerig uiteen waar
en wanneer hij in 1877 en daarna de rupsen vond. De rupsen
op populierenstam waren al verpopt, want zij hadden zich
niet meer verplaatst. Men mag dus veronderstellen, dat de
dieren zich hierop hadden vastgehecht om te verpoppen. Een
8
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
jaar later (dus in 1878) vond hij op dezelfde plaats rupsen,
die zich voedden met Poa annua en Artemisia spec., terwijl
hij nog een tweede vindplaats ontdekte bij ter Heide (ook
bij Breda), waar hij veel rupsen vond op gras tusschen de
oude muren van de Spinola Schans.
In 1924 en de daarop volgende jaren ving ook de Heer
B e n t i n c k langs den Diemerdijk niet alleen den vlinder,
maar ook de rupsen, waaruit hij geregeld den vlinder
kweekte. De $ 9 schijnen nogal zeldzaam te zijn.
In Maart van dit jaar begaf ik mij weer naar de plaats,
waar ik de vlinders had gevangen en sleepte daar uit Fes-
tuca rubra en Holcus lanatus vijf rupsen, die ik grootbracht
met alle grassoorten, die om mijn huis groeien zooals : Poa
annua, Lolium perenne, Triticum repens, enz.
Vanaf 20.4 aten ze niet meer en 11/5 kwam het eerste 9
uit, terwijl 12/5 nog twee 9 9 en één $ uitkwamen. De
vijfde is als pop gestorven.
Hiermee is wel zeker bewezen, dat retiella niet uitsluitend
in zoute moerassen voorkomt, noch zich uitsluitend voedt met
Poa maritima, maar wordt gevonden op grazige liefst be¬
schutte plaatsen zooals Diemerdijk en Spinola Schans.
Ik vond ze langs den zuidkant van een dijk, waar het bij
helder weer en met koude noordenwind in April toch heerlijk
warm kan zijn.
Nog een paar vangsten hier in het land kwamen mij ter
oore ; n.l. de Heer Diakonoff ving in 1934 18/4 één $
bij Bussum en de Heer B e n t i n c k deelde mij mede, dat
het dier ook al in de buurt van Bilthoven is gevangen, doch
iets naders hieromtrent weet ik niet.
Ook bij deze twee plaatsen zal men tevergeefs naar zoute
moerassen zoeken.
In 1930 werd retiella in Duitschland voor het eerst ge¬
vonden.
September 1937. C. DOETS.
Scolytidae und Platypodidae.
48. Beitrag
Die Gattungen Coccotrypes Eichh*, Poecilips SchauL,
Thamnurgides Hopk, und Dendrurgus Egg. nebst
Beschreibung einer neuen Art
Forstrat Eggers beschrieb 1923 (Zoöl. Mededl. VII,
Seite 144) eine neue Gattung, Dendrurgus , vermutete aber
gleichzeitig eine Synonymie mit Thamnurgides Hopk. (Clas¬
sification of the Cryphalinae 1915), weshalb er später den
Namen wieder aufgab und eine Reihe weiterer neuer Arten
unter dem Gattungsnamen Thamnurgides Hopkins veröffent-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
9
lichte. Gleichzeitig sind eine Reihe von ähnlich gebauten
Arten unter dem Gattungsnamen Poecilips Schauf. bekannt
geworden. Ich habe nunmehr die Originalbeschreibungen
der Gattungen, und eine ganze Reihe von Arten, darunter
Poecilips sannio Schauf. (Metatype) und Thamnurgides my-
risticae Roepke (det. Kalshoven), miteinander verglichen.
Das Ergebnis dieser Studie ist folgendes :
Dendmrgus Egg, ist mit Sicherheit als Synonym von Poe¬
cilips Schauf. zu betrachten. Für Thamnurgides gilt aller
Wahrscheinlichkeit dasselbe. Damit umfasst die Schaufuss’
sehe Gattung nunmehr alle Arten der Gattungen Poecilips,
Dendrurgus und Thamnurgides, mit Ausnahme einiger noch
zu erwähnender Fälle.
Die Gattungen Poecilips Schauf. und Coccotrypes Eichh.
stehen einander recht nahe. Die Unterscheidung der Gattun¬
gen, insbesondere aber der Arten, ist recht schwierig und
ohne Vergleich von Typenmaterial oft kaum durchführbar
Beiden Gattungen gemeinsam ist folgende Charakteristik.
Körper kurz oval bis mässig gestreckt, bis zu 2,5 mal so
lang als breit, das Halsschild mehr oder weniger gewölbt,
die Basis desselben entweder einfach oder gerandet, der
Seitenrand von gerundet-gewinkelt bis scharfkantig, die Flü¬
geldecken gedrungen, Apex breit gerundet, Absturz einfach
gewölbt.
Die Skulptur des Halsschildes schwankt von einfach punk¬
tiert bis zu gedrängt, grob geschuppt-gekörnt, wobei keine
wesentlichen Unterschiede in den einzelnen Regionen auf-
treten. Behaarung des Halsschildes und der Flügeldecken
einfach, niemals schuppenförmig. Fühlergeissel fünfgliedrig,
die einzelnen Geisselglieder ohne besondere Auszeichnungen,
die Fühlerkeule kreisrund oder ganz wenig länger als breit
(im Umriss), die Basis verdickt, stark chitiniziert, der obere
meist längere Teil, schief abgestutzt. Diese Abschrägung
trägt 1 bis 3 mehr oder weniger sichtbare Nähte oder Borsten¬
reihen. Vorderhüften einander genähert, Vorderschiene distal
verbreitert, am Aussenrande mit 3 bis 5 gut ausgebildeten,
in Zahnhöhlen sitzenden, Zähnchen besetzt und einem End¬
sporn.
Zur Trennung der beiden Gattungen mag folgender Schlüs¬
sel dienen :
A. Halsschild stark gewölbt, Seitenrand von gut erkennbar
bis scharfkantig, Basis gerandet, die ganze Oberfläche
dicht mit feinen Körnchen oder Körnchenschuppen be¬
deckt, Summit hinter der Mitte, Anordnung der Körn¬
chen in konzentrischen Kreisen, Halsschild meist nicht
länger als breit, vorne mit einer deutlichen Einschnü¬
rung. Im ganzen gesehen recht kurz, gedrungene Arten.
. . . . Coccotrypes Eichh.
10
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
AA. Halsschild schwach gewölbt, ohne Buckel, Seitenrand
meist gut ausgeprägt, Basis nicht gerandet, die Ober¬
fläche kaum wahrnehmbar mit vereinzelten winzigen
Körnchen besetzt ; wenn die Körnelung stärker und
dichter, dann fehlt die konzentrische Anordnung ; im
Umriss schlanker, oft viel länger als breit, ohne Ein¬
schnürung nahe dem Vorderrand ; im ganzen gesehen
schlankere Arten .. Poecilips Schaut. (Dendrurgus Egg.,
. . . . Thamnurgides Hopk.)
Von den mir z. Zt. vorliegenden Arten gehören zweifels¬
ohne zu Coccotrypes :
C. dactyliperda F,, C. canariensis Egg., C. nanus Egg.,
C. ghesquieri Egg., C. congonus Egg., C. tanganus Egg.,
C. sundaensis Egg., C. carpophagus Horn (C. integer Eichh.),
C. theae Egg., C. uniseriatus Egg. C. impressus Egg., C. sub~
depressus Egg., C. magnus Bees,, C. graniceps Eichh. und
C. thvinacis Hopk.
Ausserdem sind noch Thamnurgides curtus Egg. und Th.
myristicae Roepke (Th. sundaensis Egg.) zu Coccotrypes
zu stellen.
In der Gattung Poecilips Schauf. verbleiben die mir be¬
kannten Arten P. sannio Schauf., P. rotundicollis Egg., P.
congonus Egg. (nicht typisch), P. médius Egg., (Halsschild¬
skulptur nicht typisch), P. sierraleonensis Egg., und P. [alla: c.
Egg. Dazu kommen Thamnurgides ater Egg., Th ♦ pernitidus
Egg., Th. philippinensis Egg., Th. minor Egg., Th. nepheli
Egg., Th. barbatus Schedl, und eine ganze Reihe neuer noch
nicht beschriebener Arten, welche in meiner Sammlung stec¬
ken. Über die nicht aufgezählten beschriebenen Arten kann
eine Entscheidung über die Einteilung erst nach einer ein¬
gehenderen Prüfung gefällt werden.
Herr. J. B. C o r p o r a a 1, Kustos für Entomologie des
Zoologischen Museums in Amsterdam, sandte mir einen
Samenkäfer aus Niederl. Guyana zur Bestimmung, im Königl.
Kolon. Institut daselbst in Sawarie-Nüssen gefunden, welcher
sich als eine neue Species der Gattung Poecilips Schauf.
entpuppte.
Poecilips nuciferus n.sp.
Glänzend schwarz, 1.7 mm lang, 2.3 mal so lang als breit.
Die zweite aus Amerika bekannt gewordene Art.
Stirn flach gewölbt, glänzend, unregelmässig, unten
feiner, oben grob runzelig punktiert, mit vereinzelten, gelb¬
roten Haaren besetzt, Kopf kurz rüsselförmig, die Augen fein
facettiert, gross, auf die Unterseite des Kopfes reichend.
H a 1 s s c h i 1 d breiter als lang (22 : 20), im basalen Drit¬
tel am breitesten, Basis gerade, Hinterecken rechtwinklig,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
11
Fig. 1. Fühler, oben Aussenseite, unten Innenseite der Keule.
Links : Poecilips sannio Schauf.
Mitte : Poecilips nuciferus n. sp.
Rechts: Poecilips ( Thamnurgides ) ater Egg.
Fig. 2. Vorderschienen, oben : Poecilips sannio Schauf.,
unten: Poecilips ( Thamnurgides ) ater Egg.
schwach gerundet, Seiten im basalen Drittel subparallel, dann
in geraden Linien nach vorne verengt, Apex massig eng ge¬
rundet, schwach gewölbt, ganze Oberfläche gleichmässig mit
feinen und ziemlich zerstreuten Punkten besetzt (unter einem
gewissen Einfallswinkel des Lichtes erscheinen diese Punkte
als winzige flache Schüppchen), Zwischenräume breit, glän-
12
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zend und fein genetzt ; spärlich, abstehend, lang behaart.
Schildchen dreieckig und glänzend.
Flügeldecken etwas breiter und 1,8 mal so lang als
der Halsschild, Schulterecken kurz gerundet, Seiten bis über
die Mitte parallel, hinten breit gerundet (das meist etwas
vorstehende Pygidium lässt den Apex eng gerundet erschei¬
nen), Absturz in der Mitte beginnend, einfach rnässig steil
gewölbt ; Scheibe in Reihen punktiert, die Punkte ziemlich
grob, die Abstände voneinander wesentlich kleiner als der
Durchmesser der Punkte, die Zwischenräume knapp doppelt
so breit als der Durchmesser der Reihenpunkte, jeder Zwi¬
schenraum mit einer Reihe viel feinerer Pünktchen besetzt,
welche lange, abstehende Haare tragen ; die Punktierung
nahe der Basis und der Naht etwas unregelmässig ; am
Absturz werden die Punktreihen leicht streifenförmig, die
Zwischenpunkte in winzige Körnchen übergehend.
In den 14 mir vorliegenden Stücken kann ich Geschlechts¬
unterschiede nicht feststellen.
Typen im Zoologischen Museum Amsterdam und in meiner
Sammlung.
Fundort: in Sawarie-Kerne (Caryocar nuciferum L.), aus
Paramaribo, Surinam, Niederl. Guyana, angetroffen
in Amsterdam (Kolon. Inst.) X. 1937.
Dieselbe Sammlung enthält noch 1 lädiertes Stück der Gat¬
tung Neodryocoetes, welches ich aber, weil es nur eine Flü¬
geldecke und gar keine Vorderschiene mehr hat, nicht be¬
schreiben werde.
Zoologisches Institut KARL E. SCHEDL.
Hann. Münden (Deutsches Reich).
Insecten in Sawarie-noten.
In twee partijen sawarie-kernen (gepelde sawarie-noten),
Caryocar nuciferum L., door de Afdeeling Handelsmuseum
van het Koloniaal Instituut ontvangen van het Landbouw¬
proefstation te Paramaribo, Suriname1), is insectenvraat ge¬
constateerd. Bij nader onderzoek bleek, dat sommige kernen
door rupsen, keverlarven en kevers waren aangetast. Eenige
rupsen en larven waren nog levend.
De eerste partij sawarie-noten (oogst 1936), in petroleum-
blikken à 10 kg verpakt, is gedurende een jaar in Nederland
opgeslagen geweest. Daar hierbij eenige blikken geopend
bewaard werden, was het niet zeker, of de infectie alleen in
het land van herkomst had plaats gevonden, dan wel of de
insecten ook in het Nederlandsche pakhuis in de voorraden
waren gedrongen.
x) Verg. Bericht v. d. Afdeeling Handelsmuseum No. 109 (1937).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
13
De aangetaste kernen werden uitgezocht en gewogen met
het volgende resultaat :
a. in een dicht gebleven (gesoldeerd) blik 0.90 kg of 9 %
aangetast ;
b. in een dicht gebleven (gesoldeerd) blik 0.45 kg of 4 %
aangetast ;
c. in een geopend bewaard blik 1.15 kg of 11 % aangetast.
Het verschil van aantasting in geopende en gesoldeerde
blikken is gering, wat erop wijst, dat de infectie in het land
van herkomst moet zijn geschied.
De zekerheid hieromtrent werd verkregen bij het openen
van de blikken van de tweede partij (oogst 1937), die, goed
gesloten, rechtstreeks uit Suriname in onze handen kwamen.
Ook hier is een aantasting door rupsen, kevers en larven
geconstateerd. In één blik is zelfs een nog levende mot aan¬
getroffen, naast eenige levende rupsen en talrijke levende
keverlarven.
De mate van aantasting was als volgt :
a. in een blik van 10 kg door motrupsen aangetast 250 g
,, ,, ,, ,, 10 ,, ,, keverlarven ,, 350 g
totaal 600 g of 6 %
b. in een blik van 10 kg door motrupsen aangetast 400 g
,, ,, ,, ,, 10 ,, ,, keverlarven ,, 300 g
totaal 700 g of 7 %
Wij hebben dus een bewijs voor ons, dat deze sawarie-
kernen reeds in het land van oorsprong door insecten worden
geïnfecteerd, evenals dat het geval is met zooveel andere
tropische producten — hierbij denken wij in de eerste plaats
aan cacao 2 ) — zoodat de zinsnede van Munro en Thom¬
son3) : ’’Remedial and control measures to be effective must
begin in the exporting country ”, ook hierop van toepassing is !
De volgende insecten zijn in de kernen aangetroffen :
Kevers: Lophocateres pusillus Klug., een cosmopoliet voor-
raadinsect (doode imagines ; determinatie Zoölogisch
Museum, Amsterdam).
Tribolium [errugineum F., zeer algemeene voorraden¬
vijand. Talrijke levende larven, die gezamenlijk groote
holen in het endosperm van de kern geboord hadden,
leverden na een kweek van 2 weken bij een tempe¬
ratuur van 28° C de kevers, (Determinatie Zoölogisch
Museum, Amsterdam).
Poecilips nuciferus Schedl, (zie voorgaand artikel in
dit nummer). Dit klein, zwart schors-kevertje, dat
nieuw voor de wetenschap bleek te zijn, maakt typische
gekronkelde gangen in de dikke verhoute zaadhuid.
2) Zie Bericht van de Afdeeling Handelsmuseum No. 112, p. 12, 14
(1937).
3) Munro, J. W. & Thomson, W. S., Report on Insect Infestation of
Stored Cacao, E. M. B. 24 (1929).
14
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Het endosperm wordt nauwelijks aangetast. Mogelijk
is dit een ^primaire aantasting uit de Surinaamsche
bosschen. 4) (Determinatie en beschrijving van Dr.
K. E. S c h e d 1, Hann. Münden).
Neodryocoetes sp. een beschadigd exemplaar kon niet
nader gedetermineerd worden. (Dr. Schedl.)
Motten: Plodia interpunctella Hb. ; uit eenige levende
larven konden in een broedstoof bij 28° C 3 exem¬
plaren van dezen cosmopoliet gekweekt worden.
Ephestia cautella Hb. ; een levende mot in de kernen
aangetroffen, en één uit de rups gekweekt (determi¬
naties van den schrijver).
Om verdere infectie te voorkomen, werden de kernen ge¬
durende 5 dagen bij een temperatuur van — 14° C gekoeld,
vervolgens in schoone blikken gestort en dicht gesoldeerd.
A. DIAKONOFF.
Afd. Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut.
Amsterdam, November 1937.
Boekaankondiging.
Dr. W. Speyer: Entomologie . Mit beson¬
derer Berücksichtigung der Biologie, Oekologie
und Gradationslehre der Insecten. Wissenschaft¬
liche Forschungsberichte, Naturw. Reihe. Bd. 43,
194 p. Geb. Rm. 14.50.
Doel van het boek is, evenals van deze geheele serie, een
overzicht te geven van hetgeen sinds 1914 in het behandeld
gebied is voortgebracht. De schrijver zegt zelf in de Inleiding,
dat voor entomologie, waarover jaarlijks ca. 3500 publicaties
in ca. 2000 tijdschriften in een vijftigtal verschillende talen
verschijnen, het onmogelijk is alles door te zien, zoodat het
boek op volledigheid geen aanspraak maken kan. Het is dan
ook bedoeld als aanvulling van leer- en handboeken. Daarom
zijn de deelen ook wat ongelijk behandeld. Opvallend kort
is datgene, wat over morphologie, anatomie en physiologie
handelt, vooral omdat het werk voornamelijk voor toegepaste
entomologie bedoeld is. Naar verhouding uitvoeriger zijn reeds
de hoofdstukken over levensloop, parasitisme en symbiose,
en over het gedrag der insecten in bepaalde omstandigheden.
Vooral het hoofdstuk over den invloed van biotische en abio-
tische factoren neemt in overeenstemming met de tendenz
der tegenwoordige , .toegepaste entomologie’’ in Duitschland
een groote plaats in en bevat zeer veel wetenswaardigs. Dan
4) Een foto van de aantasting zal verschijnen in „Inlichtingen en On¬
derzoekingen van de Afd. Handelsmuseum in 1937”.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
15
volgen nog de hoofdstukken over trekken en de economische
beteekenis der insecten, welke weder zeer beperkt zijn ; zoo
neemt de bestrijding der schadelijke insecten in het laatste
slechts ruim 3 pag. in, is dus zeer kort gehouden.
Ten slotte volgt een literatuurlijst, die echter meestal slechts
achter den auteursnaam de plaats der publicatie vermeldt,
maar geen titels geeft. Gewoonlijk zullen deze uit de opgaven
in den text wel blijken, maar anderzijds vindt men niet alle
in den text genoemde namen in de literatuurlijst. Terwijl het
werk voor de zuivere systematici niet veel van interesse geeft,
is het ondanks onvolledigheid op bepaalde punten voor de¬
genen, die in het leven der insecten, vooral in verband met
de menschelijke economie, belangstellen, wel een zeer nuttig
werk, te meer daar het zeer vele voorbeelden vermeldt, die
anders moeilijk bijeen te vinden zijn. Ter wille van den om¬
vang is van afbeeldingen geheel afgezien.
J. C. H. DE MEIJERE.
Boekaankondiging.
Prof. Dr. M. Hering: Die Blatt-Minen
Mittel - und Nord-Europas ., Lief. 5.
Op 15 Juli 1937 zag de 5e aflevering van dit veel besproken
boek (paginas 449 — 560) het licht. Dit zal naar alle waar¬
schijnlijkheid de laatste textaflevering zijn, daar hierin deter-
minatietabellen voor mijnen op de plantengeslachten van
Rubus tot en met Zinnia zijn opgenomen. De tabellen worden
opgehelderd door fraaie textfiguren 398 tot en met 500, be¬
nevens door plaat VII naar foto’s van enkele mijnen op
Quercus.
Wat den text betreft, is dit mooie werk dus geheel klaar
gekomen, tot blijdschap van menigen verzamelaar van mijnen
of mijnenveroorzakers. Moge het ertoe bijdragen, dat hy-
ponomologie ook hier te lande meer ter hand genomen wordt,
dan tot nu toe het geval is geweest !
Men haaste zich met het aanschaffen van dit werk, daar
na zijn voltooiing, de prijs zal worden verhoogd. Voor in-
teekenaars in het buitenland bedraagt deze voor de 5e af¬
levering Rm. 9. — ; de 6e aflevering, die waarschijnlijk het
register zal bevatten moet nog verschijnen.
Amsterdam, September 1937. A. DIAKONOFF.
A Conclusion by Chapman, not sufficiently founded.
In the Proceedings of the 72th Summer session of the
Netherlands Entomological Society, June 1917 (Tijdschr. v.
Entom. LX, p. XLII), I stated the fact, that half grown
Cossus-larvae make a cocoon for undergoing their ecdysis.
16
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
After moulting they devour their cast skin, inclusive the hard
head-capsule. In the same article, I related what is told in
old Sepp by Favrod de Fellen s, who saw also
young larvae making cocoons, but seems not to have ob¬
served, that it is in connection with moulting. He ascribes
the act of spinning to the handling of the larvae, when
extracted from their burrows. Now I see an article by
T. A. C h a p m a n in The Entom. Mo. Mag. (2) IX, 1898,
p. 5 entitled : ,, Cossus ligniperda : Change of habit of larva,
when ichneumoned.” This fargoing conclusion is based on
the following passus : ,, According to my observations of
Cossus , it leaves its burrows when full-fed, makes a hiber¬
nating cocoon and in spring either in this or in a fresh place
makes a pupating cocoon. It does not, however, make a
cocoon at any earlier period, or in its burrows.” After making
this statement, he tells us, he found, in a Cossus-infected
tree, cocoons of half grown Cossus-larvae, which contained
only the remains of these larvae, that had been infested bij
Meniscus setosus . So he comes to the conclusion, that the
presence of the parasite had induced the larvae to make a
cocoon.
As my observation, of the cocoon-making by a sound half
grown larva, in connection with moulting, takes away the
very foundation of Chapman ’s conclusion, I think it
would be better to await more careful observations on the
subject. At most one could suppose an anticipated cocoon¬
making by ichneumon-infection, before the regular time for
moulting of the half grown larva has come. There is not
enough evidence to speak of a change of habit.
Bergen-Binnen. D. MAC GILLAVRY.
Adresveranderingen.
René Oberthür, rue de Paris 84, Rennes (Ille et Vilaine), Frankrijk.
H. A. Bakker, biol. docts., W ilhelminastraat 15, Zandvoort.
A. C. V. van Bemmel, p/a Zoölogisch Museum, Buitenzorg, Java.
Prof. Dr. S. L. Brug, p/a Instituut voor Tropische Hygiene, Maurits-
kade 57, Amsterdam (O.) .
H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater.
F. J. Spruyt, Traprock Farm, Dearfield, Mass., U.S.A.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 220. Deel X. 1 Maart 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick”. VORDEN.
INHOUD : J* C* Wijnbelt : Bijdrage tot de kennis der
Microlepidoptera-fauna van Amsterdam-Zuid. — G* L* van
Eyndhoven : Neophyllobius saxatilis Halbert, a New Mite
for the Dutch fauna. - — Dr* D* Mac Gillavry : Boekaankondi-
ging. — B. J. J. R. Walrecht : Nog eens : de overwintering
van Vespa crabro L. — Adresveranderingen.
Bijdrage tot de kennis der Microlepidoptera-fauna
van Amsterdam-Zuid.
Hoewel nog op eenigszins bescheiden schaal, zijn er tee-
kenen, die er op wijzen, dat de belangstelling voor onze
Microlepidoptera groeiende is. Juist van wege dit feit spreek
ik de verwachting uit, dat deze bijdrage voor velen onzer
Lepidopterologen eene aansporing zal zijn, zich niet uitslui¬
tend aan de Macro’s te wijden, doch ook de studie der Micro’s
te beoefenen, die vooral zoo interessant is, omdat op dit ter¬
rein nog zooveel onbekend is.
Uit de vele ernstige waarnemingen, gedurende tien jaren
in Amsterdam-Zuid door mij verricht, blijkt dan ook zeer
duidelijk, dat zich telkens verrassingen voordoen, welke voor
de studie van de Microlepidoptera van belang zijn.
Verschillende entomologen als Prof. Dr. de M e ij e r e,
Dr. MacGillavry, Dr. Leefmans, Drs. Colde¬
wey, Dr. Kruseman e.a. hebben meermalen de wen-
schelijkheid betoogd bij voorkeur meer studie te maken van
de insecten-fauna op verschillende terreinen in bepaalde ge¬
bieden. Hierdoor alleen verkrijgt men, bij geregeld onderzoek,
een goed overzicht van hetgeen in die streken leeft. Indien
de entomologen hiernaar streven, zal de insecten-fauna van
ons geheele land beter bekend worden, waarmede zijzelven
en de entomologie in haar geheel gebaat zullen zijn. Door
gedurende vele jaren dezelfde terreinen te onderzoeken,
komen vaak feiten naar voren, die van belang zijn en zelfs
aanleiding kunnen geven tot geheel nieuwe zienswijzen.
Zoo is bijv. Amsterdam tamelijk rijk aan Microlepidoptera.
In tuinen, in en ook langs de huizen, in parken en niet het
minst langs de wegen der buitenwijken en om de stad, zijn
de Micro’s vanaf begin April tot en met September en ook
18
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
nog wel later, doch vooral in de maanden Juni en Juli, in
vele soorten goed vertegenwoordigd. En hoewel men des
zomers bijna overal door het geheele land de Micro’s in meer¬
dere of mindere mate tegen het vallen van den avond kan
aantreffen, is het toch opvallend in welk een verscheidenheid
van soorten zij in en om Amsterdam voorkomen.
Vele soorten zijn door hare levenswijze aan dezelfde plaats
gebonden en komen daardoor bijna jaar op jaar geregeld naar
gelang van het seizoen plaatselijk voor, terwijl er ook weer
andere zijn, die vrijwel overal worden opgemerkt. Het ge¬
beurt echter ook menigmaal, dat soorten worden aangetrof¬
fen op terreinen, waar men ze nooit zou verwachten.
Evenals er Coleoptera, Diptera en Hymenoptera zijn, wier
nakomelingschap zich in bepaalde streken nimmer blijvend
zullen kunnen vestigen en toch dikwijls tusschen de muren
der huizen of in de parken en in de tuinen der stad worden
aangetroffen, zijn er ook Micro’s, die niet rechtstreeks in
Amsterdam thuis behooren. Meestal zijn deze dieren onder
verschillende omstandigheden aangevoerd, o.a. met het
transport van zand, aarde, groenten, bloemen, planten, hees¬
ters, fruit, zaden, hout en allerlei handelswaar tot kleeding¬
stoffen toe. Hoewel de meeste dezer toevallige immigranten
na één of twee jaren veelal uit voedselgebrek gewoonlijk te
gronde moeten gaan, geven sommige soorten toch blijk zich
te kunnen handhaven, ook al leven zij niet in hun waar ele¬
ment ; haar aantal is van zelfsprekend niet groot.
Ook Amsterdam is door zijn veelvuldig transport op aller¬
lei gebied, en vooral door dat van de vele plantensoorten,
zulk een verzamelplaats van talrijke uitsteedsche insecten.
Van vele soorten is echter nog weinig bekend.
Verlangend naar dit onbekende, vatte ik in het najaar van
1926 het plan op, een tienjarig onderzoek in te stellen naar
de Microlepidoptera-fauna van Amsterdam-Zuid. Onder deze
plaatsaanduiding versta ik het stadsgedeelte liggende tusschen
Amstel, Stadhouderskade, Vondelpark, Amstelveensche weg
en Kalfjeslaan, de grenslijnen medegerekend, dus ook het
geheele Vondelpark. Hoewel ik slechts een zeer willekeurig
gedeelte van Amsterdam nam, en van de geheele stad nog
zoo weinig op dit gebied bekend is, kwam het mij beter voor
een bepaald gedeelte der stad geregeld te onderzoeken, dan
gegevens voor de geheele stad te verzamelen, die uiteraard
slechts meer of minder oppervlakkig konden blijven. Zoowel
ligging en uitgestrektheid van geschikte terreinen, als de
lommerrijke beplanting (waaraan de rijkdom aan Micro’s
stellig toegeschreven moet worden) trokken mij aan voor
mijne studies. Ondanks de nauwgezetheid, waarmede ik dit
onderzoek gedurende de afgeloopen tien jaren deed, spreekt
het van zelf, dat de hieronder volgende lijst niet op volledig¬
heid aanspraak maakt. Door de geregelde waarneming zijn
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
19
in den loop van deze jaren zóóvele bijzonderheden aan het
licht gekomen, dat ik een uitgebreid materiaal aan gegevens
bijeen kon brengen, te uitvoerig echter om hier te publicee-
ren. Ik geef dus slechts een lijst van alle soorten, die aan¬
getroffen werden, maar zij, die nadere bijzonderheden wen-
sehen, kunnen deze bij mij schriftelijk aanvragen.
Ten opzichte van de onderzoekingen vermeld ik, dat de
Zuidelijke Wandelweg met omgeving het gunstigste terrein
was, de groote meerderheid der soorten trof ik daar aan.
Ook woonhuizen en stadstuinen, evenals de Boerenwetering
met hare zijslooten en Kalfjeslaan, Amstel en Vondelpark
leverden verschillende soorten op. Het Vondelpark viel tegen,
hetgeen waarschijnlijk toe te schrijven is aan de vele vogels
in dat park.
De soorten zijn in volgorde vermeld naar de ,, Naamlijst
van de Nederlandsche Microlepidoptera”, samengesteld door
Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt, 1927. De nummers
vóór de soorten zijn die uit de lijst van Staudinge r,
1901, terwijl achter elke soort de bladzijde vermeld is, waar
zij bij Snellen: ,,De Vlinders van Nederland — Micro¬
lepidoptera” te vinden is. Ofschoon dit laatste werk reeds
meer dan een halve eeuw oud is, blijkt het als standaardwerk
voor de Nederl. Microlepidoptera nog van uitnemend belang
en daarom zeer aanbevelenswaardig.
Ten slotte wensch ik hier nog mijn grooten dank te be¬
tuigen aan den Heer B e n t i n c k, die mij bij het determi-
neeren van vele soorten steeds bereidwillig terzijde gestaan
heeft.
LIJST DER SOORTEN.
Pyralidae*
Galleriinae.
3. Achroia grisella F. (S. 120.)
11. Galleria mellonella L. (116.)
Crambinae.
61. Crambus tristellus F. (111.)
111. ,, hortuellus Hb. (102.)
114. ., culmellus L. (109.)
162. Chilo phragmitellus Hb. (87.)
Schoenobiinae.
188. Schoenobius f or[icellus Thnb. (85.)
193. Acentropus niveus Olivier (80.)
Phycitinae.
250. Homoeosoma binaevella Hb. (161.)
253. Plodia inter punctella Hb. (163.)
283. Ephestia elutella Hb. (162.)
622. Salebria adelphella T. R. (131.)
642. ,, [usca Hw. (135.)
20
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
709. Rhycita spissicella F. (129.)
757. Rhodophaea suavella Zk. (143.)
Endotrichinae*
808. Endotricha [ lammealis Schiff. (23.)
Pyralinae*
825. Aglossa pinguinalis L. (14.)
831. ,, cuprealis Hb. (15.)
834. Hypsopychia costalis Hb. (17.)
836. Pyralis [arinalis L. (16.)
845. Herculia glaucinalis (18.)
Hydrocampinae*
912. Nymphula stagnata Don. (75.)
913. „ nymphaeata L. (74.)
916. „ stratiotata L. (77.)
922. Cataclysta lemnata L. (78.)
943. Eurrhypara urticata L. (37.)
Scopariinae*
948. Scoparia cembrae Hw. (29.)
949.
, ambigualis Tr. (28.)
960.
, phaeoleuca Z. ( — )
974.
, truncicolella Stt. (30.)
976.
, 1 requentella Stt. (31.)
979.
, pallida Stph. (33.)
Pyraustinae*
994. Sylepta ruralis Sc. (58.)
1025. Evergestis extimalis Sc. (67.)
1039. Nomophila noctuella Schiff. (62.)
1151. Pionea ferrugalis Hb. (55.)
1156. ,, prunalis Schiff. (56.)
1160. „ verbascalis Schiff. (54.)
1163. ,, forficalis L. (64.)
1175. ,, olivalis Schiff. (57.)
1191. Pyrausta sambucalis Schiff. (53.)
1218. ,, nubilalis Hb. (49.)
Pterophoridae*
1328. Platyptilia ochrodactyla Hb. (1016.)
1332. ,, gonodactyla Schiff. (1021.)
1335. „ zetterstedtii Z. (1020).
1339. ,, acanthodactyla Hb. (1023.)
1348. Alucita pentadactyla L. (1056.)
1387. Pterophoms monodactylus L. (1048.)
Orneodidae.
1437. Orneodes hexadactyla L. (1060.)
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
21
Tortricidae,
Tortricinae.
1452. Acalla logiana Schiff. (182.)
1455. ,, variegana Schiff. (175.)
1469. ,, schalleriana F. (188.)
1470. „ comaviana Z. (188.)
- ,, fissurana Pierce ( — )
1479. ,, holmiana L. (183.)
1480. ,, contaminana Hb. (190.)
1502. Capua angustiorana Hw. (220.)
1507. Cacoecia podana Sc. (197.)
1513. ,, xylosteana L. (199.)
1514. ,, rosana L. (200.)
1520. ,, costana F. (206.)
1528. ,, unifasciana Dup. (210.)
1533. ,, lecheana L. (218.)
1540. Pandemis ribeana Hb. (203.)
1547. ,, heparana Schiff. (204.)
1568. Tortrix bergmanniana L. (214.)
1569. ,, conwayana F. (214.)
1571. ,, loeflingiana L. (213.)
1572. ,, viridana L. (208.)
1608. Cnephasia longana Hw. (225.)
1621. „ chvysantheana Dup. (227.)
1624. „ incertana Tr. (227.)
1627. „ pasivana Hb. (227.)
Conchylinae.
1760. Conchylis smeathmanniana F. (244.)
1800. Euxanthis hamana L. (236.)
Olethreutinae.
1851. Evetria buolinana Schiff. (259.)
1862. Olethreutes scriptana Hb. (265.)
1872. „ variegana Hb. (269.)
1901. „ striana Schiff. (295.)
1922. ,, lacunana Dup. (290.)
1974. Steganoptycha ramella L. (316.)
1978. „ corticana Hb. (336.)
1984. ,, nanana Tr. (345.)
2005. ,, trimaculana Don. (333.)
2007. „ minutana Hb. (332.)
2008. Gypsonoma aceriana Dup. (325.)
2010. ,, incarnana Hw. (323.)
2017. Bactva lanceolana Hb. (301.)
2020. ,, [urfurana Hw. (300.)
2031. Semasia aemulana Schlag. (309.)
2055. Notocelia uddmanniana L. (299.)
2060. ,, suffusana Z. (323.)
22
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
2086. Epiblema cana Hw. (307.)
2111. „ tedella CL (343.)
2115. ,, demariana F. R. (319.)
2121. ,, penkleriana F. R. (317.)
2132. ,, immundana F. R. (335.)
2138. ,, tripunctana F. (321.)
2157. Grapholitha woeberiana Schiff. (351.)
2159. „ funebrana Tr. (361.)
2160. ,, nigricana Steph. (360.)
2184. ,, cosmophorana Tr. (364.)
2255. Tmetocera ocellana F. (325.)
2257. Carpocapsa pomonella L. (374.)
2281. Rhopobota naevana Hb. (397.)
2286. Dichrorampha questionana Z. (402.)
Glyphipterygidae*
Choreutinae.
2315. Simaethis pariana Cl. (436.)
2318. ,, fabriciana L. (437.)
Glyphipteryginae.
2336. Glyphipteryx fischeriella Z. (754.)
Y ponomeutidae.
Y ponomeutinae*
2356. Y ponomeuta vigintipunctatus Retz. (507.)
2359. „ padellus L. (508.)
2363. ,, malinellus Z. (509.)
2365. ,, cognatellus Hb. (510.)
2366. ,, evonymellus L. (511.)
2372. Swammerdamia lutarea Hw. (515.)
2374. „ pyrella Vill. (516.)
2384. Atemelia torquatella Z. (520.)
Argyresthiinae.
2405. Argyresthia nitidella F. (530.)
2420. ,, goedartella L. (532.)
Plutellidae»
Plutellinae.
2444. Plutella porrectella L. (542.)
2447. ,, maculipennis Curt. (542.)
- . ,, megapterella Bentinck ( — )
2482. Cerostoma xylostella L. (546.)
Gelechiidae.
Gelechiinae*
2510. Bryotropha terrella Hb. (643.)
2528. ,, fuliginosella Snell. (645.)
2531. „ affinis Dgl. (648.)
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
23
2642. Gelechia atriplicella F. R. (651.)
2746. „ [ugitivella Z. (664.)
2752. „ proximella Hb. (662.)
2755. ,, notatella Hb. (663.)
2757. ,, triparella Z. (666.)
2776. Tachyptilia populella Cl. (612.)
2818. Xystophora tenebrella Hb. (688.)
2850. Epithectis mouffetella Schiff. (672).
2873. Recurvaria leucatella Cl. (670.)
2886. Stenolechia albiceps Z. (680.)
2890. Argyritis pictella Z. (682.)
3050. Oegoconia quadripuncta Hw. (727.)
Rlastobasinae.
3051. Endrosis lacteella Schiff. (729.)
Oecophorinae*
3133. Chimabache fagella F. (562.)
3177. Depressaria costosa Hw. (577.)
3206.
3222.
3224.
3230.
3233.
3280.
3293.
3296.
3306.
3308.
subpropinquella Stt. (583.)
yeatiana F. (589.)
ocellana F. (588.)
conterminella Z. (592.)
applana F. (585.)
heracliana de Geer (597.)
pulcherrimella Stt. (598.)
chaerophylli Z. (600.)
nervosa Hw. (601.)
ultimella Stt. (602.)
3323. Carcina quercana F. (609.)
3333. Alabonia bractella L. (712.)
3358. Borkhausenia pseudospretella Stt. (725.
Elachistidae*
Momphinae»
3565. Stathmopoda pedella L. (866.)
3573. Blastodacna hellerella Dup. (858.)
3586. Mompha fulvescens Hw. (855.)
Coleophorinae*
3640. Coleophora lutipennella Z. (814.)
3663.
f f
[uscedinella Z. (812.)
3664.
nigricella Stph. (812.)
3797.
f 9
betulella Hein. (839.)
3845.
f f
caespititiella Z. (826.)
3854.
9 9
apicella Stt. ( 828. )
3904.
99
laripennella Zett. (835.)
3908.
99
[lavaginella Z. (836.)
Elachistinae*
3930. Elachista apicipunctella Stt. (893.)
24
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
3950. Elachista nigrilla Hw. (885.)
3966. ,, humilis Z. (887.)
4008. „ cerusella Hb. (878.)
4013. ,, mfocinerea Hw. (877.)
Gracilariidae.
Gracilariinae.
- . Gracilaria azaleella Brants ( — )
4044. ,, stigmatella F. (767.)
4056. „ elongella L. (770.)
4063. ,, syringella F. (772.)
Lithocolletinae*
4118. Lithocolletis alniella Z. (913.)
4133. ,, viminetorum Stt. (917.)
4134. salicicolella Sircom. (916.)
4144. ,, blancardella F. (921.)
4145. „ oxyacanthae Frey. (920.)
4149. „ [aginella Z. (922.)
4192. ,, emberizaepennella Bouché
(932.)
Lyonetiidae.
Phyllocnistmae*
4224. Phyllocnistis suffusella Z. (945.)
4270. Bucculatrix nigricomella Z. (956.) zeldzame var.
Nepticulidae.
4294. Nepticula ruficapitella Hw. (981.)
Talaeporiidae.
4423. T alaeporia tubulosa Retz. (447.)
T i n e i d a e.
Ochsenheimeriinae*
4469. Ochsenheimeria birdella Curt. (502.)
Acrolepiinae*
4480. Acrolepia assectella Z. (5 57.)
Tineinae,
4533. Monopis [erruginella Hb. (456.)
4534. ,, lombardica Hering ( — )
4537. ,, msticella Hb. (458.)
4556. Tinea cloacella Hw. (465.)
4580. „ misella Z. (467.)
4583. „ [ uscipunctella Hw. (467.)
4584. ,, pellionella L. (468.)
4624. Tineola biselliella Hummel. (472.)
4657. lncurvaria rubiella Bjerkander. (484.)
4674. „ muscalella F. (477.)
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
25
Adelinae.
4713. Adela viridella Sc. (495.)
4721. ,, degeerella L. (494.)
Amsterdam-October 1937. }. C. WIJNBELT.
Neophyllobius saxatilis Halbert, a New Mite
for the Dutch Fauna.
The genus Neophyllobius Berlese 1886 (type Neophyllo¬
bius elegans Berlese 1886) has been recorded up to the pre¬
sent from Europe and the United States of America. In all,
only 6 species have been described, namely 2 from Italy :
elegans Berl. 1886 (5, 6, 7), superbus Canestrini 1890 (6, 7) ;
1 from Ireland: saxatilis Halbert 1923 (10) ; 1 from the
Netherlands: vanderwieli Oudemans 1926 (8, 11) ; 2 from
the United States : americanus Banks 1904 (1, 2, 3, 4) found
in Alabama, harti Ewing 1909 (4, 9) found in Illinois. Be¬
sides a N . horridus has been described by Berlese (5),
which however belongs to the genus T etranycopsis (7).
It seems that the species are not very common, at least no
literature is known to me from which appears that some of
them have been collected elsewhere.
On the 24th of April 1932 I collected a species of Neo¬
phyllobius in the dunes near Vogelenzang (Western Coast
of Holland) which at first I considered as being undescribed.
On the other hand points of resemblance with N. saxatilis
were so many, that I decided to consult Mr. Halbert,
who after comparing my drawing with his material of type
and cotypes, could inform me that my species must be iden¬
tical with his N. saxatilis .
The main differences of my specimen with N. saxatilis,
which at the same time can complete and correct H a 1 b e r t’s
description and figure, are the following : The legs of the
type measure 396, 330, 363 and 420 g in length : those of
my animal : 420, 345, 400 and 470 g. There are a few hairs
more on tibia IV than H a 1 b e r t’s drawing is showing ;
furthermore the long hair on genu IV (4th segment) should
stand out at an angle which can reach up to abt. 90°, and
the tarsal joint of leg IV has been drawn a little too stout.
A point of secondary importance is that the partition of femur
and genu of leg IV has not been drawn.
The remaining characteristics are quite in order. There is
a submedian row of 6 pairs of strong hairs and there are 2
hairs in front and 8 along each side-margin of the body, all
spiculate. The ventral side shows various rather small hairs,
of which 3 on coxa I, 1 on coxa II, 2 on coxa III ( 1 spiculate),
2 on coxa IV (1 spiculate), 1 pair between coxae III, 1 pair
between coxae IV.
The body measures 300 X 220 g (since mounting my
26
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
animal, its body shrunk, so that at the moment it is 255 X
180 ju; the legs however kept their normal length).
The eyes are double lensed (the specimen having been
mounted somewhat lateral, the eyes leftside in my drawing
are to be found just at the outer margin between coxae I and II).
The body and legs are minutely striated.
It must be remarked that my figure does not show the
characteristic long hairs of the genua of the legs. Unfortu¬
nately I can only dispose of one specimen which is a muti¬
lated one, but fragments on the 4th joints show clearly, that
strong hairs must have been present. N. saxatilis must bear
a long hair on each genu.
Halbert has described his species as having the same
colour as in N. elegans Berl. B e r 1 e s e (6) calls it cinnebar.
Canestrini (7) however yellow or brown. The colour
of my (mounted) specimen is greenish ; I do not know how
it looked when being alive. Unfortunately I could not consult
B e r 1 e s e ’s ,,Acari dannosi” (5).
Some characteristic points of difference between N. saxa¬
tilis and the other species, are the following : N. elegans
possesses less dorsal spines and the hairs on the genua
are not the same. N. superbus has less dorsal spines as
well and these are much larger. N. americanus shows the
submedian hairs not placed as close together as in N. saxa¬
tilis and the 4 legs are all equal in length and twice as long
as the body. N* hard shows its legs I twice as long as legs
II and the hairs on the genua are shorter. N. vanderwieli
finally has not the same number of dorsal bristles (13 pair
only) and the hairs on the genua differ.
Remarkable is the difference in habitat of the various
species. N. elegans is recorded from plants and trees, N. su¬
perbus lives under stones and on plants. N . americanus was
collected from oak leaves, N. hard from moss. N. vanderwieli
was found in a nest of a mole (Talpa europaea). Halbert
collected his N. saxatilis from lichen-covered rocks in Ire¬
land ; my specimen was found in a humid dell in the sandy
dunes among wet, decaying leaves on the ground.
Specimen : Slide No. 295. Duinen Amsterdamsche Water¬
leiding bij Vogelenzang (Vossedel), 24. IV. 1932. leg. G. L.
van Eyndhoven.
EXPLANATION OF THE FIGURES.
Fig. 1. Upper side, X 160.
,, 2. Under side, X 160.
,, 3. End of the second leg, X 700.
,, 4. End of the fourth leg, X 700.
,, 5. Third genu with (broken) hair, X 400.
,, 6. Hair of third pair of dorsal spines, X 700.
,, 7. Hair on second trochanter, X 840.
,, 8. Hair on fourth femur, X 700.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
27
28
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
LITERATURE.
1. Banks, Nathan. A Treatise on the Acarina, or Mites.
Proc. U. S. Nat. Mus. XXVIII. No. 1382,
20.IX.1904, p. 27, f. 38.
2. Banks, Nathan. Descriptions of Some New Mites. Proc.
ent. Soc. Wash. VII. No. 2 — 3, 11.1.1906, p.
133—134.
3. Banks, Nathan. A Catalogue of the Acarina, or Mites,
of the United States. Proc. U. S. Nat. Mus.
XXXII. No. 1553, 29.VI.1907, p. 599.
4. Banks, Nathan. The Acarina or Mites. U. S. Dept.
of Agricult., Report 108, 15. XII. 1915, p. 34,
f. 53.
5. B e r 1 e s e, A. Acari dannosi alle piante coltivate. 1886,
p. 19—20.
6. B e r 1 e s e, A. Acari, Myriapoda et Scorpiones hucusque
in Italia reperta. Padova, fa. XXXIV. No. 2,
10.1.1887, fa. XXXIV. No. 5, 10.1.1887, fa.
LXXI. No. 3, 20. III. 1894.
7. Canestrini, Giovanni. Prospetto dell ’Acarofauna
Italiana. IV. Fam. Tetranychini, Ixodini, Ar-
gasini. 1890, p. 457 — 460, Tav. 38, f. 10, Tav.
39.L44, Tav. 40.f.33.
8. C o r p o r a a 1, J. B. Entomologisch Onderzoek van het
Naardermeer. Jaarb. Ver. t. Beh. v. Natuur¬
monumenten in Ned., 1923 — 1928. p. 129.
9. E w i n g, H. E. New Species of Acarina. Trans, am.
ent. Soc. XXXV (51), XI. 1909, p. 405—406,
T.XIV.f.7.
10. Halbert, J. N. Notes on Acari, with Descriptions
of New Species. Linn. Soc. Jour., Zool., XXXV,
VIIL1923, p. 384, T,XXI.f.24a-b.
11. Ou dem ans, A. C. Acarologische Aanteekeningen
LXXXII. Ent. Ber. VIL No. 150, 1.VII.1926,
p. 121—122.
Haarlem, January 1938.
G. L. VAN EYNDHOVEN.
Boekaankondiging.
Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera, II
Tijdschrift voor Entomologie, Dee! 80, 1937.
(Tevens: Opmerkingen over Hulpmiddelen voor het aan¬
geven van Kleuren van Insecten en hunne Variëteiten).
Een jaar na de verschijning van het eerste deel, ligt nu
het tweede deel van L e m p k e ’s Catalogus voor ons. Dit
deel omvat de Sphingidae, Notodontidae, Thaumetopoeidae,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
29
Lymantriidae, Lasiocampidae, Endromididae, Lemoniidae, Sa-
turniidae en Thyrididae . Jammer, dat de toegewezen ruimte
in het Tijdschrift, niet toeliet ook de Drepanidae op te nemen.
Ook in de toekomst, zal de omvang van dezen Catalogus
een hinderpaal zijn, voor het vlug verschijnen. De schrijver
zelf, meent nog wel acht verdere deelen noodig te hebben.
Laat ons hopen, dat gelukkiger finantieele omstandigheden
dan nu heerschen, eene bespoediging van de verschijning
mogelijk zullen maken. Aan de andere zijde, bestaat nu de
mogelijkheid, rustig omissies, emendaties, enz. op te sporen,
en den schrijver, voorzooverre hij deze niet reeds zelf gevon¬
den heeft, hierop attent te maken. Deze kunnen in het on¬
vermijdelijke supplement opgenomen worden. Als de Neder-
landsche lepidopterologen voortgaan, hieraan mede te wer¬
ken, kan de Catalogus beantwoorden aan het doel, den staat
van onze vlinderfauna in dit tijdsbestek, vast te leggen. Van
mijne opmerkingen, die ik vorig jaar te berde bracht, heeft
de schrijver in dit tweede deel reeds een gebruik gemaakt ;
opname van de grensfauna stuit echter op den grooteren
omvang, dien dit zou veroorzaken. Enkele omissies wat de
wadden-eiland-fauna betreft kon ik hem reeds mededeelen.
De moeilijkheid der kleurvariaties, zal eerst recht blijken
bij de Noctuinen. Van den auteur is het eene praktische
gedachte, zooveel mogelijk meer algemeen gebruikte geïllu¬
streerde vlinderwerken aan te halen voor de kleurbepaling.
Toch mogen dunkt mij Seitz en onze S e p p gerust ook
als grondslag gebruikt worden. Deze werken zijn voor de
Nederlandsche lepidopterologen toegankelijk genoeg, ook al
mogen zij niet in eigen bezit zijn. De nieuwe werken hebben
voor, dat de machinale wijze van reproduceering maakt, dat
verschillende exemplaren van hetzelfde werk, werkelijk vrij
uniform in kleur zijn. Bij uit de hand gekleurde werken heeft
men natuurlijk die garantie niet. Toch kan ik, die nog al eens
verschillende exemplaren van S e p p onder de oogen heb
gehad, verzekeren, dat er over het algemeen bij S e p p,
waarvan alle platen, ook de latere, uit de hand gekleurd zijn,
eene groote mate van uniformiteit bereikt is. Ook heeft
S e p p het voordeel, dat er bij mijn weten nooit exemplaren
met zwarte platen zijn afgegeven. De reden, waarom ik hier
wat nader op in ga, is daarin gelegen, dat dit met vele oudere
werken met koperplaten meermalen gebeurde. Zoo zijn
M e r i a n 's met gekleurde platen uitzonderingen. Door het
enorme verschil in prijs, zijn er natuurlijk ook exemplaren
in den handel, die later gekleurd zijn en alle garantie missen,
dat dit met de noodige accuratesse geschied is. Niet altijd
is de handelaar, die deze exemplaren aan den man tracht te
brengen, zoo eerlijk, dit er bij te vermelden, soms echter is
ook hij hier niet van op de hoogte.
Een werk, dat eene uitzonderlijke positie daaromtrent in-
30
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
neemt, is C 1 e r c k ’s leones Insectorum. Doordat dit werk
eigenlijk niet in den handel was, maar door de Zweedsche
koningin voor geschenk werd gebruikt, zijn er weinig exem¬
plaren van gedistribueerd, en werden deze, pas tegen dat zij
noodig waren, gekleurd, geïllumineerd, zooals de term luidde.
Van de overgebleven ongekleurde exemplaren schijnen er
nu los gekomen te zijn. Het is opvallend, dat in den laatsten
tijd hiervan gekleurde exemplaren te koop worden aange¬
boden, die naar Mr. Griffin, de registrar van de Royal
Ent. Soc. London, mij mededeelde, eenige jaren geleden nog
ongekleurd waren. Voorzichtigheid is dus ten opzichte van
conclusies, gegrond op de kleuren, voor oude plaatwerken
ten zeerste geboden.
Een tweede reden is het verkleuren. Vooral oude Engel-
sche plaatwerken, waar o.a. voor het wit loodhoudende verf
gebruikt werd, zijn dikwijls onkenbaar verkleurd.
Kleur vergelijk met een der tegenwoordige tabellen, kan
daarom nog beter de tinten der variëteiten vastleggen. Die
van Saccardo werd indertijd door J. Th. Oudemans
aanbevolen. De dure Color Standards van R i d g w a y,
1912, Reprint 1937, kosten $25. — . Zij hebben, volgens
Jurriaanse, nog het bezwaar, dat twee vergeleken exem¬
plaren toch niet geheel identiek van nuances waren. Het
nieuwste op dit gebied, niet zoo duur (frs. Fr. 60,00) en
waarschijnlijk goed uniform, is de Code universel des couleurs
van S é g u y. Vooral dit laatste werk, zou ik voor de kleur-
bepaling willen aanraden. Mochten entomologen die werken
willen gebruiken en niet in staat zijn ze zelf aan te schaffen,
dan raad ik hen aan, de voor hen makkelijkst bereikbare
bibliotheek te verzoeken, zoo n kleuren-scala te willen aan-
koopen. Als argument voor dit verzoek kunnen zij aanvoe¬
ren, dat het aantal menschen in ons land, die zulke tabellen
feitelijk noodig hebben en ze zeker ook zullen gebruiken, als
zij maar weten, dat ze onder hun bereik zijn, legio is. Ik noem
maar, buiten ons entomologen, bloemen kweekers, kleeding¬
stoffen handelaars, schilders, enz.
Om na deze digressie weder op L e m p k e ’s Catalogus
terug te komen, merk ik nog eenige punten op. De poging
om met de nu beschikbare gegevens na te gaan, in hoeverre
bepaalde soorten eene of verschillende jaar-generaties hebben,
valt zeker toe te juichen. Het vastleggen van deze gegevens
heeft zijne beteekenis, echter zal die beteekenis pas duidelijk
worden, wanneer daarbij op klimatologische omstandigheden
gelet wordt, zooals het voorkomen van eenige zachte winters
achtereen, enz. Jaartallen zijn dus noodig. Wat voor een be¬
paald jaar waar is, behoeft volstrekt niet voor andere jaren
ook zoo te zijn. Ook locale omstandigheden dienen niet ver¬
waarloosd. Ik herinner bv. aan het merkwaardige feit, dat,
toen Ratzeburg voor bijna een eeuw poogde voor
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
31
Duitschland vliegjaren van meikevers vast te stellen, ontdekt
werd, dat bij een bepaalde stad aan de eene zijde eene drie-
jaarsgeneratie voorkwam en aan de andere zijde een vier-
jaarsche. Erfelijkheidsfactoren kunnen ook bij dergelijke
micro-geographische rassen een rol spelen. In Amerika vond
men voor de seventeen year locust ( Cicada ) ook dergelijke
verschillen.
In verband hiermede, maak ik nogmaals de opmerking, dat
het catalogiseeren van het Nederlandsche materiaal, vooral
als men het vergelijkt met wat in onze grensgebieden voor¬
komt, voor dergelijke analyses een vastere basis kan geven,
maar ook, dat dan duidelijker uitkomt, op welke leemten nog
gelet moet worden. Onze lepidopterologen zullen, hoeveel
goed werk reeds verricht is, nog heel wat lepidopterologisch
onbekende streken van ons land onder handen moeten nemen,
voor voldoende materiaal bijeen is. Eerst dan kan in plaats
van de provinciale indeeling, die nu gevolgd is, eene regionale
indeeling gekozen worden.
Als niet-lepidopteroloog moet ik detail-kritiek aan de lepi¬
dopterologen zelf overlaten ; wij zijn weer dankbaar voor het
vele moeizame werk, dat door L e m p k e verricht is en
voor de door hem in den Catalogus vastgelegde gegevens.
Bergen, N.-H., 21 Dec. 1937.
D. MAC GILLAVRY.
Nog eens: de overwintering van Vespa crabro L.
De waarnemingen van Dr. G e ij s k e s betreffende een
nest van Vespa crabro L. (opgenomen in No. 216 van de
Entom. Ber.) zijn waardevol. De theorie over de overwin¬
tering van dit insect, naar aanleiding daarvan naar voren
gebracht, had m.i. beter achterwege kunnen blijven.
Het uitgebreid materiaal door J a n e t omtrent V . crabro
verzameld en medegedeeld in zijn , .Neuvième note” 1895,
maakt deze veronderstellingen overbodig. Met den Heer
Fransen ben ik het eens, dat het ééne $ insect door
Dr. G e ij s k e s in het nest gevonden, niet het eerst uitge-
komene moet zijn geweest, maar eer het laatstovergeblevene.
Immers eind Augustus komen de eerste $ $ insecten uit.
Ook V . crabro ontkomt niet aan de wet, die algemeen bij
wespen en bijtjes geldt, n.l. dat de $ $ verschijnen voor
de $ $ (in dit geval de volledig vrouwelijke koninginnen).
Zoo ligt het evenmin in den aard van onze wespen om
gezamelijk te overwinteren. Na de paring, die meest in en
om het nest geschiedt en verder op de bloemen (bijv.
klimop) sterven de $ $ spoedig. Dan begint ook het af¬
sterven der £ £ grooter afmetingen aan te nemen, eenvou¬
dig omdat elke nieuw uitgekomen groep werksters, de vorige
32
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
reeks in aantal overtrof en nu de laatste groepen voor af¬
sterven in aanmerking komen. De bevruchte koninginnen
vliegen uit en verbergen zich (vliegen bijv. vaak de huizen
binnen, zooals ik meermalen heb moeten ondervinden).
Nu is de vraag : wat -geschiedt met de nog niet uitge¬
komen larven, of met de onbevruchte koninginnen ? Het
lijkt mij' mogelijk, dat deze laatste in groepjes in het nest
zouden kunnen overwinteren. Daarbij moet echter in ’t
geheel niet gedacht worden aan voedering van volwassen
insecten door werksters of aan rijping van eierstokken. Eer
moet men denken aan een abnormalen dwangtoestand, te
voorschijn geroepen door een vroege plotseling ingetreden
koude, die het uitvliegen heeft verhinderd. Of wat ik bij
V . germanica waarnam : aan een langdurige periode van
zacht weer in den laten herfst, met den plotselingen inval
van een koude periode. 6 Nov. 1937 vond ik in een nest
nog plus minus 30 individuen aanwezig. Hoewel het nest
reeds eenigen tijd in onbruik was, vlogen de dieren eiken
dag nog uit.
Dat de hoornaars haar larven dooden, heeft J a n e t reeds
beschreven, dit komt ook bij andere wespen voor (zie bijv.
No. 218 E. B.) ; het staat echter niet in verband met het
voederen van volwassen insecten : het betreft het voederen
van andere larven of een kanibalistisch genot voor
zichzelf. Wel kunnen b.v. de $ $ komen meesnoepen. Het
uitdragen van de ingewanden der gedoode ? (gestorven)
larven is naar ik meen nieuw en belangrijk. B i s c h o f f
vermeldt er in zijn samenvatting niets van. Het dooden van
de laatste larven door de koninginnen bij het verlaten van
het nest is niet bewezen. De waarneming van Dr. G e ij s-
k e s wijst op een meer normalen gang van zaken. We doen
m.i. beter met te veronderstellen, dat indien al de
laatste larven worden gedood, dit geschiedt als een gedwon¬
gen consumptie, met als excuus : voedselschaarschte. Even¬
wel is de mogelijkheid evenmin uitgesloten, dat voortschrij¬
dend gebrek aan werksters gecombineerd met voedsel¬
schaarschte in gevorderd seizoen de laatste larven doet
sterven, waarna ze (J a n e t) uit de cellen worden
getrokken, om buiten het nest te worden gedeponeerd.
Onbevooroordeeld waarnemen blijft gewenscht.
Biezelinge. B. J. J. R. WALRECHT.
Adresveranderingen.
Mej. C. C. Oudemans, thans Prins Mauritslaan 53, ’s-Gravenhage.
A. Veldhuijsen, Off. v. gez. 2e kl. K.N.M., thans villa „Duinoord”,
Huisduinen (den Helder).
F. van der Weert, thans 2e Comp. lu. ar., Hojelkazerne, Croeselaan,
Utrecht.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 221. Deel X. 1 Mei 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD: R* A* Polak î De Amsterdamsche Rupsenplaag.
— W* Wittmer : Neue Drilidae (Coleoptera/Malacoder-
mata) aus Java. — Dr* D* L* Uyttenboogaart : Trogoderma
granarium Everts en versicolor Creutzer (Col. Derm). —
B* J* Lempke : Arctornis L nigrum Müller ab ovo. — C*
Doets : Epichnopteryx retiella Newman. — Ir* J* J* Fransen :
Boekaankondiging.
De Amsterdamsche Rupsenplaag.
Op onze onlangs gehouden Wintervergadering was er
tot mijn spijt geen tijd noch gelegenheid meer de verschil¬
lende sprekers» die na mij het woord hebben gevoerd over
de Amsterdamsche rupsenplaag te beantwoorden. Ik maak
daarom van de gastvrijheid in de Entom. Ber. een dank¬
baar gebruik. Vooraf wijs ik er uitdrukkelijk
op» dat mijn critiek niet gericht is tegen
de bekwame» ijverige werkers in ons Ko¬
loniaal Instituut. Hun had men het onder¬
zoek inzake de Amsterdamsche rupsen¬
plaag eerder moeten opdragen. Aangezien
ik echter bijna eene halve eeuw lang het
Amsterdamsche insectenleven onafgebro-
ken heb waargenomen» durf ik mijne mee-
ning tegenover de hunne te stellen. Mijne
critiek is gericht tegen het Beheer der
Beplantingen te Amsterdam. Ik uit ze,
omdat het mijn vaste overtuiging is» dat
het Amsterdamsche geboomte aan een zeer
groot gevaar is blootgesteld.
Ik betreur het zeer» dat deze critiek noodzakelijk is.
Vroeger, in de jaren vóór den oorlog» ging ik» als een
rupsenplaag hier dreigde» naar het toenmalig Hoofd der
Beplantingen» wijlen den gemoedelijken heer Swart. Wij
bepraatten de zaak en dit leidde tot het gelukkig gevolg,
dat het kwaad werd afgewend» zonder dat aan het een of
ander eenige ruchtbaarheid werd gegeven. Ongeveer zeven
jaar geleden, toen de huidige plaag zich begon te vertoonen,
34
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
bood ik mijne medewerking op dezelfde wijze als vroeger
aan. Maar ik werd door den opvolger van den heer Swart
hoonend afgewezen en in het bijzijn van velen grof belee-
digd. Toen ben ik begonnen in de dagbladen te schrijven,
maar tot heden heeft dit niet het gewenschte gevolg gehad.
En in den laatsten tijd heeft men mijn artikeltjes erg ver¬
minkt of geweigerd. De kwaal is jaar op jaar erger gewor¬
den ; verleden zomer was de toestand dusdanig, dat ik mij
gedrongen voelde er op onze Wintervergadering over te
spreken, in de hoop, dat dit op ons Gemeentebestuur vol¬
doenden indruk zal maken, eindelijk eens met doeltreffende
middelen den strijd tegen het schadelijke gedierte te laten
aanbinden.
Den heer Diakonoff merk ik op, dat ik mij vergiste,
toen ik zei, dat de rupsen van M. neustria in de spinsels
vervellen ; dit doen zij op of tegen, dikwijls ook onder de
spinsels. Maar deze zijn dikwijls aangelegd in de gaffels
of onder de dikke takken, waar ze door de derris moeilijk
kunnen worden getroffen.
Het waait te Amsterdam dikwijls zóó hard, dat dikke
takken worden afgerukt, boomstammen omvergeworpen en
dakbedekkingen op straat geslingerd. Als de heer D- in den
Hortus Botanicus, alhier, waar geregeld meteorologische
waarnemingen worden gedaan, informeert, zal hij wellicht
inzien, dat derris-bestuiving dikwijls vrij groote kans heeft
niet te kunnen worden toegepast, daar de weersgesteldheid
zulks verhindert, te meer, waar de bestuiving slechts op
de weinige dagen behoort te worden aangewend, waarop
de rupsen er gevoelig voor zijn.
De derris-bestuiving zal veel geld kosten, er zullen ont¬
zaggelijke sommen noodig zijn voor den aankoop van
dozijnen machines en de enorme hoeveelheid derris. Want
de rupsen bevinden zich op zeer ongelijke tijdstippen in het
gevoelige stadium. Als verscheidene nog slechts halfwassen
zijn, zijn er ook al cocons en vlinders. Er is dus eene meer¬
malen herhaalde bestuiving per boom noodig (zie verder
mijn aanteekeningen bij het medegedeelde van den heer
Schoevers).
Wat het percentage sluipwespen betreft, heb ik een ge¬
heel andere ervaring dan de heer Diakonoff. In 1910
bleek mij, dat een zeer groot percentage der rupsen was
aangetast door minstens 10 à 12 soorten sluipwespen ; ook
waren vele geparasiteerd door de sluipvlieg Phorocera con -
cinnata Meig. ; het spijt mij, dat ik hiervan indertijd geen
aanteekeningen heb bewaard. Ik ben toen zelfs begonnen
eene bestrijding met Ichneumonidae en met Tachinen ter
hand te nemen, maar ben ervan teruggekomen, omdat, óf
de imagines van deze parasieten bijna een rond jaar zouden
moeten blijven leven, hetgeen wel niet het geval zal zijn, óf
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
35
één of meer tusschen waarden zouden moeten hebben. Boven¬
dien zou deze bestrijdingswijze op groote schaal zeer veel
tijd in beslag nemen.
Het is mij herhaaldelijk gebleken, dat men meent, dat ik
er de utopie op nahoud, dat alle of nagenoeg alle eiringen
kunnen worden weggeknipt. Dit zou eenige jaren geleden,
toen de schade nog tot enkele betrekkelijk kleine centra be¬
perkt was, misschien te benaderen geweest zijn. Neen, voor
de biologische bestrijding is het voldoende, dat een gedeelte
van het aanwezige aantal ringen geknipt wordt. Natuurlijk
is het succes des te grooter en komt het des te sneller, hoe
meer ringen men verzamelt. Een belangrijk voordeel van
de biologische bestrijding is, dat ze weinig geld en weinig
arbeid kost. Bovendien is er, naar ik meen, nog het voordeel
aan verbonden, dat de meeste arbeid in het winterhalfjaar
kan worden verricht.
Met derris zou men de eiparasieten wel degelijk schaden,
omdat de imagines verschijnen wanneer de rupsen ca. half¬
wassen zijn, dus juist wanneer er bestoven wordt. Met den
heer Schoevers ben ik het volkomen eens, dat de bestrijding
geen uitroeiing mag worden- Ik zou het betreuren als de
ringelrupsen hier totaal verdwenen. Maar ook, tal van
andere onschadelijke en dikwijls hoogst interessante en aller¬
fraaiste soorten rupsen leven op onze Amsterdamßche iepen.
Behalve de in het verslag genoemde, vermeld ik nog Biston
hirtaria Cl. en Amphidasis betularia L. Alle soorten te noe¬
men, welke ons, entomologen, nog interesseeren, zou te veel
plaatsruimte kosten. Zou het niet hoogst jammer zijn, indien
zij te Amsterdam, waar het natuurleven toch al zoo beperkt
is, werden uitgeroeid?1)
Twee of drie bestuivingsmachines is véél te weinig. Men
zou dozijnen noodig hebben ! Want alle boomen zouden
eenige beurten moeten hebben. De rupsenschade springt
immers eerst duidelijk in het oog, wanneer de rupsen het vol¬
wassen stadium naderen. Wil men slechts de sterk aange¬
taste boomen zuiveren, dan kost het uitzoeken van deze, zelfs
voor het geoefende oog, zeer veel tijd. En tijd mag vooral
hier niet verloren gaan, omdat slechts de weinige geschikte
dagen benut moeten worden. Er kunnen tientallen nesten
jonge rupsen in de boomen zitten, terwijl men nog geen
hiaten in het gebladerte bemerkt. Die komen later.
Eenige jaren geleden waren er nog maar betrekkelijk wei¬
nige en niet zeer groote complexen aangetast ; thans zijn
deze zóó groot geworden, dat vele in elkaar gevloeid zijn.
1) Indertijd hebben Dr. J. Th. Oudemans en ik eene lijst samen¬
gesteld van de te Amsterdam waargenomen macro’s. Wij kwamen tot
ruim 250 soorten ; later heb ik er nog eenige ontdekt. Dus ongeveer het
derde deel van onze inlandsche soorten. Vele ervan leven op iepen en
andere boomen.
36
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Den heer Leefmans merk ik op, dat de gezichtspunten
van den voorstander der biologische bestrijding en die van
de derris-bestuiving te ver uiteen liggen, om nader tot el¬
kaar te kunnen worden gebracht. De degelijke studie in het
Koloniaal Instituut is veel te laat ter hand genomen. Men
moet als het gevaar dreigt en vooral als het er is, direct
weten, wat men moet doen.
Ik kan met groote waarschijnlijkheid aannemen, dat eene
biologische bestrijding uitstekende resultaten zal hebben.
Als mlen een zaadkorrel aan de aarde toevertrouwt, is men
niet volkomen zeker, dat er een plant uit zal groeien. Zoo is
het ook niet met wiskundige zekerheid te zeggen, dat mijn
biologische bestrijding Artis en de Plantage-buurt vrij heeft
gehouden van ringelrupsen. Maar de kans, dat het zoo is, is
zeer groot.
De gevallen, die de heer R e c 1 a i r e vermeldt van den
invloed van derris op het menschelijk lichaam wijzen er op,
dat derris niet onschadelijk is- Eveneens wijst hierop, dat
de smaak van den heer Schoevers door het werken
met derris tijdelijk heeft geleden. Dit geldt voor gezonde vol¬
wassenen. Langs onze grachten en in onze straten komen,
vooral op de mooie dagen, waarop derris kan worden ver¬
stoven, ook vele jonge kinderen, zieken en herstellenden.
Het is onverantwoordelijk, als men niet eerst het advies
van een toxicoloog inwint, eer rrfen derris in eene groote
stad gaat verstuiven.
In dit verband wijs ik er ten slotte nog op, dat men bij het
verstuiven van derris langs de grachten, waarin visch leeft
(Amstel, Lijnbaansgracht, Mauritskade etc.), in het oog
moet houden, dat het vergiftigen van vischwater streng is
verboden. Men dient er dus nauwlettend tegen te waken,
dat een deel van het poeder in het water terecht komt. Het
is iederen hengelaar bekend, hoe nauwlettend de politie toe¬
ziet op de geringste overtredingen, betreffende het vangen
van visch.
Amsterdam, Maart 1938. R. A. POLAK.
Neue Drilidae (Coleoptera/Malacodermata) aus Java.
(2. Beitrag zur Kenntnis der indo-malayischen Malacodermata)
Platerodrilus hit tu s nov. spec. Rotbraun, Augen, Fühler,
Beine und Unterseite dunkel, Behaarung dicht, schräg auf¬
gerichtet.
Kopf mit den Augen breiter als lang, spärlich punktiert.
Schläfen nach hinten leicht verengt. Fühler länger als der
halbe Körper, vom 4. Gliede an flachgedrückt, 2. und 3-
Glied stark verkürzt, jedes breiter als lang, das 3. eine Spur
kürzer als das 2., 4. Glied etwas länger als breit, zur Spitze
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
37
verbreitert, innere Spitze schwach ausgezogen, 5, bis 10.
Glied dem 4. sehr ähnlich, in der Länge wenig verschieden,
1 1. langgezogen, gut 1 Yi mal so lang wie das Vorhergehende.
Halsschild um die Hälfte breiter als lang, Hinterecken spitz¬
winklig, leicht ausgezogen, Seiten nach vorne gerundet¬
verengt, Vorderecken verrundet, Scheibe jederseits flach
längseingedrückt, wodurch die Seiten gehoben erscheinen,
vor dem? Schildchen mit einem seichten Quereindrucke, spär¬
lich, kaum wahrnehmbar punktiert. Flügeldecken ca. 4 x/i mal
so lang wie an den Schultern breit, nach hinten leicht ver¬
breitert, jede Decke einzeln abgerundet, mit 8 bis 10 mehr
oder weniger deutlichen Längsrippen, zwischen den Rippen
längspunktiert, vorder Spitze erlöschen die Rippen und die
Punktierung wird verworren, runzlig. Länge: 10 — 11 mm.
Fundort: Preanger (Java), G. Tangkoeban Prahoe (Java)
leg. F. C. Drescher.
Grösser als P. ru[us Pic. Fühler flachgedrückt, Kopf wie
der Halsschild und die Flügeldecken gefärbt d h. braun, bei
ru{us Pic sind die Fühler fadenförmig und der Kopf ist
dunkelbraun bis schwarzbraun.
Ototretadrilus minimus nov. spec. Dunkelbraun bis schwarz,
nur die Mundteile, die beiden Basalglieder der Fühler, Ba¬
salecken des Halsschildes, Beine und von der Unterseite
besonders die Abdomenspitze aufgehellt.
Kopf breiter als lang, mit schwachem Längseindruck
zwischen den Augen. Punktierung tief, Raum, zwischen den
Punkten grösser als deren Durchmesser. Fühler kürzer als
der halbe Körper. Erstes Glied länglich, doppelt so lang wie
breit, 2. knötchenförmig, kaum breiter als lang, 3. so lang
wie breit. Spitze nach innen erweitert, 4. bis 10. gesägt auf
verlängerter Spitze jedes breiter als lang, 11. fadenförmig,
um die Hälfte länger als das 10.
Halsschild fast doppelt so breit wie lang, flach, Seiten
nach vorne nur leicht verengt, jederseits neben dem Schild¬
chen eingedrückt, Punktierung grob und tief, fast runzlig,
Durchmesser der Punkte grösser als deren Abstand.
Flügeldecken ca. 1% mal so lang wie an den Schultern
breit, jede Spitze einzeln abgerundet, runzlig gewirkt, nur
längs dem Spitzenrand mit einer Reihe tiefer Punkte. Dje
Flügel überragen die Decken. Spitze des Penis stumpf.
Länge : 4,2 m'm»
Fundort: Gunung Raoeng (Java) „BajoekidoeF* 450 — 700
m 12.11.1931 (leg. F. C. Drescher).
Von den übrigen Arten durch die kleinere Gestalt und
die dunkle Färbung des Körpers leicht zu unterscheiden.
Die Fühler sind kürzer als bei den anderen auf Java vor¬
kommenden Arten.
38
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ototretadriliis maculicollis nov. spec. Gelborange, nur die
Fühler ausser den beiden Basalgliedern, der Kopf bis auf
eine hellere mediane Makel, ein Flecken auf dem Halsschilde
vor dem Schildchen, der sich meist (manchmal etwas ver¬
schwommen) bis zum Vorderrand erstreckt, Schildchen und
die Flügel dunkel. Die Basis der Schenkel, besonders der
Vorderschenkel gelb, Spitze der Schenkel, Tibien und Tarsen
hellbraun bis braun. Länge : 6 — 7 mm.
Fundort: Gunung Tangkoeban Prahoe ( Java/Preanger)
1300 — 1700 m, 4,10.1928 leg. F. C. Drescher. Type und
Cotypen in meiner Sammlung.
Mit O. diversicornis Pic am nächsten verwandt, von dem
sich die Art wie folgt unterscheidet :
O. diversicornis Pic
Kopf und Fühler dunkel
Fühler stärker gesägt
Halsschild einfarbig gelbo-
range
Flügeldecken länger, mehr
als 3 mal so lang wie der
Halsschild
Beine dunkel, fast schwarz
Penis in eine einfache Spit¬
ze auslaufend
O. maculicollis nov. spec.
Kopf zwischen den Augen
aufgehellt, Basalglieder
ebenfalls heller.
Fühler schwächer gesägt
Halsschild mit einer
schlecht begrenzten dunkeln
Makel vor dem Schildchen,
die sich meist bis zum Vor¬
derrande erstreckt.
Flügeldecken kürzer ; knapp
3 mal so lang wie der Hals¬
schild.
Wenigstens die Basis der
Vorderschenkel gelb, meist
Basis sämtlicher Schenkel
gelb, Spitze der Schenkel,
Tibien und Tarsen öfters
dunkler gefärbt.
Penis zur Spitze mit einem
scharfen nach innen gerich¬
teten Dorn versehen.
Ototretadrilus apicemaculatus nov. spec. Gelb bis orange¬
gelb, nur die Fühler. Kopf bis auf eine undeutliche helle
mediane Makel, ein medianes Längsband auf dem Hals¬
schilde. Schildchen und die Spitzen der Flügeldecken
schwarz.
Kopf breiter als lang, stark punktiert, Fühler die halbe
Körperlänge knapp erreichend, im Bau denen des O. diver¬
sicornis Pic ähnlich- Halsschild fast 1 x/i mal so breit wie
lang, flach, Vorderrand etwas aufgewölbt, an der Basis
jederseits eingedrückt, in der Mitte mit schwach angedeu¬
teter Längsfurche, Seiten nach vorne ziemlich stark verengt.
Flügeldecken mehr als doppelt so lang wie an den Schul-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
39
tern breit, leicht klaffend, jede Decke zur Spitze verengt
und einzeln abgerundet. Runzlig punktiert, mit Spuren von
2 — 3 Längsrippen. Spitzenrand mit einer Längsreihe tiefer
Punkte, die sich an der Naht bis ziemlich weit hinauf er¬
strecken. Die dunkle Apikalmakel ist scharf begrenzt, halb¬
mondförmig. Die Flügel überragen die Decken. Länge :
7,5 mm.
Fundort: Gunung Patoeha (Java) 1350 m, 14.7.1928 (leg.
F. C. Drescher).
Die Grösse, die scharfbegrenzten Apikalflecken der Flü¬
geldecken und die gelben Beine und Unterseite zeichnen
diese Art aus. Verwandt mit diversicornis Pic von der sie
sich durch die Färbung unterscheidet.
Ototretadrilus handschini subspec. patoehaensis nov. Von
der Stammform durch etwas längere Decken und durch das
Fehlen der Apikalmakel an den Flügeldecken verschieden.
Die Punktreihe an der Spitze der Decken ist weniger stark
ausgeprägt.
Fundort: Gunung Patoeha (Java) 2450 m, 1510.1934
(leg. Dr. L. J, Toxopeus) .
Die Männchen der bisher auf Java festgestellten Arten
der Gattung Ototretadrilus lassen sich wie folgt auseinander¬
halten :
1. Schildchen gelborange (Beine gelb) . . 2
— Schildchen schwarz (Beine gelb oder dunkel) . . 3
2. Halsschild gelborange mit einer dunklen schwarzen
Makel in der Mitte am Vorderrand . .
. . . O. (lavoscutellatus nov. spec.
— Halsschild einfarbig gelborange . .
. . . O. [ lavoscutellatus ab. innotaticollis nov.
3. Beine gelb oder gelblich, die Schienen und Tarsen
manchmal etwas dunkler . . . 4
— Beine dunkelbraun bis schwarz . . . 6
4. Halsschild schwarzbraun, nur die Basalecken schwach
aufgehellt. Flügeldeckel einfarbig schwarzbraun .
. . . . . . O. minimus nov. spec.
— Halsschild orangegelb mit einer dunkeln Makel. Flü¬
geldecken einfarbig gelb oder gelb mit dunkler Spit¬
zenmakel . . . . . 5
5. Flügeldecken einfarbig gelb. Die Makel des Hals¬
schildes befindet sich vor dem Schildchen, Vorderrand
oft etwas dunkler, rr^eist ist die Basalmakel mit der
dunkeln Färbung des Vorderrandes verbunden _ _ _
. . . . . O. maculicollis nov- spec.
— Flügeldecken mit einer ziemlich breiten, dunkeln Api¬
kalmakel. Halsschild mit einer dunkeln medianen
Längsmakel . . O. apicemaculatus nov. spec.
6. Halsschild einfarbig gelborange ... O. diversicornis Pic
— Halsschild dunkel, nur die Basalecken äusserst schwach
aufgehellt . . . . . . . . 7
40
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
7. Flügeldecken gelb mit einem kleinen dunklen Spitzen¬
flecken. Die Punkte am Spitzenrand der Decken sind
tief und daher deutlich sichtbar . . . .
. . . O. handschini nov. spec.
— Flügeldecken einfarbig gelb. Die Punkte am Spitzen¬
rand der Decken sind weniger stark ausgeprägt und
daher kaum sichtbar . . . .
. O. handschini subspec. patoehaensis nov.
Mimophaeoptems bicoloratus nov. spec. Braunschwarz,
der äusserste Basalrand und besonders die Basalecken des
Halsschildes und das erste Drittel der Flügeldecken gelb,
Mandibeln hellbraun.
Kopf breiter als lang, runzlig gewirkt, spärlich behaart.
Fühler etwas länger als der ganze Körper. 1 . Glied knöt¬
chenförmig, kaum länger als breit, 2. stark verkürzt, dop¬
pelt so breit wie lang, 3- bis 10 Glied flachgedrückt, nach
innen, zur Spitze erweitert, unter sich von fast gleicher
Länge, ca. \]/2 mal so lang wie breit, 11. Glied fadenförmig,
so lang wie das 10. Behaarung aller Glieder kurz, gelblich,
vom 3. — 10. mit körniger Skulptur.
Halsschild 1 x/i mal so breit wie lang, leicht gewölbt, nach
vorne geradlinig verengt, Vorderrand am deutlichsten ge-
randet, Basis mit je einem Eindruck vor den Basalecken,
die Basalecken erscheinen dadurch leicht ausgezogen, Skulp¬
tur undeutlich, fast runzlich, Behaarung kurz.
Flügeldecken fast dreimal so lang wie an den Schultern
breit, mit Spuren von zwei Längsrippen, runzlig gewirkt.
Behaarung länger als die des Halsschildes, dunkel, nur auf
dem ersten Drittel gelblich. Länge 4, 2 mm.
Fundort: Java, Batoerraden, Gunung Slamat 1 — 12.9.1927
(leg. F. C. Drescher).
Mit M. jacobsoni Pic verwandt. Gestalt kleiner, Flügel¬
decken weniger stark skulptiert und ohne hellen Saum.
Zürich. W. WITTMER.
Trogoderma granarium Everts en versicolor
Creutzer (Col. Derm.)
Naar aanleiding van de vraag of bovengenoemde kevers
aanwezig zijn in de kweeken, welke in een der laboratoria
van het Koloniaal Instituut worden gehouden met het oog
op proefnemingen met insecticiden der Bataafsche Petroleum
My., heb ik de mij bekende literatuur over het genus Tro¬
goderma bestudeerd. Het trok al dadelijk mijn aandacht, dat
verschillende auteurs het niet eens zijn over het aantal leden
waaruit de antennae bij dit genus bestaan. Volgens Gangl-
bauer en Everts is de antenne 11 -ledig, volgens Reitter 10-
ledig. Zij zijn het er echter over eens, dat de knots bij het
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
41
■$ anders gevormd is dan bij het $ en in den regel ook
een grooter aantal leedjes telt. Everts zegt van zijn grana -
rium uitdrukkelijk, dat de sprietknots in beide geslachten
drieledig is, doch vermeldt niets omtrent een vormverschil.
Van het oorspronkelijke materiaal, dat voor de beschrijving
gediend heeft en dat zooals Everts bij zijn beschrijving
mededeelt, in zeer slechten toestand verkeert, omdat alle
kevertjes reeds lang dood waren toen ze hem' werden toe¬
gezonden, heeft de auteur indertijd uitdeeling gehouden en
zoo bevinden zich daarvan 7 exemplaren op één strookje
geplakt, in mijn collectie, waarvan 3 exemplaren nog beide
sprieten bezitten. Verder bezit ik nog één zeer klein exem¬
plaar door mij in 1913 levend te Rotterdam gevonden, tege¬
lijk met 2 grootere doode exemplaren zonder sprieten. Deze
laatste 3 zijn ook door Everts gezien. Zelfs bij een ver-
grooting X 110 bleek het zeer moeilijk het juiste aantal
sprietleedjes te tellen en eveneens het juiste aantal leedjes
van de knots bij het $ vast te stellen. De eerste moeilijk¬
heid vloeit voort uit 2 omstandigheden n.l. de zeer geringe
lengte der leden 3 en 4, voorts de vorm van het laatste lid.
Aanvankelijk meende ik, dat het verschil in opvatting der
bovengemelde auteurs een gevolg van de laatste omstandig¬
heid was, omdat het toplid zoo duidelijk door een ringvormige
inkeping in tweeën wordt gedeeld, dat men dit zeer licht
voor twee leden kan tellen, doch Dr. Blote te Leiden, wiens
vriendelijke medewerking ik ook nog nader zal hebben te
vermelden, maakte mij er opmerkzaam op, dat in dat geval
de sprieten twaalfledig zouden zijn en inderdaad bleek mij
bij een zeer nauwkeurige en inspannende hertelling, dat
zulks het geval is. Het geringde toplid moet dus beslist als
één geheel beschouwd worden en is Reitter’s telling in elk
geval fout geweest. Dr. Blote heeft op mijn verzoek het
materiaal van Trogoderma granarium in de collectie Everts
nagezien en de sprieten geteekend. Hij bevestigde mijn waar¬
neming, dat de oorspronkelijke beschrijving van Everts in
elk geval fout is. Van een drieledige knots is noch bij het
$ noch bij het $ sprake, in elk geval is de knots vier ledig,
terwijl men bij het $ desnoods ook van een vijfledige knots
zou kunnen spreken omdat lid 7 reeds sterk verbreed is,
opmerkelijk sterker dan bij het $ , terwijl bovendien bij het
$ de knots slanker en iets losser geleed is- Daar de juiste
bestemming van eene economisch zoo belangrijke soort van
gewicht is, meende ik deze verbetering der oorspronkelijke
beschrijving te moeten publiceeren.
Trogoderma versicolor Creutz., bleek de eenige soort te
zijn, die in het laboratorium van het K. I. aanwezig was. Zij
gelijkt zeer veel op granarium Everts, doch bij het $ is de
sprietknots minder scherp van het overige deel der antenne
gescheiden, zoodat het moeilijk valt uit te maken of deze 4
42
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dan wel 5-ledig is. Bij het $ valt de zeer lange spoelvormige
knots bijzonder op, deze is ook niet duidelijk afgescheiden
en kan zoowel voor 6- als voor 7-ledig worden aangezien.
Voorts zijn de banden en vlekken op de bovenzijde bij
versicolor duidelijker aangeduid dan bij granarium, is de
eerste soort in het algemeen iets grooter, beharing en sculp¬
tuur iets langer en ruwer. In mijn collectie bevindt zich nog
één $ eener Trogoderma* soort met 3-ledige sprietknots
(etiket: v. Bodemeyer, Dalmatia), hetwelk grooter is dan
de grootste $ $ van versicolor, die ik zag en bovendien
met nog langere en ruwer beharing en grover sculptuur.
Summary : A correction is necessary in the original des¬
cription of Trogoderma granarium Everts. The $ has the
antennal club composed of 4 or 5 joints (the 7th joint being
already considerably enlarged it might be reckoned as be¬
longing to the club), the $ of 4 joints. The male antennal
club is longer and somewhat more loosely composed. Ac¬
cording to the original description the antennal club is
composed in both sexes of 3 joints.
This correction is based upon a microscopic study of part
of the same material (from a Rotterdam warehouse) used
by Dr. Everts for his description and is confirmed by Dr.
H. C. Blöte after comparing the author’s observations with
the material in Dr. Everts’ collection (Museum Leyden).
Trogoderma versicolor Creutz. is distinguished inter alia
by a less sharply defined antennal club composed in the $
sex of 4 or 5, and in the $ sex of 6 or 7 joints-
Dr. D. L. UYTTENBOOGAART.
Arctornis l-nigrum Müller ab ovo.
Arctornis Tnigrum behoort nog altijd tot onze zeer zeld¬
zame Lepidoptera. Slechts enkele vangsten van vlinders of
rupsen zijn uit ons land bekend. Het was dan ook een groote
verrassing, toen de heer H. G. v a n Galen te Aalten
mij begin Juli 1936 een kreupel $ van deze soort ter deter¬
minatie zond, dat 1 Juli in de buurtschap de Haart, vlak
bij de Duitsche grens, in copula gevonden was. Het paartje
hing aan een dooden tak, die in een klein bosch op den
grond onder een beukeboom lag. Het $ nam bij de nadering
van den vinder onmiddellijk de vlucht, doch voor het 9
was dit onmogelijk. In gevangenschap legde het een vrij
groot aantal eieren, waarbij nog een twintigtal kwamen, die
tijdens de verzending naar Amsterdam gelegd werden. De
vlinder moest volgens de regels der wetenschap gedetermi¬
neerd worden, daar het ex. groenachtig van kleur was
(blijkbaar kort geleden uitgekomen), terwijl van de zwarte
L niets te bespeuren viel.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
43
In de buitenlandsche literatuur was niet veel over het
kweeken van Unigrum te vinden. Maar dit bleek in elk geval
duidelijk : de kweek was moeilijk. We vonden het daarom
het beste de eieren over enkele goede kweekers te verdeelen.
Als de een geen resultaat had, misschien zou een ander dan
meer succes hebben. Dat deze maatregel verstandig is ge¬
weest, moge uit het volgende overzicht blijken :
1. H. G van Galen. Een flink aantal eieren behouden.
Na 22 Juli, de eerste vervelling, de meeste rupsen dood.
2 Aug. tweede vervelling, die slechts 4 rupsen overleefden.
20 Aug. de laatste rups dood.
2. G. S. A. van der Meulen. Ongeveer 10 eieren. Alle
rupsen een paar dagen na het uitkomen dood.
3. R. Tolman. Ongeveer 20 eieren. Een paar rupsen
brengen het tot de overwintering, 1 overleeft die, maar sterft
dan ook.
4. H. Coldewey- 32 eieren, 2 rupsen bereiken de over¬
wintering, doorstaan die en leveren de vlinders.
5. B. J. L e m p k e. Ongeveer 25 eieren. 12 rupsen over¬
winteren, 3 komen den winter door en leveren den vlinder.
Het totale resultaat van over de honderd eieren is dus 5
vlinders, 4 $ 6' en 1 $ . Er is echter geen twijfel aan of met
de bij deze kweek opgedane ervaringen is ook bij deze lastige
soort een veel beter resultaat te bereiken.
Gezien het groote belang van deze eerste ab ovo kweek
in Nederland hebben zoowel de heer Coldewey als ik
aanteekeningen gemaakt, die elkaar voor een groot deel aan¬
vullen en die hier nu volgen.
I. Kweek — Lempke.
A. Het ei. Beschrijving op 8 Juli 1936. Prachtige voor¬
werpen onder het bioculair. Ze zijn damschijfvormig, op de
bovenzijde naar het midden wat ingedeukt. De zijkant is op
de onderhelft geelgroen. Daarop volgt een mooie iets on¬
regelmatige roodbruine band. Het gedeelte daarboven is
licht olijfgroen- Het bovenvlak is eveneens licht olijfgroen ;
de buitenrand is roodbruin, welke kleur geleidelijk overgaat
in de groene grondkleur. Het bovenvlak bestaat uit tamelijk
regelmatige zeshoekige cellen, die naar het midden steeds
grooter worden. In het midden, in de indeuking, bevindt
zich de rozetvormige micropyle.
Enkele eieren zijn eenkleurig lichtgroen zonder roodbruine
teekening. Deze blijken onbevrucht te zijn.
9 Juli. De kop van de rups begint als een donkergroene
vlek aan de bovenzijde door te schemeren.
10 Juli, 16 uur. De eieren worden steeds donkerder olijf¬
groen. De rups schemert als 2 zwartachtige vlekjes door. Op
11 Juli ’s avonds zijn de eieren bijna geheel zwartachtig, op
12 Juli ’s morgens zijn de eerste rupsen uit. Ze bijten een
gat in den zijwand van het ei, dat verder geheel onbescha¬
digd blijft. Na het uitkomen is het kleurloos.
44
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
B. De rups (zeer onvolledig!). Eerste stadium. Kop
zwartbruin, lichaam geelgrijs. Op den rug een donkere
zwartbruine lijn op ring 4, 5, 6 en 7, minder op de volgende.
Ring 1 breed, 2 en 3 smaller wordend. Lichaam zeer lang
behaard. In dit stadium eten de rupsen het bladmoes aan
één zijde weg, maar bijten ook wel gaatjes in de bladeren.
Als voedsel wordt wilg gegeven, waarmee de kweek geheel
ten einde is gebracht- Getracht wordt eerst in een lampeglas
te kweeken, doch de rupsen kruipen van het voedsel naar
het licht. Opsluiten in donker heeft evenmin succes. Daarop
worden de rupsen verdeeld over 2 reageerbuisjes, die ge¬
heel met wilg gevuld zijn, zoodat de dieren zich steeds in
aanraking met het voedsel bevinden, en alles in donker
weggesloten. Nu beginnen de rupsjes te eten en gaat het
kweeken in donker verder goed. Maar intusschen zijn reeds
enkele gesneuveld. Eerste les : de rupsen onmiddellijk na het
uitkomen op de voedselplant inbinden en de rest aan de
natuur overlaten ! Bij het verwisselen van voedsel moet
goed opgelet worden, daar de rupsen bij de minste veront¬
rusting in alle richtingen (heel vaak achteruit) wegspringen.
Hoe dit springen precies in zijn werk gaat, is me nog niet
duidelijk. Het abdomen wordt er bij gekromd, zoodat het
ongeveer tegen het derde paar borstpooten aan komt. Ook
de lange haren zullen hierbij wel een rol spelen.
Tweede stadium. Op 20 Juli zijn vele rupsen verveld,
enkele zijn er nog mee bezig. Nog 15 rupsen over. Teekening
en kleur als in eerste stadium. Eveneens lang behaard.
Derde stadium. Eind Juli tweede vervelling. Weinig ver¬
andering.
Vierde stadium. In de eerste week van Aug. vindt
de derde vervelling plaats. De grondkleur is nu geelbruin.
Op de voorste helft van ring 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 staat een
schuin naar beneden loopend geelwit streepje, daarboven
een geelachtig dorsaal donker afgezet lijntje- Rug met fijne
donkerder bruine middenlijn. Het springen is in dit stadium
veel minder. Als de rupsen gestoord worden, richten ze hun
kop en voorste 5 segmenten op, om in den regel pas na her¬
haalde storing te springen. Na de derde vervelling zijn de
rupsen buiten op wilg ingebonden.
Vijfde stadium. Omstreeks 20 Aug. vierde vervelling. De
dieren zijn nu prachtig bruin behaard. Ook de borstels op
den rug zijn duidelijk zichtbaar.
Begin Septr. houden de rupsen op met eten. De winter¬
slaap is begonnen. Eind Octr. wordt de tak, waaraan de
rupsen ingebonden zijn, afgesneden en den geheelen winter
in de buitenlucht, maar droog, bewaard. Deze methode is
herhaaldelijk door Oudemans aanbevolen. Het succes is
echter heel matig, want begin April blijken de meeste rupsen
verdroogd te zijn. Ook bij andere kweeken (Coscinia cri~
brada L., Amatha phegea L.) was het resultaat van deze
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
45
wijze van overwinteren zeer slecht. Tweede les : de rupsen
den geheelen winter in weer en wind ingebonden laten !
Het voorjaar van 1937 bleef lang koud, zoodat de rupsen
pas op 17 April weer buiten ingebonden werden. Tijdens de
overwintering zijn ze de helft korter geworden. Pas in Mei
beginnen de 3 nog levende rupsen weer te eten- Van springen
is na de overwintering geen sprake meer.
Zesde stadium. In de tweede helft van Mei zijn de dieren
nog een keer verveld (vijfde vervelling ) , doch ze werden
zooveel mogelijk met rust gelaten, zoodat geen beschrijving
meer gemaakt werd. Daardoor ook de laatste vervelling
gemist.
C. De pop. 11 Juni werd de eerste pop gevonden, die
toen echter al minstens een dag oud was. Zij zat in een
zeer ijl spinsel tusschen een paar bladeren. De vorm is plomp.
De pop is zeer beweeglijk.
Beschrijving van $ pop op 13 Juni. Lengte 19 mm, breedte
op het midden van den thorax (aan het einde van de vleu-
gelscheeden) 7 mm. Kleur lichtgroen. De buitenkant van de
vleugelscheeden, de insnijdingen tusschen de segmenten en
de stigmata zijn witachtig. De oogen zijn donkerbruin¬
achtig. De vleugelscheeden (zoowel aan binnen- als buiten¬
rand), de oogen, de voor- en middenpooten en de zuiger
zijn zwart gerand. Het indruksel op ring 9, tot de uitwen¬
dige genitaliën behoorend, is zwart. Over de geheele breedte
van ring 10 loopen aan de buikzijde vanaf de cremaster 2
zwarte lijnen, die den anus insluiten. Over de geheele lengte
van den rug een flauwe dubbele lichter geelgroene midden¬
lijn en aan weerskanten boven de stigmata een gele zijlijn.
Cremaster lichtbruin, stomp, stevig vastgehaakt in het spinsel.
Het verkleuringsproces verloopt als volgt. Eerst worden
de sprieten bruin en de vleugelscheeden donkerder, blauw¬
groen. Daarna begint de zwarte L door te schemeren. Ver¬
volgens worden de vleugelscheeden witachtig en de L steekt
scherp af. De oogen worden zwartachtig (15 Juni). Op
16 Juni komt het $ uit. De pop springt open langs den
buitenkant van de pooten rondom langs den kop en langs
den achterrand van de vleugelscheeden over den geheelen
rug, De pas uitgekomen vlinder is prachtig lichtgroen.
II. K week-Coldewe y .
13 Juli 1936 11 uur zomertijd. Eerste rupsjes kruipen rond.
Lichtgrijs, mjet donkerder teekening op den rug ; zwarte
vlekjes op de plaats der zijlijn in de, middelste segmenten.
Kop glanzend donkerbruin. Bijzonder lang behaard (wit¬
achtig of lichtgeelachtig, ook donkere haren), vooral lang
op de eerste 3 en laatste 2 segmenten. De haren op de
voorste segmenten over den kop naar voren gebogen. Rupsje
3 mm lang, loopt vrij vlug, spint een draad. In vele eieren
zijn rupsjes bezig de ontstane opening in den zijwand te
46
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
vergrooten, waarschijnlijk door knagen, er zijn tenminste
kleine tandvormige uitsteekseltjes te zien aan den rand der
opening. Het ei wordt niet opgegeten, db 20 uur : er zijn
5 rupsen ; ze kunnen op zij springen en achterwaarts, ook
kunnen ze achteruit loopen.
14 Juli. 14 rupsen. Ze knagen gaatjes in linde- en beuken¬
blad, schijnen aan linde de voorkeur te geven.
16 Juli. 3 geboren (een andere mislukt bij het uitkomen).
17 Juli. 2 geboren. 18 Juli: 1 geboren (verscheiden dood
gegaan).
19 Juli. Nog 8 levend. Het lijkt, of de gestorven rupsen
de vrij harde, korrelige excrementen niet kwijt hebben kun¬
nen raken.
21 Juli. Slechts 3 in leven. Ben begonnen iets vocht bij
te voegen,
25 Juli. 2 rupsen zijn verveld. Verandering in kleur ge¬
ring ; m;o gelijk is de tint iets meer geelachtigbruin. Achter
den kop uitwassen, donkere en daarna lichtgele, langbehaard.
27 Juli. Bij verontrusting richten ze de voorste helft van
het lichaam recht omhoog, vaak worden de achterste seg¬
menten tegelijk iets opgewipt.
30 Juli. Het kleinste rupsje dood, nog 2 over.
2 Aug. Voor de tweede maal verveld ; weinig verande¬
ring ; thans zijn ze 7 mm lang.
± 11 Aug. Derde vervelling. Weinig verandering; mo¬
gelijk meer zwart. Nu 11- — 12 mm lang.
15 Aug. In afweerhouding wordt de voorste helft van
het lichaam zelfs achterover gebogen en het eerste paar
buikpooten recht vooruitgestoken. De naschuivers blijven
dan aan den bodem gehecht.
21 Aug. Vierde vervelling. De rupsen zijn thans zwart
en grijswit, in de zijden gepareld ; een dubbele witte ruglijn
met zwart gevuld en breed omzoomd. De borstels midden
op den rug zijn roodbruin met zwarte punt ; verder zijn er
geelachtige of lichtbruine haren, en korte en lange zwarte,
de laatste met bijna wit eindstuk. Op 26 Aug. 14 mm lang.
29 Aug. Na stevig gegeten te hebben zijn de rupsjes de
winterrust ingegaan, steeds in de buitenlucht.
9 April 1937. Bespoten met lauw water. Ze bewegen zich
nog weinig. Van blaadjes van hazelnoot en vogelkers eten
ze niet. Spoedig zitten ze weer geheel stil, evenals in den
winter, daar de temperatuur weer daalt.
3 Mei. Eindelijk warm weer ! Na bespuiting gaan ze
kruipen. Linde- en beukeblaadjes bijgevoegd, waarvan ze
kleine stukjes gaan eten.
11 Mei. Nogmaals bespoten, daar ze vrijwel nog niets
eten.
12 Mei. Ze beginnen merkbaar te eten, vooral lindeblad.
± 20 en 25 Mei. Vijfde vervelling- Ze zijn nu mooier,
bonter, minder bruin ; meer witte en geelachtige haren.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
47
28 Mei. Eén vervelt ; thans veel langer haren, vooral aan
den kop : zesde vervelling van no. 1 [of vijfde van no. 2,
daar zb 20 Mei de raps wel verkleurd was, doch het vel¬
letje helaas niet werd gevonden. Hoogstwaarschijnlijk was
de rups toen echter wel verveld],
30 Mei. Zesde vervelling van no. 2.
9 Juni. De rupsen spinnen enkele draden tusschen de
bladeren.
10 Juni. No. 1 is verpopt, no. 2 verveld, allicht zevende
vervelling van no. 2, Zeer snelle verpopping, temperatuur
in de schaduw bijna 30° C !
14 Juni. Rups no. 2 is 4 cm lang.
25, Juni. No- 1 komt uit, $ , No. 2 is bezig zich in te
spinnen. Het $ is prachtig teer zachtgroen, ook het lijf.
26 of 27 Juni. No. 2 is verpopt, De pop is uiterst be¬
wegelijk.
8 Juli. No. 2 komt uit, $ , in den laten namiddag. Vleugels
iets doorzichtiger en minder groen dan bij den $ .
De rupsenbeschrijvingen van ons beiden dekken elkaar
niet geheel. Vooral die van het vierde stadium (na de derde
vervelling) wijken sterk van elkaar af. Nader onderzoek
zal moeten uitwijzen, of hier een fout is ingeslopen of dat
de rupsen varieeren. Volwassen doen ze dit zeker, al heb
ik er helaas geen beschrijvingen van gemaakt. Verder zal
nog nagegaan moeten worden, of de $ rups inderdaad 7
vervellingen heeft tegen de $ rups 6, of dat beide er 6
hebben. Mijn 3 rupsen leverden 3 $ $ op, zoodat verder
kweeken uitgesloten was.
Amsterdam. B. J, LEMPKE.
Epichnopteryx retiella Newman.
Als vervolg op hetgeen ik schreef over deze Psychide in
Nr. 219 van de Entomologische Berichten kan ik melden,
dat op 14-5-1922 vijf $ $ te Bilthoven werden gevangen
door wijlen den heer Ir. A. J. Buys. De exemplaren be¬
vinden zich in het Zoölogisch Museum te Amsterdam. De
heer Buys heeft van deze bijzondere vangst nooit melding
gemaakt, noch op vergaderingen noch in het Tijdschrift voor
Entomologie of in de Entomologische Berichten, wat toch
zeer zeker wel de moeite waard was geweest.
Dr, Kruseman maakte er mij terecht attent op, dat
Poa maritima in geen van de Nederlandsche Flora's wordt
genoemd en had de goedheid mij een overdrukje toe te
zenden, dat de 10e Mededeeling bevat van de Zuider zee-
commissie, verschenen in het Nederlandsch Kruidkundig
Archief, jaargang 1930, afl. 3, waarin deze grassoort histo¬
risch en biologisch uitvoerig behandeld wordt door de heeren
Jansen en W achter.
De soort heet tegenwoordig Puccinellia maritima Parla-
48
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
tore zijnde de oudste naam, na Glyceria maritima Mertens
et Koch, Poa maritima De Gorter of Hudson en zelfs Festuca
thalassica Kunth te hebben geheeten.
Het valt mij op, dat vele Entomologen weinig aandacht
schenken aan plantennamen en meestal, in tegenstelling met
de insektennamen, ze zonder auteursnamen vermelden en
ze heel veel, wat ik zelf ook op mijn geweten heb, zonder
nadenken van elkaar copieeren. Zoo vond ik Poa maritima
vermeld in de werken van : Meyrick, Spuler en
Berge-Rebel.
Hilversum. C. DOETS.
Boekaankondiging.
Dr. Gerhard Peters: Chemie und Toxi¬
kologie der Schädlingsbekämpfung . 1936.
Sammlung chemischer und chemisch-techni¬
scher Vorträge. Neue Folge, Heft 31. 120 blz.
22 afbeeldingen en grafieken, 14 tabellen.
Verlag Ferdinand Enke, Stuttgart.
Op een lastig grensgebied der toegepaste wetenschappen,
waarop Peters' werkje betrekking heeft, is het uiteraard
niet mogelijk onmiddellijk een juist oordeel te ( vellen over
een compileerend werk, waarin bovendien de nieuwste lite¬
ratuur verwerkt is.
Nadat ik gedurende een vol seizoen de waarde van dit
boekje met vrucht aan de praktijk heb kunnen toetsen, is
het mij mogelijk te verklaren, dat het voorziet in een reeds
lang gevoelde leemte en het doet dit bovendien op zulk een
voortreffelijke wijze, dat het zich gemakkelijk laat voorspel¬
len, hoe, ondanks de snelle vorderingen der techniek, dit
werkje van Peters nog jaren de vraagbaak zal vormen
voor allen, niet in het minst voor de entomologen, die met
de toxicologische zijde der bestrijding van schadelijke dieren
te doen hebben.
Moge ook P e t e r 's werk zijn weg vinden in de Neder-
landsche bibliotheken en laboratoria en een veel bestudeerd en
geraadpleegd boek worden. Het kan het gehalte der Neder-
landsche bijdragen over ,,Schädlungsbekämpfung” slechts ten
goede komen.
Zooals de schrijver in zijn slotwoord opmerkt, was vol¬
ledigheid niet zijn doelstelling en het valt dan ook geenszins
moeilijk een omvangrijke opsomming te geven van datgene,
wat door hem nog aan dit werk had kunnen worden toe¬
gevoegd. Slechts een enkel gebied, dat der houtbescherming,
is m.i.z. wel erg stiefmoederlijk behandeld. Over de impreg¬
nate en het onderzoek naar de werkzaamheid van impreg-
natiemiddelen heb ik niets vermeld gevonden ; ook niet over
de door Jensen-Storch (Anzeiger für Schädlings¬
kunde, 1932, Jahrg. VIII) daarvoor aangegeven methodiek.
Arnhem. J. J. FRANSEN.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 222. Deel X. 1 Juli 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD: Bestuur: De nieuwe Catalogus der Neder-
landsche Entomologische Vereeniging. — Ir. J. J. Fransen :
Iets over het kleurpatroon der larven van Diprion pini L.,
de dennenbladwesp. — Dr. W. J. Kabos : Penthesilea
(Criorrhina) berberina Fabr. — B. J. Lempke : Chloridea
maritima De Graslin. Een nieuwe Nederlandsche Agrotide.
— Ir. J. J. Fransen : De Amsterdamsche Rupsenplaag. —
Dr. D. Mac Gillavry : Biologie van Scarites. — Adresver¬
anderingen.
De nieuwe Catalogus der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging.
Nu de nieuwe catalogus van de bibliotheek der Neder¬
landsche Entomologische Vereeniging verschenen is, is het
de aangewezen tijd onze leden op te wekken, dit werk aan
te schaffen. Zij zullen dan zien hoe rijk de bibliotheek reeds
is, al moet daar onmiddellijk aan toegevoegd worden, dat er
nog zeer veel ontbreekt. Echter kan zij aan veel behoeften
voldoen.
De groote onkosten verbonden aan het praepareeren en
drukken van den uit bijna 30 vel bestaanden, nieuwen cata¬
logus maken het helaas onmogelijk, dit boekwerk kosteloos
aan de leden toe te zenden. Om eenigermate aan het tekort,
dat de uitgave veroorzaakt heeft, tegemoet te komen, is daar¬
voor een prijs van f 2,50 vastgesteld. De omvang duidt echter
wel aan, dat hiermede zelfs de kostprijs van elk exemplaar
niet gedekt is.
De behulpzaamheid van Hartogh Heys van de
Lier, wiens bibliotheek, na diens overlijden, door de weduwe
aan onze vereeniging ten geschenke werd gegeven, was in¬
dertijd de grondslag voor een zeer gewenschte uitbreiding.
Deze bibliotheek was door den stichter speciaal gevormd om
kostbare oude werken en tijdschriften bijeen te brengen, die
in onze eigen bibliotheek, door gemis aan fondsen, ontbra¬
ken. Daarna kwam een tijd dat ruil van tijdschriften voor
aanvulling kon zorg dragen. In de periode van den grooten
oorlog is daarin nogal stagnatie gekomen, bovendien was het
voor vele tijdschriften niet meer mogelijk te ruilen, maar moest
50
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
men ze koopen. Ä1 maakt de vereeniging in den laatsten tijd
weer meer werk van ruiling, toch zijn er in vele seriën hiaten
gekomen. Het aanvullen dier hiaten is een moeilijk en dikwijls
kostbaar werk, waarbij geldnood ook een woordje meespreekt.
Dank zij grootere en kleinere schenkingen en aankoopen,
is echter de bibliotheek in de laatste tientallen jaren veel rijker
aan tijdschriften en aan separaten geworden. Op deze laatste
willen wij de leden nog speciaal wijzen. Wanneer zij uit de
bibliotheek een bepaald artikel noodig hebben, kan het in
vele gevallen voldoende zijn, niet het deel aan te vragen van
het tijdschrift, waarin het oorspronkelijk stond, maar het
separaat.
Nu onze separaten ook vollediger zijn opgenomen en boven¬
dien het moeilijke werk verricht is, na te gaan, zooveel mo¬
gelijk, uit welk tijdschrift zij overgedrukt zijn, is dit altijd in
den catalogus aangegeven. Tegenwoordig wordt er door de
uitgevers beter op gelet dan vroeger, dat op de separaten
aangegeven wordt uit welk werk zij afkomstig zijn, al laat
ook nu de paginatuur wel eens te wenschen over. Vroeger
was het veelal uiterst moeilijk herkomst en datum te vinden.
Voor de aanvragers heeft het leenen van separaten het
voordeel, dat zij minder porto te betalen hebben. Voor de
bibliotheek is het een voordeel dat de tijdschrift-seriën zoo
volledig mogelijk op de bibliotheek ter raadpleging beschik¬
baar blijven ; een ander lid kan toch een ander artikel uit
zoo’n jaargang noodig hebben. Bovendien is het, bij altijd
mogelijk verlies, niet zoo erg als een separaat in ’t gedrang
komt, dan wanneer dit een compleet deel betreft ; al blijft
de verantwoordelijkheid in beide gevallen voor den leener,
een separaat te restitueeren is minder kostbaar, dan een ge-
heele jaargang te moeten vervangen.
In verband hiermede mogen wij de schrijvers onder ons,
die de geraadpleegde literatuur in hun artikelen te pas bren¬
gen, op het hart drukken steeds auteur, tijdschrift, deel, jaar¬
tal en paginatuur aan te geven, de titel waaronder de oorspr.
schrijver zijn publicaties wereldkundig maakte, is van minder
belang, al geeft deze wel eens een gewenschte aanwijzing.
Ook bij aanvragen blijft deze volledigheid gewenscht.
In gevallen waarin men van een of meer dezer gegevens
niet zeker is, kan men wel verzoeken, na te zien, of het artikel
dat men wenscht in het gevraagde deel voorkomt, maar men
mag er niet op rekenen, dat de bibliothecaris of zijn assistent
daar tijd voor beschikbaar heeft. Nauwkeurigheid, waarvoor
de aanvrager zelf te zorgen heeft, blijft noodig, anders heeft
men het risico dat men een deel toegezonden krijgt, dat men
niet noodig heeft, zoodat men een ander deel moet aanvragen
en naast kosten- ook tijdverlies heeft.
Dan mogen de leden er ook aandacht aan wijden, dat vele
tijdschriften in verschillende seriën zijn uitgegeven, waardoor
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
51
soms deelen een dubbele nummering bezitten. Als voorbeeld
diene bijv. de Annals & Magazine of Nat. History. Opgave
zonder jaartal, zonder de serie, geeft bijna altijd desillusie.
De serie wordt gewoonlijk voor het deelnummer tusschen
haakjes aangegeven, b.v. (3) VIII beteekent derde serie, deel
VIII. Dan moet men er ook aan denken dat eenvoudige op¬
gave : Ann. & Mag. Nat. Hist. 1912 onvoldoende is, daar
juist van dit tijdschrift meerdere deelen per jaar verschijnen.
Teveel afkorting is ook niet goed, daar A.M.N.H. kan be-
teekenen zoowel : Ann. & Mag. Nat Hist, als Annales Musei
Nation. Hungaricae, enz.
Raadpleging van de Zoological Records, liefst in onze
bibliotheek zelf, of in een andere bibliotheek, die deze kostbare
serie bezit, blijft noodig, al zijn zelfs de Records, wat betreft
zuiver biologische artikelen, nog onvolledig.
Dan mogen de leden er wel aan denken, dat sommige
werken onderdeelen van tijdschriften of van serie-werken
uitmaken, of wel zgn. „Beilage” zijn. Zoo kon een aanvrager
onlangs nergens vinden Audinet-Serville Orthoptè¬
res 1839, doordat hij er niet aan dacht, dat dit werk, evenals
Lacordaire, Amyot, Boisduval, Rambur,, etc.,
een onderdeel uitmaakt van de Nouvelles Suites à Buffon
en in de meeste bibliotheken onder Buffon te vinden is.
Gevallen als van de Suites à Buffon zijn er vele. Zoo bijv.
W y t s m a n ’s Genera Insectorum, de Catalogus Coleopte-
rorum en die der Lepidoptera, R e i 1 1 e r s Bestimmungs¬
tabellen, enz. Van deze en andere dergelijke verzamelwerken
zijn de afzonderlijke stukken door vele auteurs bewerkt, die
echter niet in den catalogus genoemd worden, maar onder
W y t S m a n, enz. te vinden zijn en onder dien naam aan¬
gevraagd moeten worden. Zoo ook L i n d n e r ’s recente
werk over palaearktische Dipteren.
Apart uitgegeven „Beilage” of „Beihefte” hebben ook vele
tijdschriften ; het Tijdschrift voor Entomologie ook, hier als
„Bijvoegsel” (b.v. de Dipteren-Naamlijst van 1898) of „Sup¬
plement” betiteld. Daarop moet natuurlijk bij het aanvragen
gelet worden.
Er is in onzen Catalogus wel naar gestreefd, om derge¬
lijke werken ook onder hun specialen titel op te nemen, maar
garantie, dat dit in elk geval geschied is, kunnen de samen¬
stellers van onzen nieuwen catalogus niet geven. Wanneer
wij eens een bibliothecaris hebben, die al zijn tijd aan de
bibliotheek kan geven, zal deze ongetwijfeld in dergelijke
gevallen meer raad kunnen geven, dan dit nu kan geschie¬
den ; bij alle welwillendheid van de tegenwoordige functio¬
narissen, moeten de leden bedenken, dat al dit uitpluizen
veel tijd vergt en door de leden zelf moet geschieden.
HET BESTUUR.
52
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Iets over het kleurpatroon der larven van Diprion
pini L, de dennenbladwesp.
Bij herhaling komt het kleurpatroon der Diprionlarven in
de entomologische literatuur ter sprake. Vooral die van het
kopkapsel heeft de aandacht van onderscheiden onderzoekers
getrokken en zij hebben deze veelal als basis voor een syste¬
matische indeeling gebezigd. Hartig 1860 onderscheidt
de larven van het geslacht Diprion Schranck ( = Lophyrus
Latr. ) b.v. reeds in die met zwarten, groenen, bruinen of
bontgekleurden kop en ook latere onderzoekers bedienen zich
in hun determinatietabellen nog zeer vaak van dit kenmerk,
zij het dan ook met meerdere restrictie inzake het kleurpatroon
van dit lichaamsdeel. Zoo b.v. I var Trägardh, 1916,
wiens indeeling als volgt luidt :
A. Huvud enfärgat, glänsande svart. Lophyrus similis Htg.,
L. sertifer Geoffr., L. pallipes Fall. (= dorsatus F.).
B. Huvud ej enfärgat svart.
1. Huvud gräsgrön L. Thomsoni Knw. (= variegatus
Thoms.), L. virons Klug., L. laricis Jun.
2. Huvud brunt eller svart och brunt L. nemorum F.,
L. pallidus Klg., L. dorsatus Fabr. (= pallipes Fall.),
L. socius Klg., L* pini F., L. f rutetorum F.
De Fluiter, die zich als een goed waarnemer heeft
doen kennen, zegt in zijn werk (1932) over Pteronus pini
bij de beschrijving der larven van deze bladwesp :
,,De kop is bruin en draagt aan weerszijden als typisch
kenmerk van alle bastaardrupsen het eene enkellenzige oog,
omgeven door een zwarte chitinering.”
Ook B a e r, 1916, vermeldt, dat zij bruine koppen hebben,
terwijl volgens de determinatie-tabel van Trägardh de
kleur roodbruin is, vaak echter met donkere zwarte vlekken.
E 1 i e s c u zegt met betrekking tot de kleur van den kop het
volgende :
.Der Kopf ist im allgemeinen von gelblich über hell¬
braun bis dunkelbraun gefärbt. An bestimmten Stellen
des Kopfes, z. B. am häufigsten auf der Stirne oder nur
am dorsalen Teil derselben, an den seitlichen Partien
des Epicraniums — postfrons oder an der Naht oder am
Scheitel — verdunkelt sich meistens das Braun bis fast
schwarz.
Bei den jüngeren Stadien (Eiraupe und Einhäuter) ist
der Kopf gleichmässig dunkelbraun, die Sutura metopica
ist schwarz. Die älteren Larven zeigen noch an der Naht
einen helleren Streifen, der sich nach dem Thorax ver-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
53
längert ; an dieser Stelle platzt bei den Häutungen das
Tegument. Bei der Einspinnraupe ist der Kopf mattgrün
gefärbt, die Stelle zwischen Augen und Scheitel ist
schwärzlich, während die Naht hell bleibt.”
Wij mogen hieruit besluiten, dat de kleur van den kop niet
constant is en het gebruik ervan als onderkenningsteeken
bij het op naam stellen der bladwespenlarven bij gevolg geen
aanbeveling verdient. Gebruikmaking van moderne determi-
natie-methoden, die preparatie en microscopisch onderzoek
verlangen, moet in bepaalde gevallen uitgesloten worden ge¬
acht en dan is men aangewezen op het gebruik van tabellen
als boven bedoelde van Trägardh e.a., waar in het al¬
gemeen de soorten naar de kleur van denj kop worden in¬
gedeeld ; boschbaas en houtvester zullen uit den aard der
zaak slechts van uitwendige kenmerken gebruik maken.
Ikzelve was dit jaar in de gelegenheid de bruikbaarheid
van de kopkleur als onderscheidingskenmerk te toetsen. Daar¬
toe door de Nederl. Heide Mij in de gelegenheid gesteld nam
ik proeven betreffende de gevoeligheid van deze bastaard-
rupsen voor de verscheidene stuifmiddelen, waarvoor een
groote ,, gelijkmatigheid” van het proefmateriaal een eerste
vereischte is. De rupsen der voorjaarsgeneratie gaven geen
moeilijkheden. Een enkele donkerkoppige rups liep tusschen
de hoofdmassa door, doch werd als zijnde verdacht, verwij¬
derd. In den nazomer echter troffen wij te Meu-Lunteren vele
kolonies bastaardrupsen in de vliegdennen aan ; deze kolonies
bestonden soms uit dieren met bruinen kop, soms echter
hadden zij alle zwarte koppen en eindelijk bestonden vele
kolonies uit een mengsel van zwart- en bruinkoppige rupsen.
De kopkleur was bij de bedoelde rupsen zoo diep zwart en
zoo egaal van tint, dat wij geneigd waren aan te nemen, dat
wij larven van D. sertifer Geoffr. voor ons hadden. De op¬
merking van E 1 i e s c u, dat alleen de larven van D. pini
met een donkergekleurd lichaam een donkeren kop hadden,
sterkte ons nog in dit vermoeden, aangezien donkerkoppigheid
zoowel gepaard ging met een licht als met een donkergekleurd
lichaam. Toch hadden wij hier, op grond van andere ken¬
merken en voortgezet onderzoek, wel degelijk met één soort,
D. pini L., te doen. En bij nadere beschouwing hadden de
donkerkoppige exemplaren een zeer klein vlekje, gelegen op
de naar den thorax gewende zijde van het epicranium, dat
bij een bepaalde belichting een donkerbruine tint vertoonde,
hetgeen slechts op heldere dagen waarneembaar was. Ook
Trägärdh’s bespreking :
,,ofta svartfläckigt med ljusare sömmar”
is ontoereikend, daar bij deze zeer donkere exemplaren van
lichte randen niets te bespeuren viel ; hoogstens kon men
spreken van iets minder donkerbruine vlek. Alleen op de
54
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
kopkleur afgaande kan men D . sertifer Geoffr. en D. pini L.
dus moeilijk onderscheiden.
Wij zonderden op 23 Sept, een aantal bastaardrupsen in
het 3e en 4e ontwikkelingsstadium met zwarte koppen en
met lichtbruine koppen af, zonder dat zij in de gelegenheid
waren zich te voeden. Wat bleek nu :
Van de 53 aanvankelijk zwartkoppige dieren hadden er
op 27 Sept, slechts elf hun zwarte kopkleur behouden ; bij
18 was de kop bruin en bij 24, die na nog een maal te zijn
verveld, gestorven waren, barnsteenkleurig. Onder de 18
rupsen, die op 23 Sept, een heldergetinten kop hadden, waren
er 12 wat de kleur van den kop betreft, onveranderd geble¬
ven, bij 3 was een zwarte teekening op het frons zichtbaar
geworden en even zooveel waren gestorven. In korten tijd
kan dus de kleur van het kopkapsel een grondige verandering
ondergaan. Spoedig bleek, dat een zwartkoppige larve kort
na een vervelling een lichtgroenen kop heeft en de kleur
daarvan langzamerhand van lichtgroen via lichtgeel naar bruin
overgaat, terwijl eerst later de donkere vlekken zich ontwik¬
kelen, totdat bij sommige exemplaren kort vóór een vervelling
de geheele kop bijkans zwart is. Een enkele maal was de
zwarte teekening van het frons reeds kort na een vervelling
waarneembaar.
Behalve van den kop is ook de kleur en teekening van het
lichaam verre van standvastig. De Fluiter heeft het
uiteenloopende kleurpatroon, hetwelk de larven te zien geven,
zeer goed afgebeeld, echter niet besproken. Wat dat betreft
vult E 1 i e s c u ’s werk deze leemte voor een groot deel aan.
De huid van de larve is doorschijnend en de kleur van het
dier hangt dus af van de tint, die de lichaamsinhoud aan¬
neemt. Deze laatste wisselt weer naar gelang de larven
naalden of bast vreten. Daardoor kunnen bij de D. pini L.
larven alle schakeeringen tusschen lichtgeel en donkergroen
voorkomen.
De tint der larven staat onder invloed van de op de huid
aanwezige stekels en wratjes, doch bovendien heeft iedere
bastaardrups een kleurpatroon, veroorzaakt door op een be¬
paalde manier gerangschikte zwarte puntjes. Dit kleurpatroon
loopt bij de onderscheiden larven sterk uiteen en wisselt
bovendien nog bij de verschillende stadia van ontwikkeling
van een en dezelfde larve.
Het meest typische van dit patroon is de liggende punt-
komma-teekening, die zich — zoo zij aanwezig is — op de
flanken van de eerste 8 segmenten bevindt, vlak boven de
pooten. Lang niet alle larven zijn echter hiervan voorzien ;
volgens E 1 i e s c u treedt deze teekening voor het eerst op
bij larven in het 3e stadium ; volgens de Fluiter pas in
het 4e. Nu nam E 1 i e s c u waar, dat in het 3e stadium
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
55
— in tegenstelling met de 3 daaropvolgende — het bedoelde
patroon met toenemenden groei onduidelijker wordt en ver¬
dwijnt. Mogelijk heeft dit de Fluiter parten gespeeld.
Bij onze zeer donker geteekende individuen bleef althans
dit typische motief ook in het 3e stadium tot de volgende
vervelling zichtbaar. Bij vele rupsen ontbrak echter deze punt-
komma-versiering geheel en al, in welk stadium zij zich ook
bevonden. Verder zijn er bastaardrupsen met een donker-
gekleurden rug, waarover als het ware een dekje ligt, dat tot
even boven de stigma reikt en zich over het geheele dier
uitstrekt. Ook treft men larven aan, die tusschen stigmata en
puntkomma-reeks op ieder segment een meer of minder groote,
in kleurintensiteit sterk uiteenloopende donkere vlek dragen.
Nog is hiermede de kleurvariatie niet uitgeput. Bij de larven
met puntkomma-teekening kan boven het stigma nog een
onregelmatige donkere vlek liggen. Deze vlek is vaak bij¬
zonder opvallend ontwikkeld op het tiende abdominaal-
segment ; op alle segmenten kan deze vlek voorkomen, doch
ook heeft men bastaardrupsen, waarbij deze versiering alleen
op het eerste thoracale segment wordt aangetroffen. Bij weer
andere zou men haar vinden op de drie thoracale en volgens
E 1 i e s c u dan tevens op het laatste abdominale segment.
Hoewel ik zulks op het oogenblik niet met zekerheid kan
nagaan, meen ik echter, dat ook alleen het laatste segment
deze vlek kan dragen.
In hoe verre er correlatie bestaat tusschen deze versieringen
van het lichaam onderling en tusschen deze en de zwarte
uitmonstering van het kopskelet — wanneer dit geheel is
uitgekleurd — heb ik niet nagegaan. Misschien zouden zich
op grond van dit kleurpatroon verschillende variëteiten laten
onderkennen, die ook onder de volwassen individuen worden
aangetroffen. Dat deze indeeling niet kan worden gemaakt
na een eenmalige beschouwing van het materiaal, doch dat
daarvoor nauwkeurig gecontroleerde kweekproeven, liefst nog
met afgezonderde bastaardrupsen, noodig zijn, moge blijken
uit de volgende waarnemingen, die ik in den nazomer van
1937 verrichtte.
De rupsen in het 4e ontwikkelingsstadium werden op
25 Sept, gesorteerd en verbleven verder in flesschen met
afgesneden dennentakken binnenskamers. Bij rangschikking
naar kopkleur werden alleen gekozen rupsen met bijna geheel
zwarten of ongeteekenden helderbruinen kop. Bij de beoor-
deeling van de lichaamskleur werd uitsluitend gelet op het
boven de stigmata gelegen gedeelte van het lichaam. Uitge¬
zócht werden dieren met 'groenzwarte en barnsteenkleurige
tot geelgroene rugzijden, nader aan te duiden als rupsen met
licht en donker lijf»
Groep A omvatte rupsen met donker lijf en zwar¬
ten kop. Bij de controle op 30 September bleken de rupsen
56
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dezer categorie minder gegroeid dan die der drie andere
nog te behandelen groepen. Op 30 Sept, waren van de 21
rupsen er zes gestorven, één was juist verveld en had nu
een lichtgekleurd lijf en groenen kop, de anderen echter
hadden hun uiterlijk behouden. Op 2 Oct. gingen ook de
andere vervellen en met deze vervelling verdween het
zwarte kleed. Om echter het uitkleuren volledig te doen
plaatsvinden, werd met onderzoek tot 7 Oct. gewacht. Toen
hadden er 4 een cocon gemaakt, drie waren door een para¬
sitaire schimmelziekte gedood, van een tweetal had de kop
een groengele kleur, het lijf was groen met slechts een iets
donkerder streep aan de rugzijde. Drie anderen hadden een
heldergelen kop en een groengeel lichaam en slechts de
resteerende drie toonden zich nog in het bezit van de oor¬
spronkelijke kleuren.
Groep B omvatte rupsen met donker lijf en licht¬
bruinen kop. Zij groeiden iets sneller dan de vooraf¬
gaande categorie, doch op 30 Sept, was de tint dezer dieren
iets lichter ; in de kopkleur was weinig verandering gekomen,
doch men bedenke daarbij, dat de rupsen niet waren ver¬
veld. Verwondering wekt dit niet, aangezien het te ver¬
wachten valt, dat onder de rupsen met helderbruine kopkleur
zich vnl. pas vervelde exemplaren zullen hebben bevonden.
Op 2 Oct. konden de nog levende rupsen als volgt worden
ingedeeld :
met lichtbruinen kop en lichtgroen lijf . 1
met lichtbruinen kop en donkergroen lijf . 8
met zwarten kop en lichtgroen lijf . . 1
met bruinen kop en met zwarte teekening en licht¬
groen lijf . . . . . . 3
met bruinen kop met zwarte teekening met donker¬
groen lijf . . . . . . . . 9
Groep C omvatte rupsen met helder gekleurd lijf
en donkeren kop. Hun groei overtrof verre die der beide
vorige groepen. Op 27 Sept, vervelden er negen, die afge¬
zonderd werden. Op 30 Sept, is bij deze het lichaam nog niet
van kleur veranderd ; drie ervan hebben een bruinen onge-
teekenden kop, bij de rest is daarop een zwarte teekening
zichtbaar geworden.
Op 28 Sept, vervelden de overige tien tot deze proef be-
hoorende rupsen ; vier ervan hielden nog 2 dagen een
hclderbruinen kop, bij de zes anderen was toen reeds de
zwarte uitmonstering duidelijk zichtbaar.
Groep D omvatte rupsen met een helderbruinen
kop en helder lijf. Bij deze groep was de groei het snelste
en sterfte kwam niet voor. In de kleur trad bij geen der
bastaardrupsen ook maar eenigerlei wijziging op.
Fintelmann meende reeds, dat de kleur der larven
zou afhangen van de meteorologische omstandigheden ; ook
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
57
Scheidter veronderstelt, dat koude en hooge relatieve
luchtvochtigheid het tot stand komen van een donkere kleur
bevorderen. Beide auteurs hebben daarbij uitsluitend het
oog gericht op de kleur der rugzijde ; de teekening van den
kop en van de ventrale deelen der bastaardrupsen zouden
niet of in veel mindere mate aan dien invloed onderworpen
zijn.
G ö s z w a 1 d heeft een en ander nader onderzocht. Hij
deelt daarover het volgende mede :
,,Von 30 — 16° C. zeigten sich sämtliche Larven hell, nur
mit geringen Unterschieden in der Zeichnung, wie sie bei
Diprion pini regelmässig Vorkommen. Bei 12° C. machte
sich bereits eine leichte Trübung bemerkbar, ln einigen
Sonderversuchen waren Larven des IV. und V. Stadiums,
die sich bisher in einer Umgebungstemperatur von 20 — 25°
C. befunden hatten, und hier normal gefärbt waren, einer
niedrigen Temperatur von 3 — 5° C. ausgesetzt worden.
Hier ergab sich nun eine ganz auffällige Schwarzfärbung
der Larven, besonders intensiv bei hoher luftfeuchtigkeit.
Nicht alle Larven waren ausgeprägt dunkel. Die grössere
Zahl (von 60 Versuchstieren 50) zeigte eine fast tief-
schwarze Rückenfärbung, 6 waren grau und nur 4 hatten
sich fast normal hell erhalten. Der Vorgang der Schwarz¬
färbung ist reversibel : überträgt man die Tiere wieder in
eine höhere Temperatur, dann verschwindet die Schwarz¬
färbung und die Larven sind wieder normal hell.”
Onze waarneming, dat in het bosch tusschen de donker¬
gekleurde lichtgekleurde exemplaren van denzelfden leeftijd
voorkwamen, deed ons vermoeden, dat hier geheel andere
factoren in het spel zouden zijn, hetgeen bij onze proeven,
welks uitkomsten die van bovenbedoelde onderzoekers niet
konden bevestigen, ten duidelijkste bleek.
Op 30 Sept, brachten wij rupsen met een heldergeel ge¬
kleurd lijf en bruinen kop, stadium IV in een koelkast bij
een temperatuur van 3 à 5° C. Op 5 Oct. waren deze dieren
nog heldergeelgroen ; de koppen waren bruin gebleven, be¬
houdens bij een enkel exemplaar, waarvan alléén de kop pik¬
zwart geworden was.
Daar bij bovengenoemde temperatuur de vreterij feitelijk
stilstaat en de darm leeg is, meenden wij, dat daaraan mis¬
schien het uitblijven van veranderingen kon worden toege¬
schreven. Van 5 tot 7 Oct. stonden de rupsen in de kluis,
waar de temperatuur in de buurt van 14j^ — 16j^° C. lag.
Zij gingen zich' voeden en als gevolg daarvan werden zij
iets donkerder groen ; van een troebeling der kleur was
echter geen sprake ; wel had nu een 2e rups een zwarten
kop gekregen. Van 7 tot en met 13 Oct. verbleven de proef¬
dieren vervolgens aan de Noordzijde van het gebouw der
Nederl. Heide Mij. te Arnhem, waar in deze periode de
58
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
temp. lag tusschen 7 en 14° C. Hier werden er 2 zwart, 8
kregen een donkergroene tint en 7 hielden de lichtgele kleur,
zooals die ook bij den aanvang van de proef was.
Bij een tweede proef werden op 4 Oct. een dertigtal hel¬
dergele rupsen overgebracht in de koelkast. Kleurverande¬
ring had op 7 Oct. niet plaatsgevonden. Van 7 tot 9 Oct.
verbleven de rupsen bij een temperatuur van 14^ — 163/2° C.
en vervolgens tot den 13en in de open lucht, waar de tem¬
peratuur tusschen 7 en 14° C. schommelde. Op dien datum
werd de proef stopgezet ; toen was geen der rupsen nog
zwart geworden ; tien hadden een normale, zij het ietwat
donkergroene tint en nog altijd waren er 1 1 lichtgeel. De
rest was gestorven of had een cocon gemaakt en zich daar¬
door aan verdere waarnemingen onttrokken.
Uit deze waarnemingen mogen wij besluiten, dat het
probleem van het kleurpatroon der Diprion pini larven een
zeer ingewikkeld is, waarvan wij de grondslagen zelfs nog
niet overzien. Mogelijk hebben wij hier te doen met een
aantal rassen of variëteiten, die zich t.o.v. temperatuur en
luchtvochtigheid verschillend gedragen. Zeker is het, dat de
groep met zwarten kop en donkere rugzijde physiologisch
gevoeliger is dan de lichtgekleurde exemplaren van dezelfde
afmetingen. Zulks is gebleken uit onze elders beschreven
proeven, waarbij wij de dieren korten of längeren tijd lieten
vasten, ze aan groote koude of met waterdamp verzadigde
lucht blootstelden, ze bestoven met derrispoeder of met vijf-
naaldige dennen trachtten op te kweeken. Ook de groei was,
zooals reeds was opgemerkt, bij de donkergekleurde dieren
veel langzamer, dan bij die, welke een lichtere tint hadden.
De waarnemingen betreffende het generatievraagstuk, het
overliggen der cocons en de tweetoppige uitvliegcurve doen
ons vermoeden, dat er inderdaad een aantal biologische ras¬
sen van D. pini L. te onderscheiden vallen. Misschien blijkt
het bij voortgezet onderzoek, dat deze rassen zich door boven¬
bedoelde kleurverschillen laten onderscheiden.
Daar D. pini L. een veel voorkomend insect is, dat zich
gemakkelijk laat opkweeken, staat ook den amateur-entomo-
loog de gelegenheid open gegevens over dit onderwerp te
vergaren en ik hoop, dat deze bijdrage daartoe een aan¬
sporing moge zijn.
LITERATUURLIJST.
1. B a e r, W. 1916, Ueber Nadelholz-Blattwespen. Naturw.
Zeitschr. f. Forst- und Landwirtschaft XLV,
No. 7—8. blz. 307—325.
2. E 1 i e s c u, G. 1932, Beiträge zur Kenntnis der Morpho¬
logie, Anatomie und Biologie von Lophyrus pini
L. Zeitschr. f. angew. Ent, Bd. XIX H. 1, blz,
22 — 67. 1ste deel.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
59
3. E 1 i e s c u, G. 1932 dito 2de deel. Zeitschr. f. angew. Ent.
Bd. XIX H. 2, blz. 188—207.
4. Fintelmann, Beiträge zur nähern Bestimmung und
Naturgeschichte einiger Lophyren. Nov. Act.
Leop. Carol. Vol. XIX P. 1.
5. de Fluiter, H. J., 1932, Bijdrage tot de kennis der
biologie en epidemiologie van de gewone dennen-
bladwesp, Pteronus (Lophyrus) pini L. in Neder¬
land. Tijdschr. over Plantenziekten. Vol.
XXXVIII, 7e afl. blz. 125—173, 8e afl. blz. 173—
197.
6. Fransen, }. J. De bestrijding van de dennenbladwesp
(Diprion pini L. ) Tijdschr. der Nederl. Heide
Mij, Afl. 11, blz. 395—411.
7. Hartig, 1860, Blattwespen, Berlin. 1860 (neue Ausg.)
blz. 89—173.
8. Scheid ter, F., 1926, Forstentom. Beiträge, No. 2,
Zeitschr. f. Pflanzenkrankh. XXXVI blz. 17 — 21,
idem no. 4 blz. 146 — 152, No. 8 blz. 193 — 202 en
No. 9, blz. 202—209.
9. T r ä g a r d h, I. 1918, Skogsinsekternas skadegörelse un¬
der âr 1916, Ur Meddelanden frân Statens
Skogsförsöksanstalt. Häft 15. blz. 107 — 117.
Arnhem, Nov. 1937. }. J. FRANSEN.
Penthesilea (Criorrhina) berberina Fahr.
Toen ik in het begin van Mei 1938 eenige exemplaren
ving van Criorrhina berberina Fabr. ( Syrphidae ) in de buurt
van Velsen was dat op zichzelf reeds een belangrijk feit. Het
aantal vangsten van dit dier is gering en de meeste zijn uit
Limburg afkomstig. De vangplaats was aan den rand van
een buitenplaats, die nogal veel loofboomen bevat. Ik begaf
mij ook op volgende dagen naar deze plek en slaagde erin nog
eenige exemplaren te bemachtigen van deze hommelachtige
Zweefvlieg, waaronder 1 paar in copula. Het $ was op¬
vallend anders behaard dan het ? , n.l. geheel geel, terwijl dit
het achterste deel van de thorax, het schildje en de basis van
het achterlijf zwart had. Het $ bleek te behooren tot de
soort oxyacanthae Meig. Deze soort verschilt van de vorige
alleen door de gelijkmatige kleur der beharing. Verschillende
auteurs beschouwden Cr. oxyacanthae als een variëteit van
Cr. berberina . Gerst äcker ( Bericht. Gebiet. Entom. für
1861, 1863, 201) vermeldt een aantal tusschenvormen tus-
schen beide soorten, ; evenals Portschinsky (Trudy
Russk. Entom. X, 1877). Verra 11 (British Flies part VIII)
schrijft over deze kwestie het volgende : ,,I must admit that
,,even with most careful examination I have failed to find any
60
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
, .structural distinction, but I am not disposed to merge the
„two forms under one species (which would, I suppose, have
,,to bear the name of Cr. berberina) without much stronger
,, proof”.
Ook Lundbeck wijst in zijn werk (Diptera danica, part
V 495) op de mogelijkheid, dat beide soorten kleurvarië-
teiten van een soort zijn.
Daarentegen vermeldt Sack (Syrphidae in Tierwelt
Deutschlands 1930) beide vormen als goede soorten.
De vangst van beide vormen op dezelfde plek en in copula
is een goede steun voor de opvatting, dat Cr. oxyacanthae
een variëteit is van Cr. berberina Fabr. en geen aparte soort.
We hebben hier dan een geval, dat analoog is met de kwestie
der variaties van Merodon equestris Fabr. (Narcissen vlieg).
Ook bij deze hommelachtige vlieg kan de kleur der beharing
zeer varieeren ; er wordt echter alleen gelet op den tand,
die op de achterdij aanwezig is, welke alle variëteiten met
elkaar gemeen hebben.
Santpoort, Mei 1938. W. J. KABOS.
Chloridea maritima De Graslin.
Een nieuwe Nederlandsche Agrotide.
Dr. Sk. Hoffmeyer, de bekende Deensche lepido-
pteroloog, heeft’ in een interessant en prachtig geïllustreerd
artikel in het Deensche tijdschrift ,, Flora og Fauna” (Febr.
1938) aangetoond, dat Chloridea (Heliothis) dipsacea L.
in Noordwest-Europa in twee goede soorten uiteenvalt, n.l.
Chloridea dipsacea L. en Chloridea maritima De Graslin.
Oorspronkelijk door De Graslin als een zelfstandige soort
beschreven, hebben latere auteurs maritima als een vorm van
dipsacea beschouwd. In 1937 ( Lambillionea, p. 133 — 144)
heeft Durand echter bewezen, dat de opvatting van D e
Graslin de juiste was : de genitalia van beide soorten
vertoonen constante en vrij belangrijke verschillen. Ook zon¬
der zijn toevlucht tot een onderzoek van deze organen te
nemen zijn dipsacea en maritima evenwel gemakkelijk te
onderscheiden, mits men natuurlijk over eenig materiaal be¬
schikt. Bij ChL dipsacea L. loopt de middenschaduw bijna
loodrecht naar den binnenrand, de vleugels zijn breeder en
de uncus loopt in de onderste helft recht. Bij ChL maritima
De Grasl. loopt de middenschaduw veel schuiner naar den
binnenrand, de vleugels zijn smaller en de uncus is in de
onderste helft S-vormig gebogen.
De typische vorm leeft in zilte moerassen in West-
Frankrijk. De biologie van onzen vorm is, zooals wij zoo
dadelijk zullen zien, een geheel andere. Om deze en enkele
andere redenen (onze vorm is minder variabel, de schaduw-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
61
lijn staat nog schuiner, zoodat het verschil met dipsacea nog
grooter is) heeft Dr. Hoffmeyer den Noordwesteuro-
peeschen vorm afgescheiden als ssp. septentrionalis .
Een heel goede afbeelding van dipsacea L. is die in Keer,
pL 57, fig. 10, een heel wat minder mooie die in Ter Haar,
pl. 41, fig. 8. Uitstekende afbeeldingen van ChL maritima
De Grasl. ssp. septentrionalis Hoffm. staan in S o u t h, pl. 19,
fig. 1 en 2. Wie de figuren van Keer en South naast
elkaar legt, ziet onmiddellijk het verschil tusschen beide
soorten.
Chïoridea dipsacea L» De vindplaatsen in ons land zijn
de volgende : Ov. : Delden, N.H. : Hilversum, Wijk aan Zee,
Velzen, Overveen, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H. : Kat¬
wijk, Noordwijk, Wassenaar, Den Haag, N.B. : Breda.
Limb. : Venlo, Houthem.
Dipsacea is een zeer typisch duindier in Nederland
en schijnt slechts sporadisch in het binnenland, vooral in
heidestreken, voor te komen. Zeker 80% van het aantal exx.,
dat ik gezien heb, stamt uit het duingebied.
De vliegtijden, die ik genoteerd heb, liggen tusschen
28 April en 25 Juli, wat dus op 2 generaties schijnt te wijzen.
Chïoridea maritima De Graslin subsp» septentrionalis
Hoffmeyer» Van deze soort ken ik de volgende vindplaatsen :
Gr. : Groningen, Appelbergen. Dr. : Eelde, Anlo, Zweeloo.
Ov. : Ootmarsum (Hezinge), Delden, Holten. Gdl. : Putten,
Apeldoorn, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Lochern, Laren,
Ruurlo, Nijmegen. Utr. : Amersfoort, N.B. : Breda, Oister-
wijk, Moergestel. Limb. : Weert, Brunssum.
Maritima is een zeer typisch heidedier en ont¬
breekt in de duinen blijkbaar volkomen. Het verschil in bio¬
toop met den Franschen stamvorm is dus wel heel sterk. Van
de biologie van den Noordwesteuropeeschen vorm is
overigens nog niets bekend. Het is daarom van belang te
memoreeren, dat zich in de collectie van het Zoölogische Mu¬
seum te Amsterdam een gekweekt ex. van maritima bevindt
afkomstig van Putten. Oudemans heeft op het etiket
aangeteekend, dat hij de rups op Serradelle vond.
De vliegtijden der Nederlandsche exx. liggen tusschen
23 Mei en 12 Augustus, wat het voorkomen van 2 generaties
waarschijnlijk maakt. De eerste vliegt dan vermoedelijk van
23 — 5 tot 1 — 7, de tweede van 10 — 7 tot 12 — 8 (het ex.
van 1 — -7 is reeds geheel afgevlogen).
Door de onderzoekingen van Dr. Hoffmeyer is de
soort thans bekend geworden van Denemarken, Noord-
Duitschland, Nederland en Engeland en zal zij ook in België
wel niet ontbreken.
Amsterdam, 1938.
B. J. LEMPKE.
62
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De Amsterdamsche Rupsenplaag.
De onder bovenstaanden titel gevoerde polemiek van den
heer Polak, voorkomende in de Entomologische Berichten
van 1 Mei 1938 doet weer eens ten duidelijkste zien, hoe
scherp hier eigen meeningen betreffende insectenbestrijding
op de spits worden gedreven en hoe persoonlijke opvattingen
en misschien ook belangen in den strijd voor het behoud
van Amsterdam’s grachtentooi in het geding worden ge¬
bracht.
Het ligt niet in mijn bedoeling te dezer plaatse mij in
dezen, voor een deel helaas van achter de groene tafel ge-
voerden, strijd te mengen. Mijn meening omtrent de onder¬
havige problemen heb ik uiteengezet in mijn artikel, getiteld :
„Insectenplagen en hare bestrijding” voorkomende in het
Decembernummer van „Natuur en Mens” 1937. Over de
waarde van derrispoeder als bestrijdingsmiddel tegen den
bastaardsatijnvlinder deelde ik bereids een en ander mede in
het Tijdschrift der Nederlandsche Heide Mij, n.l. in het Juli-,
Augustus- en Octobernummer van den jaargang 1937. Tus-
schen mijn eigen onderzoekingen en veldproef bestond toen,
zooals daarin te lezen valt, niet eens die overeenstemming,
welke ik à priori meende te mogen verwachten, wat bewijst,
dat de zaak niet zoo eenvoudig is, als zij wel lijkt en wat
tevens doet zien, hoe moeilijk het moet zijn een oordeel te
vellen over het werk van andere onderzoekers. Ware — ook
al daarom — het niet verstandiger te trachten door gemeen¬
schappelijk voortgezet onderzoek tot overeenstemming te
geraken ? Wetenschap en praktijk zouden er slechts door
worden gebaat.
Zulk een geest van overleg en verdraagzaamheid ademt
het artikel van den heer Polak wel allerminst, waar hij
zegt : „Den heer Leefmans merk ik op, dat de gezichts¬
punten van den voorstander der biologische bestrijding en
die van de derrisbestuiving te ver uiteen liggen, om nader
tot elkander te kunnen worden gebracht.” Tegen die op¬
vatting meen ik te moeten aanvoeren, dat hier de heer Polak
in zijn hartstocht voor biologische bestrijding wel wat heel
ver gaat. Wat toch is het geval ? Derrispoeder is een zeer
snel werkend vergif, doch doodt in vele gevallen de rupsen
uiterst langzaam. Nog dagenlang blijven zij in vele gevallen
bewegingloos zitten ter plaatse, waar zij door het hen nood¬
lottige poeder werden getroffen ; schijnbaar niet geschaad.
Snel inschrompelen doen zij althans niet. Een soortgelijk ver¬
schijnsel merkte ik op bij de met derrispoeder behandelde
bastaardrupsen van de dennenbladwesp. Ook deze ver¬
schrompelen niet, in tegenstelling met de met pyrethrum-
poeder behandelde dieren, die binnen één dag feitelijk al hun
lichaamsvocht verliezen. De thans als contactvergif in het
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
63
buitenland, met name Duitschland, in zwang komende dini-
trocresolen e.a. werken, evenals pyrethrum, het ineenschrom¬
pelen in de hand. Ik stelde iets dergelijks eveneens vast bij
vele mijner nog niet gepubliceerde onderzoekingen met plak¬
ker, ringelspinner en bastaardsatijnvlinder.
Bij bovenbedoeld, in het Novembernummer van het Tijd¬
schrift der Nederl. Heide Mij gepubliceerd onderzoek over
Diprion pini nu heb ik bij de door de Heide Mij uitgevoerde
bestuivingen de voorkeur gegeven aan derrispoeder boven
het sneller en zekerder werkende pyrethrum en wel, omdat
mij bleek, dat in zulke, door derrispoeder verlamde rupsen
de endoparas ieten, zoowel tachiniden als sluipwespen, nog tot
ontwikkeling kunnen komen, wat in een snel uitdrogend dier
niet het geval is. Ziehier dus een voorbeeld, hoe biologische
bestrijding en derrisbestuiving hand in hand gaan, elkaar aan¬
vullend, waar zij ieder op zich zelf te kort zouden schieten.
Zou ook voor de rupsenplagen der Amsterdamsche grach¬
ten niet een analoge oplossing te vinden zijn en zou deze niet
door samenwerking der Amsterdamsche onderzoekers kun¬
nen worden bereikt ? Vele biologische waarnemingen betref¬
fende levenswijze van waard en parasieten zullen daarvoor
vermoedelijk nog moeten worden verricht. Een enkele onder¬
zoeker kan in de korte tijdsruimte, die soms voor bepaalde
waarnemingen ter beschikking staat, het omvangrijke werk
zeker niet af. Misschien zijn ze bereid in het kader van leden
der Nederl. Entomol. Vereeniging elkander te vinden en te
verstaan. In ieder geval hoop ik hiermede de lezers van de
Entomologische Berichten tot het inzicht te hebben gebracht,
dat de voorstanders van biologische bestrijding en die van
stuiven geenszins vijandig tegen over elkaar behoeven te
staan, maar tevens, dat de landbouwkundige bij de beoor-
deeling van bestrijdingsmaatregelen een ruim inzicht moet
hebben, niet alleen in oeconomische, maar ook in de biolo¬
gische problemen, die zich daarbij kunnen voordoen, wil hij
niet zoo nu en dan het doel voorbij streven.
Arnhem, Mei 1938. J. J. FRANSEN.
Biologie van Scarites.
Meermalen maakte ik de opmerking, hoe moeilijk het is
biologische gegevens uit oudere literatuur bij een te brengen.
Een bevestiging hiervan vind ik in zake de biologie van
Scarites laevigatus F., waarover de Beaufort in het
Entomologisch Bericht Dl. IX, No. 214, p. 304, interessante
waarnemingen mededeelt. Wel herinnerde ik mij, daarover
ook vroeger iets gelezen te hebben, maar door wien en
waar? In deel III van het Entomological Magazine, (1836),
nalezend de amusante discussie over het al of niet lichtend
64
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
vermogen der Fulgoriden, waarvan afhing, of het titelvignet
van dit Magazine zijn stralenkrans zou mogen behouden,
valt het deel open op pagina 1 77 en zie daar vind ik iets
over Scarites.
] o n i c u s in Note 2 van zijn ,, Notes on various Insects”
schrijft daar: ” Scarites laevigatus...... Common in Cepha-
Ionia from the 1 8th April to the 20th of August. Found on
sandy beeches, where the sand shrimps dwell. The latter,
as every person must have observed, burrow in the sand
like a dog, forming a perpendicular hole. About the 20th
of April, 1834, I watched one of the Scarites running on the
sand, apparently in search of food. It ran into a shrimp hole,
but finding it deserted, immediately came out and entered
another : the shrimp happening to be near the top, sprung
out when my friend was looking into his hole ; the Scarites
however entered, but found nothing. At the next hole it
was more fortunate, and I soon saw it return, dragging out
its prey. On retiring behind some sea-weed to finish its
meal, I captured it with the shrimp in its mouth.”
Hieruit blijkt dus dat J o n i c u s evenals de Beau-
fort z a g, dat Scarites, hier de imago, de strandvlooien
uit hare gangen haalde als prooi, dus bij dag actief was.
Met deze kleine bijdrage over de literatuur, wil ik vol¬
strekt niet zeggen, dat ook niet nog meer daaromtrent be¬
kend is, maar begraven als dergelijke opmerkingen zijn in
oude tijdschriftnummers, mag men eerder spreken van : ge¬
publiceerd maar onbekend.
In den tijd, dat ”J o n i c u s” (Champion, Engelsch
militair, die in Griekenland geweest was) zijn artikel schreef,
was het mode om af en toe onder pseudoniem te schrijven.
Delta (Double day), Rusticus ( = Dr. K.) enz.
zijn daar bekende voorbeelden van. Een moeilijkheid wordt
nog, dat er verschillende auteurs zijn die zich ,,R usticus”
noemen.
Bergen-Binnen.
D. MAC GILLAVRY.
Adresveranderingen.
Ir. ]. J. Fransen thans Steynstraat 2, Arnhem.
]. J. de Vos tot Nederveen Cappel thans Laan Copes van Cattenburch 109,
's-Gravenhage.
X' 'ey
K- ■ ' iVf NOV 10493
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 223. Deel X. 1 September 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen : Zoo-
cecidia van het eiland Terschelling. — Dr. D. Mac Gil-
lavry : Eenige oude faunistische opgaven voor ons land. —
A. J. Besseling : Niederländische Wassermilben aus der
Gattung Eylais.
Zoocecidia van het eiland Terschelling.
In de Entomologische Berichten van 1 November 1937
no. 218, p. 357 werd een opsomming gegeven van de op het
eiland Vlieland verzamelde gallen. Deze lijst bevat 16 soorten.
Van het eiland Ameland zijn 18 gallen soorten bekend en
van het eiland Terschelling nog minder. De opgaven over
gallen van dit laatste eiland dateren van 1913 en 1914. In
het Verslag van de 46ste Wintervergadering der Nederlandse
Entomologische Vereeniging (zie Tijdschrft voor Entomo¬
logie, deel LVI, 1913, p. X) vermeldt Dr. Mac Gillavry
de vondst van een snuitkever, Mecinus collaris, de verwek¬
ker van een gal op de bloeias van Plantago maritima.
In hetzelfde «tijdschrift, deel LVII, 1914, p. 104, staat een
lijst afgedrukt van de door Dr. Mac Gillavry verzamelde gal¬
len. In deze lijst worden 6 gallensoorten opgegeven. Boven¬
dien vond ik in de aan deze lijst voorafgaande opsomming
van de gevonden insecten nog de gal vermeld, die door
ïsthmosoma graminicola op Triticum junceum wordt
veroorzaakt. Tezamen met de in 1913 genoemde gal op
Plantago wordt het aantal gallen dus acht.
De door den auteur genoemde ronde en ovale gallen op
de bladeren van Salix repen s, veroorzaakt door Pon-
tania gallicola Steph., bij welke naam de schrijver zelf een ?
zet, zal wel de zeer algemene bladgal zijn, die door Pontania
pedunculi Htg. veroorzaakt wordt. Mac Gillavry geeft ook een
gal op, voorkomende aan de bloeiaren van T r i g 1 o c h i n
maritima, zonder de veroorzaker daarvan aan te geven.
Deze gal is mij uit de literatuur onbekend. Het is voorlopig
beter deze galvorm niet aan te houden, tot meer materiaal
daarvan gevonden is.
Van 9 tot 12 Juli maakte ik een excursie naar Terschelling
mede van de Amsterdamse biologen, welke onder leiding
stond van Prof. Dr. Th. J. Stomps. Gedurende drie dagen
hüv ^88
66
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
werd het eiland in alle richtingen doorkruist. Het weer was
niet zeer geschikt voor gallen zoeken, daar de straffe wind
de vegetatie in heftige beweging hield. De 7 door Mac Gil-
lavry opgegeven gallen werden voor het grootste deel terug¬
gevonden, echter niet de gal van Geocrypta (Perrissia)
galii op Galium uliginosum en evenmin de gal van
Rhabdophaga rosaria op Salix species. Zelf vond ik een
aantal andere gallen, maar toch lijkt dit eiland zeer arm aan
cecidiën. Hetzelfde geldt voor de. eilanden Vlieland en Ame¬
land. Dit wekt te meer verwondering, omdat de duinen over
het algemeen zeer rijk aan gallen zijn. Het is niet gemakkelijk
aan te geven, van welke oorzaken deze armoede het gevolg
is. Wellicht zijn de eilanden moeilijk voor de galvormers te
bereiken en zijn ook de sterke winden schadelijk voor de ver¬
breiding en voor het leven der cecidozoën.
Hieronder volgt een opgave van de door mij gevonden
zoocecidiën. Die welke reeds door Mac Gillavry vermeld zijn,
zijn aangegeven met een *, die welke door hem wel en door
mij niet gevonden zijn, zijn aangegeven door **. Twee van
de door mij gevonden gallen zijn nieuw voor de wetenschap.
Thysanoptera*
1. Een mij onbekende Thrips~ soort doet vervormingen
ontstaan aan de bloemen van Ranunculus acer
L. De kroonbladeren blijven kleiner en zijn naar binnen
gebogen, zodat een soort napje ontstaat. Bovendien
zitten de aangetaste bloemen dicht op elkaar. Deze gal
is nog niet beschreven.
Rhynchota*
2*. Livia juncorum Latr. vormt de bekende bezemachtige
gallen op Juncus articulatus L.
3. Semiaphis atriplicis L. doet bleke bladrandrollingen
ontstaan bij Chenopodium album L.
4. Thecabius a[ finis Kalt. Gevonden werd de voorjaars-
generatie op Populus nigra L. Deze vormt te-
zamenvouwingen van de beide bladhelften naar boven,
de buitenkant van de gal is ruw en vaak verkleurd.
De zomergeneratie van deze bladluis vormt gallen op
Ranunculus soorten.
Diptera*
5. Contarinia barbichei Kieff. De eindknoppen van de
stengels van Lotus uliginosus Schkuhr. gaan
over in rondachtige galletjes, die uit iets vergrote en
verdikte, ontkleurde blaadjes en steunblaadjes bestaan.
Binnenin leven enkele witte galmuglarven. Deze gal
is mij slechts van Leersum, ook op Lotus corni-
c u 1 a t u s L. bekend. Zij is door haar geringe afme¬
tingen moeilijk te vinden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
67
6*. Contarinia loti. Deg. De bekende en algemeen voor¬
komende bloemgallen op Lotus corniculatus L.
7. Cystiphora sonchi F. Lw. vormt ronde, lage, rood ge¬
kleurde puistjes op de bladeren van Sonchus ar-
V e n s i s L. Zeer algemeen in de duinen, zeldzaam in
het binnenland.
8**. Geocrypta galii H. Lw. Op Galium uligino-
s u m L. Deze galmug vormt vlezige opzwellingen van
de stengels, vooral dicht bij de bloeiwijze. Bij 't rijp
worden ontstaat een stervormige opening.
9. Jaapiella veronicae Vallot. De bloemen van Vero¬
nica officinalis L. blijven gesloten en verkleu¬
ren roodachtig. Algemeen.
10. Rhabdophaga heterobia H. Lw. op Salix repens
L. Een soort wilgenroosje aan het einde van de takken,
algemeen.
11**. Rhabdophaga rosaria L. op Salix species. De
bekende wilgenroosjes worden door deze galmug ge¬
vormd.
Coleoptera*
12. Gymnetron villosulus Gyll. De gallen zijn bolvormige
opzwellingen van de vruchtbeginsels van Veronica
Anagallis-aquatica L. Algemeen.
13*. Mecinus collaria Germ, vormt weinig zichtbare ver¬
dikkingen van de bloeiassen van Plantago mari¬
tima L. De gal is reeds van verschillende plaatsen
langs de kust bekend, ook van Zeeburg bij Amsterdam.
Hymenoptera»
14. Aulacidea hieracii Bché., min of meer bolvormige of
spoelvormige stengelgallen aan Hieracium um¬
bel 1 a t u m L. Algemeen, vooral in de duinen.
15. Aylax hypochoeridis Kieff., lange, spoelvormige op¬
zwellingen aan de bloeiassen van Hypochoeris
radicata L. Algemeen in de duinen, zeldzaam in
het binnenland.
16*. Isthmosoma hyalipenne Walk. f. maritima Hed. Spoel¬
vormige gal, bestaande uit een verkorte stengel en dicht
op elkaar gedrongen bladscheden. Algemeen, vooral
dicht bij zee.
17. Pontania collacteana Forst, vormt tot 12 mm lange
verdikkingen aan de takjes van Salix repens L.
De kamer ligt in het merg. Vrij algemeen.
18*. Pontania pedunculi Htg. Bolvormige of meer ovale,
veelal rood gekleurde galletjes aan de onderkant van
de bladeren van Salix repens L. Zeer algemeen.
68
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Eriophyidae*
19. Eriophyes empetri Lindr. Heksenbezemachtige woeke¬
ringen op Empetrum nigrum L. Van enkele
plaatsen in ons land bekend.
20. Eriophyes euanthus Nal. Vergroeningen van de bloe¬
men en kleine bladrozetten aan het einde van de sten¬
gels van Jasione montana L. De gehele plant
ontwikkelt zich povertjes en is dicht behaard. Deze gal
is bekend uit de duinen bij den Helder en van Texel.
21. Eriophyes hippopaënus Nal. vormt blaasjes op de bla¬
deren van Hippophaë Rhamnoides L. Niet
zeldzaam in de duinen.
22. Eriophyes laevis inangulis Nal. In de hoeken van de
bladnerven van Alnus glutinosa Gaertn. ont¬
staan geelachtige, 2 — -3 mm lange opzwellingen naar
boven. Zeer algemeen.
23. Eriophyes laevis typicus Nal. De bovenkant van de
bladeren van Alnus glutinosa Gaertn. is bedekt
met kleine, knopvormige, vaak roodachtige galletjes.
Zeer algemeen.
24. Eriophyes megacerus Can. et Mass. Er ontstaan grijs
behaarde proppen uit de bloeiwijzen van Mentha
aquatica L. Deze gal is niet zeldzaam in de duinen.
25. Phyllocoptes anthobius Nal. De bloemen zijn sterk ver-
groend en dicht op elkaar gedrongen. Algemeen op al¬
lerlei Galium soorten. Op Terschelling kwam zij
voor op Galium verum L.
26. Een onbekende galmijt vormt bloemvergroeningen van
Hypochoeris radicata L. Het omwindsel
blijft onveranderd, maar de bloemen zijn in gele blaad¬
jes overgegaan en zij vormen een door het omwindsel
omgeven kwast. Deze gal is nog niet beschreven, zij
werd ontdekt door den student, J. de Wilde.
Nematoda*
27. T ylenchus species vormt langwerpige, geelgroene ver¬
dikkingen van de hoofdnerven van Hypochoeris
radicata L, Deze gal is van enkele plaatsen be¬
kend, maar zij is door haar geringe omvang moeilijk te
vinden.
W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN.
Eenige oude faunistische opgaven voor ons land.
Soms komt men oude opgaven tegen over het voorkomen
in Nederland van bepaalde insecten. Deze zijn veelal van
weinig belang, maar kunnen ook wel eens wijzen op de zich
allengs wijzigende insectenbevolking van ons land. Ik geef
hier enkele dier opgaven met mijn opmerkingen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
69
1. Over de door ons te laat bewust geworden verdwijning
van Swammerda m’s haft de Palingenia longicauda L.
schreef ik reeds vroeger. Mijn pogingen nog nadere ge¬
gevens te krijgen, leverden tot nu toe niets op. Ik vestig er
toch nog eens de aandacht op. Zie Verslag Winterverg.
20 Febr. 1927. Tijdschr. v. Ent. LXX. 1927. p. XXL
2. Psophus stridulus L. Hoe staat het met dit dier voor ons
land en voor het ons omringend gebied ? Is het reeds uit¬
gestorven ? W i 1 1 e m s e herhaalt in zijn overzicht van de
Limburgsche Orthoptera 1923 nog eens de oude vondst
bij Maastricht, maar zegt er terecht bij : ,,Deze vindplaats
vereischt echter een nieuwe bevestiging”. De laatste waar¬
neming, niet vangst, is die bij Oldenzaal 22 VII 1906.
Daarentegen lees ik in deel I van het Tijdschr. v. En torn.
de volgende opmerking van V e r H u e 1 1 in „Eigenschap¬
pen van twee exotische Lepidoptera”. Schrijvende over
een Braziliaansche vlinder zegt hij : „Wanneer ik hem
„toevallig te na kwam, begaf hij zich ter vlugt en maakte
„aldus een kort ratelend geluid, veel overeenkomst heb¬
bende met dat van den sprinkhaan met roode onder-
„vleugels, welke op de heide bij ons voorkomt. ( Acrydium
,, stridulum . Zie Rösel, Deel II, PI. XXI, fig 1 — 4.), met
„dit onderscheid evenwel, dat de sprinkhaan al ratelend
„zijne korte vlugt volbrengt, terwijl de vlinder zich zeer
„kortstondig bij het opvliegen laat hooren, alsof hij, al-
„ vorens zijne gewone drijvende vlugt aan te nemen, snel
„met de vleugels tegen elkander slaat”.
Deze opmerking bewijst, dat Psophus stridulus bij ons
in 1858 een gewone verschijning was, wiens doen en laten
ook aan een lepidopteroloog welbekend was. Toen ik zelf
het dier bij Oldenzaal zag en hoorde, was ook mij het
dier niet vreemd voor ons land, zoodat ik, in 1906 kevers
vangende, niet besefte, hoe noodig het was eenige exem¬
plaren van dit Orthopteron te vangen, als bewijsstuk, dat
het toen nog steeds bij ons voorkwam. De nauwkeurige
plaats was iets ten Zuiden van het Lutterzand tusschen
Dinkel en Duitsche grens, dus ten Noorden van de Poppe.
3. Gryllotalpa vulgaris Latr. Dr. H. Engel gaf mij onlangs
de volgende zeer oude opgaaf over het voorkomen van
den veenmol in Zeeland (Walcheren). Deze opgaaf vond
hif op pag. 39 van : „Naukeurige en Gedenkwaardige
Reysen van Edward Brown, Amsterdam 1682”. Het boek
is in de Universiteitsbilbiotheek te Amsterdam aanwezig.
4. Pachytylus migratorius L. Dezelfde Dr. H. Engel, Tijd¬
schr. v. Ent. LXXX, 1937, Verslag Winterverg. pag.
XVI — XX, trachtte den auteur op te sporen van een
entomologisch manuscript in de bibliotheek van Natura
Artis Magistra. Een der aangrijpingspunten was de afbeel¬
ding van in ons land, o.a, te Amsterdam, gevangen trek-
70
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
sprinkhanen in eenige, in oude Duitsche geschriften niet
genoemde, sprinkhanenjaren, n.l. 1682 — 1684. Nu kan ik
hem misschien helpen, doordat ik vond, dat Navas in
een rede voor de Academie van Saragossa 1923, het ge¬
schrift van A s s o „Introductie in Oryctographiam et
Zoologiam Aragoniae”, 1781, aanhaalt. Daarin wordt een
sprinkhaneninval van 1682 beschreven in het Noorden van
Spanje. Misschien is dus de aanwezigheid van treksprink-
hanen in ons land in die jaren te wijten aan een trek uit
het Zuiden, waardoor te verklaren zou zijn waarom deze
trek niet in de Duitsche of Hongaarsche geschriften voor¬
komt.
Deze Duitsche, meer bekende treksprinkhanen jaren, zijn
alle te wijten aan trekken uit het Oosten of Zuid-Oosten.
Het zal nog zaak zijn uit te maken of het in 1682 toch
Pachytylus migratorius L. was, dan wel Acridium aegyp~
tium L. Een der figuren van A s s o ’s treksprinkhanen
wordt toch door Navâs als deze soort geduid. Het
onderzoek door Dr. Engel naar de soort van den trek-
sprinkhaan evenals naar den onbekenden auteur is nog
niet afgesloten. Verder zijn eenige teekeningen op de prent
van Job L u d o 1 p h gemaakt naar exemplaren die Nico-
laas Wits en levend in handen kreeg. (Jobi Ludol-
phi Dissertation de Locustis etc. 1694).
Een dier teekeningen stelt N. B. het Homopteron uit Su¬
riname voor : Fulgora laternaria L., door M e r i a n wel¬
bekend. Nog een oude opgaaf van Pachytylus migratorius
L. vindt men in de Geer Mémoires etc. Tome III, p.
468, 1748, ,,en Hollande”.
5. Fred. W eb er beschrijft in zijn „Observationes entomo-
logicae, Kiliae 1801,” op pag. 100: Ichneumon cingulato~
rius „ex Hollandia\
6. Is de heer L e m p k e al tegen gekomen het werk van
Charles van Lier „Collection des Lépidoptères ou Pa¬
pillons des Pays-Bas et de France, avec les figures litho¬
graphiées de chaque espèce dessinées et coloriées d’après
nature : travail basé sur la méthode de M. L a t r e i 1 1 e
(avec les frères Duval.)”. Bruxelles, Sacré et Jobard,
1827-8. T, I. Livr. 1. Diurnes. Tab. 2. col. (P. podalirius,
machaon, C. rhamni, A . cardamines, P. crataegi) ?
Opgaaf van Lacordaire in Hagen. Noch Ha¬
gen, noch Horn, noch Hoek, noch ik zelf zagen dit
werk, toch schijn ik ergens een opgaaf gevonden te heb¬
ben, dat het 3 gekleurde platen moet bevatten. Helaas
vergat ik bij die aanteekening te vermelden, waar ik dat
vandaan heb.
Bergen-Binnen, April 1938.
D. MAC GILLAVRY.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
71
Niederländische Wassermilben aus der Gattung Eylais.
Als ich mit der Bearbeitung meiner einheimischen Aus¬
beuten der Gattung Eylais einen Anfang machte, war ich
mich bewuszt eine Grosze Anzahl teilweise ungenügend be¬
schriebenen Arten zu begegnen. Die Artberechtigung man¬
cher E y 1 a i s-Art ist schon lange zweifelhaft.
Bisher war die Unterscheidung der Arten auf die Augen¬
brille basiert. So war es im „Tierreich” (1901), in der „Süss¬
wasserfauna” (1909), in der „Tierwelt Mitteleuropas” (1928)
und auch noch in der „Tierwelt Deutschlands” (1936). Diese
Augenbrillen-Systematik führte aber schon früh zu unzu¬
länglichen Resultaten und man hat manchmal versucht Ord¬
nung in die Eylais- Verwirrung zu schaffen. Ich erachte es
überflüssig diese Versuche hier zu erörteren.
Nun erschien im Jahre 1934 ein kleiner Aufsatz : „über
einige Eylais- Arten” von Dr. L. S z a 1 a y (Ann. Mus. Hung.
XXVIII pag. 271 — 277). In diesem Aufsatz ist S za lay der
Meinung dasz die Gruppierung nicht nur auf Grund der
Augenbrille, sondern auch auf die Form und Bau des Maxil-
larorgans zu gründen sei. Beim Studium meines Materiales,
insgesamt einiger Hunderte Exemplaren, habe ich die Rich¬
tigkeit dieser Angabe bestätigen und ausbauen können und
bin ich zur Einsicht gekommen dasz die Systematik der Gat¬
tung Eylais fast ausschlieszlich auf dem Maxillarorgan ge¬
gründet ist. Ich glaube dasz auf diesem, zuerst von S z a 1 a y
angedeutetem Weg, die Lösung des Eylais- Problems zu
finden sei.
Soviel ich jetzt sehe ist es für den Begriff der Eylais- Arten
nicht notwendig weder Gesamtarten noch Unterarten anzu¬
nehmen (vgl. Viets 1930), sondern nur die Anerkennung
innerhalb der Gattung Eylais mit einer auszerordentlichen
Variabilität zu tun zu haben.
Wenn unten die Rede ist einer Palpformel, bedeutet dieses :
der Besatz am 3ten Palpenglied innenseits — am 4ten Palpen¬
glied innenseits — am 4ten Palpenglied auszenseits. Ich
unterscheide weiter drei Sorten in der Beborstung der Pal¬
pen : schwach zB. tantilla, mäszig zB. extendens und stark
zB. bei mutila .
E . extendens (Müll.) 1776.
In einem Graben bei Westervoort, östlich von Arnhem,
erbeutete ich eine recht grosze Anzahl Eylais- Exemplaren.
Einige davon gehörten zu der leicht kennbaren Art hamata ,
andere zur gleichfalls leicht kennbaren Art setosa (siehe
dort). Es blieben etwa 50 Stück : Männchen, Weibchen und
Nymphen. Sie haben gemeinschaftlich einen nach hinten er¬
weiterten Pharynx ; zuweilen besitzen alte $ $ und $ $ vor
dem Ohitinwulst eine kleine Einbuchtung so dasz die Seiten¬
ränder etwas gebogen erscheinen. Die Nymphen besitzen am
72
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Pharynx immer geraden Ränder. Der Besatz der Palpen ist
wie folgt :
s 7_ 5 11 10 6 8 10 5
19 ±20 11 ? 23 ±20 13 7 27 ±25 13
Diese Zahlen zeigen eine weitgehende Uebereinstimmung
bei den drei Stufen. Die Augenbrillen zeigen aber weitge¬
henden Differenzen. Bei den Nymphen gibt es nur Augen-
brillen wie bei rimosa oder tenera . Bei den Männchen und
Weibchen fanden sich Augenbrillen wie bei mülleri, oder
gibberipons oder sug ambra. Bei alten Männchen und eiträ¬
genden Weibchen kommen auch Augenbrillen vor wie bei
extendens . In allen Fällen liegt aber der Muskelzapf mit
ihrem Mittelpunkt hinter den Sinneshaaren. Die Nymphen
sind etwa 1 mm. lang, eiträgende Weibchen erreichen eine
Länge bis 5 mm. Die Luftsäcke sind kurz. Die Männchen
besitzen Genitalplatten mit der bekannten sichelförmigen
Gestalt, beim Weibchen gibt es kleine Platten am Vorderen¬
de der Genitalöffnung mit etwa 10 — 15 Borsten. Diese
Platten sind schwer wahrnehmbar.
Weiter bleibt noch zu erwähnen dasz am genannten Fund¬
orte die Nymphen nur im Mai auftraten, die eiträgenden
Weibchen dagegen nur im August.
Es hebt sich nun die Frage : gehören die oben gemeinten
Individuen, von einem Fundorte herrührend, zu einer Art oder
nicht ? Früher bestimmte man Eylais nach den Augenbrillen,
ein Verfahren das hier ein halbes Dutzend oder mehr „Ar¬
ten” liefern würde. Sofort gibt es dann aber die Fragen : wo
sind die Adulti zu den Nymphen aus Mai gehörig und um¬
gekehrt : wo blieben die Nymphen der Adulti aus August
und wie sehen sie aus ? Ich bin der Meinung dasz hier nur
eine Art vorliegt und zwar extendens Mull. 1776, da die
Augenbrillen einiger alten Adulti mit der Augenbrille von
extendens , wie diese Art bisher aufgefaszt wurde, identisch
sind. Auszerdem blieb die Nymphe von extendens bisher un¬
bekannt. E. extendens ist somit ein schönes Beispiel der Be¬
hauptung W a 1 1 e r 's ( 1925) dasz die Augenbrille bei Eylais
während des ganzen Lebens in fortwährender Aenderung
begriffen sei. Meine Annahme stützt sich sowohl auf meinem
weiteren Material von anderen Fundstätten, wie auf der
Literatur ; es sind eine ganze Reihe „Arten” mit extendens
■w w* y Vi.
Ich gebe jetzt ein Liebersicht meiner Fänge.
Mai Juni Juli August
Zahl der Fange :
6
113 8
Frequenz d. Ny :
6
7 — —
$ $
—
6 3 4
f t $ $
1
2 1
„ $ $ ei
—
2 1 8
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
73
Diese Tabelle ist eine Zusammenfassung aller Exemplaren
die ich auf Grund des Maxillarorgans zu extendens rechnen
möchte. Augenbrillen wie bei rimosa fanden sich nur bei den
Nymphen aus Mai und Juni, Augenbrillen wie bei extendens
nur im August. In den Monaten Juni und Juli fanden sich
mülleri -, soari -, gibberipons - und auch limnophila-ä hnliche
Augenbrillen neben einander. Die letzterwähnte Augenbrille
bildet das Endstadium des Wachstums bei extendens .
Es ist deutlich dasz Bestimmung einer Nymphe aus Mai
und eines Weibchens aus Juli oder August und nur unter
Berücksichtigung der Augenbrillen, zu zwei verschiedenen
Arten leiten würde.
Jetzt bespreche ich die Arten die mit extendens zu ver¬
einigen sind.
1. E. mülleri Koen. 1897. Nach Koenike soll das vor¬
dere Paar Fortsätze des Maxillarorgans länger sein als bei
extendens, aber auch die Länge dieser Fortsätze ist an
Schwankungen unterworfen, wie ich an meinem Material
habe feststellen können. Die Augenbrille bei mülleri mit vor¬
stehendem spitzem Muskelzapfen ist typisch für ein adultus
Tierchen mittleren Alters. Das Maxillarorgan ist minder
kräftig als bei extendens, schreibt Koenike; hiermit ist in
völliger lieber einstimmung dasz der Pharynx minder breit
ist as bei extendens .
2. E. tenera Thon 1899 und 1906 ist ein ganz junges Weib¬
chen von extendens,
3. E, similis Thon 1899 und 1906 ist gleichfalls ein junges
Weibchen von extendens, die Augenbrille ist noch in Ent¬
wicklung begriffen. Die Augenkapseln haben eine rundliche
Gestalt, aber das ist nur eine unbedeutende Abweichung.
4. E, limnophila Piers. 1899, Thon 1906. Bisweilen kommt
es vor dasz unter einer Anzahl mülleri - und extendens- Augen¬
brillen einige limnophila- Augenbrillen gegenwärtig sind. Diese
Brille entsteht durch Anwuchs der Umrandung der Sinnes¬
haaren. Diese Ränder haben sich vor dem Muskelzapf ver¬
einigt.
5. E, soari Piers. 1899, Thon 1906. Es ist selbstredend
dasz auch der Abstand der Augenkapseln Variation aufweist ;
wenn dieser Abstand am gröszten ist haben wir die Augen-
brille von soari vor uns.
6. E, cornuta Thor 1901 ist vermutlich eine Nymphe von
extendens. In meinem Material befinden sich einige Nym¬
phen mit cornuta-ä hnlichem nach hinten gerichtetem Muskel¬
zapf.
7. E. symmetrica Halb. 1903. Ebenfalls wahrscheinlich mit
extendens zu vereinigen.
8. E. soari instabilis Halb. 1903 gilt dasselbe.
9. E. sug ambra Koep. 1910. Diese Art wurde mit mülleri
74
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zusammen erbeutet, m. E. liegt hier extendens vor, obwohl
die Gestalt des Pharynx unbeschrieben blieb.
10. E. similis gibberipons Viets 1910 ist ein weiteres Sy¬
nonym zu extendens . Der Vorderrand der Augenbrücke hält
die Mitte zwischen similis und limnophila. Ich sah die Typen-
praeparaten Viets’ (417 $, 687 $ ). In beiden Fällen ist
der Pharynx hinten am breitesten und verschmälert dieser
sich allmählich nach vorn.
11. E. rimosa Angel. 1931 wurde zusammen erbeutet mit
einem Männchen von extendens und vertretet die Nymphe
dieser Art.
12. Sokolow beschreibt die H. des Ussuri-Gebietes
(1931) und es ist merkwürdig wie seine ausführliche Erör¬
terungen mit den meinigen übereinstimmen. Zuerst vermeldet
er extendens : der Vorderrand der Augenbrücke ist bald
wellig, bald ist median ein rimosa-ä hnlicher Spalt ausgebildet.
Solche Augenbrillen sind auch in meinem Material vertreten.
S o k o 1 o w ’s extendens wurde nur im Juli gefangen.
E. rimosa Sokol. 1931 hat, wie er ausdrücklich vermeldet,
ein Pharynx der sich nach hinten stark erweitert. Ich bin
überzeugt dasz hier junge Adulti und Nymphen von exten¬
dens vorgeliegen haben, zumal die Art elf Mal im Juni und
nur ein Mal im Juli erbeutet wurde.
E. mülleri Sokol. 1931 gehört hier gleichfalls zu Hause,
wurde einmal im Juni und zweimal im Juli gefangen.
E . tantilliformis Sokol. 1931 endlich ist ebenso mit exten¬
dens zusammen zu nehmen. Das junge Männchen wurde im
Juli gefangen, die Nymphe im Mai : Sokolow ist sogar
der erste der eine extendens-Nymphe beschreibt und abbil¬
det, freilich unter dem Namen tantilliformis .
13. E. mülleri mrazeki Szalay 1934 mit einer langen Maxil-
larplatte hat mit mrazeki Thon 1903 nichts zu tun und ist ein
junges Männchen von extendens .
E . setosa Koen. 1897.
Von einigen Fundorten erhielt ich je eine Anzahl Indivi¬
duen : $ $ , ? 9 und Nymphen die ich nach weitgehender
Gleichförmigkeit zu setosa rechnen möchte. Der Pharynx ist
in seiner letzten Hälfte gleich breit. Bisweilen begegnet man
ein Exemplar mit einem Pharynx der bald in der Mitte, bald
am Ende ganz wenig breiter ist. Der Pharynx ist am Ende
meistens abgestutzt. Der Hinterrand der langen Maxillar-
platte ist recht bis symmetrisch gebogen, sodasz die maxillare
Leiste etwas über den Hinterrand ausgezogen ist. Solche
Exemplaren unterscheiden sich von tantilla und bisinuosa
durch mäszig beborsteten Palpen und den Augenbrillen, Der
Besatz der Palpen ist :
_6_ _ 17 _ _5 Ny io _ 20 _ _6
12 25 7’ $ 15 30 7* 13 30 8
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
75
Diese Zahlen bieten wie bei extendens keine Möglichkeit
8 8,99 und Nymphen von einander zu unterscheiden. Es
ist deutlich dasz bei mehr Material diese Zahlen sich keines¬
wegs die Definitiven zeigen werden. Die Augenbrücke der
Nymphe ist nicht wie bei extendens- Ny reduziert, sondern
schon eben so breit (von vorn nach hinten gemessen) wie
bei den Adulti. Sie ist bisweilen weniger chitinisiert, wäh¬
rend die Augenbrücke bei alten Adulti etwas porös erscheint.
Der Hinterrand erreicht in seltenen Fallen den Muskelzapf.
Der Vorderrand ist bei den Nymphen gleichmäszig einge¬
buchtet, bei den adulten Tierchen bisweilen ebenso ; meistens
aber ragen bald der Muskelzapf bald die Sinneshaaren etwas
hervor. Einmal sah ich ein Männchen mit Sinneshaaren auf
den Augenkapseln gelagert. Die Augenkapseln zeigen meis¬
tens hinten am Innenrande einen Knick. Die Länge des
Körpers beträgt bei den Nymphen 1 mm., bei 8 8 und , $ 9
1.5 bis 3 mm., bei eiträgenden 9 9 bis 3.5 mm. Die Weib¬
chen besitzen schwach chitinisierten Genitalplatten mit 10 — 11
Borsten.
Auf Grund dieser Variabilität komme ich dazu mit setosa
zu vereinigen : triarcuata Piers. 1899, latipons Thon 1899,
amplipons Viets 1910, eugeni Viets 1913 und ussuriensis
Sokol. 1931. Nach obenstehenden Angaben der Variabili¬
tätsgrenzen von setosa erachte ich es überflüssig diese Gleich¬
stellungen näher zu beleuchten. Von mehr als einem Fun¬
dorte besitze ich eine Reihe Individuen mit völlig gleichge¬
bautem Pharynx, aber mit Augenbrillen aller dieser genann¬
ten Arten neben einander. Auch extendens-ä hnliche Augen¬
brillen gibt es ; Augenbrillen von extendens und setosa sind
bisweilen schwer von einander zu unterscheiden. Dies erklärt
warum setosa wohl als Varietät von extendens angemerkt
worden ist (Lundblad 1929).
Zu den dreieckigen, rundlichen Augenkapseln vom latipons
bemerke ich noch dasz dieses eine individuelle Erscheinung
ist die sich auch bei anderen Eylais- Arten, zB. hamata beob¬
achten läszt. Weiter bemerke ich noch dasz die Art latipons
Daday 1901 — - eugeni Thon 1906 nicht mit setosa identisch
ist : der nach hinten breite Pharynx gehört in der Untergat¬
tung Eylais s.str. ; sei es denn dasz die Zeichnung D a d a y ’s
ungenau sein soll.
E. infundibulifera Koen. 1897.
Die Unterscheidungsmerkmale dieser Art sind der Pha¬
rynx, — der einen ungefähr elliptischen Umriss hat und
dadurch demjenigen von discreta fast gleicht — , das männ¬
liche Genitalorgan und die Augenbrücke. Die maxillare Platte
ist wie bei discreta hinten recht bis medial ein wenig ausge¬
zogen. In Beziehung zur Unterscheidung von , 9 und ny dieser
Art verweise ich zum Gesagten bei der folgenden Art.
76
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
E. laminifera nov. spec*
Zu meiner groszen Ueberraschung fand ich dasz ein $ mit
infundibulifera-ahnlicher Augenbrille, im Genitalorgan erheb¬
lich abweicht. Die Länge des Männchen beträgt etwa 2500 g.
Die Farbe war rot (lebendig). Die Augenbrücke besitzt einen
Vorsprung wie infundibulifera. Die Sinneshaaren sind mit
starken Wällen umgeben — möglich liegt ein altes Exemplar
vor — und sind einander etwas genähert. Ob dies immer der
Fall ist bleibt indes noch zu prüfen.
Die ganze Breite Augenbrille (siehe Abbildung) beträgt
376 /u. Die Palpen sind lang und der Besatz ist wie folgt :
20
— — bis 40 — 8. Das Maxillarorgan ist gebaut wie bei
den beiden vorigen Arten : der Pharynx ist lang und unge¬
fähr gleich breit und die lange Maxillarplatte ist in der Mitte
etwas nach hinten ausgezogen. Wie gesagt weicht das Geni¬
talorgan ab. Es ist nicht wie bei in[undibuli[era ein Genital¬
trichter vorhanden, sondern zwei schwach gebogene Genital¬
platten (siehe Abbildung). Diese Platten sind prinzipiell ge¬
baut wie bei den meisten anderen Eylais- Arten : extendens,
hamata , setosa usw., und reich beborstet ; ihre Länge be¬
trägt 347 ju .
Eylais laminifera nov. spec. Augenbrille und Genitalplatten.
Die Art ist neu für die holländische Fauna ; nur 1 $ wurde
gefunden in einem Teich mit Sandboden unweit Haps (N.Br.),
im Juni.
Nun ergibt sich dasz diese Art, soweit mir jetzt bekannt
ist, schon einmal in der Literatur beschrieben wurde und zwar
unter dem Namen discreta stagnalis Halb, durch S o k o 1 o w
im Jahre 1930. Seite 153 unten und Seite 154 oben lese
ich : ,,Jederseits der 0.3 mm. langen Genitalspalte des $
befindet sich je eine schmale leistenartige gekrümmte Chitin¬
klappe, die dicht mit zahlreichen Borstenhaaren besetzt ist.”
Es ist klar dasz discreta stagnalis Sokol. 1930 mit Genital-
platten ganz etwas anderes ist als discreta stagnalis Halb.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
77
1911 mit eigentümlichen Genitaltrichter. Das $ und die
Nymphe der neuen Art sind noch unbekannt ; ob sie von
9 und Ny von in[undibuli[era bzw. discreta zu trennen sind
bleibt noch zu untersuchen.
Die neue Art zeigt auch schön dasz eine Systematik der
Eylais- Arten nur oder hauptsächlich auf die Augenbrillen
gegründet (Tierreich usw.) zu falschen Schlüssen führt. Es
ist gut möglich dasz die neue Art schon einmal oder mehr
unter dem Namen infundibulifera oder einem anderen Namen
in der Literatur aufgeführt worden ist. Weiter gibt es eine
grosze Anzahl Arten mit d= gleicher Augenbrille und -brücke
wie infundibulifera und deswegen mit dieser Art synonymie-
siert oder zu Gesamtart vereinigt. Ich nenne als solche : acuta
Daday 1901, bicornuta Halb. 1904, gigas Piers. 1904, relicta
Halb. 1911 usw. Soweit mir die Literatur zugänglich war
fand ich bei keiner dieser Arten eine Beschreibung des männ¬
lichen Genitalorgans. So lange der Bau dieses Organs un¬
bekannt bleibt, haben sie m. E. als unsichere Arten zu gelten.
E. discreta Koen. 1897.
Diese Art wurde von mir im Jahre 1932, den damaligen
Einsichten gemäsz als eine Subspecies zu infundibulifera auf-
gefaszt, was aber nicht richtig ist. Die Art ist deutlich von
infundibulifera zu unterscheiden am männlichen Genitalorgan,
am Pharynx und an der Augenbrücke. Der Pharynx ist gleich
breit bis hinten wenig breiter als vorn. Die maxillare Platte
ist in der Regel medial etwas ausgezogen, ein einziges Mal
sah ich ein Weibchen mit gerader Maxillarplatte. An der
Augenbrille beobachtete ich einige individuellen Abweichun¬
gen : ein $ und ein 9 mit undeutlicher Augenbrücke, bei
einer Nymphe sind die Sinneshaaren auf den Augenkapseln
befestigt.
Eiträgende Weibchen erreichen bisweilen die beträchtliche
Länge von 6000 [i. Die Genitalplatten sind nicht immer gleich
deutlich sichtbar. In einem Fall zählte ich 10 — 15 Borsten
per Platte. Der Besatz der Palpen ist :
20
$ 22
40 12
45 14’
Ny 19 -
Jedoch wurde dieser Besatz nicht bei allen Exemplaren gezählt.
Die Synonymie von discreta wurde von L u n d b 1 a d dar¬
gestellt (1929).
E. rimosa Piers. 1899.
Einem gleich gebauten Maxillarorgan zufolge ist mit rimosa
zu vereinigen die Art neglecta S. Thor 1899, vorausgesetzt
dasz neglecta zur Gruppe c der Untergattung Pareylais ge¬
hört. E. rimosa Sokol. 1931 ist mit extendens identisch : siehe
dort. Laut Angaben in der Literatur sind die Palpen dieser
Art schwach beborstet : _8 6 4.
15 " 12 9
78
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bisher wurde die Art bei uns nur einmal aufgefunden : ich
besitze nur 1 $ mit einer Länge von dz 1500.u. Der Besatz
der Palpen ist wie folgt : 5 6 _ ^ _4.
8 8 4
Das Maxillarorgan und die Augenbrille zeigen keine Son¬
derbarkeiten. Die Art ist neu für unsere Fauna und wurde
angetroffen im ,, Molenkolk” bei Voorst im Mai.
E. mutila Koen. 1897.
In Anschluss mit L u n d b 1 a d ( 1929) und V i e t s ( 1936)
sind mit dieser Art zusammen zu nehmen : longipalpis Udalz.
1907. setipalpis Viets 1911 und cordifera Viets 1919. Viel¬
leicht sind hier noch zu nennen duplex Thor 1899 und rims-
kykorssakowi Sokol. 1931.
Alle diese Arten haben gemeinschaftlich : den elliptischen
Pharynx, die stark beborsteten und langen Palpen, die Augen¬
brücke mit in der Regel zweiteiligem Muskelzapf. Diese
Augenbrücke verbindet die Augenkapseln in der vorderen
Hälfte. Wie weit es nötig sein soll die genannten Arten als
Subspecies zu mutila zu unterscheiden, ist nur mit einem aus¬
gedehnten Material festzustellen und hierüber verfüge ich
nicht, sodasz es mir nicht möglich ist über die Variabilität
von mutila näheres mitzuteilen.
E . tantilla Koen. 1897.
Diese Art, gehörend zur Untergattung Pareylais , ist gut
kenntlich an folgenden Merkmalen : der Pharynx ist elliptisch,
die Maxillarplatte ist hinter der Mundöffnung sehr kurz und
in der Mitte ausgezogen. Die Palpen sind schwach beborstet.
Mit tantilla wollte ich vereinigen tullgreni Thor 1899. Ver¬
gleichung der Beschreibung K o e n i k e ’s mit der Abbildung
von Thor gegeben (1899) führt am schnellsten zu diesem
Schlusz. Bei diesen Arten stimmen die Grösze, das Maxillar¬
organ mit Pharynx und die schwach beborsteten Palpen völlig
überein ; nur die Abstände der Augenkapseln sind verschieden.
Nun lese ich bei Koenike (1910) dasz bei tantilla das
3te Palpenglied auszenseits nicht durchbrochen ist. Es ist
möglich dasz es sich hier um eine Varietät handelt ; im
übrigen finde ich dieses Kennzeichen nicht mehr erwähnt.
Zu dieser Art gehörig besitze ich 2 einheimische S $ , zu
Längen von 1000 bis 1500 ß. Es ist zu erwähnen dasz bei
einem Männchen das 4te Palpenglied innenseits etwas stär¬
ker beborstet ist als bisher bekannt ; die Palpformel ist :
7 11 4
— — — — — • Beim 2ten Männchen ist der Besatz :
5 8 4
— — — — * Bei meinen Exemplaren sind weiter die 3ten
6 10 4
Palpenglieder auszenseits gleichfalls nicht durchbrochen, den¬
noch gleichen die Augenbrillen völlig denjenigen von tullgreni .
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
79
E . bisinuosa Piers. 1899.
Nach T h o n ’s Abbildung des Maxillarorgans dieser Art
(1906) gehört sie zur Gruppe d der Untergattung Pareylais .
Der Pharynx ist elliptisch, die maxillare Platte ist hinter der
Mundöffnung lang und medial ausgezogen. Durch diese lange
maxillare Platte ist ein deutlicher Unterschied gegen tantilla
anwesend ; bisinuosa ist keineswegs mit tantilla zu vereinigen
wie Viets das tut (1930 und 1936). Die nächst verwandte
Art zu bisinuosa scheint mir rimosa zu sein.
Viets beschrieb 1919 die neue Subspecies bisinuosa no~
dipons, und sagt hiervon deutlich : ,, Pharynx hinten am brei¬
testen”. Dieser Pharynx läszt eine Vereinigung mit bisinuosa
nicht zu. Es ist möglich dasz wir hier mit einer Art zu tun
haben, gehörig zur Gruppe a der Untergattung Eylais s.str.
Ein Weibchen, zu einer Länge von etwa 2500 mit kur¬
zen Beinen und mit Eier dicht gefüllt rechne ich zu bisinuosa
Piers. Das Maxillarorgan gleicht genau demjenigen von
Thon abgebildet. Die Palpen sind schwach beborstet : 12
— 12/i3 — 5. Das 3te Palpenglied ist auszenseits von einem
Chitinfleck durchbrochen. Die Augenbrille hat die gewöhn¬
liche Gestalt, die Spalte zwischen den Sinneshaaren ist
U-förmig.
Die Art ist neu für die holländische Fauna und wurde
gefunden im Kolk ,,de Bheele” bei Voorst im Juni.
Ich komme nunmehr zu dem folgenden Uebersicht.
I. Pharynx hinten am breitesten : Eylais s.str.
Gruppe a. maxillare Leiste nicht über den Hinterrand der
Maxillarplatte verlängert. Hierzu ? bisinuosa no~
dipons Viets 1919.
Gruppe b. maxillare Leiste verlängert.
1. extendens. Pharynx nach hinten schwach bis
stark verbreitert.
2. undulosa. Pharynx hinten schwach verbreitert.
Augenbrille etwa wie bei extendens . Von Viets
(1936) wird erwähnt dasz das 3te Palpenglied
auszenseits nicht durchbrochen ist. Es bleibt m. E.
noch zu untersuchen ob hier deswegen Art oder
Varietät vorliegt.
3. thienemanni. Die Augenbrille erinnert an lim~
nophila . Die Artberechtigung ist hier noch auf¬
zuklären.
4. koenikei . Der Muskelzapf liegt zwischen den
Sinneshaaren. Verwandt sind : incurvata Viets
1911, bergströmi Walter 1914. Bei uns nicht ver¬
treten.
5. ? eugeni (— latipons Daday 1901).
II. Pharynx hinten nicht breiter als in der Mitte : Pareylais .
Gruppe c. maxillare Leiste nicht über den Hinterrand der
Maxillarplatte verlängert.
80
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
A. Hintere Hälfte des Pharynx gleich breit.
1. setosa . $ mit Genitalplatten. Palpen mäszig
beborstet.
2. infundibulifera . $ mit Genitaltrichter.
3. discveta. $ mit Genitaltrichter.
4. laminifera . $ mit Genitalplatten. Augenbrille
etwa wie bei infundibulifera .
5. curvipons Sokol. 1925. Diese merkwürdige Art
ist hier anzuordnen und ist keineswegs mit ha¬
mata verwandt.
B. Pharynx elliptisch.
1. rimosa . Maxillarplatte hinten lang. Palpen mäs¬
zig beborstet.
Gruppe d. maxillare Leiste verlängert.
1. mutila . Palpen lang und stark beborstet. Mus¬
kelzapf meist doppelt.
2. tantilla . Palpen schwach beborstet. Maxillar¬
platte hinten kurz, zweimal so breit wie lang.
3. bisinuosa. Palpen schwach beborstet. Maxillar¬
platte hinten ebenso breit wie lang.
Gleich wie V i e t s ( 1930) bin auch ich der Meinung dasz
mein Versuch die Gattung Eylais aufzuklären, hinter dem
Gewollten zurück bleibt. Ich bin davon überzeugt dasz die
oben genannte Gruppierung richtig ist : im Gegensatz zu
Viets’ Schluszfolgerung gibt es bei mir keine Formen die
ebenso gut in einer Art als in der benachbarten eingeordnet
werden könnten.
Die Unvollkommenheit ist aber Folge der Tatsache dasz
viele Artbeschreibungen vieles über die Augenbrillen und
meistens gar nichts über die Gestalt des Pharynx mitteilen,
während die Augenbrille nur an letzter Stelle und der Pha¬
rynx dagegen an erster Stelle in Betracht kommt die Arten
zu fixieren.
Literatur.
1897 Koenike F., in Abh. Nat. Ver. Bremen Bd. XIV.
1906 Thon K., in Arch. Naturw. Landesdurchf. Böhmen
Bd XII.
1910 Koenike F., in Abh. Nat. Ver. Bremen Bd XX.
1919 Viets K., in Arch. f. Naturg. 83 Jahrg. 1917 Abt. A.
1925 Walter C., in Bull. Soc. d’Hist. Nat. l’Afrique d.
Nord. T. 6.
1929 L u n d b 1 a d O., in Sjön Takerns Fauna och Flora 5.
1930 Viets K., in Arch. f. Hydrob. Bd XXL
1930 Sokolow L, in Zool. Jahrb. Bd 59.
1931 Sokolow I., in Zool. Jahrb. Abt. f. Syst. Bd 61.
1934 Szalay L., in Ann. Mus. Nat. Hung. Bd XXVIII.
1936 Viets K,, in Die Tierwelt Deutschi. 31/32 Teil VII.
’s-Hertogenbosch. A. J. BESSELING.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE V E R E E NT&lfTG
No. 224. Deel X. 1 November 1938.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : Bestuur : Over den nieuwen Catalogus onzer
Boekerij. — Prof. Dr. Jan Obenberger : Zur Synonymie der
europaeischen Corynetes-arten. — Prof* Dr. J. C. H. de
Meijere : Phytagromyza Buhri n. sp-, eine Agromyzine, deren
Larve im Stengel der Blütenstande von Galium mollugo lebt.
— - Prof. Dr. J. C. H. de Meijere : Polyodaspis endogena n.
sp.» eine endoparasitisch in Raupen lebende Chloropide aus
Java. — Dr. D. Mac Gillavry : Anslijn Nz.» Nicolaas. — - Dr.
D. Mac Gillavry: Wespen in 1937 en 1938. — Dr. D. Mac
Gillavry : Vanessa io L. var- fulva Oudmns. uit de vrije
natuur. — Dr. D. Mac Gillavry: Boekbespreking. — A.
Diakonoff en C. Doets : Aanteekeningen over de Neder-
landsche vertegenwoordigers van het geslacht Blastodacna
Wocke (Lepidoptera, Cosmopterygidae) . — Prof. Dr. J. C.
H. de Meijere : Boekaankondiging. — J. Koornneef : Mede¬
werking verzocht. — Opwekking. — Adresveranderingen.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9.30 — 12 uur en van
1 — 4-30 uur, des Zaderdags slechts van 9.30 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen. Laten zij zulks na, dan gaat de
Redactie van de veronderstelling uit, dat noch extra-
exemplaren, noch overdrukken verlangd worden.
Wat de kosten van deze overdrukken aangaat, wordt ten
overvloede herhaald, dat de eerste 50 verstrekt worden voor
de helft van den k o s t p r ij s ; verlangt men meer
overdrukken, zoo worden deze tegen vo 1 1 e n k o s t p r i j s
berekend.
De kosten voor cliché’s worden als volgt berekend : voor
lijncliché’s de helft van den k o s t p r ij s, voor
andere cliché’s de volle k o s t p r ij s.
Extra-exemplaren 20 ct. per stuk.
82
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Over den nieuwen Catalogus onzer Boekerij.
Vele leden hebben zich\ reeds den nieuwen Catalogus
onzer Boekerij aangeschaft. Hoewel alle zorg aan het bro-
cheeren is besteed, zoo verwachten wij toch, dat vele dezer
exemplaren door het veelvuldige gebruik los zullen geraken,
en na korter of langer tijd opnieuw gebonden zullen moeten
worden.
Voor dat geval hebben wij een beperkt aantal dekvellen
laten vervaardigen, met opgedrukte titels voor het voorblad
en voor den rug, zooals ook bij ieder deel van het Tijd¬
schrift voor Entomologie en van de Entomologische
Berichten verstrekt worden. Deze dekvellen worden, zoo
ver de voorraad strekt, op aanvrage bij den Secretaris gratis
toegezonden aan bezitters van den Catalogus.
HET BESTUUR.
Zur Synonymie der europaeischen Corynetes-Arten.
Im Jahre 1916, in der Zeitschrift f. wissensch. Insektenbio¬
logie (Beilage : Neue Beiträge zur system, Insektenkunde, Bd.
I 1916, p. 22-23) habe ich eine kleine Studie über die euro¬
paeischen Corynetes- Arten veröffentlicht. In dieser kleinen
Arbeit habe ich festgestellt, dass unter dem Namen Coryne¬
tes coeruleus De Geer zwei verschiedene Arten vorhanden
sind. Die zweite Art habe ich damals Corynetes metidionalis
benannt. Nun damals konnte ich nicht, in der stürmischen
Kriegszeit, versuchen, alle Typen der alten, meist recht un¬
genau beschriebenen Synonyme des alten Cor. coeruleus
zusammenzubringen und nachzuprüfen. Nun unlängst hat
Jan son (Notulae entom. XVI, 1936, p. 41 — 42; Entom.
Blätter XXXII, 1936, p. 217) diese Geschichte nachtgeprüft
und bei genauem Studium der Typen hat er gefunden, dass
dasjenige Tier welches ich im Jahre 1916 für den C. coeru-
leus De Geer hielt, eigentlich dem alten, seit Jahren ver¬
schollenen Corynetes ruficornis Sturm entspricht ; dasjenige
Tier, welches ich als meridionalis beschrieb, stellt jedoch die
typische Form des alten Corynetes coeruleus De Geer vor !
Eine zweite Aenderung erscheint ebenfalls notwendig. Die
von mir damals als C. dalmatinus m. und C. jablanicensis m.
beschriebene Artçn halte ich nun für aberrante Formen des
sonst äusserst variabelen Necrobia violecea L., einer weit
verbreiteten und wild variirenden Art, Auf diese Synonymie
wurde ich von meinem Freunde und Kollegen, Herrn
J. B. C o r p o r a a 1, aufmerksam gemacht. Diese Art ähnelt
in einigen Exemplaren sehr stark verschiedenen Formen der
Corynetes- Arten und es ist eine äusserst plastische Art, bei
welcher ebenso die Grösse, wie Färbung, Umrisslinien des
Halsschildes, dessen Skulptur und ebenfalls die Skulptur und
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
83
Behaarung der Flügeldecken stark variirt. Übrigens habe ich
sämtliche dokumentäre diesbezügliche Exemplare, zusammen
mit reichlichen Materialen des Prager Nationalmuseums den
hier bestimmt berufeneren Händen des bekannten Spezialis¬
ten, Herrn }. B. Corporaal anvertraut und hoffentlich
wird dieser diese Fragen in einer speziellen Arbeit endgültig
entscheiden.
Dr. JAN OBENBERGER.
Phytagromyza buhri n.sp., eine Agromyzine, deren
Larve im Stengel der Blutenstände von Galium
mollugo lebt.
Phytagromyza buhri n.sp. $. Stirndreieck schwarz, Stirne
matt rotgelb, die schmalen Periorbiten etwas dunkler, 2 nach
oben gerichtete or. sup., davor eine gleichgrosse, nach innen
gebogene or. inf. und noch' eine von halber grosse. Keine
Stirnorbitenhärchen vorhanden. Fühler schwarz, das 3, Glied
ca. rund, dicht kurz pubeszent ; Borste mässig lang, pubes-
zent. Wangen und Backen rotgelb, die Backen halb so lang
wie die Augenhöhe. Taster schwarz, Rüssel gelblich weiss,
Labellen nicht verlängert. Hinterkopf schwarz.
Thorax und Hinterleib schwarz, nicht glänzend ; auch
Schulterbeule und Suturaldepression von derselben Farbe.
2 D.C. hinter der Quernaht ; davor, wie ich glaube, keine.
Brustseiten schwarz, etwas glänzend ; Mesopleuren oben
linienartig gelb-gesäumt ; auch die Gegend unter den Flügeln
gelblich, Schildchen mit 4 langen Borsten, die mittleren ge¬
kreuzt. Flügel etwas weisslich, mit schwarzen Adern ; Flü¬
gelspitze zwischen r5 und m \ + 2 Hintere Querader tp
Flügel von Phytagromyza Buhri de Meij.
fehlend ; Abgrenzung zwischen der 1. und 2. Basalzelle
schwach, wie auch bei Phytagr . xylostei R.D, Schwinger
weiss ; Schüppchen dunkel, am Rande schwarz behaart. Hin¬
terleib schwarz, nicht glänzend ; 6. Ring schmal gelb geran-
det. Beine schwarzbraun. Körper- und Flügellänge kaum
etwas über 1 mm.
Mecklenburg, Juli 1937. Die Larven in den dünnen
Stengelteilen der Blütenstände von Galium mollugo,
Dr. B u h r leg. Diese Larven wurden von mir beschrieben
in : Die Larven der Agromyzinen 3. Nachtrag (Tijdschr. v.
84
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ent. 80, 1937 p. 204 Fig. 41 (nicht 40) ; 4. Nachtrag (ibid.
81, 1938, p. 83 Fig. 40). Die erwachsenen Larven gingen
ca. 30. Juli 1937 in die Erde; das einzige Exemplar, welches
ich daraus erhielt, erschien am 28. Juni 1938 ; ich möchte die
Art dem unermüdlichen Entdecker von Stengel-Agromy-
zinen widmen.
In der Farbe ähnelt diese Art der Phytagr. orphana Mend.,
nur ist sie nicht glänzend schwarz ; auch hat sie einen kür¬
zeren Rüssel, im Flügel fehlt die tp. und sie ist kleiner. Es
ist offenbar eine der kleinsten Agromyzinen, sonst würden
ihre Larven in den dünnen Stengelabschnitten des Blüten-
standes keinen Platz finden können. Im Übrigen gibt es auch
bei anderen Phytagromyzen männliche Exemplare, welche
sehr klein sind, so bei Phytagr . [lavocingulata Strobl.
J. C. H. MEIJERE.
Polyodaspis endogena n.sp.; eine endoparasitisch
in Raupen lebende Chloropide aus Java.
Aus Raupen von Laspeyresia leucostoma, je ein Exemplar
aus einer Raupe, erhielt Herr T j o a T j i e n Mo eine kleine
Chloropide, die mir vom Instituut van Plantenziekten in
Buitenzorg (Java) zugesandt wurde. Diese sieht Polyodaspis
ru[icornis Macq. äusserst ähnlich, unterscheidet sich fast nur
durch die vorn gelbe Stirne, aber die endoparasitische Lebens¬
weise und der weit von Europa liegende Fundort haben mich
veranlasst sie doch als besondere Art zu beschreiben.
Polyodaspis endogena n.sp. Stirne lang, breiter als ein
Auge, glänzend dunkelbraun, hinten weiss bestäubt. Stirn¬
dreieck schwarz, schwach glänzend, gross, bis zur Mitte der
Stirne reichend, jederseits mit einer Reihe von Härchen ; die
vordere Stirnhälfte rotgelb, gleichfalls weiss bereift. Fühler
mit rotgelben Wurzelgliedern, das 3te Glied aussen schwarz,
innen an der Würzelhälfte gelb, Fühlerborste gelb, nicht
verdickt. Augen schiefliegend, längsoval, Untergesicht und
Backen weiss bereift. Taster rotgelb. Rüssel geknieet, gros-
senteils glänzend dunkelbraun, an der Wurzel und der äus-
sersten Spitze gelblich.
Thorax schwarz, grob punktiert, am Rande mit schwarzen
Borsten, im Übrigen nackt ; Brustseiten glänzend schwarz,
mehr nach hinten dunkelbraun. Schildchen ziemlich lang, am
Ende mit 2 dicht beisammen stehenden Endborsten, welche
einander nahe der Spitze kreuzen, weiterhin am Seitenrande
in der Endhälfte mit ca. 6 kurzen Borsten. Hinterleib wenig
länger als der Thorax, glänzend dunkelbraun, an den ersten
zwei Ringen gelblich ohne scharfen Übergang.
Flügel glashell, mit dunklen Adern, die hintere Querader
schiefliegend ; das Geäder fast wie bei ruficornis Macq.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
85
Schwinger dunkel, der Knopf unten weisslich. Hüften gelb¬
braun, Vordertarsen schwarz, hintere Tarsen gelb, die 2
letzten Glieder schwarz. Körper- und Flügellänge 2 mm.
Aus Raupen von Laspeyresia leucostoma, dem Theepoet-
joekroller, je eine Larve aus jeder Raupe. Wonosari (Ost
Java) VII, 1937, leg. Tjoa Tjien Mo.
Ich habe lange gezögert, ob ich diese Art nicht als eine
Varietät bei P. ruficornis Macq. unterbringen sollte, wie dies
auch bei anderen Chloropiden mit teilweise gelber Stirne
geschah, aber ausser dieser Farbendifferenz hat die endo-
parasitische Lebensweise, und der weit entfernte Fundort
mich veranlasst sie als eigene Art zu betrachten. P. ruficornis
ist bei verschiedenen anderen Insektenlarven gefunden und
wurde als copro- oder saprophyt betrachtet, nach Voukas-
s o V i t c h soll sie auch carnivor als Ectoparasit bei Blatt¬
wespenlarven (Hoplocampa- Arten) leben. Aus Holland ist
diese Art mir nur bekannt aus Wallnüssen, welche von einem
Micro befallen waren.
Weil Séguy in seinem Handbuch der Acalypteren 1934,
p. 487 mitteilt, dass P. (Siphonella) ruficornis aus Indien
erwähnt wird, so habe ich ihn um nähere Nachrichten
hierüber gefragt. Er war so freundlich mir mitzuteilen, dass
die Art von Pater Caius (Collège de Trichinopoly ) in
Indien in einem Exemplar erbeutet wurde. P. Caius habe
hierüber nichts publiziert, auch keine biologischen Notizen ;
also vielleicht ein aus Europa importiertes Exemplar.
Carnivor sollen auch sein :
Conioscinella halophila Duda. D u d a teilt hierüber in
Lindner, Chloropidae p. 53,54 mit, dass Lundbeck
diese Art aus Eiersäcken von Epeira cornuta gezüchtet hat.
Becker hatte diese Exemplare als dunklere Form von
pratensis Mg. bestimmt, aber pratensis Mg. ist nach Duda
= frontella Fall. Ich selbst habe halophila erwähnt in meinem
3. Supplement zu den niederländischen Dipteren (Tydschr.
V. Entom. LXII, 1919 p. 191). Ich erhielt sie von Herrn
Pinkhof aus Eiersäcken von Chiracanthium erraticum
Walck. ( Gerritsflesch bei Hoog Buurlo (Veluwe) 1918).
Am 2. August war die erste Fliege erschienen ; am 2. Juli
waren Larven und Puparien vorhanden gewesen. Duda
nannte die Art halophila, weil er sie reichlich bei Nordhausen
86
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
(Sachsen) an einer Salzquelle fand ; nach obigem hat sie mit
dem Salzgehalt wohl nichts zu tun.
Calamoncosis ( Siphonelia ) oscinina Fall, erwähnt
Schwangart aus Eiersäcken von Aranea virgata Hahn
(undata 01.).
Conioscinella ( Oscinosoma ) frontellum Fall. Gelegentlich
Parasit in Eiersäcken von Spinnen ( Singa nitidula C. L. Koch
und Epeira cornuta) Séguy, p. 498. Hier ist wohl Con. halo-
phila Duda gemeint, die früher als pratensis betrachtet wurde,
welche Art mit frontellum synonym ist-
Chloropisca glabra Mg. Nach Parker ernähren sich
die Larven dieser Art von den Wurzelläusen (Pemphigus
betae), welche Blattlaus der grösste Schädling der Zucker¬
rübe ist.
Goniopsita ( Siphonella ) palposa Fall, ist gelegentlich aus
Eiersäcken von Feldheuschrecken gezüchtet. Séguy p. 486.
Viellecht carnivor sind noch folgende Chloropiden :
Goniopsita ( Siphonella ) sulcicollis Meig. Auf Orobanche
speciosa D.C., welche bereits von anderen Insekten befallen
ist. Séguy p. 494.
Goniopsita ( Oniscosoma ) albidipenne Strobl. Im Stengel
von Brassica oleracea in Gesellschaft von Baris chlorizans.
Séguy p. 495.
Thaumatomyia ( Chloropisca ) notata Mg. Auch in Gras¬
stengeln zusammen mit Acidalia herbariata. Séguy p. 516.
Elachiptera brevipennis Mg. Ältere Beobachtung über das
Eierlegen dieser Art unter die Elytra von Nabis .
Somit findet sich an verschiedenen Stellen bei den Chloro¬
piden ein Übergang von der phytophagen Lebensweise zur
carnivoren, die bei der hier beschriebenen Art seinen Gipfel,
einen endogenen Parasiten erreicht [ hat.
Literatur.
Becker Th. Chloropidae, Palaearktische Region. Archiv,
f. Zool. 10. I p. 166 Anm. L
Chapuinsky D. W. Notes Orthopterologiques IL Nou¬
veaux parasites des Acridiens. Bull. Soc. Ent. Moscou
II.2.1923 p. 63.
Coquillett D. W. A Dipterous Parasite of spiders-eggs.
Ent. News 7. p. 320.
Duda O. in Lindner, Chloropidae 1932-33.
M a 1 1 o c h J. R. An African Chloropid predaceous upon
spiders eggs. Ann. Mag. Nat, Hist. London (10)
VIII, 1931 p. 422—424.
Parker J. R. The Life history and Habits of Chloropisca
glabra Meig., a predaceous Oscinid. Journ. econom.
Ent. Vol. II, 1918, p. 368-380. Rev. appl. Ent. 1918
p. 492.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
87
Schwangart F. Über den Parasitismus von Dipteren¬
larven in Spinnenkokons. Zeitschr. wissenschaftl. In¬
sekt. Biologie 2, 1906 p. 105 — 107.
Séguy E. Faune de France. Diptères brachycères. Mus-
cidae acalypterae et Scatophagidae. 1934.
Stackeiberg A. A. Verzeichnis der schädlichen Insek¬
ten der palaearktischen Region. Teil I. Schädlinge der
Landwirtschaft. Bull, of Plant Protection. 1 series 1932.
Leningrad.
Voukassovitch. Sur deux diptères parasites ( Sipho~
nella mficornis Macq. (nucis Perr. ) et Discochaeta
cognata Schiner (= hyponomeutae Rdi.) Bull. Soc.
Hist. Nat. Toulouse LIV (1926) 1927 p. 219 — 222.
J. C. H. DE MEIJERE.
Anslijn Nz, Nicolaas.
Geboren 12 Mei 1 777. overleed Nicolaas Anslijn
18 Sept. 1838. Hij is vooral bekend als paedagoog. In zijn
jeugd, door de omstandigheden begonnen als boekbinder het
handwerk van zijn vader voort te zetten, ging hij al spoedig
over tot het onderwijs. Zijn zwakke gezondheid dwong hem
later tot het geven van privaatlessen. Deze zwakke gezond¬
heid was hem echter geen beletsel tot het schrijven van pae-
dagogische geschriften en het propageeren van de denkbeel¬
den van Pestalozzi. Zijn meest bekende geschriften
waren ,,De brave Hendrik’' en ,,De brave Maria”, die tot
lang na zijn dood tallooze malen herdrukt werden en zelfs
in het Engelsch vertaald werden. Dit alles zou echter geen
reden zijn, om den man in een entomologisch tijdschrift te
herdenken, wanneer hij niet genoemd moest worden bij hen,
die, in den tijd van verval na de Napoleontische oorlogen,
getracht hebben, zich rekenschap te geven van onze entomo¬
logische rijkdommen. Naast de faunistische auteurs uit dien
tijd, }. A. B e n n e t en G. van Olivier, Professor Th. v.
Swinderen te Groningen, Professor Jan van der Hoe¬
ven te Leiden, bekleedde A n s 1 ij n een bizondere plaats,
doordat hij het onderwijs in de Natuurlijke Historie op de
lagere school invoerde. Een der hulpmiddelen, die hij daar¬
toe gebruikte, waren zijn publicaties. Hiervan noem ik slechts
diegene, die entomologie bevatten :
1. Systematische beschrijving der voor ons meest belangrijke
voortbrengselen uit de drie Rijken der Natuur, 1822-29,
13 deelen.
2. Geschenken uit het Rijk der Natuur ; 8 deelen. (datum ?)
3. Afbeeldingen van Nederlandsche dieren, 2 deelen met 316
platen. 1825-38. (Verschillende data worden van deze pu¬
blicaties opgegeven.).
4. Systematische beschrijving der Insekten, 2 deelen. 1824-29.
88
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
5. Lijst van de Nederlandsche Insekten, meest in den omtrek
van Haarlem gevonden. Natuurk. Verh. Haarlem XV — XIX.
1826-31.
Het opmerkelijke van de publicaties met platen is, dat deze
veelzijdige man de platen zelf op steen zette en waarschijnlijk
ook zelf uit de hand kleurde. Naast de andere entomologen,
waarbij niet vergeten moeten worden zij, die de economische
entomologie in dien tijd hoog hielden, maakt deze autodidact
aanspraak op deze korte herdenking.
Referenties:
Hoek, P. P. C. Bibliographie der Fauna van Nederland.
Leiden Brill. 1888.
Horn, W. en S c h e n k 1 i n g, S. Index Litteraturae En-
tomologicae, Selbstverlag Berlin. 1928 — 1929.
Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zondag
18 Sept. 1938. Ochtendblad A.
Bergen, N.-H., 18 Sept. 1938.
D. MAC GILLAVRY.
.Wespen in 1937 en 1938.
Kenmerkte zich de zomer en het najaar van 1937 door de
enorme hoeveelheid wespen in Bergen N.H., zeer verschillend
was dit in 1938. In 1938 kwamen reeds zeer vroeg de over¬
winterde vrouwelijke wespen in grooten getale te voorschijn.
De warme maand Maart zal daar wel toe hebben bijgedragen.
Opmerkelijk was, dat al zeer spoedig het aantal wespen ver¬
minderde. Terwijl b.v. in mijn boomgaard de wespen in 1937
een plaag waren en zij zeer schadelijk waren aan de vruch¬
ten, speciaal aan de suikerperen, zag ik dit najaar aldaar geen
enkele wesp. Daarentegen bericht de heer v. d. W i e 1 mij,
dat hij in Amsterdam veel wespen zag. De heer B a r en¬
dree h t, Amsterdam, merkte evenals ik vele vroege wijfjes
op en een snelle verdwijning van hun aantal. In Baarn
(Vriesendorp) waren dit najaar wel wespen waarge¬
nomen, maar niet overtalrijk.* ) Misschien geven deze ge¬
gevens anderen aanleiding ook hunne bevindingen mede te
deelen omtrent de frequentie der wespen.
Bergen N.H. D. MAC GILLAVRY.
Vanessa io L. var. fulva Oudmns. uit de vrije natuur.
Van deze merkwaardige kleur-afwijking, welke 28 Oct.
1905 in het Tijdschr. v. Entomol. Vol. 48, p. 6 wordt be¬
schreven en op pl. 2, fig. 4 afgebeeld, kon door mij, op de
afdeelingsvergadering N. Holland-Utrecht 28 Sept. 1938, een
*) De heer Walrecht te Biezelinge vermeldt analoge ervaringen
in de Levende Natuur, Jaarg. XLIII, afl. 6, 1 Oct. 1938, p. 192.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
89
exemplaar vertoond worden. De aanwezige heer Polak,
degeen, die in 1901 in ,, Artis Natura Magistra”, de oorspron¬
kelijke exemplaren gekweekt had, bevestigde mijne diagnose.
Uit den Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera van
den heer L e m p k e wist ik, dat deze vorm geregeld als
temperatuurvorm door handelaren wordt aangeboden. Wat
mij echter onbekend was, maar mij bleek uit een van den heer
Lempke ontvangen schrijven, is het feit, dat vermoedelijk nog
geen exemplaren bekend zijn, die zich in de vrije natuur ont¬
wikkeld hebben. Het exemplaar is dus als zoodanig een zeer
merkwaardig voorwerp, jammer, dat het' wat afgevlogen is.
De vangst had nog eene anecdotische zijde. In Augustus
van dit jaar had ik een voorwerp van zo gevangen, dat wat
veel blauw op de vleugels vertoonde. Op 26 VIII 1938 haalde
ik het van ,de spanplank, om het met eenige afbeeldingen
te vergelijken. Ook consulteerde ik den Catalogus van
Lempke. Daarbij viel mijn oog op de, pag. 262, voorkomen¬
de passage over de ab. fulva Oudemans van Vanessa io L.
Ik herinnerde mij daardoor, dat ik indertijd een der oorspron¬
kelijke exemplaren van [ulva van den heer Polak ten ge¬
schenke had ontvangen, welk exemplaar na jaren in mijn
bezit te zijn geweest, vermoedelijk in het Leidsch Museum
berust, aan welk instituut ik indertijd mijn vlinderverzameling
schonk. Met dit versehe herinneringsbeeld voor mij, ging ik
naar boven, om wegens de beginnende schemering de ramen
te sluiten tegen het binnenkomen der muggen. Daarbij zag
ik een tegen de ramen fladderende zo. Juist wilde ik het
dier naar buiten laten vliegen, toen de eigenaardige kleur op
de bovenzijde, mij daarvan weerhield. Ik ving het dier en had
direct het idee, dat kan [ulva wel eens zijn, wat dan bij na¬
dere beschouwing ook zoo bleek te zijn. Bovendien herinnerde
ik mij nog, dat ik in 1937 eveneens een dergelijk exemplaar
binnenshuis gevangen had. Dit was echter zoodanig bescha¬
digd, dat ik het niet bewaarde, wat achteraf gezien jammer
is. Deze eerdere observatie moet wat later in het seizoen
geweest zijn, midden September of eind October, daartusschen
was ik in Engeland.
Het nu gevangen exemplaar van 26 VIII 1938 verschilt in
eenige opzichten van de door Oudemans l.c. gegeven
afbeelding. Het zwart is iets meer ontwikkeld. De eerste
zwarte vlek op de voorvleugels is aan den voorrand breeder,
vrijwel driehoekig en raakt aan den voorvleugelrand de tweede
zwarte vlek. Op den achtervleugel is, in het oog, het blauw
zeer weinig ontwikkeld. De voorste blauwe vlek is nagenoeg
in tweeën gedeeld en klein. Van de tweede zijn slechts twee
ver uiteen liggende kleine stippen over, terwijl van het on¬
derste blauwe streepje slechts een spoor over is.
Het spreekt van zelf, dat het zaak zal zijn, op te letten
of hier in Bergen, N.H. (Oostdorp) meer dergelijke voor-
90
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
werpen zich zullen vertoonen en eventueel op andere vind¬
plaatsen.
De Haaf; Bergen, N.H. ; 4 Oct. 1 938. D. MAC GILLAVRY.
Boekbespreking.
S. Schenkling. F aunistischer Führer durch
die Coleopteren-Literatur , Die wichtigste Käfer-
Literatur nach Geographischen Gebieten geordnet .
Band I : Europa Lieferung I (Seiten 1 — 64.) 25
IV 1938; Lieferung 2 (Seiten 65-128) 15 VII 1938.
Overzichten van literatuur op eenig gebied zijn steeds zeer
welkom, vooral op het gebied der entomologie. De verschij¬
ning van de publicatie van S. Schenkling is dus wel¬
kom. Voor onze bibliotheek bovendien verheugend, daar de
uitgever ons een volledig exemplaar heeft toegezegd, waar¬
van wij de twee eerste afleveringen reeds mochten ontvangen,
ter recentie.
De omvang is berekend op 4 deelen à 10 afleveringen,
terwijl de aflevering 6 Mark kost. Het wordt dus kostbaar
Wel is hierin voorzien, doordat werkers, die slechts interesse
hebben voor een bepaalde geographische streek de afleve¬
ringen, waarin hun interessenspheer voorkomt, afzonderlijk
kunnen verkrijgen. Die indeeling gaat zelfs ver. Beginnend
met de Palaearctische fauna, dan Europa, dan weder de
landen ,,im allgemeinen’' en tenslotte zelfs de provincies en
de steden ! Mogelijk ware het geweest een andere indeeling
te bedenken, waardoor plaatsruimte gespaard had kunnen
worden. Veel zal afhangen voor de bruikbaarheid van het
werk, hoe de registers zullen uitvallen. Dit is ook daarom
van zooveel belang, omdat de auteur in den opzet van zijn
werk zich beperkt heeft tot de „wichtigste” literatur. Dit is
zeer jammer, want het moeilijkst is steeds, rekening te houden
met de niet zoo gewichtige opgaven. Deze zijn echter voor
faunistische werkers van uitermate groot belang. Nu wordt
die zwarigheid aan hun eigen vindingrijkheid overgelaten.
Dat vinden in de zoo uitgebreide coleopterologische literatuur
van kleine hier en daar neergeworpen waarnemingen is buiten¬
gewoon lastig en dan nog moet men weten in welke biblio¬
theek het boek of het tijdschrift aanwezig is. Het is te hopen,
dat de auteur zijn „wichtige” literatuur ver heeft uitgebreid.
Echter, al zullen velen dit bezwaar van den recensent deelen,
dankbaar zijn wij toch, dat Schenkling zich de moeite
gaf deze samenstelling te maken. Bij gebruik van den „Füh¬
rer” moet zijn bruikbaarheid blijken. Kritiek op details is nog
niet mogelijk. Wij wenschen den uitgever een ruim debiet,
zoodat het werk voltooid zal worden en niet onderweg zal
blijven steken.
Bergen, N.H. 3 Oct. 1938.
D. MAC GILLAVRY.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
91
Aanteekeningen over de Nederlandsche vertegen¬
woordigers van het geslacht Blastodacna Wocke
(Lepidoptera, Cosmopterygidae.)
Lange jaren was er geen eenstemmigheid inzake synonymie
van een viertal Europeesche soorten van het geslacht Blas¬
todacna Wek., nl. B. atra Hw. en de daarmede verwante
hellerella Dup., putripenella Z. en vinolentella H.S. Deze
namen werden door verschillende schrijvers aardig door el¬
kaar gehaspeld, nu eens vereenigde men ze onder één soort,
dan werden zij als vier aparte soorten beschouwd.
Wat de geschiedenis van de systematiek van deze soorten
in ons land betreft, deze begon met de „Bouwstoffen voor
eene fauna van Nederland” ; in het derde deel van dit werk,
waarin de Microlepidoptera door de Graaf en Snel¬
len bewerkt werden, is op p. 285 (No. 255, 1866) de naam
Laverna atra Hw. te vinden, welke soort in meidoornvruchten
zou leven. Snellen beschrijft verder in „De Vlinders van
Nederland” (deel 2, p. 858, 1882) slechts een van de vier
genoemde soorten als inlandsch, eveneens onder den naam
van Laverna atra Hw., welke ook hij — vermoedelijk in na¬
volging van „Bouwstoffen” — meidoornvruchten laat bewo¬
nen, terwijl vinolentella , hellerella en putripenella als syno¬
niemen worden aangehaald. Bovendien vermeldt hij vinolen¬
tella nogmaals in een noot op p. 854 : de rups van deze
mogelijk goede, doch nog niet als inlandsch bekende soort,
zou in jonge scheuten van appelboomen leven. L y c k 1 a m a
à N ij e h o 1 1 neemt in zijn Ie en 2e „Naamlijst van de
Nederlandsche Microlepidoptera” (p. 25, 1925, resp. 1927)
nog steeds slechts een soort op, nl. hellerella Dnp„ welke hij
in navolging van den Catalogus van Staudinger en
Rebel in het geslacht Blastodacna Wek. plaatst, terwijl hij
ook atra Hw. als synoniem vermeldt.
Inmiddels deed een Blastodacna- soort ook in de toegepast-
entomologische literatuur veel van zich spreken ; het betrof
de op appel levende soort, die o.a. uit Rusland, Duitschland,
Scandinavische landen en ook uit Nederland gemeld werd
als een zeer schadelijk insect, doordat de rupsen jonge
scheuten geheel uitboorden en ze deden verwelken. De iden¬
titeit van dit insect was evenwel nog niet met zekerheid
vastgesteld.
Twee belangrijke mijlpalen in de geschiedenis van onze
Blastodacna s waren een artikel van Fletcher en Strin¬
ger in „The Entomologist’s Record and Journal of Varia¬
tion”, jg. 45, p. 86 — 90 (1933) en het bekende boek van
Pierce en Metcalfe „The Genitalia of the British
Tineina”, p. 25, tab. XIII, 1935, De eerste schrijvers brach¬
ten na een nauwkeurige studie van de literatuur en van het
92
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
materiaal uit het Britsche Museum heel wat orde in de ver¬
warring. Aan kleur en teekening konden zij vier goede soor¬
ten onderscheiden, welke in het geslacht Chrysoclista Stt.
werden geplaatst, nh Chr . vinolentella H.S. de op wijnstok
levende soort, welke toen alleen uit Duitschland bekend was ;
Chr . atra Hw„ waarvan de rups in jonge appelloten leeft en
Chr. heüerella Dup., die zich met meidoornbessen voedt ; of
de vierde soort, Chr. putripenella Z. een goede soort was,
konden zij niet met zekerheid uitmaken. Aangezien deze soort
niet in Engeland voorkomt, spraken zij het vermoeden uit,
dat dit een continentaal ras van B. heüerella Dup. zou zijn.
Deze schrijvers hadden evenwel nog geen materiaal uit België
en Nederland onderzocht.
Pierce en Metcalfe kwamen twee jaar later op
deze kwestie terug : een studie der genitalia leverde geheel
ander resultaat: Blastodacna atra Hw. zou slechts een syno¬
niem van heüerella Dup. zijn, terwijl ook vinolentella Meyr.
(nee H.S.) en putripenella Z. alle als synoniemen van de¬
zelfde soort zouden moeten worden beschouwd.
Deze conclusie was eenigszins bevreemdend, daar immers
groote verschillen in biologie tusschen de appelsoort en de
meidoornsoort bekend waren. In Nederland is dit reeds in
1936 den tweeden schrijver opgevallen, toen hij vlinders
kweekte uit de rupsen, die hij in zijn tuin in jonge appel-
scheuten had aangetroffen. Bij de determinatie ervan met
behulp van het boek van Snellen kwam hij op B. heüerella
Dup. uit : de beschrijving van den vlinder klopte precies ; de
biologie kwam evenwel in het geheel niet overeen, daar
Snellen, zooals gezegd, van deze soort meidoornbessen als
voedsel vermeldt. Om dit vraagstuk tot klaarheid te brengen,
was het de aangewezen weg, te probeeren de vlinders van
de meidoornsoort eveneens te kweeken, wat den schrijvers
tenslotte is gelukt. Eenige rupsjes werden in het najaar 1936
te Hilversum in Crataegus -bessen aangetroffen ; in
het volgende voorjaar werd een motje eruit gekweekt, dat
opvallend van de appelsoort in kleur verschilde, wat ons
vermoeden bevestigde, dat dit een goede soort zou zijn.
De veronderstelling, dat larven, die aan zoo verschillend
voedsel als appelscheuten en meidoornbessen gebonden zijn,
eenige verschillen in de bouw der monddeelen aan den dag
zouden leggen, zooals dit bij vliegenmaden zoo vaak het
geval is, werd niet bewaarheid : een microscopisch onderzoek
leverde niet de minste verschillen op.
Ook wij namen daarom de toevlucht tot de studie der
genitalia. Hiervoor was gekweekt materiaal van beide ge¬
slachten noodig. De appelsoort was gemakkelijk te verkrijgen,
doch het duurde twee jaar, voordat wij voldoende materiaal
van de meidoornsoort rijk waren. Dank zij de vriendelijke
medewerking van de heeren Fletcher en Stroud en
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
93
van den heer Stringer van het Britsche Museum waren
wij in de gelegenheid gesteld, het Engelsche materiaal met
dat van ons land te vergelijken.
De resultaten van dit onderzoek komen op het volgende
neer. Blastodacna atra Hw. is de typische melanistische vorm
van de appel bewonende soort, voorloopig alleen uit Enge¬
land en uit één plaats in het Noorden van Frankrijk bekend ;
wat onder den naam van B. putripenella Z. bekend was,
blijkt de bij ons algemeene appelscheutenboorder te zijn,
die echter niets anders is dan het heldergekleurde continen¬
tale ras van B . atra Hw. (en niet van B. hellerella Dup.
zooals Fletcher en Stringer meenden ) ; zij behoort
voortaan te heeten : B. atra Hw. var . putripenella Z. B. heU
lerella Dup. is de meidoornsoort, die zoowel in Engeland, als
ook op het Continent — en in ons land — voorkomt. Het is
een goede soort ; hoewel het vrouwelijk genitaalapparaat
slechts weinig verschillen met dat van B. atra vertoont, zijn
de mannelijke genitalia duidelijk verschillend door den vorm
van de anellus. Vermoedelijk hebben wij met twee zeer nauw
verwante soorten te doen, waarvan de eene pas kort geleden
uit de andere ontstaan is.
Dat Pierce en Metcalfe dit verschil over het
hoofd zagen ligt vermoedelijk aan de bepaalde, uniforme
wijze, waarop zij de genitalia insluiten en afbeelden, nl.
eenigszins van onderen gezien (verg. hun boek) ; zoo is
genoemd verschil juist het minst opvallend. Om den vorm
van den sacculus bij deze soorten te bestudeeren, moeten de
genitalia van t e r z ij beschouwd worden.
B. vinolentella H.S. tenslotte, waarvan wij eenig Duitsch
materiaal mochten onderzoeken, blijkt eveneens een goede
soort te zijn. Tot nu toe is zij alleen uit Duitschland bekend.
Er bestaat weinig kans, dat zij ook in ons land zal worden
aangetroffen, aangezien deze soort in wijnstok^ leeft.
Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat Fletcher
en Stringer geheel terecht atra (appel), hellerella (mei¬
doorn) en vinolentella (wingerd) als goede soorten be¬
schouwden ; eveneens hadden zij gelijk door de specificiteit
van putripenella (blijkt nu te zijn de Continentale appelsoort)
in twijfel te trekken : het is inderdaad een variëteit, doch niet
van hellerella , zooals zij dachten, maar van atra . Pierce
en Metcalfe hadden gelijk, de door M e y r i c k in zijn
’’Handbook of the British Lepidoptera” genoemde soort
vinolentella Meyr (nee H.S.) als een synoniem van atra Hw.
te beschouwen. Voorts deelen wij eveneens de meening van
de laatste schrijvers, dat de genoemde soorten, naast eenige
andere, o.a. een inlandsche soort, ( Spuleria ) aurifrontella Hb.,
niet in het geslacht Chrysoclista Stt., doch in het geslacht
Blastodacna Wek. thuis hooren. Een uitvoeriger studie over
deze materia zal binnenkort elders verschijnen.
94
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De twee genoemde Blastodacna-s oorten kunnen, zooals
gezegd, reeds door hun kleur worden onderscheiden en wel
als volgt :
B . atra Hw. var.
putripenella Z.
Grondkleur v. d. voor¬
vleugels donker koffie-bruin.
Lichte teekening wit, op¬
vallend gemengd met geel.
Wortel van den binnen¬
rand gemengd met geel.
Patagia niet opvallend
licht gerand * ).
B . hellerella Dup.
Grondkleur der voorvleu¬
gels grijsbruin met paar-
schen tint.
Lichte teekening zuiver
wit, slechts sporen van licht¬
gele kleur in de discus.
Wortel van den binnen¬
rand nooit met geel ge¬
mengd.
Patagia scherp wit ge¬
zoomd * )
Bovendien heeft atra breedere voorvleugels, terwijl helle¬
rella veel slanker van habitus is en smaller voorvleugels heeft.
Wat de biologie betreft, deze is bij de twee soorten zeer
verschillend. De rups van B. atra Hw. var. putripenella Z.
is grijs-groen met een breede, lichtbruine dwarsstreep op elk
segment, vooral duidelijk op segmenten 5—9 of 10 ; kop,
halsschild en anaalschild donker bruin. Het ei overwintert
vermoedelijk. De rups leeft in eindscheuten van P y r u s
malus L. en P. communis L. ; in het voorjaar voedt
zij zich met het zachte, sappige gedeelte van den jongen
scheut, doch laat het reeds verhoute gedeelte onaangetast.
Tegen het einde van Mei is zij volwassen, midden Juni is in
uitgeboorde scheuten, waarvan de bladeren erdoor verwelken,
de roodbruine pop te vinden. De scheut vertoont dan aan het
einde een kleine gepraeformeerde vliegopening : zoo zorgt de
rups ervoor, dat de uitgekomen vlinder gemakkelijk zijn oude
woning kan verlaten. Bij het uitkomen blijft de pophuid bin¬
nen in den scheut. De eerste vlinder kwam te Hilversum op
17 Juni uit, de laatste op 19 Juli.
De rups van B. hellerella Dup. is licht rose met een bruine
tint ; kop en halsschild licht bruin, soms donker bruin ge¬
vlekt ; het darmkanaal schemert meestal donker door, hetgeen
zeer in het oog valt ; het lichaam is schaars bezet met licht
grijze haren. De rupsen leven in den nazomer in de bessen
van Crataegus monogyna Jacq. en oxyacantha
L., waarvan zij het vruchtvleesch wegknagen, terwijl de schil
onaangetast blijft ; zij dringen de bes bij den kelk binnen en
knagen eerst het vruchtvleesch om de pitten weg. De aan¬
getaste bessen kan men gemakkelijk indrukken. Verzamelt
men de bessen tegen het einde van September, dan komen al
) Alleen bij zeer frissche exemplaren duidelijk verschil.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
95
spoedig de rupsen te voorschijn. De pop is lichtbruin. In Mei
komen de vlinders te voorschijn ; de eerste verscheen, in
Hilversum op 17 Mei» de laatste op 6 Juni.
Wij hopen» dat de verschillen tusschen onze twee Blasto~
dacnas thans voldoende naar voren zijn gebracht» zoodat het
onderscheiden ervan voortaan geen moeilijkheden zal op¬
leveren. Het zij terloops opgemerkt» dat meidoornbessen nog
andere rupsensoorten herbergen» zoodat het zeer de moeite
waard is deze kweek eens te beproeven.
Amsterdam»
Hilversum»
October 1938.
A. DIAKONOFF.
C. DOETS.
Boekaankondiging.
Van Dr. W. Junk ontvingen wij eenige werken ter aan¬
kondiging, n.l. :
Ie. Scientiae Naturalis Biblio g raphia. Annus I. 1937» Pars I,
70 pag.
Hiervan verschijnen jaarlijks 2 afleveringen tegen f 2. —
per jaargang. Het bevat een alphabetische lijst van alle af¬
zonderlijk verschenen werken op het genoemde gebied. Tevens
bevat het opgaven omtrent belangrijke werken zoowel van
Dr. Junk’s eigen uitgeverij» als van andere uitgevers, hier¬
onder veel over insecten» waarvoor hij zich, zooals bekend is,
steeds in ’t bijzonder interesseert. Ter kennisneming diene,
dat Dr. Junk zijn antiquariaat heeft overgedaan aan Dr.
Liebstädter & Co. met het oude adres Frankenslag 14,
terwijl hij zelf als uitgever werkzaam blijft met adres Van
Bleiswijkstraat 87. Zijne bevindingen als antiquair heeft hij
nedergelegd in zijn werk : 50 Jahre Antiquar» dat binnenkort
verschijnen zal,
2e. H ymenopterorum Catalogus, Pars 6, Sirecidae, van
H. H e d i c k e, 32 pag. prijs f 2.50, voor inteekenaren f 2. — .
3e. Orthopteromm Catalogus, Pars 1» Tettigoniidae, 1ste
gedeelte» van R. Ebner» prijs f 5.50, voor inteekenaren
f4.50.
Beide zijn op dezelfde degelijke manier bewerkt als de be¬
kende catalogi der Lepidoptera en Coleoptera van dezen uit¬
gever.
J. C. H. DE MEIJERE.
Medewerking verzocht.
Ten einde te kunnen komen tot een zoo volledig mogelijke
kennis van de soorten Goudwespen (Chrysididae en Clepti-
dae) die tot nu toe in ons land aangetroffen zijn, verdoek ik
96
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
allen (musea, vereenigingen, scholen en particulieren), die in
het bezit zijn van zoodanige insecten, vriendelijk, mij deze
tijdelijk ter determinatie of revisie af te staan. Na eenigen
tijd ontvangt men dan zijn dieren zooveel mogelijk gedeter¬
mineerd terug. Tenzij de eigenaar het mij nadrukkelijk toe¬
staat, houd ik van het ingezondene niets achter voor mijn
eigen verzameling. Het verdient aanbeveling, elk voorwerp te
voorzien van een vindplaats-etiket, waarop zoo mogelijk ook
de datum van het vinden aangegeven is ; doch in elk geval
dient men volledige zekerheid te hebben, dat de dieren bin¬
nen de grenzen van Nederland gevangen zijn. De kleinste
hoeveelheid is welkom, even goed als grootere aantallen.
Velp (Gld.), Hoogeweg 18. J. KOORNNEEF.
Opwekking.
Door de vriendelijke medewerking van verschillende leden,
is het nog gelukt voor dit nummer de noodige kopij bijeen te
brengen.
De Redactie wekt hierbij inzenders op, haar geregeld van
artikelen te voorzien, opdat de Entomologische Berichten met
het volle aantal bladzijden kunnen blijven verschijnen.
Op het oogenblik is de portefeuille vrijwel leeg.
REDACTIE.
Adresveranderingen.
Dr. G. van der Torren : Beverwijkerstraatweg 96, Castricum.
J. J. de Vos tot Nederveen Cappel : Amazoneweg 1, Wassenaar.
DE N ED ERL; ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 225. Deel X. 1 Januari 1939.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick", VORDEN.
INHOUD : B. H. Klynstra : Mededeelingen over Neder-
landsche Adephaga, I. — H. Coldewey : Een Geometride,
nieuw voor onze fauna. — C. Doets : Insecten-Phaenolo-
gie. — A. Diakonoff : Errata. — Adresveranderingen.
Mededeelingen over Nederlandsche Adephaga. I.
Het onderstaande is bedoeld als eene aanvulling op de
publicaties van wijlen Jhr. Dr. Ed. Everts; derhalve
vermeld ik waar de betreffende soort of het genus door hem
behandeld is in Coleoptera Neerlandica (C.N.), Entomolo¬
gische Berichten (E.B.) en Nieuwe Naamlijst 1925 (N.N.).
C.N. I p. 50.
Dyschirius obscurus v. sublucidus G. Müller, fauna
nov. var. Deze nieuwe var. is als volgt beschreven door
Prof. Dr. Giuseppe (J.) Müller, Triëst, naar ex. door mij
in aantal bij Ommen verzameld. (Kol. Rundschau 20, 1934,
p. 54). De meeste ex. verschillen van den typischen obscurus
reeds door den sterkeren glans der dekschilden, hetgeen
veroorzaakt wordt door de zwakkere micro-sculptuur. Eerst
met behulp van den microscoop is op de bovenzijde der dek¬
schilden eene fijne net-vorming te bespeuren ; slechts aan
de basis en de uiteinden is zij krachtiger ontwikkeld en
daardoor reeds met de loupe waar te nemen. De strepen op
de dekschilden ?zijn over het algemeen krachtiger dan bij
den typischen vorm en niet geheel glad, doch zwak bestip-
peld- De tusschenruimten zijn tengevolge der diepere strepen
meer gewelfd. De kleur der bovenzijde is meest zuiver zwart.
Ongetwijfeld is dit een interessante locale vorm, die Prof.
Müller slechts als var. en niet als s u b s p e c. wil
aanduiden, daar de vermelde verschillen niet bij alle onder¬
zochte ex. even duidelijk aanwezig zijn. Bij enkele ex. is de
chagrineering der dekschilden sterker, daardoor is de glans
zwakker en is de kleur niet zuiver zwart, doch zwak brons¬
kleurig. Eén ex. vertoont reeds de uitgesproken bronskleur
en den matten zijdeglans van den echten obscurus . 11 ex.
in coll. mea.
y !^äy 1 3
98
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
C.N. I p. 51.
Dyschirius salinus subsp. klynstrai G. Müller, fauna
nov, subsp. Prof. Müller beschreef deze nieuwe subsp.
naar één enkel ex. door mij gevonden op den Beer bij den
Hoek van Holland (Kol. Rundschau 20, 1934, p. 55). Het
voornaamste verschil met den typischen vorm is wel, dat
het voor deze soort karakteristieke scherpkantige bultje, op
de basis der dekschilden in het verlengde van de derde
dorsaalstreep, ontbreekt. De bestippeling der dekschilden is
krachtig, op zijn minst zoo sterk als bij den typischen salinus .
Het halsschild is tamelijk breed, achter het midden duidelijk
verbreed. De kleur is pek-zwart, bijna ,zonder metaalglans,
de dekschilden zijn naar het uiteinde eenigszins roodachtig
doorschijnend. Verder klopt alles met den typischen salinus,
vooral ook de zoo eigenaardige en opvallende habitus, ver¬
oorzaakt door de op den rug duidelijk afgeplatte dekschilden
met parallelle zijden. Zoo ook de plaats der 3 dorsaalstippen
op de dekschilden, die tegen de derde streep aanliggen.
Lengte 3,8 mm. Het type in coll. mea.
C.N. I p. 56, III p. 19.
Bembidion millerianum v. Heyden is niet
in ons land gevonden ; de vermelding van verschillende vind¬
plaatsen in Zuid-Limburg berust op verwisseling met B . sto-
moides Dej. (E.B. VI p. 277). In de N.N. moet achter deze
soort ,,Ne. ?” vervallen.
C.N. I. p. 56.
Bembidion aspericolle Germ. Van deze
soort vond ik één ex- met vindplaats etiket, Den Haag 8-’91,
gedetermineerd als B . articulatum Gyll., tusschen materiaal,
afkomstig uit eene oude verzameling. Het ex. is nu in mijne
collectie. Daar degene, die deze verzameling bijeenbracht,
niet alleen veel materiaal in de omstreken van Amsterdam
en Den Haag heeft verzameld, doch ook veel ongeprepareerd
uit andere deelen van Europa ontving, vrees ik, dat, na het
prepareeren, vergissingen zijn gemaakt bij het aanbrengen
der vindplaats-etiketten. Eene nieuwe vondst zou het voor¬
komen in ons land moeten bevestigen. x)
C.N. I p. 57, III p. 20.
Bembidion testaceum Dft. is eene zelfstandige soort
en geen subsp. van J5. ripicola Duf. (Müller, Bestimm.
Tab. Bembidion p. 81).
*) Niet slechts van deze soort, maar ook van Bembidion tenellum Er.,
Agonum Impressum Panz. en Harpalus (Ophonus) parallelus Dej. is één
enkel Nederlandsch (?) ex. alléén uit bovengenoemde coll. bekend.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
99
C.N. I p. 58, III p. 20.
Bembidion femoratum Sturm is eveneens eene zelf¬
standige soort en geen subsp. van B. andreae F. (Müller,
Bestimm. Tab. Bembidion p. 95). Van deze laatste soort komt
de typische vorm slechts in Zuid-Europa voor, de subsp.
bualei Duv. in Midden-Europa, o.a. Oberbayern, Pyreneeën,
Lyon en Engeland. C.N. vermeldt een ex. uit Nijmegen,
hetwelk ik bij nader onderzoek slechts tot B, femoratum St.
'rekenen kan. Hetzelve heeft het 2e sprietlid voor een deel
en het 3e grootendeels zwart, verder zijn halsschild en dek¬
schilden smaller en de schouders sterker aangegeven. Ter¬
wijl bij bualei minstens de eerste drie sprietleden roodgeel
zijn, het geheele dier breeder is, de schouders meer afgerond
zijn en daardoor minder uitsteken. B. andreae subsp. bualei
Duv, moet voor onze fauna vervallen.
Daar het zeer moeilijk is de volgende soorten : Bembidion
brunnicorne De j , milled Duv., monticola Sturm, nitidulum
Mrsh. en stephensi Crotch met C.N. op naam te brengen,
geef ik onderstaande tabel, in te voegen C.N. I p. 58 na
No 43.
1 Halsschild overal van eene netvormige micro-sculptuur
voorzien, bij 30 X vergrooting goed zichtbaar. Bovenzijde
blauw. Dekschilden met uiterst fijne en dicht bijeengeplaat-
ste dwarsstreepjes, hierdoor mat glanzend. Sprieten zwart¬
achtig, alleen het eerste lid roodgeel. Voorlaatste kaak-
taster-lid zwartachtig. Pooten geheel roodgeel. Lengte
4,5 — 5 mm. Aan de Geul, Mei Valkenburg, Juni Houthem,
Juli Geulle . . . monticola Sturm
— Halsschild ten minste in het midden glad . . . 2
2 Dekschilden geheel tot aan de basis van eene netvor¬
mige micro-sculptuur voorzien, minder mat dan bij B. mon~
ticola St., doch niet zoo glanzend als bij de volgende
soorten. Stippellijnen vooral naar de basis fijner. Boven¬
zijde metaalachtig groen. Sprieten lang en slank, van af
het vierde lid 1 donkerder. Kaaktasters en pooten geheel
roodgeel. Halsschild veel breeder dan de kop met de weinig
gewelfde oogen. Lengte 5 — 6,3 mm. (syn. : marthae Reitt. ).
In Z. -Limburg op leem- en mergelbodem, zeldzaam. ......
. . . . . stephensi Crotch
— Dekschilden alléén op het onderste derde deel met eene
netvormige micro-sculptuur, tegen de basis bijna of geheel
glad, sterk glanzend, stippellijnen groot en diep . . 3
3 Dijen zwartachtig. Sprieten korter en donkerder en de
leden meer gedrongen dan die der volgende twee soorten.
Voorlaatste kaaktaster-lid zwartbruin. Dikke kop met
sterk gewelfde oogen haast even breed als het halsschild,
dat breeder dan lang is. Dekschilden breeder en plomper.
100
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bovenzijde sterk glanzend metaalachtig groen of blauw¬
groen. Lengte 4,5 — 5,5 mm. Niet zeldzaam op mergel en
leem in Z. -Limburg, ook op leem bij Belfeld L., Arnhem
en Oldenzaal. . . . . . . nitidulum Marsh.
— Dijen evenals de rest der pooten roodgeel. Sprieten
slanker en minder donker. Voorlaatste kaaktaster-lid
bruinrood. Kop kleiner. Halsschild en dekschilden smaller.
Over het algemeen kleiner . . . . . 4
4 Halsschild naar de basis minder versmald, waardoor
de basis betrekkelijk breeder is, de achterhoeken meer
zuiver rechthoekig en daardoor scherper. Oogen boller, de
schouders iets minder afgerond. Het voorlaatste kaaktas¬
ter-lid en de sprieten van het vierde lid af donkerder. Dek¬
schilden eenkleurig blauw of blauwgroen. Lengte 4 — 4,5
mm. Komt niet in Nederland voor ; volgens den Bembidion-
specialist Prof. Dr. F. Netolitzky ook niet uit
Duitschland (grenzen 1937) bekend. Eene Zuid-Europee-
sche soort, Zuid-Frankrijk, Italië, Balkan, die echter ook
in Oostenrijk en Tirol gevonden is. Het bleek mij, dat alle
ex. uit ons land, die in Nederlandsche verzamelingen onder
den naam B. bmnnicorne Dej- voorkwamen, andere soorten
zijn. Van de 5 ex. in coll. Everts (thans in ’s Rijks
Museum V. Nat. Hist, te Leiden) behooren 2 (Houthem
en Epen Z.L. ) tot B. stephensi Crotch, 2 (Valkenburg
Z.L. ) tot B. stomoides Dej., 1 (Zeeburg) tot B. lunatum
Dft . . . Ijrunnicorne Dej.
— Halsschild naar de basis sterker versmald, de zijden
voor het midden meestal meer in eene sterkere bocht ver¬
breed, de achterhoeken meer stomp en daardoor minder
puntig. Oogen minder bol, de schouders sterker afgerond.
Kaaktasters en sprieten roodgeel, naar het einde bijna
niet donkerder. Dekschilden metaalachtig groen, op het
uiteinde roodachtig doorschijnend. Lengte 4 — 4,5 mm. Van
de vorige soort specifiek verschillend. Rheinland, Baden,
Württemberg, Schlesien, Thüringen. Op vochtigen leem-
bodem bij pottenbakkerijen, in leem- en steengroeven. Uit
Nederland slechts 2 ex. bekend, 1 $ Valkenburg Z.L.
Juni 1931, gevonden door en in de coll, van Dr. D. L.
Uy t tenboogaart en 1 $ Bunde Z.L. Julianakanaal
bij de brug van Itteren, 11 Juni 1934, gevonden door en
in de coll. van F. T. Valck Lucassen. *) Het ex.
in coll. Everts, vermeld in C.N. I p. 58, gevonden bij
St. Pieter, bleek mij B. stephensi Crotch te zijn, evenals
1 ex. Maastricht leg. Leesberg . . milleri Duv.
C.N. I p. 59, III p. 22.
Bembidion tenellum Er. Zooais in C.N. III p.
22 vermeld, is het twijfelachtig of deze soort in ons land (bij
*) Dit ex. werd aan mijne coll. afgestaan, waarvoor hier mijn vrien-
delijken dank.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
101
Amsterdam) gevonden is en moet het voorkomen in Neder¬
land door eene nieuwe vondst bevestigd worden. Zie noot
aan den voet van bladz. 98. In de N.N. vervalt deze soort
dus onder No. 1 10.
C.N. I p. 71, III p. 26.
Agonum (Platynus) impresssum Panz.
In C.N. worden 2 vindplaatsen opgegeven, Dieren en Am¬
sterdam. In de coll. Ev erts is geen ex. aanwezig met vind¬
plaats Dieren, ook is het mij niet bekend waar dit ex. zich zou
kunnen bevinden. Of deze soort bij Amsterdam gevonden
is, is zeer twijfelachtig. Zie noot bladz. 98. Eene nieuwe
vondst moet het voorkomen in ons land bevestigen.
C.N. I p. 72.
Agonum moestum Dft. is volgens Prof. Dr. Müller
(Kol. Rundschau 20, 1934, p. 45) eene zelfstandige soort,
die zich als volgt van viduum Panz. onderscheidt :
Zwart zonder metaalglans. Dekschilden minder gewelfd
en minder toegespitst ; de tweede dorsaalstip ligt op het
midden van de derde tusschenruimte of tegen de derde
dorsaalstreep aan, de derde dorsaalstip van het uiteinde der
dekschilden minder ver verwijderd. Lengte 7,5 — 8,5 mm ...
. . . . . . . . . moestum Dft.
Donker bronskleurig of zwart met groenen glans. Dek¬
schilden gewoonlijk sterker gewelfd en naar achteren meer
toegespitst ; de tweede dorsaalstip bijna altijd tegen de
tweede dorsaalstreep aan gelegen, de derde dorsaalstip van
het uiteinde der dekschilden gemiddeld verder verwijderd.
Lengte 8 — 8,5 mm . . . . . . . . . viduum Panz.
C.N. III p. 26.
Europhilus musteri Hellen. In Notulae Entomologi-
cae, Helsingfors, XV, 1935, p. 88, beschrijft W. H ellén
deze nieuwe soort uit Zuid-Finland. Dezelve is zeer na ver¬
want aan E. consimilis Gyll., gevonden in Lapland, Noor¬
wegen en Zweden, welke soort geacht werd ook in Nederland
voor te komen. Dit nu is niet het geval ; de Nederl. ex., die
tot consimilis gerekend werden, behooren tot musteri.
Beide soorten onderscheiden zich van E . [uliginosus Panz.,
scitulus Dej., micans Nicol. , piceus L. en gracilis Gyll. door
de volgende kenmerken. Sprieten korter, de middelste leden
veel gedrongener en slechts 2 — 3 maal zoo lang als breed
(bij de andere soorten 3 — 4 maal zoo lang als breed). Stre¬
pen op de dekschilden geheel zonder stippels (bij de andere
met fijne stippels). Kleiner, lengte 5 mm.
De volgende onderlinge verschillen geeft H e 1 1 é n voor
deze twee zeer verwante soorten. Bij musteri is het lichaam
iets korter en gewelfder. Het halsschild is aan de zijden naar
achteren meer afgerond en versmald en bijna even breed als
102
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
lang (bij consimilis aanmerkelijk breeder dan lang). De
breedte-verhouding die H e 1 1 é n in zijne beschrijving geeft,
is niet juist. Hij schrijft n.l. dat bij musteri de lengte in de
middellijn zich tot de grootste breedte verhoudt als 14 : 12
(bij consimilis 14:11). Daar hij echter uitdrukkelijk zegt,
dat het halsschild van musteri minder breed is en dat van
consimilis duidelijk breeder dan lang, hetgeen inderdaad ook
het geval is, zullen bovenstaande cijfers wel op eene druk¬
fout berusten. De bij microscopisch onderzoek waarneembare
dwarsrimpels bevinden zich alleen bij het midden van de
basis van het halsschild (bij consimilis zijn deze rimpels over
de geheele oppervlakte aanwezig). De penis is meer gedron¬
gen en aan het einde sterker gebogen dan bij consimilis . De
laatste is gevonden aan beekoevers en op vochtige weilanden,
terwijl musteri een sphagnum-dier is. Ik vond E. musteri
Hellen in aantal in een ven bij Winterswijk, in de boven
water uitstekende sphagnum-kussens. Ook vond Dr. R ec¬
lair e dit dier bij Hilversum. Van den echten E. consimilis
Gyll. zag ik een $ uit Noorwegen, coll. v. d. W i e 1.
C.N. I p. 77, III p. 29.
Abax carinatus Dft. Prof. Dr. Müller geeft in de
Kol. Rundschau, 19, 1933, p. 209 een overzicht van deze
soort met hare rassen. Hieruit blijkt, dat in ons land slechts
de subsp. porcatus Dft. vertegenwoordigd is. De Neder-
landsche ex. vertoonen n.l. de volgende kenmerken. De 7e
tusschenruimte der dekschilden is sterker kielvormig ver¬
heven, de dorsale tusschenruimten zijn meestal sterker ge¬
welfd, vooral bij het $ , doch niet kielvormig. De typische
vorm A. carinatus subsp. carinatus Dft. komt voor in de
Krainer- en Triëster Karst, Noord-Istrië, Fiume. De rassen
carinatus en porcatus zijn vaak met elkander verwisseld.
Zoo slaat de beschrijving van porcatus in C.N. III p. 29 op
den typischen carinatus .
C.N. III p. 31.
Amara montana Dej. Deze soort behoort niet
tot onze fauna. Door wijlen P. C. T. Snellen werd één
ex. in Rotterdam gevangen, dat, zooals C.N. vermeldt, wel
ingevoerd zal zijn. In de N.N. No. 233 moet deze soort
dus vervallen.
C.N. I p. 86, III p. 32.
Ophonus Steph. is als genus vervallen en behoort
onder Harpalus Latr. ; voor de volgende, moeilijk uit elkaar
te houden, soorten geef ik eene nieuwe tabel.
De groep van het subgenus Metophonus Bed. (Ophonus
Steph.), gekenmerkt door bruinzwarte kleur (niet blauw
of groen) en met scherp aangeduide, nagenoeg rechte
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
103
achterhoeken (niet afgerond of zeer stomp) ; 10 mm lengte
niet overschrijdend.
1 Halsschild zonder aanduiding van eenigen randzoom aan
de basis . . . . 2
— Halsschild langs de geheele basis, of ten minste naar
de achterhoeken gerand, vaak zeer fijn en weinig dui¬
delijk . . . . . . 5
2 Dekschilden langwerpig, platgedrukt, de fijne scherpe
zijrand om den schouder afgerond. Halsschild hartvormig,
nauwelijks breeder dan lang, achterhoeken iets stomp-
hoekig. Bestippeling op de geheele bovenzijde zeer grof.
De vierde tusschenruimte der dekschilden opvallend smal,
aan het begin met één rij stippels, zelden 2 naast elkaar.
Bij het $ is de achterrand van het laatste sterniet in het
midden van een klein bultje voorzien. Punt van den penis
recht afgesneden, aan het einde een weinig verdikt en op¬
waarts gebogen. Lengte 7 — 9 mm. Zeldzaam. Vlissingen,
Steyl, St. Pieter, Valkenburg, Eys L, ... rupicola Sturm
— Dekschilden korter, tamelijk gewelfd, de fijne scherpe
zijrand hoekig op den basaalrand stootend. Halsschild
breeder dan lang, de achterhoeken scherp rechthoekig.
Laatste sterniet bij het $ zonder bultje . 3
3 Punt van den penis van ter zijde gezien bijna recht, aan
het einde iets verdikt, echter niet naar beneden gebogen.
Kleiner, korter, gewelfder en meer gedrongen, zijden meer
parallel. Dekschilden dieper en krachtiger bestippeld dan
bij de volgende twee soorten. Lengte 6 — 7,5 mm. Uit
Frankrijk en Spanje bekend. Het ex. uit Amsterdam, det.
Dr. E. Schauberger, vermeld in Horion, Nachtrag
zu Fauna Germanica p. 45, is in mijne collectie. Deze
vindplaats is echter twijfelachtig, zie noot aan den voet
van blz. 98 ; een nieuwe vondst van deze soort in
Nederland zou het voorkomen hier moeten bevestigen.
. . . . . . . parallelus Dej.
— De uiterste punt van den penis stomphoekig naar be¬
neden gebogen en niet verdikt. Soorten iets grooter. Dek¬
schilden ondieper en minder krachtig bestippeld . 4
4 Halsschild grover en dichter bestippeld, breeder dan
lang. De dekschilden fijn en dicht bestippeld in rijen van 3
of onregelmatig van 4 stippels. De top-helft van den penis
slanker en iets gedraaid. De grootste soort van deze groep,
lengte 8 — 10 mm. De verbreiding van deze soort, die ik
uit Slowakije bezit, is nog niet voldoende bekend, daar
dezelve veelal met de volgende verwisseld is. In Neder¬
land nog niet gevonden ; de 13 ex. onder dezen naam in
coll. Everts behooren tot rupicola St., brevicollis Serv.,
104
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
puncticollis Payk. en puncticeps Steph. (vid. Dr. E.
Schauberger) .
... ( brevicollis Schaub. Dej. part. ) ruf ibarbis Redt.
(F. Sharp)
— Halsschild minder grof en minder dicht bestippeld ; de
bestippeling op het midden meer verspreid. Het is korter
en veel breeder dan lang, naar voren meer versmald en
de zijden, voor de rechthoekige achterhoeken, meer afge¬
rond. De kop is minder dicht bestippeld. De dekschilden
zijn eveneens fijn maar minder dicht bestippeld, vooral bij
het ? , de stippels staan in rijen van 2 of onregelmatig
van 3. Penis verschillend van dien der vorige soort, de
top-helft is korter, naar beneden gebogen en niet ge¬
draaid. Lengte 7 — 9 mm. Niet zeldzaam. Vlieland, Zand-
voort, Beverwijk, Amsterdam, Noordwijk, Valkeveen,
Den Haag, Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Oostvoorne,
Oudenbosch en vele plaatsen in Zuid-Limburg . .
. (seladon Schaub.) brevicollis Serv. (nee Schaub.)
5 De strepen der dekschilden zelf duidelijk grof bestip¬
peld. Halsschild sterk hartvormig, gewelfd, van voren
sterk verbreed, de achterhoeken groot, scherp en recht¬
hoekig, de basis over de geheele lengte met scherp aan¬
gegeven rand. Schouders afgerond, bijna niet aangeduid.
Bovenzijde pekbruin of roodbruin, de dekschilden vaak
met roodachtigen naad en zijrand. Uiteinde van den penis
met eene lichte, korte bocht, zonder topschijfje. Lengte
7 — 9 mm. Vrij zeldzaam in de duinen bij Den Haag .
. . . . cordatus Dft.
— De strepen der dekschilden niet bestippeld, alleen de
tusschenruimten, hiervan de 3e en 5e vaak met eene on¬
regelmatige rij van groote stippels . 6
6 Dekschilden korter. Halsschild breeder dan lang.
Lichaam kleiner, oogen minder gewelfd. Achtertarsen
korter. In profiel gezien draagt de penisspits een zeer klein,
bijna loodrecht gesteld of schuin naar boven uitstekend
schijfje. Lengte 5,5 — 7,5 mm. St. Pietersberg, Berg, Val¬
kenburg en Wylre, Z.L . melleti Heer
— Dekschilden gestrebter, Halsschild hartvormig met
scherp rechthoekige achterhoeken. Lichaam meest grooter.
Oogen meer gewelfd. Achtertarsen slanker . 7
7 Halsschild naar voren weinig verbreed, daardoor ook
betrekkelijk smaller, op de schijf dichter bestippeld. De
zijrand van het halsschild draagt gewoonlijk maar één
tasthaar. Indien er twee zijn is de voorste veel korter en
fijner. De schouderhoeken zijn minder scherp aangeduid.
De episternen der achterborst zijn tweemaal zoo lang als
breed en naar achteren sterk versmald. Top van den penis
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
105
licht naar beneden gebogen, zonder schijfje op het uit¬
einde. Lengte 6,5 — 9 mm. Bergen op Zoom, Steyl, L., in
Zuid-Limburg gemeen . . .
. . ( angusticollis Müll.) puncticeps Steph.
— Halsschild naar voren in eene sterke ronding verbreed,
daardoor in verhouding tot de dekschilden breeder, op
de schijf ver uiteenstaand grof bestippeld. De zijrand
draagt meestal 3, zelden 2, tastharen. De schouderhoeken
met een duidelijk tandje scherp aangegeven. De episternen
der achterborst zijn kort, \]/^ maal zoo lang als breed en
naar achteren weinig versmald. De punt van den penis
duidelijk met een schuin gesteld schijfje. Lengte 7 — 10 mm.
In coll. Everts 3 ex. uit Cunrade, L., leg. C. W i 1-
lemse; in coll. v. d. Wiel 1 ex. Maastricht (vid
Dr. E. Schauberger) . . . puncticollis Payk.
C.N. I p. 89.
Harpalus laevicollis Dft. behoort tot het subgenus
T richotichnus Mor., hetwelk nu als een zelfstandig genus
beschouwd wordt en in ons land door drie soorten vertegen¬
woordigd is : T richotichnus maculicornis Dft., laevicollis Dft.
en niteris Heer. De laatste wordt in C.N. als var. van laevi~
collis Dft. vermeld, is echter eene zelfstandige soort. (H o-
r i o n, Nachtrag F. G. p. 49). De beide zeer naverwante
soorten zijn als volgt te onderscheiden.
Smaller, slanker, meer gewelfd, iets kleiner. De ruimten
tusschen de indrukken op de basis van het halsschild en den
zijrand duidelijk gewelfd. Het halsschild minder hartvormig,
naar voren en naar de basis minder versmald. De netvormige
micro-sculptuur op de tusschenruimten der dekschilden veel
duidelijker dan bij nitens ; de bestippeling echter zoo goed
als geheel afwezig. Pooten bijna geheel roodgeel. Lengte
6.5 — 8,5 mm. Ik vond deze soort in aantal in het Ravens-
bosch tusschen Houthem en Valkenburg Z. L. In coll.
Everts 1 ex. Oldenzaal . . laevicollis Dft.
Breeder, plomper, bovenzijde vlakker, iets grooter. De zijden
van het halsschild meer vlak, waardoor de indrukken minder
duidelijk zijn aangegeven en naar den zijrand meer vervloeien.
Halsschild meer hartvormig, naar voren en naar de basis
meer versmald. De micro-sculptuur op de dekschilden uiterst
fijn en onduidelijk ; de bestippeling echter zeer duidelijk.
De pooten grootendeels donker, pekbruin tot zwart ( forma
nigripes ) , vaak ook licht roestrood (/. rufipes ). Lengte
7.5 — 9 mm. Wijnandsrade, Valkenburg, Kerkrade, Epen,
Vaals Z.L . . nitens Heer
C.N. I p. 89.
Harpalus latus ab. perversus Roubal mist de normale
stip in de 3e tusschenruimte der dekschilden. 1 ex. Meerssen
10-1901, leg. Kempers, coll. Valck Lucassen.
106
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
C.N. I p. 89.
Harpalus winkleri Schaub. Eene aan H. luteicornis
Dft. naverwante soort van dezelfde grootte, 7 — 8 mm. Het
verschil met luteicornis ligt vooral daarin, dat het halsschild
tegen de basis niet of bijna niet versmald is en de achter¬
hoeken afgerond en niet stomphoekig zijn. De dekschilden
van het $ zijn in het midden op den rug zonder micro-
sculptuur, terwijl deze bij luteicornis netvormig aanwezig is.
Castricum, Wijk aan Zee, Velzen, Haarlem, Noord wij ker-
hout, Den Haag. Het uit Steyl L., vermelde ex. (E.B. 176,
p. 142,) behoort tot luteicornis . Deze vindplaats moet ver¬
vallen.
Harpal us progrediens Schaub. Deze soort
onderscheidt zich van luteicornis door dezelfde verschillen als
winkleri . Het verschil met den zeer verwanten winkleri ligt
in den vorm van het halsschild, waarvan de achterhoeken
rechthoekig en de zijranden licht naar binnen gebogen zijn.
Halsschild-basis vaak iets breeder dan de schouders, met
uitgebreidere bestippeling. Penis met eene lange spits, terwijl
bij winkleri de spits korter is. Polen, Thüringen, Böhmen,
Mähren, München, Zwitserland, Bosnië. Niet inlandsch. Het
ex., als progrediens vermeld in E.B. 176 p. 142, is een $
van H . winkleri Schaub. ( det. K 1 y n s t r a, vid. S c h au¬
be r g e r).
C.N. I p. 89, III p. 34.
Harpalus picipennis Dft. Van deze soort zijn tot nu
toe slechts 3 ex. uit ons land bekend, Naarden, coll. Uy t-
tenboogaart; Bussum ex-coll. Mac Gillavry;
Piasmolen coll. Valck Lucassen. De ex., die in de
Nederlandsche verzamelingen voorkwamen onder den naam
picipennis, bleken bijna zonder uitzondering tot de volgende
soort te behooren.
E.B. 176 p. 143.
Harpalus vernalis F. Dft. (subgenus Actephilus Steph.)
zeer verwant aan H . picipennis Dft. Over het algemeen iets
kleiner, meer gestrekt en slanker dan deze. Bovenzijde bij
het $ tamelijk sterk glanzig. Kop zonder duidelijke net¬
vormige micro-sculptuur. Halsschild minder breed van vorm,
de breedte ongeveer \x/i X de lengte. De indrukken op het
basale gedeelte licht en onduidelijk, of in het geheel niet
bestippeld. Dekschilden smaller, de schouderhoeken geheel
afgerond, een schouder-tandje nauwelijks zichtbaar. Scutel-
lair-streep vaak onvoldoende aangeduid. Episternen van de
achterborst korter en naar achteren minder versmald. De
schenen van de achterpooten aan den achterrand met 3 — 5
haarstippen met of zonder borstelharen. Schenen steeds
lichter roodbruin. Penis veel slanker, de spits veel smaller
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
107
en 2 X zoo lang als bij picipennis . Lengte Ax/2 — 5% mm-
Amsterdam, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, Bergen op
Zoom, Woensdrecht, Exaeten, Maastricht.
ab. multisetosus Thoms, met 6 of meer borstelharen op
den achterrand der schenen ; daar de borstelharen vaak
afgebroken en de haarstippen uiterst klein zijn, is hun aantal
dikwijls moeilijk vast te stellen. Deze ab. behoort bij vernalis
en niet bij picipennis » Den Haag.
ab. barthei Ant. fauna nov, ab» heeft in de derde tusschen-
ruimte der dekschilden eene verdiepte stip. Den Haag.
ab. rufofemoratus Schaub. (syn. ab. flavofemoratus
Schaub.) heeft eenkleurig roodgele pooten. Ik meen dat het
hier niet geheel uitgekleurde ex. betreft. Noordwijk, Den
Haag.
C.N. III p. 34.
Harpalus flavicornis Dej. Het bleek mij,
dat het $ , vermeld E.B. 164 p. 369 uit Valkenburg Z.L.,
niet tot deze soort, doch tot H. tardus Panz. behoort (vid.
Dr. E. Schauberger). Volgens dezen Harpalini- spe¬
cialist komt flavicornis ook niet in Duitschland (grenzen
1937) voor en berusten alle vindplaats-vermeldingen in dit
land op verkeerde determinaties. Ik bezit deze soort uit de
omstreken van Rome. Voor de Nederl. fauna vervalt de¬
zelve dus.
C.N. I p. 89, III p. 34.
Harpalus rufitarsis ab. purpurascens Schaub, fauna
nov» ab» Deze ab. onderscheidt zich van den typischen vorm,
die zuiver zwart is, door eenen blauwen glans. Ik vond deze
ab. bij Denekamp, Garderen, Kootwijk, Hoog Buurlo en in
aantal bij Laag Soeren. In de Nederl. verzamelingen kwam
deze vorm meestal onder den naam van H . honestus Dft. voor.
C.N. I p. 90, III p. 34.
Harpalus honestus Dft. Al het, als honestus gedet.
Nederl. materiaal, dat ik zag, behoort, op 3 ex. na, tot H. ru¬
fitarsis Dft. en zijne ab. purpurascens Schaub. In de collectie
van het Zoölogisch Museum te Amsterdam bevinden zich
2 $ $ en 1 $ van honestus , gevonden te Uden N.B. Mei
1 907 leg. en det. Dr. D. Mac G i 1 1 a v r y. De in E.B. 1 76
p. 143 vermelde H. honestus ab. honestoides Reitt. moet voor
onze fauna vervallen, daar de bewuste ex. tot rufitarsis be-
hooren.
C.N. I p. 93, III p. 35.
Bradycellus csikii Laczó fauna nov» spec» In Kol.
Rundschau 19, 1933, p. 132, geeft Dr. Schauberger de
beschrijving van deze nieuwe van B. harpalinus Serv. afge-
108
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
scheiden soort, die ook in ons land gevonden is. Zij onder¬
scheidt zich van harpalinus door de steeds veel donkerder
kleur ; in geheel uitgekleurden toestand is het gansche dier
eenkleurig zwartbruin tot zwart, echter komt het voor, dat
halsschild en dekschilden meer of minder breed roodachtig
gerand zijn. De oogen zijn minder gewelfd. Het halsschild
is aan de zijden meest iets meer gelijkmatig afgerond, in de
doorgaans minder diepe basaal-in drukken is het grover be-
stippeld. De dekschilden zijn iets breeder, korter en meer
gewelfd ; de scutellair-streep steeds zeer sterk verkort of vaak
geheel afwezig. De penis is kort en krachtig, het uiteinde
veel breeder en de top veel breeder afgerond. Van collaris
Payk., waarmede deze soort niet spoedig verward zal worden,
verschilt zij door grootere afmeting, de donkere kleur van
het lichaam, de zwakker gewelfde oogen, den vorm van het
halsschild en de dichter bijeenstaande bestippeling der on¬
diepere basaal-indrukken, zoo ook den vorm van den penis.
Lengte 3 — 4 mm. Volgens Dr. Schauberger komt deze
soort op ,, Schotterboden” onder Petasites voor. Ik be¬
zit 2 ex, uit aanspoelsel van de Maas bij Steyl L. ; verder
1 ex. St. Pieter, L, in coll. v. d. Wiel.
C.N, I p. 95, III p. 37.
Acupalpus luteatus Dft. is niet in ons land
gevonden, het is eene Zuid-Europeesche soort, die hier en
daar ook in Midden-Europa voorkomt. Mark Brandenburg,
Schlesien en Grenzmark. (Horion, Nachtrag F. G. p. 54),
Een 80-tal ex. uit Nederl. coll., gedetermineerd als luteatus ,
bleken mij alle A. dubius Schilsky (syn. luridus auct. nee
Dej.) te zijn (vid. Dr. E. Schauberger). Als in C.N.
I p. 95 de naam van luteatus Dft. vervangen wordt door
dubius Schilsky kan de tabel zoo blijven.
C.N. I p. 96.
Badister bipustulatus ab. microcephalus Steph. fauna
nov. ab. Deze voor ons land nieuwe ab. ontving ik destijds
van den Heer J. B. C o r p o r a a 1, door hem gevonden bij
Valkenburg, L, Mei 1916.
C.N. I p. 101, III p. 39.
Lionychus quadrillion ab. unicolor Schilsky, fauna
nov* ab. Onder een zeer groot aantal ex, van den typischen
vorm en de ab. bipunctatus Heer, verzameld 10 Sept. ’37 bij
Bunde aan het Juliana-Kanaal, bevonden zich ook een zestal
geheel ongevlekte, behoorende tot de ab. unicolor Schilsky.
C.N. I p. 107, III p. 41.
Brachynus explodens Dft. In de coll.
Everts bevinden zich 2 zeer oude ex., een met etiket
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
109
,,D o z y Holland” en een ,,G erdes, Doetichem”. De vind-
plaats-vermelding van het eerste ex. is wel te weinig nauw¬
keurig, om daarop het voorkomen van deze soort in ons land
aan te nemen. Of het tweede ex. in Nederland gevonden werd,
is eveneens niet zeker. Toen wijlen E. G e r d e s te Doetichem
zijne coll. naliet, droeg dit ex. geen vindplaats-etiket. Wijlen
Dr. Everts heeft gemeend, dat al het materiaal bij Doe¬
tichem gevonden was, hetgeen twijfelachtig is. Verder ver¬
meldt C.N. als vindplaats Vaals, L. Een ex. met dit vind-
plaats-etiket bevindt zich niet in de coll. Everts, het is
mij ook niet bekend waar het zich zou kunnen bevinden.
Daar ik deze soort in aantal vond bij Junkersdorf ten W. van
Keulen, is het voorkomen in Zuid-Limburg niet onwaarschijn¬
lijk, te meer niet, omdat daar in de laatste jaren ook B. ere -
pitans L. is gevonden, o.a. in groot aantal bij Eys. Eene
nieuwe vondst van B . explodens Dft. moet het voorkomen in
ons land bevestigen.
C.N. I p. 121, III p. 50.
Bidessus grossepunctatus Vorb. In de Monographie
der pal. Dytisciden van Zimmermann-Gschwendt-
n e r, (Kol. Rundschau, 16, 1930 p. 86) wordt deze vorm
als eene zelfstandige soort beschouwd en niet als var. van
unistriatus Ill. Deze nieuw afgescheiden soort verschilt van
unistriatus vooral door den vorm van den clypeus, die in
het midden van den voorrand twee vlakke bultjes en aan
iedere zijde boven de spriet-inplanting eene gezwollen ver¬
dikking heeft. De bestippeling der dekschilden is evenals bij
unistriatus naar achteren en aan de zijden zwakker, doch is
tusschen naadstreep en dorsaalstreep opvallend sterker en
meer verspreid. De bovenzijde is meer glanzig en de dor¬
saalstreep der dekschilden meestal iets langer. Opvallend
is ook het verschil in habitus. Het lichaam is in het
midden meer verbreed en naar voren en achteren meer
versmald, waardoor het dier een eenigszins spitsruitvor-
mige gestalte verkrijgt. Ook de penis wijkt van dien van
unistriatus iets af door de smallere naar voren sterker toe¬
gespitste en de veel sterker gebogen tophelft. Matte $ $
schijnen bij deze soort niet voor te komen. Lengte 1 4/5 — 2 mm.
Ik vond een $ bij Oisterwijk.
C.N. I p. 125, III p. 55.
Hydroporus palustris ab. valesiacus R. Scholz. fauna
nov. ab. Bij Bunde, L., vond ik een ex., dat geheel aan de
beschrijving van deze ab. beantwoordt.
C.N. I p. 127, III p. 56.
Hydropo rus fuscipennis Schaum. Het ex.,
gevonden bij Bergen op Zoom, Juni, vermeld C.N. III p. 56,
behoort niet tot deze soort, doch is een geelachtig gekleurd
110
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
ex. van H. xanthopus Steph. (syn. tessellatus Drap.) De
Dytisciden~specia\ist, L. Gschwendtner te Linz a. d.
D., was zoo vriendelijk mijne determinatie te bevestigen ;
volgens hem komt [uscipennis in Noord- en Midden-Europa
voor. Het voorkomen in ons land is wel mogelijk ; voorloopig
moet deze soort voor onze fauna vervallen.
C.N. I p. 139, III p. 63.
Hydaticus leander Rossi. Van wijlen Dr.
Everts ontving ik jaren geleden een $ Hydaticus , dat
volkomen overeenstemde met H. f abricii M’ Leay van Java.
Dit ex. was afkomstig van wijlen D. t e r Haar, het vind-
plaats-etiket vermeldt : ter H a a r-Nijmegen. Hoewel ter
Haar als een nauwgezet entomoloog bekend stond, ge¬
loofde Everts toch, dat hier de eene of andere vergissing
in het spel was en hechtte geen waarde aan het ex. voor
onze fauna. Hij schonk het mij als curiosum voor mijne exo¬
tische collectie.
Nu blijkt volgens de Monographie der pal. Dytisciden van
Zimmerman n-G schwendtner ( Kol. Rundschau 23,
1937, p. 69), dat H . [ abricii M’ Leay synoniem is met H . /ean-
der Rossi. Dit dier heeft eene zeer groote verspreiding; is
gemeen in de sub-tropische en tropische gebieden van Afrika
en Azië en komt in Zuid-Europa voor. Hoewel het voorkomen
in ons land niet waarschijnlijk is, lijkt dit toch, nu het eene
Zuid-Europeesche soort betreft, minder onmogelijk. Eene
verdere vondst in ons land of aangrenzende gebieden zou
de bevestiging moeten brengen.
s-Gravenhage, Dec. 1938. B. H. KLYNSTRA.
Een Geometride, nieuw voor onze fauna.
Onder de vlinders, die de familie Oudemans mij eenige
jaren geleden ten geschenke heeft gegeven, bevindt zich een
Cosymbia- soort, welke vooral door de bruinachtige tint van
de grondkleur afwijkt van de bekende soorten van dit ge¬
slacht. Ik had het ex. ter zijde gezet voor determinatie, maar
velerlei omstandigheden verhinderden mij steeds hiertoe over
te gaan. Nu viel onlangs mijn oog op een artikel, getiteld
,,Cosymbia-Funde”, van de hand van Rudolf Boldt
in de Entomologische Zeitschrift van 8 Oct. 1938. Hierin
zegt de schrijver o.a. : „Am 31. Mai 1938 fand ich unmittel¬
bar neben meiner Wohnung, etwa 200 m von der holländi¬
schen Grenze entfernt, im Wylerwald (Wylerberg) ein
frisch geschlüpftes Exemplar der Cos. ru[iciliaria H.S. an
einem Pfahl sitzend”, en verder : ,,Da der Wylerwald sich
mit denselben Bodenverhältnissen, Eichenbestand u.a. un¬
mittelbar ins holländische Gebiet bis in die Nähe von Nij¬
megen fortsetzt, ist mit Sicherheit zu erwarten, dass der
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ill
Falter in Holland baldigst gefunden werden kann.” Het
was nu het werk van een oogenblik den bewusten spanner
voor den dag te halen om hem eens grondig te bekijken en
te onderzoeken. En inderdaad blijkt nu het ex., dat door
Dr. J. Th. Oudemans den 4en Mei 1928 te Putten op
licht is gevangen, te behooren tot de soort Cosymbia (Zo-
nosoma, Ephyra, Codonia , enz.) m[iciliaria H.S., welke nieuw
is voor onze fauna ,* het is hiervan de voorjaarsvorm mat -
tiacata Bastelberger. Vergelijking met een buitenlandsch
voorwerp bevestigt de juistheid der determinatie. Verder
komt het Puttensch ex. — een $ — -in teekening vrij nauw¬
keurig overeen met de afbeelding van een $ der eerste
generatie in Spuler (pl. 71a, fig. 24a) ; de kleur is
evenwel bij het Nederlandsche ex. meer gelijkmatig ,, leder-
braun”. Voor de overige kenmerken verwijs ik naar de
handboeken.
Jammer, dat onze enthousiaste oud-president zelf niet meer
tot determinatie van zijn vangst is gekomen ; dan zou hij
persoonlijk de vreugde hebben gesmaakt van de ontdekking
eener „faunae nova species.” Het zal nu wel niet zoo lang
meer duren, of m[iciliaria wordt ook in de buurt van Nij¬
megen gevonden, terwijl ze eveneens bij Vaals en verder
in het zuiden van Limburg kan worden verwacht : immers,
volgens P ü n g e 1 e r is zij in de omgeving van Aken niet
zeldzaam. Het lijkt mij volstrekt niet onmogelijk, dat in de
een of andere Nederlandsche verzameling onopgemerkt één
of meer exemplaren kunnen steken. De vangst op de Veluwe
wijst althans niet op een „grensgeval”.
Twello, Nov. 1938. H. COLDEWEY.
Insecten-Phaenologie.
Toen ik dit woord las in de convocatie voor de eerste
herfstvergadering der N.E.V., schoot mij te binnen, dat ik
op dit gebied in het jaar 1938 met zijn abnormaal lage en
hoge temperaturen verschillende waarnemingen aan Lepi-
doptera heb gedaan, die het vermelden waard zijn.
Vanaf half Januari tot begin Februari was het overdag
zonnig en waren de avonden beslist zacht. De $ $ van
Cheimatobia vlogen bij tientallen om het licht en op smeer
kwamen toen al reeds veel uilen. Op 5 Februari ving ik
reeds een $ van Hibernia leucophaearia Schiff. (Mijn vroeg¬
ste datum was tot nog toe 27 Februari).
Half Februari was het weer zeer koud en vroor het hard
bij oostenwind ; maar vanaf 21 Februari trad een warme
periode in, die duurde tot ruim half Maart. Op 10 Maart
vlogen de $ 8 van Brephos parthenias L. al lustig rond ;
(mijn vroegste datum was 18 Maart) en op 21 Maart waren
er al veel Taeniocampa s op de wilgenkatjes.
Toen trad echter de beruchte koude periode in, die de
112
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
gehele lente en een deel van de zomer duurde. Niettegen¬
staande deze koude kwamen verschillende vlinders toch
vroeg uit. Misschien hebben de vroege warme dagen hier
wel hun invloed op uitgeoefend.
Zoo vlogen Elachista rufocinerea Hw. en Gelechia velocella
Dup op 6 April met tientallen tusschen het gras bij Holl.
Rading ; soorten, die ik tot nu toe niet eerder aantrof dan
einde April, terwijl aldaar de Epichnopteryx retieüa New¬
man $ $ op 27 April talrijk rondvlogen. Ook Perittia
obscurepunctella Stt. klopte ik op die tijd al uit de kamper¬
foelie. De 6e, 7e en 8e Juni was het plotseling zeer warm
en kwamen de uilen bij honderden op smeer, waaronder
ook soorten, die ik zeer zelden of niet heb waargenomen
zooals : Mamestra thalassina Rott., Mamestra leucephaea
Vieuw., en Leucania impudens Hb. ; de twee laatste soorten
zelfs in groot aantal. Ook in het laatst van Juni en begin
Juli wemelde het uilen op smeer.
De vangst op smeer is volgens mijn waarnemingen in
1938 zeer goed geweest, niettegenstaande de vele koude
dagen. De lichtvangst leverde in deze zomer zeer weinig
op, omdat het op de donkere avonden bijna altijd koud was.
Op 23 September ving ik een exemplaar van Cacoecia
unifasciana Dup., een Tortricide die in Juni en Juli met
massa’s om ligusterheggen vliegt, doch waarvan ik in deze
maand nooit een vlinder zag. Misschien komt bij deze soort
wel onder gunstige omstandigheden een tweede generatie
voor. De maand September is n.l. zeer warm geweest.
En nu bijna half November vliegen de citroentjes en ata¬
lanta’s nog rond alsof het Augustus is en komen de uilen
bij drommen op smeer. Zeker een merkwaardig jaar.
Hilversum, 14 November 1938. C. DOETS.
Errata.
In het artikel : Aanteekeningen over de Nederlandsche
vertegenwoordigers van het geslacht Blastodacne Wocke
(Lepidoptera, Cosmopterygidae) , opgenomen in no. 224 van
de Entomologische Berichten, komen enkele fouten voor, die
verbetering behoeven :
pag. 92, Ie regel van onder :
staat : „van de heeren Fletcher en Stroud en”,
lees : „van de heeren Fletcher te 'Stroud en”,
pag. 94, regel 24 van boven :
staat : ,,Het ei overwintert”,
lees:',, de rups overwintert”. A. DIAKONOFF.
Adresveranderingen.
A. C. V. van Bemmel, thans J. P. Coenweg 16a, Pav., Buitenzorg.
Dr. L. G. E. Kalshoven, thans Godelindeweg 22, Naarden-Bussum.
W. A. Schepman, thans Willem van Oranjelaan 7, ’s-Hertogenbosch.
ENTOMOLOGISCHE BERICH
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIG
No. 226. Deel X. 1 Maart 1939.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,'t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : B. H. Klynstra : Mededeelingen over Neder-
landsche Adephaga. II. — B. J. Lempke : In donker vliegen¬
de dagvlinders. — B. J. Lempke : Deux formes nouvelles de
diurnes hollandais. — B. J. Lempke : Over enkele vormen
van Triphaena pronuba L. — R. A. Polak : lets over para¬
sieten bij Pyrameis atalanta L. — R» A. Polak : lets over
Sarnia cecropia L. — R. A. Polak : Vanessa polychloros L.
te Amsterdam. — R. A* Polak : Het voedsel van Anthia
Venator L. — Dr. D. Mac Gillavry : Boekbespreking. Cata¬
logus der Nederlandsche Macrolepidoptera III. Dec. 1938.
— Dr. D. Mac Gillavry : Het aanlokken van insecten door
licht. — Dr. D. Mac Gillavry : Ook een Jubileum. — Adres¬
verandering.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9.30 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Inzenders gelieven het door hen gewenschte aantal extra-
exemplaren der E. B. (iedere hoeveelheid) of overdrukken
(minstens 50 stuks) tegelijk met de inzending van hun
manuscript aan te vragen. Laten zij zulks na, dan gaat de
Redactie van de veronderstelling uit, dat noch extra-
exemplaren, noch overdrukken verlangd worden.
Wat de kosten van deze overdrukken aangaat, wordt ten
overvloede herhaald, dat de eerste 50 verstrekt worden voor
de helft van den k o s t p r ij s ; verlangt men meer
overdrukken, zoo worden deze tegen vollen kostprijs
berekend.
De kosten voor cliché s worden als volgt berekend : voor
1 ij n c 1 i c h é ’s de helft v van den k o s t p r ij s, voor
andere cliché’s de volle k o s t p r ij s.
Extra exemplaren 20 cent per stuk.
114
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Mededeelingen over Nederlandsche Adephaga. II.
C.N. I p. 146, III p. 65.
Gyrinus L.
Sinds het verschijnen van C.N. III is door de onderzoe¬
kingen van Alois Zimmermann, Georg Ochs,
I. O m e r - C o o p e r en P. Franck in dit genus veel
veranderd. Door het vervallen voor onze fauna van de soorten
stviolatus Fowl, en strigulosus Rég., benevens het voorkomen
der nu als zelfstandige soort erkende substriatus Steph. is
determineeren met C.N. bezwaarlijk. Ik geef daarom eene
nieuwe tabel voor dit genus.
1 Schildje aan de basis met een kort kielvormig bultje.
Mesosternum over de geheele lengte gegroefd. Kleinste
soort 3,5 — 4,5 mm. Subgenus Gyrinulus Zaitz. Onderzijde
donker. Ex. met roodgele onderzijde behooren tot de ab.
kirbyi Marsh, faunae nov* ab., welke , op verschillende
plaatsen in Nederland gevonden is en tusschen den stam¬
vorm voorkomt. In Engeland komt volgens Orner-
Cooper de stamvorm niet voor en alleen genoemde
aberratie. Ik vond bij Ede een rufino ; daar ook de ru-
fino’s van andere Gyriniden eenen naam dragen, noem
ik deze ab. evertsi nov. ab., in dankbare herinnering
aan wijlen mijnen ouden vriend en leermeester Jhr. Dr.
Ed. Everts. Verbreid in heideplassen der oostelijke
en zuidelijke provincies, hoewel lokaal vaak in aantal ...
. . . minutus F.
— Schildje zonder kielvormig bultje. Mesosternum slechts
op de achterhelft met eene middengroef. Gyrinus s.str. ... 2
2 Onderzijde geheel roodgeel. Tamelijk breed en sterk
gewelfd, de bovenzijde violetachtig zwart, het voorste
gedeelte van den kop en de zijden van het halsschild en
van de dekschilden bronskleurig. Rufino’s vormen de ab.
variabilis Aubé. Lengte 5,5 — 7,5 mm. Noord-Frankrijk
en Duitschland, Stettin, Mecklenburg, Leipzig, Hanau,
Köln-Deutz. Niet uit Nederland bekend . . .
. urinat or Illig.
— Onderzijde geheel of gedeeltelijk zwart . . . 3
3 Geheele onderzijde benevens de epipleuren metaal¬
achtig zwart, zelden vertoonen de epipleuren eenen
metaalachtig rooden weerschijn . . . 4
— Onderzijde grootendeels zwart. Anaalsegment en me¬
sosternum in den regel roodachtig. Epipleuren roodgeel,
zelden donkerder, echter nooit metaalachtig zwart ... 6
4 Micro-sculptuur der dekschilden bij beide geslachten
slechts uit regelmatige ronde mazen gevormd, zonder
bestippeling. Penis breed, naar voren nauwelijks smaller.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
115
Deze circumpolaire soort komt in Nederland en ook in
Duitschland niet voor. De opgegeven vindplaatsen in ons
land moeten vervallen en berusten op verwisseling van
deze soort met G. thomsoni Zaitz . opacus Sahlb.
Micro-sculptuur der dekschilden bestaat bij het $ uit
eene zeer fijne, wijd uiteenstaande bestippeling, bij het
$ is deze altijd iets duidelijker en dichter bijeenstaand.
Bij sommige ex. treedt daarnaast eene uiterst fijne net-
vorming in de sculptuur op . 5
5 Zijrand der dekschilden vlak en breed, op de achterste
helft breeder dan op de voorste. Stippelrijen grof, de
binnenste twee vormen aan het uiteinde diepe groeven.
De buitenste tophoek der dekschilden geheel afgerond.
Penis naar voren gelijkmatig en scherp toegespitst, over
de geheele lengte gootvormig uitgehold. Rufino’s dragen
den naam ab. dorsalis GylL, 2 ex. in coll. Everts met
vindplaats-etiket Den Haag en Nederland. Lengte 6 — 8
mm. Overal gemeen. . . marinus Gyll.
— Zijrand der dekschilden slechts half zoo breed als bij
marinus, over de geheele lengte gelijkmatig smal, achter
het midden niet verbreed. Opvallend kleiner dan de vorige
soort, de grootste thomsoni haalt echter de lengte van
den kleinsten marinus . Stippelrijen fijn, de binnenste twee
aan het uiteinde veel minder diep. De buitenste tophoek
der dekschilden veel minder afgerond. Het laatste vierde
deel van den penis met parallelle zijden, top recht afge¬
sneden, slechts over het laatste drievierde deel gootvormig
uitgehold. De als G. marinus v. opacus Sahlb. uit ons land
vermelde ex. behooren tot deze soort. Rufino’s heeten ab.
zimmermanni Franck, 5 ex. in coll. Everts, Breda en
Oirschot. Lengte 4,5 — 6 mm. In de heidestreken gemeen,
bij voorkeur in stroomend water ......... thomsoni Zaitz.
6 Tusschenruimten der stippelrijen op de dekschilden met
eene regelmatige micro-sculptuur, goed zichtbaar bij
30 X vergrooting. Lichaam meer gestrekt en de zijden
der dekschilden meer rechtlijnig dan bij G. substriatus
Steph. . . . 7
— Tusschenruimten met onregelmatig geplaatste schram¬
men en diepe litteekens, soms zelfs met onzuivere stippels
(ouderdomsverschijnsel ? ) . Lichaam eirond .
. substriatus ab. schatzmayri Ochs.
— Tusschenruimten spiegelglad, doch vaak met enkele
geheel onregelmatig geplaatste fijne stippels, welke eerst
bij 40—80 X vergrooting zichtbaar worden. Lichaam
meer of minder eirond of wel zeer lang gestrekt met bijna
parallelle zijden . 8
7 Micro-sculptuur der dekschilden dicht en krachtig, zij
116
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
bestaat uit kleine schuinstaande streepjes, niet uit stippels.
Eene door hare eigenaardige micro-sculptuur zeer ken¬
nelijke soort. Waar Everts striolatus Fowl, schrijft
moet dit strigulosus Rég. zijn. G. striolatus Fowl, is eene
Noord- Amerikaansche soort, die de Winkler-Catalogus
foutief als synoniem met de Zuid-Europeesche strigulo -
sus Rég. vermeldt. Het ex. uit Exaeten L., vermeld in
C.N. III p. 66 als striolatus Fowl., behoort tot thomsoni
Zaitz. (vid. J. Ochs). Uit ons land nog niet bekend,
evenmin uit Engeland. De meest noordelijke vindplaatsen
zijn Oberbayern, Sachsen, Brandenburg en Mecklen¬
burg . . . . . . strigulosus Rég.
- — Micro-sculptuur der dekschilden zeer fijn, zij bestaat
uit fijne stippels. Penis kort en breed, uiteinde stomp-
hoekig toegespitst. Parameren eveneens kort en breed,
naar binnen gebogen en de top naar binnen schuin af¬
gesneden. Deze mediterrane soort is in Duitschland zeld¬
zaam. Tot nu toe zijn slechts twee Nederlandsche ex.
bekend. Eén bevindt zich in het Museum te Stettin, ge¬
vonden Naardermeer, 5-6-1930 leg. Dr. W. B a n z h a f,
det. J. Ochs. Dr. B a n z h a f was zoo vriendelijk mij
het ex. ter bezichtiging te zenden. Verder een $ in het
Zool. Museum te Amsterdam, vindplaats Baarn 14-10-
1924. leg F. C. Drescher, det K 1 y n s t r a, vid.
J. O c h s. Ik onderzocht meer dan 100 ex. welke onder
den naam G. distinctus Aubé in de Nederlandsche ver¬
zamelingen voorkwamen. Alle behooren tot substriatus
Steph., enkele tot substriatus ab. schatzmayri Ochs .
. . . (colymbus Er.) distinctus Aubé.
8 Lichaam meer of minder eirond . 9
— Lichaam zeer lang gestrekt, de zijden slechts weinig af¬
gerond of nagenoeg evenwijdig. . . 11
9 Stippelrijen aan de zijden van voren ongewoon diep
ingedrukt, naar achteren bijnn uitgewischt, De in eene
ellips gerangschikte stippels op het uiteinde der dekschil¬
den veelal zwak aangeduid, soms nauwelijks zichtbaar.
Lengte 4 — 5 mm. Zeldzaam, Ankeveen, Nederhorst den
Berg, Mook, Bergen op Zoom, Breda, Oisterwijk, ’s-Gra-
venmoer. . . . suffriani Scriba
— Stippelrijen aan de zijden van voren niet ,diep inge¬
drukt, stippel-ellipsen op het uiteinde der dekschilden
duidelijk . . . 10
10 De buitenste stippelrijen diep en groot, die aan den
naad zeer fijn. Lichaam meer eirond. Het laatste abdo-
minaal-segment en mesosternum meestal roodachtig. Er
komen echter ook ex. voor, waarvan deze deelen benevens
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
117
de epipleuren donkerder zijn, ab. [owleri Omer-Cooper,
ik zag deze nog niet uit ons land. Penis en parameren
lang en slank. Penis in het midden weinig samengeknepen,
top recht afgesneden met afgeronde hoeken. Uiteinde der
parameren bijna recht afgesneden, top iets concaaf. De
verstrooide fijne bestippeling (zie hiervoor in de tabel
onder 6), welke sommige ex. vertoonen is vaak, vooral
bij Nederlandsche ex., zoo sterk, dat deze voor distinctus
Aubé gehouden zijn. Let men echter niet alleen op de
bestippeling, doch ook op den habitus, die meer eirond
is en onderzoekt men de genitaliën, dan is verwisseling
dezer beide soorten niet mogelijk. Van de ab. schätz -
mayeri Ochs (zie hiervoor in de tabel onder 6) zag ik
eenige ex. uit ons land. De typische vorm overal zeer
gemeen . . . substriatus Steph.
Stippelrijen meer gelijkvormig, de binnenste zijn niet
veel fijner dan de buitenste. Habitus iets smaller. Het
laatste abdominaaLsegment en mesosternum meestal don¬
ker. Er zijn echter ook ex. waarvan deze deelen rood¬
achtig zijn, ab. oblitus Sharp., 2 stuks in coll. Everts,
$ Winterswijk, $ Maarsbergen. Penis en parameren
kort. Penis in het midden duidelijk samengeknepen, punt
afgerond, uiteinde der parameren naar binnen schuin af¬
gerond. De var. wankowiczi Rég. is synoniem met na-
tatoc L. forma typica. In Nederland weinig aangetroffen,
ik zag 8 ex. uit ons land : 6 coll. Everts, 2 coll, mea
(vid. J. Ochs). Winterswijk, Keppel, Laag Soeren,
Maarsbergen, Oirschot en Weert. . . natator L.
Dekschilden aan het uiteinde recht afgesneden, bui¬
tenste tophoek duidelijk aangegeven. Halsschild aan den
voorrand ter zijde door eene gebogen stippelrij smal
afgezet. Lengte 5 — 7 mm. Zeer smalle, in ’t midden als
't ware ingeknepen, ex. met parallelle zijden worden als
ab. angustatus Aubé aangeduid. Deze komen tusschen
den typischen vorm voor, o.a. gevonden bij Zierikzee,
Bergen op Zoom en Woensdrecht. Dat de smalle lichaams¬
bouw van deze en de volgende soort eene aanpassing zou
zijn aan het leven tusschen riet of biezen, lijkt mij eene
gewaagde hypothese van sommige schrijvers. Ik vond deze
soort in groot aantal in brakwater-slooten zonder riet of
biezen, nabij Bergen op Zoom. De eigenaardige smalle
habitus duidt m.i. meer op eene aanpassing aan groote
snelheid op het water. Zoodra Gyriniden verontrust wor¬
den, gaan zij ,, draaien”. Hoe grooter hierbij de snelheid,
die zij ontwikkelen, des te grooter hunne veiligheid. Vooral
in de zeeprovincies, bij voorkeur in brak water. Plaatselijk
soms gemeen. Witmarsum, Texel, Velzen, Amsterdam,
Den Haag, Hoek van Holland, Zierikzee, Middelburg,
118
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bergen op Zoom. Ook bevinden zich in de coll. Everts
6 ex. buiten het kustgebied gevonden, Apeldoorn, Wa-
geningen, Breda en Wouw, N.B .
. . . ( elongatus Aubé) caspius Mén.
Dekschilden aan het uiteinde afgerond, buitenste top¬
hoek door sterke afronding niet aangegeven. Halsschild
aan den voorrand terzijde door een sterke gebogen stip-
pelrij breed afgezet. Lengte 6 x/2 — 8 mm. Ook bij deze
soort komen zeer smalle ex. voor, dit is de ab. ochsi
Franck. In de coll. Everts bevinden zich van deze
ab. 2 ex., gevonden bij Bergen op Zoom en Breda. Ver¬
der van den typischen vorm in coll. Everts 5 ex. en
in coll. mea 2 ex. Amsterdam, Den Haag, Breda, Mook,
Gerrits Flesch-Veluwe. Zeer zeldzaam. De in C.N. III
p. 67 vermelde vindplaatsen Witmarsum, Apeldoorn en
Zierikzee moeten vervallen, daar de betreffende ex. tot
G. caspius Mén. behooren . . . . .
. (bicolor Payk. ) paykulli Ochs.
’s-Gravenhage, Dec. 1938. B. H. KLYNSTRA;
In donker vliegende dagvlinders.
Op de wintervergadering in 1936 deelde de heer Colde¬
wey mee (T. v. E., vol. 79, p. V., 1936), dat in den nacht
van 27 op 28 Juli 1935 bij stormachtig weer 2 exx. van Pieris
napi L. op de lamp afkwamen. Hij vermoedde, dat zij door
den hevigen wind opgejaagd waren. Ik meen, dat dit niet
de juiste verklaring kan zijn. Er behoort heel wat meer toe
om een in diepen slaap gedompelden dagvlinder ’s nachts
te doen ontwaken. Hoogstens gaan zij dan iets verzitten,
maar rondvliegen als overdag doen zij niet. Bovendien staat
het vermelde geval niet op zich zelf, zooals we dadelijk zullen
zien. Ik vermoed, dat de verklaring in de volgende richting
is te vinden.
Onder de Agrotidae komen verschillende soorten voor, die
niet alleen des nachts, maar ook geregeld overdag vliegen,
zooals Phytometra gamma L, De groote massa der familie
bestaat echter uit geprononceerde nachtvliegers. Nu komt het
evenwel bij uitzondering voor, dat zoo een nachtvlieger over¬
dag rondvliegt en dan precies zoo handelt als een gewone
dagvlieger : de bloemen bezoekt en nectar zuigt. Ik heb dit
eens waargenomen bij een klein $ van Agrotis vestigialis
Rott. en ook bij Polia dissimilis Knoch. En zij, die meer ge¬
legenheid tot veldwaarnemingen hebben dan ik, zullen deze
voorbeelden ongetwijfeld met een dozijn kunnen vermeerde¬
ren. Het blijven echter uitzonderingen. Waarschijnlijk zijn zij
op te vatten als ©vergangen naar het ,,#amma- stadium”.
Het omgekeerde verschijnsel nu nemen we bij dagvlinders
waar. De groote massa (en in Nederland zelfs alle soorten)
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
119
vliegt alleen overdag. Bij uitzondering echter vliegt zoo een
dagvlieger ook ’s nachts en gedraagt zich dan precies als een
nachtvlieger, d.w.z. 'komt op het licht en zelfs op
stroop af! Ten slotte bereiken we dan het stadium van
de dagvlinders, die bij voorkeur in donker vliegen, al komen
deze dan ook niet in Europa voor. Hoewel het nu verleidelijk
is de ’s nachts in actie zijnde dagvlinders als een „overgangs¬
stadium” te beschouwen, geloof ik toch, dat we eerst over
meer gegevens zullen moeten beschikken. Maar dit is in elk
geval wel zeker, dat een in donker vliegende (niet : opge¬
jaagde) dagvlinder zich gedraagt als een typisch „Hefero-
cerori’. Ik kan hiervan de volgende voorbeelden vermelden :
1 . Pieris napi L. De 2 door den heer Coldewey ver¬
melde exx.
2. Pyrameis atalanta L. Studd ving 19 Sept. 1893 en
23 Sept. 1897 de soort in zijn „light-trap” te Oxton (teste
T u 1 1, Ent. Ree,, vol. 12, p. 69, 1900).
3. Pyrameis cardui L. Op dezelfde wijze ving Studd
1 Aug. 1894 deze soort (l.c.) . In Proc. Entom. Soc. London,
vol. 7, p. 56, 1932, publiceert Prof. Poult on een brief
van Sir Donald K i n g d o n waarin staat, dat 28 Septr. 1932
een aantal exx. aan boord van een schip vlogen op weg van
Madeira naar Bathurst. ,,I first noticed the butterflies about
midnight and they must have come on board during the pre¬
vious hour... The insects were flying round the lamp on deck
and some settling in dark corners, I captured and have with
me now all I could take — viz, twelve. Next day I heard
of many others — in people’s cabins and so on.” L.c., p. 106,
deelt Pou It on mee, dat de 12 exx. bestonden uit 4 $ $
en 8 $ $. Frionnet ( Les premiers états des Lépidoptères,
2e fase., p. XXXVIII) schrijft, dat cardui vliegt „aussi bien
la nuit que le jour.”
3. Aglais urticae , L. Hawker nam een ex. waar, dat
’s avonds om 10 uur een kamer binnenvloog te Harrow op
6 Juli 1895 (Tutt, l.c.).
4. Vanessa polychloros L, In de „Catalogue des Lépi¬
doptères observés dans l’Ouest de la France, door H. G e-
lin en D. L u c a s, 1912, (een uitstekende publicatie) staat
op p. 33 : ,fPolychloros a été pris plusieurs fois à Auzay à
un piège lumineux (Lucas), ce qui confirme les habitudes
de vol. nocturne de certains papillons du groupe vanessa.”
5. Vanessa io L. Gelin schrijft (l.c., p. 32) : „J’ai fait
deux fois, aux lampes électriques de Niort, le 25 janvier et
le 10 nov. 1904, la capture de v. io,”
6. Brenthis dia L. In Folia Zool. et Hydrobiol., vol. 9, p.
48, 1936, schrijft Obraztsov in een artikel „Materialien
zur Lepidopterenfauna des Parkes von Vessjolaga Bokovenjka
(Ukraine)” over dia : „Sehr häufig, besonders auf der Jagd¬
wiese. Zwei Stücke sind am Licht (!) gefangen.”
120
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
7. Zephyrus quercus L. Studd ving 26 Aug. 1897 een
ex. op licht (lx.).
8. Polyommatus agestis Schiff. ( astvarche Brgstr.). Deze
soort ving Studd 21 Juli 1899 ( l.c. ) .
Deze voorbeelden zijn zeer waarschijnlijk wel te vermeer¬
deren. De tijd ontbreekt mij echter om alle tijdschriftseries
op dit onderwerp na te zoeken. Vooral de Engelsche zullen
nog wel gegevens bevatten. Ik meen evenwel te kunnen vol¬
staan met nog 2 waarnemingen uit ons eigen land te ver¬
melden.
9. Vanessa antiopa L. Bij het doorwerken van Ir. van
W i s s e 1 i n g h’s aanteekeningen voor het samenstellen der
vliegtijden vond ik : op 16 Sept. 1925 1 ex. om lantaarns
te Nijmegen vliegend. ,
10. Eumenis semele L. De heer Jonker (Amsterdam)
smeerde 31 Aug. 1938 ’s avonds te Ermelo. Het resultaat
was: 2 vlinders, 1 Triphaena fimbriata Schreber (1759) —
fimbria L. (1767) en 1 E . semele L. ! Het dier zat actief te
zuigen als een Agrotide. Opgemerkt moet worden, dat *de
soort tot de vlinders behoort, die ook overdag sap afschei¬
dende boomen bezoeken. Vlinders, die dat niet doen, zullen
natuurlijk evenmin, als zij in donker vliegen, gesmeerde
boomen bezoeken. Deze semele bewijst m.i. wel, dat er geen
scherpe grenzen bestaan tusschen de dagvlinders eenerzijds
en de nachtvliegers anderzijds wat hun gewoonten betreft.
Bij het beschouwen van de geciteerde voorbeelden blijkt,
dat we gedeeltelijk met migranten te doen hebben, die blijk¬
baar ook ’s nachts trekken, maar het grootste deel kan niet
aldus verklaard worden. Moge dit artikel aanleiding geven
tot verdere waarneming en bestudeering van deze interessante
afwijkingen van het normale gedrag der dagvlinders !
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Deux formes nouvelles de diurnes hollandais.
1. — Pyrameis atalanta L. ab. flavomaculata nov. ab. —
Les taches apicales des ailes supérieures, normalement blan¬
ches, sont jaunes ou jaunâtres.
Le type est un exemplaire frais, capturé par Mlle M. E.
Mac Gillavry, à Aalsmeer en 1938; il se trouve dans
sa collection.
Des exemplaires présentant une modification de la couleur
des taches apicales sont rares : je ne connais que l’ab. de-
w al schei Der enne ( Lambillionea, 1926, p. 90; 1933, pi. VII,
fig. 4), chez laquelle ces taches sont ,,d’un brun vert noirâtre”.
La forme où le rouge est remplacé par du jaune est connue
depuis longtemps et a été décrite par différents auteurs (f/a-
vescens Fritsch, 1913 'm testacea Pionneau, 1924 = [lava
Eitel, 1924). Il est d’autant plus intéressant de remarquer que
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
121
de même la modification du blanc en jaune se présente ici, fait
bien connu chez les Pieridae : l’exemplaire montre ce chan¬
gement tant au recto qu’ au verso et il affecte aussi les demi¬
lunes internervurales au bord externe des ailes qui sont modi¬
fiées en jaunâtre.
2. — Adopoea lineola O. ab. antiardens nov. ab. — Tous
les dessins noirs du recto des quatre ailes manquent, elles sont
ainsi d’un jaune-brun uniforme.
Le type est une femelle capturée à Oud-Millingen en 1933 ;
il se trouve dans ma collection. La forme correspond tout à
fait à Adopoea flava Brünn, ab. antiardens Obth., Lép.
Comp., fase. IV, p. 357, pi. XXXVII, fig. 242, 1910. Elle
doit être excessivement rare.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Over enkele vormen van Triphaena pronuba L
L Wat is de typische vorm van Triphaena pronuba L. ?
De oorspronkelijke beschrijving door Linné in Systema
Naturae, ed. X, p. 512, 1758, luidt: ,,P. Noctua spirilinguis
cristata, alis incumbentibus griseis ; inferioribus luteis :• fascia
atra submarginali”. Hierop volgen 10 citaten en de aandui¬
ding : , ^Habitat in Cheirantho, Thlaspi, Senecione, Primula.
Larva nuda, testacea, linea dorsali nigra interrupts ’.
Zooals bekend is, behoort Tr. pronuba tot onze variabelste
Agrotidae. Het is dus bij het rangschikken van de verschillen¬
de kleurgroepen noodzakelijk nauwkeurig aan te kunnen ge¬
ven, welke vorm degene is, dien Linné voor zich had, toen
hij de soort beschreef. Op het eerste gezicht laten de woor¬
den : ,,alis incumbentibus griseis” weinig twijfel over en het
is dan ook volkomen begrijpelijk, dat T u 1 1 bij het opstellen
van zijn vormenschema (Brit. Noct., vol. 2, p. 100, 1892)
den typischen vorm aldus definieerde : ,,Pale greyish, almost
unicolorous = pronuba , Linn.” Warren (in Seitz, vol. 3,
p. 42, 1909) geeft dezelfde omschrijving als zijn eminente
landgenoot : ,,Vflgl blassgrau (typisch).” Terloops zij opge¬
merkt, dat de beide in Seitz afgebeelde exemplaren (pl. 9,
regel e, fig. 2 en 3) hier in het geheel niet aan beantwoorden.
Spuler daarentegen is van een geheel andere meening.
Hij schrijft (Schmett. Eur., I, p. 145, 1905) : ,,Bei dieser in
der Färbung von Vorderleib und Vf ln so ungemein abändern¬
den Art ist es in Deutschland üblich, die Formen mit hellerem
Vorderrand und Halskragen und meist stärkerer Zeichnung
als pronuba L. zu bezeichnen, die andern, Fig. 16b, als innuba
Tr.... Das ,,alis griseis” der Linn éschen Diagnose, das im
Gegensatz zu fimbria m. Er. zu bedeuten hat : mit grau¬
lichen Elementen auf den Vfln, auf die seltene Form mit
gleichmäszig gelbgrau [sic. ! Lpk.] gefärbten Vfln allein zu
122
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
beziehen, wie T u 1 1 es will, scheint mir unzulässig, da nicht
anzunehmen ist, dasz Linné gerade diese allein gekannt
oder gemeint habe”.
Tegen deze passage moeten al dadelijk enkele bezwaren
geuit worden. In de eerste plaats zegt T u 1 1 nergens, dat
de typische vorm »,gleichmäszig gelbgrau” is. Der. gelijke exx.
vallen onder f. ochrea Tutt ( ,,Greyish-ochreous, almost uni-
colorous”), een gewone vorm bij de $$. En dan doet het
er volstrekt niet toe, welke vormen Linné gekend heeft,
maar welke hij beschreven heeft» Ongetwijfeld wist hij» dat
er ook andere vormen bestonden. Men vergelijke maar zijn
10 citaten ! Andere auteurs ga ik stilzwijgend voorbij» daar
zij over het onderwerp niets nieuws brengen (behalve
Nordstrom» zie verder ) .
Ik heb tot nu toe zelf steeds de interpretatie van Tutt
gevolgd, omdat ik weet, dat hij over een ruime ervaring be¬
schikte en zich steeds nauwkeurig rekenschap gaf van den
inhoud der oorspronkelijke beschrijving van soort of vorm.
Bij het bewerken van den tekst van pronuba voor den Cata¬
logus ben ik echter gaan twijfelen, of hij in dit geval juist
gezien heeft. Want noch de collectie van het Zoölogisch
Museum te Amsterdam, noch die van het Leidsch Museum
bevat een exemplaar met werkelijk zuiver lichtgrijze voor¬
vleugels. Ook mijn eigen serietje van ± 40 exx. en een lange
serie van den heer Vary (Amsterdam)' zijn evenmin den
bewusten vorm rijk. Dat wil zeggen» dat onder ongeveer 400
exx, van allerlei vindplaatsen en jaren geen enkel typisch ex.
zou zijn !
Tutt schrijft (Le., p. 99) : ,,The best example of this
unicolorous grey type that I have seen was captured in
Wieken, but the form apprears to be rare”. Spuler schijnt
den vorm niet gekend te hebben. Er was blijkbaar geen enkel
ex. beschikbaar om het in Seitz af te beelden. De vorm, zoo-
als T u 1 1 hem definieerde, is dan ook ongetwijfeld zeer zeld¬
zaam. De oplossing van Spuler voldoet evenmin. Ik zou
van de bonte $ $ nooit zeggen : ,,alis griseis”. De juiste op¬
lossing daarentegen geeft Linné zelf in Fauna Suecica» ed.
II, 1761. Op p. 310 vinden we ongeveer dezelfde diagnose
als in Syst. Nat.» weer : ,,alis incumbentibus griseis”. Maar
op p. 311 staat de volgende Descriptie :
,, Thorax obsolete cristatus. Alae superiores glauco-cine-
rascentes nebulosae macula reniformi fusca pone rotundatam
pallidam. Ad angulum extimum alae» juxta marginem inferio¬
rem» puncta duo nigra» Inferiores alae utrinque luteae ; fascia
submarginali nigra”.
Dus : voorvleugels blauwgr ij s, gewolkt» met een
donkere niervlek achter een bleeke ronde [vlek] .
Deze beschrijving laat niet den minsten twijfel over. Zij
heeft betrekking op ongetwijfeld den mooisten vorm van
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
123
pronuba, dien met blauwgrijze bont geteekende wis. T u 1 1
noemde hem f. distincta~caerulescens (l.c.), welke naam dus
vervalt als synoniem. De vorm is eveneens allesbehalve ge¬
woon, maar in geen geval zoo zeldzaam als die, welken
T u 1 1 voor den typischen hield. Wie een behoorlijke serie
van pronuba verzamelt, vindt den vorm ongetwijfeld. Voor
zoover ik weet, is de eenige auteur, die blijkens zijn diagnose
nota genomen heeft van L i n n é’s Descriptie, Nord"
ström (Svenska Fjärilar, p. Ill, 1937) (,,Vvl. bij den
typischen vorm licht j grijsachtig, blauwgrijs gewolkt, met
donkerbruine niervlek”) .
Onmiddellijk hieraan sluit een andere kwestie. Reeds Prof.
Roepke heeft er op gewezen (Tijdschr. v. Ent., vol. 69,
p. X, 1926), dat pronuba sexueel dimorph is. Ik heb dit steeds
met behulp van het vleugelhaakje gecontroleerd en tot nog
toe geen' enkele uitzondering kunnen vinden. $ $ en $ , $
vallen in 2 op zich zelf weer zeer variabele reeksen uiteen,
die, voor zoover ik tot nog toe kon nagaan, niet door over-
gangen met elkaar zijn verbonden. De door Linné be¬
schreven vorm nu is uitsluitend van het $ bekend. Natuur¬
lijk zouden we, L i n n é’s citaten in volgorde afwerkend, nu
ook een typisch $ kunnen vaststellen. Deze handelwijze komt
me echter in dit geval niet juist voor, omdat we niet met één
specifiek mannelijken en één specifiek vrouwelijken vorm
tel doen hebben (zooals bijv. bij Orgy ia antiqua L.), maar
met een aantal vormen van elke sekse. Mijn standpunt is
daarom, dat de soort pronuba L. in een aantal vormen
uiteenvalt, waarvan er één toevallig net zoo heet als de ge-
heele soort. Of die dan alleen bij het $ voorkomt, doet
weinig ter zake. Bovendien bestaat de kans (hoe groot die is,
is op het oogenblik niet te beoordeelen ) , dat er wel degelijk
ergens in het vlieggebied van de soort nu en dan een $
voorkomt, dat de ,, typische” kleur en teekening bezit.
IL Wat is £♦ nu ba Kaiser? (Mitt. Münch. E. G., vol.
9, p. 14, 1919). Kaiser beschreef, 1. c., p. 14, een bleeken
vorm van pronuba (ab. pallida Kaiser), doch behandelde
eerst de variabiliteit van de soort in het algemeen. Onge¬
lukkig genoeg bestond zijn geheele literatuurkennis blijkbaar
alleen uit Spuler. Behalve de f. hoegei H. S. nu onderscheidt
Spuler slechts 2 andere vormen: den typischen (d.w.z.
naar zijn opvatting) en den eenkleurigen, f. innuba Tr.
Kaiser evenwel vond, dat er 3 groepen te onderscheiden
waren : de , Typische” (alle bonte exx.), de eenkleurig don¬
kere ( de echte innuba s ) en de eenkleurige lichte.
(Eenkleurig wil zeggen : zonder lichten halskraag, zonder
lichte voorvleugelcosta, zonder donkere wigvormige wortel-
vlek). Op zich zelf is deze (grove) verdeeling uitstekend. De
eerste groep wordt, wat Kaiser evenwel niet bemerkt had.
124
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
gevormd door de bonte SS, de tweede door de een¬
kleurige SS en de derde (zijn nieuwe dus) door de
$.$ ! Helaas gaf hij de laatste groep, die niet in Spuler ver¬
meld was, een nieuwen naam, nuba. Zijn diagnose luidt :
,, Ziemlich gleichmässige gelblichgraue bis ockerbraune
Grundfarbe der Vorderflügel, die Zeichnung ist ganz ver¬
waschen, oft kaum mehr zu erkennen, in der Regel tritt nur
der dunkle Kern der Nierenmakel hervor, so dass sich die
Nierenmakel dunkel, meist schwarzbraun auf hellerem Grun¬
de abhebt”.
Deze beschrijving is al weer uitstekend. Maar T u 1 1,
wiens vormen niet door Spuler vermeld worden en die
Kaiser dus ook niet kende, was hem meer dan een kwart
eeuw voor geweest. Hij onderscheidde reeds in 1892 :
1. f. ochrea : , , Greyish-ochreous, almost unicolorous”.
2. f. tufa : ,,Reddish-ochreous, almost unicolorous”.
Het is duidelijk, vooral ook in verband met de uitvoeriger
diagnosen van T u 1 1, l.c., p. 101, dat deze 2 vrouwelijke
vormen samen de f. nuba Kaiser uitmaken, die dus als sy¬
noniem vervalt, De naam moet dus geschrapt worden in
Schölte n’s prachtige pas verschenen monografie over de
Macrolepidoptera van de Lijmers. Ik heb de aldus door
Heydemann gedetermineerde vlinders niet gezien, maar
zij behooren ongetwijfeld tot één van beide (of beide) ge¬
noemde vormen. In mijn eigen artikel in Ent. Ber., vol. IX,
p. 349, 1937, moet nuba eveneens verdwijnen. De aldus ge¬
noemde exx. waren wat sterker geteekende ochrea s.
Zusammenfassung L Die typische Form von Triphaena
pronuba L. hat blaugraue bunt gezeichnete Vorderflügel und
ist identisch mit f. distincta-caerulescens Tutt. Vgl, die
L i n n ésche Descriptio in Fauna Suecica, ed. II, p. 311, 1761.
IL Die f. nuba Kaiser ist ein Synonym von f. ochrea Tutt.
und f. ru[a Tutt zusammen.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Iets over parasieten bij Pyrameis atalanta L.
Telken j are kweek ik een paar honderd rupsen van Pyra¬
meis atalanta L. in het Insectarium. Geregeld zijn enkele
rupsen, ongeveer 1 à 2 pCt., aangetast door kleine sluipwesp-
jes, een Apanteles- soort.
Dezen zomer heb ik mijne rupsen verzameld bij Purmerend,
Monnikendam, Duivendrecht, Amstelveen, Ouderkerk, Bo¬
venkerk en Maarssen. Het was eene uitzondering eene vol¬
wassen rups te vinden, kleine rupsen waren er daarentegen
in groot aantal. Deze bleken voor verreweg het grootste deel
aangetast te zijn, door sluipwespen, waarvan de larven de
rups verlieten, als deze circa halfwassen was. De geparasi-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
125
teerde rupsen verlieten de voedingsplant niet, zoodat de
sluipwesplarven hare coconnetjes sponnen tusschen de sa¬
mengesponnen brand netelhladeren .
Naar mijn schatting was dit jaar het percentage geparasi¬
teerde rupsen van P. atalanta grooter dan gewoonlijk bij
Pieds bcassicae L. het geval is.
R. A. POLAK.,
Iets over Samia cecropia L.
Samia cecropia L. uit Noord-Amerika is te Amsterdam
moeilijk te kweeken, De meeste jaren gaan de rupsen aan fla-
cherie te gronde. Maar dit jaar liep de kweek van S. cecropia
in het Insectetarium glad van stapel, terwijl zooveel andere
soorten, zoowel binnenshuis als in de open lucht, ziek werden
en stierven. Ik heb mijne rupsen met sering gekweekt.
R. A. POLAK.
Vanessa polychloros L te Amsterdam.
Ieder voorjaar zie ik hier te Amsterdam eenige overwinterde
vlinders van Vanes sa polychloros L. Maar de rupsen zie ik in
den zomer zeer zelden en even weinig heb ik in den nazomer
de vlinders waargenomen. Zou Vanessa polychloros evenals
Gonepteryx rhamni L. een zwerfvlinder zijn ?
R. A. POLAK.
Het voedsel van Anthia Venator F.
Van het Muséum National d'Histoire Naturelle te Parijs
ontving ik dit voorjaar voor het Insectarium twee levende
exemplaren van Anthia Venator F. Ik legde den kevers regen¬
wormen en slakken als voedsel voor. Dit werd niet aangeno¬
men. Ik probeerde het nu met gehakt vleesch. Hiervan werd
nu en dan iets verorberd, zoodat de dieren in September nog
in leven waren. Toen bracht ik enkele rupsen van Phalera
hucephala L, in het insectarium. Daarop werd gretig aange¬
vallen en dagelijks werd door eiken kever een groot exem¬
plaar verteerd. Ik voedde nu geregeld verder met rupsen,
vooral met genoemde soort en met Macrothylacia rubi L. Nu,
in November, ben ik weer tot de voeding met vleesch terug¬
gekeerd en de kevers zijn nog steeds in goede conditie.
Denkelijk jaagt Anthia Venator in de vrije natuur, evenals
Calosoma sycophanta L., op rupsen. Deze soort neemt in ge¬
vangenschap ook vleesch aan, maar ze geeft aan rupsen verre¬
weg de voorkeur.
R. A. POLAK.
126
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
Boekbespreking.
Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera IIL
Dec. 1938.
L e m p k e vervolgt in zijn derde deel van den Catalogus
de overige families van de oude groep der Bombycidae . Zoo-
als de schrijver zelf zegt, is deze volgorde alleen uit utiliteits
gronden geschied, zoodat nu alleen nog de Agrotidae en
Geometridae resten. De soorten 174 tot en met 273 worden
behandeld, dus precies 100 der zt 850 Nederlandsche macro¬
lepidoptera. Een dozijn nieuwe aberraties worden, evenals in
de vorige afleveringen gedaan is, met korte Fransche dia¬
gnosen gekarakteriseerd. De nieuwe gegevens over systema¬
tiek, zooals van St e r n e c k, 1938 (over de genera Lithosia
F. en Pelosia Hb.), van R o c c i, 1937 (over het genus Ino )
enz., werden benut, evenals faunistische lijsten (o.a. P tin¬
ge 1 e r, 1937 voor Aken).
De catalogus doet van zelf uitkomen, op welke soorten
extra gelet moet worden, of wel omdat er onzekerheid be¬
staat, omtrent afronding van de soort ten opzichte van ver¬
wante vormen (b.v. de Solenobia- soorten), of wel om andere
redenen. Ik wijs b.v. op de wonderlijke vangst van drie exem¬
plaren van Lithosia bipuncta Hb. te Zandvoort.
Het doet mij altijd genoegen, dat de samenvoeging van de
Psychiden groot en klein, de verzamelaars en bewerkers van
macrolepidoptera dwingt, ook op de kleintjes te letten. De
Psychiden vormen een afdeeling, waarin voor ons land nog
veel te doen is, zoodat een dubbele belangstelling stellig nog
meer resultaten zal geven. Bovendien hoop ik, dat menig
macrolepidopteroloog daardoor ook volop microlepidoptero-
loog zal worden. De rangen van deze laatsten kunnen best
aanvulling gebruiken, al wordt door Bentinck, Diako-
noff, Doets, enz. al heel wat voor onze fauna gepres¬
teerd. De studie van Schölten in dezelfde Tijdschrift¬
aflevering, waarin de Catalogus III verscheen, toont aan, hoe
dergelijke locale faunistische onderzoekingen het Catalogus-
werk ondersteunen en omgekeerd.
Ik hoop, dat deze onderzoeker bij zijn indertijd geuite voor¬
nemen zal blijven om, na de macro’s ook de micro’s een beurt
te geven. Bovendien hoop ik, dat er nog vele locaal-fauna’s
een toegewijd onderzoeker zullen vinden, een ideaal en uiter¬
mate nuttig werk, vooral voor amateur-entomologen, waar¬
aan ons land gelukkig nog rijk is.
Bergen, N.H., Dec. 1938. D. MAC GILLAVRY.
Het aanlokken van Insecten door licht.
Het gevoelig zijn van ’s nachts vliegende insecten voor
licht, is een bekend verschijnsel. Van deze eigenschap plegen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
127
de lepidopterologen veel te profiteeren. Deze gevoeligheid
bevat echter nog steeds problemen.
Dezer dagen zag ik twee artikelen, die mij voor dit vraag¬
stuk van belang schijnen. Het eene is van K. Strohmaier
in ,,Aus der Heimat” (Jaarg. 52, Heft 1, Jan. 1939 p. 27).
Het vermeldt, dat in de gemeente Wendlingen men een vijf¬
tal lampen geplaatst heeft, die een groenachtig licht geven.
Dit zoogenaamde ,,Mischlicht”, dat tevens stroom besparend
is, blijkt in zeer sterke mate aantrekkingskracht op vlinders
uit te oefenen en wel van 22 uur ’s avonds tot de morgen¬
schemering. De schrijver geeft een groote lijst van zoodoende
gevangen vlinders.
Een dergelijke voorkeur voor licht van bepaalde kleur, vindt
men ook in het tweede door mij geziene artikel. Dit is een
waarneming van Geo. P. Engelhardt in het December
nummer 1938 van het Bulletin of the Brooklyn Entomological
Society. (Vol. XXXIII, No. 5, p. 223) : ,,An Incidental Ob¬
servation on Phototropism.”
Deze zag in Seattle (Wash.) ’s avonds elf uur 26 Juni 1938,
dat, terwijl de heele stad van licht straalde, één winkel- ver¬
lichting, van blauw neon licht, een ontzaggelijke massa vlin¬
ders aantrok. Alle voorwerpen en voorbijgangers in den kring
van dit licht, werden onmiddellijk door vlinders bedekt. In
hoofdzaak, maar niet uitsluitend, waren het een Malacosoma
spec . en Stilpnotia salicis . Hij meent, dat waar in den laatsten
tijd gerapporteerd wordt, dat vlinders minder dan vroeger
op licht af komen, het de moeite waard zou zijn met blauwe
lichtfilters te werken, wanneer men, het zij voor de vangst,
het zij voor verdelging alleen, van lichtvallen gebruik wil
maken.
Hier zou ik willen vragen : Is een dergelijke vermindering
van aantrekkingskracht van het licht en omgekeerd, ver¬
meerderde aantrekkingskracht door licht van bepaalde samen¬
stelling, ook wel eens bij ons geconstateerd ?
Een groen licht, dat mij doet denken aan de lampen van
Wendlingen, zag ik uit den trein op een kruispunt van het
dorp Heilo. Ik was echter nog niet in de gelegenheid om te
controleeren of dat licht ook een dergelijken wonderbaarlijken
invloed op vlinders heeft.
Misschien kunnen onze ingenieurs-lepidopterologen ons
nader licht geven over dit lichtvraagstuk.
Bergen, N.H., 25 Jan. 1939. D. MAC GILLAVRY.
Ook een jubileum.
Het is nu 80 jaar geleden, dat de eerste lijst der Neder-
landsche Orthoptera verscheen van de hand van Snellen
128
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
van Vollenhoven, in de Bouwstoffen voor een fauna
van Nederland 1859. Deze lijst bevatte 36 soorten waarvan
5 Dermaptera. Twintig jaar later publiceerde hij een op¬
roeping, pp. 126 — 128, in deel XXII van ons Tijdschrift
1877— 78 om medewerkers, daar er niets bij gekomen was.
Weer twintig jaar en Tiddo Folmer kwam, die zijn lijst
in 1899 publiceerde, opgevolgd door H. v. d. Weele in
1907 en C. W i 1 1 e m s e in 1917 — 1921. Deze jaartallen haal
ik op, omdat die oproep van Snellen van Vollen¬
hoven, waarin een twijfelachtig exemplaar van T/zam-
notrizon vermeld wordt, eigenlijk vergeten was. Hij komt
in W i 1 1 e m s e’s literatuur-lijst niet voor en daar ik zelf met
W i 1 1 e m s e indertijd aan het bijeenbrengen van die lijst
medewerkte, voel ik mij schuldig aan het over ’t hoofd zien
van Snellen van Vollenhoven’s ,, Oproeping”.
W i 1 1 e m s e was in 1923 tot een totaal gekomen van 43
inlandsche soorten, zonder de Dermaptera . Wanneer men nu
nagaat, dat Snellen van Vollenhoven in 1 878
meende, dat, als hij maar eenige weinige medewerkers had,
het aantal Orthoptera dan in een jaar tot 50 zou klimmen,
constateert men, dat dit aantal pas, met inbegrip der Der¬
maptera, na veertig jaar bereikt werd, wel een tegenstel¬
ling met de andere orden, waar toch telkens, nadat een en¬
thousiaste bewerker kwam, er genoeg medewerkers opston¬
den, om den bewerker aan materiaal te helpen, waardoor de
kennis van onze fauna ras vermeerderde. Ook dit is voor
ons land nog steeds mogelijk, maar voor sommige soorten
valt een afneming te vreezen. Het is daarom noodig af en
toe weer eens met versch materiaal census te houden van
onze Orthopter a-fauna, waarvoor ik medewerkers op¬
roep ; terwijl W i 1 1 e m s e te Eygelshoven zich gaarne met
het schiften van het materiaal zal bezig houden. Deze hoopt
binnenkort een lijst te publiceeren. Het aantal Nederlandsche
Orthoptera, de Dermaptera niet medegerekend, is thans 55
en is nog voor uitbreiding vatbaar.
Bergen, N.H., 26 Jan. 1939. D. MAC GILLAVRY.
Adresverandering.
Ir. J. Doeksen, thans Hartenscheweg 12, Bennekom.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN^
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 227. Deel X. 1 Mei 1939.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : ]♦ Koornneef : Losse aanteekeningen over Hy-
menoptera. Vijfde Reeks, No. 75 — 84. — Dn W* J. Kabos ï
Over de biologie van Merodon equestris Fabr. (narcisvlieg).
B* JL ]♦ R. Walrecht : Waarneming van geluiden door
wespenlarven ? — F. T. Valck Lucassen : Description of a
new genus and a new species of Lomapterides (Coleoptera :
Cetoniidae). — A* J* Besseling : De Levenswijze van Sper-
chon setiger S. Thor. — Errata. — Adresveranderingen.
Losse aanteekeningen over Hymenoptera
Vijfde Reeks, No. 75-84.
75. Omstreeks midden Juli 1936 viel mij bij het omspitten
van een hoekje tuingrond een wespennest voor de voeten.
,,Een wespennest” is wel wat veel gezegd : het bestond
uit slechts één enkele raat van 3J^ cm. middellijn met
een klein aantal cellen en het allereerste begin van den
aanleg van een tweede raat, alles omgeven door een
slordig, slecht verzorgd omhulsel. Klaarblijkelijk was op
deze hoogte de bouw van het nest óf door een ontij digen
dood van de bouwmeesteres, óf moedwillig door deze
zelf gestaakt. Slechts enkele werksters van Vespa ger~
manica bleven lui om de plek vliegen, waar het nest ge¬
zeten had. Tot mijn groote verrassing vlogen een paar
dagen later een aantal sluipwespen in het glazen kistje
rond, waarin mijn vondst geborgen was. Ze bleken te
behooren tot het Tryphoninen-genus Sphecophaga West-
wood, waarvan slechts twee Europeesche soorten bekend
zijn, n.l. Sph . vesparum Curtis van 1828 en Sph. thurin~
giaca Schmied, van 1914. Van de eerste is slechts een
9 uit Arnhem aanwezig in de ,,Ichneumoniden-collectie
van het Rijk” te Wageningen. Op grond van de ver¬
schillen, die mijn dieren vertoonen met Sph . vesparum
Curt., zooals deze beschreven is in de ,,Opuscula Ichneu-
monologica” van Schmiedeknecht, p. 2823, meen
ik met een tot heden onbeschreven soort te doen te
130
Entomologische berichten.
hebben. Ik noem ze : Sphecophaga diplopterorum Knf.
1939, $ , leg. Rhenen 17.VII.1936. De , .pubescence” is
zeer gering, waardoor' de kleur helderder en het dier
glimmender is. Kop en thorax zwart, achterlijf rood ;
aan den kop zijn de binnenste oogranden wit, bij de
lichtst gekleurde exemplaren van het voorhoofd doorloo-
pend tot halverwege het aangezicht, bij de donkerdere ter
hoogte van den bovenrand der sprietholte afgebroken en
naar beneden, soms slechts weinig, verlengd ; de sprieten
geheel zwart (bij vesparum van onderen roodbruin),
mond geheel zwart (bij vesparum grootendeels rood¬
achtig) ; — aan den thorax de tegulae, de hoeken van het
pronotum en een lijntje onder den vleugelwortel wit (als
vesparum) ; — aan het achterlijf het eerste segment, een
groote driehoekige vlek aan de basis van het tweede (die
bij de donkerste exemplaren ongeveer tot aan den achter¬
rand van het segment reikt), benevens de punt van het
achterlijf van de tweede helft van het vijfde segment af
scherp afgeteekend zwart ; de achterranden van de voor¬
afgaande segmenten min of meer duidelijk bruin afgezet
ook bij de lichtst gekleurde exemplaren de laatste seg¬
menten scherp afgezet zwart, zij het dan in geringeren
omvang, bij vesparum daarentegen , .zuweilen die Spitze
des Hinterleibs etwas verdunkelt !”). De pooten zijn over
het geheel rood ; doch de coxae en trochanters zwart
(soms min of meer bruin), aan de achterste pooten de
knieën en een streep over den rug van de dijen zwart ;
de voorste en middelste schenen aan de buiten- en voor¬
zijde geelachtig, de achterste schenen alleen in het mid¬
den van de binnenzijde rood, overigens (basis, buitenzijde
en top) zwart, bij de lichtste exemplaren de buitenzijde
iets roodachtig (bij vesparum : ,, Hüften, Trochanteren,
die äusserste Spitze der hintersten Schenkel
und Schienen und die hintersten Tarsen grösstenteils
schwärzlich”) ; de achtertarsen zwart, de middentarsen
sterk donker gekleurd. — Er waren helaas geen man¬
netjes bij mijn 13 exemplaren.
76. Tachysphex pectinipes L. en nigricornis Spin.
Onder de Tachysphex~exe mplaren, die ik te Rhenen
gevangen heb, waren er enkele, die door hun nogal sterk
gebruinde vleugels deden denken aan nigripennis Spin.,
welke soort uit ons land nog niet bekend is. Van deze
soort zegt Kohl in ,,Die Gattungen und Arten der
Larriden Autorum” (Verh. zool. -bot. Ges. Wien, 1884),
dat zij zieh van pectinipes slechts onderscheidt door meer¬
dere grootte, donkerder vleugels en het gladde pygidium,
doch hij voegt er bij, dat men bij vele exemplaren aan de
basis van het pygidium een „verwischt runzelige” sculp-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
131
tuur waarneemt, zooals bij pectinipes over het geheele
pygidium en dat hij nigripennis liefst maar houdt voor
een mediterrane variëteit van pectinipes. Naar aanleiding
hiervan heb ik al mijn exemplaren onderzocht bij een
51-voudige vergrooting onder het microscoop, en ben tot
de slotsom gekomen, dat er bij die exemplaren geen ver¬
band bestaat tusschen de bruinkleuring der vleugels en
de gladheid van het pygidium : bij sommige exemplaren
was inderdaad het pygidium aan de basis zwak gerimpeld
en naar achteren gladder, maar dit had met de kleur der
vleugels niets te maken. Ik voor mij houd het er voor, dat
die bruine vleugels meer een ouderdomsverschijnsel zijn,
zooals men dat ook wel aantreft bij hommels en honing¬
bijen in het voorjaar, wanneer ze den heelen langen
winter in grond of korf hebben doorgebracht. Ik houd
dus al mijn exemplaren voor de gewone pectinipes. — Met
dit een en ander wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat Kohl
niet werkelijk een aparte soort voor zich gehad heeft !
77. Blennocampa subcana Zadd., $ , Ln*sp* Velp, medio
V, '38.
Nog te Rhenen woonachtig, kreeg ik van bevriende
zijde eenige bladwesplarven uit Velp, met mededeeling,
dat deze dieren telken jare de G e u m-planten in den tuin
totaal kaal vraten. Van de larvetoestanden der blad-
wespen is nog betrekkelijk weinig bekend, maar met be¬
hulp van de lijst van voederplanten in het bekende werk
van E n s 1 i n en van het geschrift van den Japannees
Hachiro Yuasa, ,,A Classification of the Larvae
of the Tenthredinoidea’ werd ik wel ongeveer wegwijs,
in welken systematischen hoek de soort gezocht moest
worden. Zekerheid bracht eerst het uitkomen, in ge¬
vangenschap, van de eerste wesp op 13 Mei. Bij de eerste
de beste gelegenheid ben ik bij kennissen op onderzoek
uitgegaan, en ja — de diertjes vlogen lustig rond, en al
spoedig bleek mij, dat ze overal voorkwamen, waar maar
Geum coccineum Sm. of andere soorten gekweekt
werden ; de kwaal is dus te Velp algemeen. Ik heb de
menschen geraden, de wespjes zooveel mogelijk te van¬
gen — wat bij de traagheid der dieren een klein kunstje
is — en verder na een poosje de planten geregeld in de
gaten te houden met het oog op de larven. Wat daarvan
terechtgekomen is, is mij niet bekend. — Mannetjes heb
ik nog niet gezien.
78. Pachyprotasis vaviegata Fall.
Aangaande dit in den laatsten tijd veel besproken in¬
sect kan ik op heden nog slechts het volgende mededee-
len : De vroegere opgaven vermelden als vindplaatsen :
132
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Brummen, 5, $ ; Houthem 7.6/03. De soort gelijkt sterk op
de zeer gewone P. rapae L. ; het gemakkelijkst zijn de
wijfjes te herkennen aan de roode achter dij en (bij rapae
zwart!). De larven, die ik in Juli ’37 meenam — naar
schatting een paar honderd stuks, maar ik had er gemak¬
kelijk een paar duizend kunnen afkloppen ! — deed ik thuis
in een kweekkooi met aarde en gaf ze wat aardappelloof
voor mondkost ; verreweg de meeste kropen dadelijk in
den grond. Zoo bleven ze ongemoeid en onverzorgd
den geheelen winter op de werkbank in mijn schuurtje
staan; toen het voorjaar van 1938 al een goed eind
opgeschoten was, was ik erg benieuwd, wat er bij zoo’n
gebrek aan verzorging van terechtgekomen was : eenige
opengemaakte cocons — ze waren zonder een bewijs van
spinsel vervaardigd, dus alleen door in elkaar drukken
van de vochtige aarde — bleken frisch groene larven te
bevatten, andere levende poppen, en enkele; reeds ont¬
wikkelde, maar onuitgekleurde, imagines. Den 25 Mei
kwam de eerste wesp voor den dag en kon de soort be¬
paald worden. Achtereenvolgens kreeg ik nu ± 40 stuks,
meer 9 9 dan $ $ , Een aantal cocons bleven gesloten ;
volgens de beproefde methode heb ik ze aan hun lot over¬
gelaten ; dezer dagen een kijkje nemend, bevond ik, dat in
sommige doode en beschimmelde larven of imago’s lagen,
doch er waren ook larven bij, die er nog frisch groen
uitzagen ; het zal mij benieuwen, of ik dit voorjaar nog
wespen krijg van deze dubbele overwintering. — Onder-
tusschen heb ik het vorig jaar weer een partijtje larven
mee naar huis genomen. Wanneer de wespen uitkomen,
hoop ik met het opkweeken ab ovo gelukkiger te zijn :
ofschoon ik toen eenige wespen — 9,9 en $ $ — had
ingesloten in gezelschap van een aardappelplant, die in
een bloempot stond, werden er geen eieren afgezet en
dus ook geen larven verkregen. Over de ontwikkelings¬
geschiedenis hangt dus nog een dichte sluier. Dit meen
ik intusschen wel te hebben opgemerkt : dat er wel slechts
één generatie per jaar is, doch dat de dieren zeer onregel¬
matig uitkomen, waardoor het mogelijk is, dat er den
geheelen zomer door larven in alle leeftijden te vinden
zijn. Zoo vond ik den 9en September bij een bezoek aan
de aangetaste akkers nog half volwassen ? larven, en het
lijkt me dan ook niet zoo dwaas, dat de heer Zomer
te Dieren rapporteerde, dat hij den 19en Juli bij zonnig
zomerweer nog wespen van deze soort had meenen te
zien vliegen. Bij diezelfde gelegenheid vond ik één larve,
die met een uitwendige parasietenlarve bezet was ; het
opkweeken daarvan is tot mijn spijt mislukt. Verder heb
ik ook geen parasieten verkregen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
133
79. Calliclisis brachyura Holmgr., $ , n. sex., f.n.sp.
De heer van der Wiel verkreeg 28.VI/25 uit
te Ootmarsum buitgemaakte larven of poppen — waar¬
schijnlijk van kevers — een tweetal sluipwespen, welke
ik voor het nog onbekende mannetje van bovengenoemde
soort houd. Wel staan ze, wat de lengte betreft, tusschen
de beide soorten van het genus (n.l. hectica Grav. en
brachyura Holmgr.) in, zoodat ze te groot voor de eene
en te klein voor de andere zijn, doch men mag wel in aan¬
merking nemen, dat beide beschreven zijn naar een enkel
exemplaar, dat brachyura waarschijnlijk nooit weer ge¬
vonden is en dat van deze laatste alleen het $ vermeld
is, terwijl het $ gewoonlijk wat langer en slanker is. Ik
beschrijf nu de voor mij staande exemplaren :
Lengte 8 mm., waarvan het achterlijf tweemaal zoo lang
als kop + thorax. Zeer slank : breedte van het achterlijf
niet veel meer dan x/i mm- Hoofdkleur zwart. Aan den
kop de mond bruin met witte tasters ; de eerste drie of
vier sprietleden van onderen wit, boven bruingestreept,
de volgende geleidelijk donkerder wordend tot zwart¬
bruin ; lengte ongeveer gelijk aan die van het achterlijf.
Prothorax wit, dus niet alleen de halsrand, maar ook de
zijden ,* deze laatste in het verdiepte midden met glimmend
bruine veeg. Aan den mesothorax : de tegulae wit, het
schildje en het daarvoor liggende gedeelte van het me-
sonotum bij het eene exemplaar rood, bij het andere het
schildje zwart en alleen het daarvoor liggende mesono-
tumdeel rood aangeloopen ; de mesopleuren met rood¬
achtige lengtestreep op de grens van het mesosternum,
de bovenhoeken onder de vleugelinplanting wit ; het
mesosternum bij het eene exemplaar witachtig, bij het
andere donker. Aan den metathorax ; op den rug de area
superomedia aangeduid door een glimmende streep tus¬
schen twee niet zeer sprekende lijsten ; de aan weerszijden
liggende vlakken met diffuse roode vlek. Aan de vleugels :
de areola klein, smal scheef driehoekig ; het pterostigma
geelbruin. Aan de pooten : het voorste paar geheel geel¬
wit, het middelste evenzoo met bruine tarsen ; aan de
achterpooten de heupen en dijen lichtrood, de trochanters
wit, de schenen zwartbruin met lichte basis, de tarsen
donker bruinrood ; de tarsen zijn ongeveer even lang als
de schenen. Het achterlijf met witte achterranden aan
de segmenten ; het eerste segment zoo lang als de achter-
coxae.
80. Diphyus tricolor Kriechb., $ , f.n.sp»
Dit fraaie dier ving de heer B r o e r s e den 2 Maart
(let wel!) 1919 te Hilversum, waarschijnlijk bij het
zoeken naar kevers achter boomschors of onder mos.
134
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Geslacht en soort werden opgesteld door Kriech-
b a u m e r en het eerst vermeld in de Entomologische
Nachrichten, XVI, 1890, p. 184. Doordat het door hem
beschreven dier eigenschappen van twee hoofdgroepen
van de Ichneumoninae in zich vereenigde, in zooverre,
dat het uiteinde van het achterlijf op de amblypygi en
de betrekkelijke platheid van het achterlijf op de platyuri
wees, terwijl de breedte-hoogte-verhouding van den petio-
lus ( achterlij fssteel) het midden hield tusschen beide
groepen, wist hij niet goed raad met de systematische
plaats er van en drukte dit uit in den naam van het nieuw-
geschapen genus : Diphyus (van het Grieksche Diphyos)
= „von doppelter Natur.” Hij bezat slechts één $ ; in
een volgend nummer van hetzelfde tijdschrift (XVII,
1891, p. 8) maakte hij melding van een tweede vondst,
door J e m i 1 1 e r ; beide vondsten in Beieren. Klaarblij¬
kelijk hebben noch Schmiedeknecht noch Ber¬
th o u m i e u het dier gekend ; het moet dus wel zeer
zeldzaam voorkomen.
81. Enicospilus repentinus Holmgr. var. tournieri Volk, Ln*sp*
(Wageningen, 22.VI/36, leg. D. C. Geyskes.)
Determinatie met Schmiedeknechts ,,Opuscula ichneu-
monologica” plus Supplementband voert rechtstreeks tot
deze soort en variëteit, en ook aan de nadere beschrijving
van de soort voldoet het voor mij staande dier behoorlijk
goed. Maar dan doet zich een eigenaardige moeilijkheid
op: Schmiedeknecht vermeldt als literatuurbron
o.a. Snellen van Vollenhovens beroemde ,,Pinacographia”,
Pars 8 p. 61, en vermeldt er tusschen haakjes bij : ,,auf
Tafel 28 fig. 7 fälschlich als repentinus* . Hoe staat het
nu bij Sn. v. V o 1 1. ? Op pl. 28 beeldt hij een ,, Ophion '
(lees : Enicospilus , welk geslacht, kenbaar aan de één
of meer gekleurde „hoorn vlekken” in de discocubitaalcel,
reeds in 1835 door Stephens opgesteld was !) re¬
pentinus Holmgr. af, en zegt in de beschrijving niets
anders, dan dat van deze „hoogst zeldzame soort, die
niet in zijne naamlijst voorkomt, een vrouwelijk exemplaar
op Walcheren gevangen is doon den heer La Fon-
t ij n.” Op pl. 39 beeldt hij nogmaals een (vleugel en
den metathorax van een) Ophion repentinus Holmgr. af,
en in de beschrijving (p, 61) heet het nu, dat het exem¬
plaar van pl. 28 slechts ten gevolge van een vergissing
repentinus Holmgr. genoemd is : het is er geen, en nu
verdoopt hij het in tournieri (naar den bekenden ento¬
moloog Tournier te Genève, van wien hij het ont¬
ving) ; het exemplaar van pl. 39 moet nu „de ware re¬
pentinus van Holmgren” zijn. Het is volkomen waar,
wat de schrijver zegt, dat er in beide afbeeldingen „een
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
135
vrij groot verschil bestaat in het beloop der vleugeladeren,
dat bepaaldelijk bij repentinus Holmgr. het tweede (lees :
het eerste !) deel van den radius vrij wat meer geslingerd
is,” enz. Toch hebben latere auteurs (ix. Brauns in
1889) in tournieri Voll, slechts een var. van repentinus
Hlmgr. gezien, en dat ondanks andere min of meer be¬
langrijke verschillen, als : de grootte (de eene 10 mm.,
de andere 18 (16—20) mm.) ; den stand van den nervu-
lus (bij den een vóór, bij den ander achter de inplanting
der basale ader) ; de structuur van den metathorax. Hoe
het zij, mijn exemplaar is een E. repentinus Holmgr. var.
tournieri Voll, volgens de opvatting van Brauns c.s.,
maar ik, voor mij, geloof, dat die tournieri heelemaal niet
de oorspronkelijke van Snellen van Vollenho¬
ven is ! Als de exemplaren, die hij voor zich gehad en
afgebeeld heeft, nu, na meer dan een halve eeuw, nog
bestaan en vindbaar en herkenbaar zijn, zal een nauw¬
keurig onderzoek dat moeten uitmaken.
Tot slot de opmerking, dat ik mijn exemplaar gerekend
heb onder de soorten met één enkele hoornvlek in eiken
vleugel, ofschoon men bij scherp toekijken een ongekleurd
rudiment van een tweede vlek bespeurt. De stand van
de hoornvlek in het zeer doorzichtige, lang-ovale venster
in de afbeelding op pk 39 van Sn. v. Volk wijst er
wel op, dat ze ook in dat exemplaar aanwezig geweest
kan zijn, al heeft dan ook de teekenaar ze waarschijnlijk
niet gezien en dus ook niet afgebeeld.
82. De veranderlijkheid van T enthredopsis dubia Knw.,
waarmee E n s 1 i n de soorten elegans en gibberosa van
Konow vereenigd heeft, is veel grooter dan de beschrij¬
ving van E n s 1 i n zou doen vermoeden. Van den ty¬
pischen vorm, met rijkelijk wit versierden kop en wit
gevlekte heupen en schenkelringen, zijn mij nog geen
exemplaren onder de oogen gekomen. De uitbreiding van
het rood op het achterlijf loopt erg uiteen : terwijl E n s -
1 i n spreekt van de middelste 3 of 4 segmenten, heb ik
voor mij exemplaren met 5 en met 6 roode segmenten ;
het eerste segment is altijd zwart, doch heeft soms roode
vlekken of gedeeltelijk rooden achterrand ; het tweede
segment is zwart en rood in velerlei ©vergangen : geheel
zwart, zwart met rooden achterrand, zwart met roode
zijden, rood met een zwarte vlek aan de basis ; voor de
punt van het achterlijf gelden soortgelijke opmerkingen :
segment 8 e, vlg. zijn altijd zwart, het zevende is soms
zwart, soms rood, soms rood-met-zwart. Wat de achter-
dijen betreft, die zijn soms geheel zwart (v. gibberosa
Knw.), soms geheel rood (v+ elegans Knw,), soms rood
met zwarte streep over den onderrand. Deze kleurscha-
136
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
keeringen zijn met die van het achterlijf op geheel wille¬
keurige wijze gecombineerd, zoodat de verschillende va¬
riëteiten zonder grenzen in elkaar overgaan. Ware dit
niet het geval, dan zou ik den vorm met roode segmenten
2 — 7 var. sexcincta willen noemen.
De gelijkenis van T. dubia Knw. met T. coqueberti KL
en T. [ viesei Knw. is treffend, en ook nauwkeurige be¬
schouwingen levert, voor mij tenminste, geen plastische
verschillen op. Het eigenaardige van coqueberti moet zijn :
achterschenen zwart of in het midden donkerrood, cly-
peus gewoonlijk zwart, doch soms ook wit geteekend ;
van friesei : de middelste leden der achtertarsen witachtig.
Wat is nu het geval ? Bij de exemplaren, die ik volgens
de overige kenmerken bij dubia of coqueberti zou moeten
rangschikken, zie ik óók lichtere leden aan de achter¬
tarsen, en wel de helft van het derde +' het vierde lid,
zooals dat bij friesei behoort . Dit kenmerk spreekt trou¬
wens nergens duidelijk, óók niet bij de dieren, die ik voor
friesei meen te mogen houden. Indien ik van deze soort
en van coqueberti meer materiaal bezat, zou ik met meer
vastheid als mijn meening durven uitspreken, dat de drie
genoemde soorten, met misschien nog enkele, die ik niet
ken, bij elkaar behooren. Van de levenswijze is slechts
bekend, dat de larven van friesei op Holcus mollis
en andere grassen leven.
In het voorgaande sprak ik alléén over de wijfjes.
83. Voor onze fauna nieuwe bladwespen zijn :
Blennocampa puncticeps Knw., , Rhenen, 12.IV/37.
Pachynematus moerens Forst., ? , Rhenen, 25.V/36.
,, nigriceps Htg., $, Wageningen, 17. V/37,
leg. Geijskes.
Lygaeonematus biscalis Forst., $ , Rhenen 3 .V/37
(alle in mijn verzameling).
84. Te Rhenen ving ik 9. V/37 een gestylopiseerd
$ van Pseudagenia carbonaria Scop. Ik weet niet, of deze
aantasting al eerder bij de Psammocharidae is waarge¬
nomen.
Velp (Gld.). J. KOORNNEEF.
Over de biologie van Merodon equestris Fabr.
(Narcisvlieg).
Ondanks alle bestrijdingspogingen heeft Lampetia (Mero¬
don) equestris Fabr. zich vooral in de laatste jaren steeds
verder over Nederland verbreid. In alle streken waar Nar¬
cissen worden gekweekt, komt deze schadelijke Zweefvlieg
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
137
voor. Het talrijkst is de soort in de bollenstreek, met als noor¬
delijke grens het gebied van Velsen en Beverwijk. Maar ook
op Texel, waar een aantal kweekers hun bedrijf uitoefenen in
de omgeving van de Koog, komt zij voor. Verder kan men
Narcisvliegen aantreffen op allerlei plaatsen, waar Narcisbol¬
len op eenigszins groote schaal zijn aangeplant, bijv. plantsoe¬
nen en parken van steden, In Amsterdam trof ik dit dier her¬
haaldelijk aan in den Hortus en in het Vondelpark. De vraag
is aan welke oorzaken de ongewenschte uitbreiding van deze
vlieg toegeschreven kan worden. Dit is ook belangrijk, want
de aanwezigheid van dit Zuid-Europeesche dier in ons land
dateert niet van vandaag of gisteren. Reeds in 1885 schreef
Ritsema Bos een monographie van dit dier (Archiv, du
Mus. Teyler), waarbij hij aandacht schonk aan de bestrijding.
Men kan niet zeggen dat de middelen, die hij aangeeft veel
kans op succes geven. Zij worden dan ook bijna niet aan¬
gewend. Tegenwoordig bestaan er eenige methoden, die veel
worden gebruikt en wel het uitzoeken der aangestoken bollen
en het zg. koken der bollen. Bij het uitzoeken vóór het uit¬
planten voelt men aan de hard- of zachtheid der bollen of er
een larve in aanwezig is. Ik meen dat hierbij nogal eens fouten
gemaakt worden, tenminste van verschillende zendingen bol¬
len, die volgens de kweekers aangetast waren, was in geen
enkelen bol een larve aanwezig. De methode van het koken
berust hierop, dat men de bollen gedurende eenigen tijd in een
vochtige warmte van 43,5° C. laat. Deze handelwijze wordt
ook gebruikt bij de bestrijding van aaltjes. Nu is voor Nema¬
toden deze temperatuur doodelijk, maar voor de larven van
de Narcisvlieg lang, niet altijd. Dit dier is een warmtedier, dat
in dat opzicht wel tegen een stootje kan. Natuurlijk sterft
een zeker percentage, maar dit zijn de zwakste exemplaren,
terwijl de sterkste larven in leven blijven. Men past dus om
zoo te zeggen een selectie toe en zorgt voor het voortbestaan
van een aantal resistente larven. Deze bespreking van de
bestrijdingsmiddelen was alleen noodig om de vermeerdering
van deze vlieg eenigszins begrijpelijk te maken. Ik zal mij op
deze plaats niet verder bezighouden met de aan te wenden
bestrijdingsmethoden, maar mij beperken tot eenige opmer¬
kingen over de biologie van dit dier.
Ik was in de gelegenheid een zeer groot aantal dezer vliegen
te kweeken uit bollen, die ik ontving door de welwillendheid
van Dr. d e M o 1. De larven zijn volgroeid in het najaar, maar
blijven tot het volgend voorjaar onverpopt. Dan verlaten zij
meestal de bollen en verpoppen in den grond. Bij mijn kweek
verlieten de larven de bollen eind Februari van dit jaar. Ik
bewaarde de bollen in een mand en daar de larven zich naar
buiten wrongen door de openingen tusschen het riet, vond ik
er vele op den grond van den zolder, waar de mand stond.
Ik verzamelde ze en bracht ze in een bak met aarde, waarin ze
138
ENTOMOLOGISCHE BERICHTE!^
dadelijk wegkropen. Ook de later uit de bollen te voorschijn
gekomen larven deed ik in den bak met aarde. De eerste
vliegen kwamen in ’t laatst van Maart uit, terwijl de laatste
verscheen op 3 Mei. De poptoestand duurt ongeveer 5 weken.
In de vrije natuur ving ik nog Narcisvliegen bij Velsen op
16 Mei en eenige jaren geleden in Amsterdam in de tweede
helft van Juni. Op Texel ving ik een exemplaar in het begin
van Augustus. De vliegtijd is dus vrij lang, maar dit is niet
een gevolg van verschillende generaties. Er is slechts een
generatie per jaar en de lange vliegtijd is aan het feit te
danken, dat de larven soms laat uit de bollen kruipen of zelfs
indien zij dit gedaan hebben, niet dadelijk in een puparium
veranderen. De vliegen zijn, zooals bekend, nogal uiteenloo-
pend gekleurd, maar er zijn vier variëteiten, die duidelijk te
herkennen zijn. In mijn kweek van eenige honderden exem¬
plaren was de verdeeling over deze variëteiten als volgt :
var. equestris. Thorax bruingeel met breeden zwarten band.
Schildje zwart of geel. Ongeveer 13 % van het totaal be¬
hoorde hiertoe en wel voornamelijk mannetjes.
var. narcissi . Thorax bruingeel, achterlijf -grijs. Deze va¬
riëteit was het meest verbreid, vooral onder de wijfjes. In
mijn kweek 68 % van het totaal.
var. transver salis. Geheel grijs, maar het derde achterlijfs¬
segment is zwart. Hiertoe behoorde 6 %.
var. validus ♦ Lichaam zwart met de spits van het achterlijf
rood of grijs. Dit waren allemaal wijfjes I en 13 % van het
totaal.
Teneinde iets te zien van het af zetten der eieren bracht
ik een groot aantal vliegen in een glazen kastje, dat over een
aantal Narcissen was gezet. Op dezelfde wijze als door mij
beschreven werd in De levende Natuur van Juli 1936, voedde
ik de vliegen met honing. Zij waren als de zon niet scheen
langzaam en gebruikten niet veel voedsel. Het was mij niet
mogelijk op alle dagen de vliegen te observeeren. Eenmaal
was ik getuige van een copulatie, die zich niet onderscheidde
van hetgeen bij andere Zweefvliegen is waargenomen. Zij
duurde alleen zeer kort en werd niet herhaald zooals bij
Syrphus'-soorten het geval is. Het af zetten der eieren kon ik
herhaaldelijk waarnemen. Het gebeurde alleen bij zonneschijn.
De vliegen liepen bedrijvig over den grond tusschen de plan¬
ten en onderzochten elk voorwerp, dat zij tegenkwamen met
den zuiger. Van tijd tot tijd stonden zij stil en drukten de
punt van het achterlijf in het zand. De af gezette eieren waren
duidelijk als witte staafjes te onderscheiden. In een paar ge¬
vallen werd een ei op de plant afgezet, maar dit was geen
regel. Door de kleinheid der jonge larven was het niet mo¬
gelijk het binnendringen in de bollen waar te nemen. Bij een
later onderzoek der bollen bleek dat de meeste vraatgangen
bovenaan in den top begonnen. Bij twee planten begon de
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
139
vraatgang bij de schijf. Het schijnt, dat niet elke bol geschikt
is om aan de larve een woonplaats te verschaffen. Vaak sterft
de larve na een korte vraatgang gemaakt te hebben af. Soms
ook verlaat zij een bol door een zijwaartsche opening en zoekt
een ander op, De aangetaste bollen zijn van binnen week en
gevuld met een bruine massa. Dit wordt niet alleen door vraat
veroorzaakt, maar ook doordat de larve een etsende vloeistof
afscheidt, die vooral de eiwitten aantast. Hierdoor komt het
ook, dat de bruinkleuring zich tot op grooten afstand van de
eigenlijke vraatgang uitstrekt. Het is mij niet gelukt deze
larven verder op te kweeken. Maar mijn doel nl. iets te weten
te komen van eiafzetting en eerste ontwikkeling der larven
heb ik met deze kweek bereikt.
Santpoort. W. J. KABOS.
Waarneming van geluiden door wespenlarven ?
In de Entomologische Berichten van 1 Nov 1937 (No. 218)
schreef ik een artikel over het waarnemen van geluiden door
de larven van Vespa germanica en Vespa vulgaris . Ik kwam
toen tot de conclusie, dat de larven niet op geluid maar op
bijkomstige trillingen reageeren.
Ook dit jaar heb ik gelegenheid gehad geluidsproeven met
de larven van wespen te nemen, i.c. met de larven van Vespa
germanica ♦
Het leek mij verstandig de proeven nog eens te herhalen,
ten eerste, omdat de resultaten in strijd waren met de meening
van J a n e t, een wespenkenner, wiens waarnemingen nog
altijd van groote waarde zijn, en ten tweede om het belang
van de zaak zelf, waar ook M a i d 1 ( 1934) zijn twijfel uit¬
spreekt, omtrent de juistheid van de conclusies van Janet.1)
Bij het nemen van de proeven werd de raat met de larven
op een tafeltje gelegd. Een tik op het tafeltje was voldoende
om de larven alle tegelijk te doen reageeren. De reactie be¬
staat hierin, dat de larve, welke bij het begin van de proef
ineengedoken zit met ingetrokken, benedenwaarts tegen het
lichaam rustenden kop, het bovendeel van het lichaam achter¬
waarts bewegend, den kop opheft en de kaken opent, waarna
het bovengedeelte van het lichaam zich weer naar voren
richt en dus met geopende kaken een grijpbeweging uitvoert,
waarbij de kaken zich allengs sluiten. De beweging gaat
door den eerstbeschreven ruststand heen, de kop sluit zich
met de nu reeds gesloten kaken stijf tegen het achterwaarts
getrokken bovenlichaam, als om het gegrepen voedsel stevig
tegen de mondopening te drukken. Daar de poging tot
grijpen zonder succes is verloopen, neemt de larve onmid¬
dellijk den ruststand weer in.
Wordt voedsel door de wespen aan de larven toegediend,
dan wordt het op deze wijze vastgegrepen, maar in dit geval
1) Die Lebensgewohnheiten und Instinkte der Staatenbildenden Insek¬
ten (bb, 638.)
er &
HO
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
blijft de larve in actie, tot het voedsel is genoten»
Volgen nu voor zoover mogelijk de proeven in telegramstijl :
* Tik op de tafel. Reactie.
. Tik op de lade van de tafel, van hetzelfde hout vervaar¬
digd ; de lade ligt op mijn knie, zóó, dat geen verbinding
met het tafeltje mogelijk is en dat de dreuning van den
tik niet via den vloer op de raat kan worden overgebracht.
Geen reactie.
c. De raat op de lade gelegd ; tik op de lade. Reactie.
d. Raat op het tafeltje. Stamp met den voet op den vloer.
Reactie.
e. Lade steunend tegen het tafeltje, waarop de raat ligt ; tik
op de lade. Reactie.
f. Loopen over den vloer. Reactie.
g. Tik op een koperen kommetje, dat een mooien vollen toon
geeft. Geen reactie.
h. Kommetje op tafel tegen de raat ; tik op het kommetje.
Reactie.
i. Kommetje op tafel gescheiden van de raat ; tik op het
kommetje. Reactie.
j. Stemvork. Tik op de tafel. Reactie.
k.
id.
Tik op de lade, los van de tafel. Geen reactie.
1.
id.
als voren, maar de raat later met stemvork
aangeraakt, toen reactie.
m.
id.
Tik op de vensterbank ; via den vloer lichte
reactie.
n.
id.
Trillende stemvork in de nabijheid der larven
gebracht. Geen reactie.
o.
id.
Als voren» maar nu in onmiddellijke nabijheid.
Zeer lichte reactie.
p.
id.
Als voren, maar nu de raat aanrakend bij de
larven. Hevige reactie.
q*
id.
Als voren, nu de raat aanrakend aan den rand.
Lichte reactie.
r. Fluitje. Schelle toon op 2 dm, boven de raat, zóó, dat de
uitstroomende lucht de raat niet beroert. Geen
reactie.
s. id. Als voren, maar de luchtstroom op de raat ge¬
richt» Lichte reactie» bestaande uit het iets intrek¬
ken van den kop zonder uitslaande beweging.
t. Ritselen langs de raat geeft lichte tot sterkere reactie» hoe
dichter men de larve nadert.
u. Ritselen over een raatfragment» gehouden onmiddellijk
boven de larven.; (zonder aanroering) ; geen reactie»
v. Dezelfde raat» maar nu ritselen met aanraking van de
raten onderling. Reactie,
Uit bovenstaande proeven» meermalen herhaald» blijkt een
bevestiging van den uitslag van mijn proeven van het vorige
jaar.
Biezelinge (Zlnd,).
B, J. J. R. WALRECHT,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
141
Description of and new genus a a new species of
Lomapterides (Coleoptera : Cetoniidae).
Tafaia n. g.
Clypeus. Anterior margin in the middle moderately
emarginate, anterior angles completely rounded, sides as well
as anterior margin elevated, frontal half feebly excavate ;
median lobe of the pronotum broadly rounded at apex ;
s c u t e 1 1 u m visible to a great extent ; py gidium ( $ )
subconical with rounded sides and truncate apex ; m e s o -
sternal process of the same type as in MycterophaU
lus ; abdomen without stridulatory ridges ; hind t i -
b i a e without transversal edge.
Tafaia viridiaenea n.sp. (,$).
(fig. a).
Body bulky, sides of elytra subparallel ; dull shining, above
as well as beneath of a greenish bronze colour, and a slight
dark red shining through, especially on the posterior part of
the elytra ; forelegs as well as median and posterior femora
black with a greenish hue, median tibiae red on the inner-
side, black on the outerside, posterior tibiae red ; posterior
tarsi entirely black, with the exception of the last joint, which
is reddish. Pubescence brown.
Head. Front margin of
the clypeus elevated, mode¬
rately and slightly rounded,
emarginate in the middle,
anterior angles completely
rounded, sides rather sharp¬
ly elevated (fig. b) , the
frontal part of the clypeus
thereby feebly excavate ;
surface rugose, coarsely
and densely punctuate be¬
fore the eyes ; between the
eyes, in the middle, sparser
and finer ; antennal club as
long as the remaining, joints,
basal one not included.
Pronotum. Median ba¬
sal lobe rather short, apex
distinctly rounded, not co¬
vering the scutellum to a
large extent ; anterior part
of the sides with a coarse
striolation, extending over
the sides and changing into
a coarse punctuation to"
142
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
wards the posterior angles and the middle ; disc as well as
median lobe more sparsely and finely punctuate. Sides with
a slight impression near the centre, flattening towards the
posterior angles.
Elytra. On each elytron two rather broad, flattened
costae, the inner one longer on both ends than the outer one,
bordered by a row of broad, coarse punctures ; interval as
well as the juxta-sutural interval filled with irregularly placed
punctures, especially on the hind part ; anterior part of the
elytra, with exception of the rows of punctures, smooth.
Posterior half of the sides striolate, partly covering the callus
apicalis, very dense along the topsides and rather sinuous
between the callus and the suture. Topborders each rounded
separately, sutural angle not produced. The lateral margin
runs from the shoulder up to the sutural angle, attenuating
gradually, obliterated near the callus apicalis.
P y g i d i u m rather bulky from aside, moderately conical
with distinctly rounded sides and a truncate, somewhat com¬
pressed apex ; densely and transversely striolate above, and,
at the base a short and deep impression on both sides ; be¬
neath, in the centre a shallow roundish impression, less
striolate than the sides. Middle of the bordered basal margin
somewhat enlarged towards the front ; no pubescence.
Abdomen. The hind margin of the (except before the
middle) distinctly striolate anal segment slightly emarginate
in the middle and parallel to the basal margin of the pydi-
dium. 5th segment, with the exception of the anterior margin,
sparsely setiferous, posterior margin slightly and regularly
curved ; a transversal row of irregularly placed setiferous
punctures on the remaining segments, lateral sides of the
abdomen sparsely punctuate.
Metasternum centre somewhat blackish and, apart
from some sparse and fine punctures, smooth ; near the me-
sosternal process some distinct, feebly setose, punctures ; to¬
wards the sides this punctuation soon changes into a coarse,
transversal, sparsely piliferous, striolation.
Proc. mesost. angularly curved to the body, strongly
resembling that of Mycterophallus, narrowing into a fine,
rather sharp, point (fig. d).
Posterior coxae. Lateral sides without bordered
margin, hind angles distinctly, but not prominently, produ¬
ced ; very sparsely pubescent ; densely and obliquely strio¬
late, but less densely than the sides of the metasternum.
Anterior tibiae with 3 distinct teeth, sparsely punc¬
tuate on the outer side, on the remaining part with some rows
of rather coarse points ; posterior tibiae, on the
innerside, with a rather long, but not densely planted, fringe
of hairs. Shape of the longer apical spur very striking : it
gradually widens, the rounded apex very broad, the other
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN 143
spur much shorter, feebly curved and with a sharp apex
(fig. c).
Length (with exclusion of head and pygidium) 27.5 mm.,
nearly 30 mm. these parts included ; width, at the shoulders,
15.5 mm.
Papua : Mt. Tafa, 8500 ft., Ill, 1934, L. E. Cheesman.
A single ? specimen, type, in the British Museum.
Figures :
a. Tafaia viridiaenea n.sp. ; b . Right half of the head ; c.
spurs of hind tibiae ; d . mesosternal process.
Vordem F. T. VALCK LUCASSEN.
De levenswijze van Sperchon seliger S. Thor.
Van enkele soorten van het genus Sperchon is het bekend,
dat de larven parasiteeren op Orthocladius . Ik ben nu in de
gelegenheid van het samenleven van Sperchon met insecten
een nieuw geval te noemen. Ten N. van Ootmarsum vindt
men het welbekende Mosbeekje. Op een plaats in dit beekje
trof ik een hoeveelheid van het gewone mos Fontinalis
antipyretica aan. Vele takken van dit mos waren
dicht bezet met een groot aantal kegelvormige pophuisjes van
het Dipteron Melusina (= Simulium ) ornatum (Meig.) Tn
deze pophuisjes nu, trof ik, kruipende op de pop, een aantal
Sperc/zon-nymphen en -larven aan, behoorende tot de soort
setiger S. Thor.
De nymphen, ter lengte van 432 — 490 p, bezitten een zeer
duidelijk gefacetteerde huid, schouderhoeken en een golvende
lichaamsomtrek. Bij twee nymphen is van de palpen het 3e
lid ventraal in beide gevallen gelijk bewapend : mediaan 1
borstel en lateraal links een haar en rechts geen haren. Deze
nymphen behooren tot setiger en daar verder geen andere
Sperchon- soorten werden aangetroffen, reken ik de gevonden
Larven eveneens tot setiger .
De lengte van deze varieert van 184 — 190p. Een rug¬
schild ontbreekt, evenals een terminale insnijding. Wel is
uitwendig een aantal gebogen lijnen aanwezig, die aan een
inbochting doen denken. De rughuid is zeer fijn gelinieerd ;
een frontaalorgaan is niet te zien. Het 2e lid der 5-ledige
pooten met een zeer onduidelijke dwarsstreep, de eindleden
met 3 klauwen.
Zoo gezegd, kropen deze larven vrij op de poppen in de
huisjes rond, zonder daaraan vast gehecht te zijn. Eigenlijk
is hiermede het parasitisme nog niet aangetoond ; doch
indien de larve van setiger parasiteert is het m.i. niet twijfel¬
achtig dat dit op bovengenoemde Melusina-s oort geschiedt.
Van de larve beeld ik de ventrale en de dorsale zijde
hierbij af.
H4 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ik dank de determinatie van het Dipteron aan Dr. D. C.
G e ij s k e s, thans te Paramaribo ; hij schreef mij : ,,De
Simulium-poppen en -larven van Ootmarsum behooren zon¬
der twijfel tot de soort ornatum Meig., welke mij bekend is
van den Piasmolen uit het brongebied van den St. Jansberg”.
’s-Hertogenbosch. A. J. BESSELING.
Errata.
Op pag. 101, regels 18, 12 en 3 van onder en op pag. 102, regels 3,
6 en 15 van boven staat musteri, lees munsteri.
Adresveranderingen.
Dr. A. D. Voûte, thans „de Houtkamp”, Otterloo (Gld.).
G. Dijkstra, thans Gerard Terborchstraat 9, Huizum bij Leeuwarden.
OCJ
. - y ^
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 228. Deel X. 1 Juli 1939.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,/t Molenblick”, VORDEN.
Lijst van Boeken en Separata die hoewel opgenomen in
den Catalogus v. d. Bibliotheek der Ned. Ent. Ver.
daarin thans niet aanwezig blijken te zijn.
AMERICAN CYANAMID COMPANY, Reseach develop, m. Cyanogas Cal¬
cium Cyanide, N.Y., 1927. Var .
AUBÉ, C., Note sur Ie genre Theca Bull. Soc. Ent. Fr., 1861. Col.
BUY, H. G., du und NUERNBERG, E., Ueber das Wachstum der Koleoptile
und des Mesokotyls von Avena sativa Proc. Ak. Wet., A’dam,
T. 33, 1930. Bot.
CAFFI, E., I. Ragni di Calabria. Studio, 1895. Arach.
DUBOIS, E,, Hoe onstonden de Vennen bij Oisterwijk. Ver. Beh. v. Natuurmon.,
1913—1917. pin. Var.
DUPONCHEL et GUÉNÉE, Iconogr. et hist. nat. des Chenilles I — II. pin.
Bailliere Paris, 1849. Lep.
ELDITT, H. L., Die Metamorph. Caryoborus (Bruchus) gonagraf. Fabr. Jub.
buch Rathke Königsberg, 4o, 1860. Col.
ESPER, E. P., Beobacht, an einer neu entdeckten Zwitterphalaene Gekl. pi.
Walther Erlangen, 4°, 1778. Lep.
FELT, E. P., N. gen. and sp. of Gall, midges Proc. U. S. Nat. Mus., T. 48,
1915. Dipt.
FERRIS, G. T„ The principles of syst. Ent. Stanf. Univ. Bull. Biol. Sc., T. 5,
no. 3, 1928. Ent.
FRAUENFELD, G. v., Ber. Sammelreise durch England Schotland, Irland und
die Schweiz, Verh. Zool. Bot. Ges. Wien, 1865. Zoöl.
FULLER, M. E., The ins. inhabitants of Carrion. Animal ecology Bull. 82.
Common-wealth Austr., pin., 1934. Ins.
HOFFMANN, J. J., Entom. Hefte enthaltend Beitr. weitem. Kenntnis und Auf¬
klärung der Insektengesch. I. — II. gekl. pin. Efslinger Frankf. a. M.,
1803. Ins.
KÖNIGSBERG, in der Naturforsch, u. Medizin. Den Teilnehmer an der 82
Vers. Deutscher Naturf. und Aerzte Port. Könisb., 1910. Var.
LAMBERTIE, M,, C. R. d’exc. a Citon. P. V. Soc. Linn. Bordeaux, 1903. Rhyn.
SIGNORET, V, et BALBIANI, Sur. developp. Puceron brun de l’Erable C. R.
Seances Ac Sc., 1867, 4o. Rhyn.
Den leden die daarvoor in aanmerking komen wordt beleefd verzocht in hunne
boekerij na te zien of een dezer boeken of Separata met het stempel der Bibl.
Ned. Ent. Ver. zich soms daarin mocht bevinden en daarvan casu quo aan den
bibliothecaris mededeeling te doen.
ÖEß 7 18®
146
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
CATALOGUS
van de Bibliotheek der Ned. Entomologische Vereen.
DERDE SUPPLEMENT.
A.
ANDRE WES* H. E», Tachys termiticola n. sp. Nat. Hist, maandbl., T. 25,
1936. Col.
ARBEITSGEMEINSCHAFT* Rheinischer Koleopterologen, Ber. Tagung 2 Febr.
und 26 April Köln., 4o, 1936. Col
B.
BAHR* L.* Paratyphus der Honigbiene. Arch. Bienenk. T. 4, 1922. Hym.
BAKER* FRANK COLLINS* Bull. Prei. Outline New Classification of Family
Muricidae, Chicago Acad, of Sciences, T. 2, 1895. Invert
- The Mollusca of the Chicago Area. Chicago Acad, of Sciences. Bull. 3,
1898. Invert .
BALDUF, W. V.* Our friends the insects. The Smiths. Rep., 1932. Toegep . Ent.
BALOGH* L J,* Vorl. Mitt, über radnetzb. Pachygnathen. Folia Zool. Hydrob.,
T. 6. no. 1, 1934. Arach.
- A Sashegy Pokfaunaja. Faunisztikai Rendszertani es Környezettani TanuL
many, 1935. Arach .
— — Neue Spinnen aus Neuguinea. Zool. Anz., T. 113, 1936. Arach .
- 1. Neue gynandrom. Spinne Philaeus chrysops (Poda).
2. Mitteleurop. Verbr. und Einsammeln Spinne Theridiosoma gemmosum
(L. Koch). Fol. Zool. Hydrob., T. 9, 1936. Arach.
BARENDRECHT* G.* Bespr. darmkan. larve Contarinia torquens de Meij. Versl.
71e Winterverg. N.E.V., 1938. 2 Dipt .
- Dutch Fungivoridae in coli. Zool. Mus. Amst. T. v. E., T. 81., 1938. 2 Dipt.
BAUER* E.* Krit. bemerk, und Neues über Gatt. Omorgus Forst. (Ichneum.)
Mitt. Ent. Ges. Halle, zie K. Dorn, 1937 Hym.
BAYER-CLUMPER* A„ Zoöcecidia van Meijendel, 1938. Cecid.
BECKER* Th.* U. seine Bedeutung f. die Dipt, forschung von P. Speiser. Zoöl.
Jahrb., 1920. Biogr.
BECKER* Th. u. de MEIJERE J. C. H.* Chloripiden aus Java. T. v. E., T. 56,
1913. Dipt.
BENTINCK* G. A. Graaf, Homoeosoma nimbella Z. Gruppe. Veröff. Deuts.
Kol. Mus. Bremen, T. 2, 1938. Lep.
. - Faun. Aant. betr. Ned. Lep. T. v. E., T. 81., 1938. 2 Lep.
BENTON* Frank* Bee Keeping. U. S. Dep. of Agric. Farmers bull., no. 59,
1897. Hym.
BEQUAERT* J.* Decouv. Hym. endopar. d. pupes de Glossina palpalis. Extr.
Rev. Zool. Afric., T. 2, 1913. Hym.
BERGROTH* E.* Neue myrmecoph. Hem. W.E.Z., 1903, T. 22. Rhyn.
BERNHAUER* M.* Neue Staphyliniden der pal. Fauna nebst Bern. Verh. Zool.
Bot. Ges. Wien., T. 58, 1908. Zie : Cobelli. R. Col.
BERTOLONI* GIUSEPPE, Ins. Lep. Diurni del Mozambico. Acc. Sc. Ist. Bo¬
logna. Pin., 4o., 1849. Lep.
BESSELING* À, J.* Ned. Hydrachnidae. Gen. Neumania. E. B., T. 11, no. 204,
1935. 2 Arach.
BETREM* J. G., Bestrijding witte luis. Med. proefst. M. en O. Java, no. 2,
1936. Rhyn.
- Gegevens omtr. biol. dompolanluis (Pseudococcus citri), lamtoroluis (Fer-
risiana virgata) Med. proefst. M. en O. Java, no. 2, 1936. Biol. Rhyn.
- Morph, en syst, van enkele voornaamste witte luizensoorten van: Java.
Meded. proefst. M. en O. Java, no. 1, 1937. Rhyn.
- Oecologie en epidemiologie witte luizen. Med. proefst. M. en O. Java,
no. 2, 1936. Toegep. Ent. Rhyn.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
147
BEIJERINCK, W., Hebers, bis jetzt bek. formen Calluna vulgaris (L.) Rec.
Trav. Bot., T. 34, 1937. Bot.
- De adder als Terrariumdier, L. N., 40, 1937. Nat. Hist.
- Molanna Palpata Mc. Lachl. een v. ons land nieuwe Kokerjuffersoort,
L. N., 4°., 1937. Tvich.
- Calluna vulgaris (L). Die Pflanzenareale, T. 4, Fol 1938. Bot.
- Meded. over Ned. Lep. T. v. E., T. 81, 1938. Lep.
— — Over Driehoorns en hun werk. L. N., 4°., 1938. Col.
- De Dwingeloosche Heide. Jrbk. 1929/35. Ver. Beh. Natuurm. Ned.,
1938. Nat. Hist.
BIBLIOTHÈQUE du Mus, Nat. Hist. Naturelle. Liste des Périodiques,, 1910. Bibl.
BLÖTE, H, C,, Two n. sp. Pyrrhocoridae in Rijksmus. Nat. Hist. Zoöl. Med.
Leiden, 1933. Rhyn.
- - A new Cotton-Stainer Zoöl. Meded. 20, 1937. Rhyn.
- - Cat. Coreidae in Rijksmus. Nat. Hist., P. 4, Coreinae. Zool. Meded. 20,
1938. Rhyn.
- Fauna Buruana : Pyrrhocoridae. Treubia, T. 16, 1938. Rhyn.
BLOWFLY RESEARCH, Journ. Council f. Sc. and Ind. Research Australia,
1930. Dipt.
BOS, H., In Memoriam d. M. Pinkhof. Landb. Tijdschr., T. 45, 1933. Biogr.
BOS, H. en PINKHOF, M., Het ,, vroege” voorjaar 1926. Hemel en dampkring,
T. 24, 1926. Phaen.
BOS, H. en GIERSBERGEN, L. van, Cire, aan alle Phaenologen van Europa,
1930. Phaen.
BOTKE, J., Contr. Knowl. phylogeny wing-markings in Lep. Kon. Ak. Wet.,
T. 18, 1916. Lep.
BOULLET, E. et LE CERF, F,, Cat. Coll, de Lep. du Mus. Hist. Nat. de
Paris, 1912. Lep.
BLÜTHGEN, P., Neue oder verk. pal. oder f. Deutschi, neue Faltenwespen.
Mitt. Ent. Ges. Halle, 1937. Zie K. Dorn. Hym.
BREDDIN, G,, Rhynchoten. Gatt. Curupira Dist. W.E.Z., T. 22, 1903. Rhyn.
BRETHES, J,, Metam. de l’Uroplata costipennis Chap. (Hispidae). An. d. Mus.
Nac. de Buenos Aires, T. 8, 1902. Col.
BROWN, N, C„ Cat. Birds vicinity of Portland ME. Proc. Porti. Soc. Nat.
Hist., T. 2, Pin., 1882. Zoöl.
BRUYNE, M. F. de, Ontratting en desinfectie, 1926. Med. Zoöl. Ent.
C,
CALKINS, WILLIAM WIRT. The lichen — Flora of Chicago and Vicinity.
Chicago Acad, of Sciences. Bull., no. 1, 1896. Bot.
CANDOLLE, DE, Methode analytique p. les Plantes Phanérogames. Paterae,
1846. Bot.
CATALOGUS, Tijdschriften en Seriewerken. Kon. Ak. Wet., 1938. Bibl.
CERF, M. F. Ie, Encyclopedie Ent. Lepidoptera, T I — III, Paris, 1925 — ’29. Lep.
CHITTENDEN, F. H., Insects injurious to stored grain U.S. Dep. of Agric.
Farmers bull., no. 45, 1897. Toegep. Ent. Col.
COBELLI, R., Una nuova specie di Pezomachus. Verh. Zool. Bot. Ges. Wien,
T. 58, 1908. Orth.
- Elitre Meconema brevipenne Yersin. Verh. Zool. Bot. Ges. Wien, T.
58. 1908. Orth.
COLEMAN, G. A., Redwood Mealy bug (Dactylopius sequolae sp. nov.)
Pin. Contr. Biol. Hopk., Lab. XXV, 1901. Zie : onder Kuwana S. J. Rhyn.
COUES, ELLIOTT, Birds Colorado Valley U.S. Geol. Survey Mise. Publ.,
no. 11, 1878. Zoöl.
D.
DIAKONOFF, A., De rijstmot, Corcyra cephalonica St. (Lep. Galleriidae) in
Ned. Ind. en Ned. nog weinig bekende vijand van trop, en andere
producten. Ind. Mercuur. T. 60. no. 24. 1937. Lep.
- Aant. over Microlepidoptera. T. v. E., T. 81, 1938. Lep.
HS
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
DIAKON OFF, A*, Indo Mal. and Papuan Microlep. I. Notes Trop. Tobacco
Moth. Setomorpha rutella Zeller. Treubia, T. 16, 1938. Lep.
- Insecten in Sawarie-noten. E. B., no. 219, 1938. 2 Co/. Lep.
DODGE, C. K., Contr. Botany of Michigan I. Mise. Publ., no. 4, llniv. of
Mich. Mus. of Zook, 1918. 2 Bot.
- Contr. Botany f Michigan IL Mise. Publ., no. 5, 1918. Bot.
DOEKSEN, J., lets over Thysanoptera. L. N., 4°, 1937. Thysanopt.
- Kwade koppen van het vlas (Linum usitatissimum L.) veroorzaakt door
Thrips Lini Ladureau. T. Plantenz.» T. 1, 1938. Thysanopt.
- Versl. Techn. Tarwe Comm. XII. Tarwegalmuggen, 1938. Dipt.
DOETS, C., Epichnopteryx netiella Newman. E. B., no. 219, 1938. 2 Lep.
DORN, K., Lebensgesch. Exoprosopa stupida Rossi. Mitt. Ent. Ges. Halle
a. S., 1937. Dipt.
DRAUDT, M., Prof. Dr. Ad. Seitz. Ent. Rundschau, T. 55, 1938. Biogr.
E.
ENT. VER. NED., Nieuwe Catalogus der Bibliotheek. E. B., no. 222, 1938. Bibl.
ENTZ. GEZA, Flusskrebse Ungarns Math. u. Naturw. Ber. Ungarn., T. 30,
1914. Crust.
EYMERS, J. G., and SCHOUWENBURG, K. L. van, On the Luminescence
of bacteria II. Enzymologia, T. 1, 4° , 1937. Bot.
EYNDHOVEN, G, L., Neophyllobius saxatilis Halbert a New Mite for the
Dutch Fauna, Econ. Ber., T. 1, 1938. 2 Arach.
EVANS, A, M., Mosquitoes Ethiopian Region II. Anophelini. Brit. Mus.
4°, 1938. Dipt.
F.
FAHRENHOLZ, H., Anoplurengattung Polyplax. Z. f. Par., T. 10, 1938. Anopl.
FALCOZ, L», Clavicornia. F. des Col. Région Lyonaise, 1927. Col.
FLEISCHER, A., Flugzeit Colon u. Liodes in Bilowitz u. Adamsthal Umg.
Brünn. W. E. Z., T. 22, 1903. Biol. Col.
- Neue Var. Liodes curta Fairm. W. E. Z. T. 30, 1911. Col.
FLUITER, H. J. de, Voorl. meded. van resultaten verkregen bij onderzoek
ingest, n. parasietenfauna tijdens gradatie van Stilpnotia salicis L.
Versl. 66ste Winterverg. N.E.V., T. v. E., T. 76, 1933. Lep. Hym. Dipt.
- Scymnus Roepkei N. sp. vijand witte luis. (Pseudococcus citri). Med.
proefst. M. en O. Java, no. 1, 1938. Col. Rhyn.
FOLSOM, J. W,, Apterygota fr. C. America and W. Indies. Proc. U. St. Nat.
Mus., Pin., 1927. Apteryg.
FONCEA PINTO, da J., Novo parasita do caféeiro Metacorthylus affinis n.
sp. Comm. Estudo e Dbell da Praga Caféeiro, 1925. Col.
FORBES, S. A,, The Corn Root-Aphis in Illinois. Circ. Agric. Exp. Station
Univ. of Illinois, 1913. Rhyn.
FOREL, Aug., Les Fourmis de la Suisse. Fig. Bale-Genève-Lyon, 4°, 1874. Hym.
— — Manière de collecter les fourmis. Zürich, 4°, 1895. Hym.
- Ameisen aus Madagascar und Sansibar Ges. von Dr. A. Voeltzkow. Abh.
Senckenb. Naturf. Ges., T. 21, H. 1., 4°, 1897. Hym.
- - Polymorph, u. Var. b. den Ameisen. Zool. Jahrb., Suppl. VII, 1904. Hym.
FRANCK, P.. Verbreitung und Lebensweise deutscher Käfer. Ent. BL, T. 31,
1935. Col.
FRANSEN, J. J., Lit.-overz. betr. schadelijke ins. Landb. Tijdschr., No. 606,
1937. Bibi.
- Bestrijding dennenbîadwesp. (Diprion pini L.) T. Ned. Heidemij., T. 49,
1937. Hym.
- Insectenplagen en hare bestrijding. Natuur en Mens, No. 12, 1937.
Toegep. Ent.
- - Over dennenscheerder en zijn bestrijding. T. Ned. Heidemij, 1938.
Toegep. Ent. Col.
— — Plagen Dennenbîadwesp. Diprion (Lophyrus) Pini L. Mbl. Landb., Fig.
1938. Hym.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
149
FRANSEN, J. J., Sprinkhanenplagen Landb. Tijdschr. no. 606» 1937. Orth.
- - Boekaank. Dr. Gerhard Peters : Chemie und Toxikologie der Schädlings¬
bekämpfung. E. B.» 221, 1938. 2 Bibi
- Het opsporen van D. pini-plagen. T. Ned. Heidemij., T. 50, 1938. Hym.
- Apparat z. Best, des Giftwertes von pulverf. Kontakt. Insektiziden. Anz.
f. Schädlingsk., 1938. Toegep. Ent .
FRANSSEN, C. J. H., De teelt op Java v. gewassen beh. t. het geslacht Allium
Tijdschr. Ver. v. Landb. cons. N. I., 1929. Bot.
FRANZ, Elli, Neue afrik. Prionine. „Senckenbergiana”. T. 20, 1938. Col
G.
GAGE, A. T., A History of the Linnean Society of London, 1938. Vat.
GANNETT, HENRY, Lists of Elevations U. S. west of Mississipi. Mise. Publ.
no. 1, 1875. Geol
GERSDORFF, W» A., Suppl, to chloropicrin bibliogr. U. S. Dep. Agric. 4°.,
1930. Toegep. Ent.
GEIJSKES, D C., Not. indo-mal. Plecopteren I. Rev. Suisse Zool., T. 44,
Fig., 1937. Plecopt.
- Insectenfauna v. Kagerplassen en omg. wateren. T. v. E., T. 81, 1938.
2 Ent.
- Bucculatrix maritima Stt. T. v. E., T. 81, 2 Lep.
GIARD, A., Tubes de Malpighi de Gnathocerus cornutus pend, métam. Bull.
Biol, de Fr. et de Belg., Pin., 1923. Col.
GLEICHEN, F, W. v., Geschichte der gemeinen Stubenfliege. Pin. Nürnberg,
1764. Dipt.
GOODRICH, CALVIN, Anculosae Alabama River Drainage. Mise. Publ., no. 7,
Univ. of Mich, Mus. of Zoöl. Pin., 1922. Invert.
GRANDI, GUIDO, Vittime degli imenotteri predatori. Memoria. Acc. Sc. Ist.
Bologne. Fok, 1930. Hym.
GREVILLIUS, A. Y,, u* MESSEN, J., Sammlung von Tiergallen und Gallen¬
tieren Zoocecida et Cecidozoa. Kempen, 1912. Cecid.
GIJZEN, Agatha, ’s Rijks Museum v. Nat. Hist. 1820 — 1915. Diss., Rotter¬
dam, 1938. Var.
H.
HAAXMAN, Zie Leeuwenhoek, Biogr.
HAGENBACH, J., Zie' Sturm, J.
HAINES, G. en BISHOP, H. J*, Aanbevelings vir die Kontrole van die Sietrus-
wolluis 1938. Fol. Toegep. Ent. Rhyn.
- Idem in de Eng. taal, 1938. fok 2 Toegep. Ent. Rhyn.
HANSTRÖM, B., Zwei problème betr. hormonalen Lokal, im Insektenkopf.
Kungl. Fys. Sällsk. Handh, T. 49, 4°, 1938. Ent.
HAMMER, M., Zoology of East-Greenland. Collemboles. Medd. om Grönland,
T. 121, 1938. Apteryg.
HARTMANN, F., Neue Gattung Oxyopisthinen u. neue Art Oxyopisthen. W.
E. Z., T. 19., 1900. Col.
- Neue exot. Rüsselkäfer. W. E. Z., T. 22, 1903. Col.
HARTTIG, G., Unterscheidung Grabwespen Arten Crossocerus elongatulus v.
d. Lind, und C. distinguendus A. Mor. Abh. Nat. Ver. Bremen,
T. 30, 1938. Hym.
HASTINGS, A. B., Biology of water supply. Br. Mus. (Nat. Hist.) no. 7a,
1937. Biol.
HELLER, K, M., Indomal. vorw. Javan. Rüsselkäfer. Ent. Bk, T. 34, 1938. Col.
HEMMING, F., Bibliogr. and Syst. acc. ent. works, of Jacob Hübner. T. 1 en
2. London, 4°, 1937. Bibl.
HORION, A., Kleine coleopt. Mitt. Ent. Bk, T. 34, 1938. Col.
HORN, WALTER, Drie neue Dromica-Arten. Ent. Rundsch., T. 26,, 1909. Col.
— > — ■ Insekten die Bleimäntel von Luftkabeln durchbohren. Arch. f. Post u.
Telegr.» no. 7., 4°, 1933. Col
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
150
HORN, WALTER, Cat. Bibliogr. et Syn. Cicindelides de Madagascar. Extr.
des Mem. de 1’ Acad. Malgache. T. 20, Pin., FoL, 1934. Co/.
HOWARD, L. O ♦, Insects affect. Cotton Plant. U. S. Dep. of Agric. Farmers’
Bull., no. 47, 1897. Toegep. Ent. Col. Lep. Rhyn.
- Insects affect. Tobacco Plant. U. S. Dep. of Agric. Farmers’ Bull.,
no. 120, 1900. Toegep. Ent. Col. Lep. Rhyn. Thys.
I
JACOBI, E. F„ Lebensweise auff. Wirtes u. Regul. indivz. Mormoniella vitripennis
Walker. Diss., 1938. Hym.
JACOBSON, Edw,, Archiphasma annulipes Westw. Ent. Med. N. I., no. 3,
1937. Orth.
JACKSON, W. H„ Descr. Cat. Photographs U. S. Geol. Survey. Mise. Publ.,
Publ., no. 5, 1875. Geol.
- Descr. Cat. Photographs of North American Indians. Mise. Publ., no. 9,
1877. Anthvop.
JACZEWSKI, T., Die Uferwanzen Deutsch. Limn. Sunda-Exp. Archiv. Hydro-
biol. Suppl. , T. 13, 1935. Rhyn.
JAENNICKE, F., Neue Exot. Dipt. Mus. Frankf. und Darmstadt. Abh. Senckb.
Naturf. Ges. Pin, 4°, 1868. Dipl.
JONG, C. de, Remarks on Cicindela saetigera Horn. Zool. Medel., no. 20, 1937. Col.
- Ind-Mal. Pterophyllinae. Diss. Leiden, 1938. 2 Orth.
JORDAN, K. H. C, Massenauftreten u. Geschl. Verh. bei Corixiden. z. j. Rhyn.
- Biol. Limnotrechus odontogaster Zett. Z. wiss. Ins. Biol., T. 24, 1929.
Biol. Rhyn.
- Orthopterenfauna Oberlausitz. Isis Budissina, T. 13, 1936. Orth.
JUNK, W., Werden einer Encyclopaedic, T. 2, 1938. Bibi.
K,
KÄYSER, C. C., Verslag Corantijn-exp. Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen., T. 29,
1912 Var.
KALSHOVEN, L, G. E., Topbeschadiging door insecten in Boschculturen. Meded.
v/h Boschproefst, 1934. Toegep. Ent.
- - Boeboekkevertjes (Scolytidae) in Zingiberaceae, grassen en rottanstengels.
E. Med. N.I., PL, 4°, 1934. Col.
- Boorders in Kruidnagelboomen. Landbouw., T. 12, 1936. Col.
- Onze kennis van de Javaansche termieten. Handl. N. I. Nat. Wet. Congres.
VII, 1936. hopt.
— ‘ — Invloed ins. op kwaliteit en verhandelb. Ind. Landb. prod. Versl. 25e verg.
Ver. Proefst. pers. Buitenzorg, 1937. Toegep. Ent.
- Aant. over Monomorium destructor Jerd. E. M. N. I., T. 3, 1937. Hym.
— — - Ziekten en plagen van den rasamala. „Tectona”, T. 30, 1937. Toegep. Ent.
- Dermestiden in N. I. E. M. N. I., T. 3, 1937. 2 Col .
- De boekenworm in N. I. E. M. N. L, T. 4, pl. 1938. 2 Col.
- - Invloed insecten op kwaliteit v. Ind. Landb. prod. Landbouw, T. 14,
1938. Toegep. Ent.
KALSHOVEN, L. G. E, en BETREM, J. G., Merkw. streng met cocons van een
Meteorus-soort. E. M. N. L, PL, 1935. Hym.
KELLOGG, V* L., New Mallophaga I. With sp. ref. to coll, made fr. maritime
birds of bay of Montery California. Contr. to Biol. fr. the Hopkins,
lab. 4, 1896. Rhyn.
— — New Mallphaga II. Fr. landbirds with account of mallophagous mouth-parts.
Contr. to Biol. Hopkins lab. 7, Pin., 1896. Rhyn.
- - New Mallphaga III. Fr., birds of Panama, Bala California and Alaska. Contr.
to Biol. fr. Hopkins, lb. 19, Pin., 1899. Rhyn.
KELLOGG, V. L„ and CHAPMAN, B. L„ New Mallophaga III. Mallophaga fr.
birds of California. Contr. Biol. Hopkins, Lab. 19, Pin. 1899. Rhyn.
KIRKALDY, G. W«, Neue u. wenig bek. Rhynchoten. W. E. Z., T. 22, 1903. Rhyn.
KLAPALEK, Fr„ Neoperla Ieroiana n. sp. W. E. Z., T. 30, 1911. Trich.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
151
KLEINE, R,, Results Oxford Univ. Exp. to Sarawak. Brenthidae und Lycidae.
Ann. Mag. Nat. Hist. S. 10, T. 20, 1937. Col.
- • 1. Nachtrag zum Cat. Col. Junk-Schenkling Pars 89 Brenthidae. Ent. Bl.,
1937. Col.
- - Neue Brenthidengatt. Congo. Rev. Fr. d’ E., T. 5, 4°., 1938. Col.
KLIMESCH, J,, Leucoptera onobrychidella sp. n. Ztschr. Oesterr. Ent. Ver. Wien,
T. 22, 1937. Lep.
KÖPFEN, Fr. Th., Heuschrecken in Süd-Russland, 1865. Ovth.
- Russland vork. giftige u. verm. gift. Arachniden. Beitr. z. Kenntn. d. Russ.
Reich, 1881. Arach.
KONING, de, M., Nederl. sluipwespen naar Amerika. T. Ned. Heidemij, 1938. Zie
onder J. J. Fransen. Toegep. Ent. Hym.
KONTKANEN, P., Quant. Unters, über insektenfauna Feldschicht auf wiesen in
Nord-Karelien. Ann. Zoöl. Soc. Zoöl. Bot. Fennicae Vanamo, T. 3,
1937. Ins.
KORSCHELT, E., Bild. Eihüllen Mikr. u. Chorionanh. b. Ins. Nov. Act. Ac.
Leop., T. 51, no. 3, 4o, 1887. Ins.
KUWANA, S. J., 1. New and little kwown Californ. Coccidae.
2. The San Jose Scale in Japan. Fig. Contr. Biol. Hopk. Lab.
25, 1901. Rhyn.
— — Coccidae of Japan. Contr. Biol. Hopkins Lab. 27, Pin., 1902. Rhyn.
KRAUSS, Aug., Orthopt. Austr. u. Malay Arch, gesamm. Prof. R. Semon.
1902, 4°. Orth.
KRUSEMAN, G., Boekbespr. Linneana. Versl. 71e. Winterverg. N. E. V.,
1938. 2 Bibl.
L.
LAMEERE, A., Les Coléoptères. Précis de Zoologie, T. 5, 1938. Col.
LANKESTER, E. Ray, Report coll, by F. V. McVonnell and J. J. Quelch at
Mnt. Roraima Br. Guiana Inh. W. E. de Winton : Mammalia ;
R. Bowdler Sharpe : Birds ; G. A. Boulenger : Reptiles, Batrachians ;
J. de Man : Crustacea ; R. I. Pocock : Myriopoda, Arachnida ;
W. F. Kirby : Insects exc. 'Col. ; C. O. Waterhouse : Coleoptera.
Trans. Linn. Soc. Ser. 2 T. 8. 4°, 1900. Zoöl.
LEEFMANS, S., Ziekten en plagen van Orchideeën in Ned. Indie en hare
bestrijding. Fig. z. j. Toegep. Ent.
- Voorl. meded. inzake bestrijding Achatina fulica Fer. Alg. Landb. Wbl.
N. I., z. j. Invert.
- Het Cheveluremotje. Teysmania, 1920. Lep.
- Zeldz. en merkw. Papilio. Fig. Trop. Nat., 4°, 1920. Lep.
- Ind. Paarlemoervlinder. Trop. Nat. Fig. 4°., 1920. Lep.
- - - Een vischdief. (Belostoma indicum L. & S.) , Trop. Nat. Fig., 4°, 1921. Rhyn.
- - Gewoonten en nestbouw bij Vespa cincta F. Trop. Nat. Fig., 4°, 1922. Lep.
- De gewone Vogelvlinder. Trop. Nat., 4°, 1922. Lep.
- Cosmop. dagvlinder. Trop. Nat. Fig., 4°, 1924. Lep.
- Biol. bestrijding insecten d. overbr. parasieten. Alg. Landb. Wbl., N. I.,
1926. Toegep. Ent.
- A new Sexava sp. fr. Isl. Poat (Celebes). Treubia, T. 9, Fig., 1927. Orth.
- Herinneringen a/h Natuurmonument Bantimoerong. Trop. Nat. 4°, 1927.
Nat. Hist.
- Een nieuwe plaag aan Hoemapadi. (Latoia bicolor Wik.) Tijdschr. Ver.
V. Landbcons. N. I., T. 3, 1928. Toegep. Ent. Col.
- Voorl. aant. inzake het Jav. Manggakevertje (Cryptorrhynchus gravis F.)
Tijdschr. Ver. Landb. Cons. N. I., T. 3, 1928. Toegep. Ent. Col.
- Trekkende dieren 1. Cicaden 2. Kalongs. Trop. Nat., 4°, 1928. Nat. Hist.
— — Biol. Notes on Dasynus Manihotis Blote Zool. Meded. 18, 1935. PI. Rhyn.
- Het pallisaden-rupsje. Trop Nat. Fig., .4°., 1936. Lep.
LEEUWEN, W. M. DOCTERS van, Gallen I. Natura, fig. 1938. Cecid.
— — Bijdr. t. kennis v/d Ned. Zoocecidiën. Ned. Kruidk. arch., T. 48, 1938. Cecid.
LEVERETT, Fr., The pleistocene Features and Deposits of the Chicago Area
The Chicago Acad, of Sciences. Bull., no. 2, 1897. Geol.
152
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
LIEFTINCK, M, A., Aeschna subarctica in Europa. T. v. E., T. 72, 1929. 2 Odon.
LINDEN, P. L. van der, Cicindelètes de Java. De juiste titel is : Essai sur les
Insectes de Java et des iles voisines. Premier Mémoire. Co/.
LINKE, M., Zweiter Beitr. Kenntn. Staphyliniden Sachsen u. Grenzgeb. Col.
Centrbl., T. 1, 1927. Col
- Lebensw. Stenus subdepressus Rey. Z. wiss. Ins. Biol., T. 24, 1929.
2 Biol Col
- Zwei n. mitteleurop. Staphyliniden. Ent. Bl., T. 30, 1934. Col
LINNAEUS, C,, Fauna Svecica, 1761. Zoöl
LOMAN, J, C. Ch, 1. Bau von Bipalium Stumps.
2. Nepridium der Arachniden. ph Bijdr. Dierk., 1887.
fol. Atach .
LUNDBLAD, O,, Altwelt. Arten Veliidengatt. Rhagovelia u. Tetraripis, Ark.
Zool., 1936. Rhyn.
M»
MAC GILLAVRY, D., Cat. Ned. Macrolepidoptera. E. B., no. 213, 1937. 2 Lep.
- ■ Studie voor onderzoek Zuiderzee van groote waarde. E. B., no. 219,
1938. 2 Bibl
- A Conclusion by Chapman not sufficiently founded. E. B., no. 219,
1938. 2 lep.
- Boekaank. : Cat. Nederl. Macrolepidoptera IL E. B., no. 220, 1938.
2 Bibl Lep}
— — Oude faun. opgaven voor ons land. E. B., no. 223, 1938. 2 Ent.
— — Vertooning werkjes over mieren die bibl. zeldz. zijn. Versl. Winterverg.
T.V.E., T. 81, 1938. 2 Bibl Hym.
- Eigenaardige Ent. Lit. Versl. Zomerverg. T. v. E., T. 81, 1938. 2 Bibl
- Anslijn Nz., Nicolaas. E. B., no. 224, 1938. 2 Biogr.
- Biologie van Scarites. E. B., no. 222, 1938. 2 Bibl Hym.
- - Biologie van Scarites. E. B., no. 222, 1938. 2 Lol
MAITLAND, R. F., Syst. beschr. dieren enz. De juiste titel is : Fauna Belgica
Septentrionalis. Pars., I. z. j. 3 Zoöl.
MALLACH, N., N. chin. Blattwespen. Bull. Fan. Mem. Inst. Biol., T. 4,
1933 Hym.
MALLY, F W., The Mexican Cotton-boll Weevil U. S. Dep. of Agric. Farmers
bulk, no. 130, 1901. Toegep. Ent. Col.
MARLATT, C. L., Insect Enemies of Growing Wheat. U. S. Dep. of Agric.
Farmers-Bull., no. 132, 1898. Toegep. Ent. Rhyn. Hym . Dipt. Lep.
- The peach Twig-Borer. U. S. Dep. of Agric. Farmers’ Bulk, no. 80,
1898. Toegep. Ent. Lep.
- Insect Enemies of the Grape U. S. Dep. of Agric. Farmers- Bulk, 70, 4°,
1898. Toegep. Ent. Col Lep. Rhyn.
- Important Insecticides. U. S. Dep. of Agric. Farmers’ Bulk, no. 19,
1898. Toegep. Ent
MARSTON, H R. e,a„ Studies on Disease of Sheep in South Australia Bulk
113. Council f. Sc. and Industr. Research. Ph, 1938. Var.
MASSEE, A. M,, Coleopt ass. with cultivated fruits. Tr. Soc. Br. Ent, T. 5,
1938. Col
MEDICI, M., Oss. anat. e fisiol. int. 1’ app-d. Cicala. Bologna, 1846. Rhyn.
MEISE, W«, Sexualdimorph, im Formenkr. Heterometrus longimanus (Scorpio)
Arch. Nat N. F., T. 1, 1932 Arach.
- Stachelspinnen Gatt. Pycnacantha Blackw. Zook Antz., T. 100, 1932. Arach.
- - Norw. Zook Exp. Galapagos Isl. 1925. VIII Scorpiones. Medd. Zook
Mus. Oslo, 1933. Arach.
MELLO-LEITAO, C. de, Solifugos de Argentina. An. Mus. Arg. de Cienc.
Natur., T. 40, 1938. Arach.
MEIJERE, J. C* H. de, Acidoxantha bombacis n. sp. T. v. E., T. 81, 1938.
2 Dipt.
- - Larven Agromyzinen. 4 ter Nachtr. T. v. E., T. 81, 1938. 2 Dipt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
153
MÖNNIG, H. O., Knoopderm in Skape. Boerderij in Suid-Afrika, no. 62 Idem
in de engelsche taak 1938. Var.
MÜLLER, O. F.» Faunae Fridrichsdalinae Novicia Insecta Copie-extr. uit Flora
Fridr. Argentoratum J. G. Bauer, 1767. Ins.
N*
NAGEL, POSTRAT, Fauna javanensis. (Lucanidae). T. v. Ent., T. 81,
1938. 2 Col.
NATURA DOCET., Jubileum uitgave 1911—1936. Var.
NAUFOCK, A., Neue spanische Procris. Zschr. Österr. Ent. Ver., T. 18,
1933. Hym.
NIISIMA, L, Japanische Cryphalus-Arten. Verh. Zool. Bot. Ges. Wien, 1907.
2 Col.
O .
OESTLUND, O. W., Syn. Aphididae of Minnesota. Geol. and Nat. Hist, survey
of Minnesota Bull., no. 4, 1887. Rhyn.
OHAUS, F., Rev. Gatt. Oxychirus. Qdf. D.E.Z., 4°, 1913. Beis. Ingen, b.
FOREL, A„ Ameisen aus Rhodesia. Zie onder F. Col.
OGLOBIN, A, Descr. Bethylidae y Dryinidae Colecc. Museo Arg. de Cienc.
Nat. An. Mus. Arg. de Cienc. Natur., T. 40, 4°, 1938. Hym.
OUDEMANS, A, C., N. vondsten Systematiek en Nomenclatuur Acari. T. v. E.,
T. 81, 1938. Avach.
P.
PATTERSON, R. W,, Notes on Cerococcus. Contr. Biol. Hopk. Lab. 25, Pin.,
1901. Zie onder Kuwana, S. J. Rhyn.
PEACOCK, A. D,, Parthenogenesis as illustr. in J. A. van Rossum’s experim.
with Peudoclavellaria amerinae. L. T. v. E., T., 81, 1938. 2 Hym.
PÉREZ, J., Voyage de M. Ch. Alluaud aux îles Canaries : Hyménoptères. Ann.
Soc. Ent. de Fr., T. 63, 1894. Hym.
PETTY, F. W., Cactoblastis cactorum. Farming in S. Afr. Repr., no. 37, 1934.
fol. 2 Toegep. Ent. Lep.
PLANTENSOCIOLOGIE, Div. art. van versch. schrijvers. Natura, no. 4,
1938. Bot.
POLAK, R* A., Meded. omtr. rupsen Euproctis chrysorrhoea L. en Malacosoma
neustria L. Versl. 71e Winterverg. N.E.V., 1938. 2 Lep.
- De Amsterdamsche Rupsenplaag. E. B., no. 221. 2 Toegep. Ent.
POPPIUS, B., Zwei n. pal. Arten Reduviidengatt. Rhaphidosoma Am. et Serv.
W. E. Z., T. 30, 1911. Rhyn.
POSPELOVA-STROM, M. W., Beob. Biol. Hyalomma yakimowi. Ol. in Lab.
Z. f. Par., T. 5, 1932. Rhyn.
- Syst. Ixodiden-Gatt. Haemaphysalis. C. L. Koch. Tr. Ac. Sc. URSS.,
1937. Rhyn.
— — Nomencl. trois esp. tiques genre Haemaphysalis. Mag. par. Ac. Sc. URSS.,
1935. Rhyn.
PORTER, Th. C. and COULTER, J. M., Synopsis Flora of Colorado Mise.
Publ., no. 4, 1874. Bot.
POWELL, J. W., Rep. of the Explorations in 1873 of the Colorado. Direc. of
the Smiths. Instit, 1874. Var.
R.
RECLAIRE, A., Meded. omtr. Heterocordylus tumidicornis H. S. Versl. 71e
Winterverg. N.E.V., 1938. 2 Rhyn.
- Beitr. Kenntn. Wanzenfauna Rheinprov. Decheniana, T. 97, B, 1938. Rhyn.
154
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
REICHE, L., Rem. sur mem. de Perris. Ann. Soc. Ent. Fr., 1855 Col.
REMY, P., Arthrop. terr. réc. au Groenland, croisière du „Pourquoi-Pas ?” en
1926. Bull. Soc. Linn., T. 7, 1928. Ins.
RIVNAY, E., Moisture as factor aff. wing develop, in citrus aphis Toxoptera
aurantii. Boy. Bull, of Ent. Agr. Res., T. 28, 1937. Rhyn.
ROBINEAU-DESVOIDY, J. B., Essai sur les Myodaires. Mem. Acad. R. d.
Sc. Inst, de Fr., T. 2., 4°, 1830. Dipt.
ROEPKE, W., Herinn. v. een entomoloog aan eil. Batjan. I, IL Trop. Nat.,
T. 24, PI. 4°, 1935. Ent.
- — — Indomal. Nachtfalter. Ent. Z., no. 7, 1938. Lep.
- - On the present status of Vindula (Cynthia Auct.) erota (Fab) and V.
Arsinoë. Proc, of the R. Ent. Soc. of London, T. 7, 1938. Lep.
- Rhopalocera Javanica. Ill, Veenman, Wageningen, 1938. Lep.
— f — - Indomal. Lep. Het d. K. Mus. f. Natk. Brüssel. Bull. Mus. Nat. Belg.,
T. 14, 1938. Lep.
- Indomal. Nachtfalter V. Ent. Z., T. 52, 1938. Lep.
- Psychidarbela Kalshoveni. N. G. n. sp. E.M.N.I., T. 4, 1938. Lep.
RÜSCHKAMP, F., Eine dreif. gem. Natürl. Kol. Nachschrift über pratensis
als Sklaven von sanguinea von E. Wasmann. Biol. Centrbl. T. 33.,
1913. Hym.
RUTHVEN, A. G., The Amphibians and Reptiles of the Sierra Nevada de
Santa Marta Colombia. Mise. Publ., no. 8, 1922. Zoöl.
RYBERG, O., Bidr. till känned. om Alnarptraktens Macrolep. Kungl. Fys. sälls.
Lund Förh., T. 8, 1938. Lep.
S,
SAWTSHENKO, E. N., Beitrag zur Blatthornkäferfauna. (Tekst Russisch),
1938. Col.
SCHEDL, K. E., Scolytidae und Platypodidae. 48 Beitrag. Econ. B, no. 219,
1938. 2 Col.
SCHIÖDTE, J. C., De Metamorph. Eleuth. observ. I — II. Naturh. Tidskr. Ille
Ser. m. 50 kopergr., 1862- — ’64. (zie ook Cat. p. 278.) Col.
SCHMITT, J. B., Feeding mechanism of adult lep. Smiths, mise, coll., T. 97,
no. 4, 1938. Lep.
SCHMITZ, S. J. H., Misotermes exenterans n.g.n. sp. paras. Phoride. Treubia.
T. 16, 1938. Dipt.
SCHÖLTEN, L. H., Macro-Lepidoptera uit de Lijmers. T. v. E., T. 81, 1938. Lep.
SCHOUTEDEN, H., Katanga eine neue Ectrichodiiden Gatt. W. E. Z., T. 22,
1903. Rhyn.
SCHUMANN, W„ Beitr. Biol. Heteropt. z. j. Halle. Biol. Rhyn.
SEITZ, A., zie onder Draudt, M. Biogr.
SÏLVESTRI, F., Termitidae. II Ruwenzori, T. 1, z. j. Isopt.
- Miriapodi. II Ruwenzori, T. I, z. j. Myr.
- Postembryonal Devel. Japygidae Trans. IV. Congr. of Ent. z. j. 2 Thijs.
- ■ Relation Taxonomy to other branches of Ent. Trans. IV. Congr. of Ent.
z. j. Ent.
- Prel. Rep. Citrus Scale-Ins. of China. Trans IV. Congr. of Ent. z. j. Rhyn.
■ - Thysanura et Embioptera. The Nat. Hist of Juan Fern. u. Easter Isl.,
T. 3, fig. z. j. Thijs.
— - — - Chilopodi Diplopodi. race. Eugenio Ruspoli. Ann. Mus. Civ. T. 17,
1896. Myr.
- Descr. n. sp. Isopodi. Ann. Mus. Civ. T. 18, 1897 Crust.
- Descr. di un n. Isopodo delle caverne liguri. Ann. Mus. Civ., T. 18,
Fig. 1897. Crust.
— ■ — Chilopodi e diplopodi race. d. V Bottego. Ann. Mus. Civ., T. 17, Fig.
1897. Myr.
- - Ricerche fecondazione di un animale a spermatozoi immobili. Dal Lab.
Anat. comp. Roma, T. 6, gekl. pi. 1898. Myr.
- Osserv. su mirmecofili dintorni di Portici. Ann. Mus. Zool. Napoli, T. 1,
1903. Rhyn. Orth.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
155
SILVESTRI, F., L’Ocnogna betica. Lab. Ent. Agr. Portici, no. 10, 1905.
Toegep. Ent. Lep.
- Note Aracnologiche. I — III „REDIA”, T. 2, 1905. Arach .
- Biol, degli Imenotteri parassiti. I. Litomastix. Ann. R. Scuola Sup. d’ Agric.
Portici, T. 6, 1906. Hym .
- Sviluppo dell’ Ageniaspis fuscicollis (Daim) Thoms. Rend. d. R. Accad.
d. Lincei, T. 15, 1906. Hym.
- • Descr. d. n. sp. Margarodes. Bull. Soc. Ent., It. 38, 1906. Rhyn.
- Descr. n. gen. Rhipiphoridae. ,, REDIA”, T. 3, 1905. Col.
- - N. sp. Simfili. Scutigerella Ruwenzorii. n. sp. Boll. Mus. Zool. Torino,
T. 22, 1907 Myv.
- N. sp. Diplopodi. Spirostreptoidea. Boll. Mus. Zool. Torino, T. 22. Myv.
- Neue u. wenig bèk. Myriopoden I. Mitth. Mus. Hamb., T. 24, 1907. Myv.
— — Coll. ree. p. M. de Rothschild Afr. or. Thysanoures, fam. Lepismatidae.
Bull. Mus. Hist. Nat, 1907. Aptev.
- Descr. Apterigoti rappr. di u. novo ordine. Boll, del Labor. Zool. Portici,
T. 1, 1907. Aptev.
- La Tignola dell ’Olivo. Labor, di Ent. Portici, T. 2, 1907. Lep. Dipt. Hym.
- - A prop. d. parassiti d. mosca d. olive. Estr. d. Coltivatore, no. 23, 24,
1907. Toegep. Ent.
- - Generaz. d. mosca d. olive. Boll, del Lab. Zool. Portici, T. 2, 1907.
Toegep. Ent.
- Sped, al Ruwenzori. Cryptops Aloysii Sabaudiae. n. sp. Boll. Mus. Zool.,
Torino. T. 22, 1907. Myv.
- - Sped, al Ruwenzori. N. sp. Diplopodi. Boll. Mus. Zool. Torino, T. 22,
1907. Myv.
- - Tisanuri race. da L. Fea. Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, T. 4,
1908. Aptev.
- Materiali p. 1. studio, d. Tisanuri. VIII — XL Boll. d. Labor, zool. Portici,
T 2, 1908. Aptev.
- - Corrodentia, 3 Embidae. PI. Sjöstedts Kilimandjaro-Meru Exp., no. 15,
4°, 1908. Covvod.
- Descr. dell 'Ecofillembio dell ’Olivo. Labor, di Ent. Agr. Portici, 1908.
Lep. Hym.
- Descr. Polydesmoidea del Messico. Boll. Mus. Zool. Univ. Torino, T. 24,
1909. Myv.
- Osserv. Tignola d. 'Olivo. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 3, 1909. Toegep. Ent.
- Chilopodi III — IV. Descr. gen. et sp. Henicopidae. Descr. gen. et sp.
Geophilomorpha. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 4, 1909. Myv.
— I — Trigona cupira Smith e di due ospiti de suo nido. Boll. Labor. Zool.
Portici, T. 5, 1910. Hym. Col. Aptev.
- Metam. Cybocephalus rufifrons Reitt. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 4,
1910. Col.
- Descr. prelim, n. gen. Diplopodi. Zool. Anz., T. 35, 1910. Myv.
- Campodeidae d’ Amer. Sett. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 6, 1911. Aptev.
— — < Machillidae d’ Amer. Sett. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 5, 1911. Aptev.
- Plusia gamma. L. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 5, 1911. Lep. Hym. Dipt.
- Descr. Ctenolepisma Kervillei et Japyx gigas Brauer var. syriacus. Bull.
Soc. Amis des Sc. nat de Rouen. 1911. Aptev.
— — Gen. Termitaphis Wasm. Boll. Labor. Zool. Portici, T. 5, 1911. Rhyn.
- Nuove Termiti della Tunisia. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 6, 1911. Isopt.
— * — Machilidarum sp. nov. indo-mal. Zool. Anz., T. 40, 1912. Aptev.
- - Die Thysanuren des baltischen Bernsteins. Sehr. Phys-Ök. Ges. Königsb.,
T. 53, 1912. Aptev.
- La Tignoletta dell ’uva con un cenno. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 6,
1912. Lep. Hym. Dipt.
- Tisanuri finora noti del Messico. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 6, 1912. Aptev.
- Di alcuni Mirmecofili dell ’Italia mer. Sicilia. Boll. Lab. Zool. Portici,
T. 6, 1912. Avach. Aptev. Ovth. Col.
- Parassiti d. Oecophyllembius neglectus. Silv. Boll. Lab. Zool. Portici,
T. 6, 1912. Lep. Hym.
156
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
SILVESTRI, F.f Rinchite dell 'olivo. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 6, 1912.
Toegep . Ent. Col.
- ■ Campodeidae d’ Europa. Boll. Lab. Zool. Portici» T. 6» 1912. Apter.
- Ill. Due fam. Chordeumoidea d. N. Amer. Boll. Lab. Zool. Portici» T. 7,
1913. Myr.
- Nov. g. e. sp. Koeneniidae. Boll. Lab. Zool Portici» T. 7, 1913. Ar ach.
- Deer. Nuovo ordine Insetti. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 7» 1913. Zor apter a.
- Zool. Agr. Not. Tetrastichus parassita sp. Ceratitis e Dacus nell 'Afr.
occid. R. Acc. dei Lincei» T. 22» 1913. Hym.
- Tisanuri race. d. Dr. I. Trägardh Natal e Zululand. Ark. Zool.» T. 8,
Stockholm, 1913. Apte r.
- - - Viaggio in Eritrea p. cercare parassiti d. mosca delle olive. Boll. Lab, Zool.
Portici, T. 9» 1914. Hym.
- Termitidae. Zoöl. Res. Abor Exp. Ree. Ind. Mus., T. 8» 1914. hopt.
— — Termitidi e Termitofili d’ Afric. Occ. I Termitidi. Boll. Lab. Zool. Portici»
T. 9» 1914. hopt.
- Descr. d. n. Calcididi africani. Boll. Lab. Zool. Portici» T. 9, 1915. Hym.
- Diagn. prelim, n. sp. di Zorotypus. Boll. LaN Zool. Portici, T. 10»
1916. ■ Zor apt.
— — Stemmiuloidea. Boll. Lab. Zool. Portici» T. 10, 1916. Myr.
- Descr. Braconidi paras. Ditteri Tripaneidi India. Boll. Lab. Zool. Portici,
T. 11, 1916. Hym.
- Trypaneidae gn. Carpomyiia dannose fr. di Zizyphus. Boll. Lab. Zool.
Portici, T. 11, 1916. Dipt.
- Celiode del Nocciuolo. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 12» 1917.
Col. Hym. Arach.
- Oscinosoma oss. i. frutt. d. Caprificd Bolk Lab. Zool. Portici» T. 12,
1917. Dipt.
- Not. sulla Tignola del mele. R. Lab. Ent. Agr. Portici» no. 1» 1917.
Toegep. Ent. Lep.
- S. Lonchaea aristella Beck. Boll. Lab. Zool. Portici» T. 12» 1917. Dipt.
- Diplopoda Oniscomorpha. Sphaeroteridae d. reg. austral, e neozél. Boll.
Lab. Zool. Portici, T. 12, 1917. Myr.
- Diplopoda Oniscomorpha Pt. 1. Ree. Ind. Mus, T. 13, 1917. Myr.
- - On some Lithobiodea f. India. Ree. Ind. Mus. T. 13» 1917. Myr.
- Gli ins. afric. contr. la mosca olearia. Soc. Naz. Olivicolt.» T. 12, 1918.
Toegep. Ent.
- Gen. Centrobia Forst. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 12» 1918. Hym.
- Descr. not. biok due Imenotteri Calcididi parassiti Uova Cicale. Bolk Lab.
Zool. Portici, 1918. Hym.
- Calotermitidi dell 'Eritrea Bolk Lab. Zool. Portici» T. 12, 1918. hopt.
- Gen. Thysanus Walk. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 12» 1918. Hym.
- - GUSTAVO LEONARD!. Bolk Lab. Zool. Portici. T. 11, 1918. Biogr.
- Geophilidae del Messico. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 12» 1918. Myr.
— ■ — Termitidi e Termitofili» d’ Afric. occ. Ik Termitifili. P I. Bolk Lab. Zool.
Portici» T. 12» 1918. / nu. Crust . Arach , Myr. Apter.
- II Ceroplaste cinese agrumi. R. Lab. Ent. Portici» No. 2» 1919. Rhyn.
- Contr. Knowl. Chilopoda Geophilimorpha of India. Ree. Ind. Mus.» T. 16»
1919. Myr.
- La Cocciniglia del Nocciuolo. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 13, 1919.
Hym. Rhyn. Col.
- La Cocciniglia del Prugno. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 13, 1919.
Rhyn. Col. Hym .
- Ceroplaste del fico. R. Lab. di Ent. Sc. Agr. Portici» Bolk 3» 1919. Rhyn .
- * Parassiti d. ova d' Oecanthus pellucens Scap. Bolk Lab. Zool. Portici»
T. 14, 1920. Hym. Orth.
- Termitidi e Termitofili. II. Termitofili. P. Ik Bolk Lab. Zool. Portici,
T 14, 1920. hopt. Rhyn . Dipt. Lep. Col.
- - Ceroplastes Sinenesis D. Guère. Bolk Lab. Zool. Portici» T. 14» 1920. Rhyn.
- La Mosca della Brionia. Book Lab. Zool. Portici» T. 14» 1920. Dipt .
• - - Trinemura d. Australia. Bolk Lab. Zool. Portici, T. 14» 1920. Apter.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
157
SILVESTRI, F., II Crisomfalo o cocciniglia agrumi. R. Lab. di Ent. Agr. Portici,
T. 2, 1921. Rhyn.
- - Not. Tettigia orni L. Cicada plebeja Scop. s.l. paras, e descr. d. 1. larva
neonata e. d ninfa. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 15, 1921. Rhyn.
- Insetti del Nocciuolo. III — VI. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 16, 1923.
Lep. Hym. Dipt.
- Tortricidi delle Querce. I — II. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 17, 1923. Lep.
- Myriapoda fr. Siju Cave, Assam. Ree. Ind. Mus., T. 26, 1924. Myv.
- Descr. n. g. Polydesmidae termitofilo di Costa Rica. Boll. Lab. Zool.
Portici, T. 17, 1924. Myr.
- Descr. n. g. tres esp. n. Ortheziinae de Esp. y de Costa Rica. Bol. R.
Soc. Esp. Hist. Nat., T. 24, 1924. Rhyn.
- - Ent. Erg. schwed. Kamtchatka-Exp. 1920 — 22. Machilidae. Ark. Zool.
T. 17a, 1925. Apte r.
- Descr. n. g. Polydesmidae de Esp. Mer. Boll. R. Soc. Esp. Hist. Nat.,
T. 33, 1925. Myr.
- Onoranze a Battista Grassi. Roma, 1925. Biogv .
- Thysanoures p. Voy. zool. d’ Henri Gadeau de Kerville en Syrie, PI.,
1926. Apter.
- Termes Gilvus Hag. paras, da larva di Dittero. Boll. Lab. Zool. Portici,
T. 19, 1926. hop. Dipt.
- Coleotteri mirmecofili. dell’ Estr. Or. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 19,
1926. Col.
- Nécessita rafforzare la lotta contro i parassiti delle piante e criteri da
seguire. N. Ann. d. ’Agr., T. 6, 1926. Toegep. Ent.
- Lotta contro alcune cocciniglie degli agrumi. N. Ann. d’Agr., T. 6,
1926. Toegep. Ent.
- Contr. alla Conosc. d. Aleurodidae viv. su Citrus in Est. Or. e dei loro
parassiti. Boll. Lab. Zool. Portici, T 21, 1927. Rhyn. Hym.
- n. g. e n. sp. Aphelininae d. Giappone. G. Diaspiniphagus. Boll. Lab.
Zool. Portici, T. 20, 1927. Hym.
- Grylloblattidae. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 20, 1927. Orth.
- Polydesmidae Afr. Occ. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 20, 1927. Myr.
- n. sp. di Isoptera d. Africa. Boll. Lab. Zool. 1st. agr. Portici, T. 21,
1927. hopt.
- Descr. n. sp. Japyx fr. Calif. Univ. Cal. Publ., T. 4, 1928. Apter.
- Japyx mjöbergi sp n. Ark. Zool., T. 20, 1928. Apter.
- Japygidae. Estr. Or. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 22, 1928. Apter.
- Note su Tisanuri ital. Boll. Soc. Ent. Ital., T. 61, 1929. Apter.
— *— Nuev. Parajapiginos de Africa. Mem. R. Soc. Esp. Hist. Nat., T. 15,
1929. Apter.
— — Descr. n. g. and sp. Geophilida fr. Madras. Ree. Ind. Mus., T. 31,
1929. Myr.
— — N. g. Cavern. Polydesmidae di Cuba. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 23,
1929. Myr.
- Descr. n. g. Japygidae du Sahara centr. Buil. Soc. Ent., Fr. 1929. Apter.
- Contr. Japygidae dell ’Afr. occ. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 23, 1929. Apter.
- Contr. Japygidae de Espana. Eos. T. 5, 1929. Apter.
- - Desc. Diplopodo d. fam. Glomeridae. d. Calif. Boll. Lab. Zool. Portici,
T. 22, 1929. Myr.
- Japygidae di Cuba. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 22, 1929. Apter.
- Descr. n. g. Japygidae del Peru. Boll. Lab. Zool. Portici, T. 23, 1930. Apter.
- Contr. sp. Orient gn. Prospaltella Boll. Lab. Zool. Portici, T. 25, 1930.
Hym.
- Contr. Japygidae regione Austral. Boll. Lab. Zool. 1st. agr. Portici, T. 23,
Fig., 1930. Thijs.
- N. sp. Prospaltella d. Somalia. Bol. d. Soc. Ent. It. T. 63, Fig. 1930. Hym.
- Campodeidae dell ’estr. Oriente. Boll. Lab. Zool. 1st. agr. Portici, T. 25,
Fig., 1931. Thijs.
- Sped. sc. all ’Oasi d. Cufra : Tisanuri. Ann. Mus. Civ., T. 55, Fig.
1932. Thijs.
158
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
SILVESTRI, F.t N. Campodeidae d. reg. neotrep. Boll. Lab. Zool. 1st. Agr.
Portici, T. 24, Fig. 1931. Thijs.
- La Difesa integrale dell Agric. Atti del Raduno d. Tecnici agr., 1931.
Toegep. Ent.
- Grylloblatta Campodeiformis, and n. variety. Trans. Am. Ent. Soc. pl. Fig.,
T. 57, 1931. Orth.
■ - - Contr. Campodeidae d. grotte d. Bulgaria. Bull. Inst. R. d’ Hist. Nat. Sofia,
T. 4, Fig., 1931. Thijs,
- N. Campodeidae d. reg. Austral. Boll. Lab. Zoöl. Ist. agr. Portici, T. 25,
Fig., 1931. Thijs.
- Campodeidae di Cuba. Boll. Lab. Zool. Ist. Agr. Portici, T. 24, Fig.,
1931. Thijs.
- Campodeidae d. Un. d. Africa Mer. Boll. Lab. Zool. Ist. Agr. Portici,
T. 26, Fig. 1932. Thijs.
- 5 n. Campodea, de Marruecos. Bol. Soc. Esp. Hist. Nat, T. 32, Fig.
1932. Thijs.
- N. g. ecitofilo di Lepismidae. Rev. de Ent., T. 2, Fig., 1932. Thijs.
- Campodeidae de Espada Rev. Esp. de Ent., T. 8, Fig., 1932. Thijs.
- Lopus Lineolatus (Brülle) e di sue parassita. Soc. Ent. Fr. Livre du Cent.,
Fig., 1932. Rhyn. Hym.
— — - Contr. Fauna d. isole It. dell ’Egeo. n. g. di Chilopodo Hen. Bol. Lab.
Zool. 1st. Agr. Portici, T. 27, Fig., 1932. Myv.
- - Contr. Fauna Isole It. d. ’Egeo. Thysanura Entotropha. Boll. Lab. Zool.
1st. Agr. Portici, T. 27, 1932. Thijs.
— — Istinti ma terni di Chilognati. Atti Soc. Ital. Progr. Scienze, T. 3, 1932.
Myt.
— * — Appendici del campod. .Japygidae” e risp. confr. con q. d. Chilop. d. Dipl.
e. d. Crostacei. Ve Congr. Entom., Fig., 1932. Thijs.
- Contr. Knowl. Indo-Mal. Campodeidae Ree. Ind. Mus., T. 35, Fig., 1933.
Thijs.
- Le Cocciniglie d. agrumi in Italia. Ie Congr. agrum. Palermo, 1933. Rhyn.
- On the Types of Japyx solifugus Haliday and Japyx wollastonii Westw.
Stylops, T. 2, 1933. Thijs.
- n. sp. Cavern, di Campodeidae d. Trentino. Boll. Ent. Bologna. T. 6, Fig.,
1933. Thijs.
- Quarto Contr. Campodeidae N. America. Boll. Lab. Zool. 1st. Agr. Portici,
T. 27, Fig., 1933. Thijs.
- Rapp. tra Ins. di Piante spont. e piante coltiv. lotta Biol. contro piante
dannose. Estr. de L’Italia Agricola, T. 70, 1933. Toegep. Ent.
- N. Contr. Tisanuri del Messico. Boll. Lab. Zool. 1st. Agr. Portici, T. 27,
1933. Thijs.
— — Agricoltura e Uccelli. Uccellagione e Piccola Caccia. Milano, 1933.
Toegep. Ent.
- Sped. Prof. Beccari nella Guiana Brit. Thysanura Boll. Lab. Zool. 1st.
Agr. Portici, T. 27, 1933. Thijs.
- Campod. dell’ Africa Occ. Boll. Lab. Zool. 1st. Agr. Portici, T. 27, 1933.
Thijs .
- Femmina e Maschio d. n. sp. Mengenilla Hof. Boll. Lab. Zool. 1st. Agr.
Portici, T. 28, 1933. Streps.
- - Tisanuri cavern, reg. di Postumia. Atti Congr. speleol. Trieste, 1933. Thijs.
- • N. Sp. Thys. (Camp.) fr. Hawaiian Isl. Proc. Haw. Ent. Soc., T. 8, 1933.
Thijs.
- n. cavernic. Plusiocampa-Art. Mitt. über Höhlen-und Karstforschung, H.
3, Fig., 1933. Thijs.
— — Marquesan Embioptera. Pac. Ent. Surv. Publ. 7, 1934. Thijs.
- Campodeidae. (Camp. speol. G. Bolivar et R. Jeannel Amer, du Nord.)
Arch. Zool. Experim. Paris, T. 76, Fig., 1934. Thijs.
■ - - Biospeologica. Dicellura, Japygidae. Arch. Zool. Exper. Paris, T. 76,
1934. Thijs.
— — Schwed-chin. wissensch. Exped. n. d. nordw. Prov. Chinas. Thysanura :
Machilidae. Arkiv för. Zoologi, T. 27, Fig., 1934. Thijs.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
159
SILVESTRI, F., Compendio di Entom. Appl. T. 1, Fig., Portici, 1934.
Toegep . Ent.
- Marquesan Thysanura. Pac. Ent. Surv. Publ. 7, 1934. Thijs .
— — Myriopoda Society Isl. Pac. Ent. Surv. Publ. 6, 1934. Myr.
- Rassegna insetti dell’olivo del bacino del Médit. Estr. XI Congresso Intern.
di Oliv. Lisbona, 1934. Toegep. Ent.
- n. g. di afidi Callipterini. Boll. Lab. Zool. Ist. Agr. Portici, T. 28, 1934.
Rhyn.
— — ■ n. sp. de Prospaltella. Repl. Arg. Anal. del. Mis. Arg. Ciens. Nat., T. 38,
1935. Hym.
- - Rep on Myriapods. Mem. Conn. Acad., T. 10, 1936. Myr.
— — - Rep. on Diplura and Thysanura Mem. Conn. Acad., T. 10, 1936. Thijs.
- Descr. Machilidae della Cina. Notes d’Ent. Chinoise, T. 3, 1936. Thijs.
- N. sp. g. Leucotermes Silv. Bull. Soc. Ent. Fr., T. 10, 1936. I sopt.
- I. N. Impianti Oliveti in Relaz. alia Mosca delle Olive. ,,L’01ivicoltore’'
Roma, T. 13, 1936. Toegep. Ent.
- Two N. Sp. Symphylurinus fr. India and China. Ree. I., Mus., T. 39,
1937. Thijs.
- Insect Polyembryony and its gen. biol. aspects. Bull. Mus. Comp. Zool.,
T. 81, Pin., 1937. Ent.
- N. sp. Symphylurinus fr. Centr. America. Am. Mus. Nov. Nr. 920, 1937.
T hijs.
- L’entomologia agraria nello sviluppo delle nostre Colonie. Riunione della
S. I.P.S. Tripoli, 4°, D. 25, 1937. Toegep. Ent.
- Tre sp. Afr. Margarodini. Boll. 1st. Ent. Univ. Bologna, T. 10, Fig.,
1938. Rhyn.
— *— Tisanuri race. d. G. Scortecci nel Fezzan. Atti Soc. It. Sc. Nat., T. 77,
1938. Thijs.
- ■ Termitidi race, nel Fezzan d G. Scortecci. Atti Soc. It. Sc. Nat., T. 77,
1938. I sopt.
- Pr. contr. Con. Protura Brasile e Costa Rica. Livro jub. Travassos. Rio
de Jan. Ill, 1938. Thijs.
- Straordinario Stafilinide Mirmecofilo. Boll. Lab. Zool. Ist. Agr. Portie,
T. 30, 1938. Col .
- Elenco delle Publicazioni, 1891 — 1938. Bibl.
- Curriculum Vitae, Typ. Biogr.
SILVESTRI, F. e. MARTELLI, G., Cocciniglia del Fico. Portici, T. 2, 1908.
Rhyn.
SMIT, B,, Ant. Poison. Fol., 1934. Toegep. Ent. Hym.
SMITH, J, P., Devel. of Lytoceras and Phylloceras. Contr. Biol. Hopkins Lab.
16, Pin., 1898. Rhyn.
SNODGRASS, R. E,, New Mallophaga. III. Anatomy. Contr. Biol. Hopkins.
Lab. 19, Pin., 1899. Zie V. L. Kellogg. New. Mal. III. Rhyn.
- - Male genitalia orthopter. ins. Smiths, mise. coll. T. 96, 1937. Orth.
— » — Evol. Annelida Onychophora and Arthropoda. Smiths. Mise. Coll., T. 97,
1938. Ent. Evol.
STÀRCKE, A,, Verslag Lab. anat. en exp. sociologie. Jaarversl. Willem Arntsz.
stichting, 4°, 1935. Soc. Hym.
- - De intelligentie eener groep. Versl. 69e Winterverg. N. E. V. T. v. E.,
T. 79, 1936. Hym.
- Retouches sur quelques fourmis d’Europe. I. E.B., no. 212, 1936. Hym.
- Verslag Geneesk. exp. en vergel.sociologie. Jaarversl. Willem Arntsz.
stichting, 4°, 1935. Soc. Hym.
- Retouches sur quelques fourmis d' Europe II. T. v. E. T. 80, 1937. Hym.
- Obs. sur Y origine d’ une colonie de Myrmica. Versl. 70e Winterverg.
N.E.V. T.V.E., T. 80, 1937. Hym.
- Freud-Huldiging , .Fehlleistungen” Psychiatr. en Neurol. Bl., no. 4, 1937. Var.
- Richtlijnen moderniseering opleiding van verpl. leerlingen diploma B.
Psychiatr. en Neurol. Bl., no. 1, 1937. Var.
- Verslag Geneesk. exp. en vergeh socologie. Jaarversl. Willem Arntsz.
sticht, 4°, 1936. Soc. Hym.
160
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
STÂRCKE, A., Gedrag en ontwikkeling Javaansche mieren tijdens verblijf in
Nederl. T. v. E., T. 81, 1938. 2 Hym.
STRAND, E., Anecphora angulosa n. sp. (Fulgoridae) W. E. Z., T. 30,
1911. Rhyn.
- Neue u. wenig bek. exot. Arten Chalcididengatt. Megastigmus Daim.
Mesodiomorus Strand (n. g.) Polychromatium. D. T. und Leucospis.
F. W. E. Z., T. 30, 1911. Hym.
- Zwei n. Afrik. Bienen Gatt. Nomia u. Omachthes. W. E. Z., T. 30,
1911. Hym.
- Faun. und syst. Not. afrik. Bienen. W. E. Z., T. 30, 1911. Hym.
- 1. Vergebener Gattungsname in Machiloidea. Apt er y g.
2. Echte Eucera von Süd-Amerika ?
3. Neue Megachile von Salomonen. W. E. Z., T. 30, 1911. Hym .
STURM, J. et HAGENBACH, J„ Coleopt. coli. D. H. Hoppe et F. Hornschuch,
4°, 1825. Co/.
T,
TOIT, P. J. du, Beskerming van die Unie de Lewende Have. Versl. v. d. afd.
Veeartsenydiens. Boerdery in Suid-Afrika, no. 116, Fol., 1937. Var.
U,
UYTTENBOOGAART, D. L., Contr. Fauna Can. Isl. XXI. Pimelia de Gomera.
E. B., No. 217, 1937. Col.
■ - Trogoderma granarium Everts en versicolor Creutz. E.B., no. 221, 1938.
2 Col.
- Meded. betr. system, en biol. schadel. kevers. Versl. 71e Winterverg.
N.E.V., 1938. 2 Coi
- Meded. 71e Winterverg. N. E. V. omtrent: Moneilema, Ceutorrhynchus,
Ptinus en Sitodrepa T. v. E., 1938. Col .
V,
VECHT, J. van der, Hymenoptera Anthophila A. Andrena. Fauna v. Nederl.,
Afl. 4, 12°, 1928. Hym.
- - - Bijen en wespen in natuurmon. Tjibodas-Gedeh. E. M. N. I., no. 3, 1937.
Zie onder Edw. Jacobson. Hym.
— - — - Descr. and rec. of or. and papuan solitary Vespidae. Treubia, T. 16,
1937. Hym.
- - New Piagetia with notes other species (Sphecidae) E. M. N. I., T. 2,
1937. Hym.
VOûTE, A. D., Emigratie van Galandra Oryzae L. Bevolkingsproblemen IL
Nat. Tijdschr. N. I., T. 97, 1937. Col.
— — Toename populatie Tribolium en van inheemsche bevolking van de Tenger.
Bevolkingsproblemen I, Nat. Tijdschr. N.I., T. 97, 1937. Col. Anthrop.
- - Bevolkingsproblemen III. Nat. Tijdschr. N. I., T. 98, 1938. Biol. Col.
W.
WASMANN, E., Zie ook onder Rüschkamp. F.
- Z. Kenntn. einiger Thorictus-Arten D. E. Z., 1896. Col.
WALKER, BRYANT, 1. Syn. Classif. Fresh- Water Mollusca N. A. N. of
Mexico.
2. Cat. of Rec. Descr. Sp. Mise. Publ. no. 6. Univ. of Mich. Mus.
of Zool. Fig., 1918. Invert.
WATERSON, J., Fleas, menace to man etc. Br. Mus. (Nat. Hist.), no. 3,
1937. Aphan.
WESTHUYSEN, O. P. van der, Mon. Helminth. Paras. Elephant. Onder-
stepoort Journ., T. 10, 1938. Invert.
WEYENBERGH, H., Descr. nuevos gusanos, 1878. 2 Inv.
— — Sur les Larves du genre Ctenophora. Periodic© Zool. (Argentine), T. 1,
1875. 4 Dipt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
161
WHEATLAND» H«» Biogr. Sermon by Rev. Ed. B. Willson, 1893. Biogv .
WIEL» R van der» Meded. omtr. Ned, Coleopt. Versl. 71e Winterverg. N. E. V.,
1938. 2 Cob
WILLIAMSON» E, B.» Dir. for Coll, and Preserv. Dragonflies for Mus.
Purposes. Mise. Publ.» no. 1, 1916, Odon .
- Annotated List of Odonata of Indiana. Mise. Publ., no. 2, 1917. Odon.
- Collecting Trip to Colombia S. A. Mise. Publ., no. 3, 1918. 2 Odon.
WITTMER» W.» Neue Drilidae aus Java. E. B.f no. 221, 1938. 2 Col
- Lampyridae, Drilidae, Cantharidae, Malachiidae, und Prionoceridae. Hand-
schin, Studiereise Sundainseln u. N. Austral. 1930 — ’32. E. B., no. 219,
1938. 2 Col.
WOCKE» M. F.» door M. Standfuss. Iris. Dresden, 1906. Biogr.
W OMERSLE Y» H.» Collembola B. A. N. Z. Antarctic Research Exp., T. 4,
Fig. Fob, 1935. Apter.
- Coleoptera. B. A. N. Z. Antarctic Research Exp., T. 4, Fig. 1936, Fob
Cob
- ■ New marine Chironomid. fr. S. Austr. Trans. R. S. S. Austr., T. 61,
1937 Dipt.
- Austr. Cob subf. Cossoninae. Trans. R.S.S. Austr., T. 61, 1937. Col.
- Austr. Thysanura. no. 2. Lepismatidae. Trans. R. S. Austr., T. 61,
1937. Apter.
■ - - Austr. Thysanura. No. 3. Campodeidae. Trans. R. S. S. Austr., T. 61,
1937. Apter.
- - New sp. and rec. Austr. Collembola. Trans. R. S. Austr., T. 61, 1937.
Apter.
- Diptera Mise, insecta B.A.N.Z. Antarctic Research. Exp., T. 4, Fig. Fob,
1937. Dipt. Ins.
WOMERSLEY» H.» and TINDALE» N. B.» Lepidoptera. B.A.N.Z. Antarctic
Research Exp., T. 4, Fig. Fob, 1937. Lep.
WÜNSCHE» O,» Die Verbr. Käfer Deutschl. Leipzig, 1895. Cob
Z.
ZUMPT» F,» Glossinenmaterial deutschen Museen. Arch, Sch. Trop. Hy g.,
T. 39, 1935. Dipt.
— — Rev. pal. Arten Gatt. Sharpia Toum. Cure. Stud. XIV. Mem. Soc. E. It,
Afbn., 1936. Cob
- Zwei Rüsselkäfer aus China. Cure. Studien. XV. Mitt. D. E., T. 7, 1936 Cob
Addenda et Corrigenda.
p. 46 staat BREME» F. de» Lep. O. Sibériens insb. des Amurlandes enz. be¬
hoort onder : BREMER» OTTO.
p. 86. ELTRINGHAM, H.» hierachter moeten de woorden : M. A. CANTAB,
M. A. Oxon. vervallen.
p. 105. FROHAWK» F. W. staat 1914 moet zijn 1924.
p. 110. GESSNER, E. FREY, Deze titel behoort onder FREY, E.» daar Gessner
de naam zijner echtgenoote is.
p. 188*. LEEUWEN» W. M. DOCTERS van, 14e titel staat Lep. moet zijn Bot.
- — * - 20e titel staat Dipt. moet zijn Bot .
p. 189*. - 45e titel staat Hym. moet zijn Rhyn.
- und J. DOCTERS van RE YN VA AN, 5e titel (Kurze notiz enz.)
staat Dipt. moet zijn Bot.
p. 189*. - und — - 7e titel staat Dipt. moet zijn Rhyn.
p. 253. RECHBERG» A. v.» SCHULTHESS. Deze titel behoort onder SCHUL-
*) Prof. Docters van Leeuwen maakt ons er opmerkzaam op, dat in publicaties
over gallen veelal zoowel insecten uit verschillende orden als planten worden
behandeld, zoodat deze publicaties beter onder één rubriek : „Cecidia” kunnen
worden gebracht. Voortaan zal zulks geschieden.
162
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
THESS, A. von, daar Rechberg de naam zijner echtgenoote is.
p. 354. ANNUAIRE DU MUS. ZOÖL. DE L ACAD. IMP. DES SCIENCES,
St. Petersb. T. 1 — 32. hier achter te voegen (in T. 9 ontbreken
p.p. 189—390).
p. 362. Aan het eind van rubriek J bij te voegen : JOURN. SOCIETY FOR
BRITISH ENTOMOLOGY (FORMERLY ENTOMOL. SOC.
of THE SOUTH of ENGLAND). T. 1, 1932. <$>
p. 365. Onder rubriek P. tusschen den 13en en Hen titel in te voegen : PRIRO-
DOSLOVNE RAZPRAVE. (Publications du Musée d’Histoire
Naturelle a Ljubjana) T. 2. (1933 — 1935).
p. 368. Onder rubriek T. in te voegen lo tusschen den Hen en 15en titel :
TRANS. ENT SOC. of THE SOUTH of ENGLAND. T. 7.
part. 2. 1931 ; T. 8. parts 1 en 2. 1932 + 2° tusschen den 22en
23en titel: TRANS. SOC. FOR BRIT. ENTOM. T. 1. 1934.
p. 382. LEEUWEN, DOCTERS W. M. van. Een vlinderzwerm enz. staat
reeds vermeld op p. 188.
p. 382. - 2e titel staat Zoöl. moet zijn Cecid.
p. 404. Tusschen 29sten en 30sten titel in voegen : ARCH. BIENENK. ~ Archiv,
für Bienenkunde.
p. 406. onder B. tusschen 17en en 18en titel invoegen : BULL. SOC. LINN.
Bulletin de la Société Linnéenne.
onder C. tusschen 12en en 13en titel in te voegen : COL. CENTRBL.
Coleopterologisches Centralblatt.
Tusschen 13en en Hen titel in te voegen : CONTR. BIOL. HOPK.
LAB. - Contributions to Biology from the Hopkins Seaside La¬
boratory.
p. 407. onder E. Deze rubriek te beginnen met : E. B. - Entomologische Be¬
richten.
Tusschen 4en en 5en titel in te voegen : E.M.N.I. - Entomologische
Mededeelingen der Nederl. Ind. Entom. Ver.
Aan den laatsten titel toe te voegen : vereenigt met Internationale
Entom. Zeitschrift.
Aan de rubriek toe te voegen : EOS - Revista Espanola de En-
mologica.
p. 408. onder L. bij te voegen : L. N. - De Levende Natuur.
onder M. bij te voegen : MAG. PAR. I. Z. AC. SC. U.R. S.S. - Magasin
de Parasitologie de l’Institut Zoölogique de l’Academie des Scien¬
ces de l’U.R.S.S.
p. 409. 1 0 tusschen 2en en 3en titel in te voegen : MBL. LBW. - Maandblad
Nederl. Genootschap voor Landbouwwetenschap.
2° tusschen 22en en 23en titel in te voegen : MEM. SOC. E. IT.
Memoria della Societa Entomol. Italiana.
3e tusschen 36en en 37en titel in te voegen: MITT. D. E. G.
Mitteilungen der Deutschen Entomologischen Gesellschaft,
p. 410. onder N. tusschen 23en en 24 en titel in te voegen : NED. KRUIDK.
ARCH. - Nederlandsch Kruidkundig Archief,
p. 411. onder R. tusschen 12en en 13en titel in te voegen: REV. FR. d'E.
Revue Française d’Entomologie.
p. 413. onder T. 1° tusschen len en 2en titel in te voegen: TRANS. R. S. S.
AUSTR. ~ Transactions of the Royal Society of South
Australia.
2° tusschen 2en en 3en titel in te voegen : T. NED. HEIDE-
MIJ. - Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij.
3° tusschen 4en en 5en titel in te voegen : TR. AC. SC. U. R.
S. S. - Traveaux de 1’ Academie des Sciences de l’U.R.S.S.
4°. tusschen 5en en 6en titel in te voegen: TR. SOC. BR. ENT.
Transactions of the Society for British Entomology,
p. 414. onder Z. tusschen len en 2en titel in te voegen : Z. PAR. - Zeitschrift
für Parasitenkunde.
U
ff W ' âf
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 229. Deel X. 1 September 1939.
Adres der Redactie :
F. T. VALCK LUCASSEN, ,,’t Molenblick”, VORDEN.
INHOUD : Derde Supplement op den Catalogus der Bi¬
bliotheek. — C. Willemse : Some new Indo-Malayan Acri-
didae. — H. Teunissen : Eenige nieuwe en zeldzame Hyme-
noptera voor de Nederlandsche Fauna. — Prof. Dr. W. M.
Docters van Leeuwen : De in Nederland voorkomende door
Hymenoptera gevormde gallen. — Adresveranderingen.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9.30 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Derde Supplement op den Catalogus der
Bibliotheek.
Van het derde supplement op den Catalogus onzer Biblio¬
theek, verschenen in Entom. Ber. No. 228, zijn ook afzonder¬
lijke afdrukken vervaardigd, die voor den prijs van f 0.50
per stuk (voor leden der N.E.V. f 0.20) bij den Secretaris
verkrijgbaar zijn. Deze kunnen dan bij den Catalogus be¬
waard worden, zoodat de serie der Entom. Ber, niet ge¬
schonden behoeft te worden.
HET BESTUUR.
Some new Indo-Malayan Acrididae.
Pseudocaryanda nov. gen.
$ Size medium, body slender, finely punctate. Antennae
filiform, joints relatively thick, about twice as long as broad.
Head thick, face slightly reclinate, frontal ridge distinct
throughout, shallowly sulcate, margins subparallel, its sur¬
face punctured ; lateral facial keels distinct, slightly curved.
Fastigium of vertex moderately sloping, forming with the
m
164
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
frontal ridge an obtuse rounded angle, twice as broad as
long, its anterior margin rounded and thickened, with an
indistinct median carinula.
Occiput and vertex convex, without median carinula. Eyes
short, oval, prominent sideways, but not upwards, interocu¬
lar distance about three times as broad as the frontal ridge.
Pronotum cylindrical, somewhat constricted in the middle,
anterior margin straight, slightly excised in the middle, poste¬
rior margin triangularly excised in the middle, median keel
feebly indicated, obtuse, lateral keels absent. Transverse
sulci faintly indicated, first sulcus only distinct on the disc,
second and third sulcus both on the disc and on the lobes,
third sulcus far behind the middle. Lateral lobes somewhat
longer than high, lower margin ascendant from its middle
towards the anterior angle, anterior angle acutely rounded,
posterior angle rounded. Prosternai spine short, straight,
needle-like. Mesosternal lobes broader than long, their inner
margin rounded, their interspace transverse. Metasternal
lobes touching each other in the middle.
Elytra and wings rudimentär, lateral. Elytra oval, apex
rounded, reaching a little beyond the posterior margin of
the second tergit.
Anterior and median legs relatively thick. Hind femora
reaching the apex of abdomen, outer area somewhat flat¬
tened, keels smooth, upper keel terminating into a small
tooth. Kneelobes rounded.
Hind tibiae not expanded apically, margins rounded, inner
margin with ten spines, outer margin with nine spines, with
distinct outer apical spine.
Hind tarsi short, not reaching beyond the middle of hind
tibiae, third joint a little shorter than the other together.
$ : Supra-analplate triangular, apex obtuse, Cercus short,
not reaching beyond the supra-analplate, straight, conical,
apex obtuse. Valves of ovipositor well developed, apex,
hooked, margins smooth or nearly so. Subgenitalplate longer
than broad, posterior margin truncate.
$ , Unknown. Genotype : Pseudocar y anda brunnea nov. sp.
This genus differs from Caryanda, by the needle-like pro-
sternal spine, the kneelobes that are obtuse and not pointed,
the obtuse margins of the hind tibiae and the obtuse mar¬
gins of the valves of ovipositor.
Pseudocaryanda brunnea nov. sp.
$ . General coloration brown. Antennae yellowish brown.
Face, cheeks and mouthparts, brown, face and mouthparts
dotted with small yellowish brown spots or stripes, espe¬
cially the mouthparts. Palpi and maxillae yellowish or yellow¬
ish-white.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
165
Vertex and fastigium of vertex yellowish brown, with
faintly indicated longitudinal brown stripes on each side,
sharply outlined against the brown part of the head.
Pronotum with the disc yellowish brown, near the ante¬
rior and posterior margin and along the median keel, spot¬
ted with reddish brown or brown, especially in the metazona.
Lateral lobes yellowish brown, upper part with a brown
transverse band, reaching from the anterior to the posterior
margin, upper margin of this band nearly straight on the
lateral border of the disc of pronotum, lower margin of the
band arched. Lower part of lateral lobes with some irregular
brown spots.
Elytra with the anterior part brown, posterior part yellow¬
ish brown, each part sharply indicated. Anterior and me¬
dian legs yellowish brown.
Posterior femora brown or yellowish brown, spotted with
small brown spots, some along the lower outer keel, inner
lower area red or reddish. Hind tibiae and tarsi yellowish
brown, spines with black tips.
Prosternai spine yellowish. Sternum and abdomen yellow¬
ish brown or brown, spotted with brown spots, abdomen
from above yellowish brown, brown at its sides.
$
Length of body . . 30 mm.
,, ; ,, pronotum . 6
,, ,, elytra . . 5,5 ,,
,, ,, hind femora . 15,5
Locality: Tenasserim, Tandong, 4000 feet, Mai. 1 ? ,
(Fruhstorfer) Type Mus. Wien.
Coptacra tonkinensis nov. sp.
$ . Antennae reaching a little beyond the posterior mar¬
gin of pronotum.
Interocular distance about as broad as the first antennal
joint.
Frontal ridge with the margins subparallel, not widened
above the median ocel, rugosely punctate, below the median
ocel slightly compressed laterally.
Lateral facial keels subparallel, slightly curved in the lower
part. Below each eye with a small accessory keel.
Anterior margin of pronotum rounded, with a slight in¬
cision in the middle, posterior margin triangularly expanded,
with the margins slightly concave, apex more or less pointed ;
median keel distinct, interrupted by the sulci, principal sulcus
about in the middle.
Elytra and wings reaching a little byond the apex of hind
femora.
166
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Elytra relatively broad, anterior and posterior margin
nearly parallel, apex obliquely truncate. Wings relatively
broad.
$ Supra-analplate triangular, with a shallowly indicated
median sulcus, apex obtuse. Cerci straight, conical, not sur¬
passing the supra-analplate.
Valves of ovipositor straight, apex curved and pointed,
margins of upper valves smooth, margins of lower valves
with a small tooth in the middle.
Subgenitalplate much longer than broad, posterior margin
triangularly expanded.
General coloration brown. Antennae brown, darker apical-
ly. Elytra brown, with indefinite transverse brown spots.
Wings bluish, apex slightly infumated. Anterior and me¬
dian legs brown, with dark spots.
Hind femora brown or yellowish-brown, outer area with¬
out dark spots, superior area with 3 — 4 dark spots, ill limit¬
ed, lower outer area black, lower inner and inner area red,
kneelobes brown.
Hind tibiae red with a brown stripe in the basal third on
each side ; spines with black tips. Hind tarsi brown or red¬
dish-brown. $ unknown.
.$
Length of body 41 mm.
,, ,, pronotum 8 mm.
,, ,, elytra 32 mm.
,, hind femora 19 mm.
Locality: Tonkin, Than Moi, Juni — Juli (H. Fruhstorfer)
1 $ (type Mus. Stockholm).
Coloracris marginata nov. spec.
$ : General coloration olivaceous green with yellow.
Antennae blackish, basal joint olivaceous green. Head oli¬
vaceous green, face with a small yellow spot on each side
just below the median ocel and a larger one on each side of
the clypeal margin. A narrow yellow stripe runs from the
base of antennae, along the upper part of lateral facial keels
and the lower margin of the eye, across the cheek on to the
anterior margin of lateral lobes of pronotum.
Fastigium verticis yellow, vertex with a yellow stripe on
each side, running along the inner upper margin of the eye
on to the anterior margin of pronotum. Clypeus and mouth-
parts with some yellow spots. Pronotum olivaceous green ;
lateral lobes in the middle with an indication of a yellow
transverse band, being the continuation of the yellow band
on the cheek.
Elytra yellowish green or brownish green, anterior margin
from base to apex broadly bordered with dark brown.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
167
Wings infumated, anterior margin bordered with dark
brown.
Anterior legs missing. Median legs olivaceous green. Hind
femora with the basal half red, the apical half green, knee
reddish brown.
Hind tibiae green in the basal half, the apical half blackish,
spines blackish or with black tips. Hind tarsi with the first
and second joint blackish, the third one greenish.
Sternum and abdomen olivaceous green or brown. $
unknown.
?
Length of body 21 mm.
,, ,, pronotum 4 mm.
,, ,, elytra 10 mm.
,, ,, hind femora 14,5 mm.
Locality: N. Borneo, Bettotan, N. Sandakan, 10.8.1927,
1 $ (type Mus. Singapore).
Coloracris striata nov. spec.
? : General coloration dark olivaceous black or brown
with yellow stripes and bands.
Antennae black ori blackish brown, apical joints yellow,
basal joint with an indistinct yellowish spot.
Head blackish brown ; face olivaceous :green, with a
broad yellow stripe, that is bordered with black from below,
running from the base of antennae, along the lower margin
of the eye, across the cheek on to the lateral lobe of prono¬
tum, where it is continued, terminating on the epimerum of
meso — and metathorax. Clypeus olivaceous green, with a
black spot in the middle of the lower margin. Mouthparts
olivaceous green, mandibles castaneous in the apical half,
maxillae yellow, palpi yellowish green.
Vertex black, with a broad yellow stripe on each side,
beginning on the anterior margin of fastigium of vertex,
running along the upper margin of the eye, on to the disc
of pronotum, where it is continued and terminates into a
broad longitudinal stripe in the middle of elytra.
Eyes castaneous.
Pronotum black, disc with a broad yellow band on each
side ; lateral lobes with a broad yellow transverse stripe in
the lower half, lower margin black.
Elytra reaching a little beyond the middle of hind femora ;
yellowish, anterior margin broadly bordered with blackish
brown, from base to apex, hind margin narrowly bordered
with blackish brown in the basal half.
Wings bluish, the very apex slightly infumated.
Anterior and median legs olivaceous green, tarsi more
olivaceous brown.
168
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hind femora dark red with a complete broad yellow prae-
genicular ring, knee blackish brown or black.
Hind tibiae bluish, near the apex blackish brown, spines
with black tips.
Hind tarsi olivaceous brown. Sternum and abdomen from
below olivaceous green or yellow.
Abdomen from above bluish, ultimate segments brown.
$ Unknown.
Length of body . . . 23 mm.
,. ,, pronotum . 4,5 ,,
,, ,, elytra . 13
,, ,, hind femora . 14
Locality: Central East Borneo, 1 ?, 6. 11. 1925, H. C.
Siebers (type Mus. Buitenzorg).
Key to the species of Coloracris*
1. Wings pale reddish with the outer margin infumate.
Anterior and median legs dark reddish ochreous.
(Sarawak) . . rubescens Miller
Wings differently coloured, blue, bluish or infumate.
Anterior and median legs not reddish ochreous . . 2.
2. Wings bluish, with the apex infumated and a small
blackish stripe bordering the posterior margin to the
middle.
(Sarawak) . . coerulescens Willemse
Wings without blackish stripe bordering the posterior
margin . . . . . . . . . 3.
3. Elytra with the anterior margin broadly bordered with
dark brown . . . . . . . . 4.
Elytra without blackish brown band along the anterior
margin. . . . . . . . . . 5.
4. Pronotum black, disc with a broad yellow band on each
side. Hind femora dark red with a complete broad yellow
praegenicular ring, knee blackish brown or black.
( Central East Borneo) ... striata Willemse
Pronotum olivaceous green. Hind femora with the basal
half red, apical half green, knee reddish brown.
(N. Borneo) . . . marginata Willemse
5. Elytra and wings relatively short, only extending a little
beyond the middle of hind femora, elytra olivaceous green
or brown, with a longitudinal yellow stripe along the anal
vein. Hind femora olivaceous green, inner area more yel¬
lowish, knee reddish brown.
(Sarawak) ....
viridis Willemse
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
169
Elytra and wings reaching the apex of hind femora,
elytra bluish with a yellowish stripe along the anal vein
from base to apex. Hind femora dark carmine-red, arc,
genic, sup. somewhat blackish.
(Sarawak) . . . . azureus Willemse
C. WILLEMSE.
Eenige nieuwe en zeldzame Hymenoptera voor de
Nederlandsche Fauna.
Daar zich in mijn verzameling enkele voor de fauna nieuwe
soorten en een betrekkelijk groot aantal zeldzame exemplaren
bevinden, meende ik, dat het nuttig zou zijn, deze in de
Entomologische Berichten te vermelden.
Van de zeldzame soorten vermeld ik slechts diegene, welke
tot nu toe maar van één of twee plaatsen in ons land bekend
zijn. Bij uitzondering noem ik enkele soorten, waarvan meer
vindplaatsen gepubliceerd zijn.
Ook ving ik een aantal soorten in de omgeving van Voor¬
burg, welke alleen uit het Oosten van ons land bekend waren
en die in het Westen zeer zeldzaam zijn ; de vermelding
daarvan laat ik hier eveneens achterwege.
Slechts voor één soort maak ik een uitzondering, n.l. voor
Gory tes laticinctus Shuck. Dr. J. van der Vecht zegt
in Ent. Ber. No, 195, pag. 10, dat het voorkomen van G. la¬
ticinctus in Den Haag, waar hij een exemplaar ving, merk¬
waardig is. Ik kan evenwel het voorkomen van Gorytes la¬
ticinctus Sh. in die streek bevestigen, doordat ik in Voorburg
een aantal exemplaren ving op drie verschillende, ver uit
elkander gelegen plaatsen, n.l. 1 $ , op 23.VIII.’32 (An¬
gelica), 2 $ $ op 5.VII.’36 en 1 $ op 22.VI/37. De twee
exx. van 5 Juli 1936 ving ik met de prooien, t.w. volwassen
cicaden. Op dien datum zag ik nog meerdere exemplaren
„op jacht”. Het zijn vrij langzame dieren, die zorgvuldig een
tak „afsnuffelen”, om na te gaan of er zich cicaden op be¬
vinden. Zij doen dit zoowel in de schaduw als in de zon, in
tegenstelling met de meeste Sphegiden, die uitgesproken
zonnedieren zijn. Alhoewel ik gezocht heb naar de nest-
plaatsen, heb ik deze niet kunnen vinden. De dieren vlogen
met hun prooi over hoog opgaand hakhout, zoodat ik ze
slechts een tiental meters met het oog kon volgen.
Bij de hieronder genoemde soorten bevinden zich ook
enkele zeldzame bijen en wespen, die tot de collectie van het
Natuurhistorisch Museum te Rotterdam behooren, De gege¬
vens hiervoor werden mij verstrekt door den Heer J. P. van
L i t h te Hillegersberg, wien ik voor zijn medewerking hier
nogmaals hartelijk dank zeg.
170
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Sphegidae*
Crabro capitosus Shuck. Ln.sp*
Deze soort, die in Bouwman's lijst nog niet als inlandsch
vermeld staat, komt tegenwoordig ongetwijfeld zeer verbreid
voor, hoewel nergens talrijk. Het gemakkelijkst kan men ze
in aantal verkrijgen, door te kweeken. Ik trof ze steeds aan
in afgesneden of afgebroken, veel merg bevattende takken,
doch nooit in vermolmd hout. Wat de* beschrijving van de
biologie, nestbouw, larve etc. aangaat, is vooral het artikel
van P. Maréchal lezenswaardig : Etudes sur les Rubi-
coles I, Coelocrabro capitosus Sh., Ann. Soc. Ent, Fr. 1927.
Het eerste exemplaar vond ik op 10 Juli 1933 te Herpen
(N.Br. ) in een frambozetak. Het nest was nog niet gereed
en als proviand trof ik vliegjes aan. In Meyendell vond ik
nesten in vliertakken. Uit Haaren (bij Oisterwijk) kreeg ik
vlier- en esschetakken, waaruit ik de soort kweekte, in Voor¬
burg trof ik ze veel in essche- en Buddleya-takken aan. Als
prooi waren steeds Diptera van zeer verschillenden vorm
aanwezig.
Ook in Zuid-Limburg (Mechelen) constateerde ik haar
aanwezigheid in vliertakken, terwijl ik verder nog vernam,
dat ze daar ook in esschetakken, evenals op verschillende
plaatsen in de omgeving van Breda, is gevonden.
Bovendien was capitosus reeds in 1884 en 1885 door Pater
E. W a s m a n n bij Roermond gevangen, doch deze exem¬
plaren werden eerst in 1937 gedermineerd.
Crabro exiguus Lind, f.n.sp*
Van deze soort zag ik voor het eerst een $ op 21 Juli
1935 te Voorburg, weggekropen in een houtkevergang. Dit
eerste bekende Nederlandsche exemplaar bevindt zich thans
in de collectie van het Natuurh. Mus. te Rotterdam. Een
jaar later kreeg ik van J. Teunissen, mijn broer, een
aantal $ $ , gevangen te Haaren, eind Juni en in Juli. Eerst
in 1938 ving hij aldaar eenige $ $ , n.l. op 18 en 20 Juni en
op 6 Juli. Op 25 Juli 1938 trof ik te Berg en Dal een $
aan. Tevens blijkt de soort in Zuid-Limburg voor te komen.
Op 14 Juli 1938 vond ik haar in groot aantal nabij den top
van een hoogen heuvel in het Elzeterbosch bij Mechelen.
Tientallen $ $ vlogen hier over een hard voetpad en langs
een steilen zandkant. Ik ving hier slechts 1 $ , (14.7/38).
Didineis lunicornis F. f.n.sp.
Van deze soort ving ik op 11 Augustus 1937 een vrouwe¬
lijk exemplaar op ongeveer 10 K.M. afstand van Weert,
langs den weg naar Roermond.
Deze soort lijkt op Alyson [uscatus, maar verschilt, wat
het $ betreft, reeds op het eerste gezicht door den veel
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
171
dikkeren kop, welke van boven gezien bijna vierkant is ; de
vleugels zijn aanzienlijk korter, heif schildje is zwart en de
witte vlekken van Alyson op segment 2 ontbreken.
Mimesa dahlhomi Wesm. Ln.sp*
Het eerst bekende exemplaar werd door mij op 4 Aug.
1933 te Herpen op geel walstroo gevangen ( ? ). Op 29 Juni
1935 en 8 Juni 1936 nam ik, eveneens' te Herpen, een $
waar. Het laatstgenoemde exemplaar berust momenteel in de
verzameling van het Museum te Rotterdam, evenals een even¬
eens door mij geschonken $ van Herpen d.d. 2 Aug. 1937.
A p i d a e.
Prosopis di'll ormïs Eversm. fvii.sp.
Van deze soort, welke in het mannelijke geslacht is ge¬
kenmerkt door het sterk concave voorhoofd en den typischen
vorm van het eerste sprietlid, trof mijn broer het eerste
Nederlandsche exemplaar aan te Haaren, n.l. een $ , dd.
2 Juli 1936, op Rubus.
Sphecodes spinulosus v. Hag.
Mijn eerste exemplaar, een $ , bemachtigde ik op 12 Juni
1936 te Beers in N. Br., op een Heracleum. Het volgend
jaar werd een tweede $ door den heer Maessen te Amby
gevangen. Beide dieren zijn reeds vermeld in het Natuur¬
historisch Maandblad van 30 September 1937. Dit jaar kreeg
ik ook te Sittard, op 16 Juli, een wijfje in het net.
Deze bij parasiteert bij Halictus xanthopus K», die ik
in de buurt van Beers talrijk aangetroffen heb, n.l. op den
Maasdijk bij Ravenstein, Overlangel en Grave.
Andrena albofasciata Ths. f.n.sp.
Hiervan heb ik een aantal $ $ in de omgeving van Her¬
pen (N. Br.) aangetroffen op witte klaver, de $ $ vlogen op
een heideveld, waar veel Genista anglica bloeide
(eind Sept. *38).
Dr. J. van der Vecht heeft deze soort wellicht nog tot
Andrena ouatula gerekend.
Melitta tricincta K.
Een aantal $ $ , dat op 9 Augustus 1937 te Mechelen
(Z.L.) op composieten en over het zand vloog, bleek mij tot
deze soort te behooren. Het waren alle zeer versehe exem¬
plaren ; eerst na lang zoeken trof ik ook een $ aan, dat den
indruk maakte pas uitgevlogen te zijn. Vermoedelijk moest
het meerendeel der $ $ nog verschijnen.
De exemplaren van Melitta leporina Pz., die ik omstreeks
dien tijd ving, waren meestal af gevlogen, zoodat ik het ver-
172
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
moeden uitspreek, dat de Melitta s die Dr. van der Vecht
in Juni 1924 bij Beifeld ving, wel niet tot tvicincta K. ( =
melanura Nyl.) zullen behooren. Ook Friese zegt, dat
melanura Nyl. meestal eerst in Augustus verschijnt.
Onlangs is mij gebleken, dat deze soort als Cylina melanura
Nyl. reeds in Jaargang 25, 1881, van het T. v. Ent. door
Mr. A. H. Mau ris s en uit Maastricht gesignaleerd is.
Halictoides inermis Nyl.
Op dezelfde plaats bij Weert, waar Didineis lunicornis
vloog, verzamelde ik ook een mannetje van H. inermis , dat
in een Campanula zat (11 Aug. ’37) . Het mannetje
vond ik vermeld door Rits erna in T. v. Ent. 1880, ge¬
vangen op C a m p a n u 1 a bij Lochern, 28 Juli 1880.
Eriades distinctus Stöckh. Ln.sp*
Van de gemakkelijk te herkennen $ $ dezer soort ving
ik in 1938 een drietal exemplaren in Zuid-Limburg, namelijk
op 10 en 12 Juli te Epen, Mechelen en Camerig, alle op
Campanula. Het eerstgenoemde exemplaar hiervan is
thans in de collectie van het Museum te Rotterdam.
De mannetjes zijn zeer goed te onderscheiden van de an¬
dere Eriades $ $ ! door de dorens op het laatste segment.
Evenals bij [lorisomnis draagt dit segment twee uitsteeksels ;
terwijl bij f lorisomnis de ruimte hiertusschen bijna dubbel zoo
breed is als de dorens zelf, is bij distinctus de ruimte aan¬
merkelijk smaller en zijn de dorens zelf veel dikker en korter.
Een ander groot verschil tusschen de twee soorten is gelegen
in de beharing van den eindrand van het vijfde buiksegment.
Die beharing is bij distinctus veel langer dan bij [lorisimnis,
terwijl de haren opzij korter, die in het midden het langst zijn ;
een smalle ruimte in het midden draagt echter geen haren.
Het $ heb ik niet gevonden.
Nomada glabella Ths. Ln.sp*
Ik bezit 1 ? van Haaren (5. VI. ’38). Het verschil met
ruficornis L. is voornamelijk in de kleur gelegen. Glabella is
in alle opzichten veel donkerder dan ru[icornis L. Bovendien
bij glabella de fimbria aan den eindrand van segment 5 dui¬
delijk breeder en is ook de bestippeling van meso- en metano-
tum iets verschillend. Men zie hiervoor de uitstekende be¬
schrijving in Schmie d e k n e c h t ’ s ,,Hymenopteren
Nord- und Mitteleuropas”.
V e s p i d a e*
Odynerus xanthomelas H. Sch. Ln.sp*
Het eerste Nederlandsche exemplaar dezer soort werd
door mij op 20. VI ’36 op een braam in Beek bij Nijmegen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
173
verzameld ( $ ). Twee jaar later, op 18.VT38 ving mijn broer
een $ te Haaren, dat langs een aarden wal vloog.
Ten slotte laat ik hieronder nog een lijst volgen van
eenige zeldzame bijen en wespen :
Prosopis punctulatissima Sm.
$ , Herpen N. Br., 26.VI/35 ; $ , $ , St. Pietersberg,
13.VII/38 ; . ? , Herpen N. Br. 2.VIII.’37, collectie Rotterdam.
Andvena combinata Christ.
Bij Epen (Z.L.) een $ dd. 14.VII/38 op rolklaver.
Ceratina cyanea K.
Een $ te Haaren, overwinterend in een rozetakje (4. II.' '38).
Osmia parvula Duf. et Perr.
Twee $ $ gekweekt uit rozetakje van Haaren dd. 25.IV'36.
Op 3 en 10 Mei ’38 resp. een $ en een $ eveneens uit een
rozetakje van Haaren.
Nomada guttulata Schck.
Een $ van Herpen, dd. 22.V. 37 vliegend over een hard
zandpad.
Nomada argentata H. Sch.
Gulperberg, 9. VIII. 37, $ .
Nomada distinguenda Mor.
Deze soort is in Zuid-Limburg in Juli en Augustus veel
gewoner dan de elders overal gewone Nomada dalii Curt.
Ik bezit exemplaren uit Mechelen en van den Gulperberg.
Nomada opaca Alfk.
Haaren, IO.VL’35, een $ op Aegopodium.
Epeoloides coecutiens F.
Herpen, 22.VII/38, $ . Vloog boven Lotus, ik weet ech¬
ter niet zeker, of de bloem bezocht was of werd.
Stelis minuta Lep.
Mechelen, 15.VII/38, $ .
Coelioxys aurolimbata (Forst.)
Herpen, 9.VII/33 een $ en 20.VII/33 een $ , beide op
H e 1 e n i u m.
Coelioxys alata ( Först. )
Gulperberg (Z.L.), 10. VIII. ’37 een $ op R u b u s. Een
174
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
9 » dat ik twee dagen eerder ving te Mechelen (Z.L.) schonk
ik aan het Natuurh. Mus. te Rotterdam.
Crabro ambiguus Dahlb.
9 , Haaren, 2.VIII/36 ; 9 » Voorburg, 22.VI/33 ; 8 , Voor¬
burg, 24.VI/33 ; 8 , Voorburg, 25.IV/36, gekweekt uit een
vermolmden lijsterbesstronk. De 8 8 verder nog meermalen
weggekropen gevonden in gangen van houtkevertjes.
Crabro tirolensis Kohl.
Een 9 op een schermbloem in het Elzeterbosch bij Meche¬
len (Z.L.), 9.VIÏI/37.
Crabro walken Shuck.
9, Voorburg, 21 .111/36, gekweekt uit afgewaaiden ver¬
molmden eiketak ; 2 8 8 en 2 9 9 April '37 te Voorburg
uit een eiketak gekweekt.
Crabro distinguendus Moraw.
3 , Haaren, 28. VII/37 ; 3, Terziet (Z.L.), M.VII/38.
thans in de collectie van het Natuurh. Mus, te Rotterdam ;
8 , Herpen, Juli '37.
Crabro armatus v. d. L.
Haaren, 2 $ 8 en 1 9 resp. 17 Juli, 16 Sept, 1936 en
22 Juni 1937, terwijl in Juni 1937 de 8 8 daar in aantal ge¬
vangen werden.
Oxybelus nigripes Ol.
Mechelen (Z.L.), 8 , 9.VIII/37 op Angelica.
Spilomena troglodytes v. d. L.
Voorburg, 9 , 5.VIII/35.
Diodontus luperus Shuck.
Eperheide, 9 , M.VII/38. Het eerste exemplaar dezer soort,
een 8 , werd in Juni 1936 door den heer van Lith te
Bemelen gevangen en bevindt zich thans in de collectie van
het Natuurh. Mus. te Rotterdam.
Gory tes fallax Hand.
Haaren, 9, 10. VU/ 38 op Spiraea salicifolia.
Nysson interruptus F.
Wychen, 9, 21.VI/35, op Heracleum; Overlangel,
8 , 23.VI/35, eveneens op Heracleum.
Nysson trimaculatus Rossi.
Herpen, 8» 10.VII/33. Herpen, 9* 31. VII/37.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
175
Chrysis gracillima Forst.
Herpen, 9, 25. VI. ’35 en 9 7.VII.38 ; bij Epen (Z.L.),
M.VII/38 een 9 op een paal.
H. TEUNISSEN.
De in Nederland voorkomende door Hymenoptera
gevormde gallen.
De vliesvleugeligen, die gallen vormen, behooren tot drie
families, de Cynipidae, de Chalcididae en de Tenthredinidae .
Het grootste aantal behoort tot de onderfamilie der Cynipinae
of echte galwespen. Ofschoon deze het beste onderzocht zijn,
werden in de laatste jaren toch een groot aantal soorten ge¬
vonden, die nog niet van ons land bekend waren. Een ver¬
gelijking wordt gemakkelijk gemaakt, omdat Dr. J. Th.
Oudemans in 1900 in zijn bekende standaardwerk „de
Nederlandsche Insecten” een lijst opnam van de toen be¬
kende soorten, die, zooals hij zelf op blz. 749 in noot 1 zegt,
stellig nagenoeg volledig is, omdat zij hem gegeven is door
Prof. M. W. B e ij e r i n c k, wiens jarenlange biologische
studiën op dit gebied hem met hetgeen onze fauna daarvan
aanbiedt, uiterst vertrouwd maakten.
In de hierna volgende lijst worden de nieuwe aanwinsten
aan Cynipiden- gallen met een * aangegeven. Bij de door
andere vliesvleugeligen gevormde gallen is dit niet mogelijk,
daar oudere lijsten daarvan ontbreken.
Het is moeilijk te beslissen, welke nomenclatuur bij het
opnoemen van de echte galwespen gevolgd moet worden.
Vele soorten komen in twee generaties voor, een a g a m e en
een tweeslachtige en men was vroeger gewoon
beide generaties, die zoowel morphologisch als in hunne
gallen vaak sterk van elkaar verschillen, elk een eigen naam
te geven. Later heeft men den oudsten van de beide namen
als soortnaam gekozen en de twee generaties van elkaar
onderscheiden door de bijvoeging van de teekens 9 9 voor
de agame en 9 5 voor de bisexueele generatie. King sey1)
heeft in zijn belangrijke studie over de galwespen, behoorende
tot het geslacht Cynips, den ouden naam van Linnaeus
C y nips gegeven aan soorten, die door Europeesche onder¬
zoekers in het geslacht Diplolepis (tevoren Dryophanta)
werden ondergebracht. Het genus C y nips van latere auteurs,
Cynips kollari Htg., C* quercus~calicis Burgsd, e.a., zou nu
Adleria moeten heeten. Als niet-systematicus matig ik mij
geen oordeel aan en daar bij een volledige bewerking van de
galwespen zonder twijfel tal van naamsveranderingen noodig
1) A. C. K i n g s e y. The gall wasp genus Cynips, a study in the ori¬
gin of species. Indiana University studies, vol. XVI, 1929.
176
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zullen blijken te zijn, heb ik de namen gekozen, zooals zij
voor eenigen tijd gebruikelijk waren, d.w.z. voor elke gene¬
ratie een eigen naam. Voor de cecidologen is dit een groot
gemak, omdat vele gallen in de literatuur met den soortnaam
van de betreffende wesp worden aangegeven. Dit werd o.a.
door Beijerinck2) gedaan. Men spreekt van de folii- en
de taschenbergi- gal, de bewoners daarvan zijn twee generaties
van hetzelfde insect, die volgens K i n g s e y nu moeten
heeten : C y nips folii var. fol H agame vorm folii L. en C y nips
folii var. folii bisexueele vorm taschenbergi (Schlechtendal) .
Het is om er den adem bij te verliezen !
De meeste gallen op den eik komen vrijwel overal voor,
waar deze boom groeit, zij het niet alle in even groot aantal
en vaak van jaar tot jaar sterk wisselend in frequentie. Bij
dergelijke algemeen voorkomende soorten wordt niets naders
over de verspreiding in ons land gezegd. Bij de andere soor¬
ten vindt men een opgave van hetgeen tegenwoordig over
hun voorkomen bekend is.
Bij de gallen door Chalcididen, in het bijzonder door
vertegenwoordigers van het geslacht Isthmosoma gevormd,
volgde ik de nomenclatuur van He dicke3) en bij die
door T enthrediniden veroorzaakt, de nomenclatuur van
Dittrich4).
Cynipidocecidia*
Op Q u e r c u s-soorten.
Links de agame, rechts de bisexueele generatie.
1. Neuroterus numismalis Fourc. - vesicator Schlchtd.
,, lenticularis Ol, - quercus-baccarum L.
,, fumipennis Htg. - tricolor Htg.
,, laeviusculus Schck. - albipes Schck.
,, laeviusculus reflexus Kieff. - albipes re-
flexus Kieff. In Zuid Limburg tamelijk
algemeen, bv. bij Epen.
,, schlechtendali Mayr. - aprilinus Gir.
Cynips kollari Htg. - Andricus circulans Mayr. De
bisexueele generatie op Quercus cer-
r i s L.
,, quercus-calicis Burgsd. - Andricus cerri Bey.
De bisexueele generatie op Quercus
c e r r i s L. Plaatselijk algemeen.
8.
2) M. W. Beijerinck. Beobachtungen über die ersten Entwicklungs¬
phasen einiger Cynipidengallen. Amsterdam, 1882.
3) H. Hedicke. Die Isthmosominocecidien, von Istmosominen verur¬
sachte Pflanzengallen und ihre Erzeuger. Die Zoocecidien. Stuttgart,
1924.
) R. Dittrich. Die T enthredinidocecidien, durch Blattwespen verur¬
sachte Pflanzengallen und ihre Erzeuger. Die Zoocecidien. Stuttgart
1924.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
177
10.
11.
12.
13'
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24*.
25.
26*.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
Cynips conglomerata Gir. Bisexueele generatie onbe¬
kend. De soort is twijfelachtig inlandsch.
Zij is tweemalen in ons land gevonden in
Baarn door D. Bierhaalder en in
Dieren door J. Koornneef, maar er wer¬
den geen conglomerata- wespen uit verkre¬
gen, zoodat de mogelijkheid blijft bestaan,
dat de gallen niets anders waren dan door
inquilinen misvormde en klein gebleven
kollari- gallen.
Andricus quercus-radicis F. - trilineatus Htg.
„ sieboldi Htg. - testaceipes Htg.
,, quercus-corticis L. - gemmatus Adl., bekend
van Hilversum, Bloemendaal, Baarn, Doorn,
Leersum en Slagharen.
,, rhizomae Htg. - testaceipes nodifex Kieff. De
wesp van de agame generatie werd door
B e ij e r i n c k, zooals ik in nagelaten aan-
teekeningen van hem vermeld vond, uit
gallen in Wageningen verzameld, ge¬
kweekt. Bewijsmateriaal ontbreekt.
,, fecundator Htg. - pilosus Adl.
,, globuli Htg. - inflator Htg.
autumnalis Htg. - quercus-ramuli L.
collaris Htg. - curvator Htg.
callidoma Htg. - cirratus Adl.
malpighi Adl. - nudus Adl.
ostreus Htg. - furunculus Bey.
solitarius Fonsc. - *Oncaspis [iligranata Dettm.
glandulae Schck. Geen tweeslachtige genera¬
tie bekend. Gevonden te Haarlem, bij de
Grebbe, den Piasmolen en in Zuid Limburg.
,, albopunctatus Schlchtd.
,, seminationis Gir.
,, quadrilineatus Htg.
,, clementinae Gir. Deze gal is twijfelachtig in¬
landsch, zij is in een exemplaar door Bier¬
haalder in Baarn gevonden, de deter¬
minatie is onzeker. De gal komt echter in
Duitschland, Frankrijk en Engeland voor,
kan dus ook hier aanwezig zijn.
Biorrhiza aptera Bose. - pallida Ol.
Trigonaspis renum Htg. - meg aptera Pz.
,, synaspis Htg. - megapteropsis de Vriese.
Zeldzaam, Hilversum, Huis ter Heide,
Renkum, Gorssel.
Diplolepis quercus-folU L. - ïaschenbergi Schlchtd.
,, longiventris Htg. - similis Adl.
,, divisa Htg. - verrucosa Schlchtd.
178
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
33. Diplolepis disticha Htg. Van deze en de volgende zijn
de bisexueele generaties onbekend. Door
B e ij e r i n c k in 1880 bij Wageningen
gevonden, verder bekend van den Plas-
molen en Zuid Limburg, vooral op
Quercus sessili flora Sm.
34*. ,, agama Htg. Gevonden bij den Plasmolen en
in Zuid Limburg, vooral op Quercus
sessiliflora Sm.
35*. Cynipide . Onbeschreven galwesp in zeer weinig veran¬
derde knoppen. Baarn.
Op Acer pseudo-platanus L.
36*. Pediaspis sorbi Tischb. - aceris Forst. In Zuid Limburg
en Z.O. Brabant.
Op H i e r a c i u m-soorten.
37. Aulacidia hieracii Bché. Op Hieracium laeviga-
tum Wild., murorum L., sabau-
dum L., umbellatum L. en vulga-
t u m Fr, Algemeen.
38*. ,, pilosellae Kieff. Op Hieracium pilo¬
se 1 1 a L. Makkinga, Nuth.
Op Rubus fruticosus L. en caesius L.
39. Diastrophus rubi Htg. Overal, maar niet algemeen.
Op Po t e n t i 1 1 a-soorten.
40*. Diastrophus mayri Reinh. Op P. argentea L.
's-Graveland.
41*. Xestophanes potentilla Vill. op P. rep tans L. Hier
en daar in de duinen en bij Wijk bij
Duurstede.
42*. ,, brevitarsis Thoms. Op P. e r e c t a Räuschl.
De gallen zitten vaak onder mos en
tusschen grassen verborgen, waarschijn¬
lijk niet zeldzaam. Soest, Leersum,
Amersfoort, Hattem, Hoogeveen.
Op Centaurea JaceaL.
43*. Aylax jaceae Schck. Terneuzen, Leersum, waarschijnlijk
niet zeldzaam.
Op Glechoma hederaceum L.
44. Aylax glechomae L. Algemeen.
Op Hypochoeris radicata L.
45*. Aylax hypochoeridis Kieff. Algemeen hier en daar in
de duinen, zeldzamer in het binnenland.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
179
Op Papaver dubium L
46. Aylax papaveris Perr. Algemeen.
47. ,, minor Htg. In 1937 door den Heer J. K o o r n-
n e e f bij Rhenen gevonden.
Op Taraxacum officinale L.
48*. Cynipide. Enkele malen in de duinen bij den Haag en
bij Petten door J. van Soest en
J. Rombouts gevonden. Een derge-
lijke gal, voorkomend in N. Amerika,
wordt veroorzaakt door Aylax taraxaci
Asm.
Op Tragopogon pratenseL. ssp. minor Rouy.
49*. Aulacidea tragopogonis Thoms. In de duinen bij den
Haag en op Oostvoorne.
Op Ros a-soorten.
50.
51.
52.
53.
54.
55*.
Rhodites rosae L. Algemeen.
,, mayri Schlchtd. Niet zoo algemeen ; vooral in
de duinen.
,, spinosissimae Gir. Algemeen.
,, eglanteriae Htg. Algemeen.
,, rosarum Gir. Tamelijk zeldzaam, Hilversum,
Baarn, Leiden, Leersum, Wageningen,
Apeldoorn, Houthem.
Cynipide. Op Rosa spinosissima L. Eenmaal
in de duinen bij Katwijk door mej. G. B.
C. V a n R h i j n gevonden.
56.
57.
58.
59.
60.
Chalcididocecidia.
Isthmosoma hieronymi Hed. Op Festuca ovina L.
Wassenaar, Bilthoven, Baarn, Olden-
broek, Speulde, Dommelen, Eibergen,
Valkenswaard.
,, poicola Hed. Op Poa nemoralis L.
Piasmolen.
,, hyalipenne Walk. f. maritima Hed. Op
Triticum junceum L. Algemeen
in de duinen.
,, hyalipenne Walk. f. typica Hed. Op Tri¬
ticum repens L. Algemeen.
,, hordei Harr. Op Triticum junceum
L. Katwijk, IJmuiden en op T. r e p e n s
L. Heilo, Bilthoven.
T enthredinidocecidia*
61. T enthredinide op Prunus spinosa L. Overveen,
Doetinchem, Denekamp.
180
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
62. Blennocampa pusilla Klug. Op Rosa E g 1 a n t e-
r i a L. Hillegom. Op Rosa c a n i-
n a L. Denekamp, Hulsberg, Epen.
Op Sali x-soorten.
63. Euura amerinae L. Op S. a 1 b a L. Slagharen.
64. ,, atra Jur. Op S. a u r i t a L. Eibergen.
65. ,, saliceti Fall. Op S. a u r i t a L. Bilthoven.
S. c i n e r e a L. Amby.
66. ,, testaceipes Zadd. Op S. alba LX fra¬
gil i s L. Leiden, Heerlen, Epen, S. a u r i-
ta L. Baarn.
67. ,, venusta Zadd. Op S. a u r i t a L. Bilthoven,
Baarn. Leersum, S. aurita L. X re¬
pen s L. Hoogeveen.
68. Pontanea capreae L. Algemeen op S. a 1 b a L. en S.
alba L X fragilisL. Op S. auri¬
ta L. Breukelen, Assen, Borger. S. auri¬
ta L X cinerea L. Maasbree, Roden
S. C a p r e a L. Leersum. S. cinerea.
Hilversum. S. f r a g i 1 i s L. Amsterdam,
Leiden, Houthem. S. t r i a n d r a. L.
Voorthuizen, Leersum, Denekamp.
69. ,, collactanea Fiörst. Algemeen op S. r e p e n s L.
70. ,, femoralis Cam. Op S. purpurea L. Haar¬
lem, Vogelenzang, Baarn, Denekamp.
71. ,, joergenseni Ensl. Op S. Caprea L. Doe-
tinchem.
72. ,, leucosticta Htg. Algemeen op S. a u r i t a L.
en S. a u r i t a L. X S. c i n e r e a L. Op
S. Caprea L. Epen. S. cinerea L.
Bussum, Horst.
73. ,, pedunculi Htg. Op S. aurita L. Hilver¬
sum, Leersum, Denekamp, Hoogeveen.
S. aurita L. X cinerea L. Bilt¬
hoven. S. Caprea L. Epen. Algemeen
op S. r e p e n s L.
74. ,, vesicator Br. Op S, purpurea L. Haar¬
lem, Vogelenzang, Baarn, Denekamp.
75. ,, viminalis L. Algemeen op S. purpurea L.
Leersum.
W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN.
Adresveranderingen.
P. Benno, Capucijnenklooster, Babberich (Gelderl.j.
Ir. P. A. Blijdorp, Arboretumlaan 7, Wageningen.
Dr. A. Diakonoff, Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, Biologische
afdeeling, Pasoeroean, ]ava.
Dr. C. de Jong, Acacialaan 18, Leiderdorp.
Prof. Dr. A. L. G. Lameere, Rue de Livourne 103. Ixelles-lez Bruxelles.
Dr. A. Reyne, Zevenhuizen M 40, Heiloo (N. H.).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 230. Deel X. 1 November 1939.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf', Bergen, N.H.
INHOUD : F* T. Valck Lucassen f. — B. J. Lempke : Weer
eene nieuwe Nederl. Geometride. — B. J. Lempke : Eene
belangrijke publicatie. — H. Coldewey : De laatste drie jaren
en de vlindervangst op licht. — L. Vâri : Over Pyrameis
cardui L. — Prof. Dr. ]. C. H. de Meijere : Diptera, uit
paddenstoelen gekweekt. — F. C. J. Fischer : Tinodes pal-
lidula McL. in Nederland gevonden. — Dr. D. Mac Gilla-
vry : Bibliographische Bijdrage VIII ; J. Th. Oudemans :
„De Nederl. Insecten”. — Dr. D. Mac Gillavry : Boekbe¬
spreking ; L. O. Howard ’’The ageing of insects”. —
Dr. D. Mac Gillavry: J. Westerhauser. — Redactiewijziging.
F. T. VALCK LUCASSEN +
De 17e September was voor dit tijdschrift en
voor de geheele Nederlandsche Entomologische
Vereeniging een noodlottige dag. Toen ont¬
viel ons onze vriend FRANS TITUS VALCK
LUCASSEN, die op zoo voorbeeldige wijze de
redactie van dit orgaan voerde. Het zal moeilijk zijn,
hem te vervangen, en een kort woord van groote
waardeering voor het door hem verrichte werk
moge eene plaats vinden in dit eerste nummer,
dat na zijn dood verschijnt. Een uitvoeriger levens¬
bericht zal weldra in het Tijdschrift voor Entomo¬
logie verschijnen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
182
Weer een nieuwe Nederlandsche Geometride.
Onder de vlinders, die de heer Tolman mij eind 1934
als resultaat van zijn najaarsvangsten ter hand stelde, bevond
zich een rose afgevlogen spanner- $ , dat onmiddellijk mijn
opmerkzaamheid trok. Het exemplaar geraakte echter in een
verkeerd kistje, tot ik het voor eenigen tijd toevallig weer
terugvond. Na het opspannen bleek, dat de vlinder tot een
soort behoorde, die te voren nog nooit in ons land was
waargenomen, nl. Äplasta ononaria FsL Het is gevangen te
Soest op 7 September 1934.
In verband met de ervaringen in de omringende gebieden
kan er weinig twijfel aan bestaan, of we hebben hier weer
te doen met een immigrant. Verdere vangsten zijn in de
toekomst dan ook stellig niet onmogelijk, al zullen ze waar¬
schijnlijk nooit talrijk zijn.
A. M. Mor ley (Entomologist, vol. 71, p. 145 — 147,
1938) heeft een belangrijk artikel gepubliceerd over de
vangsten in Engeland. Daaruit blijkt, dat sinds 1866 of 1867
(eerste Engelsche vangst) tot 1937 in totaal hoogstens
11 exx. zijn waargenomen (de meeste bij Folkestone). In
1937 ving M o r 1 e y 8 ononaria s, weer bij Folkestone. Van
de verkregen eieren werden rupsen gekweekt, waarvan
Dr. Cockayne een beschrijving vervaardigde (l.c., p.
169 — 173). Uit diens artikel blijkt tevens, dat begin Mei 1938
twee overwinterde rupsen op de vindplaats van het voor¬
afgaande jaar aangetroffen werden. Een soort vervolg hierop
is het verslag van de Folkestone Natural History Society
in Ent. Ree., vol. 51, p. 12, 1939. Mor ley deelt hierin
mee, dat in 1938 bij Folkestone 38 exx. van ApL ononaria
waargenomen werden.
Hieruit blijkt dus, dat de vlinder een immigrant is, die in
staat is zich onder gunstige omstandigheden gedurende korter
of langer tijd in zijn nieuwe vaderland te handhaven.
Tot slot moge verwezen worden naar een uitvoeriger ar¬
tikel in het Maartnummer van het tijdschrift ,,In Weer en
Wind”, waarbij ook een kaartje gevoegd is, dat de verbrei¬
ding van ononaria in Midden- en West-Europa aangeeft.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Een belangrijke publicatie.
Dr. Leopold Müllerf und Ing. FI ans Kautz:
,, Pier is bryoniae O. und Pieris napi L.” Versehenen als Band
I van de , .Abhandlungen des Oesterreichischen Entomologen-
Vereines.” XVI + 191 pags. + 16 gekleurde platen in veel¬
kleurige facsimiledruk met 238 afbeeldingen en bijbehoo-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
183
rende tekst. Datum van poststempel = datum van publicatie :
27 Januuari 1939.
Ruim een half jaar later dan oorspronkelijk was aange-
kondigd, wellicht ten gevolge van de inmiddels in Oostenrijk
veranderde politieke situatie» is eindelijk deze belangrijke
publicatie verschenen. Bij de steeds verder gaande speciali¬
satie in de Lepidopterologie is het samenstellen van derge¬
lijke monografieën slechts toe te juichen» vooral wanneer het
resultaat zulk een degelijk werk wordt als het in dit geval is.
De beide eerste deelen» waarin het soortverschil tusschen
bryoniae en napi en de geografische vormen van bryoniae
behandeld worden» publiceerde Muller reeds in de Int.
Ent, Z. Guben» vol. 27» 1933. Het was een goed idee ze in
de monografie weer af te drukken om zoo een overzichtelijk
geheel te krijgen. Het kan niet ontkend worden» dat de door
den schrijver aangevoerde redenen om bryoniae en napi als
goede soorten te beschouwen»/ belangrijk zijn. De volledige
overeenstemming van het genitaalapparaat der $ $ van bryo¬
niae en napi zegt inderdaad weinig. Waar de verschillen
tusschen de ongetwijfeld veel verder van elkaar verwijderde
rapae en napi zoo gering zijn» kan hier geen ander resultaat
verwacht worden. Het is echter heel jammer» dat Müller
de androconiën niet heeft kunnen vinden. Blijkbaar is hem
het artikel van Ball (Ann. Soc. Ent, Belg., vol. 58, 1914)
ontgaan. Volgens diens figuren (pi. Ill, fig. 6 en 7) ver¬
schillen de riekschubben der beide generaties van napi vrij
belangrijk. Indien bryoniae inderdaad een andere soort is,
mogen we dan ook wel verwachten, dat de androconiën af¬
wijken van die der napi- $ $ . Zoo lang dit niet onderzocht
is, kan de vraag, of bryoniae en napi al 2 soorten of nog 2
subspecies ( = exerges = greges) zijn, niet als definitief
opgelost beschouwd worden. Intusschen is dit voor onze
fauna van geen belang, daar bryoniae hier nimmer verwacht
kan worden.
In het derde en vierde gedeelte behandelt Müller de
geografische en seizoensvormen van napi en de individueele
vormen ( aberraties ) van napi en bryoniae. Daarna volgen
een 60-tal pagina’s van Kautz met opmerkingen, aanvul¬
lingen en kritiek op Mülle r’s deel, terwijl het werk besluit
met 16 schitterend uitgevoerde gekleurde platen.
Ons interesseert natuurlijk vooral wat Müller over napi
geschreven heeft. Het gedeelte »dat de geografische vormen
behandelt, zal ongetwijfeld nog veel aanvulling behoeven,
vóór we werkelijk met recht kunnen zeggen, dat de rassen¬
studie van napi voldoende resultaat heeft opgeleverd. Zelfs
wat Europa betreft zijn we nog ver van een definitieve op¬
lossing verwijderd. M ü 1 1 e r’s meening, later door Kautz
nog eens geaccentueerd, dat de Middeneuropeesche napi de
typische is, is volkomen onjuist. L i n n é’s eerste citaat in
184
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Syst. Nat., Ed. X, p. 468, is de Fauna Succica, zoodat wel
degelijk de Zweedsche napi de typonominale vorm is, zooals
ook Verity reeds lang vastgesteld heeft. Er had dus
onderzocht moeten worden, of de Zweedsche vorm verschilt
van de Middeneuropeesche, dan waren we al een heel stuk
verder gekomen. Uitvoerig besproken zijn eigenlijk alleen de
Britsche, de Middeneuropeesche en de Italiaansche napi ,
waaruit dus wel blijkt, dat er nog iets te doen overblijft.
Intusschen bevat het behandelde reeds een groot aantal zeer
belangwekkende bijzonderheden. De aberratieve vormen zijn
behandeld met de minutieuse uitvoerigheid, die we ook van
M ü 1 1 e r’s vroegere publicaties over andere Lepidoptera
kennen. Dit gedeelte is volkomen af, al zouden wel enkele
opmerkingen te maken zijn.
De groote verdienste van het werk is ongetwijfeld deze,
dat er nu orde gebracht is in de tot nog toe onontwarde
massa van napi en bryoniae~v ormen, zoodat we nu een solide
basis hebben om op verder te bouwen. Het boek zij warm
aanbevolen aan allen, die belang stellen in een wat dieper
gaande studie van een bepaalde vlindersoort. En bovenal aan
hen, die meenen, dat we over de macro’s wel zoo ongeveer
uitgepraat zijn. Wanneer die pessimisten zich tot taak stellen
elk één bepaalde macro zoo onder handen te nemen, zal de
wetenschap er slechts wel bij varen. De prijs van het werk
bedraagt R. M. 18 (min 25 %) in plaats van de R. M. 16, die
het den inteekenaren kostte, dus belangrijk minder dan die
van de verleden jaar verschenen Engelsche coridon- mono¬
grafie, waarin alleen de Britsche vormen van Polyommatus
covidon Poda behandeld worden en die 3 guinea’s kost.
Het is onvermijdelijk, dat een dergelijke baanbrekende
publicatie enkele belangrijke wijzigingen veroorzaakt in de
nomenclatuur der aberraties, welke ik in den Catalogus der
Ned. Macr. heb gebruikt. Over de juiste bepaling van ons
ras valt nog niets te zeggen.) De volgende aberratienamen
moeten veranderd worden :
5. ab. f lavescens Frohawk nee Wagner wordt : ab. [lavi~
cans Müller, l.c., p. 100.
8. ab. virilis Röber wordt: ab. $ semimaculata Muller,
l.c., p. 128. ,,Een van de beide discaalvlekken op de bovenz.
der wis. bij het $ ontbreekt of is slechts zwak.”
12. ab. biroi Diosz. wordt : ab. innocens Stauder, Mitt.
Münch. E. G., 1922, p. 23.
15. ab. radiata Röber wordt : ab. pseudoradiata Müller,
l.c., p. 98. De vorm komt bij ons ook in de zomergen. voor.
De aanvullingen en nieuwe vormen komen later wel, daar
ik toch eerst alle collecties weer opnieuw moet nagaan. In
elk geval kunnen we op een dozijn nieuwe vormen voor onze
fauna rekenen.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
185
De laatste drie jaren en de vlindervangst op licht.
Het is mij tot mijn spijt niet mogelijk geweest in de laatste
jaren getrouw te blijven aan mijn gewoonte, iederen winter
een kort overzicht te geven van de weersomstandigheden in
het dan afgeloopen jaar en daaraan tevens een niet al te
uitvoerig verslag vast te knoopen over de resultaten gedu¬
rende dienzelfden tijd van de vlindervangst te Twello met
sterk electrisch licht. De noodzaak thans de laatste drie jaren
tezamen te beschouwen brengt het geheel op een iets ruimer
plan, daar we nu groepen van jaren kunnen samenvatten.
Het is slechts om de feiten te doen ; beschouwingen zal ik
zoo min mogelijk houden, gevolgtrekkingen zal ik thans niet
trachten te maken. Dat komt allicht later wel ; de waarne¬
mingen worden voorloopig nog voortgezet, waardoor de
gegevens voortdurend in aantal toenemen.
Een feit dan is het, dat de jaren 1936 — '38 ieder voor zich
een tekort aan zonneschijn hadden, 1937 zelfs omstreeks 300
uren. De zes jaren 1930 — '35 daarentegen kregen elk afzon¬
derlijk een overschot aan zon (ook in 1928 en ’29 — over
vroegere gegevens beschik ik niet — was de zonneschijn
boven normaal, en zelfs veel). Eveneens is het een feit, dat,
terwijl in die zes jaren het gemiddeld aantal per jaar waar¬
genomen soorten van vlinders 346 bedroeg, de laatste drie
jaren een gemiddelde van slechts 314 soorten opleverden.
Het bontste maakte het wel het jaar 1936 met 295 soorten,
wat voornamelijk te wijten is aan het wegblijven van vele
spanners ; had ik dit kunnen voorzien, dan zou ik mijn
jammerklachten over vroegere minder goede jaren wellicht
vóór mij hebben gehouden. Er zullen zich vermoedelijk ver¬
schillende ongunstige factoren tezamen hebben laten
gelden om 1936 voor de vlinders — want ook het aantal
individuen was aanmerkelijk geringer dan in vorige jaren
— zóó slecht te maken. Als mogelijke oorzaken wil ik noe¬
men, dat de voorafgegane winter zacht was geweest en rijk
aan regen, evenals trouwens ook zijn voorganger reeds :
daardoor zouden veel rupsen en poppen beschimmeld kunnen
zijn. Verder waren de zomermaanden van 1935 zeer droog,
wat evenmin gunstig is, en 1936 zelf had, na een afschuwe¬
lijke Aprilmaand, geen mooien zomer. Dit alles kunnen oor¬
zaken zijn geweest ; wellicht waren er vele andere, die voor
ons verborgen bleven. Het jaar 1937 evenwel deed een Hin¬
ken sprong in de richting van het normale, maar 1938 zakte
weer af. In dit laatste jaar was vooral het kleine aantal exx.,
zelfs van gewone soorten, opvallend ; slechts enkele soorten
waren ruim vertegenwoordigd.
Wanneer we nu meer tot bijzonderheden overgaan, moeten
we terstond wijzen op de maand April 1936, die slechts 2
soorten voor het eerst in dat jaar deed verschijnen, tegen een
186
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
— 4
13 Juni 1937,
9 Juli 1937.
7 Augustus 1937,
26 October 1937,
Augustus 1938,
— 25 September 1938.
gemiddelde van 20 in de zes voorafgegane jaren. De noorden¬
wind bedierf deze maand, en Mei er bij ! In ’37 had April
abnormaal weinig zon (41 uren tegen 155 uur normaal) en
in ’38 was deze maand schraal en guur, nooit lente-achtig,
waar Mei zich bij aansloot, met een groot deel van Juni.
Zooals iederen vlinderjager stellig nog zal heugen, waren de
laatste drie zomers in het algemeen niet zeer fraai. De na-
jaarsmaanden waren naar verhouding beter ; vooral Oct. ’37
en Sept. ’38 blonken uit in weersgesteldheid, maar vlinders
vlogen er heel weinig. Uit de vangsten der laatste drie jaren
zijn het meest vermeldenswaard :
Larentia affinitata Stph. —
Chloroclystis coronata Hb. —
Agrotis praecox L. - —
Larentia autumnata Bkh. —
Coenobia rufa Hw.
Caradrina exigua Hb.
In den avond van 8-8-’36 verscheen als groote verrassing
een $ van een nooit eerder door mij waargenomen soort :
Oeonistis quadra L., gevolgd door een tweede ex. op 13-7-’37
(deze zijn reeds in L e m p k e’s Catalogus vermeld). Maar
daarbij zou het niet blijven. In 1938 kwam de eerste $ op
27 Juli, een tweede 30-7 ; op 2 Aug. maakte het eerste $
haar opwachting, samen met 4 $ $ , en op 4-8 verschenen
minstens 22 exx., waarbij 8 $ 9 . Daarna was het uit.
Een verrassing van anderen aard was mij op 23 October
1936 beschoren. Dien avond vloog o.a. Larentia dilutata
Schiff. (Bkh.) talrijk. Enkele exx. sloot ik in doosjes op; de
rest liet ik vrij op de kamer rondvliegen, om ze den volgen¬
den dag uit de gordijnen te plukken en nader te bekijken.
Wie schetst mijn verbazing, toen ik ’s ochtends bij het openen
van de deur den vloer als met sneeuwvlokken bestrooid zag ?
De boosdoener was spoedig gevonden : een kleine vleermuis,
die ik blijkbaar ongemerkt mede had opgesloten in de vang-
kamer, had zich des nachts te goed gedaan aan, precies ge¬
teld, 70 stuks dilutata . De bewijzen had ik maar voor het
uitzoeken !
Heel merkwaardig was ook de avond van 4 Augustus 1938.
Nadat Juli weinig zomerweer had gebracht, begon op 30-7
een tijdperk van geweldige hitte met aanvankelijk stralenden
zonneschijn, wat veel goeds voor de vangst beloofde. Op 4-8
(er dreigde des avonds onweer) sprong dan ook plotseling
het aantal individuen tot een nooit geziene hoogte op ; zeker
duizend exx. stroomden de kamer in, wel het dubbele aantal
van wat ooit in vorige jaren op één avond was binnengekomen.
Van de soorten, die het meest talrijk waren, heb ik alleen
Timandra amata L. trachten te tellen en kwam tot 150 stuks ;
de overige kon ik slechts schatten. In minstens 50 exx. ver¬
schenen Acidalia bisetata Hufn. en Larentia alchemillata L.,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
187
terwijl Larentia spadicearia Schiff, en [errugata CL het samen
tot wel 200 brachten. Waar kwamen plotseling al die vlin¬
ders vandaan ? Zou het kunnen zijn. dat vele individuen, ten
gevolge van ongunstige weersomstandigheden in vroegere
vliegperioden, hun beurt van uitkomen maar rustig één of
meer keeren hadden laten voorbijgaan en zij nù ineens alle
een sterken prikkel ontvingen de pop te verlaten ? Na dezen
avond was het echter vrijwel afgeloopen met de vangst ; een
lange reeks van hevige onweeren in de anderhalve week, die
volgde, zal hiervan wel grootendeels de schuld zijn geweest.
Thans staan we vol verwachting voor een nieuw seizoen.
Zal het gunstiger worden dan zijn drie voorgangers waren ?
Nu er in December een geduchte koude heeft geheerscht
over ons land, heb ik er inderdaad eenige hoop op.
Twello, Februari 1939. H. COLDEWEY.
Over Pyrameis cardui L.
In de Ent. Ber. No. 226 geeft de heer L e m p k e een
overzicht van de hem bekende gevallen van in het duister
vliegende dagvlinders. Hij geeft daarbij de wenschelijkheid
te kennen, om zoo er meer dergelijke waarnemingen gedaan
worden, deze te publiceeren, daar wij wellicht tot een ver¬
klaring kunnen komen van de oorzaken van dit ongewone
gedrag,
In 1936 was ik in Bussum, waar ik ook op licht gevangen
heb. Op een rüstigen avond kwam om ongeveer half elf een
P. cardui L ♦ op het licht af en ging vrijwel direct zitten, ge¬
heel zooals nachtvlinders steeds doen. Voor mij was het een
vreemd gezicht, daar ik toch zeker geen dagvlinders bij licht-
vangst verwachtte. Het dier bevindt zich als bewijsstuk in
mijn collectie.
Uit het feit, dat deze soort een goede trekker is, meen ik
dit geval te kunnen verklaren. De vangdatum toch, 15 Augus¬
tus, valt ongeveer in de tijd, dat de hier te lande uitgekomen
generatie verder trekt of misschien juist weer terugtrekt naar
het Zuiden om daar te overwinteren. Dit terugtrekken van
vlinders is onder meer waargenomen aan de kust van En¬
geland. (Zie voor verdere gegevens over dit terugtrekken
van verschillende soorten: Dannreuther in ’’The En¬
tomologist”, 1934, p. 10 ; 1935, p. 5 ; 1936, p. 1 ; 1937, p. 5,
etc.). Bij ons is tot nu toe niet veel aandacht besteed aan dit
heen en weer trekken.
De weersomstandigheden waren gunstig voor de trek, nl.
droog, warm weer. Het is helaas bij één exemplaar gebleven,
hoewel ik tot September toe eiken avond op licht gevangen
heb. Ik meen daaruit te mogen concludeeren, dat het ver¬
schijnen van dagvlinders op licht toch een groote uitzondering
blijft.
Amsterdam, October 1939. L. VaRI.
188
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Diptera, uit paddenstoelen gekweekt.
De Heer en Mevr. W estenberg-Sorgdrager,
thans te Batavia, hebben den laatsten tijd vóór hun huwelijk
een groot aantal insecten uit paddenstoelen opgekweekt. Het
bijzondere belang van dit onderzoek ligt daarin, dat de
paddenstoelen goed gedetermineerd en gescheiden gehouden
werden, wat bij oudere kweekingen uit dit materiaal slechts
bij uitzondering het geval is geweest.
Wat de Dipteren betreft, werd de rijk vertegenwoordigde
familie der echte zwammuggen (Mycetophilidae = Fungi -
voridae ) bewerkt door Dr. G. Barendrecht. Daar hij
tevens de overige soorten dezer familie revideerde, die in het
Zoöl. Museum te Amsterdam, dat nu ook mijn eigen collectie
bezit, aanwezig waren, werden zij in de verhandeling hierover
ingelascht. (Tijdschr. v. Entom., 81, 1938, p. 35—54). De
overige Dipteren werden door mij onderzocht, met uitzon¬
dering van de Cecidomyiden (uit Amanita mappa Fr.,
Lunteren ; A. rubescens Fr., Bergerbosch ; Boletus
f e 1 1 e u s B., Bergerbosch), omdat daarvan degene, die geen
gallen vormen, zeer onvoldoende bekend zijn en er geen
monographie van bestaat, zoodat de determinatie op zoo goed
als onoverkomelijke moeilijkheden stuit.
Hieronder volgt eene lijst der verkregen soorten :
Petauristidae (= Trichoceridae) .
Petaurista (= Trichocera ) annulata Mg. Uit A r mill a-
ria mellea Vahl., Bakkumerduin 10, Aerdenhout 11.
Petaurista hiemalis de G. Uit Armillaria mellea
Vahl., Heemstede, 1, 11, Bakkum 11, Bakkumerduin, 11;
Clitocybe clavipes Pers., Bakkumerduin.
Petaurista rufescens Edw. Uit Armillaria mellea
Vahl., Heemstede, Bakkum, Bakkumerduin, Aerdenhout, Vo¬
gelenzang ; Russula delica Fr., Bakkum ; T r i c h o-
loma columbetta Fr., Lunteren ; Boletus gra-
n u 1 a t u s L., Aerdenhout.
Psychodidae.
Psychoda albipennis Zett. Uit Amanita panthe¬
rin a D. C.
Psychoda compar Eat. uit Russula alutacea Pers.
Culicidae.
Culex pipiens L. Uit Paxillus involutus Batsch.,
Lunteren. Wel uit een toevallig aanwezige pop dezer soort
verschenen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
189
Limnobiidae*
Empeda nubila Schumm. Uit Russula nigricans B.,
Bergerbosch.
Lila macroptera Macq. ( = pilosa Schumm.). Uit A r-
miliaria mellea Vahl., Bakkumerduin ; C a n t h a-
rellus cibarius Fr., Aerdenhout ; Tricholoma
columbetta Fr., Lunteren ; P 1 u t e u s sp. - Bloemen-
daal ; Boletus felleus B., Bergerbosch.
Phryneidae ( = Rhyphidae ) .
Phryne [enestralis Scop. Uit Russula cyanoxan-
t h a Sch., Heiloërbosch ; Boletus e d u 1 i s B., Heiloër-
bosch.
Syrphidae*
Chilosia scutellata
Lunteren.
Fall. Uit Boletus scaber B.,
Helomyzidae*
S uillia ( Helomyza ) bicolor Zett. Uit Tricholoma
sulphureum B., Aerdenhout ; Tricholoma nu¬
dum, Vogelenzang; Lactarius camphoratus B.,
Bergerbosch ; Armillaria mellea Vahl., Vogelenzang
duinen, Heemstede ; Paxillus involutus Batsch.,
Bergerbosch ; Russula delica Fr., Bakkum.
Suillia [lava Mg. Uit Boletus tomentosus L.,
Hilversum ; Russula delica Fr. Bakkum.
Suillia inovnata Lw. Uit Lepiota procera Scop.,
Bakkumerduin.
Suillia nemorum Mg. Uit Boletus granulatus L.,
Aerdenhout ; Russula delica Fr., Bakkum ; Armil¬
laria mellea Vahl., Heemstede; Lepiota proce-
r a Scop., Bakkumerduin ; Mycena galericulata
Scop., Heemstede ; Clitocybe clavipes Pers., Bak¬
kumerduin ; Paxilus involutus Batsch., Bergerbosch,
Bakkumerduin ; Tricholoma sulphureum B., Aer¬
denhout ; Amanita muscaria L, Hilversum ; Lac¬
tarius camphoratus B., Bergerbosch.
Allophyla atricornis Mg. 1 ex. Uit Russula delica
Fr., Bakkum.
Cypselidae*
Leptocera ( = Limosina Macq.) (subg. Collinella ) fontL
nalis Fall. Uit Boletus felleus B., Bergerbosch.
Leptocera subg. Scotophilella) 1 crassimana Hal. Uit Ar¬
millaria mellea Vahl., Bakkum (N.H.).
190
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Drosophilidae*
Drosophila transversa Fall. Uit Lactarius c a m p ho¬
ra t u s B., Bergerbosch; Collybia platyphylla F.,
Bergerbosch ; Psathyra spadiceogrisea Sch., Ber-
gerbosch ; Armillaria mellea Vahl., Bakkumerduin ;
Boletus subtomentosus L., Hilversum; Russu¬
la alutacea Pers., Bergerbosch ; P 1 u t e u s sp., Bloe-
mendaal ; Amanita mappa Fr., Lunteren ; A m a n i t a
mappa Fr., Lunteren; Amanita rubescens Fr.,
Bergerbosch.
Anthomyidae*
Phaonia variegata Mg. Uit Armillaria mellea
Vahl., Vogelenzang, duinen.
Mydaea pagana F. Llit Armillaria mellea Vahl.,
Bakkumerduin.
Mydaea tincta Zett. Uit Armiliaria mellea Vahl.,
Bakkumerduin ; Russula delica Fr., Bakkum.
Fannia canicularis L. Uit Lepiota procera Scop.,
Bakkumerduin.
Pegomyia pallipes Stein fn.n.sp. Uit Boletus elegans
Sch., Hilversum.
Pegomyia tenera Zett . Uit Boletus scaberB., Lun¬
teren.
Pegomyia winthemi Mg. Uit Boletus chrysente-
r i c o n B., Vuursche.
Chortophila (Egeria) cinerea Fall. Uit Paxil lus in¬
vol u t u s Batsch., Hilversum, Bergerbosch, Bakkumerduin,
Lunteren ; Tricholoma columbetta Fr., Lunteren ;
Russula ? cyanoxantha Sch., Lunteren ; Russula
ochroleuca Pers., de Vuursche ; Amanita mappa
Fr., Lunteren ; Amanita muscaria L, : Hilversum ;
Amanita rubescens Fr., Lunteren; Boletus
chrysentericon B., Vuursche; Lepiota rhaco-
des Vitt., Lunteren; Boletus granulatusL., Aer-
denhout ; Boletus elegans Sch. Hilversum ; Bole¬
tus subtomentosus L., Hilversum, de Vuursche.
Chortophila ( Nudaria ) intersecta Mg. 1 ex. Uit Bole¬
tus scaberB., Lunteren.
Uit het bovenstaande volgt, dat Chortophila cinerea Fall.,
de meest polyphage soort is, dan volgt Drosophila transversa
Fall. Ook de Suillia s zijn niet kieskeurig, evenmin als Ula
macroptera Macq. De Pegomyzia s zijn alle uit Boletus
gekweekt, de Petaurista s bijna alle uit Armillaria m e 1-
1 e a Vahl., ook de Phaonia en de Mydaea s kwamen daaruit,
ïn hoeverre de uit één soort van fungus gekweekte soorten
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
191
daaraan gebonden zijn, zullen verdere onderzoekingen moeten
leeren. Ik besluit met dank te brengen aan den Heer en Mevr.
Westenberg voor hunne bijdrage tot de kennis dezer zwam-
bewoners.
J. C. H. DE MEIJERE.
Tinodes pallidula Md. in Nederland gevonden.
Onder zeer ongunstige weersomstandigheden heb ik in den
zomer van 1938 een week in Winterswijk doorgebracht. Ik
logeerde aan de Zuidzijde van het stadje in een hotel, dat
aan de ,,Groote beek’* gelegen is, ongeveer bij het begin van
het landschap ,,het Woold”.
Ten gevolge van den aanhoudenden regen kwam bijna niets
van verre tochten en met uitzondering van één excursie naar
het Korenburger Veen, bleef ik dan ook in de naaste omge¬
ving van het hotel. De oevers van de beek, die vlak langs
het huis en zelfs door den tuin van het hotel stroomde, waren
mijn belangrijkste vangterrein. Bij het hotel behoort ook een
oude watermolen, die de energie levert voor de benoodigde
electriciteit en tegen den dam, die daar ter plaatse het water
tot een vijver opstuwt, ving ik menig schietmotje.
Na een paar dagen ontdekte ik bij het aansteken van den
buit van dien morgen een Trichopteron, dat ik bij het vangen
voor een Lype gehouden had, maar dat nu veel lichter van
kleur bleek te zijn. Als eenig determineerwerk had ik G. Ul¬
mer : Die Süsswasserfauna Deutschlands, Heft 5/6 Trichop-
tera 1909 meegenomen en onmiddellijk vond ik met behulp
hiervan met een Tinodes te doen te hebben. Het was mij
echter onmogelijk ter plaatse de soort te bepalen. In ieder
geval kon het niet 7\ waeneri L., die ik goed kende, zijn en
het was dus zaak zoo veel mogelijk materiaal te verzamelen.
Bij mijn vangsten der vorige dagen was er geen en daar ik
mij herinnerde het kleine diertje bij den molen gevangen te
hebben, ging ik daar nog eens op onderzoek uit. Ik bemerkte
nu eerst, dat zich langs twee zijden van het oude gebouwtje
een balkon uitstrekte, dat bijna tot aan het waterrad reikte.
Hier vond ik onmiddellijk de soort terug, zittend tegen den
muur en vliegend langs het waterrad en het balkon. Ik had
er al spoedig een stuk of zes en ving hier vervolgens dagelijks
eenige malen een paar exemplaren, zoodat ik er in totaal een
paar dozijn bemachtigde.
Ook de verdere omgeving heb ik nog zeer nauwkeurig
onderzocht, maar reeds op enkele meters afstand van het
waterrad was de soort verdwenen. De eenige soort, die verder
in de omgeving voorkwam en op het diertje in questie geleek,
behoorde tot het genus Lype. Ik vermoedde, dat de larve tegen
den muur zou leven in de zóne, die steeds door het opspat¬
tende water nat gehouden wordt, maar tot mijn spijt heb ik
192
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
geen kans gezien zoo dicht bij dit gedeelte van den muur te
komen, dat ik dit kon onderzoeken.
Mijn eerste werk na thuiskomst was natuurlijk de deter¬
minatie van deze T inodes. Met behulp van R. Mc Lachlan’s :
A monographic Revision and Synopsis of the Trichoptera of
the European Fauna 1874-1880 bleek al spoedig, dat wij met
een voor de Nederlandsche fauna nieuwe soort : T inodes
pallidula McL. te doen hebben. Dat het mij niet gelukte, dit
met Ulmer’s uitstekende determineerwerk vast te stellen,
komt omdat toevallig bij deze soort de teekening van de
genitaliën van het mannetje zeer slecht is.
Dr. W. Döhler, met wien ik hierover correspondeerde,
maakt mij er op attent, dat de figuur van Ulmer (No. 88 op
blz. 57) overgenomen is uit F. Klapalek : Die Morphologie
der Genitalsegmente und Anhänge bei Trichopteren (Bull,
intern. Acad. Sei. Bohême VIII. 1903) nl. fig. 3 van PI. II.
Dat Klapalek echter wel degelijk deze soort voor zich had,
blijkt uit zijn fig. 4 op dezelfde plaat. Dr. Döhler bezit een
exemplaar, waarbij de ,,Genitalfuss” kort voorbij het midden
naar de kopzijde is omgeknikt. Hij schrijft hierover : ,,So
kommt ein Bild zustande, dass der Klapalek-Ulmerschen Fig.
ähnlich ist”. Ik kan de mededeeling van Dr. Döhler, voor
zoover deze de gelijkenis der beide figuren betreft, volkomen
bevestigen.
Er zijn nu drie soorten van het geslacht T inodes uit Ne¬
derland bekend : behalve de hier behandelde soort nog
T. waeneri L. en T. assimilis McL. De laatstgenoemde soort
werd eerst in 1936 door Dr. D. C. Geyskes in Nederland
ontdekt.
Het is niet onmogelijk, dat van dit soortenrijke genus, dat
over de geheele wereld verspreid is, nog één of meer soorten
in ons land gevonden zullen worden. Zij zijn bijna alle zeer
klein ; bovendien blijkt ook nu weer, dat het voorkomen dezer
dieren vaak aan zeer bepaalde omstandigheden gebonden is,
waardoor de vindplaats slechts weinig uitgestrekt is, zoodat
hier of daar gemakkelijk een soort over het hoofd gezien
kan zijn.
In het Korenburger Veen deed ik nog een merkwaardige
ontdekking. Slechts op één plaats vond ik hier schietmotten
nl. langs een zeer lange rechte sloot, die van af de brug aan
den ingang rechts af het natuurmonument ingaat. De eenige
soort, die ik ving — er vloog nog een Leptocems spec., die
ik niet te pakken kreeg — was Nannophryganea minor Curt.
Ik heb deze soort reeds op verschillende plaatsen in Neder¬
land gevangen, echter altijd slechts één exemplaar, mogelijk
doordat ik niet op het hoogtepunt van den vliegtijd ter plaatse
was. Langs de bewuste sloot in het Korenburger Veen nu
waren ze ontelbaar. Zij zaten tegen de boomen, die hier langs
het water staan — soms drie of vier stuks op één stam —
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 1 93
en tusschen het gras. Dit massaal optreden, dat bij verschil¬
lende Leptoceridae en Hydropsychidae een gewoon verschijn¬
sel is, werd voor zoover mij bekend, bij deze soort nog niet
waargenomen.
F. C. J. FISCHER.
Bibliographische Bijdrage VIII.
Dr. J. Th. Oudemans: „De Nederlandsche
Insecten ". pp. I — XV ; 1 — 836 ; fig. 1 — 427 ;
PI. I— XXXVIII. Uitgave Martinus N ij-
h o f f, ’s Gravenhage ; 1900.
Nu binnenkort een nieuwe omgewerkte uitgave verschijnen
zal van het boek van Dr. J. Th. Oudemans ,,De Neder¬
landsche Insecten”, uitgave Martinus Nijhoff, ’s Gravenhage,
1900, mogen eenige gegevens over de eerste uitgave vast¬
gelegd worden.
In de eerste plaats dient geconstateerd, dat de exemplaren
met op het titelblad Zutphen W. J. Thieme & Cie, zonder
jaartal, in geenen deele als een tweede uitgaaf aangemerkt
kunnen worden. Het is eenvoudig de oude uitgaaf van een
nieuw titelblad voorzien. Dit op de markt brengen van het
restant van het fonds geschiedde in 1908.
Het boek, zooals het door Nijhoff uitgegeven werd, ver¬
scheen in 15 afleveringen, in de jaren 1896 tot 1899, zoodat
het jaartal 1900 onjuist zou zijn, tenzij omgekeerd, het op de
aflevering 15 gedrukte jaartal 1899 eigenlijk 1900 moet zijn,
waarop ik nader terugkom.
Dit verklaart, waardoor sommige aanhalingen uit het boek
reeds jaren voor 1900 verschenen zijn. Voor hen die faunis-
tisch werken kan dit van belang zijn, vandaar dat hieronder
een overzicht van den inhoud der afleveringen gegeven wordt.
Deze gegevens zijn ontleend aan een exemplaar, nog in de
oorspronkelijke afleveringsomslagen ; terwijl eenige verdere
aanduidingen te vinden zijn in de Verslagen der Zomerver¬
gaderingen van de Ned. Ent. Ver. in de jaren 1897, Verslag
p. 34 („reeds verscheidene afleveringen”) ; 1898, Verslag
p. 44 — 45 („aflevering 8 juist uitgegeven”) ; 1899, Verslag
p. 41 („Sedert mijn laatste verslag verschenen de afleverin¬
gen 9—11”) ; 1900, Verslag p. 34 („van het werk van Dr.
J. Th. Oudemans over de Nederlandsche Insecten is de laat¬
ste afleveringen ter perse ”).
Deze uitingen zijn van den toenmaligen president der Ver-
eeniging P. G. T. S n e 1 1 e n. De laatste uiting, gedaan op
9 Juni 1900, bewijst dunkt mij, dat inderdaad aflevering 15
niet in 1899 maar in 1900 verschenen is.
Verder vindt men nog in het Tijdschrift voor Entomologie,
Deel XL, 1897 een boekbespreking van de eerste drie afle-
194
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
veringen van de hand van H. }. V. (H. J. Veth), onder-
teekend Maart 1897.
Een prospectus van Sept. 1896 kondigt de verschijning van
de eerste aflevering aan en bevat de voorloopige Voorrede,
die ook in de eerste aflevering voorkomt met denzelfden
datum.
Aflevering 1. (Sept.) 1896; pp. I — III (Voorloopige Voor¬
rede), 1 — 48, fig, 1 — 43 ; PI. I, XI,
XII,
2. 1896; pp, 49—96; Fig. 44—100; PI. II, III,
IV.
3. 1896; pp. 97—144; fig. 101—133; PI. V,
VI, XIII.
,, 4. 1896 (recte 1897 ?) ; pp. 145 — 192; fig.
134—159; PI. XIV, XV, XVI. (zie
aflev. 15).
5.1896 (recte 1897 ?); pp. 193—240; fig.
160—185; PI. VII, VIII, IX.
6. 1897; pp. 241—288; fig. 186—203; PI. X,
XVII, XVIII.
7. 1897 ; pp. 289—336 ; fig. 204—239 ; PI. XIX,
XXXIII, XXXV.
8.1897 (recte 1898 ?); pp. 337—384; fig.
240—269; PI. XXXVI, XXXVII,
XXXVIII.
,, 9. 1897 (gecorrigeerd tot 1898) ; pp. 385 — 432 ;
fig. 270—286; PL XX, XXI, XXII.
10.1897 (recte 1898 ?); pp. 433—480; fig,
287—305; PI. XXIII, XXIV,
XXXIV.
11. 1899 ; pp. 481—528 ; fig. 306—320 ; PI. XXV,
XXVI, XXVII.
12. 1899; pp. 529—576; fig. 321—338; PI.
XXVIII, XXIX, XXX.
13. 1899; pp. 577— 640; fig. 339—354; PI.
XXXI, XXXIL
14. 1899; pp. 641—736; fig. 355—395.
15.1899 (recte 1900 ?); pp. 737—836; fig.
396 — 427 ; pp. I — XV (titels, voor¬
rede, verbeteringen en bijvoegsels).
Tevens zijn hierbij gevoegd twee nieu¬
we platen XV en XVI, ter vervanging
van de twee, met aflevering 4 ver¬
schenen, slecht uitgevallen platen XV
en XVI.
Waar de oorspronkelijke inteekenaar voor de 9e afleve¬
ring het jaartal 1897, met inkt tot 1898 gecorrigeerd heeft,
is het duidelijk, dat dit ook voor aflevering 10 gedaan moet
worden. Ook doet de boven geciteerde uitlating van Snel-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
195
len op 1 1 Juni 1898 vermoeden, dat ook aflevering 8 pas
in 1898 en niet in 1897 verschenen is. Hetzelfde geldt voor
de afleveringen 4 en 5, die den datum 1896 dragen, wat wel
1897 moet zijn, daar Veth in Maart 1897 pas drie afle¬
veringen onder oogen had.
Waar voor deze vijf afleveringen volgens mij de onjuiste
dateering wel aangenomen mag worden, geloof ik, dat dit
eveneens het geval is voor aflevering 15, vooral waar N ij-
hoff zelf het complete boek het jaartal 1900 meegaf, zooals
ik reeds boven mededeelde.
De weinige betrouwbaarheid der jaartallen op de omsla¬
gen gedrukt, mag nog afgeleid worden uit het feit, dat,
behalve voor aflevering een, het getal, dat de aflevering
aanduidt, uit de hand met inkt werd ingevuld. Die omslagen
waren blijkbaar telkens bij voorbaat gedrukt en werden dan
ongeacht het werkelijke jaar van verschijnen, om de afleve¬
ringen gedaan.
Óp mijn verzoek heeft Dr. Th. C. Oudemans nog
gezocht in de nagelaten papieren van zijn vader, of daar
nog een of ander over de verschijning der afleveringen te
vinden was. Dit zoeken leverde echter geen resultaat op.
Bergen N.H., 3 April 1939. D. MAC GILLAVRY.
Boekbespreking.
L. O. H o w a r d : The ageing of insects .
Chapter 3 of problems of ageing, edited by
E. V. C o w d r y. Baltimore, Jan. 1939, 18
pagina’s.
In bovengenoemd werk, waarvan het eerelid L. O. H o-
ward ons een afdruk voor de bibliotheek bezorgde, be¬
handelt de schrijver het oud worden van insecten.
In hoofdzaak is het een neutraal overzicht van hetgeen
hem uit literatuur en correspondentie bekend werd over den
leeftijd, dien insecten kunnen bereiken. Daarbij staat hij
eenigszins sceptisch tegenover de hooge getallen, die vroeger
wel gegeven zijn voornl. de Buprestiden betreffende. Wan¬
neer deze uit lang gebruikte voorwerpen te voorschijn
kwamen, werd gewoonlijk aangenomen, dat zij als larve of
ei reeds aanwezig waren in den levenden boom, waaruit het
voorwerp gemaakt werd. Echter, vele Buprestiden leggen
hunne eieren op dood hout, zoodat er veel kans is, dat er van
de genoemde getallen, soms van 17 of 27 jaar, zeker wel
eenige jaren afgetrokken mogen worden.
Interessanter zijn voor mij de spaarzame gegevens, die hij
van verschillende kanten ontving over de ouderdoms-symp-
tomen, welke bij insecten te observeeren zijn, die langer
leefden dan het gewone gemiddelde voor dergelijke insecten.
196
ENTOMOLOGISCHE BERICHTER
De literatuur wordt op pagina 69 en 70 bijeen gegeven,
terwijl men de correspondentie met W. J. Nolan (bijen),
T. E. Snyder (termiten) en Horn (Cicindelidae) in
den text zelf vermeld vindt.
Bergen N.H. D. MAC GILLAVRY.
J. Westerhauser.
In het Tijdschrift v. Entomologie, Vol. XXII, 4. 1878/79,
p. 229, beschrijft Snellen van Vollenhoven Ly~
gus coccineus Meyer Dür 1843 als inlandsch. Hij maakt de
opmerking, dat Meyer Dür als autor W esterh. op¬
geeft, welke autor Snellen van Vollen hoven on¬
bekend was en, waar hij terecht onderstelde, dat Meyer
Dür de eerste beschrijver is, spreekt hij van Lygus coccineus
Meyer Dür (nee Westerh.). Het interesseerde mij of W es¬
terh. ooit iets op hemipterologisch gebied gepresteerd had
en daar de eenige, in aanmerking komende, auteur blijkbaar
Joseph W esterhauser moest zijn, controleerde ik diens
vijf entomologische geschriften. Het resultaat was gering.
Alleen in „Entomologische Excursionen Febr. u. März 1834”,
Gistel ( = Gistl), Faunus I. 3. 1834. 163 — 165 wordt een
Rhynchoot vermeld, maar niet beschreven, nl. Pachymems
( Miris ) Abietis, in Febr. bij München gevangen, waarmede
blijkbaar Gastcodes abietis L. bedoeld is. Vermoedelijk had
W esterhauser het eenige, door Ougspurger bij
bij Bern gevangen, insect, van een etiket voorzien met den
naam Capsus coccineus Westerh., welke i.l.-naam door
Meyer Dür overgenomen werd. Als hemipterologisch
beschrijver kan W esterhauser dus vervallen, daaren¬
tegen blijft hij van eenig belang voor de coleopterologen, door
zijne studies over Cryptophagidae en Lathridiidae.
Bergen N.H. D. MAC GILLAVRY.
Redactiewijziging,
Door het plotseling overlijden van den redacteur F. T.
Valck Lucassen ondervond de publicatie van dit nummer
eenige vertraging. Inzenders gelieven van het nieuwe redactie¬
adres goede nota te willen nemen» Dit is nu :
Dr* D. Mac Gillavry, „De Haaf h Bergen NJHL
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 23 L Deel X. 1 Januari 1940.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”, Bergen, N.H.
INHOUD : C. Doets : Lepidopterologische mededeelingen
over 1 935-— 1938. — H* Tennissen: Odynerus (Ancistro-
cerus ) pictus Curt, waarschijnlijk niet inlandsch. - — P. Ben-
no : Opmerkingen omtrent eenige merkwaardige Hymeno-
ptera aculeata uit de omgeving van 's-Hertogenbosch. —
P. Benno : Toevoegsel tot „eenige zeldzame Hymenopte-
ren” Nysson - Gory tes. D. Mac Gillavry : Een paar
aanteekeningen over Pierre Lyonet. — D. Mac Gillavry :
Het voedsel van Phyllobrotica 4-maculata L. — D. Mac
Gillavry : Insecten-vangende planten, die geen insecten¬
etende planten zijn. — D. Mac Gillavry : Boekaankondiging :
Catalogus der Nederl. Macrolepidoptera IV. — D. C. Geijs-
kes : Enkele opmerkingen over waterinsecten in Suriname.
Lepidopterologische mededeelingen over 1 935- 38.
Gedurende deze vier jaren heb ik me ijverig toegelegd
op het verzamelen van Lepidoptera, en wel hoofdzakelijk
uit de omgeving van Hilversum. Het ligt niet in mijne be¬
doeling reeds nu een lijst te publiceeren van in deze streken
voorkomende vlindersoorten, want om een eenigszins vol¬
ledig overzicht te krijgen van de soorten die in deze streek
voorkomen, is een termijn van vier jaar zeker te kort. In
deze vier jaar heb ik, behalve de 8 nieuwe soorten voor
de Ned. fauna, vele zeldzame soorten waargenomen die
daarvoor slechts van één of twee plaatsen bekend waren,
meest uit het Zuiden en Oosten des lands en die bij Hilver¬
sum nog niet waren aangetroffen. Ik heb dan ook het ver¬
moeden dat er na eenige jaren ijverig versehen nog vele
nieuwe en zeldzame soorten zullen worden ontdekt. De
nieuwe soorten hoewel reeds in de verg a d er i n g s ver sla g e n
vermeld, heb ik volledigheidshalve ook nog in deze lijst van
bijzonderheden opgenomen. Den heeren B e n t i n c k, Dia¬
kon o f f, L ein pke en Caron, die mij bij het deter-
mineeren steeds trouw ter zijde stonden, betuig ik hiermede
mijn besten dank.
198
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Drymonia querna F. 1 $ 30.5.1937, e.L, Rups in Sept, op
Q u e r c u s, Spanderswoud. Deze soort wordt in den Cat.
Ned. Macrol. van L e m p k e nog niet voor Hilversum
vermeld.
Endromis versicolora L. 10.4.1935 een paartje in copula
op beukenstam, Drakenstein (zie Cat. Lempke). Dit dier
schijnt hier zeldzaam te zijn want, na elk voorjaar honderden
beukenstammen te hebben afgezocht, is het me niet meer ge¬
lukt een enkele vlinder te vangen. Voor zoover bekend zijn
dit ook de eenige exx. van deze soort die hier gevangen zijn.
Agrotis [imbria L. 11.7.1938 een $ op smeer en 20.8.1938
en 26.8.1938 twee $ $ op bloeiende heide.
Agrotis glaveosa Esp. 1 $ op bloeiende heide 26.8.1937.
Dat dit dier niet uitsluitend in de duinen voorkomt is al be¬
wezen, doordat de heer C o p ij n er een ving te den Dolder
op 1.9.1918 (zie T. v. E. No. 62), terwijl de heer Tutein
Nolthenius op 12 en 13.9.1924 er twee ving op smeer
te Leuvenum. In Engeland vindt men de rups op C a 1 1 u n a
en in België tevens op Genista. Het is echter bij dit
eene ex. gebleven hoewel ik in Aug. 1938 avond aan avond
met een lamp de heide heb afgezocht.
Mamestra leucophaea View. Deze soort nam ik hier in
1938 voor het eerst waar. Zij kwamen bij tientallen op smeer
vanaf 6.6., terwijl ik ze daarvoor op de zelfde plek nooit
aantrof.
Mamestra tincta Brahm. 2 exx. op smeer 19.6.1938 en
11.7.1938.
Hadena furva Hb. 1 ex. op licht 19.7.1938. Deze zeldzame
soort die jaren lang slechts bekend was uit Drenthe, schijnt
de laatste jaren algemeener te worden.
Leucania impudens Hb. In de eerste helft van Juli 1938
zeer talrijk op smeer. Van deze soort ving ik hiervoor slechts
één ex. in 1936, ook op smeer.
Caradrina quadripunctata F. 2 $ $ op licht ; voorvleugels
zeer donker ; misschien ab. leucoptera Thnbrg ?
Taeniocampa miniosa F. 1 $ e.L 10.4.1937. Rups op eik,
Hooge Vuursche.
Erastria venustula Hb. 1 $ op smeer, 22.6.1938.
H y periodes costaestrigalis Stph. 4 exx. op smeer 8.6., 19.6.
en 7.7.1938. Evenals de heer Schölten indertijd (zie
E.B. No. 197) hield ook ik deze dieren aanvankelijk voor
Micro’s, maar voor mij was dit een reden te meer om ze mee
te nemen, 't Lijkt me wel dat deze soort meer voorkomt dan
men denkt maar dat ze door de Macrolepidopterologen vaak
voor Micro’s worden aangezien en daarom niet verzameld.
Palimpsestis or Schiff, ab. albingensis Warn ecke. 1 $ op
smeer, 26.6.1938. Nieuw voor de Ned. fauna. Een
melanistische vorm die vroeger uitsluitend in de buurt van
Hamburg werd aangetroffen, doch die de laatste jaren al-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
199
gem eener wordt, totdat nu het eerste ex. zich in Nederland
heeft gemeld»
Ephyra pcndularia Esp. ab. subroseata Woodforde. 2 exx.
op 17.5.1936 en 30.5.1937. Een vorm met grijs-grauwe vleu¬
gels terwijl het middenveld der voorvleugels rood doorschijnt
en de lichte dwarsstrepen, middenpunten en franje zeer
sterk uitkomen.
Anaitis e[[ormata Gn. 1 $ op 19.8.1935, Crailosche heide.
Lobophora carpinata Bkh. 1 ex. 11.4,1936, op beukenstam,
Drakenstein.
Lobophora sexalata Retz. In Sept. 1937 veel rupsen op
Salix te Kortenhoef die in de tweede helft van Mei 1938
de vlinders gaven.
Larentia siterata Hufn. 1 $ 8.10.1937 en 2 9 9 11.11.1938,
Hooge Vuursche.
Larentia fluviata Hb. 1 9 6.10.1937 en 1 $ 14.10.1938
op licht.
Larentia albicillata L. 1 9 12.7.1936, op licht.
Bapta temerata Hb. 1 $ 2.6.1938, Hooge Vuursche.
Epione advenaria Hb. Zeer algemeen eind Juni tusschen
V a c c i n i u m, Lage Vuursche.
Anisopteryx aceraria Schiff. Algemeen in Nov. tusschen
eikenhakhout Spanderswoud, Hooge Vuursche enz. De blauw¬
witte rups in Mei op eiken.
Boarmia secundaria Esp. Rupsen algemeen in Mei op
Picea en Abies, Hooge en Lage Vuursche en Holl.
Rading. Kweeken gemakkelijk ; verpopping onder mos.
Boarmia luridata Bkh. Veel op licht en gekweekt. Rups
in Sept, op eik.
Fidonia limbaria F. 2 exx. uit brem geklopt op 21 .5.1935
Crailosche heide. Schijnt hier wel zeer zeldzaam te zijn.
Ematurga atomaria L. 2 9 9 eJ. April 1938 ; de rups hier¬
van vond ik op Salix a u r i t a L. een zeker niet alledaag-
sche voedselplant voor dit dier. Na het zachte voorjaar in
1938 ving ik op 31.3. al een $ op Drakenstein.
Hylophila bicolorana Fuessl. 1 $ op smeer 2.7.1936 ;
schijnt hier zeldzaam.
Coscinia striata L. Eind Juni veel op velden begroeid met
A i ra f 1 e x u o s a L. in de buurt van Huizen (N.H.). De
$ $ jaagt men overdag gemakkelijk op, doch zij laten zich
spoedig weer vallen en wel het liefst op de bloeipluimen van
deze grassoort waarmee ze in kleur, wanneer de vleugels
gevouwen zijn, precies overeenkomen ; de 9 9 vangt men
: zelden overdag.
Oenistis quadra L. 2 9 9 op smeer 8.8.1938.
Whittleia retiella Newman. Algemeen bij Holl. Rading.
(zie E. B. No. 219 en 221.)
Crambus myelitis Hb. 2 $ $ op licht 20.7.1938 ; Annahoeve.
Donacaula mucronellus Schiff. 1 $ op licht, 20.7.1938 ;
Annahoeve.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
2Ô0
Nephopteryx hostilis Stph. 1 $ e.l. 12.6.1937 ; rups in
Sept, op Populus tremulaL., Drakenstein.
Rhodophaea advenella Zk. 1 $ e.l. 25.6.1938 (de rups
hiervan in Mei op S o r b u s a u c u p a r i a L. bij Hoorne-
boeg) en 1 $ 13.7.1938, dit is de eenige van een 50-tal
rupsen die ik de winter heb doorgebracht en die het tot
vlinder heeft gebracht. De jonge rupsen vond ik in groote
getale in C r a t a e g u s-vruchten die ik in Sept. 1937 ver¬
zamelde om de rupsen van Blastodacna hellerella Dup. te
verkrijgen. De rups is op jeugdige leeftijd geel-wit met op¬
vallende bruine subdorsalen, (dit zijn de langsstrepen die
parallel met en het dichtst bij de rugstreep loopen), op latere
leeftijd worden ze prachtig oranje-geel terwijl deze subdor¬
salen altijd zeer opvallend blijven. De winter brengen ze door
in een kleine witte cocon en het eenige overlevende ex. heb
ik in het voorjaar groot gebracht met blaadjes van Cra¬
taegus.
Hypsopygia costalis F. ab. mbrocilialis Staud. 1 $ op licht,
1.9.1937.
Nymphula rivulalis Dup. 1 $ 8.6.1937, Tienhovensch ka¬
naal bij Holl. Rading. Nieuw voor de Ned. fauna,
(zie Verslag Wintervergadering 1938). Dit dier is slechts
van enkele plaatsen bekend, n.l. : Corsica, Zuid Frankrijk,
Noord Italië, Neder Oostenrijk en Prof. Zeiler ving er
eens zeer velen nabij zijn woonplaats Meseritz in Duitsch-
land. Het is me tot nu toe niet gelukt er nog meer te vangen,
hoewel ik er heelwat uren aan besteed heb. De voedselplant
schijnt nog niet bekend te zijn. Het ex. bevindt zich in de
verzameling van den heer B e n t i n c k.
. Oxyptilus parvidactylus Hw. Rupsen op Hieracium
p i 1 o s e 1 1 a L. in Mei langs het Tienhovensch kanaal ;
vlinders in Juni.
Platyptilia acanthodactyla Hb. 1 $ 17.10.1938, Hooge
Vuursche.
Acalla abietana Hb. 1 $ op 20.4.1935 uit Pinus ge¬
klopt. Nieuw voor de Ned. fauna, (zie Verslag
Zomervergadering 1936.) In Oct. 1937 en 1938 klopte ik er
eenigen uit Picea bij Lage Vuursche en ook 2 uit Abies
op Hooge Vuursche. Komt hoogstwaarschijnlijk door het
heele land voor waar het voedsel groeit maar leeft zeer ver¬
borgen. Het is me nog niet gelukt de rups te vinden.
Cacoecia histrionana Froel. Van dit zeldzame dier dat de
heer L y c k 1 a m a voor eenige jaren geleden voor het eerst
in Nederland vond en dat tot nu slechts bekend was uit de
omstreken van Nijmegen, klopte ik 3 exx. uit Abies op
17.6.1937, landgoed Hooge Vuursche, terwijl ik in Mei 1938
2 rupsen vond op A b i e s \ die 13 en 26 Juni de vlinders
gaven. Ook ving ik nog een afgevlogen ex. bij Annahoeve.
De rups is licht bruin met donker bruine kop en schild en
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
201
verpopt in een licht spinsel tusschen de naalden.
Tortrix forskaleana L. 1 9 14.7.1937. Annahoeve.
Conchylis dipoltella Hb. 1 ex. 11.7.1937 bij Holl. Rading
en 1 ex. op licht bij Annahoeve. Ook dit dier was slechts
bekend uit de omstreken van Nijmegen. De rups leeft op
de bloemen van Achillea millefolium L.
Olethreutes capreana Hb. 1 9 e.l. 13.6.1938. Rups Salix
bij Annahoeve.
Olethreutes sauciana Hb. Zeer algemeen tusschen V acti¬
nium, Lage Vuursche.
Olethreutes nebulosana Zett. 1 $ 30.5.1937 Holl, Rading.
Nieuw voor de Ned. fauna, (zie Verslag Winter¬
vergadering 1938.) Het ex. bevindt zich in de verzameling
van den heer B e n t i n c k.
Olethreutes hercyniana Tr. Veel gekweekt en gevangen.
Rups op Picea en Abies Hooge en Lage Vuursche.
Steganoptycha ericetana H.S. 1 $ e.l. 4.7.1937 en 1 9 e.l.
2.7.1938. De rupsen in Mei tusschen topblaadjes van Salix
iepens L. Annahoeve.
Steganoptycha granitana H. S. Van dit nog weinig gevan¬
gen dier ving ik 23.5.1937 te Enschede 3 vlinders en op 30.
en 31.5.1938 klopte ik er een tiental uit Picea bij Lage
Vuursche.
Sphaeroeca obscur ana Stph. 1 $ en 1 9 2.6.1935 uit berk
op Drakenstein. Het heeft heel wat moeite gekost deze soort
te determineeren. De heer Diakonoff die ze heeft ge¬
determineerd meende eerst het met Pammene vernana Knaggs
te doen te hebben hetgeen ook vermeld staat in het verslag
van de Wintervergadering 1937 pag. XXXIV. Voor deze
Pammene vernana moet men dus lezen : Sphaeroeca obscurana.
Epiblema nigricana H. S. De bruine rups met zwarte kop
en schild in Mei op Abies, Hooge Vuursche. Vlinder in
Juni. Cocon tegen takje bedekt met stofmos.
Grapholitha janthinana Dup. Kweek ik hier geregeld ; rups
in September in de bessen van Crataegus, Spanders-
woud, Korversbosch enz.
Pammene ochsenheimeriana Z. 1 9 uit Picea, 3.6.1938,
Hooge Vuursche.
Argyresthia fundella F. Een 20-tal vlinders uit Abies
geklopt, 2.6.1938, Hooge Vuursche. Nieuw voor Ned.
fauna. De rups mineert de naalden, die daarna zeer licht
van kleur worden en een rond gaatje aan de onderzijde heb¬
ben, waardoor de rups de mijn heeft verlaten. Cocon aan
onderzijde van naald.
Anarsia spartiella Schrk. 2 ex. e.l. 2 en 10.7.1938. De git¬
zwarte rups op S a r o t h a m n u s bij Hoorneboeg.
Oegoconia quadripunctata Hw. Kwam in mijn vroegere
woning, Pr. Poelstr., geregeld in de tweede helft van Juli
de keuken binnen vliegen.
202
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hypatima inunctella Z. 1 ex. 5,7.1937 te Kortenhoef ; van
deze soort zijn nog slechts een paar exx. in Nederland ge¬
vangen.
Dasystoma salicella Hb. De $ $ vliegen in Maart en
April op Drakenstein en Annahoeve. Rups in Aug. op berk.
Depressaria conterminella Z. Rupsen algemeen op Salix
in Mei, Annahoeve.
Scythris knochella F. 2.7.1937 één vlinder op een bloem
van Jasione montanaL. enin’t begin van Juli 1938
een 20-tal op de bloemen van dezelfde plant en in de kelken
van Convolvulus arvensis L. bij Huizen (N.H.).
Was slechts bekend uit Limburg, waar ongeveer 50 jaar
geleden een $ en een $ werden gevangen, (zie ook verslag
Wintervergadering 1939).
Amphisbatis incongruella Stt. 2 vlinders op heide 11.4.1937
en 20.3.1938.
Blastodacna hellerella Dup. en Blastodacna atra Hw. var.
putripennella Z. (zie E. B. No. 224). Als we de beschrijving
van S n e 1 1 e n ’s atra vergelijken met een ex. van atra var.
putripennella waarmee ze volkomen overeen komt, moeten
we eigenlijk zeggen dat hellerella nieuw is voor de
N e d. fauna, hoewel deze naam in de lijst van Ned.
Microl. was opgenomen. Snellen geeft dus de beschrij¬
ving van putripennella waarvan hij natuurlijk een ex. voor
zich had en die hij atra noemt, terwijl hij verder zegt dat de
rups, volgens S t a i n t o n, in de bessen van Crataegus
leeft, hetgeen weer van toepassing is op hellerella .
Limnaecia phragmitella Stt. 1 vlinder Tienh. kanaal 12.7.
1937 en in ’t voorjaar 1938 massa’s rupsen in oude bloei-
kolven van Typha angustifolia L. te Kortenhoef
waarvan ik echter slechts 2 vlinders kreeg op 2.7.1938.
Coleophora serenella Z, 1 ex. 17.6.1938 uit brem bij Hoor-
neboeg. Nieuw voor Ned. fauna, (zie verslag Win¬
tervergadering 1939).
Perittia obscurepunctella Stt. Op een paar plaatsen bij Hil¬
versum en Holl. Rading eind April en begin Mei uit Kam¬
perfoelie waarvan de rups de bladeren mineert. Men vangt
bijna uitsluitend $ $ . Ik bezit maar één $ .
Elachista bifasciella Tr. Zeer veel vlinders gesleept uit
Aira flexuosa L. in open dennenbosschen bij Hilver¬
sum en Lage Vuursche, eind Mei begin Juni.
Gracilaria rufipennella Hb. In 1936 op 11.7. ving ik hier
de eerste vlinder van deze soort. Nieuw voor de Ned.
fauna, (zie verslag Wintervergadering 1938). In 1937 en
1938 heb ik weer eenige exx. gevangen begin Juli en ook
eind Aug. (overwinterende 2e generatie). De rupsen leven
in een omgeslagen bladpunt aan Acer pseudoplat a-
n u s L. en neem ik hier in Hilversum overal waar. Het is
me ook gelukt de vlinder te kweeken.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
203
Gracilaria kollariella Z. Van dit zeldzame dier dat tot nu
toe slechts uit Limburg bekend was, klopte ik in 1937 en
1938 in Mei en Aug. 8 exx. op verschillende plaatsen om
Hilversum uit brem.
Lithocolletis strigulatella Z. In de eerste helft van Mei
1938 ving ik van deze soort 5 vlinders bij Annahoeve en
op 17.8. nog één op de zelfde plek. Nieuw voor de
N e d. fauna, (zie verslag Wintervergadering 1939). De
mijnen kan men bij honderden vinden opAlnus incana
D.C. die daar veel is aangeplant.
Lithocolletis pastorella Z. 3 exx. uit rietendaken geklopt ;
6.4.1937 te Eemnes en 6.4.1937 en 7.4.1938 te Laren (NHL).
Bucculatrix nigricomella Z. 1 $ 28.5.1938 uit gras gesleept
te Hilversum.
Trifurcula immundella Z. Klop ik eind Juli en in Aug. zoo
nu en dan uit dennen om Hilversum en Holl. Rading.
Lypusa maurella F. Eén vlinder op Drakenstein uit eik
geklopt, 2.6.1935. Dat ik ze hier geregeld zou vangen zooals
de heer Diakonoff op de Zomervergadering in 1938
beweerde, berust op een vergissing.
Nemophora pilulella Hb. Eenige exx. uit Picea eind
Mei en begin Juni Lage en Hooge Vuursche.
Hilversum, Maart 1939. C. DOETS.
Odynerus (Ancistrocerus) pictus Curt.
Waarschijnlijk niet Inlandsch.
In het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden
bevinden zich een tweetal Odynerus 9 9 , welke tot de
bovengenoemde soort zouden behooren. Het eene dier is
afkomstig uit Zwitserland, het andere is inlandsch en ge¬
vangen door C. Rits erna: Haarlemmerhout Juli 1866.
Beide dieren acht ik om nog nader te noemen redenen te
behooren tot de soort oviventris Wesm. De Zwitsersche
Odynerus laat ik hier verder buiten beschouwing, omdat
vooral het inlandsche dier ons interesseert.
Dr. A. von Schulthess, die de plooiwespen behan¬
delt in Schmiedeknecht’s ,,Die Hymenopteren Nord-
und Mitteleuropa’s”, noemt een viertal verschilpunten op
tusschen Odynerus pictus en O. oviventris, waarvan het voor¬
naamste punt de structuur van de metanotum-uitholling is.
Bij pictus is deze uitholling glad, bij oviventris fijn rimpelig
bestippeld. Onze z.g. pictus vertoont een duidelijke rimpeling
en ook de bestippeling is bij sterke microscopische vergrooting
duidelijk, waarbij opgemerkt moet worden, dat de metano¬
tum-uitholling ook ten deele grof bestippeld is, maar deze
stippels zijn zeer vlak en vaag en ontbreken bij sommige
oviventris 9 9 bijna geheel.
204
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De gele clypeusteekening variëert bij mijn oviventris 9 9
zeer sterk en wel van bijna geheel geel tot 4 of meer betrek-
kehjk kleine vlekken. De wesp van R i t s e m a heeft een
viertal groote gele vlekken, die in de lengte zelfs min of meer
samenhangen. De tegulae zijn geel, met alleen op het midden
een bruine vlek.
Pictus behoort volgens L. Berland in Hyménoptères
Vespiformes II, een geheel zwarten clypeus en zwarte tegu¬
lae te hebben, zoodat beide kenmerken bij onze soort voor
oviventris pleiten.
Volgens Berland is bij pictus de thorax geheel zwart,
behalve een kleine gele band op het pronotum, die de pro-
notumhoeken nauwelijks bereikt. De thoraxteekening van
R i t s e m a ’s dier vertoont wel opvallend weinig geel voor
een oviventris, maar dit bereikt toch niet den graad, die voor
pictus vereischt wordt. Het pronotum vertoont een smallen,
gelen band, die de pronotumhoeken wel bereikt, terwijl het
schildje in plaats van twee groote, elkaar bijna rakende gele
vlekken, slechts twee gele stippen heeft.
Von Schulthess merkt tenslotte nog op, dat pictus
nauwelijks van oviventris te onderscheiden is, terwijl Ber¬
land zegt, dat het een Noordelijke soort is, voorkomend
in het Noorden van Engeland, in Scandinavië en hier en daar
in bergstreken.
Het zou dus best kunnen zijn, dat pictus slechts een don¬
kere vorm van oviventris is, te meer daar men het $ nog
niet kent. Ik weet niet, of er in andere Nederlandsche ver¬
zamelingen nog als pictus gedetermineerde dieren te vinden
zijn, maar als dit wel zoo is, dan spreek ik het vermoeden
uit, dat ook deze dieren tot oviventris zullen blijken te be-
hooren. H. TEUNISSEN.
Opmerkingen omtrent eenige merkwaardige Hymeno-
ptera aculeata uit de omgeving van 's-Hertogenbosch.
Een tiental jaren geleden getuigde de bekende hymenop-
teroloog B. E. Bouwman van de omstreken van Breda,
dat deze streek bijzonder rijk bleek te zijn aan hymenopteren.
In zijn gegevens (voor de Spheciden) en ook elders, b.v. in
,, Fauna van Nederland”, DL 4 : Andrena, van J. v. d. V e c h t
wordt Breda dan ook opvallend veel genoemd in vergelijking
met andere plaatsen van Brabant.
Toch dunkt mij, dat de omgeving van Den Bosch o.a. zeker
niet onder behoeft te doen — voorzoover ik als amateur daar¬
over mag oordeelen. Aangezien ik tot voor een jaar zelf in
de omgeving van Breda woonde, kon ik eenigszins een ver¬
gelijking trekken : de rijkdom van deze streek rond Den Bosch
heeft mij werkelijk nog verrast.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
205
Uit de uitgebreide lijst van soorten, die ik hier in den
afgeloopen zomer noteerde, verdienen de volgende wellicht
een nadere vermelding. Vanzelfsprekend maak ik geen aan¬
spraak op volledigheid, terwijl ik omtrent sommige nog gaarne
plaats laat voor correctie, omdat mij voldoende materiaal ter
vergelijking ontbrak.
Oxybelus quattuordecimnotatus Jur. Van deze zeldzame
soort ving ik te Drunen 2 $9 op Gypsophila pani-
c u 1 a t a (1 5-8-’38 ) . Bouwman vermeldde nog slechts
2 ex. voor Nederland, 1 ex. uit de coll. Koornneef en
1 ex. van Breda.
Gory tes fallax Handl. (?) $ . Op H e r a c 1 e u m bij
Vlijmen ( 19-7-’38). Ik kan het ex. niet met volkomen zeker¬
heid onderscheiden van G. quadri[asciatus F. De eerstge¬
noemde soort is over geheel Europa zeldzaam, voor Neder¬
land geeft B. slechts 1 ex. uit de coll. Koornneef. Ook
van G. quadrifasciatus, hoewel niet zóó zeldzaam, worden
nog slechts enkele vindplaatsen voor Nederland aangegeven.
Andvena [ ulvago Christ. Deze soort schijnt niet zoo zeld¬
zaam, als men volgens J. v. d. Vecht zou af leiden. Hij
vermeldt ze alleen voor Texel en Z. Limburg, waar enkele
exemplaren werden gevonden, en vestigt de aandacht op
deze zeer merkwaardige verspreiding ! R i t s e m a had ze
in T. v. E. reeds vermeld voor Breda. Daar heb ik ze inder¬
tijd nooit kunnen vinden, maar hier in de omgeving van de
Vuchtsche hei trof ik ze dezen Corner herhaaldelijk, niet
alleen op Hicracium (zooals v. d. Vecht aangeeft)
maar ook op Trincia hirta.
Panurgus banksianus K. 9 $ . Ofschoon de beschrijving
van Schmiedeknecht niet geheel voldoet, moet het
deze soort toch wel zijn, omdat dit de eenige is buiten de
overal algemeene P. calcaratus , die voor onze streken in aan¬
merking kan komen. Mijne exemplaren (gev. op de Vucht¬
sche hei, Juni '38) onderscheiden zich duidelijk van de gewone
calcaratus door de grootte, kleur van de scopa tibialis (oranje)
en vooral doordat het $ de dij-tanden mist ! Mogelijk kan
iemand mij daaromtrent nader inlichten ?
Van het geslacht Psithyrus ( Koekoekshommels ) noteerde
ik : Ps. campestris Panz., uestalis Geoffr., rupestris F., sil~
vestris Lep., barbutellus K.
De weg wesp Calicurgus hyalinatus F. ( — [asciatellus auct.)
schijnt hier vrij gewoon te zijn. Ik vond ze overal in deze
omgeving, tot midden in de stad. Oudere berichten vermel¬
den ze spaarzaam of niet voor Nederland, maar Bouw¬
man vermoedde al dat ze in Brabant wel gewoon zou blij¬
ken — wat klopt !
Misschien is het verder nog de moeite waard te vermelden :
Discoelius zonalis Panz., die Schmiedeknecht aan¬
geeft als , .liberal eine der seltensten Faltenwespen” en Ber-
206
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
land als „assez rare partout”, blijkt hier niet zoo bijzonder
zeldzaam. In de omgeving van Breda zag ik ze éénmaal, hier
bij Den Bosch dezen zomer minstens 3 maal, vliegend op
Ribes en Sneeuwbes. Slechts 1 ex. ( $ ) kon ik van¬
gen op H e r a c 1 e u m,
Eumenes coarctata L.. de bekende Urntjeswesp, vloog
dezen zomer hier bepaald druk ! Vooral in Juni-Juli. Eenmaal
zag ik 5 ex. (99 en $ $ ) bij elkaar.
Myrmosa melanocephala F. is in de Drunensche Duinen
niet gewoon, evenmin als Mutilla rufipes F. — de laatste is
trouwens in heel Brabant een zeer gewoon dier. Hetzelfde
kan ik getuigen van Tiphia (emorata F.
Over de verspreiding van de laatstgenoemde hymenopte-
ren en ook van Eumenes heb ik overigens zeer weinig ge¬
gevens kunnen vinden, en houd me voor literat.-opgaven
aanbevolen.
P. BENNO.
Toevoegsel tot eenige zeldzame Hymenopteren :
Nysson-Gorytes.
In aansluitinq bij de berichten over zeldzamere Hymenop¬
teren van H. T e u n i s e n (Ent. Berichten dl. X bldz. 169)
kan ik over het afgeloopen jaar nog de volgende mededee-
lingen verschaffen :
1. Nysson spinosus Forst. — Vanaf 25 Mei tot einde Juni
zag ik in deze omgeving — vooral in den tuin van het Ju¬
venaat te Zevenaar (!) — opvallend veel $ $ van spinosus,
vliegend boven zonnig struikgewas.
De 9 9 zag ik vanaf 2 Juni, eveneens in vrij groot aantal.
Ik kon, bij wijze van spreken, in 2 uur tijds gemakkelijk ’n
20-tal exemplaren verzamelen.
Hoewel de minst zeldzame van onze 5 inh. soorten, noemt
Bouwman (Lev. Nat. Jrg. 32 blz. 92) nog slechts 5—6
vindplaatsen. Dat de vlieg tijd ook voor ons land vroeger
moest gesteld worden (hij geeft: eind Juni-Aug.), was mij
vroeger al gebleken uit de vangst van 9 9 op 29 Mei 1937,
te Langeweg (gem. Terheyden). Dit komt ook beter overeen
met den tijd voor Duitschland o.a. opgegeven ( $ $ : eind
Mei!)
Omdat N. spinosus parasiteert bij evenzeer zeldzame
Got y tes- soorten, was ik zeer benieuwd, of en welke Got y tes
ik in deze omgeving zou aantreffen.
D Deze tuin, eertijds aangelegd door de heer H. van Gimborn,
bevat een zeldzame collectie van inheemsche en uitheemsche planten
(boomen, heesters en bloemplanten) en bleek mij in de afgeloopen
zomer een waar dorado voor allerlei insecten te zijn.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
207
2. Gorytes mystaceus L. Vanaf 1 Juni trof ik doorloopend
$ $ van deze soort aan, in de omgeving Zevenaar-Babbe-
rich-Didam, echter nooit in aantal tegelijk zooals Nysson.
Vreemd genoeg trof ik geen $ $ .
3. Gorytes campestris Müll. — Op 14 Juni zag ik op
bloeiende Cypres Wolfsmelk vele Gorytes vliegen : bij gebrek
aan vangmateriaal kon ik toen slechts 3 ex. vangen. Dit ble¬
ken 2 $ $ en 1 $ van G. campestris te zijn. Bouwman
vermeldt hiervan : 1 maal gev. bij Epen (?) ; in N.W.
Duitschland 1 maal gev., in Westfalen zeldzaam, in België
gewoon.
In de volgende dagen vond ik geen gelegenheid om de
plekken met rijke Wolfsmelkgroei op te zoeken, later in den
zomer vond ik ze er niet meer.
Bouwman vermoedde, dat N . spinosus in ons land
parasiteert bij G. mystaceus, omdat deze beide soorten door
Lieftinck in opvallend aantal waren verzameld bij Win¬
terswijk (l.c. pag. 55). Volgens A d 1 e r z in Zweden hoogst¬
waarschijnlijk bij campestris. Dit laatste is misschien voor ons
land ook geenszins uitgesloten, want de wijze, waarop ik ze
vond, doet vermoeden, dat ook campestris in den Gelderschen
achterhoek niet zoo zeldzaam is.
4. Gorytes (Lestiphorus) bicinctus Rossi. — Deze ving ik
2 maal te Babberich, resp. 21 en 24 Aug., op bloeiende
Sneeuwbes ($$). Bouwman vermeldde deze in 1928
nog als niet-inheemsch, zeldzaam in Engeland en België.
Koornneef vermeldt in T.V.E. Dl. 78, pag. XVIII, de
eerste en, bij mijn weten, nog de eenige vangst in ons land.
Babberich (Gld.) P. BENNO.
Een paar aanteekeningen over Pierre Lyonet.
I. TREMBLEY, REAUMUR, LYONET, BONNET.
In een „Lecture faite à la 85me session de la Société hel¬
vétique des Sciences Naturelles”, Genève, Sep. 1902, heeft
Maurice T r e m b 1 e y het over ,,La découverte des poly¬
pes d’eau douce”. In deze rede annonceert hij de publicatie
van de correspondentie van Abraham Trombley, te
beginnen met de correspondentie tusschen Reaumur en
A. T r e m b 1 e y. Of deze publicatie geschied is en ook met
de andere brieven uitgebreid, dan wel of deze oude papieren
weer tot archief zijn vervallen, is mij onbekend. Wij weten,
dat de kopergravures van A. Trembley’s quarto werk
over de „Polypes d’eau douce”, grootendeels van de hand
van Pierre Ly o n e t zijn en dat dit de aanleiding werd,
voor L y o n e t ’s verdere entomologisch graveerwerk. In
deze zelfde lezing, pag. 44, maakt hij melding van een lias
brieven van Réaumur aan L y o n n e t (schrijfwijze van
M. Trembley), die hij op een vendutie gekocht had.
208
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Volgens W. H. van Seters zullen dit copieën zijn, daar
vrijwel het geheele archief van Lyonet zich bevindt in
het museum te Mons (Bergen) in België. Toch lijkt het mij
gewenscht, de aandacht te vestigen op het bestaan van deze
brieven. Of zij nog in het bezit zijn van de familie Trem-
b 1 e y ? Ook dit is mij onbekend. In elk geval zullen, gezien
hunne relaties, ook wel origineele brieven van Lyonet
direct aan Trembley of Bonnet aanwezig zijn in de
„Archives particulières” de 1’ Académie des Sciences te Ge¬
nève of bij de familie Trembley. Op deze mogelijkheid
wil ik eveneens attent maken.
II. GISTL. LYONET, SCHRANK.
De merkwaardige fantast Johannes G i s 1 1, die veel pu¬
bliceerde en heel wat nomenclatorische moeilijkheden ge¬
schapen heeft, is o.a. de redacteur geweest van het tijdschrift
Faunus, waarvan slechts weinig deelen verschenen zijn. Deel
I Vs, 1832 — 34 ; Deel II 1/Sf 1835 en Neue Folge Deel I J/£,
1837. In enkele afleveringen van dit tijdschrift is biiqevoeqd
een Intelligenzblatt ,,Acis”, waarin allerlei merkwaardiorheden
genoteerd worden. Het loopt eenigermate parallel met
G i s t 1 's, in 1834 verschenen, adresboek van entomologen,
waarvan m 1836 een tweede druk verscheen en dat later in
't Fransch door Silbermann bewerkt werd. Nu komt
er in Acis I, 1834, op paq. 4 een zoo curieuse blunder voor,
dat ik, waar het onzen Lyonet betreft, deze even in het
zonnetje zetten wil. Daar staat nl. onder de „Miscelleen” :
„Lyonnet arbeitete 10 volle Tahre an einem Werke über eine
kleine Raupe, die den Cochenille liefert. (Traité F sic] du
Cochenille)”. Wanneer men even den titel van L y o n e t ’s
meesterwerk : Traité an atom ia ue de la Chenille, qui ronge
le Bois de Saule” 1760 (2e Ed. 1762), zich te binnen brenqt,
dan is het duidelijk, wat men van die kleine rups, die
de (co) chenille levert, denken moet.
Van meer belang is, dat in Faunus, G i s 1 1 een nage¬
laten werk van Schrank: Kritische Revisionen und Er¬
gänzungen zu Schrank 's ,-Enumeratio Insectorum Aus-
triae, Fauna boica, u.s.w.” publiceerde. Bovendien verscheen,
in een tweede bijblad van Faunus „Gallerie denkwürdiger
Naturforscher”, o.a. een biographie van Franz von Paula von
Schrank en een, helaas onvoltooide, bibliographie van den-
zelfden, benevens zijn portret.
Bergen N.H., 20 Febr. 1939. D. MAC GILLAVRY.
Het voedsel van Phyllobrotica 4-maculata L.
Op de herfstvergadering van 20 Nov. 1938 (1939) p.
XXIX. vermeldt Scheevers, dat deze kever aardappelloof had
beschadigd, terwijl tot nu toe alleen glidkruid, S c u t e 1 1 a-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
209
ria galerucata L., werd opgegeven als voedselplant.
Zoo staat het ook in Everts’ Coleoptera Neerlandica II.
Echter reeds lang geleden maakte L. H. D. de Vos tot
Nederveen Cappel er op attent, dat wanneer men
Lysimachia vulgaris L. zag met aangetaste blade¬
ren, dat men dan slechts deze planten had af te slepen, om
vele exemplaren van Phyllobrotica quadcimaculata L. te kun¬
nen bemachtigen. Sinds deze voedselplant, aan de Nederland-
sche Coleopterologen bekend gemaakt was, werd genoemde
Chrysomelide door hen steeds daarop aangetroffen, terwijl
vroeger in hunne collecties de kever spaarzaam vertegen¬
woordigd was. Everts heeft dit feit echter in Col. Neerl.
III niet vermeld.
De kever blijkt dus allerminst kieskeurig, daar alle drie
voedselplanten in verschillende plantenfamilies thuis behoo-
ren ; Labiaten, Primulaceeën en Solanaceeën.
Bergen N.H. D. MAC GILLAVRY.
Insecten-vangende planten, die geen insecten-etende
planten zijn.
Behalve de bekende associatie van planten en insecten,
zooals deze bestaat bij de bloembestuiving en de insecten¬
etende planten, heeft men nog vele andere. Een vorm, waar¬
aan nog weinig aandacht is geschonken, is die welke in den
titel van deze notitie genoemd wordt. Toevallig zag ik in
de litteratuur een tweetal gevallen, waarop ik de aandacht
vestigen wil. Het ligt voor de hand, dat er vele gevallen van
deze, als men wil primitieve, associatie zijn moeten. Al zijn
er meer gepubliceerd, het is begrijpelijk, dat als men er naar
zoekt, dat men er dan in de natuur veel meer zal vinden.
Het eerste artikel is van W. Kreh (Aus der Heimat
Dl. 49 H. 8 1 936 p. 238 ) . Het betreft Setaria verti-
cillata L., welke grassoort ook bij ons voorkomt. De
borstelharen der bloeipluimen van deze plant hebben scherpe
weerhaken, voor de verspreiding der zaden van belang.
Omgekeerd bleek aan Kreh, dat talrijke insecten die met
de bloeiaren in aanraking komen, daardoor vastgehaakt
worden en niet meer los kunnen komen. De meeste insecten
waren vlinders, waaronder een Hepialus sp. het grootste
aantal leverde; verder Coleoptera (o.a. Coccinelliden) , Hy~
menoptera, Diptera en Dermapter a. Vele waaronder de oor¬
wurmen werden aan den kop aangehaakt. Of deze vangsten
alle het gevolg waren van toevalligheden of wel, dat de
plant door geur of anderzins eene aantrekkingskracht op
de insecten uitoefende was niet duidelijk.
Dit artikel was aanleiding, dat W. Banzhaf (A. d.
Heimat DL 50 H. 2 1937 p. 50) er op wijst, dat de ,, heimische
210
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Klette” zelfs vogels vangt, speciaal goudhaantjes (Regulus
regulus L.) en dat hij op de Sporaden zelfs een schaap dood
vond, dat in een niet nader aangegeven doornstruik geraakt
was. Dit laatste vond ik zelf eens, als prestatie van den
duindoorn in onze hollandsche duinen.
Het tweede geval van een plant, die insecten vangt, zon¬
der van het vangen zelf nut te hebben, trof ik aan in een
oud artikel van F. C h a b r i e r, in Germar’s Magazin der
Entomologie Dl. IV 1821 pp. 434 — 436. Hier was het
Oenothera tetraptera, die in Z.O. Frankrijk, door
de snelheid van ontluiken en weder verwelken de vlinders,
die de bloem bezoeken en zoo voor de bestuiving zorgen,
vangt. Meestal zijn het Sphingiden die met de zuigsnuit, door
het toeklappen van de bloembladeren na de bevruchting,
actief vastgehouden worden. De meeste rukken zich los,
enkele met verlies van een deel van den zuiger ; maar vele
blijven gevangen en komen zoo om het leven. Het was voor
C h a b r i e r eene gemakkelijke vangmethode, om zoodoende
talrijke Sphingen te bemachtigen.
Misschien behooren de A r u m-soorten en aanverwante
Aristolochia’s eveneens tot deze rubriek. Ook zou
men de harsafscheidende boomen hiertoe kunnen rekenen en
komt men zoodoende via de copal tot de fossiele barnsteen,
met hun talrijke inclusen. Het aanspietsen van weeke insec¬
ten door hevige wind aan spitse bladpunten kan men in de
duinen genoeg waarnemen ; uit Engeland wordt het langs
de kusten ook vermeld.
Tijdens den druk van dit Entom. Ber. ontving ik van den
heer Koornneef nog eene verwijzing naar „Pflanzenleben”
van Kerner v. Marilaun. Mijn herdruk (1922) van de derde
Ed. van 1913, bevat inderdaad op p. 332 van deel I, eene
korte vermelding van ettelijke planten, die tot de behandelde
rubriek behooren. Hier zijn het telkens kleefstoffen, waardoor
de insecten vastgehouden worden.
Bergen, N.H. D. MAC GILLAVRY.
Boekaankondiging
Catalogus der Nederlandsche Macrolepidop -
tera IV, door B. J. L e m p k e. Tijdschr. v. En-
tomol. Vol. LXXXII, Afl. 3/4, Nov. 1939; pp.
196— 263 (Sep. pp. 203—270),
Van Lempke’s Catalogus verscheen het vierde deel, waarin
een aanvang gemaakt wordt met de uiltjes. Deze heeten nu
niet meer Noctuidae maar Agrotidae, zooals reeds in den
Catalogus III vermeld werd. Of het wel gewenscht is, de
prioriteits-regels ook tot de familienamen uit te breiden ? Het
lijkt mij niet altijd zoo noodzakelijk. Het gistingsproces der
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
211
nomenclatuur is overigens nog steeds niet afgeloopen. Voor
dit deel van Lempke’s Catalogus is het eene gelukkige om¬
standigheid, dat Lempke nog bijtijds van de nomenclatuur-
onderzoekingen van Tams heeft kunnen profiteeren, en dat
hij zich, op eene enkele uitzondering na, met diens opvattin¬
gen kon vereenigen. Hoe meer overeenstemming in dit op¬
zicht des te beter.
In zake nomenclatuur wil ik er op wijzen, dat de heruitgave
van de zeven gedrukte vellen van Fabricius’ ,,Systema glos-
satorum” door F. Bryk, 1807 (1938), volgens F. J. Griffin
voor de nomenclatuur als onverschillig beschouwd kan wor¬
den. Ik kan mij met Griffin’s betoog, neergelegd in ,,The
Journal of the Society for the Bibliography of Natural His¬
tory” Vol. I Part 9 pp. 261 — 267, 15 Nov. 1939, geheel
vereenigen. Datgene wat Illiger reeds in 1807 in het Magazin
der Insektenkunde Vol. VI pp. 2 77- — 289, over Fabricius’
werk mededeelde, is al steeds voor de lepidopterologie benut.
Het overige kan tot 1938 als onuitgegeven beschouwd wor¬
den. Verdere prioriteitskwesties vervallen daarmede.
Ook wil ik memoreeren, dat de nomenclatuur-beschouwin-
gen van Poche in Konowia, in de laatste aflevering, die van
dit Tijdschrift verschenen is, ten einde zijn gebracht (Kono¬
wia Vols. XV— XVII, 1936—1939).
Lempke voert voor een viertal afwijkingen, die telkens bij
de Agrotidae terugkeeren, voor zoover zij niet reeds vroeger
bij bepaalde soorten een naam gekregen hadden, vaste af¬
wijking sn am en in. Zijne bedoeling verduidelijkt hij door
eenige schetsteekeningen. Op details bij de soorten zal ik
wederom niet ingaan.
De behandelde soorten, 71 in getal, dragen de nummers
274 tot 344. Wij naderen dus de helft van het aantal Neder-
landsche Macrolepidoptera. Het streven van den schrijver,
zooveel mogelijk zich zelf een oordeel te vormen over de in
de collecties aanwezige soorten en hunne afwijkingen, is
vooral bij de Agrotidae van buitengewoon belang. Aan de
moeilijkheid van het bepalen der vloeiende tinten wijdt de
schrijver ook enkele opmerkingen, ook hier is de appreciatie
door één persoon noodig, om verwarring te voorkomen.
Bergen N.H., 29 Nov. 1939. D. MAC GILLAVRY.
Enkele opmerkingen over waterinsecten in Suriname*)
De waterinsecten-fauna is in de omgeving van Paramaribo
niet rijk ontwikkeld, om redenen, die voor de hand liggen.
Immers vele waterinsecten behooren tot de z.g. koudwater-
dieren, die in de Tropen alleen in de koude bergbeken een
bestaan vinden en bovendien aan stroomend water zijn aan-
*) Ontleend aan een schrijven aan Prof. Dr. R o e p k e.
212
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
gepast. Bij Paramaribo echter vindt men alleen moerassig
laagland met brak water. Dit sluit een rijke soortenontwik-
keling ten eenenmale uit, doet daarentegen een paar alge-
meene typen overheerschen, evenals overal elders. Bovendien
drogen alle natuurlijke zwampen en kreken in den drogen
tijd volkomen uit. De insecten, die in deze wateren leven,
moeten dus tegen den drogen tijd ( Augustus-September )
volwassen zijn, resp. eieren hebben achter gelaten, die tegen
het droogvallen der gronden bestand zijn. Deze omstandig¬
heid nu doet zich hier voor, maar heeft tot gevolg, dat de
fauna armer is, dan men in dit waterrijke land zou verwach¬
ten. Zoo ontbreken hier Trichoptera en Plecoptera ; van de
Ephemeroptera komt in de nabijheid van de rijstvelden alleen
een Baetis- soort voor, nauwelijks van onze C/oeon-soorten
te onderscheiden. Alleen de Odonata overheerschen gewel¬
dig met vrij veel soorten, maar het betreft ook hier weer bijna
allemaal typen, die als cosmopolieten uit brak-watergebieden
bekend staan ( Ischnura , Lestes en onder de Libellulinae
Orthemis, Erythemis , Tramea, Pontala etc.). Verder ontmoet
men een aantal waterkevers en vooral wantsen, waaronder
een kleine Veliide, die op bepaalde tijden op de lamp vliegt.
De rivier zelf levert hier bij de stad zeer weinig op, en alle ri¬
vieren in Suriname zijn tot ongeveer 40 à 60 km. van de kust af
nog te zout voor irrigatie, d.w.z. in den drogen tijd komt op
dien afstand nog zout voor tot 500 mgr per L. Dat maar zeer
enkele insecten hiertegen bestand zijn, spreekt van zelf. Ook
hier weer vindt men typen, zooals wij die uit Europa kennen.
Hydroptilidae (kleine motachtige Trichoptera) en een Poly~
centropide ( Trichoptera ). Verder natuurlijk Chironomiden
in slechts enkele soorten, en niet overheerschend, Ceratopo -
gonidae (hier mampieren genoemd, die zeer venijnig kunnen
steken) en weer enkele Odonata ( Orthemis , Micrathyria) .
Wat mij echter ervan heeft weerhouden om veel in de sloot¬
jes te gaan verzamelen, is het gevaar voor Bilharzia, welke
parasitaire worm door de Britsch Indiërs hier is gebracht en
die op bepaalde plaatsen, vooral in Meerzorg en het Sara-
macca-gedeelte, veelvuldig voorkomt. Zelfs in de cultuurtuin
is de kans om geïnfecteerd te worden vrij groot, zoodat ik
ook hier nog betrekkelijk weinig ernstig heb gezocht. Men
ziet reeds aan hetgeen boven het water vliegt, dat er niet
veel bijzonders te verwachten is, alleen de larvenstadia van
vele gewone Odonata zouden interessant zijn, omdat zij nog
niet beschreven zijn.
Paramaribo. D. C. GEIJSKES.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 232. Deel X. 1 Maart 1940.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf", Bergen, N.H.
INHOUD : J. B. Corporaal : In Memoriam }. Broerse. —
H. Jacob : Cleriden, Betrachtungen, ges. in Hohenau, Para¬
guay ; mit einer Bemerkung von J. B. Corporaal. — J. B. Cor¬
poraal : Book notice ; Nomenclator zoologicus ed. by S. A.
Neave. — J. C. H. De Meijere : Hydromyza livens Fall, en
Notiphila brunnipes Rob. Desv., twee Dipteren, wier levens¬
wijze verband houdt met Nymphaea alba L. — J. C. H. De
Meijere : Eine neue myrmecophile Phyllomyza, Phyllomyza
pallida n. sp. — B. J. Lempke : Migreerende Lepidoptera. —
D; Mac Gillavry : Iets over mierenleeuwen in Nederland. —
D* Mac Gillavry : Wespen en Oorwurmen in 1939.
In Memoriam J. Broerse.
Een zware slag heeft het Zoölogisch Museum te Amster¬
dam getroffen door het overlijden op 4 Januari 1940 van den
heer J. Broerse, amanuensis in de Entomologische Af-
deeling van dit museum.
De heer Broerse was geboren te Uithoorn op 30 De¬
cember 1875. Aanvankelijk was hij werkzaam bij familieleden
in den graanhandel, waarna hij in dienst trad bij de Gemeente¬
tram te Amsterdam. Zijne voorliefde ging echter steeds uit
naar de Natuurlijke Historie in het algemeen, en meer in het
bijzonder naar de studie der Coleoptera, waarvan hij eene
zeer verdienstelijke Nederlandsche collectie bijeengebracht
heeft, die hij tot het laatst toe met de grootste zorg en liefde
heeft onderhouden en vermeerderd. Toen zich dan ook de
mogelijkheid bood, aan dit Museum een amanuensis aan te
stellen, meende ik niemand beter dan hem te kunnen voor¬
stellen, en de uitkomst heeft bewezen, dat dit eene voortref¬
felijke keuze was. Hij was eene uitstekende werkkracht, die
zich zeer spoedig ook in de preparatie van hem minder ver¬
trouwde groepen inwerkte, de wijze waarop hij doozen enz.
voor het gebruik gereedmaakte, was voorbeeldig, en nog
telkens was hij er op uit, de methoden tot in alle finesses te
verbeteren. De zorg, die hij betoonde bij het inpakken en
verzenden van insecten, of bij de talrijke transporten van
groote verzamelingen, was dikwijls roerend.
Zijne eigenschappen als werkkracht en als mensch zou ik
JAN 7 - 1343 *
jm 7 '4t
214
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
willen samenvatten in drie woorden : Plichtsbetrachting, Toe¬
wijding, Trouw. Wij zullen hem dikwijls missen en niet licht
vergeten.
Hij ruste in vrede !
J. B. CORPORAAL.
Cleriden
Betrachtungen, gesammelt im Gebiet der Kolonie Hohenau,
Alto Parané, Paraguay.
Die Kolonie Hohenau erstreckt sich in einer Breite von
2000 Meter vom rechten Ufer des Parana-Stromes aus gegen
30 km landeinwärts. Es ist ein Waldgebiet, mit kleinen und
grösseren Kampflächen durchsetzt. Das Gelände ist hügelig,
von vielen kleineren und grösseren Bächen und Flüssen durch¬
zogen. Die mittlere Meereshöhe beträgt 200 Meter ; das Klima
ist subtropisch.
Seit zehn Jahren beschäftige ich mich in den wenigen freien
Stunden, die mir zur Verfügung stehen, mit entomologischen
Arbeiten. Ich sammle und beobachte in der Hauptsache C o-
leopteren und beschränke mich dabei auf das Gebiet der
Kolonie. Aber auch da kommt wiederum nur ein kleines Stück
der Kolonie in Frage. Meine Wirtschaft liegt recht günstig,
da ich alles im Kleinen unmittelbar in der Nähe habe, was
das grosse ■ Gebiet im Ganzen landschaftlich bietet.
Meine Sammlung enthält gegen 3000 Arten, die ich in einem
Umkreis von kaum 3 km gesammelt habe, mit ganz wenigen
Ausnahmen. Am zahlreichsten sind die Curculioniden vertre¬
ten, die über 600 Arten zählen. Es folgen die Cerambyciden
und Chrysomeliden. Viele Familien aber gleich stark ; zu
ihnen gehört auch die Familie der
CLERIDEN.
Cleriden habe ich bisher 45 Arten gefunden, wovon die
Hälfte benannt ist. Von den übrigen Arten habe ich leider
in den meisten Fällen nur erst ein Exemplar gefunden. Es
ist daraus zu schliessen, dass die Cleriden nicht gar so leicht
aufzufinden sind und etwas sehr zurückgezogen leben. Nur
wenige Arten machen hiervon eine Ausnahme.
Die Determination der im Folgenden genannten Cleriden
verdanke ich Herrn J. B. Corporaal am Zoologischen
Museum in Amsterdam, auf dessen Anregung hin ich meine
Beobachtungen mitteile. Ich hoffe dass mit dem Wenigen,
das ich bringen kann, noch Unbekanntes aus dem Leben der
Cleriden geklärt wird.
Die Cleriden erscheinen hier in den Monaten September
bis Januar. Es sind also Tiere der warmen, bzw. heissen
Jahreszeit. Die Hauptmonate sind eigentlich November und
Dezember. Die Funde im September und Oktober sind Aus¬
nahmen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
215
Die Aufenthaltsplätze der einzelnen Arten sind recht ver¬
schieden. Dementsprechend ist auch die Art und Weise des
Sammelns. Ich benutze in der Hauptsache den Sammelschirm,
in welchen ich die Tiere von Sträuchern und Bäumen ab¬
klopfe» Eine ganze Anzahl Arten aber kann man mit der Hand
greifen, besonders solche, die an Baumstämmen sitzen. Die
Ränder des Waldes, die dicht mit Sträuchern, niederen Bäu¬
men und Rohrgras (Lichtrohr, eine Art Bambus) verwach¬
sen sind, lichte Waldstücke mit nicht zu dicken und hohen
Bäumen, durchgebrannte Waldstücke und frisch geschlage¬
nen Wald, habe ich als Fundorte festgestellt.
Die meisten Cleriden halten sich an lebenden Pflanzen auf,
wie Enoclerus , Galeruclerus , Hydnocera , Lasiodera, Axina,
Isolemidia.
Die Arten der Gattungen Pelonium und Priocera sind so¬
wohl an grünen Pflanzen, als auch an welkem Laub zu finden.
An trockenem, oder absterbendem, durch Feuer beschädigten
Holz halten sich die Arten von Piatynoptera , Ichnea, Epi-
phloeus und Plocamocera auf. Ausnahmen kommen dennoch
vor, dass ein Tier an einem Platze erscheint wo es eigentlich
sonst nicht zu finden ist.
Manche Arten sind recht flüchtig. Andere stellen sich tot,
oder lassen sich bei Annäherung einfach zu Boden fallen, um
schnell im Gerümpel zu verschwinden. Wieder andere Arten
sind geschäftig wie Ameisen, andere dagegen recht langsam
und träge.
Bis auf wenige Arten sind alle Cleriden nicht sehr häufig.
Sie leben versteckt, und es ist kaum zu beobachten, was sie
treiben, wovon sie leben. Im Sommer 1938 hatte ich aber doch
Gelegenheit, bei zwei Arten einwandfreie Beutetiere fest¬
zustellen.
Mit Ausnahme von Epiphloeus und Plocamocera leben die
Cleriden als Einzelgänger. Piatynoptera ist zeitweilig in
mehreren Exemplaren an einem Platze zu finden.
Die Gattung Enoclerus ist mit einer Anzahl Arten vertre¬
ten, die alle recht farbenfroh gezeichnet sind. Sie erscheinen
vom September bis Dezember, d.h. Enoclerus scenicus Klug
fand ich an einem blühenden Strauch im September. Alle
anderen Arten erscheinen später. An Sträuchern fand ich
weiter Enoclerus signatus Klug und E. commodus Klug. Von
grünen, nicht sehr hohen Bäumen erhielt ich Enoclerus ver¬
sicolor Cast, Enoclerus militaris Schkl. und auch Enoclerus
scenicus. Enoclerus annulatus Eschz. fand ich am Stamm
eines Baumes (Laurel) einigemale, wo sie geschräftig wie
Ameisen herumliefen. Alle Arten sind recht schnell, aber
wenig fluglustig. Dass sich die Tiere nur auf bestimmten
Bäumen und Sträuchern aufhalten, ist nicht anzunehmen. —
Galeruclerus Kraatzi, var. Ohausi Schklg. erhielt ich am
Waldrande von kleinen Bäumen. Die Art verhält sich eben-
216
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
so wie die Arten der vorgenannten Gattung. Lasiodera zo -
natum J. Thomson hält sich in der Krone ein und derselben
Baumart auf. Die Bäume werden nicht sehr hoch, und die
Stämme sind mehr wie Stangen. Die Blätter haben an den
Rändern spitze Stacheln. Die Tiere sind sehr schnell auf den
Beinen, aber wenig fluglustig.
Platynopteva lycoides Spin. var. ist auch schon im Septem¬
ber da, bis in den Januar hinein. Ich habe auch diese Art
immer nur am gleichen Baum gefunden (Campim balla) und
zwar an geschlagenen Bäumen vor und nach dem Brennen.
Die Tiere sitzen ruhig am Holz des Stammes und der Äste,
oder laufen auch hin und her, bis sich die Paare gefunden
haben. An solchen Bäumen kann man oft eine ganze Anzahl
der Tiere erhalten. Bei Annäherung lassen sie sich gern fallen
oder fliegen ab. Man muss also vorsichtig und schnell sein.
Ichnea mitella Gorh. erhielt ich an stehenden, abgestor¬
benen Stämmen, doch bezweifle ich, dass dies die typischen
Aufenthaltsplätze dieser Art sind.
Epiphloeus mucoreus Klug und Plocamocera sericella Spin,
leben von November bis Januar und sind recht zahlreich
beieinander an stehenden, durch Feuer angebrannten Stäm¬
men. Soviel ich beobachtet habe, wird ein Baum bevorzugt
(Farina seco). Bei E, mucoreus konnte ich beobachten, wie
sie kleine Käfer fingen und verzehrten. Die Beutetiere ge¬
hören zur Gattung Platypus aus der Familie der Platypodi-
dae. Beim Verzehren der Beute sitzen sie mit Mittel- und
Hinterbeinen fest an der Rinde des Baumes, etwas vorn auf¬
gerichtet, während die vorderen Beine zum Festhalten der
Beute benutzt werden. Beide Arten, E . muc. und P. ser. sind
sehr flüchtig und haben etwas Raubtierartiges an sich. Sie
erinnern mich ganz an das Gebaren einer Cicindele, die an
Bachufern lebt und mit katzenartiger Geschwindigkeit kleine
Zikaden jagt (Cicindela apiata Dej. und Cicindela argen -
tata, F.). Sobald sich die Rinde der angebrannten Bäume
löst, verschwinden diese Cleriden ; dann sind gewöhnlich auch
keine Beutetiere mehr da. Also sind die Tiere hauptsächlich
der Nahrung wegen an den Bäumen.
An den gleichen Bäumen, zusammen mit den oben genann¬
ten Arten, fand ich die Art Ichnea humeralis Spin. Ich hatte
diese Tiere nicht da vermutet, da ich früher Exemplare an
der Blüte einer niederen Pflanze gefunden hatte. Bei dieser
Cleride beobachtete ich nun, wie sie mit gleicher Lebhaftig¬
keit Scolytus fingen, obwohl auch von den Platypoden Tiere
da waren, aber diese wurden gar nicht beachtet. Diese Art
ist also nicht nur am Holz, sondern auch an Blüten zu finden.
Axina analis Kirby und Isolemidia Batesi Gorh. erhielt ich
am Waldrande von Strauchwerk. Beide Arten sind wenig
lebhaft.
Die Gattung Hydnocera wiederum ist mit einer ganzen
Anzahl kleiner, unscheinbarer Arten vertreten, die sich mit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
217
Vorliebe an Waldrändern auf niederen Sträuchern, am Rohr¬
gras und anderen Pflanzen aufhalten. Hydnocera albofasciata
H. Luc. hält sich auf den Blättern des Lichtrohres auf.
Eine ganze Anzahl Arten enthält die Gattung Pelonium.
Zu ihr und der folgenden gehören recht grosse Arten. Pelo¬
nium fugax Klug ist schon im September da. Alle Arten sind
recht träge, und durch Abklopfen von Sträuchern, in denen
sich welkes Laub und trockene Ästchen angesammelt haben,
zu erhalten. Pelonium scopatium Klug hält sich mit Vorliebe
an solchen Orten auf und stellt sich tot. Man muss schon
gut aufpassen, um das Tier im Müll als solches zu erkennen.
Pelonium lituratum Kirby erhielt ich durch Abklopfen der
welken Blätter eines nicht lange geschlagenen Baumes (Loro
blanco). Zwischen welkem Laub ist ebenfalls Pelonium
Schenklingi Gorh. zu finden. Auch alle anderen Arten habe
ich an welkem Laub gefunden, wenn auch an grünen Pflan¬
zen, immerhin war darin welkes Laub und Holz angesammelt.
Die Gattung Priocera ist mit mehreren Arten vertreten, die
hauptsächlich auf Sträuchern und kleinen Bäumen leben. Die
Tiere sind mehr oder weniger lebendig, aber fliegen selten
ab. Priocera cinctiventris Chevr. erinnert sehr an die Arten
von Enoclerus. Ähnlich verhält sich Priocera cylindrica ].
Thoms.
Eine gewisse Rolle scheint bei den Cleriden auch die Fär¬
bung zu spielen. Plocamocera sericella Spin, und Epiphloeus
mucoreus Klug sind durch ihre Färbung kaum zu erkennen,
wenn sie auf der Rinde der Bäume sitzen ; die Hydnocera -
Arten wiederum sind meist alle dunkel gefärbt und im Laub
daher nicht zu sehen. Die Arten von Pelonium , meist
mehrfarbig, aber immer dunkel, sind im welken Laub kaum
zu sehen, während hellfarbig gezeichnete Cleriden anderen
Tieren der Insektenwelt täuschend ähnlich sehen, so die
Enoclerus gewissen Chrysomeliden und Mutillen (Wespen¬
art), die Ichnea und Platynoptera gewissen Cerambyciden
und Malacodermiden. Lebend in der Natur sind diese Tiere
dann kaum zu erkennen, und erst die Betrachtung aus näch¬
ster Nähe gibt Aufschluss darüber, was für eine Tiergattung
man vor sich hat.
Solche täuschend ähnliche Tiere, die ganz verschiedenen
Insektengruppen angehören, oder gar Pflanzenteile Vortäu¬
schen, gibt es gerade hier sehr viele, und ich erinnere mich
noch, als ich die ersten Sphecomorpha ( Cerambyc. ) sah und
fing, diesen nicht traute, da sie einer Wespenart sehr ähn¬
lich sahen und genau wie diese von Blüte zu Blüte flogen,
also sich ganz wie Wespen benahmen.
Eine andere Sache aber ist die, warum fängt Epiphloeus
mucoreus nur die Platypus-Art und Ichnea humeralis nur die
Scolytus ? Es gäbe für diese kleinen, unscheinbaren Cleriden
doch bestimmt eine weniger harte Kost. Dies Rätsel zu er¬
gründen, wird uns Menschen wohl kaum gelingen. Trösten
218
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
wir uns. Der Geschmack ist eben verschieden, und etwas
Unzusagendes werden sich diese kleinen Räuber sicher nicht
fangen.
Hohenau/Paraguay, im August 1939.
HANS JACOB.
Bemerkung. Wie Herr Jacob mir brieflich mitteilt,
sind die im obenstehenden Aufsatze erwähnten Baumnamen
nicht die botanischen, sondern die in Paraguay gebräuch¬
lichen Volksnamen.
Die Beutetiere, von denen Herr Jacob mir einige zu¬
sandte, sind mittlerweil von Dr. K. S c h e d 1 in Hann.
Münden bestimmt worden als Platypus Wesmaeli Chap, und
Scolytus nodicotnis Wichm.
J. B. CORPORAAL.
Book Notice
Nomenclator Zoologicus, a list of the
names of genera in Zoology from the tenth
edition of Linnaeus 1785 to the end of 1935,
edited by S. A. N e a v e, published by the
Zoological Society of London in four volu¬
mes. Price for the complete work eight gui¬
neas, post free.
For review we received of Vol. I of this work (A — C, pp.
XIV + 958, 1939 ; bound in buckram) a ’’specimen copy”,
comprising preface, acknowledgments and list of abbrevia¬
tions, and the pages 385 — 480, containing the names Baikal -
ophrya to Brancheilion. Though it is somewhat unusual to
base a book-notice ou a small fragment of a work, I feel
justified in this case to do so, because in a work of this kind
a fragment can give a good idea of the remaining portion
also, and on account of the very great usefulness of such a
list for all who do descriptive work. It can greatly help those
who have to compose new generic names in avoiding homo¬
nyms and so place their work out of reach of ’’mihimaniacal”
authors, who apparently only look through zoological litera¬
ture in order to detect homonyms and attaching their own
insignificant ’’authors’ abbreviations” to ’’new” or ’’emenda¬
ted” names for animals which often they have never even
seen.
A work of this kind exists already, or rather is still being
published, the ’’Nomenclator animalium generum et subgene-
rum”, edited by the Prussian Academy of Sciences, and a
comparison between the two works seems obvious. I think
that the advantages of the revised work over the older Nomen¬
clator are considerable :
The present work will, according to the announcement, be
completed in about eighteen months, while the work of the
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
219
Prussian Academy, started in 1926, is now (24th fascicule)
only advanced as far as Trichoecius.
The present work will run till 1935 ,* the other till 1922.
The octavo size of this work is more handy than the quarto
size of the German Nomenclator.
In the present work the literature references are given
immediately after the names ; in the other work we are, for
names from 1910 to 1922, referred to the Zoological Record.
The price of the present work amounts to about a fourth
part of that of the other (when it will be completed !).
Together with my colleague Dr. H. E n g e 1 I have com¬
pared page 385 of the present work with the corresponding
section in the Nomenclator of the Prussian Academy. Among
the 60 names of genera on that page we found seven, which,
according to the scope of the work, should have been men¬
tioned in the German book, but are not found there, and
moreover 18 names, published later than 1925, which there¬
fore could not have been included in the German work.
In my own special branch, the coleopterous family of Cle-
ridae, I found in the present fraction no omissions, but I
might offer a few corrections :
Balcus Sharp. The citation Ent. Mon. Mag. 1877, 13, 266,
is in my opinion incorrect; in that place (May 1877) the
name is only listed, without any description, and therefore
is a nomen nudum ; the description follows in the continua¬
tion of S h a r p ’s memoir in the same periodical, Ent. Mon.
Mag. 1877, 14 (June) p. 7.
Blackburniella Chapin. The pagination should, instead of
66, be cited as 65, where C h a p i n ’s note begins, and where
the name is mentioned for the first time.
Brachycallimerus Chapin. The year to this citation is cor¬
rect, but the vol. is not 24, but 25. In those years there fre¬
quently appeared 2 or 3 volumes of the Philipp. Journ. of
Sciences per annum.
Brachymorphus Chevr. This genus was described by
Chevrolat in his Deuxième Centurie de Coléoptères
du Mexique, which should have been mentioned in the cita¬
tion. On the other hand the mention of the 7th fascicule is
of bibliographic value.
Dr. H. Engel found in his special branch of Opistho-
branchia (Moll.) in this section of the work one omission :
Bosellia Trinchese, Mem. Accad. Bol. ser. 5, Tomo I, 1891,
p. 773 (Moll. Ascogloss. Elysiidae). Type B. mimetica Trinch.
These few remarks are not meant to minimize the value
of the work ; I only gave them to evidence the fact that we
have thoroughly examined this fragment, and resuming I
think I am justified in strongly recommending this new and
very useful compilation, which evidently has been composed
with great care, exactitude, thoroughness and assiduity, which
220
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
after all can only be judged and valued by those who have
done similar work.
J. B. CORPORAAL.
Hydromyza livens Fall, en Notiphila brunnipes Rob.
Desv., twee Dipteren, wier levenswijze verband
houdt met Nymphaea alba L.
Door de onderzoekingen van Gercke (1878), mijzelven
( 1895), en Schütte ( 1921 ) is het bekend, dat Hydromyza
livens Falk als larve leeft in de bladeren en bladstelen van
Nuphar luteum Smith. Tot mijne verwondering ont¬
ving ik in den zomer van 1938 van Mej. C. M. Borg art
( nu Mevr. van der Maas) bladeren van Nymphaea
a 1 b a, die zij einde Juli en begin Augustus in de plassen bij
Vreeland gevonden had en die dergelijke gangen vertoonden
( Fig. 1, 2). Aan het begin der gangen waren hier en daar
nog de leege schalen der eieren overgebleven, welke uitwen¬
dig op het blad worden afgelegd ; de gangen verliepen meest
in de richting van de hoofdnerf en verdwenen ten slotte
Fig. 1 — 2. Hydromyza livens F. Fig. 1. Mijnen in het blad van Nymphaea
alba L. Fig. 2. Ei. Fig. 3 — 7. Notiphila brunnipes R.D. Fig. 3. Eieren.
Fig. 4. Micropyle. Fig. 5. Structuur der eischaal. Fig. 6. 1ste larven¬
stadium. Fig. 7. Mondhaak.
daarin. Na tijdelijke afwezigheid vond ik eind Augustus in
een der bladstelen nog een puparium, dat ook geheel met
die uit Nuphar luteum overeenkwam. Ook eene jon¬
gere larve uit een der bladeren klopte geheel in mondskelet
en stigmata met mijne opgaven van 1895 omtrent de larven
in Nuphar (Tijdschr. v. Entom. Deel 38, 1895 p. 65—100).
Het is de eerste maal, dat deze soort uit Nymphaea
a 1 b a vermeld wordt ; noch B r a u e r ’s Süsswasserfauna
van Grünberg (1910), noch in „Lindner” ( Cordy -
luridae van Sack, 1937), noch in Bering’s ,, Blatt¬
minen” (1935 — -37) wordt de soort hieruit vermeld, wel uit
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
221
Nuphar luteum. Voor Nymphaea heeft Hering
alleen het jeugdstadium van Hydrocampa nymphaeata L. en
de smalle gangmijnen van Endochironomus nymphaeae Will.
De eieren van Hydromyza livens worden uitwendig op de
bladeren gelegd, telkens een apart ; zij zijn 2,5 mm lang en
0,5 mm breed, wit van kleur, aan 't eene einde iets spits toe-
loopend, aan het andere afgeknot, zonder netwerk maar ge¬
heel fijnkorrelig.
Terzelfdertijd werd door Mej. B o r g a r t van eene twee¬
de, veel kleinere vlieg, het verband met Nymphaea
a 1 b a wedergevonden, wat ik reeds vele jaren geleden aan¬
getoond had ; ik had toen in het Gein bij Abcoude op de
bloembladeren der waterlelies in rijen zittende kleine witte
eieren gevonden, kennelijk van een Dipteron, en in de water-
schalen, waarin deze bloemen dreven, verschenen spoedig
de kleine vliegenlarfjes, maar ik kon toen niet uitmaken, tot
welke vliegensoort deze eieren behoorden. Nu werden bij
Vreeland in verscheidene waterlelies doode en ook enkele
levende vliegen gevonden, waarvan deze eieren waarschijn¬
lijk afkomstig waren ; zij bleken te behooren tot Notiphila
brunnipes R. D. = stagnicola Stenh. nee R. D. = chamaeleon
Beek. Inmiddels is dit verband ook vermeld door den Bel¬
gischen entomoloog Rousseau in Buil. Soc. En torn. Belg.
1. 1919 p. 101 ; althans heeft hij de eieren en de vliegen dezer
soort in de bloemen gevonden en neemt aan, dat deze bijeen-
behooren. Tevens maakt hij er attent op, dat zooals bekend
is, deze bloemen zich ’s avonds sluiten en onder water gaan
om met het opgaan van de zon weer boven water te komen,
en vraagt zich af waar de vliegen dan blijven en hoe de
verdere biologie dezer soort is, wier eieren afwisselend boven
en onder water zijn.
Juist deze soort had ik in mijne collectie van Abcoude, 7,
Naardermeer, 7 en Bodegraven, 7, allen plaatsen waar veel
waterlelies zijn. Van de andere Notiphila* s is zij door het
zilverwitte aangezicht, en tevens de geheel zwarte pooten te
onderscheiden. Omtrent andere Notiphila s is bekend gewor¬
den, dat de larven onder water in de wortels van waterplanten
ingeboord leven, volgens Grünberg Süsswasserfauna p.
259, die van N. nigricornis Stenh. in die van lischdodde
(Typha angustifolia), volgens G. W. Muller
ook die van N . riparia Mg. in wortels van waterplanten in-
geboord (Becker in „Lindner”, Ephydridae, p. 5). In
zijne verhandeling over Aquatic Diptera, part 2, Cornell Univ.
Agric. Exp. Stat. Ithaca, Memoir 177, 1935 geeft ook J o-
h a n n s e n aan, dat de eieren van Notiphila aan water¬
planten afgelegd worden, op PL XI, Fig. 121 geeft hij eene
figuur van het ei van Ephydra subopaca, hetwelk op de hier
besprokene van Notiphila zeer veel gelijkt. De eieren van
N. brunnipes R. D. (Fig. 3—7 ) zijn langsovaal, 1.2 mm lang
en 0,4 mm breed ; aan het eene uiteinde hebben zij een kort,
222
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
paddenstoelvormig aanhangsel, dat de micropyle bevat, ver¬
der is de oppervlakte geheel met een netwerk voorzien, dat
zelf fijn dwarsqestreept is, maar waarvan de mazen fijn¬
korrelig zijn. Zij liggen in groepen van meestal 2 — 7 dwars
tegen elkaar, soms in nog grootere groepen of plekken aan
de binnenzijde der bloembladeren van Nymphaea.
De pas uitgekomen larven hebben het typische mondskelet
der Eumyidenlarven ; de mondhaken zijn zwart, het pharynx-
skelet geelbruin, aan de meeste segmenten is vooraan ven-
traal een band van haakjes en bovendien over ’t geheele
lichaam een lange fijne beharing, welke op elk segment in
3 dicht aaneensluitende gordels verdeeld is, die elk uit ver¬
scheidene rijen bestaan, aan het achtereinde dragen zij de
achterstigmen als 2 kleine, spitse, parallelle uitsteeksels.
Het verdere verloop van het larvenleven bleef dus nog te
onderzoeken. Daar dit voor mij te bezwaarlijk was, heb ik
in 1939 hiervoor de hulp ingeroepen van een te Abcoude
wonenden bioloog, den heer A. van der Wer f f, die
ook op hydrobiologisch gebied zijn sporen al verdiend heeft,
zich direct hiertoe bereid verklaarde, en in Juli de eieren ook
dadelijk in de bloemen vond. Op 21 Juli ontving ik van hem
eenige dichte bloemen ; in eene daarvan zaten 2 levende
N otiphila s, in eene andere zes doode, in beide ook eenige
eieren. De bloemen waren dus ook al boven water en open
geweest. Eene der doode vliegen had eenige eieren in zich,
die gelijk waren aan de in de bloemen gevondene. In Sep¬
tember kreeg ik van hem bericht, dat hij de onder water zijnde
deelen van Nymphaea had onderzocht, maar daarin geen
spoor van larven of poppen had kunnen vinden. Hij heeft
het plan, het onderzoek het volgend jaar te hervatten en
opperde de meening, dat de dieren toch uit de bloemen zich
zouden ontwikkelen, welke meening ook Rousseau heeft
uitgesproken, maar wat mij onwaarschijnlijk leek, omdat de
uitgekomen larven in massa de bloemen verlaten en op den
bodem der schalen te vinden waren. Ook in modder van de
Vreelandsche plassen bleven de larven niet in het leven.
Inmiddels achtte ik het gewenscht, op dit hiaat in onze kennis
van de bewoners dezer vorstelijke bloemen onzer zoete wate¬
ren de aandacht te vestigen.
J. C. H. DE MEIJERE.
Eine neue myrmecophile Phyllomyza,
Phyllomyza pallida n. sp.
Stirne schwarz. Stirndreieck gleichseitig, etwas glänzend,
graubraun, die Mitte der Stirne erreichend. Periorbiten etwas
glänzend, oben mit 3 ors. Härchen auf der Stirne in 2 Reihen
wie bei securicornis. Fühler schwarz, das 3. Glied nicht ver-
grössert, fast viereckig, die Borste am Oberrande etwas vor
der vorderen Ecke, pubeszent, Taster gross und breit, gelb-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
223
braun, am Ober- und Unterrand mit einigen Börstchen.
Backen ca. J4 der Augenhöhe breit, vorn mit einigen Borsten
neben der Vibrisse, hinten mit ein Paar nach unten ge¬
richteten Borsten,
Thorax graubaun, etwas glänzend, 4 d.c. vorhanden (3
hinter und 1 vor der Quernaht). Schildchen etwas heller,
die Endborsten im unteren Teile nach aussen gebogen, die
Endteile einander wieder zugeneigt. Schwinger weiss. Hin¬
terleib bräunlich gelb, die Hinterränder sehr schmal dunkler.
Beine : Hüften und Schenkel braun, die Schienen heller,
bräunlich, an den Knieen und unteren Enden gelb, Tarsen
gelb. Flügel glashell, letzter Abschnitt der 4. Längsader 4
mal so lang wie der vorletzte (die Entfernung der Queradern).
Körper- und Flügellänge ca 2 mm.
Nunspeet 28. VII. 1929, abends fliegend zwischen den herum¬
kriechenden Ameisen eines Nestes von Lasius [uliginosus
Latr., ein Exemplar ging mit den Ameisen nach innen. Mac
G i 1 1 a V r y leg.
Nach H ennig 's Bearbeitung der Phyllomyzinen in
„Lin dner” ist von den folgenden Arten eine Beziehung
zu Ameisen bekannt geworden : Ph. formicae Schmitz, donis~
thorpei Schmitz, beckeri Kram., securicornis Fall, (fraglich),
equitans Hendel.
Letztere hat im ganzen nur 3 d.c., ; keine Art hat einen so
hellen Hinterleib, und ihre Schwinger sind höchstens gelb.
Das vorliegende Ex. hat den Hinterleib strotzend von Eiern,
ist also wohl sicher ausgefärbt.
J. C. H. DE MEIJERE.
Migreerende Lepidoptera.
Met groote belangstelling lees ik elk jaar het verslag van
Gapt. Dannreuther in het Januari-nummer van "The
Entomologist” over de Britsche trekvlinderwaarnemingen in
het voorafgaande jaar. Over de interessante conclusies, die
daaruit voor ons te trekken zijn, wil ik het nu niet hebben,
maar wel over de vraag, of ook wij in Nederland niet tot
systematische waarnemingen van onze gewonere immigranten
kunnen komen.
Hoewel wij natuurlijk niet dadelijk zulke belangrijke resul¬
taten zullen bereiken als de Engelschen, ook, omdat het
aantal waarnemers hier beduidend minder zal zijn, wil ik dit
jaar toch pogen een bescheiden begin te maken met het ver¬
zamelen van gegevens over immigranten. Het spreekt van
zelf, dat ik in de eerste plaats moet kunnen rekenen op de
hulp van de lepidopterologen-leden der Ned. Ent. Ver. Maar
ook onder de niet-lepidopterologen zullen er velen zijn, die
belang stellen in het vraagstuk en die in elk geval wel een
aantal van de zoo dadelijk te noemen Lepidoptera kennen.
224
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ook hun hulp zal met groote dankbaarheid aanvaard worden.
En ook buiten de kringen der Vereeniging vind ik onge¬
twijfeld medewerkers. Ik ben dan ook stellig overtuigd van
de mogelijkheid ook voor de Nederlandsche fauna jaarlijks
een overzicht samen te kunnen stellen van trekwaarnemingen.
Het werk, dat verricht moet worden, is al buitengewoon
eenvoudig. Noteer, wat U in den loop van het jaar van de
te noemen vlinders waarneemt : vindplaats, datum, aantal
exx., versch of af gevlogen (indien mogelijk), zend mij deze
aanteekeningen aan het einde van het seizoen en ik zorg voor
de rest. Het spreekt van zelf, dat ook een gering aantal
waarnemingen nog van belang kan zijn.
Het aantal immigranten, dat onze vlinderfauna telt, is veel
grooter, dan de meeste Lepidopterologen meenen. Wanneer
ik eens met inventariseeren klaar zal zijn, hoop ik er een
volledige lijst van te publiceeren. Voor het oogenblik hebben
we echter alleen de gewonere Lepidoptera noodig, die nooit
in vergaderingsverslagen genoemd worden en dus aan de
aandacht ontsnappen. Voorloopig wordt de lijst van trekkers,
waarover de waarnemingen zullen loopen, daarom de vol¬
gende :
1. Colias hyale L.
2. C. electo croceus Fourcroy (edusa F.).
3. Pyrameis atalanta L.
4. P. cardui L.
5. Argynnis lathonia L. (buiten de duinen).
6. Polyommatus coridon Poda.
7. Acherontia atropos L.
8. Herse concolvuli L.
9. Macroglossum stellatarum L,
10. Celerio euphorbiae L.
1 1 . Oeonistis quadra L.
12. Spaelotis ravida Schiff. (Agrotis obscura Brahm).
13. Peridroma saucia Hb.
14. Leucania albipuncta F. (buiten Zuid-Limburg ).
15. Xylena ( Calocampa ) exsoleta L.
16. Catocala [raxini L.
17. Plusia gamma L.
18. Cidaria obstipata F. (Larentia [luviata Hb.).
Of O. quadra een immigrant is, zal pas na voortgezette
waarnemingen uit te maken zijn. In elk geval heb ik tot mijn
voldoening bemerkt, dat ook de Engelschen deze soort de
laatste jaren extra in het oog houden.
Trekwaarnemingen van soorten, die overigens in Neder¬
land inheemsch zijn (bijv. Pzens-soorten ) , zijn natuurlijk ook
zeer gewenscht.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
225
Iets over mierenleeuwen in Nederland.
In 1889 schreef H. Albarda zijn „Catalogue raisonné
et synonymique des Névroptères observés dans les Pays-Bas
et dans les Pays limitrophes” in het Tijdschrift v. Entomolo¬
gie XXXII. Op pp. 295 — 296 worden onze beide soorten van
mierenleeuwen behandeld.
Was toen van Myrmeleon [ ormicarius L. slechts eene vind¬
plaats bekend, later bleek deze soort op de Veluwe meer voor
te komen en het schijnt, dat deze in hoofdzaak zijn trechters
op open plekken maakt, niet zooals de andere soort Myrme¬
leon [ormicaleo L die zijn trechters vrijwel uitsluitend onder
overhangende hellingen maakt (zie Entom. Ber. No. 21 1 Dl.
IX 1 Sept. 1936 pp. 273 — 5 „Niets Nieuws onder de Zon”).
De mij tot nu toe bekende vindplaatsen zijn : Nunspeet
(D. Mc G.) ; Putten 8 VI 1918 (}. Th. Oudemans);
Bennekom (Betrem, mondelinge mededeeling) ; Ooster-
beek (Rits erna, bij A 1 b a r d a p. 296) ; Arnhem VI (v.
R o s s u m, bij v. d. W e e 1 e, le Suppl. , enz., Tijdschr. v.
Ent. L 1907 p. 126) ; L. Soeren 20 VI 1924 (Betrem) en
L. Soeren (D. Mc G., Ent. Ber. No. 211).
Wat de andere, gewone, iets kleinere soort, met meer zwarte
vlekken betreft de Myrmeleon f ormicaleo L., ook daarvan zijn
sinds Albarda (1889) en v. d. Wee Ie (1907) nog
meerdere vindplaatsen genoteerd, o.a. in de duinen. Daar die
duinvangsten mij, nu ik in de buurt der duinen woon, natuur¬
lijk extra interesseerden en de heer L e m p k e mij mede¬
deelde, dat hij juist bezig was de Levende Natuur door te
werken, voor het nasnuffelen van daarin voorkomende vlinder-
vangsten, verzocht ik hem mij te waarschuwen, zoo toevallig
zijn oog op mededeelingen over mierenleeuwen viel. Onmid-
delijk kreeg ik bericht : let op deel V, VI en VII van dit
Tijdschrift (1900 — 1903). Nu blijkt inderdaad daarin voor te
komen datgene, wat E. H e i m a n s schreef over M. [ormi¬
caleo L. door eigen waarneming en uit berichten van anderen
en de daardoor ontketende kleinere mededeelingen over den
gewonen mierenleeuw, maar geen duin-vangsten zijn daarbij
vermeld. H e i m a n s had echter geen notitie genomen van
de gegevens van Albarda, terwijl v. d. W e e 1 e, Tijd¬
schr. v. Entomol. L 1907 p. 126, ook weer verzuimde van
de gegevens van H e i m a n s gebruik te maken. Daar der¬
halve de vindplaatsen uit de Levende Natuur nog niet in een
onzer entomologische tijdschriften vermeld zijn, geef ik ze
hierbij op, in chronologische volgorde en in verkorten vorm ;
de biologische opmerkingen van H e i m a n s leze men in
het oorspronkelijke. De vangsten door Albarda en v. d.
W e e 1 e vermeld, herhaal ik hier niet.
Apeldoorn, E. Heim ans „De Mierenleeuw” L. N. Dl.
V 5/6, Juli-Aug. 1900 pp. 93 — 96, 126 — 128 (Soerensche
weg) ; Hilversum (Zwaluwenberg) ; Wageningen; Baarn ;
226
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nijmegen ; Z. -Limburg. — L.N., V 8, Oct. 1900 pp. 164 —
166 Th. W. van Schermbeek, Mastbosch bij Breda.
L. N., V 8, Oct. 1900 p. 171 J. d e Bruijn, Wageningen
(op de ,,Berg’\ Elburg ; W. W. Kol voort (voor
H. Hoefling), Lochern (8 Sept. 1900, larvenkuilen) ;
J. W. C. G o e t h a r t, vele plaatsen o.a. Stamprooy bij
Weert; H. H. B 1 o e m e n a, Lochern; M, J. Broek¬
huysen, Oisterwijk (N.Br. ) (larven zomermaand 1886 of
1887); E. H e i m a n s, Hoenderloo, Bussum ; E. À. Rovers
( Valkenswaard), veel in de Peel. — L.N., V 9 Nov. 1900,
p. 181 E. Berends, Beekhuizerbosch bij Velp. — L. N.,
VI 7, Sept. 1901 pp. 151—152 en VI 8, Oct. 1901 pp.
172 — 173 E. Hei mans ,,Vacantie herinneringen” Apel¬
doorn. — L. N. ; VI 8, Oct. 1901, p. 187 C. W. Ba ar te
van Hall, Berg en Dal bij Nijmegen (overwinterde lar¬
ven). — L. N., VII 8, Oct. 1901, p. 192 M. v. Wamelen,
Trysenberg bij Hattem ; Nunspeet.
Van al deze waarnemingen mag wel aangenomen worden,
dat het de gewone M. [ormicaleo L. betreft. Alleen is het
mogelijk, dat H e i m a n s bij Apeldoorn beide soorten onder
oogen had, duidelijk is dit echter niet. Verder bezit ik zelf
nog de volgende aanteekeningen :
Oisterwijk, vangkuilen voorjaar (Ent. Ber. No. Ber. No.
78 p. 96). — Nunspeet, overal de vangkuilen gewoon. Af
en toe imagines op licht in den zomer. — M. L i e f t i n c k,
Epe VIII 1920 larvae, deze leveren imagines VI 1923. —
Tutein Nolthenius, Leuvenum 19 IX 1923. — Mac
G i 1 1 a v r y, Bennekom eind Aug. 1939. De trechters overal.
Onder het iets overhandigde dak van eene kleine villa telde
ik er alleen al over de honderd. — L e m p k e. In Bathmen
10 VIII 1939 kwam een imago op het licht af.
Uit deze gegevens is dus de conclusie te trekken, dat M//r-
meleon [ormicaleo L. wel overal in ons diluviale gebied, op
daarvoor geschikte plaatsen, te vinden is. Zou Texel daarop
eene uitzondering maken ? En onze Noordelijke provincies ?
Wat nu de vindplaatsen buiten het diluviale gebied betreft,
in casu de duinen, daarover vond ik de eerste aanwijzing in
de vangst van den heer van Servellen bij Aerdenhout
(Natura 1913 No. 160 p. 151), waarover ik reeds in de Ent.
Ber. No. 78 Dl. IV, 1 VII 1914, p. 96 bericht heb. Een tweede
vondst is gedaan door M. L i e f t i n c k, die 5 V 1921 de
larven aantrof in het duinwatergebied in de duinen bij Aagt-
dorp. Deze vindplaats ligt kadastraal in de gemeente Ber¬
gen, N.H. Een uit dit materiaal gekweekte imago verscheen
15 VI 1923. Zelf heb ik er sinds mijn verblijf te Bergen,
steeds op gelet en geconstateerd, dat op daarvoor geschikte
wegkantjes, de larven overal te vinden zijn, zoowel in het
Bergerbosch als in het duincomplex Bergen-Schoorl, waarin
ook bovengenoemde waterleiding ligt. De rand van dit terrein
ligt ongeveer twee km. van mijn tuin, de tuin zelf bevindt
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
227
zich in het polderterrein. Nu heb ik voor anderhalf jaar, in den
winter 1937 — 38, door afgraving van den kop van een zand-
wal naar het Westen gekeerd, toevallig een steile, iets
overhangende kant gemaakt, die mij, uit menschelijk oogpunt
gezien, uiterst geschikt leek voor huisvesting van mieren-
leeuwlarven. Het was mij zeer gemakkelijk dit plekje van nog
geen meter uitgestrektheid te observeeren, daar ik er dage¬
lijks meermalen langs kom. Werkelijk ontdekte ik Juni 1939
eenige kuiltjes van de mierenleeuw. Het maximaal aantal was
zes. Eind Juni heb ik eene larf opgegraven en bevond deze
halfwassen. Daar mij binnen enger kring dan de duinrand
geen mierenleeuwkuilen bekend zijn en ik daar ook geen
geschikte terreinen weet, mag dit misschien eene aanwijzing
zijn hoever de imagines hun tochten uitstrekken om geschikte
terreinen voor het deponeeren der eieren te vinden. Tevens
pleit het voor de zorgvuldigheid van hun onderzoek, waar¬
door zij een dergelijk klein plekje ver van hun gewone woon¬
plaats, zoo snel wisten te vinden.
Bergen, N.H., Juli-Aug. 1933. D. MAC GILLAVRY.
NASCHRIFT.
Nadat bovenstaande samenstelling van vindplaatsen van
mierenleeuwen afgesloten was, bedacht ik mij, dat de con¬
clusie, dat deze insecten wel alle beschikbare plaatsen in het
diluvium van ons land bezet zouden hebben, misschien te
voorbarig was. Opvallend toch was, dat er geen een vind¬
plaats uit N. Overijssel, Drenthe, Groningen of Friesland ge¬
noteerd is. Waar nu het ontbreken van de mierenleeuwen in
Engeland en bijna geheel Scandinavië vaststaat (Linnaeus
zegt in de twee edities van zijn Fauna suecica : ,,praesertim
in Oelandia”), ligt ons land in de Noordgrens van het ver¬
spreidingsgebied. Opmerkelijk vond ik vooral, dat H e i-
m a n s Sr., die toch zijn jongelingsjaren deels in Drenthe
doorbracht (zie zijn boekje ,,Hei en Dennen”), geen Drenth-
sche vindplaatsen had. Zou nu die Noordgrens misschien
dwars door ons land loopen ? Daarom plaatste ik een oproep
in de ,, Levende Natuur”, om te trachten omtrent de ver-
spreidingsgrens nadere gegevens te verkrijgen. Het resultaat
van deze oproep dient nog afgewacht ; tevens vroeg ik echter
inlichtingen aan die entomologen, waarvan mij bekend was
dat zij eenige der vier genoemde provincies goed kenden.
Welwillend schreven mij deze reeds hunne notities, die ik
hierbij geef.
W. B e ij e r i n c k : Myrmeleon- larven vond ik meerma¬
len in Drenthe. Als vindplaatsen kan ik opgeven : Havelter-
berg ; ,,Bergveen” bij Veenhuizen ; Lheeër-zand (boschw.
Dwingeloo) ; en ’t Staatsreservaat ,,Westerveen” bij Spier
(gern. Beilen). Voor zoover ik kon nagaan waren het alle
M. [ ormicaleo L., maar ik moet hieraan toevoegen, dat ik de
andere soort als larve niet ken. — J. A. J a n s e : Bij Vied-
228
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
der en in de zandverstuivingen bij Havelte heb ik nu en dan
mierenleeuwen waargenomen Imagines heb ik niet verzameld.
— R. A. Polak: Bij Assen, Hoogeveen, Schoonoord,
Zweelo en Ooster-Hesselen heb ik mierenleeuwen waarge¬
nomen. Over Friesland en Groningen is mij in dezen niets
bekend.
Drenthe valt dus wel degelijk binnen het verspreidings¬
gebied. Wanneer men nu deze gegevens samenvat, dan blijkt
Drenthe wel talrijke vindplaatsen te bezitten, maar dat alweer
de schijn wordt gewekt, dat de Hondsrug, Groningen, Fries¬
land en de Noordzee-eilanden zonder mierenleeuwen zijn.
Weder komt de vraag zouden deze gebieden buiten het ver¬
spreidingsgebied vallen ? Waarschijnlijk is dat niet, maar het
zal toch noodig zijn ook daar naar de vindplaatsen uit te
zien. Het eenige wat ik over den Hondsrug vond, staat in
het boekje van J. B o t k e ,,De Hondsrug” 1928, deze schrijft
op pag. 163 : ,,De mierenleeuw maakt zijn valkuilen in het
zand van een overhangend walletje,” etc. Nadere vindplaatsen
zijn dus wel gewenscht. Opmerkelijk blijft, dat H. A 1 b a r-
d a, die toch ook te Beetsterzwaag entomologiseerde, die
streek niet noemt voor den Myrrneleon in zijn Catalogus ;
terwijl J. P. T h ij s s e mij schrijft, het niet onmogelijk te
achten, dat ze op Texel aanwezig zijn, maar dat hij zelf ze
noch op het diluvium noch in de duinen waarnam.
Ik hoop, dat mijn enquête resultaat zal opleveren, ook wat
betreft de duinen ten Zuiden van Bloemendaal.
Bergen, N.H., ,,De Haaf”, Dec. 1939.
D. MAC GILLAVRY.
Wespen en Oorwurmen in 1939
Ten vervolge van mijne aanteekening over wespen in
Bergen, N.H. (E.B. No. 224 Dl. X 1 Nov. 1938 p. 88), be¬
vond ik in 1939 het volgende : In het voorjaar slechts een
enkel overwinterd wijfje. Pas in de tweede helft van Augus¬
tus begonnen de wespen hier te verschijnen. Op de peren
en appels slechts weinig, daarentegen in de druivenkas
schadelijk. De druiven, die toch al van muggensteken en
daaraan aansluitende rotting te lijden hadden, werden in de
kas grootendeels vernield door wespen-geknaag. De resten
der aangetaste druiven trokken extra veel vliegen aan. In
de kas was de oogst eene mislukking ; daarentegen had een
buitendruif nergens last van. Een druivenkweeker in de buurt
klaagde eveneens over sterke wespenschade in zijn kassen.
Al komen hier oorwurmen ( Forficula auricularia L.) steeds
veel voor, zoo was hun aantal dit najaar overweldigend.
Aan de aan den boom hangende vruchten eenigermate scha¬
delijk, vooral aan reinetten, tot in de hoogste toppen. Man¬
netjes met lange tangen zag ik hier nog niet.
Bergen, N.H. D. MAC GILLAVRY.
Y\/l.L$Ls
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 233. Deel X. 1 Mei 1940.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf', Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : H. G. van Galen: Epione vespertaria F. (para-
lellaria Schiff.). — A. Stärcke : De Wet der Teeltbeperking.
— J. B. Lempke : Solenobia. — J. C. H. de Meijere : Ueber
eine fragliche Heteropezine aus Holland. — A. Diakonoff :
Opzetten met uitgespreide vleugels van zeer kleine insecten.
— C. Doets : Eene nieuwe Lithoside voor Nederland. —
Aanbieding.
De Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Ver¬
eeniging, Koloniaal Instituut, Mauritskade 62, Amsterdam
(O.), is geopend op werkdagen van 9.30 — 12 uur. Aan¬
vragen om boeken richte men aan de Bibliotheek, Maurits¬
kade, en niet aan den Bibliothecaris ; voor terugzending
geldt hetzelfde.
Epione vespertaria F. (paraleliaria Schiff.).
Op de twee-en-zeventigste wintervergadering der Neder¬
landsche Entomologische Vereeniging te Amsterdam ver¬
meldde en liet de heer van der Meulen ter bezichti¬
ging rondgaan eenige zeldzame Macrolepidoptera, waaronder
twee exx. van Epione vespertaria F. Over deze soort kan ik
het volgende mededeelen.
Op de vliegplaatsen is vespertaria niet zeldzaam. Ieder jaar
ben ik in de gelegenheid op de vindplaats in de omgeving
van Aalten meerdere exx. van deze soort te bemachtigen. De
vlinders zitten nl. overdag op Canadeesche populier en vliegen
bij de minste beweging der takken op, zoodat het niet moeilijk
is ze te vangen. Is men ’s morgens tijdig op de vindplaats
aanwezig, dan kan men de $ $ nog lustig tot ± 8 uur
(zomertijd) zien rondvliegen. Op licht heb ik slechts éénmaal
deze soort aangetroffen en wel in 1937 een 9 , terwijl ik ook
de rupsen met succes zocht. Deze diertjes kunnen zich ver¬
bazend snel verplaatsen.
H. G. VAN GALEN.
MH 7 *40
230
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De Wet der Teeltbeperking.*)
In het voorjaar trof een catastrophe — omhoogschieten van
de centrale verwarming bij gelijktijdige oververhitting door
zonneschijn — onzen voorraad proefkolonies. Daarbij gingen
verschillende onvervangbare Javaansche kolonie-moeders ver-
looren. Gelukkig waren uit voorzorg sommige kostbare unica
bij aankomst gesplitst en hadden enkele daarvan het moeilijke
oogenblik doorstaan. Zoo bleven van de nog nooit in Europa
levend waargenomen Myrmicaria, wier intelligentie zooveel
grooter bleek dan die van onze inlandsche mieren, van de
Polyrhachis, die hun larven als weefinstrument gebruiken en
van de door Dr. van der P ij 1 gevonden Crematogaster,
die in A c a c i a-doorns in de heete steppe van Tjeribon
nestelt, kolonies voor proeven en waarneming beschikbaar.
De daaraan en aan andere exoten verrichte waarnemingen
zijn te talrijk om er te dezer plaatse op in te gaan. Een klein
deel is in het Tijdschrift voor Entomologie gepubliceerd ; zij
zullen zeker nog jaren lang stof tot publicaties opleveren.
Van de Crematogaster en van de Polyrhachis kon het nog
onbekende mannetje hier worden gekweekt.
Uit waarnemingen bij bovenbedoelde Crematogaster bleek,
dat bij de samensmelting van de gezonden dieren tot enkele
groepen in kunstnesten, een merkwaardige beperking der
voortplanting optrad. Het gezonden materiaal, ontvangen door
de goede zorgen van Dr. Edw. Jacobson te Bandoeng,
bestond uit een groot aantal zoowel bewoonde als onbe¬
woonde doorns van Acacia leucophloea en bevatte
individuën uit verschillende kolonies, doch elke zonder be¬
vrucht wijfje. Uit de aanwezige larven ontwikkelden zich wel
wijfjes naast de daarvan reeds aanwezige, benevens werksters.
De productie daarvan hield spoedig op en verder ontstonden
uitsluitend mannetjes, en wel, alleen in één der gevormde
meng-kolonies. De andere, met deze voortplantingskolonie tot
groepsverband toegetreden gezelschappen bleven zonder
larven.
Voor dit feit zouden meerdere verklaringen kunnen worden
ondersteld, doch als grootste gemeene deeler met tal van an¬
dere feiten, myrmecologische en andere, kwam een regel naar
*) Op verzoek van den Schrijver overgenomen uit het , .Verslag van
den geneeskundige, tevens belast met de experimenteele en vergelijkende
Sociologie”, voorkomend in het „Jaarverslag van de Willem Arntsz
Stichting over 1938”. Die publicatie is niet in den handel en wordt dus
als niet geldig beschouwd.
De Schrijver voegt in een begeleidbrief van 3 I 1940, er nog aan toe,
dat hij door gebrek aan ruimte, niet genoeg kon doen uitkomen, dat ook
het sterven (noodzakelijk sterven) van het individu, hiermede onder den-
zelfden natuurregel gebracht wordt, als het rhythmisch uiteenvallen van
grootere staat-complexen en daarna zich weer samenvoegen tot grootere
rijken, zooals dat bij den mensch en ook b.v. bij de facultatief sociaal-
parasitische mieren gevonden wordt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
231
voren, die wij voor zeer belangrijk houden voor de sociologie
en voor de biologie in het algemeen. Zij luidt als volgt : in¬
dien twee biologische eenheden (cellen, individuën, groepen,
soorten enz.) zich met elkander verbinden vindt teeltbeperking
plaats.
Deze wet, die de ,,wet der teeltbeperking” genoemd kan
worden, wordt voor de eerste maal op deze plaats gepubli¬
ceerd, omdat het onder de tegenwoordige omstandigheden on¬
zeker is geworden of en wanneer een meer uitvoerige en beter
gegronde aanduiding in het licht gegeven zal kunnen worden.
Onder de wet der teeltbeperking valt bijvoorbeeld het ge¬
val der verbinding van vele cellen tot een individu in het me-
tazoön, en in d e hoogere planten, waarbij steeds wordt gezien,
dat slechts bepaalde groepen der samenstellende cellen tot
onbegrensde voortplanting zijn uitverkoren, de overige groe¬
pen na korter of langer tijd daarmede ophouden. Mede valt
uit dit punt te bezien, dat bij alle eenigszins ontwikkelde
sociale gemeenschappen, zoowel bij mensch als dier, de
voortplanting niet meer door alle individuën gelijkelijk wordt
verzorgd, doch aan bepaalde kasten van moeders en vaders
wordt opgedragen, althans feitelijk door dergelijke groepen
wordt ten uitvoer gelegd, met uitsluiting van andere groepen,
die als , , werksters” of, zooals bij de termieten, ook wel man¬
nelijke „arbeiders” slechts in beperkte mate aan de voort¬
planting deelnemen, in den regel in den vorm der partheno-
genese. Ook het sociologisch zoo opvallende feit, dat een
sociale gemeenschap een des te geringer geboortecijfer gaat
vertoonen, hoe hooger zij ontwikkeld is, valt er onder.
Op myrmecologisch terrein vindt men het opvallende feit,
dat bij de vorming van sociaal-chimaeren slechts van één der
samenstellende soorten nakomelingschap wordt gekweekt. In
de weinige uitzonderingen op dezen regel, b.v. in de com¬
binatie T etramorium -Strong ylognathus, is van één der samen¬
stellende soorten toch de voortplanting beperkt, in dien zin,
dat van de T etramorium wel werksters, doch geen geslachts-
dieren worden gekweekt. Wij hebben een sociaalchimaere
Formica sanguinea-fusca gedurende 6 jaren in onzen proef¬
tuin kunnen volgen. Zij was ontstaan door — in 1933 — een
zakvol, waarin beide soorten alleen door werksters waren
vertegenwoordigd, in den proeftuin op een geschikte plek
uit te storten. Hoewel daarin geen „koningin” aanwezig was,
handhaafde de kolonie zich tot op dit oogenblik, roofde elk
jaar eenige fusca- cocons en kweekte elk jaar eenige larven
op, die zich zonder uitzondering ontwikkelden tot sanguinea-
mannetjes. Ook onder deze abnormale omstandigheden bleef
de wet der teeltbeperking van kracht. (Tevens volgt uit deze
waarneming, dat de werkster der mier, in casu Formica san¬
guine a , ook in volle vrijheid 6 jaar oud kan worden ; het
record bedroeg tot nog toe voor sanguinca- werkster 5 jaar,
232
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
voor mierenwerkster in het algemeen 7 jaar — Lasius niger,
beide door Sir John Lubbock medegedeeld, dit betrof
echter dieren in kunstmesten — ) .
Wij zoeken verband tusschen de „wet der teeltbeperking"
en de zoo hoogst belangrijke verhouding tusschen oppervlak
en inhoud. Rekent men het levende wezen teruggebracht tot
zijn eenvoudigsten vorm, den bol of ander spheroid lichaam,
dan is die verhouding 3/r, waarin r de straal is. Aangezien de
levensintensiteit toeneemt, grosso modo, met een factor waarin
deze verhouding den boventoon voert, noemden wij haar den
vitalen factor . Hoe grooter dier of plant, des te trager wordt
reactie en stofwisseling, en dit geldt ook voor de hoogere
combinaties. Al te groote cellen, individuën, volkeren of an¬
dere groepen gaan lijden aan een te kleinen vitalen factor.
De voortplanting door deeling kan gezien worden als in de
eerste plaats te dienen voor opfrissching van den vitalen fac¬
tor. In het eenvoudigste geval — de bol, die zich deelt in twee
kleinere bollen — heeft de moederbol een vitalen factor, die
ongeveer 0.79 van die der dochterbollen bedraagt.
Ziet men bij schijnbaar groote groepen een opvallend snelle
reactie en levendig optreden, dan pleit dit ervoor, dat geen
werkelijke groepsvorming aanwezig is, maar ordening in een
nieuwe categorie van organismen, die geen groepen zijn in
engeren zin, doch in losser verband levende individuën om¬
vatten, die wij „strijdgezelschappen" kunnen noemen en die
hun analogon vinden in de eetgezelschappen der waadvogels
en de slaapgezelschappen der spreeuwen.
Alle grootere organismen ontwikkelen middelen om het
oppervlak te vergrooten (kieuwen, longen, bloedlichaampjes,
andere afwijkingen van den bolvorm enz. ) en kunnen alleen
op die voorwaarde bestaan.
Er is een opvallende tegenstelling tusschen den eisch tot
vergrooting van den vitalen factor en de feiten, die tezamen
door de ,,wet der teeltbeperking" worden uitgedrukt. Men zou
mogen verwachten, dat bij de vergrooting van het organisme
door samenvloeiing van twee biologische eenheden een ver¬
snelde en vergroote voortplanting zou optreden, die den vi¬
talen factor op de vereischte hoogte zou houden. In het feit
der teeltbeperking heeft men dan ook een middel te zien,
waarmede de natuur op den duur de samenvoeging weer on¬
gedaan tracht te maken.
Het zou niet moeilijk vallen uit de geschiedenis, zoowel als
uit actueele belevenissen, voorbeelden te vinden voor de wer¬
king van die twee natuurkrachten, waarvan de eene blijkbaar
steeds aanstuurt op ‘vereeniging en vergrooting der organis¬
men, terwijl de andere, onder anderen door het middel der
teeltbeperking, zich tegen vereeniging en vergrooting schijnt
te verzetten. Als gemeenschappelijke resultante ziet men een
voorloopig rhythmisch zich uitzetten en weer uit elkander
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
233
vallen van groepen, doch dit is niet de plaats om daarover
uit te wijden,
Den Dolder. A. STÄRCKE.
SUMMARY : A biological law is pronounced, saying that
in a new unity, formed by two praeexisting biological unities
(cells, individuals, groups, species etc.) flowing together, there
is always reduction of procreation. Relation with the ’Vital
factor’' 3/r is discussed.
Solenobia.
Een prachtig artikel van Seiler ( ,,Zur Fortpflanzungs-
biologie einiger Solenobia- Arten”, Mitt. Schweiz. Ent. Ges.,
vol. 17, p. 419 — 442, 1939) noodzaakt mij een rectificatie aan
te brengen op hetgeen ik in Cat. Ned. Macrolepid. over
bovengenoemde Psychidengroep schreef en is tevens een wel¬
kome gelegenheid nog eens de aandacht der Lepidopterologen
op deze interessante vlinders te vestigen.
Belangwekkend zijn S e i 1 e r’s nrededeelingen over de
groote verschillen, die bestaan tusschen de $ $ van den par-
theonogenetischen en die van den bisexueelen vorm derzelfde
soort. Slechts een oogenblik na het uitkomen buigt het par-
thenogenetische 9 het achterlijf buikwaärts en begint de
eieren in den zak af te zetten. Het $ van het bisexueele ras
daarentegen strekt het achterlijf na het uitkomen, steekt de
legbuis uit en scheidt de geurende stoffen af, die het $ moe¬
ten lokken. Na de copulatie buigt het 9 onmiddellijk het
achterlijf en zet de eieren af. Blij ft copulatie achterwege, dan
verdrogen de 9 9 zonder ze gelegd te hebben. Soms ook wen¬
den ze herhaaldelijk pogingen aan het achterlijf te buigen,
maar dit lukt het onbevruchte 9 bijna nooit. En als het bij
uitzondering gebeurt en het 9 slaagt er in enkele eieren in
den zak te leggen, dan komen deze toch niet uit. De $ $
copuleeren niet alleen met de bisexueele 9 9 , maar ook met
de parthenogenetische 9 9 , doch natuurlijk uitsluitend met
die van hun eigen soort. Op deze wijze kon Seiler ook be¬
wijzen, dat van dezelfde soort zoowel bisexueele als partheno¬
genetische vormen voorkomen. De vlinders, die uit zoo een
kruising voortkomen, zijn intersexen. Hoe ingewikkeld de
Solenobia s kunnen zijn, bewijst bijv. 5. triquetrella F. R.,
waarvan verschillende parthenogenetische rassen voorkomen.
Naast het in Duitschland verbreide tétraploïde ras met 120
chromosomen vond Seiler op de Lägern bij Zürich een
diploïd parthenogenetisch ras met 60 chromosomen, d.w.z.
hetzelfde aantal als het bisexueele ras. Ik hoop, dat deze ci¬
taten onze Lepidopterologen zullen overhalen tot bestudee-
ring van het vlot geschreven artikel.
234
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
In de moderne Nederlandsche literatuur komt het geslacht
slechts weinig ter sprake. In Tijdschr. v. Ent., vol. 73. p.
XCIV — XCVI, 1930, bevindt zich een uitvoerige mede-
deeling van B e n t i n c k, voornamelijk gebaseerd op deter¬
minatie van zijn materiaal door DeJoannisenDufrane.
Lycklama (op. cit., vol. 76, p. 94 — 95, 1933) neemt de
conclusies van Bentinck-De Joannis-Duf rane
over, al drukt hij zich uiterst voorzichtig uit.
Duf rane publiceerde in Lambillionea, 1930, p. 104—
110, een artikel (,,Les Talaeporidae de la faune belge),
waarin ook de Hollandsche Solenobia s van coll.-B entinck
ter sprake komen. Dit artikel is naar mijn meening niet zeer
overtuigend en bevat bij S. wockii Hein., waar het de citaten
van Tu tt betreft (p. 109), zelfs enkele pertinente onjuist¬
heden. Ik heb dan ook gemeend mij aan de gangbare literatuur
te moeten houden, wat leidde tot een terugkeer naar het sy¬
steem van T u 1 1 : alle Solenobia s zijn zelfstandige soorten.
Dit is ook de opvatting van de twee eenige autoriteiten, die
ik op het oogenblik voor het geslacht ken, Rebel en
Seiler. Alleen lichenella L. moest ik op gezag van Seiler
als parthenogenetischen vorm van cembrella L. (= pineti Z.)
opvatten. In zijn studie „Geschlechtschromosomen-Unter-
suchungen an Psychiden” (Zeitschr. für Induktive Abstam-
mungs- und Vererbungslehre, vol. 31, p. 1 — 99, 1923) lezen
we (p. 22 — 23) : ,,... dasz die 5. lichenella Z. [sic!] nichts
anderes ist, als das parthenogenetische Weibchen von S.
pineti Z , habe ich schon in meiner Dissertation vermutungs¬
weise ausgesprochen (S. 48) und kann es jetzt als Tatsache
bestätigen, da sich nicht die geringsten Unterschiede an
Raupen, Sack und weiblichen Schmetterlingen finden lassen”.
Het is nu deze kwestie welke voor mij aanleiding is op de
Solenobia s terug te komen. Want ook lichenella L. is een
afzonderlijke soort, waarvan het Seiler ook gelukt is $ $
te ontdekken! Zijn prachtige foto’s (1939, p. 424 en 425)
van een pineti- $ (S. gebruikt nooit den soortnaam cembrella
L. ) en een lichenella - $ vertoonen twee totaal verschillende
dieren. Bovendien copuleeren de $ $ van pineti (cembrella)
niet met de parthenogenetische 9 $ van lichenella , terwijl de
lichenella- $ $ (die overigens nog slechts van een paar vind¬
plaatsen bekend zijn) dit wel doen.
Verschillende opmerkingen van Hering, die ik citeerde,
blijken nu ook onjuist te zijn. Lichenella L. is niet dezelfde
soort als triquetrella F, v. R. en alle parthenogenetische $ $
behooren niet tot één soort. Wat 5. wockii Hein. betreft,
blijf ik even sceptisch gestemd als in 1938. Het is een weinig
bekende soort, ze wordt in de literatuur vrijwel nooit ver¬
meld en is met zekerheid alleen waargenomen in Silezië (door
W o c k e), terwijl Rebel in zijn uitvoerig artikel ,,Zur
Kenntnis palaearktischer Talaeporiiden [Iris, vol, 32, p. 95 —
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
235
112, 1918 (1919)] nog een $ van Hannover vermeldt, aan¬
wezig in de coll, van het Naturhist. Hofmuseum te Weenen
(lx., p. 109). Het zou me sterk verwonderen, wanneer op het
oogenblik één Lepidopteroloog de soort in natura zou weten
te vinden. Zoo lang het als zoodanig beschouwde Neder-
landsche materiaal niet door een Solenobia- specialist (wat
noch De Joannis was en noch D u f r a n e is) als wockii
gedetermineerd is, mogen we deze soort niet als inlandsch
beschouwen. En nog veel minder mag zonder copulatieproef
beweerd worden, dat wockii slechts een vorm is van incon-
spicuellaf zooals D u f r a n e doet.
De Solenobia s der Nederlandsche fauna worden nu :
!♦ S* triquetrella F» v. R.
2» S. inconspicuella Stainton» Hering schreef me, dat
deze soort misschien dezelfde is als nickevlii Hein., maar ge¬
zien de verschillen, die Rebel tusschen beide opgeeft (l.c.,
p. 109 — 11), lijkt me dit niet waarschijnlijk.
3* S. cembrella L. (pineti Z.) Ook hier weer is het be¬
slist noodig ons materiaal te vergelijken met dat uit Zweden,
terwijl de verhouding cembrella-pineti eveneens een nadere
studie waard is.
4. S* lichenella L. Mits de dieren, die in Nederland hier¬
onder verstaan worden, dezelfde zijn als die van Seiler en
mits die weer cospecifiek zijn met den Zweedschen vorm !
De Solenobia s behooren ongetwijfeld tot een van de moei-
lijkste groepen der Lepidoptera. Seiler schrijft (1939, p.
423) : ,, Leider sind diese Arten [pineti Z., lichenella L. en
triquetrella F. R.] sehr wenig gut umschrieben, und es ist dem
besten Kenner der Talaeporiden, Rebel, beizustimmen, wenn
er 1919 feststellte, dasz eine sichere Diagnostizierung über¬
haupt nicht möglich ist, Das ist inzwischen nicht anders ge¬
worden”. Dit möge echter juist een aansporing zijn deze
groep ook in ons land eens extra onder handen te nemen.
Ook mijn opmerking in 1938 over onze geringe faunistische
kennis van Solenobia geldt nog altijd. S. cembrella L. (pineti
Z.) bijv., waarvan Seiler zegt (1939, p. 423), dat zij ,,in
den Föhrenwäldern Norddeutschlands, vor allem in der Mark,
massenhaft” voorkomt, kon ik slechts van 8 vindplaatsen ver¬
melden. Uit Friesland, Groningen, Drente, Overijssel en Zee¬
land is geen enkele vindplaats van Solenobia s bekend, uit
Utrecht en Limburg slechts één. In de eerste mooie voor¬
jaarsdagen zijn de zakjes tegen boomstammen, palen, zelfs
steenen, te vinden, waar de rupsen zich ter verpopping vast¬
spinnen. Het parool voor de toekomst moet dan ook zijn :
materiaal en waarnemingen verzamelen en vooral zich in
verbinding stellen met de zeer weinige specialisten, die voor
de Solenobia s bekend zijn.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
236
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Lieber eine fragliche Heteropezine aus Holland.
Im November 1937 erhielt ich vom „Plantenziektenkundigen
Dienst” zu Wageningen eine Anzahl Larven, welche in
Zaandam gefunden waren in der Erde, an einer Stelle, wo
rechteckige Strassensteine an eine vermoderte Holzmauer
grenzten. Es waren beinlose Larven mit kleinem Kopf, of¬
fenbar irgend einer Mückenfamilie ,* ich habe sie den Winter
über gehalten in der Hoffnung, dass sie im Frühling die
Mücken liefern würden, aber diese erschienen nicht und
allmählich verringerte sich die Anzahl der noch übrigen
Larven. Noch im August 1938 fand ich mehrere lebendig ;
auch diese waren abgestorben, als ich Ende August aus
Berlin zurückkam, wo ich den 7, internationalen Kongress
für Entomologie besucht hatte.
Im März 1939 bat ich den Vertreter des genannten Dien¬
sten ob er mir vielleicht von derselben Stelle noch einiges
Material zusenden konnte. Herr Houtman war gleich
dazu bereit und sandte mir neuen Vorrat, aber auch diesmal
blieben die Larven im selben Zustand. Wohl beobachtete
ich, dass mehrere der grössten Larven welche 5 mm Länge
erreichten, im Innern ein Anzahl in Entwicklung begriffener
kleinerer Larven zeigten, sodass hier, wie ich im vorigen
Jahre schon vermutet hatte, paedogenetische Larven Vor¬
lagen. Auch fiel es mir später auf, dass in den Zuchtgläsern,
worin sich nur kleinere Larven befanden, auch ihre Zahl
von Zeit zu Zeit plötzlich sehr vergrössert wurde, ohne dass
ich bestimmt feststellen konnte, woher diese neuen Larven
stammten. Alle Larven blieben aber im selben Stadium, keine
machte eine Metamorphose durch und '. auch grosse Larven
erhielt ich nicht mehr. Dies dauerte bis Mitte Dezember, da
waren wohl alle Larven abgestorben. Die Larven waren
öfters von aussen zu sehen, weil sie sich besonders zwischen
Glas und Erde aufhielten und da in bestimmten Bahnen hin
und her krochen ; namentlich wenn der Inhalt des Glases
etwas eintrocknete, legten sich am Boden des Glases viele
Larven dicht neben einander in Gruppen, welche als weisse
Flecken aussahen und blieben unbeweglich liegen. Bei An¬
feuchtung der Erde krochen sie wieder nach oben zwischen
dem Glaswand und der Erde.
Was den Bau dieser Larven anlangt, so haben sie einen
kleinen, dreieckigen, wenig chitinisierten Kopf mit nur wenig
deutlichen Mundteilen. Bräunliche Augenflecken am 1. Seg¬
ment sind zu sehen ; die Fühler bestehen ausser dem Grund¬
glied aus nur einem zylindrischen Glied. Schon dadurch
sehen sie als Cecidomyiden-Larven aus, wofür auch ihre
Paedogenese spricht. Die kleineren Larven sind zylindrisch
und bestehen aus 12 Gliedern, welche alle am vorderen Teil
einen ziemlich breiten Ring von äusserst kleinen Wärzchen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
237
zeigen. An den Abdominalsegmenten zeigen sie zu beiden
Seiten einen kleinen Höcker ; diese Höcker stellen die Stig¬
men dar, welche im allgemeinen bei Cecidomyiden sehr klein
und einfach sind.
Heteropezine ( Miastoc spec.? aus Zaandam) Fig. 1. Larve. Fig. 2. Kopf
von oben. Fig. 3. Hinterende von oben. Fig. 4. Hinterende von unten.
Fig. 5. Larve mit mehreren fast reifen Lärvchen im Innern.
Was besonders auffällt, ist das Fehlen der spatula sternalis,
welche bekanntlich für Cecidomyiden charakteristisch ist,
doch fehlte diese auch gewöhnlich bei den Larven der älteren
Autoren ; nur G a n i n erwähnt sie bei seinen Larven.
Es geht aus diesen Mitteilungen hervor, dass ich diese
Art von November 1937 — August 1938 und von April
1938 — Dezember 1939 als Larve besessen habe, ohne dass
eine Mücke erschien. Bei den bis Imago gezüchteten Arten
kam', nach einigen paedogenetischen Generationen, gewöhn¬
lich in Mai oder Juni eine Metamorphose zur Mücke, meis¬
tens aus kleineren Larven. Pagenstecher hat 1864
schon mitgeteilt, das es ihm bei seinen Larven aus Zucker-
rübenpressaftrückstände nicht gelang, die Mücke zu erziehen :
die Anzahl verringerte sich immermehr trotz der paedogene¬
tischen Fortpflanzung, sodass er schliesslich die Zucht auf¬
gab. Auch G a n i n bekam keine Mücke, er hatte seine
Larven, die er aus einem Gem'enge allerhand organischer
Substanzen erhalten hatte, nur im Winter.
238
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Meine Resultate führen zum Gedanken, dass diese Arten
nicht einen regelmässigen Zyklus zu haben brauchen, son¬
dern sich längere Zeit hindurch paedogenetisch vermehren
können. Zu dieser Ansicht kamen nun auch schon spätere
Forscher. Kahle, der durch seine schönen Untersuchun¬
gen erwies, dass die Paedogenese eine reine Parthenogenese
ist, erhielt nur aus einer der 8 Linien, die er züchtete, die
Mücken, während die anderen sich fortwährend als Larven
fortpflanzten. Ulrich hat gefunden, dass es namentlich
vom Futter abhängt, ob Mücken auftreten. Bei geeignetem
Futter konnte er bei einer bestimmten Familie die Paedo¬
genese sich 7 Jahre hindurch fortsetzen lassen.
Beide Autoren unterscheiden 2 Arten : Miastoc metraloas
Mein, (die undurchsichtige Larve K a h 1 e ’s, wohl auch die
Larven von Wagner und M e i n e r t ; Warzengürtel
ringsum verlaufend ; am Abdomen 8 Stigmenpaare ; Häkchen
am Körperende d.h. Dörnchen an den Terminal-Papillen ;
Mücken mit 3 Flügeladern und 4 Tarsengliedern) und O/i-
garces paradoxus Mein, (die durchsichtige Larve K a h 1 e ’s ;
hierzu auch die Larven von Pagenstecher, Metsch-
nikoff, Ganin, Leuckart, auch die Pappellarve von
Meinert; Warzen in ventralen Halbringen; keine Häk¬
chen am Körperende ; nur hinten 2 Stigmen ; Mücken mit
2 Flügeladern und 2 Tarsengliedern).
Meine Larve hat im allgemeinen die Merkmale von
Miastov. Nachdem schon mehrere Gattungen von Hete-ro-
pezinen bekannt geworden sind, kann sie ganz gut zu einer
von diesen gehören, ebenso wie das Material der älteren
Autoren, Weder Kahle noch Ulrich sind Dipterolo-
gen und haben sich um die Systematik wenig gekümmert ;
dafür müss aber erst noch viel mehr gezüchtet werden, was
leider in dieser hochinteressanten Gruppe nicht immer eine
leichte Aufgabe ist.
Ich kann noch mitteilen, dass ich im November 1938
dieselbe Art, wie es mir scheint, aus Rijswijk erhielt, wo eine
Anzahl in einem Garten ein Decimeter tief in der Erde auf¬
gefunden wurde.
EINIGE LITERATUR.
Kahle, W. — Die Paedogenesis der Cecidomyiden. Zoo-
logica 2L 1908. p. 1 — 80.
K i e f f e r, J. J. — Monographie des Cécidomyides d’Euro¬
pe et d’Algérie. Ann. Soc. Ent, de France 69, 1900.
p. 181 — 472. Enthält Bemerkungen über die pae-
dogenetischen Arten auf p. 289 (Note) ; p. 296 ;
p. 322 ; p. 324 ; p. 324 ; p. 327—8 ; p. 344.
K i e f f e r, J. J. — Cecidomyidae in : Genera Insectorum,
Lief. 152, 1913.
Ulrich, H« — Experimentelle Untersuchungen über den
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
239
Generationswechsel der heterogenen Cecidomyide
Oligarchs paradoxus . Zeitschr. induct. Abstamm.
Vererbungsl. 7L p. 1 — 60. Enthält ein ausführliches
Literatur- Verzeichnis.
Ulrich, H. — Untersuchungen über Morphologie und
Physiologie des Generationswechsels von Oligarces
paradoxus Mein., einer Cecidomyide mit lebend¬
gebärenden Larven. Verhandl. des VIL internat.
Kongr. f, Entomologie II. Juli 1939, p. 955 — 974.
Amsterdam. Prof. Dr. J. G. H. DE MEIJERE.
Opzetten met uitgespreide vleugels van zeer
kleine insecten.
Het kan soms van nut zijn kleine insecten met uitgespreide
vleugels op te zetten, inplaats van eenvoudig prikken op een
minutienaald. Alle Microlepidoptera, tot de kleinste soorten
toe, behooren met uitgespreide vleugels opgezet te worden,
doch ook andere insecten, zooals bijv, Psychodiden, kleine
vliegjes of wespen, Trichopteren, Aleurodiden e.d. komen er
eigenlijk voor in aanmerking, hoewel dit minder de mode is.
Ik vraag mij af — waarom niet ? Een keurig met uitgespreide
vleugels opgezet kleine Trichopteron zal wel dezelfde voor-
deelen bij het onderzoek bieden, als een klein motje : nerva-
tuur en vleugelvorm, kleur en beschubbing of beharing,
zoowel van boven- als van ondervleugels zijn dan uitstekend
van beide kanten te zien. Bovendien geven op deze wijze
opgezette insecten een bijzonder net chachet aan de ver¬
zameling.
Als een algemeene regel geldt hierbij : 1. dat minutiën van
niet roestend staal en van het beste fabricaat gebruikt wor¬
den en 2. dat de insecten vóór het opzetten met aethylacetaat
(azijnaether) slechts bedwelmd, niet gedood worden, om de
spierverstijving tegen te gaan, welke bij den dood optreedt ;
na het opzetten worden de dieren gedood door het geheele
spanblokje in een cyaankali-flesch te brengen.
Altijd heb ik mij veel moeite gegeven, om de micro’s, die
ik verzamel, zorgvuldig op te zetten. Meestal gaat het heel
goed met de gewone opzetmethode, waarbij de minutienaald
van boven door den thorax gestoken wordt en het dier ver¬
volgens op een klein spanblokje wordt opgezet, op precies
dezelfde manier als men groote vlinders opzet*). Deze me¬
thode wil ik de semi-micromethode noemen.
Het gebeurt echter niet zelden, dat zeer kleine motjes : de
kleinste vertegenwoordigers van de geslachten Lithocolletis,
*) Een uitgebreide beschrijving van deze methode, ook voor micro’s
en andere kleine insecten is te vinden in : Kruseman, De Insecten,
deel I, p. 15—18, fig. 5 (1938).
240
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Phyllocnistis, Nepticula e.a., onverwachte moeilijkheden bij
het opzetten bieden, doordat de vleugels in een ongewenschte
houding stijf blijven zitten, soms verticaal naar boven omklap¬
pen, (dit laatste is bij Nepticula s vaak het geval), zoodra het
insect op de minutienaald wordt gestoken. Dan begint een
moeizame strijd, die niet zelden in een fiasco eindigt : het
exemplaar wordt beschadigd, de franje van de onwillige vleu¬
gel met het reepje opzetpapier afgeveegd, of de beschubbing
geschonden, en meestal wordt geen fraaie symmetrische stand
van het dier bereikt.
Deze tegenslag is voornamelijk aan het feit gelegen, dat de
fijnste minutienaald, hoe scherp en volkomen ook aan de punt
geslepen, hoogerop toch te dik voor de subtiele thorax van
zeer kleine insecten blijkt te zijn. De minutienaald wordt ge¬
woonlijk zoo ver gestoken, dat het dier iets boven de helft
ervan komt te zitten, zoodoende moet de naald voor de helft
van haar lengte door de thorax worden gedrukt, die vaak
nauwelijks breeder is dan de naalddikte. De thorax wordt
dan ook op een ruwe wijze beschadigd, de beschubbing van
de bovenkant ervan onherstelbaar vernield en de vleugel-
spieren zoodanig verpletterd, dat de vleugels stug worden en
in een ongewenschte houding blijven zitten, waardoor de be¬
schreven moeilijkheden bij het verder opzetten ontstaan.
Bij het prepareeren van sommige bijzonder teere Indische
micro’s, die nog subtieler gebouwd zijn dan de kleinste soor¬
ten, mij uit Holland bekend, werd ik voor het feit geplaatst,
dat ik bij deze manier van opzetten meer stuk maakte, dan
behoorlijk prepareerde, alles tengevolge van het vernielen van
de thorax door de naald. Daarom heb ik naar een andere
opzet-methode uitgekeken, die in deze moeilijkheid zou voor¬
zien.
Zoodoende kwam ik op wat ik eu-micromethode
wil noemen. De resultaten ervan laten niets te wenschen over,
zij is evenwel iets tijdroovender dan de semi-micromethode.
Overigens vind ik het een uitkomst bij het opzetten van zeer
kleine insecten met uitgespreide vleugels. Ik heb getracht een
beschrijving ervan te maken. Zij moge ingewikkeld lijken, in
de werkelijkheid is de werkwijze zeer eenvoudig ; iedere meer
gevorderde insecten-preparateur kan zich ervan overtuigen.
Het aanprikken. Het verschil van deze met de ge¬
wone methode bestaat in het aanprikken van het insect van
onderen, waarvoor het op zijn rug op een lapje van fijne,
doch zachte stof, bijv. linnen, gelegd wordt. Het aanprikken
kan het best onder een (binoculair prepareermicroscoop ge¬
beuren, een 10 x of 20 x vergrootende statiefloep kan ook
goede diensten bewijzen. De minutienaald wordt met een pin¬
cet dicht boven de punt aangepakt en tusschen de coxae van
het eerste pootenpaar ingestoken, zoo ver dat de punt dwars
door de thorax juist even naar buiten steekt. Deze punt is
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
241
vlijmscherp en veel dunner dan de naald bovenaan, de thorax
wordt op deze wijze niet noemenswaard beschadigd en zijn
beschubbing blijft intact. Door het lapje met het insect op
een harde ondergrond te leggen (bijv. een glazen plaat) en
de minutienaald voorzichtig door te drukken, buigt de punt
juist boven de thorax om, waardoor het afglijden van het
insect wordt verhinderd. Zooals gewoonlijk, moet ook nu er
zorg voor gedragen worden, dat de naald zuiver loodrecht
door de thorax steekt. Van een zoodanig opgeprikt insect
is de naald van boven nauwelijks zichtbaar, wat een fraaien
indruk maakt en bijv. bij het fotografeeren van groot voor¬
deel is.
Het opzetten. Het spanblokje bestaat uit een lang¬
werpig stukje ketella (tapioca) -merg zb \x/i x 1 cm groot en
Yi cm dik, dat van onderen en van boven plat wordt afge¬
sneden en van boven van een gleufje voorzien. Dit blokje
wordt nu op zijn vier hoeken met vier spanstiften (d.z. korte
scherpe stiften zonder kop, ,, Spannstifte” van Staudinger &
Bang-Haas, die ook bij het opzetten van insecten volgens de
semi-micromethode onmisbaar zijn) op een stuk turfplaat
vastgeprikt, waarbij de spanstiften bijna geheel in het merg-
spanblokje moeten verdwijnen ; vervolgens wordt de minutie¬
naald met het aan de punt geprikte insect met een pincet een
eind boven het vrije (stompe) uiteinde aangepakt en in de
gleuf van het spanblokje gedrukt, dan weer wat hooger aan¬
gepakt en verder ingedrukt, totdat de heele naald zoo ver
in het spanblokje en de eronder gelegen turfplaat gestoken
is, dat tusschen de oppervlakte van het blokje en het insect op
de punt van de naald juist voldoende ruimte overblijft, om.
de naald met een pincet te kunnen aanpakken.
Het insteken is thans afgeloopen, het insect zweeft echter
nog enkele mm boven de gleuf van het spanblokje. (Het in¬
steken van de naald moet natuurlijk zoo geschieden, dat het
lichaam van het insect zich in de richting van het gleufje van
het spanblok bevindt). Nu moet het spanblokje opwaarts be¬
wogen worden door de punten van een gesloten pincet tus¬
schen het blokje en de turfplaat, waarop het geprikt is, te
steken, en wel zeer geleidelijk, van alle kanten, zonder daar¬
bij de minutienaald, die door het midden van het blokje steekt,
te raken ; zoo rijst het blokje langs de vier spanstiften, die in
zijn hoeken gestoken waren en stevig in de hardere turf¬
plaat blijven steken, omhoog. Ook de minutienaald met het
insect zit diep en stevig in de turfplaat gestoken, waardoor
de naald met het insect op zijn plaats blijft en het insect ten¬
slotte in de gleuf van het rijzende blokje komt te liggen. Het
omhoog gewerkte blokje blijft nog stevig genoeg op de span¬
stiften rusten.
Thans worden de sprieten en de vleugels met een kromme
opzetnaald op de gewone manier op het spanblokje uitge-
242
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
spreid. Daar de thorax zeer weinig beschadigd is, gaat dit zon¬
der de minste moeite; meestal blijven de vleugels in de ge-
wenschte houding liggen, vooral wanneer het spanblokje een
ietsje hooger gerezen is dan de schouders van het insect,
zoodat de vleugels bij het terugvallen in den natuurlijken
stand een grootere wrijving met het oppervlak van het blokje
moeten overwinnen.
Inmiddels werden twee dunne reepjes opzetpapier geknipt,
die iets langer zijn dan het spanblokje ; een minutienaald
wordt door het eene einde van de reepjes voor ongeveer
1 mm gestoken ; met deze papiertjes worden de vleugels en
de sprieten op de gewone manier vastgestoken, waarbij de
papierreepjes aan de minutienaald, die er doorheen steekt,
met een pincet worden aangepakt ; ter betere bevestiging der
vleugels wordt het vrije uiteinde van ieder papierreepje met
een tweede minutienaald aan het blokje vastgestoken.
Willen de sprieten of de vleugels niet ineens op de ge-
wenschte hoogte blijven liggen en glijden zij door hun veer¬
kracht weer terug, dan wordt eerst het linker papierreepje
met de eerste, minutienaald in het blokje gestoken ; met de
nagel van den wijsvinger van de linker hand wordt nu het
vrije, juist buiten het blokje stekende uiteinde van het reepje
papier iets opgetild, waaronder vervolgens met een kromme
opzetnaald de spriet en de linker paar vleugels in den ge-
wenschten stand gebracht worden ; het is nu voldoende om
den nagel van de wijsvinger terug te trekken : het reepje
papier veert terug en drukt de vleugels op hun plaats vast.
De tweede minutienaald wordt ingestoken en de bewerking
op het rechter vleugelpaar herhaald.
Bijzonder gemakkelijk wordt dit opzetten onder een bino¬
culair microscoop met 30-malige vergrooting uitgevoerd, doch
een statiefloep van 10 X is reeds voldoende.
Het insteken van de minutienaalden met de papierstrookjes
moet vooral niet te diep en zeer voorzichtig geschieden, opdat
het spanblokje onder een te groote druk niet naar beneden
zou glijden, want dan moet alles opnieuw beginnen. Om de¬
zelfde reden moeten, nadat het blokje een keer gebruikt is,
de vier spanstiften verwijderd en naast de oude gaatjes op¬
nieuw ingestoken worden, om de wrijving van het blokje
langs de stiften niet te verliezen.
Het drogen. In Indië is snel drogen van opgezette
insecten noodzakelijk, waarbij ongebluschte kalk uitstekende
diensten bewijst. M.i. zou deze methode ook in Europa slechts
voordeelen bieden. Kleine micro’s zijn na 24 uur volkomen
gedroogd en kunnen dan reeds afgehaald worden. Als droog¬
trommels kunnen exsiccatoren of zinken blikken met gummi-
sluiting en zelfs ruime weckflesschen dienst doen, waarin dan
de ongebluschte kalk in goed sluitende zakjes van dichte stof
wordt ingebracht.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
243
A. De wijze van het opprikken van het insect op de minutienaald.
B. De minutienaald wordt onderste boven in het mergblokje gestoken.
C. Het mergblokje wordt opgelicht langs de vier hoekspelden door een
pincet eronder te schuiven ; erboven een tweede minutienaald met het
papierreepje. D. Het mergblokje in de goede stand ; het insect in de
gleuf, linker vleugels reeds klaar, rechter vleugels met een kromme pre-
pareernaald in goede stand gebracht. Pijltjes wijzen bewegingsrichting aan.
Het a f h a 1 e n. Is het drogen afgeloopen, dan worden
de papierreepjes verwijderd. Vervolgens wordt met de punten
van een plat pincet het spanblokje voorzichtig en geleidelijk
omlaag geduwd, tot het de turfplaat weer raakt. Het insect
blijft met zijn minutienaald op de plaats. De minutienaald
wordt met een pincet onder het insect aangepakt en onder
licht heen en weer bewegen voorzichtig omhoog getrokken.
Thans blijft nog het monteeren van het opgezette insect
op het mergblokje. Dit geschiedt op de gewone manier, slechts
met dit verschil, dat de minutienaald met het stompe uiteinde
in het blokje wordt gedrukt. Op deze wijze wordt een te
ruime opening in het blokje gemaakt, waarin de naald rond
kan draaien en zelfs geheel inzakken, zoodat het insect met
het blokje in aanraking komen kan. Om dit '.te voorkomen
wordt een zeer klein druppeltje doorzichtige lijm — met veel
succes gebruik ik het recept van het Britsche Museum : cel¬
luloid, opgelost tot gewenschte dikte in amylester — tusschen
het oppervlak van het mergblokje en de minutienaald ge¬
bracht, waarmee de geheele bewerking is afgeloopen.
November 1939, Pasoeroean (Java).
A. DIAKONOFF.
244
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Een nieuwe Lithoside voor Nederland.
Bij de vele vlinders, die ik op 14 Juli 1939 op licht ving
in de moerassen bij Kortenhoef, waren drie Pelosia s die in
kleur, teekening en vleugelvorm sterk afweken van de hier
veel voorkomende Pelosia muscerda Hufn. Het bleken bij
nader onderzoek drie $ $ te zijn van Pelosia obtusa H.S.,
eene soort die tot nu toe in Nederland nog niet is waarge¬
nomen.
Het dier wordt in de volgende landen aangetroffen, echter
nergens algemeen : Duitschland ( Pommeren, Mecklenburg
en Silezië) ; Frankrijk (Oise, Deux Sèvres, Vendéé, Marne
en in de Camargue) ; Neder-Oostenrijk, Hongarije, Z. Slavië,
Galicië, Denemarken en Italië (Toscana en volgens Lunak
ook in de Pontijnsche moerassen bij Fondi).
Dat obtusa hier dus voorkomt is zeer begrijpelijk en dat
de ontdekking hiervan tot 1939 op zich liet wachten schuilt
hoogswaarschijnlijk in het feit, dat in onze moerassen door
lepidopterologen weinig met licht wordt gevangen.
Toen ik op 15 Juli er weer met de lamp op uit ging, ving
ik op de zelfde plek nog één $ , terwijl de heer Caron,
die de exx. bij mij zag, er op 18 Juli ook nog twee $ $ ving.
Het verschil tusschen muscerda en obtusa, de twee eenige
Europeesche vertegenwoordigers van dit geslacht, is tamelijk
groot en opvallend. De voorvleugels zijn korter en breeder
dan bij muscerda, terwijl de kleur licht grauw-bruin is. Even¬
als muscerda heeft obtusa een uit stippen bestaande op ader
4 gebroken dwarslijn, doch deze stippen reiken bij geen van
mijn exx. tot aan de voorrand zooals bij muscerda, terwijl
het onderste gedeelte, dat schuin naar den binnenrand loopt,
direct bij het bovenste gedeelte aansluit, hetwelk bij muscerda
veel verder wortelwaarts staat. De achtervleugels zijn licht
grauw-geel. De $ $ zijn iets kleiner dan de 9 9 en duide¬
lijker geteekend.
Over de biologie schijnt nog niet veel bekend te zijn.
Januari 1940. C. DOETS.
Aanbieding.
Aangeboden : De ,, Coleopter or um Catalogus' van Dr.
W. Junk, 1910 tot heden, compleet met de nog te ver¬
schijnen deelen, in zeer goeden staat, tegen elk aannemelijk
bod.
Te bevragen bij den Directeur van het Deli-proefstation,
Medan, Sum. O. K.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
Deel X.
No. 234
1 Juli 1940.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”. Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : A. )♦ Besseling : Iets over de variabiliteit bij
Hydrodroma-soorten. — B+ J* Lempke : Boekaankondiging ;
E. u. H. Urbahn, Die Schmetterlinge Pommerns. —
D. Mac Gillavry : Bibliographische Bijdrage IX ; S. C. Snel¬
len van Vollenhoven, Gedaantewisseling en Levenswijze
Insecten en J. E. Rombouts, De dieren van Nederland. —
D* Mac Gillavry : Een determinatie-tabel voor de families
der Hemiptera Heteroptera. — - G. Barendrecht : Eenige op¬
merkingen over praepareeren. — G* Kruseman : Boekaan¬
kondiging ; Festschrift Strand I en III. — Adresverande¬
ringen.
Iets over de variabiliteit bij Hydrodroma-soorten.
Van dit genus is wel de bekendste soort despiciens O. F.
Müller 1776, die voor cosmopoliet doorgaat en ook in ons
land heel gewoon is. Van deze soort is 1 variëteit bekend :
micoletzkyi, beschreven door Früchtl in 1924 (in Arb.
Zool. Inst. Univ. Innsbrück, Bd II Heft 1), voorkomende in
Noord-Tirol. Deze variëteit bezit een geringer aantal zwem-
haren op de pboten en houdt hiermede het midden tusschen
despiciens en de zuid-europeesche tovrenticolus. Met inbegrip
van de dubieuze (?) fuscatus Thon 1897, is dit, voor zoover
mij bekend, alles wat tot heden van Hydrodroma uit Europa
beschreven werd.
Bij de bewerking van mijn inlandsch materiaal, een kleine
500 exx., had ik dan ook niet de verwachting iets anders
dan de gewone despiciens te zullen ontmoeten. Het is echter
anders uitgekomen en ik kon een onbekende variabiliteit
waarnemen in de beharing van de diverse pootleden; deze
is bovendien geheel anders dan bij Früchtl.
Voor de overzichtelijkheid vat ik de resultaten van
Früchtl en van mii in onderstaande tabel samen.
-J m 7 "46
246 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
1) 2P5 lat.
despiciens
Früchtl
8
micoletzkyi
Früchtl
1
Nymphe
inl.
1
Ie adult
inl.
1
2e adult
inl.
4—11
2) 3P4 lat.
16
7—11
2—4
11—14
14—19
3) 3P5 lat.
11—14
6—7
3—4
7—12
9—14
4) 4P4 lat.
15—19
8—11
3—5
11—13
14—16
5) 4P4 med.
14—16
5—11
3—5
11—14
11—18
6) 4P5 lat.
10—13
4—8
0
0
4—8
7) 4P5 med.
5
0
3—5
6—11
7—15
Despiciens
Früchtl
komt het
meest overeen met
het 2e
inlandsche adult. Bij mij is de variatiebreedte van de vijf
eerste kenmerken grooter, waarschijnlijk gevolg van een
grooter aantal onderzochte exx. Bij de kenmerken 6 en 7 is
er echter verschil : bij Früchtl staan de meeste zwem-
haren lateraal en bij mij mediaal. Derhalve is despiciens
Früchtl iets anders als het 2e inlandsche adult, tot heden
eveneens met de naam despiciens aangeduid.
Micoletzkyi Früchtl kan worden vergeleken met het Ie
inlandsche adult. Het Ie kenmerk is voor beide gelijk : één
zwemhaar. Van de kenmerken 2 tot en met 5 is de variatie¬
breedte in beide gevallen ongeveer dezelfde. Echter is bij
de inlandsch exx. het aantal zwemharen telkens grooter dan
bij Früchtl: beide kenmerken grenzen aan elkaar. Toch
geloof ik dat dit meer toeval is : bij onderzoek van nog meer
exx. moet de variatiebreedte toenemen en vindt overschrij¬
ding van deze grenzen plaats. Bij de kenmerken 6 en 7
vinden we dezelfde eigenaardige verwisseling als hierboven :
bij Früchtl ontbreken de zwemharen mediaal en bij mij
lateraal aan het 5e lid der 4e pooten. Dit Ie inlandsche
adult werd tot heden eveneens tot despiciens gerekend.
Nog zijn in de tabel opgenomen de aantallen zwemharen,
gevonden bij inlandsche nymphen.
Bovenstaande tabel toont dus duidelijk aan dat we hier
met 4 verschillende vormen van adulti te doen hebben, en
we kunnen al dadelijk de vraag stellen welke hiervan oor¬
spronkelijk door Müller beschreven werd. Op deze vraag
is niet met zekerheid een afdoende antwoord te geven : noch
beschrijving, noch afbeelding geven hieromtrent de noodige
opheldering.
Bedenkende dat de milieugesteldheid van M ü 1 1 e r 's
vindplaats : Seeland, het meest overeenkomt met die in ons
land, houd ik het ervoor dat Müller een of beide onzer
inlandsche vormen onder de oogen heeft gehad en daar het
Ie inlandsche adult de meeste overeenkomst vertoont met
de nymphe, houd ik deze voor despiciens en stel ik voor het
2e adult de naam pilosa nov. subsp. voor. In tegenstelling
met Früchtl spreek ik liever van subspecies aan¬
gezien het hier een eenvoudige onder-verdeeling eener soort
geldt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
247
Despiciens Früchtl 1924 blijft alzoo nog nieuw te benoe¬
men ; in dit verband zou het van belang zijn te weten hoe
en met welke aantallen zwemharen de nymph uit N. -Tirol
is uitgerust.
Zooals hierboven gezegd, geldt despiciens , zooals deze
soort tot heden werd opgevat, als cosmopoliet. Er is m.i. alle
aanleiding voor deze opvatting te herzien : het schijnt mij
niet onmogelijk dat bij nadere bestudeering van exx. uit
andere werelddeelen of zelfs uit Europa, nog meer verschil¬
len in aantal en plaatsing der zwemharen voor den dag
komen.
Beide subspecies van despiciens komen in ons land veel¬
vuldig voor ; pilosa echter meer dan despiciens .
's Hertogenbosch. A. J. BESSELING.
Boekaankondiging.
E. und H. U r b a h n, Die Schmetterlinge Pommerns. Stet¬
tiner Entomologische Zeitung, vol. 100, p. 185 — 826 (sepa¬
raat p. 1—642), 31-12-1939.*)
Er gaat geen jaar voorbij of één of meer belangrijke pu¬
blicaties op lepidopterologisch gebied vragen onze aandacht.
Ongetwijfeld is dit een verblijdend teeken. Het bewijst, dat
de bloei van de vlinderstudie, die omstreeks het begin van
de twintigste eeuw aanving, nog steeds voortduurt.
Het werk van de beide U r b a h n 's behoort tot de beste
faunistische publicaties, die over een gedeelte van Duitsch-
land verschenen. Na een inleiding van 37 pags., waarin o.a.
de wijze van werken, de geraadpleegde collecties en de
literatuur behandeld worden, volgt het systematische deel
(p. 38 — 614) met een opsomming van de 952 uit Pommeren
bekende Macrolepidoptera.
Bij elke soort wordt nauwkeurig de in Pommeren waar¬
genomen vliegtijd vermeld. Merkwaardig, zooals de gegevens
uit dat gebied vaak met de onze overeenstemmen ! Waar
bij ons de generaties zonder scherpe scheiding in elkaar
overgaan, wordt in Pommeren bijna altijd hetzelfde verschijn¬
sel geconstateerd. De beide uiterste waargenomen data ver¬
schillen wel vaak met de onze, maar een algemeene regel
geldt hierbij in het geheel niet. Soms is de Pommersche
begindatum wat vroeger, maar even vaak winnen wij het.
Wanneer de vliegwaarnemingen over een langere reeks van
jaren voortgezet worden, zullen de Nederlandsche en de
Pommersche tijden dan ook waarschijnlijk aardig met elkaar
overeenstemmen.
*) Separata zijn voorloopig nog verkrijgbaar bij de ,,Entomol. Verein
zu Stettin”, Museum, Hakenterrasse, voor 10. — RM. ; later alleen de
geheele jaargang voor 15 RM. bij Friedländer, Berlin.
248
ENTOMOLOGISCHE BERICH LEN.
Na de verbreiding in het algemeen en in Pommeren in
het bijzonder volgt de biologie, voor zoover daarvan uit het
betreffende landsdeel bijzonderheden bekend geworden zijn.
En daar de beide schrijvers zelf vaak in de gelegenheid
waren waarnemingen te verrichten, is het niet te verwonde¬
ren, dat juist dit onderdeel het werk zoo belangrijk maakt.
In het bijzonder vestig ik de aandacht op de verleden jaar
in ons land ontdekte Pelosia obtusa H. S. (p. 147), heelemaal
niet zoo’n zeldzamheid, als velen nog meenen. Het komt er
slechts op aan in den goeden tijd (Pommeren : 30-6 tot 23-7)
op de juiste plaats (moerassige gebieden) met licht te gaan
vangen. De $ $ zijn „jahrweise häufig”, wat eveneens in
de Fransche moerassen vastgesteld werd. Ook de biologie is
al goed bekend. Zie ook de vroegere publicaties van U r-
bahn (Stett. E. Z., vol. 93 en vol. 94) en B. S t e h 1 i k,
„Raupe von Pelosia obtusa H.-Sch. in Polen entdeckt” (Ent.
Rundsch., vol 55, p. 565 — 567, 1938), in welke laatste pu¬
blicatie tevens te lezen is, dat in 1938 ook te Zieliniec bij
Posen een tamelijk groot aantal exx. op licht werden ge¬
vangen tusschen 1 en 30 Juli.
Bijzondere vermelding verdient de uitvoerige behandeling
der verschilpunten van sommige moeilijk te onderscheiden
soorten. De variabiliteit is in den regel slechts summier be¬
handeld en dit onderdeel bevat dan ook weinig origineele
opmerkingen.
Resumeerende kunnen we vaststellen, dat de Pommersche
publicatie tot het soort behoort, waarvan elk ernstig Lepi-
dopteroloog kennis moet nemen. Hij zal er veel in vinden,
dat nieuw voor hem is.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Bibliographische bijdrage IX.
1. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. — Gedaantewisseling
en Levenswijze der Insecten. Met een menigte afbeeldingen.
Haarlem. A. C. Kruseman. 1870. 8°. pp. 1 — X ; 1 — 457 ;
4 Platen; Fig. 1 — 251.
In de „Natuurhistorische Bibliotheek” uitgegeven door
A. C. Kruseman, verscheen het boek van Snellen
van Vollenhoven als tweede in de reeks. Het werk,
zeer duidelijk eene bewerking van Figuier Les Insectes,
werd in 10 afleveringen gepubliceerd, waarvan de collatio-
neering hier volgt :
Afl.. 1. Groote plaat; pp. 1 — 48; fig. 1 — 32. 1869, Jan.
De 1 op den omslag van de afl. is
gedrukt.
„ 2. „ „ ; pp. 49—96; fig. 33—47. 1869,
Maart. De 2 is gedrukt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
249
Afl. 3. Groote plaat; pp. 97 — 144; fig. 48 — 69. 1869.
Maart. De 3 geschreven.
„ 4. „ „ ; pp. 145—192; fig. 70—103. 1869,
Jan. De gedrukte 1 is doorgeschrapt
en in 4 veranderd.
„ 5. pp. 193—242; Fig. 104—132. 1869, Maart. 5 ge¬
schreven.
,, 6. pp. 243 — 290 ; fig. 133 — 166. 1869, Maart. 6 ge¬
schreven.
„ 7. pp. 291—338; fig. 167—205. 1870. Geen maand
vermeld, 7 gedrukt.
,, 8. pp. 339 — 386 ; fig. 206 — 236. 1870. Geen maand
vermeld, 8 gedrukt.
„ 9. pp. 387—434; fig. 237—248. 1870. Geen maand
vermeld, 9 gedrukt.
„ 10. pp. 435—457 ; fig. 249—251 ; pp. I— X. 1870. Geen
maand vermeld, 10 gedrukt.
Aan het exemplaar, dat voor collationeering diende, ont¬
breekt een der vier groote platen ; vermoedelijk was deze
bij afl. 2 afgegeven.
Ofschoon ide jaar-data wel juist zullen zijn, zoo bestaat
voor afl. 3 — 6 gerechte twijfel of de maand-datum op p. 4
van den omslag gedrukt, wel Maart zal zijn. Voor 4 is de
maand-datum zeker onjuist, daar voor deze aflevering de
overgeschoten omslagen van aflevering 1 zijn gebruikt. Waar
tegenwoordig als het ware jacht gemaakt wordt op afleve-
rings-omslagen voor de bibliographie, is het niet overbodig
er op te wijzen, dat deze dateeringen met groote reserve
dienen te worden gebruikt. Dit bleek ook reeds bij mijne
bibliographie van het zoo recente werk van J. Th. Oude-
m a n s.
Het fonds van Sn. v. Vollenhoven 's boek ging
later over aan den Amsterdamschen uitgever G. L. Funke.
Deze gaf het op nieuw uit in 1876, onder den titel : ,,De In¬
secten. Hunne Gedaantewisseling en Levenswijze”. Dat dit
geen her-uitgave is, blijkt overduidelijk, daar op p. X dezelfde
drukfouten als in de eerste uitgave vermeld worden en
fig. 74 nog steeds onderste boven staat.
2, Dr. J. E. Rombouts. — De dieren van Nederland. Eene
handleiding tot het Determineeren der Inlandsche Dieren.
Met 421 in den tekst gedrukte afbeeldingen. — Haarlem.
Kruseman & Tjeenk Willink. 1875. 8°. 10 pag. ; pp. 1 — 255 ;
fig. 1—421 ; pp. I— XVI.
Ook dit werk werd in afleveringen uitgegeven. Het mo¬
tief om de collationeering kritisch weer te geven, berust op
dezelfde overweging als die, welke voor de bibliographie
van het voorgaande werk geldt. Ook hier toch bewijst de
250
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
collationeering de betrekkelijke waarde van gegevens aan
oorspronkelijke afleverings-omslagen ontleend. Het boekje
begon in Juni 1874 te verschijnen, volgens het voorloopige
voorwoord. Het werd op 5 à 6 afleveringen begroot en het
aantal afbeeldingen op ruim 400, zooals op alle omslagen,
zelfs nog achter op de vijfde, de slot-aflevering, vermeld
werd.
Suringar’s planten-determinatie-werk diende den
schrijver als voorbeeld. Bij de insecten gingen de dichoto-
mische tabellen slechts tot genera, waarvan de schrijver het
aantal zeer beperkt hield. Toch heeft dit werkje zijn ver¬
dienste en verscheen het lang voor A c 1 o q u e en andere
dergelijke synopses.
Ofschoon alle afleveringen evenals het voorloopige titel¬
blad het jaartal 1874 dragen, is de laatste, of zijn vermoe¬
delijk eenige latere afleveringen, pas in 1875 verschenen.
Het definitieve voorwoord is gedateerd Juni 1875.
Afl. 1. pp. 1 — 48. Afb. 1 — 54 ; tevens 6 pag. met voor¬
loopige titels en inleiding
van Juni 1874.
„ 2. pp. 49—96. „ 55—98.
„ 3. pp. 97—144. „ 99—163.
„ 4. pp. 145—192. „ 164—219.
„ 5. pp. 193—255. „ 220—421 ; Register (pp. I— XVI).
Tevens definitieve titels, voorwoord (gedat. Juni 1875),
verklaring afkortingen persoonsnamen en gebruiksaanwij¬
zing, op 10 pagina’s.
D. MAC GILLAVRY.
Bergen, N.H., ,,De Haaf”, 11 Jan. 1940.
Een determinatie-tabel voor de families
der Hemiptera Heteroptera.
J, R. de la Torre Bueno maakt in de Entomologica
americana Vol. XIX (N.S.) No. 3 — 4 (Issued Dec. 14
1939) een aanvang met een Synopsis of the Hemiptera-
Heteroptera of America, North of Mexico. In deze twee
afleveringen worden de families Scutelleridae, Cydnidae ,
Pentatomidae, Aradidae, Dysodiidae en Termitaphididae
behandeld. Ofschoon de Synopsis alleen het genoemde
Amerikaansche gebied bestrijkt, vestig ik er vooral de aan¬
dacht op, omdat de Synopsis vooraf gegaan wordt door
een determinatie-tabel der families. Daarmede wordt een
door mij vroeger uitgesproken desideratum (zie Winter¬
vergadering 1934) vervuld; echter niet volledig.
De schrijver behandelt 41 families, waarbij overigens
nummer 26 een ongenoemde grootheid blijft. Drie verdere
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
251
families, alleen in de oude wereld voorkomende, de Leptopo -
didae , Aëpophilidae en Helotrephidae noemt hij wel, maar
hij geeft slechts aan waar hun plaats in de ,,key” zou zijn.
Vergelijkt men echter de families met die opgesomd in de
eerste aflevering van den ,, General Catalogue of the Hemi-
ptera” van 1927, dan dekken Torre Bueno’s families
lang niet altijd de daar vermelde Heteroptera-families. Ook de
volgorde verschilt, waarbij opgemerkt dient te worden, dat
wegens het beperkte doel, de schrijver zich aansloot aan den
grooten Catalogue van E. P. Van Duzee 1917, die
eveneens alleen N. Amerika behandelt ; wat zijn voordeelen
heeft voor de Amerikanen.
De schrijver heeft zich beijverd kenmerken aan te geven,
die ook voor niet specialisten geen te groote moeilijkheden
opleveren. Het komt mij voor, dat hem dit ook gelukt is.
Kenmerken, zooals de terugloopende ader in de achtervleugels
der Anthocovidae, worden door hem van zelf sprekend wel
naar waarde geschat, maar wegens de daaraan verbonden
bezwaren bij de determinatie, niet gebruikt. Wanneer men
dus afziet van de hiaten in zijn Synopsis, die overigens kleine
families met weinig soorten betreffen, dan kan men slechts
verheugd zijn, weder eene moderne „key” tot zijn beschik¬
king te hebben, tot het bepalen der wantsen-families, die
ook buiten Amerika bruikbaar is.
De door den schrijver genoemde families zijn de volgende :
I.
Scutelleridae Leach
1815.
XVI.
Enicocephalidae Stäl
1860.
II.
Cydnidae Billberg
1820.
XVII.
Phymatidae Laporte
1832.
III.
Pentatomidae Leach
1815.
XVIII.
Reduviidae Latreille
1807.
IV.
Aradidae Spinola
XIX.
Nabidae Costa 1852.
1837.
XX.
N aeogeidae Kirkaldy
V.
Dysodiidae Reuter
1902.
1912.
XXL
Mesoveliidae Douglas
VI.
T ermitaphididae
& Scott 1867.
Myers 1924.
XXII.
Cimicidae Latreille
VIL
Coreidae Leach 1815.
1804.
VIII.
Al y didae Amyot 6
Serville 1843.
XXIII.
Polyctenidae West-
wood 1874.
( Coviscidae Blatch-
ley 1926).
XXIV.
Anthocovidae Amyot
& Serville 1843.
IX.
Corizidae Mayr 1868.
XXV.
Dipsocovidae Dohrn
X.
Neididae Kirkaldy
1859.
1902.
XXVI.
7
XI.
Lygaeidae Schilling
1829.
XXVII.
Isometopidae Fieber
1860.
XII.
P yrvhocoridae Fieber
1860.
XXVIII.
T evmatophylidae
Reuter 1884.
XIII.
T haumastocoridae
XXIX.
Mitidae Hahn 1831.
Reuter 1912.
XXX.
Hydrometvidae
XIV.
Piesmidae Amyot &
Billberg 1820.
Serville 1843.
XXXI.
Gevridae Amyot &
XV.
Tingitidae Laporte
1832.
Serville 1843.
252
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
XXXII. Veliidac Amyot &
Serville 1843.
XXXIII. Saldidae Amyot
& Serville 1843.
XXXVI. Naucoridae Fallén
1814.
XXXVII. Nepidae Latreille 1802.
XXXVIII. Belostomatidae Leach
1815.
XXXIX. Notonectidae Leach
1815.
XL. Pleidac Fieber 1851.
XLa. Helotvephidae .
XLI. Corixidae Leach 1815.
XXXIIIa. Leptopodidae.
XXXIIIb. Aëpophilidae.
XXXIV. Ochtheridae Kirkaldy
1906.
XXXV. Nerthridae Kirkaldy
1906.
( Gelastocoridae
Kirkaldy 1897).
D. MAC GILLAVRY.
Bergen, N. H. ,,De Haaf”, 12 Jan. 1940.
Eenige opmerkingen over praepareeren.
In navolging van Dr. A. Diakonoff (zie E, B. 233)
lijkt het mij niet ondienstig een en ander mede te deelen
over persoonlijke ervaringen bij het praepareeren van insec¬
ten in het algemeen en over eenige speciale praepareermetho-
den in het bijzonder. Vooraf wil ik er de aandacht op vesti¬
gen, dat een en ander vrijwel uitsluitend betrekking heeft
op Hymenoptera en Diptera.
In de eerste plaats dan de opmerking, dat het volstrekt
niet juist is, het voor Lepidoptera gebruikelijke en noodzake¬
lijke ,, spannen” ook voor andere orden als ideaal te nemen.
Hoewel in een boek als Schmiedeknecht's ,,Die
Hymenopteren Nord- und Mitteleuropas” nog eens uitdruk¬
kelijk gestipuleerd wordt, dat ,, spannen” ondoenlijk en trou¬
wens overbodig is, zijn er altijd nog menschen, die meenen,
dat zij ook Hymenoptera toch eigenlijk behoorden te span¬
nen. * ) Nu moet worden toegegeven, dat Schmiede¬
knecht zeker te ver gaat, waar hij spannen onnoodig
noemt voor alle Hymenoptera . Grootere bladwespen en groo-
tere sluipwespen hebben vrij slappe vleugels, die, ongespan¬
nen, zeer hinderlijk geplooid kunnen worden. Dergelijke
dieren span ik dan ook zooveel mogelijk. Kleinere vormen,
die in aanmerking komen voor ,,micro-speldjes” span ik maar
niet, omdat zulks, vooral waar wij hier meestal groote aan¬
tallen van te verwerken hebben, wel erg tijdroovend en vaak
zelfs onmogelijk is. Toch praepareer ik zeer kleine bladwespen
steeds zoo, dat zij later eventueel opgeweekt en gespannen
kunnen worden. Welke bijzondere maatregel hiervoor wordt
genomen, zal aanstonds blijken.
Hymenoptera aculeata span ik nooit, evenmin als Diptera
en wel beide om dezelfde redenen. Ten eerste is het over¬
bodig omdat de vleugels vrij stijf zijn en niet kreukelen ; het
) J. Th. O u d e m a n s dacht hier anders over. Noot redacteur.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
253
eenig noodige is, te zorgen, dat zij het abdomen niet bedek¬
ken en dat kan met een paar spelden in orde worden ge¬
maakt. De hoofdzaak is echter, dat hier meestal de vleugels
in verhouding tot de breedte van de thorax en tot de lengte
der pooten zeer kort zijn, zoodat zelfs in een spanblok met
breede groef de pooten in de verdrukking komen en men
dieren krijgt waarvan aan de pooten niet alles goed te zien
is. Voor vele Diptera komt daar nog bij, dat de dieren zoo
teer zijn, dat zij de manipulatie zonder verlies van haren en
borstels, die hier stuk voor stuk van belang zijn, niet door¬
staan.
Ik moet eventueele verzamelaars van Psychodidae dan ook
ten zeerste ontraden . de methode Diakonoff op deze
motachtige mugjes toe te passen. Een gedeelte van hun
vleugelbekleeding bestaat uit lange, overeind staande haren,
die bij het spannen hopeloos worden platgedrukt, wat het
determineeren kan bemoeilijken.
Overigens kan ik mij ten volle aansluiten bij zijn advies
om kleine insecten, die op een mergblokje komen, niet van
boven, doch van onderen aan het micro-speldje te steken,
waarbij de thorax zeer weinig beschadigd wordt. Ik heb
daarbij voor mijn objecten nog een andere methode gevon¬
den om het los zitten van het speldje in het mergblokje te
voorkomen. Dit laatste is n.l. vooral bij de overigens zeer
aanbevelenswaardige Polyporus -blokjes niet te voor¬
komen, indien het speldje er met zijn stompe einde door ge¬
drukt wordt. Het middel is zeer eenvoudig en bestaat hierin,
dat ik de speldjes van te voren door de blokjes steek, daarbij
voldoende ruimte aan den stompen kant openlatend om het
geheel met een stevig pincet te kunnen aanvatten. Wanneer
men vervolgens zorg draagt het blokje evenwijdig aan het
pincet te houden, verdwijnt het hier geheel onder en veroor¬
zaakt niet de minste last. Het aansteken zelf gebeurt steeds
onder het binoculair microscoop teneinde precies te kunnen
zien wat men doet. Het insect ligt hierbij dus op zijn rug en
wordt met een zeer fijn pincet in dezen stand gehouden.
Volgens deze techniek kan men alle insecten, waarvan
geen microscopisch praeparaat gemaakt behoeft te worden,
praepareeren. Opplakken komt bij mij niet meer voor !
Deze methode heeft echter het nadeel, dat de insecten
niet meer van het blokje kunnen worden genomen om ze
eventueel te spannen wat b.v. bij kleine bladwespen voor het
nauwkeurig bekijken en vooral afbeelden der vleugels, wel
gewenscht is. Daarom worden deze, die trouwens nooit zoo
klein en vooral hard zijn, als b.v. Chalcididae , nog op de
oude manier aan een zeer fijn stalen micro-speldje geregen.
Tot slot nog iets over' het materiaal. Micro-speldjes ge¬
bruik ik vooral van Staudinge r. Deze zijn zeer dun en
hebben slechts het nadeel, dat er een zeker percentage van
254
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
moet worden afgekeurd. Die van K r e y e zijn veel dikker
maar zuiver van afwerking.
Van de mergsoorten spant dat van Kerria japonica
de kroon, het wordt evenwel overtroffen door Polyporus.
G. BARENDRECHT.
Boekaankondiging.
Festschrift zum 60 . Geburtstage von
Professor Dr. F mb r ik Strand ,
Vol. I, 1936 en Vol. III, 1937.
Twee lijvige deelen (in totaal zullen vijf deelen verschijnen)
van het ter gelegenheid van den 60sten verjaardag van den
bekenden Prof. Dr. Strand uitgegeven ,, Festschrift" lig¬
gen voor mij.
Het is natuurlijk ondoenlijk al de artikelen, meest door zeer
bekende specialisten geschreven, gepubliceerd in een dergelijk
werk, werkelijk te refereeren.
Twee theoretisch biologische stukken.
1. G. V. Kolosvâry und T. S zal ai (Budapest):
,,Die Veränderungen des Erdkörpers und die Evolution des
Lebens" en
2. G. von Kolosvâry: ,, Generisches System der Le¬
benserscheinungen", trekken direct de aandacht. In het eerste
artikel wijzen schrijvers op de correlatie, die er bestaat, of
schijnbaar bestaat, tusschen de bekende tijdperken van ge-
bergte-vorming en het ontplooien en uitsterven van de hoo-
gere systematische groepen in de natuur. Zooals met zooveel
correlaties, is het natuurlijk in het geheel niet noodzakelijk,
dat de ontplooiing van nieuwe dier- en plantengroepen iets
met de veranderingen op de aardkorst te maken heeft. Het
tweede artikel is vrijwel onleesbaar met vele oncontroleerbare
uitspraken. Doch het voornaamste voor den bioloog is, dat
de schrijver tracht aannemelijk te maken, dat bij de komst
van het leven op aarde al de potenties en erffactoren reeds
in geconcentreerden, doch latenten toestand aanwezig waren.
De geheele evolutie zou niets anders zijn, dan een differen-
tieeren en activeeren van dezen oer-toestand uit, waarbij
steeds meer de oorspronkelijke groote massa erffactoren ver¬
brokkeld wordt. Hierdoor zou de evolutie irreversibel zijn.
Zijn beschouwingen over de oervormen van het leven, vol¬
gens Von Kolosvâry de virus, zijn ten deele bij den
snellen gang der wetenschap in de afgeloopen twee jaren
al wederom verouderd (zie b.v. Kluiver," 's Levens
Nevels" ).
Niet entomologische artikelen zijn die van
W. Michaelsen : ,, Zwei neue opisthopore Öligochaeten",
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
255
Hans von Boetticher : „Über einige Fälle von Heterochrosis
bei Vögeln”,
Hans von Boetticher : „Die doppelte Schnabelspitze einiger
Faulvögel”,
Peter Bakalov : „Ein neuer Fund von Mastodon Borsoni Hays
in Bulgarien”,
Tibor Szalai : „Testudo Strandi nov. sp. eine Riesenschild-
kröte aus dem Miozän von Szurdopüspöki (Un¬
garn), Bemerkungen zur Frage der Insulation”,
Rina Monti : „L’azione dei raggi gamma sulla riproduzione
dei Cladoceri : raggi diretti e raggi filtrati attraverso
piombo”,
C. A. Allgén : „Die Pelagonemen des Mittelmeeres”,
C. A. Allgén : „Das Weibchen des Paroncholaimus parpa-
pilliferus Mikoletzky”,
H. Boschma : „Notes on some Rhizocephala of the genus
Loxothylacus”,
Sergej Hrabe : „Trichodrilus Strandi n. sp„ ein neuer Ver¬
treter der Höhlen-Lumbriculiden”.
De volgende stukken handelen over Arachnoidea:
C. de Mello~Leitâo : „Contribution à l’étude des Cténides
du Brésil”,
S. Spassky : „Araneae palaearcticae novae”,
A . Birula : „Über eine neue Galeodopsis-Art (Solifugen) aus
Mittelasien”,
A. Birula : „Über eine vermutlich neue Rhagodes-Art (Soli¬
fugen) aus Kurdistan”,
Josef Kratochvil : „Ischyropsalis Strandi nov. sp. un Opilion
cavernicole nouveau d’Italie”,
Alexandra Rosea : „Eine neue Spinnenart der Gattung Ta¬
rentula Sund. 1833 aus der Bucovina (Rumänien)”,
Lodovico di Caporiacco : „Saggio sulla fauna aracnologica
del Casentino. Val d’Arno Superiore e Alta Val
Tiberina”,
A, C. Oudemans : „Neues über Pediculoides Targ. Tozz.
1878”,
C. de Mello'Leitào : „Contribution à l’étude des Cténides du
Brésil (Addenda)”,
Systematische en geographisch-entomo-
logische artikelen versehenen van de hand van :
Jan Roubal : „Beschreibung einer neuen Untergattung, einer
Varietät und einer Form der Coleopteren”,
Jan Obenberger : „Eine Festarbeit zum sechzigjährigen Ju¬
biläum meines Freundes Univ. Prof. Dr. Embrik
Strand (Über Buprestiden !)”,
Franz Spaeth (Wien) : „Die Untergattungen von Copto-
cycla mit gerieften Klauen”,
V . Lallemand (Uccle, Belgique) : „Description de trois gen¬
res et de deux espèces nouvelles de Homoptera de
l’Insulinde et de l’Océanie”,
256
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Stephan Breuning (Wien) : „Novae species Cerambycida-
rum, V”,
Stephan Breuning (Wien) : „Ergänzende Bemerkungen zur
Gattung Carabus L.”,
Vladimir Balthasar : „Monographie der Subfamilie Troginae
der palaearktischen Region ”,
Augustin Hoff er : „Nouvelle Bethylide ( Hym.-Vespoid.) de
France”,
Roger Verity (Firenze) : ”The male genital armature of Ag-
lais urticae L„ in connection with its variations and
its phylogeny”,
Klemens Spacek (Trautenau) : „Zur geographischen Ver¬
breitung des Sägebockes Prionus coriarius, L.”
G. F. Knowlton and C. F. Smith : „Aphid studies”,
Teiso Esaki : „A new Urochela-Species from Formosa (He-
miptera. Pentatomidae-Urostylinae”,
Keizo Yasumatsu and Kôyô Okabe : „Notes on Cerceris for-
mosana Strand and its allied species ( Hymenoptera,
Cerceridae)”,
Keizo Yasumatsu (Fukuoka) and Franz Maidl (Wien) :
”A new genus and species of the family Nyssonidae
sensu Kohl from the Far East (Hymenoptera)”,
T. Bainbrigge Fletcher : ,,A new name for Chryseclista ,,bi-
maculella, Haworth 1828” ( Lepidoptera : Cosmo-
pterygidae)”,
Renaud Paulian : „Sur quelques Onthophagus américains
nouveaux ou peu connus (Col. Lamellicornes)”,
R. Ferreira d’ Almeida : „Une nouvelle espèce d’Iphiclides
(Papilio) du Brésil”,
R. Arlé : „Un nouvel Aulocostethus (Hym. Psammocharidae)
du Brésil”,
Hiromichi Kôno : „Zwei neue Xanthochroa- Arten (Coleop-
tera, Oedemeridae) ”,
O. Mircu : „Ein neuer Haplocnemus (H. Strandi nov.) aus
der Bucovina”,
Hans Strouhal : ,’Die Entotrophi (ins. Apteryg.) von Warm¬
bad Villach”,
F. Silvestri : „Eine neue Campodea von Kärnten”,
August Thienemann : „Chironomiden-Metamorphosen, XIV.
„Die Orthocladiinengattingen Eucricotopus, Tri-
chocladius, Rheorthocladius”,
A. Semenov T ian-Shanskij & A. Bogatshev (Leningrad) :
’'Supplément à la Revision du genre Blaps F. (Co-
leoptera Tenebrionidae) de G. Seidlitz, 1893”,
]ose[ Fahringer (Wien) : „Über einige merkwürdige und
seltene Hymenopteren Gattungen aus Afrika”,
V. B. Popov : „Neue Formen der Bauchsammler aus Turk-
menien (Hymenoptera, Apoidea)”,
Georg Ochs (Frankfurt a. Main) : „Ein neuer Beitrag zur
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
257
Kenntnis der Gyriniden-Fauna Chinas unter Be¬
rücksichtigung einiger verwandter Arten aus Hin-
ter-Indien”,
E. Llhmann ( Stollberg ) : „Amerikanische Hispinen aus dem
Zoologischen Museum der Universität Berlin, V.
Die Gattung Chalepus i. sp. Thunberg”,
O. Mar cu : „Die Wasserkäferfauna (Haliplidae, Hygrobii-
dae, Dytiscidae, Gyrinidae) der Bucovina”,
N. S . Obraztsov (Kijev) : „Neue Lepidopteren-Formen”.
Vooral de artikelen van Thienemann en Verity
bespreken naast systematisch dipterologische en lepidoptero-
logische feiten enkele meer algemeene problemen.
Thienemann wijst op het bij de Tendipedidae meer
opgemerkte feit, dat de larve, de pop en de imago van een
en dezelfde soort na-verwant schijnen met de overeenkomstige
stadia uit verschillende genera. Op de pop- en imaginale
kenmerken afgaande heeft b.v, Cricotopus tibialis het Tricho -
cladius-t ype, doch de larve-kenmerken van Cricotopus ; ter¬
wijl bij Cricotopus triannulatus juist de pop Cricotopus- ken¬
merken heeft, De Imago en larve T richocladius-kenmerken.
Tusschen twee haakjes zij hier opgemerkt, dat T richocladius
en Cricotopus volgens Edwards en Goetghebuur
synoniemen zijn, of dat er hoogstens de rang van subgenus
aan toegekend kan worden. Thienemann wil dit ver¬
klaren, door aan te nemen, dat bedoelde soorten door krui¬
sing ontstaan zouden zijn.
Verity wijst in zijn studie er op, dat bij Aglais urticae
de genitaliën bij verschillende subspecies eenigszins verschil¬
len. Hij knoopt hier aan de zeer verschillende kleurpatronen,
phylogenetische beschouwingen vast. Doch met een uitspraak
als : ,, Their present constitution can thus not date further
back than the glaciation on the great Polar Continent, when
ice is supposed to have first appeared on earth to any ex¬
tent", zal wel niet door velen worden gedeeld.
Het is jammer, dat dit zeer belangrijke „Festschrift” typo¬
grafisch niet fraai is.
Deel III ziet er typografisch veel beter uit.
Niet entomologisch zijn de stukken van :
Louis P. W, Renouf : ’’Invertebrates, Porifera and Tunicata
in particular, as Reef-Builders on the South Coast
of Co. Cork, I.F.S.”,
Louis P . W . Renouf : ”On the Life Cycle öf Luidia ciliaris
( Philippi)”,
/. E . W. Ihle und M. E. Ihle -Landenberg : „Über den En-
dostyl der Salpen”,
V. Redikorzev : „Neue Ascidien aus dem fernen Osten”,
258
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Hans Schlesch (Kopenhagen) : „Zur Kenntnis der litauischen
Molluskenfauna”,
Hans Schlesch : „Oxychilus (Oxychilus) Draparnaldi Beck
verschleppt in Finnland ',
Th, Kormos (Budapest) : „Zur Frage der Abstammung und
Herkunft der quartären Säugetierfauna Europas”,
Tom Iredale : „Embrikena, a New Genus of the family Co-
nidae (Phylum Mollusca)”,
ƒ. Bethencourt Ferreira et H. V. Ziller Perez : „Quelques
recherches expérimentales sur les Protozoaires, par
la méthode des colorations vitales”. „Activité spé¬
cifique des agents”,
Gabriel von Kolosvâry : „Studien an adriatischen Balanen”,
Hans von Boetticher (Coburg) : „Die Philippinenente”,
Hans von Boetticher : „Zur Systematik der Kormorane”,
Hans von Boetticher : „Über meine Emberiza leucocephala
Stachanowi Boetticher”.
Faunistisch en zoögeographisch zijn :
Bruno Pittioni (Wien) : „Die Hummelfauna des Kalsbach¬
tales in Ost-Tirol. Ein Beitrag zur Ökologie und
Systematik der Hummeln Mitteleuropas”,
die uitvoerig de verdeeling van de hommels in het Kalsbach¬
tal, oostelijk Tirol, beschrijft. Jammer is, dat niet in de tabel
op pag. 80, noch in de tekst blijkt, dat de indeeling in soorten
van het hooggebergte, het gebergte en het heuvel- en laag¬
land voor zuidelijk midden-Europa en niet voor midden-
Europa geldt. Want soorten als Bombus hortorum, lucorum,
hypnorum en derhamellus , die in Nederland overal te vangen
zijn en tot onze gewone soorten behooren, zijn, als we hun
geheele areaal bezien, toch moeilijk als soorten van het
gebergte aan te wijzen.
B. jonellus, die in de tabel als soort van het hooggebergte
genoemd staat, is in Nederland wel locaal en in vele jaren
niet gewoon, doch het hooggebergte is b.v. aan het Hollandsch
diep, waar ik de soort in groot aantal waarnam, toch werke¬
lijk niet aanwezig. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat vaker
een dergelijk minutieus onderzoek naar de verdeeling van
hommels over bepaalde gebieden plaats vond, opdat we een
beter inzicht verkrijgen in de elementen, waaruit de Euro-
peesche Fauna is samengesteld.
Zeer toe te juichen is het, dat de schrijver naast de tabel,
die door Krüger gegeven is, een nieuwe opstelde, welke
mij zeer bruikbaar voorkomt. Het nieuwe vleugelkenmerk tot
scheiding van B. alpinus van B, lugubris — B, laponicus p.p.
en verwanten is zeer duidelijk. Tot slot worden nog eenige
tientallen nieuwe aberraties beschreven, waardoor de reeds
zoo talrijk aanwezige namen, nog aanzienlijk worden uitge^
breid.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
259
Anton von Gebhardt : „Die Tierwelt der Manfaer Höhle”,
Karl Hofeneder (Innsbruck) : „Über das Stridulationsorgan
von Naucoris cimicoides L. $
Tom Iredale : ’’The Truth about the Museum Calonnianum”.
Hierin beschrijft Iredale de verkoops-catalogus ( 1797)
van het Cabinet van M. Colonne. Colonne was een
Fransche Emigré, die zijn Cabinet uit Frankrijk wist te
redden.
Iredale bespreekt uitvoerig de geschiedenis der namen,
die in deze catalogus, Museum Calonnianum, nieuw
opgesteld zijn en op naam van Humphrey staan. Zijn
slotsom is, dat dit geschrift door de nomenclatuurcommissie
ten onrechte ongeldig verklaard is. Voor de Entomologen
heeft dit artikel in zooverre belang, (het handelt over mok
lusken), dat hier een voorbeeld is, hoe zorgvuldig men de
geschiedenis van oude werken moet nagaan, alvorens een
voorstel tot verwerping te doen.
Klemens Spacek : „Prof. Dr. Embrik Strand als Lepidopteren-
forscher”.
Hierin wordt de groote verdienste van Strand als
vlinder-kenner geroemd. Er achter volgt een bibliografisch
overzicht van Strand’s werken op het gebied der Lepidopte-
rologie.
/. V . SzentAvàny : „Zur Frage der zoogeographischen Ein¬
teilung des Karpathenbeckens”. Dit is een geogra¬
phisch artikel.
Over Arachnoidea handelen :
Jacques Denis : „Contribution à l’étude des Araignées du
genre Zodarion Walckenaer”,
D. E. Charitonow : ’’Contribution to the Fauna of Crimean
Spiders”,
Kazimierz Petrusewicz : „Katalog der echten Spinnen (Ara-
neae) Polens”,
Anton Husiatinschi : „Hydracarinen aus der Bukowina (Ru¬
mänien)”,
S. Spassky : „Araneae Palaearcticae novae”, Mygalomor-
phae I.
E. Schenkel (Basel) : „Beschreibungen einiger afrikanischer
Spinnen und Fundortsangaben”,
G. von Kolosvàry : „Neue Daten zur Spinnengeographie der
Karpathenländer”,
G. von Kolosvàry : „Neue Daten zur Spinnenfauna Sieben¬
bürgens”,
W, Ermolajev : „Beitrag zur Kenntnis der altaischen Spin¬
nen”.
Over Insecten handelen :
Karel Mayer : „Beitrage zur Kenntnis der Trichopterenfauna
der Hohen Tatra”,
260
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Josef Fahringev : „Die Parasiten der Baumläuse (Lachnini)
aus der Gruppe der Aphidiinae Forst”,
N. N. Plavilstshikov : „Synonymische Bemerkungen über
Cerambyciden ( Coleoptera ) ” ,
A. M. Gerasimow : „Minierende Motten”,
Georg Ochs : „Über neue und interessante Gyriniden aus
Afrika”,
Jan Roubal : „Beschreibung einer neuen Aleochara : Cerano-
ta Purkynei n. nebst einer synoptischen Tabelle der
bekannten paläarktischen Ceranoten und einer Be¬
trachtung über ihre ökologischen Verhältnisse”,
Lothar Zirngiebel : „Neue oder wenig bekannte Tenthredi-
noiden (Hym.)”,
Lothar Zirngiebel : „Ein Beitrag zur Kenntnis der Blatt¬
wespen”,
Luigi Masi : „Descrizione di un nuovo genere di Pteromalini
(Hymen. Chalcididae) con note sui generi affini al
Catolaccus Thoms.”,
O. Holik : „Zygaena lonicerae ssp. Kindermanni Obth. und
andere Kaukasische und asiatische Zygaena lonice-
rae-Rassen”,
Mario Mariani : „Anatomia e fisiologia degli organi genitali
femminili del le Pieris Schrk. ( Lepidoptera, Pieri-
dae)”,
E . Uhmann : „Amerikanische Hispinen aus dem Zoologischen
Museum der Universität Berlin, Die Gattung Uro-
plata Chap.”
KenAchi Nomura (Fukuoka, Japan) : ’’Studies on the Moth-
Fauna of Manchuria”,
W. Niepelt : „Bemerkungen über einige alte und neue Lepi-
dopteren aus Italienisch-Somaliland”,
Victor G. M. Schultz : „Lepidopterologische Mitteilungen”,
W. Wnukowsky : „beiträge zur Kenntnis der Odonaten-
Fauna Weiss-Russlands, (Weiss-Rutheniens).
G. KRUSEMAN.
Adresveranderingen.
F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam.
Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek. Lokveenweg 18, Haren (Groningen).
Dr. Ir. J. J. Fransen, Van Nispenstraat 9, Arnhem.
J. Wilcke, Hullenberglaan 1, Wageningen, Post Bennekom.
Mej. A. Buitendijk, Cronesteinkade 4, Leiden.
« Si fl
yVKLX
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 235 Deel X. 1 Sept. 1940.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf’, Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD: M* E» Mac Gillavry : In 1940 een Euproctus-
en Hyponomeuta-plaag in N. Limburg ? — J* B* Corporaal :
Twee Boekbesprekingen : R. Kleine, Die Gesamtliteratur der
Borkenkäfer ; R. Kleine, Bestimmungstabelle der Brenthidae.
— B* JL Lempke : De immigratie van Pontia daplidice L. in
1939. — - L. Uyttenboogaart : Einiges über Azorische
Rüsselkäfer, — Ai Reclaire : Alloeotomus gothicus Fall, en
A. germanicus E. Wagner. (Hem.-Heter.) , met een Aan¬
hangsel door D. Mac Gillavry. — P. J. Brakman : Drie voor
de Ned, Fauna nieuwe Coleoptera uit Zeeland.
In 1940 een Euproctus- en Hyponomeuta-plaag in
N. Limburg ?
Op een korte tocht naar N. Limburg 7 en 8 Mei 1940
zag ik, dat aldaar blijkbaar een Euproctis- plaag op uitbarsten
stond. Alle eikenstruikjes in t bosch van Arcen (en trouwens
al eerder uit de auto ook waargenomen) zaten vol winter¬
nesten. De boomen rond ’t kasteeltje, werden net van lijm-
banden voorzien. Daar zaten ook heel wat stippelmotrupsen
op. We spraken er nog even met een boschwachter over,
die beweerde, dat ze vorig jaar al in Brabant hadden gezeten
en toen net in de vliegtijd met Westenwind over de Maas
waren gekomen. „Er sind hier wel viel vogel, maar toch niet
genoeg en alle nesten ausknippen geet ook niet”.
Aalsmeer-Oost. M. E. MAC GILLAVRY.
Twee Boekbesprekingen.
R. Kleine, Die Gesamtliteratur der
Borkenkäfer ( Ipidae und Platypodidae)
bis einschliesslich 1938 . 184 pp. Uitg. :
Entomologischer Verein zu Stettin 1939.
Prijs RM 10, — . (Sep. Stett. E. Z.).
Een bijzonder nuttig werk heeft de schrijver verricht door
zijne uitvoerige kartotheek over de geheele literatuur over
262
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
schorskevers, die meer dan 4000 titels omvat, in boekvorm
uit te geven en aldus toegankelijk te maken niet alleen voor
specialisten in deze groepen, maar ook voor de zeer velen,
die de toegepaste entomologie beoefenen.
Deze literatuurlijst is te beschouwen als eene zeer vermeer¬
derde en verbeterde uitgave van de lijst, in 1911 door
R. T r é d 1 (Ent. Blatt. 1911) uitgegeven, waarop Kleine
ook reeds twee supplementen had geleverd.
Na een voorbericht, waarin hij, na vele andere helpers,
bovenal Dr. K. S c h e d 1 dank brengt voor zijne geregelde
hulp, volgt :
I. eene lijst van 672 tijdschriften , waarbij ik eerlijk beken¬
nen moet, dat er vele zijn, waarvan het bestaan mij onbekend
was. Dat er hierbij slechts 27 zijn, zeer locale of zeer ephe¬
mere, die de schrijver niet zelf heeft kunnen inzien, pleit
wel voor de hooge eischen, die hij zelf aan zijn werk heeft
gesteld.
II. eene lijst van 194Ö schrijvers.
III. de eigenlijke lijst, die blijkbaar met groote zorg samen¬
gesteld en gecollationneerd is.
Het is zeer te hopen, dat van dit werk eene voldoende
oplage afgedrukt is, daar het nog lang eene vraagbaak zal
blijven voor allen, die met dezen tak van wetenschap te doen
hebben.
R. Kleine, Bestimmungstabelle der
Brenthidae . Overgedrukt uit ,,Entomologi-
* sches Nachrichtenblatt” 1937 — 1939. Ver¬
krijgbaar bij Emm. Reitter, Paskau. Prijs
RM 10,—.
Wanneer entomologen, die tot dusverre slechts inheemsche
insecten verzameld en bestudeerd hadden, ook hunne aan¬
dacht gaan vestigen op exotische, is het voor hen steeds eene
verrassing en een ernstige handicap, dat er meestal geene
determinatie-werken met synoptische tabellen, zooals wij er
voor de midden-Europeesche fauna en flora zoo vele kennen,
van bestaan. Voor een gedeelte wordt hieraan tegemoet ge¬
komen door ,, Genera Insectorum” (Wytsman), doch
hiermede komt men niet verder dan de genera ; voor de
determinatie der soorten blijft men in de meeste gevallen
aangewezen op de geïsoleerde beschrijvingen in tijdschriften
en andere werken, die dikwijls zeer moeilijk verkrijgbaar zijn.
Ook al heeft men die, dan stuit men bij exotische vormen
vaak op de moeilijkheid, dat die beschrijvingen zeer dik¬
wijls ontoereikend zijn, doordat de beschrijvers onvoldoende
verzamelingen hadden, en de nieuwe soorten niet hebben
kunnen vergelijken met de naast verwante, reeds beschreven
vormen. Wat te denken van sommige beschrijvingen in 3
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
263
of 4 regels van insecten uit genera, die een paar honderd
soorten tellen ! De eenige manier om dan zekerheid te ver¬
krijgen, zou zijn vergelijking met de oorspronkelijke exem¬
plaren (typen), die de beschrijver voor zich heeft gehad,
altijd aangenomen, dat de identiteit dier typen voldoende
vaststaat. Eene enkele maal is hieraan tegemoet gekomen,
doordat sommigen, die van genera of nog grootere groepen
eene revisie hebben geleverd, alle of bijna alle typen hebben
kunnen onderzoeken, doch van zulke revisies (die bovendien
ook weer verouderen) bestaan er slechts betrekkelijk weinige.
Voor de familie der Brenthidae zijn thans alle deze be¬
zwaren opgeheven door de bovengenoemde determinatie-
tabel van Kleine, wien de samenstelling, na zijne jaren¬
lange speciale studie in deze familie, zoo bijzonder goed toe¬
vertrouwd was. Dank zij dit werk behoeft de studie der
Brenthidae voor niemand meer bijzondere moeilijkheden op
te leveren. Slechts moet ik, met den schrijver, betreuren, dat
het ondoenlijk was, de duizenden zeer instructieve teekenin-
gen, die hij in zijne vroegere publicaties heeft geleverd, nog¬
maals alle bijeen te reproduceeren.
Ik vond het belangwekkend, na te gaan, hoe de kennis
dezer familie is gegroeid: Dejean (2e ed., 1834) kende
91 soorten, behoorende tot 14 genera ; dezelfde (3e ed., 1837
resp. 14 en 102. Deze getallen waren bij Gemminger
en Harold (Catalogus Coleopterorum IX, 1872) 61 en
276, bij Schönfeldt ( Genera insectorum pars 65, 1908 )
1 1 1 en 624, bij denzelfde (Coleopterorum Catalogus pars 7,
1910) 125 en 735, bij Kleine (Coleopterorum Catalogus
pars 89, 1927) 271 en 1279, en in het huidige werk 275 en
1325. Hiervan zijn er niet minder dan 125, resp. 591 door
den onvermoeibaren schrijver zelf beschreven.
Ook dit is een werk, dat nog lange jaren onontbeerlijk
zal zijn. Moge het den schrijver gegeven zijn, voor de tweede
familie, die zijne bijzondere belangstelling heeft, die der
Lycidae, ook eenmaal een dergelijk werk samen te stellen !
J. B. CORPORAAL.
De immigratie van Pontia daplidice L. in 1939.
Ongetwijfeld is Pontia daplidice L. een van onze onregel-
matigste immigranten. Gedurende een lange reeks van jaren
is de in Zuid-Europa zoo gewone vlinder bij ons uiterst zeld¬
zaam geweest. Soms werden een paar vlinders in een voor
de soort wat minder ongunstigen zomer waargenomen, maar
niet zelden werd geen enkel exemplaar buitgemaakt, al zal
het dier waarschijnlijk wel elk jaar in klein aantal onze
streken bereiken.
De eenige zomer, die met zekerheid als een opvallend
goede voor daplidice vastgesteld kon worden, is die van 1901
264
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
geweest. Uit de jaren daarvoor is door het geringe materiaal
in de musea en het vrijwel geheel ontbreken van gegevens
in onze literatuur weinig positiefs meer vast te stellen. Dat
er echter een kleine eeuw geleden ook enkele topjaren ge¬
weest zijn, blijkt wel uit de uitlatingen van Dr. Gavere
(,,peu rare chez nous”), Maurissen ( ,,en abondance
certaines années” en Heylaerts („quelquefois en nom¬
bre”). Snellen zelf schijnt in 1867 nog geen ,, daplidice-
jaar” meegemaakt te hebben, want hij noemde de soort toen
zeldzaam.
Vast staat, dat daplidice na 1901 steeds een zeldzame gast
geweest is. Wel bezit ik een klein aantal aanvullingen op de
reeds in 1936 gepubliceerde gegevens, doch deze bevestigen
slechts den in den aanhef reeds genoemden regel. Het is
daarom stellig een van de belangrijkste lepidopterologische
gebeurtenissen van 1939 geweest, dat Pontia daplidice zich
in vrij groot aantal in de zuidelijke helft van ons land ver¬
toond heeft. Ook in België vloog de vlinder opvallend veel.
Zoo schrijft Derenne in „Lambillionea”, jaarg. 1939, p.
200 : ,,Le mois d’ août a revu, dans notre pays, Y abondance
que marque certaines années Pontia daplidice L.” Daaren¬
tegen was het „resedawitje” in Engeland zeer zeldzaam. In
de bekende tijdschriften vond ik slechts een enkele vangst
vermeld.
Dit feit is stellig niet zonder beteekenis. Reeds eerder heb
ik betoogd, dat daplidice voor ons een immigrant uit ooste¬
lijke richting moet zijn, niet uit zuidelijke, op grond van ver¬
schillen tusschen de hier gevangen exemplaren en die uit
zuidelijker Europa. Deze conclusie vindt stellig een bevesti¬
ging in de verbreiding van den vlinder in 1939. Voor trek¬
kers uit het oosten toch ligt ons land ongetwijfeld gunstiger
dan Groot-Britannië, doordat een deel van de vlinders niet
meer de Noordzee over vliegt. Hetzelfde verschijnsel nemen
we bijv. ook waar bij Catocala [raxini L., in Nederland een
zeldzaamheid, maar door de Britten nog veel minder waar¬
genomen, niettegenstaande het aantal verzamelaars daar,
ook naar verhouding, heel wat grooter is. Eveneens bij Colias
hyale L., die in 1938 in Nederland vrij gewoon was, maar
in Engeland zeldzaam. Terloops vestig ik er de aandacht op,
dat Engeland (en speciaal de zuidkust) voor immigranten
uit zuidelijke richting juist veel gunstiger ligt dan ons land.
De voorbeelden er van liggen voor het grijpen.
Dat bij de in Zuid-Limburg aangekomen vlinders de trek-
drift nog lang niet uitgebluscht was, wordt door de volgende
waarnemingen gedemonstreerd. Op 26 Juli zag G. F. Garis
daplidice in groot aantal bij Maastricht. Als pas beginnend
verzamelaar hield hij de dieren voor 9 9 van Euchloë car-
damines L. en ving er slechts twee. Hij liet deze den heer
M a e s s e n zien, die natuurlijk dadelijk de waarde van de
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
265
vangst besefte en den volgenden dag, dus 27 Juli, naar de
aangewezen plaats ging om een mooie serie bijeen te bren¬
gen. Dat viel echter deerlijk tegen. De geheele buit bestond
uit slechts één enkel exemplaar, de rest was al ver¬
der getrokken!
Gerangschikt naar de vindplaatsen zijn mij na een enquête
bij alle mij bekende verzamelaars de volgende vangsten be¬
kend geworden :
Z.H. : Capelle aan de IJsel, 2 exx. gezien in Aug., waar¬
van 1 gevangen (teste Landtman) ; Charlois, 26-8 een
versch $ (dezelfde). ZI. : Kapelle, 1 ex. waargenomen
(Van W i 1 1 e g e n ; de beschrijving liet geen twijfel).
N.B. Demen (aan de Maas), 19 Juli, afgevlogen $ (Tol¬
man) ; Eindhoven, 1 ex. in Juli (J anse). Lbg. : Maastricht,
27 Juli in groot aantal (Caris), 28 Juli 1 ex. ( M a e s s e n ) ;
Gulpen, 3 Aug. 2 $ $ , 4 Aug. weer 2 $ $ (Van der
M e u 1 e n, 2 exx. gaaf, 2 sterk afgevlogen), 8 Aug. 1 $
(Sta km an); Bemelen, 11 Juli een $ (Landtman).
Uit deze gegevens blijkt, dat de vlinder alleen in Juli en
Augustus is waargenomen. Van de zoo zeldzame voorjaars-
gen. weer geen spoor, wat bij een inheemschen vlinder na¬
tuurlijk een onmogelijkheid zou zijn. Verder, dat daplidice
beperkt is gebleven tot de zuidelijke helft van het land. Voor
een immigrant uit oostelijke richting is dat een volkomen
begrijpelijk verschijnsel, voor een zuiderling zou het onver¬
klaarbaar zijn. Waarom zou die niet verder dan Rotterdam
naar het noorden getrokken zijn ? De in 1939 gevolgde wijze
van trekken mag dan ook als een nieuwe aanwijzing voor
de oostelijke herkomst van onze gasten beschouwd worden.
Waarmee de vraag, waar we het begin van den trek ergens
in Midden- of misschien Oost-Europa moeten zoeken, echter
even onopgelost blijft. Er zal door de lepidopterologen in die
streken eerst gedurende een reeks van jaren zorgvuldig op
dergelijke soorten gelet moeten worden, willen we omtrent
de herkomst van deze dieren iets meer te weten kunnen
komen.
Er behoeft weinig twijfel aan te bestaan, of er zullen op
de reseda en de wilde cruciferen in het zuiden van Neder¬
land in Aug. en Septr. 1939 rupsen van daplidice te vinden
geweest zijn. Helaas is er niet naar 'gezocht. Misschien is
het gave $ van 26 Aug. (Charlois) een in ons land geboren
ex. eener derde gen. 'Zekerheid is daaromtrent echter niet
te verkrijgen.
Amsterdam, Juli 1940. B. J. LEMPKE.
Einiges über Azorische Ruesselkaefer
Es ist ungefähr ein Jahr her, als ich vom Museum Zoolo-
gicum in Helsinki eine grosze Sammlung Käfer zur Bearbei-
266
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
tung und Bestimmung erhielt, die von den Herren Richard
Frey und Ragnar Storâ in dem Archipel der Azo¬
ren und auf der Insel Madeira erbeutet war. Mit der Bear¬
beitung dieser umfangreichen Sammlung bin ich noch immer
beschäftigt. Die Kjäfer von Madeira und die Rüssel- und
Borkenkäfer der Azoren sind bereits Alle bestimmt. Indem
die Veröffentlichung meiner Ergebnisse in die Commenta -
tiones biologicae der Societas Scientiarum Fennica unmöglich
sein wird so lange der Krieg anhält, fühle ich ich mich
durchaus berechtigt in dieser Zeitschrift jetzt -schon etwas
darüber mitzuteilen und ich fange an mit einiges über Azo-
rische Rüsselkäfer.
Wie bekannt ist die Fauna der Azoren sehr arm an en¬
demische Arten *), sie trägt ein paläarktisches West- Europäi¬
sches Gepräge und enthält durchaus Arten von welchen man
annehmen kann, dass sie erst in verhältnissmäszig junger
Zeit aus Europa eingeführt worden sind. Dazwischen finden
sich dann auch noch einige Süd- und Mittel-Amerikanische
Arten, die gleich den Europäischen im Allgemeinen noch
kleine Veränderung zeigen als Folge der insulären Isolation.
Eine Mittel-Amerikanische Rüsselkäfer-Art, die mit Getreide
über einen groszen Teil der tropischen und subtropischen
Welt verbreitet ist, ist sogar zuerst von den Azoren be¬
schrieben und zwar durch Crotch in Proc. Zool. Soc.
London 1867 p. 389 (abgebildet auf T. 23 F. 9.) unter den
Namen Asynonychus godmani . Crotch glaubte ein sehr
merkwürdiger Endemismus beschrieben zu haben. Später hat
sich herausgestellt das der von Horn beschriebener Avamigus
füllen (Proc. Am. Phil : Soc. XV 1875 P. 94) damit identisch
war und in 1910 hat Perkins dieselbe Art nochmals aus
H a w a i beschrieben unter den Namen Pantomorus olindae.
(Fauna Hawaiiensis Col. III. Cure. P. 653). Damit hat Per¬
kins ohne Zweifel das richtige Genus getroffen. Die Art
soll also heissen : Pantomorus godmani Crotch (Cat. Junk.
F. & M. V. Emden Brachyderinae III P. 320.). Von dieser
Art liegen mir jetzt zahlreiche Azorische Exemplare vor, sie
scheint dort gemein zu sein. In meiner Sammlung finden sich
Exemplare aus Süd-Europa, die mit den Azorischen vollkom¬
men übereinstimmen. Azorische Exemplare sah ich vorher
schon aus der Sammlung Alluaud (Musée national
d’Histoire Naturelle Paris.) und aus der des Deutschen En-
tomologischen Instituts (Berlin-Dahlem). Die Bestimmung
hat offenbar den Entomologen viel Kopfzerbrechen verur¬
sacht denn ich erhielt sie, wenigstens vom D.E.I., mit den
meist fantastischen Namenszettel an der Nadel gesteckt.
) Hierbei muss allerdings bemerkt werden dass die Fauna der Insel
Pico, die einzige Insel wo der Zentrale Gebirgsstock bis zur Alpinen
Höhe (2274 M.) ansteigt, noch so gut wie unbekannt ist.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
267
Doch ist die Art leicht kenntlich wenn man einmal ein richtig
bestimmtes Stück oder C r o t c h’s vorzügliche Abbildung
gesehen hat. Schon vor vielen Jahren (1922) hat mir Herr
L u i g i o n i in Rom ein von mir auf der Insel Capri erbeu¬
tetes Exemplar richtig bestimmt. Einmal angenommen dass
die Art tatsächlich zum Genus Pantomorus gehört (was heute
von allen Amerikanischen Koleopterologen angenommen
wird.) ist sie zweifellos Amerikanischer Herkunft denn sonst
ist keine einzige Art dieses Genus ausserhalb Amerika ge¬
funden, wo es von das subtropische neantarktisches bis ins
subtropische nearktische Gebiet durch verschiedene Arten
vertreten ist. Ist also auch diese Art, wie die anderen einge¬
führten auf den Azoren unverändert geblieben, um so merk¬
würdiger ist es, dass eine andere zweifellos eingeführte Art
auf der Insel F a y a 1 in eine bisher unbekannte Rasse vor¬
kommt, die von der Stammform in sofort auffallender Weise
abweicht.
Diese Art ist Otiorrhynchus (subgen. Arammichus s.str. )
trophonius Reitt. die bisher noch nicht von den Azoren ge¬
meldet wurde und also wahrscheinlich ein rezenter Immigrant
sein muss. Wie bekannt haben die meisten Otiorrhynchus -
Arten ein beschränktes Verbreitungsgebiet. Trophonius ist
aber sowohl von Sizilien wie aus Aegypten bekannt * ) und
wenn sie an einer dieser Stellen nicht auch eingeführt ist,
muss angenommen werden dass sie im Mittelmeergebiet viel
weiter verbreitet ist und sodann wird ihre Reise nach den
Azoren auch leichter erklärlich. Hier folgt die Beschreibung
der neuen Rasse: OTIORRHYNCHUS (Subgen. ArammT
chus s.str.) trophonius Rttr. AZORICUS non. var : Differt
a forma typica triangulo super rostrum minus impresso, fronte
aliquid latiore planiore, oculis minus prominentibus fere planis,
elytrorum squamositate et pilositate densiore apertioreque
passim maculosis praesertim apud declivitatis ad apicem ini-
tium. Long. 8 — 8^ rnM. Specimina 4. Ins. Fayal. Horta
11-14 VII. Stora coli
Es macht den Eindruck als ob die ganze Skulptur bei der
Rasse weniger ausgeprägt ist als bei der Stammform. Der
dreieckige Eindruck oben auf dem Rüssel ist flacher, die
Stirn ist breiter und flacher und auch die Augen stehen nur
wenig vor, sind nahezu flach im Gegensatz zur Stammform
wo sie deutlich hervorquellen. Dagegen sind Beschuppung
und Behaarung viel besser ausgeprägt als bei der Stammform
und verdichten sich die Schuppen sogar hier und dort zu
Makeln, besonders an der Stelle wo die Elytren anfangen
sich zum Apex herunter zu biegen. Von den zwei Pärchen
befinden sich die Typen in meiner Sammlung. Die Cotypen
kommen später im Museum Zoologicum Helsinki. Es ist im-
- 1 ; .IW’
*) Die zwei Exemplare in meiner Sammlung stammen aus Aegypten.
268
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
merhin möglich das diese Rasse auch im Mittelmeergebiet
vorkommt aber von dort noch nicht beschrieben worden ist.
Die schnelle Entstehung einer Rasse ist übrigens nach meiner
Meinung beim Genus Otiorrhynchus möglich. * )
Auf dem Ilheo do Topa, der zu der flachen sandigen Insel
Sao Jorge gehört, hat Herr Richard Frey einen
Cathormiocerus gefunden, leider nur ein Exemplar, der zwei¬
fellos einer neuen Art angehört. Beschreibung : CATHOR¬
MIOCERUS lepidopterus nov . sp. A. ceteris generis specie¬
bus confestim distinguendus densi tegumenti squamis tegula-
rum modo super se jacentibus orbiculatis aliquid concavis
marginibus inaequalibus aliquid editis. Antennarum scapus
specie maderae Woll. aequalis, funiculi art. la et 2nda inter
se aequali longitudine, ceteris articulis aliquid globuliformibus
longiores. Rostrum profunde canaliculatum, frons late pro¬
funde concava. In parte superiore, pedibus scapoque altérais
seriebus squamarum erectarum planarum clavatarumque or-
natis. Tibiae curvatae specie curvipes Woll. aequalis. Oculae
orbiculatae prominentes. Elytra evidenter tessellata. Long.
3 mM. Ampi. X 30.
Die neue Art ist von allen anderen bis jetzt bekannten
Arten des Genus sofort zu unterscheiden durch die eigentüm¬
liche Bedeckung, die aus dicht gestellten runden konkaven
Schuppen mit unregelmäszigen, etwas aufstehenden Rändern
besteht, welche dachziegelartig über einander liegen. An den
Fühlern ist der Scapus wie der des C. maderae Woll. ge¬
bildet, am Funiculus sind die zwei ersten Glieder gleich lang,
länger als die fünf übrigen welche kugelförmig sind. Der
Rüssel ist tief gefurcht, die Stirn breit napf förmig ausgehöhlt.
Die ganze Oberseite, die Beine und der Scapus zeigen regel-
mäszige Reihen keulenförmiger platter Haarschuppen. Die
Tibien sind gebogen wie bei curvipes Woll. Augen rund,
vorstehend. Die Flügeldecken sind deutlich braun und gelb
tesselliert.
Einer der merkwürdigsten Endemismen der Azoren ist
Laparocerus azoricus Drouet, der einzige Vertreter dieses
Macaronesischen Genus in dieser Inselgruppe. In den Archi¬
pels der Kanaren und Madeira hat sich das Genus reich
entfaltet, auf den Kap-Verdischen Inseln fehlt es ganz. Die
Pflanzenwelt der Kanaren und von Madeira weist daraufhin
dass sie spätestens im Miozän bevölkert worden sind, wäh¬
rend die Azoren zweifelsohne viel jünger sind. Was die
Kap-Verdische Inseln betrifft so ist die ursprüngliche Pflan¬
zenwelt dort fast so vollständig ausgerottet dass sie uns keinen
Anhaltspunkt bietet für die Bestimmung des Alters der Be¬
siedelung. Die Insektenwelt und dürftige Spuren der Flora
*) Siehet über die Plastizität der Arten dieses Genus: T. v; E. Bnd. 76
p. 267.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
269
lassen vermuten das die Besiedelung dieser Inseln ungefär
gleichzeitig mit der der Kanaren und Madeiras statt gefunden
hat. Das Fehlen gewisser Genera auf den Kap- V erdischen
Inseln, die für die Kanaren und für Madeira typisch sind,
ist wahrscheinlich neben der fast vollständigen Ausrottung
der Endemischen Flora dem Unterscheid des Klimas zuzu¬
schreiben. Wir dürfen also annehmen dass die Azoren erst
im Pleistozän, vielleicht noch später, hauptsächlich aus Europa
ihre Bevölkerung erhalten haben. Einige wenige Tiere und
Pflanzen haben sie aber auch von den Macaronesischen
Inseln bekommen und dazu gehört unser Laparocerus, der
aber jetzt ziemlich stark abweicht von seinen Verwandten.
Geegeben aber die gewaltige Plastizität, die dieses Genus in
den Kanaren und den Madeira-Archipel aufweist, dürfte
dieses nicht wundern.
Eine sehr grosze Serie (74 Ex.) liegt mir jetzt vor und
ausserdem besitze ich in meiner Sammlung 3 von Drouet’s
Exemplare. Alles zusammen stammen sie von 5 verschiedenen
Inseln. (Sao Miguel, Terceira, Flores, Corvo und Sao Jorge)
Insulare Unterschiede komnlen nicht vor, auf jeder Insel ist
die Variationsbreite in Grösze und Skulptur ziemlich gleich
weit. D r o u e t 's Beschreibung * ) ist nicht vollständig und
ich gebe deshalb eine Ergänzung. Verglichen mit den meisten
anderen Arten des Genus macht das Tier einen Plumpen
Eindruck, es ähnelt oberflächlich noch am meisten canarien -
sis Chevr. (subgen. Amphora Woll.) und morio Gyll (subgen.
Laparocerus s.str. ) obgleich es viel gröszer als erstere Art und
viel breiter als die letzte ist. Mit canariensis hat azoricus die
eigentümliche Form der Augen und die Fühlergrube (scrobs)
gemein, die von der aller anderen Arten sosehr abweichen,
dass ich deshalb geneigt bin eine engere Verwandschaft
dieser beiden Arten anzunehmen. Die Augen sind also wie
bei Strophosomus und Strophomorphus (in parte) gebildet
nämlich kegelförmig nach hinten vorstehend und die Fühler¬
grube ist breit ausgeweitet ohrförmig. Am stark gebogenen,
plump gebildeten Scapus fällt die deutliche, ziemlich grobe,
längliche Punktierung auf, er ist am Ende ziemlich plötzlich
keulenförmig verdickt ein Kennzeichen des subgen. Laparo¬
cerus s.str.). Der Funiculus ist aber gebildet wie bei den
kleinen Arten, die W o 1 1 a s t o n anfänglich als zu Omias
gehörig betrachtete, aber viel kräftiger in Uebereinstimmung
mit der Grösze. Das keulenförmige Endglied der Fühler ist
nicht wie Drouet angiebt, aus drei Glieder zusammen
gesetzt, sondern aus vier, obgleich das Vierte sehr klein ist.
Beim $ sind die Vortibien am Apex ziemlich stark gebogen,
die Mitteltibien etwas gebogen und Vor- und Mitteltibien
sind mit einem kräftigen Endsporn versehen (uncinatae).
*) Revue et Magasin de Zoologie 1859 p. 256.
270
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Beim ? fehlen diese Auszeichnungen, nur sind die Vorschie¬
nen ein wenig gebogen. Die Behaarrung des ganzen Körpers
besteht aus spärliche weisse Haarschuppen verschiedener
Dicke und Länge, die sich auf den Flügeldecken, besonders
an den Seiten, zu unregelmäszig gestellten Fleckchen ver¬
dichten. Die Scheibe des Halsschildes zeigt eine glatte aber
meistens nicht erhabene Längslinie (Drouet nennt es ,,une
carène”, die ich aber nur bei zwei $ $ von der Insel Corvo
nachweisen könnte). Die Naht der Flügeldecken ist nach
den Apex hin erhaben und der zweite Zwischenraum daneben
eingedruckt. Dieses Kennzeichen ist beim $ vielfach stärker
(d. h. auf gröszerer Länge) entwickelt als beim $ . Schultern
fehlen ganz, (Drouet spricht von: ,, angles huméraux
légèrement arrondis”. Crotch bildet dagegen die Art ab
ganz ohne Schultern, übrigens ist diese Abbildung recht
dürftig und stimmt auch nicht mit C r o t c h’s lateinischer
Diagnose.)
Die Zwischenräume auf den Flügeldecken sind mikrosko¬
pisch fein chagriniert, die Punkte der dicht gestellten unregel-
mäszigen Reihen sind etwas länglich, die „points ombiliqués”
womit nach Drouet die Flügeldecken übersäht sein sollen,
kann ich nicht auffinden und werden auch von Crotch
nicht erwähnt. Die gröszte Breite der Flügeldecken liegt
hinter der Mitte. Die Skulptur ist variabel, mehr oder weni¬
ger stark ausgeprägt. Die kleinsten Exemplare sind immer
noch fast doppelt so grosz wie die gröszten canariensis , die
Gröszten etwas gröszer als die Stärksten mono. Die Art ist
in keines der bis jetzt aufgestellten Subgenera einzureihen,
sie steht einsam da auf ihrem Posten im fernen Weltmeer.
Acalles wollastoni Chevr, Zwei Exemplare von der Insel
Sao Miguel. Von der Richtigkeit der Bestimmung bin ich
nicht ganz gewiss, indem mir Vergleichungsmaterial fehlt,
sie stimmen aber vollkommen mit der Beschreibung überein.
Cosmopolites sordidus Gyll. Dieser Bananenschädling ist
jetzt auch von den Azoren bekannt geworden. In der Samm¬
lung befindet sich ein Exemplar von Sao Miguel. (S. Ro¬
que V.).
Rhyncolus variahilis Crotch. (Sao Miguel, Fayal, Flores)
Eine in Habitus, Skulptur und Farbe sehr veränderliche Art,
am nächsten verwandt mit tenax Woll. von Madeira, welche
Art aber auch auf den Azoren Vorkommen soll. Variahilis
soll sich von tenax in der Hauptsache unterscheiden durch
das Fehlen des Längskiels auf dem Rüssel, anstatt dessen
sich dort ein glatter flacher Streifen befindet, und durch die
stark konvexen Zwischenräume der Flügeldecken. Ich habe
groszé Serien beider Arten gesehen doch glaube nicht das
sie tatsächlich spezifisch verschieden sind. Die Rhyncoli sind
im allgemeinen sehr polyphag mit der Neigung in verschie¬
denen Substraten biologische Rassen zu bilden. Frey und
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
271
S t o r â erbeuteten sie aus sehr verschiedenen Holzarten. In
Uebereinstimmung mit meiner Vermutung sind denn auch die
Exemplare dieser Sammlung sehr verschieden. Ich finde z.B.
$ $ mit runzelig punktiertem Rüssel und Andeutung eines
Kiels ( Uebergang nach tenax ? ) , die Zwischenräume der mehr
oder weniger groben Punktur auf der Scheibe des Halsschil¬
des sind entweder chagriniert oder glatt, die Zwischenräume
der Flügeldecken sind mehr oder weniger konvex und ent¬
weder sehr fein punktiert oder glatt. Zwei Exemplare (Flo¬
res, S. Cruz : aus einen auf den Boden liegendem Tannen¬
stumpf.) sind stark abweichend, nämlich kleiner viel dunkler
gefärbt mit grober Punktierung, chagriniertem Halsschild
und dem plumpen Habitus des Rh. laurineus Wolk Bei allen
Exemplaren sind die Fühler ein wenig schlanker als bei tenax .
Die übrigen Rüsselkäfer in der Sammlung sind gewöhn¬
liche Europäische Arten und zwar : Strophosomus melano*
grammus Forst. (Sao Miguel) ; Sitona gressoria F. (Sao
Miguel, Terceira, Fayal, Flores.), flavescens Mrsh. (Fayal,
Terceira), lineata L. (Sao Miguel, Terceira, Flores, Fayal),
suturalis Steph. (Sao Miguel, Fayal) ; Otiorrhynchus sulca -
tus F. (Sao Miguel, Sao Jorge) ; Phytonomus variabilis Hrbst.
(Fayal, Flores, Terceira) ; Apion semivittatum Gyll. (Sao
Miguel, Terceira, Sao Jorge) ; Radiolus chalybaeipenne Woll.
(Fayal) ; Sitophilus oryzae L. typicus (Terceira), var. biol.
zeaemais Mötsch, (Pico, Sao Jorge, Flores, Fayal).
Dr. D. L. UYTTENBOOGAART.
Heemstede.
Alloeotomus gothicus Fall, en A. germanicus E.
Wagn. (Hem. Heter.).
Op den, vooral op grove den, is in Duitsland en ook in
Nederland de fraaie Miride Alloeotomus gothicus Fall, zeer
verbreid. Nu heeft voor enige tijd E. W agner1) gevonden,
dat onder A. g. nog een andere, gemakkelijk onderscheidbare
soort schuilt', die hij A. germanicus heeft genoemd. Bij het
onderzoek van een vrij omvangrijk materiaal vond hij 50 $ $
en 85 $ $ uit Hamburg, Sleeswijk-Holstein, Hannover,
Mecklenburg, Westpruissen, het Rijnland en Beieren. Van
A. gothicus zag hij 55 $ $ en 76 $ 9 uit Hamburg, Slees¬
wijk-Holstein, Hannover, Mecklenburg, Westpruissen, de
Prignitz, Noord-Thüringen, het Mainzer Bekken, het Rijn¬
land en Beieren.
Bij het nazien van het Alloeotomus* materiaal uit mijn ver¬
zameling bleek mij al spoedig, dat de nieuwe soort ook in
Nederland voorkomt.
1) Verhandl. des Ver. f. naturw, Heimatsforschung zu Hamburg, Î939,
Bd. 27.
272
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De onderscheiding van de beide soorten wordt door
W a g n e r aan de hand van afbeeldingen duidelijk beschre¬
ven. A. germanicus verschilt van A. gothicus vooral door de
grovere korreling van de ogen. Bij het $ is de bovenzijde
van het lichaam kort neerliggend behaard, de schedel is zo
breed als of smaller dan de doorsnede van het oog, het ; $
is zeer weinig behaard, bijna kaal, de schedel is 1,5 — 1,7 X
zo breed als de doorsnede van het oog bedraagt.
Bij A. gothicus is de korreling van het oog veel veel fijner,
de bovenzijde van het lichaam is bij $ en ; $ dicht af staande
behaard. Bij het $ is de schedel ongeveer 1,4 — 1,6 X zo
breed, bij het $ even breed als de doorsnede van het oog,
de achterschenen zijn langer en meer afstaande behaard dan
bij A . germanicus . Overigens zij naar de uitvoerige beschrij¬
ving in het origineel verwezen.
Opmerkelijk is, dat de oudere auteurs2) deze, eigenlijk
opvallende nieuwe soort niet beschreven hebben. Iets derge¬
lijks is het geval met de vrij recente onderscheiding van
Notonecta viridis Dele. (1909) van N* glauca L. (1758).
Volgens W a g n e r is A. gothicus onder 4 verschillende
namen beschreven :
1. Capsus gothicus Fall. 1807.
2. C. marginepunctatus H.S. 1837. 3)
3. Phytocoris aetneus Costa 1841 en
4. Capsus pilipes Thoms. 1871.
Wagner heeft de typen van C. gothicus uit het museum
te Lund onderzocht ; zij behoren zonder twijfel tot A. gothicus .
De typen van Herrie h-S chaffer zijn niet meer te
vinden. Uit diens beschrijving blijkt echter volgens W. zon¬
der twijfel, dat zij betrekking heeft op A. gothicus .
Hetzelfde geldt voor A . aetneus . In het museum te Napels,
alwaar zich C o s t a ’s verzameling bevindt, is geen enkele
Alloeotomus aanwezig. Uit hetgeen Costa in zijn beschrij¬
ving o.a. omtrent de bouw van de sprieten vermeldt, besluit
W., dat wel bijna met zekerheid van A. gothicus sprake is.
Van C. pilipes bestaat geen type. Thomson heeft al¬
leen aan A . gothicus een nieuwe naam gegeven in verband
met Capsodes gothicus L. Ook de door Fieber4) beschre¬
ven soort is volgens Wagner A. gothicus .
Het blijft dus wel merkwaardig, dat de nieuwe soort eerst
zo laat is herkend, men zou bijna geneigd zijn te geloven,
dat hij eerst kort geleden is ontstaan of zich althans eerst
in recente tijd verder heeft verbreid of in groter menigte is
opgetreden.
2) Men bedenke echter, dat in de oude verzamelingen in het algemeen
geen groote reeksen van één en dezelfde soort voorhanden zijn.
3) Volgens Oshanin (Katalog der paläarktischen Hemipteren) 1835,
klaarblijkelijk is het jaar 1837 bij W. een drukfout.
d) De opstelling van het genus Alloeotomus door Fieber is van 1858.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
273
In de Engelse faunistische werken vindt men geen be¬
schrijving van A. gothicus, daar deze soort op de Britse
eilanden niet gevonden is. Dit is wel jammer» want de be¬
schrijvingen, bv. in het bekende werk van Douglas &
Scott zijn voortreffelijk, zij het soms van een enigszins
vermoeiende uitvoerigheid.
Ook de beschrijving van Snellen van Vollenho¬
ven in zijn »»Hemiptera Heteroptera Neerlandica” alsmede
zijn afbeelding — hij noemt de soort Alloeotomus margine -
punctatus H. S. — duiden op A. gothicus. O.a. schrijft hij :
»»Roestgeel, dik bekleed met witte haartjes.” Hem was slechts
één inlands voorwerp bekend, uit den Haag. Trouwens
Fokker noemt in zijn »»Catalogus der in Nederland voor¬
komende Hemipteren” de soort »»zeer zeldzaam” en als vind¬
plaatsen alleen de Haagse duinen» Haarlem en Ruurlo» alles
voor één ex. Dit is eigenaardig, want Camptozygum pinastri
Fall.» een eveneens op den bij ons zeer verbreide Miride
vermeldt hij van 9 vindplaatsen, schrijft niets omtrent zeld¬
zaamheid» integendeel, hij klopte de soort te Wageningen in
aantal van den. Of Alloeotomus gothicus vroeger bij ons
minder voorkwam ?
Wat nu de verbreiding van de beide soorten in Nederland
betreft het volgende :
Behalve uit mijn eigen verzameling zag ik materiaal uit de
collectie’s van de heren Dr. Mac Gillavry, van der
W i e 1, Pater Schölte S. J. en die van het Zool. Museum
te Amsterdam, van het Instituut voor Entomologie te Wa¬
geningen en van het Natuurhistorisch Genootschap te Maas¬
tricht, in het geheel meer dan 100 ex.
A. germanicus zag ik uit Apeldoorn, de Bildt, Brunsum,
Deventer» Doorn» Epen, Heerde» Hilversum» Laren, N.H.,
Leuvenum» Naarden» Nunspeet, Rhenen» Soest» Terborg (G.)
en Wier den. De vang tij den zijn: 4.5 en 21.7-29.9; 28 $ $
en 25 $ $ .
Van A. gothicus zag ik ex. uit Baarn, Groesbeek, Heerde,
Hilversum» Laren. N.H.» Leersum, Naarden» Nijmegen, Nun¬
speet» Soest» Spaubeek» Ulvenhout» Wassenaar en Winters¬
wijk. De vangtijden zijn : 18.7-29.9 ; 23 $ $ en 25 $ $ . Op
de Fernpass (Noord-Tirol) ving ik 15.8.35 een 9.
De datum 4.5 voor A. germanicus heeft betrekking op een
in 1930 bij Deventer door den heer K 1 a a s s e n gevonden
ex. uit de coll.-M a c Gillavry. Dit zou dus op over¬
wintering kunnen duiden van de imago of een laat larven¬
stadium.
De ex. uit mijn verzameling zijn allen op den (vermoedelijk
hoofdzakelijk grove den ; op de heide bij Hilversum komen
echter ook tot andere soorten behorende vliegdennen voor),
het ex. uit Spaubeek draagt een etiket ,,eik” (door Pater
Schölte S. J. gevonden) wat wel toeval zal zijn.
274
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Vermoedelijk zullen beide soorten wel in alle provincies
van Nederland voorkomen, men gelieve te bedenken, dat in
de noordelijke provincies en in Zeeland tot nu toe slechts
betrekkelijk weinig gezocht is.
Van A. gothicus is een f. [usca Stich, (var. ß Reut.) be¬
schreven, die volgens W a g n e r vooral op $ $ betrekking
heeft, zich van de typische vorm o.a. door een meer grauwe
kleur en donker uiteinde van de wigge onderscheidt. Voor
A. germanicus heeft W a g n e r een analoge afwijking als
f. sticheli beschreven, naar het schijnt eveneens hoofdzakelijk
$ $ . Aangaande de herkenning van de beide vormen zij
naar het origineel verwezen.
Vermoedelijk komen beide vormen ook in Nederland voor.
Alvorens hieromtrent een beslissing te nemen, had ik gaarne
vergelijkingsmateriaal van den heer W a g n e r onderzocht.
Tengevolge van de tijdsomstandigheden vermocht ik echter
het door genoemden heer beloofde materiaal nog niet ont¬
vangen.
Hilversum, Juli 1940. A. RECLAIRE.
Aanhangsel. Naar aanleiding van de in noot 3) ver¬
vatte opmerking van Dr. R e c 1 a i r e over den datum van
Capsus marginepunctatus H. S. veroorloof ik mij hierop een
kort commentaar te geven.
O s h a n i n heeft zijn opgaven ontleend aan Hagen;
zooals het ook later onveranderd in Hor n-S c h e n k 1 i n
is overgenomen, hoewel reeds Sherborn, 1914, Ann. Mag.
nat. Hist (8) 13:356 en Bergrot h, 1919, Ent. Mitt.
8:187, de juistere data, gesteund op de omslag-data der
afleveringen, gaven. Ook Royer, 1932, Bull. Soc. Ent.
Fr. 37 : 114, geeft aan welke data uit de eerste afleveringen,
door Hahn geredigeerd, veranderd moesten worden in
de gangbare literatuur. Deel III van H a h n-H errich-
Schäffer begon te verschijnen in 1835. Aflevering 2 — 6
zijn van 1836. Het complete deel zal dus, als het een apart
titelblad had, mogelijk het jaartal 1837 dragen, het jaar
waarin deel IV begon te verschijnen. Hierop zal Wagner
wel steunen. De derde aflevering van deel III, de eerste
door Herrie h-S chaffer geleverde, waarin C. mar¬
ginepunctatus staat, is dus van 1836; dit is de juiste datum.
D. MAC GILLAVRY.
Drie voor de Ned. Fauna nieuwe Coleoptera
uit Zeeland.
Ruim anderhalf jaar zoeken in de buurt van mijn woon¬
plaats bracht zóóveel verrassende vondsten aan den dag, dat
het niet ongewenscht leek de belangrijkste, waaronder drie
nieuwe soorten voor onze fauna te vermelden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
275
Misschien even belangrijk is het ontbreken van vele elders
algemeene soorten, doch hierover is in een zoo kort tijds¬
bestek nog geen oordeel te vormen.
Niet onvermeld mag ik laten dat de heeren B. H. K 1 y n-
stra enP. van der W i e 1 zoo vriendelijk waren mijn
determinaties te controleeren, resp. te verbeteren, waarvoor
hen hier mijn dank toekomt.
Cymindis axillaris F. Deze nog niet in ons land ontdekte
Carabide vond ik bij toeval onder paardenmest. Later vond
ik de soort alleen onder totaal verdroogde dunne plakken
koemest, die a.h.w. van het gras losgescheurd moeten wor¬
den. Oostkapelle VIII-X ’39, op zeer zonnig, eenigszins
heuvelachtig duinterrein aan den rand van een bosch.
Platystethus spinosus Er. Deze voor onze fauna onbekende
soort vond ik te Nieuw- en St.-Joosland, III-’39, aan een
ziltige sloot, in 1 exempl.
Bledius unicornis Germ. Gezien de verspreiding van deze
soort in alle omliggende landen (v. Lengerken: ,,Die
Salzkäfer d. Nord- u. Ostseeküste”) was het voorkomen in
ons land wel waarschijnlijk. Ik vond de soort in aantal op
de schorren van het Sloe in de gern. Nieuw- en St.-Joosland,
V en VI-’40, in gezelschap van Bledius spectabilis Kr., bi~
cornis Germ, en tricornis Hrbst. Van deze soorten gaat
spectabilis het verst zeewaarts op de onbegroeide slikken.
Unicornis komt voor juist aan den rand van het begroeide
schor en de onbegroeide slikken, in steile afgeslagen randen
van het schor. Het veelvuldigst is spectabilis, die hier en daar
in zeer groot aantal voorkomt. Unicornis trof ik voorts in zeer
groot aantal, tezamen met de larven, aan op een slijkerige
zandvlakte bij de duinen van Kamperland (N. Beveland)
VI-’40.
Thans moge nog volgen een opsomming van enkele in ons
land min of meer zeldzame, hier voorkomende soorten.
Tachys scutellaris Steph. In de onmiddellijke nabijheid van
de bovengenoemde Bledius-s oorten op het schor. Dit diertje
komt bij beroering van den bodem plotseling uit spleten e.d.
te voorschijn en is zeer vlug. N. & St. Joosl. V-VI’40.
Tachys bistriatus Dfts. 1 ex. te Middelburg, gezeefd uit
koolstronken aan den rand van een poeltje. IV-’40.
Bembidion fumigatum Dfts. Deze naar het schijnt in ons
land zeldzame soort, is in Walcheren nergens zeer zeldzaam
in ziltige weilanden, aan slijkranden e.d. van April tot Juli.
Eveneens gezeefd uit bladeren in de bosschen te Oostkapelle.
Komt ook voor in W-Zeeuwsch Vlaanderen bij Breskens
en in Z. Beveland bij Borssele.
Pterostichus macer Mrsh. In aantal onder aanspoelsel aan
een zeedijk van het Sloe in de gemeente N. & St. Joosl.
IV-V ’39 en ’40. Meestal onder hoog tegen den dijk liggend,
door springvloeden aangebracht, aanspoelsel.
276
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Harpalus attenuates Steph. 1 ex. te Westkapelle onder
een steen aan den zeedijk, IV-’39.
Microlestes maurus St. In aantal onder aanspoelsel van
het Sloe, VII-VIII-’39. Ook achter wilgenschors te Arne-
muiden, IV-’40 en onder oude zakken te N. & St. Joosl. V-’40.
Balius consputus Dfts. In aantal gezeefd uit bladeren te
Oostkapelle, VI-’39.
Badister peltatus Panz. In aantal, tezamen met de vorige
soort, te Oostkapelle, VI-’39 en ’40.
Dromius meridionalis Dej. Twee exx. achter wilgenschors
te N. & St. Joosl. III-’39.
Quedius longicovnis Kr. 1 ex. onder een steen te N. & Et.
Joosl. V-’40.
Philonthus punctus Grav. Onder hooi op een slijkrand te
Nisse (Z. Beveland) VII-39. Ook te N. & St. Joosl. IV-’40.
Euaesthetes ruficapillus B. & L. Gezeefd uit bladeren te
Oostkapelle, VI-39 en ’40.
Omalium laeviusculum Gylh. 1 ex. gezeefd uit aanspoelsel
op een zandbank in het Sloe, te Borssele, IV-40.
Hister helluo Trucq. 1 ex. uit een mierennest te Oost-
kapelle, XI-’39. In aantal op dezelfde plaats, vretende aan
de larven van Agelastica alni L. op elzenstruiken, VII-40.
Carcinops 14~striata Steph. 1 ex. te N. & St. Joosl. IX-’39.
Nitidula rufipes L. 1 ex. gezeefd uit aanspoelsel te Borssele,
IV-’40. Diverse exx. op een doode bruinvisch aan het Sloe
te N. & St. Joosl. VI-’40.
Monotoma quadridentata Thoms. In aantal gezeefd uit
beetwortelafval te N. & St. Joosl. V-’39.
Anthicus humilis Germ. Tezamen met Microlestes maurus
St. voorkomend onder fijn aanspoelsel van het Sloe te N. &
St. Joosl. VIII-IX-’39.
Heterocerus [ossor Kiesw. In zeer groot aantal op de on¬
begroeide slikken van het Sloe te N. & St. Joosl. V en VI-
’40, nog verder zeewaarts dan Bledius spectabilis Kr.
Heterocerus maritimus Guér. Op dezelfde plaats als de
vorige soort, doch niet zoo ver zeewaarts, meer in de steile
afgeslagen randen van het schor. V en VI-’40.
Heterocerus obsoletes Curt. Op enkele plaatsen binnen¬
dijks voorkomend. Te Wissenkerke (N. Beveland) in groot
aantal, V-’40. Te N. & St. Joosl. V-’39 en ’40, aan de oevers
van brakwaterslooten.
Cryptophagus pubescens St. In groot aantal uit een nest
van Vespa vulgaris te N. & St. Joosl. IX-’39.
P. J. BRAKMAN.
Nieuw- en St.-Joosland (Walcheren).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 236/237. Deel X. 1 Nov. 1940/1 Jan. 1941.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”, Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : B. J. Lempke : Een ab ovo kweekje van Rho-
dostrophia vibicaria Cl. — A. M, J. Evers : Mededeelingen
omtrent Omophron limbatus F. — J* Koornneef : Voor de
derde maal : Praepareeren, en wat daarbij behoort. — J, C»
H* de Meijere : I. Over de levenswijze van Notiphila brun-
nipes Rob. Desv. II. Pupariën van Loxocera in stengels van
Juncus. — D* Mae Gillavry : Naar aanleiding van mijn zand-
nest van Odynerus oviventris Wesm. — D. Mac Gillavry :
Bibliographische Bijdrage X : Kleemann’s Beyträge Th. I. —
G* Kruseman : Plantensociologie en Entomologie. Een op¬
wekking tot veldwaarnemingen.
Openstelling Bibliotheek.
Het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeni-
ging brengt ter kennis van de Leden, dat het werk, verbon¬
den aan het herplaatsen en opnieuw ordenen op de nieuwe
stellingen van de boeken (die in ruim 2300 pakken naar het
nieuwe verblijf, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam-O., overge¬
bracht waren) tot zijn leedwezen meer tijd blijkt te vorderen
dan aanvankelijk was aangenomen, mede, daar het gepaard
dient te gaan met eene zorgvuldige collationeering van ons
geheele boekenbezit. Wegens de groote zuinigheid, die onze
Vereeniging moet betrachten, is hiervoor slechts op vier halve
dagen per week ééne werkkracht beschikbaar, die, niettegen¬
staande hare groote accuratesse en activiteit, er niet in kon
slagen, vóór November alles weer in goede orde op de nieuwe
stellingen te herplaatsen. Echter hopen wij, in Januari 1941
zoo ver gevorderd te zijn, dat het uitleenen, uitsluitend van
Tijdschriften enz . (pag. 353 — 371 van den Catalogus, doch
in omvang meer dan de helft van het geheel) zal kunnen
worden hervat. Nader zal worden bekend gemaakt, wanneer
het uitleenen ook van de andere boeken, separaten enz. weer
zal kunnen geschieden.
Ook is het nog niet mogelijk, gelegenheid te geven voor
de Leden en voor het publiek, om ter plaatse de boeken te
raadplegen.
HET BESTUUR DER
NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREEN.
278
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Een ab ovo kweekje van Rhodostrophia vibicaria Cl.
Tijdens mijn verblijf op Terschelling in 1938 bleek mij,
dat Rhodostrophia vibicaria CL er een vrij veel voorkomende
vlinder is. In het geheele duingebied is de soort aan te tref¬
fen. Dat beteekent echter nog niet, dat het gemakkelijk is
een flinke serie bijeen te brengen ! Er heerscht op het eiland
dikwijls een krachtige wind, waar de opgejaagde spanners
goed van weten te profiteeren. In een oogwenk zijn ze met
den wind mee tientallen meters weggevlogen en in de dichte
duindoornvegetatie nauwelijks meer te achterhalen.
Daar vibicaria mij wegens haar variabiliteit sterk interes¬
seerde, trachtte ik er eieren van te verkrijgen. Het daartoe
opgesloten ? legde er echter maar ruim een dozijn, terwijl
het achteraf nog het laatste bleek te zijn, dat ik kon bemach¬
tigen. Ik moest mij dus met een klein kweekje tevreden
stellen. De rupsen bracht ik groot met paardebloembladeren ,
die onmiddellijk aangenomen werden. De verwelkte bladeren
werden duidelijk geprefereerd boven de versehe. De over¬
wintering leverde niet de geringste moeilijkheid op. Het
lampenglas met de verdorde bladeren lag op een veranda,
zoodat de rupsen wel aan de buitentemperatuur blootgesteld
waren, maar volkomen droog gehouden werden. Deze metho¬
de, die voor vele soorten fataal is, voldeed voor vibicaria uit¬
stekend. Toen in het voorjaar van 1939 de rupsen van versch
voer voorzien werden, bleken alle gezond en wel den winter
doorgekomen te zijn. Ik vermoed, dat alle ,,Acidalia”-achtige
rupsen op deze manier overwinterd kunnen worden.
Schneider, een der bekendste Wurtembergsche Lepi-
dopterologen, beschrijft in Entom. Anzeiger, vol. 15, p. 31,
1935, een ab ovo kweek van Sterrha muricata Hufn. Hij
overwinterde de rupsen op zolder bij het venster, waar ze tot
begin April gelaten werden. Ook deze overwintering verliep
zonder verlies. Een kweek van Sterrha emarginata L., die de
H eer Van der Meulen daarentegen eenige jaren ge¬
leden volgens de geëikte methode ingebonden overwinterde,
mislukte volkomen. Droogte verdragen deze dieren dus uit¬
stekend, vocht daarentegen heel wat minder goed.
Daar vibicaria blijkbaar makkelijk te kweeken is, is de
vlinder stellig een dankbaar object om dé erfelijkheid van
de verschillende vormen te onderzoeken. Zooals bekend be¬
wegen deze zich tusschen twee uitersten. Aan den eenen
kant hebben we de effen geelachtige met 3 roode lijnen op
de voorvleugels, f. adulterina Heydemann (in de literatuur
vermeld als strigata Stgr., in werkelijkheid een Zuideuro-
peesche vorm), in ons land stellig de gewoonste. Het andere
uiterste wordt gevormd door de prachtige f. rosans Prout
(bij ons bekend als f. roseata Ersehof f, die echter in Siberië
thuishoort), waarbij de geheele vvl. rood is op het veld tus-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
279
sehen de binnenste en middelste d warslijn na, een vorm, die
veel zeldzamer is, al trof ik hem ook op Terschelling aan. De
tusschen deze beide grenzen liggende vormen, vibicaria CL,
intermedia Kempny en mbrofasciata Hufnagel, zijn waar¬
schijnlijk ©vergangen tusschen adulterina en rosans . De echte
f. vibicaria CL met een roodachtige bestuiving van een paar
mm breed franjewaarts van de tweede dwarslijn is lang niet
gewoon. Veel talrijker zijn de overgangen naar f. adulterina
Hdm., die in alle mogelijke graden voorkomen. Hoe al deze
vormen zich ten opzichte van elkaar verhouden is nog nooit
onderzocht. Het is dus stellig de moeite waard dit eens uit
te zoeken. Waarschijnlijk is de gewoonste f. adulterina Hdm.
dominant en de zeldzame f. rosans Prout recessief. Maar de
drie andere ?
Mijn eigen kweek kan hierover geen uitsluitsel geven. Het
$ , dat de eieren legde, behoorde tot f. adulterina Hdm.,
evenals alle nakomelingen, die de kweek opleverde. Het was
dus een allesbehalve variabele serie, die ik verkreeg. Maar
daar ik niet doorgekweekt heb, is uit dit resultaat nog geen
conclusie te trekken.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Mededeelingen omtrent Omophron limbatus F.
Op den 22sten Juni 1940 ving ik te Denekamp een groot
aantal exemplaren van Omophron limbatus F. Naast de vele
vertegenwoordigers van het type met de bekende donkergele
grondkleur uit het Oosten van ons land, bevonden zich ook
de beide aberraties nigromaculatus Everts en maculatipennis
Pic onder de buitgemaakte dieren. Opvallend was echter, dat
eenige dieren een meer uitgebreid vlekkenpatroon vertoon¬
den, geheel overeenkomend met de beschrijving, welke door
dr. A. C h o b a u t gegeven wordt van de aberratie con-
[luens in Miscellanea Entomologica XXVII, 1923, pag. 32.
De aberratie confluens Chobaut, welke nieuw is voor de
Nederlandsche fauna, wordt in bovengenoemd tijdschrift als
volgt beschreven :
De basaalvlek der dekschilden is op zoodanige wijze
met den voorsten dwarsband verbonden, dat er aan
beide zijden van het schildje slechts een klein geel vlekje
overblijft. De achterste dwarsband is sterk verbreed en
raakt bijna den voorsten dwarsband, zoodat er zich tus¬
schen beiden slechts een smalle gele band bevindt. Aber¬
ratie door uitbreiding van het groene kleurpatroon.
Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat bij de exempla¬
ren, welke ik in Denekamp ving, de voorste en achterste
dwarsband één of twee maal met elkaar verbonden zijn, zoo¬
dat de smalle gele band er tusschen in vlekjes wordt opgelost.
280
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Ondanks dit verschil kunnen de dieren toch als behoorend
tot de aberatie con[lucens Ohob. beschouwd worden.
In het eerste deel, pag. 48, van de Coleoptera Neerlandica
zegt Everts, dat volgens Hoppe Omophron limbatus F,
een duidelijk geluid zou voortbrengen. In het Entomologisches
Taschenbuch, 1776, pag. 124 (Regensburg), vertelt Hoppe
van een in een glas water spartelenden Omophron , ,, wobei
er einen leicht höhrbaren Ton von sich gab.”
Deze mededeeling kan ik volkomen bevestigen. Tijdens
het vangen meende ik, dat een zich tusschen mijn vingers
bevindend exemplaar geluid maakte. Ik verkreeg echter geen
bevestiging, toen ik het dier bij het oor bracht. Een volgend
exemplaar echter was ,, spraakzamer” ; het bracht een duide¬
lijk hoorbaar krassend geluid van hoogen toon voort.
A'dam, 11 Oct. 1940. A. M. J. EVERS.
Voor de derde maal : Praepareeren, en wat
daarbij behoort.
Zeer kleine insecten kan men inderdaad niet aan een speld
steken ; zooals de heer Barendrecht in een vorig num¬
mer van de E. B. zegt : zelfs de dunste spelden zouden het
borststuk zoozeer beschadigen, dat sommige belangrijke ken¬
merken niet meer waar te nemen zouden zijn. Op een kar¬
tonnetje plakken heeft ook zijn bezwaren : daardoor wordt
n.l. de onderzijde van het dier aan het gezicht onttrokken.
In plaats van deze twee methoden pas ik voor kleine Hy-
menoptera (sluipwespjes e.d.) het volgende toe: Ik plak de
diertjes met behulp van een klein tikje Syndetikon met de
linkerzijde tegen een gewone insectenspeld : omdat het dier
altijd twee zijden heeft, blijft dan toch altijd de rechterzijde,
mitsgaders de boven- en de onderkant, geheel zichtbaar.
(P. S. 1. In plaats van Syndetikon kan men ook de ,, echte”
insectenlijm gebruiken ; ik geef echter aan de eerste, of een
dergelijke vischlijm, de voorkeur, omdat die gelegenheid geeft,
het dier zoo noodig gemakkelijk van de speld af te weeken.
2. Ik geef mijn manier niet voor een eigen vinding. Integen¬
deel ligt er me iets van bij, dat ik ze hier of daar heb zien
toegepast, b.v. op het Laboratorium te Wageningen.)
Wat het snel drogen van insecten betreft : Toen ik nog
te Amsterdam woonde, nam ik, wanneer ik in de zomer-
vacantie eenige weken naar buiten ging, natuurlijk het noodige
vang-, praepareer-, verzamel- en kweekmateriaal mee. Wat
de spanblokken voor vlinders aangaat, bracht het zijn be¬
zwaren mee, genoeg voor al dien tijd mee te nemen. Daarom
pakte ik daarvan maar zooveel bij elkaar als ik behoorlijk
bergen kon. Had ik mijn blokken dan vol met opgespannen
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
281
vlinders, dan bracht ik op een avond, na vooraf gemaakte
afspraak, de heele bezending naar onzen tijdelijken bakker,
die ze om den wille van de klandisie dan gedurende den
nacht wel een plaatsje in of onder den oven wou geven. Den
volgenden morgen kon ik mijn verzameling dan kant en klaar
en volkomen droog terughalen. Het is mij altijd goed beval¬
len. Er was maar één ding onplezierig aan : n.l. dat een
enkelen keer een kakkerlak of krekel meende, dat mijn vlin¬
ders als een extra versnapering voor hen bedoeld waren en
er natuurlijk altijd de , .beste” (d.w.z. zeldzaamste of voor
mij nieuwe) exemplaren uitzocht.
Velp. J. KOORNNEEF.
Over de levenswijze vam Notiphila brunnipes
Rob. Desv.
In Entomol. Berichten, No. 232, 1 Maart 1940 p. 220 — 222,
heb ik medegedeeld, dat deze Ephydride degene is, waarvan
de eieren dikwijls in grooten getale te vinden zijn in de
bloemen der waterlelies, zich in groepen bevindende aan de
binnenzijde der bloembladeren. Het verdere larvenleven bleef
toen nog te onderzoeken. Ik vond den Heer A. van der
W e r f f bereid, hierop in dit jaar zijn aandacht te vestigen,
en het is mij een genoegen uit de brieven, waarvoor ik hem
ook hier zeer mijn dank betuig, het voornaamste mede te
deelen.
Abcoude, 5 Juni 1940: De vliegjes met de witte
aangezichten uit de Nymphaea-bloemen komen sedert eenige
dagen bij duizenden in het Gein vlak bij Abcoude voor. Reeds
een paar weken geleden was ik op hun verschijnen bedacht
en, hoewel er nog geen Nymphaea-knoppen boven water uit
kwamen, verzamelde ik wortelstokken, bladen, bladstelen,
jonge knoppen enz. om na te gaan, of zich hierin iets bevond,
dat op pupariën geleek. Dit was niet het geval; ik kon in
geen van de onderdeelen der Nymphaea-planten iets derge¬
lijks vinden. Vermoedelijk ontwikkelden zich de vliegjes dus
niet uit deze planten, hetgeen U mij indertijd ook als Uw
meening mededeelde. Maar waar komen ze dan vandaan en
in zulk geweldig aantal ? Misschien moeten we denken aan
de oeverbegroeiïng, en ik ben thans bezig, deze na te snuf¬
felen op de eventueele aanwezigheid van leege pupariën (die
geruimen tijd vindbaar moeten blijven, de Me ij ere.)
Voorts heb ik een aantal knoppen met en zonder eieren
van Nymphaea en Nuphar afgeplukt en met steentjes be¬
zwaard in een aquariumbak gezet. Het bleek mij namelijk,
dat de knoppen, die maar even open geweest waren, toch
reeds vol zaten met de bekende geelwitte eihoopjes. Ook
vond ik knoppen, die juist aan het opengaan waren en reeds
282
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
vol met vliegjes zaten. Om zeker te zijn, dat de vliegjes zich
toch niet in den nog gesloten knop ontwikkelen, onderzocht
ik een aantal knoppen, die nog geheel gesloten waren. Er
bevonden zich noch vliegjes, noch eieren in.
Op 4 Juni tusschen 19.00 en 21.00 deed ik de volgende
waarnemingen :
Vliegjes bij duizenden op de bladen van Nymphaea en
Nuphar zittend en ook wel langs den oever op Iris en Acorus.
Vele exemplaren in zich sluitende bloemen. In de meeste,
open geweest zijnde, knoppen van Nymphaea, en ook in een
enkele Nuphar-bloem zeer veel eihoopjes. De vliegjes op de
bladen waren in copulatie. Zij werden in dezen toestand
veelvuldig aangetroffen. Tegen 20.30 bij dalende temperatuur
en verminderden zonneschijn zaten de vliegjes heel stil op
de bladeren. Vliegen deden zij slechts, als ze opgejaagd
werden en meestal begonnen ze eerst met weg te loopen.
Op de bladen van Nuphar en Nymphaea vormden zij vaak
dichte groepjes, de individuen in een gevulden kring met de
koppen naar het midden gericht.
5 Juni 8 uur. Vliegjes volop aanwezig, hier en daar in
copulatie. Sommige bloemknoppen, vooral als zij met water
+ honing (het vocht smaakte ten minste zoet) gevuld waren,
vol vliegjes. Tot dusverre was niet te zien, of zij het opnemen.
Wel werd waargenomen, dat de vliegjes met uitgestoken
monddeelen de meeldraden aftasten, zoowel die met open
als met gesloten helmknoppen.
Abcoude 16 Juni 1940: Gedurende de dagen 6,
7 en 8 Juni werden bij helder zonnig weer en Noordelijken
wind in het Gein nabij Abcoude zoowel ’s morgens, ’s mid¬
dags als ’s avonds waarnemingen gedaan. Steeds waren
duizenden vliegen aanwezig, waaronder vele in copulatie en
op de nieuw verschijnende waterleliebloemen werden onmid¬
dellijk de bekende eihoopjes afgezet. Op Zaterdag 8 Juni
werd gezocht in oudere bloemen naar den toestand, waarin
de eieren verkeerden. Het bleek, dat ze hier en daar een
donkergrijze kleur kregen en dat er zich duidelijk larven in
ontwikkelden. Ook in den kweekbak thuis was dit het geval
en daar was de ontwikkeling al zoo ver, dat ik des middags
de larfjes uit de eieren zag kruipen. Het ging bij tientallen
te gelijk en ze lieten zich onmiddellijk zinken op den bodem
van den bak. Het uitkomen ging als volgt : de eieren, die
op uitkomen stonden, waren donkergrijs van kleur en met
de loupe zag men de larve in de eischaal bewegen. Dan
scheurde plotseling de eischaal aan één uiteinde spieetvormig
open en de larve, die steeds met het zwartgetinte kopeind
vóór de ontstaande opening lag, kroop er uit. Wanneer dat
gebeurd was, klapten de wanden van de eischaal samen,
zoodat een plat huidje van witte kleur achterbleef. De larfjes
kropen ook vaak op de in den bak aanwezige waterlelie-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
283
bladen rond. In de zon droogden zij uit, doch zij konden dit
zeker wel l/l uur verdragen. Als ze na dezen tijd weer werden
bevochtigd, begonnen ze snel te kruipen, meest naar den rand
van bladen*, stokjes, e.d. toe en als ze deze bereikt hadden,
lieten ze zich in het open water omlaag zakken. Daar be¬
gonnen zij rond te kruipen tusschen den modder en detritus
en wieren, die ik had neergelegd. Ik zette de larven op
stukjes kalmoes (Acorus) en Iris-wortelstok, doch ook hier¬
van lieten zij zich direct afvallen. Soms bleven ze op de
waterleliebladen zitten en maakten dan met het donkerge¬
kleurde kopeind rondzwaaiende tast- of zoekbewegingen,
terwijl ze zich met het ongekleurde eind vasthielden. Wat
ze zochten, heb ik tot dusver niet kunnen vaststellen. De
uitgekomen larven werden nu gedeeltelijk in een plat schaal¬
tje met wat Geinmodder en detritus gezet. Hierin begonnen
ze te graven en verdwenen erin en eronder. Ook werd een
aantal gebracht in een jampot, die voor de helft met Gein¬
modder gevuld was.
9 en 10 Juni. Nog steeds een groot aantal vliegen. De
larven in het platte schaaltje leven nog steeds en ook in den
jampot ; in den modder maken zij gangen, die tot aan den
bodem toe doorloopen. Zij kunnen dus vrij groote afstanden
afleggen. Sommige exemplaren vertoonen een groene of
bruinachtige massa in hun lichaam en aten dus blijkbaar
planten of detritus-materiaal. De meesten waren echter vol¬
komen kleurloos, kropen rusteloos rond en aten niet, voor
zoover ik met de loupe kon waarnemen. Een aantal larven,
in een pluk groenwier gezet, bleef hierin hangen, at er niet
van, en ging tenslotte dood of kroop weg.
10 Juni. Vele larven uit den jampot waren thans naar de
oppervlakte van het water gekomen en kropen daar rond.
Zinken wilden ze niet meer. Ze kropen tegen en over den
rand van den pot, op gevaar af uit te drogen. Blijkbaar waren
ze naar iets op zoek. In den aquariumbak leefden nu hon¬
derden larven in den detritus op den bodem,
1 1 Juni. De aquariumbak en de jampot hadden te veel in
de zon gestaan. De larven waren bij tientallen uit den modder
gekropen en lagen hier grootendeels dood boven op. Een
nieuwe cultuur ( er kwamen nog steeds eieren uit ) met nieuwe
larven en modder werd aangezet en er werden een paar
stukken van onderwaterbladen van Nymphaea aan toege¬
voegd, daar toch in de vrije natuur een groot aantal larven
hierop terecht moet komen. Het bleek echter, dat de larven
ook van deze bladstukjes snel afkruipen en zich weer in den
modder laten zakken, De cultuur werd thans op een koele
en vrij donkere plek neergezet. Merkwaardig was, dat, hoewel
de larven in den kweekbak bij tientallen uit de eieren kwa¬
men, het mij tot dusver niet gelukte, ditzelfde ook in de
natuur waar te nemen. Steeds vond ik daar eieren, die op
284
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
uitkomen stonden óf leege schalen of, en dat nog het meest,
in het water verrotte eihoopjes. Het bleek mij tevens dat
de theorie van het onder water gaan van de waterleliebloemen
tegen den avond niet in alle opzichten juist is.* Wel gaan
de bloemen ’s avonds en ’s nachts iets naar beneden, maar
ze gaan niet geheel onder water. Nu worden de eieren van
Notiphila meestal gelegd óf heelemaal onderaan den voet,
aan de binnenzijde van de bloembladen of op hoogstens 1]s
van onder af. Zij worden dus onvermijdelijk nat en dat schijnt
ook noodig te zijn voor de ontwikkeling der larven, vooral
bij het uitkomen. Komen de eieren echter voortdurend of
langen tijd achtereen met water in aanraking, dan verrotten
ze spoedig en dit schijnt in de vrije natuur veelvuldig te
gebeuren.
12 Juni. Op een koele donkere plaats tieren de larven in
den jampot evenmin met Geinmodder. De meeste ingegraven
exemplaren waren ten minste weer dood of in ieder geval
bewegingloos. In het platte schaaltje met plantenmateriaal
bleken de larven nog goed te leven. Was de modderlaag
wellicht te dik en was er dus gebrek aan 02 ? Daarom werd
ook wat modder gedaan in een plat schaaltje en hier een
aantal larven ingebracht. Het geheel werd beschaduwd gezet.
13 Juni. In het Gein nog steeds duizenden vliegen. Modder
van den bodem werd meegenomen om te zien, of er larven
in zaten en zich door het graven van gangen zouden ken¬
baar maken. Levende larven werden in de bloemen nog steeds
niet waargenomen, wel leege eischalen. Om het platte schaal¬
tje, met nog steeds levendé, maar niet groeiende larven,
stofvrij te houden, werd er een wijde vaas omgekeerd over¬
heen gezet. De binnenzijrand van deze vaas raakte precies
den buitenrand van het schaaltje en er deed zich het merk¬
waardige feit voor, dat op 14 Juni geen enkele, larve meer
in het schaaltje zat. Alle dieren zaten in de vaas, tot zelfs
heel bovenin. Zij waren door het condensatie-water in de
binnenzijde van de vaas gekropen, waarin zij duidelijke sporen
hadden achtergelaten. Ook deze larven waren dus naar iets
op zoek. Wanneer ze dus, na uit het ei gekomen te zijn,
eenigen tijd in het water hebben doorgebracht, probeeren
ze daar weer uit te komen ! Zij leven dus niet onder water
in den modder. Maar waar dan wel ? Uit uw schrijven en
ook uit uw artikel over dit onderwerp van Maart 1940 las
ik, dat sommige Notiphila s tusschen en aan de wortels van
Typha leven. Nu is Typha een in het Gein in minderheid
voorkomende plant maar toch wilde ik er een proef mee
nemen en wilde een paar larven op de. wortels van een der¬
gelijke plant zetten. Bij het uitspoelen van de wortels bleken
hier bruine pophulsjes tusschen te zitten, de meeste reeds
open, een enkele nog gesloten. Zouden dit de pupariën van
Notiphila kunnen zijn ?
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
285
15 Juni. Vanmorgen op zoek gegaan naar Typha met pu-
pariën. Inderdaad werd tusschen de wortels van iedere plant
een groot aantal gevonden en ook een dikke, vrijwel vol¬
wassen larve. Het betrof hier Typha angustifolia. De pupa-
riën zijn lichtbruin, 6 à 7 mm lang, 2 à 3 mm breed. Ze zitten
met de haakjes aan het eene uiteinde vast aan de wortels,
maar laten gemakkelijk los. ( De heer van der Werff
zond mij verscheidene dezer puparia toe en uit één althans
verscheen een Notiphila brunnipes ; eenige waren al leeg,
maar ik houd ze alle voor dezelfde soort.
Beschrijving van het puparium ; (fig. 1 bij volgend ar¬
tikel) Mat geelbruin, van voren smal uitloopend, achtereinde
smal eindigend met gepaarde stekeltjes, aan het einde uit¬
loopend in een kort, staafvormig gedeelte, dat de achter-
stigmen bevat, hiermede ingeboord in Typha-wortel. Opper¬
vlakte zeer fijn dwars gestreept ; het bovenste dekseltje heeft
aan den voorrand der segmenten rijen van ronde, korte,
bruine wratjes, telkens elke rij tusschen 2 bruine, dunne
strepen.
Notiphila brunnipes wordt in de tabellen gewoonlijk gere¬
kend tot de soorten met gele basis aan het 3de sprietlid ;
bij mijn meeste exemplaren is hier slechts een smalle wit¬
achtige zoom, somtijds een spoor van geel. Zulk een wit-
achtigen zoom heeft ook nigricornis, maar deze onderscheidt
zich door het duidelijk geelachtige aangezicht. d e
M e i j e r e ) .
De heer van der W e r f f schreef mij later, dat hij
door het slechte zomerweer en wegens een nieuw verkregen
positie niet in de gelegenheid was geweest de verdere lot¬
gevallen dezer larven na te gaan, en dat hij de eieren in
waterlelies ook op andere plaatsen, als in het plassengebied
Wanneperveen, en de Wijde Aa bij Leiden gevonden had
en meent, dat ze wel overal zullen voorkomen, waar water¬
lelies groeien. Uit zijne zorgvuldige waarnemingen volgt wel,
dat deze larven niet in den modder en evenmin in de bloemen
of in andere deelen van Nymphaea zich ontwikkelen, maar
althans ten slotte te vinden kunnen zijn, als pupariën, aan
de wortels van Typha. Of de larve ook daarop leven is nog
niet zeker en ook blijft het vreemd, dat er zooveel vliegen
van deze soort voorkomen op plaatsen, waar Typha niet
talrijk is. Ook de waterlelies in het Wijde Blik bij Vreeland
zijn ver van Typha’s verwijderd, zelfs als deze plant aan
den oever voorkomt, zoodat geweldige massa’s dezer larven
zeer geringe levenskansen zullen hebben en er vele te gronde
zullen gaan. De heer v. d. W. was zoo vriendelijk voor 1941
weder zijn hulp toe te zeggen, om, zoo mogelijk, deze moei¬
lijkheden verder op te lossen.
J. C. H. DE MEIJERE.
286
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Pupariën van Loxocera in stengels van Juncus.
Het is wel vreemd, dat van de fraaie, vrij groote vliegen,
die tot het Psiliden-genus Loxocera behooren, de levenswijze
der larven nog geheel onbekend bleef. Dezen zomer gelukte
het mij van een der twee bij ons meest verbreide soorten
daarvan iets te ontdekken, nl. van L. albiseta Schrank. Dicht
bij den Zuidelijken Wandelweg, bij de kruising met het
verlengde der Haringvlietstraat te Amsterdam bevindt zich
een verwilderd terreintje, waar met velerlei andere planten
ook talrijke biezen (Juncus effusus L. ) staan,* toen ik den
17en Juni 1940 met het oog op mogelijke Agromyzinenlar-
1. Notiphila brunnipes R. D. ; Puparium. 2. Loxocera albiseta Schrank;
a Puparium, b Voorstigma, c Mondhaak.
ven eenige dezer stengels onderzocht, trof het mij, dat enkele
aan het ondereinde chocoladebruin waren gekleurd door
knaagsel, en bij één vond ik geheel onderaan een lang ge¬
strekt puparium. Hernieuwd onderzoek leverde nog eenige
dezer pupariën. Het kwam er op aan deze stengels zoo laag
mogelijk aan te vatten en ze van onderen los te trekken of
af te snijden, omdat het aangetaste gedeelte boven het pu¬
parium anders licht afbreekt. Over ca. 8 cm boven het onder¬
einde van den stengel is de opperhuid en schors eenzijdig
in een bruin knaagsel veranderd, terwijl het merg ongeschon¬
den blijft. Slechts geheel onderaan is dit ook verdwenen en
bevindt zich het puparium i n den stengel, met het vooreinde
naar boven gekeerd. De larven moeten dus uitwendig langs
den stengel naar beneden gaande dezen beknagen en kunnen
blijkbaar ook wel op een anderen overgaan, want ik vond
ook een puparium, waarboven slechts 1 cm was aangeknaagd.
De larve is dus geen mineerder, maar het puparium zit meestal
geheel i n den stengel.
Den 3en Juli verscheen de eerste vlieg : Loxocera albiseta
Schrank L. = ichneumonea auct. nee L., en op 7 en 9 Juli
telkens nog een ; uit één puparium verscheen den 20en Juli een
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
287
sluipwesp. Volgens Dr. Barendrecht is dit een Phy~
gadeuon, mogelijk variabilis Grav.
Deze pupariën zijn 7,5 — 8 mm lang en 1 mm breed, bijna
geheel roodgeel, cylindrisch, het vooreinde is scheef afge¬
sneden, dorsaal met een vlak, schildvormig, donkerbruin dek¬
seltje ,* dit heeft in het middenveld maeandrische lijnen, de
rand van voren langslijnen, op zijde dwarse lijnen ; ter weers¬
zijden van het voorgedeelte bevinden zich de voorstigmen
der larve, elk met 10 kortgesteelde knoppen ; aan de laatste
geleding van het dekseltje (dit is de inaad tusschen den
metathorax en den eersten abdominaalring ) liggen 2 rijen
van groote maar korte aan het einde recht afgesneden haken ;
overigens schijnen geen haakjes aanwezig te zijn, maar ver¬
toont het puparium slechts uiterst fijne dwarslijnen ; het
achtereinde is afgerond, de achterstigmen der larve hebben
3 knoppen, waarvan er één kort haakvormig uitsteekt ; ook
dit achtereinde is verdonkerd : het ventrale dekseltje van het
vooreinde, dat de monddeelen draagt, laat gewoonlijk niet
los, de mondhaken hebben elk 2 tanden, waarvan de voorste
grooter is.
Deze pupariën toonen groote gelijkenis met die van andere
Psiliden als Psila rosae F. en Chyliza vittata Mg. (B. de
V o s-d e W i 1 d e, Contribution à l’étude des larves de Dip¬
tères Cyclorrhaphes, 1935 p. 87 en 88), Chyliza vittata Mg.,
de M e ij e r e, Über die Larven der in Orchideen minieren¬
den Dipteren, Tijdschr. v. Entom. 83, 1940 p. 136).
J. C. H. DE MEIJERE.
Naar aanleiding van mijn zand-nest van Odynerus
oviventris Wesm.
Van eenige zijden ontving ik enkele opmerkingen naar
aanleiding van het medegedeelde over Odynerus oviventris
Wesm. op de 95e Zomervergadering 15 Juni 1940.
In de eerste plaats vraagt de heer Koornneef mij, of
de prooi van mijn wesp bewaard is gebleven, daar hem deze
interesseert. Helaas is dit niet het geval, daar ik wel ettelijke
rupsjes met de wesp mee naar Texel had genomen, maar
de heer Barendrecht had ze niet bewaard, wel de
wesp. Ik vroeg Koornneef of ik de eenige cel, die in
1940 gemaakt is, zou opofferen, om te zien, wat deze be¬
vatte ; toen ik er echter naar ging kijken, bleek de cel door
een vogel opengepikt en alle inhoud was verdwenen. Dit
zal wel het werk van de koolmees zijn geweest ; de spitse
snavelgaatjes komen geheel overeen met de gaten, die ze in
okkernooten maken.
De kwestie nu, die Koornneef interesseert, betreft
288
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
het volgende : Reaumur, DL VI, 8, PI. 26, beeldt een
drietal rupsjes af, die de prooi van een Odynerus hadden
uit gemaakt ; wel niet van O. oviventris maar van O. parie-
tum L . Ook deze rupsjes waren ongeveer een halve centi¬
meter groot en groen. Een er van (fig. 10) heeft gevork¬
te stekels, en dit had Koornneef direct doen denken
aan sommige bladwesplarven uit de tribus der Blennocampini
(bv. Blennocampa subcana Zadd. op Geum levende, die
hij een paar jaar geleden als f.n.sp. bekend maakte) : ook
die larven dragen nl. gevorkte1 stekels op den rug en zijn
meest ook groen. Hij schrijft verder : ,,Nu heb ik hier bij
Velp een plek ontdekt, waar de braamstruiken door derge¬
lijke larven absoluut kaal gevreten worden, misschien door
BI. alternipes KL Vroeg in het jaar ben ik gaan zien, of er
niet wat wespjes te vangen waren — maar ik kwam te laat
(dat is me in mijn leven weleens meer gebeurd !), de larven
waren al half volwassen. Daarna ben ik in den loop van
den zomer bij zonnig weer nog vele malen gaan kijken, of er
geen Odynerus- wijfjes bezig waren, de larven weg te van¬
gen.” Echter dit had geen resultaat ; Koornnee f’s hoop
is nu op 1941 gevestigd. Ik hoop door de mededeeling hier¬
van ook anderen op deze vraag betreffende de identiteit van
prooi en Odynerus spec, attent te maken.
Dan geef ik het woord aan Pater Benno uit Babberich
(Geld.), waarna ik een tweetal opmerkingen naar aanleiding
van zijn brief laat volgen : „Met veel voldoening had ik van
uw mededeeling over oviventris in het verslag kennis geno¬
men — behalve wat Bouwman indertijd er over schreef,
heb ik weinig over het voorkomen in Nederland ontmoet.
Wellicht stelt u belang in datgene wat ik uit persoonlijke
ervaring van deze nestjes ondervond : deze bevestigen te^
meer dat uw geval toch wel iets bijzonders was.
Ik heb het nest de vórige zomer 4 maal — deze zomer
slechts eenmaal aangetroffen, in Babberich en Zevenaar. Het
waren telkens wel verschillende $ $ — want, deels vond ik
ze tegelijkertijd (2 op een serre te Babberich, 1 op een serre
te Zevenaar en later daar nog eens, ofschoon ik dat $ ge¬
vangen had ter controle) — dus telkens op een serre L onder
tegen het steunmuurtje en éénmaal tegen het glas, in de hoek
van het T-ijzer der sponningen.
Merkwaardig dus dat ook uw vondst weer tegen een serre
was : de wesp schijnt toch wel een voorkeur te hebben voor
serremuurtjes ! In een boekje van „Wat Leeft en Groeit” (bij
Het Spectum, Utrecht, verschijnend) had ik dit al als mijn
persoonlijke indruk gegeven. Blij dus te hooren, dat anderen
dezelfde ondervinding opdoen !
O. oviventris is hier niet zoo ongewoon : ik ving ze in ’39
nog al eens. Maar hoe ik ook uitkijk — alle zonnige muren
hebben mijn aandacht, want dat zijn dorado’s voor Hymenop-
ENTOMOLISCHE BERICHTEN.
289
teren — ik heb het nooit op een andere plaats kunnen vin-
den. In Brabant zag ik wel de $ $ van oviventris — maar
nooit een nest.
Wat het materiaal betreft : al mijn nesten kwamen over¬
een met B o u w m a n’s beschrijving : waren van klei, wat
zeer krachtig tegen de muur is aangedrukt (oppervlak vrij
glad en egaal). Maar hoewel ik bij 4 nesten geprobeerd heb,
dit voorzichtig van de achterwand los te maken, lukte dit
niet : meer omdat de achterwand zoo stevig tegen de muur
(zelfs tegen het glas) was aangezet, dat het nest telkens stuk
brokkelde. Het opgedroogde materiaal was haast cement-
achtig hard, maar brokkelig.
Van één nest kon ik tamelijk regelmatig de opbouw con-
troleeren : misschien dat dit bij nadere beschouwing toch wel
overeenkomst vertoont met uw experiment. Ik vond dat nest,
terwijl de wesp bezig was de tweede rij cellen aan te leggen :
een rij was reeds klaar ( gesloten ! ook de bovenste ! ) — maar
of de wesp daarbij regelmatig van onderen naar boven had
gewerkt, is natuurlijk hypothese : ik heb dit verondersteld,
omdat ze regelmatig van onderen afaan een tweede rij van
twee cellen ertegenaan metselde. Vooral in het begin (het
opdrogen van de klei duurde een paar dagen, zoodat de
laatstaangelegde cel nog een tijdje door de meer donkere
kleur, afstak tegen de rest. Dat laatste was telkens bij eenige
uren afwezigheid een gemakkelijk middel om de groei te
controleeren j .
De eerste rij cellen was echter geen rechte kolom maar
gebogen : daartegenaan heeft de wesp toen een tweetal cellen
gebouwd, en tenslotte nog een derde rij van twee. De cellen
waren wieg-vormig gekromd. (Een bijgevoegde teekening
maakte het verloop schematisch verder duidelijk).
Toen de cellen klaar waren — vermoedelijk al zelfs te¬
voren — werden ook de ,, voegen”, de oneffenheden tusschen
de cellenrijen, nog aangevuld : aanvankelijk was de scheiding
tusschen de rijen — en zelfs iets tusschen de cellen onder¬
ling, hoewel zeer weinig ! — duidelijk te zien. Later was er
aan de buitenzijde één egaal gewelfd geheel van gemaakt.
Zooals gezegd : het losmaken lukte niet : wel kon ik de
larven verder opkweeken — van de 4 larven die ik uit dit
nest kreeg, is er slechts één ingepopt in de lente en 14 dagen
later uitgekomen. De rest leefde wel maar verpopte niet : ik
vermoed, dat de temperatuur (hoewel in niet-verwarmd ver¬
trek, en in de winter ver onder nul) toch nog iets te hoog
is geweest. (Het uitgekomen exemplaar is duidelijk oviven¬
tris : de gele kleur wisselt bij alle Odynerus-s pee. en men
heeft er weinig houvast aan — dit ex. echter kwam goed
overeen met de gegeven kleurverdeeling van Berland en
Schmiedeknecht.)
Ter verduidelijk zij nog toegevoegd : dat het hier in Ze-
290
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
venaar overwegend kleigrond is, nl. rivierklei. Een kwartier
Oostwaarts echter volop zandgrond. Het proviand bestond
(in de twee gevallen hier te Babberich, die ik controleerde)
uit rupsjes — te oordeelen naar de oppervlakkige indruk :
eikenbladrolers, die op 'n 100 passen vandaan zeer druk de
eikeboomen bedekten ! — maar dat zou nadere controle be¬
hoeven, want naar de heer Schölten me vertelde, zijn de
larven der micro’s moeilijk te determineeren zonder ze op
te kweeken.”
Tot zoover Benno.
Opmerking 1. Aannemende dat zijn oviventris~nest ook
aan de Zuidkant van de serre werd geplaatst, blijkt uit de
bij gevoegde teekening, dat de groei van de nestbouw daar
ging van West naar Oost en niet, zooals bij mij van Oost
naar West.
Opm. 2. Wat aangaat de zetel van de nestbouw, herinner
ik me, dat ik voor een paar jaar een cel, die naar ik nu be¬
grijp, ook wel van oviventris afkomstig is geweest, zag tegen
een houten paal van een rustieke doorgang, vlak bij mijn
serre. Ik had toen jammer genoeg nog geen voldoende be¬
langstelling voor dit mij onbekende voorwerp.
Tenslotte schrijft mij Prof. Jos. H, B o 1 s uit Lubbeek
(België) o.a. ,,U citeert in uw litteratuurlijst E. Bouwman,
De Levende Natuur 1934, Wel ik meen, dat juist in dat
artikel van Bouwman de uitleg voorkomt, waarom uw
O. oviventris nest door mekaar viel, t.w. omdat gij het uwe
te vroeg er hebt willen afsteken. Zoudt u niet gelukt hebben
met te wachten tot oviventris heel het nest met zijn gewonen
fijnen leemborstel overstreken had ? Leemlaagje houdt alles
bijeen”.
Misschien heeft Bols hier gelijk in, maar dan had ik
geen zekerheid gehad met de identiteit van de wesp en boven¬
dien twijfel ik of de achterkant gehouden zou hebben en
bij het afsteken toch geen hopelooze rommel ontstaan zou
zijn. Ook P. Benno, die de O. oviventris zoo telkens kan
waarnemen, en nesten van cement-achtige hardheid had,
stuitte op de moeilijkheid bij het afnemen der nesten.
Ondertusschen zal ik zelf terdege uitkijken, of ik in de
toekomst nog eens met oviventris in contact kan komen, dit
jaar ontdekte ik verder niets.
Het lijkt mij een goede gelegenheid om de aandacht te
vestigen op een uitermate interessant artikel van J. H. Bols
in ,,De Levende Natuur” (Jg. XLV Afl. 6/7 Oct./Nov. 1940.
pp. 102 — 110, fig. 1 — 4). Hij beschrijft daarin een talrijke
kolonie van Odynerus parietum L. op vlakken leembodem
en niet, zooals het gewone is, tegen vertikalen of glooienden
wand. Het artikel wordt fraai geïllustreerd door photogra¬
phische opnamen en diagrammen.
• Bergen N.H., „De Haaf”. D. MAC GILLAVRY.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
291
Bibliographische bijdrage X : Kleemann's
Beyträge Th. I.
Een vraag van den Heer L e m p k e, of Lacanobia glauca
Hb. reeds door K 1 e e m a n n gedoopt werd in zijn Beyträge»
was de oorzaak» dat ik mij weder eens in dit boek verdiepte
en mijn oude aanteekeningen daarover in handen kreeg ; deze
heb ik nu» daar ik nog vele nieuwe gegevens vond» verder
uitgewerkt. Het wonderlijke was» dat, terwijl ik in het bezit
was van de zgn. eerste en de tweede uitgaaf» in mijn tweede
uitgaaf niet te vinden was de noot» door L e m p k e aan¬
getroffen in het exemplaar van de Bibliotheek der Ned. Ent.
Vereeniging. In deze noot werd de vlinder» die dan glauca
Kleem. zou moeten zijn» niet aldus» maar bieren Goeze ge¬
noemd, Zie L e m p k e. Catalogus Ned. Macrolepidoptera
V» Tijdschrift voor Entomologie 1940, LXXXIII, p. 238/9.
Ik zag mij dus voor de vraag gesteld, zijn er twee tweede
uitgaven» of zit de zaak anders ? Inderdaad kwam ik tot de
conclusie» dat de zaak anders zit en dat lang niet alle exem¬
plaren met het titelblad van de zgn. tweede uitgaaf» dit wer¬
kelijk zijn. Men zal dus» als men Kleemann ’s Beyträge
citeert» zeer op zijn hoede moeten zijn en niet mogen afgaan
op datgene, wat op het titelblad staat, maar stuk voor stuk
-de tekst van elk der Beyträge in oogenschouw moeten nemen,
om te concludeeren, of deze tekst oorspronkelijk dan wel
gewijzigde heruitgave is. Maar ook dan nog blijft er in de
tijdsbepaling van de verschijning nog zeer veel onzekers»
zooals nader zal blijken.
Tot de vorming van deze meening had ik de beschikking
over vier exemplaren van de Duitsche Kleemann, waar¬
van twee compleet zijn en voor een gedeelte kon ik tevens
de onvoltooide Hollandsche bewerking gebruiken. Hetgeen
over de twee uitgaven in Hagen en in Horn-Schenk-
1 i n g gezegd wordt, is hoogst summier en incompleet, maar
het door mij gevondene verklaart reeds, hoe Hagen van
een Titel-Ausgabe kon gewagen, en geen eigenlijke tweede
uitgave kende.
Zooals men weet» heeft na den dood van R ö s e 1 von
Rosenhof» zijn schoonzoon C. F. C. K 1 e e m a n n, die
ook Deel 4 van R o s e 1 het licht deed zien, een levens¬
geschiedenis van zijn schoonvader geschreven, die in dit
vierde deel móet worden opgenomen. Deze levensgeschiede¬
nis maakt echter soms deel uit van K 1 e e m a n n ’s Bey¬
träge» maar laat ik nu verder buiten beschouwing, daar zij
er dus feitelijk niet in hoort. De voortzetting» dus de eigenlijke
Beyträge» zijn het werk van Kleemann, al gebruikte hij
vele notities en teekeningen, nog van R ö s e 1 afkomstig.
De aanvang werd gemaakt in 1761, zooals blijkt uit de
8 pagina’s lange voorrede, die de aanhef van de eerste Bey-
292
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
trag uitmaakt. Tevens blijkt, dat de twee eerste Beyträge
tegelijkertijd zijn verschenen. In 1761 verscheen ook reeds
een bespreking hiervan (zie Hagen). De weduwe Ras¬
pe, die de zgn. tweede uitgaaf in 1792 verzorgde, noemt
in haar voorrede 1763 als het begin van de Beyträge, wat
dus onjuist is. Even onjuist is de opvatting van Sherborn
en anderen, om het geheele deel op 1761 te willen dateeren.
Eerst jaren later heeft Kleemann de 44e Aflevering,
de laatste van zijn hand, voleindigd. Volgens Horn-
Schenkling was dat in 1776. Dit jaartal is zeer waar¬
schijnlijk, daar de rups van de voorlaatste, de 43e Beytrag,
reeds in de eerste uitgaaf van M a d e r ’s Raupenkalender
(1777) is opgenomen.
Daar Kleemann er niet meer toe gekomen is, verdere
Beyträge te publiceeren, werd, wanneer is onbekend, maar
vermoedelijk in 1782, deze reeks van 44 Beyträge afgesloten
en de inteekenaren van een passend, echter ongedateerd
titelblad voorzien (zie verder onder B.). C obres in zijn
Deliciae Cobresianae (1781/82) zegt, dat bij de samenstelling
van zijn Catalogus het titelblad nog ontbrak, al bezat hij reeds
lang de 44 Beyträge.
Daar de verkoop doorging, schijnen van sommige der
oudere afleveringen, waarvan de oplaag te klein was, wel
exemplaren bijgedrukt te zijn, met kleinere variaties ; ook in
enkele platen vindt men varianten, die er op wijzen dat, als
de voorraad uitgeput was, wel eens de platen opnieuw ge¬
graveerd werden. Hier kom ik nog op terug bij de gedetail¬
leerde aanwijzigingen van de verschillen tusschen oudere en
nieuwere exemplaren. Verder bestaan er exemplaren op zwaar
papier, voor zoover mij bekend echter alleen van de 44 Klee-
mann-Beytrage, niet van de vier laatste.
Een van de oorzaken van het stagneeren van K lee¬
man n ’s Beyträge bestond in de bemoeiingen van eenige
Hollandsche bewonderaars van R ö s e 1, die zijn werk ver¬
taald hadden en aan K 1 e e m a n n verzochten, bij de uit¬
gave daarvan de behulpzame hand te willen bieden. Deze
ging daarop in. De tekst werd door K 1 e e m a n n van ver¬
schillende aanteekeningen voorzien ; de geheele uitgave werd
royaler, op mooier papier dan de Duitsche en van wat grooter
formaat. De platen werden bijgewerkt en ook aan de illumi¬
natie der platen werd door K 1 e e m a n n extra zorg besteed,
al werd de uitwerking natuurlijk aan de illuministen over¬
gelaten. Het is aannemelijk, dat de heruitgave van het Duit¬
sche derde deel (mij niet onder de oogen gekomen) ook van
deze aanteekeningen profiteerde. De aanteekeningen van de
Hollandsche R ö s e 1 slaan soms geheel op waarnemingen,
in Holland gedaan, zoodat men in de verzoeking komt om
aan te nemen, dat Kleemann in dien tijd in Holland is
geweest. Dit schijnt echter niet zoo te zijn, maar in elk geval
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
293
heeft Kleemann ze door de onderteekening met KL als
zijn werk gesanctioneerd.
Volgens Hagen en zijn opvolgers zou die Hollandsche
uitgaaf in de periode 1764 — 1768 geschied zijn. De aanvangs¬
datum kan juist zijn, want in het Privilegium, gedateerd
27 Juni 1765 staat, dat de uitgevers C. H. B o h n en H. de
W i t reeds begonnen waren met drukken. De door Hagen
opgegeven eirfddatum is zeker fout, daar o.a. het portret van
R ö s e 1 in het vierde deel (7e Band) het jaartal 1782 draagt.
Daarna verscheen nog het register van van Moerbeek.
Eenige verdere gegevens over het verschijnen van R ö s e 1
(Holl. ) Deel IV, zijn de volgende. Op pag. 17 haalt hij
Cramer aan (1777) ; dit werk was toen juist begonnen.
In het voorbericht van Deel IV (band 7) staat, dat Kleemann
toen 44 Beyträge voltooid had. Reeds boven werd gezegd,
dat deze in 1776 gereed waren. Dit alles wijst op een begin
van dit Deel in 1777, waarschijnlijker echter 1778. Voor de
einddatum heeft men nog in het Nabericht een verwijzing
naar de Hollandsche vertaling van M a d e r 's Tijdwijzer
(1779). Op pag. 100 een mededeeling over een in 1778 ge¬
vonden vlinder. Ook hiermede komt men tot de conclusie,
dat de datum van het portret tevens de einddatum van Deel
IV (band 7/8) aangeeft.
De bovenstaande analyse van de Hollandsche R ö s e 1,
vooral van Deel IV, had ten doel, ook gegevens te vinden
over de Hollandsche vertaling van K 1 e e m a n n ’s Beyträ¬
ge, waarover ik in Hagen of bij de andere bibliografen
geen noemenswaarde opgaven kon vinden.
In het nabericht Band 8 van Rösel staat op pag. 218,
dat de Vertalers zullen doorgaan met de afgifte der Bijvoeg¬
selen van den Heer K 1 e e m a n n. Deze Bijvoegselen of
Vervolgen, waaraan K 1 e e m a n n meegewerkt heeft, wer¬
den met pag. 192 en plaat 26 gestaakt. Kleemann over¬
leed 2 Januari 1789, hij was toen al jaren niet in staat tot
werken.
Het is duidelijk, dat eerst na de voltooiing van Rösel
IV met de uitgave der Bijvoegselen begonnen werd. Op zijn
vroegst mag men dus de aanvang in 1782 stellen. De datum,
waarop deze vertaling gestaakt werd, is niet aan te geven.
Men zou in de verleiding kunnen komen om een, in de noot
op de laatste pagina voorkomende, datum te willen benutten.
Daar staat aangehaald de Frank. Samml. v. Anmerkungen
a. d. Naturlehre, Arzneygelehrtheit, Oekonomie Etc. 7 Bd.
39 St. p. 196 — 218. Nürnb. 1783, maar dit is een drukfout
voor 1763, zooals ook uit den Duitschen tekst blijkt, waar
1763 staat. Bovengenoemde Sammlung werd met Deel 8 in
1765 gestaakt. Daarentegen wordt in een noot op pag. 59
van de Vervolgen, voor de Iris-vlinder het jaar 1781 aange¬
haald, welke datum duidelijk doet uitkomen, dat de Vervol¬
gen van later datum zijn.
294
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Reeds bij Tab. I van de Holl. K 1 e e m a n n komen aan¬
halingen voor uit de latijnsche benamingen uit L i n n. Syst.
Nat. Ed XII» die niet voorkomen in de Duitsche K 1 e e-
m a n n. De eerste aanhaling uit deze XI Ie Ed van L i n n.
vind ik in de tweede uitgaaf van Beytr. XXX van de Duit¬
sche K 1 e e m a n n.
Wanneer wij nu terugkeeren tot de Duitsche Beyträge
dan komt de vraag, waaraan men latere drukken met essen-
tieele veranderingen kan herkennen en in de tweede plaats,
of aan te geven is, wanneer zij verschenen zijn. Na de col-
lationeering der genoemde exemplaren, zal ik deze verschil¬
punten op g even voorzoover ze aan mij zijn opgevallen, waar¬
bij ik volstrekt niet wil beweren, dat ik niet een en ander
over het hoofd gezien kan hebben. Voor de dateering kan
men de gewijzigde of nieuw toegevoegde noten gebruiken,
wanneer daarin boeken aangehaald worden, waarvan de da¬
teering vaststaat. Het meest heeft men daarbij aan aanhalin¬
gen uit Linné ’s Systema naturae, vooral als de aangehaalde
pagina vermeld wordt, zoodat men kan controleeren of bv.
de oorspronkelijke Xlle editie of wel een nadruk gebruikt
werd. Soms is dit echter nauwkeurig aangegeven. Ook speelt
hierbij een rol M a d e r ’s Tijdwijzer der Rupsen, waar vele
aanhalingen in de tweede druk staan, die dan weer in de
herdruk der Beyträge worden overgenomen.
Voorzoover in de Beyträge Europeesche vlinders behan¬
deld werden, heeft M a d e r een ,, Raupenkalender” samen¬
gesteld, wanneer hij iets over verschijningstijd en voedsel¬
plant vermeld vond. Deze samenstelling is nog door K 1 e e-
mann nagezien en door hem uitgegeven in het jaar 1777.
Deze oorspronkelijke uitgave heb ik, evenmin als Hagen,
te zien gekregen. Toch kan men zich over den inhoud oriën¬
teer en, doordat er een Hollandsche vertaling van verscheen,
waaraan K 1 e e m a n n eveneens zijn medewerking verleen¬
de. Die Hollandsche vertaling is van 1 779. Zij onderscheidt
zich van de Duitsche, doordat er aan toegevoegd is een
», Naamlijst der Planten volgens het samenstel van Linnaeus”.
In de tweede ,, vermehrte” Duitsche uitgaaf van 1785 is deze
planten naamlijst evenmin te vinden als in de eerste. * )
Ondanks dat op het titelblad van de tweede uitgaaf van
M a d e r zoo duidelijk staat, dat er aan toegevoegd is, houdt
Hagen dit voor een ,, Titelausgabe”. Waarschijnlijk kwam
*) Terwijl de , .Naamlijst der Planten volgens het samenstel van Lin¬
naeus” in den Tydwyzer der Rupsen van Mader-Kleemann wel op genomen
is in Soulsby’s Catalogus (1935) van de werken van Linnaeus, is dit
niet het geval met het Register, dat deel IV van de Hollandsche Rösel
voorafgaat. Ook hier zijn de namen uit de Xlle Ed. v/h Systema Na¬
turae genomen. Dit Register omvat alle door Rösel behandelde insecten
en volgt op het Titelblad van deel IV (Band 7) ; de titel is : „Naam¬
register der Vlinders» afgebeeld in Rösels Natuurlijke Historie der In¬
secten, volgens de benaamingen van Linnaeus» met de daarbij gevoegde
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
295
hij tot deze opvatting, doordat de oude voorrede van 1777
onveranderd is opgenomen en het aantal pagina’s (120)
ongewijzigd is gebleven. Merkwaardigerwijze wordt dit even¬
eens door Horn-Schenkling gezegd, die de eerste
uitgaaf wel hebben gekend. Ook deze opgaaf is onjuist; vele
der toevoegsels, in den tekst verwerkt, betreffen aanhalingen
uit G o e z e ’s Entomologische Beiträge Th III. De vier
partes hiervan verschenen respectievelijk in 1779, 1780, 1781
en 1783. Aanhalingen hieruit kunnen dus onmogelijk in de
eerste uitgaaf gestaan hebben en komen dan ook in de Hol-
landsche vertaling niet voor. Ook zijn er noten onderaan de
bladzijden, die eveneens in de Hollandsche vertaling ont¬
breken.
Deze toevoegsels zijn van belang voor de heruitgave van
diverse Beyträge daar zij eenigermate een dateering toelaten.
Dan moet ik nog vermelden, dat een heruitgave van de
tweede druk van M a d e r, waaraan Hagen nog twij¬
felde, werkelijk bestaat. Beide tweede uitgaven zijn in mijn
bezit, zoowel di evan 1785 als die van 1786; deze laatste
is echter inderdaad een titeluitgaaf van die van 1785.
Tenslotte maak ik er opmerkzaam op, dat na No. 1 1 de
nummers der behandelde rupsen in de Hollandsche en in de
Duitsche uitgaaf niet meer concordeeren, hoewel in werke¬
lijkheid in beide een gelijk aantal rupsen behandeld wordt.
Dit komt, doordat in de Duitsche uitgaaf op pag. 12 de rups
van T. I. Tab XV (No. 12 Holl.) en op p. 76 die van T. I.
Tab. XXXIV (No. 214 Holl.) vergeten zijn te nummeren,
terwijl op pp. 88 — 89 rups T.I.Tab. LXI en rups T.I.Tab.
VII in de Duitsche uitgaaf beide het nummer 253 kregen.
Zoodoende is het laatste en juiste nummer van de Holl. uit¬
gaaf 338 en van de Duitsche 336.
Door de afsluiting van Kleemann ’s 44 Beyträge met
een titelblad ( 1782 ?), wordt dikwijls deel 1 der Beyträge
opgegeven als van dezen omvang te zijn. In werkelijkheid
bedraagt het aantal Beyträge van dit deel 48 stuks. Uit
Hagen’s opgaven zou men den indruk krijgen, dat deze
4 additioneele platen afkomstig zijn van Christian Schwarz,
die het tweede deel der Beyträge het licht deed zien in 1 793.
Over dit deel zal ik niet uitwijden, maar hier alleen vermel¬
den, dat het aantal platen 25 bedraagt ni. I — XXIV, maar
er is een pl. XXA en een XXB, waardoor het aantal van
25 platen bereikt wordt. De vier platen 45 — 48 van het
gebruikelijke Nederduitsche benaamingen, pp. II — XVIII. — Naamregister
Der overige door Rösel afgebeelde Insecten, zo Kevers als anderen,
volgens de benaamingen van Linnaeus, en andere Natuuronderzoekeren,
opgesteld door den Heer Pastor Goeze, pp. XVIII — XXVI.” Onderaan
staat: ,,(N.B.) De Naamlyst der Insecten in het Vervolg van Kleemann
op Rösel voorkomende, zal, na eene volkomene overzetting van hetzelve,
insgelijk volgen.” Door het staken van deze ,, overzetting” is hier niets
van gekomen.
296
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
eerste deel zijn van Kleemann's weduwe, ,, Kleemännin
geb. Röslin von Rosenhof”, zooals zij zich zelf noemt. Zij
zet in een voorrede, pp. 377 — 379, waarmede zij Beytrag 45
begint, duidelijk uiteen, dat de samenstelling van deze verdere
Beyträge door haar geschied is, onder gebruikmaking van
aanteekeningen van haar man. Dit feit is zoowel door H a-
gen als door Horn-Schenkling over het hoofd
gezien.
Meer dan 4 Beyträge heeft zij niet het licht doen zien.
Zij voegde er een korte levensbeschrijving aan toe van haar
man, benevens een portret, dat in 1768 door Kleemann
zelf vervaardigd was en in 1789 door Küfner in koper
gegraveerd werd. Blijkens haar voorrede begon de publicatie
van plaat 45 in 1790; vermoedelijk werden alle vier in dat
jaar voltooid. Het geheele deel loopt dus van 1761 — 1790.
Het schijnt dat lang niet alle afnemers portret en levens¬
bericht ontvingen.
In 1792 liet de Wed. Raspe de complete 48 Beyträge
opnieuw verschijnen, of liever gezegd, zij voegde aan de
complete collectie een nieuw met 1792 gedateerd titelblad
toe. Reeds eenigen tijd waren er echter van verscheidene
Beyträge gewijzigde exemplaren in omloop gebracht en deze
vormen de werkelijke tweede uitgaaf van Kleemann’s
Beyträge. Zoowel inteekenaren met de Beyträge in ouden
tekst ontvingen blijkbaar dit titelblad, evengoed als de latere
inteekenaren, die de nieuwe teksten ontvangen hadden. Al
werd van allerlei aan den tekst toegevoegd, of wel werden
de noten uitgebreid of gewijzigd, steeds werd gezorgd, dat
het aantal bladzijden van elke Beytrag ongewijzigd bleef.
Zoodoende passen Beyträge met onveranderden tekst en die
met veranderingen steeds bij elkaar.
Reeds in den aanhef van dit opstel heb ik hierop gewezen.
Het komt mij voor, dat het exemplaar, dat eigendom is van
de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, geheel uit
dergelijke tweede uitgaven bestaat. Daarentegen is het exem¬
plaar in mijn bezit, overgenomen uit de nalatenschap van
A. Brants, geheel samengesteld uit Beyträge met den ouden
tekst. Het ligt voor de hand dat Hagen, die de uitgaaf
van 1792 een Titel-Ausgabe noemt, eveneens een dergelijk
exemplaar onder de oogen heeft gehad.
Bij het lange tijdsverloop van het verschijnen van het werk
van Rösel en zijn opvolgers ( 1740 — 1793) spreekt het van
zelf, dat vele inteekenaren door den dood of door andere
redenen, daarmede ophielden ; vooral de troebele tijden
werkten ongunstig, zoodat zeer vele exemplaren van Rösel
incompleet zijn. Complete exemplaren van deel I der Bey¬
träge worden alweer zeldzamer en die met compleet deel II
zijn nog moeilijker te vinden.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
297
De door mij gecollationeerde vier Duitsche Kleemann’s
duid ik aan met de letters A, B, C en D. De Hollandsche
K 1 e e m a n n noem ik E. Na een korte opgaaf van hetgeen
elk exemplaar omvat, volgt een gedetailleerde opsomming der
verschilpunten tusschen oude en nieuwe tekst. Alle uitgaven
zijn zooals bekend in quarto.
A. 1. Voorin een verknipt titelblad, blijkbaar aan Rösel deel
IV ontleend.
2. Levensbericht over A. J. Rösel v. Rosenhof ; behoort
eveneens in Rösel IV.
3. 34 Beyträge met de daarbij behoorende platen, pp.
1—8 (Vorbericht); 9—296, 1761— 177. ?.
B. 1. Titelblad :
Christian Friederich Carl Kleemann, / Mignatur-
mahler / Beyträge / zur / Natur- oder Insecten-Ge-
schichte / und / mit Farben erleuchteten / Kupferta¬
feln, / sammt / deren Erklärung, ƒ Erster Theil. ( 1782 ?).
2. 44 Beyträge, met de daarbij behoorende platen, pp.
1—8 ; 9—376. 1761— 1776.
C. 1. Portret van Kleemann met het onderschrift:
Christian Friederich Carl Kleemann. / Miniatur Mah¬
ler zu Nürnberg, / und Mitglied der Naturforscher
Gesellschaft zu Berlin, / war gebohren d. 16 August
1735 ; u. gestorben d. 2 Januar. 1789.
Daaronder, links : C. F. C. Kleemann pinx. 1768 ;
rechts : A. W. Küfner sc. 1789. No. 56.
2. Titelblad :
Christian Friedrich Carl Kleemanns ƒ Migniatur-
mahlers zu Nürnberg, und der Berliner naturforschen¬
den Gesellschaft / Mitglied, / Beyträge / zur / Natur-/
und / Insecten-Geschichte / Erster Theil, / worinnen /
verschiedene Papilions / mit ihren Ursprünge, Ver¬
wandlungen und allen wunderbaren Eigenschaften,
aus eigener / Erfahrung beschrieben, und in accuraten,
sauber illuminirten Kupferstichen / nach dem Leben
abgebildet worden. / Als ein Anhang / zu den / Röse-
lischen Insecten-Belustigungen. / Nürnberg, / zu finden
in der Raspischen Buchhandlung, 1792.
3. Ankündigung (van : Gabr. Nie. Raspe’s Wittib) April
1792. 2 pag.
4. Kurzgefasste / Lebensgeschichte / des / berühmten Mi¬
niaturmahlers / Herrn / Christian Friedrich Carl / Klee¬
mann, pp. 1 — 16.
5. 44 Beyträge, met de daarbij behoorende platen, op
zwaar papier, pp. 1 — 8 ; 9 — 376. 1761 — 1776. Bey¬
träge 45 — 48, van de hand van C. B. Kleemännin ge-
bohrne Röslin von Rosenhof, op gewoon papier, pp.
377 — 403. 1790— 1791 ?
6. Register, pp. 401 — 404.
(1761— 1791 ?) 1792.
298
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
D. 1. Portret Kleemann.
2. Titelblad .
3. Ankündigung.
5. 1 — 44 ; 45 — 48 Bey träge.
6. Register.
Alles als bij exemplaar C. dus 2 pp. ; pp. 1 — 8 ;
9—400; 401—404. Tab. I— XLVIII ( 1779 ?— 1792).
De hiervoor op pag. 293 vermelde mededeeling over
de Iris-vlinder in 1781, is in geen der twee uitgaven
te vinden ; daaruit kan geconcludeerd worden, dat de
herdruk van Beytrag IX reeds voor dien tijd verscheen.
Het aanvangsjaartal van de herdruk der eerste Bey-
träge wordt daarom door mij met vraagteeken op 1779
gesteld. Dit exemplaar, afkomstig van Hartogh Heijs
van de Lier, is het eigendom der Ned. Entom. Ver.
E. Vervolg op de Natuurlijke Historie der Insecten van
August Johan Rösel. pp. 1 — 192. Tab. I — XXVI.
(? 1782—?).
Het „ Vorbericht” van Kleemann is hier niet bij vertaald.
Op pag. 191 begint reeds de beschrijving van de niet meer
geleverde plaat XXVII. Alle platen zijn zonder Tab.
nummer boven de zwarte omlijsting. Het nummer staat
steeds in de rechter bovenhoek, daardoor onderscheiden
zij zich van die der Duitsche uitgaaf, waar, al komt ook
op die plaats soms het nummer voor, toch steeds het plaat-
nummer boven de zwarte omlijsting staat.
Opmerkingen en genoteerde verschillen der afzonderlijke
Beyträge. De m.i. oudere druk wordt steeds met a, de latere
met b . aangegeven ; tusschen haakjes staan met de letters
de exemplaren aangegeven, waarin ik de vorm a. of b. aan¬
trof.
Beytr. I.
a (A, B, C). Pag. 1. Vignet bovenaan in het midden met
kringetje met 4 knoppen. De woorden ,,’ Kurzer” en ,, Vor¬
bericht” staan onder elkaar.
b (D). Pag. 1. Vignet bovenaan middenin met kringetje
zonder knoppen. De woorden ,, Kurzer” en ,,' Vorbericht”
naast elkaar.
Tab. I fig, 3 varieert, a (A, C). Rechter voorvleugel meer
naar voren komend ; schaduw ook onder den thorax.
b (B, D, E) Linker voorvleugel meer naar voren; geen
schaduw onder den thorax.
Beytr. II.
a (A, C). Tab. II. Bij fig. 1 het witte driehoekje achter de
punt van het achterlijf zeer klein ; bij fig. 2 klein. Fig. 3
Voorranden der voorvleugels bijna evenwijdig ; slagscha¬
duw smal, ook voorbij het achterlijf reikend ; sprietknop-
pen ongeveer even ver van de omlijsting als van de voor-
vleugelrand.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
299
b (B, D, E). De twee witte driehoekjes veel grooter. Fig. 3
Rechter voorvleugelrand meer naar voren komend. De
eene sprietknop bereikt bijna de zwarte omlijsting. Slag¬
schaduw voor den kop breed, niet voorbij de achterlij fs-
punt komend.
Beytr. Ill— XXIX.
In den tekst hiervan noteerde ik geen noemenswaarde ver¬
schillen tusschen A, B, C en D. De drukfouten, waarop
op pag. 46 en 56 wordt attent gemaakt zijn nergens ver¬
beterd.
Beytr. III.
a (A, C). Tab III fig. 2. Slagschaduw lang en smal.
b (B, D, E). Slagschaduw korter en breeder.
Beytr. V.
a (A, C). Tab V fig. 2. Slagschaduw ver voor kop uitste¬
kend, naar achter voorbij de eerste zwarte vlek op de
achtervleugel.
b (B, D, E). Deze schaduw weinig voor kop uitstekend,
naar achter tot aan de zwarte vlek.
Beytr. XXX.
a (A, B, C). § 14 het begin van den tekst van Tab. XXX
uitmakend, begint op p. 246, terwijl de noot tot tekst van
Tab XXIX behoorend over pag. 246 en 247 verdeeld is.
b (D). Alleen de 3 eerste regels van § 14 op p. 246. De
noot is geheel naar pag. 246 verplaatst. Op pag. 247 is
een noot van K(leemann) toegevoegd, dat de vlinder van
XXX „Kayservögelein” genoemd wordt,
a (A, B, C). De laatste 2 regels van § 20 staan op p. 251.
b (D). De laatste 3 regels staan op pag. 251. Tevens is in
een uitvoerige noot de naam Festucae toegevoegd uit
Linné Syst. nat. XII, waardoor meer tekst op pag. 252
voorkomt, daarentegen een kleiner slotvignet, met in het
midden een engeltje met vruchtenkorf op het hoofd,
a (A, B, C). Het grootere vignet bestaat uit een bouquet
bloemen.
Beytr, XXXI— XXXII.
a (A, B, C). P. 253 eindigt met ,,so hat”.
b (D). P. 253 eindigt met ,, geworden”. Daardoor is de
regelindeeling geheel verschillend van pag. 254 tot
pag. 256.
b (D). Op pag. 261 deelt (Kleemann) in een noot mede,
dat hij de gedaanteverwisseling van deze spanner nog
eens, maar gewijzigd, heeft gepubliceerd in een door
L ö h e uitgegeven tijdschrift ,,Die Ehre Gottes aus der
Betrachtung des Himmels und der Erde” Bd 2, pag.
355 — 381. Dit tijdschrift is mij onbekend, maar zou mo¬
gelijk een dateering kunnen geven voor de tweede uitgaaf
van Beytr. XXXI.
a (A, B, C). Deze noot ontbreekt.
b (D). Tekst van § 8 tot § 18 is hier en daar gewijzigd
300
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
p. 261 — 268. Bv. 2e alinea van § 8 (p. 261) begint met
,, Erwachsen erstreckt sich”.
a (A, B, C). Dezelfde alinea begint met : ,,In ihrer erwach¬
sener Gestalt”.
b (D). Op p. 63 zijn twee noten toegevoegd.
a (A, B, C). Deze noten ontbreken.
Opm. De drukfout op p. 240, waarop op p. 272 wordt ge¬
wezen, is in alle exemplaren ongecorrigeerd gebleven.
Beytr. XXXIII.
a (A, B, C). De drukfout op p. 281, waar bovenaan XXXI
in plaats van XXXII staat, is niet gecorrigeerd. Op deze
fout wordt gewezen op p. 304, welke pag. niet meer in
A voorkomt.
b (D). De drukfout is gecorrigeerd.
a (A, B, C). In de noot op p. 280 wordt aangehaald Linn.
Syst, Nat. Hal. Magd. 1760. Dus Ed. XI.
b (D). Hier is de aanhaling uit de Ed. XII.
Opm. De onbegrijpelijke aanwijzing tot correctie, aanwezig
op p. 284 in alle vier exemplaten : ,,Oben in dem Bogen
Mm soll p. 254 § 1. Linie 29. von oben herab, statt fig.
23 1. 40, lit. b. ; und im Bogen Oo p. 271 statt seben,
sehen, stehen”, moet aldus gelezen worden : Oben in dem
Bogen Mm soll p. 254 § 1. Linie 29 von oben herab, statt
fig. 12, lit. b ; und im Bogen Oo p. 271 § 12 L. 40 statt
seben, sehen, stehen.”
b (D). Merkwaardigerwijze is in dit exemplaar seben toch
in sehen gecorrigeerd, waaraan men den herdruk dus kan
herkennen.
Beytr. XXXIV.
a (A, B, C). De aanvangslettergreep ,,pfle”, waarmede
p. 286 begint, is onderaan p. 285 weggelaten.
b (D). Hier wel aanwezig.
Opm. Om een noot op p. 292 te kunnen inlasschen, die in
a ontbreekt, is reeds vanaf p. 287 de indeeling gewijzigd,
zoodat bv. § 5 bij a (A, B, C) op p. 289 begint ; daaren¬
tegen bij b (D) reeds vijf regels van deze paragraaf op
p. 288 staan. Van p. 293 — 296 is eveneens de tekst anders
over de pagina’s verdeeld, zoodat op p. 296 bij a (A, B,
C) alleen § 12 staat en bij b (D) nog twee regels van
§ 11. Het slotvignet is bij a (A, B, C) een arabesk met
schelp in ’t midden; bij b (D) een mand met bloemen.
Beytr. XXXV.
a (B, C). § 8 — 10 zijn met kleiner letter gedrukt.
b (D). Door betere verdeeling van den tekst is hier alles
met dezelfde grootere letter van de overige tekst gedrukt.
a (B, C). De titel „Zweyerley Spannerraupen” etc. is op
4 regels en groot gedrukt.
b (D). Hier is de titel op 3 regels en kleiner gedrukt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
301
Beytr. XXXVI.
a (B, C). De overgangswoorden onder aan de pagina’s
zijn : p. 307 : auser ; p. 308 erwachse- ; p. 309 : Stande.
b (D). Dezelfde woorden zijn hier : p. 307 ausser ; p. 308 :
erwach- ; p. 309 : Stan-. Overigens zie ik geen tekst¬
verschillen.
a (C). De slagschaduw van Tab. XXXVI, fig . 3 heeft een
uitgebreidheid van 8 mm.
b (B, D). Deze slagschaduw meet slechts 4 mm,
Beytr. XXXVII.
a (B, C). Het overgangswoord onderaan p. 315 is ,, tiefte”.
b (D). Hier is hetzelfde woord ,,tief”.
Beytr. XXXVIII.
a (B, C). p. 321 is zonder noot.
b (D). In een noot is de naam Ph. Limacodes toegevoegd,
a (B, C). De noot op p. 328 staat boven het slotvignet.
b (D). Dé noot staat onder een ander slotvignet. In dit
slotvignet komen twee vogels voor.
Beytr. XXXIX.
b (D). Op p. 329 is een noot met aanhaling uit Linné Syst.
Ed XII (Ph. Betularia). Op p. 330 een noot met aan¬
haling uit de Geer. Beide noten ontbreken bij a (B, C).
Daardoor is het heele zetsel anders,
a (B, C). Op het slotvignet komt een vogel voor.
b (D). Hier is alleen een eindstreep, geen slotvignet.
Beytr. XL.
Opm. Zetsel in beide uitgaven verschillend doordat :
b (D). Op. p. 339 een noot is toegevoegd en op p. 342
twee noten, resp met de namen uit Goeze, Ent. Beitr. III
Tl., 3e Bd. Geometra glauco-fasciata L. en Linné XII,
Pap. Nymph. Dia.
Beytr. XLI en XLII.
Opm. Alleen de slotvignetten zijn anders,
a (B, C). Slotvignet van Beytr. XLI wat grooter. Dat van
Beytr. XLII een groot bouquet.
b (D). Slotvignet van XLI wat kleiner. Dat van B. XLII
een ornament met fonteintje.
Beytr. XLIII.
b (D). Op p. 361 de noot met de aanhaling van Goeze’s
naam bi-ren. De tekstindeeling is overigens gewijzigd,
bv. p. 364 begint met § 5.
a (B, C). Op p. 364 nog 6 regels van § 4. De noot uit
Goeze ontbreekt.
Beytr. XLIV.
b (D). De tekst is geheel anders verdeeld, doordat op p.
369 een noot met de naam Hastata uit Linné XII is toe¬
gevoegd. Op p. 372 — 373 een lange noot uit Degeer,
daardoor moest p. 376 geheel klein gedrukt worden.
302
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
a (B, C). Hier is slechts de laatste helft van p. 376 met
kleiner letter gedrukt.
In de Beytr. XLV — XLVIII van Kleemann’s weduwe,
vind ik in de exemplaren C en D geen verschillen.
Bergen N.H., Nov. 1940.
D. MAC GILLAVRY.
Plantensociologie en Entomologie.
Een opwekking tot veldwaarnemingen.
De laatste jaren heeft zich in de plantkunde een nieuwe
tak van onderzoek ter bestudeering der vegetatie baan ge¬
broken.
Reeds lang was het bekend, dat men verschillende planten¬
soorten steeds in eikaars gezelschap aantrof. Ik wil dit met
enkele sprekende voorbeelden trachten duidelijk te maken.
Vindt men in Nederland in een grasvegetatie de Spaansche
ruiter, Cirsium dissectum Hill., dan vindt men er ook de
klokj esgentiaan, Gentiana Pneumonanthe L., het pijpen-
strootje, Molinia coerulea Mnch., de vloozegge, Carex puli-
caris L., de poelruit, Thalictrum flavum L„ de blonde zegge
Carex Hostiana D. C., kruipend struisgras, Agrostis cani-
na L. en nog andere planten. Doch op plaatsen, waar Molinia
coerulea Mnch. of Thalictrum flavum L. groeit, vindt men
niet altijd Carex pulicaris L. of Cirsium dissectum Hill.
Vindt men in een rogge-akker de bleekgele hennepnetel,
Galeopsis segetum Neck., dan vindt men er ook korenbloe¬
men, Centaurea Cyaneus L., de éénjarige hardbloem, Scleran-
thus annuus L,, korensla, Arnoseris minima Schw. et K., het
herderstaschje, Capsella Bursa pastoris Mnch., de slofhak,
Anthoxanthum aristatum Bois., en bovendien vaak het drie-
bladig eereprijs, Veronica triphylla L.
Vindt men echter in een rogge-akker, de ruige klaproos,
Papaver Argemone L., dan vindt men er naast korenbloemen,
Centaurea Cyaneus L. en het herderstaschje, Capsella Bursa
pastoris Mnch., driebladig. eereprijs, Veronica triphilla L. en
heelbeen, Holosteum umbellatum L., maar geen Arnoseris
minima Schw. et K., Galeopsis segetum Neck, of Anthoxan¬
thum aristatum Bois.
Deze telkens terugkeerende, in wezen dezelfde samen¬
stelling hebbende plan tencombinaties noemt men een planten-
associatie. Soorten als Galeopsis segetum Neck., Anthoxan¬
thum aristatum Bois, en Arnoseris minima Schw, et K., noemt
men, omdat ze slechts in één associatie voorkomen de „ken-
soorten” der associatie, in dit geval het Arnosereto-Sclerante-
tum. Evenals Papaver Argemone L., Veronica triphylla L.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
303
en Holosteum umbellatum L. de ken-soorten zijn van een
andere associatie, het Papaveretum.
Maakt men van vele associaties tabellen, dan blijkt, dat
verschillende plantensoorten niet in één, doch in meerdere
associaties voorkomen, maar bovendien blijkt, dat ook hierin
regelmaat heerscht. Men kan een heele hiërarchie van de
vegetatie eenheden maken. Men voegt verschillende associa¬
ties tezamen tot een verbond, omdat ze meer overeenkomst
met elkaar, dan met andere associaties hebben, b.v. het ver¬
bond der korenakkers, gekenmerkt door planten als de koren¬
bloem, Centaurea Cyaneus L., het akkerviooltje, Viola tricolor
ssp. arvensis Gaud., de windhalm Apera Spica venti P.B.,
de akker-leeuwenklauw, Alchemilla arvensis Scop., enz. noemt
men het Secalineon.
Verbonden, kunnen samengevoegd worden tot orden en
orden tot klassen.
Men is voor zoover het West-Europa betreft, reeds vrij
ver gevorderd met de beschrijving der verschillende vegeta-
tie-eenheden.
Het is natuurlijk van belang na te gaan of deze planten-
associaties samenvallen met bepaalde associaties van dieren,
of, met andere woorden, of ze een biocoenose, een echte
levensgemeenschap zijn. Dit is a priori waarschijnlijk, doch
voor zoover mij bekend, nooit onderzocht.
Er zijn in de insectenwereld eenige voorbeelden, die in
die richting wijzen.
Melitaea aurinea Rott. leeft op de blauwe knoop, Succisa
pratensis Mnch., doch niet overal waar Succisa overvloedig
groeit, schijnt Melitaea aurinea Rott. te vliegen. Succisa is
een verbonds-karaktersoort van het Molineon. Voor zoover
ik kan nagaan, vliegt Melitaea slechts in één associatie van
dit verbond, nl. in het Molinietum. Op de plaatsen, waar ik
het Molinietum op tegenwoordigheid van deze vlinder kon
onderzoeken, kwam deze er voor, nl. te Zegveld, Geldersche
vallei (zie catalogus, Lempke) en Hengelo (O.).
Het schijnt dus, dat Melitaea een karaktersoort voor het
Molinietum is.
In onze duinen komen een aantal plantensoorten voor, die
elders in ons land ontbreken, doch in zuidelijke streken in
het verbond van de bosschen met Quercus pubescens Willd.
voorkomen, bv. de asperge, Asparagus officinalis L., de duin¬
roos, Rosa spinosissima L., Salomonszegel, Polygonatum
officinale Mnch., e.d.
Hier leeft ook de Juli-kever, Polyphylla fullo L., die in
zuidelijker streken thuis behoort. Het lijkt mij vrij waarschijn¬
lijk, dat de Juli-kever een karaktersoort voor deze groep
plantenassociaties is.
Cicindela maritima Latr. is vermoedelijk de kensoort voor
het Amophileon, zoo het al niet een kensoort voor het Arno-
philetum, het helmgezelschap zelf is.
304
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Natuurlijk zijn niet alle insecten voor hun al of niet voor¬
komen uitsluitend afhankelijk van de oecologische factoren.
Als voorbeeld noem ik hier Zygaena filipendulae L., die
zoowel op droge hellingen, welke tot het Bromion behooren,
op Lotus corniculatus L., de gemeene rolklaver, als in moeras¬
gezelschappen op Lotus uliginosus Schhk., de moerasrolklaver,
leeft. Hier is het voorkomen of niet voorkomen voornamelijk
afhankelijk (althans voor zoover wij dat nu kunnen overzien)
van het aanwezig zijn van de een of andere Lotus-soort. De
verschillende oecologische factoren schijnen geen, althans een
ondergeschikte rol te spelen. Dit is dus het tegenovergestelde
van dat, wat we bij Melitaea aurinea Rott., zagen.
We- kunnen nog vele van dergelijke voorbeelden vermel¬
den, bv. de gewone witjes, welke slechts van het aanwezig
zijn van kruisbloemigen, Reseda, of Oost-Indische kers af¬
hankelijk zijn.
Ik hoop met deze enkele voorbeelden duidelijk gemaakt
te hebben, dat hier voor ons, entomologen, nog een zeer groot
veld braak ligt, waar we zeer nuttig werk kunnen verrichten
om een diepere kijk te verkrijgen op de samenstelling der
levensgemeenschappen.
LITERATUUR.
Braun Blanquet, „Pflanzensoziologie”, Berlin 1928.
„Plantensociologie”, Natura. 37ste jaargang, No. 4 ; IV,
1938 [o.a. in Bibliotheek der Nederlandsche En¬
tomologische Vereeniging.]
Vele opstellen in ,,de Levende Natuur’' der laatste jaren.
Nov. 1940. G. KRUSEMAN.
Derde Supplement op den Catalogus der
Bibliotheek.
Van het derde supplement op den Catalogus onzer Biblio¬
theek, verschenen in Entom. Ber. No. 228, zijn ook afzonder¬
lijke afdrukken vervaardigd, die voor den prijs van f 0.50
per stuk (voor leden der N.E.V. f 0.20) bij den Secretaris
verkrijgbaar zijn. Deze kunnen dan bij den Catalogus be¬
waard worden, zoodat de serie der Entom. Ber. niet ge¬
schonden behoeft te worden.
HET BESTUUR.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 238. Deel X. 1 Maart 1941.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”, Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : A+ J. Besseling : Nederlandsche Hydrachnidae :
gen. Hydryphantes. — A, A* v* Pelt Lechner : Vlinders als
vogelbuit. — P. Benno : Een tweetal zeldzame bijen uit de
Lymers, met aanteekeningen bij een nest van Osmia papa-
veris Latr. — D* Mac Gillavry : Boekbespreking. Catalogus
V. Ned. Macrolepidoptera V, door B. }. Lempke. — B. )♦
Lempke : Trekvlinders in 1940.
Openstelling Bibliotheek.
Hoewel de bibliotheek nog lang niet weder geheel op
orde is, wil het Bestuur toch zoo veel mogelijk aan de wen-
sehen der Leden tegemoet komen, en in principe den uit-
leendienst weder geheel hervatten, echter met eenig voor¬
behoud : wij moeten de clementie van de Leden inroepen,
indien zij somtijds hunne aanvraagkaarten terug ontvangen
met de aanteekening „nog niet bereikbaar”. Dat wil zeggen,
dat het collationneeren en herplaatsen nog niet tot die boe¬
ken gevorderd is, en dat zij dus nog ingepakt liggen. Het
is practisch gebleken, het herplaatsen te doen beginnen
achteraan het alphabet, echter alléén nog met de octavo- en
kleinere formaten. Geleidelijk wordt voortgegaan tot de letter
A, en eerst daarna zullen de kwartijnen en folianten aan de
beurt komen.
Voorloopig zal het nog niet mogelijk zijn, den Leden
gelegenheid te geven, boeken ter plaatse in te zien.
Aanvragen te richten tot : „Bibliotheek der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, Zeeburgerdijk 21, Amster-
dam-O.”
Hierbij kunnen wij opmerken, dat het groote aanbeveling
verdient (velen doen het reeds ), vooral bij aanvragen van
tijdschriften steeds te vermelden, welke pagina's en welken
auteur men speciaal noodig heeft. Dit kan vergissingen en
noodelooze zendingen voorkomen. Het komt nl. dikwijls voor,
dat in de literatuur gevonden citaten onnauwkeurig blijken
te zijn.
HET BESTUUR DER
VEREENIGING.
m 7 '46
306
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Nederlandsche Hydrachnidae : Genus Hydryphantes.
HL ruber (De Geer) 1778.
Deze soort vertoont een enorme variabiliteit. Ten einde
hierin meer inzicht te krijgen heb ik een statistisch onder¬
zoek ingesteld naar eenige kenmerken bij ruim 90 exemplaren
ervan, allen afkomstig van één vindplaats : een sloot bij
Westervoort.
Vooreerst de palpen. Bij Piv, dorsaal gemeten, bleek de
grootste maat 288 p te zijn. V i e t s (1919) geeft voor tenui -
palpis op : 315 /x, De mogelijkheid bestaat dat bij grooter
materiaal langere rober-palpen voorkomen, zoodat tenuipalpis
een uiterste van ruber wordt : alzoo ruber met abnormaal
lange palpen.
De ventrale lengten van Piv varieeren van 144 p tot
231 p, de meest voorkomende lengte bedraagt 194 p.
Vervolgens heb ik nagegaan de verhouding : ventrale
lengte tot proximale dikte bij Piv. Deze blijkt te liggen tus-
sehen de waarden 2.2 en 3.6, waarvan het meest voorkomt
de waarde 2.9. Bij H. crassipalpis is deze waarde ± 1.0 en
bij H. tenuipalpis ± 4.0, Ook hier blijkt dat er tusschen
ruber en tenuipalpis een hiaat aanwezig is ; zoolang geen
overgangen worden gevonden dient tenuipalpis als afzon¬
derlijke soort te worden aangenomen. Ze is tot nu toe echter
nog niet in ons land gevonden.
Het bij deze soort het meest varieerende element is wel
het rugschild. Bezien we de rugschilden door de verschil¬
lende auteurs afgebeeld (Pier si g Deutschl. Hydr., Koe-
nike Süsswasserfauna. Soar Williamson 1925,
Thon 1899, Lundblad 1920), dan zijn er geen twee
gelijk. In mijn materiaal is de verscheidenheid van schild-
vormen nog grooter ; niet-symmetrische schilden komen
bovendien veelvuldig voor.
De vormverscheidenheid bij deze schilden betreft de
achterbocht, de voorrand en de grootte van het schild.
De achterbocht is vlak (diepte = Yi breedte) tot diep of
halfcirkelvormig (diepte = breedte). De achterbocht kan ook
± rechthoekig zijn en de vorm ligt dus tusschen rechthoekig
en halfcirkelvormig.
V i e t s ( 1936) noemt de voorrand recht, alhoewel P i e r-
s i g in zijn Deutschl. H. reeds spreekt van een gegolfde
voorrand. In mijn materiaal is de voorrand gelijkmatig recht-,
gebogen met stompe hoek tot gegolfd (accoladevorimg) als
resp. de figuren 118 en 122 bij Viets (1936), met alle
overgangen hiertusschen.
Al deze mogelijkheden in de variatie van achterbocht en
voorrand komen nu gecombineerd voor, de enorme verschei¬
denheid van het ruber-schild blijkt hieruit zonder meer. Al¬
dus ben ik er toe gekomen de soort bayeri op te nemen in
de soort ruber .
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
307
Bayeri werd beschreven naar een nymphe, waarvan het
rugschild schematisch werd afgebeeld, zoodat aan deze af¬
beelding geen al te groote waarde kan worden toegekend.
Bovendien werd deze bayeri- ny aangetroffen op een plaats
waar ook ruber voorkwam. ( P i s a r o v i c 1 896 ) .
Wat ons land betreft werd bayeri eens vermeld door
R o m ij n (1916), echter naar hetzelfde adult dat door
Oudemans (1914) gymnopterorum = ruber genoemd
werd. Ik zag het preparaat ; de voorrand van het rugschild
is zwak gegolfd.
Binnen de variabiliteit van ruber valt voorts bayeri nonun-
dulata Viets 1919.
Over de werkelijke grootte van het ruber-s child kreeg ik
de volgende gegevens. De voorste breedte varieert van
420 y — 620 y ; het meest komen voor schilden ter breedte
van ongeveer 560 /x. Deze breedte is bij bayeri x 470 y
(Thon 1899).
Beneden de breedte van 420 /x werden nog drie schilden
gemeten, n.l. van 413 /x, 403 /x en 390 p Het is natuurlijk
niet zoo gemakkelijk te zeggen waar bij ruber de onderste
grens van het kenmerk : de schildbreedte gelegen is. Inge¬
volge het samen voorkomen met ruber-exx . reken ik de drie
boven bedoelde exemplaren nog tot ruber .
Beschouwen we nu de schildvorm bij ruber . Onder de
totale lengte versta ik den afstand van het voorste punt tot
het midden van de lijn die de achterste punten verbindt. Bij
metingen blijkt de verhouding totale lengte tot breedte
( 1 : br ) te liggen tusschen 0.86 en 1.10, het meest bij 0.97.
Bij een ex. werd gemeten 0.80. Het ruber- schild is derhalve
gemiddeld ongeveer even lang als breed.
Naast ruber staan de soort hellichi en variëteiten, die tot
nu toe niet in ons land werden aangetroffen. Vergelijken
we de voor hellichi opgegeven maten : schildbreedte van
305 /x — 400 /x bij een lengte van 660 /x (Thon 1899, Viets
1919) met de boven medegedeelde maten van ruber , dan is
het juister te zeggen dat hellichi niet alleen langere, doch ook
smallere schilden bezit dan ruber . Minder uitgesproken is dit
het geval bij hellichi auriculata : 1 = 530 /x en br — 450 /x.
zoodat 1 : br = 1.18 (Viets 1919).
Voor een ruber-v arieteit met een langer schild werd de
vorm prolongata opgesteld. Maten van een dergelijk ver¬
lengd schild ontmoeten we in de literatuur slechts een enkele
maal. Bv. bij Viets (1936) : 1 = 600 y en br = 580 /x.
Hieruit volgt 1 : br = 1.03. Deze waarde nu valt rijkelijk
binnen de grenzen : 0.86 tot 1.10 van variatie bij ruber waar¬
genomen. Een variëteit prolongata heeft derhalve geen enkele
reden van bestaan.
Bij de soort ruber trof ik misvormigen aan bij de oogen,
het rugschild, het genitaal-orgaan en de pooten.
308
Entomologische berichten.
Bij de variëteit ruher tricuspis konden de volgende maten
opgenomen worden: schildlengte 417 /x, breedte 408 /x.
Alzoo 1 : br = 1.02. Deze variëteit komt ook als nymphe
voor, hetgeen mij uit de literatuur tot heden nog niet bekend
werd.
EL dispar (v, Schaub) 1888 en placationis Thon 1899.
Bij het onderzoek van ruim 40 inlandsche exx. ontmoette
ik een exemplaar met een placationis- schild en een derde
nap ter grootte van 67 /x en een ander exemplaar met een
dispar-schild met een derde nap ter grootte van 69 /x. Het
is dus niet juist dat placationis een derde nap bezit die
grooter is dan die bij dispar .
Bij mijn inlandsch materiaal heb ik voorts aan de schilden
een tweetal kenmerken nagegaan : de diepte van de achter-
bocht t.o.v. de totale schildlengte alsmede de verhouding
lengte : breedte. Ik vond het volgende :
achterbocht 1 : br.
placationis 1/2.0 — 1/2.1 0.86 — 0.89
dispar 1/2.0— 1/3.0 0.95—1.15
Hieruit zien we dat het placationis-s child breeder is dan
lang terwijl het dispar- schild omgekeerd gemiddeld iets
langer is dan breed. Op grond van deze maten behooren
m.i. met dispar te worden vereenigd : dispar muzzanensis
en algeriensis .
Beide soorten : dispar en placationis bezitten een mediaan
oog met pigment ; de tweede bovendien aan de vierde epi¬
mere een typische hoek.
Soar en W i 1 1 i a m. s o n (1 925 ) vermelden in hun
determinatietabel dat de achterbocht bij placationis Yi van de
totale schildlengte bedraagt, hetgeen met mijn bevindingen
overeenkomt ; de afbeelding van het schild die zij geven klopt
hiermede echter niet : hier is de bocht t/g van de lengte. Is
deze afbeelding wel van placationis ?
Dispar-placations- nymphae.
Bij Soar- W i 1 1 i a m s o n (1 925 ) heeft de dispar-
nymphe een dispar-s child en 2 genitaal-haren;; de placationis-
nymphe een placationis- schuld. Bij Walter (1925 en
1929) worden nymphen met een dispar- schild en 4 — 5 geni¬
taal-haren gerekend tot placationis. Hierbij moet worden
bedacht dat dispar in Algiers, de vindplaats dezer nymphen,
niet voorkomt, tenzij algeriensis tot dispar gerekend wordt.
In de literatuur heerscht alzoo eenige verwarring. Bij mijn
inlandsch materiaal vond ik tesamen met dispar-advdti nym¬
phae met dispar-s child en 4 — 5 haren, alsook bij dis par -advdti
nymphae met een placationis -schild en 5 — 7 haren.
Mijn conclusie uit dit alles is dat dispar- en placationis-
nymphae niet (nog niet?) van elkaar zijn te onderscheiden.
HL clypeatus Thor. 1899.
Bij ruber was reeds sprake van exemplaren met kleine
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
309
clypeatus Thor.
planus Thon.
spinipes Walter.
af finis Sokol.
schilden. Naast tuber zijn inderdaad eenige soorten beschre¬
ven, die zich kenmerken door het bezit van een klein schild.
Het zijn :
Schildbreedte 342 p
( „ 340 y
( ,, 325 y (Tierreich)
300 y
320—372 y
Of dit nu alle goede soorten zijn en hoe het met hunne
variabiliteit gesteld is, zijn nog onbeantwoorde vragen.
Ik ben in bezit van een $ (?), niet tesamen aangetroffen
met tuber , ter lengte van 812 /x. De schildbreedte is 350 /x.
De verhouding 1 : br = 0.97. Volgens T h o r’s beschrijving
zou deze soort zich kenmerken door een schild dat achter ±
even breed is als voor, althans een der afgebeelde schilden ziet
er aldus uit. De verhouding breedte voor : breedte achter is
bij clypeatus volgens die afbeeldingen ± 1.7 en ± 2.6. Ik
heb deze getallen echter ook bij exemplaren van tuber
gemeten.
De soortswaarde van clypeatus komt mij vooralsnog twijfel-
achtig voor. Het exemplaar werd aangetroffen in een sloot
bij Eernewoude in Mei.
H. planus Thon 1899.
Een tweetal exemplaren, beide ei-dragende ? ? , meen ik
tot deze soort te mogen rekenen. De lengten bedragen
1 250 /x en 1275 /x ; de breedten der schilden resp. 336 p
en 298 /x. De verhoudingen lengte : breedte der rugschil¬
den zijn 0.94 en 1.11. De vorm der schilden houdt het midden
tusschen die van tuber en dispat : het pl anus -schild is voor
gelijkmatig gebogen stomp, als bij tuber , terwijl de achter-
bocht i/s — 1/4 van de totale lengte bedraagt, ongeveer zooals
bij dispat .
De derde epimeren mediaal niet afgerond, doch eerder met
kleine rechte binnenkant. Achterrand der vierde epimeren met
stompe hoek. Bij de genitaalnappen is de derde iets grooter
dan de eerste.
Behalve spinipes Walter 1922 doet nog af finis Sokol. 1931
zeer veel aan deze soort denken.
De soort is nieuw voor de fauna en werd gevonden in een
sloot bij Velp (G.) en in de Oude Rijn bij Groessen ; April
en Juni.
HL crassipalpis Koen 1914.
Deze aan de palpen gemakkelijk herkenbare soort blijkt
ook in ons land voor te komen en werd aangetroffen in een
weideplas bij Voorst, April.
Uit de diverse beschrijvingen maak ik op dat bij het rug¬
schild de verhouding 1 : br ligt tusschen 1.0 en 1.2, terwijl
de diepte van de achterbocht bedraagt 1/3.1 tot 1/4.3. Bij de
variëteit lacustris bedraagt de eerste waarde 1.13 en de
tweede 1/3.1.
310
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Bij een inlandsch exemplaar is de breedte van het rug¬
schild 435 n ; de verhouding 1 : br. is juist 1.0. De diepte
van de achterbocht bedraagt 1/3.3.
De variëteit lacustris werd beschreven naar eenige bijzon¬
derheden van het rugschild. Gezien de groote mate van varia¬
biliteit bij alles wat de soorten van dit genus kenmerkt, en
het weinige dat nog van crassipalpis bekend is, is het de
vraag of lacustris reden van bestaan heeft.
Ten slotte moet ik nog melding maken van een eigenaardig
vormsel, voorkomende op mijten. Ik nam deze waar op : adulti
van ruber en placationis, nymphen van ruber , alles uit de
meergenoemde sloot bij Westervoort, zoomede op nymphen
van Eijlais extendens uit de kolk ,,de Bheele” bij Voorst.
Het aantal dezer vormsels bedraagt tot 7 stuks per mijt ; zij
komen over het geheele . lichaam voor en zijn daarover on¬
regelmatig verdeeld ; zij komen niet voor op pooten en palpen.
Bovenop gezien zijn deze vormsels rond, van ter zijde
gezien zijn zij klokvormig en sluiten aan het mijten-lichaam
aan. Zij bestaan uit een donkere kern die korrelig is doch
zonder verdere waarneembare structuur. Daaromheen bevindt
zich een hyaline schaal die uit twee lagen bestaat. In een
geval mat de kern 108 p, de binnenste schaal 161 p en
de buitenste schaal 210 /x.
Vrij zeker hebben we hier te doen met eieren of cysten,
doch van welk dier ?
Gebruikte Literatuur.
1896 Pisarovic Kin Sitz. ber. d. kön. Gesellsch. d. Wis-
sensch. XVII.
1899 Thon K in Buil. Ac. Sei. Bohême VIII Ser. 2 No. 45.
1919 Vi ets K. in Arch. f. Naturgesch. 83 Jahrg. 1917 Abt.
A h. 7.
1920 Lundblad O. in Süsswasseracarinen aus Dänemark.
1925 Soar en Williamson in British Hydracarina I.
1925 en 1929 Walter C. in Bull. Soc. d’Hist. Nat. de
l’Afrique du Nord. resp. T 16 en T 19.
1936 Viets K. in Tierwelt Deutschlands Teil 31/32 VIL
’s Hertogenbosch. A. J. BESSELING.
Vlinders als Vogel-buit
Het kwam mij in den jongst verloopen zomer voor, dat
Pieriden sterker dan gewoonlijk het geval is, van vervolging
van Huismusschen te lijden hadden, terwijl het aantal voor¬
werpen van Aglais urticae L . en Vanessa io L., wier vleugels
door vogelbeet beschadigd waren, mij mede toescheen groo-
ter dan in vorige jaren te zijn.
Éénmaal zag ik hoe een Huismusch te vergeefs op een
Papilio machaon L. jacht maakte.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
311
Dat Rhopalocera in het bijzonder door Zwaluwen buit¬
gemaakt worden, zooals dr. Martin Hering in diens
,, Biologie der Schmetterlinge’' (p. 297) zegt, is mij nimmer
opgevallen ; wat Lepidopteva betreft, zullen de Zwaluwen
wel in hoofdzaak Micro's bemachtigen.
Triphaena pronuba L. moet dit jaar wel buitengewoon
talrijk zijn voorgekomen, gelet op het aantal vleugels dier
soort, dat ik bij mijn woning op één plek alléén reeds vond.
De Huismusschen profiteerden flink van dezen overvloed,
hetgeen mij bleek èn uit de plaats waar èn door de tijdstip¬
pen, waarop ik de vleugels vond ; daardoor toch was in casu
uitgesloten, dat ze afkomstig waren van Vleermuizenbuit.
Dat de Huismusch niet slechts vliegende pronuba-v oorwer-
pen buitmaakt, maar vaak ook pas ontpopten, die nog niet
gevlogen hebben, houd ik voor zeker.
Arnhem, November 1940.
A. A. VAN PELT LECHNER.
Een tweetal zeldzame Bijen uit de Lymers
met aanteekeningen bij een nest van Osmia papaveris Latr.
In de ,,Fauna van Nederland ” (Leiden) wordt bij de in-
deeling van ons land in faunistische gebieden, Montferland
en omgeving als een geheel afzonderlijk gebied aangegeven.
Als het entomologische gegevens zijn, die daarbij mede de
doorslag hebben gegeven (wat ik vermoed, omdat ze vooral
aan Blote zijn ontleend), dan kunnen mogelijk de vol¬
gende vondsten aan die indeeling nog steun geven.
In dit gebied, dat ongeveer samenvalt met ,,de Lymers”,
vond ik in de 2 afgeloopen zomers naast een grooter aantal
andere merkwaardige aculeaten, ook een tweetal zeldzame
Apiden, waarvan Zuid-Limburg tot nu toe wel het monopolie
bezat en die dus ook wat de nieuwe vindplaats betreft al een
merkwaardigheid beteekenden.
1. Xylocopa violacea L. — Van deze bekende Houtbij
vermeldde Bouwman in 1924 nog: „Eenmaal in Zuid-
Limburg gevangen.” Wat intusschen al niet meer kon ge¬
zegd worden, want na de eerste vangst in 1908 door
P. Schmitz nabij Slavante (St. Pietersberg), waarop
B o u w m a n vermoedelijk wel zal gedoeld hebben, was zij
in 1923 door Koornneef weer gevangen te Valkenburg.
Nadien is ze zelfs herhaaldelijk geconstateerd en in meerdere
exemplaren tegelijk, zooals blijkt uit de verslagen van Limb.
Nat. Gen. (Zie Mndbl. 1937; 1938).
Het blijkt daar een vrij regelmatige verschijning te zijn :
maar steeds in de onmiddellijke omgeving van Maastricht
312
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
en St. Pietersberg, dus in de uiterste zuidelijke hoek van
Limburg. Van meer Noordelijke vindplaatsen langs onze
Oostgrens heb ik geen spoor kunnen ontdekken. Omdat
Xylocopa zoo’n groote bij is, die door de geheel zwarte be¬
haring en de violet-bruine vleugels ook door de leek aan¬
stonds van een hommel is te onderscheiden, lijkt het me
niet waarschijnlijk dat zij elders bij eventueel voorkomen
geheel over het hoofd zou gezien zijn.
Ik zag haar te Zevenaar reeds de eerste zomer, dat ik
hier verbleef, in Juni 1939 ; maar aangezien ik dat exemplaar
niet kon vangen en ze later niet terugzag, heb ik gewacht
tot ik het voorkomen in deze streek kon verificeren door een
gevangen exemplaar.
Op 30-6-’40 zag ik weer in dezelfde omgeving, de tuin
van het Juvenaat te Zevenaar, de bij verschijnen. Hoewel ik
aanvankelijk meende 2 exemplaren te zien vliegen, kon ik
er slechts één vangen. En dit nog niet, dan met groote moeite.
De Houtbij vertoont n.l. in zijn vliegwijze reeds groot ver¬
schil met de hommels : telkens zette ze zich slechts een uiterst
kort moment neer op een bloeiende blazenstruik ( C o 1 u t e a
orientalis), om dan weer met een groote zwaai over
de struiken weg te scheren. Ook leek ze me zeer schuw, in
vergelijking met hommels. Haar vlucht doet wel iets denken
aan die der Anthophora - $ $ .
Het gevangen exemplaar bleek een sterk afgevlogen $ te
zijn. De $ $ — als zij er geweest zijn ! — hadden vermoe¬
delijk al wel gepaard en aan een nest gewerkt. Volgens
Friese beginnen ze daarmee al in Mei en leggen gedurende
de zomermaanden voortdurend nieuwe cellenrijen aan in dood
hout, vooral in vliertakken. Een wijfje brengt het zoodoende
wel tot 1000 cellen of meer ; althans in de meer Zuidelijke
gebieden, waar de bij thuishoort. De nieuwe $ $ en $ $
moeten eind Augustus of begin September uitkomen, om dan
na een gezamelijke overwintering eerst in de volgende lente
te paren. Ondanks mijn geregelde observatie heb ik ook de
nieuwe generatie in Augustus-September niet meer terug
mogen zien. Wat misschien ook al voor een deel te wijten
is aan het zeer ongunstige weer in die maanden.
2. Osmia papaveris Latr. Van het papaverbijtje, dat om
zijn merkwaardige nestbouw zelfs in bijna geen enkel school¬
boek ontbreekt, ving Bouwman het eerst een $ te Til¬
burg, 37-7-’07. Zijn vermoeden, dat het inheemsch zou blij¬
ken, werd bevestigd door een vondst van J. v. d. Vecht
te Wijlre in Zuid-Limburg ( 29-6- 24 ) , die daar niet alleen
een groot aantal , ? $ en $ $ bij elkaar zag, maar ook een
kolonie nesten vond in een groeve dichtbij. (Lev. Nat. Jrg.
29, blz. 213). Waaruit blijkt, dat dààr althans de papaverbij
was ingeburgerd. Van verdere vondsten is me niets bekend.
Osmia papaveris wordt ook overigens, ondanks haar groote
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
313
verspreidingsgebied (tot centraal-Azië), als een overal zeld¬
zame bij aangegeven en schijnt alleen locaal in grooter aan¬
tal voor te komen.
Ik ving mijn exemplaar (?) te Babberich, nabij het land¬
goed „de Byvank”, terwijl het zich in het nest begaf (9-7-
’40). Het nest was zeer gemakkelijk op te graven : het ver¬
toonde echter nog al afwijking van de loopende beschrijvin¬
gen, zooals Friese, v .d. Vecht e.a. die gaven.
Van andere nesten was verder, voorzoover de tijd me
toeliet om dit te controleeren, niets te bespeuren. Vermoede¬
lijk zullen zij er wel geweest zijn, omdat O. papavetis in
kolonies schijnt te nestelen. De aard van het terrein bracht
echter met zich mee, dat niet dan bij toeval de nestingangen
te ontdekken waren : ook het bovengenoemde nest zou ik
niet hebben ontdekt, was het niet, dat het proviandeerende
9 me de weg had gewezen.
Gewoonlijk wordt op de overeenkomst gewezen die het
nest van de papaverbij vertoont met dat van de behangers-
bijen, Megachile sp., die de binnenwand van haar nestholte
bekleeden met bladstukken van zeer verschillende planten¬
soorten, die soms karakteristiek zijn voor de soort. De blad¬
stukken worden zonder verdere verwerking tegen de binnen¬
wand aangedrukt, in een 3- tot 4-dubbele laag, terwijl ook
de tusschenschotten gevormd worden door een laagje van
8 — 10 cirkelvormige bladknipsels. Nagenoeg zonder eenig
bindmiddel : zoodat de bladkokertjes bij het opgraven dik¬
wijls al vanzelf min of meer uit elkaar vallen.
Op dergelijke wijze bekleedt ook de papaverbij haar nest
met bladstukken, nl. uit de bloembladen van de klaproos
(Papaver rhoeas L. ). Het gebruik van bloembladen
is trouwens ook van sommige Megachile- soorten bekend.
In de mij bekende litteratuur wordt de werkwijze van
O. papaveris geheel naar analogie met de behangersmethode
van de Megachile- sp. beschreven, met dit onderscheid alleen,
dat er bij de eerste geen tusschenschotten bestaan, omdat
haar nest ééncellig is. Een uitvoerige beschrijving van het
nest werd in de nieuwere litteratuur gegeven door M. Mül¬
ler (Ztschr. f. wiss. Insektenbiologie, III, 1907).
Volgens Müller laat O. papaveris tijdens de provian-
deering de roode kroonblaadjes dikwijls een eindje buiten
de nestschacht uitsteken, zoodat het nest al op afstand zicht¬
baar is. Deze punten worden dan, nadat het ei op het stuif-
meelbroodje is gelegd, naar binnen dichtgevouwen en de
ingang verder met zand aangevuld.
Ook de beschrijving van v. d. Vecht naar de nesten,
die hij in Z. -Limburg vond, laat eenzelfde werkwijze ver¬
moeden.
Het nest echter van de Bijvank week nog al sterk van de
gangbare beschrijving af. Het nest bevond zich tegen een
314
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
droge zandhelling, die slechts spaarzaam begroeid was met
thym en korstmossen. Het viel me aanstonds op, dat de in¬
gang een uitstekende rand had, wat later de binnenbeklee-
ding van het nest bleek te zijn. De schacht was ternauwer¬
nood 4 cm lang : na de bekleeding vrij gegraven te hebben,
bleek deze geheel uit één stuk te bestaan, zoodat ik het nestje
als één geheel uit de grond kon nemen. Het ééncellig nest
was op zichzelf al een aanwijzing voor O. papaver is, omdat
de overige Osmia- soorten meercellige nesten bouwen. Er was
echter in de heele constructie zeer weinig, wat aan de ge¬
wone vorm van de behangersbouw deed denken. En ook aan
de gangbare voorstelling van het nest der papaverbij beant¬
woordde het maar heel slecht. Het eenige, wat uiterlijke
overeenkomst vertoonde met klaprozen, was de donkerroode
kleur van het materiaal, die veel geleek op verlepte roode
bloembladen. Zoodat ik aanvankelijk grondig begon te twij¬
felen of we werkelijk met O. papaveris te doen hadden. Maar
de determinatie van het gevangen $ liet ook geen andere
mogelijkheid toe.
De vrij dikke celwand van het peervormige nestje bestond
duidelijk uit een aaneengesloten vlies, en was vrij taai en
stevig, zoodat het wel overeenkomst had met dunne caout-
chouk. Het nest was niet te openen, dan door het met een
schaartje open te knippen ; bij de behangersbijen en zelfs bij
Trachusa, die de bladdeelen met hars aan elkaar lijmt, zijn
die afzonderlijke bladdeelen toch nog altijd van elkaar te
scheiden. Dit was hier geenszins het geval.
De taaie vliezige massa kon tenslotte wel van klaprozen¬
bloembladen zijn vervaardigd. Later onder de microscoop
bleek de structuur inderdaad ongeveer aan die van bloem¬
bladen te beantwoorden. Of daarbij ook andere dan klap-
rozen-bladen werden gebruikt, kon ik onmogelijk uitmaken.
(In Duitschland werden ook bladen van korenbloemen ge¬
bruikt volgens Friese).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
315
De bladstukken hadden vermoedelijk een grondige bewer¬
king ondergaan. Noch de vorm der bladstukken, noch iets
van naden of geledingen, waar zij eventueel aan elkaar
konden gehecht zijn, was te herkennen. Het maakte op mij
geheel de indruk, dat de bij het bloembladmateriaal eerst
fijngekauwd had en daarna tegen de nestwand uitgestreken.
Dit temeer, omdat de celbekleeding nabij de ingang tot een
nagenoeg helder-doorzichtig-dun vlies was geworden en de
donkere kleurstoffen bijna geheel ontbraken.
De cel was voor % gevuld met grauw-groen stuifmeel,
wat wel goeddeels van klaprozen afkomstig kon zijn. Het
$ zelf was beladen met een helder-wit stuifmeel, naar ik
vermoedde van rolklaver, zeker niet van klaprozen. Hoewel
deze in de omgeving volop bloeiden, evenals korenbloemen.
Het schijnt n.l. dat de $ $ bij voorkeur vliegen op koren¬
bloemen.
Hoewel Friese het nest van de papaverbij aangeeft
als een typisch voorbeeld van eencellige Osmia- nesten
— waarom hij deze species ,,auf einer niedrigen Stufe” van
nestbouwinstinct plaatst — vermeldt v. d. Vecht van de
Limburgsche vindplaatsen 2-cellige nesten. Het bovenge¬
noemde echter liet zich duidelijk aanzien als een ééncellig nest.
Wat hij opmerkt omtrent het terrein, dat n.l. de bodem
grinthoudend was, kon ik ook in mijn geval bevestigen, in-
zooverre de bodem uit vrij grof en kiezelrijk zand bestond.
Hoe is nu genoemd nest te verklaren ? Is het een toevallige
afwijking ? Of een min of meer regelmatig verschijnsel ?
Hoewel in de meeste leerboeken de merkwaardige nest-
bouw van de papaverbij wordt beschreven, zegt Müller:
,, Dennoch kennen wohl nur wenige den hübschen Bau aus
eigener Anschauung ; denn schon das Tier an sich ist meist
selten und vereinzelt.”
We mogen veronderstellen dat oorspronkelijke waarnemin¬
gen nog betrekkelijk spaarzaam zijn.
Misschien dat O. papaveris — - als behanger onder de Os -
mms — toch naderhand weer blijken zal niet zoover van
de nestbouwgewoontes van haar geslacht af te staan : ik merk
hierbij op, dat b.v. ook Osmia inermis , maritima en emargi-
nata hun celbekleeding uit gekauwde plantendeelen vervaar¬
digen. Als het genoemde nest op de aangegeven wijze is
ontstaan, nadert het zelfs zeer dicht tot dat van O. maritima ,
die eveneens eencellige nestgangen graaft in het duinzand
en de binnenwand met gekauwde plantenvezels bekleedt. * )
Mogelijk geeft O, papaveris ons hier nog de gelegenheid
om dat door nadere waarnemingen te bevestigen.
Babberich (Geld.) P. BENNO.
*) Osmia maritima werd ook bij ons eenige malen in de Duinen ge¬
vonden.
316
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Boekbespreking.
Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera
V, door B. J. Lempke Tijdschr. v. EntomoL
Vol. LXXXIII. Afl. 3/4 Dec. 1940, pp. 193—245
(Sep. pp. 271—323).
Lempke vervolgt zijn Catalogus met de Hadeninae . Dit¬
maal worden slechts 57 soorten behandeld. Het is te hopen,
dat in 1941 de omstandigheden zullen toelaten, dat een groo-
ter contingent geleverd kan worden. De groote variabiliteit
van zoo menige soort, gaf, alleen al voor dit deel, den auteur
aanleiding, naast de vele reeds gekenmerkten, een 60-tal
nieuwe variëteiten te beschrijven, De diagnoses hiervan zijn
ditmaal in het Engelsch gesteld.
De zorgvuldige nasporing tot de oorspronkelijke publicatie
der oude naamgevers verdient weer vermeld te worden.
Lempke verricht daarmede een moeizaam maar uiterst
nuttig werk.
Een der resultaten van het kritisch catalogiseeren, van het
tot nu toe in ons land verzamelde, is wel, dat zich allerlei
vraagstukken aan de aandacht opdringen, waaraan iedere
lepidopteroloog, hij zij beroeps-entomoloog of amateur, kan
medewerken. Zoo maakt de schrijver zelf attent op de merk¬
waardige Noordgrens voor verschillende vlinders, die de
Maas vormt. Deze vlinders, die ten Zuiden van de Maas als
standvlinders te beschouwen zijn, vat hij op als immigranten,
zoo zij een enkele maal ten Noorden van die lijn gevonden
worden. Al moet deze scheidingslijn voorloopig als vrij stand¬
vastig aangezien worden, zoo geloof ik toch, dat verschillende
vlinders, vooral zij, die in het immigratiegebied hun voedsel¬
plant, in natuurlijk biotoop of in kweek, tot hun beschikking
vinden, zich in afzienbaren tijd ook daar zullen weten te vesti¬
gen. Wanneer men in zijn jeugd het hier verschijnen en het
zich handhaven gedurende een halve eeuw, van Plusia
( Polychrysia ) rnoneta F. heeft meegemaakt, nu een alge-
meene vlinder, dan kan men niet anders gelooven, dan dat dit
ook aan andere immigranten gelukken kan ; al zal inderdaad
deze areaal-uitbreiding met ups en downs gepaard gaan. Ge¬
regelde observaties over onze immigranten, waarover men in
dit nummer der Entomologische Berichten eene bijdrage van
Lempke vindt, zijn dan ook ten zeerste gewenscht. Behalve
op immigranten uit het Zuiden, zal ook op indringers uit het
Oosten scherp gelet moeten worden.
Van een derde der behandelde uilen wordt het voorkomen
op de wadden-eilanden vermeld. Zoo langzamerhand breidt
de kennis van de fauna dezer eilanden zich uit. Jammer alleen,
dat de bestudeering hiervan al niet veel eerder intensief ter
hand is genomen. Nu is het nog steeds stukwerk, terwijl bij de
groote veranderingen, die Zuider- en Wadden-zee thans
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
317
ondergaan, een bestaande goede inventaris zoo noodig ware
geweest, om de veranderingen in de fauna te kunnen volgen.
Ook bij onze nu nog gebrekkige kennis moeten deze eilanden
bij voortduring onderzocht worden en liefst, meer dan tot nu
toe, in allerlei tijden van het jaar. Ook daar is medewerking
van velen absoluut noodig.
Zeer belangwekkend is het nagaan van de erfelijkheid van
bepaalde scherp van elkaar te onderscheiden vormen, waarop
de Sehr, op p. 220 (298) wijst.
Dan brengt de Sehr, nog het interessante thema van het
melanisme ter sprake, p. 240 (318). Zijn werkelijk Breda en
Zuid-Limburg voor ons land de centra van het optreden van
dit verschijnsel, of zal nader uitgebreid onderzoek uitwijzen,
dat dit ligt aan nauwkeuriger zoeken op die plaatsen ? Alweer
zijn hier niet alleen vangsten, maar eveneens kweekproeven
noodig van tot melanisme neigende vlinders. Liefst moeten dit
paralleLkweekingen zijn van vlinders uit deze centra en van
vlinders van andere herkomst. Voortzetting van de kweek-
proeven gedurende verscheidene generaties zullen den onder¬
zoekers nog menige moeilijkheid ter oplossing geven.
Ook buiten het gilde der lepidopterologen zal menige en¬
tomoloog in deze vraagstukken een dankbaar studie-object
vinden, daar zij natuurlijk niet tot de vlinders beperkt zijn,
al mogen zij daar eerder in het oog vallen.
Bergen, N.H. ,,De Haaf”, Dec. 1940.
D. MAC GILLAVRY.
Trekvlinders in 1940.
Het eerste trekvlinderverslag is uit den aard der zaak nog
niet bijzonder uitvoerig. Dit is natuurlijk grootendeels te wijten
aan de omstandigheden, waaronder wij sedert 10 Mei 1940
leven. Lichtvangst is volkomen uitgesloten en de lust tot
waarnemen was bij velen van ons in het begin niet bijster
groot. Toch zijn de verzamelde gegevens gelukkig belangrijk
genoeg om een overzicht samen te kunnen stellen en een in¬
druk te geven van het afgeloopen trekseizoen. Ik laat hierbij
de volledige lijst van opgegeven vlinders volgen, ook, wan¬
neer geen enkele waarneming over een soort is binnenge¬
komen. Bij uilen en spanners zegt het ontbreken van gegevens
dit maal natuurlijk niets, maar voor de dagvlinders zijn de
negatieve uitkomsten wel degelijk van belang.
1. Colias hyale L. Totaal 4 exx. gesignaleerd! Bennekom,
18 Juni, 1 ex. (Ce ton) ; Bunde, 4 Aug., 2 exx. (Van
Mastrigt) ; Ermelo, 26 Aug., 1 ex. (Jonker).
2. Colias electo croceus Fourcroy (edusa F.). Geen enkel
ex. door de medewerkers waargenomen !
318
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
3. Pyrameis atalanta L. Minder talrijk dan in 1939, toen
de zomergen. opvallend laat verscheen,
De eerste waarnemingen dateeren van 26 en 30 April te
te Wassenaar (Van Wisselingh), beide record-data,
daarna „begin Mei” een ex. te Utrecht (Berk), 26 Mei te
Weesperkarspel een ex. (D. Piet), 1 Juni 2 exx. te Am¬
sterdam (dez.), 3 Juni te Goes (Wilmink), 9 Juni te
Diemen (Lempke) enz. Blijkbaar komen de overwinterde
vlinders niet in een zwerm, maar ieder op zich zelf en ver¬
deeld over een lang tijdsverloop. 18 Juli nam ik nog een af¬
gevlogen trekker waar te Soest, op 28 Juli werd er zelfs nog
één te Den Haag opgemerkt (H. V een).
Ten gevolge daarvan komt ook de in ons land geboren
zomergeneratie geleidelijk aan tot volle ontplooiing. De eerste
vlinders er van vliegen reeds als de laatste trekkers nog bezig
zijn eieren te leggen. Ik zag reeds een prachtig versch dier op
31 Juli te Bussum, H. Veen op 3 Aug. te Doorn, Van
E 1 d i k op 4 Aug. te Schipluiden, gevolgd door vele andere
data. In de tweede helft van Aug. en in Septr. is waarschijn¬
lijk het grootste deel van onze zomerexx. uitgekomen.
Vrij zeker hebben de eerste zomer-atalanta’s nog een
tweede in Nederland geboren generatie voortgebracht. H.
Veen vond 1 tot 9 Septr. rupsen te Klosse bij Giethoorn en
te Wapserveen, die 5 — 10 Septr. verpopten en 1 — 14 Oct.
den vlinder leverden.
Na de vorstdagen van half Oct. werd de atalanta niet meer
waargenomen.
4. Pyrameis cardui L. In tegenstelling tot 1939 schaarsch.
Ook bij deze soort boeken we een record-datum : reeds op
27 Maart vloog een ex. te Rotterdam (Landtman). Mis¬
schien heeft de vlinder op een gunstige plaats overwinterd,
mogelijk ook is het een extra vroege trekker. Ik vermoed het
laatste, in de eerste plaats met het oog op den winter, dien
we toen juist achter den rug hadden en ook, omdat bij den
distelvlinder, in tegenstelling tot de atalanta, nog nooit eenige
neiging tot het opzoeken van winterkwartieren in onze stre¬
ken vastgesteld kon worden.
De volgende waarneming dateert pas van 9 Juni, 1 ex.
te Weesperkarspel (D. Piet), gevolgd door af gevlogen exx.
te Goes op 27 en 29 Juni (Wilmink), en een mooi gaaf
ex. te ’s-Gravenpolder op 7 Juli (dez.). In Juli was de soort
,,vrij talrijk” te Gronsveld (Van Mastrigt), 24 Juli werd
1 ex. te Steenwijk gezien (H. Veen), 2 en 5 Aug. zag
dezelfde waarnemer enkele vlinders te Den Haag, terwijl ik
21 September 1 cardui te Amsterdam opmerkte.
5. Argynnis lathonia L. buiten de duinen. Op 15 Aug.
1 ex. aan de Hollandsche Rading (Lempke), enkele exx.
te Soest, waarvan het laatste op 10 Septr. (Tolman),
9 Sept. 1 ex. te Havelte (V een).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN,
319
6. Polyommatus coridon Poda. Geen waarnemingen.
7. Acherontia atropos L. Beilen, 15 Mei een 9 (Beije-
r inck) ; Stramproy 30 Juni 1 ex, (Jonker); Wapser-
veen 6 en 9 Septr. een pop (Veen) ; Aalten, 2 poppen,
waarvan 1 op 5 Octr, uitkwam (Van Galen).
8. Herse convolvuli L. Meerssen, 30 Aug. een ex. een
kamer binnengevlogen (Rijk) ; Amsterdam, 2 exx. op
18 Septr. (Jonker) ; Schimmert, een rups, die 4 Octr. den
vlinder leverde (Pater Van H e s t).
9. Macroglossum stellatarum L. Geen enkele waarneming !
10. Celerio euphorbiae L. Niet waargenomen.
1 1 . Oeonistis quadra L. Bij deze en de volgende soorten
missen we de resultaten van de lichtvangsten natuurlijk sterk.
30 Juni vond Prof. Brouwer een rups op den Slangen¬
burg, die 21 Juli den vlinder leverde. Op 4 Aug. een 9 te
Apeldoorn (Van Berk).
12. Spaelotis ravida Schiff. (Agrotis obscura Brahm).
D'eurne, 10 Juni en 12 Juli, twee exx. (Nies).
13. Peridroma saucia Hb. Van 16 Septr. tot 7 Octr. 6 exx.
op smeer te Den Haag (Har donk).
14. Leucania albipuncta L. buiten Zuid-Limburg. Niet ge¬
zien.
15. Xylen.a (Calocampa) exsoleta L. Niet gezien.
16. Catocala fraxini L. Niet gezien.
17. Plusia gamma L. Over het algemeen minder dan ge¬
woonlijk, hoewel dit niet voor alle vindplaatsen geldt. Zeer
interessant is de vondst van een spinsel op 8 Juni aan een
slaplant te Amsterdam (Lempke). Gecombineerd met de
waarnemingen van vroege cardui en atalanta wijst dit er op,
dat de trek uit het Zuiden in 1940 bijzonder vroeg moet
ingezet zijn. Het zou stellig van belang zijn de weersom¬
standigheden, die eind Maart en in April in Noord-Afrika en
het uiterste Zuiden van Europa heerschten, te kennen. Over¬
wintering van een rups acht ik vrijwel uitgesloten. De pop
kwam 23 Juni uit.
Immigranten werden 25 Mei te Hilversum en 1 Juni te
Amsterdam waargenomen (D. Piet), terwijl Tolman be¬
gin Juni een belangrijken trek te Soest opmerkte. 30 Juni zag
Van E 1 d i k een versch ex. te Nootdorp. Misschien even¬
eens een vroegen Nederlander, misschien een trekker, daar de
vlinder lang mooi blijft ! 7 Juli vond ik een jonge rups te Am¬
sterdam. Half Juli vloog gamma zoowel te Amsterdam als te
Soest talrijk en was ook in Den Haag gewoon (zoowel versch
als afgevlogen, Van E 1 d i k).
Pater L. A. van H e s t schrijft : „Honderden exx. vlogen
dit jaar op de heide tusschen Oirschot, Best, Eindhoven, Wes-
sem en Middelbeers. Ik heb ze daar vooral eind Juli en begin
Aug. waargenomen. Gemiddeld vlogen er 2 à 3 exx. per
vierkanten meter afgezochte heide. Wat me echter opviel is,
320
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dat ze niet over de heele heide verspreid waren, maar in groe¬
pen op enkele stukken voorkwamen, terwijl op terreinen in
de onmiddellijke nabijheid bijna geen gamma te zien was”.
Het komt me voor, dat de Juli-Aug. -dieren deels trekkers
waren, deels afstammelingen van de vroeger aangekomen exx.
In de tweede helft van de groote vacantie was de vlinder
beslist schaarsch, maar na half Septr. kwamen de poppen uit,
die afstamden van de groote voorafgaande groep, zoodat het
te Soest bijv. in de eerste Octoberhelft weer wemelde van de
gamma’s. Ik zag mijn laatsten vlinder 8 Octr. te Amsterdam,
Tolman merkte ze nog ongeveer een week daarna te Soest
op. Het eigenlijke wegtrekken, zooals dat in Engeland vastge¬
steld is, zien wij hier natuurlijk nooit. Het eenige wat opvalt
is, dat de vlinders in het najaar vrij plotseling verdwijnen.
18. Cidaria obstipata F. (Larentia fluviata Hb.) Niet
gezien.
Conclusie: een zeer middelmatig trekvlinderjaar.
Voor het komende seizoen houd ik me weer aanbevolen
voor medewerking.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
Nieuwe leden.
G. P. Baerends, Verhulststraat 48, Den Haag.
W. F. Breurken, Tuinbouwstraat 43, Amsterdam O.
N. Hubbeling, Petuniaplein 6, Loosduinen.
D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh. 21a.
F. E. Loosjes, Veenbergplein 31zd, Haarlem.
O. H. Westerhof, Geulstraat 7 II, Amsterdam Z.
Adreswijzing.
J. C. Ceton, „Wintergroen”, Keijenbergsche weg 9, Bennekom.
7
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 239. Deel X. 1 Mei 1941.
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”, Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : B. J. Lempke : Een nieuwe Nederlandsche Geo-
metride. — G. L. v. Eyndhoven : Iets over het voorkomen
van Mijten op Houtbijen. — G. Barendrecht : Hommels uit
het Noorden. — D. Mac Gillavry : Biologische rassen ;
Deporaus betulae L. op els.
Bestuursmededeelingen.
Bibliotheek,
Aanvragen te richten tot : „Bibliotheek der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, Zeeburgerdijk 21, Amster¬
dam O..
Bestelling van uitgaven der Vereeniging.
Het Bestuur vestigt er de aandacht der Leden op, dat het
voor een goeden gang van zaken noodzakelijk is, dat uit¬
gaven der Vereeniging uitsluitend besteld worden bij den
Secretaris,
De Leden behoeven geleverde boekwerken niet vooraf
te betalen, doch wachten de rekening van den Penning¬
meester af, waar zij het verschuldigde bedrag op vinden,
verhoogd met verzendkosten en 5% omzetbelasting.
Men störte dus niet vooraf het verschuldigde bedrag op
de postrekening van den Penningmeester, ook niet met ver¬
melding van het gewenschte op de „bij’ strook.
Ook de Catalogus der Bibliotheek behoort bij den Secre¬
taris besteld te worden.
Het adres van den Secretaris is : Entomol. Lab., Plantage
Doklaan 44, Amsterdam C.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
322
Een nieuwe Nederlandsche Geometride
Eigenlijk is de titel een beetje misleidend, want de nieuwe¬
ling is stellig in de meeste collecties aanwezig. Het is de laatste
jaren herhaaldelijk voorgekomen, dat een bepaalde soort uit
twee of zelfs meer species bleek te bestaan en we hebben nu
weer met een zelfde geval te doen. Het betreft dit keer een van
onze bekendste (en natuurlijk: variabelste!) spanners, nl.
Ortholita mucronata Scop. ( plumbaria F.), die in twee soorten
uiteen valt.
Voor zoover ik kan nagaan is de eerste, die het vermoeden
opperde, dat mucronata een tweelingsoort is, de Duitsche en¬
tomoloog Rudolf B o 1 d t geweest, een zeer ervaren veld-
lepidopteroloog, aan wien wij in beginsel ook de ontdekking
van de „dubbelgangers” Celama centonalis Hb. en C. holsa~
tica Sauber danken. Reeds in Ent. Z. Frankfurt, vol. 49, p.
131, 1935, schreef hij :
„Eigenartig ,dasz man die Raupen in 2 Schichten antrifft.
Die erste Schicht überwintert erwachsen oder fast erwachsen,
und die Falter davon fliegen bereits auf der Heide herum,
wenn es Zeit ist, die zweite Schicht (es ist bestimmt nicht
die zweite Generation) zu suchen. Die Raupen über¬
wintern klein und entwickeln sich recht langsam bis in den
Juni hinein. Ich habe stets das Gefühl gehabt, als wenn
es sich um 2 verschiedene Spezies handele. Die Falter sehen
sich recht ähnlich, doch sind bei den Sommerfaltern die das
Mittelfeld begrenzenden Querstreifen nach dem Zentrum des
Mittelfeldes zu stärker schwarz beschattet. Die Raupen der
ersten Schicht sind meist heller als die dunkleren an Ortho -
litha moeniata Sc. erinnernden Raupen der II. Schicht. Was
haben etwa vorgenommene Genitalien-Untersuchungen für ein
Ergebnis gehabt? Dieselben Verhältnisse [als bij Nijmegen]
habe ich bei Hamburg und in der Senne bei Paderborn ange¬
troffen und zwar ununterschiedlich Jahr für Jahr.”
Pas in 1939 is in de literatuur weer sprake van de Ortho -
litha s. Tams publiceert dan in „The Entomologist”, Mei¬
nummer, een bericht van een paar regels, waarin hij meedeelt,
dat mucronata uit 2 soorten bestaat en om materiaal verzoekt.
Intusschen was mij bekend, dat zoowel in Engeland als in
Denemarken hard aan het probleem gewerkt werd. Reeds in
Dec. 1939 ontving ik van Dr. Hoffmeyer een prachtige
foto en een uitvoerige brief met verzoek de Nederlandsche
exemplaren te willen bestudeeren. Ik wachtte op verdere pu¬
blicaties om aan de ontdekkers van de definitieve verschillen
de prioriteit van hun mededeelingen te laten.
Dr. Hoffmeyer heeft nu de resultaten van zijn onder¬
zoekingen meegedeeld in „Flora og Fauna”, 1940, p. 81 — 92.
Er zijn inderdaad 2 soorten, een vroege (afkomstig van de
eerste „Schicht” rupsen) en een late (geleverd door de tweede
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
323
,, Schicht” ). Voorloopig duiden we de vroege soort als Ortho~
litha umbrifera Prout aan, terwijl de late Orth . mucronata
Scop. blijft. Heelemaal zeker is de naam van de Mei-Juni-
soort nog niet, doch zoo lang we volkomen van de Engel-
sehe entomologen afgesloten zijn, is het niet mogelijk de
nomenclatuurvraag tot een definitieve oplossing te brengen.
Het beste leert men de verschillen tusschen beide soorten
kennen door een serie beslist vroege vlinders (Mei, begin
Juni) naast een rij even beslist late (tweede helft van Juli,
Aug.) te zetten. Er is nl. een zekere tijd, dat beide soorten
tegelijk vliegen en dan zijn ze voor een oningewijde moeilijk
te onderscheiden. We zien nu de volgende verschillen :
1. O. umbrifera Prout, de vroege soort. Beschubbing meest
grover ,* golflijn krachtiger, dikwijls zeer opvallend ; buiten¬
ste dwarslijn (dus de lijn, die het middenveld franjewaarts
begrenst) dikwijls meer gebogen ; middenstip der wis. streep-
vormig ; achtervleugels langer in verhouding tot de voorvis.
dan bij de andere soort.
2. O. mucronata Scop. Fijner beschubd ; golflijn in den
regel weinig opvallend ; buitenste dwarslijn meestal recht ;
middenstip puntvormig.
Dat klinkt nogal vaag, maar wie beide soorten naast elkaar
zet en wat getraind is in het zien van kleine verschillen, zal
na een eerste kennismaking weinig moeite hebben met het
op naam brengen van de meeste exemplaren. Er blijven echter
nog enkele moeilijkheden. Dat er wel eens zomerdieren vlie¬
gen met een streepvormige middenstip en umbrifera s met
een puntvormige, is niet het ergste. Maar er is wel eens een
exemplaar, dat heelemaal niet in het schema wil passen. Er
zal dan ook nog duchtig op beide soorten gestudeerd moeten
worden.
De verschillen in het copulatie-apparaat der twee Ortho -
litha s zijn gering. Zij zijn te vinden in de penisbedoorning
en in de bursa. Zie de figuren van Hoffmeyer, l.c.,
p. 87. Ook hier doen zich nog enkele moeilijkheden voor.
Maar toch twijfel ik, gezien de verschilpunten tusschen de
vlinders en vooral de biologische verschillen door B o 1 d t
vastgesteld, geen oogenblik er aan, of we hebben hier inder¬
daad met twee goede soorten te doen.
Een vluchtig onderzoek van enkele collecties overtuigde
me er van, dat beide soorten in Nederland in heidestreken
gewoon zijn. Beide vertoonen bovendien prachtige afwijkin¬
gen, zoodat het stellig de moeite loont er eens extra aan¬
dacht aan te schenken.
B. J. LEMPKE.
Amsterdam.
324
Entomologische berichten.
lets over het voorkomen van Mijten op Houtbijen.
In No. 238 der Entomologische Berichten, 1 Maart 1941,
heeft P. Benno medegedeeld, dat de zeldzame houtbij
Xylocopa violacea L., welke in ons land tot dusverre alleen
in Zuid-Limburg was gevangen, door hem tweemaal bij
Zevenaar is waargenomen.
De familie der houtbijen is bij de Acarologen bekend om
haar nauwe samenleving met Acari en de Redactie verzocht
mij iets omtrent dit onderwerp te publiceeren, in aansluiting
op genoemd artikel. Ik heb gaarne aan dit verzoek voldaan,
doch daar ik mij tot dusverre nog niet speciaal met deze
groepen van Acari had bezig gehouden, heb ik mij grooten-
deels moeten baseeren op gegevens uit de literatuur, alsmede
op een aantal gegevens, welke Dr. A. C. Oudemans mij
welwillend verstrekte.
Wij moeten bij het beschouwen dezer samenleving onder¬
scheid maken tusschen drie systemen. Bij het eerste gaat het
om mijten, die in de nesten der houtbijen voorkomen, bij het
tweede om mijten, die zich in haar rust-stadium door haar
gastheeren laten vervoeren en bij het derde om een speciale
aanpassing, waarbij de mijten zich bevinden in een holte in
het achterlijf der ,9 $ bijen, de zgn. mijtenkamer.
Bij de eerste vorm van samenleving behoeven wij niet lang
stil te staan. Deze heeft betrekking op de Acari, die zich niet
op de bijen, doch in de nesten bevinden. In hoofdzaak zijn
dit allerlei Tyroglyphiden en voorts roofmijten, die zich met
Tyroglyphiden e.d. voeden, zooals b.v. Cheyletes Venator
Vitzthum 11.1920 in de nesten van Koptorthosoma nigrita
( Fabricius).
Alvorens over te gaan tot de beide overige vormen, moet
eerst iets worden opgemerkt omtrent de systematiek der hout¬
bijen.
Deze worden onderverdeeld in de genera Xylocopa Latreille
1802, Fabricius 1804 en Mesotrichia\ J.O, Westwood 1838
s. lat. Bij vele oudere auteurs worden deze namen anders ge¬
bruikt, hetzij Xylocopa voor alle houtbijen, dan wel de naam
Koptortosoma Gribodo 1894 (— Koptorthosoma Dalla Torre
1896) in plaats van Mesotrichia* ) . Het verschil is vooral ge¬
legen in de omstandigheid, dat thorax en abdomen, waar zij
bij elkaar komen, bij Mesotrichia meer recht afgesneden zijn
*) In zijn oorspronkelijke publicatie heeft Gribodo een spellings¬
fout gemaakt, door te schrijven : Koptortosoma . Dalla Torre heeft
deze orthographische fout hersteld als Koptorthosoma en men heeft de
keuze de oorspronkelijke spelling aan te houden, of den orthographisch
juisten naam te gebruiken. Oudemans verdedigt op goede gronden
het eerste (Krit. Hist. Overz. d. Acarologie, III-A, 1936, p. XVIII) ;
ik heb mij in dit stukje aan de orthographisch juiste spelling gehouden,
omdat in de toonaangevende literatuur de schrijfwijze Koptorthosoma
wordt toegepast.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
325
dan bij Xylocopa s.str. (vandaar ook de naam Koptovthosoma
== recht afgesneden lichaam).
Het genus Mesotrichia s, lat. valt nu weer uiteen in 4 sub-
genera, nl. Mesotrichia Westwood s.str., Koptortosoma Gri-
bodo (Koptovthosoma Dalla Torre), Cyanoderes Ashmead en
Platynopoda Westwood. Deze bijen komen in de tropen voor
en zijn o.a. ook gekenmerkt door het feit, dat de ; $ $ (dus
niet de $ $ ) in den eersten achterlij fsring een spieetvormige
opening hebben, die toegang geeft tot een betrekkelijk groote
achterlij fsholte, in de literatuur bekend onder de namen
Mijtenkamer, Acaruskamer, Milbenkammer, Acarid Chamber,
e.d. Bij vrijwel alle soorten is deze Acaruskamer te vinden ;
er zijn echter ook Mesotrichia s die er geen hebben. Wij
mogen het bezit ervan daarom niet als een genus-kenmerk
beschouwen.
Fig. 1. Sennertia cerambycina (Scop. 1763), Nph. II. (naar Vitzthum).
Men moet voorts in het oog houden, dat genoemde ope¬
ning zich in het schijnbaar eerste achterlijfssegment bevindt ;
in werkelijkheid is dit het tweede, daar het eerste segment
gevormd wordt door de verbinding tusschen thorax en ab¬
domen.
Daar Xylocopa violacea dus geen Acaruskamer heeft, kan
men op haar niet die Acari verwachten, die op Mesotrichia
voorkomen en de Acaruskamer bewonen. Deze laatste be-
hooren tot het genus Dinogamasus Kramer 11.VI.1898.
In Nederland hebben wij slechts Xylocopa violacea en wij
kunnen bij ons dus niet anders dan de tweede vorm van
samenleving verwachten. Op deze houtbij leeft Sennertia
cerambycina (Scopoli 1763) ( =1 Trichodactylus xylocopae
Donnadieu 1868) (fig. 1). De mijt is dan in het stadium
van deutonymphe, de zgn. Wandernymphe, die in een rust¬
periode verkeert en zich door haar gastheer laat verplaatsen.
Als deutonymphe is de gestalte geheel anders dan bij de
larve, protonymphe of volwassen mijt, Weliswaar beschikt zij
326
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
over 8 pooten, doch de monddeelen zijn gereduceerd, evenals
de anus, zoodat geen voedsel wordt gebruikt. De eerste 3
paar pooten zijn betrekkelijk normaal ; het vierde paar eindigt
in een of meer (bij 5. cerambycina één) haren. 5. cerambycina
bezit bovendien aan pooten I, II en III een groote klauw.
Ten einde zich goed te kunnen vasthouden, beschikken deze
deutonymphen bovendien nog over een zuignapplaat nabij
den achterrand van de ventrale zijde. Bij de overige stadia
komt een dergelijke plaat niet voor.
Er zijn reeds vele deutonymphen beschreven, afkomstig
van allerlei dieren. Vaak zijn de andere stadia nog niet be¬
kend. Het zou te ver voeren ze alle op te sommen. Ik wil
slechts vermelden, dat het genus Sennertia beperkt is tot de
Xylocopiden. Andere, zooals Horstia en Tortonia, verplaatsen
zich ook op andere dieren. Al deze deutonymphen behooren
tot de groote groep der Tyroglyphiden.
In een onlangs verschenen publicatie (Acarina, in Bronn’s
Klassen und Ordnungen des Tierreichs, Band V, Abt. IV,
Buch 5, Lief. 4, p. 538, 25.1.1941 ) noemt Vitzthum deze
samenleving „Paraphagium” en citeert de volgende definitie
van Deegener (Die Formen der Vergesellschaftung im
Tierreiche, 1918) : ,,Die Paraphagen sind harmlose, oft ganz
unschädliche Genossen ihrer Wirte, von denen sie nur wert¬
lose Abfallstoffe oder wenigstens keine Substanzen bean¬
spruchen, durch deren Entziehung der Wirt merklich beein¬
trächtigt wird.”
Het spreekt vanzelf, dat ik hoopte, Sennertia cerambycina,
die geenszins zeldzaam is en reeds in 1763 is ontdekt, ook
op de Nederlandsche exemplaren van Xylocopa violacea aan
te treffen. Helaas bleek dit niet het geval. Van P. Benno
vernam ik, dat hij bij het vangen zijner Xylocopa van het
voorkomen der mijten niet op de hoogte was. Op zijn eenige
exemplaar komen geen Acari voor, maar het is mogelijk, dat
zij bij het reinigen ervan verloren zijn gegaan.
Het Natuurhistorisch Museum te Maastricht bezit de Lim-
burgsche exemplaren dezer houtbij, in totaal 8 stuks (Maas¬
tricht, Museumtuin, 3.V.1937, 25.V.1937, 26.V.1937, 28.VI.
1937, 12. IX. 1937, alle leg. J. Cremers; 16. X. 1937, leg.
? ; Jezuietentuin, 23.IX.1938, 24. IX. 1938, leg. ?). Met groote
welwillendheid werd ik in de gelegenheid gesteld, deze dieren
op Acari na te zien, echter zonder resultaat. Dit is te opval¬
lender, omdat het 9e (buitenlandsche) exemplaar van ge¬
noemd Museum (San Remo, Juni 1935, leg. P. Sala S.J.)
wél bezet was met Sennertia cerambycina , terwijl het eenige
exemplaar, dat Dr. G. Barendrecht in het Zoologisch
Museum te Amsterdam ter beschikking stond (Le Trayas,
Frankrijk, IV. 1933, leg. G. Barend recht), eveneens
paraphagen had.
De derde vorm van samenleving, eveneens een parapha-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
327
gium, vindt men alleen bij de tropische Xylocopiden. In
vroeger jaren zijn het vooral Oudemans en Vitzthum
geweest, die zich hiermede hebben bezig gehouden, alsmede
in de jaren 1930 — 1933 de Amerikaansche acarologie Norma
Le V e q u e.
Fig. 2. Dinogamasus braunsi (Vitzth. 1914), $ , een der 36 soorten.
Let op de doorns op de pooten, een typisch kenmerk van vele dezer
mijten. (Naar Vitzthum),
Zooals gezegd hebben de $ $ van bijna alle Mesotrichia -
soorten een Acaruskamer. Deze is betrekkelijk groot, doch de
opening is zeer nauw en bevindt zich, door den typischen
bouw van het insect, vlak tegen den thorax. Daarentegen
behooren de hierin levende mijten, genus Dinogamasus
(fig. 2), tot de reuzen onder de Acari. Er zijn soorten,
die een lichaam hebben van ca. 4 mm, terwijl zij met de
pooten erbij een lengte bereiken van ca. 6 mm, zoodat men
zich moet afvragen, hoe zij in de holte terechtkomen (fig. 3).
Fig. 3. Schema van een Mesotrichia met Dinogamasus — . Ç .
(Naar Berlese).
Het staat wel vast, dat dit niet in een kleiner of jonger
stadium geschiedt, want geen der vele door de specialisten
onderzochte houtbijen heeft ooit iets opgeleverd, dat hiervoor
328
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
een aanwijzing gaf. Volgens Vitzthum (Bronn, l.c. p.
548) hebben de onderzoekingen uitgewezen, dat de eieren
van Dinogamasus aan de pooten der Mesotrichia- poppen
worden gekleefd, alsmede gedeeltelijk vrij in de Mesotrichia -
nesten worden gelegd. De jongere stadia leven in die nesten
en het schijnen speciaal de $ $ van Dinogamasus te zijn,
die de Acaruskamer bewonen. Norma Le V e q u e meent,
dat de mijten zich met stuifmeel voeden ; Vitzthum acht
het waarschijnlijker, dat zij leven van de natuurlijke huid-
afscheidingen van haar gastheeren en hun jeugdstadia, of
wel van andere kleine diertjes, die zich in de nesten bevinden.
Er is nog meer : op iedere houtbij leven niet slechts enkele
Dinogamasus — ; $ $ ; de Acarus-kamer is in letterlijken zin
ermede volgepropt. En om plaats te winnen zijn de ruggen
der mijten gewelfd, terwijl de buikzijde naar binnen wat rond
staat (uitgehold is), zoodat de dieren als in elkaar passende
bordjes op elkaar gepakt zitten.
En ten slotte vindt dan nog een sterke specialiseering
plaats, waarbij de mijten, die tot één systematische groep
behooren, beperkt zijn tot nauw aan elkaar verwante Meso¬
trichia- soorten.
In totaal zijn tot op heden 36 soorten Dinogamasus be¬
schreven, die tot de volgende groepen behooren :
1. de groep van Dinogamasus braunsi (Vitzthum 1914) ;
17 soorten, alle levende op Afrikaansche Koptorthosoma-
soorten en beperkt tot Oost-, Zuid- en West- Afrika, inch
Egypte en Madagascar ;
2. de groep van Dinogamasus al[keni (Oudemans 1902) : 11
soorten, alle levende op Aziatische Koptorthosoma-soorten
en beperkt tot Achter-Indië. de Groote Soenda-Eilanden
en de Philippinen ;
3. de groep van Dinogamasus perkinsi (Oudemans 1901) :
4 soorten, alle levende op Platynopoda-soorten en beperkt
tot Voor- en Achter-Indië, Ceylon, de Groote Soenda-
Eilanden en de Philippinen ;
4. de groep van Dinogamasus octoconus LeVeque 1931 : 3
soorten, levende, op C yaneoderes-soorten en op Koptortho-
soma sinensis in Siam, Malakka, Java en West-China.
Eenigszins los hiervan staat de 36e soort, Dinogamasus
villosior (Berlese 1918). Deze komt in Afrika voor en is be¬
perkt tot diverse soorten van het subgenus Mesotrichia s.str.
Zij behoort tot geen der bovengenoemde 4 groepen.
Het specialiseeren gaat niet zoover, dat op een bepaalde
houtbij-soort slechts één soort Dinogamasus voorkomt. In
vele gevallen is dit echter wel zoo en het komt voor, dat de
determinatie van de mijt behulpzaam is bij het splitsen van
het materiaal van nauwverwante Mesotrichia- soorten. Ook
kan men veelal bij bestudeering der mijten, waarvan de gast¬
heer niet behouden is gebleven, aan de hand van de soort
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
329
vaststellen, of de determinatie van de Mesotrichia- soort door
den vinder, resp. den auteur, juist is geweest of niet.
Het spreekt bijna vanzelf, dat voor den naam Dinogamasus
diverse synoniemen bestaan. De oudste hiervan is Greenia
Oudemans XI. 1901, genoemd naar den Heer E. E. Green
uit Ceylon, die de aanwezigheid van Acari in de Acarus-
kamer opnieuw ontdekte. Kort vóór den Heer Green had
echter ook de Heer R C. L. Perkins reeds in de literatuur
op deze mijten gewezen ( Febr. 1899). Toen was nog niet
bekend, dat anderen hen voor waren geweest, nl. Brilman
in 1839, die van een ,, diertje’' sprak en Zollinger in
1846, die de dieren ,,Acariden” noemde. Laatstgenoemd
artikel is in 1851 door Frantzius, min of meer uit het
Nederlandsch in het Duitsch vertaald, opnieuw gepubliceerd.
Ten slotte heeft in 1857 R. T. Maitland deze mijten
eveneens beschreven en ze voor het eerst een wetenschappe-
lijken naam gegeven : Gamasus saccicola. Helaas is het tot
dusverre niet mogelijk gebleken deze mijt met een der later
beschreven soorten te identificeeren.
De genusnaam Greenia bleek gepraeoccupeerd te zijn en
werd door Nathan Banks in 1904 gewijzigd in Gree-
niella. Deze naam was evenwel reeds door Cockerell
gebruikt in 1897 (non Greeniella Berlese 1910) en laatstge¬
noemde wijzigde hem in Paragreenia Cockerell 1907. Deze
publicatie werd over het hoofd gezien, zoodat, toen Oude¬
mans in 1912 bemerkte, dat de naam Greeniella Banks 1904
niet geldig was, hij daarvoor Dolaea Oudemans I. VII. 1912
voorstelde. Deze naam is langen tijd in gebruik geweest, tot¬
dat bleek, dat P. K r a m e r in 1898 reeds een geldigen naam
had gepubliceerd : Dinogamasus , met de soort D. crassipes
als type (Oudemans 1928).
Haarlem, Februari 1941.
G. L. VAN EYNDHOVEN.
Voornaamste Literatuur.
(Hierin vindt men verwijzingen naar verdere publicaties).
Banks, Nathan, A. Treatise on the Acarina, or Mites
Proc. U.S. nat. Mus. Wash. XXVIII. 1904. p. 56.
Benno, P., Een tweetal zeldzame Bijen uit de Lymers.
Ent. Ber. X. No. 238, LUI. 1941, p. 311—312.
Berlese, Antonio, Gli Insetti. Milano, 1909/1925.
B i s c h o f f, H., Biologie der Hymenopteren. 1927. Jul.
Springer, p. 560 — 561. f. 221,
D o n n a d i e u, A. L., Recherches anatomiques et zoologi¬
ques sur le genre Trichodactyle. Ann. Sei. nat. (5).
X. No. 2. p. 69—85, PL I. f. 1—10. 1868.
L e V e q u e, Norma, Symbiotic Mites used to separate Spe-
330
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
des of a Genus of Bees. Science. LXXI, 13.VI.
1930, No. 1850, p. 607—608.
- — Two New Species of Dinogamasus, Mites found
on Carpenter Bees of the Oriental Tropics. Amer.
Mus. Novit. No. 432, 9. X. 1930, p. 1 — 6, f. 1 — 3.
— - Mites of Genus Dinogamasus (Dolaea) found in
the Abdominal Pouch of African Bees known as
Mesotrichia or Koptorthosoma (Xylocopidae).
Amer. Mus. Novit. No. 434, 14. X. 1930, p. 1 — 19,
f. 1—11.
- New Species of Dinogamasus (Dolaea), Symbiotic
Mites of Carpenter Bees from the Oriental Tro¬
pics. Amer. Mus, Novit. No. 479, 11.VII.1931,
p. 1—14, f. 1—8.
- Some Problems in the Evolution and Taxonomy of
Carpenter Bees (Xylocopidae), correlated with a
Study of their Symbiotic Mites, Ent. month. Mag.
LXVIII, V.1932, p. 109—112.
- A Review of the four Species of Dinogamasus
(Greenia, Dolaea) described by Berlese (Acari).
Rev. Zool. Bot. afr. XXIII, No. 2, 25.VI.1933.
p. 100—107.
- New Species of African Carpenter Bees closely
related to Mesotrichia (Koptorthosoma) nigrita
(Fabricius). ibid. p. 158 — 167, f. 1—3.
O u d e m a n s, A. C., Koptorthosoma en Acarus. T. v. Ent,
XLIV, 22. IV. 1901, Verslagen, p. 23 — 24.
— _ — — _ Notes on Acari. III. T. Ned. dierk. Ver. (2). VII.
No. 2, Nov, 1901. p, 60— 61, PI. II, f. 30—35.
- Symbiose van Koptorthosoma en Greenia. Eene
prioriteits-kwestie. Ent. Ber. I, No. 14, 1 .XI. 1903,
p. 98—100.
— - - Symbiose von Coptorthosoma und Greenia. Eine
Prioritäts-Frage. Zool. Anz. XXVII. No. 4,
8. XII. 1903, p. 137—139.
- Acarologische Aanteekeningen XX. Ent. Ber. II.
No. 26, 1. XI. 1905, p. 21—22.
- Acarologische Aanteekeningen XLII. Ent. Ber. III.
No. 66, 1. VII. 1912, p. 262—263.
- - Aus P. Kramer’s Nachlass (Acari). Arch. Natg.
XCII. A. No. 4, 1926, publ. 12.1.1928, p. 112.
- Kritisch Historisch Overzicht der Acarologie. I.
(Suppl. T. v. Ent. LXIX), 19.X.1926, p. 231, No.
72—73 ; II (Suppl. T. v. Ent. LXXII), 25.V.1929,
p. 648, No. 239; III, Band A, 1936, p. 272, No.
130—131 ; III, Band E-F, 1937, p. 2088, No.
1114—1115.
Perkins, R. C. L., On a Special Acarid Chamber formed
within the Basal Abdominal Segment of Bees of the
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 331
Genus Koptorthosoma (Xylocopinae). Ent. month.
Mag. XXXV, Febr. 1899, p. 37—39.
Step, E., Marvels of Insect Life (zonder datum), p. 320 —
321. (bevat mooie foto's van de mijtenkamer).
Vitzthum, H. Graf, Ueber einige auf Apiden lebende
Milben. Z. f. wiss. Ins.-biol. VIII (l.F.XVII),
1912, No. 2. p. 61—65, No. 3. p. 94—97, No. 4.
p. 129—133, No. 5. 179—184, No. 6/7. p. 231—233,
No. 8/9. p. 289—293.
— - - — Beschreibung einiger neuen Milben. Zool. Anz.
XLIV. No. 7, 26.V.1914, p. 323—324, f. 16—17.
- Milben ostsudanischer Xylocopen. Denkschr.
math.-natw. Kl. Ak. Wiss. Wien. XCIX, 1924,
p. 255—257, 1 fig.
- Acarologische Beobachtungen XIV. Zool. Jahrb.
Syst. LIX, 1930, p. 314—350, f. 23—41.
Naschrift bij de correctie. Van ons medelid P. M. F.
Verhoeff ontving ik zoojuist in dank zijn Xylocopiden-
materiaal ten onderzoek. Reeds kan worden medegedeeld,
dat verschillende zijner exemplaren van Xyl. violacea ( Plan-
champ sur Clärens ( Zwitserl.), Mandelieu (Alp. marit. ),
Lub ér on ( Vaucluse) ) bezet zijn met Senn. cerambycina.
Hommels uit het Noorden.
In den herfst van 1939 ontving ik van Mej. Dr. A. G.
Vorstman een collectie hommels, verzameld gedurende
een verblijf van enkele maanden in verschillende deelen van
Finland en tijdens een excursie naar de Zweedsche plaats
Abisko. Ik had Mej. Vorstman hiertoe een eenvoudige
verzameluitrusting medegegeven 1 ) , die zij met grooten ijver
gebruikt heeft, getuige de vele honderden hommels, zoowel
Bombus als Psithyrus, die ik in ontvangst mocht nemen. Ik
wil niet nalaten ook op deze plaats Mej. Vorstman hier¬
voor mijn dank te betuigen.
Aangezien in dit materiaal verschillende soorten vertegen¬
woordigd zijn, die niet of haast nooit in ons land worden
aangetroffen en andere soorten in hun typisch Noordelijke
subspecies of rassen aanwezig zijn, lijkt het mij niet ondienstig
er een en ander over mede te deelen. Te meer daar, zooals
vooral bij het geslacht Psithyrus blijken zal, de studie van
1) Deze uitrusting bestond uit een verzamelflesch met doorboorde kurk,
waardoor een kartonnen buisje steekt van voldoende wijdte om de ge-
heele vangbuis door te laten. Dit is zeer aanbevelenswaardig indien men
een niet-entomoloog „gevaarlijke" insecten wil laten verzamelen.
De met azijnether gedoode hommels werden vervolgens in een dun laagje
celstofwatten gerold en in kartonnen doosjes verpakt. Ook dit is zeer
doelmatig voor niet-entomologen.
332
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
dergelijke buitenlandsche vormen een nieuw inzicht in de
verhoudingen binnen het kader onzer eigen fauna kan geven.
Alvorens een overzicht van het verzamelde materiaal te
geven een enkele opmerking over systematiek en nomencla¬
tuur der genera Bombus en Psithyrus. Onder de Hymenoptera
is Bombus wel het genus waar het onderzoek der „variëteiten
en aberraties’' 2) het verst is gevorderd ! Echter lang niet ver
genoeg om van alle tot dusver beschreven vormen te kunnen
uitmaken of het een echte geografische ondersoort, dan wel
een „variëteit’’ is. In enkele gevallen, zooals bij B . soroensis,
is dit wel mogelijk en dan kunnen binnen het kader der sub¬
species nog weer verschillende variëteiten worden aangeduid.
Meestal is de aanduiding als subspecies of als „var.” echter
min of meer arbitrair en dan heb ik, overwegende, dat met
„var.” nog het minst gepretendeerd wordt, terwijl de aan¬
duiding als ondersoort van veel wijder strekking is, het eerste
maar gekozen.
Het geslacht Bombus is vertegenwoordigd door de volgende
soorten :
(Hortobombus Vogt)
1. hovtorum L.
(Subterraneobombus Vogt)
2. distinguendus Mor.
( Agrobombus Vogt)
3. agrorum F.
Hiervan zijn twee vormen aanwezig, die waarschijnlijk
wel als subspecies mogen worden opgevat, nl. arcticus
D a h 1 b. en romani Vogt. De eerste is vertegen¬
woordigd door 1 $ en 1 £ van Abisko, het is een
typisch Noordelijke vorm, die opvalt door de vale grijs¬
bruine kleur. Daarentegen is romani een zeer contrast¬
rijke vorm met donkere achterlij fsbasis, die eigenlijk
sprekend lijkt op de agrorum~v orm, die in onze Weste¬
lijke provincieën voorkomt en die dan ook door Krüger
romanioïdes genoemd is. Blijkens de vele verzamelde
$ $ en £ £ is deze soort in Finland al even gewoon
als bij ons,
4. smithianus W h i t e
Dit is een Noordelijke soort, die nauw verwant is aan
muscorum. Van Dr. G. C. A. } u n g e kreeg ik indertijd
drie ? $, zeer groote hommels, van boven oranjerood,
van onderen zwart, door hem verzameld op de Shetland
eilanden. Mej. Vorstman ving 1 $ in Vaala.
2) Zie ook Kruseman: Iets over de begrippen Soort, Ondersoort,
Ras, Populatie, Variëteit, Aberratie, in het Verslag der tweede Herfst-
vergadering (1939).
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
333
(Alpinobombus Skor.)
5. balteatus D a h 1 b.
Deze arctische hommel vertoont een dergelijke zwart-
geel-wit teekening als onze hortorum, doch is hiervan
door de veel kortere kop dadelijk te onderscheiden. In
mijn materiaal was 1 $ van Vaala. Aangezien ik van
de determinatie niet geheel zeker was, wendde ik mij tot
Dr. R. F r ey te Helsinki, die mij zeer welwillend nog
een $ ter vergelijking zond.
( Lapidariobombus Vogt)
6. lapidar ius L.
( Soroensibombus Vogt)
7. soroensis soroensis F.
Hiervan zijn in de collectie aanwezig 2 ^ van Punka-
harju en 3 $ $ van Koli, alle behoorend tot de var.
laetus F r., die gekenmerkt is door een gele band over
de prothorax en een gele band over abd. segment 2,
hetgeen mèt de aan soroensis soroensis eigen witte
achterlij fspunt, de dieren sprekend op lucorum doet
gelijken.
Voor ons, Nederlanders, die alleen soroensis proteus
Gerst, kennen, dus als een hommel-met-roode-achter-
lijfspunt, leveren deze dieren een verrassenden aan¬
blik op.
( Pratobombus Vogt)
8. jonellus Kirby
Deze soort was in vele $ $ en 1 $ onder het materiaal
uit Abisko, waar dit hommeltje, dat bij ons nog juist
voorkomt, maar meestal niet talrijk, blijkbaar een alge-
meene soort is.
9. lapponicus F.
Dit is binnen de poolcirkel een van de meest voor¬
komende hommels, maar meer naar het Zuiden in Scan¬
dinavië en Finland schijnt hij minder algemeen te zijn.
De tot deze soort behoorende exemplaren komen ten¬
minste alle uit Abisko ; van Dr. Frey ontving ik
echter nog twee Finsche exx., een $ en een £ , beide
behoorend tot de nominaatvorm, dus geel met een
zwarte band over het mesonotum en roode abd. seg¬
menten 2 en 3. Hiertoe behooren ook twee $ $ van
Abisko. Van deze vindplaats kreeg ik nog drie andere
vormen : 1 $ ornatulus F r., waarbij het rood zich
vanaf segm. 2 over het geheele achterlijf heeft uitge¬
breid ; 2 $ $ var. Helveticas F r., waarbij de gele haren
sterk met zwart vermengd zijn en 1 £ , vermoedelijk be-
334
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
hoorend tot de var. noricus S kor., die bijna geheel
zwart-rood is. 3 )
10. hypnorum L.
( Bombus s.str.)
1 1 . terrestris L.
12. lucorum L.
Wat de verhouding tusschen de verwante soorten
terrestris en lucorum betreft, bleek, gelijk te verwachten
was, lucorum verreweg de algemeenste te zijn.
13. sporadicus N y 1.
Volgens de oudere auteurs is dit een Noordoostelijke
vorm van terrestris. Indien echter de 2 $ $ van Koli
representatief zijn, lijkt mij de opvatting van Skor i-
k o V, dat wij hier met een goede soort te doen hebben,
zeer aannemelijk. Op het eerste gezicht lijkt deze soort
op hortorum of ruderatus, met dit verschil evenwel, dat
abd. segmenten 1 èn 2 geel zijn. De koplengte, bovenlip
en genitaliën toonen echter overduidelijk de verwant¬
schap met terrestris - lucorum. Toch meen ik ook in de
genitaliën een duidelijk verschil met deze beide soorten
te zien, hetgeen de opvatting van S k o r i k o v zou
rechtvaardigen. Tenslotte nog de opmerking, dat een
van de ^ ^ zeer groot is : het heeft ongeveer de af¬
metingen van een kleine lucorum ? .
Het geslacht Psithyrus was zeer goed vertegenwoordigd
door een groot aantal $ $ , die tot 6 soorten bleken te be¬
hoor en. Er was slechts 1 Psithyrus $ , waarschijnlijk is dit
toe te schrijven aan de late verzameldata (Sept.).
Het zijn de volgende soorten :
( Psithyrus s.str.)
1 . rupestris F.
(Ashtonipsithyrus Frison)
2. bohemicus Seidl, (distinctus Pérez)
Dit is blijkbaar in Finland een algemeene soort, in totaal
zijn in mijn materiaal 1 $ en 22 $ $ aanwezig, waarvan
enkele kleine kleurafwijkingen vertoonen.
( Fernaldaepsithyrus Frison)
Dit is een zeer interessant subgenus waarin wij eerst
door de onderzoekingen van Richards en Popov
een beter inzicht hebben verworven. In het Finsche
3) De determinatie geschiedde, voor zoover dit met $ $ mogelijk
is, met de tabel van Skorikov in : Rev. russe d’Entomologie 1912, dl. 12.
Mevr. Dr. B. de Vos-de Wilde was zoo vriendelijk dit stuk voor mij
te vertalen.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
335
materiaal vond ik, tot mijn groote vreugde, niet minder
dan 4 soorten.
3. f lavidus E v e r s m.
Hiervan zijn 5$ $ aanwezig en wel 1 (van Abisko),
behoorende tot de licht gekleurde var. alpium Rich,
die in Scandinavië slechts zelden schijnt voor te komen
4 (2 van Abisko, 2 van Koli), die tot de var. lissonurus
Thoms, behooren, welke naam vaak voor de heele
soort werd gebruikt.
4. quadricolor rossicus Popov
Van deze zeer fraaie soort zijn in het materiaal 3 $ $
van Punkaharju aanwezig.
5. norvégiens S p. S c h n.
Deze soort, die ook in het Noorden zeldzaam schijnt
te zijn, is met 2 $ $ van Koli vertegenwoordigd.
6. silvestris Lep.
Hiervan is de nominaatvorm met 12 $ $ van Koli het
rijkst vertegenwoordigd. Van de var. albicans Rich,
zijn er 2 $ $ van Koli en van var. citrinus Schmied.
1 $ van Abisko.
Wanneer men, zooals schrijver dezes, vroeger in
zijn silvestris- materiaal ijverig heeft zitten zoeken naar
de zeldzame norvegicus, die aan de ruig behaarde
scapus en aan details van de genitaliën te onderscheiden
is, is het zeer verrassend uit het onderzoek van een
zooveel meer omvattend materiaal te leeren, dat juist
onze gewone silvestris in dit opzicht een afzonderlijke
plaats inneemt. Alle andere hebben de lang behaarde
scapus. Zoo leert men een kenmerk weer beter en ge¬
makkelijker gebruiken !
G. BARENDRECHT.
Biologische rassen ; Deporaus betulae L. op els.
Dr. Uyttenboogaart maakt in het Verslag van de
Wintervergadering 1940 attent op de mogelijkheid van bio¬
logische rassen van kevers, zoo zij, hoewel polyphaag, zich
tot een der voedselplanten beperken. Zelfs meent hij bij de
imagines structureele verschillen, bv. kleur van beharing enz.
te kunnen opmerken. Dit betreft Rhynchaenus quercus L. en
Psylliodes af finis Payk.
Een waarneming, die in die richting wijst, tenminste wat
de voorkeur voor een bepaald voedsel betreft, kon ik telken
jare doen, maar vooral in 1940. Op de Haaf komt namelijk
de berkenbladroller Deporaus betulae L. veel voor en wel
voornamelijk op die elzenstruiken, welke wat geïsoleerd dicht
bij den slootkant staan.
336
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
In 1940 was de overvloed van peperhuisjes enorm. Haast
elk blad was aangetast en wegens woningnood gingen de
kevers er, meer nog dan anders, toe over om van een blad,
reeds aan den top van een peperhuisje voorzien, dichter bij
de steel een nieuw peperhuisje te vormen. De berken er vlak
bij zijn zonder peperhuisjes. Zelfs een overhangende berk,
waarvan enkele takken zoo’n sterk aangetaste els raken, is
er geheel vrij van. Hier verkiest de berkenbladroller dus niet
de berk, maar alleen de els, zoodoende zijn naam oneer
aandoende.
Bergen N.H., „de Haaf”. D. MAC GILLAVRY.
AANGEBODEN.
Uit de nalatenschap van een vroeger N.E.V.-lid.
Everts. — Coleoptera neerlandica. 3 dln. gebonden, f 25, — .
Tijdschr. v. Entomologie. Jaarg. 1929 (4 aflev.). f5.—.
idem ,, 1930 (4 aflev.). f5.—.
Vergaderingsverslagen over de jaren 1928 — 31 (8 stuks) voor meest-
meestbiedende.
Te bevragen bij M. J. Tekke, Harderwijkstraat 136, den Haag.
Giro 257107.
Seitz. — Macrolepidoptera v. Europa. 4 dln. (in 8 boeken) geb. m.
m. leeren rug. (Nieuw gekost 360. — • R.M.) voor meest¬
biedende.
Te bevragen bij C. Nies, Liesselsche weg A 1 16, Deurne (N.-Br.) .
Giro 47464.
NIEUWE LEDEN.
M. J. Dunlop, Statenlaan 122, ’s Gravenhage.
J. W. Kenniphaas, Stationsstraat D 23, Drimmelen (N.-Br.).
F. C. Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn.
J. Teunissen, H. Hartplein 4, Vught.
ADRESWIJZIGINGEN.
K. W. Dammerman, Rijnsburgerweg 125, Leiden.
J. Lindemans, Spoorlaan 32, Ermelo (G.) .
C. Nies, Liesselsche weg A 116, Deurne (N.-Br.).
P. Wagenaar Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
Deel X.
1 Juli 1941.
No. 240
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf”. Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : S* J* van Ooststroom : Mezium affine Boield.
(Col., Ptinid.) in Nederland. — J* B. Corporaal : N. N. Pla-
vilstshikov, Cerambycidae I & II, 1936 — 1940. — B. J. Lemp-
ke : De heidevorm van Coscinia cribraria L. — B. TL Klyn-
stra : Zeldzame Adephaga gevonden door wijlen F. T.
Valck Lucassen op zijne laatste excursies in Nederland. —
A. Adriaanse : Kaltenbachia augusta Daim. und dentata
Taschbg. (Hym.). — G* Barendrecht : Een merkwaardig
Gynandromorph van Diprion pini L. — A. A* van Pelt
Lechner : Zochten Vanessa io L. en Aglais urticae L. in
1940 vroegtijdiger dan gewoonlijk een winterverblijfplaats
op ? — S. J. van Ooststroom : Pissodes piniphilus Herbst
(Col., Cure.) en onze dennenbosschen. — G. L. van Eynd-
hoven: Een abnormale kweek van Macrothylacia rubi (L.).
Mezium affine Boield. (Col., Ptinid.) in Nederland.
Deze soort, waarvan Everts reeds vermoedde, dat zij
bij ons zou kunnen worden aangetroffen, werd door den
heer Pouderoyen op 20.7.1935 in den Broekpolder
langs de Zijl bij Warmond gevonden tusschen daar ver¬
zamelde slakkenhuisjes, in één dood exemplaar. Dit exem¬
plaar bevindt zich thans in de collectie Everts in het
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. De vondst werd
vermeld door Reclaire en van der W i e 1 in Ent.
Ber. 209, 1 Mei 1936, p. 235. Onlangs bleek mij, dat deze
vondst niet het eerste Nederlandsche exemplaar van deze
soort betrof. Bij het opnieuw rangschikken van mijn ver¬
zameling vond ik n.l. een exemplaar, dat ik reeds in No¬
vember 1924 bemachtigde in de keuken van mijn ouderlijk
huis te Rotterdam. Hoe dit dier daar gekomen was, kon
niet meer worden nagegaan. Vermoedelijk zullen eetwaren
hierbij wel een rol gespeeld hebben, maar zekerheid hierover
bestaat geenszins.
Oegstgeest, April 1941.
S. J. VAN OOSTSTROOM.
Mn 7 'W
338
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Boekbespreking.
N. N. Plavilstshikov, Cerambycidae
I, Moskau & Leningrad 1936, pp. IX +612,
prijs 22 Roebel ; II, Moskau & Leningrad
1940, pp. XIV + 785, prijs 40 Roebel.
Deze beide deelen, die van de Cerambycidae alleen de
Prioninae en de Cerambycinae omvatten, zijn de partes XXI
en XXII van de groots opgezette Faune de FtlRSS, uitge¬
geven als publicaties (Nrs. 7 & 22) van het Institut Zoologi¬
que de l’Académie des Sciences de l’URSS. De Lamiinae
zullen in pars XXIII behandeld worden, en vermoedelijk in
1942 verschijnen.
Men kan slechts lof hebben voor de uitstekende uitvoering
dezer beide deelen, die de schrijver de vriendelijkheid had,
mij toe te zenden. Zij zijn op goed papier gedrukt en in
stevige linnen banden gebonden. Ook de inhoud is, voor zoo
verre ik dien beoordeelen kan, voortreffelijk, De inleiding
bestaat uit de bladzijden 1 — 47, waarin alg emeenheden over
de geheele familie, over hare verwantschappen met andere
coleoptera, over hare uitwendige anatomie, over de larven, en
over de biologie en schadelijkheid worden vermeld. Ik betreur
het, dat de Russische taal voor mij een beletsel is, dit gedeelte
te beoordeelen. De 37 afbeeldingen doen echter vermoeden,
dat ook hierin veel wetenswaardigs zal staan. Daarna volgt,
eveneens in het Russisch, het systematische gedeelte, dat zeer
uitvoerig is, en waarin de 247 + 382 uitstekende figuren zijn
opgenomen. Deze Russische tekst neemt resp. 331 en 613
bladzijden in ; gelukkig echter voor hen, die deze taal niet
machtig zijn, volgt hierna een zeer uitvoerig gedeelte Duit-
schen tekst (resp. 1 17 en 157 bladzijden), dat voornamelijk
bestaat uit degelijke determinatietabellen voor alle in het werk
opgenoemde genera en soorten, met uitvoerige beschrijvingen
van de nieuw beschrevene. Aan het einde van elk deel komt
dan nog een alphabetisch register.
Bijzondere aandacht heeft de schrijver besteed aan de varia¬
biliteit der soorten, en deze in de meeste gevallen toegelicht
met, veelal geschematiseerde, figuren. Deze „figuren” bestaan
echter in vele gevallen ieder weder uit een groot aantal af¬
zonderlijke afbeeldingen, en nemen soms zelfs eene geheele
bladzijde in. Zoo bestaat fig. 123 in deel I, die de variabili¬
teit van Evodinus interrogationis L. illustreert, uit niet minder
dan 150 afbeeldingen van dekschilden ; fig. 1 1 1 in deel II
illustreert met 73 afbeeldingen hetzelfde verschijnsel bij
Rosalia alpina alpina L.
Enkele nieuwe genera, vele nieuwe soorten, talrijke rassen
en zeer vele nieuwe aberraties worden beschreven. Dat door
dit laatste aan de nomenclatuur wederom talrijke namen,
waarbij zeer lange, b.v. Evodinus interrogationis L. ab. scu-
tellohumeroconjunctobasimaculatus Plav. ) worden toegevoegd,
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
339
zal wel door sommigen betreurd worden. Men moge echter
niet vergeten, dat dit gebruik reeds lang ingeworteld is, en
dat deze schrijver (die blijkbaar een ontzaglijk rijk materiaal
ter beschikking moet hebben gehad) nu ten minste systeem
brengt in de nomenclatuur hiervan. Zoo dragen b.v. in de
reeks van 150 ©vergangen bij Evodinus interrog ationis van
geheel gele tot geheel zwarte dekschilden, er thans 122 namen
(sommige zéér verwante vormen vereenigde hij onder één
naam). Hiervan waren er 99 te voren reeds gegeven door
hemzelf, Aurivillius, Fabricius, Faldermann,
Ganglbauer, Kraatz, Motschulsky, Mulsant
en P i c, doch vrijwel zonder samenhang. Doordat hij ook
aan de 23 overige, waarbij zeer opmerkelijke, vormen namen
heeft gegeven, sloot hij slechts de reeks, en bracht hij tevens
orde in den chaos.
Bij deze gelegenheid kon ik tevens constateeren, dat de
door onzen Everts (Ent. Ber. V No. 115, p. 274) be¬
schreven Strangalia maculata Poda ab. Mac Gillavryi slechts
een synoniem is van de reeds in 1909 door Lauffer in
Boletin de la Soc. Esp. de Hist, natural (Madrid) beschre¬
ven ab. E scud ei.
Verder maakt de schrijver, ook in den Duitschen tekst,
vele belangrijke opmerkingen over de systematische plaatsing
van vele soorten en over synonymiën van verscheidene vor¬
men, die eenmaal , dikwijls op onvoldoende wijze, beschreven
waren, en die tot nu toe voor de entomologen slechts raadsels
waren gebleven.
De vaak zeer opmerkelijke geographische verspreiding van
eenige genera, soortengroepen en soorten wordt in deel I
(Prinoinae en van de Cerambycinae de Disteniites en Lep-
turites inch Necydalini) door 10, in deel II (overige Ceram¬
bycinae) door 19 kaartjes, die telkens eene volle bladzijde
innemen, geïllustreerd.
De schrijver heeft zich gelukkig niet angstvallig beperkt
tot de soorten, aberraties enz., die in de URSS inderdaad
zijn aangetroffen, maar behandelt ook vormen, die er kunnen
worden verwacht, waardoor ook aan bijna alle midden-Euro-
peesche vormen (en ook aan vele Chineesche en Japansche)
uitvoerige vermelding en beschrijving is te beurt gevallen.
De biologie en de schadelijkheid worden slechts in het
Russische gedeelte, en dan dikwijls zeer uitvoerig, behandeld ;
in den Duitschen tekst vindt men hierover slechts korte
opmerkingen.
Dit schitterende opus zal tot in lengte van jaren onont¬
beerlijk blijven voor ieder, die zich met de studie van de
palaearctische Cerambyciden bezighoudt. In verband hiermede
is het te betreuren, dat de oplage niet grooter is geweest,
want, zooals Prof. Plavilstshikov mij schreef, is bij
de uitgeefster deel I reeds geheel en deel II bijna uitverkocht.
J. B. CORPORAAL.
340
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De heidevorm van Coscinia cribraria L.
Zooals bekend is behoort Coscinia cribraria. L. tot de kleine
groep van vlinders, die in ons land in twee geographische
vormen voorkomen. De dieren uit de heidestreken zijn don¬
ker, die uit het duingebied licht. Uitvoerig heb ik beide rassen
(of subspecies) besproken in Lambillionea, 1937, p. 148 — 152,
pi. X, fig. 1 — 12. Het duinras heb ik als ras arenaria be¬
schreven, terwijl ik het heideras identificeerde met den En-
gelschen vorm, ras anglica Obthr. afgaande op O ber¬
th ü r ’s beschrijving in Et. de Lép. Comp., vol. V, p. 171,
1911:
,,La race anglaise... se distingue nettement de toutes les
autres par les lignes noirâtres allongées, partant de la base
et se dirigeant droit vers le bord terminal. Ces lignes noirâtres
sont caractéristiques de la race Anglica, bien qu’ elles soient
plus ou moins accentuées, suivant les exemplaires . ”
Deze beschrijving past wel op onzen heidevorm. Toch is
mij nu gebleken, dat de donkere Nederlandsche exemplaren
scherp gescheiden zijn van de Engelsche. Hoewel cribraria
in Engeland een zeer beperkt areaal bewoont, heeft de soort
zich daar ontwikkeld tot een vorm, die met geen van de
continentale rassen overeenstemt, al is een zekere verwant¬
schap met onze heidedieren stellig aanwezig.
In The Entomologist, vol. 73, p. 25 — 27, Febr. 1940, ver¬
meldt Bowes 3 Engelsche exemplaren van f. arenaria Lpk.,
waarvan hij er een afbeeldt. Daar alle andere Engelsche
exemplaren tot den donkeren vorm behooren, vermoedt hij,
dat deze drie lichte dieren immigranten uit de Nederlandsch-
Belgische duinstreek zijn. Hij schrijft verder, dat ,, British
examples of E. [= Euprepia] cribraria are considered to be
referable one and all to f. bivittata South (1909))”, waarvan
anglica Obthr. (1911) dus een synoniem is.
Dat South den Engelschen vorm reeds vôôr Ober¬
thür beschreven had, was mij niet bekend. Noch in de
handboeken, noch in den Lepidopterorum Catalogus (vol. 22,
1919, door Strand), noch in South’s bekende boek
zelf wordt de naam bivittata vermeld. Bowes geeft in zijn
literatuurlijst je (l.c„ p. 27) als referentie op : Entomol., vol.
30, p. 67, 1909. Dit gegeven bevat evenwel zooveel fouten
als maar mogelijk is. Want vol. 30 dateert van 1897. Maar
noch in jaargang 1897, noch in dien van 1909 is een spoor
van S o u t h ’s beschrijving te vinden ! Na eenig zoeken
bleek deze in vol. 33, 1900, te staan. Op p. 67 begint
S o u t h ’s artikel : „ Variation of Emydia cribrum , L., in
England”, terwijl de naam bivittata zich op p. 68 bevindt.
Het juiste citaat luidt dus : bivittata South, Entomol., vol. 33,
p. 68, 1900.
Bij het lezen van de beschrijving, die de auteur van den
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
341
Engelsche vorm geeft en die een scherpere karakteriseering
bevat dan Oberthür’s diagnose, werd het mij onmid-
dellijk duidelijk, dat onze heidevorm verschilt van het Brit-
sehe ras. Hoewel het laatste uiterst variabel is, is er één ken¬
merk, dat alle exemplaren gemeen hebben. Op de wis. loopen
twee donkere strepen van den wortel naar den achterrand.
De eene (die bij ons heideras ook bijna altijd aanwezig is !)
loopt langs den bovenrand van de middencel, de andere
boven de anaalader. South schrijft :
,, Comparing the series of E . cribrum under consideration
with continental representatives of the species, I find that
the English specimens differ from all foreign examples that
I have seen in the matter of the longitudinal streaks. None
of the continental specimens in the National Collection at
South Kensington, or in Mr. Leech’s collection, have these
streaks ; there is no mention of these characters in the original
description, neither does Esper’s figure exhibit them. On the
other hand, in not one of the one hundred and seventy odd
specimens in Mr. Fowler’s series are the streaks absent.”
De 7 figuren, die den tekst begeleiden, vertoonen het ken¬
merk van de twee donkere lengtestrepen duidelijk, ook de
5 gekleurde figuren in S o u t h ’s werk ,,The moths of the
British Isles,” vol. I, pl. 90. Eveneens de beide afbeeldingen,
die Bowes (l.c.) van den gewonen Engelschen vorm geeft,
de fig. van Curtis (Brit. Ent., II, pl. 56, 1825) en de
twee van Barrett (vol. 2, pl. 69, fig. 2 en vooral 2a,
1895).
Hoewel er groote overeenstemming bestaat tusschen den
Nederlandsch-Belgischen heidevorm en dien van Engeland
( zie de gekleurde figuren 1 en 2 van South), zijn er echter
ook belangrijke verschillen. Bij onzen vorm zijn alle aderen
zwart gestreept (of liever : zijn de ruimten tusschen alle
aderen zwart bestoven). Bij vele exemplaren is de donkere
bestuiving het sterkst in de achterrandshelft van de voor¬
vleugels, terwijl de donkere streep langs den bovenrand van
de middencel bijna tot den wortel doorloopt. Maar bij de
sterker geteckende dieren zijn alle internervurale ruimten tot
aan den wortel toe donker gevuld. Op deze gestreepte vlin¬
ders past Oberthür's minder precieze beschrijving van
anglica dan ook volkomen ! Ook komen nu en dan exemplaren
voor, die minder donker zijn dan de gemiddelde vorm. Doch
van twee zwartachtige strepen uit den wortel is geen sprake.
Natuurlijk is het niet uitgesloten, dat het bivittata- kenmerk
bij ons aberratief optreedt, maar tot nog toe heb ik.
geen enkelen vlinder gezien, die het vertoonde.
Ook in de wijze van varieeren schijnen beide rassen te
verschillen. Zulke extreem lichte en donkere dieren als
South afbeeldt, zijn van ons heideras niet bekend. Doch
we moeten niet uit het oog verliezen, dat geen enkele Neder-
342
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
landsche collectie een serie van 170 heidedieren bevat, zooals
South tot zijn beschikking had. Meer materiaal van dezen
variabelen vorm zal ook bij ons stellig nog verrassingen op¬
leveren. Zelf heb ik reeds twee maal getracht door een ab
ovo kweek (die ik dan eenige generaties wou voortzetten)
meer inzicht te krijgen in de variabiliteit van den heidevorm,
maar de eerste keer kwamen slechts enkele rupsen den winter
door en de tweede mislukte de overwintering geheel.
En nu de juiste naam voor ons heideras ! In Mitt. Münch..
Ent. Ges., vol. 19, p. 100, 1929, heeft Dannehl het ras
uit de Rijnprovincie (loc.: Hilden im Rheinland) beschreven
onder den naam pseudobi[asciata. Zijn diagnose luidt :
,,Die schwarzen Punkte, hauptsächlich die der Querlinien
zu langen Streifen längs und zwischen dem Geäder auslau¬
fend. Besonders über der Zelle entsteht ein Längsbalken, der
von der Wurzel bis kurz vor den Auszenrand sich ausdehnt.
Hinterflügel beim $ von der Wurzel aus weiszgrau aufge¬
hellt, sonst schwarz, beim $ völlig schwarz.”
Hoewel de vorm niet afgebeeld is, is de beschrijving zoo
duidelijk, dat ik niet aarzel den naam voor ons ras te ge¬
bruiken. Het is bovendien niet te verwachten, dat in het
oosten van ons land en in België een andere vorm zal vliegen
dan in de Rijnprov., te meer, daar dezelfde ook bij Hamburg
en in Denemarken voorkomt. Slechts moet opgemerkt worden,
dat de achtervleugels niet ,, schwarz”, maar zwartgrijs zijn.
Als er één kleuraanduiding is, die in de vlinderliteratuur vaak
onjuist gebruikt wordt, dan is het wel de term ,, zwart” ! De
naam pseudobifasciata heeft Dannehl gegeven, omdat de
teekening in één opzicht doet denken aan die van Coscinia
bifasciata Rambur van Corsika, Deze soort heeft op de wis.
2 verticale donkere bandjes, ontstaan door het ineenvloeien
van de stippen. Zie o.a. Lambillionea, l.c., fig. 9 en 10. Bij
onzen heidevorm komen vaak 4 van zulke dwarsbanden voor.
Resumeerende wordt de nomenclatuur van onze twee
rassen dus :
1. ras arenaria Lpk., de lichte duinvorm.
2. ras pseudobifasciata Dhl., de donkere heidevorm.
Summary. In Lambillionea, 1937, p. 149, I stated, that the
Dutch-Belgian heath-race of Coscinia cribraria L. is identi¬
cal with the English form, race anglica Obthr. (which name
falls as a synonym of bivittata South, Entom., vol. 33, p. 68,
1900).
This is, however, not the case. Our race lacks the character
of the two dark striae of the English one and is, as a rule,
much heavier striated. The correct name of the race which
inhabits the heaths of Holland, Belgium and Western Ger¬
many, is pseudobifasciata Dannehl.
Amsterdam. B. J. LEMPKE.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
343
Zeldzame Adephaga gevonden door wijlen F. T. Valck
Lucassen op zijne laatste excursies in Nederland.
Het materiaal door wijlen F. T. Valck Lucassen
op zijne excursies in Nederland gedurende de laatste jaren
verzameld, was nog niet op naam gebracht. Te veel bezig
met zijne Cetoniden, had het hem aan tijd ontbroken deze
vangsten te determineeren. Vooral zijne Monographie over
het genus Lomaptera, welke hij juist voor zijn dood beëin¬
digde, nam al zijn tijd in beslag. Daar hij een buitengewonen
speurzin had om de merkwaardige soorten onzer fauna op
te sporen, is het door hem verzamelde materiaal zeer groot
en rijk aan interesssante soorten in talrijke exemplaren. Alleen
van de Adephaga waren ruim 4000 exx. aanwezig.
Voor de kennis onzer keverfauna is het van belang deze
vangsten te determineeren. Ik hoop dan ook, dat een of meer
andere coleopterologen bereid zullen zijn de Polyphaga te
bewerken. Daar de dieren volmaakt geprepareerd en van
nauwkeurige vindplaatsen en data voorzien zijn, is het een
genoegen deze op naam te brengen. Onderstaande soorten
lijken mij het vermelden waard :
Dyschirius obscuvus v. sublucidus G. Müller, 14 exx Haam¬
stede, Z, 21-VI-’35.
,, chalceus Er., 1 ex. Westenschouwen, Z, 23-
VI-’35.
,, salinus v. simplicifrons Apf., faunae nov. var.,
23 exx idem.
Deze beide vormen van D. salinus Schaum, bevonden zich
onder een 60-tal typische exx. De beschrijving van v. simpli~
cifrons door V. Apfelbeck in ,,Die Käferfauna der Bal-
kanhalbinsel”, pag. 72, luidt als volgt :
,,Beim typischen D. salinus ist der Clypeus von der Stirn
durch eine gerade Querfurche getrennt ; unter dem mir vor¬
liegenden salinus^ Material aus Burgas, Attica, Makedonien,
Konstantinopel und Smyrna finden sich überwiegend Exem¬
plare mit undeutlicher, meist ganz fehlender Querfurche ;
dieselben stimmen im Uebrigen mit der Stammform überein
und repräsentieren anscheinend eine südliche, vielleicht pon-
tische Rasse”.
Bij bovengenoemde 23 exx van simplicifrons is of de dwars-
groef die den clypeus van het voorhoofd scheidt uiterst on¬
duidelijk aangegeven, of ontbreekt in de meeste gevallen
geheel.
Dyschirius intermedius Putz., 1 ex. Venlo 9-VI-’37.
,, laeviusculus Putz., 2 exx Doetinchem 17-V-’36.
Bembidion elongatum Dej., 10 exx Vorden 15-V-’36, VII-’39.
,, testaceum Dfts., 14 exx Eysden 26-V-’36, Bunde
20-V-*36.
,, ephippium Mrsh., 121 exx Westenschouwen 23-
26-VI-’35.
344
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Tachys gregarius Chaud., 1 ex. Juliana kan. brug Itteren
10-IX-’37.
,, pavvulus Dej., 90 exx idem.
Pogonus luridipennis Germ., 65 exx Westenschouwen 23-26-
VI— ’35.
,, litoralis Dfts., 37 exx idem.
Agonum viridicupreus Goeze, 3 exx Juliana kan. brug Itteren
10-IX-’37.
Poecilus dimidiatus Oliv., 2 exx Brunssum 21-V-’36.
Molops picea Panz., 5 exx Gronsveld 23-V-’36.
Amata brunnea Gylh., 2 exx Nunspeet 22-VII- 36, Imbosch,
G., 26-VIII-’36.
Ophonus azureus F., 1 ex. Eys, Z.L., 25-V-’36.
Harpalus dimidiatus Rossi, 9 exx Berg, Bemelen en Valken¬
burg, Z.L., 22-26-V-’36.
,, vernalis F., 6 exx Haamstede, Z., 21-VI- 35.
,, distinguendus Dfts., 2 exx Juliana, kan. brug It¬
teren 10 — IX-’37, Bemelen 22-V- 36.
„ smaragdinus Dfts., 5 exx Kootwijk, Vorden, Brun-
sum V-VI-VIII- 36.
,, [rölichii St., 7 exx Garderen 27-VIII-’33.
Stenotophus skrimshiranus Steph., 5 exx Vorden V-VI-
VII- ’36.
Badister peltatus Panz., 90 exx Vorden V-VI-VII-’36-’39.
„ unipustulatus Bon., 4 exx Vorden VI -’36, VII- 39.
Acupalpus consputus Dfts., 4 exx Vorden V-’36-’38.
Dichirotrichus obsoletus Dej., 1 ex. Westenschouwen
26-VI-’35.
Callistus lunatus F., 21 exx Eys, Z.L., 9-IX-’37.
Panageus crux-major L., 1 ex. Eys, Z.L., 10-IX-32.
,, bipustulatus F., 1 ex. Haamstede 21-VI-’35.
Masoreus wetterhalii Gylh., 1 ex. Haamstede 22-VI-’35.
Lebia chlorocephala Hoffm., 2 exx Eys, Z.L., 9-IX-’37,
Valkenburg 22-V-’36.
Lionychus quadrillum Dfts., 75 exx Juli kan. brug Itteren
10-IX-’37.
„ ,, ab. bipunctatus Heer, 28 exx idem.
,, ,, ab. unicolot Schilsky, 7 exx idem.
Microlestes maurus St, 2 exx Eys, Z.L., IX-’32-’37.
Cy mindis vapor ariorum L., 1 dood ex. Westenschouwen 23-
VI-’36, tegen den zeedijk in aanspoelsel.
,, macularis Dej., 2 exx Kootwijk 27-VIII- 33, Bruns¬
sum 21-V-’36.
Brachynus crepitans L. 1 ex. Eys, Z.L., 9-IX-’37.
Deronectes elegans St., 50 exx Bunde, Jul. kan. 15-IX-’32.
Gurinus substriatus ab. schatzmauri Ochs, 1 ex. Brunssum
24-V-’36,
B. H. KLYNSTRA.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
345
Kaltenbachia augusta Daim. und dentata
Taschbg. (Hym.)
Seyrig hat in seinem Aufsatz , .Observations sur les
Ichneumonides” (Ann. de la Soc. Ent. de France 1926 pg
159) mehr Licht geworfen auf die bis jetzt noch mangelhafte
Kenntnis bezüglich der Geschlechtszusammengehörigkeit der
Kaltenbachia- Arten, indem er behauptet, dass das $ von
K. dentata und das $ von augusta die zwei Geschlechter
derselben Art seien.
Seine Folgerung beruht auf den folgenden von ihm er¬
wähnten Zuchtresultaten, die ich hier in S e y r i g’s eigener
Fassung zitiere :
„Habermehl signale, d’ après En s lin (Konowia
1922 pg 280) :
5 $ de K. dentata sur Hoplomerus laevipes Schnk.1 )
1 $ de K . augusta sur ,, ,, ,, 2)
3 $ de K. dentata sur Solenius larvatus Wsm.
1 $ de K. dentata sur Osmia parvula Duf. Perr.
1 $ de K. dentata sur Stelis cornuta Kb. 3) (Lui-
même parasite de Osmia parvula).
J'ai obtenu moi-même :
De Hoplomerus laevipes Schnk, 21 9 et 4 $ à Magnant (Aube)
7 9 et 2 $ à Héricourt (H. -Saône)
4 $ à Mulhouse (H. -Rhin)
2 $ à Fontainebleau
(S.- et M.-)
De Osmia (cf. tridentata Duf.) 5 9 à Pennarroya (Espagne)
De Ceralina (cf. albilabris F.) 2 9 et 1 $ à Espiel (Espagne)
Soit au total 39 9 et 9 $
Toutes les 9 sont des K. angusta et tous les $ des K.
dentata .
La conclusion d'un si grand nombre d'élevages semble
nette : ces deux sexes vont ensemble. Il y a entre
eux des différences appréciables, notamment sous le rapport
de la coloration, mais la forme de la tête et du thorax est
bien la même dans les deux cas”.
Ausser dieser Farbenverschiedenheit hätte Seyrig auch
als charakteristischen Geschlechtsunterschied die Form des
Hinterleibes nennen können, die beim 9 breit und plump,
1) Schiedeknecht nennt diese Art Hoplopus laevipes Schuck.
(Die Hymenopt. N. M. Eur. 1930.) Nach Blütghen (Konowia 1937) :
Hoplomerus laevipes Schuck.
2) Dalman nennt diese Art Cryptus augustus. (Analecta entomolo-
gica 1823 pg. 97). Seyrig spricht immer irrtümlicherweise von angusta.
s) Enslin führt als von ihm gezüchteten Parasiten der O. parvula
nur Stelis minuta an. (DEZ 1925, S 117 — '210). Diese wurde also von
Habermehl noch Stelis cornuta genannt.
346
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
beim $ schmal und schlank ist. Ich habe beim Züchten von
K. dentata $ bemerkt, dass bei einem sehr jungen Imago
der Hinterleib auch breit und aufgeschwollen ist, so stark,
dass ich beim ersten Anblick meinte, es wäre ein $ . Dies
hatte sich aber nach einem Tag schon geändert.
Der Mitteilung der Zuchtresultaten Seyrig’s kann ich
nun folgendes zufügen :
1 ) Ich züchtete aus Hoplomerus laevipes Schuck, im Jahre
1940 sieben $, und 1941 acht $ und fünf $ . Die Nester
waren aus der Umgebung von Tilburg. (Holland). — Auch
hier waren alle $ von K. augusta und die $ von dentata .
2) Ein eben geschlüpftes Weibchen bei drei männlichen
Exemplaren untergebracht, wurde sofort von einem der
Männchen gegriffen. Der schlanke Hinterleib des Männchens
bog sich unter dem Bohrer des Weibchens um und drückte
sich während etwa einer halben Minute gegen das Abdomen
des Weibchens.
3) Ein anderes Nest von Hopl. laevipes enthielt zwei Kal¬
tenbachia- kokons. Am 13. März 1941 schlüpfte ein Männchen
{dentata). Ich beobachtete wie dieses während geraumer Zeit
bei dem zweiten Kokon still sass, wobei die Fühler in fort¬
während zitternder Bewegung den Kokon betasteten, eine
wohlbekannte Geschlechtshandlung, die ich u.a. auch beob¬
achtet habe bei Spilocryptus migrator F. ; mehrere Männchen
dieser Art hielten Wache auf einem Kokon der Lasiocampa
quercus , im welchen mehrere Weibchen im Begriff waren
auszuschlüpfen.4) Genau wie bei Kaltenbachia wurde auch
hier das eben ausgeschlüpfte Weibchen sofort gegriffen.
Am. 15. März brachte ich oben erwähntes Männchen bei
einem Weibchen aus einem andern Nest unter. Wie ich beide
mit den Fühlern in Berührung bringe, findet die copula statt.
Am 16. März ist auch das Weibchen aus dem zweiten Kokon
des unter 3) genannten Nestes geschlüpft. Ich bringe das
Männchen, das auch aus diesem Neste kam, dazu und nach
einiger Zeit bemerke ich, dass auch hier die Paarung statt¬
findet.
4) In einem Rubusnest fand ich vorn vier Kaltenbachia -
kokons nebeneinander, woraus drei augusta-^N eibchen und ein
dentata-Männchen schlüpften. Weil diese Kokons wahr¬
scheinlich von einem Weibchen herrührten folgt auch aus
diesem Fall die Zusammengehörigkeit der Geschlechter.
Diesen Tatsachen zufolge ergibt sich m. E. folgende
Schlussfolgerung :
Kaltenbachia augusta Dalm. $ $
$ = Cryptus apum Thoms.
$ — Cryptus spiralis Grav. $ (non $ )
m Cryptus dentatus Taschbg.
4) vgl. De Levende Natuur XLV 1940 — 41 pg. 53.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
347
Das augusta-lsAännchen, das Schmiedeknecht schon
im Jahre 1904 und auch in seinem Ergänzungsband (Fase.
XI 1931) erwähnt (er fing dieses Männchen zusammenflie¬
gend mit einem augusta- Weibchen bei Oran in Algerien),
muss dann des roten Thorax wegen als eine lokale Form
betrachtet werden wie auch S e y r i g (l.c.) dies vorschlägt. —
Merkwürdig in diesem Zusammenhang ist die Bemerkung,
welche Smitsvan Bürgst, der in seinem Namenverzeich¬
nis der Niederländischen Ichneumoniden auch K. apum nennt
(1918), diesem Namen beifügt; er sagt da: ,,K, apum $ $
( $ ist Cryptus dentata Taschb). Das Männchen ist in Nord-
Europa ganz schwarz, südlichere Exemplare haben einen
mehr oder weniger rot gefärbten Thorax.” — Hieraus dürfte
hervorgehen, dass auch S m. v. B. schon der Meinung
S ey ri g ’ s zugetan wäre, obschon ich vermute, dass seine
Äusserung über die rotgefärbten Männchen der dentata nur
auf dem Exemplar Schmiedeknecht’s beruhe.
Als Variation des augusta- Männchens nennt S e y r i g
in Eos (1927 pg. 210) die ,,var. nigripes Ulbricht” mit
völlig schwarzen Hinterschenkeln. Diese Variation wird von
Schmiedeknecht in seinen Ergänzungsband (l.c.)
nicht erwähnt.
Eine Schwierigkeit bleibt noch, wo das Weibchen und
Männchen der von Sp e i s e r 1908 beschriebenen K . dentata
unterzubringen, (vgl Speiser Sehr. d. Natf. Gess. Danzig
N.F. XII 1908 S 38). Die Beschreibung wurde von Schmie¬
deknecht in seinem Ergänzungsband fast buchstäblich
aufgenommen als für das typische dentata- Weibchen und
-Männchen gültig.
Was das ,,K . dentata- Weibchen Speiser” betrifft, aus der
Beschreibung ist nur der Farbe n-unterschied mit dem
augusta- Weibchen zu erschliessen. Der Strukturunterschied,
der folgen würde aus der Mitteilung Schmiedeknecht’s
beim augusta $ : ,, Metathorax ohne Zähne”, während
Speiser über sein dentata 9 sagt: ,,die hintere (Quer¬
leiste des Metathorax) beim 9 ein ganz kleines Zähnchen
trägend”, ist als Unterscheidungszeichen nicht tauglich,
weil man beim augusta- Weichen auch wohl von ganz kleinen
Zähnen reden kann. Was den Farbenunterschied anbelangt,
hat das von Speiser beschriebene dentata- Weibchen
einen ganz schwarzen Thorax, während die Farbe des Hin¬
terleibes von Speiser wie folgt beschrieben wird : ,,das
erste Segment ausser seiner äussersten Basis, das ganze zweite
und die Basalhälfte des dritten ist braunrot, dann geht die
Farbe allmählich in ein braunes Schwarz über”. Weil die
Farbe der Beine auch bei den augusta- Weibchen in der rot-
schwarz-Zeichnung sehr variabel ist, dürfte man die Farbe
der von Speiser ausführlich beschriebene Beinen des
dentata -Weibchens kaum als für diese Form charakteristisch
348
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
annehmen. Auch das Kennzeichen, das sowohl für die
K. augusta $ wie für die ,,K. dentata $ Speiser” angegeben
wird, nämlich die roten hinteren Augenränder, ist nicht
charakteristisch. Von 14 weiblichen Exemplaren der augusta ,
die ich hierauf untersuchte, waren 7 mit roten und 7 mit ganz
schwarzen hinteren Augenrändern.
Was ,,K. dentata $ Speiser” betrifft, auch diese hat
Farbenabweichungen. Taschenberg beschreibt die Far¬
be dieses Männchens wie folgt : ,, Schwarz. -Schenkel und
Schienen roth, mit Ausnahme der Spitze an den hintersten.”
(Zeitschr. für die gesamten Naturwissenschaften 1865 pg 73),
Speiser sagt aber über sein dentata- Männchen: ,,der
Hinterleib ist in der Grundfarbe schwarz, mitten im post-
petiolus liegt aber ein gleichsam nur aus der Tiefe hervor¬
schimmernder roter Fleck, ebenso schimmern die Segmente
2 — 3, die Basis des vierten rötlich.” Bei all meinen Exem¬
plaren ist der Hinterleib völlig schwarz.
Ob also dieses Männchen und Weibchen, die Speiser
nach zwei von B r i s c h k e gefangenen Exemplaren be¬
schrieben hat, eine Form der augusta sind oder eine andere
Kaltenbachia- Art, ist ohne Ansicht dieser Exemplare nicht
zu entscheiden. Fest steht aber, dass hierauf die Name den¬
tata nicht anwendbar ist.
Auch die Frage, ob diese zwei Exemplare als zwei Ge¬
schlechter einer selben Art zusammengehören ist ungewiss.
Die Ausdrucksweise Schmiedeknecht’s: ,,die folgen¬
de Beschreibung ist von Speiser nach einem durch
Brischke in der Umgebung von Danzig gefangenen
Pärchen gegeben” ist irreführend. Aus Speiser er¬
gibt sich, dass Brischke diese zwei Exemplare auf einer
gewissen Exkursion gefangen habe, aber nirgendwo finde
ich, dass sie zusammenfliegend gefangen würden, und über¬
dies motiviert Speiser selber die Zusammengehörigkeit
auf übereinstimmende Kennzeichen.
Ich will diesen Aufsatz hiermit schliessen, dass ich Herrn
H. Teunissen meinen verbindlichsten Dank ausspreche
für die von ihm durch Literaturangabe und Zusendung von
Zitaten geleistete Hilfe.
Tilburg. A. ADRIAANSE, MSC.
Een merkwaardige Gynandromorph van
Diprion pini L.
In den loop van 1939 ontving ik van Dr. J. G. van
Houten, toentertijd assistent op de Biologische Afdeeling
van het Koloniaal Instituut, een aantal exemplaren van
Diprion pini L., gekweekt uit larven afkomstig van de
,,Hooge Veluwe”. Hieronder bevond zich een gynandro-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
349
morph, die mij merkwaardig genoeg lijkt om aan de vergetel¬
heid ontrukt te worden.
In hoofdzaak is het een transversale gynandro-
morph, een type, dat niet zoo heel veel voorkomt. Op het
eerste gezicht, wanneer men alleen let op kop en abdomen,
zou men zelfs kunnen meenen met een zuiver transversale
gynandromorph te doen te hebben. Het overlangs gedeelde
schildje vestigt echter al spoedig de aandacht op de ©ver¬
schuiving, die in de thorax plaats heeft.
De volledige beschrijving is als volgt :
De kop is geheel die van een $ Diprion , met de typisch
gekamde antennen, ook de vorm van de kopkapsel zelf is
zuiver mannelijk.
Aan de prothorax is het pronotum links duidelijk mannelijk,
de rechterhelft is daarentegen licht gekleurd op het midden
na, dat zwart is. Ook is de vorm hier duidelijk intermediair
tusschen die van een $ en een ? , dus voller en meer ronde
, .schouders” vormend.
Wat de mesothorax betreft, het mesonotum is geheel zwart,
op een lichte veeg na, die de kantige zijrand tusschen de
rechter voorhoek van het scutellum en de -vleugelbasis in¬
neemt. De indruk is dus overwegend mannelijk, alleen is de
bestippeling wel iets minder dicht dan bij de $ $ van deze
soort doorgaans het geval is.
Het scutellum is scherp in twee gelijke deelen gescheiden.
De linker helft is zwart, dicht bestippeld (dof), dus man¬
nelijk, de rechter helft is geel en minder dicht bestippeld,
dus vrouwelijk.
- De mesopleurae en het mesos ternum lijken sterk op die
der normale mannelijke dieren, met uitzondering van de be¬
stippeling, die een weinig minder dicht is. Ook is er rechts
een lichte veeg langs de achterrand van het episternum.
Over de metathorax valt niet veel te zeggen, behalve dat
rechts van het postscutellum een lichte vlek aanwezig is, die
links ontbreekt.
Ook aan de pooten zijn eenige bijzonderheden op te merken.
Van het eerste paar is alleen de rechter ongeschonden, van
de linker ontbreken de tarsleden 1 — 4 *). De linker poot is
zuiver mannelijk, het eenige overgebleven tarslid rechts is
echter duidelijk eenigszins verbreed zonder echter den om¬
vang te bereiken, die het bij de $ $ van deze soort heeft.
Aan de middenpooten is een der gelijk verschil niet te con-
stateeren, aangezien hier de geheele tars ontbreekt.
Aan de achterpooten zijn alle tarsleden rechts iets te breed
voor een $ .
1) Deze ontbrekende tarsleden en ook de 5 tarsleden van de rechter
middenpoot zijn waarschijnlijk door soortgenooten, die in dezelfde be¬
perkte ruimte uitkwamen, afgebeten.
Dit afbijten van pooten en sprietleden is een euvel, dat zich bij der¬
gelijke eenigszins massale culturen van bladwespen vaak voordoet.
35Û
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
De vleugels zijn zeer verschillend van grootte, met dien
verstande, dat de rechter vleugels aanzienlijk grooter zijn
dan de linker, zij representeeren dus resp. het $ en $ ge¬
slacht. De voorvleugellengte bedraagt links 5 mm, rechts
6.5 mm.
Het abdomen is geheel dat van een pini $ , op het eerste
tergiet na, waarvan de linker helft dofzwart is en dus dat
van een $ .
Uit het bovenstaande blijkt, dat de verdeeling overdwars
niet scherp is ; de geheele thorax + het eerste abdominale
segment vormen een overgangsgebied. In het achterste ge¬
deelte hiervan zijn het mannelijk en vrouwelijk gedeelte dui¬
delijk gescheiden, maar meer naar voren schijnen mannelijke
en vrouwelijke cellen tesamen deel te hebben genomen aan
den opbouw der verschillende organen. Zeker is dit met de
pooten het geval, die bepaald intermediair zijn en wellicht
ook met het integument der thoraxsegmenten zelf, waarvan
de cuticula een sculptuur vertoont, die eveneens min of meer
tusschen beide sexen in staat. Op welke wijze nu echter uit
een mozaiek van mannelijke en vrouwelijke cellen een der¬
gelijk intermediair orgaan ontstaat is een probleem op zichzelf.
G. BAREN DRECHT.
Zochten Vanessa io L. en Aglais urticae L. in 1940
vroegtijdiger dan gewoonlijk een
winterverblijfplaats op?
Van bovengenoemde Dagvlinders vlogen er, gemimen tijd
vóór den herfst , bij mij in slaapkamers voorwerpen binnen,
waarvan enkele zich tegen het plafond en andere tegen een
wand ter ruste zetten.
Nam men dit verschijnsel ook elders waar ?
Zéér tot mijn spijt verwijderde men de vlinders, buiten
mijn voorkennis, korten tijd nadat zij waren binnengevlogen,
zoodat ik niet heb kunnen vaststellen of zij toen reeds al
dan niet hun overwinteringsperiode waren ingegaan.
Arnhem, Maart 1941.
A. A. VAN PELT LECHNER.
Pissodes piniphilus Herbst (Col., Cure.)
en onze dennenbosschen.
Een mededeeling van den heer Voûte over Pissodes
piniphilus, gedaan op de 74e wintervergadering van de
N.E.V. (Tijdschr. voor Entom. LXXXIV, 1941, p. XXI—
XXIV), is mij aanleiding een vondst van deze soort te ver¬
melden uit het westen des lands. In 1938 trof ik n.l. tusschen
een aantal Coleoptera, die de heer J. S. Z a n e v e 1 d op
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
351
10 Juli van dat jaar te Sluipwijk (bij Gouda) voor mij ver¬
zamelde ,een exemplaar aan van genoemde soort. Bij navraag
bleek het dier gevonden te zijn onder eenige op een grasveld
liggende dennestammen, welke afkomstig waren uit Nun-
speet. Men ziet hier dus hoe gemakkelijk verspreiding van
deze schadelijke snuitkever kan plaats vinden. Voor Sluip¬
wijk, waar geen dennenbosschen voorkomen, was het gevaar
niet groot ; bij vervoer van aangetast dennenhout naar andere
streken van ons land is een verspreiding van de plaag echter
lang niet denkbeeldig.
Oegstgeest, Mei 1941.
S. J. VAN OOSTSTROOM.
Een abnormale kweek van Macrothylacia rubi (L.)
De Veelvraatrups, Macrothylacia rubi (L. ), staat bekend
als een moeilijk te kweeken dier, niet het minst, omdat de
verpopping onder normale omstandigheden eerst in het voor¬
jaar geschiedt. De rupsen moeten dus overwinteren en het
schijnt het best te zijn ze bloot te stellen aan de wintersche
temperaturen. Men kan de ontwikkeling tot imago verhaas¬
ten door de rupsen eenige dagen in de vorst te plaatsen en
ze daarna in een warme omgeving over te brengen.
In den afgeloopen winter heb ik tegen wil en dank een
geslaagde kweek tot stand gebracht. De wijze, waarop dit
geschiedde, is merkwaardig genoeg, doch kan als zoodanig
een entomoloog niet tot eer strekken en ik zou dan ook aar¬
zelen aan dit voorval meer bekendheid te geven, ware het
niet, dat zeer bijzondere omstandigheden, die mij noopten
gedurende geruimen tijd mijn aandacht op ander gebied te
concentreeren, hiervoor een excuus vormen.
In de eerste dagen van October 1940 vond ik in het duin¬
gebied der Amsterdamsche Waterleiding een veelvraatrups
van flinke afmetingen en ik besloot het dier mede te nemen
om te trachten hieruit de vlinder te kweeken. Ik had op dat
oogenblik slechts een lucifersdoosje bij mij, dat ik met de
rups in een mijner vestzakjes opborg. Dit doosje heb ik daarna
uit het oog verloren ; het bleef in het zakje zitten, zoodat ik
het iederen dag bij mij droeg en het alle bewegingen van het
dagelijksch leven moest medemaken.
In December wilde ik het doosje openen, doch de rups
bleek een cocon vervaardigd te hebben, die het openschuiven
onmogelijk maakte. Ik heb toen niet gecontroleerd, of de rups
zich inderdaad reeds verpopt had, daar ik de kweek niet wilde
storen en wilde afwachten, hoe dit voorval zou afloopen. Het
doosje bleef dus waar het was. Mijn lichaamswarmte zal er
overdag wel voor gezorgd hebben, dat het niet aan werkelijke
koude werd blootgesteld. Alleen ’s nachts, op de onverwarmde
kamer, waar de temperatuur gedurende de koudste dagen
352
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
(December/Januari) iets onder het vriespunt was, kan de
omgeving van de cocon wat kouder zijn geweest. Hierbij
komt, dat juist in de periode van strenge vorst, toen ik veel
buiten was (10 dagen in Zuid-Limburg op de fiets, gedurende
het vleermuis-onderzoek in de eerste weken van Januari),
het vest met het doosje overdag niet werd gedragen en op
de kamer in een temperatuur van omstreeks 40° F. bleef.
Ik heb er niet op gerekend, dat de vlinder reeds zeer vroeg
zou uitkomen. Toen ik in Maart jl. het doosje openbrak,
bleek de gedaanteverwisseling reeds te hebben plaats gevon¬
den en de vlinder reeds dood te zijn. Het was een $ , dat
in de beperkte ruimte de vleugels niet had kunnen ontplooien.
Wel had het eieren gelegd, die reeds de ingedeukte schaal
van onbevruchte eieren vertoonden, zoodat ik vermoed, dat
het dier omstreeks einde Januari zal zijn uitgekomen.
Alle afmetingen waren normaal : de cocon was 50 X 20 mm,
doorzichtig en iets gebogen, de pop was 32 mm lang. De
lengte van het (doode) vlinderlichaam, de kop inbegrepen,
is 27 mm, de dikte van het abdomen 10 mm.
Haarlem, 8 April 1941.
G. L. VAN EYNDHOVEN.
Bestuursmededeeling.
Bibliotheek*
Aanvragen te richten tot : ,, Bibliotheek der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, Zeeburgerdijk 21, Amster¬
dam O.”.
Bestelling van uitgaven der Vereeniging*
Het Bestuur vestigt er de aandacht der Leden op, dat het
voor een goeden gang van zaken noodzakelijk is, dat uit¬
gaven der Vereeniging uitsluitend besteld worden bij den
Secretaris.
De Leden behoeven geleverde boekwerken niet vooraf
te betalen, doch wachten de rekening van den Penning¬
meester af, waar zij het verschuldigde bedrag op vinden,
verhoogd met verzendkosten en 5 % omzetbelasting.
Men störte dus niet vooraf het verschuldigde bedrag op
de postrekening van den Penningmeester, ook niet met ver¬
melding van het gewenschte op de ,,bij” strook.
Ook de Catalogus der Bibliotheek behoort bij den Secre¬
taris besteld te worden.
Het adres van den Secretaris is : Entomol. Lab., Plantage
Doklaan 44, Amsterdam C.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 241. Deel X. 1 Sept. 1941
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf’, Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD : K. E. Schedl : Javanische Platypodiden. 74 Bei¬
trag z. Morph, u. Syst. d. Scolytoidea. — D. Mac Gillavry :
Boekbespreking. Dr. G. Kruseman jr. De Insecten. Dl. I
(1938), Dl. II 1940. — K. J. W. Bernet Kempers: Boek¬
aankondiging. R. Paulian. Les premiers états des Staphy-
linoidea.
Mededeeiing van de Redactie.
Daar de thans geldende bepalingen voor de Entomologische
Berichten, zooals zij zijn vastgelegd in het Verslag van de
Buitengewone Wintervergadering van 1915, en zooals zij
later op de Zomerverg. 1936 gewijzigd zijn, niet steeds door
de inzenders in acht genomen worden, brengt de Redactie
de volgende punten in herinnering.
Inzenders dienen reeds bij de inzending van hun persklaar
manuscript aan te geven, of zij overdrukken (minstens 50)
wenschen te ontvangen, en of zij extra nummers wenschen.
Dit in verband met art. 2, dat bepaalt, dat de Redactie voor
de correctie zorgt. Correctie door de schrijvers is echter toe¬
gelaten, hetzij op eigen verzoek, hetzij op verzoek der Redactie.
De helft der kosten, alleen van de eerste 50 overdrukken
(zonder omslagen) ,en van lijncliché’s, worden door de Ver-
eeniging gedragen. Voor niet-leden geldt deze bepaling niet.
De kosten van extra exemplaren zijn voor leden f 0,20 per
nummer, voor niet-leden f 0,50.
De Redactie hoopt hiermede misverstand, waardoor telkens
veel extra correspondentie vereischt wordt, te voorkomen.
Derde Supplement op den Catalogus der
Bibliotheek.
Van het derde supplement op den Catalogus onzer Biblio¬
theek, verschenen in Entom. Ber. No. 228, zijn ook afzonder¬
lijke afdrukken vervaardigd, die voor den prijs van f 0.50
per stuk (voor leden der N.E.V, f 0.20 ) bij den Secretaris
verkrijgbaar zijn. Deze kunnen dan bij den Catalogus be¬
waard worden, zoodat de serie der Entom. Ber, niet ge¬
schonden behoeft te worden. HET BESTUUR.
* : '46
354
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Javanische Platypodiden.
74. Beitrag zur Morphologie und Systematik der Scolytoidea
von Karl E. Schedl mit 2 Abbildungen.
Herr Kollege Dr. L. G. E. K a 1 s h o v e n hat mir seine
gesamte Scolytoiden-Sammlung zur systematischen Bear¬
beitung überlassen. Als ersten Beitrag dieser umfangreichen
Studie bringe ich hiermit interessante Fundorte und Neube¬
schreibungen von Platypodiden.
Fundorte* * )
Platypus jansoni Chap., Preanger, Tjigembong, C o r p o-
r a a 1.
„ su [[odiens Samps., Mount Gedé, M50 m, 2-IX-
1923.
,, horni Schedl (biceps Bees.), Mount Gedé, 800 m,
IX- 1933, kajoe pasang. Nr 44 ; Batoerraden,
G. Slamat, 2-XI-1932, F. C. Drescher.
bajulus Schedl , Bandjar, VII-VIII.1932, Nr 37,
459 ; wie vor 6-II-1935, Bendo-boom, Nr
8 ; Kiara Roa, 3-1-1928.
,, spretus Schedl, Mount Gedé, 1450 m, 25-VIII-
1923 ; Bandjar, VII- 1932, Nr 10 a.
,, webben Schedl, Sumatra, Manindjau, XI- 1930,
Nr 72.
,, westwoodi Chap., Pekalongan, III- 1 923, Specht
G r ij p, Nr 1 7.
„ signatus Chap., Mount Gedé, 11 -XI- 1924; Ban¬
djar, 17-1-1933, Pohon beteli, Nr 13.
,, bicovnis Schedl, Buitenzorg, 11-1924, Nr 467;
Pekalongan, 1937, in afstervende Peté-
boomen, Nr 472 ; Borneo, 19-1-1933, Al-
stonia-hout, Nr 452.
,, squamulatus Chap., Mount Gedé, 800 m, VI-1933,
Tapos ; Mt. Pardan, V-1924 ; M.O. Borneo,
bij L. Petak, 1200 m, VIII-IX-1925, H. C.
Siebers.
,, [ractus Samps., Mount Wilis W., 24-11-1925.
,, terminatus Chap., Mount Gedé, 800 m, VIII- 1933,
Tapos, Nr 76.
,, lovicatus Samps., Mount Gedé, 800 m, 1-1-1933,
Nr 476.
„ saundersi Chap., Mount Gedé, 800 m, VI-1933,
Nr 76, 469.
„ sexfenestratus Bees., Mount Gedé, 800 m, 1924 ;
*) Wo Kein Sammler genannt, handelt es sich um Material von
Kalshoven selbst, Fundorte ausserhalb Javas sind ausdrücklich
angeführt.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
355
Preanger, G. Tangkoeban Prahoe, 4000 —
5000 Voet, 1 7- VIII- 1 928, F. C. Dre¬
scher.
Diapus pusillimus Chap., S. Pr. Djampang, 600 m, XI-1918,
Nr 45 ; Op Kilandoek W. E. v. H e u r n,
Takokak, Nr 26.
,, 5~spinatus Chap ., Mount Gedé, 800 m, VI-1932,
22-11-1933, Nr 12, 461 ; Bandjar, VII und
XI-1932, Nr 12, 479 ; S. P. Djampang,
XI-1928, Nr 5 c.
Beschreibungen neuer Arten
Platypus deflectus n* sp*
Männchen. — Rotbraun, 3.3 mm lang, 2.8 mal so lang
wie breit. Dem P. ovalicollis m. ähnlich, aber mit einem Punkt¬
flecken auf dem Halsschild und einem U-förmigen Ausschnitt
am Flügeldeckenhinterrand.
Stirn eben, gegen den Scheitel kräftig gerundet, im un¬
teren Drittel glänzend und mit einzelnen groben Punkten
längs des Epistomalrandes, darüber matt, besonders gegen die
Mittellinie, ziemlich kräftig eingestochen punktiert, spärlich
behaart.
H a 1 s s c h i 1 d kaum länger als breit, Schenkelgruben
ganz kurz, tief und beiderseits durch einen gut ausgebildeten
Winkel begrenzt, Oberfläche glänzend, Mittellinie nur an¬
gedeutet, an deren vorderen Ende jederseits mit einem kleinen
länglichen Häufchen feiner eingestochener Punkte, ansonsten
recht spärlich und zerstreut punktiert, der Vorderrand ist
etwas vorgezogen, auf der dadurch entstehenden Einschnü¬
rung einige gröbere Punkte.
Flügeldecken ein wenig breiter und doppelt so lang
wie der Halsschild, Seiten bis weit über die Mitte parallel,
Hinterrand breit gerundet und an der Naht mit einem kleinen
U-förmigen Ausschnitt, Absturz kurz, einfach gewölbt ;
Scheibe glänzend, in Reihen fein punktiert, die erste Reihe
streifenförmig vertieft, Zwischenräume mit je einer Reihe
feinerer Punkte, die lockerer gestellt und etwas unregelmäs¬
sig angeordnet sind, der zweite Zwischenraum an der Basis
verkürzt, der dritte verbreitert und mit dem ersten verschmol¬
zen ; die Absturzwölbung matt, sehr fein gekörnt, ziemlich
dicht, kurz und gelb behaart, der Hinterrand etwas horizontal
vorgezogen.
Weibchen. — Ein einzelnes Stück ohne nähere Be¬
zeichnung scheint nach Grösse und Proportionen das dazuge¬
hörige Weibchen zu sein.
Stirn kaum verschieden, die Behaarung etwas auf¬
fallender.
356
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
H a 1 s s c h i 1 d mit der Skulptur etwas feiner, der Punkt-
flecken kaum sichtbar.
Flügeldecken von denselben Proportionen, der Ab¬
sturz kürzer, weniger hoch, ohne den vorgezogenen Apikal¬
rand, aber mit einer leicht abgesetzten vertikalen Apikalfläche,
vierte und fünfte Punktreihe in der Nähe der Basis noch
kräftiger als beim Männchen, der vierte und fünfte Zwischen¬
raum noch etwas mehr gewölbt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mnt. Gedé, 1000 m, 14-XI-1924,
Kalshoven Coli. ; Weibchen, Java, Mnt. Gedé,
800 m, IX-1933, Negoe passang, Kalshoven, No. 19.
Platypus declivitatis n.sp.
Männchen. — Rotbraun, 3,1 mm lang, 3.1 mal so lang
wie breit. Ich stelle den Käfer vorderhand in die Nähe von
Platypus puerulus m.
Stirn seidenglänzend, eben, unten mit einem kreisför¬
migen Eindruck, daselbst die Mittellinie glänzend, der Episto-
malrand mit wenigen groben Punkten, über dem Eindruck
ziemlich dicht und regelmässig punktiert und kurz abstehend
behaart ; Scheitel deutlich abgesetzt, mit kielartig erhabener
Mittelnaht.
Halsschild 1.1 mal so lang wie breit, Schenkelgruben
kurz und tief, beiderseitig winkelig begrenzt, Oberfläche nur
wenig glänzend, in der vorderen Hälfte recht dicht mit flachen
Punkten besetzt, einige gröbere längs des Apikalrandes, fei-
dere vor der Basis, Mittellinie kaum wahrnehmbar, von einem
breiten, schlecht begrenzten Flecken sehr feiner einge¬
stochener Pünktchen umgeben.
Flügeldecken am Absturz wenig breiter und 1.5 mal
so lang wie der Halsschild, stark zylindrisch, der Absturz
plötzlich sehr steil abfallend, oben der Abbruch deutlich aus¬
geprägt aber nicht gekantet, vom siebenten Zwischenraum an
scharf gerändet : Scheibe grob gestreift-punktiert ; die Zwi¬
schenräume in der basalen Hälfte minuziös schragniert, hinten
glänzender, der Quere nach leicht gewölbt, die alternierenden
nicht besonders hervortretend, gegen den Absturz werden die
Reihenpunkte noch etwas gröber, die Zwischenräume mehr
gewölbt, und mit einigen gröberen Punkten besetzt, am Ab¬
bruche verschwinden Kiele und Reihen, ganz ; Absturzfläche
oben leicht gewölbt, unten verflacht, mit einer beuligen Auf¬
treibung im oberen Drittel in der Höhe des dritten Zwischen¬
raumes, die ganze Fläche matt, mit glänzenden kleinen Körn¬
chen und kurzen abstehenden Härchen besetzt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, IX-1933, Tapos,
Kajoe pasang, Nr. 19, Kalshoven.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
357
Platypus caryophyllatus n.sp*
Männchen. Dunkel rotbraun, 4.00 mm lang, 3.3 mal
so lang wie breit. Der Käfer gehört wohl in die Platypi sul~
cati , ich kenne aber keine näheren Verwandten.
Stirn eben, matt, flach punktiert, mit glänzendem me¬
dianen Längsstrichel, Epistomalrand glänzend, gegen den
Scheitel gerundet, an der Wölbung mit einem vertieften Rand
und einer buckelförmigen Auftreibung (Abb. No. 1).
H a 1 s s c h i 1 d kaum län¬
ger als breit, Schenkelgruben
seicht, das hintere Ende win¬
kelig begrenzt, Oberfläche
glänzend, eine Reihe grober
setoser Punkte längs des Api¬
kalrandes, Mittellinie lang, vom
Vorderende derselben streicht
eine Eindellung schief nach
vorne, vereinzelt punktiert, eine
Anhäufung von Punkten vor
dem basalen Mittelfortsatz.
Flügeldecken wenig
breiter und gerade doppelt so lang wie der Halsschild, am
Absturzbeginn am breitesten, Seiten gerade, hinten kurz und
breit gerundet, Absturz plötzlich und sehr steil abgewölbt ;
Scheibe gerieft-punktiert, die Punkte nur in der Nähe der
Basis etwas deutlicher, ansonsten die Riefen matt und fein
gerauht ; Zwischenräume 2 — 7 an der Basis breit, glatt, der
erste durchgehend sehr eng, 2 — 7 gegen den Absturz verengt,
der dritte durchgehend breiter bleibend, der achte verbreitert
sich allmählich, alle verengten Zwischenräume gegen den
Absturz einreihig gekörnt ; der Apikalrand vom 7. Zwischen¬
raum an fein gekantet, in der hinteren Hälfte zusätzlich etwas
aufgebogen, auf dem Absturz selbst verschwinden die Kiele
vollständig, Reihen und Zwischenräume tragen je eine Reihe
feiner Körnchen, in der Mitte der Fläche, in der Höhe des
dritten Zwischenraumes mit einem kräftigen konischen Zahn.
Weibchen. Wenig grösser, schlanker, die Stirn
kaum verschieden, die Punktierung etwas kräftiger, der
Ha 1 s s c h i 1 d ähnlich jenem des Männchens, Flügel¬
decken schlanker, die Riefen wenig tief, die Kiele der
Quere nach mehr gewölbt, die alternierenden viel stärker
hervortretend, der dritte Zwischenraum an der Basis dreieckig
erweitert und quergerunzelt, der Absturz kurz abgeschrägt,
von einer senkrechten Apikalfläche abgeschlossen, vor der
Abschrägung die Punkte der Reihen kräftig entwickelt, auf
demselben gekörnt, Apikalfläche dicht gelb behaart.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Erna (peninsula Leitimor), Amboina, 10-III-
chens von Platypus caryophyllatus
n.sp.
358
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
1936, borer in trunk of Clove tree, Eugenia caryo-
phyllata, leg. der Kinderen. Nr 81.
Platypus drescheri n. sp.
Männchen. Licht rotbraun, Absturz dunkler, 3.4 mm
lang, 4 mal so lang wie breit. In der Form der Flügeldecken,
insbesondere des Absturzes erinnert der Käfer an Notopla~
typus elongatus Lea , die Skulptur und die Ausbildung des
Kopfes und Halsschildes verweisen ihn aber in die Gattung
Platypus . Nähere Verwandte kenne ich nicht.
Stirn eben, bis auf den glänzenden Epistomalrand matt,
dicht und mässig gross punktiert, ganz kurz behaart, mit
Längsstrichel, darüber ein ganz leichter Eindruck.
Halsschild 1.2 mal so lang wie breit, Schenkelgruben
tief, vorne verrundet, hinten winkelig begrenzt, hier am brei¬
testen, Oberfläche glänzend, dicht punktiert, grobe Punkte
nur entlang des Apikalrandes, ansonsten die Punkte fein aber
etwas in Grösse variierend, Mittellinie lang, im vorderen
Teil kräftig vertieft.
Flügeldecken wenig breiter und doppelt so lang wie
der Halsschild, an den basalen vier
Fünfteln parallelseitig, hinten schief
verengt, Apikalrand wie in Abb. Nr 2 ;
Basis gekantet, Scheibe gestreift-punk¬
tiert, die Punkte grob, die Zwischen¬
räume bis auf den dritten eng, an der
Basis alle dicht punktiert, gegen den
Absturz verengt, fein kielartig erhaben,
plötzlich abbrechend aber nicht ge¬
zähnt ; Absturz matt, schief gewölbt,
in der oberen Hälfte die Zwischen¬
räume als feine Kielchen, welche setose Körnchen tragen, fort¬
gesetzt, unten rauh aber ohne deutliche Punktierung, die Sei¬
ten auf der Einschnürung fein gesägt, dann mit einen dreiecki¬
gen Zähnchen, schliesslich die eingeschnittene Apikalplatte.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d !..
Fundort: Java, Preanger, G. Tangkoeban Prahoe,
4000—5000 Voet, 22-VIII-1928, F. C. D r e s c h e r.
Mount Gedé, 1000 m, XI-1924, Nr 32, Kals¬
hoven.
Ich widme den Käfer Kollegen F. C. Drescher, wel¬
cher neben Kalshoven eifrigster Scolytoiden Sammler
Javas ist.
Abb. Nr. 2 Platypus
drescheri n.sp., $ , Flü-
geldeckenabsturz •
Platypus perinimicus n«. sp.
Männchen. Licht rotbraun, 2.4 mm lang, gut viermal
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
359
so lang wie breit. Dem P. inimicus nahestehend aber schlan¬
ker, mit anderer Stirn etc.
Stirn eben, dicht punktiert, ganz kurz behaart, mit me¬
dianen Längsstrichel, vom Scheitel durch eine gebogenen Kiel
scharf getrennt, dieser mit breiter polierter Mittelnaht, im
Grunde matt, seitlich mit einigen glänzenden Längsrunzein.
H a 1 s s c h i 1 d nahezu 1 .5 mal so lang wie breit, im vor¬
deren Drittel parallelseitig, dann folgen die kurzen, kräftigen
und beiderseits scharf begrenzten Schenkelgruben, dahinter
ist der Halsschild am breitesten, Oberfläche vorne leicht
minuziös schragniert, hinten glänzender, Mittellinie fein und
sehr lang, nach vorne durch eine feine Linie fortgesetzt, hinten
bis zur Basis reichend.
Flügeldecken wenig breiter und 1.7 mal so lang wie
der Halsschild, Seiten parallel, im letzten Fünftel leicht
verengt, Apikalausschnitt wie in P. inimicus m., aber viel
seichter, der Bogen flacher und die Fortsätze kürzer ; Scheibe
in Reihen fein punktiert, in der basalen Hälfte dieselben
nahezu erloschen, dafür die ebenen Zwischenräume minuziös
punktuliert, am äussersten Ende tragen die Zwischenräume
grössere Punkte und erscheinen rauh, dazu leicht behaart ;
Abdomen aufsteigend, letztes Sternit konkav.
Weibchen. Wenig grösser aber deutlich schlanker,
Stirn etwas glänzender, Scheitel einfach matt, ohne die
Längsrunzel, H a 1 s s c h i 1 d kaum verschieden, Flügel¬
decken deutlich schlanker, von der üblichen Form, parallel¬
seitig, mit kurzer Verengung vor dem Apex, leicht in Reihen
punktiert, mehr seidenglänzend, weil durchaus minuziös
schragniert, die ganz kurze und leichte Wölbung rauh, leicht
behaart, Apikalfläche senkrecht und dicht mit abstehenden
gelblich weissen Haaren bedeckt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 1450 m, 25-VIII-1923,
Nr 20, Kalshoven; wie vor, 800 m, XI- 1924 ;
Buitenzorg, VII-1919, uit theekistenhout, leg.
Dr. Bernard.
Die Art ist auch zu P. incisus Samps . nahe verwandt, ein
Stück trägt sogar eine diesbezügliche Etiquette von Samp¬
son selbst, aber ich hatte Gelegenheit eine Cotype des Zoo¬
logischen Museums in Stockholm zu sehen und kann die
Ansicht Sampsons nicht teilen. Eine ausführliche Be¬
schreibung von incisus ist vorbereitet und erscheint in einem
anderen Zusammenhang.
Platypus strigillatus n* sp.
Männchen. Rotbraun, 3.4 mm lang, viermal so lang
wie breit. Der Halsschild erinnert an viele Arten der Gat¬
tungen Periomatus Chap . und Spathidicerus Chap., dem Flü-
360
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
geldeckenabsturz nach ist eine gewisse Ähnlichkeit mit Pla¬
typus dreschen vorhanden.
Stirn so weit sichtbar eben, glänzend, mit regelmässig
gestellten Punkten und einem medianen Längsstrichel.
H a 1 s s c h i 1 d nur wenig länger als breit, Schenkelgru¬
ben kurz und tief, beiderseitig winkelig begrenzt, am basalen
Winkel am breitesten. Oberfläche glänzend, sehr zerstreut
und fein punktiert, Mittellinie fein, jederseits derselben mit
einem ovalen Flecken grober kurzer Längsstrichel, ähnlich
aber weit stärker als in Periomatus .
Flügeldecken wenig breiter und mehr als doppelt
so lang wie der Halsschild, (35 : 15), Seiten in den basalen
vier Fünfteln parallel, Apex quer, der Apikalrand ist jeder¬
seits in ein nach unten gebogenes Zipfel ausgezogen, so dass
dazwischen ein tiefer runder Ausschnitt entsteht ; Scheibe
seidenglänzend weil minuziös schragniert, sehr fein gestreift
punktiert, die Punkte mehr längsrissig, Zwischenräume eben,
mit ganz vereinzelten Pünktchen ; Absturz schief gewölbt,
daselbst die Streifen etwas breiter, die Zwischenräume enger
werdend und mit groben kurz behaarten Punkten, die untere
Hälfte des Absturzes ist in Form eines matten, breit sichel¬
förmigen schwachen Eindruckes abgesetzt, an der Abbruch¬
stelle trägt der zweite Zwischenraum ein deutliches Körn¬
chen, die Fläche selbst ohne besondere Auszeichnungen, ein¬
fach rauh.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, XI-1924, Nr 26 a,
Kalshoven Coli.
Platypus kalshoveni n. sp.
Weibchen. Schwarzbraun, Flügeldecken grössenteils
rötlich, 8,0 mm lang (bei vorgestrecktem Kopf) und 3.5 mal
so lang wie breit. Eine besonders gut ausgeprägte Art, die
ich vorderhand in die Nähe von P. spectabilis Schedl stelle.
Stirn der Länge nach breit eingedrückt, glänzend-poliert,
im vorderen Drittel ziemlich dicht punktiert, oben nur ver¬
einzelte Pünktchen auf den seitlichen Wölbungen.
H a 1 s s c h i 1 d kaum länger als breit, Schenkelgruben
verhältnismässig seicht, die vordere Begrenzung winkelig aus¬
geprägt (seltener Fall), hier am breitesten, die hintere dage¬
gen von oben gesehen verrundet, die Oberfläche recht dicht
mit flachen Punkten besetzt, die Mittellinie lang und gut
ausgeprägt, nach vorne durch eine leicht vertiefte Linie fort¬
gesetzt, um den grössten Teil der Mittellinie glänzend poliert,
jederseits mit zwei schräg gelagerten Poren, an der Innen¬
seite in einem Stück zusätzlich ein grösserer Punkt, eine
Gruppe gröberer Punkte seitlich der polierten Fläche.
Flügeldecken breiter (39:34) und doppelt so lang
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
361
wie der Halsschild, Seiten subparallel, hinten breit und kurz
gerundet, der Absturz ziemlich plötzlich abbrechend, schief
abgeschrägt, seidenglänzend ; Scheibe gerieft, die Riefen sehr
breit, die Zwischenräume eng gekielt. Punktreihen sind nicht
erkennbar, dafür sind die Riefen selbst matt und eigenartig
genetztgerunzelt (sehr fein), an der Basis werden die Zwi¬
schenräume 1, 3, 5 sehr fein gekörnt ; am oberen Absturzrand
tritt der Raum um den dritten Zwischenraum etwas beulig
aufgetrieben hervor, vom höchsten Punkt reicht eine kleine
Kante schief nach unten und aussen, ansonsten oben die
Zwischenräume verflacht, dicht punktiert, unten mit einzelnen
sehr feinen Pünktchen. Behaarung unbedeutend, sehr kurz.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Preanger, G. Tangkoeban Prahoe,
4000 — 5000 voet 29-VIII-1928, F. C. Drescher.
Nr. 40 ; Coll. P. F. S ij t h o f f (je ein Stück).
Platypus fraterculus n* sp,
Männchen. Rotbraun, 2.9 mm lang, viermal so lang
wie breit. Das Männchen zeigt gewisse Ähnlichkeiten mit
Platypus inutilus m., das Weibchen andrerseits, besitzt Poren
wie die Platypi spinulosi .
Stirn mit einem leichten Quereindruck über dem Episto-
malrand und darüber mit einem kleinen Längsstrichel, welches
meist in einer flachen Vertiefung liegt, zerstreut, ziemlich
grob punktiert, kurz behaart. Scheitel nicht deutlich abge¬
setzt.
H a 1 s s c h i 1 d glänzend, länger als breit, Schenkelgruben
kurz, vorne verrundet, hinten winkelig begrenzt, hier am brei¬
testen, Mittellinie sehr fein, kaum wahrnehmbar, jederseits
mit einer kurzen Reihe von drei bis vier eingestochenen
Pünktchen, ansonsten eine deutliche Punktierung nur in der
Nähe der Basis und entlang des Apikalrandes.
Flügeldecken wenig breiter und nicht ganz doppelt
so lang wie der Halsschild, in den ersten zwei Dritteln pa¬
rallelseitig, dann wenig bogig verengt, Apex quer, Absturz
kurz und leicht gewölbt, mit einer sichelförmigen und glän¬
zenden Apikalfläche in der unteren Hälfte, von hinten gesehen
endet jede Flügeldecke in einen nach unten ausgezogenen
Zipfel, wodurch ein halbkreisförmiger Ausschnitt entsteht ;
Scheibe glänzend, gestreift-punktiert, die Streifen gegen den
Absturz tiefer werdend, die Punkte selbst undeutlich, Zwi¬
schenräume nur gegen den Absturz leichtgewölbt, zuerst
einreihig punktiert und behaart, dann gekörnt, an der Ab¬
bruchstelle mit einem kleinen spitzen Zähnchen in der Höhe
des dritten Zwischenraumes, ein anderes seitlich vom Apikal¬
fortsatz.
W e i b c h e n. Nur wenig länger und schlanker als das
362
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
Männchen, Stirn mit dem Eindruck um das Längsstrichel¬
chen deutlicher, H a 1 s s c h i 1 d von ähnlichen Proportionen,
Mittellinie von einem kleinen herzförmigen Flecken einge¬
stochener Pünktchen umgeben, an dessen Vorderrand jeder -
seits mit einer grossen Pore (in einem Exemplar fehlt diese
auf der rechten Seite, in einem anderen sind die beiden Poren
nicht auf derselben Höhe), Flügeldecken mit der
Absturzabschrägung länger, diese weniger rauh, Apikalfläche
senkrecht, ohne die Fortsätze, Scheibe nur in Reihen punk¬
tiert, die ersten beiden leicht streifig vertieft ,der dritte
Zwischenraum an der Basis erhöht und quergerunzelt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, 20-11, 3-V, VIII,
und X-1933, Tapos, harendong aër, saninten, Ki-
bangkong, Kalshoven Coli.
Platypus semiermis n. sp.
Männchen. Rotbraun, 2.9 mm lang, 3.7 mal so lang
wie breit. Die bisher kleinste Art der Gruppe Platypi spi¬
nulosis
Stirn eben, unten mehr glänzend, oben matt, mit einem
medianen Längsgrübchen, ziemlich dicht punktiert, kurz be¬
haart, Scheitel nicht deutlich abgesetzt.
Hals schild länger als breit (15:12), glänzend,
Schenkelgruben kurz und tief, beide Enden winkelig begrenzt,
sehr zerstreut und fein punktiert, Mittellinie lang und vorne
etwas verbreitert.
Flügeldecken wenig breiter und nicht ganz doppelt
so lang wie der Halsschild, parallelseitig, hinten nur ganz
wenig verengt, der Seitenrand in einen spitzen, dreieckigen
Fortsatz endigend, der Apikalrand beiderseits der Naht ge¬
meinschaftlich in einen flachen Bogen ausgeschnitten, seit¬
liche Begrenzung der Ausnehmung durch je ein kleines Zähn-
chen, dieses von dem gleichlangen Seitenfortsatz durch einen
schmalen dreieckigen Ausschnitt getrennt : Scheibe kräftig
gestreift-punktiert, die Punkte deutlich, die Zwischenräume
der Quere nach leicht gewölbt, die alternierenden der ganzen
Länge nach etwas stärker ; der obere Absturzrand ist von
den Seitenfortsätzen gegen die Naht in einer S-förmigen
Kurve vorgezogen, überstehend, daran beteiligt sind der
Hauptsache nach der leicht verbreiterte zweite und der noch
breitere dritte Zwischenraum, welche beide voneinander kaum
getrennt stumpf endigen, der vierte Zwischenraum ist zu
einem kleinen etwas vorstehenden Spitzchen ausgezogen, die
übrigen verengen sich und gehen in den Seiten f ortsatz auf,
unter der überstehenden Platte ist der Absturz kurz und
schief abgewölbt, wobei die trennende Furche auch auf die
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
363
Seitenfortsätze übergreift, so dass diese leicht konkav er¬
scheinen.
Weibchen. Wenig grösser und schlanker, Stirn
kaum verschieden, H a 1 s s c h i 1 d von denselben Propor¬
tionen, mit langer Mittellinie, an deren vorderen Ende jeder-
seits eine grosse Pore, Punktierung wenig deutlicher, F 1 ü-
geldecken gegen den Apex deutlich schief verengt, oben
eine entsprechend lange schiefe Abschrägung, daselbst ge¬
rauht und behaart, die kleine senkreche Apikalfläche dreieckig
und gekörnt, Scheibe gerieft punktiert, die Punkte etwas
weniger deutlich, die Zwischenräume breiter und besser ge¬
wölbt, der dritte an der Basis mit dem ersten und fünften
verbunden und rauh.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, IX-1933, Tapos,
kajoe pasang, Kalshoven.
Platyscapi terminate neue Gruppe.
Innerhalb der Gattung Platyscapus gibt es auch Arten, die
ähnlich wie in der Gattung Platypus kurz vor und auf dem
Absturz gekielte Zwischenräume der Flügeldecken aufweisen.
Als bereits beschriebener Vertreter ist P. pseudoterminatus
m. zu nennen, zwei weitere Arten gebe ich nunmehr bekannt.
Platyscapus artecostatus n. sp.
Männchen. Gelbbraun, Flügeldeckenabsturz dunkler,
2.5 mm lang, 3.2 mal so lang wie breit. Die gekielten Zwi¬
schenräume der Flügeldecken beginnen kurz vor dem Ab¬
sturz, sind glatt und gehen auf der Absturzfläche selbst in
Reihen allmählich kleiner werdender Körnchen über.
Stirn sehr flach konkav, dicht runzelig punktuliert, die
untere Hälfte glänzend, oben etwas matt, in der Mitte mit
einem feinen Kielchen.
H a 1 s s c h i 1 d wenig länger als breit, Schenkelgruben
von oben kaum wahrnehmbar, Mittellinie lang und vorne, wie
in P. excedens Chap., jederseits in ein nach auswärts ge¬
richtetes Häckchen ausgezogen ; Oberfläche glänzend, ziem¬
lich dicht, fein und flach punktiert, aber wenig auffallend.
Flügeldecken wenig breiter und 1.6 mal so lang wie
der Halsschild, Umriss ähnlich wie in P. excedens Chap.,
vielleicht etwas mehr parallelseitig, Apex leicht winkelig und
eng gerundet ; Scheibe fein, aber gut sichtbar in Reihen punk¬
tiert, erste Reihe streifenförmig vertieft, die Zwischenräume
glänzend, ebenfalls mit je einer Reihe aber noch feinerer
Punkte ; kurz vor dem Absturz entstehen die genannten
Kielchen, welche am oberen Absturzrand die grösste Höhe
erreichen, plötzlich abbrechen und dann durch Reihen all-
364
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
mählich kleiner werdender setoser Körnchen ersetzt werden.
Der Apikalrand trägt in der Höhe des dritten Zwischen¬
raumes ein kleines Höckerchen.
W eibchen. Etwas grösser und schlanker, 2.9 mm lang,
Halsschild mit Punktflecken.
Stirn oben matt und gewölbt, gegen die Mittellinie ganz
leicht eingedrückt, letztere glatt, im Zentrum in ein scharfes
Längskielchen auslaufend, sehr dicht punktiert, spärlich kurz
behaart ; die untere Hälfte kräftig konkav, glänzend, mit den
Punkten deutlicher weil tiefer ; vom Scheitel durch eine leichte
Kante getrennt .dieser grob punktiert und mit einzelnen
langen Haaren.
H a 1 s s c h i 1 d kaum schlanker als beim Männchen, mit
ähnlicher Skulptur, langer aber sehr feiner Mittellinie, um
diese ein breit herzförmiger Flecken feiner eingestochener
Punkte.
Flügeldecken wesentlich schlanker als beim Männ¬
chen, doppelt so lang wie der Halsschild, parallelseitig, im
letzten Fünftel ganz kurz abgerundet, die Apikalkante quer,
die Absturzwölbung dementsprechend kurz, rauh, gelb be¬
haart ; Scheibe glänzend, die Punktreihen nur angedeutet,
die erste, an der Basis auch 2. bis 5. streifenförmig vertieft,
der dritte Zwischenraum daselbst bis zur Naht dreieckig
verbreitert, dieser, dann noch 4 und 5 fein und dicht gekörnt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mnt. Gedé, 800 m, XI-1924, Kals¬
hoven Coli. Nr 6, alte Nummer 141 d.
Platyscapus alternantecostatus n+ sp,
Männchen. Rotbraun, 2.9 mm lang, 3.2 mal so lang
wie breit. Der Käfer ist durch die alternierend gekielten
Zwischenräume des Flügeldeckenabsturzes besonders ge¬
kennzeichnet.
Stirn ganz flach konkav, in der Mitte mit einem feinen
Längskielchen, seidenglänzend, fein gerunzelt, unten beson¬
ders undeutlich punktuliert, oben sind die Pünktchen etwas
besser sichtbar ; der Scheitel gut abgesetzt aber nicht direkt
kantig, Mittellinie daselbst glatt, einige lange abstehende
Haare.
Halsschild länger als breit (16:14), an der Basis
am breitesten, Schenkelgruben nur als ganz flache und lange
Ausnehmungen wahrnehmbar. Mittellinie lang, vorne etwas
verbreitert, Oberfläche glänzend, mit ungleichen Punkten
besetzt.
Flügeldecken etwas breiter und 1 .8 mal so lang
wie der Halsschild, Seiten bis gut über die Mitte parallel,
hinten im langen Bogen gerundet, Apikalrand gegenüber dem
dritten Zwischenraum mit einem kleinen Körnchen, Absturz
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
365
kurz, hinter dem Anfang der seitlichen Verengung begin¬
nend, einfach gewölbt ; Scheibe glänzend in Reihen massig
kräftig und regelmässig punktiert, erste Reihe durchaus ,die
anderen in der Nähe der Basis streifenförmig vertieft, Zwi¬
schenräume mit ganz vereinzelten winzigen Pünktchen, der
zweite nahe der Basis verkürzt, der dritte erweitert und wie
der vierte fein gekörnt ; am Absturz, welcher matt ist, alle
Zwischenräume mit Reihen setoser und allmählich kleiner
werdender Körnchen, diejenigen der ungeraden Zwischen¬
räume wesentlich grösser.
W e i b c h e n. Etwas grösser, 3.5 mm lang, schlanker,
3.8 mal so lang wie breit.
Stirn ähnlich wie beim Weibchen von P. artecostatus m.,
der untere tiefe Eindruck vom oberen Teil besser abgesetzt,
das mediane Kielchen kräftig, unten fein und gerunzelt punk-
tuliert, die obere Hälfte etwas matt, deutlicher und dicht
punktiert sowie ganz kurz behaart.
H a 1 s s c h i 1 d etwas schlanker als beim Männchen,
Skluptur ähnlich, Mittellinie kaum erkennbar.
Flügeldecken von der allgemeinen Form wie in
P. artecostatus m., Skulptierung wie beim Männchen, aber
die Körnchen an der Basis etwas zahlreicher, dann mit dem
für das Geschlecht charakteristischen kurzen Absturz, wel¬
cher verhältnismässig glänzend ist und gelbe Härchen trägt.
Typen in Sammlung Kalshoven und S c h e d 1.
Fundort: Java, Mnt. Gedé, 800 m, XII-1924, Kals¬
hoven Coli., Nr 25.
Platyscapus volaticus mn fern. nov.
Die von mir in Journ. Fed. Mal. States, 18, 1936:35 be¬
schriebene Abart liegt mir nunmehr in beiden Geschlechtern
von Java vor. Gleichzeitig scheint mir die Berechtigung zu
bestehen die Abart als selbstständige Art zu behandeln.
W e i b c h e n. Grösser, 3.7 mm lang, von P. cordiger
Chap ., der genauen Beschreibung nach, durch das Fehlen
der glänzenden Stellen in den vorderen Seitenecken der Stirn,
die feine Halsschild- und Flügeldeckenpunktierung und den
kreisrunden Punktflecken des Halsschildes deutlich ver¬
schieden.
Die Stirn ähnlich wie in P. excedens Chap., vorne tiefer
ausgehöhlt, H a 1 s s c h i 1 d recht fein punktiert, einzelne
gröbere Punkte entlang des Basalrandes, Flügeldecken
mit dem Absturz etwas mehr gewölbt, die Punkte auf der
Mitte der Scheibe ganz wie in P. excedens fast erloschen.
P. excedens Chap . kenne ich von den Philippinen und
Neuguinea, P. volaticus bisher von der Malayischen Halbin¬
sel, Java und Neu Guinea. Die Angaben bezüglich der Java-
Käfer lauten :
366
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Mnt Gedé, 500 m., XII-1924, Kalshoven ColL,
Nr 31.
Typen von Weibchen des P. volaticus n . sp . sind in den
Sammlungen Kalshoven und S c h e d 1.
Hannover, Münden. K. E. SCHEDL.
Boekbespreking.
Dr. G. Krusemanjr. De Insecten ,
vrij bewerkt naar het Fransch van Paul
A. Robert. Zutphen. W. J. Thieme & Cie.
Deel I (1938) p. 135, 32 gekl. platen, 88
fig ; Deel II 1940 p. 276, 32 gekl. platen,
81 fi9*
Nu ook deel II van Kruseman's ,,De Insecten” ver¬
schenen is, wordt het tijd in de Entom. Ber. dit werkje te
bespreken. Het is een genoegen dit met enthousiasme ge¬
schreven boekje in te zien. De platen en teekeningen van
het oorspronkelijke Zwitsersche werkje van P. A. Robert,
zijn zeer de moeite waard, en het is goed, dat zij nu ook in
ons land algemeen verspreid worden. Gelukkig is de tekst
niet een vertaling geworden, maar heeft de bewerker kans
gezien er een echt Nederlandsch werk van te maken en heeft
het behandelde wel bijna geheel betrekking op in Nederland
voorkomende insecten. Zooals de schrijver zelf zegt, is ner¬
gens naar volledigheid gestreefd, wat trouwens bij den om¬
vang van het boek een onmogelijkheid zou geweest zijn.
In deel I, in 1938 verschenen, worden in een Inleiding
eenige voorname punten kort besproken : indeeling, lichaams¬
bouw, gedaanteverwisseling, preparatie, conservatie en enkele
woorden over de nomenclatuur en dan is de schrijver in
médias res. In dit deel worden die insecten behandeld, die
in den volwassen staat bijtende monddeelen hebben. Daar¬
door wijkt de schrijver natuurlijk direct af van de recente
van I m m s overgenomen indeeling. Dit zal een beginneling
misschien niet direct opvallen, maar mocht de entomologie
hem te pakken krijgen dan kan een dergelijke inkonsekwentie
hem er allicht toe brengen dieper over deze zaken na te
denken. Het is er mee als bij de planten. Al wordt meer en
meer een natuurlijk systeem benaderd, het stelsel van L i n-
naeus blijft zich voor de praktijk handhaven. Zoo hier ook
bij de kevers, waar de schrijver weer terug keerde tot de
oude gemakkelijk te vatten indeeling naar het aantal tars-
leden.
De keuze der behandelde insecten is, zooals begrijpelijk is,
gericht op die insecten, die opvallen door levenswijze, of¬
schoon de schrijver er naar streefde ook de onopvallende
groepen niet geheel onbesproken te laten.
Bij de gedurende een of meer stadia van hun ontwikkeling
in het water levende insecten, wordt speciale aandacht ge-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
367
vestigd op de wijze waarop het vraagstuk van de ademhaling
opgelost is. Dit interessante thema keert bij vele insecten¬
orden weer terug en steeds weer weet de schrijver de ver¬
schillende mogelijkheden, die daarbij kunnen voorkomen, naar
voren te brengen.
Bij de Orthoptera komen van zelf eenige niet bij ons voor¬
komende groepen ter sprake, bidsprinkhanen en wandelende
takken. Daar ze veelal ook bij ons in insectaria gekweekt
worden, was dat inderdaad voor de volledigheid gewenscht.
Ephemeroptera, Odonata, Plecoptera, Psocoptera, zelfs de
Isoptera passeeren, zij het kort, de revue.
Bij de Anopluren komt de splitsing in insecten met bijtende
en zuigende monddeelen in het gedrang, evenals bij enkele
der overige nog behandelde kleinere insectenorden : Neu-
roptera, Mecoptera, Trichoptera, Strepsiptera, Thysanura,
Diplura, Collembola en Protura.
Een apart hoofdstuk over Nut en Schade, gevolgd door
een determinatietabel voor de verschillende orden, benevens
een boekenlijst voor verdere studie besluiten dit deeltje.
Zoo hier en daar zitten nog wat hinderlijke drukfouten.
Als zoodanig wil ik opvatten, dat op pag. 47 de groote blad-
sprietkever uit de duinen Junikever genoemd wordt. Julikever
is toch de geijkte naam, zooals de sehr, zelf in de Ent. Ber.
Dl. X p. 303 gebruikt. Bij plaat 14 is de vergrooting vergeten
bij te voegen.
In deel twee komen de Hymenoptera, Lepidoptera, He-
miptera, Thysanoptera, Siphunculata, Aphaniptera en de
Diptera aan de beurt. Voor hen, die alleen insecten in dit
deel voorkomende, in hun belangstelling betrekken, wordt
een korte recapitulatie gegeven van de algemeene hoofdstuk¬
ken, reeds in deel één behandeld. De schrijver weet hierbij
nog allerlei op weer andere wijze naar voren te brengen,
zooals bv. in het hoofdstuk over Nut en Schade.
Ook in dit deel zijn wel nog kleine correcties aan te
brengen, zooals bv, de verwijzing op p. 185 naar fig. 52, wat
natuurlijk fig. 50 moet zijn. Het zal mij echter een genoegen
zijn al die kleinigheden eens met den schrijver persoonlijk
te bespreken. Hij kan ze dan gebruiken voor een eventueelen
tweeden druk, die naar ik hoop spoedig noodzakelijk zal
blijken. Het verbeteren van die kleine fouten, kan slechts
het aantrekkelijke van de beide deeltjes verhoogen.
Bergen, N.H., „De Haaf”. D. MAC GILLAVRY.
Boekaankondiging.
Renaud Paulian. Les premiers
états des Staphylinoidea . Paris. Editions
du Muséum National d’histoire naturelle.
36 rue Geoffroy Saint Hilaire (Ve). Fe¬
bruari 1941. 361 pag. met 2 platen en
1365 fig. 230 francs.
368
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Aan hen, die belangstellen in de studie der keverlarven
en meer in het bijzonder in de larven der Staphylinoidae.
waartoe behalve de Staphylinidae talrijke andere families
gerekend worden, wordt bovengenoemd werk ten zeerste
aanbevolen. De beschrijving der larven, voor zooveel door
mij aan de hand van mijn eigen studiemateriaal kon worden
nagegaan, is zeer nauwkeurig en volledig en de afbeeldingen
zijn uitstekend.
De schrijver opent zijn werk met een introductie, gevolgd
door een Horismologie, waarin zekere termen worden uit¬
gelegd en vastgelegd. Een zeer interessant hoofdstuk is ge¬
titeld Ethologie, waarin behandeld worden : het eierleggen
en den legtijd, de cyclus van het wedervoortbrengen, het uit
den eierschaal komen, het voedsel en de bewegingen, de
poptoestand, parasiten en andere vijanden, methodes van het
opkweeken.
Daarop volgt een hoofdstuk gewijd aan morphologie en
algemeene anatomie.
In het derde hoofdstuk wordt de systematiek der larven
behandeld.
Tot de Staphylinoidea worden gerekend : de Limnebiidae,
Hydroscaphidae, Ptiliidae, Anisotomidae, Leptinidae, Pla-
typsyllidae, Scaphidiidae, Silphidae, Staphylinidae, Pselaphi-
dae, Scydmaenidae en Micropeplidae.
Over een en ander worden zeer belangrijke mededeelingen
gedaan tengevolge van persoonlijke onderzoekingen van den
schrijver.
Dan volgen de beschrijvingen der larven, opgeluisterd door
1352 figuren. Bij iedere beschrijving worden mededeelingen
gedaan omtrent de vindplaatsen ; veel soorten komen ook
in ons gebied voor. Dat het vaststaat, dat de beschreven
larve ook de larve is van het vermelde volkomen insect en
niet van een ander dier, kan niet beweerd worden. Dikwijls
toch wordt gezegd ,, Détermination ex societate imaginis” ;
een ander maal ,,La détermination a été faite ex systematica. ’
Men vindt verder determinatietabellen voor de genera.
Een vierde hoofdstuk is gewijd aan de morphologie en de
systematiek der poppen, maar nu niet beperkt tot de Staphy¬
linoidea, doch uitgebreid met eenige aanteekeningen over
andere familiën en groepen. Een determinatietabel voor de
poppen der Staphylinoidea is hier te vinden. Alles wordt
besloten met een afdeeling, waarin algemeene conclusies
getrokken worden.
Aan het slot een bibliographische index en een alphabe¬
tische index der bestudeerde families, onderfamilies, triben,
genera en soorten.
’s Gravenhage, Juli 1941,
K. J, W. BERNET KEMPERS.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERL ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
No. 242. Deel X. 1 Nov. 1941
Adres der Redactie :
Dr. D. MAC GILLAVRY, „De Haaf', Bergen, N.H.,
Nederland.
INHOUD • J. C. Ceton : Melitaea aurinia Rott. — B. J. J.
R. Walrecht : Waarnemingen aan een nestje van Forficula
auricularia L. — L. Vâri : Cryphia divisa Esp. (Bryophila
raptricula Hb.) een nieuwe Agrotide voor de Nederlandsche
Fauna. — W. Roepke : Over de vlinder-collectie Verloren
van Themaat. — R. A. Polak : Wanneer onze Vanessa’s
haar winterverblijf opzoeken. — R. A. Polak : Raadsel¬
achtige Hommelsterfte. — A. Stärcke : Boekbeoordeeling. —
D. Mac Gillavry : Boekbeoordeeling.
Mededeeling van de Redactie.
Daar de thans geldende bepalingen voor de Entomologische
Berichten, zooals zij zijn vastgelegd in het Verslag van de
Buitengewone Wintervergadering van 1915, en zooals zij
later op de Zomerverg. 1936 gewijzigd zijn, niet steeds door
de inzenders in acht genomen worden, brengt de Redactie
de volgende punten in herinnering.
Inzenders dienen reeds bij de inzending van hun persklaar
manuscript aan te geven, of zij overdrukken (minstens 50)
wenschen te ontvangen, en of zij extra nummers wenschen.
Dit in verband met art. 2, dat bepaalt, dat de Redactie voor
de correctie zorgt. Correctie door de schrijvers is echter toe¬
gelaten, hetzij op eigen verzoek, hetzij op verzoek der Redactie.
De helft der kosten, alleen van de eerste 50 overdrukken
(zonder omslagen) en van lijncliché’s, worden door de Ver-
eeniging gedragen. Voor niet-leden geldt deze bepaling niet.
De kosten van extra exemplaren zijn voor leden f 0,20 per
nummer, voor niet-leden f 0,50.
De Redactie hoopt hiermede misverstand, waardoor telkens
veel extra correspondentie vereischt wordt, te voorkomen.
Derde Supplement op den Catalogus der Bibliotheek.
Van het derde supplement op den Catalogus onzer Biblio¬
theek, verschenen in Entom. Ber. No. 228, zijn ook afzonder¬
lijke afdrukken vervaardigd, die voor den prijs van f 0.50
per stuk (voor leden der N.E.V. f0.20) bij den Secretaris
verkrijgbaar zijn. Deze kunnen dan bij den Catalogus be¬
waard worden, zoodat de serie der Entom. Ber. niet ge-
JAN 7 m
370 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
Melitaea aurinia Rott.
In het Wageningsche Binnenveld, waar Melitaea aurinia
nimmer zeldzaam is, vloog ze dit jaar in zeer groot aantal.
Het zou niet moeilijk zijn geweest, er in de eerste helft van
Juni in kort tijdsbestek honderden te vangen. De Heer
A. J. L a n z was zoo vriendelijk, mij een deel van zijn vangst
af te staan ; bovendien was ik in de gelegenheid nog vele
andere exx. nauwkeurig te bezien. Palaearctisch is deze soort
zeer variabel, doch ook de exx. van het Binnenveld zijn het
in hooge mate. Onze Catalogus geeft slechts een drietal af¬
wijkingen, die ik nog niet hier aantrof.
De exx, van hier zijn niet bijzonder groot. Hun vlucht
wisselt van 31 — 43 m.m. 't Zijn echter in *t algemeen prachtig
bonte dieren, vooral bij de ; $ $ komen schitterende dieren
voor. Van de exx. van Eelderwolde in de coll, van de Land-
bouwhoogeschool zijn het vooral de verdonkerde vormen, die
de aandacht trekken. In het Binnenveld werd van de ab.
obscurata Krul tot nu slechts één ex. gevangen. Van de voor
ons land nog niet vermelde ab. sesostris Schultz werden
echter 3 exx. gevangen. Déze ab. mist in het wortelveld van
de onderzijde der achtervleugels de gele vlekken, waardoor
het eenkleurig bruin is.
Van de eveneens voor ons land nieuwe ab .vir g ata Tutt
werden 2 exx. gevangen. Bij deze ab. is de lichtere midden-
band van de voorvl. niet gedeeld, zoodat een breedere band
op het midden daarvan ontstaat.
Een laatste afwijking is moeilijk onder één bepaalde vorm
onder te brengen. De bovenkant is een obscurata-v orm, de
onderzijde, wat de achtervl. betreft een sesos tris- vorm. Ter¬
wijl het wortelveld, zooals sesostris betaamt, eenkleurig bruin
is, steekt de rest echter prachtig lichtgeel daarbij af. 't Is
bijna een ab. sebaldus Schultz, wijl er slechts enkele van de
zwarte punten in aanwezig zijn. De onderkant van den
bovenvleugel is, behalve een paar zwarte vegen, vrijwel zon¬
der teekening. Vermoedelijk hebben we met een temperatuur-
vorm te doen.
Dit alles zijn echter slechts, wat men zou kunnen noemen
de buitengewone afwijkingen, alle behoorlijk van een naam
voorzien. Er zijn echter nog naamloozen, die nog nimmer
om een naam vroegen en er ook geen van noode hebben.
Een ervan, die niet al te zeldzaam is en geen obscurata~v orm,
heeft op • den voorvleugel aan het midden van den. binnen¬
rand steeds een groote zwarte vlek. Een van de bontste
vormen heeft niet slechts aan den achtervleugelrand prach¬
tige lichte halve maantjes, die trouwens zelden ontbreken,
maar ook aan den bovenvleugelrand, waar slechts de bontste
ex. ze bezitten. Van andere kleinere afwijkingen zwijgen we,
omdat ze legio zijn bij dit variabele dier.
Bennekom. _ J. C. CETON.
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
371
Waarnemingen aan een nestje van
Forficula auricularia L.
Onder ’s Gravenpolder ( prov. Zeeland ) was ik bezig met
de beschouwing van een paar mieren, welke zich met elkaar
onderhielden.
Een gaatje in de bodem scheen mij toe de nestingang van
deze diertjes te zijn. Toen ik er even inkeek, om me daarvan
te vergewissen, zag ik een wit keverachtig diertje zich van
de opening benedenwaarts begeven. Mijn aandacht was ge¬
wekt ; ik vermoedde de een of andere ,,mierengast” voor me
te hebben, zoodat ik met het doel dit diertje te verschalken,
begon met het „mierennest” voorzichtig te ontgraven. Het
witte diertje kwam intusschen weer naar boven, draaide zich
om en begaf zich opnieuw naar beneden, maar de korte tijd
van verschijnen was nu voldoende geweest om de vorm van
het diertje als „oorwormachtig” te bepalen.
Er bleken meerdere van deze diertjes aanwezig, welke bij
nadere beschouwing oorwormenlarven bleken te zijn, terwijl
bovendien bleek, dat er geen enkele mier te bespeuren viel.
Ik had een oorwormennestje gevonden.
De jonge diertjes, de meeste nog geheel wit, terwijl som¬
mige een grauwachtig uiterlijk vertoonden, alsof ze bezig
waren uit te kleuren, bevonden zich alle in beweging. Ze
waren druk doende in carousselgang van beneden naar
boven en weer terug te loopen, maar geen der kleintjes
kwam buiten de opening van het holletje, ook niet, toen ik
de gang merkbaar had verbreed.
Op de bodem van het fleschvormige holletje, dat ongeveer
iy2 cm diep bleek te zijn, vond ik drie volwassen vrouwelijke
oorwormen, die ik thuis via Brohmer als de gewone soort
kon determineeren. Er waren ongeveer twintig à vijf en twin¬
tig larven aanwezig, die, zooals ik reeds mededeelde, zich bij
de volwassen dieren bleven ophouden.
Toen ik de grootere dieren verontrustte, kropen deze vrij
snel uit het nest en verspreiden zich in de omgeving, zonder
zich om de achtergelaten larven te bekommeren. Deze bleven,
zoodra de ouden zich hadden verwijderd, niet meer in het
nest, maar verspreiden zich eveneens. Ik kon niets van een
hereeniging of pogingen daartoe constateeren.
Van een zekere zorg voor de diertjes was nu niets meer
te bemerken. Toen de ingang van het nestje werd verwijd,
lagen de ouden zeer stil, ze verdedigden zich zelf nauwelijks,
evenmin als ze dat de jongen deden.
Waren de jongen daarvoor misschien al wat te groot ?
Ik geef deze waarneming van 10 Mei 1941 door :
a. omdat het nestje in open terrein werd gevonden, nl. aan
den voet van een vrije kale en steile dijkhelling (oprit voor
landbouwers). Niet onder een steen of iets dergelijks ;
372
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
b. omdat niet één , maar drie oorwormen in het nest tus-
sehen de jongen aanwezig waren ;
c. omdat mijn waarnemingen niet kloppen met de beschrij¬
ving die Stager (volgens Maidl : „Die Lebensgewohnheiten
und instinkte der staatenbildende Insecten’' (p. 19)) geeft.
Biezelinge, Mei 1941.
_ B. J. J. R. WALRECHT.
Cryphia divisa Esp. (Bryophila raptricula Hb.) een
nieuwe Agrotide voor de Nederlandsche Fauna.
Eenige weken geleden ontving ik van mijn vriend, den
heer F. Smit te Nijmegen, een zending Lepidoptera, welke
hij in de omgeving van de stad voor mijn collectie verzameld
had.
Hieronder bevond zich een Agrotide, welke ik niet direct
herkende. Nadat ik het dier gedetermineerd had, was ik op
Cryphia divisa Esp. gekomen, wat ik echter voor vrij on¬
waarschijnlijk hield, gezien de verspreiding van deze soort
in Europa. Deze is als volgt : Finland, Midden- en Zd.-
Skandinavië, Midden-Europa en in Zd. -Europa van Portu¬
gal tot in Klein-Azië, de Levant en verder Noord-Afrika.
Uit de omringende gebieden van ons land is deze soort
slechts bekend uit Denemarken van Bornholm in een enkele
vangst. Dit wijst er dus op, dat we deze soort slechts zelden
zullen aantreffen, te meer daar ze in haar noordelijk ver¬
spreidingsgebied steeds vrij zeldzaam is. Pas in Midden-
Europa en zuidelijker begint de soort meer voor te komen,
terwijl ze daar tevens zeer variabel in kleur en teekening
wordt. Het Nederlandsche exemplaar behoort tot [. raptri¬
cula Hb. (zie Hübner: Samml. Europ. Schmetterlinge
III, fig. 29), waarvan de grondkleur grijs is met een weinig
blauwachtige tint gemengd, terwijl de teekening duidelijk
uitkomt. De afbeelding in Ter H a a r - K e e r, pl. 40,
fig. 3, is te grauw getint en lijkt meer op de typische vorm
divisa Esp., welke grauwbruin is met onduidelijke teekening.
Ook de heer L e m p k e kwam tot dezelfde determinatie,
waarbij wij voor vergelijking gebruik konden maken van het
materiaal van het Zoölogisch Museum. Hiervan heb ik tevens
enkele preparaten van de genitalia gemaakt ter controle van
onze determinatie. In figuur 1 zijn de genitalia van het $
afgebeeld, in figuur 2 de genitalia van het . Het Neder¬
landsche exemplaar, dat zich in mijn collectie bevindt, is een
$ en is gevangen op 4 Juli 1941 te Nijmegen.
Beschrijving van de genitalia (hierbij is de terminologie van
Pierce gebruikt, zie : Pierce, The Genitalia of the
Noctuidae en volgende deelen) : $, Valvae sterk spatel¬
vormig, langs de rand zwak behaard ; sacculi vrijwel knots-
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
373
vormig, terwijl de clavus door slechts enkele haren aange¬
duid is ; clasper regelmatig gebogen, spits toeloopend ; de
peniculi slechts door een klein bosje haren aangeduid ; uncus
regelmatig gebogen, in een fijne punt uitloopend. De aedoea-
gus met één cornutus, die aan de top afgerond is en een
weinig opgezwollen voet heeft.
Fig. 1 — (2. Genitalia van Cryphia divisa Esp.
Fig. 1, $ , 20 X vergroot. Fig. 2, $ , 20 X vergroot.
$ , Ovipositor lobben afgerond, de lange beharing in een
krans ; de apophysen en anapophysen slechts dun en kort ;
ostium ductus bursae onduidelijk gevormd ; ductus bursae
vrij kort, geleidelijk overgaand in de bursae ; cestum een
platte, smalle band met donker centraal gedeelte ; geen signum .
Amsterdam, Augustus 1941. L. VARI.
Over de vlinder-collectie Verloren van Themaat.
In September 1939 verkreeg de Ned. Heide-Mij. te Arn¬
hem de beschikking over een oude vlindercollectie, grooten-
deels bestaande uit uitheemsche soorten en afkomstig van
huize ,,De Schothorst” te Hoogland bij Amersfoort, aange¬
kocht voor het ,, Centraal Bureau” voor het nemen van vee-
voederproeven. De collectie was toen ondergebracht in een
aantal eikenhouten doosjes van zwakke constructie, met los
374
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
opliggende, glazen ruit, van binnen wit gelakt en voorzien
van strookjes zacht hout, waarop de vlinders waren geprikt ;
het geheel was ondergebracht in een soort antieke linnen¬
kast. De collectie werd door den heer J. G. Bessern, Direc¬
teur van het Centraal Bureau, aan de Heide-Mij. ten ge¬
schenke aangeboden met nog een flink bedrag, om behoor¬
lijke doozen te laten maken. Door de goede zorgen van den
heer M. de Koning, houtvester bij de Heide-Mij., Werden
de vlinders naar Arnhem overgebracht en overgezet in
nieuwe, goede vitrines met mollplaten-bekleeding, zoodat zij
thans goed bewaard zijn.
De collectie is aangelegd door Dr, M. C. Verloren van
Themaat, geboren 1816, overleden 1900, klaarblijkelijk de¬
zelfde, die op de titelpagina van de eerste jaargangen van
het Tijdschrift voor Entomologie is vermeld onder de
redactieleden, en die tot aan zijn dood toe lid is geweest
van de Entomologische Vereeniging, zooals blijkt uit de
ledenlijst van 1900.
De collectie telt, volgens opgaaf van den heer de Koning,
2626 ex. in 1089 soorten. Een aantal exemplaren verkeerden
in zoo’n slechten toestand, dat zij werden opgeruimd en niet
medegeteld. Het materiaal zal grootendeels ongeveer een
eeuw oud en gedeeltelijk nog ouder wezen en heeft geleden,
vnl. door schimmelvorming. De etiketteering bestond uit
ovale witte etiketten, met een versierd, rood randje. De naam
van de soort was er met inkt op geschreven, het etiket met
een soort voetje aan de speld van het insect gestoken. Het
meerendeel van deze etiketten is thans echter vervangen
door nieuwe van het gewone model. Goede vindplaats¬
opgaven ontbreken, een enkelen keer las ik ,, Buitenzorg”
op hetpapiertje aan de speld, soms is er slechts het land van
herkomst vermeld, vangdata ontbreken steeds. De determi¬
naties zijn geheel verouderd, vaak onnauwkeurig of zelfs
onjuist. Het trof mij, dat er onder de Java-vlinders enkele
soorten aanwezig zijn, die pas omstreeks het midden of in
de tweede helft van de 19e eeuw beschreven werden, bv.
Papilio cuneïget Obth., P. karna Fld., P. paris gedeensis
Frhst., Eulaceura osteria Westw. $ en 9 , Hestina mimetica
Btl. en Charaxes delphis cygnus R. & J. Verder bevindt zich
gewoonlijk aan de speld een klein cirkelrond, wit etiketje,
telkens vermeldende resp. ,,coll. Dr. Dalen”, ,,coll. Walch”,
,,coll. van Lennep”. Hieruit blijkt, dat deze ex. uit andere,
waarschijnlijk oudere collecties afkomstig zijn. De opgaaf
,,coll. van Lennep” is daarom interessant, omdat van Lennep
materiaal van Pieter Cramer moet hebben bezeten. Er be¬
staat dus a priori de mogelijkheid, dat typenmateriaal van
Cramer in deze collectie nog behouden is. Ik heb de collectie
slechts zeer vluchtig doorgezien en op het eerste gezicht
onder de Indische soorten geen exemplaren opgemerkt, die
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
375
als typen van Cramer zouden aangemerkt kunnen worden.
Hetzelfde kan ik echter niet zeggen van de andere uitheem-
sehe soorten, aangezien ik deze te weinig ken. Dit zou uit¬
gemaakt moeten worden door een nauwkeurige vergelijkende
studie aan de hand van Cramers afbeeldingen.
Zooals bekend, is het materiaal van Cramer vrijwel ge¬
heel verloren gegaan, wat met het oog op zijn talrijke typen
erg te betreuren is. Een gedeelte echter moet in de coll, van
Lennep terecht zijn gekomen, dit bevindt zich thans allicht
bij de Heide-Mij. Een ander (klein ?) gedeelte moet via van
Lennep en van Eyndhoven in de coli. Felder zijn beland en
is met deze naar Tring gegaan. Ik ben echter, bij een bezoek
aan Tring, enkele jaren geleden, daaromtrent niet veel po¬
sitiefs te weten kunnen komen.
Omtrent den persoon van Pieter Cramer heb ik geen enkel
biografisch gegeven kunnen vinden. Ook dit is te betreu¬
ren, want het geldt ongetwijfeld een figuur van beteekenis
uit de laatste decennia der 18e eeuw, toen de Fransche
revolutie reeds haar schaduwen vooruit begon te werpen.
Misschien bevatten de archieven van het Zeeuwsch Genoot¬
schap van Kunsten en Wetenschappen te Middelburg, waar¬
van hij lid was (indien zij nog bestaan), enkele gegevens
omtrent dezen verdienstelijken Nederlander, wiens naam als
Lepidopteroloog zal blijven voortleven, zoolang onze Ento¬
mologische wetenschap in haar huidigen vorm blijft bestaan.
De Heide-Mij. komt een woord van waardeering toe, om¬
dat zij deze historisch belangrijke collectie voor een wissen
ondergang heeft weten te behouden.
Laboratorium voor Entomologie, Wageningen.
W. ROEPKE.
Wanneer Vanessa's haar winterverblijfplaatsen
opzoeken.
Op onze Wintervergadering van 1935 te ’s Gravenhage
heb ik reeds bij voorbaat het antwoord gegeven op de vraag
van den Heer Van Pelt Lechner in de vorige E. B.
Onze Vanessa s gaan reeds midden in den zomer hunne
winterrust in. Ik heb dit herhaaldelijk in mijn Insectarium
kunnen waarnemen en ook in de vrije natuur heb ik dikwijls
de vlinders reeds in Juli of in het begin van Augustus onder
rieten daken, tusschen bossen geplukte hei, in holle boomen
enz. in hunne winterkwartieren aangetroffen.
De vlinders van deze soorten, welke men later nog in
aantal ziet rondvliegen, gaan, vermoed ik, alle vóór den
winter te gronde.
Vanessa io L. geeft soms nog in de tweede helft van den
376
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
zomer eene tweede generatie. In September 1901 kreeg ik
hierbij de - ab. [ulva Oud. in tal van exemplaren, waarvan
zich vele in het Zoölogisch Museum te Amsterdam bevinden.
De imagines van deze tweede generatie sterven waarschijn¬
lijk alle nog in het najaar.
Ook de derde generatie van Vanessa urticae L. overwin¬
tert denkelijk niet. Dit doen de vlinders der tweede genera¬
tie, misschien ook wel die van de eerste.
Ik neem meteen deze gelegenheid te baat om eene verbete¬
ring in bovengenoemd gedrukt verslag aan te brengen. Men
wordt verzocht te lezen op pag. XXXV regels 15 en 16 van
boven : ,,De soorten hebben een groot verspreidingsgebied
met weinige of geene locale rassen.”
R. A. POLAK.
Raadselachtige Hommelsterfte.
Op weg van mijne woning naar ,, Artis” passeer ik dage¬
lijks eenige malen een paar vrij zware, mooie laatbloeiende
linden (Tilia alha Alt) in het kleine plantsoentje aan de
Roeterstraat. Ze hebben in den bloeitijd, wanneer de linden
in ,, Artis” en in het Wertheimplantsoen zijn uitgebloeid, mijne
bizondere opmerkzaamheid. Dan worden ze bevlogen door
mijne honigbijen en natuurlijk ook door tal van hommels.
Den 3den Augustus van dit jaar lag het onder deze linden
bezaaid met doode en stervende hommels. En wel in die mate,
dat talrijke voorbijgangers bleven staan, om er naar te kijken.
Den volgenden dag herhaalde zich het verschijnsel. Toen
werd het ruw en regenachtig weer, dat nog aanhoudt, terwijl
ik dit schrijf (15 Aug.). Inmiddels zijn de linden uitgebloeid,
zoodat verdere waarnemingen dit jaar niet meer plaats kunnen
hebben.
Toen ik de vele doode hommels pas op den bodem zag
liggen, dacht ik eerst aan eene verstoorde kolonie. Maar er
waren verschillende soorten bij, als Bombus terrestris L., B .
hortorum L., B. hypnorum L. en waarschijnlijk nog wel an¬
dere. Daarop vlogen mijne gedachten onmiddellijk naar de
jammerlijke derris-bestuiving van onze beplantingen. Maar
noch de doode hommels, noch de boomen vertoonden daar¬
van de sporen. Gelukkig zal er hier in dezen tijd wel geen
derris meer in voorraad zijn. En laten we hopen, dat het
nimmer weer gebruikt wordt, om insecten in de vrije natuur
te bestrijden, als andere goedkoopere en meer het doel tref¬
fende middelen kunnen worden aangewend, zoodat het ge-
wenschte resultaat bereikt wordt, zonder de fauna te ver¬
nielen en zonder dat misschien nog ander kwaad er mee
bedreven wordt.
Ik heb van de doode hommels in de Roeterstraat eenige
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
377
meegenomen en droog bewaard. Ze staan ter beschikking
van hen, wie het raadselachtig afsterven willen pogen op te
helderen.
R. A. POLAK.
Boekbespreking.
A. Q u i s p e 1. De V er spreiding van de
Mierenfauna in het Nationale Park „De
Hoge Veluwe
Er is een hausse in mieren. Na de oudere generatie van
H. Bos, Erich Wasmann en Schmitz was er een
poosje stilstand, totdat Jac. P. Thysse met zijn Hei
en Dennen de belangstelling in mieren weer nieuw leven
inblies en Schmitz in 1915 zijn aardige Duitsche boek
in het Nederlandsch uitgaf. Nog steeds raad ik dit werk aan
de beginners aan. Mac Gillavry, van der Wiel,
Betrem en Venmans hebben, weer een jaar of tien
later, de faunistische kant van de zaak weer aan het rollen
gebracht. En nu staat een geheele reeks jongeren klaar om
al die zoölogische, psychologische, sociologische vraagstukken,
waartoe het leven der sociale insecten voert, met hun jong
enthousiasme, felle, door de voorvallen in de menschelijke
maatschappij nog aangevuurde belangstelling en nieuwere,
strenger wetenschappelijke methoden opnieuw aan te vatten.
Voor de beginners is er weer een nieuw aardig boekje, van
R a i g n i e r, en nu komen er ook meer beroepsbiologen zich
voor de Formiciden interesseeren. In het buitenland is het
net zoo.
Ze vinden natuurlijk, behalve werkelijk nieuws, een boel,
wat wij oudjes al lang wisten, maar dat hindert niet. Zelf
verworven aanschouwingskennis is tienmaal zooveel waard
als wat je in de boeken leest.
Op initiatief van Dr. A. D. Voûte, directeur van het
Natuurmonument ,,De Hoge Veluwe” en van het daar ge¬
vestigd Biologisch Laboratorium, bestudeeren een aantal Leid-
sehe, Utrechtsche en Wageningsche aanstaande doctorandi
in de biologie onze mierenvraagstukken, in plaats van, zooals
in gewone tijden, zich op Sardinië, in den Balkan of op Cuba
te oefenen in exploratiewerk.
Het eerste werk uit die reeks is thans gepubliceerd als
no. 2 der Mededeelingen van het Comité ter Bestudeering
en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen, tegelijk ge¬
plaatst in het Nederlandsch Boschbouw-T ij dschrif t He Jaar¬
gang, van de hand van A. Q u i s p e 1 : De Verspreiding
van de Mierenfauna in het Nationale Park De Hoge Veluwe.
Hij onderzocht elk onderdeel eerst qualitatief, door alle soor¬
ten in elk gebied gevangen op te noemen, daarna quantitatief,
door telkens een plek van 10 maal 10 vierkante meter af te
378
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
palen, met een plankje met lange draadnagels om te eggen
en van alle, zoo geopende nesten materiaal te verzamelen.
Daarbij worden ook alle gevonden doode takken doorgebro¬
ken, steenen opgetild, stronken ontschorst en uitgeplozen.
Kortom, er blijft niets heel. Tevens wordt de planten-asso-
ciatie gedetermineerd. De groote boschmiernesten vallen hier
buiten, die werden alle op een kaart aangeteekend, met de
wegen, die ervan uitstralen. Verscheidene daarvan zijn op
7 groote platen gereproduceerd, en die zijn niet het minst
waardevolle van deze publicatie. Onweerstaanbaar dringt
zich de gelijkenis met sommige Rhizopoden, zooals Actino-
phrys, op en herinnert ons aan de ver voortgeschreden ont¬
wikkeling der mieren-gezinnen tot organismen, die uit indivi¬
duen bestaan, zooals het individu bestaat uit cellen.
De wegen zijn dan analoog aan de lobopodiën en filopo-
diën.
Q u i s p e 1 vat zijn resultaten als volgt samen. Ieder
vegetatietype heeft zijn eigen karakteristieke mierenfauna.
Op de zandduinen ( Corynephoretum canescentis) is Tetra -
morium caespitum L. de algemeenste mier, terwijl op de droge
heide Lasius aliénas Foerst, overweegt. Het aantal nesten op
de heide is zeer groot. (Uit de tekst blijkt tevens dat het
vooral de open plekken op de heide zijn waarop dit slaat.
Ref. ). In het dennenbosch is het aantal nesten zeer gering.
Myrmica ruginodis Nyl. is hier zeer afhankelijk van de bodem-
vegetatie, wat waarschijnlijk afhangt van de bladluizen. In
eikenbosch is daarentegen de mierenfauna zeer groot. Twee
typen zijn te onderscheiden : arme eikenbosschen met weinig
of geen bodemgroei zijn gekenmerkt door Myrmica ruginodis
Nyl., Formica [usca L. en Lasius niger L. (deze laatste schijnt
tot dit boschtype beperkt te zijn), (dit klopt niet met wat
wij zagen (Ref.)), terwijl rijke eikenbosschen met weelderige
bodemflora een bepaald overweldigende fauna van Myrmica
ruginodis Nyl. bezitten (tot 42 nesten op 100 m2 ). Planten¬
kazen worden vooral bezocht op Quercus robur L.,
in mindere mate op Picea excelsa Link. P i n u s sil-
vestris L. en Betula verrucosa Ehrh. terwijl
Quercus rubra L. (de Amerikaansche eik ) en F a g u s
s i 1 V a t i c a L. bijna nooit bezocht worden. De variëteit
polyctena Bondr. (Bondroit heeft deze subsp. weer voor den
dag gehaald, maar de auteur is Foerster (Ref.) ) onderscheidt
zich van de var. piniphila Schenck en de verwante F. praten¬
sis Goeze door een grootere neiging kolonies van meer dan
één nest te maken.
Tot zoover Q u i s p e 1. Een paar opmerkingen moge ik
laten volgen. Naar mijn ervaring is de rijkdom aan mieren,
zoowel naar soorten als naar individuën, op onze breedte
niet zoozeer afhankelijk van deze of die plantenassociatie als
van :
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
379
1°. voldoende onbegroeide of laagbegroeide plekken met zon ;
2°. rijkdom aan steenen,, of steenige ondergrond (bescher¬
ming tegen mollen en spechten, en vochtiger micro¬
klimaat) ;
3°. langdurig bestaan als woeste grond (Tijd gehad voor
vestiging) ;
4°. afwezigheid van Lasius niger .
Formica mfibarbis F. (niet rufibarbus) , bv. komt op stuif-
heide zeker het meest voor na de S p e r g u 1 a-phase, in
den overgang naar de C a 1 1 u n a-phase, maar even goed
vindt men ze in Twente en den Achterhoek langs de koren¬
akkers, tegelijk met Formica sanguinea Latr. en op andere
open plekken waar geen Lasius niger vocht genoeg vindt.
Lasius niger vindt men op alle plaatsen, waar hij vocht vindt
en zijn bladluizen kan melken of menschelijke afval kan
exploiteeren. Daar verdringt hij alle andere soorten behalve
Formica fusca, die van hetzelfde slag is : zeer intelligent, en
dus cultuurvolgend. Maar hij leeft ook in Sphagnum-
bulten in het Soesterven, precies zooals de veenmier. Ook
uit het veen van Fochtelo ontving ik ze als ,, veenmier ?”
Formica fusca leeft trouwens ook wel in Sphagneta.
Q u i s p e 1 constateert dat Lasius niger ontbreekt in de
naaste omgeving van roode boschmiernesten en eveneens in
de gebieden, welke door Lasius [uliginosus beheerscht wor¬
den. In eikenbosschen met sterken ondergroei vindt hij Lasius
niger veel minder algemeen dan in bosschen met kalen bodem.
Dit kan een vochtigheidskwesties zijn, doch evengoed een
wegconcurreeren door de hier enorm talrijk geworden Myr-
mica ruginodis, want, zegt Q u i s p e 1, daar Myrmica s zeer
aggressief zijn, is het plausibel dat de veel zwakkere Lasius
niger het veld moet ruimen.
Dit verband zou m.i. nog eerder andersom kunnen zijn.
Lasius niger is nog aggressiever en zeker niet zwakker dan
dan Myrmica . Het gifspuitwapen op afstand wint het van
de angel-met-pantser. Meermalen is het mij overkomen, dat
eenige weinige als voedsel aan een Myrmica^kolonie toege¬
voegde naakte /usca-nymphen rijp geworden waren alvorens
geconsumeerd te zijn en de heele kolonie hadden uitgeroeid.
(laevinodis en scabrinodis) . Zelfs de groote Formica rufibar -
bis en F . sanguinea vermijden liefst de kleine, vlugge en
nijdige Lasius niger , waarvan zelfs de afgebeten koppen nog
aan hun pooten en sprieten blijven vastknijpen. Ik heb eens
een overwinterd wijfje van Vespa germanica in een glasnest
bij Lasius niger gedaan. Dat was een gevecht, Homerus
waardig ! Î Bij dozijnen stortten zich de Lasms-werkstertjes
op het groote monster. Ze beten en spoten, waar ze maar
konden, tot in de bek toe. Ze werden bij tientallen tusschen
de kaken doorgeknipt of verbrijzeld, maar ze gaven geen
380
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN
kamp. Ze beten zich vast aan de sprieten, aan de tasters,
aan de tong. Er sneuvelden een paar honderd, maar den
volgenden dag was de groote wesp dood, overweldigd door
de volharding en den roekeloozen moed van het Lasius~v olk.
Verwonderlijk is het niet gevonden zijn van Formica gle~
baria Nyl. var. fusco-rufibarbis For. en var. rubescens For.
Ze komen stellig in het gebied voor, misschien zijn ze tus-
sehen de F . rufibarbis F. niet opgemerkt. (Ik heb niet alle
vangsten gezien, slechts eenige, o.a. Myrmica sulcinodis en
Schencki. Formica picea en F. exsecta ). Ook Tapinoma erra -
ticum is bij Otterlo gevonden, vroeger.
Formica exsecta noemt Q u i s p e 1 bepaald algemeen ! Hij
vond koepels bij tientallen, meestal polycalische kolonies, aan
boschranden, bij voorkeur langs lage eikenboschjes bij Oud-
Reemst, Otterlo, en De Bunt en ook een nest in het drassige
gebied op het schietterrein bij het vennetje ,,de Kempflesch”.
Van Stenamma Westwoodi Westw. werden een aantal
nesten op de Noord-helling van de Fransche berg gevonden.
Doch de mooiste vondsten zijn wel Formica picea Nyl., de
veenmier, op de Deelensche venheiden (die dus in ons land
nog niet is uitgestorven, zooals we dachten), en Myrmica
sulcinodis Nyl., waarvan Betrem en ik 15 jaar geleden
elk één werkster vonden, resp. op de Wageningsche berg en
in de Paltzerduinen te den Dolder. Nu is voor het eerst ook
een nest van deze soort in Nederland aangetroffen.
Formica exsecta, F . picea en Myrmica sulcinodis geven aan
,,De Hoge Veluwe” een zeer beslist boreaal karakter.
Daarnaast komt hier de amazone-mier Polyergus rufescens
Latr. in minstens twee kolonies voor, aan zijn Noordgrens.
In België werd hij nog maar eens gevonden, bij Dinant, en
nu hebben we hier in de laatste 20 jaar al een heele reeks
vindplaatsen : den Dolder, Putten, Otter loo, Wageningen,
Rieselo, Nijmegen en Mook, zonder nog het district Ooster-
hout te rekenen.
Over Leptothorax acervorum F. is een misverstand inge¬
slopen : niet van deze soort heb ik den schrijver het mij door
den heer Bleys gemelde voorkomen (in vele kolonies) in
doode hondstongstengels in de Bierlapduinen geschreven,
maar van L. tuberum F., de Meyendel-mier.
Ten slotte pleit Quispel voor bescherming van de
roode boschmier, vooral van polyetena. Verscheidene jaren
geleden heb ik in Natura (Jaarg. 1930, no. 10, blz. 171 — 172)
hetzelfde gedaan, en ik sluit mij dus gaarne hierbij aan. Laat
men in die bescherming ook de andere groote zwart-roode
Formica s laten deelen : ze verminderen alle zienderoogen.
Laat men de bosschen eens wat minder actief behandelen,
ze zullen er wel bij varen. En laat men toch ophouden met
het planten van Amerikaansche eiken. Die leelijkste van onze
boomen met zijn lange slappe waterloten is geen boom voor
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
381
ons stoere windgegeeselde landschap. Zelfs geen een insect
wil erin leven. Dat blijkt nu opnieuw uit het onderzoek van
Q u i s p e 1. Ze moeten eruit !
den Dolder, 6 Augustus 1941.
A. STÄRCKE.
Boekbeoordeeling
Wat Leeft en Groeit . Uitgeverij Het
Spectrum, Utrecht. Zes entomologische
deeltjes.
Van deze serie zijn, wat het entomologisch gedeelte be¬
treft, in 1940 viér werkjes verschenen, terwijl er in 1941 reeds
een tweetal bijkwam. Van het programma is dit slechts een
begin, zoodat ons nog heel wat te wachten staat. De deeltjes
maken een frisschen prettigen indruk. De opzet, populaire
wetenschap te verspreiden in den goeden zin, wordt wel be¬
reikt en wanneer iets in staat is belangstelling op te wekken
voor de omringende natuur, voorzoover het planten en dieren
betreft, dan zal het wel deze serie zijn. Naar ik hoop, zullen,
wat onze speciale tak van studie aangaat, deze boekjes menig
adept tot volbloed entomoloog weten te maken. Deze serie,
die door zijn opzet eclectief te werk kan gaan, heeft natuur¬
lijk door zijn meerdere vrijheid van zich te werpen op interes¬
sante onderwerpen, die tot ieders verbeelding spreken, een
groote voorsprong op meer volledige systematische werken.
Het is te hopen, dat zij, die er door op het entomologische
pad gekomen zijn, later diegenen zullen zijn, die in meer
streng wetenschappelijke geest op hun beurt weer de biologie,
de systematiek en ook de vaderlandsche faunistiek zullen
vooruit brengen. In elk geval hebben zij een goed voorbeeld
aan de huidige samenstellers, die grootendeels hun sporen
op streng wetenschappelijk terrein allang verdiend hebben
en nu de samenstelling dezer meer populaire boekjes op zich
namen.
Zooals tegenwoordig telkens het geval is, dragen de deel¬
tjes geen jaartal. Meenen de uitgevers nu werkelijk, dat
daardoor hun produkt den schijn krijgt steeds nieuw te
blijven ? Waarom niet ronduit het jaartal van verschijnen
er op gedrukt ? De inhoud der boekjes zal heusch wel zorgen,
dat zij lezers vinden, terwijl het aanbeveling verdient te weten,
wanneer de er in verkondigde ideeën geformuleerd werden,
om ze naar waarde te schatten.
De tot nu toe ter recensie ontvangen entomologische deeltjes
zal ik hieronder de? revue laten passeeren.
Dr. W. J. Kabos: Het leven van de insecten, Nov. 1940.
Dit deel geeft in korte trekken een overzicht van de meer
algemeene hoofdstukken over de insecten. De titels der hoofd-
382
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
stukken zijn suggestief goed gekozen ; achtereenvolgens wordt
behandeld : wat insecten voor dieren zijn, hun uitwendig
skelet, de ademhaling en de zintuigen. Daarna passeeren de
revue de plaats, waar ze leven en hun aanpassingsvermogen,
de rol der insecten in de levende natuur, vruchtbaarheid, de
functie en de bouw der vleugels, gedaanteverwisseling en de
sociale insecten. Een zeer beknopt overzicht der insecten¬
orden besluit het boekje. Het bevat een 16-tal zeer goede
foto-opnamen van verschillende medewerkers en eenige
illustraties van G. H u y s s e r.
De beknoptheid is natuurlijk aanleiding, dat sommige uit¬
spraken wat apodictisch uitvallen, waardoor excepties niet
genoemd kunnen worden. Zoo wordt op pag. 14 gezegd :
,,Insectenbloed heeft geen ademhalingsfunctie”, terwijl de
schrijver, goed op de hoogte als hij is, op pag. 33 de functie
van de haemoglobine in het bloed der chironomidenlarven
wel degelijk behandelt.
Dit doet echter weinig af aan de waarde van het boek.
Het is vlot geschreven en de opzet, een algemeene inleiding
te geven, is goed geslaagd.
Dr. A. R ai g nier: Mieren I, Apr. 1940.
Een voortreffelijk populair geschrift, evenals de meeste
andere boekjes door Huysser van verschillende min of
meer goede illustraties voorzien en verder 16 goede foto's
bevattend.
Een van de zeer geslaagde hoofdstukken vormt voor mij
hoofdstuk III : een thema met veel varianten. Dit hoofdstuk
gaat misschien al wat ver voor dilettanten op het gebied der
insectenbiologie. De schema’s gegeven bij Polyergus en For¬
mica sanguinea zijn echter een goed houvast om den weg
niet kwijt te raken. De schrijver klampt zich niet vast aan
de opvattingen van een zijner voorgangers, maar haalt het
goede, waar hij het vindt, en geeft er zijn eigen kijk op, 't
zij dat het van W a s m a n n, W heeler, Stärcke is
of van wie ook.
Jammer dat de zeldzame woekermier (Arier gates atratulus)
overal stratulus heet. Dan heb ik bezwaar (pag. 94), dat de
schrijver voor het uitkomen der larve uit de eischaal het woord
, .uitsluipen” gebruikt. Misschien is het in het Zuiden ge¬
bruikelijk, maar reeds S e p p had een goed hollandsch woord
voor dit gebeuren n.l. , .kippen”. Jammer dat dit woord wat
in onbruik is geraakt ; maar zouden we het maar niet weer
in gebruik nemen ? Spoedig hoop ik met Mieren II kennis
te maken ; Mieren I doet er naar verlangen.
Dr. A. Reclaire: Wantsen, Dec. 1940.
Een goed boek, om de natuurvrienden tot speciale vrien¬
den van de meestal zoo gemeden wantsen te maken, zelfs
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
383
waar in ons land maar zelden wantsen gevonden worden,
die door prachtkleuren of eigenaardig kleurpatroon de aan¬
dacht trekken. Uit den opzet kan men zien, welk een goed
veldbioloog de auteur is. Dit is wel de verklaring van zijn
indeeling der wantsen naar hun voorkomen in natuurlijke
omgeving. De hoofdindeeling naar waterwantsen en elders
voorkomenden, komt wel overeen met het feit, dat het steeds
speciale families zijn, die aan het waterbewonen aangepast
zijn.
De verdere indeeling naar de verschillende planten, waar¬
op bepaalde wantsen te vinden zijn, is dunkt mij niet zoo
gelukkig. Onwillekeurig zou de beginneling te veel geneigd
zijn te meenen, dat de plant, waarop de wants voorkomt ook
de voedselplant is. Wel waarschuwt de schrijver zelf tegen
deze opvatting ; hij staat, wat dat betreft, genoeg bekend als
scepticus op dit gebied, maar zijn indeeling zal, vrees ik, den
leek toch te veel die richting op sturen. Toch is het interes¬
sant om het voorkomen van wantsen uit dit oogpunt te bezien
en er zijn genoeg gevallen, waar werkelijk een bepaalde wants
aan een bepaalde voedselplant gebonden is. Dat het bij roof-
wantsen wat anders gesteld is, is haast vanzelf sprekend.
De wisseling van diëet bij vele wantsen van plantaardig en
dierlijk voedsel maakt de zaak echter weer moeilijk.
Het op den voorgrond stellen van de diëetkwestie heeft
natuurlijk bovenstaande iets kritische passages uitgelokt. Dit
neemt niet weg, dat ik hoogelijk ingenomen ben met het
boekje. Het is prettige lectuur en het doet goed, dat de
wantsen zoo’n goede introducteur bij het publiek gevonden
hebben.
Waar ik minder over te spreken ben, dat zijn de illustraties
door Huysser. Mogen die, welke in den tekst staan, er
nog mee door kunnen, de 10 platen achterin zijn bepaald een
mislukking. Terwijl het copieën moeten voorstellen van goede
moderne afbeeldingen, zijn de figuren nauwelijks op één lijn
te stellen met de beruchte wantsen-teekeningen, die Aldro-
V a n d u s voor meer dan drie eeuwen uitgaf, ’t Is jammer,
dat de uitgever het overigens mooie boekje zoo’n slechten
dienst heeft gedaan door deze teekeningen er bij te voegen.
Ik hoop, dat dit bij de volgende deelen, die wij met belang¬
stelling verwachten, speciaal bij de kevers, anders zal zijn.
R. Tolman: Vlinders I, Dec. 1940; Vlinders II, 1941.
In het eerste deeltje worden de in Nederland voorkomende
dagvlinders behandeld en wel soort voor soort. Daar de
meeste amateur-entomologen in hoofdzaak voor de dagvlin¬
ders belangstelling hebben, komt de schrijver hen daarbij in
t gevlei, maar uit een op voedend oogpunt had een meer
gelijkmatige verdeeling van de stof toch de voorkeur ver¬
diend. Nu moest zelfs een stuk van het tweede deel ook voor
384
ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN.
de dagvlinders genomen worden. Toch weet de schrijver heel
wat belangrijks van onze vlinders mee te deelen en daalt hij
zelfs af tot de meest merkwaardige variaties, die bij ons bonte
vlindervolk voorkomen.
De boekjes zullen zonder twijfel zeer gewaardeerd wor¬
den en zijn voorzien van illustraties van S. Kuperus en
elk van 16 mooie foto’s van R. A. Maas Geesteranus.
Aan het slot volgt een opgave van vlinderlitteratuur, van
belang voor ons land. Zij die door T o 1 m a n ’s voorbeeld
de liefhebberij voor de lepidopterologie te pakken krijgen,
vinden hier materiaal om verder te komen in de wetenschap
over de vlinders.
P. Benno: Wespen I, Maart 1941.
Weder een zeer aantrekkelijk deel. Het is verheugend, dat
het aantal van hen, die zich in ons land tegenwoordig met
de studie der vliesvleugeligen bezighouden, zoo toeneemt.
Faunistiek en biologie gaan bij hen, sinds Oudemans en
Bouwman daarin zoo gelukkig voorgingen, steeds hand
in hand. Heel wat geheimen van het wespenleven zijn ons
geopenbaard door de onvermoeibare waarnemingen. Er is
echter nog werk genoeg over, zoodat zij, die dit gedeelte tot
studie nemen, nog vele kansen hebben om nieuwe vondsten
te doen. Zij vinden in B e n n o ’s boek een uitstekende in¬
leiding. Overal proeft men, dat de schrijver datgene, wat hij
mededeelt, zelf heeft waargenomen of dat hij oude opgaven
gecontroleerd heeft. Zijn groote gave voor het doceeren
maakt het gebodene voor den lezer gemakkelijk toegankelijk.
Dit deel is door de 23 foto’s goed geillustreerd. De sterke
kleurverdeeling van geel en zwart dezer insecten kwam hier
voor de ongekleurde teekeningen den teekenaar H u y s s e r
zeer te stade. Dit komt vooral ook uit in de vereenvoudigde
determinatietabel, die het deeltje besluit en waar het ader-
beloop der vleugels en de silhouetteekeningen van goede hulp
zullen zijn.
De drukfoutduivel heeft gezorgd, dat op pagina 90 het
woord „Bijenwolf” is blijven staan voor „Vliegendoder”.
De maker van het register is er echter niet door van de wijs
gebracht.
Bergen N.H., ,,De Haaf”.
D. MAC GÏLLAVRY.
K. Steiner’s Antiquariaat — Zeist (Holland), Verlengde Slot-
laan 125. — Wij zijn steeds koopers van entomolog. boeken, tijdschriften
en bibliotheken. Aanbiedingen daarvan worden derhalve steeds door ons
op prijs gesteld. Bel. gevraagd aanbiedingen voor : S e p p, De Won¬
deren Gods ; M e r i a n ; alle uitgaven van Roesel van Rosen-
hof, Goedaert e.z.v.
I 85 *
V'- "- ■■■■- ;,'ï^ V-