Skip to main content

Full text of "Entomologische berichten"

See other formats


Entomologische  Berichten 


UITGEGEVEN  DOOR 


DE  NEDERLANDSCHE 
ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 


ONDER  REDACTIE  VAN 


Prof.  Dr.  i.  C.  H.  DE  MEIJERE,  F.  T.  VALCK  LUCASSEN 
en  J.  i.  DE  VOS  TOT  NEDERVEEN  CAPPEL 


NEGENDE  DEEL. 

No.  195-218. 

t  Januari  1934  -  1  November  1937. 


DRUK: 

FIRMA  PONSEN  &  LOOIJEN 
WAGENINGEN 


!  351571 

ÜBRARl 


INHOUD 


Bladz. 

Dr.  MARC  ANDRÉ,  L’épistome  et  l’appareil  buccal 
des  Caeculus  (Acariens  prostigmatiques) .  ....  93 

Dr.  G.  BARENDRECHT,  Preliminary  Note  on  Dutch 

Psychodidae . 78 

Prof.  Dr.  L.  F.  DE  BEAUFORT,  Aanteekeningen  over 
de  levenswijze  van  Scarites  laevigatus  F.  ...  304 

Ir.  G.  A.  GRAAF  BENTINCK,  Verbetering  ...  300 

—  — ,  Vervolg  op  de  lijst  der  Apocriefe  Nederl.  Ma- 

crolepidoptera  . 306 

- ,  Vlinderverzameling  aangeboden . 341 

- ,  Nogmaals  Danaus  plexippus  L . 358 

A.  J.  BESSELING,  Nederlandsche  Hydrachnidae  .  .  20 

- ,  Idem,  Acercinae . .  .  100 

- ,  Idem,  Hydrachna  . 118 

- ,  Idem,  Neumania . 150 

- ,  Idem,  Arrenurus . 187 

- ,  Idem,  Piona . 280 

- ,  Idem,  Feltria  en  Kongsbergia . 324 

- - ,  Idem,  Unionicola . 346 

HENRY  BEURET,  Lycaeides  argyrognomon  aucto- 
rum  nec  Bergstr.  in  den  Niederlanden  (Lepid.,  Ly- 

caenidae) . 267 

J.  C.  GETÖN,  Een  nieuw  hulpmiddel . 45 

- ,  Plusia  gutta  Gn.  bij  Amsterdam  gevangen  .  .  145 

- .  Agrotis  augur  F.  ab.  bivirga  aberr.  nova  .  .  192 

- ,  Dasychira  pudibunda  L.  ab.  concolor  Stgr.  .  193 

H.  COLDEWEY,  Hydroecia  lucens  Frr.  (korte  aan¬ 
vulling)  . 70 

- ,  Arctornis  (Laria)  1-nigrum  Müll,  op  Middachten  113 

- ,  Coliais  hyale  L.  in  1934 .  124 

- ,  De  verzamelingen  van  wijlen  Dr.  J.  Th.  Oude- 

mans  overgebracht  naar  Amsterdam . 131 

- ,  De  schenking  der  verzamelingen — Oudemans 

aan  de  gemeente  Amsterdam  (Naschrift)  ....  147 

- ,  Taai  leven  van  een  vlinder . 161 

MAY  1  1  1938  - 


INHOUD 


III 

Bladz. 

H.  COLDEWEY,  Boekaankondiging  ......  176 

—  - ,  Merkwaardige  overeenstemming  .....  208 

- »  De  Brederie  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  213 

- ,  De  nieuwe  Vlindercatalogus  .......  299 

- »  Vlinders,  in  Duitschland  waargenomen  niet  ver 

van  de  Limburgsche  grens  ........  330 

J.  B.  CORPORAAL,  Boekbespreking.  Een  werk,  dat  in 

eene  behoefte  voorziet  .........  82 

—  — ,  Kennisgeving  .............  226 

■ - ,  Openstelling  van  de  Entomologische  afdeeling 

van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam  .  342 

— ■  — ,  Boekbespreking.  Een  voor  systematici  onont¬ 
beerlijk  werk  ............  365 

F.  DERENNE,  Au  sujet  des  plantes  nourricières  de 

Papilio  machaon  L.  .........  295 

A.  DIAKONOFF,  Variabiliteit  van  de  vleugeladeren 

bij  de  mot  Dasystoma  salicella  Hb . 111 

- — ,  De  vlinders  van  de  Tweede  Karakorum-Expe- 

di  tie  ...............  144 

- ,  Melanismeproeven  met  Selenia  bilunaria  Esp. 

(Lep.)  . . .186 

- »Boekaankondiging.  ......  222,  224,  312 

—  — ,  De  fauna  van  Lipara-gallen . 241 

- ,  Aphomia  gularis  Z.  in  Nederland.  (Lepid., 

Galleriidae) . 313 

- ,  en  G.  P.  HENKEL,  Eenige  gegevens  over  de 

fauna  van  het  eiland  Goeree . 125 

Prof.  Dr.  W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN.  A 

new  Food-plant  of  Papilio  machaon  L.  .  264 

- ,  Zoöcecidia  van  het  eiland  Vlieland  ....  357 

A.  M.  J.  EVERS,  Korte  mededeeling  omtrent  eenige 

op  Schiermonnikoog  waargenomen  Coleoptera  335 
F.  C.  J.  FISCHER,  Aanteekeningen  over  enkele  Neder- 

landsche  Trichoptera  195 

Dr  H.  J.  DE  FLUITER,  Verzoek  om  medewerking  be¬ 
treffende  het  verzamelen  van  materiaal  van  de 
dennenbladwesp  ...........  65 

Ir.  J.  J.  FRANSEN»  De  overwintering  van  Vespa 

crabro  L.  .............  .  360 

Dr.  D.  C.  GEIJSKES»  Twee  nieuwe  kokerjuffer- 

soorten  voor  de  Nederlandsche  fauna  .  .  .  .  261 


IV 


INHOUD 


Bladz. 


Dr.  D.  C.  GEIJSKES,  Hoe  overwintert  Vespa  crabro 

L.  ? . 337 

P.  HA  VERHÖRST,  Een  en  ander  over  Odynerus- 

nesten . 24 

- ,  Van  den  rijvormigen  cellenbouw  bij  nesten  van 

graafwespen  en  graafbijen . .  70 

- ,  Dasychira  pudibunda  L.  ab.  concolor  Stgr.  .  161 

—  — ,  De  nestbouw  van  Megachile  centunçularis  L.  288 
Dr.  EDW.  JACOBSON,  Betrouwbaar  adres  voor  de 

levering  van  Indiese  insekten . 72 

- ,  Entomologische  utensiliën . 72 

W.  J.  KOSSEN,  Laboulbeniaceae  . . 242 

Dr.  G.  KRUSEMAN  Jr.,  Chironomus  trinotatus  v.  d. 

W.  (Mededeelingen  over  Tendipedidae  IV)  .  28 

- ,  Boekbespreking . 176,  220 

- ,  Afbeeldingen  van  hypopygia  van  enkele  Tendi- 

pedinae  (Mededeelingen  over  Tendipedinae  11)  308 

- ,  Over  eene  vlucht  van  Lipoptema  cervi  L.  .  .  331 

A.  A.  VAN  PELT  LECHNER,  Vlindervleugels  af¬ 

komstig  van  Vleermuizenbuit . 347 

B.  J.  LEMPKE,  Cidaria  (subgen.  Xanthorhoë  Hb.) 

ferrugata  Cl.  en  spadicearia  Schiff,  in  Neder¬ 
land  .  2 

'■* - ,  Merkwaardige  vindplaats  van  Syntomis  phe- 

gea  L . 32 

—  — ,  Nederlandsche  vlindervormen  .  .  .  32,  128,  143 

- ,  Hydroecia  . . 68 

- ,  Boekaankondiging . 92 

- ,  Aanteekeningen  over  Lepidoptera  .....  109 

-  -,  Zeldzamere  vlinders  uit  de  collectie-Brouwer  .  120 

- ,  Een  nieuwe  Geometride  voor  de  Nederl.  Fauna  : 

Chloroclysta  (Larentia)  miata  L . 149 

- ,  Sarrothripus  degenerana  Hb . 153 

- -,  Anaïtis  plagiata  L.  en  efformata  Gn.  in  Neder¬ 
land  . . 155 

- ,  De  Nederlandsche  Oporinia-soorten . 171 

—  — ,  Heteropterus  morpheus  Pali.  . 211 

- ,  Heodes  (Chrysophanus)  dispar  Hw.  ras  bata- 

vus  Obthr . 217 

- ,  Au  sujet  d’  une  forme  nouvelle  de  Pseudoterpna 

pruinata  Hufn . 290 


INHOUD 


B.  J.  LEMPKE,  Enkele  opmerkingen . 

- ,  PI  eb  ejus  argyrognomon  Brgstr.  ook  in  Noord- 

Holland  . . . 

- ,  Danaus  plexippus  L.  en  Pararge  achine  Scop. 

—  — ,  De  slachtoffers  der  vleermuizen . 

M.  A.  LIEFTINCK»  Megachile  centuncularis  L.  en 

hare  nestbekleeding  (Hym.,  Apidae)  . 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  Boekaankondiging  .  73, 

- ,  Bibliographische  bijdrage  VI.  (Oudere  Cubaan- 

sche  Entomologische  Literatuur)  . 

—  - ,  Iets  over  de  insecten  van  Vlieland  ..... 

—  — ,  The  entomological  Society  of  Puerto  Rico  . 

- ,  Toeval  of  samenhang  ? . 

—  — ,  Les  Bulletins  de  la  Société  entomologique  de 

France  (Bibliographische  bijdrage  VII)  . 

—  — ,  Boekbespreking . 

- ,  Over  het  voorkomen  van  Cicindela  maritima 

Latr.  in  Nederland,  buiten  het  Noordzee-strand 
- ,  Niets  nieuws  onder  de  zon . 

—  — ,  Het  plooien  der  voorvleugels  bij  vlinders  in  rust 
- ,  Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  van  het  zoo 

juist  verschenen  eerste  gedeelte  van  den  , »Ca¬ 
talogus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera” 

door  B.  J.  Lempke . 

Mededeeling  van  de  Afdeeling  Z.  Holland  der 

Ned.  Ent.  Ver.  Bericht . 

Mededeelingen  van  het  Bestuur.  Veranderin¬ 
gen  in  het  Bestuur . .  .  .  . 

- ,  Vrijdom  van  bijzonder  en  compenseerend  in¬ 
voerrecht  op  voor  wetenschappelijke  doeleinden 

ingevoerde  insecten  . . 

- ,  Goedkoope  aanbieding  door  de  firma  Thieme 

te  Zutphen  van  Everts’  Nieuwe  Naamlijst  1925 
- ,  Mededeeling  aan  inzenders  in  de  Entomologi¬ 
sche  Berichten  . . 

- ,  Contactcommissie  inzake  Natuurbescherming  . 

- »  Invoer  van  insectenzendingen  uit  het  Buitenland 

Mededeelingen  van  den  Bibliothecaris.  Ge¬ 
schenk  aan  de  bibliotheek  der  Ned.  Ent.  Ver. 
namens  de  familie  Oudemans  uit  de  nalaten¬ 
schap  van  Dr.  J.  Th.  Oudemans  . 


V 

Bladz. 

296 

300 

322 

348 

42 

291 

74 

104 

105 
193 

204 

209 

214 

273 

275 


297 

226 

97 


97 

146 

227 

294 

302 


133 


VI 


INHOUD 


Bladz. 

Mededeelingen  van  den  Bibliothecaris.  De  Pho- 

tografie  in  dienst  der  entomologie  .....  228 

—  M  Bericht .  293,  301 

Mededeelingen  van  de  Redactie.  Deel  VIII 

eindigt  met  No.  194 .  1 

- ,  Aanwijzingen  voor  correctie .  1 

—  - ,  Overlijdensbericht  (Dr.  J.  Th.  Oudemans)  .  31 

- ,  Redactiewijziging . 66 

- ,  Kennisgeving  (tevens  verzoek)  aan  inzenders  99 

— — ,  Verzoek  om  studiemateriaal  van  Dr.  Karl  E. 

Schedl  . . . . 114 

—  - ,  Verzoek  om  ruilverbinding  van  Reg.-Rat  J. 

Kloiber  . . 114 

- ,  ,,Sepp”  te  koop  . .  114 

- — — ,  Adresverandering  146,  162,  210,  242,  292,  300, 

341,  367 

- ,  Adresverandering-Rectificatie  .  .  .  .315,  353 

—  — ,  Benoeming  regeeringsgedelegeerde  voor  Inter¬ 

nationaal  Congres  voor  Entomologie  te  Madrid  162 
- ,  Promotie  van  Dr.  H.  C.  Blote  ......  162 

—  — ,  Verzoek . 162 

—  — ,  Bericht .  178,  316,  354 

—  — ,  Aanbieding  van  boeken . .  226 

- ,  Te  koop  aangeboden  . . 315 

- ,  Aan  onze  Inzenders . 333 

- ,  VII  Internationaler  Kongress  für  Entomologie  in 

Berlin . 355 

Prof.  Dr.  J.  C.  H.  DE  MEIJERE.  Z.K.H.  Prins  Hen¬ 
drik  overleden . 67 

- ,  Boekaankondiging .  129,  341 

G.  S.  A.  VAN  DER  MEULEN.  Was  1934  een  goed 

hyale-jaar  ? . 96 

—  — ,  Een  melanistische  vorm  van  Acronicta  alni  L. 

in  Nederland  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  .  115 

—  — ,  Mededeeling . 210 

f  Dr.  J,  Th.  OUDEMANS,  Lichtvangst  1928  .  .  .  149 
M.  PIC,  Notes  et  descriptions  (Coléoptères,  Clérides)  107 

—  — ,  Nouveaux  derides  de  Java  (Coléoptères)  .  .  344 

R.  A.  POLAK,  Het  biologisch  station  te  Wijster  (Dr.)  355 

Dr.  A.  RECLAIRE,  Vervolg,  tevens  2e  Supplement 

op  de  Naamlijst  der  in  Nederland  en  omliggend 


INHOUD  VII 

Bladz. 

gebied  waargenomen  wantsen  (Hemiptera-He- 

teroptera) . 47 

Dr.  A.  RECLAIRE,  2e  Vervolg  op  idem  ....  243 

- ,  Korte  mededeling  naar  aanleiding  van  het  voor¬ 
komen  van  Naucoris  maculatus  F.  (Hemipt.- 
Heteropt.)  in  de  Oisterwijkse  vennen  ....  364 

- ,  en  P.  VAN  DER  WIEL,  Bijdrage  tot  de  kennis 

der  Nederl.  kevers,  I  (13e  Vervolg  op  het  aan¬ 
hangsel  in  „Coleopt.  Neerlandica  111”)  ...  11 

- - ,  Idem,  14e  Vervolg . 228 

Prof.  Dr.  W.  ROEPKE,  Over  eigen  aanmaak  van 
insectenvitrines  en  het  gebruik  van  cellenlijm  ter 
vervanging  van  turf  e.d.  ........  157 

Dr.  KARL  E.  SCHEDL.  Neue  indomalayische  Scolyti- 

dae  II .  84 

L.  H.  SCHÖLTEN  Varia .  35 

- ,  Lepidopterologische  Mededeelingen . 37 

- ,  Merkwaardige  overeenstemming . 239 

Prof.  Dr.  P.  N.  SCHÜRHOFF,  Zur  Synonymstellung 
von  Ischiopsopha  keyensis  Schürh.  mit  I.  arouen- 

sis  Thoms,  durch  Valck  Lucassen . 351 

A.  STÄRCKE,  Retouches  sur  quelques  fourmis 

d’Europe  I . 277 

R.  TOLMAN,  Kannibalisme  bij  de  rups  van  Arctia 

caja  L .  71 

- — ,  Satyrus  semele  L  ab.  holanops  Brouwer  .  .  .  160 

Dr.  D.  L.  UYTTENBOGAART.  Contributions  to  the 
Fauna  of  the  Canary  Islands.  XXI  (A  propos 

d’un  Pimelia  de  Gomera) . 343 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  Centrantyx  Fairm.  (Sca- 

rabaeidae  :  Cetoniinae) . 163 

- ,  Deux  Synonymies  (Scarabaeidae  :  Cetoniinae)  328 

- ,  Ischiopsopha  keyensis  Schürh.  doch  synonym 

mit  Ischiopsopha  arouensis  Th . 351 

Dr.  J.  VAN  DER  VECHT,  Enkele  aanteekeningen 
over  Nederlandsche  Hymenoptera  (Apidae  en 

Sphegidae) . 5 

- ,  De  Halictus-  en  Sphecodes-soorten  in  de  col¬ 
lectie  van  den  Heer  B.  E.  Bouwman  te  Bilt- 

hoven  ........  5 

- ,  Eenige  resultaten  van  een  excursie  in  de  om- 


vin 


INHOUD 


Bladz . 

geving  van  Winterswijk .  9 

Dr.  J.  VAN  DER  VECHT,  Een  merkwaardige  vind¬ 
plaats  van  Gorytus  (Hoplisus)  laticinctus  Shuck  10 
L.  A,  W.  C.  VENMANS,  Insecten  uit  de  eerste  eeuw 

na  Chr .  83 

B  }.  J.  R.  WALRECHT,  Proterandrie  bij  bijengeslach¬ 
ten  . 270 

- ,  Osmia  versus  Odynerus . 272 

- ,  Belangrijke  vangsten  in  1936  .  291 

- ,  Waarneming  van  geluiden  door  de  larven  van 

Vespa  vulgaris  en  van  Vespa  germanica  ?  .  .  362 

—  - — ,  Wespenlarve  als  voedsel  voor  andere  ....  364 

C.  J.  M.  WILLEMSE,  Description  of  some  new  Trau- 
lia  sp.,  with  key  to  the  known  species  (Orthopt., 

Acrididae) . 137 

- ,  Remarks  on  some  Indo-Malayan  Acrididae,  with 

description  of  new  species . 179,  197 

- ,  Eenige  Acridiodea  uit  Bandoeng  (Java)  en  om¬ 
geving,  met  opmerkingen  over  eenige  soorten 
(Orthopt.) 


317 


REGISTER 


Arachnoidea* 

Acari  de  G.  291. 

Acercinae  100. 

Acercus  C.  L.  Koch  102. 

-  dudichi  Szalay  104. 

-  latipes  O.F.M.  101. 

-  ornatus  Koch  101. 

-  torris  O.F.M.  101. 

Albia  stationis  Thon  23»  188. 
Arrenurus  Dugès  187. 

-  affinis  Koen.  24. 

-  albator  O.F.M.  192. 

-  bicuspidator  Berh  191. 

- - -  bifidicodulus  Piers.  24»  187. 

- bruzelii  Koen.  24. 

-  buccinator  O.F.M.  189. 

■ - -  caudatus  de  G.  24. 

- claviger  Koen.  191. 

- crassicaudatus  Kr.  190. 

-  cuspidator  O.F.M.  24. 

- falciger  Viets  191»  192. 

- -  fimbriatus  Koen.  24,  191. 

-  fontinalis  Viets  24,  188. 

- globator  O.F.M.  189. 

-  inexploratus  Viets  189. 

-  integrator  O.F.M.  23,  187 — 189. 

- interruptus  Viets  191. 

- knauthei  Koen.  188. 

-  latus  B.  et  M.  24. 

- leuckarti  Piers.  24,  191. 

- -  mediorotundatus  S.  Thor.  189. 

- membranator  Walt.  189. 

- mülleri  Koen.  190. 

-  neumani  Piers.  191. 

-  nodosus  188, 

- octagonus  Halb.  190. 

-  papillator  O.F.M.  190. 

-  perforatus  George  24,  188. 

- pugionifer  Koen.  188,  189. 

-  securiformis  Piers.  189. 

- sinuator  O.F.M.  188,  190. 

-  spec.  23,  188. 

- stecki  Koen.  24,  188. 

-  tubulator  O.F.M.  189. 

-  virens  Neum.  24»  190. 

— ' —  zachariasi  Koen.  189. 

Aturus  runcinatus  Romijn  328. 
Brachypoda  versicolor  Müll.  23. 
Caeculus  echinipes  Duf.  93,  95,  96. 


Eriophyes  galii  Karp.  358. 

-  galiobus  Can.  358. 

- -  hippophaënus  Nal.  358. 

-  megacerus  Can.  et  Mass.  358. 

-  ononidis  Can.  358. 

Eriophyidae  358. 

Euthyas  truncata  Neum.  21. 

Eylais  eugeni  Thon  20. 

-  infundibulifera  Koen.  20. 

- discreta  Koen.  20. 

-  mutila  Koen.  20. 

Feltria  Koen.  324,  328. 

- armata  Romijn  324,  325,  328. 

-  brevipes  Walt.  324 — 326,  328. 

- -  minuta  Koen.  326. 

- ■  piersigi  Walt.  326. 

-  romijni  Bess.  325 — 328. 

-  rouxi  Walt.  326,  327. 

- batava  Viets  326. 

- romijni  Viets  327. 

-  rubra  Piers.  326. 

- scutifera  Piers.  326. 

- - -  sp.  325. 

-  westfalica  Viets  327. 

- lychnida  Viets  327. 

-  zschokkei  Koen.  326. 

Forelia  Hall.  100. 

- -  parmata  Koen.  23. 

Hexetax  crassipes  O.  F.  M.  346. 

- *  minor  Soar  347. 

- -  kochi  S.  Thor  347. 

- -  rivularis  Halb.  347. 

Hjartdalia  runcinata  Bess.  328. 

- S.  Thor.  328. 

Hydrachna  Müll.  118. 

— —  bivirgulata  Piers.  118. 

- -  comosa  Koen.  118. 

-  conjecta  Koen.  20,1 19,  120. 

- dissecta  120. 

-  crassipalpis  Piers.  118. 

- -  cruenta  Müll.  119. 

- -  distincta  Koen.  20. 

-  dividua  Walt.  118,  119. 

- -  fuscata  Soar  118,  119. 

-  geographica  O.F.M.  (Shaw) 

[118. 

-  globosa  de  G.  1 19. 

-  kisselewi  Sok.  119. 

-  leegei  Koen.  20,  118,  1 19. 

-  maculifera  Piers.  20,  118,  119. 


2 


REGISTER. 


(Hydrachna)  paludosa  Thon  119. 

-  processifera  119. 

-  punctoscutata  119. 

- - -  regulifera  Koen.  118. 

-  rimosa  Walt.  119. 

-  uniscutata  S.  Thor  119. 

Hydrachnidae  Sund.  20,  100,  118,  150, 
[187,  280,  324. 

Hydrochoreutes  krameri  Piers.  100. 

- V.  scutigerus  Bess.  100,  101. 

- -  ungulatus  Koch  23,  100. 

Hydryphantes  ruber  tricuspis  Viets  21. 
Hygrobates  amplilaminatus  Lundbl.  21. 

-  calliger  Piers.  21. 

-  falcilaminatus  Walt.  21. 

-  foreli  Leb.  21,  24. 

-  longiporus  S.  Thor  21. 

-  nigromaculatus  Leb.  23. 

-  squamifer  S.  Thor  21. 

-  titubans  Koen.  21. 

Ixodes  reduvius  L.  193. 

Kongsbergia  S.  Thor  324,  328. 

■ - •  materna  S.  Thor  328. 

- ■  runcinata  Romijn  328. 

Lebertia  inaequalis  C.  L.  Koch  23. 

-  insignis  Neum.  21. 

- -  lineata  S.  Thor  21. 

- -  stigmatifera  S.  Thor  21. 

Ljania  bipapillata  S.  Thor  23. 
Megapus  buccinator  O.  F.  M.  189. 

-  caudatus  de  G.  189. 

- -  globator  O.  F.  M.  189. 

— — -  mediorotundatus  S.  Thor  189. 

— — -  mülleri  Koen.  190. 

-  nodipalpis  fonticola  Viets  22. 

- -  -  pennata  Viets  22. 

-  securiformis  Piers.  189. 

-  spinipes  Koch  21. 

-  tubulator  O.  F.  M.  189. 

- <  zachariasi  Koen.  189. 

Micruracarus  Viets  187,  188. 

-  bifidicodulus  Piers.  187. 

-  integrator  O.  F.  M.  187. 

-  octagonus  Halb.  190. 

-  perforatus  George  188. 

-  sinuator  O.F.M.  188,  190. 

Mideopsis  crassipes  Soar  23. 

— -  orbicularis  O.F.M.  23. 

Nesaea  pachydermis  Kr.  286. 

- -  punctata  Neum.  286. 

Neumania  Leb.  23,  150. 

-  agilis  150. 

-  callosa  Koen.  152. 

- 1  deltoïdes  150,  151. 

- imitata  Koen.  152. 

-  laminifera  LIdalz.  150,  152. 

-  limosa  Koch  150 — 152. 

-  mirabilis  Neum.  150. 

— — -  papillosa  153. 

- ■  scutifera  Thon  150,  152. 

• -  sinuata  Koen.  151. 


(Neumania)  spinipes  O.F.M.  22,  152. 

-  triangularis  Lundbl.  151. 

-  vernalis  O.F.M.  150—152. 

- verrucosa  153. 

Panisopsis  vigilans  Piers.  21. 
Parathyas  thoracata  Piers.  21. 
Pentatax  intermedia  Koen.  346. 

Piona  C.  L.  Koch  100,  280,  281. 

- -  ambigua  Piers.  280,  282,  283. 

- annulata  S.  Thor  280. 

-  carnea  Koch  281,  282. 

-  circularis  Piers.  284. 

-  clavicornis  O.F.M.  22,  284. 

-  coccinea  Koch  281. 

-  -  confertipora  Walt.  281. 

- occulta  Koen.  22,  281. 

-  -  recurva  Lundbl.  281. 

- stjördalensis  S.  Thor. 

[22,  281. 

- conglobata  Koch  285 — 287. 

- -  conglobata  Koch  286. 

- -  conjugula  Koen.  22, 

286,  287. 

-  — —  distermina  286. 

-  - -  punctata  286,  28 7. 

— — -  discrepans  Koen.  22,  284. 

- -  distermina  Koen.  287. 

- -  fuscata  Lundbl.  280,  283. 

— — -  laminata  S.  Thor  283. 

-  longipalpis  Krend.  282. 

- -  nodata  O.F.M.  280,  283,  284. 

- -  -  annulata  280,  284. 

- -  inflata  Sok.  283. 

- -  - -  V.  lacerata  Lundbl.  280. 

- nodata  283. 

- -  obturbans  Piers.  22,  284. 

- -  rotunda  Kr.  281. 

- -  rotundoides  S.  Thor.  22,  284. 

- -  stuxbergi  Piers.  286. 

- -  uncata  controversiosa  Piers.  282. 

-  - -  uncata  Koen.  282. 

- variabilis  Koch  284. 

Pionacercus  Piers.  102,  104. 

-  leuckarti  Piers.  103. 

- -  norvegicus  S.  Thor  23,  103,  104. 

— —  uncinatus  Koen.  23,  104. 

- -  vatrax  Koch  23,  102—104. 

Pionopsis  Piers.  102. 

- differens  Bess.  102. 

— — ■  lutescens  Herrn.  101,  102. 
Pseudosperchon  verrucosus  Protz  21. 
Sperchon  compactilis  Koen.  21. 

-  glandulosus  Koen.  21. 

- —  papillosus  S.  Thor  21. 

- >  turgidus  Viets  20. 

Thrombidium  F.  96. 

Thyas  pachystoma  Koen.  21. 
Truncaturus  S.  Thor  187,  188. 

-  bifidicodulus  Piers.  187,  188. 

-  fontinalis  Viets  188. 

- inexploratus  Viets  189. 


REGISTER. 


(Truncaturus)  integrator  O.F.M. 

[187—189. 

- -  knauthei  Koen.  188. 

-  nodosus  188. 

-  pugionifer  Koen.  188»  189. 

- -  stecki  Koen.  188. 

Unionicola  aculeata  Koen.  22. 

-  crassipes  O.T.'M.  346. 

- minor  Soar  22. 

-  figuralis  Koch  22. 

- -  gracilipalpis  Viets  22. 

- intermedia  Koen.  346. 

-  kochi  S.  Thor  347. 

-  vittata  Rathke  22. 

- -  ypsilophora  Bonz  22. 

Wettina  podagrica  Koch  100. 

Coîeoptera* 

Acilius  .  sulcatus  L.  336. 

Adrastus  pallens  F.  337. 

Aegialia  arenaria  F.  336. 

Agabus  bipustulatus  L.  11. 

- a.  melanocornis  Zimm.  12. 

-  chalconotus  Panz.  12. 

-  melanarius  Aubé  1 1 . 

— —  melanocornis  Zimm.  12. 

— 1 —  nebulosus  Forst.  336. 

- -  soîieri  Aubé  1 1 . 

-  sturmi  Gyll.  1 1 . 

Agathidium  sphaerulum  Reitt.  233. 
Agonum  viridicupreum  a.  austriacum 

[F.  11. 

Aleochara  bilineata  Gyll.  336. 

-  curtula  Goeze  336. 

-  morion  Grav.  336. 

Amara  convexiuscula  Marsh.  216. 
Anatis  ocellata  L.  337. 

- a.  liberta  Mad.  337. 

Anisandrus  .84. 

Anobium  bibliothecarum  76. 

- -  Striatum  Oliv.  337. 

Anomala  aenea  de  G.  336. 

- a.  frischi  F.  336. 

Anthicus  longicollis  Schmidt  236. 

- -  tobias  Mars.  236. 

Anthobium  abdominale  Grav.  14. 

— — ’  atrum  Heer  14. 

-  florale  Pnz.  14. 

-  limbatum  Er.  232. 

-  primulae  Stph.  14. 

-  signatum  Mark.  14. 

Anthonomus  bituberculatus  Thoms. 

[238. 

- -  cinctus  Kollar  238. 

- •  cinctus  Redt.  238. 

- -  inversus  var.  (a.)  rosinae 

[des  Gozis  238. 

- - pyri  Boh.  238. 

- pyri  Kollar  238. 

-  rosinae  des  Gozis  238. 


Aphodius  foetens  F.  336. 

-  fossor  L.  336. 

— — ■  haemorrhoidalis  L.  336. 

-  nitidulus  F.  336. 

Apion  semivittatum  a.  separandum 

[Aubé  239. 

Astenus  bimaculatus  Er.  232. 

-  pulchellus  Heer  231,  232. 

- a.  schovenhorstensis 

[Reel,  et  V.  d.  Wiel  231. 
A  theta  angusticollis  Thms.  336. 

-  atramentaria  Gyll.  336. 

— — <  cambrica  Woll.  231. 

- — — -  complana  Mannh.  336. 

-  divisa  Mark.  230. 

-  elongatula  Grav.  231. 

-  harwoodi  Will.  230,  336. 

- - ■  laevana  Muls.  &  Rey  336. 

-  malleus  Joy  231. 

-  melanocera  Thoms.  230,  231. 

-  nigricornis  Thoms.  230. 

-  obtusangula  Joy  231. 

-  tomlini  Joy  231 . 

- vaga  Heer  230,  231. 

Atomaria  linearis  Steph.  337. 

- ■  nigriventris  v.  puncticollis 

[Thoms.  235. 

Badister  dilatatus  Chaud.  229. 

-  peltatus  Pnz.  229. 

- v.  dilatatus  Chaud.  229. 

Baris  morio  Boh.  18. 

Bembidium  andreae  v.  femoratum  Strm. 

[335. 

-  minimum  F.  335. 

-  normannum  Dej.  335. 

Blaps  lethifera  Marsh.  221. 

- *  rnortisaga  L.  221. 

— —  mucronata  L.  221. 

Bledius  arenarius  Payk.  336. 

- a.  subniger  O.  Schneid.  336. 

-  diota  Schiödte  232. 

-  hinnulus  Er.  232. 

- - -  procerula  Er.  232. 

Brachylacon  murinus  a.  kokeili 

[Küst.  235. 

Caenocara  subglobosa  a.  atrata 

[Schilsky  236. 

Cafius  xantholoma  Grav.  336. 
Calandra  oryzae  L.  18,  19. 

- 1  zea-mais  Motsch.  18,  19. 

Calathus  erratus  Sahib.  335. 

-  fuscipes  Goeze  335. 

- a.  flavipes  Payk.  335. 

-  melanocephalus  L.  335. 

— —  mollis  Mrsh.  335. 

Callimerus  albosignatus  Pic  345. 

-  bimaculatus  Pic  344,  345. 

-  debilis  Gorh.  345. 

- ■  hydnoceroides  Gorh.  345. 

-  insolatus  Pasc.  346. 

-  louwerensi  Pic  344. 


4 


REGISTER. 


Carabus  granulatus  a.  niger  Letzn.  229. 

- nitens  a.  subnitens  Reitt.  229. 

Cartodere  argus  Reitt.  235. 

-  costulata  Reitt.  235. 

-  filiformis  Gyll.  235. 

-  filum  Aubé  235. 

Cassida  nobilis  L.  337. 

Catops  nigrita  Er.  232. 

- -  quadra ticollis  Aubé  232. 

-  westi  Krog.  232. 

Centrantyx  Fairm.  163,  164. 

- -  fairmairei  Valck  Luc.  165, 

[167,  168. 

-  laevicollis  Valck  Luc.  165,  166. 

- -  nitidus  Valck  Luc.  165,  167. 

- -  obscuripes  Valck  Luc.  164,  165, 

[168,  170. 

-  raffrayi  Fairm.  163 — 166. 

- -  tibialis  Valck  Luc.  164,  170. 

Centraspis  Fairm.  163. 

Cercyon  impressus  a  melanoce- 

[phaloides  Kuw.  337. 

-  lateralis  Mrsh.  337. 

- - •  litoralis  L.  337. 

- melanocephalus  a.  rubripennis 

[Kuw.  235. 

-  pygmaeus  a.  merdarius  Strm. 

[337. 

- a.  conspurcatus  Strm.  337. 

- -  quisquilius  L.  337. 

Ceutorrhynchidius  troglodytes  F.  337. 

- -  hassicus  Schultze  18. 

Ceutorrhynchus  pilosellus  Gyll.  238. 
Choleva  breiti  Jeann.  14. 

Chrysomela  haemoptera  L.  337. 
Cicindela  campestris  a.  manca 

[D.  Torre  228. 

-  -  a.  subapicalis  Beuth.  229. 

- hybrida  L.  214 — 217. 

-  maritima  Latr.  214 — 217,  335. 

— — -  - -  V.  obscura  Schilsky  215. 

-  -  a.  virescens  Everts  335. 

-  silvatica  v.  fasciatopunctata  a. 

[virescens  Beuth.  229. 

- a.  subinterrupta  Beuth.  229. 

-  -  a.  virescens  Beuth.  229. 

Clivina  fossor  v.  minor  Westh.  229. 
Coccinella  7-punctata  L.  337. 

- 10-punctata  a.  scribae  Weise 

[337. 

- -  lLpunctata  L.  337. 

- -  - a.  9-punctata  L.  337. 

Conosoma  pedicularium  a.  lividum 

[Er.  336. 

Corticarina  fuscula  a.  trifoveolata 

[Redtb.  337. 

-  gibbosa  Hbst.  337. 

Cryptocephalus  fulvus  Goeze  337. 
Cryptohypnus  riparius  F.  16. 
Cteniopus  flavus  Scop.  337. 
Cychramus  luteus  F.  235, 


(Cychramus)  quadripunctatus 

[Hbst.  234. 

Demetrias  monostigma  Sam.  105. 
Dendroctonus  micans  Kugel  239. 
j  Diceros  dives  Bourgoin  329. 

- -  dives  Westw.  329. 

! - rouyeri  Jans.  329. 

I  Dichirotrichus  pubescens  Payk.  325. 

I  Dromius  linearis  Ol.  105. 

Dyschirius  chalceus  Er.  335. 

:  -  impunctipennis  Daws.  335. 

1  -  obscurus  Gyll.  335. 

j - salinus  Schaum.  335. 

I - thoracicus  Rossi  335. 

!  - - a.  niger  Ahr.  335. 

Dytiscus  lapponicus  Gyll.  356. 

- marginalis  L.  84. 

Elaphrus  riparius  L.  335. 

Enicmus  transversus  Oliv.  337. 
Geotrupes  vernalis  L.  336. 

; - a.  insularis  O.  Schneid.  336. 

Globicornis  marginata  Payk.  15. 
Gnathoncus  buyssoni  Auzat  233,  234. 

I  - ->  nidicola  Joy  233,  234. 

- —  v.  auzati  Pic  234. 

-  punctulatus  Thoms.  233. 

- -  rotundatus  Ill.  233. 

-  rotundatus  Kugel  234. 

- -  a.  conjugatus  Ill.  233. 

- v.  nannetensis  Mars.  234. 

- -  a.  subsuturalis  Reitt.  233. 

-  -  v.  suturalis  Gglb.  233.  234. 

- v.  suturifer  Reitt.  233. 

Gyrinus  natator  L.  336. 

Harpalus  aeneus  v.  interstitialis 

[Gredl;  229. 

Helophorus  laticollis  Ths.  15. 
Heterocerus  flexuosus  Steph.  337. 

-  maritimus  Guér.  337. 

Hydraena  pygmaea  Waterh.  235. 
Hydroporus  obscurus  Strm.  336. 

-  pubescens  Gyll.  336. 

-  umbrosus  a.  luteipennis  Gerh. 

[229. 

Hypnoidus  riparius  F.  16. 

Ipidae  82. 

Ischiopsopha  arouensis  Thoms. 

[329,  351—353. 

-  keyensis  Schürh.  328,  329, 

[351,  352. 

Liodes  brunnea  Sturm  14. 

- flavescens  Schmidt  14. 

- - -  obesa  v.  minor  Fleisch.  233. 

-  pallens  Sturm  14. 

-  rhaetica  Er.  233. 

Lomaptera  arouensis  Thms.  329. 
Longitarsus  nigerrimus  Gyll.  17. 

-  waterhousei  Kutsch  17. 

Malachius  marginellus  Ol.  16. 

- 1  -  v.  angusti-marginalis 

[Donisth.  16. 


REGISTER. 


5 


(Malachius)  marginellus  v.  pseudo 
[sardous  Reel,  et  v.  d.  Wiel  16. 

-  sardous  Er.  16. 

Malthodes  atomus  Thoms.  16. 

-  lobatus  Kiesw.  16. 

Mecinus  collaris  Germ.  337. 
Megasternum  boletophagum  Mrsh. 

[337. 

Melasoma  aenea  L.  84. 

Meligethes  coeruleovirens  Forst.  15. 

-  devillei  Grouv.  15. 

-  diffieilis  Heer  15. 

-  reclairei  Scholz  15. 

- symphyti  Heer  15. 

Metabletus  foveatus  Fourcr.  335. 
Mezium  affine  Boield.  235. 
Microglossa  marginalis  Gyll.  230. 

- - •  picipennis  Gyll.  230. 

Microglotta  marginalis  Gyll.  230. 

-  picipennis  Gyll.  230. 

Neohydnus  dehiscens  Pic  346. 

• — — •  pallidus  Corp.  346. 

Notaris  acridulus  ssp.  montanus 

[Fst.  18. 

- '  v.  montanus  Tourn.  18. 

Notiophilus  aquaticus  a.  obscurum 

[D.  Torre  11. 

- -  germinyi  Fauv.  11. 

- -  hypocrita  Putz.  1 1 . 

Notoxyleborus  Schedl  84. 

-  kalshoveni  Schedl  85. 

Ochtebius  marinus  Payk.  337. 

-  viridis  f.  fallaciosus  Gglb.  337. 

Ocys  quinquestriatus  Gyll.  335. 
Olibrus  pygmaeus  Strm.  337. 

Omosita  depressa  L.  234. 

Orsodacne  cerasi  L.  16. 

-  — —  a.  cantharoides  F.  17. 

- a.  duftschmidi  Wse.  16. 

Otiorrhynchus  ligneus  v.  frisius  O. 

[Schneid.  337. 

- singularis  L.  17,  18. 

- v.  marquardti  Faid.  18. 

- -  veterator  Uyttenb.  17,  18. 

Oxypoda  oxoleta  Er.  13. 

-  skalitzkyi  Bernh.  13. 

Oxytelus  rugosus  F.  336. 

Paederus  brevipennis  Boisd.  et  Lac. 

[232. 

Philonthus  aeneus  Rossi  336. 

-  bernhaueri  Csiki  13. 

-  cruentatus  Gmel.  336. 

- -  ebeninus  Grav.  13. 

-  immundus  Gyll.  13. 

-  pennatus  Sharp  336. 

-  rectangulus  Sharp  13,  14,  336. 

-  ventralis  Grav.  13. 

Philopedon  plagiatum  Schall.  337. 

- a.  parapleurum  Mrsh.  337. 

Phloesinus  imitans  Egg.  91,  92. 

- -  latus  Egg.  91,  92, 


(Phloesinus)  philippinensis  Schedl  91. 
— —  vagans  Egg.  91,  92. 

Phyllopertha  horticola  L.  336. 

- -  - -  a.  macularis  Muls.  15. 

Pimelia  alluaudi  Sén.  343,  344. 

- ambigua  Woll.  344. 

-  auriculata  Woll.  344  nota  3. 

- j  costipennis  Woll.  343,  344. 

-  uranulicollis  Woll.  343. 

- -  laevigata  Brullé  343,  344. 

Pogonus  chalceus  Mrsh.  335. 
Premnobius  Eich.  85. 

Psammobius  sulcicollis  Ill.  336. 
Pseudoclerops  J.  Duv.  107. 

-  auratofasciatus  Pic  107. 

Psylliodes  chrysocephala  L.  337. 
Ptinella  aptera  Guér.  14. 

-  — — •  f.  alat.  ratisbonensis 

[Gillm.  14. 

- f.  angustula  Gillm.  14. 

- v.  angustula  Matth.  15. 

- ‘  -  v.  tenuis  Csiki  15. 

Raceloma  natalensis  Hope  163, 

[164,  170. 

Rhagonycha  lutea  a.  märkeli  Ksw.  235. 
Rhantus  exoletus  Forst.  229,  230. 

- -  -  a.  insolatus  Aubé  230. 

I - v.  latitans  Sharp  229. 

- \  — — *  a.  melanopterus  Zett.  230. 

-  latitans  Sharp  229,  230. 

-  notatus  F.  336. 

Rhyncholus  culinarius  Germ.  19. 

-  truncorum  Germ.  19. 

Saperda  octopunctata  Scop.  237. 
Saprinus  metallicus  Hbst.  336. 
i  — — -  rugifrons  Payk.  336. 

!  -  semistriatus  Scriba  336. 

Scarites  laevigatus  •  F.  304 — 306. 
Scolytidae  84. 

Scolytus  mali  a.  castaneus  Ratz.  239. 

- a.  nitidulus  Chap.  239. 

- a.  strigilatus  Reitt.  239. 

Scymnus  testaceus  a.  concolor 

[Wse.  235. 

Sitona  flavescens  Mrsh.  337. 
Smicronyx  coecus  Reich.  237. 

- jungermanniae  Reich  237. 

-  reichi  Gyll.  237,  238. 

Sphaeridium  scarabaeoides  L.  337. 
Stenus  juno  F.  336. 

- -  kiesenwetteri  Rosenh.  232. 

Stephanoderes  Eich.  85. 

-  perappositus  Schedl  91. 

- -  uniseriatus  Egg.  91. 

Tachyporus  hypnorum  F.  336. 

- -  nitidulus  F.  336. 

Tenerus  atricornis  Pic  107. 

-  corporaali  Pic  109. 

-  discolor  Gorh.  107. 

-  dispar  Gorh.  109. 

- -  multilineatus  Pic  108, 


6 


REGISTER. 


(Tenerus)  multilineatus  v.  separatus 

[Pic  108. 

-  siamensis  Gorh.  108. 

-  signaticollis  Cast.  107. 

-  sumatranus  Pic  107. 

Thamnurgides  ater  Egg.  90,  91. 

— — -  barbatus  Schedl  90. 

Thanasimus  mimomutillus  Pic  107. 
Thanatophilus  rugosus  L.  336. 

-  sinuatus  F.  336. 

Throscus  brevicoUis  Bonv.  235. 
Tillicera  auratcfasciatus  Pic  107. 

-  cleroides  Gorh.  107. 

-  mimomutillus  Pic  107. 

- soror  Schenkl.  107. 

Trechus  quadristriatus  Schrak.  335. 
Trixagus  brevicollis  Bonv.  235. 
Tropideres  marchicus  Hbst.  237. 

-  undulatus  Panz.  237. 

Trox  perrisi  Fairm.  235. 

-  scaber  L.  235. 

Velleius  dilata  tus  F.  340. 

Xyleborinus  xylographus  Say  19. 
Xyleborus  abruptus  Samps.  86. 

-  arquatus  Samps.  88,  89. 

-  assimilis  Egg.  89,  90. 

- - -  barbatulus  Schedl  86. 

-  barbatus  Hag.  86. 

-  corthyloides  Schedl  86. 

-  inaequalis  Schedl  87. 

-  inarmatus  Egg.  87. 

-  minutissimus  Egg.  90. 

-  pelliculosus  Eichh.  87. 

-  perminutissimus  Schedl  90. 

- -  pernotus  Schedl  88. 

-  pumilis  Egg.  89,  90. 

—  -  rufoniger  Schedl  89. 

-  saxeseni  Ratz.  19. 

- -  semiermis  Schedl  89. 

Xylonites  retusus  Ol.  16. 

Diptera* 

Calamoncoris  minima  Strobl  241,  242. 
Chironomus  ferrugineo-vittatus 

[Meig.  105. 

- plumosus  v.  flaveolus  Meig.  105. 

-  scalaenus  Sehr.  28,  29,  30  nota.* 

-  trinotatus  v.  d.  W.  28,  29, 

[30  nota.* 

Clytiomyia  pellucens  Fall.  244. 
Clytocerus  Eat.  79. 

— “ —  ocellaris  Mg.  79. 

Contarinia  loti  Deg.  358. 
Cryptochironomus  rostratus  Kieff.  310. 

-  supplicans  meig.  310. 

Cystiphora  sonchi  F.  358. 
Cystogaster  globosa  F.  244. 
Dasyneura  affinis  Kieff.  358. 

— —  sp.  358. 

Dionaea  forcipata  Meig.  244, 


Diptera  340,  358. 

Dyodiplosis  arenariae  Riibs.  358. 
Elachytra  cornuta  Meig.  241,  242. 
Haplegis  flavitarsis  Meig.  241,  242. 
Harnischia  pseudosimplex  Goet.  311. 
Limnochironomus  notatus  Meig.  311. 
Lipara  lucens  L.  241,  242,  357. 
Lipara  lucens  Meig.  10. 

Lipoptema  cervi  L.  331,  332. 

- .  -  v.  alcis  Schnabl.  331. 

Musea  domestica  L.  83. 

Nemotelus  uliginosus  L.  127. 

Oecacta  furens  Poey  76. 
Parachironomus  longiforceps  Kieff.  309. 
— H  monotomus  Kieff.  310. 

Peqomyia  hyoscyami  v.  betae 

[Curt.  53. 

Pericoma  Walk.  79. 

- -  acuminata  Strobl  79. 

-  albicornis  Tonn.  79. 

- albifacies  Tonn.  79. 

-  annulata  Tonn.  79. 

-  auriculata  Hal.  79,  81. 

-  canescens  Mg.  79. 

-  compta  Eat.  79. 

- -  extricata  Eat.  79. 

-  fratercula  Eat.  79. 

- -  fusca  Macq.  81. 

- mutua  Eat.  79. 

- notabilis  Eat.  79. 

-  nubila  Mg.  79. 

-  palustris  Mg.  79. 

- -  trivialis  Eat.  79. 

Phania  vittata  Meig.  244. 

Polypedilum  28. 

-  nubeculosum  Meig.  311. 

- scalaenum  Schrank  28,  30. 

- v.  conjunctum  Kieff. 

28—30. 

- v.  quadriguttatum  Kieff. 

[29,  30. 

-  — —  v.  trinotatum  v.  d.  V7.  30. 

— — -  trinotatum  v.  d.  W.  28. 
Psychoda  Latr.  80. 

- -  albipennis  Zett.  81. 

-  alternata  Say  80. 

-  compar  Eat.  80. 

- ■  erminea  Eat.  80. 

-  grisescens  Tonn.  81. 

-  humeralis  Mg.  80. 

-  phalaenoides  Zett.  81. 

Psychodidae  78. 

Rhabdophaga  heterobia  H.Lw.  358. 
Stomoxys  calcitrans  L.  193. 
Telmatoscopus  Eat.  79. 

-  albomaculatus  Wahlgr.  79,  81. 

-  caliginosus  Eat.  80. 

-  consors  Eat.  80. 

-  fallax  Eat.  80. 

— —  longicornis  Tonn.  80. 

-  morulus  Eat.  80. 


REGISTER, 


7 


(Telmatoscopus)  rothschildi  Eat.  80. 

- •  similis  Tonn  80,  81. 

-  soleatus  Walk.  80. 

- -  ustulatus  Walk.  80,  81. 

Tendipedidae  28,  221. 

Tendipedinae  308. 

Tendipes  longiforceps  Kieff.  309. 

-  monotomus  Kieff.  310. 

-  notatus  Meig.  311. 

-  plumosus  V.  flaveolus  Meig.  105, 

- pseudosimplex  Goet.  311. 

- - -  rostra  tus  Kieff.  310. 

- -  supplicans  Meig.  310. 

Tipula  scalaena  Schrank  29. 
Trichomyia  Gurt.  81. 

-  urbica  Curt.  81. 

Ulomyia  Walk.  79. 

-  fuliginosa  Mg.  79. 

Hymenoptera* 

Andrena  cetii  Schrank  10. 

-  marginata  F.  10. 

Aulacidea  hieracii  Bché.  357. 

Aylax  hypochoeridis  Kieff.  357. 
Biorhiza  pallida  Ol.  251. 

Ceratina  cyanea  K.  10. 

Diprion  pini  L.  65. 

-  polytomum  Htg.  65. 

Eucera  Scop.  270 — 272. 

Eumenidinae  272. 

Formica  sanguinea  Latr.  253. 

Gorytus  laticinctus  Shuck  10. 
Halictus  Latr.  6. 

-  albipes  F.  8. 

-  brevicornis  Schck.  7. 

-  breviventris  Schck.  7. 

-  calceatus  Scop.  8. 

- -  fasciatus  Nyl.  6. 

-  flavipes  auct.  6. 

-  flavipes  F.  6. 

-  fulvicornis  K.  8. 

-  intermedius  Schck.  7. 

-  leucopus  K.  9. 

-  leucozonius  Schrank  7. 

-  linearis  Schck.  6,  8. 

-  longulus  Sm.  8. 

-  lucidulus  Schck.  7. 

-  maculatus  Sm.  6. 

-  malachurus  K.  8. 

- -  minutus  K.  8. 

-  morio  F.  8. 

-  nitidiusculus  K.  8. 

-  nitidus  Ranz.  7. 

-  perkinsi  Blüthg.  6. 

-  prasinus  ssp.  haemorrhoidalis 

[Schck.  7. 

-  punctatissimus  Schck.  8. 

-  quadricinctus  F.  6. 

-  quadrinotatulus  Schck.  7. 

-  rubicundus  Christ.  6. 


(Halictus)  rufitarsis  Zett.  8. 

-  semilucens  Alfk.  7,  10. 

-  sexcinctus  F.  6. 

-  sexnotatus  K.  7. 

-  sexstrigatus  Schck.  7. 

-  smeathmanellus  K.  8. 

- - -  tarsatus  Schck.  7. 

-  tumulorum  L.  6. 

■ — —  villosulus  K.  8. 

-  xanthopus  K.  7. 

-  zonulus  Sm.  7. 

Hoplisus  laticinctus  Shuck  10. 
Hymenoptera  357. 

Isthmosoma  hyalipenne  f.  maritima 

[Hed.  357. 

Macropis  fulvipes  F.  291. 

-  labiata  F.  291. 

Megachile  centuncularis  L.  42 — 44, 

[288—291. 

Megachilinae  272. 

Mimesa  unicolor  Wesm.  10. 
Miscophus  maritimus  Sm.  10. 
Nomada  argentata  H.  Sch.  10. 
Odynerus  Latr.  272. 

- <  antilope  Panz.  26. 

Osmia  Panz.  71,  271,  272. 

-  cornuta  Latr.  270,  271. 

-  rufa  L.  272. 

Pemphredon  unicolor  F.  241. 
Plagiolepis  barbara  Santschi  278. 

-  pallescens  For.  278. 

-  pygmaea  Latr.  277 — 279. 

-  -  V.  obscuriscapus  Santschi 

[277,  279. 

-  vindobonensis  Lomnicki 

[277— 279. 

-  xene  Stärcke  277,  279. 

Polemon  liparae  Gir.  241,  242. 

-  mêlas  Gir.  241. 

Polistes  americanus  78. 

Pontania  gallicola  Steph.  357. 

-  pedunculi  Htg.  357. 

Prosopis  communis  Nyl.  241. 

- ■  kriechbaumeri  Forst.  10. 

-  pectoralis  Forst.  10. 

Psammophila  luffi  Edw.  Saund.  291. 
Pteromalus  liparae  Gir.  241,  242. 
Sphecodes  Latr.  9. 

-  crassus  Thoms.  9. 

-  divisus  K.  9. 

-  fasciatus  Hags.  10. 

— ^ —  gibbus  L.  9. 

- -  longulus  Hags.  9. 

-  marginatus  Hags.  6,  9,  10. 

-  miniatus  Hags.  9. 

-  monilicornis  K.  9. 

- -  pellucidus  Sm.  9. 

-  pilifrons  Thoms.  9. 

-  puncticeps  Thoms.  9. 

- -  reticulatus  Thoms.  9. 

- similis  Wesm.  9. 


8 


REGISTER. 


(Sphecodes)  subquadratus  SM.  9. 
Trigona  fulvipes  Guér.  76. 

Trigonalys  hahni  Spin.  291. 
Trypoxylon  71. 

-  figulus  L.  25. 

Vespa  crabro  L.  234,  337—340, 

[360,  361. 

-  germanica  L.  362—364. 

-  vulgaris  L.  362,  363. 

Lepidoptera* 

Abrostola  tripartita  Hufn.  350. 

Acalla  hastiana  v.  bentincki  Dufranc  40. 
Acanthopsyche  atra  L.  306. 

-  opacella  H.  S.  306. 

Acherontia  atropos  L.  296. 

Acidalia  marginepunctata  Goeze  331. 

- -  muricata  Hufn.  38. 

- -  rusticata  F.  38. 

Acronicta  alni  L.  115 — 117,  121  nota. 

- a.  obscurior  Gasp.  117. 

- a.  obsoleta  Tutt  117. 

- - -  — —  a.  steinerti  117. 

- — — -  — —  v.  suf  fusa  Tutt  117. 

-  leporina  L.  128. 

- a.  bimacula  Maassen  128. 

- a.  bradyporina  auct.  128. 

- - -  -  a.  bradyporina  Tr.  128. 

- a.  flavescens  Lempke  128. 

- ssp.  grisea  Cochr.  128. 

- a.  melanocephala  Mansbr. 

[128. 

- - a.  nigra  Tutt  128. 

-  psi  a.  bivirga  Tutt  192. 

-  tridens  a  bivirga  Tutt  192. 

Actinotia  polyodon  CI.  110. 

Adela  croesella  Sc.  127. 

Adopaea  acteon  Rott.  120. 

Aegeriidae  225. 

Aglia  tau  L.  37. 

Agrotidae  349. 

Agrotis  Ochsh.  348. 

— —  augur  F.  192. 

- a.  bivirga  Getön  192. 

- - -  brunnea  F.  240. 

-  corticea  a.  obsoleta-fusca 

[Tutt  349. 

- exclamationis  L.  208,  240,  349. 

-  fimbria  L.  38. 

-  lidia  Cr.  355,  356. 

- — —  obscura  Brahm  240. 

-  occulta  L.  240. 

-  orbona  Hufn.  240. 

-  segetum  Schiff.  349. 

- umbrosa  Hb.  38. 

- -  ypsilon  Rott.  349. 

- a.  fusca  Dhl.  349. 

Alabonia  geofrella  L.  41. 

Alucita  pentadactyla  L.  126. 

Amathes  circellaris  Hufn.  350. 


(Amathes)  lota  L.  350. 

Âmphidasis  betularia  L.  116. 

- a.  doubledayaria  Mill. 

[116. 

Amphipyra  pyramidea  L.  350. 

-  tragopoginis  L.  350. 

- a.  nigrescens  Splr.  350. 

Ana'itis  Dup.  172. 

- -  efformata  Gn.  155,  156. 

- -  -  a.  fasciata  Hann.  157. 

- a.  fuscofasciata  Lempke 

[157. 

- v.  tangens  Hann.  156. 

-  plagiata  155,  156. 

- —  a.  tangens  Fritsch  156. 

Anchoscelis  lunosa  Hw.  331. 

Ancylis  myrtillana  Tr.  41. 

Anerastia  lotella  Hb.  126. 

Anisotaenia  rectifasciana  Hw.  40. 
Aphomia  gularis  Z.  313 — 315. 

- -  sociella  L.  314,  315. 

Aplecta  nebulosa  Hufn.  349. 
Aporophyla  nigra  Hw.  331. 

Archanara  geminipuncta  Hw.  121. 
Arctia  caja  L.  71. 

Arctiidae  349. 

Arctornis  1-nigrum  Müll.  113,  114. 
Argynnis  adippe  Rott.  298. 

- -  aglaia  L.  298. 

— — -  -  V.  vithata  Moore  145. 

-  hegemone  Stg.  145. 

- -  jainadeva  Moore  130. 

-  lathonia  L.  109,  110. 

- moneta  Guér.  75. 

- niobe  L.  298. 

— —  pales  v.  sipora  M.  145. 
Argyresthia  laevigatella  H.  S.  41. 
Aspilates  ochrearia  Rossi  122,  123. 
Aspitates  ochrearia  Rossi  122,  123. 
Athetis  clavipalpis  Scop.  350. 

- •  quadripunctata  F.  350. 

Aulocera  swaha  Koll.  144. 

Bactra  lanceolana  Hb.  126. 

Bapta  bimaculata  F.  122. 

- -  temerata  Hb.  122. 

Barathra  brassicae  L.  349. 

- - a.  scotochroma  Röber  349. 

Blastobasis  phycidella  Z.  127. 

Boarmia  bistortata  Goeze  307. 

-  consortaria  F.  350. 

- ■  crepuscularia  Hb.  307. 

-  luridata  Bkh.  122  nota. 

-  punctinalis  a.  consobrinaria 

[Bkh.  350. 

-  secundaria  Esp.  122,  122  nota, 

[123. 

Bombycia  viminalis  F.  121. 
Borkhausenia  pseudospretella  Hw. 

[241,  242. 

Brachionycha  nubeculosa  Esp.  323. 
Brachmia  rufescens  Hw,  41, 


REGISTER. 


9 


Brenthis  arsilache  Esp.  298. 

-  dia  L.  298. 

— — -  euphrosyne  L.  298. 

Brephos  nothum  Hb.  330. 

Bryotropha  desertella  Dgl.  127. 

- -  terrella  Hb.  126. 

Bucculatrix  cidarella  Z.  127. 
Callidryas  lyside  God.  77. 

Callopistria  purpureofasciata  Piller 

[330. 

Calocampa  exoleta  L.  276. 

-  solidaginis  Hb.  275. 

- -  vetusta  Hb.  276. 

Calymnia  dif finis  L.  121. 

- -  pyralina  View.  350. 

Caradrina  ambigua  F.  330. 

-  selini  B.  38. 

Carcharodus  alceae  Esp.  120,  298. 
Cerostoma  nemorella  L.  41. 

Cerura  bicuspis  Bkh.  37. 

- -  bifida  Brahm  37. 

Cheimatobia  Stph.  171. 

-  boreata  Hb.  331. 

Chloantha  polyodon  CI.  110,  331. 
Chloroclysta  miata  L.  149. 

- ■  siterata  Hufn.  150. 

Chrysophanus  chryseis  Borkh.  218. 

- dispar  Hw.  218,  219. 

- - batavus  Obthr.  217,  219. 

- dispar  Hw.  219. 

- rutilus  Werneb.  219. 

-  hippothoë  L.  218. 

- -  rutilus  Werneb.  218. 

- virgaureae  L.  307. 

Chrysoptera  moneta  F.  350. 

Cidaria  (Xanthorhoë)  ferrugata  CI. 

[2-5. 

- -  a.  coarctata  Prout  4. 

- a.  hoyeri  Prüff.  4. 

- -  V.  unidentaria 

[Hw.  4,  5. 

- V.  violacearia 

[Vorbr.  4. 

- fluctuata  L.  128. 

- a.  abstersata  H.  S. 

[129. 

-  -  a.  costovata  Hw.  129. 

- f —  a.  delata  Cockerell 

[129. 

- a.  fasciata  Tutt  129. 

- V.  fibulata  Prout  129. 

- a.  immaculata 

Tutt  129. 

- a.  incanata  Reut.  129. 

- a.  insolida  Prout  129. 

- a.  neapolisata 

[Mill.  129. 

■ - a.  ochracea  Culot 

[129. 

- - — — -  a.  ochreata  Prout 

[129. 


(Cidaria)  (Xanthorhoë)  fluctuata  a. 

[undulata  Prout  129. 

-  sagittata  F.  122. 

-  (Xanthorhoë)  spadicearia 

[Schiff.  2—5. 

- -  a.  nigrofasciata 

[Djakonow  5. 

Cnephasia  incertana  Tr.  126. 

- wahlbomiana  L.  223. 

Coenonympha  arcania  L.  298. 

- -  hero  L.  298. 

Coleophora  fuscedinella  Z.  127. 

- murinipennella  Dup.  127. 

-  salicorniae  Hein.-Wck.  127 

-  therinella  Tngstr.  127. 

Colias  chrysotheme  Esp.  306,  307. 

— —  croceus  v.  edusina  But.  144. 

- - -  electo  ssp.  croceus  Fourcr.  110. 

- -  eogene  Fd.  144. 

-  hyale  L.  96,  97,  109,  110, 

[124,  144,  145. 

-  myrmidone  Esp.  308. 

- •  palaeno  L.  306. 

Conchylis  aleëlla  Schulze  40. 

- ■  dipoltella  Hb.  40. 

Cosmia  fulvago  L.  350. 

Cosmotriche  potatoria  L.  161. 

Cossus  L.  221. 

Crambus  chrysonuchellus  Sc.  126. 

- -  culmellus  L.  126. 

- -  dumetellus  Hb.  126. 

-  ericellus  Hb.  40. 

-  hortuellus  Hb.  126. 

- -  latistrius  Hw.  40. 

— - — -  paludellus  Hb.  40. 

- perlellus  Sc.  126. 

- pratellus  L.  126. 

- silvellus  Hb.  40. 

- •  verellus  Zk.  40. 

Crocallis  tusciara  Bkh.  331. 
Cryptoblabes  bistriga  Hw.  126. 
Cucullia  gnaphalii  Hb.  331. 

-  prenanthis  B.  330. 

Cymatophora  octogesima  Hb.  121. 

-  ocularis  a.  frankii  Boegl.  121. 

-  or  F.  121. 

Danaus  archippus  F.  306. 

- -  plexippus  L.  298,  306,  307, 

[322—324,  358,  359. 
Dasychira  pudibunda  a  concolor 

[Stgr.  161,  193. 

Dasystoma  1 1 1 — 1 1 3. 

- •  salicella  Hb.  111. 

Deilephila  lineata  F.  306. 

- livornica  Esp.  306. 

- »  nerii  L.  298. 

Depressaria  assimilella  Tr.  41. 

- ■  cnicella  Tr.  41. 

- I  flavella  Hb.  41. 

Diacrisia  sannio  a.  immarginata 

[Niepelt  123. 


10 


REGISTER, 


(Diacrisia)  sannio  a.  latevittata 

[Bryk  123. 

- a.  moerens  Strand  123. 

- a.  uniformis  BangTdaas 

[123. 

Dianthoecia  carpophaga  Bkh.  38. 
Diastictis  artesiaria  F.  122. 
Dichrorampha  questionana  Z.  41. 
Dipterygia  scabriuscula  L.  350. 
Donacaula  mucronella  Schiff.  40. 
Drepana  harpagula  Esp.  323. 
Drymonia  trimacula  Esp.  37. 

Dyscia  fagaria  Thnbg.  122. 

Dyspessa  ulula  Bkh.  308. 

Elachista  argentella  Cl.  127. 

- -  bifasciella  Tr.  41. 

- nigrella  Hw.  127. 

Ematurga  atomaria  L.  33. 

- atomaria  L.  33,  34. 

- a.  dentaria  Stauder  34. 

— — - a.  $  latelineata 

[Biczanko  34. 

- a.  ophtalmaria  Stauder  34. 

- a.  unicoloraria  Stgr.  34. 

- -  - - -  a.  unimarginata 

[Cornelsen  34. 

- a.  ustaria  Fuchs  34. 

- a.  zetterstedtaria  Hdm.  34. 

■  - -  lyllus  Esp.  33. 

- - •  minuta  Hdm.  33,  34. 

-  pamphilus  L.  33. 

Ennomos  autumnaria  Wrnbg.  350. 

- •  fuscantaria  Hw.  122. 

Epiblema  expallidana  Hw.  41. 

-  fulvana  Stph.  41. 

- penkleriana  F.  R.  126. 

Erastria  uncula  Cl.  110. 

- venustula  Hb.  38. 

Erebia  mani  De  N.  144. 

Eulia  politana  Hw.  40. 

Eumenis  mniszechii  v.  lehana  M.  144. 
Eupithecia  Curt.  110. 

- ■  abietaria  Goeze  122. 

■  - albipunctata  Hw.  122. 

-  innotata  Hufn.  122. 

-  linariata  F.  110. 

- - •  pini  Retz.  122. 

-  sobrinata  Hb.  122. 

-  tripunctaria  H.  S.  122. 

-  valerianata  Hb.  111. 

Euplexia  lucipara  L.  350. 

Eurois  occulta  L.  349. 

- -  -  a.  extricata  Zett.  349. 

Eustrotia  uncula  Cl.  110. 

Euxoa  cursoria  Hufn.  121. 

- a.  obsoleta  Tutt  121. 

-  obelisca  r.  stephensii  Hdm.  349. 

- ■  tritici  L.  349. 

Galleriidae  313. 

Gelechia  alburnella  Dup.  41. 

- - -  decrepidella  H.  S.  126. 


(Gelechia)  marmorea  Hw.  126. 

-  scalella  Sc.  41. 

-  tricolorella  Hw.  41. 

Gelechiidae  126. 

Geometra  vernaria  Hb.  121. 
Geometridae  350. 

Gluphisia  crenata  Esp.  121,  296. 
Gonodontis  bidentata  Cl.  350. 
Gortyna  leucostigma  Hb.  350. 
Grapholita  albersana  Hb.  41. 

-  microgrammana  Gn.  126,  127. 

- nigricana  Steph.  126. 

Hadena  gemmea  Tr.  331. 

- monoglypha  Hufn.  240. 

Harmodia  cucubali  Esp.  349. 

-  rivularis  F.  349. 

Harpyia  bifida  Brahm  37. 

Hemistola  chrysoprasaria  Esp.  121. 
Hemithea  aestivaria  Hb.  350. 

-  strigata  Müll.  350. 

Heodes  dispar  Hw.  298. 

- r.  batavus  Obthr.  217. 

- dispar  219. 

- batavus  Obthr.  219. 

- dispar  Hw.  219. 

- ssp.  exerge  Verity  219. 

- - -  - -  ssp.  grex  Toxop.  220. 

-  - -  rutilus  burdigalensis 

[Lucas  219. 

- rutilus  Werneb.  219. 

-  phlaeas  v.  stygianus  But.  145. 

— : — 1  tityrus  Poda  298. 

Hepialus  humuli  L.  34. 

■  - -  - -  r.  hethlandica  Stgr.  35. 

- - -  -  a.  subrosea  Cockerell  35. 

- - - - f.  thulensis  Crotch  34. 

- -  thulensis  Newm.  34. 

Hesperia  alpina  Ersch.  145. 

■  - -  malvae  L.  298. 

Heteropterus  morpheus  Pall. 

[211—214,  298. 
Homoesoma  snellenella  Bent.  126,  127. 
Hybernia  bajaria  Schiff.  331. 
Hydrocampini  313. 

Hydroecia  crinanensis  Burrows  69. 

- fucosa  Frr.  68,  69. 

- fucosa  Frr.  68,  69. 

- - a.  intermedia 

[Hdm.  68. 

- - - a.  pallescenS  Stgr.  69. 

- - - -  -  a.  rufa  Dadd.  69. 

- a.  rufa-albo  Dadd.  69. 

- — —  -  paludis  Tutt  69. 

- a.  brunnea  Tutt  69. 

- —  a.  intermedia  Tutt  69. 

- -  -  a.  obscura  Hdm.  69. 

- - a.  paludis-flavo 

[Tutt  69. 

- - — — - a.  rufa-flavomaculata 

[Hdm.  69. 

- -  lucens  Frr.  69,  70, 


REGISTER. 


11 


(Hydroecia)  lucens  a.  intermedia  Tutt  69. 

- -  a.  lucens-albo  Tutt  69. 

-  nictitans  L.  68,  69. 

-  oculea  L.  68,  69. 

- nictitans  Bkh.  68. 

- a.  aurigera  Hdm.  68. 

- oculea  L.  68. 

Hypenodes  costaestrigalis  Stph.  38. 
Hyphilare  lithargyria  Esp.  349. 
Incurvaria  rubiella  Bjerk.  41. 
Iphiclides  podalirius  L.  298,  323. 
Ipimorpha  subtusa  F.  350. 

Larentia  vide  etiam  Oporinia  Hb. 

-  galiata  Hb.  331. 

-  miata  L.  149,  150,  306. 

-  scripturata  Hb.  307. 

-  siterata  Hufn.  150. 

-  tristata  L.  331. 

Laria  1-nigrum  Müll.  113. 
Lasiocampidae  348. 

Lepidoptera  225. 

- •  Stemmatoncopoda  225. 

Leucania  conigera  F.  331. 

-  impudens  Hb.  240. 

-  1-album  L.  331. 

Leucodonta  bicoloria  Schiff.  37. 
Limenitis  populi  L.  306. 

Limnacia  phragmitella  Stt.  41. 
Lithocolletis  Zell.  223. 

Lithosia  L.  276. 

- -  pallifrons  Z.  306. 

Lobesia  permixtana  Hb.  40. 

Lycaeides  argyrognomen  auct. 

[267,  268. 

- argyrognomen  Bergstr.  268, 

[270  nota  1. 

-  -  f.  antico-discoelongata 

[Courv.  269. 

- (ssp.  batavana  Beuret 

[268,  269. 

- f.  retrojuncta  Courv.  269. 

- -  armoricana  Obthr.  268,  269. 

— —  armoricanella  Beuret  270. 

-  armoricanoides  Beuret  268,  269. 

-  idasoides  Beuret  270. 

-  ismenias  Meig.  268. 

-  lapponica  Gerh.  270. 

-  pseudarmoricana  Heydem.  267, 

[269. 

Lycaena  F.  45. 

- alcon  F.  110. 

-  argus  L.  308. 

-  arion  L.  298. 

-  bellargus  Rott.  330. 

- -  idas  L.  270  nota  1. 

-  ismenias  Meig.  308. 

-  metallica  Hüb.  145. 

-  stoliczkana  Fldr.  145. 

Lycaenidae  267. 

Lyonetiidae  127. 

Lythria  L.  143. 


(Lythria)  demaisoni  Prout  143. 

- - a.  pseudo-suffusa  Lempke 

[143. 

- a.  pseudo-typica  Lempke 

[143. 

- a.  unicolora  Lempke  143. 

-  purpuraria  L.  144,  308. 

- purpurata  L.  143,  144,  308. 

- -  a.  conjunctiva  Lempke  144. 

- a.  effusata  Lempke  143. 

- a.  griseovittata  Lempke  143. 

- a.  hilariata  Kitt  143. 

- —  a.  nigricaria  Lempke  143 

- a.  rotaria  F.  144. 

- a.  rubrior  Hann.  144. 

- a.  suf  fusa  Lempke  143. 

- a.  tangens  Hann.  144. 

- a.  tenuivittata  Lempke  143. 

- a.  triangulata  Hann.  144. 

- a.  trilineata  Hann.  143. 

Malacosoma  neustria  L.  348. 
Mamestra  L.  348. 

-  advena  F.  240. 

- -  tincta  Brahm  240. 

Maniola  pulchella  Fd.  144. 

Meliana  flammea  Curt.  331. 

Melitaea  cinxia  L.  298. 

-  saxatilis  Christ.  145. 

- r.  fergana  Stg.  145. 

Mesogona  oxalina  Hb.  331. 
Microlepidoptera  125,  312. 
Micropteryx  thunbergella  F.  41. 
Naenia  typica  L.  349. 

Nathalis  felicia  Poey  76,  78. 
Nemophora  pilulella  L.  41. 

Nepticula  atricapitella  Hw.  127. 
Nepticulidae  127. 

Noctuidae  225. 

Nola  cristatula  Hb.  331. 

Nonagria  nexa  Hb.  330. 

Notodontidae  348. 

Nyctegretis  achatinella  Hb.  126. 
Nymphalis  cadma  78. 

— —  sida  78. 

Nymphula  nymphaeata  L.  126. 
Oegoconia  quadripuncta  Hw.  41. 
Olethreutes  lucivagana  Z.  40. 

- -  rufana  Sc.  126. 

Olethreutinae  112. 

Operophtera  Hb.  171. 

Oporinia  Hb.  171,  173,  174. 

-  (Larentia)  autumnata  Bkh. 

[172— 175. 

- - -  r.  approximaria 

[Weaver  174. 

- - a.  intermedia  Clark 

[174. 

- a.  schneideri  Lampa 

[174. 

- christyi  Prout  172.  174, 

[175. 


12 


REGISTER. 


(Oporinia)  (Larentia)  dilutata  Schiff. 

[172-175. 

- - a.  bicinctata  Fuchs 

[173 

- a.  coarctata  Prout 

[173. 

— — - - a.  latifasciata  Prout 

[173. 

- a.  obscurata  Stgr.  173. 

- a.  pallida  Prout  173. 

— - - a.  tectata  Fuchs  173. 

-  -  filigrammaria  H.  S. 

[172,  175. 

Ornithoptera  178. 

Ornix  Zell.  225. 

Ourapteryx  sambucaria  L.  350. 
Oxyptilus  distans  Z.  126. 

Pachnobia  leucographa  Hb.  331. 
Papilio  caiguanabus  Poey  76. 

- machaon  L.  130,  144, 

[264—267,  295. 

- r.  asiatica  Mén.  144. 

Pararge  achine  Scop.  306,  307, 

[322—324,  359. 

-  dejanira  L.  323. 

- maera  L.  323. 

Parastichtis  basilinea  F.  350. 

-  gemina  Hb.  350. 

- -  lateritia  Hufn.  350. 

— — -  lithoxylea  F.  350. 

-  monoglypha  Hufn.  350. 

- a.  obscura  Thierry-Mieg. 

[350. 

- - -  nigra-albo  Tutt  350. 

-  nigra-flavo  Tutt  350. 

- obscura  Hw.  350. 

- a.  remissa  Hb.  350. 

- -  ophiogramma  Esp.  350. 

-  rava  Hw.  350. 

- -  rufa-albo  Tutt  350. 

-4 -  rufa-flavo  Tutt  350. 

-  rurea  F.  350. 

-  secalina  Hw.  350. 

-  secalis  L.  350. 

Parnassius  epaphus  Ob.  144,  145. 
Petilampa  arcuosa  Hw.  240. 
Phibalapteryx  polygrammata  Bkh.  331. 
Phragmataecia  castaneae  Hb.  123. 
Phthorimea  seminella  Pierce.  225. 
Phytometra  c-aureum  Knoch  121. 

- chrysitis  L.  32. 

- V.  aurea  Huene  33. 

-  - - -  a.  croesus  Bryk  33. 

- -  V.  disjuncta  Schultz  32. 

— — - a.  disjuncta-scintillans 

[Lempke  33. 

- V.  disjunctaurea  Splr.  32. 

- V.  juncta  Tutt  32. 

- a.  scintillans  Schultz  33. 

■  - festucae  L.  350. 

■  -  gamma  L.  350. 


!  Pieris  callidice  v.  kalora  M.  144. 

-  chloridice  Hüb.  144. 

:  -  daplidice  v.  moorei  Röb.  144. 

-  deota  De  N.  144. 

-  rapae  L.  144. 

Pionea  stachydalis  Zck.  40. 

!  Platytes  cerusellus  Schiff.  126. 
Plebejus  argyrognomon  Brgstr.  300  . 
Plodia  interpunctella  Hb.  314. 

I  Plusia  Ochsh.  45. 

-  c-aureum  Knoch  121,  145. 

-  chrysitis  L.  32,  145. 

- chryson  Esp.  146. 

-  confusa  Steph.  146. 

-  festucae  L.  145. 

-  gamma  L.  110,  145,  348. 

- - -  gutta  Gn.  145,  146. 

- interrogationis  L.  146. 

-  jota  L.  145. 

-  moneta  F.  146. 

-  ni  Hb.  146. 

-  pulchrina  Hw.  146. 

Polia  dissimilis  Knoch  349 

- oleracea  L.  349. 

- persicariae  L.  349. 

Polygonia  c-album  L.  298. 
Polyommatus  agestis  Schiff.  298. 

-  coridon  Poda  120. 

- eros  v.  hunza  G.-G.  145. 

- v.  janetae  Evans  145. 

-  optilete  Knoch  298. 

Powellia  [Tutt]  malvae  L.  121. 

- sao  Brgstr.  120,  121. 

- -  -  sao  Hb.  120,  121. 

- -  sertorius  Hoff  mannseg  g 

[120. 

Pseudoterpna  coronillaria  Hb.  307. 

-  pruinata  Hufn.  290. 

- a.  unilineata  Lempke 

[290. 

Pterophoridae  126. 

Pterophorus  microdactylus  Hb.  40. 
Pterostoma  palpina  L.  348. 
Ptychopoda  aversata  a.  aurata 

[Fuchs  122. 

Pyralidae  126,  313. 

Pyrameis  cardui  L.  110,  130. 
Pyraustini  313. 

Rhyacia  c -nigrum  L.  349. 

-  plecta  F.  349. 

- putris  L.  349. 

- rubi  View.  349. 

-  saucia  Hb.  349. 

-  simulans  Hufn.  349. 

-  xanthographa  Schiff.  349. 

- -  - -  a.  rufescens  Tutt  349. 

Rhyparia  purpurata  L.  123. 

- ssp.  callunae  Mautz  123. 

Rodophaea  advenella  Zk.  40. 

-  suavella  Zk.  40. 

Salebria  formosa  Hw.  40. 


REGISTER. 


13 


Sarrothripus  afzeliana  Wd.  153. 

- - -  connuba  Hb.  153. 

-  degenerana  Hb.  153,  154,  308. 

-  degeneranus  Wd.  153. 

-  ramosanus  Hb.  154. 

-  revayana  Sc.  153,  154. 

- a.  fasciata  Sheldon  154. 

Satyrus  arethusa  Esp.  306. 

-  semele  a.  anopenopterus 

[Lambrichs  120,  161. 

- a.  holanops  Brouwer 

[160,  161. 

Scodiona  fagaria  Thnbg.  122. 
Scotogramma  trifolii  Rott.  349. 
Scotosia  rhamnata  Schiff.  122. 

-  transversata  Hufn.  122. 

Scythris  ericetella  Hein.  41. 

Selenia  bilunaria  Esp.  186. 

-  illunaria  Esp.  350. 

- tetralunaria  Hufn.  186. 

Semasia  aemulana  Schläg.  41. 
Sesiidae  225. 

Sideridis  impura  Hb.  350. 

— — -  pallens  L.  350. 

Spilarctia  lubricipeda  L.  349. 
Steropes  aracynthus  F.  214. 

Syntomis  phegea  L.  32. 

Talanga  313. 

Tapinostola  helmanni  Ev.  38. 

- V.  saturata  Stgr.  38. 

Tephroclystia  albipunctata  Hw.  39. 

-  pimpinellata  Hb.  39,  306. 

Terias  fornsi  Poey  77. 

- -  lyside  God.  77. 

-  sulphurina  78. 

Thyris  fenestrella  Scop.  296. 
Timandra  amata  L.  350. 

Tinea  lanella  Pierce  225. 

-  metonella  Pierce  225. 

-  personella  Pierce  225. 

-  ruricolella  Stt.  225. 

Tineidae  112,  127. 

Tortricidae  112,  126. 

Tortrix  diversana  Hb.  40,  300. 

- -  forskaleana  L.  40. 

-  musculana  Hb.  300. 

Trachea  atriplicis  L.  350. 
Trigonophora  meticulosa  L.  350. 

- a.  suffusa  Warren  350. 

Triphaena  comes  Hb.  349. 

- a.  adsequa  Tr.  349. 

- a.  comes  Hb.  349. 

- a.  grisea  Tutt  349. 

- a.  pallida  Tutt  349. 

- a.  rufo-grisea  Tutt  349. 

-  janthina  Schiff.  349. 

-  orbona  Hufn.  349. 

-  pronuba  L.  348,  349. 

- a.  brunnea  Tutt  349. 

- a.  caerulescens  Tutt  349. 

- a.  grisea-innuba  Tutt  349. 


(Triphaena)  pronuba  a.  innuba  Tr.  349. 

- -  a.  nuba  Kaiser  349. 

- a.  ochrea  Tutt  349. 

- a.  pronuba  L.  349. 

- a.  rufa  Tutt  349. 

Urbicola  comma  L.  298. 

Vanessa  cardui  L.  144. 

- egea  v.  undina  G.-G.  145. 

- -  ladakensis  Moore  130. 

-  urticae  L.  71. 

Xanthia  gilvago  Esp.  331. 
Xanthorhoë  vide  Cidaria 
Xylina  ingrica  H.  S.  308. 

Neuropteroidea* 

Myrmeleon  europaeus  McL.  274,  275. 

- -  formicaleo  L.  274. 

-  formicalynx  (Ol.)  F.  274. 

- formicarius  L.  274,  275. 

Orthoptera* 

Acrida  turrita  L.  317. 

Acrididae  137,  179,  197. 

Acridiodea  317. 

Acridium  pisciformis  de  Haan  185. 
Aiolopus  tamulus  F.  318. 

Althaemenes  borneensis  Will. 

[197,  203. 

— — -  maculadutea  de  Haan  198,  203. 
Anthinochroma  Berg  180. 

-  jucunda  Brancs.  182. 

Atractomorpha  crentilata  F.  320. 

- psittacina  de  Haan  321. 

Aularches  punctatus  Drury  321. 
Bibracte  deminuta  Br.  v.  W.  322. 

- -  maculata  Br.  v.  W.  322. 

Caryanda  spuria  Stâl  322. 
Catantopinae  321. 

Catantops  angustifrons  Walk.  322. 
Chitaura  lucida  Krauss  322. 

Coptacra  foedata  Serv.  322. 
Craneopsis  curiosa  Will.  199. 

- -  flavo-striata  Will.  199. 

- -  unicolor  Will.  198,  199. 

Ectobia  panzeri  Fall.  104. 
Gastrimargus  Sauss.  319,  320. 

-  florensis  Sjöstedt  320. 

-  grossiceps  Sjöstedt  320. 

- -  lombokensis  Sjöstedt  320. 

- marmoratus  Thnbg.  318. 

- -  marmoratus-marmoratus 

Thng.  319,  320. 

- - -  marmoratus-pusillus 

Sjöstedt  319,  320. 

- parvulus  Sjöstedt  319. 

-  pusillus  Sjöstedt  319. 

- -  subfasciatus  de  Haan  320. 

Gesonia  mundata  Walk.  322. 
Heteropternis  respondens  Walk.  318. 


14 


REGISTER. 


Locusta  migratoria  L.  318. 

Lucretilis  Stal  201. 

— — •  antennata  Bol.  203,  204. 

- bolivari  Mill.  203,  204. 

-  maculata  Will.  202,  204. 

-  taeniata  Stal  204. 

Meconema  varium  F.  241. 
Oedipodinae  318. 

Opsomala  pisciformis  auct.  185. 

-  pisciformis  Serv.  184. 

Oxya  chinensis  Thnbg.  322. 

- - -  gavisa  ssp.  aurantiaca  Will.  179. 

Panesthia  Serv.  274. 

Peitharchicus  Br.  v.  W.  199. 

-  fasciatus  Br.  v.  W.  200,  201. 

- flavo-lineata  Will.  200,  201. 

Phlaeoba  rustica  Stäl  318. 
Poecilochroma  Brancs.  180. 

-  gracilis  Will.  180. 

-  jucunda  Brancs.  180,  182,  204. 

Pseudocranaë  Bol.  I  180. 

-  bimaculata  Will.  180,  181,  183. 

-  bolivari  Will.  180,  182. 

- -  gracilis  Will.  180 — 182. 

-  jucunda  Brancs.  182. 

-  loriae  Bol.  I  182,  183,  204. 

-  nana  Will.  181—183. 

-  unifasciata  Will.  182,  183. 

Pternoscirta  caliginosa  de  Haan  318. 
Pyrgomorphinae  320. 

Quilta  mitrata  321. 

- -  oryzae  Uvar.  321. 

Retezia  Will.  180. 

-  bolivari  Will.  180. 

-  nana  Will.  182. 

Traulia  affinis  de  Haan  143. 

- annandalei  Bol.  C  141, 

-  antennata  Bol.  G  141 

.  - -  aphanea  Will.  142. 

- - aurora  Will.  141. 

- -  azureipennis  Serv.  140. 

— — -  bimaculata  Will.  140. 

- -  borneensis  Will.  141. 

- ■  brunneri  Bol.  C  140. 

-  elegans  Will.  142. 

-  ferruginata  Br.  v.  W.  141. 

-  flava  Will.  142. 

- - flavo-annulata  Stäl  142. 

.  - -  haani  Will.  142. 

-  hosei  Will.  137,  140. 

-  incompletus  Will.  141. 

— —  insularis  Will.  142. 

- lineata  Br.  v.  W.  142. 

- •  media  Will.  138,  141. 

-  ornata  Shir.  141. 

— — !  palawana  Will.  139,  140. 

-  philippina  Bol.  C  140. 

- ■  pictilis  Stal  141. 

— — '  pumila  Will.  142. 

- rosea  Will.  143. 

—7 —  sanguinipes  Stäl  141. 


Traulia  stâli  Bol  C  142. 

- — —  stigmatica  Bol.  C  142. 

-  superba  Will.  142. 

Trilophidia  annulata  Thnbg.  318. 

— —  cristella  Stäl  318. 

Tristria  lacerta  auct.  185. 

-  lacerta  Stal  185. 

- -  pisciforme  Serv.  184,  185. 

- pulvinata  Uvar.  185. 

Tropidopola  cylindrica  Marsch.  185 
Tryxalinae  317. 

Valanga  nigricornis-melanocornis 

[Serv.  322. 

Rhynchota* 

Acalypta  brunnea  Germ.  249. 

-  carinata  Pnz.  249. 

- v.  angustula  Horv.  249. 

- -  gracilis  Fieb.  250. 

- -  marginata  Wlff.  249,  250. 

-  musci  Schrk.  249. 

- v.  ditata  Put.  51. 

-  nigrina  Fall.  249. 

-  parvula  Fall.  250. 

-  platychila  Fieb.  249. 

Acanthia  pallipes  v.  dimidiata  Gurt.  256. 

-  pilosella  Thms.  256. 

Acanthosoma  haemorrhoidale  L. 

[49,  246. 

Acetropis  carinata  H.  S.  57. 
Acompocoris  pygmaeus  Fall.  252. 
Acompus  opacus  Priesn.  248. 

— —  pallipes  H.  S.  248. 

- rufipes  Wlff.  248. 

Adelphocoris  lineolatus  Goeze  54. 

- v.  binotatus  Hhn.  54,  253. 

- v.  implagiatus  Westh.  253. 

-  seticornis  F.  54. 

Aelia  acuminata  L.  244. 

- v.  burmeisteri  Kiist.  245. 

-  klugi  Hhn.  48,  245. 

Alloeotomus  gothicus  Fall.  56. 

- v.  fusca  Stich.  56. 

Amblytylus  albidus  Hhn.  256. 

-  brevicollis  Fieb.  255,  256. 

-  nasutus  Kbm.  58,  255. 

Aneurus  laevis  F.  251. 

Anthocoris  confusus  Reut.  53. 

- —  V.  funestus  Horv.  251. 

-  gallarum-ulmi  De  G.  53,  252. 

- v.  femoralis  Westh.  53,  252. 

-  limbatus  Fieb.  252. 

- •  minki  Dhrn.  53,  252. 

- v.  simulans  Reut.  53,  252. 

-  nemoralis  F.  252. 

- —  v.  austriacus  F.  53,  252. 

- -  -  v.  superbus  Westh.  252. 

-  nemorum  L.  53,  252. 

- v.  fasciatus  F.  252. 

- pilosus  Jak.  252. 


REGISTER. 


15 


Aphanus  brevirostris  Ribaut  51,  248. 

- -  pini  L.  51,  248. 

- -  V.  contraria  Schumach.  248. 

- -  quadratus  F.  51,  248. 

Aphelochirus  aestivalis  F.  60,  256. 

-  montandoni  Horv.  60. 

Aphrodes  bicinctus  v.  cardui 

[Gurt.  104. 

Aradidae  250. 

Aradus  aterrimus  Fieb.  251. 

-  morio  Jak.  251. 

-  signaticornis  Shlb.  52. 

Arctocorisa  Wall,  vide  Sigara  60. 
Arma  custos  Hahn  244. 

Asciodema  obsoletum  Fieb.  60. 
Atractotomus  oculatus  Kbm.  256. 

-  magnicornis  Fall.  256. 

— - — -  mali  Mey.  59,  256. 

Bathysolen  nubilus  Fall.  246. 

Beosus  maritimus  Scop.  248. 

Berytus  clavipes  F.  249. 

- -  minor  H.  S.  51,  249. 

-  signoreti  Fieb.  51,  249. 

Bothynotus  pilosus  Boh.  254. 
Brachysteles  parvicornis  Costa  53. 
Bryocoris  pteridis  Fall.  57,  254. 
Byrsoptera  rufifrons  Fall.  256. 
Callicorixa  praeusta  Fieb.  257. 
Calocoris  biclavatus  H.  S.  54. 

— —  fulvomaculatus  de  G.  54. 

-  norvegicus  Gmel.  54. 

— —  -  v.  atavus  Reut.  253. 

- - roseomaculatus  de  G.  54. 

Camptobrochis  Fieb.  56. 

- punctulatus  Fall.  56,  254. 

Camptotelus  costalis  H.  S.  50. 

-  lineolatus  Schill.  50. 

Camptozygum  pinastri  v.  aequalis 

[Vill  56. 

-  -  v.  fieberi  Stich.  56. 

- v.  maculicollis  Muls. 

et  Rey  56. 

- -  v.  nigropicea  Stich.  56. 

Campylomma  nicolasi  Put.  et  Reut  59. 

-  verbasci  Mey.  59,  256. 

Campyloneura  virgula  H.  S.  57,  255. 
Campylostira  verna  Fall.  51,  249. 
Capsidae  54. 

Capsus  ater  v.  y  Reut.  254. 

- v.  rutila  Stich.  254. 

Cardiastethus  fasciiventris  Garb. 

[53,  252. 

Carpocoris  Kit.  48. 

Catoplatus  fabricii  Stal  250. 

-  flavipes  Horv.  52. 

Ceratocombus  coleoptratus  Zett. 

[244,  256. 

Charagochilus  gyllenhali  Fall.  253. 
Chilacis  typhae  Perr.  50,  247. 
Chlamydatus  pulicarius  Fall.  59. 
-  pullus  Reut.  59. 


(Chlamydatus)  saltitans  Fall.  59,  256. 
Chlorochroa  juniperina  L.  48,  246. 

- pinicola  Muls.  246. 

- -  purpureipennis  de  G.  246. 

Cicada  76. 

Cimex  L.  221. 

-  columbarius  Jen.  251. 

- dissimilis  Horv.  251. 

-  lectularius  L.  53. 

-  pipistrelli  Jen.  251. 

- stadleri  Horv.  251. 

Coreus  scapha  F.  49,  246. 

Coriomeris  denticulatus  Scop.  49,  246. 
Corixa  affinis  Leach  60. 

-  dentipes  Thms.  257. 

-  panzeri  Fieb.  257. 

Corixidae  60,  257. 

Corizus  conspersus  Fieb.  49. 

-  parumpunctatus  Schill.  49. 

-  subrufus  Gmel.  49. 

Cremnocephalus  albolineatus  Reut.  255. 
Criocoris  nigripes  Fieb.  59. 

I  Cydnus  flavicornis  F.  244. 

-  nigrita  F.  244. 

Cymatia  rogenhoferi  Fieb.  61. 

Cymus  glandicolor  Hhn.  50,  247. 

- -  obliquus  Horv.  247. 

Cyphostethus  tristriatus  F.  49,  246. 

;  Cyrtorrhinus  caricis  Fieb.  58. 

- geminus  Fl.  58. 

Deraeocoris  annulipes  H.  S.  56. 

-  cordiger  Hhn.  254. 

-  olivaceus  F.  254. 

- ruber  v.  danicus  F.  56,  254. 

- v.  fieberi  Stich.  56,  254. 

-  -  v.  gothica  Schrk.  56,  254. 

- v.  seguisinus  Müll.  56. 

Derephysia  foliacea  Fall.  52,  250. 
Dichrooscytus  rufipennis  Fall.  55,  253. 
Dictyonota  fuliginosa  Costa  51,  250. 

-  strichnocera  Fieb.  51,  250. 

-  tricornis  Schrk.  250. 

Dicyphus  annulatus  Wlff.  254. 

- epilobii  Reut.  57,  254. 

- errans  Wlff.  54,  57,  254. 

- v.  longicollis  Fall.  57. 

-  globulifer  Fall.  57,  254. 

- -  pallidicornis  Fieb.  57,  254. 

- ■  pallidus  H.  S.  57,  254. 

Dolycoris  baccarum  L.  48. 

Drymus  brunneus  Shlb.  244. 

-  confusus  Horv.  248. 

- -  pumilio  Put.  248. 

i  Elasmucha  fieberi  Jak.  49,  246. 
Eremocoris  erraticus  F.  105,  248. 

- -  plebejus  Fall.  51,  248. 

-  podagricus  F.  248. 

Eurydema  dominula  Scop.  246. 

- •  festiva  L.  48. 

- oleraceum  L.  48,  49. 

- — — ■  ornatum  L.  48. 


16 


REGISTER. 


(Eurydema)  ventrale  Kit.  48. 
Eurygaster  austriacus  Sehr.  48,  245. 

-  -  V.  frischi  Goeze  48. 

- V.  obliqua  Kol.  48. 

- -  borealis  Pén.  48. 

- -  maurus  L.  48,  245. 

-  meridionalis  Pén.  48,  245. 

- -  testudinarius  Geoffr.  48,  245. 

Euryopicoris  nitidus  Mey.  58. 
Eusarcoris  aeneus  Scop.  48,  245. 

-  melanocephalus  F.  244. 

Gastrodes  ferrugineus  L.  105,  249. 
Geocoris  grylloides  L.  50. 

Gerridae  53,  60. 

Gerris  argentatus  Schum.  60. 

- -  rufoscutellatus  Latr.  256. 

Globiceps  cruciatus  Reut.  58,  255. 

— —  flavomaculatus  F.  58,  255. 
Gnathoconus  albomarginatus 

[Goeze  244. 

Gonianotus  marginepunctatus 

[Wlff.  104. 

Graphosoma  italicum  Müll.  48. 

- - -  lineatum  L.  48. 

Haldosalda  lateralis  Fall.  60,  256. 
Halticus  apterus  L.  58. 

-  luteicollis  Pnz.  58. 

- V.  propinquus  H.  S.  255. 

-  saltator  Geoffr.  58. 

Hebridae  49,  52,  53. 

Hebrus  letzneri  Schltz.  251. 

- pusillus  Fall.  251. 

-  ruficeps  Thoms.  52. 

Henestaris  halophilus  Burm.  247. 
Heterocordylus  genistae  Scop.  58,  255. 

-  leptocerus  Kbm.  255. 

Heterogaster  urticae  F.  50. 
Ischnocoris  angustulus  Boh.  51,  247. 

- hemipterus  Schill.  247. 

Ischnodemus  sabuleti  Fall.  50,  247. 
Ischnorhynchus  resedae  Pnz.  50. 

- V.  flavicornis  Duda  50. 

Lasiacantha  capucina  Germ.  250. 
Liorrhyssus  hyalinus  F.  246. 

Livia  juncorum  Latr.  358. 

Lopus  gothicus  L.  57. 

-  sulcatus  Fieb.  56. 

Lyctocoris  campestris  F.  53,  252. 

- -  -  V.  pictus  Fieb.  252. 

Lygaeidae  49,  53. 

Lygus  Hhn.  55. 

-  campestris  L.  55. 

-  cervinus  H.  S.  253. 

-  contaminatus  Fall.  55,  253. 

- -  limbatus  Fall.  253. 

- lucorum  Mey.  55,  253. 

-  pabulinus  L.  54,  55. 

-  prasina  Stich.  55. 

- pratensis  L.  53,  55. 

- V.  campestris  Fall.  55. 

- V.  gemellatus  H.  S.  55. 


(Lygus)  rubicundus  Fall.  56,  253. 

- -  rubricatus  Falb  55,  253, 

-  spinolae  Mey.  55. 

-  viridipallens  Stich.  55. 

-  viridis  Fall.  55,  253. 

- -  viscicola  Put.  253. 

Macrolophus  nubilus  H.  S.  57. 
Macrotylus  paykulli  Fall.  105. 
Malacocoris  chlorizans  Pnz.  255. 
Megaloceraea  linearis  Füssl.  254. 
Megalocoleus  molliculus  Fall.  255. 

- - pilosus  Schrk.  58,  255. 

Mesovelia  furcata  Muls.  53. 
Mesoveliidae  52,  53,  60. 

Metacanthus  punctipes  Germ.  249. 
Microphysa  bipunctata  Perr.  53,  252. 

- -  elegantula  Bär.  53,  252. 

-  pselaphiformis  Curt.  53,  252. 

Microsynamma  bohemani  v.  putoni 

[Reut.  59. 

Microvelia  schneideri  Schltz.  256. 
Miris  dolobratus  L.  57. 

Monanthia  humuli  F.  250. 

'  -  lupuli  H.  S.  250. 

Myodochidae  53. 

Myrmecoris  gracilis  Shlb.  253. 
Myrmedobia  bedwilli  China  54. 

- - obliqua  Ribaut  53. 

: - tenella  Zett.  54,  252. 

Myrmus  miriformis  v.  gynaecoides 

[Priesn.  246. 

Nabidae  52. 

Nabis  boops  Schiödte  251. 

- brevis  Schltz.  251. 

- férus  L.  52. 

-  flavomarginatus  Schltz  52,  251. 

-  major  Costa  52,  251. 

Naeogeidae  53. 

Naeogeus  ruficeps  Thoms.  52. 
Naucoris  cimicoides  L.  365. 

- maculatus  F.  364,  365. 

Neides  favosus  Fieb.  249. 

- -  tipularius  L.  51,  249. 

- - v.  immaculatus  Westh.  51. 

Neottiglossa  pusilla  Gmel.  48,  245. 
Notonecta  L.  60,  257. 

-  furcata  F.  60,  257. 

- glauca  v.  guttata  Stich.  60. 

-  -  v.  marmorea  F.  60. 

-  maculata  F.  60,  257. 

- -  obliqua  Gallén  60,  257. 

- v.  delcourti  Poisson  257. 

-  viridis  Dele.  60,  257. 

Notostira  erratica  L.  57. 

- v.  ancestralis  Reut.  57. 

- v.  autumnalis  Stich.  57. 

-  -  v.  virens  57. 

- v.  virescens  Fieb.  57. 

- tricostata  Costa  57. 

Nysius  ericae  Schill.  50,  247. 

-  lineatus  Costa  50,  247. 


REGISTER. 


17 


(Nysius)  senecionis  Schill.  50. 

-  thymi  Wlff.  246. 

- V.  maculatus  D.  et  Sc.  246. 

Ochetostethus  nanus  H.S.  245. 
Odontoscelis  dorsalis  F.  47»  245. 

- V.  deserta  Stich.  48. 

- -  V.  signata  Fieb.  48»  245. 

Orthocephalus  coracinus  Put.  58. 

- [  mutabilis  Fall.  58»  255. 

-  saltator  Hhn.  255. 

Orthotylus  adenocarpi  Perr.  255. 

- concolor  Kbm.  58»  255. 

- — — -  flavinervis  Kbm.  58»  255. 

-  flavosparsus  C.  Sahib.  255. 

-  marginalis  Reut  58. 

- nassatus  F.  58. 

-  viridinervis  Kbm.  255. 

Pachycoleus  rufescens  J.  Sahib.  256. 
Pachytomella  parallela  Mey.  255. 

- <  passerinii  Costa  255. 

Palomena  prasina  L  48. 

-  viridissima  Poda  48. 

- -  -  V.  simulans  Put.  245. 

Pamera  Say  247. 

-  fracticollis  v.  collaris  Bär.  247. 

-  lurida  Hahn  247. 

Pantilius  tunicatus  F.  54»  253. 
Pentatoma  rufipes  L.  49. 

Peribalus  vernalis  Wlff.  245. 
Peritrechus  angusticollis  Shlb.  248. 

-  geniculatus  Hhn.  51,  248. 

- sylvestris  F.  248. 

Phimodera  Germ.  245. 

- humeraîis  Dalm.  245. 

Phyllaphis  fagi  L.  53. 

Phylus  palliceps  Fieb.  58,  256. 
Physatochiîa  dumetorum  H.  S.  250. 

-  quadrimaculata  Wlff.  52»  250. 

Phytocoris ,  dimidiatus  Kbm.  54,  253. 

- -  juniperi  Frey.  253. 

- -  pini  Kbm.  253. 

- varipes  Boh.  54. 

Piesma  maculata  Lap.  51,  249. 

-  quadrata  Fieb.  51,  249. 

Piezodorus  lituratus  F.  49. 
Piezostethus  galactinus  Fieb.  53. 
Pilophorus  Westw.  57. 

Pirates  hybridus  v.  stridulus  F.  52. 
Pithanus  maerkeli  H.  S.  253. 
Plagiognathus  albipennis  Fall.  59. 

- alpinus  Reut.  256. 

Plesiocoris  rugicollis  Fall.  55,  56,  253. 
Plinthisus  brevipennis  Latr.  248. 

- >-  minutissimus  Fieb.  248. 

Ploiariola  vagabunda  L.  251. 
Poeciloscytus  cognatus  Fieb.  56. 

■ - -  unifasciatus  F.  253. 

- v.  lateralis  Hhn.  253. 

Prostemma  Laporte  52. 

-  guttula  F.  251. 

Psacasta  conspersa  Germ.  245. 


(Psacasta)  exanthematica  Scop.  245. 

- v.  minor  Put.  245. 

Psallus  alnicola  Dgl.  Sc.  59.  _ 

- ambiguus  Fall.  58,  256. 

- betuleti  Fall.  256. 

-  diminutus  Kbm.  59»  256. 

-  falleni  Reut.  59. 

-  lepidus  Fieb.  59. 

- -  obscurellus  Fall.  58,  256. 

-  quercus  Kbm.  256. 

- -  roseus  F.  59. 

- v.  dilutus  D.  Sc.  59. 

- -  v.  querceti  Fall.  59. 

-  salicellus  Mey.  59,  256. 

-  scholtzi  Fieb.  58. 

Pseudoloxops  coccinea  Mey.  58,  255. 
Pseudophloeus  falleni  Schill.  48. 

- -  waltli  H.S.  49. 

Pterotmetus  staphylinoides  Burm.  50. 
Pycnopterna  striata  L.  54,  253. 
Pyrrhocoridae  49. 

Pyrrhocoris  apterus  L.  49,  246. 

- -  f.  pennata  Westh.  246. 

Rhaphigaster  Lap.  49. 

Rhinocoris  cruentus  F.  52,  251. 

— — ■  iracundus  Poda  52,  251. 
Rhynchota  358. 

Rhyparochromus  chiragra  F.  247. 

- v.  incertus  Rey  247. 

- v.  sabulicola  Thms.  50» 

[247. 

- -  praetextatus  H.  S.  50. 

- - - v.  obscuratus  Noualh.  50. 

Rubiconia  intermedia  Wlff.  245. 

Saida  littoralis  L.  256. 

Schizoneura  ulmi  L.  252. 

Sciocoris  cursitans  F.  48,  245. 
Scolopostethus  affinis  Schill.  51. 

- decoratus  Hahn  249. 

- - 1  v.  brevis  Saund.  51. 

-  pictus  Schill.  248. 

-  puberulus  Horv.  51,  248. 

- thomsoni  Reut.  248. 

Sehirus  bicolor  L.  47,  244. 

- -  biguttatus  L.  245. 

- v.  concolor  Nickerl.  245. 

-  dubius  Scop.  47. 

- - luctuosus  M.  R.  47. 

- -  morio  L.  244. 

Serenthia  laeta  Fall.  250. 

Sigara  F.  60. 

-  borealis  Dgl.  Sc.  61. 

-  castanea  Thms.  61. 

-  cavifrons  Thms.  257. 

-  fabricii  61. 

- — .  falleni  Fieb.  60,  61,  257. 

-  glossata  Lundbl.  60. 

-  hellensi  C.  Sahib.  257. 

- - -  italica  Jacz.  61. 

- limitata  Fieb.  60,  257. 

- •  lugubris  Fieb.  60,  257. 


18 


REGISTER. 


(Sigara)  moesta  Fieb.  61. 

-  nigrolineata  Fieb.  61. 

- -  scotti  Dgl.  Sc.  61. 

Spilostethus  equestris  L.  49,  246. 
Stenocephalus  agilis  Scop.  244. 
Stenodema  calcaratum  v.  pallescens 
[Reut.  57,  254. 

- - holsatum  F.  57,  254. 

- - -  laevigatum  L.  254. 

- -  virens  L.  254. 

- v.  fulvum  Fieb.  254. 

Stenotus  binotatus  F.  54,  253. 
Stephanitis  Stäl  52. 

- - -  azaleae  Florv.  52. 

- - -  nashi  Esaki  et  Takeya  52. 

- -  oberti  Kol.  52. 

-  pyri  F.  52. 

-  pyrioides  Scott.  52.  j 

- ■  rhododendri  Horv.  52,  250. 

Sthenarus  roseri  H.  S.  59,  256. 

- v.  geniculatus  Stal  256. 

- v.  saliceticola  Stäl  256. 

Stictopleurus  pictus  Fieb.  246. 
Strongylocoris  leucocephalus  L.  255. 

- -  luridus  Fall.  58,  255.  | 

Stygnocoris  rusticus  Fall.  51,  248. 
Systellonotus  triguttatus  L.  255. 
Taphropeltus  contractus  H.  S.  51,  249. 

- -  hamulatus  Ths.  249. 

Temnostethus  pusillus  H.  S.  251. 

-  -  v.  gracilis  Horv.  53,  251. 

Tetraphleps  bicuspis  H.  S.  252. 
Therapha  hyosciami  L.  246. 

- ssp.  nigridorsum  Put.  246. 

Tingidae  249. 

Tingis  ampliata  H.  S.  52,  250. 

- - -  reticulata  H.  S.  250. 

Trapezonotus  arenarius  L.  51. 

- dispar  Stal  51,  248. 

Trigonotylus  psammaecolor  Reut.  57. 

- -  pulchellus  Hhn.  254. 

- — —  ruficornis  Geoffr.  57,  254. 
Triphleps  Fieb.  252. 

-  majuscula  Reut.  53,  252. 

- - minuta  L.  252. 

-  nigra  Wlff.  252. 

- - -  — —  v.  ullrichi  Fieb.  252. 

Tropistethus  holosericus  Schltz. 

[50,  247. 


Verlusia  rhombea  L.  246. 

Xylocoris  ater  Duf.  252. 

Suctoria* 

Pulex  irritans  L.  221. 

Thysanoptera* 

Thysanoptera  252. 

Tiiysanura* 

Lepisma  saccharina  L.  220. 

Trichoptera* 

Anabolia  furcata  Brau.  196. 

- laevis  Zett.  196. 

Apatania  fimbriata  Pict.  262 — 264. 
Ecnomus  tenellus  Ramb.  196. 

Goëra  pilosa  Fbr.  196. 
Holocentropus  picicornis  v.  auratus 

[Kol.  195. 

- v.  aureola  Zett.  195. 

Homilia  leucophaea  Ramb.  196. 
Limnophilus  extricatus  McL.  196. 

— — ■  lunatus  Gurt.  262. 

- -  politus  McL.  196. 

- -  subcentralis  Brau.  196. 

Molanna  albicans  Zett.  196. 

- -  palpata  McL.  196. 

Molannodes  steini  McL.  196. 

-  tincta  Zett.  196. 

-  zelleri  McL.  196. 

Neuronia  clathrata  Kol.  196. 
Plectrocnemia  conspersa  Gurt.  196. 
Rhyacophila  laevis  Pict.  263  nota  4. 
Sericostoma  pedemontanum  McL.  197. 

- personatum  Spence  197. 

Silo  nigricornis  Pict.  197. 

- - <  pallipes  Fbr.  196,  197. 

- -  piceus  Brau.  197. 

Stenophylax  rotundipennis  Brau.  196. 
Tinodes  assimiles  McL.  162 — 264. 

-  aureola  Zett.  195. 

-  pusilla  McL.  195. 

- ?  waeneri  L.  196,  262. 

Trichoptera  195,  261. 


3 

10 

10 

17 

17 

17 

18 

18 

20 

24 

53 

56 

85 

88 

90 

126 

129 

161 

326 

336 

336 

337 

337 

342 

343 

351 


19 


CORRIGENDA. 


r. 

20 

V.  o.  staat  manetjes,  moet  zijn  :  mannetjes. 

r. 

15 

V.  b. 

,,  Sprecodes,  moet  zijn  :  Sphecodes. 

r. 

20 

V.  o. 

»,  Nomade,  moet  zijn  :  Nomada. 

r. 

5 

V.  b. 

,,  onbegrond,  moet  zijn  :  ongegrond. 

r. 

23 

V.  b. 

,,  collectie’s,  moet  zijn  :  collecties. 

r. 

25 

V.  b. 

,,  idem  ,  moet  zijn  :  idem. 

r. 

12 

V.  b. 

,,  de  halsschild,  moet  zijn  :  het  hals- 

schild. 

r. 

16 

V.  b. 

,,  sigularis,  moet  zijn  :  singularis. 

r. 

9 

V.  o. 

,,  heegei,  moet  zijn  :  leegei. 

r. 

2 

V.  o. 

,,  strict,  moet  zijn  :  strikt. 

r. 

10 

V.  o. 

,,  fascüventris,  moet  zijn  :  fasciiventris. 

r. 

11 

V.  o. 

,,  Dr.  r.,  moet  zijn  :  D.  r. 

r. 

2 

V.  o. 

r. 

18 

V.  b. 

rattan,  moet  zijn  :  rotan. 

r. 

8 

V.  o. 

r. 

1 

V.  o. 

,,  terella,  moet  zijn  :  terrella. 

r. 

13 

V.  b. 

,,  voledigen,  moet  zijn  :  volledigen. 

r. 

7 

V.  b. 

,,  smeele,  moet  zijn  :  semele. 

r. 

19 

V.  o. 

,,  borsteds,  moet  zijn  :  borstels. 

r. 

21 

V.  o. 

,,  O.  Schnied.,  moet  zijn  :  O.  Schneid, 

r. 

5 

V.  o. 

,,  O.  Scheid.,  moet  zijn  :  O.  Schneid. 

r. 

13 

V.  o. 

,,  O.  Scheid.,  moet  zijn  :  O.  Schneid. 

r. 

13 

V.  o. 

,»  friseus,  moet  zijn  :  frisius. 

r. 

4 

V.  b. 

,,  Deel  X,  moet  zijn  :  Deel  IX. 

r. 

6 

V.  o. 

,,  costipennis  Wall.,  moet  zijn  : 

costipennis  Woll. 

r. 

11 

V.  b. 

,,  van  Schoch,  moet  zijn  :  von  Schoch. 

•  • 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

No.  195  1  JANUARI  1934  DEEL  IX 


<:  ■’/<£  '&  -■  :.  :  ■>  '■'■  <?  i  -fiv 


V:  ■ ■  '  V. 


-  ‘ 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No,  195  Deel  IX.  1  Januari  1934. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  J.  Th.  OU  DE  MANS,  SCHOVENHORST,  PUTTEN  (G.). 


INHOUD  :  Mededeeling  van  de  Redactie.  —  B*  J*  Lempke? 
Cidaria  (subgen.  Xanthorhoë  Hb.)  ferrugata  Cl.  en  spadi- 
cearia  Schiff,  in  Nederland,  —  Dr*  J*  v*  d*  Vecht,  Enkele  aan- 
teekeningen  over  Nederlandsche  Hymenoptera  (Apidae  en 
Sphegidae).  —  Dr*  A*  Reclaire  en  P*  van  der  Wiel,  Bijdrage 
tot  de  kennis  der  Nederlandsche  Kevers,  I.  (13e  Vervolg 
op  het  aanhangsel  in  ,,Coleoptera  Neerlandica  III”).  —  Dr* 
D*  Mac  Gillavry,  Verzoek. 


Mededeeling  van  de  Redactie. 

Het  Bestuur  der  N.E.V.  heeft  in  zijne  jongste  bijeenkomst 
besloten,  om  Deel  VIII  der  Entomologische  Berichten  te  be¬ 
ëindigen  met  No.  194  van  1  November  1933.  In  de  nummers 
187,  193  en  194  verändere  men  dus  ,,Deel  IX”  in  ,,Deel  VIII”. 
Dan  is  alles  in  orde,  want  de  paginatuur  loopt  door. 

Met  No.  195,  1  Januari  1934,  begint  dan  Deel  IX. 

Verder  wordt  ter  kennis  van  de  Leden  gebracht,  dat  het 
uiterst  gewenscht  is,  dat  de  voor  het  Tijdschrift  voor  Ento¬ 
mologie  en  de  voor  de  Entomologische  Berichten  bestemde 
Manuscripten  of  getypt  zijn,  of  uiterst  duidelijk  geschreven, 
opdat  correctie  zoo  min  mogelijk  behoeve  te  geschieden.  Wie 
zelf  niet  in  de  gelegenheid  is,  om  zijne  manuscripten  te  typen, 
kan  dit  tegenwoordig  uiterst  billijk  elders  laten  doen,  waar¬ 
op  de  Redactie  aandringt  bij  hen,  wier  handschrift  niet  door 
duidelijkheid  uitmunt. 

Voorts  is  het  gewenscht,  dat  eenheid  betracht  worde  in 
de  wijze,  waarop  de  verlangde  lettersoorten  worden  aange¬ 
geven,  zoomede  in  het  gebruik  daarvan. 

_ _ _  cursief  geve  men  aan  door  eene  enkei- 

.  voudige  onderstreping,  en  gebruike 
deze  schrijfwijze  voor  de  latijnsche 
namen  van  Insecten  en  andere  Ge¬ 
lede  Dieren  (Arthropoden).  De  la¬ 
tijnsche  namen  van  de  overige  die¬ 
ren,  van  planten  enz,  schrijve  men 
met  gewone  letters. 


2 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


■  ■  ■  gespatieerd  geve  men  aan  door 

eene  dubbele  onderstreping,  en  ge- 
bruike  deze  schrijfwijze  o.a.  voor  de 
auteursnamen  achter  de  soortnamen.. 
Tot  nog  toe  geschiedde  dit  meestal 
in  klein  kapitaal,  doch  nu  de  tekst 
in  het  vervolg  machinaal  gezet  wordt,, 
wat  voor  onze  Vereeniging  eene 
groote  besparing  medebrengt,  is  dat 
niet  meer  mogelijk. 

vet  geve  men  aan  door  gescheiden  streep¬ 
jes,  en  gebruike  deze  schrijfwijze,  om 
de  aandacht  op  het  vet  gedrukte: 
woord  te  vestigen, 

■ —  —  —  ■ »  — -  vet  gespatieerd  geve  men  aan 

door  gescheiden  streepjes,  met  eene 
streep  er  onder.  Men  gebruike  deze 
schrijfwijze  eveneens,  om  de  aan¬ 
dacht  op  de  aldus  gedrukte  woorden 
te  vestigen. 

Grootere  letters  dan  de  gebruikelijke 
geve  men  aan  door  meerdere  onder¬ 
strepingen.  Bedoeld  zijn  die,  welke 
gebruikt  worden  voor  de  namen  van 
Groepen,  Families,  Afdeelingen  enz. 
Hoe  grooter  letters  bedoeld  zijn,  hoe 
meer  onderstrepingen. 

Schovenhorst,  Januari  1934.  Dr.  J.  Th.  OUDEMANS. 


Cidaria  (subgen.  Xanthorhoë  Hb.)  ferrugata  CL 
en  spadicearia  Schiff,  in  Nederland. 

Verleden  jaar  zond  de  heer  Tolman  mij  twee  te  Soest 
gevangen  spannertjes  ter  determinatie,  behoorende  tot  de 
ferrugata-^ roep.  ;Onderling  verschilden  beide  exemplaren 
sterk,  zoodat  ik  twijfelde,  of  ik  wel  met  één  soort  te  doen 
had.  Ook  de  vlinders  in  mijn  eigen  collectie  toonden  nog  al 
verschillen,  waarom  ik  besloot,  het  ferrugata'- probleem  onder 
handen  te  nemen  en,  zoo  mogelijk,  voor  ons  land  tot  klaarheid 
te  brengen. 

Ik  had  het  hierbij  niet  al  te  moeilijk.  Reeds  in  1914  was 
P  r  o  u  t  ’s  schitterende  bewerking  der  Geometriden  in  het 
vierde  deel  van  Seitz  verschenen,  waarin  beide  in  het 
opschrift  genoemde  soorten  goed  behandeld  worden.  Vooral 
echter  met  behulp  van  een  duidelijke,  uitstekend  geïllustreerde 
verhandeling  van  den  heer  W  arnecke  in  de  Int*  Ent* 
Zeitschr*,  Guben,  vol.  25,  p.  77  en  volg.,  1931,  was  het  mij 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  3 

mogelijk,  zoo  goed  als  alle  Nederlandsche  exemplaren,  die  ik 
gezien  heb,  onmiddellijk  te  determineeren.  Dit  waren  er  on¬ 
geveer  250,  dank  zij  de  hulp  der  heeren  G.  A.  Graa  f  Ben¬ 
tin  c  k,  H.  Coldewey,  F.  C,  J,  Fischer,  Dr.  J.  Th. 
O  u  d  e  m  a  n  s,  J.  C.  Rijk,  L.  H.  Schölten  en  Ir.  T. 
H.  van  W  i  s  s  e  1  i  n  g  h. 

Het  resultaat  van  het  onderzoek  was,  dat  in  ons  land  in¬ 
derdaad  twee  soorten  voorkomen,  die  als  volgt  zijn  te  onder¬ 
scheiden  : 

a.  Middenveld  der  voorvleugels  haast  ongeteekend,  buiten- 

veld  vaag  en  onduidelijk  geteekend,  met  nauwelijks  zichtbare 
witte  golflijn,  bovenzijde  der  achtervleugels  met  zeer  ondui¬ 
delijke,  vaak  onzichtbare  dwarslijnen,  of  effen  van  tint,  of 
de  vleugelwortel  donkerder  . . . .  [ ermgata  CL 

b.  Middenveld  der  voorvleugels  door  meerdere  gegolfde 

lijnen  doorsneden,  buitenveld  met  zeer  duidelijke  witte  golf¬ 
lijn,  bovenzijde  der  achtervleugels  met  scherp  geteekende 
gegolfde  lijnen,  buitenrand  donkerder  dan  de  rest  van  den 
vleugel  . . .  spadicearia  Schiff. 

Niet  altijd  zijn  alle  opgesomde  kenmerken  aanwezig.  De 
achtervleugels  laten  ons  echteij  zoo  goed  als  nooit  in  den  steek. 
Ik  heb  slechts  1  exemplaar  van  spadicearia  gezien  zonder  den 
donkeren  achterrand,  doch  bij  dit  dier  waren  alle  golflijnen 
bijzonder  duidelijk  (wat  bij  f  ermgata  nooit  het  geval  is).  Bij 
andere  exemplaren  van  spadicearia  vallen  deze  golflijnen  juist 
wel  eens  niet  zoo  bijzonder  in  het  oog,  maar  dan  bezitten  ze 
steeds  den  donkeren  achterrand.  Ten  slotte  blijven  er  wel 
eens  enkele  twijfelexemplaren  over,  en  dan  kan  alleen  een 
onderzoek  der  uitwendige  genitaliën  beslissen.  Wanneer  men 
bij  de  manet j es  voorzichtig  met  een  penseel  het  achterlijf  ont- 
schubt,  kan  men  met  behulp  van  een  loupe  duidelijk  de  ver¬ 
schillen  zien.  Bij  spadicearia  zijn  de  valven  lang  en  smal  en 
bijna  rechthoekig  naar  binnen  gebogen,  bij  f  ermgata  veel 
korter  en  nauwelijks  naar  binnen  gebogen  (van  de  rugzijde 
gezien).  Voor  figuren  zie  W  a  r  n  e  c  k  e,  p.  82.  Bij  de  vrou¬ 
welijke  exemplaren  blijft  slechts  het  maken  van  een  preparaat 
over.  Intusschen,  slechts  4  exemplaren  heb  ik  zoo  behandeld  ! 

Over  het  algemeen  leest  men,  dat  [ermgata  de  gewoonste 
soort  is  Voor  Nederland,  als  geheel  genomen,  geldt  dit  be¬ 
slist  niet.  Van  spadicearia  heb  ik  ongeveer  1  ]/2  maal  zooveel 
exemplaren  gezien  als  van  de  andere  soort.  Voor  zoover  ik 
op  het  oogenblik  kan  oordeelen,  geloof  ik,  dat  beide  soorten 
op  de  meeste  vliegplaatsen  zijn  aan  te  treffen.  In  het  Wes¬ 
ten  is  spadicearia  zeker  de  gewoonste  soort.  In  het  Oosten 
schijnt  ze  op  sommige  plaatsen  echter  te  ontbreken  of  zeld¬ 
zaam  te  zijn.  Zoo  bezit  de  heer  Schölten  een  grootc 
serie  [ermgata  s  van  Lobith,  doch  nam  er  nooit  spadicearia 
waar.  In  Groesbeek  deed  ik  dit  jaar  in  mijn  vacantie  dezelfde 
ervaring  op  :  wel  [ ermgata ,  doch  geen  spadicearia .  Dit  is  te 


4 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


opmerkelijker,  omdat  de  laatste  een  schuwe,  snel  opvliegende 
soort  is,  die  men  dus  niet  kan  missen. 

Morphologie*  Ik  vermeld  alleen  de  vormen,  die  mij 
als  inlandsch  bekend  zijn. 

I.  C.  [errugata  Cl.  De  typische  vorm  heeft  een  roodbruin 
middenveld  ;  in  Nederland  tamelijk  zeldzaam. 

Groningen  :  Loppersum,  Delfzijl. 

Gelderland  :  Apeldoorn,  Twello,  Nijmegen,  Hatert,  Lobith, 
Doetinchem. 

Utrecht  :  Soest. 

Noord-Holland  :  Amsterdam,  Overveen. 

Zuid-Holland  :  Rotterdam. 

Noord- Brabant  :  Oisterwijk. 

Limburg  :  Piasmolen,  Venlo,  Roermond,  Maastricht,  Geu- 
lem. 

var,  unidentaria  Haworth,  Lep.  B  r  i  t.,  p.  308,  1803. 
Met  zwart  middenveld.  In  ons  land  de  overheerschende  vorm 
van  f errugata.  Zeker  drie  keer  zoo  talrijk  als  de  typische 
vorm,  heeft  dus  het  karakter  van  een  ras. 

Friesland  :  Beetsterz  waag. 

Groningen  :  Haren. 

Drente  :  Donderen. 

Overijssel  :  Hengelo. 

Gelderland  :  Putten,  Apeldoorn,  Twello,  Vorden,  Nijme¬ 
gen,  Groesbeek,  Lobith,  Herwen,  Bijvank,  Doetinchem. 

Utrecht  :  Loosdrecht,  Baarn,  Soest,  Amerongen. 

Noord-Holland  :  Overveen,  Amsterdam,  Diemen. 

Zuid-Holland  :  Rotterdam. 

Limburg  :  Roermond,  Stein,  Kerkrade,  Rolduc,  Geulem, 
Ulestraten,  Maastricht. 

ab.  hoyeri  P  r  ü  f  f  e  r,  Annal.  Zool.  Mus.  P  o  1  o  n. 
Hist.  Nat.,  Warschau,  I,  p.  140,  pi.  XI,  fig.  6,  1922. 
Middenveld  zwart,  aan  beide  zijden  oranjebruin  omrand, 
buitenveld  grijsachtig  witbruin,  ongeteekend,  de  twee  zwarte 
vlekken  bij  den  achterrand  sterk  gereduceerd. 

Apeldoorn,  Twello. 

ab,  violacearia  Vorbrodt,  Mitt.  Schweiz.  Ent. 
Ges.,  XII,  p.  475,  1917.  Donker  violetgrijs,  zonder  eenige 
roode  tint,  teekening  nauwelijks  te  onderscheiden. 

Twello,  Epen  (L.  ). 

ab.  coarctata  Prout,  Seitz,  IV,  p.  227,  1914.  Mid¬ 
denveld  sterk  versmald.  : 

Amsterdam,  Twello  (hier  2  exempl.,  1  type,  1  unidentaria) . 

II.  C.  spadicearia  Schiff.  Het  type  heeft  een  rood¬ 
achtig  of  bruinachtig  middenveld,  datj  soms  zeer  licht  is,  geheel 
opgelost  in  dwarslijnen.  Zeer  veranderlijke  soort,  veel  leven¬ 
diger  geteekend  dan  [errugata. 

Drente  :  Frederiksoord. 

Overijssel  :  Steenwijk,  de  Lutte, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


5 


Gelderland  :  Putten,  Twello,  Doetinchem. 

Utrecht  :  Soest, 

Noord-Holland  :  Wijk  aan  Zee,  Santpoort,  Bloemendaal, 
Overveen,  Haarlem,  Zandvoort,  Vogelenzang,  Amsterdam, 
Diemen,  Ouderkerk,  Bussum. 

Zuid-Holland  :  Leiden,  Wassenaar,  ’s-Gravenhage,  Rot¬ 
terdam. 

Limburg  :  Maastricht,  Gronsveld,  Rijckholt,  Bemelen, 
Meerssen,  Geulem,  Gulpen,  Mechelen,  Epen,  Rolduc,  Kerk- 
rade,  Stein. 

Dus:  gewoon  in  het  Westen  en  in  Zuid-Limburg. 

ab.  nigrofasciata  D  j  a  k  o  n  o  w,  }  a  a  r  b.  M  a  r  t  j  a- 
no  fische  Staatsmuseum  te  Minoussinsk, 
Siberië,  IV,  p.  35.  1926.  Met  zwart  middenveld. 

Veel  zeldzamer  dan  unidentaria .  P  r  o  u  t  zegt  zelfs,  dat 
het  middenveld  nooit  zwart  is. 

Putten  (coll.  Oudms.),  Diemen  (coll.  m.). 

Biologie.  Beide  soorten  hebben  2  generaties.  Voor 
zoover  ik  heb  kunnen  nagaan,  komt  geen  seizoensdimorphisme 
voor.  De  rupsen  gelijken  zeer  op  elkaar.  Volgens  Pront 
is  de  rups  van  fermgata  op  den  rug  gemiddeld  minder  scherp 
geteekend  dan  die  der  andere  soort,  volgens  Schneider 
(Ent.  Rundschau,  vol.  49,  p.  146,  1932)  is  die  van 
spadicearia  wat  lichter,  meer  witgrijs.  Beide  soorten  overwin¬ 
teren  als  pop.  Het  blijft  nog  zeer  gewenscht,  beide  soorten 
naast  elkaar  ab  ovo  te  kweeken  en  uitvoerige  beschrijvingen 
van  de  eieren,  de  verschillende  stadia  der  rupsen  en  de  pop¬ 
pen  te  leveren. 

Ten  slotte  wijs  ik  er  nog  even  op,  dat  de  figuren,  die 
South  van  beide  soorten  geeft,  uitstekend  zijn,  doch  de 
namen  zijn  onjuist  (tenminste  in  den  eersten  druk).  PI.  72,  fig. 
8 — 12  =  spadicearia ,  pl.  75,  fig.  1 — 3  =  ferugata.  De  figuur 
in  Keer  (pl.  69,  fig.  2)  is  een  fermgata ,  al  zijn  de  achter¬ 
vleugels  iets  te  levendig  geteekend, 

Amsterdam,  Sept.  1933.  B.  J.  LEMPKE. 


Enkele  aanteekeningen  over  Nederlandsche  Hyme- 
noptera  (Apidae  en  Sphegidae) 

1.  De  Halictus-  en  S phecodes-soorten  in  de  collectie 
van  den  heer  B.  E.  Bouwman  te  Bilthoven. 

Eenigen  tijd  geleden  was  de  heer  Bouwman  zoo 
vriendelijk  een  gedeelte  van  zijn  omvangrijke  bijen-collectie, 
n.l.  het  materiaal  van  de  geslachten  Halictus  en  Sphecodes, 
ter  determinatie  af  te  staan.  Ofschoon  de  heer  Bouwman 
aan  de  studie  van  deze  bijen  nooit  speciale  aandacht  had 
besteed,  heeft  hij  toch  in  den  loop  der  jaren  een  belangrijk 


6 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


aantal  exemplaren  bijeen  gebracht,  n.L  van  Halictus  bijna  450 
en  van  Sphecodes  ruim  100  stuks.  Verreweg  het  grootste  deel 
hiervan  werd  door  hem  zelf  verzameld  ;  slechts  een  klein 
aantal  is  afkomstig  uit  de  collecties  van  den  heer  M.  A.Lief- 
t  i  n  c  k  en  van  wijlen  den  heer  C.  R  i  t  s  e  m  a  Cz. 

Omdat  de  studie  van  de  genoemde  geslachten  in  ons  land 
langen  tijd  verwaarloosd  is  geweest  en  daarom  van  vele  soor¬ 
ten  nog  maar  weinig  bekend  is  over  de  verspreiding  binnen 
onze  grenzen,  geef  ik  hier  van  beide  genera  een  volledige 
vindplaatsenlijst  ;  tevens  zijn  een  aantal  notities  omtrent  de 
bloemen,  waarop  de  bijen  aangetroffen  werden,  vermeld.  Deze 
lijsten  zijn  te  beschouwen  als  een  uitbreiding  en  aanvulling 
van  die,  welke  door  mij  in  1930  gepubliceerd  zijn  (zie  Zoölo¬ 
gische  Mededeelingen,  Leiden,  deel  XIII,  afl.  1-2,  pp.  7-21). 
Van  beide  geslachten  werd  in  de  onderzochte  verzameling 
één  soort  gevonden,  die  nog  niet  in  ons  land  was  aangetrof¬ 
fen,  n.l.  Halictus  linearis  S  c  h  c  k.  en  Sphecodes  marginatus 
Hags. 

De  heer  P.  Blüthgen  te  Naumburg  was  zoo  vriende¬ 
lijk  eenige  twijfelachtige  determinaties  voor  mij  te  controlee- 
ren,  waarvoor  ik  hem  op  deze  plaats  gaarne  mijn  dank  betuig. 


Halictus  L  a  t  r. 

H.  quadricinctus  F,  Breda,  1$,  15  Juni  1905  op  Cornus 
mas.  Verder  slechts  uit  Z. -Limburg  bekend. 

H .  sexcinctus  F.  Breda,  1  9  ,  25  Juni  1906,  1  9  ,  26  Juni  1906 
op  Leontodon. 

H .  rubicundus  Christ.  Glimmen,  Vaassen,  Soesterberg, 
Bilthoven,Oostbroek,  Rhenen,  Wagenin  g  en,  Breda,  Oister- 
wijk,  Gulpen.  Het  $  op  Genista,  Brassica,  Endymion,  Senecio 
jacobaea  ;  het  $  op  Cirsium  arvense,  Centaurea  jacea  en 
Hieracium.  In  1926  ving  de  heer  Bouwman  nog  een  9 
van  deze  soort  op  3  October. 

H.  maculatus  S  m.  Gulpen,  1  $  ,  12  Aug.  1920  op  Knautia 
(Ritsema). 

H.  perkinsi  B  1  ü  t  h  g.  (flavipes  auct.  nee  F.).  Holl.  La¬ 
ding,  Bilthoven,  Den  Dolder,  Oisterwijk.  Het  9  in  het  voor¬ 
jaar  op  Veronica  chamaedrys  en  Cerastium  arvense,  in  den 
zomer  op  Rubus,  Potentilla  tormentilla,  Trifolium  album  en 
Lysimachia  ;  het  $  op  Rubus  en  Thymus. 

H.  tumulorum  L.  (flavipes  F.).  Oostbroek,  Bunnik,  Bilt¬ 
hoven,  Wageningen,  Winterswijk,  Wolfshaag  (Z.-L.  ),  Gul¬ 
pen.  Het  9  op  Rubus,  Potentilla  repens  en  Veronica,  het  $ 
op  Thymus,  Jasione,  Calendula  officinalis  en  Hieracium. 

H .  fasciatus  N  y  1.  Bilthoven,  1  $  ;  Den  Dolder,  3  9  9  : 
Breda  1  9  .  Het  9  op  Brassica  en  Melilotus,  het  $  op 
Cirsium. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


7 


H.  xanthopus  K.  Bunnik  (U.),  1  9  ,  17  April  1926,  op 
Taraxacum. 

ƒƒ.  prasinus  S  m.  subsp.  haemorrhoid alis  S  c  h  c  k.  Breda, 
1  9  ,  7  Sept.  De  in  ons  land  gevangen  exemplaren  van  deze 
soort  behooren  waarschijnlijk  alle  tot  de  genoemde  subspecies. 

H .  nitidus  P  a  n  z.  (sexnotatus  K.  ).  Diepenveen,  1$; 
Breda,  6  $9,2  $  $  ,  Het  9  op  Hemerocallis,  Berberis,  Hy¬ 
pericum,  Cornus,  Rubus,  Philadelphus  en  Cirsium  arvense  ; 
het  $  op  Scrophularia  en  Senecio. 

H.  breviventris  S  c  h  c  k.  Wageningen,  1  9,4  Mei  1920, 
op  Leontodon  (Rits  erna). 

H .  quadrinotatulus  S  c  h  c  k.  Bilthoven,  Renkum,  Breda, 
Oisterwijk.  Het  9  op  Salix,  Berberis,  Spiraea  en  Doronicum, 
het  $  op  Cirsium  arvense  en  Alisma  plantago  aquatica. 

H  zonulus  S  im  Haren,  Almelo,  Diepenveen,  Winterswijk, 
Bilthoven,  Bunnik,  Breda  en  Gulpen.  Het  9  op  Rubus,  Lysi- 
machia,  Veronica  en  Leontodon,  het  $  op  Crépis,  Hieracium 
en  Achillea, 

H.  leucozonius  Schrank.  Haren,  Diepenveen,  Winters¬ 
wijk,  Holl.  Rading,  Bilthoven,  Breda,  Oisterwijk,  Swalmen, 
Venlo,  Gulpen  en  Vaals.'  Het  9  op  Salix,  Hieracium,  Euphor¬ 
bia  cyparissias,  Potentilla,  Cichorium,  Centaurea  jacea  en 
Cirsium  arvense,  het  $  op  Daucus,  Potentilla  atrosanguinea, 
Cirsium  arvense  en  Centaurea  jacea. 

H,  lucidulus  S  c  h  c  k,  Breda,  1  9  ,  27  Juni  1906,  op  Rubus  ; 
Vechten  (U.),  2  9  9  ,  18  Juli  1919  op  Cirsium  arvense. 

H,  semilucens  A  1  f  k.  Bilthoven  (4  9  9,1  $  ),  Vuursche 
(1  9  ),  Breda  (1  9  ).  Het  9  op  Fragaria  vesca,  Sedum  en 
Veronica,  Van  deze  soort  was  uit  ons  land  tot  nog  toe  slechts 
één  9  bekend,  dat  door  den  heer  Blöte  in  Z. -Limburg  ge¬ 
vangen  werd,  De  determinatie  werd  door  den  heer  P.  B  1  ü  t  h- 
g  e  n  bevestigd. 

H.  intermedius  S  c  h  c  k.  Van  deze  in  ons  land  blijkbaar 
zeldzame  soort  ving  de  heer  Bouwman2  9  9  bij  Winters¬ 
wijk,  den  26en  Mei  1926  op  Veronica. 

H,  tarsatus  S  c  h  c  k.  Haren,  Maartensdijk  en  Bilthoven, 
Van  de  5  9  9  in  de  collectie  van  den  heer  Bouwman 
werd  er  één  op  Cerastium  en  één  op  Doronicum  gevangen 
Tot  nog  toe  was  deze  soort  mij  slechts  uit  de  duinstreek 
bekend. 

H .  sexstrigatus  S  c  h  c  k.  Bilthoven  (veel  exemplaren), 
Zeist,  Vechten  (U.),  Wageningen,  Winterswijk,  Breda.  Het 
9  op  Salix,  Cerastium  arvense,  Lychnis,  Cardamine  pratensis. 
Ribes,  Spiraea,  Nemophila,  Veronica,  Doronicum,  Leontodon 
en  Taraxacum  ;  het  $  op  Reseda,  Potentilla  atrosanguinea 
en  Cirsium. 

H  brevicornis  S  c  h  c  k.  Bilthoven,  3  9  9  op  gele  compo¬ 
sieten,  1  $  op  Cirsium  ;  Bennekom,  1  $  op  Hieracium 


8 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


(Rit  sema)  ;  Swalmen  (L.  ),  1  $  op  Euphorbia  cyparissias 
(  L  i  e  £  t  i  n  c  k) . 

H .  villosulus  K,  Diepenveen  (O.),  Vaassen,  Amersfoort, 
Groenekan,  Bilthoven,  Maartensdijk,  Bennekom,  Wagenin- 
gen,  Breda,  Swalmen  en  Gulpen.  Het  $  op  Hieracium,  Leon- 
todon,  Jasione  en  Euphorbia  cyparissias  (1  ?  bij  Swalmen, 

L  i  e  f  t  i  n  c  k)  ;  het  $  op  Hieracium. 

H .  punctatissimus  S  c  h  c  k.  Vries  (Dr.),  Soesterberg,  Bilt¬ 
hoven,  Bennekom,  Breda,  In  April  en  Mei  vooral  op  Genista 
anglica,  Vaccinium  myrtillus  en  Salix  repens,  voorts  op  Geum, 
Potentilla  tormentilla,  Lotus  corniculatus,  Ornithopus,  Doro- 
nicum  en  Cirsium. 

H.  minutus  K,  Bunnik,  1  $  op  Brassica  ;  Wageningen,  2 
$  $  op  Stellaria  media  en  Brassica  (Rit  sema)  ;  Breda, 
1  $  ;  Oisterwijk,  1  $  op  Potentilla  tormentilla  (Lief- 
t  i  n  c  k). 

H.  nitidiusculus  K.  Amsterdam  (Schiphol,  April  1921,- 
Lieftinck),  Bilthoven,  Bunnik,  Vechten  (U. j,  Wolfs- 
haag  (Z.-L.  ),  Gulpen.  Het  $  op  Salix,  Brassica  en  Doroni- 
cum,  1  $  op  Cirsium. 

H.  rufitarsis  Z  e  1 1.  Vuursche,  Groenekan,  Bilthoven, 
Vaals,  Het  $  op  Rhododendron,  Taraxacum  en  Rubus,  het 
$  op  Rubus  en  Myosotis. 

H.  fulvicornis  K,  Breda  (3  $  $  )  ;  Nijmegen  (1  $  )  en  Gul¬ 
pen  (2  $  $  ).  Het  $  op  Salix,  het  $  op  Senecio. 

H.  linearis  S  c  h  c  k.  faun,  nov ,  sp.  De  heer  Bouwman 
ving  den  15en  Juli  1927  een  $  bij  Gulpen  (Zuid-Limburg) . 
Gedetermineerd  door  den  heer  P.  B  1  ü  t  h  g  e  n. 

H .  albipes  F.  Texel,  Tinaarloo  (Dr.),  Denekamp,  Breda, 
Gulpen,  Op  Veronica,  Weigelia,  Leontodon,  Hieracium  en 
Cirsium. 

H,  calceatus  Scop.  Een  zeer  algemeene  soort,  die  ook 
in  de  collectie  van  den  heer  Bouwman  door  een  groot 
aantal  exemplaren  vertegenwoordigd  is.  Bezoekt  allerlei 
bloemen. 

H.  malachurus  K,  Van  deze  in  ons  land  vrij  zeldzame  soort 
vond  de  heer  Bouwman  een  kolonie  bij  Vechten  (U.)  en 
een  bij  Zeist,  De  laatstgenoemde  bestond  naar  schatting  uir 
ongeveer  4000  exemplaren.  De  neutrum-vorrn  longulus  S  m. 
(zie  E,  Stoeckhert,  Konowia,  Bd,  II,  1923)  werd  bij 
Vechten  (U.)  en  Gulpen  gevangen. 

H ,  smeathmanellus  K,  Wageningen  (Rit  sema),  Gulpen 
en  Schin  op  Geulle  ;  één  $  werd  op  Calendula  officinalis  en 
één  op  Salvia  gevangen. 

H.  morio  F,  Deze  soort  was  mij  tot  nog  toe  slechts  uit  Z  - 
Limburg  bekend  ,  zij  schijnt  echter  in  de  omgeving  van 
Utrecht  niet  zeldzaam  te  zijn.  De  heer  Bouwman  ving 
een  aantal  $.  $  ,  waarvan  één  in  1926  reeds  op  31  Maart, 
bij  Bunnik  en  Oostbroek  op  Taraxacum  en  Veronica.  Verder 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


9 


werd  deze  soort  aangetroffen  bij  Vechten  (U.),  Wageningen 
en  Breda. 

H,  leucopus  K.  Diepenveen  (O,)»  Vuursche,  Holl.  Rading 
Bilthoven,  Bunnik,  Oostbroek,  Wageningen.  Gulpen.  Het  9 
op  Potentilla  repens,  Thymus.  Rubus  en  Taraxacum  ;  het  $ 

■  op  Jasione  en  Cirsium  arvense. 

Sphecodes  L  a  t  r. 

Sph,  gibbus  L,  Vuursche,  Den  Dolder,  Bilthoven,  Breda. 
Het  $  op  Salix.  Daucus;  Rubus  en  Cirsium,  het  $  op  Cirsium. 

Sph ,  reticulatus  Thoms.  Hellendoorn,  Vuursche,  Bilt¬ 
hoven,  Breda  en  Nuland  (N.-Br.).  Het  $  vooral  op  Cirsium, 
ook  op  Solidago  en  Spergularia. 

Sph .  monilicornis  K,  (subquadratus  SM.),  Denekamp, 
Winterswijk,  Soesterberg,  Den  Dolder,  Bilthoven  en  Wage¬ 
ningen,  Het  $  op  Cirsium  arvense. 

Sph,  pellucidus  Sm,  ( pilifrons  Thoms.).  Soesterberg, 
Bilthoven,  Bunnik,  Bussum,  Breda,  Oisterwijk  en  Grubben- 
vorst  bij  Venlo.  Het  $  op  Salix,  Cerastium  arvense,  Sper¬ 
gularia  en  Vaccinium  myrtillus  ;  het  $  op  Cirsium  arvense  en 
Peucedanum. 

Sph,  divisas  K,  (similis  W  esm.).  Winterswijk,  Bilthoven, 
Bunnik,  Oostbroek,  Groenekan  en  Zeist.  Het  $  op  Salix 
Potentilla,  Veronica  chamaedrys.  Ranunculus  repens,  Achil¬ 
lea,1  millefolium  en  Cirsium  arvense  ;  het  $  op  Cirsium  arvense. 

Sph,  puncticeps  Thoms.  Marie  (O),  Vaassen,  Bilthoven. 
Bunnik,  Groenekan,  Zeist,  Oisterwijk.  Beide  sexen  in  den 
zomer  op  Cirsium. 

Sph .  longulus  Hags.  Bilthoven,  Groenekan.  Het  $  op 
Cirsium  en  Spergularia. 

Sph,  crassus  Thoms.  Bilthoven,  1  9  11  Mei  1919  op 
Cerastium,  1  $  24  Juli  1926  op  Cirsium  arvense. 

Sph,  miniatus  Hags.  Twee  9  9  ,  die  volgens  den  heer 
B  1  ü  t  h  g  e  n  vermoedelijk  tot  deze  soort  behooren,  werden 
bij  Soesterberg  en  Bilthoven  gevangen, 

Sph,  marginatus  Hags,  faun,  nov,  sp.  Winterswijk,  1  9 
20  Mei  1926  op  Potentilla  ;  Soesterberg,  1  9  30  April  1 927  ; 
Holl.  Rading,  1  $  23  Aug.  1926  ;  Bilthoven,  1  $  2  Aug. 
1928  op  Cirsium  arvense. 

2.  Eenige  resultaten  van  een  excursie  in  de  omgeving 
van  Winterswijk. 

Gedurende  de  excursie  van  de  Leidsche  Biologenclub,  die 
dit  jaar  in  de  laatste  week  van  Augustus  in  de  omgeving  van 
Winterswijk  werd  gehouden,  verzamelde  ik  daar  o.a,  de  vol¬ 
gende  Hymenoptera  : 


10 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Sphegidae 

Mimesa  unicolor  W  e  s  m,  en  Miscophus  maritimus  S  m. 
Van  beide  1  $  op  het  zand  bij  Kotten,  27  Aug. 

Apidae 

Prosopis  pectoralis  Forst,  (  =  P.  kriechbaumeri 
Forst),  3  $  $  op  Hieracium  langs  den  spoordijk  in  het 
Korenburgerveen,  25  Aug.  Dit  is  een  zeldzame  soort,  die 
vooral  in  moerassige  streken  voorkomt,  waar  zij  nestelt  in  de 
rietgallen  van  Lipara  lucens  M  ei  g.  Zij  werd  in  ons  land 
ook  bij  Ankeveen,  Oisterwijk  en  Beifeld  (L.  )  aangetroffen. 
Volgens  A  1  f  k  e  n  vliegt  deze  soort  in  Juni  en  Juli  en  bezoekt 
zij  vooral  Lythrum  salicaria  ;  B  1  ü  t  h  g  e  n  ving  ze  op  Lysi- 
machia  vulgaris. 

Halictus  semilucens  A  1  f  k.  Winterswijk,  1  $  ,  30  Aug. 

Sprecodes  fasciatus  Hags.  Kotten,  1  $  ,  23 — 25  Aug. 

Sphecodes  marginatùs  Hags.  Kotten,  1  $  ,  23 — 25  Aug. 

Ceratina  cyanea  K,  Kotten,  1  $  en  1  $  ,  27  en  29  Aug. 
1933  op  Leontodon  en  Hieracium,  Deze  in  Midden-Europa 
zeldzame  soort  was  in  ons  land  nog  slechts  in  Z. -Limburg  ge¬ 
vonden  (omgeving  van  Maastricht).  Zij  werd  door  C.  R  i  t- 
s  e  m  a  Cz>  vermeld  in  het  verslag  van  de  36ste  Zomerverga¬ 
dering,  23  Juli  1881  (Tijdschr.  v.  Entom.,  dl.  25,  1882,  p. 
XXIII).  Na  dien  tijd  is  zij,  voor  zoover  mij  bekend,  in  Neder¬ 
land  niet  meer  aangetroffen. 

Andrena  marginata  F.  (  =  cetii  Schrank).  Op  ver¬ 
schillende  plaatsen  in  de  omgeving  van  Winterswijk  vlogen 
de  beide  sexen  van  deze  soort  op  Succisa  pratensis. 

Nomade  argentata  H,  S  c  h,  faun.  nov .  spec .  Deze  soort, 
de  koekoeksbij  van  Andrena  marginata,  was  tot  nog  toe  niet 
als  inlandsch  vermeld,  Naar  de  heer  Bouwman  mij  echter 
meedeelde,  is  zij  door  hem  reeds  den  Mden  Aug.  1920  bij 
Borculo  gevonden.  Ik  ving  bij  Winsterwijk  1  $  en  1  $  . 

3.  Een  merkwaardige  vindplaats  van  Gorytus  (Ho- 
plisus)  laticinctus  Shuck. 

Deze  graafwesp  i£  in  ons  land  zeldzaam.  Bouwman 
vermeldt  slechts  een  zestal  vindplaatsen,  grootendeels  in  het 
Oosten  en  Zuiden  van  ons  land  gelegen  (,,De  Graafwespen 
van  Nederland  ”,  De  Levende  Natuur,  Jaargang  32,  Juni  1927, 
p.  54).  Langs  den  duinkant  werd  zij  echter  nogl  niet  aangetrof¬ 
fen,  Omstreeks  half  Juni  van  dit  jaar  ving  ik  een  $  van  deze 
soort  in  Den  Haag  en  wel  binnenshuis,  Hoe  dit  dier  daar 
gekomen  is,  is  mij  een  raadsel,  daar  het  mij  niet  waarschijnlijk 
lijkt,  dat  zij  in  de  directe  omgeving  van  Den  Haag,  waar  ik 
gedurende  een  aantal  jaren  intensief  graafwespen  verzamelde, 
voorkomt.  Misschien  is  de  wesp  in  het  popstadium  in  aarde, 
bijv.  van  een  bloempot,  van  elders  overgebracht. 

Den  Haag,  October  1933.  J.  VAN  DER  VECHT. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


11 


Bijdrage  tot  de  kennis  der  Nederlandsche  kevers,  I 

(13e  vervolg  op  het  aanhangsel  in  „Coleoptera  Neerlandica  111"). 

Op  verzoek  van  wijlen  Dr,  Everts  zullen  wij  onder 
bovenstaand  opschrift  de  lijsten  vervolgen,  waarvan  de  12e, 
nog  door  hemzelf  geheel  gereed  gemaakt,  voor  ongeveer  een 
jaar  is  verschenen,  1  ) 

Hierin  zullen  dus  alle  voor  ons  land  nieuwe  vormen  wor¬ 
den  opgenomen  ;  voor  zoover  het  tegendeel  niet  is  vermeld, 
hebben  wij  ons  van  de  juistheid  der  determinatie’s  kunnen 
overtuigen. 

Volgende  afkortingen  zijn  gebruikt  : 

C.N,  :  Coleoptera  Neerlandica.  De  schildvleugelige  insekten 
van  Nederland  en  het  aangrenzend  gebied.  Bd.  III. 
s  Gravenhage  1922. 

N.N.  :  Coleoptera  Neerlandica.  Nieuwe  naamlijst  der  in  Ne¬ 
derland  en  het  omliggend  gebied  voorkomende  schild¬ 
vleugelige  insekten,  Zutphen  1925.  —  Beide  van  de 
hand  van  Everts. 

W.  :  A,  W  i  n  k  1  e  r.  Catalogus  Coleopterorum  regionis 
palaearcticae.  Weenen  1924 — 1932, 

De  nomenklatuur  is  die  der  N.N.,  voor  zooverre  zij  bij 
W.  anders  is,  hebben  wij  zijn  nomenklatuur  aangegeven. 


Notiophilus  hypocrita  Putz,  (C.N.  13  ;  N.N,  38  ;  W.  1873 
A  :  germinyi  Fauv.  ),  Op  de  bovenzijde  blauwzwarte  ex.  wer¬ 
den  15.6  en  1.10,31  bij  Hilversum  gevonden  (Reclaire). 
Waar  het  wellicht  verweerde  ex.  zijn,  lijkt  het  ons  niet  noodig 
deze  afwijking  een  naam  te  geven.  Misschien  hebben  wij  hier 
met  een  analoog  geval  te  doen  als  de  a.  ob  scutum  D.  Torre 
van  Notiophilus  aquaticus  L . 

Agonum  viridicupreum  Goeze  a,  austriacum  F,  (C.N.  Bd. 
I.  70,  voetnoot  2  ;  N.N.  157  ;  W.  6218  a  A)  Houtem  18.9.31 
eenige  ex,  met  talrijke  der  nominaatvorm  onder  het  mos  aan 
de  voet  van  een  boom,  misschien  reeds  in  winterverblijf  (R  e- 
claire).  Bij  de  nominaatvorm  zijn  de  dekschilden  groen, 
bij  de  a.  de  binnenste  tusschenruimten  der  dekschilden  koper- 
kleurig-bronsachtig . 

Agabus  solieri  Aubé,  (W.  7448  A)  wordt  door 

W.  Beyerinck2)  uit  ons  land  vermeld,  De  heer  B.  H 
K  1  y  n  s  t  r  a  deelde  ons  mede,  dat  hier  een  verwisseling  met 
A,  bipustulatus  L.  in  het  spel  is. 

A.  melanarius  Aubé,  (C.N.  59;  N.N.  424bis  ;  W.  7439 
A),  door  HG  R  e  d  e  k  e  en  Mej,  A,  P,  G  de  Vos3)  als 
inlandsch  vermeld,  bleek  ons  tot  A.  sturmi  Gyll,  te  behooren. 

x)  Entomol.  Berichten  8  (1932),  432. 

-)  Levende  Natuur  36  (1932),  242. 

;i)  Intern,  Revue  d.  ges.  Hydrobiol.  u  Hydrograph.  28  (1932),  28. 


12 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


A .  melanocornis  Zimmerm.  (C.N.  59;  N.N.  430bis  ;  W. 
7463  A),  door  A.  Zimmermann  als  a.  van  A.  chaU 
conotus  Panz.  beschreven,  is  volgens  R.  Scholz1)  een 
goede  soort,  een  opvatting,  waarmede  wij  ons  geheel  kunnen 
vereenigen.  Bij  bestudeering  van  beide  soorten  konden  wij 
nog  eenige  niet  door  Scholz  vermelde  kenmerken  vast¬ 
stellen,  beide  soorten  onderscheiden  zich  als  volgt  : 

A .  chalconotus  Panz .  Grooter  en  breeder,  8—9  mm  lang, 
4 — 5  mm  breed. 

Kop  in  verhouding  breeder  ;  van  voren  niet  regelmatig 
afgerond,  in  het  midden  n.L  zwakker  gerond  ;  tusschen  de 
oogen  ongeveer  twee  maal  zoo  breed  als  lang  (tot  achterrand 
van  de  oogen)  ;  voorste  indrukken  kort  en  diep,  achterste 
indrukken  duidelijk  doch  kleiner  en  ondieper. 

Oogen  driehoekig  van  vorm  met  zwak  afgeronde  zijden  en 
hoeken. 

Klauwen  der  achterpooten  van  terzijde  gezien  dikker  en 
aan  het  uiteinde  sterker  naar  beneden  gebogen. 

Eindlid  der  sprieten  aan  den  top  zwartachtig,  de  overige 
leedjes  bruinrood  ;  bij  uitzondering  de  voorlaatste  leedjes  aan 
het  uiteinde  donkerder. 

Anaalsterniet  van  het  $  aan  de  achterrand  met  tamelijk 
krachtige  langsgroefjes  en  grove  punktuur, 

Parameren  sterk  chitineus,  flauw  gebogen,  aan  het  scheef 
afgesneden  uiteinde  met  een  bundeltje  krachtige  roodbruine 
haren,  in  het  midden  van  de  voorkant  met  een  groepje  lange, 
fijne  haren. 

Uit  ons  land  zagen  wij  tot  heden  slechts  de  volgende  ex.  : 
Winterswijk  21.5.29,  2  $  $  ,  1  $  en  Breda,  Hondsdonk  20.6.29 
1  $,  1  $  (Reclaire),  Denekamp  8,  1  $ ,  1  $  (  K  1  y  n- 
stra),  Ginneken  bij  Breda,  Galdersche  Heide  28.6.29,  1  $ 
en  de  Lutte  bij  Oldenzaal  18.6.28,  1  $  (Van  der  Wiel). 

A.  melanocornis  Zimmerm. 

Kleiner  en  smaller,  7 — 8  mm  lang,  3.5 — 4.5  mm  breed. 

Kop  in  verhouding  smaller  ;  van  voren  vrijwel  regelmatig 
afgerond  ;  tusschen  de  oogen  ongeveer  anderhalfmaal  zoo 
breed  als  lang  (tot  achterrand  van  de  oogen)  ;  voorste  in¬ 
drukken  langer,  smaller  en  ondieper,  achterste  indrukken 
nauwelijks  zichtbaar. 

Oogen  driehoekig  van  vorm,  doch  de  zijden  en  hoeken 
sterker  afgerond. 

Klauwen  der  achterpooten  van  terzijde  gezien  slanker  en 
bijna  recht. 

Eindlid  der  sprieten  geheel  of  bijna  geheel  zwartachtig,  de 
voorlaatste  leedjes  op  de  bovenzijde  aan  het  uiteinde  donker¬ 
der  ;  bij  uitzondering  slechts  het  laatste  lid  donkerder. 


*)  Coleopt.  Centralbl.  4  (1929),  Heft  1/2,  blz.  6. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


13 


Anaalsterniet  van  het  £  aan  de  achterrand  met  zwakke 
langsgroefjes  en  zwakke  punktuur, 

Parameren  zwak  chitineus,  slanker,  aan  het  uiteinde  smal 
bandvormig,  gebogen,  aan  het  afgeronde  uiteinde  bovendien 
naar  voren  gebogen  en  met  een  enkel  haartje  aan  den  top. 

In  ons  land  zeer  verspreid  en  algemeen. 

Oxypoda  skalitzkyi  Beruh .  (C.N.  79;  W.  6948  B).  Het 
van  Vlieland  1,9,29  (Reclaire;  det.  Linke)  vermelde 
ex.  blijkt  tot  O.  exoleta  Er.  te  behooren.  1) 

Philonthus  rectangulus  Sharp .  ( bernhaueri  Csiki  ;  C.N, 
123;  N.N,  963bis  ;  W.  4762  B),  Deze  soort  werd  door 
Sharp  uit  Japan,  door  Csiki  uit  China  beschreven.  In 
1927  werd  zij  door  Gridelli  uit  Italië  gemeld,  terwijl 
F.  Rüschkamp2)  een  $  zeefde  bij  Saarlouis  in  het  Saar- 
dal  en  een  $  van  Nieder-Adenau  in  het  Ahrdal  vermeldt. 

Uit  ons  land  zagen  wij  de  volgende  ex.  ;  Putten,  Vel. 
25.6.33  1  $  ,  3  $  $  en  6.10.32,  2  $  $  uit  kompost  gezeefd 
(Reclaire;  Van  der  Wiel)  en  Schin  op  Geul 
25.9.32,  1  $  (Reclaire). 

Een  opvallende  soort,  welke  zich  gemakkelijk  laat  onder¬ 
scheiden  van  de  aanverwante  soorten  ;  kop  zoo  breed  als  het 
halsschild,  breedrechthoekig,  zijden  parallel,  bestippeling  zeer 
grof  ;  halsschild  met  zijdeachtige  weerschijn,  met  twee  langs- 
rijen  van  vier  zeer  grove  stippels  ;  dekschilden  donkerbrons- 
kleurig,  tamelijk  grof  bestippeld  ;  de  dwarslijnen  op  de  ter- 
gieten  accoladevormig  ;  sprieten  donker,  eerste  sprietleden 
aan  de  basis  geelgekleurd  ;  pooten  licht  roodbruin,  eerste 
tarslid  der  achterpooten  langer  dan  het  laatste.  Lengte 
8 — 1 1  mm. 

In  C.N.  I,  289  kan  zij  als  volgt  worden  ingelascht  ; 

32.  Halsschild  zonder  zijdeachtige  weerschijn 


enz.  . . . . . . .  — . .  immundus  GylL 

Halsschild  met  zijdeachtige  weerschijn  . .  32  a. 

32.  a  Lengte  5 — 6  mm.  Kop  rechthoekig  met  afgeronde 


zijden  en  achterhoeken,  Bestippeling  van  kop  en  hals  - 
schild  fijner.  Eerste  sprietlid  geel  enz.  ...  ventralis  Grav . 
Lengte  8 — 1 1  mm.  Kop  opvallend  breed-rechthoekig 
met  bijna  rechte  zijden  en  achterhoeken.  Bestippeling 
van  kop  en  halsschild  opvallend  grof.  Eerste  sprietlid 
donker  met  gele  basis  . .  rectangulus  Sharp . 

Rüschkamp  (loc  cit.)  onderscheidt  haar  als  volgt  van 
ebeninus  Grav ,  in  de  tabel  van  R  e  i  1 1  e  r’s  Fauna  Germa¬ 
nica  II,  129  ; 

8"  Die  Querfurche  mit  klammerähnlichen  kleinen  Winkeln 
a"  Die  Punktreihen  des  Halsschildes  mäßig  kräftig,  Beine 
braun,  usw  . . .  ebeninus  Grav 

*)  Vgl.  A.  Reclaire  en  P.  van  der  Wiel,  Entomol.  Be¬ 
richten  8  (1932),  426. 

2)  Entomol.  Blätter  28  (1932),  36. 


14 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


a'  Die  Punktreihen  des  Halsschildes  und  Punkte  des  recht¬ 
eckigen  Kopfes  grob  und  tief,  Beine 

rot  usw . . .  rectangulus  Sharp 

Anthobium  abdominale  Grau,  (C.N.  159;  N.N.  1251  ;  W. 
2995  B).  Aan  de  beschrijving  kan  nog  het  volgende  worden 
toegevoegd  ;  bij  de  $  $  zijn  de  indrukken  op  het  halsschild 
scherp  begrensd  en  diep,  naar  voren  smaller  wordend  ;  bij  de 
9  9  zijn  deze  indrukken  veel  minder  diep,  dikwijls  zeer  op¬ 
pervlakkig  aangeduid,  de  9  9  gelijken  zoodoende  veel  op  A . 
signatum  Mark .  ;  bij  A .  signatum  bevindt  zich  echter  aan  de 
basis  van  het  halsschild  een  ondiepe  indruk  in  het  midden 
en  een  meestal  slechts  oppervlakkig  aangeduide  middellijn. 

Op  het  sexueele  verschil  bij  A ,  abdominale  werd  reeds  door 
K  r  a  a  t  z  1  )  opmerkzaam  gemaakt,  merkwaardigerwijze  wordt 
dit  echter  in  de  meeste  werken  niet  vermeld. 

A.  atrum  Heer  (C.N.  I.  364  ;  N.N.  1253bis  ;  W.  3027  B). 
Vaals  14.5.32  eenige  en  16.4.33  talrijke  ex.  op  een  bloeiende 
Prunus  ;  Vijlen,  L.,  Kerpersbosch,  1  ex.  (Reclaire;  Van 
der  W  iel). 

Evenals  A .  florale  Pnz  en  primulae  Stph .  schijnt  dit  een 
voorjaarssoort  te  zijn. 

Choleva  breiti  Jeann .  (N.N,  1345bis  ;  W,  1512  B).  Eén  9 
dezer  zeldzame  soort  werd  30,7.32  des  avonds  bij  Denekamp 
van  planten  gesleept  (Van  der  W  iel;  vid.  J  e  a  n  n  e  1). 
Tevens  waren  wij  in  de  gelegenheid  een  Belgisch  9  uit  een 
grot  bij  Méry  (prov.  Luik)  te  onderzoeken  ( R.  Leruth). 
(Zie  voor  de  beschrijving  Tijdschr.  v.  Ent.  74,  1931,  207.) 

Liodes  brunnea  Sturm  (C.N.  186  ;  N.N.  1420bis  ;  W.  1772 
B).  Nunspeet  15.8.26,  9  (Van  der  Wiel)  en  Schin 
op  Geul  12.9.30,  $  (Reclaire). 

L.  flavescens  Schmidt.  (C.N.  187;  N.N.  141 6bis  ;  W. 
1756  B),  Meerssen  22.9.29  en  Assen  24.5.31  (Van  der 
Wiel). 

Een  door  H  e  y  m  e  s  als  zoodanig  gedetermineerd  ex. 
(vid,  Rüschkamp)  uit  Maastricht  (A,  M,  Schölte) 
kan  niet  tot  flavescens  behooren  ;  ook  bij  onderzoek  van  de 
aedeagus  bleek,  dat  deze  geheel  anders  gevormd  is  dan  bij 
flavescens.  Voorloopig  is  het  niet  mogelijk  dit  ex.  te  her¬ 
kennen. 

L.  pallens  Sturm.  (C.N.  187  ;  N.N.  1420  ter  ;  W.  1725  B), 
Schin  op  Geul  13.9.30  (Reclaire;  det.  R.  Scholz). 

Ptinella  aptera  Guér.  (C.N,  198  ;  N.N.  1485  ;  W.  2700  B) . 
Onder  de  schors  van  een  zware  gevelde  eik  in  aantal  bij 
Denekamp  6.8.32  met  1  ex.  der  form.  alat.  ratisbonensis  Gillm. 
(W.  2702  B).  Vermoedelijk  schuilen  onder  de  nominaatvorm 
ook  enkele  ex,  van  de  forma  angustula  Gillm „  door  Everts 
(N.N.  1486)  als  goede  soort  vermeld.  W.  kent  deze  niet, 


B  Naturgeschichte  d.  Insekt.  Deutschlands,  Coleoptera,  II  (1858),  1007. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


15 


wel  een  var ,  angustula  Matth,  van  aptera  als  synoniem  van 
de  var>  tenuis  Csiki  (2703  B). 

Meligethes  reclairei  Scholz.  R.  Scholz1)  beschrijft  deze 
naar  1  $  van  Kortenhoef  26.7.30,  dat  wij  niet  hebben  gezien, 
als  volgt  : 

,,Auf  den  ersten  Blick  durch  die  genetzte  Oberseite  und 
Färbung  an  M  coeruleovirens  Forst .  und  den  Kontrast  der 
Punktierung  zwischen  Decken  und  Halsschild  an  M.  diffici - 
lis  Heer ,  des  oberseits  aber  mikroskopisch  glatt  ist,  erinnernd 
Von  coeruleovirens  durch  viel  gröber  punktierte  Decken,  an¬ 
ders  gezähnte  Vorderschienen  und  die  Sexualcharaktere  des 
$  (Höckerchen  am  Hinterrande  und  schwache  Beulen  neben 
der  Mitte  des  Metasternums)  verschieden,  durch  letztere  mit 
M  symphyti  Heer  verwandt. 

Kleiner  als  symphyti  und  difficilis.  Körperumri  ss  oblong, 
nicht  oval,  Decken  dunkel  schwarzblau,  Halsschild  wenig 
heller,  Kopf  fein  und  nicht  dicht  punktiert,  Kopfschild 
gerade  abgeschnitten  ;  Fühlerglied  1  und  2  gelb,  Rest  der 
Fühler  dunkel,  Halsschild  seitlich  sehr  schwach  gerundet, 
viel  schwächer  als  bei  symphyti  fein  und  ziemlich  weitläufig 
punktiert.  Decken  seitlich  schwach  gerundet,  hinten  einzeln 
flach  verrundet,  vorn  stark  und  weitläuftig,  hinten  feiner  und 
dichter  punktiert.  Vorderschienen  am  Aussenrande  hinter  der 
Basis  fein  gekerbt,  zur  Spitze  mit  4  mittelstarken,  ausein¬ 
anderstehenden  Zähnen  besetzt.  Vorderbeine  gelbbraun, 
Mittel-  und  Hinterbeine  dunkler. 

$  Metasternum  am  Hinterrande  mit  1  feinem  Höckerchen, 
neben  der  Mittellinie  mit  2  schwachen  Beulen,  dazwischen 
nicht  gefurcht,  fein  und  zerstreut  punktiert. 

Länge  2  mm. 

Anmerkung.  In  Reitters  Best. — Tab.  Nitidulidae  1919, 
39  ist  in  der  Gruppe  des  M.  symphyti  auch  ein  M.  Devillei 
Grouvelle  aus  Gallia  m,  (Alpes  maritimes)  beschrieben,  der 
vielleicht  ähnlich  sein  könnte,  dessen  Oberseite  ist  aber  äus- 
serst  fein  und  dicht  punktiert.” 

Globicornis  marginata  Payk.  (C.N.  I.  609  ;  N.N.  2 1 69bis  ; 
W.  6368  C).  Venlo  5,30  $  (C.  Berger;  in  coll.  Van 
der  W  i  e  1). 

Helophorus  laticollis  Ths.  (  C.N.  296  ;  N.N.  1679bis  ;  W. 
357  B).  Mook  Plasmolen  3.6.27  (F.  T.  V  a  1  c  k  Lucas- 
s  e  n  ;  det  d’  Orchymont), 

Phyllopertha  horticola  L.  a.  macular  is  Muls.  (  C.N.  312  ; 
N.N.  1648;  W.  9294f  D).  Uit  een  mededeeling  van  D.  L. 
Uyttenboogaart2)  zou  men  de  indruk  verkrijgen,  dat 
de  vondst  op  Texel  nieuw  voor  de  fauna  was.  Everts3) 

*)  Entomol.  Blätter  29  (1933),  77. 

2)  Verslag  87.  Zomervergader.  Ned.  Entomol.  Vereen.,  Tijdschr. 
V.  Entomol.  75  (1932),  LXVIII. 

3)  Entomol.  Berichten  6  (1923),  216. 


16 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


had  deze  a.  echter  reeds  van  Vianen  en  Wageningen  vermeld. 

Cryptohypnus  riparius  F .  (C.N,  II,  108;  N.N.  2322bis  ; 
W.  3315  C,  :  Hypnoidus  r.  ).  Epen,  L.  15.5.32  tusschen  plan¬ 
tenwortels  aan  de  geuloever  (Reclaire;  Van  der 
Wiel). 

Malthodes  lobatus  Kiesw.  (C.N.  356;  N.N.  2397bis  ;  W. 
1152  C).  F,  Rüschkamp1)  vermeldt  een  ex.  van  Leeu¬ 
wen,  G.  7.18  (Van  der  Wiel),  door  hem  destijds  van 
Everts  als  M,  atomus  Thoms .  ontvangen.  In  de  coll.  Van 
der  W  i  e  1  blijkt  nog  een  $  van  dezelfde  vindplaats  en 
datum  aanwezig  te  zijn.  Wellicht  staat  deze  soort  in  meer¬ 
dere  collectie  s  onder  atomus . 

Malachius  marginellus  OL  v.  pseudosatdous  Reclaire 
et  Van  der  Wiel2)  (C.N.  357;  N.N,  2412).  Vlieland 
31.7-28  en  Terschelling  6.8,31  op  de  laatste  duinenrij  op  helm 
(Reclaire;  Van  der  W  iel). 

Tot  deze  var.  behoort  ook  de  door  Everts  van  Ter¬ 
schelling  vermelde  M.  sardous  Er .,  die  voor  onze  fauna  ver¬ 
valt,  Zij  komt  alleen  op  Corsica  en  Sardinië  voo*r,  de  uit 
Duitschland,  Denemarken  en  Danzig  vermelde  ex.  behooren 
tot  de  var,  van  marginellus .  In  ons  land  werd  zij  ook  nog 
gevonden  bij  den  Haag,  Scheveningen  en  Hoek  van  Holland. 

Bij  de  nominaatvorm  is  het  halsschild  aan  de  zijden  breed 
rood  gezoomd  ;  bovenzijde  metallisch  groen,  soms  blauwachtig 
of  naar  het  bronzig  trekkend. 

Bij  de  var ,  pseudosardous  is  het  halsschild  opvallend  smal 
rood  gezoomd,  bij  enkele  ex.  iets  breeder  ;  door  deze  hals- 
schildteekening  gelijkt  deze  var.  op  het  oog  veel  op  M.  sar¬ 
dous  ;  bovenzijde  metallisch  groen,  bij  sommige  ex.  roodkoper- 
kleurig  met  paars  bijgemengd. 

Deze  var.  schijnt  een  kustvorm  van  marginellus  te  zijn. 
buiten  de  reeds  vermelde  ex.  uit  ons  land  zagen  wij  ex.  van 
Denemarken  (Tisvilde),  Danzig  (Bohnsack  en  Heubude)  en 
Oost-Pruisen  (Frische  Nehrung). 

Deze  var,  blijkt  synoniem  te  zijn  met  de  door  H.  Donis- 
thorpe3)  beschreven  var.  angusti-marginalis  van  margined- 
lus,  welke  naam  na  vergelijking  met  onze  ex,  door  den  auteur 
werd  ingetrokken.4) 

Xylonites  retusus  OL  (C.N,  365;  N.N.  2449  ter;  W. 
9265  C).  Bunde,  L,  7,6,31,  $  ,  uit  dor  hout  geklopt  (Van 
der  Wiel), 

Orsodacne  cerasi  L.  (C.N.  422;  N.N.  2752bis  ;  W.  2379 
E).  Vaals  6,31  (D.  Mac  Gillavry)  en  14.5.32  (Van 
der  Wiel). 

O.  c.  a.  duftschmidi  Wse,  (W.  2379  g.E.  ) .  Vaals  23.6.31 

4)  Entomol.  Blätter  28  (1932),  162. 

2)  Entomol.  Berichten  8  (1932),  426. 

3)  Entomol.  monthly  Magaz.  69  (1933),  25. 

4)  Entomol.  monthly  Magaz.  70  (1934),  19. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


17 


(Klynstra).  Bij  dit  ex.  zijn  het  voorste  gedeelte  van  de 
kop  en  de  achterrand  van  het  halsschild  nog  geel,  een  over- 
gang  dus  tot  de  a.  cantharoides  F . 

Everts’  twijfel  omtrent  de  vangst  dezer  soort  bij  Roos¬ 
teren  is  dus  onbegrond  geweest. 

Longitarsus  nigerrimus  GylL  (C.N.  468,  483;  N.N. 
2962bis  ;  W.  4943  E).  Gerrits  Flesch,  Hoog-Buurlo  20.5.27 
(Valck  Lucassen  det.  et  capt.). 

L.  waterhousei  Kutsch.  (C.N.  469;  N.N.  2945bis  ;  W. 
4853  E),  Epen.  L.  27.9.32  op  munt  (Van  der  Wiel). 

Otiorrhynchus  veterator  Uyttenb .  (C.N,  527;  N.N.  3040 
bis).  Door  D.  L.  Uyttenboogaart1)  is  deze  nieuwe 
soort  uitvoerig  beschreven  en  vergeleken  met  O.  singularis  L . 

De  , , Artberechtigkeit’ ’  en  de  geographische  verspreiding 
werden  later  nog  door  de  auteur2)  uitvoerig  besproken. 

Zij  komt  voor  in  Spanje,  Frankrijk,  België,  Luxemburg, 
Nederland,  Duitschland  en  Zwitserland,  werd  echter  tot 
heden  in  Engeland  nog  niet  aangetroffen, 

In  ons  land  blijkt  deze  soort  vooral  in  Zuid-Limburg  veel¬ 
vuldig  voor  te  komen,  doch  werd  ook  bij  Rotterdam,  Brummen, 
Oosterbeek,  Warnsveld,  de  Grebbe,  Leersum  en  Lichten¬ 
voorde  aangetroffen. 

In  de  meeste  Nederlandsche  collectie’s  blijkt  deze  nieuwe 
soort  vertegenwoordigd  te  zijn,  door  de  auteur  werd  het  ma¬ 
teriaal  uit  bijna  alle  Nederlandsche  collectie’s  gerevideerd. 

Zij  laat  zich  als  volgt  van  O.  singularis  onderscheiden  : 

O.  singularis  L. 

Bovenkanten  der  sprietgroeven  parallel. 

Voorhoofd  tusschen  de  oogen  smaller  dan  de  snuit  tusschen 
de  sprietgroeven. 

Voorhoofdsgroef  smal  en  ondiep,  soms  nauwelijks  waar¬ 
neembaar. 

Oogen  grooter,  min  of  meer  ellipsvormig,  zwak  gewelfd  ; 
van  boven  gezien  niet  buiten  de  zijrand  van  de  kop  uitste¬ 
kend,  de  onderrand  onzichtbaar. 

Zijden  van  het  halsschild  minder  sterk  afgerond,  halsschild 
in  verhouding  tot  de  dekschilden  langer,  dekschilden  korter. 
Zijden  der  dekschilden  van  schouder  tot  uiteinde  duidelijk 
afgerond. 

De  korrels  van  het  halsschild  kleiner,  de  navelstippels  op 
de  korrels  aan  de  zijden  geplaatst,  soms  zeer  klein,  de  haar¬ 
tjes  in  de  stippels  neerliggend. 

De  beharing  op  de  dekschilden  kort  en  weinig  opgericht. 

O.  veterator  Uyttenb. 

Bovenkanten  der  sprietgroeven  eerst  niet  naar  elkaar  toe- 
loopend,  naar  de  voorrand  der  oogen  zwak  gebogen  en  di- 
vergeerend. 


x)  Tijdschr.  v.  Entomol.  75  (1932),  259. 

2)  Entomol.  Blätter  29  (1933),  78. 


18 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Voorhoofd  tusschen  de  oogen  ongeveer  van  gelijke  breedte 
of  iets  breeder  dan  de  snuit  tusschen  de  sprietgroeven. a 

Voorhoofdsgroef  grooter,  rond  en  diep,  steeds  duidelijk 
zichtbaar. 

Oogen  kleiner,  bijna  rond,  duidelijk  gewelfd  ;  van  boven 
gezien  buiten  de  zijrand  van  de  kop  uitstekend,  de  onderrand 
niet  zichtbaar. 

Zijden  van  het  halsschild  sterker  afgerond,  halsschild  in 
verhouding  tot  de  dekschilden  korter,  de  dekschilden  langer. 

Zijden  der  dekschilden  van  schouder  tot  uiteinde  meer 
parallel. 

De  korrels  op  de  halsschild  grooter,  de  navelstippels  boven¬ 
op  de  korrels  geplaatst,  steeds  groot  en  in  het  oog  vallend, 
de  haartjes  in  de  stippels  duidelijk  opgericht. 

De  beharing  op  de  dekschilden  langer  en  meer  opgericht. 

De  var.  marquardti  Fald .  van  O.  sigularis  L.  komt  te 
vervallen  en  wordt  als  synoniem  bij  singularis  gesteld  ;  ook 
de  destijds  door  Everts  als  zoodanig  gedetermineerde  ex. 
bleken  thans  gedeeltelijk  tot  singularis ,  gedeeltelijk  tot  vete - 
rator  te  behooren. 

Notaris  acridulus  L.  var.  montanus  Tourn ,  (C.N.  568; 
N.N.  3337  ;  W.  5269  F.  :  N.  a.  s.  montanus  F>st.)  Houtem 
18.9.31  (Reclaire;  det.  F.  Zumpt).  Een  bergvorm? 

Ceutorrhynchidius  hassicus  Schultze.  (C.N.  591  ;  N.N. 
3219  ;  W.  7364  F.).  Maastricht  16.10.30  (  A.  M.  Schölte; 
det.  Rüschkamp;  vid.  F.  Zumpt). 

Baris  morio  Boh.  (C.N.  612  ;  N.N.  3289  ter  ;  W.  7069  F). 
Bemelen,  L.  17.9,33  een  dood  ex.  op  een  mergelhelling,  al¬ 
waar  o.a.  Reseda  luteola  L.  (Reclaire). 

Calandra  zea-mais  Motsch.  (C.N.  615  ;  N.N.  3299bis  ;  bij 
W.  niet  vermeld ) .  De  heer  D.  L.  Uyttenboogaarc 
maakte  ons  op  deze  soort  attent,  welke  reeds  door  F.  Rüsch¬ 
kamp1)  uit  Duitschland  vermeld  wordt.  Zij  onderscheidt 
zich  van  C,  oryzae  L .  als  volgt  : 

Opvallend  grooter  en  breeder,  3 — 3.5  mm  ;  glanzend  ;  de 
roode  vlekken  op  dekschilden  scherper  begrensd  en  gewoon¬ 
lijk  heller  van  kleur  ;  sculptuur  grover,  de  stippels  op  de  dek¬ 
schilden  scherp  en  diep,  evenals  de  smalle  kielvormige  tus- 
schenruimten  glanzend.  Sprieten  langer  en  slanker,  2e  lid 
van  de  funiculus  bijna  dubbel  zoo  lang  als  het  3e.  Halsschild 
in  zijn  grootste  breedte  iets  breeder  dan  lang,  aan  de  zijden 
vlak  afgerond  en  tot  de  duidelijk  kraagvormig  afgezette  voor¬ 
rand  matig  smaller  wordend.  Penis  veel  grooter,  dikker  en 
sterk  gebogen, 

C.  oryzae  L.  is  —  in  het  algemeen  —  veel  kleiner  en  smal¬ 
ler  ;  2 — 2,8  mm  ;  matter  ;  sculptuur  grof,  doch  vlakker  en 
onregelmatiger  ;  de  stippels  op  de  dekschilden  evenals  de 


1)  Entomol.  Blätter  28  (1932),  54. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


19 


breedere,  meer  stompe  tusschenruimten  veel  minder  glanzend 
tot  mat  ;  sprieten  korter  en  dikker  ;  2e  lid  van  de  funiculus 
weinig  langer  dan  het  3e.  Halsschild  in  zijn  grootste  breedte 
even  breed  als  lang  of  iets  smaller,  aan  de  zijden  minder 
afgerond  en  tot  de  zwakker  kraagvormig  afgezette  voorrand 
duidelijk  smaller  wordend.  Penis  veel  kleiner,  smaller  en  veel 
minder  gebogen. 

C  zea-mais  werd  geimporteerd  met  mais  uit  N.  Carolina, 
Cuba,  Brazilië,  Honoloeloe,  Nieuw-Holland  en  Z.  Europa. 

Bij  het  nazien  van  onze  collectie's  vonden  wij  $  $  van 
Rotterdam  enTiel  (Uyttenboogaart)  en  een  $  en  $ 
van  den  Haag  (Van  El  dik). 

Bij  uitgebreide  kweekproeven  met  C.  oryzae  (van  C.  zea- 
mais  gelukte  het  ons  tot  heden  niet  om  kweekmateriaal  te 
verkrijgen)  merkten  wij  op,  dat  deze  soort  zeer  sterk  in  groot¬ 
te  en  sculptuur  kan  verschillen,  wellicht,  dat  het  gelukt  con¬ 
stante  rassen  te  vinden  ;  uit  rijst  kweekten  wij  een  kleinere, 
smalle  vorm,  uit  Am.  tarwe  een  middelgroote  vorm  met  af¬ 
wijkende  halsschild-sculptuur,  uit  Plata-maïs  een  zeer  groote 
sterk  op  C.  zea-maïs  gelijkende  vorm. 

Bij  beide  soorten  zijn  de  $  $  gemakkelijk  van  de  9  9  te 
onderscheiden  ;  bij  de  $  $  is  de  snuit  vrijwel  dof  met  sterk 
gegroefde,  grove  stippelrijen  ;  bij  de  9  9  is  de  snuit  glanzend, 
met  fijne,  niet  gegroefde  stippelrijen, 

Rhyncholus  culinarius  Germ „  door  D.  L.  Uyttenboo¬ 
gaart1)  uit  ons  land  vermeld,  blijkt  ons  tot  truncorum 
Germ .  te  behooren. 

Xyleborinus  xylographus  Say.  (C.N.  648  ;  N.N.  3578  ;  W. 
8768  F  :  Xyleborus  saxeseni  Ratz.).  $  $  Op  het  landgoed 
,,de  Rips”  (Peel)  in  Am.  eikenstammetje  (M.  de  Kon  ink) 
cn  Renkum  (Uyttenboogaart).  Everts  had  geen 
$  $  uit  ons  land  gezien. 

Hilversum  en  Amsterdam,  November  1933. 

A.  RECLAIRE  en 
P.  VAN  DER  WIEL. 


Verzoek. 


De  ondergeteekende  mist  Ent.  Ber.  No.  52  (van  Deel  III). 
Gaarne  zal  hij  aanbiedingen  ontvangen  van  hen,  die  hem  dit 
No.  kunnen  bezorgen. 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY, 

J.  W.  Brouwersplein  9,  Amsterdam  Z. 


x)  Verslag  65,  Wintervergader.  Ned.  Entomol.  Vereen.  Tijdschr  v. 
Entomol.  75  (1932),  VIL 


DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  Vi 

No.  196  Deel  IX.  1  Maart  1934. 


Adres  der  Redactie  (tijdelijk)  : 

Prof.  Dr.  J.  C  H.  DE  MEI] ERE,  STADHOUDERSKADE  Ï35 
AMSTERDAM  Z. 


INHOUD  :  A*  J*  Besseling,  Nederlandsche  Hydrachna 
dae.  —  P*  Haverhorst,  Een  en  ander  over  Odynerusnesten. 
—  Dr*  G*  Kruseman,  Chironomus  trinotatus  v.  d.  W .  1874. 
Mededeelingen  over  Tendipedidae.  IV.  —  f  Dr*  J*  Th. 
Oudemans. 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Het  komt  mij  nuttig  voor  van  mijn  lijst  van  inlandsche 
Hydrachniden  (1932)  een  aanvulling  te  gevem  Deze  aan¬ 
vulling  bestaat  o.a.  in  het  noemen  van  vindplaatsen  van  de 
soorten,  in  genoemde  lijst  als  nieliw  voor  de  fauna  vermeld. 
De  lijst  van  faunistische  literatuur,  waarin  sprake  is  van  in¬ 
landsche  Hydrachniden  kan  voorts  worden  vermeerderd  met 
een  drietal  publicaties:  die  van  Moniez  (1889),  H  a- 
vinga  (1919)  en  Rom  ij  n  (  1923).  Van  het  eerste  artikel 
ontving  ik  door  welwillendheid  van  Dr.  V  i  e  t  s,  Bremen 
een  uittreksel.  Omtrent  eenige  soorten  te  maken  opmerkingen 
zijn  mede  opgenomen. 

De  systematische  volgorde  der  hieronder  volgende  soorten 
is  dezelfde  als  in  1932. 

Eylais  infundibulifera  Koen.  Uddelermeer,  Mei;  Sloot 
bij  de  Aa  ’s  Bosch,  Mei. 

Eylais  infundibulifera  discreta  Koen.  Uddelermeer,  Mei 

Eylais  mutila  Koen.  Wiel  Patersberg  ’s  Bösch,  Mei; 

Eylais  eugeni  Thon.  Wiel  Rosmalen,  Mei; 

Hydrachna  heegei  Koen.  Plas  Hinthamerweg  ’s  Bosch, 
Mei  :  F.  n.  sp. 

Hydrachna  maculifera  Piers.  Plas  Hinthänierweg 
’s  Bosch,  Mei. 

Hydrachna  conjecta  Koen.  Scheerenplas  Patersberg 
’s  Bosch,  Mei.  F.  n.  sp. 

Hydrachna  distincta  Koen.  Plas  Pettelaar  ’s  Bosch,  Juni, 

Sperchon  turgidus  V  i  e  t  s,  Gulp  boven  Gulpen,  Novem¬ 
ber. 


21 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Sperchon  papillosus  S.  Thor.  Voerenbeek  Mesch, 
Augustus. 

Sperchon  compactilis  Koen,  Afwateringskanaal  Neer.  Juli. 

Pseudosperchon  verrucosus  (Protz). 

R  o  m  ij  n  geeft  op  een  tweetal  ex,  in  de  Hensenbeek,  Noor- 
beek  gevonden  te  hebben  (1915).  Deze  opgave  berust  op 
een  vergissing,  welke  Dr,  R  o  m  ij  n  zelf  reeds  bemerkt  heeft  : 
op  beide  preparaten  is  bovengenoemde  naam  doorgehaald  en 
daarvoor  in  de  plaats  gesteld  :  Sperchon  glandulosus .  Inder¬ 
daad  is  deze  laatste  soort  aanwezig. 

Euthyas  truncata  (Ne  urn).  Sloot  den  Dungen,  Juli. 

Panisopsis  vigilans  (Piers)  Sphagnumpoeltje  bij  de 
bron  Zijpenberg  Rheden,  September  F.  n.  sp. 

Thyas  pachystoma  Koen.  Plas  Pettelaar  ’s  Bosch,  Mei. 

Parathyas  thoracata  (Piers.)  Sloot  Westervoort,  Mei. 
F.  n.  sp. 

Hydryphantes  ruber  tricuspis  V  i  e  t  s.  Plas  Hinthamer- 
weg  ’s  Bosch,  Mei.  F,  n.  subsp. 

Lebertia  insignis  N  e  u  m.  Smalle  stroom  en  Dommel  Box¬ 
tel,  Juni. 

Lebertia  lineata  S.  Thor.  Bron  bij  ’t  Peeske  gern.  Bergh, 
Mei. 

Lebertia  stigmatifera  S,  Tho  r.  Beekje  Beekhuizen  Velp, 
October. 

?  Hygrobates  foreli  (  L  e  b.  )  (  =titubans  K  o  e  n.  bij  R  o  m  ij  n 
1923).  Het  materiaal,  door  R  o  m  ij  n  verzameld  voor  zijne 
publicatie  van  1923  blijft  onvindbaar.  Naar  mijn  meening  be¬ 
rust  het  noemen  van  deze  soort  op  een  vergissing. 

Hygrobates  calliger  Piers.  Geul,  Meerssen,  November. 

Hygrobates  longiporus  S.  Thor,  Smalle  stroom  Boxtel, 
Augustus  F.  n.  sp. 

Met  deze  soort  zijn  synoniem  :  squamifer  S.  Thor,  am- 
plilaminatus  L  u  n  d  b  1.  en  falcilaminatus  W  alter.  De  identi¬ 
teit  van  de  beide  laatsten  met  squamifer  is  reeds  aangetoond  ; 
dat  squamifer  dezelfde  soort  als  longiporus  zou  zijn  werd  door 
P  i  e  r  s  i  g  al  vermoed.  Wanneer  ik  $  $  en  9-9  vergelijk 
met  de  diverse  beschrijvingen  en  afbeeldingen  van  longiporus 
en  squamifer  zie  ik  volkomen  overeenstemming  ;  hieruit  meen 
ik  die  identiteit  te  mogen  concludeeren.  Op  een  tweetal  ken¬ 
merken  wil  ik  hier  nog  even  ingaan.  Thor  geeft  op  als  afme¬ 
tingen  van  een  3e  nap  van  longiporus  $  :  1.  \50  p  en  br.  40  ^ 
Bij  een  ■$  uit  ons  land  zijn  deze  afmetingen  1.  114  p  en  br. 
32 p.t  dit  is  dezelfde  verhouding.  Tusschen  de  palpus  van  mijn 
$  $  en  de  afbeelding  van  Thor  (1899)  zie  ik  geen  verschil. 
Thor  zegt  dat  de  ventri-dista.le  rand  van  het  2e  lid  geen 
tand  bezit  ;  toch  is  een  geringe  verdikking  aanwezig  welke 
door  Thor,  ook  geteekend  wordt. 

?  Megapus  spinipes  (Koch)  Voor  deze  soort  geldt  de  op¬ 
merking,  als  gemaakt  bij  Hygrobates  foreli . 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


22 


Megapus  nodipalpis  fonticola  V  i  e  t  s,  Beekje  Geulle,  Sep¬ 
tember. 

Megapus  nodipalpis  pennata  V  i  e  t  s.  Landeus  Mechelen, 
October, 

Unionicola  vittata  (Rathke.)  Fransche  wiel  Orthen, 
Mei. 

?  Unionicola  figuralis  (Koch). 

Het  blijkt  mij  dat  reeds  vóór  R  o  m  ij  n  deze  soort  voor  ons 
land  vermeld  werd  door  H  a  v  i  n  g  a,  met  als  vindplaats  : 
Zuidlaardermeer,  zomer  1917.  Nu  bevindt  zich  in  de  collectie- 
R  o  m  ij  n  een  $,  vindplaats:  Zuidlaardermeer,  23.7.17  en 
gedetermineerd  als  U.  figuralis  met  welke  determinatie  ik  mij 
niet  had  vereenigd.  Hieraan  moest  ik  onmiddellijk  denken, 
toen  ik  D  r;  Ht  ’  s  proefschrift  las.  Deze  schreef  mij  hierover  : 
,,dat  de  determinatie  der  mijten  door  mijzelf  is  geschied”  en 
,,dat  de  soort  U .  figuralis  op  17  Juli  1917  door  Dr.  G.  R  o- 
m  ij  n  is  gecontroleerd  tijdens  een  bezoek  dat  deze  mij  toen 
gebracht  heeft”. 

Van  mijn  preparaat  zond  ik  eenige  teekeningen  aan  Dr. 
V  i  e  t  s,  Bremen  ;  deze  kon  zich  met  mijn  zienswijze  vereeni- 
gen.  Dit  alles  in  aanmerking  nemende  blijf  ik  U,  figuralis  tot 
de  twijfelachtig-inlandsche  soorten  rekenen. 

Unionicola  aculeata  (Koen.)  Zuidlaardermeer,  Juli,  Z. 
W.  vaart,  Juli. 

Unionicola  crassipes  minor  Soar,  Groote  meer,  Valkens- 
waard,  Januari.  F.  n.  subsp. 

Unionicola  gracilipalpis  (Viets).  Kolk  Patersberg, 
’s  Bosch,  Mei,  F,  n.  sp. 

Unionicola  ypsilophora  (Bonz.)  Spoorwiel,  Rosmalen, 
April. 

Neumania  spinipes  (O.  F.  M.)  Plas  Pettelaar,  ’s  Bosch. 
Juni. 

Piona  carnea  (Koch.)  Scheerenplas,  Patersberg,  ’s  Bosch, 
Mei, 

Piona  coccinea  stjördalensis  (S,  Thor).  Spoorwiel,  Ros¬ 
malen,  Mei. 

Piona  coccinea  occulta  K  o  e  n.  Plas,  Hinthamerweg, 
’s  Bosch,  Mei. 

Piona  obturbans  (Piers.)  Afwateringskanaal,  Waspik, 
April. 

Piona  rotundoides  (S.  Thor.)  Plas,  Pettelaar,  ’s  Bosch, 
Juni.  F,  n,  sp. 

Piona  discrepans  Koen.  Strang,  Bemmel,  Augustus. 

F,  n,  sp, 

Piona  clavicornis  (O.  F.  M.)  Sloot  Westervoort,  April. 
Door  deze  vondst  kan  het  vraagteeken,  bij  de  soort  geplaatst 
in  mijn  lijst  van  1932,  vervallen. 

Piona  conglobata  conjugula  Koen.  Weltenvijver  Heer¬ 
len,  Augustus  ;  Melanen  Bergen  o,  Z,,  Mei.  Het  eerste  pre- 


23 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


paraat  is  aanwezig  in  het  Natuurhistorisch  Museum  in  Maas  ¬ 
tricht. 

Hydrochoreutes  ungulatus  (Koch.)  Plas,  Hinthamerweg, 
’s  Bosch,  Mei. 

Pionacercus  vatrax  (Koch.)  Afwateringskanaal,  Waspik, 
April. 

Pionacercus  uncinatus  (Koen.)  Plas,  Malden,  Juni. 

Pionacercus  norvegicus  S.  Thor.  Rietplas,  Patersberg, 
’s  Bosch,  Mei. 

Ljania  bipapillata  S,  Thor.  Bron,  Warnsborn,  Arnhem, 
Juni.  F.  n..  sp. 

?  Albia  stationis  Thon. 

Van  Dr.  R  o  m  ij  n  bezit  ik  een  2  tal  buisjes,  om  welker  in- 
houd  ik  mij  tot  voor  kort  nog  niet  bekommerd  had.  In  een 
dezer  buisjes,  gemerkt  ,,no,  118”  vond  ik  dezer  dagen  tot  mijn 
groote  verrassing  een  $  en  een  9  van  de  zoo  zeldzame  mijt 
Albia  stationis  Thon.  Dit  buisje  bevatte  voorts  nog  : 

1  ex.  Lebertia  inaequalis  ?  . 

1  ex.  Hygrobates  nigromaculatus  9  ei. 

1  ex.  Forelia  par  mata  9  ei. 

3  ex.  Brachypoda  versicolor  9  ei. 

1  ex.  Mideopsis  orbicularis. 

2  ex.  —  crassipes  9  ei. 

1  ex.  Arrenurus  spec.  9  . 

Dit  lijstje  bewijst,  dat  vindplaats  No.  118  een  langzaam 
stroomend  water  moet  zijn  ;  het  is  zeer  te  betreuren  dat  her 
mij,  ondanks  alle  moeite,  niet  is  mogen  gelukken  deze  vind¬ 
plaats  No,  118  op  te  sporen.  Strikt  genomen  is  dus  het  bewijs 
dat  Albia  inlandsch  is,  nog  niet  geleverd,  al  is  zulks  naar  mijn 
overtuiging  wel  het  geval. 

De  verspreiding  van  deze  Hydrachnide  is  de  vermelding 
wel  waard,  De  ontdekking  had  plaats  in  de  Elbe  bij  Podebrad; 
achtereenvolgens  werd  dit  diertje  aangetroffen  in  de  Witte 
Nijl,  ten  N,  van  Gebel  Ahmed  Aga  ;  in  de  Groote  Delme 
(Oldenburg);  het  Como  meer  ;  het  Vierwoudsteden  meer  ;  het 
meer  van  Annecy.  Deze  vindplaatsen  bevestigen  het  vermoe¬ 
den  dat  No,  118  een  langzaam  stroomend  water  zou  zijn; 
van  de  levenswijze  is  overigens  niets  bekend. 

De  lichaamsbouw  wijkt  niet  af  van  de  beschrijvingen  ;  het 
$  is  lang  692  pt  Set  9  837  p.  De  volgende  bijzonderheden 
vond  ik  nog  niet  vermeld,  De  napplaten  zijn  halvemaanvor¬ 
mig  en  bij  het  $  voor  en  achter  de  genitaalopening  ver¬ 
groeid,  De  vorm  herinnert  aan  sommige  N  eumania- soorten 
De  anaalopening  is  gelegen  op  een  afzonderlijk  schildje, 
met  aan  beide  zijden  een  haartje.  Dit  schildje  is  blijkbaar 
ontstaan  uit  vergroeiing  van  de  drie  schildjes  bij  de  nymphe 
(  V  i  e  t  s  1913  fig.  3). 

Arrenurus  integrator  (O.  F.  M.)  Plas  Hinthamerweg, 
s  Bosch,  Mei. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


24 


Arrenurus  stecki  Koen,  Wiel,  Rosmalen,  Mei. 

Arrenurus  bifidicodulus  Piers.  Sloot  Bemmel,  Augustus. 
Arrenurus  [ontinalis  V  i  e  t  s.  Beekje  Geulle,  September. 
Arrenurus  caudatus  (de  Geer.)  Sloot  Kaathoven,  Juli. 
Arrenurus  perforatus  George.  Sloot  Tietjerk,  Augustus. 
F.  n.  sp. 

Arrenurus  cuspidator  (O.  F.  M.)  Rosep,  Oisterwijk,  Juli. 
Arrenurus  virens  Neum,  Kanaal  Huisterheide,  Juni. 
Arrenurus  fimbriatus  Koen.  Sloot  Goutum,  October. 

F.  n.  sp, 

Arrenurus  bruzelii  Koen.  Beekje  den  Dungen,  Juli. 
Arrenurus  affinis  Koen.  Kempensche  Flesch  Harskamp, 
Juli. 

?  Arrenurus  latus  B,  et.  M.  is  in  mijn  lijst  (1932)  met  een 
vraagteeken  aangeduid  ;  dit  teeken  is,  naar  ik  zie  in  het  sepa¬ 
raat  weggelaten.  Voorts  verwijs  ik  naar  mijne  opmerking,  ge¬ 
maakt  bij  Hygrobates  foreli. 

Arrenurus  leuckarti  Piers.  Sloot  ’s  Bosch,  Juli.  F.  n.  sp. 
Literatuur. 

1889.  M  o  n  i  e  z.  R.  Pêches  de  M.  A.  Dollfuss  en  quelques 
points  de  ia  France  et  de  la  Hollande.  (Bull.  Soc. 
d’  études  scient,  de  Paris,  12e  Année,  1er  sem.) 

1899.  Thor,  S.  Tredie  Bidrag  til  Kundskaben  om  norges 
Hydrachnider.  (Arch,  naturv.  Christ.  B  XXI  Nr.  5). 
1913.  V  i  e  t  s,  K.  Hydracarinologische  Beiträge  VI  u.  VII 
(Abh.  Nat.  Ver,  Bremen,  Bd  XXI). 

1919.  H  a  V  i  n  g  a,  B.  Studiën  over  Flora  en  Fauna  van  het 
Zuidlaarder  meer. 

1923.  R  o  m  ij  n,  G.  Hydrobiologische  Afdeeling.  (  Versl.  en 
1919.  H  a  V  i  n  g  a,  B,  Studiën  over  Flora  en  Fauna  van  het 
jaar  1922), 

1932.  B  e  s  s  e  1  i  n  g.  A,  J.  Nederlandsche  Hydrachnidae. 
(Tijdschr.  v.  Ent.  Dl.  LXXV  suppl.) 

’s  Hertogenbosch,  December  1933.  A.  J,  BESSELING. 


Een  en  ander  over  Odynerusnesten. 

Het  wespengeslacht  Odynerus  staat  bij  den  systematicus 
bekend  om  de  moeilijke  onderscheiding  der  soorten  en  bij 
den  bioloog  om  de  plasticiteit  van  zijn  bouwinstinct.  Dit 
laatste  uit  zich  in  de  vervaardiging  van  drieërlei  soort  nesten. 
Deze  worden  gebouwd  of  in  reeds  aanwezige,  min  of  meer 
buisvormige  holten,  of  in  door  de  wijfjes  zelf  gegraven  ruim¬ 
ten  in  den  bodem,  of  wel  zij  worden  van  leem  of  klei  vrij 
tegen  een  wand  opgemetseld,  terwijl  volgens  verschillende 
waarnemers  de  wespen  hierbij  niet  steeds  strict  aan  een  en¬ 
kelen  vorm  gebonden  zijn.  Zeer  opmerkenswaard  is  verder 


25 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


bij  Odynerus  de  gewoonte  om  de  eieren  in  de  broedcellen 
op  te  hangen  aan  een  korten,  elastischen  draad. 

Toen  ik  den  laatsten  zomer  de  beschikking  over  ruim 
anderhalf  dozijn  in  rietpijpjes  aangelegde  nesten  verkreeg, 
meende  ik  van  die  gelegenheid  gebruik  te  moeten  maken  om 
een  en  ander  betreffende  den  nestbouw  wat  nader  te  onder¬ 
zoeken,  Lossplitsing  van  eene  smalle  reep  uit  de  rietstukken 
vergemakkelijkte  dit  onderzoek  zeer,  De  nesten  kwamen  in 
mijn  bezit  in  den  regel  een  dag  nadat  zij  door  de  wespen 
waren  voltooid. 

De  Odyneri,  welke  in  buisvormige  ruimten  nestelen  zijn 
bij  het  opsporen  van  zulke  holten  niet  al  te  kieschkeurig.  Men 
heeft  beweerd,  dat  zij  niet  zelden  beslag  leggen  op  verlaten 
oude  nesten  van  andere  insecten.  Maar  bij  een  viertal  mijner 
rietpijpjes  wees  het  onderzoek  uit,  dat  de  Odyneruswijfjes 
niet  Schromen  nóg  een  stapje  verder  te  gaan.  In  het  eerste 
was  eene  Trypoxylon  figulus  reeds  bezig  den  voedselvoor¬ 
raad  voor  haar  kroost  op  te  tassen,  toen  de  Odynerus  zich 
de  buis  toeëigende,  de  reeds  binnengebrachte  spinnen  niet 
verwijderde,  maar  deze  eenvoudig  door  het  oprichten  van 
een  scheidingswand  opsloot,  In  de  twee  andere  nesten, 
waarschijnlijk  van  Osmia’s,  hadden  de  Odyneri  haar  graaf- 
talent  gebruikt  om,  gelijk  uit  een  onderzoek  ter  plaatse  bleek, 
den  reeds  aanwezigen  proviandvoorraad  van  stuifmeel  naar 
buiten  te  werken  en  wel  zoo  volkomen,  dat  hiervan  in  de 
buisjes  nog  slechts  sporen  waren  overgebleven. 

Als  gewoonlijk  was  bij  alle  nesten  als  bouwstof  voor  de 
scheidingen  der  cellen  en  de  proppen  ter  afsluiting  leemach- 
tige  grond  gebruikt.  In  water  gelegd  gingen  die  scheidings¬ 
wanden  en  sluitproppen  na  zeer  korten  tijd  in  een  dun  slib 
over  :  er  was  derhalve  bij  de  samenstelling  geen  bijzonder 
bindmiddel  aangewend  en  zij  waren  dus  ook  weinig  tegen 
atmospherische  invloeden  bestand,  De  ruimte  onmiddeljijk 
achter  de  sluitprop  was  dan  ook,  behoudens  ééne  uitzonde¬ 
ring,  overal  als  ,, ledige  cel”  ongebruikt  gelaten.  Van  inmen¬ 
ging  van  vreemde  bestanddeelen  in  het  leem  der  sluitproppen 
ter  meerdere  beveiliging,  wat  indertijd  enkele  malen  door 
Zweedsche  onderzoekers  was  waargenomen,  bleek  nergens 
ook  maar  eenig  spoor  aanwezig.  Maar  er  kwam  bij  de 
opening  der  nesten  eene  andere  bijzonderheid  aan  den  dag  : 
de  helft  van  het  aantal  bevatte  niet  ééne  maar  twee,  door¬ 
gaans  groote,  achter  elkander  gelegen  ,, ledige  cellen”. 
Bovendien  trok  nog  eene  andere  bijzonderheid  bij  de  ver- 
deeling  der  nestruimte  de  aandacht.  De  solitaire  hymenop- 
tera  kunnen  bij  den  rijvormigen  cellenbouw  tweeërlei  me¬ 
thode  volgen.  Zij  kunnen  elke  broedcel  als  eene  op  zichzelf 
staande  ruimte  behandelen,  waarbij  tusschen  twee  cellen  dan 
telkens  eene,  meestal  kleine,  Rédigé  ruimte  open  blijft,  of 
wel  zij  kunnen  de  cellen  onmiddellijk  aan  elkander  doen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


26 


sluiten,  zoodanig  dat  de  scheidingswand  te  gelijkertijd  tot 
afsluiting  der  voorafgaande  en  tot  bodem  der  volgende  dient. 
Deze  laatste  werkwijze  geeft  eene  aanzienlijke  arbeidsbespa¬ 
ring  zoowel  voor  de  bouwster  als,  later,  voor  de  jonge  wes¬ 
pen,  die  door  de  scheidingswanden  heen  zich  een  weg  naar 
buiten  moeten  banen.  Deze  laatste  methode  kan  daarom  als 
de  hooger  ontwikkelde,  meer  gespecialiseerde  worden  be¬ 
schouwd,  Nu  bleken  bij  mijne  nesten  de  beide  manieren  van 
nestbouw  in  ongeveer  gelijk  aantal  te  zijn  toegepast,  zelfs 
de  mogelijkheid,  dat  door  dezelfde  wesp  nu  eens  de  eene  dan 
weder  de  andere  wijze  van  nestbouw  wordt  gevolgd  lijkt  mij 
niet  uitgesloten.  Zoo  vond  ik  indertijd  twee  nesten  van  Ody- 
nerus  antilope  beide  naar  tijd  en  plaats  te  oordeelen  van  het¬ 
zelfde  wijfje,  het  eene  met  aaneengesloten,  het  andere  met 
gescheidene  cellen. 

Niettegenstaande  er  overvloedige,  geschikte  ruimte  om 
te  bouwen  aanwezig  was,  bleek  het  aantal  broedcellen  ge¬ 
ring  :  behoudens  ééne  uitzondering  niet  meer  dan  vier  per 
nest,  meestentijds  nog  minder.  Een  viertal  pijpjes  bevatten 
zelfs  niet  meer  dan  eene  enkele  kamer,  wat  deed  terugdenken 
aan  een  tijd,  toen  ook  bij  Odynerus  iedere  broedcel  nog  op 
zich  zelf  een  nest  vormde. 

Behalve  de  vervaardiging  van  celjen  omvat  de  nestbouw 
nog  het  optassen  van  proviand  voor  de  larve  en  de  ver¬ 
zorging  van  het  ei,  Voor  het  ophangen  van  dit  laatste  zouden 
tweeërlei  redenen  kunnen  bestaan  :  redenen  in  het  ei  zelf  of 
redenen  hier  buiten  gelegen.  Om  dit  te  onderzoeken  knipte 
ik  van  een  paar  eieren  de  ophangdraden  door  en  legde  die 
eieren  toen  op  een  klompje  rupsen,  waarin  uiterst  geringe 
teekenen  van  leven  meer  waren  te  bespeuren.  De  larven  ver¬ 
lieten  het  ei  op  den  gewonen  tijd  en  ontwikkelden  zich  ver¬ 
der  op  de  normale  wijze,  De  reden  van  het  ophangen  moest 
dus  in  den  rupsenvoorraad  worden  gezocht  :  gevaar  voor 
beschadiging  van  eieren  of  van  de  jeugdige,  zwakke  larven 
door  druk  of  stoot  van  te  levendige  prooien.  Het  is  trouwens 
bekend,  dat  de  Odyneruswijfjes  de  rupsen  soms  onvolkomen 
verlammen.  En  inderdaad  zag  ik  in  eenige  nesten  dan  ook 
hiervan  de  bewijzen.  Doch  in  veel  meer  gevallen  kwam  het 
tegenovergestelde  voor  :  eene  zoo  sterke  verlamming,  dat  de 
rupsen  gestorven  waren  en  tot  bederf  of  verdroging  waren 
overgegaan  alvorens  de  larve  had  kunnen  beginnen  ze  uit 
te  zuigen.  Hieronder  enkele  mijner  aanteekeningen  betref¬ 
fende  dit  feit. 

Nest  no.  3.  Ontvangen  24  Mei,  geopend  25  idem.  Inhoud 
2  broedcellen  met  resp.  1 1  en  9  rupsen.  Op  26  Mei  begint 
de  eerste  rups  zwart  te  worden,  27  Mei  de  eerste  larve  zui¬ 
gend,  28  Mei  van  de  20  rupsen  nog  slechts  8  zonder  teekenen 
van  bederf,  29  Mei  de  tweede  larve  heeft  de  eischaal  losge¬ 
laten. 


27 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nest  no,  5,  Ontvangen  en  geopend  op  30  Mei,  1  Juni  de 
in  cel  4  (  diepstliggende)  larve  komt  uit  het  ei  te  voorschijn, 
in  cel]  4  en  cel  3  gaan  eenige  rupsen  zwart  worden.  2  Juni  de 
larven  uit  de  eieren  van  cel  3  en  cel  2  uit  de  eischaal  te 
voorschijn  gekomen.  4  Juni,  een  groot  deel  der  rupsen  be¬ 
dorven. 

Nest  no.  9,  Geopend  op  6  Juni,  De  eerste  larve  verschijnt 
op  8  Juni  op  welken  dag  van  100  prooien  in  de  cel  reeds  6 
zwart  zijn  geworden.  13  Juni  de  eerste  larve  volwassen  (  bij  - 
voedering  uit  andere  cellen  door  mij  toegepast). 

Nest  no.  19.  Ontvangen  18  Juli.  Op  23  Juli  van  de  3  rup¬ 
sen  in  eene  der  beide  cellen  reeds  2  verdroogd, 

De  mogelijkheid  is  natuurlijk  niet  uitgesloten,  dat  som¬ 
mige  zeer  warme  Mei-  en  Junidagen  het  sterven  van  rupsen 
heeft  bespoedigd.  Maar  er  blijkt  toch  m,  i,  genoegzaam  uit 
de  hierboven  medegedeelde  aanteekeningen,  dat,  al  mogen 
sommige  der  grootere  rupsen  dan  ook  te  zwak  geparalyseerd 
zijn  geworden,  een  grooter  aantal  der  kleinere  prooien  aan 
eene  te  sterke  verlammingsactie  onderworpen  zijn  geweest 
en  dat  de  instinctsuiting  der  paralysatie  bij  Odynerus  al  even 
weinig  eene  doelmatige  zekerheid  heeft  verkregen  als  de  in¬ 
stinctsuiting  van  den  cellenbouw. 

Bij  de  verzorging  van  het  ei  was  weinig  onregelmatigs  te 
bespeuren  Eenmaal  kwam  voor,  dat  in  een  geapprovian¬ 
deerde  cel  geen  ei  aanwezig  was  en  een  paar  malen  bleken 
de  eieren  inplaats  van  aan  een  draad  te  hangen  met  de  ach¬ 
terste  eipool  tegen  den  zijwand  der  cel  gekleefd. 

In  een  derde  deel  van  het  aantal  nesten  werden  in  een  of 
meer  cellen  parasieten  aangetroffen.  Niet  alle  soorten  echter 
ontwikkelden  zich  tot  imagines,  In  groote  menigte  ver¬ 
scheen  uit  twee  nesten  eene  Chalcidide,  waarschijnlijk  eene 
Encyrtinesoort.  Deze  uiterst  kleine  wespjes,  blijkbaar  ook 
hier  talrijk  door  celdeeling  uit  een  enkel  ei  ontstaan,  waren 
niet  in  staat  een  leemen  scheidingswand,  die  hen  opges^pten 
hield  te  doorboren  en  moesten  dus  om  een  weg  naar  buiten 
te  verkrijgen  wachten  tot  een  ontpopte  Odynerus  dien  wand 
had  verbroken.  Maar  van  de  kleinste  opening  in  het  nest 
wisten  zij  gebruik  te  maken  om  aan  hunne  gevangenschap  te 
ontkomen,  Ik  had  een  nest  met  geopende  cel  in  een  reageer¬ 
buisje  gelegd  en  dit  buisje  afgesloten  door  een  lapje  van  zeer 
fijn  en  dicht  geweven  neteldoek  met  het  resultaat,  dat  ik  den 
volgenden  morgen  de  geheele  massa  van  wellicht  een  paar 
honderd  wespjes  terugvond  aan  de  buitenzijde  der  buis  in 
eene  plooi  van  het  doek,  waar  zij  zich  als  een  bijenzwerm  in 
miniatuur,  tot  een  klompje  vereenigd,  hadden  neergezet. 
De  ontwikkeling  van  deze  wespjes  was  overigens  wel  zeer 
eigenaardig  in  zijn  werk  gegaan.  Op  25  Mei  had  ik  een  nest 
geopend,  waaraan  niets  bijzonders  vie1/  te  bespeuren.  De  ei¬ 
eren  in  de  beide  cellen  hingen  als  gewoonlijk  aan  een  draad, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


28 


de  cellen  waren  behoorlijk  geapproviandeerd,  de  Odynerus- 
larven  ontwikkelden  zich  op  de  normale  wijze,  zogen  alle 
aanwezige  rupsen  uit  en  sponnen  zich  weldra  een  cocon. 
Maar  toen  ik  begin  Augustus  de  spinsels  openknipte,  vond 
ik  de  beide  larven  als  bezaaid  met  zeer  kleine  ectoparasieten. 
Deze  zogen  de  larven  vervolgens  geheel  uit,  verpopten  zich 
zonder  spinsels  en  verschenen  na  ongeveer  twee  weken  als 
imagines.  Naar  de  plaats  waar  en  de  wijze  waarop  de  wesp¬ 
jes  zich  uit  het  ei  hadden  ontwikkeld,  heb  ik  slechts  kunnen 
gissen. 

Breda.  P.  HA  VERHÖRST. 


Chironomus  trinotatus  v.  d.  W.  1874 

Mededeelingen  over  Tendipedidae  IV. 

Beim  Durchsehen  alter  Sammlungen  im  Zoologischen 
Museum  zu  Amsterdam  fand  ich  auf  einem  Stückchen  Ho¬ 
lunder  drei  Tendipedidae  [2  9  $  und  1  $  ,  Hypopygium  ab¬ 
gebrochen],  die  sofort  meine  Aufmerksamkeit  hatten,  da  ein 
Zettel  den  Namen  Chironomus  trinotatus  v.  d,  W.  trug,  auf 
dem  andern  Zettel  war  die  Nummer  1 1  geschrieben. 

Herr  Prof.  Dr.  J.  C.  H.  d  e  M  e  ij  e  r  e  war  so  liebens¬ 
würdig,  mir  mitzuteilen,  dass  die  Handschrift  von  Fran¬ 
sen  stammte,  einem  Sammler  des  vorigen  Jahrhunderts. 
Fransen  schickte  seine  Dipteren  zur  Bestimmung  an  v  a  n 
der  W  u  1  p.  So  war  es  wahrscheinlich,  dass  die  Nummer 
1 1  auf  dem  Zettel  sich  auf  einen  Brief  van  der  Wulp’s 
bezieht.  Im  Besitze  des  Herrn.  Prof.  Dr,  de  M  e  ij  e  r  e  be¬ 
finden  sich  Briefe  van  der  W  u  1  p’s,  sodass  es  ihm  leicht 
gelang  einen  Brief  zu  finden,  der  eine  Liste  mit  Dipteren  von 
Fransen  enthielt,  und  unter  1 1  :  ,, Chironomus  trinotatus 
n.  sp.  9  ”  die  folgende  Mitteilung  aufwies  :  ,,Deze  soort,  na¬ 
verwant  aan  Ch.  scalaenus,  heb  ik  ook  uit  Utrecht  ont¬ 
vangen”.  So  ist  es  wohl  mit  Sicherheit  anzunehmen,  dass 
diese  Tiere  von  van  der  Wulp  bestimmt  worden  sind. 
Da  die  Typen  von  Chironomus  trinotatus  verloren  gegangen 
sind,  sind  dies  die  einzig  übriggebliebenen  Stücke,  welche  zur 
Identifizierung  dienen  können. 

Wie  Kieffer  schon  dachte,  gehört  diese  Art  zum  Genus 
Polypedilum,  und  ist  zwar  identisch  mit  den  Stücken,  welche 
von  mir  unter  Polypedilum  scalaenum  Schrank  var,  conjunc  - 
tum  Kieff,  genannt  wurden. 

So  will  ich  hier  die  ursprünglichen  Beschreibungen  van  P. 
trinotatum.  P.  scalaenum  und  seiner  Varietät  conjunctum 
mitteilen  : 


29 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


1.  Tipula  scalaena  Schrank,  beschrieben  in  Fauna  Boica  III.  1. 

1803,  Seite  73. 

,,Die  Fühlerhoerner  federbuschförmig  ;  schwarz  ;  die  Füsse 
verblasst,  gestreckt  ;  die  Flügel  glashell  mit  drey  schwar¬ 
zen  Punkten  — in  einem  schiefen  Dreyeck. 

Tipula  scalaena. 

Wohnort  :  um  Ingolstadt  ;  sie  kommen  an  die  Fenster. 
Flugzeit  :  luli. 

Anm  :  Die  Grösse  und  Bildung  der  vorigen  Arten.  Ein 
Punkt  näher  am  Grunde  der  Flügel  en  und  näher  am 
Innenrande  ;  zween  andere  am  Hinterende  und  davon 
gleichweit  entfernt.” 

2.  Chironomus  trinotatus  v.  d.  W,  Tijdschrift  voor  Entomo- 
gie  deel  XVII,  Seite  138 — 139. 

,,  $  %  lin,  Kop  met  de  palpen  zwartbruin  ;  sprieten  geel. 
Thorax  flaauw-glanzig,  donker  vuilgroen,  met  witten 
weerschijn  en  drie  breede  zwarte  langsbanden  ;  borst, 
schildje,  achterrug  en  achterlijf  zwart  of  bruinzwart  ;  hei 
achterlijf  in  sommige  rigtingen  met  grijsachtige  insnijdin¬ 
gen,  Pooten  bleek  roodgeel  ;  de  heupen  zwartachtig  ;  de 
knieën,  de  spits  der  schenen  en  de  eerste  tarsenleden,  als¬ 
mede  het  laatste  tarsenlid  donkerbruin  ;  beharing  der  poo¬ 
ten  bleekgeel  ;  eerste  lid  der  voortarsen  ongeveer  dubbel 
zoo  lang  als  de  scheenen  ;  de  volgende  leden  in  lengte  af¬ 
nemende.  Kolfjes  geelachtig.  Vleugels  met  grauwachtige 
tint,  eenigszins  gemarmerd,  met  drie  donkergrauwe  vlek¬ 
ken,  ongeveer  geplaatst  als  bij  Ch.  scalaenus. 

Deze  soort,  waarvan  de  heer  S  i  x  mij  het  $  mede¬ 
deelde,  dat  door  hem  in  Mei  te  Utrecht  was  gevangen, 
gelijkt  zeer  op  Ch,  scalaenus,  doch  onderscheidt  zich  door 
de  donkere  gewrichten  aan  de  pooten.” 

3.  Polypedilum  scalaenum  Schrank  var.  conjuctum  Kieffer 
1920.  Annales  de  la  Société  Scientifique  de  Bruxelles.  C. 
R.  39,  Seite  162. 

,,Aile  blanche,  avec  une  large  bande  transversale  brune 
presque  percurrente,  Cellule  anale  avec  une  tache  trans¬ 
versale  ;  pince  longue,  grêle,  articles  terminaux  pointus, 
appendices  supérieurs  et  inférieurs  larges  et  velus.  L. 

1,  8 — 3  mm.  Hongrie.” 

4.  Polypedilum  scalaenum  Schrank  var.  quadriguttatum 
Kieff,  1921,  Bulletin  de  la  Société  d’Histoire  naturelle  de 
la  Moselle,  Tome  29  Seite  74.  ,,...Ai!e  subhyaline,  avec  4 
taches  noires,  la  proximale  transversale  ;  la  plus  grande, 
vers  le  milieu  de  la  cellule  anale  ;  les  deux  médianes,  l’une 
dans  la  cellule  cubitale  et  séparée,  par  plus  de  sa  longueur, 
de  la  base  de  cette  cellule,  l’autre,  vis-à-vis  de  la  précé¬ 
dente,  va  du  rameau  antérieur  de  la  posticale  au  bord 
postérieur,  en  traversant  la  moitié  distale  du  rameau 
postérieur  ;  la  distale  est  la  plus  petite  et  se  trouwe  dans 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


30 


la  cellule  discoidale  ;  bifurcation  distale  de  2  fois  la  trans¬ 
versale.  Hanches  brun  noir,  fémur  antérieur  brun,  à  petit 
anneau  jaune  avant  l’extrémité,  4  fémurs  postérieurs  jaune 
pâle,  tiers  basal  et  extrémité  bruns,  4  tibias,  postérieurs 
jaune  pâle,  tibia  antérieur  et  tous  les  tarses  brisés.” 

Die  Hypopygien  weisen  aus  dass  alle  Varietäten  zu  einer 
Art  gèhören. 

So  könnte  man  meinen,  das  P.  trinotatum  und  conjunctum 
ganz  verschiedene  Varietäten  wären.  Die  Stücke  von  trinota¬ 
tum  weisen  jedoch  noch  ein  anderes  Merkmahl  auf  und  zwar  : 
In  Zelle  M  befindet  sich  ein  schwacher  Fleck  gerade  unter 
dem  Fleck,  welcher  oberhalb  der  Media  liegt,  sodass  ein  fast 
ununterbrochenes  Band  über  den  Flügel  verläuft.  Der  Fleck 
in  Zelle  M  ist  gerade  bei  in  Alkohol  konservierten  Tieren 
deutlich  sichtbar,  die  Gelenke  aber  sind  bei  diesen  Stücken 
nicht  dunkel.  So  will  er  mir  Vorkommen,  dass  die  Flügelzeich¬ 
nung  für  die  Varietäten  bestimmend  ist. 

Ich  würde  sie  auf  folgende  Weise  einteilen  : 

1.  Polypedilum  scalaenum  Schrank  1803  typische  Form:  3 
Flecken  auf  dem  Flügel. 

2.  Var.  quadriguttatum  Kieff.  1921  :  4  Flecken  auf  dem 
Flügel,  der  Fleck  in  Zelle  M  liegt  mehr  der  Spitze  zu  als 
die  Flecken  oberhalb  der  Media  und  unterhalb  des 
Cubitus. 

3.  Var,  trinotatum  v,  d,  W.  1874  (conjunctum  Kieff.  1920)  : 
ein  fast  ununterbrochenes  Band  über  den  Flügeln  und  ein 
Fleck  in  der  Analzelle. 

Aus  Niederland  ist  nur  die  typische  Form  und  die  Var. 
trinotatum  bekannt. 

Typische  Varietät,  Kollektion  de  M  e  ij  e  r  e. 

Utrecht  Six  *  (  1  )  det.  v.  d.  W,  aus  der  Sammlung  van 
der  Wulp.  Nederland  de  M.  (1)  det.  de  M.  Wo?**) 
Fransen  (  1  )  det  v,  d,  W.  aus  der  Sammlung  Fransen. 

Var.  trinotatus  v,  d.  W. 

Utrecht  1866  *)  Six.  Type  verschwunden. 

Kollektion  de  M  e  ij  e  r  e. 

Wo?**)  Zwischen  1866 — 1874  Fransen  (3)  det.  v, 
d.  W.  aus  der  Samml.  Fransen,  Oosterbeek  VI  1900  de 
M,  2  $  det.  de  M,  Amersfoort  VI  1919  de  M.  1  $  det.  de  M. 
Amsterdam  VII  1921  v.  d.  Wiel  1  $  det.  de  M. 

Kollektion  Kruseman. 

Denekamp  VIII  1931  11  $  $,  5  $  $  Kruseman,  det. 
Kruseman. 

G.  KRUSEMAN  Jr. 

*)  In  „Het  Tijdschrift  voor  Entomologie  ”,  deel  X,  teilt  Six  auf  Seite 
227—233  mit,  dass  die  Stücke  von  Chironomus  scalaenus  und  trinotatus 
im  Mai  1866  in  Utrecht  erbeutet  worden  sind. 

**)  Wahrscheinlich  in  der  Nähe  von  Rotterdam  nach  der  Meinung  Herrn 
Prof.  Dr.  de  M  e  ij  e  r  e,  da  fast  alle  Tiere  Fransen ’s  da  gesammelt 
wurden. 


3J 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


+  Dr.  J.  Th.  Oudemans. 

Ten  Huize  „Schovenhorst”  te  Putten  overleed  op  den 
20en  Februari  LL  Dr.  Johannes  Theodorus  Oude¬ 
mans,  sinds  1903  President  der  Nederlandsche  Entomo¬ 
logische  Vereeniging. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Veree¬ 
niging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam  O, 
is  geopend  op  werkdagen  van  9x/2 — 12  uur  en  van  1 — \\Z2 
uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 Yi — 12  uur.  Aanvragen  om 
boeken  zijn  te  richten  aan  de  Bibliotheek,  Mauritskade,  en 
niet  aan  den  Bibliothecaris;  voor  terugzending  geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.,  of  overdrukken,  mits  minstens  50  stuks, 
tegelijk  met  de  inzending  van  hun  manuscript  aan  te  vragen. 


Adres  der  Redactie  (tijdelijk): 

Prof.  Dr.  J.  C.  H.  DE  ME  IJ  ERE,  STADHOUDERSKADE  135 
AMSTERDAM  Z. 


INHOUD  :  B*  J.  Lempke,  Een  merkwaardige  vindplaats 
van  Syntomis  phegea  L,  —  B.  J*  Lempke,  Nederlandsche 
vlindervormen.  —  L.  FL  Schölten,  Varia,  —  L*  H.  Schölten, 
Lepidopterologische  Mededeelingen.  —  M.  A.  Lieftinck, 
Megachile  centuncularis  L.  en  hare  nestbekleeding  (Hym., 
Apidae),  —  ].  C.  Ceton,  Een  nieuw  hulpmiddel. —  Errata. 


Een  merkwaardige  vindplaats  van  Syntomis  phegea  L. 

In  de  collectie  van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam 
bevindt  zich  een  exemplaar  van  5.  phegea  met  het  volgende 
etiket  : 

, .Hilversum,  17  Juli  1879,  Genkema,  Bakker.’' 

Aan  de  juistheid  van  dit  etiket  behoeft  niet  getwijfeld  te 
worden.  Wanneer  we  deze  vindplaats  in  verband  brengen 
met  Dordrecht  en  Rotterdam,  dan  lijkt  de  conclusie  niet  te 
gewaagd,  dat  de  soort  in  de  tweede  helft  der  vorige  eeuw 
getracht  heeft,  haar  gebied  naar  het  noorden  uit  te  breiden, 
evenwel  zonder  blijvend  succes. 

Aan  de  uit  Noord-Brabant  reeds  bekende  vindplaatsen  kan 
nog  worden  toegevoegd:  Udenhout  (zie  Levende  Natuur , 
vol.  34,  p.  155,  1929). 

B.  J.  LEMPKE. 


Nederlandsche  vlindervormen. 

L  Phytometra  (Plusia)  chrysitis  L,  Van  deze  prachtige 
Noctuïde  zijn  mij  de  volgende  vormen  als  inlandsch  bekend  : 

1.  Het  type ,  met  groengouden,  van  elkaar  gescheiden  dwars- 
banden.  Algemeen. 

2.  var.  juncta  T  u  1 1.  Dwarsbanden  eveneens  van  groen¬ 
gouden  kleur,  maar  in  cel  1  b  met  elkaar  verbonden.  Alge¬ 
meen, 

3.  var.  disjuncta  Schultz,  Ill.  Zeitschr.  f.  Ent.,  V,  p. 
349,  1900  (  =  disjunctaurea  S  p  1  r.,  Schmett.  Eur,,  I,  p.  366, 


33 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


1908).  Dwarsbanden  zuiver  goudgeel,  niet  met  elkaar  ver¬ 
bonden.  Groningen,  Nijmegen,  Lobith,  Soest,  Diemen. 

4.  var,  aurea  H  u  e  n  e.  Berk  Ent.  Z.,  vol,  46,  p.  313,  1901. 
Dwarsbanden  zuiver  goudgeel,  verbonden.  Hengelo,  Lobith, 
Soest,  ’s  Gravenhage,  Amsterdam. 

Zeer  waarschijnlijk  zijn  3  en  4  overal  aan  te  treffen. 

5.  ab.  disjuncta  -  scintillans  nov*  ab,  Dwarsbanden 
blauwgroen,  niet  verbonden.  Garrelsweer  (Gr.),  Zandvoort 
(beide  coll.-v  a  n  W  isselingh). 

6.  ab.  scintillans  Schultz,  Int.  Ent.  Z.  Guben,  I,  p.  32, 
1907,  Dwarsbanden  blauwgroen  (Schultz  zegt:  „zilver¬ 
blauw”),  verbonden.  Leeuwen. 

7.  ab.  croesus  B  r  y  k,  Entom.  Tidskr.,  vol.  44,  p.  116,  1923. 
Niervlek  goudkleurig  gevuld,  Lobith. 

IL  Ematurga  atomaria  L. 

1.  De  typonominale  vorm .  In  Ent.  Ber.,  VIII,  p.  476,  1933, 
deelde  ik  de  vangst  van  een  exemplaar  van  dezen  vorm  te 
Epen-L.  mede  en  sprak  als  mijn  vermoeden  uit,  dat  de 
groote  geelbruine  vorm  wel  in  het  geheele  krijtgebied  zou 
voorkomen.  Dit  is  inderdaad  ook  zoo.  Na  het  verschijnen  der 
publicatie  toonde  de  heer  Fischer  mij  een  $  en  $  van 
Mechelen.  Het  $  is  ook  grooter  dan  dat  van  minuta  H  d  m. 
en  geelwit  van  kleur.  Verleden  jaar  ving  de  heer  Schölten 
een  groote  serie  te  Epen  en  stelde  ook  het  voorkomen  van 
atomaria  atomaria  L .  te  Vaals  vast.  Onder  deze  serie  zijn 
verscheidene  exemplaren,  die  niet  van  minuta  zijn  te  onder¬ 
scheiden.  Dit  is  te  verwachten,  want  we  zijn  daar  juist  in 
het  grensgebied  van  de  twee  rassen  en  bovendien  treden  bij 
een  zeker  ras  altijd  vertegenwoordigers  van  andere  rassen 
aberratie!  op.  (Is  dit  niet  meer  het  geval,  dan  hebben  we 
groepen  van  een  hoogere  orde,  die  V  e  r  i  t  y  „exergès” 
noemt,  Toxopeus  „greges”,  bijv.  pamphilus  L.  en  lyllus 
E  s  p.,  welke  door  Q  u  e  r  c  i  *)  zelfs  al  als  twee  soorten  be¬ 
schouwd  worden).  Dit  verklaart  ook,  waarom  verder  het  land 
in  wel  eens  exemplaren  gevangen  worden,  die  niet  van  den 
typonominalen  vorm  zijn  te  onderscheiden,  bijv.  een,  exemplaar 
van  Nijmegen  in  coll.-v  a  n  W  isselingh.  Wanneer 
men  echter  twee  series  naast  elkaar  zet  (de  eenige  manier, 
om  rassen  te  bestudeeren)  uit  het  gebied  Epen,  Mechelen, 
Vaals  en  van  elke  andere  Nederlandsche  vindplaats,  valt  het 
verschil  onmiddellijk  op.  De  heer  Schölten  zei  mij,  dat  de 
dieren  te  Epen  reeds  in  de  vlucht  opvielen  als  iets  aparts.  Ik 
kan  dit  ten  volle  bevestigen. 

Nog  een  enkel  woord  over  den  term  „typonominaal”.  In 
Ent.  Ber.  VIII,  p.  482,  gebruikte  ik  „nimotipisch”  en  1.  c.  p. 
525,  „nominotypisch”,  beide  termen  afkomstig  van  Verity. 
De  heer  Coldewey  wees  er  mij  echter  op,  dat  beide  woor- 


')  Zie  Trebbals  Mus.  Ciènc.  Nat.  Barcelona,  XIV,  p.  101,  1932. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


34 


den  taalkundig  volkomen  onjuist  zijn  en  stelde  in  plaats 
daarvan  het  nu  gebezigde  voor.  Het  typonominale  ras  is  het 
ras  waarnaar  de  soort  oorspronkelijk  beschreven  is,  dat  bij 
toepassing  der  ternaire  nomenclatuur  in  dit  geval  dus  heet  : 
Ematurga  atomaria  atomaria  L.  Natuurlijk  is  bij  de  beschrij¬ 
vingen  van  Linnaeus  niet  meer  uit  te  maken,  van  welke 
vindplaats  het  dier  afkomstig  is.  In  plaats  daarvan  nemen  we 
dan  zijn  eerste  citaat  (als  dit  ten  minste  klopt  met  de  beschrij¬ 
ving,  anders  het  volgende).  Bij  atomaria  is  dit  :  Fauna  suecica , 
en  dus  is  het  typonominale  ras  van  deze  soort  het  Zweedsche, 
dat  precies  zoo  in  een  vrij  groot  deel  van  Europa  en  het  zuid¬ 
oost  puntje  van  ons  land  vliegt  *). 

2.  ab.  unimarginata  Cornelsen,  Int,  Ent.  Z.  Guben, 
vol.  16,  p.  213,  1923.  De  dwarslijnen  op  de  vier  vleugels  nog 
slechts  flauw  zichtbaar,  behalve  de  buitenste,  die  juist  extra 
duidelijk  is.  1  $  ,  volkomen  gelijk  aan  C  o  r  n  e  1  s  e  n’s  type, 
Montferland  (  coli.  Schölten). 

3.  ab.  dentaria  S  t  a  u  d  e  r.  Int.  Ent.  Z.,  vol.  14,  p.  37, 
1920.  Alle  of  de  meest  donkere  banden  prachtig  getand.  Epen, 
Soest,  Bussum,  Laren. 

4.  ab.  ustaria  Fuchs,  Stett.  Ent.  Z.,  1901,  p.  134.  Dicht 
bruin  gestreept,  zoodat  de  grondkleur  nog  slechts  heel  ondui¬ 
delijk  is  te  zien.  Mechelen,  Groesbeek,  Hilversum. 

5.  ab.  $  latelineata  B  i  c  z  a  n  k  o,  Spraw.  Kom.  Fiz.,  vol. 
58,  p,  62,  1925.  Met  sterk  verbreede  dwarsbanden.  Laag 
Soeren. 

6.  ab.  unicoloraria  Staudinge  r,  Cat.,  II,  p.  171,  1871. 
Eenkleurig  donkerbruin.  Mook  (Boldt  leg.). 

7.  ab.  ophthalmaria  S  t  a  u  d  e  r,  /.c.,  p.  38,  1920.  Door 
den  loop  der  middenbanden  ontstaat  op  de  voorvleugels  dicht 
onder  den  voorrand  een  klein  oog  van  dezelfde  tint  als  de 
grondkleur.  Epen. 

8.  ab.  zetter stedtaria  H  d  m..  Int.  Ent.  Z.  Guben,  vol.  24, 
1930.  Dit  Noordeuropeesche  ras  komt  als  ab,  ook  onder  minu¬ 
ta  voor,  vooral  in  warme  zomers  in  de  tweede  generatie  (vol¬ 
gens  Heydemann).  Even  klein  als  minuta ,  maar  de 
grondkleur  niet  witachtig,  doch  grijsgeel  of  vuil  okergeel.  Til¬ 
burg,  Soest. 

IIL  Hepialus  hum ul i  L. 

In  ons  land  is  eenige  malen  een  ab.  van  het  $  gevangen 
met  roode  vlekken  op  de  voorvleugels  (Rotterdam  en  Heem¬ 
stede).  Snellen  beeldt  een  exemplaar  af  in  Tijdschr,  v. 
Ent,,  vol,  9,  pl.  2,  fig.  3  en  4.  Deze  vorm  is  in  onze  literatuur 
bekend  als  thulensis  Newman* 2)  (Entom.,  II,  p.  163, 


*)  De  waarde  van  L  i  n  n  a  e  u  s’  collectie  op  Burlington  House  in 
Engeland  is  voor  deze  kwesties  hoogst  problematisch. 

2)  Niet  Crotch!  Deze  schrijft  alleen,  /.c.,  p.  176,  dat  thulensis  een 
vorm  van  humuli  is  en  niet  een  aparte  soort  zooals  Newman  dacht. 


35 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


1865;  =  hethlandica  S  t  g  r.,  CataL,  II,  p.  60,  1871).  Het 
is  echter  absoluut  ongeoorloofd  den  naam  van  het  ras  der 
Shetland-eilanden  voor  een  aberratie  van  het  $  te  gebruiken, 
die  bovendien  in  het  geheel  niet  identiek  is  aan  dit  ras.  Men 
vergelijke  eens  de  figuur  van  Snellen  met  South, 
Moths  Br,  Isles,  II,  pi,  157,  fig.  2!  Het  thulensis~  $  heeft 
donkere  achtervleugels,  terwijl  ook  het  $  afwijkt. 

Cockerell  heeft  een  ab.  subrosea  genoemd  (Entomol., 
vol,  22,  p.  2,  1889)  naar  een  exemplaar  beschreven  door  B  a  r- 
rett  in  Ent,  Mo.  Mag.,  1881,  p.  111,  dat  de  buitenhelft  der 
voorvleugels  roodachtig  gekleurd  had.  Ten  einde  het  geven 
van  een  nieuwen  naam  te  vermijden,  zouden  we  dien  van 
Cockerell  kunnen  aanwenden  voor  alle  $  $  met  rood¬ 
achtige  teekening  op  de  voorvleugels.  De  ab.  komt  overigens 
meer  voor.  In  één  van  zijn  Nachträge  tot  zijn  bekende  vlinder- 
werk  ,,Die  Schmetterlinge  der  Schweiz”  vermeldt  Vor- 
b  r  o  d  t  een  $  uit  Zwitserland, 

Amsterdam,  1934.  B,  J.  LEMPKE. 


Varia. 

Ik  vind  het  jammer,  dat  ik  ’s  zomers  niet  meer  in  de  gelegen¬ 
heid  ben,  ’s  avonds  naar  de  mooie  terreinen  van  den  Montfer- 
land  en  den  Bijvank  te  gaan  om  te  vangen,  en  allerlei  interes¬ 
sante  waarnemingen  te  doen.  Het  is  bezwaarlijk,  er  alleen  op 
uit  te  gaan.  Ook  de  zoogenaamde  zomertijd  is  in  ons  nadeel. 
Het  wordt  te  laat,  als  men  den  volgenden  dag  weer  zijn  ge¬ 
wone  dagtaak  te  vervullen  heeft.  In  ’t  voor-  en  najaar  gaat 
het  nog,  maar  van  Mei — Juli  kan  ik  er  weinig  gebruik  van 
maken. 

Aan  die  avondexcursies  is  wel  eens  eenige  romantiek  ver¬ 
bonden.  Het  is,  ter  afwisseling  van  de  eenigszins  dorre  op¬ 
somming  van  namen  en  vindplaatsen  misschien  wel  interes¬ 
sant  hier  iets  te  vertellen  van  wat  ik  zelf  vorig  jaar  beleefde. 

Aan  den  voet  van  de  Montferlandsche  heuvels,  rechts  van 
den  grintweg  Elten-Beek,  ligt  op  ±  500  M.  van  den 
weg  het  Kleine  Peeske.  Het  is  een  klein  bronnengebied 
met  veel  loofhout  aan  en  in  een  plas,  en  waar  het  water,  dat 
deze  plas  niet  kan  bergen,  in  smalle  greppeltjes  naar  een  stuk 
moerassig  weiland  vloeit,  aan  den  rand  van  het  bosch  gelegen. 
Op  dat  stukje  grond  tiert  een  weelderige  flora,  en  ’t  is  één  van 
de  geliefkoosde  plekjes,  die  ik  ’s  zomers  dikwijls  bezoek.  Bij 
eenigszins  hoogen  waterstand  moet  men  er  evenwel  goed  den 
weg  in  kennen,  om  niet  tot  de  enkels  of  verder  in  ’t  moeras 
weg  te  zinken. 

Begin  April  1932  zocht  ik  daar  met  een  lantaarn  naar  vlin¬ 
ders  op  wilgenkatjes  en  naar  rupsen. 

Plotseling  wordt  me  toegeroepen  :  ,,Halt  politie  !”  en  uit  de 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


36 


duisternis  om  me  heen  springt  iemand  met  ’t  geweer  in  den 
arm  op  me  af.  Toevallig  was  *t  een  jachtopziener,  die  me  kende 
en  me  toevoegde  :  ,,0,  bent  U  het  ?” 

Daarop  verscheen  uit  een  andere  richting  nog  iemand  en 
nog  één  van  den  tegenovergestelden  kant  :  twee  kommiezen, 
die  door  den  jachtopziener  waren  gerequireerd,  om  mij  met 
z’n  drieën  te  omsingelen  !  In  de  veronderstelling,  dat  er  een 
strooper  met  den  lichtbak  bezig  was,  hadden  ze  ’t  heel  voor¬ 
zichtig  aangelegd.  De  jachtopziener  had  bijna  een  kwartier  op 
zijn  buik  in  een  roggeveld  gelegen,  om  mijn  bewegingen  gade 
te  slaan.  Hij  had  het  wel  vreemd  gevonden,  dat  de  strooper 
met  zijn  „lichtbak”  zulke  eigenaardige  capriolen  maakte  ;  dat 
had  hij  zoo  nog  nooit  meegemaakt. 

Ze  verdwenen  in  het  donker.  Ik  richtte  mijn  lantaarn  weer 

op  de  katjes  en  hoorde  :  plons,  plons .  Eén  der  kommiezen, 

die  hier  niet  erg  thuis  was,  had  niet  het  smalle  dammetje  ge¬ 
houden,  dat  hem  droogvoets  op  den  weg  had  kunnen  brengen. 
Mijn  vriendelijk  aanbod  :  „Zal  ik  de  heeren  even  bijlichten  ?” 
werd  niet  eens  aanvaard  !  Het  besluipen  van  den  vermeenden 
strooper  hadden  de  heeren  evenwel  goed  uitgevoerd.  Ik  had 
niets  gehoord.  Daaraan  waren  de  vakmenschen  te  kennen. 

Een  andere  ontmoeting  op  die  plaats  in  Augustus  van  't 
zelfde  jaar  bracht  me  in  aanraking  met  lieden,  die  dat  minder 
goed  verstonden. 

Daar  de  bovengenoemde  strook  tusschen  den  harden  weg 
en  het  Klein  Peeske  geheel  uit  bouwland  bestaat,  is  vanaf  den 
weg  het  licht  van  een  carbidlantaarn,  waarmee  ik  opereer, 
goed  te  zien.  Het  licht  wordt  nu  eens  op  den  grond  gericht, 
dan  weer  omhoog,  en  is  voortdurend  in  beweging.  Dit  moet 
in  den  donkeren  avond  op  nietingewijden  wel  een  vreemden 
indruk  maken. 

Langs  den  weg,  juist  tegenover  het  KI.  P„  staat  een  groep 
huizen.  De  bewoners  hadden  in  ’t  voorjaar  en  den  zomer 
enkele  keeren  dat  vreemde  verschijnsel  opgemerkt. 

Op  een  mooien  avond,  half  Augustus,  was  ’t  er  weer.  De 
buren  groepten  bijeen  en  gisten.  Harmonicaspel  hield  op. 
Meerderen  vermoedden  de  waarheid,  één  sprak  het  uit  :  daar 
spookt  het  ! 

Enkele  jonge  kerels,  die  niet  zoo  rotsvast  aan  spoken  ge¬ 
loofden,  besloten  een  nader  onderzoek  in  loco  in  te  stellen. 

’t  Was  in  de  dagen,  dat  het  leverkruid  bloeide,  groote  plek¬ 
ken,  dicht  opeen.  Allerlei  soorten  vlinders  waren  er  ;  ’k  had 
reeds  vele  doosjes  gevuld. 

Ik  hoorde  geritsel  .  Luisterde .  Ging  door  met  de 

inspectie  van  de  leverkruidtrossen.  'k  Hoorde  duidelijk,  dat  er 
iets  naderde.  Toen  ik  voelde,  dat  het  dichtbij  was,  richtte  ik 
mijn  lantaarn  in  de  richting  van  de(n)  naderende(n)  :  vier 
kerels  in  hemdsmouwen,  met  knuppels  gewapend,  plus  een 
groote  zwarte  hond  ! 


37 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Toen  ze  zich  ontdekt  zagen  door  een  gewoon  sterveling  met 
een  lantaarn  in  de  hand,  kwamen  ze  schoorvoetend  nader, 
zonder  iets  te  zeggen. 

Ik  vroeg  ze,  of  ze  me  kwamen  helpen.  „Wat  ik  dan  wel 
uitvoerde  ?”  Ze  begrepen  er  niet  veel  van. 

Ik  informeerde,  wat  ze  eigenlijk  kwamen  doen.  Toen  ver¬ 
nam  ik,  dat  de  Beeksche  lui  dachten,  dat  het  hier  spookte.  En 
dat  zij  er  op  uit  waren  getrokken,  om  er  het  hunne  van  te 
weten  te  komen. 

Ik  heb  ze  gezegd,  dat  ze  dappere  jongens  waren.  Waarop 
ze  vroegen,  of  ze  me  misschien  helpen  konden.  Voor  dat  aan¬ 
bod  werd  vriendelijk  bedankt,  daar  ze  met  zoovelen  de  vlin¬ 
ders  schuw  zouden  maken. 

Ze  groetten  en  verdwenen,  en  in  't  dorpje  Beek  was  een 
spook  minder. 

Lobith,  Dec,  1933.  L.  H.  SCHÖLTEN. 


Lepidopterologische  Mededeelingen. 

1.  Cerura  bicuspis  B  k  h.  Sinds  ik  in  1924  deze  soort  als 
nieuw  voor  ons  land  ontdekte,  heb  ik  er  bijna  ieder  jaar 
opnieuw  naar  gezocht,  maar  heb  de  soort  in  den  B  ij- 
V  a  n  k  niet  terug  kunnen  vinden. 

In  het  voorjaar  van  1933  vond  ik  in  de  Montferland- 
sche  heuvels  op  stammen  van  berk  een  6-tal  oude  co¬ 
cons,  die  ongetwijfeld  van  C.  bicuspis  B  k  h.  waren.  In 
één  ervan  vond  ik  een  verschimmelde  rups, 

In  verband  met  de  eerste  vindplaatsen  verwondert  het 
me  niet,  dat  deze  soort  ook  bij  den  Montferland 
voorkomt. 

Ik  vond  in  Snellen:  De  Vlinders  van  Nederland. 
Microlepidoptera,  2de  dl,  blz.  1144,  vermeld,  dat  Heij- 
1  a  e  r  t  s  de  rups  van  Harpy  ia  (  Cerura)  bifida  B  r  a  h  m 
op  berk  gevonden  zou  hebben. 

Het  lijkt  mij  verre  van  onwaarschijnlijk,  dat  dit  de  rups 
van  C.  bicuspis  B  k  h.  is  geweest,  gezien  de  groote  ge¬ 
lijkenis  der  beide  rupsen  en  ’t  feit,  dat  die  van  bicuspis 
hoofdzakelijk  op  berk  gevonden  worden  en  voor  bifida 
berk  niet  vermeld  wordt. 

2.  Drymonia  trimacula  E  s  p.  1  pas  uitgekomen  $  gevonden 
in  den  Bijvank  13-6-1933. 

3.  Leucodonta  bicoloria  Schiff:  Weer  gevonden  in  den 
Bijvank  14-6-33  en  voor  't  eerst  bij  den  Montferland 
in  2  exempl.  één,  op  18-6-33  en  één  door  mijn  dochtertje 
op  24-6-1933,  De  exempl.  van  den  Bijvank  en  den  Mont¬ 
ferland  verschillen  niet  van  die  van  den  Imbosch. 

4.  Aglia  tau  L.  30-4-1933  vlogen  er  verscheidene  $  $  in 
de  bosschen  van  den  Montferland,  in  den  vroegen  na- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


38 


middag.  Op  13-5-1933  vond  ik  tegen  een  spar  zittend, 
in  dezelfde  bosschen  een  eenigszins  afgevlogen  $ , 
waarvan  ik  nog  ruim  30  eieren  kreeg.  Door  den  heer 
Coldeweij  en  mij  zijn  hieruit  in  de  maanden  Juni  en  Juli 
zonder  veel  moeite  rupsen  gekweekt.  Half  Juni  vond  ik 
terzelfder  plaatse  op  berk  twee  jonge  rupsen  van  deze 
soort. 

5.  Agrotis  fimbria  L.  Ik  vond  midden  April  1933  een  bijna 
volwassen  rups  in  den  Bijvank,  die  ik  met  wolwilg  ver¬ 
der  kweekte  en  waaruit  7-6-1933  de  vlinder  kwam. 

6.  Agrotis  umbrosa  H  b.  Deze  soort  vind  ik  geregeld, 
dezen  zomer  zelfs  talrijk,  op  bloeiende  Eupatorium 
cannabinum  L.  bij  den  Montferland  en  in  den  Bijvank. 
Het  afzoeken  met  licht  van  bloeiend  leverkruid  is  om¬ 
streeks  midden-Augustus  een  dankbaar  werk. 

7.  Dianthoecia  carpophaga  B  k  h.  Deze  soort,  voor  on¬ 
geveer  25  jaar  in  ons  land  voor  ’t  eerst  bij  Epen 
(Z.-L.)  gevonden,  heb  ik  nadien  nog  niet  weer  ver¬ 
meld  gezien.  Toch  is  zij  in  die  streek  nog.  Eind  Juli 

1932  heb  ik  bij  Epen  een  rups  gevonden  op  Silene  en 
enkele  op  den  W  e  1 1  e  r  b  e  r  g.  In  't  voorjaar  van 

1933  kreeg  ik  hieruit  2  vlinders,  behalve  een  kreupel 
exemplaar.  Aan  de  uitgevreten  zaaddoozen,  die  nage¬ 
noeg  geheel  droog  waren,  was  te  zien,  dat  er  meer 
Dianthoecia- rupsen  waren  geweest.  Begin  tot  half  Juli 
zal  er  meer  kans  zijn  de  rups  te  vinden. 

8.  Tapinostola  helmanni  E  v.  vloog  in  de  eerste  helft 
van  Juli  1933  tamelijk  veel  op  een  plaats  aan  den  Rijn 
bij  L  o  b  i  t  h,  zoowel  de  typische  vorm,  als  de  var. 
saturata  S  t  g  r.,  met  overgangsvormen.  De  variëteit 
vond  ik  ook  in  1  ex.  in  den  Bijvank  13-8-1933. 

9.  Caradrina  selini  B,  26-6-1932  één  $  op  licht  te  Lobith. 

10.  Erastria  venustula  H  b.  Deze:  soort,  evenals  de  vol¬ 
gende,  ontdekte  de  heer  Bentinck  in  een  partij 
micro’s,  welke  hij  voor  mij  nazag  en  determineerde.  Ik 
ving  1  ex.  te  Lobith  en  2  bij  den  Montferland,  18-6  en 
15-7-1933. 

1 1 .  Hypenodes  costaestrigalis  S  t  p  h.  Kwam  in  verschei¬ 
dene  ex.  voor  op  bloeiend  leverkruid  gedurende  de  avon¬ 
den  van  12  en  13  Augustus  1933.  Ik  nam  er  slechts  een 
paar  mee,  daar  ik  ze  voor  afgevlogen  micro’s  hield. 

12.  Acidalia  muricata  Hufn.  Ter  Haar  vermeldt,  dat 
deze  soort  voorkomt  in  de  duinen  en  in  veenstreken.  Ik 
vond  de  soort  in  1932  en  ’33  tamelijk  veel  in  den  Bijvank 
en  de  Montf.  heuvels. 

13.  Acidalia  rusticata  F.  Tot  dezen  zomer  was  dit  diertje  mij 
in  deze  omgeving  nog  niet  bekend.  Midden  Juli  van  dit 
jaar  vloog  Ac,  rusticata  F.  talrijk  op  een  plaats  bij  Lobith, 
en  wel  bij  een  woning,  die  met  een  tuintje  op  een  soort 


39 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


terp  is  gelegen,  temidden  van  weiland.  Meerdere  avonden 
bij  ’t  invallen  van  de  schemering,  kwamen  de  diertjes  in 
typische,  kalm-zwevende  vlucht,  dicht  langs  den  grond, 
uit  het  tuintje  naar  het  licht  en  de  witgekalkte  muren 
vliegen.  Bij  tientallen  zag  ik  ze  zitten  ;  op  de  ramen,  de 
muren,  het  dak,  een  aangrenzend  schuurtje  en  binnens¬ 
huis. 

14.  Tephroclystia  pimpinellata  H  b.  Deze  soort,  die  de  heer 
Coldewey  als  nieuw  voor  ons  land  vermeldde  op 
de  zomerverg.  van  1932  te  Doetinchem,  vond  ik 
in  1  ex,  einde  Juli  1932  bij  Epen  (Z.-L.).  In  de  2de 
helft  van  September  1932  ontdekte  ik  in  een  laantje,  dat 
naar  Bijvank  leidt,  de  rupsen  op  de  schermen  van  Pirn- 
pinella  saxifraga  L.  Meerdere  dozijnen  kon  ik  daar  in 
korten  tijd  verzamelen.  Het  uiterlijk  en  de  levenswijze 
der  rupsen  is  nauwkeurig  beschreven  in  't  prachtige  werk 
van  Dietze  over  de  Eupithecia’s,  dat  ik  bij  den  heer 
Coldewey  mocht  inzien.  Ze  komen  in  hoofdzaak  in  twee 
vormen  voor  :  grasgroen  en  wijnrood.  Ook  Dietze’s  mede- 
deeling,  dat  de  rups  dikwijls  door  parasieten  is  aange¬ 
stoken,  komt  overeen  met  mijn  bevindingen.  Van  de  Bij- 
vanksche  rupsen  was  verreweg  de  grootste  helft  door 
parasieten  bezet. 

Terzelfdertijd  vond  ik  de  rups  in  enkele  ex.  in  de  nabij¬ 
heid  van  Lobith.  Van  deze  was  er  geen  enkele -gepara¬ 
siteerd. 

De  popjes  blijven  lang  liggen.  Ze  komen  pas  in  Juli,  zelfs 
nog  begin  Augustus  uit. 

Dit  jaar  vond  ik  de  rupsen  weer  op  dezelfde  plek  terug  en 
bij  den  Bijvank  ook  nog  op  een  andere  plaats.  Van  de 
meegenomen  rupsen  stierven  weer  de  meeste  door  para¬ 
sieten. 

Zoowel  in  1932  als  in  1933  zocht  ik  in  September  en 
October  allerlei  schermbloemigen  af.  Ik  vond  de  rups 
van  T.  pimpinellata  H  b.  echter  uitsluitend  op  P.  saxi¬ 
fraga  L, 

15.  Tephroclystia  albipunctata  H  w.  Op  de  zomerverga¬ 
dering  1932  te  Doetinchem  vermeldde  ik  een  ge¬ 
heel  zwart  ex,  van  deze  soort.  In  den  nazomer  van  1932 
verzamelde  ik  een  grooter  aantal  van  deze  rupsen  in  den 
Bijvank,  die  daar  volstrekt  niet  zeldzaam  zijn  op  An¬ 
gelica  silvestris  L  en  Heracleum  sphondylium  L.  Bij  het 
uitkomen  bleek  ruim  de  helft  geheel  of  nagenoeg  zwart 
te  zijn.  Alleen  de  zwarte  middenstip  is  bij  alle  ex.  min 
of  meer  duidelijk  nog  te  zien. 

Een  zwart  ex.  ving  ik  ook  hier  op  licht.  Uit  rupsjes  van 
dezen  zomer  kreeg  ik  reeds  begin  October  '33  een  drietal 
vlinders,  De  heer  Coldewey  ving  18  September  een 
ex.  op  licht.  Een  derde  generatie  waarschijnlijk,  gevolg 
van  den  warmen  zomer  en  nazomer  ? 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


40 


In  het  afgeloopen  jaar  heb  ik  bij  het  onderzoek  naar 
de  vlinders  van  deze  streek  ook  aan  de  zoogenaamde 
micro’s  mijn  aandacht  gewijd.  Op  het  einde  van  den 
zomer  had  ik  er  een  flinke  partij  bijeengebracht. 

De  heer  Bentinck  is  zoo  welwillend  geweest,  de 
door  mij  gedetermineerde  na  te  zien  en  de  rest  (bijna 
200  soorten)  op  naam  te  brengen,  waarvoor  ik  hem  ook 
hier  mijn  dank  betuig. 

Daar  de  partij  ruim  270  soorten  bevatte,  is  het  geen 
wonder,  dat  er  veel  goede  en  zeldzame  soorten  bij  waren, 
zelfs  een  nieuwe  voor  onze  fauna.  De  meest  belangrijke 
vondsten  vermeld  ik  hier  : 

16.  Crambus  paludellus  H  b.  1  ex.  20-7-1933  Lobith. 

17.  Crambus  latistrius  H  w.  1  ex.  14-8-1933  Bijvank. 

18.  Crambus  verellus  Z  k.  Meerdere  exempl.  op  licht,  begin 
Juli  1933.  Lobith. 

19.  Crambus  silvellus  H  b.  2  ex.  Korenburgerveen  24-7-1933 
en  1  ex.  Reusel  (N.B.)  2-8-1933. 

20.  Crambus  ericellus  H  b.  2  ex.  Imbosch  2-7-1933. 

21.  Donacaula  mucronella  Schiff.  1  ex.  8-6-1933  Lobith. 

22.  Salebria  formosa  H  w.  1  ex.  Montferland  13-5-1933  en 
1  ex.  Lobith  14-7-1932. 

23.  Rodophaea  advenella  Z  k.  1  ex.  Lobith  24-7-1933. 

24.  Rodophaea  suavella  Z  k.  2  ex.  Lobith  20/7  en  24/7  1933. 

25.  Pionea  stachydalis  Z  c  k.  1  ex.  Bijvank  4-7-1933. 

26.  Pterophorus  microdactylus  H  b.  1  ex.  Bijvank  27-5- 
1933  en  1  ex.  Montferland  24-6-1933. 

27.  Acalla  hastiana,  var .  Bentincki  D  u  f  r  a  n  e.  1  ex.  Lo¬ 
bith  22-7-1933. 

28.  Eulia  politana  H  w.  2  ex.  Montferland  9-4-1933.  1  ex, 
Tilburg  5-8-1933. 

29.  Tortrix  forskaleana  L.  2  ex.  Lobith  15/7  en  24/7  1933. 

30.  Tortrix  diversana  H  b.  De  heer  Bentinck  vond  op¬ 
merkenswaardig  de  vondst  van  1  $  op  7  Mei  1933  (Bij¬ 
vank).  Snellen  vermeldt  Juli  als  vliegtijd,  Spuler 
Juni-Juli,  Half  Mei  ’33  vond  ik  rupsen  op  smalbladige 
wilg  te  Lobith,  waaruit  ik  6-6-1933  vlinders  kreeg. 

Het  7- 5-’33  gevonden  9  was  volkomen  gaaf,  blijkbaar 
pas  uitgekomen.  Schijnt  in  deze  streek  niet  zeldzaam  te 
zijn. 

31.  Anisotaenia  rectifasciana  H  w,  2  ex.  Epen  (Z.L.  )  30- 
5-1933. 

32.  Conchy  lis  dipoltella  H  b.  Meerdere  ex.  Lobith  8-7-1933. 

33.  Conchylis  aleella  Schulze.  Epen  (Z.-L.)  30-5-1933 
Talrijk  Lobith  einde  Mei — Juni  1933. 

34.  Olethreutes  lucivagana  Z.  1  ex.  Montferland,  Berust  in 
coll.  Bentinck. 

35.  Lobesia  permixtana  H  b.  1  ex.  Bijvank  20-7-1933. 


41 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


36.  Semasia  aemulana  S  c  h  1  ä  g.  1  ex.  Lobith  22-7-1933. 

37.  Epiblema  fulvana  S  t  p  h.  1  ex.  Lobith  26-7-1933. 

38.  Epiblema  expallidana  H  w.  3  ex.  Lobith  einde  Juli  1933. 

39.  Grapholita  albersana  H  b.  1  ex.  Bijvank  27-5-1933. 

40.  Ancylis  myrtillana  T  r.  Meerdere  ex.  Montferland  29- 

4- 1933. 

41.  Dichrorampha  questionana  Z.  Begin  Juli  ’33  talrijk  bij 
Lobith. 

42.  Avgyresthia  laevigatella  H.  S,  Ik  kweekte  2  ex.  uit  dorre 
eindscheuten  van  larix,  die  ik  29/4 /’33  bij  den  Mont¬ 
ferland  verzamelde. 

43.  Cerostoma  nemorella  L.  1  ex.  Montferland  1-7-1933. 

44.  Gelechia  scalella  S  c.  Enkele  ex.  Bijvank  en  Montfer¬ 
land  Ie  helft  Mei  1933. 

45.  Gelechia  tricolorella  H  w.  1  ex.  Bijvank  12-7-1933. 

46.  Gelechia  alburnella  D  u  p.  3  ex.  Bijvank  27-6-1933. 

47.  Brachmia  rufescens  H  w.  2  ex.  Lobith  6-7-1933. 

48.  Oegoconia  quadripuncta  H  w.  1  ex.  Lobith  20-7-1933. 

49.  Depressaria  flavella  H  b.  2  ex.  Lobith  einde  Juli  ’33. 

50.  Depressaria  assimilella  T  r.  Meerdere  ex.  gekweekt  uit 
rupsen,  die  einde  April  talrijk  voorkwamen  op  brem  bij 
den  Montferland. 

51.  Depressaria  cnicella  T  r.  2  ex,  Lobith  einde  Juli  ’33. 

52.  Alabonia  geof relia  L.  Talrijk  bij  Epen  (Z.-L.)  einde 
Mei  1933. 

53.  Scythris  ericetella  Hein.  11  Juni  1933  vond  ik  bij  Ruur- 
lo  op  een  paar  schrale  Epilobiumstruikjes  enkele  rupsen, 
waaruit  begin  Juli  de  vlinders. 

54.  Limnacia  phragmitella  S  1 1.  1  ex.  Lobith  12-7-1933. 

55.  Elachista  bifasciella  T  r.  Mijn  oudste  zoontje  vond  op 
20-5-1933  in  een  open  dennenbosch  van  den  Bijvank  een 
vliegplaats,  waar  deze  zeldzame  soort  zeer  talrijk  vloog. 
Bij  dozijnen  vlogen  ze  op  en  zetten  zich  spoedig  weer  op 
grashalmen  neer. 

56.  Incur  varia  rubiella  Bjerkander.  1  ex.  Bijvank  27- 

5- 1933. 

57.  Nemophora  pilulella  L.  Gevonden  in  de  2de  helft  van 
Mei  1933  bij  den  Montferland,  in  den  Bijvank  en  bij  Epen 
(Z.-L.).  Steeds  om  sparren  vliegend. 

58.  Microptcryx  thunbergella  F,  f  n.  sp.  Van 
deze  voor  ons  land  nieuwe  soort  vond  ik  op  7  Mei  1933 
twee  ex,  op  boomstammen  in  den  Bijvank.  Snellen 
vermeldt  op  blz.  1064  van  :  De  Vlinders  van  Nederland. 
Microlepidoptera,  2de  deel,  de  soort,  als  kunnende  voor¬ 
komen  in  ons  land.  Ik  verwijs  ook  daarheen  voor  de  ken¬ 
merken  en  de  verschilpunten  met  de  verwante  soorten., 

Lobith,  Dec.  1933.  L.  H.  SCHÖLTEN. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


42 


Megachile  centuncularis  L.  en  hare  nestbekleeding 
(Hym.,  Apidae). 

De  hieronder  volgende  waarnemingen  vormen  een  kleine 
bijdrage  tot  onze  kennis  omtrent  den  nestbouw  van  Megachile 
centuncularis  L„  een  der  gewoonste  Nederlandsche  behan- 
gersbijen. 

Allereerst  een  stukje  geschiedenis. 

Ons  medelid,  de  heer  B.  E.  Bouwman,  gaf  in  ,,De  Le¬ 
vende  Natuur”,  jg.  29,  afl.  6,  Oct,  1924,  p.  172 — 178,  onder 
den  titel  ,,Onze  Behangersbijen  (Megachile)”  een  overzicht 
van  de  in  Nederland  voorkomende  soorten.  In  dat  artikel, 
hetwelk  ook  vele  biologische  aanteekeningen  bevat,  schrijft 
Bouwman  onder  M.  centuncularis  :  ,,Mij  zijn  4  gevallen 
bekend,  dat  roode  bloemblaadjes  van  Pelargonium  (de  pot- 
geranium)  werden  gebruikt.  Onderzocht  moet  nog  worden, 
of  die  alleen,  of  in  verbinding  met  groene  bladstukken  dienst 
doen”.  In  de  volgende  aflevering  van  hetzelfde  tijdschrift 
(Nov.  1924),  komt  Bouwman  uitvoeriger  op  deze  kwes¬ 
tie  terug,  in  een  artikel  ,,Papaverbij  of  behangersbij”,  (p. 
212 — 213),  De  schrijver  noemt  hier  twee  gevallen,  waarbij 
M.  centuncularis  bloemblaadjes  van  Pelargonium  zonale  voor 
haar  nest  gebruikte.  ,,Uit  één  waarneming  (Dr.  Beg  e- 
mann)  kon  geconstateerd  worden,  dat  M.  centuncularis  de 
geraniumvrind  was.  De  heer  B.  Boon,  redacteur  van  het 
tijdschrift  „Onze  Tuinen  ’  was  zoo  vriendelijk,  mij  begin 
October  eenige  Pelargonium-bloembladen  uit  zijn  tuin  toe  te 
zenden,  die  klaarblijkelijk  door  een  behangersbijtje  waren 
bewerkt.  Hij  kon  me  echter  tot  zijn  spijt  niet  omtrent  de  soort 
inlichten,  daar  hij  het  diertje  niet  gevangen  had”.  Een  foto 
van  uitgeknipte  kroonblaadjes  van  Pelargonium  vergezelt  ge¬ 
noemd  artikel.  Een  derde  waarneming  was  die  van  den  heer 
C.  de  Geus  uit  Vogelenzang,  die  heeft  waargenomen, 
dat  „een  bij  (welke  bleef  onbekend)  roode  blaadjes  naar 
haar  nest  in  een  spleet  van  het  seinhuis  bracht”  (loc.  cit.,  p. 
212). 

De  heer  Bouwman  gaf,  aan  de  hand  van  dit  laatste 
geval,  als  zijne  meening  te  kennen,  dat  M.  centuncularis ,  ta¬ 
melijk  gewoon  in  de  duinstreek,  hier  wel  eens  de  dader  kon 
zijn.  De  heer  B,  schrijft  tenslotte  :  „Er  moet  nog  onderzocht 
worden,  of  M,  centuncularis  geregeld  of  slechts  bij  uitzon¬ 
dering  zoo’n  voorliefde  voor  Pelargonium-bloemen  toont,  of 
slechts  van  tijd  tot  tijd.  Verder,  of  hij  alleen  roode  blaadjes, 
of  roode  èn  groene  voor  zijn  cellen  bezigt  en  ten  slotte,  of 
zijn  eigenaardige  gewoonte  ook  bij  soortgenooten  voorkomt”, 
(p.  213). 

Mijne  bijdrage  nu,  —  het  is  alweer  lang  geleden  —  komt 
op  het  volgende  neer. 

Aan  de  zuidzijde  van  mijn  vroeger  tehuis  in  Amsterdam, 


43 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


bevindt  zich  een  open  balcon,  dat  aan  weerszijden  door  een 
stevig  houten  schot  van  het  balcon  der  buren  afgescheiden 
is.  Op  de  plaats  waar  de  omheining  van  het  balcon  vast  tegen 
de  schotten  aansluit,  zijn  door  de  uitgesneden  knoppen  enkele 
kleine  gaten  vrij  gebleven  ;  deze  geven  toegang  tot  eenige 
holten,  In  deze  holten  nu,  nestelde  M.  centuncularis ,  zoowel 
in  1928,  als  in  den  daarop  volgenden  zomer.  Vóór  de  om¬ 
heining  van  het  balcon  stonden  een  aantal  groote  bakken 
met  vuurroode  tuingeraniums  (P,  zonale  W  illd,).  Het  was 
’t  eerste  jaar,  dat  wij  geraniums  in  deze  bakken  hadden.  In 
Augustus  1928  zag  ik  geregeld  Megachile’ s  in  de  bovenge¬ 
noemde  holten  verdwijnen,  dikwijls  beladen  met  groene  blad¬ 
stukken  van  verschillende  tuinplanten,  zooals  Rosa,  Wistaria 
en  Aquilegia.  In  onzen  tuin  heb  ik  de  bijtjes  alleen  aan  deze 
planten  werkzaam  gezien.  De  soort  was  steeds  M.  centun- 
cularis  L. 

Den  23sten  Juli  1929,  des  namiddags  omstreeks  5  uur,  zat 
ik  op  het  balcon  te  werken,  toen  een  klein  vuurrood  voorwerp 
door  de  lucht  kwam  aanzweven  ;  het  zette  zich  na  een  korte 
orientatie-vlucht  op  het  balconhek  neer,  wipte  eenige  malen 
met  het  achterlijf  op  en  neer  (eene  zéér  karakteristieke  eigen¬ 
schap  van  Megachile!),  maakte  eenige  snelle  zig-zagvluch- 
ten  en  stevende  toen  rechtstreeks  op  een  der  gaten  in  het 
houten  schot  af,  waarin  het  zonder  aarzelen  verdween.  On¬ 
geveer  tien  minuten  later  kwam  het  diertje  weder  te  voorschijn 
en  vloog  weg,  nu  zonder  nestmateriaal.  Daarna  heb  ik  on¬ 
geveer  een  uur  lang  onze  geraniums  in  het  oog  gehouden, 
met  het  gevolg  dat  ik  de  bijtjes  tweemaal  op  heeterdaad  bij 
het  snijden  betrapte.  Het  uitsnijden  geschiedde  op  volmaakt 
dezelfde  wijze  als  men  centuncularis  berken-  of  rozenblaadjes 
ziet  doorknippen,  steeds  echter  hingen  de  diertjes  geduren¬ 
de  het  snijden  aan  het  knipsel. 

Hiermede  was  dus  weer  het  bewijs  geleverd,  dat  M.  cen¬ 
tuncularis  onder  zekere  gunstige  omstandigheden,  i.c.  eene 
overvloedige  aanwezigheid  van  bloeiende  Pelargonium  zonale, 
van  haar  normale  gewoonte  om  groene  bladstukken  van  boo¬ 
men  of  struiken  met  zachte,  gladde  bladeren,  als  nestbeklee- 
ding  te  bezigen,  kan  afwijken  door  de  zachte  kroonblaadjes 
van  de  vuurroode  tuingeranium  voor  dit  doel  te  gebruiken. 

Bouwman  stelt  zichzelve  de  vraag,  of  de  bijtjes  de 
bloemknipsels  misschien  binnenin  de  cel  verwerken  ;  de  bui¬ 
tenste  omkleeding  zou  in  dat  geval  dan  uit  groene  knipseltjes 
kunnen  bestaan. 

Zeer  interessant  acht  ik  het  volgende. 

In  dezelfde  bakken,  waarin  op  ons  balcon  P.  zonale  was 
geplant,  bevond  zich  een  ongeveer  gelijk  aantal  bloeiende 
planten  van  P.  peltatum  A  i  t.,  de  hanggeranium.  Geen  en¬ 
kel  bloeischerm  van  de  rose  P.  peltatum  werd  door  M.  cen¬ 
tuncularis  bewerkt,  zoodat  hieruit  eene  zeer  bepaalde  voor¬ 
keur  voor  P.  zonale  valt  af  te  leiden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


44 


Van  P.  zonale  telde  ik  op  dat  oogenblik  18  planten,  met 
37  bloeiende  schermen.  Van  dit  aantal  waren  28  schermen 
„aangetast”,  terwijl  ik  74  uitgesneden  kroonblaadjes  kon  ver¬ 
zamelen.  Deze  hoeveelheid  was  stellig  nog  met  een  twintigtal 
te  vermeerderen  geweest,  daar  een  groot  aantal  niet  mede- 
getelde  bloeischermen  reeds  verdord  was  op  't  oogenblik,  dat 
dit  stukje  werd  geschreven.  Van  Pelargonium  peltatum  telde 
ik  44  bloeischermen. 

Een  aantal  kroonblaadjes  vertoonde  reeds  een  zwart  wond- 
randje,  een  bewijs,  dat  deze  reeds  eenige  dagen  tevoren 
moesten  zijn  uitgesneden. 

Een  dag  of  wat  later  was  ik  op  mijn  kamer  op  de  derde 
verdieping  bezig,  toen  ik  weer  iets  roods  voor  het  raam  zag 
zweven  ;  het  verdween  plotseling  aan  den  onderkant  van  *t 
kozijn,  maar  na  een  poosje  kwam  het  terug  en  nu  kon  ik 
Megachile ,  want  deze  was  ’t,  met  een  rood  bloemblaadje  van 
Pelargonium  in  het  regenpijpje  zien  verdwijnen.  Dat  herhaalde 
zich  tallooze  malen  en  altijd  waren  het  de  roode  bloemknipsels, 
welke  naar  binnen  werden  gebracht. 

Hier  eindigt  de  geschiedenis,  want  evenals  de  vorige  waren 
de  vier  latere  nestgelegenheden  die  ik  nog  ontdekte,  regen- 
pijpjes  van  dezelfde  onwrikbare  soort,  zoodat  ze  niet  nader 
onderzocht  konden  worden.  Wel  zou  misschien  nog  vermeld 
kunnen  worden,  dat  alle  klaargekomen  nesten  werden  afge¬ 
sloten  met  een  ovaal  bloemknipsel  van  dezelfde  kleur,  zoodat 
ik  steeds  kon  zien  of  ’t  nest  gereed  gekomen  was,  of  niet. 
Dat  bovenste  blaadje  kon  ik  gemakkelijk  verwijderen  zonder 
de  eigenlijke  cellen  —  voorzoover  zichtbaar  alle  rood  van 
kleur  —  te  beschadigen. 

Of  zich  meerdere  nesten  in  onze  nabijheid  bevonden,  durf 
ik  niet  te  zeggen  ;  vermoedelijk  wel.  Afgezien  van  de  onze, 
bevonden  zich  geen  potten  met  geranium  in  de  naaste  om¬ 
geving. 

Nog  dient  vastgesteld  te  worden,  op  welke  wijze  de  be- 
hangersbij  haar  nest  nu  bekleedt  :  maakt  zij  de  zijwanden  van 
een  cel  van  groene  bladstukken  en  sluit  zij  deze  met  roode 
schijfjes  af  ?  Dit  is  haast  ondenkbaar.  Immers,  de  vorm  van 
de  Pelargonium-knipsels  was  nu  eens  klein  en  cirkelrond  (22 
stuks),  dan  weer  grooter  en  smal-eivormig  (38  stuks),  of  iets 
onregelmatig  (14  stuks).  Om  deze  vraag  te  beantwoorden 
zal  het  dus  noodig  zijn  het  nest  bloot  te  leggen.  Zonder  het 
balcon  geheel  af  te  breken  was  dat  echter  een  onmogelijk¬ 
heid  !  Moge  het  iemand  anders,  bij  eene  volgende  gelegen¬ 
heid  gelukken. 

Te  Aerdenhout  heb  ik,  toentertijd,  indachtig  het  geval  te 
Vogelenzang,  twee  zomers  achtereen  zorgvuldig  onze  Pelar¬ 
goniums  nagezien.  M,  centuncularis  was  ook  dââr  in  onzen 
tuin  vrij  talrijk  en  bezocht  bij  voorkeur  gele  lupine.  De  blaad¬ 
jes  van  deze  plant  werden  druk  uitgesneden,  evenals  die  van 


45 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ampélopsis  en  Betula,  maar  de  bloemen  van  Pelargonium 
bleven  onaangeroerd  ! 

Buitenzorg,  Januari  1934, 

Mi  A.  LIEFTINCK. 


Een  nieuw  Hulpmiddel 

Op  een  der  Amsterdamsche  bijeenkomsten  deelde  ik  mijn 
ervaringen  mede  met  een  nieuw  hulpmiddel  voor  entomolo¬ 
gen,  dat  hier  weinig  of  niet  in  gebruik  is.  Aangezien  die  er¬ 
varingen  zeer  gunstig  zijn  en  men  mij  meermalen  verzocht, 
daarover  iets  in  ons  tijdschrift  te  publiceeren,  volge  hieronder 
het  relaas.  Door  een  Italiaansch  entomoloog,  B.  A  s  t  f  ä  1- 
1er,  in  Meran,  werd  voor  enkele  jaren  een  instrument  in 
den  handel  gebracht  onder  den  naam  ,, Weichkasten”.  De 
samenstelling  is  heel  eenvoudig,  ’t  Is  een  goed  sluitende  blik- 
kendoos,  waarin  onderin  een  laag  ,,  Weichblätter”,  af  gedekt 
door  een  stukje  kopergaas  en  een  paar  stukjes  vetvrij  papier. 
Daarop  liggen  een  aantal  laagjes  watten.  Vlinders,  die  men, 
na  ze  gedood  te  hebben,  daarin  bewaart,  blijven  weken  lang 
volkomen  opzetbaar,  ze  worden  niet  stijf,  ze  schimmelen  niet. 
Ik  gebruik  de  doos  nu  al  een  paar  jaren  en  zou  ze  niet  gaarne 
meer  missen.  Bij  eiken  tocht  gaat  ze  mee.  Er  zijn  doozen  voor 
circa  100  vlinders  en  voor  200  vlinders.  Ze  zijn  rond  en  gaan 
in  eiken  zak.  Er  zijn  ook  grootere  doozen  voor  300 — 400 

vlinders,  en .  men  kan  elke  goed  sluitende  doos  zelve  voor 

dit  doel  geschikt  maken.  De  ,, Weichblätter”  zijn  afzonderlijk 
verkrijgbaar  tegen  Mk.  1.40  per  100  gram.  Een  oppervlakkig 
onderzoek  doet  het  vermoeden  rijzen,  dat  ze  bestaan  uit  fijn¬ 
geknipte  laurierbladen,  gedrenkt  in  menthol,  In  1932  gebruikte 
ik  een  goed  sluitende  blikken  sigarenkist  voor  dit  doel  en 
nam  ze  mee  naar  ’t  Oberengadin,  Eiken  dag  kwam  er  een 
laagje  vlinders  in,  ongeveer  een  500  in  totaal.  Weken  later 
thuis  waren  ze  nog  volkomen  opzetbaar  en  hadden  niets  ge¬ 
leden.  De  gewone  ronde  doos  heb  ik  steeds  in  den  zak.  Zijn 
er  een  aantal  doode  vlinders  in  mijn  flesschen,  dan  berg  ik 
die  op  in  de  doos  en  ze  zijn  veilig.  Ik  kan  ze  opzetten,  wan¬ 
neer  ik  tijd  of  zin  heb,  ben  aan  niets  gebonden,  behoef  nim¬ 
mer  op  te  weeken. 

Het  gebruik  van  de  doos  heeft  voor  den  vlinderverzamelaar 
nog  een  ander  voordeel.  Er  zijn  een  aantal  soorten,  denken 
we  slechts  aan  Lycaena  en  Plusia,  die  het  opweeken  met  water 
niet  al  te  best  verdragen,  in  elk  geval  er  onder  lijden.  De 
vlinders  worden  echter  in  deze  doos  niet  nat  en  blijven  goed. 

Men  kan  in  de  , .Weichkasten”  ook  stijf  geworden  vlinders 
opweeken.  In  hoeverre  dit  hulpmiddel  ook  voor  andere  in- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


46 


sectengroepen  bruikbaar  is,  zal  ieder  na  deze  gegevens  ge¬ 
makkelijk  kunnen  beoordeelen.  Of  ze  voor  de  tropen  bruik¬ 
baar  zijn,  zonder  vooraf  de  grootere  soorten  te  drogen,  ligt 
buiten  mijn  ervaring.  Elk  vlinderverzamelaar  kan  ik  het  echter 
ten  zeerste  aanbevelen,  al  zal  het,  zooals  elk  hulpmiddel,  wel 
niet  voor  alles  geschikt  blijken  te  zijn. 

Verkrijgbaar  zijn  bij  B.  A  s  t  f  ä  1 1  e  r  (Lehrer  a.  D.)  En¬ 
tomologe,  Merano  III  (Italia)  Postscheckkonto  München  9935. 

Wien  144.466. 

Prag  500.31 1. 

Gebrauchsfertige  Weichkasten  für  300 — 400  mittelgrosse 
Falter, 

Mk.  3.60  +  60  Pf.  (kosten) 
in  Dosenform  für  ca.  200  Falter 
Mk.  2.50  +  40  Pf.  (kosten) 
id  für  ca.  100  Falter 
Mk.  1.75  +  30  Pf.  (kosten). 

Om  ze  weer  te  vullen  (  een  gebruik  van  langer  dan  4  maan¬ 
den  kan  ik  niet  aanbevelen)  kan  men  , .Weichblätter”  bestel¬ 
len  tegen  1  Mk.  +  40  Pf.  kosten  per  100  Gram.  Alles  bij 
vooruitbetaling  te  voldoen. 

J.  C.  CETON. 


ERRATA. 

No.  196,  p.  27,  regel  8  v.  b.  :  100,  lees  10. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  198.  Deel  IX.  1  Juli  1934 

Adres  der  Redactie  (tijdelijk): 

Prof.  Dr.  J.  C.  H.  DE  ME  IJ  ERE,  STADHOUDERSKADE  135 
AMSTERDAM  Z. 


INHOUD  :  Dr»  A»  Reclaire,  Vervolg,  tevens  2e  supple¬ 
ment  op  de  Naamlijst  der  in  Nederland  en  het  omliggend 
gebied  waargenomen  wantsen  (  hemiptera-heteroptera  ) .  — 
Dr»  H»  J»  de  Fluiter,  Verzoek  om  medewerking  betreffende 
het  verzamelen  van  materiaal  van  de  dennenbladwesp. 


Vervolg,  tevens  2e  supplement  op  de  Naamlijst  der 
in  Nederland  en  het  omliggend  gebied  waargenomen 
wantsen  (hemiptera-heteroptera)  1). 

In  dit  overzicht  zijn  o.a.  de  nieuwe  vondsten  voor  ons  land 
vermeld  ;  voor  het  aangrenzend  gebied  alleen  die  vormen, 
die  niet  in  de  Naamlijst  voorkomen.  Op  volledigheid  maakt 
dit  overzicht  geen  aanspraak,  zeer  zeker  niet  wat  betreft  de 
mededeelingen  omtrent  biologie,  nut  en  vooral  schade.  Ook 
nu  is  de  nomenklatuur  van  O  s  h  a  n  i  n  gevolgd,  tenzij  zij 
te  zeer  van  nieuwere  opvattingen  verschilt.  Het  nummer  van 
O  s  h  a  n  i  n  's  katalogus  (O.)  is  alleen  bij  die  soorten  aan¬ 
gegeven,  die  niet  in  de  Naamlijst  voorkomen.  Inlandsche 
vormen  zijn  met  een  *  aangeduid. 

Nuttige  wenken  voor  het  verzamelen  van  wantsen  geeft 
O.  Michalk  (3  en  4). 

Aangaande  wantsen  in  orchideeënkweekerijen  ziet  Mac 
G  i  1 1  a  V  r  y  34. 

Opmerkingen  omtrent  het  aantal  $  $  en  $  $  bij  sommige 
wantsen  ziet  R  e  c  1  a  i  r  e  10. 

*  Sehirus  luctuosus  M.  R.,  *  bicolor  L.  en  dubius  S  c  o  p. 
Volgens  Reh  (2)  zijn  deze  vaak  schadelijk  aan  landbouw¬ 
gewassen  en  ooftboomen.  5,  luctuosus  treedt  op  zandige  ko¬ 
ren-  en  aardappelenvelden  soms  in  ontelbare  massa  op. 

*  Odontoscelis  dorsalis  F,  Misschien  behooren  tot  de  var. 


x)  Tijdschr.  v.  Entomol.  75  (1932),  59—258. 


48 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  deserta  Stich,  en  *  signala  F  i  e  b.  alleen  of  hoofd¬ 
zakelijk  $  $  ,  tot  de  nominaatvorm  $  $  . 

*  Eury  gaster  austriacus  Sehr.  Guide  vermeldt  van 
Frankfort  nog  de  var.  obliqua  Kol.  en  frischi  G  o  e  z  e, 
die  wellicht  ook  bij  ons  kunnen  voorkomen, 

E,  maurus  L.  en  meridionalis  Pén.  Volgens  China 
(6)  moet  de  nomenklatuur  als  volgt  zijn:  *  E .  maura  L.  == 
meridionalis  Pén.  en  *  E.  testudinaria  G  e  o  f  f  r.  §ÿ  borealis 
Pén.  Hij  beschrijft  beide  duidelijk  aan  de  hand  van  af¬ 
beeldingen,  op  grond  waarvan  de  determinatief  der  inland- 
sche  ex.  wel  zijn  te  herzien. 

*  Graphosoma  italicum  M  u  e  1 1.  Het  schijnt,  dat  sommige 
er  nog  niet  voldoende  mee  vertrouwd  zijn,  dat  G.  i.  en  G 
lineatum  L.  verschillende  soorten  zijn.  Toch  heeft  Hor¬ 
vath  (1  en  2)  er  destijds  uitvoerig  over  bericht.  Volgens 
R  e  h  (  2  )  wordt  G.  i.  in  het  Zuiden  van  Europa  vaak  scha¬ 
delijk  aan  de  zaden  van  Daucus  carota  en  andere  scherm- 
bloemigen,  ook  wel  aan  besvruchten. 

*  Sciocoris  cursitans  F.  Nijmegen  23.7.33,  Schölte. 

*  Aelia  klugi  H  h  n.  Doetinchem  6.6.32,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  Neottiglossa  pusilla  G  m  e  1.  Nijmegen  28.7.33, 
Schölte. 

*  Eusarcoris  aeneus  S  c  o  p.  Bemelen  17  en  Houtem 
16.9.33,  R  e  c  1  a  i  r  e,  v.  d.  Wiel. 

*  Palomena  viridissima  P  o  d  a  is  in  Zuid-Europa  scha¬ 
delijk  aan  allerlei  gewassen,  b.v.  wintertarwe  op  Sardinië. 
(Reh  2). 

*  P.  prasina  L.  Als  de  vorige,  doch  meer  in  Midden- 
Europa. 

*  Chlorochroa  juniperina  L.  Merkwaardigerwijze  is  dit  bij 
ons  onschuldige  insekt  in  Noord- Amerika,  alwaar  het  werd 
ingevoerd,  soms  schadelijk  aan  aardappelen  e.a.  (Reh  2). 

Carpocoris  K 1 1.  Bij  ons  zijn  C.-soorten  slechts  spora¬ 
disch  waargenomen,  in  het  Zuiden  richten  zij  schade  aan 
vlas  en  mosterd  aan.  (Reh  2). 

*  Dolycoris  baccarum  L.  Behalve  over  schade  bericht 
Reh  (2)  ook  over  nut  door  het  verdelgen  van  ongedierte. 

*  Eurydema  ornatum  L.  Volgens  Stichel  (2)  is  E.  o. 
auct.  streng  mediterraan.  Op  grond  van  het  onderzoek  der 
typen  van  Linné1)  in  het  Britsch  Museum  komt  hij  tot 
volgende  katalogiseering  : 

E.  ornata  L.  =  f estiva  L.  :  geheel  Europa,  Kanar.  eilanden, 
Noord-Afrika,  Syrië,  Klein-Azië,  Perzië. 

E.  ventrale  Kit.  =  ornata  auct.  :  Middellandsche-Zee- 
bied. 

*  E.  oleraceum  L.  Volgens  Reh  (2)  bericht  reeds  Lin¬ 
né  (1760)  over  verwoestingen  aan  kool.  Behalve  op  kruis- 


1)  Deze  bleken  tot  verschillende  soorten  te  behooren,. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


49 


bloemigen  komt  deze  soort  ook  voor  op  asperge,  kropsla, 
toorts,  aardappel  e.a.  In  Mecklenburg  was  zij  in  1893  en 
1915/16  zeer  schadelijk,  vooral  op  bietenvelden  (Weisse 
Rüben),  verhuisde  van  daar  naar  de  omliggende  aardappel¬ 
velden,  die  eveneens  werden  verwoest  en  daarna  op  haver, 
zonder  schade  aan  te  richten.  Ook  voor  druiven  heet  zij 
schadelijk.  De  berichten  omtrent  het  verdelgen  van  aard- 
vlooien  en  Coccinelliden  zijn  min  of  meer  verward.  In  elk 
geval  is  E .  o.  zeer  polyphaag  en  meest  een  ,, Gelegenheits¬ 
schädling”. 

*  Piezodoms  lituratus  F.  schijnt  in  Italië  vooral  aan  late 
appelen  en  peren  schade  te  berokkenen  (  R  e  h  2  ) . 

Rhaphig  aster  Lap,  Ribaut  (7)  bericht  over  de  vorm 
van  het  voorlaatste  achterlijfssegment  der  $  $  der  Pentato- 
miden  aan  de  hand  van  Rh.  en  herstelt  hiermede  onjuiste 
opvattingen. 

*  Pentatoma  rufipes  L.  Van  verschillende  zijde  wordt  over 
schade  aan  fruit  bericht  (Lehmann;  Speyer;  Reh  2). 

*  Acanthosoma  haemorrhoidale  L.  Rotterdam  10.33,  in 
coli.  R  e  c  1  a  i  r  e  ;  Ubachsberg,  L.  2.9.33,  Cremers.  — 
Volgens  Reh  (2)  is  zij  in  Ierland  aan  appel  en  Noorwe¬ 
gen  aan  sering  en  peer  schadelijk  geworden. 

*  Elasmucha  [ieberi  Jak.  Beetsterzwaag  3.6.33,  R  e- 
claire. 

*  Cyphostethus  tvistviatus  F.  Appelscha  5.6.33,  R  e  c  1  a  i- 
r  e.  Te  Soest  reeds  12.3.33  talrijk  op  jeneverbes,  Tolman. 

*  Coreus  scapha  F.  Bemelen,  L.  18.9.33,  R  e  c  1  a  i  r  e, 

V.  d.  Wiel. 

*  Pseudophloeus  [alleni  Schill.  Texel,  Cocksdorp  en 
de  Koog  29.7  en  1.8.33,  v.  d.  Wiel, 

*  Ps.  waltli  H.  S.  Volgens  Dal  try  onder  Erodium.  Hij 
deelt  iets  omtrent  de  herkenning  mede, 

*  Coriomeris  denticulatus  S  c  o  p,  Schin  op  Geul  1.6.33, 
Cremers. 

*  Corizus  submfus  G  m  e  1.  Gronsveld  16.9,33,  Re¬ 
el  a  i  r  e. 

C.  conspersus  F  i  e  b.  O.  813.  Harzgebergte,  op  Gera¬ 
nium  robertianum  (Müller). 

*  C.  parumpunctatus  Schill.  Texel,  de  Koog  29.7.33, 
v.  d.  Wiel. 

Pyrrhocoridae*  Verwantschap  der  P.  met  de  Hebridae 
ziet  aldaar. 

*  Pyvrhocoris  apterus  L.  Reh  (2)  deelt  met  stelligheid 
mede,  dat  P.  a.  lindenvruchtjes  uitzuigt,  ,,die  sie  in  Mengen 
in  Baumrinde  und  -löcher  eintragen”.  Ook  druivenpitten  en 
aardbeien  worden  uitgezogen. 

Lygaeidae»  Verwantschap  der  L.  met  de  Hebridae  ziet 
aldaar. 

*  Spilostethus  equestris  L.  heet  in  Hongarije  aan  bloemkool 
schade  te  hebben  aangericht  (Reh  2). 


50 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nysius  ericae  Schill,  wordt  in  Amerika  soms  zeer  scha¬ 
delijk,  vooral  aan  postelein,  heet  aldaar  ,, false  chinch  bug”. 
(Reh  2). 

*  N.  senecionis  Schill,  is  reeds  in  1896  in  Algiers  en 
Zuid- Frankrijk  in  myriaden  van  wilde  kruiden  naar  druif 
verhuisd,  in  Zuid- Frankrijk  werd  wel  1/3  der  druiven  ver¬ 
nield.  Toen  aldaar  in  1912  de  voedselplant  Diplotaxis  eru- 
coides  omgeploegd  werd,  viel  zij  druif  aan.  (Reh  2). 

*  N.  lineatus  Costa.  Piasmolen,  Mook  26.  en  Nijme¬ 
gen  21.7.33,  Schölte. 

*  Cymus  glandicolor  H  h  n.  werd  16.6.33  te  Delden  van 
Scirpus  sylvaticus  L.  gesleept  (Mac  Gillavry,  schrif¬ 
telijke  mededeeling). 

*  Ischnorhynchus  resedae  P  n  z.  werd  in  Carinthië  op 
Rhododendronbloemen  en  in  Noord-Amerika  aan  Typha-zaad 
zuigend  aangetroffen.  (Reh  2). 

*  ƒ.  r.  var.  [lavicornis  D  u  d  a.  Meerssen  22.9.33,  (Cre- 
m  e  r  s). 

*  Ischnodemus  sabuleti  Fall.  Denekamp  7.8.32  van 
vochtig  terrein  gesleept,  R  e  c  1  a  i  r  e,  v.  d.  Wiel. 

*  Geocoris  grulloides  L.  Macropt.  :  Zandvoort  13.7.30,  9  , 
v.  d.  W  i  e  1. 

*  Chilacis  typhae  P  e  r  r.  In  aantal,  aan  elkaar  geschim¬ 
meld,  uit  overwinterde  Typha-kolven  uit  Oisterwijk  (Mac 
Gillavry,  schriftelijke  mededeeling  ) . 

*  Heterogaster  urticae  F.  bevond  zich  in  aantal  in  vang- 
banden  uit  Putten,  G.  1.12.31  van  Dr.  Th.  C.  Oude- 
mans  ontvangen. 

Camptotelus  lineolatus  Schill.  De  heer  K.  Schmidt 
te  Fürth  meldt,  dat  Guide  vermoedelijk  deze  soort  niet 
heeft  gekend.  Het  materiaal  uit  diens  verzameling  blijkt  tot 
C.  *  costalis  H.  S.  (0.1040)  te  behooren.  S.  heeft  de  soor¬ 
ten  later  beschreven  en  afgebeeld  ;  ook  bij  P  u  t  o  n  vindt 
men  een  bevredigende  onderscheiding.  Als  inlandsch  is  dus 
C.  /.  te  schrappen  en  te  vervangen  door  C.  c.  (  R  e  c  1  a  i- 
r  e  11). 

*  Rhyparochtomus  praetextatus  H.  S.  werd  in  groot  aantal 
te  Bemelen,  L.  17  en  18.9.33  aan  de  voet  van  kruiden  op  een 
droge  mergelhelling  gevonden  (R  e  c  1  a  i  r  e  ;  v.  d.  W  iel), 
waaronder  1  $  met  abnormale,  3-ledige  rechterspriet  en 
2  $  $  ,  die  tot  de  var.  ohscuratus  N  o  u  a  1  h.  behooren  of 
althans  deze  sterk  benaderen. 

*  Rh.  chiragra  F.  var.  sabulicola  T  h  m  s.  Zandvoort  20.7 
en  5.8.30,  R  e  c  1  a  i  r  e,  v.  d.  Wiel. 

*  T ropistethus  holosericeus  S  c  h  1 1  z.  Maastricht  23  en 
30.4.31  en  7.5.31,  waaronder  een  $  met  abnormale  linker- 
spriet.  (Schölte). 

*  Ptevotmetus  staphylinoides  B  u  r  m.  Nijmegen  19.4.33 
onder  heide  en  Montferland  6.32  gesleept  van  gras  op  rand 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


51 


van  moerassige  plek,  (Schölte  resp.  Mac  Gillavry, 
schrifteL  mededeelingen). 

*  Ischnocoris  angustulus  B  o  h.  Malden  7.33,  brachypt., 
Schölte. 

*  Stygnocoris  msticus  Fall.  Denekamp  7,6.32,  R  e- 
claire  en  Gronsveld  16.9,33,  R  e  c  1  a  i  r  e,  v.  d.  W  i  e  1, 
alles  brachypt. 

*  Peritrechus  geniculatus  H  h  n.  Beek  bij  Berg,  G.  19.6 
en  Slenaken  27.9,32,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  Trapezonotus  arenarius  L.  en  *  dispar  Stâl.  verschillen 
in  levenswijze,  a.  wordt  op  de  heide,  d.  aan  boschranden 
onder  bladeren  aangetroffen.  (K.  Schmidt,  schriftelijke 
mededeeling  ) . 

*  Aphanus  quadratics  F.  Of  deze  soort  in  Frankrijk  voor¬ 
komt,  staat  volgens  Ribaut  (8)  te  bezien.  Wat  hij  uit 
Frankrijk  zag,  behoort  tot  A.  brevirostris,  een  door  hem  be¬ 
schreven  soort.  Misschien  geldt  dit  ook  voor  de  inlandsche  ex. 

*  A  pini  L.  Bemelen,  L,  18.9.33,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  Eremocoris  plebejus  Fall.  Ren'kum  10.31,  U  y  1 1  e  n- 
boogaart. 

*  Scolopostethus  affinis  Schill,  werd  in  Zuid-Europa 
op  zomergerst  en  -tarwe  en  lucerne  waargenomen,  (R  e  h  2). 

*  S.  decoratus  H  h  n.  var.  brevis  S  a  u  n  d.  Bemelen, 
18.9.33  L.,  v.  d.  Wiel. 

*  S.  puberulus  Horv.  Rijsbergen  28.5.32  en  Beetster- 
zwaag  3.6.33,  Red  aire;  Maastricht  12.9.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  Taphropeltus  contractus  H.  S.  Baarn  13.3.26  en  Leuve- 
num  4.8.32,  Reclaire;  Maastricht  30.4.31,  Schölte. 

*  Neides  tipularius  L.  Texel,  de  Koog  29.7.33,  v.  d. 
Wiel;  Malden  25.7.33  met  de  var.  immaculatus  W  e  s  t  h. 
Schölte. 

*  Berytus  minor  H.  S,  Houtem  24.9.32  en  Schin  op  Geul 

19.9.33,  brachypt.,  Reclaire. 

*  B,  signoreti  F  i  e  b.  Macropt  :  Hilversum  3.10.25,  $, 
Reclaire. 

*  Piesma  maculata  Lap.  Rijsbergen  29.6,  Denekamp  6.8 
Putten,  G.  17.9.32  en  Beetsterzwaag  3.6.33,  Reclaire; 
Valkenburg  9.9.15  (M  a  c  Gillavry  32)  ;  Texel,  de  Koog 

28.7.33,  v.  d.  W  i  e  1  en  Vlieland  20.8 — 1.9.29  en  26. 
7 — 3.8.31  (Reclaire  5). 

*  P.  quadrata  F  i  e  b.  Uitvoerige  mededeelingen  omtrent 
schade  en  de  bestrijding  vindt  men  bij  Scheibe. 

*  Campylostira  verna  Fall.  Eijs,  L.  15.6.32,  Reclaire. 

*  Acalypta  musci  S  c  h  r  k.  var.  ditata  Put.  Houtem 
24.5.26,  v.  d.  Wiel. 

*  Dictyonota  strichnocera  F  i  e  b.  Piasmolen,  Mook 

26.7.33,  Schölte. 

*  D.  [uliginosa  Costa.  Rhenen  3.8.32,  Koornneef; 
Mook,  Piasmolen  7.33,  Schölte. 


52 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  Derephysia  [oliacea  Fall.  De  heer  A.  M.  Schölte 
S.  J.  meldt  mij,  dat  hij  deze  soort  3  X  bij  Maastricht  26.7.30, 
telkens  onder  Plantago  media  vond. 

Stephanitis  Stal.  White  bericht  omtrent  schade  door 
St.  rhododendri  aan  Rhododendron  en  St.  pyrioides  Scott. 
(  azaleae  H  o  r  v.  )  aan  Azalea.  Esaki  en  Takeya  be¬ 
schrijven  een  nieuwe  soort,  St.  nashi ,  die  in  Japan  en  Korea 
op  peer,  perzik,  pruim,  kers,  appel,  Cornus  en  Crataegus 
gevonden  is.  Evenals  St.  rhododendri  zou  ook  St.  n.  bij  ons 
ingevoerd  kunnen  worden. 

St.  pyri  F.  komt  volgens  Reh  (2)  in  het  Middelland- 
sche-Zeegebied  tot  Zuidelijk  Midden-Europa  en  plaatselijk 
ook  in  Duitschland  voor,  wat  met  vroegere  mededeelingen 
min  of  meer  in  strijd  is. 

*  St.  rhododendri  Horv.  is  op  gezag  van  Reh  (2) 
uit  Japan  afkomstig,  werd  in  1877  in  Pennsylvanië  waarge¬ 
nomen,  1910  in  Engeland,  1913/14  in  Frankrijk,  1915/16  in 
Zwitserland,  1925  in  Kaapland  en  ook  herhaaldelijk  in 
Duitschland.  Behalve  vooral  op  Rhododendron-bastaarden 
leeft  zij  ook  op  Kalmia  latifolia  en  Andromeda  japonica. 

*  St.  oberti  Kol.  Stichel  (3)  kritiseert  een  mededee- 
ling  van  L  i  n  d  i  n  g  e  r  volgens  wien  St.  rhododendri ,  aza~ 
leae  en  oberti  tot  één  soort,  St*  oberti  zouden  behooren  ;  hij 
is  het  hiermede  niet  eens,  waarmede  men  zich  kan  vereenigen. 

*  St.  azaleae  Horv.  is  uit  Japan  afkomstig  en  vandaar 
in  Noord- Amerika  ingevoerd.  (Reh  2). 

*  Tingis  ampliata  H.  S.  Delden  18.6.33,  v.  d.  Wiel. 

Catoplatus  flavipes  Horv.  O.  1592.  Deze  werd  bij 

Wellin,  Belg.  waargenomen  (Vreurick  2),  zou  dus  ook 
bij  ons  gevonden  kunnen  worden. 

*  Physatochila  quadrimaculata  W 1  f  f.  Heek,  L.  3.8.33, 
C  r  e  m  e  r  s. 

Aradus  signaticornis  S  h  1  b.  O.  1662.  Bij  Oosthoven,  Belg. 
(Vreurick  2),  dus  ook  bij  ons  te  verwachten. 

Pirates  hybridus  S  c  o  p.  var.  stridulus  F.  wordt  door 
R  i  b  a  u  t  (9)  als  een  goede  soort  beschouwd  en  nauwkeurig 
beschreven. 

Rhinocoris  cruentus  F.  is  volgens  Ribaut  (10)  een 
goede  soort,  die  hij  uitvoerig  beschrijft,  dus  niet  synoniem 
aan  iracundus  gelijk  bij  O  s  h  a  n  i  n. 

Op  blz.  141  van  de  Naamlijst  behoort  vóór  Prostemma  te 
staan  :  Nabidae. 

*  Nabis  major  Costa.  Texel,  de  Koog  29.7.33,  v.  d. 
Wiel. 

*  N.  flavomarginatus  S  c  h  1 1  z.  Mook,  Piasmolen  26.7.33, 
Schölte. 

*  N.  [erus  L.  Texel,  Cocksdorp  1.8.33,  v  ,d.  Wiel. 

Hebridae  en  Mesoveliidae.  Het  onderzoek  der  genitaal- 

segmenten  der  $  $  van  Naeogeus  (Hebrus)  ruficeps  en 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


53 


Mesovelia  furcata  heeft  Jaczewski  (6)  ervan  overtuigd, 
dat  de  opvatting  van  Horvath  omtrent  de  nauwe  ver¬ 
wantschap  tusschen  de  Mesoveliidae  en  Gerridae  juist  is,  ver¬ 
der  zijn  vermoedelijk  de  Naeogeidae  (Hebridae)  met  de  Myo~ 
dochidae  (Lygaeidae)  verwant.  De  Hebridae  en  Mesoveliidae 
zullen  dus  in  het  systeem  een  andere  plaats  moeten  hebben. 

*  Mesovelia  furcata  M  1  s.  Biologie  benevens  afbeeldin¬ 
gen  van  $  en  $  ziet  Mac  Gillavry  33. 

*  Cimex  lectularius  L.  Bijzonderheden  betreffende  het 
mechanisme  der  vervelling  beschrijft  Kemper. 

*  Temnostethus  pusillus  H,  S,  var.  gracilis  H  o  r  v.  Beet- 
sterzwaag  3.8.23,  macropt.  en  Putten,  G.  30.7.31,  brachypt. 
(Reclaire  11). 

*  Anthocoris  confusus  Reut.  vond  Schoevers  (4) 
in  de  lente  in  vrij  groot  aantal  zich  voedende  met  Phyllapbis 
[agi. 

*  A ♦  nemoralis  F.  var.  austriacus  F.  Epen,  L.  28.7.33, 
C  r  e  m  e  r  s. 

*  A.  minki  D  h  r  n.  Maastricht  12.8  op  esch  en  Spau- 
beek  28.7.30,  Schölte  (Reclaire  9). 

*  A,  m.  var.  simulans  Reut.  Bunde  7.6.31  (Reclai¬ 
re  9). 

*  A.  gallarum~ulmi  De  G.  Beetsterzwaag  3.6.33,  Re- 
claire;  Maastricht  12.30  onder  populierschors,  Schöl¬ 
te;  Vijlen,  L.  17.4.33,  v.  d.  Wiel. 

*  A .  g.~u.  var.  femoralis  W  e  s  t  h.  Maastricht  21.3.31 
op  Prunus,  Schölte  ( ziet  Reclaire  11). 

*  A.  nemorum  L.  valt  volgens  Austin  larven  en  ima¬ 
gines  van  Lygus  pratensis  aan  en  verslindt  volgens  R  am¬ 
bo  u  s  e  k  de  op  biet  schadelijke  vlieg  Pegomyia  hyoscyami 
var.  betae.  Curt. 

*  T riphlebs  majuscula  Reut.  Ook  R  e  h  (2)  bericht 
omtrent  schade  aan  chrysanthen. 

*  Lyctocoris  campestris  F.  Texel,  de  Koog  29.7.33,  v.  d. 
Wiel. 

*  Piezostethus  galactinus  F  i  e  b.  Putten,  G.  8.10.32  en 

25.6.33,  in  kompost,  Reclaire,  v.  d.  W  i  e  1. 

*  Brachysteles  parvicornis  Costa.  Leuvenum  5.5.33, 
v,  d.  W  i  e  1. 

Cardiastethus  fascüventris  Garb.  Daltry  vond  deze 
onder  de  schors  van  een  oude  appelboom. 

*  Microphysa  pselaphiformis  Curt.  Putten,  G.  25.6  en 

8.7.33,  $  ,  Reclaire. 

*  M.  bipunctata  P  e  r  r.  Putten,  G.  28.6  en  8.7.33,  $  , 
Reclaire. 

*  M.  elegantula  Bär.  Putten,  G.  30.7.32  en  8.7.33,  2 
en  26.6.33,  $  ,  Reclaire.  —  Deze  3  M.- soorten  werden 
uit  dezelfde  takkenbos  geklopt. 

Myrmedobia  obliqua  R  i  b  a  u  t.  Deze  door  R  i  b  a  u  t  (11) 


54 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


beschreven  soort  is  verwant  aan  M.  tenella  en  wellicht  ook 
in  ons  gebied  aan  te  treffen. 

M.  bedwilli  China.  Over  de  vondst  dezer  nieuwe  soort 
op  de  „Lizard”,  Cornwall,  in  de  herfst  aan  thymwortels  heeft 
China  (  5  )  een  uitvoerige  mededeeling  gedaan,  waarin  hij 
haar  beschrijft  en  als  een  overblijfsel  der  oude  xerotherme 
Lusitaansche  fauna  beschouwt. 

Capsidae*  Over  genitaal-asymmetrie  bij  Capsiden  bericht 
M  i  c  h  a  1  k  (2)  aan  de  hand  van  Dicyphus  errans . 

H  e  y  (  1  )  vermeldt  voor  een  aantal  Capsiden  de  voedsel¬ 
plant,  resp.  planten,  waarop  eieren  werden  gevonden,  waaruit 
de  soort  werd  uitgebroeid.  Voorts  bericht  hij  (2)  omtrent 
Britsche  Capsiden,  die  ook  in  Noord- Amerika  zijn  aangetrof¬ 
fen.  Of  zij  aldaar  inheemsch  of  ingevoerd  zijn,  blijkt  niet 
duidelijk  uit  zijn  beschouwingen. 

*  Pantilius  tunicatus  F.  Rhenen  10.9.32,  Koornneef. 

*  Phytocoris  dimidiatus  K  b  m.  Putten,  G.  9.7.32,  R  e- 
claire;  Scham,  L.  21.10  en  3.11.31,  Cremers;  Nijme¬ 
gen  21.7.33  op  den,  Schölte. 

*  PL  varipes  Boh.  Texel,  de  Koog  29.7.33,  v.  d.  Wiel. 

*  Adelphocoris  seticornis  F.  Gronsveld  16.9.33,  v.  d. 
Wiel. 

*  A.  lineolatus  G  o  e  z  e.  Volgens  Reh  (2)  is  uit  Zuid- 
Europa  schade  aan  lucerne,  suikerriet  en  chrysanthen  bekend, 
aan  deze  ook  uit  Engeland  en  Frankrijk,  voorts  aan  de  meest 
verschillende  gewassen, 

*  A.  L  var.  hinotatus  H  h  n.  Bemelen  10.9.33,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

Calocoris  biclavatus  H.  S.  beschadigt  bij  Zürich  peren,  die 

dientengevolge  klein  blijven,  hard  en  steenig  worden,  ver¬ 
schrompelen  en  dan  afvallen.  (Reh  2). 

*  C,  fulvomaculatus  De  G.  Stichel  beschrijft  5  var., 
meestal  namen  voor  de  letter-var.  van  Reuter,  die  alle 
onder  inlandsch  materiaal  te  vinden  zijn,  echter  zeer  in  elkaar 
overgaan.  —  Volgens  Reh  (2)  was  beschadiging  van  hop 
(„Hopfenwanze”)  reeds  in  1895  uit  Engeland  en  1899  uit 
Bohemen  bekend,  uit  Frankrijk  bovendien  misvorming  van 
peren. 

*  C.  roseomaculatus  De  G.  Voor  de  door  Stichel 
vermelde  var,  geldt  hetzelfde,  ziet  ook  R  e  c  1  a  i  r  e  11. 

*  C.  norvegicus  G  m  e  1,  Uit  diverse  landen  wordt  schade 
aan  allerlei  gewassen  gemeld.  Volgens  Deensche  onderzoe¬ 
kingen  komt,  deze  althans  voor  een  groot  deel,  zeer  zeker 
op  rekening  van  Lygus  pabulinus.  (Reh  2). 

*  Pycnopterna  striata  L.  De  heer  Schölte  deelt  mij 
mede,  dat  de  in  de  Naamlijst  genoemde  larve  van  meidoorn 
niet  te  Spaubeek  werd  gevonden,  doch  te  Maastricht  op 
dezelfde  struik  als  de  imago  van  5,6.30. 

*  Stenotus  binotatus  F.  Rhenen  2.7.32,  Koornneef; 
Denekamp  6,8,32,  R  e  c  1  a  i  r  e  ;  —  Merkwaardig  is,  dat  dit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


55 


in  Europa  onschuldige  insekt  in  Noord-Amerika  aan  Phleum 
pratense  en  in  Nieuw-Zeeland  aan  Dactylis  en  Lolium  vaak 
zeer  schadelijk  werd.  (Reh  2). 

*  Dichrooscytus  rufipennis  Fall.  Beek  bij  Berg,  G.  19 
en  Lichtenvoorde  20.6.32,  R  e  c  1  a  i  r  e  ;  Nijmegen  7.33, 
Schölte. 

Lygus  H  h  n.  Reh  (2)  merkt  op,  dat  dit  genus  welis¬ 
waar  over  de  geheele  aarde  verbreid  is,  dat  het  echter  naar 
het  schijnt  alleen  in  de  noordelijke  gematigde  zóne  ernstige 
schade  aanricht.  Soms  zuigen  de  soorten  ook  insekten  uit, 
vooral  rupsen  en  steken  ook  wel  de  mensch.  Biologisch  schij¬ 
nen  zij  weinig  gedifferencieerd  te  zijn. 

*  L.  pabulinus  L.  is  volgens  Reh  (2)  door  de  sterk  gif¬ 
tige  steek  de  schadelijkste  soort,  vooral  aan  aardappelen.  De 
mededeelingen  omtrent  de  levenswijze  zijn  verre  van  eens¬ 
luidend.  Ook  H  u  s  meldt  schade  en  wel  aan  klein-fruit. 
Volgens  Lehmann  is  zij  in  Duitschland  in  boomgaarden 
de  schadelijkste  Capside,  veel  der  door  haar  aangerichte 
schade  werd  op  rekening  van  L.  pratensis  geschreven,  die 
overwintert  en  wellicht  in  het  voorjaar  knoppen  aansteekt. 
—  Austin  (2  en  3)  bespreekt  de  bestrijding  in  verband 
met  het  leggen  der  eieren.  —  Jacobi  maakt  op  de  ver¬ 
schillen  tusschen  de  larven  van  L.  p.  en  Plesiocoris  mgicollis 
opmerkzaam. 

*  L.  viridis  Fall.  Hilversum  20.6  en  7.31  en  27.6.32, 
R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  L.  contaminatus  Fall.  Denekamp  7.8.31,  Reclaire; 
Maastricht  16.7.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  L.  spinolae  M  e  y.  D.  is  aan  de  Rijn  schadelijk  op  druif, 
ook  in  Zuid-Tirol,  alwaar  de  ziekte  „risetto”  heet,  voorts 
in  Bohemen  ook  op  hop  (Reh  2  ) . 

*  L.  lucorum  Mey.  D.  Rhenen  21.7.32,  Koornneef; 
Denekamp  7.8.32,  Reclaire. 

*  L.  pratensis  L.  Berichten  omtrent  schade  in  bijna  alle 
werelddeelen  zijn  te  talrijk  om  behandeld  'te  kunnen  worden. 

*  L.  pratensis  var.  gemellatus  H.  S.  is,  in  tegenstelling  met 
de  andere  var.  (  ook  hier  heeft  Stichel  letter-var.  van 
Reuter  benoemd)  vrij  goed  te  herkennen,  maakt  zelfs  een 
min  of  meer  specifieke  indruk,  ofschoon  Müller  op  over- 
gangen  tot  de  nominaatvorm  wijst.  Zandvoort  3  en  5.6.30 
en  Vlieland  20.7  en  3.8.31,  Reclaire;  Cocksdorp,  Texel 
1.8.33,  V.  d.  Wiel. 

*  L.  rubricatus  Fall.  Heek,  L.  10.8.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  L.  campestris  L.  De  door  Stichel  *  viridipallens  en 
*  prasina  genoemde  letter-var.  van  Reuter  bevinden  zich 
met  allerlei  overgangen  tot  de  nominaatvorm  tusschen  in- 
landsch  materiaal.  —  Volgens  Reh  (2)  hebben  de  mededee¬ 
lingen  in  de  literatuur  omtrent  schade  aan  chrysanthen  be¬ 
trekking  op  de  var.  campestris  var.  L.  pratensis,  in  Noord- 
Amerika  daarentegen  is  zij  wel  schadelijk. 


56 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


*  L.  mbicundus  Fall.  Epen,  L.  25.7,33,  Cremers. 

*  Plesiocoris  mgicollis  Fall,  komt  volgens  Lehmann 
in  Duitschland  te  weinig  voor  om  schade  te  berokkenen. 
R  e  h  (  2  )  daarentegen  bericht  uitvoerig  omtrent  schade.  Aan 
appelboomen  b.v.  veroorzaakt  deze  soort  de  zgn.  ,, Krähen- 
füsse”.  Volgens  R.  leefde  zij  oorspronkelijk  op  wilg  en  els, 
ging  in  Noorwegen  ongeveer  in  1908,  in  Engeland  in  1910 
en  in  Denemarken  sinds  1914  op  appel  over.  Zij  is  zeer  ver¬ 
breid,  komt  ook  in  Alaska  voor  ;  verslindt  ook  soortgenooten. 
—  Het  is  wel  merkwaardig,  dat  deze  wants  eerst  zoo  laat 
op  appel  over  is  gegaan,  want  deze  vrucht  wordt  toch  sinds 
onheuglijke  tijden  gekweekt  ;  of  wellicht  vroeger  de  schade 
niet  herkend  is  ?  —  Omtrent  de  bestrijding  ziet  Steer, 
omtrent  de  larve  Jacobi. 

*  Camptozygum  pinastri  Fall.  var.  *  aequalis  V  i  1 1.,  * 
nigropicea  Stich,  en  fieberi  Stich,  te  Hilversum  met  de 
nominaatvorm  en  ©vergangen  (Reclaire  11),  bijna  uit¬ 
sluitend  $  $  ,  de  nominaatvorm  $  $.  Reh  (2)  deelt  mede, 
dat  de  var.  *  maculicollis  aan  de  voet  van  dennennaalden 
zuigt,  waardoor  zij  afvallen.  Dit  zal  toch  de  nominaatvorm 
ook  wel  doen  ? 

Poecyloscytus  cognatus  F  i  e  b.  Dat  de  soorten  van  dit 
genus  niet  uitsluitend  op  Rubiaceeën  leven,  blijkt  uit  een 
mededeeling  van  Reh  (2),  volgens  welke  P.  c.  in  het  zuiden 
van  Europa  aan  mosterd,  koolzaad,  lucerne,  suikerbieten, 
zonnebloemen  enz.  schade  veroorzaakte.  —  Nevinnuikh 
en  Ryabov  weten  over  schade  aan  Hibiscus  cannabinus 
te  berichten. 

*  Camptobrochis  F  i  e  b.  De  soorten  worden  als  bladluis¬ 
vijanden  beschouwd,  vermoedelijk  ook  de  bij  ons  voorkomende 
C.  punctulatus ,  die  echter  in  Rusland  aan  katoen  schadelijk 
moet  zijn.  (Reh  2). 

Deraeocoris  annulipes  H.  S.  O.  2450.  In  het  Harzgebergte 
komt  deze  op  lork  voor.  (Müller). 

*  D.  ruber  L.  var.  danicus  F,  Rhenen  29.7.31,  Koorn- 
neef  (Reclaire  11). 

*  D,  r.  var.  seguisinus  Müll.  Maastricht  7-15.7.33,  Cre¬ 
mers. 

*  Dr.  r.  var.  fieberi  Stich.  Rhenen  11.7.31,  Koorn- 
neef;  Grubbenvorst  8.28,  W  i  1 1  e  m  s  e;  Maastricht  8.7. 
33,  Cremers. 

*  D.  r.  var.  gothica  Sehr.  Rhenen  22.7.31,  Koorn- 
neef  (Reclaire  11). 

*  Alloeotomus  gothicus  Fall.  Met  de  nominaatvorm  komt 
de  door  Stichel  var.  *  fusca  genoemde  var.  ß  van 
Reuter  voor. 

Lopus  sulcatus  F  i  e  b.  is  in  sommige  gedeelten  van  Frank¬ 
rijk  sinds  1860  een  ernstige  vijand  van  de  wijnbouw,  heet 
aldaar  „grisette”  resp.  ,,margotte”.  (Reh  2). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


57 


*  L.  gothicus  L.  komt  in  Rusland  ook  op  biet  voor. 
(Reh  2). 

*  Acetropis  carinata  H.  S.  In  massa  te  Doetinchem  18. 
en  19.6.32  op  grassen,  Mac  Gillavry,  Reclaire, 
y.  d.  Wiel. 

*  Stenodema  calcaratum  Fall.  var.  pallescens  Reut. 
Ex.  van  Vlieland  20  en  28.8,29  behooren  tot  of  benaderen 
sterk  var.  (Reclaire). 

*  St*  holsatum  F.  Leuvenum  8,31,  Reclaire;  Delden 
13.7  en  Vaals  16.4.33,  v.  d.  Wiel. 

*  Notostira  erratica  L.  De  in  de  lijst  genoemde  var.  vindt 
men  tusschen  Nederlandsch  materiaal  met  overgangen  tot  de 
nominaatvorm.  Virescens  en  autumnalis  alleen  $  $  ,  ancestra- 
lis  alleen  $  $  ?  De  var.  virens  is  dan  =  nominaatvorm. 

*  N,  tricostata  Costa  zou  als  zelfstandige  soort  komen 
te  vervallen  en  als  een  herfstvorm  van  de  vorige  moeten 
worden  beschouwd.  Alleen  $  $  ? 

*  T  rigonotylus  ruficornis  G  e  o  f  f  r.  Volgens  Reh  (2) 
is  deze  in  het  Zuiden  van  Europa  schadelijk  en  verbreidt 
Erysiphe  graminis. 

*  T.  psammaecolor  Reut.  Texel,  de  Koog  29.7.33,  v.  d. 
Wiel. 

*  Miris  dolobratus  L.  is  volgens  Reh  (2)  schadelijk  aan 
weidegrassen  en  voor  de  kwaliteit  van  het  hooi,  heet  echter 
een  vijand  van  de  fritvlieg  te  zijn. 

*  Bryocoris  pteridis  Fall.  Maastricht  3.9.33,  brachypt., 
C  r  e  m  e  r  s. 

*  Macrolophus  nubilus  H.  S.  D  a  1 1  r  y  klopte  deze  van  eik. 

*  Dicyphus  pallidus  H.  S.  Putten,  G.  23  en  30.7.  en 
Gronsveld  25.9.32  op  Stachys,  brachypt.,  Reclaire. 

*  D.  epilobii  Reut.  Maastricht  30.7-31 .8.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  D.  errans  W  1  f  f.  Putten,  G.  30.7.32,  Reclaire. 

*  D.  e.  var.  longicollis  Fall.  Putten,  G.  23 .7  en  10.9.32 
met  overgangen  tot  de  nominaatvorm,  Reclaire;  Maas¬ 
tricht  14.6-25.7.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  D.  pallidicornis  F  i  e  b.  Putten,  G.  23.7.32  van  grove 
den,  in  wiens  nabijheid  vingerhoedskruid  stond,  Reclaire. 

*  D.  globulifer  Fall.  Wylré  27.9.32  van  Lychnis, 
Reclaire. 

*  Campyloneura  virgula  H.  S.  Maastricht  3.7.30  op  iep, 
larven  in  massa  op  meidoorn.  Schölte;  Epen,  L.  25.7.33, 
Cremers.  —  Volgens  Reh  (2)  een  nachtdier,  dat  koelte 
en  schaduw  zoekt  ;  bij  Rennes  schadelijk  aan  Prunus  lusita- 
nicus  en  laurocerasus.  —  Blote  (ziet  Reclaire  10) 
vond  onder  de  ruim  30  ex.  uit  het  Leidsch  Museum  geen  $  . 

Pilophoms  W  e  s  t  w.  Ook  R  i  b  a  u  t  (12)  heeft  destijds  een 
determinatietabel  voor  dit  genus  opgesteld  ;  volgens  hem  kan 
de  tabel  van  Reuter  tot  verwarring  aanleiding  geven. 


58 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  Globiceps  cmciatus  Reut.  Zandvoort  12.7.31,  v.  d. 
Wiel. 

*  G.  flavomaculatus  F.  Maastricht  3,8.33,  C  r  e  m  e  r  s. 

Cyrtorrhinus  *  caricis  F  i  e  b.  en  geminus  Fl.  ving  D  a  1- 

try  door  zegge  onder  water  te  duwen. 

*  Orthotulus  flavinervis  K  b  m.  Leuvenum  26.6.33,  v.  d. 
Wiel 

*  O.  marginalis  Reut.  is  volgens  Lehmann  en  Reh 
(2)  nuttig,  zuigt  hoofdzakelijk  bladluizen  uit,  ook  wel  plan- 
tendeelen,  zonder  echter  schadelijk  te  worden, 

*  O.  nassatus  F.  Maastricht  11.8,30  op  Artemisia  vulgaris. 
Schölte,  —  Heet  schade  aan  kasrozen  te  veroorzaken. 

*  O.  concolor  K  b  m.  Denekamp  6.8.32,  R  e  c  1  a  i  r  e  ;  Nij¬ 
megen  22.7.33,  Schölte. 

*  Pseudoloxops  coccinea  M  e  y.  D.  Maastricht  3.7  en 
12.8.30  op  esch.  Schölte. 

*  Heterocordylus  genistae  S  c  o  p.  (?)  Doetinchem  18.6.32, 
R  e  c  1  a  i  r  e. 

Euryopicoris  nitidus  M  e  y,  D.  O.  2750.  In  het  Harzge- 
bergte  op  kruiden  gevonden.  (Müller). 

Orthocephalus  coracinus  Put.  O.  2754.  Volgens  Sti¬ 
chel  is  deze  in  Westphalen  en  het  Rijnland  gevonden,  leeft 
op  Carduus,  zou  dus  ook  bij  ons  kunnen  voorkomen. 

*  O*  mutabilis  Fall.  Denekamp  6.8.32,  R  e  c  1  a  i  r  e  ; 
Maastricht  7-9.7.  33,  C  r  e  m  e  r  s. 

*  Strongylocoris  luridus  Fall,  Rhenen  28.6.31,  Koorn- 
n  e  e  f. 

*  Haïtiens  apterus  L.  Volgens  Reh  (2)  op  vlinderbloe¬ 
migen  ;  bij  Parijs  schadelijk  aan  erwten. 

*  H.  saltator  G  e  o  f  f  r.  Reeds  in  1890  werd  omtrent 
schade  aan  komkommers  bij  Gotha  bericht,  voorts  aan  me¬ 
loenen,  alsem,  aster,  selderij,  marjolein,  leukooi,  bijna  uitslui¬ 
tend  in  broeibakken.  De  biologie  is  nog  onbekend.  (Reh  2). 

H.  luteicollis  P  n  z.  Te  Frankfort  veroorzaakt  deze  geel- 
kleuring  van  het  blad  van  Clematis  vitalba,  (Reh  2). 

*  Megalocoleus  pilosus  S  c  h  r  k.  Denekamp  6.8.32,  R  e- 
claire. 

*  Amblytylus  nasutus  K  b  m.  Rhenen  22.7.32,  Koorn- 
neef;  Maastricht  18.6,30,  Schölte, 

*  Phylus  palliceps  F  i  e  b.  Hilversum  2,7.32,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  Psallus  ambiguus  Fall.  Maastricht  14.6.30  op  door 
luizen  aangetaste  appel,  Schölte;  Waterval,  Ulestraten 
8.7.  33,  Cremers.  —  Ook  volgens  Reh  (2)  is  deze 
hoofdzakelijk  nuttig,  door  bladluisverdelging. 

*  P.  obscuvellus  Fall.  Putten,  G.  23.7.32,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*  P.  scholtzi  F  i  e  b.  Volgens  schriftelijke  mededeeling  van 
Dr,  Singer  te  Aschaffenburg  zijn  althans  G  u  1  d  e’s  op¬ 
gaven  omtrent  P.  s.  te  schrappen.  P.  s.  is  een  bergvorm  en 
komt  ook  in  het  Noorden  voor,  In  Stiermarken  leeft  deze 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


59 


soort  op  grauwe  els,  die  ook  bij  ons  veel  te  vinden  is,  zoodat 
het  voorkomen  in  ons  land  te  verklaren  is. 

*  P.  lepidus  F  i  e  b.  Volgens  dezelfde  zijn  de  opgaven 
dezer  soort  in  de  Naamlijst  van  Baarn,  Hilversum  en  de  Bilt 
onjuist.  Guide,  die  de  ex.  had  gedetermineerd,  heeft  P.  /. 
niet  herkend.  Toch  behoort  een  ex.  uit  Epen,  L.  25.7.33 
(Cremers)  vermoedelijk  wel  tot  deze  soort. 

*  P.  alnicola  D  g  1.  Sc.  Maastricht  26.6.30,  Schölte. 

*  P.  [alleni  Reut.  Maastricht  3-5.6.30,  Schölte. 

*  P.  diminutus  K  b  m.  Bij  Hilversum  veelvuldig  op  eik  ; 
Houtem  18.6.23,  Red  aire;  Maastricht  1.6.30, 
Schölte. 

*  P*  roseus  F.  Denekamp,  op  wilg,  R  e  c  1  a  i  r  e. 

*P.  r.  var.  querceti  Fall,  dito  en  Vlieland  25.8.29  en 
26.7-3.8.  31,  Reclaire. 

*  P.  r.  var.  dilutus  D.  Sc.  Denekamp  7.8.32,  Reclai¬ 
re  11. 

*  P.  salicellus  M  e  y,  D.  Gronsveld  29.9.32,  Reclaire; 
Spaubeek  23.7  op  framboos  en  12  en  20.8.30  op  esch, 
Schölte. 

*  Atractotomus  mali  M  e  y.  D.  vindt  men  volgens  R  e  h 
(2)  vaak  in  de  gangen  van  de  appelwikkelaar,  alwaar  zij 
vooral  de  rupsen  vervolgt,  misschien  ook  appelsap  opzuigt. 

Criocoris  nigripes  F  i  e  b.  O.  3073.  In  het  Harzgebergte 
op  heidekruid.  (Müller). 

*  Plagiognathus  albipennis  Fall.  Schin  op  Geul  13.9.30 
en  25,9.32,  Reclaire;  Maastricht  7.10.30  op  Artemisia 
vulgaris.  Schölte  en  8.7-2.9.33,  Cremers. 

*  Chlamydatus  pulicarius  Fall.  Denekamp  6.8.32  en 
Bunde  7.6.3 1 ,  Reclaire;  Zandvoort  27.6.3 1 ,  v.  d.  W  iel; 
Maastricht  26.6.  en  10.9.30,  Schölte. 

*  C.  pullus  Reut.  Texel,  de  Koog  29.7.31,  v.  d.  Wiel. 

*  C.  saltitans  Fall.  Texel,  Cocksdorp  1,8.33,  v.  d.  W  i  e  1. 

*  M icrosynamma  bohemani  Fall.  var.  putoni  Reut. 
Zandvoort  12.7.31  en  Vlieland  28,7-3.8.31  (Reclaire  11); 
Bergen  a.  Zee  21,7.29,  v.  d.  W  iel, 

Campylomma  nicolasi  Put.  et  Reut.  O.  3134.  Vol¬ 
gens  China  (7),  die  omtrent  de  vondst  dezer  soort  in 
Surrey  bericht  en  haar  uitvoerig  beschrijft,  is  het  onwaar¬ 
schijnlijk,  dat  zij  in  Engeland  inheemsch  is,  veel  meer  is  zij 
met  planten  uit  Zuid-Europa  meegekomen  .Tot  nu  toe  was 
zij  bekend  uit  Zuid-Frankrijk,  Tunis,  Egypte,  de  Soedan  en 
de  Krim.  D  u  f  f  i  e  1  d  vond  haar  op  één  plek  van  6.3-30.9.30 
talrijk  op  appel.  Ook  bij  ons  zou  zij  dus  ingevoerd  kunnen 
worden. 

*  C.  verbasci  Mey.  D.  Ook  China  (7)  beschouwt 
deze  als  bladluisvijand. 

*  Sthenarus  roseri  H.  S.  Maastricht  12.6.30,  Schölte 
en  Epen,  L,  25,7,33,  Cremers, 


60 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  Asciodema  obsoletum  F  i  e  b.  Spaubeek  7.31  op  brem, 
Schölte;  Reclaire  11. 

Gerridae,  Over  de  verwantschap  der  G.  met  de  Meso- 
veliidae  ziet  aldaar. 

*  Gewis  argentatus  S  c  h  u  m  m.  Omtrent  polymorphisme 
bij  deze  soort  ziet  Mac  Gillavry  33. 

*  Haldosalda  lateralis  Fall.  Texel  6.31,  Uytten- 
boogaart. 

*  Aphelochirus  aestivalis  F.  Volgens  Stichel  (4) 
wordt  de  vangst  van  dit  dier  bemoeilijkt  door  zijn  nachtelijke 
levenswijze  op  de  bodem  van  het  water. 

A,  montandoni  H  o  r  v.  O.  3355.  Deze  wordt  gewoonlijk 
als  synoniem  met  de  vorige  beschouwd.  Omtrent  het  opspo¬ 
ren  van  dit  insekt  ziet  Pearce,  die  m»  voor  een  vorm  van 
aestivalis  houdt. 

Notonecta  L.  Stichel  (  5  )  heeft  een  korte  determinatie- 
tabel  voor  de  in  ons  gebied  voorkomende  N.-soorten  samen¬ 
gesteld,  die  als  voorloopige  publikatie  moet  worden  be¬ 
schouwd. 

N.  glauca  L.  var.  marmorea  F.  Volgens  Stichel  (5) 
is  dit  een  zuidelijke  vorm,  waaraan  hij  een  andere  naam, 
guttata  heeft  gegeven. 

*  N ♦  furcata  F.  Texel,  de  Koog  2.8.33,  v.  d.  W  iel.  — 
Volgens  Stichel  (5)  e.a.  moet  deze  soort  obliqua  G  a  1- 
1  é  n  heeten. 

*  N.  maculata  F.  is  volgens  Stichel  (  5  )  een  zuidelijke 
vorm,  die  echter  ook  bij  Lüt jenburg  in  Sleeswijk-Holstein  is 
gevonden. 

*  N .  viridis  Dele.  Volgens  Horvath’s  schriftelijke 
mededeeling  aan  Dr.  Mac  Gillavry  is  deze  soort  = 
marmorea  F.  en  in  geheel  Europa  verbreid,  bijna  even  ge¬ 
meen  als  glauca,  wat  niet  overstemt  met  latere  opvattingen. 
Volgens  Jones  schijnt  N,  v,  in  Engeland  alleen  litoraal 
te  zijn.  Horvath  (loc.  cit.)  is  van  meening,  dat  zij  niet 
uitsluitend  halophiel  is,  wat  met  de  waarnemingen  ten  onzent 
overeenkomt. 

Corixidae*  Determinatie- tabel  voor  de  Nederlandsche  C. 
ziet  R  e  c  1  a  i  r  e  7. 

*  Corixa  affinis  Leach.  Texel,  de  Koog  2.8.33,  v.  d. 
Wiel,  Jaczewski  det. 

Sigara  F.  Ook  volgens  Horvath ’s  schriftelijke  mede¬ 
deeling  aan  Dr.  Mac  Gillavry  moet  het  genus  Arcto - 
corisa  Wall.  op  grond  van  de  prioriteitsregels  S.  heeten. 

*  S,  lugubris  F  i  e  b.  Texel,  de  Hoorn  1.8,33,  v.  d.  W  i  e  1. 

*  S,  limitata  F  i  e  b.  Maesheze,  N.-Br.  4.29,  R  e  d  e  k  e. 

S .  glossata  Lundbl.  Jaczewski  (7)  bericht  over 

de  vondst  dezer  soort  in  Polen.  Hij  vult  de  beschrijving  van 
L  u  n  d  b  1  a  d  eenigszins  aan.  De  $  $  zijn  van  die  van 
falleni  niet  te  onderscheiden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


61 


5.  italica  J  a  c  z.  Deze  door  Jaczewski  (8)  uit  Noord- 
Italië  beschreven  soort  zou  misschien  ook  in  ons  gebied  kun¬ 
nen  voorkomen.  Zij  is  evenals  glossata  verwant  met  [alleni. 

*  S.  moesta  F  i  e  b.  Texel»  de  Koog  2.8.33,  v  .d.  W  i  e  1. 

*  S.  castanea  Thms.  China  (8)  vermoedt,  dat  de 
thans  ook  in  Engeland  waargenomen  5.  c.  een  wellicht  meer 
zuidelijke  vorm  is.  Hij  beschrijft  haar  evenals  moesta  duidelijk 
aan  de  hand  van  afbeeldingen. 

*  5.  scotti  D  g  1  Sc.  Texel,  de  Koog  2.8.33,  v.  d.  W  i  e  1. 

*  S .  nigrolineata  F  i  e  b.  Blair  vond  in  Mid-Perths- 
hire  een  melanistisch  ex.  dezer  soort  (borealis  Dgl.  Sc.?; 
bij  O.  =  [abvicii) . 

C  y  mat  ia  rogenhoferi  F  i  e  b.  O.  3474.  Volgens  schrifte¬ 
lijke  mededeeling  van  de  heer  K.  Schmidt  is  deze  bij 
Berlijn  gevonden. 

LITERATUUR,  i) 

A  1  f  k  e  n,  J.  D.,  Systematisches  Verzeichnis  der  Hemip- 
tera  Heteroptera  von  Bremen  und  Umgegend.  Mitteil.  a.  d. 
entomol.  Verein  Bremen,  20.  Bericht  f  .d.  J.  1932. 

1 .  Austin,  M.  D.,  A  preliminary  note  on  the  Tarnished 
Plant  Bug  (Lygus  pratensis  Linn.).  J.  R.  Hort»  Soc.  57  (  1932), 
312 — 320  ;  Review  appl.  Entomol.  A.  20  (1932),  661 — 662. 

2.  Dezelfde,  A  Note  on  Lygus  pabulinus  L.  J.  S.-E.  Agric. 
Coll.  Wye,  No  32,  1933.  168 — 170;  Review  appl.  Entomol. 
A.  21  (1933),  491. 

3.  Dezelfde,  Jary,  S.  G.  en  Martin,  H,,  Studies  on 
the  Ovicidal  Action  of  Winter  Washes,  1932  Trials.  J.S.-E. 
Agric.  Coll.  Wye,  No.  32,  1933,  63-83  ;  Review  appl.  Ento¬ 
mol.  A.  (1933),  490—491. 

Blair,  K.  G.,  Collecting  notes  from  Mid-Perthshire.  En¬ 
tomol.  monthly  Mag.  68  (1932),  212. 

5.  China,  W.  E.,  A  new  species  of  Myrmedobia  from 
Cornwall  (Heteroptera,  Microphysidae).  Entomol.  monthly 
Mag.  69  (1933),  13—15. 

6.  Dezelfde,  Eurygaster  testudinaria  (Geoffroy),  an  Ad¬ 
dition  to  the  List  of  British  Heteroptera,  with  Notes  on  the 
Nomenclature  of  E.  maura  (L.  ),  E.  borealis  (Péneau)  and 
E.  meridionalis  ( Péneau ).ib.  63  (1927),  251. 

7.  Dezelfde,  On  the  Occurrence  in  Surrey  of  a  genus  and 
species  of  Capsidae  (  Hemiptera-Heteroptera)  new  to  Britain, 
ib.  68  (1932),  180—183. 

8.  Dezelfde,  A  new  addition  to  the  British  list  of  Corixidae. 
ib.  69  (1933),  154—156. 

C  o  r  p  o  r  a  a  1,  J.  B.  ziet  Mac  Gillavry,  D. 

Dal  try,  H.  W.,  Pseudophloeus  waltlii  H.-S.  (Hemipt.- 


x)  Bij  de  nummereering  is  geen  rekening  gehouden  met  de  in  het  le 
supplement  vermelde  literatuur. 


62 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Heteropt.)  in  Kent;  Some  Staffordshire  and  Sommerset  He- 
miptera  (Heteropt,  and  Homoptera).  Entomol.  monthly  Mag. 
68  (  1932),  41 — 42. 

D  u  f  f  i  e  1  d,  C.  A.  W„  Entomological  Department,  Ann. 
Rep.  S.-E.-Agric.  Coli,  Wye  1929 — 30,  68 — 70  ;  Review  appl. 
Entomol.  A.  20  (1932),  47—48. 

E  s  a  k  i,  T.  en  Takey  a,  C„  Identification  of  a  Japanese 
Tingitid  injurious  to  the  Pear-tree,  J.  Fukuoka  Ent.  Soc.  4 
(1931),  51 — 59;  Review  appl.  Entomol,  A.  20  (1932),  13. 

1 .  He  y.  G,  L„  Additions  to  the  List  of  Food  Plants  of 
some  Capsids  (Hemiptera-Heteroptera),  with  notes  on  the 
Winter  Host  Plants  of  some  species.  Entomol.  monthly  Mag. 

68  (1932),  85—86. 

2.  Dezelfde,  A  List  of  British  Species  of  Capsids  (Hemip¬ 
tera-Heteroptera)  taken  in  U.  S.  A.  and  Canada  in  1932.  ib. 

69  (1933),  43—44. 

1,  Horvath,  G.  Les  Graphisoma  d’Europe.  Annal. 
Musei  Nation.  Hungar.  1909. 

2.  Dezelfde,  Conspectus  specierum  generis  Graphosoma. 
ib.  1903. 

Hus,  P.  Ziekten  en  beschadigingen  van  klein-fruit  (bes¬ 
sen,  frambozen,  aardbeien).  Versl.  PI. -Ziekt.  Dienst,  No.  70, 
Wageningen  6.  1933. 

Jacobi,  E.  F.,  De  verschillen  tusschen  de  larven  van 
Lygus  pabulinus  en  Plesiocoris  rugicollis.  Tijdschr.  PI. -Ziekt. 
38  (1932),  213—219. 

6,  Jaczewski,  T„  Einige  Worte  über  Mesovelia  fur- 
cata  MIs.  (  Heteroptera,  Mesoveliidae).  Buil,  Entom.  Pologne 
1  (1922),  12—16. 

7,  Dezelfde,  Sigara  glossata  (Lundbl.)  in  Polen.  (Hete¬ 
roptera,  Corixidae).  Fragm,  Faun.  Musei  Zool.  Polonici.  Ed. 
sep.  T.  1,  No.  16,  1.5.1932. 

8,  Dezelfde,  A  new  species  of  Corixidae  from  Italy.  Sigara 
(Sigara)  italica  sp.  n.  Ann.  Musei  Zool.  Polonici  Ed.  sep.  T. 
9,  No.  23,  30.3.1933. 

J  a  r  i,  S.  G.  ziet  Austin,  M.  D. 

Jones,  H.  P.,  Notonecta  viridis  Delcourt  (halophila  J. 
Edwards)  on  the  St.  Osyth  coast.  Entomol.  monthly  Mag. 
68  (1932),  86. 

Kemper,  Z.  f.  Morphol.  u  Okolog.  d.  Tiere,  Bd.  22, 
H.  1  ;  N.  Rotterd.  Courant,  Avondbl.  v.  1.7.31,  blz.  2. 

Lehmann,  H.,  Wanzen  (Hemiptera-Heteroptera)  als 
Obstbaumschädlinge,  Z.  Pflz.  Krankh.  42  (1932),  440 — 451  ; 
Review  appl.  Entomol.  A.  20  (1932),  654. 

32.  Mac  Gillavry,  D.,  Bijdrage  tot  de  kennis  der 
Netwantsen  (Rhynch.)  van  Limburg.  Natuurhist.  Maandbl. 
Limburg  13  (1924),  72— 74,  Nr.  5. 

33,  Dezelfde  in  J.  B.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  Entomologisch  on¬ 
derzoek  van  het  Naardermeer.  Jaarb.  d.  Vereen,  tot  Beh.  v. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


63 


Natuurmon.  in  Nederland  1923 — 1928,  119 — 122,  Amsterdam. 

34.  Dezelfde,  Verslag  87,  Zomervergad.  Ned.  Entomol. 
Vereen,  1932,  blz.  LXÏX— LXXI. 

Martin,  H.  ziet  Austin,  M.  D. 

2.  M  i  c  h  a  1  k,  O.,  Einige  Bemerkungen  über  die  Geni- 
tal-Asymmetrie  der  Capsiden,  (  Hemipt.-Heteropt.  ) .  Entomol. 
Jahrbuch  42  (1933),  153—154. 

3.  Dezelfde,  Monatliche  Anweisungen  für  den  Sammler. 
Hemiptera-Heteroptera  (Wanzen),  ib.  17 — 29. 

4.  Dezelfde,  Lectio  de  heteropteris,  im  Anschluss  an  die 
Sammelanweisungen,  ib.  155 — 163. 

Müller,  G.,  Hemiptera-Heteroptera  des  Harzes.  (Ma¬ 
terial  zu  einer  Harzer-Rhynchoten-Fauna) .  Deutsche  En¬ 
tomol.  Zeitschr.  1931,  66 — 112. 

Nevinnuikh,  V.  A.  en  Ryabov,  M.  A,,  On  the 
Injury  caused  on  the  growing  Point  and  on  the  Shedding 
of  Buds  and  ovaries  of  Buds  and  Ovaries  in  Kenaf  (Hibiscus 
cannabinus).  Plant  Protection  8  (1931),  43 — 46;  Review 
appl,  Entomol.  A.  20  (1932),  146. 

Pearce,  E.  J.,  Two  additional  localities  for  the  water-bug 
Aphelochirus  aestivalis  F.,  forma  montandoni  Horv.  Ento¬ 
mol.  monthly  Mag.  67  (1931),  249 — 250. 

R  a  m  b  o  u  s  e  k,  F.,  Schädlinge  und  Krankheiten  der 
Zuckerrübe  im  Jahre  1930,  Z.  Zuckerind.  csl.  Republ.  1930-31, 
539 — -551  en  Ber.  Forsch.  Inst.  csl.  Zuckerind,  Prag  35 
(1932),  59 — 71;  Review  appl.  Entomol.  A.  20  (1932), 
479—480. 

7.  R  e  c  1  a  i  r  e.  A.,  Proeve  eener  analytische  tabel  voor 
de  Nederlandsche:  Corixiden.  Tijdschr,  v.  Entomol.  75  (  1932), 
Supplem.  102 — 114. 

8.  Dezelfde  en  V  a  n  der  Wiel,  P.,  2e  Korte  mede- 
deeling  omtrent  eenige  op  Vlieland  waargenomen  insecten. 
Entomol.  Berichten  8  (1932),  421 — 431. 

9.  Dezelfde,  Verslag  87.  Zomervergad.  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1932,  blz.  LXXVI— LXXVII. 

10.  Dezelfde,  Verslag  88.  Zomervergader.  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1933,  blz.  LXVIII— LXX. 

11.  Dezelfde,  Verslag  66.  Wintervergader.  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1933,  blz.  XXIV— XXVI. 

R  e  d  e  k  e,  H.  C.  en  De  Vos,  Frl.  A.  P.  C.,  Beiträge 
zur  Kentnis  der  Fauna  niederländischer  oligotropher  Gewäs¬ 
ser.  Intern.  Revue  der  gesamt.  Hydrobiol.  u.  Hydrogr.  28 
(1932),  Heft  1/2. 

2.  R  e  h.  L.  in  S  o  r  a  u  e  r  s  Handbuch  der  Pflanzen¬ 
krankheiten,  Bd.  V.  T.  2,  Berlijn  1932. 

7.  R  i  b  a  u  t.  H.,  L’urite  IX  des  males  chez  les  pentato- 
mides.  Bull.  Soc,  d’Hist.  Nat.  Toulouse  51  (1923),  183 — 184. 

8.  Dezelfde,  Aphanus  (Xanthochilus)  brevirostris  n.  sp.  ib. 
48  (1920),  68—69. 


64 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


9,  Dezelfde,  Pirates  hybridus  Scop.  et  stridulus  F.  (Hé- 
mipt.  ) .  ib.  35—38;  50  (1922),  227—230. 

10.  Dezelfde,  Rhinocoris  iracundus  (Poda)  et  Rh.  cruen- 
tus  (F.),  ib.  48  (1920),  65—67. 

11,  Dezelfde,  Myrmedobia  obliqua  n.  sp.  ib,  50  (1922), 
228—230. 

12.  Dezelfde,  Tableau  dichotomique  des  espèces  françaises 
du  genre  Pilophorus.  ib.  48  (1920),  70 — 71. 

Ryabov,  M.  A.  ziet  Nevinnuikh,  V.  A. 

Scheibe,  K.,  Die  Rübenblattwanze  und  ihre  Bekämp¬ 
fung.  Die  kranke  Pflanze  9  (1932),  91 — 94;  Review  appl. 
Entomol.  A.  21  (1933),  8. 

Schmidt,  K.,  Camptotelus  lineolatus  Schill,  und  costa- 
lis  H.  S.  (Hemipt.  Heteropt.  Lygaeid.),  Mitt,  D.  ent.  Ges.  3 
(1932),  78— 79. 

4.  S  c  h  o  e  V  e  r  s,  T.  A.  C.,  Verslag  65.  Wintervergad. 
Ned.  Ent.  Vereen.  1932,  biz.  XXXIV. 

Speyer,  W.,  Wanzen  ( Heteroptera)  an  Obstbäumen. 
Z.  Pflanzenkrankh.  43  (1933),  113 — 138  ;  Review  appl.  En¬ 
tomol.  A.  21  (1933),  203. 

Steer,  W.,  Two  Apple  Capsid  Spraying  Trials  and 
some  Notes  on  Spray  Damage.  Ann.  Rep,  East  Mailing  Res. 
Sta.  20  (1932),  132 — 140;  Review  appl.  Entomol.  A.  21 
(1933),  372. 

2.  Stichel,  W„  Was  ist  Eurydema  ornata  L.  ?  (Hem. 
Heteropt.  Pentatom.),  Deutsche  Entomol.  Zeitschr.  1926, 
104—108. 

3.  Dezelfde,  Stephanitis  rhododendri  Horv,  und  St.  aza- 
leae  Horv.  —  St.  oberti  Kol.?  (Hem.  Ting.)  Z.  Insbiol.  23 
(1928),  206. 

4.  Dezelfde,  Kleinere  Original — Beiträge.  Fundorte  von 
Aphelochirus  aestivalis  F.  in  Deutschland.  (Hem.  Het., 
Naucor.).  ib.  25  (1930),  41—43. 

5.  Dezelfde,  Heteropterologische  Stichproben  aus  Nord¬ 
deutschland,  nebst  einer  Bemerkung  über  die  Gattung  Noto- 
necta  L.  Internat.  Entomol.  Zeitschr.  26  (1932),  193 — 196, 
203—208,  213—215. 

T  a  k  e  y  a,  C.  ziet  Esaki,  T. 

Vos,  A.  P.  C.  de  ziet  R  e  d  e  k  e,  H.  C. 

1.  Vreurick,  G.,  Liste  d’ Hémiptères  intéressants  pour 
notre  faune.  Bull.  Ann.  Soc.  Ent.  Belg.  73,  III,  30.3.1933. 

2.  Dezelfde,  Liste  d’Hémiptères  intéressants,  ib.  72,  I, 
II,  III,  31.3.1932. 

W  h  i  t  e,  R.  P.,  The  Insects  and  Diseases  of  Rhododendron 
and  Azalea.  J.  Econ.  Ent.  26  (  1933),  631 — 640  ;  Review  appl. 
Entomol.  A.  21  (1933),  470. 

Wiel,  P.  A.,  V.  d.  ziet  R  e  c  1  a  i  r  e,  A. 

Hilversum,  December  1933.  A.  RECLAIRE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


65 


Verzoek  om  medewerking  betreffende  het  verzamelen 
van  materiaal  van  de  dennenbladwesp. 

Reeds  eenige  jaren  berokkent  de  dennenbladwesp,  Diprion 
polytomum  H  t  g,  in  Canada  zeer  ernstige  schade  aan  Picea 
excelsa.  De  genoemde  dennenbladwesp  is  in  Canada  inge¬ 
voerd  vanuit  Europa,  waarschijnlijk  met  besmet  plantmateriaah 
Ook  in  ons  land  komt  deze  dennenbladwesp  voor,  alhoewel 
zij  hier  nooit  zóó  ernstig  optreedt,  als  de  gewone  dennenblad¬ 
wesp,  Diprion  pini  L.  Het  Imperial  Institute  of  Entomology 
heeft  nu  den  entomoloog  Kenneth  Morris  belast  met  het 
verzamelen  van  parasieten  van  de  verschillende  Diprion - 
soorten,  welke  in  de  gematigde  streken  van  Europa  voor¬ 
komen,  met  het  doel  om  de  belangrijkste  dezer  parasieten  naar 
Canada  over  te  brengen,  deze  aldaar  uit  te  zetten  en  aan  te 
wenden  ter  bestrijding  van  de  dennenbladwesp,  Diprion  poly~ 
tomum  Htg. 

Naar  aanleiding  van  de  ernstige  plagen  van  de  gewone 
dennenbladwesp,  Diprion  pini  L.  in  de  jaren  1929  en  1930  in 
ons  land  en  van  de  resultaten,  welke  het  onderzoek  naar  de 
parasieten  *)  van  dit  schadelijke  insect  opleverde,  richtte  de 
Heer  Kenneth  Morris  zich  tot  ons  met  het  verzoek  of 
het  mogelijk  zoude  zijn  om  dit  jaar  een  groot  aantal  cocons 
van  de  gewone  dennenbladwesp  te  verzamelen  om  hieruit  de 
parasieten  te  kweeken,  met  het  doel  om  deze,  zoo  mogelijk, 
naar  Canada  over  te  brengen. 

In  verband  met  het  bovenvermelde  verzoeken  wij  den  lezers 
beleefd  doch  dringend  ons  wel  zoo  spoedig  mogelijk  in  kennis 
te  willen  stellen  van  het  optreden  van  de  dennenbladwesp *  2  ) , 
indien  deze  ook  maar  èrgens  waargenomen  wordt,  ook  al  is 
dit  in  nog  zoo’n  gering  aantal. 

Dengenen,  die  hun  gewaardeerde  medewerking  toezeggen, 
bij  voorbaat  dankzeggend, 

Namens  het  Laboratorium  voor  Entomologie, 
de  assistent, 

Dr.  H.  J.  DE  FLUITER, 
Laboratorium  voor  Entomologie  der 
Landbouwhoogeschool, 

Berg  37.  Wageningen. 


x)  Zie  Dr.  H.  J.  de  F1  u  i  t  e  r  :  Bijdrage  tot  de  kennis  der  biologie 
en  epidemiologie  van  de  gewone  dennenbladwesp,  Diprion  pini  L.  Tijd- 
schr.  o.  Plantenz.  Afl.  7  en  8,  Jaarg.  1932. 

2)  Afbeeldingen  van  de  wesp  en  haar  larven  vindt  men  in  bovenge¬ 
noemde  publicatie. 


66 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Op  de  vergadering  der  N.  E.  V.  van  9  Juni  1.1.  is  tot  lid 
der  Redactie  verkozen  de  heer  H.  Coldewey»  „Nieuw 
Veldwijk”,  Twello.  Deze  zal  voortaan  de  Entomologische 
Berichten  verzorgen,  terwijl  het  Tijdschrift  in  handen  blijft 
van  Prof.  de  M  e  ij  e  r  e. 


De  Redactie. 


Ze 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  199.  Deel  IX.  1  September  1934. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „Nieuw- Veldwijk”.  K  73.  TWELLO. 


INHOUD  :  Prof.  Dn  J.  G  H.  de  Meijere  :  Z.K.H.  Prins 
Hendrik  f .  —  B.  J.  Lempke  :  Hydroecia.  —  H.  Coldewey  : 
Hjydroecia  lucens  Frr.  (korte  aanvulling).  —  P.  Haverhorst  : 
Van  den  rijvormigen  cellenbouw  bij  nesten  van  graafwespen 
en  graafbijen.  —  Rinke  Tolman  :  Kannibalisme  bij  de  rups 
van  Arctia  ca  ja  L.  —  Dr.  Edw.  Jacobson  :  Betrouwbaar 
adres  voor  de  levering  van  Indiese  insekten.  —  Dr.  Edw. 
Jacobson  :  Entomologiese  utensiliën.  —  Dr.  D.  Mac  Gilla- 
vry  %  Boekaankondiging.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Biblio¬ 
graphische  bijdrage.  VI.  —  Dr.  G.  Barendrecht  :  Prelimina¬ 
ry  note  on  Dutch  Psychodidae.  —  J.  B.  Corporaal  :  Een 
werk»  dat  in  eene  behoefte  voorziet.  (Boekbespreking). 


Z.K.H.  PRINS  HENDRIK f. 

Op  den  derden  Juli  j.l.  werd  ook  de  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging  smartelijk  getroffen  door 
het  onverwacht  overlijden  van  Z.K.H.  den  Prins  der 
Nederlanden.  Meer  dan  30  jaren  stond  Hij  in  onze 
Ledenlijst  bovenaan  in  Zijne  qualiteit  van  Buitengewoon 
Eerelid.  In  1903  was  Hij  tot  onze  voldoening  bereid 
bevonden  deze  positie  te  aanvaarden,  waaruit  bleek, 
dat  Hij,  hoewel  zelf  geen  beoefenaar  der  Entomologie, 
in  ons  streven  belang  stelde.  Dat  Hem  de  beteekenis 
onzer  studie  voor  land-  en  boschbouw  welbekend  was, 
bleek  mij  eenige  jaren  geleden  bij  een  gesprek,  dat 
ik  ten  Paleize  te  Amsterdam  met  Hem  hebben  mocht. 
Onze  Vereeniging  deelt  met  diepen  weemoed  in  de 
smart,  die  wederom  over  H.  M.  onze  Koningin  en 
H.K.H.  Prinses  Juliana  gekomen  is. 

De  President, 

Prof.  Dr,  J.  C,  H.  DE  MEIJERE. 

Juli  1934. 


10  V  %  &  '  ?t 


68 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hydroecia. 

Dr.  F.  Heydemann,  wiens  hoogst  belangrijken  arbeid 
over  de  Hydroecia  s  ik  reeds  vermeld  heb  in  Ent.  Ber.,  VIII, 
p.  282 — 285,  1931,  is  zoo  vriendelijk  geweest  het  grootste 
deel  der  exemplaren  uit  de  collecties  -B  e  n  t  i  n  c  k,  -Col¬ 
dewey,  -Schölten  en  van  mijzelf  te  determineeren. 
Daar  het  verzonden  materiaal  in  zijn  geheel  bij  mij  thuis  is 
geweest,  geef  ik  hier  met  toestemming  der  drie  genoemde 
heeren  het  resultaat  van  de  determinatie.  Dit  is  zoo  verras¬ 
send,  dat  het  wel  de  moeite  waard  is  de  reeds  nu  bekende 
gegevens  te  publiceeren.  Hoewel  het  natuurlijk  onmogelijk 
is  zekere  conclusies  uit  zoo  weinig  materiaal  (zb  60  ex.) 
te  trekken,  staat  het  toch  reeds  vast,  dat  H.  fucosa  F  r  r. 
in  ons  land  eene  gewone  soort  is,  behalve  in  het  westen, 
vanwaar  nog  geene  enkele  vindplaats  bekend  is.  In  het  oosten 
is  dit  dier  daarentegen  gewoner  dan  H.  oculea  L.  (behalve 
op  droge  gronden). 

L  Hydroecia  oculea  L.  (  =  nictitans  L*), 

A.  H.  oculea  oculea  L.  Hilversum,  Soest,  Frederiksoord, 
Twello  (1  ex.),  Beek  (de  „Bijvank”). 

B.  1.  H.  oculea  nictitans  B  k  h,  1)  Beek  (de  „Bijvank”), 
Twello  (3  ex.),  de  Bilt,  Tilburg. 

2.  ab.  aurigera  H  d  m.,  Ent.  Z.,  vol.  45,  p.  304,  1932.  Hen¬ 
gelo  (coll.-B.  ). 

Het  is  opvallend,  dat  tot  nu  toe  uit  het  Gooi  niets  anders 
bekend  is  dan  de  kleine  stamvorm,  die  gebonden  is  aan  het 
gebied  om  de  Noordzee.  Dieper  in  het  land  komt  de  grootere 
Middeneuropeesche  vorm  voor,  aanvankelijk  nog  vergezeld 
van  het  type  (zie  de  verhouding  bij  Twello  !),  doch  verder, 
Duitschland  in,  wordt  dit  geheel  verdrongen  (landklimaat  !). 
Wel  zeer  merkwaardig  is  het  vangen  van  aurigera  bij  Hen¬ 
gelo,  een  grooten,  prächtigen,  bonten  vorm  van  nictitans 
B  k  h.,  tot  nu  toe  alleen  bekend  uit  Zuid-Zwitserland  (Tes¬ 
sin). 


IL  Hydroecia  fucosa  Freyen 

A.  H .  fucosa  fucosa  F  r  r.  Lobith,  Kerkrade,  Nijmegen.  Het 
type  is  licht  ledergeel  met  licht  oranje  niervlek. 

ab.  intermedia  H  d  m.  Donkerder  ledergeelbruin.  Tilburg. 


x)  Volgens  de  bestaande  nomenclatuurregels  is  het  niet  geoorloofd 
nictitans  B  k  h.  te  handhaven  naast  nictitans  L.,  al  vervalt  de  laatste  naam 
ook  als  synoniem.  In  plaats  van  een  nieuwen  naam  voor  deze  subsp.  te 
introduceer  en,  lijkt  het  me  echter  gewenschter  op  eene  verandering  van 
den  homoniem-regel  aan  te  sturen,  die  op  den  duur  voor  de  entomologie 
onhoudbaar  wordt.  Het  is  toch  onzinnig,  dat  maar  ééne  subsp.  (of  ras) 
van  bijv.  eene  Pieris- soort  uit  Siberië  sibivica  mag  heeten,  terwijl  voor 
alle  andere  Siberische  rassen  van  dit  geslacht  andere  namen  moeten  wor¬ 
den  gezocht  ! 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


69 


ab.  ru/a  Dadd.  Licht  roodbruin,  zonder  grijze  of  geelach¬ 
tige  tint,  niervlek  oranje.  Lobith,  Groenlo,  Doetinchem, 
Twello. 

ab.  rufa-albo  Dadd.  Niervlek  wit.  Doetinchem. 
ab.  pallescens  S  t  g  r.  Grondkleur  lichter  geel,  meer  vuil¬ 
grijs.  Doetinchem,  Nijmegen  (alles  albomaculata) . 

B.  H,  fucosa  paludis  Tutt,  Kleiner  dan  fucosa  [ucosa . 
Licht  geelachtig  grijs  of  vuil  grijsgeel,  niervlek  wit.  Burgh 
(Z.),  Twello,  Gorssel. 

ab.  paludis-flavo  T  u  1 1.  Niervlek  geel.  Montferland. 
ab.  intermedia  T  u  1 1.  Ledergeel  tot  okergeel.  Lobith. 
ab.  rufa-flavomaculata  H  d  m.  Roodbruin,  niervlek  geel. 
Montferland,  Twello. 

ab.  brunnea  Tutt.  Kastanjebruin,  Lobith,  Montferland, 
Twello. 

ab.  obscura  H  d  m.  Diep  chocoladebruin,  zonder  roode  tint. 
Lobith. 

Zonder  op  de  ondervormen  te  letten,  kennen  we  dus  de 
grootere  Middeneuropeesche  fucosa  fucosa  van  Twello. 
Groenlo,  Doetinchem,  Lobith,  Nijmegen,  Tilburg  en  Kerk- 
rade  en  de  kleinere  Atlantische  fucosa  paludis  van  Twello, 
Montferland  (eene  vochtige  heideplek!),  Gorssel  en  Burgh. 

HL  Hydroecia  lucens  Freyer, 

Type  licht  roodbruin,  tusschen  postmediaanlijn  en  submar- 
ginaallijn  violetgrijs,  met  breede,  donkerbruine  middenscha- 
duw,  niervlek  groot,  oranjerood.  Niet  bij  het  materiaal, 
ab.  lucens-albo  Tutt.  Niervlek  wit.  Twello. 
ab.  intermedia  Tutt.  De  lichtste  vorm  van  lucens ,  geel¬ 
achtig,  zeer  moeilijk  van  fucosa  te  onderscheiden.  Groenlo. 

Lucens  is  een  typisch  hoogveendier.  Tot  nu  toe  zijn  2  ex. 
als  inlandsch  bekend,  beide  in  coli. -Coldewey. 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  alle  tot  nu  toe  gepubliceerde 
vangsten  van  H.  „ nictitans ”  of  H.  „ paludis’ '  waardeloos  zijn. 
Onze  faunistische  kennis  van  deze  groep  moet  geheel  nieuw 
opgebouwd  worden.  Daarom  verzoek  ik  hun,  die  meer  dieren 
op  smeer  of  licht  vangen  dan  ze  zelf  noodig  hebben,  deze 
aan  mij  te  willen  zenden. 

Het  voorkomen  van  H.  crinanensis  Burrows  is  hier 
te  lande  practisch  uitgesloten. 

★  * 

* 

Nadat  bovenstaand  overzicht  reeds  geschreven  was,  zag 
ik  op  de  Wintervergadering  te  Utrecht  een  ex,  van  H.  fu¬ 
cosa  paludis  Tutt,  door  den  heer  Van  der  Meulen 
bij  Amsterdam  gevangen.  Deze  soort  komt  dus  wel  in  het 
westen  voor.  H,  oculea  L.  schijnt  vooral  op  droge  gronden 
voor  te  komen,  H.  fucosa  F  r  r.  op  vochtige.  Dit  is  ook  de 
ervaring  van  den  heer  Van  Wisseling  h, 

Amsterdam,  1934.  B.  J.  LEMPKE. 


70 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hydroecia  lucens  Frr.  (korte  aanvulling) 

De  door  den  heer  L  e  m  p  k  e  vermelde  exx.  van  Hydroe¬ 
cia  lucens  Frr.  zijn  beide  $  $  .  Het  ééne  is  in  den  heeten, 
drogen  zomer  van  1911  door  Dr.  H.  Verploegh  bij 
Groenlo  op  „smeer”  gevangen  in  de  maand  Augustus  ;  het 
tweede  ex.  heeft  zich  den  29sten  Aug.  1930  te  Twello  door 
de  electrische  vanglamp  laten  aanlokken,  eveneens  bij  zeer 
warm  weer.  Van  de  vroegere,  uitgestrekte  bosschen  en  venen 
zijn  zoowel  te  Twello  als  in  Groenlo’s  omgeving  gelukkig 
nog  enkele  gedeelten  bewaard  gebleven  ;  hierdoor  hoeft  de 
vangst  van  lucens  niet  te  verbazen. 

Twello,  1934. 

H.  COLDEWEY. 


Van  den  rijvormigen  cellenbouw  bij  nesten  van 
graafwespen  en  graafbijen. 

Zooals  bekend  is,  passen  vele  graafwespen  en  graafbijen 
bij  den  nestaanleg  den  rijvormigen  cellenbouw  toe,  d.i.  zij 
verdeelen  de  buisvormige  holten,  die  zij  voor  den  nestbouw 
kozen  of  groeven  (holle  of  uitgeholde  plantenstengels,  boor¬ 
gaten  van  keverlarven  e.d.  )  door  tusschenschotten  van  leem, 
aarde  of  stoffen  van  plantaardigen  oorsprong  in  kleine  ruim¬ 
ten  :  de  broedcellen.  Deze  cellen  worden  achtereenvolgens 
voorzien  van  eene  hoeveelheid  larvevoedsel  en  van  een  ei. 
De  zich  verpoppende  larve  baant  zich  dan  later  als  volwassen 
insect,  met  verbreking  der  tusschenschotten,  een  weg  naar 
buiten.  Hier  echter  rijst  nu  eene  vraag  op.  De  nestholte  ein¬ 
digt  aan  de  achterzijde  blind,  de  jonge  wesp  of  bij  zal  zich 
maar  zelden  zijwaarts  kunnen  uitbijten  en  kan  zich  in  de 
buisvormige  nestholte  ook  niet  omkeeren  ;  het  is  dus  voor  haar 
eene  kwestie  van  ,,to  be  or  not  to  be”  om  na  de  ontpopping 
onmiddellijk  de  goede  richting  in  te  slaan,  ni.  de  richting, 
die  naar  het  open  einde  van  het  nest  voert.  Daartoe  moet 
reeds  de  larve  zich  bij  de  verpopping  in  zoodanigen  stand 
leggen,  dat  haar  kop  naar  de  nestopening  is  gekeerd.  Wat 
nu  is  de  prikkel,  welke  de  larve  er  toe  drijft  om,  onverschillig 
welke  houding  men  aan  het  nest  geeft,  steeds  den  stand  met 
den  kop  naar  de  nestopening  gekeerd  aan  te  nemen  ? 

Dezer  dagen  ontving  ik  van  bevriende  zijde  een  wat  laat 
gedrukt  extract  van  het  op  het  vijfde  internationaal  congres 
voor  entomologie  te  Parijs  verhandelde,  waaruit  bleek,  dat 
genoemde  vraag  aldaar  weder  ter  tafel  was  gebracht  en  dat 
men  gemeend  had  den  prikkel  te  moeten  gaan  zoeken  in  de 
hoeveelheid  zuurstof,  die  wellicht  met  buitenlucht  van  den 
nestingang  uit,  door  de  tusschenschotten  heen,  tot  de  cellen 
zou  kunnen  doordringen.  Daar  ik  mij  indertijd  met  hetzelfde 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


71 


vraagstukje  heb  bezig  gehouden  en  meen  toen  de  oplossing 
ervan  gevonden  te  hebben,  is  het  misschien  niet  ondienstig 
hier  het  resultaat  van  mijn  onderzoek  mede  te  deelen. 

Beziet  men  de  tusschenschotten  in  de  nesten  eenigszins 
nauwkeurig,  dan  zal  men  opmerken,  dat  zij  tengevolge  der 
wijze  van  samenstelling  alle  een  convex-concaven  vorm  heb¬ 
ben  en  met  de  holle  zijde  steeds  naar  den  nestingang  zijn 
gekeerd.  De  bodem  van  elke  cel  is  dus  hol,  de  andere  zijde, 
de  „zoldering”,  daarentegen  bol.  In  de  o.a.  bij  Trypoxylon 
soms  vrij  diepe  holte  nu  legt  de  zich  verspinnende  larve  steeds 
het  staarteinde  van  haar  lijf,  waardoor  dan  vanzelf  haar  kop 
naar  den  uitgang  van  het  nest  wordt  gericht. 

Dat  het  aanvoelen  der  holligheid  inderdaad  de  ligging  der 
larve  en  daarmede  die  van  het  jonge  insect  bepaalt,  bleek 
mij  ook  uit  de  volgende  proef.  Uit  het  geopende  nest  eener 
Osmia  met  verscheidene  cellen  gelukte  het  mij,  alvorens  de 
voedselvoorraden  geheel  verbruikt  waren,  de  tusschenschot¬ 
ten  van  enkele  cellen  los  te  wrikken  en  deze,  nadat  ik  ze  had 
omgedraaid,  weder  op  dezelfde  plaatsen  ongebroken  te  be¬ 
vestigen,  waarna  het  nest  werd  gesloten.  Toen  ik  dit  nu  later 
opnieuw  opende,  bleken  de  larven  der  aldus  behandelde  cel¬ 
len,  en  deze  alleen,  zich  in  de  verkeerde  richting,  dus  met 
den  kop  naar  het  blinde  nesteinde,  te  hebben  gelegd. 

Breda,  Mei  1934.  P.  HA  VERHÖRST. 


Kannibalisme  bij  de  rups  van  Arctia  caja  L. 

Toen  ds.  J.  J.  v  a  n  S  c  h  a  i  c  k  en  ik  op  4  Mei  1934  eene 
vogel-  en  vlinderexcursie  ondernamen  langs  de  spoorlijn  van 
Soest  naar  Diemen,  verzamelden  wij  op  het  traject,  dat  door 
het  Naardermeer  loopt,  een  aantal  nog  zeer  jonge  rupsjes 
van  Vanessa  urticae  L.,  die  wij  op  brandnetel  vonden.  Zij 
groeiden  voorspoedig  op.  Den  2den  Juni  gingen  de  rupsen 
„hangen”  en  reeds  dienzelfden  dag  waren  de  eerste  poppen 
aanwezig. 

In  den  ochtend  van  den  3den  Juni  een  kijkje  in  het  in¬ 
sectarium  nemend,  zag  ik  tot  mijne  verbazing,  dat  ééne  der 
poppen  ontbrak  ;  alleen  het  spitse  aanhechtingspuntje  was 
nog  aanwezig.  Het  raadsel  werd  echter  spoedig  opgelost  : 
tegen  het  deksel  van  het  insectarium,  waar  de  urticae- rupsen 
bezig  waren  te  verpoppen,  bevond  zich  eveneens  ééne  mijner 
rupsen  van  Arctia  caja  L.,  die  eene  andere,  nog  weeke,  urti - 
cae-pop  met  hare  pooten  stevig  omklemd  hield  en  bezig  was 
ook  deze  op  te  peuzelen.  Het  spreekt  vanzelf,  dat  ik  de  overige 
caja- rupsen  —  alle  nagenoeg  volwassen  exemplaren  —  in¬ 
derhaast  in  een  ander  insectarium  overbracht,  waar  zij  geen 
onheil  konden  aanrichten.  Wellicht  is  het  mijne  eigen  schuld 
geweest,  dat  de  caja- larve,  wat  de  Duitschers  noemen,  eene 


72 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


, »gelegentliche  Mordraupe”  werd.  Gedurende  de  voorafgaan¬ 
de  heete  dagen  had  ik  verzuimd  de  voedselplanten  voor  de 
ca/a- rupsen  te  ververschen,  zoodat  deze  ongenietbaar  waren 
geworden.  Eene  phytophage  soort  ging  zoodoende  uit  zelf¬ 
behoud  tot  kannibalisme  over.  Dit  althans  lijkt  mij  eene  aan¬ 
nemelijke  verklarina. 

RINKE  TOLMAN. 


Soest,  3  Juni  1934. 


Betrouwbaar  adres  voor  de  levering  van 
Indiese  insekten.1) 

Bij  voortduring  ontvang  ik  aanvragen  van  handelaren  en 
partikulieren  uit  allerlei  landen,  vooral  uit  Nederland,  om 
levering  van  insekten,  meer  in  het  biezonder  vlinders,  waarbij 
steeds  het  verzoek  gevoegd  is  om  opgave  van  de  naam  van 
een  betrouwbaar  handelaar,  voor  het  geval  ik  zelf  niet  in  staat 
zou  zijn  aan  de  aanvrage  te  voldoen.  Het  spreekt  vanzelf,  dat 
ik  de  reflektanten  steeds  teleur  moet  stellen,  ook  al,  omdat 
mij  tot  nu  toe  geen  goed  adres  bekend  was. 

Door  toevallige  omstandigheden  kwam  ik  in  kon'takt  met 
Mevr.  M.  E.  W  a  1  s  h  te  Soekaboemi,  van  wie  ik  een  ver¬ 
zameling  vlinders  betrok.  Deze  levering  beantwoordde  aan  de 
hoogste  eisen,  die  men  zou  kunnen  stellen.  Alle  exemplaren 
waren  volkomen  gaaf  en  niet  afgevlogen,  terwijl  de  prijs  mij 
zeer  matig  voorkomt.  De  vlinders,  die  ik  ontving,  waren  ge¬ 
determineerd  en  keurig  verpakt.  Ik  kan  dan  ook  genoemd 
adres  met  alle  gerustheid  aanbevelen.  Voor  prijzen  en  kon- 
dities  heeft  men  zich  rechtstreeks  te  wenden  tot  Mevr.  M. 
E.  Walsh,  Djoharlaan  1,  Soekaboemi  (Java).  Ook  voor 
Odonaten  (gedetermineerd)  en  andere  insekten  (ongedeter¬ 
mineerd)  kan  men  daar  terecht.  Ik  vernam,  dat  Prof.  Roep- 
k  e  te  Wageningen  reeds  sedert  lang  vlinders  van  Mevr. 
W  a  1  s  h  betrekt  ;  event,  reflektanten  zouden  bij  hem  wel¬ 
licht  verdere  informatie  kunnen  inwinnen. 

EDWARD  JACOBSON. 

Bandoeng  (Java),  Maart  1934. 


Entomologiese  utensiliën.1) 

Naar  aanleiding  van  hetgeen  Dr.  J.  Th.  Oudemans  in 
de  Entomol,  Berichten  van  1  Nov.  j.l,  schreef,  wil  ik  hier 
nog  eens  herhalen,  wat  ik  een  aantal  jaren  geleden  in  dit 
tijdschrift  mededeelde,  nl.  dat  de  roestvrije  insektenspelden 


B  In  „vereenvoudigde”  spelling. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


73 


van  Kruppstaal  de  enige  zijn,  die  hier  in  de  tropen  op  de 
duur  voldoen.  Al  de  goede  eigenschappen,  die  Dr.  Oude- 
m  a  n  s  er  van  opsomt,  kan  ik  ten  volle  bevestigen.  Nooit  heb 
ik,  bij  jarenlang  gebruik,  roesten  of  aanslaan  van  deze  spelden 
waargenomen,  zelfs  niet  bij  die  soorten  van  insekten  (zoals 
bepaalde  wantsen),  die  de  een  of  andere  stof  bevatten,  waar¬ 
door  zelfs  spelden  uit  zuiver  nikkel  geoxydeerd  worden.  Dat 
de  roestvrije  spelden  bij  jarenlang  gebruik  hier  in  Indië  aan 
alle  ongunstige  invloeden  zo  schitterend  weerstand  hebben 
geboden,  is  een  blijk  van  hun  tot  nog  toe  onovertroffen  deug- 
delikheid.  ïk  kan  daarom  aan  alle  entomologen  gerust  aan¬ 
bevelen  geen  andere  spelden  te  gebruiken  dan  de  genoemde. 
Ik  wil  er  hier  nog  aan  herinneren,  dat  het  Dr.  W  alter 
Ho  r  n  is  geweest,  die  de  stoot  heeft  gegeven  tot  de  aanmaak 
van  insektenspelden  uit  roestvrij  staal  en  die  in  een  artikel 
in  de  Entomologische  Mitteilungen,  jaren  geleden  verschenen, 
er  het  eerst  propaganda  voor  heeft  gemaakt. 

Wat  verder  het  materiaal  betreft  voor  het  aansteken  van 
„minutiën,"  wil  ik  opmerken,  dat  ik  daarvoor  steeds  gebruik 
gemaakt  heb  van  het  merg  uit  de  tamelik  jonge  stengels  van 
Manihot  utilissima  Pohl,  de  overal  in  de  tropengordel  ver¬ 
bouwde  Cassave  of  Manioc.  Dit  materiaal  is  verre  te  ver¬ 
kiezen!  boven  vliermerg,  dat  te  zacht  is  en  dikwijls  de  insekten¬ 
spelden  aantast. 

De  goede  eigenschappen,  door  Dr.  Oudemans  van  het 
Kerria-merg  gesignaleerd,  gelden  even  goed  voor  Cassave- 
merg.  Daar  echter  dit  laatste  niet  in  de  handel  verkrijgbaar 
is  en  de  plant  in  Europa  niet  gekweekt  kan  worden,  zal  men 
daar  wel  de  voorkeur  aan  het  Kerria-merg  geven.  Het  gebruik 
van  mergblokjes  is  te  gering  om  cassave-merg  daarvoor  te 
exporteren.  Bij  entomologen  hier  in  Indië  is  het  al  jaren  lang 
in  gebruik,  In  het  tijdschrift  ,,De  Tropische  Natuur",  jaarg. 
1915,  maakte  ik  reeds  in  ,, Wenken  voor  Insektenverzame- 
laars”  op  dit  materiaal  opmerkzaam, 

EDWARD  JACOBSON. 

Bandoeng  (Java),  Januari  1934. 


Boekaankondiging. 

Die  Ameisen ,  die  Termiten  und  ihre  Gäste .  Verglei¬ 
chende  Bilder  aus  dem  Seelenleben  von  Mensch  und  Tier. 
Von  P,  Erich  W  a  s  m  a  n  n,  S.  J.  Mit  einem  Nachruf 
von  H.  S  c  h  m  i  t  z,  S.  J.  Mit  125  Illustrationen  und  9  Kunst¬ 
beilagen.  Gr.  Lex.  8.  XVIII  u.  148  Seiten.  Verlag  G.  J. 
M  a  n  z,  Regensburg.  Broschiert  RM.  3.50,  gebunden  RM. 
5.—. 

Gaarne  voldoe  ik  aan  het  verzoek  van  Pater  Schmitz, 
van  bovenvermeld  werk  eene  aankondiging  te  geven.  Het  is 


74 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


het  laatste  geschrift  van  Pater  W  a  s  m  a  n  n,  waarin  hij  nog 
eens  de  onderwerpen,  die  hem  zijn  geheele  leven  bezighielden, 
in  korte,  overzichtelijke  wijze  de  revue  laat  passeeren.  In  vele 
hoofdstukken  worden  de  vraagstukken,  die  zich  bij  de  biologie 
der  mieren,  der  termieten  en  hunne  gasten  voordoen,  syste¬ 
matisch  achter  elkaar  behandeld.  De  hoofdstukken  over  de 
gasten  zijn  wat  kort  uitgevallen  ;  waarschijnlijk  zou  dit  ge¬ 
deelte  meer  uitgebreid  zijn  geworden,  als  hem  nog  eenige 
levenstijd  ware  gegund. 

Daar  de  auteur  het  onderwerp  door  zijne  lange  studiën 
geheel  beheerschte,  gelukte  het  hem  alle  punten  helder  en 
kort  uiteen  te  zetten.  De  talrijke  illustraties  op  uitstekend 
papier  helpen  daarbij  het  geschrevene  duidelijker  te  maken. 
Vele  dier  illustraties,  zoo  niet  de  meeste,  zijn  origineelen  van 
W  a  s  m  a  n  n  zelf. 

Het  geheel  wordt  voorafgegaan  door  eene  biographie  door 
Pater  Schmitz,  den  beheerder  van  W  a  s  m  a  n  n  ’s  en¬ 
tomologische  nalatenschap.  Naast  veel,  wat  den  lezers  van 
ons  Tijdschrift  reeds  uit  de  daarin  verschenen  biographie 
bekend  is,  vindt  men  nog  weer  nieuwe  trekjes  uit  het  werk¬ 
zame  leven  van  ons  gestorven  eerelid.  Voor  de  bibliographie 
wordt  trouwens  naar  dit  andere  geschrift  verwezen.  In  de 
rij  der  ,, Beiträge  zur  Kenntnis  der  Myrmeko-  und  Termitophy- 
linen”,  is  het  onderhavige  werk  No.  289. 

Aangenaam  stemt  het  dezen  keer  eens  een  Duitsch  boek 
te  kunnen  aankondigen,  dat  niet  alleen  zijn  geld  ten  ' volle 
waard  is,  maar  zelfs  goedkoop  genoemd  mag  worden  ;  daar¬ 
bij  is  alles  even  goed  verzorgd.  Dank  zij  de  goede  zorgen 
van  Pater  Schmitz  is  ook  een  exemplaar  in  de  bibliotheek 
der  Ned.  Ent.  Vereeniging  voorhanden.  Ik  vermoed  echter, 
dat  vele  leden  er  op  gesteld  zullen  zijn  een  eigen  exemplaar 
in  hunne  boekenkast  te  zien  prijken. 

D.  MAC  GILLAVRY. 

Amsterdam,  23  Maart  1934. 


Bibliographische  bijdrage.  VI. 

(Oudere  Cubaansche  Entomologische  Literatuur). 

I. 

Bij  het  bijeenbrengen  van  de  entomologische  literatuur  over 
Cuba  bleek  het  mij,  dat  van  de  moeilijk  verkrijgbare  oudere 
literatuur,  voornamelijk  de  werken  van  Ramon  de  la 
Sagra,  Poeyen  Gundlach  betreffende,  die  van  de 
twee  eerstgenoemde  auteurs  wel  in  ons  land  te  vinden  zijn. 

De  werken  van  Gundlach,  J.  :  ,,Contribuciones  a  la 
Entomologia  Cubana”  en  ,, Fauna  Puerto-Riqueno”,  heb  ik 
nog  niet  kunnen  opsporen.  Alleen  den  herdruk  van  zijn 
,,Orthoptera”  bezit  ik  zelf. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


75 


Van  Ramon  de  la  Sagra  ken  ik  niet  de  oorspron¬ 
kelijke  „Historia  fisica,  politica  y  natural  de  la  Isla  de  Cuba”. 
Van  deze  Spaansche  uitgave,  waarvan  de  Secunda  Parte,  Vol. 
7,  die  de  Insecten  bevat,  in  1856  verscheen,  kwam  in  1857 
eene  Fransche  uitgave  uit.  Deze  laatste  uitgave  is  in  de  bi¬ 
bliotheek  van  de  Ned.  Ent.  Ver.  aanwezig. 

Wat  Felipe  Poey  betreft,  lang  heb  ik  gezocht  naar 
zijne  ,,Memorias  sobre  la  Historia  natural  de  la  Isla  de  Cuba”, 
tot  ik  ze  eindelijk  in  de  bibliotheek  van  het  Museum  van 
Natuurlijke  Historie  te  Leiden  ontdekte,  waaruit  ik  ze  wel¬ 
willend  te  leen  kreeg.  Door  de  raadpleging  ervan  bleek  het 
mij,  dat  er  een  nog  nergens  aangegeven  lepidopterologisch 
werk  van  genoemden  schrijver  bestaat.  Daar  bovendien  de 
inhoud  der  entomologische  artikelen  door  Hagen  incom¬ 
pleet  en  door  Horn-Schenkling  niet  opgegeven  is, 
geef  ik,  na  eene  korte  bibliographische  opsomming  der  wer¬ 
ken  van  Poey,  zooals  ze  mij  nu  bekend  zijn,  een  overzicht 
van  den  entomologischen  inhoud  der  Memorias,  daar  er  nog 
onverwachte  complicaties  in  verborgen  zitten. 

Tevens  vermeld  ik,  in  welke  bibliotheken  de  werken  aan¬ 
wezig  zijn,  voor  zoover  ik  ze  kon  opsporen.  Deze  lijst  gaat 
slechts  tot  en  met  1862.  Ook  na  dien  datum  heeft  Poey 
entomologisch  werk  geleverd  ;  zoo  vind  ik  eene  opgaaf  over 
Termieten  van  Cuba,  verschenen  in  de  „Memorias  de  la  So- 
ciedad  Cubana  de  Historia  Natural”,  Vol.  II,  §  2  en  3,  p.  88 
(cf.  E.  H  e  g  h,  Les  Termites,  1922,  p.  63,  noot). 

IL 

Poey,  Phelipe  (of  Felipe).  26/V/l 799—28/1/1 891. 
In  de  Ann.  Soc.  Ent.  Fr.,  I,  1832,  p.  316  staat  : 

,,M.  Poey,  parti  récemment  pour  l’ île  de  Cuba,  où  il  compte 
explorer  toutes  les  branches  de  l’histoire  naturelle,  vient  d’ar¬ 
river  heureusement  à  la  Havane.” 

1.  Description  de  Y  Arg  y  unis  moneta .  Guérin  Mag.  Zool.  ; 
IL  1832.  No.  11.  1  Tab.  col.  [Guérin  Mag.  in  Bibl.  Ned. 
Ent.  Ver.] 

2.  Observations  sur  le  crin  des  Lépidoptères  de  la  tribu  des 
Crépusculaires  et  des  Nocturnes.  Ann.  Soc.  Ent.  Fr.  ;  I. 
1832:  pp.  91 — 94;  441.  [Ann.  Soc.  Ent.  Fr.  in  Bibl. 
N.E.V.] 

3.  Centurie  de  Lépidoptères  de  l’île  de  Cuba.  Paris  1832 — 33. 
20  col.  Tab,  ;  50  p.  Tekst.  (Slechts  2  Decaden  zijn  ver¬ 
schenen).  [Bibl.  N.E.V.] 

4.  Catâlogo  metódico  y  descriptivo  de  las  mariposas  de  la 
isla  de  Cuba,  Mem,  de  la  Real  Soc.  Econ.  de  la  Habana. 
1846:  p,  174,  233,  297,  383;  1847;  p.  1,  121,  175.  (Deze 
opgaaf  vond  ik  in  de  Memorias,  waar  hij  eene  aanvul¬ 
ling  van  dit  werk  en  van  het  vorige  geeft.  Zie  verder.). 
[Tot  nu  toe  niet  in  Nederl.  gevonden.] 


76 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


5.  Memorias  sobre  la  Historia  natural  de  la  Isla  de  Cuba, 
acompanadas  de  Sumarios  latinos  y  extractos  en  frances. 
Habana,  L  1851  (—1854);  II.  1856—1858  (recte  1858— 
1861).  (De  juiste  tijd  van  verschijning  wordt  van  de  ver¬ 
schillende  partes  achter  in  elk  deel  aangegeven.  Zie  ver¬ 
der.).  [Bibl.  Mus.  Nat,  Hist.  Leiden.] 

6.  Note  sur  la  Trigone  fulvipède.  Revue  de  Zool.  Guérin 
(2e.  Série).  VII.  1855,  pp.  187 — 189.  [Rev.  Zool.  Guér. 
aanwezig  in  Bibi.  N.E.V.] 

Idem:  Spaansch,  in  Memorias  Tom.  II,  Mem,  XLIV, 
p.  72— 73,  Oct.  1857. 

III.  Entomologische  inhoud  der  Memorias. 

Tomo  L  1851.  (recte  1851—1854).  pp.  1—463;  Tab.  1—34 
(Tab.  17  is  verkeerdelijk  ook  Tab.  20  genoemd.). 
Memorias  I — XXXVIII  Apendice. 

N.  B.  Zoowel  voor  dit  deel  als  voor  het  volgende 
is  het  zaak  de  talrijke  correcties  aan  het  eind 
niet  over  het  hoofd  te  zien  ! 

Mem,  XI,  Historia  de  la  Abeja  de  la  tierra,  Trigona  [ulvipes 
Guérin,  pp.  122— 176,  Tab.  6.  Oct.  1852. 
ibidem:  Apendice  No.  10,  pp.  441 — 442.  Jan. 
1854.  (Zie  ook  :  Tab.  14  en  Tab.  22,  figs.  3 — 6). 
Voor  aanvulling  Tom.  II,  Mem.  XLIV,  Oct.  1857. 
Mem.  XIII.  Sistema  alario  de  los  Insectos,  ó  nomenclatura  de 
las  nervuras  y  células.  pp.  180 — 194.  Tab.  19,  20, 
21,  22  (hiervan  alleen  fig.  5 — 16.  Cicada ).  Oct. 
1852. 

Mem.  XIV.  Centuria  de  Lepidópteros  y  Catâlogo  de  las  mari- 
posas  de  la  isla  de  Cuba.  pp.  194 — 201.  Oct.  1852. 
In  de  Apendice  nog  twee  aanvullingen,  ni.  : 
No.  11.  Papilio  caiguanabus  P  o  e  y.  pp.  442, 
Tab.  15,  fig.  1 — 4,  Jun.  1854. 

No.  14,  Nathalis  Felicia  P  o  e  y.  pp.  443 — 444, 
Tab.  18,  fig.  18 — 21,  Jun.  1854.  (Zie  ook  in  Tom. 
II,  Mem.  LIII,  Apendice.  p.  417). 

Dit  zijn  aanvullingen  en  verbeteringen  op  de  pu¬ 
blicaties  No,  3  en  4  van  P  o  e  y. 

Mem.  XVIII.  El  Anobio  de  las  bibliotecas,  insecto  destructor, 
pp.  228—235,  Tab.  22,  Fig.  7—14  ;  17—21.  (niet 
fig.  7 — 19!).  Mayo  1853. 

ibidem:  Apendice  No.  9.  Anobium  bibliothe - 
carum.  pp.  441  en  451.  Jun.  1854.  (Zie  ook  in 
Tom.  II,  Mem.  LUI,  Apendice.  p.  417). 

Mem.  XIX.  El  Jejen,  Oecacta  furens  P  o  e  y,  Insecto  Di- 
ptero,  furibondo  habitador  de  playas.  pp.  236 — ■ 
243,  Tab.  27.  Mayo  1853. 

Mem.  XX.  Tériades  cubanas,  género  de  mariposas  diurnas. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


77 


pp.  243 — 255,  Tab.  18  en  24.  Mayo  de  1853. 

In  de  Apendice  twee  toevoegingen  : 

No.  12.  Terias  Fornsi  P  o  e  y,  p.  443.  Op  p.  450 
aanwijzingen  van  plaats  in  het  systeem.  Fransche 
vertaling,  p.  451 — 452.  Jun.  1854. 

No.  13  Callidryas  (Terias)  Lyside  G  o  d.  p.  442 — 
443.  Tab.  15,  fig.  5—7.  Jun.  1854. 

Mem.  XXIII.  Régimen  alimenticio,  sirviendo  de  base  à  la 
nomenclatura  de  los  insectos.  pp.  270 — 273.  Mayo 
de  1853. 

Mem.  XXV.  Conspectus  familiarum  Coleopterorum,  ó  Aspec- 
to  de  las  familias  de  los  Insectos  Coleópteros.  pp. 
302 — 337,  Mayo  de  1853.  (Aanvulling  en  correc¬ 
ties  Mem.  Tom.  II,  Mem.  LUI,  Apendice  pp. 
416—417.  Jun.  1861). 

Mem,  XXXVIII,  Apuntes  sobre  la  Fauna  de  la  isla  de  Pinos, 
pp.  424—431.  Jun.  1854. 

(Op  p.  427  noemt  hij  de  insecten,  waarvan  eenige 
Lepidoptera  met  name). 

Apendice.  Nos.  9,  10,  11,  12,  13,  14,  pp.  441 — 444.  Jun. 

1854,  zijn  reeds  ter  plaatse,  waar  zij  bij  behooren, 
vermeld. 

Apendice  No.  39,  p.  449  : 

Fecha  de  las  publicaciones.  Pag.  1 — 40.  tab. 
1 — 8  en  Noviembre  de  1851.  Pag.  40 — 120,  tab.  9 — 14  en  Abril 
de  1852.  Pag.  121—200,  tab.  15—22,  en  Octubre  1852.  Pag. 
201—280,  tab.  23—30,  en  Mayo  de  1853.  Pag.  281—453,  tab. 
31 — 44,  en  Junio  de  1854. 

Er  r  a  t  a  s  pp.  460 — 463. 

Curiositeitshalve  haal  ik  nog  uit  de  Apendice  aan  :  No.  14 
(recte  15)  p.  444  :  Lepidópteros.  Pag.  91  y  96  hablo  de  la 
ciudad  de  Viena  en  Suiza  como  patria  de  los  autores  de  un 
Catâlogo,  célébré  ;  pero  creo  que  debe  ser  Viena  de  Austria. 

In  het  overigens  niet  entomologische  stuk  (Mem.  VIII)  ci¬ 
teert  hij  even  de  zgn.  ,, Wiener  Verzeichniss”  met  de  hier  her¬ 
stelde  geographische  vergissing. 

Tomo  IL  1856—1858  (recte  1858—1861).  pp.  1—442.  Tab. 
I— XIX. 

Memorias  XXXX — Lil  +  Memoria  LUI  =  Apen¬ 
dice. 

Mem.  XLIV.  Apéndice  sobre  la  Abeja  de  la  tierra.  pp.  72— 
73,  Oct,  1857.  (Dit  is  de  Spaansche  vertaling  van 
het  sub  6  bovenvermelde  opus  van  Poey  in  de 
Rev.  Zool.). 

Mem.  XLVI.  La  Avispa  de  la  Jia.  pp.  78 — 86.  Oct.  1858. 
Addenda  p,  427.  Jun.  de  1861. 

De  inhoud  wordt  voldoende  gekenmerkt  door  het 
op  p.  86  voorkomende  Sommaire: 


78 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


,  ,11  est  question  dans  ce  Mémoire  d’un  appendice 
fungiforme  qui  se  développe  sur  le  cadavre  du 
Polistes  Americanus,  que  le  vulgaire  nomme  la 
Guêpe  de  la  Jia,  parce  qu’il  croit  qu’elle  donne 
naissance  à  l’arbre  nommé  Jia  dans  le  pays”. 

Mem.  LUI  (Apendice).  Hiervan  zijn  alleen  van  belang  pp. 

416 — 417  en  427,  reeds  gedeeltelijk  bij  de  be¬ 
treffende  artikels  vermeld.  De  rest  haal  ik  hier 
aan  :  Jun.  1861. 

p.  417.  „ Nymphalis  Sida.  La  N.  cadma  no  debe 
figurar  en  la  synonymia  de  Sida". 

„ Nathalis  Felicia.  Dedico  esta  especie  à  la  se- 
norita  Auber”. 

uTerias  Sulphurina.  Tom.  I,  lam.  18  f.  1.  El 
bordado  negro  de  las  alas  inferiores  debe  ser 
mas  continuado”. 

Apendice  addendum  :  p.  427. 

F  e  c  h  a  s.  La  la  entrega  de  este  tomo,  pag.  1 — 96,  lam.  1 — 9, 
salió  à  luz  en  Octubre  de  1858  ;  la  2a,  pp.  97 — 
336,  lam.  10,  11,  12,  14,  en  Julio  de  1860;  la  3a, 
pp.  3 37 — (442),  lam.  13,  15-19,  en  Junio  de  1861. 

Erra  tas  pp.  441 — 442. 

Amsterdam,  21  Maart  1934.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Preliminary  note  on  Dutch  Psychodidae. 

Our  knowledge  of  European  Psychodidae  still  being  rather 
incomplete,  I  thought  it  might  be  of  some  interest  to  give  a 
short  report  of  my  recent  revision  of  some  collections  of 
Dutch  representatives  of  this  particular  family  of  Diptera. 
By  far  the  most  important  of  these  collections  was  that  of 
Prof.  Dr.  J.  C.  H.  d  e  M  e  ij  e  r  e,  who,  as  will  be  ge¬ 
nerally  known,  in  some  forty  years  of  collecting  has  brought 
together  an  enormous  collection  of  Dutch  Diptera.  Not  being, 
however,  himself  a  specialist  on  Psychodidae,  he  sent  about 
1920  the  whole  of  his  material  to  T  o  n  n  o  i  r.  On  T  on- 
no  i  r  ’s  determinations  are  based  the  3rd  and  4th  supple¬ 
ments  to  the  ,, Nieuwe  naamlijst  van  Nederlandsche  Diptera”. 
Since  then  a  rather  large  material  of  unidentified  Psychodi¬ 
dae  had  accumulated,  in  which  I  have  been  able  to  find  six 
species  new  to  the  Dutch  fauna.  Except  Prof,  de  M  e  ij  e- 
r  e  ’s  collection  I  was  kindly  allowed  to  examine  those  of 
,,’s  Rijks  Museum  van  Natuurlijke  Historie”  at  Leiden  and 
the  museum  of  the  , .Natuurhistorisch  Genootschap  in  Lim¬ 
burg”  at  Maastricht,  the  latter  being  chiefly  brought  together 
by  Dr.  H,  Schmitz  S.  J.  and  father  Kiene  S.  J..  None 
of  these  collections,  however,  contained  species  not  repre¬ 
sented  in  that  of  Prof,  de  M  e  ij  e  r  e. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


79 


Before  advancing  some  remarks  to  which  the  localities 
give  rise,  I  give  a  complete  list  of  the  Dutch  Psychodidae 
recording  the  localities  of  the  rare  or  otherwise  noteworthy 
species.  Regarding  the  nomenclature  used  I  am  well  aware 
that  the  division  of  the  genus  Pericoma  s.l.  into  Pericoma 
S.S.,  Clytocerus  and  T elmato scopus  is  not  quite  satisfying, 
but,  waiting  for  a  general  revision  by  T  o  n  n  o  i  r,  it  will 
suffice. 

Ulomyia  W  a  1  k. 

fuliginosa  M  g. 

Pericoma  Walk. 

acuminata  Strobl 
1  $  Valkenburg,  15.VI.1919,  2  $  ? 
Valkenburg,  H. VI. 1919,  1  $  Linscho- 
ten  3.VII.1920. 
albicornis  Tonn. 

1  $  De  Steeg  1. VI.  1897 
albifacies  Tonn. 
annulata  Tonn. 
auriculata  Hal. 
canescens  M  g. 
compta  E  a  t. 

1  $  Amsterdam  29. IX. 1912,  1  $ 

Amsterdam  22. IX. 1912,  1  $  Velsen 
24.IX.1918 
ext  tic  at  a  Eat. 

1  $  Valkenburg  13. VI. 1919,  1  $ 
Linschoten  9. IX. 1919,  1  $  Amster¬ 
dam  9.x.  191 9,  1  $  Amsterdam 

27.VIII.1921 .  1  $  Amsterdam 
5.VI.1921 
I ratercula  E  a  t. 

I  $  Bunde  7.VI.1931,  1  $  Valken¬ 
burg  3-1  l.VIII.  1931 

mutua  E  a  t. 
notabilis  E  a  t. 
nubila  M  g, 
palustris  M  g. 

2SL3ÎÎ  Vaals  29.V.1927,  1  ? 
Amsterdam  28.IX.1923 
trivialis  E  a  t. 

Clytocerus  E  a  t. 

ocellar  is  M  g. 

T elmatoscopus  E  a  t. 

albomaculatus  W  a  h  1  g  r. 

II  $  $  and  $  $  Abcoude  12.VII. 
1920,  27  $  $  and  $  $  Abcoude 
20.VII.1922,  17  $  $  and  $  $  Ab¬ 
coude  8.  VII.  1921 


80 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


caliginosus  Eat. 

1  9  Bunde  7.VI.1931,  1  3  Beetster¬ 
zwaag  8-1 1. VI.  1922 
consors  Eat. 

3  3  3  Abcoude  20.VII.1922,  1  3 

Abcoude  18. VIII. 1925 
fallax  Eat. 
longicornis  T  o  n  n. 

1  9  Nederland  s.d.,  1  3  Linschoten 
s.d. 

morulus  Eat. 
rothschildi  Eat. 

1  3  Zwammerdam  V.1896,  1  9  Den 
Haag  VIII.  1902,  1  9  Nederland 
25.1  V.?  (  coll,  N.E.V.),  1  3  Hilver¬ 
sum  18.V.1925 
similis  Tonn. 

10  9  9,2  a  Diemen  13.VIII.1920, 
1  3  Diemen  23.IX.1920,  3  9  9, 

1  3  Amsterdam  (Koenenkade) 
31. VII.  1922,  1  3  Amsterdam  (Am- 
stelveensche  weg)  27.VIII.1923, 

3  $  $  Abcoude  18.VIII.1925,  1  9 
Amsterdam  (Zeeburg)  6. IX. 1921, 

1  9  Haarlem  28.V.1924 
soleatus  Walk. 

13,5  9  9  Bunde  7.VI.1931 
ustulatus  Walk. 

2  3  3,3  9  9  Amsterdam  11.V.1919, 

1  3  Amsterdam  IV.  1896,  1  3,2  9  9 
Amsterdam  22.IV.  1920,  1  9  Amster¬ 
dam  13.IX.1920,  1  9  Amsterdam 

(  Frankendaal)  21. VII.  1921,  1  9 

Amsterdam  ( Amstelveensche  weg) 
s.d.,  1  3  Amsterdam  (Amstelveen¬ 
sche  weg)  9.V.1922,  3  3  3,  3  9  9 
Diemen  23. IX. 1920,  1  9  Diemen 

13.VIII.1920. 

Psychoda  L  a  t  r. 

humeralis  M  g. 

1  9  Maastricht  24.11.1925,  24  3  3 
and  9  9  Bloemendaal  1929 — 1932 
(all  from  dead  Helix  pomatia) 
erminea  Eat. 

1  9  Linschoten  s.d. 
compat  Eat. 

5  9  9,  2  3  3  Amsterdam  (Zool. 
Lab.)  VIII.  1931 
alternata  S  a  y 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


81 


phalaenoides  Z  e  1 t. 
albipennis  Z  e  1 1. 
grisescens  T  o  n  n. 

4  $  •?  ,  2  $  $  Nederland  12.XI.1922 
(from  mushrooms) 

T richomyia  Curt. 

urbica  Curt. 

1  $  Amsterdam  s.d.,  1  $  Nederland 
s.d.  (coll.  N.E.V.). 

The  species  to  which  I  should  like  to  draw  the  reader’s 
attention  are  Pericoma  fusca  M  a  c  q.,  T elmato scopus  albo~ 
maculatus  W  a  h  1  g  r.,  T,  ustulatus  W  a  1  k.,  and  T.  similis 
Tonn,.  The  first  mentioned  species  is  chiefly  remarkable 
for  the  fact  that  it  is  still  wanting  in  our  list  !  Since  it  is  a 
very  large  and  conspicuous  species,  and,  moreover,  the  allied 
species  P.  auriculata  Hal.  has  been  captured  by  several 
collectors,  I  think  P.  fusca  M  a  c  q.  is  in  our  country  a  rare 
or  altogether  wanting  species  indeed. 

With  regard  to  T,  albomaculatus  W  a  h  1  g  r.  it  may  be 
of  some  interest  to  state  that  the  44  specimens  recorded  are 
all  from  exactly  the  same  locality  as  the  1 1  after  which 
T  o  n  n  o  i  r  made  the  new  description  of  the  males,  a  cir¬ 
cumstance  leading  to  the  supposition  that,  in  Holland  at  least, 
T ,  albomaculatus  W  a  h  1  g  r.  is  a  rare,  only  locally  abundant 
species. 

Of  more  general  interest  are  the  localities  of  T.  ustulatus 
Walk,  and  similis  Tonn..  In  1926  Feuerborn  has 
advanced  the  opinion  that  these  are  typical  halobiontic  spe¬ 
cies  and,  considering  the  then  known  Dutch  and  German 
localities,  this  seemed  not  unlikely.  For  some  not  quite  in¬ 
telligible  reason,  however,  he  preferred  neglecting  T  on- 
no  i  r  ’s  inland  Belgian  localities,  whose  saline  character  is 
very  doubtful.  With  respect  to  this  controversy  I  think  the 
complete  list  of  our  Dutch  localities  very  significant.  It  shows 
for  T.  ustulatus  W  a  1  k.  besides  typical  brackwater  localities 
(  Diemen  )  less  brackish  territories  (  Amstelveensche  weg  ) .  For 
T .  similis  Tonn,  the  contrasts  are  still  greater.  We  find 
here  besides  the  above  mentioned  brackwater  grounds  (Die¬ 
men,  Zeeburg)  and  the  less  saline  habitats  (Amstelveensche 
weg,  Koenenkade)  Abcoude  and  Haarlem,  which,  although 
not  quite  fresh,  are  the  purest  freshwater  localities  of  the 
province  of  Noord-Holland.  I  think  that  these  and  the  Belgian 
localities  make  it  more  advisable  to  call  T.  ustulatus  Walk, 
and  similis  Tonn,  euryhaline  species  than  halobiontics. 

Trichomyia  urbica  Curt,  is  in  the  Netherlands  the  same 
rare  species  it  is  everywhere.  In  Prof,  de  M  e  ij  e  r  e  ’s  col¬ 
lection  I  found  only  two  old  specimens,  one  from  the  old 
collection  of  the  ,,Nederlandsche  Entomologische  Vereeni- 
ging”  and  one  captured  by  Jaspers. 

Dr.  G.  BARENDRECHT, 


82 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Een  werk,  dat  in  eene  behoefte  voorziet. 

Boekbespreking. 

Die  Borkenkäfer  (Ipidae)  und  ihre  Stand¬ 
pflanzen .  Eine  vergleichende  Studie,  Von 
R.  K  1  e  i  n  e.  I.  Teil.  (Zeitschr.  f,  angew. 
Entom.  Bd.  XXI,  Heft  1,  S.  123—181. 
Berlin,  Juni  1934). 

Een  nuttig  werk  heeft  de  auteur  verricht  met  de  publicatie 
van  bovengenoemd  overzicht,  dat  eene  zeer  gewenschte  en 
hoog  noodige  samenvatting  geeft  van  de  schorskevers,  voor 
zooverre  van  hunne  levenswijze  iets  bekend  is.  Ook  voor  den 
systematicus  is  het  van  waarde,  daar  het  bestaat  uit  eene 
systematische  lijst  van  alle  tot  nu  toe  beschreven  genera  dezer 
familie  (orbis  terrarum),  inclusief  die,  welke  na  het  verschij¬ 
nen  van  H  a  g  e  d  o  r  n's  catalogus  (Junk-Schenkling, 
Coleopterorum  Catalogus,  Pars  4,  1910)  bekend  geworden 
zijn.  Onder  elk  genus  zijn  dan  de  soorten  opgesomd,  waarvan 
de  voedselplanten  bekend  zijn  ;  deze  worden  dan  ook  opge¬ 
geven.  Op  de  ruim  2000  tot  nu  toe  beschreven  Ipiden-soorten 
(bij  Hagedorn  1234)  is  van  ruim  1100  de  voedselplant 
bekend.  Toch  zijn  er  nog  palaearctische  en  zelfs  Europeesche 
soorten,  waarvan  de  voedselplant  (en)  nog  niet  bekend  is 
(zijn).  Van  de  neotropische  fauna  weet  men  in  dit  opzicht 
zoo  goed  als  niets. 

Uit  eene  korte  samenvatting  aan  het  einde  blijkt,  dat  niet 
minder  dan  480  van  de  1100  op  naaldhout  leven.  Van  vele 
genera  leven  alle  soorten  op  Coniferen. 

De  auteur  stelt  zich  voor,  in  een  tweede  deel  eene  syste¬ 
matische  lijst  te  geven  van  de  aangetaste  planten,  met  ver¬ 
melding  van  de  erop  gevonden  Ipiden.  Verder  een  systema¬ 
tisch  overzicht  van  de  mate,  waarin  zij  worden  aangetast  enz., 
en  zoo  mogelijk  alphabetische  registers  op  de  soortnamen  en 
op  de  plantennamen. 

Dezelfde  vruchtbare  schrijver  heeft  ook  een  manuscript 
gereed  (waaraan  hij  gedurende  25  jaren  gewerkt  heeft!) 
van  eene  volledige  samenvatting  der  uiterst  verbreide  en 
veelal  moeilijk  verkrijgbare  literatuur  der  geheele  wereld  over 
deze  economisch  zoo  gewichtige  groep.  Hiervoor  heeft  hij 
tot  nu  toe  helaas  nog  geen  uitgever  kunnen  vinden.  Het  is 
wel  zeer  gewenscht,  dat  voor  de  uitgifte  van  een  zóó  noodig 
vademecum  fondsen  gevonden  zullen  worden. 

J.  B.  CORPORAAL. 


. . , .  /  V*  s' 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  200.  Deel  IX.  1  November  1934. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY,  „  Nieuw  -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 


INHOUD  :  L*  A*  W*  Ç.  Venmans  :  Insecten  uit  de  eerste 
eeuw  na  Chr.  —  Dn  Karl  E*  Schedl  :  Neue  indomalayische 
Scolytidae.  II.  Beitrag.  —  B*  J*  Lempke  :  Boekaankondi¬ 
ging.  —  Dr*  Marc  André  :  L’épistome  et  l’appareil  buccal 
des  Caeculus  (Acariens  prostigmatiques) .  —  G*  S*  A*  van 
der  Meulen  :  Was  1 934  een  goed  hyale-jaar  ?  —  Mede- 
deelingen  van  het  Bestuur. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9]/^ — 12  uur  en  van 
1 — 4^2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9l/2 — 12  uur.  Aanvra¬ 
gen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Mauritskade, 
en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending  geldt 
hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B,  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Insecten  uit  de  eerste  eeuw  na  Chr. 

a.  Diptera . 

Bij  de  opgravingen  op  het  Domplein  te  Utrecht,  die  ook 
dit  jaar  weer  geleid  werden  door  Prof,  Dr.  C.  W.  V  o  1 1- 
g  r  a  f  f  en  Dr.  G.  van  Hoorn,  werden  onder  den  vloer 
van  één  der  barakken  van  de  oudste  Romeinsche  legerplaats 
(50 — 70  n.  Chr.),  op  eene  diepte  van  ongeveer  2.75  m  onder 
het  tegenwoordige  wegdek,  tusschen  planten-  en  beender- 
resten  een  groot  aantal  dicht-opeengeklompte  vliegenpoppen 
gevonden.  Bij  microscopisch  onderzoek  van  de  stigmata  bleek, 
dat  we  ook  nu  weer,  evenals  het  vorige  jaar  —  zie  het  artikel 
van  Dr.  Schuurmans  Stekhoven  in  de  „Zoologi¬ 
scher  Anzeiger”  van  15  October  1933  —  te  doen  hadden 
met  poppen  van  Musea  domestica  L.  De  meeste  exemplaren 


N0V  2  3  1934 


84 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


waren  leeg.  Enkele  slechts  bevatten  nog  niet  geheel  ontwik¬ 
kelde  pooten  en  vleugels. 

b.  Coleoptera . 

Op  verscheiden  plaatsen  onder  en  boven  het  niveau  van 
de  oudste  legerplaats,  die,  zooals  bekend,  hier  door  de  Ro¬ 
meinen  aan  den  Rijnoever  werd  opgeslagen  en  bij  den  op¬ 
stand  van  de  Batavieren  onder  Claudius  Civilis  in  69/70 
na  Christus  verwoest  werd,  werden  resten  van  lichtgroen- 
gekleurde  dekschilden  en  andere  fragmenten  van  kevers  aan¬ 
getroffen.  Ik  heb  de  nog  goed  geconserveerde  resten  verge¬ 
leken  met  meer  recente  exemplaren  en  kom  met  den  heer 
Van  der  W  i  e  1,  wien  ik  hier  voor  zijne  bereidwilligheid 
nogmaals  hartelijk  dank  zeg,  tot  de  conclusie,  dat  het  resten 
zijn  van  Melasoma  aenea  L.,  die,  zooals  men  weet,  leeft  op 
Alnus  glutinosa,  welke  hier  in  den  Romeinschen  tijd  reeds 
zeer  veel  groeide.  Van  den  nominaat-vorm  aenea  is  mij  slechts 
ééne  vindplaats  uit  de  provincie  Utrecht  bekend,  nl.  Hilver¬ 
sum  (enkele  exemplaren  in  de  collectie- V  an  der  Wiel). 
In  de  collectie-E  verts  zijn  21  exemplaren  van  slechts  8 
vindplaatsen  :  16  uit  de  provincie  Limburg,  4  uit  het  Westen 
van  Noord-Brabant,  1  uit  Gelderland,  en  verder  bevinden 
zich  in  de  collectie-V  an  der  Wiel  exemplaren  uit  Huls¬ 
horst  (  G.  ) . 

Bij  de  groote  droogteperiode  in  Juli  van  dit  jaar  werd  op 
de  weide  ten  N.O.  van  de  Romeinsche  legerplaatsen  te 
Vechten,  op  ±  175  m  afstands  van  den  Noordoostelijken 
muur  der  derde  legerplaats,  ongeveer  in  het  verlengde  van 
den  Noordwestelijken  muur,  een  aldaar  bestaande  afschei- 
dingsgreppel  plaatselijk  uitgediept  tot  een  drinkwaterkuil  voor 
de  koeien.  Uit  dien  kuil  kwamen  behalve  een  groot  aantal 
Romeinsche  potscherven,  spijkers,  glas  en  eene  menigte 
runderhoorns,  op  eene  diepte  van  db  lj/^  m,  gerekend  vanaf 
het  niveau  der  weide,  twee  dekschilden  van  een  waterkever 
te  voorschijn.  Hoewel  deze  smaller  zijn  dan  de  mij  bekende 
exemplaren  van  Dytiscus  marginalis  L.  en  ook  de  gele  dek- 
schildranden  hier  slechts  nauwelijks  zich  vertoonen,  geloof  ik 
toch  mèt  den  heer  Van  der  W  i  e  1,  dat  het  niet  anders 
zijn  kan,  of  we  hebben  de  zooeven  genoemde  soort  voor  ons. 

Groenekan,  1934.  L.  A.  W.  C.  VENMANS. 


Neue  indomalayische  Scolytidae. 

II.  Beitrag. 

Notoxyleborus  nov.  gen. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  —  Von  der  äusseren  Erscheinung  gewisser 
Anisandms- Arten,  Halsschild  kugelförmig,  vorne  steil 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


85 


abfallend  und  fein  quer  gehöckert,  mit  einzelnen  stärkeren 
Höckern  wie  bei  Stephanoderes  Eich.;  Flügeldecken  sehr 
dicht  und  verworren  punktiert,  ähnlich  wie  in  Premnobius 
Eich.  Die  Fühlergeissei  5-gliedrig,  die  Keule  gross, 
nahezu  kreisrund,  sehr  stark  zusammengedrückt,  vollkom¬ 
men  ohne  Nähte,  fein  punktiert  und  kurz  fein  behaart. 
Augen  kurz  nierenförmig,  Vorderhälften  aneinander- 
stossend. 

Männchen.  —  Im  allgemeinen  dem  Weibchen  ähn¬ 
lich,  die  Fühlerkeule  aber  viel  breiter  als  lang,  kurz,  dick 
und  vorne  nahezu  gerade  abgestutzt,  dort  ohne  sichtbare 
Nähte  und  kurz  dicht  behaart.  Halsschild  vorne  stark  vor¬ 
gezogen,  mit  dem  Fortsatz  oberseits  breit,  flach  ausgehöhlt. 

Notoxyleborus  Kalshoveni  n.  sp. 

Weibchen.  —  Schwarzbraun,  4,85  mm  lang,  2.17  mal 
so  lang  als  breit. 

Stirn  konvex,  ziemlich  grob  gedrängt  punktiert,  am  Scheitel 
gedrängt  längsrissig,  Mittellinie  leicht  erhaben,  unpunktiert. 

Halsschild  etwas  breiter  als  lang  (22:19),  von  der 
Basis  nach  vorne  in  einen  breiten  Bogen  gerundet,  Vor¬ 
derrand  nicht  bewehrt,  über  die  ganze  Oberfläche  bis  zur 
Basis  fein  gehöckert,  vorne  nur  wenig  stärker,  dazwischen 
auf  der  steilen  vorderen  Absturzfläche  mit  vereinzelten 
grösseren  Höckern. 

Flügeldecken  kaum  merklich  breiter  und  1.57  mal  so 
lang  als  das  Halsschild,  Seiten  nahezu  parallel,  hinten  breit 
gerundet,  von  der  Mitte  ab  nach  hinten  gleichmässig  ge¬ 
wölbt  ;  sehr  fein  und  sehr  dicht,  verworren  rauh  punktiert, 
ohne  sichtbare  Pjinktstreifen  und  mit  grauen  abstehenden 
Haaren  besetzt  ;  Absturz  nur  hinten  scharf  gerandet,  mit 
kaum  sichtbaren  Zeichen  von  Reihenpunkten,  dazwischen 
einzelne  Punkte  in  Reihen  zu  minutiösen  Körnchen  ent¬ 
wickelt. 

Männchen.  —  Von  derselben  Grösse  und  Proportionen 
wie  das  Weibchen,  Stirn  durch  das  Halsschild  verdeckt. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  nach  vorne  dreieckig  vorgezogen,  am  Ende 
mit  einem  kleinen  halbkreisförmigen  Einschnitt,  oben  bis 
zur  Mitte  mit  einem  flachen,  runden  Eindruck,  Hinterecken 
nicht  ausgebildet,  in  schönem  Bogen  nach  vorne  gerundet  ; 
die  ganze  Oberfläche  verworren,  grob  und  gedrängt  punk¬ 
tiert  und  mit  Ausnahme  des  vorderen  Eindruckes  abstehend 
lang  behaart. 

Flügeldecken  wie  beim  Weibchen,  aber  von  der  Basis 
allmählich  verengt  und  hinten  viel  enger  gerundet  ;  Punk¬ 
tierung  gröber  und  noch  etwas  verworren. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  1800  m,  ex  old  rattan: 
L.  G.  E.  Kalshoven  Coli. 


86 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Xyleborus  barbatulus  n.  sp. 

Weibchen,  —  Schwarzbraun,  4.94  mm  lang,  2.68  mai 
so  lang  als  breit.  Diese  Art  ist  mit  X.  barbatus  Hag.  sehr 
nahe  verwandt.  Unterschiede  sind  :  X.  barbatulus  m.  ist 
etwas  grösser  (51  :  46 ) ,  hat  die  Flügeldecken  hinten  win¬ 
kelig  gerundet  (X.  barbatus  Hag.  in  schönen  Bogen  ge¬ 
rundet),  die  Skulptur  der  Flügeldecken  viel  gröber  und 
die  Längsschwiele  auf  der  Stirn  viel  stärker. 

Stirn  gewölbt,  matt,  minutiös  genetzt,  grob,  gedrängt 
punktiert,  mit  einer  breiten,  glatten,  glänzenden  Längs¬ 
schwiele  im  mittleren  Drittel. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  subquadratisch,  der  Vorderrand  noch  etwas 
deutlicher  quer  geschnitten  als  in  X .  barbatus ,  Seiten  ganz 
schwach  gerundet,  vordere  Seitenecken  stärker,  die  hin¬ 
teren  weniger  stark  gerundet  ;  Vorderrand  nicht  bewehrt, 
vordere  Hälfte  steil  und  dicht  schuppenartig  gehöckert, 
Summit  etwas  hinter  der  Mitte,  hintere  Hälfte  wie  bei 
X.  barbatus ,  schuppenartig  punktiert,  aber  etwas  gröber. 

Flügeldecken  so  breit  und  1.50  mal  so  lang  als  das 
Halsschild,  Seiten  parallel,  hinten  etwas  winkelig  gerun¬ 
det  ;  in  Reihen  punktiert,  die  Punkte  gröber  und  wesentlich 
tiefer  als  in  X.  barbatus  (bei  diesen  bestehen  sie  lediglich 
aus  ganz  flachen  Scheibchen,  in  deren  Mitte  sich  je  ein 
Haar  erhebt),  die  Streifen  mässig  eingedrückt,  Zwischen¬ 
räume  nahezu  eben,  einreihig  etwas  feiner  punktiert,  in 
grösseren  Abständen  gröbere  Punkte,  welche  am  ersten 
und  zweiten  Zwischenraum  in  Körnchen  übergehen,  und 
bis  zur  Basis  zu  sehen  sind  ;  Absturz  hinter  der  Mitte 
beginnend,  flach  gewölbt,  mit  einem  Quereindruck  vor  der 
Flügeldeckenspitze,  ähnlich,  aber  nicht  so  deutlich,  wie  in 
X .  barbatus  H  a  g.,  die  Reihenpunkte  gedrängter,  alle 
Zwischenraumpunkte  durch  feine  Körnchen  ersetzt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Gn.  Gedeh,  1480  m,  VI-’32,  ex  Eupa- 
torium,  Tjibodas,  H,  R.  A.  Muller. 

Xyleborus  corthyloides  n.  sp. 

W  e  i  b  c  h  e  n,  —  Rotbraun,  in  manchen  Stücken  die  Flü¬ 
geldecken  auffallend  dunkler  gefärbt  als  das  Halsschild, 
3,00  mm  lang,  2.00  mal  so  lang  als  breit.  Gehört  in  die 
Verwandtschaft  des  X .  abruptus  Samps. 

Stirn  flach  gewölbt,  in  der  unteren  Hälfte  spärlich  punk¬ 
tiert. 

Halsschild  so  lang  als  breit,  am  breitesten  im  Beginne 
des  letzten  Drittels,  die  Seiten  ziemlich  stark  gerundet, 
nach  vorne  wesentlich  mehr,  Vorderrand  ziemlich  gerun¬ 
det  und  mit  einigen  unscheinbaren  schuppenförmigen 
Körnchen  besetzt  ;  Summit  in  der  Mitte,  vordere  Hälfte 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


87 


nur  massig  gewölbt,  fein  schuppenartig  gekörnt,  hintere 
Hälfte  glatt,  minutiös  spärlich  punktiert. 

Flügeldecken  an  der  Basis  so  breit  und  1 .50  mal  so 
lang  als  das  Halsschild,  Seiten  gerade,  nach  hinten  deut¬ 
lich  divergierend,  Apex  an  den  Seiten  gerundet,  gegen 
die  Naht  winkelig  und  dort  in  je  eine  feine  kurze  Spitze 
auslaufend  ;  in  Reihen  weitläufig,  fein  punktiert,  Zwischen¬ 
räume  flach  und  glatt  und  mit  zerstreuten  minutiösen 
Punkten  besetzt  ;  Absturz  steil  geschnitten,  die  hintere 
Hälfte  scharf  gerandet,  die  vordere  deutlich  abgesetzt,  aber 
ohne  scharfen  Rand,  die  Absturzfläche  uneben,  gegen  die 
Nahtecken  leicht  gewölbt,  mit  einem  flachen  Eindruck  zu 
beiden  Seiten  der  Naht  kurz  unter  dem  oberen  Rand  des 
Absturzes,  die  ganze  Fläche  sehr  dicht  körnelig  punktiert, 
gegen  die  Nahtecken  dichter,  Reihen  kaum  erkennbar. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  nt,  ex  Zingiberaceae, 
in  vollerwachsenen  Stämmen  vor  dem  Absterben  ;  L.  G. 
E.  Kalshoven  Coli. 

Xyleborus  inaequalis  n.  sp. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  —  Dunkelrotbraun,  2.70  mm  lang,  2.64  mal 
so  lang  als  breit.  Der  Form  und  Skulptur  nach  in  die  Nähe 
von  X ♦  pelliculosus  E  i  c  h  h.  und  X.  inarmatus  Egg.  zu 
stellen.  Von  X .  pelliculosus  E  i  c  h  h.  unterscheidet  sich 
die  neue  Art  durch  die  geringere  Grösse,  die  viel  gröberen, 
flachen,  nicht  eingestochenen  Punkte  der  Flügeldecken, 
den  weniger  steilen  Absturz,  das  Fehlen  von  auffallenden 
Körnchen  dortselbst  und  das  viel  gröber  skulptierte  Hals¬ 
schild.  X .  inarmatus  Egg.  hat  wohl  ähnliche  Form,  ist 
aber  ganz  anders  skulptiert. 

Stirn  leicht  gewölbt,  nahezu  matt,  grob  punktiert,  mit  An¬ 
zeichen  einer  erhabenen  glänzenden  Mittellinie. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  breiter  als  lang  (  34  :  32  ) ,  Hinterecken 
wenig  gerundet,  Vorderrand  unbewehrt,  vordere  Hälfte 
rnässig  gewölbt,  fein  dicht  schuppenförmig  gehöckert, 
basale  Hälfte  grob  dicht  punktiert, 

Flügeldecken  so  breit  und  1.78  mal  so  lang  als  das 
Halsschild,  Seiten  parallel,  hinten  ganz  leicht  winkelig 
gerundet,  Scheibe  sehr  dicht  mit  flachen,  ziemlich  grossen 
Punkten  besetzt,  die  Punkte  der  Reihen  und  Zwischen¬ 
räume  (einreihig)  gleich  gross,  die  ganzen  Flügeldecken 
fein  abstehend  behaart  ;  der  Absturz  gewölbt,  die  Naht 
schwach  erhaben  und  mit  einer  Reihe  von  sehr  kleinen 
Körnchen  auf  den  ersten  Zwischenräumen,  ansonsten  wie 
auf  der  Scheibe,  aber  die  Reihenpunkte  besser  erkenntlich. 

Männchen.  —  Gelbbraun,  2.22  mm  lang,  2.36  mal  so 
lang  als  breit.  Während  das  Weibchen  eine  normale  fünf- 


88 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


gliedrige  Fühlergeissel  besitzt,  besteht  dieselbe  beim  Männ¬ 
chen  nur  aus  4  Gliedern.  Auch  bezüglich  der  Fühlerkeule 
sind  deutliche  Unterschiede  wahrnehmbar. 

Halsschild  wesentlich  länger  als  breit  (31  :  25),  Hin¬ 
terecken  rechtwinkelig,  leicht  gerundet,  Seiten  nach  vorne 
in  geraden  Linien  zusammenlaufend,  trapezförmig,  vorne 
eng  gerundet  mit  einem  seichten  Ausschnitt  in  der  Mitte  ; 
von  vorne  nach  rückwärts  sanft  ansteigend,  Summit  im 
letzten  Drittel,  ein  Quereindruck  kurz  nach  dem  Vorder¬ 
rand,  fein  zerstreut  punktiert,  an  den  Seiten  und  hinten 
stärker,  mit  langen  abstehenden  Haaren. 

Flügeldecken  wesentlich  breiter  und  1 .32  mal  so  lang 
als  das  Halsschild,  in  der  vorderen  Hälfte  parallel,  dann 
allmählich  verengt  und  hinten  eng  gerundet  ;  vordere  Basis 
bis  zum  Apex  in  flachem  Bogen  gerundet,  verworren  grob 
punktiert,  Punkte  gröber,  aber  nicht  so  eng  gestellt  wie 
beim  Weibchen,  ohne  erkennbare  Reihen,  lang  abstehend 
behaart. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  ex  old  rattan  ; 

L.  G.  E.  Kalshoven  Coli. 

Xyleborus  pernotus  n.  sp. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  —  Rotbraun,  Flügeldecken  in  manchen 
Stücken  wesentlich  dunkler,  2.28  mm  lang,  2.37  mal  so 
lang  als  breit.  In  die  Verwandtschaft  von  X.  arquatus 
Samps,  gehörend  ;  X.  pernotus  ist  etwas  schlanker,  die 
Flügeldecken  nicht  so  stark  abgewölbt  und  die  Farben¬ 
unterschiede  zwischen  Halsschild  und  Flügeldecken  nicht 
so  stark  ausgeprägt. 

Stirn  gewölbt,  fein  und  zerstreut  punktiert. 

Halsschild  so  lang  als  breit,  Hinterecken  gerundet, 
Seiten  in  der  basalen  Hälfte  subparallel,  vorne  in  breiten 
Bogen  gerundet  ;  Vorderrand  mit  einigen  niederen  schup¬ 
penförmigen  Höckern  bewehrt,  vordere  Hälfte  massig  kon¬ 
vex,  fein  und  dicht  gehöckert,  basale  Hälfte  glänzend, 
mässig  fein,  flach  und  zerstreut  punktiert. 

Flügeldecken  kaum  merklich  breiter  (32:31)  und 
1.62  mal  so  lang  als  das  Halsschild,  glänzend,  Seiten  pa¬ 
rallel,  hinten  breit  gerundet,  Hinterrand  scharfkantig  :  in 
Reihen  punktiert,  die  Reihenpunkte  etwas  weitläufig  ge¬ 
stellt,  mässig  gross,  die  Zwischenräume  flach,  mit  je  einer 
Reihe  von  gleichgrossen  und  nahezu  gleichgestellten  Punk¬ 
ten  wie  in  den  Reihen  :  Absturz  konvex,  vor  der  Mitte 
beginnend,  die  Punktierung  etwas  feiner,  mit  langen,  feinen, 
abstehenden  Haaren  ziemlich  dicht  besetzt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  +  900  m,  ex  Zingiberaceae  ; 
L.  G.  E.  Kalshoven  Coli. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


89 


Xyleborus  rufoniger  n.  sp. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  - —  Eine  weitere  deutlich  zweifarbige  Art, 
Halsschild  rotbraun,  Flügeldecken  tiefschwarz,  2.61  mm 
lang,  2.29  mal  so  lang  als  breit.  Vorderhand  stelle  ich  diese 
neue  Art  in  die  Nähe  von  X.  arquatus  Samps. 

Stirn  schwach  gewölbt,  gegen  die  glatte  Mittellinie  dach¬ 
förmig  erhöht,  zerstreut  punktiert,  Punkte  verschieden 
gross. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  breiter  als  lang  (35  :  31  ),  Seiten  in  der  ba¬ 
salen  Hälfte  parallel,  dann  breit  gerundet,  der  Vorderrand 
in  einen  engeren  Bogen  leicht  vorgezogen  und  mit  ganz 
niederen  Körnchen  bewehrt  ;  vordere  Hälfte  nur  mässig 
gewölbt,  fein  gehöckert,  hintere  Hälfte  flach,  zerstreut 
punktiert. 

Flügeldecken  breiter  (38:35)  und  1,77  mal  so  lang 
als  das  Halsschild,  Seiten  subparallel,  nach  hinten  etwas 
divergierend,  Hinterrand  sehr  breit  gerundet  und  scharf¬ 
kantig  ;  von  der  Mitte  an  gleichmässig  abgewölbt  ;  in  Rei¬ 
hen  ziemlich  grob  weitläufig  punktiert,  Zwischenräume 
eben  und  einreihig  punktiert,  Punkte  kaum  kleiner  als  jene 
der  Reihen,  am  Absturz  die  Zwischenraumpunkte  durch 
feine  Körnchen  ersetzt  ;  sehr  spärlich  behaart. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  +  800  m,  ex  Zingiberaceae  ; 
L.  G.  E.  Kalshoven  Coli. 

Xyleborus  semiermis  n.  sp. 

In  Grösse  und  Skulptur  zwischen  X.  assimilis  Egg. 
und  X.  pumilus  Egg.  stehend.  Von  ersterer  Art  unter¬ 
scheidet  sich  X.  semiermis  m.  durch  geringere  Grösse 
(2.81  mm  :  2.21  mm)  und  stärkere  Bewehrung  am  Absturz, 
von  X .  pumilus  Egg.  durch  gedrungenere  Gestalt  (3.00 
mal  bezw.  2.79  mal  so  lang  als  breit),  gröbere  Skulptur 
und  den  winkligen  Flügeldeckenhinterrand  :  X.  pumilus 
hat  den  Hinterrand  gerade  abgestutzt,  X .  assimilis  breit 
gerundet,  jede  Flügeldecke  für  sich  wieder  enger  gerundet. 

Weibchen.  —  Rotbraun,  2.43  mm  lang,  spärlich  behaart. 

Stirn  gewölbt,  grob,  regelmässig,  nicht  sonderlich  eng 
punktiert. 

Halsschild  etwas  länger  als  breit  (30:27),  Seiten  in 
mehr  als  der  vorderen  Hälfte  parallel,  vorne  breit  gerundet  ; 
vorderer  Rand  unbewehrt,  vordere  Hälfte  fein  gekörnt, 
basaler  Teil  glänzend,  äusserst  fein  punktiert. 

Flügeldecken  etwas  breiter  (29  :  27)  und  1.66  mal  so 
lang  als  das  Halsschild,  am  breitesten  in  der  Mitte,  Seiten 
leicht  geschwungen,  Hinterrand  etwas  winkelig  gerundet  ; 
in  Reihen  fein  punktiert,  gröber  als  in  X.  pumilus ,  un- 


90 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


wesentlich  feiner  als  in  X.  assimilis  Egg.,  Zwischenräume 
glänzend,  glatt,  einreihig  etwas  weitläufiger  punktiert  ; 
Absturz  ähnlich  wie  bei  X.  pumilus,  erster  Zwischenraum 
mit  einem  Zähnchen  am  oberen  Absturzrand,  vor  diesem 
3 — 4  kleine  Tuberkel,  zweiter  Zwischenraum  unbewehrt, 
dritter  ähnlich  wie  erster,  Tuberkel  kleiner,  unscheinbarer, 
fünfter  Zwischenraum  mit  einem  grossen  und  mehreren 
kleinen  Körnchen  ;  das  in  der  Mitte  stehende  Zähnchen 
am  zweiten  Zwischenraum  wie  bei  X .  pumilus  Egg.  fehlt. 
Ebenso  das  Körnchen  des  ersten  Zwischenraumes  in  der 
Mitte  des  Absturzes  wie  bei  X.  assimilis ♦ 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  ex  dead  Jungle 
timber  ;  L.  G,  E.  Kalshoven  Coli. 

Xyleborus  perminutissimus  n.  sp. 

Weibchen.  —  Rotbraun,  1 ,65  mm  lang,  2.75  mal  so  lang 
als  breit.  In  die  Verwandtschaft  des  X.  minutissimus  Egg. 
gehörend  ;  etwas  kleiner  als  jener  und  mit  einem  mehr  eng 
gerundeten  Flügeldeckenhinterrand. 

Stirn  gewölbt,  ziemlich  dicht,  gleichmässig,  mässig  grob 
punktiert. 

Halsschild  länger  als  breit  (23:20),  am  breitesten  in 
der  Mitte,  Seiten  breit,  Vorderrand  enger  gerundet  ;  mäs¬ 
sig  gewölbt,  vordere  Hälfte  fein  gekörnt,  Vorderrand  un¬ 
bewehrt,  basale  Hälfte  minutiös  genetzt,  fein  zerstreut 
punktiert. 

Flügeldecken  so  breit  und  1 ,47  mal  so  lang  als  das 
Halsschild,  Seiten  parallel,  hinten  gerundet,  aber  in  der 
mittleren  Hälfte  nahezu  gerade  abgestutzt  ;  zylindrisch,  in 
Reihen  fein  punktiert,  Zwischenräume  flach,  glänzend, 
weitläufiger,  etwas  unregelmässig  einreihig  punktiert  ;  Ab¬ 
sturz  im  letzten  Drittel  beginnend,  gewölbt,  Hinterrand 
nicht  scharf  ausgeprägt,  X.  minutissimus  Egg.  hat  einen 
scharf  ausgeprägten,  breit  gerundeten  Hinterrand  und  einen 
steilen  Absturz  ;  alle  Zwischenräume  mit  weitläufig  ge¬ 
stellten  feinen  Körnchen. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  1000  m,  ex  old  rattan  ; 
L.  G.  E.  Kalshoven  Coli. 

Thamnurgides  barbatus  n.  sp. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  —  Schwarz,  4.65  mm  lang,  2.40  mal  so  lang 
als  breit.  Der  Form  nach  mit  Th,  ater  Egg.  nahe  ver¬ 
wandt,  aber  viel  grösser,  mit  stark  winkelig  gerundetem 
Flügeldeckenende,  mehr  allmählich  abfallendem  Absturz 
und  gröberer  Skulptur  des  Haisschildes. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


91 


Stirn  gewölbt,  sehr  dicht,  grob,  rauh  punktiert,  mit  feiner, 
erhabener,  glänzender  Mittellinie. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  etwas  länger  als  breit,  am  breitesten  nahe 
der  Basis,  Seiten  gerundet,  nach  vorne  verengt,  mit  eng 
gerundetem,  unbewehrtem  Vorderrand  ;  das  ganze  Hals¬ 
schild  dicht  gekörnt-punktiert,  dichter  im  vorderen  Drittel 
und  an  den  Seiten,  ähnlich  wie  in  Th.  ater  Egg. 

Flügeldecken  etwas  breiter  und  1 .66  mal  so  lang  als 
das  Halsschild,  nach  der  Mitte  zu  etwas  erweitert,  hinten 
winkelig  eng  gerundet,  Absturz  in  der  Mitte  beginnend, 
einfach  gewölbt  ;  in  Reihen  ziemlich  eng  und  flach  punk¬ 
tiert,  Zwischenräume  flach,  etwas  runzelig,  unregelmässig 
einreihig  punktiert  ;  am  Absturz  die  Punktierung  viel  feiner, 
Zwischenräume  genetzt,  undeutlich  fein  punktiert.  Fein, 
grau,  lang  abstehend  behaart. 

Typen  in  Sammlung  Ralshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  ex  large  stalk  of 
Saccharum  spontaneum  ;  L.  G.  E.  Ralshoven  Coli. 

Stephanoderes  perappositus  n.  sp. 

Eine  kleine  ziemlich  gut  charakterisierte  Art  ohne  schup¬ 
penförmige  Behaarung  der  Flügeldecken;  1.26  mm  lang, 
2.47  mal  so  lang  als  breit. 

Stirn  gewölbt,  körnelig  punktiert. 

Halsschild  so  lang  als  breit,  am  breitesten  nahe  der 
Basis,  nach  vorne  in  flachem  Bogen  verengt,  vorne  kurz 
breit  gerundet  ;  Vorderrand  mit  sechs  gleich  grossen  kleinen 
Zähnchen  besetzt,  vordere  Hälfte  sehr  steil,  schuppenför¬ 
mig,  ziemlich  dicht  und  gleichmässig  gehöckert,  hinter  dem 
Summit  mit  Quereindruck,  basale  Hälfte  dicht,  rauh 
punktiert. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  1 .66  mal  so  lang  als 
das  Halsschild,  Seiten  parallel,  hinten  ziemlich  eng  gerun¬ 
det  ;  in  Reihen  grob,  gedrängt  punktiert,  aber  nicht  so 
ausgesprochen  wie  in  St.  uniseriatus  E  g  g.,  die  Zwischen¬ 
räume  eng,  etwas  runzelig,  einreihig  fein  und  etwas  un¬ 
regelmässig  -punktiert,  Reihen  und  Zwischenraumpunkte 
tragen  auf  dem  konvexen  Absturz  lange,  gelbe,  abstehende 
Haare. 

Typen  in  Sammlung  Ralshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Bandjar,  ex  grass  on  forest  floor  ; 

L.  G.  E.  Ralshoven  Coll. 

Phloesinus  philippinensis  n.  sp. 

Schwarz,  3.18  mm  lang,  1,76  mal  so  lang  als  breit.  Der 
Räfer  gehört  in  die  Verwandtschaft  von  Phh  imitans  E  g  g., 
PhL  vagans  Egg.  und  Phi  latus  Egg. 


92 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Stirn  flach,  ganz  seicht  eingedrückt,  körnelig  dicht  punk¬ 
tiert,  über  den  Epistomalrand  mit  ganz  kurzem  feinem 
Längskiel. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  von  der  Form  und  Skulptur  des  PhL  vagans 
E  g  g.,  mit  stark  ausgebuchteten  Seiten,  glänzend,  fein 
genetzt,  dicht,  ziemlich  stark  punktiert,  mit  deutlichen 
punktfreien  Flecken  auf  jeder  Seite. 

Flügeldecken  mit  den  Seiten  gerade  wie  bei  PhL  imi~ 
tans  Egg.  (PhL  vagans  Egg.  geschwungene  Seiten),  den 
zweiten  Zwischenraum  wie  bei  PhL  latus ,  bis  nahe  zur 
Flügeldeckenspitze  mit  Körnchen  besetzt  (PhL  imitans  und 
X ,  vagans  viel  früher  aufhörend),  die  Zwischenräume  stär¬ 
ker  konvex  und  viel  stärker  gekörnt  als  bei  PhL  latus  Egg. 

Type  in  meiner  Sammlung. 

Fundort:  Philippinen,  Mt.  Makiling,  Laguna,  Luzon  ; 

F.  C.  Hadden  Coll. 

Dr.  KARL  E.  SCHEDL. 

Westeregeln,  März  1934. 

(Bez.  Magdeburg.) 


Boekaankondiging. 

Nordstrom  en  W  a  h  1  g  r  e  n,  „ Svenska  Fjärilar”, 
met  50  platen  van  David  Ljungdahl.  Förlaget 
Svenska  Fjärilar,  Ivar  Baarsen,  Stockholm  ;  25  häften 
à  3  kronor.  1) 

Een  vlinderwerk  over  de  Zweedsche  Lepidoptera,  geschre¬ 
ven  door  de  twee  beste  vlinderkenners,  die  Zweden  thans 
bezit,  en  geïllustreerd  door  een  kunstschilder-entomoloog  van 
internationale  reputatie,  moet  wel  een  prachtwerk  worden. 
En  inderdaad,  de  twee  proefplaten  zijn  zoo,  dat  geen  enkel 
van  de  goedkoopere  werken  er  bij  te  vergelijken  is,  terwijl 
ook  veel  duurdere  werken  (Seitz,  vele  platen  van  S  e  p  p) 
er  verre  bij  ten  achter  staan.  Zooals  Nordstrom  me  op 
eene  desbetreffende  vraag  uitdrukkelijk  verzekerde,  worden 
alle  vlinders  afgebeeld  naar  Zweedsche  exemplaren,  en  zoo¬ 
veel  mogelijk  naar  een  vertegenwoordiger  van  het  typono¬ 
minale  ras.  Van  welke  waarde  dit  is  voor  vergelijkende  studie 
met  dieren  uit  andere  gebieden,  behoef  ik  niet  uiteen  te  zetten. 
Ook  de  tekst  is  uitstekend  en  geheel  bij.  Hoewel  volgens 
het  prospectus  ,, populair-wetenschappelijk”,  staat  deze  op 
veel  hooger  peil  dan  van  de  meeste  andere  dergelijke  werken. 
Kortom,  een  werk,  dat  zeer  sterk  aanbevolen  moet  worden. 
Men  verzuime  in  geen  geval  proeftekst  en  -platen  bij  den 
uitgever  of  bij  de  firma  M.  N  ij  h  o  f  f  te  ’s-Gravenhage 
aan  te  vragen. 

_  B.  J.  LEMPKE. 

*)  Uitgave  overgenomen  door  Aktiebolaget  Familjeboken,  Stockholm.  Red. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


93 


L'épistome  et  l'appareil  buccal  des  Caeculus 
(Acariens  prostigmatiques). 

Chez  le  Caeculus  echinipes  Dufour1),  type  du  genre, 
la  partie  antérieure  du  corps,  le  céphalothorax,  est  protégée 
dorsalement  par  un  bouclier  subtrigone.  La  figure  donnée 
par  Berlese  (1888,  Acari,  Myr.,  Scorp.  Itah,  fase.  L,  no.  3) 
pour  cette  espèce  montre  (  Fig.  1  )  que  le  bord  antérieur,  ou 
vertex,  de  ce  bouclier  est  dépassé  par  quatre  poils,  deux  in¬ 
ternes  terminés  en  massue,  deux  externes  sétiformes  :  mais 
leurs  insertions  ne  sont  pas  visibles  pour  la  raison  suivante. 

En  avant  le  bord  de  ce  bouclier  céphalothoracique,  au  lieu 
de  rester  sur  le  même  plan  que  la  face  dorsale,  s’incline  en 
faisant  un  angle  avec  elle  (Fig.  4),  de  façon  à  former  un 
rebord  Bc  plus  ou  moins  oblique  (correspondant  au  bandeau 
ou  clypeus  des  Araignées),  qui  se  continue  en  avant  dans  un 
plan  différent  par  un  prolongement,  l’épistome  Ep  (vertex 
ou  bord  frontal  du  tronc)  placé  dorsalement  au-dessus  des 
chélicères  (représenté  chez  les  Araignées  par  le  lorum  basi¬ 
laire  des  chélicères).  Cet  épistome  se  relie,  par  une  bande 
transversale  de  tégument  plus  souple,  au  rebord  du  bouclier 
et  il  peut  ainsi  être  rétractile  sous  celui-ci  (en  même  temps 
que  le  rostre  ou  capitulum),  de  sorte  qu’il  se  trouve  complè¬ 
tement  caché  quand  on  regarde  l’animal  par  sa  face  dorsale. 

Si  l’on  exerce  une  traction  sur  les  chélicères  de  manière  à 
ramener  en  avant  sur  un  plan  horizontal  (Fig.  2)  cet  épistome 
normalement  déclive,  on  y  distingue  deux  régions  :  1°  une 
postérieure  V  qui  est  soudée  au  corps  et  qui  porte  une  rangée 
de  quatre  poils  (ce  sont  les  poils  du  vertex)  comprenant  deux 
papilles  pv  claviformes  assez  courtes,  trapues  2  )  et  deux  soies 
sv  plus  allongées,  grêles  dans  leur  partie  proximale,  mais 
légèrement  dilatées  et  denticulées  distalement 3)  ;  2°  une 

région  antérieure  qui  se  soulève  en  se  détachant  du  tégument 
pour  venir  former  une  lame  L  s'avançant  au  dessus  de  la 
partie  basale  D  du  capitulum  et  se  terminant  par  une  petite 
saillie  arrondie  au-dessus  des  chélicères  Ch. 

x)  Mes  observations  ont  été  faites  sur  18  individus  qui  ont  été  recueillis 
en  septembre  1930  par  M.  H.  Gade  au  de  Kerville  dans  le  midi 
de  la  France  sur  la  frontière  de  la  Catalogne,  aux  environs  de  Bagnères- 
de-Luchon  (Haute-Garonne)  et  qui,  par  l’ensemble  de  leurs  caractères, 
me  paraissent  correspondre  à  la  forme  typique  trouvée  par  L.  Dufour 
(1832)  en  Espagne.  Grâce  à  l’obligeance  du  Dr.  A.  C.  Oudemans 
j’ai  pu  examiner  également  des  spécimens  de  la  même  espèce  qui  pro¬ 
venaient  de  deux  localités  Italiennes  :  Mjacugnana  (massif  du  M’onte 
Rosa)  et  San  Remo. 

2)  Ces  papilles  pv  offrent  une  surface  muriquée,  c’est-à-dire  hérissée 
de  petites  pointes  courtes. 

3)  Cette  dilatation  ne  se  produit  que  dans  le  sens  dorso-ventral  (Fig.  3) 
de  sorte  que,  vue  de  dessus  (Fig.  2),  la  soie  sv  parait  mince  dans  toute 
son  étendue.  Sur  cette  partie  dilatée  en  spatule  il  existe  de  petits  tuber¬ 
cules  très  aigus  qui  donnent  un  aspect  denticulé  à  l’extrémité  apicale. 


94 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


En  son  milieu  cette  lame  montre  une  tache  arrondie  claire  : 
dans  une  vue  de  profil,  on  constate  que  celle-ci  correspond 
à  une  partie  tégumentaire  mince  beaucoup  moins  chitinisée 


Fig.  1  :  Bord  antérieur  du  bouclier  céphalothoracique  (état  normal).  — 
Fig.  2  :  Epistome  supposé  ramené  en  avant.  —  Fig.  3  :  Soie  spatuliforme 
du  vertex  vue  de  profil  (plan  dorso-ventral) .  —  Fig.  4:  Epistome  (dans 
sa  position  normale)  et  hvpostome  (vue  latéro-dorsale  :  côté  droit).  — 
Fig.  5:  Hypostome  (vue  latéro-ventrale  :  côté  droit).  —  Fig.  6:  Ongle 
du  palpe  maxillaire. 

Bc,  rebord  du  bouclier  céphalothoracique  ;  Ep,  epistome  dont  la  région 
postérieure  V  porte  les  poils  du  vertex  (pu  et  sv)  et  la  région  antérieure 
L  montre  une  tache  arrondie,  au  dessous  de  laquelle  se  trouvent  les  stigmates 
trachéens;  D,  pa~oi  dorsale  de  la  partie  basale  du  capitulum  ;  P,  péritrèmes; 
Ch,  chélicères  ;  Hy,  hypostome;  Lm,  lobes  maxillaires;  Pm,  palpes  maxil¬ 
laires  ;  G,  ongles. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


95 


que  le  reste,  qui  est  bombée  en  forme  de  calotte  et  au  dessous 
de  laquelle  se  trouve  l’ensemble  des  deux  stigmates  respira¬ 
toires. 

Ces  orifices  sont  placés  en  arrière  des  chélicères  sur  la  paroi 
dorsale  de  la  base  du  capitulum. 

Dans  le  capitulum  qui,  tout  à  fait  infère  et  caché  sous  le 
bord  antérieur  du  bouclier  céphalothoracique,  porte  dorsa- 
lement  les  chélicères  et  ventralement  les  maxillipèdes,  on 
distingue,  en  effet,  une  partie  basale  qui  constitue  une  sorte 
d’anneau  autour  des  pièces  buccales  et  dont  le  bord  antérieur 
se  continue  ventralement  par  l’hypostome  Hy,  résultant  de 
la  soudure  de  deux  parties  symétriques  qui  sont  les  articles 
basilaires  des  maxillipèdes. 

Dorsalement  la  paroi  de  cette  partie  basale  du  capitulum 
se  divise  en  deux  lobes  D  séparés  par  une  entaille,  à  l’extré¬ 
mité  de  laquelle  on  trouve  rapprochés  l’un  de  l’autre  les  deux 
stigmates  trachéens. 

Ceux-ci  ne  sont  pas  ouverts  :  mais  chacun  d’eux  est  caché 
sous  un  organe  particulier,  le  péritrème,  qui  offre  l’aspect 
d’une  série  d’écailles,  parce  qu’il  est  formé  d’  une  double 
rangée  de  chambres. 

Les  deux  péritrèmes  P  ne  sont  pas  libres,  mais  s’appliquent 
et  s’attachent  sur  la  cuticule  de  la  partie  basale  du  capitu- 
lum  :  ils  comprennent  d’abord  une  branche  longitudinale  qui 
se  termine  postérieurement  par  une  extrémité  aveugle  :  puis 
ils  se  recourbent  en  une  branche  transversale  pour  se  diriger 
l’un  vers  l’autre  et  viennent  se  rencontrer  sur  la  ligne  médiane 
au-dessus  des  stigmates,  d’où  partent  les  troncs  trachéens 
au  nombre  de  quatre. 

D’autre  part,  l’épistome  des  Caeculus ,  étant  très  développé 
et  s’avançant  loin  en  avant  pour  se  terminer  sur  la  partie 
basale  du  capitulum,  passe  au  dessus  du  point  de  réunion 
des  péritrèmes  et  des  stigmates  qu’  il  recouvre,  et  c’est  à  ce 
niveau  qu’  il  présente  le  bombement  qui  se  manifeste,  dans 
une  vue  dorsale,  sous  l’aspect  d’une  tache  arrondie  claire  : 
il  est  probable  que  l’entrée  de  l’air  peut  s’effectuer  par  cette 
partie  mince  de  la  cuticule. 

Les  chélicères  sont  typiquement  en  forme  de  pinces  di- 
dactyles.  Chacune  d’elles  est  composée  de  deux  articles  :  le 
1er  (basal)  forme  le  corps  de  cet  appendice  et  il  porte,  du 
côté  ventral,  près  de  son  sommet,  le  2e  qui  est  un  doigt 
mobile  représenté  par  un  ongle  robuste  falciforme,  fortement 
recourbé  dorsalement  et  très  finement  denticulé  au  bord 
concave. 

Pour  constituer  une  pince  didactyle,  il  devrait  exister,  comme 
antagoniste  s’opposant  à  cette  griffe,  un  prolongement  dorsal 
(doigt  immobile)  du  1er  article  :  mais  on  n’observe  ici  que 
des  traces  de  cette  branche  immobile,  qui  a  subi  une  si  forte 
régression  qu’on  ne  peut  plus  parler  d’une  véritable  pince  ; 


96 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ce  rudiment  de  doigt  fixe  porte  chez  les  Caeculus  un  poil 
(poil  tibial)  x)  qui  est  absent  chez  les  Thrombidium . 

Les  maxillipèdes  ont  leurs  articles  basilaires  ou  coxae  qui 
se  rapprochent  pour  former  la  lèvre  inférieure  ou  hypostome 
et  ils  portent  extérieurement  les  palpes  maxillaires  (Fig.  5). 

La  partie  postérieure  de  l’hypostome  est  largement  rhom¬ 
boidale  et  présente  une  rangée  transversale  de  quatre  soies 
droites  dirigées  en  avant  et  aussi  longues  que  la  lèvre  elle- 
même. 

Dans  sa  partie  antérieure  l’hypostome  est  formé  de  deux 
pièces  symétriques,  les  lobes  maxillaires  qui  sont  tronqués 
obliquement  en  avant  et  dont  chacun  porte  vers  le  sommet 
deux  très  courts  appendices  sétiformes  ;  à  l'extrémité  leurs 
bords  externes  (.galeae)  se  recourbent  vers  la  face  dorsale 
pour  venir  embrasser  les  chélicères. 

Les  palpes  maxillaires  sont  courts  et  composés  de  5  articles. 

Le  1er  (trochanter)  est  annuliforme.  Le  2e  (fémur),  beau¬ 
coup  plus  grand  que  les  autres,  s'étire  dorsalement  en  un 
tubercule  portant  un  poil  muriqué  et  présente,  sur  le  côté 
externe,  un  poil  semblable  plus  court.  Le  3e  (génual),  en  forme 
d’anneau  étroit,  se  prolonge  dorsalement  en  un  tubercule  muni 
d’un  poil  également  muriqué.  Le  4e  (tibia)  montre,  sur  le 
côté  externe,  deux  longues  épines  droites  et  aiguës  et,  sur 
le  côté  interne,  un  poil  muriqué  ;  il  se  termine  par  un 
tubercule  allongé  portant  un  ongle  G  apical  très  robuste  qui 
est  sillonné  longitudinalement  et  dont  l’extrémité  mousse  est 
finement  denticulée  (Fig.  6),  Le  5e  (tarse),  qui  prend  nais¬ 
sance  sur  le  4e  au-dessous  de  l’ongle,  est  un  appendice 
papilliforme  (tentacule)  subovale,  qui  pend  inférieurement  : 
il  présente  4  épines  (2  externes,  2  internes)  longues  et  ob¬ 
tuses  :  à  son  extrémité  apicale  on  voit  6  épines  courbées  à 
leur  sommet. 

MARC  ANDRÉ. 

Paris,  1934. 


Was  1934  een  goed  hyale-jaar? 

In  het  artikel  van  den  heer  L  e  m  p  k  e,  getiteld  :  ,,Een 
Colias  hyale~ probleem”  (E.  B.  dl.  VIII,  1  Juli  1932,  no.  186, 
pag.  401)  vraagt  hij  o.a.  :  ,,Wie  kent  bijzonder  goede  hyale - 
jaren  ?” 

Naar  aanleiding  hiervan  deel  ik  mede,  dat  ik  op  een  ter¬ 
rein,  gelegen  aan  den  Ouderkerkerdijk  te  Amsterdam,  waar 


1)  On  admet  que  la  chélicère  représente  un  appendice  dans  lequel  l’ar¬ 
ticle  basal  correspond  à  l’ensemble  coxa  +  trochanter  -|-  fémur  -j-  génual, 
tandis  que  le  doigt  immobile  est  assimilable  au  tibia  et  le  doigt  mobile 
au  tarse. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


97 


Colias  hyale  L.  vloog,  het  genoegen  had  1 1  stuks  te  be¬ 
machtigen  (waaronder  1  $  ),  en  wel  van  30  Juli  tot  en  met 

5  Aug.  '34.  De  vlinders  waren  gemakkelijk  te  vangen. 

Wie  heeft  dit  jaar  ook  Colias  hyale  L.  gevangen  ? 

G.  S.  A.  VAN  DER  MEULEN. 

Amsterdam,  9  Augustus  1934. 

Tot  nog  toe  zijn  ons  de  volgende  waarnemingen  in  1934 

bekend  geworden  : 

1) 1$  Eerbeek,  waarschijnlijk  begin  Juni,  thans  in  eene 
verzameling  te  Aalten  (  mededeeling  van  den  heer 
Schölten). 

2)  1  ex.  Zuid-Limburg  (de  Weiterberg),  11  Juni  (Van 
W  isselingh-Coldewey). 

3)  4  $  $  Aalten,  24  Juli  (Schölten). 

4)  11  exx,  (1  9  )  Amsterdam,  30  VII — 5  VIII  (Van  der 
M  e  u  1  e  n  ) .  Zie  boven  ! 

5)  Tamelijk  gewoon  —  ook  enkele  9  9  —  te  Lobith,  in  de 
eerste  helft  van  Augustus.  Den  18en  waren  ze  tamelijk 
afgevlogen  (Schölten). 

6)  Cadzand,  17  VIII,  tientallen,  vliegend  over  een  klaver¬ 
veld  (Dr.  Th.  C.  Oudemans). 

7)  Schoorl,  tweede  helft  van  Augustus,  ,,een  aantal  hyale* s 
buit  gemaakt.  Het  schijnt  van  ’t  jaar  een  hyale- jaar  te 
zijn’’  (Rinke  Tolman). 

Voor  verdere  berichten  houden  wij  ons  aanbevolen. 

REDACTIE. 


Mededeelingen  van  het  Bestuur. 

L  Veranderingen  in  het  Bestuur. 

Wij  brengen  in  herinnering  de  mededeeling  in  het  Verslag 
der  jongste  Zomervergadering,  dat  thans  de  functies  in  het 
Bestuur  als  volgt  verdeeld  zijn  :  President  Prof.  Dr.  J.  C.  H. 
de  M  e  ij  e  r  e,  Vice-President  Dr.  D.  Mac  G  i  1 1  a  v  r  y, 
Secretaris  J.  B.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  Penningmeester  B.  H. 
K  1  y  n  s  t  r  a,  Bibliothecaris  Dr,  D.  L,  Uyttenboo- 
gaart,  zonder  bepaalde  functie  F.  T.  V  a  1  c  k  L  u  c  a  s  s  e  n. 

De  N.  E.  V.  heeft  thans  eene  eigene  postrekening,  num¬ 
mer  188130  te  ’s-Gravenhage. 

IL  Vrijdom  van  bijzonder  en  compenseerend  invoerrecht  op 
voor*  wetenschappelijke  doeleinden  ingevoerde  insecten. 

In  klachten  van  leden  over  de  heffing  van  bijzonder  en 
compenseerend  invoerrecht  op  insectenzendingen  uit  het 
buitenland,  die  reeds  vrij  waren  van  gewoon  invoerrecht, 


98 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


heeft  het  Bestuur  aanleiding  gevonden,  zich  per  brief  tot 
den  Minister  van  Financiën  te  wenden. 

Aangenaam  is  het  ons  te  kunnen  mededeelen,  dat  hierop 
van  Zijne  Exc.  het  volgende  antwoord  werd  ontvangen  : 

MINISTERIE  VAN  FINANCIËN 


Afdeelingen  : 

INVOERRECHTEN  EN 
ACCIJNZEN. 

's-Gravenhage,  12  October  1934. 

No.  158. 

Onderwerp  : 

Heffing  van  bijzonder  en  compenseerend 
invoerrecht  op  geprepareerde  insecten. 

Naar  aanleiding  van  Uw  brief  van  17  September  jl.  deel 
ik  U  mede,  dat  ik  onder  dagteekening  en  nummer  dezes  een 
aanschrijving  heb  doen  uitgaan  aan  de  daarvoor  in  aan¬ 
merking  komende  ambtenaren  der  invoerrechten  en  accijnzen, 
waarin  wordt  goedgekeurd,  dat  voortaan  zendingen  ge¬ 
prepareerde  vlinders  en  andere  insecten  zonder  betaling  van 
bijzonder  en  compenseerend  invoerrecht  kunnen  worden 
toegelaten,  voorzoover  ook  de  heffing  van  gewoon  invoer¬ 
recht  achterwege  blijft  in  verband  met  de  dezerzijdsche 
circulaire  d.d.  28  Augustus  1926,  No.  65. 

DE  MINISTER  VAN  FINANCIËN, 
Voor  den  Minister, 

DE  SECRET ARIS-GENERAAL, 
(get.)  Van  Asch  van  Wijk. 

Aan  de 

Nederl.  Entomologische  Vereen. 

Seer.:  J.  B.  Corporaal, 
p/a  Zoölogisch  Museum 

te  Amsterdam. 

Wij  brengen  den  Minister  dank  voor  Zijne  liberale  be¬ 
schikking. 

Namens  het  Bestuur  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging/ 

J.  B.  CORPORAAL, 

Secretaris. 


GISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

ERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 


No.  201. 


Deel  IX,  1  Januari  1935. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY,  „  Nieuw  -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 


INHOUD  :  Kennisgeving  (tevens  verzoek)  aan  inzen¬ 
ders.  —  A,  ]♦  Besseling  :  Nederlandsche  Hydrachnidae. 
Acercinae.  —  Dn  D*  Mac  Gillavry  :  Iets  over  de  insecten 
van  Vlieland.  —  Dn  D*  Mac  Gillavry  :  The  entomological 
Society  of  Puerto  Rico.  —  M*  Pic  :  Notes  et  descriptions 
(Coléoptères  Clérides).  —  B*  J*  Lempke  :  Aanteekeningen 
over  Lepidoptera.  —  A*  Diakonoff  :  Variabiliteit  van  de 
vleugeladeren  bij  de  mot  Dasystoma  salicella  Hb.  —  H*  Col¬ 
dewey  :  Arctornis  (Laria)  Lnigrum  Mueller  op  Middach- 
ten.  —  Verzoek  om  studiemateriaal.  —  Verzoek  om  ruil- 
verbinding.  —  ,,Sepp”  te  koop. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9x/2 — 12  uur  en  van 
1 — 4j/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9x/2 — 12  uur.  Aanvra¬ 
gen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Mauritskade, 
en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending  geldt 
hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzçjiding  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Kennisgeving  (tevens  verzoek)  aan  inzenders. 

Daar  de  Redactie  in  het  vervolg  den  auteursnaam  achter 
den  soortnaam  ter  bevordering  der  duidelijkheid  gewoon 
zal  laten  zetten,  verzoekt  zij  aan  inzenders  —  met  afwijking 
van  hetgeen  werd  aanbevolen  in  No.  195  van  1  Januari  1934, 
blz,  2  —  deze  al  of  niet  verkorte  auteursnamen  in  hun 
manuscript  niet  meer  te  onderstrepen.  Bovendien  zal  zij  het 
gebruik  van  gespatieerd  ook  verder  beperken. 

Men  late  in  het  algemeen  onderstreping  liever  achterwege 
dan  ze  op  onjuiste  wijze  aan  te  brengen. 

Ten  slotte  wordt  men  dringend  verzocht  aan  de  linkerzijde 
van  het  blad  steeds  eenige  ruimte  blank  te  laten. 

REDACTIE. 


100 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Acercinae. 

Wettina  podagrica  (Koch). 

Bij  deze  en  eenige  der  hierna  genoemde  soorten,  zoomede 
bij  soorten  uit  de  genera  Forelia  en  Piona ,  werden  rugschil¬ 
den  waargenomen,  door  mij  aangeduid  als  Ie,  2e  en  3e  paar 
rugschilden.  Aan  deze  schilden  werd  tot  heden  weinig  aan¬ 
dacht  geschonken. 

Het  $  ,  $  en  de  nymphe  van  bovengenoemde  soort  be¬ 
zitten  het  Ie  paar  rugschilden,  het  $  bovendien  het  2e  paar. 
Nergens  vond  ik  deze  schilden  vermeld,  ook  niet  bij  Pier- 
s  i  g,  alhoewel  deze  auteur  een  $  afbeeldt  met  alleen  het 
Ie  paar  (1900,  pi.  XVIII,  fig.  44g). 

Hydrochoreutes  ungulatus  (Koch). 

Een  $  van  deze  soort  geeft  verdubbeling  te  zien  van 
den  proximalen  borstel  aan  lid  4,  3e  poot.  De  distale  kromme 
borstel  heeft  aan  de  basis  naast  zich  3  kleine,  aan  hun  top 
gekromde  borstels,  bij  de  volgende  soort  niet  voorkomende. 
Een  enkele  maal  bevond  ik  het  ontbreken  van  een  rechter 
nap  bij  het  $  . 

Hydrochoreutes  krameri  Piers. 

Aan  versch  geconserveerd  materiaal  van  deze  soort  was  ik 
in  staat  een  interessante  waarneming  te  doen  bij  het  $  , 
waardoor  een  nieuwe  variëteit  :  scutigerus  opgesteld  kon  wor¬ 
den.  De  kenmerken  zijn  de  volgende.  Dorsaal  zien  we  achter¬ 
aan  een  tweetal  langgerekte  schilden  ;  de  omtrekken  hiervan 
zijn  moeilijk  waar  te  nemen,  De  schilden  liggen  evenwijdig 
aan  de  lengte-as  ;  ze  zijn  niet  zoo  lang  als  de  oogafstand, 
welke  145  p  bedraagt.  Ventraal  zien  we,  dat  alle  epimeren 
met  inbegrip  van  de  tusschengelegen  ruimten  tot  één  epime- 
raalplaat  vergroeid  zijn,  in  welke  plaat  alleen  nog  de  voor- 
en  achterranden  van  de  2e  en  3e  epimeren  zichtbaar  zijn.  De 
praegenitale  haarplaatjes  zijn  mede  opgenomen. 

Van  krameri  $  bezit  ik  1  preparaat,  dat  matig  uitgevallen 
is  en  nu  ook  tot  scutigerus  blijkt  te  behooren.  Hieruit  volgt, 
dat  tot  nu  toe  in  ons  land  van  het  $  alleen  de  variëteit  is 
aangetroffen.  Bij  het  $  is  van  eenige  schildvorming  niets 
te  bespeuren. 

Lundblad  geeft  van  krameri  $  een  afbeelding  (1929, 
pag.  41,  fig.  19e),  bestaande  uit  de  ventrale  zijde  van  nap- 
platen  en  petiolus.  Hiervoor  zien  we  een  kromme  lijn  met 
links  en  rechts  een  haartje.  Deze  lijn  is  niets  anders  dan  de 
achterrand  van  de  vergroeide  4e  epimeren  of  wel  van  de 
epimeraalplaat.  Alhoewel  Lundblad  van  deze  vorming 
geenerlei  melding  maakt,  kan  genoemde  afbeelding  slechts 
naar  een  $  van  scutigerus  gemaakt  zijn,  waarmede  tegelijk 
aangetoond  is,  dat  deze  variëteit  behalve  in  ons  land  ook  nog 
in  Zweden  voorkomt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


101 


H  ydrochoreutes~n ymphen  bezit  ik  verscheidene.  P  i  e  r  s  i  g 
(1900)  meent  deze  te  kunnen  onderscheiden  naar  de  chiti- 
neuze  randzone,  al  dan  niet  aanwezig  rondom  de  nap- 
plaat.  Naar  mijn  bevindingen  is  dit  kenmerk  ontoereikend 
de  nymphen  te  bepalen.  Uit  een  vangst  samen  met  adulti  van 
krameri  scutigerus  bezit  ik  een  aantal  nymphen,  zeer  waar¬ 
schijnlijk  hiertoe  behoorende.  Door  elkaar  komen  echter 
nymphen  voor  met  en  zonder  genoemden  rand. 

Acercus  ornatus  Koch. 

Bij  het  9  is  het  Ie  paar  rugschilden,  zijnde  sterk  gechi- 
tiniseerd,  reeds  lang  bekend  ;  niet  alzoo  het  2e  en  3e  paar  : 
het  2e  is  nog  duidelijk  waar  te  nemen,  het  3e  alleen  bij  gun¬ 
stige  belichting  van  doorzichtige  exemplaren.  Van  het  Ie  en 
2e  paar  nam  ik  waar,  dat  deze  dienen  tot  aanhechting  van 
spieren.  Ook  bij  het  $  kon  ik  deze  drie  paar  schilden  con- 
stateeren. 

De  afstand  van  de  4e  epimeren  is  bij  jonge  9  9  kleiner 
dan  de  genitaalopening,  bij  eidragende  9  9  even  groot.  De 
napplaten,  met  11 — 14  haren,  zijn  iets  kleiner  dan  de  geni¬ 
taalopening,  bij  uitzondering  even  groot.  Het  ontbreken  van 
één  der  middelste  nappen  komt  sporadisch  voor.  Eindleden 
van  de  pooten  ventraal  met  een  dubbele  rij  fijne  haartjes. 

Acercus  latipes  (O.  F.  M.). 

Het  9  van  deze  soort  blijkt  evenzeer  in  bezit  te  zijn  van 
de  3  paar  rugschilden.  Eén  dezer  9  9  is  1009  g  lang.  De 
buitenkantborstel  aan  PUI  staat  proximaal.  De  genitaal¬ 
opening  meet  138  g  zonder,  en  190  g  met  de  steunlichaampjes. 
De  lengte  van  de  napplaten  bedraagt  148  g ;  hierop  10 — 13 
haren.  De  nappen  meten  38 — 50  g  ;  bij  een  ander  9 
44—53  g. 

Deze  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen  :  Plas 
Hinthamerweg,  s-Bosch,  Mei  ;  Sloot  Westervoort,  Mei. 

Acercus  torris  (O.  F.  M. ). 

Het  $  van  deze  soort  bezit  het  Ie  en  2e  paar  schilden. 

Pionopsis  lutescens  (Herrn.). 

Het  $  is  in  bezit  van  de  drie  paar  dorsale  schilden,  ven¬ 
traal  zijn  de  epimeren  vergroeid  en  breidt  zich  de  schild- 
vorming  uit  tot  de  anaalopening. 

Het  is  mij  gebleken,  dat  er  van  het  9  twee  vormen  bestaan, 
die  in  hoofdzaak  overeenstemmen  ;  zoo,  wat  betreft  beharing 
van  de  epimeren,  pooten  en  palpen.  De  epimeren  zijn  in  beide 
gevallen  behaard  als  bij  het  $  ;  vgl,  P  i  e  r  s  i  g,  1900,  pl 
XV,  fig.  39c. 

De  eindleden  van  de  pooten  zijn  ventraal  van  een  dubbele 
rij  haartjes  voorzien  ;  plaatsing  en  aantallen  van  borstels  en 
haren  op  de  andere  leden  stemmen  geheel  overeen.  De  stift 
aan  PIV  is  in  beide  gevallen  gelijk  van  lengte  ;  de  genitaal- 
platen  zijn  driehoekig.  Bij  beide  vormen  heb  ik  alleen  het 
Ie  paar  rugschilden  kunnen  zien. 


102 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Daar  tot  heden,  wat  ons  land  betreft,  slechts  de  eerste 
vorm  in'  gezelschap  van  het  $  aangetroffen  werd,  identificeer 
ik  dit  9  als  lutescens  ;  voor  den  2en  neem  ik  den  naam  dif- 
ferens  nom.  nov.  De  punten  van  verschil  zijn  opgenomen  in 
onderstaand  tabelletje  ;  ze  zijn  ontleend  aan  ei-dragende  $  9  . 

lutescens  differens 

1076  :  452  p  1422:355  p 
2.4  :  1  4:1 

roodachtig-  blauwachtig 

geel 


lengte  . . . 

lichaam  :  palpen  . 

kleur  epimeren  en  pooten 


P  IV.  binnenzijde-borstel  op  gelijke  hoog- 

t.o.v.  de  buigzijdehaartjes  proximaal  te  of  distaai 

afstand  4e  epimeren  . 1/2 — 3/s  gen. -op.  57  gen. -op. 

lengte  gen. -platen  .  5L  gen.-op.  2/3  gen. -op. 

2(3)  haartjes  tusschen  voor-  gelegen  op  de  gelegen  voor  de 
sten  nap  en,  voorste  steun-  genitaalplaten  genitaalplaten 
lichaampje  . 

haren  op  de  gen. -platen  ...  11 — 15  9 — 13 


P  i  e  r  s  i  g  heeft  vermoedelijk  beide  vormen  onder  de 
oogen  gehad  (1900)  :  de  kleur  varieert,  doch  de  pooten  zijn 
blauwachtig  (pag.  158).  Figuur  39i  op  Tafel  XV  geeft  het 
9  genitaalorgaan  weer,  precies  zooals  mijn  inlandsche  9  9 
van  lutescens  dit  bezitten. 

De  andere  auteurs,  te  beginnen  met  Koenike  (1909, 
fig.  167a),  beelden  af  of  beschrijven  het  differens-  9  naast 
het  lutescens -  $  . 

Beide  vormen  van  het  9  werden  nimmer  onder  elkaar 
aangetroffen  ;  lutescens  $  9  ken  ik  uit  :  Molenkolk,  Voorst, 
Augustus  en  Sloot  Grouw,  Mei  ;  differens  9  uit  :  Sloot  Heu- 
men,  Mei  ;  Sloot  Westervoort,  Mei. 

Genus  Pionacercus .  De  soorten  van  dit  genus  zijn  nog 
weinig  bekend,  waarvan  het  gevolg  is,  dat  in  de  determinatie- 
tabellen  van  Viets  (1928)  een  tabelletje  ter  onderkenning 
van  de  9  9  van  dit  genus  van  die  uit  de  verwante  genera 
Acercus  en  Pionopsis  ontbreekt.  Ik  meen  zulk  een  kenmerk 
gevonden  te  hebben  in  de  relatieve  grootten  van  de  3e  en  4e 
epimeren,  als  volgt  : 

3e  Ep.  <■'  4e  Ep.  :  Acercus ,  Pionopsis . 

3e  Ep.  >  4e  Ep.  :  Pionacercus. 

Van  Pionacercus  vatrax  (Koch)  is  het  $  dadelijk  herken¬ 
baar  aan  de  eigenaardige  vormingen  aan  de  leden  4  en  6 
van  het  4e  pootpaar.  Het  zesde,  sikkelvormig  gebogen  lid 
draagt  3 — 6  dolkvormige  borstels  ;  deze  zijn  ongelijk  van 
lengte.  De  lichaamslengte  van  het  $  ligt  tusschen  462  en 
558  p; 

De  identificatie  van  het  9  bood  meer  moeilijkheden,  hierin 
gelegen,  dat  bij  onze  inlandsche  9  9  het  eindlid  van  de  eerste 
pooten  w  e  1  verdikt  blijkt  te  zijn,  in  tegenstelling  met  de 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


103 


tot  nu  toe  van  elders  beschreven  9  9  van  deze  soort,  te  meer 
daar  de  verdikking  van  de  poot-eindleden  als  kenmerk  wordt 
aangewend  ter  onderscheiding  van  de  ?  $  van  dit  genus. 

Dat  ik  de  hierna  beschreven  Pionacercus-  9  9  voor  vatrax 
houd,  baseert  zich  op  het  feit,  dat  overigens  geen  afwijkingen 
werden  gevonden  van  vatrax-  9  ,  het  uitvoerigst  beschreven 
door  W  alter  (  1922),  zoomede  op  de  vangst  in  gezelschap 
van  vatrax  $  ,  De  vraag,  of  mijn  9  9  tot  een  nieuwe  variëteit 
gerekend  moeten  worden,  laat  ik  voorloopig  onbeantwoord. 

De  lengte  van  het  9  bedraagt  548 — 798  ju,  De  volgende 
bijzonderheden  ontleen  ik  aan  een  9  ter  lengte  van  697  ju. 
De  palp  is  tot  in  kleinigheden  gebouwd  als  bij  W  alter  en 
reikt  tot  halverwege  het  5e  lid  van  den  l  en  poot  en  is  318  g 
lang.  De  dorsale  lengten  van  de  leden  bedragen  25-83-54-1 17- 
39  g.  De  epimeren  zijn  gebouwd  als  bij  W  alter.  De  haar- 
plaatjes,  voor  de  napplaten  gelegen,  dragen  2,  bij  uitzondering 
3  haartjes.  Deze  haarplaatjes  kunnen  verdubbeld  zijn,  elk 
met  1  (2)  haartje(s).  De  nappen  zijn  vrijwel  rond,  de  twee 
achterste  nappen  liggen  naast  elkaar  zonder  elkaar  te  raken  ; 
de  mediane  is  het  grootst  en  heeft  een  doorsnede  van  44  g. 
De  genitaalopening  is  21 7  g  lang  met  inbegrip  van  de  steuri- 
lichaampjes  ;  het  ei  is  242  g  groot.  De  eindleden  van  de  pooten 
1 — 4,  in  deze  volgorde  genomen,  worden  dunner  en  langer, 
hetgeen  blijkt  uit  de  volgende  maten  : 

1P6  2P6  3P6  4P6 

hoogte  35  33  29  22 

lengte  127  136  142  171 

Deze  afnemende  dikte  wordt  op  dezelfde  wijze  aangetrof¬ 
fen  bij  de  volgende  soort.  Nog  niet  vermeld  is  de  aanwezig¬ 
heid  van  drie  paar  rugschilden,  door  mij  waargenomen  zoowel 
bij  het  $  als  bij  het  9  . 

Vatrax- nymphen  zijn  mij  eveneens  bekend  geworden  ;  de 
lengte  ligt  tusschen  346  en  404  ju.  De  rugschilden  ontbreken 
niet,  zijn  naar  verhouding  echter  van  kleiner  afmetingen.  De 
napplaten  dragen  elk  2  haartjes.  Overigens  stemmen  deze 
nymphen  geheel  overeen  met  de  korte,  doch  duidelijke  be¬ 
schrijving  van  Walter  (1922). 

Pionacercus  norvegicus  S,  Thor. 

De  herkenning  van  het  9  van  deze  soort  werd  mij  mogelijk 
gemaakt  door  L  u  n  d  b  1  a  d  (  1926).  Alleen  de  grootte  ver¬ 
schilt  veel.  Lundblad  noemt  als  lengte:  1862  ^.  Bij 
Pier  si  g  (1901)  lezen  we:  ,, Grosse  etwas  geringer  als 
bei  P.  leuckartï’ ,  waarvan  het  9  850  g  lang  is.  De  lengte 
van  één  mijner  9  9  bedraagt  812  g.  Eenige  andere  maten 
van  dit  diertje  zijn  de  volgende.  De  buigzijde  van  het  4e 
palpenlid  bedraagt  81  u.  De  genitaalopening  met  inbegrip  der 
steunlichaampjes  is  lang  183  g.  De  doorsnede  van  het  ei  be¬ 
draagt  148/1,  De  nappen  zijn  19  g  in  doorsnede,  de  afstand 
varieert  van  27 — 35  g. 


104 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  maten  van  de  eindleden  der  pooten  1 — 4  zijn  de  vol¬ 
gende  : 

1P6  2P6  3P6  4P6 

hoogte  46  44  40  24 

lengte  140  154  163  202 

De  drie  eerste  eindleden  zijn  in  afnemende  mate  verdikt  ; 
het  4e  eindlid  is  lang  en  slank,  alles  als  bij  vatrax. 

Aanwezig  zijn  drie  paar  rugschilden,  het  derde  paar  is 
onduidelijk. 

Nauw  verwant  aan  P,  norvegicus  is  Acercus  Dudichi  Sza- 
lay  (  1929),  welke  vorm  ongetwijfeld  in  het  genus  Pionacercus 
thuishoort. 

P.  uncinatus  (Koen.), 

Ook  het  $  van  deze  soort  bezit  de  rugschilden  als  hier¬ 
boven  bij  vatrax  beschreven.  Zelfs  zijn  ze  hier  sterker  ont¬ 
wikkeld  dan  bij  de  vorige  soorten. 

Literatuur,  (Voor  zoover  niet  vroeger  vermeld.) 

1897 — 1900  Pier  si  g  in:  Zoologica,  vol.  22. 

1926  Lundblad  in:  Det  Kgl.  Danske  Vidensk.  Sel- 
skab,  Biol,  Medd,  VI,  I. 

1929  Lundblad  in:  Sjön  Täkerns  Fauna  och  Flora.  5 

’s-Hertogenbosch,  Mei  1934. 

A.  J.  BESSELING. 

Iets  over  de  insecten  van  Vlieland. 

Vlieland  behoort  tot  onze  Noordzee-eilanden,  die  en¬ 
tomologisch  nog  zeer  weinig  onderzocht  zijn.  Door  de 
recente  bemoeiingen  van  de  heeren  Reclaire  en  v,  d.  Wiel 
is  omtrent  de  Coleoptera  en  Rhynchota  eene  aanmerkelijke 
verbetering  gekomen.  Onze  vroegere  wetenschap  berustte 
alleen  op  de  resultaten  van  een  entomologisch  bezoek  door 
de  heeren  Ritsema  en  Roelofs,  die  echter  slechts  enkele 
hunner  vangsten  publiceerden,  resp.  op  de  vergaderingen 
der  Nederlandsche  en  Belgische  entomologische  Vereeniging. 

Van  het  verblijf  van  Dr,  R,  Kramer,  oud-entomoloog, 
op  Vlieland,  Aug.  1934,  maakte  ik  gebruik,  hem  een  fleschje 
spiritus  mee  te  geven,  met  het  verzoek  daarin  alles  te 
werpen,  wat  hij  aan  insecten  bemachtigen  kon.  Na  terug¬ 
komst  bleek  het  fleschje  elf,  zegge  11,  insecten  te  bevatten, 
in  negen  soorten,  Toch  was  dit  geringe  aantal  nog  de  moeite 
waard,  hetgeen  eene  aansporing  moge  zijn  ook  verder  op 
de  fauna  van  dit  verwaarloosde  eiland  te  letten.  Ziehier  de 
lijst  ;  de  voor  Vlieland  nieuwe  soorten  zijn  met  *  gemerkt  : 

Orthoptera.  *  2  $  $  .  —  Ectobia  Panzeri  Fall. 

Rhynchota.  1  $  .  —  Aphrodes  bicinctus  Schrk.  *  var. 

card  ui  Curt. 

1  ?  .  —  Gonianotus  marginepunctatus 

Wolff. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


105 


★ 


★ 


Diptera. 


Coleoptera. 


1  <3  ,  1  $  .  —  Eremocoris  erraticus  F.  Het  $ 
heeft  rechts,  het  $  links  een 
3-ledige  spriet. 

1  9  .  —  Gast  rod  es  [errugineus  L. 

1  9  .  —  Macrotylus  Paykulli  Fall. 

lex.  —  T endipes  ( Chironomus)  plumo- 
sus  L.  var.  flaveolus  Meig.  (Syn- 
on.  :  Chit .  ferrugineo~vittatus 
Meig,).  Een  brakwaterdier,  door 
Dr.  Kruseman  gedetermineerd. 

1  ex.  —  Dromius  linearis  Ol. 

1  ex.  —  Demetrias  monostigma  Samou- 
elle. 


Literatuur  over  de  entomologie  van  Vlieland  : 

R  o  e  1  o  f  s,  W.  —  Communication  des  résultats  d  une 
excursion  entomologique  aux  îles  Texel,  Vlieland  et  Ter¬ 
schelling  (Juin  1871)  [recte:  Mai  à  Juin  1872].  Ann.  Soc. 
Ent.  Belg.,  Tome  XV,  1871/72,  pp.  LXXVII— LXXVIII. 

(Hierin  voor  Vlieland  4  Diptera). 

R  i  t  s  e  m  a,  C,,  Cz.  —  Entomologisch  uitstapje  naar  de 
Noordzee-eilanden  :  Texel,  Vlieland  en  Terschelling,  Mei- 
Juni  1872.  Verslag  27e  Zomerverg.  Ned,  Ent.  Ver.,  1872, 
in:  Tijdschr.  V.  Entom.,  Dl.  XVI,  1873,  pp.  XVIII— XX. 
(Voor  Vlieland  11  Coleoptera). 

R  e  c  1  a  i  r  e,  A,  —  Korte  mededeeling  omtrent  eenige 
op  Vlieland  waargenomen  insecten.  Ent.  Ber.,  Deel  VIII, 
No.  175,  1  Sept.  1930,  pp.  121—135. 

R  e  c  1  a  i  r  e,  A.  en  W  iel,  P,  van  der.  —  2e  korte 
mededeeling  omtrent  eenige  op  Vlieland  waargenomen  in¬ 
secten.  Ent,  Ber.,  Deel  VIII,  No.  188,  1  Nov.  1932,  pp. 
421—431. 

Wiel,  P,  van  der.  —  Mededeeling  betreffende 
de  Coleoptera-fauna  van  de  Noordzee-eilanden.  Versl.  89e 
Zomerverg,  Ned,  Ent.  Ver.,  9  Juni  1934,  in  :  Tijdschr.  v. 
Entom.,  Dl.  LXXVII,  1934,  pp.  LXII— LXIII. 

Amsterdam,  26  Sept.  1934. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


The  entomological  Society  of  Puerto  Rico. 

Nu  er  tegenwoordig  van  Amerikaansche  en  Engelsche 
zijde  hard  gewerkt  wordt  aan  de  entomologie  van  de  Antillen, 
lijkt  het  mij  gewenscht  de  aandacht  te  vestigen  op  een  pas 
verschenen  boek  van  Georg  N,  W  o  1  c  o  1 1  :  An  economie 
Entomology  of  the  West  Indies,  1933.  Daar  de  Nederlanders 
gelukkig  nog  steeds  ook  daar  bezittingen  hebben,  waarvan 
Curaçao  juist  weder  een  eeuwfeest  viert,  mag  de  verschijning 


106 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


van  een  dergelijk  werk  ook  door  ons  met  vreugde  begroet 
worden.  Voor  de  cultures  op  onze  eilanden  en  zelfs  voor  die  op 
Suriname  is  dit  boek  van  veel  belang  en  zal  het  de  vraag¬ 
baak  zijn,  zoolang  wij  nog  geen  tegenstuk  voor  de  West 
hebben  van  Dammerman’s  boek  voor  de  Oostindische 
Landbouwdierkunde. 

W  o  1  c  o  1 1  heeft  reeds  veel  gepubliceerd  over  de  ento¬ 
mologie  van  de  West  ;  o.a,  in  1927  verscheen  zijn  „En¬ 
tomologie  d’Haiti”,  440  pagina’s  met  133  figuren.  Dit  nieuwe 
boek,  dat,  zooals  de  titel  aangeeft,  zich  over  de  economische 
entomologie  van  geheel  West-Indië  uitstrekt,  bevat  XVIII 
en  688  pagina’s  met  1 1 1  figuren. 

De  uitgaaf  geschiedde  door  de  pas  gereorganiseerde  „En¬ 
tomological  Society  of  Puerto  Rico  ”,  San  Juan,  Zeker  een 
prachtige  inzet  voor  eene  zoo  jeugdige  vereeniging  !  Ofschoon 
te  hopen  is,  dat  de  annalen  der  vereeniging  ook  de  wording 
van  de  vereeniging  zullen  boekstaven,  is  het  toch  curieus, 
dat  zij  reeds  te  lezen  zijn  op  den  omslag  van  W  o  1  c  o  1 1  ’s 
boek.  Daar  aan  een  dergelijken  omslag  gewoonlijk  geen  lang 
leven  beschoren  is  en  mij  uit  eigen  ervaring  gebleken  is, 
hoe  moeilijk  het  is  later  de  wordingsgeschiedenis  eener  ento¬ 
mologische  vereeniging  te  reconstrueeren,  lijkt  het  mij  niet 
ondienstig,  deze  gegevens  hier  te  vermelden,  waardoor  ook 
de  Nederlandsche  entomologen  te  weten  komen,  waar  de 
eerste  publicaties  dezer  vereeniging  te  vinden  zijn. 

The  entomological  Society  of  Puerto  Rico. 

The  organizing  of  the  first  Entomological  Conference  in 
Porto  Rico,  held  at  Rio  Piedras  on  May  25,  1912,  was  largely 
due  to  the  enthusiastic  and  charming  personality  of  Mr.  D. 
L.  Van  Dine,  at  that  time  in  charge  of  the  entomological 
department  of  the  Sugar  Producers’  Experiment  Station.  At 
the  second  Conference,  held  at  Mayaguez  on  November  26, 
1912,  nine  papers  were  presented,  which  are  reported  in 
summary  in  the  Journal  of  Economic  Entomology  for  Fe¬ 
bruary,  1931.  Deprived  of  Mr.  Van  Dine’s  leadership  shortly 
afterwards,  all  formal  organized  activities  of  the  entomolo¬ 
gists  ceased,  not  to  be  revived  until  March  1932,  when  the 
third  meeting  was  held  in  connection  with  the  Fourth  Con¬ 
gress  of  the  International  Society  of  Sugar-Cane  Techno¬ 
logists  at  San  Juan,  The  papers  presented  at  that  time  have 
been  printed  in  a  House  Document  of  the  House  of  Repre¬ 
sentatives  of  Puerto  Rico,  and  reports  of  the  meetings  were 
printed  in  the  Journal  of  Economic  Entomology  and  in 
Entomological  News.  Based  on  this  historical  background, 
a  more  formal  organization  has  since  been  perfected  :  the 
Entomological  Society  of  Puerto  Rico.  Its  active  member¬ 
ship  at  present  comprises  practically  all  resident  entomolo¬ 
gists.  Two  meetings  have  been  held,  the  first  on  the. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


107 


occasion  of  the  return  of  Mr.  U.  C.  Loftin  to  the  United 
States  on  April  7,  1933,  at  which  time  two  papers  were 
presented  ;  the  second  on  the  occasion  of  the  return  of 
Mr.  R.  W,  E,  Tucker  to  Barbados,  on  July  13,  1933. 


Amsterdam,  13  Oct.  1934. 


D.  MAC  GILLAVRY. 


Notes  et  descriptions  (Coléoptères  Clérides). 

Grâce  aux  communications  faites  par  mon  aimable  collègue 
et  spécialiste  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  j’ai  pu  me  rendre  compte  que 
mes  Pseudoclerops  auratofasciatus  (1927)  et  Thanasimus 
mimomutillus  (1926)  doivent  rentrer  dans  le  genre  Tillicera 
Spin. 

Pseudoclerops  (  =1  Tillicera )  auratofasciatus  Pic  ressemble 
quelque  peu  à  Tillicera  soror  Schenkl.,  mais  en  diffère  par 
les  antennes  plus  robustes  (les  antennes  assez  grêles  de  la 
soror  Schenkl.  la  rapprochent  des  Pseudoclerops  J.  Duv.), 
toute  la  base  des  élytres  rouge,  les  fascies  des  élytres  faites 
de  poils  dorés  et  non  grisâtres. 

Thanasimus  (  =  Tillicera)  mimomutillus  Pic  ressemble  à 
Tillicera  cleroides  Gorh.  et  en  diffère  par  la  fascie  postmé¬ 
diane  grise  réduite,  l’apex  des  élytres  plus  ou  moins  nettement 
pubescent,  d’où  pas  de  bande  grise  antéapicale  nettement 
limitée. 

Nous  sommes  d’accord,  M,  Corporaal  et  moi,  que  Tenerus 
atricornis  Pic  (  1 925  )  est  une  nuance,  ou  aberration  extrême 
(élytres  entièrement  foncés)  du  variable  T ,  signaticollis  Cast. 

Tenerus  sumatranus  n.  sp.  $  .  Elongatus ,  subparallelus, 
minutus,  parum  nitidus ,  griseo-pubescens  et  hirsutus,  pro  parte 
nigro-piceus  aut  testaceus ,  membris  piceis,  femoribus  albo~ 
notatis,  Capite  testaceo ,  medio  brunneodineato,  minute  et 
sparse  punctato  ;  antennis  piceis ,  pro  parte  flabellatis.  T  Horace 
subquadrato,  supra  inaequaliter,  minute  et  sparse  punctato , 
testaceo ,  lateraliter  piceodineato,  medio  late  brunneo-notato  ; 
scutello  testaceo  ;  elytris  nigro-piceis,  circa  scutellum  et  ad 
suturam  antice  luteo~notatis ,  thorace  non  latioribus,  parallelis , 
incostatis ,  sat  minute  irregulariter  et  dense  punctatis  ;  infra 
corpore  pro  majore  parte  piceo,  abdomine  prominulo,  pro 
parte  testaceo-marginato  ;  pedibus  piceis,  femoribus  late  albo - 
notatis . 

Long.  4  milk  Sumatra:  Lau  Rakit,  2.  IX.  1921  ;  Siantar, 
20.  VIIL  1920  (J.  B,  Corporaal,  in  coll,  Corporaal  et  Pic). 

Cette  petite  espèce  parait  se  rapprocher  de  T .  discolor 
Gorh.,  qui  ne  m’est  pas  sûrement  connu  en  nature,  et  s’en 
distinguer  (ex  description)  par  les  cuisses  largement  flaves, 


108 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


la  base  des  élytres  marquée  de  clair  et,  sans  doute,  par  la 
structure  en  partie  flabellée  des  antennes. 

Tenerus  multilineatus  n.  sp.  Plus  minusve  elongatus ,  major 
aut  minor ,  parum  nitidus ,  griseo-  aut  rubro-pubescens ,  niger , 
capite  diverse  colorato,  nigro  et  testaceo,  thorace  testaceo, 
multi -  et  diverse  nigro-lineato  aut  brunneo-notato  ;  elytris 
multicostatis,  rubris  aut  testaceis,  lateraliter  nigro-marginatis, 
postice  valde ,  aut  apice  breviter,  nigris,  aliquando  antice  di¬ 
stincte  griseo-lineatis  ;  membris  nigris,  antennis  pro  parte  late 
et  diverse  pectinatis. 

Long.  5 — 10  mill.  Sumatra:  Boschreserve  Bandar,  25. 
VIL  1920  ;  Lau  Rakit,  IL  1918  ;  Siantar,  20.VIII.  1920  ;  Sibo- 
langit,  VIII,  1920  et  X.  1921  ;  Bandar  Baroe,  9.  IL  1921 
(J.  B.  Corporaal,  in  coll,  Corporaal  et  Pic). 

Cette  espèce  est  très  variable  de  taille  et  coloration  et  je 
considère  comme  représentants  typiques  de  cette  nouveauté 
les  individus  de  moyenne,  ou  de  plus  grande,  taille  ayant  la 
tête  testacée  avec  des  lignes  frontales  noires,  des  macules 
noires  derrière  les  yeux,  le  prothorax  noir  sur  les  côtés, 
testacé  et  noir  en  dessus,  les  parties  claires  représentées  par 
deux  bandes  testacées  dont  une  étroite  placée  tout  à  fait  au 
milieu,  celle-ci  flanquée,  de  chaque  côté,  d’une  plus  large 
bande  noire  (qui  peut  se  réduire  ou  devenir  brunâtre  chez 
certains  exemplaires),  les  élytres  plus  ou  moins  noirs  et  pour¬ 
prés,  la  partie  noire  s’étendant  diversement  sur  le  sommet 
et  les  côtés,  la  partie  pourprée  plus  ou  moins  étendue  in¬ 
térieurement  et  en  avant.  Parfois  la  tête  est  largement  foncée  ; 
parfois  les  dessins  noirs  s’unissent  ou  les  dessins  foncés  de 
la  tête  s’oblitèrent,  Parfois  les  élytres  présentent  une  colora¬ 
tion  foncière  plutôt  testacée,  quelquefois  ces  organes  présen¬ 
tent  des  lignes  longitudinales  pubescentes  claires  plus  ou 
moins  indiquées  sur  un  fond  foncé.  Je  laisse  sans  noms  ces 
diverses  modifications,  me  contentant  de  nommer  la  variété 
extrême  suivante  : 

Minutus,  capite  testaceo ,  thorace  in  disco  brunneo-notato, 
elytris  fere  concoloribus,  brunneo-piceis,  minute  costulatis. 
var.  nov.  separatus  (Siantar,  20.  VIII.  1920,  in  coll.  Corpo¬ 
raal  ) . 

Voici  la  structure  particulière  des  antennes,  commune  aux 
individus  répondant  à  diverses  colorations  et  tailles.  Antennes 
grêles  à  leur  base,  très  élargies  et  aplaties  à  partir  du  4e 
article,  1er  article  allongé  ainsi  que  3ème,  2e  assez  court,  4e 
fortement  dilaté  et  large,  assez  long  sur  sa  partie  interne,  5e 
un  peu  plus  court,  les  suivants  diversement  transverseaux  et 
pectinés-dentés,  dernier  ovalaire-acuminé,  parfois  apparais¬ 
sant  subtronqué  obliquement  au  sommet. 

Cette  nouveauté  peut  prendre  place  près  de  T ,  siamensis 
Gorh.,  qui  n’a  pas  son  prothorax  multi-  et  diversement  linéolé 
au  milieu  et  dont  les  élytres  ne  sont  pas  multicostés. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


109 


Tenerus  Corporaali  n.  sp.  Elongatus,  parallelus,  parum  niti¬ 
dus ,  griseo-pubescens  et  hirsutus,  nigro-piceus ,  capite,  thorace 
(hoe  medio  reducte  nigro-lineato)  scutelloque  rufis,  antennis 
nigris ,  ad  basin  rufis ,  pedibus  testaceis,  pro  parte  brunneo- 
tinctis.  Capite  minute  et  sparse  punctato,  oculis  nigris  ;  anten¬ 
nis  apice  valde  dilatatis,  ad  basin  gracilibus ,  articulo  3°  gra - 
cili  et  elongato ,  4°  brevi;  paulum  lato ,  5°  et  sequentibus  diverse 
latioribus,  ultimo  subovato,  apice  paulum  attenuato  ;  thorace 
sat  brevi,  parum  lato,  antice  paulum  attenuato,  parum  fortiter 
non  dense  punctato  ;  elytris  thorace  non  latioribus,  parallelis, 
incostatis,  dense  punctatis  ;  infra  corpore  pro  majore  parte 
nigro-piceo . 

Long.  6  mill.  Sumatra:-  Lau  Rakit,  IL  1918  (J.  B.  Cor- 
poraal,  in  coll,  Corporaal). 

Espèce  paraissant  être  voisine  de  T ,  dispar  Gorh.  (avec 
une  bande  ovalaire  discale  noire  au  prothorax,  qui  n’atteint 
ni  le  sommet  ni  la  base)  et  en  différer  (ex  description) 
par  la  tête  sans  bandes  noires,  l'écusson  roux  et  les  éîytres 
dépourvus  de  côtes. 

Je  dédie  avec  plaisir  cette  nouveauté  à  mon  aimable  cor¬ 
respondant  Corporaal,  spécialiste  comme  moi-même  pour 
la  gracieuse  famille  des  Clérides. 

M.  PIC. 


Aanteekeningen  over  Lepidoptera. 

1.  Colias  hyale  L.  Inderdaad  is  1934  weer  het  eerste  hyale - 
jaar  van  beteekenis  geweest  sinds  1921.  Natuurlijk  zijn  in 
dien  tusschentijd  ook  exemplaren  waargenomen,  vooral  in 
Zuid-Limburg,  doch  steeds  sporadisch.  Ik  zag  enkele  exem¬ 
plaren  begin  Augustus  1934  bij  Eerbeek  en  ontving  verschei¬ 
dene  van  Prof.  Dr,  A,  M,  Brouwer,  qevanqen  te  Ransdaal 
20  Juli. 

De  enquête  van  1932  heeft  alleen  dit  positieve  resultaat 
gehad,  dat  de  rups  zonder  twijfel  in  Zuid-België  den  winter 
doorkomt.  Doch  hoe  het  in  Noord-België  en  ons  land  met 
de  mogelijkheid  van  overwintering  gesteld  is,  daaromtrent 
tasten  we  nog  volkomen  in  het  duister. 

Het  is  mij  opgevallen,  dat  1921  en  1934  eveneens  twee 
goede  vliegjaren  van  Argynnis  lathonia  L.  waren,  In  het  eerst¬ 
genoemde  jaar  was  deze  soort  zeer  talrijk,  zoowel  in  Zuid- 
Limburg  als  aan  den  Zuiderzeedijk  bij  Amsterdam,  waar 
nauwelijks  een  viooltje  groeide.  Na  1921  heb  ik  de  soort,  be¬ 
halve  in  de  duinen  en  een  enkele  maal  bij  Amsterdam,  niet 
meer  waargenomen,  tot  ze  in  1934  weer  opvallend  veel  aan¬ 
wezig  was.  Ook  Rinke  Tolman,  een  scherp  opmerker,  die  de 
soort  jarenlang  bij  Soest  gemist  heeft,  ving  er  nu  verscheidene. 
Wij  dienen  er  in  de  toekomst  op  te  letten,  of  elk  hyale- jaar 
ook  een  lathonia-jaar  is  en  er  vooral  voor  te  zorgen,  dat 


110 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


eventueele  waarnemingen  in  onze  literatuur  vastgelegd  wor¬ 
den.  Dat  ook  lathonia  een  echte  trekker  is,  is  bekend.  Ze 
komt  in  Engeland  nooit  anders  voor  !  In  dit  verband  wijs 
ik  op  het  merkwaardige  feit,  dat  ook  Pyr.  cardui  L.  en  Plusia 
gamma  L.  steeds  tegelijkertijd  een  sterke  toename  vertoonen. 
In  een  goed  cardui- jaar  zwermt  het  van  de  pistooltjes.  Zie 
hiervoor  talrijke  mededeelingen  in  Engelsche  en  Duitsche  tijd¬ 
schriften. 

Hoe  het  met  C.  electo  croceus  Fourcr.  1)  gesteld  is,  weet 
ik  nog  niet  precies.  In  elk  geval  vallen  de  croceus- jaren  bijna 
nooit  samen  met  die  van  hyale ,  daarentegen  heel  dikwijls 
met  die  van  cardui  en  gamma .  Dat  echter  op  dit  gebied  nog 
heel  veel  waarnemingen  verricht  moeten  worden,  is  wel  zeker, 
al  zal  het  wel  altijd  een  open  vraag  blijven,  waarom  bepaalde 
soorten,  die  overigens  volkomen  onafhankelijk  van  elkaar 
zijn,  steeds  tegelijkertijd  een  sterke  toename  vertoonen. 

2.  Actinotia  (Chloantha)  polyodon  Cl.  2  $  $  op  smeer, 
Eerbeek,  31-7-1934.  Waarschijnlijk  geregeld  2  generaties  in 
ons  land. 

3.  Eustrotia  (Erastria)  uncula  CL  Petten,  25-8-’34  (Rinke 
Tolman  leg.).  Eerste  vindplaats  op  het  vasteland  van  Noord- 
Holland  (reeds  bekend  van  Texel).  Eerbeek,  31-7-’34.  Ik 
vermeld  deze  laatste  vindplaats  vooral,  om  de  aandacht  te 
vestigen  op  een  pracht  moerasgebied,  op  de  Stafkaart  (blad 
33,  uitgave  1933 — ’34)  aangeduid  als  Empesche  en  Ton- 
densche  Heide,  Het  goede  gedeelte  ligt  rechts  van  het  dwars 
er  door  loopende  fietspad  (van  Eerbeek  uit).  Talrijke  meter- 
hooge  planten  van  Senecio  paludosus  L,  stonden  in  vollen 
bloei  en  leverden  verscheidene  Eupithecia- rupsen  op,  die  in 
de  bloemhoofdjes  zaten.  Op  een  moerassig  heitje  waren  alle 
bloemknoppen  van  enkele  gentianen  bezet  met  talrijke  eieren 
van  Lycaena  alcon  F,  Van  den  vlinder  waren  echter  nog 
slechts  enkele  zeer  afgevlogen  exemplaren  aanwezig. 

4.  Eupithecia  linariata  F.  Begin  September  plukte  ik  op 
goed  geluk  een  bos  vlasbekjes  aan  den  spoordijk  bij  Die¬ 
men.  Bij  het  uitschudden  kwam  één  enkele  volwassen  rups 
te  voorschijn,  overigens  was  geen  spoor  van  andere  exem¬ 
plaren  te  zien,  Lange’s  raad2)  volgende,  zette  ik  de 
bloemen  in  water  en  wachtte  rustig  af.  En  werkelijk,  na  een 
veertien  dagen  was  aan  de  onder  de  vaas  liggende  uitwerp¬ 
selen  te  zien,  dat  nog  meer  dieren  aanwezig  waren,  die  nu 
pas  uit  de  zaaddoozen  te  voorschijn  kwamen.  Tot  begin 
October  ging  de  oogst  door,  zoodat  ik  ten  slotte  een  tiental 
rupsen  bij  elkaar  had.  Het  best  is,  tegen  half  September  op 

1)  Zie  voor  het  bewijs  van  de  juistheid  van  dezen  naam  :  „Lambil- 
lionea,”  1933,  p.  31. 

2)  E.  Lange:  Die  Eupithecien  der  Freiberger  Gegend,  ,,Iris”,  1924. 
Een  buitengewoon  goed  geschreven  artikel,  hoofdzakelijk  biologisch,  van 
den  bekenden  Duitschen  specialist. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


11 


een  plaats,  waar  de  plant  overvloedig  groeit,  een  flinken 
bos  grootendeels  uitgebloeide  stengels  af  te  snijden.  Succes 
zal  dan  wel  niet  uitblijven,  De  vindplaats  Diemen  is  nieuw 
(d.w.z.  :  is  nog  niet  gepubliceerd). 

5.,  Eupithecia  valerianata  Hb.  Snellen  enHeylaerts 
vermelden  Juni  als  de  maand,  waarin  de  rupsen  te  vinden 
zijn,  de  Duitsche  en  Engelsche  literatuur  noemt  algemeen 
Juli-Augustus.  De  laatste  opgave  is  zeker  juist.  Einde  Juli 
en  begin  Augustus  1934  waren  de  rupsen  zeer  talrijk  bij 
Laag-Soeren  (aan  den  weg  van  het  station  naar  de  Leuven- 
heimsche  Heide),  Het  beste  doet  men,  de  bloemschermen 
van  valeriaan  af  te  zoeken  naar  de  rupsen.  De  slanke,  geel¬ 
groene  diertjes  zijn  niet  moeilijk  te  zien.  Zulke  schermen 
snijde  men  in  hun  geheel  af  en  bij  het  uitkloppen  boven  een 
stuk  papier  zal  men  verbaasd  zijn  over  den  rijken  oogst,  daar 
nu  ook  de  jongere,  grijze,  en  daardoor  veel  moeilijker  zicht¬ 
bare  rupsen  te  voorschijn  komen.  Ook  bij  Eerbeek  vond  ik 
de  rupsen  (aan  den  weg  naar  Brummen),  doch  minder  talrijk. 
Bij  het  kweeken  bleek  de  mortaliteit  zeer  groot  te  zijn.  De 
vindplaats  Eerbeek  is  nieuw  ;  bij  ijverig  zoeken  in  den  goeden 
tijd  zal  de  soort  echter  wel  niet  zoo  zeldzaam  blijken  te  zijn, 
als  nu  aangenomen  wordt1).  De  collectie-Lycklama  bevat 
exemplaren  van  Mook  en  den  Piasmolen. 

Amsterdam,  1934.  B.  J.  LEMPKE. 


Variabiliteit  van  de  vleugeladeren  bij  de  mot 
Dasystoma  salicella  Hb. 

Terwijl  ik  drie  mannelijke  exemplaren  van  deze  mot  (ge¬ 
vangen  te  Bussum  3-4-’31  )  aan  het  over-determineeren  was, 
kwam  ik  tot  de  ontdekking,  dat  ik  met  de  overigens  voor¬ 
treffelijke  tabellen  van  Snellen  (  P.  C.  T.  Snellen:  Micro- 
lepidoptera)  dezen  keer  niet  uitkwam,  hoewel  het  een  tamelijk 
algemeenen  vlinder  gold.  De  reden  hiervan  bleek  te  liggen 
in  het  feit,  dat  slechts  één  van  de  drie  vlinders  de  nervatuur 
van  de  achtervleugels  naar  het  type  bezat,  terwijl  de  twee 
andere  mannetjes  één  van  de  aderen  en  wel  ader  4  (volgens 
de  nomenclatuur  van  Snellen)  misten. 

Van  een  dergelijke  variabiliteit  van  de  vleugeladeren  bij 
één  en  dezelfde  Microlepidopterensoort  was  mij  niets  be¬ 
kend.  In  de  tot  mijn  beschikking  staande  literatuur  over 
Dasystoma  vind  ik  hieromtrent  geen  verdere  gegevens.  Het 
zij  mij  daarom  vergund  hier  eenige  opmerkingen  dienaan¬ 
gaande  te  maken. 


*)  In  Twello  zijn  de  vlinders  een  geregelde  verschijning  op  licht  ieder 
jaar  in  Juni  en  Juli.  H.  C. 


112 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bij  F  r  e  y  1 *  )  vind  ik  het  volgende  : 

bij  Dasy stoma  (p.  6)  :  Alae  $  anter,  oblongo-ovatae,  post. 
ovatae  ;  vena  apicalis  alar,  ant.  furcata  supra  et  infra  apicem 
exit  (ader  8  en  7  van  Snellen),  infra  earn  venae  quattuor 
(6,  4,  3,  2),  subdorsalis  (3)  ad  basim  furcata  (geeft  2)  ; 
poster,  vena  apicalis  simplex  in  apicem  exit  (7),  infra  earn 
venae  duae  (6  en  5),  vena  mediana  bifida  (4  en  3). 

Snellen  schrijft  ( Microlepidoptera,  p.  560):  , .Voor¬ 
vleugels  met  1 1  aderen  ;  de  middencel  naar  achteren  iets 
verbreed,  afgerond,  overlangs  gedeeld  en  met  eene  aanhang- 
cel.  Ader  2  ontspringt  nabij  haren  staarthoek  en  is  niet  langer 
dan  3,  4  en  6  (5  ontbreekt)  :  7  loopt  onder,  8  in  de  vleugel- 
punt  uit,  en  zij  zijn  te  zamen  lang  gesteeld.  In  de  achtervleu¬ 
gels  heeft  de  middencel  onderaan  een  kort  uitstek  waaruit 
3 — 4  uit  een  punt  komen  en  5  iets  hooger  ontspringt  ;  6 — 7 
ontspringen  verwijderd  van  elkander. 

Het  wijfje  heeft  slechts  vleugelstompjes”. 

Dit  is  het  type  dus.  En  hier  had  ik  twee  van  de  drie  exem¬ 
plaren  vóór  mij  met  zoo  sterk  afwijkende  nervatuur  !  Het  is 
wel  waar,  ader  4  is  in  de  groote  groep  van  de  Tineidae , 
waartoe  ook  Dasystoma  behoort,  nogal  variabel.  Ook  bij  de 
bladrollers  is  dit  het  geval.  Ik  denk  hierbij  aan  de  onder- 
familie  van  de  Olethreutinae  bijvoorbeeld  (fam,  T ortricidae  ) , 
binnen  welker  grenzen  ader  4  geheel  vrij,  verbonden  met  3, 
als  een  tak  van  3  voorkomt  en  ten  slotte  geheel  ontbreken 
kan.  Maar  dat  dergelijke  variaties  binnen  de  grenzen  van 
één  enkele  soort  voorkomen,  is  wel  merkwaardig. 

Ik  moest  wel  denken  aan  de  mogelijkheid  van  een  muta¬ 
tie,  Dit  is  immers  een  term  van  prof.  Hugo  de  Vries,  waar¬ 
onder  hij  een  plotselinge,  sprongsgewijze  verandering  van 
het  type  verstaat,  welke  aanzijn  kan  schenken  aan  een 
nieuwen  vorm. 

In  de  collectie  van  den  heer  G.  A.  Graaf  Bentinck  waren 
5  of  6  exemplaren  van  Dasystoma  $  aanwezig.  Ze  vertoon¬ 
den  alle  het  gewone  aderschema. 

In  het  materiaal  van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amster¬ 
dam  vond  ik  meer  bijzonders  :  de  $  $  van  D,  uit  deze  ver¬ 
zameling  vertoonden  ten  eerste  verschillende  ©vergangen  van 
het  type  naar  de  uiterste  afwijking,  boven  beschreven.  Doch 
nog  merkwaardiger  was  het  feit,  dat  sommige  van  die  $  $ 
ongelijke  nervatuur  op  rechter  en  linker  achtervleugel  bezaten  ; 
de  vleugels  van  één  en  hetzelfde  individu  waren  dus  ongelijk  ! 

Zoo  vond  ik  een  exemplaar,  waarbij  ader  4  ontbrak,  maar 
ader  5  gevorkt  was  en  wel  links  op  3/5,  rechts  op  de  helft. 
Nog  opvallender  was  een  exemplaar,  dat  links  de  nervatuur 
van  het  type  vertoonde,  rechts  geen  ader  4  en  een  gevorkte 
ader  5  bezat.  En  een  ander  in  het  geheel  zonder  ader  4  en 

1)  Prof.  Heinrich  Frey:  Die  Tineen  und  Pterophoren  der  Schweiz, 

Zürich,  1856. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


113 


met  een  gewone  ader  5  links,  terwijl  deze  rechts  gevorkt  was. 

Verder  vond  ik  er  2  exemplaren  zonder  ader  4,  doch  rechts 
en  links  gelijk,  en  5  ex.,  ongeveer  overeenkomend  met  het 
type.  Ongeveer,  omdat  ook  hier  kleine  variaties  optraden  : 
bijvoorbeeld  ontsprong  ader  5  nu  eens  heel  dicht,  dan  weer 
verder  van  ader  4. 

Dit  jaar  is  het  mij  gelukt  om  op  dezelfde  plaats  als  drie 
jaar  geleden  en  ongeveer  op  denzelfden  tijd  nog  6  ex.  van 
Dasystoma  te  vangen.  Dezen  keer  waren  de  vlinders  lang 
niet  zoo  talrijk  als  in  1931.  Bij  deze  vlinders  waren  de  voor¬ 
vleugels  weer  normaal  geaderd  ;  de  achtervleugels  slechts  bij 
één  ex.  volgens  het  type  !  Bij  twee  ex.  ontbrak  ader  4  rechts 
en  links.  Eén  ex.  was  rechts  normaal,  had  links  geen  ader  4. 
Eén  ex.  was  links  met  4,  rechts  was  4  aanwezig,  doch  als 
een  tak  van  ader  5  en  wel  uit  haar  midden  ontspringend. 
En  één  ex.  had  rechts  geen  ader  4,  links  was  4  te  vinden 
als  een  tak,  dezen  keer  van  ader  3  ! 

Schijnbaar  hebben  wij  hier  dus  niet  met  een  mutatie,  doch 
met  variaties  van  het  adertype?  te  doen,  binnen  één  en  dezelfde 
soort. 

Het  is  opvallend,  dat  deze  variabiliteit  zich  schijnbaar  niet 
verder  uitbreidt  dan  over  de  nervatuur  van  de  achtervleugels. 
De  kleur  van  de  viinders  is  weinig  verschillend  en  deze  ver¬ 
schillen  gaan  niet  parallel  met  die  van  het  aderverloop. 

Hier  hebben  wij  een  geval  voor  ons,  waarbij  de  vleugel- 
nervatuur,  overigens  een  best  systematisch  kenmerk,  ons  in 
den  steek  laat.  Determineeren  wij  de  vlinders  met  een  on¬ 
volledig  adersysteem  met  behulp  van  de  tabellen  van  Sneb 
1  e  n,  dan  komen  wij  niet  uit.  Daarom  moet  in  de  tabel  op 
bldz.  425  (ibidem)  bij  het  punt  dd.  ingelascht  worden  : 

,,bij  Dasystoma  ader  4  der  achtervleugels  soms  ontbrekend 
of  als  een  tak  van  ader  5  of  3.” 

Hetzelfde  in  te  lasschen  op  bldz.  426  in  punt  ff. 

A.  DIAKONOFF. 


Arctornis  (Laria)  l-nigrum  Mueller  op  Middachtën. 

In  mijn  verzameling  bevindt  zich,  sinds  jaar  en  dag,  een 
$  van  Arctornis  (Laria)  L nigrum  Mueller,  dat  ik  op  een 
wandeling  door  de  bosschen  van  Middachtën  naast  het  voet¬ 
pad  vond  liggen,  dood,  met  beschadigde  vleugels  en  pooten, 
en  met  een  gebarsten  en  uitgegeten  borststuk.  In  dit  verband 
is  opvallend,  wat  Dr.  E.  Strand  van  deze  soort  vermeldt 
(,, Seitz”,  2.  Band,  pag.  123)  :  ,,Nach  Hagelschlägen  und 
Platzregen,  durch  die  viele  Falter  vernichtet  werden,  findet 
man  die  Falter  öfters  auf  die  Waldwege  herabgeschleudert”. 
Mijn  vondst  deed  ik  in  den  zomer  van  —  hoogst  waarschijn¬ 
lijk —  1899  (etiketjes  schreef  ik  nog  niet  in  het  begin)  ; 
evenwel  is  één  jaar  eerder  of  later  niet  geheel  onmogelijk. 


114 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


daar  ik  in  elk  van  deze  zomers  in  De  Steeg  heb  gelogeerd. 

Nu  bemerk  ik  bij  het  nasnuffelen  in  onze  literatuur,  dat 
tot  nu  toe  alleen  rupsen  werden  gevonden,  geen  vlinders,  en 
bovendien  altijd  tamelijk  dicht  bij  de  grens.  In  1901  ontdekte 
de  heer  Heylaerts  een  rups  te  Bürgst  bij  Princenhage,  en 
, .bijna  gelijktijdig’’  (zie  T.  v.  E.,  46,  p.  23 7)  vond  Mr.  A. 
Brants  3  rupsen  ,,aan  den  Piasmolen  bij  Gennep”  (T.  v.  E., 
45,  Verslag  blz.  3  en  4),  welke  plaats  Ter  Haar  (Onze 
Vlinders1,  blz.  359)  aanduidt  als  ,,op  den  St,  Jansberg”. 
Vele  jaren  later  —  begin  Juni  1925  —  vond  in  diezelfde 
omgeving  mevrouw  Van  Wisselingh  een  door  sluipwespen 
aangetaste  rups  (T.  v.  E.,  69,  p.  XLII).  Geen  dezer  rupsen 
schijnt  een  vlinder  te  hebben  opgeleverd  ;  anders  was  dit 
heuglijke  feit  wel  vermeld  ! 

Mijn  ex.  van  Arctornis  Unigrum  Mueller  moet  dus  —  op 
grond  althans  van  de  ter  beschikking  staande  literatuur  — 
niet  alleen  het  eerste  exemplaar  zijn  uit  ons  land,  maar  ook 
de  eenige  vlinder  van  deze  soort,  die  hier  is  aangetroffen, 
terwijl  de  vindplaats  Middachten  meer  in  het  binnenland  is 
gelegen  dan  de  andere  vindplaatsen. 

H.  COLDEWEY. 


Verzoek  om  studiemateriaal. 

Dr.  KarlE,  Schedl,  van  wien  wij  een  artikel  heb¬ 
ben  opgenomen  in  het  vorig  nummer,  zou  gaarne  verder 
materiaal  (  Platypodidae  en  Scolytidae)  uit  de  Nederlandsche 
koloniën  ter  bewerking  willen  ontvangen.  Het  adres  van 
Dr.  Schedl  is  thans  :  Institut  für  angew.  Zoologie,  München 
2  N.  O.,  Amalienstr.  52,  Deutsches  Reich. 


Verzoek  om  ruilverbinding 

Reg.-Rat  J.  Kloiber,  Linz  a.  d.  D.,  Reindlstrasse  12,  Ober- 
Österreich,  wenscht  met  verzamelaars  van  Tenthrediniden, 
Sphegiden,  Chrysiden  en  Mutiliden  in  ruilverbinding  te 
treden. 


„Sepp”  te  koop. 

Volledige  ,,Sepp”  te  koop,  12  deelen.  Inlichtingen  bij 

DE  REDACTIE. 


1)  Geplaatst  op  verzoek  van  Dr.  A.  Reclaire,  lid  der  N.  E.  V. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  202.  Deel  IX.  1  Maart  1935. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  Nieuw  -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  G*  S*  A*  V,  d.  Meulen  :  Een  melanistische 
vorm  van  Acronicta  alni  L.  in  Nederland.  —  A*  J*  Besse- 
ling  :  Nederlandsche  Hydrachnidae.  Genus  Hydrachna.  — 
B*  J*  Lempke  :  Zeldzamere  vlinders  uit  de  collectie-Brouwer. 
—  H*  Coldewey:  Colias  hyale  L.  in  1934.  —  A*  Diakonoff 
en  G*  P*  Henkel  :  Eenige  gegevens  over  de  fauna  van  het 
eiland  Goeree.  —  B*  J*  Lempke  :  Nederlandsche  vlindervor- 
men.  II,  —  ProL  Dn  J.  C.  H*  de  Meijere  :  Boekaankondiging. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9J/£ — 12  uur  en  van 
1 — 4 1/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9x/2 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 

Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Een  melanistische  vorm  van  Acronicta  alni  L. 
in  Nederland. 

Onder  onze  Nederlandsche  vlinders  is  ongetwijfeld  ook 
Acronicta  alni  L.  een  van  de  uiterst  zeldzame  soorten.  Van 
vangsten  of  kweeking  van  dit  dier  in  Nederland  is  tot  nu 
toe  zeer  weinig  bekend. 

Snellen  vermeldt  (blz.  258),  dat  de  heer  T,  v.  Veers- 
sen  de  eenige  is,  die  de  soort  hier  te  lande  heeft  waargeno¬ 
men  ;  dit  dateert  uit  het  jaar  1851,  toen  deze  een  rups  zou 
hebben  gekweekt,  gevonden  op  eik  ,,in  Overmeer,  eenen  tuin 
aan  den  Amstel”,  waaruit  in  Juni  1852  de  vlinder  te  voor¬ 
schijn  kwam.  Het  exemplaar  berust  in  de  coll. -Snellen. 

Heylaerts  heeft  in  de  vergadering  der  N.E.V.  van 
9  Juni  1894  prachtige  exemplaren  van  alni  laten  zien,  nieuw 
voor  de  Bredasche  fauna.  Deze  waren  gekweekt  uit  rupsen, 
welke  hij  op  elzen  had  gevonden  (T.  v,  E,  38). 

In  Aug.  1932  werd  ik  bij  mijn  komst  te  Enschede  aan- 


116  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 

genaam  verrast  door  de  mededeeling  van  den  heer  M.  v.  Sam- 
beek,  natuur-historicus  te  Lonneker,  dat  hij  van  een  jongen 
aldaar  een  Acronicta- rups  had  ontvangen,  welke  overeenkwam 
met  die  van  alni .  Al  heel  spoedig  was  het  dier  in  een  stukje 
turf  gekropen,  daarvoor  in  het  kweekglas  gebracht,  en  was 
daarin  verpopt.  Mij  werd  dit  ter  hand  gesteld,  De  rups  had 
zich  hierin  zoo  prachtig  opgeborgen,  het  gat  zoo  netjes  met 
brokjes  turf  dicht  gemaakt,  dat  men  volstrekt  niet  zien  kon,  dat 
dit  een  pop  herbergde.  Ik  heb  dit  stukje  turf  in  de  poppenkist 
gedurende  het  geheele  popstadium  aan  normale  buitentem¬ 
peratuur  blootgesteld,  waarna  den  27sten  Mei  1933  een 
prachtig  $  exemplaar  van  A.  alni  L.  te  voorschijn  kwam. 

Ter  vergadering  der  N.E.V.  afd.  Noord-Holland  en  Utrecht 
in  Sept,  ’33  liet  ik  dit  dier  ter  bezichtiging  rondgaan  ;  de  heer 
Bentinck  merkte  toen  op,  dat  het  er  zoo  geheel  anders  uitzag 
dan  de  voorwerpen,  welke  hij  in  ’s  Rijks  Museum  van  Natuur¬ 
lijke  Historie  te  Leiden  gezien  had. 

Mijn  exemplaar  ziet  er  nl.  als  volgt  uit  : 

Kleur  der  voorvl.  zwartgrauw,  welke  tint  min  of  meer  over¬ 
eenkomt  met  de  kleur  der  zwarte  var.  van  A.  betularia  L. 
De  zwarte  wortelstreep  en  de  pijlvlek,  die  door  de  tweede 
dwarslijn  ter  hoogte  van  cel  1b  heenloopt,  steken  nog  goed 
af  en  zijn  roetzwart  ;  dwarslijnen  roetzwart,  bruin  afgezet  ; 
het  dwarsstreepje  door  de  golflijn  in  cel  5  mede  roetzwart  ; 
niervlek  moeilijk  te  herkennen,  ronde  vlek  goed  zichtbaar, 
ook  de  golflijn,  en  deze  als  een  flauwe,  licht  geslingerde 
streep.  Achtervl.  wit,  tegen  den  achterrand  donker  bestoven, 
de  geheele  achtervl.  iets  donkerder  dan  bij  het  type  ;  kop, 
halskraag  en  schouderdeksels  gekleurd  als  de  voorvl.,  evenwel 
onderhelft  halskraag  een  weinig  lichter  ;  achterlijf  iets  lichter 
dan  de  voorvl.  De  franje  is  afwisselend  zwart  en  grijs. 

Uit  deze  beschrijving  blijkt  dus,  dat  de  beide  lichte  plek¬ 
ken  tegen  den  voorrand  der  voorvl.,  kenmerkend  voor  het 
type,  zoo  goed  als  geheel  ontbreken. 

In  de  algemeene  verzameling  van  Artis  te  Amsterdam  zag 
ik  twee  goede  ex.  van  alni ,  die  ongeveer  beantwoorden  aan 
de  beschrijving  van  het  type,  zooals  die  in  de  meest  bekende 
vlinderwerken  wordt  gegeven. 

De  heer  Fischer  had  de  goedheid  voor  mij  de  collecties 
in  ’s  Rijks  Museum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  na 
te  gaan  en  vond  daar,  behalve  het  eerstvermelde  ex.  uit  de 
coll. -Snellen,  nog  3  ex.  uit  Breda  (22-4-?,  e.l.)  en  verder 
7  buitenlandsche  ex.,  alle  min  of  meer  beantwoordende  aan 
het  type. 

Van  Dr.  Th.  C.  Oudemans  mocht  ik  bericht  ontvangen, 
dat  in  de  coll,-J.  Th.  Oudemans  geen  inlandsch  ex.  van  alni 
aanwezig  is. 

Het  heeft  mij  veel  moeite  gekost  om  te  weten  te  komen, 
welke  ab.  van  alni  ik  gekweekt  heb. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


117 


Mijn  ex.  komt  goed  overeen  met  de  beschrijving,  welke 
Tutt  geeft  van  zijn  var.  suf  fusa  (The  British  Noctuae 
and  their  Varieties,  vol.  I,  pag.  17)  :  ,,With  the  two  pale  pat- 
ches  which  are  generally  pale  ashy  in  colour,  much  suffused 
with  dark  blackish-grey,  and  closely  resembling  the  darker 
parts  of  the  wing,  the  specimens  thus  appearing  darker  and 
more  unicolorous’  . 

In  de  Int.  Ent.  Zeitschrift  Guben,  24ste  jaargang  1930 — 
'31,  komt  een  artikel  voor  van  Dr.  Victor  G.  M.  Schultz: 
,, Beiträge  zur  Kenntnis  der  Gattung  Acronycta  O.”,  waar  hij 
verschillende  ab.  van  alni  beschrijft,  ook  ab.  suf  fusa  Tutt. 
De  diagnose  luidt  :  ,,die  beiden  lichten  Flecke  stark  dunkel 
schwarz-grau  übergossen,  so  dass  sie  fast  so  dunkel  werden, 
wie  der  Rest  der  Flügel.”  Dit  klopt  met  Tutt. 

Nu  verwijst  Schultz  verder  naar  een  noot  onder  aan  de 
bladzijde  :  ,,Ich  stimme  also  im  Prinzip  ganz  mit  H.  Raebel 
überein  ;  s.  I.  E.  Z.  23,  S.  470,  wo  noch  ab.  obsoleta  Tutt 
(mit  fehlender  Ringmakel)  und  ab.  obscuvior  Casp.  (eine 
extreme  Steinerti- Form  mit  schwarzgrauer  Grundfarbe)  er¬ 
wähnt  werden”. 

De  heer  H,  Raebel  vermeldt  nu  in  zijn  artikel  :  ,, Beitrag 
zur  Zucht  einiger  Acronycta- Arten”  (Int.  Ent.  Zeitschrift 
Guben,  23ste  jaargang  1929 — -’30),  dat  hij  bij  kweeking  dezer 
soort  alle  bekende  aberraties  verkreeg  en  dat  de  beste  af¬ 
beeldingen  van  A.  alni  L.  en  haar  vormen  voorkomen  in  een 
verhandeling  van  W.  Gaspari:  ,,Die  Acronicten  der 
Wiesbadener  Gegend”  in  de  publicaties  van  den  „Nassaui- 
scher  Verein  für  Naturkunde”,  jaargang  52,  1899,  Tafel  IV. 

En  werkelijk  vond  ik  daar  in  fig.  9  onder  den  naam  ,,ab. 
Steinerti  ab.  obscuvior  Casp.”  een  mooie  afbeelding  van  mijn 
ex.  Gaspari  schrijft,  dat  de  afbeelding  zoo  goed  is  gelukt, 
dat  een  beschrijving  overbodig  is.  Jammer  genoeg  vond  ik 
geen  afbeelding  van  de  ab.  suf  fusa  Tutt. 

Zoo  kom  ik  dan  tot  het  volgende  : 

1.  dat  Acr .  alni  L.  een  zeer  variabele  soort  is,  die  overal  als 
zeldzaam  wordt  vermeld  ; 

2.  dat  mijn  aberratie  sterke  gelijkenis  vertoont  met  de  ab. 
obscuvior  Casp.,  afgebeeld  op  bovengenoemde  plaats  ; 

3.  dat  mijn  ex.  ook  overeenkomt  met  de  beschrijving,  welke 
Tutt  geeft  van  zijn  var.  suf  fusa  ; 

4.  dat  van  deze  door  mij  gekweekte  aberratie,  voor  zoover 
ik  heb  kunnen  nagaan,  geen  tweede  ex.  in  Nederland  is 
gekweekt  of  gevangen. 

Of  suf  fusa  Tutt  en  obscuvior  Casp,  misschien  identiek 
kunnen  zijn,  durf  ik  niet  uit  te  maken. 

Ten  slotte  rest  mij  nog  een  woord  van  dank  aan  allen,  die 
mij  bij  de  voorbereiding  van  dit  opstel  op  eenigerlei  wijze 
behulpzaam  zijn  geweest. 

Amsterdam,  Jan.  1935.  G.  S.  A.  VAN  DER  MEULEN. 


118 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nederlandsche  Hydrachnidae, 

Genus  Hydrachna. 

H .  geographica. 

De  schilden  van  de  nymph,  zoowel  die  tusschen  de  oogen 
als  die  er  achter,  komen  geheel  overeen  met  de  schilden  bij 
den  adult.  De  kleurteekening  is  niet  altijd  symmetrisch  ;  de 
zwarte  kleur  verdwijnt  met  de  roode  in  Koenike’s  vloeistof. 
Piersig  (1900)  schrijft,  dat  de  nymphe  oorspronkelijk 
donker-roodbruin  is  en  dat  daarna  de  karakteristieke  teeke- 
ning  optreedt.  In  verband  met  dit  verschijnsel  behoort  m.i. 
de  nymphe,  beschreven  en  afgebeeld  door  Motas  (1923) 
onder  den  naam  ?  regulifera,  tot  geographica. 

H.  crassipalpis . 

De  lengte  van  het  $  bedraagt  ongeveer  2400  g.  De  rug¬ 
schilden  zijn  smal,  lijstvormig  en  niet  onderbroken.  Zij  komen 
in  vorm  vrijwel  overeen  met  die  van  comosa  ?  ,  zooals  V  i  e  t  s 
deze  afbeeldt  in  fig.  1  (1919,  p.  2  sep.).  De  palp  is  kort  en 
krachtig  gebouwd  als  bij  het  $  .  Het  genitaalorgaan  is  hart- 
vormig  en  steekt  ongeveer  voor  de  helft  buiten  de  epimeraal- 
bocht.  De  voorrand  met  inkerving,  de  zijkanten  achteraan 
ingesnoerd.  H.  crassipalpis  is  van  de  aanverwante  soorten 
met  soortgelijke  rugschilden  :  comosa  en  bivirgulata,  zonder 
moeite  te  herkennen  aan  de  palp.  Deze  beide  soorten  zullen 
waarschijnlijk  synoniem  blijken  te  zijn  ,*  het  komt  mij  voor, 
dat  bivirgulata  ny  Viets  1919  niet  tot  deze  soort  behoort, 
maar  tot  crassipalpis . 

H.  crassipalpis  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaats  :  Sloot 
Westervoort,  April, 

H .  leegei . 

Van  diverse  vindplaatsen  bezit  ik  adulti  en  nymphen,  m.i. 
tot  één  soort  behoorende,  welke  doen  denken  aan  :  leegei 
Koen.,  maculifera  Piersig,  [uscata  Soar  en  dividua  Walter. 

De  nymphe  bezit  geen  bijzondere  kenmerken  ;  de  rugschil¬ 
den  zijn  ontwikkeld  als  bij  maculifera  ad.  of  dividua  ny.  Van 
dezelfde  vindplaats  als  deze  nymphen  bezit  ik  44  adulti  ; 
palpen,  epimeren  en  genitaalorgaan  laten  zich  niet  met  af  doen¬ 
de  zekerheid  identificeeren  met  de  overeenkomstige  organen 
van  een  der  bovengenoemde  soorten.  Ten  aanzien  van  de 
huidpapillen  moet  opgemerkt  worden,  dat  deze  zeer  vlak  zijn 
en  in  sommige  gevallen  alleen  duidelijk  te  zien  bij  sterke  ver- 
grooting.  Rugschilden  zijn  in  drie  paar  aanwezig  :  het  Ie  paar 
tusschen  de  oogen,  het  2e  vlak  achter  de  oogen  en  het  derde 
paar  op  oogafstand  achter  de  oogen.  Bij  de  Ie  en  2e  rug¬ 
schilden  zijn  verschillende  vormen  van  ontwikkeling  te  zien, 
naar  onderstaand  tabelletje  : 

a  b  c  d 

5  3  22  4  4 

?  2 _ 6  1  2 

totaal  :  5  28  5  6 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


119 


De  exemplaren  onder  b  bezitten  schilden  als  maculifera  ; 
die  onder  d  hebben  schilden  als  leegei .  Onder  c  staan  een 
vijftal  tusschenvormen  van  b  en  d,  waarbij  dus  een  maculifera- 
schild  voorkomt  naast  een  leegei- schild.  Bij  de  vijf  exemplaren 
onder  a  is  een  of  beide  schilden  van  het  2e  paar  niet  tot  vol¬ 
ledige  ontwikkeling  gekomen. 

Deze  schilden-variabiliteit  doet  duidelijk  zien  de  ontoerei¬ 
kendheid  van  een  soortenindeeling  alleen  naar  de  schilden. 
Daar  al  deze  diertjes  tegelijkertijd  en  door  elkaar  in  één  sloot¬ 
je  werden  gevangen,  breng  ik  ze  alle  onder  in  één  soort  met 
name  leegei  Koen.  1895,  De  exemplaren  onder  a  en  b  behooren 
nu  tot  de  subspec.  maculifera  Piers,,  die  onder  c  en  d  tot  de 
subspec.  leegei . 

Binnen  de  soort  leegei  zien  we  dus  een  in  den  regel  duide¬ 
lijk  ontwikkeld  2e  schilden-paar  (maculifera) ,  dat  in  enkele 
gevallen  rudimentair  is  of  ontbreekt  (punctoscutata) ,  in  an¬ 
dere  gevallen  vereenigd  is  met  het  Ie  schilden-paar  (leegei). 
Een  derde  mogelijkheid  is  te  zien  bij  dividua ,  waarbij  het  3e 
schilden-paar  vergroot  is.  H.  fuscata  Soar  beschouw  ik  zon¬ 
der  meer  als  synoniem  met  leegei . 

H.  processif  era. 

Rugschilden  van  nymphe  en  adultus  gelijk  gebouwd  ;  huid- 
papillen  van  de  nymph  zeer  klein,  maar  toch  spits.  Speciaal 
bij  het  $  is  het  uiteinde  van  de  4e  epimeren  afwisselend  van 
breedte  ;  het  subcutane  uitsteeksel,  waarnaar  de  naam  pro- 
cessifera  gegeven  werd,  is  soms  zwak  ontwikkeld. 

In  beschrijvingen  van  deze  soort  is  te  lezen,  dat  de  tusschen- 
oogschilden  niet  altijd  aanwezig  zijn  ;  uit  ons  land  zag  ik 
enkel  exemplaren,  waarbij  deze  schilden  goed  zichtbaar  zijn. 

Met  processif  era  zijn  nauw  verwant  rimosa  Walter  1925 
en  kisselewi  Sokol.  1928.  De  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  ; 
vindplaats  :  Sloot  Huissen,  Juni. 

H .  globosa. 

De  globosa-nymphe,  evenals  die  van  cruenta ,  bezit  soms 
genitaalplaten  met  ribbels.  Deze  ribbels  zijn  anders  dan  bij 
conjecta  cirkelvormig.  Zij  vormen  opstaandei  kanten,  t.o.  waar¬ 
van  de  nappen  dieper  liggen.  Het  maakt  den  indruk,  dat  tege¬ 
lijkertijd  de  chitine  dunner  is. 

Als  variëteit  van  globosa  zie  ik  aan  uniscutata  S.  Thor, 
waarmede  synoniem  is  paludosa  Thon,  Uniscutata  is  herhaal¬ 
delijk  in  gezelschap  van  globosa  aan  te  treffen  ;  te  midden 
van  een  groot  aantal  ex,  zijn  dan  tusschenvormen  niet  zeld¬ 
zaam  :  hierbij  is  het  mediaanoog  slechts  met  een  der  schilden 
verbonden.  Opgemerkt  moet  worden,  dat  reeds  eerder  gewe¬ 
zen  werd  op  de  overeenkomst  van  globosa  met  uniscutata  ; 
met  behulp  van  een  groot  aantal  inlandsche  exemplaren  heb 
ik  mij  van  de  juistheid  van  deze  opvatting  kunnen  overtuigen. 

H.  conjecta. 

Aan  de  nymphe  van  deze  soort  werd  kortgeleden  door 


120 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


L  u  n  d  b  1  a  d  een  uitvoerige  studie  gewijd  (  1929).  Van  deze 
nymph  bezit  ik  een  inlandsch  exemplaar,  dat  zeer  fraai  gepre¬ 
pareerd  is  en  waaraan  alle  bijzonderheden  geheel  zijn  na  te 
gaan.  De  huid  is  geheel  met  kegeltjes  bezet  en  niet  met  pa¬ 
pillen,  zooals  bij  V  i  e  t  s  (  1919  ;  conjecta  dissecta  =  conjecta 
nympha).  De  rugschilden  lijken  nog  het  meest  op  die  van  het 
$  ,  afgebeeld  door  Lundblad  in  fig.  5a  (1929).  De  epi¬ 
meren  en  hun  beharing  stemmen  volkomen  overeen  met 
V  i  e  t  s’  afbeelding  (fig.  6)  ;  alleen  bezitten  de  Ie  epimeren 
op  de  plaats,  waar  door  V  i  e  t  s  in  de  Ie  rechter-epimere  een 
punt  is  geteekend,  een  haar  meer.  De  genitaalplaten  zijn  vol¬ 
komen  gescheiden  en  in  veelhoekjes  verdeeld  („gefelderC). 
De  afscheiding  van  deze  vakjes  wordt  veroorzaakt  door  op¬ 
staande  kantjes,  duidelijk  waarneembaar  aan  den  rand  der 
platen,  waar  deze  iets  gebogen  zijn.  Van  een  optisch  ver¬ 
schijnsel  is  m.i.  geen  sprake. 

Bij  het  $  is  de  huid  eveneens  met  kegeltjes  bezet. 

Literatuur. 

1919.  V  i  e  t  s,  K.  in  Arch.  f.  Naturgesch.  83.  Jahrg.  Abt.  A, 
Heft  6. 

1919.  V  i  e  t  s,  K.  in  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen,  Bd.  XXIX 
H.  L 

1923.  M  o  t  a  s,  C.  in  Ann.  Scient,  de  l’Un,  de  Jassy.  T. 
XII,  fase.  3 — 4. 

’s-Hertogenbosch,  Oct.  1934.  A.  J.  BESSELING. 


Zeldzamere  vlinders  uit  de  collectie- Brou  wer. 

Met  toestemming  van  Prof.  Dr.  A.  M.  Brouwer,  Utrecht, 
publiceer  ik  onderstaande  min  of  meer  belangwekkende  vang¬ 
sten,  die  ik  opteekende  bij  het  doorzien  der  verzameling. 
Alle  exemplaren  zijn  door  Prof.  Brouwer  zelf  gevangen. 
Cortenbach  is  een  kasteel  in  Zuid-Limburg  bij  Voerendaal  ; 
De  Beer  is  het  bekende  vogelterrein  tegenover  Hoek  van 
Holland. 

1.  Satyrus  semele  L.  ab.  anopenoptems  Lambrichs,  Comptes- 
rendus  S.  E.  Belg.,  1875,  p.  XXII,  fig.  Een  prachtig  $  zon¬ 
der  een  spoor  van  ocellen,  zoowel  op  voor-  als  achtervleugels. 
De  Beer,  1933.  Het  door  Lambrichs  beschreven  exem¬ 
plaar  vertoonde  nog  een  enkele  stip  als  overblijfsel  der  ocellen, 
was  dus  niet  zoo  extreem. 

2.  Polyommatus  coridon  Poda.  Voerendaal,  9-8-28. 

3.  Adopaea  acteon  Rott.  Weiterberg,  Ransdaal,  Schin  op 
Geul. 

4.  Carcharodus  alceae  Esp.  Weiterberg,  11-8-28. 

5.  Powellia  [Tutt]  sertorius  Hoffmannsegg,  Ill.  Mag.,  III, 
p.  203,  1804  (  =  sao  Hb.,  fig.  471,  472,  1803,  nee  Brgstr., 
Nomenklatur,  II,  p.  67,  pl.  40,  fig.  8,  9,  1779).  Schin  op  Geul, 
8  Juni  1933.  Ook  gevangen  te  Bemelen  in  1929  en  1930  (Zie 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


121 


Natuurhist.  Maandblad,  1929,  p.  75,  1  ex.  ;  id.  1930,  p.  97, 
3  ex.). 

Helaas  moet  de  gebruikelijke  naam  sao  Hb.  vervallen  als 
primair  homoniem  van  sao  Brgstr.  ==  maluae  L.  Malvae  en 
sertorius  zijn  niet  co-generiek.  Zie  W  arren,  Monograph 
of  the  Tribe  Hesperiidi,  Trans.  Ent  Soc.  London,  vol.  74,  p. 
1 — 170,  plaat  1 — 60,  1926,  een  der  prachtigste  monographieën. 
die  de  laatste  jaren  zijn  verschenen.  Voor  het  bepalen  van  den 
datum  van  Hübner's  platen  zie  H  e  m  m  i  n  g.  Trans.  Ent.  Soc. 
London,  1931,  p.  498,  en  Entomologist,  vol.  67,  p.  226,  1934. 

6.  Gluphisia  crenata  Esp.  Cortenbach,  1928  1  ex.,  1934 
3  ex.  Schijnt  in  Zuid-Limburg  vrij  algemeen  verbreid  te  zijn. 
Reeds  vermeld  van  Houthem,  Maastricht1),  Geulem  en  Val¬ 
kenburg,  terwijl  Majoor  Rijk  de  soort  elk  jaar  te  Meerssen 
op  licht  vangt.  Voorloopig  nog  geheel  geïsoleerd  staat  dan 
de  vangst  van  Heylaerts  bij  Breda. 

7.  Euxoa  cursoria  Hufn.  De  Beer,  1933.  Hierbij  1  ex.  van 
ab.  obsoleta  Tutt,  waarbij  alleen  nog  ronde  en  niervlek  zicht¬ 
baar  zijn. 

8.  Bombycia  viminalis  F.  Voerendaal,  8-7  en  14-7-34. 

9.  Calumnia  diffinis  L.  Kunrade,  8-8-28  ;  Voerendaal,  7 
en  9-8-30. 

10.  Archanara  geminipuncta  Hw.  Zaltbommel. 

11.  Phytometra  (Plusia)  c-aureum  Knoch.  Almen  (G.), 
1923. 

12.  Cymatophora  ocularis  L.  ab.  frankii  Boegl,  Mitt.  Münch. 
E.  G.,  vol.  10,  p.  21,  fig.,  1920.  Grondkleur  der  voorvH. 
zwartachtig,  waartegen  de  twee  groenwitte  vlekken  scherp 
afsteken.  Daar  de  lijnen,  die  het  middenveld  begrenzen,  nog 
duidelijk  zichtbaar  zijn,  is  verwarring  met  de  zwarte  vormen 
van  or  uitgesloten.  Cortenbach  (Voerendaal),  1934,  2  ex.  op 
licht.  De  vindplaats  van  dezen  melanistischen  vorm  (tot  nu 
toe  alleen  bekend  van  Valenciennes!)  in  de  nabijheid  van 
het  Zuidlimburgsche  industriegebied  is  zeer  belangrijk  in 
verband  met  de  theorie  van  Prof.  Hasebroek  (Ham¬ 
burg)  over  , .Industriemelanismus”.  2  ) 

Het  type  is  grijs  (,,alae  superiores  cinereae”)  en  is  vol¬ 
gens  Tutt  (Brit.  Noct,  I,  p.  3,  1891)  in  Engeland  ,,our 
ordinary  form.”  Voor  zoover  ik  heb  kunnen  nagaan,  is  deze 
vorm  in  ons  land  onbekend.  Alle  exemplaren,  die  ik  gezien 
heb  (ook  in  het  Leidsch  Museum),  behooren  tot  den  bruin¬ 
achtig  grijzen  vorm  van  het  continent,  octogesima  H  b. 

13.  Hemistola  chrysoprasaria  Esp.  (Geometra  vernaria 
Hb.).  Voerendaal,  10  en  16-7-34. 


x)  Misschien  hetzelfde  ex.  De  opgaven  van  Mauri  ss  en  in  T.  v.  E., 
vol.  9  en  vol.  25,  kloppen  niet  altijd  precies.  Houthem  is  dan  in  elk 
geval  goed. 

2)  Merk  in  dit  verband  op,  dat  de  vindplaats  van  het  donkere  ex.  van 
Act.  a/ra  L.  (coIl,-V.  d.  Meulen)  in  het  Twentsche  industriegebied  ligt  ! 


122 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


14.  Ptychopoda  aversata  L.  ab.  aurata  Fuchs,  Jahrb.  Nass. 
Ver.,  vol.  53,  p.  48,  1900.  Grondkleur  geelachtig,  met  don¬ 
keren  middenband.  Wassenaar,  1933. 

15.  Scotosia  transversata  Hufn.  (rhamnata  Schiff.).  Ge- 
rendal  (L.),  17-7-34. 

16.  Cidaria  sagittata  F.  Vorden  (,,De  Wildenborch”  ), 
2-7-30  ;  Beek  bij  Nijmegen,  24-6-33. 

17.  Eupithecia  pini  Retz,  (abietaria  Goeze).  Bilthoven, 

15- 6-32. 

18.  E.  tripunctaria  H.  S.  (albipunctata  Haw.).  Wassenaar, 
25-7-33. 

19.  E.  innotata  Hufn.  De  Beer,  15-8-33. 

20.  E.  sobrinata  Hb.  Wassenaar,  24-7-33.  (Nos.  18-20 
H,  Coldewey  det.). 

21.  Bapta  bimaculata  F.  Bilthoven,  16  en  21-5-32. 

22.  B.  temerata  Hb.  Beek  bij  Nijmegen,  26-6-32. 

23.  Ennomos  fuscantaria  Hw.  Utrecht,  1-9-32. 

24.  Boarmia  secundaria  Esp.  Cortenbach,  1930.  Het  is  haast 
onbegrijpelijk,  dat  deze  soort  zoo  lang  onontdekt  is  gebleven. 
Op  het  oogenblik  is  zij  mij  bekend  van  Soest  (1933  en  1934. 
Rinke  Tolman),  Woudenberg  (1920,  Lempke),  Denekamp, 
Putten,  Twello  (1934,  Coldewey),  Beek  bij  Didam  ( ,,Bij- 
vank”.  Schölten),  Plasmolen,  Voerendaal  en  Epen  (Colde¬ 
wey  en  Van  Wisselingh).  Is  echter  op  nog  veel  meer  plaat¬ 
sen,  waar  sparren  groeien,  te  verwachten.  Vliegt  vooral  tijdens 
warm  weer  bij  het  minste  gedruisch  van  de  boomstammen 
(Schölten).  De  grondkleur  is  nogal  veranderlijk.  Bij  mijn 
14  inlandsche  exemplaren  zijn  zoowel  grijze  als  bruine.1) 

25.  Diastictis  artesiaria  F.  Cortenbach,  1  $  10-7-34  op  licht. 
Dit  is  het  tweede  inlandsche  exemplaar.  Het  eerste  werd  in 
1929  bij  Stein  gevangen.  Deze  soort  zal  dus  wel  meer  in 
Zuid-Limburg  voorkomen. 

26.  Dy  scia  (Scodiona)  fagavia  Thnbg.  Soesterberg,  28-5- 
32.  Komt  overal  op  de  heiden  van  het  Gooi  voor  (Soest, 
Hilversum,  Bussum)  in  de  tweede  helft  van  Mei,  doch  steeds 
in  enkele  exemplaren.  Een  $  van  10  Juni  1930  is  reeds  ge¬ 
heel  afgevlogen. 

27.  Aspitates  (Aspilates)  ochrearia  Rossi.  De  Beer,  15  en 

16- 8-33,  verscheiden  $  $  en  $  $.  Tot  nu  toe  zijn  de  vol¬ 
gende  vangsten  vermeld  :  T.  v.  E.,  vol.  40,  p.  6  (verslag)  en 
p.  319,  Hoek  van  Holland,  18-8-96,  $  ;  id.,  vol.  46,  p.  250, 
1  $  en  1  $  ,  Juni  1902  ;  id.,  vol.  49,  p.  207,  13  ex.,  27-5-05 
(alles  H,  v.  H.)  ;  id.,  vol.  54,  p.  X,  1  $  1910  te  Hellevoet- 


*)  De  determinatietabel  in  Ter  Haar  (en  dus  ook  in  Keer)  is 
voor  deze  soort  foutief.  Volgens  die  tabel  zouden,  haast  alle  exem¬ 
plaren  luridata  zijn  (bij  de  meeste  secundaria  s  is  de  groote  lichte  vlek 
zeer  duidelijk).  Bovendien  heeft  secundaria  een  duidelijke  streepvormige 
middenvlek.  Ik  heb  vroeger  dan  ook  nooit  mijn  exemplaar  van  Wouden¬ 
berg  goed  met  Keer  kunnen  determineeren. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


123 


sluis  ;  id.,  vol.  58,  p.  LVII,  6-6-15  op  het  eiland  Het  Scheur 
bij  H.  V.  H.  Ochrearia  komt  dus  geregeld  eind  Mei-begin 
Juni  en  in  Aug.  voor  en  is  nog  te  verwachten  in  de  duinen 
van  Goeree  en  Schouwen. 

28.  Rhy  paria  put  pur  at  a  L.  Nunspeet,  24-7-28  (  1  ex.),  8- 
7-29  (2  ex.).  Mautz  heeft  in  Int.  Ent.  Z.  Guben,  vol. 
27,  p.  51,  1933,  het  ras  van  de  Hannoversche  heiden  als 
subsp.  callunae  onderscheiden.  Het  onderscheidt  zich  van  het 
typonominale  (door  Mautz  gefixeerd  als  dat  van  Thüringen) 
vooral,  doordat  de  $  9  kleiner  zijn  en  dieper  roode  achter¬ 
vleugels  hebben,  eenkleurig  met  de  franje.  Of  ons  ras  hiermee 
overeenstemt,  weet  ik  nog  niet. 

29.  Diactisia  sannio  L,  [niet  sanio  !]  ab.  immarginata  Nie- 
pelt,  Int.  Ent,  Z.  Guben,  vol.  2,  p.  181,  1908.  $  zonder  don¬ 
keren  achterrand  der  achtervleugels.  Haamstede,  1-6-34.  In 
de  Duitsche  literatuur  meestal  vermeld  als  ab,  untformis  Bang- 
Haas  (Iris,  vol.  20,  p.  69,  1907).  Dit  is  echter  een  ras  van 
Syr  Darja  en  Samarkand,  dat  zich  ook  door  andere  kenmer¬ 
ken  onderscheidt.  Mij  verder  uit  ons  land  bekend  : 

ab.  moerens  Strand,  Archiv  Math,  og  Nat.,  vol.  25,  p.  23, 
1903.  Het  zwart  der  achtervleugels  sterker  dan  normaal,  bij 
het  $  band  breeder  en  wortel  zwart  bestoven,  bij  de  9  9 
zijn  deze  vleugels  bijna  geheel  zwart.  Ommen,  Apeldoorn 
(Zoöl.  Mus.,  Amsterdam),  Wolfheze  (Leidsch  Mus.). 

ab.  latevittata  Bryk,  Ent.  Tidskr.,  vol.  44,  p.  114,  1923. 
$  met  breeden  band  der  achtervleugels,  overigens  normaal. 
Apeldoorn,  De  Punt,  Breda  (Leidsch  Mus.). 

30.  Phragmataecia  castaneae  Hb.  Zaltbommel,  27-6-32. 

Amsterdam,  1935.  B.  J.  LEMPKE. 


NASCHRIFT. 

ad  24.  Boarmia  secundaria  Esp.  is  in  1928  en  '29  door 
wijlen  Dr.  Lycklama  à  Nijeholt  gevangen  en  gekweekt  te 
Nijmegen.  De  heer  Fischer  vond  de  soort  in  1932  te  Beet- 
sterzwaag  (in  2  exx.)  en  in  1933  ving  hij  1  9  op  licht  te 
Olterterp,  eveneens  in  Friesland,  Verder  berichtte  Ir.  Van 
Wisselingh,  dat  hij  in  Juli  '34  1  ex.  heeft  gevonden  in  het 
Mastbosch  bij  Breda,  terwijl  de  heer  L.  Kranendonk,  Dor¬ 
drecht  (volgens  mededeeling  van  den  heer  P.  Haverhorst,  die 
de  determinatie  verrichtte)  in  den  afgeloopen  zomer  eveneens 
bij  Breda  een  ex,  heeft  buitgemaakt.  De  soort  is  dus  thans 
al  uit  6  provincies  bekend  :  Limburg,  Gelderland,  Overijssel, 
Friesland,  Utrecht  en  Noord-Brabant.  Andere  zullen  nog  wel 
volgen. 

ad  27,  De  verwachting  is  reeds  vervuld  !  Gevangen  te  Oud- 
dorp  (Goeree)  in  4  exx.,  31-8  en  1-9-1918  (W.  de  Jonck- 
heere)  ;  te  Haamstede  (Schouwen),  31-5-34  (Prof.  Brou¬ 
wer),  Waarsch.  nog  te  vinden  op  Walcheren,  Redactie 


124 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Colias  hyale  L.  in  1934. 

Dank  zij  nadere  inlichtingen  van  de  heeren  Bentinck, 
Ceton,  Loggen,  Van  der  Meulen  en  Tolman  en  de  publicatie 
van  eenige  waarnemingen  door  den  heer  Lempke  op  blz.  109 
van  deel  IX  der  E,  B.  kunnen  wij  thans  de  mededeelingen, 
afgedrukt  op  blz,  97  van  hetzelfde  deel,  aanvullen  en  een 
samenvatting  geven  van  wat  er  over  het  voorkomen  van 
Colias  hyale  L,  in  ons  land  gedurende  het  jaar  1934  is  be¬ 
kend  geworden.  Behalve  de  2  exx.  van  begin  Juni,  vermeld 
onder  1)  en  2)  op  blz,  97,  zijn  alle  vlinders  gezien  tusschen 
12  Juli  en  27  Augustus.  Ze  zijn  waargenomen  in  zes  pro¬ 
vincies  :  Limburg  (Schin  op  Geul,  Ransdaal,  de  Weiterberg, 
Hoensbroek,  Vaesrade,  Nuth),  Gelderland  (Lobith,  Aalten, 
Eerbeek),  Overijssel  (Lonneker),  Utrecht  (Amerongen, 
Soest),  Noord- Holland  (Hilversum,  Watergraafsmeer,  Am¬ 
sterdam,  omgeving  van  Schoorl,  zeedijk  Camperduin)  en  Zee¬ 
land  (Cadzand).  In  de  meeste  gevallen  vlogen  de  vlinders  op 
klavervelden,  soms  langs  een  spoordijk  (Nuth  en  Water¬ 
graafsmeer)  ;  te  Amerongen  waren  ze  talrijk  in  de  uiterwaar¬ 
den,  in  Soest  vloog  er  één  ,, boven  een  daggeldersakkertje”. 

Omtrent  de  gedragingen  van  hyale  schrijft  de  heer  Ceton 
o.a.  :  ,,Deze  vlinders  hadden  hier  [bij  Nuth]  een  zeer  bepaald, 
klein  vliegterrein  langs  een  spoordijk,  waar  ze  dagen  achter¬ 
een  voortdurend  heen  en  weer  vlogen,  als  de  zon  scheen, 
en  slechts  aan  den  zonnekant.”  En  de  heer  Tolman  deelt 
mee  :  ,,Ons  eerste  exemplaar  namen  wij  waar  op  21  Aug. 
en  wel  rustig  honing  zuigend  langs  het  Noord-Hollandsch 
kanaal  tusschen  Schoorldam  en  Zijpersluis.  Het  werd  ver¬ 
zameld  (collectie-Lempke).  Ten  tweede  male  maakten  wij 
kennis  met  hyale  op  27  Aug.  langs  de  Hondsbossche  zee¬ 
wering.  Tusschen  Camperduin  en  Petten  zagen  wij  er  een 
zevental  vliegen,  over  ’t  algemeen  zeer  snel  en  onstuimig. 
Van  dit  rille  wild  konden  wij  er  maar  een  tweetal  vangen 
(eveneens  collectie-Lempke).  De  minst  schuwe  wijdden  hun 
aandacht  vooral  aan  een  tweetal  planten  :  herfstleeuwentand 
(Leontodon  autumnalis  L.  )  en  —  in  hoofdzaak  —  roode 
klaver  (Trifolium  pratense  L.  ).” 

Verder  had  de  heer  Ceton  de  vriendelijkheid  onze  aan¬ 
dacht  te  vestigen  op  een  artikel  in  de  Int,  Ent.  Zeitschrift 
Guben,  15,  November  1934,  waar  op  pag.  392 — 394  Carl 
Finke  interessante  mededeelingen  doet  over  een  ,, Mas¬ 
senflug  der  II,  Gen,  im  Juli  1934”  in  de  onmiddellijke  nabij¬ 
heid  van  Göttingen.  Een  ,, Unmenge”  vlinders,  waarbij  ook 
Pieriden  ongewoon  talrijk  waren,  vlogen  daar  op  een  oud 
lucerneveld,  begroeid  met  allerlei  grassen,  leeuwentand  en 
ander  onkruid,  en  op  groote  klavervelden  er  naast,  De  schrij¬ 
ver  ving  daar  binnen  24  dagen  18  ,, Unterformen”  van  hyale. 
Het  artikel  is  ook  verder  de  moeite  van  het  lezen  waard. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


125 


In  de  Ent.  Zeitschrift  Frankfurt-M.,  22.  Oktober  1934, 
vertelt  Ph.  Gönner,  dat  gunstige  jaren  in  Duitschland 
nog  een  3e  generatie  opleveren  in  October.  Hij  zag  die  o.a. 
in  1915  ,,in  den  westlichen  Ausläufern  der  Rhön’'  en  in 
1934  bij  Bamberg. 

Over  waarnemingen  in  Nederland  in  Sept,  en  Oct.  ’34 
kwamen  geen  berichten  binnen  ;  opgaven  uit  de  3  noordelijke 
provinciën  ontbreken  zelfs  voor  het  geheele  jaar.  De  heer 
Ceton,  die  de  soort  op  6  plaatsen  waarnam,  gelooft  niet, 
,,dat  het  dier  meer  algemeen  dan  normaal  was,  al  zijn  er 
jaren,  dat  men  ze  bijna  niet  ziet.”  Maar,  als  we  alle  berichten 
samenvatten,  krijgen  we  toch  den  indruk,  dat  hyale  in  1934 
bepaald  meer  is  voorgekomen  dan  in  de  meeste  jaren  het  geval 
is,  zonder  nog  opvallend  talrijk  geweest  te  zijn.  Zoodat  de 
heer  Lempke  (lx.)  wel  met  recht  over  een  „hyale- jaar  van 
beteekenis”  kon  spreken. 

Twello,  Jan.  1935.  H.  COLDEWEY. 


Eenige  gegevens  over  de  fauna  van  het  eiland  Goeree. 

Tijdens  een  botanische  excursie  op  het  eiland  Goeree  en 
Overflakkee  is  een  van  ons  in  de  gelegenheid  geweest  om 
Microlepidoptera  te  verzamelen.  Aangezien  de  fauna  van  de 
Zuidhollandsche  eilanden  weinig  onderzocht  schijnt  te  zijn 
en  wij  over  Goeree  in  het  geheel  geen  gegevens  hebben 
kunnen  vinden,  lijkt  het  ons  de  moeite  loonend  de*  resultaten 
van  deze  vangst  hier  te  vermelden.  Wij  zullen  het  hebben 
over  Goeree  ;  op  Overflakkee  is  niet  verzameld. 

Wij  hopen  hierdoor  de  aandacht  van  de  entomologen  op 
dit  eiland  te  vestigen.  Het  is  een  interessant  gebied,  omdat 
het  zoo  weinig  onderzocht  is  en  zonder  twijfel  een  rijke 
insektenfauna  herbergt.  Dit  vermoeden  wordt  gesteund  door 
het  feit,  dat  er  ook  een  rijke  flora  te  vinden  is.  Prof.  Th. 
Weevers,  die  een  uitgebreide  studie  over  den  plantengroei 
van  Goeree  gemaakt  heeft,  vertelde  ons,  dat  hij  meer  dan 
600  plantensoorten  hier  heeft  gevonden. 

De  geologische  geaardheid  van  Goeree  brengt  mede,  dat 
hier  verschillende  gebieden  te  vinden  zijn,  met  de  er  bij  be- 
hoorende,  aan  vormen  rijke,  plantenassociaties  1  ) .  Zoo  heeft 
Goeree  een  oude  kern,  een  rest  van  wat  vroeger  kust  was 
die  een  tijd  geleden  van  het  vasteland  geïsoleerd  is  geraakt 
en  later  met  een  laag  aangewaaid  zand  is  bedekt.  Dit  zand, 
afkomstig  van  oude  duinen,  is  uitgeloogd  en  arm  aan  kalk 
en  het  draagt  een  kalkmijdende  flora,  zooals  brem,  dop-  en 
struikheide,  op  de  plaatsen  nl.,  waar  het  niet  ontgonnen  is  ; 

1)  Meer  gegevens  over  de  flora  en  de  bodemgesteldheid  zijn  te  vinden 
bij  Th.  W  e  e  V  e  r  s  :  De  plantengroei  van  het  eiland  Goeree  in  verband 
met  zijn  bodem  en  geschiedenis.  Nederl.  Kruidkundig  Archief,  1920. 


126 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


elders  is  deze  zandlaag  van  boven  afgegraven  en  gelegd 
onder  den  zoo  opengelegden  ouden  kleigrond.  Om  de 
oude  kern  liggen  in  het  Zuid- Westen,  Oosten  en  Noord  - 
Oosten  binnenduinen,  eveneens  uitgeloogd,  doch  veel  rijker 
aan  kalk  dan  het  vorige  gebied.  Hieromheen  volgen  in  het 
Noorden  en  Westen  jonge  polders  met  kleigrond,  terwijl  in 
het  Zuiden  een  oude  lage  polder  te  vinden  is,  met  ziltig  wei¬ 
land.  Hier  liggen  ook  zoute  moerassen  :  resten  van  vroegere 
doorbraken  van  de  zee.  Ten  slotte  volgt  een  rij  van  aan  kalk 
rijke  buitenduinen,  met  hun  kalkflora,  aan  de  West-  en 
Noordkust. 

Het  lijkt  zeer  aannemelijk,  dat  bij  zoo  n  gevarieerde  flora 
ook  een  interessante  en,  mogelijk,  rijke  fauna  te  vinden  zal 
zijn.  Hoewel  onze  lijst  niet  groot  is,  zijn  we  er  van  overtuigd, 
dat  er  veel  en  veel  meer  te  vangen  zou  zijn,  wanneer  men  er 
zich  speciaal  op  toelegde.  Dezen  keer  is  er  niet  meer  tijd  aan 
gegeven  dari  op  een  botanische  excursie  mogelijk  was  ;  op  licht 
b.v.  zijn  slechts  enkele  toevallige  vangsten  gedaan.  Deze  wijze 
van  vangen  zou  waarschijnlijk  een  rijken  buit  opleveren. 

De  vlinders  zijn  gevangen  op  18  tot  22  Juni  1934.  Goeree 
is  tijdens  de  excursie  in  alle  richtingen  doorkruist.  Ouddorp 
hadden  wij  er  bij  als  middelpunt. 

De  heer  G,  A.  Graaf  Bentinck  is  zoo  vriendelijk  geweest 
onze  determinaties  te  verifieeren  en  zoo  noodig  te  verbeteren. 
Wij  hebben  de  volgende  soorten  genoteerd  : 

Pyralidae:  2  ex.  van  Crambus  perlellus  Sc. 

*  3  ,,  ,,  C.  chrysonuchellus  Sc. 

17  ,,  C.  hortuellus  Hb. 

1  ,,  ,,  C.  culmellus  L. 

4  ,,  ,,  C.  dumetellus  Hb. 

2  ,,  ,,  C.  pratellus  L. 

13  ,,  Plat  y  tes  cerusellus  Schiff. 

1  ,,  ,,  Homoeosoma  snellenella 

Bentinck 

3  ,,  ,,  Anerastia  lotella  Hb. 

1  ,,  ,,  Nyctegretis  achatinella  Hb. 

1  ,,  ,,  Cryptoblabes  bistriga  Hw. 

1  ,,  Nymphnla  nymphaeata  L. 

4  ,,  Oxyptilus  distans  Z. 

1  ,,  ,,  Alucita  pentadactyla  L. 

1  ,,  ,,  Cnephasia  incertana  Tr. 

1  ,,  ,,  Olethreutes  rufana  Sc. 

1  ,,  ,,  Bactra  lanceolana  Hb. 

1  ,,  ,,  Epiblema  penkleriana  F.  R. 

1  ,,  ,,  Grapholitha  nigricana  Steph. 

1  ,,  ,,  G.  microgrammana  Gn. 

1  ,,  ,,  Gelechia  decrepidella  H.  S. 

2  ,,  ,,  G.  marmorea  Hw. 

3  ,,  ,,  Bryotropha  terella  Hb. 


Pterophoridae: 

Tortricidae: 


Gelechiidae 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


127 


1  ex. 
2'  „ 

2  „ 
2  „ 

1  „ 
1  „ 
2  „ 

Lyonetiidae:  1 

Nepticulidae:  1 
Tineidae:  5  ,, 


van  B .  desertella  Dgl. 

,,  Blastobasis  phycidella  Z. 

,,  Coleophora  fuscedinella  Z. 
,,  C.  thevinella  Tngstr. 

„  C.  murinipennella  Dup. 

,,  Elachista  nigrella  Hw. 

,,  E.  argentella  CL 
,,  Bucculatrix  cidarella  Z. 

,,  Nepticula  atricapitella  Hw. 
,,  Adela  croesella  Sc. 


Van  de  drie  bijzondere  vangsten  (vet  gedrukt)  is  H.  snel- 
lenella  vooral  interessant.  Deze  vlinder  is  niet  lang  geleden 
beschreven  (T.  v.  E.  LXXIII,  p.  XXII  ;  id.  LXXIII,  p.  237). 
Het  voorkomen  van  deze  soort  op  een  Zuidhollandsch  eiland 
lijkt  wel  vreemd.  In  Nederland  is  ze  vooral  bij  Arnhem  ge¬ 
vangen.  Komt  verder  in  Duitschland  en  Engeland  voor.  Speelt 
misschien  de  oude  kern  van  het  eiland  hierbij  een  rol  ?  Op 
sommige  deelen  er  van  groeit  een  bosch  van  eiken  en  berken, 
dat,  ook  door  zijn  ondergroei,  blijkt  te  behooren  tot  een  z.g. 
eiken-berkenwoud  (  querceto-betuletum  )  en  dus  te  vergelijken 
is  met  den  plantengroei  in  de  Veluwe  b.v.  Hier  vindt  de 
vlinder  mogelijk  een  geschikt  milieu.  Doch  ook  de  wind  is 
voor  de  vlinderverspreiding  van  een  bijzonder  groote  betee- 
kenis,  vooral  in  deze  streken.  Maar  de  hier  heerschende 
winden  zijn  meest  zeewinden.  Zou  het  een  migrant  uit  En¬ 
geland  zijn  ?  !) 

B .  phycidella  Z.  is  een  zeldzame  soort,  ook  in  Zandvoort 
en  Overveen  gevangen  (ook  nog  een  ex.  in  Rockanje).  B.  ci¬ 
darella  Z.  is  eveneens  zeldzaam.  Ook  G.  microgrammana  Gn. 
mag  hier  genoemd  worden. 

Eigenaardige  vindplaatsen  op  Goeree  zijn  de  z.g.  ,, gorzen” 
(de  Groningsche  naam  , .kwelders”  is  beter  bekend).  Het  is 
nieuw  land,  buiten  de  dijken  door  de  zee  gevormd  ;  de  grond 
is  hier  een  modderig  mengsel  van  klei  en  zand,  begroeid  met 
typische  zoutplanten  (zooals  Salicornia,  Statice,  Obione,  zee¬ 
aster).  Hier  vlogen  eigenaardige  vliegen  :  Nemotelus  uligino- 
sus  (typisch  voor  kustgebied)  en  twee  der  bovenvermelde 
Coleophora- soorten.  De  hoop,  dat  het  bijzondere  soorten  zou¬ 
den  zijn,  is  ijdel  gebleken  :  C.  murinipennella  Dup,  is  in  zand¬ 
streken  algemeen  ;  C.  therinella  Tngstr.  is  ook  niet  zeldzaam  ; 
haar  rups  leeft  op  distel,  die  er  algemeen  te  vinden  is.  Een 
systematischer  en  uitgebreider  jacht  zou  zeker  meer  resultaten 
opleveren.  Misschien  vliegt  hier  ook  Coleophora  salicorniae 
Hein.-Wck,,  die  nog  steeds  in  ons  land  niet  gevonden  is. 

Bussum,  25-1-35.  A.  DIAKONOFF  en  G.  P.  HENKEL. 

*)  Bij  de  vangst  op  licht  krijgt  men  sterk  den  indruk,  dat  de  vlinders 
tegen  den  wind  in  vliegen,  niet  met  wind  mee.  Red. 


128 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nederlandsche  vlindervormen.  II1). 

L  Acronicta  leporina  L*  1.  Het  type  heeft  prachtige  crè¬ 
mewitte  voorvleugels,  dus  met  iets  geelachtige  tint.  Zeer 
goed  is  deze  kleur  weergegeven  in  Ter  Haar  (Onze  Vlin¬ 
ders,  I,  1899 — 1904,  pl.  32,  fig.  12).  Daarentegen  onjuist  in 
Keer  (Onze  Vlinders,  II,  =b  1912,  en  III,  ±  1924,  pl.  31, 
fig.  7).  Komt  alleen  als  aberratie  in  het  Oosten  en  Zuiden 
van  ons  land  voor  :  Nijmegen  (teste  Ter  Haar),  Doetinchem  ; 
Denekamp  (coll.-De  Vos)  ;  Berlicum  (N.-B.),  Vlijmen  (coll. 
Leidsch  Mus.)  ;  Roermond  (coll.-Franssen),  Kerkrade  (coll.- 
Rijk),  Gronsveld,  Meerssen  (coll.-Maessen). 

2.  ab.  bimacula  Maassen,  Stett.  E.  Z.,  vol.  32,  p.  27,  1871. 
Voorvis.  wit  met  twee  zwarte  vlekken  in  het  midden.  Kerk¬ 
rade  (coll.-De  Vos). 

3.  ab.  flavescens  nov.  ab.  (alis  omnibus  pallide  flavis). 
Grondkleur  der  vleugels  lichtgeel.  Bodegraven,  ±  1890, 
coll.-Ceton. 

4.  subsp.  grisea  Cochrane,  Ent.  Ree.,  vol,  18,  p.  101,  1906 
(  =  bradyporina  auct.  nee  Treitschke).  Grondkleur  der  voor¬ 
vleugels  grijs.  In  ons  land  en  het  geheele  Atlantische  klimaat- 
gebied  (zoo  noemt  Heydemann  het  gebied  om  de  Noordzee) 
de  verreweg  overheerschende  vorm. 

5.  ab.  bradyporina  Tr.,  Schm,  von  Eur.,  V,  1,  p.  9,  1825. 
Als  grisea ,  maar  het  buitenveld  der  voorvis.  zwart  bestoven.2) 
Domburg,  Overveen,  Wamel,  Zevenhuizen  (Z.  H.)  (T,  v. 
E.,  vol.  40,  p.  381),  Breda  (id„  vol.  57,  p,  131). 

6.  ab.  melanocephala  Mansbridge,  Entomologist,  vol.  38, 
p.  290,  fig.,  1905.  Voorvis.  geheel  zwart  bestoven,  teekening 
normaal,  duidelijk  zichtbaar,  thorax  donkerder  dan  bij  grisea . 

Het  is  onbegrijpelijk,  dat  deze  prachtige  melanistische  vorm 
nog  nooit  in  onze  literatuur  vermeld  is,  want  in  bijna  alle 
collecties  zijn  exemplaren  aanwezig  !  Soest  (Rinke  Tolman 
leg.),  Amerongen,  De  Bilt,  Leuvenum,  Nijmegen,  Ubbergen, 
Ginneken,  Burgh  (Z.),  Zierikzee,  Baarlo,  Roermond. 

[ab.  nigra  Tutt,  Ent.  Ree.,  vol.  18,  p.  149,  1906,  naar  een 
exemplaar,  afgebeeld  in  Entomologist,  vol.  39,  p.  97,  1906. 
Voorvleugels  glanzend  zwart,  teekening  voor  het  grootste 
deel  nog  zichtbaar,  franje  wit,  thorax  zwart.  Mij  nog  niet 
als  inlandsch  bekend], 

IL  Cidaria  (Xanthorhoë)  fluctuata  L*  Zie  Prout,  Ent.  Ree., 
vol.  8,  p.  54,  etc.,  1896.  1.  Bij  den  typischen  vorm  eindigt  de 
middenband  plotseling  in  het  midden  der  voorvis,,  zonder 


1)  Nederlandsche  vlindervormen.  (I.)  op  pp.  32 — 35  ante.  Red. 

2)  „Ihre  Zeichnung  ändert  gleichfalls  mannigfaltig  ab,  aber  jeder¬ 
zeit  bildet  die  Bestäubung  gegen  den  Flügelrand, 
hinter  einer  mehr  oder  minder  deutlichen  Zacken¬ 
linie,  eine  dunklere  Binde,  bis  zu  den  gleichfalls  mit  tiefbrau¬ 
nen  Atomen  besetzten,  schwarz  und  weisz  gestreiften  Fransen.”  (Spat, 
van  Treitschke!). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


129 


eenige  voortzetting.  Deze  vorm  is,  als  overal  elders,  zeldzaam 
bij  ons.  Nijmegen,  Rotterdam. 

2.  var.  [ibulata  Pront,  l.c„  p.  162  =  var.  I,  Snellen.  De 
middenband  voortgezet  tot  den  binnenrand  door  donkere 
ringen  of  een  flauwe  schaduw»  Hiertoe  behooren  bijna  alle 
exemplaren. 

[ab,  ochreata  Prout,  l.c.,  p.  162  (  ==  ochracea  Culot,  Bull. 
Soc,  Lép,  Genève»  I,  p.  68,  1905).  Grondkleur  okergeelachtig. 
Zeer  zeldzaam,  doch  reeds  bekend  uit  Engeland,  België,  Zwit¬ 
serland  en  Syrië,  dus  ook  hier  te  verwachten], 

3.  ab,  fasciata  Tutt,  Br.  Moths,  1896,  p.  275  (=  ?  incanata 
Reuter»  Acta  Soc,  F.  F.  F.,  IX»  p.  72,  1893,  nee  abstersata 
H.  S„  III,  p.  153),  Voorvis,  met  voledigen  middenband.  Bij 
ons  zeer  zeldzaam.  Vleuten  (Coll.  Leidsch  Mus.). 

[ab.  insolida  Prout,  l.c„  p.  163.  ,, Fascia  media  compléta, 
sed  insolida,  sive  cinerea’'.  Middenband  volledig,  maar  niet 
,,solied”,  of  aschgrijs.  Inlandsch  ?]. 

4.  ab.  neapolisata  Milk,  Ann.  Soc.  Ent.  Fr.,  1887,  p.  218. 
Grondkleur  sterk  verdonkerd.  Rotterdam. 

5.  ab.  undulata  Prout,  Le.,  p.  163  —  var.  II,  Snellen.  Grond¬ 
kleur  verdonkerd  door  talrijke  donkere  gegolfde  lijnen  op 
lichteren  grond.  Breda,  ’s-Hertogenbosch,  Rotterdam. 

6.  ab.  costovata  Haw.,  Lep.  Brit,,  II,  p,  334,  1810.  Midden¬ 
band  sterk  versmald  en  iets  verkort.  Doetinchem,  Twello. 

[ab.  deleta  Cockerell,  Entomologist,  vol.  22,  p.  100,  1889. 
Middenband  gereduceerd  tot  een  klein  stipje  aan  de  costa. 
Inlandsch  ?] . 

7.  ab.  immaculata  Tutt,  Ent.  Ree.,  I,  p.  322,  1891.  Zonder 
middenband.  Twello  (coll. -Coldewey). 

Werkelijk  opvallende  aberraties  van  deze  ,,fluctueerende” 
soort  behooren  in  ons  land  tot  de  zeldzaamheden. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE.  *) 


Boekaankondiging. 

Visser  (Dr.  Ph.  C.)  und  Visser-Hooft  (Jen¬ 
ny)  :  Wissenschaf diche  Ergebnisse  der  niederländischen  Ex~ 
peditionen  in  den  Karakorum  und  die  angrenzenden  Gebiete 
in  den  Jahren  1922 ,  1925  und  1929/30 .  Bd.  I,  1935,  Leipzig 
(F.  A,  Brockhaus),  499  p,  met  talrijke  textfiguren,  platen 
en  kaarten. 

Met  verheugende  voortvarendheid  is  verschenen  de  om¬ 
vangrijke  publicatie  over  het  zoölogische  materiaal,  dat  ver¬ 
zameld  werd  tijdens  de  expeditie  van  den  Heer  en  Mevrouw 
Visser  naar  het  Centraal-Aziatische  gebergte,  den  Karakorum, 
ten  N.  van  het  Himalaya-gebergte.  Vooraf  gaat  een  uitge- 


1)  Voor  opgaven  van  niet  genoemde  vindplaatsen  of  vormen  houd  ik 
mij  bijzonder  aanbevolen,  om  van  tijd  tot  tijd  de  opgaven  over  reeds 
behandelde  soorten  te  kunnen  bijwerken. 


130 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


breid  hoofdstuk  van  den  leider  der  expeditie,  getiteld  ^Geo¬ 
graphie”,  waarin  o.a.  het  verloop  van  den  tocht  wordt  be¬ 
schreven  en  men  een  indruk  verkrijgt  omtrent  de  groote 
moeilijkheden,  die  zich  in  dit  weinig  bekende  en  dikwijls  ter¬ 
nauwernood  toegankelijke  gebied  voordeden  en  zich  ook  bij 
het  verzamelen  en  conserveeren  der  Zoologica  in  hooge  mate 
moeten  hebben  doen  gelden.  Dan  volgt  van  de  hand  van 
Mevrouw  Visser  een  hoofdstuk  over  :  ,,Ethnographica”. 

Het  grootste  gedeelte  van  het  werk  is  aan  het  zoölogische 
materiaal  gewijd.  Het  omvat  bijna  alle  groepen  van  land-  of 
zoetwaterdieren  en  werd  voornamelijk  door  den  Heer  J.  A. 
Sillem  bijeengebracht,  die  daarbij  vooral  het  oog  had  op 
vogels  (hiervan  werden  155  vormen  buitgemaakt),  maar  ook 
aan  alle  andere  groepen  aandacht  schonk.  Het  spreekt  van¬ 
zelf,  dat  het  resultaat  de  nadeelen  vertoont,  aan  dergelijke 
expedities  en  het  verzamelen  door  één  persoon,  die  onmo¬ 
gelijk  gelijktijdig  alles  tot  zijn  recht  kan  laten  komen,  ver¬ 
bonden  ;  het  bleef  voor  nagenoeg  alle  groepen  van  geringen 
omvang  en  de  teere  insecten  hebben  bij  het  vangen  of  door 
de  wijze  van  conserveeren  dikwijls  zeer  geleden,  maar  het 
meegebrachte  ontleent  zijne  waarde  vooral  aan  het  zeer  in¬ 
teressante  terrein,  liggende  dicht  bij  de  grens  tusschen  de 
palaearktische  en  orientale  gebieden,  bovendien  gaande  tot 
eene  hoogte  van  meer  dan  5000  meter. 

De  insecten  der  expeditie  1929/1930  werden  door  de  zorgen 
van  den  Heer  J.  B.  Corporaal  gepraepareerd  en  onder  een  zeer 
groot  aantal  (  d=  80)  specialisten  gedistribueerd,  die  dikwijls 
geen  moeite  spaarden,  zelfs  waar  het  moeilijk  herkenbare 
resten  gold.  Dat  de  Heer  Sillem  zelfs  op  weinig  opvallende 
zaken  gelet  heeft,  blijkt  wel  uit  de  vangst  van  1  Thysanure 
(n.  sp.  !),  1  Blattide  (n.  sp.  !),  1  Blepharoceride  (n.  sp.  !), 
3  nn.  spp.  van  Perlidae,  1  Myrmeleontide  en  1  Chrysopide, 
eveneens  beide  nn.  spp.  Wat  dagvlinders  betreft  werden 
voornamelijk  Pieriden  verzameld  (28  vormen),  voorts  2 
vormen  van  Papilio ,  beide  van  P.  machaon  L„  3  van  Par- 
nassiinae,  van  Nymphalidae  :  Pyrameis  cardui  L.  op  een 
aantal  plaatsen,  Vanessa  ladakensis  Moore  en  Argynnis  jai~ 
nadeva  Moore,  2  Satyridae-,  en  7  Lycaenidae-vormen.  In  't 
geheel  werden  verzameld  437  vormen  (  =  soorten  +  variëtei¬ 
ten)  van  insecten,  waaronder  75  nieuwe  soorten,  1  nieuw  genus 
en  1  nieuw  subgenus.  Voor  zoögeographische  gevolgtrekkin¬ 
gen  is  het  insecten-materiaal  uiteraard  wat  gering  ;  wel  is  over 
't  geheel  eene  bevestiging  verkregen  van  vroegere  gegevens, 
dat  het  gebied  zeer  overwegend  van  palaearktischen  aard  is. 

Aan  den  Heer  en  Mevrouw  Visser,  den  Heer  Sillem,  den 
Heer  Corporaal  en  last  not  least  aan  de  talrijke  bewerkers 
der  verschillende  groepen  zij  hulde  gebracht  voor  het  tot 
stand  komen  van  dit  werk,  waardoor  Amsterdam’s  Zoölo¬ 
gisch  Museum  zeer  zeldzaam  materiaal  in  bezit  verkreeg. 

Amsterdam,  1935.  J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  203.  Deel  IX.  1  Mei  1935. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73.  TWELLO. 

INHOUD  :  H*  Coldewey  :  De  verzamelingen  van  wijlen 
Dr.  J.  Th.  Oudemans  overgebracht  naar  Amsterdam.  — 
(Dn  D*  Mac  Gillavry  :  )  Geschenk  aan  de  bibliotheek  der 
Ned.  Ent.  Ver.  namens  de  familie  Oudemans  uit  de  nalaten¬ 
schap  van  Dr.  J.  Th.  Oudemans.  —  C.  Willemse  :  Descrip¬ 
tion  of  some  new  Traulia  sp.,  with  key  to  the  known  species 
(Orthopt.  Acrididae).  —  B.  J*  Lempke  :  Nederlandsche  vlin- 
dervormen.  III.  —  A.  Diakonoff  :  De  vlinders  van  de  Tweede 
Karakorum-Expeditie.  —  J*  C.  Ceton  :  Plusia  gutta  Gn.  bij 
Amsterdam  gevangen.  —  Mededeeling  van  het  Bestuur.  — 
Adresverandering. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/i — 12  uur  en  van 
1 — Ay2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9x/2 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


De  verzamelingen  van  wijlen  Dr.  J.  Th.  Oudemans 
overgebracht  naar  Amsterdam. 

Op  Woensdag  27  Maart  1935  zijn  de  verzamelingen  van 
onzen  betreurden  oud-voorzitter  overgebracht  naar  het  Ko¬ 
loniaal  Instituut  te  Amsterdam.  Naar  aanleiding  van  deze 
verhuizing  —  een  historische  gebeurtenis  !  —  zijn  voortref¬ 
felijk  geschreven,  verluchte  artikelen  verschenen  in  de  „Nieu¬ 
we  Rotterdamsche  Gourant”  (Avondbladen  van  27  en  30 
Maart  1935)  en  in  het  „Algemeen  Handelsblad”  (Avond¬ 
blad  van  27  Maart  1935,  derde  blad),  die  in  warme,  wel¬ 
gekozen  bewoordingen  vertellen  van  leven  en  levenswerk  van 
Dr.  J.  Th.  Oudemans,  van  ontstaan,  groei  en  bloei  der  rijke 
verzamelingen,  ook  spreken  over  zijn  gezin  en  over  zijn  wo- 


132 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ning  in  de  altijd-groene,  rustige  omlijsting  der  coniferen  op 
het  harsdoorgeurde  landgoed  „Schovenhorst”,  en  ten  slotte 
uitvoerig  verslag  geven  van  aanbod,  schenking  en  aanvaar¬ 
ding  der  collecties,  van  voorzorgen  en  toebereidselen  tot  de 
verzending  en  eindelijk  van  de  overbrenging  zelve  naar  het 
z.g.  „Centrum  van  Entomologie”.  Het  zou  „uilen  dragen  naar 
Athene”  zijn,  wilde  ik  hierover  nogmaals  uitweiden. 

Liever  zal  ik  over  de  verzamelingen,  die  waarlijk  verbijste¬ 
rend  zijn  van  omvang,  nog  het  een  en  ander  in  het  midden 
brengen.  De  couranten  hebben  met  hun  opgave  :  „ruim  75000 
insecten  in  550  laden”  zeer  zeker  niet  overdreven  ;  het  aantal 
laden  is  beslist  grooter,  en  de  insecten  zullen  naar  mijn  be¬ 
rekening  wel  de  100.000  naderen.  Alleen  de  collectie  Hy- 
menoptera  vult  al  veel  meer  dan  100  doozen  ;  zij  zal  stellig 
een  ware  „Fundgrube”  blijken  te  zijn  voor  deskundigen,  die 
daarin  willen  studeeren.  Meer  ruimte  nemen  natuurlijk  de 
Lepidoptera  in,  tot  welke  ik  mij  verder  zal  beperken.  En  dan 
is  daar  vooreerst  het  gedeelte,  dat  als  standaard¬ 
collectie  is  bedoeld  en  dat  in  meer  dan  300  Deyrolle- 
doozen  staat  geborgen.  Dit  is  de  kern  der  verzameling,  door 
Dr.  J.  Th.  Oudemans  met  oneindige  liefde  en  zorg  bijeen¬ 
gebracht  en  met  haast  onnavolgbare  netheid  gerangschikt. 
Deze  kern  late  men,  zoo  eenigszins  mogelijk,  onaangetast  : 
hier  staan  de  bewijsstukken  voor  de  geographische  versprei¬ 
ding  van  iedere  soort  in  ons  land  en  voor  de  meerdere  of 
mindere  variabiliteit,  zooals  die  bij  elke  soort  afzonderlijk 
wordt  aangetroffen.  In  de  laatste  10  of  15  jaren  heeft  onze 
rustelooze  verzamelaar  in  sommige  laden  talrijke  exemplaren, 
door  lichtvangst  of  kweek  verworven,  ook  wel  geschenken 
van  jongere  lepidopterologen,  erbij  gestoken  ;  deze  zal  men 
later  allicht  eens  anders  moeten  schikken.  De  kern  echter 
blijve  zoo  veel  mogelijk  bewaard  !  Wel  heeft  de  familie  van 
onzen  oud-president  bij  de  schenking  der  collecties  als  haar 
wensch  uitgesproken,  dat  het  wetenschappelijk  materiaal 
„levend”  moet  worden  gehouden,  dat  er  in  moet  worden 
gewerkt  ;  wel  wil  zij  „de  gelegenheid  tot  bijvoeging  open 
laten  en  ook  de  mogelijkheid  om  slechte  exemplaren  eruit  te 
verwijderen”,  gelijk  de  N.R.C.  het  zoo  duidelijk  en  juist 
weergeeft,  maar  toch. .  tot  uiterste  zorgzaamheid  en  voor¬ 

zichtigheid  zou  ik  willen  manen  een  ieder,  wien  het  toever¬ 
trouwd  is  of  eenmaal  vergund  zal  worden  in  deze  onmetelijke 
rijkdommen  te  „werken”.  Al  twijfel  ik  geen  oogenblik  aan 
de  groote  piëteit,  zorg  en  toewijding  van  den  conservator 
en  zijn  „staf”,  toch  lijkt  mij  deze  waarschuwing,  tot  alle 
onderzoekers  gericht,  niet  ongepast.  Want  wat  Oudemans 
deed,  was  „af”  ;  dat  kon  geen  ander  hem  verbeteren.  Hij 
gaf  zich  rekenschap  van  alles,  hij  hield  nauwkeurig  boek  van 
alles,  iedere  beslissing  was  wetenschappelijk  verantwoord. 
En  daarom  zij  men  behoedzaam  en  schroomvallig  !  Slechte 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


133 


exx.  zijn  in  de  st.-coll.  zeldzaam.  Moet  een  dier  beslist  ver¬ 
wijderd,  dan  late  men  toch  de  bijbehoorende  etiketjes  aan 
de  speld  ter  plaatse,  voor  latere  controle  bij  de  studie. 

Tegen  bijvoeging  van  goed  opgespannen,  zorgvuldig  ge¬ 
determineerde  en  behoorlijk  geëtiketteerde  vlinders  van  heden- 
daagsche  verzamelaars  is  stellig  geen  bezwaar.  Maar  naast 
de  st.-coll,  omvat  Oudemans’  nalatenschap  verder  een  over¬ 
stelpenden  voorraad  groote  en  kleine  laden,  doozen,  kisten, 
kistjes,  en  wat  niet  al,  waar  ongetelde  menigten  van  buiten- 
landsche  vlinders  broederlijk  en  zusterlijk  vermengd  staan 
(dikwijls  dakpansgewijze  opgesteld!)  met  tallooze,  als  in- 
landsch  aangeduide,  exx.  van  vroegere  liefhebbers  der  vlin- 
derkunde.  En  voor  bijvoeging  van  deze  hoede  men  zich  ! 
Oudemans  had  ze,  om  de  een  of  andere  klemmende  reden, 
een  plaats  in  de  st.-coll,  onwaardig  gekeurd.  Gebrek 
aan  plaatsruimte  heeft  opneming  stellig  slechts  zelden  belet. 
Hij  echter  wist  beter  dan  wij  thans  vermogen,  welke  der 
naar  onze  begrippen  vaak  zoo  onvolledig  of  onduidelijk  in¬ 
gevulde  etiketjes  der  ouderen  aanspraak  konden  maken  op 
betrouwbaarheid,  welke  niet.  En  bij  den  geringsten  twijfel 
aan  den  inheemschen  oorsprong  der  exx.  verbande  hij  ze 
naar  de  laden  der  ,, doubletten”. 

Deze  eenige  verzameling,  deze  „ vorstelijke  schenking”  (ik 
zeg  het  het  ,, Handelsblad”  na),  bevindt  zich  thans  veilig  en 
wel  op  de  bovenverdieping  van  het  Koloniaal  Instituut.  Een 
gelukwensch  aan  de  gemeente  Amsterdam,  dat  haar  ten  slotte 
is  ten  deel  gevallen,  wat  —  jammer  genoeg  —  den  Neder- 
landschen  Staat  is  ontgaan,  mag  hier  niet  achterwege  blijven. 
Draagt  zij  in  de  toekomst  zorg  voor  duurzaam  onderhoud, 
dan  zullen  waarschijnlijk  andere  kostbare  verzamelingen 
volgen.  Dan  zullen  de  jongeren,  die  Oudemans  hebben  ge¬ 
kend,  bewonderd  en  geacht,  niet  beter  eer  kunnen  bewijzen 
aan  zijn  nagedachtenis,  niet  vollediger  kunnen  handelen  in 
zijn  geest,  dan  door  hun  „schatten”  te  voegen  bij  de  zijne, 
tot  steeds  hooger  volmaking  der  Nederlandsche  standaard¬ 
verzameling.  En  de  entomologische  wetenschap  zal  er  wel 
bij  varen  ! 

Twello,  4  April  1935.  H.  COLDEWEY. 

Geschenk  aan  de  bibliotheek  der  Ned.  Ent.  Ver. 
namens  de  familie  Oudemans  uit  de  nalatenschap 
van  Dr.  J.  Th.  Oudemans. 

Dit  geschenk  bevat,  behalve  de  uitgebreide  collectie  se¬ 
parata,  waarvan  de  titels  later  in  den  nieuwen  algemeenen 
catalogus  zullen  verschijnen,  de  volgende  boekwerken  : 

A  1  f  k  e  n,  J.  D.  Die  Bienenfauna  von  Ostpreussen.  Sehr, 
Phys.  Oek.  Ges,  Königsberg.  LIL  1912. 


134 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


A  1  f  k  e  n,  J.  D.  Die  Bienenfauna  von  Westpreussen.  34e 
Ber.  W.Preuss.  Bot.  Zool.  Ver.,  1912. 

André,  Ed.  Species  des  Hyménoptères  d’Europe  et  d’  Al¬ 
gérie.  Tome  I,  1879  ;  Tome  II,  1  et  2,  1881 — 1883. 
Barendrecht,  G.  Die  Corpora  Pedunculata,  etc.  In. 
Diss.  Amsterdam,  1932. 

Bouwman,  B.  E.  De  Graafwespen  van  Nederland. 
I — XV.  Levende  Natuur. 

B  r  i  s  c  h  k  e,  G.  G.  A.  und  Z  a  d  d  a  c  h,  E.  G.  Beobach¬ 
tungen  über  die  Arten  der  Blatt-  und  Holzwespen. 
I.  1863 — 1884  ;  II.  1883.  Schriften  Phys.  Oek. 
Ges.  Königsberg. 

Buitendijk,  A.  M.  Naamlijst  van  Nederl.  Collembola. 

Zoöl.  Meded.,  XIII,  1/2,  1930. 

Butler,  E.  A.  Silkworms.  1888. 

Cameron,  P,  A  Monograph  of  the  British  Phytophagous 
Hymenoptera.  Vol.  I,  1882  ;  Vol.  II,  1884  ;  Vol. 
Ill,  1889;  Vol.  IV,  1892. 

Comstock,  J.  H.  A  Manuel  for  the  Study  of  Insects. 
2d  Ed.,  1897. 

Comstock,  J.  H.  and  Kellogg,  Vernon  L.  The  ele¬ 
ments  of  Insect  Anatomy.  1895. 

C  o  u  p  i  n,  H.  L’  amateur  de  Papillons.  1895. 

D  e  b  e  y,  M.  Beiträge  zur  Lebens-  und  Entwickelungsge¬ 
schichte  der  Rüsselkäfer.  I,  1846. 
Derenne-Meyers,  F.  Classification  des  Géométrides. 
1929. 

Docters  van  Leeuwen,  W.  M.  Tweede  lijst  van  de 
in  mijn  verzameling  voorkomende  Zoocecidia  van 
Nederland.  1918. 

Douglas,  J.  W.  Contributions  towards  the  Natural 
History  of  British  Microlepidoptera.  Trans.  Ent. 
Soc.  Lond.,  N.  Ser.  II.  (Manuscript). 

E  n  s  1  i  n,  E.  Die  Tenthredinoidea  Mitteleuropas.  Beihefte 
der  Deutsch.  Ent.  Zeitschr.,  1912 — 1917  (1918). 
Everts,  Ed.  Coleoptera  Neerlandica.  Nieuwe  Naamlijst 
van  Ned.  Schildvleugelige  Insecten.  1925. 
Fabre,  J.  H,  Les  Ravageurs.  1920. 

,,  ,,  ,,  La  vie  des  Insectes.  1921. 

F  a  i  r  m  a  i  r  e,  L.  Histoire  naturelle  de  la  France,  Ile  Partie. 
Hémiptères. 

F  a  1 1  é  e  s,  C.  F.  Monographia  Tenthredinidum  Sueciae. 
I  et  IL  1829. 

F  o  u  r  c  r  o  y,  A.  F.  de.  Entomologia  Parisiensis.  Pars  I 
et  IL  1785. 

Friese,  H.  Die  Bienenfauna  von  Deutschland  und  Un¬ 
garn.  1893. 

G  e  r  o  u  1  d,  J,  H.  Periodic  Reversal  of  Heart  Action  in 
the  Silkworms  Moth  and  Pupa.  Journ.  Morph. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


135 


&  Physiol.,  XLVIIL  2.  1929. 

G  i  r  d  w  o  o  d,  J.  Worms  in  Furniture  and  Structural  Tim¬ 
ber.  1927, 

Gräber,  V.  Vergleichende  Studien  über  die  Embryologie 
der  Insecten.  Deutsch.  K,  Ak.  Wiss.,  LVI,  1889. 

Gray,  G.  R.  Notices  of  Insects  that  are  known  to  form 
the  bases  of  Fungoid  Parasites.  1858. 

Handschi  n,  E.  Urinsekten  oder  Apterygota.  No.  16, 
Die  Tierwelt  Deutschlands.  1930. 

Hansen,  H.  Studies  on  Arthropoda.  Ill,  1930. 

H  e  i  n  s  i  u  s,  H,  W.  Bijdrage  tot  de  kennis  der  bestuiving 
van  inlandsche  bloemen  door  insecten.  In.  Diss. 
Amsterdam.  1851. 

Heydenreich,  G.  H.  Lepidopterorum  europaeorum 
catalogus  methodicus.  System.  Verz,,  3e  Ausg., 
1851. 

Hoffmann,  P.  Raupen-  und  Schmetterlingskalender. 

Hofmann,  E.  Die  Raupen  der  Gross-Schmetterlinge 
Europas.  1893. 

Horn,  W,  Nachträge  und  Verbesserungen  zu  meiner  Ar¬ 
beit  :  ,,Ueber  den  Verbleib  der  entomologischen 
Sammlungen  der  Welt.”  Suppl.  Entom.,  XII,  1926. 

K  a  r  s  c  h,  A.  Die  Insektenwelt.  2e  Aufl.,  1883. 

Kirby,  W,  Monographia  apum  Angliae.  I  et  II,  1802. 

Kirby,  W,  and  Spence,  W,  An  Introduction  to  En¬ 
tomology.  7th  Edit,,  1856. 

Klug,  F.  Gesammelte  Aufsätze  über  Blattwespen.  1884. 

Krancher,  O.  Entomologisches  Jahrbuch,  1892,  1893, 
1894. 

Krause,  K.  Blüten  und  Insekten.  1930. 

Kseneman,  M.  Collembola  2  ûzemi  rybnikû  Lednickÿch. 
1932. 

L  a  m  b  i  1 1  i  o  n,  L.  J,  L.  Les  Papillons  de  Belgique.  Vol.  I, 
1902. 

Latham,  O,  E,  British  Social  Wasps.  1868. 

Lubbock,  J.  Ants,  Bees  and  Wasps.  10th  Ed.,  1890. 

M  e  y  r  i  c  k,  E,  A  revised  Handbook  of  British  Lepidoptera. 
1927. 

M  i  a  1 1,  L,  C.  The  natural  History  of  aquatic  Insects.  1895. 

Mo  r  a  w  i  t  z,  F,  Die  russischen  Bombus-Arten  in  der 
Sammlung  der  Kais.  Ac,  d.  Wiss.  ;  Bull.  Ac.  Imp. 
Sc.  Pétersb.  ;  Tome  XI,  1881. 

Packard,  A,  S,  A  Text-Book  of  Entomology.  1898. 

Peletier  de  Saint  Fargeaud,  Am.  le.  Mono¬ 
graphia  Tenthredin.  Synon.  etc.  1823. 

Petersen,  W  Lepidopteren-Fauna  von  Estland.  I  und 
II,  1924. 

Reutti,  C.  Uebersicht  der  Lepidopteren-Fauna  Badens 
2e  Aufl.,  1927. 


136 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ross,  H.  und  H  e  d  i  c  k  e,  H.  Pflanzengallen  Mittel¬ 
und  Nordeuropas.  2e  Aufl.,  1927. 

R  ö  s  s  1  e  r,  R.  Die  Raupen  der  Grossschmetterlinge 
Deutschlands.  1900. 

Rostock,  M.  Neuroptera  germanica.  Die  Netzflügler 
Deutschlands.  1888. 

R  ü  h  1,  F.  Die  Palaearktischen  Grossschmetterlinge.  1.  Bd. 
Tagfalt.  1895.  2.  Bd.  1899. 

Sacht  leben,  FL  Die  Forleule.  Monographie  zum  Pflan¬ 
zenschutz.  Lief.  3,  1929. 

Saunders,  E.  The  Hymenoptera  aculeata  of  the  British 
Islands.  1896. 

S  c  h  1  e  c  h  t  e  n  d  a  h  1,  D.  H.  R.  v.  Die  Gallbildungen  (Zoo- 
cecidien).  Jahresb.  Ver.  Nat.  Zwickau.  1890 
(1891). 

Schmiedeknecht,  O.  Die  Hymenopteren  Nord-  und 
Mitteleuropas.  2e  Aufl.,  1930. 

Schröder,  C.  Handbuch  der  Entomologie.  Bd.  I — III, 
1928. 

Schütze,  K.  T.  Die  Biologie  der  Kleinschmetterlinge. 
1931. 

Schwanwitsch,  B.  N.  Studies  on  the  wing-pattern 
of  Pierella  and  related  genera  of  S.  Amer.  Saty- 
ridan  Butterflies.  Zeitschr.  Morph,  und  Oek.  d. 
Tiere.  X,  2/3,  1928. 

Schwanwitsch,  B.  N,  Evolution  of  the  wing-pattern 
in  palaearctic  Satyridae.  Zeitschr.  Morph,  und 
Oek.  d.  Tiere.  XIII,  3/4,  1929. 

Schwanwitsch,  B,  N.  idem.  Dl.  II.  Genus  Melanar- 
gia.  1931.  idem. 

Schwanwitsch,  B.  N.  Studies  upon  the  wing-pattern 
of  Prepona  and  Agrias,  two  genera  of  South- 
American  Nymphalid  Butterflies.  Acta  zoologica. 
XI,  1930. 

Sharp  (and  S  e  d  g  w  i  c  h,  S.).  The  Cambridge  Natural 
History.  Vol.  V  (Peripatus,  Myriapods  and  In¬ 
sects  I),  1895.  Idem.  Vol.  VI  (Insects  II),  1899. 

S  i  1  v  e  s  t  r  i,  F.  Descrizione  di  Nuove  specie  di  Japyx 
(Thysanura)  della  regione  palaearctica.  1929. 

S  1  a  d  e  n,  F.  W.  L.  The  Humble-Bee.  1912. 

Smith,  J.  B.  Economic  Entomology.  1896. 

Smith,  K.  M.  A  Textbook  of  Agricultural  Entomology. 
1931. 

Snellen  van  Vollenhoven,  S.  C.  Schetsen  ten 
gebruike  bij  de  Studie  der  Hymenoptera.  II.  Bra- 
coniden.  1869. 

Speyer,  A.  Schmetterlingskunde. 

Spuler,  A,  Die  Schmetterlinge  Europas.  Bd.  I,  II,  III. 

T  h  a  X  t  e  r,  R.  The  Entomophthoreae  of  the  United  States. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


137 


Mem.  Bost.  Soc.  N.  Hist.  IV. 

Tutt,  J.  W.  Practical  Hints  for  the  Field  Lepidopterist. 
Vol.  I— III.  1901—1905. 

Vecht,  J.  V.  d.  Aanteekeningen  over  Nederlandsche  Hy- 
menoptera.  Zoöl.  Mededeel.,  XIII,  1/2,  1930. 

W  a  s  m  a  n  n,  E.  Kritisches  Verzeichnis  der  myrmékophilen 
und  termitophilen  Arthropoden.  1894. 
Wheeler,  W.  M.  The  social  Insects.  1928. 

Wilde,  O.  Die  Pflanzen  und  Raupen  Deutschlands.  Thl. 
I— II.  1860—1861. 

Wood,  W.  Index  entomologicus.  Lepidopterous  Insects. 
1839. 

Revue  Mensuelle  Namuroise  et  L  a  m  b  i  1 1  i  o- 
nea.  Ann.  V,  VI  (1—3),  XI  (6—12),  XII, 
XIII,  XIV  (1—7),  XIX  (1—4),  XXVIII(ll), 
XXIX  (7—12),  XXX.  XXXI,  XXXII,  XXXIII 
(1 — 11).  Suppléments.  Nr.  1 — 29. 

Verein  f.  Schlesische  Insektenkunde. 

I.  Ergänzungsheft  zum  68.  Jahresber.  1890.  (Bevat 
o.a.  Hieronymus,  G.  Beitr.  zur  K.  d.  europ. 
Zoocecidien  u,  d.  Verbreitung  derselben.) 

II.  Festschrift  zur  Feier  des  50jähr.  Bestehens  des 
Vereins,  1847— 1897.  1897. 

(D.  MAC  GILLAVRY). 


Description  of  some  new  Traulia  sp.,  with  key  to 
the  known  species  (Orthopt.  Acrididae). 

Traulia  hosei  nov.  spec. 

General  coloration  blackish  brown.  Antennae  brown,  dar¬ 
ker  apically.  Head  blackish  brown  ;  face  yellowish  brown, 
with  the  upper  part  above  the  median  ocel  and  a  transverse 
band  along  the  clypeal  margin  black.  Cheeks  yellowish  brown, 
with  a  black  spot  near  the  lower  margin.  Behind  the  eye 
with  a  black  postocular  band,  Fastigium  of  vertex  and  vertex 
yellowish  brown  with  a  blackish  stripe  or  band  in  the  middle. 
Mouthparts  black  with  yellowish  brown  spots,  palpi  yellow. 
Pronotum  yellowish  brown  from  above,  with  a  broad  brown 
median  band  faintly  indicated,  from  the  anterior  to  the  poste¬ 
rior  margin  ,*  prozona  with  a  very  small  and  metazona  with 
a  larger,  black  velvety  spot  on  each  side  ;  lateral  lobes  brown¬ 
ish  black,  lower  margin  broadly  bordered  with  yellow. 

Elytra  and  wings  reaching  the  top  of  abdomen. 

Elytra  brown  with  a  longitudinal  black  stripe  in  the  middle, 
from  the  base  to  the  apex. 

Wings  bluish,  top  and  posterior  margin  infumated. 


138 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Epimerum  of  meso-  and  metathorax  with  a  yellowish  brown, 
oblique  stripe.  Meso-  and  metasternum  black  with  a  yellow¬ 
ish  brown  spot  in  the  middle.  Abdomen  yellowish  brown 
with  blackish  spots  on  the  sides.  Anterior  and  median  legs 
brown,  top  of  femur  and  tibiae  on  the  inner  side  black.  Hind 
femora  red,  outer  area  yellowish  red,  upper  part  of  outer 
area  black  along  the  upper  outer  keel  in  the  basal  half,  con¬ 
tinuing  posteriorly  in  a  transverse  black  spot  reaching  from 
the  upper  to  the  lower  outer  keel,  kneelobes  black,  with  a 
complete  broad  yellowish  brown  praegenicular  ring  ;  upper 
area  brown,  lower  and  inner  area  red.  Hind  tibiae  black, 
with  a  small  yellow  spot  from  above  at  the  base,  spines  brown 
with  black  tips.  Hind  tarsi  blackish  brown. 


$ 

Length  of  body  .  29  mm 

,,  pronotum  .  8 

,,  elytra  .  20 

,,  hind  femora  . .  17 


Locality  :  Borneo,  Batu  Song  Mt.  and  Apoh  River,  1  $  , 
Hose  Coll.  Mus.  Oxford,  type. 

Traulia  media  nov.  spec. 

General  coloration  blackish  brown.  Antennae  blackish 
brown,  apical  joints  yellowish  white.  Head  blackish  brown, 
with  a  transverse  yellow  band  running  from  the  lower  part 
of  the  front,  across  the  cheeks  backwards,  along  the  lower 
part  of  the  lateral  lobes  of  pronotum  on  to  the  epimerum  of 
mesothorax. 

Frontal  ridge  near  the  clypeus  with  the  margins  black, 
clypeal  margin  black.  Behind  the  eyes  with  a  black  postocular 
band,  continuing  on  the  lateral  lobes  of  pronotum. 

Fastigium  of  vertex  brown,  vertex  black. 

Pronotum  with  the  disc  brown,  with  an  indication  of  a 
more  yellowish  brown,  narrow,  longitudinal  stripe  on  each 
side  ;  lateral  lobes  in  the  upper  part  black,  lower  part  yellow. 
Epimerum  of  meso-  and  metathorax  with  a  yellow,  oblique 
stripe. 

Elytra  somewhat  shorter  than  the  abdomen,  brown,  with 
a  blackish  brown  stripe  in  the  middle  from  the  base  to  the 
apex. 

Wings  bluish,  apex  and  posterior  margin  infumated. 

Prosternai  spine  yellowish  brown,  with  the  apex  black. 

Meso-  and  metasternum  black  with  a  large  yellow  spot  in 
the  middle,  posterior  margin  of  metasternum  yellowish  brown. 

Abdomen  brown  with  black  spots  on  the  sides,  posterior 
margin  of  sternits  bordered  with  blackish  brown. 

Anterior  and  median  legs  olivaceous  brown.  Hind  femora 
red  ;  area  externa  red  or  reddish  brown,  along  the  outer  upper 
keel  with  a  blackish  stripe  more  or  less  indicated  ;  upper  area 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


139 


brown,  lower  and  inner  area  red  ;  kneelobes  black,  with  a 
yellow  praegenicular  ring,  bordered  in  the  outer  area  with 
a  black  spot. 

Hind  tibiae  with  the  basal  third  black,  apical  part  red, 
extreme  tip  blackish  ;  spines  with  black  tips. 

Hind  tarsi  brown. 

5  $ 

Length  of  body  . . .  20 — 22  —  29  mm 

,,  pronotum  . .  5 — 6  —  7  mm 

,,  elytra  .  13 — 14  —  16  mm 

,,  hind  femora  .  12 — 13  —  15  mm 

Locality:  Central  East  Borneo  (H.  C.  Siebers)  9  $  $, 
4  9$,  type  Mus.  Buitenzorg. 

Traulia  palawana  nov.  spec. 

General  coloration  blackish  brown.  Antennae  brown,  dar¬ 
ker  apically,  apical  joints  yellowish.  Head  brown,  face  brown, 
without  spots. 

Fastigium  of  vertex  and  vertex  brown,  with  a  blackish 
brown,  median  band  from  the  fastigium  to  the  anterior  mar¬ 
gin  of  pronotum. 

Behind  the  eyes  with  a  faint  indication  of  a  blackish  brown 
postocular  band. 

Pronotum  brown,  prozona  and  metazona  with  a  dark  lon¬ 
gitudinal  band  on  each  side  of  the  median  keel  and  velvety 
black  stripes  on  these  bands.  Lateral  lobes  brown,  upper 
part  blackish. 

Epimerum  of  meso-  and  metathorax  brown. 

Elytra  and  wings  reaching  a  little  beyond  the  middle  of 
abdomen. 

Elytra  brown,  with  a  dark  longitudinal  stripe  in  the 
middle,  reaching  from  base  to  apex. 

Wings  bluish,  apex  and  posterior  margin  infumated. 

Sternum  and  abdomen  brown. 

Anterior  and  median  legs  brown,  inner  sides  of  femora 
black. 

Hind  femora  brown,  outer  area  blackish  brown,  lower 
inner  and  inner  area  red,  with  a  black  spot  just  before  the 
complete  yellow  praegenicular  ring,  knee  blackish  brown. 

Hind  tibiae  blackish  brown,  with  a  broad  yellow  ring  at 
the  base,  apex  brown,  spines  with  black  tips. 


Hind  tarsi  brown.  9 

Length  of  body  . .  32  mm 

,,  pronotum  .  8  mm 

,,  elytra  .  15  mm 


,,  hind  femora  .  18  mm 

Locality  :  Borneo,  N.  Palawan,  Binaluan,  Nov, -Dec.  leg. 

G.  Boettcher,  1  9  ,  type  Mus,  Berlin-Dahlem. 


HO 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Key  to  the  species. 

1.  Pronotum  with  a  broad,  black  or  blackish  brown, 
median  band  on  the  disc,  bordered  with  yellow  or 
yellowish  brown,  or  without  this  band,  but  in  that 
case  with  a  small  velvety  black  spot  on  each  side 
in  the  metazona  (bimaculata) .  In  the  anterior  part 
of  the  prozona  and  in  the  metazona,  this  band  is 
partly  formed  by  a  large  or  more  small  velvety  black 

spot  on  each  side  . . . . .  2 

Pronotum  with  or  without  black  median  band,  but 
always  without  these  velvety  black  spots  . . .  10 

2.  Hind  tibiae  totally  black,  with  a  complete  or  incom¬ 
plete,  yellow  ring  at  the  base  .  3 

Hind  tibiae  black,  with  yellow  and  red  .  4 

3.  Face  with  a  quadrate  black  spot  on  the  lower  part  of 
the  frontal  ridge.  Velvety  black  spots  on  the  disc  of 
pronotum  small.  Elytra  and  wings  reaching  the  apex 

of  abdomen  . . . . . .......  hosei  nov.  spec. 

Face  without  black  spots,  unicolorous.  Velvety  black 
spots  on  the  prozona  large.  Elytra  and  wings  only 
reaching  a  little  beyond  the  middle  of  abdomen  . 

. . . .  palawana  nov.  spec. 

4.  Hind  tibiae  black,  with  a  yellow  basal  ring,  in  the 


apical  half  red  or  yellow,  apex  black  .  5 

Hind  tibiae  black,  with  or  without  a  yellowish  brown 
basal  ring,  in  the  apical  half  red,  apex  red  .  6 


5.  Elytra  long,  reaching  the  apex  of  hind  femora.  Hind 
femora  with  a  narrow,  oblique,  yellow  stripe  on  the 
outer  area  at  the  base,  the  yellow  praegenicular  ring 

complete  . .  azureipennis  Serv. 

Elytra  short,  lateral,  not  reaching  beyond  the  second 
abdominal  tergit.  Hind  femora  without  oblique  yellow 
stripe  on  the  outer  area  at  the  base,  the  yellow  prae¬ 
genicular  ring  incomplete,  only  indicated  on  the  inner 
side  . .  brunnevi  Bol.  C. 

6.  Hind  femora  without  oblique,  yellowish  band  on  the 

outer  area  at  the  base,  lower  area  red  .  7 

Hind  femora  with  oblique  yellow  band  on  the  outer 
area  at  the  base,  lower  area  yellowish  or  black  ...  8 

7.  Disc  of  pronotum  with  velvety  black  spots  in  pro- 

and  metazona.  Elytra  not  reaching  beyond  the  3d 
abdominal  tergit.  $  unknown  ...  philippina  Bol.  C. 
Disc  of  pronotum  with  velvety  black  spots  only  in 
the  metazona.  Elytra  reaching  the  top  of  abdomen 
. . . . . . .  bimaculata  Will. 

8.  Anterior  and  median  legs  unicolorous  yellow  or 
brown,  only  with  a  small  black  spot  on  the  inner 

side  of  the  apex  of  hind  femora  . . .  9 

Anterior  and  median  legs  with  the  anterior  area 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


141 


yellow  or  brown,  posterior  area  black  or  blackish 
brown  .  ornata  Shir. 

9.  Face  with  a  distinct,  quadrate,  black  spot  on  the 
lower  part  of  the  frontal  ridge,  margins  of  frontal 

ridge  distinct  and  sharply  indicated  . . 

. . . . .  antennata  Bol.  C. 

Face  without  distinct  black  spot  on  the  lower  part 
of  frontal  ridge,  margins  of  frontal  ridge  obtuse  and 
rounded  .  annandalei  Bol.  C. 

10.  Elytra  and  wings  as  long  as  or  longer  as  the  ab¬ 


domen  . . . .  11 

Elytra  and  wings  short,  reaching  the  middle  of  ab¬ 
domen  or  somewhat  longer  by  the  male,  but  not 
reaching  the  top  of  abdomen,  or  lateral,  not  touching 
each  other  in  the  middle  . . .  — . . .  17 


11.  Face  black,  cheeks  yellow  ...  [erruginata  Br.  v.  W. 
Face  and  cheeks  with  a  yellow  transverse  band  ...  12 

12.  Hind  femora  with  the  outer  area  red  or  brownish 
red,  the  yellow  praegenicular  ring  bordered  in  the 


outer  area  by  a  small  black  spot  . . . .  13 

Hind  femora  coloured  differently  .  14 


13.  Hind  femora  with  a  small  yellow  spot  in  the  middle 
of  the  outer  lower  keel.  Hind  tibiae  with  a  yellow 

basal  ring  . . .  borneensis  Will. 

Hind  femora  without  this  small  yellow  spot  near  the 
middle  of  the  outer  lower  keel.  Hind  tibiae  without 
yellow  basal  ring,  the  basal  third  black,  the  other 
part  red  . . . .  media  nov.  spec. 

14.  Hind  femora  black,  with  a  light  yellow  praegenicu¬ 
lar  ring  faintly  indicated  .  incompletus  Will. 

Hind  femora  coloured  differently  . . . . .  15 

15.  Hind  femora  blackish  brown,  upper  area  brown  ; 

outer  area  in  the  middle  near  the  lower  outer  keel 
with  a  red  spot  ;  praegenicular  ring  red.  Hind  tibiae 
totally  black  or  blackish  brown  ...  sanguinipes  Stâl. 
Hind  femora  coloured  differently  .  16 

16.  Hind  femora  black  with  two  yellow  transverse  bands. 
Hind  tibiae  black  with  a  basal  yellow  ring  ............ 

. . . .  pictilis  Stal. 

Hind  femora  black  or  brown,  at  the  base  yellowish 
brown,  in  the  basal  half  with  an  oblique  yellow  band, 
a  yellowish  brown  spot  in  the  middle  of  the  lower 
area  and  a  yellowish  brown  praegenicular  ring. 
Hind  tibiae  black  on  the  basal  half,  with  a  yellow 
basal  ring,  the  apical  half  red  with  the  apex  black 
. . .  — .  — . . . .  aurora  Will. 

17.  Hind  tibiae  black  or  blackish  brown,  with  a  yellow 

complete  or  incomplete  basal  ring  or  the  basal  part 
olivaceous  green;  apical  half  black  or  brown  .  18 


M2  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hind  tibiae  black,  with  or  without  yellow  basal  ring, 
apical  half  red  . . .  26 

18.  Elytra  in  both  sexes  lobate,  lateral  .  19 

Elytra  in  both  sexes  touching  each  other  in  the  middle, 
reaching  the  middle  of  abdomen  or  in  the  male  so¬ 
mewhat  longer  . . .  22 

19.  Hind  femora  with  a  yellow  praegenicular  ring  .  20 

Hind  femora  without  yellow  praegenicular  ring  ...  21 

20.  Hind  femora  with  a  yellow  longitudinal  stripe  along 

the  middle  of  the  lower  outer  keel  . . 

. . . . . .  flavo-annulata  Stal. 


Hind  femora  without  yellow  stripe  along  the  lower 
outer  keel  ;  black,  with  a  yellow  praegenicular  ring 
. . . .  elegans,  Will. 

21.  Disc  of  pronotum  yellow  or  yellowish  brown.  Hind 
tibiae  brown  or  dark  green,  with  an  indication  of  a 

yellow  or  green  basal  ring  .  [lava  Will. 

Disc  of  pronotum  brown,  bordered  with  yellow.  Hind 
tibiae  olivaceous  green  in  the  basal  half,  apical  half 
brown  . . . .  insularis  Will. 

22.  Hind  femora  black,  with  a  yellow  incomplete  prae¬ 
genicular  ring,  only  distinct  on  the  inner  side  _ 

.  lineata  Br.  v.  W. 

Hind  femora  with  a  complete  yellow  or  red  prae¬ 
genicular  ring  . . .  23 

23.  Hind  femora  with  the  praegenicular  ring  red,  outer 
area  with  a  yellow  stripe  along  the  outer  upper  and 

lower  keel  ;  lower  area  black  .  superba  Will. 

Hind  femora  coloured  differently  . . .  24 

24.  Hind  femora  black,  upper  area  brown  ochraceous, 
a  small  yellowish  stripe  along  the  lower  outer  keel  ; 

lower  area  black  . .  aphanea  Will. 

Hind  femora  reddish  brown,  upper  area  brown,  with 
or  without  a  small  yellow  spot  in  the  middle  of  the 
lower  outer  keel;  lower  area  red  . . .  25 

25.  Hind  femora  thick,  not  reaching  beyond  the  top  of 
the  abdomen,  without  yellow  spot  in  the  middle  of 

the  lower  outer  keel  . . .  stâli  Bol.  C. 

Hind  femora  longer,  reaching  beyond  the  top  of  the 
abdomen,  with  a  small  yellow  spot  in  the  middle  of 
the  lower  outer  keel  .  stigmatica  Bol.  I. 

26.  Elytra  very  short,  lateral,  not  reaching  beyond  the 

posterior  margin  of  the  second  tergit  ...  pumila  Will. 
Elytra  longer,  reaching  the  middle  of  the  abdomen 
and  touching  each  other  in  the  middle  .  27 

27.  Hind  tibiae  reddish  brown,  without  yellow  basal 

ring  . . . . . .  haani  Will. 

Hind  tibiae  with  a  distinct  yellow  or  reddish  yellow, 
basal  ring  . . . . .  28 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


143 


28.  Lower  part  of  the  frontal  ridge  near  the  clypeus  with 

a  quadrate  black  spot  . . . . .  af finis  de  Haan. 

Lower  part  of  the  frontal  ridge  without  black  spot 

. . . . . . .  rosea  W ill. 

Eygelshoven  (L.  ).  C.  WILLEMSE. 


Nederlandsche  vlindervormen.  III. 

Lythria  purpurata  L.  Toen  ik  in  1933  verschillende  col¬ 
lecties  bestudeerde,  om  na  te  gaan,  of  werkelijk  wel  beide 
Lythria  s  in  ons  land  voorkomen,  heb  ik  talrijke  exemplaren 
van  L.  purpurata  L.  onder  de  oogen  gehad,  waarbij  mij  bleek, 
dat  deze  soort  uiterst  variabel  is.  Een  volledig  overzicht  van 
alle  vormen  van  beide  soorten  heb  ik  gegeven  in  Lambillionea. 
1934,  p.  14 — 21  en  36 — -46,  pi.  I,  fig.  1 — 25  en  Ia,  fig.  1  — 13. 

A.  1.  gen.  vern.  demaisoni  Prout,  Seitz  IV,  p.  156,  1914. 
De  voorjaarsgen.  is  veel  kleiner  en  donkerder  dan  de  zomer- 
gen.  Banden  duidelijk  zichtbaar.  Tot  deze  gen.  behooren  : 

2.  ab.  unicolora  Lempke,  Lamb.,  1934,  p.  42.  Voorvis.  een¬ 
kleurig  zwartachtig,  zonder  purperen  banden.  Hengelo, 
Groenekan. 

3.  ab.  pseudo'suffusa  Lempke,  l.c.  Grooter,  minder  donker 
bestoven,  doch  meestal  kleiner  dan  ab.  suffusa  der  zomergen. 
Breda,  ’s-Gravenhage,  Wassenaar. 

4.  ab.  pseudo-typica  Lempke,  l.c.  Even  klein  als  demaisoni , 
maar  met  de  heldere  kleuren  van  de  zomergen.  Breda,  Soest. 

B.  5.  gen.  aest.  purpurata  L.  Hiertoe  behooren  : 

6.  ab.  hilariata  Kitt,  Verh.  Z.  B.  Ges.,  vol.  68,  p.  (199), 
1918.  Grondkleur  der  voorvleugels  geel.  Kijkduin,  ’s-Graven¬ 
hage,  Hilversum,  Soest,  Bilthoven,  Montferland,  Breda,  Ber¬ 
gen  op  Zoom,  Apeldoorn. 

7.  ab.  suffusa  Lempke,  Lamb.,  1934,  p.  38.  Grondkleur 
der  voorvis.  donker  olijfgroen,  banden  minder  duidelijk.  Kijk¬ 
duin,  Den  Haag,  Soest,  Scherpenzeel  (Fr.),  Montferland, 
Vlijmen,  Weert,  Rolduc. 

8.  ab.  nigricaria  Lempke,  l.c.  Voorvis.  zwartachtig,  zonder 
banden.  Montferland,  1-7-33  (L.  H.  Schölten  leg.). 

De  abs.,  die  betrekking  hebben  op  de  twee  purperen  ban¬ 
den,  kunnen  in  beide  generaties  voorkomen.  Uit  ons  land 
zijn  mij  alleen  bekend  : 

9.  ab.  tenuivittata  Lempke,  l.c.  Met  smalle  banden.  Loos- 
duinen.  Kijkduin,  Den  Haag,  Hilversum,  Vlijmen,  Ginneken. 

10.  ab.  griseovittata  Lempke,  op.  cit.,  p.  39.  Banden  grijs. 
Soest,  21-8-33  (R.  Tolman  leg.). 

11.  ab.  effusata  Lempke,  l.c.  Kleur  der  banden  normaal, 
doch  slechts  flauw  zichtbaar,  grondkleur  normaal.  Loosduinen, 
Den  Haag,  Bilthoven,  Breda,  Tegelen,  Vaals. 

12.  ab.  trilineata  Hannemann,  Int.  Ent.  Z.  Guben,  vol.  11, 


144 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


p.  57,  1917.  Voorvleugels  met  3  dwarsbanden  (de  buitenste 
over  de  geheele  lengte  in  tweeën  gedeeld).  Loosduinen,  Den 
Haag,  Apeldoorn. 

13.  ab,  conjunctiva  Lempke,  l.c.  De  band  aan  den  wortel 
door  een  dwarsstreep  verbonden  met  den  buitensten  band. 
Soest,  Breda. 

14.  ab,  tangens  Hann.,  l.c.  De  buitenste  band  sterk  ver¬ 
breed,  zonder  evenwel  den  achterrand  te  bereiken.  Valke- 
veen,  Soest,  Montferland. 

15.  ab.  rubrior  Hann.,  l.c.  De  buitenste  band  verbreed  tot 
den  achterrand.  Soest,  Bilthoven,  Veenhuizen. 

16.  ab.  triangulata  Hann.,  l.c.  De  twee  banden  vereenigd 
tot  een  grooten  rooden  driehoek,  waarin  aan  den  voorrand 
nog  enkele  kleine  vlekjes  van  de  grondkleur  staan.  Breda. 

[ab.  rotaria  F.,  Suppl,  entom.,  p.  423,  1798,  is  niets  anders 
dan  een  zeer  zeldzame  ab.  zonder  den  binnensten  band.  Geen 
inlandsch  exemplaar  bekend.]. 

Ter  Haar,  pl.  48,  fig.  8  =  L.  pur  pur  ar  ia  L.  ;  Keer,  pl.  67, 
fig.  2  =  L.  purpurata  L. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


De  vlinders  van  de  Tweede  Karakorum-Expeditie. 

In  aansluiting  op  hetgeen  Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere 
over  het  boek  van  Dr.  Ph.  C.  Visser  en  Mevr.  J.  Visser- 
Hooft  in  het  vorige  nummer  van  de  E.  B.  schreef,  wil  ik 
hier  de  volgende  notitie  plaatsen.  In  het  Zoölogisch  Museum 
te  Amsterdam  mocht  ik  in  opdracht  van  den  heer  J.  B.  Cor- 
poraal  de  vlinders  praepareeren,  die  tijdens  de  Tweede  Ne- 
derlandsche  Karakorum-Expeditie  van  1925  gevangen  zijn. 
Thans  zijn  er  in  het  Museum  de  volgende  soorten  te  zien 
(determinatie  en  nomenclatuur  van  Col.  W.  H.  Evans)  : 

1.  Papilio  machaon  L.,  donkerder  en  vrij  wat  sterker  ge- 
teekend  dan  het  ras  asiatica  Mén. 

2.  Parnassius  epaphus  Ob. 

3.  Pieris  chloridice  Hüb. 

4.  Pieris  callidice  Esp.  kalora  M. 

5.  Pieris  daplidice  L.  moorei  Röb. 

6.  Pieris  deota  De  N. 

7.  Pieris  rapae  L. 

8.  Colias  hyale  L. 

9.  Colias  eogene  Fd. 

10.  Colias  croceus  Four,  edusina  But. 

11.  Maniola  pulchella  Fd. 

12.  Eumenis  mniszechii  HS,  lehana  M. 

13.  Aulocera  swaha  Kolk 

14.  Erebia  mani  De  N. 

15.  Vanessa  cardui  L. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


145 


16.  Vanessa  egea  Cr.  undina  G. -G. 

1 7.  Argynnis  aglaia  L.  vithata  Moore  1  ) 

18.  Argynnis  pales  Schiff,  sipora  M. 

19.  Argynnis  Hegemone  Stg. 

20.  Melitaea  saxatilis  Christ.,  een  tamelijk  bleeke  vorm  van 
het  ras  fergana  Stg. 

21.  Lycaena  metallica  Hüb.  [recte:  Fldr.  ?  Red.] 

22.  Polyommatus  eros  Ochs,  hunza  G.-G.  2  ) 

23.  Polyommatus  eros  Ochs,  janetae  Evans  2  ) 

24.  Heodes  phlaeas  L.  stygianus  But. 

25.  Hesperia  alpina  Ersch. 

In  verband  met  de  groote  moeilijkheden,  waarmede  de 
expeditie  te  kampen  had,  was  het  te  verwachten,  dat  de  ver¬ 
zamelde  insecten  niet  in  een  al  te  goeden  staat  zouden  zijn. 
Inderdaad  hebben  vele  zwaar  geleden,  de  teere  Lycaeniden 
vooral  ;  ook  zijn  de  onstuimige  vliegers,  zooals  de  Konin- 
ginnepages,  beschadigd.  Doch  aan  den  anderen  kant  zien  de 
vlinders,  die  een  stootje  velen  kunnen,  er  betrekkelijk  goed 
uit.  Zoo  hebben  Parnassius,  Colias  hyale  en  de  talrijke  exem¬ 
plaren  van  Argynnis  aglaja  voor  het  grootste  deel  hun  tooi 
behouden  en  verblijden  het  oog  door  hun  frissche  kleuren. 
Ze  zijn  buitgemaakt  door  Mevr.  Visser-Hooft.  Wanneer  wij 
het  feit,  dat  zij  voor  de  eerste  maal  insecten  verzamelde,  en 
de  omstandigheden,  waaronder  het  gebeuren  moest  (er  wa¬ 
ren  geen  vlindernetten  mee!),  in  aanmerking  nemen,  dan 
kunnen  wij  niet  anders  dan  zeer  tevreden  zijn  over  dit  re¬ 
sultaat.  Hier  komt  nog  bij,  dat  in  ons  Museum  niet  de  beste 
exemplaren  terecht  zijn  gekomen. 

Het  materiaal  van  de  volgende  Karakorum-expedities  wordt 
nu  eveneens  in  het  Museum  gerangschikt. 

Literatuur:  Col.  W,  H.  Evans:  Lepidoptera-Rhopalo- 
cera  obtained  by  Mme  J.  Visser-Hooft  etc.  in  :  T.  v.  E.,  deel 
70,  1927,  pp.  158—162. 

Col.  W.  H.  Evans  in:  Wissenschaftliche  Ergebnisse 
der  niederländischen  Expeditionen  in  den  Karakorum,  Leipzig, 
1935,  p.  329. 

Amsterdam,  16-111-35.  A.  DIAKONOFF. 


Plusia  gutta  Gn.  bij  Amsterdam  gevangen. 

Zoo  langzamerhand  begint  het  aantal  onzer  goud-uiltjes 
toe  te  nemen.  En  dat,  niettegenstaande  het  goud  in  ons  maat¬ 
schappelijk  leven  een  steeds  zeldzamer  verschijning  wordt. 

In  Snellen’s  tijd  kenden  we  nog  maar  5  Plusia  s  :  c-aureum 
Knoch,  gamma  L.,  jota  L.,  chrysitis  L.  en  festucae  L.  Onze 

")  Staudinger  en  Seitz  (ook  Suppl.  I  )  schrijven  :  aglaja  en  vitatha.  Red. 

2)  hunza  G.-G.  en  janetae  Evans  worden  in  Seitz,  Suppl.  I,  p.  273 
gerekend  tot  Lycaena  stoliczkana  Fldr.  Red. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


146 

eerste  lijst  kon  er  reeds  twee  aan  toevoegen,  nl,  moneta  F.  en 
pulchrina  Hw.  ;  ons  Ie  supplement  brengt  interrogationis  L. 
aan  ;  ons  2e  supplement  chryson  Esp.  en  ni  Hb.  De  laatste 
kwam  uit  het  Oosten  (Twello),  de  voorlaatste  uit  het  Zuiden 
(Maastricht).  Thans  kan  ook  Amsterdam  in  deze  zijn  plicht 
doen  :  in  Augustus  van  het  vorig  jaar  ving  de  heer  Clomp 
in  het  seinhuis  te  Watergraafsmeer  een  $  ex.  van  P.  gutta 
Gn.  (  =  confusa  Steph.)  op  het  licht.  Het  dozijn  is  dus 
haast  vol. 

Voor  een  deel  vindt  deze  toename  ongetwijfeld  haar  oorzaak 
in  de  intensere  jacht  op  het  goud,  doch  voor  een  ander  deel 
lijkt  het,  alsof  een  zekere  trek  der  vlinderfauna  naar  ons  Wes¬ 
ten  onmiskenbaar  wordt.  Het  meer  kweeken  van  de  voedsel¬ 
plant  is  ongetwijfeld  mede  een  oorzaak  voor  het  meer  alge¬ 
meen  worden  van  moneta  ;  voor  het  verschijnen  van  gutta 
geldt  dit  echter  niet,  wijl  Achillea  overal  groeit.  Vrij  zeker 
hebben  we  hier  te  maken  met  een  uit  Duitschland  aange¬ 
vlogen  exemplaar  en  het  zal  natuurlijk  de  vraag  zijn,  of  de 
soort  zich  hier  zal  vestigen.  Plusia  s  zijn  uitnemende  vliegers, 
hebben  het  voordeel  ’s  nachts,  in  de  schemering  en  zelfs  over¬ 
dag  te  kunnen  vliegen,  zoodat  ze  zich  gemakkelijk  kunnen 
verplaatsen. 

In  elk  geval  is  deze  soort  weer  een  mooie  aanwinst  voor 
onze  fauna. 

Amsterdam,  1935.  J.  C.  CETON. 


Mededeeling  van  het  Bestuur. 

De  firma  W.  J.  T  h  i  e  m  e  &  Co.,  uitgevers,  Groenmarkt 
15 — 21,  te  Zutphen,  verzocht  ons,  ter  kennis  van  de  leden 
der  Nederlandsche  Entomologische  Vereeniging  te  brengen, 
dat  zij  het  werk  „Coleoptera  Neerlandica”, 
Nieuwe  Naamlijst  der  in  Nederland  en  het  omliggend  gebied 
voorkomende  schildvleugelige  insecten,  1925,  van  wijlen  Jhr. 
Dr.  Ed.  Everts,  met  wit  papier  doorschoten  en  gebonden, 
aanbiedt  voor  f2.90  (oude  prijs  f7.90).  Bestellingen  zijn 
te  richten  tot  die  firma  zelve. 

Namens  het  Bestuur  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging, 

De  Secretaris, 

J.  B.  CORPORAAL. 


Adresverandering. 

A.  Diakonoff,  biol,  cand.,  thans:  Transvaalkade  18, 
Amsterdam  (O.). 


DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  204.  Deel  IX.  1  Juli  1935. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY,  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  H,  Coldewey  t  De  schenking  der  verzameling 
gen-Oudemans  aan  de  gemeente  Amsterdam  (Naschrift).  — 
f  Dr,  J,  Th,  Oudemans:  Lichtvangst  1928.  —  B,  J,  Lempke  : 
Een  nieuwe  Geometride  voor  de  Nederl.  Fauna  :  Chlorocly- 
sta  (Larentia)  miata  L.  —  A,  J,  Besseling  :  Nederlandsche 
Hydrachnidae.  Genus  Neumania.  —  B,  J,  Lempke  :  Sar- 
rothripus  degenerana  Hb.  —  B,  J,  Lempke  :  Anaïtis  plagiata 
L,  en  efformata  Gn,  in  Nederland.  —  Prof,  Dr,  W,  Roepke  : 
Over  eigen  aanmaak  van  insectenvitrines  en  het  gebruik  van 
cellenlijm  ter  vervanging  van  turf  e.d,  —  Rinke  Tolman  : 
Satyrus  semele  L.  ab.  holanops  Brouwer.  —  P,  Haverhorst  : 
Dasychira  pudibunda  L.  ab.  concolor  Stgr.  —  H,  Colde¬ 
wey  :  Taai  leven  van  een  vlinder.  —  Internationaal  Congres 
voor  Entomologie,  —  Promotie  van  Dr.  H,  C,  Blote.  — 
Adresverandering.  —  Verzoek. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9]/^ — 12  uur  en  van 
1 — 4 Yi  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 x/i — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


De  schenking  der  verzamel ingen-Oudemans  aan  de 
gemeente  Amsterdam  (Naschrift). 

Nog  even  moet  ik  terugkomen  op  mijn  artikel  over  de 
coll. -Oudemans  in  het  vorige  nummer  der  E.  B.,  en  wel,  om¬ 
dat  sommige  lezers  uit  mijn  stukje  ten  onrechte  den  indruk 
schijnen  gekregen  te  hebben,  dat  de  verzamelingen  in  eigen¬ 
dom  zouden  zijn  overgegaan  aan  het  Koloniaal  Instituut.  Van 
mijn  kant  had  ik  de  aangehaalde  artikelen  der  dagbladen 
algemeen  bekend  verondersteld  —  wat  misschien  niet  juist 


148 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


was  —  en  had  er  daarom  zonder  meer  naar  verwezen,  terwijl 
bovendien  de  laatste  alinea  van  mijn  artikel  m.i.  iedere  kans 
op  misverstand  ten  eenenmale  buitensloot.  Nu  echter  mijn 
woorden  niet  in  alle  opzichten  geheel  duidelijk  bleken  te  zijn, 
verheugt  het  mij  ten  zeerste  thans  de  gelegenheid  te  hebben 
gekregen  alles  volkomen  recht  te  zetten  door  nadere  gegevens, 
welke  ik  aan  de  vriendelijkheid  van  den  heer  J.  B,  Corporaal, 
Conservator  voor  Entomologie  aan  het  Zoölogisch  Museum 
te  Amsterdam  (en  tevens  volijverig  Secretaris  der  N.E.V. ), 
te  danken  heb,  Met  zijn  instemming  laat  ik  hieronder  een 
gedeelte  van  zijn  brief  afdrukken,  dat  de  toedracht  der  feiten 
voor  ieder  in  een  helder  licht  stelt.  Hij  schrijft  dan  het  vol¬ 
gende  : 

,,Uit  het  stukje  blijkt  mi.  niet  duidelijk  genoeg,  onder 
welk  beheer  organisch  de  collecties  nu  gebracht  zijn.  Zij 
zijn  geschonken,  volgens  de  bewoordingen  van  den 
schenkingsbrief,  ,,aan  de  gemeente  Amsterdam,  ter  plaat¬ 
sing  in  het  Zoölogisch  Museum  aldaar”.  Dit  Museum 
maakt  organisch  deel  uit  van  de  Universiteit  van  Am¬ 
sterdam,  en  omvat  de  vereenigde  collecties  op  het  gebied 
der  Dierkunde,  eigendom  van  de  Gemeente  en  eigendom 
van  het  Kon.  Zool.  Genootschap  ,, Natura  Artis  Ma¬ 
gistral  De  beschikbare  ruimte  van  dit  Museum  was  veel 
te  klein  geworden,  vooral  door  den  grooten  aanwas  in 
de  laatste  10  jaren  van  de  entomologische  verzamelingen, 
die  ten  slotte  in  13  vertrekken  of  gedeelten  van  vertrek¬ 
ken,  in  4  verschillende  gebouwen,  binnen  en  buiten 
,, Artis”  waren  ondergebracht.  Eerst  door  het  uitbreken 
van  den  wereldoorlog,  en  daarna  door  de  crisis,  is  de 
bouw  van  een  eigen  Zoölogisch  Museum,  waarvoor 
nochtans  door  de  architekten  achtereenvolgens  verschei¬ 
dene  plannen  waren  ontworpen,  nog  steeds  niet  door¬ 
gegaan.  In  deze  ontwerpen  was  gerekend  op  zeer  be¬ 
hoorlijke  plaatsruimte  voor  de  Entomologische  Afdeeling, 
doch  er  is  helaas  nog  niet  van  gekomen.  Daarom  was 
ons  het  royale  aanbod  van  het  Koloniaal  Instituut,  om 
op  zéér  vrijgevige  wijze  eene  groote  bergruimte,  met  twee 
werkkamers,  ter  beschikking  te  stellen,  zoo  bijzonder 
welkom  ;  het  stelt  mij  in  staat,  door  de  veel  grootere 
ruimte,  alles  niet  alleen  technisch  veilig,  maar  ook  op 
logische,  systematische  en  overzichtelijke  wijze  op  te 
stellen,  zoodat  men  niet  meer  lang  zal  behoeven  te 
zoeken  en  heen  en  weer  te  loopen.” 

Naar  aanleiding  van  deze  schenking  is  aan  mevrouw  de 
wed,  Oudemans-Schober  de  zilveren  eer^-medaille  der  stad 
Amsterdam  aangeboden.  Op  9  Mei  1935  heeft  op  den  huize 
,,Schovenhorst”  te  Putten  de  uitreiking  hiervan  plaats  ge¬ 
vonden,  waarbij  Dr.  I.  H.  J.  Vos,  wethouder  van  onderwijs 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


149 

te  Amsterdam,  de  gevoelens  van  het  gemeentebestuur  heeft 
vertolkt. 

Ook  onzerzijds  wenschen  wij  mevrouw  Oudemans  van 
harte  geluk  met  deze  welverdiende  onderscheiding  ;  wij  vleien 
ons  met  de  hoop  hierbij  uit  naam  van  al  onze  lezers  te  spreken. 

Twello,  3  Juni  1935.  H.  COLDEWEY. 


Lïchtvangst  1928.^ 

Het  komt  mij  voor,  dat  de  reuk  der  vlinders  tot  op  veel 
verder1 2)  afstand  waarneemt  dan  het  gezicht,  doch  dat 
veel  meer  vlindersoorten  gevoelig  zijn  voor  licht  dan 
voor  den  geur  van  het  als  lokaas  gebruikte  smeer.  Dit 
blijkt  hieruit,  dat  op  licht  enorm  veel  soorten  af  ko¬ 
men,  doch  in  den  regel  in  slechts  enkele  exem¬ 
plaren,  wat  er  dus  op  wijst,  dat  nagenoeg  alles,  wat  zich 
in  de  naaste  omgeving  rondvliegende  bevindt,  op 
het  licht  afkomt..  Bij  het  smeren  is  juist  het  tegenovergestelde 
het  geval  :  daar  komen  soms  honderden  exempla¬ 
ren  van  eene  zelfde  soort  op  den  geur  af,  doch  is 
het  aantal  soorten  in  den  regel  niet  zoo  heel 
groot.  Cf.:  , .Nachtelijke  Excursies  te  Bussum”  (T.  v.  E., 
dl.  36,  1893,  pp.  1—14). 

f  J.  Th,  OUDEMANS. 


Een  nieuwe  Geometride  voor  de  Nederl.  Fauna  : 
Chloroclysta  (Larentia)  miata  L. 

Bij  het  doorzién  van  een  kleine  collectie  Lepidoptera,  door 
den  heer  J.  de  Boer  te  Amsterdam  in  zijn  jongensjaren  bij¬ 
eengebracht,  vond  ik  daarin  een  spannertje,  dat  ik  niet  zoo 
gauw  kon  thuisbrengen.  De  Duitsche  Geometridçnspecialist, 
Landgerichtsdirektor  G.  W  a  r  n  e  c  k  e,  determineerde  het 
exemplaar,  dat  zich  thans  in  mijn  bezit  bevindt,  als  Chlor . 
(Lat.)  miata  L.  Blijkens  het  etiket  is  het  dier  in  den  herfst 
van  1913  te  Amsterdam  gevangen.  Door  deze  vangst  is  dus 
eindelijk  Ter  Haar’s  vermoeden,  dat  miata  inlandsch  is 
(Onze  Vlinders,  I,  p.  279,  noot),  bevestigd.  De  soort  schijnt  bij 
ons  uiterst  zeldzaam  te  zijn,  evenals  dit  het  geval  is  in  geheel 
Noordwjest-Duitschland  en  Sleeswijk-Holstein.  Warnecke 
meent,  dat  ze  een  zeer  verborgen  levenswijze  heeft,  doch 


1)  Wij  hopen  uit  de  door  Dr.  J.  Th.  Oudemans  nagelaten  papieren 

van  tijd  tot  tijd  het  een  en  ander  te  kunnen  opnemen,  om  merkwaardige 
onderzoekingen,  interessante  waarnemingen  en  opmerkingen,  enz.,  aan  de 
vergetelheid  te  ontrukken.  Red. 

2)  De  gespatieerde  woorden  waren  alle  in  het  oorspronkelijke  onder¬ 
streept.  Red. 


150 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ik  geloof  niet,  dat  dit  voldoende  de  zeldzaamheid  verklaart. 
Dan  hadden  in  de  laatste  jaren  met  de  zoo  intensief  uitge¬ 
oefende  lichtvangst  zeker  enkele  exemplaren  gevangen  moe¬ 
ten  zijn.  In  Engeland  schijnt  miata  haast  even  veel  voor  te 
komen  als  Chloroclysta  (Larentia)  site  rata  Hufn.  (zie  South, 
Moths  Br.  Isl.,  II,  p.  174). 

Amsterdam,  1935.  B.  J.  LEMPKE. 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Genus  Neumania. 

De  soorten  van  dit  genus  worden  hoofdzakelijk  onder¬ 
scheiden  naar  de  lengten  van  de  voortzettingen  van  de  Ie 
en  2e  epimeren,  de  epidesmen.  Het  blijkt  echter  steeds  meer, 
dat  dit  kenmerk  onvoldoende  is.  M.i.  zou  een  betere  onder- 
verdeeling  van  de  Europeesche  soorten  van  dit  genus  te  ver¬ 
krijgen  zijn  naar  de  verschillen  in  hoedanigheid  van  de  huid. 

De  eerste  groep  omvat  eenige  soorten,  waarbij  de 
huid  geheel  week  en  gekorreld  is.  Deze  korrels  zijn  vaak 
netvormig  gerangschikt  en  maken  den  indruk  huidporiën  te 
zijn.  Hiertoe  de  soorten  :  deltoides ,  agilis  en  vermoedelijk 
mirabilis  (Neum.)  1880,  een  soort,  die  ik  verder  nergens  ver¬ 
meld  vond,  ook  niet  in  P  i  e  r  s  i  g’s  Tierreich.  In  ons  land 
is  tot  nu  toe  geen  soort  dezer  groep  aangetroffen. 

De  tweede  groep  omvat  de  soort  vernalis  met 
de  hierna  genoemde  subspecies;  hier  is  dt  huid  ten  deele  ge¬ 
pantserd  en  de  weeke  deelen  zijn  gekorreld  als  hierboven 
omschreven.  Tot  vernalis  worden  door  mij  gerekend  als  vor¬ 
men  van  het  $  :  limosa,  vernalis ,  laminifera  Udalz.  1907  en 
scutifera  Thon  1900  en  als  vormen  van  het  $  ;  limosa ,  ver¬ 
nalis  en  scutifera .  De  verschillen  tusschen  deze  vormen  be¬ 
staan  in  een  toename  van  de  pantsering  ;  dit  proces  heeft 
echter  bij  het  $  en  het  $  geen  gelijken  tred  gehouden.  M.i. 
kunnen  deze  vormen  onmogelijk  verklaard  worden  als  te  zijn 
verschillen  in  ouderdom. 

Ik  bezit  uit  ons  land  een  3-tal  $  $  en  eenige  nymphen 
van  één  vindplaats,  die  ik  alle  tot  limosa  zou  willen  rekenen. 
De  nymphen  bezitten  5 — 8  nappen  op  iedere  plaat.  Het  $ 
vertoont  de  meeste  gelijkenis  met  vernalis  $  .  Beharing  van 
pooten,  palpen  en  epimeren  zijn  volmaakt  hetzelfde.  Ook  het 
genitaalorgaan  is  op  dezelfde  wijze  gebouwd.  Beide  nap- 
platen  vereenigen  zich  vóór  in  de  steunlichaampjes  en  zijn 
daar  recht  en  niet  puntvormig  uitgetrokken,  zooals  dit  het 
geval  is  bij  de  $  $  van  deltoides  en  agilis .  Dit  vormt  een 
duidelijk  onderscheidingskenmerk.  De  huidklieren  ter  zijde  van 
de  napplaten  liggen  als  bij  vernalis  vóór.  Opvallend  is  nog 
de  beharing  van  de  epimeren,  welke  geheel  hetzelfde  is  als 
bij  vernalis ,  zoowel  $  als  $  .  De  2e  en  3e  epimeren  bezitten 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


151 


distaai  een  fijnen  en  een  sterkeren  borstel  naast  elkaar  ;  beide 
borstels  zijn  aan  hun  top  gespleten.  Het  eenige  punt  van 
verschil  tusschen  de  6  3  van  limosa  en  vernalis  bestaat,  zoo¬ 
ver  ik  zie,  in  het  ontbreken  van  iedere  pantservorming  bij 
de  eerste. 

Indien  deze  interpretatie  juist  is,  moet  het  $  ,  in  1926  door 
L  u  n  d  b  1  a  d  beschreven  als  triangularis  (  =  deltoides) ,  tot 
limosa  gerekend  worden  ;  er  is  geen  verschil  behalve  een  ge¬ 
ringer  beharing  der  epimeren  ;  de  ontbrekende  kunnen  over 
het  hoofd  zijn  gezien.  De  epidesmenindex  ten  bedrage  van 
5,28  staat  deze  vereeniging  niet  in  den  weg.  Bij  mijn  boven¬ 
genoemde  drie  limosa  $  $  bedragen  de  indices  :  4,96 — 5,09, 
5,28—5,00  en  5,29—5,29. 

Het  $  van  limosa  is  eveneens  in  mijn  bezit.  Het  onder¬ 
scheidt  zich  van  vernalis  $  door  de  plaatsing  van  3  haartjes 
aan  den  binnen-voorkant  der  genitaalplaten  en  van  deltoides 
$  door  plaatsing  van  de  huidklieren,  gelegen  vóór  naast  de 
genitaalplaten. 

Ik  wil  er  nog  op  wijzen,  dat  volgens  Viets  (1928)  de 
genitaalplaten  langer  dan  de  genitaalopening  zouden  zijn  ; 
dit  is  echter  in  tegenspraak  met  de  afbeelding,  door  P  i  e  r- 
sig  gegeven  (1897,  Taf.  v.  fig.  11a). 

Bij  het  $  van  vernalis  zijn  de  napplaten  aan  de  binnen¬ 
zijde  niet  steeds  concaaf  ;  er  komen  er  voor  met  rechte  binnen¬ 
zijde  en  afgeronde  hoeken,  Vermeldenswaardig  zijn  de  2  X  2 
haartjes,  achter  elkaar  gelegen  vóór  tusschen  de  napplaten. 
Bij  een  blijkbaar  zeer  jong  9  van  vernalis  zag  ik  eenmaal 
de  epidesmen  reiken  tot  den  achterrand  van  de  4e  epimeren. 

Nymphen,  aangetroffen  in  gezelschap  van  vernalis- adulti, 
bezitten  eveneens  5 — 8  nappen  op  iedere  plaat  ;  van  eenige 
pantservorming  is  niets  te  zien,  waardoor  het  onmogelijk  wordt 
vernalis -  en  limosa- nymphen  van  elkaar  te  onderscheiden. 

Met  vernalis  zou  ik  willen  identificeeren  het  9  ,  door 
Koenike  in  1916  en  1919  beschreven  onder  den  naam 
sinuata .  De  voornaamste  kenmerken,  door  Koenike  aan 
dit  9  waargenomen,  zijn  de  volgende.  De  huidklieren,  naast 
de  genitaalplaten  gelegen,  zijn  wel  chitineus,  doch  niet  met 
deze  laatste  vereenigd.  Nu  heeft  Lundblad  er  reeds  voor 
jaren  op  gewezen,  dat  dit  bij  jonge  9  9  van  vernalis  veel¬ 
vuldig  voorkomt.  Aan  inlandsch  materiaal  kon  ik  deze  waar¬ 
neming  geheel  bevestigen.  Het  2e  palpenlid  is  sterk  gebogen 
en  vertoont  aan  de  buigzijde  eenige  dwarsplooien.  Deze 
plooien  zag  ik  bij  eenige  mijner  9  9,  ook  wel  bij  $  $  op 
verschillende  wijzen  ontwikkeld  ;  ze  zijn  m.i.  niet  anders  dan 
een  individueele  verschijning.  Eén  dezer  9  9  geeft  nagenoeg 
hetzelfde  beeld  te  zien  als  fig.  2  van  Koenike  (1916). 
De  bochten  in  den  achterrand  van  de  4e  epimere  ontbreken 
nooit;  zij  zijn  het  duidelijkst  bij  jonge  9  9,  Van  de  pooten 
zegt  Koenike,  dat  het  eindlid  van  het  Ie  en  2e  paar  ge- 


152 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


kromd  is  en  dat  de  klauwen  hier  korter  en  krachtiger  zijn 
dan  bij  het  3e  en  4e  pootpaar.  Dit  alles  is  op  volmaakt  de¬ 
zelfde  wijze  waarneembaar  bij  het  9  van  vernalis .  Ten  slotte 
lezen  we,  dat  het  eindlid  van  het  4e  pootpaar  aan  de  buig- 
zijde  5  korte,  krachtige,  geveerde  borstels  bezit.  Het  is  mij 
gebleken,  dat  wij  hier  met  een  (?  secundair  geslachts-)  ken¬ 
merk  van  het  9  te  doen  hebben  :  de  9  9  van  v.  limosa  en 
V.  vernalis  bezitten  steeds  op  genoemd  pootlid  5  (6)  zulke 
borstels  ;  de  $  $  van  genoemde  subsp.  alsmede  van  v.  /a- 
minifera  bezitten  op  genoemd  eindlid  2  niet-geveerde  borstels. 

Merkwaardig  is,  dat  de  nymphe  in  dezen  door  het  bezit 
van  2  borstels  op  het  $  gelijkt  ;  in  den  regel  toch  vertoonen 
de  nymphen  de  meeste  gelijkenis  met  het  9  . 

Een  enkele  maal  zag  ik  een  $  ,  dat  zich  kenmerkte  door 
het  bezit  van  een  onpaar  rugschildje,  gelegen  iets  achter  het 
midden.  Ik  houd  deze  $  $  voor  N .  laminifera  Udalz.  1907 
(zie  Sokolow  1925)  ;  punten  van  verschil  kan  ik  niet 
vinden,  De  rang  van  soort  komt  dezen  vorm  m,i,  niet  toe. 
N .  vernalis  laminifera  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen 
zijn  :  sloot  Suawoude,  Juli  ;  sloot  Wolvega,  Augustus. 

Neumania  vernalis  scutifera  werd  opgesteld  door  Thon 
in  1900  als  een  sterk  gepantserde  vorm  van  het  $  zoowel 
als  van  het  9*  Lundblad  (1929)  verklaart  dezen  vorm 
tot  een  synoniem  van  vernalis ,  waarmede  ik  het  om  twee 
redenen  niet  eens  ben  :  ten  eerste  is  ook  het  9  gepant¬ 
serd  en  niet  alleen  het  $  ,  zooals  Lundblad  te  lezen 
geeft,  en  ten  tweede  is  de  pantsering  van  scutifera  $  weer 
iets  verder  voortgeschreden  dan  bij  vernalis  $  ,  te  oordeelen 
naar  Abb.  1,  fig.  1  bij  Thon  (1900). 

De  hierboven  besproken  subspecies  van  vernalis  zijn  af¬ 
komstig  van  8  vindplaatsen  en  op  een  enkele  uitzondering 
na  kwamen  zij  daar  naast  elkaar  voor.  Deze  vermenging 
pleit  voor  de  opvatting,  dat  we  met  één  soort  te  doen  hebben. 

De  derde  groep  omvat  de  soorten  met  bedoornde 
huid.  Hiertoe  :  spinipes,  callosa,  imitata  e,a,  De  epidesmen- 
index  in  deze  groep  ligt  tusschen  3,3  en  3,7,  Het  aantal  nap¬ 
pen  op  de  napplaten  verschilt  onderling  veel  en  kan  mede 
ter  onderkenning  aangewend  worden. 

Bij  inlandsche  spinipes  $  $  telde  ik  12 — 16  nappen,  bij 
het  9  zijn  de  napplaten  niet  halvemaanvormig,  doch  alzijdig 
afgerond. 

Van  dezelfde  vindplaats  als  waar  imitata  aangetroffen 
werd,  bezit  ik  een  nymphe,  welke  alzoo  tot  imitata  te  rekenen 
is,  De  vorm  is,  als  bij  het  9  ,  kort  rondachtig  ;  de  lengte  be¬ 
draagt  450  p  .  De  huid  is  dicht  bezet  met  stekels.  Bij  de 
epimeren  bedraagt  de  afstand  van  het  4e  paar  evenveel  als 
de  lengte  van  genoemde  epimere.  De  vorm  is  dezelfde  als  bij 
het  9  .  Evenzoo  wijkt  de  palp  niet  af  van  die  van  het  9  .  De 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


153 


napplaten  zijn  rondachtig  en  raken  elkaar  in  de  lichaamsas  ; 
het  aantal  nappen  bedraagt  2X9. 

De  vierde  groep  omvat  soorten,  waarbij  het  lichaam 
met  stekels  bezet  is  en  de  huidklieren  wratachtig  of  kegel- 
vormig  zijn.  Hiertoe  :  verrucosa  en  papillosa .  Het  is  mogelijk, 
dat  deze  laatste  soort  in  ons  land  voorkomt.  Ik  bezit  een 
nymphe  met  wratvormige  huidklieren,  welk  ex.  overigens  de 
meeste  gelijkenis  vertoont  met  papillosa .  Aangezien  het  dier¬ 
tje  eenigszins  verschrompeld  is,  heb  ik  geen  zekerheid  omtrent 
de  soort. 

Literatuur. 

1900  Thon  K.  in:  Buil.  int,  de  l’Ac,  des  Sciences  de 
Bohême  (Résumé). 

1916  Koenike  F.  in:  Zool.  Anz,  Bd.  47. 
1919Koenike  F.  in:  Abh,  Nat.  Ver,  Bremen  Bd. 
XXIV  H2. 

1925  S  o  ko  1  o  w  I,  in:  Arch,  f,  Hydrob.  Suppl.  Bd.  iv. 
1932  Besse  ling  A.  J.  in  :  Ent.  Ber.  No.  183. 

’s-Hertogenbosch,  Maart  1935.  A.  J.  BESSELING. 


Sarrothripus  degenerana  Hb. 

M  e  i  X  n  e  r  heeft  in  1907  [Verh.  Zbol.-bot,  Ges.,  vol.  57, 
p.  (174)]  aangetoond,  dat  5.  revayana  Scop,  en  degenerana 
Hb,  twee  verschillende  soorten  zijn.  De  mannelijke  uitwendige 
genitaliën  vertoonen  sterke  verschillen  (zie  fig.,  l.c.)  :  boven¬ 
dien  is  de  groenachtige  degenerana  een  veel  forscher  dier, 
dat  reeds  op  het  eerste  gezicht  een  geheel  anderen  indruk 
maakt.  In  hetzelfde  deel  [p.  (173)]  heeft  Klos  op  de 
groote  biologische  verschillen  gewezen.  De  rups  van  revay¬ 
ana  leeft  uitsluitend  op  eik,  die  van  degenerana  uitsluitend 
op  wilg.  Dit  verklaart  nu  ook,  waarom  de  poging  van 
Oudemans  om  revayana- rupsen  op  wilg  te  kweeken, 
mislukte,  en  waarom  de  weinige  rupsen,  die  het  experiment 
overleefden,  toch  geen  degenerana  opleverden  (T.  v.  E.,  vol. 
40,  versl.  p.  21,  1896). 

De  soort  is  op  de  volgende  plaatsen  in  onze  literatuur 
vermeld  : 

1.  H,  W.  de  Graaf,  Bouwstoffen,  III,  p.  55  (bis), 
Julij  1862  :  „ Degenerana  Hb.  —  Wood ,  1040.  —  Utrecht: 
Doorn,  in  September  (d.  G.  ) .”  Deze  determinatie  is  echter 
onjuist,  daar  fig.  1040  ( „Degeneranus” )  in  Wood,  Index 
entomologicus,  niet  Hübner’s  soort  is,  doch  een  vorm 
van  revayana,  behoorende  tot  de  afzeliana- groep.  De  Graaf 
heeft  Hübner’s  figuur  zelf  niet  gezien,  daar  hij  deze  anders 
zeker  geciteerd  zou  hebben.1)  (De  opgave,  doch  zonder 

x)  Cf.  bijv.  Bouwst,  I,  p.  250,  noot  1  :  „Connuba  Hb.  680”. 


154 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


vindplaats,  is  herhaald  in  T,  v.  E„  vol.  6,  p.  156,  1863,  in 
,,Les  Macrolépidoptères  des  Pays-Bas”). 

2.  De  Roo  van  Westmaas  schrijft  in  Sepp,  2e 
serie,  deel  1,  Dec,  1862,  dat  de  vorm  nog  niet  uit  Nederland 
bekend  was  en  beeldt  l.c,,  pi.  XXXIII,  fig.  8,  een  Duitsch 
exemplaar  af. 

3.  Snellen,  De  Vlinders  van  Nederland,  I,  p.  135, 
1867  :  ,,...eens  in  Nederland  gevonden”.  Dit  slaat  blijkbaar 
op  het  exemplaar  sub  1,  dat  Snellen  zelf  echter  niet  gezien 
heeft,  anders  had  hij  de  fout  moeten  bemerken.  Zijn  diagnose 
is  goed  (als  men  in  plaats  van  „bleekgroen”  leest  :  „groen”)-; 
hij  citeert  Hb.,  fig.  8,  maar  natuurlijk  niet  Wood,  fig.  1040. 

4.  Heylaerts,  Tijdschr.  v.  Ent.,  vol,  13,  p.147,  1869, 
vermeldt  degenerana  van  Breda,  Dat  deze  determinatie  juist 
was,  lijkt  me  zeer  waarschijnlijk,  omdat  H.  vrij  zeker  de  figuur 
in  Sepp  gekend  heeft  en  in  elk  geval  in  het  bezit  was  van 
Snellen’s  werk.  Hij  schrijft  (l.c.)  :  ,,J’  en  [—  van  revayana] 
possède  une  trentaine  de  variétés  et  sous-variétés.  Ramosanus 
Hb.  semble  très-rare,  car  je  ne  l’ai  pas  encore  capturé.”  Hier¬ 
uit  zouden  we  haast  concludeeren,  dat  degenerana  niet  „trés 
rare”  was.  Het  merkwaardige  is  echter,  dat  de  collectie  van 
het  Leidsch  Museum  geen  enkel  exemplaar  van  deze  soort 
uit  Heylaerts’  verzameling  bezit,  ja,  zelfs  geen  enkel  onver¬ 
dacht  inlandsch  exemplaar  rijk  is.1)  Wel  bevat  de  collectie 
3  exemplaren  met  etiket  :  „Hav,  Holland  ”,  doch  Havelaar’s 
exemplaren  zijn  faünistisch  volkomen  waardeloos.  Als  Ter 
Haar  schrijft,  dat  degenerana  (en  „var.  V”)  „nog  het 
minst”  aangetroffen  wordt,  is  dit  dan  ook  zeer  euphemistisch 
uitgedrukt,  want  na  1869  is  de  vorm  nooit  meer  vermeld  en 
geen  enkele  collectie,  die  ik  heb  kunnen  raadplegen,  bevat 
een  inlandsch  exemplaar2).  Moeten  we  nu  een  soort,  waar¬ 
van  alleen  bekend  is,  dat  zeer  waarschijnlijk  70  jaar  geleden 
een  of  meer  exemplaren  te  Breda  gevangen  zijn,  doch  waar¬ 
van  geen  enkel  bewijs-exemplaar  meer  aanwezig  is,  als  in¬ 
landsch  beschouwen  ?  Persoonlijk  voel  ik  daar  zeer  weinig 
voor.  Onze  officieele  vlinderlijst  bevat  reeds  genoeg  derge¬ 
lijke  soorten.  Het  is  dan  ook  te  hopen,  dat  Heylaerts’  vangst 
bevestigd  wordt,  hetzij  door  nieuwe  vondsten,  hetzij  door 
exemplaren  in  collecties,  die  ik  niet  heb  geraadpleegd.  De¬ 
generana  schijnt  overigens  in  West-Europa  zeer  weinig  voor 

*)  Er  zijn  wel  3  groenachtig  getinte  exemplaren  van  Heylaerts,  doch 
deze  heeft  hij  niet  als  degenerana  beschouwd,  zooals  uit  de  etiketten 
blijkt,  waarop  hij  steeds  zorgvuldig  den  naam  van  de  soort  en  even¬ 
tueel  van  de  afwijking  vermeldde.  Ze  behooren  tot  S.  revayana  Scop. 
ab.  fasciata  Sheldon.  Het  museum  bezit  22  exx.  van  Heylaerts,  behoorende 
tot  6  verschillende  vormen  (det.  m.).  Wat  kan  met  H.’s  andere  exx. 
gebeurd  zijn  ? 

2)  Collecties  Leidsch  Museum,  De  Vos,  Zoöl.  Mus.  Amst.,  Nat.  hist. 
Mus.  Maastricht,  Bentinck,  Coldewey,  Oudemans,  Rijk,  Schölten,  Van 
Wisselingh. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


155 


te  komen.  Sheldon  kent  1  ex.  uit  Engeland  (New  Forest  ; 
Entom.,  vol.  52,  p.  97  en  volg..  1919).  Der  enne  kent 
geen  enkel  Belgisch  ex.  (in  litt.)  en  War  necke  schrijft 
(  Grossschmett.  Hamburg-Altona,  IV,  p.  16,  1929),  dat  hem 
geen  enkele  vangst  uit  Noordwest-Duitschland  bekend  is. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


A  naît  is  piagiata  L.  en  efformata  Gn. 
in  Nederland. 

Jordan  (Nov.  Zool.,  vol.  30,  p.  243 — 46,  1923)  heeft 
het  eerst  bemerkt,  dat,  wat  als  één  soort  :  Anaïtis  piagiata  L. 
werd  beschouwd,  in  werkelijkheid  uit  twee  soorten  bestond  : 
piagiata  L,  en  efformata  Gn,  Daarna  heeft  Zerny  [Verh. 
Zool. -bot.  Ges.,  vol.  73,  p.  (190),  1923]  de  aandacht  op 
deze  kwestie  gevestigd,  gevolgd  door  Warnecke  (Int. 
Ent,  Z.  Guben,  vol.  18,  p.  271,  1925).  Zerny’s  publicatie 
gaf  Majoor  R  ij  k  aanleiding  zijn  materiaal  te  controleeren 
(Natuurhist.  Maandblad,  vol.  18,  p.  59,  fig.  der  genitaliën, 
1929)  en  dit  had  weer  tot  gevolg,  dat  Graaf  Bentinck 
het  onderwerp  op  één  onzer  vergaderingen  besprak  (T,  v.  E., 
vol.  72,  p.  LXXXVIII,  1929).  Hierbij  is  het  tot  nu  toe  ge¬ 
bleven,  zoodat  een  overzicht  voor  ons  land  wel  gewenscht  is. 

De  $  $  van  beide  soorten  zijn  met  zekerheid  uitsluitend  te 
determineeren  naar  de  uitwendige  genitaliën,  doch  het  onder¬ 
zoek  is  zoo  eenvoudig,  dat  de  eerste  de  beste  beginner  het 
kan  uitvoeren.  Wanneer  men  met  een  penseel  voorzichtig 
de  onderzijde  van  de  achterlij fspunt  ontschubt,  worden  de 
valven  zichtbaar.  Met  een  loupe  is  dan  te  zien,  dat  deze  or¬ 
ganen  of  lang  en  smal,  aan  het  uiteinde  gevorkt  en  daar  over 
elkaar  heen  gebogen  zijn  ( piagiata  )  of  veel  korter  en  breeder, 
aan  het  uiteinde  niet  gevorkt  en  niet  over  elkaar  heen  gebo¬ 
gen  (efformata) .  Het  gevolg  van  dezen  bouw  is,  dat  piagiata 
$  een  langer  achterlijf  heeft  dan  ef formata .  (Doch  lang 
niet  alle  dieren  met  wat  langer  achterlijf  behooren  tot  pia¬ 
giata  !)  Het  determineeren  der  $  $  is  nog  eenvoudiger.  Als 
men  het  achterlijf  van  terzijde  bekijkt,  heeft  dit  of  den  nor¬ 
malen  vorm  ( efformata )  of  is  telescoopvormig  verlengd, 
d.w.z.  heeft  een  tamelijk  lang,  plotseling  versmald  uiteinde, 
dat  (tenminste  bij  geprepareerde  exemplaren)  haast  altijd  iets 
omlaag  gebogen  is  (piagiata) .  Dat  de  lange  valven  van  het 
piagiata  $  en  de  eigenaardige  vorm  van  het  achterlijf  van 
het  $  met  elkaar  in  verband  staan,  is  duidelijk.  Voor  fig. 
zie  vooral  Jordan  en  Warnecke, 

Overigens  zijn  er  geen  kenmerken  om  de  beide  soorten 
met  zekerheid  te  onderscheiden.  Wel  is  efformata  in  het  al¬ 
gemeen  kleiner  en  flauwer  geteekend,  maar  de  uitzonderin¬ 
gen  zijn  talrijk.  Bentinck  schrijft  ( l.c. ) ,  dat  ,,de  binnen- 


156 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ste  der  2  vleugelbanden  bij  de  valer  gekleurde  efformata  met 
een  scherpen  hoek  tegen  den  voorrand  loopt,  terwijl  deze  bij 
de  scherper  geteekende  plagiata  bijna  loodrecht  op  den  voor¬ 
rand  uitloopt.”  Bij  het  nazien  van  grootere  series  blijkt  dit 
kenmerk  echter  niet  constant  te  zijn,  trouwens,  Jordan 
waarschuwt  er  al  tegen. 

Beide  soorten  hebben  2  generaties,  de  eerste  in  Mei,  de 
tweede  (tenminste  bij  efformata )  van  eind  Juli  tot  ver  in 
September.  Van  beide  leeft  de  rups  op  hertshooi  en  over¬ 
wintert  die  van  de  tweede  generatie.  Nog  niets  is  bekend 
over  de  verschillen  der  eerste  toestanden,  De  in  S  e  p  p  af- 
gebeelde  soort  (2e  serie,  deel  I,  pl.  38)  is  zonder  twijfel 
efformata , 

I.  An.  plagiata  L.  In  Zuid-Limburg  wat  meer  voorkomend, 
overigens  uiterst  zeldzaam. 

Vindplaatsen.  Utrecht  :  Amerongen  (Bentinck)  ;  Limburg  : 
Beifeld,  Gronsveld,  Meerssen,  Rijckholt  (Rijk),  Berg  en  Ter- 
blijt  (Bentinck),  Schin  op  Geul  (Leidsch  Mus.),  Gulpen 
(Zool.  Mus,  A’dam).  Bovendien  te  Leiden  enkele  groote 
bruinachtige  exemplaren  met  etiket  :  ,,Hav.  Holland”,  even¬ 
als  de  andere  exemplaren  van  Havelaar  faunistisch  volkomen 
waardeloos. 

Variabiliteit.  Zerny  (l.c.)  vermeldt,  dat  de  voorjaars- 
gen.  grooter  is  dan  de  zomergen.  Ik  weet  niet,  of  dit  ook 
voor  onze  Hollandsche  exemplaren  geldt,  daar  ik  te  weinig 
materiaal  gezien  heb. 

ab.  tangens  Fjntsch,  Int.  Ent.  Z.  Guben,  vol.  5,  p.  163, 
1911 — 12.  De  beide  banden,  die  het  middenveld  begrenzen, 
raken  elkaar  onder  het  midden  en  verdeelen  dit  veld  daar¬ 
door  in  een  grooter  bovenste  en  een  kleiner  onderste  deel. 
Rijckholt  (coll.  Rijk). 

IL  An.  efformata  Gn.  Waarschijnlijk  overal,  waar  de 
voedselplant  in  voldoende  hoeveelheid  groeit. 

Vindplaatsen.  Overijssel  :  Olst  ;  Gelderland  :  Putten, 
Apeldoorn,  Twello,  Velp,  Oosterbeek,  Arnhem,  Wolfheze, 
Nijmegen,  Ubbergen,  Berg  en  Dal,  Groesbeek,  Beek  bij  Di- 
dam  (,,Bijvank”) ,  Montferland,  Doetinchem,  Vorden  ; 
LItrecht  :  Amerongen,  Bilthoven,  Groenekan,  Soest,  Baarn  ; 
Noord-Holland  :  Bussum,  Naarden  ;  Noord-Brabant  :  Ber¬ 
gen  op  Zoom,  Breda,  Ginneken,  Rijen,  Tilburg,  Oisterwijk, 
Vught,  Rosmalen  ;  Limburg  :  Plasmolen,  Roermond,  Melick, 
Houthem,  Bemelen,  Gronsveld,  Gulpen,  Slenaken,  Epen, 
Voerendaal  (Weiterberg),  Kerkrade. 

Variabiliteit,  De  twee  generaties  zijn  even  groot  en  ver- 
toonen  ook  overigens  geen  verschil.  In  beide  komen  scherp 
en  flauw  geteekende  dieren  voor. 

var,  tangens  Hannemann,  Int,  Ent.  Zeitschr.  Guben,  vol. 
24,  p.  401,  193L  Als  ab,  tangens  van  plagiata .  Komt  overal 
onder  de  soort  voor  (Sepp,  l.c.,  fig.  11  en  12). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


157 


ab.  fasciata  Hann.,  Lc.  De  beide  banden,  die  het  midden¬ 
veld  begrenzen,  raken  elkaar  onder  het  midden  en  blijven 
dan  vereenigd.  Beek  bij  Didam  (  „Bijvank”  ) . 

ab.  fuscofasciata  nov,  ab,  (al.  ant.  fascia  media  fusca). 
Op  de  voorvleugels  het  veld  tusschen  de  dwarslijnen  geheel 
donkerbruin  gevuld,  zoodat  een  donkere  middenband  ont¬ 
staat.  Wolfheze,  <£,12  Mei  1865,  Snellen  leg.,  coll.  Leidsch 
Museum. 

Amsterdam.  B,  J.  LEMPKE. 


Over  eigen  aanmaak  van  insectenvitrines  en  het 
gebruik  van  cellenlijm  ter  vervanging  van  turf  e.d. 

In  de  laatste  jaren  hebben  zich  de  verzamelingen  van  het 
Laboratorium  voor  Entomologie  der  Landbouwhoogeschool 
te  Wageningen  sterk  uitgebreid.  O.m,  ontvingen  wij  kort 
geleden  de  geheele  collectie  Javaansche  nachtvlinders,  bijeen¬ 
gebracht  door  mevrouw  Walsh  te  Soekaboemi.  Deze  collectie 
alleen  telt  ettelijke  duizenden  exemplaren.  Helaas  kon  met 
deze  heuglijke  uitbreiding  de  aankoop  van  vitrines  geen  ge¬ 
lijken  tred  houden,  omdat  in  dezen  tijd  de  daarvoor  noodige 
geldmiddelen  niet  verkrijgbaar  zijn.  Stelt  men  bovendien  prijs 
op  vitrines  van  werkelijk  prima  maaksel,  dan  is  men  vrijwel 
op  het  buitenland  aangewezen.  Het  is  echter  thans  raadzaam 
om  alle  aankoopen  in  het  buitenland  tot  het  minimum  te 
beperken  of  zoo  mogelijk  geheel  achterwege  te  laten.  Daarom 
zijn  wij  er  toe  overgegaan  de  noodige  vitrines  geheel  en  al 
in  eigen  beheer  te  vervaardigen.  Wij  kregen  gratis  de  be¬ 
schikking  over  2  eschdoornboomen,  staande  op  het  terrein, 
waar  thans  de  nieuwe  Aula  der  L.H.S.  is  verrezen.  Deze 
werden  in  November  1933,  met  medewerking  van  eigen  per¬ 
soneel,  gekapt  ;  de  stammen  werden  naar  het  terrein  van  het 
laboratorium  vervoerd  en  daar  in  de  open  lucht,  maar  eenigs- 
zins  beschut,  bewaard.  In  Mei  1934  werden  zij  naar  een 
houtzagerij  ter  plaatse  getransporteerd  om  tot  planken  van 
2  cm  dikte  verzaagd  te  worden.  Ook  deze  planken  werden 
wederom  op  het  terrein  van  het  laboratorium  zoo  doelmatig 
mogelijk  opgeborgen.  In  November  1934  gingen  deze  planken 
opnieuw  naar  de  zagerij  om  tot  latten  van  7,5  cm  breedte  en 
13 — 14  mm  dikte  gezaagd  en  geschaafd  te  worden.  In  deze 
latten  werden  aan  weerskanten  de  sponningen  voor  triplex- 
bodem  en  glazen  deksel  uitgefreesd.  Meteen  werd  uit  iedere  lat 
bodem-  en  dekselstuk  gezaagd  en  aan  de  resp.  binnenkanten 
de  sponning,  resp,  de  groef  voor  de  sluiting  uitgefreesd. 
Helaas  heeft  de  aannemer  zich  daarbij  met  de  eerste  partij 
vergist  en  bodem-  en  deksellatjes  niet  uit  eenzelfde  plankje 
gesneden,  zooals  afgesproken  was.  Daardoor  werd  een  iets 
minder  goede  sluiting  verkregen.  Het  is  nl.  van  essentieel 


158 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


belang,  dat  met  het  oog  op  de  meest  volmaakte  sluiting 
deksel  en  bodem  uit  eenzelfde  plank  vervaardigd  zijn.  Dit 
principe  wordt  dan  ook  bij  de  beste  Duitsche  vitrines,  van 
de  firma  R,  Ihle  &  Sohn  te  Dresden,  van  ouds  toe¬ 
gepast.  Den  tweeden  keer  hield  de  aannemer  zich  wel  aan 
deze  afspraak,  maar  de  prijs,  dien  hij  daarvoor  moest  be¬ 
dingen,  werd  ongeveer  70  %  hooger. 

De  zoo  verkregen  latten  werden  op  het  laboratorium  ge¬ 
schuurd,  in  het  verstek  gezaagd  en  met  behulp  van  2  speciaal 
geconstrueerde  persen  tot  vitrines  van  het  formaat  47  X  40 
X  6  cm  samengelijmd.  Dit  formaat  komt  overeen  met  een 
der  standaardformaten  van  de  firma  Ihle,  dat  op  ons  la¬ 
boratorium  zoo  veel  mogelijk  gebezigd  wordt,  De  hoeken 
werden  versterkt  door  inkepingen  uit  te  zagen,  2  in  den  bo¬ 
dem  en  1  in  den  deksel,  waarin  driehoekige  stukjes  triplex 
van  1  mm  dikte  nauwsluitend  werden  ingelijmd.  Gebruikt 
werd  koudlijm  (van  de  fa,  Gebr,  Struyck  te  Zutfen),  die 
zeer  spoedig  opdroogt  en  geen  vlekken  op  het  lichtkleurige 
hout  veroorzaakt.  Met  witte  matverf,  merk  Pinagrond,  nog 
een  weinig  met  lijnolie  aangelengd,  werden  de  wanden  aan 
den  binnenkant  twee  keer  geverfd.  De  eigenlijke  bodem  werd 
vervaardigd  van  koud-gelijmd  triplex  van  3  mm  dikte,  dat 
niet  bol  gaat  staan.  Dit  werd  gelijmd  en  gespijkerd.  Glazen 
ruiten  van  z.g.  schilderijglas  werden  met  behulp  van  stop¬ 
verf  en  uiterst  kleine  metalen  pennetjes  in  de  deksels  beves¬ 
tigd.  Aan  den  buitenkant  werden  de  vitrines  geolied  en  ge¬ 
wast  en  aan  den  voorkant  voorzien  van  een  zwarten  knop  en 
een  zwart  etiketraampje. 

De  kosten  per  vitrine  kunnen  niet  nauwkeurig  worden  be¬ 
rekend,  aangezien  zooveel  mogelijk  met  eigen  personeel  werd 
gewerkt.  Enkele  onderdeelen  der  kosten  kunnen  echter  wel 
worden  opgegeven,  bijv.  zagen  van  2  stammen  tot  planken 
inch  transportkosten:  f35, — ,  Verkregen  werden  daaruit 
ruim  260  vitrines,  dus  kosten  per  vitrine  ongeveer  f  0.15. 
Schaven  en  freezen  der  eerste  helft  f  0,45  per  vitrine,  der 
tweede  helft  f  0,70  per  vitrine,  Triplexbodem  per  vitrine  f  0.14, 
ruit  f  0,15.  Witte  matverf  (1  kg)  per  50  vitrines  f  1.50  of 
3  cent  per  stuk  ;  koudlijm,  olie,  was,  stopverf  enz.  ongeveer 
5  cent  per  vitrine.  Zoodoende  komen  de  vitrines  rechtstreeks 
op  ongeveer  1  gulden  per  stuk  te  staan,  zeer  globaal  althans, 
zonder  knoppen  en  etiketraampjes,  zonder  den  arbeid  van  ons 
eigen  personeel  in  rekening  te  brengen,  en  natuurlijk  ook  zon¬ 
der  de  noodige  opvulling. 

Nu  rees  de  vraag,  aan  welk  opvulmateriaal  de  voorkeur 
diende  te  worden  gegeven.  Zooals  bekend,  hebben  alle  daar¬ 
voor  in  aanmerking  komende  substanties  hun  eigenaardige 
voor-  en  nadeelen,  waarbij  nog  komt,  dat  ook  deze  substan¬ 
ties,  vooral  de  tot  nog  toe  door  ons  het  meest  gebezigde  in- 
sectenturf,  weer  uit  het  buitenland  moeten  worden  betrok- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


159 


ken.  Nu  had  ik  kort  geleden  in  het  Britsche  Museum  te  Lon¬ 
den  gezien,  dat  daar  verplaatsbare  kurkreepen  gebezigd  wor¬ 
den,  die  aan  den  buitenkant  wit  beplakt  zijn.  Dit  bracht  mij 
op  het  idee  om  cellenlijm  in  reepenvorm  te  probeeren.  Op  dit 
Nederlandsche  product,  gefabriceerd  door  de  firma  Christiani 
&  Nielsen  te  's-Gravenhage,  werd  het  eerst  door  den  heer 
Blote  de  aandacht  gevestigd  (zie  Verslag  88ste  Zomerverg. 
1933,  bldz,  LXXXII).  Het  betreft  een  teere,  nog  al  zachte, 
bijna  spierwitte  substantie  van  een  schuimachtige  structuur. 
Volgens  genoemde  firma  bestaat  deze  substantie  uit  ver- 
schuimde  dierlijke  lijm,  die  in  water  niet  meer  oplost.  Deze 
substantie  leek  mij  verschillende  voordeelen  te  bieden  : 

1  )  zij  is  Nederlandsch  fabrikaat  ; 

2)  zij  is  volkomen  stofvrij  ; 

3)  zij  is  practisch  volkomen  wit,  zoodat  beplakken  met  pa¬ 
pier  niet  noodig  is  ; 

4)  de  groote  zachtheid  maakt  het  materiaal  bijzonder  ge¬ 
schikt  voor  de  allerdunste  spelden  en  ook  voor  zulke, 
die  door  oxydatie,  krombuigen  enz.  geleden  hebben  of 
waarvan  de  punt  beschadigd  is.  Voor  zeer  teere  en 
breekbare  insecten,  zooals  Microlepidoptera,  Geome- 
triden,  Lycaeniden,  muggen,  Tipuliden,  Ephemeriden, 
Phryganiden  e.d,  lijkt  de  consistentie  van  het  materiaal 
bijna  ideaal  ; 

5)  de  spelden  hechten  goed  in  het  materiaal  en  overbodige 
speldeprikken  laten  bijna  geen  zichtbare  gaatjes  achter  ; 

6)  zoover  onze  ervaring  reikt,  worden  spelden  door  cellen¬ 
lijm  niet  aangetast. 

Als  nadeelen  zouden  hiertegenover  misschien  genoemd  kun¬ 
nen  worden,  dat  het  materiaal  niet  volkomen  constant  van 
dikte  en  niet  volkomen  homogeen  van  structuur  is.  Sommige 
platen  zijn  iets  dikker  dan  de  opgegeven  \x/2  cm,  andere  zijn 
zeer  los  en  blazig.  Dit  geldt  vooral  voor  zulke,  die  een  iets 
geelachtige  tint  hebben.  Ook  het  snijden  van  dit  materiaal 
leverde  aanvankelijk  eenige  moeilijkheden  op.  Er  is  oefening 
en  een  steeds  goed  aangezet  mes  voor  noodig. 

Ofschoon  het  mogelijk  is  gebleken  den  bodem  der  vitrines 
met  een  enkele  groote  plaat  van  cellenlijm  te  beplakken,  heb¬ 
ben  wij  gemeend  aan  het  systeem  van  losse  reepen  de  voor¬ 
keur  te  moeten  geven.  Wij  hebben  daarom  de  cellenlijm  ge¬ 
sneden  in  reepen  van  verschillende  breedte,  nl.  3  cm,  2  cm  en 
\y2  cm,  Deze  reepen  werden  los  in  de  vitrines  geplaatst.  Al¬ 
leen  moest  nog  worden  uitgevonden,  op  welke  wijze  de  beste 
bevestiging  wordt  verkregen.  De  bodem  der  vitrines  werd  los 
met  wit  papier,  z.g.  kastpapier,  bedekt.  Vervolgens  werd  aan 
den  boven-  en  benedenkant  der  vitrine  op  den  bodem  een  latje 
van  zacht  lindenhout  vastgespijkerd.  Dit  latje  loopt  over  de 
geheele  breedte  der  vitrine  door  en  heeft  een  dikte  van  6X6 
mm.  Deze  latjes  houden  meteen  de  papierbekleeding  vast. 


160 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Loodrecht  op  deze  latjes  nu  worden  de  reepen  cellenlijm  met 
hun  uiteinden  bevestigd.  Daarvoor  worden  de  uiteinden  met 
een  scherp  mes  op  halve  hoogte  ingesneden  en  wordt  in  de 
verkregen  insnijding  een  lipje  van  ivoorkarton  vastgelijmd, 
dat  6  mm  uitsteekt.  Weliswaar  gaf  de  firma  Christiani  & 
Nielsen  ons  op,  dat  cellenlijm  niet  met  waterhoudende  lijm¬ 
soorten  mocht  v/orden  geplakt.  Wij  hebben  daarom  aan¬ 
vankelijk  deze  lipjes  met  celloidine-oplossing  in  de  strooken 
vastgelijmd.  Later  echter  bleek,  dat  het  wel  degelijk  moge¬ 
lijk  is  ook  de  genoemde  koudlijm  hiervoor  te  bezigen.  De 
kartonnen  lipjes  komen  nu  te  rusten  op  de  lindenhouten 
latjes  en  worden  er  met  spelden  vastgestoken.  Mijn  erva¬ 
ring  is  deze,  dat  de  strooken  vaster  liggen,  naar  gelang 
zij  breeder  zijn.  De  dunste  strooken  van  1  Yi  cm  breedte 
hebben  soms  neiging  naar  links  of  naar  rechts  door  te 
buigen.  Dit  kan  men  voorkomen  door  ze  ongeveer  in  het 
midden  met  een  niet  te  dunne  insectenspeld  nog  in  den 
triplexbodem  vast  te  steken,  Strooken  van  2  tot  3  cm  dikte 
schijnen  voldoende  vast  te  liggen  ;  2  cm  lijkt  mij  de  meest  ge¬ 
schikte  breedte.  Het  spreekt  vanzelf,  dat  op  elke  strook  één  rij 
vlinders  komt  te  staan.  Men  heeft  het  groote  voordeel,  dat 
men  de  strooken,  ook  als  zij  met  vlinders  bezet  zijn,  op  elke  ge- 
wenschte  wijze  kan  verschuiven  en  verplaatsen,  wat  het  rang¬ 
schikken  van  groote  collecties  ten  zeerste  vergemakkelijkt.  Ten 
slotte  zij  nog  opgemerkt,  dat  de  kosten  der  dunste  strooken 
ongeveer  X]/^  cent  per  stuk  bedragen.  Op  de  aangegeven  wijze 
hopen  wij  onze  collecties  niet  alleen  doelmatig,  maar  ook  zoo 
economisch  mogelijk  ondergebracht  te  hebben.  Belangstellen¬ 
den  kunnen  zich  daarvan  persoonlijk  komen  overtuigen.  Rest 
mij  nog  de  opmerking,  dat  men  ook  andere  houtsoorten,  mits 
deze  goed  behandeld  zijn,  voor  de  vitrines  kan  gebruiken. 
Wij  hebben  nl.  ook  van  goed  gelegerd  iepenhout  dergelijke 
vitrines  vervaardigd,  die  zeer  bevredigend  zijn  uitgevallen.  Het 
hout,  waaruit  de  fa.  Ihle  hare  bekende  vitrines  vervaardigt, 
is  afkomstig  van  Pinus  silvestris  (grove  den)  en  schijnt  hier 
te  lande  als  ,,Duitsch  grenen”  verhandeld  te  worden.  Dit 
is  echter  in  den  Nederlandschen  houthandel  klaarblijkelijk 
geen  erg  gangbaar  artikel. 

Laboratorium  voor  Entomologie, 

Wageningen,  Maart  1935.  W.  ROEPKE, 


Satyrus  semele  L.  ab.  holanops  Brouwer. 

In  de  Ent  Ber.  van  1  Maart  1935  (Deel  IX,  no.  202)  wijd¬ 
de  de  heer  Lempke  een  belangwekkende  publicatie  aan  de 
zeldzamere  vlinders,  welke  voorkomen  in  de  verzameling  van 
Prof.  Dr.  A.  M.  Brouwer  te  Utrecht.  Het  eerste  ex.  uit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


161 


de  collectie,  waarvoor  Lempke  aandacht  vroeg,  was  Sa- 
tyrus  semele  L,  ab.  anopenopterus  Lambrichs, 

Inmiddels  publiceerde  Prof.  Brouwer  zelf  een  drietal 
artikelen  over  „Interessante  vlindervangsten”  in  ,,De  Wan¬ 
delaar"  van  Maart,  April  en  Mei  1935.  In  het  eerste  opstel 
van  de  reeks  beschrijft  Prof,  Brouwer  niet  alleen  het  door 
hem  gevangen  smee/e-ex.,  maar  geeft  er  ook  een  afbeelding 
van.  Aangezien  bij  het  bewuste  ex.  de  ocellen-reductie  zoover 
is  „doorgevoerd”,  dat  de  vlinder  volkomen  „oogloos”  is  ge¬ 
worden,  meende  Prof.  Brouwer,  dat  de  naam  anopenopte¬ 
rus ,  wat  zijn  ex.  betreft,  niet  meer  op  zijn  plaats  was.  Hij  gaf 
aan  de  ab.  den  naam  holanops  =  geheel  zonder  oog  (De 
Wandelaar,  jaargang  VII,  pag.  99,  1  Maart  1935). 

Daar  ,,De  Wandelaar”  geen  entomologisch  vaktijdschrift 
is,  heeft  het  zin  Prof.  Brouwer’s  naamgeving  in  het  or¬ 
gaan  der  Ned.  Ent.  Ver,  te  vermelden,  teneinde  eventueele 
latere  verwarringen  te  voorkomen. 

Soest,  1935.  RINKE  TOLMAN. 


Dasychira  pudibunda  L.  ab.  concolor  Stgr. 

Nadat  in  1926  de  eerste  vermeldingen  omtrent  het  verschij¬ 
nen  in  Nederland  van  genoemde  aberratie  met  de  zwartgrijze 
vleugels  waren  geschied,  vestigde  wijlen  de  heer  Dr.  J.  Th. 
Oudemans  er  in  de  Entom.  Berichten  no,  153  de  aan¬ 
dacht  op,  dat  men  hierbij  waarschijnlijk  te  doen  had  met  een 
ab.,  die  bezig  was  haar  gebied  tusschen  de  typische  pudi¬ 
bunda -exemplar  en  uit  te  breiden.  In  verband  ook  met  het¬ 
geen  vroeger  met  de  ab,  doubledayaria  van  Atnph .  betularia 
L.  was  gebeurd,  wees  hij  tevens  op  de  wenschelijkheid  in  de 
eerstvolgende  jaren  het  eventueel  voorkomen  van  exemplaren 
in  Nederland  der  ab.  concolor  steeds  te  publiceeren1  ) .  Naar 
aanleiding  hiervan  wenschte  ik  thans  mede  te  deelen,  dat  mij 
dezer  dagen  door  den  heer  L,  E,  D,  Langeveld  weder 
een  $  voorwerp  van  concolor  werd  getoond,  dat  in  April  jl. 
te  Amersfoort  uit  een  pop  was  gekomen. 

Breda,  1935,  P.  HA  VERHÖRST. 


Taai  leven  van  een  vlinder. 

Het  is  al  eenige  jaren  geleden,  dat  zich  het  volgende 
voorval  heeft  afgespeeld.  Een  $  van  Cosmotriche  potatoria 
L,  werd  bij  ongeluk  door  den  rand  van  het  vangdoosje, 
waarin  ik  het  bergen  wilde,  onthoofd  ;  het  bleef  echter  nog 
ongeveer  drie  dagen  in  leven,  steeds  recht  op  zijn  pooten 


B  Zie  E.  B.,  deel  VIII,  p.  521  en  536—537. 


Red. 


162 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


staande.  Hoewel  het  dier  zijn  kop  had  verloren,  was  het 
toch  volstrekt  niet  ,,zijn  kop  kwijt”,  daar  het  op  de  geringste 
aanraking  reageerde  met  een  hevig  geklap  van  de  vleugels. 
Dit  duurde  meer  dan  twee  dagen  ;  op  den  derden  dag  ver¬ 
flauwde  de  reactie,  tot  eindelijk  de  dood  intrad. 

H.  COLDEWEY. 


Internationaal  Congres  voor  Entomologie. 

Bij  Kon.  besluit  is  benoemd  tot  gedelegeerde  van  de  Ne- 
derlandsche  Regeering  bij  het  6e  Internationaal  Congres 
voor  Entomologie,  dat  van  6  tot  12  September  1935  te 
Madrid  zal  worden  gehouden,  Dr.  D.  L.  Uyttenboo- 
gaart  te  Heemstede. 

(N.R.C.) 


Promotie  van  Dr.  H.  C.  Blote. 

Op  2  Mei  1935  promoveerde  aan  de  Rijksuniversiteit  te 
Leiden  tot  Doctor  in  de  Wis-  en  Natuurkunde  ons  medelid, 
de  heer  H.  C.  Blote,  op  een  proefschrift,  getiteld:  , .Re¬ 
marks  on  Biogeography”. 


Adresverandering. 

P.  y.  d.  Wiel,  thans  :  Gerard-Terborgstraat  23,  Am¬ 
sterdam,  Z. 


Verzoek. 

Daar  met  dit  nummer  de  beschikbare  voorraad  kopij  tot 
op  de  laatste  letter  is  uitgeput,  verzoeken  wij  dringend  om 
toezending  van  artikelen,  liefst  spoedig,  voor  de  volgende 
aflevering. 


RED. 


AS 


ENTOMOLOGISCHE  BERI 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENI 

No.  205.  Deel  IX.  1  September  1935. 

Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  F*  T+  Valck  Lucassen  :  Centrantyx  Fairm. 
(Scarabaeidae  :  Cetoniinae)  [met  11  teekeningen] .  —  B.  J. 
Lempke  :  De  Nederlandsche  Oporinia-soorten.  —  Dr,  G, 
Kruseman  Jn  :  Boekbespreking.  —  H.  Coldewey  :  Boekaan¬ 
kondiging.  —  Bericht. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 Yi — 12  uur  en  van 
1 — 4^2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9l/2 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Centrantyx  Fairm. 

(Scarabaeidae:  Cetoniinae). 

Fairmaire  a  décrit,  il  y  a  environ  50  ans,  un  nouveau 
genre  de  Cétonides  de  l’Abyssinie  qu’il  a  nommé  d’abord 
Centraspis  (Bull.  Soc.  Ent.  France  1884,  p.  XXIII),  puis 
Centrantyx  (Bull,  Soc.  Ent.  France  1884,  p.  XXXV)  en 
donnant  une  diagnose  du  génotype  C.  raffrayi,  seule  espèce 
qu’il  connut. 

Le  genre  Centrantyx  est  encore  très  peu  représenté  dans 
les  collections  et  je  n’ai  pu  qu’à  grand  peine  réunir  9  indivi¬ 
dus.  Je  n’aurais  donc  probablement  pas  publié  cette  étude, 
vu  le  petit  nombre  de  sujets  rassemblés,  si  le  Professeur 
Schürhoff,  se  basant  sur  l’examen  des  individus  ap¬ 
partenant  au  Muséum  Zoologique  de  Berlin,  n’avait  écrit 
(Entom,  Nachrichtenblatt,  VII,  1933,  p.  89)  que  Centrantyx 
raffrayi  Frm.  n’était  autre  que  Raceloma  natalensis  Hope 
ou,  à  la  rigueur,  une  variété  locale,  propre  à  l’Abyssinie. 

Or,  ces  deux  genres,  que  seule  une  certaine  ressemblance 
dans  la  coloration  pourrait  à  première  vue  rapprocher,  n’ont 
rien  de  commun  et  un  examen  attentif  le  fait  bientôt  con- 


i  64 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


stater.  Je  signale  particulièrement  les  bords  relevés  du  clypéus, 
ceux  des  élytres,  peu  échancrés  derrière  les  épaules,  la  saillie 
du  bord  antérieur  du  sternum,  caractères  qui  font  absolument 
défaut  chez  R.  natalensis .  Les  forceps  présentent  également 
des  différences  marquées  (fig.  1  et  2). 

L'étude  de  ces  neuf  individus,  parmi  lesquels  se  trouvaient 
ceux  du  Musée  de  Berlin,  m’a  rapidement  persuadé  que  tout 
ce  que  l’on  avait  réuni  jusqu’ici  sous  le  nom  de  C.  raff  ray  i 
représente  très  probablement  six  espèces  différentes.  Il  est 
bien  regrettable  que  parmi  ces  9  individus,  il  ne  se  trouve 
qu’un  seul  $  ,  un  co-type  de  la  coll.  J  a  n  s  o  n,  ce  qui  n’en 
facilite  certainement  pas  le  regroupement. 

Il  résulte  de  la  description  de  Fairmaire  qu’il  a  vu  plus 
d’un  individu  et  qu’il  met  surtout  en  évidence  quelques  carac¬ 
tères  masculins  (p.e.  les  taches  tomenteuses  blanches  plus 
développées),  mais  je  ne  sais  pas  ce  qu’est  devenu  son  type. 
Les  exemplaires  qui  ont  servi  à  Fairmaire  pour  sa  dia¬ 
gnose  n’étaient  pas  identiques  entre  eux,  comme  l’indique  la 
mention  qu’il  fait  de  la  petite  tache  blanche  sur  les  élytres. 

Le  susdit  exemplaire  (  $  ,  co-type  et  originaire  de  R  a  f- 
fray)  diffère  de  la  description,  principalement  par  la  cou¬ 
leur  des  pattes,  qui  ne  sont  pas  rouges,  mais  bleu  vert  foncé. 
L’individu  du  Muséum  de  Paris  (  qui  vient  également  de  R  a  f- 
fray)  est  une  9  ;  il  a  la  même  couleur  de  pattes  que  le  $ 
et  je  suis  convaincu  que  ces  deux  individus  appartiennent  à 
la  même  espèce. 

Le  seul  exemplaire  répondant  à  peu  près  à  la  description, 
appartient  au  Muséum  Zool.  de  Berlin  ;  seules  les  petites 
taches  blanches  des  élytres  manquent,  ce  qui  n’entraine 
d’ailleurs  pas  la  non  concordance  générale  avec  la  description. 
En  partant  des  caractères  de  cet  individu  qui  répond  le  mieux 
à  la  description  originale,  j’ai  dressé  un  petit  tableau  dichoto¬ 
mique,  incomplet  évidemment,  puisqu’il  ne  s’agit  que  de  9  9. 
Je  garde  même  encore  la  conviction  que  quelques-unes  des  es¬ 
pèces  réunies  ici  dans  le  genre  Centrantyx  appartiennent  à 
un  autre  genre  (p.e,  obscuripes,  tibialis ). 

C’est  parmi  les  Diplognathides  que  je  classerais  les  Cen- 
trantyx ,  genre  dont  il  est  encore  impossible  de  donner  une 
diagnose  valable  pour  toutes  les  espèces  par  suite  de  l’insta¬ 
bilité  des  caractères  du  clypéus  et  de  la  saillie  mésosternale  et 
de  l’absence  presque  complète  de  $  $  . 

Tableau  dichotomique. 

1.  Bord  antérieur  du  clypéus  vu  de  face  sans  élévation 

en  son  milieu,  pygidium  non  convexe  . . —  2 

Bord  antérieur  du  clypéus  relevé  en  son  milieu,  pygidium 
très  convexe  . . .  5 

2.  Ponctuation  du  disque  du  thorax  très  nette,  sauf  la 

ligne  médiane  qui  est  lisse  .  1.  raff  ray  i  Frm. 

Ponctuation  du  disque  du  thorax  éparse  et  très  fine  3 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


165 


3.  Fémurs  rouges  à  reflets  lilas  ;  long,  16 — 18  mm  . 

. . .  2.  laevicollis  nov.  sp. 

Fémurs  verts  à  reflets  rougeâtres  ;  long.  20  mm  .  4 

4.  Elytres  brillants,  sauf  les  petites  taches  blanches  . 

. . . .....4,  nitidus  nov,  sp. 

Elytres  mats,  sauf  la  région  du  scutellum  et  partielle¬ 
ment  les  côtes  . . .  3,  fairmairei  nov.  sp. 

5.  Elytres  mats,  sauf  la  région  scutellaire  et  en  partie  les 
côtes,  sommet  des  tibias  intermédiaires  et  postérieurs 
élargi,  mais  non  robustement  ;  long,  presque  17  mm  ... 

. . . . . . .  5.  obscuripes  nov.  sp. 

Elytres  d’un  brillant  atténué,  sommet  des  tibias  inter¬ 
médiaires  et  postérieurs  robustement  élargi  ;  long,  pres¬ 
que  19  mm  . .  6,  tibialis  nov.  sp. 

!♦  Centrantyx  raffrayi  Fairm. 

Tête  vert  foncé  ;  clypéus  à  angles  antérieurs  arrondis 
(fig.  3),  ponctuation  assez  dense  et  grossière,  impressions 
entre  les  yeux  garnie  d’une  pubescence  jaunâtre. 

Corselet  fortement  et  assez  densément  ponctué,  sauf  la 
ligne  médiane  ;  côtés  rebordés  de  blanc  ;  couleur  plus  ou 
moins  violette. 

Ecusson  brillant,  bleu  vert,  angles  antérieurs  ponctués,  les 
côtés  latéraux  partiellement  ;  épimères  de  la  même  couleur 
que  le  corselet,  quelques  points  distincts. 

Elytres  mats,  brun  jaune,  plus  ou  moins  violet  par  endroits, 
brillants  dans  la  région  de  l’écusson  ainsi  qu’en  partie  les 
côtes  ;  lignes  de  points  distinctes,  surtout  vers  les  bords 
latéraux  ;  sans  taches  blanches  ;  angles  suturaux  prolongés, 
mais  obtus. 

Pygidium  vu  de  profil  non  convexe  ;  côtés  latéraux  bordés 
d’une  grande  tache  blanche,  le  reste  plus  ou  moins  violet, 
brillant  vers  le  sommet  ;  frangé  de  poils  jaunâtres. 

Dessous  brillant,  d’un  bleu  vert  foncé  ;  côtés  de  l’abdomen 
à  pubescence  jaunâtre  et  marqués  de  petites  taches  tomen- 
teuses  blanchâtres  sur  les  segments  1 — 4.  Segment  anal  ayant 
une  ponctuation  distincte  au  bord  antérieur,  moins  pronon¬ 
cée  sur  les  côtés,  presque  lisse  au  milieu  ;  bord  antérieur  de 
l’avant-dernier  segment  marqué  de  petites  raies  vermiculaires, 
surtout  vers  les  côtés  ;  ponctuation  du  bord  postérieur  moins 
distincte,  pilifère  ;  segments  2 — 4  bordée  antérieurement  d’une 
ligne  de  points, 

Métasternum  sillonné  au  milieu,  densément  rayé  de  lignes 
vermiculaires  vers  les  côtés  et  à  pubescence  jaunâtre  dense  ; 
hanches  postérieures  à  rayure  vermiculaire  moins  dense  que 
celle  du  métasternum  ;  saillie  mésosternale  très  brillante, 
foncée,  à  côtés  parallèles,  bord  antérieur  arrondi  régulière¬ 
ment,  presque  parallèle  à  la  suture  entre  métast.  et  mésost. 
(fig.  4)  ;  celle-ci  densément  garnie  de  longs  poils  jaunes. 

Fémurs  et  tibias  rougeâtres,  tarses  noirâtres,  sommet  des 


166 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


tibias  intermédiaires  et  postérieurs  non  particulièrement  élar¬ 
gi,  tibias  post  non  particulièrement  courts,  munis  d’une  dent 
au  bord  extérieur,  celui  des  tibias  interméd.  en  portant  deux, 
dont  la  seconde  assez  faible. 

Longueur  (sans  tête  ni  pygidium)  17  mm,  largeur  (aux 
épaules)  9^  mm. 

Abyssinie  :  Kolubi.  Une  $  au  Musée  Zool.  de  Berlin. 

2*  Centrantyx  laevicollis  nov.  sp. 

Tête  verte  ;  clypéus  à  angles  antérieurs  plus  aigus  que 
chez  la  précédente  espèce,  plus  relevés  (fig.  5)  ;  ponctuation 
éparse,  distincte,  mais  moins  forte  que  chez  la  précédente  ; 
milieu  entre  les  yeux  presque  lisse  ;  impressions  entre  les 
yeux  à  ponctuation  dense  et  à  pubescence  jaunâtre. 

Corselet  à  ponctuation  très  éparse  et  fine,  un  peu  plus 
nette  vers  les  côtés,  ceux-ci  bordés  de  blanc  ;  cette  bordure 
se  rétrécit  un  peu  en  avant  du  milieu  ;  couleur  plus  ou  moins 
violette,  teintée  de  vert. 

Ecusson  vert  brillant,  angles  antérieurs  et  les  côtés  (par¬ 
tiellement)  ponctués,  mais  moins  nettement  que  ceux  de 
C.  raff  ray  i  ;  épimères  de  la  même  couleur  que  l’écusson, 
munis  de  quelques  points  nets. 

Elytres  mats,  brun  jaune  plus  ou  moins  violacé,  brillants 
dans  la  région  de  l’écusson  et  partiellement  sur  les  côtes  ; 
lignes  de  points  non  distinctes,  même  vers  les  côtés,  angles 
suturaux  prolongés  et  aigus  ;  petites  taches  blanches. 

Pygidium  non  convexe  vu  de  profil  ;  côtés  bordés  d’une 
grande  tache  blanche,  le  reste  brun  rouge  mat,  sommet  plus 
ou  moins  brun  violet,  brillant,  frangé  de  poils  jaunâtres. 

Dessous  brillant,  vert  bleu  foncé  ;  côtés  de  l’abdomen  à 
pubescence  jaunâtre,  ceux  des  segments  1 — 4  marqués  de 
petites  taches  blanches. 

Segment  anal  fortement  ponctué  ;  avant-dernier  segment 
à  bord  antérieur  non  ponctué,  sauf  vers  les  côtés  ;  bord 
postérieur  nettement  ponctué,  mais  moins  densément  que  le 
dernier  segment,  à  pubescence  jaune  ;  segments  2 — 4  à  peine 
ponctués  au  milieu,  marqués  seulement  de  petites  lignes  ar¬ 
quées  et  éparses  vers  les  côtés. 

Métasternum  sillonné  au  milieu,  densément  rayé  de  lignes 
vermiculaires  vers  les  côtés  et  à  pubescence  jaunâtre  et  dense  ; 
hanches  postérieures  à  rayure  vermiculaire  moins  dense  que 
celle  du  métasternum  ;  saillie  mésosternale  brillante,  verte,  à 
côtés  moins  parallèles  et  à  bord  antérieur  moins  régulièrement 
arrondi  que  chez  C.  raff  ray  i  (fig.  6). 

Pattes  semblables  à  celles  de  C.  raff  ray  i. 

Longueur  17 — 18  mm,  largeur  9x/2 — 9%  mm. 

Abyssinie.  Deux  $  $  ,  type  coll.  Valck  Lucassen,  co-type 
Mus.  Zool.  de  Berlin. 

Cette  espèce  qui  ressemble  le  plus  à  celle  que  je  considère 
être  C.  raff  ray  i  n’en  est  peut-être  qu’une  variété. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


167 


3*  Centrantyx  fairmairei  nov.  sp. 

Tête  verte,  brillante,  angles  antérieurs  du  clypéus  relevés, 
pas  très  arrondis,  carènes  latérales  tranchantes  et  divergen¬ 
tes  en  avant  (fig.  7),  ponctuation  du  clypéus  nette,  non 
dense,  front  presque  lisse,  impressions  entre  les  yeux  à  pu¬ 
bescence  longue. 

Corselet  à  bord  latéral  blanc  non  interrompu  en  avant 
du  milieu,  se  rétrécissant  vers  les  angles  ;  brillant,  vert  à 
reflets  bleu  violet,  ponctuation  éparse  et  fine  au  milieu,  plus 
forte  vers  les  côtés. 

Ecusson  brillant,  vert,  presque  lisse,  sauf  quelques  points 
fins  ;  épimères  nettement  ponctués,  vert  brillant  et  marqués 
de  quelques  petites  taches  blanches. 

Elytres  mats,  brunâtres,  sauf  la  région  du  scutellum  et, 
en  partie,  les  côtes,  qui  sont  vert  brillant  ;  petites  taches 
blanches. 

Pygidium  à  deux  taches  blanches  sur  les  côtés,  se  réunis¬ 
sant  à  la  base  ;  sommet  brillant  ;  ponctuation  fine  et  éparse, 
plus  dense  vers  le  sommet  ;  frangé  de  poils  jaune  clair. 

Dessous  brillant,  vert. 

Dernier  segment  fortement  ponctué,  surtout  vers  le  bord 
antérieur  ;  bord  antérieur  de  l’avant-dernier  segment  à 
ponctuation  nette  et  éparse,  moins  dense  que  celle  du  bord 
postérieur  ;  cette  dernière  à  pubescence  jaunâtre  ;  segments 
2 — 4  portant  des  taches  blanches  nettes  sur  les  côtés  au  bord 
postérieur  ;  lignes  de  points  extrêmement  fins  au  milieu,  ar¬ 
qués,  épars  et  plus  nets  vers  les  côtés. 

Métasternum  brillant  en  son  milieu,  densément  striolé  sur 
les  côtés  ;  hanches  postérieures  densément  striées  de  signes 
vermiculaires,  moins  denses  que  ceux  du  métasternum  ;  saillie 
mésosternale  plus  longue  que  dans  les  espèces  précédentes, 
côtés  moins  parallèles,  sommet  moins  arrondi  (fig.  8)  ;  saillie 
sternale  assez  petite. 

Tibias  rouges,  fémurs  intermédiaires  et  postérieurs  verts 
à  reflets  rouges,  pattes  antérieures  presque  entièrement  rou¬ 
ges,  tarses  rougeâtres  et  foncés  ;  bord  extérieur  des  tibias 
postérieurs  portant  une  dent,  celui  des  tibias  intermédiaires 
deux,  dont  la  seconde  peu  développée. 

Long.  20  mm,  larg.  1 1  x/i  mm. 

Indes  (?) .  Une  9,  type.  Musée  Zool.  de  Berlin. 

4*  Centrantyx  nitidus  nov.  sp. 

Brillant,  sauf  les  taches  tomenteuses  du  corselet,  des  épi- 
mères,  des  élytres,  du  pygidium  et  des  segments  abdominaux. 

Tête  verte  à  reflets  rougeâtres,  angles  antérieurs  non  ar¬ 
rondis,  distinctement  relevés,  bord  antérieur  largement  échan- 
cré,  carènes  latérales  peu  divergentes  en  avant  et  nettes,  bien 
plus  parallèles  que  dans  les  espèces  précédentes,  ponctuation 
inégale  et  plus  ou  moins  semblable  à  celle  de  C.  fairmairei. 

Corselet  entièrement  vert,  assez  régulièrement  bordé  de 


168 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


blanc,  ponctuation  analogue  à  celle  de  la  précédente. 

Ecusson  peu  ponctué,  quelques  petites  raies  au  milieu  du 
bord  latéral  et  dans  les  angles  antérieurs  ;  vert  ;  épimères 
verts,  portant  quelques  petites  taches  blanches  et  quelques 
points. 

Elytres  brillants,  verts  à  reflets  rougeâtres,  portant  des 
lignes  distinctes  de  points,  irrégulières  vers  les  côtés. 

Pygidium  brillant,  deux  taches  tomenteuses  aux  bords  la¬ 
téraux,  ponctuation  éparse,  sommet  frangé  de  poils  jaunâtres  ; 
vert  clair  à  reflets  rougeâtres. 

Dessous  brillant,  vert  à  reflets  rougeâtres  ;  segments  ab¬ 
dominaux  1 — 4  portant  des  petites  taches  blanches  sur  les 
côtés  au  bord  postérieur,  segments  3 — 4  une  tache  blanche 
au  bord  antérieur  de  chaque  côté  du  milieu. 

Segment  anal  fortement  ponctué  au  bord  antérieur,  épar- 
sément  et  finement  au  sommet  ;  cette  ponctuation  est  plus 
dense  que  celle  de  C.  fairmairei  ;  bord  antérieur  de  l’avant- 
dernier  segment  ne  portant  une  ponctuation  que  sur  chaque 
côté  du  milieu,  bord  postérieur  avec  une  ligne  de  points  pili- 
fères  ;  segments  2 — 4  lisses  en  leur  milieu  marqués  vers  les 
côtés  de  petits  signes  arqués. 

Métasternum  lisse  en  son  milieu,  côtés  à  ponctuation  ver- 
miculaire  et  à  pubescence  jaunâtre  ;  hanches  postérieures  à 
rayure  fortement  vermiculaire  ;  saillie  mésosternale  à  sommet 
assez  pointu,  mais  arrondi,  moins  large  que  celle  de  C.  fair- 
mairei  ;  saillie  sternale  assez  petite. 

Pattes  vertes  à  reflets  rougeâtres,  tarses  d’un  vert  foncé, 
articles  à  base  rougeâtre,  quant  au  reste  semblable  à  l’espèce 
précédente. 

Long.  20  mm,  larg.  1 1  mm. 

Abyssinie  :  Vallis  Erer.  Une  9  ,  type,  coll.  Valck  Lucassen. 

5*  Centrantyx  obscuripes  nov.  sp. 

Tête  bleu  foncé  ;  clypéus  à  angles  antérieurs  absolument 
arrondis,  carènes  latérales  courbées  et  divergentes,  bord  an¬ 
térieur  peu  échancré,  même  faiblement  relevé  en  son  milieu 
(fig.  9)  ;  ponctuation  grossière  surtout  vers  le  bord  antérieur 
et  dans  les  impressions  entre  les  yeux,  celles-ci  à  pubescence 
jaunâtre  dense. 

Corselet  à  ponctuation  inégale  et  forte,  à  l’exception  de  la 
ligne  médiane,  le  bord  latéral  blanc  interrompu  en  avant  du 
milieu  ;  couleur  bleu  foncé. 

Ecusson  avec  quelques  points  dans  les  angles  antérieurs 
et  longeant  les  côtés  ;  couleur  bleu  foncé  ;  épimères  de  la 
même  couleur,  nettement  ponctués. 

Elytres  d’un  mat  brun  rouge  plus  ou  moins  violet,  brillants 
et  bleu  foncé  dans  la  région  de  l’écusson  et  partiellement  sur 
les  côtés  ;  lignes  de  points  pas  nettement  visibles  ;  angles 
suturaux  arrondis  (  9  moins  brillante,  côtes  moins  nettes). 

Pygidium,  sauf  les  taches  tomenteuses  blanches  qui  en- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


169 


170 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


vahissent  plus  (  $  )  ou  moins  (?)  la  base,  d'un  mat  noir,  le 
sommet  brillant  et  noir,  frangé  de  poils  jaunâtres.  Impres¬ 
sions  latérales  moins  prononcées,  le  pygidium  (vu  de  profil) 
plus  convexe  que  chez  les  espèces  précédentes  ;  ponctuation 
fine,  éparse,  nettement  pilifère. 

Abdomen  bleu  foncé,  ayant,  au  bord  postérieur  du  milieu 
des  segments  2 — 4,  de  petites  taches  brun  rouge  manquant 
chez  la  9  ;  métasternum  bleu  vert  ;  côtés  à  pubescence  jaune 
et  portant  de  part  et  d’autre  du  milieu  des  taches  blanches, 
longeant  le  bord  antérieur  sur  les  segments  2 — 5  (  $  sans 
taches)  ;  abdomen  du  $  sillonné  au  milieu. 

Segment  anal  absolument  lisse  (  $  )  ou  ponctué  (  9  ). 

Métasternum  à  ponctuation  nette  de  chaque  côté  du  sillon 
médian  (le  milieu  du  métasternum  des  espèces  précédentes 
est  beaucoup  plus  lisse)  ;  côtés  très  fortement  ponctués  ; 
hanches  postérieures  portant  une  ponctuation  à  signes  arqués 
et  épars  ;  saillie  mésosternale  très  courte,  ne  dépassant  pas 
les  hanches  intermédiaires,  bord  antérieur  non  arrondi,  plus 
ou  moins  sinué  (  $  ,  fig.  10),  plus  arrondi  (  9  ,  fig.  11),  noir 
brillant  (  $  ),  vert  foncé  (  9  ),  suture  entre  mésosternum  et 
métasternum  à  pubescence  dense  ;  saillie  sternale  courte,  mais 
nette. 

Pattes  bleu  vert  foncé,  à  pubescence  longue  jaunâtre  (tarses 
$  ?,  manquent),  9  noirâtres;  bord  extérieur  des  tibias  in¬ 
termédiaires  portant  deux  dents,  celui  des  tibias  postérieurs 
une  dent  ;  sommet  des  tibias  postérieurs  de  la  9  élargi. 

Forceps  fig.  1  ;  celui  de  Racelotna  natalensis  Hope  fig.  2. 

Long.  16(  9  ) — 17^  (  $  )  mm,  larg.  9x/2  (  9  ) — 1 0 (  $  )  mm. 

Abyssinie:  Mt  Lasta  (Raffray),  $,  type,  coll.  Valck  Lu- 
cassen;  Massif  de  l’Abouna  Youssef  (Raffray),  9,  type, 
Muséum  de  Paris. 

6*  Centrantyx  tibialis  nov.  sp. 

Brillant,  sauf  quelques  taches  blanchâtres  du  corselet,  des 
épimères,  du  pygidium  et  de  l'abdomen  ;  élytres  un  peu 
plus  ternes  (  frottés  ?  ) . 

Tête  noirâtre  ;  clypéus  vu  de  face  même  type  que  celui  de 
C.  obscuripes  ;  assez  aplati,  à  ponctuation  forte  et  dense 
surtout  dans  les  impressions  entre  les  yeux,  ces  dernières 
sans  pubescence  (frottée?). 

Corselet  entièrement  à  ponctuation  fine  et  éparse,  plus 
nette  vers  la  base,  sauf  devant  l’écusson  ;  bord  blanc  rétréci 
en  avant  du  milieu,  couleur  bleu  vert,  parfois  nuancé  de 
brun  rouge  un  peu  violet  (le  bord  blanc  de  l'individu  de 
Burka  a  presque  disparu)  ;  côtés  portant  quelques  poils 
jaunes  (ce  qui  est  d’ailleurs  le  cas  chez  toutes  les  espèces). 

Ecusson  même  couleur,  lisse,  à  ponctuation  légère,  mais 
assez  nette  longeant  les  côtés  ;  épimères  même  couleur,  partie 
antérieure  partiellement  brun  rougeâtre,  pubescents,  forte¬ 
ment  ponctués  et  portant  quelques  petites  taches  blanchâtres. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


171 


Elytres  d’un  brillant  atténué,  brun  foncé  légèrement  vio¬ 
lacé,  portant,  le  long  de  la  suture  et  des  côtes,  des  lignes 
nettes  de  points  entre  lesquelles  se  trouvent  d’autres  lignes 
de  points  irrégulières  ;  côtés  à  ponctuation  éparse  et  irré¬ 
gulière  ;  des  plis  plus  ou  moins  nets  longent  la  côte  humérale- 
apicale  ;  angles  postérieurs  densément  et  fortement  ponctués, 
angles  suturaux  obtusément  prolongés. 

Pygidium  très  convexe,  impressions  latérales  très  réduites 
ainsi  que  les  taches  blanches  (manquant  dans  l’individu  de 
Burka)  ;  brillant  à  ponctuation  éparse  et  pilifère,  beaucoup 
plus  lisse  en  son  milieu  ;  frangé  de  poils  jaunâtres. 

Dessous  brillant,  bleu  vert  foncé  ou  brun  rouge  légèrement 
violacé  ;  segments  abdominaux  1 — 4  portant  de  petites  taches 
blanches  sur  les  côtés,  ceux-ci  à  pubescence  jaunâtre  (indiv. 
de  Burka  sans  taches). 

Segment  anal  densément  ponctué  ;  ponctuation  du  bord 
antérieur  de  l’avant-dernier  segment  dense  et  fine,  celle  du 
bord  postérieur  plus  éparse  et  plus  forte,  pilifère  ;  bord  posté¬ 
rieur  des  segments  2 — 4  ponctué,  ponctuation  se  transformant 
vers  les  côtés,  en  signes  arqués  et  épars. 

Métasternum  à  ponctuation  analogue  à  celle  de  l’espèce 
précédente,  pubescence  jaunâtre,  parfois  très  longue  ;  hanches 
postérieures  marquées  de  signes  arqués  assez  développés  ; 
saillie  mésosternale  petite  à  côtés  divergeant  un  peu  en  avant, 
bord  antérieur  arrondi,  mais  assez  droit  ;  saillie  sternale  nette 
et  aiguë. 

Pattes  brun  rouge  foncé,  plus  ou  moins  violet,  ainsi  que 
les  tarses  ;  dent  du  bord  extérieur  des  tibias  postérieurs  large 
et  obtuse,  tibias  intermédiaires  ayant  une  seconde  petite  dent 
plus  ou  moins  nette,  tibias  postérieurs  à  sommet  robuste  et, 
ainsi  que  celui  des  tibias  intermédiaires,  fortement  élargi.  Les 
deux  éperons  des  tibias  postérieurs  à  sommet  nettement 
arrondi  et  obtus. 

Long.  19  mm,  larg.  10J^  mm. 

Abyssinie  :  Burka,  $  ,  type.  Musée  Zool.  de  Berlin  ;  Natal 
(?),  5,  co-type,  coll.  Valck  Lucassen. 

Vorden  (Pays-Bas). 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


De  Nederlandsche  Oporinia-soorten. 

Het  geslacht  Oporinia  Hb,,  nauw  verwant  aan  Opero- 
phtera  Hb.  (Cheimatobia  Stph.),  is  de  laatste  jaren  in  de  bui- 
tenlandsche  literatuur  nogal  eens  aan  de  orde  geweest,  omdat 
het  enkele  soorten  bevat,  die  vroeger  dikwijls  verward  of 
zelfs  niet  als  goede  soorten  herkend  werden.  Op  het  oogen- 
blik  zijn  van  dit  geslacht  5  soorten  bekend,  1  nearctische  en 
4  palaearctische.  Deze  laatste  komen  alle  in  Europa,  enkele 
zelfs  uitsluitend  in  de  westelijke  helft,  voor.  Zij  zijn  :  O. 
(Larentia  in  den  Catalog  van  Staudinger-Rebel) 


172 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dilutata  Schiff.,  O.  christyi  Prout,  O.  autumnata  Bkh.  en 
O.  filigrammaria  H.-S. 

Tot  voor  kort  was  slechts  1  soort  als  inlandsch  bekend, 
nl.  O,  dilutata.  Toen  ik  echter  twee  jaar  geleden  begon  met 
verschillende  verzamelingen  door  te  zien,  bleek  mij,  dat  de 
meeste  ook  1  of  2  exemplaren  van  O.  autumnata  bevatten. 
De  soort  is  intusschen  reeds  als  inlandsch  bekend  gemaakt 
door  Ir,  Van  W  i  s  s  e  1  i  n  g  h,  die  op  de  Winterverga¬ 
dering  van  1934  te  Utrecht  zijn  exemplaar  uit  Nijmegen  liet 
rondgaan  (T,  v.  E,,  vol.  77,  p.  XXVIII,  1934).  Het  feit, 
dat  verscheiden  lepidopterologen  tusschen  hun  dilutata  s  een 
enkele  autumnata  hadden  staan,  bewijst  al  dadelijk,  dat  het 
niet  gemakkelijk  is  beide  soorten  uit  elkaar  te  houden.  Ten¬ 
minste,  als  men  daarop  niet  geoefend  is.  Doch  wie  eenmaal 
geleerd  heeft  het  verschil  te  zien,  zal  weinig  moeite  hebben 
met  deze  twee  spanners. 

De  beste  methode  om  het  zoo  ver  te  brengen  is,  een  kleine 
serie  $  $  van  beide  soorten  naar  de  uitwendige  genitaliën 
te  determineeren  en  deze  eens  naast  elkaar  te  zetten.  Dit 
onderzoek  is  even  eenvoudig,  als  ik  het  reeds  bij  Anaitis 
beschreven  heb.  Met  een  zacht  penseeltje  wordt  de  onder¬ 
zijde  van  de  laatste  achterlijfssegmenten  ontschubd.  Met 
behulp  van  een  tamelijk  sterke  loupe  is  nu  onmiddellijk  uit 
te  maken,  of  het  bewuste  $  tot  dilutata  of  tot  autumnata 
behoort.  Bezitten  de  valven  aan  de  binnenzijde  elk  een  haak, 
die  kruiselings  over  den  anderen  heengrijpt,  dan  behoort  het 
$  tot  dilutata  ;  is  in  plaats  van  den  haak  slechts  een  heel 
klein  stomphoekig  uitsteekseltje  zichtbaar,  dan  is  het  een 
autumnata -  $  .  Bij  voldoende  ontschubbing  kan  men  nog  een 
ander  verschil  vaststellen.  Aan  den  achterkant  van  den 
achtsten  achterlij fsring  bevinden  zich  twee  chitineuze  uit¬ 
steeksels  ( ,,octavals”  genaamd  door  Pierce).  Bij  autum¬ 
nata  zijn  zij  zeer  kort,  bij  dilutata  lang.  Uitstekende  afbeel¬ 
dingen  van  al  deze  organen  geven  W  a  r  n  e  c  k  e  (Int.  Ent. 
Z.  Guben,  vol,  25,  p.  11,  1930)  en  Heydemann  (Zeit- 
schr.  Oest.  Ent.  Ver.,  vol.  17,  pl.  4,  1932),  eveneens  Allen 
(Ent.  Ree,,  vol.  23,  p.  82,  1911)  en  Pierce  (Genitalia 
of  the  Geometridae,  pl.  25,  1914).  Voor  de  penseelmethode 
zijn  die  van  Warnecke  de  beste. 

Wanneer  nu  op  deze  wijze  de  $  $  gedetermineerd  zijn 
en  men  vergelijkt  een  aantal  dilutata  s  met  autumnata  s,  dan 
valt  onmiddellijk  een  ander  verschilpunt  op,  waarmee  ook 
de  $  $  op  naam  zijn  te  brengen.  Dit  wordt  gevormd  door 
de  lijn  op  de  voorvleugels,  die  franjewaarts  van  de  middenstip 
loopt.  Bij  autumnata  vormt  deze  lijn  aan  den  voorrand  een 
(  wortelwaarts  )  stompen  hoek,  blijft  op  grooten  afstand  van 
de  middenstip  en  loopt  haast  loodrecht  naar  den  binnenrand 
toe.  Bij  dilutata  is  de  lijn  niet  stomp  gebroken  en  vormt 
wortelwaarts  scherpe  uitsteeksels,  waardoor  zij  gegolfd  wordt. 
Bovendien  loopt  zij  niet  recht  naar  den  binnenrand,  doch 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


173 


maakt  even  daarboven,  op  ader  2,  een  bocht  naar  binnen. 
Bijna  altijd  raakt  de  lijn  door  de  golvingen  de  middenstip. 
Soms,  vooral  bij  lichte  ?  $  ,  staat  zij  verder  van  de  stip  af 
en  is  er  door  een  streepje  mee  verbonden,  en  ook  wel  staat 
de  stip  geheel  los  als  bij  autumnata,  maar  dan  vormt  de  bocht 
op  ader  2  een  goed  onderscheidingsteeken.  In  het  kort  komt 
het  dus  hierop  neer  :  een  dier  met  niet  vrijstaande  midden¬ 
stip  is  altijd  dilutata  ;  alleen  in  het  tegenovergestelde  geval 
dient  de  soort  nader  vastgesteld  te  worden.  Wat  de  achter¬ 
vleugels  betreft,  het  Nederlandsche,  of  beter  :  het  Atlanti¬ 
sche,  autumnata^ ras  heeft  dikwijls  een  breeden  donkeren 
achterrand,  die  nooit  zoo  sterk  bij  dilutata  optreedt,  maar 
geheel  betrouwbaar  is  het  kenmerk  niet.  Ook  de  sprieten 
der  $  $  verschillen,  doch  dit  is  alleen  met  een  sterke  loupe 
te  zien.  Voor  verschillen  der  eieren,  rupsen  en  poppen  zie 
Heydemann,  l.c.,  p.  37 — 40. 

L  Oporinia  dilutata  Schiff» 

Zonder  twijfel  de  algemeenste  vàn  de  2  soorten.  Komt 
waarschijnlijk  door  het  geheele  land  voor,  zoodat  ik,  om 
ruimte  te  sparen,  geen  vindplaatsen  zal  opgeven.  De  rups 
leeft  op  tal  van  boomen  en  struiken.  De  figuur  in  S  e  p  p, 
VI,  pi.  XXVIII,  behoort  tot  deze  soort,  zoodat  dilutata  de 
Herfstvlinder  blijft.  Ter  Haar's  fig.  (pl.  49,  fig.  24)  is 
buitengewoon  twijfelachtig.  In  elk  geval  loopt  de  bewuste 
lijn  precies  als  bij  autumnata ,  maar  het  lichte  middenveld  hoort 
bij  geen  enkele  Oporinia.  De  afbeelding  in  Keer  ten  slotte 
(pl.  69,  fig.  3)  is  door  de  vooral  op  den  rechtervleugel  duide¬ 
lijk  gegolfde  lijn  een,  overigens  erg  leelijke,  voorstelling  van 
dilutata . 

Variabiliteit.  Het  type  is  grijs  met  middelmatig 
duidelijke  teekening.  Algemeen. 

1.  ab.  pallida  Prout,  Ent.  Ree.,  vol.  XI,  p.  121,  1899. 
Grondkleur  vuilwit,  teekening  duidelijk,  De  mooiste  exem¬ 
plaren  zijn  uit  het  duingebied,  doch  de  vorm  komt  ook  in 
het  binnenland  voor  (Bussum,  Groenekan,  Soest,  Twello, 
Oosterbeek,  Oisterwij k  ) . 

2.  ab.  obscurata  Stgr.,  Cat.,  II,  p.  187,  1871.  Grondkleur 
sterk  verdonkerd  (met  bruin),  teekening  zichtbaar.  Algemeen, 
komt  ook  in  de  duinen  voor. 

3.  ab.  tectata  Fuchs,  fahrb.  Nass.  Ver.,  vol.  53,  p.  58,  1900. 
Voorvleugels  haast  eenkleurig,  teekening  nauwelijks  zichtbaar. 
Hillegom,  Rotterdam,  Alkmaar,  Groenekan,  Soest,  Breda. 

4.  ab.  coarctata  Prout,  l.c.  De  banden,  die  het  middenveld 
begrenzen,  zijn  elkaar  dicht  genaderd.  Bussum,  Soest,  Arn¬ 
hem,  Oosterbeek,  Breda. 

5.  ab.  latifasciata  Prout,  l.c.,  1899  (  =  bicinctata  Fuchs,  l.c., 
1900).  Donkere  wortelband  en  breede  donkere  middenband 
op  lichteren  grond.  Bussum,  Baarn,  Paterswolde. 

Opmerking.  Sommigen  beschouwen  dilutata  Schiff,  als 


174 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


nomen  nudum.  Om  dit  te  beslissen,  moet  men  weten,  wat 
Schiffermüller ’s  tijdgenooten,  die  tot  zijn  collectie 
toegang  hadden,  er  over  gepubliceerd  hebben  (Illiger 
bijv.),  daar  de  oorspronkelijke  beschrijvingen  uit  het  Wiener 
Verzeichnis  voor  een  groot  deel  op  zichzelf  onvoldoende 
zijn.  In  dat  geval  moet  de  soort  heeten  :  Op.  nebulata  Thun- 
berg,  Diss.  Ent,  Suec.,  p.  12,  1784.  Deze  nomenclatuur  vindt 
men  o.a.  bij  Nordstrom  (Entom.  Tidskr.,  1930,  p. 
248 — 250),  die  Thunberg’s  typen  kon  bestudeeren  (Mu¬ 
seum  te  Upsala),  en  bij  Heydemann  (l.c.). 

IL  Oporinia  autumnata  Bkh. 

Zeer  zeker  zeldzamer  dan  dilutata,  maar  toch  in  een  groot 
deel  van  het  land  te  vinden.  In  sommige  deelen  echter 
schijnt  autumnata  te  ontbreken.  Zoo  hebben  de  lampen  in 
Overveen  en  Twello  nog  geen  enkel  exemplaar  opgeleverd, 
terwijl  Rinke  Tolman  in  de  2  jaren,  dat  we  er  op  gelet 
hebben  (1933  en  1934),  zeker  een  30  exemplaren  (goede  en 
slechte)  heeft  waargenomen.  Er  is  echter  geen  enkele  reden 
om  aan  te  nemen,  dat  alleen  Soest  zoo'n  autumnata- dorado 
is!  Heydemann  (l.c.,  p.  39)  vond  den  vlinder  in  Slees- 
wijk-Holstein  alleen  in  boschjes  van  berk,  els  en  ahorn  ; 
Daniel  vond  de  rups  in  Zuid-Beieren  alleen  op  berk 
(Osthelder,  Schmetterl,  Südb.,  p.  440,  1929).  Ab  ovo 
zijn  de  rupsen,  evenals  die  van  dilutata  (en  christyi) ,  uitste¬ 
kend  met  meidoorn  te  kweeken.  (Bij  alle  Oporinia  s  over¬ 
wintert  het  ei). 

V  indplaatsen.  Ov.  :  Borne  (coll. -Coldewey).  Geld.  : 
Aalten  (coll. -Van  Galen)  ;  Beek-Didam  (,,Bijvank”)  (Schöl¬ 
ten  leg.)  ;  Nijmegen  (Van  Wisselingh  leg.)  ;  Arnhem,  Put¬ 
ten  (coll.-Oudemans)  ;  Leuvenum  (coll.-Lycklama)  ;  Apel¬ 
doorn  (coli. -De  Vos),  Utr.  :  Soest  (Tolman  leg.).  Z.-Holl.  : 
Rotterdam  (24-10-1903,  coll.-Schuyt) .  N.-Br.  :  Breda  (  colls. - 
Heylaerts  en  Haverhorst)  ;  Ginneken  (Haverhorst  leg.). 

Variabiliteit.  Het  type  heeft  een  zilverwitte  grond- 
kleur  (die  bij  oudere  exemplaren  geelachtig  wordt)  met  licht¬ 
bruine  lijnen.  Deze  vorm  komt  in  ons  land  niet  voor  !  De 
ruim  50  Nederlandsche  autumnata  s,  die  ik  tot  nu  toe  gezien 
heb,  zijn  alle  donkere  tot  zeer  donkere  dieren.  De  groote 
meerderheid  behoort  tot  : 

1.  ras  approximaria  Weaver,  Zoologist,  1852,  p.  3495. 
Grondkleur  donker,  teekening  tamelijk  duidelijk  zichtbaar. 
Hieronder  komt  vrij  veel  voor  : 

2.  ab,  schneiden  Lampa,  Ent.  Tidskr.,  1885,  p.  199.  Voor¬ 
vleugels  nog  donkerder,  zwartgrijs,  teekening  nauwelijks 
zichtbaar. 

3.  ab,  intermedia  Clark,  Ent.  Ree.,  vol,  7,  p.  289,  1896, 
Een  bonte  vorm,  de  dwarsbanden  donker,  de  grond  er  tus- 
sehen  witachtig.  Hiertoe  behoort  het  ex.  uit  Borne,  al  is  de 
grondkleur  tusschen  de  banden  al  donkerder. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


175 


Tot  nog  toe  is  het  mij  niet  gelukt  een  inlandsch  exemplaar 
van  Op.  christyi  Prout  te  ontdekken.  Ik  ben  echter  vast  over¬ 
tuigd,  dat  ook  deze  soort  in  Nederland  voorkomt.  Zij  is  be¬ 
kend  van  vele  plaatsen  in  Ierland,  Engeland  en  Schotland, 
van  Denemarken,  van  Duitschland  (  Sleeswijk-Holstein  en 
Hamburg  tot  Zuid-Beieren  !  ) ,  van  Oostenrijk.  Wij  liggen 
dus  midden  in  het  christyi- gebied  !  Dat  België  en  Frankrijk 
niet  op  het  lijstje  voorkomen,  is  van  geen  beteekenis,  daar 
men  in  deze  landen  het  vraagstuk  nog  niet  ter  hand  genomen 
heeft.  Op.  christyi  is  kleiner  dan  de  2  reeds  behandelde  soor¬ 
ten.  De  middenstip  der  voorvis.  is  fijn  en  staat  altijd  vrij. 
De  bekende  lijn  loopt  precies  als  bij  autumnata,  doch  heeft 
de  golvingen,  zij  ’t  dan  wat  minder  sterk,  van  dilutata.  De 
grondkleur  is  een  eigenaardig  zilverig  grijs,  een  mooie,  fris- 
sche  kleur,  zooals  de  beide  andere  ze  nooit  hebben.  Het  $ 
heeft  kleinere  valven  dan  dilutata,  ook  met  sterke  tanden  ; 
is  onmiddellijk  met  zekerheid  te  herkennen  aan  de  ,,octavals”. 
Deze  staan  bij  christyi  vlak  bij  elkaar,  bij  dilutata  is  er  een 
flinke  afstand  tusschen.  Christyi  schijnt  veel  meer  dan  haar 
beide  verwanten  aan  een  bepaald  biotoop  gebonden  te  zijn. 
In  Noord-Duitschland  vliegt  de  soort  uitsluitend  in 
beukenbosschen,  nergens  anders.  Allen,  die  in 
Ent,  Ree.,  vol.  18,  p.  85 — 89,  1906,  uitvoerig  over  christyi 
schrijft,  deelt  mee,  dat  in  Engeland  het  hoofdvoedsel  beuk 
en  iep  is  en  dat  de  soort  een  boschdier  is.  Met  deze  gegevens 
in  handen  moeten  de  vlindermenschen  in  het  Oosten  van 
ons  land  de  soort  zeker  in  de  tweede  helft  van  October  in 
onze  beukenbosschen  kunnen  opsporen.  Het  spreekt  vanzelf, 
dat  ik  elk  twijfelachtig  exemplaar,  dus  met  vrijstaande  mid¬ 
denstip,  heel  gaarne  zal  determineeren.  En  het  spreekt  even¬ 
eens  vanzelf,  dat  wie  een  $  met  zulk  een  middenstip  vangt, 
dit  eerst  eieren  laat  leggen  alvorens  het  te  dooden.  Ook 
christyi  kweekt  zeer  gemakkelijk  op  meidoorn,  al  is  ze  er 
nooit  op  gevonden.  In  uiterlijk  2>x/2  week  is  de  kweek  afge- 
loopen,  schrijft  Heydemann,  tegen  autumnata  3  weken  en 
dilutata  18  dagen  ! 

Ten  slotte  volledigheidshalve  nog  een  enkel  woord  over 
Oporinia  filigrammaria  H.-S.  Deze  soort  is  nog  kleiner  dan 
christyi,  vliegt  reeds  in  Augustus  en  begin  September  en  is 
tot  nog  toe  uitsluitend  bekend  van  veenachtige  heiden 
(,, moors”)  in  Ierland,  Engeland  en  Schotland,  waar  de  rups 
op  hei  en  boschbes  leeft.  Nauw  verwant  aan  autumnata . 
Evenals  bij  deze  zijn  de  valven  van  het  $  zonder  tanden, 
doch  de  „octavals”  zijn  grooter  en  door  een  diepe  inbuiging 
van  den  rand  van  het  achtste  sterniet  van  elkaar  gescheiden. 
(Bij  autumnata  loopt  de  rand  recht  door).  Dat  deze  soort 
op  onze  schrikbarend  verminderende  heiden  zou  voorkomen, 
lijkt  me  niet  zeer  waarschijnlijk,  al  is  de  mogelijkheid  niet 
uitgesloten. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


176 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Boekbespreking. 

F.  Zacher:  Haltung  und 
Züchtung  von  Vorratsschädlingen . 
In  :  Abderhalden,  Handbuch  der 
biologischen  Arbeitsmethoden.  Abt, 
IX.  Teil  7,  Heft  3.  (12  R.M.) 

Dit  door  den  bekenden  onderzoeker  der  warenbeschadigers, 
F.  Zacher,  geschreven  boekje  maakt  een  buitengewoon 
,, gründlichen”  indruk. 

In  de  eerste  hoofdstukjes  worden  de  verschillende  soorten 
vaatwerk  en  doozen  besproken,  waarin  de  kweek  het  beste 
lukt  ;  bovendien  worden  enkele  algemeene  regels  tegen  ver¬ 
ontreiniging  der  cultures  aangegeven.  Het  grootste  deel  van 
het  104  pagina's  dikke  boekje  is  gewijd  aan  de  bespreking 
der  verschillende  wareninsecten  en  hun  kweek.  Hierin  vindt 
men  zeer  overzichtelijk  alles,  wat  men  zou  willen  weten,  zoo- 
als  :  verspreiding,  plaatsen  van  voorkomen,  de  ontwikkelings¬ 
stadia,  duur  der  ontwikkeling,  snelheid  van  vermeerdering, 
levensomstandigheden,  levensgewoonten,  parasieten,  kweek- 
methoden  en  literatuur.  Behalve  technische  aanwijzingen  dus 
een  schat  van  biologische  gegevens.  Er  komen  vele  zeer  goede 
teekeningen  en  foto’s  in  voor,  al  is  het  jammer,  dat  enkele 
foto’s  zeer  onduidelijk  zijn.  De  meeste  er  in  behandelde  dieren 
zijn  kevers  ;  verder  motten,  de  kaasvlieg  en  enkele  mijten. 

Dit  boekje  is  voor  ieder,  die,  voor  welk  doel  ook,  deze  of 
dergelijke  dieren  kweeken  wil,  een  onmisbare  handleiding. 

Amsterdam,  Juli  1935.  G.  RRUSEMAN  Jr. 

Boekaankondiging. 

Van  Rupsen  en  Vlinders ,  door 
Dr.  H.  Engel.  Uitgave  van  de 
Electrische  Koffiebranderij  en  Thee¬ 
handel  B.  Koorn  &  Co.,  Alkmaar, 
z.  j.  [1935]. 

Een  boek,  dat  voor  lepidopterologen,  en  vooral  voor  hen, 
die  het  worden  willen,  van  veel  belang  is,  hebben  wij  te 
danken  aan  de  firma  B.  Koorn  &  Co.,  Koffiebranders  en 
Thee-importeurs  te  Alkmaar,  die  voor  haar  vaste  afnemers 
een  gelegenheid  open  heeft  willen  stellen,  zooals  het  in  het 
voorwoord  heet,  ,,tot  het  verkrijgen  van  een  waardevol  album 
met  afbeeldingen  in  kleurendruk  en  wetenschappelijke  be¬ 
schrijvingen  van  niet  minder  dan  96”  [lees  :  92]  ,,der  schoon¬ 
ste  vlindersoorten”.  De  96  plaatjes  zijn  voor  het  grootste  deel 
vervaardigd  naar  foto’s  in  de  natuurlijke  kleuren  van  oor¬ 
spronkelijke  exemplaren,  die  welwillend  ter  beschikking  zijn 
gesteld  door  den  heer  J.  B.  Corporaal,  wien  dan  ook  door 
de  firma  ,,voor  zijn  belangeloze  medewerking  een  hartelijk 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


177 


woord  van  dank”  wordt  gebracht.  Het  boek  is  gedrukt  door 
de  N.V.  Grafische  Kunstinrichting  S.  Bakker  Jz.,  Koog- 
Zaandijk,  die  bescheidenlijk  haar  naam  verzwijgt,  hoewel  zij 
er  een  smakelijk  en  smaakvol  geheel  van  heeft  weten  te  maken, 
opgefleurd  door  een  aantrekkelijk  bandje,  dat  goed  is  van 
toon.  Schrijver  van  den  tekst  is  Dr,  H,  Engel,  conservator 
aan  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam.  Deze  geeft  een 
uitgebreide  inleiding,  die  zich  goed  laat  lezen  en  vele  belang¬ 
rijke  aanwijzingen  bevat.  Straks  kom  ik  hierop  terug  ;  eerst 
wil  ik  over  de  plaatjes  spreken,  die  de  bijzondere  bekoring 
van  dit  boek  uitmaken. 

Bladeren  wij  het  album  even  door,  dan  valt  het  ons  ter¬ 
stond  op,  dat  de  plaatjes,  waarop  met  den  vlinder  meestal 
ook  rups  en  voedselplant  zeer  natuurgetrouw  zijn  afgebeeld, 
niet  een  kouden,  witten  achtergrond  vertoonen,  maar  integen¬ 
deel  een  „warm”  fond  bezitten,  dat  met  de  kleuren  van  rups 
en  vlinder  in  het  algemeen  goed  harmonieert.  Men  heeft  hier 
blijkbaar  veel  zorg  aan  besteed  en  het  resultaat  is  dan  ook 
uiterst  gunstig  geworden.  Niet  één  plaatje  zou  men  mislukt 
kunnen  noemen,  terwijl  er  heel  wat  bijzonder  mooie  tusschen 
zijn.  Alleen  bij  een  drietal  plaatjes  met  blauwen  ondergrond 
kan  de  kleurencombinatie  mij  niet  bevredigen.  Bij  enkele  is 
ook  de  schaduw  te  zwaar  uitgevallen  (zie  o.a.  15  en  42)  en 
bij  sommige  soorten  had  men  een  fraaier  ex,  ter  reproductie 
moeten  uitkiezen,  met  beter  verzorgde  sprieten  vooral.  Was 
er  b.v.  niet  een  ander  ex.  van  den  Graswortelvlinder  (69) 
te  vinden  geweest  ?  Heel  jammer  vind  ik,  dat  niet  alle 
soorten  op  ware  grootte  zijn  weergegeven  (dit  zou  echter 
de  uitgave  van  het  boek  waarschijnlijk  te  kostbaar  hebben 
gemaakt).  We  krijgen  nu  b.v.  naast  elkaar  een  Gamma-uil 
en  een  Blauw  Weeskind  (72  en  73),  die  vrij  wel  even  groot 
lijken  te  zijn.  Wel  is  geregeld  de  vleugelspanning  in  den 
begeleidenden  tekst  opgenomen,  maar  wie  kan  zich  daarvan 
zonder  meer  een  juiste  voorstelling  maken  ?  Liever  had  ik 
gezien,  dat  men,  waar  dit  noodig  was,  door  bijvoeging  van 
een  breukgetal  achter  den  naam  onder  het  plaatje,  het  ver¬ 
schil  met  de  werkelijke  grootte  duidelijker  had  laten  uitkomen. 
Overigens  valt  de  samenvoeging  en  groepeering  der  plaatjes 
op  de  verschillende  bladzijden  doorgaans  te  prijzen  :  in  de 
meeste  gevallen  heeft  men  een  goed  geheel  weten  te  scheppen. 

De  keuze  der  behandelde  en  afgebeelde  soorten  acht  ik 
grootendeels  een  gelukkige,  maar  toch  dringt  zich  de  vraag 
op  :  waarom  heeft  men  zich  niet  tot  de  inheemsche  vlinders 
beperkt  ?  Vooral  de  8  Oostindische  soorten,  hoe  fraai  ook 
op  zichzelf,  verstoren  de  eenheid  van  het  boek.  Of  zijn  ze 
bedoeld  als  voorproefje  van  een  later  te  verwachten  album 
over  exotische  vlinders  ?  Onze  ruim  90  Rhopalocera  zijn  met 
29  soorten  rijkelijk  vertegenwoordigd.  Een  schrille  tegenstel¬ 
ling  hiermee  vormen  de  Spanners,  de  teerste  en  fijnst  ge- 
teekende  onder  onze  Macro’s,  die  van  hun  ongeveer  270  in- 


178 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


landsche  soorten  er  in  het  geheel  maar  4  afgebeeld  mogen 
zien.  Hoe  lang  nog  zullen  de  Geometriden  zóó  gruwelijk 
worden  veronachtzaamd  ?  M.i.  had  men  in  dit  album  de  10 
niet-inheemsche  soorten  beter  kunnen  vervangen  door  een 
paar  der  prachtige  Cymatophoriden  en  verder  door  een  aan¬ 
vulling  der  Geometriden  ;  men  mocht  gerust  de  kleinste 
voorbijgaan,  er  bleven  nog  soorten  genoeg  over,  geschikt  om 
gereproduceerd  te  worden. 

In  Dr.  Engel's  inleiding  doet  de  geestdrift,  die  den  sehr, 
bezielt,  weldadig  aan.  Ook  ouderen  kunnen  uit  deze  blad¬ 
zijden  veel  belangwekkends  opsteken.  Het  is  dan  ook  alleen 
om  mijn  belangstelling  te  toonen,  dat  ik  mij  veroorloof  eenige 
opmerkingen  te  maken  en  vragen  te  stellen.  Op  p.  6  zegt  de 
sehr,  omtrent  ,,Sepp”  :  ,,Ook  nu  nog  wordt  dat  werk  voort¬ 
gezet.”  Ja,  was  het  maar  waar  !  De  methoden,  aangegeven 
voor  het  bedwelmen,  ter  dood  brengen,  opzetten  enz.  van 
rupsen  en  vlinders,  zijn  meermalen  niet  de  beproefde,  die 
door  de  meeste  Nederlandsche  lepidopterologen  worden  ge¬ 
volgd.  Doen  wij  b.v.  ,,een  klein  scheutje  azijnaether”  in  de 
bedwelmflesch,  dan  zullen  de  vlinders  vrij  wel  niet  meer  op 
te  spannen  zijn  :  2  tot  4  druppels  is  voldoende.  Wat  is  ,,een 
flinke  tijd”  of  ,,een  beetje  carbol”  ?  Wie  pakt  in  ons  land 
op  excursie  vlinders  in  papillotten  ?  Het  opzetten  van  rupsen 
wordt  wel  wat  simpel  voorgesteld.  Is  het  wel  zoo  volstrekt 
zeker,  dat  de  aanlokking  der  geslachten  (alleen)  door  den 
geur  plaats  vindt  ?  ,,De  kortste  sprieten  bezitten  de  Dik- 
kopjes”,  zegt  sehr.  En  de  Hepialiden  dan  ?  De  geslachtsnaam 
Ornithoptera  is  „wissenschaftlich  unhaltbar”,  zooals  reeds  in 
1908  Dr.  K.  Jordan  vaststelde  in  „Seitz”,  9.  Band,  p.  12. 
Zoo  is  er  meer,  maar  ik  moet  eindigen.  De  „onbenullige” 
spelling- 1934  en  de  omtoovering  van  de  rups  in  een  „hij” 
zullen  jeugdige  lezers  wel  gelaten  slikken. 

Ik  wensch  dit  aardige  en  mooie  boek  in  handen  van  al 
onze  opgroeiende  natuurliefhebbers,  maar  —  dan  zal  hun 
familie  wel  eerst  koffie  en  thee  moeten  nemen  van  de  firma 
B.  Koorn  &  Co,  ! 

Twello.  H.  COLDEWEY. 


Bericht. 

Aan  ons  „verzoek”  in  het  vorige  nr.  hebben  velen  wel¬ 
willend  en  snel  voldaan.  Verschillende  artikelen  moeten 
blijven  liggen  tot  één  der  volgende  nrs.  Het  is  ons  een  aan¬ 
gename  plicht  aan  alle  inzenders  onzen  hartelijken  dank  te 
betuigen  voor  hun  steun.  Red. 


ENTOMOLOGISCHE  BERIC 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  206.  Deel  IX.  1  November  1935. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY,  „Nieuw  Weid  wijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  C*  Willemse  :  Remarks  on  some  Indo-Ma- 
layan  Acrididae,  with  description  of  new  species.  I  (with  3 
figures).  —  A*  Diakonoff  :  Melanismeproeven  met  Selenia 
bilunaria  Esp.  (Lep.).  —  A.  J*  Besseling  :  Nederlandsche 
Hydrachnidae.  Genus  Arrenurus.  —  J,  C.  Ceton  :  Agrotis 
augur  F.  ab.  bivirga  aberr.  nova.  —  J*  CL  Ceton  :  Dasychira 
pudibunda  L.  ab,  concolor  Stgr.  —  Dr*  D,  Mac  Gillavry  : 
Toéval  of  samenhang  ? 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9x/2 — 12  uur  en  van 
1 — uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 x/2 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Remarks  on  some  Indo-Malayan  Acrididae,  with 
description  of  new  species.  I. 

(with  3  figures) 

Oxya  gavisa  Walk,  subsp.  aurantiaca  nov,  subsp. 

This  subspecies  differs  from  the  type  by  the  somewhat 
more  pointed  prosternai  spine,  somewhat  longer  elytra,  the 
well  developed  spine  on  the  third  tergit,  but  especially  by 
the  colour  of  the  hind  legs.  Hind  femora  orange  in  the  male, 
more  greenish  yellow-orange  in  the  female,  the  knee  brown  ; 
hind  tibiae  in  the  male  of  a  beautiful  orange,  in  the  female 
more  greenish  yellow-orange,  while  in  the  type  the  hind 
tibiae  are  greenish  blue. 

This  subspecies  is  only  known  from  New  Guinea,  from 
the  following  localities. 


180 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


North  New  Guinea  :  Mamberamo,  VI,  Meervlakte,  VIII, 
Motorbivak,  VIII  (Exp.  1926,  W.  Docters  van  Leeu¬ 
wen)  ;  Van  Rees  Geb.  300  m,  IV  (Exp.  1926  Ch.  le 
Roux)  ;  Pionierbivak,  Prauwenbivak,  July-August 
(Exp.  1920,  W.  C.  van  Heurn)  ;  Kaimana,  30.9.1923, 
Hollandia,  8.10.1923  (H.  A.  von  Mecklenburg),  Kaiser 
Wilhelms-Land.  Type  Mus.  Buitenzorg. 


Genus:  Pseudocranae  Bolivar  I.  1898 

1897,  Poecilochroma,  Brancsik,  Jahresb.  Ver.  Trencs. 

XIX— XX,  p.  75. 

1898,  Pseudocranae ,  Bolivar  L,  Ann.  Mus.  Civ.  Stor.  Nat. 

Genova,  XXXIX,  p.  89. 

1899,  Anthinochroma,  Berg,  Com.  Mus.  Nac.  Buenos  Aires, 

I,  p.  78P  (nom.  praeoccup.). 

1910,  Pseudocranae ,  Anthinochroma,  Kirby,  Syn.  Cat.  Orth., 
Ill,  pp.  388,  420. 

1921,  Pseudocranae,  Retezia,  Poecilochroma,  Willemse,  Zoo¬ 

log.  Meded.  Leiden,  Deel  VI,  pp.  6, 

II, 12,21,22. 

1922,  Retezia,  Willemse,  Nova  Guinea,  vol.  XIII,  Zoolog., 

Livr.  5,  p.  716. 

1932,  Poecilochroma,  Willemse,  Mém.  Mus.  Royal  d’Hist. 

Nat.  de  Belgique,  hors  série,  vol.  IV, 
fase.  3,  p.  52. 

Genotype  :  Poecilochroma  jucunda  Brancs. 

Through  the  study  of  material  of  different  museums  and 
careful  comparison  with  the  original  descriptions,  I  can  esta¬ 
blish  the  above  given  synonymy.  The  following  species  are 
known  to  belong  to  this  genus. 

1.  Pseudocranae  bimaculata  nov.  sp. 

Distribution  :  New  Guinea. 

2.  Pseudocranae  bolivari  Willemse  1922 

1922,  Retezia  bolivari,  Willemse,  Nova  Guinea,  vol.  XIII, 

Zoolog.,  Livr.  5,  p.  717,  fig.  6. 
Distribution  :  New  Guinea. 

3.  Pseudocranae  gracilis  Willemse  1932 

1932,  Poecilochroma  gracilis,  Willemse,  Mém.  Mus.  Royal 

d’Hist.  Nat,  de  Belgique,  hors  série, 
vol.  IV,  fase.  3,  p.  53,  fig.  6  (not  $ 
as  indicated,  but  $  ),  PI.  I,  fig.  2. 
Distribution  :  New  Guinea. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


181 


Pseudocranae  gracilis  Will. 
Top  of  abdomen  from  above,  $ 


(after  Willemse). 


182 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


4.  Pseudocranae  jucunda  Brancsik  1897 

1897,  Poecilochtoma  jucunda ,  Brancsik,  Jahresb.  Ver.  Trencs. 

XIX— XX,  p.  76,  Taf.  3,  fig.  18  a-d. 
1910,  Anthinochroma  jucunda ,  Kirby,  Syn,  Cat.  Orth.,  Ill, 

p.  420. 

Distribution  :  New  Guinea. 

5.  Pseudocranae  loriae  Bolivar  I.  1898 

1898,  Pseudocranae  loriae ,  Bolivar  I.,  Ann.  Mus.  Civ.  Stor. 

Nat.  Genova,  XXXIX,  p.  90. 

1910,  Pseudocranae  loriae ,  Kirby,  Syn.  Cat.  Orth,,  III,  p.  388. 
Distribution  :  New  Guinea, 

6.  Pseudocranae  nana  Willemse  1932 

1932,  Retezia  nana ,  Willemse,  Mém.  Mus.  Royal  d’HisL 

Nat.  de  Belgique,  hors  série,  vol.  IV, 
fasc.  3,  p.  54,  fig.  7. 

Distribution  :  New  Guinea. 

7.  Pseudocranae  unifasciata  nov.  spec. 
Distribution  :  New  Guinea. 


Key  to  the  known  species* 

1.  Hind  femora  with  one  or  more  complete  or  incomplete, 
but  distinct,  blackish  transverse  bands  on  the  outer  area. 

2.  Antennae  in  the  male  with  the  apical  joints  dilated.  Spines 

of  the  last  abdominal  tergit  in  the  male  long,  reaching  nearly 
the  middle  of  the  supra-analplate,  at  the  base  narrowly 
separated  .  gracilis  Willemse 

2.2.  Antennae  in  the  male  with  the  apical  joints  normal,  not  at 
all  dilated.  Spines  of  the  last  abdominal  tergit  in  the  male 
short  and  broadly  separated  at  the  base  or  somewhat  longer 
and  more  narrowly  separated  (loriae). 

3.  Hind  tibiae  red,  at  least  from  below. 

4.  Head  with  a  yellow  spot  or  band  on  the  cheek. 

5.  Hind  femora  with  two  transverse  black  bands  on  the  outer 

area  .  jucunda  Brancsik 

5.5.  Hind  femora  with  only  one  transverse  black  band  on  the 

outer  area  . . .  unifasciata  nov.  sp. 

4.4.  Head  without  yellow  spot  on  the  cheek 

.  bolivari  Willemse 

3.3.  Hind  tibiae  blackish  or  dark  olivaceous  green,  with  a 
yellow  or  red  basal  ring.  Spines  of  the  last  abdominal  tergit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


183 


in  the  male  relatively  long  . . . .  loriae  Bolivar  L 

1.1.  Hind  femora  without  dark  transverse  bands. 

2.  Lateral  post-ocular  fascia  broad,  black,  but  only  indicated 
on  the  head,  not  on  the  lateral  lobe  of  pronotum.  Hind 
tibiae  red  . . . . .  bimaculata  nov.  spec. 

2.2.  Lateral  post-ocular  fascia  indicated  by  a  fine  narrow 
black  stripe,  running  on  to  the  posterior  margin  of  pronotum. 
Hind  tibiae  yellowish  brown  or  yellowish,  not  red 

.  nana  Willemse 

Pseudocranae  bimaculata  nov,  spec. 

$  :  General  coloration  yellowish  brown.  Antennae  black, 
apical  joints  not  thickened,  reaching  a  little  beyond  the  base 
of  hind  femora.  Head  yellowish  brown,  face  with  a  blackish 
spot  on  each  side  on  the  clypeal  margin  near  the  lateral  facial 
keels  ;  vertex  yellowish  brown,  behind  each  eye  with  a  broad 
blackish  post-ocular  band,  not  continuing  on  the  lateral  lobe 
of  pronotum,  Mouthparts  yellowish  with  black  stripes  on 
the  mandibles.  Pronotum  yellowish  brown.  Elytra  blackish 
brown,  somewhat  darker  basally,  with  a  yellowish  brown 
stripe  in  the  anal  area.  Wings  infumated,  subcycloid,  poste¬ 
rior  margin  undulated. 

Pro-,  meso-  and  metathorax  and  abdomen  yellowish  brown. 

Anterior  and  median  legs  yellowish  brown,  with  small, 
blackish  brown  longitudinal  stripes  ;  tarsi  blackish  brown 
or  brown. 

Hind  femora  yellowish  brown,  outer  area  with  a  blackish 
spot  in  the  apical  half,  knee  blackish  brown. 

Hind  tibiae  yellowish  brown,  darker  apically  ;  spines  with 
black  tips. 

Hind  tarsi  blackish  brown. 

$  :  Spines  of  the  last  abdominal  tergit  black,  small,  broad¬ 
ly  separated.  Cerci  long,  reaching  a  little  behind  the  supra- 
analplate,  straight,  subcylindrical,  apex  acute.  Subgenital 
plate  with  the  apex  obtusely  pointed.  $  unknown. 


$ 

Length  of  body  .  24  mm 

,,  pronotum  . .  4 

,,  elytra  . 14 

,,  hind  femora  .  14 


Locality  :  New  Guinea,  Deutsch-Neuguinea,  1  $  (n°  24860 
coll.  Brunner  von  Wattenwyl).  Type  Mus.  Wien. 

Pseudocranae  unifasciata  nov,  spec. 

$  :  General  coloration  olivaceous  green.  Antennae  black, 
apical  joints  not  thickened,  reaching  a  little  beyond  the  base 


184 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


of  hind  femora.  Head  olivaceous  green,  lower  part  of  frontal 
ridge  somewhat  yellowish.  From  the  base  of  antennae,  along 
the  lower  margin  of  the  eye  with  a  broad  yellow  band,  run¬ 
ning  on  to  the  cheek. 

Vertex  olivaceous  green,  with  a  small  yellowish  stripe  on 
each  side,  beginning  on  the  fastigium  of  vertex  and  running 
across  the  vertex  backwards  on  to  the  pronotum,  but  there 
less  distinct. 

Lateral  post-ocular  fasciae  blackish  or  dark  olivaceous 
green,  continuing  on  the  lateral  lobes  of  pronotum,  narrow¬ 
ing  posteriorly.  Pronotum  olivaceous  green,  on  the  disc 
with  an  indistinct  yellowish,  narrow  stripe  on  each  side  ; 
lateral  lobes  in  the  lower  part  olivaceous  green.  Elytra 
blackish  brown,  with  the  principal  veins  yellowish  brown. 
Wings  infumated  throughout,  subcycloid,  posterior  margin 
undulated. 

Pro-,  meso-  and  metasternum  olivaceous  green  or  yellow¬ 
ish,  meso-  and  metasternum  yellowish  in  the  middle. 

Anterior  and  median  legs  olivaceous  green  or  yellowish. 

Hind  femora  yellowish  green,  in  the  apical  half  with  a 
black  transverse  band,  which  is  interrupted  in  the  lower 
areae  ;  outer  area  yellowish  in  the  middle  with  a  small  red 
spot  faintly  indicated  ;  upper  area  yellowish  with  an  indi¬ 
cation  of  a  blackish  spot  in  the  middle,  lower  and  inner 
area  red,  knee  black. 

Hind  tibiae  red,  with  an  indication  of  a  more  yellowish 
red  basalring,  the  base  and  the  extreme  apex  black,  spines 
red  with  black  tips  ;  along  the  basal  outer  spines  with  a 
fine  black  stripe. 

Hind  tarsi  olivaceous  brown. 

Abdomen  red. 

$  :  Spines  of  the  last  abdominal  tergit  very  short,  broadly 
separated.  Supra-analplate  and  cerci  olivaceous  brown.  Cerci 
reaching  the  top  of  the  supra-analplate,  slightly  curved, 
somewhat  flattened,  apex  obtuse.  Subgenital  plate  with  the 
apex  obtusely  pointed.  $  unknown. 


$ 

Length  of  body  .  27  mm 

„  pronotum  .  4.5  ,, 

,,  elytra  .  16  ,, 

hind  femora  .  15 


Locality  :  New  Guinea,  Kaiser  Wilhelms-Land,  Paup, 
1  $  (Dr.  Schlaginhaufen),  Type  Mus.  Dresden. 


Tristria  pisciforme  Serville  1839 

1839,  Opsomala  pisciformis ,  Serville,  Hist.  Nat.  Ins.  Orth., 

p.  594. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


185 


1842,  Acridium  (Opsomala)  pisciformis ,  de  Haan,  Verh.  Ned. 

Overz.  Bezitt.,  Orth.,  p.  147. 
1870,  Opsomala  pisciformis.  Walker,  Cat.  Derm.  Salt.  B.  M., 

Ill,  p.  514. 

1873,  Tristria  lacerta,  Stâl,  Recens.  Orth.,  I,  p.  80. 

1873,  ,,  ,,  ,  Stâl,  Bidrag  till  södra  Afrikas  Orth. 

fauna,  p.  45. 

1902,  ,,  ,,  ,  Bolivar  I.,  Ann.  Soc.  Ent.  France, 

LXX,  p.  615. 

1907,  ,,  ,,  ,  Karny,  Sitz.  Akad.  Wiss.  Wien, 

Math.  Nat.  Kl.  CXVI,  p.  295. 

1910,  Tristria  lacerta,  Opsomala  pisciformis  (under  TropT 

dopola  cylindrica),  Kirby,  Syn.  Cat. 
Orth.,  III,  pp.  401,  403. 

1918,  Tristria  lacerta,  Bolivar  I.,  Rev.  real  Acad.  Cienc.  Ex. 

Fis.  Nat.  Madrid,  t.  XVI,  p.  398. 
1926,  Opsomala  pisciformis,  Uvarov,  Eos,  t.  II,  p.  150. 
1929,  Tristria  lacerta,  Uvarov,  Rev.  Suisse  Zoolog.,  t.  36,  p. 

559. 

1929,  ,,  ,,  ,  Pang  hwa  Tsai,  Journ.  Coll.  Agric. 

Imp.  Univ.  Tokyo,  vol»  X,  p.  148. 
1932,  ,,  ,,  ,  Sjöstedt,  Arkiv  f.  Zoolog.,  Bd.  24 

A.  no.  1,  tab.  14,  fig.  6. 

1935,  ,,  ,,  ,  Uvarov,  Lingnan  Science  Journal,  vol. 

14,  no.  2,  p.  267,  fig.  1  1. 

Type  described  from  Java. 

I  had  the  opportunity  to  study  two  female  specimens  from 
Java  and  could  compare  these  specimens  with  a  female  cotype 
of  Tristria  lacerta  from  the  Mus.  of  Stockholm,  kindly  sent 
to  me  by  Prof.  Y,  Sjöstedt,  and  a  female  specimen  of 
Tristria  pulvinata  Uvarov,  determined  by  Uvarov  himself. 
After  careful  comparison  with  this  material  and  with  the 
description  of  Serville  (the  type  of  pisciforme  is  lost)  I  feel 
sure  in  establishing  the  above  given  synonymy,  in  the  mean 
time  giving  the  full  literature  about  this  species.  Till  now  on¬ 
ly  two  species  are  known  to  occur  in  Asia,  i.e.  Tr .  pisciforme 
Serv,  and  Tr .  pulvinata  Uvar.  The  differences  given  by  Uva¬ 
rov  for  the  female  (1929,  p.  559)  are  very  distinct  in  the 
specimens  before  me. 

Tristria  pisciforme  is  known  from  Java  (Soekaboemi,  H. 
Fruhstorfer,  coll.  Mus.  Hamburg,  res.  Rembang,  coll,  mea), 
China,  Hongkong,  India  (Madura,  S.  Canara  *)  )  and  sec.  de 
Haan  (1842,  p.  148)  also  from  Timor, 

Eygelshoven,  C.  WILLEMSE. 


*)  It  is  not  certain,  that  the  specimens  from  India  belong  to  this 
species.  Perhaps  they  belong  to  Tr.  pulvinata  Uvar.  which  species  is 
known  from  Pusa  and  India,  or  to  a  new  species. 


186 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Melanismeproeven  met  Selenia  bilunaria  Esp.  (Lep.). 

Het  is  niet  altijd  prettig  om  proeven  te  beschrijven,  waar¬ 
van  de  resultaten  negatief  zijn  uitgevallen.  Dergelijke  proe¬ 
ven  zeggen  in  den  regel  dan  ook  niet  veel  ;  toch  zeggen  ze 
wel  iets.  Bovendien,  wanneer  er  veel  werk  aan  is  besteed, 
zooals  gewoonlijk  met  erfelijkheidsexperimenten  het  geval  is, 
is  het  jammer,  wanneer  de  resultaten  op  geen  enkele  manier 
worden  vastgelegd.  Deze  overwegingen  nopen  mij  er  toe  hier 
een  bericht  te  plaatsen  over  een  kweek  van  Selenia  bilunaria 
Esp.,  waarmee  ik  mij  in  1933  en  ’34  heb  beziggehouden. 

Het  lag  in  mijn  bedoeling  de  proeven  van  Dr.  L  y  c  k  1  a  m  a 
à  N  ij  e  h  o  1 1,  over  het  kunstmatig  verkrijgen  van  erfelijk 
melanisme  bij  vlinders,  over  te  doen.  Zooals  bekend,  is  het 
wijlen  ons  medelid  gelukt,  vooral  bij  Selenia  tetralunaria  Hufn., 
duidelijk  melanisme  te  voorschijn  te  brengen  door  de  takken 
met  bladeren,  waarmede  de  rupsen  gevoed  ^werden,  te  houden 
in  verdunde  mangaansulfaatoplossing1).  Deze  fraaie  proeven 
hadden  echter  een  zwak  punt  :  de  moeder  van  de  eerste  gene¬ 
ratie  (die  meteen  ook  de  melanisten  opleverde)  was  buiten 
gevangen.  Haar  afkomst  was  niet  bekend  :  ze  kon  in  plaats 
van  een  homozygoot  individu  een  heterozygote  afstammeling 
zijn  van  typische  X  melanistische  voorouders.  (Tegen  dit  ver¬ 
moeden  spreekt  echter  de  omstandigheid,  dat  er  geen  mela¬ 
nistische  S.  tetralunaria  uit  de  vrije  natuur  bekend  is).  Het 
feit,  dat  het  uitgangsmateriaal  niet  gegarandeerd  zuiver  was, 
deed  Dr.  Lycklama  zelf  zeer  sceptisch  over  zijn  proeven 
oordeelen. 

Het  scheen  mij  de  moeite  loonend  deze  kwestie  nogmaals 
na  te  gaan.  Materiaal  van  tetralunaria  kon  ik  niet  machtig 
worden.  Prof.  de  Meijere  was  zoo  vriendelijk  mij  een  aan¬ 
tal  eieren  van  een  verwante  soort,  S,  bilunaria  Esp.,  (uit 
Duitschland)  te  verschaffen.  Een  bezwaar  was,  dat  van  deze 
wel  degelijk  een  melanistische  vorm  uit  de  vrije  natuur  be¬ 
kend  is. 

Uit  deze  eieren  kwamen  10  Mei  en  de  volgende  dagen  de 
rupsjes  te  voorschijn.  Ze  werden  in  twee  groepen  verdeeld, 
waarvan  ieder  verder  afzonderlijk  werd  opgekweekt,  en  wel 
de  eene  groep  met  gewone  lindebladeren,  de  andere  met 
bladeren,  die  met  hun  stelen  in  een  oplossing  van  l%o  man- 
gaansulfaat  stonden,  (Om  het  blad  de  opname  van  deze 
vloeistof  te  vergemakkelijken,  werden  de  stelen  gespleten  en 
diep  in  de  vloeistof  gedompeld). 

Jammer  genoeg  was  de  lente  van  1933  nogal  erg  koel.  Dit 
zal  wel  weinig  gunstig  op  het  verloop  van  de  proef  gewerkt 
hebben.  De  groei  van  de  rupsjes  werd  vertraagd,  ook  de 
transpiratie  (en  hiermede  de  zuigkracht)  der  bladeren.  De 


1)  Dr.  H.  J.  Lycklama  à  Nijeholt  :  Melanisme  bij  Lepidoptera.  T.  v.  E., 
1932,  Dl.  LXXV.  Suppl. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


187 


verdamping  van  de  bladeren  was  gering  juist  in  den  tijd, 
dat  de  rupsjes  jong  en  mogelijk  bijzonder  gevoelig  voor  de 
werking  van  de  oplossing  waren.  5  Juni  1933  gingen  de  eerste 
rupsen  zich  verpoppen  en  17  Juni  kwamen  de  eerste  vlinders 
uit.  Degenen,  die  met  mangaanbladeren  gevoed  waren,  weken 
in  niets  van  de  gewone  dieren  af.  In  het  geheel  had  ik  96 
vlinders.  De  $  $  en  de  $  $  werden  in  paren  als  volgt  bij 
elkaar  gebracht:  9  X  $  gewoon; 

9  X  $  met  mangaan  gevoed  ; 

9  gewoon  X  $  m.  mangaan  gevoed  ; 

9  m.  mang.  gevoed  X  $  gewoon. 

Aangezien  het  nog  steeds  erg  koud  weer  was,  werden  de 
kartonnen  doosjes  met  vlinders,  dank  zij  de  bijzondere  vrien¬ 
delijkheid  van  den  heer  A.  J.  Herwig  te  Bussum,  in  zijn 
warme  bloemenkassen  geplaatst  om  de  copulatie  te  bevor¬ 
deren. 

De  eieren,  door  deze  dieren  gelegd,  begonnen  1 1  Juli  uit 
te  komen,  De  vier  genoemde  groepen  werden  nu  verder  voort¬ 
gekweekt  en  wel  op  gewone  bladeren.  27  Augustus  zijn  de 
eerste  vlinders  van  de  tweede  generatie  verkregen.  Ook  deze 
weken  in  niets  van  hun  ouders  af,  de  meeste  waren  echter 
iets  donkerder  van  tint  dan  de  dieren  van  de  vorige  generatie, 
wat  wel  een  verschijnsel  van  het  seizoendimorphisme  zal  zijn. 
Van  vlinders  uit  ieder  der  vier  genoemde  groepen  en  boven¬ 
dien  uit  eenige  combinaties  der  groepen  onderling  werden 
talrijke  eieren  verkregen.  Het  is  gelukt  de  rupsen,  die  hieruit 
gekomen  waren,  tegen  het  einde  van  October  te  laten  ver¬ 
poppen.  In  een  schuur,  waar  niet  gestookt  werd,  hebben  de 
poppen  overwinterd  ;  tegen  het  voorjaar  in  verwarmde  kamers 
overgebracht,  zijn  ze  in  het  begin  van  Mei  1934  uitgekomen. 
Ook  deze  generatie  vertoonde  geen  spoor  van  melanisme. 
Eenige  honderden  eieren,  door  de  9  9  van  de  verschillende 
copulae  gelegd,  werden  in  gescheiden  groepen  gehouden. 
Doch  nu  wachtte  mij  een  groote  teleurstelling  ;  geen  één  van 
deze  eieren  is  uitgekomen  !  Dit  was  een  plotseling  einde  van 
de  heele  kweek.  Wat  de  reden  hiervan  mocht  zijn,  is  mij 
niet  duidelijk  geworden. 

Amsterdam,  28-VII-1935.  A.  DIAKONOFF. 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Genus  Arrenurus. 

Van  de  subgenera  Truncatums  S.  Thor  en  Micruracarus 
Viets  geeft  V  i  e  t  s  in  zijn  „Tierwelt  Mitteleuropa^”  (  1928) 
andere  diagnosen  dan  Soar  en  Williamson  (1929), 
met  als  gevolg,  dat  soorten  als  bifidicodulus  en  integrator 
door  Viets  gerekend  worden  tot  het  2e  subgenus  en  door 
de  Engelsche  auteurs  tot  Truncaturus ,  met  welke  zienswijze 


188 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ik  mij  zou  willen  vereenigen.  De  geheele  uiterlijke  vorm  van 
genoemde  soorten  nadert  ontegenzeggelijk  veel  meer  dien 
van  soorten  als  stecki,  fontinalis,  nodosus  dan  van  soorten 
als  perforates,  sinuator  e.d. 

De  omschrijving  van  T runcaturus  is  derhalve  :  cauda  on¬ 
duidelijk  ontwikkeld  en  zonder  scherpe  grens  tegen  het 
lichaam,  petiolus  ontbrekend  of  als  kleine  stift  aanwezig  ;  die 
van  het  subgenus  Micruracarus  :  cauda  duidelijk  ontwikkeld 
en  begrensd  en  met  terminale  insnijding,  waarin  een  kleine 
petiolus  aanwezig  is. 

A.  (  T rune,  )  integrator  (O.F.M.)  1776. 

Een  9  ,  aangetroffen  op  een  vindplaats  van  integrator  $  , 
reken  ik  tot  deze  soort,  alhoewel  dit  9  door  verschillende 
eigenschappen  veel  doet  denken  aan  pugionifer .  De  kleur  is 
donkerviolet  tot  leikleurig,  de  inwendige  deelen  zijn  licht¬ 
bruin  en  de  pooten  grijs,  aan  de  uiteinden  bruin.  De  lengte 
bedraagt  1047  ^ ,  de  omtrek  van  het  lichaam  is  een  zuivere 
ellips.  De  Ie  epimeren  zijn  achter  afgerond  ;  de  afstand  van 
de  3e  of  4e  epimeren  bedraagt  111  De  lengte  van  de 
genitaallippen  bedraagt  137^  ,  de  totale  breedte  144  ^ ,  De 
geheele  breedte  van  het  genitaalveld  471  ^ .  De  vorm  van 
de  zijwaarts  gerichte  napplaten  doet  het  meest  denken  aan 
pugionifer  9  (Koen.  1909,  fig.  244a),  alleen  zijn  de  achter¬ 
randen  concaaf  als  bij  integrator  9  (id.  fig.  243a).  De  dor¬ 
sale  lengten  van  de  palpleden  2  t.e.m.  5  bedragen  81-26-85- 
52  ft.  Het  4e  lid  is  dus  iets  langer  dan  gewoonlijk.  De  binnen¬ 
zijde  van  lid  2  als  altijd  met  4  borstels. 

De  eenige  vindplaats  van  deze  soort  is  tot  nu  toe  :  Sloot 
Westervoort,  April,  Mei. 

„  A,  ( Trunc .)  knauthei  Koen.  1895. 

Een  9  is  lang  954  ^  en  breed  803  ^  ;  de  achterhoeken 
zijn  sterk  ontwikkeld.  Lengte  van  de  genitaallippen  143  ^ 
breedte  van  beide  samen  137  (W.  De  3e  epimeren  liggen  iets 
dichter  bij  elkaar  dan  de  4e  ;  de  afstand  van  deze  laatste 
bedraagt  107  ^  De  kleur  is  bruin,  de  pooten  zijn  lichtgeel. 

Voorkomen:  , .Vindplaats  No.  118”,  naast  Albia  stationis 
Thon. 

A .  (Trunc,)  bifidicodulus  Piers.  1897. 

Bij  een  9  van  1090  ^  is  de  lengte  der  genitaalplaten 
133  il  ,  De  kleur  is  groen,  het  inwendige  geel  ;  pooten  en 
palpen  zijn  lichtbruin.  De  4e  epimeren  bezitten  aan  den 
binnen-achterhoek  een  subcutanen  processus.  Het  2e  palplid 
aan  de  binnenzijde  met  2  of  3  borstels.  A,  species  Viets  1919 
is  vermoedelijk  bifidicodulus  9  » 

A,  (Trunc,)  fontinalis  Viets  1920. 

Te  vermelden  valt,  dat  bij  mijn  2  $  $  de  napplaten  niet 
afgerond  zijn,  zooals  Viets  beschrijft  en  afbeeldt,  doch 
vrij  spits  toeloopen  ;  ook  is  het  lichaam  van  achteren  punti¬ 
ger.  Waarschijnlijk  zijn  mijn  $  $  jonge  exemplaren. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


189 


A .  (T tunc.)  inexploratus  Viets  1930. 

Deze  soort  staat  onmiddellijk  naast  integrator .  V  i  e  t  s’ 
beschrijving  brengt  mij  er  toe,  de  mijt,  door  mij  tot  heden 
voor  integrator  aangezien,  thans  tot  inexploratus  te  rekenen. 
Opgemerkt  moet  worden,  dat  van  de  variabiliteit  der  soorten 
integrator~pugionifer~inexploratus  nog  weinig  bekend  is. 

De  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen  zijn  : 

Plas  Hinthamerweg  en  Rietplas  Patersberg,  's-Bosch,  Mei. 

A.  (Meg.)  globator  (  O.F.M.  )  1776, 

De  in  1908  door  Koenike  nader  omschreven  Müller- 
sehe  soort  tubulator  is  mijns  inziens  niet  van  globator  te 
onderscheiden,  en  wel,  omdat  in  mijn  uitgebreid  inlandsch 
materiaal  de  door  Koenike  e.a,  opgegeven  onderschei¬ 
dingskenmerken  naast  elkaar  voorkomen  bij  één  exemplaar. 

Bij  het  $  zijn  de  antenniforme  borstels  binnen  de  oogen 
geplaatst  (=  g).  De  staart  is  soms  breeder  dan  de  rugboog 
(  =  t)}  terwijl  de  staarthoeken  steeds  ingekerfd  zijn  (=  t). 
Voorrand  tusschen  de  oogen  soms  diep  uitgerand  (=  g). 
Het  $  is  volmaakt  afgerond  (  —  g)  of  met  zwakke  achter¬ 
hoeken  (  =  t).  De  vlekken  op  de  genitaallippen  hebben  in 
den  regel  een  rechten  rand  (  ==  g),  de  voorste  bezitten  soms 
een  schuinen  achterrand,  doch  nooit  in  die  mate,  als  Koe¬ 
nike  deze  afbeeldt  bij  tubulator  (1908,  bladz.  223,  fig.  8). 
De  genitaalplaten  zijn  steeds  naar  achteren  gericht  (=  t) . 
alleen  de  voorrand  herinnert  aan  globator . 

A.  (Meg.)  caudatus  (de  Geer)  1778  of  volgens  Viets: 
buccinator  (O.F.M.)  1776. 

De  achterrandhoeken  zijn  bij  mijn  inlandsche  eierdragende 
$  $  slechts  zeer  zwak  ontwikkeld.  In  de  kleur  overheerscht 
nu  eens  het  blauw,  dan  weer  het  bruin.  Het  2e  palplid  draagt 
3 — 7  borstels  ;  de  antagonist  is  aan  den  top  licht  gekromd. 

A.  (Meg.)  zachariasi  Koen,  1896. 

Bij  het  $  is  de  kleur  groen-geel  ;  de  poot-  en  palp-eind- 
leden  zijn  fraai  helder  rood  getint.  De  lengte  van  een  $ 
bedraagt  995  de  afstand  van  de  4e  epimeren  111  Het 
genitaalorgaan  is  lang  151  jx,  de  totale  breedte  bedraagt 
158  ix.  Binnenzijde  van  het  2e  palplid  met  7  haren. 

Van  2  nymphen  zijn  de  lengten  531  en  601  fx.  Het  aantal 
nappen  bedraagt  :  15-20-21-22.  Het  2e  palplid  van  binnen 
met  1  haar=  Eindleden  van  pooien  en  palpen  zwak  rood  getint. 

Deze  soort,  waarmede  synoniem  is  membranator  Walter 
1928,  is  nieuw  voor  de  fauna  :  vindplaats  :  Beekje  Wolfheze, 
Augustus. 

A.  (Meg.)  securiformis  Piers.  1894. 

F.n.sp.  ;  vindplaats  :  Sloot  Sijpestein,  Langweer,  Juni. 

A.  (Meg.)  mediorotundatus  S.  Thor  1898. 

De  lengte  van  een  ?  bedraagt  1017  ^  .  De  hoeken  aan 
den  achterrand  van  het  lichaam  zijn  sterk  ontwikkeld  :  de 
kleur  is  lichtbruin  met  groenen  weerschijn,  de  pooten  zijn 


190 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


lichtgrijs.  Van  het  genitaalorgaan  is  de  lengte  151  de 
breedte  140  De  afstand  van  de  4e  epimeren  bedraagt 
85  p. 

Het  is  nu  zeker,  dat  deze  soort  in  ons  land  voorkomt  ; 
vindplaats  :  Poeltje  Voorst,  Juni. 

A.  ( Meg .)  mülleri  Koen.  1901. 

Bij  een  9  ter  lengte  van  ±  1070  ^  bedraagt  de  afstand 
van  de  4e  epimeren  80  ^  ;  de  breedte  van  een  genitaallip  49  ^ 

De  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaats  :  Poel  Reij- 
merstock.  April. 

A.  (Mie.)  sinuator  (O.F.M.)  1776, 

De  lengte  van  een  9  bedraagt  1002  de  breedte  848  /W. 
De  huidporiën  zijn  samengesteld.  Achterhoeken  sterk  ont¬ 
wikkeld  ;  de  kleur  is  lichtgroen,  de  inwendige  organen  schij¬ 
nen  bruin  door  ;  de  pooten  zijn  groen-grijs.  De  lengte  van 
de  genitaallippen  bedraagt  143  ^  ,  de  totale  breedte  140 
De  afstand  van  de  4e  epimeren  85  Het  2e  palpenlid  is 
minder  behaard  dan  bij  het  $  .  Van  de  4e  pooten  bezit  lid 
3  een  distalen  borstel.  De  porus  tusschen  4e  epimeren  en 
napplaten  ligt  dichter  bij  de  epimeren.  De  napplaten  zijn 
vrijwel  overal  even  breed. 

A.  {Mie.)  octagonus  Halb.  1906. 

De  lengte  van  het  $  bedraagt  1480  m.  Vorm  van  het 
lichaam  als  bij  Viets  (1930).  Napplaten  naar  buiten  iets 
versmald.  Bij  de  palpen  het  2e  lid  (binnenzijde)  met  4 — 5 
borstels.  Het  4e  lid  aan  den  top  dorsaal  met  2  haartjes.  Van 
voren  gezien  is  de  Antagonist  naar  buiten  gekromd  en  aan 
den  top  gevorkt,  met  2  of  3  punten.  De  soort  is  nieuw  voor 
de  fauna  ;  vindplaats  :  Kleine  Wetering,  Kaathoven  bij 
’s-Bosch,  Augustus. 

A.  (s.str.)  papillator  (O.F.M.)  1776. 

Bij  het  '  9  zijn  de  napplaten  versmald,  zoodat  de  achterrand 
hiervan  uitmondt  in  den  zijrand  van  de  genitaalopening  en 
niet  aan  den  achterkant.  Nappen  alle  even  groot.  De  soort 
is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaats  :  Sloot  Bossche  broek, 
Juli, 

A .  {s.str.)  crassicaudatus  Kramer  1875. 

Bij  een  9  van  1024  ^  zijn  de  achterhoeken  zwak  tot  sterk 
ontwikkeld.  Kleur  groen-geel,  inwendige  deelen  donkerbruin, 
pooten  lichtbruin.  Palp  aan  de  binnenzijde  van  het  2e  lid 
met  1  of  2  korte  borstels,  4e  epimere  aan  de  binnenzijde  veel 
breeder  dan  de  3e,  de  vorm  van  de  4e  epimere  is  zoodoende 
meer  rechthoekig,  de  achterrand  loopt  nagenoeg  transversaal 
(vgl.  Koenike  1909,  pag.  182,  fig.  274b).  De  napplaten 
zijn  niet  zooveel  gebogen  als  bij  Koenike,  in  het  bijzon¬ 
der  is  de  achterrand  meer  recht. 

A.  {s.str.)  virens  Neum.  1880. 

De  kleur  is  bruin,  soms  met  min  of  meer  optredende  groene 
tint,  het  duidelijkst  waar  te  nemen  aan  palpen  en  maxillair- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


191 


orgaan  ;  een  9  in  mijn  bezit  heeft  echter  een  geheel  groen¬ 
blauwe  kleur.  De  achterrandhoeken  zijn  steeds  zwak  ontwik¬ 
keld.  Afstand  van  de  4e  epimeren  duidelijk  grooter  dan  de 
breedte  van  een  genitaallip.  Het  kan  voorkomen,  dat  de  nap- 
platen  zich  versmallen  ;  de  achterrand  vertoont  dan  inboch- 
tingen. 

A.  (s.str.  )  bicuspidator  Berk  1885. 

Inlandsche  9  -exemplaren  verschillen  in  het  genitaalorgaan 
aanmerkelijk  van  Ko  en  ike’s  afbeelding  268b  (1909,  pag. 
179).  Dit  orgaan  ligt  geheel  in  de  nabijheid  van  de  4e  epi¬ 
meren,  zooals  bij  Lundblad:  1929,  T.  VII,  fig.  49. 
De  vorm  van  de  napplaten  is  anders  dan  bij  Koenik^ 
en  nadert  P  i  e  r  s  i  g’s  afbeelding  (Deutschl.  Hydr.,  Taf. 
XXXIX,  fig.  105)  ;  zij  zijn  rechter  en  de  platen  zijn  meer 
smal  dan  de  genitaallippen  lang,  juist  andersom  als  bij 
K  o  e  n  i  k  e. 

A.  ( s.str .)  claviger  Koen.  1885. 

Te  vermelden  valt,  dat  jonge  $  -exemplaren  nog  geen  vol¬ 
ledig  ontwikkeld  aanhangsel  bezitten  en  evenzeer  onontwik¬ 
kelde  voortzettingen  van  het  hyaline  uitsteeksel.  Bij  het  9 
eindigt  van  de  palpen  lid  5  in  2 — 3  spitsen,  de  afstand  van 
de  4e  epimeren  is  iets  kleiner  dan  de  breedte  van  een  ge¬ 
nitaallip. 

A .  (s.str.)  I imbriatus  Koen.  1885. 

Van  een  9  zijn  eenige  maten  :  lengte  789  fx,  lengte  geni¬ 
taallippen  117  fx,  totale  breedte  103  fx,  afstand  4e  epimeren 
44  fx.  De  napplaten  zijn  als  bij  P  i  e  r  s  i  g  (Deutschl.  Hydr.) 
aan  de  uiteinden  afgerond  en  niet  spits. 

A.  ( s.str .  )  leuckarti  Piers.  1894. 

Een  jong  $  -exemplaar,  nog  zonder  pantsering  en  zonder 
uitgetrokken  aanhang-punten,  vertoont  een  petiolus,  waarop 
het  bladvormig  aanhangsel  slechts  weinig  van  den  achterrand 
verwijderd  is. 

A.  (s.str.)  neumani  Piers,  1895. 

Deze  soort  komt  bij  ons  voor  in  de  kleuren  :  blauw-groen- 
rood-brons,  welke  kleuren  ook  samen  voorkomen,  bv.  een 
blauw  lichaam  met  bronskleurige  epimeren  en  napplaten.  Met 
deze  soort  is  mogelijk  synoniem  interruptus  Viets  1919,  zijnde 
deze  soort  beschreven  naar  een  nog  niet  volledig  uitge¬ 
groeid  $  . 

?  A,  (s.str.)  falciger  Viets  1908. 

De  lengte  van  een  9  bedraagt  833  het  lichaam  is  tus- 
schen  de  oogen  iets  uitgerand  ;  overigens  als  bij  Viets 
(1909),  De  kleur  is  in  hoofdzaak  aan  den  bruinen  kant, 
pooten  lichtbruin.  Palpen  niet  afwijkend  van  Viets’  be¬ 
schrijving  en  afbeelding  (fig.  7).  Genitaalorgaan  lang  133  ^ 
en  breed  118  De  napplaten  zijn  naar  buiten  verbreed  en 
niet  als  bij  Viets  spits  toeloopend,  doch  meer  afgerond. 
Afstand  4e  epimeren  48  ^ . 


192 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ik  ben  er  niet  geheel  zeker  van,  dat  mijn  determinatie  van 
dit  $  als  behoorende  tot  bovengenoemde  soort  juist  is.  De 
reden  hiervan  is,  dat  er  bij  mij  twijfel  bestaat  aan  de  soorts- 
waarde  van  faltiger.  In  1908  werd  door  Viets  een  $ 
onder  dezen  naam  beschreven,  zeer  veel  gelijkende  op  alba- 
tor,  doch  verschillend  in  petiolus.  Daar  nu  in  1926  door 
L  u  n  d  b  1  a  d  melding  gemaakt  wordt  van  een  albator  $ 
met  afwijkenden  petiolus,  kwam  de  vraag  bij  mij  op,  of  fal¬ 
tiger  $  ook  niet  een  individueele  afwijking  kan  zijn. 
Dr.  Viets  schreef  mij  slechts  1  $  gevangen  te  hebben. 

Het  in  1909  beschreven  faltiger  $  gelijkt  eveneens  zeer 
sterk  op  albator  $  ;  het  punt  van  verschil  zou  gelegen  zijn 
in  de  rechte  en  niet  naar  voren  omgebogen  napplaten  van 
faltiger.  De  waarde  van  dit  kenmerk  wordt  twijfelachtig  bij 
het  lezen  van  S  o  k  o  1  o  w’s  vermelding  van  albator  $ 
met  rechte  napplaten  (1930). 

Literatuur. 

1908  Koenike  F.  in:  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen,  Bd.  XIX. 

1908  V  i  e  t  s  K.  in:  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen,  Bd.  XIX. 

1909  V  i  e  t  s  K.  in:  idem. 

1919  Viets  K..  in:  Arch.  f.  Naturgesch,,  83.  Jahrg,,  Abt. 

A,  Heft  6. 

1928  Walter  C.  in  :  Jahrb.  d.  Oberösterr.  Musealverb., 
82.  Bd. 

1930  So  kol  ow  J.  in  :  Zool.  Jahrb.,  Abt.  f.  Syst.,  Bd.  59. 
1930  Viets  K.  in:  Zool,  Anz.,  Bd.  89. 

’s-Hertogenbosch,  Aug,  1935.  A.  J.  BESSELING. 


Agrotis  augur  F.  ab.  bivirga  aberr.  nova. 

Den  24en  Juni  1934  werd  in  Aalten  op  licht  een  zeer 
bijzondere  afwijking  van  bovengenoemde  soort  gevangen. 
A.  augur  F.  is  weinig  variabel.  Mijn  Zwitsersche  en  Duitsche 
exx.  verschillen  nauwelijks  van  de  onze.  Dit  exemplaar  wijkt 
in  teekening  eveneens  weinig  af,  doch  het  middenvlak  van 
den  voorvleugel,  dat  begrensd  wordt  door  de  beide  zwarte 
lijnen,  is  zeer  veel  lichter  van  tint,  waardoor  het  dier  een 
geheel  anderen  indruk  maakt.  In  al  de  daarover  door  mij 
geraadpleegde  literatuur,  zoowel  de  Engelsche  als  die  van 
het  vasteland,  werd  nergens  melding  gemaakt  van  deze  af¬ 
wijking.  Dr.  F.  Heydemann  in  Kiel  kon  evenmin  in  de  hem 
bekende  literatuur  iets  over  dezen  augur-v orm  vinden,  ook 
niet  bij  de  „Novitates”  van  Bang-Haas.  In  overleg  met 
Dr.  Heydemann  noemen  we  deze  ab.  bivirga,  omdat 
ze  vrijwel  overeenkomt  met  de  vormen  van  bivirga  Tutt  bij 
Acronicta  psi  L.  en  tridens  Schiff.  Het  exemplaar  bevindt 
zich  in  mijn  collectie. 

Amsterdam,  1935. 


J,  C.  CETON. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


193 


Dasychira  pudibunda  L.  ab.  concolor  Stgr. 

In  aansluiting  met  de  mededeeling  van  den  heer  P.  Haver- 
horst  het  volgende.  Van  de  dit  voorjaar  in  Aalten  op  licht 
gevangen  exx.  der  soort  —  alle  $  $ ,  ruim  een  dozijn  in 
aantal  —  kon  nauwelijks  een  enkele  meer  den  naam  van  den 
stamvorm  dragen.  Het  waren  of  concolor ,  of  overgangen  naar 
concolor ,  Hoe  't  met  de  $  ?  gesteld  is  —  ze  zijn  altijd  con¬ 
servatiever  — ,  was  niet  uit  te  maken  ;  slechts  een  paar  werden 
gevangen  en  waren  van  den  stamvorm.  Vorig  jaar  leverden 
2  rupsen,  toevallig  bewaard,  eveneens  een  concolor  ê  .  Aardig 
is  het  hierbij  te  vermelden,  dat  we  als  jongens,  ±  50  jaar 
geleden,  deze  rupsen  altijd  kweekten  aan  den  Ouden  Rijn. 
We  noemden  ze  zijrupsen.  Er  werd  zelfs  een  levendige  handel 
in  gedreven.  Ze  kostten  vijf  voor  een  cent.  De  rups  komt 
in  bruine  en  gele  vormen  voor.  Wij  noemden  het  mannetjes 
en  wijfjes,  wat  onjuist  was.  Maar  zeker  weet  ik,  dat  toenter¬ 
tijd  de  zwarte  afwijking  nimmer  bij  ons  voorkwam,  ’k  Heb 
nu  een  ab  ovo-kweek  concolor  $  X  stamvorm  $  ;  het  resul¬ 
taat  volgt  later»  Onze  rupsen  van  vroeger  aten  appel,  peer, 
roos  enz.  Deze  exx.  weigerden  alles  behalve  eik,  wat  in 
Amsterdam  niet  heel  aangenaam  is. 

Amsterdam,  1935»  J.  C.  CETON. 


Toeval  of  samenhang  ? 

Mijn  dochter  zag  9  Juli  1935  op  den  waakhond  van  haar 
erf,  zooals  zoo  dikwijls,  een  vlieg  zitten  ;  gewoon  lijk  is  dit 
Stomoxys.  Dezen  keer  viel  het  haar  op,  dat  er  iets  aan  den 
middel-rechterpoot  van  de  vlieg  hing.  Zij  ving  de  vlieg  in 
een  vang  doosje  en  zag,  dat  het  aanhangsel  een  teek  was.  De 
twee  diertjes  werden  in  het  doosje  weggezet  en  13  Juli  per 
fiets  naar  Amsterdam  overgebracht.  Bij  aankomst  bleek  er 
een  barst  in  den  glazen  bodem  van  het  doosje  te  zijn,  de 
teek  verdwenen  en  de  vlieg  dood. 

Hoewel  dus  het  corpus  delicti  ontbreekt  en  de  waarneming 
geen  bewijskracht  heeft,  lijkt  het  mij  toch  goed  dit  geval  te 
vermelden,  aangezien  Dr.  A.  C.  Oudemans  desgevraagd 
mij  het  volgende  schreef  :  »»Mij  zijn  geen  gevallen  bekend 
van  het  vastzetten  van  een  teek  aan  een  vlieg  ;  ik  vind  het 
geval  dus  zeer  belangrijk  en  zou  gaarne  van  de  Meyere 
vernemen,  welke  vlieg  dat  was/’ 

Bij  afwezigheid  van  Prof,  de  Meyere  was  Dr»  Kruseman 
zoo  vriendelijk  de  determinatie  te  controleeren  ;  het  was 
Stomoxys  calcitrans  L. 

Nader  schrijft  Dr.  Oudemans  :  ,,Ge  zult  een  stukje 
over  (vermoedelijk  :)  Ixodes  reduvius  (L.  1758),  hangend 
aan  Stomoxys  calcitrans  schrijven.  Dat  doet  mij  de  pen  op- 


194 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


nemen,  om  U  te  waarschuwen,  geen  verkeerde  conclusies  te 
maken.  1°.  I.  red,  kan  zich  onmogelijk  met  zijn  vrij  dikke 
„clava"  in  zoo’n  dunne  vliegepoot  inbooren.  2°.  Stel  dat  zij 
zich  in  het  lichaam  der  vlieg  ingeboord  had,  dan  laat  zij  nooit 
V  r  i j  w  i  1 1  i  g  los.  Er  zijn  nog  meer  gronden,  te  lang  om  hier 
op  te  noemen,  —  M.i.  was  het  dus  louter  toeval,  of  zij 
„wenschte”  zich  te  laten  transporteeren,  zooals  van  Pseu- 
doscorpiones  bekend  is  ;  maar  ook  dàt  is  uiterst  twijfelachtig, 
daar  zij  het  op  Canis  veel  te  goed  heeft." 

Daar  ik  niet  van  plan  was  conclusies  te  trekken,  druk  ik 
de  opmerkingen  van  Dr,  Oudemans  hier  af  als  commen¬ 
taar  op  de  waarneming.  Alleen  de  vraag  naar  aanleiding 
van  de  laatste  opmerking  :  Gebruikte  Ixodes  de  vlieg  om  zich 
naar  Canis  te  laten  transporteeren  ?  Zoo  ja,  dan  zou  de 
waarneming  toch  op  iets  meer  dan  toeval  wijzen. 


Amsterdam. 


D.  MAC  GILLAVRY. 


rt/UO 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  207.  DEEL  IX.  1  Januari  1936. 

Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  F*  C.  J.  Fischer  :  Aanteekeningen  over  enkele 
Nederlandsche  Trichoptera.  —  C.  Willemse  :  Remarks  on 
some  Indo-Malayan  Acrididae,  with  description  of  new 
species.  II  (with  3  figures).  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Les 
Bulletins  de  la  Société  entomologique  de  France  (Biblio¬ 
graphische  bijdrage.  VIL),  —  H.  Coldewey:  Merkwaardige 
overeenstemming.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Boekbespre¬ 
king.  —  G.  S.  A.  V.  d.  Meulen  :  Mededeeling.  —  Adres¬ 
wijziging. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4j/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9x/2 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Aanteekeningen  over  enkele  Nederlandsche 
Trichoptera. 

I.  Blijkens  de  resultaten  der  onderzoekingen  van  K.  H. 
Forsslund,  neergelegd  in  zijn  , .Revision  der  Zetter- 
stedtschen  Trichopteren  aus  Lappland"  1  ) ,  is  het  noodzakelijk 
de  namen  van  enkele  in  mijn  , .Verzeichnis  der  in  den  Nieder¬ 
landen  und  dem  Nachbargebiete  vorkommenden  Trichopte¬ 
ra”  2)  opgenomen  Trichoptera  te  wijzigen. 

De  effen  goudgeel  gekleurde  variëteit  van  Holocentropus 
picicornis  Steph.  (No.  25),  bekend  als  var.  auratus  Kol.,  moet 
var,  aureola  Zett.  heeten,  terwijl  de  tot  nu  toe  als  aureola 
Zett,  bekende  T inodes  (niet  inlandsch)  in  T.  pusilla  McLàch. 


B  Entomol.  Tidskr.  Arg.  50,  Häfte  3 — 4,  pp.  185 — 195.  1929 
2'  Tijdschr.  V.  Entom.  LXXVII,  pp.  177— 201.  1934. 


zr 

MAY  15  19: 


>936 


■AY 


•92'? 


196 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


omgedoopt  werd.  Molanna  palpata  McLach.  (No.  82)  moet 
gewijzigd  worden  in  M.  albicans  Zett.  De  naam  van  Molan~ 
nodes  zelleri  McLach.  (No.  83)  werd  in  M.  tincta  Zett.  ver¬ 
anderd  (ook  steini  McLach.  is  een  synoniem  van  deze  soort). 

Ten  slotte  heeft  Forsslund  den  naam  Anabolia  laevis  Zett. 
laten  vervallen,  daar  Zetterstedt  hieronder  twee  verschillende 
soorten  begreep.  De  als  laevis  bekende  soort  (niet  inlandsch) 
heet  nu  A.  furcata  Brau. 

IL  Met  het  doorzien  der  collectie- A  1  b  a  r  d  a  ben  ik  thans 
gereed  gekomen.  Voor  zoover  de  resultaten  hiervan  nog  niet 
in  het  reeds  genoemde  , .Verzeichnis”  opgenomen  konden 
worden,  volgen  deze  hieronder.  Tevens  worden  nog  enkele 
mij  intusschen  bekend  geworden  nieuwe  vindplaatsen  vermeld. 

20.  Plectrocnemia  conspersa  Curt.  :  Twello  (Cold.)  ! 

31.  Ecnomus  tenellus  Ramb.  :  Zutfen  (F.)  ! 

32.  T inodes  waeneri  L.  :  Venlo  (F.)  !  Arnhem  (F.)  ! 

45.  Neuronia  clathrata  Kol.  :  Rhenen  (J.  K.)  ! 

63,  Homilia  leucophaea  Ramb.  :  Deze  soort  is  alleen  door 
Albarda  vermeld  als  gevangen  te  Limmel  door  Maurissen. 
Er  bevinden  zich  echter  geen  exemplaren  van  Limmel  in  de 
collectie-Albarda,  terwijl  ik  ze  ook  niet  in  de  collectie  van 
het  museum  te  Brussel,  waarin  de  collectie-Maurissen  op¬ 
genomen  is,  heb  gevonden.  Hoewel  er  dus  geen  inlandsche 
exemplaren  meer  schijnen  te  bestaan,  lijkt  het  mij  niet  noodig 
deze  soort  van  de  lijst  der  inlandsche  Trichoptera  te  schrap¬ 
pen,  daar  de  stukken  indertijd  zeker  wel  goed  gedetermineerd 
zullen  zijn.  H.  leucophaea  is  namelijk  nauwelijks  met  een 
andere  soort  te  verwarren  en  bovendien  bevinden  zich  goed 
gedetermineerde  buitenlandsche  exemplaren  in  de  collectie- 
Albarda. 

82.  Molanna  albicans  Zett .  =  palpata  McLach,  :  Van  deze 
soort  heb  ik  nu  ook  inlandsche  imagines  gezien  :  Esmeer  bij 
Veenhuizen  (Beyerinck)  ! 

89.  Limnophilus  subcentralis  Brau.  :  De  door  V.  d.  Weele 
in  den  Achterhoek  gevangen  exemplaren,  die  zich  te  Leiden 
bevinden,  heb  ik  thans  ook  gezien.  Ik  vermeld  dit  speciaal, 
omdat  er  mij  verder  nog  slechts  één  inlandsch  exemplaar  in 
Nederland  bekend  is,  nl.  het  door  den  heer  Koornneef  te 
Winterswijk  gevangen  stuk,  dat  hij  zoo  vriendelijk  was  aan 
mij  af  te  staan.  Het  door  Albarda  vermelde  exemplaar  van 
Oirschot  (Maurissen)  !  berust  in  het  museum  te  Brussel. 

98.  Limnophilus  politus  McLach.:  Almelo  (F.)  ! 

107.  ,,  ex tricatus  McLach.  :  Venray  (F.)  ! 

116.  Stenophylax  rotundipennis  Brau.:  In  de  collectie- 
Albarda  bevinden  zich  geen  exemplaren  uit  Apeldoorn,  wel 
een  uit  Arnhem  (V.  M.  d.  R.)  ! 

134.  Goera  pilosa  Fbr.  :  Ginneken  (H,  A.)  ! 

136.  Silo  pallipes  Fbr.  :  Noch  in  de  collectie-Albarda,  noch 
in  die  van  Maurissen  te  Brussel  bevinden  zich  inlandsche 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


197 


exemplaren.  Wel  stond  onder  pallipes  in  de  collectie-Albarda 
het  door  hem  vermelde  ex.  van  Beek  Gld.  (V.  Volk).  Het 
schijnt  hier  echter  per  abuis  terechtgekomen  te  zijn,  daar  het 
als  piceus  Brau,  gedetermineerd  was.  Het  behoort  echter  even¬ 
min  tot  deze  soort,  maar  is  een  S.  nigricornis  Piet.  De  soort 
is  dus  thans  alleen  bekend  van  Kingbeek  Lbg.,  waar  larven 
gevonden  werden  door  Mej.  De  Vos  (,, selten”) .  Een  vangst 
van  de  imago  is  ter  staving  van  de  indigeniteit  dezer  soort, 
waarvan  de  larve  zoo  gemakkelijk  met  haar  verwanten  ver¬ 
ward  kan  worden,  zeer  wenschelijk. 

138.  Silo  nigricornis  Piet.  :  Beek  Gld.  (V.  Voll.)  ! 

145.  Sericostoma  personatum  Spence  :  In  de  collectie-Al- 
barda  niet  vertegenwoordigd  door  inlandsche  stukken.  Er 
stonden  onder  het  etiket  voor  deze  soort  wel  2  exemplaren 
van  S.  pedemontanum  McLach.  uit  Oosterbeek  (V.  M.  d.  R.). 
Dit  zijn  echter  niet  de  door  Albarda  in  zijn  „Catalogue”  onder 
personatum  vermelde  exx.,  daar  hij  bij  de  vindplaats  Ooster¬ 
beek  als  vinder  Backer  noemt.  Ik  heb  geen  gelegenheid  gehad 
alle  stukken,  die  ik  vroeger  gezien  heb,  opnieuw  te  onder¬ 
zoeken  ;  uit  mijn  eigen  collectie  blijkt  echter,  dat  de  soort 
in  Zuid-Limburg  beslist  voorkomt.  De  overige  vindplaatsen 
lijken  mij  thans  zeer  twijfelachtig.  Ik  vermoed,  dat  deze  wel 
alle  betrekking  zullen  hebben  op  pedemontanum  McLach. 

F.  C.  J.  FISCHER. 


Remarks  on  some  Indo-Malayan  Acrididae,  with 
description  of  new  species.  II. 

(with  3  figures) 

Althaemenes  borneensis  nov.  sp. 

$  :  General  coloration  yellow  and  black,  all  tubercles 
black.  Antennae  black,  with  a  quadrangular  black  spot  at 
the  insertion  of  the  antennae.  Head  yellow,  with  a  black 
tubercle  near  the  inner  margin  of  the  eye  and  one  in  the 
middle  of  the  cheek.  Vertex  yellow  with  a  very  small  black 
tubercle  on  each  side  in  the  middle  ;  behind  each  eye  with 
a  black  post-ocular  band,  not  continuing  on  the  lateral  lobes 
of  the  pronotum.  Eyes  from  above  and  in  front  bordered 
with  black. 

Mouthparts  black.  Pronotum  slightly  constricted  in  the 
metazona,  strongly  tectiform,  median  keel  forming  a  crest, 
in  the  prozona,  viewed  in  profile,  irregular  but  shallowly 
incised  ;  in  the  metazona  lowered  and  declive  with  a  row 
of  about  four  small,  irregular  teeth  ;  anterior  margin  of  the 
lateral  lobes  with  a  row  of  3 — 4  tubercles,  mesozona  on  the 
disc  with  2  tubercles  and  one  in  the  lateral  lobe  on  each 


198  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 

side,  pro-  and  mesozona  tectiform,  metazona  nearly  horizon¬ 
tal,  impressed  on  each  side  of  the  median  crest. 

Pronotum  yellow,  all  tubercles  black,  in  the  middle  of 
the  anterior  margin  with  a  quadrate  black  spot,  metazona 
on  the  disc  and  on  the  lateral  lobes  black,  lower  margin 
of  lateral  lobes  broadly  bordered  with  black.  Elytra 
blackish  blue,  with  a  large  yellow  spot  in  the  basal 
half,  extending  from  the  middle  of  the  anterior  area  to  the 
posterior  margin.  Wings  infumated,  except  the  basal  half 
which  is  hyalinous  with  a  rosy  tinge.  Anterior  and  median 
legs  black.  Hind  femora  yellow,  with  a  black  transverse 
band  in  the  middle,  interrupted  on  the  lower  and  inner 
area,  with  a  black  spot  at  the  base  on  the  lower  area,  tuber¬ 
cles  black,  knee  black.  Hind  tibiae  and  tarsi  black,  spines 
black.  Abdomen  from  below  blackish  brown,  with  a  yellow¬ 
ish  spot  in  the  middle  of  the  mesosternum.  Supra-analplate, 
cercus  and  subgenital  plate  as  in  A.  macula-lutea  de  Haan. 


$  unknown.  $ 

Length  of  body  .  17  mm 

,,  pronotum  . . 5 

,,  elytra  . . 12 

,,  hind  femora  . 10 


Locality  :  Central  East  Borneo,  I  (H.  C.  Siebers  28.  IX. 
1925).  Type  Mus.  Buitenzorg. 

Till  now  only  one  species  of  Althaemenes  was  known 
(A.  macula-lute  a  de  Haan  from  Sumatra).  The  new  species 
differs  principally  in  having  a  black,  quadrate  spot  at  the 
insertion  of  the  antennae,  the  form  of  the  median  crest  of 
the  pronotum,  the  black  spots  and  bands  on  the  pronotum, 
the  smaller  yellow  basal  spot  on  the  elytra,  not  reaching 
the  anterior  margin  of  the  elytra,  and  the  black  transverse 
band  on  the  hind  femora. 


Craneopsis  unicolor  nov.  sp. 

$  :  General  coloration  olivaceous  green.  Antennae  black, 
basal  joints  brownish  black.  Head  olivaceous  green,  eyes 
reddish  brown. 

Mouthparts  olivaceous  green,  palpi  yellowish  brown. 

Pronotum  olivaceous  green  or  brownish  olivaceous. 

Elytra  olivaceous  green,  reaching  nearly  the  top  of  ab¬ 
domen,  broad,  apex  rounded.  Wings  subhyalinous. 

Anterior  femora  with  a  small,  but  distinct  tubercle  in  the 
basal  third  of  the  posterior  upper  keel.  Anterior  and  median 
legs  olivaceous  green,  femora  reddish  brown,  except  the 
apex  which  is  olivaceous  green.  Hind  femora  olivaceous 
green,  knee  dark  olivaceous  green,  from  above  with  the 
upper  margin  whitish  yellow,  kneelobes  olivaceous  green. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


199 


Hind  tibiae  bluish  green,  spines  with  black  tips.  Hind  tarsi 
brownish.  Sternum  blackish  brown,  abdomen  dark  oliva¬ 
ceous  green. 

Supra-analplate,  cerci,  ovipositor  and  subgenital  plate  as 
in  the  two  other  known  species.  $  unknown. 


$ 

Length  of  body  . . .  25  mm 

,,  pronotum  . . 7  ,, 

,,  elytra  . . 14 

,,  hind  femora  . 14 


Locality  :  North  Borneo,  Sandakan,  Bettotan,  31  July 

1927,  1  $. 

Key  to  the  known  species* 

1,  Elytra  of  a  uniform  olivaceous  green  colour,  without 

any  indication  of  a  yellow  longitudinal  stripe.  Pronotum 
without  yellow  stripes  . .  unicolor  nov.  spec. 

LL  Elytra  with  a  yellow  longitudinal  stripe  in  the  middle, 
running  from  the  base  to  the  apex. 

2,  Lateral  lobe  of  pronotum  with  a  broad  yellow  trans¬ 

verse  band  in  the  middle,  running  from  the  anterior  to  the 
posterior  margin  . .  flavo-striata  Will. 

2.2.  Lateral  lobe  of  pronotum  without  yellow  transverse 
band,  of  a  uniform  olivaceous  green  colour  ...  curiosa  Will. 

Peitharchicus  Brunner  von  Wattenwyl. 

Having  before  me  the  genotype  of  this  genus  and  in  the 
same  time  a  new  species,  belonging  to  this  genus,  I  prefer 
to  give  a  new  description  of  the  genus. 

$  ,  $  :  Body  slender,  size  medium,  finely  rugose  and 

punctured. 

Antennae  filiform,  reaching  the  hind  margin  of  pronotum 
or  somewhat  longer.  Face  strongly  reclinate,  frontal  ridge 
not  projecting  between  the  antennae,  variable,  narrow  and 
not  sulcated  between  the  antennae,  shallowly  sulcated  and 
slightly  dilated  below  the  median  ocel,  or  not  at  all  sulcated 
and  somewhat  indistinct  (  $  j. 

Lateral  facial  keels  practically  absent. 

Fastigium  of  vertex  subhorizontal,  forming  with  the  frontal 
ridge  a  distinct  acute  angle,  slightly  projected  in  front  of 
the  eyes  ;  its  surface  convex,  with  an  indication  of  a  median 
keel,  apex  rounded  triangular,  margins  obtuse  ;  occiput  con¬ 
vex.  Eyes  long  oval, 

Pronotum  cylindrical,  not  widened  posteriorly,  median 
keel  absent  or  indistinct,  lateral  keels  absent  ;  anterior  and 
posterior  margin  rounded  ;  first  transverse  sulcus  only  dis- 


200 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


tinct  on  the  disc,  second  and  third  both  on  the  disc  and 
on  the  lobes,  third  sulcus  far  behind  the  middle.  Lateral 
lobes  much  longer  than  high,  lower  margin  slightly  ascen¬ 
dent  from  its  middle  to  the  anterior  margin,  anterior  angle 
acutely  rounded,  posterior  angle  rounded. 

Prosternai  tubercle  transverse,  apex  widened,  thickened 
and  obtusely  truncate,  Mesosternal  lobes  about  as  long  as 
broad,  their  inner  margin  rounded,  their  interspace  small, 
X-shaped,  widened  posteriorly  ;  metasternal  lobes  contiguous. 

Elytra  and  wings  well  developed,  somewhat  shorter  than 
the  abdomen.  Elytra  with  the  anterior  and  posterior  margin 
parallel,  apex  rounded.  Wings  subcycloid. 

Anterior  and  median  legs  normal.  Hind  femora  short,  not 
reaching  beyond  the  apex  of  abdomen,  not  flattened,  keels 
subserrate,  kneelobes  obtuse. 

Hind  tibiae  straight,  not  expanded  apically,  inner  margin 
with  9 — 10,  outer  margin  with  9 — 10  spines,  outer  apical 
spine  distinct. 

Hind  tarsi  long,  reaching  a  little  beyond  the  middle  of  hind 
tibia,  first  joint  as  long  as  the  second  one,  third  joint  shorter 
than  the  two  others  together. 

$  :  Supra-analplate  long,  triangular,  apex  broadly  roun¬ 
ded,  with  a  basal  median  sulcus,  Cerci  attenuate,  reaching 
the  top  of  the  supra-analplate,  apex  curved  inwards,  apex 
subacute.  Subgenital  plate  with  the  apex  shortly  pointed. 

$  :  Supra-analplate  triangular,  long,  narrow,  apex  roun¬ 
ded,  with  a  basal  median  sulcus.  Cerci  not  reaching  the 
apex  of  supra-analplate,  straight,  conical,  apex  acute.  Val¬ 
ves  of  ovipositor  long,  slightly  curved,  cylindrical,  smooth, 
without  teeth,  the  lower  ones  as  long  as  the  upper  ones. 
Subgenital  plate  longer  than  broad,  posterior  margin  trian¬ 
gularly  expanded. 

Genotype  :  Peitharchicus  f asciatus  Brunner  von  Watten- 
wyl. 

Peitharchicus  flavo-lineata  nov.  spec. 

$  :  General  coloration  brownish  black  with  yellow  stri¬ 
pes.  Antennae  missing.  Head  blackish  brown,  face  with  a 
triangular  yellow  spot  in  the  lower  part  of  the  frontal  ridge, 
bordering  the  clypeal  margin. 

Clypeus  and  mouthparts  blackish  brown  with  yellowish 
spots,  palpi  yellowish.  A  narrow  yellow  longitudinal  stripe 
'  runs  from  the  base  of  antennae,  along  the  lower  margin  of 
the  eye  on  to  the  lower  margin  of  the  cheek,  terminating 
in  the  epimerum  of  prothorax.  A  second  yellow  longitudinal 
stripe  begins  in  the  middle  of  the  posterior  margin  of  the  eye, 
runs  along  the  cheek,  crossing  the  middle  of  the  lateral  lobe 
of  pronotum  and  terminates  on  the  epimerum  of  meso-  and 
metathorax. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


201 


A  third  yellow  longitudinal  stripe  begins  on  the  sides  of 
the  fastigium  of  vertex,  runs  across  the  vertex  on  to  the  sides 
of  the  disc  of  pronotum  and  terminates  in  the  yellow  longi¬ 
tudinal  stripe  of  the  elytra. 

Pronotum  blackish  brown,  disc  on  the  sides  and  in  the 
middle  of  the  lateral  lobe  with  a  yellow  longitudinal  stripe. 

Elytra  blackish  brown,  along  the  united  radial  veins  with 
a  narrow,  and  along  the  anal  vein  with  a  much  broader, 
yellow  longitudinal  stripe  from  the  base  to  near  the  apex. 
Wings  infumated  throughout. 

Anterior  and  median  legs  yellowish  brown.  Hind  femora 
yellowish  brown,  knee  black,  with  a  yellow  praegenicular 
ring,  which  is  bordered  in  front  by  a  complete  red  ring.  Hind 
tibiae  and  tarsi  blackish  brown,  spines  black.  Sternum  black 
with  a  broad  brownish  yellow  band  in  the  middle.  Abdomen 
brown.  Supra-analplate  brown,  with  a  yellow  stripe  on  each 
side  in  the  basal  half.  $  unknown. 


$ 

Length  of  body  .  42  mm 

,,  pronotum  . 8 

,,  elytra  . 22  ,, 

,,  hind  femora  . 19 


Locality  :  East  Borneo,  Mahakam,  I,  1894  (type  coll.  mea). 

Key  to  the  known  species* 

1.  Elytra  without  yellow  longitudinal  stripes.  Hind  femora 
with  a  reddish  praegenicular  ring,  bordered  in  front  by  a 
blackish  ring.  Sternum  olivaceous  brown.  Supra-analplate  in 
the  female  red,  median  sulcus  and  extreme  tip  brown.  Length 
of  body  36  mm  . . . . .  fasciata  Br.  v.  W. 

1.1.  Elytra  with  two  yellow  longitudinal  stripes.  Hind 
femora  with  a  yellow  praegenicular  ring,  bordered  in  front 
by  a  red  ring.  Sternum  blackish  brown,  with  a  yellowish 
brown,  broad  band  in  the  middle,  Supra-analplate  in  the 
female  brown,  with  a  yellow  stripe  on  each  side  in  the  basal 
half.  Length  of  body  42  mm  . .  flavo-lineata  nov.  spec. 

Lucretilis  Stal. 

The  short  description  of  the  genital  parts  of  the  female 
by  W  i  1 1  e  m  s  e  1  )  and  Miller2),  leads  me  to  give  a 
new  description  of  these  parts. 

Supra-analplate  long,  triangular,  apex  obtuse,  lateral  mar¬ 
gins  substraight,  with  a  basal,  median  sulcus. 

1)  Fauna  Sumatrensis  :  Preliminary  revision  of  the  Acrididae,  Tijds.  v. 
Ent,  Dl.  73,  1930,  p.  116. 

2)  Notes  on  Malayan  Acrididae  and  descriptions  of  some  new  genera 
and  species,  Journal  Fed.  Mal.  Stat.  Museums,  vol.  XVII,  1934,  p.  532. 


202 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Cercus  not  reaching  beyond  the  apex  of  the  supra-anal- 
plate,  conical,  straight,  apex  subacute. 

Valves  of  ovipositor  short,  valves  cylindrical,  obtuse, 
smooth,  slightly  curved,  the  upper  ones  somewhat  longer 
than  the  lower  ones. 

Subgenital  plate  longer  than  broad,  posterior  margin  trian¬ 
gularly  expanded  posteriorly. 


Lucretilis  maculata  nov.  spec. 

$  :  General  coloration  greenish  black  or  black,  with  yel¬ 
lowish  brown  or  brown  spots.  Antennae  long,  reaching  the 
middle  of  hind  femora,  black,  with  the  basal  joints  dark  oli¬ 
vaceous  green.  Head  black  or  greenish  black,  face  with  a 
small  yellow  spot  below  the  insertion  of  the  antennae,  a 
round  yellow  spot  in  the  middle  of  the  face,  two  yellow  spots 
on  the  cheek,  one  bordering  the  lower  margin  of  the  eye, 
and  the  other,  but  smaller  one,  in  the  posterior  angle. 

Fastigium  of  vertex  yellow,  the  extreme  tip  black,  vertex 
with  a  round  yellow  spot  behind  each  eye. 

Mouthparts  blackish  green  with  yellow  spots,  palpi  yellow 
or  yellowish  brown.  Pronotum  black,  disc  with  two  large 
yellow  spots  on  each  side,  one  before  the  first  sulcus  and 
reaching  the  anterior  margin,  the  other  behind  the  second 
sulcus  and  reaching  the  posterior  margin  ;  lateral  lobe  with 
two  large  yellow  spots,  one  in  the  anterior  and  one  in  the 
posterior  angle.  Epimerum  of  meso-  and  metathorax  with  a 
yellow  spot. 

Elytra  reaching  a  little  beyond  the  middle  of  hind  femora, 
apex  somewhat  narrowed  and  rounded  ;  yellowish  brown, 
anterior  margin  bordered  with  blackish  brown.  Wings  sub¬ 
cycloid,  slightly  infumated,  anterior  margin  brown. 

Anterior  and  median  legs  olivaceous  green  or  brown  with 
a  few  dark  spots.  Hind  femora  yellowish  brown,  apical  half 
greenish,  knee  red,  in  front  bordered  by  an  incomplete  yel¬ 
low  ring.  Hind  tibiae  olivaceous  green,  spines  with  black  tips. 
Hind  tarsi  olivaceous  brown.  Sternum  olivaceous  green,  ab¬ 
domen  yellowish  brown.  $  unknown. 


$ 

Length  of  body  .  21 — 23  mm 

pronotum  .  4  x/i —  5 

,,  elytra  . . .  11 

,,  hind  femora  . .  13 — 15 


Locality  :  Central  East  Borneo,  4  $  $  ,  leg.  H.  C.  Siebers 
(type  Mus.  Buitenzorg)  ;  North  Borneo,  Bettotan, 
14-8-1927,  1  $  (coll.  Mus.  Singapore). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


203 


Fig.  2. 

Lucretilis  antennata  Bol. 


B 


Fig.  1. 

A.  Althaemenes  macula- 
lutea  de  Haan  ; 

B.  Althaemenes  bovneensis 
nov.  sp.  Head  and  pronotum 
from  the  side. 


Fig.  3.  Lucretilis  bolivari  Miller.  (This  figure  was  drawn  by  Miss  E.  Bolivar  and 
generously  given  to  me  for  this  article  by  her  brother,  Prof.  Candido  Bolivar.) 


204 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Key  to  the  known  species» 

1 .  Face  unicoloured,  reddish  brown  or  olivaceous  yellow, 
without  distinct  spots  or  stripes. 

2.  Face  olivaceous  yellow.  Pronotum  with  a  broad  oliva¬ 

ceous  green  longitudinal  median  band  on  the  disc,  lateral  lo¬ 
bes  with  the  lower  margin  broadly  bordered  with  olivaceous 
yellow.  Elytra  yellowish,  with  the  anterior  and  posterior  mar¬ 
gin  bluish  green  or  brown.  Hind  femora  greenish  yellow, 
knee  reddish,  kneelobes  greenish.  Hind  tibiae  bluish  green 
(Mentawei  Isl.)  . .  antennata  Bolivar  I. 

2.2.  Face  reddish  brown.  Pronotum  with  the  disc  brownish 
olivaceous,  with  the  lateral  margins  ochreous,  lateral  lobes 
black,  with  a  transverse  ochreous  stripe  in  the  lower  half, 
but  not  reaching  the  lower  margin.  Elytra  dark  green  with 
a  faintly  indicated  median  longitudinal,  reddish  stripe  in 
the  apical  half.  Hind  femora  castaneous  with  the  sides  of 
knees  and  posterior  half  of  genicular  lobes  black.  Hind 
tibiae  black  with  the  apex  and  a  suffused  area  on  the  outer 
surface  basally  reddish  brown  (Pahang,  Malayan  States) 

. . . .  bolivari  Miller. 

1.1.  Face  with  yellow  spots  or  dark  bands. 

2.  Pronotum  on  the  disc  with  four  large  yellow  spots 
(Borneo)  . . .  maculata  nov.  sp. 

2.2.  Pronotum  from  above  yellowish  brown,  with  a  small 

median,  olivaceous  green,  longitudinal  stripe  (Sumatra,  Java, 
Buitenzorg,  1  $  coll.  Mus.  Stockholm)  . .  taeniata  Stâl. 

Eygelshoven.  C.  WILLEMSE. 

Rectification  to  Remarks  no.  I,  p.  180: 

The  genotype  of  Pseudocranae  is  Pseudocranae  loriae  Bol. 
I.,  and  not  Poecilochroma  jucunda  Brancs.  as  is  indicated. 

C.  W. 

Les  Bulletins  de  la  Société  entomologique  de  France. 
(Bibliographische  bijdrage.  VII.) 

Le  livre  du  centenaire  de  la  Société  entomologique  de 
France  donne  beaucoup  d’informations  sur  les  publications 
de  cette  Société.  Pourtant,  en  ce  qui  concerne  les  Bulletins, 
il  y  a  encore  un  point  qui  doit  nous  intéresser  et  qu’on  ne 
trouve  pas  assez  élucidé  dans  l’écrit  du  docte  secrétaire.  Sur¬ 
tout  les  périodes  1873 — 1886,  1887 — 1894  et  1895  possèdent 
des  particularités  qu’on  aurait  tort  de  négliger,  spécialement 
au  point  de  vue  de  la  loi  de  la  priorité. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


205 


Pour  satisfaire  aux  souhaits  des  membres,  qui  voulaient 
voir  leurs  communications  publiées  au  plus  tôt,  on  a  donc 
édité  dans  la  première  période  (1873 — 1886)  des  Bulletins 
bimensuels,  qui  se  retrpuvent  plus  tard,  mais  remaniés,  dans 
les  Annales  sous  l’aspect  de  publications  trimestrielles.  Cette 
dernière  édition,  regardée  comme  officielle,  est  celle  qu’on 
retrouve  dans  les  séries  des  Annales,  avec  la  pagination 
spéciale  en  chiffres  romains,  pour  la  distinguer  de  la  pagina¬ 
tion  des  Annales  proprement-dites.  Par  ce  fait,  c’est  presque 
toujours  celle,  que  les  auteurs  prennent  pour  leurs  citations, 
avec  les  dates  de  l’apparition  des  Parts  des  Annales.  Quel¬ 
ques-uns  donnent  la  pagination  telle  comme  elle  est  imprimée 
en  chiffres  romains,  mais  beaucoup  des  auteurs  ne  sont  pas 
si  scrupuleux  et  mettent  des  chiffres  arabes  dans  leurs  cita¬ 
tions,  Ce  ne  serait  pas  si  grave,  si  le  contenu  des  pages  des 
Bulletins  provisoires  était  identique  au  contenu  des  pages  des 
Bulletins  définitifs,  mais  en  réalité  on  trouve  autre  chose. 

Ce  sont  les  Bulletins  provisoires,  les  bimensuels,  qui  pos¬ 
sèdent  la  pagination  en  chiffres  arabes.  Il  va  de  soi  qu’au 
point  de  vue  de  la  priorité,  cette  première  édition  est  valable. 
Par  le  zèle  du  secrétaire  M.  D  e  s  m  a  r  e  s  t,  les  Bulletins 
étaient  publiés  presque  toujours  quelques  jours  avant  une 
nouvelle  séance.  Malheureusement,  la  curiosité  satisfaite,  la 
pluralité  des  membres  n’a  pas  conservé  ces  papiers,  qui  de¬ 
vaient  être  remplacés  par  l’édition  ultérieure  définitive. 
Aujourd’hui  il  est  déjà  fort  difficile  d’en  acquérir  une  série 
complète.  Même  au  cas  où  on  les  aurait  conservés,  on  les  a 
peut-être  employés  pour  les  découper  et  satisfaire  ainsi  les 
spécialistes,  qui  s’intéressaient  seulement  pour  les  quelques 
pages  de  la  branche  qu'ils  ont  à  coeur.  Ce  sont  ces  spécia¬ 
listes,  comptant  une  petite  minorité,  qui  ont  eu  soin,  dans 
leurs  citations  des  Bulletins,  d’indiquer  les  paginations  ori¬ 
ginales  en  chiffres  arabes.  Pour  n’en  citer  qu’un  seul,  qui 
fait  des  citations  correctes,  je  puis  nommer  M.  de  Horvâth. 
Au  contraire  l’opinion  de  C.  A.  Dohrn  se  trouve  exprimée 
dans  ,, Stettiner  entomologische  Zeitung”,  Vol.  XLIII,  1882, 
No,  7/9,  p.  360 — 361.  Connaissant  la  difficulté  des  deux 
éditions,  il  se  décide,  quant  aux  citations,  pour  la  deuxième 
édition  aux  chiffres  romains  ;  à  mon  avis  cette  décision  est 
erronée. 

Ayant  obtenu  une  série  de  la  première  publication  des  Bul¬ 
letins  de  1873  jusqu’à  1884,  j’  y  ai  remarqué  quelques  par¬ 
ticularités  qui,  au  point  de  vue  bibliographique,  sont  assez 
intéressantes  pour  en  faire  une  note. 

Les  trois  premiers  volumes  proviennent  de  la  bibliothèque 
de  M,  H,  de  Bonvouloir.  Les  autres  1876 — 1882,  de  celle  de 
Schlumberger,  Guebwiller  (Haut-Rhin),  provenance  attestée 
par  les  cachets  que  portent  plusieurs  numéros.  Les  numéros 
de  Bonvouloir  sont  parfois  estampillés  , .convocation”  et  de 


206 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


plus  ils  portent  une  date  estampillée  ultérieure  à  celle,  que 
le  secrétaire  Desmarest  a  eu  soin  de  mettre  à  la  fin  de  chaque 
résumé  d’une  séance.  Cette  date  sera,  ou  bien  la  date  d’expé¬ 
dition,  ou  bien  celle  de  réception  par  l’adressé.  Toutefois  il 
en  résulte,  qu’on  peut  fixer  la  date  de  publication  de  chaque 
séance  plus  antérieure  à  la  date  à  laquelle  se  tient  la  séance, 
qui  y  fait  suite. 

Les  Bulletins  sont  numérotés  (  respectivement  au  bas  de 
chaque  première  feuille  dès  No.  91)  du  No.  1  jusqu’au 
No.  280. 

Je  donne  maintenant  la  liste  des  Bulletins,  dont  les  parti¬ 
cularités  doivent  être  relevées. 

le  Année,  1873.  No.  1  — 18.  Chaque  Bulletin  commence 
par  pag.  1.  Les  deux  premiers  Bulletins  n’ont  pas  de  date 
de  Desmarest. 


No. 

1. 

Séance  9  avr. 

1873 

(Résumé  Desm. 

non  daté) 

D.  e.1) 

)  21 

avril 

(1873). 

No. 

3. 

tt 

14  mai 

tt 

(  » 

25  mai  ) 

9f 

28 

mai 

tt 

No. 

6. 

♦  9 

25  juin 

tt 

(  „ 

tt 

3  juill.  ) 

tt 

5  juill. 

tt 

No. 

14. 

t t 

22  oct. 

,, 

(  „ 

99 

31  oct.  ) 

tt 

3 

nov. 

tt 

No. 

16. 

tt 

26  nov. 

tt 

(  „ 

tt 

5  déc.  ) 

99 

8 

déc. 

99 

No. 

18. 

tt 

24  déc. 

», 

(  » 

tt 

31  déc.  ) 

tt 

'1 

janv. 

(1874). 

2e  Année,  1874. 

No. 

19—42. 

Pagination  :  1  — 

-304. 

No. 

19. 

Séance  14  janv. 

1874  (Résumé  Desm. 

22  janv.  ) 

D.  e.1) 

1  25 

janv. 

(1874). 

No. 

20. 

tt 

28  janv. 

tt 

(  » 

6  févr.  ) 

9 

févr. 

tt 

No. 

22. 

1 1 

24  févr. 

1 1 

(  » 

6  mars  ) 

9  t 

8 

mars 

No. 

24. 

1 1 

25  mars 

1 1 

(  „ 

tt 

2  avr.  ) 

9  9 

5 

avr. 

t  9 

No. 

25. 

tt 

8  avr. 

9  9 

(  » 

tt 

1 5  avr.  ) 

99 

19 

avr. 

No. 

26. 

tt 

22  avr. 

tt 

(  » 

tt 

30  avr.  ) 

9  t 

1 

mai 

No. 

29. 

1 1 

10  juin 

1 1 

(  „ 

tt 

19  juin  ) 

1 1 

21 

juin 

9  t 

No. 

32. 

22  juill. 

tt 

(  „ 

tt 

31  juill.  ) 

tt 

5 

août 

No. 

37. 

1 1 

14  oct. 

tt 

(  » 

24  oct.  ) 

99 

26 

oct. 

9  9 

No. 

38. 

28  oct. 

tt 

(  „ 

tt 

6  nov.  ) 

tt 

10 

nov. 

99 

No. 

40. 

1 1 

25  nov. 

tt 

(  » 

tt 

3  déc.  ) 

tt 

7 

déc. 

tt 

No. 

41. 

tt 

9  déc. 

1 1 

(  » 

tt 

15  déc.  ) 

tt 

18 

déc. 

tt 

No. 

42. 

tt 

23  déc. 

tt 

(  » 

tt 

31  déc.  ) 

9  9 

6 

janv. 

(1875). 

3e 

Année.  1875. 

No. 

43—66 

.  Pp.  l— : 

255. 

No. 

43. 

Séance  13  janv. 

1875  (Résumé  Desm.  23  janv.  ) 

D.  e.1) 

26 

janv. 

(1875). 

No. 

44. 

tt 

27  janv. 

tt 

(  , 

99 

4  févr.  ) 

t  9 

5 

févr. 

tt 

No. 

45. 

1 1 

10  févr. 

tt 

( 

tt 

1 9  févr.  ) 

tt 

21 

févr. 

tt 

No. 

46. 

1 1 

24  févr. 

tt 

(  « 

ff 

4  mars  ) 

tt 

6 

mars 

tt 

No. 

47. 

tt 

10  mars 

tt 

(  „ 

99 

18  mars  ) 

tt 

22 

mars 

1 1 

No. 

48. 

1 1 

24  mars 

1 1 

(  M 

9  9 

31  mars  ) 

9  9 

6 

avril 

9  9 

No. 

49. 

t  9 

14  avril 

tt 

(  » 

tt 

24  avril  ) 

tt 

26 

avril 

t  t 

No. 

50. 

tt 

28  avril 

1 1 

(  - 

tt 

4  mai  ) 

9  9 

10 

mai 

t  t 

No. 

52. 

t  t 

26  mai 

tt 

(  „ 

t  t 

2  juin  ) 

tt 

4 

juin 

tt 

No. 

53. 

t  t 

9  juin 

1 1 

(  „ 

t  9 

17  juin  ) 

19 

juin 

9  9 

No. 

56. 

t  t 

28  juill. 

9  9 

(  „ 

tt 

4  août  ) 

8 

août 

tt 

No. 

58. 

tt 

25  août 

9  9 

(  „ 

tt 

31  août  ) 

tt 

5 

sept. 

9  9 

No. 

59. 

t  t 

8  sept. 

tt 

(  „ 

tt 

15  sept.  ) 

99 

18 

sept. 

tt 

No. 

60. 

t  t 

22  sept. 

9  9 

(  „ 

tt 

30  sept.  ) 

tt 

2 

oct. 

t  t 

No. 

62. 

t  9 

27  oct. 

9  9 

(  „ 

9  9 

3  nov.  ) 

99 

8 

nov. 

tt 

No. 

63. 

9  9 

10  nov. 

1 1 

(  „ 

1 1 

1 8  nov.  ) 

9  9 

21 

nov. 

t  9 

No. 

64. 

9  9 

24  nov. 

tt 

(  „ 

9  9 

30  nov.  ) 

tt 

7 

déc. 

99 

No. 

65. 

tt 

8  déc. 

t  t 

(  „ 

t  9 

14  déc.  ) 

» 

17 

déc. 

tt 

1) 

1  D. 

e.  = 

Date  estampillée. 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


207 


Ainsi  de  plus  du  moitié  des  Bulletins  des  trois  premières  an¬ 
nées  la  date  exacte  se  trouve  fixée. 

4e  Année,  1876,  No.  67—90.  Pp.  1—256. 

5e  Année,  No.  91—114  ^  1877,  No.  1—24.  Pp.  1—264. 

6e  Année,  No.  115—137  =  1878,  No.  1—23/24. 

Pp.  1—248. 

7e  Année,  No.  138—161  =  1879,  No.  1—24.  Pp.  1—240. 

8e  Année,  No.  162—184  è  1880,  No.  1—24. 

(No.  13/14  =  No.  174).  Pp.  1—224. 

Jusque  1881  le  résumé  d'une  seule  séance  a  su  remplir  les 
8  ou  16  pages  de  chaque  Bulletin,  exception  faite  parfois 
pour  le  bulletin  des  livres,  où,  au  cas  où  il  y  avait  des  blancs, 
on  a  fait  des  Avis  importants,  ou  des  extraits  des  règlements 
pour  combler  ces  blancs.  Dans  l’année  1881  le  résumé  des 
séances  12  janv,  se  trouve  distribué  aux  bulletins  1 — 2 
(185 — 186)  ;  de  même  séance  13  avr.  aux  bulletins  7 — 8 
(191 — 192)  ;  et  séance  14  déc.  aux  bulletins  23 — 24 
(207—208). 

9e  Année,  No.  185—208  -  1881,  No.  1—24.  Pp.  1—232. 

10e  Année,  No.  209—232  =?  1882,  No.  1—24.  Pp.  1—272. 

Ile  Année,  No.  233—256  -  1883,  No.  1—24.  Pp.  1—232. 

En  bas  des  premières  feuilles  des  numéros  233 — 249 
(1 — 17)  on  a  imprimé  par  erreur  10e  Année  au  lieu  de  lie 
Année. 

12e  Année,  No.  257—280  =  1884,  No.  1—24.  Pp.  1—248. 

Pour  le  numéro  257  (No.  1)  même  erreur  :  lie  Année  au 
lieu  de  12e  Année. 

Pour  la  période  1885 — 1894  on  a  perdu  l’habitude  de  faire 
des  altérations  dans  les  Bulletins,  la  première  édition  est 
identique  à  celle  dans  les  Annales,  et  la  pagination  des  deux 
éditions  est  en  chiffres  romains. 

En  1895  il  n'y  a  qu'une  seule  édition.  C’est  pourquoi  cette 
année  manque  parfois  dans  les  séries  séparées  des  Bulletins, 
qui  se  trouvent  dans  le  commerce  chez  les  antiquaires,  ou 
bien  on  trouve  des  défauts  dans  les  volumes  reliés. 

Dès  1896  commence  la  série  des  Bulletins  tout  à  fait 
séparée  des  Annales.  Elle  commence  par  Vol.  I,  ce  qui 
donne  parfois  lieu  à  des  confusions  avec  la  série  1 — 12  de 
1873—1884. 

En  ce  qui  concerne  cette  dernière  série  (1873 — 1884), 
avec  ses  différences  dans  la  pagination  et  dans  le  contenu, 
il  y  a  encore  une  source  particulière  pour  des  citations  er¬ 
ronées.  On  a  parfois  réuni  dans  le  résumé  d’une  seule  séance, 
rédaction  définitive,  une  discussion  qui,  en  réalité,  a  eu  lieu 
en  deux  séances  différentes,  rédaction  provisoire.  Aussi  il 
est  toujours  nécessaire  de  comparer  les  diagnoses  des  espèces 
nouvelles  dans  les  deux  éditions  ;  on  y  trouvera  bien  des 


208 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


altérations  et  même  des  descriptions  dans  une  séance  à  une 
date  erronée. 

Pour  les  hémiptérologues  je  dois  encore  signaler  le  fait 
que  S  i  g  n  o  r  e  t  dans  un  but  bien  noble,  notamment  pour 
aider  ses  collaborateurs,  a  fait  faire  un  soi-disant  tiré-à-part 
de  ce  qu’il  a  dit  dans  les  séances  de  1879  jusqu’à  une  date 
que  j’ignore.  Je  possède  des  extraits  des  années  1879 — 1881 
(publiés  en  1880 — 1882).  Vraisemblablement  ils  ne  sont  pas 
continués  plus  loin.  Malheureusement  il  a  encore  fait  des 
altérations  dans  cette  édition,  sans  en  avertir  le  lecteur,  et 
la  pagination  pp.  1 — 24  (26  ?)  pour  les  trois  années  ensemble 
est  tout  à  fait  spéciale,  ne  correspondant  ni  à  la  pagination 
en  chiffres  arabes  des  bulletins  primitifs,  ni  à  la  pagination 
romaine  des  bulletins  définitifs.  C’est  alors  une  édition  toute 
spéciale.  Mais  celui  qui  ne  connaît  pas  ces  particularités  et 
la  consulte,  fait  toujours  des  citations  fausses,  s’il  ne  prend 
pas  la  précaution  de  vérifier  ces  trois  éditions. 

Je  ne  sais  pas  si  des  auteurs  autres  que  Signoret,  ont 
eu  cette  même  idée  malencontreuse  de  faire  imprimer  des 
soi-disant  tirés-à-part,  pour  les  distribuer  à  leurs  amis  spé¬ 
cialistes,  qui  à  vrai  dire  ne  sont  que  des  remaniements,  mais 
ne  sont  pas  signalés  comme  tels. 

Amsterdam.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Merkwaardige  overeenstemming. 

Toen  wij  op  Vrijdag  21  Juni  1935  aankwamen  bij  Hotel 
,,De  Schouwsche  Boer”  te  Haamstede  op  het  Zeeuwsche 
eiland  Schouwen,  waar  den  volgenden  dag  de  90e  Zomer¬ 
vergadering  der  N.E.V.  zou  worden  gehouden,  was  het  weer 
plotseling  omgeslagen  :  volle  zon,  verrukkelijke  temperatuur, 
spoedig  geweldige  hitte  gaven  blijk,  dat  de  zomer  precies 
op  tijd  was  begonnen.  De  vangst  op  ,, smeer”  steeg  in  de 
volgende  avonden  dan  ook  snel  van  goed  tot  buitengewoon  ; 
ieder  entomoloog,  die  daar  met  eigen  oogen  heeft  aan¬ 
schouwd,  hoe  de  vlinders  elkaar  verdrongen  op  de  stroop  en 
in  het  licht  der  lantarens  bij  drommen  neerstreken  op  de 
stammen,  zal  zich  dit  boeiende  tafereel  nog  lang  voor  den 
geest  kunnen  halen.  Een  oude,  alleenstaande  wilg,  die  een 
extra-veeg  uit  den  strooppot  had  gekregen,  bezat  wel  de 
grootste  aantrekkingskracht  :  wij  telden  150  tot  200  exx. 
op  den  boom,  terwijl  nog  vele  tientallen  rondom  zwermden. 
Stellig  de  helft  was  Agrotis  exclamationis  L. 

Nu  treft  het  mij,  dat  het  in  Engeland  in  ,,the  Midlands” 
evenzoo  is  gegaan  als  bij  ons  in  Zeeland.  In  ,, Entomologist’s 
Record”  van  15  Nov.  1935  schrijft  P.  Siviter  Smith 
in  ,, Brief  notes  from  the  Midlands  (Worcs.  and  Glos.)”  o.a. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


209 


op  p.  132  :  „The  last  two  weeks  of  May  and  the  early  part 
of  June  were  very  poor  indeed,  but  after  that  the  season  was 
excellent......”  en  op  p.  131  :  „From  20th  to  27th  June  sugar 

was  exceedingly  good  and  on  the  26th  I  had  235  moths  on 
the  smallest  patch  !  They  were  mostly  Agrotis  exclamationis 
at  this  time,  very  varied”. 

Het  leek  mij  niet  onaardig  op  deze  overeenstemming  te 
wijzen,  die  des  te  opvallender  is,  omdat  „the  Midlands”  niet 
tegenover  onze  kust  gelegen  zijn,  maar  in  het  midden  van 
Engeland,  naar  den  kant  van  Wales. 

Twello.  H.  COLDEWEY. 


Boekbespreking. 

W.  Junk:  Bibliographia  Coleopterologica . 

De  schrijver-uitgever  zond  een  exemplaar  ter  beoordeeling 
van  zijn  nieuwsten  catalogus,  waarin  ruim  3000  nummers  ten 
verkoop  aangeboden  worden.  Dit  is  een  exemplaar  van  de 
beperkte  uitgaaf  van  dezen  catalogus  op  beter  papier,  met 
een  inleiding,  waarin  de  totstandkoming  van  den  Catalogus 
Coleopterorum  behandeld  wordt,  en  met  het  portret  van  den 
redacteur  S.  Schenkling,  Dat  de  uitgever  jubelt  over  de  bin¬ 
nenkort  te  verwachten  voltooiing  van  dit  reuzenwerk,  waar¬ 
mede  voor  vijf  en  twintig  jaren  begonnen  werd,  laat  zich  be¬ 
grijpen.  Zij,  die  in  deze  publicatie  belangstellen,  ook  naast 
den  verkoopscatalogus,  vinden  haar  onder  No,  4703  sepa¬ 
raat  aangeboden.  Voor  hen,  die  alsnog  den  kever-catalogus 
per  inteekening  willen  verwerven,  worden  de  141  reeds  ver 
schenen  partes  voor  1118  goudmark  aangeboden,  een  reductie 
van  ruim  1000  mark.  Overigens  zullen  de  entomologen, 
speciaal  de  coleopterologen,  ih  den  verkoopscatalogus  heel 
wat  van  hun  gading  vinden.  Ook  zij,  die  zich  voor  de  biblio¬ 
graphie  der  coleopterologische  litteratuur  interesseeren,  zul¬ 
len  zeer  veel  aanteekeningen  vinden  onder  de  verschillende 
titels  der  oudere,  moeilijk  te  verkrijgen  werken. 

Daar  de  uitgever  zelf  vraagt  hem  op  mogelijke  onnauw¬ 
keurigheden  attent  te  willen  maken,  moet  ik  er  de  aandacht 
op  vestigen,  dat  Junk  zich  bij  deze  bibliographie  nog  te  veel 
aan  den  ouden  Hagen  houdt  en  zich  niet  altijd  de  verbete¬ 
ringen  van  den  Index  Litteraturae  Entomologicae  van  Horn 
en  Schenkling  ten  nutte  heeft  gemaakt.  Als  enkel  voor¬ 
beeld  noem  ik  No.  5091  :  Goeze,  Entomologische  Beiträge. 
Het  vierde  gedeelte  van  het  derde  deel  van  1783  wordt  nauw¬ 
keurig  in  den  Index  vermeld,  terwijl  Hagen  het  nog  niet  ken¬ 
de,  Engelmann  daarentegen  wel.  Opgemerkt  dient,  dat 
Goeze  zelf  zijn  werk  verdeelt  in  „drei  Theile”,  waarvan 


210 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


het  3e  deel  „vier  Bände”  omvat.  Zij,  die  dit  zeldzame  werk, 
waarvan  zelfs  Junk  geen  prijsopgaaf  kan  geven,  mochten 
noodig  hebben,  kunnen  het  compleet  in  mijn  bibliotheek  vin¬ 
den.  Het  geheele  3e  deel  is  aan  de  vlinders  gewijd. 

Meer  dergelijke  oude  standaardwerken  zijn  in  Junk’s 
catalogus  wel  bibliographisch  beschreven,  maar  zonder  prijs¬ 
opgaaf,  wel  een  bewijs,  dat  het  aantal  exemplaren  gering  is 
en  reeds  in  bibliotheken  vastgelegd.  Is  het  aan  den  eenen 
kant  gelukkig,  dat  de  antiquairs  nog  zooveel  kunnen  aan¬ 
bieden,  aan  den  anderen  kant  worden  de  prijzen  zóó  hoog, 
vooral  van  de  periodieken,  dat  slechts  weinig  instituten, 
laat  staan  particulieren,  zich  nog  de  oude  standaardwerken 
kunnen  aanschaffen.  De  praktische  Japanners  beginnen  hier¬ 
aan  te  gemoet  te  komen  door  het  uitgeven  van  zeer  goed- 
koope,  maar  zeer  goede,  reproducties  van  werken,  die  anti¬ 
quarisch  niet  te  vinden  zijn.  Bij  het  zich  steeds  uitbreiden 
van  het  aantal  entomologische  vereenigingen  zal  dit  de  eenige 
uitkomst  zijn  om  de  leden  in  de  gelegenheid  te  stellen  in 
deze  werken  de  oorspronkelijke  beschrijvingen  te  kunnen 
raadplegen.  Het  is  te  hopen,  dat  de  Europeesche  en  Ameri- 
kaansche  uitgevers  hiermede  niet  ten  achter  zullen  blijven  ; 
niet  iedere  entomoloog  is  tevens  bibliophiel.  Tot  nu  toe  be¬ 
staat  hier  de  neiging  deze  reproducties  in  zoo  weinig  exem¬ 
plaren  te  laten  drukken,  dat  ook  deze  herdrukken  terstond 
uitverkocht  raken  ;  zoodoende  voldoen  zij  niet  aan  het  doel 
om  betere  bekendheid  aan  die  oudere  werken  te  geven.  Het 
blijven  bibliophiel-uitgaven.  De  Linnaeana-uitgaven  van 
Bryk,  in  uitermate  kleine  oplaag,  geven  zelfs  daaraan  een 
al  te  commercieel  tintje. 

Amsterdam.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Mededeeling. 

In  de  bijeenkomst  der  afd.  Noord-Holland  en  Utrecht  van  de  N.  E.  V. 
op  25  Sept.  1935  deelde  ik  een  en  ander  mede  over  de  prachtige  vlinder- 
film,  die  ik  in  Almelo  ten  huize  van  den  heer  G.  J.  Gast  Jr.  mocht  zien. 

Deze  film  is  samengesteld  en'  opgenomen  door  den  heer  Gast  zelf  met 
medewerking  der  heeren  R.  Knoop  en  Mr.  H.  H.  Kortebos  te  Almelo  en 
is  reeds  in  verschillende  plaatsen  van  Twente  met  groot  succes  vertoond. 

De  heer  Gast  zal  deze  film  in  Maart  a.s.  ten  mijnen  huize  op  een  nader 
te  bepalen  avond  vertoonen  ;  dezen  avond  wensch  ik  speciaal  te  reser- 
veeren  voor  leden  der  N.  E.  V.  Ik  stel  mij  voor  in  de  eerstkomende 
Wintervergadering  een  lijst  te  laten  rondgaan,  waarop  de  leden,  die  de 
vertooning  dezer  vlinderfilm  willen  bijwonen,  gelieven  te  teekenen. 

Amsterdam,  Dec.  1935.  G.  S.  A.  v.  d.  MEULEN. 


Adreswijziging. 

F.  C.  J.  Fischer,  thans:  Persijnstr.  13a,  Rotterdam. 


sa 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  208.  DEEL  IX,  1  Maart  1936. 

Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  Nieuw  -Veldwijk”,  K  73.  TWELLO. 

INHOUD  :  B+  J*  Lempke  :  Heteropterus  morpheus  Pali.  — 
ÏL  Coldewey  :  De  Brederie.  —  Dn  D*  Mac  Gillavry  :  Over 
het  voorkomen  van  Cicindela  maritima  Latr,  in  Nederland, 
buiten  het  Noordzee-strand.  —  B.  J*  Lempke  :  Heodes 
(Chrysophanus)  dispar  Hw.  ras  batavus  Obthr.  —  Dn  G. 
Kruseman  Jn  :  Boekbespreking.  —  A*  Diakonoff  :  Boekaan¬ 
kondiging.  I — II.  —  Bibliothecaris  Aanbieding  van  boe¬ 
ken.  —  Seen  Afd.  Zuid-Holland  :  Bericht.  —  J*  B.  Corpo- 
raai  :  Kennisgeving. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4 1/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 x/i — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Heteropterus  morpheus  Pali. 


Bij  het  bewerken  van  het  vlindermateriaal  en  de  literatuur 
voor  den  nieuwen  Catalogus  stuit  ik  af  en  toe  op  onderwerpen, 
die  te  omvangrijk  zijn  om  in  genoemde  publicatie  te  behan¬ 
delen  en  die  beter  in  deze  ,, Berichten”  aan  de  orde  gesteld 
kunnen  worden.  Eén  daarvan  is  de  kwesti e~morpheus. 

De  eenigste  eenigszins  uitvoerige  mededeeling,  die  in  onze 
literatuur  over  deze  Hesperide  te  vinden  is,  danken  we  aan 
V  e  r  H  u  e  1 1.  Deze  schrijft  (Sepp,  vol,  7,  voorrede  pag.  III, 
1855):  ,,-Zijn  Edele  [Bj  Van  Eyndhoven.  B.  }.  L.] 
meldt  mij,  dat  deze  fraaije  Vlinder  van  het  midden  van  Julij 
tot  in  Augustus,  doch  alsdan  afgevlogen,  bijna  jaarlijks  bij 
enkele  exemplaren,  vooral  wijfjes,  voorkomt  langs  eene  sloot 
nevens  een  akkermaalsbosch,  op  zijn  landgoed  de  Brederite 
te  Empe .  Gedurende  een  verblijf  van  twintig  jaren  daar  ter 
plaatse,  zag  hij  ze  nergens  elders  vliegen  ;  in  1853  warei 


Wr  MAY  1 1 


IOC’ 


212 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zij  zelfs  vrij  menigvuldig,  terwijl  daarentegen  andere  jaren 
verliepen,  dat  hij  ze  niet  ontdekte.  Deze  Vlinders  zijn  steeds 
iets  kleiner  van  stuk  [sic!  B,  J.  L.],  doch  even  sterk  ge- 
teekend,  als  die  welke  Zijn  Ed,  gelijk  andere  Entomologen 
en  ook  ik  zelf,  uit  Duitschland  ontvingen. 

,,De  Heeren  W  illemsen  en  Hallegraeff  te  Zut~ 
phen  vingen  ze  eenmaal  in  1838,  en  dat  wel  zeer  toevallig 
op  denzelfden  dag  dat  de  Heer  Van  Eyndhoven  het 
eerste  stuk  bemagtigde,  in  het  Beekbergerwald ,  een  laag  ge¬ 
legen  bosch  met  veel  Elzenhout,  alleen  bij  drooge  zomers 
voor  den  Entomoloog  toegankelijk......” 

In  latere  publicaties  (Bouwstoffen  enz.)  worden  de  beide 
door  Ver  Huell  genoemde  vindplaatsen  geregeld  herhaald, 
doch  na  Van  Eyndhoven  is  morpheus  nooit  meer  in  Neder¬ 
land  waargenomen,  en  algemeen  wordt  aangenomen,  dat  de 
soort  al  ongeveer  drie  kwart  eeuw  in  ons  land  is  uitgestorven. 
Toch  staat  dit  naar  mijn  meening  niet  geheel  vast. 

Ter  Haar  schrijft,  dat  de  vlinder  op  moerassige  wei¬ 
landen  vliegt.  Dit  is  onjuist.  Morpheus  is  een  typisch  bosch- 
dier  1  )  en  vliegt  bij  voorkeur  in  vochtige  bosschen.  Stöckel 
schrijft  over  de  vliegplaatsen  bij  Berlijn  (Int.  Ent.  Z.  Guben, 
vol.  27,  p.  220,  1933)  :  ,, Dieser  Falter  ist  ein  typisches  Tier 
der  bewaldeten  Flachmoore  oder  Bruchwälder  und  ist  beson¬ 
ders  an  nassen  Stellen  und  in  der  Nähe  von  Gräben  und 
Tümpeln  zu  finden,”  De  Belgische  vindplaats  ligt  in  de 
bosschen  van  Maaseyck,  en  Simes  schrijft  (Entomologist, 
vol.  65,  p.  34,  1932),  dat  hij  morpheus  talrijk  in  de  bosschen 
ten  O.  en  Z.O.  van  Angoulême  (Frankrijk)  vond.  Hoe 
staan  nu  onze  kansen  ?  Van  het  Beekberger  Woud  is  niets 
meer  over  dan  een  paar  namen  (het  gehucht  Woud  en  de 
Woudweg),  waaruit  op  te  maken  is,  dat  het  lag  tusschen 
Beekbergen  en  Klarenbeek,  en  ook  bij  de  Brederite  is  bijna 
al  het  hout  verdwenen.  Op  de  Topografische  Kaart  is  echter 
nog  duidelijk  te  zien,  dat  zich  vroeger  een  boschgordel  uit¬ 
strekte  van  Beekbergen  over  Klarenbeek,  Gietel,  Voorst, 
Empe,  Voorstonden  naar  Spankeren.  Hiervan  is  nog  veel 
over,  o.a.  het  Gietelsche  Bosch,  dat  zoo  ongeveer  tusschen 
de  twee  oude  vindplaatsen  in  ligt,  en  de  bosschen  van  Voor¬ 
stonden.  Het  is  dan  ook  niet  onmogelijk,  dat  op  een  of  andere 
afgelegen  plek  in  dit  gebied  morpheus  nog  voorkomt.  Een 
tweede  kans  biedt  ons  de  Belgische  vindplaats  Maaseyck, 
pal  aan  de  Limburgsche  grens.  Ook  daar  bevindt  zich  nog 
veel  Nederlandsch  boschgebied,  dat  niet  te  droog  is  en  dus 
stellig  de  moeite  waard  is  om  onderzocht  te  worden.  Het  zal 
er  slechts  op  aankomen  in  den  goeden  tijd  de  juiste  plek  te 
kunnen  vinden.  Wat  den  vliegtijd  betreft,  deze  valt  in  den 


1)  „volant  dans  les  clairières  des  bois”  schrijft  reeds  Mr.  H.  W. 
de  Graaf  in  T.  v.  E.,  dl.  6,  p.  154,  noot  bij  66.  Red. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


213 


regel  stellig  vroeger  dan  Ver  Huell  opgeeft.  In  1935  was 
morpheus  reeds  7  Juli  te  Maaseyck  geheel  af  gevlogen,  zoodat 
we  wel  kunnen  aannemen,  dat  de  vlinder  reeds  begin  Juli 
of  eind  Juni  verschijnt. 

Het  oude  verhaaltje,  dat  H .  morpheus  overdag  niet  zou 
vliegen,  is  reeds  lang  weerlegd.  Ook  Simes  schrijft  (l.c.)  : 
,,It  flies  in  the  sunshine,  and  disappears  immediately  the 
sun  is  obscured  ;  but  given  the  necessary  sunshine  one  is 
bound  to  see  it  flying  if  it  is  in  the  neighbourhood.”  De 
vlinder  heeft  een  eigenaardige  manier  van  vliegen,  die  doet 
denken  aan  het  hippen  van  een  vogel  (,,ein  hupfender  Flug”, 
zeggen  de  Duitschers)  of,  zooals  Simes  schrijft  :  ,, Morpheus 
literally  dances  its  way  along  just  over  the  tops  of  the  high 
grasses,  never  hurrying,  rarely  alighting.”  D  e  r  e  n  n  e  deelt 
mee  (in  litt.),  dat  het  dier  bij  Maaseyck  op  open  plaatsen 
in  de  bosschen  voorkomt,  hoofdzakelijk  daar,  waar  bramen 
groeien. 

Ver  Huell’s  opmerking,  dat  de  Nederlandsche  exemplaren 
klein  zijn,  waarop  noch  Snellen  noch  Ter  Haar  gereageerd 
hebben,  blijkt  volkomen  juist  te  zijn.  Op  deze  interessante 
kwestie  kom  ik  later  terug. 

Amsterdam.  B.  J,  LEMPKE. 


De  Brederie. 

In  aansluiting  bij  het  voorafgaande  artikel  en  op  aanspo¬ 
ring  des  heeren  Lempke  laat  ik  hier  eenige  nadere  opgaven 
over  de  ,, Brederie”  volgen,  die  ik  ontleen  aan  het  ex.  der 
,, Bouwstoffen”,  dat  vroeger  in  het  bezit  van  den  heer  A.  J. 
van  Eyndhoven  is  geweest  en  thans  aan  mij  toebehoort.  Deze 
heeft  zijn  boek  indertijd  voorzien  van  een  groote  hoeveelheid 
aanteekeningen  met  inkt  en  potlood,  die  ten  deele  thans  bijna 
niet  meer  te  ontcijferen  zijn,  maar  overigens  nog  wel  eenige 
waarde  hebben.  Zoo  vind  ik  daar  :  ,,Empe  =  de  buurschap 
Empe,  Gemeente  Brummen,  op  \x/i  Uur  van  de  kom  van 
genoemd  dorp,  op  1  Uur  van  Zutphen  en  x/i  Uur  van  Voorst 
gelegen,  door  deszelfs  zeer  verschillende  soorten  van  Gron¬ 
den,  boom-  en  andere  gewassen,  een  zeer  wél  gelegen  oord 
voor  den  Entomoloog  opleverende  ;  waaronder  hier  ook  ge¬ 
rekend  zijn  de  buurschappen  Tonden  en  Voorstonden,  en 
de,  in  de  eerste  derzelve,  gelegen  plantaadje  voor  de  zijde¬ 
teelt,  door  mij  aangelegd”. 

Zijn  landgoed  noemt  Van  Eyndhoven  ,,de  Brederite”.  Op 
de  Topografische  Kaart  stond  —  en  staat  nog  steeds  — 
,,Breede  Riet”,  Bij  een  bezoek  ter  plaatse  in  den  vorigen 
herfst  zag  ik  een  steen  boven  de  achterdeur  met  het  opschrift  : 
„Brederie  1840”,  en  de  boeren  spreken  ook  alleen  van  Bre- 


214 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


derie.  Het  huis  ligt  in  het  noordelijk  gedeelte  van  Empe  (niet 
te  verwarren  met  Noordempe,  dat  tot  Voorst  behoort),  dicht 
bij  de  grens  van  de  gemeente  Voorst,  die  daar  langs  de 
Breede  straat  loopt.  Het  bijbehoorend  terrein  bestaat  tegen¬ 
woordig  voornamelijk  uit  weiland  en  overigens  uit  bouwland  ; 
achteraan  ziet  men  verspreid  nog  enkele  boomen.  De  bos- 
sehen  zijn  verdwenen. 

Van  Eyndhoven  ving  „ Steropes  Aracynthus  F.”  (zie 
Bouwst.  I,  pag.  227,  no.  55a)  =  Heteropterus  morpheus  Pali, 
te  Empe  , .jaarlijks  zeer  enkel,  op  ééne  zonnige  plaats”  van 
zijn  landgoed  ;  deze  plaats  hoemt  hij  „de  achterstraat”,  maar 
noch  de  tegenwoordige  eigenaar  noch  een  vroegere  bewoner 
hadden  dien  naam  ooit  gehoord.  Verder  zie  ik  bij  deze  soort 
nog  aangeteekend  :  „in  1853  menigvuldig  den  13  en  14  July 
—  alleen  $  ”. 

Het  bleek  mij,  dat  de  herinnering  aan  den  heer  Van  Eynd¬ 
hoven  (f  Mei  1861  ),  zijn  zijderupsen  en  zijn  nachtelijke  vang- 
partijen  (waarbij  hij  in  het  wit  scheen  gekleed  te  gaan),  bij 
oudere  bewoners  dier  streek  nog  altijd  levendig  is,  hoewel 
ook  zij  reeds  het  meeste  daarvan  stellig  slechts  bij  overleve¬ 
ring  uit  den  mond  hunner  ouders  kunnen  hebben  vernomen. 

Twello.  H.  COLDEWEY. 


Over  het  voorkomen  van  Cicindela  maritima  Latr. 
in  Nederland,  buiten  het  Noordzee-strand. 

Naar  aanleiding  van  een  artikel  van  Walther  Horn, 
den  bekenden  Cicindela-specialist,  verschenen  in  de  Entom. 
Mitteil.,  Bd.  XV,  No,  1,  5.  Jan.  1926  :  , .lieber  die  Genese 
von  Cicindela  hybrida-  und  campestris-Formen,  etc.”,  werd 
door  mij  indertijd,  l.c.  Bd.  XVI,  No,  3,  5.  Mai  1927,  uiteen¬ 
gezet,  hoe  de  toestand  in  ons  land  is,  speciaal  wat  betreft 
Cicindela  maritima  Latr.  en  C.  hybrida  L.  Ik  kwam  daarbij 
tot  de  conclusie,  dat  beide  soorten  van  het  zuiden  uit,  mis¬ 
schien  ook  uit  het  noorden,  den  smallen  duinreep  langs  de 
Noordzee  bezet  hebben,  parallel  aan  elkander.  Daarbij  bleef 
C.  maritima  beperkt  tot  den  z.g.n.  zeereep,  terwijl  C.  hybrida 
de  rest  van  het  duingebied  voor  zich  veroverde.  Toenmaals 
waren  uit  het  binnenland  van  Nederland  slechts  enkele 
exemplaren  van  C.  maritima  bekend,  afgezien  van  verscheiden 
exemplaren  van  Zeeburg  bij  Amsterdam,  welke  laatste  on¬ 
twijfelbaar  met  zand  uit  de  duinstreek  ingevoerd  waren. 
Waarschijnlijk  is  op  dezelfde  wijze  de  vondst  van  dergelijke 
exemplaren  bij  Rotterdam  te  verklaren.  Een  exemplaar  van 
Monster  kan  aan  zee  gevonden  zijn. 

Het  opmerkelijke  was,  dat  aan  de  Zuiderzee,  aan  den  rand 
van  de  Veluwe,  hier  en  daar  recente  stuif  duinen  gevormd 
waren,  die  oogenschijnlijk  geheel  voldeden  aan  de  eischen, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


215 


welke  C.  maritima  aan  haar  vestigingsgebied  stelt,  maar  dat 
daar  nog  nooit  deze  soort,  of  mogelijk  mutant  van  hybrida, 
gevonden  was.  Nu  maakte  ik  er  ook  nog  attent  op,  dat  door 
de  afsluiting  van  de  Zuiderzee  de  saliniteit  van  die  zee  zou 
dalen,  zoodat,  wanneer  werkelijk  het  zoutgehalte  van  het  de 
duinen  begrenzende  strand  van  invloed  zou  zijn,  de  kans  op 
vestiging  van  C.  maritima  op  die  duinen  langs  de  Zuiderzee 
niet  groot  zou  zijn.  Mogelijke  invloed  hierop  geldt  eventueel 
ook  wel  voor  het  kalkgehalte  (schelpen)  der  zeeduinen. 
Horn  betwijfelt  overigens  l.c.  de  waarschijnlijkheid,  dat  de 
saliniteit  voor  C.  maritima  van  belang  zou  zijn.  Hij  steunt 
daarbij  vooral  op  het  feit,  dat,  uit  het  groote  Russische  gebied, 
de  meeste  vindplaatsen  in  het  binnenland  liggen.  Hier  zou 
echter  toch  saliniteit,  resp.  kalkgehalte,  van  den  bodem  van 
belang  kunnen  zijn,  wat  m.i.  niet  voldoende  onderzocht  is. 

Zoo  langzamerhand  zijn  meer  exemplaren  uit  het  binnen¬ 
land  voor  ons  land  bekend  geraakt,  van  verschillende  vind¬ 
plaatsen,  echter  steeds  in  enkele  exemplaren.  Van  de  con¬ 
servatoren  der  musea  en  van  de  Nederlandsche  coleoptero- 
logen  ontving  ik  de  volgende  opgaven,  waarvoor  ik  hun 
hartelijk  dank  zeg  : 

Ommen,  VI  1916,  Uyttenboogaart,  in  diens  collectie;  dit 
exemplaar  kan  echter  waarschijnlijk  beter  tot  de  reeds  ge¬ 
noemde  geïmporteerden  gerekend  worden.  Het  bleek  immers 
later,  dat  op  de  vindplaats  kort  te  voren  stuifduinen  met  uit 
de  zeeduinen  aangevoerde  helm  waren  vastgelegd.  Zie  nog 
Tijdschr.  v.  Ent.  LXX,  1927,  Verslag,  p.  XC. 

Collectie-Klynstra  ;  Arnhem,  VI  1910,  Klynstra. 

Collectie- Amsterdam  en  coll.-Bernet  Kempers  bevatten  geen 
ex.  uit  ons  binnenland. 

Collectie-Everts,  Leiden  :  van  de  var,  obscura  Schilsky  2 
exx.  Arnhem,  VI  1910,  Klynstra,  en  1  ex.  $  Zeist,  VIII, 
Jaspers. 

Collectie-V.  d.  Wiel;  Otterloo,  VIII  1919,  Mac  Gillavry  ; 
var,  obscura,  Soestduinen,  2  VII  1927,  Nonnekens  ;  en  een 
ex.  van  de  forma  typica,  Nunspeet,  16  VII  1928,  Mac  Gil¬ 
lavry. 

Dit  laatste  exemplaar,  waarvan  de  diagnose  nog  extra  door 
de  heeren  Klynstra  en  V,  d.  Wiel  is  gecontroleerd,  is  der¬ 
halve  al  dicht  bij  de  Zuiderzee  gevonden.  Mocht,  voor  het 
zoutgehalte  van  de  Zuiderzee  nog  verder  daalt,  in  de  naaste 
jaren  een  uitbreiding  van  C.  maritima  op  de  zeeduintjes  van 
Nunspeet  te  constateeren  zijn,  dan  zou  dit  misschien  op  de 
mogelijkheid  wijzen,  dat  maritima  geen  afzonderlijke  soort  is, 
maar,  geheel  zooals  Horn  zich  dat  voorstelt,  een  af  en  toe 
optredende  variatie  scih  mutatie  van  hybrida,  die,  wanneer 
zij  toevallig  wat  talrijker  optreedt  op  of  bij  een  voor  die 
variëteit  gunstig  terrein,  in  staat  is  zich  tot  een  zelfstandig 
ras  te  ontwikkelen. 


216 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


In  zijn  artikel  stelt  Horn  voor  te  probeeren  dit  experimen¬ 
teel  te  doen,  door  hybrida- larven  op  een  voor  maritima  ge¬ 
schikt  terrein  uit  te  poten,  welk  terrein  natuurlijk  van  te  voren 
zonder  maritima  geweest  zou  moeten  zijn.  Het  schijnt  haast, 
of  de  natuur  zijn  experiment  bij  Nunspeet  wil  uitvoeren.  Het 
zal  daarom,  nu  de  verzoeting  van  de  Zuiderzee  langzamer 
gaat  dan  verwacht  werd,  en  dus,  volgens  Hollandsche  op¬ 
vatting,  het  terrein  nog  gunstig  blijft  voor  maritima,  zaak 
zijn  geregeld  op  de  Zuiderzee-duinen  Cicindela  s  te  vangen, 
om  te  zien,  of  C,  maritima  er  zich  zal  gaan  vertoonen,  even¬ 
tueel  in  aantal.  Stel  dat  dit  inderdaad  geschiedt,  dan  zou, 
wanneer  ten  slotte  het  IJselmeer  zoet  wordt,  nog  nagegaan 
moeten  worden,  of  maritima  stand  houdt  dan  wel  verdwijnt. 
Een  aardig  probleem  voor  onze  opvolgers  om  Horn's  opvat¬ 
ting  te  toetsen  op  dit  zoo  speciale  terrein. 

Naschrift* 

Nadat  dit  artikel  reeds  was  geschreven,  berichtte  de  heer 
Klynstra  over  de  door  hem  bij  Arnhem  gevangen  exemplaren 
mij  nog  het  volgende  : 

,,C.  maritima  vond  ik  eenmaal  in  Juni  1910  in  de  zand- 
stuiving  tusschen  Zijpenberg  en  Signaal  Imbosch  (etiket  Arn¬ 
hem).  Vóór  1910  heb  ik  op  dit  terrein  veel  verzameld,  maar 
het  dier  nooit  gevonden.  Na  1910  er  vele  malen  naar 
gezocht,  maar  niet  meer  gezien.  Wel  vond  ik  op  dezelfde 
plaats  in  Juni  1913  Amara  convexiuscula  Marsh.  1  ex.  (ty¬ 
pisch  voor  ziltige  kleigronden  !  Mc  G.).  Het  stuifzand  is  met 
helm  beplant,  waarmede  waarschijnlijk  A,  convexiuscula  is 
aangevoerd.  Ik  geloof,  dat  dit  met  C.  maritima  in  dit  geval 
ook  zoo  is." 

Resumeerende  houden  wij  dus  alleen  de  vondsten  over  van 
Zeist,  Otterloo,  Soestduinen  en  Nunspeet,  waarvan  wij  slechts 
met  eenigen  goeden  wil  kunnen  aannemen,  dat  zij  auto- 
chthoon  zijn.  Men  kan  hoogstens  zeggen  :  ,,Voor  deze  exem¬ 
plaren  is  niet  aangetoond,  dat  zij  met  helm  zijn  aangevoerd, 
maar  uit  te  sluiten  is  het  niet." 

Voor  het  muteeren  van  hybrida  in  maritima,  in  den  tegen- 
woordigen  tijd,  kunnen,  dunkt  mij,  de  weinige  Nederlandsche 
vondsten  moeilijk  als  bewijs  worden  aangevoerd,  al  blijft  de 
mogelijkheid  open.  Desondanks  is  het  de  moeite  waard  na 
te  gaan,  of  er  uitbreiding  op  de  Zuiderzee-duinen  te  con- 
stateeren  zal  zijn.  Op  het  oogenblik  zou  ik  nog  steeds  meer 
voor  de  opvatting  gevoelen,  dat  in  ons  land  C.  maritima  Latr. 
reeds  een  aparte  soort  is,  en  dit  al  was  van  den  aanvang  van 
haar  vestiging  bij  ons,  zooals  dit  ook  in  mijn  opstel  in  de 
Entomologische  Mitteilungen  tot  uiting  komt.  De  mogelijk¬ 
heid.  dat  Horn’s  opvatting  elders,  met  name  voor  Rusland, 
de  juiste  is,  wil  ik  daarbij  niet  ontkennen. 


•ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


217 


Ook  dit  naschrift  was  al  verzonden»  toen  mij  het  nieuwste 
artikel  over  de  Cicindela  hybrida- groep  van  21  Nov.  1935 
in  handen  kwam.  K.  Mandl  publiceert  in  de  Arbeiten  über 
morphologische  und  taxonomische  Entomologie  aus  Berlin- 
Dahlem  (Band  2»  No.  4»  p.  283)»  die  eenigermate  als  voort¬ 
zetting  der  Entomologische  Mitteilungen  kunnen  gelden,  een 
■»»Revision  der  Cicindela  hybrida-G ruppe”,  tot  zijn  »»Vorar¬ 
beiten  für  eine  monographische  Neubearbeitung  der  paläark- 
tischen  Cicindelen”  behoorende. 

In  deze  Revision  komt  hij  tot  de  slotsom»  dat  de  18  hybrida - 
rassen»  zonder  uitzondering»  door  middel  van  het  penis- 
onderzoek,  tot  5  afzonderlijke  soorten  zijn  te  brengen,  die 
geen  overgangsvormen  vertoonen.  Een  dier  soorten  is  Cicin¬ 
dela  maritima  Latr.  Dit  onderzoek»  dat  zich  in  hoofdzaak  op 
het  rijke  materiaal  van  W.  Horn  baseert»  voert  dus  tot  dezelfde 
conclusie»  waartoe  ik  in  mijn  kritische  beschouwingen  kom, 
op  grondslag  van  het  Nederlandsche  C.  maritima- materiaal, 
nh  :  maritima  is  een  goed  van  hybrida  te  onderscheiden  soort  ; 
er  heeft  geen  ontwikkeling  meer  plaats  van  maritima  uit 
hybrida . 

Amsterdam,  Nov.  1935.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Heodes  (Chrysophanus)  dispar  Hw.  ras  batavus 

Obthr. 

Oberthür  heeft  den  naam  batavus  gepubliceerd  in  deel 
XXI  van  zijn  »»Etudes  de  Lépidoptérologie  comparée”,  p.  71, 
Sept.  1923»  en  den  vorm  afgebeeld  op  pk  DLXX,  fig.  4914 
en  4915.  Daar  het  wel  voor  haast  alle  Nederlandsche  lepi- 
dopterologen»  even  goed  als  voor  mijzelf»  een  onvervulbare 
wensch  zal  blijven  het  werk  van  den  Franschen  meester  onder 
oogen  te  krijgen»  geef  ik  hier  een  copie  van  zijn  tekst.  Doch 
eerst  iets  over  het  vlinderwerk  zelf, 

De  ».Lépidoptérologie  comparée”  bestaat  uit  23  deelen»  ge¬ 
publiceerd  tusschen  1904  en  1925.  Sommige  deelen  bestaan 
nog  weer  uit  2  of  meer  gedeelten  en  het  geheel  is  voorzien 
van  een  groot'  aantal  prachtig  gekleurde  platen  van  de  meester¬ 
hand  van  Culot»  den  auteur  van  dat  andere  juweel  der 
vlinderliteratuur,  de  »»Noctuelles  et  Géomètres  d’Europe”. 
Oberthür»  in  leven  eigenaar  van  de  grootste  Fransche 
drukkerij  (te  Rennes)»  liet  het  werk  op  eigen  kosten  ver¬ 
vaardigen,  Hij  heeft  er  nooit  één  enkel  deel  van  verkocht, 
doch  schonk  ze  aan  zijn  vrienden.  Na  zijn  dood  is  het  restant 
pas  aan  den  boekhandel  overgegaan.  Op  het  oogenblik  kost 
een  volledige  serie  ongeveer  15.000  Fransche  francs.  (Er 
bestaat  echter  ook  eèn  ongekleurde»  goedkoopere  editie). 

De  beschrijving  luidt  als  volgt  : 


218 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


,,Dans  Ie  Bulletin  de  la  Soc.  ent.  de  France  (1920,  p.  254 
et  255  et  1921,  p.  15  et  16)  j’ai  déjà  appelé  l'attention  des 
Entomologistes  sur  la  redécouverte  en  Hollande  du  Chr.  dis¬ 
par,  Haworth,  superbe  Lycaenide  éteint  en  Angleterre  depuis 
environ  trois  quarts  de  siècle  et  récemment  retrouvé  en  Frise, 
dans  les  Pays-Bas.  N'ayant  pas  vu  publier  jusqu'ici  la  figure 
colorée  de  ce  joyau  *  )  de  la  faune  lépidoptérologique  néer¬ 
landaise,  j’ai  pourvu  à  cette  lacune  en  priant  M.  Culot  de 
figurer  les  deux  sexes  du  Chr .  dispar  hollandais,  dans  ces 
volumes  XX — XXI  des  ..Etudes  de  Lépidoptérologie  com¬ 
parée."  Je  compléterai,  comme  suit,  les  renseignements  que 
j’ai  déjà  donnés  à  cet  égard.  D'après  des  documents  nouveaux 
que  j’ai  reçus,  grâce  à  l’obligeance  de  plusieurs  Entomolo¬ 
gistes  hollandais,  l’époque  d’apparition  du  papillon  a  lieu 
depuis  le  commencement  de  juin  à  la  fin  de  juillet.  Voici,  en 
effet,  les  dates  de  capture  ou  d’éclosion  écrites  sur  les  éti¬ 
quettes  fixées  à  l’épingle  des  16  exemplaires  hollandais  (7  $  $ 
et  9  9  9)  que  je  possède  :  6  et  27  juin  1917,  13  juin  1918, 
6  et  21  juillet  1917,  11  et  12  juillet  1916,  10  et  17  juillet  1918, 
12  juillet  1922  ;  plusieurs  spécimens  portent  pour  étiquette  de 
localité  :  Scherpenzeel,  Fr.  ;  les  autres  simplement  :  Friesland. 
J’ai  comparé  attentivement  les  16  exemplaires  hollandais  de 
Chrysophanus  dispar  aux  17  anglais  que  renferme  ma  col¬ 
lection.  Je  trouve  peu  de  chose  à  ajouter  à  la  description  de 
la  race  hollandaise,  telle  qu’elle  est  imprimée  aux  pages  15 
et  16  du  ,,Bull.  de  la  Soc,  ent,  de  France",  1921.  La  taille 
des  Chrysophanus  dispar  hollandais  est  la  même  que  celle 
de  la  majorité  des  Dispar  anglais  ;  toutefois,  je  possède  4 
spécimens  anglais  présentant  une  envergure  d’ailes  supérieure 
à  celle  d’aucun  des  échantillons  hollandais.  Cependant  il  est 
possible  que  les  collections  hollandaises  renferment  des  spéci¬ 
mens  de  Dispar  de  plus  grande  taille  que  ceux  dont  j’ai  été 
favorisé. 

En  dessus,  la  teinte  rouge,  chez  les  deux  sexes,  est  aussi 
vive  pour  les  deux  races  anglaise  et  néerlandaise  ;  je  ne  vois 
aucune  différence  appréciable.  Même  les  échantillons  hol¬ 
landais,  surtout  les  9  9,  seraient  plus  chaudement  colorés 
que  les  anglais.  Mais  il  faut  tenir  compte  de  l’âge  très  dif¬ 
férent  des  papillons  comparés.  En  dessous,  le  fond  des  ailes 
inférieures  est  de  la  même  teinte  grise,  si  doucement  bleuâtre, 
qu’on  ne  retrouve  point  chez  les  spécimens  de  Chrysophanus 
hippothoë  Linné-  Hübner-  Godart-  Boisduval  (rutilus  Werne- 
burg  )  1  )  des  autres  pays  :  France,  Allemagne,  Dalmatie, 

*)  Dans  le  , .Tijdschrift  voor  Entomologie”,  1922,  M.  le  Dr.  J.  Th. 
Oudemans  publie  sous  le  titre  :  Chr.  dispar. .....  des  observations  com¬ 
paratives  concernant  les  deux  races  :  anglaise,  éteinte  et  hollandaise, 
vivante,  de  Chrysophanus  dispar.  Quatre  planches  fotographiques  sont 
publiées  sous  les  nos.  3  et  4,  et  5  et  6,  seule,  la  couleur  manque. 

x)  Onze  H.  hippothoë  L.  heeft  O.  steeds  chr  y  seis  genoemd.  Ik  kan 
hier  nu  niet  verder  op  ingaan.  B.  J.  L. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


219 


Mandchourie»  Turkestan.  Le  fond  rouge-orange  des  ailes 
supérieures  est  identique  ;  la  bande  marginale  rouge  des  ailes 
inférieures  est  également  vivement  colorée»  mais  il  semblerait 
que  cette  bande  rouge  soit  un  peu  moins  large  chez  les  dispar 
néerlandais.  Les  points  noirs»  si  élégamment  cerclés  de  jaune 
pâle  aux  ailes  supérieures»  sont  comme  je  l'ai  déjà  dit  (p.  16, 
Le.  1921)  généralement  moins  gros,  notamment  aux  ailes 
supérieures,  chez  les  dispar  de  Hollande  que  chez  ceux  d’An¬ 
gleterre»  J’ai  cependant  reçu  de  M.  J.  H.  Jurriaanse,  de  Rot¬ 
terdam»  un  $  étiquetté  Friesland,  1 1-7-16,  E.  O.  R.  A.  P.1) 
qui  présente  une  ponctuation  noire  aussi  accentuée  que  chez 
les  spécimens  anglais. 

En  résumé»  les  Chrysophanus  hollandais  appartiennent  bien 
à  la  magnifique  race  Dispar .  Mais  il  conviendra  sans  doute 
de  les  distinguer  par  un  nom  qui  indiquera  leur  provenance  ; 
car  il  faut  bien»  pour  s’expliquer  à  l’égard  des  deux  races, 
la  race  anglaise  éteinte  et  la  race  hollandaise  survivante, 
disposer  d’un  terme  bref  et  précis  de  distinction  comparative. 
S’il  n’y  a  pas  d’autre  nom  appliqué  à  la  race  hollandaise, 
avant  l’impression  de  la  présente  notice,  je  proposerai  le  nom 
Dispar -b at avus  pour  la  race  des  Pays-Bas.  La  race  anglaise 
éteinte  sera  appelée  Dispar-Dispar .” 

Uit  deze  beschrijving  blijkt  duidelijk,  dat  de  naam  batavus 
voor  Oberthür  slechts  etiketwaarde  had,  geen  weten¬ 
schappelijke.  Over  de  al  of  niet  bestaande  verschillen  tusschen 
het  Engelsche  en  het  Nederlandsche  ras  is  reeds  heel  wat 
geschreven.  A  priori  is,  gezien  de  zeer  groote  verwantschap 
der  beide  vlinderfauna's,  geen  groot  verschil  te  verwachten. 
Toch  bestaan  er  tusschen  beide  dispar- vormen  wel  enkele 
secundaire  verschillen,  al  gaan  die  niet  altijd  op,  wat  ook 
uit  O. ’s  tekst  blijkt,  en  is  het  gebruik  van  den  naam  batavus 
Obthr.  ook  wetenschappelijk  wel  verantwoord.  Maar  dan  is 
in  geen  geval  de  ternaire  nomenclatuur  geschikt  om  de  ver¬ 
wantschap  uit  te  drukken  :  dispar  dispar  Hw.,  dispar  batavus 
Obthr.  en  dispar  rutilus  Werneburg  zijn  begrippen  van  zeer 
ongelijke  waarde.  Alleen  een  quaternaire  nomenclatuur  kan 
hier  de  verhoudingen  juist  uitdrukken.  Toegepast  op  de  W.- 
en  C.-Europeesche  rassen  krijgt  men  dan  : 

1.  H.  dispar  dispar  dispar  Hw.  Engeland. 

2.  H.  dispar  dispar  batavus  Obthr.  Nederland. 

3.  H.  dispar  dispar  . .  St. -Quentin  (uitgestorven). 

4.  H.  dispar  rutilus  rutilus  Werneburg.  C.-Eur. 

5.  H.  dispar  rutilus  burdigalensis  Lucas.  Bordeaux. 

Dit  moge  ingewikkeld  lijken,  doch  het  is  zeer  eenvoudig. 
We  lezen  hieruit  bijv.  onmiddellijk,  dat  de  vorm  van  Bordeaux 
behoort  tot  de  soort  dispar ,  tot  de  subsp.  (  ==  exerge  Verity, 


a)  Dit  abracadabra  is  gemakkelijk  te  begrijpen,  als  men  bedenkt,  dat 
de  heer  R.  A.  Polak  de  soort  ab  (niet  :  ex)  ovo  kweekte.  B.  J.  L. 


220 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


=  grex  Toxopeus)  rutilus  en  van  deze  subsp.  tot  het  ras 
burdigalensis .  Intusschen,  deze  nomenclatuur  geldt  officieel 
nog  niet,  al  ontkomen  we  er  op  den  duur  zeker  niet  aan. 

Ten  slotte  nog  een  andere  kwestie.  Verleden  jaar  hebben 
we  in  alle  stilte  het  20-jarig  jubileum  van  de  ontdekking  in 
Nederland  herdacht.  Maar  in  de  geheele  officieele  Neder- 
landsche  entomologische  literatuur  is  nog  geen  woord  te 
vinden  over  de  biologie  van  het  prachtige  dier.  Dit  klemt  te 
meer,  omdat  Frohawk  in  zijn  standaardwerk  ,,A  natural 
history  of  the  British  Butterflies”  slechts  eerste  toestanden 
van  ratz/us-materiaal  kon  afbeelden.  Goede  beschrijvingen  van 
de  rupsen  enz.  van  subsp,  dispar  bestaan  niet  !  Het  eenige, 
wat  wij  bezitten,  is  een  artikel  van  Polak  in  De  Levende 
Natuur,  vol.  36,  p.  303,  1932,  dat  vooral  van  belang  is  om 
de  prachtige  microfoto  van  het  ei  en  omdat  alleen  hier  te 
vinden  is,  hoe  de  ontdekking  eigenlijk  in  zijn  werk  is  gegaan. 
En  dan  heeft  B  o  1  d  t  een  artikel  gepubliceerd  in  de  Ent. 
Zeitschr.  Frankfurt,  vol.  43,  p.  106,  1929,  interessant,  omdat 
er  uit  blijkt,  dat  een  geboren  entomoloog  (en  dat  is  Boldt 
zeker)  een  soort  weet  te  vinden,  ook  als  men  weigert  hem 
de  vindplaats  te  wijzen,  maar  bovenal  interessant,  omdat  hier 
ten  minste  enkele  biologische  gegevens  te  vinden  zijn,  vooral 
over  de  gewoonten  van  de  rups.  Er  blijft  dus  nog  een  dank¬ 
bare  taak  door  ons  te  vervullen. 

Amsterdam,  1936.  B,  J.  LEMPKE. 


Boekbespreking. 

Insecten  in  huis,  door  Dr:  N.  L,  W  i  b  a  u  t- 
Isebree  Moens  en  M.  N.  Stork, 
biol.  docta.  (Sociale  handwijzers  op  juridisch 
en  medisch  gebied.  Serie  I,  No.  3).  Rotter¬ 
dam  -  Nijgh  &  Van  Ditmar  N.V.  1935.  f  1.50. 

Dit  populaire  boekje  behandelt  niet  alleen  de  insecten,  doch 
ook  de  andere  tracheate  Arthropoden  in  huis  en  hun  bestrij¬ 
ding.  Het  boekje  is  met  register  mee  183  pag.  dik. 

De  indeeling  is  zeer  overzichtelijk  :  eerst  een  algemeen 
hoofdstuk  (pag.  13 — 29)  ;  daarna  worden  in  ruim  120  pa¬ 
gina’s  de  soorten  behandeld,  die  regelmatig  in  huis  voorko¬ 
men,  De  dieren  worden  beschreven,  hun  levenswijze  wordt 
ons  medegedeeld,  benevens  de  specifieke  bestrijdingsmiddelen. 
Tot  slot  volgen  de  algemeene  bestrijdingsmiddelen.  Achter 
het  register  bevinden  zich  3  platen,  die  echter,  helaas,  alles 
behalve  fraai  of  duidelijk  zijn. 

Het  boekje  is  vlot  en  zeer  onderhoudend  geschreven,  hoe¬ 
wel  hier  en  daar  wel  iets  aan  den  stijl  ontbreekt  ;  op  pag.  14 
bijv.  lezen  wij  :  ,,Door  het  in  de  zon  leggen  van  huisraad  en 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


221 


kleeren  blijkt,  of  zich  daarin  nog  ongedierte  bevindt,  terwijl 
het  zonlicht  op  zich  zelf  hinderlijk  is  voor  alle  en  zelfs  doode¬ 
lijk  voor  sommige  insecten.”  Het  is  zeer  up  to  date,  zoodat  bijv. 
derrispoeder,  een  sterk  werkend  insecticide  tegen  honden¬ 
en  kattenvlooien,  uitvoerig  besproken  wordt.  Tevens  wordt 
er  bij  vermeld,  dat  het  niet  alle  soorten  insecten  doodt,  o.a. 
geen  vliegen,  wantsen  ( Cimex )  en  Pule x  irritans  L.  Jammer 
is,  dat  hierbij  het  Koloniaal  Instituut  te  Amsterdam  niet  ver¬ 
meld  is.  Hier  zijn  nl,  de  meeste  proeven  genomen  over  derris 
als  insecticide  voor  Nederland. 

Ofschoon  dit  boekje  over  het  geheel  zeer  geslaagd  mag 
heeten,  zijn  er  toch  enkele  foutjes  en  onnauwkeurigheden  in¬ 
geslopen  ;  b.v,  op  pag.  14  staat  :  ,, Centrale  verwarming  be¬ 
vordert  de  ontwikkeling  van  alle  ongedierte  in  huis”  en  op 
pag.  86  (waar  sprake  is  van  Lepisma  sacchavina  L.)  :  „ Vocht 
schijnt  hun  ontwikkeling  meer  in  de  hand  te  werken  dan 
warmte.”  Dit  is  niet  geheel  met  elkaar  in  overeenstemming. 

Verder  wordt  steeds  gesproken  van  :  spekkever,  museum- 
kever,  koperkever,  klopkever,  doch  de  gebruikelijke  Neder- 
landsche  namen  zijn  m.i.  :  spektor,  museumtor,  kopertor  en 
doodskloppertje. 

Ook  zijn  een  aantal  apodictische  uitspraken  in  hun  alge¬ 
meenheid  niet  juist,  bijv.  op  pag.  25  en  26,  waar  sprake  is 
van  holometabole  insecten  :  ,,De  volgroeide  larve  spint  al  of 
niet  een  cocon  en  verandert  in  een  pop,  die  geen  voedsel 
opneemt  en  niet  van  plaats  verandert.  Tijdens  het  popstadium 
heeft  een  volkomen  omvorming  van  alle  weefsels  plaats  en 
ontstaat  het  totaal  anders  uitziende  volwassen  dier,  dat  na 
eenigen  tijd  uit  de  pop  te  voorschijn  komt”.  Een  volkomen 
vernieuwing  van  alle  weefsels  heeft  niet  plaats  tijdens  den 
poptoestand  ;  enkele  larvale  weefsels  blijven  behouden  in  de 
imago.  (Zie  Blau  stein:  Zeitschrift  f.  Morphol.  und 
Oekologie  der  Tiere,  Band  30,  Heft  3,  pag.  333  en  volg., 
1935).  Ook  komen  plaatsveranderingen  van  de  pop  voor, 
bijv.  bij  Cossus ,  die  uit  het  hout  kruipt.  Zelfs  bestaan  er  vrij 
bewegende  poppen,  b.v,  de  zwemmende  poppen  der  Cu/i- 
cidae  en  Tendipedidae .  Bovendien  is  , .omvorming”  geen  Ne- 
derlandsch  woord.  Zeker  had  vermeld  mogen  worden,  dat 
Cimex  door  vleermuizen  kan  worden  verspreid.  Bovendien 
mis  ik  de  opmerking,  dat,  als  in  een  bed  wantsen  voorkomen, 
deze  bijna  steeds  het  eerst  aan  het  hoofdeneind  zijn  te  vinden. 

Beschreven  wordt  Blaps  mortisaga  L.,  die  in  Nederland 
uiterst  zeldzaam  is  (alleen  import-dieren ) .  Er  zal  wel  bedoeld 
zijn  Blaps  lethifera  Marsh,  of  Blaps  mucronata  L. 

Bij  de  algemeene  bestrijdingsmiddelen  komen  enkele  zeer 
gevaarlijke  voor,  b.v.  Chloorgas,  zonder  dat  daarbij  vermeld 
is,  zooals  bij  blauwzuurgas,  ,,dat  gebruikers  van  dit  boekje 
dit  zelf  wel  nooit  zullen  toepassen.”  Ook  is  bij  het  huismid¬ 
deltje  tegen  vliegen  :  formaline  in  water  met  melk,  suiker  en 


222 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


brood,  niet  op  het  gevaar  gewezen  voor  honden,  katten  en 
kleine  kinderen,  als  die  er  van  zouden  eten.  Bovendien  is 
het  niet  prettig  om  in  formalinedamp  te  moeten  zitten  ! 

Tot  slot  nog  twee  handelsopmerkingen  : 

1°.  Formaline  40  %  komt  in  den  detailhandel  practisch  niet 
voor,  aangezien  de  Pharmacopée  Ed.  V,  33  %  voorschrijft. 

2°.  In  de  Pharmacopée  vinden  we  het  woord  ,, Lysol”  onder 
het  hoofd  Kresolzeepoplossing  als  een  bij  het  ,, Bureau  voor 
den  Industrieelen  Eigendom”  ingeschreven  merk.  Uit  de  des¬ 
betreffende  alinea’s  van  ..Insecten  in  huis”  blijkt  dit  niet 
duidelijk. 

Summa  summarum  echter  een  zeer  geslaagd  werkje,  dat  in 
een  leemte  voorziet  en  zeker  zijn  weg  wel  zal  vinden. 

'V 

Amsterdam.  G.  KRUSEMAN  Jr. 


Boekaankondiging. 

I. 

Prof.  Dr.  Martin  Hering:  Die  Blatt- 
Minen  Mittel-  und  Nord-Europas  einschliess¬ 
lich  Englands.  Bestimmungs-Tabellen  der 
von  Insekten-Larven  aller  Ordnungen  er¬ 
zeugten  Minen  in  den  wildwachsenden  und 
in  den  im  Haushalt  des  Menschen  kultivier¬ 
ten  Pflanzen,  Gustav  Feiler,  Neubranden¬ 
burg,  und  W.  Junk,  ’s-Gravenhage,  1935. 
(Ongeveer  6  afleveringen  à  12  RM.). 

In  aansluiting  op  zijn  aardig  boek  :  ,,Die  Oekologie  der 
blattminierenden  Insektenlarven”  (Berlin,  1926)  doet  de 
schrijver  thans  dit  werk  het  licht  zien,  dat  een  ware  schat¬ 
kamer  is  van  tallooze  biologische  waarnemingen  en  gegevens 
over  de  mineer  ende  representanten  der  vier  insectenorden  : 
Dipteren,  Coleopteren,  Lepidopteren  en  Hymenopteren. 

Voor  iedere  plant,  alphabetisch  geordend,  geeft  de  schrij¬ 
ver  determinatietabellen  der  mijnen.  Wij  kunnen  thans  alle 
mijnen  van  Noord-  en  Midden-Europa  op  naam  brengen, 
in  de  meeste  gevallen  zelfs  bij  herbariummateriaal,  ook  wan¬ 
neer  de  bewoners  de  mijn  al  lang  verlaten  hebben  !  Het  boek 
is  in  klein-kwart  (hand-) formaat  en  in  octavo  (zak-) formaat 
te  krijgen.  Het  manuscript  is  geheel  klaar  en  het  werk  zal 
in  twee  jaar  voltooid  zijn. 

De  schrijver  beschouwt  dit  boek  van  700 — 800  pagina’s, 
met  500  textfiguren  en  7  platen,  als  een  voorloopige  en  on¬ 
volledige  poging  om  determinatietabellen  van  Midden-  en 
Noordeuropeesche  mijnen  te  geven.  Het  was  hem  niet  mo¬ 
gelijk  om  de  mineerende  soorten  van  Oost-  en  Zuid-Europa 
in  zijn  boek  op  te  nemen,  om  de  eenvoudige  reden,  dat  de 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


223 

mineerders  in  deze  deelen  van  ons  vasteland  nog  zeer  on¬ 
voldoende  of  in  het  geheel  niet  bekend  zijn.  Hij  zet  zijn  werk 
echter  voort  en,  de  hulp  van  alle  entomologen  inroepend, 
hoopt  hij  in  de  volgende  uitgave  ook  de  Mediterrane  soorten 
te  behandelen, 

De  schrijver  heeft  meer  dan  15  jaar  aan  hyponomologie 
besteed  en  in  dezen  tijd  meer  dan  5000  insectensoorten 
uit  de  mijnen  gekweekt,  ten  einde  zekerheid  te  verkrijgen 
over  de  bewoners  van  verschillende  hyponomieën.  Vele  van 
hen  waren  geheel  onbekend,  andere  met  verkeerde  mijnen 
in  verband  gebracht. 

Thans  ziet  de  eerste  aflevering  het  licht.  Na  een  korte 
inleiding  en  algemeene  opmerkingen  over  de  mineerders 
volgen  zeer  practische  tabellen  voor  het  determineeren  der 
moeilijk  te  onderscheiden  imagines  van  eenige  vlindersoorten, 
nl.  de  Cnephasia- soorten  der  wahlbomiana- groep  en  de  Litho - 
colletis- soorten,  die  in  Rosaceeën  mineeren.  Hierop  volgen 
determinatietabellen,  alphabetisch  geordend  naar  de  planten- 
genera  ;  op  87  bladzijden  worden  de  planten  van  Abies  tot 
Bromus  behandeld  ;  in  de  tabellen  worden  tevens  in  kleine 
letter,  in  het  kort,  allerlei  bijzonderheden  over  iedere  minee- 
rende  soort  en  over  iedere  mijn  medegedeeld,  zooals  biolo¬ 
gische  bijzonderheden,  tijden  van  voorkomen,  kleur  der  larven 
e.a.  Zeer  talrijke,  fraaie  figuren  van  de  hand  des  schrijvers 
dragen  er  bijzonder  toe  bij,  om  de  determinatie  te  vergemak¬ 
kelijken.  Deze  textfiguren  zijn  zoo  gerangschikt,  dat  ze  tijdens 
het  determineeren  snel  geraadpleegd  kunnen  worden.  Van 
groot  belang  is  het,  dat  alle  planten  en  insecten  nauw¬ 
keurig  op  naam  zijn  gebracht  door  verschillende  specialisten. 

Voor  de  toegepaste  entomologie  zal  dit  werk  ongetwijfeld 
van  veel  nut  zijn  ;  voor  degenen,  die  mineerende  vliegen, 
kevers,  vlinders  en  wespen  verzamelen,  is  het  zelfs 
onmisbaar.  Wij  kunnen  ons  nauwelijks  indenken,  hoe  groot 
de  inspanning,  de  ijver  en  de  nauwgezetheid  moeten  zijn,  die 
een  dergelijk  wérk  vermogen  tot  stand  te  brengen.  Het  is 
geheel  nieuw  in  de  entomologische  literatuur:  een  samen¬ 
vattende  fauna  van  de  mijnen  is  eerder  nog  nooit  geschreven. 

Dank  en  hulde  zijn  wij  allen  den  schrijver  schuldig,  die 
zich  geen  moeite  heeft  bespaard  om  de  kostbare  ervaringen 
van  jarenlangen  entomologischen  arbeid  aan  ons  mede  te 
deelen. 


Amsterdam,  26-1-1936. 


A,  DÏAKONOFF. 


224 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


IL 

F.  N.  Pierce,  F.R.E.S.,  and  Rev.  }.  W. 
Metcalfe,  M.A.,  F.R.E.S.  :  The  Genita¬ 
lia  of  the  Tineid  Families  of  the  Lepidoptera 
of  the  British  Islands .  Warmington,  1935 
(uitgegeven  door  de  schrijvers). 

De  onvermoeibare  schrijvers  hebben  thans  het  vierde  deel 
van  hun  grandiooze  werk  volbracht.  De  $  en  $  genitalia 
van  alle*)  Tineiden  van  de  Britsche  Eilanden  worden 
door  hen  in  het  kort  beschreven  en  afgebeeld  in  een  atlas. 

Van  de  hand  van  den  eersten  schrijver  zijn  reeds  twee 
dergelijke  atlassen,  verschenen,  nl,  van  de  genitalia  der  Noctui- 
den  en  der  Geometriden,  Vervolgens  heeft  hij  met  mede¬ 
werking  van  Rev.  J.  W.  Metcalfe  in  1922  het  deel  over  het 
genitaalapparaat  van  de  Tortriciden  het  licht  doen  zien.  Zoo- 
dat  het  laatste,  hier  besproken  boek,  dat  verreweg  het  om- 
vangrijkste  is,  reeds  een  vierde  deel  van  het  groote  werk  vormt. 

Dit  prachtige  boek  is  gereed  gekomen  na  een  16-jarige 
studie.  Met  een  bewonderenswaardigen  ijver  heeft  Pierce  van 
alle  Britsche  soorten  verscheiden  $  en  $  exemplaren  onder¬ 
zocht,  microscopische  praeparaten  van  de  genitalia  vervaar¬ 
digd  en  ze  zelf  afgebeeld  (in  het  vorige  deel  waren  de  af¬ 
beeldingen  door  den  tweeden  schrijver  uitgevoerd).  Volgens 
de  bewering  van  Pierce  zelf  hebben  de  figuren  daardoor  aan 
artisticiteit  ingeboet.  Niettemin  laten  ze  aan  duidelijkheid  niets 
te  wenschen  over.  Alleen  is  het  jammer,  dat  de  auteur,  aan 
de  $  $  een  bijzondere  aandacht  wijdend,  de  genitalia  van 
de  $  $  soms  iets  te  schetsmatig  afbeeldt.  In  de  groep  der 
Tineiden  bieden  de  $  genitalia  juist  bijzonder  treffende 
specifieke  verschillen.  Voor  het  herkennen  van  de 
soort  —  wat  het  voornaamste  doel  van  het  boek  is  —  vol¬ 
doen  de  teekeningen  van  Pierce  uitstekend  ;  slechts  uit  ana¬ 
tomisch  oogpunt  zouden  wij  wat  meer  uitgebreide  teekeningen 
kunnen  verlangen. 

Dit  unieke  werk  stelt  ons  in  staat  meer  dan  650  soorten 
der  Tineiden  met  zekerheid  te  determineeren  ;  dit  kan  zelfs 
alleen  naar  afbeeldingen.  Nu  wij  weten,  van  welk  een  syste¬ 
matisch  belang  de  bouw  van  het  hypopygium  in  deze  groep 
is,  kunnen  wij  het  groote  werk,  dat  de  grondslag  voor  dit 
boek  is  geweest,  niet  genoeg  roemen.  Daar  ook  de  schrijvers 
talrijke  typen  onderzocht  hebben,  ook  die  zich  in  de  musea 
op  het  continent  van  Europa  bevinden,  en  op  deze  wijze  de 
identiteit  van  bijna  alle  soorten  nogmaals  en  met  zekerheid 
hebben  getoetst,  heeft  dit  standaardwerk  een  bijzondere 
wetenschappelijke  waarde. 

De  beschrijvingen  zijn  kort  gehouden,  om  de  drukkosten 


*)  Alle,  behalve  de  familie  der  Nepticuliden,  die  in  1930  grondig  door 
Wilhelm  Petersen  bewerkt  zijn. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  • 


225 


niet  te  hoog  te  maken.  Hierdoor  springen  de  feiten,  waar 
het  op  aan  komt,  te  meer  in  het  oog.  De  schrijvers  maken 
hierbij  alweder  vruchtbaar  gebruik  van  de  morphologische 
termen,  die  ze  in  het  eerste  deel  ( Noctuidae )  hebben  uitge- 
werkt.  Zoo  is  voor  de  Lepidoptera  een  nomenclatuur  van  de 
hypopygiumdeelen  tot  stand  gekomen,  die  zeker  verdient  al¬ 
gemeen  gebruikt  te  worden.  Er  bestaat  immers  geen  eenstem¬ 
migheid  op  dit  gebied  ;  nieuwe  auteurs  gebruiken  steeds 
andere  namen,  wat  weinig  tot  de  duidelijkheid  bij draagt. 

De  systematische  indeeling  is  geschied  naar  een  zeer  goede 
en  moderne  bron,  nl.  het  werk  van  Edw,  M  e  y  r  i  c  k  :  A 
Revised  Handbook  of  British  Lepidoptera,  1927,  waar  noodig, 
gewijzigd  naar  F.  Bainbrigge  Fletcher:  A  List  of 
Generic  Names  used  for  Micro-Lepidoptera,  zoodat  wij  ook 
op  dit  moeilijk  punt  een  up  to  date  bijgewerkt  en  zeer  be¬ 
trouwbaar  handboek  hebben  gekregen. 

Tijdens  het  genitaalonderzoek  kwamen  eenige  nieuwe  soor¬ 
ten  voor  den  dag,  nl.  :  Tinea  personella ,  7\  metonella,  T.  la~ 
nella  en  Phthorimea  seminella  ;  de  twijfelachtige  soort  T.  ruri - 
colella  Stt.  is  tot  een  goede  soort  verheven,  terwijl  een  drietal 
continentale  soorten  aan  de  Britsche  fauna  zijn  toegevoegd  *). 

De  schrijvers  kwamen  eenige  malen  in  de  moeilijkheid,  dat 
soorten,  die  naar  andere  kenmerken  duidelijk  verschillen,  in 
den  bouw  der  genitalia  zeer  sterk  overeenkwamen.  Steeds 
zijn  afzonderlijke  soorten  gehandhaafd,  wanneer  groote  ver¬ 
schillen  in  biologie  hiertoe  aanleiding  gaven. 

Van  het  lastige  geslacht  Ornix  zijn  de  genitalia  afgebeeld, 
zooals  te  zien  aan  intacte  objecten  bij  gebruik  van  een 
binoculaire  praepareermicroscoop  (  met  een  vergrooting  on¬ 
geveer.  30  X).  Dit  vergemakkelijkt  aanmerkelijk  de  determi¬ 
natie,  aangezien  hier  geen  microscopische  praeparaten  van  het 
hypopygium  gemaakt  hoeven  te  worden. 

Dit  alles  was  den  auteurs  nog  niet  genoeg  :  op  de  laatste 
plaat  ziet  men  de  afbeeldingen  van  de  $  genitalia  der  Brit¬ 
sche  vertegenwoordigers  van  de  Aegeriidae  (Sesiidae).  Dit 
op  grond  van  de  tegenwoordige  meening,  dat  deze  groep  zeer 
nauw  verwant  is  aan  de  Tineoiden  onder  de  Lepidoptera 
Stemmatoncopoda, 

Voor  ernstige  studie  der  Microlepidoptera  is  dit  laatste 
boek  van  Pierce  en  Metcalfe,  evenals  het  voorlaatste,  on¬ 
misbaar. 

Reeds  is  bij  dezelfde  schrijvers  een  volgend  deel  in  be¬ 
werking,  handelende  over  de  genitalia  der  Britsche  Pyraliden. 

Amsterdam,  28-1-1936.  A.  DIAKONOFF. 


*)  Zoowel  Tinea  personella  Pierce  als  T.  ruricolella  Stt.  zijn  voor  ons 
land  vermeld.  T.  v.  E.,  78,  p.  LXIV. 


226 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Aanbieding  van  boeken. 

Uit  de  nalatenschap  van  wijlen  ons  medelid  Bouwman 
worden  de  volgende  boeken  te  koop  aangeboden  : 


1.  A  d  1  e  r  z.  Pompilidae  och  Sphegidae,  4  dln. 

ingen . . . ....  fl.  3. — 

2.  B  e  t  r  e  m.  Monografie  der  Indo-Austr.  Scolii- 

den,  ingen . . . . .  ,,  4. — 

3.  Fabre.  Souvenirs  Entomologiques,  T.  I — IV, 

IX,  X.  ingen . . . . .  ,,  6. — 

4.  F  a  i  r  m  a  i  r  e.  Hémiptères  de  France,  ingen.  ...  ,,  1.80 

5.  Frey-Gessner.  Fauna  Ins,  Helv.  Apidae 

I.  II,  ingen . . .  ,,  12. — 

6.  Kirchner.  Blumen  und  Insekten,  geb.  ......  ,,  1.50 

7.  K  u  h  n  t.  Ill,  Bestimmungstab.  d.  Käfer 

Deutschi,  geb . . .  ,,  8.- — 

8.  Saunders.  Hymenoptera  aculeata,  geb.  ...  ,,25. — 

9.  Schmiedeknecht.  Apidae  europaeae, 

3  dln.  geb . . . . .  ,,  15. — 

10.  Fe  r  ton.  La  vie  des  Abeilles  et  des  Guêpes  ,,  1.50 
Zich  te  wenden  tot  den  Bibliothecaris  :  Dr.  D.  L.  Uytten- 
boogaart,  8  Adr.  Pauwlaan,  post  Haarlem. 


Bericht. 

Dr.  H,  C,  Blöte  is  voornemens  op  Donderdag  16  April 
a.s.  des  namiddags  8  uur  in  een  der  zalen  van  Hotel  ,, Ter¬ 
minus”,  Stationsplein,  Den  Haag,  voor  de  Afdeeling  ,,Zuid- 
Flolland”  der  N.E.V.  een  uiteenzetting  te  geven  over  Bio- 
geographie,  in  aansluiting  op  zijn  proefschrift  „Remarks  on 
Biogeography”. 

Wij  noodigen  U  gaarne  tot  deze  bijeenkomst  uit. 

Namens  de  Afd.  Zuid-Holland  der  N.E.V.  : 
H.  C.  L.  VAN  ELDIK, 

Secr.-Penn. 


Kennisgeving. 

De  Entomologische  Afdeeling  van  het  Zoö¬ 
logisch  Museum  te  Amsterdam  is  thans  geheel 
overgebracht  naar  lokalen  in  het  Koloniaal  Instituut  (hoofd¬ 
ingang  Mauritskade) .  Daar  zijn  nu  ook  de  werkkamers  van 
den  staf  dier  afdeeling.  Mijn  postadres  blijft  echter  onge¬ 
wijzigd  :  p/a  Zoölogisch  Museum,  Plantage  Middenlaan  53, 
Amsterdam-C. 


J.  B.  CORPORAAL 


o 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  209.  Deel  IX.  1  Mei  1936. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY,  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  Bestuur  :  Mededeeling  aan  inzenders  in  de 
Entomologische  Berichten.  —  Bibliothecaris  :  De  photogra- 
fie  in  dienst  der  entomologie.  —  Dr,  A,  Reclaire  en  P,  van 
der  Wiel  :  Bijdrage  tot  de  kennis  der  Nederlandsche  kevers. 
II.  (14e  vervolg  op  het  aanhangsel  in  „Coleoptera  Neer¬ 
landica  III” ).  —  L,  H,  Schölten:  Merkwaardige  overeen¬ 
stemming.  —  A,  Diakonoff:  De  fauna  van  Lipara-gallen. 
—  W,  ).  Kossen  :  Laboulbeniaceae.  —  Adreswijzigingen. 


Mededeeling  aan  inzenders  in  de  Entomologische 

Berichten. 

Op  de  jongste  Bestuursvergadering  is,  in  overleg  met  den 
Redacteur  voor  de  Entomologische  Berichten,  besloten,  dat 
voortaan  aan  de  inzenders,  alleen  op  verzoek,  50  s  e- 
paraat-afdrukken  zullen  worden  verstrekt  voor  d  e 
helft  van  den  kostprijs.  Verlangt  men  meer  exem¬ 
plaren,  zoo  blijft  voor  deze  de  volle  kostprijs  ver¬ 
schuldigd. 

De  kosten  voor  c  1  i  c  h  é  ’s  zullen  voortaan  als  volgt 
worden  berekend  :  voor  lijncliché’s  de  helft  van  den 
k  o  s  t  p  r  ij  s,  voor  andere  cliché's  de  volle  k  o  s  t  p  r.  ij  s. 

Deze  regeling  wordt  geacht  te  zijn  ingegaan  met  den 
loopenden  jaargang  (no.  207  van  1  Januari  1936)  ;  zij  zal 
ook  gelden  voor  separaat-afdrukken  uit  de  Verslagen 
der  Vergaderingen. 

Namens  het  Bestuur  der  N.  E.  V., 
de  Secretaris, 

J.  B.  CORPORAAL. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4J/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9  x/i — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


MAY  1  i  «#. 


228 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


De  photografie  in  dienst  der  entomologie. 

De  aandacht  onzer  lezers  wordt  gevestigd  op  een  nieuw 
tijdschrift,  getiteld  :  ,, Photographie  und  Forschung”,  hetwelk 
wordt  uitgegeven  door  de  Zeiss  Ikon  A.  G.,  te  Dresden. 
In  dit  tijdschrift  worden  de  resultaten  behandeld,  welke  op 
wetenschappelijk  gebied  te  bereiken  zijn  met  de  toestellen, 
die  door  genoemde  fabriek  worden  vervaardigd.  De  afleve¬ 
ringen  1 — 4  zijn  verschenen  en  bevatten  zeer  belangwek¬ 
kende  verhandelingen,  fraai  geïllustreerd,  over  hetgeen  met 
de  nieuwe  Contax-camera’s  kan  bereikt  worden  zoowel  op 
het  gebied  der  opnamen  in  de  vrije  natuur  als  in  het  labora¬ 
torium,  op  medisch  en  op  forensisch  gebied.  Voor  entomo¬ 
logen  is  interessant,  dat  met  de  Contax-camera  op  zeer  een¬ 
voudige  wijze  micro-photo’s  kunnen  worden  gemaakt  zoowel 
van  doorzichtige  als  van  ondoorzichtige  objecten. 

Het  tijdschrift  is  op  aanvrage  kosteloos  verkrijgbaar. 
Ook  in  onze  bibliotheek  is  een  exemplaar  ervan  aanwezig. 

DE  BIBLIOTHECARIS. 


Bijdrage  tot  de  kennis  der  Nederlandsche  kevers.  II. 

(14e  vervolg  op  het  aanhangsel  in  „Coleoptera  Neerlandica  111”) 

Om  plaats  te  besparen  zijn  de  namen  van  de  vinders  af¬ 
gekort  en  wel  als  volgt  : 

Cr.  —  Rector  J.  Cremers. 

D.  =  P.  H.  V.  Doesburg. 

K.  =  Dr,  G.  Kruseman. 

MG.  =  Dr.  D.  Mac  Gillavry. 

R.  :  Dr.  A.  Reclaire. 

Sch.  =  Pater  A.  M.  Schölte  S.  J. 

Uyt.  —  Dr.  D.  L.  Uyttenboogaart. 

VL.  =  F.  T.  Valck  Lucassen. 

Wi.  ;=  P.  V.  d.  Wiel. 

Voor  verdere  afkortingen  zie  men  E.  B.  IX,  no.  195,  p.  1 1 


Cicindela  campestris  L.  a.  manca  D.  Torre  (C.N.  1  ;  N.N. 
1  ;  W.  43  g.  A).  Vaals  27/29.5.27,  $  (MG.).1) 


*)  Bij  het  ordenen  van  de  Ned.  Col.  collectie  van  Dr.  D.  Mac  Gillavry 
werden,  mede  door  Dr.  G.  Kruseman,  verscheiden  voor  ons  land 
nieuwe  vormen  gevonden,  die  met  vele  mij  ontbrekende  soorten  voor 
mijn  collectie  werden  afgestaan,  waarvoor  ik  ook  hier  hartelijk  dank 
betuig.  P.  v.  d.  W. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


229 


C.  c.  a,  subapicalis  Beuth.  (C.N.  1  ;  N.N.  1  ;  W.  43  q.  A). 
Heerde  14.5.1916,  ?  (D.  ). 

C.  silvatica  L.  a.  virescens  Beuth.  (C.N.  3  ;  N.N.  5  ;  W. 
6  b.  A).2)  Holten  12,8.1916,  9  (MG.)  ;  Oisterwijk,  $ 

(coll.-Seipgens). 

C.  s.  a.  subinterrupta  Beuth,  (C.N.  3  ;  N.N,  5  ;  W.  5  g.  A). 
Lunteren  7.1917  (MG.)  ;  Arnhem  (Van  Tricht)  ;  Denekamp 
(  Koperberg  ) . 

Carabus  nitens  L.  a.  subnitens  Reitt.  (C.N,  6;  N.N.  18; 
W.  926  g.  A).  Oisterwijk  19.6,1924,  1  $  (MG.). 

C.  granulatus  L,  a.  niger  Letzn,  (C.N.  7;  N.N.  21  ;  W. 
946  a.  A).  Odoorn  5.1913,  $  (det.  MG.). 

Cliuina  fossor  L.  v.  minor  Westh.  (C.N.  16;  N.N.  65; 
W.  niet  vermeld).  Laren  ( N.-H. )  6.1915  en  Nunspeet 
6.1915  (MG.). 

Harpalus  aeneus  F.  v,  interstitialis  Gredl.  (C.N.  33  ;  N.N. 
259  ;  W.  3973  h.  A).  Denekamp  5.1918  (MG.,  det.  et  capt.) . 

Badister  dilatatus  Chaud.  (C.N.  38;  N.N.  307  bis;  W. 
3690  A  ) .  Deze  tot  voor  kort  als  var.  van  B.  peltatus  beschouw¬ 
de  vorm  is  gebleken  een  goede  soort  te  zijn  3  ) ,  die  zich  als 
volgt  van  laatstgenoemde  onderscheidt  ; 

B,  peltatus  Pnz.  :  gemiddeld  kleiner,  donkerbruin,  kop 
smaller,  oogen  kleiner  en  meer  gewelfd.  Hals- 
schild  sterk  verbreed,  met  fijne,  regelmatige 
middengroef. 

Tot  heden  zagen  wij  slechts  de  volgende  exx.  uit  ons  land  : 
$  Druten  2.1919  (coll.-Van  der  Hoop)  ;  $  Steyl  12.1915 
(coll. -Kerkhoven)  ;  $  Druten  3  (Schuyt,  in  coll. -Everts)  ; 
Tiel  4.1905  (Uyt.,  in  coll.-Everts )  ;  9,  Exaeten  4.1888 

(Wasmann,  in  coll.-Everts). 

B.  dilatatus  Chaud.  ;  gemiddeld  grooter,  diep  zwart,  kop 
breeder,  oogen  grooter  en  minder  gewelfd. 
Halsschild  minder  sterk  verbreed  (dus  langer),  met  ster¬ 
kere,  vooral  in  het  midden  diepere,  midden¬ 
groef. 

In  ons  land  verspreid  en  op  sommige  plaatsen  in  aantal 
verzameld. 

Hydroporus  umbrosus  Gyll.  a.  luteipennis  Gerh.  (C.N.  55  ; 
N.N.  401  ;  W.  7178  a,  A).  Maarsbergen  21.5,1905  (MG.)  ; 
Ommen  21/24.6.1918  en  Oisterwijk  19/23.6.1924  (Wi.). 

Rhantus  latitans  Sharp  (C.N.  61  ;  N.N.  453  bis;  W. 
7576  A).  Werd  vroeger  als  var.  van  exoletus  Forst,  be¬ 
schouwd,  doch  is  een  goede  soort.  Bij  den  nom.vorm  van 
exoletus  is  de  achterrand  van  het  halsschild  geheel  geel  of 

2)  Als  ab.  van  de  var.  fasciatopunctata  Germ,  vermeld  ;  onze  exx. 
behooren  echter  ongetwijfeld  tot  den  nominaatvorm. 

3)  Zie  Ad.  Horion:  Nachtrag  z.  Fauna  Germanica.  Die  Käfer 
des  Deutschen  Reiches,  von  Edmund  Reifte  r.  Krefeld  1935, 
p.  55. 


230 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


slechts  in  het  midden  met  een  flauw  aangeduiden,  donkerder 
zoom  ;  bij  a,  insolatus  Aubé  met  zwarten  zoom  in  het  midden 
van  de  basis. 

Bij  latitans  is  de  zwarte  zoom  in  het  midden  van  de  basis 
steeds  aanwezig. 

Behalve  de  verschillend  gevormde  klauwen  der  voorpooten 
van  de  $  $  blijken  de  parameren  geheel  anders  gevormd  te 
zijn  :  bij  ex oletus  Forst,  slank,  vrijwel  recht,  aan  het  uiteinde 
flauw  gebogen,  aan  de  voorzijde  regelmatig  vrij  lang  be¬ 
haard  ;  bij  latitans  Sharp  forscher,  in  het  midden  sterk  ge¬ 
bogen,  in  het  midden  en  aan  het  uiteinde  van  den  voorkant 
dichter  en  zeer  lang  behaard. 

De  9  9  zijn  moeilijk  van  ex  oletus  a.  insolatus  te  onder¬ 
scheiden  ;  zij  zijn  gestrekter  van  vorm  en  vlakker. 

Evenals  de  a.  insolatus  Aubé  behoort  ook  a.  melanopterus 
Zett.  tot  ex  oletus  Forst. 

R.  latitans  is  in  ons  land  zeldzamer  dan  exoletus,  plaatselijk 
echter  in  aantal  waargenomen. 

Microglossa  picipennis  Gyll.  (C.N.  76  ;  N.N.  532  bis  ;  W. 
7077  B:  Microglotta  p.) .  Nunspeet  27,7.1935,  in  aantal  uit 
de  horst  van  een  havik  (Accipiter  gentilis  gallinarum  Brm.) 
(MG.  &  K.). 

M.  marginalis  Gyll,  (C.N.  76;  N.N.  533  bis  ;  W.  7076 
B  :  Microglotta  m.).  Bekkum  bij  Hengelo  (O.)  26.8.1933,  in 
oude  nestkast  van  spreeuwen  (K.).4) 

Atheta  harwoodi  Will.  (C.N.  99;  N.N,  659  bis;  bij  W. 
nog  niet  vermeld).  Deze  door  Williams5)  uit  Engeland 
beschreven  soort,  afkomstig  uit  een  uilennest  en  uit  mest,  is 
zeer  verwant  aan  A.  nigvicornis  Thoms. 

Smaller,  achterlijf  naar  achteren  smaller  toeloopend,  lan¬ 
gere  sprieten  en  lichter  gekleurde  pooten.  Sprieten  aan  de 
basis  lichter  gekleurd  ;  kop  meer  breed  dan  lang,  slechts  iets 
smaller  dan  het  halsschild.  De  indruk  op  het  halsschild  van 
het  $  onduidelijk,  slechts  de  schijf  vlak  gedrukt.  Dekschilden 
^4  langer  dan  het  halsschild.  Middengedeelte  van  den  penis 
aan  de  basis  veel  smaller  en  aan  het  uiteinde  breeder.  Lengte 
2.4  mm. 

Verder  gevonden  in  Noorwegen  en  op  verschillende  plaat¬ 
sen  in  Duitschland,  met  nigvicornis  Thoms,  en  divisa  Mark. 
gemengd, 

Eenige  exx.  bij  Leuvenum  10,10.1931  (Wi,,  det.  W.  Wüst- 
hoff  ). 

A.  melanocera  Thoms.  (C.N,  101  ;  N.N.  683).  Moet  als 
synoniem  gesteld  worden  bij  A.  vaga  Heer  (C.N.  101  ;  N.N. 
685  ;  W.  6259  B)  en  vervalt  dus  uit  de  N.N. 


4)  Verslag  67ste  Wintervergadering  Ned.  Entomol.  Vereen.,  Tijdschr. 
v.  Entomologie  77  (1934),  p.  XI. 

5)  Ent.  Monthly  Mag.  66,  1930,  274. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


231 


Van  deze  soort  werden  door  J  o  y  drie  soorten  afgeschei¬ 
den,  nl.  tomlini ,  malleus  en  obtusangulaß) 

A.  tomlini  Joy  ( C.N.  101  ;  N.N.  685  bis;  W.  6260  B). 
Kleiner  en  lichter  gekleurd  dan  vaga  ;  eerste  sprietlid  en 
pooten  lichtgeel  ;  kop  grooter  ;  halsschild  veel  meer  breed  dan 
lang,  slechts  iets  smaller  dan  de  dekschilden,  naar  de  basis 
bijna  niet  versmald.  Middengedeelte  van  den  penis  slechts 
eenmaal  gebogen,  het  hoekig  omgebogen  gedeelte  lang  en 
naar  het  uiteinde  niet  verbreed.  Lengte  2.4 — 2.8  mm.6) 

Beetsterzwaag  4,6.1933  ( Wi.,  det.  W.  Wüsthoff)  ;  Maas¬ 
tricht  1.2.1930  (Sch.,  det,  W.  Wüsthoff). 

Vermoedelijk  zullen  verscheiden  exx.  in  de  collecties  onder 
A.  vaga  Heer  (melanocera  Thoms.)  schuilen. 

A .  malleus  Joy  (C.N.  101  ;  W,  6261  B).  Gemiddeld  grooter 
dan  tomlini  Joy.  Halsschild  smaller  dan  de  dekschilden,  naar 
de  basis  nog  minder  versmald.  Middelste  gedeelte  van  den 
penis  slechts  eenmaal  gebogen,  het  hakig  omgebogen  gedeel¬ 
te  kort  en  naar  het  uiteinde  duidelijk  verbreed.  Lengte  2.6 — 3.2 
mm.6) 

Het  is  —  naar  de  onderzoekingen  van  W  üsthoff  — 
nog  niet  geheel  zeker,  of  A.  malleus  een  goede  soort  is  ;  niet 
onmogelijk  is  het,  dat  malleus~tomlini  tot  één  —  variabele  — 
soort  behooren. 

In  ons  land  nog  niet  gevonden. 

A.  obtusangula  Joy  (C.N.  101  ;  N.N.  685  2bis  ;  W.  6262 
B).  Gewoonlijk  duidelijk  lichter  gekleurd  dan  vaga  ;  kop 
grooter  ;  halsschild  slechts  weinig  meer  breed  dan  lang,  naar 
de  basis  mefcr  versmald  ;  pooten  lichtgeel.  Penis  weinig  ge¬ 
bogen,  langer  en  breeder  dan  bij  de  andere  soorten. 

Deze  soort  gelijkt  veel  op  A.  elongatula  Grav.,  de  kop  is 
echter  smaller,  halsschild  naar  achteren  meer  versmald,  sprie¬ 
ten  naar  het  uiteinde  minder  verbreed,  het  voorlaatste  lid  aan 
de  basis  meer  versmald.  Lengte  3 — 3,5  mm, 

Beetsterzwaag  4.6,1933  (Wi.  ;  det.  W.  Wüsthoff). 

Ook  deze  soort  zal  in  de  collecties  wel  onder  A.  vaga 
vermengd  zijn. 

A.  cambrica  Woll.  (C.N.  102  ;  N.N.  620  bis  ;  W,  6236  B). 
Putten  (Vel.)  15,1,1933  (in  mollennest)  ;  Hengelo  (O.) 
1.4.1934  (Wi.,  det,  W.  Wüsthoff)  ;  Wieringermeer  1.7.1934 
(K.,  det.  W.  Wüsthoff). 

Astenus  pulchellus  Heer  (C.N.  132;  N.N.  1049;  W. 

4200  B). 

a.  schovenhorstensis  Rech  6  Van  der  W.  nov.  ab. 

Dekschilden  geel,  met  een  groote*,  ronde,  zwarte  vlek  op 
ieder  dekschild,  welke  dichter  bij  den  zijkant  dan  bij  den 
naad  staat.  Te  Putten  (Vel.)  op  het  buiten  , , Klein-Schoven- 


)  Zie  ook  voor  de  penis-teekeningen  :  Horion,  loc.  cit.  p.  117. 


232 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


horst”  in  eenige  exx.  uit  kompost  gezeefd  met  een  groot 
aantal  van  den  nominaatvorm,  17.9.1932  (R.  ;  Wi.). 

Deze  ab.  gelijkt  zeer  veel  op  A.  bimaculatus  Er.,  doch  bij 
de  laatste  is  slechts  een  klein  zwart  vlekje  op  de  dekschilden 
aanwezig  ;  verder  onderscheiden  zich  beide  soorten  als  volgt  : 

A .  pulchellus  Heer. 

Lichaamsvorm  in  verhouding  breeder.  Dekschilden  breeder, 
met  afgeronde  zijkanten,  zwart,  uiteinde  breed  geel,  soms 
schouders  en  uiteinde  van  den  naad  geelachtig.  Halsschild 
naar  achteren  matig  versmald,  zijkanten  afgerond. 

A.  bimaculatus  Er. 

Lichaamsvorm  in  verhouding  smaller.  Dekschilden  smaller, 
de  zijkanten  minder  afgerond  ;  geel  met  kleine  zwarte  vlek 
op  ieder  dekschild.  Halsschild  naar  achteren  sterker  versmald, 
zijkanten  rechter,  waardoor  de  voor-  en  achterhoeken  scher¬ 
per  aangeduid  zijn. 

Paederus  brevipennis  Boisd.  &  Lac.  (C.N.  132;  N.N. 
1052  bis  ;  W.  4156  B).  Wylre  14.9.1935,  uit  plantenmateriaal 
gezeefd  (R.). 

Stenus  kiesenwetteri  Rosenh.  (C.N.  138;  N.N.  1136  bis; 
W.  3977  B).  Schinveld  24.12.1934,  1  ex.  uit  Sphagnum  (Cr.). 

Bledius  diota  Schiödte  (C.N.  139;  N.N.  1140  bis;  W. 
3632  B  :  hinnulus  Er.).  Amsterdam,  op  licht,  8.9,1934  (A.  M. 
J.  Evers). 

B.  procetula  Er.  (C.N.  141  ;  N.N.  1153  bis  ;  W.  3669  B). 
Schin  op  Geul  20.4.1935,  op  een  droge  mergelhelling  tusschen 
plantenwortels  (  R.  ) . 

Anthobium  limbatum  Er,  (C.N,  159;  N.N.  1252  bis;  W. 
2983  B).  Epen  22.4.1935,  eenige  exx.  uit  bloemen  van  Pri¬ 
mula  ;  Vaals  14.5.1932;  Valkenburg  (L.)  9.6.1935  (Wi.). 

Catops  westi  Krog.  (C.N.  175;  N.N.  1359  bis;  W.  nog 
niet  vermeld). 

In  „Studien  über  Catops-Arten  I”  beschrijft  Rolf  Kro¬ 
ge  r  u  s  7  )  deze  nieuwe  soort,  welke  zeer  verwant  is  aan 
C.  nigrita  Er.  en  C.  quadraticollis  Aubé  ;  de  auteur  zag  exx. 
uit  Denemarken,  Noorwegen,  Zweden,  Finland  en  uit  ons 
land  (  Princenhage) . 

Uit  ons  land  zagen  wij  tot  heden  2  $  $  en  1  9  ,  Princen¬ 
hage  1 9/23.8. 1919  (Wi.),  en  1  $  uit  Maastricht  2.5.1929 
(Sch.)  ;  in  ons  buitenlandsch  materiaal  vonden  wij  exx.  van 
de  volgende  vindplaatsen:  Forêt  d’Hesdin  (Frankrijk)8), 
Berlijn9),  Erfurt,  Polen,  Weenen,  Paskau  en  Büren  (Zwit¬ 
serland  ?  ) . 

Na  het  revideeren  van-  het  materiaal  uit  de  Nederlandsche 


7)  Notulae  Entomologicae  XI,  1931,  pp.  1 — 25. 

8)  Door  Dr.  R.  Jeanne  1  reeds  een  $  uit  Epinal  vermeld  (Les 
Catops  de  France,  Revue  Française  d’Entomologie,  Tome  I,  1934, 
pp.  2-24). 

9)  Door  K.  Sokolowski  een  ex.  uit  Mecklenburg  vastgesteld. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


233 


collecties  zal  een  nieuwe  tabel  voor  het  genus  Catops  ver¬ 
schijnen. 

Liodes  rhaetica  Er.  (C.N.  185  ;  N.N.  M08  bis  ;  W.  1738  B). 
Nunspeet,  1  $,  29.8.1931  (Wi.). 

L.  obesa  Schmidt  v.  minor  Fleisch.  (C.N.  186  ;  N.N.  1420  ; 
W.  1767  a.  B).  Nunspeet  11.  28  &  29.7.1927  (MG.)  ;  Hil¬ 
versum  5.8,1927  (R.  ;  det,  Fleischer). 

Tot  deze  var.  of  ab.  behooren  kleine,  sterker  gewelfde  exx. 
Agathidium  sphaerulum  Reitt.  (C.N.  188;  N.N.  1445  bis; 
W.  1908  B).  De  Lutte  (O.),  Tankenberg.  17.6.1928  (VL. ). 

Gnathoncus  (C.N.  209). 

G.  rotundatus  Ill.  en  punctulatus  Thoms,  zijn  vermoede¬ 
lijk  variëteiten  van  dezelfde  —  zeer  variabele  —  soort  ;  het¬ 
zelfde  is  waarschijnlijk  het  geval  met  G.  nidicola  Joy  en 
buyssoni  Auzat.  Alle  vier  (of  twee!)  soorten  werden  door¬ 
een  in  vogelnesten  aangetroffen  met  diverse  variëteiten. 

Ter  betere  onderscheiding  laten  we  een  tabel  der  soorten 
volgen  ; 

1.  Voorschenen  niet  opvallend  verbreed,  aan  buitenzijde 

tusschen  de  tanden  diep  uitgerand,  de  tanden  groot  en  scherp. 
Bestippeling  op  het  achterste  gedeelte  der  dekschilden  be¬ 
staande  uit  ronde,  vrijstaande  stippels.  Penis  regelmatig 
gebogen  . . . . . . .  2 

Voorschenen  sterker  verbreed,  aan  buitenzijde  tusschen 
de  tanden  ondiep  uitgerand,  de  tanden  kleiner  en  minder 
scherp.  Bestippeling  op  het  achterste  gedeelte  der  dekschilden 
bestaande  uit  in  de  lengte  getrokken,  gedeeltelijk  in  elkaar 
vloeiende  stippels,  waartusschen  fijne  langsgroefjes  (bij  buys¬ 
soni  slechts  aan  de  zijkanten)  of  duidelijk  langsrimpelig. 
Penis  vrijwel  recht,  aan  het  uiteinde  gebogen  . . . . .  3 

2.  Pygidium  met  fijne,  gewone  bestippeling,  de  stippels 

zijn  op  het  voorste  gedeelte  iets  in  de  breedte  getrokken. 
Bovenzijde  overal  —  in  de  omgeving  van  het  schildje  iets 
verspreider  —  bestippeld.  Naadstreep  kort,  alleen  aan  de 
basis  aanwezig  (nominaatvorm)  of  tot  over  het  midden  ver¬ 
lengd  (a,  subsuturalis  Reitt.).  1,8 — 3,5  mm  . . 

. . . . .  punctulatus  Thoms. 

Pygidium  met  sterkere  bestippeling,  bestaande  uit  grootere, 
ronde,  navelstippels.  Bestippeling  op  het  voorste  gedeelte  der 
dekschilden  zeer  fijn  en  verspreid.  Naadstreep  sterk  verkort 
(nominaatvorm)  of  tot  over  het  midden  verlengd  en  de  dek¬ 
schilden  fijner  en  verspreider  bestippeld  (v.  suturalis  Gglb.). 
2J4 — 4  mm. 

Bij  a.  conjugatus  Ill.  de  basis  van  het  halsschild  met  een 
groefje  in  het  midden. 

De  var.  suturifer  Reitt.  is  een  groote  vorm  (3,7  mm),  de 
naadstreep  reikt  tot  over  het  midden,  daarnaast  bevindt  zich 
nog  een  korte  streep  tusschen  naadstreep  en  eerste  rugstreep  ; 
dekschilden  in  de  omgeving  van  het  schildje  fijner  en  ver- 


234 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


spreider  bestippeld. 

De  var.  nannetensis  Mars.  is  eveneens  een  groote  vorm 
(3,3 — 4  mm),  met  afgekorte  naadstreep,  kop  fijn  en  verspreid 
bestippeld,  halsschild  op  het  midden  verspreid  bestippeld, 

dekschilden  slechts  op  de  achterhelft  bestippeld  . 

. . . . .  rotundatus  Kugel. 

3*  Voorschenen  zeer  breed,  met  aan  de  buitenzijde  door 
tamelijk  zwak  uitgerande  tusschenruimten  gescheiden  tand¬ 
jes.  Pygidium  met  vrij  sterke  bestippeling,  bestaande  uit  vrij 
groote,  vrijwel  ronde  navelstippels,  ruimte  tusschen  de  stip¬ 
pels  fijn  en  dicht  dwarsrimpelig.  Naadstreep  tot  een  scutellair 
haakvormig  streepje  gereduceerd.  Dekschilden  fijner  dan  bij 
buyssoni  bestippeld. 

De  var.  auzati  Pic  is  grover,  doch  verspreider,  bestippeld  ; 
naadstreep  zwak  aangeduid.  2\Z2 — 3  mm  .  nidicola  Joy 

Voorschenen  breed,  met  aan  de  buitenzijde  door  zeer  zwak 
uitgerande  tusschenruimten  gescheiden  tandjes.  Uiteinde  der 
dekschilden  tamelijk  glanzend,  stippels  aldaar  in  de  lengte 
getrokken  en  dikwijls  gedeeltelijk  in  elkaar  vloeiende  met 
slechts  aan  de  zijkanten  enkele  fijne  langsrimpeltjes.  Pygi¬ 
dium  dicht  met  grove,  ronde  navelstippels  bestippeld,  daar- 
tusschen  krachtig  en  dicht  rimpelig.  Naadstreep  krachtig,  tot 
aan  het  midden  der  dekschilden  doorloopende.  Dekschilden 
grof  bestippeld.  2x/2 — 3  mm  . . .  buyssoni  Auzat 

G,  rotundatus  Kugel,  var.  suturalis  Gglb,  (C.N.  209  ;  N.N. 
1544;  W.  8404  B).  Bekkum  bij  Hengelo  (O.)  2.7.1933  (C. 
Osse)  en  26.8.1933  (K.),  te  zamen  met  een  serie  exx.  van 
den  nominaatvorm  in  nestkasten  van  kauwen  en  spreeuwen. 

G.  nidicola  Joy  var.  auzati  Pic  (C.N.  209;  N.N.  1542; 
W.  8414  a.  B).  Bekkum  bij  Hengelo  (O.)  26.8.1933  (K.), 
te  zamen  met  enkele  exx.  van  den  nominaatvorm  in  een  nest¬ 
kast  van  spreeuw, 

G.  buyssoni  Auzat  (C.N.  209  ;  N.N.  1541  bis  ;  W.  8415  B). 
Deze  soort  werd  reeds  door  Rüschkamp10)  uit  ons  land 
vermeld,  nl.  van  Valkenburg  (L.)  7  &  8.1919  uit  <joor  Vespa 
crabro  bewoonde  nestkast j es  en  2.9.1929  uit  nestkast j es. 

Verder  zagen  wij  materiaal  van  de  volgende  vindplaatsen  ; 
Bekkum  bij  Hengelo  (O.)  2.7.1933,  nestkast  kauw  (C.  Osse)  ; 
Hengelo  (O.)  7 — 8.1933,  lijsternesten  en  meezennestkastjes 
(K.)  ;  Groesbeek  1,7.1934,  in  meezennestkastjes  (J.  H.  Lein¬ 
weber)  ;  Leersum  18.7.1935,  in  meezennestkastjes  (W,  M. 
Docters  van  Leeuwen)  ;  Amsterdam  19.9.1935,  in  musschen- 
nest  (K.)  ;  Meerssen  21.10.1935,  in  nestkastjes  (J.  Maessen). 

Omosita  depressa  L.  (C.N.  219;  N.N.  1836  bis;  W. 
6904  C).  Hengelo  (O.)  13.8.1934,  één  ex,  onder  een  doode 
merel  (  K.  ) . 

Cychramus  quadripunctatus  Hbst.  (C.N.  223;  N.N.  1858 


10)  Zur  Rheinischen  Käferfauna,  Ent.  Blätter  28,  1932,  p.  158. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


235 


bis;  W.  7019  C),  Houthem  (Geuldal)  10.6.1935,  één  ex. 
met  eenige  exx.  van  C.  luteus  F.  van  struiken  geklopt  (Wi.  ). 

At  omar  ia  nigriventris  Stph.  var.  puncticollis  Thoms.  (  C.N. 
232;  N.N.  1953  ;  W.  7817  C).  Terborg  (G.)  19.5.1935,  een 
tweetal  uit  dennentakkenbossen  geklopt  ( Wi.). 

Cartodere  costulata  Reitt.  (  C.N,  245  ;  N.N.  2023  bis  ;  W. 
8148  C).  Amsterdam,  in  aantal  in  herbariummateriaal,  dat 
in  1934  uit  Joegoslavië  was  medegebracht 1 1  ) ,  21.7.1935  (K.  )  ; 
24.7,  30,9  en  8,1 1.1935  (K.  &  Wi.),  waarbij  vele  pas  ont¬ 
wikkelde  exx. 

De  verheven  tusschenruimten  op  de  dekschilden  kunnen 
bijna  verdwenen  zijn.  Dergelijke  exx,  gelijken  zoodoende  veel 
op  C.  filiformis  Gylh,  doch  zijn  te  onderscheiden,  doordat 
bij  costulata  Reitt.  de  dekschilden  in  het  eerste  derde  gedeelte 
het  breedst  zijn,  aan  het  uiteinde  gewelfder  en  naar  den  top 
steiler  afvallend  en  korter  afgerond  ;  bij  filiformis  Gyll.  zijn 
de  dekschilden  iets  smaller,  ongeveer  in  het  midden  het 
breedst,  aan  het  uiteinde  minder  gewelfd  en  regelmatiger 
afvallend  en  langer  afgerond.  Dergelijke  exx.  bevonden  zich 
—  met  overgangen  —  in  bovengenoemd  materiaal. 

Scymnus  testaceus  Motsch.  a.  concolor  Wse.  (  C.N.  269  ; 
N.N.  2108  ;  W.  8830  e.  C).  Haamstede  22.6.1935  (Wi.). 

Cercyon  melanocephalus  L.  a.  rubripennis  Kuw.  (  C.N.  293  ; 
N.N.  1754  ;  W.  438  a.  B).  Texel  21.7.1933  (VL.). 

Hydraena  pygmaea  Waterh,  (  C.N.  303  ;  N.N.  1 703  bis  ; 
W.  217  B).  Epen  2.5.1935  (Sch.). 

Trox  perrisi  Fairm.  (C.N.  304  ;  W.  8128  D).  De  uit  nest¬ 
kasten  van>  spreeuwen  vermelde  exx.  waren  fout  gedetermi¬ 
neerd  ;  zij  blijken  te  behooren  tot  een  vorm  van  T,  scaber  L., 
waarbij  de  dubbelstrepen  op  de  dekschilden  met  de  breede, 
gekorven  stippels  bijna  verdwenen  zijn,  terwijl  het  halsschild 
grover  bestippeld  is.  12  ) 

Gezien  de  variabiliteit  bij  T .  scaber  lijkt  het  ons  niet  wen- 
schelijk  dezen  vorm  te  benoemen  ;  de  penis  is  vrijwel  gevormd 
als  bij  scaber . 

Trixagus  brevicollis  Bonv.  (  C.N,  323  ;  N.N,  2259  bis  ; 
W,  4279  C  ;  Throscus  b.).  Spaubeek  19.12.1934  (Sch.). 

Brachylacon  murinus  L.  a.  kokeili  Küst,  (  C.N,  330  ;  N.N. 
2267  ;  W.  3091  a.  C).  Terborg  (G.)  21.5.1934  (Wi.),  een 
mooi  versch  en  goed  beschubd  ex.,  hetgeen  niet  den  indruk 
maakt,  dat  de  halsschildbulten  afgewreven  zouden  zijn. 

Rhagonycha  lutea  a.  märkeli  Ksw.  (  C.N.  350  ;  N.N.  2376  ; 
W .  682  d,  C),  Weiterberg  bij  Kunrade  1 1,6,1934  (Wi.). 

Mezium  affine  Boield,  ( C.N.  365  ;  N.N.  2489  bis;  W. 


11  )  Te  zamen  met  een  groot  aantal  exx.  van  C.  filum  Aubé,  argus 

Reitt.,  filiformis  Gyll.  en  enkele  exx.  van  een  vermoedelijk  on¬ 
beschreven  soort, 

12  )  Verslag  67  ste  W  interver  gadering  Ned.  Entomol.  Vereen.,  Tijdschr. 

V.  Entomologie  77,  1934,  p.  XII, 


236 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


9631  C).  Op  20.7.1935  werden  door  den  heer  L.  P,  Poude- 
royen  in  den  Broekpolder  langs  de  Zijl  bij  Warmond  (  Z.-H.) 
slakkenhuisjes  verzameld.  Thuis  bij  het  nazien  der  vangst 
werd  hiertusschen  een  dood,  doch  gaaf  ex.  van  deze  soort 
gevonden. 

Gewoonlijk  wordt  deze  soort  uit  herbaria  en  drogerijen 
vermeld  ;  nieuwe  waarnemingen  uit  dit  gebied  zullen  dus  zeer 
welkom  zijn, 

Caenocara  subglobosa  Muls.  a.  atrata  Schilsky  (C.N.  373  ; 
N.N.  2488  ;  W,  9617  a.  C).  Nunspeet  1 8.7.1934,  eenige  exx. 
op  een  Lycoperdon  (MG.). 

Deze  ab.  werd,  naar  het  schijnt,  tot  heden  slechts  in  Oos¬ 
tenrijk  aangetroffen. 

Anthicus  tobias  Mars.  (C.N.  393;  N.N.  2605  bis;  W. 
768  D).  (In  N.N.  in  te  voegen  na  A.  longicollis  Schmidt). 
Bernden  17.9.1933,  een  op  een  witgekalkten  muur  aanvlie¬ 
gend  $  (R.,  det.  Dr.  Heberdey). 

Deze  soort  werd  door  De  Marseul  in  1879  uit  Me- 
sopotamië  beschreven,  doch  komt  ook  in  Arabië,  Turkije  en 
Indië  voor.  Dr.  Heberdey  ontving  eenigen  tijd  geleden 
een  $  ter  determineering,  dat  in  den  zomer  van  1932  in  het 
havengebied  van  Keulen  gevangen  was.  Ook  werden  eenige 
exx.  in  Engeland  gevonden13),  o.a.  tusschen  halfvergane, 
schimmelende  zakken. 

Hieronder  volgt  de  beschrijving  van  De  Marseul14) 
van  deze  opvallende  Anthicus,  welke  door  den  vorm  van  het 
halsschild  en  de  teekening  op  de  dekschilden  afwijkt  van 
de  in  ons  gebied  voorkomende  soorten  ; 

,, Hoofdvorm  gestrekt,  dekschilden  vlakgedrukt,  bleekgeel- 
rood,  dekschilden  bruin  met  basis  en  vlekje  achter  op  de  dek¬ 
schilden  licht  gekleurd,  glanzend,  bedekt  met  fijne,  korte, 
gele,  liggende  beharing.  Kop  groot,  gewelfd,  van  achteren 
breed  afgerond,  met  fijne,  dichte  bestippeling  ;  oogen  zwart, 
afgerond,  tamelijk  uitstekend.  Sprieten  de  dekschilden  berei¬ 
kend,  middelmatig,  naar  het  uiteinde  weinig  verdikt,  leedjes 
omgekeerd  conisch,  2e  even  lang  als  het  3e,  "de  volgende  in 
lengte  afnemend,  alle  meer  lang  dan  breed,  laatste  lid  ovaal, 
iets  langer  dan  de  voorafgaande,  met  stomp  uiteinde.  Hals¬ 
schild  langwerpig,  smaller  dan  de  kop,  bestippeld  als  de  kop, 
voorzien  van  een  vooruitspringend  voorrandje,  aan  de  zijden 
van  voren  verbreed-afgerond,  vanaf  het  midden  diep  inge¬ 
bogen,  basis  met  verheven  rand,  middelmatig  verbreed. 
Schildje  driehoekig  toegespitst.  Dekschilden  veel  breeder  en 
3  X  zoo  lang  als  het  halsschild,  van  voren  recht  afgesneden 
met  afgeronde,  doch  aangeduide  schouders,  de  schouder- 
builtjes  duidelijk,  begrensd  door  een  verdieping  ;  dekschilden 

13)  Entom.  Monthly  Mag.  1935,  p.  41  &  78. 

14 )  S.  de  Marseul:  Monographie  des  Anthicides  de  Tanden 
monde.  L’Abeille  XVII,  1879,  p.  125. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


237 


aan  de  zijden  regelmatig  verbreed,  aan  het  uiteinde  afgerond, 
bestippeling  zeer  fijn,  niet  zeer  dicht,  eerste  gedeelte  rood¬ 
achtig  geel,  de  rest  bruin  met  een  rond,  bleek  vlekje  aan 
weerszijden  voor  het  uiteinde,  Pooten  lang,  bleek,  dijen  weinig 
verdikt,  schenen  slank,  aan  de  basis  iets  gebruind,  achter- 
tarsen  lang,  draadvormig,  iets  korter  dan  de  scheen.  Lengte 
3,5  mm,  breedte  1,2  mm.  Mesopotamië,” 

Saperda  octopunctata  Scop.  ( C.N.  419;  M.N.  2705  bis; 
W .  1970  E).  Van  deze  soort,  waarvan  vroeger  een  ex.  uit 
een  oude  Limburgsche  collectie  vermeld  werd  (  ?  Blijenbeek, 
1  $  ),  werd  een  ex.  te  Echt  7  of  8,1920  gevangen  ( Geurts, 
det,  Rüschkamp  ) .  1 5  ) 

Hoewel  wij  het  ex,  niet  zagen,  is  er  geen  bezwaar  deze 
soort  als  inlandsch  te  vermelden  ;  verwisseling  met  een  andere 
soort  is  natuurlijk  uitgesloten. 

T ropideres  undulatus  Panz.  (C.N.  501  ;  N.N.  3027  bis; 
W.  33  F).  Epen  11.6.1934,  met  eenige  exx.  van  T,  marchicus 
Hbst,  uit  een  dooden  appelboom  geklopt  ( W.). 

Smicronyx  jungermanniae  Reich  (C.N.  566  ;  N.N.  3347  ; 
W.  5441  F).  In  aantal  bij  Bemelen  gevonden,  17.9.34  en 
16.9,35  (R.  ;  Wi.),  tusschen  de  wortels  van  verdorde  planten 
van  Centaurea  scabiosa  L. 

Of  de  ontwikkeling  op  deze  planten  plaats  had,  is  niet 
zeker  ;  misschien  alleen  een  overwinteringsplaats  ?  Bij  de 
planten  werd  geen  Cuscuta  waargenomen. 

S.  reichi  GylL  .( C.N.  566;  N.N,  3347  bis;  W.  5433  F), 
Haamstede  22,6.1935,  van  lage  duinplanten  gesleept  (R.  ; 
Wi.). 

De  thans  inlandsche  soorten  kunnen  aldus  onderscheiden 
worden  : 

1.  Lichaamsvorm  smaller  ;  bovenzijde  duidelijk,  eenigszins 
vlekkig  grauw  beschubd  (zie  verder  C.N.  II,  p.  624)  ...... 

................................................  jungermanniae  Reich 

Lichaamsvorm  breeder  ;  bovenzijde,  vooral  de  dekschilden, 
bijna  kaal  ............................................................  2 

2,  Halsschild  bijna  onbestippeld,  slechts  met  ondiepe,  sterk 
verspreide  stippels  bezet.  Dekschilden  iets  smaller  en  naar 
het  uiteinde  regelmatiger  versmald.  Onderzijde  bijna  onbe- 
schubd.  Klauwen  zeer  klein  en  van  zeer  oogelijke  lengte. 
1,5 — 2  mm  ................  — .........................  coecus  Reich 

Halsschild  met  raspachtige,  sterkere  en  dichtere  bestippe¬ 
ling,  dikwijls  met  aanduiding  van  een  middenkiel.  Dekschilden 
tamelijk  breed,  in  het  laatste  derde  gedeelte  sterk  versmald. 
Onderzijde  verspreid,  de  zijden  van  het  borststuk  iets  dichter 
licht  beschubd.  Klauwen  klein  en  van  gelijke  lengte. 

2- — 2,2  mm  .  reichi  GylL 


15  )  Natuur  hist.  Maandblad  Limburg,  24e  Jaarg.,  p.  105  &  126. 


238 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Laatstgenoemde  soort  werd  door  K.  G.  Blair16)  ge¬ 
kweekt  uit  de  bloemhoofd) es  van  Erythrea  centaurium  Pers. 
en  leeft  dus  niet  —  zooals  in  het  algemeen  opgegeven  wordt  — 
op  Cuscuta.  In  de  duinen  bij  Haamstede  stond  veel  Erythrea, 
maar  Cuscuta  zagen  wij  niet  ;  de  waarneming  van  Blair 
zal  ongetwijfeld  juist  zijn. 

Anthonomus  bituberculatus  Thoms.  (C.N.  575  ;  N.N. 
3312  bis;  W.  5900  F).  Houthem  (Geuldal)  24.9.1932,  uit 
meidoorn  geklopt  (Wi.,  det.  Zumpt).  Deze  als  synoniem 
met  A.  cinctus  Kollar  ( pyri  Boh.)  [deze  laatste  soort  blijkt 
te  moeten  heeten  ;  A.  pyri  Kollar  ==  pyri  Boh,  =  cinctus  Redt. 
et  auct]  beschouwde  soort  is  door  Neresheimer  & 
W  a  g  n  e  r  17  )  als  zelfstandige  soort  herkend. 

Beide  soorten  onderscheiden  zich  als  volgt  : 

A.  pyri  Kollar  ( cinctus  Redt.)  :  Kop  met  weinig  uitpuilende, 
tamelijk  gelijkmatig  afgeronde  oogen,  met  de  oogen  duidelijk 
smaller  dan  de  voorrand  van  het  halsschild.  Dekschilden  in 
verhouding  tot  het  halsschild  langer  en  gewelfder,  aan  de 
basis  door  de  afgeronde  schouders  smaller  lijkend,  weinig 
breeder  dan  de  basis  van  het  halsschild,  zijkanten  naar  ach¬ 
teren  duidelijk  afgerond  verbreed. 

A.  bituberculatus  Thoms.  :  Kop  met  sterk  uitpuilende, 
asymmetrisch  conisch  gewelfde  oogen,  welker  voorrand  bijna 
een  rechte  lijn  vormen,  met  de  oogen  zoo  breed  als  de  voor¬ 
rand  van  het  halsschild.  Dekschilden  korter  gebouwd  en  min¬ 
der  gewelfd,  aan  de  basis  bijna  recht,  met  scherp  aangeduide, 
bijna  rechthoekige  schouders,  duidelijk  breeder  dan  de  basis 
van  het  halsschild,  zijkanten  minder  sterk  en  bijna  rechtlijnig 
verbreed.  Lichtgekleurde  haarband  op  de  dekschilden  minder 
scherp  en  donkerder  gekleurd  en  voorste  gedeelte  der  dek¬ 
schilden  lichter  gekleurd  dan  bij  pyri  Kolk 

Van  pruimeboomen  geklopt  bij  Oderberg  (Mark  Branden¬ 
burg)  ;  ook  bij  Hamburg  gevonden. 

A.  rosinae  des  Gozis  (C.N.  575  ;  N.N.  3316  bis  ;  W.  5909 
d.  F).  Gewoonlijk  als  ab.  of  var.  van  A.  inversus  Bed.  ver¬ 
meld  ;  is  gebleken  een  goede  soort  te  zijn  18  ).  In  ons  land  ge¬ 
vonden  te  Velp,  Doetinchem,  Tiel,  Breda,  Oud-Valkeveen 
en  op  verscheiden  plaatsen  in  Zuid-Limburg. 

Ceutorrhynchus  pilosellus  Gyll.  (C.N.  595;  N.N.  3244 
bis;  W.  7552  F).  Bemelen  17.9.1934,  een  ex,  tusschen  plan¬ 
tenwortels  op  mergelhelling  (R.  ). 

Van  deze  door  Bedel  uit  ons  land  opgegeven  soort  zag 
Everts  geen  inlandsche  exx. 


16)  Smicronyx  Reichi  Gyll.,  with  notes  on  other  species  of  the  genus. 
Entom.  Monthly  Mag.  1935,  p.  127. 

17)  Dr.  J.  Neresheimer  &  H.  Wagner:  Beitr.  z.  Col.  Fauna 
der  Mark  Brandenburg,  Col.  Centralbl.  Ill,  1928/29,  p.  249. 

1S)  J.  S  a  i  n  t  e  -  C  1  a  i  r  e  De  ville  :  Faune  d.  Col.  d.  Bass.  d. 
1.  Seine,  VI  bis,  1924,  p.  55;  Horion,  loc.  cit.  p.  331. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


239 


Apion  semivittatum  a.  separandum  Aubé  (C.N.  622  ;  N.N. 
3463  ;  W.  519  F,  spec.  prop.).  Schin  op  Geul  13.9.30,  1  tot 
deze  ab.  behoorend  of  deze  benaderend  ex.  met  een  groot 
aantal  van  den  nominaatvorm  van  Mercurialis  annua  gesleept 

(Wi.). 

Beharing  bij  dit  ex.  grover  en  iets  dichter  dan  bij  den  no¬ 
minaatvorm,  vooral  op  voorhoofd,  halsschild  en  basis  der 
dekschilden, 

Scolytus  mali  Bechst.  a,  nitidulus  Chap.  (C.N,  637  ;  N.N. 
3541  ;  W.  8277  c.  F).  Epen  11,6.1934,  verscheiden  exx.  te 
zamen  met  den  nominaatvorm  (Wi.). 

Evenals  de  a.  castaneus  Ratz,  behoort  deze  ab.  wel  als  im- 
matuur  te  worden  beschouwd. 

8.  m.  a.  strigilatus  Reitt.  (C.N.  637  ;  N.N.  3541  ;  W.  8277 
d.  F).  Epen  11.6.1934,  verscheiden  exx.  te  zamen  met  den 
nominaatvorm  ;  St.-Geertruide  (Z.L.)  12.6.1934  (Wi.)  met 
overgangen  tot  den  nominaatvorm. 

Dendroctonus  micans  Kugel.  (C.N.  639;  N.N.  3552  bis; 
W.  8340  F).  Putten  (Vel.)  begin  Aug.  1935,  in  aantal  onder 
den  bast  van  Picea  orientalis,  enkele  boomen  waren  reeds  door 
deze  soort  gedood  (Dr.  Th,  C.  Oudemans)  ;  14.8.1935  door 
verscheiden  entomologen  aldaar  in  groot  aantal  verzameld, 
ook  eieren,  larven  en  onuitgekleurde  exx.  waargenomen. 

Hilversum  en  Amsterdam,  December  1935. 

A.  RECLAIRE  en  P.  VAN  DER  WIEL. 


Merkwaardige  overeenstemming.  l) 

In  de  Ent.  Berichten,  no.  207,  van  1  Januari  1936,  deelt  de 
heer  H.  Cold  e  w  e  y  iets  mee  over  massavangst  op  smeer 
te  Haamstede  en  in  verband  daarmee  vermeldt  hij  een  mede¬ 
deling  over  hetzelfde  onderwerp  van  P,  Siviter  Smith 
uit  Midden-Engeland. 

Dat  artikeltje  riep  onmiddellijk  herinneringen  in  mij  wak¬ 
ker.  Ik  zocht  in  m’n  notitieboekje  en  vond  daarin  enkele  ge¬ 
gevens,  die  een  interessante  aanvulling  geven  op  Coldewey  s 
artikel. 

Ik  vond  genoteerd  ; 

Vrijdag  21  Juni  1935  :  Gesmeerd  in  de  Bijvank,  Mistig, 
maar  toch  tamelijk  goed. 

Woensdag  26  Juni  1935  :  Mislukte  smeeravond.  Toen  ik 
tegen  10  uur  met  smeren  bezig  was,  dreigde  zwaar  onweer  uit 
het  zuiden.  Ik  haastte  me  daarom  naar  huis  en  was  net  op  tijd 
binnen,  ook  ter  wille  van  m’n  vrouw  !  Ik  vond  het  zeer  jam¬ 
mer,  dat  ik  moest  vluchten,  want  het  leek  me  ideaal  ,,smeer- 
weer’L 


T  In  spelling- 1934.  Red. 


240 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Donderdag  27  Juni  1935  :  Terug  naar  de  Bijvank.  Ik  had 
de  vorige  avond  de  pot  met  stroop  in  der  haast  in  een  schuur 
van  den  heer  Meisters  geborgen.  Het  smeersel  was  wel  erg 
dun  geworden,  het  dreef  onmiddellijk  langs  de  stammen  om¬ 
laag.  Ik  smeerde  ±  60  bomen.  Bewolkte  lucht,  later  regen. 
Warm.  Massa's  vlinders,  ik  telde  op  verscheiden  bomen  tot 
30  stuks,  terwijl  ik  geen  enkele  boom  bij  't  smeren  had  over¬ 
geslagen.  Het  was  om  wanhopig  te  worden  :  ik  was  alleen, 
met  een  zaklantaarn  in  de  ene,  een  doosje  of  de  vangfles  in  de 
andere  hand.  Het  krioelde  door  en  over  elkaar.  Toen  ik  ruim 
de  helft  der  bomen  langs  geweest  was,  had  ik  geen  bergruimte 
meer  en  daar  het  flink  begon  te  regenen,  heb  ik  naar  de  rest 
maar  niet  meer  omgezien.  Een  avond,  om  niet  weer 
te' vergeten! 

Zaterdag  29  Juni  1935  :  Weer  terug  geweest,  met  m’n 
oudste  zoontje,  om  hem  ook  eens  van  dit  schouwspel  te  laten 
genieten.  Het  experiment  gelukte  volkomen,  want  hoewel  het 
iets  minder  druk  was  dan  des  Donderdags,  was  de  avond 
toch  zéér  goed.  Deze  beide  avonden  ving  ik  verschillende 
nieuwe  soorten  voor  de  Bijvank,  o.a.  een  aantal  exx.  van 
Agrotis  obscura  Brahm,  1  ex.  van  Agrotis  orbona  Hufn., 
waarvan  me  2  exx.  ontsnapten,  vrij  veel  Agrotis  bmnnea  F., 
Agrotis  occulta  L,,  Mamestra  advena  F.,  Mamestra  tincta 
Brahm,  verscheiden  Leucania  impudens  Hb.,  Petilampa  arcuo~ 
sa  Hw.  en  vele  andere  gewone  en  minder  gewone  soorten. 
Ook  hier  was  Agrotis  exclamationis  L.  een  der  talrijkste 
bezoekers  ! 

Woensdag  3  Juli  1935  :  Weer  gesmeerd,  op  dezelfde  plaats. 
Koeler,  aantal  vlinders  heel  wat  minder.  Toch  nog  3  nieuwe 
voor  de  Bijvank. 

Zaterdag  6  Juli  1935  :  Nog  eens  geprobeerd  !  Guur,  lichte 
maan.  Veel  minder  dieren,  meest  Hadena  monoglypha  Hufn. 

In  deze  14  dagen,  in  hoofdzaak  echter  op  de  beide  goede 
avonden,  27  en  29  Juni,  kreeg  ik  db  70  soorten  op  smeer.  Tot 
dit  aantal  kwam  ik  naderhand  thuis.  Het  waren  de  soorten, 
die  ik  had  meegenomen  en  die  ik  me  met  zekerheid  kon  her¬ 
inneren.  In  werkelijkheid  zijn  ’t  er  meer  geweest. 

Ik  gebruikte  als  smeer  in  die  dagen  stroop,  met  overrijpe 
aardbeien  vermengd,  en  een  scheutje  bier.  Aanvankelijk  was 
ik  geneigd  het  succes  voor  een  deel  aan  dit  mengsel  toe  te 
schrijven,  maar  wijl  anderen  in  dezelfde  periode  elders  het¬ 
zelfde  hebben  ondervonden,  moet  de  oorzaak  daarvan  m.i. 
in  klimatologische  invloeden  gezocht  worden» 

Ik  voor  mij  geloof  trouwens  niet  meer,  dat  de  samenstelling 
van  het  ,, smeer"  veel  invloed  heeft  op  de  , .aantrekkingskracht" 
ervan. 


Lobith. 


L.  H.  SCHÖLTEN. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


241 


De  fauna  van  Lipara-gallen. 

De  bekende  sigarengallen  van  riet  bieden  niet  alleen  aan 
de  eieren  en  de  larven  van  hun  eigenlijke  veroorzaakster,  de 
vlieg  Lipara  lucens  L»,  een  tehuis,  doch  herbergen  tevens  een 
groot  aantal  ongenoode  gasten,  de  inquilinen.  Hiertoe  be- 
hooren  vertegenwoordigers  van  verschillende  insectenorden. 
Zoo  noemt  Oude  mans1)  twee  Ichneumoniden  :  Polemon 
liparae  Gir,  en  mêlas  Gir,,  en  de  prachtige  groengouden 
Chalcidide  Pteromalus  liparae  Gir,,  die  alle  op  Lipara  lucens 
parasiteeren.  Als  meer  toevallige  gasten  van  deze  gallen  vond 
hij  een  bij,  Prosopis  communis  NyL,  en  een  graafwesp,  Pera- 
phredon  unicolor  F,,  (beide  maken  nesten  in  gewone  riet¬ 
stengels)  en  zelfs  een  sprinkhaan,  zeer  waarschijnlijk  Meco- 
nema  varium  F, 

Dezen  zomer  ben  ik,  dank  zij  de  vriendelijkheid  van  den 
heer  P.  Korringa,  in  bezit  gekomen  van  een  aantal  sigaren¬ 
gallen,  afkomstig  uit  de  Waterleidingduinen  te  Haarlem.  Mijn 
hoop  was,  hieruit  Microlepidoptera  te  kweeken.  Prof.  Docters 
van  Leeuwen  vertelde  mij  nk,  dat  hij  ook  micro’s  uit  Lipara- 
gallen  heeft  verkregen  ;  welke  soorten  het  waren,  wist  hij  niet 
meer  te  zeggen. 

Jammer  genoeg  zijn  mijn  verwachtingen  niet  bevestigd 
geworden.  Uit  de  gallen  kwamen  slechts  twee  Microlepi¬ 
doptera  te  voorschijn  :  één  imago  van  Borkhausenia  pseudo - 
spretella  Hw.  ;  de  rupsen  van  deze  zeer  algemeene  soort 
leven,  zooals  bekend  is,  in  allerlei  plantaardig  en  dierlijk  af¬ 
val  ;  zij  zal  dan  ook  toevallig  in  de  gal  terecht  zijn  gekomen. 
En  één  wit  tnicro-rupsje  met  een  bruinen  kop  —  het  is  helaas 
overleden,  vóór  het  verpopt  was  ;  naar  alle  waarschijnlijkheid 
hoorde  het  tot  dezelfde  soort. 

Veel  beter  vertegenwoordigd  was  de  orde  der  Dipteren. 
Lipara  lucens  L.  verscheen  het  eerst  ;  iets  later  kwam  Cala - 
moncoris  minima  Strobl.,  een  veel  kleiner,  zwart  vliegje  te 
voorschijn,  tegelijk  met  een  nog  kleinere  soort  :  Haplegis  f la - 
vitarsis  Meig.  Het  eveneens  gitzwarte  diertje  was  van  de 
vorige  soort  makkelijk  te  onderscheiden  door  de  sneeuwwitte 
kolfjes  ;  bij  Calamoncoris  zijn  deze  zwart.  Terwijl  de  eerste 
soort  als  een  echte  inquiline  van  de  gallen  te  beschouwen  is, 
zal  de  tweede  een  meer  toevallige  gast  geweest  zijn,  daar  zij, 
volgens  S  c  h  i  e  n  e  r,  in  rietstengels  leeft,  zonder  er  gallen  in 
te  veroorzaken»  Een  derde  Chloropine,  die  uit  de  gallen  te 
voorschijn  kwam,  was  Elachytra  cornuta  Meig.»  kennelijk  aan' 
lange»  geknikte  sprieten. 

Hymenopteren  waren  vertegenwoordigd  door  Polemon  lL 
parae  Gir.  en  Pteromalus  liparae  Gir, 

Om  een  idee  te  geven  van  de  verhouding,  waarin  de  ver- 


1)  Dr.  J.  Th.  Oudemans:  De  Nederlandsehe  Insecten,  p.  585. 


242 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


schillende  soorten  in  de  330  gekweekte  gallen  voorkwamen» 
laat  ik  hier  de  aantallen  volgen. 

Lipara  lucens  L.  . . . 34 

Calamoncoris  minima  Strobl.  ............  348 

Haplegis  flavitarsis  Meig.  ...............  635. 

Elachytra  cornuta  Meig.  ..................  1 

Cecidomyiden  (niet  gedetermineerd)  2 

Borkhausenia  pseudospretella  Hw.  .....  1 

Rups  van  een  ongedetermineerde  micro  1 

Polemon  liparae  Gir,  ................. _  15 

Pteromalus  liparae  Gir.  ..................  71 

Zeer  opvallend  is  het  bijzonder  lage .  percentage  Lipara  s» 
die  het  tot  imago  brengen»  nk  nauwelijks  hooger  dan  10  %  ! 
Amsterdam»  20-XIM935.  A.  DIAKONOFF. 

Laboulbeniaceae. 

Sedert  eenigen  tijd  houd  ik  mij  bezig  met  het  onderzoek  naar  de 
Laboulbeniaceae.  Hoewel  deze  fungi  hier  betrekkelijk  weinig  schijnen  voor 
te  komen,  heb  ik  er  toch  reeds  verscheiden  gevonden.  Hoofdzakelijk  vindt 
men  ze  wel  op  kevers  ;  ze  kunnen  echter  ook  voorkomen  op  vliegen, 
wantsen»  spinnen  en.  mijten»  terwijl  ze  een  heel  enkelen  keer  door  anderen 
op  andere  insecten,  als  bijv.  Hymenoptera»  zijn  waargenomen. 

Het  is  niet  zoo  heel  moeilijk  de  schimmels  te  herkennen»  hoewel  men, 
wanneer  men  er  niet  attent  op  is,  ze  gemakkelijk  voor  aanklevend  vuil 
verslijt.  Ik  weet  ze  niet  beter  te  kenmerken  dan  door  te  zeggen»  dat, 
wanneer  een  kever  overmatig  vuil  lijkt  (bijv.  langs  de  randen  der  dek¬ 
schilden)  of  behaard  schijnt  op  plaatsen»  waar  anders  gewoonlijk  geen 
beharing  aanwezig  is,  of  wanneer  bij  een  behaard  individu  sommige 
haren  extra  dik  lijken,  men  dan  veel  kans  heeft  een  besmet  exemplaar 
voor  zich  te  zien. 

Met  een  ongeveer  10-malige  vergrooting  zijn  ze  wel  fce  herkennen. 
Wanneer  men  scherp  toekijkt,  is  er  altijd  een  buikig»  meer  of  minder  zwart 
gedeelte  aan  op  te  merken»  dat  al  of  niet  voorzien  is  van  veel  of  weinig» 
langere  of  kortere,  op  haren  gelijkende»  aanhangsels  ;  terwijl  het  zwarte 
gedeelte  op  een  veel  lichter  gekleurd,  ietwat  doorschijnend,  dun  steeltje 
rust.  Het  geheel  is  heen  en  weer  te  bewegen,»  zonder  dat  het  dadelijk 
loslaat  ;  hoewel  het,  voor  den  goeden  gang  van  het  onderzoek»  aanbe¬ 
veling  verdient  er  zoo  min  mogelijk  aan  te  komen»  daar  anders  misschien 
de  aanhangsels  afbreken  of  eenigerlei  beschadiging  optreden  kan. 

Ze  kunnen  op  alle  deelen  van  het  insect  zitten»  zoowel  op  het  abdomen 
als  op  de  pooten  en  dekschilden»  op  borststuk,  kop  of  sprieten»  zelfs  op 
de  oogen.  Bij  kevers,  die  op  vochtige  plaatsen  leven,  of  wel  bij  waterkevers 
is  de  kans  om  besmette  individuen  te  vangen  het  grootst»  wat  wel  nauw 
samenhangt  met  de  algemeene  levensvoorwaarden  der  fungi. 

Gaarne  houd  ik  mij  aanbevolen  voor  toezending  van  eventueel  besmet 
materiaal. 

Nieuwe  Meer  dijk  411,  W.  J.  KOSSEN. 

Rijk  (gem.  Haarlemmermeer). 


ADRESWIJZIGINGEN. 

J.  C.  Ceton»  thans:  D  133  A,  Albergen  (bij  Almelo). 

Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere,  thans  :  Lindenlaan  2  C»  Zeist. 


No.  210.  Deel  IX.  1  Juli  1936. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  .. Nieuw -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  Dr*  A*  Reclaire  :  2e  Vervolg  op  de  Naamlijst 
der  in  Nederland  en  het  omliggend  gebied  waargenomen 
wantsen  (  hemiptera-heteroptera  ) . 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4j/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 l/i — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


2e  Vervolg  op  de  Naamlijst  der  in  Nederland  en 
het  omliggend  gebied  waargenomen  wantsen 
(hemiptera-heteroptera).1)2) 

In  dit  vervolg  zijn  wederom  de  mij  bekend  geworden 
nieuwe  vindplaatsen  van  inlandse  wantsen  opgenomen.  Van 
de  literatuur  is  in  het  algemeen  alleen  datgene  vermeld, 
waarin  aanwijzingen  staan  voor  het  opsporen  van  de  soorten. 
De  zeldzaamheid  van  vele  vormen  is  immers  vaak  slechts 
schijnbaar  en  een  gevolg  van  onvoldoende  bekendheid  met 
de  levenswijze. 

Om  plaats  te  besparen  zijn  de  namen  van  de  vinders 
meestal  afgekort  en  wel  als  volgt  : 

Bo  =  M.  van  den  Boom. 

Co  =  J.  B.  Corporaal. 

Cr  ;  Rector  J.  Cremers. 

Ke  =  K.  J.  W.  Bernet  Kempers. 

1)  Vgl.  Tijdschrift  v.  Entomologie  75  (1932),  pp.  59—258;  Entomol. 
Berichten,  no.  198,  deel  IX  (1934),  pp.  47—64. 

2)  In  spelling- 1934.  Red. 


244 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


KI  =  B.  H.  Klynstra, 

Ko  —  J.  Koornneef. 

MG  ==  Dr.  D.  Mac  Gillavry. 
HMG  =  Drs.  H.  J.  Mac  Gillavry. 
Ou  =  Dr.  Th.  C.  Oudemans. 

Re  --  Dr.  A.  Reclaire. 

Sch  ==  Pater  A.  M.  Schölte  S.  J. 
To  =  R.  Tolman. 

Uyt  =  Dr.  D.  L,  Uyttenboogaart. 
VL  —  F.  T.  Valck  Lucassen. 

Wi  ==  P.  van  der  Wiel. 


Jordan  (  4  )  deelt  in  een  systematisch  overzicht  allerlei 
bijzonderheden  mede  omtrent  het  leven  van  vochtminnende 
wantsen. 

Schneider  heeft  een  lijst  van  39  op  suikerbiet  aange¬ 
troffen  wantsen  samengesteld,  waarvan  een  30-tal  ook  in  ons 
gebied  voorkomt. 

Michalk  &  Riedel  bespreken  de  levenswijze  van 
in  wantsen  voorkomende  vliegen.  Clytiomyia  pellucens  Fall. 
(Tachin.)  werd  waargenomen  in  Sehirus  bicolor  L.  en  Eusar - 
coris  melanocephalus  F.  Vermoedelijk  verlaten  de  larven  het 
lichaam  van  den  gastheer  door  de  anaalopening.  Cystogaster 
globosa  F.  werd  uit  Aelia  acuminata  L.  gekweekt,  Dionaea 
[orcipata  Meig.  uit  Stenocephalus  agilis  Scop.,  Phania  vit~ 
tata  Meig.  uit  Arma  custos  Hahn.  Zie  ook  Michalk  8. 

*  Cydnus  nigrita  F.  Laag-Soeren  18.6.08  (KI).  Te  Hil¬ 
versum  23.9.34  in  enorme  hoeveelheid  lopend  op  een  ver¬ 
laten  lupinenveld  (HMG).  Een  week  later  kon  ik  ter  zelf  der 
plaatse  geen  enkel  ex.  meer  aantreffen  ;  misschien  waren 
alle  reeds  overwinterend.  Schumacher  (Deutsche  Ento- 
mol.  Zeitschr.  1916,  p.  211)  bericht  over  iets  dergelijks. 
Volgens  hem  leeft  de  soort  onderaards  aan  plantenwortels, 
overwintert  in  het  losse  zand  op  ca.  5  cm  diepte  en  verschijnt 
op  warme  voorjaarsdagen  soms  in  geweldige  hoeveelheid  aan 
de  oppervlakte. 

*  C.  flavicornis  F.  leeft  volgens  Schumacher  gelijk 
de  vorige.  Hedicke  &  Michalk  troffen  deze  soort 
in  aantal  zuigend  aan  de  bladrozetten  van  Oenothera  biennis 
aan. 

*  Gnathoconus  albomarginatus  Goeze  werd  in  Saksen  her¬ 
haaldelijk  van  Evonymus  geklopt  !  (Cohrs  &  Klein¬ 
dienst).  Hedicke  &  Michalk  troffen  deze  soort 
in  aantal  aan  de  oever  van  een  klein  meertje  in  gezelschap 
van  Ceratocombus  coleoptratus  Zett.  en  Drymus  brunneus 
Shlb.  aan. 

*  Sehirus  morio  L,  Bilthoven  7.6.31  (in  coll.-MG). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


245 


*  S.  biguttatus  L.  Laag-Soeren  18.6.26  en  Garderen  20.8.28 

(MG)  ;  Brunssum  2.6.27  en  Delden  (O.)  18.6.33  (VL)  ; 

Hoeven  7.27  (Sch)  ;  Leuvenum  13.7.35  tussen  mos  (Re). 

5.  6.  *  var.  concolor  Nickerl.  Nunspeet  30.6.27  (MG;  zie 
Reclaire  12). 

Ochetostethus  nanus  H.S.  (O.  78)  komt  volgens  Guide 
(2)  bij  Hamburg  voor,  verbergt  zich  overdag  onder  het  zand 
onder  Artemisia.  Zou  dus  ook  bij  ons  aangetroffen  kunnen 
worden. 

*  Odontoscelis  dorsalis  F.  Nunspeet  24.6-12.7.28  (MG)  ; 
Wassenaar  6.34  (Sch). 

O.  d.  var.  signata  Fieb.  Volgens  Guide  (2)  een  zuide¬ 
lijke  vorm,  dus  niet  bij  ons  te  verwachten. 

Phimodera  Germ.  Volgens  Guide  (2)  leven  de  soorten 
van  dit  genus  meest  op  de  duinen  onder  lage  planten,  zoals 
thijm,  zegge,  alsem,  Festuca  e.a. 

*  Ph.  humeralis  Daim.  Bergen  a.  Z.  25.6.34  op  de  laatste 
duinrij  (Re).  Op  het  helle  zand  valt  dit  diertje  zeer  weinig  op. 

Psacasta  exanthematica  Scop.  Volgens  Guide  (2)  be¬ 
horen  de  exx.  uit  Midden-Europa  tot  de  var.  minor  Put.  (bij 
Oshanin  .=  de  nominaatvorm ) . 

P  u  t  o  n  vermeldt  in  zijn  synopsis  P,  conspersa  Germ. 
(O.  173)  van  St. -Germain,  schijnt  het  ex.  echter  zelf  niet 
gezien  te  hebben.  Guide  (2)  noemt  als  noordelijkste 
vindplaats  Lyon,  zodat  het  onwaarschijnlijk  is,  dat  deze  soort 
in  ons  gebied  voorkomt. 

*  Eurygaster  austriacus  Schrk.  Westenschouwen  23.6.35, 
een  dood  9  op  het  strand,  en  Schin  op  Geul  15.9.35  (Re). 

*  E.  maurus  L.  en  *  E.  testudinarius  Geoffr,  Sinds  E.  mau~ 
rus  in  2  soorten  is  gesplitst,  verkeert  men  in  twijfel  omtrent 
de  variëteiten  ;  eerst  de  bestudering  van  de  typen  zou  wel¬ 
licht  kunnen  aantonen,  tot  welke  der  beide  soorten  zij  beho¬ 
ren.  Mancini  (2)  heeft  echter  aan  de  var.  van  E .  raen- 
dionalis  Pén,  destijds  nieuwe  namen  gegeven. 

*  Sciocoris  cursitans  F.  Haamstede  22.6.35  (Re). 

*  Aelia  acuminata  L.  var.  burmeisteri  Küst,  heeft  Guide 
(2)  later  als  gelijk  aan  de  nominaatvorm  beschouwd. 

*  A.  klugi  Hahn  blijkt  zeer  verbreid  te  zijn. 

*  Neottiglossa  pusilla  Gmel.  Epen  15.9  en  Bemelen  9.6.34 
(Re)  ;  Velp  (N.-B.)  en  Mook  24.8.34  (Sch). 

*  Eusarcoris  aeneus  Scop.  Haelen  15.9.34  (Re). 

*  Rubiconia  intermedia  Wlff.  Tegen  eind  October  1935 
werden  3  levende  exx.  in  een  te  Loenen  (Utr.)  ontvangen 
zending  rode  bosbessen,  vermoedelijk  uit  Apeldoorn  afkom¬ 
stig,  aangetroffen  (Cr  ;  det.  Sch).  Toch  is  het  nog  niet  zeker, 
dat  deze  soort  inderdaad  op  rode  bosbes  leeft,  gezien  de 
mededelingen  in  de  literatuur. 

*  Peribalus  vernalis  Wlff.  De  Heek  (L.  )  23.9.34  (Cr). 

Palomena  viridissima  Poda  *  var.  simulans  Put.  Doorn 


246 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


16.10.27  (Ko). 

*  Chlorochroa  juniperina  L.  Vierhouten  7.8.32  (J.  v.  San¬ 
ten)  ;  Loenen  (G.)  20.10.25  (E.  M.  v.  Zinderen  Bakker). 

*  C.  pinicola  Muls.  Het  is  niet  uitgesloten,  dat  deze  op 
hoge  bomen  leeft  en  daardoor  zelden  gevonden  wordt 
(  C  o  h  r  s  &  Kleindienst). 

*  C.  purpureipennis  De  G.  Meerssen  (Cr). 

*  Eurydema  dominulus  Scop,  Houthem  8.23  (in  coll.-MG)  ; 
St.-Pieter  14.6.35  (Cr). 

*  Acanthosoma  haemorrhoidale  L.  blijkt  vrij  verbreid  te  zijn. 

*  Elasmucha  fieberi  Jak.  Assen  6.20  (MG  ;  Uyt)  ;  Bilt- 
hoven  (in  coll.-MG)  ;  De  Steeg  29.7.35  (in  coll.-Sch)  ; 
Wijster  (Dr.)  23.5.30  (Co). 

*  Cyphostethus  tristriatus  F.  Nunspeet  6.8.34  (HMG)  ; 
Putten  (G.)  21.3.35,  $  en  $  op  Chamaecyparis  (Ou)  ; 
Loenen  (G. )  10.11.35  (Re)  ;  gedurende  het  gehele  jaar  op 
jeneverbes  aan  te  treffen  te  Soest  (To). 

*  Verlusia  rhombea  L.  Zandvoort  9.8.29  (Geysbeek)  ; 
Wassenaar  in  aantal  van  zeepkruid  11.9.35  (Sch).  Schu¬ 
mann  (2)  vond  de  larven  talrijk  op  Spergula  Morisonii. 

*  Coreus  scapha  F.  Bij  sommige  exx.  uit  Schin  op  Geul 
ontbreekt  het  3e  lid  van  één  der  sprieten,  terwijl  het  eindlid 
normaal  ontwikkeld  is  (oligomerie). 

*  Bathy solen  nubilus  Fall.  Schin  op  Geul  19.7.34  (Sch; 
zie  Reclaire  14);  dito  en  Bemelen  15.9.35  (Wi). 

*  Coriomeris  denticulatus  Scop.  Eijs  16.9.34  (Re)  ;  Arn¬ 
hem  8.1888  (zie  Blote  4,  alwaar  het  genus  Coreus  heet). 

*  Therapha  hyosciami  L.  Simpelveld  8.22  (Willemse)  ; 
St. -Pieter  14.6.35  (Cr)  ;  Schin  op  Geul  4-16.9.35  (Re;  Wi). 

Van  de  subsp.  nigridorsum  Put.  werd  een  geïmporteerd 
ex.  te  Renkum  gevonden  (Uyt;  zie  Reclaire  12). 

*  Liorhyssus  hyalinus  F.  Nunspeet  8.23  (zie  Reclaire 
12).  Deze  naar  het  schijnt  over  een  groot  deel  van  de  aarde 
verbreide  wants  heet  op  Sonchus  oleraceus  te  leven,  Dr.  Mac 
G  i  1 1  a  v  r  y,  die  de  soort  te  Nunspeet  ontdekte,  trof  echter 
op  de  vindplaats  geen  Sonchus  aan. 

Stictopleurus  pictus  Fieb.  K.  Schmidt  (2)  geeft  een 
aanvullende  beschrijving  van  deze  door  Ribaut  (6)  als 
spec.  prop.  herkende  vorm. 

Myrmus  miriformis  Fall.  *  var.  gynaecoides  Priesn.  Met 
de  nominaatvorm  ;  alleen  $  $  ? 

*  Pyrrhocoris  apterus  L.  Macropt.  exx.  (f.  pennata  Wsth.) 
te  Bemelen  17.9.34  en  21,4,35  (Re;  Wi). 

*  Spilostethus  equestris  L.  is  te  Maastricht  28.6.35  terug¬ 
gevonden  door  Mej.  Maessen  (Cr,  schriftel.  mededel.). 

*  Nysius  thymi  Wlff,  S  a  u  n  d  e  r  s  (,,The  Hemiptera- 
Heteroptera  of  the  British  Islands”,  London  1892,  pg.  71) 
en  Butler  (,, Biology”,  pg.  139)  vermelden  een  var.  raa- 
culatus  D.  &  Sc.  Exx.,  die  aan  de  beschrijving  voldoen,  be- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


247 


vinden  zich  in  mijn  verzameling,  vooral  $  $ .  echter  met 
zóvele  overgangen,  dat  het  m.i.  beter  is  deze  var.  niet  te 
onderscheiden,  doch  als  gelijk  aan  de  nominaatvorm  te  be¬ 
schouwen,  evenals  O  s  h  a  n  i  n  dit  doet. 

*  N.  ericae  Schill.  Hilversum  6.10.34  (zie  R  e  c  1  a  i  r  e  14)  ; 
sindsdien  aldaar  teruggevonden,  30.8  en  10.9.35  (Re). 

*  2V.  lineatus  Costa.  Ede  (G.)  16.8.34  (Sch). 

*  Cymiis  obliquas  Horv.  Vaals  29.5.27  (VL)  ;  Haelen 
15.9.34  (Re)  ;  Geulle  16.6.35  (Bo).  —  Volgens  Hedicke 
is  deze  soort  niet  altijd  zeker  van  C,  glandicolor  Hhn.  te 
onderscheiden. 

Ischnorhynchus  resedae  Pnz.  *  var.  [lavicornis  Duda.  Wier- 
den  26.9.27  en  Bilthoven  2.4.29  (in  coll.-MG)  ;  Vaals  2-3. 
6.31  (MG). 

*  Ischnodemus  sabuleti  Fall.  Middelburg  4.5.27,  macropt. 
(in  coll.-MG)  ;  Nunspeet  26.8.28  (MG)  ;  Geulle  14.6.35, 
macropt.  (Bo). 

Henestaris  halophilus  Burm.  Maertens  vermeldt  deze 
soort  in  groot  aantal  van  Artemisia  maritima  26.8.  Deze  plant 
is  bij  ons  op  zilte  terreinen  veelvuMig,  zodat  dit  een  aanwij¬ 
zing  moge  zijn  om  deze  wants  in  ons  land  te  ontdekken. 

*  Chilacis  typhae  Perr.  Hengelo  (O.)  1.4.33  (Wi).  — 
Volgens  Jordan  (4)  vindt  men  C.  t,  vaak  in  aantal  tussen 
de  bladscheden  van  de  beide  Typha-soorten  ;  de  kolven  wor¬ 
den  vooral  voor  voedselopname  en  het  leggen  van  de  eieren 
bezocht. 

Pamera  Say.  Volgens  Jordan  (4)  zijn  de  P.-soorten 
trage  mosdieren,  die  alleen  gedurende  de  paringstijd  het  mos 
verlaten  en  ,dan  levendig  rondvliegen  en  op  allerlei  planten 
worden  waargenomen. 

P.  [ racticollis  Schill.  *  var.  collar  is  Bär.  Winterswijk 
15-21.6.21  (Wi). 

*  P.  lurida  Hahn.  Gasteren  29.6.30  (in  coll.-MG)  ;  Kor- 
tenhoef  27.7.35  (Re). 

*  Rhyparochromus  chiragra  F.  St.-Pieter  18.6.23  (MG); 
Eijs  16.9.34,  Epen  14.9  en  Bemelen  16.9.35  (Re;  Wi)  ; 
Rhenen  11.9.34  (Ko)  ;  Haamstede  22.6.35  (Re). 

P.  c.  *  var.  sabulicola  Thms.  Schin  op  Geul  15.9.35  (Re). 

R.  c.  *  var.  incertus  Rey.  Den  Haag  13.7.34  (Sch)  ;  Be¬ 
melen  en  Schin  op  Geul  15  en  16.9.35  (Re;  Wi). 

*  Tropistethus  holosericeus  Schltz.  Bemelen  1.5.35  onder 
thijm  en  Wassenaar  8  en  21.5  en  30.6.  en  9.10.35,  macropt. 
en  brachypt.  in  groot  aantal  onder  mos  (Sch). 

*  ?  Ischnocoris  hemiptems  Schill.  Het  voorkomen  in  ons 
land  is  onzeker  geworden  (zie  Reclaire  16). 

*  /.  angustulus  Boh.  Nunspeet  15.7.31,  macropt.  $  (MG)  ; 
Spaubeek  25.7  en  Schinveld  en  Brunssum  6.4.34  (Sch).  — 
Wat  in  de  lijst  als  /.  h.  vermeld  is,  heeft  op  deze  soort  be¬ 
trekking. 


248 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Plinthisus  minutissimus  Fieb.  Volgens  M  a  n  c  i  n  i  is  deze 
soort  zeer  variabel,  wat  de  structuur  betreft.  Hij  vond  dit 
uiterst  kleine  diertje  in  groot  aantal  onder  Cistus  en  andere 
zuidelijke  planten.  De  levenswijze  schijnt  onderaards  te  zijn. 
Dit  en  de  geringe  afmeting  zijn  misschien  een  paar  oorzaken 
van  het  feit,  dat  P.  m.  naar  het  schijnt  tot  nu  toe  slechts 
weinig  werd  aangetroffen. 

*  P.  brevipennis  Latr.  blijkt  zeer  verbreid  te  zijn,  meest 
brachypt. 

Acompus  pallipes  H.S.  ,  een  spec.  prop.  met  synoniem 
A.  opacus  Priesn.,  is  thans  ook  in  Engeland  gevonden  ; 
China  (  9  )  bericht  hierover  alsmede  over  de  onderscheiding 
van  A.  rufipes  Wlff. 

*  Stygnocoris  msticus  Fall.  Haelen  15.9.34,  macropt.  (Re). 

*  Peritrechus  sylvestris  F.  Putten  (G.)  8.9.34  (Re)  ;  Schin 
op  Geul  15.9.35  (Wi). 

*  P.  angusticollis  Shlb.  Schinveld  24.12.34,  in  veenmos 
(Cr;  zie  Reel  aire  14).  —  Aangaande  de  onderscheiding 
van  de  andere  soorten  van  het  genus  zie  China  (9). 

*  P.  geniculatus  Hahn.  Winterswijk  22-28.9.20  (  Wi)  ; 

Maastricht  en  Spaubeek  24.7.30  (Sch)  ;  Schinveld  24.12.34 
in  vochtig  veenmos  (Cr)  ;  Epen  16.9.35  (Re). 

*  Trapezonotus  dispar  Stäl.  St. -Pieter  12.6.35  (Bo). 

*  Aphanus  quadratus  F.  Volgens  schriftel.  mededel.  van 
den  heer  K.  S  c  h  m  i  d  t  te  Fürth  is  het  Dr.  Singer  te 
Aschaffenburg  door  onderzoek  van  de  typen  van  A.  q .  uit 
het  museum  te  Kiel  gebleken,  dat  A.  brevirostris  Ribaut  = 
A.  q.  is. 

*  A.  pini  L.  Eijs  17.9.34  (Wi)  ;  Maastricht  17.7.34  met 
larven  (Sch). 

A.  p.  *  var.  contraria  Schumach.  Bemelen  20.4.35  (Re). 

*  Beosus  maritimus  Scop.  Rhenen  3.5.33  (Ko)  ;  Den  Haag 
2.7.34,  larve,  en  Malden  24.8.34  (Sch). 

*  Dry  mus  confusus  Horv.  Eijs  17.8.34  (Wi)  ;  Schin  op 
Geul  15  en  Wijlré  17.9.35  (Re)  ;  Bemelen  27.4.35  (Sch). 

D.  pumilio  Put.  Aangaande  de  herkenning  zie  C  h  i  n  a  (9). 

*  Eremocoris  plebejus  Fall.  Groesbeek  8.34  in  dennenappels 
en  Hatert  (Sch)  ;  Nunspeet  23.8.35  (MG)  ;  Hilversum  2  en 
4.6.35  (Re)  ;  Soest  5.9.35  op  jeneverbes  (To). 

*  E .  podagricus  F.  Valkenburg  (L.)  19-25.5.20  (Wi)  ; 
Wijlré  17.9.35  (Re). 

*  E.  erraticus  F.  Vlieland  8.34  (  zie  M  a  c  G  i  1 1  a  v  r  y  35  ) . 

*  Scolopoßtethus  pictus  Schill.  Nunspeet  7.8.23  en  Laag- 
Soeren  20.6.29  (MG), 

*  ?  S.  thomsoni  Reut.  Volgens  schriftel.  mededel.  van 
Dr.  Jordan  te  Bautzen  is  S.  th .  wel  degelijk  een  goede, 
niet  alleen  door  de  lichaamsbouw,  doch  ook  door  de  levens¬ 
wijze  van  S.  puberulus  Horv.  verschillende  soort.  Terwijl 
S.  th,  op  droge  plaatsen  voorkomt,  is  S .  p.  een  mosdier.  De 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


249 


determinatie  van  de  Nederlandse  exx.  moet  dus  herzien 
worden. 

*  S.  decoratus  Hahn.  Texel,  De  Mok  12-17.5.21  (Wi). 

*  Taphropeltus  contractus  H.S.  Spaubeek  25.7,  Ede  16.8 
en  Wassenaar  16.5.34  (Sch). 

*  T .  hamulatus  Ths.  (spec.  prop.  ?).  Schin  op  Geul  15.9.35 
(Re). 

*  Gastrodes  ferrugineus  L,  Ede  (G.)  11.4.24  (Wi)  ;  Was¬ 
senaar,  Meyendel  19.9.34  van  Pinus  silvestris  geschud  (Sch)  ; 
Vlieland  8.34  (zie  Mac  Gillavry  35). 

*  Neides  tipularius  L.  blijkt  verbreid  te  zijn,  meest  brachypt 

*  N.  favosus  Fieb.  (O.  1392).  Tussen  inlands  materiaal 
van  N.  tipularius  bevinden  zich  exx.,  die  tot  deze  soort  te 
rekenen  zijn  (  vid.  Dr.  Jordan  te  Bautzen  ) ,  echter  met 
overgangen,  zodat  het  voorlopig  te  bezien  staat,  of  men  hier 
met  een  goede  soort,  dan  wel  met  een  vorm  van  tipularius 
te  doen  heeft.  Omtrent  de  onderscheiding  zie  Jordan  in 
Guide  (2). 

*  Berytus  clauipes  F.  Bemelen  16.9.35,  brachypt.  en  macropt. 
(Re  ;  Wi). 

*  B.  minor  H.S.  blijkt  verbreid  te  zijn,  meest  brachypt. 

*  B.  signoreti  Fieb.  Maastricht  17.6  en  10.7.30  en  5.31 
onder  Medicago  lupulina,  Spaubeek  26.7  en  Mook  24.8.34 
(Sch)  ;  Epen  en  Eijs  18.9.34  (Re)  ;  Kunrade,  macropt.  11.6.34 
en  Bemelen  16.9.35  (Wi)  ;  Nunspeet  18.8.34  (HMG). 

*  Metacanthus  punctipes  Germ.  Wassenaar  25.7.20  (Wi). 

*  Piesma  maculata  Lap.  blijkt  vrij  algemeen  te  zijn. 

*  P.  quadrata  Fieb,  Middelburg  4.5.27  (in  coll.-MG).  — 
Voor  uitvoerige  berichten  omtrent  de  door  deze  wants  ver¬ 
oorzaakte  bietenziekte  zie  Schneider. 

Tingidae*  Omtrent  de  beschrijving  van  de  Nederlandse 
soorten  zie  Schölte  (2).1) 

*  Campylostira  verna  Fall.  Wijlré  4,9.30  onder  Medicago 
lupulina  (Sch)  ;  Epen  14.9.35  in  aantal  in  droog  mos 
(Re;  Wi). 

*  Acalypta  musci  Schrk.  Omtrent  de  onderscheiding  van 
A.  brunnea  Germ,  zie  Schölte  (2). 

*  A .  carinata  Pnz.  Maastricht,  uit  larven  uit  mos  gekweekt, 
Bunde  7.34,  larven  23.7.34,  Geulle  25.7.34,  Velp  (N.-B.)  en 
Gronsveld  1.5.35  talrijke  larven  (Sch). 

A .  c.  *  var.  angustula  Horv.  Spaubeek  18.7.34  (Sch)  ; 
Maastricht  5.35  (Cr)  ;  Gronsveld  16.6.35  (Bo). 

*  A,  platychila  Fieb.  Het  in  de  lijst  van  Valkenburg 
genoemde  ex.  behoort  tot  A.  marginata  Wlff.  ;  zie  Schöl¬ 
te  (2). 

*  A .  nigrina  Fall.  Leuvenum  25,5.35  onder  droog  mos  in 
een  uitgekapt  dennenbos  (Re),  dito  larve,  waaruit  een 

9  Dr.  H.  J.  Schmitz  S.  J.  heeft  hem  er  op  gewezen,  dat  volgens 
internationale  beslissingen  de  familie  Tingidae  moet  heten. 


250  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 

macropt.  $  gekweekt  werd  (Sch)  ;  Groesbeek  in  aantal 
24-29.7.35  (Sch;  zie  Reclaire  16). 

*  A.  marginata  Wlff.  Bemelen  26.4.35  onder  thijm  (Sch). 

*  A.  gracilis  Fieb.  Katwijk  10.7.27,  in  Juli  bij  Wassenaar 
gemeen  onder  Echium,  ook  één  macropt.  ex.  (zie  Schöl¬ 
te  2). 

*  A .  parvula  Fall,  blijkt  vrij  algemeen  te  zijn,  meest  brachypt. 

*  Dictyonota  strichnocera  Fieb.  Groesbeek  19.7.33  (Schöl¬ 
te  2)  ;  Malden  30.7.35  (Sch). 

*  D.  fuliginosa  Costa.  Nijmegen  7.33  ;  Spaubeek  einde 
December  van  dorre  brem  (zie  Schölte  2 ) .  —  In  En¬ 
geland  vond  Bedwell  5  $  $  van  D.  ƒ.  in  copula  met  5 
$  $  van  de  vorige  soort,  terwijl  hij  van  D.  ƒ.  geen  copulerende 
paartjes  zag,  ofschoon  de  $  $  even  talrijk  als  de  8  8  waren. 

*  D.  tricornis  Schrk.  Bemelen  17.9.34  (Re);  Geulle 

17.8.34  (Cr)  ;  St. -Pieter  onder  Medicago  lupulina  (zie 
Schölte  2). 

*  Derephysia  foliacea  Fall.  Spaubeek  29  en  30.7.34  onder 
oud  gras  en  Bemelen  27.7.34  (zie  Schölte  2;  volgens 
hem  houdt  deze  soort  zich  bij  voorkeur  onder  grasrhizomen 
op  en  schijnt  daarvan  te  leven)  ;  Epen  14.9.35  uit  droog 
mos  (Re  ;  Wi). 

*  Stephanitis  rhododendri  Horv.  Nunspeet  20.8.34  (HMG); 
Groesbeek  en  Nijmegen  8.35  (Sch)  ;  's-Hertogenbosch,  al¬ 
waar  Rhododendron  vrij  ernstig  werd  aangetast  (zie  Van 
Poeteren  4). 

*  Lasiacantha  capucina  Germ.  Bemelen  in  aantal  onder 
thijm  26  en  27.4.35  (Bo;  Sch;  zie  Schölte  2  en 
Reclaire  16). 

*  T ingis  reticulata  H.  S.  Volgens  Schölte  (2)  dient 
men  deze  onder  de  grondbladeren  van  het  zenegroen  te 
zoeken  ;  op  deze  wijze  vond  hij  te  Wassenaar  een  honderdtal. 

*  7\  ampliata  H.  S.  Doetinchem  19.6.32'  (VL). 

*  Catoplatus  fabricii  Stal.  Schin  op  Geul  4  en  29.4.34 
onder  Medicago  lupulina  (zie  Schölte  2). 

*  Physatochila  dumetorum  H.  S.  Blaricum  (N.-H.)  8.7.34 
(Re). 

*  Ph,  quadrimaculata  Wlff.  Valkenburg  (L.  )  24-29.3.21 
(Wi)  ;  Nunspeet  17.8.32  in  aantal  met  larven  op  lijsterbes 
(MG);  Bunde  29.4.30  en  Geulle  25.7.34  (zie  Schölte 
2)  ;  Wijster  (Dr.)  21.5.30  (Co). 

*  Monanthia  humuli  F.  Maastricht  1 1 .6.30,  Geulle  25.7.34 
met  larven  van  elk  stadium  en  Wassenaar  27.6.34  larve  en 

4.7.34  imago  (zie  Schölte  2). 

M.  lupuli  H.  S.  (O.  1621).  Deze  o.a.  bij  Frankfort  (Gui¬ 
de)  op  vergeet-mij-niet  gevonden  soort  zou  ook  bij  ons 
kunnen  voorkomen. 

*  Serenthia  laeta  Fall.  Velp  (N.-B.)  18.8.34  (Sch). 

Aradidae*  Over  de  eieren  en  larven  van  de  A .  alsmede 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


251 


de  systematische  plaats  van  deze  familie  zie  J  o  r  d  a  n  2. 

Aradus  aterrimus  Fieb.  Deze  naar  het  schijnt  in  Europa 
overal  zeldzame  schorswants  werd  in  Kent  in  de  herfst  in 
waardeloze,  rottende,  beschimmelde  zakken  aangetroffen 
(Massee).  —  Volgens  hem  is  de  in  Siberië  gemene 
A.  mono  Jak,  (O.  1664)  =  aterrimus.  Dat  A.  a.  een  voor  een 
Aradus  afwijkende  levenswijze  vertoont,  blijkt  verder  uit  een 
schriftel.  mededeling  van  Dr.  W  o  1  f  f  te  Davos,  alwaar  de 
soort  op  ca.  2500  m  hoogte  in  de  ,, Latschenkiefernregion” 
onder  stenen  voorkomt  ! 

*  Aneurus  laevis  F.  De  Lutte  17.6.28  (VL)  ;  Oldenzaal 
13-17.6.28  (MG). 

*  Ploiariola  vagabunda  L.  Onder  insecten,  door  wijlen 
Pater  Dettmer  S.  J,  verzameld,  bevond  zich  een  ex.  van  deze 
soort,  waarbij  vermeld  was  :  Valkenburg  29.9.26  uit  ,, Galle 
V.  Biorhiza  pallida  Ol.”  (Cr,  schriftel.  mededel.). 

*  Rhinocoris  iracundus  Poda.  Volgens  R  i  b  a  u  t  (13)  is 
R.  emeritus  F.  synoniem  met  R.  i . 

*  Prostemma  guttula  F.  St, -Pietersberg  26.4.33  onder  een 
steen,  brachypt.  (Cr). 

*  Nabis  boops  Schioedte.  De  in  de  lijst  vermelde  brachypt. 
N.  major  Costa  blijkt  inderdaad  N.  b .  te  zijn  (zie  Mac 
G  i  1 1  a  V  r  y  36). 

*  N.  flau  omar  ginatus  Schltz.  Ommen  9.7.26,  $  ,  macropt. 
(in  coll.-MG)  ;  Anlo  29,6.30,  brach.  (MG)  ;  Afferden  (L.) 

14.9.35  (Re). 

*  N.  brevis  Schltz.  Hoog-Buurlo  31.8.23  (Nonnekens)  ; 
Nunspeet  6,23  (MG)  ;  Haelen  15.9.34  (Re). 

Hebrus  letzneri  Schltz.  wordt  tegenwoordig  veelal  als  syno¬ 
niem  of  hoogstens  var.  van  H.  pusillus  Fall,  beschouwd.  Voor 
90  jaren  uit  Silezië  beschreven,  sindsdien  niet  teruggevonden 
(zie  Jordan  in  Guide  2  en  Hedicke). 

*  Cime X  columbarius  Jen.  Scheemda  in  groot  aantal  in  een 
duiventil  11.34,  ontvangen  van  de  Plantenziektenkundige 
Dienst,  dito  1 1.12.35,  114  $  $  en  47  $  $  alsmede  larven  in 
elk  stadium;  Nijkerk  3.35  in  een  duiventil  (Ou). 

*  C.  pipistrelli  Jen.  Amsterdam  25.7.35  in  de  slaapruimte 
van  en  op  vleermuis  (Kruseman  ;  Wi).  * 

*  C.  dissimilis  Horv,  Amsterdam  4.7.35  in  de  slaapruimte 
van  en  op  vleermuis  (Kruseman). 

C,  stadleri  Horv.  Deze  nieuwe  soort  werd  voor  kort  in  het 
Spessart-gebergte  op  Vespertilio  murinus  Schreb.  ontdekt,  zou 
misschien  ook  bij  ons  te  vinden  zijn  (zie  o.a,  Hedicke). 

*  Temnostethus  pusillus  H.  S.  Denekamp  19-21.6.33  en 
Assen  24-29.6.30,  macropt,  (MG), 

T.  p.  *  var.  gracilis  Horv,  Nunspeet  8.32,  Laag-Soeren 
19.6.26  en  Loosduinen  8-12.8.31,  alles  brachypt.  (MG). 

Anthocoris  confusus  Reut.  *  var.  funestus  Horv.  Houthem 

21.4.35  (Re;  vid.  K.  Schmidt). 


252 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  A.  nemoralis  F.  Bij  het  onderzoek  van  een  vrij  groot  ma¬ 
teriaal  is  mij  gebleken,  dat  tussen  de  nominaatvorm  en  de 
var.  austriacus  F.  zóvele  overgangen  bestaan,  dat  m.i.  een 
onderscheiding  doelloos  is.  Een  kwestie  van  uitkleuring  ge¬ 
lijk  bij  de  var.  superbus  Westh.  ? 

*  A.  minki  Dhrn.  Houthem  17.9  en  Epen  20.4.35  (Re). 

A.  m.  *  var.  simulans  Reut.  Kortenhoef  23.9.33  en  Houthem 

17.9.34  (Re). 

*  A,  gallarum-ulmi  De  G.  Driebergen  in  vangbanden,  Nov. 
(in  coll.-MG)  ;  Herwen,  Jan.  (Schölten)  ;  Wageningen 
7.7.35  in  aantal  gekweekt  uit  de  gallen  van  Schizoneura  ulmi 
met  de  *  var.  femoralis  Westh.  (Prof.  Roepke). 

*  A.  pilosus  Jak.  Epen  18.9.34  (Re)  ;  Eijgelshoven  19.8.34 
(Cr). 

*  A.  nemorum  L.  Het  is  mij  gebleken,  dat  de  *  var  .fascia- 
tus  F.  minstens  even  gemeen  is  als  de  nominaatvorm  en  dat 
ook  hier  wel  min  of  meer  volledige  uitkleuring  in  het  spel  is, 
zodat  het  beste  is  de  var.  niet  te  onderscheiden. 

*  A.  limbatus  Fieb.  Oisterwijk  22.6.24  (MG);  Herwen, 
Jan.  (Schölten)  ;  Kortenhoef  29.9.34  (Re). 

*  Tetraphleps  bicuspis  H.  S.  Terborg  (G.)  19.5  en  Epen 

18.9.34  op  lork  (Wi). 

*  Acompocoris  pygmaeus  Fall.  Wierden  26.9.27  (in  coll.- 
MG)  ;  Epen  9.6.34  (Re). 

T riphleps  Fieb.  De  heer  Schmidt  te  Fürth  heeft  waar¬ 
genomen,  dat  de  soorten  nigra  Wlff.,  majuscula  Reut.  en 
minuta  L.  op  chrysanthen,  asters  en  dergel.  Thysanoptera  uit¬ 
zuigen  (schriftel.  mededel.). 

7\  nigra  Wlff.  *  var.  ullrichi  Fieb.  Rhenen  9.7.33  (Ko)  ; 
Maastricht  26.6-17.8.34  (Cr). 

*  Lyctocoris  campestris  F.  Met  het  oog  op  de  vele  over¬ 
gangen  is  het  moeilijk  var.  van  deze  soort  te  onderscheiden. 
Tot  de  zeer  donkere  exx.  zou  dan  de  *  var.  pictus  Fieb.  ge¬ 
rekend  kunnen  worden;  Nijkerk  (G.)  3.35  in  een  duiventil 
(Ou). 

*  Cardiastethus  fasciiventris  Garb.  Terborg  (G.)  3.8.35, 
$  (Wi). 

*  Xylocoris  ater  Duf.  Eindhoven  2.4.26  (Ko)  ;  Nunspeet 
15.8.32  onder  wilgenschors  (MG). 

*  Microphysa  pselaphiformis  Gurt.  Laag-Soeren  20  en 
Ootmarssum  10.6.26,  $  $  (MG)  ;  Almelo  1.7.30,  $  (in  coll.- 
MG)  ;  Epen  11.6.34,  $  en  $  (Wi). 

*  M.  bipunctata  Perr.  Den  Haag  9.7.35,  $  ,  op  lork  (Sch). 

*  M.  elegantula  Bär.  Winterswijk  19-21.5.21  (Wi)  ;  Norg 
29.6.30  (MG)  ;  Blaricum  (N.-H.)  9.7.34  van  een  met  mijten 
bezette  appelboom  en  Haamstede  23.6.35  (Re)  ;  Den  Haag 

26.6.34  gesleept  in  een  stadstuin  en  9.7.35  op  lork  (Sch). 

*  Myrmedobia  tenella  Zeit .  Wassenaar,  $  $  en  $  $  uit 
rotte  dennenappels  5  en  12.9.34  (Sch;  zie  R  eclair  e  14). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


253 


*  Myrmecoris  gracilis  Shlb.  Groesbeek  13  $  $  en  1  $ 

gesleept  van  hei  en  gras  in  de  buurt  van  nesten  van  Formica 
san guinea  (Sch). 

*  Pithanus  maerkeli  H.S.  Texel,  Burg  20-24.7.24  (Broerse). 

*  Pantilius  tunicatus  F.  Wassenaar  9  en  10  in  groot  aantal, 
bijna  alles  $  ?  (Sch)  ;  Soest  21.9.35  (To). 

*  Phytocoris  dimidiatus  Kb.  Nunspeet  8.32  (MG)  ;  Beme- 
len  23.7.34  (Cr). 

*  Ph.  pini  Kb.  Heerde  15  en  20.8,27  (Ko)  ;  Hilversum  9 
en  11.9.34  (Re;  det.  K.  Schmidt). 

*  Ph .  jumped  Frey.  Rechteren  24.7.29  (MG  ;  zie  R  e  c  1  a  i- 
re  13). 

Adelphocoris  lineolatus  Goeze  *  var.  implagiatus  Westh. 
blijkt  verbreid  te  zijn. 

A.  L  *  var.  binotatus  Hhn.  Nunspeet  2.8.31  (MG)  ;  Maas¬ 
tricht  9.34  en  Gulpen  11.8.34  (Cr). 

Calocoris  norvegicus  Gmel.  *  var.  atavus  Reut.  blijkt  ver¬ 
breid  te  zijn. 

*  P  y  cnopter  na  striata  L.  Valkenburg  (L.  )  6.6.23  (in  colk- 
MG)  ;  Vaals  23.5.31  (MG)  ;  Delden  (O.?)  28.5.31  (Linde¬ 
man  ) . 

*  Stenotus  binotatus  F.  Heerlen  6.17  (Willemse)  ;  Schin 
op  Geul  19.7  en  Geulle  25.9,34  (Sch)  ;  De  Heek  (L. )  (Cr). 

*  Dichrooscytus  rufipennis  Fall.  Ootmarssum  9.2.36,  Dene- 
kamp  19-21.6,33  en  Assen  26-29.6.30  (MG)  ;  Wassenaar, 
Meyendel  10.7.35  (Sch). 

*  Lygus  viridis  Fall.  Winterswijk  19.8.26  (Ko)  ;  Nunspeet 
8.32  (MG)  ;  Den  Haag  6.7.34  en  Leuvenum  13.7.35  (Sch)  ; 
Soest  10.7  en  Blaricum  (N.-H.)  9.7.34  (Re)  ;  Maastricht 
14.6.34  (Cr). 

*  L.  contaminatus  Fall.  Naarder  Meer  20.6.25  (in  coll.- 
MG)  ;  Loosduinen  8-12.7.32  (MG)  ;  Den  Haag  7  en  29.7  35 
(Sch). 

*  L.  lucorum  Mey.  D.  Bemelen  23.7.34  (Sch). 

*  L.  limbatus  Fall.  Leuvenum  13  en  21.7.35,  vermoedelijk 
op  wilg  (Re). 

*  L,  rubricatus  Fall.  Amsterdam,  herfst  31  (in  coll.-MG). 

*  L.  cervinus  H.S,.  Heerde  1,8.27  (Ko);  Oud-Naarden 

14.9.24  (MG)  ;  Maastricht  14.7.-22.10  en  Bemelen  23.7.34 
(Cr)  ;  Kortenhoef  27.7.35  (Re). 

*  L.  viscicola  Put.  Mechelen  (L.  )  en  Epen  10.6.34  met 
larven  op  vogellijm  (Kruseman  ;  zie  Mac  Gillavry  36). 

*  L.  rubicundus  Fall.  Soest  24.4.34  (To). 

*  Plesiocoris  rugicollis  Fall.  Oisterwijk  21.6.24  en  Dene- 
kamp  21.6.33  (MG). 

*  Poeciloscytus  unifasciatus  F.  De  Beer  5.7,31  (in  coll.- 
MG)  ;  Rijkholt  10.7.35  (Bo). 

P.  u.  *  var.  lateralis  Hhn.  Houthem  8.23  (in  coll.-MG). 

*  Charagochilus  gyllenhali  Fall.  Malden  24.7.33  en  Was¬ 
senaar  10.4.35  (Sch);  Bemelen  16.9.35  (Re;  Wi). 


254 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


*  Camptobrochis  punctulatus  Fall.  Wijlré  14.9.35  (Re). 

*  Deraeocoris  cordiger  Hhn.  Heerde  23.8.27  (Ko)  ;  Doetin- 
chem  19.6.32  (MG)  ;  Malden  25.7.33  (Sch).  Haamstede 
21.6.35,  een  geheel  vers  ex,  op  een  met  rupsen  bezette  duin¬ 
doorn  (Re). 

*  D .  olivaceus  F.  Baarn  1924  (  Vriesendorp)  ;  Ommen 

24.6.24  (Co)  ;  Maastricht  2.7.35  (in  coll.-Cr). 

D.  ruber  L.  *  var.  gothica  Schrk.  Nijmegen  7.33  (Sch)  ; 
Diepenveen  9.7.20  (Wi). 

D.  r.  *  var.  fieberi  Stich.  Bilthoven  10.7.30,  Heerlen  27.7.29 
en  Gulpen  20.7.27  (in  coll.-MG)  ;  Terborg  (G.)  1.8.34  (Wi). 

D.  r.  *  var.  danica  F.  Bennekom  1 1.8.28  (Ko). 

Capsus  ater  L.  *  var.  rutila  Stich,  (var.  y  Reut.).  Val¬ 
kenburg  (L. )  10.6.11  (Prof.  Rüschkamp  S.  J.)  ;  Doetinchem 
19.6.32,  overgangsex.  (VL). 

Stenodema  calcaratum  var.  pallescens  Reut.  heeft  volgens 
Guide  betrekking  op  onrijpe  exx, 

*  S.  virens  L.  Nunspeet  8.23  en  32  (MG).  De  in  de  lijst 
van  Baarn,  Hilversum  en  Denekamp  vermelde  exx.  behoren 
tot  S.  laevigatum  L. 

S,  V .  *  var.  fulvum  Fieb.  Heerde  20.8.27  en  Eindhoven 
2.4.26  (Ko)  ;  Nunspeet  15.6.26  (MG). 

*  S.  holsatum  F.  Laag-Soeren  17  en  20.6.26  en  Oldenzaal 
13-17.6.28  (MG). 

*  Megaloceraea  linearis  Fuessl.  Bemelen  16.7  en  Schin  op 
Geul  19.7.34  (Cr). 

*  Trigonotylus  pulchellus  Hhn.  Nunspeet  6.8.25  en  19.8.26 
(MG)  ;  Hilversum  3.9.34  (zie  R  eclair  e  14),  aldaar  van 
31.7-2.9.35  geregeld  op  en  tussen  Weingaertneria,  terwijl  de 
verwante  T.  ruficornis  Geoffr.  op  hetzelfde  terrein  alleen  van 
hoge  grassen  gesleept  werd  en  niet  op  Weingaertneria  te 
vinden  was;  Soest  5.9.35  (Re). 

*  Bothy notus  pilosus  Boh.  Den  Dolder  7.25  (Nonnekens)  ; 
Groesbeek  30.7,35,  brachypt.  $  uit  mos  (Sch). 

*  Bryocoris  pteridis  Fall.  Assen  26-29.6.30,  macropt.  $ 
(MG). 

*  Dicyphus  pallidus  H.S.  Anlo  29.6.30  (MG)  ;  Bemelen 
23.7.34  en  Spaubeek  23.7.30  (Sch)  ;  Terborg  (G.)  3.8.35 
(  Wi), 

*  D.  epilobii  Reut.  Sneek  7.25  (Co). 

*  D.  errans  Wlff.  Eijs  18.9.34  (Re)  ;  Den  Haag  26.6.34 
(Sch)  ;  De  Heek  29.5.  en  25.9.34  (Cr). 

*  D.  pallidicornis  Fieb,  Soest  5.4.34  (To)  ;  Maastricht 
14.11.31  (Cr)  ;  Beek  bij  Nijmegen  8.35  (Sch)  ;  Terborg  (G.) 
3.8.35  (Wi). 

*  D.  globulifer  Fall,  Den  Haag  26.6.34  (Sch)  ;  De  Heek 
(Cr). 

*  D.  annulatus  Wlff.  Voerendaal  16.9.34  in  groot  aantal 
op  Ononis  (Re). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


255 


*  Campyloneura  virgula  H.  S,  Nunspeet  8.26  en  Loosdui- 
nen  8-12,7.32  (MG)  ;  Heerde  24.7.27  (Ko)  ;  Terborg  (G.) 

29.7.34  (Wi)  ;  Blaricum  (N.-H.)  9.7.34  (Re)  ;  Den  Haag 
ca.  100  exx.  uit  larven  gekweekt,  uitsluitend  $  5  !  (Sch). 
Uit  de  literatuur  is  bekend,  dat  de  $  $  zeldzaam  zijn. 

*  Systellonotus  triguttatus  L.  Ootmarssum  5-9.6.35  (  Wi)  ; 
Bemelen  9.6.34  (Re). 

*  Cremnocephalus  albolineatus  Reut.  Denekamp  19-21.6.33 
(MG;  zie  Re  claire  13). 

*  Globiceps  cruciatus  Reut.  Maastricht  26.6.30  en  Bemelen 

23.7.34  (Sch). 

*  G.  flavomaculatus  F.  Mook  1.8.30  en  Nunspeet  8.32 
(MG)  ;  Gulpen  20.7.27  (in  coll.-MG). 

*  Orthotylus  [lavinervis  Kbm.  Loosdrecht  25.6.34  (Re). 

*  O.  viridinervis  Kbm.  Denekamp  19-21.6.33  (MG). 

*  O.  [lavosparsus  C.  Shlb.  Wieringermeer  op  jonge  bieten 
(zie  Van  Poeteren  4);  Mook  1.8.30  (MG). 

*  O.  concolor  Kbm.  Spaubeek  17.7.34  en  Groesbeek  18-19. 
7.35  (Sch)  ;  Mook  1.6.30  (MG). 

*  O.  adenocarpi  Perr.  Hilversum  29.6.32  en  1-22.7.34  op 
brem  en  Soest  3-16.7.35  (Re)  ;  Groesbeek  18.7.35  (Sch). 

*  Pseudoloxops  coccinea  Mey.  D.  Rockanje  2112b  (Ko). 

*  Heterocordylus  leptocems  Kbm.  Hiertoe  behoort  het  van 
Doetinchem  met  ?  als  H.  genistae  Scop.  vermelde  ex. 

*  Malacocoris  chlotizans  Pnz.  Winterswijk  13.8.28  (Ko)  ; 
Nunspeet  8.32  en  33  (MG)  ;  Maastricht  18.6  en  Malden 
25.7.30  (Sch)  ;  Soest  25.7-5.9.25,  23  exx,,  alleen  $ .  ?  (Re). 

*  Orthocephalus  mutabilis  Fall.  Eijs  4.6.31  en  Mook  1.7.30 
(MG). 

*  O.  saltatov  Hhn.  Noordwijk  20.7.24  (  Wi)  ;  Doorn  23.7.29 
(in  coll.-MG)  ;  Malden  25.7.33  en  Hatert  20.7.35,  $  en 
$  (Sch). 

*  ?  Pachytomella  passerinii  Costa.  Volgens  van  de  heren 
Dr.  Singer  te  Aschaffenburg  en  K.  S  c  h  m  i  d  t  te  Fürth 
ontvangen  bericht  behoren  de  in  de  lijst  van  Deventer  en 
Hilversum  genoemde  exx.  tot  P.  parallela  Mey.  D.  ;  P.  pas- 
serinii  schijnt  een  bergvorm  te  zijn,  het  voorkomen  in  ons 
land  is  twijfelachtig. 

*  Strongylocoris  leucocephalus  L.  Epen  10.6.34  (Wi). 

*  S,  luvidus  Fall.  Heerde  2.8.27  (Ko). 

Halticus  luteicollis  Pnz.  *  var.  propinquus  H.S.  Bemelen 

23.7.34  (Sch). 

*  Megalocoleus  pïlosus  Schrk.  Bennekom  30.7-3.8.28  en 
Rhenen  26.7.33  (Ko). 

*  M.  molliculus  Fall,  blijkt  verbreid  te  zijn. 

*  ?  Amblytylus  brevicollis  Fieb.  De  in  de  lijst  van  Bergen 
op  Zoom,  Zandvoort  en  Hilversum  vermelde  exx.  blijken  niet 
tot  deze  soort  te  behoren.  K.  Schmidt  te  Fürth  deter¬ 
mineerde  een  Hilversums  ex.  als  A.  nasutus  Kbm.  Het  wordt 


256 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dus  twijfelachtig,  of  A .  b.  wel  bij  ons  gevonden  is  ;  eerst  het 
onderzoek  van  verse  exx,  zal  dit  kunnen  uitmaken. 

*  A.  albi\dus  Hhn.  Hilversum  begin  7  tot  eind  8  gezellig 
op  Weingaertneria  (Re). 

*  Byrsoptera  rufifrons  Fall,  Bemelen  23.7.34  (Sch). 

*  Phylus  palliceps  Fieb,  Denekamp  19-21.6.33  (MG). 

*  Psallus  ambiguus  Fall.  De  Heek  18.6.34  (Cr). 

*  P.  betuleti  Fall.  Oldenzaal  13-17.6.28  (MG). 

*  P.  obscurellus  Fall.  Soest  3.7.35  (Re)  ;  Groesbeek  30.9 
en  Wassenaar  10.7.35  (Sch). 

*  P.  quercus  Kbm.  Assen  28.6.30  (in  coll.-MG). 

*  P.  diminutus  Kbm.  Baarn  30.5.20  (Re  ;  det.  K.  Schmidt). 

*  P.  salicellus  Mey.  D.  Schin  op  Geul  19.7.24  (Sch). 

*  Atractotomus  mali  Mey.  D.  Caberg  19.6.34  (Cr)  ;  Bla- 
ricum  (N.-H.)  9.7.34  en  Soest  3-16.7.35  (Re). 

*  A .  oculatus  Kbm.  Volgens  Dr.  Singer  te  Aschaffen¬ 
burg  behoort  een  te  Mook  26.7,33  gevonden  $  (Sch)  tot 
deze  soort.  De  herkenning  van  de  A, -soorten  blijft  voorlopig 
zeer  moeilijk. 

*  A.  magnicornis  Fall.  Terborg  (G.)  31.7.34  (Wi)  ;  Nun- 
speet  7.7.28  (MG)  ;  Leuvenum  13,7.35  (Re  ;  det.  K.  Schmidt). 

*  Plagiognathus  alpinus  Reut.  Geulle  25.7.34  (Cr), 

*  Chlamydatus  saltitans  Fall.  Mook  26.7,33,  macropt.  $ 
(Sch;  det.  Dr.  K.  Singer). 

*  Campylomma  verbasci  Mey.  D.  Zeeburg  31.8.21  (Wi)  ; 
Rhenen  15.8.33  (Ko)  ;  Nunspeet  3,8,34  (HMG)  ;  Eijgels- 
hoven  19,8.34  (Cr)  ;  Schin  op  Geul  7.9.35  (Re). 

*  Sthenarus  roseri  H.  S.  Noordwijk  8,7.20  (  Wi)  ;  Dene¬ 
kamp  19-21.6.33  (MG)  ;  Loosdrecht  23.6-16.7.34  met  de 
*  var.  geniculatus  Stal  en  *  saliceticola  Stal  in  groot  aantal 
op  wilg,  enkele  exx.  op  er  naast  staande  els  verdwaald  ;  in 
den  beginne  evenveel  $  $  als  $  $  ,  later  bijna  alleen  $  $ 
(Re). 

*  Ceratocombus  coleoptratus  Zett.  Soest,  tussen  mos, 
29.9.35  (Re)  ;  Leuvenum  13.7.35  en  Groesbeek  8.35,  beide 
opgekweekt  uit  larven  (Sch). 

*  P achy  coleus  rufescens  J.  Sahlb.  Spaubeek  1.1.35  tussen 
het  mos  Climacium  dendroides  (zie  Schölte  1  en  Re¬ 
el  a  i  r  e  14), 

*  Gerris  tuf  o  scutellatus  Latr.  Naarder  Meer  8.5.23  (in 
coll.-MG). 

*  Microvelia  schneiden  Schltz.  Texel,  De  Hoorn  12-17.5.21 
(Wi). 

*  Haldosalda  lateralis  Fall,  en  *  Saida  littoralis  L.  Westen¬ 
schouwen  24.6.35  (Wi). 

*  Acanthia  pilosella  Thms.  Marken  4.23  (Broerse)  ;  Texel, 
De  Koog  29.7.33  (Wi)  ;  Halsteren  5.21  (Re). 

A.  pallipes  F.  *  var.  dimidiata  Gurt.  Mook  1.7.29  (MG). 

*  Aphelochirus  aestivalis  F.  K.  S  c  h  m  i  d  t  vond  deze 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


257 


soort  diep  in  de  bodem  van  een  rivier  talrijk  tussen  de  wortels 
van  Batrachium  fluitans,  niet  daarentegen  in  Fontinalis. 

Notonecta  L.  Poisson  heeft  een  uitvoerige  determi¬ 
natie'- tabel  samengesteld  voor  de  Franse  en  verwante  pa- 
laearktische  vormen. 

*  2V.  obliqua  Gall,  (furcata  F.).  Poisson  beschrijft  een 
var.  delcourti,  die  hij  o.a.  uit  België  zag. 

*  N.  maculata  F.  Bunde  17.9.32  (VL).  —  Men  vindt  deze 
soort  volgens  Poisson  in  water  met  weinig  en  zelfs  in 
cementen  bassins  zonder  plantengroei,  wat  hij  verklaart,  door¬ 
dat  N.  m.  de  eieren  niet  in  plantenweefsels,  doch  op  allerlei 
voorwerpen  legt. 

*  N.  viridis  Dele.  Middelburg  30.4-20.8.26  (Ke)  ;  Terschel¬ 
ling  6.26  (KI)  ;  Durgerdam  21.4  en  Aerdenhout  24.10.27 
(in  coll.-MG).  —  Ook  volgens  Poisson  is  N.  v.  een  goede 
soort  en,  van  phylogenetisch  standpunt  bezien,  reeds  zeer  oud. 

Corixidae*  Over  oekologische  associaties  bij  deze  fam.  zie 
[aczewski  9. 

*  Corixa  dentipes  Thms.  Meerssen  28.8,34  (Cr)  ;  Affer- 
den  14.9.35  (Re), 

*  C.  panzeri  Fieb.  Marken  26.5.25  (Nonnekens). 

*  Sigara  lugubris  Fieb.  Marken  29.4.23  (Nonnekens  ;  Broer- 
se)  ;  Durgerdam  21.4.27,  in  brak  water  (in  coll.-MG)  ;  Vlis- 
singen  24.5  en  Middelburg  30.4  en  10  en  20.5.26  (Ke). 

*  *S.  hellensi  C.  Shlb,  Belfeld  8.4.23  (Lieftinck). 

*i S.  limitata  Fieb.  Nunspeet  8.32  (MG). 

*  S.  {allem  Fieb.  Texel,  De  Koog  12-17.5.21  (Wi). 

*  S .  cavifrons  Thms.  Oisterwijk  11.5.32  (Geyskes)  ;  Dwin- 
gelo  9.10.29  >  (Beyerinck). 

*  Callicorixa  praeusta  Fieb.  Valkenburg  (L.)  20.2.23  (Wil- 
lemse)  ;  Mikelermeer  (Dr.)  16.10.29  (Beyerinck). 

LITERATUUR,  i) 

B  e  d  w  e  1 1,  E.  C.,  Hemiptera-Heteroptera  in  1934,  En- 
tomol.  Monthly  Mag.  71  (1935),  113 — 114. 

4.  Blote,  H.  C.,  Catalogue  of  the  Coreidae  in  the  Rijks¬ 
museum  van  Natuurlijke  Historie,  Part  II.  Coreinae,  First 
Part.  Zoöl.  Mededeelingen  XVIII,  Leiden  1935,  181 — 227. 

9.  China,  W.  E.,  On  some  Hemiptera  new  to  Britain. 
Entomol.  Monthly  Mag.  71  (1935),  159 — 161. 

Gohrs,  Chrs.  &  Kleindienst,  Cl„  Hemiptera-He¬ 
teroptera  (Wanzen)  Zentralsachsens.  XXIV.  Bericht  der 
Naturwiss.  Gesellsch.  zu  Chemnitz,  1934. 

C  r  e  m  e  r  s,  J.,  Insecten-zoeken  in  den  winter.  Natuur- 
hist.  Maandbl.  Limburg  24  (1935),  7 — 8. 

2.  G  u  1  d  e,  J.  (f  1929),  Die  Wanzen  Mitteleuropas.  IL, 


')  De  nummering  is  een  voortzetting  van  die  in  de  lijst,  resp.  in  het 
eerste  vervolg. 


258 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


III.,  IV.,  XII.  Teil  &  Literaturteil,  Frankfort  1933 — 35  (zie 
Reclaire  13).  —  Een  voor  de  studie  van  de  Nederlandse 
wantsen  zeer  belangrijk  werk.  Het  12de  deel  bevat  de  in  of 
op  het  water  levende  wantsen  en  is,  evenals  het  literatuur- 
gedeelte,  bewerkt  door  Dr.  Jordan  te  Bautzen.  Deze  heeft 
naar  een  aangename  beknoptheid  gestreefd,  terwijl  de  andere 
delen  m.i.  onnodig  uitgebreid  en  daardoor  onoverzichtelijk 
zijn  geworden.  Het  werk  maakt  overigens  een  voortreffelijke 
indruk,  de  mededelingen  over  de  geographische  verbreiding 
van  de  verschillende  soorten  zijn  echter  vaak  verouderd.  Het 
is  nog  bezig  te  verschijnen. 

L  Hedicke,  H.  in  P.  Brohmer,  P.  Ehrmann  & 
G.  Ulmer,  Die  Tierwelt  Mitteleuropas,  IV.  Bd.,  3.  Liefr. 
Insekten  1.  Teil,  Leipzig  1935,  pg.  X,  15 — 113.  (Rhynchota, 

I.  Unterordnung  :  Heteroptera).  —  Bevat  beknopte  deter- 
minatie-tabellen  voor  vrijwel  alle  Duitse  wantsen  met  vele 
duidelijke  afbeeldingen.  Ter  eerste  oriëntatie  zeer  aan  te  be¬ 
velen,  de  kenmerken  zijn  scherp  en  gelukkig  gekozen. 

2.  Dezelfde  &  M  i  c  h  a  1  k,  O.,  Bemerkungen  über  einige 
Heteropteren  von  Bellinchen  und  seiner  Umgebung  (Hem,). 
Märkische  Tierwelt,  Bd.  1,  Heft  1,  pg.  26 — 34.  Berlijn 
1.10.1934. 

9.  Jaczewski,  T.,  Feldbeobachtungen  über  das  Auf¬ 
treten  van  Wasser- H emipteren  in  Gewässern  der  Polnischen 
Ostseeküste,  nebst  allgemeinen  Bemerkungen  über  ökologische 
Assoziationen  von  Corixiden.  Arch.  d’Hydrobiol.  et  d’Ichthyol. 
9  (1925),  74—78. 

2.  J  o  r  d  a  n,  K.  H.  C.,  Beitrag  zur  Kenntnis  der  Eier  und 
Larven  von  Aradiden.  Zool.  Jahrbücher  (System.)  63  (1932), 
281—299, 

3.  Dezelfde,  Zur  Kenntnis  des  Eies  und  der  Larven  von 
Microvelia  schneideri  Schltz.  Zeitschr.  wissensch.  Insekten- 
biol.  36  (1932),  18—22. 

4.  Dezelfde,  Beitrag  zur  Lebensweise  der  Wanzen  auf 
feuchten  Böden  (Heteropt.).  Stett.  Entomol,  Ztg.  96  (1935), 
1—26. 

K  a  r  n  y,  H.  H,,  Biologie  der  Wasserinsekten.  Ein  Lehr¬ 
buch  und  Nachschlagebuch  über  die  wichtigsten  Ergebnisse 
der  Hydro-Entomologie.  Wenen  1934. 

K  1  e  i  n  d  i  e  n  s  t,  zie  Gohrs. 

35.  Mac  Gillavry,  D.,  lets  over  de  insecten  van 
Vlieland.  Entomol.  Berichten  9  (1935),  104 — 105. 

36.  Dezelfde,  Verslag  68ste  Winterverg.  Ned.  Entom. 
Vereen.  1935,  pg.  II — IV. 

Maertens,  H„  Die  Wanzen  (Hemiptera-Heteroptera) 
des  mittleren  Saaletales,  besonders  der  näheren  Umgebung 
von  Naumburg.  Entomol.  Anzeiger  15  (1935). 

1 .  M  a  n  c  i  n  i,  C.,  Raccolte  entomologiche  nell'  Isola  di 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


259 


Capraia  (1927—1931).  IV.  Hemiptera.  Mem.  della  Soc. 
Entomol.  Ital.  14  (1935). 

2.  Dezelfde,  Gli  Eurygaster  maurus  L.  e  meridionalis  Pé- 
neau  in  Italia,  ib.  48  (1931),  N.  1  &  2. 

M  a  s  s  e  e,  A.  M.,  The  Occurrence  of  Aradus  aterrimus 
Fieb.  in  Kent  in  1933 — 34.  Entomol.  Monthly  Mag.  71 
(1935),  41. 

5.  M  i  c  h  a  1  k,  O.,  Kleine  Beobachtungen  an  Hemipteren. 
Entomol.  Jahrb.  43  (1934),  170— 174. 

6.  Dezelfde  &  Riedel,  M.  P.,  Lieber  Wanzenfliegen 
(  Phasiinae-Dipt.  Tachinidae).  Entomol.  Zeitschr.  Frankfurt- 
M.  47  (1933),  128—130. 

7.  Dezelfde,  Kannibalismus  bei  einer  Pentatomide  (Hem.- 
Heteropt.)  ;  zugleich  ein  weiterer  Beitrag  zur  Technik  der 
Nahrungsaufnahme  der  Wanzen,  ib.  48  (1934),  51 — 55. 

8 .  Dezelfde,  Neue  Beobachtungen  über  Wanzenfliegen  und 
über  das  Eindringen  der  Fliegenlarven  in  den  Wirt  (Dipt. 
Tachin,),  Märkische  Tierwelt,  Bd.  I,  Heft  3.  Berlijn  1.4.1935. 

M  i  c  h  a  1  k,  zie  ook  H  e  d  i  c  k  e. 

N  ä  g  e  1  i,  W.,  lieber  Biologie  und  Verbreitung  der  bei¬ 
den  Langwanzen  Gastrodes  abietum  Bergr.  und  Gastrodes 
grossipes  De  Geer.  Mitt.  Schweiz.  Anst.  forstl,  Versuchsw. 
18  (1933),  Nr.  1,  pp.  193 — 280;  Rev.  appl.  Entomol.  A,  22 
(1934),  141. 

2.  P  o  e  t  e  r  e  n,  N.  van,  Bestrijding  van  appelwantsen. 
Verslag  over  de  werkzaamheden  van  den  Plantenziekten- 
kundigen  Dienst  in  het  jaar  1929.  Nr.  62  en  64,  blz.  88 — 92. 
Wageningen,  December  1930. 

3.  Dezelfde,  Wantsen  in  Appelboomen,  ib.  64,  pg.  123, 
Wageningen,  September  1931. 

4.  Dezelfde,  ib.  76,  pg.  12  en  82  ;  Wageningen,  Augustus 
1934. 

Poisson,  R.,  Les  espèces  françaises  du  genre  Notonecta 
L.  et  leurs  principales  formes  affines  paléarctiques.  Contri¬ 
bution  à  la  connaissance  de  l'espèce  chez  les  Notonectes.  Ann. 
Soc.  entomol.  de  France  102  (1933),  317 — 358. 

12 ,  R  e  c  1  a  i  r  e.  A.,  Verslag  67ste  Winterverg.  Ned. 
Entomol.  Vereen.  1934,  pg.  XXVII— XXVIII. 

13,  Dezelfde,  Verslag  89ste  Zomerverg.  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1934,  pg.  LXVI— LXVII. 

14,  Dezelfde,  Verslag  68ste  Winterverg.  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1935,  pg.  XXXVI— XXXVII. 

15,  Dezelfde,  Coptosoma  scutellatum  en  Brachypelta  ater- 
rima,  een  tweetal  waarschijnlijk  in  Limburg  te  ontdekken 
wantsen  (Hemiptera-Heteroptera).  Natuurhist.  Maandbl. 
Limburg  24  (1935),  78—80. 

16,  Dezelfde,  Verslag  90ste  Zomerverg,  Ned.  Entomol. 
Vereen.  1935,  pg.  LIX. 


i 


260 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


13.  Ribaut,  H.,  Buil.  Soc.  Hist.  nat.  Toulouse  49  (  1921  ), 
V.  10.12.21. 

Riedel,  zie  M  i  c  h  a  1  k. 

Rosenbaum,  W.,  Ergänzungen  zur  Verbreitung  der 
deutschen  Wanzen.  Mitteil.  a.  d.  Entomol.  Gesellsch.  zu 
Halle  (S.),  Heft  13  (1934),  60—71. 

2.  S  c  h  m  i  d  t,  K.,  Beiträge  zur  deutschen  Wanzenfaune. 
II.  (Hem.  Heteropt.).  Mitt.  D.  ent.  Ges.  5  (1934).  Nr.  7/8. 

2.  Schneider,  H.,  Untersuchungen  über  die  an  der 
Zuckerrübe  saugenden  Insekten  und  deren  Schadwirkung 
unter  besonderer  Berücksichtigung  der  Rübenblattwanze 
(Piesma  quadrata  Fieb.).  Zeitschr.  d.  Ver.  d.  deutschen 
Zucker-Ind.  83  (1933),  717— 790. 

1.  S  c  h  o  1 1  e  S.  J.,  A.  M.,  Pachycoleus  rufescens  J.  Sahib. 
Natuurhist.  Maandbl.  Limburg  24  (1935),  8 — 9. 

2.  Dezelfde,  De  Nederlandsche  Tingitidae  in  woord  en 
beeld,  ib.,  Nr.  2 — 7. — -  Bevat  naast  vele  bijzonderheden  om¬ 
trent  de  levenswijze  fraaie  foto’s  van  vele  in  ons  land  voor¬ 
komende  netwantsen  en  praktische  determinatie-tabellen  voor 
alle  inlandse  soorten  en  voor  die  uit  het  grensgebied. 

1.  Schumann,  W.,  Beiträge  zur  Fauna  der  Heteropte- 
ren  (Wanzen)  auf  den  Brandbergen  und  in  der  Dölauer 
Heide  bei  Halle  (Saale).  Mitteil.  a.  d.  entomol.  Gesellsch. 
zu  Halle  (S.).  Heft  13  (1934),  39 — 54. 

2.  Dezelfde,  Beiträge  zur  Biologie  einiger  Heteropteren, 
ib.  54—60. 


Hilversum,  Maart  1936. 


A.  RECLAIRE. 


BERICHTER 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  211.  Deel  IX.  September  1936. 

Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „Nieuw- Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  Dn  D.  C*  Geijskes  :  Twee  nieuwe  koker  juf  fer- 
soorten  voor  de  Nederlandsche  fauna.  —  Prof*  Dn  W*  M. 
Docters  van  Leeuwen  :  A  new  food-plant  of  Papilio  machaon 
L.  (with  1  figure),  —  Henry  Beuret  :  Lycaeides  argyrogno- 
mon  auctorum  nec  Bergstr,  in  den  Niederlanden  (Lepido- 
ptera,  Lycaenidae).  —  B.  J.  J.  R.  Walrecht:  Proterandrie  bij 
bijengeslachten.  —  B,  JL  J*  R.  Walrecht  :  Osmia  versus 
Odynerus.  —  Dn  D.  Mac  Gillavry  :  Niets  nieuws  onder  de 
zon.  —  Dn  D*  Mac  Gillavry  :  Het  plooien  der  voorvleugels 
bij  vlinders  in  rust. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4j/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9 x/i — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


ENTOMOLOGISCHE 


Twee  nieuwe  kokerjuffersoorten  voor  de 
Nederlandsche  fauna. 

Ons  waterrijke  vaderland  is  ook  rijk  aan  kokerjuffers.  In 
de  nieuwe  naamlijst  van  de  Nederlandsche  Trichoptera,  op 
zoo  verdienstelijke  wijze  door  den  heer  Fischer1)  samen¬ 
gesteld,  zijn  niet  minder  dan  153  soorten  als  inlandsch  ver¬ 
meld.  En  nog  blijft  deze  lijst  voor  uitbreiding  vatbaar.  Een 
onderzoek  naar  de  fauna  van  de  bronnen  en  beken  in  de 
omgeving  van  Wageningen  heeft  dit  weer  bewezen. 

Op  den  2den  Mei  jl,  werd  het  brongebied  op  het  landgoed 

3)  Fischer,  F.  C.  J.  Verzeichnis  der  in  den  Niederlanden  und  dem 
Nachbargebiete  vorkommenden  Trichoptera.  Tijdschr.  v.  Ent.,  Dl. 
77,  1934. 


262 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


de  Duno  onder  Oosterbeek  nader  onderzocht.  Dit  punt  stond 
reeds  lang  op  het  programma,  aangezien  hier  door  V  oûte1) 
eenige  jaren  geleden  de  als  ijstijdrelict  zooveel  besproken  plat. 
worm  Planaria  alpina  Dana,  een  brondier  bij  uitnemendheid, 
gevonden  werd  en  tot  op  heden  in  ons  land  slechts  van  deze 
en  een  bron  bij  Beek  in  het  Nijmeegsche  bekend  is  gebleven. 
Dat  in  dit  gebied  ook  entomologisch  iets  bijzonders  te  ver¬ 
wachten  was,  sprak  bijna  vanzelf.  En  inderdaad,  in  mijn 
verwachtingen  ben  ik  niet  teleurgesteld  !  Wel  verzamelde 
reeds  Gorter2)  in  1928  op  deze  plaats  T richoptera-larven, 
doch  hij  vond  blijkbaar  alleen  Limnophilus  lunatus  Curt,  in 
een  der  tusschengelegen  vijvertjes  (pag.  83). 

Reeds  mijn  eerste  bezoek  leverde  twee  nieuwe  Trichoptera 
voor  de  Nederlandsche  fauna  op,  nl.  T inodes  assimilis  McL. 
en  Apatania  [imbriata  Piet.  Het  trof  mij  direct,  dat  op  de 
plaats,  waar  een  kunstmatige  waterval  het  bronwater  op  een 
kunstmatige  rotspartij  doet  neerspatten,  zich  in  de  ,, Spritz- 
zone”  hiervan  op  de  cementsteen  talrijke  overdekte  gangen 
van  een  T inodes- soort  bevonden.  Later  trof  ik  ze  ook  op 
de  steenen  in  het  bovenste  verbindingsbeekje  tusschen  twee 
tot  boschvijvers  verbreede  kommen  van  dit  brongebied  aan, 
echter  niet  in  de  laatste  afloopgeul.  Helaas  bleken  toen  alleen 
nog  larven  aanwezig  ;  poppen  noch  imagines  konden  worden 
ontdekt.  Een  nauwkeurig  onderzoek  in  het  laboratorium  te 
Wageningen  wees  spoedig  uit,  dat  het  geen  larven  van  de 
eenigste  als  inlandsch  bekende  T inodes  waeneri  L.  konden 
zijn,  zoodat  toen  reeds  bleek,  dat  we  met  een  nieuwe  soort 
voor  de  fauna  te  doen  hadden.  Doch  met  welke,  bleef  nog 
een  open  vraag. 

Toevallig  was  het  mij  bekend,  dat  bij  Prof.  Thienemann 
in  Plön  iemand  met  een  onderzoek  der  in  Duitschland  voor¬ 
komende  T inode s-larv en  en  -poppen  werkzaam  was,  zoodat 
ik  enkele  larven  daarheen  ter  determinatie  opzond.  Het  ant¬ 
woord,  dat  ik  van  Prof.  Thienemann  in  een  schrijven  d.d. 
28  Mei  1936  mocht  ontvangen,  bracht  evenwel  geen  volkomen 
uitsluitsel,  doch  slechts  een  vermoeden,  met  de  woorden  : 
,, Leider  lassen  sich  die  Larven  der  verschiedenen  Tinodes- 

Arten  nur  sehr  schwer  oder  gar  nicht  unterscheiden _ _  Ich 

glaube  aber,  es  wird  sich  sicher  um  die  Art  T inodes  assimilis 
handeln”. 

Mijn  geduld  moest  dus  nog  wat  op  de  proef  gesteld  wor¬ 
den,  tot  minstens  rijpe  poppen  aanwezig  waren.  Een  tweede 
excursie  op  14  Mei  gaf  een  bijna  ongewijzigden  toestand  te 
zien.  Op  6  Juni  werd  nogmaals  een  poging  gewaagd,  en 

x)  Voûte,  A.  D.  De  Nederlandsche  Beektricladen  en  de  oorzaken 
van  haar  verspreiding.  Diss.  Leiden  1929,  Zd.-Holl.  Boek-  en  Han- 
delsdr.,  ’s-Grav. 

2)  Gorter,  F.  J.  Proeven  over  den  kokerbouw  van  Trichoptera- 
larven.  Diss.  Leiden  1929,  Van  Doesburgh,  Leiden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


263 


met  volledig  succes.  Niet  alleen,  dat  er  toen  poppen  te  vin¬ 
den  waren,  doch  ook  een  viertal  imagines  konden  worden 
buitgemaakt.  De  uiterst  kleine,  slechts  3 — 4  mm  lange,  grijs¬ 
bruine  diertjes  zaten  tegen  de  natbesprenkelde  cementsteen 
aan  en  werden  eerst,  nadat  het  geheel  geruimen  tijd  aan¬ 
dachtig  was  geobserveerd,  ontdekt.  Later  gelukte  het  nog 
een  exemplaar  op  de  nabijstaande  planten  te  sleepen.  In 
totaal  werden  zoo  3  $  $  en  1  $  gevangen.  De  determinatie 
wees  nu  onomstootelijk  uit,  dat  we  hier  inderdaad  met  T ino~ 
des  assimilis  McL.  te  doen  hebben. 

Betreffende  haar  levenswijze  is  T.  assimilis  een  typisch 
broninsect.  Haar  larven  leven  op  hygropetrische  plaatsen  en 
zijn  rheophile  koud-stenotherme  krenobionten,  wat  wil  zeg¬ 
gen,  dat  zij  aan  koud  stroomend  bronwater  zijn  gebonden. 
Het  verspreidingsgebied  van  deze  soort  ligt  in  Zuidwest-  en 
West-Europa.  Ze  is  bekend  uit  Portugal,  Spanje,  de  Pyre¬ 
neeën,  het  Centraalplateau  en  de  Vogezen  in  Frankrijk, 
verder  uit  het  Duitsche  Rijngebied  en  ten  slotte  uit  Engeland. 
Opmerkelijk  is  haar  voorkómen  in  Duitschland,  waar  zij  tot 
het  Rijngebied  beperkt  schijnt.  Ulmer1)  vond  haar  in 
het  Odenwald  („feuchte  Felswände  bei  Neckarsteinach, 
kleines  Waldrinnsal  hinter  dem  Haarlass  bei  Heidelberg”), 
Le  Roi2)  vermeldt  ze  uit  het  Moezeldal  (Thorn)  en  den 
Eifel  (Bollendorf).  Thienemann3)  vond  de  larven  in 
het  Sauerland  „sehr  häufig  an  einer  hygropetrischen  Stelle 
der  Fulbeckesperre”.  Deze  laatste  vindplaats  schijnt  haar 
voor  ons  meest  nabijgelegen  standplaats  te  zijn.  Het  is  zeer 
waarschijnlijk,  dat  T.  assimilis  een  zuidelijk  type  represen¬ 
teert,  dat  zijn  weg  vanuit  het  mediterraangebied  tot  ons  land 
via  het  Rijndal  heeft  gevonden.  Dit  is  ook  reeds  door  Thie¬ 
ne  m  a  n  n  4  )  voor  deze  en  enkele  andere  T richoptera~soor~ 
ten,  welke  zich  in  Duitschland  tot  het  Rijngebied  beperken, 
aangenomen. 

De  tweede  nieuwe  soort  Apatania  [imbriata  Piet.  werd 
eveneens  aan  de  Dunobron  gevonden.  In  het  eerste  verbin- 
dingsbeekje  tusschen  de  twee  vijvers  van  dit  brongebied  be¬ 
vonden  zich  den  2den  Mei  een  aantal  poppen  tusschen  steenen 
en  mos.  Ook  werden  een  aantal  leege  poppenhuidjes  tusschen 
wat  aangedreven  materiaal  in  het  beekje  gevonden.  De  ty¬ 
pische  bouw  van  het  poppenhuisje,  alsook  de  struktuurken- 

1)  Ulmer,  G.  Trichoptera  in  Süsswasserfauna,  1909,  Heft  5  u.  6. 

2)  Le  Roi,  O.  Die  Trichopteren-Fauna  der  Rheinprovinz.  Ber.  Vers. 
Bot.  Zool.  Ver.  Rheinl.  Westf.  1913. 

3)  Thienemann,  A.  Beiträge  zur  Kenntnis  der  Westfälischen 
Süsswasserfauna.  4.  Die  Tierwelt  der  Bäche  des  Sauerlandes. 
40.  Jahresber.  Westf.  Prov.  Ver.  f.  Wiss.  u.  Kunst,  Münster  i.  W. 
1911/12. 

4)  Thienemann,  A.  Rhyacophila  laevis  Pict.  eine  für  Deutsch¬ 
land  neue  Köcherfliege  und  ihre  Metamorphose.  Ent.  Ztschr.  Frankf. 
a.  M.,  Jhrg.  25,  48,  1911. 


264 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


merken  van  de  poppen  zelf,  wees  direct  op  A.  fimbriata .  Ter 
bevestiging  gold  een  imago  (  $  )  van  deze  soort,  dat  in  het 
gras  in  de  onmiddellijke  omgeving  van  het  beekje  tegelijker¬ 
tijd  werd  gevangen.  De  poppen  bleken  alleen  in  de  verbin- 
dingsbeekjes  tusschen  de  vijvers  aanwezig  en  niet  in  de 
eigenlijke  bron  zelf.  Jonge  larven  trof  ik  6  Juni  ook  in  het 
laatste  afloopkanaaltje  aan,  terwijl  weer  een  imago  (?)  in 
het  gras  daarlangs  bemachtigd  kon  worden. 

Ook  dit  dier  is  een  bewoner  van  bronnen.  Volgens 
Beyer1)  behooren  de  larven  tot  de  rheobionte  koud- 
stenotherme  waterinsecten.  De  soort  geniet  in  Europa  een 
wijde  verspreiding  en  leeft  bij  voorkeur  montaan,  wellicht 
mede  een  gevolg  van  haar  gebonden  zijn  aan  bronwater. 
Zij  is  in  het  middengebergte  van  Centraal-Europa  algemeen 
verbreid  en  wordt  in  het  Noorden  tot  in  Skandinavië,  in 
het  Zuiden  tot  in  Oostenrijk  gevonden.  Haar  voor  ons  naaste 
vindplaats  ligt  in  het  Duitsche  Rijngebied  en  Westfalen. 
Thienemann  (1911/12  l.c. )  vond  ze  , .häufig  in  Quellen 
und  Rinnsalen  des  Sauerlandes.  Auch  in  den  Baumbergen”, 
uit  welk  laatste  heuvelland  ze  ook  door  Beyer  (l.c.)  wordt 
gemeld.  Ook  voor  deze  soort  kunnen  we  aannemen,  dat  ze 
via  het  Rijndal  vanuit  Duitschland  tot  hier  is  doorgedrongen. 

Als  typische  broninsecten  stellen  zoowel  T inodes  assimilis 
als  Apatania  fimbriata  voor  haar  ontwikkeling  koud  stroomend 
bronwater  in  steenachtigen  bodem  als  eisch.  Voor  beide 
soorten  is  tevens  de  nabijheid  van  den  Rijn  van  historisch¬ 
geographische  beteekenis.  Haar  voorkomen  in  ons  land  kan 
dus  als  een  bijzonderheid  aangemerkt  worden.  Het  moet  als 
een  toevalligheid  worden  beschouwd,  dat  zij  in  het  brongebied 
van  de  Duno  nog  al  haar  voorwaarden  vervuld  vinden.  Laten 
we  hopen,  dat  deze  hier  nog  lang  vervuld  mogen  blijven  ! 

Wageningen,  Juni  1936.  D.  C.  GEIJSKES. 


A  new  food-plant  of  Papilio  machaon  L 

(with  1  figure) 

My  house  is  surrounded  by  fir-wood  ;  a  part  of  this  wood 
has  been  cleared  for  laying  out  my  garden.  During  my  first 
summer  there  I  was  surprised  at  seeing  so  many  specimens 
of  Papilio  machaon  fly  about  in  the  newly  laid-out  garden. 
This  conspicuous  butterfly  is  otherwise  far  from  common 
in  the  neighbourhood  of  my  home.  The  caterpillar,  in  the 
Netherlands,  lives  mainly  on  the  much  grown  Daucus  Carota, 
to  a  lesser  extent  on  Foeniculum  vulgare.  The  latter  hardly 
occurs  in  the  surroundings  ;  Daucus  Carota  is  grown  more 


-1)  Beyer,  H.  Die  Tierwelt  der  Quellen  und  Bäche  des  Baumberge¬ 
gebietes.  Abh.  Westf.  Prov.  Mus.  f.  Naturk.  3.  Jhr.g.  1932. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


265 


often,  but  also  this  plant  is  lacking  in  the  immediate  vicinity, 
which  is  covered  for  the  greater  part  with  extensive  wood¬ 
land.  I  regularly  observed  Papilio  machaon  in  my  garden  ; 
they  did  not  occur  here,  as  I  presumed  at  first,  on  a  passing 
visit  only,  in  order  to  suck  honey  from  the  flowers,  but  they 
were  regular  guests,  as  I  could  observe  from  one  specimen 
that  was  easily  recognizable  on  account  of  a  certain  damage, 
and  which  flew  about  in  my  garden  for  weeks. 

The  problem  was  solved  when,  in  the  middle  of  the  sum¬ 
mer,  I  found  a  great  number  of  caterpillars  busily  engaged 
in  eating  bare  the  specimens  of  Dictamnus  alba.  The  cater¬ 
pillars  developed  normally,  pupation  occurred,  and  from  the 
pupae  the  butterflies  emerged.  Early  in  May  1936  I  noticed 
the  first  specimens  of  the  butterfly  which  apparently  had 
hibernated.  All  through  May  I  regularly  saw  specimens  fly 
about,  but  neither  caterpillars  nor  eggs  are  now  (the  begin¬ 
ning  of  June)  present  on  the  plants. 

To  Mr.  A.  Diakonoff,  student  of  biology  in  Amsterdam, 
I  am  indebted  for  looking  up  the  data  as  to  the  food-plants 
of  this  butterfly  in  the  various  handbooks.  These  data  follow 
below. 

F  r.  B  e  r  g  e ’s  Schmetterlingsbuch,  1910.  The  caterpillar 
lives  on  various  Umbelliferae  in  June  and  August. 

Bogdanov-Katj  kov,  1932,  states,  in  a  Russian 
handbook  of  applied  entomology,  that  the  caterpillars  may 
be  noxious  to  Umbelliferae  and  also  to  Compositae.  I  do 
not  know  which  species  of  the  latter  family  are  infected. 

A.  Dep,uiset,  Genera  des  Lépidoptères,  1877,  mentions 
Daucus  and  Foeniculum. 

G.  A.  W.  Herrich-Schäffer,  Systematische  Bear¬ 
beitung  der  Schmetterlinge  von  Europa,  1843,  mentions  Dau¬ 
cus,  Foeniculum,  and  other  Umbelliferae, 

D.  ter  Haar,  Onze  Vlinders,  1904,  mentions  Daucus, 
Foeniculum,  Petroselinum,  and  besides  he  states  that  Rom- 
bouts  found  the  caterpillar  once  on  Citrus. 

E.  Hof  m  a  n  n,  Gross-Schmetterlinge  Europas,  1894, 
mentions  Daucus,  Foeniculum  and  Pimpinella  Saxifraga. 

J.  H.  Kaltenbach,  Die  Pflanzenfeinde  aus  der  Klasse 
der  Insekten,  1874,  mentions  as  food-plants  a  great  number 
of  Umbelliferae. 

E.  M  e  y  r  i  c  k,  Revised  Handbook  of  British  Lepidoptera, 
1927,  likewise. 

A.  Seitz,  Die  Gross-Schmetterlinge  der  Erde,  1909, 
mentions  Umbelliferae  and  moreover  Phellodendron. 

J.  C.  S  e  p  p,  Nederlandsche  Insecten,  1762 — 1860,  men¬ 
tions  as  food-plants  Umbelliferae  exclusively. 

P.  C.  T.  Snellen,  De  Vlinders  van  Nederland,  Macro- 
lepidoptera,  1867,  likewise  exclusively  Umbelliferae, 


266 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


A.  Spuler,  Die  Schmetterlinge  Europas,  1913,  mentions 
Umbelliferae  and  also  Fragaria. 

From  the  above  data  it  appears  that  the  chief  food-plants 
of  the  caterpillars  of  Papilio  machaon  are  Caucus  and  Foeni- 
culum,  and  that  also  various  other  Umbelliferae  are  eaten. 
The  Russian  writer  states  that  the  caterpillar  may  even  be 
noxious  to  Compositae.  Besides,  Fragaria,  Citrus,  and  Phel- 


lodendron  are  each  mentioned  once.  Further  particulars  are 
not  given.  Fragaria  is  one  of  the  family  of  the  Rosaceae  ,* 
the  two  other  plants  mentioned  belong  to  the  Rutaceae,  a 
family  the  representatives  of  which  are  characterized  by 
strongly  scenting  of  aromatic  substances.  In  connection  with 
this  it  is  interesting  to  note  that  Dictamnus  alba  is  also  one 
of  the  family  of  the  Rutaceae  and  that  it  is  extremely  aromatic. 

It  might  have  been  expected  a  priori  that  all  these  plants 
contain  one  or  more  elements  that,  owing  to  scent  or  taste, 
attract  the  butterflies.  Prof.  Dr.  Th.  Weevers  from  Amster- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


267 


dam  kindly  traced  for  me  whether  Dictamnus  contains  an 
element  that  also  occurs  in  Daucus  and  Foeniculum,  the  most 
common  food-plants  of  the  caterpillars  of  this  butterfly.  Prof. 
Weevers  communicated  to  me  :  Papilio  machaon  is  far  from 
a  bad  analyst  !  Dictamnus  contains  methylchavicol  and  anethol 
in  the  flower  and  the  leaf  ;  the  chief  component  part  of 
Foeniculum-oil  is  anethol,  and  next  to  this  it  contains  va¬ 
rious  terpenes  ;  Daucus  Carota  contains  various  terpenes, 
but  no  anethol.”  So  far  Prof.  Weevers’s  statement,  for  which 
I  tender  him  my  cordial  thanks.  The  problem  of  Papilio 
machaon  passing  from  its  usual  food-plants  on  to  the  relati¬ 
vely  little  grown  Dictamnus  alba  is  thus  explained  by  the 
fact  that  this  plant  contains  elements  that  occur  also  on  the 
preferred  food-plants.  These  elements  will  probably  not  serve 
as  food,  but  they  make  the  leaf-tissue,  which  forms  the  food, 
inviting  by  means  of  an  agreeable,  spiced  admixture  owing 
to  which  these  plants  distinguish  themselves  from  others. 

The  photograph  added  represents  a  Dictamnus  plant  eaten 
bare  and  the  caterpillars  of  Papilio  machaon .  The  butterfly 
has  been  affixed.  H.  Docters  van  Leeuwen  fecit. 

W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN. 

Leersum,  June  1936. 


Lycaeides  argyrognomon  auctorum  nec  Bergstr. 
in  den  Niederlanden  (Lepidoptera,  Lycaenidae). 

In  meinem  1934  publizierten  Artikel  über  die  Variabilität 
dieser  Lycaenide  1  )  erwähnte  ich  ein  argyrognomon  $  von 
Lonnekermeer  (Holland),  wobei  ich  bemerkte,  dass  sich  hol¬ 
ländische  Exemplare  möglicherweise  mit  der  Form  pseud ar~ 
moricana  Hey  dem.  von  Schleswig-Holstein  nahe  verwandt 
zeigen  könnten.  Es  war  dies  das  einzige  holländische  Stück 
dieser  Art,  das  ich  bis  dahin  gesehen  hatte  und  welches  mir 
Herr  B.  J.  Lempke,  Amsterdam,  freundlichst  zur  Ansicht 
eingesandt  hatte. 

Im  Februar  dieses  Jahres  sandte  mir  Herr  Lempke  dieses 
Exemplar  nocheinmal  und  vier  weitere  holländische  Stücke 
dazu,  mit  der  Bitte,  die  Rassenzugehörigkeit  der  holländi¬ 
schen  Form  zu  bestimmen.  Leider  waren  die  Tiere  zum  Teil 
nicht  gut  erhalten  ;  so  war  ich  auch  jetzt  noch  nicht  in  der 
Lage  ein  sicheres  Urteil  abzugeben  und  ich  bat  deshalb  meinen 
holländischen  Kollegen  mir,  wenn  möglich,  noch  weiteres 
Vergleichsmaterial  zu  verschaffen.  Den  folgenden  Bemühun¬ 
gen  des  Herrn  Lempke,  welchem  ich  hier  für  seine  tatkräftige 
Unterstützung  meinen  herzlichsten  Dank  ausspréchen  möchte, 
gelang  es  ’s  Rijks  Museum  van  Natuurlijke  Historie  in  Leiden 


*)  Lambillionea  1934,  No.  5 — 6. 


268 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zu  bewegen,  mir  eine  dort  aufbewahrte  Serie  von  17  hol¬ 
ländischen  argyrognomon  zur  Untersuchung  anzuvertrauen. 
Diese  Stücke  stammen  alle  aus  der  ehemaligen  Sammlung 
von  H.  A.  de  Vos  tot  Ned.  Cappel,  wurden  in  den  Jahren 
von  1893  bis  1901  gefangen  und  sind  ausnahmslos  in  tadel¬ 
loser  Erhaltung. 

Ein  sorgfältiger  Vergleich  dieser  Falter  mit  zahlreichem 
Material  aus  Mittel-  und  Nordeuropa  führte  zum  Ergebnis, 
dass  diese  Serie  mit  keiner  benannten  Rasse  vollständig  über¬ 
einstimmt,  sondern  dass  sie  wohl  verdient  als  besondere  hol¬ 
ländische  Rasse  abgetrennt  zu  werden. 

Bevor  ich  aber  zur  Beschreibung  derselben  übergehe, 
möchte  ich  zum  Species-Namen  noch  kurz  folgendes  be¬ 
merken  : 

1935  habe  ich  nachgewiesen1),  dass  der  Name  argyro¬ 
gnomon  B  e  r  g  s  t  r.  bis  dahin  falsch  angewendet  worden  ist 
und  dass  er  künftig  für  jene  Art  Geltung  haben  müsse,  die 
man  allgemein  ismenias  Meig.  zu  nennen  pflegte.  Anderseits 
kann  ich  heute  aber  noch  nicht  sagen,  welche  Bezeichnung 
für  den  bisherigen  argyrognomon  auctorum  wird  ein¬ 
gesetzt  werden  müssen,  da  meine  Untersuchungen  hierüber 
noch  nicht  abgeschlossen  sind.  Aus  diesem  Grunde  möchte 
ich  die  zu  beschreibende  holländische  Rasse  wie  folgt  in  die 
Literatur  einführen  : 

Lycaeides  argyrognomon  auct.  nec  Bergstr.  batavana  m. 
ssp.  nov. 

Steht  zwischen  armoricana  Obth.  und  armoricanoides  m., 
doch  näher  bei  letzterer. 

Spannweite  (von  einem  Apex  des  Vorderflügels  zum  an¬ 
dern  gemessen)  :  $  21 — 27  mm,  $  22,5 — 27  mm. 

$  Oberseite:  Von  armoricanoides  m.  kaum  verschie¬ 
den  ;  schmale  schwarze  Randlinie  an  allen  Flügeln,  auf 
den  Hinterflügeln  steht  eine  Reihe  mässig  entwickelter 
schwarzer  Punkte,  welche  die  Randlinie  gerade  noch 
berühren. 

Unterseite:  Dunkelgrau,  mit  deutlichem  braunem 
Ton,  der  bei  armoricana  Obth.  (Côtes  du  Nord,  Seine 
et  Oise)  fehlt  und  auch  bei  armoricanoides  m.  von 
Berlin  und  Lychen  (  Brandenburg  )  schwächer  ist.  Die 
mässig  entwickelten  Ozellen  wie  bei  armoricanoides  deut¬ 
lich  weisslich  umringt,  im  Gegensatz  zu  armoricana .  Die 
antemarginalen,  orangefarbigen  Randmonde  besser  ent¬ 
wickelt  und  feuriger  als  bei  armoricanoides ,  doch  nicht 
ganz  in  dem  Masse  wie  bei  armoricana.  Auf  den  Hinter¬ 
flügeln  ist  bei  armoricanoides  der  Raum  zwischen  der 
Bogenreihe  der  Ozellen  und  den  schwarzen  Mondsicheln, 
welche  die  Orangebinde  nach  innen  begrenzen,  stark 


1)  Lambillionea  1935,  No.  8—9;  1936,  No.  1. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


269 


weiss  bestäubt,  bei  batavana  ist  diese  Bestäubung  stark 
reduziert  und  bildet  nur  noch  weisse  Pfeilspitzen,  welche 
auf  den  schwarzen  Mondsicheln  aufsitzen  ;  diese  weissen 
Spitzen  sind  anderseits  bei  armoricana  beinahe  ganz 
verschwunden. 

9  Oberseite:  Von  armoricanoides  kaum  verschieden  ; 
bei  den  mir  vorgelegenen  Stücken  keine  Spur  von  blauer 
Bestäubung. 

Unterseite:  Die  beim  Männchen  angegebenen  Un¬ 
terschiede  gegenüber  armoricana  und  armoricanoides 
wiederholen  sich  auch  beim  Weibchen.  Von  den  drei 
Rassen  weist  batavana  das  reinste  Braun  auf  ;  als  bestes 
Unterscheidungsmerkmal  gegenüber  armoricanoides  be¬ 
trachte  ich  jedoch  die  starke  Unterdrückung  der  weissen 
Beschuppung  zwischen  den  Ozellen  und  Orangebinde 
auf  den  Hinterflügeln  und  das  völlige  Fehlen  derselben 
auf  den  Vorderflügeln. 

Bei  beiden  Geschlechtern  sind  die  Metallrandpunkte 
der  Hinterflügel  mässig  entwickelt  ;  gegenüber  armori¬ 
canoides  hat  batavana  in  der  Regel  einen  spitzeren  Win¬ 
kel  im  Apex  des  Vorderflügels. 

Holotypus  $  11. VII.  1901,  Winterswijk. 

Allotypus  9  14.VII.1897,  Plasmolen  (L.  ). 

Paratypen  :  Apeldoorn  (3  $  $  22.VII.1898,  1  $  15.VII. 
1899,  1  $  17.VII.1898,  1  $  17.VI.1898,  1  $  28.VI.1899, 
1  9  22.VII.1898,  1  9  15.VII.1899, 

Plasmolen  1  $  12.VII.1897,  1  $  14.VII.1897,  1  9 
12.VII.1897, 

Winterswijk  1  9  11. VII.  1901, 

Wolfheze  1  S  23.VI.1895, 

Laag-Soeren  1  $  18.VI.1893. 

Sämtliche  Typen  befinden  sich  in  ’s  Rijks  Museum  van 
Natuurlijke  Historie,  Leiden,  Ein  Männchen  zeigt  unterseits 
die  Form  antico-disco-elongata  Courv.  und  ein  anderes  die 
Form  retrojuncta  Courv. 

Herrn  L  e  m  p  k  e  verdanke  ich  noch  die  Mitteilung  fol¬ 
gender  Fundorte,  von  welchen  keine  Belegstücke  im  Leidener 
Museum  vorhanden  sind  :  De  Punt,  Zeegse,  Anlo,  Havelte, 
Lonnekermeer,  Delden,  Laren-G.,  Groenlo,  Aalten,  Benne- 
kom,  Soest,  Nijmegen,  Hatert,  Mook. 

Soweit  dies  nicht  schon  in  der  obigen  Beschreibung  erfolgte, 
möchte  ich  zur  Unterscheidung  von  batavana  gegenüber  an¬ 
deren  nördlichen  Rassen  und  Formen  noch  folgendes  be¬ 
merken  : 

Pseudarmoricana  Heydem.,  wovon  mir  zwei  Paare  vorge- 


270 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


legen  haben,  ist  unten  viel  dunkler,  die  Weibchen  oberseits 
mit  blauen  Wurzeln.  Nach  Dr.  Heydemann1)  sind 
überhaupt  schleswig-holsteinische  Weibchen  (nördl.  des 
Kaiser  Wilhelm- Kanals)  zu  95  %  blau.  Bei  idasoides  m. 
(  ==  idas  L.  )  aus  Südschweden  ist  die  Unterseite  mehr  dunkel¬ 
grau,  die  Ozellen  durchschnittlich  kräftiger,  die  Orangebin¬ 
den  hingegen  schmäler,  stärkere  weissliche  Bestäubung  zwi¬ 
schen  Orangebinden  und  Ozellen,  ganz  abgesehen  von  den 
Weibchen,  die  auch  hier  meistens  mehr  oder  weniger  blau 
bestäubt  sind.  Noch  weiter  entfernt  ist  armoricanella  m.  aus 
Lettland  und  Süd-Finnland,  welche  zwischen  idasoides  m. 
und  lapponica  Gerh.  steht. 

Zum  Schlüsse  möchte  ich  nicht  unterlassen  auch  Herrn 
Prof.  Dr.  H.  B  o  s  c  h  m  a,  Direktor  von  ’s  Rijks  Museum  van 
Natuurlijke  Historie  in  Leiden,  für  seine  freundliche  und 
wichtige  Unterstützung  meinen  verbindlichsten  Dank  auszu¬ 
sprechen. 

Neuewelt  bei  Basel,  HENRY  BEURET. 

den  4.  Mai  1936. 


Proterandrie  bij  bijengeslachten.2) 

In  ,,Die  Bienen,  Wespen,  Grab-  und  Goldwespen”  door 
Prof.  Dr.  H.  Friese  vind  ik  de  volgende  zinsnede  be¬ 
treffende  het  geslacht  Eucera,  de  bekende  Langhoornbijen  : 

,,Hier  mag  auch  die  starke  Proterandrie  bei  den  Eucera~ 
Arten  hervorgehoben  werden,  das  ist  das  oft  zwei  bis  drei 
Wochen  frühere  Erscheinen  der  Männchen  vor  den  Weib¬ 
chen,  was  bei  Eucera  unter  allen  Bienen  am 
stärksten  hervor  tritt”.3) 

In  verband  met  het  bovenstaande  lijkt  het  mij  waardevol 
daarbij  de  volgende  opmerking  te  maken.  In  mijn  woonplaats 
Biezelinge  (Zeeland)  komt  Osmia  cornuta  Latr.  voor  in  aan,-, 
zienlijk  aantal  in  de  onmiddellijke  omgeving  van  mijn  woning. 
Dit  was  te  constateren  op  21  Maart  jl.,  toen  ik  (het  was 
een  zonnige  dag)  zeer  veel  $  $  zag  en  een  vijftal  ter  ver¬ 
gelijking  ving  op  de  zeer  vroeg  bloeiende  Daphne  laureola 
(groene  bloemen,  dus  niet  te  verwarren  met  het  rose- 
bloeiende  peperboompje  Daphne  mezereum).  Voor  mijn  om¬ 
geving  was  dit  beslist  de  eerste  dag  van  verschijnen. 

Een  $  was  op  die  dag  niet  te  bemachtigen  en  ook  op 
de  daaropvolgende  dagen  niet. 

Van  die  dag  af  heb  ik  elke  dag,  nieuwsgierig  als  ik  was 
naar  de  pikante  horentjes  van  het  $  ,  gespeurd  naar  het 

1)  Dr.  Heydemann,  Lycaena  idas  L.  (=  argyrognomon  Bergstr.) 
und  ihr  nördlicher  Formenkreis.  Int.  Ent.  Zeitschr.  1.X.1930. 

2  )  In  spelling-1934.  Red. 

3)  Spatiëring  van  mij.  B.  W. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


271 


eerste  9  van  Osmia  cornuta.  Het  gelukte  mij  niet  zulk  een 
'9  te  vangen  vóór  9  Mei  jk  En  op  deze  dag  zag  ik  weer 
verscheiden  9  9,  die  ijverig  mijn  Berberis  bezochten, 
waarbij  ik  de  opmerking  maak,  dat  deze  reeds  gedurende 
enkele  dagen  bloeide. 

Wat  mij  tevens  trof,  was,  dat  de  Osmia  s,  welke  ik  ving, 
alle  9  9  waren  en  alle  blijkbaar  nog  geen  aanstalten  maakten 
om  stuifmeel  te  verzamelen,  getuige  de  volkomen  onbevrachte 
scopa.  Nog  enkele  dagen  bleef  dit  het  geval  (tot  13  Mei), 

Zorgvuldige  vergelijking  van  de  vleugelrand  van  de  op 
21  Maart  gevangen  $  $  met  die  van  de  op  9  Mei  gevangen 
9  9  leverde  dit  resultaat,  dat  de  $  $  ,  die  zeer  minieme  be¬ 
schadigingen  vertonen,  toch  altijd  nog  minder  gave 
vleugels  hebben  dan  de  9  9,  aan  welke  geen  beschadiging 
hoegenaamd  valt  te  constateren.  De  9  9  waren  blijkbaar 
pas  uitgevlogen. 

Ten  slotte  kwam  van  op  zeer  gunstige  plaats  opgestelde 
rietpijpjes  het  eerstvoltooide  nest  in  mijn  bezit  op  19  Mei  jl. 
Het  bleek  na  opening  te  bevatten  twee  cellen  met  stuifmeel¬ 
klompje,  in  elk  waarvan  een  nog  niet  uitgekomen 
ei,  welke  op  21  Mei  nog  intact  waren. 

Deze  ondervindingen  combinerende,  leek  het  mij  toe,  dat 
hier  een  geval  van  proterandrie  aanwezig  is,  dat  ook  bij  voor¬ 
zichtige  conclusies  verder  reikt  dan  het  geval  betreffende 
Eucera,  dat  in  Friese  wordt  genoemd.  Immers  van  21 
Maart  (hêt  verschijnen  der  $  $  )  tot  9  Mei  (het  verschijnen 
der  9  9  )  vinden  we  een  tijdsverschil  van  48  dagen,  een 
verschil,  dat  zelfs  bij  halvering  nog  uitgaat  boven  dat,  het¬ 
welk  Frie.se  noemt.1) 

Gaarne  ontvang  ik  berichten  over  de  verschijning  van 
Osmia  cornuta  $  en  9  in  andere  delen  van  ons  land.  Bij 
voorbaat  hartelijk  dank. 

B.  J,  J.  R.  WALRECHT. 

Biezelinge. 

NASCHRIFT. 

Misschien  is  de  volgende  mededeling  omtrent  het  nestje 
van  19  Mei  nog  van  waarde  : 

De  eieren  zijn  nl.  niet  uitgekomen.  Op  31  Mei  d.a.v.  ver¬ 
toonden  ze  nog  dezelfde  uiterlijke  toestand  als  op  19  Mei  ; 
alleen  was  het  laatstgelegde  ei  geheel  melkachtig  wit  en 
ondoorschijnend  geworden.  Onwillekeurig  breng  ik  dit  niet- 
uitkomen  (in  mijn  ervaring  abnormaal  voor  eieren  van  Osmia) 


*)  Dr.  G.  Barendrecht  schrijft  ons  hieromtrent:  „Dit  is  stellig 
te  wijten  aan  de  abnormaal  hooge  temperatuur  in  de  tweede  helft 
van  Maart,  gevolgd  door  een  bijzonder  kouden  April,  waardoor 
het  uitkomen  der  $  $  steeds  werd  belet.”  Red. 


272 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


in  verband  met  de  (te?)  sterke  proterandrie.  Waren  ze 
wellicht  onbevrucht  ? 

Mijn  eerste  exx.  Eucera  zijn  voor  Biezelinge  :  $  9-5-’36  ; 
$  22-5-’36.  Deze  vangsten  kloppen  met  de  opgave  van 
Friese.  B.  W. 


Osmia  versus  Odynerus.1) 

Onder  de  Hymenopteren,  van  welke  de  levenswijze  het 
volledigst  bekend  is,  behoren  zonder  twijfel  de  geslachten 
Osmia  ( Megachilinae )  en  Odynerus  (Eumenidinae) .  Ze  zijn 
beide  te  vinden  zowel  in  zandige  streken  als  in  kleigebieden. 
Immers,  bloemen,  die  aan  Osmia  hun  stuifmeel  kunnen  leve¬ 
ren,  vindt  men  schier  overal  ;  zo  vinden  ook  de  Odyneri  in 
de  opgerolde  bladeren  van  de  overal  aangeplante  vrucht¬ 
bomen  hun  bladwespenlarven.  Een  beginnend  hymenoptero- 
loog  zal  dan  ook  spoedig  met  de  beide  diersoorten  kennis 
maken  en  trachten  zelf  iets  van  hun  levenswijze  te  aan¬ 
schouwen. 

Een  van  de  merkwaardigste  ontmoetingen,  welke  ik  met 
specimina  van  deze  geslachten  had,  wil  ik  hieronder  mede¬ 
delen. 

Mijn,  als  lokmiddel  geplaatste,  rietstaafjes  controlerend, 
ontdekte  ik,  dat  er  één  bewoond  moest  zijn,  getuige  de  sporen 
van  stuifmeel,  welke  in  de  opening  van  het  rietpijpje  zicht¬ 
baar  waren.  Het  buisje  was  achter  een  afvoerpijp  van  regen¬ 
water  gestoken.  Vlak  er  onder  bevond  zich  een  bak,  waarin 
door  een  kiezellaag  dat  water  enigszins  werd  gefiltreerd.  In 
een  hoek  van  die  bak  bevond  zich  een  spinneweb,  het  hori¬ 
zontale,  nauwmazige,  van  een  huis  (?) -spin,  In  dat  web,  juist 
onder  de  opening  van  het  buisje,  lag  behalve  wat  stuifmeel 
een  viertal  groene  rupsjes. 

Mijn  eerste  gedachte  was  :  ,,Waar  komen  die  rupsjes  van¬ 
daan  ?”  Maar  mijn  opmerkzaamheid  werd  in  de  eerste  plaats 
getrokken  door  het  bewoonde  buisje  en  wat  daaraan  te  zien 
zou  zijn.  Mijn  vermoeden,  dat  een  Osmia  beslag  had  gelegd 
op  de  zo  geschikte  woning,  kwam  uit.  Na  weinig  wachten 
zag  ik  een  Osmia  tufa  L.  huiswaarts  keren,  beladen  met 
stuifmeel  ;  ze  verdween  in  het  pijpje  en  had  daar  natuurlijk 
een  poosje  werk.  Ik  wachtte . 

Dan  kwam  plotseling  een  ander  insect  zich  neerzetten  aan 
de  mond  van  het  buisje,  inspecteerde  en  verdween  naar 
binnen.  Ik  zag  nog  juist,  dat  een  rupsje  werd  binnengedra¬ 
gen  en  herkende  in  de  nieuwe  gast  een  Odynerus  (sp.).  Dat 
werd  spannend  !  De  donkere  holte  liet,  jammer  genoeg,  geen 
nieuwsgierige  blikken  toe.  Zo  kon  ik  slechts  wachten. 

Na  een  ogenblik  kwam  de  Odynerus  terug  en  vloog  weg. 


B  In  spelling-1934.  Red. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


273 


Vlak  daarop  ook  de  Osmia ,  die  al  achteruitlopende  het  rupsje 
meesleept,  dat  de  Odynerus  achterliet.  Door  de  lichaams¬ 
omvang  van  de  Osmia  voortgestuwd,  valt  het  rupsje,  juist 

voordat  de  Osmia  het  nest  verlaat .  in  het  web  van  de 

spin,  waarover  ik  reeds  sprak.  Dus  zo  komen  die  rupsjes 
daar  ! 

De  Odynerus  komt  het  eerst  terug.  Reeds  heeft  het  diertje 
weer  een  rups  bemachtigd  en  brengt  deze  naar  binnen. 

Dan  komt  moeder  Osmia ,  terwijl  de  Odynerus  nog  binnen 
vertoeft.  Het  bijtje  zet  zich,  met  stuifmeel  beladen,  op  de 
nestopening,  inspecteert,  maar  gaat  niet  binnen.  Na  enige 
ogenblikken  om  het  nest  te  hebben  rondgevlogen,  verwijdert 
het  zich.  Het  keert  niet  terug  en  laat  de  Odynerus  dus  meester 
van  het  terrein. 

Zonder  twijfel  hadden  zich  te  voren  reeds  dergelijke  scènes 
afgespeeld,  waarbij  beurtelings  de  Osmia  en  de  Odynerus 
de  hun  zo  geschikt  lijkende  holte  hadden  schoongemaakt  ; 
waarvan  het  spinneweb,  dat  èn  rupsen  èn  stuifmeel  opving. 
op  zo  aardige  wijze  getuigenis  aflegde. 

De  door  mij  , .zorgzaam”  weder  in  de  nestholte  gelegde 
rupsjes  werden  door  het  Odynerus- wijfje  niet  meer  aange¬ 
nomen.  Aanwijzingen  omtrent  een  „ vechtpartij”  tussen  de 
beide  dieren  waren  niet  aanwezig. 

B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 

Biezelinge. 


Niets  nieuws  onder  de  zon. 

Wanneer  men  biologische  waarnemingen  doet,  die  buiten 
het  gewone  bekende  vallen,  tracht  men  natuurlijk  te  weten 
te  komen,  of  dezelfde  of  dergelijke  waarnemingen  reeds  eer¬ 
der  gedaan  zijn.  Het  blijft  echter  steeds  moeilijk  dit  uit  de 
oudere  literatuur  na  te  gaan.  Publicatie  kan  soms  wel  helpen, 
doordat  anderen  dan  attent  maken  op  oudere  of  analoge 
gegevens,  maar  dikwijls  komt  er  geen  weerslag  en  meent 
men  iets  nieuws  gebracht  te  hebben. 

Eenige  door  mij  geobserveerde  gevallen  blijken  mij  nu  al 
vroeger  door  anderen  ook  opgemerkt  te  zijn.  Hun  waarde 
vermindert  er,  dunkt  mij,  niet  door.  Integendeel  !  Wanneer 
twee  waarnemers  hetzelfde  vinden,  versterkt  dit  de  kracht 
van  de  mededeeling.  Het  lijkt  mij  echter  wel  gewenscht  die 
bronnen  te  vereenigen,  vandaar  de  volgende  mededeelingen. 

a*  In  deel  XII  (1900)  van  het  Entomologist’s  Record  and 
Journal  of  Variation  bladerend,  vind  ik  een  artikel  van 
Annandale:  „Notes  on  Orthoptera  in  the  Siamese  Malay 
States”.  In  dit  artikel  zie  ik  talrijke  zeer  interessante  opmer¬ 
kingen,  o.a.  op  p.  76,  dat  ,, water-cockroaches”  volgens  de 
inboorlingen  de  gelatine  van  zijn  fotografische  platen  had- 


274 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


den  afgeknaagd.  Later  gelukte  het  hem  deze  water-Blattidae 
werkelijk  te  vangen.  Door  mij  werd,  op  gezag  van  een 
Duitsch  blad,  in  de  Entomologische  Berichten,  Deel  VIII, 
no.  189,  p.  458  (1  Jan.  1933)  het  beschadigen  van  fotogra¬ 
fische  negatieven  door  een  andere  Blattide  als  iets  geheel 
nieuws  gesignaleerd,  wat  nu  blijkt  reeds  eerder  bekend 
geweest  te  zijn. 

Dan  staat  er  ook  een  waarneming  over  gemutileerde  dek¬ 
schilden  bij  Panesthia,  waarbij  Annandale  tot  dezelfde 
conclusie  komt,  welke  door  mij  geuit  werd  te  Weert  in  de 
Zomervergadering,  Juni  1914  (Tijdschr.  v.  Entom.,  Dl,  LVII, 
p.  LXI),  nl.  dat  soortgenooten  die  dekschilden  zoo  bewerkt 
hadden.  Alles  dus  reeds  in  1900  gepubliceerd  ;  waarlijk  niets 
nieuws  onder  de  zon. 

In  hetzelfde  excursieverslag  vindt  men  nog  allerlei,  o.a. 
over  de  biologie  van  oorwormen  in  grotten,  een  onderwerp, 
waarover  ons  medelid  Jacobson  uit  de  grotten  van  Java 
ook  interessante  mededeelingen  deed.  Verder  een  enkele 
biologische  opmerking  over  Pedipalpi  in  grotten,  enz. 

b.  Weer  een  geheel  andere  zaak,  die  ik  nog  niet  gepu¬ 
bliceerd  had,  maar  die  ik  na  nader  onderzoek  had  willen 
mededeelen,  blijkt  ook  al  oude  kost  te  zijn,  maar  is  vrijwel 
onopgemerkt  gebleven.  Zooals  bekend  is,  komen  bij  ons  twee 
Myrmeleoniden  voor,  de  gewone  Myrmeleon  europaeus  Mc 
Lachl.  (formicaleo  L,  )  met  de  gevlekte  vleugels,  en  de  tot 
nu  toe  voor  zeer  zeldzaam  gehouden  M.  [ormicarius  L.  (/or- 
micalynx  (Ol.)  F.)  met  ongevlekte  vleugels.  Nu  komt  deze 
laatste  in  ons  land  meer  voor  dan  men  vroeger  dacht,  of  wel 
de  soort  wordt  gewoner.  Het  was  mij  meermalen  opgevallen, 
dat  op  de  Veluwe  de  bekende  trechterkuilen  der  mieren- 
leeuw-larven  ook  te  vinden  waren  op  de  open  heide,  niet 
op  de  van  boven  beschutte  wegranden.  Deze  kuiltjes  vindt 
men  bovendien  op  plekken,  waar  het  zand  niet  bloot  ligt, 
maar  met  een  dunne  humuslaag  bedekt  is,  zoodat  de  witte 
kuiltjes  scherp  tegen  de  omgeving  afsteken.  Ik  vond  ze  o.a. 
bij  Laag-Soeren  en  Nunspeet.  Voor  mij  was  het  wel  hoogst 
waarschijnlijk,  dat  deze  totaal  afwijkende  leefwijze  er  op 
wees,  dat  het  larven  moesten  zijn  van  een  andere  soort  dan 
de  gewone,  waarvan  de  larven  steeds  in  rul  zand  onder  over¬ 
hangende  bermen  voorkomen.  In  de  literatuur  kon  ik  er  niets 
over  vinden  ;  alle  handboeken  en  min  of  meer  populaire  ge¬ 
schriften  spreken  elkander  steeds  na  en  generaliseeren,  zon¬ 
der  dat  de  leefwijzen  van  de  twee  in  meer  noordelijke  streken 
van  Europa  voorkomende  Myrmeleoniden  uiteengehouden 
worden. 

Nu  echter  in  het  boek  van  W.  M.  Wheeler,  Demons 
of  the  Dust  (verschenen  eind  1930  of  begin  1931),  lezende, 
vind  ik  een  aanwijzing,  dat  er  ten  minste  een  onderzoeker 
was,  die  wel  verschil  vond  en  beide  soorten  gekweekt  heeft. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


275 


Dit  is  E.  R  e  y,  die  zijn  resultaten  in  een  zeer  kort  geschrift 
neerlegde  in  de  Sitzungsberichte  der  Naturf.  Gesellsch.  Leip¬ 
zig  1892/93  (1894),  pp.  35 — 36,  Sitzung  vom  13.  Dez.  1892. 
Hij  deed  dit  naar  aanleiding  van  een  opmerking  van  R.  B  e  c  k, 
Sitz.  14.  Juni  1892,  l.c,  p.  11,  die,  juist  omgekeerd  als  bij 
ons,  in  de  Sächsische  Schweiz  gewoon  was  de  mierenleeuw- 
trechters  op  de  open  heide  te  vinden  en,  nu  ook  trechters 
op  overwelfde  plaatsen  vindende,  direct  het  vermoeden  uitte, 
dat  dit  een  andere  soort  moest  zijn.  De  kweek  door  R  e  y 
bevestigde,  dat  daar  M.  [ormicarius  de  gewone  soort  was, 
terwijl  de  nu  ook  op  beschutte  plaatsen  gevonden  larven 
M.  europaeus  bleken  te  zijn. 

Het  zal  zaak  zijn  deze  waarneming  ook  bij  ons  door  kweek 
te  bevestigen,  daar  R  e  y  nog  een  opmerking  maakt,  die  door 
W  heeler  voorbijgegaan  wordt,  nl.  dat  de  larve  van  /or- 
micarius  den  trechter  niet  zou  maken  door  van  de  périphérie 
spiraalsgewijs  naar  het  midden  te  werken,  maar  daarentegen 
direct  in  het  midden  zou  beginnen.  Dit  punt  verdient  nog 
extra  onderzocht  te  worden. 

Wheeler  vestigt  terloops  nog  eens  de  aandacht  op  het 
merkwaardige  feit,  dat  in  Engeland  en  Scandinavië  de  mieren¬ 
leeuwen  niet  voorkomen  (wel  in  Finland).  Zou  het,  wat 
Engeland  betreft,  nu  niet  slechts  de  [ormicarius  op  de  Ve- 
luwe  vaker  gevonden  wordt,  maar  ook  de  europaeus  meer 
en  meer  in  de  duinen  wordt  .aangetroffen,  niet  mogelijk  zijn, 
dat  beide  of  een  der  beide  soorten  op  een  goeden  dag  ook 
daar  gevonden  zouden  worden  ?  Dan  zou  dit  toch  wel  iets 
nieuws  onder  de  zon  zijn,  want  het  is  niet  waarschijnlijk, 
dat  de  En,gelsche  entomologen  een  dergelijk  insect  steeds 
over  het  hoofd  gezien  zouden  hebben.  Ofschoon  —  hoe  lang 
zat  M.  europaeus  bij  ons  al  in  'de  duinen,  vóór  het  dier  aldaar 
werd  opgemerkt  ? 

Ik  mag  van  dit  opstel  wel  gebruik  maken  om  eiken  ento¬ 
moloog  aan  te  raden  het  boek  van  Wheeler  ter  hand 
te  nemen  ;  men  zal  er  een  schat  van  waarnemingen  over 
woestijnfauna  en  nog  zeer  veel  meer  in  vinden. 

D.  MAC  GILLAVRY. 

Amsterdam,  23  Maart  1936. 


Het  plooien  der  voorvleugels  bij  vlinders  in  rust. 

Op  de  Zomerverg.  van  17  Juni  1933  (T.  v.  E.  LXXVI, 
pp.  LX — LXIV)  sprak  ik  over  het  plooien  der  wis.  van 
vlinders,  als  zij  de  volkomen  rusthouding  aannemen.  In 
de  discussie  merkte  een  der  leden  op,  dat  hij  deze  plooiing 
gezien  had  o.a.  bij  Calocampa  solidaginis  Hb,  Snellen 
zegt  over  dit  genus  (p.  315,  Macrolep.,  1867)  alleen:  ,,In 
rust  de  achtervleugels  digt  ineengeplooid  en  de  voorvleugels 


276 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


tegen  het  lijf  aangesloten,  zoodat  het  dier  met  ingetrokken 
pooten  en  sprieten  veel  op  een  stukje  hout  gelijkt.”  Hem  is 
dus  de  plooiing  der  wis.  nog  ontgaan. 

Een  bevestiging  van  de  plooiing  in  rust  bij  een  andere 
soort  van  dit  genus  vond  ik  in  No.  241,  10e  [recte  11e] 
année  der  „Bulletins  des  Séances  de  la  Société  entomolo- 
gique  de  France,”  1883,  No.  9.  Daar  vermeldt  H.  Lucas 
op  pp.  79 — 80  (p.  LVIII,  2e  partie  des  Annales)  het  vol¬ 
gende,  sprekende  over  een  Calocampa  vetusta  Hb,  $  :  ,, Cette 
Noctuélide  a  un  aspect  tout  particulier  :  en  effet,  elle  plisse 
ses  ailes  de  la  première  paire  ou  les  supérieures  dans  le  sens 
de  la  longueur  et  se  donne  ainsi  une  forme  allongée,  qui 
rappelle  celle  des  Lépidoptères  du  genre  Lithosia .”  Ook  bij 
Lithosia  maakt  Snellen,  l.c.  p.  147,  dezelfde  opmerking 
over  den  ruststand  als  bij  Calocampa  ;  hij  zag  alleen  de  avis, 
plooien.  Men  mag  uit  het  medegedeelde  wel  concludeeren, 
dat  deze  plooiing  der  wis.  vermoedelijk  aan  de  geslach¬ 
ten  Calocampa  en  Lithosia  verbonden  is  en  niet  tot  enkele 
soorten  is  beperkt. 

Ik  voeg  hier  nog  bij,  wat  ik  over  Calocampa  in  oudere 
literatuur  vond  (zie  ook  Sepp  V,  p.  196). 

B.  W  i  1  k  e  s.  One  hundred  and  twenty  Copper-Plates 
of  English  Moths  and  Butterflies,  etc.,  London  1773,  beeldt 
Calocampa  exoleta  L.  af,  ook  in  ruststand  op  Tab.  XVIII. 
In  deze  afbeelding  komt  wel  het  smalle  van  den  vlinder  uit, 
maar  toch  is  van  plooiing  niets  te  zien,  wel  van  het  omhuld 
zijn  van  het  achterlijf  door  de  wis.  De  uiterst  korte  tekst 
spreekt  niet  over  den  ruststand. 

A.  J.  R  ö  s  e  1  beeldt  eveneens  exoleta  af  in  ruststand  (Tab. 
XXIV  van  Dl.  I,  2e  Stuk)  en  zegt  daarvan  op  p,  319  : 
„Nochtans  hebbe  ik  deze  Figuur  niet  zo  zeer  ontworpen, 
om  daar  door  het  Manlyk  geslacht  aan  te  toonen,  als  wel 
om  de  ongewoone  gestalte  dezer  Vlinders,  wanneer  zy  zit¬ 
ten  te  rusten,  onder  't  oog  te  brengen.  Zy  trekken  naamlyk 
hunne  Pooten  en  Sprieten  onder  de  Vleugelen,  en  sluiten 
de  Bovenvleugels  dermaate  digt  aan  ’t  Achterlyf,  dat  het 
zelve  daar  door  byna  geheel  bedekt  worde.  Zy  können  ook 
de  Ondervleugelen  gemaklyk  daar  onder  verbergen,  vermits 
die,  zo  dra  de  Vogel  de  Bovenvleugelen  wil  sluiten,  zich 
van  zelven  toevouwen,  gelyk  een  Zonnescherm  ;  welke  Eigen¬ 
schap  men  ook  aan  de  meeste  Nacht- Vlinders  bespeurt.” 
Uit  de  beschrijving  noch  uit  de  teekening  valt  op  te  maken, 
dat  R  ö  s  e  1  iets  van  de  langsplooiing  der  wis.  heeft  bemerkt. 
Voor  de  oorspronkelijke  Duitsche  uitgave  geldt  hetzelfde. 

Ik  blijf  mijn  aandacht  gevestigd  houden  op  het  verzamelen 
van  zoo  mogelijk  nog  meer  observaties  van  dit  merkwaardige 
verschijnsel  bij  vlinders, 

Amsterdam.  D.  MAC  GILLAVRY. 


m  NOV  9  A  ?n 

ENTOMOLOGISCHE  BERITEN'' 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  212.  Deel  IX.  1  November  1936. 


Adres  der  Redactie  : 

H.  COLDEWEY.  „  Nieuw  -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  A.  Stärcke  :  Retouches  sur  quelques  fourmis 
d’Europe.  I.  —  A.  J.  Besseling  :  Nederlandsche  Hydrachni- 
dae.  Genus  Fiona  (met  2  afbeeldingen).  —  P*  Haverhorst  : 
De  nestbouw  van  Megachile  centuncularis  L.  —  B.  J.  Lemp- 
ke  :  Au  sujet  d’une  forme  nouvelle  de  Pseudoterpna  pruinata 
Hufn.  —  B.  J.  J.  R.  Walrecht  î  Belangrijke  vangsten  in  1936. 
—  Dr*  D.  Mac  Gillavry  :  Boekaankondiging.  —  Adresver¬ 
anderingen. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/2 — 12  uur  en  van 
1 — 4 1/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9J/£ — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 

Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  5Ö  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Retouches  sur  quelques  fourmis  d'Europe.  I. 

Plagiolepis  x  e  n  e  nov.  sp.  et  PI.  vindobonensis  Lomnicki. 

En  réexaminant  les  Plagiolepis  de  ma  petite  collection,  jadis 
déterminées  pygmaea  Latr.  respectivement  par  Emery, 
Menozzi,  Kutter,  Viehmeyer,  Röszler,  et  moi- 
même,  et  quelques  autres  spécimens  récemment  captivés  par 
Mr.  H.  J.  Mac  Gillavry  dans  les  contrées  entre  Zara  et 
Beograd,  j’y  retrouvai  trois  espèces  : 

I.  PL  pygmaea  Latr.  Pena  maior  (Portugal)  §  $  ;  Corte 
et  Porto  Vecchio  (Corse)  £  ;  Obrenovac  (Serbie)  £; 
Arandjelovac  (Serbie)  £  ;  Novi-Senj  (Dalmatie)  $  ; 
Meran  (Tirol)  £.  Les  spécimens  d’ Arandjelovac  font 
transition  vers  la  var.  obscuriscapus  Santschi. 
la.  PL  pygmaea  Latr.  var.  obscuriscapus  Santschi,  Bull. 
Soc.  espan.  Hist,  nat.  XXIII  p,  137  (1923)  9.  Loc. 

du  type  :  Triest. 


278 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Senj  (Dalmatie)  $  9  H.  J.  Mac  Gillavry  leg.  1935. 

$  (non  décrite).  Funicule  moins  sa  base  d’un  brun  assez 
obscur  au  lieu  de  jaune  enfumé.  Les  cuisses  sont  jaunes. 
Pour  le  reste,  comme  pygmaea.  Les  ouvrières  récoltées 
avec  cette  femelle  ont  en  outre  les  cuisses  plus  ou  moins 
obscurcies. 

Ib.  Une  forme  claire  qui  devrait  être  la  pallescens  For.,  si 
elle  ne  présentait  pas  la  formule  antennaire  de  la  pygmaea 
Latr.  (  fun.  2  et  3  subégaux,  un  peu  plus  larges  que  longs, 
4  et  5  subégaux,  plus  longs),  tandis  que  la  pallescens 
For.  présente  selon  Emery,  Ann.  soc.  ent.  Belg.  LXI 
313  (1921),  la  formule:  fun.  3  et  4  subégaux,  fun.  2 
plus  court,  formule  qu’elle  partage  avec  les  barbara 
Santschi  et  vindobonensis  Lomnicki. 

Corfu,  A.  Hetschko  leg.  £  . 

Ces  Plagiolepis  de  couleur  brun  clair  ont  l’epinotum 
élargi  derrière  et  le  metanotum  notablement  plus  court 
que  le  mesonotum.  C’est  bien  une  simple  variété  de 
pygmaea  Latr. 

IL  PL  vindobonensis  J.  Lomnicki,  Polskie  Pismo  Entomo- 
logiczne  IV  p.  77 — 79,  4  fig.  (1925)  g,  F.  Santschi, 
Trav.  sc.  de  l’armée  d’Orient  (1916 — 1918),  Fourmis, 
Bull.  Mus.  Hist.  nat.  Paris  T,  32  p.  288,  p.  293  (  1926)  $  . 

Séparée  de  la  PL  pygmaea  Latr.  par  Lomnicki  en 
1925  sur  4  £  g  de  Vienne  (Autriche).  Retrouvée  par 
Santschi  parmi  les  fourmis  du  Balcan  :  Fiorina  (  Ma¬ 
cédoine)  et  Saloniki;  Koritza  (Albanie)  $,  type.  (Près 
de  Fiorina  on  trouva  aussi  la  PL  pygmaea  Latr.). 

M.  c.  :  Val  Susa  (Piemont)  23-9-T5  L,  Avigliano  leg. 
£.  Ebernburg  bei  Munster  am  Stein  (Pfalz)  5-8-’22 
Stärcke  leg.  £  .  Glattfelden  (Schweiz)  2-7-’20  H.  Kutter 
leg.  £.  Nagytétény  (Hongrie  Centrale)  26-7-’25  J.  P. 
Röszler  leg.  £.  Knin  (Dalmatie)  H.  J.  Mac  Gillavry 
leg.  S.  • 

En  ajoutant  ces  données  faunistiques  à  celles  mention¬ 
nées  dans  les  travaux  de  Santschi  (  1920)  et  d’E  m  e- 
r  y  (  1921  )  il  en  résulte  que  le  territoire  de  la  PL  vindobo¬ 
nensis  Lomnicki  s’étend  sur  toute  la  partie  septentrionale 
et  orientale  du  territoire  européen  des  Plagiolepis,  où 
elle  remplace  en  partie  la  pygmaea  Latr.  Les  matériaux 
des  collections  ont  besoin  de  révision  ;  on  découvra  sans 
doute  que  beaucoup  de  spécimens,  supposés  pygmaea, 
sont  en  réalité  des  vindobonensis  et  que  le  territoire  de 
la  première  se  restreint  à  la  France,  et  aux  péninsules 
(dont  elle  partage  l’Espagne  avec  la  barbara  Santschi 
et  l’Orient  avec  la  pallescens  et  la  vindobonensis)  et  ré¬ 
gions  adjacentes. 

Mes  Plagiolepis  de  Val  Susa,  provenant  de  l’ancienne 
coll.  Reitter,  contiennent  quelques  sexués,  désignés  $  $  ; 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  279 

en  les  examinant  de  nouveau  je  vis  que  c’étaient  des  9,9, 
mais  des  9  9  extrêmement  petites,  ne  mesurant  que  1.2 
mm  !  Leur  formule  antennaire  est  celle  de  la  pygmaea, 
tandis  que  les  ouvrières  sont  des  vindobonensis,  C’est 
pourquoi  je  ne  puis  me  décider  à  les  considérer  comme 
des  microgynes,  mais  que  je  les  tiens  plutôt  pour  une 
espèce  nouvelle,  peut-être  parasite  chez  la  vindobonensis  : 

IIL  Plagiolepis  x  e  n  e  nov.  sp. 

9  1.2  mm.  Jaune  testacé  plus  ou  moins  enfumé,  gaster 
brun  jaunâtre,  appendices  plus  clairs,  femur  non  enfumé. 
Tête  tronquée  derrière.  Yeux  aplatis,  plus  longs  que  la 
distance  qui  les  sépare  de  l’angle  antérieur,  situés  un  peu 
en  avant  du  milieu.  Grand  diamètre  de  l’oeil  0.109  mm. 
Distance  en  avant  0.082  mm,  derrière,  jusqu’au  tangent  de 
l’occiput,  0.147  mm.  (Toutes  les  mesures  ±  0.009  mm). 
Largeur  maxima  de  la  tête  0.347  mm.  Longueur  sans 
mandibules  0.365  mm.  Mandibule  et  formule  antennaire 
environ  comme  chez  pygmaea,  mais  le  funicule  plus  épais, 
la  longueur  des  art.  3 — 8  ne  dépassant  pas  leur  épais¬ 
seur.  Article  2  plus  long  que  3,  mais  plus  court  que  4. 
Le  scape  dépasse  l’occiput  de  presque  deux  fois  son 
diamètre  maximal.  Articles  du  funicule,  à  partir  du  No.  2, 
avec  une  bande  transversale  d’un  brun  obscur.  Epistome 
caréné  devant.  Pattes  un  peu  plus  courtes  que  chez 
pygmaea  9  ;  metanotum  plus  long,  environ  1/3  de  la  lon¬ 
gueur  du  scutellum. 

Val  Susa  (Piemont)  23-9-15  L.  Avigliano  leg.  Avec 
des  ouvrières  vindobonensis  Lomnicki.  Type  monté  au 
baume  m.c.  2  co-types  m.c. 

J’ai  retrouvé  cette  fourmi  parmi  des  Plagiolepis 
envoyées  par  Mr.  J,  P,  R  ö  s  z  1  e  r  et  provenant  de  Nagy- 
tétény  au  Danube,  à  quelques  km  sud  de  Buda-Pest, 
31-7-’25.  Les  dimensions  sont  exactement  les  mêmes,  la 
couleur  du  corps  est  un  peu  plus  obscure,  brune. 

Voici  ces  dimensions,  comparées  à  celles  des  9  9  pyg~ 


maea  et 

V.  obscuriscap 

ms,  en  unités  de  18.25 

[X, 

pygmaea  v. 

obscuriscapus 

xene 

xene 

Portugal 

Dalmatie 

Val  Susa 

Hongrie 

aile  ant. 

— 

155 

76 

80 

largeur  tête 

30 

33 

19 

21 

scape  s.  art. 

29 

28 

17  H 

19 

long,  thorax 

48 

50 

27 

28 

Les  trois  9  9  xene  de  R  ö  s  z  1  e  r  étaient  aussi  accompag¬ 
nées  d’ouvrières  vindobonensis  du  même  nid. 

C’est  bien  une  des  plus  petites  femelles  de  fourmi  qui  existe. 


Den  Dolder,  Hollande. 


A.  STÄRCKE. 


280 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Genus  Piona. 

(met  2  afbeeldingen) 

Piona  (s.str.)  nodata  (O.F.M.)  1776. 

Bij  de  studie  van  deze  soort  ontmoeten  we  de  interessante 
vraag,  of  hierbij  de  nymphe  in  twee  vormen  kan  optreden  : 
exemplaren  met  2X2  nappen  naast  andere  met  2X3  nappen. 
Kramer  (1891)  meent  deze  vraag  bevestigend  te  kunnen 
beantwoorden,  evenals  Viets  (1919).  Aangezien  het  mij 
gelukt  is  zoowel  uit  viernappige  nymphen  (=  nodata)  als 
uit  de  zesnappige  (  =  ambigua  Piers.  )  volwassen  9 ,  9  te 
kweeken,  neem  ik  aan,  dat  genoemde  auteurs  deze  beide  soor¬ 
ten  niet  als  zoodanig  onderscheiden  hebben.  Deze  verwar¬ 
ring  ontmoeten  we  eveneens  bij  anderen.  Zoo  beelden  Soar 
en  W  i  1 1  i  a  m  s  o  n  (Brit.  Hydr.  II,  1927)  op  plaat  XXXIX 
in  fig.  2  een  9  af,  dat  ik  voor  ambigua  $  houd.  Piona  fus- 
cata  Lundbl.  1930  behoort  evenmin  tot  nodata. 

Een  soort,  die  als  zoodanig  ingetrokken  moet  worden,  is 
annulata  S.  Thor  1901.  Deze  soort  zou  volgens  Thor  in 
bezit  zijn  van  nymphen  met  6  nappen.  Aan  de  juistheid  hier¬ 
van  ben  ik  gaan  twijfelen  vanwege  het  niet  samen  voorkomen 
van  het  annulata  $  en  de  nymphe  met  zes  nappen.  Het  an¬ 
nulata  $  is  tot  heden  onbekend.  Zoo  ving  ik  op  een  vind¬ 
plaats  bij  herhaling  zesnappige  nymphen  in  groot  aantal,  zon¬ 
der  er  ooit  een  enkel  annulata  $  aan  te  treffen. 

Bij  het  9  van  nodata  doet  zich  soms  het  verschijnsel  voor, 
dat  de  napplaten  vóór  verbrokkeld  zijn,  waardoor  zich  een 
of  twee  nappen  al  dan  niet  te  zamen  hebben  afgescheiden  van 
de  rest.  Aan  de  buitenzijde  van  den  voorsten  nap  bevindt  zich 
een  rij  haartjes,  die  zich  eveneens  kunnen  afscheiden  op  een 
of  twee  haarplaat j es.  Zoo  ontstaat  een  complex,  dat  boven¬ 
dien  niet  symmetrisch  is  ontwikkeld  en  dat  bij  ieder  exem¬ 
plaar  weer  anders  is.  Ik  kon  dit  alles  aan  inlandsch  materiaal 
nagaan.  Sokolow  stelde  hiervoor  de  var.  lacerata  Sokol. 
1928  op.  Het  wil  mij  echter  voorkomen,  dat  deze  naam  moet 
worden  ingetrokken  ten  gunste  van  annulata,  daar  deze  vorm 
alreeds  in  bezit  is  van  gebroken  napplaten.  Hierdoor  sluit  ik 
mij  aan  bij  L  u  n  d  b  1  a  d,  die,  twijfelende  aan  de  soorts- 
waarde  van  annulata,  deze  wel  als  variëteit  behouden  wilde 
(1930). 

P.  nodata  annulata  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  het  9  komt  in 
klein  aantal  voor  naast  het  9  van  n.  nodata;  vindplaatsen 
zijn  :  omgeving  s-Bosch  en  Arnhem.  Het  aantal  nappen  van 
nodata  —  met  inbegrip  van  annulata  - —  bedraagt  bij  het  $ 

7 — 13  en  bij  het  9  6 — 14.  Van  de  rugschilden  is  enkel  het 
eerste  paar  aanwezig. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


281 


Piona  (s.str.)  carnea  (Koch)  1836. 

Het  blijkt  mij,  dat  bij  $  en  $  van  deze  soort  aanwezig  zijn 
het  Ie  en  het  2e  paar  rugschilden.  Het  aantal  nappen  varieert 
bij  het  $  tusschen  13  en  20,  bij  het  $  tusschen  14  en  24. 

De  anaalopening  is  niet,  zooals  in  den  regel  het  geval  is, 
voorzien  van  een  ringvormige  versterking,  doch  van  twee 
sikkelvormige  scleriten  :  een  er  voor  en  de  andere  er  achter 
geplaatst.  Achter  de  anaalopening  de  latero-anale  haarklier- 
plaatjes,  begeleid  door  twee  haren  in  plaats  van  een,  zooals 
bij  de  andere  Piona -soorten. 

Piona  (s.str.)  coccinea  (Koch)  1836. 

Coccinea- groep.  Het  $  van  de  subsp.  coccinea  is  in  bezit 
van  17  tot  28  nappen  alsmede  van  het  Ie  paar  rugschilden, 
bij  uitzondering  van  3  paar.  Palpen  met  het  imminuta  kenmerk 
zag  ik  tot  heden  niet. 

Een  $  uit  deze  groep  zou  ik  willen  rekenen  tot  de  subsp. 
confertipora  Walter  1922.  In  de  lichaamskleur  treden  groen 
en  bruin  in  de  plaats  van  rood.  Het  chitine  der  pooten  is 
blauwachtig.  Het  2e  palplid  is  aan  de  ventrale  zijde  volkomen 
recht,  het  4e  draagt  twee  kegels.  De  lengten  van  de  leden  2 
t.e.m.  5  bedragen  265 — 113 — 265 — 136  p.  De  dikte  van  het 
2e  palplid  bedraagt  169  p.  Het  aantal  nappen  bedraagt  22 
en  25.  De  afstand  van  de  napplaten  56  p.  Het  eindlid  van  de 
3e  pooten  stemt  overeen  met  confertipora  wat  betreft  de  lengte 
(146  p)  en  den  niet  afstaanden  basalen  doorn,  de  hoofdklauw 
echter  is  veel  meer  cirkelvormig  en  ontwikkeld  als  bij  recurva. 
Het  exemplaar  werd  gevonden  in  een  plas  aan  den  Hint- 
hamerweg  bij  s-Bosch,  Mei. 

De  ?  $  van  deze  groep  tellen  21 — 36  nappen.  De  palpen 
bezitten  al  dan  niet  het  imminuta  kenmerk.  Op  de  rugzijde 
is  het  Ie  paar  rugschilden  aanwezig. 

Stjördalensis- groep.  Het  stjördalensis  $  bezit  27 — 29  nap¬ 
pen,  het  occulta  $  32 — 38.  Dit  laatste  is  voorts  in  bezit  van 
het  Ie  paar  rugschilden  alsmede  in  een  enkel  geval  van  het 
imminuta  kenmerk. 

De  $  $  van  deze  groep  tellen  24 — 44  nappen.  Palpen  met 
en  zonder  imminuta  kenmerk.  Dorsaal  aanwezig  het  Ie  paar 
rugschilden. 

Piona  (s.str.)  rotunda  (Kramer)  1879. 

Van  deze  soort  lezen  we  in  de  Süsswasseriauna,  dat  de 
napplaten  niet  buiten  de  epimeraalbocht  zouden  uitsteken, 
hetgeen  niet  in  overeenstemming  is  met  mijn  inlandsch  mate¬ 
riaal.  Zoowel  bij  het  $  als  het  $  steken  de  napplaten  een 
weinig  buiten  de  epimeraalbocht  uit.  $  en  ?  zijn  in  den  regel 
in  het  bezit  van  2  paar  rugschilden.  Het  2e  palplid  is  aan 
de  buigzijde  min  of  meer  concaaf. 

Het  aantal  nappen  varieert  bij  deze  soort  aanzienlijk  ;  bij  het 


282 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


$  van  8 — 31  en  bij  het  $  van  9 — 32.  Het  is  mij  opgevallen, 
dat  het  $  van  deze  soort  al  naar  gelang  van  de  vindplaats 
in  bezit  is  van  een  aantal  nappen,  kleiner  of  grooter  dan  16 
of  17.  Zoo  vond  ik  op  een  vindplaats  23  $  $  met  8 — 17  nap¬ 
pen,  op  een  tweede  9  $  $  met  16 — 25  nappen,  op  een  derde 
19  $  $  met  17 — 31  nappen.  Is  dit  toeval  of  zouden  hier  2 
subspec.  aan  ten  grondslag  liggen  ?  Een  groot  materiaal  zou 
in  dezen  uitsluitsel  moeten  geven.  Bij  het  $  is  van  deze  regel¬ 
matigheid  niets  te  vinden. 

Piona  (s.str.  )  longipalpis  (Krend.)  1884. 

Bij  deze  soort  kon  ik  tot  heden  geen  rugschilden  waar¬ 
nemen.  Bij  het  $  kan  het  voorkomen,  dat  een  der  voorste 
groote  nappen  ontbreekt. 

Piona  (s.str.)  uncata  uncata  (Koen.)  1888. 

De  kleur  van  pooten  en  epimeren  is  ook  wel  eens  bruin.  Van 
de  rugschilden  zijn  2  paar  aanwezig.  Bij  het  $  telde  ik  19 — 22 
nappen  en  bij  het  $  22 — 30.  Het  ?  heeft  2  groote  nappen 

in  het  centrum  der  platen. 

Het  is  mij  gebleken,  dat  K  o  e  n  i  k  e  in  zijn  beschrijving  van 
deze  soort  (1888)  het  $  van  deze  soort  heeft  verward  met 
dat  van  carnea,  althans  ten  deele.  Aan  het  slot  van  de  Ille 
paragraaf  (sep.  pag.  17)  wordt  melding  gemaakt  van  twee 
rijen  haartjes,  gelegen  tusschen  voorste  steunlichamen  en 
napplaten.  Dit  kenmerk  ontmoeten  we  ook  nog  in  P  i  e  r  s  i  g’s 
Ds.  Hydr.  en  Tierreich,  waarna  het  uit  de  literatuur  ver¬ 
dwijnt.  Feit  is,  dat  uncata  $  op  genoemde  plaats  2x2  haar¬ 
tjes  bezit,  zooals  de  literatuur  van  na  1901  aangeeft,  hetgeen 
in  overeenstemming  is  met  inlandsche  $  $  .  Twee  rijen  haar¬ 
tjes  :  2  X  5  tot  8  stuks  daarentegen  zijn  een  typisch  bezit 
van  de  soort  carnea .  Vergelijken  we  nu  fig.  16  (1888)  met 
fig.  185a  uit  de  Süsswasserfauna  (1909),  dan  gaat  de  gelij¬ 
kenis  van  beide  figuren  zóó  ver,  dat  ik  zou  willen  beweren, 
dat  het  twee  teekeningen  zijn,  gemaakt  naar  hetzelfde  prepa¬ 
raat.  Eerstgenoemde  figuur  is  derhalve  een  afbeelding  van 
carnea  $  ♦ 

De  subspec.  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen  zijn  : 
Sloot  Breukelen,  Juni  ;  sloot  Gorredijk,  Juli. 

Piona  (  s.str.  )  uncata  controversiosa  (  Piers.  )  1 896. 

De  rugschilden  zijn  moeilijk  waar  te  nemen,  bij  het  $  zag 
ik  een  enkele  maal  het  Ie  paar.  De  grenzen  tegen  de  vorige 
subsp.  zijn  wel  eens  minder  scherp  :  het  komt  voor,  dat  het 
2e  palpenlid  ventraal  concaaf  is  en  dat  het  4e  palpenlid  aan 
de  buigzijde  drie  kegeltjes  vertoont.  Het  aantal  nappen  be¬ 
draagt  bij  het  $  13 — 20  en  bij  het  $  12 — 16. 

Piona  (s.str.)  ambigua  (Piers.)  1894. 

De  zesnappige  nymph,  door  P  i  e  r  s  i  g  beschreven  onder 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


283 


den  naam  ambigua,  is  mij  reeds  lang  van  meer  dan  een  loca- 
liteit  uit  ons  land  bekend.  Op  een  dezer  plaatsen,  een  kolkje 
bij  de  Bheele  te  Voorst,  trof  ik  eenige  jaren  geleden  de  nymph 
in  grooten  getale  aan,  wat  mij  deed  besluiten  een  poging  te 
wagen  ze  tot  adult  op  te  kweeken.  Ik  bracht  hiertoe  in  Juni 
1935  een  45-tal  zesnappige  nymphen  in  eenige  kleine  aquaria, 
na  ze  onder  het  microscoop  van  de  viernappige  gescheiden  te 
hebben.  Tot  voedsel  dienden  o.a.  kleine  Ostracoden,  waarvan 
i£  waarnam,  dat  deze  verslonden  werden.  Geen  enkele  nymph 
ontwikkelde  zich  dat  seizoen  tot  adult  ;  op  3  Dec.  1935  nam 
ik  het  laatste  exemplaar  waar  vóór  de  overwintering  en  op 
4  April  1936  het  eerste  exemplaar  na  de  overwintering.  Op 
11  Juli  1936  onderwierp  ik  de  aquaria  aan  een  onderzoek  en 
bevond,  dat  nog  3  nymphen  in  leven  waren.  De  sterfte  blijkt 
dus  groot  te  zijn  ;  ook  in  de  vrije  natuur  is  dit  zoo  :  ik  ving 
de  nymphe  soms  bij  honderden  tegelijk,  adulti  slechts  bij  tien¬ 
tallen  op  dezelfde  plaats. 

Op  25  Juli  1936  eindelijk  bleek  een  nymph  zich  tot  een  9 
ontwikkeld  te  hebben.  Hieruit  mag  m.i.  nog  niet  geconcludeerd 
worden,  dat  deze  ontwikkeling  binnen  14  dagen  (11 — 25  Juli) 
tot  stand  gekomen  zou  zijn,  aangezien  de  mogelijkheid  bestaat, 
dat  op  11  Juli  het  teleiophaanstadium  door  mij  niet  is  opge¬ 
merkt.  Tot  mijn  verrassing  bleek  bovenbedoeld  $  niet  te 
behooren  tot  nodata  nodata,  doch  geheel  te  beantwoorden 
aan  de  beschrijving  van  nodata  inflata  Sokolow  1927,  welke 
subspecies  derhalve  met  ambigua  synoniem  is.  Verdere  syno¬ 
niemen  zijn  vermoedelijk  laminata  Thor  1901  en  fuscata 
Lundblad  1930. 

Ik  beeld  het  genitaalveld  van  ambigua  9  hierbij  af  (afb.  1  ). 


Afb.  1 .  P.  ambigua  9  (genitaalveld). 


P.  ambigua  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen  zijn  :  Plas 
Hinthamerweg,  s-Bosch,  Mei  ;  sloot  Westervoort,  Mei  enz. 

De  soort  is  gemakkelijk  herkenbaar  aan  de  door  Sokolow 
opgegeven  bijzonderheden  :  bij  het  $  de  verdikte  eindleden 
van  Ie  en  2e  pootpaar  en  bij  het  9  de  breedere  napplaten.  Ik 
kan  nog  op  volgeride  kenmerken  de  aandacht  vestigen.  Het 
lichaam  is  een  weinig  korter  dan  van  nodata  ;  de  chitine- 
deelen  zijn  niet  bruinrood,  doch  duidelijk  violetrood  getint. 


284 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Rugschilden  zijn  in  3  paar  aanwezig.  Het  $  bezit  7 — 12,  het 
$  5 — 1 1  nappen.  Een  enkele  maal  zag  ik  een  ?  met  ge¬ 
broken  napplaten  als  bij  nodata  annulata. 

In  de  literatuur  vond  ik  tot  nu  toe  alleen  melding  gemaakt 
van  nymphen  met  2  x  2  of  2  x  3  nappen.  Ik  heb  nu  al  mijn 
inlandsche  nodata -  en  ambigua~n ymphen,  naar  schatting  onge¬ 
veer  450  exemplaren,  onderzocht  in  de  hoop  een  ex.  te  ont¬ 
moeten  met  afwijkingen  van  genoemde  regelmatigheid.  Inder¬ 
daad  trof  ik  zeven  nymphen  aan.  Vier  van  deze  zijn  een  mis¬ 
vorming,  de  drie  overige  exx.  bezitten  ter  eene  zijde  2  en 
ter  andere  zijde  3  nappen,  zoodat  het  onmogelijk  is  uit  te 
maken,  of  dit  nu  nodata -  dan  wel  ambigua- nymphen  zijn. 

Piona  (s.str. )  obturbans  (Piers.)  1896. 

Zoowel  bij  het  $  als  bij  het  $  van  deze  soort  zijn  1  of  2 
paar  rugschilden  aanwezig.  Het  aantal  nappen  bedraagt  bij 
het  $  16 — 30  en  bij  het  $  13 — 27  ;  de  napplaten  bij  het 
$  zijn  soms  gebroken. 

Piona  (s.str.)  rotundoides  (S.  Thor)  1897. 

Bij  het  $  zijn  vermoedelijk  rugschilden  aanwezig  ;  het  pre¬ 
paraat  laat  echter  geen  definitieve  conclusie  toe.  Het  aantal 
nappen  bij  het  $  varieert  van  30 — 35. 

Piona  ( T .)  variabilis  (Koch)  1835. 

De  rugschilden  zijn  bij  deze  soort  moeilijk  te  zien  ;  slechts 
het  Ie  en  het  2e  paar  ervan  kon  ik  bij  het  $  en  het  ?  ont¬ 
dekken.  Het  totaal  aantal  nappen  bedraagt  bij  het  $  6 — 13 
en  bij  het  $  5 — 13. 

Piona  {T .  )  discrepans  (Koen.)  1895. 

Bij  het  $  telde  ik  18 — 19  nappen.  Deze  soort  kenmerkt  zich 
door  dorsale  schildvorming  :  bij  het  $  een  groot  schild  en  bij 
het  $  zeven  paar  kleine  schilden.  De  schilden  van  het  $ 
laten  zich  het  best  toelichten  door  middel  van  bijgaande  af¬ 
beelding  (afb.  2). 

Piona  (T.  )  circulans  (Piers.)  1896. 

Evenals  bij  variabilis  zag  ik  bij  deze  soort,  $  en  $  ,  slechts 
het  Ie  paar  rugschilden.  Het  totaal  aantal  nappen  bedraagt  bij 
het  $  10 — 17  en  bij  het  ?  8 — 15. 

De  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  ;  vindplaatsen  zijn  :  Sloot 
Arnhem,  Juli  ;  sloot  Westervoort,  Mei. 

Piona  ( D .  )  clavicornis  (O.F.M.)  1776. 

$  en  $  bezitten  3  paar  rugschilden.  Het  $  vertoont  11 — 12 
nappen,  het  ?  9 — 10.  De  nymph  van  deze  soort  is  gemakke¬ 
lijk  herkenbaar  aan  de  dikke  palpen  ;  het  chitine  van  palpen, 
pooten  en  epimeren  is  violet  gekleurd.  De  gescheiden  nap¬ 
platen  dragen  elk  2  nappen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  285 


Afb.  2.  P.  discvepans  Ç  (rugzijde).  1.2.3  :  rugschilden  der  Pionidae. 
a.b.c.d  :  rugschilden  van  P.  discvepans  (het  Ie  paar  niet  symmetrisch!).  — 
Oc.  :  oogen.  pr.oc.  :  praeocularia.  po  oc.  :  postocularia. 


Piona  (D.  )  conglobata  (Koch)  1836. 

Alhoewel  slechts  59  exx.  konden  worden  onderzocht,  kwam 
toch  een  variabiliteit  aan  het  licht,  grooter  dan  tot  nu  toe 
bekend  was.  Hiertoe  werkten  mede  :  de  huid,  het  aantal  nap¬ 
pen,  de  ventrale  schildvorming  bij  het  $  en  de  kegeltjes  op  de 
buigzijde  van  P  IV. 

De  huid  is  steeds  gelinieerd,  in  den  regel  grof,  soms  iets 
fijner.  De  verschillen,  zeer  vermoedelijk  met  den  ouderdom 
samenhangend,  zullen  hoogstens  van  individueelen  aard  zijn. 
Het  aantal  nappen  varieert  bij  deze  soort  aanzienlijk.  Bij  het  $ 
werden  geteld  6 — 18  nappen  (meest  11).  Verband  tusschen 
dit  aantal  en  variatie  van  palp  of  schildvorming  bleek  niet 
aanwezig.  Het  $  bezit  eveneens  6 — 18  nappen  (meest  14 — 
16).  Deze  nappen  zijn  als  volgt  verdeeld  :  voorste  schild  1 — 3, 
vrij  3 — 14,  waarvan  er  enkele  soms  weer  vereenigd  zijn  ;  ach¬ 
terste  schild  0 — 7.  Op  de  voorste  schilden  staat  meestentijds 
1  nap,  vrij  zijn  er  zoo  8 — 10  nappen  en  op  de  achterste  schil- 


286 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


den  staan  meest  2 — 4  nappen.  Ook  bij  het  9  was  geen  ver¬ 
band  te  constateeren  tusschen  verscheidenheid  van  het  nap- 
pen-aantal  en  van  P  IV-bewapening. 

De  ventrale  schildvorming  komt  niet  bij  alle  $  $  voor  ;  zij 
werd  waargenomen  bij  5  exx.  van  conglobata ,  7  van  con jugula 
en  7  van  punctata .  Wij  kunnen  in  deze  schildvorming  voorts 
4  stadia  onderscheiden  (mogelijk  samenhangend  met  den 
ouderdom  ?  )  : 

a.  De  napplaten  hebben  zich  nog  niet  uitgebreid.  Dezen 
toestand  komen  we  in  de  literatuur  als  regel  tegen  bij  c.  con- 
globata . 

b.  De  anaalopening  is  in  de  schildvorming  opgenomen. 
Hiervoor  verwijs  ik  naar  de  afbeelding  van  distermina  bij 
K  o  e  n  i  k  e  (  1907). 

c.  De  latero-anale  haarplaatjes  zijn  mede  opgenomen.  Af¬ 
beeldingen  hiervan  geven  Kramer  (1879)  en  Soar 
(1907). 

d.  Ten  slotte  heeft  nog  versmelting  plaats  gevonden  met 
de  latero-anale  haar-klierplaatjes,  zooals  is  afgebeeld  bij  con- 
jugula  door  Koenike  (1914). 

De  rugschilden.  Bij  het  9  zijn  steeds  3  paar  rugschilden 
aanwezig  ;  het  derde  paar  ligt  in  den  regel  iets  verder  naar 
voren  dan  dit  bij  het  $  het  geval  is.  Het  $  bezit  dikwijls  dui¬ 
delijker  ontwikkelde  schilden,  waarvan  het  Ie  en  het  2e  paar 
vergroeid  kunnen  zijn. 

P  II  is  bij  conglobata  aan  de  buigzijde  recht,  soms  iets  con¬ 
caaf.  Dat  de  subsp.  conglobata  een  rechte  en  de  subsp.  con - 
jugula  een  concave  buigzijde  aan  P  II  zouden  bezitten,  wordt 
door  mijn  materiaal  niet  bevestigd.  (Bovenstaande  aanteeke- 
ningen  betreffen  alle  de  soort  conglobata  s.l.  ) . 

Het  aantal  haarkegelt j es  aan  de  buigzijde  van  P  IV  blijkt 
4  of  3,  in  vele  gevallen  slechts  2  te  bedragen.  Per  geslacht 
zijn  de  aantallen  $  $  of  9  9  met  resp.  4,  3  of  2  kegeltjes  als 
volgt  verdeeld:  11-8-8  exx.  en  2-6-24  exx. 

In  het  geval  dat  2  haarkegelt j es  aanwezig  zijn,  zijn  deze  zoo 
geplaatst,  dat  het  proximale  vóór  ligt  aan  de  binnenzijde  van 
de  palp  en  het  distale  hier  schuin  achter  aan  de  buitenzijde 
van  de  palp.  Deze  exemplaren  met  2  haarkegelt j es  moeten  tot 
een  nieuwe  subsp.  worden  gerekend,  welke  m.i.  het  eerst 
werd  beschreven  door  Neuman  in  1875  als  Nesaea  punctata 
Neum.  Ik  heb  dezen  vorm  nog  eenige  malen  in  de  literatuur 
ontmoet.  Met  punctata  is  vooreerst  synoniem  N .  pachydermis 
Kramer  1879  ;  beschrijving  en  afbeelding  laten  geen  twijfel 
over. 

Synoniem  is  vervolgens  P.  stuxbergi  Piers,  1897.  Punten 
van  verschil  tusschen  beide  vormen  zijn  evenmin  aanwezig. 
Wel  zegt  P  i  e  r  s  i  g,  dat  stuxbergi  9  slanke  eindleden  aan  Ie 
en  2e  pooten  bezit  in  tegenstelling  tot  conglobata  9  doch  dit 
laatste  moet  een  vergissing  zijn  :  het  conglobata  9  bezit  nooit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


287 


noemenswaardig  verdikte  poot-eindleden.  Bij  het  $  is  dit  wel 
het  geval.  In  P  i  e  r  s  i  g’s  Tierreich  is  maar  sprake  van  2  haar- 
kegeltjes.  Ook  Soar  moet  punctata  onder  de  oogen  hebben 
gehad,  immers  op  pag.  305  (1907)  staat  te  lezen  :  ,,two  hair 
pegs  on  inner  flexor  edge  of  fourth  segment  of  each  palpus 
rather  close  together”. 

Ten  slotte  is  met  punctata  synoniem  P,  distermina  Koen. 
1907.  K  o  e  n  i  k  e  noemt  in  zijn  beschrijving  als  voornaamste 
kenmerken  ter  onderscheiding  van  conglobata  :  de  2  kegeltjes 
van  P  IV  en  de  aanwezigheid  van  een  vesicula  seminalis  bij 
het  distermina  $  . 

Het  is  met  de  al-of-niet-aanwezigheid  van  dit  orgaan  eigen¬ 
aardig  gesteld.  P  i  e  r  s  i  g  schreef  in  zijn  Deutschlands  Hy- 
drachniden  en  Tierreich,  dat  bij  conglobata  een  volledig  ont¬ 
wikkelde  ves.  seminalis  aanwezig  zou  zijn.  Daarna  verdwijnt 
zoodanig  orgaan  uit  de  literatuur  om  plaats  te  maken  voor  een 
rudimentair  orgaan.  In  1914  neemt  Koenike  het  volle¬ 
dige  orgaan  echter  opnieuw  waar  en  meent  daarom  met  een 
nieuwe  soort,  distermina,  te  doen  te  hebben,  De  beschrijvin¬ 
gen  van  Pier  si  g  (1897  en  1901)  en  Koenike  (1914) 
van  bedoeld  orgaan  zijn  vrijwel  gelijkluidend.  In  werkelijkheid 
is  de  situatie  aldus  :  bij  al  mijn  inl.  $  $  is,  soms  zeer  on¬ 
duidelijk,  waar  te  nemen  een  ondiepe  transversale  groeve, 
die  meer  breed  is  dan  lang  en  onmiddellijk  achter  de  genitaal- 
opening  is  gelegen  en  van  deze  gescheiden  door  een  chiti- 
neuzen  rand,  die  dus  den  voorrand  dezer  groeve  vormt.  De 
achterrand  van  de  groeve  valt  samen  met  den  achterrand 
der  genitaalplaten  en  is  alleen  verdikt  bij  aanwezigheid  van 
ventrale  schildvorming.  In  figuur  7  op  pag.  137  (1907)  bij 
Koenike  is  dit  alles  duidelijk  te  zien.  Zijdelings  gaat  be¬ 
doelde  groeve  geleidelijk  over  in  de  napplaten  ;  op  deze 
plaatsen  treffen  we  een  klein  aantal  haartjes  aan.  Zooals 
gezegd,  heb  ik  deze  zgn.  rudimentaire  v.  s,  bij  alle  onder¬ 
soorten  van  P.  conglobata  waargenomen.  Hiermede  is  m.i. 
de  identiteit  van  P.  distermina  met  conglobata  subsp.  punctata 
voldoende  aannemelijk  gemaakt.  Uit  de  literatuur  blijkt  mij, 
dat  de  subsp.  con jugula  het  veelvuldigst  voorkomt  in  Oost- 
Europa,  de  subsp,  punctata  bij  voorkeur  in  West-Europa. 
Deze  laatste  subspec.  komt  in  ons  land  meer  voor  dan  de 
beide  andere  ;  zij  is  nieuw  voor  de  fauna.  Eenige  vindplaatsen 
zijn  :  Vijver  Schaesberg,  Mei  ;  omgeving  's-Bosch,  Mei  en 
Augustus. 

Nog  moet  ik  er  op  wijzen,  dat,  waar  al  deze  genoemde 
subsp.  vermengd  voorkomen,  verscheiden  exemplaren  zich  als 
tusschenvormen  doen  kennen,  in  het  bijzonder  wat  betreft 
de  bewapening  van  P  IV,  In  de  literatuur  wordt  hiervan 
eveneens  melding  gemaakt  (Koenike  1909,  Lundblad 
1930). 


288 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


LITERATUUR. 

1879  Kramer,  P.  in  Arch.  f.  Naturg.,  XXXXV.  Jahrg. 
LM 

1888  Koenike,  F.  in  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  X.  Bd. 
1891  Kramer,  P.  in  Arch.  f.  Naturg.,  Jahrg.  1891  1.  Bd. 
1897  Piersig,  R.  in  Zool.  Anz.,  No.  540  en  541. 

1907  K  o  e  n  i  k  e,  F.  in  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  XIX.  Bd. 
1907  Soar,  C.  in  Trans.  Edenb.  Field.  Nat,  a.  Mier.  Soc., 
Sess.  1906—07. 

1909  K  o  e  n  i  k  e,  F.  in  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  XIX.  Bd. 
1914  Koenike,  F,  in  Abh,  Naturw.  Ver.  Bremen,  XXII.  Bd. 
1919  V  i  e  t  s,  K.  in  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  XXIX.  Bd. 
1930  Lu  nd  hl  ad,  O.  in  Kgl.  Danske  Vidensk.  Selskab 
Biol.  Medd.  VIII. 

’s-Bosch,  Sept.  1936.  A.  J.  BESSELING. 


De  nestbouw  van  Megachile  centuncularis  L. 

Het  Hymenoptera-geslacht  Megachile  of  Behangersbij 
wordt  terecht  steeds  tot  de  kunstvaardigste  nestbouwers  ge¬ 
rekend.  In  alle  beschrijvingen  van  onze  hymenoptera  vindt 
men  dan  ook  vermeld,  dat  de  ten  onzent  meest  voorkomende 
soort  Megachile  centuncularis  L.  uit  bladeren  van  verschillen¬ 
de  planten,  en  soms  ook  uit  bloembladeren,  met  de  kaken 
ovale  en  ronde  stukjes  knipt  voor  den  bouw  harer  broedcellen. 
Wat  daarbij  verder  onvermeld  blijft,  het  is  de  niet  minder 
merkwaardige  wijze,  waarop  deze  bij  het  aanlegt  om  zonder 
gebruik  van  kleefstof  uit  die  losse  bla'dfragmenten  de  goed 
afgesloten  broedkamers  samen  te  stellen. 

Gelukt  het  ons  een  voltooid  nest  van  M.  centuncularis  te 
vinden  en  in  ongeschonden  toestand  bloot  te  leggen,  dan 
vinden  wij  daarin  behalve  de  gewone  sluitprop  een  langen, 
dunnen  cylinder  van  schubvormig  over  elkander  gelegde  ovale 
bladfragmenten.  Bij  meer  of  minder  sterke  buiging  breekt 
deze  cylinder  in  kleine  deelen  van  ongeveer  anderhalven 
centimeter  lengte  :  de  afzonderlijke  broedcellen.  Zulk  eene  cel 
blijkt  een  aan  de  achterzijde  door  een  rond  bladstuk  je  goed 
afgesloten,  aan  de  voorzijde  open  kokertje  te  zijn.  Aan  deze 
open  voorzijde  is  echter  ook  wel  eene  afsluiting  aanwezig  ; 
doch  deze  bevindt  zich  bij  wijze  van  tusschenschot  op  onge¬ 
veer  een  vierde  der  diepte.  Achter  dit  tusschenschot  ligt  de 
voedselvoorraad  voor  de  larve  met  eene  larve  of  met  een  ei. 
De  ledig  gebleven  ruimte  neemt  dus  ongeveer  een  vierde, 
de  eigenlijke  broedkamer  ongeveer  drie  vierden  van  de  lengte 
der  cel  in. 

Als  de  bij  eene  nieuwe  broedcel  gaat  toevoegen  aan  de 
rij,  die  zij  reeds  voltooid  heeft,  begint  zij  de  buisvormige 
nestholte  te  bekleeden  met  ongeveer  een  half  dozijn  ovale 
bladstukken,  die  zij  zoodanig  in  de  lengte  op  en  over  elkander 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


289 


in  het  rond  tegen  den  wand  drukt,  dat  er  een  aan  de  voor- 
en  achterzijde  open  kokertje  ontstaat  —  een  kokertje  zonder 
reten,  omdat  de  binnenste  bladstukjes  gelegd  zijn  tegen  de 
naden,  die  eventueel  de  buitenste  bij  hunne  aansluiting  met 
elkander  zouden  kunnen  vormen,  Grooter  moeilijkheid  levert 
de  goede  afsluiting  aan  de  voor-  en  achterzijde  van  het  ko¬ 
kertje  op.  De  randen  toch  vertoonen  daar  tengevolge  van 
den  ovalen  vorm  der  bladstukken  ongelijkmatigheden,  die 
eene  goede  afsluiting  door  een  rond  bladstukje  beletten.  De 
bij  zou  den  voorrand  nog  wel  kunnen  naar  binnen  omslaan 
en  aldus  het  kokertje  aan  de  voorzijde  kunnen  sluiten  op 
de  manier,  als  wij  het  een  papieren  zak  doen  ;  maar  het  is 
haar  niet  mogelijk  op  die  wijze  ook  met  de  achterzijde  te 
handelen.  Zij  volgt  een  anderen  weg,  een  weg,  waarbij  blijkt, 
waarom  bij  iedere  cel  van  voren  eene  ondiepe  ruimte  open  en 
ledig  werd  gelaten,  In  deze  ruimte  wordt  namelijk  de  vol¬ 
gende  cel  tot  op  ongeveer  een  vierde  van  hare  lengte  ingevat. 
Daartoe  plaatst  zij  de  ovale  bladstukken  voor  de  nieuwe  cel 
niet  naast  de  laatst-voltooide  broedkamer,  maar  schuift  die 
nog  verder  naar  achteren  tot  tegen  het  tusschenschot  der 
vorige  cel.  En  zij  drukt  de  bladstukjes  zelfs  met  zooveel 
kracht  tegen  dat  tusschenschot  aan,  dat  de  punten  dier  stukjes 
niet  zelden  in  meerdere  of  mindere  mate  ombuigen.  Daar¬ 
mede  is  dan  voor  de  nieuwe  cel  een  goede  achtergrond  ver¬ 
kregen  niet  alleen,  maar  zijn  ook  mogelijke  kleine  zijopeningen 
aan  den  achterkant  tegelijkertijd  af  gedekt.  Tegen  den  alzoo 
verkregen  steun  aan  de  achterzijde  drukt  nu  de  bij,  tot  bo¬ 
dem  voor  het  kokertje,  één  of  een  paar  ronde  bladstukjes 
aan,  waardoor  dit  aan  de  achterzijde  eene  voldoend  sterke 
afsluiting  verkrijgt,  tegen  welke  afsluiting  zij  thans  begint 
de  noodige  hoeveelheid  stuifmeel  als  voedselvoorraad  voor 
de  larve  op  te  tassen.  Zij  gaat  met  de  vulling  echter  niet 
verder  dan  tot  ongeveer  drie  vierden  der  lengte  van  het 
kokertje.  Zoover  gekomen,  legt  zij  haar  ei  bij  den  voedsel¬ 
voorraad  en  sluit  dien  nu  af  door  er  bij  wijze  van  tusschen¬ 
schot  een  rond  stukje  blad  tegen  aan  te  drukken  en  op  dit 
eerste  bladstukje  vervolgens  nog  een  aantal  andere  ronde 
bladf  ragmen  ten  te  doen  volgen,  totdat  van  het  kokertje  aan 
den  voorkant  niet  meer  dan  ongeveer  voor  een  vierde  deel 
nog  open  en  ledig  is  gebleven  ter  invatting  voor  de  vólgende 
te  bouwen  cel. 

M.  centuncularis  bouwt  hare  cellenrij  in  eene  blind- 
eindigende,  buisvormige  opening.  Om  de  zich  ontpoppende 
jonge  bijen  het  naar  buiten  komen  mogelijk  te  maken  is  het 
noodig,  dat  de  larven  zich  bij  de  verpopping  zoo  leggen,  dat 
haar  kop  naar  den  nestingang  is  gekeerd.  Bij  de  graafwespen 
bleek  mij  indertijd,  dat  de  larven  de  aanwijzing  daartoe  von¬ 
den  in  den  vorm  der  leemen  tusschenschotten  :  convex-concaaf 
met  de  holle  zijde  naar  den  nestingang  gekeerd,  in  welke 


290 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


holle  zijde  de  larven  het  staarteinde  van  haar  lichaam  kwamen 
te  leggen.  Bij  de  nesten  van  centuncularis,  die  ik  onderzocht, 
bleken  nu  alle  ronde  bladfragmenten  een  soortgelijken  meer 
of  minder  sterk  uitgedrukten  convex-concaven  vorm  te  ver- 
toonen,  zoodat  men  hieromtrent  wel  besluiten  mag,  dat  in  dien 
vorm  voor  de  larven  van  centuncularis  de  aanwijzing  ligt  om 
zich  bij  de  verpopping  in  de  goede  richting  te  plaatsen.  Bij 
oppervlakkige  beschouwing  kan  men  van  meening  zijn,  dat  de 
bol-holle  vorm  der  ronde  bladstukjes  wellicht  ontstaat  door 
het  drukken  van  de  moederbij  tegen  het  midden  van  de  blad¬ 
fragmenten  bij  het  naar  binnen  duwen  hiervan  in  het  kokertje  ; 
bij  nauwer  toezien  blijkt  intusschen  (ten  minste  bij  de  door 
mij  onderzochte  nesten),  dat  de  bolle  zijde  dier  bladstukjes 
sterker  dan  de  holle  zijde  geaderd  is,  wat  er  op  wijst,  dat  de 
bij  de  bladfragmenten  steeds  met  de  onderzijde  van  het  blad 
naar  achteren  gekeerd  in  het  kokertje  duwt.  De  kromming 
dier  ronde  bladstukjes  kan  dan  ontstaan  bij  de  indroging  ten¬ 
gevolge  van  het  verschil  in  adering  tusschen  de  boven-  en 
de  onderzijde  van  de  bladeren,  waaruit  die  stukjes  geknipt 
werden. 

Breda.  P.  HAVERHORST. 


Au  sujet  d  une  forme  nouvelle  de  Pseudoterpna 
pruinata  Hufn. 

Parmi  une  petite  série  de  papillons  que  M.  C.  Nies,  de 
Deurne,  m’a  envoyée  pour  en  soigner  la  détermination,  il  se 
trouve  un  exemplaire  remarquable  de  Pseudoterpna  pruinata 
Hufn.,  appartenant  à  une  forme  qui  ne  me  semble  pas  avoir 
été  décrite  jusqu’à  présent. 

Il  est  bien  connu  que  l’espèce  se  rencontre  chez  nous  en 
deux  formes  de  couleur.  Chez  la  forme  typique,  la  couleur 
du  fond  est  verte  tandis  que  chez  l’autre,  elle  est  gris  foncé, 
différence  que  l’on  ne  peut  généralement  constater  qu’en  éle¬ 
vant  les  chenilles.  Après  très  peu  de  temps  en  effet,  les  cou¬ 
leurs  sont  modifiées  à  un  tel  point  qu’il  est  impossible  de 
décider  à  laquelle  des  deux  formes  l’exemplaire  appartient. 

Chez  le  sujet  qui  fait  l’objet  de  cette  note,  la  couleur  du 
fond  est  jaunâtre.  Aux  ailes  antérieures,  la  ligne  foncée  basale 
et  la  ligne  blanchâtre  submarginale  ont  disparu  de  telle  sorte 
qu'il  ne  reste  plus  que  la  ligne  postmédiane  dentée.  Aux  ailes 
postérieures,  la  ligne  blanchâtre  manque  également  et  la  ligne 
postmédiane  est  restée.  Il  en  résulte  un  fond  jaunâtre  uniforme 
avec  une  seule  ligne  brun  fonce  sur  les  quatre  ailes.  Je  nomme 
cette  forme  ab.  unilineata,  ab.  nov. 

Il  est  naturel  que  cette  désignation  doit  s’appliquer  à  tous 
les  exemplaires  de  l’espèce  présentant  le  caractère  décrit  du 
dessin  quelque  soit  la  couleur  du  fond. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


291 


Le  type  fait  partie  de  la  collection  Nies  ;  il  a  été  capturé 
à  Deurne,  le  25  juin  1936. 

Amsterdam.  B.  J,  LEMPKE. 


Belangrijke  vangsten  in  1936.  ^ 

Bij  het  nazien  van  mijn  exx.  van  Macropis  labiata  F.,  \yelke 
ik  in  groot  aantal  ving  op  13  Juli  1936  onder  de  gemeente 
Ginneken,  vond  ik  een  ex.  van  Macropis  [ulvipes  F.  en  wel 
een  $  .  De  heer  J.  Koornneef  te  Rhenen  bezit  reeds  lang 
een  $  ex.  ;  evenwel  meent  hij,  dat  deze  soort  nog  niet  als 
inlands  bekend  is,  waarom  ik  van  mijn  vangst  melding  maak. 

Op  26  Juli  1936  ving  ik  te  Kapelle  (Zld.)  een  Trigonalys 
Hahni  2  )  Spin.,  een  zeldzaam  insect,  waarover  de  heer  H  a- 
verhörst  schreef  in  De  Lev.  Nat.  XXIX  afl.  6.  Ik  bezat 
reeds  een  ex.  uit  de  verzameling-Haverhorst  van  Breda. 

Bouwman  spreekt  in  zijn  determineerlijst  van  Psarn- 
mophila  de  verwachting  uit,  dat  Ps .  Luffi* 2  )  Edw.  Saund.  wel 
op  meer  plaatsen  in  ons  land  inheems  zal  blijken  te  zijn. 
Ik  ving  ze  te  Domburg  en  kan  als  nieuwe  vindplaats  opgeven 
Strijbeek  (onder  Ginneken)  14.7/36. 

Ten  slotte  deel  ik  mede  twee  nesten  te  hebben  gevonden 
van  een  Megachile  (centuncularis  L.  ?),  waarin  als  materiaal 
voor  celbekleding  witte  rozenbloemblaadjes  zijn  verwerkt. 
Over  deze  laatste  vondst  hoop  ik  elders  uitvoeriger  te 
schrijven. 

Biezelinge.  B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 


Boekaankondiging. 

Kritisch  Historisch  Overzicht  der 
Acarologie,  door  Dr.  A.  C.  Oude- 
mans. 

Het  is  den  bezitters  van  het  Tijdschrift  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging  bekend,  dat  ons  eerelid  Dr.  A. 
C.  Oudemans  zijn  leven  besteed  heeft  aan  de  studie  der 
Acari.  Als  samenvatting  van  deze  studie  heeft  hij  kritisch 
historisch  samengesteld,  al  wat  in  de  literatuur  van  af  de 
oudste  schriftelijke  oorkonden  tot  den  tegenwoordigen  tijd 
over  de  Acari  bekend  was.  De  twee  eerste  deelen  van  dit 
werk  zijn  als  supplementen  van  ons  tijdschrift  verschenen. 
Het  eerste  deel,  het  tijdperk  van  850  v.  C.  tot  1758  behan¬ 
delend,  verscheen  in  1926  ;  het  tweede  deel,  over  1759 — 1804, 
in  1929. 


x)  In  spelling  -  1934.  Red. 

2)  Schrijfwijze  volgens  Schmiedeknecht  1930.  B.  W. 


292 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Het  derde  deel  (1805 — 1850)  was  al  lang  in  manuscript 
gereed  ;  er  bestond  echter  geen  mogelijkheid,  gezien  de  om¬ 
vang,  nl.  7  volumina,  dit  als  supplementen  op  ons  tijdschrift 
verder  uit  te  geven.  Nu  heeft  de  auteur  in  de  firma  E.  J,  Brill 
een  uitgever  gevonden,  waarbij  echter  het  fonds  der  twee 
reeds  genoemde  deelen  in  het  bezit  van  genoemde  firma  is 
overgegaan, 

De  oude  deelen  zijn  bij  die  firma  verkrijgbaar  tegen  resp. 
fl.  12,—  (geb.  fl.  14*)  en  fl.  25,—  (27,—  ).  Elk  der  7 
volumina  van  deel  III  zal  kosten  fl.  15, —  (geb.  fl.  17, —  ). 
Nieuwe  inteekenaren  op  het  geheel,  dus  deel  I — III  in  9  volu¬ 
mina,  kunnen  dit  voor  fk  125, —  (geb.  fl.  140, —  )  verkrijgen. 

Voor  de  leden  der  Nederlandsche  Entomologische  Veree- 
niging  heeft  de  firma  Brill  speciale  prijzen  vastgesteld,  nl. 
voor  elk  volumen  van  deel  III  fl.  7,50  (geb.  fl.  9,50),  en  voor 
hen,  die  de  eerste  twee  deelen  niet  bezitten  en  op  het  geheele 
werk  wenschen  in  te  teekenen,  alle  negen  volumina  ingenaaid 
fl.  62,50  en  gebonden  fl,  80,—. 

Naar  zich  laat  aanzien,  kan  de  druk  der  7  volumina  van 
deel  III  in  een  jaar  voleindigd  zijn. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Adresveranderingen,  ingekomen  na  het  afdrukken 
van  het  Verslag  der  91 ste  Zomervergadering  (1  936). 

J,  C.  Ceton,  thans  :  ,,Grazia  Felix”,  Keyenbergsche  weg  9, 
Bennekom. 

Dr.  J.  G,  Betrem,  tijdelijk  :  Haviklaan  19,  's-Gravenhage. 

A.  Diakonoff,  tijdelijk  :  Anna  van  Buerenstraat  82,  s-Gra- 
venhage. 

P,  H.  van  Doesburg,  thans  :  Celebesstraat  45,  Baarn. 

Dr.  S.  J.  van  Ooststroom,  thans  :  Emmalaan  21,  Oegstgeest. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  213.  Deel  IX.  1  Januari  1937. 

Adres  der  Redactie  : 

Drs.  H.  COLDEWEY,  „Nieuw -Veldwijk”,  K  73,  TWELLO. 

INHOUD  :  Bibliothecaris  :  Bericht.  —  Bestuur  :  Contact¬ 
commissie  in  zake  Natuurbescherming.  —  F,  Derenne  :  Au 
sujet  des  plantes  nourricières  de  Papilio  machaon  L.  —  B.  J. 
Lempke  :  Enkele  opmerkingen.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  : 
Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  van  het  zoo  juist  ver¬ 
schenen  eerste  gedeelte  van  den  „Catalogus  der  Nederland- 
sche  Macrolepidoptera”  door  B.  J.  Lempke.  —  Drs.  H.  Col¬ 
dewey  :  De  nieuwe  Vlindercatalogus.  —  B.  J.  Lempke  :  Ple- 
bejus  argyrognomon  Brgstr.  ook  in  Noord-Holland.  —  Ir. 
G.  A.  Graaf  Bentinck  :  Verbetering.  —  Adresveranderingen. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging.  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/2 — 12  uur  en  van 
1- — 4J/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  9j/^ — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de 
manuscript  aan  te  vragen. 


Bericht. 


De  Bibliothecaris  maakt  bekend,  dat  voor  .de  bibliotheek 
is  aangeschaft  :  „The  Naturalists’  Directory,  containing  na¬ 
mes,  addresses  and  special  subjects  of  study  of  professional 
and  amateur  naturalists  of  North-  and  South  America,  etc. 
3rd  Edition  1936”. 

Aangezien  adressen  van  Amerikaansche  beoefenaars  der 
Natuurlijke  Historie  hier  te  lande  moeilijk  te  vinden  zijn,  kan 
het  voor  de  beoefenaars  dier  wetenschap  in  Nederland  van 
belang  zijn  te  weten,  waar  het  adresboek  te  raadplegen  is. 

De  Bibliothecaris. 


WAY  1  3  193T 


294 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Contactcommissie  in  zake  Natuurbescherming. 

Bovengenoemde  commissie,  waartoe  38  vereenigingen, 
die  zich  bewegen  op  de  gebieden  der  biologie,  van  land- 
schaps-  en  stedenschoon  enz.,  waaronder  ook  onze  vereeni- 
ging,  zijn  toegetreden,  heeft  hare  leden  opgewekt,  bij  de 
Regeering  aan  te  dringen  op  spoedige  indiening  van  de  door 
deze  reeds  in  1928  aangekondigde  Natuurbeschermingswet. 

Het  Bestuur  onzer  vereeniging  heeft  daarop  onderstaan- 
den  brief  verzonden,  zoowel  aan  den  Minister  van  Onder¬ 
wijs,  Kunsten  en  Wetenschappen,  als  aan  den  Minister  van 
Landbouw  en  Visscherij  : 

Amsterdam,  13  November  1936, 

Excellentie, 

De  Nederlandsche  Entomologische  Vereeniging  stelt  er 
prijs  op,  in  het  algemeen  belang  als  haar  oordeel  te  kennen 
te  geven,  dat  zij  gaarne  aandringt  op  spoedige  indiening  en 
tot  stand  koming  van  de  reeds  in  1928  aangekondigde  Na¬ 
tuurbeschermingswet,  daar  deze  voor  het  behoud  der  Neder¬ 
landsche  Insectenfauna  van  groote  waarde  kan  zijn.  De 
vertegenwoordigers  dezer  uitgebreide  groep  van  dieren,  wier 
aantal  voor  ons  land  op  circa  15.000  verschillende  soorten 
wordt  geschat,  bevolken,  elk  naar  haren  aard,  voornamelijk 
onze  nog  niet  of  weinig  in  cultuur  gebrachte  gronden,  onze 
bosschen,  heiden,  duinen,  moerassen,  de  nog  ongerepte  oevers 
van  meren,  plassen  en  vennen,  van  de  groote  rivieren  en 
van  de  nog  niet  genormaliseerde  beken.  Als  een  zeer  bij¬ 
zonder  voorbeeld  kan  genoemd  worden  de  vondst,  nu  reeds 
verscheidene  jaren  geleden,  van  den  .,grooten  vuurvlinder”, 
Chrysophanus  dispar,  eene  in  Engeland  uitgestorven  soort, 
op  enkele  plaatsen  in  Friesland,  wiens  voortbestaan  afhangt 
van  voor  zijne  ontwikkeling  gunstige  voorwaarden  op  eenige 
weinige  moerassige  terreinen  in  die  provincie.  Ook  het 
reeds  dikwijls  besproken  afnemen  der  Nederlandsche  vlin¬ 
ders  is  wel  voor  een  groot  deel  te  wijten  aan  het  verdwijnen 
van  ruig,  begroeid  terrein,  met  wilde  planten,  zoodat  de 
belangen  der  botanici  en  entomologen  hier  samengaan. 

Vele  gunstige  gebieden  zijn  reeds  door  de  bemoeiingen 
der  Vereeniging  tot  Behoud  van  Natuurmonumenten  in 
Nederland  en  door  de  provinciale  of  plaatselijke  vereeni¬ 
gingen  voor  Natuurbescherming  behouden  gebleven,  maar 
overal  zijn  nog  terreinen  van  grooteren  of  kleineren  omvang, 
die  uit  ons  oogpunt  bescherming  behoeven,  zoodat  wij  het 
tot  stand  komen  eener  desbetreffende  wet  met  ingenomen¬ 
heid  zouden  begroeten,  maar  er  is  hier  periculum  in  mora. 

Ook  heeft  deze  zaak  een  ernstig  economisch  aspect,  daar 
eenzijdige  beplanting,  die  steeds  het  gevolg  is  van  het  radi¬ 
caal  in  cultuur  brengen  van  zgn.  woeste  gronden,  zeer  dik¬ 
wijls  aanleiding  geeft  tot  het  optreden  van  epidemieën  van 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


295 


schadelijke  insecten.  Terreinen  met  ongestoorde  fauna  in  de 
omgeving  waarborgen  veelal  het  bijtijds  toenemen  der  para¬ 
sitische  en  roof-insecten,  die  op  de  beste  en  goedkoopste  wijze 
schadelijke  insecten  bestrijden.  Als  een  voorbeeld  uit  vele  van 
de  gevolgen  van  het  verstoorde  evenwicht  in  de  natuur  kun¬ 
nen  wij  noemen  de  ernstige  schade  aan  dennenaanplantingen 
door  dennenbladwesp  en  dennenscheerder,  die  in  de  hand 
gewerkt  zijn  door  het  omzetten  van  eikenhakhout  in  dennen- 
bosschen,  en  ook  de  ,,muggen”-plaag  aan  de  oevers  van  het 
Ijsselmeer. 

Met  verschuldigden  eerbied  hebben  wij  de  eer  te  zijn, 
namens  de  Nederlandsche  Entomologische  Vereeniging, 
van  Uwe  Exc.  de  dienstwillige  dienaren 
(get.)  J.  C.  H.  DE  MEIJERE,  (get.)  J.  B.  CORPORAAL, 
President.  Secretaris. 


Au  sujet  des  plantes  nourricières  de 
Papilio  machaon  L.  *) 

Je  viens  de  lire,  avec  grand  intérêt,  la  note  que  consacre 
dans  Entomologische  Berichten  du  1  septembre  1936,  M. 
W.  M.  Docters  van  Leeuwen,  à  une  nouvelle  plante 
nourricière  de  P.  machaon  L.  :  Dictamnus  alba  L.  (Fraxinelle 
blanche).  A  cette  note,  il  est  joint  une  liste  des  ouvrages 
consultés  par  M.  A.  Diakonoff  au  sujet  des  plantes  nour¬ 
ricières  de  P.  machaon  L. 

Permettez-moi  de  vous  faire  remarquer  que  dans  son 
ouvrage  , .Histoire  Naturelle  et  Moeurs  de  tous  les  Papillons 
de  Belgique”,  vol.  I  (hélas,  resté  unique),  1902,  p.  8/9, 
L  a  m  b  i  1 1  i  o  n  écrit  au  sujet  des  plantes  nourricières  :  ,,sur 
la  fraxinelle  (Dictamnus  albus).  —  M.  l'Abbé  Bodart  nous 
en  a  montré  quatre  sur  cette  plante,  en  1899”.  — 

D’autre  part,  dans  :  Les  Premiers  Etats  des  Lépidoptères 
Français,  St.-Dizier,  1906,  p.  44,  l’Abbé  F  r  i  o  n  ne  t  cite  les 
diverses  plantes  nourricières  suivantes  :  ,,Ombellifères  sur¬ 
tout  :  daucus  carota  ;  anethum  foeniculum  et  graveolens  ; 
angelica  sylvestris  ;  peucedanum  palustre  ;  seseli  ;  ferula  ; 
carum  ;  pimpinella  anisum  et  saxifraga  ;  pastinaca  sylvestris 
et  sativa  ;  petroselinum  sativum  ;  meum,  etc.  ;  ruta  graveo¬ 
lens  ;  dictamnus  albus  (Lmbll.)  ;  fragaria  et  lysimachia  ne- 
morum  (Kirby)  ;  brassica  (Castin)  ;  en  Algérie,  aussi  de  ver¬ 
ra  scoparia  Coss.  (Eaton  Ent.  M.  Mag,  1894,  p.  162).” 

J’espère  que  ce  complément  de  documentation  qui  notam¬ 
ment  confirme  la  constatation  que  votre  excellente  revue 
rapporte,  sera  de  nature  à  intéresser  nos  estimés  collègues 
néerlandais.  — 

Bruxelles.  F.  DERENNE. 


1)  Uit  een  brief  aan  de  Redactie  d.d.  11  Nov.  1936. 


Red. 


296 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Enkele  opmerkingen. 

1.  In  den  Vlindercatalogus  geef  ik  bij  alle  bijzondere 
vangsten  aan,  in  welke  coll.  zich  het  betreffende  ex.  bevindt, 
niet  echter,  wie  de  verzamelaar  is,  daar  dit  ten  slotte  van 
ondergeschikt  belang  is.  Het  gevolg  hiervan  is  echter,  dat 
nu  niet  blijkt,  hoeveel  belangrijke  gegevens  ik  te  danken 
heb  aan  den  onvermoeiden  verzamelaar  en  kweeker  Rinke 
Tolman  te  Soest,  daar  deze  geen  coll.  bezit,  doch  zijn 
materiaal  aan  mij  ter  bewerking  afstaat.  Haast  alle  moderne 
opgaven  van  Soest  en  omgeving  zijn  dus  van  dezen  mede¬ 
werker  afkomstig. 

2.  Er  wordt  nog  al  eens  getwijfeld  aan  de  betrouwbaar¬ 
heid  van  de  opgaven  van  Heylaerts.  Ik  ben  tot  de  slot¬ 
som  gekomen,  alle  gegevens  van  hem  zonder  voorbehoud  te 
moeten  aanvaarden.  Van  de  vele  redenen,  die  mij  tot  dit 
besluit  brachten,  wil  ik  er  slechts  twee  noemen.  H.  had  in 
zijn  tijd  een  wereldreputatie  als  Psychidenkenner.  Ik  kan  niet 
aannemen,  dat  hij  zijn  goeden  naam  te  grabbel  zou  gooien 
door  verzonnen  opgaven  over  Breda  te  verstrekken  of  door 
aan  buitenlandsche  dieren  Nederlandsche  etiketten  te  doen. 
De  tweede  reden  is,  dat  H.  (met  De  Gavere!)  zijn  an¬ 
dere  Nederlandsche  tijdgenoot-lepidopterologen  in  zooverre 
ver  vooruit  was,  dat  hij  het  belang  inzag  van  het  verzamelen 
van  groote  series.  Men  vergelijke  in  Leiden  bijv.  eens  het 
aantal  exx.,  dat  H.  van  een  soort  bezat  met  het  aantal  van 
Snellen  en  bedenke  dan,  dat  het  Museum  slechts  het 
restant  bezit,  dat  Dr.  Mac  Gillavry  na  H.s  dood  uit 
de  kaken  van  het  ongedierte  heeft  kunnen  redden.  Er  was 
toen  al  veel  onherstelbaar  vernietigd  en  zonder  twijfel  is 
de  collectie-Heylaerts  in  zijn  goeden  tijd  een  van  de  mooiste 
vlinderverzamelingen  geweest,  die  ooit  in  ons  land  aangelegd 
zijn.  En  het  staat  als  een  paal  boven  water,  dat,  wie  veel 
verzamelt,  veel  meer  kans  loopt  iets  bijzonders  te  vangen, 
dan  wie  zich  met  4  of  5  exx.  van  een  soort  tevreden  stelt. 
Bedenken  we  bovendien,  dat  er  altijd  wel  menschen  zijn, 
die  er  niet  goed  tegen  kunnen,  wanneer  een  ander  soorten 
vangt,  die  zij  nooit  bemachtigen,  dan  is  het  ontstaan  van  het 
gerucht  over  de  onbetrouwbaarheid  niet  moeilijk  te  ver¬ 
klaren.  Zonder  twijfel  zullen  bij  systematische  lichtvangsten 
in  Noord-Brabant  de  meeste  onwaarschijnlijk  lijkende  op¬ 
gaven  bevestigd  worden.  Gluphisia  crenata  Esp.  is  tenminste 
al  in  de  provincie  teruggevonden  (Deurne).  Daar  de  figuur 
van  Heylaerts  reeds  geheel  tot  de  geschiedenis  behoort,  leek 
het  me  dringend  noodzakelijk  de  kwestie  iets  uitvoeriger  te 
behandelen. 

3.  Het  tweede  gedeelte  van  den  Catalogus  zal  de  soorten 
van  Ach.  atropos  L.  tot  en  met  Th.  f enestrella  Scop.  bevatten. 
Ik  verzoek,  voor  zoover  ik  de  gegevens  nog  niet  bezit,  om 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


29  7 


zoo  spoedig  mogelijke  opgave  van  vindplaatsen  (behalve 
van  de  zeer  gewone  soorten),  van  afwijkingen,  merkwaar¬ 
dige  vliegdata,  kortom  van  alles,  wat  van  belang  is  ver¬ 
meld  te  worden. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 

Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  van  het  zoo 
juist  verschenen  eerste  gedeelte  van  den  „Catalogus 
der  Nederlandsche  Macrolepidoptera" 
door  B.  J.  Lempke. 

Het  is  zeer  verblijdend,  dat  er  weder  eens  een  overzicht 
komt  van  den  tegenwoordigen  stand  van  onze  vlinder-fauna. 
Is  in  den  laatsten  tijd,  eerst  door  L  y  c  k  1  a  m  a  à  N  ij  e- 
holt  en  nu  door  B  e  n  t  i  n  c  k,  de  stand  der  microlepi- 
doptera  bijgehouden,  dit  was  de  laatste  jaren  niet  meer  het 
geval  voor  de  macrolepidoptera.  Na  Snellen  had  J.  Th. 
Oudemans  ons  verschillende  malen,  aanvankelijk  met 
korte,  later  met  langere  tusschenpoozen,  een  overzicht  der 
macro’s  gegeven.  Naast  de  summiere  literatuur-aanwijzing  in 
den  nieuwen  catalogus  op  pp.  238  en  239  had  ik  gaarne  deze 
gegevens  vermeld  gezien.  Men  vindt  ze  in  het  Tijdschrift 
voor  Entomologie:  1896  vol.  XXXIX  p.  77 — 90,  1897/8  vol. 
XL  p.  368—392,  1905  vol.  XLVIII  p.  1—21,  1907  vol.  L 
p.  M3— 150,  1923  vol.  LXVI  p.  152—172,  1933  vol.  LXXVI 
p.  309—318. 

De  studie  der  dagvlinders  is  wel  zeer  in  de  minutieuse 
afwijkingen  verdwaald.  Nu  echter  de  lepidopterologen  van 
Europa  zich  eenmaal  op  dit  pad  begeven  hebben,  is  het  toe 
te  juichen,  dat  een  competent  lepidopteroloog  zich  de  moeite 
getroost  heeft  de  Nederlandsche  collecties  op  alle  aberraties 
na  te  zien  en  deze  gegevens  in  den  catalogus  vast  te  leggen. 
Competentie  zal  men  den  heer  Lempke  niet  kunnen  ont¬ 
zeggen,  als  men  zijn  overzichtsstudies  in  ,,Lambillionea”  ge¬ 
volgd  heeft.  Wel  was  het  resultaat,  dat,  al  moge  de  auteur 
van  huis  uit  niet  zoo  geporteerd  geweest  zijn  voor  die  naam¬ 
gever  ij  ook  aan  zeer  kleine  verschillen,  hij  onvermijdelijk,  ter 
completeering,  gedwongen  was  menige  aberratie  van  een 
naam  te  voorzien. 

Opvallend  is,  dat  de  snelle  ontginning,  waaraan  ons  kleine 
land  blootstaat,  aan  menigen  dagvlinder  zijn  bestaansvoor¬ 
waarden  ontneemt,  wat  ongetwijfeld  tot  een  verarming  der 
fauna  gevoegd  heeft  en  nog  menige  broedplaats  verwoesten 
zal.  Het  is  te  hopen,  dat  de  pogingen  van  „Natuurmonumen¬ 
ten”  en  provinciale  „Landschappen”  deze  bedreigde  punten 
zullen  weten  te  redden  en  mogelijk  weder  nieuwe  bestaans¬ 
mogelijkheden  zullen  scheppen  voor  geheel  of  bijna  geheel 


298 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


uitgeroeide  insecten,  i.c.  vlinders.  Zwervers,  zooals  Iphiclides 
podalirius  L.,  Danaus  plexippus  L.,  Deilephila  nerii  L.  etc., 
zullen  wel  steeds  af  en  toe  eens  gevonden  worden,  ook  in 
toekomstige  tijden,  maar  het  langzamerhand  verdwijnen  van 
Melitaea  cinxia  L.,  Brenthis  arsilache  Esp.,  Brenthis  dia  L., 
Argynnis  adippe  Rott.,  Coenonympha  hero  L.,  Coenonumpha 
arcania  L.,  Heodes  tityrus  Poda,  Polyommatus  optilete  Knoch, 
Lycaena  avion  L.,  Heteroptems  morpheus  Pali,  en  Car  char  o- 
dus  alceae  Esp.  geeft  wel  aan,  dat  onze  fauna  sterk  aan  het 
verarmen  is.  Het  na  langen  tijd  weder  verschijnen  vindt 
men  heel  wat  minder  vermeld,  al  kan  daarbij  Polygonia  c» 
album  L.  genoemd  worden. 

Wij  zullen  moeten  afwachten,  of  het  reserveeren  van  vind¬ 
plaatsen  van  zeldzaamheden,  c.q.  het  overbrengen  van  der¬ 
gelijke  nu  zeldzame  vlinders  op  beschermde  terreinen,  ver¬ 
betering  zal  kunnen  brengen.  Hoe  moeilijk  dit  laatste  is,  ook 
al  moge  in  onze  oogen  het  uitgekozen  tetrein  er  nog  zoo 
aanlokkelijk  uitzien,  bewijzen  de  pogingen,  tot  nu  toe  gedaan 
in  ons  land  met  Heodes  dispar  Haw. 

De  auteur  heeft  zich  beperkt  tot  het  critisch  vermelden 
van  alle  bij  ons  geconstateerde  vlinders  en  de  aberraties  daar¬ 
van.  Voor  een  beoordeeling  van  de  potentieele  mogelijkheden 
had  ik  er  gaarne  bij  vermeld  gezien  die  vlinders  en  die  aber¬ 
raties,  die  in  de  ons  omringende  gebieden  voorkomen.  Nu 
de  schrijver  zich  echter  deze  beperking  heeft  opgelegd,  hoop 
ik,  dat  deze  catalogus  gevolgd  zal  worden  door  de  aparte 
uitgaaf  van  een  naamlijst,  waarbij  hij  dan  die  aangrenzende 
fauna  niet  zou  moeten  voorbijgaan. 

Daar,  in  verband  met  de  afsluiting  van  de  Zuiderzee,  al 
lang  speciale  attentie  aan  de  fauna  der  Noordzee-eilanden 
geschonken  werd,  wat,  nu  de  uitvoering  daarvan  vordert, 
eerst  recht  van  waarde  is,  mis  ik  zeer,  dat,  ook  voor  de  ge¬ 
wone  soorten,  niet  is  aangegeven,  op  welke  eilanden  zij  waar¬ 
genomen  zijn.  Bij  het  doorzien  van  de  lijst  zag  ik  alleen  ver¬ 
meld  :  Brenthis  euphrosyne  L.,  Argynnis  aglaja  L.,  A.  niobe 
L.,  Heodes  tityrus  Poda,  Polyommatus  agestis  Schiff.,  UrbP 
cola  comma  L.  en  Hesperia  malvae  L.  Voor  de  nu  behandelde 
dagvlinders  ware  het  in  een  eventueel  supplement  makkelijk 
in  te  halen,  terwijl  het  in  de  vervolgen  zonder  veel  moeite 
vermeld  zou  kunnen  worden.  Ik  geef  dit  dan  ook  den  auteur 
in  overweging. 

Dan  maakte  de  heer  Corporaal  mij  er  op  attent,  dat  de 
drukker,  zeer  ongeoorloofd,  in  de  indeeling  der  laatste  pagina’s 
veranderingen  heeft  aangebracht,  zoodat  deze  laatste  pagina’s 
in  tijdschrift  en  separaat  niet  overeenstemmen.  Jammer,  dat 
deze  ernstige  fout  is  begaan. 

Ten  slotte  maak  ik  de  leden,  vooral  hen,  die  niet  op  het 
Tijdschrift  ingeteekend  hebben,  er  op  opmerkzaam,  dat  door 
de  vereeniging  separata  van  den  catalogus  gereserveerd  wor- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


299 


den,  welke  tegen  nader  vast  te  stellen  prijs  verkrijgbaar 
zullen  zijn. 

Amsterdam,  22  Nov.  1936. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


De  nieuwe  Vlindercatalogus. 

Wij,  lepidopterologen,  mogen  ons  medelid  B.  J.  L  e  m  p  k  e 
wel  uitermate  dankbaar  zijn,  dat  hij  ons  heeft  verrijkt  met 
het  eerste  deel  van  zijn  nieuwen  catalogus  der  Nederlandsche 
macro’s.  Wie  ook  maar  eenigszins  kan  beseffen,  hoe  gron¬ 
dig  de  voorbereidingen  moeten  zijn  geweest,  hoe  diepgaand 
de  studie,  hoe  groot  de  werkkracht  en  hoe  levendig  de  toe¬ 
wijding,  die  vereischt  werden  om  een  dergelijk  werk  tot 
stand  te  brengen,  hij  kan  slechts  bewondering  en  erkente¬ 
lijkheid  gevoelen  voor  den  arbeid,  dien  de  bewerker  uit 
eigen  beweging  en  geheel  belangeloos  op  zich  heeft  genomen. 
En  het  tot  blijdschap  stemmend  resultaat  is  deze  uitvoerige 
beredeneerde  lijst,  welker  gegevens  den  toets  hebben  weten 
te  doorstaan  van  scherpe  critiek  en  voortdurende  controle. 

Dat  Lempke,  door  zijn  briefwisseling  met  de  eerste  buiten- 
landsche  lepidopterologen,  nauwkeurige  inlichtingen  heeft 
kunnen  verstrekken  over  verspreiding  en  voorkomen  van 
alle  bij  ons  minder  gewone  soorten  in  de  ons  omgevende 
landen  of  landsgebieden,  maakt  wel  een  bijzondere  aantrek¬ 
kelijkheid  van  dezen  catalogus  uit.  Ook  de  „geheel  nieuw 
bewerkte”  opgave  van  de  datums  der  vliegtijden  is,  naar 
mijn  meening,  een  belangrijke  poging  in  een  goede  richting. 
Verder  neemt  de  variabiliteit  een  ruime  plaats  in  den  cata¬ 
logus  in  ;  moge  ook  dit  onderdeel  veler  belangstelling  ver¬ 
werven  ! 

Al  zal  ook  dit  werk  stellig  niet  geheel  zonder  fouten  zijn, 
toch  bezitten  wij  nu  een  solide,  betrouwbare  basis,  waarop 
wij  veilig,  en  ook  sneller  dan  tot  nog  toe,  voort  kunnen 
bouwen.  Moge  eenmaal  een  noodzakelijk  geworden  supple¬ 
ment  getuigenis  afleggen  van  de  vermeerderde  belangstelling, 
die  Lempke’s  catalogus  bij  velen,  vooral  de  jongeren,  voor  de 
bestudeering  der  inlandsche  dagvlinders  heeft  weten  te 
wekken  ! 

Maar  dan  moet  dit  werk  ook  in  handen  zijn  van  een  ieder, 
die  zich,  hetzij  met  wetenschappelijk  doel,  hetzij  uit  liefheb¬ 
berij,  geregeld  of  ook  maar  terloops,  met  de  vlinders  bezig¬ 
houdt  :  het  zal  een  onmisbare  gids  blijken  te  zijn.  Wij  zullen 
verstandig  doen  met  defaunistische  gegevens  van  Ter 
Haar  voortaan  niet  meer  te  raadplegen  ;  voor  zoover  zij 
juist  zijn  gebleken,  zijn  zij  alle  in  dit  werk  opgenomen,  ter¬ 
wijl  zij  zijn  aangevuld  met  de  nieuwe  en  nieuwste  gegevens. 


300 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Misschien  mag  ik  wel  verklappen,  dat  het  tweede  deel 
van  den  catalogus  reeds  een  flink  eind  is  gevorderd.  Vurig 
is  te  hopen,  dat  het  Lempke  gelukken  moge  —  laat  er  10 
jaren,  desnoods  20  mee  gemoeid  zijn  !  —  het  reusachtige  werk 
tot  op  de  laatste  macro  te  voltooien.  Alle  Nederlandsche 
lepidopterologen  —  en  zeker  ook  vele  buitenlandsche  — - 
zullen  hem  er  dankbaar  voor  zijn. 

Twello,  Nov.  1936.  H.  COLDEWEY. 

NOOT  :  De  catalogus  is  verkrijgbaar  bij  den  heer  J.  B.  Corporaal, 
seer.  N.E.V.,  p/a  Zoölogisch  Museum,  Plantage  Middenlaan  53,  Am- 
sterdam-C.  (Prijs  voor  leden  f  2.50,  voor  niet-leden  f6. — ). 


Plebejus  argyrognomon  Brgstr.  ook  in  Noord-Holland. 

Nadat  het  dagvlinderdeel  van  den  Catalogus  der  Neder¬ 
landsche  Macrolepidoptera  reeds  geheel  persklaar  was,  liet 
mij  de  heer  Vary  een  serie  blauwtjes  zien,  die  hij  in  het 
Gooi  gevangen  had.  Hierbij  vond  ik  een  $  van  PL  argy¬ 
rognomon,  zoodat  nu  ook  Noord-Holland  aan  de  provincies, 
waar  deze  interessante  soort  voorkomt,  kan  worden  toege¬ 
voegd.  Vindplaats  :  Bussum,  4-7-1936. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 

Verbetering. 

Het  ex.  van  7.5.1933  van  den  heer  Schölten,  dat  ik  als 
Tortrix  diversana  Hb.  determineerde  (zie  E.  B,  IX  p.  40), 
blijkt  achteraf  Tortrix  musculana  Hb.  te  zijn,  en  wel  een 
eigenaardig  geteekend  en  gekleurd  ex,  van  deze  soort. 

Overveen,  Dec.  1936.  G.  A.  BENTINCK. 


Adresveranderingen. 

Prof.  Dr.  S.  L.  Brug,  tijdelijk  :  Wilhelminastraat  9,  Bandoeng,  Java. 
Drs.  A.  Diakonoff,  thans  :  p/a  Afd.  Handelsmuseum  v.  h.  Koloniaal 
Instituut,  Mauritskade  64,  Amsterdam-O. 

Ir.  J.  J.  Fransen,  thans  :  Amsterdamsche  weg  34  B,  Arnhem. 

Dr.  P.  A.  van  der  Laan,  thans  :  p/a  Deli  Proefstation,  Medan, 
Sumatra’s  O.  K. 

Dr.  D.  Mac  Gillavry,  thans:  „De  Haaf”,  Bergen  (N.-H.),  Oostdorp. 
Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere,  thans  :  Noorder  Amstellaan  174-11, 
Amsterdam-Z. 

F.  J.  Spruijt,  thans:  Route  1,  Box  95,  Amherst,  Mass.,  U.S.A. 

Dr.  L.  J.  Toxopeus,  tot  begin  Maart  1937  :  Sarnes,  presso  Bressanone, 
Italia  ; 

daarna  :  p/a  Zoölog.  Museum,  Plantage  Middenlaan  53, 
Amsterdam-C. 


V 


DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  214.  Deel  IX.  1  Maart  1937. 


Adres  der  Redactie  (  tijdelijk )  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  Bibliothecaris  :  Bericht.  —  Bestuur  :  Invoer 
van  insectenzendingen  uit  het  Buitenland.  —  Prof*  Dr*  L. 
F*  de  Beaufort  :  Aanteekeningen  over  de  levenswijze  van 
Scarites  laevigatus  F.  —  Ir*  G*  A*  Graaf  Bentinck  :  Vervolg 
op  de  lijst  der  Apocriefe  Nederlandsche  Macrolepidoptera. 
—  Dr*  G*  Kruseman  Jr*  :  Afbeeldingen  van  hypopygia  van 
enkele  $  Tendipedinae  (  Mededeelingen  over  Tendipedinae 
11).  —  A.  Diakonoff  :  Boekaankondigingen.  —  A*  Diako- 
noff  :  Aphomia  gularis  Zeiler  in  Nederland  (Lepidoptera, 
Galleriidae) .  —  Rectificatie.  —  Te  koop  aangeboden.  — 
Bericht  van  de  Redactie. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9 x/i — 12  uur  en  van 
1 — 4j/2  uur,  des  Zaterdags  slechts  van  — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 

Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen. 


Bericht. 

De  Bibliothecaris  maakt  bekend,  dat  door  het  Bestuur 
voor  de  bibliotheek  is  aangekocht  het  groote  werk  van 
Charles  Oberthür  :  ,, Études  de  Lépidoptérologie  comparée”. 
Het  werk  is  geheel  compleet  en  in  uitstekenden  staat. 

DE  BIBLIOTHECARIS. 


PAY  1  ®  1937 


302 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Mededeeling  van  het  Bestuur. 

Invoer  van  insectenzendingen  uit  het  buitenland. 

Daar  ons  ter  oore  is  gekomen,  dat  nog  telkens  leden  onzer 
Vereeniging  moeilijkheden  ondervinden  bij  den  invoer  van 
studiemateriaal  uit  het  buitenland,  vooral  wanneer  dit  per 
postpakket  wordt  ingevoerd,  meenen  wij  er  goed  aan  te 
doen,  te  herinneren  aan  de  Circulaire  van  den  Minister  van 
Financiën  aan  de  betrokken  ambtenaren  van  28  Augustus 
1926,  No.  65,  en  aan  de  Aanschrijving  van  dezen  Minister 
van  12  October  1934,  No.  158.  Deze  beide  zijn  afgedrukt 
in  de  Entomologische  Berichten,  resp.  in  No.  152  van  1  Nov. 
1926  en  in  No.  200  van  1  Nov.  1934. 

Naar  aanleiding  onzer  reclame  bij  den  Minister  van  Fi¬ 
nanciën  over  een  geval,  waarbij  de  groene  strook  ,,à  sou¬ 
mettre  à  la  douane”,  die  veelal  door  de  postadministratie 
van  Frankrijk  en  zijne  koloniën  op  pakjes  geplakt  wordt, 
de  Nederlandsche  plaatselijke  douane  ertoe  geleid  had,  ten 
onrechte  invoerrecht  te  vorderen,  en  waarbij  toen,  door 
eenig  misverstand  bij  de  postadministratie,  de  zending  weer 
naar  het  land  van  herkomst  is  teruggezonden/mochten  wij 
het  volgende  aangename  schrijven  van  den  Minister  ont¬ 
vangen  : 


’s-Gravenhage,  22  September  1936. 

Afdeeling  :  INVOERRECHTEN. 

No.  6. 

Onderwerp  :  Invoer  van  gedroogde  insecten. 

Naar  aanleiding  van  Uw  brief  van  9  Februari 
1936  betreffende  het  belasten  met  invoerrecht  van 
een  postzending  gedroogde  insecten  van  Mada¬ 
gascar  deel  ik  U  mede,  dat  ik  meen  te  moeten 
aannemen,  dat  het  hier  een  op  zich  zelf  staand 
geval  heeft  betroffen,  waarin  door  een  vergissing 
in  strijd  met  het  voorschrift  van  de  dezerzijdsche 
circulaire  van  28  Augustus  1926,  no.  65,  zal  zijn 
gehandeld.  Ik  merk  hierbij  op,  dat  de  aanwezig¬ 
heid,  van  de  door  U  bedoelde  groene  strook,  welke 
ingevolge  de  internationale  postovereenkomsten 
in  het  verkeer  tusschen  daarbij  aangesloten  lan¬ 
den  door  de  afzenders  op  alle  per  briefpost  ver¬ 
zonden  pakjes  moet  worden  geplakt,  op  zichzelf 
geen  aanleiding  tot  het  heffen  van  invoerrecht 
kan  zijn  geweest.  De  van  zoodanig  etiket  voor¬ 
ziene  stukken  worden  door  den  postdienst  van 
het  land  van  invoer  aan  de  douane  voorgelegd, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


303 


die  daarna  beslist  of  al  dan  niet  invoerrecht  moet 
worden  geheven. 

Intusschen  zal  ik  het  bovenbedoelde  voorschrift 
binnenkort  nog  eens  onder  de  aandacht  van  de 
ambtenaren  brengen  door  den  inhoud  van  de  cir¬ 
culaire  te  doen  opnemen  in  een  daartoe  strekkend 
boekwerk. 

De  Minister  van  Financiën, 
Voor  den  Minister, 

De  Secretaris-Generaal, 

(  Handteekening  ) . 


Aan  de  Nederlandsche  Entomologische 
Vereeniging. 

Secretariaat  :  J.  B.  Corporaal, 
p/a  Zoölogisch  Museum,  Amsterdam. 

In  de  hoop,  dat  de  leden  hiervan  gemak  zullen  hebben, 
drukken  wij  hieronder  af  de  antwoorden,  op  de  vragen  der 
douane-administratie,  zooals  die  door  de  Afdeeling  Ento¬ 
mologie  van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam  op  de, 
bij  aankomst  van  postpakketten  uit  het  buitenland  gebruike¬ 
lijke  formulieren  worden  ingevuld.  De  leden  kunnen  deze 
wellicht,  mutatis  mutandis,  als  model  voor  hunne  eventueele 
beantwoording  dezer  vragen  gebruiken  : 

Geprepareerde  insecten  voor  wetenschappelijk 
onderzoek,  bestemd  voor  het  Zoölogisch  Museum 
te  Amsterdam,  om  aldaar  blijvend  te  worden  be¬ 
waard.  Vrij  ingevolge  post  94,  onderdeel  IV  van 
het  tarief,  juncto  circulaire  van  den  Minister  van 
Financiën  van  28  Augustus  1926,  No.  65.  Ook 
vrij  van  bijzonder  en  compenseerend  invoerrecht, 
zie  aanschrijving  van  den  Minister  voornoemd 
van  12  October  1934,  No.  158. 


Geene  handelswaarde  :  mocht  niettemin  opgave 
eener  „ waarde”  voor  statistiek  noodig  zijn,  zoo 
zou  ik  die  willen  stellen  op  f  ....... 


304 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bovendien  wordt  dan,  onder  aan  het  formulier,  nog  in 
rooden  inkt  geschreven  : 

Indien  het  noodig  mocht  zijn,  het  pakket  te 
openen,  zoo  verzoek  ik,  met  het  oog  op  den  zeer 
breekbaren  inhoud,  in  de  gelegenheid  te  worden 
gesteld,  dit  in  tegenwoordigheid  Uwer  ambtena¬ 
ren  zelf  te  doen. 

Namens  het  Bestuur  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging, 

De  Secretaris, 

J.  B.  CORPORAAL. 


Aanteekeningen  over  de  levenswijze  van  Scarites 

laevigatus  F. 

Van  29  Juli  tot  13  Augustus  1935  en  van  4  tot  13  Augustus 
1936  bracht  ik  een  deel  van  mijn  vacantie  aan  de  Middel- 
landsche  Zee  te  Cannes  door.  Op  het  strand  van  La  Bocca 
ontmoette  ik  geregeld  een  zwarten  loopkever  en  eveneens 
zwartgekleurde  larven,  die,  zooals  de  Heer  Corporaal 
aan  de  verzamelde  exemplaren  kon  vaststellen,  alle  tot  de  soort 
Scarites  laevigatus  F.  behoorden.  Voor  deze  determinatie  en 
voor  het  bijeenzoeken  van  de  hieronder  geciteerde  literatuur 
zeg  ik  den  Heer  Corporaal  hierbij  hartelijk  dank. 

Ik  vond  de  dieren  uitsluitend  in  de  eenige  meters  breede 
strook  van  nat  zand,  die  vrij  constant  is,  daar  er  weinig  ver¬ 
schil  is  tusschen  eb  en  vloed.  Daarenboven  is  het  strand  steiler 
dan  dat  van  onze  kust,  zoddat  de,  overigens  zwakke,  golven 
nooit  ver  het  strand  oploopen.  Ongeveer  op  de  grens  van 
nat  en  droog  strand  lag  een  smalle  strook  van  detritus,  voor¬ 
namelijk  bestaande  uit  aangespoeld  zeegras,  met  doode  krab¬ 
betjes,  schelpjes  enz.  gemengd.  Langs  deze  strook  en  op  het 
natte  zand  zeewaarts,  waar  een  zóne  opviel  die  als  doorzeefd 
was  met  kleinere  en  grootere  gaatjes,  liepen  zoowel  imagines 
als  larven  ijverig  rond.  Vooral  de  larven  gedroegen  zich 
eigenaardig.  Soms  versnelden  zij  plotseling  hun  gang,  zooals 
een  jachthond  doet  die  ,, lucht”  heeft,  dan  weer  zetten  zij 
hun  tocht  in  langzamer  tempo  voort.  Dikwijls  doken  zij  ook 
in  de  gaatjes,  kwamen  er  na  eenigen  tijd  weer  uit  te  voor¬ 
schijn  of  groeven  zelf,  van  zoon  gaatje  uitgaande,  in  hori¬ 
zontale  richting  verder,  om  dan  iets  verder  weer  aan  de  opper¬ 
vlakte  te  komen.  Ook  de  imagines  zochten  dikwijls  in  de 
gaatjes,  dan  weer  kropen  zij  onder  het  opgestapelde  zeegras 
en  zetten  daar  hun  tocht  voort. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


305 


Het  verwonderde  mij,  wat  zij  daar  zochten.  Over  de  levens¬ 
wijze  van  Scarites  laevigatas  is  blijkbaar  weinig  bekend. 
F  a  u  V  e  1,  Faune  Gallo-rhénane  II,  1882  p.  127  zegt  over  het 
voorkomen  :  ,,Sur  les  sables  humides  des  plages  maritimes, 
très  rarement  en  dehors  du  littoral”.  Bedel.  Catal.  raisonné 
des  Col,  du  Nord  de  l'Afrique,  1895,  p.  43  vermeldt  onge¬ 
veer  hetzelfde  :  ,, Plage  du  littoral,  surtout  à  1'  embouchure  des 
rivières  ;  sur  le  sable  humide”.  Ganglbauer,  Die  Käfer 
Mitteleuropas  I,  1892,  p.  129  zegt  iets  meer  over  het  genus 
Scarites  :  ,,Die  Arten  leben  namentlich  an  der  Meeresküste 
und  auf  salzhaltigem  Boden  im  Binnenlande  und  graben  tiefe, 
röhrenförmige  Gänge,  die  ihnen  als  Schlupfwinkel  dienen. 
Die  meisten  verlassen  ihre  Gänge  nur  des  Nachts,  andere 
erscheinen  aber  bei  hellem  Sonnenschein”.  Tot  deze  laatste 
behoort  klaarblijkelijk  Scarites  laevigatus.  De  opgaven  van 
latere  auteurs  zijn  kennelijk  aan  bovenvermelde  bronnen 
ontleend. 

Gewoonlijk  bezocht  ik  het  strand  laat  op  den  middag,  als 
de  zon  haar  grootste  kracht  had  verloren,  maar  eens,  toen 
ik  er  's  morgens  was,  zag  ik  een  larve  van  S,  laevigatus  snel 
in  een  der  reeds  vermelde  gaatjes  verdwijnen  en  er  terstond 
weer  uit  terugkomen  met  een  strandvloo  in  de  kaken.  In  den 
laten  middag  wemelde  de  detritus-strook  en  omgeving  van 
deze  diertjes,  Mej.  Dr.  K.  S  c  h  ij  f  s  m  a  te  Leiden  was  zoo 
vriendelijk  de  soort  voor  mij  te  bepalen.  Het  bleek  de  ook 
bij  ons  gewone  strandvloo  Talitrus  saltator  (Mont.)  te  zijn. 
Op  dien  bewusten  morgen  waren  er  evenwel  maar  weinig 
te  zien,  de  meeste  zaten  weggekropen  in  de  reeds  genoemde 
gaatjes,  beschutting  zoekende  tegen  de  felle  zon.  Daardoor 
viel  het  aan  de  larve  gemakkelijk  een  prooi  te  bemachtigen, 
's  Middags  ging  dat  blijkbaar  veel  moeilijker,  de  strandvlooien 
waren  dan  veel  levendiger  en  sprongen  weg,  vóór  zij  ge¬ 
grepen  konden  worden.  Nu  kreeg  ik  ook  niet  den  indruk, 
dat  larven  of  imago  trachtten  strandvlooien  te  vangen,  die 
zij  op  hun  wandeling  tegenkwamen.  Misschien  hebben  de 
kreeftjes  voor  hen  als  voedsel  alleen  beteekenis,  wanneer  zij 
ze  in  een  gang  tegenkomen. 

Zooals  gezegd,  bij  felle  zon  is  de  jacht  blijkbaar  gemak¬ 
kelijker  en  wellicht  is  5.  laevigatus  daarom  een  dagdier,  ge¬ 
steld  tenminste,  dat  strandvlooien  hun  eenige  of  althans  voor¬ 
naamste  prooi  uitmaken.  Ik  vermoed  wel,  dat  zulks  het  geval 
is,  want  op  het  arme  strand  is  verder  niet  veel  te  vinden. 
Meer  dan  eens  zag  ik  een  imago  of  een  larve  in  een  gang 
kruipen  en  daar  blijven.  Wellicht  wachten  zij  daar  hun 
prooi  op. 

Eens  zag  ik  een  imago  in  een  gaatje  verdwijnen.  Kort 
daarop  kwam  een  tweede  exemplaar  daarlangs,  dook  in  het 
gaatje,  haalde  het  eerste  exemplaar  er  uit,  kroop  op  diens  rug 
en  copuleerde  blijkbaar.  Na  ongeveer  10  seconden  liet  het 


306 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


mannetje  het  wijfje  weer  los,  dat  onmiddellijk  in  een  gang 
verdween.  Het  mannetje  vervolgde  zijn  weg. 

Meer  dan  deze  fragmentarische  aanteekeningen  over  de 
levenswijze  van  Scarites  laevigatus  kan  ik  voor  het  oogen- 
blik  niet  geven.  Veel  is  het  niet,  maar,  daar  er  zoo  weinig 
over  dit  dier  bekend  schijnt  te  zijn,  leek  het  mij  niet  geheel 
zonder  belang  mede  te  deelen  wat  ik  heb  waargenomen, 
vooral  waar  het  een  soort  betreft,  die  een  voor  een  Carabide 
ongewoon  biotoop  bewoont. 

L.  F.  DE  BEAUFORT. 


Vervolg  op  de  lijst  der  Apocriefe  Nederlandsche 
Macrolepidoptera. 

In  de  E.  B.  VII  p.  1  — 14  gaf  ik  een  lijst  der  Apocriefe 
Nederlandsche  Macrolepidoptera. 

I.  Van  deze  lijst  zijn  er  thans  een  7-tal  soorten  opnieuw 
voor  onze  fauna  ontdekt  ;  deze  vervallen  dus  van  die  lijst 
en  komen  op  de  lijst  van  onze  Nederlandsche  Lepidoptera, 
te  weten  :  Colias  palaeno  L.,  Limenitis  populi  L.,  Deilephila 
livornica  Esp.  (  =  lineata  F.),  Larentia  miata  L.,  Tephroclystia 
pimpinellata  Tr.,  Lithosia  pallifrons  Z.  en  Acanthopsyche 
opacella  H.  S.  (  =  at  ra  L.  ). 

II.  Eenige  nieuwe  gegevens  van  reeds  genoemde  soorten 
in  die  lijst  : 

Danaus  plexippus  L.  (=  archippus  F.).  E.  B.  VIII.  p.  505 
en  516,  waar  Dr.  J.  Th.  Oudemans  opgeeft  waarom  hij  deze 
soort  niet  als  inlandsch  beschouwt.  T.  v.  E.  79,  p.  275  :  Deze 
soort  en  de  volgende  {Parat ge  achine  Scop.  p.  280)  neemt 
L  e  m  p  k  e  nu  onder  de  Nederlandsche  soorten  op,  in  tegen¬ 
stelling  met  zijn  voorgangers.  De  ouderen  hieronder  en  ook 
Dr.  J.  Th,  Oudemans  in  vroegeren  tijd  beschouwden  ze 
hoogstens  als  toevallige  vondsten,  maar  daarom  nog  niet  als 
inlandsch.  Dr.  O.  is  in  1930  een  ander  standpunt  gaan  in¬ 
nemen,  en  heeft  als  zijn  meening  uitgesproken,  dat  hij,  even¬ 
als  de  Coleopterologen,  het  beter  vond  toevallige  in  Neder¬ 
land  aangetroffen  soorten  wel  op  te  nemen  in  de  naamlijst, 
waarin  dan,  inplaats  van  inlandsche,  van  in  Nederland  aan¬ 
getroffen  vlinders  sprake  zou  zijn.  Daarom  heeft  hij  later 
zulke  soorten  als  b.v.  Colias  palaeno  L.,  chrysotheme  Esp. 
en  Satyrus  arethusa  Esp.  (1933  T.  v.  E.  76.  p.  310)  geaccep¬ 
teerd,  maar  merkwaardigerwijze  toch  niet  de  beide  boven¬ 
genoemde,  die  hij  evenmin  vroeger  over  ’t  hoofd  gezien  heeft, 
zooals  blijkt  in  T.  v.  E.  66.  p.  153.  Op  de  vergadering  van 
16  Febr.  1930  heeft  hij  er  van  gesproken  aan  dit  veranderd 
standpunt  geen  terugwerkende  kracht  te  verleenen.  Misschien 
heeft  hij  daarvoor  in  deze  beide  gevallen  ook  andere  redenen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


307 


gehad.  Terecht  merkt  hij  op,  dat  wij  immers  niet  meer  na 
kunnen  gaan  om  welke  verschillende  redenen  onze  voorgan¬ 
gers  als  de  Graaf,  Snellen  en  anderen  zulke  soorten 
jaren  geleden  niet  accepteerden.  Voor  P.  achine  komt  daarbij 
in  aanmerking,  dat  H  e  y  1  a  e  r  t  s’  etiketten  niet  altijd  be¬ 
trouwbaar  geacht  werden.  L  e  m  p  k  e  heeft  deze  zaak  in  de 
E.  B.  van  1  Jan.  ’37  aangeroerd  en  het  heeft  mij  daarbij 
onaangenaam  getroffen,  dat  hij  als  een  der  oorzaken  hiervan 
jaloezie  bij  onze  oude  collega’s  veronderstelt.  Daarvan  is  toch 
in  andere  gevallen  nooit  iets  gebleken.  Zijn  reputatie  als 
Psychidenspecialist  is  van  veel  lateren  datum,  terwijl  de 
vondst  van  achine  uit  1866  dateert.  Zooals  er  nu  bij  Lemp- 
k  e  staat  :  P.  achine ,  Breda,  is  het  ook  vreemd,  want  tot  vlak 
bij  de  Belgische  grens  strekt  zich  het  gebied  van  Breda  toch 
niet  uit.  (Heylaerts  geeft  op:  bij  Rijsbergen) .  —  En 
uit  de  mededeeling  van  Snellen  over  Danaus  plexippus 
blijkt,  dat  noch  hij,  noch  ter  Haar  het  exemplaar  gezien 
hebben,  hoogstens  een  teekening  er  van.  De  vinder,  de  heer 
Muschart,  was  geen  lid  der  N.E.V.  en  Snellen  geeft 
geen  enkele  mededeeling  over  de  preciese  plaats  en  de  om¬ 
standigheden,  waaronder  het  dier  gevangen  zou  zijn  ;  later 
was  dit  niet  meer  na  te  gaan.  Twijfel  is  in  beide  gevallen 
niet  geheel  uitgesloten,  bovendien  zijn  beide  vondsten  50  jaar 
of  meer  geleden.  L  e  m  p  k  e  heeft  gemeend  ze  desniettemin  te 
moeten  opnemen  en  verlaat  daarmede  den  door  Dr.  Oude- 
m  a  n  s,  en  in  aansluiting  met  dezen  stilzwijgend  door  an¬ 
deren  gevolgden  maatstaf,  zonder  zijn  collegae-lepidoptero- 
logen  te  raadplegen,  zelfs  zonder  zijn  afwijkend  standpunt 
te  vermelden  of  daarvoor  eenige  verklaring  te  leveren.  Dit 
staat  hem  natuurlijk  vrij,  maar  ik  betreur  dit  en  acht  het 
gewenscht,  dat  er  zooveel  mogelijk  naar  eenheid  van  maat¬ 
staf  wordt  gestreefd  door  gemeenschappelijk  overleg,  ook 
wanneer  er  niet,  zooals  voor  de  Coleoptera  het  geval  is 
geweest,  een  autoriteit  aanwezig  is,  bij  wiens  oordeel  de 
anderen  zich  in  deze  toch  voor  sommigen  niet  zeer  belang¬ 
rijke  zaak,  gaarne  neerleggen. 

Pararge  achine  Scop.  T.  v.  E.  79.  p.  280.  Zie  verder  hier¬ 
over  onder  de  vorige  soort  D.  plexippus . 

Chrysophanus  virgaureae  L.  T.  v.  E.  79.  p.  290  (noot)  : 
1  $  etiket  ,,Mooker  heide  1899  „Görlitz”.  Dit  ex.  heb  ik  op 
uitdrukkelijk  verzoek  van  Dr.  J.  Th.  O.  destij!ds  niet  vermeld, 
omdat  hij  de  vangst  zeer  onbetrouwbaar  achtte. 

Pseùfdoterpna  cotonillavia  Hb.  T.  v.  E.  74,  p.  XXVIII  : 
kan  vrij  zeker  niet  in  Nederland  verwacht  worden. 

Larentia  scripturata  Hb.  1  ex.  Coll.  L.  M.  etiket  „(Hav.  ) 
Holland”. 

Boarmia  bistovtata  Goeze.  T.  v.  E.  69.  p.  LXIX  en  deel 
76,  p,  311  (noot  1.)  :  deze  2  ex.  bleken  crepuscularia  Hb. 
te  zijn,  of  laat  ik  liever  zeggen  de  gewone  soort  met  2  gene- 


308 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


raties,  want  eigenlijk  moeten  de  namen  der  beide  soorten 
verwisseld  worden,  maar  deze  kwestie  wil  ik  liever  hier  niet 
behandelen, 

III.  Eenige  nieuwe  soorten  om  aan  die  lijst  toe  te  voegen  : 

Colias  myrmidone  Esp.  E,  B.  VIII.  p.  498.  Deze  vermel¬ 
ding  was  een  vergissing,  bedoeld  was  C.  chrysotheme  Esp.  ; 
correctie  in  E.  B.  VIII.  p.  516. 

Lycaena  ismenias  Meig*  T.  v.  E.  79.  p.  298  (noot).  In 
coll.  L.  M.  1  $  en  3  $  $  gevonden  tusschen  de  serie  van 
L.  argus  L.  (Lempke). 

Xylina  ingrica  H.  S.  Levende  Natuur,  April  1932  p. 
381 — 382  :  1  ex.  gevangen  in  Voornes  Duin  door  H.  Hof¬ 
land  volgens  Dr.  J.  H  o  f  k  e  r.  Hierop  volgde  critiek  en 
tegenspraak  van  Dr.  J.  Th,  Oudemans  in  de  Lev.  Nat. 
Nov.  1932  p.  212—213. 

Lythria  purpuraria  L.  T.  v,  E.  77.  p.  XXIII  :  de  tot  nu 
toe  onder  dezen  naam  genoemde  inlandsche  soort  moet  L.  pur- 
purata  L.  heeten,  de  andere  is  een  meer  zuidelijke  soort,  die 
misschien  wel  hier  verwacht  zou  kunnen  worden.  T.  v.  E. 
74.  p.  XXVI — XXVII  :  deze  vermelding  bleek  later  een  ver¬ 
gissing  te  zijn,  alle  waren  purpurata .  In  Coll.  L.  M.  2  ex. 
etiket:  ,,(Hav. )  Holland”. 

Sarrothripus  degenerana  Hb.  wordt  thans  als  een  goede 
soort  beschouwd.  E.  B.  IX.  p.  153 — 154  :  In  Coll.  L.  M.  3  ex. 
etiket:  ,,(Hav.)  Holland.”  Een  serie  uit  Breda  van  Hey- 
laerts  T.  v.  E.  13.  p.  147  blijkt  zoek  geraakt  te  zijn. 
(  Lempke) . 

Dyspessa  ulula  Bkh.  T.  v.  E.  68.  p.  XXXVI.  importdier. 

Deze  lijst  is  gesloten  op  15  Jan.  1937.  Geraadpleegd  zijn  : 
T,  v.  E.  tot  en  met  Dl.  79  (1936),  zoomede  de  E.  B.  No.  213 
(1  Jan.  1937)  van  deel  IX. 

Overveen,  Januari  1937.  G.  A.  BENTINCK. 

Afbeeldingen  van  hypopygia  van  enkele 
?  Tendipedinae. 

Mededeelingen  over  Tendipedinae  11. 

De  $  hypopygia  werden  met  10  %  KOH  opgekookt,  tot¬ 
dat  de  afgeknipte  achterlij fspunt  geheel  doorzichtig  was.  Ze 
werden  op  de  door  Diakonoff  beschreven  manier  ge¬ 
monteerd  ;  zie  Verslag  van  de  69ste  wintervergadering,  T.  v. 
Ent.  Dl.  79,  pag.  XXXIX.  Deze  methode  heeft  o.a.  het  voor¬ 
deel,  dat  de  hypopygia  van  twee  kanten  onder  het  microscoop 
bekeken  kunnen  worden,  zoodat  het  er  niet  op  aankomt  of 
de  ventrale  of  de  dorsale  zijde  naar  boven  gekeerd  ligt. 

Het  is  mij  nog  niet  gelukt  de  genitalia  op  een  microscopische 
serie  te  bestudeeren.  Ik  kan  dus  over  de  eventueele  homologie 
der  deelen  niets  zeggen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


309 


Voor  taxonomische  doeleinden  lijken  mij  de  chitine  struc¬ 
turen  om  het  atrium  het  belangrijkst  ;  deze  werden  dan  ook 
alleen  afgebeeld. 

Van  de  uitmonding  der  oviducten  heb  ik  nooit  iets  gezien. 
De  beide  spermathecae  monden  gezamenlijk  in  het  atrium  uit, 
zie  fig.  h  Opvallend  zijn  twee  donker  gekleurde  inwendige 
spangen. 

Figuur  1  is  een  teekening  van  de  laatste  twee  zichtbare 
abdominaalsegmenten  van  Tendipes  ( Parachitonomus )  Ion - 
giforceps  Kieff.  van  af  de  ventrale  zijde  gezien.  Het  laatste 
segment  draagt  natuurlijk  een  paar  cerci.  Het  atrium  vormt 
een  bocht  in  den  achterrand  van  het  op  een  na  laatste  zicht¬ 
bare  segment  (8ste).  Aan  de  achterhoeken  van  het  atrium 
bevinden  zich  hier  uitsteeksels  met  lange  gekromde  haren, 
die  den  indruk  maken  van  een  walrus-snor.  Ter  weerszijden 
van  het  atrium  vindt  men  nog  een  paar  uitsteeksels.  Figuur 
2  geeft  het  atrium  van  het  zelfde  individu  van  figuur  1  doch 
sterker  vergroot,  weer. 


Fig.  1  :  Tendipes  ( Parachitonomus )  longiforceps  Kieff, 
Achterlijfspunt  ventraal  gezien. 


In  figuur  2  is  de  linker  helft  slechts  in  omtrek  geschetst  ; 
in  figuur  4  is  dit  met  de  rechter  helft  het  geval.  In  de  figuren 
5  en  7  is  de  rechterzijde  van  den  segmentrand  weggelaten. 


310 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Fig.  3  :  Tendipes  (Parachironomus)  monotomus  Kieff.,  atrium. 


Fig.  4  :  Tendipes  ( Cryptochironomus )  supplicans  Meig. 


Fig.  5  :  Tendipes  (Cryptochironomus)  rostratus  Kieff. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


311 


Fig.  6:  Tendipes  ( Harnischia )  pseudosimplex  Goet. 


Fig.  8  :  Tendipes  ( Limnochitonomus )  notatus  Meig. 


Fig.  9  :  Polypedilum  nubeculosum  Meig. 

Zoölogisch  Museum. 

Amsterdam.  G.  KRUSEMAN  Jr. 


312 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Boekaankondigingen. 

Prof,  Dr,  M.  Hering:  Die  Blatt-Minen 
Mittel-  und  Nord-Europas,  Lief.  3  ;  Gustav 
Feiler,  Neubrandenburg  ;  W.  Junk,  s-Gra- 
venhage.  Ausgegeben  am  27  VIII  1936. 

In  een  jaar  tijds  ziet  reeds  de  derde  aflevering  van  dit 
voortreffelijk  boek  het  licht,  geheel  in  overeenstemming  met 
de  toezegging  van  de  redactie,  dat  dit  werk  tegen  midden 
1937  zal  worden  afgesloten.  In  deze  aflevering  zijn  op  de 
paginas  225  tot  336  determinatietabellen  voor  mijnen  op 
Forsythia  tot  Myrica  te  vinden,  met  90  duidelijke  figuren 
van  den  schrijver  in  den  tekst,  die  het  determineeren  aanmer¬ 
kelijk  verlichten.  Bovendien  zijn  er  de  fraaie  platen  III  en 
IV  in  opgenomen,  naar  foto’s  van  mijnen  vervaardigd.  Een 
uitgebreid  materiaal  van  interessante  biologische  gegevens  is 
ook  in  deze  aflevering  verwerkt  en  zoo  voor  een  wijden  kring 
van  entomologen  toegankelijk  geworden.  Thans  kunnen  wij 
met  het  boek  van  Prof.  Hering  alle  mijnen  van  Midden- 
en  Noord-Europa  voorkomende  op  Alchemilla  tot  en  met 
Myosotis  determineeren.  Voor  een  verdere  bespreking  van 
dit  boek  verwijs  ik  naar  afl.  208,  p.  222  van  dit  tijdschrift. 


Edw.  M  e  y  r  i  c  k,  B.  A.,  F.  R.  S.,  Exotic 
Microlepidoptera,  Vol,  V,  part  1,  pp.  1 — 32, 
part  2,  pp.  33 — 64.  Uitgegeven  door  den 
schrijver,  Thornhanger,  Marlborough,  Wilt¬ 
shire,  Engeland,  in  September,  resp.  October 
1936. 

In  April  1936  is  met  de  twintigste  aflevering  het  vierde 
deel  van  dit  grootsche  werk  afgesloten.  Het  is  een  encyclo¬ 
pedie  geworden  van  beschrijvingen  der  Microlepidoptera  uit 
de  tropische  en  ook  subtropische  landen  van  de  heele  wereld. 
Ook  voor  ons  Indië  is  dit  werk  van  groot  belang,  daar  het 
beschrijvingen  van  vele  micro’s  bevat,  die  daar  uit  economisch 
oogpunt  de  aandacht  trekken.  De  bewerking  van  deze  dieren 
is  aan  Mr.  M  e  y  r  i  c  k  mogelijk  geworden  dank  zij  de  mede¬ 
werking  van  ons  medelid,  Dr.  G.  E.  L.  K  a  1  s  h  o  v  e  n  te 
Buitenzorg,  die  reeds  eenige  jaren  met  veel  ijver  schadelijke 
motten  op  Java  verzamelt  en  aan  den  beroemden  Engelschen 
lepidopteroloog  ter  bewerking  opzendt. 

Niettegenstaande  zijn  hoogen  leeftijd  is  de  onvermoeide 
schrijver  met  zijn  werk  doorgegaan,  zoodat  nu  reeds  een 
tweede  aflevering  van  het  vijfde  deel  van  zijn  boek  het  licht 
ziet.  Hierin  worden  14  nieuwe  genera  en  151  nieuwe  soorten 
beschreven,  waarvan  19  soorten  van  Java. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


313 


Prof.  A.  J.  T.  J  a  n  s  e,  Pyralidae  in  Resul¬ 
tats  scientifiques  du  voyage  aux  Indes 
Orientales  Néerlandaises  de  L.L.A.A.R.R. 
le  Prince  et  la  Princesse  Léopold  de  Belgi¬ 
que,  uitgegeven  door  V.  van  Straelen  in 
Verhandelingen  van  het  Koninklijk  Natuur¬ 
historisch  Museum  van  België,  Vol.  IV, 
fascic.  13,  1935. 

In  deze  aflevering  van  het  bekende,  prachtig  uitgegeven 
werk  is  een  bewerking  van  de  buit  der  genoemde  reis  aan 
Pyraliden  opgenomen  van  de  hand  van  Prof.  Ja  n  s  e,  te  Pre¬ 
toria,  die  zich  op  dit  gebied  reeds  bekend  heeft  gemaakt  door 
zijn  standaard-boek  over  de  Zuid-Afrikaansche  micros.  Het 
hier  te  bespreken  werk  geniet  alle  voordeelen  van  de  kostbare 
uitgave  van  deze  bekende  Belgische  publicatiereeks,  is  rijk 
voorzien  van  mooie  platen,  die  voor  iedere  systematische  ver¬ 
handeling  zoo  noodzakelijk  zijn,  doch  helaas,  al  te  vaak 
wegens  de  hooge  kosten  achterwege  moeten  blijven.  Deze 
verhandeling  mag  zeker  als  een  modelwerk  gelden.  Zeer 
jammer  is  het  alleen,  dat  de  nauwkeurige  afbeeldingen  in 
inkt  zijn  uitgevoerd  en  niet,  zooals  zoo  gewenscht  zou  zijn, 
in  kleuren. 

Het  is  den  schrijver  geen  moeite  te  veel  geweest,  om  de 
talrijke  moeilijkheden  en  raadsels  van  de  systematiek  der 
Indische  Pyraliden  te  ontcijferen.  Vooral  blijkt  dit  het  geval 
te  zijn  met  de  soorten  van  het  genus  Talanga,  die  nu  voor 
het  eerst  in  een  duidelijke  determinatietabel  zijn  onderscheiden. 
Dit  geslacht  Talanga  is  door  vroegere  schrijvers  ten  onrechte 
onder  de  Hydrocampini  gerekend.  Prof.  J  a  n  s  e  bepleit  met 
vele  argumenten  een  plaats  voor  Talanga  onder  de  Pyraustini. 

Er  worden  een  nieuw  genus  en  drie  nieuwe  soorten  be¬ 
schreven,  terwijl  in  het  geheel  32  soorten  behandeld  worden. 
Amsterdam.  A.  DIAKONOFF. 


Aphomïa  gularis  Zeiler  in  Nederland 
(Lepidoptera,  Galleriidae) 

Tijdens  een  bezoek  in  November  van  het  vorig  jaar  aan 
een  pakhuis  van  zuidvruchten  te  Amsterdam  vernam  ik,  dat 
men  in  voorraden  abrikozenpitten,  uit  Californië  afkomstig, 
grooten  last  van  motten  heeft  ondervonden,  die  vooral  in  de 
maanden  Augustus  en  September  bijzonder  talrijk  waren. 

Bij  een  onderzoek  ter  plaatse  vond  ik  talrijke  doode  motten 
vastgeplakt  aan  reepen  vliegenpapier,  die  overal  van  het 
plafond  der  opslagruimte  neerhingen.  Deze  eigenaardige  be¬ 
strijdingswijze,  die  vooral  in  Duitschland  wordt  toegepast, 


314 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


bleek  ook  hier  te  helpen,  maar  was  geenszins  afdoende,  daar 
op  deze  wijze  alleen  volwassen  motten  te  vangen  zijn. 

Al  gauw  bleek  dat  er  op  het  vliegenpapier  twee  soorten 
motten  een  ontijdig  einde  hadden  gevonden.  Minder  talrijk 
waren  de  exemplaren  van  een  overigens  algemeene  soort, 
Plodia  inter punctella  Hb.  Een  andere,  zeer  groote,  opvallende 
soort  was  echter  verre  in  de  meerderheid,  bij  honderden 
kleefden  deze  motten  aan  de  vliegenhangers  vast  ;  reeds  bij 
een  oppervlakkige  beschouwing  bleek  deze  soort  sterk  van 
alle  andere  hier  bekende  voorraadmotten,  af  te  wijken. 

De  voorraad  abrikozenpitten,  die  zwaar  was  aangevreten, 
werd  doorzocht.  Er  zaten  veel  witte  Plodia- rupsjes  in,  maar 
bovendien  waren  tegen  den  binnenkant  van  de  balen  eenige 
groote,  afwijkend  gekleurde,  grijs-groene  rupsen  te  vinden, 
die  er  echter,  mogelijk  tengevolge  van  het  koude  weer,  slecht 
aan  toe  waren  en  dan  ook  alle  eenige  dagen  later  bezwe¬ 
ken  zijn. 

Eenige  vliegenhangers  werden  meegenomen.  Zoo  goed  en 
zoo  kwaad  als  het  ging  heb  ik  getracht  de  motten  los  te 
weken  ;  het  lukte  nog  het  beste  met  behulp  van  xylol  ;  de 
losgeweekte  exemplaren  waren  echter  zoo  zeer  beschadigd, 
dat  ze  alleen  nog  voor  determinatie  te  gebruiken  waren  en 
voor  de  verzameling  geheel  ongeschikt  waren. 

Bij  het  op  naam  brengen  bleek  aan  de  hand  van  het  zeer 
kenmerkende  aderbeloop  der  vleugels  en  andere  morpholo¬ 
gische  kenmerken  al  gauw,  dat  wij  met  een  Aphomia- soort 
te  doen  hadden.  De  dieren  vertoonden  een  duidelijke  dimor- 
phie  :  de  $  $  waren  veel  grooter  en  anders  geteekend  dan 
de  $  $  .  De  genitalia  bleken  in  bouw  geheel  met  die  van 
de  bij  ons  inheemsche  soort,  Aphomia  sociella  L.,  overeen  te 
komen,  hoewel  dit  ongetwijfeld  een  andere  soort  was  ;  hier 
liet  dit  kenmerk  ons  dus  in  den  steek.  Meer  resultaat  leverde 
een  vergelijking  met  het  materiaal  van  Aphomia  gularis  Z. 
uit  de  collectie  van  Ir.  G.  A.  Graaf  Bent  inck  op:  toen 
werd  terstond  duidelijk,  dat  wij  met  deze  en  geen  andere 
soort  te  doen  hadden.  Zij  is  nooit  eerder  in  Nederland  waar¬ 
genomen.  Vanwege  de  economische  beteekenis  van  dit  insect 
is  deze  vondst  niet  van  belang  ontbloot,  wat  voor  mij  een 
reden  te  meer  is  om  het  hier  even  te  noemen. 

Aphomia  gularis  trekt  immers  hoe  langer  hoe  meer  de  aan¬ 
dacht  van  de  toegepaste  entomologie.  Haar  land  van  oor¬ 
sprong  is  Japan.  Een  dertigtal  jaren  geleden  voor  het  eerst 
in  Europa  aangetroffen,  is  zij  thans  zoowel  in  Europa  als 
in  Amerika  ingeburgerd  en  schijnt  zij  zich  als  een  loopend 
vuurtje  over  de  geheele  wereld  uit  te  breiden.  Geen  jaar  gaat 
nu  voorbij  zonder  dat  uit  verschillende  landen  klachten  over 
dit  schadelijke  insect  zich  doen  hooren. 

Aphomia  gularis  is  door  Zeiler  uit  Japan  beschreven  ;  in 
1908  werd  zij  door  J  o  a  n  n  i  s  voor  het  eerst  in  Europa,  in 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


315 


Frankrijk,  aangetroffen.  Le  Marchand  vond  de  soort 
daar  opnieuw  in  1928.  In  Engeland  werd  zij  voor  het  eerst 
in  1922  door  L  a  i  n  g,  in  een  voorraad  walnoten,  ingevoerd 
uit  Marseille,  gevonden.  In  Duitschland  trof  Zeiler  de 
soort  voor  het  eerst  in  1933  in  amandelen  aan.  Een  andere 
verspreidingshaard  is  Californië  geworden,  waarheen  dit  dier 
met  Chineesche  pindanooten  in  1919  is  ingevoerd. 

Het  lijkt  mij  zeer  waarschijnlijk,  dat  wij  Aphomia  gularis 
op  onze  beurt  aan  Californië  te  danken  hebben.  Abrikozen¬ 
pitten,  uit  dit  land  afkomstig,  worden  in  Nederland  veel 
ingevoerd  voor  de  fabricage  van  minderwaardige  amandel- 
pers.  Aphomia  zal  wel  in  die  waar  zijn  intrede  in  ons  land 
hebben  gehouden.  Het  valt  nog  niet  te  zeggen  of  deze  soort 
bij  ons  kan  overwinteren,  dan  wel  of  ieder  voorjaar  of  zomer 
een  nieuwe  invasie  ervan  plaats  vindt.  Dezen  zomer  hoop  ik 
op  dezelfde  vindplaats  ook  levende  motten  aan  te  treffen 
en  zal  dan  mogelijk  in  de  gelegenheid  zijn,  om  iets  van  haar 
biologie  waar  te  nemen. 

Behalve  in  amandelen  en  abrikozenpitten  is  de  rups  van 
deze  ook  in  graan  en  gedroogd  fruit  gevonden. 

Zooals  reeds  gezegd,  is  een  nauw  verwante  soort,  Aphomia 
sociella  L.  bij  ons  inheemsch,  zij  heeft  echter  een  geheel  af¬ 
wijkende  biologie  :  dit  is  een  echte  carnivoor,  die  in  hommel- 
en  wespennesten  leeft,  zich  voedend  met  jong  broed  en  was. 

Te  zijner  tijd  hoop  ik  op  een  andere  plaats  nader  op  de 
economische  beteekenis  en  de  biologie  van  deze  soort  in  te 
gaan. 

Amsterdam,  10.11.1937. 

A.  DIAKONOFF. 


Rectificatie. 

De  in  het  vorige  nummer  vermelde  adresverandering  van 
Ir.  J.  J.  Fransen  berustte  op  eene  vergissing  ;  het  adres  blijft  : 
Amsterdamsche  weg  18. 


Te  koop  aangeboden. 

Uit  de  nalatenschap  van  een  overleden  medelid  worden 
te  koop  aangeboden  : 

Seitz,  Gross-Schmetterlinge  d.  Erde,  compleet  tot  1936. 

De  boekhandelaar,  die  dit  werk  geleverd  heeft,  is,  bij 
voortzetting  van  het  abonnement,  genegen,  de  volgende 
afleveringen  voor  f  — ,60  minder  dan  bij  nieuw  abonnement 
te  leveren. 

J.  Thomson,  Monogr.  Cicind.  1859. 


316 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


P.  C,  T.  Snellen,  Nederl,  Lepid,  Micro’s  en  Macro’s, 
Wood  &  Westwood,  Index  entomologicus.  1854. 
Ca  1  w  e  r  ’s  Käferbuch,  laatste  druk  (2  deelen). 

R  e  i  1 1  e  r,  Fauna  Germanica  (5  deelen). 

G  a  h  a  n,  Fauna  Brit.  India  :  Cerambycidae  I. 

Hauser,  Die  Damaster-Coptolabrus-Gruppe.  1921. 
Lacordaire,  Genera  des  Coléopt.  (12  deelen  en  atlas). 
Alle  deze  boeken  zijn  in  uitstekenden  staat  ;  de  meeste 
zijn  gebonden.  Aanbiedingen  aan  Mevr.  C.  M.  Bouwman- 
Buis,  Ostadelaan  17,  Bilthoven. 


Bericht  van  de  Redactie. 

Zeer  tot  haar  leedwezen  is  het  der  Redactie  niet  mogelijk 
geweest  dit  nummer  op  tijd  te  doen  verschijnen,  aangezien 
eerst  op  het  allerlaatste  oogenblik  voldoende  kopij  aanwezig 
was.  Zij  wekt  hierbij  nogmaals  eventueele  inzenders  op  tijdig 
hunne  artikelen  te  sturen,  opdat  de  werkzaamheden  naar 
behooren  geschieden  en  daardoor  de  nummers  op  den 
juisten  datum  verschijnen  kunnen. 


eMömolcäische  berichten 


5&vai 


No.  215. 


JITGEGEVEN  DOOR 

TOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

Deel  IX.  1  Mei  1937. 


Adres  der  Redactie  (  tijdelijk )  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  C.  Willemse  :  Eenige  Acridiodea  uit  Bandoeng 
(Java)  en  Omgeving,  met  opmerkingen  over  eenige  soorten 
(Orthoptera) .  —  B.  J»  Lempke  :  Danaus  plexippus  L.  en  Pa- 
rarge  achine  Scop.  —  A  ♦  J»  Besseling  :  Nederlandsche  Hy- 
drachnidae.  Genera  Feltria  en  Kongsbergia. —  F*  T.  Valck 
Lucassen  :  Deux  Synonymies.  (Scarabaeidae  :  Cetoniinae). 
—  H»  Coldewey  :  Vlinders,  in  Duitschland  waargenomen 
niet  ver  van  de  Limburgsche  grens.  —  G*  Kruseman  Jr.  : 
Over  eene  vlucht  van  Lipoptema  cervi  L. 


Eenige  Acridiodea  uit  Bandoeng  (Java)  en  Omgeving, 
met  opmerkingen  over  eenige  soorten  (Orthoptera). 

Door  vriendelijke  bemiddeling  van  den  Heer  E.  Jacob¬ 
son  kreeg  ik  de  beschikking  over  een,  met  zorgvuldigheid 
verzamelde,  collectie  Acridiodea  uit  Bandoeng  (750  m.)  en 
omgeving.  De  Heer  Jacobs  on  had  bij  al  deze  exem¬ 
plaren  notities  gemaakt  omtrent  kleur  en  kleurvariaties  in 
vivo,  hetgeen  juist  daarom  van  belang  was,  doordat  de 
kleuren  bij  het  drogen  en  bewaren  van  deze  insecten  ge¬ 
woonlijk  sterk  veranderen,  waardoor  foutieve  kleurbeschrij- 
vingen  niet  hebben  kunnen  uitblijven. 

Aan  de  hand  van  deze  gegevens  volgt  nu  een  overzicht 
der  soorten.  Ik  maak  van  deze  gelegenheid  tevens  gebruik 
den  Heer  Jacobson  nogmaals  te  danken  voor  deze  be¬ 
langrijke  verzameling,  die  hij  welwillend  voor  mijn  collectie 
afstond.  Zij  bestaat  uit  549  exemplaren,  vertegenwoordigende 
22  soorten. 

Fam.  Tryxalinae. 

Acrida  turrita  Linn. 

Algemeen  voorkomend  in  de  omstreken  van  Bandoeng. 
De  $  $  zijn  effen  groen  of  bruin  gekleurd.  De  meest  voor¬ 
komende  kleur  bij  de  $  $  is  groen,  maar  daarnaast  werden 
ook  eenige  exemplaren  verzameld,  die  lichtbruin  en  donker¬ 
bruin  gestreept  waren  en  waarbij  in  het  midden  van  den 


MAY  lâ  1937 


318 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


voorvleugel  een  donkerbruine  langsstreep  voorkwam  met 
eenige  helder  witgele  vlekken.  In  vivo  zijn  bij  de  groene 
exemplaren  en  bij  de  larven  sprieten,  pooten  en  soms  de 
zijkielen  van  het  halsschild,  de  langsaderen  van  den  voor¬ 
vleugel  en  tevens  het  achterlijf  van  boven  purperkleurig. 

Äiolopus  tamulus  Fabr. 

Deze  in  het  Indo-Maleische  gebied  overal  voorkomende 
soort,  werd  in  Bandoeng  eveneens  verzameld.  Naar  het 
schijnt  komen  de  $  $  minder  talrijk  voor  dan  de  $  $  .  De 
soort  is  in  vivo  zeer  kenbaar  aan  de  groene  zijstreep  langs 
de  V.  radialis  van  den  voorvleugel. 

Phlaeoba  rustica  Stal. 

De  collectie  bevat  vele  exemplaren  uit  Bandoeng  en  uit 
de  Preanger  (G.  Papandajan,  G.  Tjikorai,  G.  Tangkoeban) 
alle  Oct,  1934. 

Deze  soort  was  tot  nu  toe  alleen  bekend  van  Java  (Ba¬ 
tavia,  Buitenzorg,  Tjibodas,  Soekaboemi,  Salatiga,  Bandoeng, 
Preanger,  Semarang,  Pengalengan,  Palaboehan-Ratoe,  Id- 
jen,  G.  Pantjar,  Tengger  geb.) ,  maar  is  mij  thans  ook  be¬ 
kend  van  het  eiland  Bali  (Batoeriti). 

Fam.  Oedipodinae. 

Trilophidia  annulata  Thunb. 

Deze  soort  is  algemeen  in  de  omstreken  van  Bandoeng 
en  op  de  Goen.  Tjikorai  in  de  nabijheid  van  bosschen. 

Trilophidia  cristella  Stal. 

In  gemeenschap  met  de  vorige  soort. 

Heteropternis  respondent  Walker. 

Eveneens  een  algemeen  voorkomende  soort.  Op  de  Goen. 
Tjikorai  in  de  nabijheid  van  bosschen, 

Pternoscirta  caliginosa  de  Haan, 

Drie  $  $  werden  gevonden  op  de  Goen.  Tjikorai  in  de 
nabijheid  van  bosschen,  October  1934. 

Locusta  migratoria  phase  migratorija  Linn. 

Bandoeng,  1  $  ,  1  ■  £  >  Jan.  1935. 

Gastrimargus  marmoratus  Thunb. 

De  verzameling  bevat  13  $  $  en  18  $  9,  alle  van  Ban¬ 
doeng,  terwijl  onder  dit  materiaal  eenige  afwijkende  exem¬ 
plaren  werden'  gevonden.  Aan  de  hand  van  dit  materiaal 
en  het  overige  mijner  collectie  van  verschillende  vindplaat¬ 
sen,  heb  ik  een  onderzoek  ingesteld  naar  de  bij  deze  soort 
voorkomende  variabiliteit  in  den  vorm  der  achterdij. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


319 


In  zijn  monographie  over  het  genus  Gastrimargus  1) 
beschreef  Sjöstedt  op  pag.  38  naar  twee  $  $  G.  pusillus 
en  G.  parvulus,  waarvan  de  typen  zich  in  mijn  collectie  be¬ 
vinden.  Bij  nader  onderzoek  blijkt  dat  deze  twee  soorten 
synoniem  zijn  (de  door  Sjöstedt  aangegeven  verschil¬ 
len  zijn  van  geen  specifieke  waarde),  terwijl  onder  het  ma¬ 
teriaal  van  Bandoeng  de  boven  vermelde  afwijkende  exem¬ 
plaren  volkomen  overeenkomen  met  pusillus , 

Bij  het  nameten  van  de  lengte  van  halsschild,  voorvleugel 
en  achterdij,  —  deelen,  die  bij  de  droge  conservatie  hun 
oorspronkelijke  lengte  behouden  —  bleek  het  volgende. 

Bij  pusillus ,  die  ik  voor  een  subspecies  houd  van  marmo - 
ratus,  zijn  vorm  en  lengte  der  achterdij  duidelijk  verschillend 
van  het  type.  De  achterdij  bij  marmoratus  is  lang  en  slank, 
terwijl  zij  bij  de  subsp.  pusillus  kort  en,  dik  is.  Dit  verschil 
is  zeer  duidelijk  uitgesproken  bij  het  $  ,  veel  minder  bij  het 
$  .  Aan  de  hand  van  het  aanwezige  materiaal  heb  ik  de 
volgende  maten  kunnen  vaststellen. 

marmoratus-marmoratus . 


$  $ 

$  9 

Totaal 

onderzocht  . . . . 

..  48 

61 

Lengte 

van  het  halsschild 

maximum  . . . 

...  9 

mm. 

13 

mm. 

minimum  . . . 

...  6,5 

mm. 

9,5 

mm. 

gemiddeld  ... 

...  7,75 

mm. 

11,25 

mm. 

Lengte 

van  den  voorvleugel 

maximum  . . . 

...  33 

mm. 

49 

mm. 

minimum  . . . 

...  23 

mm. 

35,5 

mm. 

gemiddeld  ... 

...  28 

mm. 

41,75 

mm. 

Lengte 

van  de  achterdij 

maximum  . . . 

...  29,5 

mm.2  ) 

30.5 

mm. 

minimum  . . . 

...  15 

mm. 

22 

mm. 

gemiddeld  ... 

...  22,25 

mm. 

26,25 

mm. 

marmoratus- pusillus . 

$ 

$ 

9  9 

T otaal  onderzocht  . . 

3 

7 

Lengte 

van  het  halsschild 

maximum  . . . 

...  6,5 

mm. 

8 

mm. 

minimum  . . . 

...  5,5 

mm. 

7,5 

mm. 

gemiddeld  ... 

...  6 

mm. 

7,75 

mm. 

Lengte 

van  den  voorvleugel 

maximum  . . . 

...  24,5 

mm. 

33,5 

mm. 

minimum  . . . 

...  22,5 

mm. 

31,5 

mm. 

gemiddeld  ... 

...  23,5 

mm. 

32,5 

mm. 

x)  Y.  Sjöstedt,  Monographie  der  Gattung  Gastrimargus  Sauss. 
Kungl.  Svensk.  Vet.  Akad.  Handl.,  ser.  III,  Bd.  6,  no  I,  1928. 

2)  Dit  cijfer  betreft  een  eenigszins  abnormaal  exemplaar  uit  Borneo 
(Barabei).  Laat  men  dit  exemplaar  buiten  beschouwing  dan  krijgt  men 
een  maximum  van  22  mm.  en  een  gemiddelde  van  18,5  mm. 


320 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Lengte  van  de  achterdij 

maximum  .  14,5  mm.  19,5  mm. 

minimum  .  13,5  mm.  13,5  mm. 

gemiddeld  . .  13  mm.  16,5  mm. 

De  subspecies  pusillus  is  mij  thans  bekend  van  de  volgende 
vindplaatsen  (Goen.  Mermaboe,  Bandoeng,  Semarang)  en 
het  eiland  Karimon-Djawa.  Een  overgangsvorm  is  mij  be¬ 
kend  van  Bandoeng  en  Soekaboemi. 

Ter  onderscheiding  van  de  in  Nederlandsch-Indië  voor¬ 
komende  Gastrimargus- soorten  diene  de  volgende  tabel. 

1.  Achtervleugel  met  completen  of  bijna  completen  donkeren 

dwarsband,  basale  deel  geel  of  geelachtig  . .  2 

Achtervleugel  alleen  langs  den  achterrand  in  het  anale  deel 
iets  berookt,  basale  deel  lichtblauw.  (Poeloe  Samoe  bij 
Timor,  Timor)  .  subfasciatus  de  Haan. 

2.  Achterdij  langgestrekt.  Area  infero-interna  der  achterdij 
rood.  Middenkiel  van  het  halsschild  door  de  dwarsgroef 
doorsneden.  Dwarsband  van  den  achtervleugel  steeds 
compleet.  (Japan,  China,  Z.O.  Azië,  Voor-Indië  Malacca, 

Maleische  Archipel)  _  marmoratus-marmoratus  Thunb. 

Achterdij  kort,  meer  gedrongen,  dikker  . . .  3 

3.  Middenkiel  van  het  halsschild  door  de  dwarsgroef  niet 

doorsneden  . . . . .  4 

Middenkiel  van  het  halsschild  door  de  dwarsgroef  wel 
doorsneden  . . . . . . . . .  5 

4.  Area  infero-interna  der  achterdij  rood.  De  area  interna  rood 
met  bruinachtige  vlek  in  het  basale  deel.  Achterscheen 
rood  zonder  gelen  basaalring.  Dwarsband  van  den  achter¬ 
vleugel  naar  voren  onderbroken  en  smaller.  Kop  normaal. 

(Lombok).  . . . . .  lombokensis  Sjöstedt. 

Area  infero-interna  der  achterdij  blauwgroen,  behalve  de 
carina  inferior.  De  area  interna  blauwgroen  met  gele  vlek 
in  het  midden  en  aan  den  top.  Achterscheen  rood  met 
gelen  basalen  ring.  Dwarsband  van  den  achtervleugel 
goed  ontwikkeld.  Kop  dik.  (Sumatra) . 

grossiceps  Sjöstedt. 

5.  Dwarsband  van  den  achtervleugel  compleet.  Area  infero- 

interna  der  achterdij  geelgroen  of  geelbruin.  Achterscheen 
met  een  completen  en  duidelijken  gelen  basalen  ring. 
(Java,  Karimon-Djawa) .  ...  marmoratus- pusillus  Sjöstedt. 
Dwarsband  van  den  achtervleugel  incompleet.  Area 
infero-interna  der  achterdij  helrood.  Achterscheen  met  een 
incompleten  of  onduidelijken  gelen  basalen  ring.  (Flores, 
Soemba  eil.)  . . . . .  f lotensis  Sjöstedt. 

Fam,  Pyrgomorphinae. 

Atractomorpha  crenulata  Fabr. 

Vele  exemplaren  uit  Bandoeng  en  van  de  Goen.  Tjikorai 
(900  M.)  en  Goen.  Papandajan  (1300  M.)  Bij  sommige 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


321 


exemplaren  heeft  de  groene  grondkleur  een,  aanduiding  van 
een  blauwgroen  marmer.  Bij  de  $  9  komen  ook  donkerbruin 
gekleurde  exemplaren  voor. 

Atractomorpha  psittacina  de  Haan. 

Vele  exemplaren  uit  Bandoeng.  In  vivo  is  de  kleur  groen 
of  licht  of  donkerbruin. 

Aularches  punctatus  Drury. 

Een  mannelijke  larve,  Bandoeng,  Jan,  35.  Volgens  Dr. 
van  der  P  ij  1  zou  in  sommige  tijden  van  het  jaar  deze 
soort  zeer  algemeen  zijn. 

Fam.  Catantopinae. 

Quilta  mitrata  Stâl. 

De  verzameling  omvat  19  $  $  en  9  9  9  ,  alle  uit  Bandoeng, 
Oct.  1934,  Jan.  1935.  Van  het  genus  Quilta  zijn  twee  soor¬ 
ten  bekend.  Quilta  mitrata,  het  genotype,  werd  beschreven 
van  het  Keeling  of  Cocos  eiland  in  den  Indischen  Oceaan, 
de  andere  soort  Q.  oryzae  door  Uvarov  van  Klong-Rang  Sit, 
Bangkok,  Siam.  Een  cotype  van  mitrata  heb  ik,  dank  zij  de 
welwillendheid  van  Prof.  Y.  Sjöstedt,  kunnen  onderzoeken 
eni  vergelijken  met  dit  materiaal  en  kan  ik  geen  noemenswaar¬ 
dig  verschil  vinden. 

Onder  het  materiaal  komt  een  9  voor  (Bandoeng  Jan. 
1935),  dat  afwijkt  van  de  andere  en  overeenkomt  met  twee 
$  9  ,  die  ik  bezit  van  Soekaboemi.  Deze  exemplaren  verschil¬ 
len  vooreerst  in  de  meerdere  lichaamslengte  (27,5 — 29,5), 
maar  in  hoofdzaak  in  vorm  en  lengte  van  voorvleugel  en 
achterdij.  De  voorvleugel  reikt  ver  voorbij  den  top  van  de 
achterdij,  de  achterdij  zelf  is  lang  en  slank  en  verschilt  in 
vorm  zeer  duidelijk  van  die  van  alle  overige  9  9  der  collectie, 
waarbij  de  achterdij  merkbaar  korter  en  dikker  is.  Of  hier 
een  nieuwe  soort  aanwezig  is,  durf  ik  niet  te  beslissen  aan¬ 
gezien  ik  slechts  over  drie  9  9  en  geen  enkel  $  beschik.  De 
maten  van  halsschild,  voorvleugel  en  achterdij  bij  de  exem- 


plaren, 

die  ik  heb  kunnen  onderzoeken,  zijn  als 

volgt. 

Lengte 

van  het  pronotum 

$  $ 

9  9 

maximum  . . . 

5  mm. 

7 

mm. 

minimum  . . . 

4,2  mm. 

5 

mm. 

gemiddeld  ... 

4,6  mm. 

6 

mm. 

Lengte 

van  den  voorvleugel 

maximum  . . . 

...  18,5  mm. 

21 

mm. 

minimum 

. ..  17  mm. 

18 

mm. 

gemiddeld  . . . 

. ..  17,75  mm. 

19,50 

mm. 

Lengte 

van  de  achterdij 

maximum  . . . 

...  13  mm. 

14 

mm. 

minimum  . ... 

. ..  11  mm. 

12,5 

mm. 

gemiddeld  ... 

. ..  12  mm. 

13,25 

mm. 

322 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  overeenkomstige  cijfers  bij  de  afwijkende  ?  $  van 
Bandoeng  en  Soekaboemi  zijn  als  volgt  :  pronotum  max. 
7  mm.,  mim.  6  mm.,  gemiddeld  6,5  mm.,  voorvleugel  max. 
26  mm.,  mim.  24,5  mm.,  gemiddeld  25,25  mm.,  achterdij  max. 
16,5  mm.,  mim.  15,5  mm.,  gemiddeld  16  mm. 

Deze  soort  is  mij  van  Java  bekend  van  Bandoeng,  Soeka¬ 
boemi  en  den  vulkaan  Gede. 

Oxya  chinensis  Thunberg. 

Algemeen  in  de  omstreken  van  Bandoeng.  Komt  in  groene 
en  bruine  exemplaren  voor. 

Chitaura  lucida  Krauss. 

Verschillende  exemplaren  uit  Bandoeng,  van  de  G.  Tan- 
koeban  Prahoe  1500  m.,  en  Poentjak  1400  m.  W.  Java.  De 
smalle  longitudinale  langsstrepen  zijn  in  vivo  groenachtig 
goud  en  zilverbrons  van  kleur. 

Gesonia  mundata  Walker. 

Hiervan  bevatte  de  verzameling  een  8-tal  exemplaren,  alle 
uit  Bandoeng. 

Caryanda  spuria  Stal. 

Eenige  exemplaren  uit  Bandoeng,  Radjamandala  (W. 
Java),  en  de  G.  Tankoeban  Prahoe  (1500  m.). 

Coptacra  foedata  Serv. 

Een  zestal  exemplaren  van  de  G,  Tjikorai  (900  m.)  Oct, 
in  de  nabijheid  van  bosschen. 

Bibracte  deminuta  Br.  v.  W. 

De  verzameling  omvat  een  $  larve  van  de  G.  Tjikorai 
en  een  $  van  de  G.  Tangkoeban  Prahoe  1500  m.,  W.  Java. 

Bibracte  maculata  Br,  v.  W. 

Een  $  van  Radjamandala,  W.  Java,  335  m.,  Juni  1935. 

Catantops  angustifrons  Walker, 

Bandoeng,  1  S,  13  $  $,  in  de  maanden  Oct.  en  Nov. 

Valanga  nigricornis-melanocornis  Serv. 

Zestien  exemplaren  van  Bandoeng.  De  kleur  varieert  van 
groen  tot  bruin,  de  vlekken  op  den  voorvleugel  zijn  soms 
duidelijk,  soms  maar  zeer  weinig  aangeduid. 

C.  WILLEMSE. 

Danaus  plexippus  L.  en  Pararge  achine  Scop. 

De  heer  Bentinck  heeft  (ante,  p.  306 — 307)  enkele 
aanmerkingen  gemaakt  op  mijn  handelwijze,  om  beide  boven¬ 
genoemde  soorten  in  den  Vlindercatalogus  op  te  nemen.  ,,De 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


323 


ouderen......  beschouwden  ze  hoogstens  als  toevallige  vang¬ 
sten”,  Beide  soorten  zijn  in  mijn  werk  van  een  asterisk  voor¬ 
zien.  En  nu  is  de  inleiding  wel  kort,  maar  op  p.  (3)  staat 
toch  duidelijk,  dat  de  van  dit  teeken  voorziene  soorten  ,, slechts 
als  zeer  toevallige  gasten  beschouwd  kunnen  worden.”  Dat 
is  toch  vrijwel  hetzelfde,  als  wat  de  „ouderen”  er  van  zeiden  ! 

Dan  zegt  de  heer  B.,  dat  ik  geen  verklaring  van  mijn  stand¬ 
punt  heb  gegeven.  Toch  wel  !  Deze  verklaring  ligt  reeds 
opgesloten  in  den  allereersten  zin,  waarmee  mijn  werk  be¬ 
gint.  Daarin  staat  duidelijk,  dat  ik  een  „zoo  nauwkeurig  mo¬ 
gelijk”  overzicht  wil  geven.  Ik  kan  mij  ter  bereiking  van  dit 
doel  niet  laten  binden  door  de  opvattingen  van  mijn  voor¬ 
gangers.  Voor  mij  geldt  slechts  één  vraag  :  Zijn  beide  soorten 
in  ons  land  waargenomen,  ja  of  neen  ?  Nog  steeds  ben  ik 
van  meening,  dat  dit  inderdaad  het  geval  is  en  dat  ze  dus 
meegeteld  moeten  worden.  Ziehier,  waarom  : 

1.  Pararge  achine  Scop.  Heylaerts  schrijft  in  T.  v. 
E„  vol.  13,  p.  146,  bij  P.  maera  L.  :  „J’ai  pris  quelques  exem¬ 
plaires  de  cette  espèce  sur  une  bruyère  près  de  Rijsbergen 
le  29  juillet  1866  ;  elle  paraît  très-rare  et  très-locale.  Je  fais 
ici  seulement  mention  de  Pararge  Dejanira  L.  [achine  Scop.] 
dont  je  pris  un  seul  exemplaire  le  même  jour  dans  la  même 
localité,  le  Balleman  ;  Mrs,  de  Graaf  et  Snellen 
pensent  qu’  elle  ne  s’y  trouvait  qu’  accidentellement.”  Uit 
den  laatsten  zin  blijkt:  1.  de  nauwkeurige  vindplaats,  2.  de 
datum,  3.  de  omstandigheden  (tegelijk  met  maera),  4.  dat 
met  de  Graaf  en  Snellen  van  gedachten  gewisseld 
is  over  de  vangst.  Wat  wil  men  nu  eigenlijk  nog  meer  ?  Ja, 
zegt  de  heer  B„  maar  Heylaerts’  etiketten  werden  niet 
altijd  betrouwbaar  geacht.  Ik  moet  dan  evenwel  opmerken, 
dat  H.’s  etiketten  niet  hetzelfde  is  als  H.’s  publica¬ 
ties.  En  deze  laatste  zijn  altijd  ten  volle  geaccepteerd,  zoo¬ 
wel  door  Snellen,  als  door  ter  Haar,  als  door 
Oudemans.  (Voorbeelden:  Drepana  harpagula  Esp.  en 
Brachionycha  nubeculosa  Esp.).  Dat  Snellen  achine  niet 
meetelde  (evenmin  als  plexippus  of  Iphiclides  podalirius  L. ) 
heeft  dan  ook  een  heel  andere  reden  dan  wantrouwen  tegen¬ 
over  H„  een  reden,  die  we  nog  wel  degelijk  na  kunnen  gaan. 
Snellen  hield  er  eenvoudig  een  andere  manier  van  tellen 
op  na  dan  wij,  anders  niet.  Hij  zou  (aangenomen,  dat  hij 
consequent  gebleven  was)  geen  enkele  soort  meegerekend 
hebben,  die  ik  van  een  asterisk  voorzien  heb.  Ik  zie  dan  ook 
niet  in,  waarom  ik  nu  juist  deze  eene,  bovendien  volledig 
gedocumenteerde,  opgave  van  Heylaerts  had  moe¬ 
ten  negeeren. 

2,  Danaus  plexippus  L,  De  mededeeling  van  deze  vangst 
is  gedaan  door  Snellen  en  we  mogen  toch  zeker  wel 
aannemen,  dat  hij  dit  nooit  gedaan  zou  hebben,  als  hij  ook 
maar  eenigszins  aan  de  betrouwbaarheid  getwijfeld  had.  Of 


324 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


de  vlinder  in  den  vorm  van  een  teekening  of  in  opgeprikten 
lijve  aanwezig  was,  maakt  ten  slotte  niet  zoo  heel  veel  uit. 
En  het  al  of  niet  lid  zijn  onzer  vereeniging  kunnen  we  toch 
moeilijk  als  een  criterium  van  betrouwbaarheid  van  een  per¬ 
soon  beschouwen.  De  vindplaats  weten  we  (Den  Haag),  ook 
het  tijdstip  (Oct.  1886).  De  omstandigheden  weten  we  inder¬ 
daad  niet,  maar  dat  geldt  zeker  voor  95  %  der  gepubliceerde 
vangsten.  En  als  we  ze  wèl  kennen,  is  dit  blijkbaar  nog  niet 
voldoende  om  een  vangst  te  doen  accepteeren  (zie  achine  !). 

Bovendien  is  de  vangst  van  plexippus  op  die  plaats  en 
in  dat  jaar  volstrekt  niet  zoo  buitengewoon.  Integendeel  ! 
Nicholson  publiceert  in  The  Entomologist,  vol.  68,  p. 
245  enz.,  1935,  een  volledig  overzicht  van  alle  sinds  1876 
uit  Engeland  bekenkl  geworden  exx.  Dat  zijn  er  al  ruim  100  ! 
En  daar  komen  weer  eenige  voor  1936  bij.  Natuurlijk  zijn 
die  dieren  niet  afkomstig  uit  Amerika,  maar  met  zeer  groote 
waarschijnlijkheid  van  de  Kanarische  eilanden,  waar  de  soort 
inheemsch  en  heel  gewoon  is.  Het  allergrootste  deel  der  En- 
gelsche  exx,  stamt  uit  de  kustplaatsen  (vooral  de  zuidkust), 
terwijl  alleen  uit  1886  zeven  exx,  bekend  zijn  (l.c.,  p.  247). 
South  vermeldt  bovendien  (Butterfl.  Br.  Isl.,  p.  108,  1906), 
dat  de  vlinder  dat  zelfde  jaar  ook  te  Gibraltar,  Oporto  en 
op  Guernsey  is  gevangen.  Het  is  dus  eigenlijk  veel  vreemder, 
dat  we  nog  niet  aan  ons  tiende  of  twintigste  Nederlandsche 
ex.  toe  zijn.  Ook  de  vliegtijd  stemt  wonderwel  met  de  er¬ 
varingen  in  Engeland  overeen.  De  meeste  exx.  stammen  daar 
uit  Aug.  Septr.  of  Octr.  Ik  denk  er  dan  ook  niet  aan,  de 
opgave  van  Muschart,  meegedeeld  door  Snellen,  in 
twijfel  te  trekken. 

Ik  vertrouw  hiermee  aangetoond  te  hebben,  dat  het  nog 
zoo  dwaas  niet  van  me  was,  beide  soorten  mee  te  tellen  bij 
de  in  ons  land  waargenomen  Macro’s.  Ook  voor  de  rest  van 
mijn  werk  behoud  ik  me  ten  volle  het  recht  voor,  er  een  eigen 
standpunt  op  na  te  houden.  Ik  verricht  mijn  werk  nu  eenmaal 
niet  op  verzoek  of  in  opdracht  van  een  vergadering. 
Amsterdam,  Maart  1937.  B.  J,  LEMPKE. 

Nederlandsche  Hydrachnidae 
Genera  Feltria  en  Kongsbergia. 

Van  F.  brevipes  $  Walter  1907  verscheen  eerst  kort  ge¬ 
leden  in  V  i  e  t  s’  Tierwelt  Deutschlands  (1936)  een  eenigs- 
zins  bruikbare  en  uitvoerige  beschrijving  met  een  paar  detail- 
teekeningen,  waardoor  ik  in  staat  was  vast  te  stellen  dat  de 
mijt,  tot  nu  toe  in  de  literatuur  voorkomende  als  armata  Ro- 
mijn  1920  en  1921,  Viets  1923  en  Bessi.  1932,  niet  tot  armata 
maar  tot  brevipes  gerekend  moet  worden.  Dr.  Viets  schreef 
mij  met  deze  zienswijze  in  te  stemmen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


325 


Bij  het  $  staan  op  het  eindlid  van  de  3e  pooten  3 — 6 
borstels,  tegen  elkaar  aanliggend  en  op  een  gemeenschap¬ 
pelijk  voetstukje,  dat  zeer  gering  van  omvang  en  hoogte  is. 
Dit  kenmerk  vormt  een  'deugdelijke  onderscheiding  tegen 
armata  $  . 

Van  brevipes  9  valt  meer  te  zeggen.  Het  door  Walter 
in  1907  beschreven  en  afgebeelde  9  is  nagenoeg  rond  en 
vertoont  groote  afstanden  tusschen  epimeren  en  napplaten. 
Zooais  Walter  in  1922  zelf  opmerkt  is  dit  9  een  groot 
exemplaar.  Ik  zou  hieraan  willen  toevoegen  dat  dit  ex.  boven¬ 
dien  een  oud  $  is,  daar  ik  $ ,  9  bezit  die  niet  rond  doch 
omgekeerd  eivormig  zijn  en  waarbij  epimeren  en  napplaten 
op  geringe  afstanden  van  elkaar  zijn  gelegen.  Deze  omstan¬ 
digheid  maakt  het  zeer  moeilijk  deze  brevipes  9  9  van  ar- 
mata  ?  9  te  onderscheiden.  Het  aantal  nappen  bij  mijne 
9  9  bedraagt  37 — 53,  bij  Walte  r  ongeveer  36. 

De  rugschilden.  Bij  Walter  (  1907)  ontbreken  de  beide 
schildjes  (dorsoglandulare  no.  2  volgens  Viets)  gelegen 
voor  het  groote  rugschild  :  hij  spreekt  er  niet  van  en  beeldt 
ze  ook  niet  af.  Uit  Viets’  tabellen  volgt  dat  deze  schildjes 
wel  aanwezig  zijn  ;  ook  mijn  9  9  zijn  er  in  het  bezit  van. 
De  achter  het  rugschild  gelegen  dorsoglandularia  no.  4  zijn 
niet  rond  zooals  Viets  ze  teekent,  doch  driehoekig. 

Ventraal  bezit  mijn  brevipes  9  een  schildje  meer  dan  bij 
W  alter  en  Viets.  Dit  schildje  is  te  vinden  tusschen 
epimeren  en  napplaten  in  één  lijn  met  de  proximale  glandulae, 
doch  aan  den  zijrand  van  het  lichaam  gelegen.  Deze  schildjes 
worden  ook  aangetroffen  bij  F.  romijni . 

F.  brevipes  nympha. 

De  lengte  van  een  exemplaar  bedraagt  293  p.  Ventraal 
zijn  de  epimeren  gebouwd  als  bij  het  9  ;  de  laterale  schildjes 
zijn  ook  aanwezig,  maar  klein.  Het  aantal  nappen  bedraagt 
8—12. 

Dorsaal  zien  we  achter  de  oogen  het  2e,  3e  4e  en  5e  paar 
dorsoglandularia  alsmede  een  aantal  parige  en  onparige 
schildjes  (zie  afb. ) .  Niet  geteekend  zijn  de  latero-glandularia. 
Bij  de  schildjes  gelegen  tusschen  de  3e  en  4e  dgl.  is  de  ver- 
groeiingsnaad  nog  te  zien  ;  bij  de  andere  nymphen,  die  ik 
bezit,  is  dit  niet  meer  het  geval. 

Zeer  merkwaardig  is  de  vergroeiing  van  het  5e  paar  dorso¬ 
glandularia  tot  één  schild,  dat  in  het  geteekende  geval  nog 
subcutane  randen  bezit.  Bij  het  adult  zijn  deze  dgl.  niet  ver¬ 
groeid.  Deze  splitsing  houdt  m.i.  verband  met  de  ligging  van 
de  anaalopening.  Bij  de  nymph  ligt  deze  ventraal  tot  rand- 
standig  ;  bij  het  adult  is  zij  dorsaal  en  tusschen  beide  5e 
dorsoglandularia  in  gelegen. 

Feltria  species .  Onder  de  9  9  ,  waaraan  bovenstaande  bij¬ 
zonderheden  ontleend  zijn,  vind  ik  een  exemplaar  zich  ken- 


326 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


merkende  doordat  het  dorsoglandulare  no.  4  zich  gesplitst 
heeft  in  een  haarplaatje  en  een  distaai  er  naast  liggend 
chitineschildje.  Dezen  toestand  treffen  we  bij  een  aantal 
andere  Feltria  9  9  aan  :  minuta,  zschokkei,  scutifera,  pier- 
sigi,  rubra .  Het  is  zeer  moeilijk  deze  9  9,  zonder  het  bezit 
van  de  bijbehoorende  $  $  te  determineeren.  Van  2  dezer 
9  9  :  scutifera  en  piersigi  is  het  $  tot  heden  onbekend. 

Het  is  mogelijk  dat  mijn  onderwerpelijk  9  tot  een  dezer 
beide  laatstgenoemde  soorten  behoort,  het  is  ook  mogelijk 
dat  het  een  variatie  van  brevipes  is,  hetgeen  echter  een  tot 
heden  onbekend  verschijnsel  in  het  genus  Feltria  zou  zijn. 
Het  is  bovendien  m.i.  nog  de  vraag  of  scutifera  en  piersigi 
wel  goede  soorten  zijn.  F .  piersigi  kenmerkt  zich  vooral  door 
het  bezit  van  subcutane  randen  aan  de  schildjes.  Meer  dan 
een  brevipes  9  in  mijn  bezit  vertoont  dit  kenmerk  eveneens  ; 
een  er  van  ook  nog  aan  de  napplaten.  Zooals  ook  bij  de 
volgende  soort  naar  voren  gebracht  zal  worden  kan  het  bezit 
van  subcutane  randen  geen  reden  tot  opstelling  eener  soort 
zijn. 

F.  romijni  Bessel.  1930.  Aan  mijn  beschrijving  van  romijni 
$  ,  alsmede  die  van  V  i  e  t  s  onder  het  syn.  rouxi  batava 
(1930)  heb  ik  niets  toe  te  voegen.  Het  door  Viets  af  ge¬ 
heelde  $  van  288  g  is  blijkbaar  een  klein  exemplaar.  F.  ro¬ 
mijni  $  onderscheidt  zich  van  rouxi  $  door  forscher  gebouw¬ 
de  palpen,  speciaal  het  2e  en  4e  lid.  Overigens  bezit  de  door 
Viets  afgebeelde  palp  wel  een  bijzonder  verdikt  4e  lid  ; 
als  regel  is  dit  lid  ventraal  van  een  vlakken  kegel  voorzien. 
De  epimeren  zijn  vergroeid  tot  een  linker  en  een  rechter 
epimeraalplaat,  de  daar  achter  gelegen  glandularia  liggen 
vrij.  De  3  tot  5  borsteds  aan  het  eindlid  van  de  3e  pooten 
zijn  langer  dan  bij  rouxi .  De  zwaardborstel  aan  het  5e  lid  is 
soms  verdubbeld. 

Bij  het  9  zijn  de  palpen  niet  zoo  forsch  gebouwd  als  bij 
het  $  ,  het  2e  en  het  4e  lid  missen  de  verdikkingen,  die  bij 
het  $  aangetroffen  worden.  De  rugzijde  wordt  grootendeels 
bedekt  door  een  hexagonaal  schild,  dat  soms  zeer  zuiver  en 
symmetrisch  van  vorm  is,  soms  minder  door  het  bezit  van 
afgeronde  hoeken  en  gebogen  zijden.  Achter  dit  groote  schild 
bezit  romijni  9  5  kleine  schilden,  waarvan  het  mediane,  on¬ 
geveer  5-hoekige  schild  de  anaalopening  draagt.  Dit  laatste 
schild  missen  we  bij  rouxi  9  ;  ook  zijn  bij  deze  soort  de 
achterste  proximale  schildjes  in  vergelijking  met  die  van  ro¬ 
mijni  veel  langer  dan  de  distale.  Ventraal  zien  we  bij  romijni 
9  tusschen  epimeren  en  napplaten  2  paar  glandulae  en  geheel 
aan  den  zijrand  van  het  lichaam  een  paar  driehoekige  schilden, 
welke  schilden  bij  rouxi  9  eveneens  ontbreken. 

De  epimeren.  In  meer  materiaal  dan  ik  in  1930  bewerkte, 
kwamen  geheel  onverwacht,  naast  9  9  niet  gescheiden  Ie 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


327 


en  2e  epimeren  zooals  beschreven  in  1930,  andere  9  9  voor 
met  geheel  vergroeide  Ie  en  2e  epimeren,  benevens  over- 
gangen  tusschen  deze  beide  vormen  waarbij  de  vergroeiing 
slechts  ten  deele  had  plaats  gevonden.  Het  9  met  vergroeide 
Ie  en  2e  epimeren  is  overigens  in  de  literatuur  reeds  meer 
dan  eens  bekend  gemaakt  en  wel  door  V  i  e  t  s  onder  de 
namen  :  westfalica  Viets  1933,  rouxi  romijni  Viets  1936  en 
westfalica  lychnida  Viets  1936.  Vergelijk  ik  mijn  9  9  met 
deze  beschrijvingen  en  afbeeldingen,  dan  zijn  er  geen  ver¬ 
schillen,  De  subcutane  schildranden  bij  westfalica  zijn  indi- 
vidueele  en  ouderdomskenmerken,  zooals  bij  de  Hydrachni- 
den  veelvuldig  is  waar  te  nemen.  Ik  bezit  zelfs  romyni  9  9  » 
waarbij  deze  randen  concentrisch  gebouwd  zijn  en  den  indruk 
van  jaarringen  geven. 


F.  brevipes  ny.  dorsaal. 


F.  romijni  ny.  dorsaal. 


Het  komt  mij  wenschelijk  voor  naast  het  9  met  gescheiden 
Ie  en  2e  epimeren  :  r.  romijni ,  een  ander  te  onderscheiden 
met  vergroeide  Ie  en  2e  epimeren,  welke  subspecies  dan  de 
naam  westfalica  Viets  1933  toekomt  en  waarmede  boven¬ 
genoemde  vormen  uit  1936  synoniem  zijn. 

Valt  nog  te  vermelden  dat  ik  bij  r.  westfalica  9  per  gen.- 
plaat  16 — 31  nappen  telde  ;  mijn  opgaven  van  het  aantal 
nappen  bij  r.  romijni  $  :  17 — 29  en  9  :  12 — 28  (1930)  zijn 
eveneens  bedoeld  per  plaat  en  niet  in  totaal. 

Viets  (1930)  vat  romijni  op  als  subspecies  van  rouxi ; 
waarom  zegt  hij  niet.  Ik  kan  deze  opvatting  niet  deelen,  de 


328 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


verschillen  zijn  daarvoor  te  markant  en  veel  grooter  dan  bv. 
tusschen  brevipes  en  armata. 

F.  romijni  nympha. 

De  lengte  van  een  exemplaar  bedraagt  265  g.  Ventraal 
zijn  de  epimeren  gebouwd  als  bij  het  $  van  r.  romijni  :  de 
Ie  en  2e  epimeren  zijn  derhalve  langs  de  middellijn  niet  ver¬ 
groeid.  Ook  hier  zijn  de  ventrilaterale  schildjes  aanwezig. 
Het  aantal  nappen  bedraagt  8 — 9.  Dorsaal  zien  we  achter 
de  oogen  een  groot  schild  (zie  afb.),  alsmede  het  2e,  4e  en 
5e  paar  dorsoglandularia.  In  vergelijking  met  brevipes- ny 
heeft  hier  dus  samengroeiing  plaats  gevonden  van  de  kleine 
rugschildjes  en  het  3e  paar  dgl.  Deze  situatie  in  de  schild- 
vorming  bij  de  romijni- nymph  treffen  we  precies  zoo  aan  bij 
adulti  van  andere  soorten,  o,a,  brevipes.  Zoo  is  te  zien  dat  de 
neiging  tot  samengroeiing  van  rugschilden  en  glandularia  bij 
deze  soort  zich  reeds  bij  de  nymph  manifesteert. 

Kongsbergia  materna  S,  Thor,  1899. 

Bij  de  studie  van  de  Fe/tna-nymphen  heb  ik  deze  verge¬ 
leken  met  nymphen  zooals  Thor  die  beschreef  onder 
bovenstaanden  naam.  Fe/tn'a-nymphen  en  Kongsbergia- nym¬ 
phen  zijn  zeer  zeker  niet  gelijk.  Ik  ben  tot  de  overtuiging 
gekomen  dat  K.  materna  de  nymphe  is  van  Hjartdalia  run- 
cinata  S,  Thor  1901,  zooals  W  alter  dit  reeds  onderstelde 
in  1916,  Hieruit  volgt  dat  de  mijt  in  de  faunistische  literatuur 
aangeduid  als  :  Aturus  runcinatus  Romijn  1920,  K.  runcinata 
Romijn  1921,  H.  runcinata  Bessel.  1932,  in  den  vervolge 
K.  materna  moet  heeten. 

K.  materna  nympha  draagt  vlak  achter  de  oogen  een  paar 
rondachtige,  niet  zeer  duidelijke  chitineschildjes  ter  lengte 
van  32 — 36 g.  Vermoedelijk  zijn  deze  schildjes,  die  elk  een 
haar  dragen,  de  dorsoglandularia  no.  2.  Het  aantal  nappen 
bedraagt  12 — 13  ;  de  napplaten  zijn  ,, gefeldert”.  Al  deze  ge¬ 
gevens  zijn  ontleend  aan  een  nymphe  ter  lengte  van  250  u. 

LITERATUUR. 

1907  Walter  C.,  in  Rev.  Suisse  de  Zool.  Vol.  15. 

1916  Walter  C.,  in  Zool.  Anz.  Bd.  XLVIII. 

1930  Bess  el  in  g  A.  J.,  in  Ent.  Ber.  No.  173. 

1930  Viets  K.,  in  Arch.  f.  Hydrob.  Bd.  XXL 

’s-Hertogenbosch,  Maart  1937.  A.  J.  BESSELING. 

Deux  Synonymies. 

(Scarabaeidae  :  Cetoniinae). 

Ischiopsopha  keyensis  Schürh. 

(Entom.  Nachr.  Bl.  VIII,  1934,  p.  56). 

Le  Prof.  Schürhoff  prétend  que  l’espèce  habitant  les 
îles  Key  est  celle  qu’  il  a  nommée  Ischiopsopha  keyensis  et 
non  celle  que  Thomson  a  décrite  (Arch.  Ent.  I,  1857, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


329 


p.  428)  sous  le  nom  de  Lomaptera  arouensis .<  D’après  Schür- 
h  o  f  f  L.  arouensis  est  plus  grand  que  L  keyensis  savoir 
27 — 28  mm.,  mais  Thomson  dit  qu’  il  mesure  23 — 25  mm., 
exactement  la  longueur  de  L  keyensis .  Schürhoff  dit 
que  le  bord  latéral  du  corselet  d’  arouensis  est  plus  distincte¬ 
ment  striolé  que  celui  de  keyensis ,  quoique  Thomson  dise 
explicitement  que  son  arouensis  est  ,,obsolètement  ponctué  sur 
les  bords  latéraux”. 

Thomson  dit  aussi  que  les  élytres  sont  , disses,  sauf  les 
bords  latéraux  postérieurs  qui  sont  sillonnés  ou  chagrinés” 
(caractère  que  j’ai  pu  constater  chez  tous  les  individus  que 
j’ai  eus  sous  les  yeux);  Schürhoff  dit  le  contraire: 
,, Diskus  der  Decken  vor  dem  Endbuckel  bei  der  aruensis 
deutlich  nadelrissig,  während  er  bei  der  keyensis  fast  glatt 
ist”. 

Quant  à  la  localité  indiquée  par  Thomson  comme  îles 
Arou  je  renvoie  à  Heller  (  Abh.  Mus.  Dresden,  V,  1894/5, 
16,  p.  7  nota  4),  qui  fait  remarquer  que  1’  Ischiopsopha  arouen¬ 
sis  habite  les  îles  Key  et  non  les  îles  Arou,  ce  qu’  il  a  pu 
constater  sur  des  individus  typiques. 

Je  suppose  que  le  Prof.  Schürhoff  n’a  pas  vu  la  des¬ 
cription  de  Thomson  et  qu’  il  a  comparé  1’  Ischiopsopha 
arouensis  (son  keyensis)  à  une  autre  espèce  ;  à  mon  opinion 
la  synonymie  des  deux  espèces  est  incontestable. 

Diceros  dives  $  Bourgoin. 

(Bull.  Soc.  Ent.  de  France,  1931,  p.  46). 

Par  F  amabilité  de  M.  P,  Bourgoin,  j’ai  pu  étudier 
l’individu  $  ayant  servi  à  feu  M.  Bourgoin  pour  son  étu¬ 
de  à  ce  sujet.  Il  se  trouve  que  cet  individu  n’  est  pas  la  $  de 
Diceros  dives  Westw.  mais  celle  de  Diceros  rouyeri  Jans., 
dont  je  possède  une  série  de  $  $  et  de  $  $  .  Sauf  1’  abdomen 
cannelé  et  1’  angle  suturai  des  élytres  aigu  (caractères  inhé¬ 
rents  aux  mâles),  les  deux  sexes  sont  à  peu  près  identiques, 
tandis  que  le  mâle  diffère  incontestablement  du  mâle  de 
Diceros  dives ,  dessiné  par  W  estwood  et  Gory  & 
Percheron. 

La  tête  est  différente,  la  couleur  n’  est  pas  d’  un  jaune 
doré,  la  tache  sur  le  corselet  n’  atteint  pas  la  base  dans  les 
deux  sexes,  comme  dans  le  mâle  de  Diceros  dives,  les  taches 
ne  sont  pas  noires,  mais  d’  une  couleur  distinctement  rouge- 
brunâtre  foncé,  les  côtés  du  corselet  sont  grossièrement 
ponctués. 

L’  insecte  étudié  par  Bourgoin  n’  est  donc  pas  la 
femelle  de  Diceros  dives  Westw.,  qui  reste  encore  inconnue. 


Vorden,  le  5  mars  1937.  F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


330 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Vlinders,  in  Duitschland  waargenomen  niet  ver  van 
de  Limburgsche  grens. 

Het  zal  aan  vele  onzer  lepidopterologen  bekend  zijn,  dat 
in  het  jaar  1930  te  Krefeld  is  uitgegeven  een  werkje,  geti¬ 
teld  :  ,,Die  Grossschmetterlinge  des  linken  Niederrheins,  Ver¬ 
zeichnis  der  seit  dem  Jahre  1905  im  links-niederrheinischen 
Gebiet  aufgefundenen  Arten,  zusammengestellt  von  C. 
D  a  h  m,  H.  Knops  und  P.  Nett  elbeck”.  Hoewel 
wemelende  van  drukfouten  en  lang  niet  vrij  van  andere  on¬ 
nauwkeurigheden,  is  deze  uitgave  toch  voor  ons  van  belang, 
daar  de  grenzen  van  dit  gebied  ,,im  Süden  etwa  durch  eine 
Linie  Neuss-Dahlheim,  im  übrigen  durch  den  Rheinstrom  und 
die  Reichsgrenze  angenommen  wurden”  (I.  Nachtrag,  p.  3). 
De  Krefelder  heeren  hebben  dus  het  terrein  van  hun  entomo¬ 
logisch  onderzoek  uitgestrekt  tot  aan  de  oostelijke  grens  van 
onze  provincie  Limburg;  vooral  de  bosschen,  heiden  en  moe¬ 
rassen  in  hun  gebied  ter  hoogte  van  Venlo  en  Roermond 
hebben  zij  meermalen  bezocht  en  afgezocht.  Zij  hebben  het 
in  die  25  jaren  gebracht  tot  omstreeks  524  soorten. 

Nu  is  er  het  vorige  jaar,  door  de  goede  zorgen  van  de 
, »Arbeitsgemeinschaft  rheinisch-westfälischer  Lepidopterolo¬ 
gen”,  een  ,,I.  Nachtrag”  op  bovengenoemd  werkje  in  druk 
verschenen  (in  :  Dt.  Ent,  Z.  Iris,  Dresden,  Bd.  50»  1936), 
vervaardigd  door  C.  D  a  h  m  en  Dr,  H.  Jung.  En  het 
verheugt  me  te  kunnen  verklaren,  dat  dit  supplement  degelijk 
en  nauwkeurig  is  bewerkt  en  ver  uitmunt  boven  het  ,, Ver¬ 
zeichnis”,  In  die  5  jaren  hebben  onze  buren  steeds  ijveriger 
de  uitgestrekte  broeklanden,  waaraan  hun  gebied  —  geluk¬ 
kig  !  —  nog  rijk  is,  doorzocht  ;  zij  hebben  veel  »»gesmeerd” 
en  ook  systematisch  op  licht  gevangen,  zoodat  het  geen  won¬ 
der  is,  dat  heel  wat  aanwinsten  te  boeken  vielen  en  het  aantal 
waargenomen  soorten  krachtig  steeg,  nl.  tot  596.  En  dit  aan¬ 
tal  zal  stellig  nog  flink  kunnen  worden  verhoogd. 

Het  lijkt  mij  niet  ondienstig,  ter  wille  van  onze  lepidoptero¬ 
logen  eenige  gegevens  aan  deze  Duitsche  lijsten  te  ontkenen, 
die  zeker  hun  belangstelling  zullen  wekken,  en  dit  nog  te 
meer,  nu  de  aanstaande  Zomervergadering  en  de  daaraan 
verbonden  excursie(s)  in  het  midden  van  Limburg  zullen 
worden  gehouden, 

In  het  „Verzeichnis”  van  1930  staan  slechts  7  soorten  ver¬ 
meld,  die  tot  nog  toe  niet  in  Nederland  zijn  aangetroffen. 
Het  zijn  : 

Lycaena  bellargus  Rott.  (talrijk  op  weiden  langs  den  Rijn), 
Callopistria  purpureofasciata  Piller  (eenmaal  een  rups), 
Nonagria  nexa  Hb.  (1928  één  vlinder;  later  meer  exx.), 
Caradrina  ambigua  F,  (één  vlinder), 

Cucullia  prenanthis  B.  (rupsen), 

Brephos  nothum  Hb.  (verscheiden  exx.), 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


331 


Phibalapteryx  polygrammata  Bkh,  (vroeger  plaatselijk  tal¬ 
rijk,  doch  in  de  laatste  15  of  20  jaren  niet  meer  gezien). 

Hierbij  komen  uit  den  „Nachtrag”  nog  6  soorten  : 

Pachnobia  leucographa  Hb.  (één  9  ), 

Hade  na  gemmea  Tr.  (één  ex.). 

Cucullia  gnaphalii  Hb.  (één  ex.), 

Crocallis  tusciara  Bkh.  (één  ex.), 

Hybernia  bajaria  Schiff,  (één  ex.), 

Nola  cristatula  Hb.  (meermalen  op  licht  ,,im  Krefelder 
Stahlwerk”). 

In  het  geheel  zijn  er  dus  onder  de  596  soorten  der  beide 
lijsten  slechts  13,  die  tot  heden  nog  niet  op  Nederlandschen 
bodem  zijn  gevonden. 

Interessant  is,  'dat  vele  soorten,  welke  bij  ons  voor  zeldzaam 
doorgaan,  in  het  onderhavige  Duitsche  gebied  meermalen  zijn 
waargenomen.  Om  slechts  enkele  te  noemen,  vermeld  ik  hier  : 
Chloantha  polyodon  Cl.,  Meliana  flammea  Curt.,  Leucania 
Ualbum  L.  en  conigera  F.,  Mesogona  oxalina  Hb.  ;  van  span¬ 
ners  :  Acidalia  marginepunctata  Göze,  Cheimatobia  boreata 
Hb.,  Larentia  galiata  Hb,  en  tristata  L.  En  verder  lezen  we 
met  belangstelling,  dat  vlak  aan  de  Nederlandsche  grens,  bij 
Elmpt,  op  „smeer”  in  het  najaar  eenige  of  verscheiden  exx. 
zijn  gevangen  van  Aporophyla  nigra  Hw„  Anchoscelis  lunosa 
Hw.  en  Xanthia  gilvago  Esp. 

Het  kan  dus  geen  kwaad,  als  wij  dezen  zomer  onze  oogen 
goed  den  kost  geven  in  Midden-Limburg.  Heel  misschien 
vinden  we  dan  één  der  genoemde  soorten  als  rups  of  vlinder  ; 
waarschijnlijker  is,  dat  we,  scherp  speurende,  iets  anders 
vinden  dan  hetgeen  we  zoeken,  maar  wat  evenmin  valt  te 
versmaden. 

Twello,  Maart  1937.  H.  COLDEWEY. 

Over  eene  vlucht  van  Lipoptema  cervi  L. 

Tijdens  de  excursie  naar  Rossitten,  Ost-Preussen,  in  Octo¬ 
ber  1936  onder  leiding  van  Prof.  Dr.  L.  F.  fd  e  Beaufort, 
namen  wij  eene  vlucht  van  Lipoptema  cervi  L.  waar.  Ver¬ 
moedelijk  behooren  de  door  ons  gevangen  dieren  tot  de  var. 
alcis  Schnabl,  die  veel  grooter  en  donkerder  is  dan  de  West- 
europeesche  exemplaren.  Speiser  vermeldt  haar  in  „Er¬ 
gänzungen  zu  Czwalina’s  :  Neuem  Verzeichnis  der  Fliegen 
Ost-  und  Westpreussens”  met  als  gastheer  :  eland  en  ree. 

Lipoptema  cervi  behoort  tot  de  pupipare  Diptera  ;  zij  legt 
dus  geene  eieren,  maar  brengt  eene  volwassen  larve  voort, 
die  direct  in  een  puparium  verandert.  Allerlei  Cervidae  fun- 
geeren  als  gastheer  ;  bovendien  bezit  het  Museum  te  Am¬ 
sterdam  exemplaren,  op  den  moefflon  gevangen,  die  ik,  al 
zijn  ze  zeer  klein,  ook  tot  deze  soort  meen  te  moeten  rekenen. 

De  Lipoptema’s  verschijnen  in  het  najaar  als  gevleugelde 


332 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


imagines  ;  zoodra  zij  een  gastheer  vinden,  werpen  zij  hunne 
vleugels  af.  Zij  blijven  dan  op  den  door  hen  gekozen  gastheer  ; 
wellicht  kunnen  zij  bij  direct  contact  van  gastheer  veranderen 
op  de  wijze  als  andere  ongevleugelde  parasieten  dit  doen. 

De  gevangen  exemplaren  werden  terstond  in  azijnaether 
gedood.  Slechts  enkele  9.  9  hebben  de  vleugels  in  den  dood¬ 
strijd  afgeworpen.  De  9  9  laten,  als  zij  niet  onmiddellijk 
gedood  worden,  vrij  spoedig  de  vleugels  vallen.  Vele  oudere 
auteurs,  die  deze  dieren  vingen,  berichten  dan  ook,  dat  alle 
9  9  de  vleugels  afgeworpen  hadden. 

De  derde  October  was  een  mooie,  zonnige  dag  met  weinig 
wind.  Op  winderige  dagen  schijnen  ze  niet  te  vliegen,  want 
op  de  overige  dagen  van  ons  verblijf  te  Rossitten  werd  slechts 
één  exemplaar  gevangen.  Wij  hadden  vroeg  in  den  middag 
een  tijd  lang  achter  een  eland  aan  geloopen,  die  door  den 
heer  S  t  r  ij  b  o  s  gefilmd  werd.  De  bosschen,  waarin  de 
elanden  zich  op  de  Kurische  Nehrung  bij  voorkeur  ophouden, 
bestaan  uit  elzen  en  berken  met  een  ondergroei  van  voorna¬ 
melijk  frambozen  en  bevinden  zich  in  vochtige  duinvalleien. 

Reeds  tijdens  de  filmjacht  op  den  eland,  maar  vooral  er  na, 
toen  wij  weer  aandacht  voor  andere  dingen  dan  alleen  Alces 
hadden,  werden  wij  hevig  geplaagd  door  Lipoptema .  De  dier¬ 
tjes  komen  meest  van  achteren  aanvliegen,  zetten  zich  dan 
in  den  nek  en  achter  de  ooren  neer  en  beginnen  onmiddellijk 
te  steken.  De  steek  is  pijnlijk,  doch  de  pijn  verdooft  snel  en 
er  ontstaat  weinig  zwelling.  Er  vlogen  wel  10  exemplaren 
tegelijk  om  ons  heen,  die,  zoodra  zij  neerstreken,  gevangen 
werden.  Toen  we  op  de  hoogere  plaatsen  de  Pinusaanplan- 
tingen  bereikten,  waren  zij  verdwenen. 

De  vlucht  dezer  soort  schijnt  weinig  waargenomen  te  zijn  ; 
althans  in  de  literatuur  kon  ik  er  zeer  weinig  over  vinden. 

In  1877  beschrijft  J.  P.  E.  Frdr.  Stein  in  Deutsch.  Ent. 
Zeit.  XXI,  pag.  297 — 298  de  levenswijze  en  eene  vlucht  van 
deze  soort. 

E.  M  e  y  r  i  c  k  vermeldt  eene  vlucht  dezer  dieren,  waar¬ 
genomen  in  eind  November  (Ent.  Month.  Mag.  2nd  ser.  Vol. 
XIII,  1902,  pag.  68).  Hij  vermeldt  het  neerstrijken  op  den 
mensch  :  ’’sometimes  settling  on  human  beings  ”. 

In  ,,La  Feuille  des  jeunes  naturalistes”  34me  Année,  1913, 
pag.  131  bericht  Dr,  J.  Villeneuve  over  twee  gevallen 
van  vliegende  Lipoptema  cervi  L.,  waargenomen  door  M. 
E  s  t  i  o  t.  Van  een  van  deze  gevallen  is  bekend,  dat  het  in 
November  was. 

Ook  B  r  u  m  p  t  vermeldt  het  steken  van  Homo  door  LL 
poptema  (Précis  de  Parasitologie,  Paris  1936). 

In  de  collectie  de  M  e  ij  e  r  e  bevinden  zich  twee  inland- 
sche  gevleugelde  exemplaren.  Het  lijkt  mij  niet  uitgesloten, 
dat  te  eeniger  tijd  ook  hier  eens  eene  vlucht  dezer  dieren 
zal  worden  waargenomen. 

Amsterdam,  12-2-1937. 


G.  KRUSEMAN  Jr. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  216.  Deel  IX.  1  Juli  1937. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”.  VORDEN. 


INHOUD  :  Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere  :  Aan  onze 
Inzenders.  —  A.  M.  J.  Evers  :  Korte  mededeeling  omtrent 
eenige  op  Schiermonnikoog  waargenomen  Coleoptera.  — 
Dr.  D.  C.  Geijskes  :  Hoe  overwintert  Vespa  crabro  L.  ?  — 
Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere  :  Boekaankondiging.  —  Ir.  G. 
A.  Graaf  Bentinck  :  Vlinderverzameling  aangeboden.  — 
Adresverandering. 


Aan  onze  Inzenders. 

Nog  telkens  doen  zich  bij  het  zetten  der  ontvangen  kopij, 
zoowel  voor  het  Tijdschrift,  als  voor  de  Entomologische 
Berichten,  en  vooral  voor  de  Verslagen  der  Vergaderingen, 
moeilijkheden  voor,  die  mij  ertoe  leiden,  nogmaals  in  het  licht 
te  stellen,  aan  welke  eischen  deze  kopij  moet  voldoen. 

De  prijzen  der  firma  Ponsen  en  Looijen  zijn  berekend  op 
machinaal  zetten  van  geheel  persklare,  getypte  kopij.  Wen- 
schelijk  is,  dat  hierbij  tusschen  elke  twee  regels  eene  inter¬ 
linie  opengelaten  worde,  zoowel  met  het  oog  op  correcties, 
die  bij  het  noodzakelijke  nazien  van  het  getypte  stuk  ge¬ 
vonden  worden,  als  voor  het  aanbrengen  der  onderstre¬ 
pingen  voor  bepaalde  lettersoorten.  Natuurlijk  is  het  ge¬ 
wen  seht,  dat  het  handschrift  vóór  het  typen  (indien  men  dat 
door  anderen  laat  doen),  geheel  in  orde  is,  zoodat  latere 
toevoegingen  en  veranderingen  vermeden  worden.  Ook  taal¬ 
kundig  behoort  het  stuk  ,,af”  te  zijn  ;  het  is  niet  te  vergen, 
dat  de  Redactie  de  stukken  hierop  corrigeert. 

Voor  het  onderstrepen  zullen  voortaan  gelden  de  vol¬ 
gende  aanwijzingen,  die,  na  overleg  met  de  drukkerij,  iets 
afwijken  van  de  tot  nu  toe  gebruikelijke,  maar  overeenstem¬ 
men  met  de  algemeen,  ook  in  het  buitenland  gevolgde 
methode  : 


334 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Cursief  voor  Latijnsche  namen,  alleen 
van  insecten  ;  namen  van  andere  dieren 
en  planten  worden  in  onze  publicaties,  of 
gewoon,  of  hoogstens  gespatieerd  gedrukt. 


Gespatieerd;  kan  ook  voor  persoons¬ 
namen,  of  voor  andere  woorden,  die  op 
moeten  vallen,  gebruikt  worden. 

.  ...  1  '  KAPITAAL,  zelden  te  gebruiken. 

-  ...  - -  KLEIN  KAPITAAL,  maar  dan  alleen  voor 

hoofdjes,  of  namen  van  grootere  groepen 
op  aparten  regel,  daar  dit  lettertype  in  de 
zetmachine  van  deze  drukkerij  niet  voor¬ 
komt. 

Is  men  in  twijfel,  dan  is  het  verkieslijker,  geene  onder¬ 
strepingen  aan  te  brengen,  maar  deze  aan  de  Redactie  over 
te  laten.  Inzendingen  in  handschrift  zijn  hoogstens  toege¬ 
staan,  als  dit  zeer  goed  leesbaar  is,  en  eigenlijk  alleen  voor 
de  Nederlandsche  taal.  Ook  loopend  schrift  kan  dikwijls 
nog  onduidelijk  zijn,  wanneer  b.v.  tusschen  n  en  u  weinig 
verschil  gemaakt  wordt.  Ook  op  de  uitgangen  der  woorden 
moet  worden  gelet,  zoodat  geen  twijfel  bestaat,  of  het  woord 
op  e  of  op  en  eindigt.  Fouten,  die  aan  onduidelijk  leesbaar 
schrift  of  aan  latere  aanvullingen  te  wijten  zijn,  worden  aan 
de  Vereeniging  als  extra-correcties  in  rekening  gebracht, 
en,  wegens  het  tijdverlies,  dat  zij  veroorzaken,  tegen  een 
niet  gering  bedrag.  Om  deze  kosten  te  ontgaan,  zou  de 
Redactie  zulke  stukken  dus  of  moeten  weigeren,  of  de  extra¬ 
correcties  aan  de  auteurs  in  rekening  brengen. 

Van  veel  belang  is  voorts,  dat  de  eerste  proef  zoo  zuiver 
mogelijk  wórdt  gecorrigeerd.  Bij  machinezetsel  geldt,  dat 
elke  fout,  zelfs  het  toevoegen  of  doen  vervallen  van  eene 
komma  of  punt,  een  opnieuw  zetten  van  den  geheelen  regel 
noodzakelijk  maakt,  hetgeen  tevens  weer  gelegenheid  schept 
voor  nieuwe  zetfouten,  vooral  ook,  wanneer  dan  ook  vol¬ 
gende  regels  moeten  worden  overgezet.  Eenmaal  nazien  is 
beslist  niet  voldoende,  en  men  moet  steeds  vermijden,  in 
de  proef  nieuwe  aanvullingen  of  veranderingen  aan  te  bren¬ 
gen.  Is  deze  eerste  correctie  met  zorg  geschied,  dan  is  er 
kans,  dat  de  revisie  zoo  goed  als  geene  fouten  meer  zal 
blijken  te  bevatten,  en  dat  deze  dus  met  het  ,, imprimatur’* 
aan  den  drukker  kan  worden  teruggezonden. 

Ten  slotte  zij  er  nog  op  gewezen,  dat  lijnteekeningen,  om 
scherpe  reproductie  mogelijk  te  maken,  met  O.  I.  inkt  moeten 
zijn  uitgevoerd. 


J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


335 


Korte  mededeeling  omtrent  eenige  op  Schiermon¬ 
nikoog  waargenomen  Coleoptera. 

Het  is  mijn  bedoeling  in  deze  lijst  te  publiceeren,  wat  er 
tot  nu  toe  van  Schiermonnikoog  bekend  is.  Behalve  door 
mijn  eigen  vangsten  zijn  mij  kevers  van  Schiermonnikoog 
bekend  geworden!  uit  de  collectie  van  der  Hoop,  geda¬ 
teerd  16-7-1901  ;  uit  een  publicatie  van  Ritzema  Bos, 
in  de  maanden  Juli-Augustus  (Tijdschrift  voor  Entomologie 
16,  1873,  pag.  248  e.v.),  en  verder  nog  5  exemplaren,  waar¬ 
van  één  van  Dr.  Mac  G  i  1 1  a  v  r  y,  en  4  uit  de  vindplaats¬ 
lij  st  van  Dr.  Ed.  Everts.  Zelf  heb  ik  op  Schiermonnikoog 
verzameld  van  27 — 30  Juli  1936.  Van  dit  eiland  zijn  nu  be¬ 
kend  81  soorten,  en  18  vormen,  aberraties  en  variëteiten, 
waarvan  27  soorten  en  3  aberraties  reeds  bekend  waren. 

Hier  volgen  nog  enkele  gebruikte  afkortingen. 

v.  d.  H.  =  coll.  van  der  Hoop.  Zoöl.  Museum  Amsterdam. 

Ritz.  Bos  ~  publicatie  van  Ritzema  Bos, 

E.  =  door  mij  gevangen  ex.,  alleen  dan  vermeld,  als  de 
dieren  reeds  bekend  waren. 

Volgorde  en  nummers  volgens  de  naamlijst  1925  van  Dr. 
Ed.  Everts.  Tenslotte  wil  ik  hierbij  den  heer  P.  v.  d. 
W  i  e  1  bedanken  voor  het  nazien  der  door  mij  gevangen 
dieren. 

3.  Cicindela  maritima  Latr.  Mac  Gillavry  (1  ex.) 

25  Mei  1922,  midden  in  de  duinen.  E. 

C.  maritima  Latr.  a.  virescens  Everts.  Hiervan  ving 

ik  één  ex.  op  de  laatste  duinenrij. 

45.  Elaphrus  riparius  L. 

50.  Dyschirius  thoracicus  Rossi.  v.  d.  H.  en  E. 

D.  thoracicus  Rossi  a.  niger  Ahr.  E. 

51.  D.  obscurus  Gyll. 

52.  D.  impunctipennis  Daws. 

53.  D.  chalceus  Er. 

58.  D.  salinus  Schaum,  v.  d.  H.  en  E. 

99.  Bembidium  andreae  F.  var  femoratum  Strm. 

104.  B.  minimum  F. 

105.  B.  normannum  Dej. 

124.  Ocys  quinquestriatus  Gyll. 

136.  Trechus  quad  rist  riatus  Schrnk. 

141.  Pogonus  chalceus  Mrsh. 

143.  Calathus  [uscipes  Goeze.  v.  d.  H. 

C<  [uscipes  Goeze  a.  [lavipes  Payk.  E. 

144.  C.  erratus  Sahlbg. 

147.  C.  mollis  Mrsh. 

148.  C.  melanocephalus  L.  v.  d.  H.  en  E. 

284.  Dichirotrichus  pubescens  Payk.  E.  en  Everts  NN 

1887  :  Ritsema,  8. 

326.  Metabletus  [oveatus  Fourcr. 


336 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


406.  Hydroporus  obscurus  Strm.  v.  d.  H. 

412.  H.  pubescens  Gyll.  v.  d.  H. 

435.  Agabus  nebulosus  Forst.  v.  d.  H. 

450.  Rhantus  notatus  F.  v.  d.  H. 

460.  Acilius  sulcatus  L.  v.  d.  H. 

476.  Gyrinus  natator  L. 

502,  Aleochara  curtula  Goeze. 

506.  A.  morion  Grav. 

525.  A.  bilineata  Gyll. 

De  Atheta’s  zijn  mede  gedetermineerd  door  den  heer 
W  üsthoff  te  Keulen,  waarvoor  hier  mijn  hartelijken 
dank.  Met  een  determinatie  van  A.  complana  Mannh.  is  de 
heer  van  der  W  iel  het  niet  eens,  zoodat  ik  deze  soort 
niet  voor  Schiermonnikoog  opgeef. 

647.  Atheta  angusticollis  Thoms. 

659bis.  A .  harwoodi  Will. 

709.  A .  atramentaria  Gyll. 

712.  A.  laevana  Muls.  et  Rey.  Vindplaatslijst  Everts. 
811.  Conosoma  pedicularium  Grav.  a.  lividum  Er. 

822.  Tachyporus  hypnorum  F. 

825.  T.  nitidulus  F. 

931.  Cafius  xantholoma  Grav.  v.  d.  H.  en  E. 

936.  Philonthus  aeneus  Rossi. 

963bis.  Ph.  rectangulus  Sharp. 

966.  P/u  cruentatus  Gmel. 

982b is.  Ph.  pennatus  Sharp.  (  $  ). 

1074.  Stenus  juno  F.  v.  d.  H. 

1147.  Bledius  arenarius  Payk.  v.  d.  H. 

B .  arenarius  Payk.  a.  subniger  O.  Schnied.  E.  In 
groot  aantal  op  het  noorderstrand,  de  nominaatvorm 
werd  door  mij  niet  aangetroffen. 

1169.  Oxytelus  rugosus  F. 

1389.  Thanatophilus  rugosus  L. 

1390.  Th,  sinuatus  F. 

1546.  Saprinus  semistriatus  Scriba. 

1553.  S.  metallicus  Herbst  v.  d.  H. 

1554.  S.  rugifrons  Payk. 

1576.  Psammobius  sulcicollis  Ill. 

1582.  Aphodius  fossor  L. 

1583.  A.  haemorrhoidalis  L. 

1585.  A .  foetens  F. 

1591.  A.  nitidulus  F. 

1622.  Aegialia  arenaria  F,  (Ritz.  Bos,  Juli-Aug.  pag.  250). 
1631.  Geotrupes  vernalis  L.  (Ritz.  Bos,  Juli-Aug.  pag.  250). 
G.  vernalis  L.  a.  insularis  O.  Scheid.  E. 

1647.  Anomala  aenea  De  Geer.  v.  d.  H. 

A.  aenea  de  Geer,  a.  frischi  F.  (Ritz.  Bos,  JulbAug. 
pag.  250). 

1648.  Phyllopertha  horticola  L. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


337 


1695.  Ochtebius  marinus  Payk.  v.  d.  H.  en  vindplaatslijst 
Everts. 

1695bis.  O.  viridis  Peyron  forma  f allaciosus  Ganglb.  Vind- 
plaatslijst  Everts. 

1744.  Sphaeridium  scarabaeoides  L. 

1748.  Cercyon  litoralis  L.  v.  d.  H. 

1752.  C*  impressus  Sturm  a .  melanocephaloides  Kuw. 
1757.  C.  lateralis  Mrsh. 

1759.  C.  pygmaeus  Ill.  a.  merdarius  Strm. 

C.  pygmaeus  Ill.  a.  conspurcatus  Strm. 

1761.  C.  quisquilius  L. 

1767.  Megasternum  boletophagum  Mrsh. 

1954.  Atomaria  linearis  Steph. 

1999.  Olibrus  pygmaeus  Sturm,  v.  d.  H. 

2018.  Enicmus  transversus  Oliv. 

2039.  Corticarina  gibbosa  Herbst. 

2041.  C.  fuscula  Gyll.  a.  trifoveolata  Redtb. 

2136.  Coccinclla  7 -punctata  L.  v.  d.  H.  en  E. 

2139.  C.  1 1 -punctata  L.  (Ritz.  Bos,  JulbAug.  pag.  251) 
en  E. 

C.  1 1 -punctata  L.  a.  9-punctata  L.  E. 

2143.  C*  10-punctata  L.  a.  scribae  Weise. 

2146.  Anatis  ocellata  L. 

A .  ocellata  L.  a.  liberta  Mad. 

2229.  Heterocerus  flexuosus  Steph.  Onder  wieren. 

2237.  H.  maritimus  Guér. 

2295.  Adrastus  pallens  F. 

2467.  Anobium  striatus  Oliv. 

2544.  Cteniopus  flavus  Scop.  v.  d.  H.  en  E.  (1  $  ). 
2778.  Cryptocephalus  fulvus  Goeze.  v.  d.  H. 

2807.  Chrysomela  haemoptera  L, 

2974.  Psylliodes  chrysocephala  L. 

3003.  Cassida  nobilis  L.  Onder  wieren. 

3039.  Otiorrhynchus  ligneus  Ol.  v.  friseus  O.  Scheid.  2  ex. 
onder  wieren. 

3087.  Philopedon  plagiatum  Schall,  v.  d.  H. 

P.  plagiatum  Schall,  a.  parapleurum  Mrsh.  E. 
3100.  Sitona  flavescens  Mrsh. 

3219.  Ceutorrhynchidius  troglodytes  F. 

3403.  Mecinus  collaris  Germ.  Gekweekt  uit  gallen  van 
Plantago  maritima  ;  gallen  in  groot  aantal. 

Amsterdam,  April  1937.  A.  M.  }.  EVERS. 

Hoe  overwintert  Vespa  crabro  L.  ? 

In  den  loop  van  den  zomer  1936  ontvingen  we  van  het 
Laboratorium  voor  Mycologie  en  Aardappelonderzoek  te 
Wageningen  bericht,  dat  zich  aldaar  een  nest  van  Vespa 


338 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


crabro  L.  bevond.  Bij  nader  onderzoek  bleek  dit  nest  in  een 
bladhoop,  welke  aan  eene  zijde  tegen  een  planken  beschot 
was  opgehoopt,  te  zijn  aangelegd.  Een  spleet  tusschen  twee 
planken  vormde  het  vlieggat  voor  het  wespennest,  dat  zich 
daarachter  in  een  holte  moest  bevinden.  De  gunstige  gelegen¬ 
heid  om  het  nest,  dat  op  een  zoo  gemakkelijk  bereikbare  plaats 
gelegen  was,  uit  te  halen,  wilden  we  niet  onbenut  voorbij 
laten  gaan.  De  meeste  nesten  toch  van  de  hoornaars  treft 
men  in  holle  boomen  aan,  waar  ze  veelal  onbereikbaar  blij¬ 
ven.  Het  leek  ons  toen  echter  beter,  om  het  uithalen  tot  het 
najaar  uit  te  stellen. 

Aldus  geschiedde  en  den  9den  Ocober  werd  het  experiment 
ingeleid,  door  tegen  het  donker  worden  het  vlieggat  met  een 
wattenprop  dicht  te  stoppen,  nadat  eerst  met  een  pulverisator 
meer  dan  een  halve  liter  benzine  naar  binnen  was  gespoten. 
Nadat  het  onheilspellende  inwendige  gebrom  was  verstomd, 
kwamen  van  buiten  af  steeds  nog  imagines  aangevlogen,  on¬ 
danks  het  feit,  dat  het  bijna  geheel  donker  was  geworden. 
Deze  laatkomers  konden  gemakkelijk  met  het  insectennet 
gevangen  worden.  Voordat  echter  met  het  spuiten  van  ben¬ 
zine  was  begonnen,  zag  ik  een  werkster  uit  het  vlieggat  naar 
buiten  komen,  die  tusschen  de  kaken  een  eigenaardig  zwart 
glanzend  voorwerp  droeg  en  er  mee  weg  vloog.  Een  der 
leden  van  het  personeel  van  het  genoemde  laboratorium  had 
ditzelfde  enkele  dagen  tevoren  ook  reeds  waargenomen,  doch 
wist  evenmin  Wat  het  was. 

Den  volgenden  morgen  om  half  negen  klopten  we  reveille 
op  de  schutting,  doch  geen  gebrom  liet  zich  hooren.  Het  ont¬ 
graven  van  het  nest  was  toen  een  kleinigheid  en  spoedig 
bleek,  dat  het  een  betrekkelijk  klein  nest  was,  dat  schuin 
tegen  de  schutting  in  een  holte  van  den  bladhoop  was  uitge¬ 
bouwd.  De  lengte  ervan  bedroeg  27  cM.,  de  grootste  breedte 
20  cM.  In  totaal  waren  er  6  raten  in  aangebracht,  waarvan 
de  derde  en  vierde  raat  het  grootst  waren,  de  zesde  het 
kleinst,  met  ongeveer  50  cellen.  Behalve  het  nest  zelf,  dat 
voorzichtig  werd  losgemaakt,  werd  ook  de  naaste  omgeving 
ervan  van  bladaarde  en  afval  zorgvuldig  verzameld  en  apart 
meegenomen.  De  inhoud  van  het  nest,  zoowel  als  van  dit 
monster,  werd  toen  nauwkeurig  in  het  Laboratorium  voor 
Entomologie  geanalyseerd. 

Van  Vespa  crabro  waren  aanwezig  :  54  $  $  ,  38  £  £  ,  1  $  , 
7  poppen  (  $  ?)  en  246  larven. 

In  het  materiaal  om  het  nest  en  in  de  „afvalzóne”  onder 
het  nest  werden  gevonden  : 

1 2 1  keverlarven 
15  vliegenlarven 
1  bladluis 
22  duizendpooten 
15  millioenpooten 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


339 


22  pissebedden 

2  spinnen 

3  regenwormen 

Wat  de  wespenkolonie  zelf  aangaat,  valt  het  op,  dat  ten 
eerste  het  individuenaantal  vrij  gering  is  te  noemen.  In  totaal 
werden  dus  93  imagines  gevonden,  verdeeld  over  54  9  , 
38  £  en  1  $  *  Hierbij  zijn  ook  die  exemplaren  gerekend, 
welke  buiten  het  nest  vliegend  zijn  buit  gemaakt.  Ook  het 
nog  bijna  geheel  ontbreken  der  manlijke  sexe  is  onverwacht. 
De  meeste  verwondering  baart  echter  het  zeer  groote  aantal 
aanwezige  larven,  die  bijna  alle  volwassen  waren.  In  dezen 
tijd  van  het  jaar  zou  men  zulks  allerminst  verwachten.  Het 
poppen-aantal  daarentegen  was  zeer  gering.  Slechts  een 
zeven-tal  bevonden  zich  in  de  voorlaatste  raat  ;  bij  opening 
van  twee  dezer  poppenwiegen  bleken  er  wij fj espoppen  in 
aanwezig  te  zijn. 

Zooals  reeds  eerder  opgemerkt,  werd  eenige  malen  een 
werkster  aan  het  vlieggat  met  een  eigenaardig  glimmend 
zwart  voorwerp  tusschen  de  kaken  gezien.  De  oplossing  om¬ 
trent  den  oorsprong  van  dit  voorwerp  werd  me  duidelijk,  toen 
ik  enkele  larven  openknippend  in  de  brijachtige  roomgele  vet- 
massa  den  darm  vond,  die  volkomen  aan  het  glimmend  zwarte 
voorwerp  der  werksters  in  kwestie  beantwoordde  !  Daarmee 
rijst  direct  de  vraag  :  eten  de  imagines  in  dezen  tijd  van  het 
jaar  hunne  eigen  larven  op  ?  En  moeten  we  misschien  in  de 
groote  hoeveelheid  vetgemeste  larven  den  voedselvoorraad 
zien  van  de  overwinterende  imagines  in  het  nest,  gedurende 
het  winterseizoen  ?  Men  hoort  wellicht  te  vaak  de  algemeene 
beschouwing  verkondigen,  dat  van  een  wespenkolonie  alleen 
de  bevruchte  wijfjes  in  stille  teruggetrokkenheid  (in  het  nest 
of  elders)  op  een  beschutte  schuilplaats  zouden  overwinteren, 
om  dan  in  het  voorjaar  alleen  een  nieuwe  kolonie  te  stichten. 
Geldt  deze  algemeene  regel  ook  voor  Vespa  crabro  ?  Ik  ge¬ 
loof  deze  zienswijze  voor  crabro  eenigszins  te  moeten  betwij¬ 
felen,  Wel  is  de  stichting  van  een  nieuwe  kolonie  aan  een 
enkel  wijfje  overgelaten,  doch  de  overwintering  geschiedt 
Wellicht  minder  eenzaam,  dan  tot  nu  toe  is  aangenomen. 

Ik  herinner  me  ruim  een  10-tal  jaren  geleden  in  Brabant 
ook  eens  een  crahro-nest  uit  een  knotwilg  gehaald  te  hebben, 
na  de  eerste  nachtvorsten  einde  October,  Ook  hierin  zaten 
nog  een  groot  aantal  imagines  en  larven,  doch  de  juiste  ver¬ 
houdingen  heb  ik  toen  niet  aangeteekend. 

Het  zou  zóó  kunnen  zijn,  dat  zoowel  mannetjes  als  wijfjes 
en  ook  werksters  gezamenlijk  in  het  nest  overwinteren,  waar¬ 
bij  dan  gedurende  den  laten  herfst  of  in  het  voorjaar  de  paring 
in  het  nest  plaats  vindt,  waarna  in  het  voorjaar  alleen  de 
bevruchte  9  9  uitvliegen  en  ieder  afzonderlijk  elders  een 
kolonie  gaan  stichten.  De  werksters  zouden  dan  gedurende 
den  winter  als  slagers  van  de  larven  kunnen  fungeeren  en 


340 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTER 


daarbij  de  9  9  voor  de  rijping  der  eieren  het  noodige  kracht¬ 
voer  in  den  vorm  van  de  vetlichamen  der  larven  kunnen  voor¬ 
zetten  !  De  $  en  £  zouden  dan  zoo  niet  in  het  voorjaar, 
dan  eerst  in  het  late  najaar  of  in  den  winter  volledig  hun 
taak  neerleggen. 

Al  moge  deze  voorstelling  van  zaken  nog  eenigszins  fan¬ 
tastisch  zijn,  zij  is  de  overweging  waard  en  mag  misschien 
de  drijfveer  vormen  tot  verder  onderzoek.  Misschien  dat  een 
der  lezers  in  het  komende  seizoen  zich  ertoe  in  staat  gesteld 
ziet,  dit  vraagstuk  tot  een  oplossing  te  brengen.  Het  onder¬ 
zoek  van  cra6ro-nesten  in  het  vroege  voorjaar  zou  hierover 
de  meeste  kans  op  succes  kunnen  geven. 

Tenslotte  nog  een  enkel  woord  over  de  ,, Begleitfauna”.  Uit 
het  analyse-staatje  is  te  zien,  dat  een  zeer  gevarieerd  gezel¬ 
schap  zich  al  dan  niet  toevallig  om  en  vooral  onder  het  nest 
ophoudt.  Van  de  hier  genoemde  vormen  moeten  m.i.  als  toe¬ 
vallige  gasten  de  bladluis,  de  spinnen  en  regenwormen  wor¬ 
den  beschouwd  ;  hun  aantal  is  trouwens  zeer  gering  in  ver¬ 
gelijking  met  de  overige  gevonden  diersoorten.  Van  de  rest 
is  het  aantal  van  121  keverlarven  wel  het  meest  opvallend. 
Deze  kunnen  moeilijk  als  toevallige  gasten  worden  aange¬ 
zien,  temeer  daar  ze  alle  in  verschillende  ontwikkelings¬ 
stadia  aanwezig,  tot  dezelfde  soort  zijn  te  rekenen.  De  larve 
behoort  zonder  twijfel  tot  het  Staphylinide-type  en  zeer  waar¬ 
schijnlijk  hebben  we  hier  met  de  soort  Velleius  dilatatus  F. 
te  doen,  die  reeds  lang  als  specifieke  tafelschuimer  bij  Vespa 
crabro  bekend  staat.  De  kever  wordt  in  ons  land  slechts  zel¬ 
den  aangetroffen,  wellicht  mede  in  verband  met  zijn  samen¬ 
wonen  met  V.  crabro,  die  in  vele  gedeelten  van  Nederland 
nagenoeg  kan  ontbreken.  In  de  meeste  gevallen  blijven  de 
wespennesten  onbereikbaar  en  de  kevers  zijn  goede  vliegers, 
die  snel  uit  de  nesten  schijnen  weg  te  vliegen.  In  dit  verband 
zij  aan  de  mededeeling  van  Van  der  Hoop  herinnerd 
(Ent.  Ber.  Dl.  1,  No.  9,  1  Jan.  1903,  p.  54),  die  te  Ellekom 
einde  Juli  12  imagines  van  deze  keversoort  door  middel  van 
ingeblazen  tabaksrook  uit  een  crabro^ nest  wist  te  verkrijgen. 

Het  voorkomen  van  duizendpooten,  millioenpooten  en  pisse¬ 
bedden  nabij  wespennesten  laat  zich  gemakkelijk  begrijpen. 
Ook  zij  smullen  stellig  mede  van  de  kruimkens,  die  van 
,,'s-Heeren”  tafel  vallen.  Omtrent  de  Diptera- larven  ben  ik 
nog  in  het  onzekere,  of  we  hier  met  een  typischen  insluiper 
te  doen  hebben.  Het  schijnen  mij  Anthomyiden-larven  te  zijn. 
Ik  vermoed  echter,  dat  deze  saprophaag  in  bladaarde  hebben 
geleefd.  Ook  deze  vraag  wacht  bij  een  volgende  gelegenheid 
op  nader  antwoord. 


Wageningen,  Lab.  v.  Ent. 


D.  C.  GEIJSKES. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


341 


Boekaankondiging. 

W.  F.  Reinig:  Melanismus ,  Al¬ 
binismus  und  Rufinismus ,  ein  Beitrag 
zum  Problem  der  Entstehung  und  Be¬ 
deutung  tierischer  Färbungen .  122  S. 

und  27  Abb.,  1937.  Georg  Thieme 
Verlag,  Leipzig.  RM.  5.20. 

Het  werkje  heeft  ten  doel  de  aandacht  te  vestigen  op  het 
belang  der  kleurvariaties,  die  met  de  namen  m  e  1  a  n  i  s  m  e, 
albinisme  en  rufinisme  worden  aangeduid,  voor 
genetica  en  evolutie.  Hoofdzakelijk  worden  deze  variaties  bij 
vlinders  besproken  en  alle  afbeeldingen  zijn  daaraan  ont¬ 
leend.  Het  veelvuldig  voorkomen  van  het  verschijnsel  op 
eilanden,  gebergten,  in  moerassen  en  industriegebieden  wordt 
uitvoerig  besproken  en  met  talrijke  voorbeelden  toegelicht. 
Daarna  worden  de  genetische  grondslagen  en  het  proef¬ 
ondervindelijk  ontstaan,  de  invloed  van  temperatuur,  vochtig¬ 
heid,  licht  enz.  nagegaan.  Ten  slotte  zijn  eenige  weinige 
bladzijden  aan  het  evolutieprobleem  gewijd.  Nieuwe  waar¬ 
nemingen  of  proefnemingen  lagen  niet  in  de  bedoeling,  zoodat 
het  onderwerp  niet  veel  verder  gebracht  wordt,  maar  als 
samenvatting  en  overzicht  van  hetgeen  bereikt  is,  kan  het 
dienst  doen.  De  auteur  wijst  elke  vererving  van  verworven 
eigenschappen  af,  maar  heeft  naar  mijn  oordeel  het  probleem 
der  geïnduceerde  mutaties  niet  voldoende  tot  zijn  recht  doen 
komen,  ook  al  zijn  deze  voor  dit  geval  zelfs  in  Harri- 
s  o  n  ’s  proefnemingen  volgens  hem  niet  aanvaardbaar.  On¬ 
der  degenen,  die  negatief  resultaat  gekregen  hebben,  noemt 
de  auteur  ook  Lycklama  à  Nyeholt  1932,  maar  deze 
neemt  zelf  aan,  dat  een  der  ouders  heterozygoot  zal  geweest 
zijn,  waarmee  dit  geval  als  proefneming  vervalt.  R  e  i  n  i  g  ’s 
onderstelling,  dat  ook  industrie-melanisme  aan  isolatie  te 
wijten  is,  schijnt  mij  ook  nog  zeer  aanvechtbaar. 

Amsterdam,  Mei  1937.  J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Vlinderverzameling  aangeboden. 

Wegens  sterfgeval  wordt  eene  tot  voor  1  x/i  jaar  geregeld 
en  goed  onderhouden  vlinderverzameling,  bestaande  uit  on¬ 
geveer  300  Nederlandsche  en  100  Indische  exemplaren  te 
koop  aangeboden. 

Voor  nadere  inlichtingen  en  prijs  gelieve  men  zich  te  wen¬ 
den  tot  de  Wed.  W.  F.  Frylinck,  Leemweg,  Wychen  bij 
Nijmegen. 

Overveen,  April  1937.  G.  A.  BENTINCK. 

Adresverandering. 

Dr.  G.  Kruseman  Jr.,  thans:  Jacob  Obrechtstraat  98,  Amsterdam. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  217t  DeelfX.  1  September  1937. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  Vt  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  J,  B*  Corporaal  :  Openstelling  van  de  Ento¬ 
mologische  afdeeling  van  het  Zoölogisch  Museum  te  Am¬ 
sterdam.  —  Dn  D,  L,  Uyttenboogaart  :  Contributions  to  the 
Fauna  of  the  Canary  Islands,  XXI.  A  propos  d’  un  Pimelia 
de  Gomera.  —  M,  Pic:  Nouveaux  Clérides  de  Java  (Co¬ 
léoptères).  —  A,  J,  Besseling  :  Nederlandsche  Hydrachnidae. 
Genus  Unionicola.  —  A,  A,  van  Pelt  Lechner  :  Vlinder¬ 
vleugels  afkomstig  van  Vleermuizen-buit.  —  B.  J,  Lempke  : 
De  slachtoffers  der  vleermuizen.  —  Prof,  Dr,  P,  N,  Schür- 
hoff  :  Zur  Synonymstellung  von  Ischiopsopha  keyensis  m. 
mit  I.  arouensis  Thoms,  durch  Valck  Lucassen.  —  F,  T, 
Valck  Lucassen  :  Ischiopsopha  keyensis  Schürh.  doch  sy¬ 
nonym  mit  Ischiopsopha  arouensis  Th.  —  Adresverandering, 
rectificatie. 


Openstelling  van  de  Entomologische  afdeeling  van 
het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam. 

Zooals  ik  bekend  mag  veronderstellen,  is  de  Entomologie 
sehe  Afdeeling  van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam 
thans  gehuisvest  in  lokalen  in  het  Koloniaal  Instituut  aldaar. 

In  het  algemeen  zijn  de  werkuren  op  gewone  werkdagen 
van  9 — 12  en  van  1  x/i — 5,  op  Zaterdagen  van  9 — 12  uur. 

Daar  mij  echter  gebleken  is,  dat  het  voor  sommige  ento¬ 
mologen  zeer  bezwaarlijk  is,  op  deze  uren  te  komen,  maak 
ik  hierdoor  bekend,  dat  in  bijzondere  gevallen  Dr.  Kruse- 
m  a  n  of  ik  belangstellenden  gaarne  ter  wille  zullen  zijn, 
door  hun  ook  b.v.  des  Zaterdagmiddags  of  desnoods  ook  des 
Zondags  toegang  te  verschaffen  en  de  verzamelingen  te 
vertoonen. 

Het  is  dan  echter  noodig,  eenigen  tijd  van  te  voren  zulk 
een  bezoek  aan  te  vragen. 

J.  B.  CORPORAAL, 
Conservator  voor  Entomologie  aan  het 
Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam. 


343 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Contributions  to  the  Fauna  of  the  Canary  Islands 

by  Dr.  D.  L.  Uyttenboogaart  (Heemstede). 

XXI 

A  propos  d'un  Pimelia  de  Gomera. 


M.  le  Docteur  H.  S  én  a  c  a  décrit  dans  les  Annales  de 
la  Société  Entomologique  de  France1)  le  Pimelia  de  1’  île 
Gomera  sous  le  nom  de  P.  alluaudi 2  ),  tandis  que  Wol¬ 
laston  le  considérait  comme  une  variété  de  Pimelia  costi~ 


pennis  de  l’île  Hierro.  Selon 
suivants  les  différencient  : 

alluaudi  Sén. 

Dessus  presque  mat. 
Deuxième  intervalle  des  ély- 
tres  marqué  de  granulations 
fines. 

Pattes  beaucoup  plus  robustes 
et  plus  courtes. 


le  Dr.  S  é  n  a  c  les  caractères 

costipennis  Woll. 
Dessus  brillant. 

Deuxième  intervalle  des  ély- 
tres  lisse. 

Pattes  plus  minces  et  plus 
longues. 


Ma  collection  contient  une  série  de  dix  individus  de  ’1  île 
Gomera  dont  neuf  ont  été  capturés  à  1’ Er  mita  de  las  Nieves, 
c’est-à-dire  au  sommet  de  1’  île  (environ  1400  m.)  et  le  dixième 
(par  le  Dr.  Titschack)  à  l’Alto  de  Garagonay,  qui  est 
également  un  des  points  les  plus  élevés  de  l’ île.  Tous  les 
exemplaires  de  cette  espèce  recueillis  par  M.  A  1 1  u  a  u  d  sont 
originaires  de  San  Sébastian,  soit  sur  le  littoral.  Les  miens 
sont  tous  plus  ou  moins  brillants  sauf  deux  qui  sont  nettement 
mats.  Chez  les  exemplaires  les  plus  brillants,  les  granulations 
du  deuxième  intervalle  des  élytres  sont  dévelopées  mais 
d’ une  manière  variable  ;  chez  les  exemplaires  moins  brillants, 
elles  sont  peu  développées  ou  même  à  peine  visibles.  Chez 
un  des  individus  nettement  mats  je  n’  en  trouve  que  des 
traces,  exactement  comme  chez  les  exemplaires  brillants  de 
l’ île  d’  Hierro  ;  chez  le  second  individu  mat,  elles  sont  un 
peu  plus  développées.  Quant  à  la  structure  des  pattes,  je  n’  y 
vois  pas  la  différence  typique  qu’  y  trouve  le  Dr.  S  é  n  a  c. 
Les  exemplaires  d’  Hierro  sont  à  cet  égard  intermédiaires 
entre  le  laevigata  Brullé  de  1’  île  de  Palma  et  le  Pimelia  de 
l’ île  Gomera.  Si  on  examine  une  importante  série  de  granu~ 
licollis  Woll.  3)  on  remarque  d’  un  individu  à  1’  autre  des 
variations  de  sculpture  de  même  importance  que  celles  qu’  on 
observe  à  1’  examen  d’  une  série  équivalente  de  P.  laevigata 
Brullé,  costipennis  Wall,  et  alluaudi  Sénac.  La  couleur  des 
pattes  n’  est  pas  un  caractère  plus  stable.  Je  possède  deux 
exemplaires  de  laevigata  Brullé  avec  des  pattes  brun-rouge, 
quatre  autres  les  ont  d’  un  brun  noir  foncé.  Cinq  Pimelia  de 
Gomera  de  ma  collection  ont  les  pattes  d’un  brun  rouge  clair, 
les  cinq  autres  les  ont  plus  ou  moins  noires.  Reste  la  structure 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


344 


des  pattes,  réellement  différente  mais  variant  elle  aussi  entre 
de  telles  limites  que  j’estime  que  ce  seul  caractère  ne  permet 
pas  de  créer  une  nouvelle  espèce.  A  mon  avis  les  Pimelia  des 
îles  Palma,  Gomera  et  Hierro  (le  laevigata  se  trouve  aussi 
à  Tenerife,  mais  il  y  est  rare  et  peut-être  importé  par  l’hom¬ 
me)  sont  trois  races  insulaires  de  la  même  espèce.  Le  laevi¬ 
gata,  qui  s’est  le  plus  éloigné  du  type  primitif,  pourrait,  avec 
quelque  raison,  être  considéré  comme  une  espèce  vraie,  mais 
alluaudi  Sénac  n’  est  certainement  qu’  une  variété  de  costi - 
pennis  Wolh  W  o  1 1  a  s  t  o  n  lui-même  a  été  abusé  par 
1'  inconstance  des  caractères  de  son  espèce  quand  il  a  décrit 
P.  ambigua  qui  a  maintenant  entièrement  disparu  des  cata¬ 
logues.  Un  de  mes  exemplaires  de  l’ île  Gomera  répond  assez 
bien  à  la  description  de  ambigua  tandis  que  les  deux  exem¬ 
plaires  sur  lesquels  W  o  1 1  a  s  t  o  n  a  décrit  son  espèce  4  ) 
sont  indubitablement  originaires  d’  Hierro,  autre  preuve 
qu’  ils  ne  sont  que  des  exemplaires  aberrants  de  costipennis 
Woll. 

!)  Compte  rendu  de  la  séance  du  27  mai  1891,  publié  en  juillet  1892. 

2)  Voyage  de  M.  Ch.  Alluaud  aux  îles  Canaries  (novembre  1889-  juin 
1890). 

3)  Le  Dr.  Sénac  considère  comme  moi  que  cette  espèce  est  une  variété 
de  auviculata  Woll.  Les  lois  de  la  nomenclature  donnent  la  priorité  à  la 
dénomination  granulicollis  dont  auriculata  Woll.  et  hybrida  mihi  peuvent 
à  peine  être  considérés  comme  des  variétés. 

4)  Dans  le  catalogue  1864,  il  décrit  l’espèce  avec  un?,  sur  un  exemplaire 
d’origine  douteuse  (étiquette  Ténérife)  ;  dans  Coleoptera  Atlantidum  1865 
il  la  cite  de  nouveau  en  mentionnant  un  exemplaire  d’origine  incontestable 
(Hierro)  tandis  qu’on  avait  établi  dans  l’intervalle  que  l’exemplaire  douteux 
venait  de  la  collection  de  la  M.  de  la  Perraudière  qui  avait  visité 
Hierro.  Wollaston  lui  même  considère  dans  le  Coleoptera  Atlantidum 
que  la  valeur  de  l’espèce  est  douteuse. 

Heemstede,  mai  1937.  D.  L.  UYTTENBOOGAART. 


Nouveaux  dérides  de  Java  (Coléoptères). 

Je  dois  la  connaissance  des  nouveautés  de  Cleridae  décrites 
ici,  aux  communications  de  M.  C.  J.  L  o  u  w  e  r  e  n  s,  qui 
les  possède.  Dans  ma  collection  figure  un  représentant  de 
chacun  des  Callimerus  louwerensi  et  bimaculatus . 

Callimerus  louwerensi  n.sp. 

Angustatus  et  elongatus,  postice  paulo  attenuatus,  nitidus, 
supra  sparse  albo  pubescens  et  hirsutus,  infra  corpore  latera- 
liter  dense  albo  pubescens,  niger,  supra  pro  parte  viridescens, 
elytris  ad  scutellum  testaceo  notatis  et,  in  singulo,  longitu- 
dinaliter  albo  quinque  maculatis,  macula  3°  reducta  et  exter¬ 
na,  capite  antice  membrisque  testaceis.  Capite  robusto,  cum 
oculos  thorace  valde  latiore,  sat  fortiter  et  sparse  punctato, 
sparse  albo  squamuloso,  thorace  elongato,  lateraliter  sinuato, 
postice  angustiore,  ad  medium  paulo  dilatato,  sat  fortiter 


345 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


et  sparse  punctato,  in  disco  quadri  (2,2)  albo  squamuloso 
maculato  ;  scutello  parum  pubescente  ;  elytris  thorace  paulo 
latioribus,  parum  elongatis,  postice  diverse  attenuatis,  apice 
truncatis  et  angulatis,  pro  parte  regulariter,  parum  non  dense 
punctatis  ;  pedibus  parum  elongatis. 

Long.  9  mill.  E.-Java,  Res.  Kediri  :  Samberbajem. 

Cette  jolie  espèce,  dédiéé  à  son  récolteur,  se  rapproche 
de  C.  hydnoceroides,  Gorh.,  il  s’  en  distingue  par  les  élytres 
à  reflets  métalliques  et  à  dessins  blancs  différents,  irréguliers, 
la  suture  non  marquée  de  blanc  postérieurement,  etc.  Les 
macules  blanches  subarrondies  des  élytres  sont  rapprochées 
de  la  suture,  sauf  la  1ère  placée  sur  le  milieu  de  la  base  et 
la  3e  plus  rapprochée  du  bord  externe,  la  5ème  est  placée 
assez  loin  du  sommet. 

Callimerus  bimaculatus  n.sp. 

Parum  elongatus  postice  attenuatus,  nitidus,  supra  pro 
parte  regulariter  albo  squamulatus  et  sparse  albo  hirsutus, 
infra  corpore  pro  majore  parte  dense  albo  pubescente,  testa- 
ceus,  capite  antice  membrisque  pallidioribus,  thorace  latera- 
liter  nigro  binotato,  elytris  externe  aut  apice  pro  parte  nigro 
marginatis  aut  piceo  tinctis,  abdomine  pro  parte  piceo.  Ca¬ 
pite  robusto,  cum  oculos,  his  nigris,  thorace  latiore,  antice 
et  ad  oculos  albo  squamuloso,  minute  et  disperse  punctato  ; 
thorace  elongato,  lateraliter  sinuato,  postice  angustiore,  ante 
medium  paulo  dilatato,  disperse  punctato  ;  scutello  paulo 
pubescente  ;  elytris  thorace  paulo  latioribus,  parum  elonga¬ 
tis,  postice  valde  attenuatis,  apice  subtruncatis,  in  disco  et 
lateraliter  sat  fortiter  lineato-punctatis  ;  pedibus  parum  elon¬ 
gatis,  testaceus,  tibiis  posticis  apice  tarsis  que  nigris. 

Long  7-8  mill.  E.-Java,  Res.  Kediri  :  Samberbajem  ;  Besoeki. 

Voisin  de  C.  debilis,  Gorh.,  s’  en  distingue,  à  première  vue, 
par  les  côtés  du  thorax  ornés  de  2  macules  allongées  noires, 
les  élytres  non  complètement  de  coloration  claire. 

Callimerus  albosignatus  n.sp. 

Angustatus,  postice  attenuatus,  nitidus,  supra  pro  parte 
albo  squamulatus,  longe  et  sparse  albo  hirsutus,  infra  cor¬ 
pore  lateraliter  dense  albo  pubescente,  pallido-testaceus, 
oculis  et  abdomine  pro  parte  nigris,  elytris  in  singulo  signa- 
turis  albo  squamulatis  ornatis  ;  fascia  transversa  basalis, 
maculis  duabus  discoidalibus,  la  ante  medium,  2a  ad  medium, 
satura  postice  albo  squamulata.  Capite  robusto,  thorace 
latiore,  dense  albo  squamulato  ;  thorace  testaceo,  antice 
externe  paulo  piceo  notato,  elongato  lateraliter  sinuato, 
postice  paulo  angustiore,  ad  medium  paulo  dilatato,  inaequale 
et  sparse  punctato  ;  scutello  fere  glabro  ;  elytris  thorace 
paulo  latioribus,  elongatis,  postice  attenuatis,  apice  subro- 
tundatis,  lineato-punctatis,  punctis  pro  parte  minutis  ;  pedibus 
gracilibus,  sat  elongatis. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


346 


Long.  5,5  mill.,  environ.  E.-Java,  Res.  Kediri  :  Glodok. 

A  placer  près  de  C.  insolatus,  Pasc.,  s’en  distingue,  à 
première  vue,  par  les  élytres  ornés  de  dessins  blancs  squa- 
muleux. 

Neohydnus  dehiscens  n.sp. 

Elongatus,  postice  attenuatus,  nitidus,  capite  excepte, 
sparse  albo  pubescens  et  longe  hirsutus,  testaceus,  oculis 
et  abdomine  elytris  paulo  superantibus  ;  pedibus  gracilibus, 
dense  argenteo  pubescente,  postice  fere  glabro  et  parum 
punctato  ;  thorace  sat  breve,  antice  dilatato,  supra  antice 
transverse  sulcato  et  bifoveolato,  postice  marginato,  disperse 
punctato  ;  elytris  thorace  parum  latioribus,  paulo  elongatis, 
postice  attenuatis  et  breve  dehiscentibus,  antice  impressis, 
irregulariter  sat  fortiter,  postice  densiore,  punctatis  ;  aliis 
et  abdomine  elytris  paulo  superantibus  ;  pedibus  gracilibus, 
longe  villosis. 

Long.  4  mill,  environ.  E.-Java,  Res.  Kediri  ;  Samberbajem. 

Peut  se  placer  près  de  N.  pallidus,  Corp.  en  diffère  (ex 
description)  par  le  revêtement  pubescent,  sauf  sur  une  partie 
de  la  tête,  non  dense  mais  épars,  les  élytres  non  parallèles, 
nettement  atténués  et  un  peu  déhiscents  à  1’  extrémité,  non 
également  ponctués. 

Les  Guerraux  par  St.  Agnan.  M.  PIC. 

(Saône  et  Loire). 


Nederlandsche  Hydrachnidae. 

Genus  Unionicola* 

LL  ( Pentatax )  intermedia  Koen.  1882. 

Te  midden  van  een  aantal  exemplaren  van  deze  soort  werd 
een  $  aangetroffen  waarbij  op  de  achterste  genitaalplaten 
niet  drie  doch  vier  nappen  aanwezig  zijn.  Deze  nappen  staan 
in  een  vierhoek.  Wé  hebben'  hier  te  doen  met  de  variëteit 
dodecapora  nov.  var.,  die  nieuw  is  voor  de  fauna.  Vindplaats  : 
Kanaal  van  Deurne,  Juni,  in  Anodonta. 

Van  intermedia  ?  valt  mijn  aandacht  op  een  afbeelding 
bij  Viets  (1936)  waarbij  op  de  achterste  plaat  de  3  nap¬ 
pen  ter  eene  zijde  ongeveer  in  een  rechte  lijn  zijn  gelegen, 
ter  andere  in  een  driehoek. 

U.  ( Hexetax )  crassipes  (O.F.M.)  1776. 

Bij  het  $  zijn  de  Ie,  2e  en  3e  nap  in  een  driehoek  ge¬ 
plaatst.  De  afbeeldingen  hiervan  gegeven  vertoonen  de  2e 
nap  geplaatst  proximaal  van  de  Ie  en  3e.  In  mijn  inlandsch 
materiaal,  van  één  vindplaats,  tref  ik  zulke  $  $  aan  naast 
andere  waarbij  de  2e  nap  distaai  van  de  Ie  en  3e  nap 
gelegen  is. 


347 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Deze  voorbeelden  doen  zien  dat  aan  de  onderlinge  lig¬ 
ging  van  drie  nappen  in  driehoeken  of  in  een  gebogen  lijn 
geen  al  te  groote  waarde  kan  worden  toegekend. 

U.  ( Hexatax )  kochi  (S.  Thor)  1898. 

Van  het  subgenus  Hexatax  zijn  een  drietal  vormen  be¬ 
schreven.  te  weten  :  kochi  S.  Thor  1898,  crassipes  minor  Soar 
1900  en  rivularis  Halbert  1911,  waarvan  tot  heden  weinig 
bekend  is  ;  de  Ie  en  3e  zijn  zelfs  sedert  de  eerste  beschrijving 
niet  teruggevonden.  Deze  drie  vormen  komen  overeen  wat 
betreft  de.  grootte  en  de  gelijkvormig  gebouwde  palpen, 
Kochi  en  c.  minor  verschillen  in  de  plaatsing  van  de  achterste 
of  dorsale  nappen,  bij  c.  minor  zijn  deze  in  een  driehoek  ge¬ 
legen  en  bij  kochi  in  een  flauw  gebogen  lijn. 

Een  $  ter  lengte  van  692  p,  eierdragend,  afkomstig  uit 
de  Molenkolk  bij  Voorst,  Juni,  beantwoordt  volkomen  aan 
de  beschrijving  van  kochi  :  de  achterste  nappen  liggen  ge¬ 
heel  in  een  rechte  lijn.  Een  ander  ?  vertoont  de  2  maal  3 
dorsale  nappen  liggende  in  een  gebogen  lijn  elk  ;  bij  een  $ 
is  hetzelfde  verschijnsel  waar  te  nemen  wat  de  2  maal  3  dor¬ 
sale  nappen  betreft.  Een  ander  $  daarentegen  is  asymme¬ 
trisch  :  alleen  de  linker  dorsale  nappen  liggen  in  een  gebogen 
lijn,  of  anders  gezegd  :  in  een  stompen  driehoek  terwijl  de  3 
nappen  rechts  een  scherpen  driehoek  vormen. 

De  interpretatie  van  al  deze  verscheidenheid  kan  m.i.  geen 
andere  zijn  dan  de  opvatting,  dat  de  adulti  van  de  soort 
kochi  een  tamelijke  variabiliteit  vertoonen  in  de  onderlinge 
plaatsing  van  de  3  dorsale  nappen,  zooals  ook  bij  beide  vorige 
soorten  variabiliteit  werd  gesignaleerd.  Aangezien  de  ver¬ 
scheidenheid  bij  kochi  grooter  is  en  ook  anders  is  dan  bij 
crassipes ,  komt  het  mij  juister  voor  kochi  niet  als  subspecies 
van  crassipes  op  te  vatten.  U.  crassipes  en  kochi  verschillen 
bovendien  in  grootte,  overgangen  zijn  mij  nog  niet  bekend 
geworden. 

Met  kochi  is  synoniem  crassipes  minor  Soar  1900  en  zeer 
vermoedelijk  ook  rivularis  Halbert  1911,  uit  de  beschrijving 
is  het  ten  minste  niet  mogelijk  in  morphologisch  opzicht  pun¬ 
ten  van  verschil  te  ontdekken. 

LITERATUUR. 

1936  V  i  e  t  s  K.,  Wassermilben,  in  Dahl  :  Tierwelt  Deutsch¬ 
lands,  XXXI  T.,  pag.  283  fig.  298a. 

’s  Hertogenbosch,  Juli  1937.  A.  J.  BESSELING. 


Vlindervleugels  afkomstig  van  Vleermuizen-buit. 

Van  1929  af  verzamelde  ik  de  vlindervleugels,  afval  van 
vleermuizenbuit,  die  ik,  hoofdzakelijk  in  de  maanden  Juni  tot 
en  met  September,  steeds  in  den  N.O.  hoek  van  de  op  het 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


348 


Zuiden  gelegen  veranda  mijner  woning  te  Arnhem  des  mor¬ 
gens  pleeg  te  vinden.  Uit  den  aard  der  zaak  ontbreken  altijd 
de  abdomina  en  slechts  zelden  vind  ik  kop  en  borststuk  met 
de  beide  voorvleugels  nog  aan  het  laatste  verbonden. 

Toen  mij  bekend  werd  welk  werk  de  heer  B.  J.  Lempke 
onder  handen  had  en  nog  heeft,  vroeg  ik  hem  of  hij  op  de 
door  mij  bijeengebrachte  vleugels  prijs  stelde  ;  dit  was  het 
geval  en  hij  was  zoo. welwillend  mij  een  opgave  der  door  hem 
gedetermineerde  soorten  te  doen  toekomen,  waarvoor  ik  hem 
zéér  erkentelijk  ben. 

Over  het  geheel  genomen,  overheerschen  steeds  die  soor¬ 
ten  in  aantal,  wier  rupsen  voor  land-  en  tuinbouw  wel  tot  de 
allerschadelijkste  behooren  :  Plusia  gamma ,  Agrotis -  en  Ma- 
mesfra-soorten,  waaruit  weer  eens  blijkt  welk  nut  de  vleer¬ 
muizen  stichten.  Voor  mededeeling  van  nadere  bijzonder¬ 
heden  betreffende  enkele  der  gevonden  soorten,  kan  ik  niet 
beter  doen  dan  dit  aan  den  heer  Lempke  over  te  laten, 
voor  wiens  werk  ik  het  mij  tot  een  eer  zal  rekenen  een  klein 
steentje  te  kunnen  bijdragen. 

Arnhem,  Mei  1937.  A.  A.  VAN  PELT  LECHNER. 


De  slachtoffers  der  vleermuizen. 

Bij  het  determineeren  der  vlindervleugels,  die  de  Heer 
van  Pelt  Lechner  mij  zond,  troffen  mij  enkele  bijzon¬ 
derheden.  In  de  eerste  plaats  natuurlijk  het  groote  aantal. 
Hoeveel  vleugels  ik  tusschen  mijn  pincet  heb  gehad,  weet 
ik  niet  precies,  maar  wel,  dat  het  aantal  in  de  honderden 
liep.  Als  we  bedenken,  dat  slechts  één  veranda  al  deze  slacht¬ 
offers  opleverde,  moet  het  aantal  vlinders,  dat  jaarlijks  in 
ons  land  een  prooi  der  vleermuizen  wordt,  wel  zeer  groot  zijn. 
Daar  kan  zelfs  de  fanatiekste  verzamelaar  niet  tegen  op. 

Opvallend  was,  dat  het  allergrootste  deel  der  vleugels  vol¬ 
komen  gaaf  was.  De  meeste  der  verslonden  vlinders  moeten 
pracht-exemplaren  geweest  zijn,  pas  uit  de  pop  of  hoogstens 
een  paar  dagen  oud.  En  daar  de  $  9  natuurlijk  even  goed 
het  slachtoffer  worden  als  de  SS'  (alleen  te  controleeren 
door  de  sexueel  dimorphe  Triphaena  pronuba  L.  ),  is  het  wel 
zeker,  dat  vele  dieren  niet  eens  aan  de  functie  van  eierleggen 
toegekomen  zijn. 

De  volgende  soorten  en  vormen  werden  aangetroffen  : 

Notodontidae, 

L  Pterostoma  palpina  L. 

Lasiocampidae» 

2.  Malacosoma  neustria  L. 


349 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Arctiidae* 

3.  Spilarctia  lubricipeda  L. 

Agrotidae* 

4.  Euxoa  tritici  L. 

5.  Euxoa  obelisca  Schiff,  ras  stephensii  Hdm.  In  1935 
minstens  17  exx.,  de  andere  jaren  veel  minder.  Alle  exx.  be¬ 
hoorden  tot  den  donkeren  vorm,  die  in  .ons  land  vrijwel  uit¬ 
sluitend  voorkomt. 

6.  Agrotis  ypsilon  Rott,  met  de  zeer  gewone  ab.  fusca 
Dhl.,  waarbij  de  wis.  op  een  smallen  band  langs  den  achter¬ 
rand  na  donker  bruinachtig  zijn. 

7.  Agrotis  segetum  Schiff. 

8.  Agrotis  corticea  Hb.  ab.  ob soleta- fusca  Tutt. 

9.  Agrotis  exclamationis  L. 

10.  Rhyacia  simulans  Hufn. 

11.  Rhyacia  saucia  Hb. 

12.  Rhyacia  rubi  View. 

13.  Rhyacia  c-nigrum  L. 

14.  Rhyacia  plecta  F. 

15.  Rhyacia  xanthographa  Schiff,  met  ab.  rufescens  Tutt. 

16.  Rhyacia  putris  L. 

17.  Eurois  occulta  L.  met  ab.  extricata  Zett. 

18.  Naenia  typica  L. 

19.  Triphaena  pronuba  L.  Deze  soort  was  in  talrijke  exx. 
aanwezig,  waarbij  vele,  die  ware  prachtdieren  geweest  moe¬ 
ten  zijn,  en  waarvan  het  jammer  was,  dat  ze  niet  voor  een 
collectie  gebruikt  konden  worden.  De  typische  vorm  met  een¬ 
kleurig  grijsachtige  wis.  (  ,,alis  incumbentibus  griseis”),  die 
in  haast  elke  verzameling  ontbreekt,  was  in  enkele  exx.  aan¬ 
wezig.  De  volgende  vormen  werden  aangetroffen  :  pronuba 
L.,  ochrea  Tutt,  nuba  Kaiser  (als  ochrea,  maar  niervlek 
donker  afstekend),  rufa  Tutt,  brunnea  Tutt,  innuba  Tr., 
grisea-innuba  Tutt.,  caerulescens  Tutt. 

20.  Triphaena  janthina  Schiff. 

21.  Triphaena  orbona  Hufn.  (met  donker  costaalvlekje), 
1  ex. 

22.  Thriphaena  comes  Hb.  met  de  volgende  vormen  :  ad~ 
sequa  Tr.,  pallida  Tutt,  grisea  Tutt,  rufo~grisea  Tutt,  cornes 

Hb. 

23.  Barathra  brassicae  L.  met  1  ex.  van  de  donkere  ab. 
scotochroma  Röber. 

24.  Scotogramma  trifolii  Rott. 

25.  Polia  dissimilis  Knoch. 

26.  Polia  persicariae  L. 

27.  Polia  oleracea  L. 

28.  Harmodia  rivularis  F.  (  =  cucubali  Esp.). 

29.  Aplecta  nebulosa  Hufn. 

30.  Hyphilare  lithargyria  Esp. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


350 


31.  Sideridis  imputa  Hb. 

32.  Sideridis  pallens  L. 

33.  Amathes  lota  L. 

34.  Amathes  circellaris  Hufn. 

35.  Cosmia  [ ulvago  L. 

36.  Amphipyra  pyramidea  L. 

37.  Amphipyra  tragopoginis  L.  met  ab.  nigrescens  Splr.  met 
zwartgrijze  wis. 

38.  Dipterygia  scabriuscula  L. 

39.  Parastichtis  lithoxylea  F. 

40.  Parastichtis  rurea  F. 

41.  Parastichtis  monoglypha  Hufn.  met  ab.  ohscura 
Thierry-Mieg. 

42.  Parastichtis  lateritia  Hufn. 

43.  Parastichtis  obscura  Hw.  (=  gemina  Hb.)  met 
remis  sa  Hb. 

44.  Parastichtis  basilinea  F. 

45.  Parastichtis  ophiogramma  Esp. 

46.  Parastichtis  secalis  L.  in  de  volgende  vormen  :  secalina 
Hw.,  rufa-albo  Tutt,  rufa-flavo  Tutt,  rava  Hw.,  nigra~ 
albo  Tutt  en  nigra-flavo  Tutt. 

47.  Trachea  atriplicis  L. 

48.  Euplexia  lucipara  L. 

49.  Trigonophora  meticulosa  L.  met  1  ex.  van  den  rood- 
achtigen  vorm,  ab.  suf  [usa  Warren. 

50.  Athetis  clavipalpis  Scop.  (  —  quadripunctata  F.). 

51.  Gortyna  leucostigma  Hb. 

52.  Ipimorpha  subtusa  F. 

53.  Calymnia  pyralina  View. 

54.  Phytometra  festucae  L. 

55.  Phytometra  gamma  L. 

56.  Chrysoptera  moneta  F. 

57.  Abrostola  tripartita  Hufn. 

Geometridae* 

58.  Hemithea  aestivaria  Hb.  (  =  strigata  Müll.). 

59.  Timandra  amata  L. 

60.  Ennomos  autumnaria  Wrnbg. 

61.  Seienia  bilunaria  Esp.  gen.  aest.  illunaria  Esp. 

62.  Gonodontis  bidentata  CL 

63.  Ourapteryx  sambucaria  L. 

64.  Boarmia  punctinalis  Scop.  (  =  consortaria  F.)  ab. 
consobrinaria  Bkh. 


Amsterdam,  1937. 


B.  J.  LEMPKE. 


351 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Zur  Synonymstellung  von  Ischiopsopha  keyensis  m. 
mit  I.  arouensis  Thoms,  durch  Valck  Lucassen. 

In  dieser  Zeitschrift  ist  am  1.V.1937,  p.  328  behauptet 
worden,  Ischiopsopha  keyensis  m.  sei  synonym  mit  I.  arouen¬ 
sis  Thoms.  ;  diese  Synonymstellung  durch  Valck  Lucas¬ 
sen  halte  ich  nicht  für  berechtigt. 

1 .  Thomson  hat  seine  arouensis  von  den  Aru-Inseln 
beschrieben,  während  meine  keyensis  von  den  Key-Inseln 
stammt. 

2.  Wie  ich  bei  der  Beschreibung  angegeben  habe,  ist  von 
K  r  a  a  t  z  und  van  Schoch  (und  ebenso  von  Heller!) 
die  keyensis  fälschlicherweise  auf  die  arouensis  bezogen 
worden. 

3.  Aus  den  Angaben  von  Valck  Lucassen  muss  ich 
annehmen,  dass  er  überhaupt  keine  Stücke  von  den  Aru- 
Inseln  zum  Vergleich  gehabt  hat,  sonst  würde  er  sich  zweifel¬ 
los  die  unrichtige  Bemerkung  von  Heller,  dass  der  Fund¬ 
ort  der  /.  arouensis  nicht  die  Aru-Inseln,  sondern  die  Key- 
Inseln  seien,  nicht  zu  eigen  gemacht  haben. 

4.  Die  Angabe  über  die  Grösse  der  arouensis  bei  Thom¬ 
son  (23-25  mm.)  entspricht  nicht  ’’exactement  la  lon¬ 
gueur  de  /.  keyensis  ’  ;  hierfür  habe  ich  23-24  mm.  ange¬ 
geben,  sie  ist  also  kleiner  als  arouensis  !  !  Bei  den  Grös¬ 
senangaben  kommen  häufig  Differenzen  vor  je  nach  der 
Präparation  des  Kopfes.  Die  Angaben  von  Thomson 
sind  80  Jahre  alt  und  bei  einem  Vergleich  ist  es  besser  sich 
auf  zweifellos  richtig  bestimmte  Stücke  vom  richtigen  Fund¬ 
orte  zu  stützen  anstatt  auf  alte  Angaben,  die  zur  genauen 
Unterscheidung  sehr  nahestehender  Formen  meist  nicht  ge¬ 
nügend  spezialisiert  sind. 

Ich  halte  also  den  Namen  L  keyensis  m.  für  die  von  den 
Key-Inseln  stammenden  Stücke  aufrecht.  In  meiner  Samm¬ 
lung  besitze  ich  ein  $  der  /.  arouensis  Thoms.,  auch  das 
Berliner  Museum  besitzt  die  arouensis . 

Berlin-Friedenau,  Mai  1937.  P.  N.  SCHÜRHOFF. 


Ischiopsopha  keyensis  Schürh.  doch  synonym  mit 
Ischiopsopha  arouensis  Th. 

Zu  meinem  Bedauern  kann  ich  die  Ansicht  meines  sehr 
verehrten  Kollegen  nicht  teilen.  Wenn  ich  Prof.  Schür¬ 
hoff  richtig  verstehe,  gründet  er  seine  Verteidigung  auf  : 

a.  einige  ,, zweifellos  richtig’’  bestimmte  Stücke, 

b.  den  , .richtigen”  Fundort  dieser  Stücke,  in  casu  Aroe-Ins. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


352 


a.  In  meinem  letzten  Aufsatz  habe  ich  bewiesen,  dass  die 
Kennzeichen,  die  Schürhoff  für  seine  I.  keyensis  an- 
gibt,  dieselben  sind  als  diejenigen,  welche  Thomson  für 
seine  arouensis  nennt.  Ich  betrachte  sogar  die  angegebenen 
Grössen  von  keyensis  :  23-24  mm.  und  von  arouensis  Th.  : 
23-25  mm.  als  dieselben,  obgleich  mein  Ausdruck  „exacte¬ 
ment”  nicht  ganz  „exakt”  ist.  Jeder  Entomologe  weiss,  dass 
die  Grösse  individuell  häufig  sehr  verschieden  sein  kann  ; 
ausserdem  sagt  Schürhoff  auch  selber,  dass  bei  Grös¬ 
senangaben  häufig  Differenzen  Vorkommen,  je  nach  der  Prä¬ 
paration  des  Kopfes. 

Falls  er  über  einige  „zweifellos  richtig”  bestimmte  Stücke 
verfügt,  so  möchte  ich  fragen,  auf  welche  Beschreibung  sich 
diese  Bestimmung  gründet  ?  Doch  nicht  auf  die  originelle 
Diagnose  von  Thomson,  sonst  wäre  er  zweifellos  nicht 
bei  arouensis  Th.  angelangt  !  Um  diese  Schwierigkeit  zu 
erklären,  werden  die  Angaben  von  Thomson,  „weil  sie 
80  Jahre  alt”  (und  also  vielleicht  nicht  genau  sind?),  elimi¬ 
niert,  mit  Ausnahme  der  Erwähnung  des  Fundortes  Aroe- 
Inseln,  gerade  die  schwache  Stelle  in  Thomson’s  Be¬ 
schreibung,  wie  ich  beweisen  werde.  Ich  fürchte,  dass  man 
so  den  richtigen  Weg  der  Systematik  verlässt. 

b.  Apodiktisch  erklärt  Schürhoff,  dass  sowohl  K  r  a  a  t  z 
wie  Schoch  Unrecht  hatten,  als  sie  die  Kei-Inseln  als 
Fundort  für  arouensis  angaben  ;  als  Grund  dafür  kann  ich 
nur  finden  die  Anwesenheit  einiger  Ischiopsopha  in  Berlin, 
„vom  richtigen  Fundorte”  nämlich  Aroe-Inseln. 

Betrachten  wir  nun  die  verschiedenen  Autoren,  die  diese 
Art  mehr  oder  weniger  eingehend  behandelt  haben.  Im  All¬ 
gemeinen  halte  ich  es  für  richtiger,  sich  auf  die  Original¬ 
beschreibungen  zu  stützen,  als  auf  Museumstücke,  wobei  die 
Fundortsbezeichnungen  vielleicht  nicht  immer  einwandfrei 
sein  dürften. 

Kraatz  (Deutsche  Ent.  Zts.  1885,  p.  85).  Dieser  gibt 
eine  Aufzählung  der  Cetoniden,  die  von  C.  Ribbe  auf  den 
Aroe-Inseln  gesammelt  und  ihm  zur  Bearbeitung  übergeben 
wurden.  Bei  arouensis  sagt  er  :  Herr  Ribbe  erhielt  die  Art 
von  den  Key-Inseln  ;  also,  inmitten  allerlei  Arten  von  den 
Aroe-Inseln,  gibt  Kraatz  nachdrücklich  Key-Inseln  an  ! 

Schoch  (Mitt.  Schweiz.  Entom.  Gesellsch.  IX,  p.  370; 
X,  p.  161)  gibt  eine  Beschreibung  eines  Stückes  von  arouen¬ 
sis,  Fundort  Key-Inseln,  dass  er  von  Staudinger  bekommen 
hat. 

Mohnike  (Arch.  Naturg.  (37),  1871,  p.  259)  sagt  bei 
arouensis  :  Habitat  in  insula  Kei.  (Im  Katalog  von  Schenk- 
ling  wird  diese  Angabe  nicht  erwähnt). 

Heller  (Abh.  Mus.  Dresden  V,  1894-95  (16),  p.  7 
nota  ;  in  meinem  vorigen  Aufsatz  schon  zitiert).  Dieser  hat 


353 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


die  Unrichtigkeit  des  Fundortes  ,,Aroe-Inseln”  festgestellt, 
wie  typische  Stücke  ihn  belehrten.  Auch  diese  Quelle  wurde 
nicht  von  Schenkling  erwähnt,  was  wohl  die  Ursache 
sein  mag,  dass  Schürhoff  sie  nicht  zitiert  hat. 

Thomson  (Arch.  Ent.  I,  1857,  p.  428).  Zufälligerweise 
wissen  wir  wer  der  Entdecker  von  arouensis  war  ;  Thom¬ 
son  schreibt  ja  l.c.  p.  425,  dass  Wallace  ihm  eine  Sen¬ 
dung  Coleoptera  von  den  Aroe-Inseln  gesandt  hat,  worunter 
sich  auch  unser  arouensis  befand.  Wenn  wir  nun  wissen, 
dass  Wallace  selbst  in  seinem  „Catalogue  of  the  Ce- 
toniidae  of  the  Malayan  Archipelago”,  Trans.  Entom.  Soc. 
London,  1868,  p.  541,  ausdrücklich  sagt  bei  arouensis  :  ”Ké 

Isl.  (not.  Aroe  Isl.),. .  abundantly  at  the  flowers  of  cocoa- 

nut  palms  on  the  beach  at  the  Ké  Isl.”,  dann  glaube  ich  doch 
genügend  bewiesen  zu  haben,  dass  arouensis  die  Key-Inseln 
bewohnt  und  dass  der  Standpunkt  Prof.  Schürhoff’s 
in  jeder  Hinsicht  anfechtbar  ist. 

Dass  Thomson  bei  seiner  Diagnose  die  Aroe-Inseln 
erwähnte,  kann  man  dadurch  erklären,  dass  vor  80  Jahren 
die  Fundorte  nicht  immer  genau  angegeben  wurden  ;  es  ist 
nicht  unmöglich,  dass  Thomson  Key-  und  Aroe-inseln 
als  zusammenhängend  betrachtet  hat.  Die  aus  dieser  Zeit 
stammenden  Tiere  —  ich  meine  Original-Tiere  von  W  a  1- 
lace- —  sind  damals  über  viele  Sammlungen  verbreitet 
worden,  und  kommen  mit  den  Fundortetiketten  Aroe  I.  und 
Key  I.  vor  (ich  selbst  besitze  derartige  typische  Exem¬ 
plare1),  die  aber  alle  identisch  sind),  aber  Wallace, 
der  Entdecker  der  Art,  hat  den  Fehler  im  Jahre  1868  ver¬ 
bessert,  eine  Verbesserung  welche  durch  die  Angabe  von 
Kraatz-Ribbe  1885  bestätigt  wurde. 


')  Alle  aus  der  Sammlung  O.  E.  Janson  : 

coli.  Turner  (Wallace)  Aroe  1  St.;  coll.  Parry  (Wallace)  Molucca  I. 
3  St.;  coll.  Wallace  Ké  I.  2  St.;  coll.  Neervoort  van  de  Poll  (Wallace) 
Ké  I.  und  Key  I.  2  St. 

Vörden,  Juli  1937.  F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


Adresverandering. 

(Rectificatie) . 

Dr.  G.  Kruseman  ]r.,  thans  Obrechtstraat  16hs.,  Amsterdam-Z. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  218.  Deel  IX.  1  November  1937. 

Adres  der  Redactie  : 

F*  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick".  VORDEN. 


INHOUD  :  Bericht  van  de  Redactie.  —  VIL  Internatio¬ 
naler  Kongress  für  Entomologie  in  Berlin.  —  R»  A*  Polak  : 
Het  biologisch  station  te  Wijster  (Dr.).  —  Prof*  Dr*  W* 
M*  Docters  van  Leeuwen  :  Zoocecidia  van  het  eiland  Vlie¬ 
land.  —  Ir*  G*  A*  Graaf  Bentinck  :  Nogmaals  Danaus  plexip- 
pus  L.  —  Ir*  I*  I*  Fransen  ;  De  overwintering  van  Vespa 
crabro  L.  —  B*  J*  ]*  R*  Walrecht  :  Waarneming  van  ge¬ 
luiden  door  de  larven  van  Vespa  vulgaris  en  ;van  Vespa 
germanica?  —  B*  J*  J*  R*  Walrecht:  Wespenlarve  als 
voedsel  voor  andere.  —  Dr*  A*  Reclaire  :  Korte  Mededeling 
naar  aanleiding  van  het  voorkomen  van  Naucoris  macu- 
latus  F.  (Hemipt.-Heteropt.)  in  de  Oisterwijkse  vennen. 
—  J*  B*  Corporaal  :  Boekbespreking.  —  Adresverandering. 


Bericht  van  de  Redactie. 

Maar  al  te  dikwijls  komt  het  voor,  dat  inzenders  van 
artikelen  voor  de  Entomologische  Berichten  nalaten  opte- 
geven  of  zij  overdrukken  —  al  dan  niet  voorzien  van  om¬ 
slag  —  of  extra-exemplaren  van  het  nummer,  waarin  hun 
artikel  werd  opgenomen,  wenschen  te  ontvangen.  Het 
spreekt  van  zelf,  dat  de  Redacteur  daardoor,  om  teleurstel¬ 
ling  te  voorkomen,  gedwongen  wordt  hierover  te  correspon- 
deeren,  hetgeen  onnoodig  tijdverlies  voor  hem  beteekent. 

Om  dit  te  voorkomen,  zal  hij  in  het  vervolg,  wanneer 
geen  gegevens  verstrekt  worden,  hieruit  de  gevolgtrekking 
maken,  dat  de  inzender  niets  wenscht  te  ontvangen. 

Verder  wordt  den  inzenders  vriendelijk  verzocht  in  hunne 
manuscripten  zoo  min  mogelijk  onderstrepingen  aan  te  bren¬ 
gen  en  de  keuze  van  het  lettertype  aan  den  Redacteur  over 
te  laten  ;  het  zoogenaamde  , .persklaar”  zijn  van  de  artikelen 
laat  in  den  regel  te  wenschen  over,  zoodat  correctie  voor 
den  Redacteur  toch  geboden  blijft. 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


355 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


VII.  Internationaler  Kongress  für  Entomologie 
in  Berlin. 

Auf  Beschluss  des  Executiv-Komitees  für  die  Internatio¬ 
nalen  Kongresse  für  Entomologie  findet  der  VII.  Interna¬ 
tionale  Kongress  für  Entomologie  vom  15.-20.  August  1938 
in  Berlin  statt.  Verhandelt  wird  in  folgenden  Sektionen  : 

A.  Allgemeine  Entomologie  t 

1.  Systematik  und  Zoogeographie. 

2.  Nomenclatur  und  Bibliographie. 

3.  Morphologie,  Physiologie,  Embryologie  und  Genetik. 

4.  Oekologie. 

B.  Angewandte  Entomologie. 

1.  Medizinische  und  veterinärmedizinische  Entomologie. 

2.  Bienen-  und  Seidenzucht. 

3.  Forstenentomologie. 

4.  Landwirtschaftliche  Entomologie,  (a)  Wein-  und  Obst¬ 
bau,  b)  Acker-  und  Gemüsebau,  c)  Vorrätsschädlinge, 
d)  Bekämpfungsmittel  und  Bekämpfungsverfahren.) 

Die  Kongressleitung  wird  sich  freuen,  recht  viele  Vertre¬ 
ter  der  wissenschaftlichen  und  praktischen  Entomologie  beim 
Kongress  in  Berlin  begrüssen  zu  können. 

Alle  Anmeldungen  und  Anfragen  sind  zu  richten  an  den 
Generalsekretär  Prof.  Dr.  Hering,  Berlin  N.  4,  Invaliden- 
str.  43. 

Gaarne  voldoe  ik  aan  het  verzoek  van  Prof.  Dr.  Hering 
bovenstaande  bekendmaking  in  de  Entomologische  Berich¬ 
ten  optenemen. 

Namens  de  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


Het  biologisch  station  te  Wijster  (Dr.). 

Als  ik  vóór  20  à  30  jaren  van  een  uitstapje  naar  Drente 
weer  te  Amsterdam  was  teruggekeerd,  had  ik  steeds  eenige 
merkwaardige,  elders  zeldzame  soorten  medegebracht.  In 
de  latere  jaren  werden  mijn  oogsten  steeds  schraler,  doordat 
de  hei  steeds  meer  en  meer  verdwenen  was.  Door  heillooze 
ontginningen  en  ondoordachte  werkverschaffing  heeft  men 
een  groot  deel  van  Drente  bedorven  voor  ieder,  die  de  natuur 
liefheeft. 

Ik  ben  nu  de  paar  laatste  jaren,  telkens  in  Juli,  in  Drente 
geweest  in  de  hoop  een  $  van  Agvotis  lidia  Cr.  te  vinden, 
een  zeldzame  soort,  waarvan,  naar  ik  meen,  de  metamor¬ 
phose  nog  niet  is  beschreven,  teneinde  te  beproeven  de  soort 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


356 


ab  ovo  te  kweeken.  Vroeger  had  ik  al  enkele  keeren  een 
$  waargenomen  te  Schoonoord.  Maar  een  goede  smeer- 
gelegenheid  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  de  hei  kon  ik 
eerst  vinden  op  verscheidene  kilometers  afstand  van  mijn 
logies,  zoodat  van  mijn  avondexcursies  weinig  terecht  kwam» 

Ik  ben  nu  dezen  zomer  van  den  13den  tot  den  lóden  Juli 
op  het  biologisch  station  te  Wijster  gelogeerd  geweest  en 
heb  Drente  teruggevonden  !  Wel  werd  Agrotis  lidia  mijn 
buit  niet,  maar  ik  vertrouw  stellig,  dat  ik  bij  een  volgende 
gelegenheid  wel  succes  zal  hebben.  Er  kwamen  nu  per  avond 
slechts  3  à  4  vlinders,  allergewoonste  soorten,  op  de  stroop. 
De  wisselvallige  resultaten  van  deze  vangmethode  zullen  bij 
een  volgende  gelegenheid  wel  gunstiger  zijn. 

De  hoofdzaak  is,  dat  ik  het  biologisch  station  van  Dr. 
Beijerinck  heb  ontdekt.  Ik  kende  Dr.  B.  al  van  vroeger  en 
bij  de  vernieuwde  kennismaking  is  bij  hem  een  groot  enthou¬ 
siasme  voor  de  entomologie  ontwaakt.  Hij  heeft  mij  steeds 
op  mijn  dag-  en  avondexcursies  vergezeld  en  het  zijn  een 
paar  mooie  onvergetelijke  dagen  geworden  ! 

Het  biologisch  station  te  Wijster  staat  midden  in  de  hei, 
zooals  ik  die  van  vroeger  kende,  zich  uitstrekkend  rondom 
tot  aan  den  horizon.  En  wat  een  hei  !  Hooge  en  lage,  met 
bosch  hier  en  daar  en  talrijke  plasjes.  In  één  ervan  krioelt 
het  van  Dytiscus  lapponicus  Gyll.  Onze  entomologen  op  te 
wekken  van  de  schoone  gelegenheid  te  profiteeren,  die  het 
biologisch  station  te  Wijster  biedt  voor  entomologische  ex¬ 
cursies,  is  het  doel  van  ditJ  artikeltje. 

Dr.  Beijerinck  is  voor  ons  een  ideale  gastheer.  Hij  beschikt 
over  een  laboratorium  met  microscopen,  glaswerk  en  chemi¬ 
caliën  ;  een  uitgebreide  boekerij,  prachtige  verzamelingen 
naturaliën  en  Drentsche  oudheden,  een  schitterenden  tuin, 
waarin  tal  van  merkwaardige  planten,  vooral  heisoorten, 
gekweekt  worden  en  een  zelfgebouwd  orchideeënkasje.  En 
dit  alles  in  de  oorspronkelijke  Drentsche  natuur.  Het  station 
biedt  ons  alles  wat  wij  maar  kunnen  wenschen  :  rijke  vang- 
terreinen  rondom  en  een  ideale  gelegenheid  om  onze  vangsten 
voorloopig  te  bewerken. 

Dr.  Beijerinck  en  ik  zijn  nu  begonnen  een  verzameling 
aan  te  leggen  van  de  te  Wijster  voorkomende  Macro- 
lepidoptera.  De  micro’s  sturen  wij  naar  Graaf  Bentinck.  Voor 
den  Heer  van  der  Wiel  heb  ik  een  aantal,  vroeger  reeds  door 
Dr.  B.  verzamelde  Coleoptera  meegebracht.  De  Heer  Lief- 
tinck  heeft  de  Odonata  bewerkt. 

Op  het  biologisch  station  kunnen  twee  personen  logeeren. 
Komen  er  meer  tegelijk,  dan  kunnen  die  heel  goed  op  het 
dorp  worden  ondergebracht. 

Nederlandsche  entomologen,  het  biologisch  station  te 
Wij  ster  is  ons  eldorado,  ons  paradijs  ! 


R.  A.  POLAK. 


357 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Zoocecidia  van  het  eiland  Vlieland.*) 

Over  de  gallen,  die  op  de  eilanden  voorkomen  is  nog 
slechts  zeer  weinig  bekend.  In  het  Tijdschrift  der  Nederlandse 
Entomologische  Vereniging,  Vol.  LVI,  1913,  p.  X  en  Vol. 
LVII,  1914,  p.  104  gaf  Mac  Gillavry  een  overzicht  van  het¬ 
geen  aan  gallen  op  Terschelling  gevonden  was,  zeven  soorten 
worden  opgesomd.  Van  Salix  repens  L.  worden  ronde  en 
ovale  gallen  vermeld,  veroorzaakt  door  Pontania  gallicola 
Steph.  (?).  Deze  bladwespgal  is  mij  niet  bekend  en  zij  wordt 
ook  niet  in  het  determinatieboek  van  H.  Ross  en  H.  Hedicke 
genoemd.  Zeer  waarschijnlijk  hebben  we  in  dit  geval  te  doen 
met  de  zo  algemeen  op  Salix  repens  L.  voorkomende  blad- 
gal,  die  veroorzaakt  wordt  door  Pontania  pedunculi  Htg. 
Ook  wordt  een  verdikking  onder  de  bloeiaar  van  Triglochin 
maritima  L.  vermeld,  waarvan  de  galvormer  onbekend  is. 

Gedurende  de  zomerexcursie  van  de  Nederlandse  Bota¬ 
nische  Vereniging  in  1935,  op  het  eiland  Ameland  gehouden, 
werden  een  aantal  gallen  verzameld  en  aan  mij  ter  determi¬ 
natie  gezonden.  De  lijst  van  18  gallensoorten  verscheen  als 
bijlage  A  tot  het  excursieverslag  in  het  Nederl.  Kruidkundig 
Archief,  Vol.  XLVI,  1936,  p.  353  en  354.  Van  het  eiland 
Texel  is  nog  minder  bekend. 

Gedurende  de  maand  Augustus  van  dit  jaar  vertoefde  de 
heer  V.  de  Vries  op  Vlieland.  Hij  was  zo  vriendelijk  gallen 
voor  mij  te  verzamelen.  Voor  zijn  gewaardeerde  hulp  zeg  ik 
hem  gaarne  hartelijk  dank.  Hieronder  volgen  de  gallen  door 
den  heer  V.  de  Vries  verzameld. 

Hymenoptera. 

1.  Aulacidea  hieracii  Bché.,  stengelgallen  aan  Hieracium 
umbellatum  L. 

2.  Aylax  hypochoeridis  Kieff.,  stengelgallen  aan  Hypochoe- 
ris  radicata  L.  Deze  gal  is  in  het  binnenland  bepaald 
zeldzaam  te  noemen,  in  de  duinen  bij  den  Helder  en  op 
Texel  is  zij  zeer  algemeen.  Ook  op  Vlieland  werd  de 
gal  in  de  duinen  verzameld. 

3.  Isthmosoma  hyalipenne  Walk.  f.  maritima  Hed.  op  Tri- 
ticum  junceum  L.  Deze  gal  lijkt  op  een  kleine  Lipara 
lucens  gal  op  het  riet  en  komt  vooral  dicht  bij  de  zee 
voor.  Zij  is  langs  onze  Noordzeekust  zeer  algemeen.  Deze 
gal  is  meermalen  beschreven  van  de  helm  :  Ammophila 
arenaria  Link.,  maar  op  deze  plant  komt  een  dergelijke 
gal  niet  voor. 

4.  Pontania  pedunculi  Htg.,  bladgal  op  Salix  repens  L. 
Gewoonlijk  zijn  de  gallen,  die  zeer  algemeen  zijn,  rood 
gekleurd  en  weinig  behaard.  Het  materiaal  van  Vlieland 
is  groengrijs  en  met  korte  haren  dicht  bedekt. 


)  Spelling-1934. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


358 


Diptera* 

5.  Contarinia  loti  Deg.  vormt  verdikkingen  van  de  bloemen 
van  Lotus  corniculatus  L. 

6.  Cystiphora  sonchi  F.  Lw.,  kleine,  platte  gallen  op  de  bla¬ 
deren  van  Sonchus  arvensis  L.  In  de  duinen  is  deze  gal 
overal  verbreid,  maar  overigens  is  zij  mij  slechts  van  St. 
Paneras  en  uit  de  omgeving  van  Terneuzen  bekend. 

7.  Dasyneura  af  finis  Kieff.  Verdikkingen  van  de  bladbases 
van  Viola  canina  L. 

8.  Dasyneura  species,  kleine  gallen  aan  het  einde  van  de 
zijtakken  van  Galium  verum  L.  Het  materiaal  was  te 
gering  voor  een  nauwkeurig  onderzoek,  maar  zeer  waar¬ 
schijnlijk  is  deze  gal  identiek  met  de  onder  no.  1111  op¬ 
gegeven  gal  uit  het  werk  van  H.  Ross  en  H.  Hedicke. 

9.  Dyodiplosis  arenariae  Ruebs.,  vormt  verdikkingen  aan  de 
bases  der  bladeren  van  Carex  arenaria  L.  Vaak  zitten 
meerdere  gallen  dicht  bij  elkaar.  Ook  van  Ameland  is 
deze  gal  bekend. 

10.  Rhahdophaga  heterobia  H.  Lw.,  een  soort  wilgenroosje 
aan  de  toppen  van  de  takken  van  Salix  repens  L. 

Rhynchota* 

1 1 .  Livia  juncorum  Latr.  De  bekende  bezemvormige  gal  op 
Juncus  articulatus  L.  en  een  andere,  niet  te  determineren 
Juncus  soort. 


Eriophyidae» 

12.  Eriophyes  galii  Karp.  vormt  bladrollingen  op  Galium 
verum  L. 

13.  Eriophyes  galiobius  Can.  Bolvormige  of  ovale  vergro¬ 
tingen  van  de  bloemen  van  Galium  verum  L. 

14.  Eriophyes  hippophaënus  Nal.  Blaasjes  op  de  bladeren 
van  Hippophaë  Rhamnoides  L. 

15.  Eriophyes  megacerus  Can.  et  Mass.  Grijsbehaarde  prop¬ 
pen  ontstaan  uit  de  bloeiwijzen  van  Mentha  aquatica  L. 

16.  Eriophyes  ononidis  Can.  Heksenbezemachtige  woeke¬ 
ringen  op  Ononis  vulgaris  Rouy.  ssp.  procurrens  Briq. 
Evenals  de  vorige  soort  zeer  algemeen  in  de  duinen. 

W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN. 


Nogmaals  Danaus  plexippus  L. 

De  heer  L  e  m  p  k  e  meent  (E.  B.  No.  215  van  1  Mei  1937, 
p.  322—324)  grondige  redenen  te  hebben  gehad  deze  soort 
op  te  nemen  in  zijn  Catalogus  der  Nederlandsche  Macrole- 
pidoptera,  en  tevens  mede  te  tellen  bij  de  in  ons  land  waar¬ 
genomen  soorten,  al  voorziet  hij  deze  ook  van  een  asterisk. 
Hij  kan  zich  niet  laten  binden  door  de  opvattingen  van  zijn 


359 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


voorgangers,  die  deze  soort  niet  als  zoodanig  "Ronden  accep¬ 
teer  en,  daar  hij  van  meening  is,  dat  deze  toevallige  gast  in¬ 
derdaad  in  ons  land  waargenomen  is,  en  dus  daarom  mee¬ 
geteld  moet  worden.  Ik  meen  thans  hiertegenover  nogmaals 
te  mogen  wijzen  op  hetgeen  Dr.  Oudemans  destijds 
terecht  opmerkte,  n.L  dat  wij  immers  niet  meert  na  kunnen 
gaan  om  welke  verschillende  redenen  onze  geachte  voor¬ 
gangers  zulke  soorten  jaren  geleden  niet  accepteerden. 

Dat  Dr.  Oudemans  hier  volkomen  gelijk  heeft  gehad, 
zal  thans  blijken  : 

Ik  heb  toevallig  dezen  zomer  kunnen  nagaan  onder  welke 
omstandigheden  genoemde  vlinder  destijds  gevangen  is. 

Ik  ken  persoonlijk  Kolonel  Muschart  te  Maastricht. 
Tot  voor  kort  geleden  wist  ik  niet,  dat  hij  de  broeder  was 
van  wijlen  J.  E.  Muschart,  den  gelukkigen  vanger  van 
D.  plexippus  in  Oct.  1886  te  ’s-Gravenhage. 

Toen  ik  met  hem  over  deze  aangelegenheid  sprak,  zeide  hij 
zich  zeer  goed  de  geheele  geschiedenis  te  herinneren.  Zijn 
broeder  }.  E.  M.  was  als  jongen  een  ijverige  verzamelaar  en 
in  ’t  bezit  van  een  aardige  collectie  vlinders.  Hij  woonde  in 
de  van  Galenstraat  in  den  Haag.  Vlak  tegenover  hem  woonde 
de  bloemist  B  o  e  k  e  s  t  e  ij  n,  die  aldaar  in  de  van  Galen¬ 
straat  ook  een  stuk  grond  had  voor  zijn  kweekerij  met  eenige 
broeikassen.  Op  een  zekeren  dag  in  Oct.  1886  zag  hij  een 
zeer  fraaien  vlinder  in  een  van  die  broeikassen.  Hij  wist  niet 
beter  te  doen  dan  den  zoon  van  zijn  overbuurman  te  waar¬ 
schuwen,  daar  hij  van  diens  liefhebberij  op  de  hoogte  was. 
De  jeugdige  verzamelaar  kwam  terstond  en  bemachtigde  den 
fraaien  vlinder,  waarmee  hij  bijzonder  verheugd  was. 

Eenige  jaren  nadat  hij  zijn  studies  voltooid  had,  vertrok 
J.  E.  M.  als  oogarts  voor  goed  naar  Curaçao.  Zijn  collectie 
bleef  in  Nederland,  beheerd  door  zijn  moeder.  Na  zijn  dood, 
is  de  collectie  aan  een  Nederlandsch  Museum  geschonken. 
Kolonel  M.  weet  echter  niet  mede  te  deelen  aan  welk  Museum. 

Deze  geschiedenis  heeft  Snellen  destijds  wel  is  waar 
niet  vermeld,  ook  niet,  dat  het  ex.  in  questie  in  een  broeikas 
met  exotische  planten  is  gevangen  en  wel  midden  in  de  stad, 
maar  gelukkig  is  het  toch  nog  niet  te  laat  om  de  ware  toe¬ 
dracht  van  zaken  te  vernemen,  dank  zij  Kolonel  Muschart. 

Ik  vertrouw  hiermede  thans  ook  aangetoond  te  hebben,  dat 
het  nog  niet  zoo  dwaas  van  de  heeren  Snellen  en  Oude¬ 
mans  was,  deze  soort  niet  mede  te  tellen  bij  de  in  ons  land 
waargenomen  Macro’s  ;  het  is  dus  ook  mogelijk,  dat  genoem¬ 
de  Heeren  grondige  redenen  hebben  gehad  Pararge  achine 
Scop.  evenmin  mee  te  tellen,  al  zeggen  zij  niet  waarom. 

Tenslotte  wil  ik  den  heer  L  e  m  p  k  e  nog  op  één  onjuist¬ 
heid  opmerkzaam  maken.  Hij  beweert  n.L  dat  de  ±  100  ex. 
plexippus  in  Engeland  bemachtigd,  natuurlijk  niet  uit  Amerika 
afkomstig  zijn,  doch  zeer  waarschijnlijk  van  de  Kanarische 
eilanden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


360 


De  Heer  Pierce  deelde  mij  mede,  dat  alle  Britsche 
exemplaren  van  het  zuivere  Noord- Amerikaansche  type  zijn 
en  zeer  zeker  niet  tot  de  locale  rassen  van  de  Afrikaansche 
eilanden  behooren.  Verder  is  men  thans  in  Engeland  van 
meening,  dat  deze  exemplaren  destijds  met  schepen  mee  ge¬ 
komen  zijn.  Er  is  zelfs  waargenomen  hoe  deze  soort  in  Ame¬ 
rikaansche  havens  een  schuilplaats  zocht  in  de  diepe  berg¬ 
plaatsen  van  vrachtschepen,  en  ook  hoe  ze  later  daaruit  ont¬ 
snapte  bij  het  uitladen  der  stukgoederen  in  Engeland.  Een 
interessante  beschrijving  over  den  trek  van  deze  soort  vindt 
men  in  :  The  Natural  geographic  Magazine,  May  1937  : 
Butterfly  Travellers,  by  C.  B.  Williams. 

Overveen,  Sept.  1937.  G.  A.  BENTINCK. 


De  overwintering  van  Vespa  crabro  L. 

In  het  Juli-nummer  der  Entomologische  Berichten  van  het 
jaar  1937  komt  een  bijdrage  over  dit  onderwerp  voor,  waarin 
de  heer  Geyskes  de  veronderstelling  oppert,  dat,  in  af¬ 
wijking  van  de  algemeen  gangbare  meening,  de  hoornaar, 
Vespa  crabro  L.,  in  ons  land  niet  als  bevruchte  koningin  af¬ 
gescheiden  en  in  het  verborgen  zou  overwinteren,  doch  dat 
daarentegen  bij  deze  wespensoort  de  jonge  koninginnen  ge¬ 
zamenlijk  de  wintermaanden  in  het  nest  waarin  zij  werden 
geboren,  zouden  doorbrengen,  in  gezelschap  van  ,, darren” 
en  werksters  en  door  deze  laatste  worden  gevoed  met  de 
lichamen  der  als  vetgemeste  koeien  op  stal  staande  larven. 
Zijn  waarneming,  dat  zich  op  9  Oct.  1936  in  een  enkel,  door 
hem  onderzocht  nest  een  in  verhouding  tot  het  aantal  der 
werksters  groote  hoeveelheid  koninginnen  (meer  dan  de  helft 
van  het  aantal  levende  individuen  waren  koninginnen)  als¬ 
mede  zeer  vele  larven  bevonden,  bracht  hem  tot  deze,  volgens 
zijn  eigen  bewering,  eenigszins  fantastisch  klinkende  ver¬ 
onderstelling. 

Nu  is  het  tijdstip,  waarop  de  heer  Geyskes  het  nest 
onderzocht,  m.i,  allerminst  geschikt  om  gegevens  nopens  de 
overwintering  te  verzamelen.  De  , .hoorntjes”  toch  zijn  in¬ 
secten,  die  zich  van  minder  gunstig  weer  weinig  aantrekken 
en  men  ziet  hen,  ook  in  de  zomermaanden,  vaak  bezig,  als 
andere  wespensoorten  in  hun  woning  wegschuilen.  Nu  wil 
het  bovendien,  dat  juist  de  maand  October  in  ons  land  in  den 
regel  nog  veel  mooie  en  vrij  warme  dagen  oplevert,  waarop 
in  de  nesten  van  de  hoorntjes  groote  bedrijvigheid  kan  heer- 
schen.  Zoo  registreerde  ik  in  den  kouden  zomer  van  1931  te 
Wageningen  in  den  tuin  van  het  Laboratorium  voor  Ento¬ 
mologie  schaduwtemperaturen  van  18,  18,  20,  18j^  en  22° 
C.  op  achtereenvolgens  2,  3,  6,  9  en  13  October.  Dat  het  in 
de  luwte  op  door  de  zon  beschenen  plaatsen  (dus  ook  in  de 


361 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


wespennesten)  veel  warmer  kan  zijn,  zal  duidelijk  zijn  ;  op 
19  Oct.  bedroeg  bv.  onder  invloed  van  den  zonneschijn  in 
enkele  iepenstammen  de  temperatuur  in  het  cambium  26,  24, 
21  en  22°  C.,  terwijl  de  buitenluchttemperatuur  dien  dag  de 
12°  C.  niet  overschreed.  Op  een  warmen,  zonnigen  dag,  zoo- 
als  13  Oct,  van  dat  jaar  was,  bedroeg  de  temperatuur  in  het 
cambium  zelfs  36°  C.  Nog  warmer  dan  in  1931  was  de 
October-maand  van  het  jaar  1930,  toen  de  Bilt  op  den  17en 
dag  dezer  maand  als  maximum  22.1  °  C.  registreerde  en  vol¬ 
gens  mijn  metingen  de  schaduwtemperatuur  in  Wageningen 
tot  24°  C.  steeg.  Het  laat  zich  denken,  wat  zulke  warme 
dagen  voor  de  hoorntjes  beteekenen.  Trouwens,  de  heer 
G  e  y  s  k  e  s  zelf  vertelt,  hoe  zelfs  den  9en  Oct.  nog  op  het 
oogenblik,  dat  hij  het  nest  verstoorde,  een  aantal  werksters 
er  buiten  vertoefde. 

De  heer  G  e  y  s  k  e  s  laat  het  doorschemeren,  alsof  de 
$  $  ,  toen  hij  het  nest  opende,  nog  zouden  moeten  worden 
geboren  ;  ik  ben  meer  geneigd  aan  te  nemen,  dat  zij  bereids 
het  nest  hadden  verlaten  en  waren  gestorven.  Men  treft  hen 
in  het  najaar  (September  en  October)  soms  vrij  talrijk  aan 
op  bloeienden  klimop. 

Ook  ikzelve  onderzocht  omstreeks  denzelfden  datum,  doch 
2  jaar  eerder,  een  nest  van  V.  crabro  L.  op  het  Entomologisch 
Laboratorium  der  Landbouwhoogeschool  ;  ook  toen  viel  het 
betrekkelijk  groot  aantal  koninginnen  op  en  toen  reeds  maakte 
de  beheerder  van  dit  Laboratorium  de  thans  door  mijn  op¬ 
volger,  den  heer  G  e  y  s  k  e  s,  gepubliceerde  veronderstelling, 
die  zich  echter  moeilijk  laat  rijmen  met  de  waarnemingen, 
die  ik  in  de  maanden  Februari  en  Maart  van  de  jaren  1919 
tot  1923  op  het  landgoed  Sonsbeek,  in  eigendom  bij  de  ge¬ 
meente  Arnhem,  verrichtte.  De  Westhelling  van  den  aan 
den  grooten  vijver  grenzenden  heuvelrug  was  daar  begroeid 
met  een  gemengd  beukenbosch,  waarin  een  deel  der  coniferen 
het  door  lichtgebrek  tegen  de  snelgroeiende  beuken  had 
moeten  afleggen  ;  dat  bewezen  de  vele,  vrij  hoog  boven  den 
grond  uitstekende,  half  vergane  stompen.  Het  was  in  deze 
stompen,  dat  ik  ettelijke  overwinterende  koninginnen  aantrof. 
Zij  zaten  elk  afzonderlijk  in  een  eivormige  holte,  die  zij  ver¬ 
moedelijk  zelf  achter  de  schors  hadden  uitgeknaagd.  Of  zij 
bestaande  boktorgangen  voor  het  binnendringen  bezigden, 
heb  ik  toen  verzuimd  na  te  gaan.  Wèl  herinner  ik  mij,  dat 
de  holten  een  vrij  gladden  wand  hadden  en  alle  bij  benade¬ 
ring  even  groot  waren,  doch  grooter  dan  de  poppenwiegen 
onzer  inheemsche  Cerambycidae,  waaruit  ik  meen  te  mogen 
opmaken,  dat  de  wespen  zelve  deze  holten  vervaardigden, 
althans  dat  zij  voor  dit  doel  bestaande  holten  in  de  schors 
verzuimden.  Slechts  in  sterk  vergane  stompen  trof  ik  ze  aan  ; 
of  daarmede  in  verband  staat,  dat  de  overwinteringsholten 
alle  aan  den  Westkant  van  de  stammen  lagen,  weet  ik  niet  ; 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


362 


in  dit  bijzondere  geval  was  zulks  misschien  een  gevolg  van 
de  plaats  der  stompen  tegen  de  Westhelling. 

De  wespen  zaten  in  deze  holten  wèl  met  samengevouwen 
vleugels,  doch  de  pooten  wijd  uitgestrekt.  Van  andere 
wespensoorten  beweert  men,  dat  zij  gedurende  de  winterrust 
de  pooten  tegen  het  lijf  gedrukt  houden.  De  buikzijde  dezer 
overwinterende  koninginnen  was  immer  naar  de  schors  ge¬ 
keerd.  Steken  deden  zij  eerst,  nadat  zij  in  een  verwarmd 
vertrek  waren  „bijgekomen”.  Werden  zij  in  een  smal  model 
drinkglas  gebracht  en  dit  vervolgens  weer  in  een  onverwarmd 
vertrek  geplaatst,  dan  namen  zij  ook  daarin  haar  typische 
overwinteringshouding  aan. 

Overeenstemming  over  het  onderhavige  o  ver  win  ter  in  g  s- 
probleem  bestaat  er  dus  nog  in  geenen  deele.  Mogelijk  ook 
houden  beide  meeningen  een  kern  van  waarheid  in  zich  be¬ 
sloten.  Immers,  nog  laat  iri  October  zullen  de  koninginnen 
de  nesten  kunnen  verlaten  en  in  de  door  de  zon  verwarmde 
stompen  de  door  mij  waargenomen  holten  uitgraven.  Even 
goed  is  het  mogelijk,  dat  somtijds  de  overwintering  solitair 
in  vermolmd  hout,  een  andere  maal  weer  gezamenlijk  binnen 
het  geboortenest  plaats  vindt.  In  ieder  geval,  de  lezer,  die 
belangstelt  in  dit  vraagstuk  en  een  nest  van  den  hoornaar 
weet  te  zitten,  ruime  dit  nu  eens  niet  in  het  najaar  op,  maar 
wachte  daarmede  tot  de  lente  is  aangebroken.  Eerst  dan  kan 
men  iets  met  zekerheid  waarnemen  over  de  door  den  heer 
G  e  y  s  k  e  s  vermoede  overwintering.  Tevens  verzuime  men 
niet  in  de  omgeving  van  zulke  nesten  na  te  gaan,  of  men 
in  de  wintermaanden  koninginnen  in  vermolmd  hout  kan 
aan  treffen. 

De  beantwoording  van  de  vraag,  wanneer  de  koninginnen 
paren,  lijkt  mij  het  best  beantwoord  te  kunnen  worden  door 
anatomisch  onderzoek  op  de  aanwezigheid  van  spermato¬ 
zoïden  bij  de  jonge  koninginnen  op  achtereenvolgende  tijd¬ 
stippen.  Staat  echter  eenmaal  solitaire  overwintering  vast,  dan 
mogen  wij  aannemen,  dat  paring  vóór  de  overwintering 
regel  is. 

Arnhem,  Sept.  1937.  J.  J.  FRANSEN. 


Waarneming  van  geluiden  door  de  larven  van 
Vespa  vulgaris  en  van  Vespa  germanica?*) 

In  zijn  bekende  ’’Onzième  note”  (1895),  schrijft  Janet, 
dat  hij  geluidswaarneming  constateerde  bij  larven  van  Vespa 
vulgaris . 

Zijn  proeven  werden  op  tweeërlei  wijze  genomen  : 

ten  eerste  door  met  een  stok  te  slaan  op  een  plank,  waarop 
fragmenten  van  wespennesten  lagen  ; 


)  Spelling-1934. 


363 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ten  tweede  met  een  klok,  die  op  een  afstand  (tot  3  meter) 
boven  het  nest  gehangen,  de  larven  deed  reageren. 

Over  de  laatste  proef  kan  ik  geen  waarnemingen  mede¬ 
delen. 

Bij  de  eerste  proef  van  J  a  n  e  t  wil  ik  enige  aantekeningen 
maken.  De  methode,  welke  daarbij  is  gevolgd,  doet  al  dadelijk 
vermoeden,  dat  wellicht  de  trillingen  van  het  hout  de  waar¬ 
genomen  reactie  te  voorschijn  hebben  geroepen.  Waarschijn¬ 
lijk  heeft  J  a  n  e  t,  door  de  proeven  met  de  klok,  deze  tril¬ 
lingen  willen  uitschakelen.  Of  hij  daarin  geheel  geslaagd  is  ? 

Onbekend  met  J  a  n  e  t  ’s  proeven,  of  liever  zonder  mij  die 
te  herinneren,  was  ik  bezig  een  wespenraat  te  bestuderen, 
waarop  een  pas  uitgekomen  wesp  heen  en  weer  liep.  Duidelijk 
reageerden  de  larven  (enkele  tientallen)  op  de  nadering  van 
de  wesp  (  V.  germanica).  De  koppen  werden  achteroverge¬ 
worpen,  de  drietandige  kaakjes  begonnen  energiek  kauw¬ 
bewegingen  te  maken.  De  wesp  liep  over  de  (omgekeerde) 
raat,  stak  de  kop  hier  en  daar  in  een  cel  en  scheen  zich  verder 
om  de  larven  niet  te  bekommeren.  Was  de  wesp  op  een  ver¬ 
wijderd  gedeelte  van  de  raat,  dan  werden  de  larven  weer 
rustig.  Bij  nadering  begon  de  reactie  opnieuw. 

Met  een  potloodpunt  maakte  ik  nu  een  beweging  over  de 
droge  raat.  Op  dit  „geritsel”  reageerden  de  larven.  Dadelijk 
dacht  ik  aan  een  gehoorsreactie.  Een  proef  met  een  sterk 
krakend  papier,  tot  zelfs  in  de  onmiddellijke  nabijheid  der 
larven,  gaf  echter  slechts  negatief  resultaat.  Ook  als  ik  een 
fragment  van  een  andere  raat  ritselen  deed,  vlak  boven  de 
larven,  volgde  geen  reactie. 

Een  klop  op  de  tafel...  en  zie,  onmiddellijk  bewogen  de 
larven  zich  alle  tegelijk.  Dit  laatste,  beproefd  na  lezing  van 
J  a  n  e  t  ’s  note,  bevestigde  diens  waarnemingen.  Echter  een 
harde  klop  op  een  voorwerp,  dat  niet  in  enigerlei  contact 
stond  met  mijn  werktafel,  waarop  de  raat  lag,  werkte,  niets  uit. 

Na  dit  resultaat  heb  ik  mijn  bovengenoemde  proeven  her¬ 
haald  en  steeds  bevonden,  dat  slechts  reactie  der  larven  op 
geluid  verkregen  werd,  wanneer  het  geruismakende  voorwerp 
in  contact  stond  met  de  raat,  waarin  de  larven  zich  bevonden. 
Een  licht  tikje  op  de  tafel,  het  even  aanraken  van  de  raat 
met  een  potlood,  zelfs  ver  van  de  larven,  deed  deze  zich  als 
op  een  signaal  bewegen. 

M.i.  blijkt  wel,  dat  de  door  J  a  n  e  t  waargenomen  ,,ge- 
hoorsreacties”  veiliger  kunnen  worden  uitgelegd,  als  het  ge¬ 
volg  van  door  gevoel  waargenomen  trillingen. 

De  proeven  met  V.  germanica  begonnen,  leverden  een 
analoog  resultaat  op  bij  V.  vulgaris  ;  van  deze  laatste  wesp 
ontving  ik  toevallig  twee  dagen  later  een  paar  raatfragmen- 
ten,  door  twee  ondernemende  schooljongens  kersvers  voor 
mij  opgedolven  uit  een  bewoond  nest  !  ! 

Biezelinge  (Z.).  B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


364 


Wespenlarve  als  voedsel  voor  andere.*) 

J  a  n  e  t  vermeldt  in  dezelfde  "Onzième  note”,  dat  K  r  i- 
stof  een  wesp  een  larve  uit  een  cel  zag  trekken  en  deze 
zag  geven  aan  een  grotere  larve  in  het  nest.  Ik  kan  deze 
waarneming  bevestigen.  Een  ±  5  mm.  grote  larve  werd  uit 
een  cel  gehaald  en  na  langdurig  rondlopen  over  de  raat, 
waarbij  telkens  larven  werden  gepasseerd,  eindelijk  gegeven 
aan  een  der  grotere  larven.  Wel  was  de  wesp  (  V*  germanica) 
telkens  blijven  stilstaan  bij  andere  larven,  die  dan  hevig  de 
kaken  bewogen.  Het  maakte  de  indruk,  alsof  de  wesp  wachtte 
op  het  vastgrijpen  van  het  voedsel  door  de  larven.  Toen  de 
laatste  had  toegebeten,  liet  de  wesp  onmiddellijk  de  larve 
los.  Dezelfde  wesp  heb  ik  echter  niet  opnieuw  op  eigen  ini¬ 
tiatief  een  larve  als  voedsel  zien  toedienen,  wèl,  indien  ikzelf 
een  larve  ter  distributie  aan  de  wesp  gaf. 

Biezelinge  (Z.).  B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 

Korte  mededeling  naar  aanleiding  van  het  voor¬ 
komen  van  Naucoris  maculatus  F.  (Hemipt.-Heteropt.) 
in  de  Oisterwijkse  vennen.*) 

In  1929  werd  door  D.  Mac  Gillavry  (Verslag  Zomer- 
vergad.  Ned.  Entomol.  Ver.  1929)  op  het  voorkomen  van 
Naucoris  maculatus  F.  bij  Oisterwijk  gewezen.  Dat  deze 
wants  zich  aldaar  weet  staande  te  houden,  blijkt  uit  latere 
vondsten.  Op  5.4,  &  10.4.36  en  25.4.37  werden  door  de  heren 
P.  V.  d.  W  iel  en  G.  Kruseman  resp.  ondergetekende 
talrijke,  uitsluitend  brachypt.  ex.  gevonden. 

Opmerkelijk  is,  dat  het  voorkomen  in  ons  land,  althans 
in  de  Duitse  literatuur,  voorzover  mij  bekend  is,  niet  is  ver¬ 
meld.  In  het  in  1935  verschenen  12e  deel  van  het  uiterst 
breed  opgezette  werk  ,,Die  Wanzen  Mitteleuropas  von  Dr. 
J.  Guide  (f)”,  bewerkt  door  K.  H.  C.  Jordan  wordt 
op  biz.  42  omtrent  de  verbreiding  van  N.  maculatus  gezegd  : 
„Häufig  in  Frankreich,  ferner  in  Italien  und  Sizilien.  Eine 
südeuropäische  Art,  die  in  Deutschland  nur  im  Südwesten 
Vorkommen  könnte”.  Dit  is  juist  gezien,  want  reeds  L  e- 
t  h  i  e  r  r  y  heeft  in  zijn  „Catalogue  des  Hémiptères  du  Nord” 
in  1874  N.  maculatus  als  zeer  gemeen  bij  Lille  vermeld  en 
Fokker  spreekt  over  het  voorkomen  in  België  in  zijn  be¬ 
kende  Catalogus.  De  vondsten  te  Oisterwijk  zijn,  indien  niet 
verrassend,  dan  toch  wel  opmerkelijk. 

Eigenaardig  is,  dat,  althans  door  mij,  N.  maculatus  te 
Oisterwijk  uitsluitend  in  één  ven  is  aangetroffen  ;  bij  mijn 
eerste  bezoek  heb  ik,  door  louter  toeval,  onmiddellijk  in  het 
juiste  ven  gevist.  Toch  komt  het  insekt  ook  in  andere  Oister- 


)  Spelling-1934. 


365 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


wijkse  vennen  voor  (zie  Mac  Gillavry,  loc.  cit.).  Uit 
andere  delen  van  ons  land  is  mij  de  soort  nog  niet  bekend  ; 
de  kans,  dat  zij  in  een  van  de  andere  talrijke  Brabantse 
vennen  wordt  gevonden  is  m.i.  zeer  groot. 

Dat  zij  tot  nu  toe  uitsluitend  in  de  Oisterwijkse  vennen 
is  waargenomen,  is  niet  zo  vreemd  want  1.  wordt  Oisterwijk 
vrij  vaak  door  de  Nederlandse  entomologen  bezocht  en  2. 
is  onze  kennis  aangaande  de  verbreiding  van  de  Nederlandse 
wantsen  nog  zeer  gebrekkig. 

Opmerkelijk  is,  dat  in  de  beschrijvingen  in  de  bekende 
handboeken  niets  omtrent  de  onderscheiding  van  de  geslach¬ 
ten  bij  JV.  maculatus  wordt  aangegeven.  Kuhlgatz  (in 
Brauers,  Die  Süsswasserfauna  Deutschlands,  IV,  Rhynchota, 
Jena  1909,  pg.  76)  en  Jordan  (loc.  cit.)  b.v.  beschrijven 
de  soort  wel  min  of  meer  uitvoerig,  geven  echter  geen  aan¬ 
wijzingen  voor  de  onderscheiding  van  het  $  &  $  . 

Nu  is  bekend,  dat  het  $  van  de  bif  ons  algemeen  ver¬ 
breide  Naucoris  cimicoides  L.  vermoedelijk  een  stridulatie- 
orgaan  op  de  onderzijde  bezit.  Het  is  mij  niet  gelukt  iets 
dergelijks  bij  N.  maculatus  te  vinden.  Wel  heb  ik  bemerkt, 
dat  het  $  gemakkelijk  van  het  $  te  onderscheiden  is  door 
op  volgende  kenmerken  te  letten  : 

Bij  het  $  is  het  genitaal-segment  sterk,  enigszins  bol¬ 
vormig  gewelfd,  de  grenslijn  van  het  aangrenzend  segment 
is  ongeveer  rechtlijnig,  die  van  het  daarop  volgend  segment 
vrij  diep  driehoekig  ingesneden. 

Bij  het  $  is  het  genitaalsegment  vrij  vlak,  de  afscheidings- 
lijnen  van  de  aangrenzende  segmenten  verlopen  in  het  mid¬ 
den  vrijwel  recht  en  dan  plotseling  stomphoekig  naar  buiten. 
Het  gehele  beeld  van  de  grenslijnen  van  de  onderlij fsseg- 
menten  is  bij  het  $  veel  regelmatiger  dan  bij  het  $  . 

Op  het  oog  is  ook  enig  onderscheid  waar  te  nemen,  het 
$  is  in  het  algemeen  iets  kleiner,  iets  smaller  en  iets  minder 
dof,  bij  het  $  bedekken  de  dekschilden  het  achterlijf  aan  de 
zijden  iets  minder  dan  bij  het  $  . 

Bij  de  bovengenoemde  in  Oisterwijk  gevangen  ex,  bevon¬ 
den  zich  ongeveer  evenveel  $  $  als  $ .  9  . 

Hilversum,  Augustus  1937.  A.  RECLAIRE. 

Boekbespreking. 

Een  voor  systematici  onontbeerlijk  werk* 

lieber  entomologische  Sammlungen,  Entomologen  ö  Entomo - 
Museologie  (ein  Beitrag  zur  Geschichte  der  Entomologie!  von 
W alther  Horn  und  Ilse  Kahle,  unter  Mitarbeit  von 
R,  Korschefsky.  —  Entomo'ogische  Beihefte  Bd.  2—4, 
Berlin-Dahlem  1935-1937.  —  Ook  separaat  versehenen;  prijs 
der  3  deelen  RMk.  15,—  +  8,—  +  10,  —  . 

Hoe  velen  zijn  er  niet  onder  ons,  die  bij  het  vergelijken 
van  kenmerken,  vooral  wanneer  wij  meenen,  met  iets  nieuws, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


366 


hetzij  voor  onze  fauna,  hetzij  voor  de  wetenschap  in  het  al¬ 
gemeen,  te  doen  te  hebben,  zouden  willen  weten,  waar  zich 
ten  slotte  het  historische  materiaal  bevindt,  dat  de  auteurs 
onder  de  oogen  hebben  gehad  bij  het  opstellen  van  hunne 
beschrijvingen,  of  bij  het  samenstellen  hunner  handboeken  en 
determinatietabellen ,  ten  einde  er  heen  te  kunnen  gaan  om 
zelf  te  kunnen  vergelijken,  of  wel,  den  conservator,  onder 
wiens  beheer  zich  die  exemplaren  bevinden  te  verzoeken, 
eenige  kenmerken  met  die  typen  te  vergelijken.  Vooral  geldt 
dit  voor  kenmerken  als  b.v.  „iets”  lichtere  of  zwaardere  be- 
stippeling  of  beharing,  meerdere  of  mindere  afgeplatheid  van 
bepaalde  deelen,  enz. 

Tegenwoordig  is  het  veelal  gebruikelijk,  dat  de  auteur  bij 
de  beschrijving  de  plaats  vermeldt,  waar  de  typen,  paratypen 
of  cotypen  berusten,  doch,  vooral  uit  vroegeren  en  vroegsten 
tijd  ontbreken  die  aanwijzingen  meestal,  en,  wanneer  men  dan 
niet  weet,  waar  de  oorspronkelijke  exemplaren  te  vinden  zijn, 
gaat  men  er  noodgedwongen  (ook  wel  eens  uit  gemakzucht  ?) 
toe  over,  zich  aan  gissingen  over  te  geven,  zelfs  ook  wel  eens 
om  te  denken  ,,de  auteur  zal  zich  wel  vergist  hebben”,  het¬ 
geen  inderdaad  ook  wel  eens  voorkomt,  doch  niet  dikwijls. 

Voor  het  oplossen  der  vraag,  waar  zich  de  typen  bevin¬ 
den,  is  bovengenoemd  monumentaal  werk  van  ons  Eerelid 
Dr.  W  alther  Horn  en  zijne  secretaresse  Mej.  Ilse 
Kahle  (thans  Mevr.  Ilse  Loibl)  een  onontbeerlijk 
hulpmiddel.  Voor  enkele  weken  is  hiervan  de  slotaflevering 
verschenen. 

In  de  laatste  27  jaren  heeft  deze  onvermoeibare  napluizer 
gegevens  op  dit  gebied  verzameld,  waarvan  hij  eene  eerste 
publicatie  deed  verschijnen  onder  den  Titel  ,, Heber  den  Ver¬ 
bleib  der  entomologischen  Sammlungen  der  Welt”  (in  Sup¬ 
plémenta  Entomologica  No.  12,  1926,  met  talrijke  toevoegin¬ 
gen  in  Suppl.  Ent,  No.  17,  1929  ;  te  zamen  182  bladzijden). 
Het  hierboven  aangekondigde  werk  brengt  ons  daarvan  voor¬ 
eerst  eene  herziene  en  zéér  vermeerderde  uitgave  van  niet 
minder  dan  388  bladzijden.  Opgenomen  zijn  slechts  die  ver¬ 
zamelingen,  welke  van  eigenaar  veranderd  zijn  ;  verzame¬ 
lingen  van  nog  levende  entomologen,  die  nog  in  hun  eigen 
bezit  zijn,  werden  niet  opgenomen.  Zoo  veel  mogelijk  is  ook 
van  iederen  entomoloog  opgegeven  zijne  volledige  voor¬ 
namen,  jaar  van  geboorte  en  ;'c.q.  van  overlijden.  Op  dit 
gebied  vertoont  het  werk  begrijpelijkerwijze  nog  talrijke 
hiaten,  waarvan  er  vele  wel  nimmer  zullen  worden  aange¬ 
vuld  ;  met  dankbaarheid  zal  echter  de  schrijver  alle,  ook  de 
kleinste,  verbeteringen  en  aanvullingen  aanvaarden,  en  t.z.t. 
publiceeren. 

Eene  zeer  welkome  en  nuttige  uitbreiding  van  den  opzet 
tegenover  de  uitgave  van  1926  is,  dat  thans  ook  opgenomen 
zijn  tallooze  expedities,  verzamelreizen  enz.,  met  opgave, 


367 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


waarheen  het  entomologisch  materiaal  daarvan  is  gegaan. 
Op  dit  gebied  kan  ik  eene  kleine  rectificatie  geven  :  Het  door 
ons  medelid  Dr.  H.  J.  M  a  c  G  i  1 1  a  v  r  y  in  West-Indië 
verzamelde  materiaal  is  wel  voor  het  grootste  gedeelte  naar 
het  Museum  te  Amsterdam  gegaan,  doch  de  Rhynchota  zijn 
in  dépôt  gebleven  bij  zijn  vader,  Dr.  D.  Mac  Gillavry. 

Dan  bevat  het  werk  op  38  platen  reproducties  van  de  ori- 
gineele  verzamelings-,  determinatie-  en  vindplaatsetiketten 
van  ongeveer  1800  entomologen.  Dat  het  van  het  grootste 
gewicht  kan  zijn,  te  weten  te  komen,  hoe  het  handschrift 
van  bekende  entomologen  er  uit  zag,  behoef  ik  niet  nader 
toe  te  lichten,  en  hiervoor  zijn  deze  platen,  met  bijbehoorend 
register,  wederom  een  onontbeerlijk  hulpmiddel. 

De  volgende  6  hoofdstukken  zijn  eene  aangename,  ten  deele 
zelfs  spannende  lectuur  voor  entomologen.  Hierin  vindt  men 
tallooze  biographische  en  historische  bijzonderheden  over  vele 
oudere  en  enkele  latere  entomologen,  over  vereenigingen  en 
musea,  over  tijdschriften,  en  vele  andere  zaken,  die  den 
entomoloog  en  museoloog  ter  harte  gaan.  Uitvoerig  worden 
in  dit  gedeelte  eenige  beschouwingen  en  toekomstplannen 
(of  fantasieën?)  weerlegd,  die  van  de  zijde  van  het  Ham- 
burgsch  museum  gelanceerd  en  gepropageerd  worden.  Daar¬ 
tegenover  stelt  de  schrijver  in  aphoristische  kortheid  zijne 
eigene  gedachten. 

Ten  slotte  vermeldt  de  schrijver  nog  (in  zijn  „voorwoord’') 
met  een  eenigszins  wrangen  glimlach,  dat  van  dit  grootsche 
werk  tot  nu  toe  slechts  24  exemplaren  zijn  verkocht,  terwijl 
hij  er,  buiten  de  bij  abonnement  en  door  den  geregelden 
tijdschriftenruil  van  zijn  instituut  verzondene  om,  nog  118 
gratis  heeft  toegezonden  aan  correspondenten  en  vrienden, 
grootendeels  bij  wijze  van  tegenbeleefdheid  voor  velerlei 
hulp,  hem  bij  het  samenbrengen  der  gegevens  verleend.  Ik 
ben  er  trotsch  op,  een  van  deze  118  te  hebben  mogen  zijn, 
en  een  paar  kleine  steentjes  tot  dit  machtige  werk  te  hebben 
kunnen  bijdragen  ! 

J.  B.  CORPORAAL. 


ADRESVERANDERING. 

G.  L.  van  Eyndhoven,  thans  :  Eindenhoutstraat  36, 
Haarlem. 


Entomologische  Berichten 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERLANDSCHE 
ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 


ONDER  REDACTIE  VAN 


J.  B.  CORPORAAL,  Dr.  D.  MAC  GILLAVRY, 
Prol.  Dr.  i.  C.  H.  DE  MEIJERE,  t  F.  T.  VALK  LUCASSEN 
en  J.  J.  DE  VOS  TOT  NEDERVEEN  CAPPEL 


TIENDE  DEEL 

No.  219-242 


1  Januari  1938  —  1  November  1941 


DRUK: 

FIRMA  PONSEN  &  LOOIJEN 
WAGENINGEN 


INHOUD 


Bla  dz. 

A.  ADRIAANSE,  M.S.C.,Kaltenbachia  augusta  Dalm, 

und  dentata  Taschbg . 345 

Dr.  G.  BARENDRECHT,  Eenige  opmerkingen  over 

praepareeren  .  252 

- ,  Hommels  uit  het  Noorden  . 331 

- ,  Een  merkwaardige  Gynandromorph  van  Diprion 

pini  L . 348 

P.  BENNO,  O.M.  Gap.,  Opmerkingen  omtrent  eenige 
merkwaardige  Hymenoptera  aculeata  uit  de  omgeving 

van  ’s-Hertogenbosch  .  204 

- ,  Toevoegsel  tot  eenige  zeldzame  Hymenopteren  : 

Nysson-Gorytes  . 206 

- ,  Een  tweetal  zeldzame  bijen  uit  de  Lijmers  .  311 

K.  J.  W.  BERNET  KEMPERS,  Boekaankondiging  ...  367 
A.  J.  BESSELING,  Niederländische  Wassermilben  aus 

der  Gattung  Eylais  . 71 

- ,  De  levenswijze  van  Sperchon  setiger  S.  Thor.  ...  143 

- ,  lets  over  de  variabiliteit  bij  Hydrodroma-soorten  245 

- ,  Nederl.  Hydrachnidae  :  Genus  Hydrophantes  ...  306 

Boekbespreking:  Dr.  W.  SPEYER  :  Entomolo¬ 
gie.  Bd.  43  . 14 

- :  B.  J.  LEMPKE  :  Catalogus  der  Nederl. 

Macrolepidoptera  II  .  28 

III  .  126 

IV  .  210 

V  .  316 

- :  Dr.  G.  PETERS  :  Chemie  und  Toxikologie  der 

Schädlingsbekämpfung.  1936  48 

- :  S.  SCHENKLING  :  Faunistischer  Führer  durch 

die  Coleopteren-Literatur  .  90 

- :  Dr.  W.  JUNK  :  Scientiae  Naturalis  Bibliogra¬ 
phe.  Annus  I,  Pars  I  .  95 

- :  H.  HEDICKE  :  Sirecidae  (Hymenopterorum  Ca¬ 
talogus,  Pars  6)  .  95 

- :  R.  EBNER:  Tettigoniidae  Ie  gedeelte  (Orthop- 

terorum  Catalogus,  Pars  I)  . . 95 

- :  S.  A.  NEAVE  :  Nomenclator  Zoologicus  . 218 

- :  E.  und  H.  URBAHN  :  Die  Schmetterlinge  Pom¬ 
merns  . . 247 

- :  J.  R.  DE  LA  TORRE  BUENO  :  Synopsis  of  the 

Hemiptera-Heteroptera  of  America,  North  of 


INHOUD 


III 

Bladz* 

Mexico  . . 250 

- - :  Festschrift  zum  60.  Geburtstage  von  Prof.  Dr. 

Embrik  Strand  . . . . . . . . .  254 

- :  R.  KLEINE  :  Die  Gesamtliteratur  der  Borken¬ 
käfer  (Ipidae  und  Platypodidae)  . .  261 

- :  R.  KLEINE  :  Bestimmungstabelle  der  Brenthidae  262 

- :  N.  N.  PLAVILSTSHIKO  V  :  Cerambycidae  I  ö  II  338 

—  :  Dr.  G.  KRUSEMAN  Jr.  :  De  Insecten  I  6  II  .  366 

- - :  RENAUD  PAULIAN  :  Les  premiers  états  des 

Staphylinoidea  . 367 

- :  A.  QUISPEL  :  De  verspreiding  van  de  mieren¬ 
fauna  in  het  Nationale  Park  „De  Hoge  Veluwe”  377 

- :  Wat  leeft  en  groeit  : 

No.  14.  Dr.  W.  J.  KABOS  :  Het  leven  van  de 

insecten  .  381 

,,  18.  Dr.  A.  RAIGNIER  :  Mieren  I  .  382 

,,  21  en  22.  R.  Tolman  :  Vlinders  I  en  II  ...  383 

,,  23.  P.  BENNO  :  Wespen  I  .  384 

,,  28.  Dr.  A.  RECLAIRE  :  Wantsen  .  382 

P.  J.  BRAKMAN,  Drie  voor  de  Nederl.  fauna  nieuwe 

Coleoptera  uit  Zeeland  .  274 

J.  C.  CETON,  Melitaea  aurinia  Rott .  370 

H.  COLDEWEY,,  Een  Geometride,  nieuw  voor  onze 

fauna  . 110 

- ,  De  laatste  drie  jaren  en  de  vlindervangst  op  licht  185 

J.  B.  CORPORAAL,  In  Memoriam  J.  Broerse  . .  213 

- -,  Book  Notice  . . . . . . . .  218 

- — — ,  Boekbespreking  . . . . .  261 

- ,  „  .  262 

- - ,  „  .  338 

Dr.  A.  DIAKONOFF,  Insecten  in  Sawarie-noten  . .  12 

- ,  Boekaankondiging  .  15 

- -  en  C.  DOETS,  Aanteekeningen  over  de  Nederl. 

vertegenwoordigers  van  het  geslacht  Blastodacna 

Wocke  . 91 

- - ,  Errata  . . 112 

- ,  Opzetten  met  uitgespreide  vleugels  van  zeer  kleine 

insecten  . 239 

Prof.  Dr.  W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN,  Zoo- 

cecidia  van  het  eiland  Terschelling  . . .  65 

- - ,  De  in  Nederland  voorkomende  door  Hymenoptera 

gevormde  gallen  . 175 

C.  DOETS,  Epichnopteryx  retiella  Newm .  7,  47 

- ,  Insecten-Phaenologie  . 111 

- - ,  Lepidopterologische  mededeelingen  over  1935 — 38  197 

- ,  Een  nieuwe  Lithoside  voor  Nederland  .  244 

A.  M.  J.  EVERS,  Mededeelingen  omtrent  Omophron 
limbatus  F . 279 


IV 


INHOUD 


G.  L.  VAN  EYNDHOVEN,  Neophyllobius  saxatilis 

Halb.,  a  new  Mite  for  the  Dutch  Fauna  . . . 

- — lets  over  het  voorkomen  van  mijten  op  houtbijen 

- ,  Een  abnormale  kweek  van  Macrothylacia  rubi  L. 

F.  C.  J.  FISCHER,  Tinodes  pallidula  McL.  in  Neder¬ 
land  gevonden  . . . . . . . 

Dr.  Ir.  J.  J.  FRANSEN,  Boekaankondiging  . 

-  lets  over  het  kleurpatroon  der  larven  van  Diprion 

pini  L.,  de  dennenbladwesp  . 

- ,  De  Amsterdamsche  rupsenplaag  . . 

H.  G.  VAN  GALEN,  Epione  vespertaria  F.  (paralel- 

laria  Schiff.)  . . 

Dr.  D.  C.  GEIJSKES,  Enkele  opmerkingen  over  water¬ 
insecten  in  Suriname  . . . . . 

H,  JACOB,  Cleriden.  Betrachtungen,  gesammelt  im  Ge¬ 
biet  der  Kolonie  Hohenau,  Paraguay  . 

Dr.  W.  J.  KABOS,  Penthesilia  (Criorrhina)  berberina 

Fabr . . . . . . 

- ,  Over  de  biologie  van  Merodon  equestris  Fabr. 

(Narcisvlieg)  . . . 

B.  H.  KLIJNSTRA,  Mededeelingen  over  Nederl. 
Adephaga  I  . . . . . . . 


- ,  Zeldzame  Adephaga  gevonden  door  wijlen  F.  T. 

Valck  Lucassen  op  zijne  laatste  excursies  in  Nederland 

J.  KOORNNEEF,  Medewerking  verzocht  . . 

- ,  Losse  aanteekeningen  over  Hymenoptera.  Vijfde 

reeks,  no.  75 — 84  . . . 

- — ,  Voor  de  derde  maal  :  Praepareeren  en  wat  daarbij 

behoort  . . . 

Dr.  G.  KRUSEMAN  Jr.,  Boekaankondiging  . 

- ,  Plantensociologie  en  Entomologie.  Een  opwekking 

tot  veldwaarnemingen  . . . 

B.  J.  LEMPKE,  Arctornis  1-nigrum  Müll,  ab  ovo  . . 

- ,  Chloridea  maritima  de  Grasl.  Een  nieuwe  Nederl. 

Agrotide  . . . 

- ,  In  donker  vliegende  dagvlinders  . . 

- ,  Deux  formes  nouvelles  de  diurnes  hollandais  ...... 

- ,  Over  enkele  vormen  van  Triphaena  pronuba  L.  ... 

- ,  Weer  een  nieuwe  Nederl.  Geometride  . . . 

- ,  Een  belangrijke  publicatie  . . . . . . . 

- ,  Migreerende  Lepidoptera  ... . . . . . 

- ,  Solenobia  . . . 

- ,  Boekaankondiging  . . . 

— — ,  De  immigratie  van  Pontia  daplidice  L.  in  1939 

- ,  Een  ab  ovo  kweekje  van  Rhodostrophia  vibica- 

ria  Cl . . . . . . . 

- ,  Trekvlinders  in  1940  . . . 

- ,  Een  nieuwe  Nederl.  Geometride  . . . 


Bladz. 

25 

324 

351 

191 

48 

52 

62 

229 

211 

214 

59 
136 

97 

113 

343 

95 

129 

280 

254 

302 

42 

60 
118 
120 
121 
182 
182 
223 
233 
247 
263 

278 

317 

322 


INHOUD 


V 

Bladz 

B.  J.  LEMPKE.  De  lieidevorm  van  Coscinia  cribraria  L.  340 
Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  Een  studie,  die  voor  het 
onderzoek  der  Zuiderzee  van  groote  waarde  is  ......  1 

- ,  A  conclusion  by  Chapman,  not  sufficiently  foun¬ 
ded  . . . . . . . . . . .  15 

- ,  Boekaankondiging  .  28,  90,  126,  195,  210, 

316,  366,  381—384 

- ,  Biologie  van  Scarites  F.  . . 63 

- ,  Eenige  oude  faunistische  opgaven  voor  ons  land  68 

- ,  Nicoiaas  Anslijn  Nz . 87 

- ,  Wespen  in  1937  en  1938  . 88 

- ,  Vanessa  io  L.  var.  fulva  Oudms .  88 

- ,  Het  aanlokken  van  insecten  door  licht  .  126 

- ,  Ook  een  jubileum  . 127 

- ,  Bibliographische  Bijdrage  VIII  . . 193 

- ,  id.  IX  . .  248 

- ,  id.  X  . . .  291 

- ,  J.  Westerhauser  . 196 

- ,  Een  paar  aanteekeningen  over  Pierre  Lyonet  ...  207 

- ,  Het  voedsel  van  Phyllobrotica  4-maculata  L.  ......  208 

- ,  Insecten-vangende  planten,  die  geen  insecten¬ 
etende  planten  zijn  . 209 

- ,  Iets  over  mierenleeuwen  in  Nederland  .  225 

— — ,  Wespen  en  oorwurmen  in  1939  .  228 

- ,  Naar  aanleiding  van  mijn  zand-nest  van  Odynerus 

oviventris  Wesm . 287 

- ,  Biologische  rassen  ;  Deporaus  betulae  L.  op  els.  335 

M.  E.  MAC  GILLAVRY,  In  1940  een  Euproctis-  en 

Hyponomeuta-plaag  in  N.  Limburg?  . .  261 

Mededeelingen  van  het  Bestuur.  De  nieuwe  Ca¬ 
talogus  van  de  bibliotheek  der  Ned.  Ent.  Ver .  49 

- ,  Over  den  nieuwen  Catalogus  onzer  boekerij  .  82 

- ,  Lijst  van  boeken  en  separata,  die  niet  meer  in  de 

bibliotheek  aanwezig  zijn  .  145 

Catalogus  van  de  bibliotheek  der  Ned.  Ent.  Ver. 


Derde  supplement  . . . . .  146 

— ,  Afzonderlijke  afdrukken  van  idem  163,  304,  353,  369 

— ,  Openstelling  der  bibliotheek  . . . .  277,  305 

— ,  Aanvragen  voor  de  bibliotheek  .  321,  352 

Bestelling  van  uitgaven  der  Vereeniging  ...  321,  352 


Mededeelingen  van  de  Redactie.  Dagen  en  uren, 
waarop  de  bibliotheek  der  N.E.V.  geopend  is  ...  81, 

- ,  Over  extra-exemplaren  en  overdrukken  der 

E.B . . . . . . .  81, 


113 


113 


- ,  Opwekking  tot  levering  van  bijdragen  voor  de 

E.B . . . . . . . . .  96 

- ■,  Adresveranderingen  ...  16,  32,  64,  96,  112,  128 

144,  180,  260,  320,  336 
- ,  Errata  .  144 


VI 


INHOUD 


Bladz, 


Mededeelingen  van  de  Redactie.  Overlijdensbe¬ 
richt  (F.  T.  Valck  Lucassen)  . . . . ..  181 

- ,  Redactiewijziging  . 196 

- ,  Nieuwe  leden  . . . . . .  320,  336 

- ,  Over  inzending  van  manuscripten,  correctie  en 

kosten  . . .  353,  369 

Prof.  Dr.  J.  C.  H.  DE  MEIJERE,  Boekaankondiging  14,  95 

- ,  Phytagromyza  buhri  n.  sp.,  eine  Agromyzine, 

deren  Larve  im  Stengel  der  Blütenstände  von  Galium 

mollugo  L.  lebt  . . . . .  83 

- ,  Polyodaspis  endogena  n.sp.,  eine  endoparasitisch 


in  Raupen  lebende  Chloropide  aus  Java  . . .  84 

— ,  Diptera,  uit  paddenstoelen  gekweekt  . .  188 

— ,  Hydromyza  livens  Fall,  en  Notiphila  brunnipes 
Rob.  Desv.,  twee  Dipteren,  wier  levenswijze  verband 

houdt  met  Nymphaea  alba  L .  220 

— ,  Eine  neue  myrmecophile  Phyllomyza,  Phyllomyza 


pallida  de  Meij . . .  222 

— ,  Over  de  levenswijze  van  Notiphila  brunnipes  Rob. 

Desv.  . . . . . . . . . . .  281 

Pupariën  van  Loxocera  in  stengels  van  Juncus  286 


Prof.  Dr.  JAN  OBENBERGER,  Zur  Synonymie  der 

europaeischen  Corynetes-arten  . . . .  82 

Dr.  S.  J.  VAN  OOSTSTROOM,  Mezium  affine  Boield. 

in  Nederland  . . .  . . .  .  337 

- ,  Pissodes  piniphilus  Hbst.  en  onze  dennenbosschen  350 

A.  A.  VAN  PELT  LECHNER,  Vlinders  als  vogel- 

buit  . . . . . . .  310 

- , Zochten  Vanessa  io  L.  en  Aglais  urticae  L.  in  1940 

vroegtijdiger  dan  gewoonlijk  een  winterverblijfplaats 


op  ?  . . . . . . . 

R.  A.  POLAK,  De  Amsterdamsche  rupsenplaag  . 

- ,  lets  over  parasieten  bij  Pyrameis  atalanta  L.  ...... 

- ,  lets  over  Sarnia  cecropia  L . 

- ,  Vanessa  polychloros  L.  te  Amsterdam  . 

- ,  Het  voedsel  van  Anthia  venator  F . . . 

- ,  Wanneer  Vanessa’s  haar  Winterverblijfplaatsen 

opzoeken  . 

- ,  Raadselachtige  hommelsterfte  . 

Dr.  A.  RECLAIRE,  Alloeotomus  gothicus  Fall,  en  A. 

germanicus  E.  Wagn . . . . . 

Prof.  Dr.  W.  ROEPKE,  Over  de  vlinder-collectie  Ver¬ 
loren  van  Themaat  . . . . . . . 

Dr.  KARL  E.  SCHEDL,  Scolytidae  und  Platypodidae 

(48.  Beitrag)  . . . 

- ,  Javanische  Platypodiden  . . . 

A.  STÄRCKE,  De  wet  der  teeltbeperking  . 

- ,  Boekbeoordeeling  . . . . . . . 


350 

..33 

124 

125 
125 
125 

375 

376 

271 

373 


Ö 

354 

230 

377 


INHOUD  VII 

Bladz 

H.  TEUNISSEN,  Eenige  nieuwe  en  zeldzame  Hyme- 

noptera  voor  de  Nederl.  Fauna  . . . .  169 

- ,  Odynerus  (Ancistrocerus)  pictus  Curt.,  waar¬ 
schijnlijk  niet  inlandsch  . . . . . . .  203 

Dr.  D.  L.  UYTTENBOOGAART,  Trogoderma  grana- 

rium  Everts  en  versicolor  Creutzer  .  40 

- ,  Einiges  ueber  Azorische  Ruesselkaefer  . .  265 

f  F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  Description  of  a  new 

genus  and  a  new  species  of  Lomapterides  . .  141 

L.  VâRI,  Over  Pyrameis  cardui  L . . .  187 

- ,  Cryphia  divisa  Esp.  (Bryophila  raptricula  Hb.) 

een  nieuwe  Agrotide  voor  de  Nederl.  Fauna  .  372 

B.  }.  J.  R.  WALRECHT,  Nog  eens  :  de  overwintering 

van  Vespa  crabro  L . . .  31 

- ,  Waarneming  van  geluiden  door  wespenlarven?  139 

- ,  Waarnemingen  aan  een  nestje  van  Forficula  auri- 

cularia  L . . ; .  371 

J.  C.  WIJNBELT,  Bijdrage  tot  de  kennis  der  Micro- 
lepidoptera-fauna  van  Amsterdam-Zuid  .  17 

C.  J.  M.  WILLEMSE,  Some  new  Indo-Malayan  Acri- 

didae  . . . . .  163 

W.  W.  W1TTMER,  Prof.  Dr.  E.  Handschin,  Studien¬ 
reise  auf  den  Sundainseln  und  in  Nordaustralien 

1930—32  . . . . . . .  2 

- ,  Neue  Drilidae  aus  Java  .  36 


REGISTER 


Arachnoidea* 

Acari  324,  326,  327. 

Aranea  undata  Ol  86. 

- -  virgata  Hahn  86. 

Cheyletes  Venator  Vitzt.  324. 
Chiracanthium  erraticum  Walde.  85, 
Dinogamasus  Kram.  325,  327-329. 

-  alfkeni  Oudms.  328. 

— —  braunsi  Vitzt.  328. 

-  crassipes  Oudms.  329. 

- -  octoconus  Le  Veque  328. 

-  perkinsi  Oudms.  328. 

- ■  villosior  Berl.  328. 

Dolaea  Oudms.  329. 

Epeira  cornuta  Clk.  85,  86. 
Eriophyes  empetri  Lindr.  68. 

-  euanthus  Nah  68. 

-  hippophaënus  Nah  68. 

- -  laevis  inangulis  Nah  68. 

- <  — ‘ —  typicus  Nah  68. 

- <  megacerus  Can.  et  Mass.  68. 

Eriophyidae  68. 

Eylais  Latr.  71,  72,  75—77,  79,  80. 

-  acuta  Daday  77. 

-  amplipons  Viets  75. 

— — •  bergströmi  Walt  79. 

— —  bicornuta  Halb.  77. 

— ■ — •  bisinuosa  Piers.  74,  79,  80. 

—  - nodipons  Viets  79. 

-  cordifera  Viets  78. 

- -  cornuta  Thor  73. 

-  curvipons  Sokol.  80. 

• — — •  discreta  Koen.  75,  77,  80. 
- stagnalis  Halb.  76. 

—  - ■  -  Sokol.  76. 

— — •  duplex  Thor  78. 

— —  eugeni  Thon  75,  79. 

-  —  Viets  75. 

- •  extendens  Müll.  71-76,  79,  310. 

-  gibberipons  Viets  72,  73. 

- -  gigas  Piers.  77. 

- -  hamata  Koen.  71,  75,  76,  80. 

- - -  incurvata  Viets  79. 

-  infundibulifer  Koen.  75-77,  80. 

- -  ssp.  discreta  Koen.  77. 

- ‘  koenikei  79. 

— —  laminifera  Bess.  76,  80. 

— — -  latipons  Daday  75,  79. 

- •  -  Thon  75. 

-  limnophila  Piers.  73,  74,  79. 

• — —  longipalpis  Udalz.  78. 


Eylais  mrazeki  Thon  74. 

- -  mülleri  Koen.  72,  73. 

■ - - -  Sokol.  74. 

-  - - -  mrazeki  Szalay  74. 

-  mutila  Koen.  78,  80. 

- -  relicta  Halb.  77. 

— • — •  rimosa  Angel.  72-74. 

- —  Piers.  77,  79,  80. 

• - - -  Sokol.  74,  77. 

- -  rimskykorssakowi  Sokol.  78. 

- -  setipalpis  Viets  78. 

- ■  setosa  Koen.  71,  74-76,  80. 

-  similis  Thon  73,  74. 

- -  gibberipons  Viets  74. 

-  soari  Piers.  73. 

- 1  instabilis  Halb.  73. 

- 1  sugambra  Koen.  72,  73. 

- symmetrica  Halb.  73.  * 

- «  tantilla  Koen.  74,  78-80. 

- 1  tantilliformis  Sokol.  74. 

- '  tenera  Thon  72,  73. 

— — •  thienemanni  79. 

-  triarcuata  Piers.  75. 

- tullgreni  Thor  78. 

- -  undulosa  Koen.  79. 

- -  ussuriensis  Sokol.  75. 

Gamasus  saccicola  Maitl.  329. 
Greenia  Oudms.  329. 

Greeniella  Banks  329. 

- ■  Cock.  329. 

Horstia  Oudms.  326. 

Hydrachnidae  306. 

Hydrodoma  245. 

I - despiciens  Früchtl.  246,  247. 

- -  - -  ssp.  pilosa  Bess.  246. 

- .  -  O.  F.  Müll.  245. 

- •  -  V.  micoletzkyi  Früchtl. 

245,  246. 

-  fuscatus  Thon  245. 

- -  torrenticolus  245. 

Hydryphantes  C.  L.  Koch  306. 

- '  affinis  Sokol.  309. 

— —  bayeri  Pisar.  306. 

- -  - -  nonundulata  Viets  307. 

- •  elypeatus  Thor  308,  309. 

-  crassipalpis  Koen.  306,  309,  310. 

- -  V.  lacustris  309,  310. 

-  dispar  v.  Schaub.  308,  309. 

- •  — * — I  algeriensis  308. 

- •  muzzanensis  308. 

- -  gymnopterorum  L.  307. 

-  hellichi  307. 


REGISTER. 


2 


Hydryphantes  hellichi  auriculata  307. 

- -  placationis  Thon  308»  310. 

-  planus  Thon  309. 

— ' —  ruber  de  G.  306-310. 

- »  prolongata  Thon  307. 

- -  - -  tricuspis  308. 

-  spinipes  Walt.  309. 

- •  tenuipalpis  Koen.  306. 

Neophyllobius  Berl.  25. 

- — -  americanus  Banks  25»  26. 

-  elegans  Berl.  25,  26. 

-  hart!  Ewing  25»  26. 

-  horridus  Berl.  25. 

-  saxatilis  Halb.  25»  26. 

- -  superbus  Can.  25»  26. 

- *  vanderwieli  Oudms.  25»  26. 

Paragreenia  Cock.  329. 

Pareylais  77-79. 

Phyllocoptes  anthobius  Nah  68. 
Sennertia  Oudms.  326. 

-  cerambycina  Scop.  325» 

326»  331. 

Singa  nitidula  C.  L.  Koch  86. 
Sperchon  setiger  S.  Thor  143. 
Tetranycopsis  25. 

Tortonia  Oudms.  326. 

Trichodactylus  xylocopae  Donn.  325. 

Coleoptcra. 

Abax  carinatus  Dft.  102. 

— - - -  ssp.  carinatus  Dft.  102. 

-  -  -  porcatus  Dft.  102. 

Acalles  wollastoni  Chevr.  270. 
Actephilus  Steph.  106. 

Acupalpus  consputus  Dft.  344. 

— — •  dubius  Schilsky  108. 

- -  luridus  auct.  nec  Dej.  108. 

-  luteatus  Dft.  108. 

Agelastica  alni  L.  276. 

Agonum  impressum  Panz.  98  noot,  101. 

- 1  moestum  Dft.  101. 

- •  viduum  Panz.  101. 

- -  viridicupreus  Goeze  344. 

Amara  brunnea  Gylh.  344. 

- *  montana  Dej.  102. 

Amphora  canariensis  Chevr.  269. 
Anthia  Venator  F.  125. 

Anthicus  humilis  Germ.  276. 

Apion  semivittatum  Gylh  271. 
Aramigus  füllen  Horn  266. 
Arammichus  trophonius  Reitt.  267. 
— . — _ —  V.  azoricus  Uyttenb.  267. 
Asynonychus  godmani  Crotch  266. 
Axina  Kirby  215. 

■  -  analis  Kirby  216. 

Badister  bipustulatus  a.  microphalus 
Steph.  108. 

— —  peltatus  Panz.  276,  344. 

■  - *  unipustulatus  Bon.  344. 

Balius  consputus  Dft.  276. 


Baris  chlorizans  Germ.  86. 

Bembidion  Latr.  98. 

- andreae  F.  ssp.  bualei  Duv.  99. 

— — - femoratum  Sturm  99. 

- ■  articulatum  Gylh  98. 

- aspericolle  Germ.  98. 

■ - -  brunnicorne  Dej.  99,  100. 

- -  elongatum  Dej.  343. 

- -  ephippium  Mrsh.  343. 

- femoratum  Sturm  99. 

- -  fumigatum  Dft.  275. 

— — ♦  lunatum  Dft.  100. 

-  marthae  Reitt.  99. 

-  milled  Duv.  99,  100. 

-  monticola  Sturm  99. 

— - — ■  nitidulum  Mrsh.  99,  100. 

- 1  ripicola  Duf.  ssp.  testaceum  Dft. 

98 

-  stephensi  Crotch  99»  100. 

- -  tenellum  Er.  98  noot»  100. 

-  testaceum  Dft.  98,  343. 

Bidessus  grossepunctatus  Vorb.  109. 

-  unistriatus  Ill.  109. 

- V.  grossepunctatus  Vorb. 

109. 

Bledius  Mannerh.  275. 

- -  bicornis  Germ.  275. 

— —  bistriatus  Dft.  275. 

-  spectabilis  Kr.  275,  276. 

- tricornis  Hbst.  275. 

I - ■  unicornis  Germ.  275. 

Brachynus  crepitans  L.  109,  344. 

-  explodens  Dft.  108,  109. 

Bradycellus  collaris  Payk.  108. 

- •  csikii  Laszó  107. 

— — '  harpalinus  Serv.  107,  108. 
Brenthidae  262,  263. 

Callistus  lunatus  F.  344. 

Calosoma  sycophanta  L.  125. 
Carcinops  14-striata  Steph.  276. 
Cathormiocerus  Escal.  268. 

- *  curvipes  Wolh  268. 

- ‘  lepidopterus  Uyttenb.  268. 

- maderae  Wolh  268. 

Cerambycidae  214»  338. 
Chrysomelidae  214. 

Cicindela  apiata  Dej.  216. 

- •  argentata  F.  216. 

i — — ■  maritima  Latr.  303. 

Cleriden  214. 

Coccinellidae  209. 

Coccotrypes  Eichh.  8,  9. 

- -  canariensis  Egg.  10. 

-  carpophagus  Horn  10. 

— ' —  congonus  Egg.  10. 

- -  curtus  Egg.  10. 

— ‘ — ■  dactyliperda  F.  10. 

- -  ghesqueri  Egg.  10. 

-  graniceps  Eichh.  10. 

-  impressus  Egg.  10. 

- -  integer  Eichh.  10. 


3 


REGISTER. 


Coccotrypes  magnus  Bees.  10. 

- -  myristicae  Rpk.  10. 

— —  nanus  Egg.  10. 

-  subdepressus  Egg.  10. 

- -  sundaensis  Egg.  10. 

— —  tanganus  Egg.  10. 

-  theae  Egg.  10. 

-  thrinacis  Hopk.  10. 

— — •  uniseriatus  Egg.  10. 

Coleoptera  67,  209. 

Corynetes  Hbst.  82. 

-  coeruleus  de  G.  82. 

-  dalmatinus  Obbg.  82. 

- -  jablanicensis  Obbg.  82. 

-  meridionalis  Obbg.  82. 

- •  ruficornis  Sturm  82. 

Cosmopolites  sordidus  Gyll.  270. 
Cryphalinae  8. 

Cryptophagidae  196. 

Cryptophagus  pubescens  St.  276. 
Curculioniden  214. 

Cymindis  axillaris  F.  275. 

-  macularis  Dej.  344. 

-  vaporariorum  L.  344. 

Dendrurgus  Egg.  8-10. 

Deporaus  betulae  L.  335. 

Deronectes  elegans  St.  344. 

Diapus  pusillimus  Chap.  355. 

-  5-spinatus  Chap.  355. 

Dichirotrichus  obsoletus  Dej.  344. 
Drilidae  36. 

Dromius  meridionalis  Dej.  276. 
Dyschirius  chalceus  Er.  343. 

-  intermedius  Putz.  343. 

-  laeviusculus  Putz.  343. 

- — —  obscurus  Gyll.  97. 

- V.  sublucidus  G.  Müll. 

97,  343. 

-  salinus  Schaum.  98,  343. 

- - - ssp.  klynstrai  G.  Müll. 

98,  343. 

- -  -  V.  simplicifrons  Apf.  343. 

Enoclerus  Gahan  215,  217. 

-  annulatus  Eschz.  215. 

-  commodus  Klug  215. 

-  militaris  Schkl.  215. 

-  scenicus  Klug  215. 

-  signatus  Klug  215. 

- -  versicolor  Cast.  215. 

Epiphloeus  Spin.  215. 

- -  mucoreus  Klug  216,  217. 

Euaesthetus  ruficapillus  Boisd.  et  Lac. 

276. 

Europhilus  consimilis  Gyll.  101,  102. 

-  fuliginosus  Panz.  101. 

- -  gracilis  Gyll.  101. 

- -  micans  Nicol.  101. 

-  munsteri  Hellén  101,  102. 

- *  piceus  L.  101. 

- -  scitulus  Dej.  101. 

Evodinus  interrogationis  L.  338,  339. 


Evodinus  interregationis 

a.  scutellohumeroconjuncto- 
basimaculatus  Plav.  338. 
Galeruclerus  Gahan  215. 

-  Kraatzi  v.  Ohausi  Schklg.  215. 

Gymnetron  villosulus  Gyll.  67. 
Gyrinulus  Zaitz.  114. 

Gyrinus  L.  114. 

- -  caspius  Mén.  118. 

- a.  angustatus  Aubé  117. 

- colymbus  Er.  116. 

— —  distinctus  Aubé  116,  117. 

- '  elongatus  Aubé  318. 

-  marinus  Gyll.  115. 

- a.  dorsalis  Gyll.  115. 

-  -  v.  opacus  Sahib.  115. 

-  minutus  F.  114. 

- a.  evertsi  Klynstra  114. 

- 1  -  a.  kirbyi  Mrsh.  114. 

-  natator  L.  117. 

- 1  -  a.  oblitus  Sharp  117. 

-  -  v.  wankowiczi  Rég.  117. 

-  opacus  Sahib.  115. 

-  paykulli  Ochs.  118. 

- a.  ochsi  Franck  118. 

— — ■  strigulosus  Rég.  114,  116. 

- striolatus  Fowl.  114,  116. 

- <  substriatus  Steph.  114-117. 

- a.  fowleri  Omer-Cooper 

117. 

- -  — - —  a.  schatzmayri  Ochs. 

115-117,  344. 

- *  suffriani  Scriba  116. 

-  thomsoni  Zaitz.  115,  116. 

- a.  zimmermanni  Franck  115. 

- -  urinator  Ill.  114. 

- -  a.  variabilis  Aubé  114. 

Harpalus  Latr.  102. 

- - angusticollis  Müll.  105. 

- attenuatus  Steph.  276. 

— — •  brevicollis  Serv.  103,  104. 

— * — '  cordatus  Dft.  104. 

- '  dimidiatus  Rossi  344. 

- •  distinguendus  Dft.  344. 

— - —  flavicornis  Dej.  107. 

-  frölichii  St.  344. 

-  honestus  Dft.  107, 

- *  — * —  a.  honestoides  Reitt.  107. 

-  laevicollis  Dft.  105. 

- — — •  latus  a.  perversus  Roub.  105. 

-  luteicornis  Dft.  106. 

- 1  melleti  Heer  104. 

- <  parallelus  Dej.  98  noot,  103. 

- 1  picipennis  Dft.  106,  107. 

- •  progrediens  Schaub.  106. 

— —  puncticeps  Steph.  104,  105. 

-  puncticollis  Payk.  104,  105. 

— —  rufibarbis  Redt.  104. 

— —  rufitarsis  Dft.  107. 

- a.  purpurascens  Schaub. 

107. 


REGISTER. 


4 


Harpalus  rupicola  Sturm  103. 

-  seladon  Schaub.  104. 

- -  smaragdinus  Dft.  344. 

— — •  tardus  Panz.  107. 

- -  vernalis  F.  106,  344. 

-  -  a.  barthei  Ant.  107. 

- a.  flavofemoratus  Schaub. 

107. 

- a.  multisetosus  Thoms.  107. 

- a.  rufofemoratus  Schaub. 

107. 

- -  winkleri  Schaub.  106. 

Heterocerus  fossor  Kiesw.  276. 

-  maritimus  Guér.  276. 

-  obsoletus  Gurt.  276. 

Hister  helluo  Trucq.  276. 

Hydaticus  Leach  110. 

-  fabricii  M’ Leay  110. 

- - -  leander  Rossi  110. 

Hydnocera  Newm.  215-217. 

-  albofasciata  H.  Luc.  217. 

Hydroporus  fuscipennis  Schaum. 

109,  110. 

- -  palustris  a.  valesiacus  R.  Scholz. 

109. 

■ -  tessellatus  Drap.  110. 

-  xanthopus  Steph.  110. 

Ichnea  Cast.  215,  217. 

-  humeralis  Spin.  216,  217. 

— —  mitella  Gorh.  216. 

Ipidae  261. 

Isolemidia  Gorh.  215. 

-  Batesi  Gorh.  216. 

Laparocerus  Schönh.  269. 

- azoricus  Drouet  268. 

-  canariensis  Chevr.  269,  270. 

- morio  Gyll.  269,  270. 

Lasiodera  Gray  215. 

- -  zonatum  J.  Thoms.  216. 

Lathridiidae  196. 

Lebia  chlorocephala  Hoffm.  344. 
Lionychus  quadrillum  Dft.  344. 

- a.  bipunctatus  Heer. 

108,  344. 

- a.  unicolor  Schilsky 

108,  344. 

Lomaptera  G.  &  P.  343. 

Lophocateres  pusillus  Klug  13. 
Masoreus  wetterhalii  Gylh.  344. 
Mecinus  collaris  Germ.  65,  67. 
Metophonus  Bed.  102. 

Mezium  affine  Boield.  337. 

Microlestes  maurus  St.  276,  344. 
Mimophaeopterus  bicoloratus 

Wttm.  40 

-  jacobsoni  Pic  40. 

Molops  picea  Panz.  344. 

Monotoma  quadridentata  Thoms.  276. 
Mycterophallus  v.  d.  Poll  141,  142. 
Necrobia  violacea  L.  82. 
Neodryocoetes  sp.  12,  14. 


Nitidula  rufipes  L.  276. 

Notoplatypus  elongatus  Lea  358. 
Omalium  laeviusculum  Gylh.  276. 
Omias  Schönh.  269. 

Omophron  Latr.  280. 

-  limbatus  F.  279,  280. 

- a.  confluens  Chob.  279. 

- —  a.  maculatipennis  Pic  279. 

— - a.  nigromaculatus  Ev.  279. 

Ophonus  (zie  Harpalus) 

-  azureus  F.  344. 

Otiorrhynchus  Germ.  267,  268. 

-  sulcatus  F.  271. 

-  trophonius  Reitt.  267. 

- — —  -  v.  azoricus  Uyttenb.  267. 

Ototretadrilus  39. 

- -  apicemaculatus  Wttm.  38,  39. 

-  diversicornis  Pic  38,  39. 

— —  flavoscutellatus  Wttm.  39. 

- —  a.  innotaticollis  Wttm.  39. 

-  handschini  Wttm.  40. 

-  -  ssp.  patoehaensis  Wttm. 

39,  40. 

-  maculicollis  Wttm.  38,  39. 

-  minimus  Wttm.  37,  39. 

Panagaeus  bipustulatus  F.  344. 

-  crux-major  L.  344. 

Pantomorus  Schönh.  267. 

- godmani  Crotch  266. 

-  olindae  Perk.  266. 

Pelonium  Spin.  215,  217. 

-  fugax  Klug  217. 

-  lituratum  Kirby  217. 

- -  schenklingi  Gorh.  217. 

— — •  scoparium  Klug.  217. 

Periomatus  Chap.  359,  360. 

Philonthus  punctus  Grav.  276. 
Phyllobrotica  4-maculata  L.  208,  209. 
Phytonomus  variabilis  Hbst.  271. 
Pissodes  piniphilus  Hbst.  350. 
Platerodrilus  hirtus  Wttm.  36. 

-  rufus  Pic  37. 

Platynoptera  Chevr.  215,  217. 

- -  lycoides  Spin.  216. 

Platynus  impressum  Panz.  101. 
Platypi  spinulosi  361,  362. 

-  sulcati  Chap.  357. 

Platypodidae  8,  261. 

Platypus  Hbst.  216,  217,  358. 

-  bajulus  Schedl  354. 

-  biceps  Bees.  354. 

-  bicornis  Schedl  354. 

-  caryophyllatus  Schedl  357. 

-  cordiger  Chap.  365. 

-  declivitatis  Schedl  356. 

-  deflectus  Schedl  355. 

- •  drescheri  Schedl  358,  360. 

— —  excedens  Chap.  363,  365. 

-  fractus  Samps.  354. 

-  fraterculus  Schedl  361. 

-  horni  Schedl  354. 


5 


REGISTER. 


Platypus  incisus  Samps.  359. 

-  inimicus  Schedl  359. 

-  inutilis  Schedl  361. 

— —  jansoni  Chap.  354. 

-  kalshoveni  Schedl  360. 

-  loricatus  Samps.  354. 

— —  ovalicollis  Schedl  355. 

— —  perinimicus  Schedl  358. 

-  puerulus  Schedl  356. 

-  saundersi  Chap.  354. 

— — •  semiermis  Schedl  362. 

— —  sexfenestratus  Bees.  354. 

-  signatus  Chap.  354. 

— — ■  spectabilis  Schedl  360. 

-  spretus  Schedl  354. 

-  squamulatus  Chap.  354. 

- -  strigillatus  Schedl  359. 

-  suffodiens  Samps.  354. 

-  terminatus  Chap.  354. 

- -  webberi  Schedl  354. 

-  wesmaeli  Chap.  218. 

- westwoodi  Chap.  354. 

Platyscapi  terminati  Schedl  363. 
Platyscapus  alternantecostatus  Schedl 

364. 

-  artecostatus  Schedl  363,  365. 

-  pseudoterminatus  Schedl  363. 

-  volaticus  Schedl  365,  366. 

Platystethus  spinosus  Er.  275. 
Plocamocera  Spin.  215. 

- -  sericella  Spin.  216,  217. 

Poecilips  Schauf.  8-10. 

• -  ater  Egg.  10,  11  fig. 

- - barbatus  Schedl  10. 

— —  congonus  Egg.  10. 

-  fallax  Egg.  10. 

-  médius  Egg.  10. 

— —  minor  Egg.  10. 

-  nepheli  Egg.  10. 

-  nuciferus  Schedl  10,  11  fig.,  13. 

— —  pernitidus  Egg.  10. 

-  philippinensis  Egg.  10. 

-  rotundicollis  Egg.  10. 

- -  sannio  Schauf.  9,  11  fig. 

-  sierraleonensis  Egg.  10. 

Poecilus  dimidiatus  Oliv.  344. 
Pogonus  litoralis  Dft.  344. 

-  luridipennis  Germ.  344. 

Polyphyllo  fullo  L.  303. 

Priocera  Kirby  215,  217. 

- cinctiventris  Chevr.  217. 

-  cylindrica  J.  Thoms.  217. 

Psylliodes  affinis  Payk.  335. 
Pterostichus  macer  Mrsh.  275. 
Radiolus  chalybaeipenne  Woll.  271. 
Rhynchaenus  quercus  L.  335. 
Rhyncolus  laurineus  Woll.  271. 

-  tenax  Woll.  270,  271. 

-  variabilis  Crotch  270. 

Rosalia  alpina  alpina  L.  338. 

Scarites  F.  64. 


Scarites  laevigatus  F.  63,  64. 
Scolytidae  8. 

Scolytus  Geoffr.  216,  217. 

-  nodicornis  Wichm.  218. 

Sitona  flavescens  Mrsh.  271. 

-  gressoria  F.  271. 

- -  lineata  L.  271. 

- suturalis  Steph.  271. 

Sitophilus  oryzae  L.  271. 

- V.  zeaemais  Mötsch.  271. 

Spathidicerus  Chap.  359. 
Sphecomorpha  217. 

Stenolophus  skrimshiranus  Steph.  344. 
Strangalia  maculata  a.  Escudei 

Lauffer  339. 

-  — ■ —  a.  Mac  Gillavryi  Ev.  339. 

Strophomorphus  Seidl.  269. 
Strophosomus  Steph.  269. 

— — -  melanogrammus  Forst.  271. 
Tachys  gregarius  Chaud.  344. 

-  parvulus  Dej.  344. 

— 1 — ■  scutellaris  Steph.  275. 

Tafaia  Valck  Luc.  141. 

— —  viridiaenea  Valck  Luc.  141. 
Thamnurgides  Hopk.  8-10. 

- ater  Egg.  10,  11  fig. 

- *  barbatus  Schedl  10. 

- curtus  Egg.  10. 

-  minor  Egg.  10. 

- -  myristicae  Rpk.  9,  10. 

- - <  nepheli  Egg.  10. 

-  pernitidus  Egg.  10. 

- - philippinensis  Egg.  10. 

-  sundaensis  Egg.  10. 

Tribolium  ferrugineum  F.  13. 
Trichotichnus  Mor.  105. 

- - laevicollis  Dft.  105. 

- -  — * —  V,  nitens  Heer  105. 

-  maculicornis  Dft.  105 

- -  nitens  Heer  105. 

- -  -  f.  nigripes  105. 

- •  -  f.  rufipes  105. 

Trogoderma  Latr.  42. 

- -  granarium  Ev.  40-42. 

- •  versicolor  Cheutz.  40-42. 

Derma  top  ter  a , 

Dermaptera  128,  209. 

Forficula  auricularia  L.  228,  371. 

Diptera* 

Allophyla  atricornis  Mg.  189. 
Anthomyidae  190. 

Calamoncosis  oscinina  Fall.  86. 
Ceratopogonidae  212. 

Chilosia  scutellata  Fall.  189. 
Chironomiden  212. 

Chloropisca  glabra  Mg.  86. 

- notata  Mg.  86. 

Chortophila  cinerea  Fall.  190. 


REGISTER. 


6 


Chortophila  intersecta  Mg.  190. 
Chyliza  vittata  Mg.  287. 
Conioscinella  frontella  Fall.  85. 

-  frontellum  Fall.  86. 

— * —  halophila  Duda  85,  86. 

- pratensis  Mg.  85,  86. 

Contarinia  barbichei  Kieff.  66. 

-  loti  Deg.  67. 

Cordyluridae  220. 

Cricotopus  V.  d.  W.  257. 

— — ■  tibialis  257. 

-  triannulatus  257. 

Criorrhina  berberina  Fabr.  59,  60. 

- V.  oxyacanthae  Mg.  59,  60. 

-  oxyacanthae  Mg.  59. 

Culex  pipiens  L.  188. 

Culicidae  188. 

Cypselidae  189. 

Cystiphora  sonchi  F.  Lw.  67. 

Diptera  66,  209,  252,  253. 
Drosophila  transversa  Fall.  190. 
Drosophilidae  190. 

Egeria  cinerea  Fall.  190. 

Elachiptera  brevipennis  Mg.  86. 
Empeda  nubila  Schümm.  189. 
Endochironomus  nymphaeae  Will.  221. 
Ephydra  subopaca  221. 

Ephydridae  221. 

Fannia  canicularis  L.  190. 
Fungivoridae  188. 

Geocrypta  galii  H.  Lw.  66,  67. 
Goniopsita  albidipenne  Strobl  86. 

— —  palposa  Fall.  86. 
sulcicollis  Meig.  86. 

Helomyza  bicolor  Zett.  189. 

-  flava  Mg.  189. 

-  inornata  Lw.  189. 

-  nemorum  Mg.  189. 

Helomyzidae  189. 

Hydromyza  livens  Fall.  220. 

Jaapiella  veronicae  Vall.  67. 
Lampetia  equestris  Fabr.  136. 

- zie  Merodon  equestris  Fabr. 

Leptosera  (Limosina)  (subg.  CollineL 
la)  fontinalis  Fall.  189. 

- (subg.  Scotophilella)  ?  crassi- 

mana  Hai.  189. 

Limnobiidae  189. 

Loxocera  Meig.  286. 

- albiseta  Schrk.  286. 

- ichneumonia  auct.  nee  L.  286. 

Melusina  crriatum  Meig.  143. 
Merodon  equestris  Fabr.  60,  136. 

- V.  equestris  138. 

- V.  narcissi  138. 

-  -  V.  transversalis  138. 

- V.  validus  138. 

Miastor  238. 

-  metraloas  Mein.  238. 

Mycetophilidae  188. 

Mydaea  190. 


Mydaea  pagana  F.  190. 

-  tincta  Zett.  190. 

Notiphila  Fall.  221,  284. 

-  brunnipes  Rob.  Desv.  220, 

281,  285. 

-  chamaeleon  Beck.  221. 

— ' —  nigricornis  Stenh.  221,  285. 

-  riparia  Mg.  221. 

■ -  stagnicola  Stenh.  nec  Rob.  Desv. 

221. 

Nudaria  intersecta  Mg.  190. 

Oligarces  paradoxus  Mein.  238. 
Oniscosoma  albidipenne  Strobl  86. 
Orthocladius  v.  d.  W.  143. 
Oscinosoma  frontellum  Fall.  86. 
Pegomyia  Rob.  Desv.  190. 

— I —  pallipes  Stein  190. 

- -  tenera  Zett.  190. 

-  winthemi  Mg.  190. 

Penthesilea  berberina  Fabr.  59. 
Perrisia  galii  Löw  66. 

Petaurista  190. 

— * —  annulata  Mg.  188. 

— - —  hiemalis  de  G.  188. 

-  rufescens  Edw.  188. 

Petauristidae  188. 

Phaonia  190. 

-  variegata  Mg.  190. 

Phorocera  concinnata  Meig.  34. 
Phryne  fenestralis  Scop.  189. 
Phryneidae  189. 

Phyllomyza  beckeri  Kram.  223. 

— —  donisthorpei  Schmitz  223. 

-  equitans  Hend.  223. 

-  formicae  Schmitz  223. 

-  pallida  de  Meij.  222. 

-  securicornis  Fall.  222. 

Phytagromyza  buhri  de  Meij.  83. 

-  flavocingulata  Strobl  84. 

— — -  orphana  Mend.  84. 

-  xylostei  Rob.  Desw.  83. 

Polyodaspis  endogena  de  Meij.  84. 

— — *  ruficornis  Macq.  84,  85. 

Psila  rosae  F.  287. 

Psychoda  albipennis  Zett.  188. 

-  compar  Eat.  188. 

Psychodidae  188,  253. 

Rhabdophaga  heterobia  H.  Lw.  67. 

-  rosaria  L.  66,  67. 

Rhyphidae  188. 

Simulium  ornatum  Meig.  143,  144. 
Siphonella  oscinina  Fall.  86. 

- palposa  Fall.  86. 

-  ruficornis  Macq.  85. 

-  sulcicollis  Meig.  86. 

Suillia  190. 

-  bicolor  Zett.  189. 

-  flava  Mg.  189. 

-  inornata  Lw.  189. 

- -  nemorum  Mg.  189. 

Syrphidae  59,  189. 


7 


REGISTER. 


Syrphus  Fahr.  138. 

Tendipedidae  257. 

Thaumatomyia  notata  Mg.  86. 
Trichocera  annul  ata  Mg.  188. 

-  hiemalis  de  G.  188. 

-  rufescens  Edw.  188. 

Trichoceridae  188. 

Trichocladius  257. 

Ul  a  macf  optera  Macq.  189»  190. 

- -  pilosa  Schümm.  189. 

Ephemeroptera* 

Baetis  212. 

Cloeon  212. 

Ephemeroptera  212. 

Palingenia  longicauda  L.  69. 

Hymenoptera* 

Adleria  175. 

Agrobombus  Vogt  332. 

-  agrorum  F.  332. 

-  -  V.  arcticus  Dahlb.  332. 

- V.  romani  Vogt  332. 

- V.  romanioi'des  Krüger  332. 

- -  muscorum  L.  332. 

- -  smithianus  White  332. 

Alpinobombus  Skor.  333. 

-  balteatus  Dahlb.  333. 

Alyson  fuscatus  Panz.  170. 
Ancistrocerus  pictus  Gurt.  203. 
Andrena  albofasciata  Ths.  171. 

-  combinata  Christ.  173. 

-  fulvago  Christ.  205. 

-  ovatula  171. 

Andricus  albopunctatus  Schlchtd.  177. 

-  autumnalis  Htg.  177. 

- callidoma  Htg.  177. 

-  cerri  Bey.  176. 

- cirratus  Adl.  177. 

- -  clementinae  Gir.  177. 

-  collaris  Htg.  177. 

-  curvator  Htg.  177. 

-  fecundator  Htg.  177. 

- -  ferunculus  Bey.  177. 

-  gemmatus  Adl.  177. 

- -  glandulae  Schck.  177. 

- -  globuli  Htg.  177. 

- -  inflator  Htg.  177. 

-  malpighi  Adl.  177. 

-  nudus  Adl.  177. 

- ostreus  Htg.  177. 

- pilosus  Adl.  177. 

- •  quadrilineatus  Htg.  177. 

- quercus-corticis  L.  177. 

— * —  quercus-radicis  F.  177. 

- quercus-ramuli  L.  177. 

- -  rhizomac  Htg.  177. 

-  seminationis  Gir.  177. 


Andricus  sieboldi  Htg.  177. 

- -  solitarius  Fonsc.  177. 

- -  testaceipes  Htg.  177. 

- -  - -  nodifex  Kieff.  177. 

— * — «  trilineatus  Htg.  177. 

Anergates  atratulus  Schenk  382. 

— - —  stratulus  Schenk  382. 
Anthophora  Latr.  312. 

Apanteles  124. 

Apidae  171. 

Ashtonipsithyrus  Frison  334. 

- -  bohemicus  Seidl.  334. 

- -  distinctus  Pérez  334. 

Aulacidea  hieracii  Bché.  67»  178. 

-  pilosellae  Kieff.  178. 

- -  tragopogonis  Thoms.  179. 

Aylax  glechomae  L.  178. 

- 1  hypochoeridis  Kieff.  67,  178. 

-  jaceae  Schck.  178. 

-  minor  Htg.  179. 

-  papaveris  Perr.  179. 

-  taraxaci  Asm.  179. 

Biorrhiza  aptera  Bose.  177. 

-  pallida  Ol.  177. 

Blennocampa  alternipes  Kl.  288. 

- •  puncticeps  Knw.  136. 

— * —  pusilla  Klug  180. 

— * — •  subcana  Zadd.  131»  288. 
Blennocampini  288. 

Bombus  F.  331,  332. 

— —  agrorum  F.  332. 

- -  -  V.  arcticus  Dahlb.  332. 

- V.  romani  Vogt  332. 

- -  — —  V.  romanioïdes  Krüger  332. 

-  alpinus  258. 

-  balteatus  Dahlb.  333. 

- distinguendus  Mor.  332. 

- -  hortorum  L.  332,  333,  376. 

- -  hypnorum  L.  334,  376. 

- -  jonellus  Kirby  333. 

— ' — <  lapidarius  L.  333. 

-  lapponicus  F.  258,  333. 

- V.  helveticus  Fr.  333. 

- - - V.  noricus  Skor.  334. 

- V.  ornatulus  Fr.  333. 

— —  lucorum  L.  333,  334. 

- ■  lugubris  258. 

— - —  muscorum  L.  332. 

- -  ruderatus  F.  334. 

- -  soroensis  F.  332. 

- -  - -  proteus  Gerst.  333. 

— - - -  soroensis  F.  333. 

- - -  V.  laetus  Fr.  333. 

- -  sporadicus  Nyl.  334. 

— ■ — ■  terrestris  L.  334,  376. 

Calicurgus  fasciatellus  auct.  205. 

- ■  hyalinatus  F.  205. 

Calliclisis  brachyura  Holmgr.  133. 

- -  hectica  Grav.  133. 

Ceratina  albilabris  F.  345. 

-  cyanea  K.  173. 


REGISTER. 


8 


Chalcididae  175,  176,  253. 
Chalcididocecidia  179. 

Chrysis  gracillima  Forst.  175. 
Coelioxys  alata  Forst.  173. 

-  aurolimbata  Forst.  173. 

Coelocrabro  capitosus  Sh.  170. 

Crabro  ambiguus  Dahlb.  174. 

-  armatus  v.  d.  L.  174. 

-  capitosus  Sh.  170. 

- -  distinguendus  Moraw.  174. 

-  exiguus  Lind.  170. 

-  tirolensis  Kohl  174. 

— —  walked  Shuck.  174. 
Crematogaster  Lund.  230. 

Cryptus  apurn  Thoms.  346. 

-  augustus  Daim.  345. 

— —  dentatus  Taschb.  346,  347. 

-  spiralis  Grav.  346. 

Cyanoderes  Ashm.  325,  328. 

Cylina  melanura  Nyl.  172. 

Cynipidae  175. 

Cynipide  178,  179. 

Cynipidocecidia  176. 

Cynipinae  175. 

Cynips  L.  175. 

— * — •  conglomerata  Gir.  177. 

-  folii  L.  176. 

-  kollari  Htg.  175,  176. 

- -  quercus-calicis  Burgsd.  175. 

Diastrophus  mayri  Reinh.  178. 

-  rubi  Htg.  178. 

Didincis  lunicornis  F.  170,  172. 
Diodontus  luperus  Shuck.  174. 
Diphyus  tricolor  Kriechb.  133. 
Diplolepis  Geoffr.  175. 

- 1  agama  Htg.  178. 

- •  disticha  Htg.  178. 

-  divisa  Htg.  177. 

— — ■  longiventris  Htg.  177. 

- •  quercus-folii  L.  177. 

- -  similis  Adl.  177. 

- -  taschenbergi  Schlchtd.  177. 

- verrucosa  Schlchtd.  177. 

Diprion  Schrk.  52,  349. 

-  zie  Lophyrus  Latr. 

- oini  L.  52-54,  57,  58. 

63,  348,  350. 

-  sertifer  Geoffr.  53,  54. 

Discoelius  zonalis  Panz.  205. 
Dryophanta  Htg.  175. 

Enicospilus  Steph.  134. 

— —  repentinus  Hlmgr.  135. 

- - v.  tournieri  Voll.  134,  135. 

Epeoloides  coecutiens  F.  173. 

Eriades  172. 

- distinctus  Stöckh.  172. 

- -  florisomnis  L.  172. 

Eumenes  Latr.  206. 

-  coarctata  L.  206. 

Euura  amerinae  L.  180. 

-  atra  Jur.  180. 


Euura  saliceti  Fall.  180. 

- -  testaceipes  Zadd.  180. 

-  venusta  Zadd.  180. 

Fernaldaepsithyrus  Frison  334. 

- — — •  flavidus  Eversm.  335. 

- + —  v.  alpium  Rieh.  335. 

-  — —  v.  lissonurus  Thoms.  335. 

- -  norvegicus  Spin.  335. 

— —  quadricolor  rossicus  Popov  335. 

-  silvestris  Lep.  335. 

- ■  — * —  v.  albicans  Rieh.  335. 

— —  — — -  v.  citrinus  Schmied.  335. 
Formica  exsecta  Nyl.  380. 

-  fusca  L.  231,  378,  379. 

— — •  glebaria  v.  fusco-rufibarbis  For. 

380. 

— 1 —  -  v.  rubescens  For.  380. 

- -  picea  Nyl.  380. 

-  pratensis  Goeze  378. 

-  rufibarbis  F.  379,  380. 

- 1  sanguinea  Latr.  231,  379,  382. 

- ■  sanguinea-fusca  231. 

Gorytes  Latr.  206,  207. 

— r —  bicinctus  Rossi  207. 

-  campestris  Müll.  207. 

-  fallax  Hand.  174,  205. 

-  laticinctus  Sh.  169. 

— * —  mystaceus  L.  207. 

-  quadrifasciatus  F.  205. 

Halictoides  inermis  Nyl.  172. 

Halictus  xanthopus  K.  171. 
Hoplocampa  Htg.  85. 

Hoplomerus  laevipes  Schuck.  345 

noot  1,  346. 

Hoplopus  laevipes  Schuck.  345 

noot  1. 

Hortobombus  Vogt  332  . 

— —  hortorum  L.  332. 

Hymenoptera  67,  209,  252. 

- -  aculeata  204,  252. 

Ichneumon  cingulatorius  70. 
Ichneumonidae  34. 

Ichneumoninae  134. 

Isthmosoma  176. 

- <  graminicola  Gir.  65. 

- *  hieronymi  Hed.  179. 

-  hordei  Harr.  179. 

-  hyalipenne  Walk.  f.  maritima 

Hed.  67,  179. 

— - f  typica  Hed.  179. 

-  poicola  Hed.  179. 

Kaltenbachia  apum  Thoms.  347. 

-  augusta  Dalm.  345-348. 

- - -  v.  nigripes  Albricht  347. 

-  dentata  Taschbg.  345-348. 

Koptorthosoma  D.  Torre  324,  328. 

-  nigrita  Fabr.  324. 

- sinensis  328. 

Koptortosoma  Grib.  324. 
Lapidariobombus  Vogt  333. 

-  lapidarius  L  333. 


9 


REGISTER. 


Lasius  aliénas  Forst.  378. 

-  fuliginosus  Latr.  223»  379. 

-  niger  L.  224»  378. 

Leptothorax  acervorum  F.  380. 

-  tuberum  F.  380. 

Lestiphorus  bicinctus  Ross!  207. 
Lophyrus  Latr.  52. 

- dorsatus  F.  52. 

-  frutetorum  F.  52. 

-  laricis  Jur.  52. 

-  nemorum  F.  52. 

- 1  pallidus  Klug  52. 

-  pallipes  Fall.  52. 

-  pini  F.  52. 

— —  sertifer  Geoffr.  52. 

-  similis  Htg.  52. 

-  socius  Klug  52. 

-  Thomsoni  Knw.  52. 

-  variegatus  Thoms.  52. 

- virens  Klug  52. 

Lygaeonematus  biscalis  Forst.  136. 
Megachile  Latr.  313. 

Melitta  172. 

-  leporina  Pz.  171 

- —  melanura  Nyl.  172. 

-  tricincta  K.  171,  172. 

Meniscus  setosus  Fourcr.  16. 
Mesotrichia  Westw.  324,  325,  327-329. 
Mimesa  dahlbomi  Wesm.  171. 

Mutilla  rufipes  F.  206. 

Myrmica  laevinodis  Nyl.  379. 

- ruginodis  Nyl.  378,  379. 

- .  V.  piniphila  Schenck  378. 

- V.  polyctena  Bondr.  378. 

- V.  polyctena  Forst.  368, 

380. 

-  scabrinodis  Nyl.  379. 

-  schencki  Ern.  380. 

-  sulcinodis  Nyl.  380. 

Myrmicaria  Saund.  230. 

Myrmosa  melanocephala  F.  206. 
Neuroterus  albipes  Schck.  176. 

- reflexus  Kieff.  176. 

-  aprilinus  Gir.  176. 

- <  fumipennis  Htg.  176. 

-  laeviusculus  Schck.  176. 

- reflexus  Kieff.  176. 

-  lenticularis  Ol.  176. 

-  numismalis  Fourcr.  176. 

-  quercus-baccarum  L.  176. 

-  schlechtendali  Mayr.  176. 

- tricolor  Htg.  176. 

-  vesicator  Schlchtd.  176. 

Nomada  argentata  H.  Sch.  173. 

- dalii  Gurt.  173. 

-  distinguenda  Mor.  173. 

-  glabella  Ths.  172. 

-  guttulata  Schck.  173. 

— ■ —  opaca  Alk.  173. 

-  ruficornis  L.  172. 

Nysson  Latr.  207. 


Nysson  interruptus  F.  174. 

- -  spinosus  Forst.  206,  207. 

-  trimaculatus  Rossi  174. 

Odynerus  Latr.  203,  288. 

- oviventris  Wesm.  203,  204, 

287—290. 

-  parietum  L.  288,  290. 

- -  pictus  Gurt.  203,  204. 

— — '  xanthomelas  H.  Sch.  172. 
Oncaspis  filigranata  Dettm.  177. 
Ophion  repentinus  Hlmgr.  134. 

-  tournieri  Voll.  134. 

Osmia  Panz.  314,  315. 

- -  emarginata  315. 

-  inermis  315. 

— —  maritima  315. 

— * — '  papaveris  Latr.  312 — 315. 

-  parvula  Duf.  et  Perr.  173,  345. 

- -  tridentata  Duf.  345. 

Oxybelus  nigripes  Ol.  174. 

— 1 — 1  14-notatus  Jur.  205. 
Pachynematus  moerens  Forst.  136. 

-  nigriceps  Htg.  136. 

Pachyprotasis  rapae  L.  132. 

— —  variegata  Fall.  131. 

Panurgus  banksianus  K.  205. 

- calcaratus  Scop.  205, 

Pediaspis  aceris  Forst.  178. 

-  sorbi  Tischb.  178. 

Phygadeuon  variabilis  Grav.  287. 
Platynopoda  Westw.  325,  328. 
Polyergus  Latr.  382. 

-  rufescens  Latr.  380. 

Polyrhachis  Shuck.  230. 

Pontania  capreae  L.  1 80. 

— — *  collactanea  Forst,  67,  180. 

-  femoralis  Cam.  180. 

— — '  gallicola  Steph.  65. 

- -  joergenseni  Ens!.  180. 

— —  leucosticta  Htg.  180. 

- pedunculi  Htg.  65,  67,  180. 

- -  vesicator  Br.  180. 

-  viminalis  L  180. 

Pratobombus  Vogt  333. 

— * — •  hypnorum  L.  334. 

-  jonellus  Kirby  333. 

- -  lapponicus  F.  333. 

- - — ■  V.  helveticus  Fr.  333. 

- - % —  V.  noricus  Skor.  334. 

- -  -  V.  ornatulus  Fr.  333. 

Prosopis  difformis  Eversm.  171. 

—  punctulatissima  Sm.  173. 
Psammocharidae  1 36. 

Pseudagenia  carbonaria  Scop.  136. 
Psithyrus  Lep.  205,  331,  332,  334. 

-  barbutellus  205. 

- «  bohemicus  Seidl.  334. 

-  campestris  Panz.  205. 

- distinctus  Pérez  334. 

-  flavidus  Eversm.  335. 

- V.  alpium  Rieh.  335. 


REGISTER. 


10 


Psithyrus  flavidus  v.  lissonurus 

Thoms.  335. 

- norvegicus  Sp.  Schn.  335. 

- quadricolor  rossicus  Popov  335. 

-  rupestris  F.  205,  334. 

-  silvestris  Lep.  205,  335. 

- v.  albicans  Rieh.  335. 

- v.  citrinus  Schmied.  335. 

-  vestalis  Geoffr.  205. 

Pteronus  pini  L.  52. 

Rhodites  eglanteriae  Htg.  179. 

-  mayri  Schlchtd.  179. 

— ' —  rosae  L.  179. 

- -  rosarum  Gir.  179. 

- -  spinosissimae  Gir.  179. 

Solenius  larvatus  Wsm.  345. 
Soroensibombus  Vogt  333. 

-  soroensis  proteus  Gerst.  333. 

- soroensis  soroensis  F.  333. 

- —  v.  laetus  Fr.  333. 

Sphecodes  spinulosus  v.  Hag.  171. 
Sphecophaga  Westw.  129. 

-  diplopterorum  Knf.  130. 

-  thuringiaca  Schmied.  129. 

- -  vesparum  Gurt.  129,  130. 

Sphegidae  170. 

Spilocryptus  migrator  F.  346. 
Spilomena  troglodytes  v.  d.  L.  174. 
Stelis  cornuta  Kb.  345. 

-  minuta  Lep.  173,  345  noot  3. 

Stenamma  westwoodi  Westw.  380. 
Subterraneobombus  Vogt  332. 

- distinguendus  Mor.  332. 

Tachysphex  nigripennis  Spin.  130,  131. 

-  pectinipes  L.  130,  131. 

Tapinoma  erraticum  Latr.  380. 
Tenthredinidae  175,  176. 
Tenthredinide  179. 
Tenthredinidocecidia  179. 
Tenthredinoidea  131. 

Tenthredopsis  coqueberti  KL  136. 

- -  dubia  Knw.  135,  136. 

- -  -  v.  elegans  Knw.  135. 

- •  v.  gibberosa  Knw.  135. 

- v.  sexcincta  Knf.  136. 

- -  elegans  Knw.  135. 

- -  friesei  Knw.  136. 

— — ■  gibberosa  Knw.  135. 
Tetramorium  Mayr.  231. 

-  caespitum  L.  378. 

T etramorium-Strongylognathus  231 . 
Tiphia  femorata  F.  206. 

Trachusa  Panz.  314. 

Trigonaspis  megaptera  Pz.  177. 

- -  megapteropsis  de  Vriese  177. 

-  renum  Htg.  177. 

-  synaspis  Htg.  177. 

Vespa  crabo  L.  31. 

- '  germanica  L.  32,  129,  139,  379. 

-  vulgaris  L.  139,  276. 

Vespidae  172. 


Xestophanes  brevitarsis  Thoms.  178. 
— — ■  potentilla  Vill.  178. 

Xylocopa  Latr.  312,  324-326. 

-  violacea  L.  311,  324-326,  331. 

Lepidoptera* 

Acalla  abietana  Hb.  200. 

- •  comariana  Z.  21. 

-  contaminana  Hb.  21. 

— —  fissurana  Pierce  21. 

-  holmiana  L.  21. 

-  logiana  Schiff.  21. 

- schalleriana  F.  21. 

-  variegana  Schiff.  21. 

Acentropus  niveus  Ol.  19. 

Acherontia  atropos  224,  319. 

Achroia  grisella  F.  19. 

Acidalia  bisetata  Hufn.  186. 

-  herbariata  F.  86. 

Acrolepia  assectella  Z.  24. 
Acrolepiinae  24. 

Adela  degeerella  L.  25. 

- 1  viridella  Sc.  25. 

Adelinae  25. 

Adopoea  flava  Brünn,  a.  antiardens 
Obthr.  121. 

- lineola  O.  a.  antiardens  Lpk.  121. 

Aglais  urticae  L.  119,  257,  310,  350. 
Aglossa  cuprealis  Hb.  20. 

-  pinguinalis  L.  20. 

Agrotidae  118,  121,  126. 

Agrotis  fimbria  L.  198. 

- — —  glareosa  Esp.  198. 

-  obscura  Brahm  224,  319. 

- -  praecox  L.  186. 

— I —  vestigialis  Rott.  118. 

Alabonia  bractella  L.  23. 

Alucita  pentadactyla  L.  20. 

Amata  phegea  L.  44. 

Amphidasis  betularia  L.  35. 
Amphisbatis  incongruella  Stt.  202. 
Anaitis  ef formata  Gn.  199. 

Anarsia  spartiella  Schrk.  201. 
Anisopteryx  a,ceraria  Schiff.  199. 
Anthocharis  cardamines  L.  70. 
Aplasta  ononaria  Fsl.  182. 

Arctornis  1-nigrum  Müll.  42,  43. 
Argynnis  lathonia  L.  224,  318. 
Argyresthia  fundella  F.  201. 

- goedartella  L.  22. 

- -  nitidella  F.  22. 

Argyresthiinae  22. 

Argyritis  pictella  Z.  23. 

Atemelia  torquatella  Z.  22. 

Bactra  furfurana  Hw.  21. 

- •  lanceolana  Hb.  21. 

Bapta  temerata  Hb.  199. 

Biston  hirtaria  Cl.  35. 

Blastobasinae  23. 

Blastodacna  Wek.  91,  94,  95. 


11 


REGISTER. 


Blastodacna  atra  Hw.  91-94,  202. 

- *  -  V.  putripenella  Z.  93, 

94,  202. 

- -  aurifrontella  Hb.  93. 

-  hellerella  Dup.  23,  91-94,  200, 

202. 

- — —  putripenella  Z.  91-93. 

- ■  vinolentella  H.S.  91,  93. 

- Meyr.  (nec  H.S.)  92. 

Boarmia  luridata  Bkh.  199. 

- secundaria  Esp.  199. 

Bombycidae  126. 

Borkhausenia  pseudospretella  Stt.  23. 
Brenthis  dia  L.  119. 

Brephos  parthenias  L.  111. 

Bryophila  raptricula  Hb.  372. 
Bryotropha  affinis  Dgl.  22. 

— —  fuliginosclla  Sn.  22. 

- -  terrella  Hb.  22. 

Bucculatrix  nigricomella  Z.  24,  203. 
Cacoecia  costana  F.  21. 

- ■  histrionana  Froel.  200. 

-  lecheana  L.  21. 

- —  podana  Sc.  21. 

-  rosana  L.  21. 

-  unifasciana  Dup.  21,  112. 

— — j  xylosteana  L.  21. 

Calocampa  exsoleta  L.  224,  319. 
Capua  angustiorana  Hw.  21. 
Caradrina  exigua  Hb.  186. 

— —  quadripunctata  F.  198. 

- a.  leucoptera  Thnbg.  198. 

Carcina  quercana  F.  23. 

Carpocapsa  pomonella  L.  22. 
Cataclysta  lemnata  L.  20. 

Catocala  fraxini  L.  224,  264,  319. 
Celama  centonalis  Hb.  322. 

— — I  holsatica  Sauber  322. 

Celerio  euphorbiae  L.  224,  319. 
Cerostoma  xylostella  L.  22. 

Charaxes  delphis  cygnus  R.  &  J.  374. 
Cheimatobia  Stph.  111. 

Chilo  phragmitellus  Hb.  19. 
Chimabache  fagella  F.  23. 

Chloridea  dipsacea  L.  60,  61. 

- -  maritima  de  Grasl.  60,  61. 

- ssp.  septentrionalis  Hoffm. 

61. 

Chloroclystis  coronata  186. 
Choreutinae  22. 

Chrysoclista  Stt.  92. 

- atra  Hw.  92. 

-  aurifrontella  Hb.  93. 

- 1  hellerella  Dup.  92. 

-  putripenella  Z.  92. 

- vinolentella  H.  S.  92. 

Cidaria  obstipata  F.  224,  320. 
Cnephasia  chrysantheana  Dup.  21. 

— • — ■  incertana  Tr.  21. 

— —  longana  Hw.  21. 

- -  pasivana  Hb.  21. 


Codonia  ruficiliaria  H.S.  111. 
Coenobia  rufa  Hw.  186. 

Coleophora  apicella  Stt.  23. 

— — -  betulella  Hein.  23. 

— —  caespititiella  Z.  23. 

-  flavaginella  Z.  23. 

— * — ■  fuscedinella  Z.  23. 

- -  laripennella  Zett.  23. 

- -  lutipennella  Z.  23. 

— —  nigricella  Stph.  23. 

-  serenella  Z.  202. 

Coleophorinae  23. 

Colias  edusa  F.  224,  317. 

— — -  electo  croceus  Fourcr.  224,  317. 
—  hyale  L.  224,  264,  317. 

- rhamni  L.  70. 

Conchylinae  21. 

Conchylis  dipoltella  Hb.  201. 

-  smeathmanniana  F.  21. 

Coscinia  bifasciata  Ramb.  342. 

— * —  cribraria  L.  44,  340,  342. 

- •  — — 1  r.  anglica  Obthr.  340,  341. 

- -  -  r.  arenaria  Lpk.  340,  342. 

- ■  -  r.  bivittata  South  342. 

- —  r.  pseudobifasciata  Dann. 

342. 

- j  striata  L.  199. 

Cossus  L.  15. 

— * — '  ligniperda  F.  16. 

Cosymbia  110. 

- -  ruficiliaria  H.S.  110. 

- f.  mattiacata  Bastelb.  111. 

Crambinae  19. 

Crambus  culmellus  L.  19. 

- *  hortuellus  Hb.  19. 

- -  myellus  Hb.  199. 

-  tristellus  F.  19. 

Cryphia  divisa  Esp.  372. 

- -  -  f.  raptricula  Hb.  372. 

Dasystoma  salicella  Hb.  202. 
Depressaria  applana  F.  23. 

-  chaerophylli  Z.  23. 

- -  conterminella  Z.  23,  202. 

-  costosa  Hw.  23. 

-  heracliana  de  G.  23. 

- <  nervosa  Hw.  23. 

— —  ocellana  F.  23. 

— * — ■  pulcherrimella  Stt.  23. 

-  subpropinquella  Stt.  23. 

- '  ultimella  Stt.  23. 

- -  yeatiana  F.  23. 

Dichrorampha  questionana  Z.  22. 
Donacaula  mucronellus  Schiff.  199. 
Drepanidae  29. 

Drymonia  querna  F.  198. 

Elachista  apicipunctella  Stt.  23. 

-  bifasciella  Tr.  202. 

- '  cerusella  Hb.  24. 

-  humilis  Z.  24. 

-  nigrilla  Hw.  24. 

- -  rufocinerea  Hw.  24,  112. 


REGISTER. 


12 


Elachistidae  23. 

Elachistinae  23. 

Ematurga  atomaria  L.  199. 

Emydia  cribrum  L.  340,  341. 

- f.  bivittata  South  340,  341. 

Endotricha  flammealis  Schiff.  20. 
Endotrichinae  20. 

Endromididae  29. 

Endromis  versicolora  L.  198. 

Endrosis  lacteella  Schiff.  23. 

Ephestia  cautella  Hb.  14. 

-  elutella  Hb.  19. 

Ephyra  pendularia  Esp.  a.  subroseata 
Woodf.  199. 

-  ruficiliaria  H.  S.  111. 

Epiblema  cana  Hw.  22. 

- •  demariana  F.  R.  22. 

• - -  immundana  F.  R.  22. 

-  nigricana  H.  S.  201. 

- ■  penkleriana  F.  R.  22. 

- «  tedella  CI.  22. 

-  tripunctana  F.  22. 

Epichnopteryx  retiella  Newm.  7,  8, 

47,  112. 

Epione  advenaria  Hb.  199. 

-  paralellaria  Schiff.  229. 

- •  vespertaria  F.  229. 

Epithectis  mouffetella  Schiff.  23. 
Erastria  venustula  Hb.  198. 

Euchloë  cardamines  L.  264. 

Eulaceura  osteria  Westw.  374. 
Eumenis  semele  L.  120. 

Euprepia  cribraria  L.  340. 

- f.  bivittata  South  340. 

Euproctis  Hb.  261. 

Eurrhypara  urticata  L.  20. 

Euxanthis  hamana  L.  21. 

Evergestis  extimalis  Sc.  20. 

Evetria  buolinana  Schiff.  21. 

Fidonia  limbaria  F.  199. 

Galleria  mellonella  L.  19. 

Galleriinae  19. 

Gelechia  atriplicella  F.  R.  23. 

— —  fugitivella  Z.  23. 

-  notatella  Hb.  23. 

- •  proximella  Hb.  23. 

-  triparella  Z.  23. 

-  velocella  Dup.  112. 

Gelechiidae  22. 

Gelechiinae  22. 

Geometridae  126. 

Glyphipterygidae  22. 

Glyphipteryginae  22. 

Glyphipteryx  fischeriella  Z.  22. 
Gonepteryx  rhamni  L.  125. 

Gracilaria  azaleella  Brants  24. 

-  elongella  L.  24. 

- «  kollariella  Z.  203. 

-  rufipennella  Hb.  202. 

-  stigmatella  F.  24. 

— r-'  syringella  F.  24. 


I  Gracilariidae  24. 

Gracilariinae  24. 

Grapholitha  cosmophorana  Tr.  22. 

-  funebrana  Tr.  22. 

-  janthinana  Dup.  201. 

— — '  nigricana  Steph.  22. 

-  woeberiana  Schiff.  22. 

Gypsonoma  aceriana  Dup.  21. 

- -  incarnana  Hw.  21. 

Hadena  furva  Hb.  198. 

Hadeninae  316. 

Heliothis  dipsacea  L.  60. 

Hepialus  F.  209. 

Herculia  glaucinalis  L.  20. 

Herse  convolvuli  L.  224,  319. 
Hestina  mimetica  Btl.  374. 

Hibernia  leucophaearia  Schiff.  111. 
Homoeosoma  binaevella  Hb.  19. 
Hydrocampa  nymphaeata  L.  221. 
Hydrocampinae  20. 

Hylophila  bicolorana  Fuessl.  199. 
Hypatina  inünctella  Z.  202. 
Hypenodes  costaestrigalis  Stph.  198. 
Hyponomeuta  261. 

Hypsopychia  costalis  Hb.  20. 

- •  -  a.  rubrocilialis  Staud.  200. 

Incurvaria  muscalella  F.  24. 

- -  rubiella  Bjerk.  24. 

Ino  Leach  126. 

Lacanobia  bi-ren  Goeze  291. 

- .  glauca  Hb.  291. 

-  - -  Kleem.  291. 

Larentia  affinitata  Steph.  186. 

— —  albicillata  L.  199. 

- *  alchemillata  L.  186. 

-  autumnata  Bkh.  186. 

- •  dilutata  Schiff.  (Bkh.)  186. 

- <  ferrugata  CI.  187. 

-  fluviata  Hb.  199,  224,  320. 

- ■  siterata  Hufn.  199. 

- -  spadicearia  Schiff.  187. 

Lasiocampa  quercus  L.  346. 
Lasiocampidae  29. 

Laverna  atra  Hw.  91. 

Lemoniidae  29. 

Lepidoptera  252,  311. 

Leucania  albipuncta  F.  224,  319. 

- <  impudens  Hb.  112,  198. 

Limnaecia  phragmitella  Stt.  202. 
Lithocolletinae  24. 

Lithocolletis  Zell.  239. 

- -  alniella  Z.  24. 

-  blancardella  F.  24. 

-  emberizaepennella  Bché.  24. 

-  faginella  Z.  24. 

— * — >  oxyacanthae  Frey.  24. 

- -  pastorella  Z.  203. 

— — *  salicicolella  Sircom.  24. 

- •  strigulatella  Z.  203. 

-  viminetorum  Stt.  24. 

Lithosia  F.  126. 


13 


REGISTER. 


Lithosia  bipuncta  Hb.  126. 

Lobophora  carpinata  Bkh.  199. 

- *  sexalata  Retz.  199. 

Lymantriidae  29. 

Lyonetiidae  24. 

Lypusa  maurella  F.  203. 
Macroglossum  stellatarum  L.  224,  319. 
Macrothylacia  rubi  L.  125,  351. 
Malacosoma  Hb.  127. 

- -  neustria  L.  34. 

Mamestra  leucophaea  View.  112,  198. 

- *  thalassina  Rott.  112. 

-  tincta  Brahm  198. 

Melitaea  F.  303. 

-  aurinea  Rott.  303,  304,  370. 

- — — •  a.  obscurata  Krul  370. 

-  - a.  sebaldus  Schultz  370. 

- -  -  a.  sesostris  Schultz  370. 

- •  — — •  a.  virgata  Tutt  370. 

Microlepidoptera  17. 

Mompha  fulvescens  Hw.  23. 
Momphinae  23. 

Monopis  ferruginella  Hb.  24. 

- *  lombardica  Her.  24. 

- •  rusticella  Hb.  24. 

Nemophora  pilulella  Hb.  203. 
Nephopteryx  hostilis  Stph.  200. 
Nepticula  240. 

- -  ruficapitella  Hw.  24. 

Nepticulidae  24. 

Nomophila  noctuella  Schiff.  20. 
Notocelia  suffusana  Z.  21. 

-  uddmanniana  L.  21. 

Notodontidae  28. 

Nymphula  nymphaeata  L.  20. 

- -  rivulalis  Dup.  200. 

- stagnata  Don.  20. 

— ! — •  stratiotata  L.  20. 
Ochsenheimeria  birdella  Curt.  24. 
Ochsenheimeriinae  24. 

Oecophorinae  23. 

Oegoconia  quadripuncta  Hw.  23,  201. 
Oeonistis  quadra  L.  186,  199,  224,  319. 
Olethreutes  capreana  Hb.  201. 

— • — -  hercyniana  Tr.  201. 

-  lacunana  Dup.  21. 

- - -  nebulosana  Zett.  201. 

-  sauciana  Hb.  201. 

- -  scriptana  Hb.  21. 

- striana  Schiff.  21. 

- variegana  Hb.  21. 

Olethreutinae  21. 

Orgyia  antiqua  L.  123. 

Orneodes  hexadactyla  L.  20. 
Orneodidae  20. 

Ortholitha  Hb.  322,  323. 

-  moeniata  Sc.  322. 

-  mucronata  Sc.  322,  323. 

-  plumbaria  F.  322. 

— — ■  umbrifera  Prout  323. 

Oxyptilus  parvidactylus  Hw.  200. 


Palimpsestis  or  Schiff,  a.  albingensis 
Warn.  198. 

Pammene  ochsenheimeriana  Z.  201. 

— —  vernana  Knaggs  201. 

Pandemis  heparana  Schiff.  21. 

- ribeana  Hb.  21. 

Papilio  cuneïger  Obthr.  374. 

-  karna  Fld.  374. 

— ■  machaon  L.  70,  310. 

- •  paris  gedeensis  Frhst.  374. 

- ■  podalirius  L.  70. 

Pelosia  Hb.  126,  244. 

— — •  muscerda  Hufn.  244. 

- -  obtusa  H.  S.  244,  248. 

Peridroma  saucia  Hb.  224,  319. 
Perittia  obscurepunetella  Stt.  112,  202. 
Phalera  bucephala  L.  125. 

Phycitinae  19. 

Phyllocnistinae  24. 

Phyllocnistis  240. 

- -  suffusella  Z.  24. 

Phytometra  gamma  L.  118. 

Pieridae  121,  310. 

Pieris  Schrk.  224. 

-  brassicae  L.  125. 

-  bryoniae  O.  182,  183. 

— — •  crataegi  L.  70. 

-  napi  L.  118,  119,  182484. 

— —  - •  a.  biroi  Diosz.  184. 

- -  — ■ —  a.  flavescens  Froh,  nec 

Wagner  184. 

- •  -  a.  flavicans  Müll.  184. 

— — ■  -  a.  innocens  Stauder  184. 

-  -  a.  pseudoradiata  Müll.  184. 

- • —  a.  radiata  Röber  184. 

- -  a.  $  semimaculata  Müll. 

184. 

- -  a.  virilis  Röber  184. 

- ■  rapae  L.  183. 

Pionea  ferrugalis  Hb.  20. 

— —  forficalis  L.  20. 

- -  olivalis  Schiff.  20. 

- -  prunalis  Schiff.  20. 

- -  verbascalis  Schiff.  20. 

Platyptilia  acanthodactyla  Hb.  20,  200. 

- -  gonodactyla  Schiff.  20. 

-  ochrodactyla  Hb.  20. 

- -  zetterstedtii  Z.  20. 

Plodia  interpunctella  Hb.  14,  19. 
Plusia  gamma  L.  224,  319. 

— —  moneta  F.  316. 

Plutella  maculipennis  Gurt.  22. 

— —  megapterella  Bent.  22. 

-  porrectella  L.  22. 

Plutellidae  22. 

Plutellinae  22. 

Polia  dissimilis  Knoch  118. 
Polychrysia  moneta  F.  316. 
Polyommatus  agestis  Schiff.  120. 

- -  astrarche  Brgstr.  120. 

— — -  corydon  Poda  184,  224,  319. 


REGISTER. 


14 


Pontia  daplidice  L.  263-265. 

Psychidae  126. 

Pterophoridae  20. 

Pterophorus  monodactylus  L.  20. 
Pyralidae  19. 

Pyralinae  20. 

Pyralis  farinalis  L.  20. 

Pyrameis  atalanta  L.  119,  124,  125, 
224,  318,  319. 

- a.  dewalschei  Derenne  120. 

- a.  flava  Eitel  120. 

- -  -  a.  flavescens  Fritsch  120. 

-  -  a.  flavomaculata  Lpk.  120. 

- * —  a.  testacea  Pionneau  120. 

-  cardui  L.  119,  187,  224, 

318,  319. 

Pyrausta  nubilalis  Hb.  20. 

— — •  sambucalis  Schiff.  20. 
Pyraustinae  20. 

Recurvaria  leucatella  CI.  23. 
Rhodophaea  advenella  Zk.  200. 
Rhodostrophia  strigata  Stgr.  278. 

— —  vibicaria  CI.  278,  279. 

- f.  adulterina  Hdm.  278,  279. 

■ — — - - f.  intermedia  Kempny  279. 

- -  -  f.  rosans  Prout  278,  279. 

- - f.  roseata  Ersch.  278. 

- f.  rubrofasciata  Hufn.  279. 

- —  f.  vibicaria  CI.  279. 

Rhodophaea  suavella  Zk.  20. 
Rhopalocera  311. 

Rhopobota  naevana  Hb.  22. 

Salebria  adelphella  F.  R.  19. 

- fusca  Hw.  19. 

Sarnia  cecropia  L.  125. 

Saturniidae  29. 

Schoenobiinae  19. 

Schoenobius  forficellus  Thnbg.  19. 
Scoparia  ambigualis  Tr.  20. 

-  cembrae  Hw.  20. 

-  frequentella  Stt.  20. 

-  pallida  Stph.  20. 

- *  phaeoleuca  Z.  20. 

-  truncicolella  Stt.  20. 

Scopariinae  20. 

Scythris  knochella  F.  202.  ' 

Semasia  aemulana  Schlag.  21. 
Simaethis  fabriciana  L.  22. 

- -  pariana  CI.  22. 

Solenobia  Z.  126,  233-235. 

-  cembrella  L.  234,  235. 

- inconspicuella  Stt.  235. 

- lichenella  L.  234,  235. 

-  lichenella  Z.  234. 

-  nickerlii  Hein.  235. 

-  pineti  Z.  234,  235. 

- «  triquetrella  F.  R.  233-235. 

-  wockii  Hein.  234,  235. 

Spaelotis  ravida  Schiff.  224,  319. 
Sphaeroeca  obscurana  Stph.  201. 
Sphingidae  28. 


Spuleria  aurifrontella  Hb.  93. 
Stathmopoda  pedella  L.  23. 
Steganoptycha  corticana  Hb.  21 

-  ericetana  H.  S.  201. 

-  granitana  H.  S.  201. 

- -  minutana  Hb.  21. 

- nanana  Tr.  21. 

- ramella  L.  21. 

- trimaculana  Don.  21. 

Stenolechia  albiceps  Z.  23. 

Sterrha  emarginata  L.  278. 

- muricata  Hufn.  278. 

Stilpnotia  salicis  L.  127. 
Swammerdamia  lutarea  Hw.  22. 

—  pyrella  Vill.  22. 

Sylepta  ruralis  Sc.  20. 

Tachyptilia  populella  CI.  23. 
Taeniocampa  Gn.  111. 

-  miniosa  F.  198. 

Talaeporia  tubulosa  Retz.  24. 
Talaeporiidae  24. 

Thaumetopoeidae  28. 

Thyrididae  29. 

Timandra  amata  L.  186. 

Tinea  cloacella  Hw.  24. 

— —  fuscipunctella  Hw.  24. 

- -  misella  Z.  24. 

- *  pellionella  L.  24. 

Tineidae  24. 

Tineinae  24. 

Tineola  biselliella  Humm.  24. 
Tmetocera  ocellana  F.  22. 

Tortricidae  21. 

Tortricinae  21. 

Tortrix  bergmanniana  L.  21. 

— —  conwayana  F.  21. 

- «  forskaleana  L.  201. 

— — •  loeflingiana  L.  21. 

- -  viridana  L.  21. 

Trifurcula  immundella  Z.  203. 
Triphaena  fimbria  L.  120,  121. 

-  fimbriata.  Schreber  120. 

- innuba  Tr.  121. 

-  Noctua  L.  121. 

— —  pronuba  L.  121-124,  311. 

- f.  distincta-caerulescens 

Tutt  123,  124. 

- f.  hoegei  H.S.  123. 

- - •  — —  f.  innuba  Tr.  123. 

- f.  nuba  Kaiser  123,  124. 

- - - —  f.  ochrea  Tutt  122,  124. 

— — •  - -  f.  pallida  Kaiser  123,  124. 

- f.  rufa  Tutt  124. 

Vanessa  F.  375. 

- *  antiopa  L.  120. 

-  io  L.  89,  119,  310,  350,  375. 

- —  V.  fulva  Oudms.  88,  89, 

376. 

- *  polychloros  L.  119,  125. 

-  urticae  L.  376. 

Whittleia  retiella  Newm.  199. 


15 


REGISTER. 


Xylena  exsoleta  L.  224,  319. 
Xystophora  tenebrella  Hb.  23. 
Yponomeuta  cognatellus  Hb.  22. 

-  evonymellus  L.  22. 

- -  malinellus  Z.  22. 

-  padellus  L.  22. 

— * —  vigintipunctatus  Retz.  22. 

Yponomeutidae  22. 

Yponomeutinae  22. 

Zephyrus  quercus  L.  120. 

Zonosoma  ruficiliaria  H.  S.  111. 
Zygaena  filipendulae  L.  304. 

Nematoda. 

Nematoda  68. 

Tylenchus  L.  68. 

Odonata* 

Erythemis  212. 

Ischnura  Charp.  212. 

Lestes  Leach  212. 

Microthyria  212. 

Odonata  212. 

Orthemis  212. 

Pantala  212. 

Tramea  212. 

Orthoptera* 

Acrididae  163 

Acridium  aegyptium  L.  70. 

Acrydium  (Acridium)  stridulum  L.  69. 
Caryanda  Stal  164. 

Coloracris  168. 

-  azureus  Will.  169. 

-  coerulescens  Will.  168. 

-  marginata  Will.  166,  168. 

-  rubescens  Mill.  168. 

-  striata  Will.  167,  168. 

- ■  viridis  Will.  168. 

Coptacra  tonkinensis  Will.  165. 
Gryllotalpa  vulgaris  Latr.  69. 
Orthoptera  128. 

Pachytylus  migratorius  L.  69,  70. 
Pseudocaryanda  Will.  163. 

-  brunnea  Will.  164. 

Psophus  stridulus  L.  69. 
Thamnotrizon  128. 

Plecoptera* 

Plecoptera  212. 

Rhynchota* 

Aëpophilidae  251. 

Alloeotomus  Fieb.  272. 

-  germanicus  E.  Wagn.  271-274. 

-  -  f.  sticheli  Wagn.  274. 


-  gothicus  Fall.  271-274. 

— — •  - -  V.  ß  Reut.  274. 

- -  — - — -  f.  fusca  Stich.  274. 

— —  marginepunctatus  H.  S.  273. 

Alydidae  Am.  et  Serv.  251. 
Anthocoridae  Am.  et  Serv.  251. 
Aradidae  Spin.  250,  251. 
Belostomatidae  Leach  252. 
Camptozygum  pinastri  Fall.  273. 
Capsodes  gothicus  L.  272. 

Capsus  coccineus  Westerh.  196. 

-  gothicus  Fall.  272. 

- marginepunctatus  H.S.  272,  274. 

- -  pilipes  Thoms.  272. 

Cicada  L.  31. 

Cimicidae  Latr.  251. 

Coreidae  Leach  251. 

Coriscidae  Blatchley  251. 

Corixidae  Leach  252. 

Corizidae  Mayr  251. 

Cydnidae  Bllbg.  250,  251. 
Dipsocoridae  Dohrn  251. 

Dysodiidae  Reut.  250,  251. 
Enicocephalidae  Stäl  251. 

Fulgora  laternaria  L.  70. 

Gastrodes  abietis  L.  196. 
Gelastocoridae  Kirk.  252. 

Gerridae  Am.  et  Serv.  251. 
Helotrephidae  251,  252. 
Hemiptera-Heteroptera  250. 
Hydrometridae  Bllbg.  251. 
Isometopidae  Fieb.  251. 

Leptopodidae  251. 

Livia  juncorum  Latr.  66. 

Lygaeidae  Schill.  251. 

Lygus  coccineus  Meyer  Dür  196. 
Mesoveliidae  Dougl.  et  Scott  251. 
Miridae  Hahn  251. 

Miris  Abietis  196. 

Nabidae  Costa  251. 

Nabis  Latr.  86. 

Naeogeidae  Kirk.  251. 

Naucoridae  Fall.  252. 

Neididae  Kirk.  251. 

Nepidae  Latr.  252. 

Nerthridae  Kirk.  252. 

Notonecta  glauca  L.  272. 

- -  viridis  Delc.  272. 

Notonectidae  Leach  252. 

Ochtheridae  Kirk.  252. 

Pachymerus  Abietis  196. 

Pemphigus  betae  86. 

Pentatomidae  Leach  250,  251. 
Phymatidae  Lap.  251. 

Phytocoris  aetneus  Costa  272. 
Piesmidac  Am.  et  Serv.  251. 

Pleidae  Fieb.  252. 

Polyctenidae  Westw.  251. 
Pyrrhocoridae  Fieb.  251. 

Reduviidae  Latr.  251. 

Rhynchota  66. 


REGISTER. 


16 


Saldidae  Am.  et  Serv.  252. 
Scutelleridae  Leach  250,  251. 
Semiaphis  atriplicis  L.  66. 
Termatophylidae  Reut.  251. 
Termitaphididae  Mey.  250,  251. 
Thaumastocoridae  Reut.  251. 
Thecabius  affinis  Kalt.  66. 
Tingitidae  Lap.  251. 

Veliidae  Am.  et  Serv.  252. 
Veliide  212. 

Thysanoptera* 

Thrips  L.  66. 

Thysanoptera  66. 


Trichoptera* 

Hydropsy  chidae  193. 
Hydroptilidae  212. 

Leptoceridae  193. 

Leptocerus  Leach  192. 

Lype  McL.  191. 

Nannophryganea  minor  Curt.  192. 
Polycentropide  212. 

Tinodes  Leach  191,  192. 

-  assimilis  McL.  192. 

- -  pallidula  McL.  191,  192. 

- •  waeneri  L.  191,  192. 

Trichoptera  212. 


CORRIGENDA 


pag- 


2, 

reg 

17  y.  o.  staat  Prioneceridae,  lees  Prionoceridae. 

4, 

22  V.  o. 

schräg,  lees  schräg. 

4, 

f  y 

10  V.  o. 

versehen,  lees  versehen. 

13, 

ff 

17  y.  o.  „ 

Klug.,,  lees  Klug, 

19, 

f  f 

2  V.  o. 

T.R.,  lees  F. R. 

20, 

10  V.  b. 

Herculia  glaucinalis  (18.)  lees 
Herculia  glaucinalis  L.  (18.) 

32, 

24  V.  b.  „ 

kanibalistisch,  lees  kannibalistisch. 

43, 

f  > 

20  V.  o. 

bioculair,  lees  binoculair. 

44, 

,, 

1  V.  o. 

Amatha  phegea  L.,  lees  Amata 

phegea  L. 

48, 

13  V.  o. 

Schädlungsbekämpfung,  lees 

Schädlingsbekämpfung . 

52, 

19  V.  b. 

L.  laricis  Jun.,  lees  L.  laricis  Jur. 

66, 

y  y 

5  V.  b.  ,, 

(Perrissia),  lees  (Perrisia). 

67, 

24  y.  b.  „ 

Mecinus  collaria  G.,  lees 

Mecinus  collaris  G. 

67, 

» 

6  V.  o. 

Pontania  collacteana  Forst,  lees 

Pontania  collactanea  Forst. 

68, 

,  y 

10  V.  b.  „ 

hippopaënus,  lees  hippophaënus. 

69, 

»* 

7  V.  o. 

Universiteitsbilbiotheek,  lees 

Universiteitsbibliotheek. 

70, 

5  V.  b.  ,, 

Introductie,  lees  Introductie. 

70, 

24  V.  b.  ,, 

Dissertation  lees  Dissertatio. 

72, 

ÿ 

18  V.  o. 

extendens  Muil.,  lees 

extendens  Müll. 

73, 

24  V.  b.  „ 

as,  lees  als. 

73, 

1  V.  o. 

E.  sugambra  Koep.,  lees 

E.  sugambra  Koen. 

82, 

, , 

18  V.  o. 

nachtgeprüft,  lees  nachgeprüft. 

82, 

8  V.  o.  ,, 

violecea,  lees  violacea. 

83, 

y  y 

1  V.  b. 

Übrigens,  lees  Uebrigens. 

92, 

»? 

1  V.  o. 

Fletcher  en  Stroud,  lees 

Fletcher  te  Stroud. 

93, 

M 

< 

cr 

vinolentella  Meyr,  lees 

vinolentella  Meyr. 

94, 

,, 

24  V.  b.  „ 

Het  ei,  lees  De  rups. 

101, 

regels  18,  12  en 

3  V.  o.  staat  musteri,  lees  munsteri. 

102, 

3,  6  en 

15  V.  b. 

106  reg. 

14  V.  o.  staat  H.  vernalis  F.  Dft.,  lees 

H.  vernalis  Dft. 

CORRIGENDA 


18 


.112,  regels  14  en  15  v.  b.  staat  M.  leucephaea  Vieuw., 

lees  M.  leucophaea  View. 

1 19,  reg.  9  v.  o.  staat  vol.  nocturne,  lees  vol  nocturne. 


122,  „ 

19  v.  o. 

,,  apprears,  lees  appears. 

125,  „ 

12  v.  b. 

,,  Insectetarium,  lees  Insectarium. 

128,  „ 

4  v.  b. 

„  deel  XXII,  lees  deel  XXL 

130,  „ 

1  1  V.  o. 

,,  nigricornis,  lees  nigripennis. 

141, 

1  v.  b. 

,,  Description  of  and  new  genus  a 
a  new,  lees  Description  of  a  new 
genus  and  a  new. 

172,  „ 

1 7  v.  o. 

,,  florisimnis,  lees  florisomnis. 

176,  „ 

3  v.  o. 

,,  )  R.  Dittrich,  lees  4)  R.  Dittrich. 

180,  „ 

15  v.  b. 

,,  Pontanea,  lees  Pontania. 

190,  „ 

4  v.  o. 

,,  Pegomyzia's,  lees  Pegomyia’s. 

201,  „ 

3  v.  o. 

,,  quadripunctata,  lees 

quadripuncta. 

212,  „ 

19  v.b. 

,,  Pontala,  lees  Pantala. 

212,  „ 

13  v.  o. 

,,  Micrathyria,  lees  Microthyria. 

215,  „ 

6  v.  o. 

,,  geschräftig,  lees  geschäftig. 

218,  „ 

20  v.  o. 

,,  ou,  lees  on. 

224,  „ 

19  v.  o. 

,,  concolvuli,  lees  convolvuli. 

226,  „ 

16  v.  b. 

,,  Oct.  1901,  lees  Oct.  1902. 

226,  „ 

23  v.  b. 

valt  éénmaal  ,,Ber.  No.”  weg. 

226,  „ 

22  v.  o. 

staat  overhandigde,  lees  overhangend. 

227,  „ 

19  v.b. 

„  1933,  lees  1939. 

229,  „ 

10  v.  b. 

,,  J.  B.  Lempke,  lees  B.  J.  Lempke. 

233,  „ 

18  en  1Ç 

)  v.  b.  staat  partheonogenetischen,  lees 
parthenogenetischen. 

261,  „ 

8  en  18  v.  b.  staat  Euproctus,  lees  Euproctis. 

265,  „ 

3  v.  o. 

,,  über,  lees  ueber. 

269,  „ 

13  v.  b. 

,,  Geegeben,  lees  Gegeben. 

270,  „ 

2  v.  b. 

,,  Behaarrung,  lees  Behaarung. 

274,  „ 

22  v.  o. 

,,  Horn-Schenklin,  lees 

Horn-Schenkling. 

280,  „ 

2  v.  b. 

,,  conflucens,  lees  confluens. 

280,  „ 

2  v.  b. 

,,  aberatie,  lees  aberratie. 

288,  „ 

6  v.  o. 

,,  Spectum,  lees  Spectrum. 

297,  „ 

3  v.  o. 

„  377— 403,  lees  377— 400. 

307,  „ 

2  v.  o. 

,,  misvormigen,  lees  misvormingen. 

308,  „ 

19  v.  o. 

,,  placations,  lees  placationis. 

322,  „ 

8  v.b. 

,,  Ortholita,  lees  Ortholitha. 

327,  „ 

4  v.b. 

,,  acarologie,  lees  acarologe. 

328,  „ 

13  v.  o. 

,,  Cyaneoderes,  lees  Cyanoderes. 

343,  „ 

12  v.  b. 

,,  interesssante,  lees  interessante. 

343,  „ 

24  v.  b.  tusschen  Dyschirius  chalceus  en 

D.  salinus  invoegen  : 

,,  salinus  v.  klynstrai  G.  Müll., 
5  exx.,  idem. 

344,  „ 

19  v.  o. 

,,  Panageus,  lees  Panagaeus. 

19  CORRIGENDA 

pag.  344,  reg.  14  v.  o.  staat  Juli  kan.,  lees  Juliana  kan. 

,,  345,  ,,  18v.  o.  ,,  angusta,  lees  augusta. 

,,  356,  regels  22  en  21  v.  o.  staat  feidere,  lees  feinere. 

,,  379,  reg.  22  v.  o.  staat  kwesties,  lees  kwestie. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  219.  Deel  X.  1  Januari  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  Dn  D*  MacGillavry  :  Een  studie,  die  voor  het 
onderzoek  der  Zuiderzee  van  groote  waarde  is.  —  W*  VV. 
Wittmer  :  Prof.  Dr.  E.  Handschin,  Studienreise  auf  den 
Sundainseln  und  in  Nordaustralien,  1930 — $2,  (7).  Lam- 
pyridae,  Drilidae,  Cantharidae,  Malachiidae  und  Prionoceri- 
dae.  —  C*  Doets  :  Epichnopteryx  retiella  Newman.  —  Dn 
Karl  E*  Schedl  :  Scolytidae  und  Platypodidae  (48.  Beitrag). 
—  A *  Diakonoff  :  Insecten  in  Sawarie-noten.  —  Prof*  Dn  J. 
C*  H»  de  Meijere  :  Boekaankondiging.  —  A*  Diakonoff  : 
Boekaankondiging.  —  Dn  D,  Mac  Gillavry  :  A  conclusion 
by  Chapman,  not  sufficiently  founded.  —  Âdresveranderin- 
gen. 


Een  studie,  die  voor  het  onderzoek  der  Zuiderzee 
van  groote  waarde  is. 

Onder  eene  zending  separata  van  de  hand  van  H. 
L  i  n  d  b  e  r  g,  die  ik  dezer  dagen  van  den  auteur  ontving, 
bevond  zich  een  studie,  die  voor  ons  land  van  actueel  be¬ 
lang  is.  De  titel  is  :  Oekologische  Studien  über  die  Coleo- 
pteren-  und  Hemipterenfauna  im  Meere  in  der  Pojowiek 
und  im  Schärenarchipel  von  Ekenäs  in  Südfinland.  Bewerkt 
in  het  Zoologisch  station  te  Tvärminne,  verscheen  de  studie 
in  de  Acta  Soc.  pro  Fauna  et  Flora  Fenn.  60,  1937.  De 
schrijver  wijst  er  op,  dat  er  nog  weinig  gepubliceerd  is  over 
het  voorkomen  van  insecten  in  zeewater.  In  een  inleiding 
gaat  hij  na,  wat  tot  nu  toe  bekend  is  over  het  zoutgehalte 
van  die  saline  wateren,  waarin  insecten  gevonden  zijn.  Het 
blijkt,  dat  zelfs  hooge  concentraties  als  30  0/00  tot  200  0/00 
zoutgehalte  voor  sommige  insecten  geen  beletsel  voor  hun 
ontwikkeling  zijn. 

Daar  het  zoutgehalte  van  de  Baltische  zee  varieert  van 
1  à  2  0/00  tot  20  0/00,  en  dat  van  de  Pojowiek  zelfs  zeer 
laag  is,  heeft  L  i  n  d  b  e  r  g  voor  dezen  inham,  die  bij  Tvär¬ 
minne  ongeveer  de  scheeren  bereikt,  methodisch  nagegaan, 
welke  Coleoptera  en  Hemiptera  daar  te  vangen  waren. 
Steeds  heeft  hij  notities  gehouden  van  de  flora,  tijd,  zout- 


2 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


gehalte,  etc.  Het  aantal  van  de  gevonden  insecten  is  vrij 
belangrijk.  Bijna  alle  komen  ook  in  ons  land  voor.  De  mees¬ 
te  zijn  bij  ons  als  echte  of  facultatieve  brakwaterdieren 
bekend.  Tot  nu  toe  is  echter,  over  het  voorkomen  daarvan 
in  het  zeewater  zelf,  bij  ons  niets  (?)  bekend.  Het  onder¬ 
zoek  van  Lindberg  heeft  zich  blijkbaar  alleen  over  de 
imagines  uitgestrekt.  Van  misschien  nog  grooter  belang  zal 
zijn,  in  hoeverre  deze  brakwaterdieren  zich  in  het  zeewater 
zelf  ontwikkelen.  Voor  ons  land  is,  wat  de  afgesloten  Zuider¬ 
zee  betreft,  de  Tendipediden-plaag  wel  zeer  op  den  voor¬ 
grond  gekomen.  Naast  het  onderzoek  echter  van  deze  Dipte- 
ra,  kan  het  werk  van  L  i  n  d  b  e  r  g  een  aansporing  zijn,  om 
meer  te  letten  ook  op  de  andere  orden.  Juist  nu  volgens  de 
berichten,  het  natte  jaar  1937  het  zoutgehalte  van  de  Zuider¬ 
zee  aanmerkelijk  verminderd  heeft,  is  de  kans  op  een  snel¬ 
lere  indringing  van  brakwater-flora  en  fauna  in  de  Zuider¬ 
zee  zelf,  zeer  groot.  Het  zal  dus  aanbeveling  verdienen  op 
dit  gebied  speciaal  de  noodige  onderzoekingen  te  doen  en 
op  het  voetspoor  van  Lindberg  materiaal  te  verzame¬ 
len,  waarbij  bepaling  van  zoutgehalte  etc.  niet  vergeten 
mag  worden. 

Bergen-Binnen.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Prof.  Dr.  E.  Handschin,  Studienreise  auf  den 
Sundainseln  und  in  Nordaustralien.  1930-32. 

7.  Lampyridae,  Drilidae,  Cantharidae, 
Malachiidae  und  Prioneceridae. 

(  1 .  Beitrag  zur  Kenntnis  der  indo-malayischen 
Malacodermata  ) . 

Der  vorliegende  Aufsatz  befasst  sich  mit  einer  kleinen 
Sammlung  von  Malacodermata,  welche  von  Prof.  E.  Hand¬ 
schin  während  seines  Studienaufenthaltes  auf  Java,  den  klei¬ 
nen  Sundainseln  und  in  Nordaustralien  gesammelt  worden 
ist.  Gleichzeitig  fanden  weitere  Materialien  des  Basler  Mu¬ 
seums,  speziell  die  von  den  Herren  Drs.  Biihler  und  Meyer 
auf  Timor  und  Rotti  gesammelten  Tiere  hier  eine  Bearbei¬ 
tung.  Herrn  M.  P  i  c  in  Digoin  verdanke  ich  die  Diagnosen 
von  zwei  Formen  des  Materiales,  die  hier  unverändert  bei¬ 
gegeben  werden  konnten.  Im  ganzen  enthielt  die  Sammlung 
38  Arten.  Von  diesen  stammen  5  aus  Australien,  4  von  Ti¬ 
mor,  2  von  Rotti,  1  von  Celebes  und  23  von  Java.  Je  eine 
Art  wurde  auf  Java  und  Timor  gemeinsam  und  eine  auf 
Timor,  Rotti  und  Java  aufgefunden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


3 


Neue  Arten  sind  :  Luciola  quadricostata  Pic  n.sp. 

Ototretadrilus  [lauoscutellatus  n.sp. 

,,  handschini  n.sp. 

Discodon  sarasini  Pic  n.sp. 

Laius  latebasalis  Pic  n.sp. 

Letztere  wurde  von  Pic  in  den  Mélanges  exotico-ento- 
mologiques  1936  beschrieben. 

Lampyridae. 

1 .  Pyrocaelia  lateralis  Gorh. 

Java  :  Sempol  (Idjen)  2000  m,  II,  1931  1  $  ;  Buiten¬ 
zorg  II,  1931  1  $ . 

2.  P.  lacordairei  E»  Oliv. 

Java:  Ranoe  Pani  (Tengger)  2100  m,  II,  1931  1  $  . 

3.  Diaphanes  fenestrella  Bourg. 

Java  :  Goenoeng  Tjibodas  VIII,  1931  1  $  . 

4.  D.  gracilicornis  v.  nigrovittata  Pic 

Java:  Tjibodas  Gedeh  1600  m,  14. VIII,  1931  1  $. 

5.  Ototreta  atriceps  Pic 

Java  :  Buitenzorg  XII.  1930  1  Ex. 

6.  O.  corporaali  Pic 

Java:  Buitenzorg  11.1931  1  Ex. 

7.  O.  spectabilis  v.  inapicalis  Pic 

Java  :  Tjisaroea  VII. 1931  1  Ex. 

8.  Luciola  carinata  Gorh. 

Java  :  Buitenzorg  IX,  1931  1  Ex. 

9.  L.  quadricostata  Pic  n.sp. 

Nordaustralien  :  Burnside.  1  Ex. 

Es  handelt  sich  um  eine  neue  Art,  die  von  Herrn 
Maurice  Pic,  Digoin,  folgendermassen  beschrie¬ 
ben  wird  : 

Luciola  4-costata  Pic.  n.sp.  Oblongo-elongata ,  parum  nitL 
da,  sparse  griseo  pubescens,  infra  corpore  pro  majore  parte 
flavo,  abdomine  pro  parte  piceo,  pectore  medio  brunnescente, 
supra  nigro-piceus,  thorace  lateraliter  late ,  scutello  elytrisque 
lateraliter  et  apice  auguste  [lavis, 

Capite  lato ,  medio  [ortiter  excavato,  oculis  maximis,  infra 
approximatis  antennis  brunneis ,  brevibus,  gracilibus  ;  thorace 
breve  et  lato ,  postice  paulo  attenuato ,  antice  medio  paulo 
prolongato  et  in  disco  sulcato ,  ƒ ortiter  et  dense  pupillato - 
punctato  ;  elytris  thorace  paulo  latioribus,  lateraliter  subar - 
cuatis,  apice  attenuatis ,  in  singulo  f ortiter  bicostatis  et  reducte 
unicostulatis,  dense  ruguloso-punctatis  ;  pedibus  [lavis,  tar  sis 
pro  parte  brunnescentibus .  Long .  5  mill. 

Die  Art  gleicht  L.  robusticeps  Pic.,  unterscheidet  sich  aber 
von  ihr  durch  die  starken  Rippen,  die  mit  einem  bleichen 
Saum  geschmückten  Flügeldecken  und  die  hinten  stark  und 
dreieckig  eingeschnittenen  Augen. 

Ein  Exemplar  in  der  Sammlung  des  Herrn  Prof.  E.  Hand- 
schin,  Basel. 


4 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Drilidae. 

1.  Platerodrilus  rufus  Pic. 

Java  :  Goenoeng  Tjibodas  1  $  . 

Unterseite,  Beine  und  Fühler  sind  etwas  heller  gefärbt  als 
bei  typischen  Exemplaren. 

2.  Ototretadrilus  flavoscutellatus  nov*  spec*  Orangegelb,  Sei¬ 
ten  der  Stirne,  Fühler  vom  3.  Gliede  an,  eine  Makel  am 
Vorderrande  des  Halsschildes  und  Flügeldecken  bis  auf 
eine  orangegelbe  Quermakel  an  der  Basis,  schwarz. 

Kopf  mit  den  Augen  doppelt  so  breit  wie  lang,  schmäler 
als  der  Halsschild,  orangebraun,  Stirne  an  den  Seiten, 
manchmal  auch  vollständig,  dunkel  gefärbt,  zerstreut  und 
tief  punktiert,  Zwischenräume  glatt.  Fühler  schwarzbraun, 
nur  die  2 — 3  Basalglieder  hell  gefärbt,  erstes  Glied  um  die 
Hälfte  länger  als  breit,  2.  fast  breiter  als  lang,  3.  zur  Spitze 
nach  innen  verbreitert,  Aussenrand  fast  so  lang  wie  die 
Breite  der  Spitze,  vom  4.  bis  10.  gesägt,  jede  Spitze  la¬ 
mellenartig  ausgezogen.  Die  Lamellen  stehen  in  stumpfem 
Winkel  zur  Spitze  der  Fühler.  Aussenseite  der  Fühler  ein¬ 
gedrückt.  Halsschild  etwa  1  \Z2  mal  so  breit  wie  lang,  flach, 
schmäler  als  die  Flügeldecken,  nach  vorne  leicht  verengt, 
Vorderecken  verrundet,  Vorderrand  schwach  aufgebogen, 
orangegelb  mit  einem  dunkeln  Flecken  in  der  Mitte  am 
Vorderrand,  der  sich  mehr  oder  weniger  nach  hinten  er¬ 
streckt  oder  einfarbig  orangegelb  ab.  innotaticollis  nov. 
Punktierung  tief,  zerstreut,  Abstand  der  Punkte  grösser 
als  der  Durchmesser  eines  Punktes.  Behaarung  ziemlich 
dicht,  gelblich,  schräg  aufstehend.  Schildchen  orangegelb, 
stark  punktiert.  Flügeldecken  nicht  ganz  doppelt  so  lang 
wie  an  der  Basis  breit,  zur  Spitze  verschmälert,  leicht 
klaffend,  runzlig  gewirkt,  ringsum  gerandet.  Die  Umran¬ 
dung  der  Decken  tritt,  besonders  an  den  Spitzen,  durch 
eine  Reihe  tiefer  Punkte  an  der  Limite  des  Randes  deut¬ 
lich  hervor.  Schwarzbraun,  Basis  mit  einer  orangegelben 
Quermakel,  die  an  den  Seiten  breiter  als  in  der  Mitte  ist. 
Die  Flügel  überragen  die  Decken.  Unterseite  gelblich,  Ab¬ 
dominalsegmente  dunkler  gefärbt.  Der  Penis  liegt  frei 
zwischen  zwei  Seitenloben  und  ist  senkrecht  nach  oben 
gerichtet,  lang  und  schmal,  an  der  Spitze,  auf  der  Innen¬ 
seite,  mit  einem  Haken  versehen.  Beine  gelb,  Tibien  und 
Tarsen  öfters  angedunkelt. 

Länge  :  6  mm. 

Fundort  :  Tjibodas-Gedeh  (Java)  August  1931  (Type)  ; 
K.  Badak,  August  1931  (Cotypen)  leg,  Prof.  Dr.  E.  Hand- 
schin. 

Von  O.  diver sicornis  Pic  unterscheidet  sich  [lavoscutellatus 
n.sp.  durch  orangegelbes  Schildchen,  hellen  Kopf  und  die 
Färbung  der  Flügeldecken,  Bei  O.  diversicornis  Pic  ist 
das  Schildchen  und  der  Kopf  (letzterer  auch  auf  der  Un- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


5 


terseite)  vollständig  schwarz,  die  Flügeldecken  hingegen 
einfarbig  gelb.  Der  Penis  zeigt  wenig  Unterschiede. 

3.  Ototretadrilus  handschini  nov,  spec.  Schwarzbraun,  ein 
schmaler  Saum  der  Basal-  und  Vorderecken  des  Hals¬ 
schildes,  sowie  die  Flügeldecken  bis  auf  die  dunkleren 
Spitzen,  gelb. 

Länge  :  6  mm. 

Fundort  :  Kadang  Badak  (Java)  August  1931  (Typus). 
Habitus  des  O.  [lavoscutellatus,  nur  die  Flügeldecken  sind 
etwas  länger.  Diese  messen  bei  O.  handschini  4,5  mm.  bei 
O.  [lavoscutellatus  4  mm.  Die  Lamellen  der  Fühler  stehen 
im  Gegensatz  zu  f lavoscutellatus  fast  in  rechtem  Winkel 
zur  Spitze  der  Fühler  und  stimmen  darin  mit  O.  diversie 
cornis  Pic  überein.  Der  Penis  ist  einfach,  also  ohne  Haken 
an  der  Spitze.  Von  O.  diver sicornis  Pic  unterscheidet  sie 
sich  durch  dunklere  Färbung  und  einfachen  Penis. 

Ich  widme  die  Art  ihrem  Entdecker,  Herrn  Prof.  Dr.  E. 
Handschin,  Basel. 


Cantharidae. 

1.  Ichthyurus  bifasciatus  Rits. 

Java:  Buitenzorg  X/XI.1931  4  9,  1 

2.  /.  lateralis  Westw. 

Java:  Buitenzorg  IX/X.1931  4  $. 

3.  I.  laticauda  Gestro 

Java  :  Depok  XL  1930  3  9  . 

4.  T ylocerus  pectoralis  F. 

Java:  Buitenzorg  VIII,  IX,  &  XII, 1930  4  $. 

5.  T.  rufiventris  Mach 

Austral.  N.T,  :  IV.  1931  1  9  . 

6.  Discodon  javanum  Redt. 

Java:  Pasir  Sarongge  VIII. 1931  1  9. 

7.  D.  moissinaci  Pic 

Java  :  Goenoeng  Tjibodas  VIII, 1931  2  9  . 

8.  D.  obscuripes  Pic 

Java:  Salak  1000  m,  18. XII. 1930  1  9. 

9.  D.  saleyeri  Gorh. 

Flores  :  Badjawa  XI  1,1931  6  9  . 

10.  D.  sordidus  Gorh. 

Java:  Buitenzorg  XII.1930  1  8 ,  11.1931  1  9  ;  De¬ 
pok  II.  &  XL  1930  2  8  1  9  ;  Goenoeng  Pantjar 
VIII.  1 93 1  19. 

1 1 .  D.  arcuatipes  v.  ingeniculatum  Pic 

Java:  Tjisaroea  VII. 1931  1  9. 

12.  Discodon  sarasini  Pic.  n.sp.  Parum  elongatum,  subnitP 
dum  griseo-pubescente,  testaceum,  capite,  antennis  ad 
basin,  elytris  apice  sat  reducte,  f emoribus  apice,  tibiis, 
tarsis  abdomineque  apice  nigris.  Capite  subopaco,  dense 
punctato,  oculis  prominulis,  mandibulis  testaceis,  palpis 


6 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


testaceis  ;  antennis  sat  brevibus  et  gracilibus  ;  thorace  sat 
breve  et  lato ,  circa  reflexo,  lateraliter  subsinuato,  post 
medium  lateraliter  breve  impresso  et  plicato  ;  elytris  tho¬ 
race  paulo  latioribus,  parum  elongatis,  postice  attenuatis, 
humeris  prominulis,  dense  ruguloso-punctatis,  multi  et 
diverse  costulatis  ;  abdomine  bicolorato,  segmento  ultimo 
supra  medio  truncato ,  marginato,  lateraliter  subrotundato 
prominulo,  infra  lobato  et  inciso,  Ulo  nigro,  postice  testa - 
ceo  limbato  ;  pedibus  bicoloratis,  sat  gracilibus,  unguibus 
simplicibus.  Long .  11  milL 
S.O.  Celebes:  Mowewe  (Dr.  Sarasin). 

Steht  in  der  Nähe  von  D.  (Telephorus  olim)  saleyeri 
Gorh.  von  welcher  er  sich  durch  die  kürzeren,  deutlich 
gerippten  und  apical  schwarz  gesäumten  Flügeldecken 
und  die  basal  dunkeln  Fühler  unterscheidet. 

1 3.  P seudopolemius  hamatus  Gorh. 

Java  :  Goenoeng  Pantjar  VIII.  1931  1  $  . 

14.  Pachymesiosilis  sumatrensis  Pic 

Java  :  Goenoeng  Pantjar  1  $  . 

Malachiidae* 


1.  Carphurus  spec. 

Timor:  Soë  VI. 1935  (leg.  Bühler  &  Meyer)  1  $. 

2.  Microcarphurus  atriventris  Pic  ? 

Timor:  Soë  VI. 1935  (leg.  B.  &  M.)  1  $, 

3.  Laius  [lavicornis  F. 

Rotti  :  IX. 1935  (leg.  B.  &  M.)  1  $  . 

4.  L.  latebasalis  Pic 

Timor:  (Soë  VI.  1935  (leg.  B.  &  M.)  1  $  . 

Wurde  von  Herrn  M,  Pic,  Digoin,  in  den  Mélan¬ 
ges  exotico-entomologiques  fase.  68.  1936.  p.  32  be¬ 
schrieben.  Type  in  der  Sammlung  des  Herrn  Prof. 
E.  Handschin,  Basel. 

5.  L.  orthodoxus  Lea  ? 

Rotti:  IX. 1935  (leg.  B.  &  M.)  1  $  1  $. 

6.  L.  timorensis  Pic 

Timor:  Soë  XII. 1931  (leg.  Prof.  Handschin)  1  $  ; 
VI. 1935  (leg.  B.  &  M.)  1 

7.  L.  cinctus  Redt.  ? 

Austral.  N.T.  :  Adelaide,  River  Station  IV.  1931  1  ?. 

8.  L.  major  Blackb. 

Austral.  N.T.  :  Burnside  IV.  1931  3  ?,  Adelaide, 
River  Station  IV.  1931  1  $. 

9.  L.  spec. 

Austral.  N.T.  Katherine  2  $  . 

10.  Apalochrus  rufofasciatus  Pic 
Java  :  Buitenzorg  1  $  . 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


7 


Prionoceridae* 

1.  Prionocerus  caeruleipennis  Perty 

Java  :  Buitenzorg  III.  1932  1  Ex. 

Timor:  Soë  XII. 1931  2  Ex. 

Rote:  IX.  1935  (leg.  Bühler  &  Meyer)  2  Ex. 

2.  P.  bicolor  Redt. 

Java  :  Depok  VIIL1931  1  Ex. 

Timor  :  Baaguia  VIII.  1935  (leg.  B.  &  M.)  1  Ex. 

Zürich.  W.  WITTMER. 


Epschnopteryx  retiella  Newman. 

Van  deze  in  ons  land  en  overal  elders  zeer  zeldzame 
vlindersoort  ving  ik  in  1936  bij  Hollandsche  Rading  16  $  $  , 
waarvan  vijf  op  29/4,  acht  op  1/5,  twee  op  2/5  en  nog  één 
op  8/5. 

Als  ik  de  lectuur  over  dit  insect  opsla,  zie  ik  dat  het,  be¬ 
houdens  één  uitzondering,  uitsluitend  in  zoute  moerassen  of 
op  zilte  schorren  is  gevonden.  In  de  buurt  van  Hollandsche 
Rading  zoekt  men  echter  vergeefs  naar  zoute  moerassen  en 
voor  zoover  ik  heb  kunnen  nagaan,  groeit  de  grassoort  Poa 
maritima,  waarmee  de  rups  zich  uitsluitend  zou  voeden,  ook 
niet  op  de  plaats  waar  ik  de  vlinders  ving. 

In  ons  land  werd  de  vlinder,  die  daarvoor  slechts  in  En¬ 
geland  bekend  was,  alwaar  hij  op  het  eiland  Sheppey  en  bij 
Gravesend  werd  ontdekt,  voor  het  eerst  gevonden  door  den 
Heer  Heylaerts  in  1877  bij  Breda.  Hij  vond  drie  zakjes 
op  een  populierenstam  waaruit  zich  eenige  dagen  later  twee 
9  $  en  één  $  ontwikkelden. 

Negen  jaar  later  in  T.  v.  E.  No.  30  gaf  de  Heer  Brants 
een  zeer  goede  afbeelding  van  het  9  . 

Alhoewel  Snelle  n’s  ,,M  icrolepidoptera  van 
Nederland”  pas  in  1882  verscheen,  heeft  hij  deze  soort 
niet  in  zijn  werk  opgenomen,  omdat  hij  de  vondst  als  een 
toevallige  beschouwde,  want  het  dier  behoorde  toch  thuis  in 
zoute  moerassen. 

Pas  twee  en  dertig  jaar  later  werd  de  vlinder  opnieuw 
gevonden  door  den  Heer  Leefmans,  die  langs  de  Zui- 
derzeedijk  bij  Diemen  eenige  $  $  bemachtigde.  Deze  vind¬ 
plaats  kwam  overeen  met  de  Engelsche  en  werd  de  soort 
opgenomen  in  de  lijst  van  Ned.  Lepidoptera. 

Naar  aanleiding  van  zijne  vondst  en  omdat  aan  de  echt¬ 
heid  ervan  getwijfeld  scheen  te  worden,  zette  de  Heer  Hey¬ 
laerts  in  T.  v.  E.  No.  53  nog  eens  uitvoerig  uiteen  waar 
en  wanneer  hij  in  1877  en  daarna  de  rupsen  vond.  De  rupsen 
op  populierenstam  waren  al  verpopt,  want  zij  hadden  zich 
niet  meer  verplaatst.  Men  mag  dus  veronderstellen,  dat  de 
dieren  zich  hierop  hadden  vastgehecht  om  te  verpoppen.  Een 


8 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


jaar  later  (dus  in  1878)  vond  hij  op  dezelfde  plaats  rupsen, 
die  zich  voedden  met  Poa  annua  en  Artemisia  spec.,  terwijl 
hij  nog  een  tweede  vindplaats  ontdekte  bij  ter  Heide  (ook 
bij  Breda),  waar  hij  veel  rupsen  vond  op  gras  tusschen  de 
oude  muren  van  de  Spinola  Schans. 

In  1924  en  de  daarop  volgende  jaren  ving  ook  de  Heer 
B  e  n  t  i  n  c  k  langs  den  Diemerdijk  niet  alleen  den  vlinder, 
maar  ook  de  rupsen,  waaruit  hij  geregeld  den  vlinder 
kweekte.  De  $  9  schijnen  nogal  zeldzaam  te  zijn. 

In  Maart  van  dit  jaar  begaf  ik  mij  weer  naar  de  plaats, 
waar  ik  de  vlinders  had  gevangen  en  sleepte  daar  uit  Fes- 
tuca  rubra  en  Holcus  lanatus  vijf  rupsen,  die  ik  grootbracht 
met  alle  grassoorten,  die  om  mijn  huis  groeien  zooals  :  Poa 
annua,  Lolium  perenne,  Triticum  repens,  enz. 

Vanaf  20.4  aten  ze  niet  meer  en  11/5  kwam  het  eerste  9 
uit,  terwijl  12/5  nog  twee  9  9  en  één  $  uitkwamen.  De 
vijfde  is  als  pop  gestorven. 

Hiermee  is  wel  zeker  bewezen,  dat  retiella  niet  uitsluitend 
in  zoute  moerassen  voorkomt,  noch  zich  uitsluitend  voedt  met 
Poa  maritima,  maar  wordt  gevonden  op  grazige  liefst  be¬ 
schutte  plaatsen  zooals  Diemerdijk  en  Spinola  Schans. 

Ik  vond  ze  langs  den  zuidkant  van  een  dijk,  waar  het  bij 
helder  weer  en  met  koude  noordenwind  in  April  toch  heerlijk 
warm  kan  zijn. 

Nog  een  paar  vangsten  hier  in  het  land  kwamen  mij  ter 
oore  ;  n.l.  de  Heer  Diakonoff  ving  in  1934  18/4  één  $ 
bij  Bussum  en  de  Heer  B  e  n  t  i  n  c  k  deelde  mij  mede,  dat 
het  dier  ook  al  in  de  buurt  van  Bilthoven  is  gevangen,  doch 
iets  naders  hieromtrent  weet  ik  niet. 

Ook  bij  deze  twee  plaatsen  zal  men  tevergeefs  naar  zoute 
moerassen  zoeken. 

In  1930  werd  retiella  in  Duitschland  voor  het  eerst  ge¬ 
vonden. 

September  1937.  C.  DOETS. 


Scolytidae  und  Platypodidae. 

48.  Beitrag 

Die  Gattungen  Coccotrypes  Eichh*,  Poecilips  SchauL, 
Thamnurgides  Hopk,  und  Dendrurgus  Egg.  nebst 
Beschreibung  einer  neuen  Art 

Forstrat  Eggers  beschrieb  1923  (Zoöl.  Mededl.  VII, 
Seite  144)  eine  neue  Gattung,  Dendrurgus ,  vermutete  aber 
gleichzeitig  eine  Synonymie  mit  Thamnurgides  Hopk.  (Clas¬ 
sification  of  the  Cryphalinae  1915),  weshalb  er  später  den 
Namen  wieder  aufgab  und  eine  Reihe  weiterer  neuer  Arten 
unter  dem  Gattungsnamen  Thamnurgides  Hopkins  veröffent- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


9 


lichte.  Gleichzeitig  sind  eine  Reihe  von  ähnlich  gebauten 
Arten  unter  dem  Gattungsnamen  Poecilips  Schauf.  bekannt 
geworden.  Ich  habe  nunmehr  die  Originalbeschreibungen 
der  Gattungen,  und  eine  ganze  Reihe  von  Arten,  darunter 
Poecilips  sannio  Schauf.  (Metatype)  und  Thamnurgides  my- 
risticae  Roepke  (det.  Kalshoven),  miteinander  verglichen. 
Das  Ergebnis  dieser  Studie  ist  folgendes  : 

Dendmrgus  Egg,  ist  mit  Sicherheit  als  Synonym  von  Poe¬ 
cilips  Schauf.  zu  betrachten.  Für  Thamnurgides  gilt  aller 
Wahrscheinlichkeit  dasselbe.  Damit  umfasst  die  Schaufuss’ 
sehe  Gattung  nunmehr  alle  Arten  der  Gattungen  Poecilips, 
Dendrurgus  und  Thamnurgides,  mit  Ausnahme  einiger  noch 
zu  erwähnender  Fälle. 

Die  Gattungen  Poecilips  Schauf.  und  Coccotrypes  Eichh. 
stehen  einander  recht  nahe.  Die  Unterscheidung  der  Gattun¬ 
gen,  insbesondere  aber  der  Arten,  ist  recht  schwierig  und 
ohne  Vergleich  von  Typenmaterial  oft  kaum  durchführbar 
Beiden  Gattungen  gemeinsam  ist  folgende  Charakteristik. 

Körper  kurz  oval  bis  mässig  gestreckt,  bis  zu  2,5  mal  so 
lang  als  breit,  das  Halsschild  mehr  oder  weniger  gewölbt, 
die  Basis  desselben  entweder  einfach  oder  gerandet,  der 
Seitenrand  von  gerundet-gewinkelt  bis  scharfkantig,  die  Flü¬ 
geldecken  gedrungen,  Apex  breit  gerundet,  Absturz  einfach 
gewölbt. 

Die  Skulptur  des  Halsschildes  schwankt  von  einfach  punk¬ 
tiert  bis  zu  gedrängt,  grob  geschuppt-gekörnt,  wobei  keine 
wesentlichen  Unterschiede  in  den  einzelnen  Regionen  auf- 
treten.  Behaarung  des  Halsschildes  und  der  Flügeldecken 
einfach,  niemals  schuppenförmig.  Fühlergeissel  fünfgliedrig, 
die  einzelnen  Geisselglieder  ohne  besondere  Auszeichnungen, 
die  Fühlerkeule  kreisrund  oder  ganz  wenig  länger  als  breit 
(im  Umriss),  die  Basis  verdickt,  stark  chitiniziert,  der  obere 
meist  längere  Teil,  schief  abgestutzt.  Diese  Abschrägung 
trägt  1  bis  3  mehr  oder  weniger  sichtbare  Nähte  oder  Borsten¬ 
reihen.  Vorderhüften  einander  genähert,  Vorderschiene  distal 
verbreitert,  am  Aussenrande  mit  3  bis  5  gut  ausgebildeten, 
in  Zahnhöhlen  sitzenden,  Zähnchen  besetzt  und  einem  End¬ 
sporn. 

Zur  Trennung  der  beiden  Gattungen  mag  folgender  Schlüs¬ 
sel  dienen  : 

A.  Halsschild  stark  gewölbt,  Seitenrand  von  gut  erkennbar 
bis  scharfkantig,  Basis  gerandet,  die  ganze  Oberfläche 
dicht  mit  feinen  Körnchen  oder  Körnchenschuppen  be¬ 
deckt,  Summit  hinter  der  Mitte,  Anordnung  der  Körn¬ 
chen  in  konzentrischen  Kreisen,  Halsschild  meist  nicht 
länger  als  breit,  vorne  mit  einer  deutlichen  Einschnü¬ 
rung.  Im  ganzen  gesehen  recht  kurz,  gedrungene  Arten. 

. . . .  Coccotrypes  Eichh. 


10 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


AA.  Halsschild  schwach  gewölbt,  ohne  Buckel,  Seitenrand 
meist  gut  ausgeprägt,  Basis  nicht  gerandet,  die  Ober¬ 
fläche  kaum  wahrnehmbar  mit  vereinzelten  winzigen 
Körnchen  besetzt  ;  wenn  die  Körnelung  stärker  und 
dichter,  dann  fehlt  die  konzentrische  Anordnung  ;  im 
Umriss  schlanker,  oft  viel  länger  als  breit,  ohne  Ein¬ 
schnürung  nahe  dem  Vorderrand  ;  im  ganzen  gesehen 
schlankere  Arten  ..  Poecilips  Schaut.  (Dendrurgus  Egg., 
. . . .  Thamnurgides  Hopk.) 

Von  den  mir  z.  Zt.  vorliegenden  Arten  gehören  zweifels¬ 
ohne  zu  Coccotrypes  : 

C.  dactyliperda  F,,  C.  canariensis  Egg.,  C.  nanus  Egg., 
C.  ghesquieri  Egg.,  C.  congonus  Egg.,  C.  tanganus  Egg., 
C.  sundaensis  Egg.,  C.  carpophagus  Horn  (C.  integer  Eichh.), 
C.  theae  Egg.,  C.  uniseriatus  Egg.  C.  impressus  Egg.,  C.  sub~ 
depressus  Egg.,  C.  magnus  Bees,,  C.  graniceps  Eichh.  und 
C.  thvinacis  Hopk. 

Ausserdem  sind  noch  Thamnurgides  curtus  Egg.  und  Th. 
myristicae  Roepke  (Th.  sundaensis  Egg.)  zu  Coccotrypes 
zu  stellen. 

In  der  Gattung  Poecilips  Schauf.  verbleiben  die  mir  be¬ 
kannten  Arten  P.  sannio  Schauf.,  P.  rotundicollis  Egg.,  P. 
congonus  Egg.  (nicht  typisch),  P.  médius  Egg.,  (Halsschild¬ 
skulptur  nicht  typisch),  P.  sierraleonensis  Egg.,  und  P.  [alla: c. 
Egg.  Dazu  kommen  Thamnurgides  ater  Egg.,  Th ♦  pernitidus 
Egg.,  Th.  philippinensis  Egg.,  Th.  minor  Egg.,  Th.  nepheli 
Egg.,  Th.  barbatus  Schedl,  und  eine  ganze  Reihe  neuer  noch 
nicht  beschriebener  Arten,  welche  in  meiner  Sammlung  stec¬ 
ken.  Über  die  nicht  aufgezählten  beschriebenen  Arten  kann 
eine  Entscheidung  über  die  Einteilung  erst  nach  einer  ein¬ 
gehenderen  Prüfung  gefällt  werden. 

Herr.  J.  B.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  Kustos  für  Entomologie  des 
Zoologischen  Museums  in  Amsterdam,  sandte  mir  einen 
Samenkäfer  aus  Niederl.  Guyana  zur  Bestimmung,  im  Königl. 
Kolon.  Institut  daselbst  in  Sawarie-Nüssen  gefunden,  welcher 
sich  als  eine  neue  Species  der  Gattung  Poecilips  Schauf. 
entpuppte. 


Poecilips  nuciferus  n.sp. 

Glänzend  schwarz,  1.7  mm  lang,  2.3  mal  so  lang  als  breit. 
Die  zweite  aus  Amerika  bekannt  gewordene  Art. 

Stirn  flach  gewölbt,  glänzend,  unregelmässig,  unten 
feiner,  oben  grob  runzelig  punktiert,  mit  vereinzelten,  gelb¬ 
roten  Haaren  besetzt,  Kopf  kurz  rüsselförmig,  die  Augen  fein 
facettiert,  gross,  auf  die  Unterseite  des  Kopfes  reichend. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  breiter  als  lang  (22  :  20),  im  basalen  Drit¬ 
tel  am  breitesten,  Basis  gerade,  Hinterecken  rechtwinklig, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


11 


Fig.  1.  Fühler,  oben  Aussenseite,  unten  Innenseite  der  Keule. 
Links  :  Poecilips  sannio  Schauf. 

Mitte  :  Poecilips  nuciferus  n.  sp. 

Rechts:  Poecilips  ( Thamnurgides )  ater  Egg. 


Fig.  2.  Vorderschienen,  oben  :  Poecilips  sannio  Schauf., 
unten:  Poecilips  ( Thamnurgides )  ater  Egg. 

schwach  gerundet,  Seiten  im  basalen  Drittel  subparallel,  dann 
in  geraden  Linien  nach  vorne  verengt,  Apex  massig  eng  ge¬ 
rundet,  schwach  gewölbt,  ganze  Oberfläche  gleichmässig  mit 
feinen  und  ziemlich  zerstreuten  Punkten  besetzt  (unter  einem 
gewissen  Einfallswinkel  des  Lichtes  erscheinen  diese  Punkte 
als  winzige  flache  Schüppchen),  Zwischenräume  breit,  glän- 


12 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zend  und  fein  genetzt  ;  spärlich,  abstehend,  lang  behaart. 
Schildchen  dreieckig  und  glänzend. 

Flügeldecken  etwas  breiter  und  1,8  mal  so  lang  als 
der  Halsschild,  Schulterecken  kurz  gerundet,  Seiten  bis  über 
die  Mitte  parallel,  hinten  breit  gerundet  (das  meist  etwas 
vorstehende  Pygidium  lässt  den  Apex  eng  gerundet  erschei¬ 
nen),  Absturz  in  der  Mitte  beginnend,  einfach  rnässig  steil 
gewölbt  ;  Scheibe  in  Reihen  punktiert,  die  Punkte  ziemlich 
grob,  die  Abstände  voneinander  wesentlich  kleiner  als  der 
Durchmesser  der  Punkte,  die  Zwischenräume  knapp  doppelt 
so  breit  als  der  Durchmesser  der  Reihenpunkte,  jeder  Zwi¬ 
schenraum  mit  einer  Reihe  viel  feinerer  Pünktchen  besetzt, 
welche  lange,  abstehende  Haare  tragen  ;  die  Punktierung 
nahe  der  Basis  und  der  Naht  etwas  unregelmässig  ;  am 
Absturz  werden  die  Punktreihen  leicht  streifenförmig,  die 
Zwischenpunkte  in  winzige  Körnchen  übergehend. 

In  den  14  mir  vorliegenden  Stücken  kann  ich  Geschlechts¬ 
unterschiede  nicht  feststellen. 

Typen  im  Zoologischen  Museum  Amsterdam  und  in  meiner 
Sammlung. 

Fundort:  in  Sawarie-Kerne  (Caryocar  nuciferum  L.),  aus 
Paramaribo,  Surinam,  Niederl.  Guyana,  angetroffen 
in  Amsterdam  (Kolon.  Inst.)  X.  1937. 

Dieselbe  Sammlung  enthält  noch  1  lädiertes  Stück  der  Gat¬ 
tung  Neodryocoetes,  welches  ich  aber,  weil  es  nur  eine  Flü¬ 
geldecke  und  gar  keine  Vorderschiene  mehr  hat,  nicht  be¬ 
schreiben  werde. 

Zoologisches  Institut  KARL  E.  SCHEDL. 

Hann.  Münden  (Deutsches  Reich). 


Insecten  in  Sawarie-noten. 

In  twee  partijen  sawarie-kernen  (gepelde  sawarie-noten), 
Caryocar  nuciferum  L.,  door  de  Afdeeling  Handelsmuseum 
van  het  Koloniaal  Instituut  ontvangen  van  het  Landbouw¬ 
proefstation  te  Paramaribo,  Suriname1),  is  insectenvraat  ge¬ 
constateerd.  Bij  nader  onderzoek  bleek,  dat  sommige  kernen 
door  rupsen,  keverlarven  en  kevers  waren  aangetast.  Eenige 
rupsen  en  larven  waren  nog  levend. 

De  eerste  partij  sawarie-noten  (oogst  1936),  in  petroleum- 
blikken  à  10  kg  verpakt,  is  gedurende  een  jaar  in  Nederland 
opgeslagen  geweest.  Daar  hierbij  eenige  blikken  geopend 
bewaard  werden,  was  het  niet  zeker,  of  de  infectie  alleen  in 
het  land  van  herkomst  had  plaats  gevonden,  dan  wel  of  de 
insecten  ook  in  het  Nederlandsche  pakhuis  in  de  voorraden 
waren  gedrongen. 


x)  Verg.  Bericht  v.  d.  Afdeeling  Handelsmuseum  No.  109  (1937). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


13 


De  aangetaste  kernen  werden  uitgezocht  en  gewogen  met 
het  volgende  resultaat  : 

a.  in  een  dicht  gebleven  (gesoldeerd)  blik  0.90  kg  of  9  % 
aangetast  ; 

b.  in  een  dicht  gebleven  (gesoldeerd)  blik  0.45  kg  of  4  % 
aangetast  ; 

c.  in  een  geopend  bewaard  blik  1.15  kg  of  11  %  aangetast. 
Het  verschil  van  aantasting  in  geopende  en  gesoldeerde 

blikken  is  gering,  wat  erop  wijst,  dat  de  infectie  in  het  land 
van  herkomst  moet  zijn  geschied. 

De  zekerheid  hieromtrent  werd  verkregen  bij  het  openen 
van  de  blikken  van  de  tweede  partij  (oogst  1937),  die,  goed 
gesloten,  rechtstreeks  uit  Suriname  in  onze  handen  kwamen. 
Ook  hier  is  een  aantasting  door  rupsen,  kevers  en  larven 
geconstateerd.  In  één  blik  is  zelfs  een  nog  levende  mot  aan¬ 
getroffen,  naast  eenige  levende  rupsen  en  talrijke  levende 
keverlarven. 

De  mate  van  aantasting  was  als  volgt  : 

a.  in  een  blik  van  10  kg  door  motrupsen  aangetast  250  g 

,,  ,,  ,,  ,,  10  ,,  ,,  keverlarven  ,,  350  g 

totaal  600  g  of  6  % 

b.  in  een  blik  van  10  kg  door  motrupsen  aangetast  400  g 

,,  ,,  ,,  ,,  10  ,,  ,,  keverlarven  ,,  300  g 

totaal  700  g  of  7  % 

Wij  hebben  dus  een  bewijs  voor  ons,  dat  deze  sawarie- 
kernen  reeds  in  het  land  van  oorsprong  door  insecten  worden 
geïnfecteerd,  evenals  dat  het  geval  is  met  zooveel  andere 
tropische  producten  —  hierbij  denken  wij  in  de  eerste  plaats 
aan  cacao  2  )  —  zoodat  de  zinsnede  van  Munro  en  Thom¬ 
son3)  :  ’’Remedial  and  control  measures  to  be  effective  must 
begin  in  the  exporting  country  ”,  ook  hierop  van  toepassing  is  ! 

De  volgende  insecten  zijn  in  de  kernen  aangetroffen  : 
Kevers:  Lophocateres  pusillus  Klug.,  een  cosmopoliet  voor- 
raadinsect  (doode  imagines  ;  determinatie  Zoölogisch 
Museum,  Amsterdam). 

Tribolium  [errugineum  F.,  zeer  algemeene  voorraden¬ 
vijand.  Talrijke  levende  larven,  die  gezamenlijk  groote 
holen  in  het  endosperm  van  de  kern  geboord  hadden, 
leverden  na  een  kweek  van  2  weken  bij  een  tempe¬ 
ratuur  van  28°  C  de  kevers,  (Determinatie  Zoölogisch 
Museum,  Amsterdam). 

Poecilips  nuciferus  Schedl,  (zie  voorgaand  artikel  in 
dit  nummer).  Dit  klein,  zwart  schors-kevertje,  dat 
nieuw  voor  de  wetenschap  bleek  te  zijn,  maakt  typische 
gekronkelde  gangen  in  de  dikke  verhoute  zaadhuid. 

2)  Zie  Bericht  van  de  Afdeeling  Handelsmuseum  No.  112,  p.  12,  14 
(1937). 

3)  Munro,  J.  W.  &  Thomson,  W.  S.,  Report  on  Insect  Infestation  of 
Stored  Cacao,  E.  M.  B.  24  (1929). 


14 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Het  endosperm  wordt  nauwelijks  aangetast.  Mogelijk 
is  dit  een  ^primaire  aantasting  uit  de  Surinaamsche 
bosschen.  4)  (Determinatie  en  beschrijving  van  Dr. 
K.  E.  S  c  h  e  d  1,  Hann.  Münden). 

Neodryocoetes  sp.  een  beschadigd  exemplaar  kon  niet 
nader  gedetermineerd  worden.  (Dr.  Schedl.) 
Motten:  Plodia  interpunctella  Hb.  ;  uit  eenige  levende 
larven  konden  in  een  broedstoof  bij  28°  C  3  exem¬ 
plaren  van  dezen  cosmopoliet  gekweekt  worden. 
Ephestia  cautella  Hb.  ;  een  levende  mot  in  de  kernen 
aangetroffen,  en  één  uit  de  rups  gekweekt  (determi¬ 
naties  van  den  schrijver). 

Om  verdere  infectie  te  voorkomen,  werden  de  kernen  ge¬ 
durende  5  dagen  bij  een  temperatuur  van  —  14°  C  gekoeld, 
vervolgens  in  schoone  blikken  gestort  en  dicht  gesoldeerd. 

A.  DIAKONOFF. 

Afd.  Handelsmuseum  van  het  Koloniaal  Instituut. 
Amsterdam,  November  1937. 


Boekaankondiging. 

Dr.  W.  Speyer:  Entomologie .  Mit  beson¬ 
derer  Berücksichtigung  der  Biologie,  Oekologie 
und  Gradationslehre  der  Insecten.  Wissenschaft¬ 
liche  Forschungsberichte,  Naturw.  Reihe.  Bd.  43, 
194  p.  Geb.  Rm.  14.50. 

Doel  van  het  boek  is,  evenals  van  deze  geheele  serie,  een 
overzicht  te  geven  van  hetgeen  sinds  1914  in  het  behandeld 
gebied  is  voortgebracht.  De  schrijver  zegt  zelf  in  de  Inleiding, 
dat  voor  entomologie,  waarover  jaarlijks  ca.  3500  publicaties 
in  ca.  2000  tijdschriften  in  een  vijftigtal  verschillende  talen 
verschijnen,  het  onmogelijk  is  alles  door  te  zien,  zoodat  het 
boek  op  volledigheid  geen  aanspraak  maken  kan.  Het  is  dan 
ook  bedoeld  als  aanvulling  van  leer-  en  handboeken.  Daarom 
zijn  de  deelen  ook  wat  ongelijk  behandeld.  Opvallend  kort 
is  datgene,  wat  over  morphologie,  anatomie  en  physiologie 
handelt,  vooral  omdat  het  werk  voornamelijk  voor  toegepaste 
entomologie  bedoeld  is.  Naar  verhouding  uitvoeriger  zijn  reeds 
de  hoofdstukken  over  levensloop,  parasitisme  en  symbiose, 
en  over  het  gedrag  der  insecten  in  bepaalde  omstandigheden. 
Vooral  het  hoofdstuk  over  den  invloed  van  biotische  en  abio- 
tische  factoren  neemt  in  overeenstemming  met  de  tendenz 
der  tegenwoordige  , .toegepaste  entomologie’’  in  Duitschland 
een  groote  plaats  in  en  bevat  zeer  veel  wetenswaardigs.  Dan 


4)  Een  foto  van  de  aantasting  zal  verschijnen  in  „Inlichtingen  en  On¬ 
derzoekingen  van  de  Afd.  Handelsmuseum  in  1937”. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


15 


volgen  nog  de  hoofdstukken  over  trekken  en  de  economische 
beteekenis  der  insecten,  welke  weder  zeer  beperkt  zijn  ;  zoo 
neemt  de  bestrijding  der  schadelijke  insecten  in  het  laatste 
slechts  ruim  3  pag.  in,  is  dus  zeer  kort  gehouden. 

Ten  slotte  volgt  een  literatuurlijst,  die  echter  meestal  slechts 
achter  den  auteursnaam  de  plaats  der  publicatie  vermeldt, 
maar  geen  titels  geeft.  Gewoonlijk  zullen  deze  uit  de  opgaven 
in  den  text  wel  blijken,  maar  anderzijds  vindt  men  niet  alle 
in  den  text  genoemde  namen  in  de  literatuurlijst.  Terwijl  het 
werk  voor  de  zuivere  systematici  niet  veel  van  interesse  geeft, 
is  het  ondanks  onvolledigheid  op  bepaalde  punten  voor  de¬ 
genen,  die  in  het  leven  der  insecten,  vooral  in  verband  met 
de  menschelijke  economie,  belangstellen,  wel  een  zeer  nuttig 
werk,  te  meer  daar  het  zeer  vele  voorbeelden  vermeldt,  die 
anders  moeilijk  bijeen  te  vinden  zijn.  Ter  wille  van  den  om¬ 
vang  is  van  afbeeldingen  geheel  afgezien. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 

Boekaankondiging. 

Prof.  Dr.  M.  Hering:  Die  Blatt-Minen 
Mittel -  und  Nord-Europas .,  Lief.  5. 

Op  15  Juli  1937  zag  de  5e  aflevering  van  dit  veel  besproken 
boek  (paginas  449 — 560)  het  licht.  Dit  zal  naar  alle  waar¬ 
schijnlijkheid  de  laatste  textaflevering  zijn,  daar  hierin  deter- 
minatietabellen  voor  mijnen  op  de  plantengeslachten  van 
Rubus  tot  en  met  Zinnia  zijn  opgenomen.  De  tabellen  worden 
opgehelderd  door  fraaie  textfiguren  398  tot  en  met  500,  be¬ 
nevens  door  plaat  VII  naar  foto’s  van  enkele  mijnen  op 
Quercus. 

Wat  den  text  betreft,  is  dit  mooie  werk  dus  geheel  klaar 
gekomen,  tot  blijdschap  van  menigen  verzamelaar  van  mijnen 
of  mijnenveroorzakers.  Moge  het  ertoe  bijdragen,  dat  hy- 
ponomologie  ook  hier  te  lande  meer  ter  hand  genomen  wordt, 
dan  tot  nu  toe  het  geval  is  geweest  ! 

Men  haaste  zich  met  het  aanschaffen  van  dit  werk,  daar 
na  zijn  voltooiing,  de  prijs  zal  worden  verhoogd.  Voor  in- 
teekenaars  in  het  buitenland  bedraagt  deze  voor  de  5e  af¬ 
levering  Rm.  9. —  ;  de  6e  aflevering,  die  waarschijnlijk  het 
register  zal  bevatten  moet  nog  verschijnen. 

Amsterdam,  September  1937.  A.  DIAKONOFF. 

A  Conclusion  by  Chapman,  not  sufficiently  founded. 

In  the  Proceedings  of  the  72th  Summer  session  of  the 
Netherlands  Entomological  Society,  June  1917  (Tijdschr.  v. 
Entom.  LX,  p.  XLII),  I  stated  the  fact,  that  half  grown 
Cossus-larvae  make  a  cocoon  for  undergoing  their  ecdysis. 


16 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


After  moulting  they  devour  their  cast  skin,  inclusive  the  hard 
head-capsule.  In  the  same  article,  I  related  what  is  told  in 
old  Sepp  by  Favrod  de  Fellen  s,  who  saw  also 
young  larvae  making  cocoons,  but  seems  not  to  have  ob¬ 
served,  that  it  is  in  connection  with  moulting.  He  ascribes 
the  act  of  spinning  to  the  handling  of  the  larvae,  when 
extracted  from  their  burrows.  Now  I  see  an  article  by 
T.  A.  C  h  a  p  m  a  n  in  The  Entom.  Mo.  Mag.  (2)  IX,  1898, 
p.  5  entitled  :  ,, Cossus  ligniperda  :  Change  of  habit  of  larva, 
when  ichneumoned.”  This  fargoing  conclusion  is  based  on 
the  following  passus  :  ,, According  to  my  observations  of 
Cossus ,  it  leaves  its  burrows  when  full-fed,  makes  a  hiber¬ 
nating  cocoon  and  in  spring  either  in  this  or  in  a  fresh  place 
makes  a  pupating  cocoon.  It  does  not,  however,  make  a 
cocoon  at  any  earlier  period,  or  in  its  burrows.”  After  making 
this  statement,  he  tells  us,  he  found,  in  a  Cossus-infected 
tree,  cocoons  of  half  grown  Cossus-larvae,  which  contained 
only  the  remains  of  these  larvae,  that  had  been  infested  bij 
Meniscus  setosus .  So  he  comes  to  the  conclusion,  that  the 
presence  of  the  parasite  had  induced  the  larvae  to  make  a 
cocoon. 

As  my  observation,  of  the  cocoon-making  by  a  sound  half 
grown  larva,  in  connection  with  moulting,  takes  away  the 
very  foundation  of  Chapman ’s  conclusion,  I  think  it 
would  be  better  to  await  more  careful  observations  on  the 
subject.  At  most  one  could  suppose  an  anticipated  cocoon¬ 
making  by  ichneumon-infection,  before  the  regular  time  for 
moulting  of  the  half  grown  larva  has  come.  There  is  not 
enough  evidence  to  speak  of  a  change  of  habit. 

Bergen-Binnen.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Adresveranderingen. 

René  Oberthür,  rue  de  Paris  84,  Rennes  (Ille  et  Vilaine),  Frankrijk. 
H.  A.  Bakker,  biol.  docts.,  W ilhelminastraat  15,  Zandvoort. 

A.  C.  V.  van  Bemmel,  p/a  Zoölogisch  Museum,  Buitenzorg,  Java. 
Prof.  Dr.  S.  L.  Brug,  p/a  Instituut  voor  Tropische  Hygiene,  Maurits- 
kade  57,  Amsterdam  (O.) . 

H.  Hoogendoorn,  Markt  216,  Oudewater. 

F.  J.  Spruyt,  Traprock  Farm,  Dearfield,  Mass.,  U.S.A. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  220.  Deel  X.  1  Maart  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick”.  VORDEN. 


INHOUD  :  J*  C*  Wijnbelt  :  Bijdrage  tot  de  kennis  der 
Microlepidoptera-fauna  van  Amsterdam-Zuid.  —  G*  L*  van 
Eyndhoven  :  Neophyllobius  saxatilis  Halbert,  a  New  Mite 
for  the  Dutch  fauna.  - —  Dr*  D*  Mac  Gillavry  :  Boekaankondi- 
ging.  —  B.  J.  J.  R.  Walrecht  :  Nog  eens  :  de  overwintering 
van  Vespa  crabro  L.  —  Adresveranderingen. 


Bijdrage  tot  de  kennis  der  Microlepidoptera-fauna 
van  Amsterdam-Zuid. 

Hoewel  nog  op  eenigszins  bescheiden  schaal,  zijn  er  tee- 
kenen,  die  er  op  wijzen,  dat  de  belangstelling  voor  onze 
Microlepidoptera  groeiende  is.  Juist  van  wege  dit  feit  spreek 
ik  de  verwachting  uit,  dat  deze  bijdrage  voor  velen  onzer 
Lepidopterologen  eene  aansporing  zal  zijn,  zich  niet  uitslui¬ 
tend  aan  de  Macro’s  te  wijden,  doch  ook  de  studie  der  Micro’s 
te  beoefenen,  die  vooral  zoo  interessant  is,  omdat  op  dit  ter¬ 
rein  nog  zooveel  onbekend  is. 

Uit  de  vele  ernstige  waarnemingen,  gedurende  tien  jaren 
in  Amsterdam-Zuid  door  mij  verricht,  blijkt  dan  ook  zeer 
duidelijk,  dat  zich  telkens  verrassingen  voordoen,  welke  voor 
de  studie  van  de  Microlepidoptera  van  belang  zijn. 

Verschillende  entomologen  als  Prof.  Dr.  de  M  e  ij  e  r  e, 
Dr.  MacGillavry,  Dr.  Leefmans,  Drs.  Colde¬ 
wey,  Dr.  Kruseman  e.a.  hebben  meermalen  de  wen- 
schelijkheid  betoogd  bij  voorkeur  meer  studie  te  maken  van 
de  insecten-fauna  op  verschillende  terreinen  in  bepaalde  ge¬ 
bieden.  Hierdoor  alleen  verkrijgt  men,  bij  geregeld  onderzoek, 
een  goed  overzicht  van  hetgeen  in  die  streken  leeft.  Indien 
de  entomologen  hiernaar  streven,  zal  de  insecten-fauna  van 
ons  geheele  land  beter  bekend  worden,  waarmede  zijzelven 
en  de  entomologie  in  haar  geheel  gebaat  zullen  zijn.  Door 
gedurende  vele  jaren  dezelfde  terreinen  te  onderzoeken, 
komen  vaak  feiten  naar  voren,  die  van  belang  zijn  en  zelfs 
aanleiding  kunnen  geven  tot  geheel  nieuwe  zienswijzen. 

Zoo  is  bijv.  Amsterdam  tamelijk  rijk  aan  Microlepidoptera. 
In  tuinen,  in  en  ook  langs  de  huizen,  in  parken  en  niet  het 
minst  langs  de  wegen  der  buitenwijken  en  om  de  stad,  zijn 
de  Micro’s  vanaf  begin  April  tot  en  met  September  en  ook 


18 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


nog  wel  later,  doch  vooral  in  de  maanden  Juni  en  Juli,  in 
vele  soorten  goed  vertegenwoordigd.  En  hoewel  men  des 
zomers  bijna  overal  door  het  geheele  land  de  Micro’s  in  meer¬ 
dere  of  mindere  mate  tegen  het  vallen  van  den  avond  kan 
aantreffen,  is  het  toch  opvallend  in  welk  een  verscheidenheid 
van  soorten  zij  in  en  om  Amsterdam  voorkomen. 

Vele  soorten  zijn  door  hare  levenswijze  aan  dezelfde  plaats 
gebonden  en  komen  daardoor  bijna  jaar  op  jaar  geregeld  naar 
gelang  van  het  seizoen  plaatselijk  voor,  terwijl  er  ook  weer 
andere  zijn,  die  vrijwel  overal  worden  opgemerkt.  Het  ge¬ 
beurt  echter  ook  menigmaal,  dat  soorten  worden  aangetrof¬ 
fen  op  terreinen,  waar  men  ze  nooit  zou  verwachten. 

Evenals  er  Coleoptera,  Diptera  en  Hymenoptera  zijn,  wier 
nakomelingschap  zich  in  bepaalde  streken  nimmer  blijvend 
zullen  kunnen  vestigen  en  toch  dikwijls  tusschen  de  muren 
der  huizen  of  in  de  parken  en  in  de  tuinen  der  stad  worden 
aangetroffen,  zijn  er  ook  Micro’s,  die  niet  rechtstreeks  in 
Amsterdam  thuis  behooren.  Meestal  zijn  deze  dieren  onder 
verschillende  omstandigheden  aangevoerd,  o.a.  met  het 
transport  van  zand,  aarde,  groenten,  bloemen,  planten,  hees¬ 
ters,  fruit,  zaden,  hout  en  allerlei  handelswaar  tot  kleeding¬ 
stoffen  toe.  Hoewel  de  meeste  dezer  toevallige  immigranten 
na  één  of  twee  jaren  veelal  uit  voedselgebrek  gewoonlijk  te 
gronde  moeten  gaan,  geven  sommige  soorten  toch  blijk  zich 
te  kunnen  handhaven,  ook  al  leven  zij  niet  in  hun  waar  ele¬ 
ment  ;  haar  aantal  is  van  zelfsprekend  niet  groot. 

Ook  Amsterdam  is  door  zijn  veelvuldig  transport  op  aller¬ 
lei  gebied,  en  vooral  door  dat  van  de  vele  plantensoorten, 
zulk  een  verzamelplaats  van  talrijke  uitsteedsche  insecten. 
Van  vele  soorten  is  echter  nog  weinig  bekend. 

Verlangend  naar  dit  onbekende,  vatte  ik  in  het  najaar  van 
1926  het  plan  op,  een  tienjarig  onderzoek  in  te  stellen  naar 
de  Microlepidoptera-fauna  van  Amsterdam-Zuid.  Onder  deze 
plaatsaanduiding  versta  ik  het  stadsgedeelte  liggende  tusschen 
Amstel,  Stadhouderskade,  Vondelpark,  Amstelveensche  weg 
en  Kalfjeslaan,  de  grenslijnen  medegerekend,  dus  ook  het 
geheele  Vondelpark.  Hoewel  ik  slechts  een  zeer  willekeurig 
gedeelte  van  Amsterdam  nam,  en  van  de  geheele  stad  nog 
zoo  weinig  op  dit  gebied  bekend  is,  kwam  het  mij  beter  voor 
een  bepaald  gedeelte  der  stad  geregeld  te  onderzoeken,  dan 
gegevens  voor  de  geheele  stad  te  verzamelen,  die  uiteraard 
slechts  meer  of  minder  oppervlakkig  konden  blijven.  Zoowel 
ligging  en  uitgestrektheid  van  geschikte  terreinen,  als  de 
lommerrijke  beplanting  (waaraan  de  rijkdom  aan  Micro’s 
stellig  toegeschreven  moet  worden)  trokken  mij  aan  voor 
mijne  studies.  Ondanks  de  nauwgezetheid,  waarmede  ik  dit 
onderzoek  gedurende  de  afgeloopen  tien  jaren  deed,  spreekt 
het  van  zelf,  dat  de  hieronder  volgende  lijst  niet  op  volledig¬ 
heid  aanspraak  maakt.  Door  de  geregelde  waarneming  zijn 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


19 


in  den  loop  van  deze  jaren  zóóvele  bijzonderheden  aan  het 
licht  gekomen,  dat  ik  een  uitgebreid  materiaal  aan  gegevens 
bijeen  kon  brengen,  te  uitvoerig  echter  om  hier  te  publicee- 
ren.  Ik  geef  dus  slechts  een  lijst  van  alle  soorten,  die  aan¬ 
getroffen  werden,  maar  zij,  die  nadere  bijzonderheden  wen- 
sehen,  kunnen  deze  bij  mij  schriftelijk  aanvragen. 

Ten  opzichte  van  de  onderzoekingen  vermeld  ik,  dat  de 
Zuidelijke  Wandelweg  met  omgeving  het  gunstigste  terrein 
was,  de  groote  meerderheid  der  soorten  trof  ik  daar  aan. 
Ook  woonhuizen  en  stadstuinen,  evenals  de  Boerenwetering 
met  hare  zijslooten  en  Kalfjeslaan,  Amstel  en  Vondelpark 
leverden  verschillende  soorten  op.  Het  Vondelpark  viel  tegen, 
hetgeen  waarschijnlijk  toe  te  schrijven  is  aan  de  vele  vogels 
in  dat  park. 

De  soorten  zijn  in  volgorde  vermeld  naar  de  ,, Naamlijst 
van  de  Nederlandsche  Microlepidoptera”,  samengesteld  door 
Dr.  H.  J.  Lycklama  à  Nyeholt,  1927.  De  nummers 
vóór  de  soorten  zijn  die  uit  de  lijst  van  Staudinge  r, 
1901,  terwijl  achter  elke  soort  de  bladzijde  vermeld  is,  waar 
zij  bij  Snellen:  ,,De  Vlinders  van  Nederland  —  Micro¬ 
lepidoptera”  te  vinden  is.  Ofschoon  dit  laatste  werk  reeds 
meer  dan  een  halve  eeuw  oud  is,  blijkt  het  als  standaardwerk 
voor  de  Nederl.  Microlepidoptera  nog  van  uitnemend  belang 
en  daarom  zeer  aanbevelenswaardig. 

Ten  slotte  wensch  ik  hier  nog  mijn  grooten  dank  te  be¬ 
tuigen  aan  den  Heer  B  e  n  t  i  n  c  k,  die  mij  bij  het  determi- 
neeren  van  vele  soorten  steeds  bereidwillig  terzijde  gestaan 
heeft. 

LIJST  DER  SOORTEN. 

Pyralidae* 

Galleriinae. 

3.  Achroia  grisella  F.  (S.  120.) 

11.  Galleria  mellonella  L.  (116.) 

Crambinae. 

61.  Crambus  tristellus  F.  (111.) 

111.  ,,  hortuellus  Hb.  (102.) 

114.  .,  culmellus  L.  (109.) 

162.  Chilo  phragmitellus  Hb.  (87.) 

Schoenobiinae. 

188.  Schoenobius  f or[icellus  Thnb.  (85.) 

193.  Acentropus  niveus  Olivier  (80.) 

Phycitinae. 

250.  Homoeosoma  binaevella  Hb.  (161.) 

253.  Plodia  inter punctella  Hb.  (163.) 

283.  Ephestia  elutella  Hb.  (162.) 

622.  Salebria  adelphella  T.  R.  (131.) 

642.  ,,  [usca  Hw.  (135.) 


20 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


709.  Rhycita  spissicella  F.  (129.) 

757.  Rhodophaea  suavella  Zk.  (143.) 

Endotrichinae* 

808.  Endotricha  [ lammealis  Schiff.  (23.) 

Pyralinae* 

825.  Aglossa  pinguinalis  L.  (14.) 

831.  ,,  cuprealis  Hb.  (15.) 

834.  Hypsopychia  costalis  Hb.  (17.) 
836.  Pyralis  [arinalis  L.  (16.) 

845.  Herculia  glaucinalis  (18.) 

Hydrocampinae* 

912.  Nymphula  stagnata  Don.  (75.) 

913.  „  nymphaeata  L.  (74.) 

916.  „  stratiotata  L.  (77.) 

922.  Cataclysta  lemnata  L.  (78.) 

943.  Eurrhypara  urticata  L.  (37.) 

Scopariinae* 

948.  Scoparia  cembrae  Hw.  (29.) 


949. 

,  ambigualis  Tr.  (28.) 

960. 

,  phaeoleuca  Z.  (  —  ) 

974. 

,  truncicolella  Stt.  (30.) 

976. 

,  1 requentella  Stt.  (31.) 

979. 

,  pallida  Stph.  (33.) 

Pyraustinae* 

994.  Sylepta  ruralis  Sc.  (58.) 

1025.  Evergestis  extimalis  Sc.  (67.) 

1039.  Nomophila  noctuella  Schiff.  (62.) 
1151.  Pionea  ferrugalis  Hb.  (55.) 

1156.  ,,  prunalis  Schiff.  (56.) 

1160.  „  verbascalis  Schiff.  (54.) 

1163.  ,,  forficalis  L.  (64.) 

1175.  ,,  olivalis  Schiff.  (57.) 

1191.  Pyrausta  sambucalis  Schiff.  (53.) 

1218.  ,,  nubilalis  Hb.  (49.) 

Pterophoridae* 

1328.  Platyptilia  ochrodactyla  Hb.  (1016.) 
1332.  ,,  gonodactyla  Schiff.  (1021.) 

1335.  „  zetterstedtii  Z.  (1020). 

1339.  ,,  acanthodactyla  Hb.  (1023.) 

1348.  Alucita  pentadactyla  L.  (1056.) 

1387.  Pterophoms  monodactylus  L.  (1048.) 

Orneodidae. 

1437.  Orneodes  hexadactyla  L.  (1060.) 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


21 


Tortricidae, 

Tortricinae. 

1452.  Acalla  logiana  Schiff.  (182.) 

1455.  ,,  variegana  Schiff.  (175.) 

1469.  ,,  schalleriana  F.  (188.) 

1470.  „  comaviana  Z.  (188.) 

-  ,,  fissurana  Pierce  (  —  ) 

1479.  ,,  holmiana  L.  (183.) 

1480.  ,,  contaminana  Hb.  (190.) 

1502.  Capua  angustiorana  Hw.  (220.) 

1507.  Cacoecia  podana  Sc.  (197.) 

1513.  ,,  xylosteana  L.  (199.) 

1514.  ,,  rosana  L.  (200.) 

1520.  ,,  costana  F.  (206.) 

1528.  ,,  unifasciana  Dup.  (210.) 

1533.  ,,  lecheana  L.  (218.) 

1540.  Pandemis  ribeana  Hb.  (203.) 

1547.  ,,  heparana  Schiff.  (204.) 

1568.  Tortrix  bergmanniana  L.  (214.) 

1569.  ,,  conwayana  F.  (214.) 

1571.  ,,  loeflingiana  L.  (213.) 

1572.  ,,  viridana  L.  (208.) 

1608.  Cnephasia  longana  Hw.  (225.) 

1621.  „  chvysantheana  Dup.  (227.) 

1624.  „  incertana  Tr.  (227.) 

1627.  „  pasivana  Hb.  (227.) 


Conchylinae. 

1760.  Conchylis  smeathmanniana  F.  (244.) 
1800.  Euxanthis  hamana  L.  (236.) 


Olethreutinae. 

1851.  Evetria  buolinana  Schiff.  (259.) 

1862.  Olethreutes  scriptana  Hb.  (265.) 

1872.  „  variegana  Hb.  (269.) 

1901.  „  striana  Schiff.  (295.) 

1922.  ,,  lacunana  Dup.  (290.) 

1974.  Steganoptycha  ramella  L.  (316.) 

1978.  „  corticana  Hb.  (336.) 

1984.  ,,  nanana  Tr.  (345.) 

2005.  ,,  trimaculana  Don.  (333.) 

2007.  „  minutana  Hb.  (332.) 

2008.  Gypsonoma  aceriana  Dup.  (325.) 

2010.  ,,  incarnana  Hw.  (323.) 

2017.  Bactva  lanceolana  Hb.  (301.) 

2020.  ,,  [urfurana  Hw.  (300.) 

2031.  Semasia  aemulana  Schlag.  (309.) 

2055.  Notocelia  uddmanniana  L.  (299.) 

2060.  ,,  suffusana  Z.  (323.) 


22 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


2086.  Epiblema  cana  Hw.  (307.) 

2111.  „  tedella  CL  (343.) 

2115.  ,,  demariana  F.  R.  (319.) 

2121.  ,,  penkleriana  F.  R.  (317.) 

2132.  ,,  immundana  F.  R.  (335.) 

2138.  ,,  tripunctana  F.  (321.) 

2157.  Grapholitha  woeberiana  Schiff.  (351.) 

2159.  „  funebrana  Tr.  (361.) 

2160.  ,,  nigricana  Steph.  (360.) 

2184.  ,,  cosmophorana  Tr.  (364.) 

2255.  Tmetocera  ocellana  F.  (325.) 

2257.  Carpocapsa  pomonella  L.  (374.) 

2281.  Rhopobota  naevana  Hb.  (397.) 

2286.  Dichrorampha  questionana  Z.  (402.) 


Glyphipterygidae* 

Choreutinae. 

2315.  Simaethis  pariana  Cl.  (436.) 

2318.  ,,  fabriciana  L.  (437.) 


Glyphipteryginae. 

2336.  Glyphipteryx  fischeriella  Z.  (754.) 

Y  ponomeutidae. 

Y  ponomeutinae* 

2356.  Y ponomeuta  vigintipunctatus  Retz.  (507.) 
2359.  „  padellus  L.  (508.) 

2363.  ,,  malinellus  Z.  (509.) 

2365.  ,,  cognatellus  Hb.  (510.) 

2366.  ,,  evonymellus  L.  (511.) 

2372.  Swammerdamia  lutarea  Hw.  (515.) 

2374.  „  pyrella  Vill.  (516.) 

2384.  Atemelia  torquatella  Z.  (520.) 

Argyresthiinae. 

2405.  Argyresthia  nitidella  F.  (530.) 

2420.  ,,  goedartella  L.  (532.) 

Plutellidae» 

Plutellinae. 

2444.  Plutella  porrectella  L.  (542.) 

2447.  ,,  maculipennis  Curt.  (542.) 

- .  ,,  megapterella  Bentinck  ( — ) 

2482.  Cerostoma  xylostella  L.  (546.) 

Gelechiidae. 

Gelechiinae* 

2510.  Bryotropha  terrella  Hb.  (643.) 

2528.  ,,  fuliginosella  Snell.  (645.) 

2531.  „  affinis  Dgl.  (648.) 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


23 


2642.  Gelechia  atriplicella  F.  R.  (651.) 
2746.  „  [ugitivella  Z.  (664.) 

2752.  „  proximella  Hb.  (662.) 

2755.  ,,  notatella  Hb.  (663.) 

2757.  ,,  triparella  Z.  (666.) 

2776.  Tachyptilia  populella  Cl.  (612.) 
2818.  Xystophora  tenebrella  Hb.  (688.) 
2850.  Epithectis  mouffetella  Schiff.  (672). 
2873.  Recurvaria  leucatella  Cl.  (670.) 

2886.  Stenolechia  albiceps  Z.  (680.) 

2890.  Argyritis  pictella  Z.  (682.) 

3050.  Oegoconia  quadripuncta  Hw.  (727.) 


Rlastobasinae. 

3051.  Endrosis  lacteella  Schiff.  (729.) 

Oecophorinae* 

3133.  Chimabache  fagella  F.  (562.) 
3177.  Depressaria  costosa  Hw.  (577.) 
3206. 

3222. 

3224. 

3230. 

3233. 

3280. 

3293. 

3296. 

3306. 

3308. 


subpropinquella  Stt.  (583.) 
yeatiana  F.  (589.) 
ocellana  F.  (588.) 
conterminella  Z.  (592.) 
applana  F.  (585.) 
heracliana  de  Geer  (597.) 
pulcherrimella  Stt.  (598.) 
chaerophylli  Z.  (600.) 
nervosa  Hw.  (601.) 
ultimella  Stt.  (602.) 

3323.  Carcina  quercana  F.  (609.) 

3333.  Alabonia  bractella  L.  (712.) 

3358.  Borkhausenia  pseudospretella  Stt.  (725. 


Elachistidae* 

Momphinae» 

3565.  Stathmopoda  pedella  L.  (866.) 
3573.  Blastodacna  hellerella  Dup.  (858.) 
3586.  Mompha  fulvescens  Hw.  (855.) 

Coleophorinae* 

3640.  Coleophora  lutipennella  Z.  (814.) 


3663. 

f  f 

[uscedinella  Z.  (812.) 

3664. 

nigricella  Stph.  (812.) 

3797. 

f  9 

betulella  Hein.  (839.) 

3845. 

f  f 

caespititiella  Z.  (826.) 

3854. 

9  9 

apicella  Stt.  (  828.  ) 

3904. 

99 

laripennella  Zett.  (835.) 

3908. 

99 

[lavaginella  Z.  (836.) 

Elachistinae* 

3930.  Elachista  apicipunctella  Stt.  (893.) 


24 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


3950.  Elachista  nigrilla  Hw.  (885.) 

3966.  ,,  humilis  Z.  (887.) 

4008.  „  cerusella  Hb.  (878.) 

4013.  ,,  mfocinerea  Hw.  (877.) 

Gracilariidae. 

Gracilariinae. 

- .  Gracilaria  azaleella  Brants  (  —  ) 

4044.  ,,  stigmatella  F.  (767.) 

4056.  „  elongella  L.  (770.) 

4063.  ,,  syringella  F.  (772.) 


Lithocolletinae* 

4118.  Lithocolletis  alniella  Z.  (913.) 

4133.  ,,  viminetorum  Stt.  (917.) 

4134.  salicicolella  Sircom.  (916.) 

4144.  ,,  blancardella  F.  (921.) 

4145.  „  oxyacanthae  Frey.  (920.) 

4149.  „  [aginella  Z.  (922.) 

4192.  ,,  emberizaepennella  Bouché 


(932.) 


Lyonetiidae. 

Phyllocnistmae* 

4224.  Phyllocnistis  suffusella  Z.  (945.) 

4270.  Bucculatrix  nigricomella  Z.  (956.)  zeldzame  var. 

Nepticulidae. 

4294.  Nepticula  ruficapitella  Hw.  (981.) 

Talaeporiidae. 

4423.  T alaeporia  tubulosa  Retz.  (447.) 

T  i  n  e  i  d  a  e. 
Ochsenheimeriinae* 

4469.  Ochsenheimeria  birdella  Curt.  (502.) 

Acrolepiinae* 

4480.  Acrolepia  assectella  Z.  (5 57.) 


Tineinae, 

4533.  Monopis  [erruginella  Hb.  (456.) 

4534.  ,,  lombardica  Hering  (  —  ) 

4537.  ,,  msticella  Hb.  (458.) 

4556.  Tinea  cloacella  Hw.  (465.) 

4580.  „  misella  Z.  (467.) 

4583.  „  [ uscipunctella  Hw.  (467.) 

4584.  ,,  pellionella  L.  (468.) 

4624.  Tineola  biselliella  Hummel.  (472.) 
4657.  lncurvaria  rubiella  Bjerkander.  (484.) 
4674.  „  muscalella  F.  (477.) 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


25 


Adelinae. 

4713.  Adela  viridella  Sc.  (495.) 

4721.  ,,  degeerella  L.  (494.) 

Amsterdam-October  1937.  }.  C.  WIJNBELT. 


Neophyllobius  saxatilis  Halbert,  a  New  Mite 
for  the  Dutch  Fauna. 

The  genus  Neophyllobius  Berlese  1886  (type  Neophyllo¬ 
bius  elegans  Berlese  1886)  has  been  recorded  up  to  the  pre¬ 
sent  from  Europe  and  the  United  States  of  America.  In  all, 
only  6  species  have  been  described,  namely  2  from  Italy  : 
elegans  Berl.  1886  (5,  6,  7),  superbus  Canestrini  1890  (6,  7)  ; 

1  from  Ireland:  saxatilis  Halbert  1923  (10)  ;  1  from  the 
Netherlands:  vanderwieli  Oudemans  1926  (8,  11)  ;  2  from 
the  United  States  :  americanus  Banks  1904  (1,  2,  3,  4)  found 
in  Alabama,  harti  Ewing  1909  (4,  9)  found  in  Illinois.  Be¬ 
sides  a  N .  horridus  has  been  described  by  Berlese  (5), 
which  however  belongs  to  the  genus  T etranycopsis  (7). 

It  seems  that  the  species  are  not  very  common,  at  least  no 
literature  is  known  to  me  from  which  appears  that  some  of 
them  have  been  collected  elsewhere. 

On  the  24th  of  April  1932  I  collected  a  species  of  Neo¬ 
phyllobius  in  the  dunes  near  Vogelenzang  (Western  Coast 
of  Holland)  which  at  first  I  considered  as  being  undescribed. 
On  the  other  hand  points  of  resemblance  with  N.  saxatilis 
were  so  many,  that  I  decided  to  consult  Mr.  Halbert, 
who  after  comparing  my  drawing  with  his  material  of  type 
and  cotypes,  could  inform  me  that  my  species  must  be  iden¬ 
tical  with  his  N.  saxatilis . 

The  main  differences  of  my  specimen  with  N.  saxatilis, 
which  at  the  same  time  can  complete  and  correct  H  a  1  b  e  r  t’s 
description  and  figure,  are  the  following  :  The  legs  of  the 
type  measure  396,  330,  363  and  420  g  in  length  :  those  of 
my  animal  :  420,  345,  400  and  470  g.  There  are  a  few  hairs 
more  on  tibia  IV  than  H  a  1  b  e  r  t’s  drawing  is  showing  ; 
furthermore  the  long  hair  on  genu  IV  (4th  segment)  should 
stand  out  at  an  angle  which  can  reach  up  to  abt.  90°,  and 
the  tarsal  joint  of  leg  IV  has  been  drawn  a  little  too  stout. 
A  point  of  secondary  importance  is  that  the  partition  of  femur 
and  genu  of  leg  IV  has  not  been  drawn. 

The  remaining  characteristics  are  quite  in  order.  There  is 
a  submedian  row  of  6  pairs  of  strong  hairs  and  there  are  2 
hairs  in  front  and  8  along  each  side-margin  of  the  body,  all 
spiculate.  The  ventral  side  shows  various  rather  small  hairs, 
of  which  3  on  coxa  I,  1  on  coxa  II,  2  on  coxa  III  (  1  spiculate), 

2  on  coxa  IV  (1  spiculate),  1  pair  between  coxae  III,  1  pair 
between  coxae  IV. 

The  body  measures  300  X  220  g  (since  mounting  my 


26 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


animal,  its  body  shrunk,  so  that  at  the  moment  it  is  255  X 
180  ju;  the  legs  however  kept  their  normal  length). 

The  eyes  are  double  lensed  (the  specimen  having  been 
mounted  somewhat  lateral,  the  eyes  leftside  in  my  drawing 
are  to  be  found  just  at  the  outer  margin  between  coxae  I  and  II). 

The  body  and  legs  are  minutely  striated. 

It  must  be  remarked  that  my  figure  does  not  show  the 
characteristic  long  hairs  of  the  genua  of  the  legs.  Unfortu¬ 
nately  I  can  only  dispose  of  one  specimen  which  is  a  muti¬ 
lated  one,  but  fragments  on  the  4th  joints  show  clearly,  that 
strong  hairs  must  have  been  present.  N.  saxatilis  must  bear 
a  long  hair  on  each  genu. 

Halbert  has  described  his  species  as  having  the  same 
colour  as  in  N.  elegans  Berl.  B  e  r  1  e  s  e  (6)  calls  it  cinnebar. 
Canestrini  (7)  however  yellow  or  brown.  The  colour 
of  my  (mounted)  specimen  is  greenish  ;  I  do  not  know  how 
it  looked  when  being  alive.  Unfortunately  I  could  not  consult 
B  e  r  1  e  s  e ’s  ,,Acari  dannosi”  (5). 

Some  characteristic  points  of  difference  between  N.  saxa¬ 
tilis  and  the  other  species,  are  the  following  :  N.  elegans 
possesses  less  dorsal  spines  and  the  hairs  on  the  genua 
are  not  the  same.  N.  superbus  has  less  dorsal  spines  as 
well  and  these  are  much  larger.  N.  americanus  shows  the 
submedian  hairs  not  placed  as  close  together  as  in  N.  saxa¬ 
tilis  and  the  4  legs  are  all  equal  in  length  and  twice  as  long 
as  the  body.  N*  hard  shows  its  legs  I  twice  as  long  as  legs 
II  and  the  hairs  on  the  genua  are  shorter.  N.  vanderwieli 
finally  has  not  the  same  number  of  dorsal  bristles  (13  pair 
only)  and  the  hairs  on  the  genua  differ. 

Remarkable  is  the  difference  in  habitat  of  the  various 
species.  N.  elegans  is  recorded  from  plants  and  trees,  N.  su¬ 
perbus  lives  under  stones  and  on  plants.  N .  americanus  was 
collected  from  oak  leaves,  N.  hard  from  moss.  N.  vanderwieli 
was  found  in  a  nest  of  a  mole  (Talpa  europaea).  Halbert 
collected  his  N.  saxatilis  from  lichen-covered  rocks  in  Ire¬ 
land  ;  my  specimen  was  found  in  a  humid  dell  in  the  sandy 
dunes  among  wet,  decaying  leaves  on  the  ground. 

Specimen  :  Slide  No.  295.  Duinen  Amsterdamsche  Water¬ 
leiding  bij  Vogelenzang  (Vossedel),  24. IV. 1932.  leg.  G.  L. 
van  Eyndhoven. 

EXPLANATION  OF  THE  FIGURES. 

Fig.  1.  Upper  side,  X  160. 

,,  2.  Under  side,  X  160. 

,,  3.  End  of  the  second  leg,  X  700. 

,,  4.  End  of  the  fourth  leg,  X  700. 

,,  5.  Third  genu  with  (broken)  hair,  X  400. 

,,  6.  Hair  of  third  pair  of  dorsal  spines,  X  700. 

,,  7.  Hair  on  second  trochanter,  X  840. 

,,  8.  Hair  on  fourth  femur,  X  700. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


27 


28 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


LITERATURE. 

1.  Banks,  Nathan.  A  Treatise  on  the  Acarina,  or  Mites. 

Proc.  U.  S.  Nat.  Mus.  XXVIII.  No.  1382, 
20.IX.1904,  p.  27,  f.  38. 

2.  Banks,  Nathan.  Descriptions  of  Some  New  Mites.  Proc. 

ent.  Soc.  Wash.  VII.  No.  2 — 3,  11.1.1906,  p. 
133—134. 

3.  Banks,  Nathan.  A  Catalogue  of  the  Acarina,  or  Mites, 

of  the  United  States.  Proc.  U.  S.  Nat.  Mus. 
XXXII.  No.  1553,  29.VI.1907,  p.  599. 

4.  Banks,  Nathan.  The  Acarina  or  Mites.  U.  S.  Dept. 

of  Agricult.,  Report  108,  15. XII. 1915,  p.  34, 
f.  53. 

5.  B  e  r  1  e  s  e,  A.  Acari  dannosi  alle  piante  coltivate.  1886, 

p.  19—20. 

6.  B  e  r  1  e  s  e,  A.  Acari,  Myriapoda  et  Scorpiones  hucusque 

in  Italia  reperta.  Padova,  fa.  XXXIV.  No.  2, 
10.1.1887,  fa.  XXXIV.  No.  5,  10.1.1887,  fa. 
LXXI.  No.  3,  20. III. 1894. 

7.  Canestrini,  Giovanni.  Prospetto  dell  ’Acarofauna 

Italiana.  IV.  Fam.  Tetranychini,  Ixodini,  Ar- 
gasini.  1890,  p.  457 — 460,  Tav.  38,  f.  10,  Tav. 
39.L44,  Tav.  40.f.33. 

8.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  J.  B.  Entomologisch  Onderzoek  van  het 

Naardermeer.  Jaarb.  Ver.  t.  Beh.  v.  Natuur¬ 
monumenten  in  Ned.,  1923 — 1928.  p.  129. 

9.  E  w  i  n  g,  H.  E.  New  Species  of  Acarina.  Trans,  am. 

ent.  Soc.  XXXV  (51),  XI. 1909,  p.  405—406, 
T.XIV.f.7. 

10.  Halbert,  J.  N.  Notes  on  Acari,  with  Descriptions 

of  New  Species.  Linn.  Soc.  Jour.,  Zool.,  XXXV, 
VIIL1923,  p.  384,  T,XXI.f.24a-b. 

11.  Ou  dem  ans,  A.  C.  Acarologische  Aanteekeningen 

LXXXII.  Ent.  Ber.  VIL  No.  150,  1.VII.1926, 

p.  121—122. 

Haarlem,  January  1938. 

G.  L.  VAN  EYNDHOVEN. 


Boekaankondiging. 

Catalogus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera,  II 

Tijdschrift  voor  Entomologie,  Dee!  80,  1937. 

(Tevens:  Opmerkingen  over  Hulpmiddelen  voor  het  aan¬ 
geven  van  Kleuren  van  Insecten  en  hunne  Variëteiten). 

Een  jaar  na  de  verschijning  van  het  eerste  deel,  ligt  nu 
het  tweede  deel  van  L  e  m  p  k  e  ’s  Catalogus  voor  ons.  Dit 
deel  omvat  de  Sphingidae,  Notodontidae,  Thaumetopoeidae, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


29 


Lymantriidae,  Lasiocampidae,  Endromididae,  Lemoniidae,  Sa- 
turniidae  en  Thyrididae .  Jammer,  dat  de  toegewezen  ruimte 
in  het  Tijdschrift,  niet  toeliet  ook  de  Drepanidae  op  te  nemen. 
Ook  in  de  toekomst,  zal  de  omvang  van  dezen  Catalogus 
een  hinderpaal  zijn,  voor  het  vlug  verschijnen.  De  schrijver 
zelf,  meent  nog  wel  acht  verdere  deelen  noodig  te  hebben. 
Laat  ons  hopen,  dat  gelukkiger  finantieele  omstandigheden 
dan  nu  heerschen,  eene  bespoediging  van  de  verschijning 
mogelijk  zullen  maken.  Aan  de  andere  zijde,  bestaat  nu  de 
mogelijkheid,  rustig  omissies,  emendaties,  enz.  op  te  sporen, 
en  den  schrijver,  voorzooverre  hij  deze  niet  reeds  zelf  gevon¬ 
den  heeft,  hierop  attent  te  maken.  Deze  kunnen  in  het  on¬ 
vermijdelijke  supplement  opgenomen  worden.  Als  de  Neder- 
landsche  lepidopterologen  voortgaan,  hieraan  mede  te  wer¬ 
ken,  kan  de  Catalogus  beantwoorden  aan  het  doel,  den  staat 
van  onze  vlinderfauna  in  dit  tijdsbestek,  vast  te  leggen.  Van 
mijne  opmerkingen,  die  ik  vorig  jaar  te  berde  bracht,  heeft 
de  schrijver  in  dit  tweede  deel  reeds  een  gebruik  gemaakt  ; 
opname  van  de  grensfauna  stuit  echter  op  den  grooteren 
omvang,  dien  dit  zou  veroorzaken.  Enkele  omissies  wat  de 
wadden-eiland-fauna  betreft  kon  ik  hem  reeds  mededeelen. 

De  moeilijkheid  der  kleurvariaties,  zal  eerst  recht  blijken 
bij  de  Noctuinen.  Van  den  auteur  is  het  eene  praktische 
gedachte,  zooveel  mogelijk  meer  algemeen  gebruikte  geïllu¬ 
streerde  vlinderwerken  aan  te  halen  voor  de  kleurbepaling. 
Toch  mogen  dunkt  mij  Seitz  en  onze  S  e  p  p  gerust  ook 
als  grondslag  gebruikt  worden.  Deze  werken  zijn  voor  de 
Nederlandsche  lepidopterologen  toegankelijk  genoeg,  ook  al 
mogen  zij  niet  in  eigen  bezit  zijn.  De  nieuwe  werken  hebben 
voor,  dat  de  machinale  wijze  van  reproduceering  maakt,  dat 
verschillende  exemplaren  van  hetzelfde  werk,  werkelijk  vrij 
uniform  in  kleur  zijn.  Bij  uit  de  hand  gekleurde  werken  heeft 
men  natuurlijk  die  garantie  niet.  Toch  kan  ik,  die  nog  al  eens 
verschillende  exemplaren  van  S  e  p  p  onder  de  oogen  heb 
gehad,  verzekeren,  dat  er  over  het  algemeen  bij  S  e  p  p, 
waarvan  alle  platen,  ook  de  latere,  uit  de  hand  gekleurd  zijn, 
eene  groote  mate  van  uniformiteit  bereikt  is.  Ook  heeft 
S  e  p  p  het  voordeel,  dat  er  bij  mijn  weten  nooit  exemplaren 
met  zwarte  platen  zijn  afgegeven.  De  reden,  waarom  ik  hier 
wat  nader  op  in  ga,  is  daarin  gelegen,  dat  dit  met  vele  oudere 
werken  met  koperplaten  meermalen  gebeurde.  Zoo  zijn 
M  e  r  i  a  n  's  met  gekleurde  platen  uitzonderingen.  Door  het 
enorme  verschil  in  prijs,  zijn  er  natuurlijk  ook  exemplaren 
in  den  handel,  die  later  gekleurd  zijn  en  alle  garantie  missen, 
dat  dit  met  de  noodige  accuratesse  geschied  is.  Niet  altijd 
is  de  handelaar,  die  deze  exemplaren  aan  den  man  tracht  te 
brengen,  zoo  eerlijk,  dit  er  bij  te  vermelden,  soms  echter  is 
ook  hij  hier  niet  van  op  de  hoogte. 

Een  werk,  dat  eene  uitzonderlijke  positie  daaromtrent  in- 


30 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


neemt,  is  C  1  e  r  c  k  ’s  leones  Insectorum.  Doordat  dit  werk 
eigenlijk  niet  in  den  handel  was,  maar  door  de  Zweedsche 
koningin  voor  geschenk  werd  gebruikt,  zijn  er  weinig  exem¬ 
plaren  van  gedistribueerd,  en  werden  deze,  pas  tegen  dat  zij 
noodig  waren,  gekleurd,  geïllumineerd,  zooals  de  term  luidde. 
Van  de  overgebleven  ongekleurde  exemplaren  schijnen  er 
nu  los  gekomen  te  zijn.  Het  is  opvallend,  dat  in  den  laatsten 
tijd  hiervan  gekleurde  exemplaren  te  koop  worden  aange¬ 
boden,  die  naar  Mr.  Griffin,  de  registrar  van  de  Royal 
Ent.  Soc.  London,  mij  mededeelde,  eenige  jaren  geleden  nog 
ongekleurd  waren.  Voorzichtigheid  is  dus  ten  opzichte  van 
conclusies,  gegrond  op  de  kleuren,  voor  oude  plaatwerken 
ten  zeerste  geboden. 

Een  tweede  reden  is  het  verkleuren.  Vooral  oude  Engel- 
sche  plaatwerken,  waar  o.a.  voor  het  wit  loodhoudende  verf 
gebruikt  werd,  zijn  dikwijls  onkenbaar  verkleurd. 

Kleur  vergelijk  met  een  der  tegenwoordige  tabellen,  kan 
daarom  nog  beter  de  tinten  der  variëteiten  vastleggen.  Die 
van  Saccardo  werd  indertijd  door  J.  Th.  Oudemans 
aanbevolen.  De  dure  Color  Standards  van  R  i  d  g  w  a  y, 
1912,  Reprint  1937,  kosten  $25. — .  Zij  hebben,  volgens 
Jurriaanse,  nog  het  bezwaar,  dat  twee  vergeleken  exem¬ 
plaren  toch  niet  geheel  identiek  van  nuances  waren.  Het 
nieuwste  op  dit  gebied,  niet  zoo  duur  (frs.  Fr.  60,00)  en 
waarschijnlijk  goed  uniform,  is  de  Code  universel  des  couleurs 
van  S  é  g  u  y.  Vooral  dit  laatste  werk,  zou  ik  voor  de  kleur- 
bepaling  willen  aanraden.  Mochten  entomologen  die  werken 
willen  gebruiken  en  niet  in  staat  zijn  ze  zelf  aan  te  schaffen, 
dan  raad  ik  hen  aan,  de  voor  hen  makkelijkst  bereikbare 
bibliotheek  te  verzoeken,  zoo  n  kleuren-scala  te  willen  aan- 
koopen.  Als  argument  voor  dit  verzoek  kunnen  zij  aanvoe¬ 
ren,  dat  het  aantal  menschen  in  ons  land,  die  zulke  tabellen 
feitelijk  noodig  hebben  en  ze  zeker  ook  zullen  gebruiken,  als 
zij  maar  weten,  dat  ze  onder  hun  bereik  zijn,  legio  is.  Ik  noem 
maar,  buiten  ons  entomologen,  bloemen  kweekers,  kleeding¬ 
stoffen  handelaars,  schilders,  enz. 

Om  na  deze  digressie  weder  op  L  e  m  p  k  e  ’s  Catalogus 
terug  te  komen,  merk  ik  nog  eenige  punten  op.  De  poging 
om  met  de  nu  beschikbare  gegevens  na  te  gaan,  in  hoeverre 
bepaalde  soorten  eene  of  verschillende  jaar-generaties  hebben, 
valt  zeker  toe  te  juichen.  Het  vastleggen  van  deze  gegevens 
heeft  zijne  beteekenis,  echter  zal  die  beteekenis  pas  duidelijk 
worden,  wanneer  daarbij  op  klimatologische  omstandigheden 
gelet  wordt,  zooals  het  voorkomen  van  eenige  zachte  winters 
achtereen,  enz.  Jaartallen  zijn  dus  noodig.  Wat  voor  een  be¬ 
paald  jaar  waar  is,  behoeft  volstrekt  niet  voor  andere  jaren 
ook  zoo  te  zijn.  Ook  locale  omstandigheden  dienen  niet  ver¬ 
waarloosd.  Ik  herinner  bv.  aan  het  merkwaardige  feit,  dat, 
toen  Ratzeburg  voor  bijna  een  eeuw  poogde  voor 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


31 


Duitschland  vliegjaren  van  meikevers  vast  te  stellen,  ontdekt 
werd,  dat  bij  een  bepaalde  stad  aan  de  eene  zijde  eene  drie- 
jaarsgeneratie  voorkwam  en  aan  de  andere  zijde  een  vier- 
jaarsche.  Erfelijkheidsfactoren  kunnen  ook  bij  dergelijke 
micro-geographische  rassen  een  rol  spelen.  In  Amerika  vond 
men  voor  de  seventeen  year  locust  ( Cicada )  ook  dergelijke 
verschillen. 

In  verband  hiermede,  maak  ik  nogmaals  de  opmerking,  dat 
het  catalogiseeren  van  het  Nederlandsche  materiaal,  vooral 
als  men  het  vergelijkt  met  wat  in  onze  grensgebieden  voor¬ 
komt,  voor  dergelijke  analyses  een  vastere  basis  kan  geven, 
maar  ook,  dat  dan  duidelijker  uitkomt,  op  welke  leemten  nog 
gelet  moet  worden.  Onze  lepidopterologen  zullen,  hoeveel 
goed  werk  reeds  verricht  is,  nog  heel  wat  lepidopterologisch 
onbekende  streken  van  ons  land  onder  handen  moeten  nemen, 
voor  voldoende  materiaal  bijeen  is.  Eerst  dan  kan  in  plaats 
van  de  provinciale  indeeling,  die  nu  gevolgd  is,  eene  regionale 
indeeling  gekozen  worden. 

Als  niet-lepidopteroloog  moet  ik  detail-kritiek  aan  de  lepi¬ 
dopterologen  zelf  overlaten  ;  wij  zijn  weer  dankbaar  voor  het 
vele  moeizame  werk,  dat  door  L  e  m  p  k  e  verricht  is  en 
voor  de  door  hem  in  den  Catalogus  vastgelegde  gegevens. 

Bergen,  N.-H.,  21  Dec.  1937. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Nog  eens:  de  overwintering  van  Vespa  crabro  L. 

De  waarnemingen  van  Dr.  G  e  ij  s  k  e  s  betreffende  een 
nest  van  Vespa  crabro  L.  (opgenomen  in  No.  216  van  de 
Entom.  Ber.)  zijn  waardevol.  De  theorie  over  de  overwin¬ 
tering  van  dit  insect,  naar  aanleiding  daarvan  naar  voren 
gebracht,  had  m.i.  beter  achterwege  kunnen  blijven. 

Het  uitgebreid  materiaal  door  J  a  n  e  t  omtrent  V .  crabro 
verzameld  en  medegedeeld  in  zijn  , .Neuvième  note”  1895, 
maakt  deze  veronderstellingen  overbodig.  Met  den  Heer 
Fransen  ben  ik  het  eens,  dat  het  ééne  $  insect  door 
Dr.  G  e  ij  s  k  e  s  in  het  nest  gevonden,  niet  het  eerst  uitge- 
komene  moet  zijn  geweest,  maar  eer  het  laatstovergeblevene. 
Immers  eind  Augustus  komen  de  eerste  $  $  insecten  uit. 
Ook  V .  crabro  ontkomt  niet  aan  de  wet,  die  algemeen  bij 
wespen  en  bijtjes  geldt,  n.l.  dat  de  $  $  verschijnen  voor 
de  $  $  (in  dit  geval  de  volledig  vrouwelijke  koninginnen). 

Zoo  ligt  het  evenmin  in  den  aard  van  onze  wespen  om 
gezamelijk  te  overwinteren.  Na  de  paring,  die  meest  in  en 
om  het  nest  geschiedt  en  verder  op  de  bloemen  (bijv. 
klimop)  sterven  de  $  $  spoedig.  Dan  begint  ook  het  af¬ 
sterven  der  £  £  grooter  afmetingen  aan  te  nemen,  eenvou¬ 
dig  omdat  elke  nieuw  uitgekomen  groep  werksters,  de  vorige 


32 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


reeks  in  aantal  overtrof  en  nu  de  laatste  groepen  voor  af¬ 
sterven  in  aanmerking  komen.  De  bevruchte  koninginnen 
vliegen  uit  en  verbergen  zich  (vliegen  bijv.  vaak  de  huizen 
binnen,  zooals  ik  meermalen  heb  moeten  ondervinden). 

Nu  is  de  vraag  :  wat  -geschiedt  met  de  nog  niet  uitge¬ 
komen  larven,  of  met  de  onbevruchte  koninginnen  ?  Het 
lijkt  mij'  mogelijk,  dat  deze  laatste  in  groepjes  in  het  nest 
zouden  kunnen  overwinteren.  Daarbij  moet  echter  in  ’t 
geheel  niet  gedacht  worden  aan  voedering  van  volwassen 
insecten  door  werksters  of  aan  rijping  van  eierstokken.  Eer 
moet  men  denken  aan  een  abnormalen  dwangtoestand,  te 
voorschijn  geroepen  door  een  vroege  plotseling  ingetreden 
koude,  die  het  uitvliegen  heeft  verhinderd.  Of  wat  ik  bij 
V .  germanica  waarnam  :  aan  een  langdurige  periode  van 
zacht  weer  in  den  laten  herfst,  met  den  plotselingen  inval 
van  een  koude  periode.  6  Nov.  1937  vond  ik  in  een  nest 
nog  plus  minus  30  individuen  aanwezig.  Hoewel  het  nest 
reeds  eenigen  tijd  in  onbruik  was,  vlogen  de  dieren  eiken 
dag  nog  uit. 

Dat  de  hoornaars  haar  larven  dooden,  heeft  J  a  n  e  t  reeds 
beschreven,  dit  komt  ook  bij  andere  wespen  voor  (zie  bijv. 
No.  218  E.  B.)  ;  het  staat  echter  niet  in  verband  met  het 
voederen  van  volwassen  insecten  :  het  betreft  het  voederen 
van  andere  larven  of  een  kanibalistisch  genot  voor 
zichzelf.  Wel  kunnen  b.v.  de  $  $  komen  meesnoepen.  Het 
uitdragen  van  de  ingewanden  der  gedoode  ?  (gestorven) 
larven  is  naar  ik  meen  nieuw  en  belangrijk.  B  i  s  c  h  o  f  f 
vermeldt  er  in  zijn  samenvatting  niets  van.  Het  dooden  van 
de  laatste  larven  door  de  koninginnen  bij  het  verlaten  van 
het  nest  is  niet  bewezen.  De  waarneming  van  Dr.  G  e  ij  s- 
k  e  s  wijst  op  een  meer  normalen  gang  van  zaken.  We  doen 
m.i.  beter  met  te  veronderstellen,  dat  indien  al  de 
laatste  larven  worden  gedood,  dit  geschiedt  als  een  gedwon¬ 
gen  consumptie,  met  als  excuus  :  voedselschaarschte.  Even¬ 
wel  is  de  mogelijkheid  evenmin  uitgesloten,  dat  voortschrij¬ 
dend  gebrek  aan  werksters  gecombineerd  met  voedsel¬ 
schaarschte  in  gevorderd  seizoen  de  laatste  larven  doet 
sterven,  waarna  ze  (J  a  n  e  t)  uit  de  cellen  worden 
getrokken,  om  buiten  het  nest  te  worden  gedeponeerd. 

Onbevooroordeeld  waarnemen  blijft  gewenscht. 

Biezelinge.  B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 


Adresveranderingen. 

Mej.  C.  C.  Oudemans,  thans  Prins  Mauritslaan  53,  ’s-Gravenhage. 

A.  Veldhuijsen,  Off.  v.  gez.  2e  kl.  K.N.M.,  thans  villa  „Duinoord”, 
Huisduinen  (den  Helder). 

F.  van  der  Weert,  thans  2e  Comp.  lu.  ar.,  Hojelkazerne,  Croeselaan, 
Utrecht. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  221.  Deel  X.  1  Mei  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD:  R*  A*  Polak  î  De  Amsterdamsche  Rupsenplaag. 
—  W*  Wittmer  :  Neue  Drilidae  (Coleoptera/Malacoder- 
mata)  aus  Java.  —  Dr*  D*  L*  Uyttenboogaart  :  Trogoderma 
granarium  Everts  en  versicolor  Creutzer  (Col.  Derm).  — 
B*  J*  Lempke  :  Arctornis  L  nigrum  Müller  ab  ovo.  —  C* 
Doets  :  Epichnopteryx  retiella  Newman.  —  Ir*  J*  J*  Fransen  : 
Boekaankondiging. 


De  Amsterdamsche  Rupsenplaag. 

Op  onze  onlangs  gehouden  Wintervergadering  was  er 
tot  mijn  spijt  geen  tijd  noch  gelegenheid  meer  de  verschil¬ 
lende  sprekers»  die  na  mij  het  woord  hebben  gevoerd  over 
de  Amsterdamsche  rupsenplaag  te  beantwoorden.  Ik  maak 
daarom  van  de  gastvrijheid  in  de  Entom.  Ber.  een  dank¬ 
baar  gebruik.  Vooraf  wijs  ik  er  uitdrukkelijk 
op»  dat  mijn  critiek  niet  gericht  is  tegen 
de  bekwame»  ijverige  werkers  in  ons  Ko¬ 
loniaal  Instituut.  Hun  had  men  het  onder¬ 
zoek  inzake  de  Amsterdamsche  rupsen¬ 
plaag  eerder  moeten  opdragen.  Aangezien 
ik  echter  bijna  eene  halve  eeuw  lang  het 
Amsterdamsche  insectenleven  onafgebro- 
ken  heb  waargenomen»  durf  ik  mijne  mee- 
ning  tegenover  de  hunne  te  stellen.  Mijne 
critiek  is  gericht  tegen  het  Beheer  der 
Beplantingen  te  Amsterdam.  Ik  uit  ze, 
omdat  het  mijn  vaste  overtuiging  is»  dat 
het  Amsterdamsche  geboomte  aan  een  zeer 
groot  gevaar  is  blootgesteld. 

Ik  betreur  het  zeer»  dat  deze  critiek  noodzakelijk  is. 
Vroeger,  in  de  jaren  vóór  den  oorlog»  ging  ik»  als  een 
rupsenplaag  hier  dreigde»  naar  het  toenmalig  Hoofd  der 
Beplantingen»  wijlen  den  gemoedelijken  heer  Swart.  Wij 
bepraatten  de  zaak  en  dit  leidde  tot  het  gelukkig  gevolg, 
dat  het  kwaad  werd  afgewend»  zonder  dat  aan  het  een  of 
ander  eenige  ruchtbaarheid  werd  gegeven.  Ongeveer  zeven 
jaar  geleden,  toen  de  huidige  plaag  zich  begon  te  vertoonen, 


34 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


bood  ik  mijne  medewerking  op  dezelfde  wijze  als  vroeger 
aan.  Maar  ik  werd  door  den  opvolger  van  den  heer  Swart 
hoonend  afgewezen  en  in  het  bijzijn  van  velen  grof  belee- 
digd.  Toen  ben  ik  begonnen  in  de  dagbladen  te  schrijven, 
maar  tot  heden  heeft  dit  niet  het  gewenschte  gevolg  gehad. 
En  in  den  laatsten  tijd  heeft  men  mijn  artikeltjes  erg  ver¬ 
minkt  of  geweigerd.  De  kwaal  is  jaar  op  jaar  erger  gewor¬ 
den  ;  verleden  zomer  was  de  toestand  dusdanig,  dat  ik  mij 
gedrongen  voelde  er  op  onze  Wintervergadering  over  te 
spreken,  in  de  hoop,  dat  dit  op  ons  Gemeentebestuur  vol¬ 
doenden  indruk  zal  maken,  eindelijk  eens  met  doeltreffende 
middelen  den  strijd  tegen  het  schadelijke  gedierte  te  laten 
aanbinden. 

Den  heer  Diakonoff  merk  ik  op,  dat  ik  mij  vergiste, 
toen  ik  zei,  dat  de  rupsen  van  M.  neustria  in  de  spinsels 
vervellen  ;  dit  doen  zij  op  of  tegen,  dikwijls  ook  onder  de 
spinsels.  Maar  deze  zijn  dikwijls  aangelegd  in  de  gaffels 
of  onder  de  dikke  takken,  waar  ze  door  de  derris  moeilijk 
kunnen  worden  getroffen. 

Het  waait  te  Amsterdam  dikwijls  zóó  hard,  dat  dikke 
takken  worden  afgerukt,  boomstammen  omvergeworpen  en 
dakbedekkingen  op  straat  geslingerd.  Als  de  heer  D-  in  den 
Hortus  Botanicus,  alhier,  waar  geregeld  meteorologische 
waarnemingen  worden  gedaan,  informeert,  zal  hij  wellicht 
inzien,  dat  derris-bestuiving  dikwijls  vrij  groote  kans  heeft 
niet  te  kunnen  worden  toegepast,  daar  de  weersgesteldheid 
zulks  verhindert,  te  meer,  waar  de  bestuiving  slechts  op 
de  weinige  dagen  behoort  te  worden  aangewend,  waarop 
de  rupsen  er  gevoelig  voor  zijn. 

De  derris-bestuiving  zal  veel  geld  kosten,  er  zullen  ont¬ 
zaggelijke  sommen  noodig  zijn  voor  den  aankoop  van 
dozijnen  machines  en  de  enorme  hoeveelheid  derris.  Want 
de  rupsen  bevinden  zich  op  zeer  ongelijke  tijdstippen  in  het 
gevoelige  stadium.  Als  verscheidene  nog  slechts  halfwassen 
zijn,  zijn  er  ook  al  cocons  en  vlinders.  Er  is  dus  eene  meer¬ 
malen  herhaalde  bestuiving  per  boom  noodig  (zie  verder 
mijn  aanteekeningen  bij  het  medegedeelde  van  den  heer 
Schoevers). 

Wat  het  percentage  sluipwespen  betreft,  heb  ik  een  ge¬ 
heel  andere  ervaring  dan  de  heer  Diakonoff.  In  1910 
bleek  mij,  dat  een  zeer  groot  percentage  der  rupsen  was 
aangetast  door  minstens  10  à  12  soorten  sluipwespen  ;  ook 
waren  vele  geparasiteerd  door  de  sluipvlieg  Phorocera  con - 
cinnata  Meig.  ;  het  spijt  mij,  dat  ik  hiervan  indertijd  geen 
aanteekeningen  heb  bewaard.  Ik  ben  toen  zelfs  begonnen 
eene  bestrijding  met  Ichneumonidae  en  met  Tachinen  ter 
hand  te  nemen,  maar  ben  ervan  teruggekomen,  omdat,  óf 
de  imagines  van  deze  parasieten  bijna  een  rond  jaar  zouden 
moeten  blijven  leven,  hetgeen  wel  niet  het  geval  zal  zijn,  óf 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


35 


één  of  meer  tusschen waarden  zouden  moeten  hebben.  Boven¬ 
dien  zou  deze  bestrijdingswijze  op  groote  schaal  zeer  veel 
tijd  in  beslag  nemen. 

Het  is  mij  herhaaldelijk  gebleken,  dat  men  meent,  dat  ik 
er  de  utopie  op  nahoud,  dat  alle  of  nagenoeg  alle  eiringen 
kunnen  worden  weggeknipt.  Dit  zou  eenige  jaren  geleden, 
toen  de  schade  nog  tot  enkele  betrekkelijk  kleine  centra  be¬ 
perkt  was,  misschien  te  benaderen  geweest  zijn.  Neen,  voor 
de  biologische  bestrijding  is  het  voldoende,  dat  een  gedeelte 
van  het  aanwezige  aantal  ringen  geknipt  wordt.  Natuurlijk 
is  het  succes  des  te  grooter  en  komt  het  des  te  sneller,  hoe 
meer  ringen  men  verzamelt.  Een  belangrijk  voordeel  van 
de  biologische  bestrijding  is,  dat  ze  weinig  geld  en  weinig 
arbeid  kost.  Bovendien  is  er,  naar  ik  meen,  nog  het  voordeel 
aan  verbonden,  dat  de  meeste  arbeid  in  het  winterhalfjaar 
kan  worden  verricht. 

Met  derris  zou  men  de  eiparasieten  wel  degelijk  schaden, 
omdat  de  imagines  verschijnen  wanneer  de  rupsen  ca.  half¬ 
wassen  zijn,  dus  juist  wanneer  er  bestoven  wordt.  Met  den 
heer  Schoevers  ben  ik  het  volkomen  eens,  dat  de  bestrijding 
geen  uitroeiing  mag  worden-  Ik  zou  het  betreuren  als  de 
ringelrupsen  hier  totaal  verdwenen.  Maar  ook,  tal  van 
andere  onschadelijke  en  dikwijls  hoogst  interessante  en  aller¬ 
fraaiste  soorten  rupsen  leven  op  onze  Amsterdamßche  iepen. 
Behalve  de  in  het  verslag  genoemde,  vermeld  ik  nog  Biston 
hirtaria  Cl.  en  Amphidasis  betularia  L.  Alle  soorten  te  noe¬ 
men,  welke  ons,  entomologen,  nog  interesseeren,  zou  te  veel 
plaatsruimte  kosten.  Zou  het  niet  hoogst  jammer  zijn,  indien 
zij  te  Amsterdam,  waar  het  natuurleven  toch  al  zoo  beperkt 
is,  werden  uitgeroeid?1) 

Twee  of  drie  bestuivingsmachines  is  véél  te  weinig.  Men 
zou  dozijnen  noodig  hebben  !  Want  alle  boomen  zouden 
eenige  beurten  moeten  hebben.  De  rupsenschade  springt 
immers  eerst  duidelijk  in  het  oog,  wanneer  de  rupsen  het  vol¬ 
wassen  stadium  naderen.  Wil  men  slechts  de  sterk  aange¬ 
taste  boomen  zuiveren,  dan  kost  het  uitzoeken  van  deze,  zelfs 
voor  het  geoefende  oog,  zeer  veel  tijd.  En  tijd  mag  vooral 
hier  niet  verloren  gaan,  omdat  slechts  de  weinige  geschikte 
dagen  benut  moeten  worden.  Er  kunnen  tientallen  nesten 
jonge  rupsen  in  de  boomen  zitten,  terwijl  men  nog  geen 
hiaten  in  het  gebladerte  bemerkt.  Die  komen  later. 

Eenige  jaren  geleden  waren  er  nog  maar  betrekkelijk  wei¬ 
nige  en  niet  zeer  groote  complexen  aangetast  ;  thans  zijn 
deze  zóó  groot  geworden,  dat  vele  in  elkaar  gevloeid  zijn. 

1)  Indertijd  hebben  Dr.  J.  Th.  Oudemans  en  ik  eene  lijst  samen¬ 
gesteld  van  de  te  Amsterdam  waargenomen  macro’s.  Wij  kwamen  tot 
ruim  250  soorten  ;  later  heb  ik  er  nog  eenige  ontdekt.  Dus  ongeveer  het 
derde  deel  van  onze  inlandsche  soorten.  Vele  ervan  leven  op  iepen  en 
andere  boomen. 


36 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Den  heer  Leefmans  merk  ik  op,  dat  de  gezichtspunten 
van  den  voorstander  der  biologische  bestrijding  en  die  van 
de  derris-bestuiving  te  ver  uiteen  liggen,  om  nader  tot  el¬ 
kaar  te  kunnen  worden  gebracht.  De  degelijke  studie  in  het 
Koloniaal  Instituut  is  veel  te  laat  ter  hand  genomen.  Men 
moet  als  het  gevaar  dreigt  en  vooral  als  het  er  is,  direct 
weten,  wat  men  moet  doen. 

Ik  kan  met  groote  waarschijnlijkheid  aannemen,  dat  eene 
biologische  bestrijding  uitstekende  resultaten  zal  hebben. 
Als  mlen  een  zaadkorrel  aan  de  aarde  toevertrouwt,  is  men 
niet  volkomen  zeker,  dat  er  een  plant  uit  zal  groeien.  Zoo  is 
het  ook  niet  met  wiskundige  zekerheid  te  zeggen,  dat  mijn 
biologische  bestrijding  Artis  en  de  Plantage-buurt  vrij  heeft 
gehouden  van  ringelrupsen.  Maar  de  kans,  dat  het  zoo  is,  is 
zeer  groot. 

De  gevallen,  die  de  heer  R  e  c  1  a  i  r  e  vermeldt  van  den 
invloed  van  derris  op  het  menschelijk  lichaam  wijzen  er  op, 
dat  derris  niet  onschadelijk  is-  Eveneens  wijst  hierop,  dat 
de  smaak  van  den  heer  Schoevers  door  het  werken 
met  derris  tijdelijk  heeft  geleden.  Dit  geldt  voor  gezonde  vol¬ 
wassenen.  Langs  onze  grachten  en  in  onze  straten  komen, 
vooral  op  de  mooie  dagen,  waarop  derris  kan  worden  ver¬ 
stoven,  ook  vele  jonge  kinderen,  zieken  en  herstellenden. 

Het  is  onverantwoordelijk,  als  men  niet  eerst  het  advies 
van  een  toxicoloog  inwint,  eer  rrfen  derris  in  eene  groote 
stad  gaat  verstuiven. 

In  dit  verband  wijs  ik  er  ten  slotte  nog  op,  dat  men  bij  het 
verstuiven  van  derris  langs  de  grachten,  waarin  visch  leeft 
(Amstel,  Lijnbaansgracht,  Mauritskade  etc.),  in  het  oog 
moet  houden,  dat  het  vergiftigen  van  vischwater  streng  is 
verboden.  Men  dient  er  dus  nauwlettend  tegen  te  waken, 
dat  een  deel  van  het  poeder  in  het  water  terecht  komt.  Het 
is  iederen  hengelaar  bekend,  hoe  nauwlettend  de  politie  toe¬ 
ziet  op  de  geringste  overtredingen,  betreffende  het  vangen 
van  visch. 

Amsterdam,  Maart  1938.  R.  A.  POLAK. 


Neue  Drilidae  (Coleoptera/Malacodermata)  aus  Java. 

(2.  Beitrag  zur  Kenntnis  der  indo-malayischen  Malacodermata) 

Platerodrilus  hit  tu  s  nov.  spec.  Rotbraun,  Augen,  Fühler, 
Beine  und  Unterseite  dunkel,  Behaarung  dicht,  schräg  auf¬ 
gerichtet. 

Kopf  mit  den  Augen  breiter  als  lang,  spärlich  punktiert. 
Schläfen  nach  hinten  leicht  verengt.  Fühler  länger  als  der 
halbe  Körper,  vom  4.  Gliede  an  flachgedrückt,  2.  und  3- 
Glied  stark  verkürzt,  jedes  breiter  als  lang,  das  3.  eine  Spur 
kürzer  als  das  2.,  4.  Glied  etwas  länger  als  breit,  zur  Spitze 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


37 


verbreitert,  innere  Spitze  schwach  ausgezogen,  5,  bis  10. 
Glied  dem  4.  sehr  ähnlich,  in  der  Länge  wenig  verschieden, 
1 1.  langgezogen,  gut  1  Yi  mal  so  lang  wie  das  Vorhergehende. 
Halsschild  um  die  Hälfte  breiter  als  lang,  Hinterecken  spitz¬ 
winklig,  leicht  ausgezogen,  Seiten  nach  vorne  gerundet¬ 
verengt,  Vorderecken  verrundet,  Scheibe  jederseits  flach 
längseingedrückt,  wodurch  die  Seiten  gehoben  erscheinen, 
vor  dem?  Schildchen  mit  einem  seichten  Quereindrucke,  spär¬ 
lich,  kaum  wahrnehmbar  punktiert.  Flügeldecken  ca.  4 x/i  mal 
so  lang  wie  an  den  Schultern  breit,  nach  hinten  leicht  ver¬ 
breitert,  jede  Decke  einzeln  abgerundet,  mit  8  bis  10  mehr 
oder  weniger  deutlichen  Längsrippen,  zwischen  den  Rippen 
längspunktiert,  vorder  Spitze  erlöschen  die  Rippen  und  die 
Punktierung  wird  verworren,  runzlig.  Länge:  10 — 11  mm. 

Fundort:  Preanger  (Java),  G.  Tangkoeban  Prahoe  (Java) 
leg.  F.  C.  Drescher. 

Grösser  als  P.  ru[us  Pic.  Fühler  flachgedrückt,  Kopf  wie 
der  Halsschild  und  die  Flügeldecken  gefärbt  d  h.  braun,  bei 
ru{us  Pic  sind  die  Fühler  fadenförmig  und  der  Kopf  ist 
dunkelbraun  bis  schwarzbraun. 

Ototretadrilus  minimus  nov.  spec.  Dunkelbraun  bis  schwarz, 
nur  die  Mundteile,  die  beiden  Basalglieder  der  Fühler,  Ba¬ 
salecken  des  Halsschildes,  Beine  und  von  der  Unterseite 
besonders  die  Abdomenspitze  aufgehellt. 

Kopf  breiter  als  lang,  mit  schwachem  Längseindruck 
zwischen  den  Augen.  Punktierung  tief,  Raum,  zwischen  den 
Punkten  grösser  als  deren  Durchmesser.  Fühler  kürzer  als 
der  halbe  Körper.  Erstes  Glied  länglich,  doppelt  so  lang  wie 
breit,  2.  knötchenförmig,  kaum  breiter  als  lang,  3.  so  lang 
wie  breit.  Spitze  nach  innen  erweitert,  4.  bis  10.  gesägt  auf 
verlängerter  Spitze  jedes  breiter  als  lang,  11.  fadenförmig, 
um  die  Hälfte  länger  als  das  10. 

Halsschild  fast  doppelt  so  breit  wie  lang,  flach,  Seiten 
nach  vorne  nur  leicht  verengt,  jederseits  neben  dem  Schild¬ 
chen  eingedrückt,  Punktierung  grob  und  tief,  fast  runzlig, 
Durchmesser  der  Punkte  grösser  als  deren  Abstand. 

Flügeldecken  ca.  1%  mal  so  lang  wie  an  den  Schultern 
breit,  jede  Spitze  einzeln  abgerundet,  runzlig  gewirkt,  nur 
längs  dem  Spitzenrand  mit  einer  Reihe  tiefer  Punkte.  Dje 
Flügel  überragen  die  Decken.  Spitze  des  Penis  stumpf. 
Länge  :  4,2  m'm» 

Fundort:  Gunung  Raoeng  (Java)  „BajoekidoeF*  450 — 700 
m  12.11.1931  (leg.  F.  C.  Drescher). 

Von  den  übrigen  Arten  durch  die  kleinere  Gestalt  und 
die  dunkle  Färbung  des  Körpers  leicht  zu  unterscheiden. 
Die  Fühler  sind  kürzer  als  bei  den  anderen  auf  Java  vor¬ 
kommenden  Arten. 


38 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ototretadriliis  maculicollis  nov.  spec.  Gelborange,  nur  die 
Fühler  ausser  den  beiden  Basalgliedern,  der  Kopf  bis  auf 
eine  hellere  mediane  Makel,  ein  Flecken  auf  dem  Halsschilde 
vor  dem  Schildchen,  der  sich  meist  (manchmal  etwas  ver¬ 
schwommen)  bis  zum  Vorderrand  erstreckt,  Schildchen  und 
die  Flügel  dunkel.  Die  Basis  der  Schenkel,  besonders  der 
Vorderschenkel  gelb,  Spitze  der  Schenkel,  Tibien  und  Tarsen 
hellbraun  bis  braun.  Länge  :  6 — 7  mm. 

Fundort:  Gunung  Tangkoeban  Prahoe  ( Java/Preanger) 
1300 — 1700  m,  4,10.1928  leg.  F.  C.  Drescher.  Type  und 
Cotypen  in  meiner  Sammlung. 

Mit  O.  diversicornis  Pic  am  nächsten  verwandt,  von  dem 
sich  die  Art  wie  folgt  unterscheidet  : 


O.  diversicornis  Pic 
Kopf  und  Fühler  dunkel 

Fühler  stärker  gesägt 
Halsschild  einfarbig  gelbo- 
range 


Flügeldecken  länger,  mehr 
als  3  mal  so  lang  wie  der 
Halsschild 

Beine  dunkel,  fast  schwarz 


Penis  in  eine  einfache  Spit¬ 
ze  auslaufend 


O.  maculicollis  nov.  spec. 
Kopf  zwischen  den  Augen 
aufgehellt,  Basalglieder 
ebenfalls  heller. 

Fühler  schwächer  gesägt 
Halsschild  mit  einer 
schlecht  begrenzten  dunkeln 
Makel  vor  dem  Schildchen, 
die  sich  meist  bis  zum  Vor¬ 
derrande  erstreckt. 
Flügeldecken  kürzer  ;  knapp 
3  mal  so  lang  wie  der  Hals¬ 
schild. 

Wenigstens  die  Basis  der 
Vorderschenkel  gelb,  meist 
Basis  sämtlicher  Schenkel 
gelb,  Spitze  der  Schenkel, 
Tibien  und  Tarsen  öfters 
dunkler  gefärbt. 

Penis  zur  Spitze  mit  einem 
scharfen  nach  innen  gerich¬ 
teten  Dorn  versehen. 


Ototretadrilus  apicemaculatus  nov.  spec.  Gelb  bis  orange¬ 
gelb,  nur  die  Fühler.  Kopf  bis  auf  eine  undeutliche  helle 
mediane  Makel,  ein  medianes  Längsband  auf  dem  Hals¬ 
schilde.  Schildchen  und  die  Spitzen  der  Flügeldecken 
schwarz. 

Kopf  breiter  als  lang,  stark  punktiert,  Fühler  die  halbe 
Körperlänge  knapp  erreichend,  im  Bau  denen  des  O.  diver¬ 
sicornis  Pic  ähnlich-  Halsschild  fast  1  x/i  mal  so  breit  wie 
lang,  flach,  Vorderrand  etwas  aufgewölbt,  an  der  Basis 
jederseits  eingedrückt,  in  der  Mitte  mit  schwach  angedeu¬ 
teter  Längsfurche,  Seiten  nach  vorne  ziemlich  stark  verengt. 

Flügeldecken  mehr  als  doppelt  so  lang  wie  an  den  Schul- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


39 


tern  breit,  leicht  klaffend,  jede  Decke  zur  Spitze  verengt 
und  einzeln  abgerundet.  Runzlig  punktiert,  mit  Spuren  von 
2 — 3  Längsrippen.  Spitzenrand  mit  einer  Längsreihe  tiefer 
Punkte,  die  sich  an  der  Naht  bis  ziemlich  weit  hinauf  er¬ 
strecken.  Die  dunkle  Apikalmakel  ist  scharf  begrenzt,  halb¬ 
mondförmig.  Die  Flügel  überragen  die  Decken.  Länge  : 
7,5  mm. 

Fundort:  Gunung  Patoeha  (Java)  1350  m,  14.7.1928  (leg. 
F.  C.  Drescher). 

Die  Grösse,  die  scharfbegrenzten  Apikalflecken  der  Flü¬ 
geldecken  und  die  gelben  Beine  und  Unterseite  zeichnen 
diese  Art  aus.  Verwandt  mit  diversicornis  Pic  von  der  sie 
sich  durch  die  Färbung  unterscheidet. 

Ototretadrilus  handschini  subspec.  patoehaensis  nov.  Von 
der  Stammform  durch  etwas  längere  Decken  und  durch  das 
Fehlen  der  Apikalmakel  an  den  Flügeldecken  verschieden. 
Die  Punktreihe  an  der  Spitze  der  Decken  ist  weniger  stark 
ausgeprägt. 

Fundort:  Gunung  Patoeha  (Java)  2450  m,  1510.1934 
(leg.  Dr.  L.  J,  Toxopeus) . 

Die  Männchen  der  bisher  auf  Java  festgestellten  Arten 
der  Gattung  Ototretadrilus  lassen  sich  wie  folgt  auseinander¬ 


halten  : 

1.  Schildchen  gelborange  (Beine  gelb)  . .  2 

—  Schildchen  schwarz  (Beine  gelb  oder  dunkel)  . .  3 


2.  Halsschild  gelborange  mit  einer  dunklen  schwarzen 

Makel  in  der  Mitte  am  Vorderrand  . . 

. . .  O.  (lavoscutellatus  nov.  spec. 

—  Halsschild  einfarbig  gelborange  . . 

. . .  O.  [ lavoscutellatus  ab.  innotaticollis  nov. 

3.  Beine  gelb  oder  gelblich,  die  Schienen  und  Tarsen 


manchmal  etwas  dunkler  . . .  4 

—  Beine  dunkelbraun  bis  schwarz  . . .  6 


4.  Halsschild  schwarzbraun,  nur  die  Basalecken  schwach 

aufgehellt.  Flügeldeckel  einfarbig  schwarzbraun  . 

. . . . . .  O.  minimus  nov.  spec. 

—  Halsschild  orangegelb  mit  einer  dunkeln  Makel.  Flü¬ 

geldecken  einfarbig  gelb  oder  gelb  mit  dunkler  Spit¬ 
zenmakel  . . . . .  5 

5.  Flügeldecken  einfarbig  gelb.  Die  Makel  des  Hals¬ 
schildes  befindet  sich  vor  dem  Schildchen,  Vorderrand 
oft  etwas  dunkler,  rr^eist  ist  die  Basalmakel  mit  der 

dunkeln  Färbung  des  Vorderrandes  verbunden  _ _ _ 

. . . . .  O.  maculicollis  nov-  spec. 

—  Flügeldecken  mit  einer  ziemlich  breiten,  dunkeln  Api¬ 

kalmakel.  Halsschild  mit  einer  dunkeln  medianen 
Längsmakel  . .  O.  apicemaculatus  nov.  spec. 

6.  Halsschild  einfarbig  gelborange  ...  O.  diversicornis  Pic 

—  Halsschild  dunkel,  nur  die  Basalecken  äusserst  schwach 

aufgehellt  . . . . . . . .  7 


40 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


7.  Flügeldecken  gelb  mit  einem  kleinen  dunklen  Spitzen¬ 
flecken.  Die  Punkte  am  Spitzenrand  der  Decken  sind 

tief  und  daher  deutlich  sichtbar  . . . . 

. . .  O.  handschini  nov.  spec. 

—  Flügeldecken  einfarbig  gelb.  Die  Punkte  am  Spitzen¬ 
rand  der  Decken  sind  weniger  stark  ausgeprägt  und 

daher  kaum  sichtbar  . . . . 

.  O.  handschini  subspec.  patoehaensis  nov. 

Mimophaeoptems  bicoloratus  nov.  spec.  Braunschwarz, 
der  äusserste  Basalrand  und  besonders  die  Basalecken  des 
Halsschildes  und  das  erste  Drittel  der  Flügeldecken  gelb, 
Mandibeln  hellbraun. 

Kopf  breiter  als  lang,  runzlig  gewirkt,  spärlich  behaart. 
Fühler  etwas  länger  als  der  ganze  Körper.  1 .  Glied  knöt¬ 
chenförmig,  kaum  länger  als  breit,  2.  stark  verkürzt,  dop¬ 
pelt  so  breit  wie  lang,  3-  bis  10  Glied  flachgedrückt,  nach 
innen,  zur  Spitze  erweitert,  unter  sich  von  fast  gleicher 
Länge,  ca.  \]/2  mal  so  lang  wie  breit,  11.  Glied  fadenförmig, 
so  lang  wie  das  10.  Behaarung  aller  Glieder  kurz,  gelblich, 
vom  3. — 10.  mit  körniger  Skulptur. 

Halsschild  1  x/i  mal  so  breit  wie  lang,  leicht  gewölbt,  nach 
vorne  geradlinig  verengt,  Vorderrand  am  deutlichsten  ge- 
randet,  Basis  mit  je  einem  Eindruck  vor  den  Basalecken, 
die  Basalecken  erscheinen  dadurch  leicht  ausgezogen,  Skulp¬ 
tur  undeutlich,  fast  runzlich,  Behaarung  kurz. 

Flügeldecken  fast  dreimal  so  lang  wie  an  den  Schultern 
breit,  mit  Spuren  von  zwei  Längsrippen,  runzlig  gewirkt. 
Behaarung  länger  als  die  des  Halsschildes,  dunkel,  nur  auf 
dem  ersten  Drittel  gelblich.  Länge  4,  2  mm. 

Fundort:  Java,  Batoerraden,  Gunung  Slamat  1 — 12.9.1927 
(leg.  F.  C.  Drescher). 

Mit  M.  jacobsoni  Pic  verwandt.  Gestalt  kleiner,  Flügel¬ 
decken  weniger  stark  skulptiert  und  ohne  hellen  Saum. 
Zürich.  W.  WITTMER. 


Trogoderma  granarium  Everts  en  versicolor 
Creutzer  (Col.  Derm.) 

Naar  aanleiding  van  de  vraag  of  bovengenoemde  kevers 
aanwezig  zijn  in  de  kweeken,  welke  in  een  der  laboratoria 
van  het  Koloniaal  Instituut  worden  gehouden  met  het  oog 
op  proefnemingen  met  insecticiden  der  Bataafsche  Petroleum 
My.,  heb  ik  de  mij  bekende  literatuur  over  het  genus  Tro¬ 
goderma  bestudeerd.  Het  trok  al  dadelijk  mijn  aandacht,  dat 
verschillende  auteurs  het  niet  eens  zijn  over  het  aantal  leden 
waaruit  de  antennae  bij  dit  genus  bestaan.  Volgens  Gangl- 
bauer  en  Everts  is  de  antenne  11 -ledig,  volgens  Reitter  10- 
ledig.  Zij  zijn  het  er  echter  over  eens,  dat  de  knots  bij  het 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


41 


■$  anders  gevormd  is  dan  bij  het  $  en  in  den  regel  ook 
een  grooter  aantal  leedjes  telt.  Everts  zegt  van  zijn  grana - 
rium  uitdrukkelijk,  dat  de  sprietknots  in  beide  geslachten 
drieledig  is,  doch  vermeldt  niets  omtrent  een  vormverschil. 
Van  het  oorspronkelijke  materiaal,  dat  voor  de  beschrijving 
gediend  heeft  en  dat  zooals  Everts  bij  zijn  beschrijving 
mededeelt,  in  zeer  slechten  toestand  verkeert,  omdat  alle 
kevertjes  reeds  lang  dood  waren  toen  ze  hem'  werden  toe¬ 
gezonden,  heeft  de  auteur  indertijd  uitdeeling  gehouden  en 
zoo  bevinden  zich  daarvan  7  exemplaren  op  één  strookje 
geplakt,  in  mijn  collectie,  waarvan  3  exemplaren  nog  beide 
sprieten  bezitten.  Verder  bezit  ik  nog  één  zeer  klein  exem¬ 
plaar  door  mij  in  1913  levend  te  Rotterdam  gevonden,  tege¬ 
lijk  met  2  grootere  doode  exemplaren  zonder  sprieten.  Deze 
laatste  3  zijn  ook  door  Everts  gezien.  Zelfs  bij  een  ver- 
grooting  X  110  bleek  het  zeer  moeilijk  het  juiste  aantal 
sprietleedjes  te  tellen  en  eveneens  het  juiste  aantal  leedjes 
van  de  knots  bij  het  $  vast  te  stellen.  De  eerste  moeilijk¬ 
heid  vloeit  voort  uit  2  omstandigheden  n.l.  de  zeer  geringe 
lengte  der  leden  3  en  4,  voorts  de  vorm  van  het  laatste  lid. 
Aanvankelijk  meende  ik,  dat  het  verschil  in  opvatting  der 
bovengemelde  auteurs  een  gevolg  van  de  laatste  omstandig¬ 
heid  was,  omdat  het  toplid  zoo  duidelijk  door  een  ringvormige 
inkeping  in  tweeën  wordt  gedeeld,  dat  men  dit  zeer  licht 
voor  twee  leden  kan  tellen,  doch  Dr.  Blote  te  Leiden,  wiens 
vriendelijke  medewerking  ik  ook  nog  nader  zal  hebben  te 
vermelden,  maakte  mij  er  opmerkzaam  op,  dat  in  dat  geval 
de  sprieten  twaalfledig  zouden  zijn  en  inderdaad  bleek  mij 
bij  een  zeer  nauwkeurige  en  inspannende  hertelling,  dat 
zulks  het  geval  is.  Het  geringde  toplid  moet  dus  beslist  als 
één  geheel  beschouwd  worden  en  is  Reitter’s  telling  in  elk 
geval  fout  geweest.  Dr.  Blote  heeft  op  mijn  verzoek  het 
materiaal  van  Trogoderma  granarium  in  de  collectie  Everts 
nagezien  en  de  sprieten  geteekend.  Hij  bevestigde  mijn  waar¬ 
neming,  dat  de  oorspronkelijke  beschrijving  van  Everts  in 
elk  geval  fout  is.  Van  een  drieledige  knots  is  noch  bij  het 
$  noch  bij  het  $  sprake,  in  elk  geval  is  de  knots  vier  ledig, 
terwijl  men  bij  het  $  desnoods  ook  van  een  vijfledige  knots 
zou  kunnen  spreken  omdat  lid  7  reeds  sterk  verbreed  is, 
opmerkelijk  sterker  dan  bij  het  $  ,  terwijl  bovendien  bij  het 
$  de  knots  slanker  en  iets  losser  geleed  is-  Daar  de  juiste 
bestemming  van  eene  economisch  zoo  belangrijke  soort  van 
gewicht  is,  meende  ik  deze  verbetering  der  oorspronkelijke 
beschrijving  te  moeten  publiceeren. 

Trogoderma  versicolor  Creutz.,  bleek  de  eenige  soort  te 
zijn,  die  in  het  laboratorium  van  het  K.  I.  aanwezig  was.  Zij 
gelijkt  zeer  veel  op  granarium  Everts,  doch  bij  het  $  is  de 
sprietknots  minder  scherp  van  het  overige  deel  der  antenne 
gescheiden,  zoodat  het  moeilijk  valt  uit  te  maken  of  deze  4 


42 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dan  wel  5-ledig  is.  Bij  het  $  valt  de  zeer  lange  spoelvormige 
knots  bijzonder  op,  deze  is  ook  niet  duidelijk  afgescheiden 
en  kan  zoowel  voor  6-  als  voor  7-ledig  worden  aangezien. 
Voorts  zijn  de  banden  en  vlekken  op  de  bovenzijde  bij 
versicolor  duidelijker  aangeduid  dan  bij  granarium,  is  de 
eerste  soort  in  het  algemeen  iets  grooter,  beharing  en  sculp¬ 
tuur  iets  langer  en  ruwer.  In  mijn  collectie  bevindt  zich  nog 
één  $  eener  Trogoderma* soort  met  3-ledige  sprietknots 
(etiket:  v.  Bodemeyer,  Dalmatia),  hetwelk  grooter  is  dan 
de  grootste  $  $  van  versicolor,  die  ik  zag  en  bovendien 
met  nog  langere  en  ruwer  beharing  en  grover  sculptuur. 

Summary  :  A  correction  is  necessary  in  the  original  des¬ 
cription  of  Trogoderma  granarium  Everts.  The  $  has  the 
antennal  club  composed  of  4  or  5  joints  (the  7th  joint  being 
already  considerably  enlarged  it  might  be  reckoned  as  be¬ 
longing  to  the  club),  the  $  of  4  joints.  The  male  antennal 
club  is  longer  and  somewhat  more  loosely  composed.  Ac¬ 
cording  to  the  original  description  the  antennal  club  is 
composed  in  both  sexes  of  3  joints. 

This  correction  is  based  upon  a  microscopic  study  of  part 
of  the  same  material  (from  a  Rotterdam  warehouse)  used 
by  Dr.  Everts  for  his  description  and  is  confirmed  by  Dr. 
H.  C.  Blöte  after  comparing  the  author’s  observations  with 
the  material  in  Dr.  Everts’  collection  (Museum  Leyden). 

Trogoderma  versicolor  Creutz.  is  distinguished  inter  alia 
by  a  less  sharply  defined  antennal  club  composed  in  the  $ 
sex  of  4  or  5,  and  in  the  $  sex  of  6  or  7  joints- 

Dr.  D.  L.  UYTTENBOOGAART. 


Arctornis  l-nigrum  Müller  ab  ovo. 

Arctornis  Tnigrum  behoort  nog  altijd  tot  onze  zeer  zeld¬ 
zame  Lepidoptera.  Slechts  enkele  vangsten  van  vlinders  of 
rupsen  zijn  uit  ons  land  bekend.  Het  was  dan  ook  een  groote 
verrassing,  toen  de  heer  H.  G.  v  a  n  Galen  te  Aalten 
mij  begin  Juli  1936  een  kreupel  $  van  deze  soort  ter  deter¬ 
minatie  zond,  dat  1  Juli  in  de  buurtschap  de  Haart,  vlak 
bij  de  Duitsche  grens,  in  copula  gevonden  was.  Het  paartje 
hing  aan  een  dooden  tak,  die  in  een  klein  bosch  op  den 
grond  onder  een  beukeboom  lag.  Het  $  nam  bij  de  nadering 
van  den  vinder  onmiddellijk  de  vlucht,  doch  voor  het  9 
was  dit  onmogelijk.  In  gevangenschap  legde  het  een  vrij 
groot  aantal  eieren,  waarbij  nog  een  twintigtal  kwamen,  die 
tijdens  de  verzending  naar  Amsterdam  gelegd  werden.  De 
vlinder  moest  volgens  de  regels  der  wetenschap  gedetermi¬ 
neerd  worden,  daar  het  ex.  groenachtig  van  kleur  was 
(blijkbaar  kort  geleden  uitgekomen),  terwijl  van  de  zwarte 
L  niets  te  bespeuren  viel. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


43 


In  de  buitenlandsche  literatuur  was  niet  veel  over  het 
kweeken  van  Unigrum  te  vinden.  Maar  dit  bleek  in  elk  geval 
duidelijk  :  de  kweek  was  moeilijk.  We  vonden  het  daarom 
het  beste  de  eieren  over  enkele  goede  kweekers  te  verdeelen. 
Als  de  een  geen  resultaat  had,  misschien  zou  een  ander  dan 
meer  succes  hebben.  Dat  deze  maatregel  verstandig  is  ge¬ 
weest,  moge  uit  het  volgende  overzicht  blijken  : 

1.  H.  G  van  Galen.  Een  flink  aantal  eieren  behouden. 
Na  22  Juli,  de  eerste  vervelling,  de  meeste  rupsen  dood. 
2  Aug.  tweede  vervelling,  die  slechts  4  rupsen  overleefden. 
20  Aug.  de  laatste  rups  dood. 

2.  G.  S.  A.  van  der  Meulen.  Ongeveer  10  eieren.  Alle 
rupsen  een  paar  dagen  na  het  uitkomen  dood. 

3.  R.  Tolman.  Ongeveer  20  eieren.  Een  paar  rupsen 
brengen  het  tot  de  overwintering,  1  overleeft  die,  maar  sterft 
dan  ook. 

4.  H.  Coldewey-  32  eieren,  2  rupsen  bereiken  de  over¬ 
wintering,  doorstaan  die  en  leveren  de  vlinders. 

5.  B.  J.  L  e  m  p  k  e.  Ongeveer  25  eieren.  12  rupsen  over¬ 
winteren,  3  komen  den  winter  door  en  leveren  den  vlinder. 

Het  totale  resultaat  van  over  de  honderd  eieren  is  dus  5 
vlinders,  4  $  6'  en  1  $  .  Er  is  echter  geen  twijfel  aan  of  met 
de  bij  deze  kweek  opgedane  ervaringen  is  ook  bij  deze  lastige 
soort  een  veel  beter  resultaat  te  bereiken. 

Gezien  het  groote  belang  van  deze  eerste  ab  ovo  kweek 
in  Nederland  hebben  zoowel  de  heer  Coldewey  als  ik 
aanteekeningen  gemaakt,  die  elkaar  voor  een  groot  deel  aan¬ 
vullen  en  die  hier  nu  volgen. 

I.  Kweek — Lempke. 

A.  Het  ei.  Beschrijving  op  8  Juli  1936.  Prachtige  voor¬ 
werpen  onder  het  bioculair.  Ze  zijn  damschijfvormig,  op  de 
bovenzijde  naar  het  midden  wat  ingedeukt.  De  zijkant  is  op 
de  onderhelft  geelgroen.  Daarop  volgt  een  mooie  iets  on¬ 
regelmatige  roodbruine  band.  Het  gedeelte  daarboven  is 
licht  olijfgroen-  Het  bovenvlak  is  eveneens  licht  olijfgroen  ; 
de  buitenrand  is  roodbruin,  welke  kleur  geleidelijk  overgaat 
in  de  groene  grondkleur.  Het  bovenvlak  bestaat  uit  tamelijk 
regelmatige  zeshoekige  cellen,  die  naar  het  midden  steeds 
grooter  worden.  In  het  midden,  in  de  indeuking,  bevindt 
zich  de  rozetvormige  micropyle. 

Enkele  eieren  zijn  eenkleurig  lichtgroen  zonder  roodbruine 
teekening.  Deze  blijken  onbevrucht  te  zijn. 

9  Juli.  De  kop  van  de  rups  begint  als  een  donkergroene 
vlek  aan  de  bovenzijde  door  te  schemeren. 

10  Juli,  16  uur.  De  eieren  worden  steeds  donkerder  olijf¬ 
groen.  De  rups  schemert  als  2  zwartachtige  vlekjes  door.  Op 

11  Juli  ’s  avonds  zijn  de  eieren  bijna  geheel  zwartachtig,  op 

12  Juli  ’s  morgens  zijn  de  eerste  rupsen  uit.  Ze  bijten  een 
gat  in  den  zijwand  van  het  ei,  dat  verder  geheel  onbescha¬ 
digd  blijft.  Na  het  uitkomen  is  het  kleurloos. 


44 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


B.  De  rups  (zeer  onvolledig!).  Eerste  stadium.  Kop 
zwartbruin,  lichaam  geelgrijs.  Op  den  rug  een  donkere 
zwartbruine  lijn  op  ring  4,  5,  6  en  7,  minder  op  de  volgende. 
Ring  1  breed,  2  en  3  smaller  wordend.  Lichaam  zeer  lang 
behaard.  In  dit  stadium  eten  de  rupsen  het  bladmoes  aan 
één  zijde  weg,  maar  bijten  ook  wel  gaatjes  in  de  bladeren. 
Als  voedsel  wordt  wilg  gegeven,  waarmee  de  kweek  geheel 
ten  einde  is  gebracht-  Getracht  wordt  eerst  in  een  lampeglas 
te  kweeken,  doch  de  rupsen  kruipen  van  het  voedsel  naar 
het  licht.  Opsluiten  in  donker  heeft  evenmin  succes.  Daarop 
worden  de  rupsen  verdeeld  over  2  reageerbuisjes,  die  ge¬ 
heel  met  wilg  gevuld  zijn,  zoodat  de  dieren  zich  steeds  in 
aanraking  met  het  voedsel  bevinden,  en  alles  in  donker 
weggesloten.  Nu  beginnen  de  rupsjes  te  eten  en  gaat  het 
kweeken  in  donker  verder  goed.  Maar  intusschen  zijn  reeds 
enkele  gesneuveld.  Eerste  les  :  de  rupsen  onmiddellijk  na  het 
uitkomen  op  de  voedselplant  inbinden  en  de  rest  aan  de 
natuur  overlaten  !  Bij  het  verwisselen  van  voedsel  moet 
goed  opgelet  worden,  daar  de  rupsen  bij  de  minste  veront¬ 
rusting  in  alle  richtingen  (heel  vaak  achteruit)  wegspringen. 
Hoe  dit  springen  precies  in  zijn  werk  gaat,  is  me  nog  niet 
duidelijk.  Het  abdomen  wordt  er  bij  gekromd,  zoodat  het 
ongeveer  tegen  het  derde  paar  borstpooten  aan  komt.  Ook 
de  lange  haren  zullen  hierbij  wel  een  rol  spelen. 

Tweede  stadium.  Op  20  Juli  zijn  vele  rupsen  verveld, 
enkele  zijn  er  nog  mee  bezig.  Nog  15  rupsen  over.  Teekening 
en  kleur  als  in  eerste  stadium.  Eveneens  lang  behaard. 

Derde  stadium.  Eind  Juli  tweede  vervelling.  Weinig  ver¬ 
andering. 

Vierde  stadium.  In  de  eerste  week  van  Aug.  vindt 
de  derde  vervelling  plaats.  De  grondkleur  is  nu  geelbruin. 
Op  de  voorste  helft  van  ring  3,  4,  5,  6,  7,  8  en  9  staat  een 
schuin  naar  beneden  loopend  geelwit  streepje,  daarboven 
een  geelachtig  dorsaal  donker  afgezet  lijntje-  Rug  met  fijne 
donkerder  bruine  middenlijn.  Het  springen  is  in  dit  stadium 
veel  minder.  Als  de  rupsen  gestoord  worden,  richten  ze  hun 
kop  en  voorste  5  segmenten  op,  om  in  den  regel  pas  na  her¬ 
haalde  storing  te  springen.  Na  de  derde  vervelling  zijn  de 
rupsen  buiten  op  wilg  ingebonden. 

Vijfde  stadium.  Omstreeks  20  Aug.  vierde  vervelling.  De 
dieren  zijn  nu  prachtig  bruin  behaard.  Ook  de  borstels  op 
den  rug  zijn  duidelijk  zichtbaar. 

Begin  Septr.  houden  de  rupsen  op  met  eten.  De  winter¬ 
slaap  is  begonnen.  Eind  Octr.  wordt  de  tak,  waaraan  de 
rupsen  ingebonden  zijn,  afgesneden  en  den  geheelen  winter 
in  de  buitenlucht,  maar  droog,  bewaard.  Deze  methode  is 
herhaaldelijk  door  Oudemans  aanbevolen.  Het  succes  is 
echter  heel  matig,  want  begin  April  blijken  de  meeste  rupsen 
verdroogd  te  zijn.  Ook  bij  andere  kweeken  (Coscinia  cri~ 
brada  L.,  Amatha  phegea  L.)  was  het  resultaat  van  deze 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


45 


wijze  van  overwinteren  zeer  slecht.  Tweede  les  :  de  rupsen 
den  geheelen  winter  in  weer  en  wind  ingebonden  laten  ! 
Het  voorjaar  van  1937  bleef  lang  koud,  zoodat  de  rupsen 
pas  op  17  April  weer  buiten  ingebonden  werden.  Tijdens  de 
overwintering  zijn  ze  de  helft  korter  geworden.  Pas  in  Mei 
beginnen  de  3  nog  levende  rupsen  weer  te  eten-  Van  springen 
is  na  de  overwintering  geen  sprake  meer. 

Zesde  stadium.  In  de  tweede  helft  van  Mei  zijn  de  dieren 
nog  een  keer  verveld  (vijfde  vervelling ) ,  doch  ze  werden 
zooveel  mogelijk  met  rust  gelaten,  zoodat  geen  beschrijving 
meer  gemaakt  werd.  Daardoor  ook  de  laatste  vervelling 
gemist. 

C.  De  pop.  11  Juni  werd  de  eerste  pop  gevonden,  die 
toen  echter  al  minstens  een  dag  oud  was.  Zij  zat  in  een 
zeer  ijl  spinsel  tusschen  een  paar  bladeren.  De  vorm  is  plomp. 
De  pop  is  zeer  beweeglijk. 

Beschrijving  van  $  pop  op  13  Juni.  Lengte  19  mm,  breedte 
op  het  midden  van  den  thorax  (aan  het  einde  van  de  vleu- 
gelscheeden)  7  mm.  Kleur  lichtgroen.  De  buitenkant  van  de 
vleugelscheeden,  de  insnijdingen  tusschen  de  segmenten  en 
de  stigmata  zijn  witachtig.  De  oogen  zijn  donkerbruin¬ 
achtig.  De  vleugelscheeden  (zoowel  aan  binnen-  als  buiten¬ 
rand),  de  oogen,  de  voor-  en  middenpooten  en  de  zuiger 
zijn  zwart  gerand.  Het  indruksel  op  ring  9,  tot  de  uitwen¬ 
dige  genitaliën  behoorend,  is  zwart.  Over  de  geheele  breedte 
van  ring  10  loopen  aan  de  buikzijde  vanaf  de  cremaster  2 
zwarte  lijnen,  die  den  anus  insluiten.  Over  de  geheele  lengte 
van  den  rug  een  flauwe  dubbele  lichter  geelgroene  midden¬ 
lijn  en  aan  weerskanten  boven  de  stigmata  een  gele  zijlijn. 
Cremaster  lichtbruin,  stomp,  stevig  vastgehaakt  in  het  spinsel. 

Het  verkleuringsproces  verloopt  als  volgt.  Eerst  worden 
de  sprieten  bruin  en  de  vleugelscheeden  donkerder,  blauw¬ 
groen.  Daarna  begint  de  zwarte  L  door  te  schemeren.  Ver¬ 
volgens  worden  de  vleugelscheeden  witachtig  en  de  L  steekt 
scherp  af.  De  oogen  worden  zwartachtig  (15  Juni).  Op 
16  Juni  komt  het  $  uit.  De  pop  springt  open  langs  den 
buitenkant  van  de  pooten  rondom  langs  den  kop  en  langs 
den  achterrand  van  de  vleugelscheeden  over  den  geheelen 
rug,  De  pas  uitgekomen  vlinder  is  prachtig  lichtgroen. 

II.  K week-Coldewe y . 

13  Juli  1936  11  uur  zomertijd.  Eerste  rupsjes  kruipen  rond. 
Lichtgrijs,  mjet  donkerder  teekening  op  den  rug  ;  zwarte 
vlekjes  op  de  plaats  der  zijlijn  in  de,  middelste  segmenten. 
Kop  glanzend  donkerbruin.  Bijzonder  lang  behaard  (wit¬ 
achtig  of  lichtgeelachtig,  ook  donkere  haren),  vooral  lang 
op  de  eerste  3  en  laatste  2  segmenten.  De  haren  op  de 
voorste  segmenten  over  den  kop  naar  voren  gebogen.  Rupsje 
3  mm  lang,  loopt  vrij  vlug,  spint  een  draad.  In  vele  eieren 
zijn  rupsjes  bezig  de  ontstane  opening  in  den  zijwand  te 


46 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


vergrooten,  waarschijnlijk  door  knagen,  er  zijn  tenminste 
kleine  tandvormige  uitsteekseltjes  te  zien  aan  den  rand  der 
opening.  Het  ei  wordt  niet  opgegeten,  db  20  uur  :  er  zijn 
5  rupsen  ;  ze  kunnen  op  zij  springen  en  achterwaarts,  ook 
kunnen  ze  achteruit  loopen. 

14  Juli.  14  rupsen.  Ze  knagen  gaatjes  in  linde-  en  beuken¬ 
blad,  schijnen  aan  linde  de  voorkeur  te  geven. 

16  Juli.  3  geboren  (een  andere  mislukt  bij  het  uitkomen). 

17  Juli.  2  geboren.  18  Juli:  1  geboren  (verscheiden  dood 
gegaan). 

19  Juli.  Nog  8  levend.  Het  lijkt,  of  de  gestorven  rupsen 
de  vrij  harde,  korrelige  excrementen  niet  kwijt  hebben  kun¬ 
nen  raken. 

21  Juli.  Slechts  3  in  leven.  Ben  begonnen  iets  vocht  bij 
te  voegen, 

25  Juli.  2  rupsen  zijn  verveld.  Verandering  in  kleur  ge¬ 
ring  ;  m;o gelijk  is  de  tint  iets  meer  geelachtigbruin.  Achter 
den  kop  uitwassen,  donkere  en  daarna  lichtgele,  langbehaard. 

27  Juli.  Bij  verontrusting  richten  ze  de  voorste  helft  van 
het  lichaam  recht  omhoog,  vaak  worden  de  achterste  seg¬ 
menten  tegelijk  iets  opgewipt. 

30  Juli.  Het  kleinste  rupsje  dood,  nog  2  over. 

2  Aug.  Voor  de  tweede  maal  verveld  ;  weinig  verande¬ 
ring  ;  thans  zijn  ze  7  mm  lang. 

±  11  Aug.  Derde  vervelling.  Weinig  verandering;  mo¬ 
gelijk  meer  zwart.  Nu  11- — 12  mm  lang. 

15  Aug.  In  afweerhouding  wordt  de  voorste  helft  van 
het  lichaam  zelfs  achterover  gebogen  en  het  eerste  paar 
buikpooten  recht  vooruitgestoken.  De  naschuivers  blijven 
dan  aan  den  bodem  gehecht. 

21  Aug.  Vierde  vervelling.  De  rupsen  zijn  thans  zwart 
en  grijswit,  in  de  zijden  gepareld  ;  een  dubbele  witte  ruglijn 
met  zwart  gevuld  en  breed  omzoomd.  De  borstels  midden 
op  den  rug  zijn  roodbruin  met  zwarte  punt  ;  verder  zijn  er 
geelachtige  of  lichtbruine  haren,  en  korte  en  lange  zwarte, 
de  laatste  met  bijna  wit  eindstuk.  Op  26  Aug.  14  mm  lang. 

29  Aug.  Na  stevig  gegeten  te  hebben  zijn  de  rupsjes  de 
winterrust  ingegaan,  steeds  in  de  buitenlucht. 

9  April  1937.  Bespoten  met  lauw  water.  Ze  bewegen  zich 
nog  weinig.  Van  blaadjes  van  hazelnoot  en  vogelkers  eten 
ze  niet.  Spoedig  zitten  ze  weer  geheel  stil,  evenals  in  den 
winter,  daar  de  temperatuur  weer  daalt. 

3  Mei.  Eindelijk  warm  weer  !  Na  bespuiting  gaan  ze 
kruipen.  Linde-  en  beukeblaadjes  bijgevoegd,  waarvan  ze 
kleine  stukjes  gaan  eten. 

11  Mei.  Nogmaals  bespoten,  daar  ze  vrijwel  nog  niets 
eten. 

12  Mei.  Ze  beginnen  merkbaar  te  eten,  vooral  lindeblad. 

±  20  en  25  Mei.  Vijfde  vervelling-  Ze  zijn  nu  mooier, 

bonter,  minder  bruin  ;  meer  witte  en  geelachtige  haren. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


47 


28  Mei.  Eén  vervelt  ;  thans  veel  langer  haren,  vooral  aan 
den  kop  :  zesde  vervelling  van  no.  1  [of  vijfde  van  no.  2, 
daar  zb  20  Mei  de  raps  wel  verkleurd  was,  doch  het  vel¬ 
letje  helaas  niet  werd  gevonden.  Hoogstwaarschijnlijk  was 
de  rups  toen  echter  wel  verveld], 

30  Mei.  Zesde  vervelling  van  no.  2. 

9  Juni.  De  rupsen  spinnen  enkele  draden  tusschen  de 
bladeren. 

10  Juni.  No.  1  is  verpopt,  no.  2  verveld,  allicht  zevende 
vervelling  van  no.  2,  Zeer  snelle  verpopping,  temperatuur 
in  de  schaduw  bijna  30°  C  ! 

14  Juni.  Rups  no.  2  is  4  cm  lang. 

25,  Juni.  No-  1  komt  uit,  $  ,  No.  2  is  bezig  zich  in  te 
spinnen.  Het  $  is  prachtig  teer  zachtgroen,  ook  het  lijf. 

26  of  27  Juni.  No.  2  is  verpopt,  De  pop  is  uiterst  be¬ 
wegelijk. 

8  Juli.  No.  2  komt  uit,  $  ,  in  den  laten  namiddag.  Vleugels 
iets  doorzichtiger  en  minder  groen  dan  bij  den  $  . 

De  rupsenbeschrijvingen  van  ons  beiden  dekken  elkaar 
niet  geheel.  Vooral  die  van  het  vierde  stadium  (na  de  derde 
vervelling)  wijken  sterk  van  elkaar  af.  Nader  onderzoek 
zal  moeten  uitwijzen,  of  hier  een  fout  is  ingeslopen  of  dat 
de  rupsen  varieeren.  Volwassen  doen  ze  dit  zeker,  al  heb 
ik  er  helaas  geen  beschrijvingen  van  gemaakt.  Verder  zal 
nog  nagegaan  moeten  worden,  of  de  $  rups  inderdaad  7 
vervellingen  heeft  tegen  de  $  rups  6,  of  dat  beide  er  6 
hebben.  Mijn  3  rupsen  leverden  3  $  $  op,  zoodat  verder 
kweeken  uitgesloten  was. 

Amsterdam.  B.  J,  LEMPKE. 

Epichnopteryx  retiella  Newman. 

Als  vervolg  op  hetgeen  ik  schreef  over  deze  Psychide  in 
Nr.  219  van  de  Entomologische  Berichten  kan  ik  melden, 
dat  op  14-5-1922  vijf  $  $  te  Bilthoven  werden  gevangen 
door  wijlen  den  heer  Ir.  A.  J.  Buys.  De  exemplaren  be¬ 
vinden  zich  in  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam.  De 
heer  Buys  heeft  van  deze  bijzondere  vangst  nooit  melding 
gemaakt,  noch  op  vergaderingen  noch  in  het  Tijdschrift  voor 
Entomologie  of  in  de  Entomologische  Berichten,  wat  toch 
zeer  zeker  wel  de  moeite  waard  was  geweest. 

Dr,  Kruseman  maakte  er  mij  terecht  attent  op,  dat 
Poa  maritima  in  geen  van  de  Nederlandsche  Flora's  wordt 
genoemd  en  had  de  goedheid  mij  een  overdrukje  toe  te 
zenden,  dat  de  10e  Mededeeling  bevat  van  de  Zuider zee- 
commissie,  verschenen  in  het  Nederlandsch  Kruidkundig 
Archief,  jaargang  1930,  afl.  3,  waarin  deze  grassoort  histo¬ 
risch  en  biologisch  uitvoerig  behandeld  wordt  door  de  heeren 
Jansen  en  W  achter. 

De  soort  heet  tegenwoordig  Puccinellia  maritima  Parla- 


48 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


tore  zijnde  de  oudste  naam,  na  Glyceria  maritima  Mertens 
et  Koch,  Poa  maritima  De  Gorter  of  Hudson  en  zelfs  Festuca 
thalassica  Kunth  te  hebben  geheeten. 

Het  valt  mij  op,  dat  vele  Entomologen  weinig  aandacht 
schenken  aan  plantennamen  en  meestal,  in  tegenstelling  met 
de  insektennamen,  ze  zonder  auteursnamen  vermelden  en 
ze  heel  veel,  wat  ik  zelf  ook  op  mijn  geweten  heb,  zonder 
nadenken  van  elkaar  copieeren.  Zoo  vond  ik  Poa  maritima 
vermeld  in  de  werken  van  :  Meyrick,  Spuler  en 
Berge-Rebel. 

Hilversum.  C.  DOETS. 

Boekaankondiging. 

Dr.  Gerhard  Peters:  Chemie  und  Toxi¬ 
kologie  der  Schädlingsbekämpfung .  1936. 
Sammlung  chemischer  und  chemisch-techni¬ 
scher  Vorträge.  Neue  Folge,  Heft  31.  120  blz. 
22  afbeeldingen  en  grafieken,  14  tabellen. 
Verlag  Ferdinand  Enke,  Stuttgart. 

Op  een  lastig  grensgebied  der  toegepaste  wetenschappen, 
waarop  Peters'  werkje  betrekking  heeft,  is  het  uiteraard 
niet  mogelijk  onmiddellijk  een  juist  oordeel  te  ( vellen  over 
een  compileerend  werk,  waarin  bovendien  de  nieuwste  lite¬ 
ratuur  verwerkt  is. 

Nadat  ik  gedurende  een  vol  seizoen  de  waarde  van  dit 
boekje  met  vrucht  aan  de  praktijk  heb  kunnen  toetsen,  is 
het  mij  mogelijk  te  verklaren,  dat  het  voorziet  in  een  reeds 
lang  gevoelde  leemte  en  het  doet  dit  bovendien  op  zulk  een 
voortreffelijke  wijze,  dat  het  zich  gemakkelijk  laat  voorspel¬ 
len,  hoe,  ondanks  de  snelle  vorderingen  der  techniek,  dit 
werkje  van  Peters  nog  jaren  de  vraagbaak  zal  vormen 
voor  allen,  niet  in  het  minst  voor  de  entomologen,  die  met 
de  toxicologische  zijde  der  bestrijding  van  schadelijke  dieren 
te  doen  hebben. 

Moge  ook  P  e  t  e  r  's  werk  zijn  weg  vinden  in  de  Neder- 
landsche  bibliotheken  en  laboratoria  en  een  veel  bestudeerd  en 
geraadpleegd  boek  worden.  Het  kan  het  gehalte  der  Neder- 
landsche  bijdragen  over  ,,Schädlungsbekämpfung”  slechts  ten 
goede  komen. 

Zooals  de  schrijver  in  zijn  slotwoord  opmerkt,  was  vol¬ 
ledigheid  niet  zijn  doelstelling  en  het  valt  dan  ook  geenszins 
moeilijk  een  omvangrijke  opsomming  te  geven  van  datgene, 
wat  door  hem  nog  aan  dit  werk  had  kunnen  worden  toe¬ 
gevoegd.  Slechts  een  enkel  gebied,  dat  der  houtbescherming, 
is  m.i.z.  wel  erg  stiefmoederlijk  behandeld.  Over  de  impreg¬ 
nate  en  het  onderzoek  naar  de  werkzaamheid  van  impreg- 
natiemiddelen  heb  ik  niets  vermeld  gevonden  ;  ook  niet  over 
de  door  Jensen-Storch  (Anzeiger  für  Schädlings¬ 
kunde,  1932,  Jahrg.  VIII)  daarvoor  aangegeven  methodiek. 

Arnhem.  J.  J.  FRANSEN. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  222.  Deel  X.  1  Juli  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD:  Bestuur:  De  nieuwe  Catalogus  der  Neder- 
landsche  Entomologische  Vereeniging.  —  Ir.  J.  J.  Fransen  : 
Iets  over  het  kleurpatroon  der  larven  van  Diprion  pini  L., 
de  dennenbladwesp.  —  Dr.  W.  J.  Kabos  :  Penthesilea 
(Criorrhina)  berberina  Fabr.  —  B.  J.  Lempke  :  Chloridea 
maritima  De  Graslin.  Een  nieuwe  Nederlandsche  Agrotide. 
—  Ir.  J.  J.  Fransen  :  De  Amsterdamsche  Rupsenplaag.  — 
Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Biologie  van  Scarites.  —  Adresver¬ 
anderingen. 

De  nieuwe  Catalogus  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging. 

Nu  de  nieuwe  catalogus  van  de  bibliotheek  der  Neder¬ 
landsche  Entomologische  Vereeniging  verschenen  is,  is  het 
de  aangewezen  tijd  onze  leden  op  te  wekken,  dit  werk  aan 
te  schaffen.  Zij  zullen  dan  zien  hoe  rijk  de  bibliotheek  reeds 
is,  al  moet  daar  onmiddellijk  aan  toegevoegd  worden,  dat  er 
nog  zeer  veel  ontbreekt.  Echter  kan  zij  aan  veel  behoeften 
voldoen. 

De  groote  onkosten  verbonden  aan  het  praepareeren  en 
drukken  van  den  uit  bijna  30  vel  bestaanden,  nieuwen  cata¬ 
logus  maken  het  helaas  onmogelijk,  dit  boekwerk  kosteloos 
aan  de  leden  toe  te  zenden.  Om  eenigermate  aan  het  tekort, 
dat  de  uitgave  veroorzaakt  heeft,  tegemoet  te  komen,  is  daar¬ 
voor  een  prijs  van  f  2,50  vastgesteld.  De  omvang  duidt  echter 
wel  aan,  dat  hiermede  zelfs  de  kostprijs  van  elk  exemplaar 
niet  gedekt  is. 

De  behulpzaamheid  van  Hartogh  Heys  van  de 
Lier,  wiens  bibliotheek,  na  diens  overlijden,  door  de  weduwe 
aan  onze  vereeniging  ten  geschenke  werd  gegeven,  was  in¬ 
dertijd  de  grondslag  voor  een  zeer  gewenschte  uitbreiding. 
Deze  bibliotheek  was  door  den  stichter  speciaal  gevormd  om 
kostbare  oude  werken  en  tijdschriften  bijeen  te  brengen,  die 
in  onze  eigen  bibliotheek,  door  gemis  aan  fondsen,  ontbra¬ 
ken.  Daarna  kwam  een  tijd  dat  ruil  van  tijdschriften  voor 
aanvulling  kon  zorg  dragen.  In  de  periode  van  den  grooten 
oorlog  is  daarin  nogal  stagnatie  gekomen,  bovendien  was  het 
voor  vele  tijdschriften  niet  meer  mogelijk  te  ruilen,  maar  moest 


50 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


men  ze  koopen.  Ä1  maakt  de  vereeniging  in  den  laatsten  tijd 
weer  meer  werk  van  ruiling,  toch  zijn  er  in  vele  seriën  hiaten 
gekomen.  Het  aanvullen  dier  hiaten  is  een  moeilijk  en  dikwijls 
kostbaar  werk,  waarbij  geldnood  ook  een  woordje  meespreekt. 

Dank  zij  grootere  en  kleinere  schenkingen  en  aankoopen, 
is  echter  de  bibliotheek  in  de  laatste  tientallen  jaren  veel  rijker 
aan  tijdschriften  en  aan  separaten  geworden.  Op  deze  laatste 
willen  wij  de  leden  nog  speciaal  wijzen.  Wanneer  zij  uit  de 
bibliotheek  een  bepaald  artikel  noodig  hebben,  kan  het  in 
vele  gevallen  voldoende  zijn,  niet  het  deel  aan  te  vragen  van 
het  tijdschrift,  waarin  het  oorspronkelijk  stond,  maar  het 
separaat. 

Nu  onze  separaten  ook  vollediger  zijn  opgenomen  en  boven¬ 
dien  het  moeilijke  werk  verricht  is,  na  te  gaan,  zooveel  mo¬ 
gelijk,  uit  welk  tijdschrift  zij  overgedrukt  zijn,  is  dit  altijd  in 
den  catalogus  aangegeven.  Tegenwoordig  wordt  er  door  de 
uitgevers  beter  op  gelet  dan  vroeger,  dat  op  de  separaten 
aangegeven  wordt  uit  welk  werk  zij  afkomstig  zijn,  al  laat 
ook  nu  de  paginatuur  wel  eens  te  wenschen  over.  Vroeger 
was  het  veelal  uiterst  moeilijk  herkomst  en  datum  te  vinden. 

Voor  de  aanvragers  heeft  het  leenen  van  separaten  het 
voordeel,  dat  zij  minder  porto  te  betalen  hebben.  Voor  de 
bibliotheek  is  het  een  voordeel  dat  de  tijdschrift-seriën  zoo 
volledig  mogelijk  op  de  bibliotheek  ter  raadpleging  beschik¬ 
baar  blijven  ;  een  ander  lid  kan  toch  een  ander  artikel  uit 
zoo’n  jaargang  noodig  hebben.  Bovendien  is  het,  bij  altijd 
mogelijk  verlies,  niet  zoo  erg  als  een  separaat  in  ’t  gedrang 
komt,  dan  wanneer  dit  een  compleet  deel  betreft  ;  al  blijft 
de  verantwoordelijkheid  in  beide  gevallen  voor  den  leener, 
een  separaat  te  restitueeren  is  minder  kostbaar,  dan  een  ge- 
heele  jaargang  te  moeten  vervangen. 

In  verband  hiermede  mogen  wij  de  schrijvers  onder  ons, 
die  de  geraadpleegde  literatuur  in  hun  artikelen  te  pas  bren¬ 
gen,  op  het  hart  drukken  steeds  auteur,  tijdschrift,  deel,  jaar¬ 
tal  en  paginatuur  aan  te  geven,  de  titel  waaronder  de  oorspr. 
schrijver  zijn  publicaties  wereldkundig  maakte,  is  van  minder 
belang,  al  geeft  deze  wel  eens  een  gewenschte  aanwijzing. 
Ook  bij  aanvragen  blijft  deze  volledigheid  gewenscht. 

In  gevallen  waarin  men  van  een  of  meer  dezer  gegevens 
niet  zeker  is,  kan  men  wel  verzoeken,  na  te  zien,  of  het  artikel 
dat  men  wenscht  in  het  gevraagde  deel  voorkomt,  maar  men 
mag  er  niet  op  rekenen,  dat  de  bibliothecaris  of  zijn  assistent 
daar  tijd  voor  beschikbaar  heeft.  Nauwkeurigheid,  waarvoor 
de  aanvrager  zelf  te  zorgen  heeft,  blijft  noodig,  anders  heeft 
men  het  risico  dat  men  een  deel  toegezonden  krijgt,  dat  men 
niet  noodig  heeft,  zoodat  men  een  ander  deel  moet  aanvragen 
en  naast  kosten-  ook  tijdverlies  heeft. 

Dan  mogen  de  leden  er  ook  aandacht  aan  wijden,  dat  vele 
tijdschriften  in  verschillende  seriën  zijn  uitgegeven,  waardoor 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


51 


soms  deelen  een  dubbele  nummering  bezitten.  Als  voorbeeld 
diene  bijv.  de  Annals  &  Magazine  of  Nat.  History.  Opgave 
zonder  jaartal,  zonder  de  serie,  geeft  bijna  altijd  desillusie. 
De  serie  wordt  gewoonlijk  voor  het  deelnummer  tusschen 
haakjes  aangegeven,  b.v.  (3)  VIII  beteekent  derde  serie,  deel 
VIII.  Dan  moet  men  er  ook  aan  denken  dat  eenvoudige  op¬ 
gave  :  Ann.  &  Mag.  Nat.  Hist.  1912  onvoldoende  is,  daar 
juist  van  dit  tijdschrift  meerdere  deelen  per  jaar  verschijnen. 
Teveel  afkorting  is  ook  niet  goed,  daar  A.M.N.H.  kan  be- 
teekenen  zoowel  :  Ann.  &  Mag.  Nat  Hist,  als  Annales  Musei 
Nation.  Hungaricae,  enz. 

Raadpleging  van  de  Zoological  Records,  liefst  in  onze 
bibliotheek  zelf,  of  in  een  andere  bibliotheek,  die  deze  kostbare 
serie  bezit,  blijft  noodig,  al  zijn  zelfs  de  Records,  wat  betreft 
zuiver  biologische  artikelen,  nog  onvolledig. 

Dan  mogen  de  leden  er  wel  aan  denken,  dat  sommige 
werken  onderdeelen  van  tijdschriften  of  van  serie-werken 
uitmaken,  of  wel  zgn.  „Beilage”  zijn.  Zoo  kon  een  aanvrager 
onlangs  nergens  vinden  Audinet-Serville  Orthoptè¬ 
res  1839,  doordat  hij  er  niet  aan  dacht,  dat  dit  werk,  evenals 
Lacordaire,  Amyot,  Boisduval,  Rambur,,  etc., 
een  onderdeel  uitmaakt  van  de  Nouvelles  Suites  à  Buffon 
en  in  de  meeste  bibliotheken  onder  Buffon  te  vinden  is. 

Gevallen  als  van  de  Suites  à  Buffon  zijn  er  vele.  Zoo  bijv. 
W  y  t  s  m  a  n  ’s  Genera  Insectorum,  de  Catalogus  Coleopte- 
rorum  en  die  der  Lepidoptera,  R  e  i  1 1  e  r  s  Bestimmungs¬ 
tabellen,  enz.  Van  deze  en  andere  dergelijke  verzamelwerken 
zijn  de  afzonderlijke  stukken  door  vele  auteurs  bewerkt,  die 
echter  niet  in  den  catalogus  genoemd  worden,  maar  onder 
W  y  t  S  m  a  n,  enz.  te  vinden  zijn  en  onder  dien  naam  aan¬ 
gevraagd  moeten  worden.  Zoo  ook  L  i  n  d  n  e  r  ’s  recente 
werk  over  palaearktische  Dipteren. 

Apart  uitgegeven  „Beilage”  of  „Beihefte”  hebben  ook  vele 
tijdschriften  ;  het  Tijdschrift  voor  Entomologie  ook,  hier  als 
„Bijvoegsel”  (b.v.  de  Dipteren-Naamlijst  van  1898)  of  „Sup¬ 
plement”  betiteld.  Daarop  moet  natuurlijk  bij  het  aanvragen 
gelet  worden. 

Er  is  in  onzen  Catalogus  wel  naar  gestreefd,  om  derge¬ 
lijke  werken  ook  onder  hun  specialen  titel  op  te  nemen,  maar 
garantie,  dat  dit  in  elk  geval  geschied  is,  kunnen  de  samen¬ 
stellers  van  onzen  nieuwen  catalogus  niet  geven.  Wanneer 
wij  eens  een  bibliothecaris  hebben,  die  al  zijn  tijd  aan  de 
bibliotheek  kan  geven,  zal  deze  ongetwijfeld  in  dergelijke 
gevallen  meer  raad  kunnen  geven,  dan  dit  nu  kan  geschie¬ 
den  ;  bij  alle  welwillendheid  van  de  tegenwoordige  functio¬ 
narissen,  moeten  de  leden  bedenken,  dat  al  dit  uitpluizen 
veel  tijd  vergt  en  door  de  leden  zelf  moet  geschieden. 


HET  BESTUUR. 


52 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Iets  over  het  kleurpatroon  der  larven  van  Diprion 

pini  L,  de  dennenbladwesp. 

Bij  herhaling  komt  het  kleurpatroon  der  Diprionlarven  in 
de  entomologische  literatuur  ter  sprake.  Vooral  die  van  het 
kopkapsel  heeft  de  aandacht  van  onderscheiden  onderzoekers 
getrokken  en  zij  hebben  deze  veelal  als  basis  voor  een  syste¬ 
matische  indeeling  gebezigd.  Hartig  1860  onderscheidt 
de  larven  van  het  geslacht  Diprion  Schranck  (  =  Lophyrus 
Latr.  )  b.v.  reeds  in  die  met  zwarten,  groenen,  bruinen  of 
bontgekleurden  kop  en  ook  latere  onderzoekers  bedienen  zich 
in  hun  determinatietabellen  nog  zeer  vaak  van  dit  kenmerk, 
zij  het  dan  ook  met  meerdere  restrictie  inzake  het  kleurpatroon 
van  dit  lichaamsdeel.  Zoo  b.v.  I  var  Trägardh,  1916, 
wiens  indeeling  als  volgt  luidt  : 

A.  Huvud  enfärgat,  glänsande  svart.  Lophyrus  similis  Htg., 
L.  sertifer  Geoffr.,  L.  pallipes  Fall.  (=  dorsatus  F.). 

B.  Huvud  ej  enfärgat  svart. 

1.  Huvud  gräsgrön  L.  Thomsoni  Knw.  (=  variegatus 
Thoms.),  L.  virons  Klug.,  L.  laricis  Jun. 

2.  Huvud  brunt  eller  svart  och  brunt  L.  nemorum  F., 
L.  pallidus  Klg.,  L.  dorsatus  Fabr.  (=  pallipes  Fall.), 
L.  socius  Klg.,  L*  pini  F.,  L.  f rutetorum  F. 

De  Fluiter,  die  zich  als  een  goed  waarnemer  heeft 
doen  kennen,  zegt  in  zijn  werk  (1932)  over  Pteronus  pini 
bij  de  beschrijving  der  larven  van  deze  bladwesp  : 

,,De  kop  is  bruin  en  draagt  aan  weerszijden  als  typisch 
kenmerk  van  alle  bastaardrupsen  het  eene  enkellenzige  oog, 
omgeven  door  een  zwarte  chitinering.” 

Ook  B  a  e  r,  1916,  vermeldt,  dat  zij  bruine  koppen  hebben, 
terwijl  volgens  de  determinatie-tabel  van  Trägardh  de 
kleur  roodbruin  is,  vaak  echter  met  donkere  zwarte  vlekken. 
E  1  i  e  s  c  u  zegt  met  betrekking  tot  de  kleur  van  den  kop  het 
volgende  : 

.Der  Kopf  ist  im  allgemeinen  von  gelblich  über  hell¬ 
braun  bis  dunkelbraun  gefärbt.  An  bestimmten  Stellen 
des  Kopfes,  z.  B.  am  häufigsten  auf  der  Stirne  oder  nur 
am  dorsalen  Teil  derselben,  an  den  seitlichen  Partien 
des  Epicraniums  —  postfrons  oder  an  der  Naht  oder  am 
Scheitel  —  verdunkelt  sich  meistens  das  Braun  bis  fast 
schwarz. 

Bei  den  jüngeren  Stadien  (Eiraupe  und  Einhäuter)  ist 
der  Kopf  gleichmässig  dunkelbraun,  die  Sutura  metopica 
ist  schwarz.  Die  älteren  Larven  zeigen  noch  an  der  Naht 
einen  helleren  Streifen,  der  sich  nach  dem  Thorax  ver- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


53 


längert  ;  an  dieser  Stelle  platzt  bei  den  Häutungen  das 
Tegument.  Bei  der  Einspinnraupe  ist  der  Kopf  mattgrün 
gefärbt,  die  Stelle  zwischen  Augen  und  Scheitel  ist 
schwärzlich,  während  die  Naht  hell  bleibt.” 

Wij  mogen  hieruit  besluiten,  dat  de  kleur  van  den  kop  niet 
constant  is  en  het  gebruik  ervan  als  onderkenningsteeken 
bij  het  op  naam  stellen  der  bladwespenlarven  bij  gevolg  geen 
aanbeveling  verdient.  Gebruikmaking  van  moderne  determi- 
natie-methoden,  die  preparatie  en  microscopisch  onderzoek 
verlangen,  moet  in  bepaalde  gevallen  uitgesloten  worden  ge¬ 
acht  en  dan  is  men  aangewezen  op  het  gebruik  van  tabellen 
als  boven  bedoelde  van  Trägardh  e.a.,  waar  in  het  al¬ 
gemeen  de  soorten  naar  de  kleur  van  denj  kop  worden  in¬ 
gedeeld  ;  boschbaas  en  houtvester  zullen  uit  den  aard  der 
zaak  slechts  van  uitwendige  kenmerken  gebruik  maken. 

Ikzelve  was  dit  jaar  in  de  gelegenheid  de  bruikbaarheid 
van  de  kopkleur  als  onderscheidingskenmerk  te  toetsen.  Daar¬ 
toe  door  de  Nederl.  Heide  Mij  in  de  gelegenheid  gesteld  nam 
ik  proeven  betreffende  de  gevoeligheid  van  deze  bastaard- 
rupsen  voor  de  verscheidene  stuifmiddelen,  waarvoor  een 
groote  ,, gelijkmatigheid”  van  het  proefmateriaal  een  eerste 
vereischte  is.  De  rupsen  der  voorjaarsgeneratie  gaven  geen 
moeilijkheden.  Een  enkele  donkerkoppige  rups  liep  tusschen 
de  hoofdmassa  door,  doch  werd  als  zijnde  verdacht,  verwij¬ 
derd.  In  den  nazomer  echter  troffen  wij  te  Meu-Lunteren  vele 
kolonies  bastaardrupsen  in  de  vliegdennen  aan  ;  deze  kolonies 
bestonden  soms  uit  dieren  met  bruinen  kop,  soms  echter 
hadden  zij  alle  zwarte  koppen  en  eindelijk  bestonden  vele 
kolonies  uit  een  mengsel  van  zwart-  en  bruinkoppige  rupsen. 
De  kopkleur  was  bij  de  bedoelde  rupsen  zoo  diep  zwart  en 
zoo  egaal  van  tint,  dat  wij  geneigd  waren  aan  te  nemen,  dat 
wij  larven  van  D.  sertifer  Geoffr.  voor  ons  hadden.  De  op¬ 
merking  van  E  1  i  e  s  c  u,  dat  alleen  de  larven  van  D.  pini 
met  een  donkergekleurd  lichaam  een  donkeren  kop  hadden, 
sterkte  ons  nog  in  dit  vermoeden,  aangezien  donkerkoppigheid 
zoowel  gepaard  ging  met  een  licht  als  met  een  donkergekleurd 
lichaam.  Toch  hadden  wij  hier,  op  grond  van  andere  ken¬ 
merken  en  voortgezet  onderzoek,  wel  degelijk  met  één  soort, 
D.  pini  L.,  te  doen.  En  bij  nadere  beschouwing  hadden  de 
donkerkoppige  exemplaren  een  zeer  klein  vlekje,  gelegen  op 
de  naar  den  thorax  gewende  zijde  van  het  epicranium,  dat 
bij  een  bepaalde  belichting  een  donkerbruine  tint  vertoonde, 
hetgeen  slechts  op  heldere  dagen  waarneembaar  was.  Ook 
Trägärdh’s  bespreking  : 

,,ofta  svartfläckigt  med  ljusare  sömmar” 
is  ontoereikend,  daar  bij  deze  zeer  donkere  exemplaren  van 
lichte  randen  niets  te  bespeuren  viel  ;  hoogstens  kon  men 
spreken  van  iets  minder  donkerbruine  vlek.  Alleen  op  de 


54 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


kopkleur  afgaande  kan  men  D .  sertifer  Geoffr.  en  D.  pini  L. 
dus  moeilijk  onderscheiden. 

Wij  zonderden  op  23  Sept,  een  aantal  bastaardrupsen  in 
het  3e  en  4e  ontwikkelingsstadium  met  zwarte  koppen  en 
met  lichtbruine  koppen  af,  zonder  dat  zij  in  de  gelegenheid 
waren  zich  te  voeden.  Wat  bleek  nu  : 

Van  de  53  aanvankelijk  zwartkoppige  dieren  hadden  er 
op  27  Sept,  slechts  elf  hun  zwarte  kopkleur  behouden  ;  bij 
18  was  de  kop  bruin  en  bij  24,  die  na  nog  een  maal  te  zijn 
verveld,  gestorven  waren,  barnsteenkleurig.  Onder  de  18 
rupsen,  die  op  23  Sept,  een  heldergetinten  kop  hadden,  waren 
er  12  wat  de  kleur  van  den  kop  betreft,  onveranderd  geble¬ 
ven,  bij  3  was  een  zwarte  teekening  op  het  frons  zichtbaar 
geworden  en  even  zooveel  waren  gestorven.  In  korten  tijd 
kan  dus  de  kleur  van  het  kopkapsel  een  grondige  verandering 
ondergaan.  Spoedig  bleek,  dat  een  zwartkoppige  larve  kort 
na  een  vervelling  een  lichtgroenen  kop  heeft  en  de  kleur 
daarvan  langzamerhand  van  lichtgroen  via  lichtgeel  naar  bruin 
overgaat,  terwijl  eerst  later  de  donkere  vlekken  zich  ontwik¬ 
kelen,  totdat  bij  sommige  exemplaren  kort  vóór  een  vervelling 
de  geheele  kop  bijkans  zwart  is.  Een  enkele  maal  was  de 
zwarte  teekening  van  het  frons  reeds  kort  na  een  vervelling 
waarneembaar. 

Behalve  van  den  kop  is  ook  de  kleur  en  teekening  van  het 
lichaam  verre  van  standvastig.  De  Fluiter  heeft  het 
uiteenloopende  kleurpatroon,  hetwelk  de  larven  te  zien  geven, 
zeer  goed  afgebeeld,  echter  niet  besproken.  Wat  dat  betreft 
vult  E  1  i  e  s  c  u  ’s  werk  deze  leemte  voor  een  groot  deel  aan. 

De  huid  van  de  larve  is  doorschijnend  en  de  kleur  van  het 
dier  hangt  dus  af  van  de  tint,  die  de  lichaamsinhoud  aan¬ 
neemt.  Deze  laatste  wisselt  weer  naar  gelang  de  larven 
naalden  of  bast  vreten.  Daardoor  kunnen  bij  de  D.  pini  L. 
larven  alle  schakeeringen  tusschen  lichtgeel  en  donkergroen 
voorkomen. 

De  tint  der  larven  staat  onder  invloed  van  de  op  de  huid 
aanwezige  stekels  en  wratjes,  doch  bovendien  heeft  iedere 
bastaardrups  een  kleurpatroon,  veroorzaakt  door  op  een  be¬ 
paalde  manier  gerangschikte  zwarte  puntjes.  Dit  kleurpatroon 
loopt  bij  de  onderscheiden  larven  sterk  uiteen  en  wisselt 
bovendien  nog  bij  de  verschillende  stadia  van  ontwikkeling 
van  een  en  dezelfde  larve. 

Het  meest  typische  van  dit  patroon  is  de  liggende  punt- 
komma-teekening,  die  zich  —  zoo  zij  aanwezig  is  —  op  de 
flanken  van  de  eerste  8  segmenten  bevindt,  vlak  boven  de 
pooten.  Lang  niet  alle  larven  zijn  echter  hiervan  voorzien  ; 
volgens  E  1  i  e  s  c  u  treedt  deze  teekening  voor  het  eerst  op 
bij  larven  in  het  3e  stadium  ;  volgens  de  Fluiter  pas  in 
het  4e.  Nu  nam  E  1  i  e  s  c  u  waar,  dat  in  het  3e  stadium 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


55 


—  in  tegenstelling  met  de  3  daaropvolgende  —  het  bedoelde 
patroon  met  toenemenden  groei  onduidelijker  wordt  en  ver¬ 
dwijnt.  Mogelijk  heeft  dit  de  Fluiter  parten  gespeeld. 
Bij  onze  zeer  donker  geteekende  individuen  bleef  althans 
dit  typische  motief  ook  in  het  3e  stadium  tot  de  volgende 
vervelling  zichtbaar.  Bij  vele  rupsen  ontbrak  echter  deze  punt- 
komma-versiering  geheel  en  al,  in  welk  stadium  zij  zich  ook 
bevonden.  Verder  zijn  er  bastaardrupsen  met  een  donker- 
gekleurden  rug,  waarover  als  het  ware  een  dekje  ligt,  dat  tot 
even  boven  de  stigma  reikt  en  zich  over  het  geheele  dier 
uitstrekt.  Ook  treft  men  larven  aan,  die  tusschen  stigmata  en 
puntkomma-reeks  op  ieder  segment  een  meer  of  minder  groote, 
in  kleurintensiteit  sterk  uiteenloopende  donkere  vlek  dragen. 
Nog  is  hiermede  de  kleurvariatie  niet  uitgeput.  Bij  de  larven 
met  puntkomma-teekening  kan  boven  het  stigma  nog  een 
onregelmatige  donkere  vlek  liggen.  Deze  vlek  is  vaak  bij¬ 
zonder  opvallend  ontwikkeld  op  het  tiende  abdominaal- 
segment  ;  op  alle  segmenten  kan  deze  vlek  voorkomen,  doch 
ook  heeft  men  bastaardrupsen,  waarbij  deze  versiering  alleen 
op  het  eerste  thoracale  segment  wordt  aangetroffen.  Bij  weer 
andere  zou  men  haar  vinden  op  de  drie  thoracale  en  volgens 
E  1  i  e  s  c  u  dan  tevens  op  het  laatste  abdominale  segment. 
Hoewel  ik  zulks  op  het  oogenblik  niet  met  zekerheid  kan 
nagaan,  meen  ik  echter,  dat  ook  alleen  het  laatste  segment 
deze  vlek  kan  dragen. 

In  hoe  verre  er  correlatie  bestaat  tusschen  deze  versieringen 
van  het  lichaam  onderling  en  tusschen  deze  en  de  zwarte 
uitmonstering  van  het  kopskelet  —  wanneer  dit  geheel  is 
uitgekleurd  —  heb  ik  niet  nagegaan.  Misschien  zouden  zich 
op  grond  van  dit  kleurpatroon  verschillende  variëteiten  laten 
onderkennen,  die  ook  onder  de  volwassen  individuen  worden 
aangetroffen.  Dat  deze  indeeling  niet  kan  worden  gemaakt 
na  een  eenmalige  beschouwing  van  het  materiaal,  doch  dat 
daarvoor  nauwkeurig  gecontroleerde  kweekproeven,  liefst  nog 
met  afgezonderde  bastaardrupsen,  noodig  zijn,  moge  blijken 
uit  de  volgende  waarnemingen,  die  ik  in  den  nazomer  van 
1937  verrichtte. 

De  rupsen  in  het  4e  ontwikkelingsstadium  werden  op 
25  Sept,  gesorteerd  en  verbleven  verder  in  flesschen  met 
afgesneden  dennentakken  binnenskamers.  Bij  rangschikking 
naar  kopkleur  werden  alleen  gekozen  rupsen  met  bijna  geheel 
zwarten  of  ongeteekenden  helderbruinen  kop.  Bij  de  beoor- 
deeling  van  de  lichaamskleur  werd  uitsluitend  gelet  op  het 
boven  de  stigmata  gelegen  gedeelte  van  het  lichaam.  Uitge¬ 
zócht  werden  dieren  met  'groenzwarte  en  barnsteenkleurige 
tot  geelgroene  rugzijden,  nader  aan  te  duiden  als  rupsen  met 
licht  en  donker  lijf» 

Groep  A  omvatte  rupsen  met  donker  lijf  en  zwar¬ 
ten  kop.  Bij  de  controle  op  30  September  bleken  de  rupsen 


56 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dezer  categorie  minder  gegroeid  dan  die  der  drie  andere 
nog  te  behandelen  groepen.  Op  30  Sept,  waren  van  de  21 
rupsen  er  zes  gestorven,  één  was  juist  verveld  en  had  nu 
een  lichtgekleurd  lijf  en  groenen  kop,  de  anderen  echter 
hadden  hun  uiterlijk  behouden.  Op  2  Oct.  gingen  ook  de 
andere  vervellen  en  met  deze  vervelling  verdween  het 
zwarte  kleed.  Om  echter  het  uitkleuren  volledig  te  doen 
plaatsvinden,  werd  met  onderzoek  tot  7  Oct.  gewacht.  Toen 
hadden  er  4  een  cocon  gemaakt,  drie  waren  door  een  para¬ 
sitaire  schimmelziekte  gedood,  van  een  tweetal  had  de  kop 
een  groengele  kleur,  het  lijf  was  groen  met  slechts  een  iets 
donkerder  streep  aan  de  rugzijde.  Drie  anderen  hadden  een 
heldergelen  kop  en  een  groengeel  lichaam  en  slechts  de 
resteerende  drie  toonden  zich  nog  in  het  bezit  van  de  oor¬ 
spronkelijke  kleuren. 

Groep  B  omvatte  rupsen  met  donker  lijf  en  licht¬ 
bruinen  kop.  Zij  groeiden  iets  sneller  dan  de  vooraf¬ 
gaande  categorie,  doch  op  30  Sept,  was  de  tint  dezer  dieren 
iets  lichter  ;  in  de  kopkleur  was  weinig  verandering  gekomen, 
doch  men  bedenke  daarbij,  dat  de  rupsen  niet  waren  ver¬ 
veld.  Verwondering  wekt  dit  niet,  aangezien  het  te  ver¬ 
wachten  valt,  dat  onder  de  rupsen  met  helderbruine  kopkleur 
zich  vnl.  pas  vervelde  exemplaren  zullen  hebben  bevonden. 
Op  2  Oct.  konden  de  nog  levende  rupsen  als  volgt  worden 


ingedeeld  : 

met  lichtbruinen  kop  en  lichtgroen  lijf  .  1 

met  lichtbruinen  kop  en  donkergroen  lijf  .  8 

met  zwarten  kop  en  lichtgroen  lijf  . .  1 

met  bruinen  kop  en  met  zwarte  teekening  en  licht¬ 
groen  lijf  . . . . . .  3 

met  bruinen  kop  met  zwarte  teekening  met  donker¬ 
groen  lijf  . . . . . . . .  9 


Groep  C  omvatte  rupsen  met  helder  gekleurd  lijf 
en  donkeren  kop.  Hun  groei  overtrof  verre  die  der  beide 
vorige  groepen.  Op  27  Sept,  vervelden  er  negen,  die  afge¬ 
zonderd  werden.  Op  30  Sept,  is  bij  deze  het  lichaam  nog  niet 
van  kleur  veranderd  ;  drie  ervan  hebben  een  bruinen  onge- 
teekenden  kop,  bij  de  rest  is  daarop  een  zwarte  teekening 
zichtbaar  geworden. 

Op  28  Sept,  vervelden  de  overige  tien  tot  deze  proef  be- 
hoorende  rupsen  ;  vier  ervan  hielden  nog  2  dagen  een 
hclderbruinen  kop,  bij  de  zes  anderen  was  toen  reeds  de 
zwarte  uitmonstering  duidelijk  zichtbaar. 

Groep  D  omvatte  rupsen  met  een  helderbruinen 
kop  en  helder  lijf.  Bij  deze  groep  was  de  groei  het  snelste 
en  sterfte  kwam  niet  voor.  In  de  kleur  trad  bij  geen  der 
bastaardrupsen  ook  maar  eenigerlei  wijziging  op. 

Fintelmann  meende  reeds,  dat  de  kleur  der  larven 
zou  afhangen  van  de  meteorologische  omstandigheden  ;  ook 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


57 


Scheidter  veronderstelt,  dat  koude  en  hooge  relatieve 
luchtvochtigheid  het  tot  stand  komen  van  een  donkere  kleur 
bevorderen.  Beide  auteurs  hebben  daarbij  uitsluitend  het 
oog  gericht  op  de  kleur  der  rugzijde  ;  de  teekening  van  den 
kop  en  van  de  ventrale  deelen  der  bastaardrupsen  zouden 
niet  of  in  veel  mindere  mate  aan  dien  invloed  onderworpen 
zijn. 

G  ö  s  z  w  a  1  d  heeft  een  en  ander  nader  onderzocht.  Hij 
deelt  daarover  het  volgende  mede  : 

,,Von  30 — 16°  C.  zeigten  sich  sämtliche  Larven  hell,  nur 
mit  geringen  Unterschieden  in  der  Zeichnung,  wie  sie  bei 
Diprion  pini  regelmässig  Vorkommen.  Bei  12°  C.  machte 
sich  bereits  eine  leichte  Trübung  bemerkbar,  ln  einigen 
Sonderversuchen  waren  Larven  des  IV.  und  V.  Stadiums, 
die  sich  bisher  in  einer  Umgebungstemperatur  von  20 — 25° 
C.  befunden  hatten,  und  hier  normal  gefärbt  waren,  einer 
niedrigen  Temperatur  von  3 — 5°  C.  ausgesetzt  worden. 
Hier  ergab  sich  nun  eine  ganz  auffällige  Schwarzfärbung 
der  Larven,  besonders  intensiv  bei  hoher  luftfeuchtigkeit. 
Nicht  alle  Larven  waren  ausgeprägt  dunkel.  Die  grössere 
Zahl  (von  60  Versuchstieren  50)  zeigte  eine  fast  tief- 
schwarze  Rückenfärbung,  6  waren  grau  und  nur  4  hatten 
sich  fast  normal  hell  erhalten.  Der  Vorgang  der  Schwarz¬ 
färbung  ist  reversibel  :  überträgt  man  die  Tiere  wieder  in 
eine  höhere  Temperatur,  dann  verschwindet  die  Schwarz¬ 
färbung  und  die  Larven  sind  wieder  normal  hell.” 

Onze  waarneming,  dat  in  het  bosch  tusschen  de  donker¬ 
gekleurde  lichtgekleurde  exemplaren  van  denzelfden  leeftijd 
voorkwamen,  deed  ons  vermoeden,  dat  hier  geheel  andere 
factoren  in  het  spel  zouden  zijn,  hetgeen  bij  onze  proeven, 
welks  uitkomsten  die  van  bovenbedoelde  onderzoekers  niet 
konden  bevestigen,  ten  duidelijkste  bleek. 

Op  30  Sept,  brachten  wij  rupsen  met  een  heldergeel  ge¬ 
kleurd  lijf  en  bruinen  kop,  stadium  IV  in  een  koelkast  bij 
een  temperatuur  van  3  à  5°  C.  Op  5  Oct.  waren  deze  dieren 
nog  heldergeelgroen  ;  de  koppen  waren  bruin  gebleven,  be¬ 
houdens  bij  een  enkel  exemplaar,  waarvan  alléén  de  kop  pik¬ 
zwart  geworden  was. 

Daar  bij  bovengenoemde  temperatuur  de  vreterij  feitelijk 
stilstaat  en  de  darm  leeg  is,  meenden  wij,  dat  daaraan  mis¬ 
schien  het  uitblijven  van  veranderingen  kon  worden  toege¬ 
schreven.  Van  5  tot  7  Oct.  stonden  de  rupsen  in  de  kluis, 
waar  de  temperatuur  in  de  buurt  van  14j^ — 16j^°  C.  lag. 
Zij  gingen  zich'  voeden  en  als  gevolg  daarvan  werden  zij 
iets  donkerder  groen  ;  van  een  troebeling  der  kleur  was 
echter  geen  sprake  ;  wel  had  nu  een  2e  rups  een  zwarten 
kop  gekregen.  Van  7  tot  en  met  13  Oct.  verbleven  de  proef¬ 
dieren  vervolgens  aan  de  Noordzijde  van  het  gebouw  der 
Nederl.  Heide  Mij.  te  Arnhem,  waar  in  deze  periode  de 


58 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


temp.  lag  tusschen  7  en  14°  C.  Hier  werden  er  2  zwart,  8 
kregen  een  donkergroene  tint  en  7  hielden  de  lichtgele  kleur, 
zooals  die  ook  bij  den  aanvang  van  de  proef  was. 

Bij  een  tweede  proef  werden  op  4  Oct.  een  dertigtal  hel¬ 
dergele  rupsen  overgebracht  in  de  koelkast.  Kleurverande¬ 
ring  had  op  7  Oct.  niet  plaatsgevonden.  Van  7  tot  9  Oct. 
verbleven  de  rupsen  bij  een  temperatuur  van  14^ — 163/2°  C. 
en  vervolgens  tot  den  13en  in  de  open  lucht,  waar  de  tem¬ 
peratuur  tusschen  7  en  14°  C.  schommelde.  Op  dien  datum 
werd  de  proef  stopgezet  ;  toen  was  geen  der  rupsen  nog 
zwart  geworden  ;  tien  hadden  een  normale,  zij  het  ietwat 
donkergroene  tint  en  nog  altijd  waren  er  1 1  lichtgeel.  De 
rest  was  gestorven  of  had  een  cocon  gemaakt  en  zich  daar¬ 
door  aan  verdere  waarnemingen  onttrokken. 

Uit  deze  waarnemingen  mogen  wij  besluiten,  dat  het 
probleem  van  het  kleurpatroon  der  Diprion  pini  larven  een 
zeer  ingewikkeld  is,  waarvan  wij  de  grondslagen  zelfs  nog 
niet  overzien.  Mogelijk  hebben  wij  hier  te  doen  met  een 
aantal  rassen  of  variëteiten,  die  zich  t.o.v.  temperatuur  en 
luchtvochtigheid  verschillend  gedragen.  Zeker  is  het,  dat  de 
groep  met  zwarten  kop  en  donkere  rugzijde  physiologisch 
gevoeliger  is  dan  de  lichtgekleurde  exemplaren  van  dezelfde 
afmetingen.  Zulks  is  gebleken  uit  onze  elders  beschreven 
proeven,  waarbij  wij  de  dieren  korten  of  längeren  tijd  lieten 
vasten,  ze  aan  groote  koude  of  met  waterdamp  verzadigde 
lucht  blootstelden,  ze  bestoven  met  derrispoeder  of  met  vijf- 
naaldige  dennen  trachtten  op  te  kweeken.  Ook  de  groei  was, 
zooals  reeds  was  opgemerkt,  bij  de  donkergekleurde  dieren 
veel  langzamer,  dan  bij  die,  welke  een  lichtere  tint  hadden. 

De  waarnemingen  betreffende  het  generatievraagstuk,  het 
overliggen  der  cocons  en  de  tweetoppige  uitvliegcurve  doen 
ons  vermoeden,  dat  er  inderdaad  een  aantal  biologische  ras¬ 
sen  van  D.  pini  L.  te  onderscheiden  vallen.  Misschien  blijkt 
het  bij  voortgezet  onderzoek,  dat  deze  rassen  zich  door  boven¬ 
bedoelde  kleurverschillen  laten  onderscheiden. 

Daar  D.  pini  L.  een  veel  voorkomend  insect  is,  dat  zich 
gemakkelijk  laat  opkweeken,  staat  ook  den  amateur-entomo- 
loog  de  gelegenheid  open  gegevens  over  dit  onderwerp  te 
vergaren  en  ik  hoop,  dat  deze  bijdrage  daartoe  een  aan¬ 
sporing  moge  zijn. 

LITERATUURLIJST. 

1.  B  a  e  r,  W.  1916,  Ueber  Nadelholz-Blattwespen.  Naturw. 

Zeitschr.  f.  Forst-  und  Landwirtschaft  XLV, 
No.  7—8.  blz.  307—325. 

2.  E  1  i  e  s  c  u,  G.  1932,  Beiträge  zur  Kenntnis  der  Morpho¬ 

logie,  Anatomie  und  Biologie  von  Lophyrus  pini 
L.  Zeitschr.  f.  angew.  Ent,  Bd.  XIX  H.  1,  blz, 
22 — 67.  1ste  deel. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


59 


3.  E  1  i  e  s  c  u,  G.  1932  dito  2de  deel.  Zeitschr.  f.  angew.  Ent. 

Bd.  XIX  H.  2,  blz.  188—207. 

4.  Fintelmann,  Beiträge  zur  nähern  Bestimmung  und 

Naturgeschichte  einiger  Lophyren.  Nov.  Act. 
Leop.  Carol.  Vol.  XIX  P.  1. 

5.  de  Fluiter,  H.  J.,  1932,  Bijdrage  tot  de  kennis  der 

biologie  en  epidemiologie  van  de  gewone  dennen- 
bladwesp,  Pteronus  (Lophyrus)  pini  L.  in  Neder¬ 
land.  Tijdschr.  over  Plantenziekten.  Vol. 
XXXVIII,  7e  afl.  blz.  125—173,  8e  afl.  blz.  173— 
197. 

6.  Fransen,  }.  J.  De  bestrijding  van  de  dennenbladwesp 

(Diprion  pini  L.  )  Tijdschr.  der  Nederl.  Heide 
Mij,  Afl.  11,  blz.  395—411. 

7.  Hartig,  1860,  Blattwespen,  Berlin.  1860  (neue  Ausg.) 

blz.  89—173. 

8.  Scheid  ter,  F.,  1926,  Forstentom.  Beiträge,  No.  2, 

Zeitschr.  f.  Pflanzenkrankh.  XXXVI  blz.  17 — 21, 
idem  no.  4  blz.  146 — 152,  No.  8  blz.  193 — 202  en 
No.  9,  blz.  202—209. 

9.  T  r  ä  g  a  r  d  h,  I.  1918,  Skogsinsekternas  skadegörelse  un¬ 

der  âr  1916,  Ur  Meddelanden  frân  Statens 
Skogsförsöksanstalt.  Häft  15.  blz.  107 — 117. 

Arnhem,  Nov.  1937.  }.  J.  FRANSEN. 


Penthesilea  (Criorrhina)  berberina  Fahr. 

Toen  ik  in  het  begin  van  Mei  1938  eenige  exemplaren 
ving  van  Criorrhina  berberina  Fabr.  (  Syrphidae  )  in  de  buurt 
van  Velsen  was  dat  op  zichzelf  reeds  een  belangrijk  feit.  Het 
aantal  vangsten  van  dit  dier  is  gering  en  de  meeste  zijn  uit 
Limburg  afkomstig.  De  vangplaats  was  aan  den  rand  van 
een  buitenplaats,  die  nogal  veel  loofboomen  bevat.  Ik  begaf 
mij  ook  op  volgende  dagen  naar  deze  plek  en  slaagde  erin  nog 
eenige  exemplaren  te  bemachtigen  van  deze  hommelachtige 
Zweefvlieg,  waaronder  1  paar  in  copula.  Het  $  was  op¬ 
vallend  anders  behaard  dan  het  ?  ,  n.l.  geheel  geel,  terwijl  dit 
het  achterste  deel  van  de  thorax,  het  schildje  en  de  basis  van 
het  achterlijf  zwart  had.  Het  $  bleek  te  behooren  tot  de 
soort  oxyacanthae  Meig.  Deze  soort  verschilt  van  de  vorige 
alleen  door  de  gelijkmatige  kleur  der  beharing.  Verschillende 
auteurs  beschouwden  Cr.  oxyacanthae  als  een  variëteit  van 
Cr.  berberina .  Gerst  äcker  (  Bericht.  Gebiet.  Entom.  für 
1861,  1863,  201)  vermeldt  een  aantal  tusschenvormen  tus- 
schen  beide  soorten,  ;  evenals  Portschinsky  (Trudy 
Russk.  Entom.  X,  1877).  Verra  11  (British  Flies  part  VIII) 
schrijft  over  deze  kwestie  het  volgende  :  ,,I  must  admit  that 
,,even  with  most  careful  examination  I  have  failed  to  find  any 


60 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


, .structural  distinction,  but  I  am  not  disposed  to  merge  the 
„two  forms  under  one  species  (which  would,  I  suppose,  have 
,,to  bear  the  name  of  Cr.  berberina)  without  much  stronger 
,, proof”. 

Ook  Lundbeck  wijst  in  zijn  werk  (Diptera  danica,  part 
V  495)  op  de  mogelijkheid,  dat  beide  soorten  kleurvarië- 
teiten  van  een  soort  zijn. 

Daarentegen  vermeldt  Sack  (Syrphidae  in  Tierwelt 
Deutschlands  1930)  beide  vormen  als  goede  soorten. 

De  vangst  van  beide  vormen  op  dezelfde  plek  en  in  copula 
is  een  goede  steun  voor  de  opvatting,  dat  Cr.  oxyacanthae 
een  variëteit  is  van  Cr.  berberina  Fabr.  en  geen  aparte  soort. 
We  hebben  hier  dan  een  geval,  dat  analoog  is  met  de  kwestie 
der  variaties  van  Merodon  equestris  Fabr.  (Narcissen vlieg). 
Ook  bij  deze  hommelachtige  vlieg  kan  de  kleur  der  beharing 
zeer  varieeren  ;  er  wordt  echter  alleen  gelet  op  den  tand, 
die  op  de  achterdij  aanwezig  is,  welke  alle  variëteiten  met 
elkaar  gemeen  hebben. 

Santpoort,  Mei  1938.  W.  J.  KABOS. 


Chloridea  maritima  De  Graslin. 

Een  nieuwe  Nederlandsche  Agrotide. 

Dr.  Sk.  Hoffmeyer,  de  bekende  Deensche  lepido- 
pteroloog,  heeft’  in  een  interessant  en  prachtig  geïllustreerd 
artikel  in  het  Deensche  tijdschrift  ,, Flora  og  Fauna”  (Febr. 
1938)  aangetoond,  dat  Chloridea  (Heliothis)  dipsacea  L. 
in  Noordwest-Europa  in  twee  goede  soorten  uiteenvalt,  n.l. 
Chloridea  dipsacea  L.  en  Chloridea  maritima  De  Graslin. 
Oorspronkelijk  door  De  Graslin  als  een  zelfstandige  soort 
beschreven,  hebben  latere  auteurs  maritima  als  een  vorm  van 
dipsacea  beschouwd.  In  1937  (  Lambillionea,  p.  133 — 144) 
heeft  Durand  echter  bewezen,  dat  de  opvatting  van  D  e 
Graslin  de  juiste  was  :  de  genitalia  van  beide  soorten 
vertoonen  constante  en  vrij  belangrijke  verschillen.  Ook  zon¬ 
der  zijn  toevlucht  tot  een  onderzoek  van  deze  organen  te 
nemen  zijn  dipsacea  en  maritima  evenwel  gemakkelijk  te 
onderscheiden,  mits  men  natuurlijk  over  eenig  materiaal  be¬ 
schikt.  Bij  ChL  dipsacea  L.  loopt  de  middenschaduw  bijna 
loodrecht  naar  den  binnenrand,  de  vleugels  zijn  breeder  en 
de  uncus  loopt  in  de  onderste  helft  recht.  Bij  ChL  maritima 
De  Grasl.  loopt  de  middenschaduw  veel  schuiner  naar  den 
binnenrand,  de  vleugels  zijn  smaller  en  de  uncus  is  in  de 
onderste  helft  S-vormig  gebogen. 

De  typische  vorm  leeft  in  zilte  moerassen  in  West- 
Frankrijk.  De  biologie  van  onzen  vorm  is,  zooals  wij  zoo 
dadelijk  zullen  zien,  een  geheel  andere.  Om  deze  en  enkele 
andere  redenen  (onze  vorm  is  minder  variabel,  de  schaduw- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


61 


lijn  staat  nog  schuiner,  zoodat  het  verschil  met  dipsacea  nog 
grooter  is)  heeft  Dr.  Hoffmeyer  den  Noordwesteuro- 
peeschen  vorm  afgescheiden  als  ssp.  septentrionalis . 

Een  heel  goede  afbeelding  van  dipsacea  L.  is  die  in  Keer, 
pL  57,  fig.  10,  een  heel  wat  minder  mooie  die  in  Ter  Haar, 
pl.  41,  fig.  8.  Uitstekende  afbeeldingen  van  ChL  maritima 
De  Grasl.  ssp.  septentrionalis  Hoffm.  staan  in  S  o  u  t  h,  pl.  19, 
fig.  1  en  2.  Wie  de  figuren  van  Keer  en  South  naast 
elkaar  legt,  ziet  onmiddellijk  het  verschil  tusschen  beide 
soorten. 

Chïoridea  dipsacea  L»  De  vindplaatsen  in  ons  land  zijn 
de  volgende  :  Ov.  :  Delden,  N.H.  :  Hilversum,  Wijk  aan  Zee, 
Velzen,  Overveen,  Zandvoort,  Vogelenzang.  Z.H.  :  Kat¬ 
wijk,  Noordwijk,  Wassenaar,  Den  Haag,  N.B.  :  Breda. 
Limb.  :  Venlo,  Houthem. 

Dipsacea  is  een  zeer  typisch  duindier  in  Nederland 
en  schijnt  slechts  sporadisch  in  het  binnenland,  vooral  in 
heidestreken,  voor  te  komen.  Zeker  80%  van  het  aantal  exx., 
dat  ik  gezien  heb,  stamt  uit  het  duingebied. 

De  vliegtijden,  die  ik  genoteerd  heb,  liggen  tusschen 
28  April  en  25  Juli,  wat  dus  op  2  generaties  schijnt  te  wijzen. 

Chïoridea  maritima  De  Graslin  subsp»  septentrionalis 
Hoffmeyer»  Van  deze  soort  ken  ik  de  volgende  vindplaatsen  : 
Gr.  :  Groningen,  Appelbergen.  Dr.  :  Eelde,  Anlo,  Zweeloo. 
Ov.  :  Ootmarsum  (Hezinge),  Delden,  Holten.  Gdl.  :  Putten, 
Apeldoorn,  Arnhem,  Oosterbeek,  Wolfheze,  Lochern,  Laren, 
Ruurlo,  Nijmegen.  Utr.  :  Amersfoort,  N.B.  :  Breda,  Oister- 
wijk,  Moergestel.  Limb.  :  Weert,  Brunssum. 

Maritima  is  een  zeer  typisch  heidedier  en  ont¬ 
breekt  in  de  duinen  blijkbaar  volkomen.  Het  verschil  in  bio¬ 
toop  met  den  Franschen  stamvorm  is  dus  wel  heel  sterk.  Van 
de  biologie  van  den  Noordwesteuropeeschen  vorm  is 
overigens  nog  niets  bekend.  Het  is  daarom  van  belang  te 
memoreeren,  dat  zich  in  de  collectie  van  het  Zoölogische  Mu¬ 
seum  te  Amsterdam  een  gekweekt  ex.  van  maritima  bevindt 
afkomstig  van  Putten.  Oudemans  heeft  op  het  etiket 
aangeteekend,  dat  hij  de  rups  op  Serradelle  vond. 

De  vliegtijden  der  Nederlandsche  exx.  liggen  tusschen 
23  Mei  en  12  Augustus,  wat  het  voorkomen  van  2  generaties 
waarschijnlijk  maakt.  De  eerste  vliegt  dan  vermoedelijk  van 
23 — 5  tot  1 — 7,  de  tweede  van  10 — 7  tot  12 — 8  (het  ex. 
van  1 — -7  is  reeds  geheel  afgevlogen). 

Door  de  onderzoekingen  van  Dr.  Hoffmeyer  is  de 
soort  thans  bekend  geworden  van  Denemarken,  Noord- 
Duitschland,  Nederland  en  Engeland  en  zal  zij  ook  in  België 
wel  niet  ontbreken. 

Amsterdam,  1938. 


B.  J.  LEMPKE. 


62 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  Amsterdamsche  Rupsenplaag. 

De  onder  bovenstaanden  titel  gevoerde  polemiek  van  den 
heer  Polak,  voorkomende  in  de  Entomologische  Berichten 
van  1  Mei  1938  doet  weer  eens  ten  duidelijkste  zien,  hoe 
scherp  hier  eigen  meeningen  betreffende  insectenbestrijding 
op  de  spits  worden  gedreven  en  hoe  persoonlijke  opvattingen 
en  misschien  ook  belangen  in  den  strijd  voor  het  behoud 
van  Amsterdam’s  grachtentooi  in  het  geding  worden  ge¬ 
bracht. 

Het  ligt  niet  in  mijn  bedoeling  te  dezer  plaatse  mij  in 
dezen,  voor  een  deel  helaas  van  achter  de  groene  tafel  ge- 
voerden,  strijd  te  mengen.  Mijn  meening  omtrent  de  onder¬ 
havige  problemen  heb  ik  uiteengezet  in  mijn  artikel,  getiteld  : 
„Insectenplagen  en  hare  bestrijding”  voorkomende  in  het 
Decembernummer  van  „Natuur  en  Mens”  1937.  Over  de 
waarde  van  derrispoeder  als  bestrijdingsmiddel  tegen  den 
bastaardsatijnvlinder  deelde  ik  bereids  een  en  ander  mede  in 
het  Tijdschrift  der  Nederlandsche  Heide  Mij,  n.l.  in  het  Juli-, 
Augustus-  en  Octobernummer  van  den  jaargang  1937.  Tus- 
schen  mijn  eigen  onderzoekingen  en  veldproef  bestond  toen, 
zooals  daarin  te  lezen  valt,  niet  eens  die  overeenstemming, 
welke  ik  à  priori  meende  te  mogen  verwachten,  wat  bewijst, 
dat  de  zaak  niet  zoo  eenvoudig  is,  als  zij  wel  lijkt  en  wat 
tevens  doet  zien,  hoe  moeilijk  het  moet  zijn  een  oordeel  te 
vellen  over  het  werk  van  andere  onderzoekers.  Ware  —  ook 
al  daarom  —  het  niet  verstandiger  te  trachten  door  gemeen¬ 
schappelijk  voortgezet  onderzoek  tot  overeenstemming  te 
geraken  ?  Wetenschap  en  praktijk  zouden  er  slechts  door 
worden  gebaat. 

Zulk  een  geest  van  overleg  en  verdraagzaamheid  ademt 
het  artikel  van  den  heer  Polak  wel  allerminst,  waar  hij 
zegt  :  „Den  heer  Leefmans  merk  ik  op,  dat  de  gezichts¬ 
punten  van  den  voorstander  der  biologische  bestrijding  en 
die  van  de  derrisbestuiving  te  ver  uiteen  liggen,  om  nader 
tot  elkander  te  kunnen  worden  gebracht.”  Tegen  die  op¬ 
vatting  meen  ik  te  moeten  aanvoeren,  dat  hier  de  heer  Polak 
in  zijn  hartstocht  voor  biologische  bestrijding  wel  wat  heel 
ver  gaat.  Wat  toch  is  het  geval  ?  Derrispoeder  is  een  zeer 
snel  werkend  vergif,  doch  doodt  in  vele  gevallen  de  rupsen 
uiterst  langzaam.  Nog  dagenlang  blijven  zij  in  vele  gevallen 
bewegingloos  zitten  ter  plaatse,  waar  zij  door  het  hen  nood¬ 
lottige  poeder  werden  getroffen  ;  schijnbaar  niet  geschaad. 
Snel  inschrompelen  doen  zij  althans  niet.  Een  soortgelijk  ver¬ 
schijnsel  merkte  ik  op  bij  de  met  derrispoeder  behandelde 
bastaardrupsen  van  de  dennenbladwesp.  Ook  deze  ver¬ 
schrompelen  niet,  in  tegenstelling  met  de  met  pyrethrum- 
poeder  behandelde  dieren,  die  binnen  één  dag  feitelijk  al  hun 
lichaamsvocht  verliezen.  De  thans  als  contactvergif  in  het 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


63 


buitenland,  met  name  Duitschland,  in  zwang  komende  dini- 
trocresolen  e.a.  werken,  evenals  pyrethrum,  het  ineenschrom¬ 
pelen  in  de  hand.  Ik  stelde  iets  dergelijks  eveneens  vast  bij 
vele  mijner  nog  niet  gepubliceerde  onderzoekingen  met  plak¬ 
ker,  ringelspinner  en  bastaardsatijnvlinder. 

Bij  bovenbedoeld,  in  het  Novembernummer  van  het  Tijd¬ 
schrift  der  Nederl.  Heide  Mij  gepubliceerd  onderzoek  over 
Diprion  pini  nu  heb  ik  bij  de  door  de  Heide  Mij  uitgevoerde 
bestuivingen  de  voorkeur  gegeven  aan  derrispoeder  boven 
het  sneller  en  zekerder  werkende  pyrethrum  en  wel,  omdat 
mij  bleek,  dat  in  zulke,  door  derrispoeder  verlamde  rupsen 
de  endoparas ieten,  zoowel  tachiniden  als  sluipwespen,  nog  tot 
ontwikkeling  kunnen  komen,  wat  in  een  snel  uitdrogend  dier 
niet  het  geval  is.  Ziehier  dus  een  voorbeeld,  hoe  biologische 
bestrijding  en  derrisbestuiving  hand  in  hand  gaan,  elkaar  aan¬ 
vullend,  waar  zij  ieder  op  zich  zelf  te  kort  zouden  schieten. 

Zou  ook  voor  de  rupsenplagen  der  Amsterdamsche  grach¬ 
ten  niet  een  analoge  oplossing  te  vinden  zijn  en  zou  deze  niet 
door  samenwerking  der  Amsterdamsche  onderzoekers  kun¬ 
nen  worden  bereikt  ?  Vele  biologische  waarnemingen  betref¬ 
fende  levenswijze  van  waard  en  parasieten  zullen  daarvoor 
vermoedelijk  nog  moeten  worden  verricht.  Een  enkele  onder¬ 
zoeker  kan  in  de  korte  tijdsruimte,  die  soms  voor  bepaalde 
waarnemingen  ter  beschikking  staat,  het  omvangrijke  werk 
zeker  niet  af.  Misschien  zijn  ze  bereid  in  het  kader  van  leden 
der  Nederl.  Entomol.  Vereeniging  elkander  te  vinden  en  te 
verstaan.  In  ieder  geval  hoop  ik  hiermede  de  lezers  van  de 
Entomologische  Berichten  tot  het  inzicht  te  hebben  gebracht, 
dat  de  voorstanders  van  biologische  bestrijding  en  die  van 
stuiven  geenszins  vijandig  tegen  over  elkaar  behoeven  te 
staan,  maar  tevens,  dat  de  landbouwkundige  bij  de  beoor- 
deeling  van  bestrijdingsmaatregelen  een  ruim  inzicht  moet 
hebben,  niet  alleen  in  oeconomische,  maar  ook  in  de  biolo¬ 
gische  problemen,  die  zich  daarbij  kunnen  voordoen,  wil  hij 
niet  zoo  nu  en  dan  het  doel  voorbij  streven. 

Arnhem,  Mei  1938.  J.  J.  FRANSEN. 


Biologie  van  Scarites. 

Meermalen  maakte  ik  de  opmerking,  hoe  moeilijk  het  is 
biologische  gegevens  uit  oudere  literatuur  bij  een  te  brengen. 
Een  bevestiging  hiervan  vind  ik  in  zake  de  biologie  van 
Scarites  laevigatus  F.,  waarover  de  Beaufort  in  het 
Entomologisch  Bericht  Dl.  IX,  No.  214,  p.  304,  interessante 
waarnemingen  mededeelt.  Wel  herinnerde  ik  mij,  daarover 
ook  vroeger  iets  gelezen  te  hebben,  maar  door  wien  en 
waar?  In  deel  III  van  het  Entomological  Magazine,  (1836), 
nalezend  de  amusante  discussie  over  het  al  of  niet  lichtend 


64 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


vermogen  der  Fulgoriden,  waarvan  afhing,  of  het  titelvignet 
van  dit  Magazine  zijn  stralenkrans  zou  mogen  behouden, 
valt  het  deel  open  op  pagina  1 77  en  zie  daar  vind  ik  iets 
over  Scarites. 

]  o  n  i  c  u  s  in  Note  2  van  zijn  ,, Notes  on  various  Insects” 
schrijft  daar:  ” Scarites  laevigatus......  Common  in  Cepha- 

Ionia  from  the  1 8th  April  to  the  20th  of  August.  Found  on 
sandy  beeches,  where  the  sand  shrimps  dwell.  The  latter, 
as  every  person  must  have  observed,  burrow  in  the  sand 
like  a  dog,  forming  a  perpendicular  hole.  About  the  20th 
of  April,  1834,  I  watched  one  of  the  Scarites  running  on  the 
sand,  apparently  in  search  of  food.  It  ran  into  a  shrimp  hole, 
but  finding  it  deserted,  immediately  came  out  and  entered 
another  :  the  shrimp  happening  to  be  near  the  top,  sprung 
out  when  my  friend  was  looking  into  his  hole  ;  the  Scarites 
however  entered,  but  found  nothing.  At  the  next  hole  it 
was  more  fortunate,  and  I  soon  saw  it  return,  dragging  out 
its  prey.  On  retiring  behind  some  sea-weed  to  finish  its 
meal,  I  captured  it  with  the  shrimp  in  its  mouth.” 

Hieruit  blijkt  dus  dat  J  o  n  i  c  u  s  evenals  de  Beau- 
fort  z  a  g,  dat  Scarites,  hier  de  imago,  de  strandvlooien 
uit  hare  gangen  haalde  als  prooi,  dus  bij  dag  actief  was. 

Met  deze  kleine  bijdrage  over  de  literatuur,  wil  ik  vol¬ 
strekt  niet  zeggen,  dat  ook  niet  nog  meer  daaromtrent  be¬ 
kend  is,  maar  begraven  als  dergelijke  opmerkingen  zijn  in 
oude  tijdschriftnummers,  mag  men  eerder  spreken  van  :  ge¬ 
publiceerd  maar  onbekend. 

In  den  tijd,  dat  ”J  o  n  i  c  u  s”  (Champion,  Engelsch 
militair,  die  in  Griekenland  geweest  was)  zijn  artikel  schreef, 
was  het  mode  om  af  en  toe  onder  pseudoniem  te  schrijven. 

Delta  (Double  day),  Rusticus  (  =  Dr.  K.)  enz. 
zijn  daar  bekende  voorbeelden  van.  Een  moeilijkheid  wordt 
nog,  dat  er  verschillende  auteurs  zijn  die  zich  ,,R  usticus” 
noemen. 

Bergen-Binnen. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Adresveranderingen. 

Ir.  ].  J.  Fransen  thans  Steynstraat  2,  Arnhem. 

].  J.  de  Vos  tot  Nederveen  Cappel  thans  Laan  Copes  van  Cattenburch  109, 
's-Gravenhage. 


X'  'ey 


K-  ■  '  iVf  NOV  10493 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  223.  Deel  X.  1  September  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  Prof.  Dr.  W.  M.  Docters  van  Leeuwen  :  Zoo- 
cecidia  van  het  eiland  Terschelling.  —  Dr.  D.  Mac  Gil- 
lavry  :  Eenige  oude  faunistische  opgaven  voor  ons  land.  — 
A.  J.  Besseling  :  Niederländische  Wassermilben  aus  der 
Gattung  Eylais. 

Zoocecidia  van  het  eiland  Terschelling. 

In  de  Entomologische  Berichten  van  1  November  1937 
no.  218,  p.  357  werd  een  opsomming  gegeven  van  de  op  het 
eiland  Vlieland  verzamelde  gallen.  Deze  lijst  bevat  16  soorten. 
Van  het  eiland  Ameland  zijn  18  gallen  soorten  bekend  en 
van  het  eiland  Terschelling  nog  minder.  De  opgaven  over 
gallen  van  dit  laatste  eiland  dateren  van  1913  en  1914.  In 
het  Verslag  van  de  46ste  Wintervergadering  der  Nederlandse 
Entomologische  Vereeniging  (zie  Tijdschrft  voor  Entomo¬ 
logie,  deel  LVI,  1913,  p.  X)  vermeldt  Dr.  Mac  Gillavry 
de  vondst  van  een  snuitkever,  Mecinus  collaris,  de  verwek¬ 
ker  van  een  gal  op  de  bloeias  van  Plantago  maritima. 
In  hetzelfde  «tijdschrift,  deel  LVII,  1914,  p.  104,  staat  een 
lijst  afgedrukt  van  de  door  Dr.  Mac  Gillavry  verzamelde  gal¬ 
len.  In  deze  lijst  worden  6  gallensoorten  opgegeven.  Boven¬ 
dien  vond  ik  in  de  aan  deze  lijst  voorafgaande  opsomming 
van  de  gevonden  insecten  nog  de  gal  vermeld,  die  door 
ïsthmosoma  graminicola  op  Triticum  junceum  wordt 
veroorzaakt.  Tezamen  met  de  in  1913  genoemde  gal  op 
Plantago  wordt  het  aantal  gallen  dus  acht. 

De  door  den  auteur  genoemde  ronde  en  ovale  gallen  op 
de  bladeren  van  Salix  repen  s,  veroorzaakt  door  Pon- 
tania  gallicola  Steph.,  bij  welke  naam  de  schrijver  zelf  een  ? 
zet,  zal  wel  de  zeer  algemene  bladgal  zijn,  die  door  Pontania 
pedunculi  Htg.  veroorzaakt  wordt.  Mac  Gillavry  geeft  ook  een 
gal  op,  voorkomende  aan  de  bloeiaren  van  T  r  i  g  1  o  c  h  i  n 
maritima,  zonder  de  veroorzaker  daarvan  aan  te  geven. 
Deze  gal  is  mij  uit  de  literatuur  onbekend.  Het  is  voorlopig 
beter  deze  galvorm  niet  aan  te  houden,  tot  meer  materiaal 
daarvan  gevonden  is. 

Van  9  tot  12  Juli  maakte  ik  een  excursie  naar  Terschelling 
mede  van  de  Amsterdamse  biologen,  welke  onder  leiding 
stond  van  Prof.  Dr.  Th.  J.  Stomps.  Gedurende  drie  dagen 

hüv  ^88 


66 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


werd  het  eiland  in  alle  richtingen  doorkruist.  Het  weer  was 
niet  zeer  geschikt  voor  gallen  zoeken,  daar  de  straffe  wind 
de  vegetatie  in  heftige  beweging  hield.  De  7  door  Mac  Gil- 
lavry  opgegeven  gallen  werden  voor  het  grootste  deel  terug¬ 
gevonden,  echter  niet  de  gal  van  Geocrypta  (Perrissia) 
galii  op  Galium  uliginosum  en  evenmin  de  gal  van 
Rhabdophaga  rosaria  op  Salix  species.  Zelf  vond  ik  een 
aantal  andere  gallen,  maar  toch  lijkt  dit  eiland  zeer  arm  aan 
cecidiën.  Hetzelfde  geldt  voor  de.  eilanden  Vlieland  en  Ame¬ 
land.  Dit  wekt  te  meer  verwondering,  omdat  de  duinen  over 
het  algemeen  zeer  rijk  aan  gallen  zijn.  Het  is  niet  gemakkelijk 
aan  te  geven,  van  welke  oorzaken  deze  armoede  het  gevolg 
is.  Wellicht  zijn  de  eilanden  moeilijk  voor  de  galvormers  te 
bereiken  en  zijn  ook  de  sterke  winden  schadelijk  voor  de  ver¬ 
breiding  en  voor  het  leven  der  cecidozoën. 

Hieronder  volgt  een  opgave  van  de  door  mij  gevonden 
zoocecidiën.  Die  welke  reeds  door  Mac  Gillavry  vermeld  zijn, 
zijn  aangegeven  met  een  *,  die  welke  door  hem  wel  en  door 
mij  niet  gevonden  zijn,  zijn  aangegeven  door  **.  Twee  van 
de  door  mij  gevonden  gallen  zijn  nieuw  voor  de  wetenschap. 

Thysanoptera* 

1.  Een  mij  onbekende  Thrips~ soort  doet  vervormingen 
ontstaan  aan  de  bloemen  van  Ranunculus  acer 
L.  De  kroonbladeren  blijven  kleiner  en  zijn  naar  binnen 
gebogen,  zodat  een  soort  napje  ontstaat.  Bovendien 
zitten  de  aangetaste  bloemen  dicht  op  elkaar.  Deze  gal 
is  nog  niet  beschreven. 

Rhynchota* 

2*.  Livia  juncorum  Latr.  vormt  de  bekende  bezemachtige 
gallen  op  Juncus  articulatus  L. 

3.  Semiaphis  atriplicis  L.  doet  bleke  bladrandrollingen 
ontstaan  bij  Chenopodium  album  L. 

4.  Thecabius  a[ finis  Kalt.  Gevonden  werd  de  voorjaars- 
generatie  op  Populus  nigra  L.  Deze  vormt  te- 
zamenvouwingen  van  de  beide  bladhelften  naar  boven, 
de  buitenkant  van  de  gal  is  ruw  en  vaak  verkleurd. 
De  zomergeneratie  van  deze  bladluis  vormt  gallen  op 
Ranunculus  soorten. 

Diptera* 

5.  Contarinia  barbichei  Kieff.  De  eindknoppen  van  de 
stengels  van  Lotus  uliginosus  Schkuhr.  gaan 
over  in  rondachtige  galletjes,  die  uit  iets  vergrote  en 
verdikte,  ontkleurde  blaadjes  en  steunblaadjes  bestaan. 
Binnenin  leven  enkele  witte  galmuglarven.  Deze  gal 
is  mij  slechts  van  Leersum,  ook  op  Lotus  corni- 
c  u  1  a  t  u  s  L.  bekend.  Zij  is  door  haar  geringe  afme¬ 
tingen  moeilijk  te  vinden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


67 


6*.  Contarinia  loti.  Deg.  De  bekende  en  algemeen  voor¬ 
komende  bloemgallen  op  Lotus  corniculatus  L. 

7.  Cystiphora  sonchi  F.  Lw.  vormt  ronde,  lage,  rood  ge¬ 
kleurde  puistjes  op  de  bladeren  van  Sonchus  ar- 
V  e  n  s  i  s  L.  Zeer  algemeen  in  de  duinen,  zeldzaam  in 
het  binnenland. 

8**.  Geocrypta  galii  H.  Lw.  Op  Galium  uligino- 
s  u  m  L.  Deze  galmug  vormt  vlezige  opzwellingen  van 
de  stengels,  vooral  dicht  bij  de  bloeiwijze.  Bij  't  rijp 
worden  ontstaat  een  stervormige  opening. 

9.  Jaapiella  veronicae  Vallot.  De  bloemen  van  Vero¬ 
nica  officinalis  L.  blijven  gesloten  en  verkleu¬ 
ren  roodachtig.  Algemeen. 

10.  Rhabdophaga  heterobia  H.  Lw.  op  Salix  repens 
L.  Een  soort  wilgenroosje  aan  het  einde  van  de  takken, 
algemeen. 

11**.  Rhabdophaga  rosaria  L.  op  Salix  species.  De 
bekende  wilgenroosjes  worden  door  deze  galmug  ge¬ 
vormd. 

Coleoptera* 

12.  Gymnetron  villosulus  Gyll.  De  gallen  zijn  bolvormige 
opzwellingen  van  de  vruchtbeginsels  van  Veronica 
Anagallis-aquatica  L.  Algemeen. 

13*.  Mecinus  collaria  Germ,  vormt  weinig  zichtbare  ver¬ 
dikkingen  van  de  bloeiassen  van  Plantago  mari¬ 
tima  L.  De  gal  is  reeds  van  verschillende  plaatsen 
langs  de  kust  bekend,  ook  van  Zeeburg  bij  Amsterdam. 

Hymenoptera» 

14.  Aulacidea  hieracii  Bché.,  min  of  meer  bolvormige  of 
spoelvormige  stengelgallen  aan  Hieracium  um¬ 
bel  1  a  t  u  m  L.  Algemeen,  vooral  in  de  duinen. 

15.  Aylax  hypochoeridis  Kieff.,  lange,  spoelvormige  op¬ 
zwellingen  aan  de  bloeiassen  van  Hypochoeris 
radicata  L.  Algemeen  in  de  duinen,  zeldzaam  in 
het  binnenland. 

16*.  Isthmosoma  hyalipenne  Walk.  f.  maritima  Hed.  Spoel¬ 
vormige  gal,  bestaande  uit  een  verkorte  stengel  en  dicht 
op  elkaar  gedrongen  bladscheden.  Algemeen,  vooral 
dicht  bij  zee. 

17.  Pontania  collacteana  Forst,  vormt  tot  12  mm  lange 
verdikkingen  aan  de  takjes  van  Salix  repens  L. 
De  kamer  ligt  in  het  merg.  Vrij  algemeen. 

18*.  Pontania  pedunculi  Htg.  Bolvormige  of  meer  ovale, 
veelal  rood  gekleurde  galletjes  aan  de  onderkant  van 
de  bladeren  van  Salix  repens  L.  Zeer  algemeen. 


68 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Eriophyidae* 

19.  Eriophyes  empetri  Lindr.  Heksenbezemachtige  woeke¬ 
ringen  op  Empetrum  nigrum  L.  Van  enkele 
plaatsen  in  ons  land  bekend. 

20.  Eriophyes  euanthus  Nal.  Vergroeningen  van  de  bloe¬ 
men  en  kleine  bladrozetten  aan  het  einde  van  de  sten¬ 
gels  van  Jasione  montana  L.  De  gehele  plant 
ontwikkelt  zich  povertjes  en  is  dicht  behaard.  Deze  gal 
is  bekend  uit  de  duinen  bij  den  Helder  en  van  Texel. 

21.  Eriophyes  hippopaënus  Nal.  vormt  blaasjes  op  de  bla¬ 
deren  van  Hippophaë  Rhamnoides  L.  Niet 
zeldzaam  in  de  duinen. 

22.  Eriophyes  laevis  inangulis  Nal.  In  de  hoeken  van  de 
bladnerven  van  Alnus  glutinosa  Gaertn.  ont¬ 
staan  geelachtige,  2 — -3  mm  lange  opzwellingen  naar 
boven.  Zeer  algemeen. 

23.  Eriophyes  laevis  typicus  Nal.  De  bovenkant  van  de 
bladeren  van  Alnus  glutinosa  Gaertn.  is  bedekt 
met  kleine,  knopvormige,  vaak  roodachtige  galletjes. 
Zeer  algemeen. 

24.  Eriophyes  megacerus  Can.  et  Mass.  Er  ontstaan  grijs 
behaarde  proppen  uit  de  bloeiwijzen  van  Mentha 
aquatica  L.  Deze  gal  is  niet  zeldzaam  in  de  duinen. 

25.  Phyllocoptes  anthobius  Nal.  De  bloemen  zijn  sterk  ver- 
groend  en  dicht  op  elkaar  gedrongen.  Algemeen  op  al¬ 
lerlei  Galium  soorten.  Op  Terschelling  kwam  zij 
voor  op  Galium  verum  L. 

26.  Een  onbekende  galmijt  vormt  bloemvergroeningen  van 
Hypochoeris  radicata  L.  Het  omwindsel 
blijft  onveranderd,  maar  de  bloemen  zijn  in  gele  blaad¬ 
jes  overgegaan  en  zij  vormen  een  door  het  omwindsel 
omgeven  kwast.  Deze  gal  is  nog  niet  beschreven,  zij 
werd  ontdekt  door  den  student,  J.  de  Wilde. 

Nematoda* 

27.  T ylenchus  species  vormt  langwerpige,  geelgroene  ver¬ 
dikkingen  van  de  hoofdnerven  van  Hypochoeris 
radicata  L,  Deze  gal  is  van  enkele  plaatsen  be¬ 
kend,  maar  zij  is  door  haar  geringe  omvang  moeilijk  te 
vinden. 

W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN. 


Eenige  oude  faunistische  opgaven  voor  ons  land. 

Soms  komt  men  oude  opgaven  tegen  over  het  voorkomen 
in  Nederland  van  bepaalde  insecten.  Deze  zijn  veelal  van 
weinig  belang,  maar  kunnen  ook  wel  eens  wijzen  op  de  zich 
allengs  wijzigende  insectenbevolking  van  ons  land.  Ik  geef 
hier  enkele  dier  opgaven  met  mijn  opmerkingen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


69 


1.  Over  de  door  ons  te  laat  bewust  geworden  verdwijning 
van  Swammerda  m’s  haft  de  Palingenia  longicauda  L. 
schreef  ik  reeds  vroeger.  Mijn  pogingen  nog  nadere  ge¬ 
gevens  te  krijgen,  leverden  tot  nu  toe  niets  op.  Ik  vestig  er 
toch  nog  eens  de  aandacht  op.  Zie  Verslag  Winterverg. 
20  Febr.  1927.  Tijdschr.  v.  Ent.  LXX.  1927.  p.  XXL 

2.  Psophus  stridulus  L.  Hoe  staat  het  met  dit  dier  voor  ons 
land  en  voor  het  ons  omringend  gebied  ?  Is  het  reeds  uit¬ 
gestorven  ?  W  i  1 1  e  m  s  e  herhaalt  in  zijn  overzicht  van  de 
Limburgsche  Orthoptera  1923  nog  eens  de  oude  vondst 
bij  Maastricht,  maar  zegt  er  terecht  bij  :  ,,Deze  vindplaats 
vereischt  echter  een  nieuwe  bevestiging”.  De  laatste  waar¬ 
neming,  niet  vangst,  is  die  bij  Oldenzaal  22  VII  1906. 
Daarentegen  lees  ik  in  deel  I  van  het  Tijdschr.  v.  En  torn. 
de  volgende  opmerking  van  V  e  r  H  u  e  1 1  in  „Eigenschap¬ 
pen  van  twee  exotische  Lepidoptera”.  Schrijvende  over 
een  Braziliaansche  vlinder  zegt  hij  :  „Wanneer  ik  hem 
„toevallig  te  na  kwam,  begaf  hij  zich  ter  vlugt  en  maakte 
„aldus  een  kort  ratelend  geluid,  veel  overeenkomst  heb¬ 
bende  met  dat  van  den  sprinkhaan  met  roode  onder- 
„vleugels,  welke  op  de  heide  bij  ons  voorkomt.  ( Acrydium 
,, stridulum .  Zie  Rösel,  Deel  II,  PI.  XXI,  fig  1 — 4.),  met 
„dit  onderscheid  evenwel,  dat  de  sprinkhaan  al  ratelend 
„zijne  korte  vlugt  volbrengt,  terwijl  de  vlinder  zich  zeer 
„kortstondig  bij  het  opvliegen  laat  hooren,  alsof  hij,  al- 
„ vorens  zijne  gewone  drijvende  vlugt  aan  te  nemen,  snel 
„met  de  vleugels  tegen  elkander  slaat”. 

Deze  opmerking  bewijst,  dat  Psophus  stridulus  bij  ons 
in  1858  een  gewone  verschijning  was,  wiens  doen  en  laten 
ook  aan  een  lepidopteroloog  welbekend  was.  Toen  ik  zelf 
het  dier  bij  Oldenzaal  zag  en  hoorde,  was  ook  mij  het 
dier  niet  vreemd  voor  ons  land,  zoodat  ik,  in  1906  kevers 
vangende,  niet  besefte,  hoe  noodig  het  was  eenige  exem¬ 
plaren  van  dit  Orthopteron  te  vangen,  als  bewijsstuk,  dat 
het  toen  nog  steeds  bij  ons  voorkwam.  De  nauwkeurige 
plaats  was  iets  ten  Zuiden  van  het  Lutterzand  tusschen 
Dinkel  en  Duitsche  grens,  dus  ten  Noorden  van  de  Poppe. 

3.  Gryllotalpa  vulgaris  Latr.  Dr.  H.  Engel  gaf  mij  onlangs 
de  volgende  zeer  oude  opgaaf  over  het  voorkomen  van 
den  veenmol  in  Zeeland  (Walcheren).  Deze  opgaaf  vond 
hif  op  pag.  39  van  :  „Naukeurige  en  Gedenkwaardige 
Reysen  van  Edward  Brown,  Amsterdam  1682”.  Het  boek 
is  in  de  Universiteitsbilbiotheek  te  Amsterdam  aanwezig. 

4.  Pachytylus  migratorius  L.  Dezelfde  Dr.  H.  Engel,  Tijd¬ 
schr.  v.  Ent.  LXXX,  1937,  Verslag  Winterverg.  pag. 
XVI — XX,  trachtte  den  auteur  op  te  sporen  van  een 
entomologisch  manuscript  in  de  bibliotheek  van  Natura 
Artis  Magistra.  Een  der  aangrijpingspunten  was  de  afbeel¬ 
ding  van  in  ons  land,  o.a,  te  Amsterdam,  gevangen  trek- 


70 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


sprinkhanen  in  eenige,  in  oude  Duitsche  geschriften  niet 
genoemde,  sprinkhanenjaren,  n.l.  1682 — 1684.  Nu  kan  ik 
hem  misschien  helpen,  doordat  ik  vond,  dat  Navas  in 
een  rede  voor  de  Academie  van  Saragossa  1923,  het  ge¬ 
schrift  van  A  s  s  o  „Introductie  in  Oryctographiam  et 
Zoologiam  Aragoniae”,  1781,  aanhaalt.  Daarin  wordt  een 
sprinkhaneninval  van  1682  beschreven  in  het  Noorden  van 
Spanje.  Misschien  is  dus  de  aanwezigheid  van  treksprink- 
hanen  in  ons  land  in  die  jaren  te  wijten  aan  een  trek  uit 
het  Zuiden,  waardoor  te  verklaren  zou  zijn  waarom  deze 
trek  niet  in  de  Duitsche  of  Hongaarsche  geschriften  voor¬ 
komt. 

Deze  Duitsche,  meer  bekende  treksprinkhanen jaren,  zijn 
alle  te  wijten  aan  trekken  uit  het  Oosten  of  Zuid-Oosten. 
Het  zal  nog  zaak  zijn  uit  te  maken  of  het  in  1682  toch 
Pachytylus  migratorius  L.  was,  dan  wel  Acridium  aegyp~ 
tium  L.  Een  der  figuren  van  A  s  s  o  ’s  treksprinkhanen 
wordt  toch  door  Navâs  als  deze  soort  geduid.  Het 
onderzoek  door  Dr.  Engel  naar  de  soort  van  den  trek- 
sprinkhaan  evenals  naar  den  onbekenden  auteur  is  nog 
niet  afgesloten.  Verder  zijn  eenige  teekeningen  op  de  prent 
van  Job  L  u  d  o  1  p  h  gemaakt  naar  exemplaren  die  Nico- 
laas  Wits  en  levend  in  handen  kreeg.  (Jobi  Ludol- 
phi  Dissertation  de  Locustis  etc.  1694). 

Een  dier  teekeningen  stelt  N.  B.  het  Homopteron  uit  Su¬ 
riname  voor  :  Fulgora  laternaria  L.,  door  M  e  r  i  a  n  wel¬ 
bekend.  Nog  een  oude  opgaaf  van  Pachytylus  migratorius 
L.  vindt  men  in  de  Geer  Mémoires  etc.  Tome  III,  p. 
468,  1748,  ,,en  Hollande”. 

5.  Fred.  W  eb  er  beschrijft  in  zijn  „Observationes  entomo- 
logicae,  Kiliae  1801,”  op  pag.  100:  Ichneumon  cingulato~ 
rius  „ex  Hollandia\ 

6.  Is  de  heer  L  e  m  p  k  e  al  tegen  gekomen  het  werk  van 
Charles  van  Lier  „Collection  des  Lépidoptères  ou  Pa¬ 
pillons  des  Pays-Bas  et  de  France,  avec  les  figures  litho¬ 
graphiées  de  chaque  espèce  dessinées  et  coloriées  d’après 
nature  :  travail  basé  sur  la  méthode  de  M.  L  a  t  r  e  i  1 1  e 
(avec  les  frères  Duval.)”.  Bruxelles,  Sacré  et  Jobard, 
1827-8.  T,  I.  Livr.  1.  Diurnes.  Tab.  2.  col.  (P.  podalirius, 
machaon,  C.  rhamni,  A .  cardamines,  P.  crataegi)  ? 

Opgaaf  van  Lacordaire  in  Hagen.  Noch  Ha¬ 
gen,  noch  Horn,  noch  Hoek,  noch  ik  zelf  zagen  dit 
werk,  toch  schijn  ik  ergens  een  opgaaf  gevonden  te  heb¬ 
ben,  dat  het  3  gekleurde  platen  moet  bevatten.  Helaas 
vergat  ik  bij  die  aanteekening  te  vermelden,  waar  ik  dat 
vandaan  heb. 

Bergen-Binnen,  April  1938. 


D.  MAC  GILLAVRY. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


71 


Niederländische  Wassermilben  aus  der  Gattung  Eylais. 

Als  ich  mit  der  Bearbeitung  meiner  einheimischen  Aus¬ 
beuten  der  Gattung  Eylais  einen  Anfang  machte,  war  ich 
mich  bewuszt  eine  Grosze  Anzahl  teilweise  ungenügend  be¬ 
schriebenen  Arten  zu  begegnen.  Die  Artberechtigung  man¬ 
cher  E  y  1  a  i  s-Art  ist  schon  lange  zweifelhaft. 

Bisher  war  die  Unterscheidung  der  Arten  auf  die  Augen¬ 
brille  basiert.  So  war  es  im  „Tierreich”  (1901),  in  der  „Süss¬ 
wasserfauna”  (1909),  in  der  „Tierwelt  Mitteleuropas”  (1928) 
und  auch  noch  in  der  „Tierwelt  Deutschlands”  (1936).  Diese 
Augenbrillen-Systematik  führte  aber  schon  früh  zu  unzu¬ 
länglichen  Resultaten  und  man  hat  manchmal  versucht  Ord¬ 
nung  in  die  Eylais- Verwirrung  zu  schaffen.  Ich  erachte  es 
überflüssig  diese  Versuche  hier  zu  erörteren. 

Nun  erschien  im  Jahre  1934  ein  kleiner  Aufsatz  :  „über 
einige  Eylais- Arten”  von  Dr.  L.  S  z  a  1  a  y  (Ann.  Mus.  Hung. 
XXVIII  pag.  271 — 277).  In  diesem  Aufsatz  ist  S  za  lay  der 
Meinung  dasz  die  Gruppierung  nicht  nur  auf  Grund  der 
Augenbrille,  sondern  auch  auf  die  Form  und  Bau  des  Maxil- 
larorgans  zu  gründen  sei.  Beim  Studium  meines  Materiales, 
insgesamt  einiger  Hunderte  Exemplaren,  habe  ich  die  Rich¬ 
tigkeit  dieser  Angabe  bestätigen  und  ausbauen  können  und 
bin  ich  zur  Einsicht  gekommen  dasz  die  Systematik  der  Gat¬ 
tung  Eylais  fast  ausschlieszlich  auf  dem  Maxillarorgan  ge¬ 
gründet  ist.  Ich  glaube  dasz  auf  diesem,  zuerst  von  S  z  a  1  a  y 
angedeutetem  Weg,  die  Lösung  des  Eylais- Problems  zu 
finden  sei. 

Soviel  ich  jetzt  sehe  ist  es  für  den  Begriff  der  Eylais- Arten 
nicht  notwendig  weder  Gesamtarten  noch  Unterarten  anzu¬ 
nehmen  (vgl.  Viets  1930),  sondern  nur  die  Anerkennung 
innerhalb  der  Gattung  Eylais  mit  einer  auszerordentlichen 
Variabilität  zu  tun  zu  haben. 

Wenn  unten  die  Rede  ist  einer  Palpformel,  bedeutet  dieses  : 
der  Besatz  am  3ten  Palpenglied  innenseits  —  am  4ten  Palpen¬ 
glied  innenseits  —  am  4ten  Palpenglied  auszenseits.  Ich 
unterscheide  weiter  drei  Sorten  in  der  Beborstung  der  Pal¬ 
pen  :  schwach  zB.  tantilla,  mäszig  zB.  extendens  und  stark 
zB.  bei  mutila . 

E .  extendens  (Müll.)  1776. 

In  einem  Graben  bei  Westervoort,  östlich  von  Arnhem, 
erbeutete  ich  eine  recht  grosze  Anzahl  Eylais- Exemplaren. 
Einige  davon  gehörten  zu  der  leicht  kennbaren  Art  hamata , 
andere  zur  gleichfalls  leicht  kennbaren  Art  setosa  (siehe 
dort).  Es  blieben  etwa  50  Stück  :  Männchen,  Weibchen  und 
Nymphen.  Sie  haben  gemeinschaftlich  einen  nach  hinten  er¬ 
weiterten  Pharynx  ;  zuweilen  besitzen  alte  $  $  und  $  $  vor 
dem  Ohitinwulst  eine  kleine  Einbuchtung  so  dasz  die  Seiten¬ 
ränder  etwas  gebogen  erscheinen.  Die  Nymphen  besitzen  am 


72 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Pharynx  immer  geraden  Ränder.  Der  Besatz  der  Palpen  ist 
wie  folgt  : 

s  7_  5  11  10  6  8  10  5 

19  ±20  11  ?  23  ±20  13  7  27  ±25  13 

Diese  Zahlen  zeigen  eine  weitgehende  Uebereinstimmung 
bei  den  drei  Stufen.  Die  Augenbrillen  zeigen  aber  weitge¬ 
henden  Differenzen.  Bei  den  Nymphen  gibt  es  nur  Augen- 
brillen  wie  bei  rimosa  oder  tenera .  Bei  den  Männchen  und 
Weibchen  fanden  sich  Augenbrillen  wie  bei  mülleri,  oder 
gibberipons  oder  sug ambra.  Bei  alten  Männchen  und  eiträ¬ 
genden  Weibchen  kommen  auch  Augenbrillen  vor  wie  bei 
extendens .  In  allen  Fällen  liegt  aber  der  Muskelzapf  mit 
ihrem  Mittelpunkt  hinter  den  Sinneshaaren.  Die  Nymphen 
sind  etwa  1  mm.  lang,  eiträgende  Weibchen  erreichen  eine 
Länge  bis  5  mm.  Die  Luftsäcke  sind  kurz.  Die  Männchen 
besitzen  Genitalplatten  mit  der  bekannten  sichelförmigen 
Gestalt,  beim  Weibchen  gibt  es  kleine  Platten  am  Vorderen¬ 
de  der  Genitalöffnung  mit  etwa  10 — 15  Borsten.  Diese 
Platten  sind  schwer  wahrnehmbar. 

Weiter  bleibt  noch  zu  erwähnen  dasz  am  genannten  Fund¬ 
orte  die  Nymphen  nur  im  Mai  auftraten,  die  eiträgenden 
Weibchen  dagegen  nur  im  August. 

Es  hebt  sich  nun  die  Frage  :  gehören  die  oben  gemeinten 
Individuen,  von  einem  Fundorte  herrührend,  zu  einer  Art  oder 
nicht  ?  Früher  bestimmte  man  Eylais  nach  den  Augenbrillen, 
ein  Verfahren  das  hier  ein  halbes  Dutzend  oder  mehr  „Ar¬ 
ten”  liefern  würde.  Sofort  gibt  es  dann  aber  die  Fragen  :  wo 
sind  die  Adulti  zu  den  Nymphen  aus  Mai  gehörig  und  um¬ 
gekehrt  :  wo  blieben  die  Nymphen  der  Adulti  aus  August 
und  wie  sehen  sie  aus  ?  Ich  bin  der  Meinung  dasz  hier  nur 
eine  Art  vorliegt  und  zwar  extendens  Mull.  1776,  da  die 
Augenbrillen  einiger  alten  Adulti  mit  der  Augenbrille  von 
extendens ,  wie  diese  Art  bisher  aufgefaszt  wurde,  identisch 
sind.  Auszerdem  blieb  die  Nymphe  von  extendens  bisher  un¬ 
bekannt.  E.  extendens  ist  somit  ein  schönes  Beispiel  der  Be¬ 
hauptung  W  a  1 1  e  r  's  (  1925)  dasz  die  Augenbrille  bei  Eylais 
während  des  ganzen  Lebens  in  fortwährender  Aenderung 
begriffen  sei.  Meine  Annahme  stützt  sich  sowohl  auf  meinem 
weiteren  Material  von  anderen  Fundstätten,  wie  auf  der 
Literatur  ;  es  sind  eine  ganze  Reihe  „Arten”  mit  extendens 


■w  w*  y  Vi. 

Ich  gebe  jetzt  ein  Liebersicht  meiner  Fänge. 

Mai  Juni  Juli  August 

Zahl  der  Fange  : 

6 

113  8 

Frequenz  d.  Ny  : 

6 

7  —  — 

$  $ 

— 

6  3  4 

f  t  $  $ 

1 

2  1 

„  $  $  ei 

— 

2  1  8 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


73 


Diese  Tabelle  ist  eine  Zusammenfassung  aller  Exemplaren 
die  ich  auf  Grund  des  Maxillarorgans  zu  extendens  rechnen 
möchte.  Augenbrillen  wie  bei  rimosa  fanden  sich  nur  bei  den 
Nymphen  aus  Mai  und  Juni,  Augenbrillen  wie  bei  extendens 
nur  im  August.  In  den  Monaten  Juni  und  Juli  fanden  sich 
mülleri -,  soari -,  gibberipons -  und  auch  limnophila-ä hnliche 
Augenbrillen  neben  einander.  Die  letzterwähnte  Augenbrille 
bildet  das  Endstadium  des  Wachstums  bei  extendens . 

Es  ist  deutlich  dasz  Bestimmung  einer  Nymphe  aus  Mai 
und  eines  Weibchens  aus  Juli  oder  August  und  nur  unter 
Berücksichtigung  der  Augenbrillen,  zu  zwei  verschiedenen 
Arten  leiten  würde. 

Jetzt  bespreche  ich  die  Arten  die  mit  extendens  zu  ver¬ 
einigen  sind. 

1.  E.  mülleri  Koen.  1897.  Nach  Koenike  soll  das  vor¬ 
dere  Paar  Fortsätze  des  Maxillarorgans  länger  sein  als  bei 
extendens,  aber  auch  die  Länge  dieser  Fortsätze  ist  an 
Schwankungen  unterworfen,  wie  ich  an  meinem  Material 
habe  feststellen  können.  Die  Augenbrille  bei  mülleri  mit  vor¬ 
stehendem  spitzem  Muskelzapfen  ist  typisch  für  ein  adultus 
Tierchen  mittleren  Alters.  Das  Maxillarorgan  ist  minder 
kräftig  als  bei  extendens,  schreibt  Koenike;  hiermit  ist  in 
völliger  lieber einstimmung  dasz  der  Pharynx  minder  breit 
ist  as  bei  extendens . 

2.  E.  tenera  Thon  1899  und  1906  ist  ein  ganz  junges  Weib¬ 
chen  von  extendens, 

3.  E,  similis  Thon  1899  und  1906  ist  gleichfalls  ein  junges 
Weibchen  von  extendens,  die  Augenbrille  ist  noch  in  Ent¬ 
wicklung  begriffen.  Die  Augenkapseln  haben  eine  rundliche 
Gestalt,  aber  das  ist  nur  eine  unbedeutende  Abweichung. 

4.  E,  limnophila  Piers.  1899,  Thon  1906.  Bisweilen  kommt 
es  vor  dasz  unter  einer  Anzahl  mülleri -  und  extendens- Augen¬ 
brillen  einige  limnophila- Augenbrillen  gegenwärtig  sind.  Diese 
Brille  entsteht  durch  Anwuchs  der  Umrandung  der  Sinnes¬ 
haaren.  Diese  Ränder  haben  sich  vor  dem  Muskelzapf  ver¬ 
einigt. 

5.  E,  soari  Piers.  1899,  Thon  1906.  Es  ist  selbstredend 
dasz  auch  der  Abstand  der  Augenkapseln  Variation  aufweist  ; 
wenn  dieser  Abstand  am  gröszten  ist  haben  wir  die  Augen- 
brille  von  soari  vor  uns. 

6.  E,  cornuta  Thor  1901  ist  vermutlich  eine  Nymphe  von 
extendens.  In  meinem  Material  befinden  sich  einige  Nym¬ 
phen  mit  cornuta-ä hnlichem  nach  hinten  gerichtetem  Muskel¬ 
zapf. 

7.  E.  symmetrica  Halb.  1903.  Ebenfalls  wahrscheinlich  mit 
extendens  zu  vereinigen. 

8.  E.  soari  instabilis  Halb.  1903  gilt  dasselbe. 

9.  E.  sug ambra  Koep.  1910.  Diese  Art  wurde  mit  mülleri 


74 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zusammen  erbeutet,  m.  E.  liegt  hier  extendens  vor,  obwohl 
die  Gestalt  des  Pharynx  unbeschrieben  blieb. 

10.  E.  similis  gibberipons  Viets  1910  ist  ein  weiteres  Sy¬ 
nonym  zu  extendens .  Der  Vorderrand  der  Augenbrücke  hält 
die  Mitte  zwischen  similis  und  limnophila.  Ich  sah  die  Typen- 
praeparaten  Viets’  (417  $,  687  $  ).  In  beiden  Fällen  ist 
der  Pharynx  hinten  am  breitesten  und  verschmälert  dieser 
sich  allmählich  nach  vorn. 

11.  E.  rimosa  Angel.  1931  wurde  zusammen  erbeutet  mit 
einem  Männchen  von  extendens  und  vertretet  die  Nymphe 
dieser  Art. 

12.  Sokolow  beschreibt  die  H.  des  Ussuri-Gebietes 
(1931)  und  es  ist  merkwürdig  wie  seine  ausführliche  Erör¬ 
terungen  mit  den  meinigen  übereinstimmen.  Zuerst  vermeldet 
er  extendens  :  der  Vorderrand  der  Augenbrücke  ist  bald 
wellig,  bald  ist  median  ein  rimosa-ä hnlicher  Spalt  ausgebildet. 
Solche  Augenbrillen  sind  auch  in  meinem  Material  vertreten. 
S  o  k  o  1  o  w  ’s  extendens  wurde  nur  im  Juli  gefangen. 

E.  rimosa  Sokol.  1931  hat,  wie  er  ausdrücklich  vermeldet, 
ein  Pharynx  der  sich  nach  hinten  stark  erweitert.  Ich  bin 
überzeugt  dasz  hier  junge  Adulti  und  Nymphen  von  exten¬ 
dens  vorgeliegen  haben,  zumal  die  Art  elf  Mal  im  Juni  und 
nur  ein  Mal  im  Juli  erbeutet  wurde. 

E.  mülleri  Sokol.  1931  gehört  hier  gleichfalls  zu  Hause, 
wurde  einmal  im  Juni  und  zweimal  im  Juli  gefangen. 

E .  tantilliformis  Sokol.  1931  endlich  ist  ebenso  mit  exten¬ 
dens  zusammen  zu  nehmen.  Das  junge  Männchen  wurde  im 
Juli  gefangen,  die  Nymphe  im  Mai  :  Sokolow  ist  sogar 
der  erste  der  eine  extendens-Nymphe  beschreibt  und  abbil¬ 
det,  freilich  unter  dem  Namen  tantilliformis . 

13.  E.  mülleri  mrazeki  Szalay  1934  mit  einer  langen  Maxil- 
larplatte  hat  mit  mrazeki  Thon  1903  nichts  zu  tun  und  ist  ein 
junges  Männchen  von  extendens . 

E .  setosa  Koen.  1897. 

Von  einigen  Fundorten  erhielt  ich  je  eine  Anzahl  Indivi¬ 
duen  :  $  $  ,  ?  9  und  Nymphen  die  ich  nach  weitgehender 
Gleichförmigkeit  zu  setosa  rechnen  möchte.  Der  Pharynx  ist 
in  seiner  letzten  Hälfte  gleich  breit.  Bisweilen  begegnet  man 
ein  Exemplar  mit  einem  Pharynx  der  bald  in  der  Mitte,  bald 
am  Ende  ganz  wenig  breiter  ist.  Der  Pharynx  ist  am  Ende 
meistens  abgestutzt.  Der  Hinterrand  der  langen  Maxillar- 
platte  ist  recht  bis  symmetrisch  gebogen,  sodasz  die  maxillare 
Leiste  etwas  über  den  Hinterrand  ausgezogen  ist.  Solche 
Exemplaren  unterscheiden  sich  von  tantilla  und  bisinuosa 
durch  mäszig  beborsteten  Palpen  und  den  Augenbrillen,  Der 
Besatz  der  Palpen  ist  : 

_6_  _  17  _  _5  Ny  io  _  20  _  _6 
12  25  7’  $  15  30  7*  13  30  8 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


75 


Diese  Zahlen  bieten  wie  bei  extendens  keine  Möglichkeit 
8  8,99  und  Nymphen  von  einander  zu  unterscheiden.  Es 
ist  deutlich  dasz  bei  mehr  Material  diese  Zahlen  sich  keines¬ 
wegs  die  Definitiven  zeigen  werden.  Die  Augenbrücke  der 
Nymphe  ist  nicht  wie  bei  extendens- Ny  reduziert,  sondern 
schon  eben  so  breit  (von  vorn  nach  hinten  gemessen)  wie 
bei  den  Adulti.  Sie  ist  bisweilen  weniger  chitinisiert,  wäh¬ 
rend  die  Augenbrücke  bei  alten  Adulti  etwas  porös  erscheint. 
Der  Hinterrand  erreicht  in  seltenen  Fallen  den  Muskelzapf. 
Der  Vorderrand  ist  bei  den  Nymphen  gleichmäszig  einge¬ 
buchtet,  bei  den  adulten  Tierchen  bisweilen  ebenso  ;  meistens 
aber  ragen  bald  der  Muskelzapf  bald  die  Sinneshaaren  etwas 
hervor.  Einmal  sah  ich  ein  Männchen  mit  Sinneshaaren  auf 
den  Augenkapseln  gelagert.  Die  Augenkapseln  zeigen  meis¬ 
tens  hinten  am  Innenrande  einen  Knick.  Die  Länge  des 
Körpers  beträgt  bei  den  Nymphen  1  mm.,  bei  8  8  und  ,  $  9 
1.5  bis  3  mm.,  bei  eiträgenden  9  9  bis  3.5  mm.  Die  Weib¬ 
chen  besitzen  schwach  chitinisierten  Genitalplatten  mit  10 — 11 
Borsten. 

Auf  Grund  dieser  Variabilität  komme  ich  dazu  mit  setosa 
zu  vereinigen  :  triarcuata  Piers.  1899,  latipons  Thon  1899, 
amplipons  Viets  1910,  eugeni  Viets  1913  und  ussuriensis 
Sokol.  1931.  Nach  obenstehenden  Angaben  der  Variabili¬ 
tätsgrenzen  von  setosa  erachte  ich  es  überflüssig  diese  Gleich¬ 
stellungen  näher  zu  beleuchten.  Von  mehr  als  einem  Fun¬ 
dorte  besitze  ich  eine  Reihe  Individuen  mit  völlig  gleichge¬ 
bautem  Pharynx,  aber  mit  Augenbrillen  aller  dieser  genann¬ 
ten  Arten  neben  einander.  Auch  extendens-ä hnliche  Augen¬ 
brillen  gibt  es  ;  Augenbrillen  von  extendens  und  setosa  sind 
bisweilen  schwer  von  einander  zu  unterscheiden.  Dies  erklärt 
warum  setosa  wohl  als  Varietät  von  extendens  angemerkt 
worden  ist  (Lundblad  1929). 

Zu  den  dreieckigen,  rundlichen  Augenkapseln  vom  latipons 
bemerke  ich  noch  dasz  dieses  eine  individuelle  Erscheinung 
ist  die  sich  auch  bei  anderen  Eylais- Arten,  zB.  hamata  beob¬ 
achten  läszt.  Weiter  bemerke  ich  noch  dasz  die  Art  latipons 
Daday  1901  — -  eugeni  Thon  1906  nicht  mit  setosa  identisch 
ist  :  der  nach  hinten  breite  Pharynx  gehört  in  der  Untergat¬ 
tung  Eylais  s.str.  ;  sei  es  denn  dasz  die  Zeichnung  D  a  d  a  y  ’s 
ungenau  sein  soll. 

E.  infundibulifera  Koen.  1897. 

Die  Unterscheidungsmerkmale  dieser  Art  sind  der  Pha¬ 
rynx,  —  der  einen  ungefähr  elliptischen  Umriss  hat  und 
dadurch  demjenigen  von  discreta  fast  gleicht  — ,  das  männ¬ 
liche  Genitalorgan  und  die  Augenbrücke.  Die  maxillare  Platte 
ist  wie  bei  discreta  hinten  recht  bis  medial  ein  wenig  ausge¬ 
zogen.  In  Beziehung  zur  Unterscheidung  von  ,  9  und  ny  dieser 
Art  verweise  ich  zum  Gesagten  bei  der  folgenden  Art. 


76 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


E.  laminifera  nov.  spec* 

Zu  meiner  groszen  Ueberraschung  fand  ich  dasz  ein  $  mit 
infundibulifera-ahnlicher  Augenbrille,  im  Genitalorgan  erheb¬ 
lich  abweicht.  Die  Länge  des  Männchen  beträgt  etwa  2500  g. 
Die  Farbe  war  rot  (lebendig).  Die  Augenbrücke  besitzt  einen 
Vorsprung  wie  infundibulifera.  Die  Sinneshaaren  sind  mit 
starken  Wällen  umgeben  —  möglich  liegt  ein  altes  Exemplar 
vor  —  und  sind  einander  etwas  genähert.  Ob  dies  immer  der 
Fall  ist  bleibt  indes  noch  zu  prüfen. 

Die  ganze  Breite  Augenbrille  (siehe  Abbildung)  beträgt 
376  /u.  Die  Palpen  sind  lang  und  der  Besatz  ist  wie  folgt  : 
20 

—  —  bis  40  —  8.  Das  Maxillarorgan  ist  gebaut  wie  bei 

den  beiden  vorigen  Arten  :  der  Pharynx  ist  lang  und  unge¬ 
fähr  gleich  breit  und  die  lange  Maxillarplatte  ist  in  der  Mitte 
etwas  nach  hinten  ausgezogen.  Wie  gesagt  weicht  das  Geni¬ 
talorgan  ab.  Es  ist  nicht  wie  bei  in[undibuli[era  ein  Genital¬ 
trichter  vorhanden,  sondern  zwei  schwach  gebogene  Genital¬ 
platten  (siehe  Abbildung).  Diese  Platten  sind  prinzipiell  ge¬ 
baut  wie  bei  den  meisten  anderen  Eylais- Arten  :  extendens, 
hamata ,  setosa  usw.,  und  reich  beborstet  ;  ihre  Länge  be¬ 
trägt  347  ju . 


Eylais  laminifera  nov.  spec.  Augenbrille  und  Genitalplatten. 

Die  Art  ist  neu  für  die  holländische  Fauna  ;  nur  1  $  wurde 
gefunden  in  einem  Teich  mit  Sandboden  unweit  Haps  (N.Br.), 
im  Juni. 

Nun  ergibt  sich  dasz  diese  Art,  soweit  mir  jetzt  bekannt 
ist,  schon  einmal  in  der  Literatur  beschrieben  wurde  und  zwar 
unter  dem  Namen  discreta  stagnalis  Halb,  durch  S  o  k  o  1  o  w 
im  Jahre  1930.  Seite  153  unten  und  Seite  154  oben  lese 
ich  :  ,,Jederseits  der  0.3  mm.  langen  Genitalspalte  des  $ 
befindet  sich  je  eine  schmale  leistenartige  gekrümmte  Chitin¬ 
klappe,  die  dicht  mit  zahlreichen  Borstenhaaren  besetzt  ist.” 
Es  ist  klar  dasz  discreta  stagnalis  Sokol.  1930  mit  Genital- 
platten  ganz  etwas  anderes  ist  als  discreta  stagnalis  Halb. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


77 


1911  mit  eigentümlichen  Genitaltrichter.  Das  $  und  die 
Nymphe  der  neuen  Art  sind  noch  unbekannt  ;  ob  sie  von 
9  und  Ny  von  in[undibuli[era  bzw.  discreta  zu  trennen  sind 
bleibt  noch  zu  untersuchen. 

Die  neue  Art  zeigt  auch  schön  dasz  eine  Systematik  der 
Eylais- Arten  nur  oder  hauptsächlich  auf  die  Augenbrillen 
gegründet  (Tierreich  usw.)  zu  falschen  Schlüssen  führt.  Es 
ist  gut  möglich  dasz  die  neue  Art  schon  einmal  oder  mehr 
unter  dem  Namen  infundibulifera  oder  einem  anderen  Namen 
in  der  Literatur  aufgeführt  worden  ist.  Weiter  gibt  es  eine 
grosze  Anzahl  Arten  mit  d=  gleicher  Augenbrille  und  -brücke 
wie  infundibulifera  und  deswegen  mit  dieser  Art  synonymie- 
siert  oder  zu  Gesamtart  vereinigt.  Ich  nenne  als  solche  :  acuta 
Daday  1901,  bicornuta  Halb.  1904,  gigas  Piers.  1904,  relicta 
Halb.  1911  usw.  Soweit  mir  die  Literatur  zugänglich  war 
fand  ich  bei  keiner  dieser  Arten  eine  Beschreibung  des  männ¬ 
lichen  Genitalorgans.  So  lange  der  Bau  dieses  Organs  un¬ 
bekannt  bleibt,  haben  sie  m.  E.  als  unsichere  Arten  zu  gelten. 

E.  discreta  Koen.  1897. 


Diese  Art  wurde  von  mir  im  Jahre  1932,  den  damaligen 
Einsichten  gemäsz  als  eine  Subspecies  zu  infundibulifera  auf- 
gefaszt,  was  aber  nicht  richtig  ist.  Die  Art  ist  deutlich  von 
infundibulifera  zu  unterscheiden  am  männlichen  Genitalorgan, 
am  Pharynx  und  an  der  Augenbrücke.  Der  Pharynx  ist  gleich 
breit  bis  hinten  wenig  breiter  als  vorn.  Die  maxillare  Platte 
ist  in  der  Regel  medial  etwas  ausgezogen,  ein  einziges  Mal 
sah  ich  ein  Weibchen  mit  gerader  Maxillarplatte.  An  der 
Augenbrille  beobachtete  ich  einige  individuellen  Abweichun¬ 
gen  :  ein  $  und  ein  9  mit  undeutlicher  Augenbrücke,  bei 
einer  Nymphe  sind  die  Sinneshaaren  auf  den  Augenkapseln 
befestigt. 

Eiträgende  Weibchen  erreichen  bisweilen  die  beträchtliche 
Länge  von  6000  [i.  Die  Genitalplatten  sind  nicht  immer  gleich 
deutlich  sichtbar.  In  einem  Fall  zählte  ich  10 — 15  Borsten 
per  Platte.  Der  Besatz  der  Palpen  ist  : 


20 
$  22 


40  12 

45  14’ 


Ny  19  - 


Jedoch  wurde  dieser  Besatz  nicht  bei  allen  Exemplaren  gezählt. 

Die  Synonymie  von  discreta  wurde  von  L  u  n  d  b  1  a  d  dar¬ 
gestellt  (1929). 


E.  rimosa  Piers.  1899. 


Einem  gleich  gebauten  Maxillarorgan  zufolge  ist  mit  rimosa 
zu  vereinigen  die  Art  neglecta  S.  Thor  1899,  vorausgesetzt 
dasz  neglecta  zur  Gruppe  c  der  Untergattung  Pareylais  ge¬ 
hört.  E.  rimosa  Sokol.  1931  ist  mit  extendens  identisch  :  siehe 
dort.  Laut  Angaben  in  der  Literatur  sind  die  Palpen  dieser 
Art  schwach  beborstet  :  _8  6  4. 

15  "  12  9 


78 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bisher  wurde  die  Art  bei  uns  nur  einmal  aufgefunden  :  ich 
besitze  nur  1  $  mit  einer  Länge  von  dz  1500.u.  Der  Besatz 
der  Palpen  ist  wie  folgt  : 5  6  _  ^  _4. 

8  8  4 

Das  Maxillarorgan  und  die  Augenbrille  zeigen  keine  Son¬ 
derbarkeiten.  Die  Art  ist  neu  für  unsere  Fauna  und  wurde 
angetroffen  im  ,, Molenkolk”  bei  Voorst  im  Mai. 

E.  mutila  Koen.  1897. 

In  Anschluss  mit  L  u  n  d  b  1  a  d  (  1929)  und  V  i  e  t  s  (  1936) 
sind  mit  dieser  Art  zusammen  zu  nehmen  :  longipalpis  Udalz. 
1907.  setipalpis  Viets  1911  und  cordifera  Viets  1919.  Viel¬ 
leicht  sind  hier  noch  zu  nennen  duplex  Thor  1899  und  rims- 
kykorssakowi  Sokol.  1931. 

Alle  diese  Arten  haben  gemeinschaftlich  :  den  elliptischen 
Pharynx,  die  stark  beborsteten  und  langen  Palpen,  die  Augen¬ 
brücke  mit  in  der  Regel  zweiteiligem  Muskelzapf.  Diese 
Augenbrücke  verbindet  die  Augenkapseln  in  der  vorderen 
Hälfte.  Wie  weit  es  nötig  sein  soll  die  genannten  Arten  als 
Subspecies  zu  mutila  zu  unterscheiden,  ist  nur  mit  einem  aus¬ 
gedehnten  Material  festzustellen  und  hierüber  verfüge  ich 
nicht,  sodasz  es  mir  nicht  möglich  ist  über  die  Variabilität 
von  mutila  näheres  mitzuteilen. 

E .  tantilla  Koen.  1897. 

Diese  Art,  gehörend  zur  Untergattung  Pareylais ,  ist  gut 
kenntlich  an  folgenden  Merkmalen  :  der  Pharynx  ist  elliptisch, 
die  Maxillarplatte  ist  hinter  der  Mundöffnung  sehr  kurz  und 
in  der  Mitte  ausgezogen.  Die  Palpen  sind  schwach  beborstet. 

Mit  tantilla  wollte  ich  vereinigen  tullgreni  Thor  1899.  Ver¬ 
gleichung  der  Beschreibung  K  o  e  n  i  k  e  ’s  mit  der  Abbildung 
von  Thor  gegeben  (1899)  führt  am  schnellsten  zu  diesem 
Schlusz.  Bei  diesen  Arten  stimmen  die  Grösze,  das  Maxillar¬ 
organ  mit  Pharynx  und  die  schwach  beborsteten  Palpen  völlig 
überein  ;  nur  die  Abstände  der  Augenkapseln  sind  verschieden. 

Nun  lese  ich  bei  Koenike  (1910)  dasz  bei  tantilla  das 
3te  Palpenglied  auszenseits  nicht  durchbrochen  ist.  Es  ist 
möglich  dasz  es  sich  hier  um  eine  Varietät  handelt  ;  im 
übrigen  finde  ich  dieses  Kennzeichen  nicht  mehr  erwähnt. 

Zu  dieser  Art  gehörig  besitze  ich  2  einheimische  S  $  ,  zu 
Längen  von  1000  bis  1500  ß.  Es  ist  zu  erwähnen  dasz  bei 
einem  Männchen  das  4te  Palpenglied  innenseits  etwas  stär¬ 
ker  beborstet  ist  als  bisher  bekannt  ;  die  Palpformel  ist  : 
7  11  4 

—  —  —  —  — •  Beim  2ten  Männchen  ist  der  Besatz  : 

5  8  4 

—  —  —  — *  Bei  meinen  Exemplaren  sind  weiter  die  3ten 

6  10  4 

Palpenglieder  auszenseits  gleichfalls  nicht  durchbrochen,  den¬ 
noch  gleichen  die  Augenbrillen  völlig  denjenigen  von  tullgreni . 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


79 


E .  bisinuosa  Piers.  1899. 

Nach  T  h  o  n  ’s  Abbildung  des  Maxillarorgans  dieser  Art 
(1906)  gehört  sie  zur  Gruppe  d  der  Untergattung  Pareylais . 
Der  Pharynx  ist  elliptisch,  die  maxillare  Platte  ist  hinter  der 
Mundöffnung  lang  und  medial  ausgezogen.  Durch  diese  lange 
maxillare  Platte  ist  ein  deutlicher  Unterschied  gegen  tantilla 
anwesend  ;  bisinuosa  ist  keineswegs  mit  tantilla  zu  vereinigen 
wie  Viets  das  tut  (1930  und  1936).  Die  nächst  verwandte 
Art  zu  bisinuosa  scheint  mir  rimosa  zu  sein. 

Viets  beschrieb  1919  die  neue  Subspecies  bisinuosa  no~ 
dipons,  und  sagt  hiervon  deutlich  :  ,, Pharynx  hinten  am  brei¬ 
testen”.  Dieser  Pharynx  läszt  eine  Vereinigung  mit  bisinuosa 
nicht  zu.  Es  ist  möglich  dasz  wir  hier  mit  einer  Art  zu  tun 
haben,  gehörig  zur  Gruppe  a  der  Untergattung  Eylais  s.str. 

Ein  Weibchen,  zu  einer  Länge  von  etwa  2500  mit  kur¬ 
zen  Beinen  und  mit  Eier  dicht  gefüllt  rechne  ich  zu  bisinuosa 
Piers.  Das  Maxillarorgan  gleicht  genau  demjenigen  von 
Thon  abgebildet.  Die  Palpen  sind  schwach  beborstet  :  12 
—  12/i3  —  5.  Das  3te  Palpenglied  ist  auszenseits  von  einem 
Chitinfleck  durchbrochen.  Die  Augenbrille  hat  die  gewöhn¬ 
liche  Gestalt,  die  Spalte  zwischen  den  Sinneshaaren  ist 
U-förmig. 

Die  Art  ist  neu  für  die  holländische  Fauna  und  wurde 
gefunden  im  Kolk  ,,de  Bheele”  bei  Voorst  im  Juni. 

Ich  komme  nunmehr  zu  dem  folgenden  Uebersicht. 

I.  Pharynx  hinten  am  breitesten  :  Eylais  s.str. 

Gruppe  a.  maxillare  Leiste  nicht  über  den  Hinterrand  der 
Maxillarplatte  verlängert.  Hierzu  ?  bisinuosa  no~ 
dipons  Viets  1919. 

Gruppe  b.  maxillare  Leiste  verlängert. 

1.  extendens.  Pharynx  nach  hinten  schwach  bis 
stark  verbreitert. 

2.  undulosa.  Pharynx  hinten  schwach  verbreitert. 
Augenbrille  etwa  wie  bei  extendens .  Von  Viets 
(1936)  wird  erwähnt  dasz  das  3te  Palpenglied 
auszenseits  nicht  durchbrochen  ist.  Es  bleibt  m.  E. 
noch  zu  untersuchen  ob  hier  deswegen  Art  oder 
Varietät  vorliegt. 

3.  thienemanni.  Die  Augenbrille  erinnert  an  lim~ 
nophila .  Die  Artberechtigung  ist  hier  noch  auf¬ 
zuklären. 

4.  koenikei .  Der  Muskelzapf  liegt  zwischen  den 
Sinneshaaren.  Verwandt  sind  :  incurvata  Viets 
1911,  bergströmi  Walter  1914.  Bei  uns  nicht  ver¬ 
treten. 

5.  ?  eugeni  (—  latipons  Daday  1901). 

II.  Pharynx  hinten  nicht  breiter  als  in  der  Mitte  :  Pareylais . 
Gruppe  c.  maxillare  Leiste  nicht  über  den  Hinterrand  der 
Maxillarplatte  verlängert. 


80 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


A.  Hintere  Hälfte  des  Pharynx  gleich  breit. 

1.  setosa .  $  mit  Genitalplatten.  Palpen  mäszig 
beborstet. 

2.  infundibulifera .  $  mit  Genitaltrichter. 

3.  discveta.  $  mit  Genitaltrichter. 

4.  laminifera .  $  mit  Genitalplatten.  Augenbrille 
etwa  wie  bei  infundibulifera . 

5.  curvipons  Sokol.  1925.  Diese  merkwürdige  Art 
ist  hier  anzuordnen  und  ist  keineswegs  mit  ha¬ 
mata  verwandt. 

B.  Pharynx  elliptisch. 

1.  rimosa .  Maxillarplatte  hinten  lang.  Palpen  mäs¬ 
zig  beborstet. 

Gruppe  d.  maxillare  Leiste  verlängert. 

1.  mutila .  Palpen  lang  und  stark  beborstet.  Mus¬ 
kelzapf  meist  doppelt. 

2.  tantilla .  Palpen  schwach  beborstet.  Maxillar¬ 
platte  hinten  kurz,  zweimal  so  breit  wie  lang. 

3.  bisinuosa.  Palpen  schwach  beborstet.  Maxillar¬ 
platte  hinten  ebenso  breit  wie  lang. 

Gleich  wie  V  i  e  t  s  (  1930)  bin  auch  ich  der  Meinung  dasz 
mein  Versuch  die  Gattung  Eylais  aufzuklären,  hinter  dem 
Gewollten  zurück  bleibt.  Ich  bin  davon  überzeugt  dasz  die 
oben  genannte  Gruppierung  richtig  ist  :  im  Gegensatz  zu 
Viets’  Schluszfolgerung  gibt  es  bei  mir  keine  Formen  die 
ebenso  gut  in  einer  Art  als  in  der  benachbarten  eingeordnet 
werden  könnten. 

Die  Unvollkommenheit  ist  aber  Folge  der  Tatsache  dasz 
viele  Artbeschreibungen  vieles  über  die  Augenbrillen  und 
meistens  gar  nichts  über  die  Gestalt  des  Pharynx  mitteilen, 
während  die  Augenbrille  nur  an  letzter  Stelle  und  der  Pha¬ 
rynx  dagegen  an  erster  Stelle  in  Betracht  kommt  die  Arten 
zu  fixieren. 

Literatur. 

1897  Koenike  F.,  in  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen  Bd.  XIV. 
1906  Thon  K.,  in  Arch.  Naturw.  Landesdurchf.  Böhmen 
Bd  XII. 

1910  Koenike  F.,  in  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen  Bd  XX. 
1919  Viets  K.,  in  Arch.  f.  Naturg.  83  Jahrg.  1917  Abt.  A. 
1925  Walter  C.,  in  Bull.  Soc.  d’Hist.  Nat.  l’Afrique  d. 
Nord.  T.  6. 

1929  L  u  n  d  b  1  a  d  O.,  in  Sjön  Takerns  Fauna  och  Flora  5. 

1930  Viets  K.,  in  Arch.  f.  Hydrob.  Bd  XXL 

1930  Sokolow  L,  in  Zool.  Jahrb.  Bd  59. 

1931  Sokolow  I.,  in  Zool.  Jahrb.  Abt.  f.  Syst.  Bd  61. 
1934  Szalay  L.,  in  Ann.  Mus.  Nat.  Hung.  Bd  XXVIII. 
1936  Viets  K,,  in  Die  Tierwelt  Deutschi.  31/32  Teil  VII. 

’s-Hertogenbosch.  A.  J.  BESSELING. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  V E R E E  NT&lfTG 

No.  224.  Deel  X.  1  November  1938. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  Bestuur  :  Over  den  nieuwen  Catalogus  onzer 
Boekerij.  —  Prof.  Dr.  Jan  Obenberger  :  Zur  Synonymie  der 
europaeischen  Corynetes-arten.  —  Prof*  Dr.  J.  C.  H.  de 
Meijere  :  Phytagromyza  Buhri  n.  sp-,  eine  Agromyzine,  deren 
Larve  im  Stengel  der  Blütenstande  von  Galium  mollugo  lebt. 
— -  Prof.  Dr.  J.  C.  H.  de  Meijere  :  Polyodaspis  endogena  n. 
sp.»  eine  endoparasitisch  in  Raupen  lebende  Chloropide  aus 
Java.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Anslijn  Nz.»  Nicolaas.  — -  Dr. 
D.  Mac  Gillavry:  Wespen  in  1937  en  1938.  —  Dr.  D.  Mac 
Gillavry  :  Vanessa  io  L.  var-  fulva  Oudmns.  uit  de  vrije 
natuur.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry:  Boekbespreking.  —  A. 
Diakonoff  en  C.  Doets  :  Aanteekeningen  over  de  Neder- 
landsche  vertegenwoordigers  van  het  geslacht  Blastodacna 
Wocke  (Lepidoptera,  Cosmopterygidae) .  —  Prof.  Dr.  J.  C. 
H.  de  Meijere  :  Boekaankondiging.  —  J.  Koornneef  :  Mede¬ 
werking  verzocht.  —  Opwekking.  —  Adresveranderingen. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9.30 — 12  uur  en  van 
1 — 4-30  uur,  des  Zaderdags  slechts  van  9.30 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 

Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen.  Laten  zij  zulks  na,  dan  gaat  de 
Redactie  van  de  veronderstelling  uit,  dat  noch  extra- 
exemplaren,  noch  overdrukken  verlangd  worden. 

Wat  de  kosten  van  deze  overdrukken  aangaat,  wordt  ten 
overvloede  herhaald,  dat  de  eerste  50  verstrekt  worden  voor 
de  helft  van  den  k  o  s  t  p  r  ij  s  ;  verlangt  men  meer 
overdrukken,  zoo  worden  deze  tegen  vo  1 1  e  n  k  o  s  t  p  r  i j  s 
berekend. 

De  kosten  voor  cliché’s  worden  als  volgt  berekend  :  voor 
lijncliché’s  de  helft  van  den  k  o  s  t  p  r  ij  s,  voor 
andere  cliché’s  de  volle  k  o  s  t  p  r  ij  s. 

Extra-exemplaren  20  ct.  per  stuk. 


82 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Over  den  nieuwen  Catalogus  onzer  Boekerij. 

Vele  leden  hebben  zich\ reeds  den  nieuwen  Catalogus 
onzer  Boekerij  aangeschaft.  Hoewel  alle  zorg  aan  het  bro- 
cheeren  is  besteed,  zoo  verwachten  wij  toch,  dat  vele  dezer 
exemplaren  door  het  veelvuldige  gebruik  los  zullen  geraken, 
en  na  korter  of  langer  tijd  opnieuw  gebonden  zullen  moeten 
worden. 

Voor  dat  geval  hebben  wij  een  beperkt  aantal  dekvellen 
laten  vervaardigen,  met  opgedrukte  titels  voor  het  voorblad 
en  voor  den  rug,  zooals  ook  bij  ieder  deel  van  het  Tijd¬ 
schrift  voor  Entomologie  en  van  de  Entomologische 
Berichten  verstrekt  worden.  Deze  dekvellen  worden,  zoo 
ver  de  voorraad  strekt,  op  aanvrage  bij  den  Secretaris  gratis 
toegezonden  aan  bezitters  van  den  Catalogus. 

HET  BESTUUR. 


Zur  Synonymie  der  europaeischen  Corynetes-Arten. 

Im  Jahre  1916,  in  der  Zeitschrift  f.  wissensch.  Insektenbio¬ 
logie  (Beilage  :  Neue  Beiträge  zur  system,  Insektenkunde,  Bd. 
I  1916,  p.  22-23)  habe  ich  eine  kleine  Studie  über  die  euro¬ 
paeischen  Corynetes- Arten  veröffentlicht.  In  dieser  kleinen 
Arbeit  habe  ich  festgestellt,  dass  unter  dem  Namen  Coryne¬ 
tes  coeruleus  De  Geer  zwei  verschiedene  Arten  vorhanden 
sind.  Die  zweite  Art  habe  ich  damals  Corynetes  metidionalis 
benannt.  Nun  damals  konnte  ich  nicht,  in  der  stürmischen 
Kriegszeit,  versuchen,  alle  Typen  der  alten,  meist  recht  un¬ 
genau  beschriebenen  Synonyme  des  alten  Cor.  coeruleus 
zusammenzubringen  und  nachzuprüfen.  Nun  unlängst  hat 
Jan  son  (Notulae  entom.  XVI,  1936,  p.  41 — 42;  Entom. 
Blätter  XXXII,  1936,  p.  217)  diese  Geschichte  nachtgeprüft 
und  bei  genauem  Studium  der  Typen  hat  er  gefunden,  dass 
dasjenige  Tier  welches  ich  im  Jahre  1916  für  den  C.  coeru- 
leus  De  Geer  hielt,  eigentlich  dem  alten,  seit  Jahren  ver¬ 
schollenen  Corynetes  ruficornis  Sturm  entspricht  ;  dasjenige 
Tier,  welches  ich  als  meridionalis  beschrieb,  stellt  jedoch  die 
typische  Form  des  alten  Corynetes  coeruleus  De  Geer  vor  ! 

Eine  zweite  Aenderung  erscheint  ebenfalls  notwendig.  Die 
von  mir  damals  als  C.  dalmatinus  m.  und  C.  jablanicensis  m. 
beschriebene  Artçn  halte  ich  nun  für  aberrante  Formen  des 
sonst  äusserst  variabelen  Necrobia  violecea  L.,  einer  weit 
verbreiteten  und  wild  variirenden  Art,  Auf  diese  Synonymie 
wurde  ich  von  meinem  Freunde  und  Kollegen,  Herrn 
J.  B.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  aufmerksam  gemacht.  Diese  Art  ähnelt 
in  einigen  Exemplaren  sehr  stark  verschiedenen  Formen  der 
Corynetes- Arten  und  es  ist  eine  äusserst  plastische  Art,  bei 
welcher  ebenso  die  Grösse,  wie  Färbung,  Umrisslinien  des 
Halsschildes,  dessen  Skulptur  und  ebenfalls  die  Skulptur  und 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


83 


Behaarung  der  Flügeldecken  stark  variirt.  Übrigens  habe  ich 
sämtliche  dokumentäre  diesbezügliche  Exemplare,  zusammen 
mit  reichlichen  Materialen  des  Prager  Nationalmuseums  den 
hier  bestimmt  berufeneren  Händen  des  bekannten  Spezialis¬ 
ten,  Herrn  }.  B.  Corporaal  anvertraut  und  hoffentlich 
wird  dieser  diese  Fragen  in  einer  speziellen  Arbeit  endgültig 
entscheiden. 

Dr.  JAN  OBENBERGER. 

Phytagromyza  buhri  n.sp.,  eine  Agromyzine,  deren 
Larve  im  Stengel  der  Blutenstände  von  Galium 
mollugo  lebt. 

Phytagromyza  buhri  n.sp.  $.  Stirndreieck  schwarz,  Stirne 
matt  rotgelb,  die  schmalen  Periorbiten  etwas  dunkler,  2  nach 
oben  gerichtete  or.  sup.,  davor  eine  gleichgrosse,  nach  innen 
gebogene  or.  inf.  und  noch'  eine  von  halber  grosse.  Keine 
Stirnorbitenhärchen  vorhanden.  Fühler  schwarz,  das  3,  Glied 
ca.  rund,  dicht  kurz  pubeszent  ;  Borste  mässig  lang,  pubes- 
zent.  Wangen  und  Backen  rotgelb,  die  Backen  halb  so  lang 
wie  die  Augenhöhe.  Taster  schwarz,  Rüssel  gelblich  weiss, 
Labellen  nicht  verlängert.  Hinterkopf  schwarz. 

Thorax  und  Hinterleib  schwarz,  nicht  glänzend  ;  auch 
Schulterbeule  und  Suturaldepression  von  derselben  Farbe. 
2  D.C.  hinter  der  Quernaht  ;  davor,  wie  ich  glaube,  keine. 
Brustseiten  schwarz,  etwas  glänzend  ;  Mesopleuren  oben 
linienartig  gelb-gesäumt  ;  auch  die  Gegend  unter  den  Flügeln 
gelblich,  Schildchen  mit  4  langen  Borsten,  die  mittleren  ge¬ 
kreuzt.  Flügel  etwas  weisslich,  mit  schwarzen  Adern  ;  Flü¬ 
gelspitze  zwischen  r5  und  m  \  +  2  Hintere  Querader  tp 


Flügel  von  Phytagromyza  Buhri  de  Meij. 

fehlend  ;  Abgrenzung  zwischen  der  1.  und  2.  Basalzelle 
schwach,  wie  auch  bei  Phytagr .  xylostei  R.D,  Schwinger 
weiss  ;  Schüppchen  dunkel,  am  Rande  schwarz  behaart.  Hin¬ 
terleib  schwarz,  nicht  glänzend  ;  6.  Ring  schmal  gelb  geran- 
det.  Beine  schwarzbraun.  Körper-  und  Flügellänge  kaum 
etwas  über  1  mm. 

Mecklenburg,  Juli  1937.  Die  Larven  in  den  dünnen 
Stengelteilen  der  Blütenstände  von  Galium  mollugo, 
Dr.  B  u  h  r  leg.  Diese  Larven  wurden  von  mir  beschrieben 
in  :  Die  Larven  der  Agromyzinen  3.  Nachtrag  (Tijdschr.  v. 


84 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ent.  80,  1937  p.  204  Fig.  41  (nicht  40)  ;  4.  Nachtrag  (ibid. 
81,  1938,  p.  83  Fig.  40).  Die  erwachsenen  Larven  gingen 
ca.  30.  Juli  1937  in  die  Erde;  das  einzige  Exemplar,  welches 
ich  daraus  erhielt,  erschien  am  28.  Juni  1938  ;  ich  möchte  die 
Art  dem  unermüdlichen  Entdecker  von  Stengel-Agromy- 
zinen  widmen. 

In  der  Farbe  ähnelt  diese  Art  der  Phytagr.  orphana  Mend., 
nur  ist  sie  nicht  glänzend  schwarz  ;  auch  hat  sie  einen  kür¬ 
zeren  Rüssel,  im  Flügel  fehlt  die  tp.  und  sie  ist  kleiner.  Es 
ist  offenbar  eine  der  kleinsten  Agromyzinen,  sonst  würden 
ihre  Larven  in  den  dünnen  Stengelabschnitten  des  Blüten- 
standes  keinen  Platz  finden  können.  Im  Übrigen  gibt  es  auch 
bei  anderen  Phytagromyzen  männliche  Exemplare,  welche 
sehr  klein  sind,  so  bei  Phytagr .  [lavocingulata  Strobl. 

J.  C.  H.  MEIJERE. 

Polyodaspis  endogena  n.sp.;  eine  endoparasitisch 
in  Raupen  lebende  Chloropide  aus  Java. 

Aus  Raupen  von  Laspeyresia  leucostoma,  je  ein  Exemplar 
aus  einer  Raupe,  erhielt  Herr  T  j  o  a  T  j  i  e  n  Mo  eine  kleine 
Chloropide,  die  mir  vom  Instituut  van  Plantenziekten  in 
Buitenzorg  (Java)  zugesandt  wurde.  Diese  sieht  Polyodaspis 
ru[icornis  Macq.  äusserst  ähnlich,  unterscheidet  sich  fast  nur 
durch  die  vorn  gelbe  Stirne,  aber  die  endoparasitische  Lebens¬ 
weise  und  der  weit  von  Europa  liegende  Fundort  haben  mich 
veranlasst  sie  doch  als  besondere  Art  zu  beschreiben. 

Polyodaspis  endogena  n.sp.  Stirne  lang,  breiter  als  ein 
Auge,  glänzend  dunkelbraun,  hinten  weiss  bestäubt.  Stirn¬ 
dreieck  schwarz,  schwach  glänzend,  gross,  bis  zur  Mitte  der 
Stirne  reichend,  jederseits  mit  einer  Reihe  von  Härchen  ;  die 
vordere  Stirnhälfte  rotgelb,  gleichfalls  weiss  bereift.  Fühler 
mit  rotgelben  Wurzelgliedern,  das  3te  Glied  aussen  schwarz, 
innen  an  der  Würzelhälfte  gelb,  Fühlerborste  gelb,  nicht 
verdickt.  Augen  schiefliegend,  längsoval,  Untergesicht  und 
Backen  weiss  bereift.  Taster  rotgelb.  Rüssel  geknieet,  gros- 
senteils  glänzend  dunkelbraun,  an  der  Wurzel  und  der  äus- 
sersten  Spitze  gelblich. 

Thorax  schwarz,  grob  punktiert,  am  Rande  mit  schwarzen 
Borsten,  im  Übrigen  nackt  ;  Brustseiten  glänzend  schwarz, 
mehr  nach  hinten  dunkelbraun.  Schildchen  ziemlich  lang,  am 
Ende  mit  2  dicht  beisammen  stehenden  Endborsten,  welche 
einander  nahe  der  Spitze  kreuzen,  weiterhin  am  Seitenrande 
in  der  Endhälfte  mit  ca.  6  kurzen  Borsten.  Hinterleib  wenig 
länger  als  der  Thorax,  glänzend  dunkelbraun,  an  den  ersten 
zwei  Ringen  gelblich  ohne  scharfen  Übergang. 

Flügel  glashell,  mit  dunklen  Adern,  die  hintere  Querader 
schiefliegend  ;  das  Geäder  fast  wie  bei  ruficornis  Macq. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


85 


Schwinger  dunkel,  der  Knopf  unten  weisslich.  Hüften  gelb¬ 
braun,  Vordertarsen  schwarz,  hintere  Tarsen  gelb,  die  2 
letzten  Glieder  schwarz.  Körper-  und  Flügellänge  2  mm. 


Aus  Raupen  von  Laspeyresia  leucostoma,  dem  Theepoet- 
joekroller,  je  eine  Larve  aus  jeder  Raupe.  Wonosari  (Ost 
Java)  VII,  1937,  leg.  Tjoa  Tjien  Mo. 

Ich  habe  lange  gezögert,  ob  ich  diese  Art  nicht  als  eine 
Varietät  bei  P.  ruficornis  Macq.  unterbringen  sollte,  wie  dies 
auch  bei  anderen  Chloropiden  mit  teilweise  gelber  Stirne 
geschah,  aber  ausser  dieser  Farbendifferenz  hat  die  endo- 
parasitische  Lebensweise,  und  der  weit  entfernte  Fundort 
mich  veranlasst  sie  als  eigene  Art  zu  betrachten.  P.  ruficornis 
ist  bei  verschiedenen  anderen  Insektenlarven  gefunden  und 
wurde  als  copro-  oder  saprophyt  betrachtet,  nach  Voukas- 
s  o  V  i  t  c  h  soll  sie  auch  carnivor  als  Ectoparasit  bei  Blatt¬ 
wespenlarven  (Hoplocampa- Arten)  leben.  Aus  Holland  ist 
diese  Art  mir  nur  bekannt  aus  Wallnüssen,  welche  von  einem 
Micro  befallen  waren. 

Weil  Séguy  in  seinem  Handbuch  der  Acalypteren  1934, 
p.  487  mitteilt,  dass  P.  (Siphonella)  ruficornis  aus  Indien 
erwähnt  wird,  so  habe  ich  ihn  um  nähere  Nachrichten 
hierüber  gefragt.  Er  war  so  freundlich  mir  mitzuteilen,  dass 
die  Art  von  Pater  Caius  (Collège  de  Trichinopoly )  in 
Indien  in  einem  Exemplar  erbeutet  wurde.  P.  Caius  habe 
hierüber  nichts  publiziert,  auch  keine  biologischen  Notizen  ; 
also  vielleicht  ein  aus  Europa  importiertes  Exemplar. 

Carnivor  sollen  auch  sein  : 

Conioscinella  halophila  Duda.  D  u  d  a  teilt  hierüber  in 
Lindner,  Chloropidae  p.  53,54  mit,  dass  Lundbeck 
diese  Art  aus  Eiersäcken  von  Epeira  cornuta  gezüchtet  hat. 
Becker  hatte  diese  Exemplare  als  dunklere  Form  von 
pratensis  Mg.  bestimmt,  aber  pratensis  Mg.  ist  nach  Duda 
=  frontella  Fall.  Ich  selbst  habe  halophila  erwähnt  in  meinem 
3.  Supplement  zu  den  niederländischen  Dipteren  (Tydschr. 
V.  Entom.  LXII,  1919  p.  191).  Ich  erhielt  sie  von  Herrn 
Pinkhof  aus  Eiersäcken  von  Chiracanthium  erraticum 
Walck.  ( Gerritsflesch  bei  Hoog  Buurlo  (Veluwe)  1918). 
Am  2.  August  war  die  erste  Fliege  erschienen  ;  am  2.  Juli 
waren  Larven  und  Puparien  vorhanden  gewesen.  Duda 
nannte  die  Art  halophila,  weil  er  sie  reichlich  bei  Nordhausen 


86 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


(Sachsen)  an  einer  Salzquelle  fand  ;  nach  obigem  hat  sie  mit 
dem  Salzgehalt  wohl  nichts  zu  tun. 

Calamoncosis  ( Siphonelia )  oscinina  Fall,  erwähnt 
Schwangart  aus  Eiersäcken  von  Aranea  virgata  Hahn 
(undata  01.). 

Conioscinella  ( Oscinosoma )  frontellum  Fall.  Gelegentlich 
Parasit  in  Eiersäcken  von  Spinnen  ( Singa  nitidula  C.  L.  Koch 
und  Epeira  cornuta)  Séguy,  p.  498.  Hier  ist  wohl  Con.  halo- 
phila  Duda  gemeint,  die  früher  als  pratensis  betrachtet  wurde, 
welche  Art  mit  frontellum  synonym  ist- 

Chloropisca  glabra  Mg.  Nach  Parker  ernähren  sich 
die  Larven  dieser  Art  von  den  Wurzelläusen  (Pemphigus 
betae),  welche  Blattlaus  der  grösste  Schädling  der  Zucker¬ 
rübe  ist. 

Goniopsita  ( Siphonella )  palposa  Fall,  ist  gelegentlich  aus 
Eiersäcken  von  Feldheuschrecken  gezüchtet.  Séguy  p.  486. 

Viellecht  carnivor  sind  noch  folgende  Chloropiden  : 
Goniopsita  ( Siphonella )  sulcicollis  Meig.  Auf  Orobanche 
speciosa  D.C.,  welche  bereits  von  anderen  Insekten  befallen 
ist.  Séguy  p.  494. 

Goniopsita  ( Oniscosoma )  albidipenne  Strobl.  Im  Stengel 
von  Brassica  oleracea  in  Gesellschaft  von  Baris  chlorizans. 
Séguy  p.  495. 

Thaumatomyia  ( Chloropisca )  notata  Mg.  Auch  in  Gras¬ 
stengeln  zusammen  mit  Acidalia  herbariata.  Séguy  p.  516. 

Elachiptera  brevipennis  Mg.  Ältere  Beobachtung  über  das 
Eierlegen  dieser  Art  unter  die  Elytra  von  Nabis . 

Somit  findet  sich  an  verschiedenen  Stellen  bei  den  Chloro¬ 
piden  ein  Übergang  von  der  phytophagen  Lebensweise  zur 
carnivoren,  die  bei  der  hier  beschriebenen  Art  seinen  Gipfel, 
einen  endogenen  Parasiten  erreicht  [  hat. 

Literatur. 

Becker  Th.  Chloropidae,  Palaearktische  Region.  Archiv, 
f.  Zool.  10.  I  p.  166  Anm.  L 

Chapuinsky  D.  W.  Notes  Orthopterologiques  IL  Nou¬ 
veaux  parasites  des  Acridiens.  Bull.  Soc.  Ent.  Moscou 
II.2.1923  p.  63. 

Coquillett  D.  W.  A  Dipterous  Parasite  of  spiders-eggs. 
Ent.  News  7.  p.  320. 

Duda  O.  in  Lindner,  Chloropidae  1932-33. 

M  a  1 1  o  c  h  J.  R.  An  African  Chloropid  predaceous  upon 
spiders  eggs.  Ann.  Mag.  Nat,  Hist.  London  (10) 
VIII,  1931  p.  422—424. 

Parker  J.  R.  The  Life  history  and  Habits  of  Chloropisca 
glabra  Meig.,  a  predaceous  Oscinid.  Journ.  econom. 
Ent.  Vol.  II,  1918,  p.  368-380.  Rev.  appl.  Ent.  1918 
p.  492. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


87 


Schwangart  F.  Über  den  Parasitismus  von  Dipteren¬ 
larven  in  Spinnenkokons.  Zeitschr.  wissenschaftl.  In¬ 
sekt.  Biologie  2,  1906  p.  105 — 107. 

Séguy  E.  Faune  de  France.  Diptères  brachycères.  Mus- 
cidae  acalypterae  et  Scatophagidae.  1934. 

Stackeiberg  A.  A.  Verzeichnis  der  schädlichen  Insek¬ 
ten  der  palaearktischen  Region.  Teil  I.  Schädlinge  der 
Landwirtschaft.  Bull,  of  Plant  Protection.  1  series  1932. 
Leningrad. 

Voukassovitch.  Sur  deux  diptères  parasites  ( Sipho~ 
nella  mficornis  Macq.  (nucis  Perr. )  et  Discochaeta 
cognata  Schiner  (=  hyponomeutae  Rdi.)  Bull.  Soc. 
Hist.  Nat.  Toulouse  LIV  (1926)  1927  p.  219 — 222. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Anslijn  Nz,  Nicolaas. 

Geboren  12  Mei  1 777.  overleed  Nicolaas  Anslijn 
18  Sept.  1838.  Hij  is  vooral  bekend  als  paedagoog.  In  zijn 
jeugd,  door  de  omstandigheden  begonnen  als  boekbinder  het 
handwerk  van  zijn  vader  voort  te  zetten,  ging  hij  al  spoedig 
over  tot  het  onderwijs.  Zijn  zwakke  gezondheid  dwong  hem 
later  tot  het  geven  van  privaatlessen.  Deze  zwakke  gezond¬ 
heid  was  hem  echter  geen  beletsel  tot  het  schrijven  van  pae- 
dagogische  geschriften  en  het  propageeren  van  de  denkbeel¬ 
den  van  Pestalozzi.  Zijn  meest  bekende  geschriften 
waren  ,,De  brave  Hendrik’'  en  ,,De  brave  Maria”,  die  tot 
lang  na  zijn  dood  tallooze  malen  herdrukt  werden  en  zelfs 
in  het  Engelsch  vertaald  werden.  Dit  alles  zou  echter  geen 
reden  zijn,  om  den  man  in  een  entomologisch  tijdschrift  te 
herdenken,  wanneer  hij  niet  genoemd  moest  worden  bij  hen, 
die,  in  den  tijd  van  verval  na  de  Napoleontische  oorlogen, 
getracht  hebben,  zich  rekenschap  te  geven  van  onze  entomo¬ 
logische  rijkdommen.  Naast  de  faunistische  auteurs  uit  dien 
tijd,  }.  A.  B  e  n  n  e  t  en  G.  van  Olivier,  Professor  Th.  v. 
Swinderen  te  Groningen,  Professor  Jan  van  der  Hoe¬ 
ven  te  Leiden,  bekleedde  A  n  s  1  ij  n  een  bizondere  plaats, 
doordat  hij  het  onderwijs  in  de  Natuurlijke  Historie  op  de 
lagere  school  invoerde.  Een  der  hulpmiddelen,  die  hij  daar¬ 
toe  gebruikte,  waren  zijn  publicaties.  Hiervan  noem  ik  slechts 
diegene,  die  entomologie  bevatten  : 

1.  Systematische  beschrijving  der  voor  ons  meest  belangrijke 
voortbrengselen  uit  de  drie  Rijken  der  Natuur,  1822-29, 
13  deelen. 

2.  Geschenken  uit  het  Rijk  der  Natuur  ;  8  deelen.  (datum  ?) 

3.  Afbeeldingen  van  Nederlandsche  dieren,  2  deelen  met  316 
platen.  1825-38.  (Verschillende  data  worden  van  deze  pu¬ 
blicaties  opgegeven.). 

4.  Systematische  beschrijving  der  Insekten,  2  deelen.  1824-29. 


88 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


5.  Lijst  van  de  Nederlandsche  Insekten,  meest  in  den  omtrek 
van  Haarlem  gevonden.  Natuurk.  Verh.  Haarlem  XV — XIX. 
1826-31. 

Het  opmerkelijke  van  de  publicaties  met  platen  is,  dat  deze 
veelzijdige  man  de  platen  zelf  op  steen  zette  en  waarschijnlijk 
ook  zelf  uit  de  hand  kleurde.  Naast  de  andere  entomologen, 
waarbij  niet  vergeten  moeten  worden  zij,  die  de  economische 
entomologie  in  dien  tijd  hoog  hielden,  maakt  deze  autodidact 
aanspraak  op  deze  korte  herdenking. 

Referenties: 

Hoek,  P.  P.  C.  Bibliographie  der  Fauna  van  Nederland. 
Leiden  Brill.  1888. 

Horn,  W.  en  S  c  h  e  n  k  1  i  n  g,  S.  Index  Litteraturae  En- 
tomologicae,  Selbstverlag  Berlin.  1928 — 1929. 
Nieuwe  Rotterdamsche  Courant.  Zondag 
18  Sept.  1938.  Ochtendblad  A. 

Bergen,  N.-H.,  18  Sept.  1938. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


.Wespen  in  1937  en  1938. 

Kenmerkte  zich  de  zomer  en  het  najaar  van  1937  door  de 
enorme  hoeveelheid  wespen  in  Bergen  N.H.,  zeer  verschillend 
was  dit  in  1938.  In  1938  kwamen  reeds  zeer  vroeg  de  over¬ 
winterde  vrouwelijke  wespen  in  grooten  getale  te  voorschijn. 
De  warme  maand  Maart  zal  daar  wel  toe  hebben  bijgedragen. 
Opmerkelijk  was,  dat  al  zeer  spoedig  het  aantal  wespen  ver¬ 
minderde.  Terwijl  b.v.  in  mijn  boomgaard  de  wespen  in  1937 
een  plaag  waren  en  zij  zeer  schadelijk  waren  aan  de  vruch¬ 
ten,  speciaal  aan  de  suikerperen,  zag  ik  dit  najaar  aldaar  geen 
enkele  wesp.  Daarentegen  bericht  de  heer  v.  d.  W  i  e  1  mij, 
dat  hij  in  Amsterdam  veel  wespen  zag.  De  heer  B  a  r  en¬ 
dree  h  t,  Amsterdam,  merkte  evenals  ik  vele  vroege  wijfjes 
op  en  een  snelle  verdwijning  van  hun  aantal.  In  Baarn 
(Vriesendorp)  waren  dit  najaar  wel  wespen  waarge¬ 
nomen,  maar  niet  overtalrijk.*  )  Misschien  geven  deze  ge¬ 
gevens  anderen  aanleiding  ook  hunne  bevindingen  mede  te 
deelen  omtrent  de  frequentie  der  wespen. 

Bergen  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Vanessa  io  L.  var.  fulva  Oudmns.  uit  de  vrije  natuur. 

Van  deze  merkwaardige  kleur-afwijking,  welke  28  Oct. 
1905  in  het  Tijdschr.  v.  Entomol.  Vol.  48,  p.  6  wordt  be¬ 
schreven  en  op  pl.  2,  fig.  4  afgebeeld,  kon  door  mij,  op  de 
afdeelingsvergadering  N.  Holland-Utrecht  28  Sept.  1938,  een 

*)  De  heer  Walrecht  te  Biezelinge  vermeldt  analoge  ervaringen 

in  de  Levende  Natuur,  Jaarg.  XLIII,  afl.  6,  1  Oct.  1938,  p.  192. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


89 


exemplaar  vertoond  worden.  De  aanwezige  heer  Polak, 
degeen,  die  in  1901  in  ,, Artis  Natura  Magistra”,  de  oorspron¬ 
kelijke  exemplaren  gekweekt  had,  bevestigde  mijne  diagnose. 
Uit  den  Catalogus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera  van 
den  heer  L  e  m  p  k  e  wist  ik,  dat  deze  vorm  geregeld  als 
temperatuurvorm  door  handelaren  wordt  aangeboden.  Wat 
mij  echter  onbekend  was,  maar  mij  bleek  uit  een  van  den  heer 
Lempke  ontvangen  schrijven,  is  het  feit,  dat  vermoedelijk  nog 
geen  exemplaren  bekend  zijn,  die  zich  in  de  vrije  natuur  ont¬ 
wikkeld  hebben.  Het  exemplaar  is  dus  als  zoodanig  een  zeer 
merkwaardig  voorwerp,  jammer,  dat  het'  wat  afgevlogen  is. 

De  vangst  had  nog  eene  anecdotische  zijde.  In  Augustus 
van  dit  jaar  had  ik  een  voorwerp  van  zo  gevangen,  dat  wat 
veel  blauw  op  de  vleugels  vertoonde.  Op  26  VIII  1938  haalde 
ik  het  van  ,de  spanplank,  om  het  met  eenige  afbeeldingen 
te  vergelijken.  Ook  consulteerde  ik  den  Catalogus  van 
Lempke.  Daarbij  viel  mijn  oog  op  de,  pag.  262,  voorkomen¬ 
de  passage  over  de  ab.  fulva  Oudemans  van  Vanessa  io  L. 
Ik  herinnerde  mij  daardoor,  dat  ik  indertijd  een  der  oorspron¬ 
kelijke  exemplaren  van  [ulva  van  den  heer  Polak  ten  ge¬ 
schenke  had  ontvangen,  welk  exemplaar  na  jaren  in  mijn 
bezit  te  zijn  geweest,  vermoedelijk  in  het  Leidsch  Museum 
berust,  aan  welk  instituut  ik  indertijd  mijn  vlinderverzameling 
schonk.  Met  dit  versehe  herinneringsbeeld  voor  mij,  ging  ik 
naar  boven,  om  wegens  de  beginnende  schemering  de  ramen 
te  sluiten  tegen  het  binnenkomen  der  muggen.  Daarbij  zag 
ik  een  tegen  de  ramen  fladderende  zo.  Juist  wilde  ik  het 
dier  naar  buiten  laten  vliegen,  toen  de  eigenaardige  kleur  op 
de  bovenzijde,  mij  daarvan  weerhield.  Ik  ving  het  dier  en  had 
direct  het  idee,  dat  kan  [ulva  wel  eens  zijn,  wat  dan  bij  na¬ 
dere  beschouwing  ook  zoo  bleek  te  zijn.  Bovendien  herinnerde 
ik  mij  nog,  dat  ik  in  1937  eveneens  een  dergelijk  exemplaar 
binnenshuis  gevangen  had.  Dit  was  echter  zoodanig  bescha¬ 
digd,  dat  ik  het  niet  bewaarde,  wat  achteraf  gezien  jammer 
is.  Deze  eerdere  observatie  moet  wat  later  in  het  seizoen 
geweest  zijn,  midden  September  of  eind  October,  daartusschen 
was  ik  in  Engeland. 

Het  nu  gevangen  exemplaar  van  26  VIII  1938  verschilt  in 
eenige  opzichten  van  de  door  Oudemans  l.c.  gegeven 
afbeelding.  Het  zwart  is  iets  meer  ontwikkeld.  De  eerste 
zwarte  vlek  op  de  voorvleugels  is  aan  den  voorrand  breeder, 
vrijwel  driehoekig  en  raakt  aan  den  voorvleugelrand  de  tweede 
zwarte  vlek.  Op  den  achtervleugel  is,  in  het  oog,  het  blauw 
zeer  weinig  ontwikkeld.  De  voorste  blauwe  vlek  is  nagenoeg 
in  tweeën  gedeeld  en  klein.  Van  de  tweede  zijn  slechts  twee 
ver  uiteen  liggende  kleine  stippen  over,  terwijl  van  het  on¬ 
derste  blauwe  streepje  slechts  een  spoor  over  is. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  het  zaak  zal  zijn,  op  te  letten 
of  hier  in  Bergen,  N.H.  (Oostdorp)  meer  dergelijke  voor- 


90 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


werpen  zich  zullen  vertoonen  en  eventueel  op  andere  vind¬ 
plaatsen. 

De  Haaf;  Bergen,  N.H.  ;  4  Oct.  1 938.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Boekbespreking. 

S.  Schenkling.  F aunistischer  Führer  durch 
die  Coleopteren-Literatur ,  Die  wichtigste  Käfer- 
Literatur  nach  Geographischen  Gebieten  geordnet . 
Band  I  :  Europa  Lieferung  I  (Seiten  1 — 64.)  25 
IV  1938;  Lieferung  2  (Seiten  65-128)  15  VII  1938. 

Overzichten  van  literatuur  op  eenig  gebied  zijn  steeds  zeer 
welkom,  vooral  op  het  gebied  der  entomologie.  De  verschij¬ 
ning  van  de  publicatie  van  S.  Schenkling  is  dus  wel¬ 
kom.  Voor  onze  bibliotheek  bovendien  verheugend,  daar  de 
uitgever  ons  een  volledig  exemplaar  heeft  toegezegd,  waar¬ 
van  wij  de  twee  eerste  afleveringen  reeds  mochten  ontvangen, 
ter  recentie. 

De  omvang  is  berekend  op  4  deelen  à  10  afleveringen, 
terwijl  de  aflevering  6  Mark  kost.  Het  wordt  dus  kostbaar 
Wel  is  hierin  voorzien,  doordat  werkers,  die  slechts  interesse 
hebben  voor  een  bepaalde  geographische  streek  de  afleve¬ 
ringen,  waarin  hun  interessenspheer  voorkomt,  afzonderlijk 
kunnen  verkrijgen.  Die  indeeling  gaat  zelfs  ver.  Beginnend 
met  de  Palaearctische  fauna,  dan  Europa,  dan  weder  de 
landen  ,,im  allgemeinen’'  en  tenslotte  zelfs  de  provincies  en 
de  steden  !  Mogelijk  ware  het  geweest  een  andere  indeeling 
te  bedenken,  waardoor  plaatsruimte  gespaard  had  kunnen 
worden.  Veel  zal  afhangen  voor  de  bruikbaarheid  van  het 
werk,  hoe  de  registers  zullen  uitvallen.  Dit  is  ook  daarom 
van  zooveel  belang,  omdat  de  auteur  in  den  opzet  van  zijn 
werk  zich  beperkt  heeft  tot  de  „wichtigste”  literatur.  Dit  is 
zeer  jammer,  want  het  moeilijkst  is  steeds,  rekening  te  houden 
met  de  niet  zoo  gewichtige  opgaven.  Deze  zijn  echter  voor 
faunistische  werkers  van  uitermate  groot  belang.  Nu  wordt 
die  zwarigheid  aan  hun  eigen  vindingrijkheid  overgelaten. 
Dat  vinden  in  de  zoo  uitgebreide  coleopterologische  literatuur 
van  kleine  hier  en  daar  neergeworpen  waarnemingen  is  buiten¬ 
gewoon  lastig  en  dan  nog  moet  men  weten  in  welke  biblio¬ 
theek  het  boek  of  het  tijdschrift  aanwezig  is.  Het  is  te  hopen, 
dat  de  auteur  zijn  „wichtige”  literatuur  ver  heeft  uitgebreid. 
Echter,  al  zullen  velen  dit  bezwaar  van  den  recensent  deelen, 
dankbaar  zijn  wij  toch,  dat  Schenkling  zich  de  moeite 
gaf  deze  samenstelling  te  maken.  Bij  gebruik  van  den  „Füh¬ 
rer”  moet  zijn  bruikbaarheid  blijken.  Kritiek  op  details  is  nog 
niet  mogelijk.  Wij  wenschen  den  uitgever  een  ruim  debiet, 
zoodat  het  werk  voltooid  zal  worden  en  niet  onderweg  zal 
blijven  steken. 

Bergen,  N.H.  3  Oct.  1938. 


D.  MAC  GILLAVRY. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


91 


Aanteekeningen  over  de  Nederlandsche  vertegen¬ 
woordigers  van  het  geslacht  Blastodacna  Wocke 
(Lepidoptera,  Cosmopterygidae.) 

Lange  jaren  was  er  geen  eenstemmigheid  inzake  synonymie 
van  een  viertal  Europeesche  soorten  van  het  geslacht  Blas¬ 
todacna  Wek.,  nl.  B.  atra  Hw.  en  de  daarmede  verwante 
hellerella  Dup.,  putripenella  Z.  en  vinolentella  H.S.  Deze 
namen  werden  door  verschillende  schrijvers  aardig  door  el¬ 
kaar  gehaspeld,  nu  eens  vereenigde  men  ze  onder  één  soort, 
dan  werden  zij  als  vier  aparte  soorten  beschouwd. 

Wat  de  geschiedenis  van  de  systematiek  van  deze  soorten 
in  ons  land  betreft,  deze  begon  met  de  „Bouwstoffen  voor 
eene  fauna  van  Nederland”  ;  in  het  derde  deel  van  dit  werk, 
waarin  de  Microlepidoptera  door  de  Graaf  en  Snel¬ 
len  bewerkt  werden,  is  op  p.  285  (No.  255,  1866)  de  naam 
Laverna  atra  Hw.  te  vinden,  welke  soort  in  meidoornvruchten 
zou  leven.  Snellen  beschrijft  verder  in  „De  Vlinders  van 
Nederland”  (deel  2,  p.  858,  1882)  slechts  een  van  de  vier 
genoemde  soorten  als  inlandsch,  eveneens  onder  den  naam 
van  Laverna  atra  Hw.,  welke  ook  hij  —  vermoedelijk  in  na¬ 
volging  van  „Bouwstoffen”  —  meidoornvruchten  laat  bewo¬ 
nen,  terwijl  vinolentella ,  hellerella  en  putripenella  als  syno¬ 
niemen  worden  aangehaald.  Bovendien  vermeldt  hij  vinolen¬ 
tella  nogmaals  in  een  noot  op  p.  854  :  de  rups  van  deze 
mogelijk  goede,  doch  nog  niet  als  inlandsch  bekende  soort, 
zou  in  jonge  scheuten  van  appelboomen  leven.  L  y  c  k  1  a  m  a 
à  N  ij  e  h  o  1 1  neemt  in  zijn  Ie  en  2e  „Naamlijst  van  de 
Nederlandsche  Microlepidoptera”  (p.  25,  1925,  resp.  1927) 
nog  steeds  slechts  een  soort  op,  nl.  hellerella  Dnp„  welke  hij 
in  navolging  van  den  Catalogus  van  Staudinger  en 
Rebel  in  het  geslacht  Blastodacna  Wek.  plaatst,  terwijl  hij 
ook  atra  Hw.  als  synoniem  vermeldt. 

Inmiddels  deed  een  Blastodacna- soort  ook  in  de  toegepast- 
entomologische  literatuur  veel  van  zich  spreken  ;  het  betrof 
de  op  appel  levende  soort,  die  o.a.  uit  Rusland,  Duitschland, 
Scandinavische  landen  en  ook  uit  Nederland  gemeld  werd 
als  een  zeer  schadelijk  insect,  doordat  de  rupsen  jonge 
scheuten  geheel  uitboorden  en  ze  deden  verwelken.  De  iden¬ 
titeit  van  dit  insect  was  evenwel  nog  niet  met  zekerheid 
vastgesteld. 

Twee  belangrijke  mijlpalen  in  de  geschiedenis  van  onze 
Blastodacna  s  waren  een  artikel  van  Fletcher  en  Strin¬ 
ger  in  „The  Entomologist’s  Record  and  Journal  of  Varia¬ 
tion”,  jg.  45,  p.  86 — 90  (1933)  en  het  bekende  boek  van 
Pierce  en  Metcalfe  „The  Genitalia  of  the  British 
Tineina”,  p.  25,  tab.  XIII,  1935,  De  eerste  schrijvers  brach¬ 
ten  na  een  nauwkeurige  studie  van  de  literatuur  en  van  het 


92 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


materiaal  uit  het  Britsche  Museum  heel  wat  orde  in  de  ver¬ 
warring.  Aan  kleur  en  teekening  konden  zij  vier  goede  soor¬ 
ten  onderscheiden,  welke  in  het  geslacht  Chrysoclista  Stt. 
werden  geplaatst,  nh  Chr .  vinolentella  H.S.  de  op  wijnstok 
levende  soort,  welke  toen  alleen  uit  Duitschland  bekend  was  ; 
Chr .  atra  Hw„  waarvan  de  rups  in  jonge  appelloten  leeft  en 
Chr.  heüerella  Dup.,  die  zich  met  meidoornbessen  voedt  ;  of 
de  vierde  soort,  Chr.  putripenella  Z.  een  goede  soort  was, 
konden  zij  niet  met  zekerheid  uitmaken.  Aangezien  deze  soort 
niet  in  Engeland  voorkomt,  spraken  zij  het  vermoeden  uit, 
dat  dit  een  continentaal  ras  van  B.  heüerella  Dup.  zou  zijn. 
Deze  schrijvers  hadden  evenwel  nog  geen  materiaal  uit  België 
en  Nederland  onderzocht. 

Pierce  en  Metcalfe  kwamen  twee  jaar  later  op 
deze  kwestie  terug  :  een  studie  der  genitalia  leverde  geheel 
ander  resultaat:  Blastodacna  atra  Hw.  zou  slechts  een  syno¬ 
niem  van  heüerella  Dup.  zijn,  terwijl  ook  vinolentella  Meyr. 
(nee  H.S.)  en  putripenella  Z.  alle  als  synoniemen  van  de¬ 
zelfde  soort  zouden  moeten  worden  beschouwd. 

Deze  conclusie  was  eenigszins  bevreemdend,  daar  immers 
groote  verschillen  in  biologie  tusschen  de  appelsoort  en  de 
meidoornsoort  bekend  waren.  In  Nederland  is  dit  reeds  in 
1936  den  tweeden  schrijver  opgevallen,  toen  hij  vlinders 
kweekte  uit  de  rupsen,  die  hij  in  zijn  tuin  in  jonge  appel- 
scheuten  had  aangetroffen.  Bij  de  determinatie  ervan  met 
behulp  van  het  boek  van  Snellen  kwam  hij  op  B.  heüerella 
Dup.  uit  :  de  beschrijving  van  den  vlinder  klopte  precies  ;  de 
biologie  kwam  evenwel  in  het  geheel  niet  overeen,  daar 
Snellen,  zooals  gezegd,  van  deze  soort  meidoornbessen  als 
voedsel  vermeldt.  Om  dit  vraagstuk  tot  klaarheid  te  brengen, 
was  het  de  aangewezen  weg,  te  probeeren  de  vlinders  van 
de  meidoornsoort  eveneens  te  kweeken,  wat  den  schrijvers 
tenslotte  is  gelukt.  Eenige  rupsjes  werden  in  het  najaar  1936 
te  Hilversum  in  Crataegus  -bessen  aangetroffen  ;  in 
het  volgende  voorjaar  werd  een  motje  eruit  gekweekt,  dat 
opvallend  van  de  appelsoort  in  kleur  verschilde,  wat  ons 
vermoeden  bevestigde,  dat  dit  een  goede  soort  zou  zijn. 

De  veronderstelling,  dat  larven,  die  aan  zoo  verschillend 
voedsel  als  appelscheuten  en  meidoornbessen  gebonden  zijn, 
eenige  verschillen  in  de  bouw  der  monddeelen  aan  den  dag 
zouden  leggen,  zooals  dit  bij  vliegenmaden  zoo  vaak  het 
geval  is,  werd  niet  bewaarheid  :  een  microscopisch  onderzoek 
leverde  niet  de  minste  verschillen  op. 

Ook  wij  namen  daarom  de  toevlucht  tot  de  studie  der 
genitalia.  Hiervoor  was  gekweekt  materiaal  van  beide  ge¬ 
slachten  noodig.  De  appelsoort  was  gemakkelijk  te  verkrijgen, 
doch  het  duurde  twee  jaar,  voordat  wij  voldoende  materiaal 
van  de  meidoornsoort  rijk  waren.  Dank  zij  de  vriendelijke 
medewerking  van  de  heeren  Fletcher  en  Stroud  en 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


93 


van  den  heer  Stringer  van  het  Britsche  Museum  waren 
wij  in  de  gelegenheid  gesteld,  het  Engelsche  materiaal  met 
dat  van  ons  land  te  vergelijken. 

De  resultaten  van  dit  onderzoek  komen  op  het  volgende 
neer.  Blastodacna  atra  Hw.  is  de  typische  melanistische  vorm 
van  de  appel  bewonende  soort,  voorloopig  alleen  uit  Enge¬ 
land  en  uit  één  plaats  in  het  Noorden  van  Frankrijk  bekend  ; 
wat  onder  den  naam  van  B.  putripenella  Z.  bekend  was, 
blijkt  de  bij  ons  algemeene  appelscheutenboorder  te  zijn, 
die  echter  niets  anders  is  dan  het  heldergekleurde  continen¬ 
tale  ras  van  B .  atra  Hw.  (en  niet  van  B.  hellerella  Dup. 
zooals  Fletcher  en  Stringer  meenden ) ;  zij  behoort 
voortaan  te  heeten  :  B.  atra  Hw.  var .  putripenella  Z.  B.  heU 
lerella  Dup.  is  de  meidoornsoort,  die  zoowel  in  Engeland,  als 
ook  op  het  Continent  —  en  in  ons  land  —  voorkomt.  Het  is 
een  goede  soort  ;  hoewel  het  vrouwelijk  genitaalapparaat 
slechts  weinig  verschillen  met  dat  van  B.  atra  vertoont,  zijn 
de  mannelijke  genitalia  duidelijk  verschillend  door  den  vorm 
van  de  anellus.  Vermoedelijk  hebben  wij  met  twee  zeer  nauw 
verwante  soorten  te  doen,  waarvan  de  eene  pas  kort  geleden 
uit  de  andere  ontstaan  is. 

Dat  Pierce  en  Metcalfe  dit  verschil  over  het 
hoofd  zagen  ligt  vermoedelijk  aan  de  bepaalde,  uniforme 
wijze,  waarop  zij  de  genitalia  insluiten  en  afbeelden,  nl. 
eenigszins  van  onderen  gezien  (verg.  hun  boek)  ;  zoo  is 
genoemd  verschil  juist  het  minst  opvallend.  Om  den  vorm 
van  den  sacculus  bij  deze  soorten  te  bestudeeren,  moeten  de 
genitalia  van  t  e  r  z  ij  beschouwd  worden. 

B.  vinolentella  H.S.  tenslotte,  waarvan  wij  eenig  Duitsch 
materiaal  mochten  onderzoeken,  blijkt  eveneens  een  goede 
soort  te  zijn.  Tot  nu  toe  is  zij  alleen  uit  Duitschland  bekend. 
Er  bestaat  weinig  kans,  dat  zij  ook  in  ons  land  zal  worden 
aangetroffen,  aangezien  deze  soort  in  wijnstok^ leeft. 

Samenvattend  kunnen  wij  dus  zeggen,  dat  Fletcher 
en  Stringer  geheel  terecht  atra  (appel),  hellerella  (mei¬ 
doorn)  en  vinolentella  (wingerd)  als  goede  soorten  be¬ 
schouwden  ;  eveneens  hadden  zij  gelijk  door  de  specificiteit 
van  putripenella  (blijkt  nu  te  zijn  de  Continentale  appelsoort) 
in  twijfel  te  trekken  :  het  is  inderdaad  een  variëteit,  doch  niet 
van  hellerella ,  zooals  zij  dachten,  maar  van  atra .  Pierce 
en  Metcalfe  hadden  gelijk,  de  door  M  e  y  r  i  c  k  in  zijn 
’’Handbook  of  the  British  Lepidoptera”  genoemde  soort 
vinolentella  Meyr  (nee  H.S.)  als  een  synoniem  van  atra  Hw. 
te  beschouwen.  Voorts  deelen  wij  eveneens  de  meening  van 
de  laatste  schrijvers,  dat  de  genoemde  soorten,  naast  eenige 
andere,  o.a.  een  inlandsche  soort,  ( Spuleria )  aurifrontella  Hb., 
niet  in  het  geslacht  Chrysoclista  Stt.,  doch  in  het  geslacht 
Blastodacna  Wek.  thuis  hooren.  Een  uitvoeriger  studie  over 
deze  materia  zal  binnenkort  elders  verschijnen. 


94 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  twee  genoemde  Blastodacna-s oorten  kunnen,  zooals 
gezegd,  reeds  door  hun  kleur  worden  onderscheiden  en  wel 
als  volgt  : 


B .  atra  Hw.  var. 
putripenella  Z. 

Grondkleur  v.  d.  voor¬ 
vleugels  donker  koffie-bruin. 

Lichte  teekening  wit,  op¬ 
vallend  gemengd  met  geel. 

Wortel  van  den  binnen¬ 
rand  gemengd  met  geel. 

Patagia  niet  opvallend 
licht  gerand  *  ). 


B .  hellerella  Dup. 

Grondkleur  der  voorvleu¬ 
gels  grijsbruin  met  paar- 
schen  tint. 

Lichte  teekening  zuiver 
wit,  slechts  sporen  van  licht¬ 
gele  kleur  in  de  discus. 

Wortel  van  den  binnen¬ 
rand  nooit  met  geel  ge¬ 
mengd. 

Patagia  scherp  wit  ge¬ 
zoomd  *  ) 


Bovendien  heeft  atra  breedere  voorvleugels,  terwijl  helle¬ 
rella  veel  slanker  van  habitus  is  en  smaller  voorvleugels  heeft. 

Wat  de  biologie  betreft,  deze  is  bij  de  twee  soorten  zeer 
verschillend.  De  rups  van  B.  atra  Hw.  var.  putripenella  Z. 
is  grijs-groen  met  een  breede,  lichtbruine  dwarsstreep  op  elk 
segment,  vooral  duidelijk  op  segmenten  5—9  of  10  ;  kop, 
halsschild  en  anaalschild  donker  bruin.  Het  ei  overwintert 
vermoedelijk.  De  rups  leeft  in  eindscheuten  van  P  y  r  u  s 
malus  L.  en  P.  communis  L.  ;  in  het  voorjaar  voedt 
zij  zich  met  het  zachte,  sappige  gedeelte  van  den  jongen 
scheut,  doch  laat  het  reeds  verhoute  gedeelte  onaangetast. 
Tegen  het  einde  van  Mei  is  zij  volwassen,  midden  Juni  is  in 
uitgeboorde  scheuten,  waarvan  de  bladeren  erdoor  verwelken, 
de  roodbruine  pop  te  vinden.  De  scheut  vertoont  dan  aan  het 
einde  een  kleine  gepraeformeerde  vliegopening  :  zoo  zorgt  de 
rups  ervoor,  dat  de  uitgekomen  vlinder  gemakkelijk  zijn  oude 
woning  kan  verlaten.  Bij  het  uitkomen  blijft  de  pophuid  bin¬ 
nen  in  den  scheut.  De  eerste  vlinder  kwam  te  Hilversum  op 
17  Juni  uit,  de  laatste  op  19  Juli. 

De  rups  van  B.  hellerella  Dup.  is  licht  rose  met  een  bruine 
tint  ;  kop  en  halsschild  licht  bruin,  soms  donker  bruin  ge¬ 
vlekt  ;  het  darmkanaal  schemert  meestal  donker  door,  hetgeen 
zeer  in  het  oog  valt  ;  het  lichaam  is  schaars  bezet  met  licht 
grijze  haren.  De  rupsen  leven  in  den  nazomer  in  de  bessen 
van  Crataegus  monogyna  Jacq.  en  oxyacantha 
L.,  waarvan  zij  het  vruchtvleesch  wegknagen,  terwijl  de  schil 
onaangetast  blijft  ;  zij  dringen  de  bes  bij  den  kelk  binnen  en 
knagen  eerst  het  vruchtvleesch  om  de  pitten  weg.  De  aan¬ 
getaste  bessen  kan  men  gemakkelijk  indrukken.  Verzamelt 
men  de  bessen  tegen  het  einde  van  September,  dan  komen  al 


)  Alleen  bij  zeer  frissche  exemplaren  duidelijk  verschil. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


95 


spoedig  de  rupsen  te  voorschijn.  De  pop  is  lichtbruin.  In  Mei 
komen  de  vlinders  te  voorschijn  ;  de  eerste  verscheen,  in 
Hilversum  op  17  Mei»  de  laatste  op  6  Juni. 

Wij  hopen»  dat  de  verschillen  tusschen  onze  twee  Blasto~ 
dacnas  thans  voldoende  naar  voren  zijn  gebracht»  zoodat  het 
onderscheiden  ervan  voortaan  geen  moeilijkheden  zal  op¬ 
leveren.  Het  zij  terloops  opgemerkt»  dat  meidoornbessen  nog 
andere  rupsensoorten  herbergen»  zoodat  het  zeer  de  moeite 
waard  is  deze  kweek  eens  te  beproeven. 


Amsterdam» 

Hilversum» 


October  1938. 


A.  DIAKONOFF. 
C.  DOETS. 


Boekaankondiging. 

Van  Dr.  W.  Junk  ontvingen  wij  eenige  werken  ter  aan¬ 
kondiging,  n.l.  : 

Ie.  Scientiae  Naturalis  Biblio  g  raphia.  Annus  I.  1937»  Pars  I, 
70  pag. 

Hiervan  verschijnen  jaarlijks  2  afleveringen  tegen  f  2. — 
per  jaargang.  Het  bevat  een  alphabetische  lijst  van  alle  af¬ 
zonderlijk  verschenen  werken  op  het  genoemde  gebied.  Tevens 
bevat  het  opgaven  omtrent  belangrijke  werken  zoowel  van 
Dr.  Junk’s  eigen  uitgeverij»  als  van  andere  uitgevers,  hier¬ 
onder  veel  over  insecten»  waarvoor  hij  zich,  zooals  bekend  is, 
steeds  in  ’t  bijzonder  interesseert.  Ter  kennisneming  diene, 
dat  Dr.  Junk  zijn  antiquariaat  heeft  overgedaan  aan  Dr. 
Liebstädter  &  Co.  met  het  oude  adres  Frankenslag  14, 
terwijl  hij  zelf  als  uitgever  werkzaam  blijft  met  adres  Van 
Bleiswijkstraat  87.  Zijne  bevindingen  als  antiquair  heeft  hij 
nedergelegd  in  zijn  werk  :  50  Jahre  Antiquar»  dat  binnenkort 
verschijnen  zal, 

2e.  H ymenopterorum  Catalogus,  Pars  6,  Sirecidae,  van 
H.  H  e  d  i  c  k  e,  32  pag.  prijs  f  2.50,  voor  inteekenaren  f  2. — . 

3e.  Orthopteromm  Catalogus,  Pars  1»  Tettigoniidae,  1ste 
gedeelte»  van  R.  Ebner»  prijs  f  5.50,  voor  inteekenaren 
f4.50. 

Beide  zijn  op  dezelfde  degelijke  manier  bewerkt  als  de  be¬ 
kende  catalogi  der  Lepidoptera  en  Coleoptera  van  dezen  uit¬ 
gever. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Medewerking  verzocht. 

Ten  einde  te  kunnen  komen  tot  een  zoo  volledig  mogelijke 
kennis  van  de  soorten  Goudwespen  (Chrysididae  en  Clepti- 
dae)  die  tot  nu  toe  in  ons  land  aangetroffen  zijn,  verdoek  ik 


96 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


allen  (musea,  vereenigingen,  scholen  en  particulieren),  die  in 
het  bezit  zijn  van  zoodanige  insecten,  vriendelijk,  mij  deze 
tijdelijk  ter  determinatie  of  revisie  af  te  staan.  Na  eenigen 
tijd  ontvangt  men  dan  zijn  dieren  zooveel  mogelijk  gedeter¬ 
mineerd  terug.  Tenzij  de  eigenaar  het  mij  nadrukkelijk  toe¬ 
staat,  houd  ik  van  het  ingezondene  niets  achter  voor  mijn 
eigen  verzameling.  Het  verdient  aanbeveling,  elk  voorwerp  te 
voorzien  van  een  vindplaats-etiket,  waarop  zoo  mogelijk  ook 
de  datum  van  het  vinden  aangegeven  is  ;  doch  in  elk  geval 
dient  men  volledige  zekerheid  te  hebben,  dat  de  dieren  bin¬ 
nen  de  grenzen  van  Nederland  gevangen  zijn.  De  kleinste 
hoeveelheid  is  welkom,  even  goed  als  grootere  aantallen. 

Velp  (Gld.),  Hoogeweg  18.  J.  KOORNNEEF. 


Opwekking. 

Door  de  vriendelijke  medewerking  van  verschillende  leden, 
is  het  nog  gelukt  voor  dit  nummer  de  noodige  kopij  bijeen  te 
brengen. 

De  Redactie  wekt  hierbij  inzenders  op,  haar  geregeld  van 
artikelen  te  voorzien,  opdat  de  Entomologische  Berichten  met 
het  volle  aantal  bladzijden  kunnen  blijven  verschijnen. 

Op  het  oogenblik  is  de  portefeuille  vrijwel  leeg. 

REDACTIE. 


Adresveranderingen. 

Dr.  G.  van  der  Torren  :  Beverwijkerstraatweg  96,  Castricum. 

J.  J.  de  Vos  tot  Nederveen  Cappel  :  Amazoneweg  1,  Wassenaar. 


DE  N  ED  ERL;  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  225.  Deel  X.  1  Januari  1939. 


Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick",  VORDEN. 


INHOUD  :  B.  H.  Klynstra  :  Mededeelingen  over  Neder- 
landsche  Adephaga,  I.  —  H.  Coldewey  :  Een  Geometride, 
nieuw  voor  onze  fauna.  —  C.  Doets  :  Insecten-Phaenolo- 
gie.  —  A.  Diakonoff  :  Errata.  —  Adresveranderingen. 


Mededeelingen  over  Nederlandsche  Adephaga.  I. 

Het  onderstaande  is  bedoeld  als  eene  aanvulling  op  de 
publicaties  van  wijlen  Jhr.  Dr.  Ed.  Everts;  derhalve 
vermeld  ik  waar  de  betreffende  soort  of  het  genus  door  hem 
behandeld  is  in  Coleoptera  Neerlandica  (C.N.),  Entomolo¬ 
gische  Berichten  (E.B.)  en  Nieuwe  Naamlijst  1925  (N.N.). 

C.N.  I  p.  50. 

Dyschirius  obscurus  v.  sublucidus  G.  Müller,  fauna 
nov.  var.  Deze  nieuwe  var.  is  als  volgt  beschreven  door 
Prof.  Dr.  Giuseppe  (J.)  Müller,  Triëst,  naar  ex.  door  mij 
in  aantal  bij  Ommen  verzameld.  (Kol.  Rundschau  20,  1934, 
p.  54).  De  meeste  ex.  verschillen  van  den  typischen  obscurus 
reeds  door  den  sterkeren  glans  der  dekschilden,  hetgeen 
veroorzaakt  wordt  door  de  zwakkere  micro-sculptuur.  Eerst 
met  behulp  van  den  microscoop  is  op  de  bovenzijde  der  dek¬ 
schilden  eene  fijne  net-vorming  te  bespeuren  ;  slechts  aan 
de  basis  en  de  uiteinden  is  zij  krachtiger  ontwikkeld  en 
daardoor  reeds  met  de  loupe  waar  te  nemen.  De  strepen  op 
de  dekschilden  ?zijn  over  het  algemeen  krachtiger  dan  bij 
den  typischen  vorm  en  niet  geheel  glad,  doch  zwak  bestip- 
peld-  De  tusschenruimten  zijn  tengevolge  der  diepere  strepen 
meer  gewelfd.  De  kleur  der  bovenzijde  is  meest  zuiver  zwart. 
Ongetwijfeld  is  dit  een  interessante  locale  vorm,  die  Prof. 
Müller  slechts  als  var.  en  niet  als  s  u  b  s  p  e  c.  wil 
aanduiden,  daar  de  vermelde  verschillen  niet  bij  alle  onder¬ 
zochte  ex.  even  duidelijk  aanwezig  zijn.  Bij  enkele  ex.  is  de 
chagrineering  der  dekschilden  sterker,  daardoor  is  de  glans 
zwakker  en  is  de  kleur  niet  zuiver  zwart,  doch  zwak  brons¬ 
kleurig.  Eén  ex.  vertoont  reeds  de  uitgesproken  bronskleur 
en  den  matten  zijdeglans  van  den  echten  obscurus .  11  ex. 
in  coll.  mea. 

y  !^äy  1 3 


98 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


C.N.  I  p.  51. 

Dyschirius  salinus  subsp.  klynstrai  G.  Müller,  fauna 
nov,  subsp.  Prof.  Müller  beschreef  deze  nieuwe  subsp. 
naar  één  enkel  ex.  door  mij  gevonden  op  den  Beer  bij  den 
Hoek  van  Holland  (Kol.  Rundschau  20,  1934,  p.  55).  Het 
voornaamste  verschil  met  den  typischen  vorm  is  wel,  dat 
het  voor  deze  soort  karakteristieke  scherpkantige  bultje,  op 
de  basis  der  dekschilden  in  het  verlengde  van  de  derde 
dorsaalstreep,  ontbreekt.  De  bestippeling  der  dekschilden  is 
krachtig,  op  zijn  minst  zoo  sterk  als  bij  den  typischen  salinus . 
Het  halsschild  is  tamelijk  breed,  achter  het  midden  duidelijk 
verbreed.  De  kleur  is  pek-zwart,  bijna  ,zonder  metaalglans, 
de  dekschilden  zijn  naar  het  uiteinde  eenigszins  roodachtig 
doorschijnend.  Verder  klopt  alles  met  den  typischen  salinus, 
vooral  ook  de  zoo  eigenaardige  en  opvallende  habitus,  ver¬ 
oorzaakt  door  de  op  den  rug  duidelijk  afgeplatte  dekschilden 
met  parallelle  zijden.  Zoo  ook  de  plaats  der  3  dorsaalstippen 
op  de  dekschilden,  die  tegen  de  derde  streep  aanliggen. 
Lengte  3,8  mm.  Het  type  in  coll.  mea. 

C.N.  I  p.  56,  III  p.  19. 

Bembidion  millerianum  v.  Heyden  is  niet 
in  ons  land  gevonden  ;  de  vermelding  van  verschillende  vind¬ 
plaatsen  in  Zuid-Limburg  berust  op  verwisseling  met  B .  sto- 
moides  Dej.  (E.B.  VI  p.  277).  In  de  N.N.  moet  achter  deze 
soort  ,,Ne.  ?”  vervallen. 

C.N.  I.  p.  56. 

Bembidion  aspericolle  Germ.  Van  deze 
soort  vond  ik  één  ex-  met  vindplaats  etiket,  Den  Haag  8-’91, 
gedetermineerd  als  B .  articulatum  Gyll.,  tusschen  materiaal, 
afkomstig  uit  eene  oude  verzameling.  Het  ex.  is  nu  in  mijne 
collectie.  Daar  degene,  die  deze  verzameling  bijeenbracht, 
niet  alleen  veel  materiaal  in  de  omstreken  van  Amsterdam 
en  Den  Haag  heeft  verzameld,  doch  ook  veel  ongeprepareerd 
uit  andere  deelen  van  Europa  ontving,  vrees  ik,  dat,  na  het 
prepareeren,  vergissingen  zijn  gemaakt  bij  het  aanbrengen 
der  vindplaats-etiketten.  Eene  nieuwe  vondst  zou  het  voor¬ 
komen  in  ons  land  moeten  bevestigen.  x) 

C.N.  I  p.  57,  III  p.  20. 

Bembidion  testaceum  Dft.  is  eene  zelfstandige  soort 
en  geen  subsp.  van  J5.  ripicola  Duf.  (Müller,  Bestimm. 
Tab.  Bembidion  p.  81). 


*)  Niet  slechts  van  deze  soort,  maar  ook  van  Bembidion  tenellum  Er., 
Agonum  Impressum  Panz.  en  Harpalus  (Ophonus)  parallelus  Dej.  is  één 
enkel  Nederlandsch  (?)  ex.  alléén  uit  bovengenoemde  coll.  bekend. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


99 


C.N.  I  p.  58,  III  p.  20. 

Bembidion  femoratum  Sturm  is  eveneens  eene  zelf¬ 
standige  soort  en  geen  subsp.  van  B.  andreae  F.  (Müller, 
Bestimm.  Tab.  Bembidion  p.  95).  Van  deze  laatste  soort  komt 
de  typische  vorm  slechts  in  Zuid-Europa  voor,  de  subsp. 
bualei  Duv.  in  Midden-Europa,  o.a.  Oberbayern,  Pyreneeën, 
Lyon  en  Engeland.  C.N.  vermeldt  een  ex.  uit  Nijmegen, 
hetwelk  ik  bij  nader  onderzoek  slechts  tot  B,  femoratum  St. 
'rekenen  kan.  Hetzelve  heeft  het  2e  sprietlid  voor  een  deel 
en  het  3e  grootendeels  zwart,  verder  zijn  halsschild  en  dek¬ 
schilden  smaller  en  de  schouders  sterker  aangegeven.  Ter¬ 
wijl  bij  bualei  minstens  de  eerste  drie  sprietleden  roodgeel 
zijn,  het  geheele  dier  breeder  is,  de  schouders  meer  afgerond 
zijn  en  daardoor  minder  uitsteken.  B.  andreae  subsp.  bualei 
Duv,  moet  voor  onze  fauna  vervallen. 

Daar  het  zeer  moeilijk  is  de  volgende  soorten  :  Bembidion 
brunnicorne  De j ,  milled  Duv.,  monticola  Sturm,  nitidulum 
Mrsh.  en  stephensi  Crotch  met  C.N.  op  naam  te  brengen, 
geef  ik  onderstaande  tabel,  in  te  voegen  C.N.  I  p.  58  na 
No  43. 

1  Halsschild  overal  van  eene  netvormige  micro-sculptuur 

voorzien,  bij  30  X  vergrooting  goed  zichtbaar.  Bovenzijde 
blauw.  Dekschilden  met  uiterst  fijne  en  dicht  bijeengeplaat- 
ste  dwarsstreepjes,  hierdoor  mat  glanzend.  Sprieten  zwart¬ 
achtig,  alleen  het  eerste  lid  roodgeel.  Voorlaatste  kaak- 
taster-lid  zwartachtig.  Pooten  geheel  roodgeel.  Lengte 
4,5 — 5  mm.  Aan  de  Geul,  Mei  Valkenburg,  Juni  Houthem, 
Juli  Geulle  . . .  monticola  Sturm 

—  Halsschild  ten  minste  in  het  midden  glad  . . .  2 

2  Dekschilden  geheel  tot  aan  de  basis  van  eene  netvor¬ 
mige  micro-sculptuur  voorzien,  minder  mat  dan  bij  B.  mon~ 
ticola  St.,  doch  niet  zoo  glanzend  als  bij  de  volgende 
soorten.  Stippellijnen  vooral  naar  de  basis  fijner.  Boven¬ 
zijde  metaalachtig  groen.  Sprieten  lang  en  slank,  van  af 
het  vierde  lid  1  donkerder.  Kaaktasters  en  pooten  geheel 
roodgeel.  Halsschild  veel  breeder  dan  de  kop  met  de  weinig 
gewelfde  oogen.  Lengte  5 — 6,3  mm.  (syn.  :  marthae  Reitt.  ). 
In  Z. -Limburg  op  leem-  en  mergelbodem,  zeldzaam.  ...... 

. . . . .  stephensi  Crotch 

—  Dekschilden  alléén  op  het  onderste  derde  deel  met  eene 

netvormige  micro-sculptuur,  tegen  de  basis  bijna  of  geheel 
glad,  sterk  glanzend,  stippellijnen  groot  en  diep  . .  3 

3  Dijen  zwartachtig.  Sprieten  korter  en  donkerder  en  de 
leden  meer  gedrongen  dan  die  der  volgende  twee  soorten. 
Voorlaatste  kaaktaster-lid  zwartbruin.  Dikke  kop  met 
sterk  gewelfde  oogen  haast  even  breed  als  het  halsschild, 
dat  breeder  dan  lang  is.  Dekschilden  breeder  en  plomper. 


100 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bovenzijde  sterk  glanzend  metaalachtig  groen  of  blauw¬ 
groen.  Lengte  4,5 — 5,5  mm.  Niet  zeldzaam  op  mergel  en 
leem  in  Z. -Limburg,  ook  op  leem  bij  Belfeld  L.,  Arnhem 
en  Oldenzaal.  . . . . . .  nitidulum  Marsh. 

—  Dijen  evenals  de  rest  der  pooten  roodgeel.  Sprieten 

slanker  en  minder  donker.  Voorlaatste  kaaktaster-lid 
bruinrood.  Kop  kleiner.  Halsschild  en  dekschilden  smaller. 
Over  het  algemeen  kleiner  . . . . .  4 

4  Halsschild  naar  de  basis  minder  versmald,  waardoor 
de  basis  betrekkelijk  breeder  is,  de  achterhoeken  meer 
zuiver  rechthoekig  en  daardoor  scherper.  Oogen  boller,  de 
schouders  iets  minder  afgerond.  Het  voorlaatste  kaaktas¬ 
ter-lid  en  de  sprieten  van  het  vierde  lid  af  donkerder.  Dek¬ 
schilden  eenkleurig  blauw  of  blauwgroen.  Lengte  4 — 4,5 
mm.  Komt  niet  in  Nederland  voor  ;  volgens  den  Bembidion- 
specialist  Prof.  Dr.  F.  Netolitzky  ook  niet  uit 
Duitschland  (grenzen  1937)  bekend.  Eene  Zuid-Europee- 
sche  soort,  Zuid-Frankrijk,  Italië,  Balkan,  die  echter  ook 
in  Oostenrijk  en  Tirol  gevonden  is.  Het  bleek  mij,  dat  alle 
ex.  uit  ons  land,  die  in  Nederlandsche  verzamelingen  onder 
den  naam  B.  bmnnicorne  Dej-  voorkwamen,  andere  soorten 
zijn.  Van  de  5  ex.  in  coll.  Everts  (thans  in  ’s  Rijks 
Museum  V.  Nat.  Hist,  te  Leiden)  behooren  2  (Houthem 
en  Epen  Z.L. )  tot  B.  stephensi  Crotch,  2  (Valkenburg 
Z.L. )  tot  B.  stomoides  Dej.,  1  (Zeeburg)  tot  B.  lunatum 
Dft . . .  Ijrunnicorne  Dej. 

—  Halsschild  naar  de  basis  sterker  versmald,  de  zijden 

voor  het  midden  meestal  meer  in  eene  sterkere  bocht  ver¬ 
breed,  de  achterhoeken  meer  stomp  en  daardoor  minder 
puntig.  Oogen  minder  bol,  de  schouders  sterker  afgerond. 
Kaaktasters  en  sprieten  roodgeel,  naar  het  einde  bijna 
niet  donkerder.  Dekschilden  metaalachtig  groen,  op  het 
uiteinde  roodachtig  doorschijnend.  Lengte  4 — 4,5  mm.  Van 
de  vorige  soort  specifiek  verschillend.  Rheinland,  Baden, 
Württemberg,  Schlesien,  Thüringen.  Op  vochtigen  leem- 
bodem  bij  pottenbakkerijen,  in  leem-  en  steengroeven.  Uit 
Nederland  slechts  2  ex.  bekend,  1  $  Valkenburg  Z.L. 
Juni  1931,  gevonden  door  en  in  de  coll,  van  Dr.  D.  L. 
Uy  t  tenboogaart  en  1  $  Bunde  Z.L.  Julianakanaal 
bij  de  brug  van  Itteren,  11  Juni  1934,  gevonden  door  en 
in  de  coll.  van  F.  T.  Valck  Lucassen.  *)  Het  ex. 
in  coll.  Everts,  vermeld  in  C.N.  I  p.  58,  gevonden  bij 
St.  Pieter,  bleek  mij  B.  stephensi  Crotch  te  zijn,  evenals 
1  ex.  Maastricht  leg.  Leesberg  . .  milleri  Duv. 

C.N.  I  p.  59,  III  p.  22. 

Bembidion  tenellum  Er.  Zooais  in  C.N.  III  p. 

22  vermeld,  is  het  twijfelachtig  of  deze  soort  in  ons  land  (bij 

*)  Dit  ex.  werd  aan  mijne  coll.  afgestaan,  waarvoor  hier  mijn  vrien- 

delijken  dank. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


101 


Amsterdam)  gevonden  is  en  moet  het  voorkomen  in  Neder¬ 
land  door  eene  nieuwe  vondst  bevestigd  worden.  Zie  noot 
aan  den  voet  van  bladz.  98.  In  de  N.N.  vervalt  deze  soort 
dus  onder  No.  1 10. 

C.N.  I  p.  71,  III  p.  26. 

Agonum  (Platynus)  impresssum  Panz. 
In  C.N.  worden  2  vindplaatsen  opgegeven,  Dieren  en  Am¬ 
sterdam.  In  de  coll.  Ev  erts  is  geen  ex.  aanwezig  met  vind¬ 
plaats  Dieren,  ook  is  het  mij  niet  bekend  waar  dit  ex.  zich  zou 
kunnen  bevinden.  Of  deze  soort  bij  Amsterdam  gevonden 
is,  is  zeer  twijfelachtig.  Zie  noot  bladz.  98.  Eene  nieuwe 
vondst  moet  het  voorkomen  in  ons  land  bevestigen. 

C.N.  I  p.  72. 

Agonum  moestum  Dft.  is  volgens  Prof.  Dr.  Müller 
(Kol.  Rundschau  20,  1934,  p.  45)  eene  zelfstandige  soort, 
die  zich  als  volgt  van  viduum  Panz.  onderscheidt  : 

Zwart  zonder  metaalglans.  Dekschilden  minder  gewelfd 
en  minder  toegespitst  ;  de  tweede  dorsaalstip  ligt  op  het 
midden  van  de  derde  tusschenruimte  of  tegen  de  derde 
dorsaalstreep  aan,  de  derde  dorsaalstip  van  het  uiteinde  der 
dekschilden  minder  ver  verwijderd.  Lengte  7,5 — 8,5  mm  ... 
. . . . . . . . .  moestum  Dft. 

Donker  bronskleurig  of  zwart  met  groenen  glans.  Dek¬ 
schilden  gewoonlijk  sterker  gewelfd  en  naar  achteren  meer 
toegespitst  ;  de  tweede  dorsaalstip  bijna  altijd  tegen  de 
tweede  dorsaalstreep  aan  gelegen,  de  derde  dorsaalstip  van 
het  uiteinde  der  dekschilden  gemiddeld  verder  verwijderd. 
Lengte  8 — 8,5  mm  . . . . . . . . .  viduum  Panz. 

C.N.  III  p.  26. 

Europhilus  musteri  Hellen.  In  Notulae  Entomologi- 
cae,  Helsingfors,  XV,  1935,  p.  88,  beschrijft  W.  H  ellén 
deze  nieuwe  soort  uit  Zuid-Finland.  Dezelve  is  zeer  na  ver¬ 
want  aan  E.  consimilis  Gyll.,  gevonden  in  Lapland,  Noor¬ 
wegen  en  Zweden,  welke  soort  geacht  werd  ook  in  Nederland 
voor  te  komen.  Dit  nu  is  niet  het  geval  ;  de  Nederl.  ex.,  die 
tot  consimilis  gerekend  werden,  behooren  tot  musteri. 

Beide  soorten  onderscheiden  zich  van  E .  [uliginosus  Panz., 
scitulus  Dej.,  micans  Nicol. ,  piceus  L.  en  gracilis  Gyll.  door 
de  volgende  kenmerken.  Sprieten  korter,  de  middelste  leden 
veel  gedrongener  en  slechts  2 — 3  maal  zoo  lang  als  breed 
(bij  de  andere  soorten  3 — 4  maal  zoo  lang  als  breed).  Stre¬ 
pen  op  de  dekschilden  geheel  zonder  stippels  (bij  de  andere 
met  fijne  stippels).  Kleiner,  lengte  5  mm. 

De  volgende  onderlinge  verschillen  geeft  H  e  1 1  é  n  voor 
deze  twee  zeer  verwante  soorten.  Bij  musteri  is  het  lichaam 
iets  korter  en  gewelfder.  Het  halsschild  is  aan  de  zijden  naar 
achteren  meer  afgerond  en  versmald  en  bijna  even  breed  als 


102 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


lang  (bij  consimilis  aanmerkelijk  breeder  dan  lang).  De 
breedte-verhouding  die  H  e  1 1  é  n  in  zijne  beschrijving  geeft, 
is  niet  juist.  Hij  schrijft  n.l.  dat  bij  musteri  de  lengte  in  de 
middellijn  zich  tot  de  grootste  breedte  verhoudt  als  14  :  12 
(bij  consimilis  14:11).  Daar  hij  echter  uitdrukkelijk  zegt, 
dat  het  halsschild  van  musteri  minder  breed  is  en  dat  van 
consimilis  duidelijk  breeder  dan  lang,  hetgeen  inderdaad  ook 
het  geval  is,  zullen  bovenstaande  cijfers  wel  op  eene  druk¬ 
fout  berusten.  De  bij  microscopisch  onderzoek  waarneembare 
dwarsrimpels  bevinden  zich  alleen  bij  het  midden  van  de 
basis  van  het  halsschild  (bij  consimilis  zijn  deze  rimpels  over 
de  geheele  oppervlakte  aanwezig).  De  penis  is  meer  gedron¬ 
gen  en  aan  het  einde  sterker  gebogen  dan  bij  consimilis .  De 
laatste  is  gevonden  aan  beekoevers  en  op  vochtige  weilanden, 
terwijl  musteri  een  sphagnum-dier  is.  Ik  vond  E.  musteri 
Hellen  in  aantal  in  een  ven  bij  Winterswijk,  in  de  boven 
water  uitstekende  sphagnum-kussens.  Ook  vond  Dr.  R  ec¬ 
lair  e  dit  dier  bij  Hilversum.  Van  den  echten  E.  consimilis 
Gyll.  zag  ik  een  $  uit  Noorwegen,  coll.  v.  d.  W  i  e  1. 

C.N.  I  p.  77,  III  p.  29. 

Abax  carinatus  Dft.  Prof.  Dr.  Müller  geeft  in  de 
Kol.  Rundschau,  19,  1933,  p.  209  een  overzicht  van  deze 
soort  met  hare  rassen.  Hieruit  blijkt,  dat  in  ons  land  slechts 
de  subsp.  porcatus  Dft.  vertegenwoordigd  is.  De  Neder- 
landsche  ex.  vertoonen  n.l.  de  volgende  kenmerken.  De  7e 
tusschenruimte  der  dekschilden  is  sterker  kielvormig  ver¬ 
heven,  de  dorsale  tusschenruimten  zijn  meestal  sterker  ge¬ 
welfd,  vooral  bij  het  $  ,  doch  niet  kielvormig.  De  typische 
vorm  A.  carinatus  subsp.  carinatus  Dft.  komt  voor  in  de 
Krainer-  en  Triëster  Karst,  Noord-Istrië,  Fiume.  De  rassen 
carinatus  en  porcatus  zijn  vaak  met  elkander  verwisseld. 
Zoo  slaat  de  beschrijving  van  porcatus  in  C.N.  III  p.  29  op 
den  typischen  carinatus . 

C.N.  III  p.  31. 

Amara  montana  Dej.  Deze  soort  behoort  niet 
tot  onze  fauna.  Door  wijlen  P.  C.  T.  Snellen  werd  één 
ex.  in  Rotterdam  gevangen,  dat,  zooals  C.N.  vermeldt,  wel 
ingevoerd  zal  zijn.  In  de  N.N.  No.  233  moet  deze  soort 
dus  vervallen. 

C.N.  I  p.  86,  III  p.  32. 

Ophonus  Steph.  is  als  genus  vervallen  en  behoort 
onder  Harpalus  Latr.  ;  voor  de  volgende,  moeilijk  uit  elkaar 
te  houden,  soorten  geef  ik  eene  nieuwe  tabel. 

De  groep  van  het  subgenus  Metophonus  Bed.  (Ophonus 
Steph.),  gekenmerkt  door  bruinzwarte  kleur  (niet  blauw 
of  groen)  en  met  scherp  aangeduide,  nagenoeg  rechte 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


103 


achterhoeken  (niet  afgerond  of  zeer  stomp)  ;  10  mm  lengte 
niet  overschrijdend. 

1  Halsschild  zonder  aanduiding  van  eenigen  randzoom  aan 

de  basis  . . . .  2 

—  Halsschild  langs  de  geheele  basis,  of  ten  minste  naar 

de  achterhoeken  gerand,  vaak  zeer  fijn  en  weinig  dui¬ 
delijk  . . . . . .  5 

2  Dekschilden  langwerpig,  platgedrukt,  de  fijne  scherpe 
zijrand  om  den  schouder  afgerond.  Halsschild  hartvormig, 
nauwelijks  breeder  dan  lang,  achterhoeken  iets  stomp- 
hoekig.  Bestippeling  op  de  geheele  bovenzijde  zeer  grof. 
De  vierde  tusschenruimte  der  dekschilden  opvallend  smal, 
aan  het  begin  met  één  rij  stippels,  zelden  2  naast  elkaar. 
Bij  het  $  is  de  achterrand  van  het  laatste  sterniet  in  het 
midden  van  een  klein  bultje  voorzien.  Punt  van  den  penis 
recht  afgesneden,  aan  het  einde  een  weinig  verdikt  en  op¬ 
waarts  gebogen.  Lengte  7 — 9  mm.  Zeldzaam.  Vlissingen, 
Steyl,  St.  Pieter,  Valkenburg,  Eys  L,  ...  rupicola  Sturm 

—  Dekschilden  korter,  tamelijk  gewelfd,  de  fijne  scherpe 

zijrand  hoekig  op  den  basaalrand  stootend.  Halsschild 
breeder  dan  lang,  de  achterhoeken  scherp  rechthoekig. 
Laatste  sterniet  bij  het  $  zonder  bultje  . 3 

3  Punt  van  den  penis  van  ter  zijde  gezien  bijna  recht,  aan 

het  einde  iets  verdikt,  echter  niet  naar  beneden  gebogen. 
Kleiner,  korter,  gewelfder  en  meer  gedrongen,  zijden  meer 
parallel.  Dekschilden  dieper  en  krachtiger  bestippeld  dan 
bij  de  volgende  twee  soorten.  Lengte  6 — 7,5  mm.  Uit 
Frankrijk  en  Spanje  bekend.  Het  ex.  uit  Amsterdam,  det. 
Dr.  E.  Schauberger,  vermeld  in  Horion,  Nachtrag 
zu  Fauna  Germanica  p.  45,  is  in  mijne  collectie.  Deze 
vindplaats  is  echter  twijfelachtig,  zie  noot  aan  den  voet 
van  blz.  98  ;  een  nieuwe  vondst  van  deze  soort  in 
Nederland  zou  het  voorkomen  hier  moeten  bevestigen. 
. . . . . . .  parallelus  Dej. 

—  De  uiterste  punt  van  den  penis  stomphoekig  naar  be¬ 

neden  gebogen  en  niet  verdikt.  Soorten  iets  grooter.  Dek¬ 
schilden  ondieper  en  minder  krachtig  bestippeld  .  4 

4  Halsschild  grover  en  dichter  bestippeld,  breeder  dan 
lang.  De  dekschilden  fijn  en  dicht  bestippeld  in  rijen  van  3 
of  onregelmatig  van  4  stippels.  De  top-helft  van  den  penis 
slanker  en  iets  gedraaid.  De  grootste  soort  van  deze  groep, 
lengte  8 — 10  mm.  De  verbreiding  van  deze  soort,  die  ik 
uit  Slowakije  bezit,  is  nog  niet  voldoende  bekend,  daar 
dezelve  veelal  met  de  volgende  verwisseld  is.  In  Neder¬ 
land  nog  niet  gevonden  ;  de  13  ex.  onder  dezen  naam  in 
coll.  Everts  behooren  tot  rupicola  St.,  brevicollis  Serv., 


104 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


puncticollis  Payk.  en  puncticeps  Steph.  (vid.  Dr.  E. 

Schauberger)  . 

...  (  brevicollis  Schaub.  Dej.  part.  )  ruf  ibarbis  Redt. 

(F.  Sharp) 

—  Halsschild  minder  grof  en  minder  dicht  bestippeld  ;  de 
bestippeling  op  het  midden  meer  verspreid.  Het  is  korter 
en  veel  breeder  dan  lang,  naar  voren  meer  versmald  en 
de  zijden,  voor  de  rechthoekige  achterhoeken,  meer  afge¬ 
rond.  De  kop  is  minder  dicht  bestippeld.  De  dekschilden 
zijn  eveneens  fijn  maar  minder  dicht  bestippeld,  vooral  bij 
het  ?  ,  de  stippels  staan  in  rijen  van  2  of  onregelmatig 
van  3.  Penis  verschillend  van  dien  der  vorige  soort,  de 
top-helft  is  korter,  naar  beneden  gebogen  en  niet  ge¬ 
draaid.  Lengte  7 — 9  mm.  Niet  zeldzaam.  Vlieland,  Zand- 
voort,  Beverwijk,  Amsterdam,  Noordwijk,  Valkeveen, 
Den  Haag,  Apeldoorn,  Arnhem,  Nijmegen,  Oostvoorne, 

Oudenbosch  en  vele  plaatsen  in  Zuid-Limburg  . . 

.  (seladon  Schaub.)  brevicollis  Serv.  (nee  Schaub.) 

5  De  strepen  der  dekschilden  zelf  duidelijk  grof  bestip¬ 
peld.  Halsschild  sterk  hartvormig,  gewelfd,  van  voren 
sterk  verbreed,  de  achterhoeken  groot,  scherp  en  recht¬ 
hoekig,  de  basis  over  de  geheele  lengte  met  scherp  aan¬ 
gegeven  rand.  Schouders  afgerond,  bijna  niet  aangeduid. 
Bovenzijde  pekbruin  of  roodbruin,  de  dekschilden  vaak 
met  roodachtigen  naad  en  zijrand.  Uiteinde  van  den  penis 
met  eene  lichte,  korte  bocht,  zonder  topschijfje.  Lengte 

7 — 9  mm.  Vrij  zeldzaam  in  de  duinen  bij  Den  Haag  . 

. . . .  cordatus  Dft. 

—  De  strepen  der  dekschilden  niet  bestippeld,  alleen  de 

tusschenruimten,  hiervan  de  3e  en  5e  vaak  met  eene  on¬ 
regelmatige  rij  van  groote  stippels  .  6 

6  Dekschilden  korter.  Halsschild  breeder  dan  lang. 

Lichaam  kleiner,  oogen  minder  gewelfd.  Achtertarsen 
korter.  In  profiel  gezien  draagt  de  penisspits  een  zeer  klein, 
bijna  loodrecht  gesteld  of  schuin  naar  boven  uitstekend 
schijfje.  Lengte  5,5 — 7,5  mm.  St.  Pietersberg,  Berg,  Val¬ 
kenburg  en  Wylre,  Z.L .  melleti  Heer 

—  Dekschilden  gestrebter,  Halsschild  hartvormig  met 

scherp  rechthoekige  achterhoeken.  Lichaam  meest  grooter. 
Oogen  meer  gewelfd.  Achtertarsen  slanker  .  7 

7  Halsschild  naar  voren  weinig  verbreed,  daardoor  ook 
betrekkelijk  smaller,  op  de  schijf  dichter  bestippeld.  De 
zijrand  van  het  halsschild  draagt  gewoonlijk  maar  één 
tasthaar.  Indien  er  twee  zijn  is  de  voorste  veel  korter  en 
fijner.  De  schouderhoeken  zijn  minder  scherp  aangeduid. 
De  episternen  der  achterborst  zijn  tweemaal  zoo  lang  als 
breed  en  naar  achteren  sterk  versmald.  Top  van  den  penis 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


105 


licht  naar  beneden  gebogen,  zonder  schijfje  op  het  uit¬ 
einde.  Lengte  6,5 — 9  mm.  Bergen  op  Zoom,  Steyl,  L.,  in 

Zuid-Limburg  gemeen  . . . 

. .  ( angusticollis  Müll.)  puncticeps  Steph. 

—  Halsschild  naar  voren  in  eene  sterke  ronding  verbreed, 
daardoor  in  verhouding  tot  de  dekschilden  breeder,  op 
de  schijf  ver  uiteenstaand  grof  bestippeld.  De  zijrand 
draagt  meestal  3,  zelden  2,  tastharen.  De  schouderhoeken 
met  een  duidelijk  tandje  scherp  aangegeven.  De  episternen 
der  achterborst  zijn  kort,  \]/^  maal  zoo  lang  als  breed  en 
naar  achteren  weinig  versmald.  De  punt  van  den  penis 
duidelijk  met  een  schuin  gesteld  schijfje.  Lengte  7 — 10  mm. 
In  coll.  Everts  3  ex.  uit  Cunrade,  L.,  leg.  C.  W  i  1- 
lemse;  in  coll.  v.  d.  Wiel  1  ex.  Maastricht  (vid 
Dr.  E.  Schauberger) . . .  puncticollis  Payk. 

C.N.  I  p.  89. 

Harpalus  laevicollis  Dft.  behoort  tot  het  subgenus 
T richotichnus  Mor.,  hetwelk  nu  als  een  zelfstandig  genus 
beschouwd  wordt  en  in  ons  land  door  drie  soorten  vertegen¬ 
woordigd  is  :  T richotichnus  maculicornis  Dft.,  laevicollis  Dft. 
en  niteris  Heer.  De  laatste  wordt  in  C.N.  als  var.  van  laevi~ 
collis  Dft.  vermeld,  is  echter  eene  zelfstandige  soort.  (H  o- 
r  i  o  n,  Nachtrag  F.  G.  p.  49).  De  beide  zeer  naverwante 
soorten  zijn  als  volgt  te  onderscheiden. 

Smaller,  slanker,  meer  gewelfd,  iets  kleiner.  De  ruimten 
tusschen  de  indrukken  op  de  basis  van  het  halsschild  en  den 
zijrand  duidelijk  gewelfd.  Het  halsschild  minder  hartvormig, 
naar  voren  en  naar  de  basis  minder  versmald.  De  netvormige 
micro-sculptuur  op  de  tusschenruimten  der  dekschilden  veel 
duidelijker  dan  bij  nitens  ;  de  bestippeling  echter  zoo  goed 
als  geheel  afwezig.  Pooten  bijna  geheel  roodgeel.  Lengte 

6.5 —  8,5  mm.  Ik  vond  deze  soort  in  aantal  in  het  Ravens- 

bosch  tusschen  Houthem  en  Valkenburg  Z.  L.  In  coll. 
Everts  1  ex.  Oldenzaal  . . laevicollis  Dft. 

Breeder,  plomper,  bovenzijde  vlakker,  iets  grooter.  De  zijden 
van  het  halsschild  meer  vlak,  waardoor  de  indrukken  minder 
duidelijk  zijn  aangegeven  en  naar  den  zijrand  meer  vervloeien. 
Halsschild  meer  hartvormig,  naar  voren  en  naar  de  basis 
meer  versmald.  De  micro-sculptuur  op  de  dekschilden  uiterst 
fijn  en  onduidelijk  ;  de  bestippeling  echter  zeer  duidelijk. 
De  pooten  grootendeels  donker,  pekbruin  tot  zwart  (  forma 
nigripes  ) ,  vaak  ook  licht  roestrood  (/.  rufipes ).  Lengte 

7.5 —  9  mm.  Wijnandsrade,  Valkenburg,  Kerkrade,  Epen, 

Vaals  Z.L . .  nitens  Heer 

C.N.  I  p.  89. 

Harpalus  latus  ab.  perversus  Roubal  mist  de  normale 
stip  in  de  3e  tusschenruimte  der  dekschilden.  1  ex.  Meerssen 
10-1901,  leg.  Kempers,  coll.  Valck  Lucassen. 


106 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


C.N.  I  p.  89. 

Harpalus  winkleri  Schaub.  Eene  aan  H.  luteicornis 
Dft.  naverwante  soort  van  dezelfde  grootte,  7 — 8  mm.  Het 
verschil  met  luteicornis  ligt  vooral  daarin,  dat  het  halsschild 
tegen  de  basis  niet  of  bijna  niet  versmald  is  en  de  achter¬ 
hoeken  afgerond  en  niet  stomphoekig  zijn.  De  dekschilden 
van  het  $  zijn  in  het  midden  op  den  rug  zonder  micro- 
sculptuur,  terwijl  deze  bij  luteicornis  netvormig  aanwezig  is. 
Castricum,  Wijk  aan  Zee,  Velzen,  Haarlem,  Noord  wij  ker- 
hout,  Den  Haag.  Het  uit  Steyl  L.,  vermelde  ex.  (E.B.  176, 
p.  142,)  behoort  tot  luteicornis .  Deze  vindplaats  moet  ver¬ 
vallen. 

Harpal  us  progrediens  Schaub.  Deze  soort 
onderscheidt  zich  van  luteicornis  door  dezelfde  verschillen  als 
winkleri .  Het  verschil  met  den  zeer  verwanten  winkleri  ligt 
in  den  vorm  van  het  halsschild,  waarvan  de  achterhoeken 
rechthoekig  en  de  zijranden  licht  naar  binnen  gebogen  zijn. 
Halsschild-basis  vaak  iets  breeder  dan  de  schouders,  met 
uitgebreidere  bestippeling.  Penis  met  eene  lange  spits,  terwijl 
bij  winkleri  de  spits  korter  is.  Polen,  Thüringen,  Böhmen, 
Mähren,  München,  Zwitserland,  Bosnië.  Niet  inlandsch.  Het 
ex.,  als  progrediens  vermeld  in  E.B.  176  p.  142,  is  een  $ 
van  H .  winkleri  Schaub.  (  det.  K  1  y  n  s  t  r  a,  vid.  S  c  h  au¬ 
be  r  g  e  r). 

C.N.  I  p.  89,  III  p.  34. 

Harpalus  picipennis  Dft.  Van  deze  soort  zijn  tot  nu 
toe  slechts  3  ex.  uit  ons  land  bekend,  Naarden,  coll.  Uy  t- 
tenboogaart;  Bussum  ex-coll.  Mac  Gillavry; 
Piasmolen  coll.  Valck  Lucassen.  De  ex.,  die  in  de 
Nederlandsche  verzamelingen  voorkwamen  onder  den  naam 
picipennis,  bleken  bijna  zonder  uitzondering  tot  de  volgende 
soort  te  behooren. 

E.B.  176  p.  143. 

Harpalus  vernalis  F.  Dft.  (subgenus  Actephilus  Steph.) 
zeer  verwant  aan  H .  picipennis  Dft.  Over  het  algemeen  iets 
kleiner,  meer  gestrekt  en  slanker  dan  deze.  Bovenzijde  bij 
het  $  tamelijk  sterk  glanzig.  Kop  zonder  duidelijke  net¬ 
vormige  micro-sculptuur.  Halsschild  minder  breed  van  vorm, 
de  breedte  ongeveer  \x/i  X  de  lengte.  De  indrukken  op  het 
basale  gedeelte  licht  en  onduidelijk,  of  in  het  geheel  niet 
bestippeld.  Dekschilden  smaller,  de  schouderhoeken  geheel 
afgerond,  een  schouder-tandje  nauwelijks  zichtbaar.  Scutel- 
lair-streep  vaak  onvoldoende  aangeduid.  Episternen  van  de 
achterborst  korter  en  naar  achteren  minder  versmald.  De 
schenen  van  de  achterpooten  aan  den  achterrand  met  3 — 5 
haarstippen  met  of  zonder  borstelharen.  Schenen  steeds 
lichter  roodbruin.  Penis  veel  slanker,  de  spits  veel  smaller 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


107 


en  2  X  zoo  lang  als  bij  picipennis .  Lengte  Ax/2 — 5%  mm- 
Amsterdam,  Haarlem,  Den  Haag,  Rotterdam,  Bergen  op 
Zoom,  Woensdrecht,  Exaeten,  Maastricht. 

ab.  multisetosus  Thoms,  met  6  of  meer  borstelharen  op 
den  achterrand  der  schenen  ;  daar  de  borstelharen  vaak 
afgebroken  en  de  haarstippen  uiterst  klein  zijn,  is  hun  aantal 
dikwijls  moeilijk  vast  te  stellen.  Deze  ab.  behoort  bij  vernalis 
en  niet  bij  picipennis »  Den  Haag. 

ab.  barthei  Ant.  fauna  nov,  ab»  heeft  in  de  derde  tusschen- 
ruimte  der  dekschilden  eene  verdiepte  stip.  Den  Haag. 

ab.  rufofemoratus  Schaub.  (syn.  ab.  flavofemoratus 
Schaub.)  heeft  eenkleurig  roodgele  pooten.  Ik  meen  dat  het 
hier  niet  geheel  uitgekleurde  ex.  betreft.  Noordwijk,  Den 
Haag. 

C.N.  III  p.  34. 

Harpalus  flavicornis  Dej.  Het  bleek  mij, 
dat  het  $  ,  vermeld  E.B.  164  p.  369  uit  Valkenburg  Z.L., 
niet  tot  deze  soort,  doch  tot  H.  tardus  Panz.  behoort  (vid. 
Dr.  E.  Schauberger).  Volgens  dezen  Harpalini- spe¬ 
cialist  komt  flavicornis  ook  niet  in  Duitschland  (grenzen 
1937)  voor  en  berusten  alle  vindplaats-vermeldingen  in  dit 
land  op  verkeerde  determinaties.  Ik  bezit  deze  soort  uit  de 
omstreken  van  Rome.  Voor  de  Nederl.  fauna  vervalt  de¬ 
zelve  dus. 

C.N.  I  p.  89,  III  p.  34. 

Harpalus  rufitarsis  ab.  purpurascens  Schaub,  fauna 
nov»  ab»  Deze  ab.  onderscheidt  zich  van  den  typischen  vorm, 
die  zuiver  zwart  is,  door  eenen  blauwen  glans.  Ik  vond  deze 
ab.  bij  Denekamp,  Garderen,  Kootwijk,  Hoog  Buurlo  en  in 
aantal  bij  Laag  Soeren.  In  de  Nederl.  verzamelingen  kwam 
deze  vorm  meestal  onder  den  naam  van  H .  honestus  Dft.  voor. 

C.N.  I  p.  90,  III  p.  34. 

Harpalus  honestus  Dft.  Al  het,  als  honestus  gedet. 
Nederl.  materiaal,  dat  ik  zag,  behoort,  op  3  ex.  na,  tot  H.  ru¬ 
fitarsis  Dft.  en  zijne  ab.  purpurascens  Schaub.  In  de  collectie 
van  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam  bevinden  zich 
2  $  $  en  1  $  van  honestus ,  gevonden  te  Uden  N.B.  Mei 
1 907  leg.  en  det.  Dr.  D.  Mac  G  i  1 1  a  v  r  y.  De  in  E.B.  1 76 
p.  143  vermelde  H.  honestus  ab.  honestoides  Reitt.  moet  voor 
onze  fauna  vervallen,  daar  de  bewuste  ex.  tot  rufitarsis  be- 
hooren. 

C.N.  I  p.  93,  III  p.  35. 

Bradycellus  csikii  Laczó  fauna  nov»  spec»  In  Kol. 
Rundschau  19,  1933,  p.  132,  geeft  Dr.  Schauberger  de 
beschrijving  van  deze  nieuwe  van  B.  harpalinus  Serv.  afge- 


108 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


scheiden  soort,  die  ook  in  ons  land  gevonden  is.  Zij  onder¬ 
scheidt  zich  van  harpalinus  door  de  steeds  veel  donkerder 
kleur  ;  in  geheel  uitgekleurden  toestand  is  het  gansche  dier 
eenkleurig  zwartbruin  tot  zwart,  echter  komt  het  voor,  dat 
halsschild  en  dekschilden  meer  of  minder  breed  roodachtig 
gerand  zijn.  De  oogen  zijn  minder  gewelfd.  Het  halsschild 
is  aan  de  zijden  meest  iets  meer  gelijkmatig  afgerond,  in  de 
doorgaans  minder  diepe  basaal-in  drukken  is  het  grover  be- 
stippeld.  De  dekschilden  zijn  iets  breeder,  korter  en  meer 
gewelfd  ;  de  scutellair-streep  steeds  zeer  sterk  verkort  of  vaak 
geheel  afwezig.  De  penis  is  kort  en  krachtig,  het  uiteinde 
veel  breeder  en  de  top  veel  breeder  afgerond.  Van  collaris 
Payk.,  waarmede  deze  soort  niet  spoedig  verward  zal  worden, 
verschilt  zij  door  grootere  afmeting,  de  donkere  kleur  van 
het  lichaam,  de  zwakker  gewelfde  oogen,  den  vorm  van  het 
halsschild  en  de  dichter  bijeenstaande  bestippeling  der  on¬ 
diepere  basaal-indrukken,  zoo  ook  den  vorm  van  den  penis. 
Lengte  3 — 4  mm.  Volgens  Dr.  Schauberger  komt  deze 
soort  op  ,, Schotterboden”  onder  Petasites  voor.  Ik  be¬ 
zit  2  ex,  uit  aanspoelsel  van  de  Maas  bij  Steyl  L.  ;  verder 
1  ex.  St.  Pieter,  L,  in  coll.  v.  d.  Wiel. 

C.N,  I  p.  95,  III  p.  37. 

Acupalpus  luteatus  Dft.  is  niet  in  ons  land 
gevonden,  het  is  eene  Zuid-Europeesche  soort,  die  hier  en 
daar  ook  in  Midden-Europa  voorkomt.  Mark  Brandenburg, 
Schlesien  en  Grenzmark.  (Horion,  Nachtrag  F. G.  p.  54), 
Een  80-tal  ex.  uit  Nederl.  coll.,  gedetermineerd  als  luteatus , 
bleken  mij  alle  A.  dubius  Schilsky  (syn.  luridus  auct.  nee 
Dej.)  te  zijn  (vid.  Dr.  E.  Schauberger).  Als  in  C.N. 
I  p.  95  de  naam  van  luteatus  Dft.  vervangen  wordt  door 
dubius  Schilsky  kan  de  tabel  zoo  blijven. 

C.N.  I  p.  96. 

Badister  bipustulatus  ab.  microcephalus  Steph.  fauna 
nov.  ab.  Deze  voor  ons  land  nieuwe  ab.  ontving  ik  destijds 
van  den  Heer  J.  B.  C  o  r  p  o  r  a  a  1,  door  hem  gevonden  bij 
Valkenburg,  L,  Mei  1916. 

C.N.  I  p.  101,  III  p.  39. 

Lionychus  quadrillion  ab.  unicolor  Schilsky,  fauna 
nov*  ab.  Onder  een  zeer  groot  aantal  ex,  van  den  typischen 
vorm  en  de  ab.  bipunctatus  Heer,  verzameld  10  Sept.  ’37  bij 
Bunde  aan  het  Juliana-Kanaal,  bevonden  zich  ook  een  zestal 
geheel  ongevlekte,  behoorende  tot  de  ab.  unicolor  Schilsky. 

C.N.  I  p.  107,  III  p.  41. 

Brachynus  explodens  Dft.  In  de  coll. 
Everts  bevinden  zich  2  zeer  oude  ex.,  een  met  etiket 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


109 


,,D  o  z  y  Holland”  en  een  ,,G  erdes,  Doetichem”.  De  vind- 
plaats-vermelding  van  het  eerste  ex.  is  wel  te  weinig  nauw¬ 
keurig,  om  daarop  het  voorkomen  van  deze  soort  in  ons  land 
aan  te  nemen.  Of  het  tweede  ex.  in  Nederland  gevonden  werd, 
is  eveneens  niet  zeker.  Toen  wijlen  E.  G  e  r  d  e  s  te  Doetichem 
zijne  coll.  naliet,  droeg  dit  ex.  geen  vindplaats-etiket.  Wijlen 
Dr.  Everts  heeft  gemeend,  dat  al  het  materiaal  bij  Doe¬ 
tichem  gevonden  was,  hetgeen  twijfelachtig  is.  Verder  ver¬ 
meldt  C.N.  als  vindplaats  Vaals,  L.  Een  ex.  met  dit  vind- 
plaats-etiket  bevindt  zich  niet  in  de  coll.  Everts,  het  is 
mij  ook  niet  bekend  waar  het  zich  zou  kunnen  bevinden. 
Daar  ik  deze  soort  in  aantal  vond  bij  Junkersdorf  ten  W.  van 
Keulen,  is  het  voorkomen  in  Zuid-Limburg  niet  onwaarschijn¬ 
lijk,  te  meer  niet,  omdat  daar  in  de  laatste  jaren  ook  B.  ere - 
pitans  L.  is  gevonden,  o.a.  in  groot  aantal  bij  Eys.  Eene 
nieuwe  vondst  van  B .  explodens  Dft.  moet  het  voorkomen  in 
ons  land  bevestigen. 

C.N.  I  p.  121,  III  p.  50. 

Bidessus  grossepunctatus  Vorb.  In  de  Monographie 
der  pal.  Dytisciden  van  Zimmermann-Gschwendt- 
n  e  r,  (Kol.  Rundschau,  16,  1930  p.  86)  wordt  deze  vorm 
als  eene  zelfstandige  soort  beschouwd  en  niet  als  var.  van 
unistriatus  Ill.  Deze  nieuw  afgescheiden  soort  verschilt  van 
unistriatus  vooral  door  den  vorm  van  den  clypeus,  die  in 
het  midden  van  den  voorrand  twee  vlakke  bultjes  en  aan 
iedere  zijde  boven  de  spriet-inplanting  eene  gezwollen  ver¬ 
dikking  heeft.  De  bestippeling  der  dekschilden  is  evenals  bij 
unistriatus  naar  achteren  en  aan  de  zijden  zwakker,  doch  is 
tusschen  naadstreep  en  dorsaalstreep  opvallend  sterker  en 
meer  verspreid.  De  bovenzijde  is  meer  glanzig  en  de  dor¬ 
saalstreep  der  dekschilden  meestal  iets  langer.  Opvallend 
is  ook  het  verschil  in  habitus.  Het  lichaam  is  in  het 
midden  meer  verbreed  en  naar  voren  en  achteren  meer 
versmald,  waardoor  het  dier  een  eenigszins  spitsruitvor- 
mige  gestalte  verkrijgt.  Ook  de  penis  wijkt  van  dien  van 
unistriatus  iets  af  door  de  smallere  naar  voren  sterker  toe¬ 
gespitste  en  de  veel  sterker  gebogen  tophelft.  Matte  $  $ 
schijnen  bij  deze  soort  niet  voor  te  komen.  Lengte  1 4/5 — 2  mm. 
Ik  vond  een  $  bij  Oisterwijk. 

C.N.  I  p.  125,  III  p.  55. 

Hydroporus  palustris  ab.  valesiacus  R.  Scholz.  fauna 
nov.  ab.  Bij  Bunde,  L.,  vond  ik  een  ex.,  dat  geheel  aan  de 
beschrijving  van  deze  ab.  beantwoordt. 

C.N.  I  p.  127,  III  p.  56. 

Hydropo  rus  fuscipennis  Schaum.  Het  ex., 
gevonden  bij  Bergen  op  Zoom,  Juni,  vermeld  C.N.  III  p.  56, 
behoort  niet  tot  deze  soort,  doch  is  een  geelachtig  gekleurd 


110 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


ex.  van  H.  xanthopus  Steph.  (syn.  tessellatus  Drap.)  De 
Dytisciden~specia\ist,  L.  Gschwendtner  te  Linz  a.  d. 
D.,  was  zoo  vriendelijk  mijne  determinatie  te  bevestigen  ; 
volgens  hem  komt  [uscipennis  in  Noord-  en  Midden-Europa 
voor.  Het  voorkomen  in  ons  land  is  wel  mogelijk  ;  voorloopig 
moet  deze  soort  voor  onze  fauna  vervallen. 

C.N.  I  p.  139,  III  p.  63. 

Hydaticus  leander  Rossi.  Van  wijlen  Dr. 
Everts  ontving  ik  jaren  geleden  een  $  Hydaticus ,  dat 
volkomen  overeenstemde  met  H.  f abricii  M’  Leay  van  Java. 
Dit  ex.  was  afkomstig  van  wijlen  D.  t  e  r  Haar,  het  vind- 
plaats-etiket  vermeldt  :  ter  H  a  a  r-Nijmegen.  Hoewel  ter 
Haar  als  een  nauwgezet  entomoloog  bekend  stond,  ge¬ 
loofde  Everts  toch,  dat  hier  de  eene  of  andere  vergissing 
in  het  spel  was  en  hechtte  geen  waarde  aan  het  ex.  voor 
onze  fauna.  Hij  schonk  het  mij  als  curiosum  voor  mijne  exo¬ 
tische  collectie. 

Nu  blijkt  volgens  de  Monographie  der  pal.  Dytisciden  van 
Zimmerman  n-G  schwendtner  (  Kol.  Rundschau  23, 
1937,  p.  69),  dat  H .  [ abricii  M’  Leay  synoniem  is  met  H .  /ean- 
der  Rossi.  Dit  dier  heeft  eene  zeer  groote  verspreiding;  is 
gemeen  in  de  sub-tropische  en  tropische  gebieden  van  Afrika 
en  Azië  en  komt  in  Zuid-Europa  voor.  Hoewel  het  voorkomen 
in  ons  land  niet  waarschijnlijk  is,  lijkt  dit  toch,  nu  het  eene 
Zuid-Europeesche  soort  betreft,  minder  onmogelijk.  Eene 
verdere  vondst  in  ons  land  of  aangrenzende  gebieden  zou 
de  bevestiging  moeten  brengen. 

s-Gravenhage,  Dec.  1938.  B.  H.  KLYNSTRA. 


Een  Geometride,  nieuw  voor  onze  fauna. 

Onder  de  vlinders,  die  de  familie  Oudemans  mij  eenige 
jaren  geleden  ten  geschenke  heeft  gegeven,  bevindt  zich  een 
Cosymbia- soort,  welke  vooral  door  de  bruinachtige  tint  van 
de  grondkleur  afwijkt  van  de  bekende  soorten  van  dit  ge¬ 
slacht.  Ik  had  het  ex.  ter  zijde  gezet  voor  determinatie,  maar 
velerlei  omstandigheden  verhinderden  mij  steeds  hiertoe  over 
te  gaan.  Nu  viel  onlangs  mijn  oog  op  een  artikel,  getiteld 
,,Cosymbia-Funde”,  van  de  hand  van  Rudolf  Boldt 
in  de  Entomologische  Zeitschrift  van  8  Oct.  1938.  Hierin 
zegt  de  schrijver  o.a.  :  „Am  31.  Mai  1938  fand  ich  unmittel¬ 
bar  neben  meiner  Wohnung,  etwa  200  m  von  der  holländi¬ 
schen  Grenze  entfernt,  im  Wylerwald  (Wylerberg)  ein 
frisch  geschlüpftes  Exemplar  der  Cos.  ru[iciliaria  H.S.  an 
einem  Pfahl  sitzend”,  en  verder  :  ,,Da  der  Wylerwald  sich 
mit  denselben  Bodenverhältnissen,  Eichenbestand  u.a.  un¬ 
mittelbar  ins  holländische  Gebiet  bis  in  die  Nähe  von  Nij¬ 
megen  fortsetzt,  ist  mit  Sicherheit  zu  erwarten,  dass  der 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ill 


Falter  in  Holland  baldigst  gefunden  werden  kann.”  Het 
was  nu  het  werk  van  een  oogenblik  den  bewusten  spanner 
voor  den  dag  te  halen  om  hem  eens  grondig  te  bekijken  en 
te  onderzoeken.  En  inderdaad  blijkt  nu  het  ex.,  dat  door 
Dr.  J.  Th.  Oudemans  den  4en  Mei  1928  te  Putten  op 
licht  is  gevangen,  te  behooren  tot  de  soort  Cosymbia  (Zo- 
nosoma,  Ephyra,  Codonia ,  enz.)  m[iciliaria  H.S.,  welke  nieuw 
is  voor  onze  fauna  ,*  het  is  hiervan  de  voorjaarsvorm  mat - 
tiacata  Bastelberger.  Vergelijking  met  een  buitenlandsch 
voorwerp  bevestigt  de  juistheid  der  determinatie.  Verder 
komt  het  Puttensch  ex.  —  een  $  — -in  teekening  vrij  nauw¬ 
keurig  overeen  met  de  afbeelding  van  een  $  der  eerste 
generatie  in  Spuler  (pl.  71a,  fig.  24a)  ;  de  kleur  is 
evenwel  bij  het  Nederlandsche  ex.  meer  gelijkmatig  ,, leder- 
braun”.  Voor  de  overige  kenmerken  verwijs  ik  naar  de 
handboeken. 

Jammer,  dat  onze  enthousiaste  oud-president  zelf  niet  meer 
tot  determinatie  van  zijn  vangst  is  gekomen  ;  dan  zou  hij 
persoonlijk  de  vreugde  hebben  gesmaakt  van  de  ontdekking 
eener  „faunae  nova  species.”  Het  zal  nu  wel  niet  zoo  lang 
meer  duren,  of  m[iciliaria  wordt  ook  in  de  buurt  van  Nij¬ 
megen  gevonden,  terwijl  ze  eveneens  bij  Vaals  en  verder 
in  het  zuiden  van  Limburg  kan  worden  verwacht  :  immers, 
volgens  P  ü  n  g  e  1  e  r  is  zij  in  de  omgeving  van  Aken  niet 
zeldzaam.  Het  lijkt  mij  volstrekt  niet  onmogelijk,  dat  in  de 
een  of  andere  Nederlandsche  verzameling  onopgemerkt  één 
of  meer  exemplaren  kunnen  steken.  De  vangst  op  de  Veluwe 
wijst  althans  niet  op  een  „grensgeval”. 

Twello,  Nov.  1938.  H.  COLDEWEY. 


Insecten-Phaenologie. 

Toen  ik  dit  woord  las  in  de  convocatie  voor  de  eerste 
herfstvergadering  der  N.E.V.,  schoot  mij  te  binnen,  dat  ik 
op  dit  gebied  in  het  jaar  1938  met  zijn  abnormaal  lage  en 
hoge  temperaturen  verschillende  waarnemingen  aan  Lepi- 
doptera  heb  gedaan,  die  het  vermelden  waard  zijn. 

Vanaf  half  Januari  tot  begin  Februari  was  het  overdag 
zonnig  en  waren  de  avonden  beslist  zacht.  De  $  $  van 
Cheimatobia  vlogen  bij  tientallen  om  het  licht  en  op  smeer 
kwamen  toen  al  reeds  veel  uilen.  Op  5  Februari  ving  ik 
reeds  een  $  van  Hibernia  leucophaearia  Schiff.  (Mijn  vroeg¬ 
ste  datum  was  tot  nog  toe  27  Februari). 

Half  Februari  was  het  weer  zeer  koud  en  vroor  het  hard 
bij  oostenwind  ;  maar  vanaf  21  Februari  trad  een  warme 
periode  in,  die  duurde  tot  ruim  half  Maart.  Op  10  Maart 
vlogen  de  $  8  van  Brephos  parthenias  L.  al  lustig  rond  ; 
(mijn  vroegste  datum  was  18  Maart)  en  op  21  Maart  waren 
er  al  veel  Taeniocampa  s  op  de  wilgenkatjes. 

Toen  trad  echter  de  beruchte  koude  periode  in,  die  de 


112 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


gehele  lente  en  een  deel  van  de  zomer  duurde.  Niettegen¬ 
staande  deze  koude  kwamen  verschillende  vlinders  toch 
vroeg  uit.  Misschien  hebben  de  vroege  warme  dagen  hier 
wel  hun  invloed  op  uitgeoefend. 

Zoo  vlogen  Elachista  rufocinerea  Hw.  en  Gelechia  velocella 
Dup  op  6  April  met  tientallen  tusschen  het  gras  bij  Holl. 
Rading  ;  soorten,  die  ik  tot  nu  toe  niet  eerder  aantrof  dan 
einde  April,  terwijl  aldaar  de  Epichnopteryx  retieüa  New¬ 
man  $  $  op  27  April  talrijk  rondvlogen.  Ook  Perittia 
obscurepunctella  Stt.  klopte  ik  op  die  tijd  al  uit  de  kamper¬ 
foelie.  De  6e,  7e  en  8e  Juni  was  het  plotseling  zeer  warm 
en  kwamen  de  uilen  bij  honderden  op  smeer,  waaronder 
ook  soorten,  die  ik  zeer  zelden  of  niet  heb  waargenomen 
zooals  :  Mamestra  thalassina  Rott.,  Mamestra  leucephaea 
Vieuw.,  en  Leucania  impudens  Hb.  ;  de  twee  laatste  soorten 
zelfs  in  groot  aantal.  Ook  in  het  laatst  van  Juni  en  begin 
Juli  wemelde  het  uilen  op  smeer. 

De  vangst  op  smeer  is  volgens  mijn  waarnemingen  in 
1938  zeer  goed  geweest,  niettegenstaande  de  vele  koude 
dagen.  De  lichtvangst  leverde  in  deze  zomer  zeer  weinig 
op,  omdat  het  op  de  donkere  avonden  bijna  altijd  koud  was. 

Op  23  September  ving  ik  een  exemplaar  van  Cacoecia 
unifasciana  Dup.,  een  Tortricide  die  in  Juni  en  Juli  met 
massa’s  om  ligusterheggen  vliegt,  doch  waarvan  ik  in  deze 
maand  nooit  een  vlinder  zag.  Misschien  komt  bij  deze  soort 
wel  onder  gunstige  omstandigheden  een  tweede  generatie 
voor.  De  maand  September  is  n.l.  zeer  warm  geweest. 

En  nu  bijna  half  November  vliegen  de  citroentjes  en  ata¬ 
lanta’s  nog  rond  alsof  het  Augustus  is  en  komen  de  uilen 
bij  drommen  op  smeer.  Zeker  een  merkwaardig  jaar. 

Hilversum,  14  November  1938.  C.  DOETS. 


Errata. 

In  het  artikel  :  Aanteekeningen  over  de  Nederlandsche 
vertegenwoordigers  van  het  geslacht  Blastodacne  Wocke 
(Lepidoptera,  Cosmopterygidae) ,  opgenomen  in  no.  224  van 
de  Entomologische  Berichten,  komen  enkele  fouten  voor,  die 
verbetering  behoeven  : 

pag.  92,  Ie  regel  van  onder  : 

staat  :  „van  de  heeren  Fletcher  en  Stroud  en”, 
lees  :  „van  de  heeren  Fletcher  te  'Stroud  en”, 
pag.  94,  regel  24  van  boven  : 
staat  :  ,,Het  ei  overwintert”, 

lees:',, de  rups  overwintert”.  A.  DIAKONOFF. 


Adresveranderingen. 

A.  C.  V.  van  Bemmel,  thans  J.  P.  Coenweg  16a,  Pav.,  Buitenzorg. 
Dr.  L.  G.  E.  Kalshoven,  thans  Godelindeweg  22,  Naarden-Bussum. 
W.  A.  Schepman,  thans  Willem  van  Oranjelaan  7,  ’s-Hertogenbosch. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICH 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIG 

No.  226.  Deel  X.  1  Maart  1939. 


Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,'t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  B.  H.  Klynstra  :  Mededeelingen  over  Neder- 
landsche  Adephaga.  II.  —  B.  J.  Lempke  :  In  donker  vliegen¬ 
de  dagvlinders.  —  B.  J.  Lempke  :  Deux  formes  nouvelles  de 
diurnes  hollandais.  —  B.  J.  Lempke  :  Over  enkele  vormen 
van  Triphaena  pronuba  L.  —  R.  A.  Polak  :  lets  over  para¬ 
sieten  bij  Pyrameis  atalanta  L.  —  R»  A.  Polak  :  lets  over 
Sarnia  cecropia  L.  —  R.  A.  Polak  :  Vanessa  polychloros  L. 
te  Amsterdam.  —  R.  A*  Polak  :  Het  voedsel  van  Anthia 
Venator  L.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Boekbespreking.  Cata¬ 
logus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera  III.  Dec.  1938. 
—  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Het  aanlokken  van  insecten  door 
licht.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Ook  een  Jubileum.  —  Adres¬ 
verandering. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9.30 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Inzenders  gelieven  het  door  hen  gewenschte  aantal  extra- 
exemplaren  der  E.  B.  (iedere  hoeveelheid)  of  overdrukken 
(minstens  50  stuks)  tegelijk  met  de  inzending  van  hun 
manuscript  aan  te  vragen.  Laten  zij  zulks  na,  dan  gaat  de 
Redactie  van  de  veronderstelling  uit,  dat  noch  extra- 
exemplaren,  noch  overdrukken  verlangd  worden. 

Wat  de  kosten  van  deze  overdrukken  aangaat,  wordt  ten 
overvloede  herhaald,  dat  de  eerste  50  verstrekt  worden  voor 
de  helft  van  den  k  o  s  t  p  r  ij  s  ;  verlangt  men  meer 
overdrukken,  zoo  worden  deze  tegen  vollen  kostprijs 
berekend. 

De  kosten  voor  cliché  s  worden  als  volgt  berekend  :  voor 
1  ij  n  c  1  i  c  h  é  ’s  de  helft  v  van  den  k  o  s  t  p  r  ij  s,  voor 
andere  cliché’s  de  volle  k  o  s  t  p  r  ij  s. 

Extra  exemplaren  20  cent  per  stuk. 


114 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Mededeelingen  over  Nederlandsche  Adephaga.  II. 

C.N.  I  p.  146,  III  p.  65. 

Gyrinus  L. 

Sinds  het  verschijnen  van  C.N.  III  is  door  de  onderzoe¬ 
kingen  van  Alois  Zimmermann,  Georg  Ochs, 
I.  O  m  e  r  -  C  o  o  p  e  r  en  P.  Franck  in  dit  genus  veel 
veranderd.  Door  het  vervallen  voor  onze  fauna  van  de  soorten 
stviolatus  Fowl,  en  strigulosus  Rég.,  benevens  het  voorkomen 
der  nu  als  zelfstandige  soort  erkende  substriatus  Steph.  is 
determineeren  met  C.N.  bezwaarlijk.  Ik  geef  daarom  eene 
nieuwe  tabel  voor  dit  genus. 

1  Schildje  aan  de  basis  met  een  kort  kielvormig  bultje. 

Mesosternum  over  de  geheele  lengte  gegroefd.  Kleinste 
soort  3,5 — 4,5  mm.  Subgenus  Gyrinulus  Zaitz.  Onderzijde 
donker.  Ex.  met  roodgele  onderzijde  behooren  tot  de  ab. 
kirbyi  Marsh,  faunae  nov*  ab.,  welke  ,  op  verschillende 
plaatsen  in  Nederland  gevonden  is  en  tusschen  den  stam¬ 
vorm  voorkomt.  In  Engeland  komt  volgens  Orner- 
Cooper  de  stamvorm  niet  voor  en  alleen  genoemde 
aberratie.  Ik  vond  bij  Ede  een  rufino  ;  daar  ook  de  ru- 
fino’s  van  andere  Gyriniden  eenen  naam  dragen,  noem 
ik  deze  ab.  evertsi  nov.  ab.,  in  dankbare  herinnering 
aan  wijlen  mijnen  ouden  vriend  en  leermeester  Jhr.  Dr. 
Ed.  Everts.  Verbreid  in  heideplassen  der  oostelijke 
en  zuidelijke  provincies,  hoewel  lokaal  vaak  in  aantal  ... 
. . .  minutus  F. 

—  Schildje  zonder  kielvormig  bultje.  Mesosternum  slechts 
op  de  achterhelft  met  eene  middengroef.  Gyrinus  s.str.  ...  2 

2  Onderzijde  geheel  roodgeel.  Tamelijk  breed  en  sterk 
gewelfd,  de  bovenzijde  violetachtig  zwart,  het  voorste 
gedeelte  van  den  kop  en  de  zijden  van  het  halsschild  en 
van  de  dekschilden  bronskleurig.  Rufino’s  vormen  de  ab. 
variabilis  Aubé.  Lengte  5,5 — 7,5  mm.  Noord-Frankrijk 
en  Duitschland,  Stettin,  Mecklenburg,  Leipzig,  Hanau, 

Köln-Deutz.  Niet  uit  Nederland  bekend  . . . 

.  urinat or  Illig. 

—  Onderzijde  geheel  of  gedeeltelijk  zwart . . .  3 

3  Geheele  onderzijde  benevens  de  epipleuren  metaal¬ 

achtig  zwart,  zelden  vertoonen  de  epipleuren  eenen 
metaalachtig  rooden  weerschijn . . .  4 

—  Onderzijde  grootendeels  zwart.  Anaalsegment  en  me¬ 
sosternum  in  den  regel  roodachtig.  Epipleuren  roodgeel, 
zelden  donkerder,  echter  nooit  metaalachtig  zwart  ...  6 

4  Micro-sculptuur  der  dekschilden  bij  beide  geslachten 
slechts  uit  regelmatige  ronde  mazen  gevormd,  zonder 
bestippeling.  Penis  breed,  naar  voren  nauwelijks  smaller. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


115 


Deze  circumpolaire  soort  komt  in  Nederland  en  ook  in 
Duitschland  niet  voor.  De  opgegeven  vindplaatsen  in  ons 
land  moeten  vervallen  en  berusten  op  verwisseling  van 
deze  soort  met  G.  thomsoni  Zaitz  .  opacus  Sahlb. 

Micro-sculptuur  der  dekschilden  bestaat  bij  het  $  uit 
eene  zeer  fijne,  wijd  uiteenstaande  bestippeling,  bij  het 
$  is  deze  altijd  iets  duidelijker  en  dichter  bijeenstaand. 
Bij  sommige  ex.  treedt  daarnaast  eene  uiterst  fijne  net- 
vorming  in  de  sculptuur  op .  5 

5  Zijrand  der  dekschilden  vlak  en  breed,  op  de  achterste 

helft  breeder  dan  op  de  voorste.  Stippelrijen  grof,  de 
binnenste  twee  vormen  aan  het  uiteinde  diepe  groeven. 
De  buitenste  tophoek  der  dekschilden  geheel  afgerond. 
Penis  naar  voren  gelijkmatig  en  scherp  toegespitst,  over 
de  geheele  lengte  gootvormig  uitgehold.  Rufino’s  dragen 
den  naam  ab.  dorsalis  GylL,  2  ex.  in  coll.  Everts  met 
vindplaats-etiket  Den  Haag  en  Nederland.  Lengte  6 — 8 
mm.  Overal  gemeen.  . .  marinus  Gyll. 

—  Zijrand  der  dekschilden  slechts  half  zoo  breed  als  bij 
marinus,  over  de  geheele  lengte  gelijkmatig  smal,  achter 
het  midden  niet  verbreed.  Opvallend  kleiner  dan  de  vorige 
soort,  de  grootste  thomsoni  haalt  echter  de  lengte  van 
den  kleinsten  marinus .  Stippelrijen  fijn,  de  binnenste  twee 
aan  het  uiteinde  veel  minder  diep.  De  buitenste  tophoek 
der  dekschilden  veel  minder  afgerond.  Het  laatste  vierde 
deel  van  den  penis  met  parallelle  zijden,  top  recht  afge¬ 
sneden,  slechts  over  het  laatste  drievierde  deel  gootvormig 
uitgehold.  De  als  G.  marinus  v.  opacus  Sahlb.  uit  ons  land 
vermelde  ex.  behooren  tot  deze  soort.  Rufino’s  heeten  ab. 
zimmermanni  Franck,  5  ex.  in  coll.  Everts,  Breda  en 
Oirschot.  Lengte  4,5 — 6  mm.  In  de  heidestreken  gemeen, 
bij  voorkeur  in  stroomend  water  .........  thomsoni  Zaitz. 

6  Tusschenruimten  der  stippelrijen  op  de  dekschilden  met 

eene  regelmatige  micro-sculptuur,  goed  zichtbaar  bij 
30  X  vergrooting.  Lichaam  meer  gestrekt  en  de  zijden 
der  dekschilden  meer  rechtlijnig  dan  bij  G.  substriatus 
Steph.  . . .  7 

—  Tusschenruimten  met  onregelmatig  geplaatste  schram¬ 
men  en  diepe  litteekens,  soms  zelfs  met  onzuivere  stippels 

(ouderdomsverschijnsel  ?  ) .  Lichaam  eirond . 

.  substriatus  ab.  schatzmayri  Ochs. 

—  Tusschenruimten  spiegelglad,  doch  vaak  met  enkele 

geheel  onregelmatig  geplaatste  fijne  stippels,  welke  eerst 
bij  40—80  X  vergrooting  zichtbaar  worden.  Lichaam 
meer  of  minder  eirond  of  wel  zeer  lang  gestrekt  met  bijna 
parallelle  zijden .  8 

7  Micro-sculptuur  der  dekschilden  dicht  en  krachtig,  zij 


116 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


bestaat  uit  kleine  schuinstaande  streepjes,  niet  uit  stippels. 
Eene  door  hare  eigenaardige  micro-sculptuur  zeer  ken¬ 
nelijke  soort.  Waar  Everts  striolatus  Fowl,  schrijft 
moet  dit  strigulosus  Rég.  zijn.  G.  striolatus  Fowl,  is  eene 
Noord- Amerikaansche  soort,  die  de  Winkler-Catalogus 
foutief  als  synoniem  met  de  Zuid-Europeesche  strigulo - 
sus  Rég.  vermeldt.  Het  ex.  uit  Exaeten  L.,  vermeld  in 
C.N.  III  p.  66  als  striolatus  Fowl.,  behoort  tot  thomsoni 
Zaitz.  (vid.  J.  Ochs).  Uit  ons  land  nog  niet  bekend, 
evenmin  uit  Engeland.  De  meest  noordelijke  vindplaatsen 
zijn  Oberbayern,  Sachsen,  Brandenburg  en  Mecklen¬ 
burg  . . . . . .  strigulosus  Rég. 

- —  Micro-sculptuur  der  dekschilden  zeer  fijn,  zij  bestaat 

uit  fijne  stippels.  Penis  kort  en  breed,  uiteinde  stomp- 
hoekig  toegespitst.  Parameren  eveneens  kort  en  breed, 
naar  binnen  gebogen  en  de  top  naar  binnen  schuin  af¬ 
gesneden.  Deze  mediterrane  soort  is  in  Duitschland  zeld¬ 
zaam.  Tot  nu  toe  zijn  slechts  twee  Nederlandsche  ex. 
bekend.  Eén  bevindt  zich  in  het  Museum  te  Stettin,  ge¬ 
vonden  Naardermeer,  5-6-1930  leg.  Dr.  W.  B  a  n  z  h  a  f, 
det.  J.  Ochs.  Dr.  B  a  n  z  h  a  f  was  zoo  vriendelijk  mij 
het  ex.  ter  bezichtiging  te  zenden.  Verder  een  $  in  het 
Zool.  Museum  te  Amsterdam,  vindplaats  Baarn  14-10- 
1924.  leg  F.  C.  Drescher,  det  K  1  y  n  s  t  r  a,  vid. 
J.  O  c  h  s.  Ik  onderzocht  meer  dan  100  ex.  welke  onder 
den  naam  G.  distinctus  Aubé  in  de  Nederlandsche  ver¬ 
zamelingen  voorkwamen.  Alle  behooren  tot  substriatus 

Steph.,  enkele  tot  substriatus  ab.  schatzmayri  Ochs . 

. . .  (colymbus  Er.)  distinctus  Aubé. 

8  Lichaam  meer  of  minder  eirond  . 9 

—  Lichaam  zeer  lang  gestrekt,  de  zijden  slechts  weinig  af¬ 
gerond  of  nagenoeg  evenwijdig.  . .  11 

9  Stippelrijen  aan  de  zijden  van  voren  ongewoon  diep 

ingedrukt,  naar  achteren  bijnn  uitgewischt,  De  in  eene 
ellips  gerangschikte  stippels  op  het  uiteinde  der  dekschil¬ 
den  veelal  zwak  aangeduid,  soms  nauwelijks  zichtbaar. 
Lengte  4 — 5  mm.  Zeldzaam,  Ankeveen,  Nederhorst  den 
Berg,  Mook,  Bergen  op  Zoom,  Breda,  Oisterwijk,  ’s-Gra- 
venmoer.  . . .  suffriani  Scriba 

—  Stippelrijen  aan  de  zijden  van  voren  niet  ,diep  inge¬ 

drukt,  stippel-ellipsen  op  het  uiteinde  der  dekschilden 
duidelijk . . .  10 

10  De  buitenste  stippelrijen  diep  en  groot,  die  aan  den 
naad  zeer  fijn.  Lichaam  meer  eirond.  Het  laatste  abdo- 
minaal-segment  en  mesosternum  meestal  roodachtig.  Er 
komen  echter  ook  ex.  voor,  waarvan  deze  deelen  benevens 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


117 


de  epipleuren  donkerder  zijn,  ab.  [owleri  Omer-Cooper, 
ik  zag  deze  nog  niet  uit  ons  land.  Penis  en  parameren 
lang  en  slank.  Penis  in  het  midden  weinig  samengeknepen, 
top  recht  afgesneden  met  afgeronde  hoeken.  Uiteinde  der 
parameren  bijna  recht  afgesneden,  top  iets  concaaf.  De 
verstrooide  fijne  bestippeling  (zie  hiervoor  in  de  tabel 
onder  6),  welke  sommige  ex.  vertoonen  is  vaak,  vooral 
bij  Nederlandsche  ex.,  zoo  sterk,  dat  deze  voor  distinctus 
Aubé  gehouden  zijn.  Let  men  echter  niet  alleen  op  de 
bestippeling,  doch  ook  op  den  habitus,  die  meer  eirond 
is  en  onderzoekt  men  de  genitaliën,  dan  is  verwisseling 
dezer  beide  soorten  niet  mogelijk.  Van  de  ab.  schätz - 
mayeri  Ochs  (zie  hiervoor  in  de  tabel  onder  6)  zag  ik 
eenige  ex.  uit  ons  land.  De  typische  vorm  overal  zeer 
gemeen . . .  substriatus  Steph. 

Stippelrijen  meer  gelijkvormig,  de  binnenste  zijn  niet 
veel  fijner  dan  de  buitenste.  Habitus  iets  smaller.  Het 
laatste  abdominaaLsegment  en  mesosternum  meestal  don¬ 
ker.  Er  zijn  echter  ook  ex.  waarvan  deze  deelen  rood¬ 
achtig  zijn,  ab.  oblitus  Sharp.,  2  stuks  in  coll.  Everts, 
$  Winterswijk,  $  Maarsbergen.  Penis  en  parameren 
kort.  Penis  in  het  midden  duidelijk  samengeknepen,  punt 
afgerond,  uiteinde  der  parameren  naar  binnen  schuin  af¬ 
gerond.  De  var.  wankowiczi  Rég.  is  synoniem  met  na- 
tatoc  L.  forma  typica.  In  Nederland  weinig  aangetroffen, 
ik  zag  8  ex.  uit  ons  land  :  6  coll.  Everts,  2  coll,  mea 
(vid.  J.  Ochs).  Winterswijk,  Keppel,  Laag  Soeren, 
Maarsbergen,  Oirschot  en  Weert.  . .  natator  L. 

Dekschilden  aan  het  uiteinde  recht  afgesneden,  bui¬ 
tenste  tophoek  duidelijk  aangegeven.  Halsschild  aan  den 
voorrand  ter  zijde  door  eene  gebogen  stippelrij  smal 
afgezet.  Lengte  5 — 7  mm.  Zeer  smalle,  in  ’t  midden  als 
't  ware  ingeknepen,  ex.  met  parallelle  zijden  worden  als 
ab.  angustatus  Aubé  aangeduid.  Deze  komen  tusschen 
den  typischen  vorm  voor,  o.a.  gevonden  bij  Zierikzee, 
Bergen  op  Zoom  en  Woensdrecht.  Dat  de  smalle  lichaams¬ 
bouw  van  deze  en  de  volgende  soort  eene  aanpassing  zou 
zijn  aan  het  leven  tusschen  riet  of  biezen,  lijkt  mij  eene 
gewaagde  hypothese  van  sommige  schrijvers.  Ik  vond  deze 
soort  in  groot  aantal  in  brakwater-slooten  zonder  riet  of 
biezen,  nabij  Bergen  op  Zoom.  De  eigenaardige  smalle 
habitus  duidt  m.i.  meer  op  eene  aanpassing  aan  groote 
snelheid  op  het  water.  Zoodra  Gyriniden  verontrust  wor¬ 
den,  gaan  zij  ,, draaien”.  Hoe  grooter  hierbij  de  snelheid, 
die  zij  ontwikkelen,  des  te  grooter  hunne  veiligheid.  Vooral 
in  de  zeeprovincies,  bij  voorkeur  in  brak  water.  Plaatselijk 
soms  gemeen.  Witmarsum,  Texel,  Velzen,  Amsterdam, 
Den  Haag,  Hoek  van  Holland,  Zierikzee,  Middelburg, 


118 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bergen  op  Zoom.  Ook  bevinden  zich  in  de  coll.  Everts 
6  ex.  buiten  het  kustgebied  gevonden,  Apeldoorn,  Wa- 

geningen,  Breda  en  Wouw,  N.B . 

. . .  ( elongatus  Aubé)  caspius  Mén. 

Dekschilden  aan  het  uiteinde  afgerond,  buitenste  top¬ 
hoek  door  sterke  afronding  niet  aangegeven.  Halsschild 
aan  den  voorrand  terzijde  door  een  sterke  gebogen  stip- 
pelrij  breed  afgezet.  Lengte  6 x/2 — 8  mm.  Ook  bij  deze 
soort  komen  zeer  smalle  ex.  voor,  dit  is  de  ab.  ochsi 
Franck.  In  de  coll.  Everts  bevinden  zich  van  deze 
ab.  2  ex.,  gevonden  bij  Bergen  op  Zoom  en  Breda.  Ver¬ 
der  van  den  typischen  vorm  in  coll.  Everts  5  ex.  en 
in  coll.  mea  2  ex.  Amsterdam,  Den  Haag,  Breda,  Mook, 
Gerrits  Flesch-Veluwe.  Zeer  zeldzaam.  De  in  C.N.  III 
p.  67  vermelde  vindplaatsen  Witmarsum,  Apeldoorn  en 
Zierikzee  moeten  vervallen,  daar  de  betreffende  ex.  tot 

G.  caspius  Mén.  behooren  . . . . . 

.  (bicolor  Payk. )  paykulli  Ochs. 

’s-Gravenhage,  Dec.  1938.  B.  H.  KLYNSTRA; 


In  donker  vliegende  dagvlinders. 

Op  de  wintervergadering  in  1936  deelde  de  heer  Colde¬ 
wey  mee  (T.  v.  E.,  vol.  79,  p.  V.,  1936),  dat  in  den  nacht 
van  27  op  28  Juli  1935  bij  stormachtig  weer  2  exx.  van  Pieris 
napi  L.  op  de  lamp  afkwamen.  Hij  vermoedde,  dat  zij  door 
den  hevigen  wind  opgejaagd  waren.  Ik  meen,  dat  dit  niet 
de  juiste  verklaring  kan  zijn.  Er  behoort  heel  wat  meer  toe 
om  een  in  diepen  slaap  gedompelden  dagvlinder  ’s  nachts 
te  doen  ontwaken.  Hoogstens  gaan  zij  dan  iets  verzitten, 
maar  rondvliegen  als  overdag  doen  zij  niet.  Bovendien  staat 
het  vermelde  geval  niet  op  zich  zelf,  zooals  we  dadelijk  zullen 
zien.  Ik  vermoed,  dat  de  verklaring  in  de  volgende  richting 
is  te  vinden. 

Onder  de  Agrotidae  komen  verschillende  soorten  voor,  die 
niet  alleen  des  nachts,  maar  ook  geregeld  overdag  vliegen, 
zooals  Phytometra  gamma  L,  De  groote  massa  der  familie 
bestaat  echter  uit  geprononceerde  nachtvliegers.  Nu  komt  het 
evenwel  bij  uitzondering  voor,  dat  zoo  een  nachtvlieger  over¬ 
dag  rondvliegt  en  dan  precies  zoo  handelt  als  een  gewone 
dagvlieger  :  de  bloemen  bezoekt  en  nectar  zuigt.  Ik  heb  dit 
eens  waargenomen  bij  een  klein  $  van  Agrotis  vestigialis 
Rott.  en  ook  bij  Polia  dissimilis  Knoch.  En  zij,  die  meer  ge¬ 
legenheid  tot  veldwaarnemingen  hebben  dan  ik,  zullen  deze 
voorbeelden  ongetwijfeld  met  een  dozijn  kunnen  vermeerde¬ 
ren.  Het  blijven  echter  uitzonderingen.  Waarschijnlijk  zijn  zij 
op  te  vatten  als  ©vergangen  naar  het  ,,#amma- stadium”. 

Het  omgekeerde  verschijnsel  nu  nemen  we  bij  dagvlinders 
waar.  De  groote  massa  (en  in  Nederland  zelfs  alle  soorten) 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


119 


vliegt  alleen  overdag.  Bij  uitzondering  echter  vliegt  zoo  een 
dagvlieger  ook  ’s  nachts  en  gedraagt  zich  dan  precies  als  een 
nachtvlieger,  d.w.z.  'komt  op  het  licht  en  zelfs  op 
stroop  af!  Ten  slotte  bereiken  we  dan  het  stadium  van 
de  dagvlinders,  die  bij  voorkeur  in  donker  vliegen,  al  komen 
deze  dan  ook  niet  in  Europa  voor.  Hoewel  het  nu  verleidelijk 
is  de  ’s  nachts  in  actie  zijnde  dagvlinders  als  een  „overgangs¬ 
stadium”  te  beschouwen,  geloof  ik  toch,  dat  we  eerst  over 
meer  gegevens  zullen  moeten  beschikken.  Maar  dit  is  in  elk 
geval  wel  zeker,  dat  een  in  donker  vliegende  (niet  :  opge¬ 
jaagde)  dagvlinder  zich  gedraagt  als  een  typisch  „Hefero- 
cerori’.  Ik  kan  hiervan  de  volgende  voorbeelden  vermelden  : 

1 .  Pieris  napi  L.  De  2  door  den  heer  Coldewey  ver¬ 
melde  exx. 

2.  Pyrameis  atalanta  L.  Studd  ving  19  Sept.  1893  en 
23  Sept.  1897  de  soort  in  zijn  „light-trap”  te  Oxton  (teste 
T  u  1 1,  Ent.  Ree,,  vol.  12,  p.  69,  1900). 

3.  Pyrameis  cardui  L.  Op  dezelfde  wijze  ving  Studd 
1  Aug.  1894  deze  soort  (l.c.) .  In  Proc.  Entom.  Soc.  London, 
vol.  7,  p.  56,  1932,  publiceert  Prof.  Poult  on  een  brief 
van  Sir  Donald  K  i  n  g  d  o  n  waarin  staat,  dat  28  Septr.  1932 
een  aantal  exx.  aan  boord  van  een  schip  vlogen  op  weg  van 
Madeira  naar  Bathurst.  ,,I  first  noticed  the  butterflies  about 
midnight  and  they  must  have  come  on  board  during  the  pre¬ 
vious  hour...  The  insects  were  flying  round  the  lamp  on  deck 
and  some  settling  in  dark  corners,  I  captured  and  have  with 
me  now  all  I  could  take  —  viz,  twelve.  Next  day  I  heard 
of  many  others  —  in  people’s  cabins  and  so  on.”  L.c.,  p.  106, 
deelt  Pou  It  on  mee,  dat  de  12  exx.  bestonden  uit  4  $  $ 
en  8  $  $.  Frionnet  ( Les  premiers  états  des  Lépidoptères, 
2e  fase.,  p.  XXXVIII)  schrijft,  dat  cardui  vliegt  „aussi  bien 
la  nuit  que  le  jour.” 

3.  Aglais  urticae ,  L.  Hawker  nam  een  ex.  waar,  dat 
’s  avonds  om  10  uur  een  kamer  binnenvloog  te  Harrow  op 
6  Juli  1895  (Tutt,  l.c.). 

4.  Vanessa  polychloros  L,  In  de  „Catalogue  des  Lépi¬ 
doptères  observés  dans  l’Ouest  de  la  France,  door  H.  G  e- 
lin  en  D.  L  u  c  a  s,  1912,  (een  uitstekende  publicatie)  staat 
op  p.  33  :  ,fPolychloros  a  été  pris  plusieurs  fois  à  Auzay  à 
un  piège  lumineux  (Lucas),  ce  qui  confirme  les  habitudes 
de  vol.  nocturne  de  certains  papillons  du  groupe  vanessa.” 

5.  Vanessa  io  L.  Gelin  schrijft  (l.c.,  p.  32)  :  „J’ai  fait 
deux  fois,  aux  lampes  électriques  de  Niort,  le  25  janvier  et 
le  10  nov.  1904,  la  capture  de  v.  io,” 

6.  Brenthis  dia  L.  In  Folia  Zool.  et  Hydrobiol.,  vol.  9,  p. 
48,  1936,  schrijft  Obraztsov  in  een  artikel  „Materialien 
zur  Lepidopterenfauna  des  Parkes  von  Vessjolaga  Bokovenjka 
(Ukraine)”  over  dia  :  „Sehr  häufig,  besonders  auf  der  Jagd¬ 
wiese.  Zwei  Stücke  sind  am  Licht  (!)  gefangen.” 


120 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


7.  Zephyrus  quercus  L.  Studd  ving  26  Aug.  1897  een 
ex.  op  licht  (lx.). 

8.  Polyommatus  agestis  Schiff.  ( astvarche  Brgstr.).  Deze 
soort  ving  Studd  21  Juli  1899  (  l.c.  ) . 

Deze  voorbeelden  zijn  zeer  waarschijnlijk  wel  te  vermeer¬ 
deren.  De  tijd  ontbreekt  mij  echter  om  alle  tijdschriftseries 
op  dit  onderwerp  na  te  zoeken.  Vooral  de  Engelsche  zullen 
nog  wel  gegevens  bevatten.  Ik  meen  evenwel  te  kunnen  vol¬ 
staan  met  nog  2  waarnemingen  uit  ons  eigen  land  te  ver¬ 
melden. 

9.  Vanessa  antiopa  L.  Bij  het  doorwerken  van  Ir.  van 

W  i  s  s  e  1  i  n  g  h’s  aanteekeningen  voor  het  samenstellen  der 
vliegtijden  vond  ik  :  op  16  Sept.  1925  1  ex.  om  lantaarns 
te  Nijmegen  vliegend.  , 

10.  Eumenis  semele  L.  De  heer  Jonker  (Amsterdam) 
smeerde  31  Aug.  1938  ’s  avonds  te  Ermelo.  Het  resultaat 
was:  2  vlinders,  1  Triphaena  fimbriata  Schreber  (1759)  — 
fimbria  L.  (1767)  en  1  E .  semele  L.  !  Het  dier  zat  actief  te 
zuigen  als  een  Agrotide.  Opgemerkt  moet  worden,  dat  *de 
soort  tot  de  vlinders  behoort,  die  ook  overdag  sap  afschei¬ 
dende  boomen  bezoeken.  Vlinders,  die  dat  niet  doen,  zullen 
natuurlijk  evenmin,  als  zij  in  donker  vliegen,  gesmeerde 
boomen  bezoeken.  Deze  semele  bewijst  m.i.  wel,  dat  er  geen 
scherpe  grenzen  bestaan  tusschen  de  dagvlinders  eenerzijds 
en  de  nachtvliegers  anderzijds  wat  hun  gewoonten  betreft. 

Bij  het  beschouwen  van  de  geciteerde  voorbeelden  blijkt, 
dat  we  gedeeltelijk  met  migranten  te  doen  hebben,  die  blijk¬ 
baar  ook  ’s  nachts  trekken,  maar  het  grootste  deel  kan  niet 
aldus  verklaard  worden.  Moge  dit  artikel  aanleiding  geven 
tot  verdere  waarneming  en  bestudeering  van  deze  interessante 
afwijkingen  van  het  normale  gedrag  der  dagvlinders  ! 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 

Deux  formes  nouvelles  de  diurnes  hollandais. 

1.  —  Pyrameis  atalanta  L.  ab.  flavomaculata  nov.  ab.  — 
Les  taches  apicales  des  ailes  supérieures,  normalement  blan¬ 
ches,  sont  jaunes  ou  jaunâtres. 

Le  type  est  un  exemplaire  frais,  capturé  par  Mlle  M.  E. 
Mac  Gillavry,  à  Aalsmeer  en  1938;  il  se  trouve  dans 
sa  collection. 

Des  exemplaires  présentant  une  modification  de  la  couleur 
des  taches  apicales  sont  rares  :  je  ne  connais  que  l’ab.  de- 
w  al  schei  Der  enne  (  Lambillionea,  1926,  p.  90;  1933,  pi.  VII, 
fig.  4),  chez  laquelle  ces  taches  sont  ,,d’un  brun  vert  noirâtre”. 

La  forme  où  le  rouge  est  remplacé  par  du  jaune  est  connue 
depuis  longtemps  et  a  été  décrite  par  différents  auteurs  (f/a- 
vescens  Fritsch,  1913  'm  testacea  Pionneau,  1924  =  [lava 
Eitel,  1924).  Il  est  d’autant  plus  intéressant  de  remarquer  que 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


121 


de  même  la  modification  du  blanc  en  jaune  se  présente  ici,  fait 
bien  connu  chez  les  Pieridae  :  l’exemplaire  montre  ce  chan¬ 
gement  tant  au  recto  qu’  au  verso  et  il  affecte  aussi  les  demi¬ 
lunes  internervurales  au  bord  externe  des  ailes  qui  sont  modi¬ 
fiées  en  jaunâtre. 

2.  —  Adopoea  lineola  O.  ab.  antiardens  nov.  ab.  —  Tous 
les  dessins  noirs  du  recto  des  quatre  ailes  manquent,  elles  sont 
ainsi  d’un  jaune-brun  uniforme. 

Le  type  est  une  femelle  capturée  à  Oud-Millingen  en  1933  ; 
il  se  trouve  dans  ma  collection.  La  forme  correspond  tout  à 
fait  à  Adopoea  flava  Brünn,  ab.  antiardens  Obth.,  Lép. 
Comp.,  fase.  IV,  p.  357,  pi.  XXXVII,  fig.  242,  1910.  Elle 
doit  être  excessivement  rare. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Over  enkele  vormen  van  Triphaena  pronuba  L 

L  Wat  is  de  typische  vorm  van  Triphaena  pronuba  L.  ? 

De  oorspronkelijke  beschrijving  door  Linné  in  Systema 
Naturae,  ed.  X,  p.  512,  1758,  luidt:  ,,P.  Noctua  spirilinguis 
cristata,  alis  incumbentibus  griseis  ;  inferioribus  luteis  :•  fascia 
atra  submarginali”.  Hierop  volgen  10  citaten  en  de  aandui¬ 
ding  :  , ^Habitat  in  Cheirantho,  Thlaspi,  Senecione,  Primula. 
Larva  nuda,  testacea,  linea  dorsali  nigra  interrupts ’. 

Zooals  bekend  is,  behoort  Tr.  pronuba  tot  onze  variabelste 
Agrotidae.  Het  is  dus  bij  het  rangschikken  van  de  verschillen¬ 
de  kleurgroepen  noodzakelijk  nauwkeurig  aan  te  kunnen  ge¬ 
ven,  welke  vorm  degene  is,  dien  Linné  voor  zich  had,  toen 
hij  de  soort  beschreef.  Op  het  eerste  gezicht  laten  de  woor¬ 
den  :  ,,alis  incumbentibus  griseis”  weinig  twijfel  over  en  het 
is  dan  ook  volkomen  begrijpelijk,  dat  T  u  1 1  bij  het  opstellen 
van  zijn  vormenschema  (Brit.  Noct.,  vol.  2,  p.  100,  1892) 
den  typischen  vorm  aldus  definieerde  :  ,,Pale  greyish,  almost 
unicolorous  =  pronuba ,  Linn.”  Warren  (in  Seitz,  vol.  3, 
p.  42,  1909)  geeft  dezelfde  omschrijving  als  zijn  eminente 
landgenoot  :  ,,Vflgl  blassgrau  (typisch).”  Terloops  zij  opge¬ 
merkt,  dat  de  beide  in  Seitz  afgebeelde  exemplaren  (pl.  9, 
regel  e,  fig.  2  en  3)  hier  in  het  geheel  niet  aan  beantwoorden. 

Spuler  daarentegen  is  van  een  geheel  andere  meening. 
Hij  schrijft  (Schmett.  Eur.,  I,  p.  145,  1905)  :  ,,Bei  dieser  in 
der  Färbung  von  Vorderleib  und  Vf  ln  so  ungemein  abändern¬ 
den  Art  ist  es  in  Deutschland  üblich,  die  Formen  mit  hellerem 
Vorderrand  und  Halskragen  und  meist  stärkerer  Zeichnung 
als  pronuba  L.  zu  bezeichnen,  die  andern,  Fig.  16b,  als  innuba 
Tr....  Das  ,,alis  griseis”  der  Linn  éschen  Diagnose,  das  im 
Gegensatz  zu  fimbria  m.  Er.  zu  bedeuten  hat  :  mit  grau¬ 
lichen  Elementen  auf  den  Vfln,  auf  die  seltene  Form  mit 
gleichmäszig  gelbgrau  [sic.  !  Lpk.]  gefärbten  Vfln  allein  zu 


122 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


beziehen,  wie  T  u  1 1  es  will,  scheint  mir  unzulässig,  da  nicht 
anzunehmen  ist,  dasz  Linné  gerade  diese  allein  gekannt 
oder  gemeint  habe”. 

Tegen  deze  passage  moeten  al  dadelijk  enkele  bezwaren 
geuit  worden.  In  de  eerste  plaats  zegt  T  u  1 1  nergens,  dat 
de  typische  vorm  »,gleichmäszig  gelbgrau”  is.  Der. gelijke  exx. 
vallen  onder  f.  ochrea  Tutt  (  ,,Greyish-ochreous,  almost  uni- 
colorous”),  een  gewone  vorm  bij  de  $$.  En  dan  doet  het 
er  volstrekt  niet  toe,  welke  vormen  Linné  gekend  heeft, 
maar  welke  hij  beschreven  heeft»  Ongetwijfeld  wist  hij»  dat 
er  ook  andere  vormen  bestonden.  Men  vergelijke  maar  zijn 
10  citaten  !  Andere  auteurs  ga  ik  stilzwijgend  voorbij»  daar 
zij  over  het  onderwerp  niets  nieuws  brengen  (behalve 
Nordstrom»  zie  verder  ) . 

Ik  heb  tot  nu  toe  zelf  steeds  de  interpretatie  van  Tutt 
gevolgd,  omdat  ik  weet,  dat  hij  over  een  ruime  ervaring  be¬ 
schikte  en  zich  steeds  nauwkeurig  rekenschap  gaf  van  den 
inhoud  der  oorspronkelijke  beschrijving  van  soort  of  vorm. 
Bij  het  bewerken  van  den  tekst  van  pronuba  voor  den  Cata¬ 
logus  ben  ik  echter  gaan  twijfelen,  of  hij  in  dit  geval  juist 
gezien  heeft.  Want  noch  de  collectie  van  het  Zoölogisch 
Museum  te  Amsterdam,  noch  die  van  het  Leidsch  Museum 
bevat  een  exemplaar  met  werkelijk  zuiver  lichtgrijze  voor¬ 
vleugels.  Ook  mijn  eigen  serietje  van  ±  40  exx.  en  een  lange 
serie  van  den  heer  Vary  (Amsterdam)'  zijn  evenmin  den 
bewusten  vorm  rijk.  Dat  wil  zeggen»  dat  onder  ongeveer  400 
exx,  van  allerlei  vindplaatsen  en  jaren  geen  enkel  typisch  ex. 
zou  zijn  ! 

Tutt  schrijft  (Le.,  p.  99)  :  ,,The  best  example  of  this 
unicolorous  grey  type  that  I  have  seen  was  captured  in 
Wieken,  but  the  form  apprears  to  be  rare”.  Spuler  schijnt 
den  vorm  niet  gekend  te  hebben.  Er  was  blijkbaar  geen  enkel 
ex.  beschikbaar  om  het  in  Seitz  af  te  beelden.  De  vorm,  zoo- 
als  T  u  1 1  hem  definieerde,  is  dan  ook  ongetwijfeld  zeer  zeld¬ 
zaam.  De  oplossing  van  Spuler  voldoet  evenmin.  Ik  zou 
van  de  bonte  $  $  nooit  zeggen  :  ,,alis  griseis”.  De  juiste  op¬ 
lossing  daarentegen  geeft  Linné  zelf  in  Fauna  Suecica»  ed. 
II,  1761.  Op  p.  310  vinden  we  ongeveer  dezelfde  diagnose 
als  in  Syst.  Nat.»  weer  :  ,,alis  incumbentibus  griseis”.  Maar 
op  p.  311  staat  de  volgende  Descriptie  : 

,, Thorax  obsolete  cristatus.  Alae  superiores  glauco-cine- 
rascentes  nebulosae  macula  reniformi  fusca  pone  rotundatam 
pallidam.  Ad  angulum  extimum  alae»  juxta  marginem  inferio¬ 
rem»  puncta  duo  nigra»  Inferiores  alae  utrinque  luteae  ;  fascia 
submarginali  nigra”. 

Dus  :  voorvleugels  blauwgr  ij  s,  gewolkt»  met  een 
donkere  niervlek  achter  een  bleeke  ronde  [vlek] . 
Deze  beschrijving  laat  niet  den  minsten  twijfel  over.  Zij 
heeft  betrekking  op  ongetwijfeld  den  mooisten  vorm  van 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


123 


pronuba,  dien  met  blauwgrijze  bont  geteekende  wis.  T  u  1 1 
noemde  hem  f.  distincta~caerulescens  (l.c.),  welke  naam  dus 
vervalt  als  synoniem.  De  vorm  is  eveneens  allesbehalve  ge¬ 
woon,  maar  in  geen  geval  zoo  zeldzaam  als  die,  welken 
T  u  1 1  voor  den  typischen  hield.  Wie  een  behoorlijke  serie 
van  pronuba  verzamelt,  vindt  den  vorm  ongetwijfeld.  Voor 
zoover  ik  weet,  is  de  eenige  auteur,  die  blijkens  zijn  diagnose 
nota  genomen  heeft  van  L  i  n  n  é’s  Descriptie,  Nord" 
ström  (Svenska  Fjärilar,  p.  Ill,  1937)  (,,Vvl.  bij  den 
typischen  vorm  licht  j  grijsachtig,  blauwgrijs  gewolkt,  met 
donkerbruine  niervlek”) . 

Onmiddellijk  hieraan  sluit  een  andere  kwestie.  Reeds  Prof. 
Roepke  heeft  er  op  gewezen  (Tijdschr.  v.  Ent.,  vol.  69, 
p.  X,  1926),  dat  pronuba  sexueel  dimorph  is.  Ik  heb  dit  steeds 
met  behulp  van  het  vleugelhaakje  gecontroleerd  en  tot  nog 
toe  geen'  enkele  uitzondering  kunnen  vinden.  $  $  en  $ ,  $ 
vallen  in  2  op  zich  zelf  weer  zeer  variabele  reeksen  uiteen, 
die,  voor  zoover  ik  tot  nog  toe  kon  nagaan,  niet  door  over- 
gangen  met  elkaar  zijn  verbonden.  De  door  Linné  be¬ 
schreven  vorm  nu  is  uitsluitend  van  het  $  bekend.  Natuur¬ 
lijk  zouden  we,  L  i  n  n  é’s  citaten  in  volgorde  afwerkend,  nu 
ook  een  typisch  $  kunnen  vaststellen.  Deze  handelwijze  komt 
me  echter  in  dit  geval  niet  juist  voor,  omdat  we  niet  met  één 
specifiek  mannelijken  en  één  specifiek  vrouwelijken  vorm 
tel  doen  hebben  (zooals  bijv.  bij  Orgy  ia  antiqua  L.),  maar 
met  een  aantal  vormen  van  elke  sekse.  Mijn  standpunt  is 
daarom,  dat  de  soort  pronuba  L.  in  een  aantal  vormen 
uiteenvalt,  waarvan  er  één  toevallig  net  zoo  heet  als  de  ge- 
heele  soort.  Of  die  dan  alleen  bij  het  $  voorkomt,  doet 
weinig  ter  zake.  Bovendien  bestaat  de  kans  (hoe  groot  die  is, 
is  op  het  oogenblik  niet  te  beoordeelen  ) ,  dat  er  wel  degelijk 
ergens  in  het  vlieggebied  van  de  soort  nu  en  dan  een  $ 
voorkomt,  dat  de  ,, typische”  kleur  en  teekening  bezit. 

IL  Wat  is  £♦  nu  ba  Kaiser?  (Mitt.  Münch.  E.  G.,  vol. 
9,  p.  14,  1919).  Kaiser  beschreef,  1.  c.,  p.  14,  een  bleeken 
vorm  van  pronuba  (ab.  pallida  Kaiser),  doch  behandelde 
eerst  de  variabiliteit  van  de  soort  in  het  algemeen.  Onge¬ 
lukkig  genoeg  bestond  zijn  geheele  literatuurkennis  blijkbaar 
alleen  uit  Spuler.  Behalve  de  f.  hoegei  H.  S.  nu  onderscheidt 
Spuler  slechts  2  andere  vormen:  den  typischen  (d.w.z. 
naar  zijn  opvatting)  en  den  eenkleurigen,  f.  innuba  Tr. 
Kaiser  evenwel  vond,  dat  er  3  groepen  te  onderscheiden 
waren  :  de  , Typische”  (alle  bonte  exx.),  de  eenkleurig  don¬ 
kere  (  de  echte  innuba s  )  en  de  eenkleurige  lichte. 
(Eenkleurig  wil  zeggen  :  zonder  lichten  halskraag,  zonder 
lichte  voorvleugelcosta,  zonder  donkere  wigvormige  wortel- 
vlek).  Op  zich  zelf  is  deze  (grove)  verdeeling  uitstekend.  De 
eerste  groep  wordt,  wat  Kaiser  evenwel  niet  bemerkt  had. 


124 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


gevormd  door  de  bonte  SS,  de  tweede  door  de  een¬ 
kleurige  SS  en  de  derde  (zijn  nieuwe  dus)  door  de 
$.$  !  Helaas  gaf  hij  de  laatste  groep,  die  niet  in  Spuler  ver¬ 
meld  was,  een  nieuwen  naam,  nuba.  Zijn  diagnose  luidt  : 

,, Ziemlich  gleichmässige  gelblichgraue  bis  ockerbraune 
Grundfarbe  der  Vorderflügel,  die  Zeichnung  ist  ganz  ver¬ 
waschen,  oft  kaum  mehr  zu  erkennen,  in  der  Regel  tritt  nur 
der  dunkle  Kern  der  Nierenmakel  hervor,  so  dass  sich  die 
Nierenmakel  dunkel,  meist  schwarzbraun  auf  hellerem  Grun¬ 
de  abhebt”. 

Deze  beschrijving  is  al  weer  uitstekend.  Maar  T  u  1 1, 
wiens  vormen  niet  door  Spuler  vermeld  worden  en  die 
Kaiser  dus  ook  niet  kende,  was  hem  meer  dan  een  kwart 
eeuw  voor  geweest.  Hij  onderscheidde  reeds  in  1892  : 

1.  f.  ochrea  :  , , Greyish-ochreous,  almost  unicolorous”. 

2.  f.  tufa  :  ,,Reddish-ochreous,  almost  unicolorous”. 

Het  is  duidelijk,  vooral  ook  in  verband  met  de  uitvoeriger 
diagnosen  van  T  u  1 1,  l.c.,  p.  101,  dat  deze  2  vrouwelijke 
vormen  samen  de  f.  nuba  Kaiser  uitmaken,  die  dus  als  sy¬ 
noniem  vervalt,  De  naam  moet  dus  geschrapt  worden  in 
Schölte  n’s  prachtige  pas  verschenen  monografie  over  de 
Macrolepidoptera  van  de  Lijmers.  Ik  heb  de  aldus  door 
Heydemann  gedetermineerde  vlinders  niet  gezien,  maar 
zij  behooren  ongetwijfeld  tot  één  van  beide  (of  beide)  ge¬ 
noemde  vormen.  In  mijn  eigen  artikel  in  Ent.  Ber.,  vol.  IX, 
p.  349,  1937,  moet  nuba  eveneens  verdwijnen.  De  aldus  ge¬ 
noemde  exx.  waren  wat  sterker  geteekende  ochrea  s. 

Zusammenfassung  L  Die  typische  Form  von  Triphaena 
pronuba  L.  hat  blaugraue  bunt  gezeichnete  Vorderflügel  und 
ist  identisch  mit  f.  distincta-caerulescens  Tutt.  Vgl,  die 
L  i  n  n  ésche  Descriptio  in  Fauna  Suecica,  ed.  II,  p.  311,  1761. 

IL  Die  f.  nuba  Kaiser  ist  ein  Synonym  von  f.  ochrea  Tutt. 
und  f.  ru[a  Tutt  zusammen. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Iets  over  parasieten  bij  Pyrameis  atalanta  L. 

Telken j are  kweek  ik  een  paar  honderd  rupsen  van  Pyra¬ 
meis  atalanta  L.  in  het  Insectarium.  Geregeld  zijn  enkele 
rupsen,  ongeveer  1  à  2  pCt.,  aangetast  door  kleine  sluipwesp- 
jes,  een  Apanteles- soort. 

Dezen  zomer  heb  ik  mijne  rupsen  verzameld  bij  Purmerend, 
Monnikendam,  Duivendrecht,  Amstelveen,  Ouderkerk,  Bo¬ 
venkerk  en  Maarssen.  Het  was  eene  uitzondering  eene  vol¬ 
wassen  rups  te  vinden,  kleine  rupsen  waren  er  daarentegen 
in  groot  aantal.  Deze  bleken  voor  verreweg  het  grootste  deel 
aangetast  te  zijn,  door  sluipwespen,  waarvan  de  larven  de 
rups  verlieten,  als  deze  circa  halfwassen  was.  De  geparasi- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


125 


teerde  rupsen  verlieten  de  voedingsplant  niet,  zoodat  de 
sluipwesplarven  hare  coconnetjes  sponnen  tusschen  de  sa¬ 
mengesponnen  brand  netelhladeren . 

Naar  mijn  schatting  was  dit  jaar  het  percentage  geparasi¬ 
teerde  rupsen  van  P.  atalanta  grooter  dan  gewoonlijk  bij 
Pieds  bcassicae  L.  het  geval  is. 

R.  A.  POLAK., 

Iets  over  Samia  cecropia  L. 

Samia  cecropia  L.  uit  Noord-Amerika  is  te  Amsterdam 
moeilijk  te  kweeken,  De  meeste  jaren  gaan  de  rupsen  aan  fla- 
cherie  te  gronde.  Maar  dit  jaar  liep  de  kweek  van  S.  cecropia 
in  het  Insectetarium  glad  van  stapel,  terwijl  zooveel  andere 
soorten,  zoowel  binnenshuis  als  in  de  open  lucht,  ziek  werden 
en  stierven.  Ik  heb  mijne  rupsen  met  sering  gekweekt. 

R.  A.  POLAK. 

Vanessa  polychloros  L  te  Amsterdam. 

Ieder  voorjaar  zie  ik  hier  te  Amsterdam  eenige  overwinterde 
vlinders  van  Vanes  sa  polychloros  L.  Maar  de  rupsen  zie  ik  in 
den  zomer  zeer  zelden  en  even  weinig  heb  ik  in  den  nazomer 
de  vlinders  waargenomen.  Zou  Vanessa  polychloros  evenals 
Gonepteryx  rhamni  L.  een  zwerfvlinder  zijn  ? 

R.  A.  POLAK. 


Het  voedsel  van  Anthia  Venator  F. 

Van  het  Muséum  National  d'Histoire  Naturelle  te  Parijs 
ontving  ik  dit  voorjaar  voor  het  Insectarium  twee  levende 
exemplaren  van  Anthia  Venator  F.  Ik  legde  den  kevers  regen¬ 
wormen  en  slakken  als  voedsel  voor.  Dit  werd  niet  aangeno¬ 
men.  Ik  probeerde  het  nu  met  gehakt  vleesch.  Hiervan  werd 
nu  en  dan  iets  verorberd,  zoodat  de  dieren  in  September  nog 
in  leven  waren.  Toen  bracht  ik  enkele  rupsen  van  Phalera 
hucephala  L,  in  het  insectarium.  Daarop  werd  gretig  aange¬ 
vallen  en  dagelijks  werd  door  eiken  kever  een  groot  exem¬ 
plaar  verteerd.  Ik  voedde  nu  geregeld  verder  met  rupsen, 
vooral  met  genoemde  soort  en  met  Macrothylacia  rubi  L.  Nu, 
in  November,  ben  ik  weer  tot  de  voeding  met  vleesch  terug¬ 
gekeerd  en  de  kevers  zijn  nog  steeds  in  goede  conditie. 

Denkelijk  jaagt  Anthia  Venator  in  de  vrije  natuur,  evenals 
Calosoma  sycophanta  L.,  op  rupsen.  Deze  soort  neemt  in  ge¬ 
vangenschap  ook  vleesch  aan,  maar  ze  geeft  aan  rupsen  verre¬ 
weg  de  voorkeur. 


R.  A.  POLAK. 


126 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


Boekbespreking. 

Catalogus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera  IIL 
Dec.  1938. 

L  e  m  p  k  e  vervolgt  in  zijn  derde  deel  van  den  Catalogus 
de  overige  families  van  de  oude  groep  der  Bombycidae .  Zoo- 
als  de  schrijver  zelf  zegt,  is  deze  volgorde  alleen  uit  utiliteits 
gronden  geschied,  zoodat  nu  alleen  nog  de  Agrotidae  en 
Geometridae  resten.  De  soorten  174  tot  en  met  273  worden 
behandeld,  dus  precies  100  der  zt  850  Nederlandsche  macro¬ 
lepidoptera.  Een  dozijn  nieuwe  aberraties  worden,  evenals  in 
de  vorige  afleveringen  gedaan  is,  met  korte  Fransche  dia¬ 
gnosen  gekarakteriseerd.  De  nieuwe  gegevens  over  systema¬ 
tiek,  zooals  van  St  e  r  n  e  c  k,  1938  (over  de  genera  Lithosia 
F.  en  Pelosia  Hb.),  van  R  o  c  c  i,  1937  (over  het  genus  Ino ) 
enz.,  werden  benut,  evenals  faunistische  lijsten  (o.a.  P  tin¬ 
ge  1  e  r,  1937  voor  Aken). 

De  catalogus  doet  van  zelf  uitkomen,  op  welke  soorten 
extra  gelet  moet  worden,  of  wel  omdat  er  onzekerheid  be¬ 
staat,  omtrent  afronding  van  de  soort  ten  opzichte  van  ver¬ 
wante  vormen  (b.v.  de  Solenobia- soorten),  of  wel  om  andere 
redenen.  Ik  wijs  b.v.  op  de  wonderlijke  vangst  van  drie  exem¬ 
plaren  van  Lithosia  bipuncta  Hb.  te  Zandvoort. 

Het  doet  mij  altijd  genoegen,  dat  de  samenvoeging  van  de 
Psychiden  groot  en  klein,  de  verzamelaars  en  bewerkers  van 
macrolepidoptera  dwingt,  ook  op  de  kleintjes  te  letten.  De 
Psychiden  vormen  een  afdeeling,  waarin  voor  ons  land  nog 
veel  te  doen  is,  zoodat  een  dubbele  belangstelling  stellig  nog 
meer  resultaten  zal  geven.  Bovendien  hoop  ik,  dat  menig 
macrolepidopteroloog  daardoor  ook  volop  microlepidoptero- 
loog  zal  worden.  De  rangen  van  deze  laatsten  kunnen  best 
aanvulling  gebruiken,  al  wordt  door  Bentinck,  Diako- 
noff,  Doets,  enz.  al  heel  wat  voor  onze  fauna  gepres¬ 
teerd.  De  studie  van  Schölten  in  dezelfde  Tijdschrift¬ 
aflevering,  waarin  de  Catalogus  III  verscheen,  toont  aan,  hoe 
dergelijke  locale  faunistische  onderzoekingen  het  Catalogus- 
werk  ondersteunen  en  omgekeerd. 

Ik  hoop,  dat  deze  onderzoeker  bij  zijn  indertijd  geuite  voor¬ 
nemen  zal  blijven  om,  na  de  macro’s  ook  de  micro’s  een  beurt 
te  geven.  Bovendien  hoop  ik,  dat  er  nog  vele  locaal-fauna’s 
een  toegewijd  onderzoeker  zullen  vinden,  een  ideaal  en  uiter¬ 
mate  nuttig  werk,  vooral  voor  amateur-entomologen,  waar¬ 
aan  ons  land  gelukkig  nog  rijk  is. 

Bergen,  N.H.,  Dec.  1938.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Het  aanlokken  van  Insecten  door  licht. 

Het  gevoelig  zijn  van  ’s  nachts  vliegende  insecten  voor 
licht,  is  een  bekend  verschijnsel.  Van  deze  eigenschap  plegen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


127 


de  lepidopterologen  veel  te  profiteeren.  Deze  gevoeligheid 
bevat  echter  nog  steeds  problemen. 

Dezer  dagen  zag  ik  twee  artikelen,  die  mij  voor  dit  vraag¬ 
stuk  van  belang  schijnen.  Het  eene  is  van  K.  Strohmaier 
in  ,,Aus  der  Heimat”  (Jaarg.  52,  Heft  1,  Jan.  1939  p.  27). 
Het  vermeldt,  dat  in  de  gemeente  Wendlingen  men  een  vijf¬ 
tal  lampen  geplaatst  heeft,  die  een  groenachtig  licht  geven. 
Dit  zoogenaamde  ,,Mischlicht”,  dat  tevens  stroom  besparend 
is,  blijkt  in  zeer  sterke  mate  aantrekkingskracht  op  vlinders 
uit  te  oefenen  en  wel  van  22  uur  ’s  avonds  tot  de  morgen¬ 
schemering.  De  schrijver  geeft  een  groote  lijst  van  zoodoende 
gevangen  vlinders. 

Een  dergelijke  voorkeur  voor  licht  van  bepaalde  kleur,  vindt 
men  ook  in  het  tweede  door  mij  geziene  artikel.  Dit  is  een 
waarneming  van  Geo.  P.  Engelhardt  in  het  December 
nummer  1938  van  het  Bulletin  of  the  Brooklyn  Entomological 
Society.  (Vol.  XXXIII,  No.  5,  p.  223)  :  ,,An  Incidental  Ob¬ 
servation  on  Phototropism.” 

Deze  zag  in  Seattle  (Wash.)  ’s  avonds  elf  uur  26  Juni  1938, 
dat,  terwijl  de  heele  stad  van  licht  straalde,  één  winkel- ver¬ 
lichting,  van  blauw  neon  licht,  een  ontzaggelijke  massa  vlin¬ 
ders  aantrok.  Alle  voorwerpen  en  voorbijgangers  in  den  kring 
van  dit  licht,  werden  onmiddellijk  door  vlinders  bedekt.  In 
hoofdzaak,  maar  niet  uitsluitend,  waren  het  een  Malacosoma 
spec .  en  Stilpnotia  salicis .  Hij  meent,  dat  waar  in  den  laatsten 
tijd  gerapporteerd  wordt,  dat  vlinders  minder  dan  vroeger 
op  licht  af  komen,  het  de  moeite  waard  zou  zijn  met  blauwe 
lichtfilters  te  werken,  wanneer  men,  het  zij  voor  de  vangst, 
het  zij  voor  verdelging  alleen,  van  lichtvallen  gebruik  wil 
maken. 

Hier  zou  ik  willen  vragen  :  Is  een  dergelijke  vermindering 
van  aantrekkingskracht  van  het  licht  en  omgekeerd,  ver¬ 
meerderde  aantrekkingskracht  door  licht  van  bepaalde  samen¬ 
stelling,  ook  wel  eens  bij  ons  geconstateerd  ? 

Een  groen  licht,  dat  mij  doet  denken  aan  de  lampen  van 
Wendlingen,  zag  ik  uit  den  trein  op  een  kruispunt  van  het 
dorp  Heilo.  Ik  was  echter  nog  niet  in  de  gelegenheid  om  te 
controleeren  of  dat  licht  ook  een  dergelijken  wonderbaarlijken 
invloed  op  vlinders  heeft. 

Misschien  kunnen  onze  ingenieurs-lepidopterologen  ons 
nader  licht  geven  over  dit  lichtvraagstuk. 

Bergen,  N.H.,  25  Jan.  1939.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Ook  een  jubileum. 

Het  is  nu  80  jaar  geleden,  dat  de  eerste  lijst  der  Neder- 
landsche  Orthoptera  verscheen  van  de  hand  van  Snellen 


128 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


van  Vollenhoven,  in  de  Bouwstoffen  voor  een  fauna 
van  Nederland  1859.  Deze  lijst  bevatte  36  soorten  waarvan 
5  Dermaptera.  Twintig  jaar  later  publiceerde  hij  een  op¬ 
roeping,  pp.  126 — 128,  in  deel  XXII  van  ons  Tijdschrift 
1877— 78  om  medewerkers,  daar  er  niets  bij  gekomen  was. 
Weer  twintig  jaar  en  Tiddo  Folmer  kwam,  die  zijn  lijst 
in  1899  publiceerde,  opgevolgd  door  H.  v.  d.  Weele  in 
1907  en  C.  W  i  1 1  e  m  s  e  in  1917 — 1921.  Deze  jaartallen  haal 
ik  op,  omdat  die  oproep  van  Snellen  van  Vollen¬ 
hoven,  waarin  een  twijfelachtig  exemplaar  van  T/zam- 
notrizon  vermeld  wordt,  eigenlijk  vergeten  was.  Hij  komt 
in  W  i  1 1  e  m  s  e’s  literatuur-lijst  niet  voor  en  daar  ik  zelf  met 
W  i  1 1  e  m  s  e  indertijd  aan  het  bijeenbrengen  van  die  lijst 
medewerkte,  voel  ik  mij  schuldig  aan  het  over  ’t  hoofd  zien 
van  Snellen  van  Vollenhoven’s  ,, Oproeping”. 

W  i  1 1  e  m  s  e  was  in  1923  tot  een  totaal  gekomen  van  43 
inlandsche  soorten,  zonder  de  Dermaptera .  Wanneer  men  nu 
nagaat,  dat  Snellen  van  Vollenhoven  in  1 878 
meende,  dat,  als  hij  maar  eenige  weinige  medewerkers  had, 
het  aantal  Orthoptera  dan  in  een  jaar  tot  50  zou  klimmen, 
constateert  men,  dat  dit  aantal  pas,  met  inbegrip  der  Der¬ 
maptera,  na  veertig  jaar  bereikt  werd,  wel  een  tegenstel¬ 
ling  met  de  andere  orden,  waar  toch  telkens,  nadat  een  en¬ 
thousiaste  bewerker  kwam,  er  genoeg  medewerkers  opston¬ 
den,  om  den  bewerker  aan  materiaal  te  helpen,  waardoor  de 
kennis  van  onze  fauna  ras  vermeerderde.  Ook  dit  is  voor 
ons  land  nog  steeds  mogelijk,  maar  voor  sommige  soorten 
valt  een  afneming  te  vreezen.  Het  is  daarom  noodig  af  en 
toe  weer  eens  met  versch  materiaal  census  te  houden  van 
onze  Orthopter  a-fauna,  waarvoor  ik  medewerkers  op¬ 
roep  ;  terwijl  W  i  1 1  e  m  s  e  te  Eygelshoven  zich  gaarne  met 
het  schiften  van  het  materiaal  zal  bezig  houden.  Deze  hoopt 
binnenkort  een  lijst  te  publiceeren.  Het  aantal  Nederlandsche 
Orthoptera,  de  Dermaptera  niet  medegerekend,  is  thans  55 
en  is  nog  voor  uitbreiding  vatbaar. 

Bergen,  N.H.,  26  Jan.  1939.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Adresverandering. 

Ir.  J.  Doeksen,  thans  Hartenscheweg  12,  Bennekom. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN^ 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  227.  Deel  X.  1  Mei  1939. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  ]♦  Koornneef  :  Losse  aanteekeningen  over  Hy- 
menoptera.  Vijfde  Reeks,  No.  75 — 84.  —  Dn  W*  J.  Kabos  ï 
Over  de  biologie  van  Merodon  equestris  Fabr.  (narcisvlieg). 
B*  JL  ]♦  R.  Walrecht  :  Waarneming  van  geluiden  door 
wespenlarven  ?  —  F.  T.  Valck  Lucassen  :  Description  of  a 
new  genus  and  a  new  species  of  Lomapterides  (Coleoptera  : 
Cetoniidae).  —  A*  J*  Besseling  :  De  Levenswijze  van  Sper- 
chon  setiger  S.  Thor.  —  Errata.  —  Adresveranderingen. 


Losse  aanteekeningen  over  Hymenoptera 
Vijfde  Reeks,  No.  75-84. 

75.  Omstreeks  midden  Juli  1936  viel  mij  bij  het  omspitten 
van  een  hoekje  tuingrond  een  wespennest  voor  de  voeten. 
,,Een  wespennest”  is  wel  wat  veel  gezegd  :  het  bestond 
uit  slechts  één  enkele  raat  van  3J^  cm.  middellijn  met 
een  klein  aantal  cellen  en  het  allereerste  begin  van  den 
aanleg  van  een  tweede  raat,  alles  omgeven  door  een 
slordig,  slecht  verzorgd  omhulsel.  Klaarblijkelijk  was  op 
deze  hoogte  de  bouw  van  het  nest  óf  door  een  ontij digen 
dood  van  de  bouwmeesteres,  óf  moedwillig  door  deze 
zelf  gestaakt.  Slechts  enkele  werksters  van  Vespa  ger~ 
manica  bleven  lui  om  de  plek  vliegen,  waar  het  nest  ge¬ 
zeten  had.  Tot  mijn  groote  verrassing  vlogen  een  paar 
dagen  later  een  aantal  sluipwespen  in  het  glazen  kistje 
rond,  waarin  mijn  vondst  geborgen  was.  Ze  bleken  te 
behooren  tot  het  Tryphoninen-genus  Sphecophaga  West- 
wood,  waarvan  slechts  twee  Europeesche  soorten  bekend 
zijn,  n.l.  Sph .  vesparum  Curtis  van  1828  en  Sph.  thurin~ 
giaca  Schmied,  van  1914.  Van  de  eerste  is  slechts  een 
9  uit  Arnhem  aanwezig  in  de  ,,Ichneumoniden-collectie 
van  het  Rijk”  te  Wageningen.  Op  grond  van  de  ver¬ 
schillen,  die  mijn  dieren  vertoonen  met  Sph .  vesparum 
Curt.,  zooals  deze  beschreven  is  in  de  ,,Opuscula  Ichneu- 
monologica”  van  Schmiedeknecht,  p.  2823,  meen 
ik  met  een  tot  heden  onbeschreven  soort  te  doen  te 


130 


Entomologische  berichten. 


hebben.  Ik  noem  ze  :  Sphecophaga  diplopterorum  Knf. 
1939,  $  ,  leg.  Rhenen  17.VII.1936.  De  , .pubescence”  is 
zeer  gering,  waardoor'  de  kleur  helderder  en  het  dier 
glimmender  is.  Kop  en  thorax  zwart,  achterlijf  rood  ; 
aan  den  kop  zijn  de  binnenste  oogranden  wit,  bij  de 
lichtst  gekleurde  exemplaren  van  het  voorhoofd  doorloo- 
pend  tot  halverwege  het  aangezicht,  bij  de  donkerdere  ter 
hoogte  van  den  bovenrand  der  sprietholte  afgebroken  en 
naar  beneden,  soms  slechts  weinig,  verlengd  ;  de  sprieten 
geheel  zwart  (bij  vesparum  van  onderen  roodbruin), 
mond  geheel  zwart  (bij  vesparum  grootendeels  rood¬ 
achtig)  ;  —  aan  den  thorax  de  tegulae,  de  hoeken  van  het 
pronotum  en  een  lijntje  onder  den  vleugelwortel  wit  (als 
vesparum)  ;  —  aan  het  achterlijf  het  eerste  segment,  een 
groote  driehoekige  vlek  aan  de  basis  van  het  tweede  (die 
bij  de  donkerste  exemplaren  ongeveer  tot  aan  den  achter¬ 
rand  van  het  segment  reikt),  benevens  de  punt  van  het 
achterlijf  van  de  tweede  helft  van  het  vijfde  segment  af 
scherp  afgeteekend  zwart  ;  de  achterranden  van  de  voor¬ 
afgaande  segmenten  min  of  meer  duidelijk  bruin  afgezet 
ook  bij  de  lichtst  gekleurde  exemplaren  de  laatste  seg¬ 
menten  scherp  afgezet  zwart,  zij  het  dan  in  geringeren 
omvang,  bij  vesparum  daarentegen  , .zuweilen  die  Spitze 
des  Hinterleibs  etwas  verdunkelt  !”).  De  pooten  zijn  over 
het  geheel  rood  ;  doch  de  coxae  en  trochanters  zwart 
(soms  min  of  meer  bruin),  aan  de  achterste  pooten  de 
knieën  en  een  streep  over  den  rug  van  de  dijen  zwart  ; 
de  voorste  en  middelste  schenen  aan  de  buiten-  en  voor¬ 
zijde  geelachtig,  de  achterste  schenen  alleen  in  het  mid¬ 
den  van  de  binnenzijde  rood,  overigens  (basis,  buitenzijde 
en  top)  zwart,  bij  de  lichtste  exemplaren  de  buitenzijde 
iets  roodachtig  (bij  vesparum  :  ,, Hüften,  Trochanteren, 
die  äusserste  Spitze  der  hintersten  Schenkel 
und  Schienen  und  die  hintersten  Tarsen  grösstenteils 
schwärzlich”)  ;  de  achtertarsen  zwart,  de  middentarsen 
sterk  donker  gekleurd.  —  Er  waren  helaas  geen  man¬ 
netjes  bij  mijn  13  exemplaren. 

76.  Tachysphex  pectinipes  L.  en  nigricornis  Spin. 

Onder  de  Tachysphex~exe mplaren,  die  ik  te  Rhenen 
gevangen  heb,  waren  er  enkele,  die  door  hun  nogal  sterk 
gebruinde  vleugels  deden  denken  aan  nigripennis  Spin., 
welke  soort  uit  ons  land  nog  niet  bekend  is.  Van  deze 
soort  zegt  Kohl  in  ,,Die  Gattungen  und  Arten  der 
Larriden  Autorum”  (Verh.  zool. -bot.  Ges.  Wien,  1884), 
dat  zij  zieh  van  pectinipes  slechts  onderscheidt  door  meer¬ 
dere  grootte,  donkerder  vleugels  en  het  gladde  pygidium, 
doch  hij  voegt  er  bij,  dat  men  bij  vele  exemplaren  aan  de 
basis  van  het  pygidium  een  „verwischt  runzelige”  sculp- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


131 


tuur  waarneemt,  zooals  bij  pectinipes  over  het  geheele 
pygidium  en  dat  hij  nigripennis  liefst  maar  houdt  voor 
een  mediterrane  variëteit  van  pectinipes.  Naar  aanleiding 
hiervan  heb  ik  al  mijn  exemplaren  onderzocht  bij  een 
51-voudige  vergrooting  onder  het  microscoop,  en  ben  tot 
de  slotsom  gekomen,  dat  er  bij  die  exemplaren  geen  ver¬ 
band  bestaat  tusschen  de  bruinkleuring  der  vleugels  en 
de  gladheid  van  het  pygidium  :  bij  sommige  exemplaren 
was  inderdaad  het  pygidium  aan  de  basis  zwak  gerimpeld 
en  naar  achteren  gladder,  maar  dit  had  met  de  kleur  der 
vleugels  niets  te  maken.  Ik  voor  mij  houd  het  er  voor,  dat 
die  bruine  vleugels  meer  een  ouderdomsverschijnsel  zijn, 
zooals  men  dat  ook  wel  aantreft  bij  hommels  en  honing¬ 
bijen  in  het  voorjaar,  wanneer  ze  den  heelen  langen 
winter  in  grond  of  korf  hebben  doorgebracht.  Ik  houd 
dus  al  mijn  exemplaren  voor  de  gewone  pectinipes.  —  Met 
dit  een  en  ander  wil  natuurlijk  niet  gezegd  zijn,  dat  Kohl 
niet  werkelijk  een  aparte  soort  voor  zich  gehad  heeft  ! 

77.  Blennocampa  subcana  Zadd.,  $ ,  Ln*sp*  Velp,  medio 
V,  '38. 

Nog  te  Rhenen  woonachtig,  kreeg  ik  van  bevriende 
zijde  eenige  bladwesplarven  uit  Velp,  met  mededeeling, 
dat  deze  dieren  telken  jare  de  G  e  u  m-planten  in  den  tuin 
totaal  kaal  vraten.  Van  de  larvetoestanden  der  blad- 
wespen  is  nog  betrekkelijk  weinig  bekend,  maar  met  be¬ 
hulp  van  de  lijst  van  voederplanten  in  het  bekende  werk 
van  E  n  s  1  i  n  en  van  het  geschrift  van  den  Japannees 
Hachiro  Yuasa,  ,,A  Classification  of  the  Larvae 
of  the  Tenthredinoidea’  werd  ik  wel  ongeveer  wegwijs, 
in  welken  systematischen  hoek  de  soort  gezocht  moest 
worden.  Zekerheid  bracht  eerst  het  uitkomen,  in  ge¬ 
vangenschap,  van  de  eerste  wesp  op  13  Mei.  Bij  de  eerste 
de  beste  gelegenheid  ben  ik  bij  kennissen  op  onderzoek 
uitgegaan,  en  ja  —  de  diertjes  vlogen  lustig  rond,  en  al 
spoedig  bleek  mij,  dat  ze  overal  voorkwamen,  waar  maar 
Geum  coccineum  Sm.  of  andere  soorten  gekweekt 
werden  ;  de  kwaal  is  dus  te  Velp  algemeen.  Ik  heb  de 
menschen  geraden,  de  wespjes  zooveel  mogelijk  te  van¬ 
gen  —  wat  bij  de  traagheid  der  dieren  een  klein  kunstje 
is  —  en  verder  na  een  poosje  de  planten  geregeld  in  de 
gaten  te  houden  met  het  oog  op  de  larven.  Wat  daarvan 
terechtgekomen  is,  is  mij  niet  bekend.  —  Mannetjes  heb 
ik  nog  niet  gezien. 

78.  Pachyprotasis  vaviegata  Fall. 

Aangaande  dit  in  den  laatsten  tijd  veel  besproken  in¬ 
sect  kan  ik  op  heden  nog  slechts  het  volgende  mededee- 
len  :  De  vroegere  opgaven  vermelden  als  vindplaatsen  : 


132 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Brummen,  5,  $  ;  Houthem  7.6/03.  De  soort  gelijkt  sterk  op 
de  zeer  gewone  P.  rapae  L.  ;  het  gemakkelijkst  zijn  de 
wijfjes  te  herkennen  aan  de  roode  achter  dij  en  (bij  rapae 
zwart!).  De  larven,  die  ik  in  Juli  ’37  meenam  —  naar 
schatting  een  paar  honderd  stuks,  maar  ik  had  er  gemak¬ 
kelijk  een  paar  duizend  kunnen  afkloppen  !  —  deed  ik  thuis 
in  een  kweekkooi  met  aarde  en  gaf  ze  wat  aardappelloof 
voor  mondkost  ;  verreweg  de  meeste  kropen  dadelijk  in 
den  grond.  Zoo  bleven  ze  ongemoeid  en  onverzorgd 
den  geheelen  winter  op  de  werkbank  in  mijn  schuurtje 
staan;  toen  het  voorjaar  van  1938  al  een  goed  eind 
opgeschoten  was,  was  ik  erg  benieuwd,  wat  er  bij  zoo’n 
gebrek  aan  verzorging  van  terechtgekomen  was  :  eenige 
opengemaakte  cocons  —  ze  waren  zonder  een  bewijs  van 
spinsel  vervaardigd,  dus  alleen  door  in  elkaar  drukken 
van  de  vochtige  aarde  —  bleken  frisch  groene  larven  te 
bevatten,  andere  levende  poppen,  en  enkele;  reeds  ont¬ 
wikkelde,  maar  onuitgekleurde,  imagines.  Den  25  Mei 
kwam  de  eerste  wesp  voor  den  dag  en  kon  de  soort  be¬ 
paald  worden.  Achtereenvolgens  kreeg  ik  nu  ±  40  stuks, 
meer  9  9  dan  $  $  ,  Een  aantal  cocons  bleven  gesloten  ; 
volgens  de  beproefde  methode  heb  ik  ze  aan  hun  lot  over¬ 
gelaten  ;  dezer  dagen  een  kijkje  nemend,  bevond  ik,  dat  in 
sommige  doode  en  beschimmelde  larven  of  imago’s  lagen, 
doch  er  waren  ook  larven  bij,  die  er  nog  frisch  groen 
uitzagen  ;  het  zal  mij  benieuwen,  of  ik  dit  voorjaar  nog 
wespen  krijg  van  deze  dubbele  overwintering.  —  Onder- 
tusschen  heb  ik  het  vorig  jaar  weer  een  partijtje  larven 
mee  naar  huis  genomen.  Wanneer  de  wespen  uitkomen, 
hoop  ik  met  het  opkweeken  ab  ovo  gelukkiger  te  zijn  : 
ofschoon  ik  toen  eenige  wespen  —  9,9  en  $  $  —  had 
ingesloten  in  gezelschap  van  een  aardappelplant,  die  in 
een  bloempot  stond,  werden  er  geen  eieren  afgezet  en 
dus  ook  geen  larven  verkregen.  Over  de  ontwikkelings¬ 
geschiedenis  hangt  dus  nog  een  dichte  sluier.  Dit  meen 
ik  intusschen  wel  te  hebben  opgemerkt  :  dat  er  wel  slechts 
één  generatie  per  jaar  is,  doch  dat  de  dieren  zeer  onregel¬ 
matig  uitkomen,  waardoor  het  mogelijk  is,  dat  er  den 
geheelen  zomer  door  larven  in  alle  leeftijden  te  vinden 
zijn.  Zoo  vond  ik  den  9en  September  bij  een  bezoek  aan 
de  aangetaste  akkers  nog  half  volwassen  ?  larven,  en  het 
lijkt  me  dan  ook  niet  zoo  dwaas,  dat  de  heer  Zomer 
te  Dieren  rapporteerde,  dat  hij  den  19en  Juli  bij  zonnig 
zomerweer  nog  wespen  van  deze  soort  had  meenen  te 
zien  vliegen.  Bij  diezelfde  gelegenheid  vond  ik  één  larve, 
die  met  een  uitwendige  parasietenlarve  bezet  was  ;  het 
opkweeken  daarvan  is  tot  mijn  spijt  mislukt.  Verder  heb 
ik  ook  geen  parasieten  verkregen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


133 


79.  Calliclisis  brachyura  Holmgr.,  $  ,  n.  sex.,  f.n.sp. 

De  heer  van  der  Wiel  verkreeg  28.VI/25  uit 
te  Ootmarsum  buitgemaakte  larven  of  poppen  —  waar¬ 
schijnlijk  van  kevers  —  een  tweetal  sluipwespen,  welke 
ik  voor  het  nog  onbekende  mannetje  van  bovengenoemde 
soort  houd.  Wel  staan  ze,  wat  de  lengte  betreft,  tusschen 
de  beide  soorten  van  het  genus  (n.l.  hectica  Grav.  en 
brachyura  Holmgr.)  in,  zoodat  ze  te  groot  voor  de  eene 
en  te  klein  voor  de  andere  zijn,  doch  men  mag  wel  in  aan¬ 
merking  nemen,  dat  beide  beschreven  zijn  naar  een  enkel 
exemplaar,  dat  brachyura  waarschijnlijk  nooit  weer  ge¬ 
vonden  is  en  dat  van  deze  laatste  alleen  het  $  vermeld 
is,  terwijl  het  $  gewoonlijk  wat  langer  en  slanker  is.  Ik 
beschrijf  nu  de  voor  mij  staande  exemplaren  : 

Lengte  8  mm.,  waarvan  het  achterlijf  tweemaal  zoo  lang 
als  kop  +  thorax.  Zeer  slank  :  breedte  van  het  achterlijf 
niet  veel  meer  dan  x/i  mm-  Hoofdkleur  zwart.  Aan  den 
kop  de  mond  bruin  met  witte  tasters  ;  de  eerste  drie  of 
vier  sprietleden  van  onderen  wit,  boven  bruingestreept, 
de  volgende  geleidelijk  donkerder  wordend  tot  zwart¬ 
bruin  ;  lengte  ongeveer  gelijk  aan  die  van  het  achterlijf. 
Prothorax  wit,  dus  niet  alleen  de  halsrand,  maar  ook  de 
zijden  ,*  deze  laatste  in  het  verdiepte  midden  met  glimmend 
bruine  veeg.  Aan  den  mesothorax  :  de  tegulae  wit,  het 
schildje  en  het  daarvoor  liggende  gedeelte  van  het  me- 
sonotum  bij  het  eene  exemplaar  rood,  bij  het  andere  het 
schildje  zwart  en  alleen  het  daarvoor  liggende  mesono- 
tumdeel  rood  aangeloopen  ;  de  mesopleuren  met  rood¬ 
achtige  lengtestreep  op  de  grens  van  het  mesosternum, 
de  bovenhoeken  onder  de  vleugelinplanting  wit  ;  het 
mesosternum  bij  het  eene  exemplaar  witachtig,  bij  het 
andere  donker.  Aan  den  metathorax  ;  op  den  rug  de  area 
superomedia  aangeduid  door  een  glimmende  streep  tus¬ 
schen  twee  niet  zeer  sprekende  lijsten  ;  de  aan  weerszijden 
liggende  vlakken  met  diffuse  roode  vlek.  Aan  de  vleugels  : 
de  areola  klein,  smal  scheef  driehoekig  ;  het  pterostigma 
geelbruin.  Aan  de  pooten  :  het  voorste  paar  geheel  geel¬ 
wit,  het  middelste  evenzoo  met  bruine  tarsen  ;  aan  de 
achterpooten  de  heupen  en  dijen  lichtrood,  de  trochanters 
wit,  de  schenen  zwartbruin  met  lichte  basis,  de  tarsen 
donker  bruinrood  ;  de  tarsen  zijn  ongeveer  even  lang  als 
de  schenen.  Het  achterlijf  met  witte  achterranden  aan 
de  segmenten  ;  het  eerste  segment  zoo  lang  als  de  achter- 
coxae. 

80.  Diphyus  tricolor  Kriechb.,  $  ,  f.n.sp» 

Dit  fraaie  dier  ving  de  heer  B  r  o  e  r  s  e  den  2  Maart 
(let  wel!)  1919  te  Hilversum,  waarschijnlijk  bij  het 
zoeken  naar  kevers  achter  boomschors  of  onder  mos. 


134 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Geslacht  en  soort  werden  opgesteld  door  Kriech- 
b  a  u  m  e  r  en  het  eerst  vermeld  in  de  Entomologische 
Nachrichten,  XVI,  1890,  p.  184.  Doordat  het  door  hem 
beschreven  dier  eigenschappen  van  twee  hoofdgroepen 
van  de  Ichneumoninae  in  zich  vereenigde,  in  zooverre, 
dat  het  uiteinde  van  het  achterlijf  op  de  amblypygi  en 
de  betrekkelijke  platheid  van  het  achterlijf  op  de  platyuri 
wees,  terwijl  de  breedte-hoogte-verhouding  van  den  petio- 
lus  (  achterlij  fssteel)  het  midden  hield  tusschen  beide 
groepen,  wist  hij  niet  goed  raad  met  de  systematische 
plaats  er  van  en  drukte  dit  uit  in  den  naam  van  het  nieuw- 
geschapen  genus  :  Diphyus  (van  het  Grieksche  Diphyos) 
=  „von  doppelter  Natur.”  Hij  bezat  slechts  één  $  ;  in 
een  volgend  nummer  van  hetzelfde  tijdschrift  (XVII, 
1891,  p.  8)  maakte  hij  melding  van  een  tweede  vondst, 
door  J  e  m  i  1 1  e  r  ;  beide  vondsten  in  Beieren.  Klaarblij¬ 
kelijk  hebben  noch  Schmiedeknecht  noch  Ber¬ 
th  o  u  m  i  e  u  het  dier  gekend  ;  het  moet  dus  wel  zeer 
zeldzaam  voorkomen. 

81.  Enicospilus  repentinus  Holmgr.  var.  tournieri  Volk,  Ln*sp* 
(Wageningen,  22.VI/36,  leg.  D.  C.  Geyskes.) 

Determinatie  met  Schmiedeknechts  ,,Opuscula  ichneu- 
monologica”  plus  Supplementband  voert  rechtstreeks  tot 
deze  soort  en  variëteit,  en  ook  aan  de  nadere  beschrijving 
van  de  soort  voldoet  het  voor  mij  staande  dier  behoorlijk 
goed.  Maar  dan  doet  zich  een  eigenaardige  moeilijkheid 
op:  Schmiedeknecht  vermeldt  als  literatuurbron 
o.a.  Snellen  van  Vollenhovens  beroemde  ,,Pinacographia”, 
Pars  8  p.  61,  en  vermeldt  er  tusschen  haakjes  bij  :  ,,auf 
Tafel  28  fig.  7  fälschlich  als  repentinus* .  Hoe  staat  het 
nu  bij  Sn.  v.  V  o  1 1.  ?  Op  pl.  28  beeldt  hij  een  ,, Ophion ' 
(lees  :  Enicospilus ,  welk  geslacht,  kenbaar  aan  de  één 
of  meer  gekleurde  „hoorn vlekken”  in  de  discocubitaalcel, 
reeds  in  1835  door  Stephens  opgesteld  was  !)  re¬ 
pentinus  Holmgr.  af,  en  zegt  in  de  beschrijving  niets 
anders,  dan  dat  van  deze  „hoogst  zeldzame  soort,  die 
niet  in  zijne  naamlijst  voorkomt,  een  vrouwelijk  exemplaar 
op  Walcheren  gevangen  is  doon  den  heer  La  Fon- 
t  ij  n.”  Op  pl.  39  beeldt  hij  nogmaals  een  (vleugel  en 
den  metathorax  van  een)  Ophion  repentinus  Holmgr.  af, 
en  in  de  beschrijving  (p,  61)  heet  het  nu,  dat  het  exem¬ 
plaar  van  pl.  28  slechts  ten  gevolge  van  een  vergissing 
repentinus  Holmgr.  genoemd  is  :  het  is  er  geen,  en  nu 
verdoopt  hij  het  in  tournieri  (naar  den  bekenden  ento¬ 
moloog  Tournier  te  Genève,  van  wien  hij  het  ont¬ 
ving)  ;  het  exemplaar  van  pl.  39  moet  nu  „de  ware  re¬ 
pentinus  van  Holmgren”  zijn.  Het  is  volkomen  waar, 
wat  de  schrijver  zegt,  dat  er  in  beide  afbeeldingen  „een 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


135 


vrij  groot  verschil  bestaat  in  het  beloop  der  vleugeladeren, 
dat  bepaaldelijk  bij  repentinus  Holmgr.  het  tweede  (lees  : 
het  eerste  !)  deel  van  den  radius  vrij  wat  meer  geslingerd 
is,”  enz.  Toch  hebben  latere  auteurs  (ix.  Brauns  in 
1889)  in  tournieri  Voll,  slechts  een  var.  van  repentinus 
Hlmgr.  gezien,  en  dat  ondanks  andere  min  of  meer  be¬ 
langrijke  verschillen,  als  :  de  grootte  (de  eene  10  mm., 
de  andere  18  (16—20)  mm.)  ;  den  stand  van  den  nervu- 
lus  (bij  den  een  vóór,  bij  den  ander  achter  de  inplanting 
der  basale  ader)  ;  de  structuur  van  den  metathorax.  Hoe 
het  zij,  mijn  exemplaar  is  een  E.  repentinus  Holmgr.  var. 
tournieri  Voll,  volgens  de  opvatting  van  Brauns  c.s., 
maar  ik,  voor  mij,  geloof,  dat  die  tournieri  heelemaal  niet 
de  oorspronkelijke  van  Snellen  van  Vollenho¬ 
ven  is  !  Als  de  exemplaren,  die  hij  voor  zich  gehad  en 
afgebeeld  heeft,  nu,  na  meer  dan  een  halve  eeuw,  nog 
bestaan  en  vindbaar  en  herkenbaar  zijn,  zal  een  nauw¬ 
keurig  onderzoek  dat  moeten  uitmaken. 

Tot  slot  de  opmerking,  dat  ik  mijn  exemplaar  gerekend 
heb  onder  de  soorten  met  één  enkele  hoornvlek  in  eiken 
vleugel,  ofschoon  men  bij  scherp  toekijken  een  ongekleurd 
rudiment  van  een  tweede  vlek  bespeurt.  De  stand  van 
de  hoornvlek  in  het  zeer  doorzichtige,  lang-ovale  venster 
in  de  afbeelding  op  pk  39  van  Sn.  v.  Volk  wijst  er 
wel  op,  dat  ze  ook  in  dat  exemplaar  aanwezig  geweest 
kan  zijn,  al  heeft  dan  ook  de  teekenaar  ze  waarschijnlijk 
niet  gezien  en  dus  ook  niet  afgebeeld. 

82.  De  veranderlijkheid  van  T enthredopsis  dubia  Knw., 
waarmee  E  n  s  1  i  n  de  soorten  elegans  en  gibberosa  van 
Konow  vereenigd  heeft,  is  veel  grooter  dan  de  beschrij¬ 
ving  van  E  n  s  1  i  n  zou  doen  vermoeden.  Van  den  ty¬ 
pischen  vorm,  met  rijkelijk  wit  versierden  kop  en  wit 
gevlekte  heupen  en  schenkelringen,  zijn  mij  nog  geen 
exemplaren  onder  de  oogen  gekomen.  De  uitbreiding  van 
het  rood  op  het  achterlijf  loopt  erg  uiteen  :  terwijl  E  n  s  - 
1  i  n  spreekt  van  de  middelste  3  of  4  segmenten,  heb  ik 
voor  mij  exemplaren  met  5  en  met  6  roode  segmenten  ; 
het  eerste  segment  is  altijd  zwart,  doch  heeft  soms  roode 
vlekken  of  gedeeltelijk  rooden  achterrand  ;  het  tweede 
segment  is  zwart  en  rood  in  velerlei  ©vergangen  :  geheel 
zwart,  zwart  met  rooden  achterrand,  zwart  met  roode 
zijden,  rood  met  een  zwarte  vlek  aan  de  basis  ;  voor  de 
punt  van  het  achterlijf  gelden  soortgelijke  opmerkingen  : 
segment  8  e,  vlg.  zijn  altijd  zwart,  het  zevende  is  soms 
zwart,  soms  rood,  soms  rood-met-zwart.  Wat  de  achter- 
dijen  betreft,  die  zijn  soms  geheel  zwart  (v.  gibberosa 
Knw.),  soms  geheel  rood  (v+  elegans  Knw,),  soms  rood 
met  zwarte  streep  over  den  onderrand.  Deze  kleurscha- 


136 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


keeringen  zijn  met  die  van  het  achterlijf  op  geheel  wille¬ 
keurige  wijze  gecombineerd,  zoodat  de  verschillende  va¬ 
riëteiten  zonder  grenzen  in  elkaar  overgaan.  Ware  dit 
niet  het  geval,  dan  zou  ik  den  vorm  met  roode  segmenten 
2 — 7  var.  sexcincta  willen  noemen. 

De  gelijkenis  van  T.  dubia  Knw.  met  T.  coqueberti  KL 
en  T.  [ viesei  Knw.  is  treffend,  en  ook  nauwkeurige  be¬ 
schouwingen  levert,  voor  mij  tenminste,  geen  plastische 
verschillen  op.  Het  eigenaardige  van  coqueberti  moet  zijn  : 
achterschenen  zwart  of  in  het  midden  donkerrood,  cly- 
peus  gewoonlijk  zwart,  doch  soms  ook  wit  geteekend  ; 
van  friesei  :  de  middelste  leden  der  achtertarsen  witachtig. 
Wat  is  nu  het  geval  ?  Bij  de  exemplaren,  die  ik  volgens 
de  overige  kenmerken  bij  dubia  of  coqueberti  zou  moeten 
rangschikken,  zie  ik  óók  lichtere  leden  aan  de  achter¬ 
tarsen,  en  wel  de  helft  van  het  derde  +'  het  vierde  lid, 
zooals  dat  bij  friesei  behoort .  Dit  kenmerk  spreekt  trou¬ 
wens  nergens  duidelijk,  óók  niet  bij  de  dieren,  die  ik  voor 
friesei  meen  te  mogen  houden.  Indien  ik  van  deze  soort 
en  van  coqueberti  meer  materiaal  bezat,  zou  ik  met  meer 
vastheid  als  mijn  meening  durven  uitspreken,  dat  de  drie 
genoemde  soorten,  met  misschien  nog  enkele,  die  ik  niet 
ken,  bij  elkaar  behooren.  Van  de  levenswijze  is  slechts 
bekend,  dat  de  larven  van  friesei  op  Holcus  mollis 
en  andere  grassen  leven. 

In  het  voorgaande  sprak  ik  alléén  over  de  wijfjes. 

83.  Voor  onze  fauna  nieuwe  bladwespen  zijn  : 
Blennocampa  puncticeps  Knw.,  ,  Rhenen,  12.IV/37. 
Pachynematus  moerens  Forst.,  ?  ,  Rhenen,  25.V/36. 

,,  nigriceps  Htg.,  $,  Wageningen,  17. V/37, 

leg.  Geijskes. 

Lygaeonematus  biscalis  Forst.,  $  ,  Rhenen  3 .V/37 
(alle  in  mijn  verzameling). 

84.  Te  Rhenen  ving  ik  9. V/37  een  gestylopiseerd 
$  van  Pseudagenia  carbonaria  Scop.  Ik  weet  niet,  of  deze 
aantasting  al  eerder  bij  de  Psammocharidae  is  waarge¬ 
nomen. 

Velp  (Gld.).  J.  KOORNNEEF. 


Over  de  biologie  van  Merodon  equestris  Fabr. 

(Narcisvlieg). 

Ondanks  alle  bestrijdingspogingen  heeft  Lampetia  (Mero¬ 
don)  equestris  Fabr.  zich  vooral  in  de  laatste  jaren  steeds 
verder  over  Nederland  verbreid.  In  alle  streken  waar  Nar¬ 
cissen  worden  gekweekt,  komt  deze  schadelijke  Zweefvlieg 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


137 


voor.  Het  talrijkst  is  de  soort  in  de  bollenstreek,  met  als  noor¬ 
delijke  grens  het  gebied  van  Velsen  en  Beverwijk.  Maar  ook 
op  Texel,  waar  een  aantal  kweekers  hun  bedrijf  uitoefenen  in 
de  omgeving  van  de  Koog,  komt  zij  voor.  Verder  kan  men 
Narcisvliegen  aantreffen  op  allerlei  plaatsen,  waar  Narcisbol¬ 
len  op  eenigszins  groote  schaal  zijn  aangeplant,  bijv.  plantsoe¬ 
nen  en  parken  van  steden,  In  Amsterdam  trof  ik  dit  dier  her¬ 
haaldelijk  aan  in  den  Hortus  en  in  het  Vondelpark.  De  vraag 
is  aan  welke  oorzaken  de  ongewenschte  uitbreiding  van  deze 
vlieg  toegeschreven  kan  worden.  Dit  is  ook  belangrijk,  want 
de  aanwezigheid  van  dit  Zuid-Europeesche  dier  in  ons  land 
dateert  niet  van  vandaag  of  gisteren.  Reeds  in  1885  schreef 
Ritsema  Bos  een  monographie  van  dit  dier  (Archiv,  du 
Mus.  Teyler),  waarbij  hij  aandacht  schonk  aan  de  bestrijding. 
Men  kan  niet  zeggen  dat  de  middelen,  die  hij  aangeeft  veel 
kans  op  succes  geven.  Zij  worden  dan  ook  bijna  niet  aan¬ 
gewend.  Tegenwoordig  bestaan  er  eenige  methoden,  die  veel 
worden  gebruikt  en  wel  het  uitzoeken  der  aangestoken  bollen 
en  het  zg.  koken  der  bollen.  Bij  het  uitzoeken  vóór  het  uit¬ 
planten  voelt  men  aan  de  hard-  of  zachtheid  der  bollen  of  er 
een  larve  in  aanwezig  is.  Ik  meen  dat  hierbij  nogal  eens  fouten 
gemaakt  worden,  tenminste  van  verschillende  zendingen  bol¬ 
len,  die  volgens  de  kweekers  aangetast  waren,  was  in  geen 
enkelen  bol  een  larve  aanwezig.  De  methode  van  het  koken 
berust  hierop,  dat  men  de  bollen  gedurende  eenigen  tijd  in  een 
vochtige  warmte  van  43,5°  C.  laat.  Deze  handelwijze  wordt 
ook  gebruikt  bij  de  bestrijding  van  aaltjes.  Nu  is  voor  Nema¬ 
toden  deze  temperatuur  doodelijk,  maar  voor  de  larven  van 
de  Narcisvlieg  lang,  niet  altijd.  Dit  dier  is  een  warmtedier,  dat 
in  dat  opzicht  wel  tegen  een  stootje  kan.  Natuurlijk  sterft 
een  zeker  percentage,  maar  dit  zijn  de  zwakste  exemplaren, 
terwijl  de  sterkste  larven  in  leven  blijven.  Men  past  dus  om 
zoo  te  zeggen  een  selectie  toe  en  zorgt  voor  het  voortbestaan 
van  een  aantal  resistente  larven.  Deze  bespreking  van  de 
bestrijdingsmiddelen  was  alleen  noodig  om  de  vermeerdering 
van  deze  vlieg  eenigszins  begrijpelijk  te  maken.  Ik  zal  mij  op 
deze  plaats  niet  verder  bezighouden  met  de  aan  te  wenden 
bestrijdingsmethoden,  maar  mij  beperken  tot  eenige  opmer¬ 
kingen  over  de  biologie  van  dit  dier. 

Ik  was  in  de  gelegenheid  een  zeer  groot  aantal  dezer  vliegen 
te  kweeken  uit  bollen,  die  ik  ontving  door  de  welwillendheid 
van  Dr.  d  e  M  o  1.  De  larven  zijn  volgroeid  in  het  najaar,  maar 
blijven  tot  het  volgend  voorjaar  onverpopt.  Dan  verlaten  zij 
meestal  de  bollen  en  verpoppen  in  den  grond.  Bij  mijn  kweek 
verlieten  de  larven  de  bollen  eind  Februari  van  dit  jaar.  Ik 
bewaarde  de  bollen  in  een  mand  en  daar  de  larven  zich  naar 
buiten  wrongen  door  de  openingen  tusschen  het  riet,  vond  ik 
er  vele  op  den  grond  van  den  zolder,  waar  de  mand  stond. 
Ik  verzamelde  ze  en  bracht  ze  in  een  bak  met  aarde,  waarin  ze 


138 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTE!^ 


dadelijk  wegkropen.  Ook  de  later  uit  de  bollen  te  voorschijn 
gekomen  larven  deed  ik  in  den  bak  met  aarde.  De  eerste 
vliegen  kwamen  in  ’t  laatst  van  Maart  uit,  terwijl  de  laatste 
verscheen  op  3  Mei.  De  poptoestand  duurt  ongeveer  5  weken. 
In  de  vrije  natuur  ving  ik  nog  Narcisvliegen  bij  Velsen  op 
16  Mei  en  eenige  jaren  geleden  in  Amsterdam  in  de  tweede 
helft  van  Juni.  Op  Texel  ving  ik  een  exemplaar  in  het  begin 
van  Augustus.  De  vliegtijd  is  dus  vrij  lang,  maar  dit  is  niet 
een  gevolg  van  verschillende  generaties.  Er  is  slechts  een 
generatie  per  jaar  en  de  lange  vliegtijd  is  aan  het  feit  te 
danken,  dat  de  larven  soms  laat  uit  de  bollen  kruipen  of  zelfs 
indien  zij  dit  gedaan  hebben,  niet  dadelijk  in  een  puparium 
veranderen.  De  vliegen  zijn,  zooals  bekend,  nogal  uiteenloo- 
pend  gekleurd,  maar  er  zijn  vier  variëteiten,  die  duidelijk  te 
herkennen  zijn.  In  mijn  kweek  van  eenige  honderden  exem¬ 
plaren  was  de  verdeeling  over  deze  variëteiten  als  volgt  : 

var.  equestris.  Thorax  bruingeel  met  breeden  zwarten  band. 
Schildje  zwart  of  geel.  Ongeveer  13  %  van  het  totaal  be¬ 
hoorde  hiertoe  en  wel  voornamelijk  mannetjes. 

var.  narcissi .  Thorax  bruingeel,  achterlijf -grijs.  Deze  va¬ 
riëteit  was  het  meest  verbreid,  vooral  onder  de  wijfjes.  In 
mijn  kweek  68  %  van  het  totaal. 

var.  transver  salis.  Geheel  grijs,  maar  het  derde  achterlijfs¬ 
segment  is  zwart.  Hiertoe  behoorde  6  %. 

var.  validus ♦  Lichaam  zwart  met  de  spits  van  het  achterlijf 
rood  of  grijs.  Dit  waren  allemaal  wijfjes  I en  13  %  van  het 
totaal. 

Teneinde  iets  te  zien  van  het  af  zetten  der  eieren  bracht 
ik  een  groot  aantal  vliegen  in  een  glazen  kastje,  dat  over  een 
aantal  Narcissen  was  gezet.  Op  dezelfde  wijze  als  door  mij 
beschreven  werd  in  De  levende  Natuur  van  Juli  1936,  voedde 
ik  de  vliegen  met  honing.  Zij  waren  als  de  zon  niet  scheen 
langzaam  en  gebruikten  niet  veel  voedsel.  Het  was  mij  niet 
mogelijk  op  alle  dagen  de  vliegen  te  observeeren.  Eenmaal 
was  ik  getuige  van  een  copulatie,  die  zich  niet  onderscheidde 
van  hetgeen  bij  andere  Zweefvliegen  is  waargenomen.  Zij 
duurde  alleen  zeer  kort  en  werd  niet  herhaald  zooals  bij 
Syrphus'-soorten  het  geval  is.  Het  af  zetten  der  eieren  kon  ik 
herhaaldelijk  waarnemen.  Het  gebeurde  alleen  bij  zonneschijn. 
De  vliegen  liepen  bedrijvig  over  den  grond  tusschen  de  plan¬ 
ten  en  onderzochten  elk  voorwerp,  dat  zij  tegenkwamen  met 
den  zuiger.  Van  tijd  tot  tijd  stonden  zij  stil  en  drukten  de 
punt  van  het  achterlijf  in  het  zand.  De  af  gezette  eieren  waren 
duidelijk  als  witte  staafjes  te  onderscheiden.  In  een  paar  ge¬ 
vallen  werd  een  ei  op  de  plant  afgezet,  maar  dit  was  geen 
regel.  Door  de  kleinheid  der  jonge  larven  was  het  niet  mo¬ 
gelijk  het  binnendringen  in  de  bollen  waar  te  nemen.  Bij  een 
later  onderzoek  der  bollen  bleek  dat  de  meeste  vraatgangen 
bovenaan  in  den  top  begonnen.  Bij  twee  planten  begon  de 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


139 


vraatgang  bij  de  schijf.  Het  schijnt,  dat  niet  elke  bol  geschikt 
is  om  aan  de  larve  een  woonplaats  te  verschaffen.  Vaak  sterft 
de  larve  na  een  korte  vraatgang  gemaakt  te  hebben  af.  Soms 
ook  verlaat  zij  een  bol  door  een  zijwaartsche  opening  en  zoekt 
een  ander  op,  De  aangetaste  bollen  zijn  van  binnen  week  en 
gevuld  met  een  bruine  massa.  Dit  wordt  niet  alleen  door  vraat 
veroorzaakt,  maar  ook  doordat  de  larve  een  etsende  vloeistof 
afscheidt,  die  vooral  de  eiwitten  aantast.  Hierdoor  komt  het 
ook,  dat  de  bruinkleuring  zich  tot  op  grooten  afstand  van  de 
eigenlijke  vraatgang  uitstrekt.  Het  is  mij  niet  gelukt  deze 
larven  verder  op  te  kweeken.  Maar  mijn  doel  nl.  iets  te  weten 
te  komen  van  eiafzetting  en  eerste  ontwikkeling  der  larven 
heb  ik  met  deze  kweek  bereikt. 

Santpoort.  W.  J.  KABOS. 

Waarneming  van  geluiden  door  wespenlarven  ? 

In  de  Entomologische  Berichten  van  1  Nov  1937  (No.  218) 
schreef  ik  een  artikel  over  het  waarnemen  van  geluiden  door 
de  larven  van  Vespa  germanica  en  Vespa  vulgaris .  Ik  kwam 
toen  tot  de  conclusie,  dat  de  larven  niet  op  geluid  maar  op 
bijkomstige  trillingen  reageeren. 

Ook  dit  jaar  heb  ik  gelegenheid  gehad  geluidsproeven  met 
de  larven  van  wespen  te  nemen,  i.c.  met  de  larven  van  Vespa 
germanica ♦ 

Het  leek  mij  verstandig  de  proeven  nog  eens  te  herhalen, 
ten  eerste,  omdat  de  resultaten  in  strijd  waren  met  de  meening 
van  J  a  n  e  t,  een  wespenkenner,  wiens  waarnemingen  nog 
altijd  van  groote  waarde  zijn,  en  ten  tweede  om  het  belang 
van  de  zaak  zelf,  waar  ook  M  a  i  d  1  (  1934)  zijn  twijfel  uit¬ 
spreekt,  omtrent  de  juistheid  van  de  conclusies  van  Janet.1) 

Bij  het  nemen  van  de  proeven  werd  de  raat  met  de  larven 
op  een  tafeltje  gelegd.  Een  tik  op  het  tafeltje  was  voldoende 
om  de  larven  alle  tegelijk  te  doen  reageeren.  De  reactie  be¬ 
staat  hierin,  dat  de  larve,  welke  bij  het  begin  van  de  proef 
ineengedoken  zit  met  ingetrokken,  benedenwaarts  tegen  het 
lichaam  rustenden  kop,  het  bovendeel  van  het  lichaam  achter¬ 
waarts  bewegend,  den  kop  opheft  en  de  kaken  opent,  waarna 
het  bovengedeelte  van  het  lichaam  zich  weer  naar  voren 
richt  en  dus  met  geopende  kaken  een  grijpbeweging  uitvoert, 
waarbij  de  kaken  zich  allengs  sluiten.  De  beweging  gaat 
door  den  eerstbeschreven  ruststand  heen,  de  kop  sluit  zich 
met  de  nu  reeds  gesloten  kaken  stijf  tegen  het  achterwaarts 
getrokken  bovenlichaam,  als  om  het  gegrepen  voedsel  stevig 
tegen  de  mondopening  te  drukken.  Daar  de  poging  tot 
grijpen  zonder  succes  is  verloopen,  neemt  de  larve  onmid¬ 
dellijk  den  ruststand  weer  in. 

Wordt  voedsel  door  de  wespen  aan  de  larven  toegediend, 
dan  wordt  het  op  deze  wijze  vastgegrepen,  maar  in  dit  geval 

1)  Die  Lebensgewohnheiten  und  Instinkte  der  Staatenbildenden  Insek¬ 
ten  (bb,  638.) 


er  & 


HO 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


blijft  de  larve  in  actie,  tot  het  voedsel  is  genoten» 

Volgen  nu  voor  zoover  mogelijk  de  proeven  in  telegramstijl  : 

*  Tik  op  de  tafel.  Reactie. 

.  Tik  op  de  lade  van  de  tafel,  van  hetzelfde  hout  vervaar¬ 
digd  ;  de  lade  ligt  op  mijn  knie,  zóó,  dat  geen  verbinding 
met  het  tafeltje  mogelijk  is  en  dat  de  dreuning  van  den 
tik  niet  via  den  vloer  op  de  raat  kan  worden  overgebracht. 
Geen  reactie. 

c.  De  raat  op  de  lade  gelegd  ;  tik  op  de  lade.  Reactie. 

d.  Raat  op  het  tafeltje.  Stamp  met  den  voet  op  den  vloer. 
Reactie. 

e.  Lade  steunend  tegen  het  tafeltje,  waarop  de  raat  ligt  ;  tik 
op  de  lade.  Reactie. 

f.  Loopen  over  den  vloer.  Reactie. 

g.  Tik  op  een  koperen  kommetje,  dat  een  mooien  vollen  toon 
geeft.  Geen  reactie. 

h.  Kommetje  op  tafel  tegen  de  raat  ;  tik  op  het  kommetje. 
Reactie. 

i.  Kommetje  op  tafel  gescheiden  van  de  raat  ;  tik  op  het 
kommetje.  Reactie. 

j.  Stemvork.  Tik  op  de  tafel.  Reactie. 


k. 

id. 

Tik  op  de  lade,  los  van  de  tafel.  Geen  reactie. 

1. 

id. 

als  voren,  maar  de  raat  later  met  stemvork 
aangeraakt,  toen  reactie. 

m. 

id. 

Tik  op  de  vensterbank  ;  via  den  vloer  lichte 
reactie. 

n. 

id. 

Trillende  stemvork  in  de  nabijheid  der  larven 
gebracht.  Geen  reactie. 

o. 

id. 

Als  voren»  maar  nu  in  onmiddellijke  nabijheid. 
Zeer  lichte  reactie. 

p. 

id. 

Als  voren,  maar  nu  de  raat  aanrakend  bij  de 
larven.  Hevige  reactie. 

q* 

id. 

Als  voren,  nu  de  raat  aanrakend  aan  den  rand. 
Lichte  reactie. 

r.  Fluitje.  Schelle  toon  op  2  dm,  boven  de  raat,  zóó,  dat  de 

uitstroomende  lucht  de  raat  niet  beroert.  Geen 
reactie. 

s.  id.  Als  voren,  maar  de  luchtstroom  op  de  raat  ge¬ 

richt»  Lichte  reactie»  bestaande  uit  het  iets  intrek¬ 
ken  van  den  kop  zonder  uitslaande  beweging. 

t.  Ritselen  langs  de  raat  geeft  lichte  tot  sterkere  reactie»  hoe 
dichter  men  de  larve  nadert. 

u.  Ritselen  over  een  raatfragment»  gehouden  onmiddellijk 
boven  de  larven.;  (zonder  aanroering)  ;  geen  reactie» 

v.  Dezelfde  raat»  maar  nu  ritselen  met  aanraking  van  de 
raten  onderling.  Reactie, 

Uit  bovenstaande  proeven»  meermalen  herhaald»  blijkt  een 
bevestiging  van  den  uitslag  van  mijn  proeven  van  het  vorige 
jaar. 

Biezelinge  (Zlnd,). 


B,  J.  J.  R.  WALRECHT, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


141 


Description  of  and  new  genus  a  a  new  species  of 
Lomapterides  (Coleoptera  :  Cetoniidae). 

Tafaia  n.  g. 

Clypeus.  Anterior  margin  in  the  middle  moderately 
emarginate,  anterior  angles  completely  rounded,  sides  as  well 
as  anterior  margin  elevated,  frontal  half  feebly  excavate  ; 
median  lobe  of  the  pronotum  broadly  rounded  at  apex  ; 
s  c  u  t  e  1 1  u  m  visible  to  a  great  extent  ;  py  gidium  (  $  ) 
subconical  with  rounded  sides  and  truncate  apex  ;  m  e  s  o  - 
sternal  process  of  the  same  type  as  in  MycterophaU 
lus  ;  abdomen  without  stridulatory  ridges  ;  hind  t  i  - 
b  i  a  e  without  transversal  edge. 

Tafaia  viridiaenea  n.sp.  (,$). 

(fig.  a). 

Body  bulky,  sides  of  elytra  subparallel  ;  dull  shining,  above 
as  well  as  beneath  of  a  greenish  bronze  colour,  and  a  slight 
dark  red  shining  through,  especially  on  the  posterior  part  of 
the  elytra  ;  forelegs  as  well  as  median  and  posterior  femora 
black  with  a  greenish  hue,  median  tibiae  red  on  the  inner- 
side,  black  on  the  outerside,  posterior  tibiae  red  ;  posterior 
tarsi  entirely  black,  with  the  exception  of  the  last  joint,  which 
is  reddish.  Pubescence  brown. 

Head.  Front  margin  of 
the  clypeus  elevated,  mode¬ 
rately  and  slightly  rounded, 
emarginate  in  the  middle, 
anterior  angles  completely 
rounded,  sides  rather  sharp¬ 
ly  elevated  (fig.  b) ,  the 
frontal  part  of  the  clypeus 
thereby  feebly  excavate  ; 
surface  rugose,  coarsely 
and  densely  punctuate  be¬ 
fore  the  eyes  ;  between  the 
eyes,  in  the  middle,  sparser 
and  finer  ;  antennal  club  as 
long  as  the  remaining,  joints, 
basal  one  not  included. 

Pronotum.  Median  ba¬ 
sal  lobe  rather  short,  apex 
distinctly  rounded,  not  co¬ 
vering  the  scutellum  to  a 
large  extent  ;  anterior  part 
of  the  sides  with  a  coarse 
striolation,  extending  over 
the  sides  and  changing  into 
a  coarse  punctuation  to" 


142 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


wards  the  posterior  angles  and  the  middle  ;  disc  as  well  as 
median  lobe  more  sparsely  and  finely  punctuate.  Sides  with 
a  slight  impression  near  the  centre,  flattening  towards  the 
posterior  angles. 

Elytra.  On  each  elytron  two  rather  broad,  flattened 
costae,  the  inner  one  longer  on  both  ends  than  the  outer  one, 
bordered  by  a  row  of  broad,  coarse  punctures  ;  interval  as 
well  as  the  juxta-sutural  interval  filled  with  irregularly  placed 
punctures,  especially  on  the  hind  part  ;  anterior  part  of  the 
elytra,  with  exception  of  the  rows  of  punctures,  smooth. 
Posterior  half  of  the  sides  striolate,  partly  covering  the  callus 
apicalis,  very  dense  along  the  topsides  and  rather  sinuous 
between  the  callus  and  the  suture.  Topborders  each  rounded 
separately,  sutural  angle  not  produced.  The  lateral  margin 
runs  from  the  shoulder  up  to  the  sutural  angle,  attenuating 
gradually,  obliterated  near  the  callus  apicalis. 

P  y  g  i  d  i  u  m  rather  bulky  from  aside,  moderately  conical 
with  distinctly  rounded  sides  and  a  truncate,  somewhat  com¬ 
pressed  apex  ;  densely  and  transversely  striolate  above,  and, 
at  the  base  a  short  and  deep  impression  on  both  sides  ;  be¬ 
neath,  in  the  centre  a  shallow  roundish  impression,  less 
striolate  than  the  sides.  Middle  of  the  bordered  basal  margin 
somewhat  enlarged  towards  the  front  ;  no  pubescence. 

Abdomen.  The  hind  margin  of  the  (except  before  the 
middle)  distinctly  striolate  anal  segment  slightly  emarginate 
in  the  middle  and  parallel  to  the  basal  margin  of  the  pydi- 
dium.  5th  segment,  with  the  exception  of  the  anterior  margin, 
sparsely  setiferous,  posterior  margin  slightly  and  regularly 
curved  ;  a  transversal  row  of  irregularly  placed  setiferous 
punctures  on  the  remaining  segments,  lateral  sides  of  the 
abdomen  sparsely  punctuate. 

Metasternum  centre  somewhat  blackish  and,  apart 
from  some  sparse  and  fine  punctures,  smooth  ;  near  the  me- 
sosternal  process  some  distinct,  feebly  setose,  punctures  ;  to¬ 
wards  the  sides  this  punctuation  soon  changes  into  a  coarse, 
transversal,  sparsely  piliferous,  striolation. 

Proc.  mesost.  angularly  curved  to  the  body,  strongly 
resembling  that  of  Mycterophallus,  narrowing  into  a  fine, 
rather  sharp,  point  (fig.  d). 

Posterior  coxae.  Lateral  sides  without  bordered 
margin,  hind  angles  distinctly,  but  not  prominently,  produ¬ 
ced  ;  very  sparsely  pubescent  ;  densely  and  obliquely  strio¬ 
late,  but  less  densely  than  the  sides  of  the  metasternum. 

Anterior  tibiae  with  3  distinct  teeth,  sparsely  punc¬ 
tuate  on  the  outer  side,  on  the  remaining  part  with  some  rows 
of  rather  coarse  points  ;  posterior  tibiae,  on  the 
innerside,  with  a  rather  long,  but  not  densely  planted,  fringe 
of  hairs.  Shape  of  the  longer  apical  spur  very  striking  :  it 
gradually  widens,  the  rounded  apex  very  broad,  the  other 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN  143 

spur  much  shorter,  feebly  curved  and  with  a  sharp  apex 
(fig.  c). 

Length  (with  exclusion  of  head  and  pygidium)  27.5  mm., 
nearly  30  mm.  these  parts  included  ;  width,  at  the  shoulders, 
15.5  mm. 

Papua  :  Mt.  Tafa,  8500  ft.,  Ill,  1934,  L.  E.  Cheesman. 

A  single  ?  specimen,  type,  in  the  British  Museum. 

Figures  : 

a.  Tafaia  viridiaenea  n.sp.  ;  b .  Right  half  of  the  head  ;  c. 
spurs  of  hind  tibiae  ;  d .  mesosternal  process. 

Vordem  F.  T.  VALCK  LUCASSEN. 


De  levenswijze  van  Sperchon  seliger  S.  Thor. 

Van  enkele  soorten  van  het  genus  Sperchon  is  het  bekend, 
dat  de  larven  parasiteeren  op  Orthocladius .  Ik  ben  nu  in  de 
gelegenheid  van  het  samenleven  van  Sperchon  met  insecten 
een  nieuw  geval  te  noemen.  Ten  N.  van  Ootmarsum  vindt 
men  het  welbekende  Mosbeekje.  Op  een  plaats  in  dit  beekje 
trof  ik  een  hoeveelheid  van  het  gewone  mos  Fontinalis 
antipyretica  aan.  Vele  takken  van  dit  mos  waren 
dicht  bezet  met  een  groot  aantal  kegelvormige  pophuisjes  van 
het  Dipteron  Melusina  (=  Simulium  )  ornatum  (Meig.)  Tn 
deze  pophuisjes  nu,  trof  ik,  kruipende  op  de  pop,  een  aantal 
Sperc/zon-nymphen  en  -larven  aan,  behoorende  tot  de  soort 
setiger  S.  Thor. 

De  nymphen,  ter  lengte  van  432 — 490  p,  bezitten  een  zeer 
duidelijk  gefacetteerde  huid,  schouderhoeken  en  een  golvende 
lichaamsomtrek.  Bij  twee  nymphen  is  van  de  palpen  het  3e 
lid  ventraal  in  beide  gevallen  gelijk  bewapend  :  mediaan  1 
borstel  en  lateraal  links  een  haar  en  rechts  geen  haren.  Deze 
nymphen  behooren  tot  setiger  en  daar  verder  geen  andere 
Sperchon- soorten  werden  aangetroffen,  reken  ik  de  gevonden 
Larven  eveneens  tot  setiger . 

De  lengte  van  deze  varieert  van  184 — 190p.  Een  rug¬ 
schild  ontbreekt,  evenals  een  terminale  insnijding.  Wel  is 
uitwendig  een  aantal  gebogen  lijnen  aanwezig,  die  aan  een 
inbochting  doen  denken.  De  rughuid  is  zeer  fijn  gelinieerd  ; 
een  frontaalorgaan  is  niet  te  zien.  Het  2e  lid  der  5-ledige 
pooten  met  een  zeer  onduidelijke  dwarsstreep,  de  eindleden 
met  3  klauwen. 

Zoo  gezegd,  kropen  deze  larven  vrij  op  de  poppen  in  de 
huisjes  rond,  zonder  daaraan  vast  gehecht  te  zijn.  Eigenlijk 
is  hiermede  het  parasitisme  nog  niet  aangetoond  ;  doch 
indien  de  larve  van  setiger  parasiteert  is  het  m.i.  niet  twijfel¬ 
achtig  dat  dit  op  bovengenoemde  Melusina-s oort  geschiedt. 
Van  de  larve  beeld  ik  de  ventrale  en  de  dorsale  zijde 
hierbij  af. 


H4  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ik  dank  de  determinatie  van  het  Dipteron  aan  Dr.  D.  C. 
G  e  ij  s  k  e  s,  thans  te  Paramaribo  ;  hij  schreef  mij  :  ,,De 
Simulium-poppen  en  -larven  van  Ootmarsum  behooren  zon¬ 
der  twijfel  tot  de  soort  ornatum  Meig.,  welke  mij  bekend  is 
van  den  Piasmolen  uit  het  brongebied  van  den  St.  Jansberg”. 

’s-Hertogenbosch.  A.  J.  BESSELING. 


Errata. 

Op  pag.  101,  regels  18,  12  en  3  van  onder  en  op  pag.  102,  regels  3, 
6  en  15  van  boven  staat  musteri,  lees  munsteri. 


Adresveranderingen. 

Dr.  A.  D.  Voûte,  thans  „de  Houtkamp”,  Otterloo  (Gld.). 

G.  Dijkstra,  thans  Gerard  Terborchstraat  9,  Huizum  bij  Leeuwarden. 


OCJ 


. -  y  ^ 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  228.  Deel  X.  1  Juli  1939. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,/t  Molenblick”,  VORDEN. 


Lijst  van  Boeken  en  Separata  die  hoewel  opgenomen  in 
den  Catalogus  v.  d.  Bibliotheek  der  Ned.  Ent.  Ver. 
daarin  thans  niet  aanwezig  blijken  te  zijn. 


AMERICAN  CYANAMID  COMPANY,  Reseach  develop,  m.  Cyanogas  Cal¬ 
cium  Cyanide,  N.Y.,  1927.  Var . 

AUBÉ,  C.,  Note  sur  Ie  genre  Theca  Bull.  Soc.  Ent.  Fr.,  1861.  Col. 

BUY,  H.  G.,  du  und  NUERNBERG,  E.,  Ueber  das  Wachstum  der  Koleoptile 
und  des  Mesokotyls  von  Avena  sativa  Proc.  Ak.  Wet.,  A’dam, 
T.  33,  1930.  Bot. 

CAFFI,  E.,  I.  Ragni  di  Calabria.  Studio,  1895.  Arach. 

DUBOIS,  E,,  Hoe  onstonden  de  Vennen  bij  Oisterwijk.  Ver.  Beh.  v.  Natuurmon., 
1913—1917.  pin.  Var. 

DUPONCHEL  et  GUÉNÉE,  Iconogr.  et  hist.  nat.  des  Chenilles  I — II.  pin. 

Bailliere  Paris,  1849.  Lep. 

ELDITT,  H.  L.,  Die  Metamorph.  Caryoborus  (Bruchus)  gonagraf.  Fabr.  Jub. 

buch  Rathke  Königsberg,  4o,  1860.  Col. 

ESPER,  E.  P.,  Beobacht,  an  einer  neu  entdeckten  Zwitterphalaene  Gekl.  pi. 

Walther  Erlangen,  4°,  1778.  Lep. 

FELT,  E.  P.,  N.  gen.  and  sp.  of  Gall,  midges  Proc.  U.  S.  Nat.  Mus.,  T.  48, 
1915.  Dipt. 

FERRIS,  G.  T„  The  principles  of  syst.  Ent.  Stanf.  Univ.  Bull.  Biol.  Sc.,  T.  5, 
no.  3,  1928.  Ent. 

FRAUENFELD,  G.  v.,  Ber.  Sammelreise  durch  England  Schotland,  Irland  und 
die  Schweiz,  Verh.  Zool.  Bot.  Ges.  Wien,  1865.  Zoöl. 

FULLER,  M.  E.,  The  ins.  inhabitants  of  Carrion.  Animal  ecology  Bull.  82. 

Common-wealth  Austr.,  pin.,  1934.  Ins. 

HOFFMANN,  J.  J.,  Entom.  Hefte  enthaltend  Beitr.  weitem.  Kenntnis  und  Auf¬ 
klärung  der  Insektengesch.  I. —  II.  gekl.  pin.  Efslinger  Frankf.  a.  M., 
1803.  Ins. 

KÖNIGSBERG,  in  der  Naturforsch,  u.  Medizin.  Den  Teilnehmer  an  der  82 
Vers.  Deutscher  Naturf.  und  Aerzte  Port.  Könisb.,  1910.  Var. 

LAMBERTIE,  M,,  C.  R.  d’exc.  a  Citon.  P.  V.  Soc.  Linn.  Bordeaux,  1903.  Rhyn. 

SIGNORET,  V,  et  BALBIANI,  Sur.  developp. Puceron  brun  de  l’Erable  C.  R. 

Seances  Ac  Sc.,  1867,  4o.  Rhyn. 

Den  leden  die  daarvoor  in  aanmerking  komen  wordt  beleefd  verzocht  in  hunne 

boekerij  na  te  zien  of  een  dezer  boeken  of  Separata  met  het  stempel  der  Bibl. 

Ned.  Ent.  Ver.  zich  soms  daarin  mocht  bevinden  en  daarvan  casu  quo  aan  den 

bibliothecaris  mededeeling  te  doen. 


ÖEß  7  18® 


146 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


CATALOGUS 

van  de  Bibliotheek  der  Ned.  Entomologische  Vereen. 
DERDE  SUPPLEMENT. 


A. 

ANDRE  WES*  H.  E»,  Tachys  termiticola  n.  sp.  Nat.  Hist,  maandbl.,  T.  25, 
1936.  Col. 

ARBEITSGEMEINSCHAFT*  Rheinischer  Koleopterologen,  Ber.  Tagung  2  Febr. 

und  26  April  Köln.,  4o,  1936.  Col 


B. 

BAHR*  L.*  Paratyphus  der  Honigbiene.  Arch.  Bienenk.  T.  4,  1922.  Hym. 
BAKER*  FRANK  COLLINS*  Bull.  Prei.  Outline  New  Classification  of  Family 
Muricidae,  Chicago  Acad,  of  Sciences,  T.  2,  1895.  Invert 

-  The  Mollusca  of  the  Chicago  Area.  Chicago  Acad,  of  Sciences.  Bull.  3, 

1898.  Invert . 

BALDUF,  W.  V.*  Our  friends  the  insects.  The  Smiths.  Rep.,  1932.  Toegep .  Ent. 
BALOGH*  L  J,*  Vorl.  Mitt,  über  radnetzb.  Pachygnathen.  Folia  Zool.  Hydrob., 
T.  6.  no.  1,  1934.  Arach. 

-  A  Sashegy  Pokfaunaja.  Faunisztikai  Rendszertani  es  Környezettani  TanuL 

many,  1935.  Arach . 

— —  Neue  Spinnen  aus  Neuguinea.  Zool.  Anz.,  T.  113,  1936.  Arach . 

-  1.  Neue  gynandrom.  Spinne  Philaeus  chrysops  (Poda). 

2.  Mitteleurop.  Verbr.  und  Einsammeln  Spinne  Theridiosoma  gemmosum 
(L.  Koch).  Fol.  Zool.  Hydrob.,  T.  9,  1936.  Arach. 

BARENDRECHT*  G.*  Bespr.  darmkan.  larve  Contarinia  torquens  de  Meij.  Versl. 

71e  Winterverg.  N.E.V.,  1938.  2  Dipt . 

- Dutch  Fungivoridae  in  coli.  Zool.  Mus.  Amst.  T.  v.  E.,  T.  81.,  1938.  2  Dipt. 

BAUER*  E.*  Krit.  bemerk,  und  Neues  über  Gatt.  Omorgus  Forst.  (Ichneum.) 

Mitt.  Ent.  Ges.  Halle,  zie  K.  Dorn,  1937  Hym. 

BAYER-CLUMPER*  A„  Zoöcecidia  van  Meijendel,  1938.  Cecid. 

BECKER*  Th.*  U.  seine  Bedeutung  f.  die  Dipt,  forschung  von  P.  Speiser.  Zoöl. 

Jahrb.,  1920.  Biogr. 

BECKER*  Th.  u.  de  MEIJERE  J.  C.  H.*  Chloripiden  aus  Java.  T.  v.  E.,  T.  56, 
1913.  Dipt. 

BENTINCK*  G.  A.  Graaf,  Homoeosoma  nimbella  Z.  Gruppe.  Veröff.  Deuts. 

Kol.  Mus.  Bremen,  T.  2,  1938.  Lep. 

. -  Faun.  Aant.  betr.  Ned.  Lep.  T.  v.  E.,  T.  81.,  1938.  2  Lep. 

BENTON*  Frank*  Bee  Keeping.  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers  bull.,  no.  59, 
1897.  Hym. 

BEQUAERT*  J.*  Decouv.  Hym.  endopar.  d.  pupes  de  Glossina  palpalis.  Extr. 

Rev.  Zool.  Afric.,  T.  2,  1913.  Hym. 

BERGROTH*  E.*  Neue  myrmecoph.  Hem.  W.E.Z.,  1903,  T.  22.  Rhyn. 

BERNHAUER*  M.*  Neue  Staphyliniden  der  pal.  Fauna  nebst  Bern.  Verh.  Zool. 

Bot.  Ges.  Wien.,  T.  58,  1908.  Zie  :  Cobelli.  R.  Col. 

BERTOLONI*  GIUSEPPE,  Ins.  Lep.  Diurni  del  Mozambico.  Acc.  Sc.  Ist.  Bo¬ 
logna.  Pin.,  4o.,  1849.  Lep. 

BESSELING*  À,  J.*  Ned.  Hydrachnidae.  Gen.  Neumania.  E.  B.,  T.  11,  no.  204, 

1935.  2  Arach. 
BETREM*  J.  G.,  Bestrijding  witte  luis.  Med.  proefst.  M.  en  O.  Java,  no.  2, 

1936.  Rhyn. 
- Gegevens  omtr.  biol.  dompolanluis  (Pseudococcus  citri),  lamtoroluis  (Fer- 

risiana  virgata)  Med.  proefst.  M.  en  O.  Java,  no.  2,  1936.  Biol.  Rhyn. 

-  Morph,  en  syst,  van  enkele  voornaamste  witte  luizensoorten  van:  Java. 

Meded.  proefst.  M.  en  O.  Java,  no.  1,  1937.  Rhyn. 

-  Oecologie  en  epidemiologie  witte  luizen.  Med.  proefst.  M.  en  O.  Java, 

no.  2,  1936.  Toegep.  Ent.  Rhyn. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


147 


BEIJERINCK,  W.,  Hebers,  bis  jetzt  bek.  formen  Calluna  vulgaris  (L.)  Rec. 

Trav.  Bot.,  T.  34,  1937.  Bot. 

-  De  adder  als  Terrariumdier,  L.  N.,  40,  1937.  Nat.  Hist. 

- Molanna  Palpata  Mc.  Lachl.  een  v.  ons  land  nieuwe  Kokerjuffersoort, 

L.  N.,  4°.,  1937.  Tvich. 

- Calluna  vulgaris  (L).  Die  Pflanzenareale,  T.  4,  Fol  1938.  Bot. 

-  Meded.  over  Ned.  Lep.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  Lep. 

— —  Over  Driehoorns  en  hun  werk.  L.  N.,  4°.,  1938.  Col. 

-  De  Dwingeloosche  Heide.  Jrbk.  1929/35.  Ver.  Beh.  Natuurm.  Ned., 

1938.  Nat.  Hist. 

BIBLIOTHÈQUE  du  Mus,  Nat.  Hist.  Naturelle.  Liste  des  Périodiques,,  1910.  Bibl. 
BLÖTE,  H,  C,,  Two  n.  sp.  Pyrrhocoridae  in  Rijksmus.  Nat.  Hist.  Zoöl.  Med. 

Leiden,  1933.  Rhyn. 

- -  A  new  Cotton-Stainer  Zoöl.  Meded.  20,  1937.  Rhyn. 

- -  Cat.  Coreidae  in  Rijksmus.  Nat.  Hist.,  P.  4,  Coreinae.  Zool.  Meded.  20, 

1938.  Rhyn. 

-  Fauna  Buruana  :  Pyrrhocoridae.  Treubia,  T.  16,  1938.  Rhyn. 

BLOWFLY  RESEARCH,  Journ.  Council  f.  Sc.  and  Ind.  Research  Australia, 
1930.  Dipt. 

BOS,  H.,  In  Memoriam  d.  M.  Pinkhof.  Landb.  Tijdschr.,  T.  45,  1933.  Biogr. 
BOS,  H.  en  PINKHOF,  M.,  Het  ,, vroege”  voorjaar  1926.  Hemel  en  dampkring, 
T.  24,  1926.  Phaen. 

BOS,  H.  en  GIERSBERGEN,  L.  van,  Cire,  aan  alle  Phaenologen  van  Europa, 
1930.  Phaen. 

BOTKE,  J.,  Contr.  Knowl.  phylogeny  wing-markings  in  Lep.  Kon.  Ak.  Wet., 
T.  18,  1916.  Lep. 

BOULLET,  E.  et  LE  CERF,  F,,  Cat.  Coll,  de  Lep.  du  Mus.  Hist.  Nat.  de 
Paris,  1912.  Lep. 

BLÜTHGEN,  P.,  Neue  oder  verk.  pal.  oder  f.  Deutschi,  neue  Faltenwespen. 

Mitt.  Ent.  Ges.  Halle,  1937.  Zie  K.  Dorn.  Hym. 

BREDDIN,  G,,  Rhynchoten.  Gatt.  Curupira  Dist.  W.E.Z.,  T.  22,  1903.  Rhyn. 
BRETHES,  J,,  Metam.  de  l’Uroplata  costipennis  Chap.  (Hispidae).  An.  d.  Mus. 

Nac.  de  Buenos  Aires,  T.  8,  1902.  Col. 

BROWN,  N,  C„  Cat.  Birds  vicinity  of  Portland  ME.  Proc.  Porti.  Soc.  Nat. 

Hist.,  T.  2,  Pin.,  1882.  Zoöl. 

BRUYNE,  M.  F.  de,  Ontratting  en  desinfectie,  1926.  Med.  Zoöl.  Ent. 


C, 

CALKINS,  WILLIAM  WIRT.  The  lichen  —  Flora  of  Chicago  and  Vicinity. 

Chicago  Acad,  of  Sciences.  Bull.,  no.  1,  1896.  Bot. 

CANDOLLE,  DE,  Methode  analytique  p.  les  Plantes  Phanérogames.  Paterae, 
1846.  Bot. 

CATALOGUS,  Tijdschriften  en  Seriewerken.  Kon.  Ak.  Wet.,  1938.  Bibl. 
CERF,  M.  F.  Ie,  Encyclopedie  Ent.  Lepidoptera,  T  I — III,  Paris,  1925 — ’29.  Lep. 
CHITTENDEN,  F.  H.,  Insects  injurious  to  stored  grain  U.S.  Dep.  of  Agric. 

Farmers  bull.,  no.  45,  1897.  Toegep.  Ent.  Col. 

COBELLI,  R.,  Una  nuova  specie  di  Pezomachus.  Verh.  Zool.  Bot.  Ges.  Wien, 
T.  58,  1908.  Orth. 

-  Elitre  Meconema  brevipenne  Yersin.  Verh.  Zool.  Bot.  Ges.  Wien,  T. 

58.  1908.  Orth. 

COLEMAN,  G.  A.,  Redwood  Mealy  bug  (Dactylopius  sequolae  sp.  nov.) 

Pin.  Contr.  Biol.  Hopk.,  Lab.  XXV,  1901.  Zie  :  onder  Kuwana  S.  J.  Rhyn. 
COUES,  ELLIOTT,  Birds  Colorado  Valley  U.S.  Geol.  Survey  Mise.  Publ., 
no.  11,  1878.  Zoöl. 

D. 

DIAKONOFF,  A.,  De  rijstmot,  Corcyra  cephalonica  St.  (Lep.  Galleriidae)  in 
Ned.  Ind.  en  Ned.  nog  weinig  bekende  vijand  van  trop,  en  andere 
producten.  Ind.  Mercuur.  T.  60.  no.  24.  1937.  Lep. 

-  Aant.  over  Microlepidoptera.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  Lep. 


HS 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


DIAKON OFF,  A*,  Indo  Mal.  and  Papuan  Microlep.  I.  Notes  Trop.  Tobacco 
Moth.  Setomorpha  rutella  Zeller.  Treubia,  T.  16,  1938.  Lep. 

-  Insecten  in  Sawarie-noten.  E.  B.,  no.  219,  1938.  2  Co/.  Lep. 

DODGE,  C.  K.,  Contr.  Botany  of  Michigan  I.  Mise.  Publ.,  no.  4,  llniv.  of 
Mich.  Mus.  of  Zook,  1918.  2  Bot. 

-  Contr.  Botany  f  Michigan  IL  Mise.  Publ.,  no.  5,  1918.  Bot. 

DOEKSEN,  J.,  lets  over  Thysanoptera.  L.  N.,  4°,  1937.  Thysanopt. 

-  Kwade  koppen  van  het  vlas  (Linum  usitatissimum  L.)  veroorzaakt  door 

Thrips  Lini  Ladureau.  T.  Plantenz.»  T.  1,  1938.  Thysanopt. 

-  Versl.  Techn.  Tarwe  Comm.  XII.  Tarwegalmuggen,  1938.  Dipt. 

DOETS,  C.,  Epichnopteryx  netiella  Newman.  E.  B.,  no.  219,  1938.  2  Lep. 

DORN,  K.,  Lebensgesch.  Exoprosopa  stupida  Rossi.  Mitt.  Ent.  Ges.  Halle 
a.  S.,  1937.  Dipt. 

DRAUDT,  M.,  Prof.  Dr.  Ad.  Seitz.  Ent.  Rundschau,  T.  55,  1938.  Biogr. 

E. 

ENT.  VER.  NED.,  Nieuwe  Catalogus  der  Bibliotheek.  E.  B.,  no.  222,  1938.  Bibl. 
ENTZ.  GEZA,  Flusskrebse  Ungarns  Math.  u.  Naturw.  Ber.  Ungarn.,  T.  30, 
1914.  Crust. 

EYMERS,  J.  G.,  and  SCHOUWENBURG,  K.  L.  van,  On  the  Luminescence 
of  bacteria  II.  Enzymologia,  T.  1,  4°  ,  1937.  Bot. 

EYNDHOVEN,  G,  L.,  Neophyllobius  saxatilis  Halbert  a  New  Mite  for  the 
Dutch  Fauna,  Econ.  Ber.,  T.  1,  1938.  2  Arach. 

EVANS,  A,  M.,  Mosquitoes  Ethiopian  Region  II.  Anophelini.  Brit.  Mus. 

4°,  1938.  Dipt. 

F. 

FAHRENHOLZ,  H.,  Anoplurengattung  Polyplax.  Z.  f.  Par.,  T.  10,  1938.  Anopl. 
FALCOZ,  L»,  Clavicornia.  F.  des  Col.  Région  Lyonaise,  1927.  Col. 

FLEISCHER,  A.,  Flugzeit  Colon  u.  Liodes  in  Bilowitz  u.  Adamsthal  Umg. 

Brünn.  W.  E.  Z.,  T.  22,  1903.  Biol.  Col. 

-  Neue  Var.  Liodes  curta  Fairm.  W.  E.  Z.  T.  30,  1911.  Col. 

FLUITER,  H.  J.  de,  Voorl.  meded.  van  resultaten  verkregen  bij  onderzoek 
ingest,  n.  parasietenfauna  tijdens  gradatie  van  Stilpnotia  salicis  L. 
Versl.  66ste  Winterverg.  N.E.V.,  T.  v.  E.,  T.  76,  1933.  Lep.  Hym.  Dipt. 

- Scymnus  Roepkei  N.  sp.  vijand  witte  luis.  (Pseudococcus  citri).  Med. 

proefst.  M.  en  O.  Java,  no.  1,  1938.  Col.  Rhyn. 

FOLSOM,  J.  W,,  Apterygota  fr.  C.  America  and  W.  Indies.  Proc.  U.  St.  Nat. 

Mus.,  Pin.,  1927.  Apteryg. 

FONCEA  PINTO,  da  J.,  Novo  parasita  do  caféeiro  Metacorthylus  affinis  n. 

sp.  Comm.  Estudo  e  Dbell  da  Praga  Caféeiro,  1925.  Col. 

FORBES,  S.  A,,  The  Corn  Root-Aphis  in  Illinois.  Circ.  Agric.  Exp.  Station 
Univ.  of  Illinois,  1913.  Rhyn. 

FOREL,  Aug.,  Les  Fourmis  de  la  Suisse.  Fig.  Bale-Genève-Lyon,  4°,  1874.  Hym. 
— —  Manière  de  collecter  les  fourmis.  Zürich,  4°,  1895.  Hym. 

- Ameisen  aus  Madagascar  und  Sansibar  Ges.  von  Dr.  A.  Voeltzkow.  Abh. 

Senckenb.  Naturf.  Ges.,  T.  21,  H.  1.,  4°,  1897.  Hym. 

- -  Polymorph,  u.  Var.  b.  den  Ameisen.  Zool.  Jahrb.,  Suppl.  VII,  1904.  Hym. 

FRANCK,  P..  Verbreitung  und  Lebensweise  deutscher  Käfer.  Ent.  BL,  T.  31, 
1935.  Col. 

FRANSEN,  J.  J.,  Lit.-overz.  betr.  schadelijke  ins.  Landb.  Tijdschr.,  No.  606, 
1937.  Bibi. 

- Bestrijding  dennenbîadwesp.  (Diprion  pini  L.)  T.  Ned.  Heidemij.,  T.  49, 

1937.  Hym. 
-  Insectenplagen  en  hare  bestrijding.  Natuur  en  Mens,  No.  12,  1937. 

Toegep.  Ent. 

- - Over  dennenscheerder  en  zijn  bestrijding.  T.  Ned.  Heidemij,  1938. 

Toegep.  Ent.  Col. 

— —  Plagen  Dennenbîadwesp.  Diprion  (Lophyrus)  Pini  L.  Mbl.  Landb.,  Fig. 

1938.  Hym. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


149 


FRANSEN,  J.  J.,  Sprinkhanenplagen  Landb.  Tijdschr.  no.  606»  1937.  Orth. 
- -  Boekaank.  Dr.  Gerhard  Peters  :  Chemie  und  Toxikologie  der  Schädlings¬ 
bekämpfung.  E.  B.»  221,  1938.  2  Bibi 

- Het  opsporen  van  D.  pini-plagen.  T.  Ned.  Heidemij.,  T.  50,  1938.  Hym. 

-  Apparat  z.  Best,  des  Giftwertes  von  pulverf.  Kontakt.  Insektiziden.  Anz. 

f.  Schädlingsk.,  1938.  Toegep.  Ent . 

FRANSSEN,  C.  J.  H.,  De  teelt  op  Java  v.  gewassen  beh.  t.  het  geslacht  Allium 
Tijdschr.  Ver.  v.  Landb.  cons.  N.  I.,  1929.  Bot. 

FRANZ,  Elli,  Neue  afrik.  Prionine.  „Senckenbergiana”.  T.  20,  1938.  Col 


G. 

GAGE,  A.  T.,  A  History  of  the  Linnean  Society  of  London,  1938.  Vat. 

GANNETT,  HENRY,  Lists  of  Elevations  U.  S.  west  of  Mississipi.  Mise.  Publ. 

no.  1,  1875.  Geol 

GERSDORFF,  W»  A.,  Suppl,  to  chloropicrin  bibliogr.  U.  S.  Dep.  Agric.  4°., 
1930.  Toegep.  Ent. 

GEIJSKES,  D  C.,  Not.  indo-mal.  Plecopteren  I.  Rev.  Suisse  Zool.,  T.  44, 
Fig.,  1937.  Plecopt. 

-  Insectenfauna  v.  Kagerplassen  en  omg.  wateren.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938. 

2  Ent. 

-  Bucculatrix  maritima  Stt.  T.  v.  E.,  T.  81,  2  Lep. 

GIARD,  A.,  Tubes  de  Malpighi  de  Gnathocerus  cornutus  pend,  métam.  Bull. 

Biol,  de  Fr.  et  de  Belg.,  Pin.,  1923.  Col. 

GLEICHEN,  F,  W.  v.,  Geschichte  der  gemeinen  Stubenfliege.  Pin.  Nürnberg, 
1764.  Dipt. 

GOODRICH,  CALVIN,  Anculosae  Alabama  River  Drainage.  Mise.  Publ.,  no.  7, 
Univ.  of  Mich,  Mus.  of  Zoöl.  Pin.,  1922.  Invert. 

GRANDI,  GUIDO,  Vittime  degli  imenotteri  predatori.  Memoria.  Acc.  Sc.  Ist. 

Bologne.  Fok,  1930.  Hym. 

GREVILLIUS,  A.  Y,,  u*  MESSEN,  J.,  Sammlung  von  Tiergallen  und  Gallen¬ 
tieren  Zoocecida  et  Cecidozoa.  Kempen,  1912.  Cecid. 

GIJZEN,  Agatha,  ’s  Rijks  Museum  v.  Nat.  Hist.  1820 — 1915.  Diss.,  Rotter¬ 
dam,  1938.  Var. 


H. 

HAAXMAN,  Zie  Leeuwenhoek,  Biogr. 

HAGENBACH,  J.,  Zie'  Sturm,  J. 

HAINES,  G.  en  BISHOP,  H.  J*,  Aanbevelings  vir  die  Kontrole  van  die  Sietrus- 
wolluis  1938.  Fol.  Toegep.  Ent.  Rhyn. 

-  Idem  in  de  Eng.  taal,  1938.  fok  2  Toegep.  Ent.  Rhyn. 

HANSTRÖM,  B.,  Zwei  problème  betr.  hormonalen  Lokal,  im  Insektenkopf. 

Kungl.  Fys.  Sällsk.  Handh,  T.  49,  4°,  1938.  Ent. 

HAMMER,  M.,  Zoology  of  East-Greenland.  Collemboles.  Medd.  om  Grönland, 
T.  121,  1938.  Apteryg. 

HARTMANN,  F.,  Neue  Gattung  Oxyopisthinen  u.  neue  Art  Oxyopisthen.  W. 

E.  Z.,  T.  19.,  1900.  Col. 

-  Neue  exot.  Rüsselkäfer.  W.  E.  Z.,  T.  22,  1903.  Col. 

HARTTIG,  G.,  Unterscheidung  Grabwespen  Arten  Crossocerus  elongatulus  v. 

d.  Lind,  und  C.  distinguendus  A.  Mor.  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen, 
T.  30,  1938.  Hym. 

HASTINGS,  A.  B.,  Biology  of  water  supply.  Br.  Mus.  (Nat.  Hist.)  no.  7a, 
1937.  Biol. 

HELLER,  K,  M.,  Indomal.  vorw.  Javan.  Rüsselkäfer.  Ent.  Bk,  T.  34,  1938.  Col. 
HEMMING,  F.,  Bibliogr.  and  Syst.  acc.  ent.  works,  of  Jacob  Hübner.  T.  1  en 
2.  London,  4°,  1937.  Bibl. 

HORION,  A.,  Kleine  coleopt.  Mitt.  Ent.  Bk,  T.  34,  1938.  Col. 

HORN,  WALTER,  Drie  neue  Dromica-Arten.  Ent.  Rundsch.,  T.  26,,  1909.  Col. 
— > — ■  Insekten  die  Bleimäntel  von  Luftkabeln  durchbohren.  Arch.  f.  Post  u. 

Telegr.»  no.  7.,  4°,  1933.  Col 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


150 


HORN,  WALTER,  Cat.  Bibliogr.  et  Syn.  Cicindelides  de  Madagascar.  Extr. 

des  Mem.  de  1’ Acad.  Malgache.  T.  20,  Pin.,  FoL,  1934.  Co/. 

HOWARD,  L.  O ♦,  Insects  affect.  Cotton  Plant.  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers’ 
Bull.,  no.  47,  1897.  Toegep.  Ent.  Col.  Lep.  Rhyn. 

-  Insects  affect.  Tobacco  Plant.  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers’  Bull., 

no.  120,  1900.  Toegep.  Ent.  Col.  Lep.  Rhyn.  Thys. 


I 


JACOBI,  E.  F„  Lebensweise  auff.  Wirtes  u.  Regul.  indivz.  Mormoniella  vitripennis 
Walker.  Diss.,  1938.  Hym. 

JACOBSON,  Edw,,  Archiphasma  annulipes  Westw.  Ent.  Med.  N.  I.,  no.  3, 
1937.  Orth. 

JACKSON,  W.  H„  Descr.  Cat.  Photographs  U.  S.  Geol.  Survey.  Mise.  Publ., 
Publ.,  no.  5,  1875.  Geol. 

-  Descr.  Cat.  Photographs  of  North  American  Indians.  Mise.  Publ.,  no.  9, 

1877.  Anthvop. 

JACZEWSKI,  T.,  Die  Uferwanzen  Deutsch.  Limn.  Sunda-Exp.  Archiv.  Hydro- 
biol.  Suppl. ,  T.  13,  1935.  Rhyn. 

JAENNICKE,  F.,  Neue  Exot.  Dipt.  Mus.  Frankf.  und  Darmstadt.  Abh.  Senckb. 

Naturf.  Ges.  Pin,  4°,  1868.  Dipl. 

JONG,  C.  de,  Remarks  on  Cicindela  saetigera  Horn.  Zool.  Medel.,  no.  20,  1937.  Col. 

-  Ind-Mal.  Pterophyllinae.  Diss.  Leiden,  1938.  2  Orth. 

JORDAN,  K.  H.  C,  Massenauftreten  u.  Geschl.  Verh.  bei  Corixiden.  z.  j.  Rhyn. 

-  Biol.  Limnotrechus  odontogaster  Zett.  Z.  wiss.  Ins.  Biol.,  T.  24,  1929. 

Biol.  Rhyn. 

-  Orthopterenfauna  Oberlausitz.  Isis  Budissina,  T.  13,  1936.  Orth. 

JUNK,  W.,  Werden  einer  Encyclopaedic,  T.  2,  1938.  Bibi. 


K, 

KÄYSER,  C.  C.,  Verslag  Corantijn-exp.  Tijdschr.  K.  Ned.  Aardr.  Gen.,  T.  29, 
1912  Var. 

KALSHOVEN,  L,  G.  E.,  Topbeschadiging  door  insecten  in  Boschculturen.  Meded. 

v/h  Boschproefst,  1934.  Toegep.  Ent. 

- -  Boeboekkevertjes  (Scolytidae)  in  Zingiberaceae,  grassen  en  rottanstengels. 

E.  Med.  N.I.,  PL,  4°,  1934.  Col. 

-  Boorders  in  Kruidnagelboomen.  Landbouw.,  T.  12,  1936.  Col. 

-  Onze  kennis  van  de  Javaansche  termieten.  Handl.  N.  I.  Nat.  Wet.  Congres. 

VII,  1936.  hopt. 

— ‘ —  Invloed  ins.  op  kwaliteit  en  verhandelb.  Ind.  Landb.  prod.  Versl.  25e  verg. 

Ver.  Proefst.  pers.  Buitenzorg,  1937.  Toegep.  Ent. 

-  Aant.  over  Monomorium  destructor  Jerd.  E.  M.  N.  I.,  T.  3,  1937.  Hym. 

— — -  Ziekten  en  plagen  van  den  rasamala.  „Tectona”,  T.  30,  1937.  Toegep.  Ent. 

-  Dermestiden  in  N.  I.  E.  M.  N.  I.,  T.  3,  1937.  2  Col . 

-  De  boekenworm  in  N.  I.  E.  M.  N.  L,  T.  4,  pl.  1938.  2  Col. 

- -  Invloed  insecten  op  kwaliteit  v.  Ind.  Landb.  prod.  Landbouw,  T.  14, 

1938.  Toegep.  Ent. 

KALSHOVEN,  L.  G.  E,  en  BETREM,  J.  G.,  Merkw.  streng  met  cocons  van  een 
Meteorus-soort.  E.  M.  N.  L,  PL,  1935.  Hym. 

KELLOGG,  V*  L.,  New  Mallophaga  I.  With  sp.  ref.  to  coll,  made  fr.  maritime 
birds  of  bay  of  Montery  California.  Contr.  to  Biol.  fr.  the  Hopkins, 
lab.  4,  1896.  Rhyn. 

— —  New  Mallphaga  II.  Fr.  landbirds  with  account  of  mallophagous  mouth-parts. 

Contr.  to  Biol.  Hopkins  lab.  7,  Pin.,  1896.  Rhyn. 

- -  New  Mallphaga  III.  Fr.,  birds  of  Panama,  Bala  California  and  Alaska.  Contr. 

to  Biol.  fr.  Hopkins,  lb.  19,  Pin.,  1899.  Rhyn. 

KELLOGG,  V.  L„  and  CHAPMAN,  B.  L„  New  Mallophaga  III.  Mallophaga  fr. 

birds  of  California.  Contr.  Biol.  Hopkins,  Lab.  19,  Pin.  1899.  Rhyn. 
KIRKALDY,  G.  W«,  Neue  u.  wenig  bek.  Rhynchoten.  W.  E.  Z.,  T.  22,  1903.  Rhyn. 
KLAPALEK,  Fr„  Neoperla  Ieroiana  n.  sp.  W.  E.  Z.,  T.  30,  1911.  Trich. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


151 


KLEINE,  R,,  Results  Oxford  Univ.  Exp.  to  Sarawak.  Brenthidae  und  Lycidae. 

Ann.  Mag.  Nat.  Hist.  S.  10,  T.  20,  1937.  Col. 

- •  1.  Nachtrag  zum  Cat.  Col.  Junk-Schenkling  Pars  89  Brenthidae.  Ent.  Bl., 

1937.  Col. 

- - Neue  Brenthidengatt.  Congo.  Rev.  Fr.  d’  E.,  T.  5,  4°.,  1938.  Col. 

KLIMESCH,  J,,  Leucoptera  onobrychidella  sp.  n.  Ztschr.  Oesterr.  Ent.  Ver.  Wien, 
T.  22,  1937.  Lep. 

KÖPFEN,  Fr.  Th.,  Heuschrecken  in  Süd-Russland,  1865.  Ovth. 

-  Russland  vork.  giftige  u.  verm.  gift.  Arachniden.  Beitr.  z.  Kenntn.  d.  Russ. 

Reich,  1881.  Arach. 

KONING,  de,  M.,  Nederl.  sluipwespen  naar  Amerika.  T.  Ned.  Heidemij,  1938.  Zie 
onder  J.  J.  Fransen.  Toegep.  Ent.  Hym. 

KONTKANEN,  P.,  Quant.  Unters,  über  insektenfauna  Feldschicht  auf  wiesen  in 
Nord-Karelien.  Ann.  Zoöl.  Soc.  Zoöl.  Bot.  Fennicae  Vanamo,  T.  3, 

1937.  Ins. 
KORSCHELT,  E.,  Bild.  Eihüllen  Mikr.  u.  Chorionanh.  b.  Ins.  Nov.  Act.  Ac. 

Leop.,  T.  51,  no.  3,  4o,  1887.  Ins. 

KUWANA,  S.  J.,  1.  New  and  little  kwown  Californ.  Coccidae. 

2.  The  San  Jose  Scale  in  Japan.  Fig.  Contr.  Biol.  Hopk.  Lab. 
25,  1901.  Rhyn. 

— —  Coccidae  of  Japan.  Contr.  Biol.  Hopkins  Lab.  27,  Pin.,  1902.  Rhyn. 

KRAUSS,  Aug.,  Orthopt.  Austr.  u.  Malay  Arch,  gesamm.  Prof.  R.  Semon. 

1902,  4°.  Orth. 

KRUSEMAN,  G.,  Boekbespr.  Linneana.  Versl.  71e.  Winterverg.  N.  E.  V., 

1938.  2  Bibl. 

L. 

LAMEERE,  A.,  Les  Coléoptères.  Précis  de  Zoologie,  T.  5,  1938.  Col. 

LANKESTER,  E.  Ray,  Report  coll,  by  F.  V.  McVonnell  and  J.  J.  Quelch  at 
Mnt.  Roraima  Br.  Guiana  Inh.  W.  E.  de  Winton  :  Mammalia  ; 
R.  Bowdler  Sharpe  :  Birds  ;  G.  A.  Boulenger  :  Reptiles,  Batrachians  ; 
J.  de  Man  :  Crustacea  ;  R.  I.  Pocock  :  Myriopoda,  Arachnida  ; 
W.  F.  Kirby  :  Insects  exc.  'Col.  ;  C.  O.  Waterhouse  :  Coleoptera. 
Trans.  Linn.  Soc.  Ser.  2  T.  8.  4°,  1900.  Zoöl. 

LEEFMANS,  S.,  Ziekten  en  plagen  van  Orchideeën  in  Ned.  Indie  en  hare 
bestrijding.  Fig.  z.  j.  Toegep.  Ent. 

-  Voorl.  meded.  inzake  bestrijding  Achatina  fulica  Fer.  Alg.  Landb.  Wbl. 

N.  I.,  z.  j.  Invert. 

-  Het  Cheveluremotje.  Teysmania,  1920.  Lep. 

-  Zeldz.  en  merkw.  Papilio.  Fig.  Trop.  Nat.,  4°,  1920.  Lep. 

-  Ind.  Paarlemoervlinder.  Trop.  Nat.  Fig.  4°.,  1920.  Lep. 

- - -  Een  vischdief.  (Belostoma  indicum  L.  &  S.) ,  Trop.  Nat.  Fig.,  4°,  1921.  Rhyn. 

- -  Gewoonten  en  nestbouw  bij  Vespa  cincta  F.  Trop.  Nat.  Fig.,  4°,  1922.  Lep. 

-  De  gewone  Vogelvlinder.  Trop.  Nat.,  4°,  1922.  Lep. 

-  Cosmop.  dagvlinder.  Trop.  Nat.  Fig.,  4°,  1924.  Lep. 

-  Biol.  bestrijding  insecten  d.  overbr.  parasieten.  Alg.  Landb.  Wbl.,  N.  I., 

1926.  Toegep.  Ent. 

-  A  new  Sexava  sp.  fr.  Isl.  Poat  (Celebes).  Treubia,  T.  9,  Fig.,  1927.  Orth. 

-  Herinneringen  a/h  Natuurmonument  Bantimoerong.  Trop.  Nat.  4°,  1927. 

Nat.  Hist. 

- Een  nieuwe  plaag  aan  Hoemapadi.  (Latoia  bicolor  Wik.)  Tijdschr.  Ver. 

V.  Landbcons.  N.  I.,  T.  3,  1928.  Toegep.  Ent.  Col. 

-  Voorl.  aant.  inzake  het  Jav.  Manggakevertje  (Cryptorrhynchus  gravis  F.) 

Tijdschr.  Ver.  Landb.  Cons.  N.  I.,  T.  3,  1928.  Toegep.  Ent.  Col. 

-  Trekkende  dieren  1.  Cicaden  2.  Kalongs.  Trop.  Nat.,  4°,  1928.  Nat.  Hist. 

— —  Biol.  Notes  on  Dasynus  Manihotis  Blote  Zool.  Meded.  18,  1935.  PI.  Rhyn. 

-  Het  pallisaden-rupsje.  Trop  Nat.  Fig.,  .4°.,  1936.  Lep. 

LEEUWEN,  W.  M.  DOCTERS  van,  Gallen  I.  Natura,  fig.  1938.  Cecid. 

— —  Bijdr.  t.  kennis  v/d  Ned.  Zoocecidiën.  Ned.  Kruidk.  arch.,  T.  48,  1938.  Cecid. 
LEVERETT,  Fr.,  The  pleistocene  Features  and  Deposits  of  the  Chicago  Area 
The  Chicago  Acad,  of  Sciences.  Bull.,  no.  2,  1897.  Geol. 


152 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


LIEFTINCK,  M,  A.,  Aeschna  subarctica  in  Europa.  T.  v.  E.,  T.  72,  1929.  2  Odon. 
LINDEN,  P.  L.  van  der,  Cicindelètes  de  Java.  De  juiste  titel  is  :  Essai  sur  les 
Insectes  de  Java  et  des  iles  voisines.  Premier  Mémoire.  Co/. 

LINKE,  M.,  Zweiter  Beitr.  Kenntn.  Staphyliniden  Sachsen  u.  Grenzgeb.  Col. 

Centrbl.,  T.  1,  1927.  Col 

-  Lebensw.  Stenus  subdepressus  Rey.  Z.  wiss.  Ins.  Biol.,  T.  24,  1929. 

2  Biol  Col 

-  Zwei  n.  mitteleurop.  Staphyliniden.  Ent.  Bl.,  T.  30,  1934.  Col 

LINNAEUS,  C,,  Fauna  Svecica,  1761.  Zoöl 

LOMAN,  J,  C.  Ch,  1.  Bau  von  Bipalium  Stumps. 

2.  Nepridium  der  Arachniden.  ph  Bijdr.  Dierk.,  1887. 
fol.  Atach . 

LUNDBLAD,  O,,  Altwelt.  Arten  Veliidengatt.  Rhagovelia  u.  Tetraripis,  Ark. 

Zool.,  1936.  Rhyn. 


M» 


MAC  GILLAVRY,  D.,  Cat.  Ned.  Macrolepidoptera.  E.  B.,  no.  213,  1937.  2  Lep. 

- ■  Studie  voor  onderzoek  Zuiderzee  van  groote  waarde.  E.  B.,  no.  219, 

1938.  2  Bibl 


-  A  Conclusion  by  Chapman  not  sufficiently  founded.  E.  B.,  no.  219, 

1938.  2  lep. 

-  Boekaank.  :  Cat.  Nederl.  Macrolepidoptera  IL  E.  B.,  no.  220,  1938. 

2  Bibl  Lep} 

— —  Oude  faun.  opgaven  voor  ons  land.  E.  B.,  no.  223,  1938.  2  Ent. 

— —  Vertooning  werkjes  over  mieren  die  bibl.  zeldz.  zijn.  Versl.  Winterverg. 

T.V.E.,  T.  81,  1938.  2  Bibl  Hym. 

-  Eigenaardige  Ent.  Lit.  Versl.  Zomerverg.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  2  Bibl 

-  Anslijn  Nz.,  Nicolaas.  E.  B.,  no.  224,  1938.  2  Biogr. 

-  Biologie  van  Scarites.  E.  B.,  no.  222,  1938.  2  Bibl  Hym. 

- -  Biologie  van  Scarites.  E.  B.,  no.  222,  1938.  2  Lol 

MAITLAND,  R.  F.,  Syst.  beschr.  dieren  enz.  De  juiste  titel  is  :  Fauna  Belgica 
Septentrionalis.  Pars.,  I.  z.  j.  3  Zoöl. 

MALLACH,  N.,  N.  chin.  Blattwespen.  Bull.  Fan.  Mem.  Inst.  Biol.,  T.  4, 


1933  Hym. 

MALLY,  F  W.,  The  Mexican  Cotton-boll  Weevil  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers 
bulk,  no.  130,  1901.  Toegep.  Ent.  Col. 

MARLATT,  C.  L.,  Insect  Enemies  of  Growing  Wheat.  U.  S.  Dep.  of  Agric. 

Farmers-Bull.,  no.  132,  1898.  Toegep.  Ent.  Rhyn.  Hym .  Dipt.  Lep. 

-  The  peach  Twig-Borer.  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers’  Bulk,  no.  80, 

1898.  Toegep.  Ent.  Lep. 

-  Insect  Enemies  of  the  Grape  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers-  Bulk,  70,  4°, 

1898.  Toegep.  Ent.  Col  Lep.  Rhyn. 

-  Important  Insecticides.  U.  S.  Dep.  of  Agric.  Farmers’  Bulk,  no.  19, 

1898.  Toegep.  Ent 

MARSTON,  H  R.  e,a„  Studies  on  Disease  of  Sheep  in  South  Australia  Bulk 
113.  Council  f.  Sc.  and  Industr.  Research.  Ph,  1938.  Var. 

MASSEE,  A.  M,,  Coleopt  ass.  with  cultivated  fruits.  Tr.  Soc.  Br.  Ent,  T.  5, 
1938.  Col 

MEDICI,  M.,  Oss.  anat.  e  fisiol.  int.  1’  app-d.  Cicala.  Bologna,  1846.  Rhyn. 

MEISE,  W«,  Sexualdimorph,  im  Formenkr.  Heterometrus  longimanus  (Scorpio) 
Arch.  Nat  N.  F.,  T.  1,  1932  Arach. 

- Stachelspinnen  Gatt.  Pycnacantha  Blackw.  Zook  Antz.,  T.  100,  1932.  Arach. 

- -  Norw.  Zook  Exp.  Galapagos  Isl.  1925.  VIII  Scorpiones.  Medd.  Zook 

Mus.  Oslo,  1933.  Arach. 

MELLO-LEITAO,  C.  de,  Solifugos  de  Argentina.  An.  Mus.  Arg.  de  Cienc. 

Natur.,  T.  40,  1938.  Arach. 

MEIJERE,  J.  C*  H.  de,  Acidoxantha  bombacis  n.  sp.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938. 

2  Dipt. 

- -  Larven  Agromyzinen.  4 ter  Nachtr.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  2  Dipt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


153 


MÖNNIG,  H.  O.,  Knoopderm  in  Skape.  Boerderij  in  Suid-Afrika,  no.  62  Idem 
in  de  engelsche  taak  1938.  Var. 

MÜLLER,  O.  F.»  Faunae  Fridrichsdalinae  Novicia  Insecta  Copie-extr.  uit  Flora 
Fridr.  Argentoratum  J.  G.  Bauer,  1767.  Ins. 

N* 


NAGEL,  POSTRAT,  Fauna  javanensis.  (Lucanidae).  T.  v.  Ent.,  T.  81, 
1938.  2  Col. 

NATURA  DOCET.,  Jubileum  uitgave  1911—1936.  Var. 

NAUFOCK,  A.,  Neue  spanische  Procris.  Zschr.  Österr.  Ent.  Ver.,  T.  18, 
1933.  Hym. 

NIISIMA,  L,  Japanische  Cryphalus-Arten.  Verh.  Zool.  Bot.  Ges.  Wien,  1907. 

2  Col. 


O . 


OESTLUND,  O.  W.,  Syn.  Aphididae  of  Minnesota.  Geol.  and  Nat.  Hist,  survey 
of  Minnesota  Bull.,  no.  4,  1887.  Rhyn. 

OHAUS,  F.,  Rev.  Gatt.  Oxychirus.  Qdf.  D.E.Z.,  4°,  1913.  Beis.  Ingen,  b. 

FOREL,  A„  Ameisen  aus  Rhodesia.  Zie  onder  F.  Col. 

OGLOBIN,  A,  Descr.  Bethylidae  y  Dryinidae  Colecc.  Museo  Arg.  de  Cienc. 

Nat.  An.  Mus.  Arg.  de  Cienc.  Natur.,  T.  40,  4°,  1938.  Hym. 

OUDEMANS,  A,  C.,  N.  vondsten  Systematiek  en  Nomenclatuur  Acari.  T.  v.  E., 
T.  81,  1938.  Avach. 


P. 


PATTERSON,  R.  W,,  Notes  on  Cerococcus.  Contr.  Biol.  Hopk.  Lab.  25,  Pin., 
1901.  Zie  onder  Kuwana,  S.  J.  Rhyn. 

PEACOCK,  A.  D,,  Parthenogenesis  as  illustr.  in  J.  A.  van  Rossum’s  experim. 

with  Peudoclavellaria  amerinae.  L.  T.  v.  E.,  T.,  81,  1938.  2  Hym. 

PÉREZ,  J.,  Voyage  de  M.  Ch.  Alluaud  aux  îles  Canaries  :  Hyménoptères.  Ann. 

Soc.  Ent.  de  Fr.,  T.  63,  1894.  Hym. 

PETTY,  F.  W.,  Cactoblastis  cactorum.  Farming  in  S.  Afr.  Repr.,  no.  37,  1934. 

fol.  2  Toegep.  Ent.  Lep. 

PLANTENSOCIOLOGIE,  Div.  art.  van  versch.  schrijvers.  Natura,  no.  4, 

1938.  Bot. 

POLAK,  R*  A.,  Meded.  omtr.  rupsen  Euproctis  chrysorrhoea  L.  en  Malacosoma 
neustria  L.  Versl.  71e  Winterverg.  N.E.V.,  1938.  2  Lep. 

-  De  Amsterdamsche  Rupsenplaag.  E.  B.,  no.  221.  2  Toegep.  Ent. 

POPPIUS,  B.,  Zwei  n.  pal.  Arten  Reduviidengatt.  Rhaphidosoma  Am.  et  Serv. 

W.  E.  Z.,  T.  30,  1911.  Rhyn. 

POSPELOVA-STROM,  M.  W.,  Beob.  Biol.  Hyalomma  yakimowi.  Ol.  in  Lab. 

Z.  f.  Par.,  T.  5,  1932.  Rhyn. 

-  Syst.  Ixodiden-Gatt.  Haemaphysalis.  C.  L.  Koch.  Tr.  Ac.  Sc.  URSS., 

1937.  Rhyn. 

— —  Nomencl.  trois  esp.  tiques  genre  Haemaphysalis.  Mag.  par.  Ac.  Sc.  URSS., 
1935.  Rhyn. 

PORTER,  Th.  C.  and  COULTER,  J.  M.,  Synopsis  Flora  of  Colorado  Mise. 

Publ.,  no.  4,  1874.  Bot. 

POWELL,  J.  W.,  Rep.  of  the  Explorations  in  1873  of  the  Colorado.  Direc.  of 
the  Smiths.  Instit,  1874.  Var. 


R. 

RECLAIRE,  A.,  Meded.  omtr.  Heterocordylus  tumidicornis  H.  S.  Versl.  71e 
Winterverg.  N.E.V.,  1938.  2  Rhyn. 

-  Beitr.  Kenntn.  Wanzenfauna  Rheinprov.  Decheniana,  T.  97,  B,  1938.  Rhyn. 


154 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


REICHE,  L.,  Rem.  sur  mem.  de  Perris.  Ann.  Soc.  Ent.  Fr.,  1855  Col. 

REMY,  P.,  Arthrop.  terr.  réc.  au  Groenland,  croisière  du  „Pourquoi-Pas  ?”  en 
1926.  Bull.  Soc.  Linn.,  T.  7,  1928.  Ins. 

RIVNAY,  E.,  Moisture  as  factor  aff.  wing  develop,  in  citrus  aphis  Toxoptera 
aurantii.  Boy.  Bull,  of  Ent.  Agr.  Res.,  T.  28,  1937.  Rhyn. 

ROBINEAU-DESVOIDY,  J.  B.,  Essai  sur  les  Myodaires.  Mem.  Acad.  R.  d. 

Sc.  Inst,  de  Fr.,  T.  2.,  4°,  1830.  Dipt. 

ROEPKE,  W.,  Herinn.  v.  een  entomoloog  aan  eil.  Batjan.  I,  IL  Trop.  Nat., 
T.  24,  PI.  4°,  1935.  Ent. 

- — —  Indomal.  Nachtfalter.  Ent.  Z.,  no.  7,  1938.  Lep. 

- -  On  the  present  status  of  Vindula  (Cynthia  Auct.)  erota  (Fab)  and  V. 

Arsinoë.  Proc,  of  the  R.  Ent.  Soc.  of  London,  T.  7,  1938.  Lep. 

-  Rhopalocera  Javanica.  Ill,  Veenman,  Wageningen,  1938.  Lep. 

— f — -  Indomal.  Lep.  Het  d.  K.  Mus.  f.  Natk.  Brüssel.  Bull.  Mus.  Nat.  Belg., 
T.  14,  1938.  Lep. 

- Indomal.  Nachtfalter  V.  Ent.  Z.,  T.  52,  1938.  Lep. 

-  Psychidarbela  Kalshoveni.  N.  G.  n.  sp.  E.M.N.I.,  T.  4,  1938.  Lep. 

RÜSCHKAMP,  F.,  Eine  dreif.  gem.  Natürl.  Kol.  Nachschrift  über  pratensis 
als  Sklaven  von  sanguinea  von  E.  Wasmann.  Biol.  Centrbl.  T.  33., 
1913.  Hym. 

RUTHVEN,  A.  G.,  The  Amphibians  and  Reptiles  of  the  Sierra  Nevada  de 
Santa  Marta  Colombia.  Mise.  Publ.,  no.  8,  1922.  Zoöl. 

RYBERG,  O.,  Bidr.  till  känned.  om  Alnarptraktens  Macrolep.  Kungl.  Fys.  sälls. 

Lund  Förh.,  T.  8,  1938.  Lep. 

S, 


SAWTSHENKO,  E.  N.,  Beitrag  zur  Blatthornkäferfauna.  (Tekst  Russisch), 
1938.  Col. 

SCHEDL,  K.  E.,  Scolytidae  und  Platypodidae.  48  Beitrag.  Econ.  B,  no.  219, 
1938.  2  Col. 

SCHIÖDTE,  J.  C.,  De  Metamorph.  Eleuth.  observ.  I — II.  Naturh.  Tidskr.  Ille 
Ser.  m.  50  kopergr.,  1862- — ’64.  (zie  ook  Cat.  p.  278.)  Col. 

SCHMITT,  J.  B.,  Feeding  mechanism  of  adult  lep.  Smiths,  mise,  coll.,  T.  97, 
no.  4,  1938.  Lep. 

SCHMITZ,  S.  J.  H.,  Misotermes  exenterans  n.g.n.  sp.  paras.  Phoride.  Treubia. 

T.  16,  1938.  Dipt. 

SCHÖLTEN,  L.  H.,  Macro-Lepidoptera  uit  de  Lijmers.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  Lep. 
SCHOUTEDEN,  H.,  Katanga  eine  neue  Ectrichodiiden  Gatt.  W.  E.  Z.,  T.  22, 
1903.  Rhyn. 

SCHUMANN,  W„  Beitr.  Biol.  Heteropt.  z.  j.  Halle.  Biol.  Rhyn. 

SEITZ,  A.,  zie  onder  Draudt,  M.  Biogr. 

SÏLVESTRI,  F.,  Termitidae.  II  Ruwenzori,  T.  1,  z.  j.  Isopt. 

-  Miriapodi.  II  Ruwenzori,  T.  I,  z.  j.  Myr. 

-  Postembryonal  Devel.  Japygidae  Trans.  IV.  Congr.  of  Ent.  z.  j.  2  Thijs. 

- ■  Relation  Taxonomy  to  other  branches  of  Ent.  Trans.  IV.  Congr.  of  Ent. 

z.  j.  Ent. 

-  Prel.  Rep.  Citrus  Scale-Ins.  of  China.  Trans  IV.  Congr.  of  Ent.  z.  j.  Rhyn. 

■ - Thysanura  et  Embioptera.  The  Nat.  Hist  of  Juan  Fern.  u.  Easter  Isl., 

T.  3,  fig.  z.  j.  Thijs. 

— - — -  Chilopodi  Diplopodi.  race.  Eugenio  Ruspoli.  Ann.  Mus.  Civ.  T.  17, 

1896.  Myr. 

-  Descr.  n.  sp.  Isopodi.  Ann.  Mus.  Civ.  T.  18,  1897  Crust. 

-  Descr.  di  un  n.  Isopodo  delle  caverne  liguri.  Ann.  Mus.  Civ.,  T.  18, 

Fig.  1897.  Crust. 

— ■ —  Chilopodi  e  diplopodi  race.  d.  V  Bottego.  Ann.  Mus.  Civ.,  T.  17,  Fig. 

1897.  Myr. 

- -  Ricerche  fecondazione  di  un  animale  a  spermatozoi  immobili.  Dal  Lab. 

Anat.  comp.  Roma,  T.  6,  gekl.  pi.  1898.  Myr. 

- Osserv.  su  mirmecofili  dintorni  di  Portici.  Ann.  Mus.  Zool.  Napoli,  T.  1, 

1903.  Rhyn.  Orth. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


155 


SILVESTRI,  F.,  L’Ocnogna  betica.  Lab.  Ent.  Agr.  Portici,  no.  10,  1905. 

Toegep.  Ent.  Lep. 

-  Note  Aracnologiche.  I — III  „REDIA”,  T.  2,  1905.  Arach . 

-  Biol,  degli  Imenotteri  parassiti.  I.  Litomastix.  Ann.  R.  Scuola  Sup.  d’  Agric. 

Portici,  T.  6,  1906.  Hym . 

- Sviluppo  dell’  Ageniaspis  fuscicollis  (Daim)  Thoms.  Rend.  d.  R.  Accad. 

d.  Lincei,  T.  15,  1906.  Hym. 

- •  Descr.  d.  n.  sp.  Margarodes.  Bull.  Soc.  Ent.,  It.  38,  1906.  Rhyn. 

-  Descr.  n.  gen.  Rhipiphoridae.  ,, REDIA”,  T.  3,  1905.  Col. 

- -  N.  sp.  Simfili.  Scutigerella  Ruwenzorii.  n.  sp.  Boll.  Mus.  Zool.  Torino, 

T.  22,  1907  Myv. 

-  N.  sp.  Diplopodi.  Spirostreptoidea.  Boll.  Mus.  Zool.  Torino,  T.  22.  Myv. 

- Neue  u.  wenig  bèk.  Myriopoden  I.  Mitth.  Mus.  Hamb.,  T.  24,  1907.  Myv. 

— —  Coll.  ree.  p.  M.  de  Rothschild  Afr.  or.  Thysanoures,  fam.  Lepismatidae. 

Bull.  Mus.  Hist.  Nat,  1907.  Aptev. 

-  Descr.  Apterigoti  rappr.  di  u.  novo  ordine.  Boll,  del  Labor.  Zool.  Portici, 

T.  1,  1907.  Aptev. 

-  La  Tignola  dell  ’Olivo.  Labor,  di  Ent.  Portici,  T.  2,  1907.  Lep.  Dipt.  Hym. 

- -  A  prop.  d.  parassiti  d.  mosca  d.  olive.  Estr.  d.  Coltivatore,  no.  23,  24, 

1907.  Toegep.  Ent. 

- -  Generaz.  d.  mosca  d.  olive.  Boll,  del  Lab.  Zool.  Portici,  T.  2,  1907. 

Toegep.  Ent. 

-  Sped,  al  Ruwenzori.  Cryptops  Aloysii  Sabaudiae.  n.  sp.  Boll.  Mus.  Zool., 

Torino.  T.  22,  1907.  Myv. 

- -  Sped,  al  Ruwenzori.  N.  sp.  Diplopodi.  Boll.  Mus.  Zool.  Torino,  T.  22, 

1907.  Myv. 

- -  Tisanuri  race.  da  L.  Fea.  Ann.  Mus.  Civ.  Stor.  Nat.  Genova,  T.  4, 

1908.  Aptev. 
- Materiali  p.  1.  studio,  d.  Tisanuri.  VIII — XL  Boll.  d.  Labor,  zool.  Portici, 

T  2,  1908.  Aptev. 

- -  Corrodentia,  3  Embidae.  PI.  Sjöstedts  Kilimandjaro-Meru  Exp.,  no.  15, 

4°,  1908.  Covvod. 

-  Descr.  dell  'Ecofillembio  dell  ’Olivo.  Labor,  di  Ent.  Agr.  Portici,  1908. 

Lep.  Hym. 

-  Descr.  Polydesmoidea  del  Messico.  Boll.  Mus.  Zool.  Univ.  Torino,  T.  24, 

1909.  Myv. 

-  Osserv.  Tignola  d.  'Olivo.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  3,  1909.  Toegep.  Ent. 

-  Chilopodi  III — IV.  Descr.  gen.  et  sp.  Henicopidae.  Descr.  gen.  et  sp. 

Geophilomorpha.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  4,  1909.  Myv. 

— I —  Trigona  cupira  Smith  e  di  due  ospiti  de  suo  nido.  Boll.  Labor.  Zool. 

Portici,  T.  5,  1910.  Hym.  Col.  Aptev. 

-  Metam.  Cybocephalus  rufifrons  Reitt.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  4, 

1910.  Col. 

-  Descr.  prelim,  n.  gen.  Diplopodi.  Zool.  Anz.,  T.  35,  1910.  Myv. 

-  Campodeidae  d’  Amer.  Sett.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  6,  1911.  Aptev. 

— — <  Machillidae  d’  Amer.  Sett.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  5,  1911.  Aptev. 

-  Plusia  gamma.  L.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  5,  1911.  Lep.  Hym.  Dipt. 

-  Descr.  Ctenolepisma  Kervillei  et  Japyx  gigas  Brauer  var.  syriacus.  Bull. 

Soc.  Amis  des  Sc.  nat  de  Rouen.  1911.  Aptev. 

— —  Gen.  Termitaphis  Wasm.  Boll.  Labor.  Zool.  Portici,  T.  5,  1911.  Rhyn. 

-  Nuove  Termiti  della  Tunisia.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  6,  1911.  Isopt. 

— * —  Machilidarum  sp.  nov.  indo-mal.  Zool.  Anz.,  T.  40,  1912.  Aptev. 

- -  Die  Thysanuren  des  baltischen  Bernsteins.  Sehr.  Phys-Ök.  Ges.  Königsb., 

T.  53,  1912.  Aptev. 

- La  Tignoletta  dell  ’uva  con  un  cenno.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  6, 

1912.  Lep.  Hym.  Dipt. 

-  Tisanuri  finora  noti  del  Messico.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  6,  1912.  Aptev. 

-  Di  alcuni  Mirmecofili  dell  ’Italia  mer.  Sicilia.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici, 

T.  6,  1912.  Avach.  Aptev.  Ovth.  Col. 

-  Parassiti  d.  Oecophyllembius  neglectus.  Silv.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici, 

T.  6,  1912.  Lep.  Hym. 


156 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


SILVESTRI,  F.f  Rinchite  dell  'olivo.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  6,  1912. 

Toegep .  Ent.  Col. 

- ■  Campodeidae  d’  Europa.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici»  T.  6»  1912.  Apter. 

-  Ill.  Due  fam.  Chordeumoidea  d.  N.  Amer.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici»  T.  7, 

1913.  Myr. 

-  Nov.  g.  e.  sp.  Koeneniidae.  Boll.  Lab.  Zool  Portici»  T.  7,  1913.  Ar  ach. 

-  Deer.  Nuovo  ordine  Insetti.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  7»  1913.  Zor apter a. 

-  Zool.  Agr.  Not.  Tetrastichus  parassita  sp.  Ceratitis  e  Dacus  nell  'Afr. 

occid.  R.  Acc.  dei  Lincei»  T.  22»  1913.  Hym. 

-  Tisanuri  race.  d.  Dr.  I.  Trägardh  Natal  e  Zululand.  Ark.  Zool.»  T.  8, 

Stockholm,  1913.  Apte  r. 

- - -  Viaggio  in  Eritrea  p.  cercare  parassiti  d.  mosca  delle  olive.  Boll.  Lab,  Zool. 

Portici,  T.  9»  1914.  Hym. 

-  Termitidae.  Zoöl.  Res.  Abor  Exp.  Ree.  Ind.  Mus.,  T.  8»  1914.  hopt. 

— —  Termitidi  e  Termitofili  d’  Afric.  Occ.  I  Termitidi.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici» 

T.  9»  1914.  hopt. 

-  Descr.  d.  n.  Calcididi  africani.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici»  T.  9,  1915.  Hym. 

- Diagn.  prelim,  n.  sp.  di  Zorotypus.  Boll.  LaN  Zool.  Portici,  T.  10» 

1916.  ■  Zor  apt. 

— —  Stemmiuloidea.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici»  T.  10,  1916.  Myr. 

-  Descr.  Braconidi  paras.  Ditteri  Tripaneidi  India.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici, 

T.  11,  1916.  Hym. 

-  Trypaneidae  gn.  Carpomyiia  dannose  fr.  di  Zizyphus.  Boll.  Lab.  Zool. 

Portici,  T.  11,  1916.  Dipt. 

- Celiode  del  Nocciuolo.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  12»  1917. 

Col.  Hym.  Arach. 

- Oscinosoma  oss.  i.  frutt.  d.  Caprificd  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12, 

1917.  Dipt. 
- Not.  sulla  Tignola  del  mele.  R.  Lab.  Ent.  Agr.  Portici»  no.  1»  1917. 

Toegep.  Ent.  Lep. 

-  S.  Lonchaea  aristella  Beck.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12»  1917.  Dipt. 

-  Diplopoda  Oniscomorpha.  Sphaeroteridae  d.  reg.  austral,  e  neozél.  Boll. 

Lab.  Zool.  Portici,  T.  12,  1917.  Myr. 

-  Diplopoda  Oniscomorpha  Pt.  1.  Ree.  Ind.  Mus,  T.  13,  1917.  Myr. 

- -  On  some  Lithobiodea  f.  India.  Ree.  Ind.  Mus.  T.  13»  1917.  Myr. 

-  Gli  ins.  afric.  contr.  la  mosca  olearia.  Soc.  Naz.  Olivicolt.»  T.  12,  1918. 

Toegep.  Ent. 

-  Gen.  Centrobia  Forst.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12»  1918.  Hym. 

-  Descr.  not.  biok  due  Imenotteri  Calcididi  parassiti  Uova  Cicale.  Bolk  Lab. 

Zool.  Portici,  1918.  Hym. 

-  Calotermitidi  dell  'Eritrea  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12,  1918.  hopt. 

-  Gen.  Thysanus  Walk.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12»  1918.  Hym. 

- -  GUSTAVO  LEONARD!.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici.  T.  11,  1918.  Biogr. 

-  Geophilidae  del  Messico.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  12»  1918.  Myr. 

— ■ —  Termitidi  e  Termitofili»  d’  Afric.  occ.  Ik  Termitifili.  P  I.  Bolk  Lab.  Zool. 

Portici»  T.  12»  1918.  / nu.  Crust .  Arach ,  Myr.  Apter. 

-  II  Ceroplaste  cinese  agrumi.  R.  Lab.  Ent.  Portici»  No.  2»  1919.  Rhyn. 

-  Contr.  Knowl.  Chilopoda  Geophilimorpha  of  India.  Ree.  Ind.  Mus.»  T.  16» 

1919.  Myr. 

-  La  Cocciniglia  del  Nocciuolo.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  13,  1919. 

Hym.  Rhyn.  Col. 

-  La  Cocciniglia  del  Prugno.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  13,  1919. 

Rhyn.  Col.  Hym . 

-  Ceroplaste  del  fico.  R.  Lab.  di  Ent.  Sc.  Agr.  Portici»  Bolk  3»  1919.  Rhyn . 

- *  Parassiti  d.  ova  d'  Oecanthus  pellucens  Scap.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici» 

T.  14,  1920.  Hym.  Orth. 

-  Termitidi  e  Termitofili.  II.  Termitofili.  P.  Ik  Bolk  Lab.  Zool.  Portici, 

T  14,  1920.  hopt.  Rhyn .  Dipt.  Lep.  Col. 

- -  Ceroplastes  Sinenesis  D.  Guère.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici»  T.  14»  1920.  Rhyn. 

-  La  Mosca  della  Brionia.  Book  Lab.  Zool.  Portici»  T.  14»  1920.  Dipt . 

• - -  Trinemura  d.  Australia.  Bolk  Lab.  Zool.  Portici,  T.  14»  1920.  Apter. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


157 


SILVESTRI,  F.,  II  Crisomfalo  o  cocciniglia  agrumi.  R.  Lab.  di  Ent.  Agr.  Portici, 
T.  2,  1921.  Rhyn. 

- -  Not.  Tettigia  orni  L.  Cicada  plebeja  Scop.  s.l.  paras,  e  descr.  d.  1.  larva 

neonata  e.  d  ninfa.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  15,  1921.  Rhyn. 

-  Insetti  del  Nocciuolo.  III — VI.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  16,  1923. 

Lep.  Hym.  Dipt. 

-  Tortricidi  delle  Querce.  I — II.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  17,  1923.  Lep. 

- Myriapoda  fr.  Siju  Cave,  Assam.  Ree.  Ind.  Mus.,  T.  26,  1924.  Myv. 

-  Descr.  n.  g.  Polydesmidae  termitofilo  di  Costa  Rica.  Boll.  Lab.  Zool. 

Portici,  T.  17,  1924.  Myr. 

-  Descr.  n.  g.  tres  esp.  n.  Ortheziinae  de  Esp.  y  de  Costa  Rica.  Bol.  R. 

Soc.  Esp.  Hist.  Nat.,  T.  24,  1924.  Rhyn. 

- -  Ent.  Erg.  schwed.  Kamtchatka-Exp.  1920 — 22.  Machilidae.  Ark.  Zool. 

T.  17a,  1925.  Apte  r. 

- Descr.  n.  g.  Polydesmidae  de  Esp.  Mer.  Boll.  R.  Soc.  Esp.  Hist.  Nat., 

T.  33,  1925.  Myr. 

-  Onoranze  a  Battista  Grassi.  Roma,  1925.  Biogv . 

-  Thysanoures  p.  Voy.  zool.  d’ Henri  Gadeau  de  Kerville  en  Syrie,  PI., 

1926.  Apter. 

- Termes  Gilvus  Hag.  paras,  da  larva  di  Dittero.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici, 

T.  19,  1926.  hop.  Dipt. 

-  Coleotteri  mirmecofili.  dell’  Estr.  Or.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  19, 

1926.  Col. 

-  Nécessita  rafforzare  la  lotta  contro  i  parassiti  delle  piante  e  criteri  da 

seguire.  N.  Ann.  d.  ’Agr.,  T.  6,  1926.  Toegep.  Ent. 

-  Lotta  contro  alcune  cocciniglie  degli  agrumi.  N.  Ann.  d’Agr.,  T.  6, 

1926.  Toegep.  Ent. 
-  Contr.  alla  Conosc.  d.  Aleurodidae  viv.  su  Citrus  in  Est.  Or.  e  dei  loro 

parassiti.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T  21,  1927.  Rhyn.  Hym. 

-  n.  g.  e  n.  sp.  Aphelininae  d.  Giappone.  G.  Diaspiniphagus.  Boll.  Lab. 

Zool.  Portici,  T.  20,  1927.  Hym. 

- Grylloblattidae.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  20,  1927.  Orth. 

- Polydesmidae  Afr.  Occ.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  20,  1927.  Myr. 

- n.  sp.  di  Isoptera  d.  Africa.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  agr.  Portici,  T.  21, 

1927.  hopt. 

- Descr.  n.  sp.  Japyx  fr.  Calif.  Univ.  Cal.  Publ.,  T.  4,  1928.  Apter. 

-  Japyx  mjöbergi  sp  n.  Ark.  Zool.,  T.  20,  1928.  Apter. 

-  Japygidae.  Estr.  Or.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  22,  1928.  Apter. 

-  Note  su  Tisanuri  ital.  Boll.  Soc.  Ent.  Ital.,  T.  61,  1929.  Apter. 

— *—  Nuev.  Parajapiginos  de  Africa.  Mem.  R.  Soc.  Esp.  Hist.  Nat.,  T.  15, 

1929.  Apter. 

— — Descr.  n.  g.  and  sp.  Geophilida  fr.  Madras.  Ree.  Ind.  Mus.,  T.  31, 
1929.  Myr. 

— —  N.  g.  Cavern.  Polydesmidae  di  Cuba.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  23, 
1929.  Myr. 

-  Descr.  n.  g.  Japygidae  du  Sahara  centr.  Buil.  Soc.  Ent.,  Fr.  1929.  Apter. 

-  Contr.  Japygidae  dell  ’Afr.  occ.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  23,  1929.  Apter. 

-  Contr.  Japygidae  de  Espana.  Eos.  T.  5,  1929.  Apter. 

- -  Desc.  Diplopodo  d.  fam.  Glomeridae.  d.  Calif.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici, 

T.  22,  1929.  Myr. 

-  Japygidae  di  Cuba.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  22,  1929.  Apter. 

-  Descr.  n.  g.  Japygidae  del  Peru.  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  23,  1930.  Apter. 

-  Contr.  sp.  Orient  gn.  Prospaltella  Boll.  Lab.  Zool.  Portici,  T.  25,  1930. 

Hym. 

-  Contr.  Japygidae  regione  Austral.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  agr.  Portici,  T.  23, 

Fig.,  1930.  Thijs. 

- N.  sp.  Prospaltella  d.  Somalia.  Bol.  d.  Soc.  Ent.  It.  T.  63,  Fig.  1930.  Hym. 

-  Campodeidae  dell  ’estr.  Oriente.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  agr.  Portici,  T.  25, 

Fig.,  1931.  Thijs. 

-  Sped.  sc.  all  ’Oasi  d.  Cufra  :  Tisanuri.  Ann.  Mus.  Civ.,  T.  55,  Fig. 

1932.  Thijs. 


158 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


SILVESTRI,  F.t  N.  Campodeidae  d.  reg.  neotrep.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  Agr. 

Portici,  T.  24,  Fig.  1931.  Thijs. 

-  La  Difesa  integrale  dell  Agric.  Atti  del  Raduno  d.  Tecnici  agr.,  1931. 

Toegep.  Ent. 

-  Grylloblatta  Campodeiformis,  and  n.  variety.  Trans.  Am.  Ent.  Soc.  pl.  Fig., 

T.  57,  1931.  Orth. 

■  - -  Contr.  Campodeidae  d.  grotte  d.  Bulgaria.  Bull.  Inst.  R.  d’ Hist.  Nat.  Sofia, 

T.  4,  Fig.,  1931.  Thijs, 

-  N.  Campodeidae  d.  reg.  Austral.  Boll.  Lab.  Zoöl.  Ist.  agr.  Portici,  T.  25, 

Fig.,  1931.  Thijs. 

- Campodeidae  di  Cuba.  Boll.  Lab.  Zool.  Ist.  Agr.  Portici,  T.  24,  Fig., 

1931.  Thijs. 
-  Campodeidae  d.  Un.  d.  Africa  Mer.  Boll.  Lab.  Zool.  Ist.  Agr.  Portici, 

T.  26,  Fig.  1932.  Thijs. 

-  5  n.  Campodea,  de  Marruecos.  Bol.  Soc.  Esp.  Hist.  Nat,  T.  32,  Fig. 

1932.  Thijs. 

- N.  g.  ecitofilo  di  Lepismidae.  Rev.  de  Ent.,  T.  2,  Fig.,  1932.  Thijs. 

- Campodeidae  de  Espada  Rev.  Esp.  de  Ent.,  T.  8,  Fig.,  1932.  Thijs. 

-  Lopus  Lineolatus  (Brülle)  e  di  sue  parassita.  Soc.  Ent.  Fr.  Livre  du  Cent., 

Fig.,  1932.  Rhyn.  Hym. 

— — -  Contr.  Fauna  d.  isole  It.  dell  ’Egeo.  n.  g.  di  Chilopodo  Hen.  Bol.  Lab. 

Zool.  1st.  Agr.  Portici,  T.  27,  Fig.,  1932.  Myv. 

- -  Contr.  Fauna  Isole  It.  d.  ’Egeo.  Thysanura  Entotropha.  Boll.  Lab.  Zool. 

1st.  Agr.  Portici,  T.  27,  1932.  Thijs. 

— —  Istinti  ma  terni  di  Chilognati.  Atti  Soc.  Ital.  Progr.  Scienze,  T.  3,  1932. 

Myt. 

— * —  Appendici  del  campod.  .Japygidae”  e  risp.  confr.  con  q.  d.  Chilop.  d.  Dipl. 

e.  d.  Crostacei.  Ve  Congr.  Entom.,  Fig.,  1932.  Thijs. 

- Contr.  Knowl.  Indo-Mal.  Campodeidae  Ree.  Ind.  Mus.,  T.  35,  Fig.,  1933. 

Thijs. 

-  Le  Cocciniglie  d.  agrumi  in  Italia.  Ie  Congr.  agrum.  Palermo,  1933.  Rhyn. 

-  On  the  Types  of  Japyx  solifugus  Haliday  and  Japyx  wollastonii  Westw. 

Stylops,  T.  2,  1933.  Thijs. 

- n.  sp.  Cavern,  di  Campodeidae  d.  Trentino.  Boll.  Ent.  Bologna.  T.  6,  Fig., 

1933.  Thijs. 
- Quarto  Contr.  Campodeidae  N.  America.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  Agr.  Portici, 

T.  27,  Fig.,  1933.  Thijs. 

- Rapp.  tra  Ins.  di  Piante  spont.  e  piante  coltiv.  lotta  Biol.  contro  piante 

dannose.  Estr.  de  L’Italia  Agricola,  T.  70,  1933.  Toegep.  Ent. 
-  N.  Contr.  Tisanuri  del  Messico.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  Agr.  Portici,  T.  27, 

1933.  Thijs. 
— —  Agricoltura  e  Uccelli.  Uccellagione  e  Piccola  Caccia.  Milano,  1933. 

Toegep.  Ent. 

- Sped.  Prof.  Beccari  nella  Guiana  Brit.  Thysanura  Boll.  Lab.  Zool.  1st. 

Agr.  Portici,  T.  27,  1933.  Thijs. 

-  Campod.  dell’ Africa  Occ.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  Agr.  Portici,  T.  27,  1933. 

Thijs . 

- Femmina  e  Maschio  d.  n.  sp.  Mengenilla  Hof.  Boll.  Lab.  Zool.  1st.  Agr. 

Portici,  T.  28,  1933.  Streps. 

- -  Tisanuri  cavern,  reg.  di  Postumia.  Atti  Congr.  speleol.  Trieste,  1933.  Thijs. 

- •  N.  Sp.  Thys.  (Camp.)  fr.  Hawaiian  Isl.  Proc.  Haw.  Ent.  Soc.,  T.  8,  1933. 

Thijs. 

- n.  cavernic.  Plusiocampa-Art.  Mitt.  über  Höhlen-und  Karstforschung,  H. 

3,  Fig.,  1933.  Thijs. 

— —  Marquesan  Embioptera.  Pac.  Ent.  Surv.  Publ.  7,  1934.  Thijs. 

-  Campodeidae.  (Camp.  speol.  G.  Bolivar  et  R.  Jeannel  Amer,  du  Nord.) 

Arch.  Zool.  Experim.  Paris,  T.  76,  Fig.,  1934.  Thijs. 

■  - -  Biospeologica.  Dicellura,  Japygidae.  Arch.  Zool.  Exper.  Paris,  T.  76, 

1934.  Thijs. 
— —  Schwed-chin.  wissensch.  Exped.  n.  d.  nordw.  Prov.  Chinas.  Thysanura  : 

Machilidae.  Arkiv  för.  Zoologi,  T.  27,  Fig.,  1934.  Thijs. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


159 


SILVESTRI,  F.,  Compendio  di  Entom.  Appl.  T.  1,  Fig.,  Portici,  1934. 

Toegep .  Ent. 

-  Marquesan  Thysanura.  Pac.  Ent.  Surv.  Publ.  7,  1934.  Thijs . 

— —  Myriopoda  Society  Isl.  Pac.  Ent.  Surv.  Publ.  6,  1934.  Myr. 

-  Rassegna  insetti  dell’olivo  del  bacino  del  Médit.  Estr.  XI  Congresso  Intern. 

di  Oliv.  Lisbona,  1934.  Toegep.  Ent. 

-  n.  g.  di  afidi  Callipterini.  Boll.  Lab.  Zool.  Ist.  Agr.  Portici,  T.  28,  1934. 

Rhyn. 

— — ■  n.  sp.  de  Prospaltella.  Repl.  Arg.  Anal.  del.  Mis.  Arg.  Ciens.  Nat.,  T.  38, 
1935.  Hym. 

- -  Rep  on  Myriapods.  Mem.  Conn.  Acad.,  T.  10,  1936.  Myr. 

— — -  Rep.  on  Diplura  and  Thysanura  Mem.  Conn.  Acad.,  T.  10,  1936.  Thijs. 

-  Descr.  Machilidae  della  Cina.  Notes  d’Ent.  Chinoise,  T.  3,  1936.  Thijs. 

- N.  sp.  g.  Leucotermes  Silv.  Bull.  Soc.  Ent.  Fr.,  T.  10,  1936.  I sopt. 

-  I.  N.  Impianti  Oliveti  in  Relaz.  alia  Mosca  delle  Olive.  ,,L’01ivicoltore’' 

Roma,  T.  13,  1936.  Toegep.  Ent. 

-  Two  N.  Sp.  Symphylurinus  fr.  India  and  China.  Ree.  I.,  Mus.,  T.  39, 

1937.  Thijs. 
- Insect  Polyembryony  and  its  gen.  biol.  aspects.  Bull.  Mus.  Comp.  Zool., 

T.  81,  Pin.,  1937.  Ent. 

-  N.  sp.  Symphylurinus  fr.  Centr.  America.  Am.  Mus.  Nov.  Nr.  920,  1937. 

T  hijs. 

-  L’entomologia  agraria  nello  sviluppo  delle  nostre  Colonie.  Riunione  della 

S. I.P.S.  Tripoli,  4°,  D.  25,  1937.  Toegep.  Ent. 

- Tre  sp.  Afr.  Margarodini.  Boll.  1st.  Ent.  Univ.  Bologna,  T.  10,  Fig., 

1938.  Rhyn. 
— *—  Tisanuri  race.  d.  G.  Scortecci  nel  Fezzan.  Atti  Soc.  It.  Sc.  Nat.,  T.  77, 

1938.  Thijs. 

- ■  Termitidi  race,  nel  Fezzan  d  G.  Scortecci.  Atti  Soc.  It.  Sc.  Nat.,  T.  77, 

1938.  I  sopt. 

-  Pr.  contr.  Con.  Protura  Brasile  e  Costa  Rica.  Livro  jub.  Travassos.  Rio 

de  Jan.  Ill,  1938.  Thijs. 

-  Straordinario  Stafilinide  Mirmecofilo.  Boll.  Lab.  Zool.  Ist.  Agr.  Portie, 

T.  30,  1938.  Col . 

-  Elenco  delle  Publicazioni,  1891 — 1938.  Bibl. 

-  Curriculum  Vitae,  Typ.  Biogr. 

SILVESTRI,  F.  e.  MARTELLI,  G.,  Cocciniglia  del  Fico.  Portici,  T.  2,  1908. 

Rhyn. 

SMIT,  B,,  Ant.  Poison.  Fol.,  1934.  Toegep.  Ent.  Hym. 

SMITH,  J,  P.,  Devel.  of  Lytoceras  and  Phylloceras.  Contr.  Biol.  Hopkins  Lab. 

16,  Pin.,  1898.  Rhyn. 

SNODGRASS,  R.  E,,  New  Mallophaga.  III.  Anatomy.  Contr.  Biol.  Hopkins. 

Lab.  19,  Pin.,  1899.  Zie  V.  L.  Kellogg.  New.  Mal.  III.  Rhyn. 

- -  Male  genitalia  orthopter.  ins.  Smiths,  mise.  coll.  T.  96,  1937.  Orth. 

— » —  Evol.  Annelida  Onychophora  and  Arthropoda.  Smiths.  Mise.  Coll.,  T.  97, 
1938.  Ent.  Evol. 

STÀRCKE,  A,,  Verslag  Lab.  anat.  en  exp.  sociologie.  Jaarversl.  Willem  Arntsz. 

stichting,  4°,  1935.  Soc.  Hym. 

- -  De  intelligentie  eener  groep.  Versl.  69e  Winterverg.  N.  E.  V.  T.  v.  E., 

T.  79,  1936.  Hym. 

-  Retouches  sur  quelques  fourmis  d’Europe.  I.  E.B.,  no.  212,  1936.  Hym. 

-  Verslag  Geneesk.  exp.  en  vergel.sociologie.  Jaarversl.  Willem  Arntsz. 

stichting,  4°,  1935.  Soc.  Hym. 

-  Retouches  sur  quelques  fourmis  d' Europe  II.  T.  v.  E.  T.  80,  1937.  Hym. 

-  Obs.  sur  Y  origine  d’ une  colonie  de  Myrmica.  Versl.  70e  Winterverg. 

N.E.V.  T.V.E.,  T.  80,  1937.  Hym. 

-  Freud-Huldiging  , .Fehlleistungen”  Psychiatr.  en  Neurol.  Bl.,  no.  4,  1937.  Var. 

-  Richtlijnen  moderniseering  opleiding  van  verpl.  leerlingen  diploma  B. 

Psychiatr.  en  Neurol.  Bl.,  no.  1,  1937.  Var. 

-  Verslag  Geneesk.  exp.  en  vergeh  socologie.  Jaarversl.  Willem  Arntsz. 

sticht,  4°,  1936.  Soc.  Hym. 


160 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


STÂRCKE,  A.,  Gedrag  en  ontwikkeling  Javaansche  mieren  tijdens  verblijf  in 
Nederl.  T.  v.  E.,  T.  81,  1938.  2  Hym. 

STRAND,  E.,  Anecphora  angulosa  n.  sp.  (Fulgoridae)  W.  E.  Z.,  T.  30, 
1911.  Rhyn. 

-  Neue  u.  wenig  bek.  exot.  Arten  Chalcididengatt.  Megastigmus  Daim. 

Mesodiomorus  Strand  (n.  g.)  Polychromatium.  D.  T.  und  Leucospis. 
F.  W.  E.  Z.,  T.  30,  1911.  Hym. 

-  Zwei  n.  Afrik.  Bienen  Gatt.  Nomia  u.  Omachthes.  W.  E.  Z.,  T.  30, 

1911.  Hym. 

-  Faun.  und  syst.  Not.  afrik.  Bienen.  W.  E.  Z.,  T.  30,  1911.  Hym. 

- 1.  Vergebener  Gattungsname  in  Machiloidea.  Apt  er  y  g. 

2.  Echte  Eucera  von  Süd-Amerika  ? 

3.  Neue  Megachile  von  Salomonen.  W.  E.  Z.,  T.  30,  1911.  Hym . 

STURM,  J.  et  HAGENBACH,  J„  Coleopt.  coli.  D.  H.  Hoppe  et  F.  Hornschuch, 

4°,  1825.  Co/. 


T, 

TOIT,  P.  J.  du,  Beskerming  van  die  Unie  de  Lewende  Have.  Versl.  v.  d.  afd. 

Veeartsenydiens.  Boerdery  in  Suid-Afrika,  no.  116,  Fol.,  1937.  Var. 

U, 


UYTTENBOOGAART,  D.  L.,  Contr.  Fauna  Can.  Isl.  XXI.  Pimelia  de  Gomera. 

E.  B.,  No.  217,  1937.  Col. 

■ - Trogoderma  granarium  Everts  en  versicolor  Creutz.  E.B.,  no.  221,  1938. 

2  Col. 

-  Meded.  betr.  system,  en  biol.  schadel.  kevers.  Versl.  71e  Winterverg. 

N.E.V.,  1938.  2  Coi 

-  Meded.  71e  Winterverg.  N.  E.  V.  omtrent:  Moneilema,  Ceutorrhynchus, 

Ptinus  en  Sitodrepa  T.  v.  E.,  1938.  Col . 

V, 

VECHT,  J.  van  der,  Hymenoptera  Anthophila  A.  Andrena.  Fauna  v.  Nederl., 
Afl.  4,  12°,  1928.  Hym. 

-  - -  Bijen  en  wespen  in  natuurmon.  Tjibodas-Gedeh.  E.  M.  N.  I.,  no.  3,  1937. 

Zie  onder  Edw.  Jacobson.  Hym. 

— - — -  Descr.  and  rec.  of  or.  and  papuan  solitary  Vespidae.  Treubia,  T.  16, 
1937.  Hym. 

- -  New  Piagetia  with  notes  other  species  (Sphecidae)  E.  M.  N.  I.,  T.  2, 

1937.  Hym. 

VOûTE,  A.  D.,  Emigratie  van  Galandra  Oryzae  L.  Bevolkingsproblemen  IL 
Nat.  Tijdschr.  N.  I.,  T.  97,  1937.  Col. 

— —  Toename  populatie  Tribolium  en  van  inheemsche  bevolking  van  de  Tenger. 

Bevolkingsproblemen  I,  Nat.  Tijdschr.  N.I.,  T.  97,  1937.  Col.  Anthrop. 

-  -  Bevolkingsproblemen  III.  Nat.  Tijdschr.  N.  I.,  T.  98,  1938.  Biol.  Col. 

W. 

WASMANN,  E.,  Zie  ook  onder  Rüschkamp.  F. 

- Z.  Kenntn.  einiger  Thorictus-Arten  D.  E.  Z.,  1896.  Col. 

WALKER,  BRYANT,  1.  Syn.  Classif.  Fresh- Water  Mollusca  N.  A.  N.  of 
Mexico. 

2.  Cat.  of  Rec.  Descr.  Sp.  Mise.  Publ.  no.  6.  Univ.  of  Mich.  Mus. 
of  Zool.  Fig.,  1918.  Invert. 

WATERSON,  J.,  Fleas,  menace  to  man  etc.  Br.  Mus.  (Nat.  Hist.),  no.  3, 
1937.  Aphan. 

WESTHUYSEN,  O.  P.  van  der,  Mon.  Helminth.  Paras.  Elephant.  Onder- 
stepoort  Journ.,  T.  10,  1938.  Invert. 

WEYENBERGH,  H.,  Descr.  nuevos  gusanos,  1878.  2  Inv. 

— —  Sur  les  Larves  du  genre  Ctenophora.  Periodic©  Zool.  (Argentine),  T.  1, 
1875.  4  Dipt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


161 


WHEATLAND»  H«»  Biogr.  Sermon  by  Rev.  Ed.  B.  Willson,  1893.  Biogv . 

WIEL»  R  van  der»  Meded.  omtr.  Ned,  Coleopt.  Versl.  71e  Winterverg.  N.  E.  V., 

1938.  2  Cob 

WILLIAMSON»  E,  B.»  Dir.  for  Coll,  and  Preserv.  Dragonflies  for  Mus. 

Purposes.  Mise.  Publ.»  no.  1,  1916,  Odon . 

- Annotated  List  of  Odonata  of  Indiana.  Mise.  Publ.,  no.  2,  1917.  Odon. 

-  Collecting  Trip  to  Colombia  S.  A.  Mise.  Publ.,  no.  3,  1918.  2  Odon. 

WITTMER»  W.»  Neue  Drilidae  aus  Java.  E.  B.f  no.  221,  1938.  2  Col 

-  Lampyridae,  Drilidae,  Cantharidae,  Malachiidae,  und  Prionoceridae.  Hand- 

schin,  Studiereise  Sundainseln  u.  N.  Austral.  1930 — ’32.  E.  B.,  no.  219, 
1938.  2  Col. 

WOCKE»  M.  F.»  door  M.  Standfuss.  Iris.  Dresden,  1906.  Biogr. 

W OMERSLE Y»  H.»  Collembola  B.  A.  N.  Z.  Antarctic  Research  Exp.,  T.  4, 
Fig.  Fob,  1935.  Apter. 

-  Coleoptera.  B.  A.  N.  Z.  Antarctic  Research  Exp.,  T.  4,  Fig.  1936,  Fob 

Cob 

- ■  New  marine  Chironomid.  fr.  S.  Austr.  Trans.  R.  S.  S.  Austr.,  T.  61, 

1937  Dipt. 

-  Austr.  Cob  subf.  Cossoninae.  Trans.  R.S.S.  Austr.,  T.  61,  1937.  Col. 

- Austr.  Thysanura.  no.  2.  Lepismatidae.  Trans.  R.  S.  Austr.,  T.  61, 

1937.  Apter. 

■ - -  Austr.  Thysanura.  No.  3.  Campodeidae.  Trans.  R.  S.  S.  Austr.,  T.  61, 

1937.  Apter. 

- -  New  sp.  and  rec.  Austr.  Collembola.  Trans.  R.  S.  Austr.,  T.  61,  1937. 

Apter. 

-  Diptera  Mise,  insecta  B.A.N.Z.  Antarctic  Research.  Exp.,  T.  4,  Fig.  Fob, 

1937.  Dipt.  Ins. 

WOMERSLEY»  H.»  and  TINDALE»  N.  B.»  Lepidoptera.  B.A.N.Z.  Antarctic 

Research  Exp.,  T.  4,  Fig.  Fob,  1937.  Lep. 

WÜNSCHE»  O,»  Die  Verbr.  Käfer  Deutschl.  Leipzig,  1895.  Cob 

Z. 

ZUMPT»  F,»  Glossinenmaterial  deutschen  Museen.  Arch,  Sch.  Trop.  Hy g., 

T.  39,  1935.  Dipt. 

— —  Rev.  pal.  Arten  Gatt.  Sharpia  Toum.  Cure.  Stud.  XIV.  Mem.  Soc.  E.  It, 
Afbn.,  1936.  Cob 

-  Zwei  Rüsselkäfer  aus  China.  Cure.  Studien.  XV.  Mitt.  D.  E.,  T.  7,  1936  Cob 


Addenda  et  Corrigenda. 

p.  46  staat  BREME»  F.  de»  Lep.  O.  Sibériens  insb.  des  Amurlandes  enz.  be¬ 
hoort  onder  :  BREMER»  OTTO. 

p.  86.  ELTRINGHAM,  H.»  hierachter  moeten  de  woorden  :  M.  A.  CANTAB, 
M.  A.  Oxon.  vervallen. 

p.  105.  FROHAWK»  F.  W.  staat  1914  moet  zijn  1924. 
p.  110.  GESSNER,  E.  FREY,  Deze  titel  behoort  onder  FREY,  E.»  daar  Gessner 
de  naam  zijner  echtgenoote  is. 

p.  188*.  LEEUWEN»  W.  M.  DOCTERS  van,  14e  titel  staat  Lep.  moet  zijn  Bot. 

- — * -  20e  titel  staat  Dipt.  moet  zijn  Bot . 

p.  189*.  -  45e  titel  staat  Hym.  moet  zijn  Rhyn. 

-  und  J.  DOCTERS  van  RE  YN  VA  AN,  5e  titel  (Kurze  notiz  enz.) 

staat  Dipt.  moet  zijn  Bot. 

p.  189*. - und  — -  7e  titel  staat  Dipt.  moet  zijn  Rhyn. 

p.  253.  RECHBERG»  A.  v.»  SCHULTHESS.  Deze  titel  behoort  onder  SCHUL- 


*)  Prof.  Docters  van  Leeuwen  maakt  ons  er  opmerkzaam  op,  dat  in  publicaties 
over  gallen  veelal  zoowel  insecten  uit  verschillende  orden  als  planten  worden 
behandeld,  zoodat  deze  publicaties  beter  onder  één  rubriek  :  „Cecidia”  kunnen 
worden  gebracht.  Voortaan  zal  zulks  geschieden. 


162 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


THESS,  A.  von,  daar  Rechberg  de  naam  zijner  echtgenoote  is. 
p.  354.  ANNUAIRE  DU  MUS.  ZOÖL.  DE  L  ACAD.  IMP.  DES  SCIENCES, 
St.  Petersb.  T.  1 — 32.  hier  achter  te  voegen  (in  T.  9  ontbreken 
p.p.  189—390). 

p.  362.  Aan  het  eind  van  rubriek  J  bij  te  voegen  :  JOURN.  SOCIETY  FOR 
BRITISH  ENTOMOLOGY  (FORMERLY  ENTOMOL.  SOC. 
of  THE  SOUTH  of  ENGLAND).  T.  1,  1932.  <$> 
p.  365.  Onder  rubriek  P.  tusschen  den  13en  en  Hen  titel  in  te  voegen  :  PRIRO- 
DOSLOVNE  RAZPRAVE.  (Publications  du  Musée  d’Histoire 
Naturelle  a  Ljubjana)  T.  2.  (1933 — 1935). 
p.  368.  Onder  rubriek  T.  in  te  voegen  lo  tusschen  den  Hen  en  15en  titel  : 

TRANS.  ENT  SOC.  of  THE  SOUTH  of  ENGLAND.  T.  7. 
part.  2.  1931  ;  T.  8.  parts  1  en  2.  1932  +  2°  tusschen  den  22en 
23en  titel:  TRANS.  SOC.  FOR  BRIT.  ENTOM.  T.  1.  1934. 
p.  382.  LEEUWEN,  DOCTERS  W.  M.  van.  Een  vlinderzwerm  enz.  staat 
reeds  vermeld  op  p.  188. 
p.  382.  -  2e  titel  staat  Zoöl.  moet  zijn  Cecid. 

p.  404.  Tusschen  29sten  en  30sten  titel  in  voegen  :  ARCH.  BIENENK.  ~  Archiv, 
für  Bienenkunde. 

p.  406.  onder  B.  tusschen  17en  en  18en  titel  invoegen  :  BULL.  SOC.  LINN. 
Bulletin  de  la  Société  Linnéenne. 

onder  C.  tusschen  12en  en  13en  titel  in  te  voegen  :  COL.  CENTRBL. 
Coleopterologisches  Centralblatt. 

Tusschen  13en  en  Hen  titel  in  te  voegen  :  CONTR.  BIOL.  HOPK. 
LAB.  -  Contributions  to  Biology  from  the  Hopkins  Seaside  La¬ 
boratory. 

p.  407.  onder  E.  Deze  rubriek  te  beginnen  met  :  E.  B.  -  Entomologische  Be¬ 
richten. 

Tusschen  4en  en  5en  titel  in  te  voegen  :  E.M.N.I.  -  Entomologische 
Mededeelingen  der  Nederl.  Ind.  Entom.  Ver. 

Aan  den  laatsten  titel  toe  te  voegen  :  vereenigt  met  Internationale 
Entom.  Zeitschrift. 

Aan  de  rubriek  toe  te  voegen  :  EOS  -  Revista  Espanola  de  En- 
mologica. 

p.  408.  onder  L.  bij  te  voegen  :  L.  N.  -  De  Levende  Natuur. 

onder  M.  bij  te  voegen  :  MAG.  PAR.  I.  Z.  AC.  SC.  U.R.  S.S.  -  Magasin 
de  Parasitologie  de  l’Institut  Zoölogique  de  l’Academie  des  Scien¬ 
ces  de  l’U.R.S.S. 

p.  409.  1 0  tusschen  2en  en  3en  titel  in  te  voegen  :  MBL.  LBW.  -  Maandblad 
Nederl.  Genootschap  voor  Landbouwwetenschap. 

2°  tusschen  22en  en  23en  titel  in  te  voegen  :  MEM.  SOC.  E.  IT. 
Memoria  della  Societa  Entomol.  Italiana. 

3e  tusschen  36en  en  37en  titel  in  te  voegen:  MITT.  D.  E.  G. 
Mitteilungen  der  Deutschen  Entomologischen  Gesellschaft, 
p.  410.  onder  N.  tusschen  23en  en  24 en  titel  in  te  voegen  :  NED.  KRUIDK. 

ARCH.  -  Nederlandsch  Kruidkundig  Archief, 
p.  411.  onder  R.  tusschen  12en  en  13en  titel  in  te  voegen:  REV.  FR.  d'E. 
Revue  Française  d’Entomologie. 

p.  413.  onder  T.  1°  tusschen  len  en  2en  titel  in  te  voegen:  TRANS.  R.  S.  S. 

AUSTR.  ~  Transactions  of  the  Royal  Society  of  South 
Australia. 

2°  tusschen  2en  en  3en  titel  in  te  voegen  :  T.  NED.  HEIDE- 
MIJ.  -  Tijdschrift  der  Nederl.  Heidemaatschappij. 

3°  tusschen  4en  en  5en  titel  in  te  voegen  :  TR.  AC.  SC.  U.  R. 

S.  S.  -  Traveaux  de  1’ Academie  des  Sciences  de  l’U.R.S.S. 
4°.  tusschen  5en  en  6en  titel  in  te  voegen:  TR.  SOC.  BR.  ENT. 
Transactions  of  the  Society  for  British  Entomology, 
p.  414.  onder  Z.  tusschen  len  en  2en  titel  in  te  voegen  :  Z.  PAR.  -  Zeitschrift 
für  Parasitenkunde. 


U 


ff  W  '  âf 

ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  229.  Deel  X.  1  September  1939. 

Adres  der  Redactie  : 

F.  T.  VALCK  LUCASSEN,  ,,’t  Molenblick”,  VORDEN. 


INHOUD  :  Derde  Supplement  op  den  Catalogus  der  Bi¬ 
bliotheek.  —  C.  Willemse  :  Some  new  Indo-Malayan  Acri- 
didae.  —  H.  Teunissen  :  Eenige  nieuwe  en  zeldzame  Hyme- 
noptera  voor  de  Nederlandsche  Fauna.  —  Prof.  Dr.  W.  M. 
Docters  van  Leeuwen  :  De  in  Nederland  voorkomende  door 
Hymenoptera  gevormde  gallen.  —  Adresveranderingen. 


De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver- 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9.30 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Derde  Supplement  op  den  Catalogus  der 
Bibliotheek. 

Van  het  derde  supplement  op  den  Catalogus  onzer  Biblio¬ 
theek,  verschenen  in  Entom.  Ber.  No.  228,  zijn  ook  afzonder¬ 
lijke  afdrukken  vervaardigd,  die  voor  den  prijs  van  f  0.50 
per  stuk  (voor  leden  der  N.E.V.  f  0.20)  bij  den  Secretaris 
verkrijgbaar  zijn.  Deze  kunnen  dan  bij  den  Catalogus  be¬ 
waard  worden,  zoodat  de  serie  der  Entom.  Ber,  niet  ge¬ 
schonden  behoeft  te  worden. 

HET  BESTUUR. 


Some  new  Indo-Malayan  Acrididae. 

Pseudocaryanda  nov.  gen. 

$  Size  medium,  body  slender,  finely  punctate.  Antennae 
filiform,  joints  relatively  thick,  about  twice  as  long  as  broad. 

Head  thick,  face  slightly  reclinate,  frontal  ridge  distinct 
throughout,  shallowly  sulcate,  margins  subparallel,  its  sur¬ 
face  punctured  ;  lateral  facial  keels  distinct,  slightly  curved. 

Fastigium  of  vertex  moderately  sloping,  forming  with  the 


m 


164 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


frontal  ridge  an  obtuse  rounded  angle,  twice  as  broad  as 
long,  its  anterior  margin  rounded  and  thickened,  with  an 
indistinct  median  carinula. 

Occiput  and  vertex  convex,  without  median  carinula.  Eyes 
short,  oval,  prominent  sideways,  but  not  upwards,  interocu¬ 
lar  distance  about  three  times  as  broad  as  the  frontal  ridge. 

Pronotum  cylindrical,  somewhat  constricted  in  the  middle, 
anterior  margin  straight,  slightly  excised  in  the  middle,  poste¬ 
rior  margin  triangularly  excised  in  the  middle,  median  keel 
feebly  indicated,  obtuse,  lateral  keels  absent.  Transverse 
sulci  faintly  indicated,  first  sulcus  only  distinct  on  the  disc, 
second  and  third  sulcus  both  on  the  disc  and  on  the  lobes, 
third  sulcus  far  behind  the  middle.  Lateral  lobes  somewhat 
longer  than  high,  lower  margin  ascendant  from  its  middle 
towards  the  anterior  angle,  anterior  angle  acutely  rounded, 
posterior  angle  rounded.  Prosternai  spine  short,  straight, 
needle-like.  Mesosternal  lobes  broader  than  long,  their  inner 
margin  rounded,  their  interspace  transverse.  Metasternal 
lobes  touching  each  other  in  the  middle. 

Elytra  and  wings  rudimentär,  lateral.  Elytra  oval,  apex 
rounded,  reaching  a  little  beyond  the  posterior  margin  of 
the  second  tergit. 

Anterior  and  median  legs  relatively  thick.  Hind  femora 
reaching  the  apex  of  abdomen,  outer  area  somewhat  flat¬ 
tened,  keels  smooth,  upper  keel  terminating  into  a  small 
tooth.  Kneelobes  rounded. 

Hind  tibiae  not  expanded  apically,  margins  rounded,  inner 
margin  with  ten  spines,  outer  margin  with  nine  spines,  with 
distinct  outer  apical  spine. 

Hind  tarsi  short,  not  reaching  beyond  the  middle  of  hind 
tibiae,  third  joint  a  little  shorter  than  the  other  together. 

$  :  Supra-analplate  triangular,  apex  obtuse,  Cercus  short, 
not  reaching  beyond  the  supra-analplate,  straight,  conical, 
apex  obtuse.  Valves  of  ovipositor  well  developed,  apex, 
hooked,  margins  smooth  or  nearly  so.  Subgenitalplate  longer 
than  broad,  posterior  margin  truncate. 

$  ,  Unknown.  Genotype  :  Pseudocar y anda  brunnea  nov.  sp. 

This  genus  differs  from  Caryanda,  by  the  needle-like  pro- 
sternal  spine,  the  kneelobes  that  are  obtuse  and  not  pointed, 
the  obtuse  margins  of  the  hind  tibiae  and  the  obtuse  mar¬ 
gins  of  the  valves  of  ovipositor. 

Pseudocaryanda  brunnea  nov.  sp. 

$  .  General  coloration  brown.  Antennae  yellowish  brown. 
Face,  cheeks  and  mouthparts,  brown,  face  and  mouthparts 
dotted  with  small  yellowish  brown  spots  or  stripes,  espe¬ 
cially  the  mouthparts.  Palpi  and  maxillae  yellowish  or  yellow¬ 
ish-white. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


165 


Vertex  and  fastigium  of  vertex  yellowish  brown,  with 
faintly  indicated  longitudinal  brown  stripes  on  each  side, 
sharply  outlined  against  the  brown  part  of  the  head. 

Pronotum  with  the  disc  yellowish  brown,  near  the  ante¬ 
rior  and  posterior  margin  and  along  the  median  keel,  spot¬ 
ted  with  reddish  brown  or  brown,  especially  in  the  metazona. 

Lateral  lobes  yellowish  brown,  upper  part  with  a  brown 
transverse  band,  reaching  from  the  anterior  to  the  posterior 
margin,  upper  margin  of  this  band  nearly  straight  on  the 
lateral  border  of  the  disc  of  pronotum,  lower  margin  of  the 
band  arched.  Lower  part  of  lateral  lobes  with  some  irregular 
brown  spots. 

Elytra  with  the  anterior  part  brown,  posterior  part  yellow¬ 
ish  brown,  each  part  sharply  indicated.  Anterior  and  me¬ 
dian  legs  yellowish  brown. 

Posterior  femora  brown  or  yellowish  brown,  spotted  with 
small  brown  spots,  some  along  the  lower  outer  keel,  inner 
lower  area  red  or  reddish.  Hind  tibiae  and  tarsi  yellowish 
brown,  spines  with  black  tips. 

Prosternai  spine  yellowish.  Sternum  and  abdomen  yellow¬ 
ish  brown  or  brown,  spotted  with  brown  spots,  abdomen 
from  above  yellowish  brown,  brown  at  its  sides. 


$ 

Length  of  body  . .  30  mm. 

,,  ; ,,  pronotum  . 6 

,,  ,,  elytra  . .  5,5  ,, 

,,  ,,  hind  femora  .  15,5 


Locality:  Tenasserim,  Tandong,  4000  feet,  Mai.  1  ? , 

(Fruhstorfer)  Type  Mus.  Wien. 

Coptacra  tonkinensis  nov.  sp. 

$  .  Antennae  reaching  a  little  beyond  the  posterior  mar¬ 
gin  of  pronotum. 

Interocular  distance  about  as  broad  as  the  first  antennal 
joint. 

Frontal  ridge  with  the  margins  subparallel,  not  widened 
above  the  median  ocel,  rugosely  punctate,  below  the  median 
ocel  slightly  compressed  laterally. 

Lateral  facial  keels  subparallel,  slightly  curved  in  the  lower 
part.  Below  each  eye  with  a  small  accessory  keel. 

Anterior  margin  of  pronotum  rounded,  with  a  slight  in¬ 
cision  in  the  middle,  posterior  margin  triangularly  expanded, 
with  the  margins  slightly  concave,  apex  more  or  less  pointed  ; 
median  keel  distinct,  interrupted  by  the  sulci,  principal  sulcus 
about  in  the  middle. 

Elytra  and  wings  reaching  a  little  byond  the  apex  of  hind 
femora. 


166 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Elytra  relatively  broad,  anterior  and  posterior  margin 
nearly  parallel,  apex  obliquely  truncate.  Wings  relatively 
broad. 

$  Supra-analplate  triangular,  with  a  shallowly  indicated 
median  sulcus,  apex  obtuse.  Cerci  straight,  conical,  not  sur¬ 
passing  the  supra-analplate. 

Valves  of  ovipositor  straight,  apex  curved  and  pointed, 
margins  of  upper  valves  smooth,  margins  of  lower  valves 
with  a  small  tooth  in  the  middle. 

Subgenitalplate  much  longer  than  broad,  posterior  margin 
triangularly  expanded. 

General  coloration  brown.  Antennae  brown,  darker  apical- 
ly.  Elytra  brown,  with  indefinite  transverse  brown  spots. 

Wings  bluish,  apex  slightly  infumated.  Anterior  and  me¬ 
dian  legs  brown,  with  dark  spots. 

Hind  femora  brown  or  yellowish-brown,  outer  area  with¬ 
out  dark  spots,  superior  area  with  3 — 4  dark  spots,  ill  limit¬ 
ed,  lower  outer  area  black,  lower  inner  and  inner  area  red, 
kneelobes  brown. 

Hind  tibiae  red  with  a  brown  stripe  in  the  basal  third  on 
each  side  ;  spines  with  black  tips.  Hind  tarsi  brown  or  red¬ 
dish-brown.  $  unknown. 

.$ 

Length  of  body  41  mm. 

,,  ,,  pronotum  8  mm. 

,,  ,,  elytra  32  mm. 

,,  hind  femora  19  mm. 

Locality:  Tonkin,  Than  Moi,  Juni — Juli  (H.  Fruhstorfer) 
1  $  (type  Mus.  Stockholm). 

Coloracris  marginata  nov.  spec. 

$  :  General  coloration  olivaceous  green  with  yellow. 

Antennae  blackish,  basal  joint  olivaceous  green.  Head  oli¬ 
vaceous  green,  face  with  a  small  yellow  spot  on  each  side 
just  below  the  median  ocel  and  a  larger  one  on  each  side  of 
the  clypeal  margin.  A  narrow  yellow  stripe  runs  from  the 
base  of  antennae,  along  the  upper  part  of  lateral  facial  keels 
and  the  lower  margin  of  the  eye,  across  the  cheek  on  to  the 
anterior  margin  of  lateral  lobes  of  pronotum. 

Fastigium  verticis  yellow,  vertex  with  a  yellow  stripe  on 
each  side,  running  along  the  inner  upper  margin  of  the  eye 
on  to  the  anterior  margin  of  pronotum.  Clypeus  and  mouth- 
parts  with  some  yellow  spots.  Pronotum  olivaceous  green  ; 
lateral  lobes  in  the  middle  with  an  indication  of  a  yellow 
transverse  band,  being  the  continuation  of  the  yellow  band 
on  the  cheek. 

Elytra  yellowish  green  or  brownish  green,  anterior  margin 
from  base  to  apex  broadly  bordered  with  dark  brown. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


167 


Wings  infumated,  anterior  margin  bordered  with  dark 
brown. 

Anterior  legs  missing.  Median  legs  olivaceous  green.  Hind 
femora  with  the  basal  half  red,  the  apical  half  green,  knee 
reddish  brown. 

Hind  tibiae  green  in  the  basal  half,  the  apical  half  blackish, 
spines  blackish  or  with  black  tips.  Hind  tarsi  with  the  first 
and  second  joint  blackish,  the  third  one  greenish. 

Sternum  and  abdomen  olivaceous  green  or  brown.  $ 
unknown. 

? 

Length  of  body  21  mm. 

,,  ,,  pronotum  4  mm. 

,,  ,,  elytra  10  mm. 

,,  ,,  hind  femora  14,5  mm. 

Locality:  N.  Borneo,  Bettotan,  N.  Sandakan,  10.8.1927, 
1  $  (type  Mus.  Singapore). 

Coloracris  striata  nov.  spec. 

?  :  General  coloration  dark  olivaceous  black  or  brown 
with  yellow  stripes  and  bands. 

Antennae  black  ori  blackish  brown,  apical  joints  yellow, 
basal  joint  with  an  indistinct  yellowish  spot. 

Head  blackish  brown  ;  face  olivaceous  :green,  with  a 
broad  yellow  stripe,  that  is  bordered  with  black  from  below, 
running  from  the  base  of  antennae,  along  the  lower  margin 
of  the  eye,  across  the  cheek  on  to  the  lateral  lobe  of  prono¬ 
tum,  where  it  is  continued,  terminating  on  the  epimerum  of 
meso  —  and  metathorax.  Clypeus  olivaceous  green,  with  a 
black  spot  in  the  middle  of  the  lower  margin.  Mouthparts 
olivaceous  green,  mandibles  castaneous  in  the  apical  half, 
maxillae  yellow,  palpi  yellowish  green. 

Vertex  black,  with  a  broad  yellow  stripe  on  each  side, 
beginning  on  the  anterior  margin  of  fastigium  of  vertex, 
running  along  the  upper  margin  of  the  eye,  on  to  the  disc 
of  pronotum,  where  it  is  continued  and  terminates  into  a 
broad  longitudinal  stripe  in  the  middle  of  elytra. 

Eyes  castaneous. 

Pronotum  black,  disc  with  a  broad  yellow  band  on  each 
side  ;  lateral  lobes  with  a  broad  yellow  transverse  stripe  in 
the  lower  half,  lower  margin  black. 

Elytra  reaching  a  little  beyond  the  middle  of  hind  femora  ; 
yellowish,  anterior  margin  broadly  bordered  with  blackish 
brown,  from  base  to  apex,  hind  margin  narrowly  bordered 
with  blackish  brown  in  the  basal  half. 

Wings  bluish,  the  very  apex  slightly  infumated. 

Anterior  and  median  legs  olivaceous  green,  tarsi  more 
olivaceous  brown. 


168 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hind  femora  dark  red  with  a  complete  broad  yellow  prae- 
genicular  ring,  knee  blackish  brown  or  black. 

Hind  tibiae  bluish,  near  the  apex  blackish  brown,  spines 
with  black  tips. 

Hind  tarsi  olivaceous  brown.  Sternum  and  abdomen  from 
below  olivaceous  green  or  yellow. 

Abdomen  from  above  bluish,  ultimate  segments  brown. 
$  Unknown. 

Length  of  body  . . .  23  mm. 

,.  ,,  pronotum  .  4,5  ,, 

,,  ,,  elytra  .  13 

,,  ,,  hind  femora  .  14 

Locality:  Central  East  Borneo,  1  ?,  6.  11.  1925,  H.  C. 
Siebers  (type  Mus.  Buitenzorg). 


Key  to  the  species  of  Coloracris* 

1.  Wings  pale  reddish  with  the  outer  margin  infumate. 
Anterior  and  median  legs  dark  reddish  ochreous. 

(Sarawak)  . .  rubescens  Miller 

Wings  differently  coloured,  blue,  bluish  or  infumate. 
Anterior  and  median  legs  not  reddish  ochreous  . .  2. 

2.  Wings  bluish,  with  the  apex  infumated  and  a  small 
blackish  stripe  bordering  the  posterior  margin  to  the 
middle. 

(Sarawak)  . .  coerulescens  Willemse 

Wings  without  blackish  stripe  bordering  the  posterior 
margin . . . . . . . . .  3. 


3.  Elytra  with  the  anterior  margin  broadly  bordered  with 

dark  brown . . . . . . . .  4. 

Elytra  without  blackish  brown  band  along  the  anterior 
margin.  . . . . . . . . .  5. 

4.  Pronotum  black,  disc  with  a  broad  yellow  band  on  each 
side.  Hind  femora  dark  red  with  a  complete  broad  yellow 
praegenicular  ring,  knee  blackish  brown  or  black. 

( Central  East  Borneo)  ...  striata  Willemse 
Pronotum  olivaceous  green.  Hind  femora  with  the  basal 
half  red,  apical  half  green,  knee  reddish  brown. 

(N.  Borneo)  . . .  marginata  Willemse 

5.  Elytra  and  wings  relatively  short,  only  extending  a  little 
beyond  the  middle  of  hind  femora,  elytra  olivaceous  green 
or  brown,  with  a  longitudinal  yellow  stripe  along  the  anal 
vein.  Hind  femora  olivaceous  green,  inner  area  more  yel¬ 
lowish,  knee  reddish  brown. 

(Sarawak)  .... 


viridis  Willemse 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


169 


Elytra  and  wings  reaching  the  apex  of  hind  femora, 
elytra  bluish  with  a  yellowish  stripe  along  the  anal  vein 
from  base  to  apex.  Hind  femora  dark  carmine-red,  arc, 
genic,  sup.  somewhat  blackish. 

(Sarawak)  . . . .  azureus  Willemse 

C.  WILLEMSE. 


Eenige  nieuwe  en  zeldzame  Hymenoptera  voor  de 
Nederlandsche  Fauna. 

Daar  zich  in  mijn  verzameling  enkele  voor  de  fauna  nieuwe 
soorten  en  een  betrekkelijk  groot  aantal  zeldzame  exemplaren 
bevinden,  meende  ik,  dat  het  nuttig  zou  zijn,  deze  in  de 
Entomologische  Berichten  te  vermelden. 

Van  de  zeldzame  soorten  vermeld  ik  slechts  diegene,  welke 
tot  nu  toe  maar  van  één  of  twee  plaatsen  in  ons  land  bekend 
zijn.  Bij  uitzondering  noem  ik  enkele  soorten,  waarvan  meer 
vindplaatsen  gepubliceerd  zijn. 

Ook  ving  ik  een  aantal  soorten  in  de  omgeving  van  Voor¬ 
burg,  welke  alleen  uit  het  Oosten  van  ons  land  bekend  waren 
en  die  in  het  Westen  zeer  zeldzaam  zijn  ;  de  vermelding 
daarvan  laat  ik  hier  eveneens  achterwege. 

Slechts  voor  één  soort  maak  ik  een  uitzondering,  n.l.  voor 
Gory  tes  laticinctus  Shuck.  Dr.  J.  van  der  Vecht  zegt 
in  Ent.  Ber.  No,  195,  pag.  10,  dat  het  voorkomen  van  G.  la¬ 
ticinctus  in  Den  Haag,  waar  hij  een  exemplaar  ving,  merk¬ 
waardig  is.  Ik  kan  evenwel  het  voorkomen  van  Gorytes  la¬ 
ticinctus  Sh.  in  die  streek  bevestigen,  doordat  ik  in  Voorburg 
een  aantal  exemplaren  ving  op  drie  verschillende,  ver  uit 
elkander  gelegen  plaatsen,  n.l.  1  $  ,  op  23.VIII.’32  (An¬ 
gelica),  2  $  $  op  5.VII.’36  en  1  $  op  22.VI/37.  De  twee 
exx.  van  5  Juli  1936  ving  ik  met  de  prooien,  t.w.  volwassen 
cicaden.  Op  dien  datum  zag  ik  nog  meerdere  exemplaren 
„op  jacht”.  Het  zijn  vrij  langzame  dieren,  die  zorgvuldig  een 
tak  „afsnuffelen”,  om  na  te  gaan  of  er  zich  cicaden  op  be¬ 
vinden.  Zij  doen  dit  zoowel  in  de  schaduw  als  in  de  zon,  in 
tegenstelling  met  de  meeste  Sphegiden,  die  uitgesproken 
zonnedieren  zijn.  Alhoewel  ik  gezocht  heb  naar  de  nest- 
plaatsen,  heb  ik  deze  niet  kunnen  vinden.  De  dieren  vlogen 
met  hun  prooi  over  hoog  opgaand  hakhout,  zoodat  ik  ze 
slechts  een  tiental  meters  met  het  oog  kon  volgen. 

Bij  de  hieronder  genoemde  soorten  bevinden  zich  ook 
enkele  zeldzame  bijen  en  wespen,  die  tot  de  collectie  van  het 
Natuurhistorisch  Museum  te  Rotterdam  behooren,  De  gege¬ 
vens  hiervoor  werden  mij  verstrekt  door  den  Heer  J.  P.  van 
L  i  t  h  te  Hillegersberg,  wien  ik  voor  zijn  medewerking  hier 
nogmaals  hartelijk  dank  zeg. 


170 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Sphegidae* 

Crabro  capitosus  Shuck.  Ln.sp* 

Deze  soort,  die  in  Bouwman's  lijst  nog  niet  als  inlandsch 
vermeld  staat,  komt  tegenwoordig  ongetwijfeld  zeer  verbreid 
voor,  hoewel  nergens  talrijk.  Het  gemakkelijkst  kan  men  ze 
in  aantal  verkrijgen,  door  te  kweeken.  Ik  trof  ze  steeds  aan 
in  afgesneden  of  afgebroken,  veel  merg  bevattende  takken, 
doch  nooit  in  vermolmd  hout.  Wat  de*  beschrijving  van  de 
biologie,  nestbouw,  larve  etc.  aangaat,  is  vooral  het  artikel 
van  P.  Maréchal  lezenswaardig  :  Etudes  sur  les  Rubi- 
coles  I,  Coelocrabro  capitosus  Sh.,  Ann.  Soc.  Ent,  Fr.  1927. 

Het  eerste  exemplaar  vond  ik  op  10  Juli  1933  te  Herpen 
(N.Br.  )  in  een  frambozetak.  Het  nest  was  nog  niet  gereed 
en  als  proviand  trof  ik  vliegjes  aan.  In  Meyendell  vond  ik 
nesten  in  vliertakken.  Uit  Haaren  (bij  Oisterwijk)  kreeg  ik 
vlier-  en  esschetakken,  waaruit  ik  de  soort  kweekte,  in  Voor¬ 
burg  trof  ik  ze  veel  in  essche-  en  Buddleya-takken  aan.  Als 
prooi  waren  steeds  Diptera  van  zeer  verschillenden  vorm 
aanwezig. 

Ook  in  Zuid-Limburg  (Mechelen)  constateerde  ik  haar 
aanwezigheid  in  vliertakken,  terwijl  ik  verder  nog  vernam, 
dat  ze  daar  ook  in  esschetakken,  evenals  op  verschillende 
plaatsen  in  de  omgeving  van  Breda,  is  gevonden. 

Bovendien  was  capitosus  reeds  in  1884  en  1885  door  Pater 
E.  W  a  s  m  a  n  n  bij  Roermond  gevangen,  doch  deze  exem¬ 
plaren  werden  eerst  in  1937  gedermineerd. 

Crabro  exiguus  Lind,  f.n.sp* 

Van  deze  soort  zag  ik  voor  het  eerst  een  $  op  21  Juli 
1935  te  Voorburg,  weggekropen  in  een  houtkevergang.  Dit 
eerste  bekende  Nederlandsche  exemplaar  bevindt  zich  thans 
in  de  collectie  van  het  Natuurh.  Mus.  te  Rotterdam.  Een 
jaar  later  kreeg  ik  van  J.  Teunissen,  mijn  broer,  een 
aantal  $  $  ,  gevangen  te  Haaren,  eind  Juni  en  in  Juli.  Eerst 
in  1938  ving  hij  aldaar  eenige  $  $  ,  n.l.  op  18  en  20  Juni  en 
op  6  Juli.  Op  25  Juli  1938  trof  ik  te  Berg  en  Dal  een  $ 
aan.  Tevens  blijkt  de  soort  in  Zuid-Limburg  voor  te  komen. 
Op  14  Juli  1938  vond  ik  haar  in  groot  aantal  nabij  den  top 
van  een  hoogen  heuvel  in  het  Elzeterbosch  bij  Mechelen. 
Tientallen  $  $  vlogen  hier  over  een  hard  voetpad  en  langs 
een  steilen  zandkant.  Ik  ving  hier  slechts  1  $  ,  (14.7/38). 

Didineis  lunicornis  F.  f.n.sp. 

Van  deze  soort  ving  ik  op  11  Augustus  1937  een  vrouwe¬ 
lijk  exemplaar  op  ongeveer  10  K.M.  afstand  van  Weert, 
langs  den  weg  naar  Roermond. 

Deze  soort  lijkt  op  Alyson  [uscatus,  maar  verschilt,  wat 
het  $  betreft,  reeds  op  het  eerste  gezicht  door  den  veel 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


171 


dikkeren  kop,  welke  van  boven  gezien  bijna  vierkant  is  ;  de 
vleugels  zijn  aanzienlijk  korter,  heif  schildje  is  zwart  en  de 
witte  vlekken  van  Alyson  op  segment  2  ontbreken. 

Mimesa  dahlhomi  Wesm.  Ln.sp* 

Het  eerst  bekende  exemplaar  werd  door  mij  op  4  Aug. 
1933  te  Herpen  op  geel  walstroo  gevangen  (  ?  ).  Op  29  Juni 

1935  en  8  Juni  1936  nam  ik,  eveneens'  te  Herpen,  een  $ 
waar.  Het  laatstgenoemde  exemplaar  berust  momenteel  in  de 
verzameling  van  het  Museum  te  Rotterdam,  evenals  een  even¬ 
eens  door  mij  geschonken  $  van  Herpen  d.d.  2  Aug.  1937. 

A  p  i  d  a  e. 

Prosopis  di'll ormïs  Eversm.  fvii.sp. 

Van  deze  soort,  welke  in  het  mannelijke  geslacht  is  ge¬ 
kenmerkt  door  het  sterk  concave  voorhoofd  en  den  typischen 
vorm  van  het  eerste  sprietlid,  trof  mijn  broer  het  eerste 
Nederlandsche  exemplaar  aan  te  Haaren,  n.l.  een  $ ,  dd. 
2  Juli  1936,  op  Rubus. 

Sphecodes  spinulosus  v.  Hag. 

Mijn  eerste  exemplaar,  een  $  ,  bemachtigde  ik  op  12  Juni 

1936  te  Beers  in  N.  Br.,  op  een  Heracleum.  Het  volgend 
jaar  werd  een  tweede  $  door  den  heer  Maessen  te  Amby 
gevangen.  Beide  dieren  zijn  reeds  vermeld  in  het  Natuur¬ 
historisch  Maandblad  van  30  September  1937.  Dit  jaar  kreeg 
ik  ook  te  Sittard,  op  16  Juli,  een  wijfje  in  het  net. 

Deze  bij  parasiteert  bij  Halictus  xanthopus  K»,  die  ik 
in  de  buurt  van  Beers  talrijk  aangetroffen  heb,  n.l.  op  den 
Maasdijk  bij  Ravenstein,  Overlangel  en  Grave. 

Andrena  albofasciata  Ths.  f.n.sp. 

Hiervan  heb  ik  een  aantal  $  $  in  de  omgeving  van  Her¬ 
pen  (N.  Br.)  aangetroffen  op  witte  klaver,  de  $  $  vlogen  op 
een  heideveld,  waar  veel  Genista  anglica  bloeide 
(eind  Sept.  *38). 

Dr.  J.  van  der  Vecht  heeft  deze  soort  wellicht  nog  tot 
Andrena  ouatula  gerekend. 

Melitta  tricincta  K. 

Een  aantal  $  $ ,  dat  op  9  Augustus  1937  te  Mechelen 
(Z.L.)  op  composieten  en  over  het  zand  vloog,  bleek  mij  tot 
deze  soort  te  behooren.  Het  waren  alle  zeer  versehe  exem¬ 
plaren  ;  eerst  na  lang  zoeken  trof  ik  ook  een  $  aan,  dat  den 
indruk  maakte  pas  uitgevlogen  te  zijn.  Vermoedelijk  moest 
het  meerendeel  der  $  $  nog  verschijnen. 

De  exemplaren  van  Melitta  leporina  Pz.,  die  ik  omstreeks 
dien  tijd  ving,  waren  meestal  af  gevlogen,  zoodat  ik  het  ver- 


172 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


moeden  uitspreek,  dat  de  Melitta  s  die  Dr.  van  der  Vecht 
in  Juni  1924  bij  Beifeld  ving,  wel  niet  tot  tvicincta  K.  (  = 
melanura  Nyl.)  zullen  behooren.  Ook  Friese  zegt,  dat 
melanura  Nyl.  meestal  eerst  in  Augustus  verschijnt. 

Onlangs  is  mij  gebleken,  dat  deze  soort  als  Cylina  melanura 
Nyl.  reeds  in  Jaargang  25,  1881,  van  het  T.  v.  Ent.  door 
Mr.  A.  H.  Mau  ris  s  en  uit  Maastricht  gesignaleerd  is. 

Halictoides  inermis  Nyl. 

Op  dezelfde  plaats  bij  Weert,  waar  Didineis  lunicornis 
vloog,  verzamelde  ik  ook  een  mannetje  van  H.  inermis ,  dat 
in  een  Campanula  zat  (11  Aug.  ’37) .  Het  mannetje 
vond  ik  vermeld  door  Rits  erna  in  T.  v.  Ent.  1880,  ge¬ 
vangen  op  C  a  m  p  a  n  u  1  a  bij  Lochern,  28  Juli  1880. 

Eriades  distinctus  Stöckh.  Ln.sp* 

Van  de  gemakkelijk  te  herkennen  $  $  dezer  soort  ving 
ik  in  1938  een  drietal  exemplaren  in  Zuid-Limburg,  namelijk 
op  10  en  12  Juli  te  Epen,  Mechelen  en  Camerig,  alle  op 
Campanula.  Het  eerstgenoemde  exemplaar  hiervan  is 
thans  in  de  collectie  van  het  Museum  te  Rotterdam. 

De  mannetjes  zijn  zeer  goed  te  onderscheiden  van  de  an¬ 
dere  Eriades  $  $  !  door  de  dorens  op  het  laatste  segment. 
Evenals  bij  [lorisomnis  draagt  dit  segment  twee  uitsteeksels  ; 
terwijl  bij  f lorisomnis  de  ruimte  hiertusschen  bijna  dubbel  zoo 
breed  is  als  de  dorens  zelf,  is  bij  distinctus  de  ruimte  aan¬ 
merkelijk  smaller  en  zijn  de  dorens  zelf  veel  dikker  en  korter. 
Een  ander  groot  verschil  tusschen  de  twee  soorten  is  gelegen 
in  de  beharing  van  den  eindrand  van  het  vijfde  buiksegment. 
Die  beharing  is  bij  distinctus  veel  langer  dan  bij  [lorisimnis, 
terwijl  de  haren  opzij  korter,  die  in  het  midden  het  langst  zijn  ; 
een  smalle  ruimte  in  het  midden  draagt  echter  geen  haren. 
Het  $  heb  ik  niet  gevonden. 

Nomada  glabella  Ths.  Ln.sp* 

Ik  bezit  1  ?  van  Haaren  (5. VI. ’38).  Het  verschil  met 

ruficornis  L.  is  voornamelijk  in  de  kleur  gelegen.  Glabella  is 
in  alle  opzichten  veel  donkerder  dan  ru[icornis  L.  Bovendien 
bij  glabella  de  fimbria  aan  den  eindrand  van  segment  5  dui¬ 
delijk  breeder  en  is  ook  de  bestippeling  van  meso-  en  metano- 
tum  iets  verschillend.  Men  zie  hiervoor  de  uitstekende  be¬ 
schrijving  in  Schmie  d  e  k  n  e  c  h  t  ’  s  ,,Hymenopteren 
Nord-  und  Mitteleuropas”. 

V  e  s  p  i  d  a  e* 

Odynerus  xanthomelas  H.  Sch.  Ln.sp* 

Het  eerste  Nederlandsche  exemplaar  dezer  soort  werd 
door  mij  op  20. VI  ’36  op  een  braam  in  Beek  bij  Nijmegen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


173 


verzameld  (  $  ).  Twee  jaar  later,  op  18.VT38  ving  mijn  broer 
een  $  te  Haaren,  dat  langs  een  aarden  wal  vloog. 

Ten  slotte  laat  ik  hieronder  nog  een  lijst  volgen  van 
eenige  zeldzame  bijen  en  wespen  : 

Prosopis  punctulatissima  Sm. 

$ ,  Herpen  N.  Br.,  26.VI/35  ;  $ ,  $ ,  St.  Pietersberg, 

13.VII/38  ;  .  ?  ,  Herpen  N.  Br.  2.VIII.’37,  collectie  Rotterdam. 

Andvena  combinata  Christ. 

Bij  Epen  (Z.L.)  een  $  dd.  14.VII/38  op  rolklaver. 

Ceratina  cyanea  K. 

Een  $  te  Haaren,  overwinterend  in  een  rozetakje  (4. II.' '38). 
Osmia  parvula  Duf.  et  Perr. 

Twee  $  $  gekweekt  uit  rozetakje  van  Haaren  dd.  25.IV'36. 
Op  3  en  10  Mei  ’38  resp.  een  $  en  een  $  eveneens  uit  een 
rozetakje  van  Haaren. 

Nomada  guttulata  Schck. 

Een  $  van  Herpen,  dd.  22.V.  37  vliegend  over  een  hard 
zandpad. 

Nomada  argentata  H.  Sch. 

Gulperberg,  9. VIII.  37,  $  . 

Nomada  distinguenda  Mor. 

Deze  soort  is  in  Zuid-Limburg  in  Juli  en  Augustus  veel 
gewoner  dan  de  elders  overal  gewone  Nomada  dalii  Curt. 
Ik  bezit  exemplaren  uit  Mechelen  en  van  den  Gulperberg. 

Nomada  opaca  Alfk. 

Haaren,  IO.VL’35,  een  $  op  Aegopodium. 
Epeoloides  coecutiens  F. 

Herpen,  22.VII/38,  $  .  Vloog  boven  Lotus,  ik  weet  ech¬ 
ter  niet  zeker,  of  de  bloem  bezocht  was  of  werd. 

Stelis  minuta  Lep. 

Mechelen,  15.VII/38,  $  . 

Coelioxys  aurolimbata  (Forst.) 

Herpen,  9.VII/33  een  $  en  20.VII/33  een  $  ,  beide  op 
H  e  1  e  n  i  u  m. 

Coelioxys  alata  (  Först.  ) 

Gulperberg  (Z.L.),  10. VIII. ’37  een  $  op  R  u  b  u  s.  Een 


174 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


9  »  dat  ik  twee  dagen  eerder  ving  te  Mechelen  (Z.L.)  schonk 
ik  aan  het  Natuurh.  Mus.  te  Rotterdam. 

Crabro  ambiguus  Dahlb. 

9  ,  Haaren,  2.VIII/36  ;  9  »  Voorburg,  22.VI/33  ;  8  ,  Voor¬ 
burg,  24.VI/33  ;  8  ,  Voorburg,  25.IV/36,  gekweekt  uit  een 
vermolmden  lijsterbesstronk.  De  8  8  verder  nog  meermalen 
weggekropen  gevonden  in  gangen  van  houtkevertjes. 

Crabro  tirolensis  Kohl. 

Een  9  op  een  schermbloem  in  het  Elzeterbosch  bij  Meche¬ 
len  (Z.L.),  9.VIÏI/37. 

Crabro  walken  Shuck. 

9,  Voorburg,  21 .111/36,  gekweekt  uit  afgewaaiden  ver¬ 
molmden  eiketak  ;  2  8  8  en  2  9  9  April  '37  te  Voorburg 
uit  een  eiketak  gekweekt. 

Crabro  distinguendus  Moraw. 

3 ,  Haaren,  28.  VII/37  ;  3,  Terziet  (Z.L.),  M.VII/38. 

thans  in  de  collectie  van  het  Natuurh.  Mus,  te  Rotterdam  ; 
8  ,  Herpen,  Juli  '37. 

Crabro  armatus  v.  d.  L. 

Haaren,  2  $  8  en  1  9  resp.  17  Juli,  16  Sept,  1936  en 
22  Juni  1937,  terwijl  in  Juni  1937  de  8  8  daar  in  aantal  ge¬ 
vangen  werden. 

Oxybelus  nigripes  Ol. 

Mechelen  (Z.L.),  8  ,  9.VIII/37  op  Angelica. 

Spilomena  troglodytes  v.  d.  L. 

Voorburg,  9  ,  5.VIII/35. 

Diodontus  luperus  Shuck. 

Eperheide,  9  ,  M.VII/38.  Het  eerste  exemplaar  dezer  soort, 
een  8 ,  werd  in  Juni  1936  door  den  heer  van  Lith  te 
Bemelen  gevangen  en  bevindt  zich  thans  in  de  collectie  van 
het  Natuurh.  Mus.  te  Rotterdam. 

Gory  tes  fallax  Hand. 

Haaren,  9,  10. VU/ 38  op  Spiraea  salicifolia. 
Nysson  interruptus  F. 

Wychen,  9,  21.VI/35,  op  Heracleum;  Overlangel, 
8  ,  23.VI/35,  eveneens  op  Heracleum. 

Nysson  trimaculatus  Rossi. 

Herpen,  8»  10.VII/33.  Herpen,  9*  31. VII/37. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


175 


Chrysis  gracillima  Forst. 

Herpen,  9,  25. VI. ’35  en  9  7.VII.38  ;  bij  Epen  (Z.L.), 
M.VII/38  een  9  op  een  paal. 

H.  TEUNISSEN. 


De  in  Nederland  voorkomende  door  Hymenoptera 
gevormde  gallen. 

De  vliesvleugeligen,  die  gallen  vormen,  behooren  tot  drie 
families,  de  Cynipidae,  de  Chalcididae  en  de  Tenthredinidae . 
Het  grootste  aantal  behoort  tot  de  onderfamilie  der  Cynipinae 
of  echte  galwespen.  Ofschoon  deze  het  beste  onderzocht  zijn, 
werden  in  de  laatste  jaren  toch  een  groot  aantal  soorten  ge¬ 
vonden,  die  nog  niet  van  ons  land  bekend  waren.  Een  ver¬ 
gelijking  wordt  gemakkelijk  gemaakt,  omdat  Dr.  J.  Th. 
Oudemans  in  1900  in  zijn  bekende  standaardwerk  „de 
Nederlandsche  Insecten”  een  lijst  opnam  van  de  toen  be¬ 
kende  soorten,  die,  zooals  hij  zelf  op  blz.  749  in  noot  1  zegt, 
stellig  nagenoeg  volledig  is,  omdat  zij  hem  gegeven  is  door 
Prof.  M.  W.  B  e  ij  e  r  i  n  c  k,  wiens  jarenlange  biologische 
studiën  op  dit  gebied  hem  met  hetgeen  onze  fauna  daarvan 
aanbiedt,  uiterst  vertrouwd  maakten. 

In  de  hierna  volgende  lijst  worden  de  nieuwe  aanwinsten 
aan  Cynipiden- gallen  met  een  *  aangegeven.  Bij  de  door 
andere  vliesvleugeligen  gevormde  gallen  is  dit  niet  mogelijk, 
daar  oudere  lijsten  daarvan  ontbreken. 

Het  is  moeilijk  te  beslissen,  welke  nomenclatuur  bij  het 
opnoemen  van  de  echte  galwespen  gevolgd  moet  worden. 
Vele  soorten  komen  in  twee  generaties  voor,  een  a  g  a  m  e  en 
een  tweeslachtige  en  men  was  vroeger  gewoon 
beide  generaties,  die  zoowel  morphologisch  als  in  hunne 
gallen  vaak  sterk  van  elkaar  verschillen,  elk  een  eigen  naam 
te  geven.  Later  heeft  men  den  oudsten  van  de  beide  namen 
als  soortnaam  gekozen  en  de  twee  generaties  van  elkaar 
onderscheiden  door  de  bijvoeging  van  de  teekens  9  9  voor 
de  agame  en  9  5  voor  de  bisexueele  generatie.  King  sey1) 
heeft  in  zijn  belangrijke  studie  over  de  galwespen,  behoorende 
tot  het  geslacht  Cynips,  den  ouden  naam  van  Linnaeus 
C  y  nips  gegeven  aan  soorten,  die  door  Europeesche  onder¬ 
zoekers  in  het  geslacht  Diplolepis  (tevoren  Dryophanta) 
werden  ondergebracht.  Het  genus  C  y  nips  van  latere  auteurs, 
Cynips  kollari  Htg.,  C*  quercus~calicis  Burgsd,  e.a.,  zou  nu 
Adleria  moeten  heeten.  Als  niet-systematicus  matig  ik  mij 
geen  oordeel  aan  en  daar  bij  een  volledige  bewerking  van  de 
galwespen  zonder  twijfel  tal  van  naamsveranderingen  noodig 


1)  A.  C.  K  i  n  g  s  e  y.  The  gall  wasp  genus  Cynips,  a  study  in  the  ori¬ 
gin  of  species.  Indiana  University  studies,  vol.  XVI,  1929. 


176 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zullen  blijken  te  zijn,  heb  ik  de  namen  gekozen,  zooals  zij 
voor  eenigen  tijd  gebruikelijk  waren,  d.w.z.  voor  elke  gene¬ 
ratie  een  eigen  naam.  Voor  de  cecidologen  is  dit  een  groot 
gemak,  omdat  vele  gallen  in  de  literatuur  met  den  soortnaam 
van  de  betreffende  wesp  worden  aangegeven.  Dit  werd  o.a. 
door  Beijerinck2)  gedaan.  Men  spreekt  van  de  folii-  en 
de  taschenbergi- gal,  de  bewoners  daarvan  zijn  twee  generaties 
van  hetzelfde  insect,  die  volgens  K  i  n  g  s  e  y  nu  moeten 
heeten  :  C  y  nips  folii  var.  fol  H  agame  vorm  folii  L.  en  C  y  nips 
folii  var.  folii  bisexueele  vorm  taschenbergi  (Schlechtendal) . 
Het  is  om  er  den  adem  bij  te  verliezen  ! 

De  meeste  gallen  op  den  eik  komen  vrijwel  overal  voor, 
waar  deze  boom  groeit,  zij  het  niet  alle  in  even  groot  aantal 
en  vaak  van  jaar  tot  jaar  sterk  wisselend  in  frequentie.  Bij 
dergelijke  algemeen  voorkomende  soorten  wordt  niets  naders 
over  de  verspreiding  in  ons  land  gezegd.  Bij  de  andere  soor¬ 
ten  vindt  men  een  opgave  van  hetgeen  tegenwoordig  over 
hun  voorkomen  bekend  is. 

Bij  de  gallen  door  Chalcididen,  in  het  bijzonder  door 
vertegenwoordigers  van  het  geslacht  Isthmosoma  gevormd, 
volgde  ik  de  nomenclatuur  van  He  dicke3)  en  bij  die 
door  T  enthrediniden  veroorzaakt,  de  nomenclatuur  van 
Dittrich4). 

Cynipidocecidia* 


Op  Q  u  e  r  c  u  s-soorten. 

Links  de  agame,  rechts  de  bisexueele  generatie. 

1.  Neuroterus  numismalis  Fourc.  -  vesicator  Schlchtd. 

,,  lenticularis  Ol,  -  quercus-baccarum  L. 

,,  fumipennis  Htg.  -  tricolor  Htg. 

,,  laeviusculus  Schck.  -  albipes  Schck. 

,,  laeviusculus  reflexus  Kieff.  -  albipes  re- 

flexus  Kieff.  In  Zuid  Limburg  tamelijk 
algemeen,  bv.  bij  Epen. 

,,  schlechtendali  Mayr.  -  aprilinus  Gir. 

Cynips  kollari  Htg.  -  Andricus  circulans  Mayr.  De 
bisexueele  generatie  op  Quercus  cer- 
r  i  s  L. 

,,  quercus-calicis  Burgsd.  -  Andricus  cerri  Bey. 

De  bisexueele  generatie  op  Quercus 
c  e  r  r  i  s  L.  Plaatselijk  algemeen. 


8. 


2)  M.  W.  Beijerinck.  Beobachtungen  über  die  ersten  Entwicklungs¬ 
phasen  einiger  Cynipidengallen.  Amsterdam,  1882. 

3)  H.  Hedicke.  Die  Isthmosominocecidien,  von  Istmosominen  verur¬ 
sachte  Pflanzengallen  und  ihre  Erzeuger.  Die  Zoocecidien.  Stuttgart, 
1924. 

)  R.  Dittrich.  Die  T enthredinidocecidien,  durch  Blattwespen  verur¬ 
sachte  Pflanzengallen  und  ihre  Erzeuger.  Die  Zoocecidien.  Stuttgart 
1924. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


177 


10. 

11. 

12. 


13' 


14. 

15. 

16. 

17. 

18. 

19. 

20. 
21. 
22. 


23. 

24*. 

25. 

26*. 


27. 

28. 
29. 


30. 

31. 

32. 


Cynips  conglomerata  Gir.  Bisexueele  generatie  onbe¬ 
kend.  De  soort  is  twijfelachtig  inlandsch. 
Zij  is  tweemalen  in  ons  land  gevonden  in 
Baarn  door  D.  Bierhaalder  en  in 
Dieren  door  J.  Koornneef,  maar  er  wer¬ 
den  geen  conglomerata- wespen  uit  verkre¬ 
gen,  zoodat  de  mogelijkheid  blijft  bestaan, 
dat  de  gallen  niets  anders  waren  dan  door 
inquilinen  misvormde  en  klein  gebleven 
kollari- gallen. 

Andricus  quercus-radicis  F.  -  trilineatus  Htg. 

„  sieboldi  Htg.  -  testaceipes  Htg. 

,,  quercus-corticis  L.  -  gemmatus  Adl.,  bekend 
van  Hilversum,  Bloemendaal,  Baarn,  Doorn, 
Leersum  en  Slagharen. 

,,  rhizomae  Htg.  -  testaceipes  nodifex  Kieff.  De 
wesp  van  de  agame  generatie  werd  door 
B  e  ij  e  r  i  n  c  k,  zooals  ik  in  nagelaten  aan- 
teekeningen  van  hem  vermeld  vond,  uit 
gallen  in  Wageningen  verzameld,  ge¬ 
kweekt.  Bewijsmateriaal  ontbreekt. 

,,  fecundator  Htg.  -  pilosus  Adl. 

,,  globuli  Htg.  -  inflator  Htg. 

autumnalis  Htg.  -  quercus-ramuli  L. 
collaris  Htg.  -  curvator  Htg. 
callidoma  Htg.  -  cirratus  Adl. 
malpighi  Adl.  -  nudus  Adl. 
ostreus  Htg.  -  furunculus  Bey. 
solitarius  Fonsc.  -  *Oncaspis  [iligranata  Dettm. 
glandulae  Schck.  Geen  tweeslachtige  genera¬ 
tie  bekend.  Gevonden  te  Haarlem,  bij  de 
Grebbe,  den  Piasmolen  en  in  Zuid  Limburg. 

,,  albopunctatus  Schlchtd. 

,,  seminationis  Gir. 

,,  quadrilineatus  Htg. 

,,  clementinae  Gir.  Deze  gal  is  twijfelachtig  in¬ 

landsch,  zij  is  in  een  exemplaar  door  Bier¬ 
haalder  in  Baarn  gevonden,  de  deter¬ 
minatie  is  onzeker.  De  gal  komt  echter  in 
Duitschland,  Frankrijk  en  Engeland  voor, 
kan  dus  ook  hier  aanwezig  zijn. 

Biorrhiza  aptera  Bose.  -  pallida  Ol. 

Trigonaspis  renum  Htg.  -  meg aptera  Pz. 

,,  synaspis  Htg.  -  megapteropsis  de  Vriese. 

Zeldzaam,  Hilversum,  Huis  ter  Heide, 

Renkum,  Gorssel. 

Diplolepis  quercus-folU  L.  -  ïaschenbergi  Schlchtd. 

,,  longiventris  Htg.  -  similis  Adl. 

,,  divisa  Htg.  -  verrucosa  Schlchtd. 


178 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


33.  Diplolepis  disticha  Htg.  Van  deze  en  de  volgende  zijn 
de  bisexueele  generaties  onbekend.  Door 
B  e  ij  e  r  i  n  c  k  in  1880  bij  Wageningen 
gevonden,  verder  bekend  van  den  Plas- 
molen  en  Zuid  Limburg,  vooral  op 
Quercus  sessili  flora  Sm. 

34*.  ,,  agama  Htg.  Gevonden  bij  den  Plasmolen  en 

in  Zuid  Limburg,  vooral  op  Quercus 
sessiliflora  Sm. 

35*.  Cynipide .  Onbeschreven  galwesp  in  zeer  weinig  veran¬ 
derde  knoppen.  Baarn. 

Op  Acer  pseudo-platanus  L. 

36*.  Pediaspis  sorbi  Tischb.  -  aceris  Forst.  In  Zuid  Limburg 
en  Z.O.  Brabant. 

Op  H  i  e  r  a  c  i  u  m-soorten. 

37.  Aulacidia  hieracii  Bché.  Op  Hieracium  laeviga- 
tum  Wild.,  murorum  L.,  sabau- 
dum  L.,  umbellatum  L.  en  vulga- 
t  u  m  Fr,  Algemeen. 

38*.  ,,  pilosellae  Kieff.  Op  Hieracium  pilo¬ 

se  1 1  a  L.  Makkinga,  Nuth. 

Op  Rubus  fruticosus  L.  en  caesius  L. 

39.  Diastrophus  rubi  Htg.  Overal,  maar  niet  algemeen. 

Op  Po  t  e  n  t  i  1 1  a-soorten. 

40*.  Diastrophus  mayri  Reinh.  Op  P.  argentea  L. 
's-Graveland. 

41*.  Xestophanes  potentilla  Vill.  op  P.  rep  tans  L.  Hier 
en  daar  in  de  duinen  en  bij  Wijk  bij 
Duurstede. 

42*.  ,,  brevitarsis  Thoms.  Op  P.  e  r  e  c  t  a  Räuschl. 

De  gallen  zitten  vaak  onder  mos  en 
tusschen  grassen  verborgen,  waarschijn¬ 
lijk  niet  zeldzaam.  Soest,  Leersum, 
Amersfoort,  Hattem,  Hoogeveen. 

Op  Centaurea  JaceaL. 

43*.  Aylax  jaceae  Schck.  Terneuzen,  Leersum,  waarschijnlijk 
niet  zeldzaam. 

Op  Glechoma  hederaceum  L. 

44.  Aylax  glechomae  L.  Algemeen. 

Op  Hypochoeris  radicata  L. 

45*.  Aylax  hypochoeridis  Kieff.  Algemeen  hier  en  daar  in 
de  duinen,  zeldzamer  in  het  binnenland. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


179 


Op  Papaver  dubium  L 

46.  Aylax  papaveris  Perr.  Algemeen. 

47.  ,,  minor  Htg.  In  1937  door  den  Heer  J.  K  o  o  r  n- 

n  e  e  f  bij  Rhenen  gevonden. 

Op  Taraxacum  officinale  L. 

48*.  Cynipide.  Enkele  malen  in  de  duinen  bij  den  Haag  en 
bij  Petten  door  J.  van  Soest  en 
J.  Rombouts  gevonden.  Een  derge- 
lijke  gal,  voorkomend  in  N.  Amerika, 
wordt  veroorzaakt  door  Aylax  taraxaci 
Asm. 


Op  Tragopogon  pratenseL.  ssp.  minor  Rouy. 
49*.  Aulacidea  tragopogonis  Thoms.  In  de  duinen  bij  den 
Haag  en  op  Oostvoorne. 


Op  Ros  a-soorten. 


50. 

51. 

52. 

53. 

54. 


55*. 


Rhodites  rosae  L.  Algemeen. 

,,  mayri  Schlchtd.  Niet  zoo  algemeen  ;  vooral  in 
de  duinen. 

,,  spinosissimae  Gir.  Algemeen. 

,,  eglanteriae  Htg.  Algemeen. 

,,  rosarum  Gir.  Tamelijk  zeldzaam,  Hilversum, 

Baarn,  Leiden,  Leersum,  Wageningen, 
Apeldoorn,  Houthem. 

Cynipide.  Op  Rosa  spinosissima  L.  Eenmaal 
in  de  duinen  bij  Katwijk  door  mej.  G.  B. 
C.  V  a  n  R  h  i j  n  gevonden. 


56. 


57. 

58. 

59. 

60. 


Chalcididocecidia. 

Isthmosoma  hieronymi  Hed.  Op  Festuca  ovina  L. 

Wassenaar,  Bilthoven,  Baarn,  Olden- 
broek,  Speulde,  Dommelen,  Eibergen, 
Valkenswaard. 

,,  poicola  Hed.  Op  Poa  nemoralis  L. 

Piasmolen. 

,,  hyalipenne  Walk.  f.  maritima  Hed.  Op 

Triticum  junceum  L.  Algemeen 
in  de  duinen. 

,,  hyalipenne  Walk.  f.  typica  Hed.  Op  Tri¬ 
ticum  repens  L.  Algemeen. 

,,  hordei  Harr.  Op  Triticum  junceum 
L.  Katwijk,  IJmuiden  en  op  T.  r  e  p  e  n  s 
L.  Heilo,  Bilthoven. 


T  enthredinidocecidia* 

61.  T enthredinide  op  Prunus  spinosa  L.  Overveen, 

Doetinchem,  Denekamp. 


180 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


62.  Blennocampa  pusilla  Klug.  Op  Rosa  E  g  1  a  n  t  e- 

r  i  a  L.  Hillegom.  Op  Rosa  c  a  n  i- 
n  a  L.  Denekamp,  Hulsberg,  Epen. 

Op  Sali  x-soorten. 

63.  Euura  amerinae  L.  Op  S.  a  1  b  a  L.  Slagharen. 

64.  ,,  atra  Jur.  Op  S.  a  u  r  i  t  a  L.  Eibergen. 

65.  ,,  saliceti  Fall.  Op  S.  a  u  r  i  t  a  L.  Bilthoven. 

S.  c  i  n  e  r  e  a  L.  Amby. 

66.  ,,  testaceipes  Zadd.  Op  S.  alba  LX  fra¬ 

gil  i  s  L.  Leiden,  Heerlen,  Epen,  S.  a  u  r  i- 
ta  L.  Baarn. 

67.  ,,  venusta  Zadd.  Op  S.  a  u  r  i  t  a  L.  Bilthoven, 

Baarn.  Leersum,  S.  aurita  L.  X  re¬ 
pen  s  L.  Hoogeveen. 

68.  Pontanea  capreae  L.  Algemeen  op  S.  a  1  b  a  L.  en  S. 

alba  L  X  fragilisL.  Op  S.  auri¬ 
ta  L.  Breukelen,  Assen,  Borger.  S.  auri¬ 
ta  L  X  cinerea  L.  Maasbree,  Roden 
S.  C  a  p  r  e  a  L.  Leersum.  S.  cinerea. 
Hilversum.  S.  f  r  a  g  i  1  i  s  L.  Amsterdam, 
Leiden,  Houthem.  S.  t  r  i  a  n  d  r  a.  L. 
Voorthuizen,  Leersum,  Denekamp. 

69.  ,,  collactanea  Fiörst.  Algemeen  op  S.  r  e  p  e  n  s  L. 

70.  ,,  femoralis  Cam.  Op  S.  purpurea  L.  Haar¬ 

lem,  Vogelenzang,  Baarn,  Denekamp. 

71.  ,,  joergenseni  Ensl.  Op  S.  Caprea  L.  Doe- 

tinchem. 

72.  ,,  leucosticta  Htg.  Algemeen  op  S.  a  u  r  i  t  a  L. 

en  S.  a  u  r  i  t  a  L.  X  S.  c  i  n  e  r  e  a  L.  Op 
S.  Caprea  L.  Epen.  S.  cinerea  L. 
Bussum,  Horst. 

73.  ,,  pedunculi  Htg.  Op  S.  aurita  L.  Hilver¬ 

sum,  Leersum,  Denekamp,  Hoogeveen. 
S.  aurita  L.  X  cinerea  L.  Bilt¬ 
hoven.  S.  Caprea  L.  Epen.  Algemeen 
op  S.  r  e  p  e  n  s  L. 

74.  ,,  vesicator  Br.  Op  S,  purpurea  L.  Haar¬ 

lem,  Vogelenzang,  Baarn,  Denekamp. 

75.  ,,  viminalis  L.  Algemeen  op  S.  purpurea  L. 


Leersum. 


W.  M.  DOCTERS  VAN  LEEUWEN. 


Adresveranderingen. 

P.  Benno,  Capucijnenklooster,  Babberich  (Gelderl.j. 

Ir.  P.  A.  Blijdorp,  Arboretumlaan  7,  Wageningen. 

Dr.  A.  Diakonoff,  Proefstation  voor  de  Java-Suikerindustrie,  Biologische 
afdeeling,  Pasoeroean,  ]ava. 

Dr.  C.  de  Jong,  Acacialaan  18,  Leiderdorp. 

Prof.  Dr.  A.  L.  G.  Lameere,  Rue  de  Livourne  103.  Ixelles-lez  Bruxelles. 
Dr.  A.  Reyne,  Zevenhuizen  M  40,  Heiloo  (N.  H.). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  230.  Deel  X.  1  November  1939. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf',  Bergen,  N.H. 


INHOUD  :  F*  T.  Valck  Lucassen  f.  —  B.  J.  Lempke  :  Weer 
eene  nieuwe  Nederl.  Geometride.  —  B.  J.  Lempke  :  Eene 
belangrijke  publicatie.  —  H.  Coldewey  :  De  laatste  drie  jaren 
en  de  vlindervangst  op  licht.  —  L.  Vâri  :  Over  Pyrameis 
cardui  L.  —  Prof.  Dr.  ].  C.  H.  de  Meijere  :  Diptera,  uit 
paddenstoelen  gekweekt.  —  F.  C.  J.  Fischer  :  Tinodes  pal- 
lidula  McL.  in  Nederland  gevonden.  —  Dr.  D.  Mac  Gilla- 
vry  :  Bibliographische  Bijdrage  VIII  ;  J.  Th.  Oudemans  : 
„De  Nederl.  Insecten”.  —  Dr.  D.  Mac  Gillavry  :  Boekbe¬ 
spreking  ;  L.  O.  Howard  ’’The  ageing  of  insects”.  — 
Dr.  D.  Mac  Gillavry:  J.  Westerhauser.  —  Redactiewijziging. 


F.  T.  VALCK  LUCASSEN  + 

De  17e  September  was  voor  dit  tijdschrift  en 
voor  de  geheele  Nederlandsche  Entomologische 
Vereeniging  een  noodlottige  dag.  Toen  ont¬ 
viel  ons  onze  vriend  FRANS  TITUS  VALCK 
LUCASSEN,  die  op  zoo  voorbeeldige  wijze  de 
redactie  van  dit  orgaan  voerde.  Het  zal  moeilijk  zijn, 
hem  te  vervangen,  en  een  kort  woord  van  groote 
waardeering  voor  het  door  hem  verrichte  werk 
moge  eene  plaats  vinden  in  dit  eerste  nummer, 
dat  na  zijn  dood  verschijnt.  Een  uitvoeriger  levens¬ 
bericht  zal  weldra  in  het  Tijdschrift  voor  Entomo¬ 
logie  verschijnen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


182 

Weer  een  nieuwe  Nederlandsche  Geometride. 

Onder  de  vlinders,  die  de  heer  Tolman  mij  eind  1934 
als  resultaat  van  zijn  najaarsvangsten  ter  hand  stelde,  bevond 
zich  een  rose  afgevlogen  spanner-  $  ,  dat  onmiddellijk  mijn 
opmerkzaamheid  trok.  Het  exemplaar  geraakte  echter  in  een 
verkeerd  kistje,  tot  ik  het  voor  eenigen  tijd  toevallig  weer 
terugvond.  Na  het  opspannen  bleek,  dat  de  vlinder  tot  een 
soort  behoorde,  die  te  voren  nog  nooit  in  ons  land  was 
waargenomen,  nl.  Äplasta  ononaria  FsL  Het  is  gevangen  te 
Soest  op  7  September  1934. 

In  verband  met  de  ervaringen  in  de  omringende  gebieden 
kan  er  weinig  twijfel  aan  bestaan,  of  we  hebben  hier  weer 
te  doen  met  een  immigrant.  Verdere  vangsten  zijn  in  de 
toekomst  dan  ook  stellig  niet  onmogelijk,  al  zullen  ze  waar¬ 
schijnlijk  nooit  talrijk  zijn. 

A.  M.  Mor  ley  (Entomologist,  vol.  71,  p.  145 — 147, 
1938)  heeft  een  belangrijk  artikel  gepubliceerd  over  de 
vangsten  in  Engeland.  Daaruit  blijkt,  dat  sinds  1866  of  1867 
(eerste  Engelsche  vangst)  tot  1937  in  totaal  hoogstens 
11  exx.  zijn  waargenomen  (de  meeste  bij  Folkestone).  In 
1937  ving  M  o  r  1  e  y  8  ononaria  s,  weer  bij  Folkestone.  Van 
de  verkregen  eieren  werden  rupsen  gekweekt,  waarvan 
Dr.  Cockayne  een  beschrijving  vervaardigde  (l.c.,  p. 
169 — 173).  Uit  diens  artikel  blijkt  tevens,  dat  begin  Mei  1938 
twee  overwinterde  rupsen  op  de  vindplaats  van  het  voor¬ 
afgaande  jaar  aangetroffen  werden.  Een  soort  vervolg  hierop 
is  het  verslag  van  de  Folkestone  Natural  History  Society 
in  Ent.  Ree.,  vol.  51,  p.  12,  1939.  Mor  ley  deelt  hierin 
mee,  dat  in  1938  bij  Folkestone  38  exx.  van  ApL  ononaria 
waargenomen  werden. 

Hieruit  blijkt  dus,  dat  de  vlinder  een  immigrant  is,  die  in 
staat  is  zich  onder  gunstige  omstandigheden  gedurende  korter 
of  langer  tijd  in  zijn  nieuwe  vaderland  te  handhaven. 

Tot  slot  moge  verwezen  worden  naar  een  uitvoeriger  ar¬ 
tikel  in  het  Maartnummer  van  het  tijdschrift  ,,In  Weer  en 
Wind”,  waarbij  ook  een  kaartje  gevoegd  is,  dat  de  verbrei¬ 
ding  van  ononaria  in  Midden-  en  West-Europa  aangeeft. 
Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Een  belangrijke  publicatie. 

Dr.  Leopold  Müllerf  und  Ing.  FI  ans  Kautz: 
,, Pier  is  bryoniae  O.  und  Pieris  napi  L.”  Versehenen  als  Band 
I  van  de  , .Abhandlungen  des  Oesterreichischen  Entomologen- 
Vereines.”  XVI  +  191  pags.  +  16  gekleurde  platen  in  veel¬ 
kleurige  facsimiledruk  met  238  afbeeldingen  en  bijbehoo- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


183 


rende  tekst.  Datum  van  poststempel  =  datum  van  publicatie  : 
27  Januuari  1939. 

Ruim  een  half  jaar  later  dan  oorspronkelijk  was  aange- 
kondigd,  wellicht  ten  gevolge  van  de  inmiddels  in  Oostenrijk 
veranderde  politieke  situatie»  is  eindelijk  deze  belangrijke 
publicatie  verschenen.  Bij  de  steeds  verder  gaande  speciali¬ 
satie  in  de  Lepidopterologie  is  het  samenstellen  van  derge¬ 
lijke  monografieën  slechts  toe  te  juichen»  vooral  wanneer  het 
resultaat  zulk  een  degelijk  werk  wordt  als  het  in  dit  geval  is. 

De  beide  eerste  deelen»  waarin  het  soortverschil  tusschen 
bryoniae  en  napi  en  de  geografische  vormen  van  bryoniae 
behandeld  worden»  publiceerde  Muller  reeds  in  de  Int. 
Ent,  Z.  Guben»  vol.  27»  1933.  Het  was  een  goed  idee  ze  in 
de  monografie  weer  af  te  drukken  om  zoo  een  overzichtelijk 
geheel  te  krijgen.  Het  kan  niet  ontkend  worden»  dat  de  door 
den  schrijver  aangevoerde  redenen  om  bryoniae  en  napi  als 
goede  soorten  te  beschouwen»/  belangrijk  zijn.  De  volledige 
overeenstemming  van  het  genitaalapparaat  der  $  $  van  bryo¬ 
niae  en  napi  zegt  inderdaad  weinig.  Waar  de  verschillen 
tusschen  de  ongetwijfeld  veel  verder  van  elkaar  verwijderde 
rapae  en  napi  zoo  gering  zijn»  kan  hier  geen  ander  resultaat 
verwacht  worden.  Het  is  echter  heel  jammer»  dat  Müller 
de  androconiën  niet  heeft  kunnen  vinden.  Blijkbaar  is  hem 
het  artikel  van  Ball  (Ann.  Soc.  Ent,  Belg.,  vol.  58,  1914) 
ontgaan.  Volgens  diens  figuren  (pi.  Ill,  fig.  6  en  7)  ver¬ 
schillen  de  riekschubben  der  beide  generaties  van  napi  vrij 
belangrijk.  Indien  bryoniae  inderdaad  een  andere  soort  is, 
mogen  we  dan  ook  wel  verwachten,  dat  de  androconiën  af¬ 
wijken  van  die  der  napi-  $  $  .  Zoo  lang  dit  niet  onderzocht 
is,  kan  de  vraag,  of  bryoniae  en  napi  al  2  soorten  of  nog  2 
subspecies  (  =  exerges  =  greges)  zijn,  niet  als  definitief 
opgelost  beschouwd  worden.  Intusschen  is  dit  voor  onze 
fauna  van  geen  belang,  daar  bryoniae  hier  nimmer  verwacht 
kan  worden. 

In  het  derde  en  vierde  gedeelte  behandelt  Müller  de 
geografische  en  seizoensvormen  van  napi  en  de  individueele 
vormen  (  aberraties  )  van  napi  en  bryoniae.  Daarna  volgen 
een  60-tal  pagina’s  van  Kautz  met  opmerkingen,  aanvul¬ 
lingen  en  kritiek  op  Mülle  r’s  deel,  terwijl  het  werk  besluit 
met  16  schitterend  uitgevoerde  gekleurde  platen. 

Ons  interesseert  natuurlijk  vooral  wat  Müller  over  napi 
geschreven  heeft.  Het  gedeelte  »dat  de  geografische  vormen 
behandelt,  zal  ongetwijfeld  nog  veel  aanvulling  behoeven, 
vóór  we  werkelijk  met  recht  kunnen  zeggen,  dat  de  rassen¬ 
studie  van  napi  voldoende  resultaat  heeft  opgeleverd.  Zelfs 
wat  Europa  betreft  zijn  we  nog  ver  van  een  definitieve  op¬ 
lossing  verwijderd.  M  ü  1 1  e  r’s  meening,  later  door  Kautz 
nog  eens  geaccentueerd,  dat  de  Middeneuropeesche  napi  de 
typische  is,  is  volkomen  onjuist.  L  i  n  n  é’s  eerste  citaat  in 


184 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Syst.  Nat.,  Ed.  X,  p.  468,  is  de  Fauna  Succica,  zoodat  wel 
degelijk  de  Zweedsche  napi  de  typonominale  vorm  is,  zooals 
ook  Verity  reeds  lang  vastgesteld  heeft.  Er  had  dus 
onderzocht  moeten  worden,  of  de  Zweedsche  vorm  verschilt 
van  de  Middeneuropeesche,  dan  waren  we  al  een  heel  stuk 
verder  gekomen.  Uitvoerig  besproken  zijn  eigenlijk  alleen  de 
Britsche,  de  Middeneuropeesche  en  de  Italiaansche  napi , 
waaruit  dus  wel  blijkt,  dat  er  nog  iets  te  doen  overblijft. 
Intusschen  bevat  het  behandelde  reeds  een  groot  aantal  zeer 
belangwekkende  bijzonderheden.  De  aberratieve  vormen  zijn 
behandeld  met  de  minutieuse  uitvoerigheid,  die  we  ook  van 
M  ü  1 1  e  r’s  vroegere  publicaties  over  andere  Lepidoptera 
kennen.  Dit  gedeelte  is  volkomen  af,  al  zouden  wel  enkele 
opmerkingen  te  maken  zijn. 

De  groote  verdienste  van  het  werk  is  ongetwijfeld  deze, 
dat  er  nu  orde  gebracht  is  in  de  tot  nog  toe  onontwarde 
massa  van  napi  en  bryoniae~v ormen,  zoodat  we  nu  een  solide 
basis  hebben  om  op  verder  te  bouwen.  Het  boek  zij  warm 
aanbevolen  aan  allen,  die  belang  stellen  in  een  wat  dieper 
gaande  studie  van  een  bepaalde  vlindersoort.  En  bovenal  aan 
hen,  die  meenen,  dat  we  over  de  macro’s  wel  zoo  ongeveer 
uitgepraat  zijn.  Wanneer  die  pessimisten  zich  tot  taak  stellen 
elk  één  bepaalde  macro  zoo  onder  handen  te  nemen,  zal  de 
wetenschap  er  slechts  wel  bij  varen.  De  prijs  van  het  werk 
bedraagt  R.  M.  18  (min  25  %)  in  plaats  van  de  R.  M.  16,  die 
het  den  inteekenaren  kostte,  dus  belangrijk  minder  dan  die 
van  de  verleden  jaar  verschenen  Engelsche  coridon- mono¬ 
grafie,  waarin  alleen  de  Britsche  vormen  van  Polyommatus 
covidon  Poda  behandeld  worden  en  die  3  guinea’s  kost. 

Het  is  onvermijdelijk,  dat  een  dergelijke  baanbrekende 
publicatie  enkele  belangrijke  wijzigingen  veroorzaakt  in  de 
nomenclatuur  der  aberraties,  welke  ik  in  den  Catalogus  der 
Ned.  Macr.  heb  gebruikt.  Over  de  juiste  bepaling  van  ons 
ras  valt  nog  niets  te  zeggen.)  De  volgende  aberratienamen 
moeten  veranderd  worden  : 

5.  ab.  f lavescens  Frohawk  nee  Wagner  wordt  :  ab.  [lavi~ 
cans  Müller,  l.c.,  p.  100. 

8.  ab.  virilis  Röber  wordt:  ab.  $  semimaculata  Muller, 
l.c.,  p.  128.  ,,Een  van  de  beide  discaalvlekken  op  de  bovenz. 
der  wis.  bij  het  $  ontbreekt  of  is  slechts  zwak.” 

12.  ab.  biroi  Diosz.  wordt  :  ab.  innocens  Stauder,  Mitt. 
Münch.  E.  G.,  1922,  p.  23. 

15.  ab.  radiata  Röber  wordt  :  ab.  pseudoradiata  Müller, 
l.c.,  p.  98.  De  vorm  komt  bij  ons  ook  in  de  zomergen.  voor. 

De  aanvullingen  en  nieuwe  vormen  komen  later  wel,  daar 
ik  toch  eerst  alle  collecties  weer  opnieuw  moet  nagaan.  In 
elk  geval  kunnen  we  op  een  dozijn  nieuwe  vormen  voor  onze 
fauna  rekenen. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


185 


De  laatste  drie  jaren  en  de  vlindervangst  op  licht. 

Het  is  mij  tot  mijn  spijt  niet  mogelijk  geweest  in  de  laatste 
jaren  getrouw  te  blijven  aan  mijn  gewoonte,  iederen  winter 
een  kort  overzicht  te  geven  van  de  weersomstandigheden  in 
het  dan  afgeloopen  jaar  en  daaraan  tevens  een  niet  al  te 
uitvoerig  verslag  vast  te  knoopen  over  de  resultaten  gedu¬ 
rende  dienzelfden  tijd  van  de  vlindervangst  te  Twello  met 
sterk  electrisch  licht.  De  noodzaak  thans  de  laatste  drie  jaren 
tezamen  te  beschouwen  brengt  het  geheel  op  een  iets  ruimer 
plan,  daar  we  nu  groepen  van  jaren  kunnen  samenvatten. 
Het  is  slechts  om  de  feiten  te  doen  ;  beschouwingen  zal  ik 
zoo  min  mogelijk  houden,  gevolgtrekkingen  zal  ik  thans  niet 
trachten  te  maken.  Dat  komt  allicht  later  wel  ;  de  waarne¬ 
mingen  worden  voorloopig  nog  voortgezet,  waardoor  de 
gegevens  voortdurend  in  aantal  toenemen. 

Een  feit  dan  is  het,  dat  de  jaren  1936 — '38  ieder  voor  zich 
een  tekort  aan  zonneschijn  hadden,  1937  zelfs  omstreeks  300 
uren.  De  zes  jaren  1930 — '35  daarentegen  kregen  elk  afzon¬ 
derlijk  een  overschot  aan  zon  (ook  in  1928  en  ’29  —  over 
vroegere  gegevens  beschik  ik  niet  —  was  de  zonneschijn 
boven  normaal,  en  zelfs  veel).  Eveneens  is  het  een  feit,  dat, 
terwijl  in  die  zes  jaren  het  gemiddeld  aantal  per  jaar  waar¬ 
genomen  soorten  van  vlinders  346  bedroeg,  de  laatste  drie 
jaren  een  gemiddelde  van  slechts  314  soorten  opleverden. 
Het  bontste  maakte  het  wel  het  jaar  1936  met  295  soorten, 
wat  voornamelijk  te  wijten  is  aan  het  wegblijven  van  vele 
spanners  ;  had  ik  dit  kunnen  voorzien,  dan  zou  ik  mijn 
jammerklachten  over  vroegere  minder  goede  jaren  wellicht 
vóór  mij  hebben  gehouden.  Er  zullen  zich  vermoedelijk  ver¬ 
schillende  ongunstige  factoren  tezamen  hebben  laten 
gelden  om  1936  voor  de  vlinders  —  want  ook  het  aantal 
individuen  was  aanmerkelijk  geringer  dan  in  vorige  jaren 
—  zóó  slecht  te  maken.  Als  mogelijke  oorzaken  wil  ik  noe¬ 
men,  dat  de  voorafgegane  winter  zacht  was  geweest  en  rijk 
aan  regen,  evenals  trouwens  ook  zijn  voorganger  reeds  : 
daardoor  zouden  veel  rupsen  en  poppen  beschimmeld  kunnen 
zijn.  Verder  waren  de  zomermaanden  van  1935  zeer  droog, 
wat  evenmin  gunstig  is,  en  1936  zelf  had,  na  een  afschuwe¬ 
lijke  Aprilmaand,  geen  mooien  zomer.  Dit  alles  kunnen  oor¬ 
zaken  zijn  geweest  ;  wellicht  waren  er  vele  andere,  die  voor 
ons  verborgen  bleven.  Het  jaar  1937  evenwel  deed  een  Hin¬ 
ken  sprong  in  de  richting  van  het  normale,  maar  1938  zakte 
weer  af.  In  dit  laatste  jaar  was  vooral  het  kleine  aantal  exx., 
zelfs  van  gewone  soorten,  opvallend  ;  slechts  enkele  soorten 
waren  ruim  vertegenwoordigd. 

Wanneer  we  nu  meer  tot  bijzonderheden  overgaan,  moeten 
we  terstond  wijzen  op  de  maand  April  1936,  die  slechts  2 
soorten  voor  het  eerst  in  dat  jaar  deed  verschijnen,  tegen  een 


186 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


—  4 


13  Juni  1937, 

9  Juli  1937. 

7  Augustus  1937, 
26  October  1937, 
Augustus  1938, 


—  25  September  1938. 


gemiddelde  van  20  in  de  zes  voorafgegane  jaren.  De  noorden¬ 
wind  bedierf  deze  maand,  en  Mei  er  bij  !  In  ’37  had  April 
abnormaal  weinig  zon  (41  uren  tegen  155  uur  normaal)  en 
in  ’38  was  deze  maand  schraal  en  guur,  nooit  lente-achtig, 
waar  Mei  zich  bij  aansloot,  met  een  groot  deel  van  Juni. 
Zooals  iederen  vlinderjager  stellig  nog  zal  heugen,  waren  de 
laatste  drie  zomers  in  het  algemeen  niet  zeer  fraai.  De  na- 
jaarsmaanden  waren  naar  verhouding  beter  ;  vooral  Oct.  ’37 
en  Sept.  ’38  blonken  uit  in  weersgesteldheid,  maar  vlinders 
vlogen  er  heel  weinig.  Uit  de  vangsten  der  laatste  drie  jaren 
zijn  het  meest  vermeldenswaard  : 

Larentia  affinitata  Stph.  — 

Chloroclystis  coronata  Hb.  — 

Agrotis  praecox  L.  - — 

Larentia  autumnata  Bkh.  — 

Coenobia  rufa  Hw. 

Caradrina  exigua  Hb. 

In  den  avond  van  8-8-’36  verscheen  als  groote  verrassing 
een  $  van  een  nooit  eerder  door  mij  waargenomen  soort  : 
Oeonistis  quadra  L.,  gevolgd  door  een  tweede  ex.  op  13-7-’37 
(deze  zijn  reeds  in  L  e  m  p  k  e’s  Catalogus  vermeld).  Maar 
daarbij  zou  het  niet  blijven.  In  1938  kwam  de  eerste  $  op 
27  Juli,  een  tweede  30-7  ;  op  2  Aug.  maakte  het  eerste  $ 
haar  opwachting,  samen  met  4  $  $  ,  en  op  4-8  verschenen 
minstens  22  exx.,  waarbij  8  $  9  .  Daarna  was  het  uit. 

Een  verrassing  van  anderen  aard  was  mij  op  23  October 
1936  beschoren.  Dien  avond  vloog  o.a.  Larentia  dilutata 
Schiff.  (Bkh.)  talrijk.  Enkele  exx.  sloot  ik  in  doosjes  op;  de 
rest  liet  ik  vrij  op  de  kamer  rondvliegen,  om  ze  den  volgen¬ 
den  dag  uit  de  gordijnen  te  plukken  en  nader  te  bekijken. 
Wie  schetst  mijn  verbazing,  toen  ik  ’s  ochtends  bij  het  openen 
van  de  deur  den  vloer  als  met  sneeuwvlokken  bestrooid  zag  ? 
De  boosdoener  was  spoedig  gevonden  :  een  kleine  vleermuis, 
die  ik  blijkbaar  ongemerkt  mede  had  opgesloten  in  de  vang- 
kamer,  had  zich  des  nachts  te  goed  gedaan  aan,  precies  ge¬ 
teld,  70  stuks  dilutata .  De  bewijzen  had  ik  maar  voor  het 
uitzoeken  ! 

Heel  merkwaardig  was  ook  de  avond  van  4  Augustus  1938. 
Nadat  Juli  weinig  zomerweer  had  gebracht,  begon  op  30-7 
een  tijdperk  van  geweldige  hitte  met  aanvankelijk  stralenden 
zonneschijn,  wat  veel  goeds  voor  de  vangst  beloofde.  Op  4-8 
(er  dreigde  des  avonds  onweer)  sprong  dan  ook  plotseling 
het  aantal  individuen  tot  een  nooit  geziene  hoogte  op  ;  zeker 
duizend  exx.  stroomden  de  kamer  in,  wel  het  dubbele  aantal 
van  wat  ooit  in  vorige  jaren  op  één  avond  was  binnengekomen. 
Van  de  soorten,  die  het  meest  talrijk  waren,  heb  ik  alleen 
Timandra  amata  L.  trachten  te  tellen  en  kwam  tot  150  stuks  ; 
de  overige  kon  ik  slechts  schatten.  In  minstens  50  exx.  ver¬ 
schenen  Acidalia  bisetata  Hufn.  en  Larentia  alchemillata  L., 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


187 


terwijl  Larentia  spadicearia  Schiff,  en  [errugata  CL  het  samen 
tot  wel  200  brachten.  Waar  kwamen  plotseling  al  die  vlin¬ 
ders  vandaan  ?  Zou  het  kunnen  zijn.  dat  vele  individuen,  ten 
gevolge  van  ongunstige  weersomstandigheden  in  vroegere 
vliegperioden,  hun  beurt  van  uitkomen  maar  rustig  één  of 
meer  keeren  hadden  laten  voorbijgaan  en  zij  nù  ineens  alle 
een  sterken  prikkel  ontvingen  de  pop  te  verlaten  ?  Na  dezen 
avond  was  het  echter  vrijwel  afgeloopen  met  de  vangst  ;  een 
lange  reeks  van  hevige  onweeren  in  de  anderhalve  week,  die 
volgde,  zal  hiervan  wel  grootendeels  de  schuld  zijn  geweest. 

Thans  staan  we  vol  verwachting  voor  een  nieuw  seizoen. 
Zal  het  gunstiger  worden  dan  zijn  drie  voorgangers  waren  ? 
Nu  er  in  December  een  geduchte  koude  heeft  geheerscht 
over  ons  land,  heb  ik  er  inderdaad  eenige  hoop  op. 

Twello,  Februari  1939.  H.  COLDEWEY. 

Over  Pyrameis  cardui  L. 

In  de  Ent.  Ber.  No.  226  geeft  de  heer  L  e  m  p  k  e  een 
overzicht  van  de  hem  bekende  gevallen  van  in  het  duister 
vliegende  dagvlinders.  Hij  geeft  daarbij  de  wenschelijkheid 
te  kennen,  om  zoo  er  meer  dergelijke  waarnemingen  gedaan 
worden,  deze  te  publiceeren,  daar  wij  wellicht  tot  een  ver¬ 
klaring  kunnen  komen  van  de  oorzaken  van  dit  ongewone 
gedrag, 

In  1936  was  ik  in  Bussum,  waar  ik  ook  op  licht  gevangen 
heb.  Op  een  rüstigen  avond  kwam  om  ongeveer  half  elf  een 
P.  cardui  L ♦  op  het  licht  af  en  ging  vrijwel  direct  zitten,  ge¬ 
heel  zooals  nachtvlinders  steeds  doen.  Voor  mij  was  het  een 
vreemd  gezicht,  daar  ik  toch  zeker  geen  dagvlinders  bij  licht- 
vangst  verwachtte.  Het  dier  bevindt  zich  als  bewijsstuk  in 
mijn  collectie. 

Uit  het  feit,  dat  deze  soort  een  goede  trekker  is,  meen  ik 
dit  geval  te  kunnen  verklaren.  De  vangdatum  toch,  15  Augus¬ 
tus,  valt  ongeveer  in  de  tijd,  dat  de  hier  te  lande  uitgekomen 
generatie  verder  trekt  of  misschien  juist  weer  terugtrekt  naar 
het  Zuiden  om  daar  te  overwinteren.  Dit  terugtrekken  van 
vlinders  is  onder  meer  waargenomen  aan  de  kust  van  En¬ 
geland.  (Zie  voor  verdere  gegevens  over  dit  terugtrekken 
van  verschillende  soorten:  Dannreuther  in  ’’The  En¬ 
tomologist”,  1934,  p.  10  ;  1935,  p.  5  ;  1936,  p.  1  ;  1937,  p.  5, 
etc.).  Bij  ons  is  tot  nu  toe  niet  veel  aandacht  besteed  aan  dit 
heen  en  weer  trekken. 

De  weersomstandigheden  waren  gunstig  voor  de  trek,  nl. 
droog,  warm  weer.  Het  is  helaas  bij  één  exemplaar  gebleven, 
hoewel  ik  tot  September  toe  eiken  avond  op  licht  gevangen 
heb.  Ik  meen  daaruit  te  mogen  concludeeren,  dat  het  ver¬ 
schijnen  van  dagvlinders  op  licht  toch  een  groote  uitzondering 
blijft. 

Amsterdam,  October  1939.  L.  VaRI. 


188 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Diptera,  uit  paddenstoelen  gekweekt. 

De  Heer  en  Mevr.  W  estenberg-Sorgdrager, 
thans  te  Batavia,  hebben  den  laatsten  tijd  vóór  hun  huwelijk 
een  groot  aantal  insecten  uit  paddenstoelen  opgekweekt.  Het 
bijzondere  belang  van  dit  onderzoek  ligt  daarin,  dat  de 
paddenstoelen  goed  gedetermineerd  en  gescheiden  gehouden 
werden,  wat  bij  oudere  kweekingen  uit  dit  materiaal  slechts 
bij  uitzondering  het  geval  is  geweest. 

Wat  de  Dipteren  betreft,  werd  de  rijk  vertegenwoordigde 
familie  der  echte  zwammuggen  (Mycetophilidae  =  Fungi - 
voridae )  bewerkt  door  Dr.  G.  Barendrecht.  Daar  hij 
tevens  de  overige  soorten  dezer  familie  revideerde,  die  in  het 
Zoöl.  Museum  te  Amsterdam,  dat  nu  ook  mijn  eigen  collectie 
bezit,  aanwezig  waren,  werden  zij  in  de  verhandeling  hierover 
ingelascht.  (Tijdschr.  v.  Entom.,  81,  1938,  p.  35—54).  De 
overige  Dipteren  werden  door  mij  onderzocht,  met  uitzon¬ 
dering  van  de  Cecidomyiden  (uit  Amanita  mappa  Fr., 
Lunteren  ;  A.  rubescens  Fr.,  Bergerbosch  ;  Boletus 
f  e  1 1  e  u  s  B.,  Bergerbosch),  omdat  daarvan  degene,  die  geen 
gallen  vormen,  zeer  onvoldoende  bekend  zijn  en  er  geen 
monographie  van  bestaat,  zoodat  de  determinatie  op  zoo  goed 
als  onoverkomelijke  moeilijkheden  stuit. 

Hieronder  volgt  eene  lijst  der  verkregen  soorten  : 

Petauristidae  (=  Trichoceridae) . 

Petaurista  (=  Trichocera )  annulata  Mg.  Uit  A  r  mill  a- 
ria  mellea  Vahl.,  Bakkumerduin  10,  Aerdenhout  11. 

Petaurista  hiemalis  de  G.  Uit  Armillaria  mellea 
Vahl.,  Heemstede,  1,  11,  Bakkum  11,  Bakkumerduin,  11; 
Clitocybe  clavipes  Pers.,  Bakkumerduin. 

Petaurista  rufescens  Edw.  Uit  Armillaria  mellea 
Vahl.,  Heemstede,  Bakkum,  Bakkumerduin,  Aerdenhout,  Vo¬ 
gelenzang  ;  Russula  delica  Fr.,  Bakkum  ;  T  r  i  c  h  o- 
loma  columbetta  Fr.,  Lunteren  ;  Boletus  gra- 
n  u  1  a  t  u  s  L.,  Aerdenhout. 

Psychodidae. 

Psychoda  albipennis  Zett.  Uit  Amanita  panthe¬ 
rin  a  D.  C. 

Psychoda  compar  Eat.  uit  Russula  alutacea  Pers. 

Culicidae. 

Culex  pipiens  L.  Uit  Paxillus  involutus  Batsch., 
Lunteren.  Wel  uit  een  toevallig  aanwezige  pop  dezer  soort 
verschenen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


189 


Limnobiidae* 


Empeda  nubila  Schumm.  Uit  Russula  nigricans  B., 
Bergerbosch. 

Lila  macroptera  Macq.  (  =  pilosa  Schumm.).  Uit  A  r- 
miliaria  mellea  Vahl.,  Bakkumerduin  ;  C  a  n  t  h  a- 
rellus  cibarius  Fr.,  Aerdenhout  ;  Tricholoma 
columbetta  Fr.,  Lunteren  ;  P  1  u  t  e  u  s  sp.  -  Bloemen- 
daal  ;  Boletus  felleus  B.,  Bergerbosch. 

Phryneidae  (  =  Rhyphidae  ) . 


Phryne  [enestralis  Scop.  Uit  Russula  cyanoxan- 
t  h  a  Sch.,  Heiloërbosch  ;  Boletus  e  d  u  1  i  s  B.,  Heiloër- 
bosch. 

Syrphidae* 


Chilosia  scutellata 
Lunteren. 


Fall.  Uit  Boletus  scaber  B., 
Helomyzidae* 


S uillia  ( Helomyza )  bicolor  Zett.  Uit  Tricholoma 
sulphureum  B.,  Aerdenhout  ;  Tricholoma  nu¬ 
dum,  Vogelenzang;  Lactarius  camphoratus  B., 
Bergerbosch  ;  Armillaria  mellea  Vahl.,  Vogelenzang 
duinen,  Heemstede  ;  Paxillus  involutus  Batsch., 
Bergerbosch  ;  Russula  delica  Fr.,  Bakkum. 

Suillia  [lava  Mg.  Uit  Boletus  tomentosus  L., 
Hilversum  ;  Russula  delica  Fr.  Bakkum. 

Suillia  inovnata  Lw.  Uit  Lepiota  procera  Scop., 
Bakkumerduin. 

Suillia  nemorum  Mg.  Uit  Boletus  granulatus  L., 
Aerdenhout  ;  Russula  delica  Fr.,  Bakkum  ;  Armil¬ 
laria  mellea  Vahl.,  Heemstede;  Lepiota  proce- 
r  a  Scop.,  Bakkumerduin  ;  Mycena  galericulata 
Scop.,  Heemstede  ;  Clitocybe  clavipes  Pers.,  Bak¬ 
kumerduin  ;  Paxilus  involutus  Batsch.,  Bergerbosch, 
Bakkumerduin  ;  Tricholoma  sulphureum  B.,  Aer¬ 
denhout  ;  Amanita  muscaria  L,  Hilversum  ;  Lac¬ 
tarius  camphoratus  B.,  Bergerbosch. 

Allophyla  atricornis  Mg.  1  ex.  Uit  Russula  delica 
Fr.,  Bakkum. 


Cypselidae* 

Leptocera  (  =  Limosina  Macq.)  (subg.  Collinella )  fontL 
nalis  Fall.  Uit  Boletus  felleus  B.,  Bergerbosch. 

Leptocera  subg.  Scotophilella)  1  crassimana  Hal.  Uit  Ar¬ 
millaria  mellea  Vahl.,  Bakkum  (N.H.). 


190 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Drosophilidae* 

Drosophila  transversa  Fall.  Uit  Lactarius  c  a  m  p  ho¬ 
ra  t  u  s  B.,  Bergerbosch;  Collybia  platyphylla  F., 
Bergerbosch  ;  Psathyra  spadiceogrisea  Sch.,  Ber- 
gerbosch  ;  Armillaria  mellea  Vahl.,  Bakkumerduin  ; 
Boletus  subtomentosus  L.,  Hilversum;  Russu¬ 
la  alutacea  Pers.,  Bergerbosch  ;  P  1  u  t  e  u  s  sp.,  Bloe- 
mendaal  ;  Amanita  mappa  Fr.,  Lunteren  ;  A  m  a  n  i  t  a 
mappa  Fr.,  Lunteren;  Amanita  rubescens  Fr., 
Bergerbosch. 

Anthomyidae* 

Phaonia  variegata  Mg.  Uit  Armillaria  mellea 
Vahl.,  Vogelenzang,  duinen. 

Mydaea  pagana  F.  Llit  Armillaria  mellea  Vahl., 
Bakkumerduin. 

Mydaea  tincta  Zett.  Uit  Armiliaria  mellea  Vahl., 
Bakkumerduin  ;  Russula  delica  Fr.,  Bakkum. 

Fannia  canicularis  L.  Uit  Lepiota  procera  Scop., 
Bakkumerduin. 

Pegomyia  pallipes  Stein  fn.n.sp.  Uit  Boletus  elegans 
Sch.,  Hilversum. 

Pegomyia  tenera  Zett .  Uit  Boletus  scaberB.,  Lun¬ 
teren. 

Pegomyia  winthemi  Mg.  Uit  Boletus  chrysente- 
r  i  c  o  n  B.,  Vuursche. 

Chortophila  (Egeria)  cinerea  Fall.  Uit  Paxil  lus  in¬ 
vol  u  t  u  s  Batsch.,  Hilversum,  Bergerbosch,  Bakkumerduin, 
Lunteren  ;  Tricholoma  columbetta  Fr.,  Lunteren  ; 
Russula  ?  cyanoxantha  Sch.,  Lunteren  ;  Russula 
ochroleuca  Pers.,  de  Vuursche  ;  Amanita  mappa 
Fr.,  Lunteren  ;  Amanita  muscaria  L,  :  Hilversum  ; 
Amanita  rubescens  Fr.,  Lunteren;  Boletus 
chrysentericon  B.,  Vuursche;  Lepiota  rhaco- 
des  Vitt.,  Lunteren;  Boletus  granulatusL.,  Aer- 
denhout  ;  Boletus  elegans  Sch.  Hilversum  ;  Bole¬ 
tus  subtomentosus  L.,  Hilversum,  de  Vuursche. 

Chortophila  ( Nudaria )  intersecta  Mg.  1  ex.  Uit  Bole¬ 
tus  scaberB.,  Lunteren. 

Uit  het  bovenstaande  volgt,  dat  Chortophila  cinerea  Fall., 
de  meest  polyphage  soort  is,  dan  volgt  Drosophila  transversa 
Fall.  Ook  de  Suillia  s  zijn  niet  kieskeurig,  evenmin  als  Ula 
macroptera  Macq.  De  Pegomyzia s  zijn  alle  uit  Boletus 
gekweekt,  de  Petaurista  s  bijna  alle  uit  Armillaria  m  e  1- 
1  e  a  Vahl.,  ook  de  Phaonia  en  de  Mydaea  s  kwamen  daaruit, 
ïn  hoeverre  de  uit  één  soort  van  fungus  gekweekte  soorten 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


191 


daaraan  gebonden  zijn,  zullen  verdere  onderzoekingen  moeten 
leeren.  Ik  besluit  met  dank  te  brengen  aan  den  Heer  en  Mevr. 
Westenberg  voor  hunne  bijdrage  tot  de  kennis  dezer  zwam- 
bewoners. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Tinodes  pallidula  Md.  in  Nederland  gevonden. 

Onder  zeer  ongunstige  weersomstandigheden  heb  ik  in  den 
zomer  van  1938  een  week  in  Winterswijk  doorgebracht.  Ik 
logeerde  aan  de  Zuidzijde  van  het  stadje  in  een  hotel,  dat 
aan  de  ,,Groote  beek’*  gelegen  is,  ongeveer  bij  het  begin  van 
het  landschap  ,,het  Woold”. 

Ten  gevolge  van  den  aanhoudenden  regen  kwam  bijna  niets 
van  verre  tochten  en  met  uitzondering  van  één  excursie  naar 
het  Korenburger  Veen,  bleef  ik  dan  ook  in  de  naaste  omge¬ 
ving  van  het  hotel.  De  oevers  van  de  beek,  die  vlak  langs 
het  huis  en  zelfs  door  den  tuin  van  het  hotel  stroomde,  waren 
mijn  belangrijkste  vangterrein.  Bij  het  hotel  behoort  ook  een 
oude  watermolen,  die  de  energie  levert  voor  de  benoodigde 
electriciteit  en  tegen  den  dam,  die  daar  ter  plaatse  het  water 
tot  een  vijver  opstuwt,  ving  ik  menig  schietmotje. 

Na  een  paar  dagen  ontdekte  ik  bij  het  aansteken  van  den 
buit  van  dien  morgen  een  Trichopteron,  dat  ik  bij  het  vangen 
voor  een  Lype  gehouden  had,  maar  dat  nu  veel  lichter  van 
kleur  bleek  te  zijn.  Als  eenig  determineerwerk  had  ik  G.  Ul¬ 
mer  :  Die  Süsswasserfauna  Deutschlands,  Heft  5/6  Trichop- 
tera  1909  meegenomen  en  onmiddellijk  vond  ik  met  behulp 
hiervan  met  een  Tinodes  te  doen  te  hebben.  Het  was  mij 
echter  onmogelijk  ter  plaatse  de  soort  te  bepalen.  In  ieder 
geval  kon  het  niet  7\  waeneri  L.,  die  ik  goed  kende,  zijn  en 
het  was  dus  zaak  zoo  veel  mogelijk  materiaal  te  verzamelen. 
Bij  mijn  vangsten  der  vorige  dagen  was  er  geen  en  daar  ik 
mij  herinnerde  het  kleine  diertje  bij  den  molen  gevangen  te 
hebben,  ging  ik  daar  nog  eens  op  onderzoek  uit.  Ik  bemerkte 
nu  eerst,  dat  zich  langs  twee  zijden  van  het  oude  gebouwtje 
een  balkon  uitstrekte,  dat  bijna  tot  aan  het  waterrad  reikte. 
Hier  vond  ik  onmiddellijk  de  soort  terug,  zittend  tegen  den 
muur  en  vliegend  langs  het  waterrad  en  het  balkon.  Ik  had 
er  al  spoedig  een  stuk  of  zes  en  ving  hier  vervolgens  dagelijks 
eenige  malen  een  paar  exemplaren,  zoodat  ik  er  in  totaal  een 
paar  dozijn  bemachtigde. 

Ook  de  verdere  omgeving  heb  ik  nog  zeer  nauwkeurig 
onderzocht,  maar  reeds  op  enkele  meters  afstand  van  het 
waterrad  was  de  soort  verdwenen.  De  eenige  soort,  die  verder 
in  de  omgeving  voorkwam  en  op  het  diertje  in  questie  geleek, 
behoorde  tot  het  genus  Lype.  Ik  vermoedde,  dat  de  larve  tegen 
den  muur  zou  leven  in  de  zóne,  die  steeds  door  het  opspat¬ 
tende  water  nat  gehouden  wordt,  maar  tot  mijn  spijt  heb  ik 


192 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


geen  kans  gezien  zoo  dicht  bij  dit  gedeelte  van  den  muur  te 
komen,  dat  ik  dit  kon  onderzoeken. 

Mijn  eerste  werk  na  thuiskomst  was  natuurlijk  de  deter¬ 
minatie  van  deze  T inodes.  Met  behulp  van  R.  Mc  Lachlan’s  : 
A  monographic  Revision  and  Synopsis  of  the  Trichoptera  of 
the  European  Fauna  1874-1880  bleek  al  spoedig,  dat  wij  met 
een  voor  de  Nederlandsche  fauna  nieuwe  soort  :  T inodes 
pallidula  McL.  te  doen  hebben.  Dat  het  mij  niet  gelukte,  dit 
met  Ulmer’s  uitstekende  determineerwerk  vast  te  stellen, 
komt  omdat  toevallig  bij  deze  soort  de  teekening  van  de 
genitaliën  van  het  mannetje  zeer  slecht  is. 

Dr.  W.  Döhler,  met  wien  ik  hierover  correspondeerde, 
maakt  mij  er  op  attent,  dat  de  figuur  van  Ulmer  (No.  88  op 
blz.  57)  overgenomen  is  uit  F.  Klapalek  :  Die  Morphologie 
der  Genitalsegmente  und  Anhänge  bei  Trichopteren  (Bull, 
intern.  Acad.  Sei.  Bohême  VIII.  1903)  nl.  fig.  3  van  PI.  II. 
Dat  Klapalek  echter  wel  degelijk  deze  soort  voor  zich  had, 
blijkt  uit  zijn  fig.  4  op  dezelfde  plaat.  Dr.  Döhler  bezit  een 
exemplaar,  waarbij  de  ,,Genitalfuss”  kort  voorbij  het  midden 
naar  de  kopzijde  is  omgeknikt.  Hij  schrijft  hierover  :  ,,So 
kommt  ein  Bild  zustande,  dass  der  Klapalek-Ulmerschen  Fig. 
ähnlich  ist”.  Ik  kan  de  mededeeling  van  Dr.  Döhler,  voor 
zoover  deze  de  gelijkenis  der  beide  figuren  betreft,  volkomen 
bevestigen. 

Er  zijn  nu  drie  soorten  van  het  geslacht  T inodes  uit  Ne¬ 
derland  bekend  :  behalve  de  hier  behandelde  soort  nog 
T.  waeneri  L.  en  T.  assimilis  McL.  De  laatstgenoemde  soort 
werd  eerst  in  1936  door  Dr.  D.  C.  Geyskes  in  Nederland 
ontdekt. 

Het  is  niet  onmogelijk,  dat  van  dit  soortenrijke  genus,  dat 
over  de  geheele  wereld  verspreid  is,  nog  één  of  meer  soorten 
in  ons  land  gevonden  zullen  worden.  Zij  zijn  bijna  alle  zeer 
klein  ;  bovendien  blijkt  ook  nu  weer,  dat  het  voorkomen  dezer 
dieren  vaak  aan  zeer  bepaalde  omstandigheden  gebonden  is, 
waardoor  de  vindplaats  slechts  weinig  uitgestrekt  is,  zoodat 
hier  of  daar  gemakkelijk  een  soort  over  het  hoofd  gezien 
kan  zijn. 

In  het  Korenburger  Veen  deed  ik  nog  een  merkwaardige 
ontdekking.  Slechts  op  één  plaats  vond  ik  hier  schietmotten 
nl.  langs  een  zeer  lange  rechte  sloot,  die  van  af  de  brug  aan 
den  ingang  rechts  af  het  natuurmonument  ingaat.  De  eenige 
soort,  die  ik  ving  —  er  vloog  nog  een  Leptocems  spec.,  die 
ik  niet  te  pakken  kreeg  —  was  Nannophryganea  minor  Curt. 
Ik  heb  deze  soort  reeds  op  verschillende  plaatsen  in  Neder¬ 
land  gevangen,  echter  altijd  slechts  één  exemplaar,  mogelijk 
doordat  ik  niet  op  het  hoogtepunt  van  den  vliegtijd  ter  plaatse 
was.  Langs  de  bewuste  sloot  in  het  Korenburger  Veen  nu 
waren  ze  ontelbaar.  Zij  zaten  tegen  de  boomen,  die  hier  langs 
het  water  staan  —  soms  drie  of  vier  stuks  op  één  stam  — 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  1 93 

en  tusschen  het  gras.  Dit  massaal  optreden,  dat  bij  verschil¬ 
lende  Leptoceridae  en  Hydropsychidae  een  gewoon  verschijn¬ 
sel  is,  werd  voor  zoover  mij  bekend,  bij  deze  soort  nog  niet 
waargenomen. 

F.  C.  J.  FISCHER. 


Bibliographische  Bijdrage  VIII. 

Dr.  J.  Th.  Oudemans:  „De  Nederlandsche 
Insecten ".  pp.  I — XV  ;  1 — 836  ;  fig.  1 — 427  ; 
PI.  I— XXXVIII.  Uitgave  Martinus  N  ij- 
h  o  f  f,  ’s  Gravenhage  ;  1900. 

Nu  binnenkort  een  nieuwe  omgewerkte  uitgave  verschijnen 
zal  van  het  boek  van  Dr.  J.  Th.  Oudemans  ,,De  Neder¬ 
landsche  Insecten”,  uitgave  Martinus  Nijhoff,  ’s  Gravenhage, 
1900,  mogen  eenige  gegevens  over  de  eerste  uitgave  vast¬ 
gelegd  worden. 

In  de  eerste  plaats  dient  geconstateerd,  dat  de  exemplaren 
met  op  het  titelblad  Zutphen  W.  J.  Thieme  &  Cie,  zonder 
jaartal,  in  geenen  deele  als  een  tweede  uitgaaf  aangemerkt 
kunnen  worden.  Het  is  eenvoudig  de  oude  uitgaaf  van  een 
nieuw  titelblad  voorzien.  Dit  op  de  markt  brengen  van  het 
restant  van  het  fonds  geschiedde  in  1908. 

Het  boek,  zooals  het  door  Nijhoff  uitgegeven  werd,  ver¬ 
scheen  in  15  afleveringen,  in  de  jaren  1896  tot  1899,  zoodat 
het  jaartal  1900  onjuist  zou  zijn,  tenzij  omgekeerd,  het  op  de 
aflevering  15  gedrukte  jaartal  1899  eigenlijk  1900  moet  zijn, 
waarop  ik  nader  terugkom. 

Dit  verklaart,  waardoor  sommige  aanhalingen  uit  het  boek 
reeds  jaren  voor  1900  verschenen  zijn.  Voor  hen  die  faunis- 
tisch  werken  kan  dit  van  belang  zijn,  vandaar  dat  hieronder 
een  overzicht  van  den  inhoud  der  afleveringen  gegeven  wordt. 
Deze  gegevens  zijn  ontleend  aan  een  exemplaar,  nog  in  de 
oorspronkelijke  afleveringsomslagen  ;  terwijl  eenige  verdere 
aanduidingen  te  vinden  zijn  in  de  Verslagen  der  Zomerver¬ 
gaderingen  van  de  Ned.  Ent.  Ver.  in  de  jaren  1897,  Verslag 
p.  34  („reeds  verscheidene  afleveringen”)  ;  1898,  Verslag 
p.  44 — 45  („aflevering  8  juist  uitgegeven”)  ;  1899,  Verslag 
p.  41  („Sedert  mijn  laatste  verslag  verschenen  de  afleverin¬ 
gen  9—11”)  ;  1900,  Verslag  p.  34  („van  het  werk  van  Dr. 
J.  Th.  Oudemans  over  de  Nederlandsche  Insecten  is  de  laat¬ 
ste  afleveringen  ter  perse  ”). 

Deze  uitingen  zijn  van  den  toenmaligen  president  der  Ver- 
eeniging  P.  G.  T.  S  n  e  1 1  e  n.  De  laatste  uiting,  gedaan  op 
9  Juni  1900,  bewijst  dunkt  mij,  dat  inderdaad  aflevering  15 
niet  in  1899  maar  in  1900  verschenen  is. 

Verder  vindt  men  nog  in  het  Tijdschrift  voor  Entomologie, 
Deel  XL,  1897  een  boekbespreking  van  de  eerste  drie  afle- 


194 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


veringen  van  de  hand  van  H.  }.  V.  (H.  J.  Veth),  onder- 
teekend  Maart  1897. 

Een  prospectus  van  Sept.  1896  kondigt  de  verschijning  van 
de  eerste  aflevering  aan  en  bevat  de  voorloopige  Voorrede, 
die  ook  in  de  eerste  aflevering  voorkomt  met  denzelfden 
datum. 

Aflevering  1.  (Sept.)  1896;  pp.  I — III  (Voorloopige  Voor¬ 
rede),  1 — 48,  fig,  1 — 43  ;  PI.  I,  XI, 

XII, 

2.  1896;  pp,  49—96;  Fig.  44—100;  PI.  II,  III, 

IV. 

3.  1896;  pp.  97—144;  fig.  101—133;  PI.  V, 

VI,  XIII. 

,,  4.  1896  (recte  1897  ?)  ;  pp.  145 — 192;  fig. 

134—159;  PI.  XIV,  XV,  XVI.  (zie 
aflev.  15). 

5.1896  (recte  1897  ?);  pp.  193—240;  fig. 

160—185;  PI.  VII,  VIII,  IX. 

6.  1897;  pp.  241—288;  fig.  186—203;  PI.  X, 

XVII,  XVIII. 

7.  1897  ;  pp.  289—336  ;  fig.  204—239  ;  PI.  XIX, 

XXXIII,  XXXV. 

8.1897  (recte  1898  ?);  pp.  337—384;  fig. 

240—269;  PI.  XXXVI,  XXXVII, 

XXXVIII. 

,,  9.  1897  (gecorrigeerd  tot  1898)  ;  pp.  385 — 432  ; 

fig.  270—286;  PL  XX,  XXI,  XXII. 

10.1897  (recte  1898  ?);  pp.  433—480;  fig, 
287—305;  PI.  XXIII,  XXIV, 
XXXIV. 

11.  1899  ;  pp.  481—528  ;  fig.  306—320  ;  PI.  XXV, 

XXVI,  XXVII. 

12.  1899;  pp.  529—576;  fig.  321—338;  PI. 

XXVIII,  XXIX,  XXX. 

13.  1899;  pp.  577— 640;  fig.  339—354;  PI. 

XXXI,  XXXIL 

14.  1899;  pp.  641—736;  fig.  355—395. 

15.1899  (recte  1900  ?);  pp.  737—836;  fig. 

396 — 427  ;  pp.  I — XV  (titels,  voor¬ 
rede,  verbeteringen  en  bijvoegsels). 
Tevens  zijn  hierbij  gevoegd  twee  nieu¬ 
we  platen  XV  en  XVI,  ter  vervanging 
van  de  twee,  met  aflevering  4  ver¬ 
schenen,  slecht  uitgevallen  platen  XV 
en  XVI. 

Waar  de  oorspronkelijke  inteekenaar  voor  de  9e  afleve¬ 
ring  het  jaartal  1897,  met  inkt  tot  1898  gecorrigeerd  heeft, 
is  het  duidelijk,  dat  dit  ook  voor  aflevering  10  gedaan  moet 
worden.  Ook  doet  de  boven  geciteerde  uitlating  van  Snel- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


195 


len  op  1 1  Juni  1898  vermoeden,  dat  ook  aflevering  8  pas 
in  1898  en  niet  in  1897  verschenen  is.  Hetzelfde  geldt  voor 
de  afleveringen  4  en  5,  die  den  datum  1896  dragen,  wat  wel 
1897  moet  zijn,  daar  Veth  in  Maart  1897  pas  drie  afle¬ 
veringen  onder  oogen  had. 

Waar  voor  deze  vijf  afleveringen  volgens  mij  de  onjuiste 
dateering  wel  aangenomen  mag  worden,  geloof  ik,  dat  dit 
eveneens  het  geval  is  voor  aflevering  15,  vooral  waar  N ij- 
hoff  zelf  het  complete  boek  het  jaartal  1900  meegaf,  zooals 
ik  reeds  boven  mededeelde. 

De  weinige  betrouwbaarheid  der  jaartallen  op  de  omsla¬ 
gen  gedrukt,  mag  nog  afgeleid  worden  uit  het  feit,  dat, 
behalve  voor  aflevering  een,  het  getal,  dat  de  aflevering 
aanduidt,  uit  de  hand  met  inkt  werd  ingevuld.  Die  omslagen 
waren  blijkbaar  telkens  bij  voorbaat  gedrukt  en  werden  dan 
ongeacht  het  werkelijke  jaar  van  verschijnen,  om  de  afleve¬ 
ringen  gedaan. 

Óp  mijn  verzoek  heeft  Dr.  Th.  C.  Oudemans  nog 
gezocht  in  de  nagelaten  papieren  van  zijn  vader,  of  daar 
nog  een  of  ander  over  de  verschijning  der  afleveringen  te 
vinden  was.  Dit  zoeken  leverde  echter  geen  resultaat  op. 
Bergen  N.H.,  3  April  1939.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Boekbespreking. 

L.  O.  H  o  w  a  r  d  :  The  ageing  of  insects . 
Chapter  3  of  problems  of  ageing,  edited  by 
E.  V.  C  o  w  d  r  y.  Baltimore,  Jan.  1939,  18 
pagina’s. 

In  bovengenoemd  werk,  waarvan  het  eerelid  L.  O.  H  o- 
ward  ons  een  afdruk  voor  de  bibliotheek  bezorgde,  be¬ 
handelt  de  schrijver  het  oud  worden  van  insecten. 

In  hoofdzaak  is  het  een  neutraal  overzicht  van  hetgeen 
hem  uit  literatuur  en  correspondentie  bekend  werd  over  den 
leeftijd,  dien  insecten  kunnen  bereiken.  Daarbij  staat  hij 
eenigszins  sceptisch  tegenover  de  hooge  getallen,  die  vroeger 
wel  gegeven  zijn  voornl.  de  Buprestiden  betreffende.  Wan¬ 
neer  deze  uit  lang  gebruikte  voorwerpen  te  voorschijn 
kwamen,  werd  gewoonlijk  aangenomen,  dat  zij  als  larve  of 
ei  reeds  aanwezig  waren  in  den  levenden  boom,  waaruit  het 
voorwerp  gemaakt  werd.  Echter,  vele  Buprestiden  leggen 
hunne  eieren  op  dood  hout,  zoodat  er  veel  kans  is,  dat  er  van 
de  genoemde  getallen,  soms  van  17  of  27  jaar,  zeker  wel 
eenige  jaren  afgetrokken  mogen  worden. 

Interessanter  zijn  voor  mij  de  spaarzame  gegevens,  die  hij 
van  verschillende  kanten  ontving  over  de  ouderdoms-symp- 
tomen,  welke  bij  insecten  te  observeeren  zijn,  die  langer 
leefden  dan  het  gewone  gemiddelde  voor  dergelijke  insecten. 


196 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTER 


De  literatuur  wordt  op  pagina  69  en  70  bijeen  gegeven, 
terwijl  men  de  correspondentie  met  W.  J.  Nolan  (bijen), 
T.  E.  Snyder  (termiten)  en  Horn  (Cicindelidae)  in 
den  text  zelf  vermeld  vindt. 

Bergen  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 


J.  Westerhauser. 

In  het  Tijdschrift  v.  Entomologie,  Vol.  XXII,  4.  1878/79, 
p.  229,  beschrijft  Snellen  van  Vollenhoven  Ly~ 
gus  coccineus  Meyer  Dür  1843  als  inlandsch.  Hij  maakt  de 
opmerking,  dat  Meyer  Dür  als  autor  W  esterh.  op¬ 
geeft,  welke  autor  Snellen  van  Vollen  hoven  on¬ 
bekend  was  en,  waar  hij  terecht  onderstelde,  dat  Meyer 
Dür  de  eerste  beschrijver  is,  spreekt  hij  van  Lygus  coccineus 
Meyer  Dür  (nee  Westerh.).  Het  interesseerde  mij  of  W  es¬ 
terh.  ooit  iets  op  hemipterologisch  gebied  gepresteerd  had 
en  daar  de  eenige,  in  aanmerking  komende,  auteur  blijkbaar 
Joseph  W  esterhauser  moest  zijn,  controleerde  ik  diens 
vijf  entomologische  geschriften.  Het  resultaat  was  gering. 
Alleen  in  „Entomologische  Excursionen  Febr.  u.  März  1834”, 
Gistel  (  =  Gistl),  Faunus  I.  3.  1834.  163 — 165  wordt  een 
Rhynchoot  vermeld,  maar  niet  beschreven,  nl.  Pachymems 
(  Miris  )  Abietis,  in  Febr.  bij  München  gevangen,  waarmede 
blijkbaar  Gastcodes  abietis  L.  bedoeld  is.  Vermoedelijk  had 
W  esterhauser  het  eenige,  door  Ougspurger  bij 
bij  Bern  gevangen,  insect,  van  een  etiket  voorzien  met  den 
naam  Capsus  coccineus  Westerh.,  welke  i.l.-naam  door 
Meyer  Dür  overgenomen  werd.  Als  hemipterologisch 
beschrijver  kan  W  esterhauser  dus  vervallen,  daaren¬ 
tegen  blijft  hij  van  eenig  belang  voor  de  coleopterologen,  door 
zijne  studies  over  Cryptophagidae  en  Lathridiidae. 

Bergen  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Redactiewijziging, 

Door  het  plotseling  overlijden  van  den  redacteur  F.  T. 
Valck  Lucassen  ondervond  de  publicatie  van  dit  nummer 
eenige  vertraging.  Inzenders  gelieven  van  het  nieuwe  redactie¬ 
adres  goede  nota  te  willen  nemen»  Dit  is  nu  : 

Dr*  D.  Mac  Gillavry,  „De  Haaf  h  Bergen  NJHL 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  23  L  Deel  X.  1  Januari  1940. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”,  Bergen,  N.H. 


INHOUD  :  C.  Doets  :  Lepidopterologische  mededeelingen 
over  1 935-— 1938.  —  H*  Tennissen:  Odynerus  (Ancistro- 
cerus  )  pictus  Curt,  waarschijnlijk  niet  inlandsch.  - —  P.  Ben- 
no  :  Opmerkingen  omtrent  eenige  merkwaardige  Hymeno- 
ptera  aculeata  uit  de  omgeving  van  's-Hertogenbosch.  — 
P.  Benno  :  Toevoegsel  tot  „eenige  zeldzame  Hymenopte- 
ren”  Nysson  -  Gory  tes. D.  Mac  Gillavry  :  Een  paar 
aanteekeningen  over  Pierre  Lyonet.  —  D.  Mac  Gillavry  : 
Het  voedsel  van  Phyllobrotica  4-maculata  L.  —  D.  Mac 
Gillavry  :  Insecten-vangende  planten,  die  geen  insecten¬ 
etende  planten  zijn.  —  D.  Mac  Gillavry  :  Boekaankondiging  : 
Catalogus  der  Nederl.  Macrolepidoptera  IV.  —  D.  C.  Geijs- 
kes  :  Enkele  opmerkingen  over  waterinsecten  in  Suriname. 


Lepidopterologische  mededeelingen  over  1 935-  38. 

Gedurende  deze  vier  jaren  heb  ik  me  ijverig  toegelegd 
op  het  verzamelen  van  Lepidoptera,  en  wel  hoofdzakelijk 
uit  de  omgeving  van  Hilversum.  Het  ligt  niet  in  mijne  be¬ 
doeling  reeds  nu  een  lijst  te  publiceeren  van  in  deze  streken 
voorkomende  vlindersoorten,  want  om  een  eenigszins  vol¬ 
ledig  overzicht  te  krijgen  van  de  soorten  die  in  deze  streek 
voorkomen,  is  een  termijn  van  vier  jaar  zeker  te  kort.  In 
deze  vier  jaar  heb  ik,  behalve  de  8  nieuwe  soorten  voor 
de  Ned.  fauna,  vele  zeldzame  soorten  waargenomen  die 
daarvoor  slechts  van  één  of  twee  plaatsen  bekend  waren, 
meest  uit  het  Zuiden  en  Oosten  des  lands  en  die  bij  Hilver¬ 
sum  nog  niet  waren  aangetroffen.  Ik  heb  dan  ook  het  ver¬ 
moeden  dat  er  na  eenige  jaren  ijverig  versehen  nog  vele 
nieuwe  en  zeldzame  soorten  zullen  worden  ontdekt.  De 
nieuwe  soorten  hoewel  reeds  in  de  verg  a  d  er  i  n  g  s  ver  sla  g  e  n 
vermeld,  heb  ik  volledigheidshalve  ook  nog  in  deze  lijst  van 
bijzonderheden  opgenomen.  Den  heeren  B  e  n  t  i  n  c  k,  Dia¬ 
kon  o  f  f,  L  ein  pke  en  Caron,  die  mij  bij  het  deter- 
mineeren  steeds  trouw  ter  zijde  stonden,  betuig  ik  hiermede 
mijn  besten  dank. 


198 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Drymonia  querna  F.  1  $  30.5.1937,  e.L,  Rups  in  Sept,  op 
Q  u  e  r  c  u  s,  Spanderswoud.  Deze  soort  wordt  in  den  Cat. 
Ned.  Macrol.  van  L  e  m  p  k  e  nog  niet  voor  Hilversum 
vermeld. 

Endromis  versicolora  L.  10.4.1935  een  paartje  in  copula 
op  beukenstam,  Drakenstein  (zie  Cat.  Lempke).  Dit  dier 
schijnt  hier  zeldzaam  te  zijn  want,  na  elk  voorjaar  honderden 
beukenstammen  te  hebben  afgezocht,  is  het  me  niet  meer  ge¬ 
lukt  een  enkele  vlinder  te  vangen.  Voor  zoover  bekend  zijn 
dit  ook  de  eenige  exx.  van  deze  soort  die  hier  gevangen  zijn. 

Agrotis  [imbria  L.  11.7.1938  een  $  op  smeer  en  20.8.1938 
en  26.8.1938  twee  $  $  op  bloeiende  heide. 

Agrotis  glaveosa  Esp.  1  $  op  bloeiende  heide  26.8.1937. 
Dat  dit  dier  niet  uitsluitend  in  de  duinen  voorkomt  is  al  be¬ 
wezen,  doordat  de  heer  C  o  p  ij  n  er  een  ving  te  den  Dolder 
op  1.9.1918  (zie  T.  v.  E.  No.  62),  terwijl  de  heer  Tutein 
Nolthenius  op  12  en  13.9.1924  er  twee  ving  op  smeer 
te  Leuvenum.  In  Engeland  vindt  men  de  rups  op  C  a  1 1  u  n  a 
en  in  België  tevens  op  Genista.  Het  is  echter  bij  dit 
eene  ex.  gebleven  hoewel  ik  in  Aug.  1938  avond  aan  avond 
met  een  lamp  de  heide  heb  afgezocht. 

Mamestra  leucophaea  View.  Deze  soort  nam  ik  hier  in 
1938  voor  het  eerst  waar.  Zij  kwamen  bij  tientallen  op  smeer 
vanaf  6.6.,  terwijl  ik  ze  daarvoor  op  de  zelfde  plek  nooit 
aantrof. 

Mamestra  tincta  Brahm.  2  exx.  op  smeer  19.6.1938  en 
11.7.1938. 

Hadena  furva  Hb.  1  ex.  op  licht  19.7.1938.  Deze  zeldzame 
soort  die  jaren  lang  slechts  bekend  was  uit  Drenthe,  schijnt 
de  laatste  jaren  algemeener  te  worden. 

Leucania  impudens  Hb.  In  de  eerste  helft  van  Juli  1938 
zeer  talrijk  op  smeer.  Van  deze  soort  ving  ik  hiervoor  slechts 
één  ex.  in  1936,  ook  op  smeer. 

Caradrina  quadripunctata  F.  2  $  $  op  licht  ;  voorvleugels 
zeer  donker  ;  misschien  ab.  leucoptera  Thnbrg  ? 

Taeniocampa  miniosa  F.  1  $  e.L  10.4.1937.  Rups  op  eik, 
Hooge  Vuursche. 

Erastria  venustula  Hb.  1  $  op  smeer,  22.6.1938. 

H  y  periodes  costaestrigalis  Stph.  4  exx.  op  smeer  8.6.,  19.6. 
en  7.7.1938.  Evenals  de  heer  Schölten  indertijd  (zie 
E.B.  No.  197)  hield  ook  ik  deze  dieren  aanvankelijk  voor 
Micro’s,  maar  voor  mij  was  dit  een  reden  te  meer  om  ze  mee 
te  nemen,  't  Lijkt  me  wel  dat  deze  soort  meer  voorkomt  dan 
men  denkt  maar  dat  ze  door  de  Macrolepidopterologen  vaak 
voor  Micro’s  worden  aangezien  en  daarom  niet  verzameld. 

Palimpsestis  or  Schiff,  ab.  albingensis  Warn  ecke.  1  $  op 
smeer,  26.6.1938.  Nieuw  voor  de  Ned.  fauna.  Een 
melanistische  vorm  die  vroeger  uitsluitend  in  de  buurt  van 
Hamburg  werd  aangetroffen,  doch  die  de  laatste  jaren  al- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


199 


gem  eener  wordt,  totdat  nu  het  eerste  ex.  zich  in  Nederland 
heeft  gemeld» 

Ephyra  pcndularia  Esp.  ab.  subroseata  Woodforde.  2  exx. 
op  17.5.1936  en  30.5.1937.  Een  vorm  met  grijs-grauwe  vleu¬ 
gels  terwijl  het  middenveld  der  voorvleugels  rood  doorschijnt 
en  de  lichte  dwarsstrepen,  middenpunten  en  franje  zeer 
sterk  uitkomen. 

Anaitis  e[[ormata  Gn.  1  $  op  19.8.1935,  Crailosche  heide. 

Lobophora  carpinata  Bkh.  1  ex.  11.4,1936,  op  beukenstam, 
Drakenstein. 

Lobophora  sexalata  Retz.  In  Sept.  1937  veel  rupsen  op 
Salix  te  Kortenhoef  die  in  de  tweede  helft  van  Mei  1938 
de  vlinders  gaven. 

Larentia  siterata  Hufn.  1  $  8.10.1937  en  2  9  9  11.11.1938, 
Hooge  Vuursche. 

Larentia  fluviata  Hb.  1  9  6.10.1937  en  1  $  14.10.1938 
op  licht. 

Larentia  albicillata  L.  1  9  12.7.1936,  op  licht. 

Bapta  temerata  Hb.  1  $  2.6.1938,  Hooge  Vuursche. 

Epione  advenaria  Hb.  Zeer  algemeen  eind  Juni  tusschen 
V  a  c  c  i  n  i  u  m,  Lage  Vuursche. 

Anisopteryx  aceraria  Schiff.  Algemeen  in  Nov.  tusschen 
eikenhakhout  Spanderswoud,  Hooge  Vuursche  enz.  De  blauw¬ 
witte  rups  in  Mei  op  eiken. 

Boarmia  secundaria  Esp.  Rupsen  algemeen  in  Mei  op 
Picea  en  Abies,  Hooge  en  Lage  Vuursche  en  Holl. 
Rading.  Kweeken  gemakkelijk  ;  verpopping  onder  mos. 

Boarmia  luridata  Bkh.  Veel  op  licht  en  gekweekt.  Rups 
in  Sept,  op  eik. 

Fidonia  limbaria  F.  2  exx.  uit  brem  geklopt  op  21 .5.1935 
Crailosche  heide.  Schijnt  hier  wel  zeer  zeldzaam  te  zijn. 

Ematurga  atomaria  L.  2  9  9  eJ.  April  1938  ;  de  rups  hier¬ 
van  vond  ik  op  Salix  a  u  r  i  t  a  L.  een  zeker  niet  alledaag- 
sche  voedselplant  voor  dit  dier.  Na  het  zachte  voorjaar  in 
1938  ving  ik  op  31.3.  al  een  $  op  Drakenstein. 

Hylophila  bicolorana  Fuessl.  1  $  op  smeer  2.7.1936  ; 
schijnt  hier  zeldzaam. 

Coscinia  striata  L.  Eind  Juni  veel  op  velden  begroeid  met 
A  i  ra  f  1  e  x  u  o  s  a  L.  in  de  buurt  van  Huizen  (N.H.).  De 
$  $  jaagt  men  overdag  gemakkelijk  op,  doch  zij  laten  zich 
spoedig  weer  vallen  en  wel  het  liefst  op  de  bloeipluimen  van 
deze  grassoort  waarmee  ze  in  kleur,  wanneer  de  vleugels 
gevouwen  zijn,  precies  overeenkomen  ;  de  9  9  vangt  men 
: zelden  overdag. 

Oenistis  quadra  L.  2  9  9  op  smeer  8.8.1938. 

Whittleia  retiella  Newman.  Algemeen  bij  Holl.  Rading. 
(zie  E.  B.  No.  219  en  221.) 

Crambus  myelitis  Hb.  2  $  $  op  licht  20.7.1938  ;  Annahoeve. 

Donacaula  mucronellus  Schiff.  1  $  op  licht,  20.7.1938  ; 

Annahoeve. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


2Ô0 

Nephopteryx  hostilis  Stph.  1  $  e.l.  12.6.1937  ;  rups  in 
Sept,  op  Populus  tremulaL.,  Drakenstein. 

Rhodophaea  advenella  Zk.  1  $  e.l.  25.6.1938  (de  rups 
hiervan  in  Mei  op  S  o  r  b  u  s  a  u  c  u  p  a  r  i  a  L.  bij  Hoorne- 
boeg)  en  1  $  13.7.1938,  dit  is  de  eenige  van  een  50-tal 
rupsen  die  ik  de  winter  heb  doorgebracht  en  die  het  tot 
vlinder  heeft  gebracht.  De  jonge  rupsen  vond  ik  in  groote 
getale  in  C  r  a  t  a  e  g  u  s-vruchten  die  ik  in  Sept.  1937  ver¬ 
zamelde  om  de  rupsen  van  Blastodacna  hellerella  Dup.  te 
verkrijgen.  De  rups  is  op  jeugdige  leeftijd  geel-wit  met  op¬ 
vallende  bruine  subdorsalen,  (dit  zijn  de  langsstrepen  die 
parallel  met  en  het  dichtst  bij  de  rugstreep  loopen),  op  latere 
leeftijd  worden  ze  prachtig  oranje-geel  terwijl  deze  subdor¬ 
salen  altijd  zeer  opvallend  blijven.  De  winter  brengen  ze  door 
in  een  kleine  witte  cocon  en  het  eenige  overlevende  ex.  heb 
ik  in  het  voorjaar  groot  gebracht  met  blaadjes  van  Cra¬ 
taegus. 

Hypsopygia  costalis  F.  ab.  mbrocilialis  Staud.  1  $  op  licht, 

1.9.1937. 

Nymphula  rivulalis  Dup.  1  $  8.6.1937,  Tienhovensch  ka¬ 
naal  bij  Holl.  Rading.  Nieuw  voor  de  Ned.  fauna, 
(zie  Verslag  Wintervergadering  1938).  Dit  dier  is  slechts 
van  enkele  plaatsen  bekend,  n.l.  :  Corsica,  Zuid  Frankrijk, 
Noord  Italië,  Neder  Oostenrijk  en  Prof.  Zeiler  ving  er 
eens  zeer  velen  nabij  zijn  woonplaats  Meseritz  in  Duitsch- 
land.  Het  is  me  tot  nu  toe  niet  gelukt  er  nog  meer  te  vangen, 
hoewel  ik  er  heelwat  uren  aan  besteed  heb.  De  voedselplant 
schijnt  nog  niet  bekend  te  zijn.  Het  ex.  bevindt  zich  in  de 
verzameling  van  den  heer  B  e  n  t  i  n  c  k. 

.  Oxyptilus  parvidactylus  Hw.  Rupsen  op  Hieracium 
p  i  1  o  s  e  1 1  a  L.  in  Mei  langs  het  Tienhovensch  kanaal  ; 
vlinders  in  Juni. 

Platyptilia  acanthodactyla  Hb.  1  $  17.10.1938,  Hooge 

Vuursche. 

Acalla  abietana  Hb.  1  $  op  20.4.1935  uit  Pinus  ge¬ 
klopt.  Nieuw  voor  de  Ned.  fauna,  (zie  Verslag 
Zomervergadering  1936.)  In  Oct.  1937  en  1938  klopte  ik  er 
eenigen  uit  Picea  bij  Lage  Vuursche  en  ook  2  uit  Abies 
op  Hooge  Vuursche.  Komt  hoogstwaarschijnlijk  door  het 
heele  land  voor  waar  het  voedsel  groeit  maar  leeft  zeer  ver¬ 
borgen.  Het  is  me  nog  niet  gelukt  de  rups  te  vinden. 

Cacoecia  histrionana  Froel.  Van  dit  zeldzame  dier  dat  de 
heer  L  y  c  k  1  a  m  a  voor  eenige  jaren  geleden  voor  het  eerst 
in  Nederland  vond  en  dat  tot  nu  slechts  bekend  was  uit  de 
omstreken  van  Nijmegen,  klopte  ik  3  exx.  uit  Abies  op 

17.6.1937,  landgoed  Hooge  Vuursche,  terwijl  ik  in  Mei  1938 
2  rupsen  vond  op  A  b  i  e  s  \  die  13  en  26  Juni  de  vlinders 
gaven.  Ook  ving  ik  nog  een  afgevlogen  ex.  bij  Annahoeve. 
De  rups  is  licht  bruin  met  donker  bruine  kop  en  schild  en 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


201 


verpopt  in  een  licht  spinsel  tusschen  de  naalden. 

Tortrix  forskaleana  L.  1  9  14.7.1937.  Annahoeve. 

Conchylis  dipoltella  Hb.  1  ex.  11.7.1937  bij  Holl.  Rading 
en  1  ex.  op  licht  bij  Annahoeve.  Ook  dit  dier  was  slechts 
bekend  uit  de  omstreken  van  Nijmegen.  De  rups  leeft  op 
de  bloemen  van  Achillea  millefolium  L. 

Olethreutes  capreana  Hb.  1  9  e.l.  13.6.1938.  Rups  Salix 
bij  Annahoeve. 

Olethreutes  sauciana  Hb.  Zeer  algemeen  tusschen  V acti¬ 
nium,  Lage  Vuursche. 

Olethreutes  nebulosana  Zett.  1  $  30.5.1937  Holl,  Rading. 
Nieuw  voor  de  Ned.  fauna,  (zie  Verslag  Winter¬ 
vergadering  1938.)  Het  ex.  bevindt  zich  in  de  verzameling 
van  den  heer  B  e  n  t  i  n  c  k. 

Olethreutes  hercyniana  Tr.  Veel  gekweekt  en  gevangen. 
Rups  op  Picea  en  Abies  Hooge  en  Lage  Vuursche. 

Steganoptycha  ericetana  H.S.  1  $  e.l.  4.7.1937  en  1  9  e.l. 
2.7.1938.  De  rupsen  in  Mei  tusschen  topblaadjes  van  Salix 
iepens  L.  Annahoeve. 

Steganoptycha  granitana  H.  S.  Van  dit  nog  weinig  gevan¬ 
gen  dier  ving  ik  23.5.1937  te  Enschede  3  vlinders  en  op  30. 
en  31.5.1938  klopte  ik  er  een  tiental  uit  Picea  bij  Lage 
Vuursche. 

Sphaeroeca  obscur  ana  Stph.  1  $  en  1  9  2.6.1935  uit  berk 
op  Drakenstein.  Het  heeft  heel  wat  moeite  gekost  deze  soort 
te  determineeren.  De  heer  Diakonoff  die  ze  heeft  ge¬ 
determineerd  meende  eerst  het  met  Pammene  vernana  Knaggs 
te  doen  te  hebben  hetgeen  ook  vermeld  staat  in  het  verslag 
van  de  Wintervergadering  1937  pag.  XXXIV.  Voor  deze 
Pammene  vernana  moet  men  dus  lezen  :  Sphaeroeca  obscurana. 

Epiblema  nigricana  H.  S.  De  bruine  rups  met  zwarte  kop 
en  schild  in  Mei  op  Abies,  Hooge  Vuursche.  Vlinder  in 
Juni.  Cocon  tegen  takje  bedekt  met  stofmos. 

Grapholitha  janthinana  Dup.  Kweek  ik  hier  geregeld  ;  rups 
in  September  in  de  bessen  van  Crataegus,  Spanders- 
woud,  Korversbosch  enz. 

Pammene  ochsenheimeriana  Z.  1  9  uit  Picea,  3.6.1938, 
Hooge  Vuursche. 

Argyresthia  fundella  F.  Een  20-tal  vlinders  uit  Abies 
geklopt,  2.6.1938,  Hooge  Vuursche.  Nieuw  voor  Ned. 
fauna.  De  rups  mineert  de  naalden,  die  daarna  zeer  licht 
van  kleur  worden  en  een  rond  gaatje  aan  de  onderzijde  heb¬ 
ben,  waardoor  de  rups  de  mijn  heeft  verlaten.  Cocon  aan 
onderzijde  van  naald. 

Anarsia  spartiella  Schrk.  2  ex.  e.l.  2  en  10.7.1938.  De  git¬ 
zwarte  rups  op  S  a  r  o  t  h  a  m  n  u  s  bij  Hoorneboeg. 

Oegoconia  quadripunctata  Hw.  Kwam  in  mijn  vroegere 
woning,  Pr.  Poelstr.,  geregeld  in  de  tweede  helft  van  Juli 
de  keuken  binnen  vliegen. 


202 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hypatima  inunctella  Z.  1  ex.  5,7.1937  te  Kortenhoef  ;  van 
deze  soort  zijn  nog  slechts  een  paar  exx.  in  Nederland  ge¬ 
vangen. 

Dasystoma  salicella  Hb.  De  $  $  vliegen  in  Maart  en 
April  op  Drakenstein  en  Annahoeve.  Rups  in  Aug.  op  berk. 

Depressaria  conterminella  Z.  Rupsen  algemeen  op  Salix 
in  Mei,  Annahoeve. 

Scythris  knochella  F.  2.7.1937  één  vlinder  op  een  bloem 
van  Jasione  montanaL.  enin’t  begin  van  Juli  1938 
een  20-tal  op  de  bloemen  van  dezelfde  plant  en  in  de  kelken 
van  Convolvulus  arvensis  L.  bij  Huizen  (N.H.). 
Was  slechts  bekend  uit  Limburg,  waar  ongeveer  50  jaar 
geleden  een  $  en  een  $  werden  gevangen,  (zie  ook  verslag 
Wintervergadering  1939). 

Amphisbatis  incongruella  Stt.  2  vlinders  op  heide  11.4.1937 
en  20.3.1938. 

Blastodacna  hellerella  Dup.  en  Blastodacna  atra  Hw.  var. 
putripennella  Z.  (zie  E.  B.  No.  224).  Als  we  de  beschrijving 
van  S  n  e  1 1  e  n  ’s  atra  vergelijken  met  een  ex.  van  atra  var. 
putripennella  waarmee  ze  volkomen  overeen  komt,  moeten 
we  eigenlijk  zeggen  dat  hellerella  nieuw  is  voor  de 
N  e  d.  fauna,  hoewel  deze  naam  in  de  lijst  van  Ned. 
Microl.  was  opgenomen.  Snellen  geeft  dus  de  beschrij¬ 
ving  van  putripennella  waarvan  hij  natuurlijk  een  ex.  voor 
zich  had  en  die  hij  atra  noemt,  terwijl  hij  verder  zegt  dat  de 
rups,  volgens  S  t  a  i  n  t  o  n,  in  de  bessen  van  Crataegus 
leeft,  hetgeen  weer  van  toepassing  is  op  hellerella . 

Limnaecia  phragmitella  Stt.  1  vlinder  Tienh.  kanaal  12.7. 

1937  en  in  ’t  voorjaar  1938  massa’s  rupsen  in  oude  bloei- 
kolven  van  Typha  angustifolia  L.  te  Kortenhoef 
waarvan  ik  echter  slechts  2  vlinders  kreeg  op  2.7.1938. 

Coleophora  serenella  Z,  1  ex.  17.6.1938  uit  brem  bij  Hoor- 
neboeg.  Nieuw  voor  Ned.  fauna,  (zie  verslag  Win¬ 
tervergadering  1939). 

Perittia  obscurepunctella  Stt.  Op  een  paar  plaatsen  bij  Hil¬ 
versum  en  Holl.  Rading  eind  April  en  begin  Mei  uit  Kam¬ 
perfoelie  waarvan  de  rups  de  bladeren  mineert.  Men  vangt 
bijna  uitsluitend  $  $  .  Ik  bezit  maar  één  $  . 

Elachista  bifasciella  Tr.  Zeer  veel  vlinders  gesleept  uit 
Aira  flexuosa  L.  in  open  dennenbosschen  bij  Hilver¬ 
sum  en  Lage  Vuursche,  eind  Mei  begin  Juni. 

Gracilaria  rufipennella  Hb.  In  1936  op  11.7.  ving  ik  hier 
de  eerste  vlinder  van  deze  soort.  Nieuw  voor  de  Ned. 
fauna,  (zie  verslag  Wintervergadering  1938).  In  1937  en 

1938  heb  ik  weer  eenige  exx.  gevangen  begin  Juli  en  ook 
eind  Aug.  (overwinterende  2e  generatie).  De  rupsen  leven 
in  een  omgeslagen  bladpunt  aan  Acer  pseudoplat  a- 
n  u  s  L.  en  neem  ik  hier  in  Hilversum  overal  waar.  Het  is 
me  ook  gelukt  de  vlinder  te  kweeken. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


203 


Gracilaria  kollariella  Z.  Van  dit  zeldzame  dier  dat  tot  nu 
toe  slechts  uit  Limburg  bekend  was,  klopte  ik  in  1937  en 
1938  in  Mei  en  Aug.  8  exx.  op  verschillende  plaatsen  om 
Hilversum  uit  brem. 

Lithocolletis  strigulatella  Z.  In  de  eerste  helft  van  Mei 
1938  ving  ik  van  deze  soort  5  vlinders  bij  Annahoeve  en 
op  17.8.  nog  één  op  de  zelfde  plek.  Nieuw  voor  de 
N  e  d.  fauna,  (zie  verslag  Wintervergadering  1939).  De 
mijnen  kan  men  bij  honderden  vinden  opAlnus  incana 
D.C.  die  daar  veel  is  aangeplant. 

Lithocolletis  pastorella  Z.  3  exx.  uit  rietendaken  geklopt  ; 
6.4.1937  te  Eemnes  en  6.4.1937  en  7.4.1938  te  Laren  (NHL). 

Bucculatrix  nigricomella  Z.  1  $  28.5.1938  uit  gras  gesleept 
te  Hilversum. 

Trifurcula  immundella  Z.  Klop  ik  eind  Juli  en  in  Aug.  zoo 
nu  en  dan  uit  dennen  om  Hilversum  en  Holl.  Rading. 

Lypusa  maurella  F.  Eén  vlinder  op  Drakenstein  uit  eik 
geklopt,  2.6.1935.  Dat  ik  ze  hier  geregeld  zou  vangen  zooals 
de  heer  Diakonoff  op  de  Zomervergadering  in  1938 
beweerde,  berust  op  een  vergissing. 

Nemophora  pilulella  Hb.  Eenige  exx.  uit  Picea  eind 
Mei  en  begin  Juni  Lage  en  Hooge  Vuursche. 

Hilversum,  Maart  1939.  C.  DOETS. 


Odynerus  (Ancistrocerus)  pictus  Curt. 
Waarschijnlijk  niet  Inlandsch. 

In  het  Rijksmuseum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden 
bevinden  zich  een  tweetal  Odynerus  9  9  ,  welke  tot  de 
bovengenoemde  soort  zouden  behooren.  Het  eene  dier  is 
afkomstig  uit  Zwitserland,  het  andere  is  inlandsch  en  ge¬ 
vangen  door  C.  Rits  erna:  Haarlemmerhout  Juli  1866. 
Beide  dieren  acht  ik  om  nog  nader  te  noemen  redenen  te 
behooren  tot  de  soort  oviventris  Wesm.  De  Zwitsersche 
Odynerus  laat  ik  hier  verder  buiten  beschouwing,  omdat 
vooral  het  inlandsche  dier  ons  interesseert. 

Dr.  A.  von  Schulthess,  die  de  plooiwespen  behan¬ 
delt  in  Schmiedeknecht’s  ,,Die  Hymenopteren  Nord- 
und  Mitteleuropa’s”,  noemt  een  viertal  verschilpunten  op 
tusschen  Odynerus  pictus  en  O.  oviventris,  waarvan  het  voor¬ 
naamste  punt  de  structuur  van  de  metanotum-uitholling  is. 
Bij  pictus  is  deze  uitholling  glad,  bij  oviventris  fijn  rimpelig 
bestippeld.  Onze  z.g.  pictus  vertoont  een  duidelijke  rimpeling 
en  ook  de  bestippeling  is  bij  sterke  microscopische  vergrooting 
duidelijk,  waarbij  opgemerkt  moet  worden,  dat  de  metano¬ 
tum-uitholling  ook  ten  deele  grof  bestippeld  is,  maar  deze 
stippels  zijn  zeer  vlak  en  vaag  en  ontbreken  bij  sommige 
oviventris  9  9  bijna  geheel. 


204 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  gele  clypeusteekening  variëert  bij  mijn  oviventris  9  9 
zeer  sterk  en  wel  van  bijna  geheel  geel  tot  4  of  meer  betrek- 
kehjk  kleine  vlekken.  De  wesp  van  R  i  t  s  e  m  a  heeft  een 
viertal  groote  gele  vlekken,  die  in  de  lengte  zelfs  min  of  meer 
samenhangen.  De  tegulae  zijn  geel,  met  alleen  op  het  midden 
een  bruine  vlek. 

Pictus  behoort  volgens  L.  Berland  in  Hyménoptères 
Vespiformes  II,  een  geheel  zwarten  clypeus  en  zwarte  tegu¬ 
lae  te  hebben,  zoodat  beide  kenmerken  bij  onze  soort  voor 
oviventris  pleiten. 

Volgens  Berland  is  bij  pictus  de  thorax  geheel  zwart, 
behalve  een  kleine  gele  band  op  het  pronotum,  die  de  pro- 
notumhoeken  nauwelijks  bereikt.  De  thoraxteekening  van 
R  i  t  s  e  m  a  ’s  dier  vertoont  wel  opvallend  weinig  geel  voor 
een  oviventris,  maar  dit  bereikt  toch  niet  den  graad,  die  voor 
pictus  vereischt  wordt.  Het  pronotum  vertoont  een  smallen, 
gelen  band,  die  de  pronotumhoeken  wel  bereikt,  terwijl  het 
schildje  in  plaats  van  twee  groote,  elkaar  bijna  rakende  gele 
vlekken,  slechts  twee  gele  stippen  heeft. 

Von  Schulthess  merkt  tenslotte  nog  op,  dat  pictus 
nauwelijks  van  oviventris  te  onderscheiden  is,  terwijl  Ber¬ 
land  zegt,  dat  het  een  Noordelijke  soort  is,  voorkomend 
in  het  Noorden  van  Engeland,  in  Scandinavië  en  hier  en  daar 
in  bergstreken. 

Het  zou  dus  best  kunnen  zijn,  dat  pictus  slechts  een  don¬ 
kere  vorm  van  oviventris  is,  te  meer  daar  men  het  $  nog 
niet  kent.  Ik  weet  niet,  of  er  in  andere  Nederlandsche  ver¬ 
zamelingen  nog  als  pictus  gedetermineerde  dieren  te  vinden 
zijn,  maar  als  dit  wel  zoo  is,  dan  spreek  ik  het  vermoeden 
uit,  dat  ook  deze  dieren  tot  oviventris  zullen  blijken  te  be- 
hooren.  H.  TEUNISSEN. 


Opmerkingen  omtrent  eenige  merkwaardige  Hymeno- 
ptera  aculeata  uit  de  omgeving  van  's-Hertogenbosch. 

Een  tiental  jaren  geleden  getuigde  de  bekende  hymenop- 
teroloog  B.  E.  Bouwman  van  de  omstreken  van  Breda, 
dat  deze  streek  bijzonder  rijk  bleek  te  zijn  aan  hymenopteren. 
In  zijn  gegevens  (voor  de  Spheciden)  en  ook  elders,  b.v.  in 
,, Fauna  van  Nederland”,  DL  4  :  Andrena,  van  J.  v.  d.  V  e  c  h  t 
wordt  Breda  dan  ook  opvallend  veel  genoemd  in  vergelijking 
met  andere  plaatsen  van  Brabant. 

Toch  dunkt  mij,  dat  de  omgeving  van  Den  Bosch  o.a.  zeker 
niet  onder  behoeft  te  doen  —  voorzoover  ik  als  amateur  daar¬ 
over  mag  oordeelen.  Aangezien  ik  tot  voor  een  jaar  zelf  in 
de  omgeving  van  Breda  woonde,  kon  ik  eenigszins  een  ver¬ 
gelijking  trekken  :  de  rijkdom  van  deze  streek  rond  Den  Bosch 
heeft  mij  werkelijk  nog  verrast. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


205 


Uit  de  uitgebreide  lijst  van  soorten,  die  ik  hier  in  den 
afgeloopen  zomer  noteerde,  verdienen  de  volgende  wellicht 
een  nadere  vermelding.  Vanzelfsprekend  maak  ik  geen  aan¬ 
spraak  op  volledigheid,  terwijl  ik  omtrent  sommige  nog  gaarne 
plaats  laat  voor  correctie,  omdat  mij  voldoende  materiaal  ter 
vergelijking  ontbrak. 

Oxybelus  quattuordecimnotatus  Jur.  Van  deze  zeldzame 
soort  ving  ik  te  Drunen  2  $9  op  Gypsophila  pani- 
c  u  1  a  t  a  (1 5-8-’38  ) .  Bouwman  vermeldde  nog  slechts 
2  ex.  voor  Nederland,  1  ex.  uit  de  coll.  Koornneef  en 
1  ex.  van  Breda. 

Gory  tes  fallax  Handl.  (?)  $  .  Op  H  e  r  a  c  1  e  u  m  bij 

Vlijmen  (  19-7-’38).  Ik  kan  het  ex.  niet  met  volkomen  zeker¬ 
heid  onderscheiden  van  G.  quadri[asciatus  F.  De  eerstge¬ 
noemde  soort  is  over  geheel  Europa  zeldzaam,  voor  Neder¬ 
land  geeft  B.  slechts  1  ex.  uit  de  coll.  Koornneef.  Ook 
van  G.  quadrifasciatus,  hoewel  niet  zóó  zeldzaam,  worden 
nog  slechts  enkele  vindplaatsen  voor  Nederland  aangegeven. 

Andvena  [ ulvago  Christ.  Deze  soort  schijnt  niet  zoo  zeld¬ 
zaam,  als  men  volgens  J.  v.  d.  Vecht  zou  af  leiden.  Hij 
vermeldt  ze  alleen  voor  Texel  en  Z.  Limburg,  waar  enkele 
exemplaren  werden  gevonden,  en  vestigt  de  aandacht  op 
deze  zeer  merkwaardige  verspreiding  !  R  i  t  s  e  m  a  had  ze 
in  T.  v.  E.  reeds  vermeld  voor  Breda.  Daar  heb  ik  ze  inder¬ 
tijd  nooit  kunnen  vinden,  maar  hier  in  de  omgeving  van  de 
Vuchtsche  hei  trof  ik  ze  dezen  Corner  herhaaldelijk,  niet 
alleen  op  Hicracium  (zooals  v.  d.  Vecht  aangeeft) 
maar  ook  op  Trincia  hirta. 

Panurgus  banksianus  K.  9  $  .  Ofschoon  de  beschrijving 

van  Schmiedeknecht  niet  geheel  voldoet,  moet  het 
deze  soort  toch  wel  zijn,  omdat  dit  de  eenige  is  buiten  de 
overal  algemeene  P.  calcaratus ,  die  voor  onze  streken  in  aan¬ 
merking  kan  komen.  Mijne  exemplaren  (gev.  op  de  Vucht¬ 
sche  hei,  Juni  '38)  onderscheiden  zich  duidelijk  van  de  gewone 
calcaratus  door  de  grootte,  kleur  van  de  scopa  tibialis  (oranje) 
en  vooral  doordat  het  $  de  dij-tanden  mist  !  Mogelijk  kan 
iemand  mij  daaromtrent  nader  inlichten  ? 

Van  het  geslacht  Psithyrus  (  Koekoekshommels  )  noteerde 
ik  :  Ps.  campestris  Panz.,  uestalis  Geoffr.,  rupestris  F.,  sil~ 
vestris  Lep.,  barbutellus  K. 

De  weg  wesp  Calicurgus  hyalinatus  F.  (  —  [asciatellus  auct.) 
schijnt  hier  vrij  gewoon  te  zijn.  Ik  vond  ze  overal  in  deze 
omgeving,  tot  midden  in  de  stad.  Oudere  berichten  vermel¬ 
den  ze  spaarzaam  of  niet  voor  Nederland,  maar  Bouw¬ 
man  vermoedde  al  dat  ze  in  Brabant  wel  gewoon  zou  blij¬ 
ken  —  wat  klopt  ! 

Misschien  is  het  verder  nog  de  moeite  waard  te  vermelden  : 

Discoelius  zonalis  Panz.,  die  Schmiedeknecht  aan¬ 
geeft  als  , .liberal  eine  der  seltensten  Faltenwespen”  en  Ber- 


206 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


land  als  „assez  rare  partout”,  blijkt  hier  niet  zoo  bijzonder 
zeldzaam.  In  de  omgeving  van  Breda  zag  ik  ze  éénmaal,  hier 
bij  Den  Bosch  dezen  zomer  minstens  3  maal,  vliegend  op 
Ribes  en  Sneeuwbes.  Slechts  1  ex.  (  $  )  kon  ik  van¬ 
gen  op  H  e  r  a  c  1  e  u  m, 

Eumenes  coarctata  L..  de  bekende  Urntjeswesp,  vloog 
dezen  zomer  hier  bepaald  druk  !  Vooral  in  Juni-Juli.  Eenmaal 
zag  ik  5  ex.  (99  en  $  $  )  bij  elkaar. 

Myrmosa  melanocephala  F.  is  in  de  Drunensche  Duinen 
niet  gewoon,  evenmin  als  Mutilla  rufipes  F.  —  de  laatste  is 
trouwens  in  heel  Brabant  een  zeer  gewoon  dier.  Hetzelfde 
kan  ik  getuigen  van  Tiphia  (emorata  F. 

Over  de  verspreiding  van  de  laatstgenoemde  hymenopte- 
ren  en  ook  van  Eumenes  heb  ik  overigens  zeer  weinig  ge¬ 
gevens  kunnen  vinden,  en  houd  me  voor  literat.-opgaven 
aanbevolen. 

P.  BENNO. 


Toevoegsel  tot  eenige  zeldzame  Hymenopteren  : 
Nysson-Gorytes. 

In  aansluitinq  bij  de  berichten  over  zeldzamere  Hymenop¬ 
teren  van  H.  T  e  u  n  i  s  e  n  (Ent.  Berichten  dl.  X  bldz.  169) 
kan  ik  over  het  afgeloopen  jaar  nog  de  volgende  mededee- 
lingen  verschaffen  : 

1.  Nysson  spinosus  Forst.  —  Vanaf  25  Mei  tot  einde  Juni 
zag  ik  in  deze  omgeving  —  vooral  in  den  tuin  van  het  Ju¬ 
venaat  te  Zevenaar  (!)  —  opvallend  veel  $  $  van  spinosus, 
vliegend  boven  zonnig  struikgewas. 

De  9  9  zag  ik  vanaf  2  Juni,  eveneens  in  vrij  groot  aantal. 
Ik  kon,  bij  wijze  van  spreken,  in  2  uur  tijds  gemakkelijk  ’n 
20-tal  exemplaren  verzamelen. 

Hoewel  de  minst  zeldzame  van  onze  5  inh.  soorten,  noemt 
Bouwman  (Lev.  Nat.  Jrg.  32  blz.  92)  nog  slechts  5—6 
vindplaatsen.  Dat  de  vlieg  tijd  ook  voor  ons  land  vroeger 
moest  gesteld  worden  (hij  geeft:  eind  Juni-Aug.),  was  mij 
vroeger  al  gebleken  uit  de  vangst  van  9  9  op  29  Mei  1937, 
te  Langeweg  (gem.  Terheyden).  Dit  komt  ook  beter  overeen 
met  den  tijd  voor  Duitschland  o.a.  opgegeven  (  $  $  :  eind 
Mei!) 

Omdat  N.  spinosus  parasiteert  bij  evenzeer  zeldzame 
Got  y  tes- soorten,  was  ik  zeer  benieuwd,  of  en  welke  Got  y  tes 
ik  in  deze  omgeving  zou  aantreffen. 

D  Deze  tuin,  eertijds  aangelegd  door  de  heer  H.  van  Gimborn, 
bevat  een  zeldzame  collectie  van  inheemsche  en  uitheemsche  planten 
(boomen,  heesters  en  bloemplanten)  en  bleek  mij  in  de  afgeloopen 
zomer  een  waar  dorado  voor  allerlei  insecten  te  zijn. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


207 


2.  Gorytes  mystaceus  L.  Vanaf  1  Juni  trof  ik  doorloopend 
$  $  van  deze  soort  aan,  in  de  omgeving  Zevenaar-Babbe- 
rich-Didam,  echter  nooit  in  aantal  tegelijk  zooals  Nysson. 
Vreemd  genoeg  trof  ik  geen  $  $  . 

3.  Gorytes  campestris  Müll.  —  Op  14  Juni  zag  ik  op 
bloeiende  Cypres  Wolfsmelk  vele  Gorytes  vliegen  :  bij  gebrek 
aan  vangmateriaal  kon  ik  toen  slechts  3  ex.  vangen.  Dit  ble¬ 
ken  2  $  $  en  1  $  van  G.  campestris  te  zijn.  Bouwman 
vermeldt  hiervan  :  1  maal  gev.  bij  Epen  (?)  ;  in  N.W. 
Duitschland  1  maal  gev.,  in  Westfalen  zeldzaam,  in  België 
gewoon. 

In  de  volgende  dagen  vond  ik  geen  gelegenheid  om  de 
plekken  met  rijke  Wolfsmelkgroei  op  te  zoeken,  later  in  den 
zomer  vond  ik  ze  er  niet  meer. 

Bouwman  vermoedde,  dat  N .  spinosus  in  ons  land 
parasiteert  bij  G.  mystaceus,  omdat  deze  beide  soorten  door 
Lieftinck  in  opvallend  aantal  waren  verzameld  bij  Win¬ 
terswijk  (l.c.  pag.  55).  Volgens  A  d  1  e  r  z  in  Zweden  hoogst¬ 
waarschijnlijk  bij  campestris.  Dit  laatste  is  misschien  voor  ons 
land  ook  geenszins  uitgesloten,  want  de  wijze,  waarop  ik  ze 
vond,  doet  vermoeden,  dat  ook  campestris  in  den  Gelderschen 
achterhoek  niet  zoo  zeldzaam  is. 

4.  Gorytes  (Lestiphorus)  bicinctus  Rossi.  —  Deze  ving  ik 
2  maal  te  Babberich,  resp.  21  en  24  Aug.,  op  bloeiende 
Sneeuwbes  ($$).  Bouwman  vermeldde  deze  in  1928 
nog  als  niet-inheemsch,  zeldzaam  in  Engeland  en  België. 
Koornneef  vermeldt  in  T.V.E.  Dl.  78,  pag.  XVIII,  de 
eerste  en,  bij  mijn  weten,  nog  de  eenige  vangst  in  ons  land. 

Babberich  (Gld.)  P.  BENNO. 


Een  paar  aanteekeningen  over  Pierre  Lyonet. 

I.  TREMBLEY,  REAUMUR,  LYONET,  BONNET. 

In  een  „Lecture  faite  à  la  85me  session  de  la  Société  hel¬ 
vétique  des  Sciences  Naturelles”,  Genève,  Sep.  1902,  heeft 
Maurice  T  r  e  m  b  1  e  y  het  over  ,,La  découverte  des  poly¬ 
pes  d’eau  douce”.  In  deze  rede  annonceert  hij  de  publicatie 
van  de  correspondentie  van  Abraham  Trombley,  te 
beginnen  met  de  correspondentie  tusschen  Reaumur  en 
A.  T  r  e  m  b  1  e  y.  Of  deze  publicatie  geschied  is  en  ook  met 
de  andere  brieven  uitgebreid,  dan  wel  of  deze  oude  papieren 
weer  tot  archief  zijn  vervallen,  is  mij  onbekend.  Wij  weten, 
dat  de  kopergravures  van  A.  Trembley’s  quarto  werk 
over  de  „Polypes  d’eau  douce”,  grootendeels  van  de  hand 
van  Pierre  Ly  o  n  e  t  zijn  en  dat  dit  de  aanleiding  werd, 
voor  L  y  o  n  e  t  ’s  verdere  entomologisch  graveerwerk.  In 
deze  zelfde  lezing,  pag.  44,  maakt  hij  melding  van  een  lias 
brieven  van  Réaumur  aan  L  y  o  n  n  e  t  (schrijfwijze  van 
M.  Trembley),  die  hij  op  een  vendutie  gekocht  had. 


208 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Volgens  W.  H.  van  Seters  zullen  dit  copieën  zijn,  daar 
vrijwel  het  geheele  archief  van  Lyonet  zich  bevindt  in 
het  museum  te  Mons  (Bergen)  in  België.  Toch  lijkt  het  mij 
gewenscht,  de  aandacht  te  vestigen  op  het  bestaan  van  deze 
brieven.  Of  zij  nog  in  het  bezit  zijn  van  de  familie  Trem- 
b  1  e  y  ?  Ook  dit  is  mij  onbekend.  In  elk  geval  zullen,  gezien 
hunne  relaties,  ook  wel  origineele  brieven  van  Lyonet 
direct  aan  Trembley  of  Bonnet  aanwezig  zijn  in  de 
„Archives  particulières”  de  1’  Académie  des  Sciences  te  Ge¬ 
nève  of  bij  de  familie  Trembley.  Op  deze  mogelijkheid 
wil  ik  eveneens  attent  maken. 

II.  GISTL.  LYONET,  SCHRANK. 

De  merkwaardige  fantast  Johannes  G  i  s  1 1,  die  veel  pu¬ 
bliceerde  en  heel  wat  nomenclatorische  moeilijkheden  ge¬ 
schapen  heeft,  is  o.a.  de  redacteur  geweest  van  het  tijdschrift 
Faunus,  waarvan  slechts  weinig  deelen  verschenen  zijn.  Deel 
I  Vs,  1832 — 34  ;  Deel  II  1/Sf  1835  en  Neue  Folge  Deel  I  J/£, 
1837.  In  enkele  afleveringen  van  dit  tijdschrift  is  biiqevoeqd 
een  Intelligenzblatt  ,,Acis”,  waarin  allerlei  merkwaardiorheden 
genoteerd  worden.  Het  loopt  eenigermate  parallel  met 
G  i  s  t  1  's,  in  1834  verschenen,  adresboek  van  entomologen, 
waarvan  m  1836  een  tweede  druk  verscheen  en  dat  later  in 
't  Fransch  door  Silbermann  bewerkt  werd.  Nu  komt 
er  in  Acis  I,  1834,  op  paq.  4  een  zoo  curieuse  blunder  voor, 
dat  ik,  waar  het  onzen  Lyonet  betreft,  deze  even  in  het 
zonnetje  zetten  wil.  Daar  staat  nl.  onder  de  „Miscelleen”  : 
„Lyonnet  arbeitete  10  volle  Tahre  an  einem  Werke  über  eine 
kleine  Raupe,  die  den  Cochenille  liefert.  (Traité  F  sic]  du 
Cochenille)”.  Wanneer  men  even  den  titel  van  L  y  o  n  e  t ’s 
meesterwerk  :  Traité  an  atom  ia  ue  de  la  Chenille,  qui  ronge 
le  Bois  de  Saule”  1760  (2e  Ed.  1762),  zich  te  binnen  brenqt, 
dan  is  het  duidelijk,  wat  men  van  die  kleine  rups,  die 
de  (co) chenille  levert,  denken  moet. 

Van  meer  belang  is,  dat  in  Faunus,  G  i  s  1 1  een  nage¬ 
laten  werk  van  Schrank:  Kritische  Revisionen  und  Er¬ 
gänzungen  zu  Schrank 's  ,-Enumeratio  Insectorum  Aus- 
triae,  Fauna  boica,  u.s.w.”  publiceerde.  Bovendien  verscheen, 
in  een  tweede  bijblad  van  Faunus  „Gallerie  denkwürdiger 
Naturforscher”,  o.a.  een  biographie  van  Franz  von  Paula  von 
Schrank  en  een,  helaas  onvoltooide,  bibliographie  van  den- 
zelfden,  benevens  zijn  portret. 

Bergen  N.H.,  20  Febr.  1939.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Het  voedsel  van  Phyllobrotica  4-maculata  L. 

Op  de  herfstvergadering  van  20  Nov.  1938  (1939)  p. 
XXIX.  vermeldt  Scheevers,  dat  deze  kever  aardappelloof  had 
beschadigd,  terwijl  tot  nu  toe  alleen  glidkruid,  S  c  u  t  e  1 1  a- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


209 


ria  galerucata  L.,  werd  opgegeven  als  voedselplant. 
Zoo  staat  het  ook  in  Everts’  Coleoptera  Neerlandica  II. 
Echter  reeds  lang  geleden  maakte  L.  H.  D.  de  Vos  tot 
Nederveen  Cappel  er  op  attent,  dat  wanneer  men 
Lysimachia  vulgaris  L.  zag  met  aangetaste  blade¬ 
ren,  dat  men  dan  slechts  deze  planten  had  af  te  slepen,  om 
vele  exemplaren  van  Phyllobrotica  quadcimaculata  L.  te  kun¬ 
nen  bemachtigen.  Sinds  deze  voedselplant,  aan  de  Nederland- 
sche  Coleopterologen  bekend  gemaakt  was,  werd  genoemde 
Chrysomelide  door  hen  steeds  daarop  aangetroffen,  terwijl 
vroeger  in  hunne  collecties  de  kever  spaarzaam  vertegen¬ 
woordigd  was.  Everts  heeft  dit  feit  echter  in  Col.  Neerl. 
III  niet  vermeld. 

De  kever  blijkt  dus  allerminst  kieskeurig,  daar  alle  drie 
voedselplanten  in  verschillende  plantenfamilies  thuis  behoo- 
ren  ;  Labiaten,  Primulaceeën  en  Solanaceeën. 

Bergen  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Insecten-vangende  planten,  die  geen  insecten-etende 

planten  zijn. 

Behalve  de  bekende  associatie  van  planten  en  insecten, 
zooals  deze  bestaat  bij  de  bloembestuiving  en  de  insecten¬ 
etende  planten,  heeft  men  nog  vele  andere.  Een  vorm,  waar¬ 
aan  nog  weinig  aandacht  is  geschonken,  is  die  welke  in  den 
titel  van  deze  notitie  genoemd  wordt.  Toevallig  zag  ik  in 
de  litteratuur  een  tweetal  gevallen,  waarop  ik  de  aandacht 
vestigen  wil.  Het  ligt  voor  de  hand,  dat  er  vele  gevallen  van 
deze,  als  men  wil  primitieve,  associatie  zijn  moeten.  Al  zijn 
er  meer  gepubliceerd,  het  is  begrijpelijk,  dat  als  men  er  naar 
zoekt,  dat  men  er  dan  in  de  natuur  veel  meer  zal  vinden. 

Het  eerste  artikel  is  van  W.  Kreh  (Aus  der  Heimat 
Dl.  49  H.  8  1 936  p.  238 ) .  Het  betreft  Setaria  verti- 
cillata  L.,  welke  grassoort  ook  bij  ons  voorkomt.  De 
borstelharen  der  bloeipluimen  van  deze  plant  hebben  scherpe 
weerhaken,  voor  de  verspreiding  der  zaden  van  belang. 
Omgekeerd  bleek  aan  Kreh,  dat  talrijke  insecten  die  met 
de  bloeiaren  in  aanraking  komen,  daardoor  vastgehaakt 
worden  en  niet  meer  los  kunnen  komen.  De  meeste  insecten 
waren  vlinders,  waaronder  een  Hepialus  sp.  het  grootste 
aantal  leverde;  verder  Coleoptera  (o.a.  Coccinelliden) ,  Hy~ 
menoptera,  Diptera  en  Dermapter a.  Vele  waaronder  de  oor¬ 
wurmen  werden  aan  den  kop  aangehaakt.  Of  deze  vangsten 
alle  het  gevolg  waren  van  toevalligheden  of  wel,  dat  de 
plant  door  geur  of  anderzins  eene  aantrekkingskracht  op 
de  insecten  uitoefende  was  niet  duidelijk. 

Dit  artikel  was  aanleiding,  dat  W.  Banzhaf  (A.  d. 
Heimat  DL  50  H.  2  1937  p.  50)  er  op  wijst,  dat  de  ,, heimische 


210 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Klette”  zelfs  vogels  vangt,  speciaal  goudhaantjes  (Regulus 
regulus  L.)  en  dat  hij  op  de  Sporaden  zelfs  een  schaap  dood 
vond,  dat  in  een  niet  nader  aangegeven  doornstruik  geraakt 
was.  Dit  laatste  vond  ik  zelf  eens,  als  prestatie  van  den 
duindoorn  in  onze  hollandsche  duinen. 

Het  tweede  geval  van  een  plant,  die  insecten  vangt,  zon¬ 
der  van  het  vangen  zelf  nut  te  hebben,  trof  ik  aan  in  een 
oud  artikel  van  F.  C  h  a  b  r  i  e  r,  in  Germar’s  Magazin  der 
Entomologie  Dl.  IV  1821  pp.  434 — 436.  Hier  was  het 
Oenothera  tetraptera,  die  in  Z.O.  Frankrijk,  door 
de  snelheid  van  ontluiken  en  weder  verwelken  de  vlinders, 
die  de  bloem  bezoeken  en  zoo  voor  de  bestuiving  zorgen, 
vangt.  Meestal  zijn  het  Sphingiden  die  met  de  zuigsnuit,  door 
het  toeklappen  van  de  bloembladeren  na  de  bevruchting, 
actief  vastgehouden  worden.  De  meeste  rukken  zich  los, 
enkele  met  verlies  van  een  deel  van  den  zuiger  ;  maar  vele 
blijven  gevangen  en  komen  zoo  om  het  leven.  Het  was  voor 
C  h  a  b  r  i  e  r  eene  gemakkelijke  vangmethode,  om  zoodoende 
talrijke  Sphingen  te  bemachtigen. 

Misschien  behooren  de  A  r  u  m-soorten  en  aanverwante 
Aristolochia’s  eveneens  tot  deze  rubriek.  Ook  zou 
men  de  harsafscheidende  boomen  hiertoe  kunnen  rekenen  en 
komt  men  zoodoende  via  de  copal  tot  de  fossiele  barnsteen, 
met  hun  talrijke  inclusen.  Het  aanspietsen  van  weeke  insec¬ 
ten  door  hevige  wind  aan  spitse  bladpunten  kan  men  in  de 
duinen  genoeg  waarnemen  ;  uit  Engeland  wordt  het  langs 
de  kusten  ook  vermeld. 

Tijdens  den  druk  van  dit  Entom.  Ber.  ontving  ik  van  den 
heer  Koornneef  nog  eene  verwijzing  naar  „Pflanzenleben” 
van  Kerner  v.  Marilaun.  Mijn  herdruk  (1922)  van  de  derde 
Ed.  van  1913,  bevat  inderdaad  op  p.  332  van  deel  I,  eene 
korte  vermelding  van  ettelijke  planten,  die  tot  de  behandelde 
rubriek  behooren.  Hier  zijn  het  telkens  kleefstoffen,  waardoor 
de  insecten  vastgehouden  worden. 

Bergen,  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Boekaankondiging 

Catalogus  der  Nederlandsche  Macrolepidop - 
tera  IV,  door  B.  J.  L  e  m  p  k  e.  Tijdschr.  v.  En- 
tomol.  Vol.  LXXXII,  Afl.  3/4,  Nov.  1939;  pp. 
196— 263  (Sep.  pp.  203—270), 

Van  Lempke’s  Catalogus  verscheen  het  vierde  deel,  waarin 
een  aanvang  gemaakt  wordt  met  de  uiltjes.  Deze  heeten  nu 
niet  meer  Noctuidae  maar  Agrotidae,  zooals  reeds  in  den 
Catalogus  III  vermeld  werd.  Of  het  wel  gewenscht  is,  de 
prioriteits-regels  ook  tot  de  familienamen  uit  te  breiden  ?  Het 
lijkt  mij  niet  altijd  zoo  noodzakelijk.  Het  gistingsproces  der 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


211 


nomenclatuur  is  overigens  nog  steeds  niet  afgeloopen.  Voor 
dit  deel  van  Lempke’s  Catalogus  is  het  eene  gelukkige  om¬ 
standigheid,  dat  Lempke  nog  bijtijds  van  de  nomenclatuur- 
onderzoekingen  van  Tams  heeft  kunnen  profiteeren,  en  dat 
hij  zich,  op  eene  enkele  uitzondering  na,  met  diens  opvattin¬ 
gen  kon  vereenigen.  Hoe  meer  overeenstemming  in  dit  op¬ 
zicht  des  te  beter. 

In  zake  nomenclatuur  wil  ik  er  op  wijzen,  dat  de  heruitgave 
van  de  zeven  gedrukte  vellen  van  Fabricius’  ,,Systema  glos- 
satorum”  door  F.  Bryk,  1807  (1938),  volgens  F.  J.  Griffin 
voor  de  nomenclatuur  als  onverschillig  beschouwd  kan  wor¬ 
den.  Ik  kan  mij  met  Griffin’s  betoog,  neergelegd  in  ,,The 
Journal  of  the  Society  for  the  Bibliography  of  Natural  His¬ 
tory”  Vol.  I  Part  9  pp.  261 — 267,  15  Nov.  1939,  geheel 
vereenigen.  Datgene  wat  Illiger  reeds  in  1807  in  het  Magazin 
der  Insektenkunde  Vol.  VI  pp.  2 77- — 289,  over  Fabricius’ 
werk  mededeelde,  is  al  steeds  voor  de  lepidopterologie  benut. 
Het  overige  kan  tot  1938  als  onuitgegeven  beschouwd  wor¬ 
den.  Verdere  prioriteitskwesties  vervallen  daarmede. 

Ook  wil  ik  memoreeren,  dat  de  nomenclatuur-beschouwin- 
gen  van  Poche  in  Konowia,  in  de  laatste  aflevering,  die  van 
dit  Tijdschrift  verschenen  is,  ten  einde  zijn  gebracht  (Kono¬ 
wia  Vols.  XV— XVII,  1936—1939). 

Lempke  voert  voor  een  viertal  afwijkingen,  die  telkens  bij 
de  Agrotidae  terugkeeren,  voor  zoover  zij  niet  reeds  vroeger 
bij  bepaalde  soorten  een  naam  gekregen  hadden,  vaste  af¬ 
wijking  sn  am  en  in.  Zijne  bedoeling  verduidelijkt  hij  door 
eenige  schetsteekeningen.  Op  details  bij  de  soorten  zal  ik 
wederom  niet  ingaan. 

De  behandelde  soorten,  71  in  getal,  dragen  de  nummers 
274  tot  344.  Wij  naderen  dus  de  helft  van  het  aantal  Neder- 
landsche  Macrolepidoptera.  Het  streven  van  den  schrijver, 
zooveel  mogelijk  zich  zelf  een  oordeel  te  vormen  over  de  in 
de  collecties  aanwezige  soorten  en  hunne  afwijkingen,  is 
vooral  bij  de  Agrotidae  van  buitengewoon  belang.  Aan  de 
moeilijkheid  van  het  bepalen  der  vloeiende  tinten  wijdt  de 
schrijver  ook  enkele  opmerkingen,  ook  hier  is  de  appreciatie 
door  één  persoon  noodig,  om  verwarring  te  voorkomen. 
Bergen  N.H.,  29  Nov.  1939.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Enkele  opmerkingen  over  waterinsecten  in  Suriname*) 

De  waterinsecten-fauna  is  in  de  omgeving  van  Paramaribo 
niet  rijk  ontwikkeld,  om  redenen,  die  voor  de  hand  liggen. 
Immers  vele  waterinsecten  behooren  tot  de  z.g.  koudwater- 
dieren,  die  in  de  Tropen  alleen  in  de  koude  bergbeken  een 
bestaan  vinden  en  bovendien  aan  stroomend  water  zijn  aan- 

*)  Ontleend  aan  een  schrijven  aan  Prof.  Dr.  R  o  e  p  k  e. 


212 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


gepast.  Bij  Paramaribo  echter  vindt  men  alleen  moerassig 
laagland  met  brak  water.  Dit  sluit  een  rijke  soortenontwik- 
keling  ten  eenenmale  uit,  doet  daarentegen  een  paar  alge- 
meene  typen  overheerschen,  evenals  overal  elders.  Bovendien 
drogen  alle  natuurlijke  zwampen  en  kreken  in  den  drogen 
tijd  volkomen  uit.  De  insecten,  die  in  deze  wateren  leven, 
moeten  dus  tegen  den  drogen  tijd  (  Augustus-September ) 
volwassen  zijn,  resp.  eieren  hebben  achter  gelaten,  die  tegen 
het  droogvallen  der  gronden  bestand  zijn.  Deze  omstandig¬ 
heid  nu  doet  zich  hier  voor,  maar  heeft  tot  gevolg,  dat  de 
fauna  armer  is,  dan  men  in  dit  waterrijke  land  zou  verwach¬ 
ten.  Zoo  ontbreken  hier  Trichoptera  en  Plecoptera  ;  van  de 
Ephemeroptera  komt  in  de  nabijheid  van  de  rijstvelden  alleen 
een  Baetis- soort  voor,  nauwelijks  van  onze  C/oeon-soorten 
te  onderscheiden.  Alleen  de  Odonata  overheerschen  gewel¬ 
dig  met  vrij  veel  soorten,  maar  het  betreft  ook  hier  weer  bijna 
allemaal  typen,  die  als  cosmopolieten  uit  brak-watergebieden 
bekend  staan  ( Ischnura ,  Lestes  en  onder  de  Libellulinae 
Orthemis,  Erythemis ,  Tramea,  Pontala  etc.).  Verder  ontmoet 
men  een  aantal  waterkevers  en  vooral  wantsen,  waaronder 
een  kleine  Veliide,  die  op  bepaalde  tijden  op  de  lamp  vliegt. 
De  rivier  zelf  levert  hier  bij  de  stad  zeer  weinig  op,  en  alle  ri¬ 
vieren  in  Suriname  zijn  tot  ongeveer  40  à  60  km.  van  de  kust  af 
nog  te  zout  voor  irrigatie,  d.w.z.  in  den  drogen  tijd  komt  op 
dien  afstand  nog  zout  voor  tot  500  mgr  per  L.  Dat  maar  zeer 
enkele  insecten  hiertegen  bestand  zijn,  spreekt  van  zelf.  Ook 
hier  weer  vindt  men  typen,  zooals  wij  die  uit  Europa  kennen. 
Hydroptilidae  (kleine  motachtige  Trichoptera)  en  een  Poly~ 
centropide  ( Trichoptera ).  Verder  natuurlijk  Chironomiden 
in  slechts  enkele  soorten,  en  niet  overheerschend,  Ceratopo - 
gonidae  (hier  mampieren  genoemd,  die  zeer  venijnig  kunnen 
steken)  en  weer  enkele  Odonata  ( Orthemis ,  Micrathyria) . 
Wat  mij  echter  ervan  heeft  weerhouden  om  veel  in  de  sloot¬ 
jes  te  gaan  verzamelen,  is  het  gevaar  voor  Bilharzia,  welke 
parasitaire  worm  door  de  Britsch  Indiërs  hier  is  gebracht  en 
die  op  bepaalde  plaatsen,  vooral  in  Meerzorg  en  het  Sara- 
macca-gedeelte,  veelvuldig  voorkomt.  Zelfs  in  de  cultuurtuin 
is  de  kans  om  geïnfecteerd  te  worden  vrij  groot,  zoodat  ik 
ook  hier  nog  betrekkelijk  weinig  ernstig  heb  gezocht.  Men 
ziet  reeds  aan  hetgeen  boven  het  water  vliegt,  dat  er  niet 
veel  bijzonders  te  verwachten  is,  alleen  de  larvenstadia  van 
vele  gewone  Odonata  zouden  interessant  zijn,  omdat  zij  nog 
niet  beschreven  zijn. 

Paramaribo.  D.  C.  GEIJSKES. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  232.  Deel  X.  1  Maart  1940. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf",  Bergen,  N.H. 


INHOUD  :  J.  B.  Corporaal  :  In  Memoriam  }.  Broerse.  — 
H.  Jacob  :  Cleriden,  Betrachtungen,  ges.  in  Hohenau,  Para¬ 
guay  ;  mit  einer  Bemerkung  von  J.  B.  Corporaal.  —  J.  B.  Cor¬ 
poraal  :  Book  notice  ;  Nomenclator  zoologicus  ed.  by  S.  A. 
Neave.  —  J.  C.  H.  De  Meijere  :  Hydromyza  livens  Fall,  en 
Notiphila  brunnipes  Rob.  Desv.,  twee  Dipteren,  wier  levens¬ 
wijze  verband  houdt  met  Nymphaea  alba  L.  —  J.  C.  H.  De 
Meijere  :  Eine  neue  myrmecophile  Phyllomyza,  Phyllomyza 
pallida  n.  sp.  —  B.  J.  Lempke  :  Migreerende  Lepidoptera.  — 
D;  Mac  Gillavry  :  Iets  over  mierenleeuwen  in  Nederland.  — 
D*  Mac  Gillavry  :  Wespen  en  Oorwurmen  in  1939. 


In  Memoriam  J.  Broerse. 


Een  zware  slag  heeft  het  Zoölogisch  Museum  te  Amster¬ 
dam  getroffen  door  het  overlijden  op  4  Januari  1940  van  den 
heer  J.  Broerse,  amanuensis  in  de  Entomologische  Af- 
deeling  van  dit  museum. 

De  heer  Broerse  was  geboren  te  Uithoorn  op  30  De¬ 
cember  1875.  Aanvankelijk  was  hij  werkzaam  bij  familieleden 
in  den  graanhandel,  waarna  hij  in  dienst  trad  bij  de  Gemeente¬ 
tram  te  Amsterdam.  Zijne  voorliefde  ging  echter  steeds  uit 
naar  de  Natuurlijke  Historie  in  het  algemeen,  en  meer  in  het 
bijzonder  naar  de  studie  der  Coleoptera,  waarvan  hij  eene 
zeer  verdienstelijke  Nederlandsche  collectie  bijeengebracht 
heeft,  die  hij  tot  het  laatst  toe  met  de  grootste  zorg  en  liefde 
heeft  onderhouden  en  vermeerderd.  Toen  zich  dan  ook  de 
mogelijkheid  bood,  aan  dit  Museum  een  amanuensis  aan  te 
stellen,  meende  ik  niemand  beter  dan  hem  te  kunnen  voor¬ 
stellen,  en  de  uitkomst  heeft  bewezen,  dat  dit  eene  voortref¬ 
felijke  keuze  was.  Hij  was  eene  uitstekende  werkkracht,  die 
zich  zeer  spoedig  ook  in  de  preparatie  van  hem  minder  ver¬ 
trouwde  groepen  inwerkte,  de  wijze  waarop  hij  doozen  enz. 
voor  het  gebruik  gereedmaakte,  was  voorbeeldig,  en  nog 
telkens  was  hij  er  op  uit,  de  methoden  tot  in  alle  finesses  te 
verbeteren.  De  zorg,  die  hij  betoonde  bij  het  inpakken  en 
verzenden  van  insecten,  of  bij  de  talrijke  transporten  van 
groote  verzamelingen,  was  dikwijls  roerend. 

Zijne  eigenschappen  als  werkkracht  en  als  mensch  zou  ik 


JAN  7  - 1343  * 


jm  7  '4t 


214 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


willen  samenvatten  in  drie  woorden  :  Plichtsbetrachting,  Toe¬ 
wijding,  Trouw.  Wij  zullen  hem  dikwijls  missen  en  niet  licht 
vergeten. 

Hij  ruste  in  vrede  ! 

J.  B.  CORPORAAL. 


Cleriden 

Betrachtungen,  gesammelt  im  Gebiet  der  Kolonie  Hohenau, 

Alto  Parané,  Paraguay. 

Die  Kolonie  Hohenau  erstreckt  sich  in  einer  Breite  von 
2000  Meter  vom  rechten  Ufer  des  Parana-Stromes  aus  gegen 
30  km  landeinwärts.  Es  ist  ein  Waldgebiet,  mit  kleinen  und 
grösseren  Kampflächen  durchsetzt.  Das  Gelände  ist  hügelig, 
von  vielen  kleineren  und  grösseren  Bächen  und  Flüssen  durch¬ 
zogen.  Die  mittlere  Meereshöhe  beträgt  200  Meter  ;  das  Klima 
ist  subtropisch. 

Seit  zehn  Jahren  beschäftige  ich  mich  in  den  wenigen  freien 
Stunden,  die  mir  zur  Verfügung  stehen,  mit  entomologischen 
Arbeiten.  Ich  sammle  und  beobachte  in  der  Hauptsache  C  o- 
leopteren  und  beschränke  mich  dabei  auf  das  Gebiet  der 
Kolonie.  Aber  auch  da  kommt  wiederum  nur  ein  kleines  Stück 
der  Kolonie  in  Frage.  Meine  Wirtschaft  liegt  recht  günstig, 
da  ich  alles  im  Kleinen  unmittelbar  in  der  Nähe  habe,  was 
das  grosse  ■  Gebiet  im  Ganzen  landschaftlich  bietet. 

Meine  Sammlung  enthält  gegen  3000  Arten,  die  ich  in  einem 
Umkreis  von  kaum  3  km  gesammelt  habe,  mit  ganz  wenigen 
Ausnahmen.  Am  zahlreichsten  sind  die  Curculioniden  vertre¬ 
ten,  die  über  600  Arten  zählen.  Es  folgen  die  Cerambyciden 
und  Chrysomeliden.  Viele  Familien  aber  gleich  stark  ;  zu 
ihnen  gehört  auch  die  Familie  der 

CLERIDEN. 

Cleriden  habe  ich  bisher  45  Arten  gefunden,  wovon  die 
Hälfte  benannt  ist.  Von  den  übrigen  Arten  habe  ich  leider 
in  den  meisten  Fällen  nur  erst  ein  Exemplar  gefunden.  Es 
ist  daraus  zu  schliessen,  dass  die  Cleriden  nicht  gar  so  leicht 
aufzufinden  sind  und  etwas  sehr  zurückgezogen  leben.  Nur 
wenige  Arten  machen  hiervon  eine  Ausnahme. 

Die  Determination  der  im  Folgenden  genannten  Cleriden 
verdanke  ich  Herrn  J.  B.  Corporaal  am  Zoologischen 
Museum  in  Amsterdam,  auf  dessen  Anregung  hin  ich  meine 
Beobachtungen  mitteile.  Ich  hoffe  dass  mit  dem  Wenigen, 
das  ich  bringen  kann,  noch  Unbekanntes  aus  dem  Leben  der 
Cleriden  geklärt  wird. 

Die  Cleriden  erscheinen  hier  in  den  Monaten  September 
bis  Januar.  Es  sind  also  Tiere  der  warmen,  bzw.  heissen 
Jahreszeit.  Die  Hauptmonate  sind  eigentlich  November  und 
Dezember.  Die  Funde  im  September  und  Oktober  sind  Aus¬ 
nahmen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


215 


Die  Aufenthaltsplätze  der  einzelnen  Arten  sind  recht  ver¬ 
schieden.  Dementsprechend  ist  auch  die  Art  und  Weise  des 
Sammelns.  Ich  benutze  in  der  Hauptsache  den  Sammelschirm, 
in  welchen  ich  die  Tiere  von  Sträuchern  und  Bäumen  ab¬ 
klopfe»  Eine  ganze  Anzahl  Arten  aber  kann  man  mit  der  Hand 
greifen,  besonders  solche,  die  an  Baumstämmen  sitzen.  Die 
Ränder  des  Waldes,  die  dicht  mit  Sträuchern,  niederen  Bäu¬ 
men  und  Rohrgras  (Lichtrohr,  eine  Art  Bambus)  verwach¬ 
sen  sind,  lichte  Waldstücke  mit  nicht  zu  dicken  und  hohen 
Bäumen,  durchgebrannte  Waldstücke  und  frisch  geschlage¬ 
nen  Wald,  habe  ich  als  Fundorte  festgestellt. 

Die  meisten  Cleriden  halten  sich  an  lebenden  Pflanzen  auf, 
wie  Enoclerus ,  Galeruclerus ,  Hydnocera ,  Lasiodera,  Axina, 
Isolemidia. 

Die  Arten  der  Gattungen  Pelonium  und  Priocera  sind  so¬ 
wohl  an  grünen  Pflanzen,  als  auch  an  welkem  Laub  zu  finden. 
An  trockenem,  oder  absterbendem,  durch  Feuer  beschädigten 
Holz  halten  sich  die  Arten  von  Piatynoptera ,  Ichnea,  Epi- 
phloeus  und  Plocamocera  auf.  Ausnahmen  kommen  dennoch 
vor,  dass  ein  Tier  an  einem  Platze  erscheint  wo  es  eigentlich 
sonst  nicht  zu  finden  ist. 

Manche  Arten  sind  recht  flüchtig.  Andere  stellen  sich  tot, 
oder  lassen  sich  bei  Annäherung  einfach  zu  Boden  fallen,  um 
schnell  im  Gerümpel  zu  verschwinden.  Wieder  andere  Arten 
sind  geschäftig  wie  Ameisen,  andere  dagegen  recht  langsam 
und  träge. 

Bis  auf  wenige  Arten  sind  alle  Cleriden  nicht  sehr  häufig. 
Sie  leben  versteckt,  und  es  ist  kaum  zu  beobachten,  was  sie 
treiben,  wovon  sie  leben.  Im  Sommer  1938  hatte  ich  aber  doch 
Gelegenheit,  bei  zwei  Arten  einwandfreie  Beutetiere  fest¬ 
zustellen. 

Mit  Ausnahme  von  Epiphloeus  und  Plocamocera  leben  die 
Cleriden  als  Einzelgänger.  Piatynoptera  ist  zeitweilig  in 
mehreren  Exemplaren  an  einem  Platze  zu  finden. 

Die  Gattung  Enoclerus  ist  mit  einer  Anzahl  Arten  vertre¬ 
ten,  die  alle  recht  farbenfroh  gezeichnet  sind.  Sie  erscheinen 
vom  September  bis  Dezember,  d.h.  Enoclerus  scenicus  Klug 
fand  ich  an  einem  blühenden  Strauch  im  September.  Alle 
anderen  Arten  erscheinen  später.  An  Sträuchern  fand  ich 
weiter  Enoclerus  signatus  Klug  und  E.  commodus  Klug.  Von 
grünen,  nicht  sehr  hohen  Bäumen  erhielt  ich  Enoclerus  ver¬ 
sicolor  Cast,  Enoclerus  militaris  Schkl.  und  auch  Enoclerus 
scenicus.  Enoclerus  annulatus  Eschz.  fand  ich  am  Stamm 
eines  Baumes  (Laurel)  einigemale,  wo  sie  geschräftig  wie 
Ameisen  herumliefen.  Alle  Arten  sind  recht  schnell,  aber 
wenig  fluglustig.  Dass  sich  die  Tiere  nur  auf  bestimmten 
Bäumen  und  Sträuchern  aufhalten,  ist  nicht  anzunehmen.  — 
Galeruclerus  Kraatzi,  var.  Ohausi  Schklg.  erhielt  ich  am 
Waldrande  von  kleinen  Bäumen.  Die  Art  verhält  sich  eben- 


216 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


so  wie  die  Arten  der  vorgenannten  Gattung.  Lasiodera  zo - 
natum  J.  Thomson  hält  sich  in  der  Krone  ein  und  derselben 
Baumart  auf.  Die  Bäume  werden  nicht  sehr  hoch,  und  die 
Stämme  sind  mehr  wie  Stangen.  Die  Blätter  haben  an  den 
Rändern  spitze  Stacheln.  Die  Tiere  sind  sehr  schnell  auf  den 
Beinen,  aber  wenig  fluglustig. 

Platynopteva  lycoides  Spin.  var.  ist  auch  schon  im  Septem¬ 
ber  da,  bis  in  den  Januar  hinein.  Ich  habe  auch  diese  Art 
immer  nur  am  gleichen  Baum  gefunden  (Campim  balla)  und 
zwar  an  geschlagenen  Bäumen  vor  und  nach  dem  Brennen. 
Die  Tiere  sitzen  ruhig  am  Holz  des  Stammes  und  der  Äste, 
oder  laufen  auch  hin  und  her,  bis  sich  die  Paare  gefunden 
haben.  An  solchen  Bäumen  kann  man  oft  eine  ganze  Anzahl 
der  Tiere  erhalten.  Bei  Annäherung  lassen  sie  sich  gern  fallen 
oder  fliegen  ab.  Man  muss  also  vorsichtig  und  schnell  sein. 

Ichnea  mitella  Gorh.  erhielt  ich  an  stehenden,  abgestor¬ 
benen  Stämmen,  doch  bezweifle  ich,  dass  dies  die  typischen 
Aufenthaltsplätze  dieser  Art  sind. 

Epiphloeus  mucoreus  Klug  und  Plocamocera  sericella  Spin, 
leben  von  November  bis  Januar  und  sind  recht  zahlreich 
beieinander  an  stehenden,  durch  Feuer  angebrannten  Stäm¬ 
men.  Soviel  ich  beobachtet  habe,  wird  ein  Baum  bevorzugt 
(Farina  seco).  Bei  E,  mucoreus  konnte  ich  beobachten,  wie 
sie  kleine  Käfer  fingen  und  verzehrten.  Die  Beutetiere  ge¬ 
hören  zur  Gattung  Platypus  aus  der  Familie  der  Platypodi- 
dae.  Beim  Verzehren  der  Beute  sitzen  sie  mit  Mittel-  und 
Hinterbeinen  fest  an  der  Rinde  des  Baumes,  etwas  vorn  auf¬ 
gerichtet,  während  die  vorderen  Beine  zum  Festhalten  der 
Beute  benutzt  werden.  Beide  Arten,  E .  muc.  und  P.  ser.  sind 
sehr  flüchtig  und  haben  etwas  Raubtierartiges  an  sich.  Sie 
erinnern  mich  ganz  an  das  Gebaren  einer  Cicindele,  die  an 
Bachufern  lebt  und  mit  katzenartiger  Geschwindigkeit  kleine 
Zikaden  jagt  (Cicindela  apiata  Dej.  und  Cicindela  argen - 
tata,  F.).  Sobald  sich  die  Rinde  der  angebrannten  Bäume 
löst,  verschwinden  diese  Cleriden  ;  dann  sind  gewöhnlich  auch 
keine  Beutetiere  mehr  da.  Also  sind  die  Tiere  hauptsächlich 
der  Nahrung  wegen  an  den  Bäumen. 

An  den  gleichen  Bäumen,  zusammen  mit  den  oben  genann¬ 
ten  Arten,  fand  ich  die  Art  Ichnea  humeralis  Spin.  Ich  hatte 
diese  Tiere  nicht  da  vermutet,  da  ich  früher  Exemplare  an 
der  Blüte  einer  niederen  Pflanze  gefunden  hatte.  Bei  dieser 
Cleride  beobachtete  ich  nun,  wie  sie  mit  gleicher  Lebhaftig¬ 
keit  Scolytus  fingen,  obwohl  auch  von  den  Platypoden  Tiere 
da  waren,  aber  diese  wurden  gar  nicht  beachtet.  Diese  Art 
ist  also  nicht  nur  am  Holz,  sondern  auch  an  Blüten  zu  finden. 

Axina  analis  Kirby  und  Isolemidia  Batesi  Gorh.  erhielt  ich 
am  Waldrande  von  Strauchwerk.  Beide  Arten  sind  wenig 
lebhaft. 

Die  Gattung  Hydnocera  wiederum  ist  mit  einer  ganzen 
Anzahl  kleiner,  unscheinbarer  Arten  vertreten,  die  sich  mit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


217 


Vorliebe  an  Waldrändern  auf  niederen  Sträuchern,  am  Rohr¬ 
gras  und  anderen  Pflanzen  aufhalten.  Hydnocera  albofasciata 
H.  Luc.  hält  sich  auf  den  Blättern  des  Lichtrohres  auf. 

Eine  ganze  Anzahl  Arten  enthält  die  Gattung  Pelonium. 
Zu  ihr  und  der  folgenden  gehören  recht  grosse  Arten.  Pelo¬ 
nium  fugax  Klug  ist  schon  im  September  da.  Alle  Arten  sind 
recht  träge,  und  durch  Abklopfen  von  Sträuchern,  in  denen 
sich  welkes  Laub  und  trockene  Ästchen  angesammelt  haben, 
zu  erhalten.  Pelonium  scopatium  Klug  hält  sich  mit  Vorliebe 
an  solchen  Orten  auf  und  stellt  sich  tot.  Man  muss  schon 
gut  aufpassen,  um  das  Tier  im  Müll  als  solches  zu  erkennen. 
Pelonium  lituratum  Kirby  erhielt  ich  durch  Abklopfen  der 
welken  Blätter  eines  nicht  lange  geschlagenen  Baumes  (Loro 
blanco).  Zwischen  welkem  Laub  ist  ebenfalls  Pelonium 
Schenklingi  Gorh.  zu  finden.  Auch  alle  anderen  Arten  habe 
ich  an  welkem  Laub  gefunden,  wenn  auch  an  grünen  Pflan¬ 
zen,  immerhin  war  darin  welkes  Laub  und  Holz  angesammelt. 

Die  Gattung  Priocera  ist  mit  mehreren  Arten  vertreten,  die 
hauptsächlich  auf  Sträuchern  und  kleinen  Bäumen  leben.  Die 
Tiere  sind  mehr  oder  weniger  lebendig,  aber  fliegen  selten 
ab.  Priocera  cinctiventris  Chevr.  erinnert  sehr  an  die  Arten 
von  Enoclerus.  Ähnlich  verhält  sich  Priocera  cylindrica  ]. 
Thoms. 

Eine  gewisse  Rolle  scheint  bei  den  Cleriden  auch  die  Fär¬ 
bung  zu  spielen.  Plocamocera  sericella  Spin,  und  Epiphloeus 
mucoreus  Klug  sind  durch  ihre  Färbung  kaum  zu  erkennen, 
wenn  sie  auf  der  Rinde  der  Bäume  sitzen  ;  die  Hydnocera - 
Arten  wiederum  sind  meist  alle  dunkel  gefärbt  und  im  Laub 
daher  nicht  zu  sehen.  Die  Arten  von  Pelonium ,  meist 
mehrfarbig,  aber  immer  dunkel,  sind  im  welken  Laub  kaum 
zu  sehen,  während  hellfarbig  gezeichnete  Cleriden  anderen 
Tieren  der  Insektenwelt  täuschend  ähnlich  sehen,  so  die 
Enoclerus  gewissen  Chrysomeliden  und  Mutillen  (Wespen¬ 
art),  die  Ichnea  und  Platynoptera  gewissen  Cerambyciden 
und  Malacodermiden.  Lebend  in  der  Natur  sind  diese  Tiere 
dann  kaum  zu  erkennen,  und  erst  die  Betrachtung  aus  näch¬ 
ster  Nähe  gibt  Aufschluss  darüber,  was  für  eine  Tiergattung 
man  vor  sich  hat. 

Solche  täuschend  ähnliche  Tiere,  die  ganz  verschiedenen 
Insektengruppen  angehören,  oder  gar  Pflanzenteile  Vortäu¬ 
schen,  gibt  es  gerade  hier  sehr  viele,  und  ich  erinnere  mich 
noch,  als  ich  die  ersten  Sphecomorpha  (  Cerambyc.  )  sah  und 
fing,  diesen  nicht  traute,  da  sie  einer  Wespenart  sehr  ähn¬ 
lich  sahen  und  genau  wie  diese  von  Blüte  zu  Blüte  flogen, 
also  sich  ganz  wie  Wespen  benahmen. 

Eine  andere  Sache  aber  ist  die,  warum  fängt  Epiphloeus 
mucoreus  nur  die  Platypus-Art  und  Ichnea  humeralis  nur  die 
Scolytus  ?  Es  gäbe  für  diese  kleinen,  unscheinbaren  Cleriden 
doch  bestimmt  eine  weniger  harte  Kost.  Dies  Rätsel  zu  er¬ 
gründen,  wird  uns  Menschen  wohl  kaum  gelingen.  Trösten 


218 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


wir  uns.  Der  Geschmack  ist  eben  verschieden,  und  etwas 
Unzusagendes  werden  sich  diese  kleinen  Räuber  sicher  nicht 
fangen. 

Hohenau/Paraguay,  im  August  1939. 

HANS  JACOB. 

Bemerkung.  Wie  Herr  Jacob  mir  brieflich  mitteilt, 
sind  die  im  obenstehenden  Aufsatze  erwähnten  Baumnamen 
nicht  die  botanischen,  sondern  die  in  Paraguay  gebräuch¬ 
lichen  Volksnamen. 

Die  Beutetiere,  von  denen  Herr  Jacob  mir  einige  zu¬ 
sandte,  sind  mittlerweil  von  Dr.  K.  S  c  h  e  d  1  in  Hann. 
Münden  bestimmt  worden  als  Platypus  Wesmaeli  Chap,  und 
Scolytus  nodicotnis  Wichm. 

J.  B.  CORPORAAL. 


Book  Notice 

Nomenclator  Zoologicus,  a  list  of  the 
names  of  genera  in  Zoology  from  the  tenth 
edition  of  Linnaeus  1785  to  the  end  of  1935, 
edited  by  S.  A.  N  e  a  v  e,  published  by  the 
Zoological  Society  of  London  in  four  volu¬ 
mes.  Price  for  the  complete  work  eight  gui¬ 
neas,  post  free. 

For  review  we  received  of  Vol.  I  of  this  work  (A — C,  pp. 
XIV  +  958,  1939  ;  bound  in  buckram)  a  ’’specimen  copy”, 
comprising  preface,  acknowledgments  and  list  of  abbrevia¬ 
tions,  and  the  pages  385 — 480,  containing  the  names  Baikal - 
ophrya  to  Brancheilion.  Though  it  is  somewhat  unusual  to 
base  a  book-notice  ou  a  small  fragment  of  a  work,  I  feel 
justified  in  this  case  to  do  so,  because  in  a  work  of  this  kind 
a  fragment  can  give  a  good  idea  of  the  remaining  portion 
also,  and  on  account  of  the  very  great  usefulness  of  such  a 
list  for  all  who  do  descriptive  work.  It  can  greatly  help  those 
who  have  to  compose  new  generic  names  in  avoiding  homo¬ 
nyms  and  so  place  their  work  out  of  reach  of  ’’mihimaniacal” 
authors,  who  apparently  only  look  through  zoological  litera¬ 
ture  in  order  to  detect  homonyms  and  attaching  their  own 
insignificant  ’’authors’  abbreviations”  to  ’’new”  or  ’’emenda¬ 
ted”  names  for  animals  which  often  they  have  never  even 
seen. 

A  work  of  this  kind  exists  already,  or  rather  is  still  being 
published,  the  ’’Nomenclator  animalium  generum  et  subgene- 
rum”,  edited  by  the  Prussian  Academy  of  Sciences,  and  a 
comparison  between  the  two  works  seems  obvious.  I  think 
that  the  advantages  of  the  revised  work  over  the  older  Nomen¬ 
clator  are  considerable  : 

The  present  work  will,  according  to  the  announcement,  be 
completed  in  about  eighteen  months,  while  the  work  of  the 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


219 


Prussian  Academy,  started  in  1926,  is  now  (24th  fascicule) 
only  advanced  as  far  as  Trichoecius. 

The  present  work  will  run  till  1935  ,*  the  other  till  1922. 

The  octavo  size  of  this  work  is  more  handy  than  the  quarto 
size  of  the  German  Nomenclator. 

In  the  present  work  the  literature  references  are  given 
immediately  after  the  names  ;  in  the  other  work  we  are,  for 
names  from  1910  to  1922,  referred  to  the  Zoological  Record. 

The  price  of  the  present  work  amounts  to  about  a  fourth 
part  of  that  of  the  other  (when  it  will  be  completed  !). 

Together  with  my  colleague  Dr.  H.  E  n  g  e  1  I  have  com¬ 
pared  page  385  of  the  present  work  with  the  corresponding 
section  in  the  Nomenclator  of  the  Prussian  Academy.  Among 
the  60  names  of  genera  on  that  page  we  found  seven,  which, 
according  to  the  scope  of  the  work,  should  have  been  men¬ 
tioned  in  the  German  book,  but  are  not  found  there,  and 
moreover  18  names,  published  later  than  1925,  which  there¬ 
fore  could  not  have  been  included  in  the  German  work. 

In  my  own  special  branch,  the  coleopterous  family  of  Cle- 
ridae,  I  found  in  the  present  fraction  no  omissions,  but  I 
might  offer  a  few  corrections  : 

Balcus  Sharp.  The  citation  Ent.  Mon.  Mag.  1877,  13,  266, 
is  in  my  opinion  incorrect;  in  that  place  (May  1877)  the 
name  is  only  listed,  without  any  description,  and  therefore 
is  a  nomen  nudum  ;  the  description  follows  in  the  continua¬ 
tion  of  S  h  a  r  p  ’s  memoir  in  the  same  periodical,  Ent.  Mon. 
Mag.  1877,  14  (June)  p.  7. 

Blackburniella  Chapin.  The  pagination  should,  instead  of 
66,  be  cited  as  65,  where  C  h  a  p  i  n  ’s  note  begins,  and  where 
the  name  is  mentioned  for  the  first  time. 

Brachycallimerus  Chapin.  The  year  to  this  citation  is  cor¬ 
rect,  but  the  vol.  is  not  24,  but  25.  In  those  years  there  fre¬ 
quently  appeared  2  or  3  volumes  of  the  Philipp.  Journ.  of 
Sciences  per  annum. 

Brachymorphus  Chevr.  This  genus  was  described  by 
Chevrolat  in  his  Deuxième  Centurie  de  Coléoptères 
du  Mexique,  which  should  have  been  mentioned  in  the  cita¬ 
tion.  On  the  other  hand  the  mention  of  the  7th  fascicule  is 
of  bibliographic  value. 

Dr.  H.  Engel  found  in  his  special  branch  of  Opistho- 
branchia  (Moll.)  in  this  section  of  the  work  one  omission  : 

Bosellia  Trinchese,  Mem.  Accad.  Bol.  ser.  5,  Tomo  I,  1891, 
p.  773  (Moll.  Ascogloss.  Elysiidae).  Type  B.  mimetica  Trinch. 

These  few  remarks  are  not  meant  to  minimize  the  value 
of  the  work  ;  I  only  gave  them  to  evidence  the  fact  that  we 
have  thoroughly  examined  this  fragment,  and  resuming  I 
think  I  am  justified  in  strongly  recommending  this  new  and 
very  useful  compilation,  which  evidently  has  been  composed 
with  great  care,  exactitude,  thoroughness  and  assiduity,  which 


220 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


after  all  can  only  be  judged  and  valued  by  those  who  have 
done  similar  work. 

J.  B.  CORPORAAL. 

Hydromyza  livens  Fall,  en  Notiphila  brunnipes  Rob. 
Desv.,  twee  Dipteren,  wier  levenswijze  verband 
houdt  met  Nymphaea  alba  L. 

Door  de  onderzoekingen  van  Gercke  (1878),  mijzelven 
(  1895),  en  Schütte  (  1921  )  is  het  bekend,  dat  Hydromyza 
livens  Falk  als  larve  leeft  in  de  bladeren  en  bladstelen  van 
Nuphar  luteum  Smith.  Tot  mijne  verwondering  ont¬ 
ving  ik  in  den  zomer  van  1938  van  Mej.  C.  M.  Borg  art 
( nu  Mevr.  van  der  Maas)  bladeren  van  Nymphaea 
a  1  b  a,  die  zij  einde  Juli  en  begin  Augustus  in  de  plassen  bij 
Vreeland  gevonden  had  en  die  dergelijke  gangen  vertoonden 
( Fig.  1,  2).  Aan  het  begin  der  gangen  waren  hier  en  daar 
nog  de  leege  schalen  der  eieren  overgebleven,  welke  uitwen¬ 
dig  op  het  blad  worden  afgelegd  ;  de  gangen  verliepen  meest 
in  de  richting  van  de  hoofdnerf  en  verdwenen  ten  slotte 


Fig.  1 — 2.  Hydromyza  livens  F.  Fig.  1.  Mijnen  in  het  blad  van  Nymphaea 
alba  L.  Fig.  2.  Ei.  Fig.  3 — 7.  Notiphila  brunnipes  R.D.  Fig.  3.  Eieren. 
Fig.  4.  Micropyle.  Fig.  5.  Structuur  der  eischaal.  Fig.  6.  1ste  larven¬ 
stadium.  Fig.  7.  Mondhaak. 

daarin.  Na  tijdelijke  afwezigheid  vond  ik  eind  Augustus  in 
een  der  bladstelen  nog  een  puparium,  dat  ook  geheel  met 
die  uit  Nuphar  luteum  overeenkwam.  Ook  eene  jon¬ 
gere  larve  uit  een  der  bladeren  klopte  geheel  in  mondskelet 
en  stigmata  met  mijne  opgaven  van  1895  omtrent  de  larven 
in  Nuphar  (Tijdschr.  v.  Entom.  Deel  38,  1895  p.  65—100). 

Het  is  de  eerste  maal,  dat  deze  soort  uit  Nymphaea 
a  1  b  a  vermeld  wordt  ;  noch  B  r  a  u  e  r  ’s  Süsswasserfauna 
van  Grünberg  (1910),  noch  in  „Lindner”  ( Cordy - 
luridae  van  Sack,  1937),  noch  in  Bering’s  ,, Blatt¬ 
minen”  (1935 — -37)  wordt  de  soort  hieruit  vermeld,  wel  uit 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


221 


Nuphar  luteum.  Voor  Nymphaea  heeft  Hering 
alleen  het  jeugdstadium  van  Hydrocampa  nymphaeata  L.  en 
de  smalle  gangmijnen  van  Endochironomus  nymphaeae  Will. 

De  eieren  van  Hydromyza  livens  worden  uitwendig  op  de 
bladeren  gelegd,  telkens  een  apart  ;  zij  zijn  2,5  mm  lang  en 
0,5  mm  breed,  wit  van  kleur,  aan  't  eene  einde  iets  spits  toe- 
loopend,  aan  het  andere  afgeknot,  zonder  netwerk  maar  ge¬ 
heel  fijnkorrelig. 

Terzelfdertijd  werd  door  Mej.  B  o  r  g  a  r  t  van  eene  twee¬ 
de,  veel  kleinere  vlieg,  het  verband  met  Nymphaea 
a  1  b  a  wedergevonden,  wat  ik  reeds  vele  jaren  geleden  aan¬ 
getoond  had  ;  ik  had  toen  in  het  Gein  bij  Abcoude  op  de 
bloembladeren  der  waterlelies  in  rijen  zittende  kleine  witte 
eieren  gevonden,  kennelijk  van  een  Dipteron,  en  in  de  water- 
schalen,  waarin  deze  bloemen  dreven,  verschenen  spoedig 
de  kleine  vliegenlarfjes,  maar  ik  kon  toen  niet  uitmaken,  tot 
welke  vliegensoort  deze  eieren  behoorden.  Nu  werden  bij 
Vreeland  in  verscheidene  waterlelies  doode  en  ook  enkele 
levende  vliegen  gevonden,  waarvan  deze  eieren  waarschijn¬ 
lijk  afkomstig  waren  ;  zij  bleken  te  behooren  tot  Notiphila 
brunnipes  R.  D.  =  stagnicola  Stenh.  nee  R.  D.  =  chamaeleon 
Beek.  Inmiddels  is  dit  verband  ook  vermeld  door  den  Bel¬ 
gischen  entomoloog  Rousseau  in  Buil.  Soc.  En  torn.  Belg. 
1.  1919  p.  101  ;  althans  heeft  hij  de  eieren  en  de  vliegen  dezer 
soort  in  de  bloemen  gevonden  en  neemt  aan,  dat  deze  bijeen- 
behooren.  Tevens  maakt  hij  er  attent  op,  dat  zooals  bekend 
is,  deze  bloemen  zich  ’s  avonds  sluiten  en  onder  water  gaan 
om  met  het  opgaan  van  de  zon  weer  boven  water  te  komen, 
en  vraagt  zich  af  waar  de  vliegen  dan  blijven  en  hoe  de 
verdere  biologie  dezer  soort  is,  wier  eieren  afwisselend  boven 
en  onder  water  zijn. 

Juist  deze  soort  had  ik  in  mijne  collectie  van  Abcoude,  7, 
Naardermeer,  7  en  Bodegraven,  7,  allen  plaatsen  waar  veel 
waterlelies  zijn.  Van  de  andere  Notiphila* s  is  zij  door  het 
zilverwitte  aangezicht,  en  tevens  de  geheel  zwarte  pooten  te 
onderscheiden.  Omtrent  andere  Notiphila  s  is  bekend  gewor¬ 
den,  dat  de  larven  onder  water  in  de  wortels  van  waterplanten 
ingeboord  leven,  volgens  Grünberg  Süsswasserfauna  p. 
259,  die  van  N.  nigricornis  Stenh.  in  die  van  lischdodde 
(Typha  angustifolia),  volgens  G.  W.  Muller 
ook  die  van  N .  riparia  Mg.  in  wortels  van  waterplanten  in- 
geboord  (Becker  in  „Lindner”,  Ephydridae,  p.  5).  In 
zijne  verhandeling  over  Aquatic  Diptera,  part  2,  Cornell  Univ. 
Agric.  Exp.  Stat.  Ithaca,  Memoir  177,  1935  geeft  ook  J  o- 
h  a  n  n  s  e  n  aan,  dat  de  eieren  van  Notiphila  aan  water¬ 
planten  afgelegd  worden,  op  PL  XI,  Fig.  121  geeft  hij  eene 
figuur  van  het  ei  van  Ephydra  subopaca,  hetwelk  op  de  hier 
besprokene  van  Notiphila  zeer  veel  gelijkt.  De  eieren  van 
N.  brunnipes  R.  D.  (Fig.  3—7 )  zijn  langsovaal,  1.2  mm  lang 
en  0,4  mm  breed  ;  aan  het  eene  uiteinde  hebben  zij  een  kort, 


222 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


paddenstoelvormig  aanhangsel,  dat  de  micropyle  bevat,  ver¬ 
der  is  de  oppervlakte  geheel  met  een  netwerk  voorzien,  dat 
zelf  fijn  dwarsqestreept  is,  maar  waarvan  de  mazen  fijn¬ 
korrelig  zijn.  Zij  liggen  in  groepen  van  meestal  2 — 7  dwars 
tegen  elkaar,  soms  in  nog  grootere  groepen  of  plekken  aan 
de  binnenzijde  der  bloembladeren  van  Nymphaea. 

De  pas  uitgekomen  larven  hebben  het  typische  mondskelet 
der  Eumyidenlarven  ;  de  mondhaken  zijn  zwart,  het  pharynx- 
skelet  geelbruin,  aan  de  meeste  segmenten  is  vooraan  ven- 
traal  een  band  van  haakjes  en  bovendien  over  ’t  geheele 
lichaam  een  lange  fijne  beharing,  welke  op  elk  segment  in 
3  dicht  aaneensluitende  gordels  verdeeld  is,  die  elk  uit  ver¬ 
scheidene  rijen  bestaan,  aan  het  achtereinde  dragen  zij  de 
achterstigmen  als  2  kleine,  spitse,  parallelle  uitsteeksels. 

Het  verdere  verloop  van  het  larvenleven  bleef  dus  nog  te 
onderzoeken.  Daar  dit  voor  mij  te  bezwaarlijk  was,  heb  ik 
in  1939  hiervoor  de  hulp  ingeroepen  van  een  te  Abcoude 
wonenden  bioloog,  den  heer  A.  van  der  Wer  f  f,  die 
ook  op  hydrobiologisch  gebied  zijn  sporen  al  verdiend  heeft, 
zich  direct  hiertoe  bereid  verklaarde,  en  in  Juli  de  eieren  ook 
dadelijk  in  de  bloemen  vond.  Op  21  Juli  ontving  ik  van  hem 
eenige  dichte  bloemen  ;  in  eene  daarvan  zaten  2  levende 
N otiphila  s,  in  eene  andere  zes  doode,  in  beide  ook  eenige 
eieren.  De  bloemen  waren  dus  ook  al  boven  water  en  open 
geweest.  Eene  der  doode  vliegen  had  eenige  eieren  in  zich, 
die  gelijk  waren  aan  de  in  de  bloemen  gevondene.  In  Sep¬ 
tember  kreeg  ik  van  hem  bericht,  dat  hij  de  onder  water  zijnde 
deelen  van  Nymphaea  had  onderzocht,  maar  daarin  geen 
spoor  van  larven  of  poppen  had  kunnen  vinden.  Hij  heeft 
het  plan,  het  onderzoek  het  volgend  jaar  te  hervatten  en 
opperde  de  meening,  dat  de  dieren  toch  uit  de  bloemen  zich 
zouden  ontwikkelen,  welke  meening  ook  Rousseau  heeft 
uitgesproken,  maar  wat  mij  onwaarschijnlijk  leek,  omdat  de 
uitgekomen  larven  in  massa  de  bloemen  verlaten  en  op  den 
bodem  der  schalen  te  vinden  waren.  Ook  in  modder  van  de 
Vreelandsche  plassen  bleven  de  larven  niet  in  het  leven. 
Inmiddels  achtte  ik  het  gewenscht,  op  dit  hiaat  in  onze  kennis 
van  de  bewoners  dezer  vorstelijke  bloemen  onzer  zoete  wate¬ 
ren  de  aandacht  te  vestigen. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 

Eine  neue  myrmecophile  Phyllomyza, 
Phyllomyza  pallida  n.  sp. 

Stirne  schwarz.  Stirndreieck  gleichseitig,  etwas  glänzend, 
graubraun,  die  Mitte  der  Stirne  erreichend.  Periorbiten  etwas 
glänzend,  oben  mit  3  ors.  Härchen  auf  der  Stirne  in  2  Reihen 
wie  bei  securicornis.  Fühler  schwarz,  das  3.  Glied  nicht  ver- 
grössert,  fast  viereckig,  die  Borste  am  Oberrande  etwas  vor 
der  vorderen  Ecke,  pubeszent,  Taster  gross  und  breit,  gelb- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


223 


braun,  am  Ober-  und  Unterrand  mit  einigen  Börstchen. 
Backen  ca.  J4  der  Augenhöhe  breit,  vorn  mit  einigen  Borsten 
neben  der  Vibrisse,  hinten  mit  ein  Paar  nach  unten  ge¬ 
richteten  Borsten, 

Thorax  graubaun,  etwas  glänzend,  4  d.c.  vorhanden  (3 
hinter  und  1  vor  der  Quernaht).  Schildchen  etwas  heller, 
die  Endborsten  im  unteren  Teile  nach  aussen  gebogen,  die 
Endteile  einander  wieder  zugeneigt.  Schwinger  weiss.  Hin¬ 
terleib  bräunlich  gelb,  die  Hinterränder  sehr  schmal  dunkler. 
Beine  :  Hüften  und  Schenkel  braun,  die  Schienen  heller, 
bräunlich,  an  den  Knieen  und  unteren  Enden  gelb,  Tarsen 
gelb.  Flügel  glashell,  letzter  Abschnitt  der  4.  Längsader  4 
mal  so  lang  wie  der  vorletzte  (die  Entfernung  der  Queradern). 
Körper-  und  Flügellänge  ca  2  mm. 

Nunspeet  28. VII. 1929,  abends  fliegend  zwischen  den  herum¬ 
kriechenden  Ameisen  eines  Nestes  von  Lasius  [uliginosus 
Latr.,  ein  Exemplar  ging  mit  den  Ameisen  nach  innen.  Mac 
G  i  1 1  a  V  r  y  leg. 

Nach  H  ennig  's  Bearbeitung  der  Phyllomyzinen  in 
„Lin  dner”  ist  von  den  folgenden  Arten  eine  Beziehung 
zu  Ameisen  bekannt  geworden  :  Ph.  formicae  Schmitz,  donis~ 
thorpei  Schmitz,  beckeri  Kram.,  securicornis  Fall,  (fraglich), 
equitans  Hendel. 

Letztere  hat  im  ganzen  nur  3  d.c.,  ;  keine  Art  hat  einen  so 
hellen  Hinterleib,  und  ihre  Schwinger  sind  höchstens  gelb. 
Das  vorliegende  Ex.  hat  den  Hinterleib  strotzend  von  Eiern, 
ist  also  wohl  sicher  ausgefärbt. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Migreerende  Lepidoptera. 

Met  groote  belangstelling  lees  ik  elk  jaar  het  verslag  van 
Gapt.  Dannreuther  in  het  Januari-nummer  van  "The 
Entomologist”  over  de  Britsche  trekvlinderwaarnemingen  in 
het  voorafgaande  jaar.  Over  de  interessante  conclusies,  die 
daaruit  voor  ons  te  trekken  zijn,  wil  ik  het  nu  niet  hebben, 
maar  wel  over  de  vraag,  of  ook  wij  in  Nederland  niet  tot 
systematische  waarnemingen  van  onze  gewonere  immigranten 
kunnen  komen. 

Hoewel  wij  natuurlijk  niet  dadelijk  zulke  belangrijke  resul¬ 
taten  zullen  bereiken  als  de  Engelschen,  ook,  omdat  het 
aantal  waarnemers  hier  beduidend  minder  zal  zijn,  wil  ik  dit 
jaar  toch  pogen  een  bescheiden  begin  te  maken  met  het  ver¬ 
zamelen  van  gegevens  over  immigranten.  Het  spreekt  van 
zelf,  dat  ik  in  de  eerste  plaats  moet  kunnen  rekenen  op  de 
hulp  van  de  lepidopterologen-leden  der  Ned.  Ent.  Ver.  Maar 
ook  onder  de  niet-lepidopterologen  zullen  er  velen  zijn,  die 
belang  stellen  in  het  vraagstuk  en  die  in  elk  geval  wel  een 
aantal  van  de  zoo  dadelijk  te  noemen  Lepidoptera  kennen. 


224 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ook  hun  hulp  zal  met  groote  dankbaarheid  aanvaard  worden. 
En  ook  buiten  de  kringen  der  Vereeniging  vind  ik  onge¬ 
twijfeld  medewerkers.  Ik  ben  dan  ook  stellig  overtuigd  van 
de  mogelijkheid  ook  voor  de  Nederlandsche  fauna  jaarlijks 
een  overzicht  samen  te  kunnen  stellen  van  trekwaarnemingen. 

Het  werk,  dat  verricht  moet  worden,  is  al  buitengewoon 
eenvoudig.  Noteer,  wat  U  in  den  loop  van  het  jaar  van  de 
te  noemen  vlinders  waarneemt  :  vindplaats,  datum,  aantal 
exx.,  versch  of  af  gevlogen  (indien  mogelijk),  zend  mij  deze 
aanteekeningen  aan  het  einde  van  het  seizoen  en  ik  zorg  voor 
de  rest.  Het  spreekt  van  zelf,  dat  ook  een  gering  aantal 
waarnemingen  nog  van  belang  kan  zijn. 

Het  aantal  immigranten,  dat  onze  vlinderfauna  telt,  is  veel 
grooter,  dan  de  meeste  Lepidopterologen  meenen.  Wanneer 
ik  eens  met  inventariseeren  klaar  zal  zijn,  hoop  ik  er  een 
volledige  lijst  van  te  publiceeren.  Voor  het  oogenblik  hebben 
we  echter  alleen  de  gewonere  Lepidoptera  noodig,  die  nooit 
in  vergaderingsverslagen  genoemd  worden  en  dus  aan  de 
aandacht  ontsnappen.  Voorloopig  wordt  de  lijst  van  trekkers, 
waarover  de  waarnemingen  zullen  loopen,  daarom  de  vol¬ 
gende  : 

1.  Colias  hyale  L. 

2.  C.  electo  croceus  Fourcroy  (edusa  F.). 

3.  Pyrameis  atalanta  L. 

4.  P.  cardui  L. 

5.  Argynnis  lathonia  L.  (buiten  de  duinen). 

6.  Polyommatus  coridon  Poda. 

7.  Acherontia  atropos  L. 

8.  Herse  concolvuli  L. 

9.  Macroglossum  stellatarum  L, 

10.  Celerio  euphorbiae  L. 

1 1 .  Oeonistis  quadra  L. 

12.  Spaelotis  ravida  Schiff.  (Agrotis  obscura  Brahm). 

13.  Peridroma  saucia  Hb. 

14.  Leucania  albipuncta  F.  (buiten  Zuid-Limburg ). 

15.  Xylena  ( Calocampa )  exsoleta  L. 

16.  Catocala  [raxini  L. 

17.  Plusia  gamma  L. 

18.  Cidaria  obstipata  F.  (Larentia  [luviata  Hb.). 

Of  O.  quadra  een  immigrant  is,  zal  pas  na  voortgezette 
waarnemingen  uit  te  maken  zijn.  In  elk  geval  heb  ik  tot  mijn 
voldoening  bemerkt,  dat  ook  de  Engelschen  deze  soort  de 
laatste  jaren  extra  in  het  oog  houden. 

Trekwaarnemingen  van  soorten,  die  overigens  in  Neder¬ 
land  inheemsch  zijn  (bijv.  Pzens-soorten ) ,  zijn  natuurlijk  ook 
zeer  gewenscht. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


225 


Iets  over  mierenleeuwen  in  Nederland. 

In  1889  schreef  H.  Albarda  zijn  „Catalogue  raisonné 
et  synonymique  des  Névroptères  observés  dans  les  Pays-Bas 
et  dans  les  Pays  limitrophes”  in  het  Tijdschrift  v.  Entomolo¬ 
gie  XXXII.  Op  pp.  295 — 296  worden  onze  beide  soorten  van 
mierenleeuwen  behandeld. 

Was  toen  van  Myrmeleon  [ ormicarius  L.  slechts  eene  vind¬ 
plaats  bekend,  later  bleek  deze  soort  op  de  Veluwe  meer  voor 
te  komen  en  het  schijnt,  dat  deze  in  hoofdzaak  zijn  trechters 
op  open  plekken  maakt,  niet  zooals  de  andere  soort  Myrme¬ 
leon  [ormicaleo  L die  zijn  trechters  vrijwel  uitsluitend  onder 
overhangende  hellingen  maakt  (zie  Entom.  Ber.  No. 21 1  Dl. 
IX  1  Sept.  1936  pp.  273 — 5  „Niets  Nieuws  onder  de  Zon”). 
De  mij  tot  nu  toe  bekende  vindplaatsen  zijn  :  Nunspeet 
(D.  Mc  G.)  ;  Putten  8  VI  1918  (}.  Th.  Oudemans); 
Bennekom  (Betrem,  mondelinge  mededeeling)  ;  Ooster- 
beek  (Rits  erna,  bij  A  1  b  a  r  d  a  p.  296)  ;  Arnhem  VI  (v. 
R  o  s  s  u  m,  bij  v.  d.  W  e  e  1  e,  le  Suppl. ,  enz.,  Tijdschr.  v. 
Ent.  L  1907  p.  126)  ;  L.  Soeren  20  VI  1924  (Betrem)  en 
L.  Soeren  (D.  Mc  G.,  Ent.  Ber.  No.  211). 

Wat  de  andere,  gewone,  iets  kleinere  soort,  met  meer  zwarte 
vlekken  betreft  de  Myrmeleon  f ormicaleo  L.,  ook  daarvan  zijn 
sinds  Albarda  (1889)  en  v.  d.  Wee  Ie  (1907)  nog 
meerdere  vindplaatsen  genoteerd,  o.a.  in  de  duinen.  Daar  die 
duinvangsten  mij,  nu  ik  in  de  buurt  der  duinen  woon,  natuur¬ 
lijk  extra  interesseerden  en  de  heer  L  e  m  p  k  e  mij  mede¬ 
deelde,  dat  hij  juist  bezig  was  de  Levende  Natuur  door  te 
werken,  voor  het  nasnuffelen  van  daarin  voorkomende  vlinder- 
vangsten,  verzocht  ik  hem  mij  te  waarschuwen,  zoo  toevallig 
zijn  oog  op  mededeelingen  over  mierenleeuwen  viel.  Onmid- 
delijk  kreeg  ik  bericht  :  let  op  deel  V,  VI  en  VII  van  dit 
Tijdschrift  (1900 — 1903).  Nu  blijkt  inderdaad  daarin  voor  te 
komen  datgene,  wat  E.  H  e  i  m  a  n  s  schreef  over  M.  [ormi¬ 
caleo  L.  door  eigen  waarneming  en  uit  berichten  van  anderen 
en  de  daardoor  ontketende  kleinere  mededeelingen  over  den 
gewonen  mierenleeuw,  maar  geen  duin-vangsten  zijn  daarbij 
vermeld.  H  e  i  m  a  n  s  had  echter  geen  notitie  genomen  van 
de  gegevens  van  Albarda,  terwijl  v.  d.  W  e  e  1  e,  Tijd¬ 
schr.  v.  Entomol.  L  1907  p.  126,  ook  weer  verzuimde  van 
de  gegevens  van  H  e  i  m  a  n  s  gebruik  te  maken.  Daar  der¬ 
halve  de  vindplaatsen  uit  de  Levende  Natuur  nog  niet  in  een 
onzer  entomologische  tijdschriften  vermeld  zijn,  geef  ik  ze 
hierbij  op,  in  chronologische  volgorde  en  in  verkorten  vorm  ; 
de  biologische  opmerkingen  van  H  e  i  m  a  n  s  leze  men  in 
het  oorspronkelijke.  De  vangsten  door  Albarda  en  v.  d. 
W  e  e  1  e  vermeld,  herhaal  ik  hier  niet. 

Apeldoorn,  E.  Heim  ans  „De  Mierenleeuw”  L.  N.  Dl. 
V  5/6,  Juli-Aug.  1900  pp.  93 — 96,  126 — 128  (Soerensche 
weg)  ;  Hilversum  (Zwaluwenberg)  ;  Wageningen;  Baarn  ; 


226 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nijmegen  ;  Z. -Limburg.  —  L.N.,  V  8,  Oct.  1900  pp.  164 — 
166  Th.  W.  van  Schermbeek,  Mastbosch  bij  Breda. 
L.  N.,  V  8,  Oct.  1900  p.  171  J.  d  e  Bruijn,  Wageningen 
(op  de  ,,Berg’\  Elburg  ;  W.  W.  Kol  voort  (voor 
H.  Hoefling),  Lochern  (8  Sept.  1900,  larvenkuilen)  ; 
J.  W.  C.  G  o  e  t  h  a  r  t,  vele  plaatsen  o.a.  Stamprooy  bij 
Weert;  H.  H.  B  1  o  e  m  e  n  a,  Lochern;  M,  J.  Broek¬ 
huysen,  Oisterwijk  (N.Br. )  (larven  zomermaand  1886  of 
1887);  E.  H  e  i  m  a  n  s,  Hoenderloo,  Bussum  ;  E.  À.  Rovers 
( Valkenswaard),  veel  in  de  Peel.  —  L.N.,  V  9  Nov.  1900, 
p.  181  E.  Berends,  Beekhuizerbosch  bij  Velp.  —  L.  N., 
VI  7,  Sept.  1901  pp.  151—152  en  VI  8,  Oct.  1901  pp. 
172 — 173  E.  Hei  mans  ,,Vacantie  herinneringen”  Apel¬ 
doorn.  —  L.  N.  ;  VI  8,  Oct.  1901,  p.  187  C.  W.  Ba  ar  te 
van  Hall,  Berg  en  Dal  bij  Nijmegen  (overwinterde  lar¬ 
ven).  —  L.  N.,  VII  8,  Oct.  1901,  p.  192  M.  v.  Wamelen, 
Trysenberg  bij  Hattem  ;  Nunspeet. 

Van  al  deze  waarnemingen  mag  wel  aangenomen  worden, 
dat  het  de  gewone  M.  [ormicaleo  L.  betreft.  Alleen  is  het 
mogelijk,  dat  H  e  i  m  a  n  s  bij  Apeldoorn  beide  soorten  onder 
oogen  had,  duidelijk  is  dit  echter  niet.  Verder  bezit  ik  zelf 
nog  de  volgende  aanteekeningen  : 

Oisterwijk,  vangkuilen  voorjaar  (Ent.  Ber.  No.  Ber.  No. 
78  p.  96).  —  Nunspeet,  overal  de  vangkuilen  gewoon.  Af 
en  toe  imagines  op  licht  in  den  zomer.  —  M.  L  i  e  f  t  i  n  c  k, 
Epe  VIII  1920  larvae,  deze  leveren  imagines  VI  1923.  — 
Tutein  Nolthenius,  Leuvenum  19  IX  1923.  —  Mac 
G  i  1 1  a  v  r  y,  Bennekom  eind  Aug.  1939.  De  trechters  overal. 
Onder  het  iets  overhandigde  dak  van  eene  kleine  villa  telde 
ik  er  alleen  al  over  de  honderd.  —  L  e  m  p  k  e.  In  Bathmen 
10  VIII  1939  kwam  een  imago  op  het  licht  af. 

Uit  deze  gegevens  is  dus  de  conclusie  te  trekken,  dat  M//r- 
meleon  [ormicaleo  L.  wel  overal  in  ons  diluviale  gebied,  op 
daarvoor  geschikte  plaatsen,  te  vinden  is.  Zou  Texel  daarop 
eene  uitzondering  maken  ?  En  onze  Noordelijke  provincies  ? 

Wat  nu  de  vindplaatsen  buiten  het  diluviale  gebied  betreft, 
in  casu  de  duinen,  daarover  vond  ik  de  eerste  aanwijzing  in 
de  vangst  van  den  heer  van  Servellen  bij  Aerdenhout 
(Natura  1913  No.  160  p.  151),  waarover  ik  reeds  in  de  Ent. 
Ber.  No.  78  Dl.  IV,  1  VII  1914,  p.  96  bericht  heb.  Een  tweede 
vondst  is  gedaan  door  M.  L  i  e  f  t  i  n  c  k,  die  5  V  1921  de 
larven  aantrof  in  het  duinwatergebied  in  de  duinen  bij  Aagt- 
dorp.  Deze  vindplaats  ligt  kadastraal  in  de  gemeente  Ber¬ 
gen,  N.H.  Een  uit  dit  materiaal  gekweekte  imago  verscheen 
15  VI  1923.  Zelf  heb  ik  er  sinds  mijn  verblijf  te  Bergen, 
steeds  op  gelet  en  geconstateerd,  dat  op  daarvoor  geschikte 
wegkantjes,  de  larven  overal  te  vinden  zijn,  zoowel  in  het 
Bergerbosch  als  in  het  duincomplex  Bergen-Schoorl,  waarin 
ook  bovengenoemde  waterleiding  ligt.  De  rand  van  dit  terrein 
ligt  ongeveer  twee  km.  van  mijn  tuin,  de  tuin  zelf  bevindt 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


227 


zich  in  het  polderterrein.  Nu  heb  ik  voor  anderhalf  jaar,  in  den 
winter  1937 — 38,  door  afgraving  van  den  kop  van  een  zand- 
wal  naar  het  Westen  gekeerd,  toevallig  een  steile,  iets 
overhangende  kant  gemaakt,  die  mij,  uit  menschelijk  oogpunt 
gezien,  uiterst  geschikt  leek  voor  huisvesting  van  mieren- 
leeuwlarven.  Het  was  mij  zeer  gemakkelijk  dit  plekje  van  nog 
geen  meter  uitgestrektheid  te  observeeren,  daar  ik  er  dage¬ 
lijks  meermalen  langs  kom.  Werkelijk  ontdekte  ik  Juni  1939 
eenige  kuiltjes  van  de  mierenleeuw.  Het  maximaal  aantal  was 
zes.  Eind  Juni  heb  ik  eene  larf  opgegraven  en  bevond  deze 
halfwassen.  Daar  mij  binnen  enger  kring  dan  de  duinrand 
geen  mierenleeuwkuilen  bekend  zijn  en  ik  daar  ook  geen 
geschikte  terreinen  weet,  mag  dit  misschien  eene  aanwijzing 
zijn  hoever  de  imagines  hun  tochten  uitstrekken  om  geschikte 
terreinen  voor  het  deponeeren  der  eieren  te  vinden.  Tevens 
pleit  het  voor  de  zorgvuldigheid  van  hun  onderzoek,  waar¬ 
door  zij  een  dergelijk  klein  plekje  ver  van  hun  gewone  woon¬ 
plaats,  zoo  snel  wisten  te  vinden. 

Bergen,  N.H.,  Juli-Aug.  1933.  D.  MAC  GILLAVRY. 

NASCHRIFT. 

Nadat  bovenstaande  samenstelling  van  vindplaatsen  van 
mierenleeuwen  afgesloten  was,  bedacht  ik  mij,  dat  de  con¬ 
clusie,  dat  deze  insecten  wel  alle  beschikbare  plaatsen  in  het 
diluvium  van  ons  land  bezet  zouden  hebben,  misschien  te 
voorbarig  was.  Opvallend  toch  was,  dat  er  geen  een  vind¬ 
plaats  uit  N.  Overijssel,  Drenthe,  Groningen  of  Friesland  ge¬ 
noteerd  is.  Waar  nu  het  ontbreken  van  de  mierenleeuwen  in 
Engeland  en  bijna  geheel  Scandinavië  vaststaat  (Linnaeus 
zegt  in  de  twee  edities  van  zijn  Fauna  suecica  :  ,,praesertim 
in  Oelandia”),  ligt  ons  land  in  de  Noordgrens  van  het  ver¬ 
spreidingsgebied.  Opmerkelijk  vond  ik  vooral,  dat  H  e  i- 
m  a  n  s  Sr.,  die  toch  zijn  jongelingsjaren  deels  in  Drenthe 
doorbracht  (zie  zijn  boekje  ,,Hei  en  Dennen”),  geen  Drenth- 
sche  vindplaatsen  had.  Zou  nu  die  Noordgrens  misschien 
dwars  door  ons  land  loopen  ?  Daarom  plaatste  ik  een  oproep 
in  de  ,, Levende  Natuur”,  om  te  trachten  omtrent  de  ver- 
spreidingsgrens  nadere  gegevens  te  verkrijgen.  Het  resultaat 
van  deze  oproep  dient  nog  afgewacht  ;  tevens  vroeg  ik  echter 
inlichtingen  aan  die  entomologen,  waarvan  mij  bekend  was 
dat  zij  eenige  der  vier  genoemde  provincies  goed  kenden. 
Welwillend  schreven  mij  deze  reeds  hunne  notities,  die  ik 
hierbij  geef. 

W.  B  e  ij  e  r  i  n  c  k  :  Myrmeleon- larven  vond  ik  meerma¬ 
len  in  Drenthe.  Als  vindplaatsen  kan  ik  opgeven  :  Havelter- 
berg  ;  ,,Bergveen”  bij  Veenhuizen  ;  Lheeër-zand  (boschw. 
Dwingeloo)  ;  en  ’t  Staatsreservaat  ,,Westerveen”  bij  Spier 
(gern.  Beilen).  Voor  zoover  ik  kon  nagaan  waren  het  alle 
M.  [ ormicaleo  L.,  maar  ik  moet  hieraan  toevoegen,  dat  ik  de 
andere  soort  als  larve  niet  ken.  —  J.  A.  J  a  n  s  e  :  Bij  Vied- 


228 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


der  en  in  de  zandverstuivingen  bij  Havelte  heb  ik  nu  en  dan 
mierenleeuwen  waargenomen  Imagines  heb  ik  niet  verzameld. 
—  R.  A.  Polak:  Bij  Assen,  Hoogeveen,  Schoonoord, 
Zweelo  en  Ooster-Hesselen  heb  ik  mierenleeuwen  waarge¬ 
nomen.  Over  Friesland  en  Groningen  is  mij  in  dezen  niets 
bekend. 

Drenthe  valt  dus  wel  degelijk  binnen  het  verspreidings¬ 
gebied.  Wanneer  men  nu  deze  gegevens  samenvat,  dan  blijkt 
Drenthe  wel  talrijke  vindplaatsen  te  bezitten,  maar  dat  alweer 
de  schijn  wordt  gewekt,  dat  de  Hondsrug,  Groningen,  Fries¬ 
land  en  de  Noordzee-eilanden  zonder  mierenleeuwen  zijn. 
Weder  komt  de  vraag  zouden  deze  gebieden  buiten  het  ver¬ 
spreidingsgebied  vallen  ?  Waarschijnlijk  is  dat  niet,  maar  het 
zal  toch  noodig  zijn  ook  daar  naar  de  vindplaatsen  uit  te 
zien.  Het  eenige  wat  ik  over  den  Hondsrug  vond,  staat  in 
het  boekje  van  J.  B  o  t  k  e  ,,De  Hondsrug”  1928,  deze  schrijft 
op  pag.  163  :  ,,De  mierenleeuw  maakt  zijn  valkuilen  in  het 
zand  van  een  overhangend  walletje,”  etc.  Nadere  vindplaatsen 
zijn  dus  wel  gewenscht.  Opmerkelijk  blijft,  dat  H.  A  1  b  a  r- 
d  a,  die  toch  ook  te  Beetsterzwaag  entomologiseerde,  die 
streek  niet  noemt  voor  den  Myrrneleon  in  zijn  Catalogus  ; 
terwijl  J.  P.  T  h  ij  s  s  e  mij  schrijft,  het  niet  onmogelijk  te 
achten,  dat  ze  op  Texel  aanwezig  zijn,  maar  dat  hij  zelf  ze 
noch  op  het  diluvium  noch  in  de  duinen  waarnam. 

Ik  hoop,  dat  mijn  enquête  resultaat  zal  opleveren,  ook  wat 
betreft  de  duinen  ten  Zuiden  van  Bloemendaal. 

Bergen,  N.H.,  ,,De  Haaf”,  Dec.  1939. 

D.  MAC  GILLAVRY. 

Wespen  en  Oorwurmen  in  1939 

Ten  vervolge  van  mijne  aanteekening  over  wespen  in 
Bergen,  N.H.  (E.B.  No.  224  Dl.  X  1  Nov.  1938  p.  88),  be¬ 
vond  ik  in  1939  het  volgende  :  In  het  voorjaar  slechts  een 
enkel  overwinterd  wijfje.  Pas  in  de  tweede  helft  van  Augus¬ 
tus  begonnen  de  wespen  hier  te  verschijnen.  Op  de  peren 
en  appels  slechts  weinig,  daarentegen  in  de  druivenkas 
schadelijk.  De  druiven,  die  toch  al  van  muggensteken  en 
daaraan  aansluitende  rotting  te  lijden  hadden,  werden  in  de 
kas  grootendeels  vernield  door  wespen-geknaag.  De  resten 
der  aangetaste  druiven  trokken  extra  veel  vliegen  aan.  In 
de  kas  was  de  oogst  eene  mislukking  ;  daarentegen  had  een 
buitendruif  nergens  last  van.  Een  druivenkweeker  in  de  buurt 
klaagde  eveneens  over  sterke  wespenschade  in  zijn  kassen. 

Al  komen  hier  oorwurmen  (  Forficula  auricularia  L.)  steeds 
veel  voor,  zoo  was  hun  aantal  dit  najaar  overweldigend. 
Aan  de  aan  den  boom  hangende  vruchten  eenigermate  scha¬ 
delijk,  vooral  aan  reinetten,  tot  in  de  hoogste  toppen.  Man¬ 
netjes  met  lange  tangen  zag  ik  hier  nog  niet. 

Bergen,  N.H.  D.  MAC  GILLAVRY. 


Y\/l.L$Ls 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  233.  Deel  X.  1  Mei  1940. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf',  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD  :  H.  G.  van  Galen:  Epione  vespertaria  F.  (para- 
lellaria  Schiff.).  —  A.  Stärcke  :  De  Wet  der  Teeltbeperking. 

—  J.  B.  Lempke  :  Solenobia.  —  J.  C.  H.  de  Meijere  :  Ueber 
eine  fragliche  Heteropezine  aus  Holland.  —  A.  Diakonoff  : 
Opzetten  met  uitgespreide  vleugels  van  zeer  kleine  insecten. 

—  C.  Doets  :  Eene  nieuwe  Lithoside  voor  Nederland.  — 
Aanbieding. 

De  Bibliotheek  der  Nederlandsche  Entomologische  Ver¬ 
eeniging,  Koloniaal  Instituut,  Mauritskade  62,  Amsterdam 
(O.),  is  geopend  op  werkdagen  van  9.30 — 12  uur.  Aan¬ 
vragen  om  boeken  richte  men  aan  de  Bibliotheek,  Maurits¬ 
kade,  en  niet  aan  den  Bibliothecaris  ;  voor  terugzending 
geldt  hetzelfde. 


Epione  vespertaria  F.  (paraleliaria  Schiff.). 

Op  de  twee-en-zeventigste  wintervergadering  der  Neder¬ 
landsche  Entomologische  Vereeniging  te  Amsterdam  ver¬ 
meldde  en  liet  de  heer  van  der  Meulen  ter  bezichti¬ 
ging  rondgaan  eenige  zeldzame  Macrolepidoptera,  waaronder 
twee  exx.  van  Epione  vespertaria  F.  Over  deze  soort  kan  ik 
het  volgende  mededeelen. 

Op  de  vliegplaatsen  is  vespertaria  niet  zeldzaam.  Ieder  jaar 
ben  ik  in  de  gelegenheid  op  de  vindplaats  in  de  omgeving 
van  Aalten  meerdere  exx.  van  deze  soort  te  bemachtigen.  De 
vlinders  zitten  nl.  overdag  op  Canadeesche  populier  en  vliegen 
bij  de  minste  beweging  der  takken  op,  zoodat  het  niet  moeilijk 
is  ze  te  vangen.  Is  men  ’s  morgens  tijdig  op  de  vindplaats 
aanwezig,  dan  kan  men  de  $  $  nog  lustig  tot  ±  8  uur 
(zomertijd)  zien  rondvliegen.  Op  licht  heb  ik  slechts  éénmaal 
deze  soort  aangetroffen  en  wel  in  1937  een  9  ,  terwijl  ik  ook 
de  rupsen  met  succes  zocht.  Deze  diertjes  kunnen  zich  ver¬ 
bazend  snel  verplaatsen. 

H.  G.  VAN  GALEN. 


MH  7  *40 


230 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  Wet  der  Teeltbeperking.*) 

In  het  voorjaar  trof  een  catastrophe  —  omhoogschieten  van 
de  centrale  verwarming  bij  gelijktijdige  oververhitting  door 
zonneschijn  —  onzen  voorraad  proefkolonies.  Daarbij  gingen 
verschillende  onvervangbare  Javaansche  kolonie-moeders  ver- 
looren.  Gelukkig  waren  uit  voorzorg  sommige  kostbare  unica 
bij  aankomst  gesplitst  en  hadden  enkele  daarvan  het  moeilijke 
oogenblik  doorstaan.  Zoo  bleven  van  de  nog  nooit  in  Europa 
levend  waargenomen  Myrmicaria,  wier  intelligentie  zooveel 
grooter  bleek  dan  die  van  onze  inlandsche  mieren,  van  de 
Polyrhachis,  die  hun  larven  als  weefinstrument  gebruiken  en 
van  de  door  Dr.  van  der  P  ij  1  gevonden  Crematogaster, 
die  in  A  c  a  c  i  a-doorns  in  de  heete  steppe  van  Tjeribon 
nestelt,  kolonies  voor  proeven  en  waarneming  beschikbaar. 
De  daaraan  en  aan  andere  exoten  verrichte  waarnemingen 
zijn  te  talrijk  om  er  te  dezer  plaatse  op  in  te  gaan.  Een  klein 
deel  is  in  het  Tijdschrift  voor  Entomologie  gepubliceerd  ;  zij 
zullen  zeker  nog  jaren  lang  stof  tot  publicaties  opleveren. 
Van  de  Crematogaster  en  van  de  Polyrhachis  kon  het  nog 
onbekende  mannetje  hier  worden  gekweekt. 

Uit  waarnemingen  bij  bovenbedoelde  Crematogaster  bleek, 
dat  bij  de  samensmelting  van  de  gezonden  dieren  tot  enkele 
groepen  in  kunstnesten,  een  merkwaardige  beperking  der 
voortplanting  optrad.  Het  gezonden  materiaal,  ontvangen  door 
de  goede  zorgen  van  Dr.  Edw.  Jacobson  te  Bandoeng, 
bestond  uit  een  groot  aantal  zoowel  bewoonde  als  onbe¬ 
woonde  doorns  van  Acacia  leucophloea  en  bevatte 
individuën  uit  verschillende  kolonies,  doch  elke  zonder  be¬ 
vrucht  wijfje.  Uit  de  aanwezige  larven  ontwikkelden  zich  wel 
wijfjes  naast  de  daarvan  reeds  aanwezige,  benevens  werksters. 
De  productie  daarvan  hield  spoedig  op  en  verder  ontstonden 
uitsluitend  mannetjes,  en  wel,  alleen  in  één  der  gevormde 
meng-kolonies.  De  andere,  met  deze  voortplantingskolonie  tot 
groepsverband  toegetreden  gezelschappen  bleven  zonder 
larven. 

Voor  dit  feit  zouden  meerdere  verklaringen  kunnen  worden 
ondersteld,  doch  als  grootste  gemeene  deeler  met  tal  van  an¬ 
dere  feiten,  myrmecologische  en  andere,  kwam  een  regel  naar 

*)  Op  verzoek  van  den  Schrijver  overgenomen  uit  het  , .Verslag  van 
den  geneeskundige,  tevens  belast  met  de  experimenteele  en  vergelijkende 
Sociologie”,  voorkomend  in  het  „Jaarverslag  van  de  Willem  Arntsz 
Stichting  over  1938”.  Die  publicatie  is  niet  in  den  handel  en  wordt  dus 
als  niet  geldig  beschouwd. 

De  Schrijver  voegt  in  een  begeleidbrief  van  3  I  1940,  er  nog  aan  toe, 
dat  hij  door  gebrek  aan  ruimte,  niet  genoeg  kon  doen  uitkomen,  dat  ook 
het  sterven  (noodzakelijk  sterven)  van  het  individu,  hiermede  onder  den- 
zelfden  natuurregel  gebracht  wordt,  als  het  rhythmisch  uiteenvallen  van 
grootere  staat-complexen  en  daarna  zich  weer  samenvoegen  tot  grootere 
rijken,  zooals  dat  bij  den  mensch  en  ook  b.v.  bij  de  facultatief  sociaal- 
parasitische  mieren  gevonden  wordt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


231 


voren,  die  wij  voor  zeer  belangrijk  houden  voor  de  sociologie 
en  voor  de  biologie  in  het  algemeen.  Zij  luidt  als  volgt  :  in¬ 
dien  twee  biologische  eenheden  (cellen,  individuën,  groepen, 
soorten  enz.)  zich  met  elkander  verbinden  vindt  teeltbeperking 
plaats. 

Deze  wet,  die  de  ,,wet  der  teeltbeperking”  genoemd  kan 
worden,  wordt  voor  de  eerste  maal  op  deze  plaats  gepubli¬ 
ceerd,  omdat  het  onder  de  tegenwoordige  omstandigheden  on¬ 
zeker  is  geworden  of  en  wanneer  een  meer  uitvoerige  en  beter 
gegronde  aanduiding  in  het  licht  gegeven  zal  kunnen  worden. 

Onder  de  wet  der  teeltbeperking  valt  bijvoorbeeld  het  ge¬ 
val  der  verbinding  van  vele  cellen  tot  een  individu  in  het  me- 
tazoön,  en  in  d  e  hoogere  planten,  waarbij  steeds  wordt  gezien, 
dat  slechts  bepaalde  groepen  der  samenstellende  cellen  tot 
onbegrensde  voortplanting  zijn  uitverkoren,  de  overige  groe¬ 
pen  na  korter  of  langer  tijd  daarmede  ophouden.  Mede  valt 
uit  dit  punt  te  bezien,  dat  bij  alle  eenigszins  ontwikkelde 
sociale  gemeenschappen,  zoowel  bij  mensch  als  dier,  de 
voortplanting  niet  meer  door  alle  individuën  gelijkelijk  wordt 
verzorgd,  doch  aan  bepaalde  kasten  van  moeders  en  vaders 
wordt  opgedragen,  althans  feitelijk  door  dergelijke  groepen 
wordt  ten  uitvoer  gelegd,  met  uitsluiting  van  andere  groepen, 
die  als  , , werksters”  of,  zooals  bij  de  termieten,  ook  wel  man¬ 
nelijke  „arbeiders”  slechts  in  beperkte  mate  aan  de  voort¬ 
planting  deelnemen,  in  den  regel  in  den  vorm  der  partheno- 
genese.  Ook  het  sociologisch  zoo  opvallende  feit,  dat  een 
sociale  gemeenschap  een  des  te  geringer  geboortecijfer  gaat 
vertoonen,  hoe  hooger  zij  ontwikkeld  is,  valt  er  onder. 

Op  myrmecologisch  terrein  vindt  men  het  opvallende  feit, 
dat  bij  de  vorming  van  sociaal-chimaeren  slechts  van  één  der 
samenstellende  soorten  nakomelingschap  wordt  gekweekt.  In 
de  weinige  uitzonderingen  op  dezen  regel,  b.v.  in  de  com¬ 
binatie  T etramorium  -Strong ylognathus,  is  van  één  der  samen¬ 
stellende  soorten  toch  de  voortplanting  beperkt,  in  dien  zin, 
dat  van  de  T etramorium  wel  werksters,  doch  geen  geslachts- 
dieren  worden  gekweekt.  Wij  hebben  een  sociaalchimaere 
Formica  sanguinea-fusca  gedurende  6  jaren  in  onzen  proef¬ 
tuin  kunnen  volgen.  Zij  was  ontstaan  door  —  in  1933  —  een 
zakvol,  waarin  beide  soorten  alleen  door  werksters  waren 
vertegenwoordigd,  in  den  proeftuin  op  een  geschikte  plek 
uit  te  storten.  Hoewel  daarin  geen  „koningin”  aanwezig  was, 
handhaafde  de  kolonie  zich  tot  op  dit  oogenblik,  roofde  elk 
jaar  eenige  fusca- cocons  en  kweekte  elk  jaar  eenige  larven 
op,  die  zich  zonder  uitzondering  ontwikkelden  tot  sanguinea- 
mannetjes.  Ook  onder  deze  abnormale  omstandigheden  bleef 
de  wet  der  teeltbeperking  van  kracht.  (Tevens  volgt  uit  deze 
waarneming,  dat  de  werkster  der  mier,  in  casu  Formica  san¬ 
guine  a ,  ook  in  volle  vrijheid  6  jaar  oud  kan  worden  ;  het 
record  bedroeg  tot  nog  toe  voor  sanguinca- werkster  5  jaar, 


232 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


voor  mierenwerkster  in  het  algemeen  7  jaar  —  Lasius  niger, 
beide  door  Sir  John  Lubbock  medegedeeld,  dit  betrof 
echter  dieren  in  kunstmesten  — ) . 

Wij  zoeken  verband  tusschen  de  „wet  der  teeltbeperking" 
en  de  zoo  hoogst  belangrijke  verhouding  tusschen  oppervlak 
en  inhoud.  Rekent  men  het  levende  wezen  teruggebracht  tot 
zijn  eenvoudigsten  vorm,  den  bol  of  ander  spheroid  lichaam, 
dan  is  die  verhouding  3/r,  waarin  r  de  straal  is.  Aangezien  de 
levensintensiteit  toeneemt,  grosso  modo,  met  een  factor  waarin 
deze  verhouding  den  boventoon  voert,  noemden  wij  haar  den 
vitalen  factor .  Hoe  grooter  dier  of  plant,  des  te  trager  wordt 
reactie  en  stofwisseling,  en  dit  geldt  ook  voor  de  hoogere 
combinaties.  Al  te  groote  cellen,  individuën,  volkeren  of  an¬ 
dere  groepen  gaan  lijden  aan  een  te  kleinen  vitalen  factor. 
De  voortplanting  door  deeling  kan  gezien  worden  als  in  de 
eerste  plaats  te  dienen  voor  opfrissching  van  den  vitalen  fac¬ 
tor.  In  het  eenvoudigste  geval  —  de  bol,  die  zich  deelt  in  twee 
kleinere  bollen  —  heeft  de  moederbol  een  vitalen  factor,  die 
ongeveer  0.79  van  die  der  dochterbollen  bedraagt. 

Ziet  men  bij  schijnbaar  groote  groepen  een  opvallend  snelle 
reactie  en  levendig  optreden,  dan  pleit  dit  ervoor,  dat  geen 
werkelijke  groepsvorming  aanwezig  is,  maar  ordening  in  een 
nieuwe  categorie  van  organismen,  die  geen  groepen  zijn  in 
engeren  zin,  doch  in  losser  verband  levende  individuën  om¬ 
vatten,  die  wij  „strijdgezelschappen"  kunnen  noemen  en  die 
hun  analogon  vinden  in  de  eetgezelschappen  der  waadvogels 
en  de  slaapgezelschappen  der  spreeuwen. 

Alle  grootere  organismen  ontwikkelen  middelen  om  het 
oppervlak  te  vergrooten  (kieuwen,  longen,  bloedlichaampjes, 
andere  afwijkingen  van  den  bolvorm  enz.  )  en  kunnen  alleen 
op  die  voorwaarde  bestaan. 

Er  is  een  opvallende  tegenstelling  tusschen  den  eisch  tot 
vergrooting  van  den  vitalen  factor  en  de  feiten,  die  tezamen 
door  de  ,,wet  der  teeltbeperking"  worden  uitgedrukt.  Men  zou 
mogen  verwachten,  dat  bij  de  vergrooting  van  het  organisme 
door  samenvloeiing  van  twee  biologische  eenheden  een  ver¬ 
snelde  en  vergroote  voortplanting  zou  optreden,  die  den  vi¬ 
talen  factor  op  de  vereischte  hoogte  zou  houden.  In  het  feit 
der  teeltbeperking  heeft  men  dan  ook  een  middel  te  zien, 
waarmede  de  natuur  op  den  duur  de  samenvoeging  weer  on¬ 
gedaan  tracht  te  maken. 

Het  zou  niet  moeilijk  vallen  uit  de  geschiedenis,  zoowel  als 
uit  actueele  belevenissen,  voorbeelden  te  vinden  voor  de  wer¬ 
king  van  die  twee  natuurkrachten,  waarvan  de  eene  blijkbaar 
steeds  aanstuurt  op  ‘vereeniging  en  vergrooting  der  organis¬ 
men,  terwijl  de  andere,  onder  anderen  door  het  middel  der 
teeltbeperking,  zich  tegen  vereeniging  en  vergrooting  schijnt 
te  verzetten.  Als  gemeenschappelijke  resultante  ziet  men  een 
voorloopig  rhythmisch  zich  uitzetten  en  weer  uit  elkander 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


233 


vallen  van  groepen,  doch  dit  is  niet  de  plaats  om  daarover 
uit  te  wijden, 

Den  Dolder.  A.  STÄRCKE. 

SUMMARY  :  A  biological  law  is  pronounced,  saying  that 
in  a  new  unity,  formed  by  two  praeexisting  biological  unities 
(cells,  individuals,  groups,  species  etc.)  flowing  together,  there 
is  always  reduction  of  procreation.  Relation  with  the  ’Vital 
factor’'  3/r  is  discussed. 


Solenobia. 

Een  prachtig  artikel  van  Seiler  ( ,,Zur  Fortpflanzungs- 
biologie  einiger  Solenobia- Arten”,  Mitt.  Schweiz.  Ent.  Ges., 
vol.  17,  p.  419 — 442,  1939)  noodzaakt  mij  een  rectificatie  aan 
te  brengen  op  hetgeen  ik  in  Cat.  Ned.  Macrolepid.  over 
bovengenoemde  Psychidengroep  schreef  en  is  tevens  een  wel¬ 
kome  gelegenheid  nog  eens  de  aandacht  der  Lepidopterologen 
op  deze  interessante  vlinders  te  vestigen. 

Belangwekkend  zijn  S  e  i  1  e  r’s  nrededeelingen  over  de 
groote  verschillen,  die  bestaan  tusschen  de  $  $  van  den  par- 
theonogenetischen  en  die  van  den  bisexueelen  vorm  derzelfde 
soort.  Slechts  een  oogenblik  na  het  uitkomen  buigt  het  par- 
thenogenetische  9  het  achterlijf  buikwaärts  en  begint  de 
eieren  in  den  zak  af  te  zetten.  Het  $  van  het  bisexueele  ras 
daarentegen  strekt  het  achterlijf  na  het  uitkomen,  steekt  de 
legbuis  uit  en  scheidt  de  geurende  stoffen  af,  die  het  $  moe¬ 
ten  lokken.  Na  de  copulatie  buigt  het  9  onmiddellijk  het 
achterlijf  en  zet  de  eieren  af.  Blij  ft  copulatie  achterwege,  dan 
verdrogen  de  9  9  zonder  ze  gelegd  te  hebben.  Soms  ook  wen¬ 
den  ze  herhaaldelijk  pogingen  aan  het  achterlijf  te  buigen, 
maar  dit  lukt  het  onbevruchte  9  bijna  nooit.  En  als  het  bij 
uitzondering  gebeurt  en  het  9  slaagt  er  in  enkele  eieren  in 
den  zak  te  leggen,  dan  komen  deze  toch  niet  uit.  De  $  $ 
copuleeren  niet  alleen  met  de  bisexueele  9  9  ,  maar  ook  met 
de  parthenogenetische  9  9  ,  doch  natuurlijk  uitsluitend  met 
die  van  hun  eigen  soort.  Op  deze  wijze  kon  Seiler  ook  be¬ 
wijzen,  dat  van  dezelfde  soort  zoowel  bisexueele  als  partheno¬ 
genetische  vormen  voorkomen.  De  vlinders,  die  uit  zoo  een 
kruising  voortkomen,  zijn  intersexen.  Hoe  ingewikkeld  de 
Solenobia  s  kunnen  zijn,  bewijst  bijv.  5.  triquetrella  F.  R., 
waarvan  verschillende  parthenogenetische  rassen  voorkomen. 
Naast  het  in  Duitschland  verbreide  tétraploïde  ras  met  120 
chromosomen  vond  Seiler  op  de  Lägern  bij  Zürich  een 
diploïd  parthenogenetisch  ras  met  60  chromosomen,  d.w.z. 
hetzelfde  aantal  als  het  bisexueele  ras.  Ik  hoop,  dat  deze  ci¬ 
taten  onze  Lepidopterologen  zullen  overhalen  tot  bestudee- 
ring  van  het  vlot  geschreven  artikel. 


234 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


In  de  moderne  Nederlandsche  literatuur  komt  het  geslacht 
slechts  weinig  ter  sprake.  In  Tijdschr.  v.  Ent.,  vol.  73.  p. 
XCIV — XCVI,  1930,  bevindt  zich  een  uitvoerige  mede- 
deeling  van  B  e  n  t  i  n  c  k,  voornamelijk  gebaseerd  op  deter¬ 
minatie  van  zijn  materiaal  door  DeJoannisenDufrane. 
Lycklama  (op.  cit.,  vol.  76,  p.  94 — 95,  1933)  neemt  de 
conclusies  van  Bentinck-De  Joannis-Duf  rane 
over,  al  drukt  hij  zich  uiterst  voorzichtig  uit. 

Duf  rane  publiceerde  in  Lambillionea,  1930,  p.  104— 
110,  een  artikel  (,,Les  Talaeporidae  de  la  faune  belge), 
waarin  ook  de  Hollandsche  Solenobia  s  van  coll.-B  entinck 
ter  sprake  komen.  Dit  artikel  is  naar  mijn  meening  niet  zeer 
overtuigend  en  bevat  bij  S.  wockii  Hein.,  waar  het  de  citaten 
van  Tu  tt  betreft  (p.  109),  zelfs  enkele  pertinente  onjuist¬ 
heden.  Ik  heb  dan  ook  gemeend  mij  aan  de  gangbare  literatuur 
te  moeten  houden,  wat  leidde  tot  een  terugkeer  naar  het  sy¬ 
steem  van  T  u  1 1  :  alle  Solenobia  s  zijn  zelfstandige  soorten. 
Dit  is  ook  de  opvatting  van  de  twee  eenige  autoriteiten,  die 
ik  op  het  oogenblik  voor  het  geslacht  ken,  Rebel  en 
Seiler.  Alleen  lichenella  L.  moest  ik  op  gezag  van  Seiler 
als  parthenogenetischen  vorm  van  cembrella  L.  (=  pineti  Z.) 
opvatten.  In  zijn  studie  „Geschlechtschromosomen-Unter- 
suchungen  an  Psychiden”  (Zeitschr.  für  Induktive  Abstam- 
mungs-  und  Vererbungslehre,  vol.  31,  p.  1 — 99,  1923)  lezen 
we  (p.  22 — 23)  :  ,,...  dasz  die  5.  lichenella  Z.  [sic!]  nichts 
anderes  ist,  als  das  parthenogenetische  Weibchen  von  S. 
pineti  Z ,  habe  ich  schon  in  meiner  Dissertation  vermutungs¬ 
weise  ausgesprochen  (S.  48)  und  kann  es  jetzt  als  Tatsache 
bestätigen,  da  sich  nicht  die  geringsten  Unterschiede  an 
Raupen,  Sack  und  weiblichen  Schmetterlingen  finden  lassen”. 

Het  is  nu  deze  kwestie  welke  voor  mij  aanleiding  is  op  de 
Solenobia  s  terug  te  komen.  Want  ook  lichenella  L.  is  een 
afzonderlijke  soort,  waarvan  het  Seiler  ook  gelukt  is  $  $ 
te  ontdekken!  Zijn  prachtige  foto’s  (1939,  p.  424  en  425) 
van  een  pineti-  $  (S.  gebruikt  nooit  den  soortnaam  cembrella 
L.  )  en  een  lichenella -  $  vertoonen  twee  totaal  verschillende 
dieren.  Bovendien  copuleeren  de  $  $  van  pineti  (cembrella) 
niet  met  de  parthenogenetische  9  $  van  lichenella ,  terwijl  de 
lichenella- $  $  (die  overigens  nog  slechts  van  een  paar  vind¬ 
plaatsen  bekend  zijn)  dit  wel  doen. 

Verschillende  opmerkingen  van  Hering,  die  ik  citeerde, 
blijken  nu  ook  onjuist  te  zijn.  Lichenella  L.  is  niet  dezelfde 
soort  als  triquetrella  F,  v.  R.  en  alle  parthenogenetische  $  $ 
behooren  niet  tot  één  soort.  Wat  5.  wockii  Hein.  betreft, 
blijf  ik  even  sceptisch  gestemd  als  in  1938.  Het  is  een  weinig 
bekende  soort,  ze  wordt  in  de  literatuur  vrijwel  nooit  ver¬ 
meld  en  is  met  zekerheid  alleen  waargenomen  in  Silezië  (door 
W  o  c  k  e),  terwijl  Rebel  in  zijn  uitvoerig  artikel  ,,Zur 
Kenntnis  palaearktischer  Talaeporiiden  [Iris,  vol,  32,  p.  95 — 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


235 


112,  1918  (1919)]  nog  een  $  van  Hannover  vermeldt,  aan¬ 
wezig  in  de  coll,  van  het  Naturhist.  Hofmuseum  te  Weenen 
(lx.,  p.  109).  Het  zou  me  sterk  verwonderen,  wanneer  op  het 
oogenblik  één  Lepidopteroloog  de  soort  in  natura  zou  weten 
te  vinden.  Zoo  lang  het  als  zoodanig  beschouwde  Neder- 
landsche  materiaal  niet  door  een  Solenobia- specialist  (wat 
noch  De  Joannis  was  en  noch  D  u  f  r  a  n  e  is)  als  wockii 
gedetermineerd  is,  mogen  we  deze  soort  niet  als  inlandsch 
beschouwen.  En  nog  veel  minder  mag  zonder  copulatieproef 
beweerd  worden,  dat  wockii  slechts  een  vorm  is  van  incon- 
spicuellaf  zooals  D  u  f  r  a  n  e  doet. 

De  Solenobia  s  der  Nederlandsche  fauna  worden  nu  : 

!♦  S*  triquetrella  F»  v.  R. 

2»  S.  inconspicuella  Stainton»  Hering  schreef  me,  dat 
deze  soort  misschien  dezelfde  is  als  nickevlii  Hein.,  maar  ge¬ 
zien  de  verschillen,  die  Rebel  tusschen  beide  opgeeft  (l.c., 
p.  109 — 11),  lijkt  me  dit  niet  waarschijnlijk. 

3*  S.  cembrella  L.  (pineti  Z.)  Ook  hier  weer  is  het  be¬ 
slist  noodig  ons  materiaal  te  vergelijken  met  dat  uit  Zweden, 
terwijl  de  verhouding  cembrella-pineti  eveneens  een  nadere 
studie  waard  is. 

4.  S*  lichenella  L.  Mits  de  dieren,  die  in  Nederland  hier¬ 
onder  verstaan  worden,  dezelfde  zijn  als  die  van  Seiler  en 
mits  die  weer  cospecifiek  zijn  met  den  Zweedschen  vorm  ! 

De  Solenobia  s  behooren  ongetwijfeld  tot  een  van  de  moei- 
lijkste  groepen  der  Lepidoptera.  Seiler  schrijft  (1939,  p. 
423)  :  ,, Leider  sind  diese  Arten  [pineti  Z.,  lichenella  L.  en 
triquetrella  F.  R.]  sehr  wenig  gut  umschrieben,  und  es  ist  dem 
besten  Kenner  der  Talaeporiden,  Rebel,  beizustimmen,  wenn 
er  1919  feststellte,  dasz  eine  sichere  Diagnostizierung  über¬ 
haupt  nicht  möglich  ist,  Das  ist  inzwischen  nicht  anders  ge¬ 
worden”.  Dit  möge  echter  juist  een  aansporing  zijn  deze 
groep  ook  in  ons  land  eens  extra  onder  handen  te  nemen. 
Ook  mijn  opmerking  in  1938  over  onze  geringe  faunistische 
kennis  van  Solenobia  geldt  nog  altijd.  S.  cembrella  L.  (pineti 
Z.)  bijv.,  waarvan  Seiler  zegt  (1939,  p.  423),  dat  zij  ,,in 
den  Föhrenwäldern  Norddeutschlands,  vor  allem  in  der  Mark, 
massenhaft”  voorkomt,  kon  ik  slechts  van  8  vindplaatsen  ver¬ 
melden.  Uit  Friesland,  Groningen,  Drente,  Overijssel  en  Zee¬ 
land  is  geen  enkele  vindplaats  van  Solenobia  s  bekend,  uit 
Utrecht  en  Limburg  slechts  één.  In  de  eerste  mooie  voor¬ 
jaarsdagen  zijn  de  zakjes  tegen  boomstammen,  palen,  zelfs 
steenen,  te  vinden,  waar  de  rupsen  zich  ter  verpopping  vast¬ 
spinnen.  Het  parool  voor  de  toekomst  moet  dan  ook  zijn  : 
materiaal  en  waarnemingen  verzamelen  en  vooral  zich  in 
verbinding  stellen  met  de  zeer  weinige  specialisten,  die  voor 
de  Solenobia  s  bekend  zijn. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


236 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Lieber  eine  fragliche  Heteropezine  aus  Holland. 

Im  November  1937  erhielt  ich  vom  „Plantenziektenkundigen 
Dienst”  zu  Wageningen  eine  Anzahl  Larven,  welche  in 
Zaandam  gefunden  waren  in  der  Erde,  an  einer  Stelle,  wo 
rechteckige  Strassensteine  an  eine  vermoderte  Holzmauer 
grenzten.  Es  waren  beinlose  Larven  mit  kleinem  Kopf,  of¬ 
fenbar  irgend  einer  Mückenfamilie  ,*  ich  habe  sie  den  Winter 
über  gehalten  in  der  Hoffnung,  dass  sie  im  Frühling  die 
Mücken  liefern  würden,  aber  diese  erschienen  nicht  und 
allmählich  verringerte  sich  die  Anzahl  der  noch  übrigen 
Larven.  Noch  im  August  1938  fand  ich  mehrere  lebendig  ; 
auch  diese  waren  abgestorben,  als  ich  Ende  August  aus 
Berlin  zurückkam,  wo  ich  den  7,  internationalen  Kongress 
für  Entomologie  besucht  hatte. 

Im  März  1939  bat  ich  den  Vertreter  des  genannten  Dien¬ 
sten  ob  er  mir  vielleicht  von  derselben  Stelle  noch  einiges 
Material  zusenden  konnte.  Herr  Houtman  war  gleich 
dazu  bereit  und  sandte  mir  neuen  Vorrat,  aber  auch  diesmal 
blieben  die  Larven  im  selben  Zustand.  Wohl  beobachtete 
ich,  dass  mehrere  der  grössten  Larven  welche  5  mm  Länge 
erreichten,  im  Innern  ein  Anzahl  in  Entwicklung  begriffener 
kleinerer  Larven  zeigten,  sodass  hier,  wie  ich  im  vorigen 
Jahre  schon  vermutet  hatte,  paedogenetische  Larven  Vor¬ 
lagen.  Auch  fiel  es  mir  später  auf,  dass  in  den  Zuchtgläsern, 
worin  sich  nur  kleinere  Larven  befanden,  auch  ihre  Zahl 
von  Zeit  zu  Zeit  plötzlich  sehr  vergrössert  wurde,  ohne  dass 
ich  bestimmt  feststellen  konnte,  woher  diese  neuen  Larven 
stammten.  Alle  Larven  blieben  aber  im  selben  Stadium,  keine 
machte  eine  Metamorphose  durch  und '.  auch  grosse  Larven 
erhielt  ich  nicht  mehr.  Dies  dauerte  bis  Mitte  Dezember,  da 
waren  wohl  alle  Larven  abgestorben.  Die  Larven  waren 
öfters  von  aussen  zu  sehen,  weil  sie  sich  besonders  zwischen 
Glas  und  Erde  aufhielten  und  da  in  bestimmten  Bahnen  hin 
und  her  krochen  ;  namentlich  wenn  der  Inhalt  des  Glases 
etwas  eintrocknete,  legten  sich  am  Boden  des  Glases  viele 
Larven  dicht  neben  einander  in  Gruppen,  welche  als  weisse 
Flecken  aussahen  und  blieben  unbeweglich  liegen.  Bei  An¬ 
feuchtung  der  Erde  krochen  sie  wieder  nach  oben  zwischen 
dem  Glaswand  und  der  Erde. 

Was  den  Bau  dieser  Larven  anlangt,  so  haben  sie  einen 
kleinen,  dreieckigen,  wenig  chitinisierten  Kopf  mit  nur  wenig 
deutlichen  Mundteilen.  Bräunliche  Augenflecken  am  1.  Seg¬ 
ment  sind  zu  sehen  ;  die  Fühler  bestehen  ausser  dem  Grund¬ 
glied  aus  nur  einem  zylindrischen  Glied.  Schon  dadurch 
sehen  sie  als  Cecidomyiden-Larven  aus,  wofür  auch  ihre 
Paedogenese  spricht.  Die  kleineren  Larven  sind  zylindrisch 
und  bestehen  aus  12  Gliedern,  welche  alle  am  vorderen  Teil 
einen  ziemlich  breiten  Ring  von  äusserst  kleinen  Wärzchen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


237 


zeigen.  An  den  Abdominalsegmenten  zeigen  sie  zu  beiden 
Seiten  einen  kleinen  Höcker  ;  diese  Höcker  stellen  die  Stig¬ 
men  dar,  welche  im  allgemeinen  bei  Cecidomyiden  sehr  klein 
und  einfach  sind. 


Heteropezine  ( Miastoc  spec.?  aus  Zaandam)  Fig.  1.  Larve.  Fig.  2.  Kopf 
von  oben.  Fig.  3.  Hinterende  von  oben.  Fig.  4.  Hinterende  von  unten. 

Fig.  5.  Larve  mit  mehreren  fast  reifen  Lärvchen  im  Innern. 

Was  besonders  auffällt,  ist  das  Fehlen  der  spatula  sternalis, 
welche  bekanntlich  für  Cecidomyiden  charakteristisch  ist, 
doch  fehlte  diese  auch  gewöhnlich  bei  den  Larven  der  älteren 
Autoren  ;  nur  G  a  n  i  n  erwähnt  sie  bei  seinen  Larven. 

Es  geht  aus  diesen  Mitteilungen  hervor,  dass  ich  diese 
Art  von  November  1937  —  August  1938  und  von  April 
1938  —  Dezember  1939  als  Larve  besessen  habe,  ohne  dass 
eine  Mücke  erschien.  Bei  den  bis  Imago  gezüchteten  Arten 
kam',  nach  einigen  paedogenetischen  Generationen,  gewöhn¬ 
lich  in  Mai  oder  Juni  eine  Metamorphose  zur  Mücke,  meis¬ 
tens  aus  kleineren  Larven.  Pagenstecher  hat  1864 
schon  mitgeteilt,  das  es  ihm  bei  seinen  Larven  aus  Zucker- 
rübenpressaftrückstände  nicht  gelang,  die  Mücke  zu  erziehen  : 
die  Anzahl  verringerte  sich  immermehr  trotz  der  paedogene¬ 
tischen  Fortpflanzung,  sodass  er  schliesslich  die  Zucht  auf¬ 
gab.  Auch  G  a  n  i  n  bekam  keine  Mücke,  er  hatte  seine 
Larven,  die  er  aus  einem  Gem'enge  allerhand  organischer 
Substanzen  erhalten  hatte,  nur  im  Winter. 


238 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Meine  Resultate  führen  zum  Gedanken,  dass  diese  Arten 
nicht  einen  regelmässigen  Zyklus  zu  haben  brauchen,  son¬ 
dern  sich  längere  Zeit  hindurch  paedogenetisch  vermehren 
können.  Zu  dieser  Ansicht  kamen  nun  auch  schon  spätere 
Forscher.  Kahle,  der  durch  seine  schönen  Untersuchun¬ 
gen  erwies,  dass  die  Paedogenese  eine  reine  Parthenogenese 
ist,  erhielt  nur  aus  einer  der  8  Linien,  die  er  züchtete,  die 
Mücken,  während  die  anderen  sich  fortwährend  als  Larven 
fortpflanzten.  Ulrich  hat  gefunden,  dass  es  namentlich 
vom  Futter  abhängt,  ob  Mücken  auftreten.  Bei  geeignetem 
Futter  konnte  er  bei  einer  bestimmten  Familie  die  Paedo¬ 
genese  sich  7  Jahre  hindurch  fortsetzen  lassen. 

Beide  Autoren  unterscheiden  2  Arten  :  Miastoc  metraloas 
Mein,  (die  undurchsichtige  Larve  K  a  h  1  e ’s,  wohl  auch  die 
Larven  von  Wagner  und  M  e  i  n  e  r  t  ;  Warzengürtel 
ringsum  verlaufend  ;  am  Abdomen  8  Stigmenpaare  ;  Häkchen 
am  Körperende  d.h.  Dörnchen  an  den  Terminal-Papillen  ; 
Mücken  mit  3  Flügeladern  und  4  Tarsengliedern)  und  O/i- 
garces  paradoxus  Mein,  (die  durchsichtige  Larve  K  a  h  1  e  ’s  ; 
hierzu  auch  die  Larven  von  Pagenstecher,  Metsch- 
nikoff,  Ganin,  Leuckart,  auch  die  Pappellarve  von 
Meinert;  Warzen  in  ventralen  Halbringen;  keine  Häk¬ 
chen  am  Körperende  ;  nur  hinten  2  Stigmen  ;  Mücken  mit 
2  Flügeladern  und  2  Tarsengliedern). 

Meine  Larve  hat  im  allgemeinen  die  Merkmale  von 
Miastov.  Nachdem  schon  mehrere  Gattungen  von  Hete-ro- 
pezinen  bekannt  geworden  sind,  kann  sie  ganz  gut  zu  einer 
von  diesen  gehören,  ebenso  wie  das  Material  der  älteren 
Autoren,  Weder  Kahle  noch  Ulrich  sind  Dipterolo- 
gen  und  haben  sich  um  die  Systematik  wenig  gekümmert  ; 
dafür  müss  aber  erst  noch  viel  mehr  gezüchtet  werden,  was 
leider  in  dieser  hochinteressanten  Gruppe  nicht  immer  eine 
leichte  Aufgabe  ist. 

Ich  kann  noch  mitteilen,  dass  ich  im  November  1938 
dieselbe  Art,  wie  es  mir  scheint,  aus  Rijswijk  erhielt,  wo  eine 
Anzahl  in  einem  Garten  ein  Decimeter  tief  in  der  Erde  auf¬ 
gefunden  wurde. 

EINIGE  LITERATUR. 

Kahle,  W.  —  Die  Paedogenesis  der  Cecidomyiden.  Zoo- 
logica  2L  1908.  p.  1 — 80. 

K  i  e  f  f  e  r,  J.  J.  —  Monographie  des  Cécidomyides  d’Euro¬ 
pe  et  d’Algérie.  Ann.  Soc.  Ent,  de  France  69,  1900. 
p.  181 — 472.  Enthält  Bemerkungen  über  die  pae- 
dogenetischen  Arten  auf  p.  289  (Note)  ;  p.  296  ; 
p.  322  ;  p.  324  ;  p.  324  ;  p.  327—8  ;  p.  344. 

K  i  e  f  f  e  r,  J.  J.  —  Cecidomyidae  in  :  Genera  Insectorum, 
Lief.  152,  1913. 

Ulrich,  H«  —  Experimentelle  Untersuchungen  über  den 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


239 


Generationswechsel  der  heterogenen  Cecidomyide 
Oligarchs  paradoxus .  Zeitschr.  induct.  Abstamm. 
Vererbungsl.  7L  p.  1 — 60.  Enthält  ein  ausführliches 
Literatur- Verzeichnis. 

Ulrich,  H.  —  Untersuchungen  über  Morphologie  und 
Physiologie  des  Generationswechsels  von  Oligarces 
paradoxus  Mein.,  einer  Cecidomyide  mit  lebend¬ 
gebärenden  Larven.  Verhandl.  des  VIL  internat. 
Kongr.  f,  Entomologie  II.  Juli  1939,  p.  955 — 974. 
Amsterdam.  Prof.  Dr.  J.  G.  H.  DE  MEIJERE. 


Opzetten  met  uitgespreide  vleugels  van  zeer 
kleine  insecten. 

Het  kan  soms  van  nut  zijn  kleine  insecten  met  uitgespreide 
vleugels  op  te  zetten,  inplaats  van  eenvoudig  prikken  op  een 
minutienaald.  Alle  Microlepidoptera,  tot  de  kleinste  soorten 
toe,  behooren  met  uitgespreide  vleugels  opgezet  te  worden, 
doch  ook  andere  insecten,  zooals  bijv,  Psychodiden,  kleine 
vliegjes  of  wespen,  Trichopteren,  Aleurodiden  e.d.  komen  er 
eigenlijk  voor  in  aanmerking,  hoewel  dit  minder  de  mode  is. 
Ik  vraag  mij  af  —  waarom  niet  ?  Een  keurig  met  uitgespreide 
vleugels  opgezet  kleine  Trichopteron  zal  wel  dezelfde  voor- 
deelen  bij  het  onderzoek  bieden,  als  een  klein  motje  :  nerva- 
tuur  en  vleugelvorm,  kleur  en  beschubbing  of  beharing, 
zoowel  van  boven-  als  van  ondervleugels  zijn  dan  uitstekend 
van  beide  kanten  te  zien.  Bovendien  geven  op  deze  wijze 
opgezette  insecten  een  bijzonder  net  chachet  aan  de  ver¬ 
zameling. 

Als  een  algemeene  regel  geldt  hierbij  :  1.  dat  minutiën  van 
niet  roestend  staal  en  van  het  beste  fabricaat  gebruikt  wor¬ 
den  en  2.  dat  de  insecten  vóór  het  opzetten  met  aethylacetaat 
(azijnaether)  slechts  bedwelmd,  niet  gedood  worden,  om  de 
spierverstijving  tegen  te  gaan,  welke  bij  den  dood  optreedt  ; 
na  het  opzetten  worden  de  dieren  gedood  door  het  geheele 
spanblokje  in  een  cyaankali-flesch  te  brengen. 

Altijd  heb  ik  mij  veel  moeite  gegeven,  om  de  micro’s,  die 
ik  verzamel,  zorgvuldig  op  te  zetten.  Meestal  gaat  het  heel 
goed  met  de  gewone  opzetmethode,  waarbij  de  minutienaald 
van  boven  door  den  thorax  gestoken  wordt  en  het  dier  ver¬ 
volgens  op  een  klein  spanblokje  wordt  opgezet,  op  precies 
dezelfde  manier  als  men  groote  vlinders  opzet*).  Deze  me¬ 
thode  wil  ik  de  semi-micromethode  noemen. 

Het  gebeurt  echter  niet  zelden,  dat  zeer  kleine  motjes  :  de 
kleinste  vertegenwoordigers  van  de  geslachten  Lithocolletis, 

*)  Een  uitgebreide  beschrijving  van  deze  methode,  ook  voor  micro’s 
en  andere  kleine  insecten  is  te  vinden  in  :  Kruseman,  De  Insecten, 
deel  I,  p.  15—18,  fig.  5  (1938). 


240 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Phyllocnistis,  Nepticula  e.a.,  onverwachte  moeilijkheden  bij 
het  opzetten  bieden,  doordat  de  vleugels  in  een  ongewenschte 
houding  stijf  blijven  zitten,  soms  verticaal  naar  boven  omklap¬ 
pen,  (dit  laatste  is  bij  Nepticula  s  vaak  het  geval),  zoodra  het 
insect  op  de  minutienaald  wordt  gestoken.  Dan  begint  een 
moeizame  strijd,  die  niet  zelden  in  een  fiasco  eindigt  :  het 
exemplaar  wordt  beschadigd,  de  franje  van  de  onwillige  vleu¬ 
gel  met  het  reepje  opzetpapier  afgeveegd,  of  de  beschubbing 
geschonden,  en  meestal  wordt  geen  fraaie  symmetrische  stand 
van  het  dier  bereikt. 

Deze  tegenslag  is  voornamelijk  aan  het  feit  gelegen,  dat  de 
fijnste  minutienaald,  hoe  scherp  en  volkomen  ook  aan  de  punt 
geslepen,  hoogerop  toch  te  dik  voor  de  subtiele  thorax  van 
zeer  kleine  insecten  blijkt  te  zijn.  De  minutienaald  wordt  ge¬ 
woonlijk  zoo  ver  gestoken,  dat  het  dier  iets  boven  de  helft 
ervan  komt  te  zitten,  zoodoende  moet  de  naald  voor  de  helft 
van  haar  lengte  door  de  thorax  worden  gedrukt,  die  vaak 
nauwelijks  breeder  is  dan  de  naalddikte.  De  thorax  wordt 
dan  ook  op  een  ruwe  wijze  beschadigd,  de  beschubbing  van 
de  bovenkant  ervan  onherstelbaar  vernield  en  de  vleugel- 
spieren  zoodanig  verpletterd,  dat  de  vleugels  stug  worden  en 
in  een  ongewenschte  houding  blijven  zitten,  waardoor  de  be¬ 
schreven  moeilijkheden  bij  het  verder  opzetten  ontstaan. 

Bij  het  prepareeren  van  sommige  bijzonder  teere  Indische 
micro’s,  die  nog  subtieler  gebouwd  zijn  dan  de  kleinste  soor¬ 
ten,  mij  uit  Holland  bekend,  werd  ik  voor  het  feit  geplaatst, 
dat  ik  bij  deze  manier  van  opzetten  meer  stuk  maakte,  dan 
behoorlijk  prepareerde,  alles  tengevolge  van  het  vernielen  van 
de  thorax  door  de  naald.  Daarom  heb  ik  naar  een  andere 
opzet-methode  uitgekeken,  die  in  deze  moeilijkheid  zou  voor¬ 
zien. 

Zoodoende  kwam  ik  op  wat  ik  eu-micromethode 
wil  noemen.  De  resultaten  ervan  laten  niets  te  wenschen  over, 
zij  is  evenwel  iets  tijdroovender  dan  de  semi-micromethode. 
Overigens  vind  ik  het  een  uitkomst  bij  het  opzetten  van  zeer 
kleine  insecten  met  uitgespreide  vleugels.  Ik  heb  getracht  een 
beschrijving  ervan  te  maken.  Zij  moge  ingewikkeld  lijken,  in 
de  werkelijkheid  is  de  werkwijze  zeer  eenvoudig  ;  iedere  meer 
gevorderde  insecten-preparateur  kan  zich  ervan  overtuigen. 

Het  aanprikken.  Het  verschil  van  deze  met  de  ge¬ 
wone  methode  bestaat  in  het  aanprikken  van  het  insect  van 
onderen,  waarvoor  het  op  zijn  rug  op  een  lapje  van  fijne, 
doch  zachte  stof,  bijv.  linnen,  gelegd  wordt.  Het  aanprikken 
kan  het  best  onder  een  (binoculair  prepareermicroscoop  ge¬ 
beuren,  een  10  x  of  20  x  vergrootende  statiefloep  kan  ook 
goede  diensten  bewijzen.  De  minutienaald  wordt  met  een  pin¬ 
cet  dicht  boven  de  punt  aangepakt  en  tusschen  de  coxae  van 
het  eerste  pootenpaar  ingestoken,  zoo  ver  dat  de  punt  dwars 
door  de  thorax  juist  even  naar  buiten  steekt.  Deze  punt  is 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


241 


vlijmscherp  en  veel  dunner  dan  de  naald  bovenaan,  de  thorax 
wordt  op  deze  wijze  niet  noemenswaard  beschadigd  en  zijn 
beschubbing  blijft  intact.  Door  het  lapje  met  het  insect  op 
een  harde  ondergrond  te  leggen  (bijv.  een  glazen  plaat)  en 
de  minutienaald  voorzichtig  door  te  drukken,  buigt  de  punt 
juist  boven  de  thorax  om,  waardoor  het  afglijden  van  het 
insect  wordt  verhinderd.  Zooals  gewoonlijk,  moet  ook  nu  er 
zorg  voor  gedragen  worden,  dat  de  naald  zuiver  loodrecht 
door  de  thorax  steekt.  Van  een  zoodanig  opgeprikt  insect 
is  de  naald  van  boven  nauwelijks  zichtbaar,  wat  een  fraaien 
indruk  maakt  en  bijv.  bij  het  fotografeeren  van  groot  voor¬ 
deel  is. 

Het  opzetten.  Het  spanblokje  bestaat  uit  een  lang¬ 
werpig  stukje  ketella  (tapioca) -merg  zb  \x/i  x  1  cm  groot  en 
Yi  cm  dik,  dat  van  onderen  en  van  boven  plat  wordt  afge¬ 
sneden  en  van  boven  van  een  gleufje  voorzien.  Dit  blokje 
wordt  nu  op  zijn  vier  hoeken  met  vier  spanstiften  (d.z.  korte 
scherpe  stiften  zonder  kop,  ,, Spannstifte”  van  Staudinger  & 
Bang-Haas,  die  ook  bij  het  opzetten  van  insecten  volgens  de 
semi-micromethode  onmisbaar  zijn)  op  een  stuk  turfplaat 
vastgeprikt,  waarbij  de  spanstiften  bijna  geheel  in  het  merg- 
spanblokje  moeten  verdwijnen  ;  vervolgens  wordt  de  minutie¬ 
naald  met  het  aan  de  punt  geprikte  insect  met  een  pincet  een 
eind  boven  het  vrije  (stompe)  uiteinde  aangepakt  en  in  de 
gleuf  van  het  spanblokje  gedrukt,  dan  weer  wat  hooger  aan¬ 
gepakt  en  verder  ingedrukt,  totdat  de  heele  naald  zoo  ver 
in  het  spanblokje  en  de  eronder  gelegen  turfplaat  gestoken 
is,  dat  tusschen  de  oppervlakte  van  het  blokje  en  het  insect  op 
de  punt  van  de  naald  juist  voldoende  ruimte  overblijft,  om. 
de  naald  met  een  pincet  te  kunnen  aanpakken. 

Het  insteken  is  thans  afgeloopen,  het  insect  zweeft  echter 
nog  enkele  mm  boven  de  gleuf  van  het  spanblokje.  (Het  in¬ 
steken  van  de  naald  moet  natuurlijk  zoo  geschieden,  dat  het 
lichaam  van  het  insect  zich  in  de  richting  van  het  gleufje  van 
het  spanblok  bevindt).  Nu  moet  het  spanblokje  opwaarts  be¬ 
wogen  worden  door  de  punten  van  een  gesloten  pincet  tus¬ 
schen  het  blokje  en  de  turfplaat,  waarop  het  geprikt  is,  te 
steken,  en  wel  zeer  geleidelijk,  van  alle  kanten,  zonder  daar¬ 
bij  de  minutienaald,  die  door  het  midden  van  het  blokje  steekt, 
te  raken  ;  zoo  rijst  het  blokje  langs  de  vier  spanstiften,  die  in 
zijn  hoeken  gestoken  waren  en  stevig  in  de  hardere  turf¬ 
plaat  blijven  steken,  omhoog.  Ook  de  minutienaald  met  het 
insect  zit  diep  en  stevig  in  de  turfplaat  gestoken,  waardoor 
de  naald  met  het  insect  op  zijn  plaats  blijft  en  het  insect  ten¬ 
slotte  in  de  gleuf  van  het  rijzende  blokje  komt  te  liggen.  Het 
omhoog  gewerkte  blokje  blijft  nog  stevig  genoeg  op  de  span¬ 
stiften  rusten. 

Thans  worden  de  sprieten  en  de  vleugels  met  een  kromme 
opzetnaald  op  de  gewone  manier  op  het  spanblokje  uitge- 


242 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


spreid.  Daar  de  thorax  zeer  weinig  beschadigd  is,  gaat  dit  zon¬ 
der  de  minste  moeite;  meestal  blijven  de  vleugels  in  de  ge- 
wenschte  houding  liggen,  vooral  wanneer  het  spanblokje  een 
ietsje  hooger  gerezen  is  dan  de  schouders  van  het  insect, 
zoodat  de  vleugels  bij  het  terugvallen  in  den  natuurlijken 
stand  een  grootere  wrijving  met  het  oppervlak  van  het  blokje 
moeten  overwinnen. 

Inmiddels  werden  twee  dunne  reepjes  opzetpapier  geknipt, 
die  iets  langer  zijn  dan  het  spanblokje  ;  een  minutienaald 
wordt  door  het  eene  einde  van  de  reepjes  voor  ongeveer 
1  mm  gestoken  ;  met  deze  papiertjes  worden  de  vleugels  en 
de  sprieten  op  de  gewone  manier  vastgestoken,  waarbij  de 
papierreepjes  aan  de  minutienaald,  die  er  doorheen  steekt, 
met  een  pincet  worden  aangepakt  ;  ter  betere  bevestiging  der 
vleugels  wordt  het  vrije  uiteinde  van  ieder  papierreepje  met 
een  tweede  minutienaald  aan  het  blokje  vastgestoken. 

Willen  de  sprieten  of  de  vleugels  niet  ineens  op  de  ge- 
wenschte  hoogte  blijven  liggen  en  glijden  zij  door  hun  veer¬ 
kracht  weer  terug,  dan  wordt  eerst  het  linker  papierreepje 
met  de  eerste,  minutienaald  in  het  blokje  gestoken  ;  met  de 
nagel  van  den  wijsvinger  van  de  linker  hand  wordt  nu  het 
vrije,  juist  buiten  het  blokje  stekende  uiteinde  van  het  reepje 
papier  iets  opgetild,  waaronder  vervolgens  met  een  kromme 
opzetnaald  de  spriet  en  de  linker  paar  vleugels  in  den  ge- 
wenschten  stand  gebracht  worden  ;  het  is  nu  voldoende  om 
den  nagel  van  de  wijsvinger  terug  te  trekken  :  het  reepje 
papier  veert  terug  en  drukt  de  vleugels  op  hun  plaats  vast. 
De  tweede  minutienaald  wordt  ingestoken  en  de  bewerking 
op  het  rechter  vleugelpaar  herhaald. 

Bijzonder  gemakkelijk  wordt  dit  opzetten  onder  een  bino¬ 
culair  microscoop  met  30-malige  vergrooting  uitgevoerd,  doch 
een  statiefloep  van  10  X  is  reeds  voldoende. 

Het  insteken  van  de  minutienaalden  met  de  papierstrookjes 
moet  vooral  niet  te  diep  en  zeer  voorzichtig  geschieden,  opdat 
het  spanblokje  onder  een  te  groote  druk  niet  naar  beneden 
zou  glijden,  want  dan  moet  alles  opnieuw  beginnen.  Om  de¬ 
zelfde  reden  moeten,  nadat  het  blokje  een  keer  gebruikt  is, 
de  vier  spanstiften  verwijderd  en  naast  de  oude  gaatjes  op¬ 
nieuw  ingestoken  worden,  om  de  wrijving  van  het  blokje 
langs  de  stiften  niet  te  verliezen. 

Het  drogen.  In  Indië  is  snel  drogen  van  opgezette 
insecten  noodzakelijk,  waarbij  ongebluschte  kalk  uitstekende 
diensten  bewijst.  M.i.  zou  deze  methode  ook  in  Europa  slechts 
voordeelen  bieden.  Kleine  micro’s  zijn  na  24  uur  volkomen 
gedroogd  en  kunnen  dan  reeds  afgehaald  worden.  Als  droog¬ 
trommels  kunnen  exsiccatoren  of  zinken  blikken  met  gummi- 
sluiting  en  zelfs  ruime  weckflesschen  dienst  doen,  waarin  dan 
de  ongebluschte  kalk  in  goed  sluitende  zakjes  van  dichte  stof 
wordt  ingebracht. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


243 


A.  De  wijze  van  het  opprikken  van  het  insect  op  de  minutienaald. 

B.  De  minutienaald  wordt  onderste  boven  in  het  mergblokje  gestoken. 

C.  Het  mergblokje  wordt  opgelicht  langs  de  vier  hoekspelden  door  een 
pincet  eronder  te  schuiven  ;  erboven  een  tweede  minutienaald  met  het 
papierreepje.  D.  Het  mergblokje  in  de  goede  stand  ;  het  insect  in  de 
gleuf,  linker  vleugels  reeds  klaar,  rechter  vleugels  met  een  kromme  pre- 
pareernaald  in  goede  stand  gebracht.  Pijltjes  wijzen  bewegingsrichting  aan. 

Het  a  f  h  a  1  e  n.  Is  het  drogen  afgeloopen,  dan  worden 
de  papierreepjes  verwijderd.  Vervolgens  wordt  met  de  punten 
van  een  plat  pincet  het  spanblokje  voorzichtig  en  geleidelijk 
omlaag  geduwd,  tot  het  de  turfplaat  weer  raakt.  Het  insect 
blijft  met  zijn  minutienaald  op  de  plaats.  De  minutienaald 
wordt  met  een  pincet  onder  het  insect  aangepakt  en  onder 
licht  heen  en  weer  bewegen  voorzichtig  omhoog  getrokken. 

Thans  blijft  nog  het  monteeren  van  het  opgezette  insect 
op  het  mergblokje.  Dit  geschiedt  op  de  gewone  manier,  slechts 
met  dit  verschil,  dat  de  minutienaald  met  het  stompe  uiteinde 
in  het  blokje  wordt  gedrukt.  Op  deze  wijze  wordt  een  te 
ruime  opening  in  het  blokje  gemaakt,  waarin  de  naald  rond 
kan  draaien  en  zelfs  geheel  inzakken,  zoodat  het  insect  met 
het  blokje  in  aanraking  komen  kan.  Om  dit  '.te  voorkomen 
wordt  een  zeer  klein  druppeltje  doorzichtige  lijm  —  met  veel 
succes  gebruik  ik  het  recept  van  het  Britsche  Museum  :  cel¬ 
luloid,  opgelost  tot  gewenschte  dikte  in  amylester  —  tusschen 
het  oppervlak  van  het  mergblokje  en  de  minutienaald  ge¬ 
bracht,  waarmee  de  geheele  bewerking  is  afgeloopen. 

November  1939,  Pasoeroean  (Java). 

A.  DIAKONOFF. 


244 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Een  nieuwe  Lithoside  voor  Nederland. 

Bij  de  vele  vlinders,  die  ik  op  14  Juli  1939  op  licht  ving 
in  de  moerassen  bij  Kortenhoef,  waren  drie  Pelosia  s  die  in 
kleur,  teekening  en  vleugelvorm  sterk  afweken  van  de  hier 
veel  voorkomende  Pelosia  muscerda  Hufn.  Het  bleken  bij 
nader  onderzoek  drie  $  $  te  zijn  van  Pelosia  obtusa  H.S., 
eene  soort  die  tot  nu  toe  in  Nederland  nog  niet  is  waarge¬ 
nomen. 

Het  dier  wordt  in  de  volgende  landen  aangetroffen,  echter 
nergens  algemeen  :  Duitschland  (  Pommeren,  Mecklenburg 
en  Silezië)  ;  Frankrijk  (Oise,  Deux  Sèvres,  Vendéé,  Marne 
en  in  de  Camargue)  ;  Neder-Oostenrijk,  Hongarije,  Z.  Slavië, 
Galicië,  Denemarken  en  Italië  (Toscana  en  volgens  Lunak 
ook  in  de  Pontijnsche  moerassen  bij  Fondi). 

Dat  obtusa  hier  dus  voorkomt  is  zeer  begrijpelijk  en  dat 
de  ontdekking  hiervan  tot  1939  op  zich  liet  wachten  schuilt 
hoogswaarschijnlijk  in  het  feit,  dat  in  onze  moerassen  door 
lepidopterologen  weinig  met  licht  wordt  gevangen. 

Toen  ik  op  15  Juli  er  weer  met  de  lamp  op  uit  ging,  ving 
ik  op  de  zelfde  plek  nog  één  $  ,  terwijl  de  heer  Caron, 
die  de  exx.  bij  mij  zag,  er  op  18  Juli  ook  nog  twee  $  $  ving. 

Het  verschil  tusschen  muscerda  en  obtusa,  de  twee  eenige 
Europeesche  vertegenwoordigers  van  dit  geslacht,  is  tamelijk 
groot  en  opvallend.  De  voorvleugels  zijn  korter  en  breeder 
dan  bij  muscerda,  terwijl  de  kleur  licht  grauw-bruin  is.  Even¬ 
als  muscerda  heeft  obtusa  een  uit  stippen  bestaande  op  ader 
4  gebroken  dwarslijn,  doch  deze  stippen  reiken  bij  geen  van 
mijn  exx.  tot  aan  de  voorrand  zooals  bij  muscerda,  terwijl 
het  onderste  gedeelte,  dat  schuin  naar  den  binnenrand  loopt, 
direct  bij  het  bovenste  gedeelte  aansluit,  hetwelk  bij  muscerda 
veel  verder  wortelwaarts  staat.  De  achtervleugels  zijn  licht 
grauw-geel.  De  $  $  zijn  iets  kleiner  dan  de  9  9  en  duide¬ 
lijker  geteekend. 

Over  de  biologie  schijnt  nog  niet  veel  bekend  te  zijn. 
Januari  1940.  C.  DOETS. 

Aanbieding. 

Aangeboden  :  De  ,,  Coleopter  or  um  Catalogus'  van  Dr. 
W.  Junk,  1910  tot  heden,  compleet  met  de  nog  te  ver¬ 
schijnen  deelen,  in  zeer  goeden  staat,  tegen  elk  aannemelijk 
bod. 

Te  bevragen  bij  den  Directeur  van  het  Deli-proefstation, 
Medan,  Sum.  O.  K. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


UITGEGEVEN  DOOR 


DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 


Deel  X. 


No.  234 


1  Juli  1940. 


Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”.  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD  :  A.  )♦  Besseling  :  Iets  over  de  variabiliteit  bij 
Hydrodroma-soorten.  —  B+  J*  Lempke  :  Boekaankondiging  ; 
E.  u.  H.  Urbahn,  Die  Schmetterlinge  Pommerns.  — 
D.  Mac  Gillavry  :  Bibliographische  Bijdrage  IX  ;  S.  C.  Snel¬ 
len  van  Vollenhoven,  Gedaantewisseling  en  Levenswijze 
Insecten  en  J.  E.  Rombouts,  De  dieren  van  Nederland.  — 
D*  Mac  Gillavry  :  Een  determinatie-tabel  voor  de  families 
der  Hemiptera  Heteroptera.  — -  G.  Barendrecht  :  Eenige  op¬ 
merkingen  over  praepareeren.  —  G*  Kruseman  :  Boekaan¬ 
kondiging  ;  Festschrift  Strand  I  en  III.  —  Adresverande¬ 
ringen. 


Iets  over  de  variabiliteit  bij  Hydrodroma-soorten. 

Van  dit  genus  is  wel  de  bekendste  soort  despiciens  O.  F. 
Müller  1776,  die  voor  cosmopoliet  doorgaat  en  ook  in  ons 
land  heel  gewoon  is.  Van  deze  soort  is  1  variëteit  bekend  : 
micoletzkyi,  beschreven  door  Früchtl  in  1924  (in  Arb. 
Zool.  Inst.  Univ.  Innsbrück,  Bd  II  Heft  1),  voorkomende  in 
Noord-Tirol.  Deze  variëteit  bezit  een  geringer  aantal  zwem- 
haren  op  de  pboten  en  houdt  hiermede  het  midden  tusschen 
despiciens  en  de  zuid-europeesche  tovrenticolus.  Met  inbegrip 
van  de  dubieuze  (?)  fuscatus  Thon  1897,  is  dit,  voor  zoover 
mij  bekend,  alles  wat  tot  heden  van  Hydrodroma  uit  Europa 
beschreven  werd. 

Bij  de  bewerking  van  mijn  inlandsch  materiaal,  een  kleine 
500  exx.,  had  ik  dan  ook  niet  de  verwachting  iets  anders 
dan  de  gewone  despiciens  te  zullen  ontmoeten.  Het  is  echter 
anders  uitgekomen  en  ik  kon  een  onbekende  variabiliteit 
waarnemen  in  de  beharing  van  de  diverse  pootleden;  deze 
is  bovendien  geheel  anders  dan  bij  Früchtl. 

Voor  de  overzichtelijkheid  vat  ik  de  resultaten  van 
Früchtl  en  van  mii  in  onderstaande  tabel  samen. 


-J m  7  "46 


246  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


1)  2P5  lat. 

despiciens 

Früchtl 

8 

micoletzkyi 

Früchtl 

1 

Nymphe 

inl. 

1 

Ie  adult 
inl. 

1 

2e  adult 
inl. 

4—11 

2)  3P4  lat. 

16 

7—11 

2—4 

11—14 

14—19 

3)  3P5  lat. 

11—14 

6—7 

3—4 

7—12 

9—14 

4)  4P4  lat. 

15—19 

8—11 

3—5 

11—13 

14—16 

5)  4P4  med. 

14—16 

5—11 

3—5 

11—14 

11—18 

6)  4P5  lat. 

10—13 

4—8 

0 

0 

4—8 

7)  4P5  med. 

5 

0 

3—5 

6—11 

7—15 

Despiciens 

Früchtl 

komt  het 

meest  overeen  met 

het  2e 

inlandsche  adult.  Bij  mij  is  de  variatiebreedte  van  de  vijf 
eerste  kenmerken  grooter,  waarschijnlijk  gevolg  van  een 
grooter  aantal  onderzochte  exx.  Bij  de  kenmerken  6  en  7  is 
er  echter  verschil  :  bij  Früchtl  staan  de  meeste  zwem- 
haren  lateraal  en  bij  mij  mediaal.  Derhalve  is  despiciens 
Früchtl  iets  anders  als  het  2e  inlandsche  adult,  tot  heden 
eveneens  met  de  naam  despiciens  aangeduid. 

Micoletzkyi  Früchtl  kan  worden  vergeleken  met  het  Ie 
inlandsche  adult.  Het  Ie  kenmerk  is  voor  beide  gelijk  :  één 
zwemhaar.  Van  de  kenmerken  2  tot  en  met  5  is  de  variatie¬ 
breedte  in  beide  gevallen  ongeveer  dezelfde.  Echter  is  bij 
de  inlandsch  exx.  het  aantal  zwemharen  telkens  grooter  dan 
bij  Früchtl:  beide  kenmerken  grenzen  aan  elkaar.  Toch 
geloof  ik  dat  dit  meer  toeval  is  :  bij  onderzoek  van  nog  meer 
exx.  moet  de  variatiebreedte  toenemen  en  vindt  overschrij¬ 
ding  van  deze  grenzen  plaats.  Bij  de  kenmerken  6  en  7 
vinden  we  dezelfde  eigenaardige  verwisseling  als  hierboven  : 
bij  Früchtl  ontbreken  de  zwemharen  mediaal  en  bij  mij 
lateraal  aan  het  5e  lid  der  4e  pooten.  Dit  Ie  inlandsche 
adult  werd  tot  heden  eveneens  tot  despiciens  gerekend. 

Nog  zijn  in  de  tabel  opgenomen  de  aantallen  zwemharen, 
gevonden  bij  inlandsche  nymphen. 

Bovenstaande  tabel  toont  dus  duidelijk  aan  dat  we  hier 
met  4  verschillende  vormen  van  adulti  te  doen  hebben,  en 
we  kunnen  al  dadelijk  de  vraag  stellen  welke  hiervan  oor¬ 
spronkelijk  door  Müller  beschreven  werd.  Op  deze  vraag 
is  niet  met  zekerheid  een  afdoende  antwoord  te  geven  :  noch 
beschrijving,  noch  afbeelding  geven  hieromtrent  de  noodige 
opheldering. 

Bedenkende  dat  de  milieugesteldheid  van  M  ü  1 1  e  r  's 
vindplaats  :  Seeland,  het  meest  overeenkomt  met  die  in  ons 
land,  houd  ik  het  ervoor  dat  Müller  een  of  beide  onzer 
inlandsche  vormen  onder  de  oogen  heeft  gehad  en  daar  het 
Ie  inlandsche  adult  de  meeste  overeenkomst  vertoont  met 
de  nymphe,  houd  ik  deze  voor  despiciens  en  stel  ik  voor  het 
2e  adult  de  naam  pilosa  nov.  subsp.  voor.  In  tegenstelling 
met  Früchtl  spreek  ik  liever  van  subspecies  aan¬ 
gezien  het  hier  een  eenvoudige  onder-verdeeling  eener  soort 
geldt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


247 


Despiciens  Früchtl  1924  blijft  alzoo  nog  nieuw  te  benoe¬ 
men  ;  in  dit  verband  zou  het  van  belang  zijn  te  weten  hoe 
en  met  welke  aantallen  zwemharen  de  nymph  uit  N. -Tirol 
is  uitgerust. 

Zooals  hierboven  gezegd,  geldt  despiciens ,  zooals  deze 
soort  tot  heden  werd  opgevat,  als  cosmopoliet.  Er  is  m.i.  alle 
aanleiding  voor  deze  opvatting  te  herzien  :  het  schijnt  mij 
niet  onmogelijk  dat  bij  nadere  bestudeering  van  exx.  uit 
andere  werelddeelen  of  zelfs  uit  Europa,  nog  meer  verschil¬ 
len  in  aantal  en  plaatsing  der  zwemharen  voor  den  dag 
komen. 

Beide  subspecies  van  despiciens  komen  in  ons  land  veel¬ 
vuldig  voor  ;  pilosa  echter  meer  dan  despiciens . 

's  Hertogenbosch.  A.  J.  BESSELING. 


Boekaankondiging. 

E.  und  H.  U  r  b  a  h  n,  Die  Schmetterlinge  Pommerns.  Stet¬ 
tiner  Entomologische  Zeitung,  vol.  100,  p.  185 — 826  (sepa¬ 
raat  p.  1—642),  31-12-1939.*) 

Er  gaat  geen  jaar  voorbij  of  één  of  meer  belangrijke  pu¬ 
blicaties  op  lepidopterologisch  gebied  vragen  onze  aandacht. 
Ongetwijfeld  is  dit  een  verblijdend  teeken.  Het  bewijst,  dat 
de  bloei  van  de  vlinderstudie,  die  omstreeks  het  begin  van 
de  twintigste  eeuw  aanving,  nog  steeds  voortduurt. 

Het  werk  van  de  beide  U  r  b  a  h  n  's  behoort  tot  de  beste 
faunistische  publicaties,  die  over  een  gedeelte  van  Duitsch- 
land  verschenen.  Na  een  inleiding  van  37  pags.,  waarin  o.a. 
de  wijze  van  werken,  de  geraadpleegde  collecties  en  de 
literatuur  behandeld  worden,  volgt  het  systematische  deel 
(p.  38 — 614)  met  een  opsomming  van  de  952  uit  Pommeren 
bekende  Macrolepidoptera. 

Bij  elke  soort  wordt  nauwkeurig  de  in  Pommeren  waar¬ 
genomen  vliegtijd  vermeld.  Merkwaardig,  zooals  de  gegevens 
uit  dat  gebied  vaak  met  de  onze  overeenstemmen  !  Waar 
bij  ons  de  generaties  zonder  scherpe  scheiding  in  elkaar 
overgaan,  wordt  in  Pommeren  bijna  altijd  hetzelfde  verschijn¬ 
sel  geconstateerd.  De  beide  uiterste  waargenomen  data  ver¬ 
schillen  wel  vaak  met  de  onze,  maar  een  algemeene  regel 
geldt  hierbij  in  het  geheel  niet.  Soms  is  de  Pommersche 
begindatum  wat  vroeger,  maar  even  vaak  winnen  wij  het. 
Wanneer  de  vliegwaarnemingen  over  een  langere  reeks  van 
jaren  voortgezet  worden,  zullen  de  Nederlandsche  en  de 
Pommersche  tijden  dan  ook  waarschijnlijk  aardig  met  elkaar 
overeenstemmen. 

*)  Separata  zijn  voorloopig  nog  verkrijgbaar  bij  de  ,,Entomol.  Verein 
zu  Stettin”,  Museum,  Hakenterrasse,  voor  10. —  RM.  ;  later  alleen  de 
geheele  jaargang  voor  15  RM.  bij  Friedländer,  Berlin. 


248 


ENTOMOLOGISCHE  BERICH  LEN. 


Na  de  verbreiding  in  het  algemeen  en  in  Pommeren  in 
het  bijzonder  volgt  de  biologie,  voor  zoover  daarvan  uit  het 
betreffende  landsdeel  bijzonderheden  bekend  geworden  zijn. 
En  daar  de  beide  schrijvers  zelf  vaak  in  de  gelegenheid 
waren  waarnemingen  te  verrichten,  is  het  niet  te  verwonde¬ 
ren,  dat  juist  dit  onderdeel  het  werk  zoo  belangrijk  maakt. 
In  het  bijzonder  vestig  ik  de  aandacht  op  de  verleden  jaar 
in  ons  land  ontdekte  Pelosia  obtusa  H.  S.  (p.  147),  heelemaal 
niet  zoo’n  zeldzamheid,  als  velen  nog  meenen.  Het  komt  er 
slechts  op  aan  in  den  goeden  tijd  (Pommeren  :  30-6  tot  23-7) 
op  de  juiste  plaats  (moerassige  gebieden)  met  licht  te  gaan 
vangen.  De  $  $  zijn  „jahrweise  häufig”,  wat  eveneens  in 
de  Fransche  moerassen  vastgesteld  werd.  Ook  de  biologie  is 
al  goed  bekend.  Zie  ook  de  vroegere  publicaties  van  U  r- 
bahn  (Stett.  E.  Z.,  vol.  93  en  vol.  94)  en  B.  S  t  e  h  1  i  k, 
„Raupe  von  Pelosia  obtusa  H.-Sch.  in  Polen  entdeckt”  (Ent. 
Rundsch.,  vol  55,  p.  565 — 567,  1938),  in  welke  laatste  pu¬ 
blicatie  tevens  te  lezen  is,  dat  in  1938  ook  te  Zieliniec  bij 
Posen  een  tamelijk  groot  aantal  exx.  op  licht  werden  ge¬ 
vangen  tusschen  1  en  30  Juli. 

Bijzondere  vermelding  verdient  de  uitvoerige  behandeling 
der  verschilpunten  van  sommige  moeilijk  te  onderscheiden 
soorten.  De  variabiliteit  is  in  den  regel  slechts  summier  be¬ 
handeld  en  dit  onderdeel  bevat  dan  ook  weinig  origineele 
opmerkingen. 

Resumeerende  kunnen  we  vaststellen,  dat  de  Pommersche 
publicatie  tot  het  soort  behoort,  waarvan  elk  ernstig  Lepi- 
dopteroloog  kennis  moet  nemen.  Hij  zal  er  veel  in  vinden, 
dat  nieuw  voor  hem  is. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Bibliographische  bijdrage  IX. 

1.  Mr.  S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven.  —  Gedaantewisseling 
en  Levenswijze  der  Insecten.  Met  een  menigte  afbeeldingen. 
Haarlem.  A.  C.  Kruseman.  1870.  8°.  pp.  1 — X  ;  1 — 457  ; 
4  Platen;  Fig.  1 — 251. 

In  de  „Natuurhistorische  Bibliotheek”  uitgegeven  door 
A.  C.  Kruseman,  verscheen  het  boek  van  Snellen 
van  Vollenhoven  als  tweede  in  de  reeks.  Het  werk, 
zeer  duidelijk  eene  bewerking  van  Figuier  Les  Insectes, 
werd  in  10  afleveringen  gepubliceerd,  waarvan  de  collatio- 
neering  hier  volgt  : 

Afl..  1.  Groote  plaat;  pp.  1 — 48;  fig.  1 — 32.  1869,  Jan. 

De  1  op  den  omslag  van  de  afl.  is 
gedrukt. 

„  2.  „  „  ;  pp.  49—96;  fig.  33—47.  1869, 

Maart.  De  2  is  gedrukt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


249 


Afl.  3.  Groote  plaat;  pp.  97 — 144;  fig.  48 — 69.  1869. 

Maart.  De  3  geschreven. 

„  4.  „  „  ;  pp.  145—192;  fig.  70—103.  1869, 

Jan.  De  gedrukte  1  is  doorgeschrapt 
en  in  4  veranderd. 

„  5.  pp.  193—242;  Fig.  104—132.  1869,  Maart.  5  ge¬ 

schreven. 

,,  6.  pp.  243 — 290  ;  fig.  133 — 166.  1869,  Maart.  6  ge¬ 

schreven. 

„  7.  pp.  291—338;  fig.  167—205.  1870.  Geen  maand 

vermeld,  7  gedrukt. 

,,  8.  pp.  339 — 386  ;  fig.  206 — 236.  1870.  Geen  maand 

vermeld,  8  gedrukt. 

„  9.  pp.  387—434;  fig.  237—248.  1870.  Geen  maand 

vermeld,  9  gedrukt. 

„  10.  pp.  435—457  ;  fig.  249—251  ;  pp.  I— X.  1870.  Geen 
maand  vermeld,  10  gedrukt. 

Aan  het  exemplaar,  dat  voor  collationeering  diende,  ont¬ 
breekt  een  der  vier  groote  platen  ;  vermoedelijk  was  deze 
bij  afl.  2  afgegeven. 

Ofschoon  ide  jaar-data  wel  juist  zullen  zijn,  zoo  bestaat 
voor  afl.  3 — 6  gerechte  twijfel  of  de  maand-datum  op  p.  4 
van  den  omslag  gedrukt,  wel  Maart  zal  zijn.  Voor  4  is  de 
maand-datum  zeker  onjuist,  daar  voor  deze  aflevering  de 
overgeschoten  omslagen  van  aflevering  1  zijn  gebruikt.  Waar 
tegenwoordig  als  het  ware  jacht  gemaakt  wordt  op  afleve- 
rings-omslagen  voor  de  bibliographie,  is  het  niet  overbodig 
er  op  te  wijzen,  dat  deze  dateeringen  met  groote  reserve 
dienen  te  worden  gebruikt.  Dit  bleek  ook  reeds  bij  mijne 
bibliographie  van  het  zoo  recente  werk  van  J.  Th.  Oude- 
m  a  n  s. 

Het  fonds  van  Sn.  v.  Vollenhoven 's  boek  ging 
later  over  aan  den  Amsterdamschen  uitgever  G.  L.  Funke. 
Deze  gaf  het  op  nieuw  uit  in  1876,  onder  den  titel  :  ,,De  In¬ 
secten.  Hunne  Gedaantewisseling  en  Levenswijze”.  Dat  dit 
geen  her-uitgave  is,  blijkt  overduidelijk,  daar  op  p.  X  dezelfde 
drukfouten  als  in  de  eerste  uitgave  vermeld  worden  en 
fig.  74  nog  steeds  onderste  boven  staat. 

2,  Dr.  J.  E.  Rombouts.  —  De  dieren  van  Nederland.  Eene 
handleiding  tot  het  Determineeren  der  Inlandsche  Dieren. 
Met  421  in  den  tekst  gedrukte  afbeeldingen.  —  Haarlem. 
Kruseman  &  Tjeenk  Willink.  1875.  8°.  10  pag.  ;  pp.  1 — 255  ; 
fig.  1—421  ;  pp.  I— XVI. 

Ook  dit  werk  werd  in  afleveringen  uitgegeven.  Het  mo¬ 
tief  om  de  collationeering  kritisch  weer  te  geven,  berust  op 
dezelfde  overweging  als  die,  welke  voor  de  bibliographie 
van  het  voorgaande  werk  geldt.  Ook  hier  toch  bewijst  de 


250 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


collationeering  de  betrekkelijke  waarde  van  gegevens  aan 
oorspronkelijke  afleverings-omslagen  ontleend.  Het  boekje 
begon  in  Juni  1874  te  verschijnen,  volgens  het  voorloopige 
voorwoord.  Het  werd  op  5  à  6  afleveringen  begroot  en  het 
aantal  afbeeldingen  op  ruim  400,  zooals  op  alle  omslagen, 
zelfs  nog  achter  op  de  vijfde,  de  slot-aflevering,  vermeld 
werd. 

Suringar’s  planten-determinatie-werk  diende  den 
schrijver  als  voorbeeld.  Bij  de  insecten  gingen  de  dichoto- 
mische  tabellen  slechts  tot  genera,  waarvan  de  schrijver  het 
aantal  zeer  beperkt  hield.  Toch  heeft  dit  werkje  zijn  ver¬ 
dienste  en  verscheen  het  lang  voor  A  c  1  o  q  u  e  en  andere 
dergelijke  synopses. 

Ofschoon  alle  afleveringen  evenals  het  voorloopige  titel¬ 
blad  het  jaartal  1874  dragen,  is  de  laatste,  of  zijn  vermoe¬ 
delijk  eenige  latere  afleveringen,  pas  in  1875  verschenen. 
Het  definitieve  voorwoord  is  gedateerd  Juni  1875. 

Afl.  1.  pp.  1 — 48.  Afb.  1 — 54  ;  tevens  6  pag.  met  voor¬ 

loopige  titels  en  inleiding 
van  Juni  1874. 

„  2.  pp.  49—96.  „  55—98. 

„  3.  pp.  97—144.  „  99—163. 

„  4.  pp.  145—192.  „  164—219. 

„  5.  pp.  193—255.  „  220—421  ;  Register  (pp.  I— XVI). 

Tevens  definitieve  titels,  voorwoord  (gedat.  Juni  1875), 
verklaring  afkortingen  persoonsnamen  en  gebruiksaanwij¬ 
zing,  op  10  pagina’s. 

D.  MAC  GILLAVRY. 

Bergen,  N.H.,  ,,De  Haaf”,  11  Jan.  1940. 


Een  determinatie-tabel  voor  de  families 
der  Hemiptera  Heteroptera. 

J,  R.  de  la  Torre  Bueno  maakt  in  de  Entomologica 
americana  Vol.  XIX  (N.S.)  No.  3 — 4  (Issued  Dec.  14 
1939)  een  aanvang  met  een  Synopsis  of  the  Hemiptera- 
Heteroptera  of  America,  North  of  Mexico.  In  deze  twee 
afleveringen  worden  de  families  Scutelleridae,  Cydnidae , 
Pentatomidae,  Aradidae,  Dysodiidae  en  Termitaphididae 
behandeld.  Ofschoon  de  Synopsis  alleen  het  genoemde 
Amerikaansche  gebied  bestrijkt,  vestig  ik  er  vooral  de  aan¬ 
dacht  op,  omdat  de  Synopsis  vooraf  gegaan  wordt  door 
een  determinatie-tabel  der  families.  Daarmede  wordt  een 
door  mij  vroeger  uitgesproken  desideratum  (zie  Winter¬ 
vergadering  1934)  vervuld;  echter  niet  volledig. 

De  schrijver  behandelt  41  families,  waarbij  overigens 
nummer  26  een  ongenoemde  grootheid  blijft.  Drie  verdere 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


251 


families,  alleen  in  de  oude  wereld  voorkomende,  de  Leptopo - 
didae ,  Aëpophilidae  en  Helotrephidae  noemt  hij  wel,  maar 
hij  geeft  slechts  aan  waar  hun  plaats  in  de  ,,key”  zou  zijn. 
Vergelijkt  men  echter  de  families  met  die  opgesomd  in  de 
eerste  aflevering  van  den  ,, General  Catalogue  of  the  Hemi- 
ptera”  van  1927,  dan  dekken  Torre  Bueno’s  families 
lang  niet  altijd  de  daar  vermelde  Heteroptera-families.  Ook  de 
volgorde  verschilt,  waarbij  opgemerkt  dient  te  worden,  dat 
wegens  het  beperkte  doel,  de  schrijver  zich  aansloot  aan  den 
grooten  Catalogue  van  E.  P.  Van  Duzee  1917,  die 
eveneens  alleen  N.  Amerika  behandelt  ;  wat  zijn  voordeelen 
heeft  voor  de  Amerikanen. 

De  schrijver  heeft  zich  beijverd  kenmerken  aan  te  geven, 
die  ook  voor  niet  specialisten  geen  te  groote  moeilijkheden 
opleveren.  Het  komt  mij  voor,  dat  hem  dit  ook  gelukt  is. 
Kenmerken,  zooals  de  terugloopende  ader  in  de  achtervleugels 
der  Anthocovidae,  worden  door  hem  van  zelf  sprekend  wel 
naar  waarde  geschat,  maar  wegens  de  daaraan  verbonden 
bezwaren  bij  de  determinatie,  niet  gebruikt.  Wanneer  men 
dus  afziet  van  de  hiaten  in  zijn  Synopsis,  die  overigens  kleine 
families  met  weinig  soorten  betreffen,  dan  kan  men  slechts 
verheugd  zijn,  weder  eene  moderne  „key”  tot  zijn  beschik¬ 
king  te  hebben,  tot  het  bepalen  der  wantsen-families,  die 
ook  buiten  Amerika  bruikbaar  is. 

De  door  den  schrijver  genoemde  families  zijn  de  volgende  : 


I. 

Scutelleridae  Leach 

1815. 

XVI. 

Enicocephalidae  Stäl 
1860. 

II. 

Cydnidae  Billberg 

1820. 

XVII. 

Phymatidae  Laporte 
1832. 

III. 

Pentatomidae  Leach 

1815. 

XVIII. 

Reduviidae  Latreille 

1807. 

IV. 

Aradidae  Spinola 

XIX. 

Nabidae  Costa  1852. 

1837. 

XX. 

N aeogeidae  Kirkaldy 

V. 

Dysodiidae  Reuter 

1902. 

1912. 

XXL 

Mesoveliidae  Douglas 

VI. 

T  ermitaphididae 

&  Scott  1867. 

Myers  1924. 

XXII. 

Cimicidae  Latreille 

VIL 

Coreidae  Leach  1815. 

1804. 

VIII. 

Al  y  didae  Amyot  6 
Serville  1843. 

XXIII. 

Polyctenidae  West- 

wood  1874. 

( Coviscidae  Blatch- 

ley  1926). 

XXIV. 

Anthocovidae  Amyot 
&  Serville  1843. 

IX. 

Corizidae  Mayr  1868. 

XXV. 

Dipsocovidae  Dohrn 

X. 

Neididae  Kirkaldy 

1859. 

1902. 

XXVI. 

7 

XI. 

Lygaeidae  Schilling 

1829. 

XXVII. 

Isometopidae  Fieber 
1860. 

XII. 

P yrvhocoridae  Fieber 
1860. 

XXVIII. 

T  evmatophylidae 

Reuter  1884. 

XIII. 

T  haumastocoridae 

XXIX. 

Mitidae  Hahn  1831. 

Reuter  1912. 

XXX. 

Hydrometvidae 

XIV. 

Piesmidae  Amyot  & 

Billberg  1820. 

Serville  1843. 

XXXI. 

Gevridae  Amyot  & 

XV. 

Tingitidae  Laporte 

1832. 

Serville  1843. 

252 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


XXXII.  Veliidac  Amyot  & 

Serville  1843. 

XXXIII.  Saldidae  Amyot 

&  Serville  1843. 


XXXVI.  Naucoridae  Fallén 

1814. 

XXXVII.  Nepidae  Latreille  1802. 
XXXVIII.  Belostomatidae  Leach 

1815. 

XXXIX.  Notonectidae  Leach 

1815. 

XL.  Pleidac  Fieber  1851. 

XLa.  Helotvephidae . 

XLI.  Corixidae  Leach  1815. 


XXXIIIa.  Leptopodidae. 
XXXIIIb.  Aëpophilidae. 


XXXIV.  Ochtheridae  Kirkaldy 

1906. 

XXXV.  Nerthridae  Kirkaldy 

1906. 


(  Gelastocoridae 

Kirkaldy  1897). 


D.  MAC  GILLAVRY. 


Bergen,  N.  H.  ,,De  Haaf”,  12  Jan.  1940. 


Eenige  opmerkingen  over  praepareeren. 

In  navolging  van  Dr.  A.  Diakonoff  (zie  E,  B.  233) 
lijkt  het  mij  niet  ondienstig  een  en  ander  mede  te  deelen 
over  persoonlijke  ervaringen  bij  het  praepareeren  van  insec¬ 
ten  in  het  algemeen  en  over  eenige  speciale  praepareermetho- 
den  in  het  bijzonder.  Vooraf  wil  ik  er  de  aandacht  op  vesti¬ 
gen,  dat  een  en  ander  vrijwel  uitsluitend  betrekking  heeft 
op  Hymenoptera  en  Diptera. 

In  de  eerste  plaats  dan  de  opmerking,  dat  het  volstrekt 
niet  juist  is,  het  voor  Lepidoptera  gebruikelijke  en  noodzake¬ 
lijke  ,, spannen”  ook  voor  andere  orden  als  ideaal  te  nemen. 
Hoewel  in  een  boek  als  Schmiedeknecht's  ,,Die 
Hymenopteren  Nord-  und  Mitteleuropas”  nog  eens  uitdruk¬ 
kelijk  gestipuleerd  wordt,  dat  ,, spannen”  ondoenlijk  en  trou¬ 
wens  overbodig  is,  zijn  er  altijd  nog  menschen,  die  meenen, 
dat  zij  ook  Hymenoptera  toch  eigenlijk  behoorden  te  span¬ 
nen.  *  )  Nu  moet  worden  toegegeven,  dat  Schmiede¬ 
knecht  zeker  te  ver  gaat,  waar  hij  spannen  onnoodig 
noemt  voor  alle  Hymenoptera .  Grootere  bladwespen  en  groo- 
tere  sluipwespen  hebben  vrij  slappe  vleugels,  die,  ongespan¬ 
nen,  zeer  hinderlijk  geplooid  kunnen  worden.  Dergelijke 
dieren  span  ik  dan  ook  zooveel  mogelijk.  Kleinere  vormen, 
die  in  aanmerking  komen  voor  ,,micro-speldjes”  span  ik  maar 
niet,  omdat  zulks,  vooral  waar  wij  hier  meestal  groote  aan¬ 
tallen  van  te  verwerken  hebben,  wel  erg  tijdroovend  en  vaak 
zelfs  onmogelijk  is.  Toch  praepareer  ik  zeer  kleine  bladwespen 
steeds  zoo,  dat  zij  later  eventueel  opgeweekt  en  gespannen 
kunnen  worden.  Welke  bijzondere  maatregel  hiervoor  wordt 
genomen,  zal  aanstonds  blijken. 

Hymenoptera  aculeata  span  ik  nooit,  evenmin  als  Diptera 
en  wel  beide  om  dezelfde  redenen.  Ten  eerste  is  het  over¬ 
bodig  omdat  de  vleugels  vrij  stijf  zijn  en  niet  kreukelen  ;  het 


)  J.  Th.  O  u  d  e  m  a  n  s  dacht  hier  anders  over.  Noot  redacteur. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


253 


eenig  noodige  is,  te  zorgen,  dat  zij  het  abdomen  niet  bedek¬ 
ken  en  dat  kan  met  een  paar  spelden  in  orde  worden  ge¬ 
maakt.  De  hoofdzaak  is  echter,  dat  hier  meestal  de  vleugels 
in  verhouding  tot  de  breedte  van  de  thorax  en  tot  de  lengte 
der  pooten  zeer  kort  zijn,  zoodat  zelfs  in  een  spanblok  met 
breede  groef  de  pooten  in  de  verdrukking  komen  en  men 
dieren  krijgt  waarvan  aan  de  pooten  niet  alles  goed  te  zien 
is.  Voor  vele  Diptera  komt  daar  nog  bij,  dat  de  dieren  zoo 
teer  zijn,  dat  zij  de  manipulatie  zonder  verlies  van  haren  en 
borstels,  die  hier  stuk  voor  stuk  van  belang  zijn,  niet  door¬ 
staan. 

Ik  moet  eventueele  verzamelaars  van  Psychodidae  dan  ook 
ten  zeerste  ontraden .  de  methode  Diakonoff  op  deze 
motachtige  mugjes  toe  te  passen.  Een  gedeelte  van  hun 
vleugelbekleeding  bestaat  uit  lange,  overeind  staande  haren, 
die  bij  het  spannen  hopeloos  worden  platgedrukt,  wat  het 
determineeren  kan  bemoeilijken. 

Overigens  kan  ik  mij  ten  volle  aansluiten  bij  zijn  advies 
om  kleine  insecten,  die  op  een  mergblokje  komen,  niet  van 
boven,  doch  van  onderen  aan  het  micro-speldje  te  steken, 
waarbij  de  thorax  zeer  weinig  beschadigd  wordt.  Ik  heb 
daarbij  voor  mijn  objecten  nog  een  andere  methode  gevon¬ 
den  om  het  los  zitten  van  het  speldje  in  het  mergblokje  te 
voorkomen.  Dit  laatste  is  n.l.  vooral  bij  de  overigens  zeer 
aanbevelenswaardige  Polyporus  -blokjes  niet  te  voor¬ 
komen,  indien  het  speldje  er  met  zijn  stompe  einde  door  ge¬ 
drukt  wordt.  Het  middel  is  zeer  eenvoudig  en  bestaat  hierin, 
dat  ik  de  speldjes  van  te  voren  door  de  blokjes  steek,  daarbij 
voldoende  ruimte  aan  den  stompen  kant  openlatend  om  het 
geheel  met  een  stevig  pincet  te  kunnen  aanvatten.  Wanneer 
men  vervolgens  zorg  draagt  het  blokje  evenwijdig  aan  het 
pincet  te  houden,  verdwijnt  het  hier  geheel  onder  en  veroor¬ 
zaakt  niet  de  minste  last.  Het  aansteken  zelf  gebeurt  steeds 
onder  het  binoculair  microscoop  teneinde  precies  te  kunnen 
zien  wat  men  doet.  Het  insect  ligt  hierbij  dus  op  zijn  rug  en 
wordt  met  een  zeer  fijn  pincet  in  dezen  stand  gehouden. 
Volgens  deze  techniek  kan  men  alle  insecten,  waarvan 
geen  microscopisch  praeparaat  gemaakt  behoeft  te  worden, 
praepareeren.  Opplakken  komt  bij  mij  niet  meer  voor  ! 

Deze  methode  heeft  echter  het  nadeel,  dat  de  insecten 
niet  meer  van  het  blokje  kunnen  worden  genomen  om  ze 
eventueel  te  spannen  wat  b.v.  bij  kleine  bladwespen  voor  het 
nauwkeurig  bekijken  en  vooral  afbeelden  der  vleugels,  wel 
gewenscht  is.  Daarom  worden  deze,  die  trouwens  nooit  zoo 
klein  en  vooral  hard  zijn,  als  b.v.  Chalcididae ,  nog  op  de 
oude  manier  aan  een  zeer  fijn  stalen  micro-speldje  geregen. 

Tot  slot  nog  iets  over'  het  materiaal.  Micro-speldjes  ge¬ 
bruik  ik  vooral  van  Staudinge  r.  Deze  zijn  zeer  dun  en 
hebben  slechts  het  nadeel,  dat  er  een  zeker  percentage  van 


254 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


moet  worden  afgekeurd.  Die  van  K  r  e  y  e  zijn  veel  dikker 
maar  zuiver  van  afwerking. 

Van  de  mergsoorten  spant  dat  van  Kerria  japonica 
de  kroon,  het  wordt  evenwel  overtroffen  door  Polyporus. 

G.  BARENDRECHT. 


Boekaankondiging. 

Festschrift  zum  60 .  Geburtstage  von 
Professor  Dr.  F  mb  r  ik  Strand , 
Vol.  I,  1936  en  Vol.  III,  1937. 

Twee  lijvige  deelen  (in  totaal  zullen  vijf  deelen  verschijnen) 
van  het  ter  gelegenheid  van  den  60sten  verjaardag  van  den 
bekenden  Prof.  Dr.  Strand  uitgegeven  ,, Festschrift"  lig¬ 
gen  voor  mij. 

Het  is  natuurlijk  ondoenlijk  al  de  artikelen,  meest  door  zeer 
bekende  specialisten  geschreven,  gepubliceerd  in  een  dergelijk 
werk,  werkelijk  te  refereeren. 

Twee  theoretisch  biologische  stukken. 

1.  G.  V.  Kolosvâry  und  T.  S  zal  ai  (Budapest): 
,,Die  Veränderungen  des  Erdkörpers  und  die  Evolution  des 
Lebens"  en 

2.  G.  von  Kolosvâry:  ,, Generisches  System  der  Le¬ 
benserscheinungen",  trekken  direct  de  aandacht.  In  het  eerste 
artikel  wijzen  schrijvers  op  de  correlatie,  die  er  bestaat,  of 
schijnbaar  bestaat,  tusschen  de  bekende  tijdperken  van  ge- 
bergte-vorming  en  het  ontplooien  en  uitsterven  van  de  hoo- 
gere  systematische  groepen  in  de  natuur.  Zooals  met  zooveel 
correlaties,  is  het  natuurlijk  in  het  geheel  niet  noodzakelijk, 
dat  de  ontplooiing  van  nieuwe  dier-  en  plantengroepen  iets 
met  de  veranderingen  op  de  aardkorst  te  maken  heeft.  Het 
tweede  artikel  is  vrijwel  onleesbaar  met  vele  oncontroleerbare 
uitspraken.  Doch  het  voornaamste  voor  den  bioloog  is,  dat 
de  schrijver  tracht  aannemelijk  te  maken,  dat  bij  de  komst 
van  het  leven  op  aarde  al  de  potenties  en  erffactoren  reeds 
in  geconcentreerden,  doch  latenten  toestand  aanwezig  waren. 
De  geheele  evolutie  zou  niets  anders  zijn,  dan  een  differen- 
tieeren  en  activeeren  van  dezen  oer-toestand  uit,  waarbij 
steeds  meer  de  oorspronkelijke  groote  massa  erffactoren  ver¬ 
brokkeld  wordt.  Hierdoor  zou  de  evolutie  irreversibel  zijn. 
Zijn  beschouwingen  over  de  oervormen  van  het  leven,  vol¬ 
gens  Von  Kolosvâry  de  virus,  zijn  ten  deele  bij  den 
snellen  gang  der  wetenschap  in  de  afgeloopen  twee  jaren 
al  wederom  verouderd  (zie  b.v.  Kluiver,"  's  Levens 
Nevels"  ). 

Niet  entomologische  artikelen  zijn  die  van 
W.  Michaelsen  :  ,, Zwei  neue  opisthopore  Öligochaeten", 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


255 


Hans  von  Boetticher  :  „Über  einige  Fälle  von  Heterochrosis 
bei  Vögeln”, 

Hans  von  Boetticher  :  „Die  doppelte  Schnabelspitze  einiger 
Faulvögel”, 

Peter  Bakalov  :  „Ein  neuer  Fund  von  Mastodon  Borsoni  Hays 
in  Bulgarien”, 

Tibor  Szalai  :  „Testudo  Strandi  nov.  sp.  eine  Riesenschild- 
kröte  aus  dem  Miozän  von  Szurdopüspöki  (Un¬ 
garn),  Bemerkungen  zur  Frage  der  Insulation”, 
Rina  Monti  :  „L’azione  dei  raggi  gamma  sulla  riproduzione 
dei  Cladoceri  :  raggi  diretti  e  raggi  filtrati  attraverso 
piombo”, 

C.  A.  Allgén  :  „Die  Pelagonemen  des  Mittelmeeres”, 

C.  A.  Allgén  :  „Das  Weibchen  des  Paroncholaimus  parpa- 
pilliferus  Mikoletzky”, 

H.  Boschma  :  „Notes  on  some  Rhizocephala  of  the  genus 
Loxothylacus”, 

Sergej  Hrabe  :  „Trichodrilus  Strandi  n.  sp„  ein  neuer  Ver¬ 
treter  der  Höhlen-Lumbriculiden”. 

De  volgende  stukken  handelen  over  Arachnoidea: 
C.  de  Mello~Leitâo  :  „Contribution  à  l’étude  des  Cténides 
du  Brésil”, 

S.  Spassky  :  „Araneae  palaearcticae  novae”, 

A .  Birula  :  „Über  eine  neue  Galeodopsis-Art  (Solifugen)  aus 
Mittelasien”, 

A.  Birula  :  „Über  eine  vermutlich  neue  Rhagodes-Art  (Soli¬ 
fugen)  aus  Kurdistan”, 

Josef  Kratochvil  :  „Ischyropsalis  Strandi  nov.  sp.  un  Opilion 
cavernicole  nouveau  d’Italie”, 

Alexandra  Rosea  :  „Eine  neue  Spinnenart  der  Gattung  Ta¬ 
rentula  Sund.  1833  aus  der  Bucovina  (Rumänien)”, 
Lodovico  di  Caporiacco  :  „Saggio  sulla  fauna  aracnologica 
del  Casentino.  Val  d’Arno  Superiore  e  Alta  Val 
Tiberina”, 

A,  C.  Oudemans  :  „Neues  über  Pediculoides  Targ.  Tozz. 
1878”, 

C.  de  Mello'Leitào  :  „Contribution  à  l’étude  des  Cténides  du 
Brésil  (Addenda)”, 

Systematische  en  geographisch-entomo- 
logische  artikelen  versehenen  van  de  hand  van  : 

Jan  Roubal  :  „Beschreibung  einer  neuen  Untergattung,  einer 
Varietät  und  einer  Form  der  Coleopteren”, 

Jan  Obenberger  :  „Eine  Festarbeit  zum  sechzigjährigen  Ju¬ 
biläum  meines  Freundes  Univ.  Prof.  Dr.  Embrik 
Strand  (Über  Buprestiden  !)”, 

Franz  Spaeth  (Wien)  :  „Die  Untergattungen  von  Copto- 
cycla  mit  gerieften  Klauen”, 

V .  Lallemand  (Uccle,  Belgique)  :  „Description  de  trois  gen¬ 
res  et  de  deux  espèces  nouvelles  de  Homoptera  de 
l’Insulinde  et  de  l’Océanie”, 


256 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Stephan  Breuning  (Wien)  :  „Novae  species  Cerambycida- 
rum,  V”, 

Stephan  Breuning  (Wien)  :  „Ergänzende  Bemerkungen  zur 
Gattung  Carabus  L.”, 

Vladimir  Balthasar  :  „Monographie  der  Subfamilie  Troginae 
der  palaearktischen  Region  ”, 

Augustin  Hoff  er  :  „Nouvelle  Bethylide  (  Hym.-Vespoid.)  de 
France”, 

Roger  Verity  (Firenze)  :  ”The  male  genital  armature  of  Ag- 
lais  urticae  L„  in  connection  with  its  variations  and 
its  phylogeny”, 

Klemens  Spacek  (Trautenau)  :  „Zur  geographischen  Ver¬ 
breitung  des  Sägebockes  Prionus  coriarius,  L.” 

G.  F.  Knowlton  and  C.  F.  Smith  :  „Aphid  studies”, 

Teiso  Esaki  :  „A  new  Urochela-Species  from  Formosa  (He- 
miptera.  Pentatomidae-Urostylinae”, 

Keizo  Yasumatsu  and  Kôyô  Okabe  :  „Notes  on  Cerceris  for- 
mosana  Strand  and  its  allied  species  (  Hymenoptera, 
Cerceridae)”, 

Keizo  Yasumatsu  (Fukuoka)  and  Franz  Maidl  (Wien)  : 

”A  new  genus  and  species  of  the  family  Nyssonidae 
sensu  Kohl  from  the  Far  East  (Hymenoptera)”, 

T.  Bainbrigge  Fletcher  :  ,,A  new  name  for  Chryseclista  ,,bi- 
maculella,  Haworth  1828”  (  Lepidoptera  :  Cosmo- 
pterygidae)”, 

Renaud  Paulian  :  „Sur  quelques  Onthophagus  américains 
nouveaux  ou  peu  connus  (Col.  Lamellicornes)”, 

R.  Ferreira  d’ Almeida  :  „Une  nouvelle  espèce  d’Iphiclides 
(Papilio)  du  Brésil”, 

R.  Arlé  :  „Un  nouvel  Aulocostethus  (Hym.  Psammocharidae) 
du  Brésil”, 

Hiromichi  Kôno  :  „Zwei  neue  Xanthochroa- Arten  (Coleop- 
tera,  Oedemeridae)  ”, 

O.  Mircu  :  „Ein  neuer  Haplocnemus  (H.  Strandi  nov.)  aus 
der  Bucovina”, 

Hans  Strouhal  :  ,’Die  Entotrophi  (ins.  Apteryg.)  von  Warm¬ 
bad  Villach”, 

F.  Silvestri  :  „Eine  neue  Campodea  von  Kärnten”, 

August  Thienemann  :  „Chironomiden-Metamorphosen,  XIV. 

„Die  Orthocladiinengattingen  Eucricotopus,  Tri- 
chocladius,  Rheorthocladius”, 

A.  Semenov  T ian-Shanskij  &  A.  Bogatshev  (Leningrad)  : 

’'Supplément  à  la  Revision  du  genre  Blaps  F.  (Co- 
leoptera  Tenebrionidae)  de  G.  Seidlitz,  1893”, 
]ose[  Fahringer  (Wien)  :  „Über  einige  merkwürdige  und 
seltene  Hymenopteren  Gattungen  aus  Afrika”, 

V.  B.  Popov  :  „Neue  Formen  der  Bauchsammler  aus  Turk- 
menien  (Hymenoptera,  Apoidea)”, 

Georg  Ochs  (Frankfurt  a.  Main)  :  „Ein  neuer  Beitrag  zur 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


257 


Kenntnis  der  Gyriniden-Fauna  Chinas  unter  Be¬ 
rücksichtigung  einiger  verwandter  Arten  aus  Hin- 
ter-Indien”, 

E.  Llhmann  (  Stollberg  )  :  „Amerikanische  Hispinen  aus  dem 
Zoologischen  Museum  der  Universität  Berlin,  V. 
Die  Gattung  Chalepus  i.  sp.  Thunberg”, 

O.  Mar cu  :  „Die  Wasserkäferfauna  (Haliplidae,  Hygrobii- 
dae,  Dytiscidae,  Gyrinidae)  der  Bucovina”, 

N.  S .  Obraztsov  (Kijev)  :  „Neue  Lepidopteren-Formen”. 

Vooral  de  artikelen  van  Thienemann  en  Verity 
bespreken  naast  systematisch  dipterologische  en  lepidoptero- 
logische  feiten  enkele  meer  algemeene  problemen. 

Thienemann  wijst  op  het  bij  de  Tendipedidae  meer 
opgemerkte  feit,  dat  de  larve,  de  pop  en  de  imago  van  een 
en  dezelfde  soort  na-verwant  schijnen  met  de  overeenkomstige 
stadia  uit  verschillende  genera.  Op  de  pop-  en  imaginale 
kenmerken  afgaande  heeft  b.v,  Cricotopus  tibialis  het  Tricho - 
cladius-t ype,  doch  de  larve-kenmerken  van  Cricotopus  ;  ter¬ 
wijl  bij  Cricotopus  triannulatus  juist  de  pop  Cricotopus- ken¬ 
merken  heeft,  De  Imago  en  larve  T richocladius-kenmerken. 
Tusschen  twee  haakjes  zij  hier  opgemerkt,  dat  T richocladius 
en  Cricotopus  volgens  Edwards  en  Goetghebuur 
synoniemen  zijn,  of  dat  er  hoogstens  de  rang  van  subgenus 
aan  toegekend  kan  worden.  Thienemann  wil  dit  ver¬ 
klaren,  door  aan  te  nemen,  dat  bedoelde  soorten  door  krui¬ 
sing  ontstaan  zouden  zijn. 

Verity  wijst  in  zijn  studie  er  op,  dat  bij  Aglais  urticae 
de  genitaliën  bij  verschillende  subspecies  eenigszins  verschil¬ 
len.  Hij  knoopt  hier  aan  de  zeer  verschillende  kleurpatronen, 
phylogenetische  beschouwingen  vast.  Doch  met  een  uitspraak 
als  :  ,, Their  present  constitution  can  thus  not  date  further 
back  than  the  glaciation  on  the  great  Polar  Continent,  when 
ice  is  supposed  to  have  first  appeared  on  earth  to  any  ex¬ 
tent",  zal  wel  niet  door  velen  worden  gedeeld. 

Het  is  jammer,  dat  dit  zeer  belangrijke  „Festschrift”  typo¬ 
grafisch  niet  fraai  is. 

Deel  III  ziet  er  typografisch  veel  beter  uit. 

Niet  entomologisch  zijn  de  stukken  van  : 

Louis  P.  W,  Renouf  :  ’’Invertebrates,  Porifera  and  Tunicata 
in  particular,  as  Reef-Builders  on  the  South  Coast 
of  Co.  Cork,  I.F.S.”, 

Louis  P .  W .  Renouf  :  ”On  the  Life  Cycle  öf  Luidia  ciliaris 
(  Philippi)”, 

/.  E .  W.  Ihle  und  M.  E.  Ihle -Landenberg  :  „Über  den  En- 
dostyl  der  Salpen”, 

V.  Redikorzev  :  „Neue  Ascidien  aus  dem  fernen  Osten”, 


258 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Hans  Schlesch  (Kopenhagen)  :  „Zur  Kenntnis  der  litauischen 
Molluskenfauna”, 

Hans  Schlesch  :  „Oxychilus  (Oxychilus)  Draparnaldi  Beck 
verschleppt  in  Finnland  ', 

Th,  Kormos  (Budapest)  :  „Zur  Frage  der  Abstammung  und 
Herkunft  der  quartären  Säugetierfauna  Europas”, 
Tom  Iredale  :  „Embrikena,  a  New  Genus  of  the  family  Co- 
nidae  (Phylum  Mollusca)”, 

ƒ.  Bethencourt  Ferreira  et  H.  V.  Ziller  Perez  :  „Quelques 
recherches  expérimentales  sur  les  Protozoaires,  par 
la  méthode  des  colorations  vitales”.  „Activité  spé¬ 
cifique  des  agents”, 

Gabriel  von  Kolosvâry  :  „Studien  an  adriatischen  Balanen”, 
Hans  von  Boetticher  (Coburg)  :  „Die  Philippinenente”, 
Hans  von  Boetticher  :  „Zur  Systematik  der  Kormorane”, 
Hans  von  Boetticher  :  „Über  meine  Emberiza  leucocephala 
Stachanowi  Boetticher”. 

Faunistisch  en  zoögeographisch  zijn  : 

Bruno  Pittioni  (Wien)  :  „Die  Hummelfauna  des  Kalsbach¬ 
tales  in  Ost-Tirol.  Ein  Beitrag  zur  Ökologie  und 
Systematik  der  Hummeln  Mitteleuropas”, 
die  uitvoerig  de  verdeeling  van  de  hommels  in  het  Kalsbach¬ 
tal,  oostelijk  Tirol,  beschrijft.  Jammer  is,  dat  niet  in  de  tabel 
op  pag.  80,  noch  in  de  tekst  blijkt,  dat  de  indeeling  in  soorten 
van  het  hooggebergte,  het  gebergte  en  het  heuvel-  en  laag¬ 
land  voor  zuidelijk  midden-Europa  en  niet  voor  midden- 
Europa  geldt.  Want  soorten  als  Bombus  hortorum,  lucorum, 
hypnorum  en  derhamellus ,  die  in  Nederland  overal  te  vangen 
zijn  en  tot  onze  gewone  soorten  behooren,  zijn,  als  we  hun 
geheele  areaal  bezien,  toch  moeilijk  als  soorten  van  het 
gebergte  aan  te  wijzen. 

B.  jonellus,  die  in  de  tabel  als  soort  van  het  hooggebergte 
genoemd  staat,  is  in  Nederland  wel  locaal  en  in  vele  jaren 
niet  gewoon,  doch  het  hooggebergte  is  b.v.  aan  het  Hollandsch 
diep,  waar  ik  de  soort  in  groot  aantal  waarnam,  toch  werke¬ 
lijk  niet  aanwezig.  Het  zou  zeer  wenschelijk  zijn,  dat  vaker 
een  dergelijk  minutieus  onderzoek  naar  de  verdeeling  van 
hommels  over  bepaalde  gebieden  plaats  vond,  opdat  we  een 
beter  inzicht  verkrijgen  in  de  elementen,  waaruit  de  Euro- 
peesche  Fauna  is  samengesteld. 

Zeer  toe  te  juichen  is  het,  dat  de  schrijver  naast  de  tabel, 
die  door  Krüger  gegeven  is,  een  nieuwe  opstelde,  welke 
mij  zeer  bruikbaar  voorkomt.  Het  nieuwe  vleugelkenmerk  tot 
scheiding  van  B.  alpinus  van  B,  lugubris  —  B,  laponicus  p.p. 
en  verwanten  is  zeer  duidelijk.  Tot  slot  worden  nog  eenige 
tientallen  nieuwe  aberraties  beschreven,  waardoor  de  reeds 
zoo  talrijk  aanwezige  namen,  nog  aanzienlijk  worden  uitge^ 
breid. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


259 


Anton  von  Gebhardt  :  „Die  Tierwelt  der  Manfaer  Höhle”, 
Karl  Hofeneder  (Innsbruck)  :  „Über  das  Stridulationsorgan 
von  Naucoris  cimicoides  L.  $ 

Tom  Iredale  :  ’’The  Truth  about  the  Museum  Calonnianum”. 

Hierin  beschrijft  Iredale  de  verkoops-catalogus  (  1797) 
van  het  Cabinet  van  M.  Colonne.  Colonne  was  een 
Fransche  Emigré,  die  zijn  Cabinet  uit  Frankrijk  wist  te 
redden. 

Iredale  bespreekt  uitvoerig  de  geschiedenis  der  namen, 
die  in  deze  catalogus,  Museum  Calonnianum,  nieuw 
opgesteld  zijn  en  op  naam  van  Humphrey  staan.  Zijn 
slotsom  is,  dat  dit  geschrift  door  de  nomenclatuurcommissie 
ten  onrechte  ongeldig  verklaard  is.  Voor  de  Entomologen 
heeft  dit  artikel  in  zooverre  belang,  (het  handelt  over  mok 
lusken),  dat  hier  een  voorbeeld  is,  hoe  zorgvuldig  men  de 
geschiedenis  van  oude  werken  moet  nagaan,  alvorens  een 
voorstel  tot  verwerping  te  doen. 

Klemens  Spacek  :  „Prof.  Dr.  Embrik  Strand  als  Lepidopteren- 
forscher”. 

Hierin  wordt  de  groote  verdienste  van  Strand  als 
vlinder-kenner  geroemd.  Er  achter  volgt  een  bibliografisch 
overzicht  van  Strand’s  werken  op  het  gebied  der  Lepidopte- 
rologie. 

/.  V .  SzentAvàny  :  „Zur  Frage  der  zoogeographischen  Ein¬ 
teilung  des  Karpathenbeckens”.  Dit  is  een  geogra¬ 
phisch  artikel. 

Over  Arachnoidea  handelen  : 

Jacques  Denis  :  „Contribution  à  l’étude  des  Araignées  du 
genre  Zodarion  Walckenaer”, 

D.  E.  Charitonow  :  ’’Contribution  to  the  Fauna  of  Crimean 

Spiders”, 

Kazimierz  Petrusewicz  :  „Katalog  der  echten  Spinnen  (Ara- 
neae)  Polens”, 

Anton  Husiatinschi  :  „Hydracarinen  aus  der  Bukowina  (Ru¬ 
mänien)”, 

S.  Spassky  :  „Araneae  Palaearcticae  novae”,  Mygalomor- 
phae  I. 

E.  Schenkel  (Basel)  :  „Beschreibungen  einiger  afrikanischer 

Spinnen  und  Fundortsangaben”, 

G.  von  Kolosvàry  :  „Neue  Daten  zur  Spinnengeographie  der 
Karpathenländer”, 

G.  von  Kolosvàry  :  „Neue  Daten  zur  Spinnenfauna  Sieben¬ 
bürgens”, 

W,  Ermolajev  :  „Beitrag  zur  Kenntnis  der  altaischen  Spin¬ 
nen”. 

Over  Insecten  handelen  : 

Karel  Mayer  :  „Beitrage  zur  Kenntnis  der  Trichopterenfauna 
der  Hohen  Tatra”, 


260 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Josef  Fahringev  :  „Die  Parasiten  der  Baumläuse  (Lachnini) 
aus  der  Gruppe  der  Aphidiinae  Forst”, 

N.  N.  Plavilstshikov  :  „Synonymische  Bemerkungen  über 

Cerambyciden  (  Coleoptera  )  ” , 

A.  M.  Gerasimow  :  „Minierende  Motten”, 

Georg  Ochs  :  „Über  neue  und  interessante  Gyriniden  aus 
Afrika”, 

Jan  Roubal  :  „Beschreibung  einer  neuen  Aleochara  :  Cerano- 
ta  Purkynei  n.  nebst  einer  synoptischen  Tabelle  der 
bekannten  paläarktischen  Ceranoten  und  einer  Be¬ 
trachtung  über  ihre  ökologischen  Verhältnisse”, 

Lothar  Zirngiebel  :  „Neue  oder  wenig  bekannte  Tenthredi- 
noiden  (Hym.)”, 

Lothar  Zirngiebel  :  „Ein  Beitrag  zur  Kenntnis  der  Blatt¬ 
wespen”, 

Luigi  Masi  :  „Descrizione  di  un  nuovo  genere  di  Pteromalini 
(Hymen.  Chalcididae)  con  note  sui  generi  affini  al 
Catolaccus  Thoms.”, 

O.  Holik  :  „Zygaena  lonicerae  ssp.  Kindermanni  Obth.  und 

andere  Kaukasische  und  asiatische  Zygaena  lonice- 
rae-Rassen”, 

Mario  Mariani  :  „Anatomia  e  fisiologia  degli  organi  genitali 
femminili  del  le  Pieris  Schrk.  (  Lepidoptera,  Pieri- 
dae)”, 

E .  Uhmann  :  „Amerikanische  Hispinen  aus  dem  Zoologischen 
Museum  der  Universität  Berlin,  Die  Gattung  Uro- 
plata  Chap.” 

KenAchi  Nomura  (Fukuoka,  Japan)  :  ’’Studies  on  the  Moth- 
Fauna  of  Manchuria”, 

W.  Niepelt  :  „Bemerkungen  über  einige  alte  und  neue  Lepi- 
dopteren  aus  Italienisch-Somaliland”, 

Victor  G.  M.  Schultz  :  „Lepidopterologische  Mitteilungen”, 

W.  Wnukowsky  :  „beiträge  zur  Kenntnis  der  Odonaten- 
Fauna  Weiss-Russlands,  (Weiss-Rutheniens). 

G.  KRUSEMAN. 


Adresveranderingen. 

F.  C.  J.  Fischer,  Lumeystraat  7c,  Rotterdam. 

Mr.  C.  M.  C.  Brouerius  van  Nidek.  Lokveenweg  18,  Haren  (Groningen). 
Dr.  Ir.  J.  J.  Fransen,  Van  Nispenstraat  9,  Arnhem. 

J.  Wilcke,  Hullenberglaan  1,  Wageningen,  Post  Bennekom. 

Mej.  A.  Buitendijk,  Cronesteinkade  4,  Leiden. 


«  Si  fl 

yVKLX 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  235  Deel  X.  1  Sept.  1940. 


Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf’,  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD:  M*  E»  Mac  Gillavry  :  In  1940  een  Euproctus- 
en  Hyponomeuta-plaag  in  N.  Limburg  ?  —  J*  B*  Corporaal  : 
Twee  Boekbesprekingen  :  R.  Kleine,  Die  Gesamtliteratur  der 
Borkenkäfer  ;  R.  Kleine,  Bestimmungstabelle  der  Brenthidae. 
—  B*  JL  Lempke  :  De  immigratie  van  Pontia  daplidice  L.  in 
1939.  — -  L.  Uyttenboogaart  :  Einiges  über  Azorische 

Rüsselkäfer,  —  Ai  Reclaire  :  Alloeotomus  gothicus  Fall,  en 
A.  germanicus  E.  Wagner.  (Hem.-Heter.) ,  met  een  Aan¬ 
hangsel  door  D.  Mac  Gillavry.  —  P.  J.  Brakman  :  Drie  voor 
de  Ned,  Fauna  nieuwe  Coleoptera  uit  Zeeland. 

In  1940  een  Euproctus-  en  Hyponomeuta-plaag  in 

N.  Limburg  ? 

Op  een  korte  tocht  naar  N.  Limburg  7  en  8  Mei  1940 
zag  ik,  dat  aldaar  blijkbaar  een  Euproctis- plaag  op  uitbarsten 
stond.  Alle  eikenstruikjes  in  t  bosch  van  Arcen  (en  trouwens 
al  eerder  uit  de  auto  ook  waargenomen)  zaten  vol  winter¬ 
nesten.  De  boomen  rond  ’t  kasteeltje,  werden  net  van  lijm- 
banden  voorzien.  Daar  zaten  ook  heel  wat  stippelmotrupsen 
op.  We  spraken  er  nog  even  met  een  boschwachter  over, 
die  beweerde,  dat  ze  vorig  jaar  al  in  Brabant  hadden  gezeten 
en  toen  net  in  de  vliegtijd  met  Westenwind  over  de  Maas 
waren  gekomen.  „Er  sind  hier  wel  viel  vogel,  maar  toch  niet 
genoeg  en  alle  nesten  ausknippen  geet  ook  niet”. 

Aalsmeer-Oost.  M.  E.  MAC  GILLAVRY. 


Twee  Boekbesprekingen. 

R.  Kleine,  Die  Gesamtliteratur  der 
Borkenkäfer  (  Ipidae  und  Platypodidae) 
bis  einschliesslich  1938 .  184  pp.  Uitg.  : 

Entomologischer  Verein  zu  Stettin  1939. 
Prijs  RM  10, — .  (Sep.  Stett.  E.  Z.). 

Een  bijzonder  nuttig  werk  heeft  de  schrijver  verricht  door 
zijne  uitvoerige  kartotheek  over  de  geheele  literatuur  over 


262 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


schorskevers,  die  meer  dan  4000  titels  omvat,  in  boekvorm 
uit  te  geven  en  aldus  toegankelijk  te  maken  niet  alleen  voor 
specialisten  in  deze  groepen,  maar  ook  voor  de  zeer  velen, 
die  de  toegepaste  entomologie  beoefenen. 

Deze  literatuurlijst  is  te  beschouwen  als  eene  zeer  vermeer¬ 
derde  en  verbeterde  uitgave  van  de  lijst,  in  1911  door 
R.  T  r  é  d  1  (Ent.  Blatt.  1911)  uitgegeven,  waarop  Kleine 
ook  reeds  twee  supplementen  had  geleverd. 

Na  een  voorbericht,  waarin  hij,  na  vele  andere  helpers, 
bovenal  Dr.  K.  S  c  h  e  d  1  dank  brengt  voor  zijne  geregelde 
hulp,  volgt  : 

I.  eene  lijst  van  672  tijdschriften  , waarbij  ik  eerlijk  beken¬ 
nen  moet,  dat  er  vele  zijn,  waarvan  het  bestaan  mij  onbekend 
was.  Dat  er  hierbij  slechts  27  zijn,  zeer  locale  of  zeer  ephe¬ 
mere,  die  de  schrijver  niet  zelf  heeft  kunnen  inzien,  pleit 
wel  voor  de  hooge  eischen,  die  hij  zelf  aan  zijn  werk  heeft 
gesteld. 

II.  eene  lijst  van  194Ö  schrijvers. 

III.  de  eigenlijke  lijst,  die  blijkbaar  met  groote  zorg  samen¬ 
gesteld  en  gecollationneerd  is. 

Het  is  zeer  te  hopen,  dat  van  dit  werk  eene  voldoende 
oplage  afgedrukt  is,  daar  het  nog  lang  eene  vraagbaak  zal 
blijven  voor  allen,  die  met  dezen  tak  van  wetenschap  te  doen 
hebben. 


R.  Kleine,  Bestimmungstabelle  der 
Brenthidae .  Overgedrukt  uit  ,,Entomologi- 
*  sches  Nachrichtenblatt”  1937 — 1939.  Ver¬ 

krijgbaar  bij  Emm.  Reitter,  Paskau.  Prijs 
RM  10,—. 

Wanneer  entomologen,  die  tot  dusverre  slechts  inheemsche 
insecten  verzameld  en  bestudeerd  hadden,  ook  hunne  aan¬ 
dacht  gaan  vestigen  op  exotische,  is  het  voor  hen  steeds  eene 
verrassing  en  een  ernstige  handicap,  dat  er  meestal  geene 
determinatie-werken  met  synoptische  tabellen,  zooals  wij  er 
voor  de  midden-Europeesche  fauna  en  flora  zoo  vele  kennen, 
van  bestaan.  Voor  een  gedeelte  wordt  hieraan  tegemoet  ge¬ 
komen  door  ,, Genera  Insectorum”  (Wytsman),  doch 
hiermede  komt  men  niet  verder  dan  de  genera  ;  voor  de 
determinatie  der  soorten  blijft  men  in  de  meeste  gevallen 
aangewezen  op  de  geïsoleerde  beschrijvingen  in  tijdschriften 
en  andere  werken,  die  dikwijls  zeer  moeilijk  verkrijgbaar  zijn. 
Ook  al  heeft  men  die,  dan  stuit  men  bij  exotische  vormen 
vaak  op  de  moeilijkheid,  dat  die  beschrijvingen  zeer  dik¬ 
wijls  ontoereikend  zijn,  doordat  de  beschrijvers  onvoldoende 
verzamelingen  hadden,  en  de  nieuwe  soorten  niet  hebben 
kunnen  vergelijken  met  de  naast  verwante,  reeds  beschreven 
vormen.  Wat  te  denken  van  sommige  beschrijvingen  in  3 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


263 


of  4  regels  van  insecten  uit  genera,  die  een  paar  honderd 
soorten  tellen  !  De  eenige  manier  om  dan  zekerheid  te  ver¬ 
krijgen,  zou  zijn  vergelijking  met  de  oorspronkelijke  exem¬ 
plaren  (typen),  die  de  beschrijver  voor  zich  heeft  gehad, 
altijd  aangenomen,  dat  de  identiteit  dier  typen  voldoende 
vaststaat.  Eene  enkele  maal  is  hieraan  tegemoet  gekomen, 
doordat  sommigen,  die  van  genera  of  nog  grootere  groepen 
eene  revisie  hebben  geleverd,  alle  of  bijna  alle  typen  hebben 
kunnen  onderzoeken,  doch  van  zulke  revisies  (die  bovendien 
ook  weer  verouderen)  bestaan  er  slechts  betrekkelijk  weinige. 

Voor  de  familie  der  Brenthidae  zijn  thans  alle  deze  be¬ 
zwaren  opgeheven  door  de  bovengenoemde  determinatie- 
tabel  van  Kleine,  wien  de  samenstelling,  na  zijne  jaren¬ 
lange  speciale  studie  in  deze  familie,  zoo  bijzonder  goed  toe¬ 
vertrouwd  was.  Dank  zij  dit  werk  behoeft  de  studie  der 
Brenthidae  voor  niemand  meer  bijzondere  moeilijkheden  op 
te  leveren.  Slechts  moet  ik,  met  den  schrijver,  betreuren,  dat 
het  ondoenlijk  was,  de  duizenden  zeer  instructieve  teekenin- 
gen,  die  hij  in  zijne  vroegere  publicaties  heeft  geleverd,  nog¬ 
maals  alle  bijeen  te  reproduceeren. 

Ik  vond  het  belangwekkend,  na  te  gaan,  hoe  de  kennis 
dezer  familie  is  gegroeid:  Dejean  (2e  ed.,  1834)  kende 
91  soorten,  behoorende  tot  14  genera  ;  dezelfde  (3e  ed.,  1837 
resp.  14  en  102.  Deze  getallen  waren  bij  Gemminger 
en  Harold  (Catalogus  Coleopterorum  IX,  1872)  61  en 
276,  bij  Schönfeldt  ( Genera  insectorum  pars  65,  1908 ) 
1 1 1  en  624,  bij  denzelfde  (Coleopterorum  Catalogus  pars  7, 
1910)  125  en  735,  bij  Kleine  (Coleopterorum  Catalogus 
pars  89,  1927)  271  en  1279,  en  in  het  huidige  werk  275  en 
1325.  Hiervan  zijn  er  niet  minder  dan  125,  resp.  591  door 
den  onvermoeibaren  schrijver  zelf  beschreven. 

Ook  dit  is  een  werk,  dat  nog  lange  jaren  onontbeerlijk 
zal  zijn.  Moge  het  den  schrijver  gegeven  zijn,  voor  de  tweede 
familie,  die  zijne  bijzondere  belangstelling  heeft,  die  der 
Lycidae,  ook  eenmaal  een  dergelijk  werk  samen  te  stellen  ! 

J.  B.  CORPORAAL. 


De  immigratie  van  Pontia  daplidice  L.  in  1939. 

Ongetwijfeld  is  Pontia  daplidice  L.  een  van  onze  onregel- 
matigste  immigranten.  Gedurende  een  lange  reeks  van  jaren 
is  de  in  Zuid-Europa  zoo  gewone  vlinder  bij  ons  uiterst  zeld¬ 
zaam  geweest.  Soms  werden  een  paar  vlinders  in  een  voor 
de  soort  wat  minder  ongunstigen  zomer  waargenomen,  maar 
niet  zelden  werd  geen  enkel  exemplaar  buitgemaakt,  al  zal 
het  dier  waarschijnlijk  wel  elk  jaar  in  klein  aantal  onze 
streken  bereiken. 

De  eenige  zomer,  die  met  zekerheid  als  een  opvallend 
goede  voor  daplidice  vastgesteld  kon  worden,  is  die  van  1901 


264 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


geweest.  Uit  de  jaren  daarvoor  is  door  het  geringe  materiaal 
in  de  musea  en  het  vrijwel  geheel  ontbreken  van  gegevens 
in  onze  literatuur  weinig  positiefs  meer  vast  te  stellen.  Dat 
er  echter  een  kleine  eeuw  geleden  ook  enkele  topjaren  ge¬ 
weest  zijn,  blijkt  wel  uit  de  uitlatingen  van  Dr.  Gavere 
(,,peu  rare  chez  nous”),  Maurissen  ( ,,en  abondance 
certaines  années”  en  Heylaerts  („quelquefois  en  nom¬ 
bre”).  Snellen  zelf  schijnt  in  1867  nog  geen  ,, daplidice- 
jaar”  meegemaakt  te  hebben,  want  hij  noemde  de  soort  toen 
zeldzaam. 

Vast  staat,  dat  daplidice  na  1901  steeds  een  zeldzame  gast 
geweest  is.  Wel  bezit  ik  een  klein  aantal  aanvullingen  op  de 
reeds  in  1936  gepubliceerde  gegevens,  doch  deze  bevestigen 
slechts  den  in  den  aanhef  reeds  genoemden  regel.  Het  is 
daarom  stellig  een  van  de  belangrijkste  lepidopterologische 
gebeurtenissen  van  1939  geweest,  dat  Pontia  daplidice  zich 
in  vrij  groot  aantal  in  de  zuidelijke  helft  van  ons  land  ver¬ 
toond  heeft.  Ook  in  België  vloog  de  vlinder  opvallend  veel. 
Zoo  schrijft  Derenne  in  „Lambillionea”,  jaarg.  1939,  p. 
200  :  ,,Le  mois  d’  août  a  revu,  dans  notre  pays,  Y  abondance 
que  marque  certaines  années  Pontia  daplidice  L.”  Daaren¬ 
tegen  was  het  „resedawitje”  in  Engeland  zeer  zeldzaam.  In 
de  bekende  tijdschriften  vond  ik  slechts  een  enkele  vangst 
vermeld. 

Dit  feit  is  stellig  niet  zonder  beteekenis.  Reeds  eerder  heb 
ik  betoogd,  dat  daplidice  voor  ons  een  immigrant  uit  ooste¬ 
lijke  richting  moet  zijn,  niet  uit  zuidelijke,  op  grond  van  ver¬ 
schillen  tusschen  de  hier  gevangen  exemplaren  en  die  uit 
zuidelijker  Europa.  Deze  conclusie  vindt  stellig  een  bevesti¬ 
ging  in  de  verbreiding  van  den  vlinder  in  1939.  Voor  trek¬ 
kers  uit  het  oosten  toch  ligt  ons  land  ongetwijfeld  gunstiger 
dan  Groot-Britannië,  doordat  een  deel  van  de  vlinders  niet 
meer  de  Noordzee  over  vliegt.  Hetzelfde  verschijnsel  nemen 
we  bijv.  ook  waar  bij  Catocala  [raxini  L.,  in  Nederland  een 
zeldzaamheid,  maar  door  de  Britten  nog  veel  minder  waar¬ 
genomen,  niettegenstaande  het  aantal  verzamelaars  daar, 
ook  naar  verhouding,  heel  wat  grooter  is.  Eveneens  bij  Colias 
hyale  L.,  die  in  1938  in  Nederland  vrij  gewoon  was,  maar 
in  Engeland  zeldzaam.  Terloops  vestig  ik  er  de  aandacht  op, 
dat  Engeland  (en  speciaal  de  zuidkust)  voor  immigranten 
uit  zuidelijke  richting  juist  veel  gunstiger  ligt  dan  ons  land. 
De  voorbeelden  er  van  liggen  voor  het  grijpen. 

Dat  bij  de  in  Zuid-Limburg  aangekomen  vlinders  de  trek- 
drift  nog  lang  niet  uitgebluscht  was,  wordt  door  de  volgende 
waarnemingen  gedemonstreerd.  Op  26  Juli  zag  G.  F.  Garis 
daplidice  in  groot  aantal  bij  Maastricht.  Als  pas  beginnend 
verzamelaar  hield  hij  de  dieren  voor  9  9  van  Euchloë  car- 
damines  L.  en  ving  er  slechts  twee.  Hij  liet  deze  den  heer 
M  a  e  s  s  e  n  zien,  die  natuurlijk  dadelijk  de  waarde  van  de 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


265 


vangst  besefte  en  den  volgenden  dag,  dus  27  Juli,  naar  de 
aangewezen  plaats  ging  om  een  mooie  serie  bijeen  te  bren¬ 
gen.  Dat  viel  echter  deerlijk  tegen.  De  geheele  buit  bestond 
uit  slechts  één  enkel  exemplaar,  de  rest  was  al  ver¬ 
der  getrokken! 

Gerangschikt  naar  de  vindplaatsen  zijn  mij  na  een  enquête 
bij  alle  mij  bekende  verzamelaars  de  volgende  vangsten  be¬ 
kend  geworden  : 

Z.H.  :  Capelle  aan  de  IJsel,  2  exx.  gezien  in  Aug.,  waar¬ 
van  1  gevangen  (teste  Landtman)  ;  Charlois,  26-8  een 
versch  $  (dezelfde).  ZI.  :  Kapelle,  1  ex.  waargenomen 
(Van  W  i  1  1  e  g  e  n  ;  de  beschrijving  liet  geen  twijfel). 
N.B.  Demen  (aan  de  Maas),  19  Juli,  afgevlogen  $  (Tol¬ 
man)  ;  Eindhoven,  1  ex.  in  Juli  (J  anse).  Lbg.  :  Maastricht, 
27  Juli  in  groot  aantal  (Caris),  28  Juli  1  ex.  (  M  a  e  s  s  e  n  )  ; 
Gulpen,  3  Aug.  2  $  $  ,  4  Aug.  weer  2  $  $  (Van  der 
M  e  u  1  e  n,  2  exx.  gaaf,  2  sterk  afgevlogen),  8  Aug.  1  $ 
(Sta  km  an);  Bemelen,  11  Juli  een  $  (Landtman). 

Uit  deze  gegevens  blijkt,  dat  de  vlinder  alleen  in  Juli  en 
Augustus  is  waargenomen.  Van  de  zoo  zeldzame  voorjaars- 
gen.  weer  geen  spoor,  wat  bij  een  inheemschen  vlinder  na¬ 
tuurlijk  een  onmogelijkheid  zou  zijn.  Verder,  dat  daplidice 
beperkt  is  gebleven  tot  de  zuidelijke  helft  van  het  land.  Voor 
een  immigrant  uit  oostelijke  richting  is  dat  een  volkomen 
begrijpelijk  verschijnsel,  voor  een  zuiderling  zou  het  onver¬ 
klaarbaar  zijn.  Waarom  zou  die  niet  verder  dan  Rotterdam 
naar  het  noorden  getrokken  zijn  ?  De  in  1939  gevolgde  wijze 
van  trekken  mag  dan  ook  als  een  nieuwe  aanwijzing  voor 
de  oostelijke  herkomst  van  onze  gasten  beschouwd  worden. 
Waarmee  de  vraag,  waar  we  het  begin  van  den  trek  ergens 
in  Midden-  of  misschien  Oost-Europa  moeten  zoeken,  echter 
even  onopgelost  blijft.  Er  zal  door  de  lepidopterologen  in  die 
streken  eerst  gedurende  een  reeks  van  jaren  zorgvuldig  op 
dergelijke  soorten  gelet  moeten  worden,  willen  we  omtrent 
de  herkomst  van  deze  dieren  iets  meer  te  weten  kunnen 
komen. 

Er  behoeft  weinig  twijfel  aan  te  bestaan,  of  er  zullen  op 
de  reseda  en  de  wilde  cruciferen  in  het  zuiden  van  Neder¬ 
land  in  Aug.  en  Septr.  1939  rupsen  van  daplidice  te  vinden 
geweest  zijn.  Helaas  is  er  niet  naar  'gezocht.  Misschien  is 
het  gave  $  van  26  Aug.  (Charlois)  een  in  ons  land  geboren 
ex.  eener  derde  gen.  'Zekerheid  is  daaromtrent  echter  niet 
te  verkrijgen. 

Amsterdam,  Juli  1940.  B.  J.  LEMPKE. 

Einiges  über  Azorische  Ruesselkaefer 

Es  ist  ungefähr  ein  Jahr  her,  als  ich  vom  Museum  Zoolo- 
gicum  in  Helsinki  eine  grosze  Sammlung  Käfer  zur  Bearbei- 


266 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


tung  und  Bestimmung  erhielt,  die  von  den  Herren  Richard 
Frey  und  Ragnar  Storâ  in  dem  Archipel  der  Azo¬ 
ren  und  auf  der  Insel  Madeira  erbeutet  war.  Mit  der  Bear¬ 
beitung  dieser  umfangreichen  Sammlung  bin  ich  noch  immer 
beschäftigt.  Die  Kjäfer  von  Madeira  und  die  Rüssel-  und 
Borkenkäfer  der  Azoren  sind  bereits  Alle  bestimmt.  Indem 
die  Veröffentlichung  meiner  Ergebnisse  in  die  Commenta - 
tiones  biologicae  der  Societas  Scientiarum  Fennica  unmöglich 
sein  wird  so  lange  der  Krieg  anhält,  fühle  ich  ich  mich 
durchaus  berechtigt  in  dieser  Zeitschrift  jetzt  -schon  etwas 
darüber  mitzuteilen  und  ich  fange  an  mit  einiges  über  Azo- 
rische  Rüsselkäfer. 

Wie  bekannt  ist  die  Fauna  der  Azoren  sehr  arm  an  en¬ 
demische  Arten  *),  sie  trägt  ein  paläarktisches  West- Europäi¬ 
sches  Gepräge  und  enthält  durchaus  Arten  von  welchen  man 
annehmen  kann,  dass  sie  erst  in  verhältnissmäszig  junger 
Zeit  aus  Europa  eingeführt  worden  sind.  Dazwischen  finden 
sich  dann  auch  noch  einige  Süd-  und  Mittel-Amerikanische 
Arten,  die  gleich  den  Europäischen  im  Allgemeinen  noch 
kleine  Veränderung  zeigen  als  Folge  der  insulären  Isolation. 
Eine  Mittel-Amerikanische  Rüsselkäfer-Art,  die  mit  Getreide 
über  einen  groszen  Teil  der  tropischen  und  subtropischen 
Welt  verbreitet  ist,  ist  sogar  zuerst  von  den  Azoren  be¬ 
schrieben  und  zwar  durch  Crotch  in  Proc.  Zool.  Soc. 
London  1867  p.  389  (abgebildet  auf  T.  23  F.  9.)  unter  den 
Namen  Asynonychus  godmani .  Crotch  glaubte  ein  sehr 
merkwürdiger  Endemismus  beschrieben  zu  haben.  Später  hat 
sich  herausgestellt  das  der  von  Horn  beschriebener  Avamigus 
füllen  (Proc.  Am.  Phil  :  Soc.  XV  1875  P.  94)  damit  identisch 
war  und  in  1910  hat  Perkins  dieselbe  Art  nochmals  aus 
H  a  w  a  i  beschrieben  unter  den  Namen  Pantomorus  olindae. 
(Fauna  Hawaiiensis  Col.  III.  Cure.  P.  653).  Damit  hat  Per¬ 
kins  ohne  Zweifel  das  richtige  Genus  getroffen.  Die  Art 
soll  also  heissen  :  Pantomorus  godmani  Crotch  (Cat.  Junk. 
F.  &  M.  V.  Emden  Brachyderinae  III  P.  320.).  Von  dieser 
Art  liegen  mir  jetzt  zahlreiche  Azorische  Exemplare  vor,  sie 
scheint  dort  gemein  zu  sein.  In  meiner  Sammlung  finden  sich 
Exemplare  aus  Süd-Europa,  die  mit  den  Azorischen  vollkom¬ 
men  übereinstimmen.  Azorische  Exemplare  sah  ich  vorher 
schon  aus  der  Sammlung  Alluaud  (Musée  national 
d’Histoire  Naturelle  Paris.)  und  aus  der  des  Deutschen  En- 
tomologischen  Instituts  (Berlin-Dahlem).  Die  Bestimmung 
hat  offenbar  den  Entomologen  viel  Kopfzerbrechen  verur¬ 
sacht  denn  ich  erhielt  sie,  wenigstens  vom  D.E.I.,  mit  den 
meist  fantastischen  Namenszettel  an  der  Nadel  gesteckt. 


)  Hierbei  muss  allerdings  bemerkt  werden  dass  die  Fauna  der  Insel 
Pico,  die  einzige  Insel  wo  der  Zentrale  Gebirgsstock  bis  zur  Alpinen 
Höhe  (2274  M.)  ansteigt,  noch  so  gut  wie  unbekannt  ist. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


267 


Doch  ist  die  Art  leicht  kenntlich  wenn  man  einmal  ein  richtig 
bestimmtes  Stück  oder  C  r  o  t  c  h’s  vorzügliche  Abbildung 
gesehen  hat.  Schon  vor  vielen  Jahren  (1922)  hat  mir  Herr 
L  u  i  g  i  o  n  i  in  Rom  ein  von  mir  auf  der  Insel  Capri  erbeu¬ 
tetes  Exemplar  richtig  bestimmt.  Einmal  angenommen  dass 
die  Art  tatsächlich  zum  Genus  Pantomorus  gehört  (was  heute 
von  allen  Amerikanischen  Koleopterologen  angenommen 
wird.)  ist  sie  zweifellos  Amerikanischer  Herkunft  denn  sonst 
ist  keine  einzige  Art  dieses  Genus  ausserhalb  Amerika  ge¬ 
funden,  wo  es  von  das  subtropische  neantarktisches  bis  ins 
subtropische  nearktische  Gebiet  durch  verschiedene  Arten 
vertreten  ist.  Ist  also  auch  diese  Art,  wie  die  anderen  einge¬ 
führten  auf  den  Azoren  unverändert  geblieben,  um  so  merk¬ 
würdiger  ist  es,  dass  eine  andere  zweifellos  eingeführte  Art 
auf  der  Insel  F  a  y  a  1  in  eine  bisher  unbekannte  Rasse  vor¬ 
kommt,  die  von  der  Stammform  in  sofort  auffallender  Weise 
abweicht. 

Diese  Art  ist  Otiorrhynchus  (subgen.  Arammichus  s.str.  ) 
trophonius  Reitt.  die  bisher  noch  nicht  von  den  Azoren  ge¬ 
meldet  wurde  und  also  wahrscheinlich  ein  rezenter  Immigrant 
sein  muss.  Wie  bekannt  haben  die  meisten  Otiorrhynchus - 
Arten  ein  beschränktes  Verbreitungsgebiet.  Trophonius  ist 
aber  sowohl  von  Sizilien  wie  aus  Aegypten  bekannt  *  )  und 
wenn  sie  an  einer  dieser  Stellen  nicht  auch  eingeführt  ist, 
muss  angenommen  werden  dass  sie  im  Mittelmeergebiet  viel 
weiter  verbreitet  ist  und  sodann  wird  ihre  Reise  nach  den 
Azoren  auch  leichter  erklärlich.  Hier  folgt  die  Beschreibung 
der  neuen  Rasse:  OTIORRHYNCHUS  (Subgen.  ArammT 
chus  s.str.)  trophonius  Rttr.  AZORICUS  non.  var  :  Differt 
a  forma  typica  triangulo  super  rostrum  minus  impresso,  fronte 
aliquid  latiore  planiore,  oculis  minus  prominentibus  fere  planis, 
elytrorum  squamositate  et  pilositate  densiore  apertioreque 
passim  maculosis  praesertim  apud  declivitatis  ad  apicem  ini- 
tium.  Long.  8 — 8^  rnM.  Specimina  4.  Ins.  Fayal.  Horta 
11-14  VII.  Stora  coli 

Es  macht  den  Eindruck  als  ob  die  ganze  Skulptur  bei  der 
Rasse  weniger  ausgeprägt  ist  als  bei  der  Stammform.  Der 
dreieckige  Eindruck  oben  auf  dem  Rüssel  ist  flacher,  die 
Stirn  ist  breiter  und  flacher  und  auch  die  Augen  stehen  nur 
wenig  vor,  sind  nahezu  flach  im  Gegensatz  zur  Stammform 
wo  sie  deutlich  hervorquellen.  Dagegen  sind  Beschuppung 
und  Behaarung  viel  besser  ausgeprägt  als  bei  der  Stammform 
und  verdichten  sich  die  Schuppen  sogar  hier  und  dort  zu 
Makeln,  besonders  an  der  Stelle  wo  die  Elytren  anfangen 
sich  zum  Apex  herunter  zu  biegen.  Von  den  zwei  Pärchen 
befinden  sich  die  Typen  in  meiner  Sammlung.  Die  Cotypen 
kommen  später  im  Museum  Zoologicum  Helsinki.  Es  ist  im- 
-  1  ;  .IW’ 

*)  Die  zwei  Exemplare  in  meiner  Sammlung  stammen  aus  Aegypten. 


268 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


merhin  möglich  das  diese  Rasse  auch  im  Mittelmeergebiet 
vorkommt  aber  von  dort  noch  nicht  beschrieben  worden  ist. 
Die  schnelle  Entstehung  einer  Rasse  ist  übrigens  nach  meiner 
Meinung  beim  Genus  Otiorrhynchus  möglich.  *  ) 

Auf  dem  Ilheo  do  Topa,  der  zu  der  flachen  sandigen  Insel 
Sao  Jorge  gehört,  hat  Herr  Richard  Frey  einen 
Cathormiocerus  gefunden,  leider  nur  ein  Exemplar,  der  zwei¬ 
fellos  einer  neuen  Art  angehört.  Beschreibung  :  CATHOR¬ 
MIOCERUS  lepidopterus  nov .  sp.  A.  ceteris  generis  specie¬ 
bus  confestim  distinguendus  densi  tegumenti  squamis  tegula- 
rum  modo  super  se  jacentibus  orbiculatis  aliquid  concavis 
marginibus  inaequalibus  aliquid  editis.  Antennarum  scapus 
specie  maderae  Woll.  aequalis,  funiculi  art.  la  et  2nda  inter 
se  aequali  longitudine,  ceteris  articulis  aliquid  globuliformibus 
longiores.  Rostrum  profunde  canaliculatum,  frons  late  pro¬ 
funde  concava.  In  parte  superiore,  pedibus  scapoque  altérais 
seriebus  squamarum  erectarum  planarum  clavatarumque  or- 
natis.  Tibiae  curvatae  specie  curvipes  Woll.  aequalis.  Oculae 
orbiculatae  prominentes.  Elytra  evidenter  tessellata.  Long. 
3  mM.  Ampi.  X  30. 

Die  neue  Art  ist  von  allen  anderen  bis  jetzt  bekannten 
Arten  des  Genus  sofort  zu  unterscheiden  durch  die  eigentüm¬ 
liche  Bedeckung,  die  aus  dicht  gestellten  runden  konkaven 
Schuppen  mit  unregelmäszigen,  etwas  aufstehenden  Rändern 
besteht,  welche  dachziegelartig  über  einander  liegen.  An  den 
Fühlern  ist  der  Scapus  wie  der  des  C.  maderae  Woll.  ge¬ 
bildet,  am  Funiculus  sind  die  zwei  ersten  Glieder  gleich  lang, 
länger  als  die  fünf  übrigen  welche  kugelförmig  sind.  Der 
Rüssel  ist  tief  gefurcht,  die  Stirn  breit  napf förmig  ausgehöhlt. 
Die  ganze  Oberseite,  die  Beine  und  der  Scapus  zeigen  regel- 
mäszige  Reihen  keulenförmiger  platter  Haarschuppen.  Die 
Tibien  sind  gebogen  wie  bei  curvipes  Woll.  Augen  rund, 
vorstehend.  Die  Flügeldecken  sind  deutlich  braun  und  gelb 
tesselliert. 

Einer  der  merkwürdigsten  Endemismen  der  Azoren  ist 
Laparocerus  azoricus  Drouet,  der  einzige  Vertreter  dieses 
Macaronesischen  Genus  in  dieser  Inselgruppe.  In  den  Archi¬ 
pels  der  Kanaren  und  Madeira  hat  sich  das  Genus  reich 
entfaltet,  auf  den  Kap-Verdischen  Inseln  fehlt  es  ganz.  Die 
Pflanzenwelt  der  Kanaren  und  von  Madeira  weist  daraufhin 
dass  sie  spätestens  im  Miozän  bevölkert  worden  sind,  wäh¬ 
rend  die  Azoren  zweifelsohne  viel  jünger  sind.  Was  die 
Kap-Verdische  Inseln  betrifft  so  ist  die  ursprüngliche  Pflan¬ 
zenwelt  dort  fast  so  vollständig  ausgerottet  dass  sie  uns  keinen 
Anhaltspunkt  bietet  für  die  Bestimmung  des  Alters  der  Be¬ 
siedelung.  Die  Insektenwelt  und  dürftige  Spuren  der  Flora 


*)  Siehet  über  die  Plastizität  der  Arten  dieses  Genus:  T.  v;  E.  Bnd.  76 
p.  267. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


269 


lassen  vermuten  das  die  Besiedelung  dieser  Inseln  ungefär 
gleichzeitig  mit  der  der  Kanaren  und  Madeiras  statt  gefunden 
hat.  Das  Fehlen  gewisser  Genera  auf  den  Kap- V erdischen 
Inseln,  die  für  die  Kanaren  und  für  Madeira  typisch  sind, 
ist  wahrscheinlich  neben  der  fast  vollständigen  Ausrottung 
der  Endemischen  Flora  dem  Unterscheid  des  Klimas  zuzu¬ 
schreiben.  Wir  dürfen  also  annehmen  dass  die  Azoren  erst 
im  Pleistozän,  vielleicht  noch  später,  hauptsächlich  aus  Europa 
ihre  Bevölkerung  erhalten  haben.  Einige  wenige  Tiere  und 
Pflanzen  haben  sie  aber  auch  von  den  Macaronesischen 
Inseln  bekommen  und  dazu  gehört  unser  Laparocerus,  der 
aber  jetzt  ziemlich  stark  abweicht  von  seinen  Verwandten. 
Geegeben  aber  die  gewaltige  Plastizität,  die  dieses  Genus  in 
den  Kanaren  und  den  Madeira-Archipel  aufweist,  dürfte 
dieses  nicht  wundern. 

Eine  sehr  grosze  Serie  (74  Ex.)  liegt  mir  jetzt  vor  und 
ausserdem  besitze  ich  in  meiner  Sammlung  3  von  Drouet’s 
Exemplare.  Alles  zusammen  stammen  sie  von  5  verschiedenen 
Inseln.  (Sao  Miguel,  Terceira,  Flores,  Corvo  und  Sao  Jorge) 
Insulare  Unterschiede  komnlen  nicht  vor,  auf  jeder  Insel  ist 
die  Variationsbreite  in  Grösze  und  Skulptur  ziemlich  gleich 
weit.  D  r  o  u  e  t  's  Beschreibung  *  )  ist  nicht  vollständig  und 
ich  gebe  deshalb  eine  Ergänzung.  Verglichen  mit  den  meisten 
anderen  Arten  des  Genus  macht  das  Tier  einen  Plumpen 
Eindruck,  es  ähnelt  oberflächlich  noch  am  meisten  canarien - 
sis  Chevr.  (subgen.  Amphora  Woll.)  und  morio  Gyll  (subgen. 
Laparocerus  s.str.  )  obgleich  es  viel  gröszer  als  erstere  Art  und 
viel  breiter  als  die  letzte  ist.  Mit  canariensis  hat  azoricus  die 
eigentümliche  Form  der  Augen  und  die  Fühlergrube  (scrobs) 
gemein,  die  von  der  aller  anderen  Arten  sosehr  abweichen, 
dass  ich  deshalb  geneigt  bin  eine  engere  Verwandschaft 
dieser  beiden  Arten  anzunehmen.  Die  Augen  sind  also  wie 
bei  Strophosomus  und  Strophomorphus  (in  parte)  gebildet 
nämlich  kegelförmig  nach  hinten  vorstehend  und  die  Fühler¬ 
grube  ist  breit  ausgeweitet  ohrförmig.  Am  stark  gebogenen, 
plump  gebildeten  Scapus  fällt  die  deutliche,  ziemlich  grobe, 
längliche  Punktierung  auf,  er  ist  am  Ende  ziemlich  plötzlich 
keulenförmig  verdickt  ein  Kennzeichen  des  subgen.  Laparo¬ 
cerus  s.str.).  Der  Funiculus  ist  aber  gebildet  wie  bei  den 
kleinen  Arten,  die  W  o  1 1  a  s  t  o  n  anfänglich  als  zu  Omias 
gehörig  betrachtete,  aber  viel  kräftiger  in  Uebereinstimmung 
mit  der  Grösze.  Das  keulenförmige  Endglied  der  Fühler  ist 
nicht  wie  Drouet  angiebt,  aus  drei  Glieder  zusammen 
gesetzt,  sondern  aus  vier,  obgleich  das  Vierte  sehr  klein  ist. 
Beim  $  sind  die  Vortibien  am  Apex  ziemlich  stark  gebogen, 
die  Mitteltibien  etwas  gebogen  und  Vor-  und  Mitteltibien 
sind  mit  einem  kräftigen  Endsporn  versehen  (uncinatae). 


*)  Revue  et  Magasin  de  Zoologie  1859  p.  256. 


270 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Beim  ?  fehlen  diese  Auszeichnungen,  nur  sind  die  Vorschie¬ 
nen  ein  wenig  gebogen.  Die  Behaarrung  des  ganzen  Körpers 
besteht  aus  spärliche  weisse  Haarschuppen  verschiedener 
Dicke  und  Länge,  die  sich  auf  den  Flügeldecken,  besonders 
an  den  Seiten,  zu  unregelmäszig  gestellten  Fleckchen  ver¬ 
dichten.  Die  Scheibe  des  Halsschildes  zeigt  eine  glatte  aber 
meistens  nicht  erhabene  Längslinie  (Drouet  nennt  es  ,,une 
carène”,  die  ich  aber  nur  bei  zwei  $  $  von  der  Insel  Corvo 
nachweisen  könnte).  Die  Naht  der  Flügeldecken  ist  nach 
den  Apex  hin  erhaben  und  der  zweite  Zwischenraum  daneben 
eingedruckt.  Dieses  Kennzeichen  ist  beim  $  vielfach  stärker 
(d.  h.  auf  gröszerer  Länge)  entwickelt  als  beim  $  .  Schultern 
fehlen  ganz,  (Drouet  spricht  von:  ,, angles  huméraux 
légèrement  arrondis”.  Crotch  bildet  dagegen  die  Art  ab 
ganz  ohne  Schultern,  übrigens  ist  diese  Abbildung  recht 
dürftig  und  stimmt  auch  nicht  mit  C  r  o  t  c  h’s  lateinischer 
Diagnose.) 

Die  Zwischenräume  auf  den  Flügeldecken  sind  mikrosko¬ 
pisch  fein  chagriniert,  die  Punkte  der  dicht  gestellten  unregel- 
mäszigen  Reihen  sind  etwas  länglich,  die  „points  ombiliqués” 
womit  nach  Drouet  die  Flügeldecken  übersäht  sein  sollen, 
kann  ich  nicht  auffinden  und  werden  auch  von  Crotch 
nicht  erwähnt.  Die  gröszte  Breite  der  Flügeldecken  liegt 
hinter  der  Mitte.  Die  Skulptur  ist  variabel,  mehr  oder  weni¬ 
ger  stark  ausgeprägt.  Die  kleinsten  Exemplare  sind  immer 
noch  fast  doppelt  so  grosz  wie  die  gröszten  canariensis ,  die 
Gröszten  etwas  gröszer  als  die  Stärksten  mono.  Die  Art  ist 
in  keines  der  bis  jetzt  aufgestellten  Subgenera  einzureihen, 
sie  steht  einsam  da  auf  ihrem  Posten  im  fernen  Weltmeer. 

Acalles  wollastoni  Chevr,  Zwei  Exemplare  von  der  Insel 
Sao  Miguel.  Von  der  Richtigkeit  der  Bestimmung  bin  ich 
nicht  ganz  gewiss,  indem  mir  Vergleichungsmaterial  fehlt, 
sie  stimmen  aber  vollkommen  mit  der  Beschreibung  überein. 

Cosmopolites  sordidus  Gyll.  Dieser  Bananenschädling  ist 
jetzt  auch  von  den  Azoren  bekannt  geworden.  In  der  Samm¬ 
lung  befindet  sich  ein  Exemplar  von  Sao  Miguel.  (S.  Ro¬ 
que  V.). 

Rhyncolus  variahilis  Crotch.  (Sao  Miguel,  Fayal,  Flores) 
Eine  in  Habitus,  Skulptur  und  Farbe  sehr  veränderliche  Art, 
am  nächsten  verwandt  mit  tenax  Woll.  von  Madeira,  welche 
Art  aber  auch  auf  den  Azoren  Vorkommen  soll.  Variahilis 
soll  sich  von  tenax  in  der  Hauptsache  unterscheiden  durch 
das  Fehlen  des  Längskiels  auf  dem  Rüssel,  anstatt  dessen 
sich  dort  ein  glatter  flacher  Streifen  befindet,  und  durch  die 
stark  konvexen  Zwischenräume  der  Flügeldecken.  Ich  habe 
groszé  Serien  beider  Arten  gesehen  doch  glaube  nicht  das 
sie  tatsächlich  spezifisch  verschieden  sind.  Die  Rhyncoli  sind 
im  allgemeinen  sehr  polyphag  mit  der  Neigung  in  verschie¬ 
denen  Substraten  biologische  Rassen  zu  bilden.  Frey  und 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


271 


S  t  o  r  â  erbeuteten  sie  aus  sehr  verschiedenen  Holzarten.  In 
Uebereinstimmung  mit  meiner  Vermutung  sind  denn  auch  die 
Exemplare  dieser  Sammlung  sehr  verschieden.  Ich  finde  z.B. 
$  $  mit  runzelig  punktiertem  Rüssel  und  Andeutung  eines 
Kiels  (  Uebergang  nach  tenax  ?  ) ,  die  Zwischenräume  der  mehr 
oder  weniger  groben  Punktur  auf  der  Scheibe  des  Halsschil¬ 
des  sind  entweder  chagriniert  oder  glatt,  die  Zwischenräume 
der  Flügeldecken  sind  mehr  oder  weniger  konvex  und  ent¬ 
weder  sehr  fein  punktiert  oder  glatt.  Zwei  Exemplare  (Flo¬ 
res,  S.  Cruz  :  aus  einen  auf  den  Boden  liegendem  Tannen¬ 
stumpf.)  sind  stark  abweichend,  nämlich  kleiner  viel  dunkler 
gefärbt  mit  grober  Punktierung,  chagriniertem  Halsschild 
und  dem  plumpen  Habitus  des  Rh.  laurineus  Wolk  Bei  allen 
Exemplaren  sind  die  Fühler  ein  wenig  schlanker  als  bei  tenax . 

Die  übrigen  Rüsselkäfer  in  der  Sammlung  sind  gewöhn¬ 
liche  Europäische  Arten  und  zwar  :  Strophosomus  melano* 
grammus  Forst.  (Sao  Miguel)  ;  Sitona  gressoria  F.  (Sao 
Miguel,  Terceira,  Fayal,  Flores.),  flavescens  Mrsh.  (Fayal, 
Terceira),  lineata  L.  (Sao  Miguel,  Terceira,  Flores,  Fayal), 
suturalis  Steph.  (Sao  Miguel,  Fayal)  ;  Otiorrhynchus  sulca - 
tus  F.  (Sao  Miguel,  Sao  Jorge)  ;  Phytonomus  variabilis  Hrbst. 
(Fayal,  Flores,  Terceira)  ;  Apion  semivittatum  Gyll.  (Sao 
Miguel,  Terceira,  Sao  Jorge)  ;  Radiolus  chalybaeipenne  Woll. 
(Fayal)  ;  Sitophilus  oryzae  L.  typicus  (Terceira),  var.  biol. 
zeaemais  Mötsch,  (Pico,  Sao  Jorge,  Flores,  Fayal). 

Dr.  D.  L.  UYTTENBOOGAART. 

Heemstede. 


Alloeotomus  gothicus  Fall,  en  A.  germanicus  E. 
Wagn.  (Hem.  Heter.). 

Op  den,  vooral  op  grove  den,  is  in  Duitsland  en  ook  in 
Nederland  de  fraaie  Miride  Alloeotomus  gothicus  Fall,  zeer 
verbreid.  Nu  heeft  voor  enige  tijd  E.  W  agner1)  gevonden, 
dat  onder  A.  g.  nog  een  andere,  gemakkelijk  onderscheidbare 
soort  schuilt',  die  hij  A.  germanicus  heeft  genoemd.  Bij  het 
onderzoek  van  een  vrij  omvangrijk  materiaal  vond  hij  50  $  $ 
en  85  $  $  uit  Hamburg,  Sleeswijk-Holstein,  Hannover, 
Mecklenburg,  Westpruissen,  het  Rijnland  en  Beieren.  Van 
A.  gothicus  zag  hij  55  $  $  en  76  $  9  uit  Hamburg,  Slees¬ 
wijk-Holstein,  Hannover,  Mecklenburg,  Westpruissen,  de 
Prignitz,  Noord-Thüringen,  het  Mainzer  Bekken,  het  Rijn¬ 
land  en  Beieren. 

Bij  het  nazien  van  het  Alloeotomus* materiaal  uit  mijn  ver¬ 
zameling  bleek  mij  al  spoedig,  dat  de  nieuwe  soort  ook  in 
Nederland  voorkomt. 

1)  Verhandl.  des  Ver.  f.  naturw,  Heimatsforschung  zu  Hamburg,  Î939, 

Bd.  27. 


272 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  onderscheiding  van  de  beide  soorten  wordt  door 
W  a  g  n  e  r  aan  de  hand  van  afbeeldingen  duidelijk  beschre¬ 
ven.  A.  germanicus  verschilt  van  A.  gothicus  vooral  door  de 
grovere  korreling  van  de  ogen.  Bij  het  $  is  de  bovenzijde 
van  het  lichaam  kort  neerliggend  behaard,  de  schedel  is  zo 
breed  als  of  smaller  dan  de  doorsnede  van  het  oog,  het  ;  $ 
is  zeer  weinig  behaard,  bijna  kaal,  de  schedel  is  1,5 — 1,7  X 
zo  breed  als  de  doorsnede  van  het  oog  bedraagt. 

Bij  A.  gothicus  is  de  korreling  van  het  oog  veel  veel  fijner, 
de  bovenzijde  van  het  lichaam  is  bij  $  en  ;  $  dicht  af  staande 
behaard.  Bij  het  $  is  de  schedel  ongeveer  1,4 — 1,6  X  zo 
breed,  bij  het  $  even  breed  als  de  doorsnede  van  het  oog, 
de  achterschenen  zijn  langer  en  meer  afstaande  behaard  dan 
bij  A .  germanicus .  Overigens  zij  naar  de  uitvoerige  beschrij¬ 
ving  in  het  origineel  verwezen. 

Opmerkelijk  is,  dat  de  oudere  auteurs2)  deze,  eigenlijk 
opvallende  nieuwe  soort  niet  beschreven  hebben.  Iets  derge¬ 
lijks  is  het  geval  met  de  vrij  recente  onderscheiding  van 
Notonecta  viridis  Dele.  (1909)  van  N*  glauca  L.  (1758). 

Volgens  W  a  g  n  e  r  is  A.  gothicus  onder  4  verschillende 
namen  beschreven  : 

1.  Capsus  gothicus  Fall.  1807. 

2.  C.  marginepunctatus  H.S.  1837.  3) 

3.  Phytocoris  aetneus  Costa  1841  en 

4.  Capsus  pilipes  Thoms.  1871. 

Wagner  heeft  de  typen  van  C.  gothicus  uit  het  museum 
te  Lund  onderzocht  ;  zij  behoren  zonder  twijfel  tot  A.  gothicus . 

De  typen  van  Herrie  h-S  chaffer  zijn  niet  meer  te 
vinden.  Uit  diens  beschrijving  blijkt  echter  volgens  W.  zon¬ 
der  twijfel,  dat  zij  betrekking  heeft  op  A.  gothicus . 

Hetzelfde  geldt  voor  A .  aetneus .  In  het  museum  te  Napels, 
alwaar  zich  C  o  s  t  a  ’s  verzameling  bevindt,  is  geen  enkele 
Alloeotomus  aanwezig.  Uit  hetgeen  Costa  in  zijn  beschrij¬ 
ving  o.a.  omtrent  de  bouw  van  de  sprieten  vermeldt,  besluit 
W.,  dat  wel  bijna  met  zekerheid  van  A.  gothicus  sprake  is. 

Van  C.  pilipes  bestaat  geen  type.  Thomson  heeft  al¬ 
leen  aan  A .  gothicus  een  nieuwe  naam  gegeven  in  verband 
met  Capsodes  gothicus  L.  Ook  de  door  Fieber4)  beschre¬ 
ven  soort  is  volgens  Wagner  A.  gothicus . 

Het  blijft  dus  wel  merkwaardig,  dat  de  nieuwe  soort  eerst 
zo  laat  is  herkend,  men  zou  bijna  geneigd  zijn  te  geloven, 
dat  hij  eerst  kort  geleden  is  ontstaan  of  zich  althans  eerst 
in  recente  tijd  verder  heeft  verbreid  of  in  groter  menigte  is 
opgetreden. 

2)  Men  bedenke  echter,  dat  in  de  oude  verzamelingen  in  het  algemeen 

geen  groote  reeksen  van  één  en  dezelfde  soort  voorhanden  zijn. 

3)  Volgens  Oshanin  (Katalog  der  paläarktischen  Hemipteren)  1835, 

klaarblijkelijk  is  het  jaar  1837  bij  W.  een  drukfout. 

d)  De  opstelling  van  het  genus  Alloeotomus  door  Fieber  is  van  1858. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


273 


In  de  Engelse  faunistische  werken  vindt  men  geen  be¬ 
schrijving  van  A.  gothicus,  daar  deze  soort  op  de  Britse 
eilanden  niet  gevonden  is.  Dit  is  wel  jammer»  want  de  be¬ 
schrijvingen,  bv.  in  het  bekende  werk  van  Douglas  & 
Scott  zijn  voortreffelijk,  zij  het  soms  van  een  enigszins 
vermoeiende  uitvoerigheid. 

Ook  de  beschrijving  van  Snellen  van  Vollenho¬ 
ven  in  zijn  »»Hemiptera  Heteroptera  Neerlandica”  alsmede 
zijn  afbeelding  —  hij  noemt  de  soort  Alloeotomus  margine - 
punctatus  H.  S.  —  duiden  op  A.  gothicus.  O.a.  schrijft  hij  : 
»»Roestgeel,  dik  bekleed  met  witte  haartjes.”  Hem  was  slechts 
één  inlands  voorwerp  bekend,  uit  den  Haag.  Trouwens 
Fokker  noemt  in  zijn  »»Catalogus  der  in  Nederland  voor¬ 
komende  Hemipteren”  de  soort  »»zeer  zeldzaam”  en  als  vind¬ 
plaatsen  alleen  de  Haagse  duinen»  Haarlem  en  Ruurlo»  alles 
voor  één  ex.  Dit  is  eigenaardig,  want  Camptozygum  pinastri 
Fall.»  een  eveneens  op  den  bij  ons  zeer  verbreide  Miride 
vermeldt  hij  van  9  vindplaatsen,  schrijft  niets  omtrent  zeld¬ 
zaamheid»  integendeel,  hij  klopte  de  soort  te  Wageningen  in 
aantal  van  den.  Of  Alloeotomus  gothicus  vroeger  bij  ons 
minder  voorkwam  ? 

Wat  nu  de  verbreiding  van  de  beide  soorten  in  Nederland 
betreft  het  volgende  : 

Behalve  uit  mijn  eigen  verzameling  zag  ik  materiaal  uit  de 
collectie’s  van  de  heren  Dr.  Mac  Gillavry,  van  der 
W  i  e  1,  Pater  Schölte  S.  J.  en  die  van  het  Zool.  Museum 
te  Amsterdam,  van  het  Instituut  voor  Entomologie  te  Wa¬ 
geningen  en  van  het  Natuurhistorisch  Genootschap  te  Maas¬ 
tricht,  in  het  geheel  meer  dan  100  ex. 

A.  germanicus  zag  ik  uit  Apeldoorn,  de  Bildt,  Brunsum, 
Deventer»  Doorn»  Epen,  Heerde»  Hilversum»  Laren,  N.H., 
Leuvenum»  Naarden»  Nunspeet,  Rhenen»  Soest»  Terborg  (G.) 
en  Wier  den.  De  vang  tij  den  zijn:  4.5  en  21.7-29.9;  28  $  $ 
en  25  $  $ . 

Van  A.  gothicus  zag  ik  ex.  uit  Baarn,  Groesbeek,  Heerde, 
Hilversum»  Laren.  N.H.»  Leersum,  Naarden»  Nijmegen,  Nun¬ 
speet»  Soest»  Spaubeek»  Ulvenhout»  Wassenaar  en  Winters¬ 
wijk.  De  vangtijden  zijn  :  18.7-29.9  ;  23  $  $  en  25  $  $  .  Op 
de  Fernpass  (Noord-Tirol)  ving  ik  15.8.35  een  9. 

De  datum  4.5  voor  A.  germanicus  heeft  betrekking  op  een 
in  1930  bij  Deventer  door  den  heer  K  1  a  a  s  s  e  n  gevonden 
ex.  uit  de  coll.-M  a  c  Gillavry.  Dit  zou  dus  op  over¬ 
wintering  kunnen  duiden  van  de  imago  of  een  laat  larven¬ 
stadium. 

De  ex.  uit  mijn  verzameling  zijn  allen  op  den  (vermoedelijk 
hoofdzakelijk  grove  den  ;  op  de  heide  bij  Hilversum  komen 
echter  ook  tot  andere  soorten  behorende  vliegdennen  voor), 
het  ex.  uit  Spaubeek  draagt  een  etiket  ,,eik”  (door  Pater 
Schölte  S.  J.  gevonden)  wat  wel  toeval  zal  zijn. 


274 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Vermoedelijk  zullen  beide  soorten  wel  in  alle  provincies 
van  Nederland  voorkomen,  men  gelieve  te  bedenken,  dat  in 
de  noordelijke  provincies  en  in  Zeeland  tot  nu  toe  slechts 
betrekkelijk  weinig  gezocht  is. 

Van  A.  gothicus  is  een  f.  [usca  Stich,  (var.  ß  Reut.)  be¬ 
schreven,  die  volgens  W  a  g  n  e  r  vooral  op  $  $  betrekking 
heeft,  zich  van  de  typische  vorm  o.a.  door  een  meer  grauwe 
kleur  en  donker  uiteinde  van  de  wigge  onderscheidt.  Voor 
A.  germanicus  heeft  W  a  g  n  e  r  een  analoge  afwijking  als 
f.  sticheli  beschreven,  naar  het  schijnt  eveneens  hoofdzakelijk 
$  $ .  Aangaande  de  herkenning  van  de  beide  vormen  zij 
naar  het  origineel  verwezen. 

Vermoedelijk  komen  beide  vormen  ook  in  Nederland  voor. 
Alvorens  hieromtrent  een  beslissing  te  nemen,  had  ik  gaarne 
vergelijkingsmateriaal  van  den  heer  W  a  g  n  e  r  onderzocht. 
Tengevolge  van  de  tijdsomstandigheden  vermocht  ik  echter 
het  door  genoemden  heer  beloofde  materiaal  nog  niet  ont¬ 
vangen. 

Hilversum,  Juli  1940.  A.  RECLAIRE. 

Aanhangsel.  Naar  aanleiding  van  de  in  noot  3)  ver¬ 
vatte  opmerking  van  Dr.  R  e  c  1  a  i  r  e  over  den  datum  van 
Capsus  marginepunctatus  H.  S.  veroorloof  ik  mij  hierop  een 
kort  commentaar  te  geven. 

O  s  h  a  n  i  n  heeft  zijn  opgaven  ontleend  aan  Hagen; 
zooals  het  ook  later  onveranderd  in  Hor  n-S  c  h  e  n  k  1  i  n 
is  overgenomen,  hoewel  reeds  Sherborn,  1914,  Ann.  Mag. 
nat.  Hist  (8)  13:356  en  Bergrot  h,  1919,  Ent.  Mitt. 
8:187,  de  juistere  data,  gesteund  op  de  omslag-data  der 
afleveringen,  gaven.  Ook  Royer,  1932,  Bull.  Soc.  Ent. 
Fr.  37  :  114,  geeft  aan  welke  data  uit  de  eerste  afleveringen, 
door  Hahn  geredigeerd,  veranderd  moesten  worden  in 
de  gangbare  literatuur.  Deel  III  van  H  a  h  n-H  errich- 
Schäffer  begon  te  verschijnen  in  1835.  Aflevering  2 — 6 
zijn  van  1836.  Het  complete  deel  zal  dus,  als  het  een  apart 
titelblad  had,  mogelijk  het  jaartal  1837  dragen,  het  jaar 
waarin  deel  IV  begon  te  verschijnen.  Hierop  zal  Wagner 
wel  steunen.  De  derde  aflevering  van  deel  III,  de  eerste 
door  Herrie  h-S  chaffer  geleverde,  waarin  C.  mar¬ 
ginepunctatus  staat,  is  dus  van  1836;  dit  is  de  juiste  datum. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Drie  voor  de  Ned.  Fauna  nieuwe  Coleoptera 
uit  Zeeland. 

Ruim  anderhalf  jaar  zoeken  in  de  buurt  van  mijn  woon¬ 
plaats  bracht  zóóveel  verrassende  vondsten  aan  den  dag,  dat 
het  niet  ongewenscht  leek  de  belangrijkste,  waaronder  drie 
nieuwe  soorten  voor  onze  fauna  te  vermelden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


275 


Misschien  even  belangrijk  is  het  ontbreken  van  vele  elders 
algemeene  soorten,  doch  hierover  is  in  een  zoo  kort  tijds¬ 
bestek  nog  geen  oordeel  te  vormen. 

Niet  onvermeld  mag  ik  laten  dat  de  heeren  B.  H.  K  1  y  n- 
stra  enP.  van  der  W  i  e  1  zoo  vriendelijk  waren  mijn 
determinaties  te  controleeren,  resp.  te  verbeteren,  waarvoor 
hen  hier  mijn  dank  toekomt. 

Cymindis  axillaris  F.  Deze  nog  niet  in  ons  land  ontdekte 
Carabide  vond  ik  bij  toeval  onder  paardenmest.  Later  vond 
ik  de  soort  alleen  onder  totaal  verdroogde  dunne  plakken 
koemest,  die  a.h.w.  van  het  gras  losgescheurd  moeten  wor¬ 
den.  Oostkapelle  VIII-X  ’39,  op  zeer  zonnig,  eenigszins 
heuvelachtig  duinterrein  aan  den  rand  van  een  bosch. 

Platystethus  spinosus  Er.  Deze  voor  onze  fauna  onbekende 
soort  vond  ik  te  Nieuw-  en  St.-Joosland,  III-’39,  aan  een 
ziltige  sloot,  in  1  exempl. 

Bledius  unicornis  Germ.  Gezien  de  verspreiding  van  deze 
soort  in  alle  omliggende  landen  (v.  Lengerken:  ,,Die 
Salzkäfer  d.  Nord-  u.  Ostseeküste”)  was  het  voorkomen  in 
ons  land  wel  waarschijnlijk.  Ik  vond  de  soort  in  aantal  op 
de  schorren  van  het  Sloe  in  de  gern.  Nieuw-  en  St.-Joosland, 
V  en  VI-’40,  in  gezelschap  van  Bledius  spectabilis  Kr.,  bi~ 
cornis  Germ,  en  tricornis  Hrbst.  Van  deze  soorten  gaat 
spectabilis  het  verst  zeewaarts  op  de  onbegroeide  slikken. 
Unicornis  komt  voor  juist  aan  den  rand  van  het  begroeide 
schor  en  de  onbegroeide  slikken,  in  steile  afgeslagen  randen 
van  het  schor.  Het  veelvuldigst  is  spectabilis,  die  hier  en  daar 
in  zeer  groot  aantal  voorkomt.  Unicornis  trof  ik  voorts  in  zeer 
groot  aantal,  tezamen  met  de  larven,  aan  op  een  slijkerige 
zandvlakte  bij  de  duinen  van  Kamperland  (N.  Beveland) 
VI-’40. 

Thans  moge  nog  volgen  een  opsomming  van  enkele  in  ons 
land  min  of  meer  zeldzame,  hier  voorkomende  soorten. 

Tachys  scutellaris  Steph.  In  de  onmiddellijke  nabijheid  van 
de  bovengenoemde  Bledius-s oorten  op  het  schor.  Dit  diertje 
komt  bij  beroering  van  den  bodem  plotseling  uit  spleten  e.d. 
te  voorschijn  en  is  zeer  vlug.  N.  &  St.  Joosl.  V-VI’40. 

Tachys  bistriatus  Dfts.  1  ex.  te  Middelburg,  gezeefd  uit 
koolstronken  aan  den  rand  van  een  poeltje.  IV-’40. 

Bembidion  fumigatum  Dfts.  Deze  naar  het  schijnt  in  ons 
land  zeldzame  soort,  is  in  Walcheren  nergens  zeer  zeldzaam 
in  ziltige  weilanden,  aan  slijkranden  e.d.  van  April  tot  Juli. 
Eveneens  gezeefd  uit  bladeren  in  de  bosschen  te  Oostkapelle. 
Komt  ook  voor  in  W-Zeeuwsch  Vlaanderen  bij  Breskens 
en  in  Z.  Beveland  bij  Borssele. 

Pterostichus  macer  Mrsh.  In  aantal  onder  aanspoelsel  aan 
een  zeedijk  van  het  Sloe  in  de  gemeente  N.  &  St.  Joosl. 
IV-V  ’39  en  ’40.  Meestal  onder  hoog  tegen  den  dijk  liggend, 
door  springvloeden  aangebracht,  aanspoelsel. 


276 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Harpalus  attenuates  Steph.  1  ex.  te  Westkapelle  onder 
een  steen  aan  den  zeedijk,  IV-’39. 

Microlestes  maurus  St.  In  aantal  onder  aanspoelsel  van 
het  Sloe,  VII-VIII-’39.  Ook  achter  wilgenschors  te  Arne- 
muiden,  IV-’40  en  onder  oude  zakken  te  N.  &  St.  Joosl.  V-’40. 

Balius  consputus  Dfts.  In  aantal  gezeefd  uit  bladeren  te 
Oostkapelle,  VI-’39. 

Badister  peltatus  Panz.  In  aantal,  tezamen  met  de  vorige 
soort,  te  Oostkapelle,  VI-’39  en  ’40. 

Dromius  meridionalis  Dej.  Twee  exx.  achter  wilgenschors 
te  N.  &  St.  Joosl.  III-’39. 

Quedius  longicovnis  Kr.  1  ex.  onder  een  steen  te  N.  &  Et. 
Joosl.  V-’40. 

Philonthus  punctus  Grav.  Onder  hooi  op  een  slijkrand  te 
Nisse  (Z.  Beveland)  VII-39.  Ook  te  N.  &  St.  Joosl.  IV-’40. 

Euaesthetes  ruficapillus  B.  &  L.  Gezeefd  uit  bladeren  te 
Oostkapelle,  VI-39  en  ’40. 

Omalium  laeviusculum  Gylh.  1  ex.  gezeefd  uit  aanspoelsel 
op  een  zandbank  in  het  Sloe,  te  Borssele,  IV-40. 

Hister  helluo  Trucq.  1  ex.  uit  een  mierennest  te  Oost- 
kapelle,  XI-’39.  In  aantal  op  dezelfde  plaats,  vretende  aan 
de  larven  van  Agelastica  alni  L.  op  elzenstruiken,  VII-40. 

Carcinops  14~striata  Steph.  1  ex.  te  N.  &  St.  Joosl.  IX-’39. 

Nitidula  rufipes  L.  1  ex.  gezeefd  uit  aanspoelsel  te  Borssele, 
IV-’40.  Diverse  exx.  op  een  doode  bruinvisch  aan  het  Sloe 
te  N.  &  St.  Joosl.  VI-’40. 

Monotoma  quadridentata  Thoms.  In  aantal  gezeefd  uit 
beetwortelafval  te  N.  &  St.  Joosl.  V-’39. 

Anthicus  humilis  Germ.  Tezamen  met  Microlestes  maurus 
St.  voorkomend  onder  fijn  aanspoelsel  van  het  Sloe  te  N.  & 
St.  Joosl.  VIII-IX-’39. 

Heterocerus  [ossor  Kiesw.  In  zeer  groot  aantal  op  de  on¬ 
begroeide  slikken  van  het  Sloe  te  N.  &  St.  Joosl.  V  en  VI- 
’40,  nog  verder  zeewaarts  dan  Bledius  spectabilis  Kr. 

Heterocerus  maritimus  Guér.  Op  dezelfde  plaats  als  de 
vorige  soort,  doch  niet  zoo  ver  zeewaarts,  meer  in  de  steile 
afgeslagen  randen  van  het  schor.  V  en  VI-’40. 

Heterocerus  obsoletes  Curt.  Op  enkele  plaatsen  binnen¬ 
dijks  voorkomend.  Te  Wissenkerke  (N.  Beveland)  in  groot 
aantal,  V-’40.  Te  N.  &  St.  Joosl.  V-’39  en  ’40,  aan  de  oevers 
van  brakwaterslooten. 

Cryptophagus  pubescens  St.  In  groot  aantal  uit  een  nest 
van  Vespa  vulgaris  te  N.  &  St.  Joosl.  IX-’39. 

P.  J.  BRAKMAN. 

Nieuw-  en  St.-Joosland  (Walcheren). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  236/237.  Deel  X.  1  Nov.  1940/1  Jan.  1941. 


Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”,  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD  :  B.  J.  Lempke  :  Een  ab  ovo  kweekje  van  Rho- 
dostrophia  vibicaria  Cl.  —  A.  M,  J.  Evers  :  Mededeelingen 
omtrent  Omophron  limbatus  F.  —  J*  Koornneef  :  Voor  de 
derde  maal  :  Praepareeren,  en  wat  daarbij  behoort.  —  J,  C» 
H*  de  Meijere  :  I.  Over  de  levenswijze  van  Notiphila  brun- 
nipes  Rob.  Desv.  II.  Pupariën  van  Loxocera  in  stengels  van 
Juncus.  —  D*  Mae  Gillavry  :  Naar  aanleiding  van  mijn  zand- 
nest  van  Odynerus  oviventris  Wesm.  —  D.  Mac  Gillavry  : 
Bibliographische  Bijdrage  X  :  Kleemann’s  Beyträge  Th.  I.  — 
G*  Kruseman  :  Plantensociologie  en  Entomologie.  Een  op¬ 
wekking  tot  veldwaarnemingen. 

Openstelling  Bibliotheek. 

Het  Bestuur  der  Nederlandsche  Entomologische  Vereeni- 
ging  brengt  ter  kennis  van  de  Leden,  dat  het  werk,  verbon¬ 
den  aan  het  herplaatsen  en  opnieuw  ordenen  op  de  nieuwe 
stellingen  van  de  boeken  (die  in  ruim  2300  pakken  naar  het 
nieuwe  verblijf,  Zeeburgerdijk  21,  Amsterdam-O.,  overge¬ 
bracht  waren)  tot  zijn  leedwezen  meer  tijd  blijkt  te  vorderen 
dan  aanvankelijk  was  aangenomen,  mede,  daar  het  gepaard 
dient  te  gaan  met  eene  zorgvuldige  collationeering  van  ons 
geheele  boekenbezit.  Wegens  de  groote  zuinigheid,  die  onze 
Vereeniging  moet  betrachten,  is  hiervoor  slechts  op  vier  halve 
dagen  per  week  ééne  werkkracht  beschikbaar,  die,  niettegen¬ 
staande  hare  groote  accuratesse  en  activiteit,  er  niet  in  kon 
slagen,  vóór  November  alles  weer  in  goede  orde  op  de  nieuwe 
stellingen  te  herplaatsen.  Echter  hopen  wij,  in  Januari  1941 
zoo  ver  gevorderd  te  zijn,  dat  het  uitleenen,  uitsluitend  van 
Tijdschriften  enz .  (pag.  353 — 371  van  den  Catalogus,  doch 
in  omvang  meer  dan  de  helft  van  het  geheel)  zal  kunnen 
worden  hervat.  Nader  zal  worden  bekend  gemaakt,  wanneer 
het  uitleenen  ook  van  de  andere  boeken,  separaten  enz.  weer 
zal  kunnen  geschieden. 

Ook  is  het  nog  niet  mogelijk,  gelegenheid  te  geven  voor 
de  Leden  en  voor  het  publiek,  om  ter  plaatse  de  boeken  te 
raadplegen. 

HET  BESTUUR  DER 

NEDERL.  ENTOMOLOGISCHE  VEREEN. 


278 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Een  ab  ovo  kweekje  van  Rhodostrophia  vibicaria  Cl. 

Tijdens  mijn  verblijf  op  Terschelling  in  1938  bleek  mij, 
dat  Rhodostrophia  vibicaria  CL  er  een  vrij  veel  voorkomende 
vlinder  is.  In  het  geheele  duingebied  is  de  soort  aan  te  tref¬ 
fen.  Dat  beteekent  echter  nog  niet,  dat  het  gemakkelijk  is 
een  flinke  serie  bijeen  te  brengen  !  Er  heerscht  op  het  eiland 
dikwijls  een  krachtige  wind,  waar  de  opgejaagde  spanners 
goed  van  weten  te  profiteeren.  In  een  oogwenk  zijn  ze  met 
den  wind  mee  tientallen  meters  weggevlogen  en  in  de  dichte 
duindoornvegetatie  nauwelijks  meer  te  achterhalen. 

Daar  vibicaria  mij  wegens  haar  variabiliteit  sterk  interes¬ 
seerde,  trachtte  ik  er  eieren  van  te  verkrijgen.  Het  daartoe 
opgesloten  ?  legde  er  echter  maar  ruim  een  dozijn,  terwijl 
het  achteraf  nog  het  laatste  bleek  te  zijn,  dat  ik  kon  bemach¬ 
tigen.  Ik  moest  mij  dus  met  een  klein  kweekje  tevreden 
stellen.  De  rupsen  bracht  ik  groot  met  paardebloembladeren , 
die  onmiddellijk  aangenomen  werden.  De  verwelkte  bladeren 
werden  duidelijk  geprefereerd  boven  de  versehe.  De  over¬ 
wintering  leverde  niet  de  geringste  moeilijkheid  op.  Het 
lampenglas  met  de  verdorde  bladeren  lag  op  een  veranda, 
zoodat  de  rupsen  wel  aan  de  buitentemperatuur  blootgesteld 
waren,  maar  volkomen  droog  gehouden  werden.  Deze  metho¬ 
de,  die  voor  vele  soorten  fataal  is,  voldeed  voor  vibicaria  uit¬ 
stekend.  Toen  in  het  voorjaar  van  1939  de  rupsen  van  versch 
voer  voorzien  werden,  bleken  alle  gezond  en  wel  den  winter 
doorgekomen  te  zijn.  Ik  vermoed,  dat  alle  ,,Acidalia”-achtige 
rupsen  op  deze  manier  overwinterd  kunnen  worden. 
Schneider,  een  der  bekendste  Wurtembergsche  Lepi- 
dopterologen,  beschrijft  in  Entom.  Anzeiger,  vol.  15,  p.  31, 
1935,  een  ab  ovo  kweek  van  Sterrha  muricata  Hufn.  Hij 
overwinterde  de  rupsen  op  zolder  bij  het  venster,  waar  ze  tot 
begin  April  gelaten  werden.  Ook  deze  overwintering  verliep 
zonder  verlies.  Een  kweek  van  Sterrha  emarginata  L.,  die  de 
H  eer  Van  der  Meulen  daarentegen  eenige  jaren  ge¬ 
leden  volgens  de  geëikte  methode  ingebonden  overwinterde, 
mislukte  volkomen.  Droogte  verdragen  deze  dieren  dus  uit¬ 
stekend,  vocht  daarentegen  heel  wat  minder  goed. 

Daar  vibicaria  blijkbaar  makkelijk  te  kweeken  is,  is  de 
vlinder  stellig  een  dankbaar  object  om  dé  erfelijkheid  van 
de  verschillende  vormen  te  onderzoeken.  Zooals  bekend  be¬ 
wegen  deze  zich  tusschen  twee  uitersten.  Aan  den  eenen 
kant  hebben  we  de  effen  geelachtige  met  3  roode  lijnen  op 
de  voorvleugels,  f.  adulterina  Heydemann  (in  de  literatuur 
vermeld  als  strigata  Stgr.,  in  werkelijkheid  een  Zuideuro- 
peesche  vorm),  in  ons  land  stellig  de  gewoonste.  Het  andere 
uiterste  wordt  gevormd  door  de  prachtige  f.  rosans  Prout 
(bij  ons  bekend  als  f.  roseata  Ersehof  f,  die  echter  in  Siberië 
thuishoort),  waarbij  de  geheele  vvl.  rood  is  op  het  veld  tus- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


279 


sehen  de  binnenste  en  middelste  d warslijn  na,  een  vorm,  die 
veel  zeldzamer  is,  al  trof  ik  hem  ook  op  Terschelling  aan.  De 
tusschen  deze  beide  grenzen  liggende  vormen,  vibicaria  CL, 
intermedia  Kempny  en  mbrofasciata  Hufnagel,  zijn  waar¬ 
schijnlijk  ©vergangen  tusschen  adulterina  en  rosans .  De  echte 
f.  vibicaria  CL  met  een  roodachtige  bestuiving  van  een  paar 
mm  breed  franjewaarts  van  de  tweede  dwarslijn  is  lang  niet 
gewoon.  Veel  talrijker  zijn  de  overgangen  naar  f.  adulterina 
Hdm.,  die  in  alle  mogelijke  graden  voorkomen.  Hoe  al  deze 
vormen  zich  ten  opzichte  van  elkaar  verhouden  is  nog  nooit 
onderzocht.  Het  is  dus  stellig  de  moeite  waard  dit  eens  uit 
te  zoeken.  Waarschijnlijk  is  de  gewoonste  f.  adulterina  Hdm. 
dominant  en  de  zeldzame  f.  rosans  Prout  recessief.  Maar  de 
drie  andere  ? 

Mijn  eigen  kweek  kan  hierover  geen  uitsluitsel  geven.  Het 
$  ,  dat  de  eieren  legde,  behoorde  tot  f.  adulterina  Hdm., 
evenals  alle  nakomelingen,  die  de  kweek  opleverde.  Het  was 
dus  een  allesbehalve  variabele  serie,  die  ik  verkreeg.  Maar 
daar  ik  niet  doorgekweekt  heb,  is  uit  dit  resultaat  nog  geen 
conclusie  te  trekken. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Mededeelingen  omtrent  Omophron  limbatus  F. 

Op  den  22sten  Juni  1940  ving  ik  te  Denekamp  een  groot 
aantal  exemplaren  van  Omophron  limbatus  F.  Naast  de  vele 
vertegenwoordigers  van  het  type  met  de  bekende  donkergele 
grondkleur  uit  het  Oosten  van  ons  land,  bevonden  zich  ook 
de  beide  aberraties  nigromaculatus  Everts  en  maculatipennis 
Pic  onder  de  buitgemaakte  dieren.  Opvallend  was  echter,  dat 
eenige  dieren  een  meer  uitgebreid  vlekkenpatroon  vertoon¬ 
den,  geheel  overeenkomend  met  de  beschrijving,  welke  door 
dr.  A.  C  h  o  b  a  u  t  gegeven  wordt  van  de  aberratie  con- 
[luens  in  Miscellanea  Entomologica  XXVII,  1923,  pag.  32. 
De  aberratie  confluens  Chobaut,  welke  nieuw  is  voor  de 
Nederlandsche  fauna,  wordt  in  bovengenoemd  tijdschrift  als 
volgt  beschreven  : 

De  basaalvlek  der  dekschilden  is  op  zoodanige  wijze 
met  den  voorsten  dwarsband  verbonden,  dat  er  aan 
beide  zijden  van  het  schildje  slechts  een  klein  geel  vlekje 
overblijft.  De  achterste  dwarsband  is  sterk  verbreed  en 
raakt  bijna  den  voorsten  dwarsband,  zoodat  er  zich  tus¬ 
schen  beiden  slechts  een  smalle  gele  band  bevindt.  Aber¬ 
ratie  door  uitbreiding  van  het  groene  kleurpatroon. 

Hieraan  kan  nog  worden  toegevoegd,  dat  bij  de  exempla¬ 
ren,  welke  ik  in  Denekamp  ving,  de  voorste  en  achterste 
dwarsband  één  of  twee  maal  met  elkaar  verbonden  zijn,  zoo¬ 
dat  de  smalle  gele  band  er  tusschen  in  vlekjes  wordt  opgelost. 


280 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Ondanks  dit  verschil  kunnen  de  dieren  toch  als  behoorend 
tot  de  aberatie  con[lucens  Ohob.  beschouwd  worden. 

In  het  eerste  deel,  pag.  48,  van  de  Coleoptera  Neerlandica 
zegt  Everts,  dat  volgens  Hoppe  Omophron  limbatus  F, 
een  duidelijk  geluid  zou  voortbrengen.  In  het  Entomologisches 
Taschenbuch,  1776,  pag.  124  (Regensburg),  vertelt  Hoppe 
van  een  in  een  glas  water  spartelenden  Omophron ,  ,, wobei 
er  einen  leicht  höhrbaren  Ton  von  sich  gab.” 

Deze  mededeeling  kan  ik  volkomen  bevestigen.  Tijdens 
het  vangen  meende  ik,  dat  een  zich  tusschen  mijn  vingers 
bevindend  exemplaar  geluid  maakte.  Ik  verkreeg  echter  geen 
bevestiging,  toen  ik  het  dier  bij  het  oor  bracht.  Een  volgend 
exemplaar  echter  was  ,, spraakzamer”  ;  het  bracht  een  duide¬ 
lijk  hoorbaar  krassend  geluid  van  hoogen  toon  voort. 

A'dam,  11  Oct.  1940.  A.  M.  J.  EVERS. 


Voor  de  derde  maal  :  Praepareeren,  en  wat 
daarbij  behoort. 

Zeer  kleine  insecten  kan  men  inderdaad  niet  aan  een  speld 
steken  ;  zooals  de  heer  Barendrecht  in  een  vorig  num¬ 
mer  van  de  E.  B.  zegt  :  zelfs  de  dunste  spelden  zouden  het 
borststuk  zoozeer  beschadigen,  dat  sommige  belangrijke  ken¬ 
merken  niet  meer  waar  te  nemen  zouden  zijn.  Op  een  kar¬ 
tonnetje  plakken  heeft  ook  zijn  bezwaren  :  daardoor  wordt 
n.l.  de  onderzijde  van  het  dier  aan  het  gezicht  onttrokken. 
In  plaats  van  deze  twee  methoden  pas  ik  voor  kleine  Hy- 
menoptera  (sluipwespjes  e.d.)  het  volgende  toe:  Ik  plak  de 
diertjes  met  behulp  van  een  klein  tikje  Syndetikon  met  de 
linkerzijde  tegen  een  gewone  insectenspeld  :  omdat  het  dier 
altijd  twee  zijden  heeft,  blijft  dan  toch  altijd  de  rechterzijde, 
mitsgaders  de  boven-  en  de  onderkant,  geheel  zichtbaar. 

(P.  S.  1.  In  plaats  van  Syndetikon  kan  men  ook  de  ,, echte” 
insectenlijm  gebruiken  ;  ik  geef  echter  aan  de  eerste,  of  een 
dergelijke  vischlijm,  de  voorkeur,  omdat  die  gelegenheid  geeft, 
het  dier  zoo  noodig  gemakkelijk  van  de  speld  af  te  weeken. 

2.  Ik  geef  mijn  manier  niet  voor  een  eigen  vinding.  Integen¬ 
deel  ligt  er  me  iets  van  bij,  dat  ik  ze  hier  of  daar  heb  zien 
toegepast,  b.v.  op  het  Laboratorium  te  Wageningen.) 

Wat  het  snel  drogen  van  insecten  betreft  :  Toen  ik  nog 
te  Amsterdam  woonde,  nam  ik,  wanneer  ik  in  de  zomer- 
vacantie  eenige  weken  naar  buiten  ging,  natuurlijk  het  noodige 
vang-,  praepareer-,  verzamel-  en  kweekmateriaal  mee.  Wat 
de  spanblokken  voor  vlinders  aangaat,  bracht  het  zijn  be¬ 
zwaren  mee,  genoeg  voor  al  dien  tijd  mee  te  nemen.  Daarom 
pakte  ik  daarvan  maar  zooveel  bij  elkaar  als  ik  behoorlijk 
bergen  kon.  Had  ik  mijn  blokken  dan  vol  met  opgespannen 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


281 


vlinders,  dan  bracht  ik  op  een  avond,  na  vooraf  gemaakte 
afspraak,  de  heele  bezending  naar  onzen  tijdelijken  bakker, 
die  ze  om  den  wille  van  de  klandisie  dan  gedurende  den 
nacht  wel  een  plaatsje  in  of  onder  den  oven  wou  geven.  Den 
volgenden  morgen  kon  ik  mijn  verzameling  dan  kant  en  klaar 
en  volkomen  droog  terughalen.  Het  is  mij  altijd  goed  beval¬ 
len.  Er  was  maar  één  ding  onplezierig  aan  :  n.l.  dat  een 
enkelen  keer  een  kakkerlak  of  krekel  meende,  dat  mijn  vlin¬ 
ders  als  een  extra  versnapering  voor  hen  bedoeld  waren  en 
er  natuurlijk  altijd  de  , .beste”  (d.w.z.  zeldzaamste  of  voor 
mij  nieuwe)  exemplaren  uitzocht. 

Velp.  J.  KOORNNEEF. 


Over  de  levenswijze  vam  Notiphila  brunnipes 
Rob.  Desv. 

In  Entomol.  Berichten,  No.  232,  1  Maart  1940  p.  220 — 222, 
heb  ik  medegedeeld,  dat  deze  Ephydride  degene  is,  waarvan 
de  eieren  dikwijls  in  grooten  getale  te  vinden  zijn  in  de 
bloemen  der  waterlelies,  zich  in  groepen  bevindende  aan  de 
binnenzijde  der  bloembladeren.  Het  verdere  larvenleven  bleef 
toen  nog  te  onderzoeken.  Ik  vond  den  Heer  A.  van  der 
W  e  r  f  f  bereid,  hierop  in  dit  jaar  zijn  aandacht  te  vestigen, 
en  het  is  mij  een  genoegen  uit  de  brieven,  waarvoor  ik  hem 
ook  hier  zeer  mijn  dank  betuig,  het  voornaamste  mede  te 
deelen. 

Abcoude,  5  Juni  1940:  De  vliegjes  met  de  witte 
aangezichten  uit  de  Nymphaea-bloemen  komen  sedert  eenige 
dagen  bij  duizenden  in  het  Gein  vlak  bij  Abcoude  voor.  Reeds 
een  paar  weken  geleden  was  ik  op  hun  verschijnen  bedacht 
en,  hoewel  er  nog  geen  Nymphaea-knoppen  boven  water  uit 
kwamen,  verzamelde  ik  wortelstokken,  bladen,  bladstelen, 
jonge  knoppen  enz.  om  na  te  gaan,  of  zich  hierin  iets  bevond, 
dat  op  pupariën  geleek.  Dit  was  niet  het  geval;  ik  kon  in 
geen  van  de  onderdeelen  der  Nymphaea-planten  iets  derge¬ 
lijks  vinden.  Vermoedelijk  ontwikkelden  zich  de  vliegjes  dus 
niet  uit  deze  planten,  hetgeen  U  mij  indertijd  ook  als  Uw 
meening  mededeelde.  Maar  waar  komen  ze  dan  vandaan  en 
in  zulk  geweldig  aantal  ?  Misschien  moeten  we  denken  aan 
de  oeverbegroeiïng,  en  ik  ben  thans  bezig,  deze  na  te  snuf¬ 
felen  op  de  eventueele  aanwezigheid  van  leege  pupariën  (die 
geruimen  tijd  vindbaar  moeten  blijven,  de  Me  ij  ere.) 

Voorts  heb  ik  een  aantal  knoppen  met  en  zonder  eieren 
van  Nymphaea  en  Nuphar  afgeplukt  en  met  steentjes  be¬ 
zwaard  in  een  aquariumbak  gezet.  Het  bleek  mij  namelijk, 
dat  de  knoppen,  die  maar  even  open  geweest  waren,  toch 
reeds  vol  zaten  met  de  bekende  geelwitte  eihoopjes.  Ook 
vond  ik  knoppen,  die  juist  aan  het  opengaan  waren  en  reeds 


282 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


vol  met  vliegjes  zaten.  Om  zeker  te  zijn,  dat  de  vliegjes  zich 
toch  niet  in  den  nog  gesloten  knop  ontwikkelen,  onderzocht 
ik  een  aantal  knoppen,  die  nog  geheel  gesloten  waren.  Er 
bevonden  zich  noch  vliegjes,  noch  eieren  in. 

Op  4  Juni  tusschen  19.00  en  21.00  deed  ik  de  volgende 
waarnemingen  : 

Vliegjes  bij  duizenden  op  de  bladen  van  Nymphaea  en 
Nuphar  zittend  en  ook  wel  langs  den  oever  op  Iris  en  Acorus. 
Vele  exemplaren  in  zich  sluitende  bloemen.  In  de  meeste, 
open  geweest  zijnde,  knoppen  van  Nymphaea,  en  ook  in  een 
enkele  Nuphar-bloem  zeer  veel  eihoopjes.  De  vliegjes  op  de 
bladen  waren  in  copulatie.  Zij  werden  in  dezen  toestand 
veelvuldig  aangetroffen.  Tegen  20.30  bij  dalende  temperatuur 
en  verminderden  zonneschijn  zaten  de  vliegjes  heel  stil  op 
de  bladeren.  Vliegen  deden  zij  slechts,  als  ze  opgejaagd 
werden  en  meestal  begonnen  ze  eerst  met  weg  te  loopen. 
Op  de  bladen  van  Nuphar  en  Nymphaea  vormden  zij  vaak 
dichte  groepjes,  de  individuen  in  een  gevulden  kring  met  de 
koppen  naar  het  midden  gericht. 

5  Juni  8  uur.  Vliegjes  volop  aanwezig,  hier  en  daar  in 
copulatie.  Sommige  bloemknoppen,  vooral  als  zij  met  water 
+  honing  (het  vocht  smaakte  ten  minste  zoet)  gevuld  waren, 
vol  vliegjes.  Tot  dusverre  was  niet  te  zien,  of  zij  het  opnemen. 
Wel  werd  waargenomen,  dat  de  vliegjes  met  uitgestoken 
monddeelen  de  meeldraden  aftasten,  zoowel  die  met  open 
als  met  gesloten  helmknoppen. 

Abcoude  16  Juni  1940:  Gedurende  de  dagen  6, 
7  en  8  Juni  werden  bij  helder  zonnig  weer  en  Noordelijken 
wind  in  het  Gein  nabij  Abcoude  zoowel  ’s  morgens,  ’s  mid¬ 
dags  als  ’s  avonds  waarnemingen  gedaan.  Steeds  waren 
duizenden  vliegen  aanwezig,  waaronder  vele  in  copulatie  en 
op  de  nieuw  verschijnende  waterleliebloemen  werden  onmid¬ 
dellijk  de  bekende  eihoopjes  afgezet.  Op  Zaterdag  8  Juni 
werd  gezocht  in  oudere  bloemen  naar  den  toestand,  waarin 
de  eieren  verkeerden.  Het  bleek,  dat  ze  hier  en  daar  een 
donkergrijze  kleur  kregen  en  dat  er  zich  duidelijk  larven  in 
ontwikkelden.  Ook  in  den  kweekbak  thuis  was  dit  het  geval 
en  daar  was  de  ontwikkeling  al  zoo  ver,  dat  ik  des  middags 
de  larfjes  uit  de  eieren  zag  kruipen.  Het  ging  bij  tientallen 
te  gelijk  en  ze  lieten  zich  onmiddellijk  zinken  op  den  bodem 
van  den  bak.  Het  uitkomen  ging  als  volgt  :  de  eieren,  die 
op  uitkomen  stonden,  waren  donkergrijs  van  kleur  en  met 
de  loupe  zag  men  de  larve  in  de  eischaal  bewegen.  Dan 
scheurde  plotseling  de  eischaal  aan  één  uiteinde  spieetvormig 
open  en  de  larve,  die  steeds  met  het  zwartgetinte  kopeind 
vóór  de  ontstaande  opening  lag,  kroop  er  uit.  Wanneer  dat 
gebeurd  was,  klapten  de  wanden  van  de  eischaal  samen, 
zoodat  een  plat  huidje  van  witte  kleur  achterbleef.  De  larfjes 
kropen  ook  vaak  op  de  in  den  bak  aanwezige  waterlelie- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


283 


bladen  rond.  In  de  zon  droogden  zij  uit,  doch  zij  konden  dit 
zeker  wel  l/l  uur  verdragen.  Als  ze  na  dezen  tijd  weer  werden 
bevochtigd,  begonnen  ze  snel  te  kruipen,  meest  naar  den  rand 
van  bladen*,  stokjes,  e.d.  toe  en  als  ze  deze  bereikt  hadden, 
lieten  ze  zich  in  het  open  water  omlaag  zakken.  Daar  be¬ 
gonnen  zij  rond  te  kruipen  tusschen  den  modder  en  detritus 
en  wieren,  die  ik  had  neergelegd.  Ik  zette  de  larven  op 
stukjes  kalmoes  (Acorus)  en  Iris-wortelstok,  doch  ook  hier¬ 
van  lieten  zij  zich  direct  afvallen.  Soms  bleven  ze  op  de 
waterleliebladen  zitten  en  maakten  dan  met  het  donkerge¬ 
kleurde  kopeind  rondzwaaiende  tast-  of  zoekbewegingen, 
terwijl  ze  zich  met  het  ongekleurde  eind  vasthielden.  Wat 
ze  zochten,  heb  ik  tot  dusver  niet  kunnen  vaststellen.  De 
uitgekomen  larven  werden  nu  gedeeltelijk  in  een  plat  schaal¬ 
tje  met  wat  Geinmodder  en  detritus  gezet.  Hierin  begonnen 
ze  te  graven  en  verdwenen  erin  en  eronder.  Ook  werd  een 
aantal  gebracht  in  een  jampot,  die  voor  de  helft  met  Gein¬ 
modder  gevuld  was. 

9  en  10  Juni.  Nog  steeds  een  groot  aantal  vliegen.  De 
larven  in  het  platte  schaaltje  leven  nog  steeds  en  ook  in  den 
jampot  ;  in  den  modder  maken  zij  gangen,  die  tot  aan  den 
bodem  toe  doorloopen.  Zij  kunnen  dus  vrij  groote  afstanden 
afleggen.  Sommige  exemplaren  vertoonen  een  groene  of 
bruinachtige  massa  in  hun  lichaam  en  aten  dus  blijkbaar 
planten  of  detritus-materiaal.  De  meesten  waren  echter  vol¬ 
komen  kleurloos,  kropen  rusteloos  rond  en  aten  niet,  voor 
zoover  ik  met  de  loupe  kon  waarnemen.  Een  aantal  larven, 
in  een  pluk  groenwier  gezet,  bleef  hierin  hangen,  at  er  niet 
van,  en  ging  tenslotte  dood  of  kroop  weg. 

10  Juni.  Vele  larven  uit  den  jampot  waren  thans  naar  de 
oppervlakte  van  het  water  gekomen  en  kropen  daar  rond. 
Zinken  wilden  ze  niet  meer.  Ze  kropen  tegen  en  over  den 
rand  van  den  pot,  op  gevaar  af  uit  te  drogen.  Blijkbaar  waren 
ze  naar  iets  op  zoek.  In  den  aquariumbak  leefden  nu  hon¬ 
derden  larven  in  den  detritus  op  den  bodem, 

1 1  Juni.  De  aquariumbak  en  de  jampot  hadden  te  veel  in 
de  zon  gestaan.  De  larven  waren  bij  tientallen  uit  den  modder 
gekropen  en  lagen  hier  grootendeels  dood  boven  op.  Een 
nieuwe  cultuur  (  er  kwamen  nog  steeds  eieren  uit  )  met  nieuwe 
larven  en  modder  werd  aangezet  en  er  werden  een  paar 
stukken  van  onderwaterbladen  van  Nymphaea  aan  toege¬ 
voegd,  daar  toch  in  de  vrije  natuur  een  groot  aantal  larven 
hierop  terecht  moet  komen.  Het  bleek  echter,  dat  de  larven 
ook  van  deze  bladstukjes  snel  afkruipen  en  zich  weer  in  den 
modder  laten  zakken,  De  cultuur  werd  thans  op  een  koele 
en  vrij  donkere  plek  neergezet.  Merkwaardig  was,  dat,  hoewel 
de  larven  in  den  kweekbak  bij  tientallen  uit  de  eieren  kwa¬ 
men,  het  mij  tot  dusver  niet  gelukte,  ditzelfde  ook  in  de 
natuur  waar  te  nemen.  Steeds  vond  ik  daar  eieren,  die  op 


284 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


uitkomen  stonden  óf  leege  schalen  of,  en  dat  nog  het  meest, 
in  het  water  verrotte  eihoopjes.  Het  bleek  mij  tevens  dat 
de  theorie  van  het  onder  water  gaan  van  de  waterleliebloemen 
tegen  den  avond  niet  in  alle  opzichten  juist  is.*  Wel  gaan 
de  bloemen  ’s  avonds  en  ’s  nachts  iets  naar  beneden,  maar 
ze  gaan  niet  geheel  onder  water.  Nu  worden  de  eieren  van 
Notiphila  meestal  gelegd  óf  heelemaal  onderaan  den  voet, 
aan  de  binnenzijde  van  de  bloembladen  of  op  hoogstens  1]s 
van  onder  af.  Zij  worden  dus  onvermijdelijk  nat  en  dat  schijnt 
ook  noodig  te  zijn  voor  de  ontwikkeling  der  larven,  vooral 
bij  het  uitkomen.  Komen  de  eieren  echter  voortdurend  of 
langen  tijd  achtereen  met  water  in  aanraking,  dan  verrotten 
ze  spoedig  en  dit  schijnt  in  de  vrije  natuur  veelvuldig  te 
gebeuren. 

12  Juni.  Op  een  koele  donkere  plaats  tieren  de  larven  in 
den  jampot  evenmin  met  Geinmodder.  De  meeste  ingegraven 
exemplaren  waren  ten  minste  weer  dood  of  in  ieder  geval 
bewegingloos.  In  het  platte  schaaltje  met  plantenmateriaal 
bleken  de  larven  nog  goed  te  leven.  Was  de  modderlaag 
wellicht  te  dik  en  was  er  dus  gebrek  aan  02  ?  Daarom  werd 
ook  wat  modder  gedaan  in  een  plat  schaaltje  en  hier  een 
aantal  larven  ingebracht.  Het  geheel  werd  beschaduwd  gezet. 

13  Juni.  In  het  Gein  nog  steeds  duizenden  vliegen.  Modder 
van  den  bodem  werd  meegenomen  om  te  zien,  of  er  larven 
in  zaten  en  zich  door  het  graven  van  gangen  zouden  ken¬ 
baar  maken.  Levende  larven  werden  in  de  bloemen  nog  steeds 
niet  waargenomen,  wel  leege  eischalen.  Om  het  platte  schaal¬ 
tje,  met  nog  steeds  levendé,  maar  niet  groeiende  larven, 
stofvrij  te  houden,  werd  er  een  wijde  vaas  omgekeerd  over¬ 
heen  gezet.  De  binnenzijrand  van  deze  vaas  raakte  precies 
den  buitenrand  van  het  schaaltje  en  er  deed  zich  het  merk¬ 
waardige  feit  voor,  dat  op  14  Juni  geen  enkele,  larve  meer 
in  het  schaaltje  zat.  Alle  dieren  zaten  in  de  vaas,  tot  zelfs 
heel  bovenin.  Zij  waren  door  het  condensatie-water  in  de 
binnenzijde  van  de  vaas  gekropen,  waarin  zij  duidelijke  sporen 
hadden  achtergelaten.  Ook  deze  larven  waren  dus  naar  iets 
op  zoek.  Wanneer  ze  dus,  na  uit  het  ei  gekomen  te  zijn, 
eenigen  tijd  in  het  water  hebben  doorgebracht,  probeeren 
ze  daar  weer  uit  te  komen  !  Zij  leven  dus  niet  onder  water 
in  den  modder.  Maar  waar  dan  wel  ?  Uit  uw  schrijven  en 
ook  uit  uw  artikel  over  dit  onderwerp  van  Maart  1940  las 
ik,  dat  sommige  Notiphila  s  tusschen  en  aan  de  wortels  van 
Typha  leven.  Nu  is  Typha  een  in  het  Gein  in  minderheid 
voorkomende  plant  maar  toch  wilde  ik  er  een  proef  mee 
nemen  en  wilde  een  paar  larven  op  de.  wortels  van  een  der¬ 
gelijke  plant  zetten.  Bij  het  uitspoelen  van  de  wortels  bleken 
hier  bruine  pophulsjes  tusschen  te  zitten,  de  meeste  reeds 
open,  een  enkele  nog  gesloten.  Zouden  dit  de  pupariën  van 
Notiphila  kunnen  zijn  ? 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


285 


15  Juni.  Vanmorgen  op  zoek  gegaan  naar  Typha  met  pu- 
pariën.  Inderdaad  werd  tusschen  de  wortels  van  iedere  plant 
een  groot  aantal  gevonden  en  ook  een  dikke,  vrijwel  vol¬ 
wassen  larve.  Het  betrof  hier  Typha  angustifolia.  De  pupa- 
riën  zijn  lichtbruin,  6  à  7  mm  lang,  2  à  3  mm  breed.  Ze  zitten 
met  de  haakjes  aan  het  eene  uiteinde  vast  aan  de  wortels, 
maar  laten  gemakkelijk  los.  ( De  heer  van  der  Werff 
zond  mij  verscheidene  dezer  puparia  toe  en  uit  één  althans 
verscheen  een  Notiphila  brunnipes  ;  eenige  waren  al  leeg, 
maar  ik  houd  ze  alle  voor  dezelfde  soort. 

Beschrijving  van  het  puparium  ;  (fig.  1  bij  volgend  ar¬ 
tikel)  Mat  geelbruin,  van  voren  smal  uitloopend,  achtereinde 
smal  eindigend  met  gepaarde  stekeltjes,  aan  het  einde  uit¬ 
loopend  in  een  kort,  staafvormig  gedeelte,  dat  de  achter- 
stigmen  bevat,  hiermede  ingeboord  in  Typha-wortel.  Opper¬ 
vlakte  zeer  fijn  dwars  gestreept  ;  het  bovenste  dekseltje  heeft 
aan  den  voorrand  der  segmenten  rijen  van  ronde,  korte, 
bruine  wratjes,  telkens  elke  rij  tusschen  2  bruine,  dunne 
strepen. 

Notiphila  brunnipes  wordt  in  de  tabellen  gewoonlijk  gere¬ 
kend  tot  de  soorten  met  gele  basis  aan  het  3de  sprietlid  ; 
bij  mijn  meeste  exemplaren  is  hier  slechts  een  smalle  wit¬ 
achtige  zoom,  somtijds  een  spoor  van  geel.  Zulk  een  wit- 
achtigen  zoom  heeft  ook  nigricornis,  maar  deze  onderscheidt 
zich  door  het  duidelijk  geelachtige  aangezicht.  d  e 
M  e  i  j  e  r  e  ) . 

De  heer  van  der  W  e  r  f  f  schreef  mij  later,  dat  hij 
door  het  slechte  zomerweer  en  wegens  een  nieuw  verkregen 
positie  niet  in  de  gelegenheid  was  geweest  de  verdere  lot¬ 
gevallen  dezer  larven  na  te  gaan,  en  dat  hij  de  eieren  in 
waterlelies  ook  op  andere  plaatsen,  als  in  het  plassengebied 
Wanneperveen,  en  de  Wijde  Aa  bij  Leiden  gevonden  had 
en  meent,  dat  ze  wel  overal  zullen  voorkomen,  waar  water¬ 
lelies  groeien.  Uit  zijne  zorgvuldige  waarnemingen  volgt  wel, 
dat  deze  larven  niet  in  den  modder  en  evenmin  in  de  bloemen 
of  in  andere  deelen  van  Nymphaea  zich  ontwikkelen,  maar 
althans  ten  slotte  te  vinden  kunnen  zijn,  als  pupariën,  aan 
de  wortels  van  Typha.  Of  de  larve  ook  daarop  leven  is  nog 
niet  zeker  en  ook  blijft  het  vreemd,  dat  er  zooveel  vliegen 
van  deze  soort  voorkomen  op  plaatsen,  waar  Typha  niet 
talrijk  is.  Ook  de  waterlelies  in  het  Wijde  Blik  bij  Vreeland 
zijn  ver  van  Typha’s  verwijderd,  zelfs  als  deze  plant  aan 
den  oever  voorkomt,  zoodat  geweldige  massa’s  dezer  larven 
zeer  geringe  levenskansen  zullen  hebben  en  er  vele  te  gronde 
zullen  gaan.  De  heer  v.  d.  W.  was  zoo  vriendelijk  voor  1941 
weder  zijn  hulp  toe  te  zeggen,  om,  zoo  mogelijk,  deze  moei¬ 
lijkheden  verder  op  te  lossen. 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


286 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Pupariën  van  Loxocera  in  stengels  van  Juncus. 

Het  is  wel  vreemd,  dat  van  de  fraaie,  vrij  groote  vliegen, 
die  tot  het  Psiliden-genus  Loxocera  behooren,  de  levenswijze 
der  larven  nog  geheel  onbekend  bleef.  Dezen  zomer  gelukte 
het  mij  van  een  der  twee  bij  ons  meest  verbreide  soorten 
daarvan  iets  te  ontdekken,  nl.  van  L.  albiseta  Schrank.  Dicht 
bij  den  Zuidelijken  Wandelweg,  bij  de  kruising  met  het 
verlengde  der  Haringvlietstraat  te  Amsterdam  bevindt  zich 
een  verwilderd  terreintje,  waar  met  velerlei  andere  planten 
ook  talrijke  biezen  (Juncus  effusus  L. )  staan,*  toen  ik  den 
17en  Juni  1940  met  het  oog  op  mogelijke  Agromyzinenlar- 


1.  Notiphila  brunnipes  R.  D.  ;  Puparium.  2.  Loxocera  albiseta  Schrank; 
a  Puparium,  b  Voorstigma,  c  Mondhaak. 


ven  eenige  dezer  stengels  onderzocht,  trof  het  mij,  dat  enkele 
aan  het  ondereinde  chocoladebruin  waren  gekleurd  door 
knaagsel,  en  bij  één  vond  ik  geheel  onderaan  een  lang  ge¬ 
strekt  puparium.  Hernieuwd  onderzoek  leverde  nog  eenige 
dezer  pupariën.  Het  kwam  er  op  aan  deze  stengels  zoo  laag 
mogelijk  aan  te  vatten  en  ze  van  onderen  los  te  trekken  of 
af  te  snijden,  omdat  het  aangetaste  gedeelte  boven  het  pu¬ 
parium  anders  licht  afbreekt.  Over  ca.  8  cm  boven  het  onder¬ 
einde  van  den  stengel  is  de  opperhuid  en  schors  eenzijdig 
in  een  bruin  knaagsel  veranderd,  terwijl  het  merg  ongeschon¬ 
den  blijft.  Slechts  geheel  onderaan  is  dit  ook  verdwenen  en 
bevindt  zich  het  puparium  i  n  den  stengel,  met  het  vooreinde 
naar  boven  gekeerd.  De  larven  moeten  dus  uitwendig  langs 
den  stengel  naar  beneden  gaande  dezen  beknagen  en  kunnen 
blijkbaar  ook  wel  op  een  anderen  overgaan,  want  ik  vond 
ook  een  puparium,  waarboven  slechts  1  cm  was  aangeknaagd. 
De  larve  is  dus  geen  mineerder,  maar  het  puparium  zit  meestal 
geheel  i  n  den  stengel. 

Den  3en  Juli  verscheen  de  eerste  vlieg  :  Loxocera  albiseta 
Schrank  L.  =  ichneumonea  auct.  nee  L.,  en  op  7  en  9  Juli 
telkens  nog  een  ;  uit  één  puparium  verscheen  den  20en  Juli  een 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


287 


sluipwesp.  Volgens  Dr.  Barendrecht  is  dit  een  Phy~ 
gadeuon,  mogelijk  variabilis  Grav. 

Deze  pupariën  zijn  7,5 — 8  mm  lang  en  1  mm  breed,  bijna 
geheel  roodgeel,  cylindrisch,  het  vooreinde  is  scheef  afge¬ 
sneden,  dorsaal  met  een  vlak,  schildvormig,  donkerbruin  dek¬ 
seltje  ,*  dit  heeft  in  het  middenveld  maeandrische  lijnen,  de 
rand  van  voren  langslijnen,  op  zijde  dwarse  lijnen  ;  ter  weers¬ 
zijden  van  het  voorgedeelte  bevinden  zich  de  voorstigmen 
der  larve,  elk  met  10  kortgesteelde  knoppen  ;  aan  de  laatste 
geleding  van  het  dekseltje  (dit  is  de  inaad  tusschen  den 
metathorax  en  den  eersten  abdominaalring  )  liggen  2  rijen 
van  groote  maar  korte  aan  het  einde  recht  afgesneden  haken  ; 
overigens  schijnen  geen  haakjes  aanwezig  te  zijn,  maar  ver¬ 
toont  het  puparium  slechts  uiterst  fijne  dwarslijnen  ;  het 
achtereinde  is  afgerond,  de  achterstigmen  der  larve  hebben 
3  knoppen,  waarvan  er  één  kort  haakvormig  uitsteekt  ;  ook 
dit  achtereinde  is  verdonkerd  :  het  ventrale  dekseltje  van  het 
vooreinde,  dat  de  monddeelen  draagt,  laat  gewoonlijk  niet 
los,  de  mondhaken  hebben  elk  2  tanden,  waarvan  de  voorste 
grooter  is. 

Deze  pupariën  toonen  groote  gelijkenis  met  die  van  andere 
Psiliden  als  Psila  rosae  F.  en  Chyliza  vittata  Mg.  (B.  de 
V  o  s-d  e  W  i  1  d  e,  Contribution  à  l’étude  des  larves  de  Dip¬ 
tères  Cyclorrhaphes,  1935  p.  87  en  88),  Chyliza  vittata  Mg., 
de  M  e  ij  e  r  e,  Über  die  Larven  der  in  Orchideen  minieren¬ 
den  Dipteren,  Tijdschr.  v.  Entom.  83,  1940  p.  136). 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE. 


Naar  aanleiding  van  mijn  zand-nest  van  Odynerus 
oviventris  Wesm. 

Van  eenige  zijden  ontving  ik  enkele  opmerkingen  naar 
aanleiding  van  het  medegedeelde  over  Odynerus  oviventris 
Wesm.  op  de  95e  Zomervergadering  15  Juni  1940. 

In  de  eerste  plaats  vraagt  de  heer  Koornneef  mij,  of 
de  prooi  van  mijn  wesp  bewaard  is  gebleven,  daar  hem  deze 
interesseert.  Helaas  is  dit  niet  het  geval,  daar  ik  wel  ettelijke 
rupsjes  met  de  wesp  mee  naar  Texel  had  genomen,  maar 
de  heer  Barendrecht  had  ze  niet  bewaard,  wel  de 
wesp.  Ik  vroeg  Koornneef  of  ik  de  eenige  cel,  die  in 
1940  gemaakt  is,  zou  opofferen,  om  te  zien,  wat  deze  be¬ 
vatte  ;  toen  ik  er  echter  naar  ging  kijken,  bleek  de  cel  door 
een  vogel  opengepikt  en  alle  inhoud  was  verdwenen.  Dit 
zal  wel  het  werk  van  de  koolmees  zijn  geweest  ;  de  spitse 
snavelgaatjes  komen  geheel  overeen  met  de  gaten,  die  ze  in 
okkernooten  maken. 

De  kwestie  nu,  die  Koornneef  interesseert,  betreft 


288 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


het  volgende  :  Reaumur,  DL  VI,  8,  PI.  26,  beeldt  een 
drietal  rupsjes  af,  die  de  prooi  van  een  Odynerus  hadden 
uit  gemaakt  ;  wel  niet  van  O.  oviventris  maar  van  O.  parie- 
tum  L .  Ook  deze  rupsjes  waren  ongeveer  een  halve  centi¬ 
meter  groot  en  groen.  Een  er  van  (fig.  10)  heeft  gevork¬ 
te  stekels,  en  dit  had  Koornneef  direct  doen  denken 
aan  sommige  bladwesplarven  uit  de  tribus  der  Blennocampini 
(bv.  Blennocampa  subcana  Zadd.  op  Geum  levende,  die 
hij  een  paar  jaar  geleden  als  f.n.sp.  bekend  maakte)  :  ook 
die  larven  dragen  nl.  gevorkte1  stekels  op  den  rug  en  zijn 
meest  ook  groen.  Hij  schrijft  verder  :  ,,Nu  heb  ik  hier  bij 
Velp  een  plek  ontdekt,  waar  de  braamstruiken  door  derge¬ 
lijke  larven  absoluut  kaal  gevreten  worden,  misschien  door 
BI.  alternipes  KL  Vroeg  in  het  jaar  ben  ik  gaan  zien,  of  er 
niet  wat  wespjes  te  vangen  waren  —  maar  ik  kwam  te  laat 
(dat  is  me  in  mijn  leven  weleens  meer  gebeurd  !),  de  larven 
waren  al  half  volwassen.  Daarna  ben  ik  in  den  loop  van 
den  zomer  bij  zonnig  weer  nog  vele  malen  gaan  kijken,  of  er 
geen  Odynerus- wijfjes  bezig  waren,  de  larven  weg  te  van¬ 
gen.”  Echter  dit  had  geen  resultaat  ;  Koornnee  f’s  hoop 
is  nu  op  1941  gevestigd.  Ik  hoop  door  de  mededeeling  hier¬ 
van  ook  anderen  op  deze  vraag  betreffende  de  identiteit  van 
prooi  en  Odynerus  spec,  attent  te  maken. 

Dan  geef  ik  het  woord  aan  Pater  Benno  uit  Babberich 
(Geld.),  waarna  ik  een  tweetal  opmerkingen  naar  aanleiding 
van  zijn  brief  laat  volgen  :  „Met  veel  voldoening  had  ik  van 
uw  mededeeling  over  oviventris  in  het  verslag  kennis  geno¬ 
men  —  behalve  wat  Bouwman  indertijd  er  over  schreef, 
heb  ik  weinig  over  het  voorkomen  in  Nederland  ontmoet. 
Wellicht  stelt  u  belang  in  datgene  wat  ik  uit  persoonlijke 
ervaring  van  deze  nestjes  ondervond  :  deze  bevestigen  te^ 
meer  dat  uw  geval  toch  wel  iets  bijzonders  was. 

Ik  heb  het  nest  de  vórige  zomer  4  maal  —  deze  zomer 
slechts  eenmaal  aangetroffen,  in  Babberich  en  Zevenaar.  Het 
waren  telkens  wel  verschillende  $  $  —  want,  deels  vond  ik 
ze  tegelijkertijd  (2  op  een  serre  te  Babberich,  1  op  een  serre 
te  Zevenaar  en  later  daar  nog  eens,  ofschoon  ik  dat  $  ge¬ 
vangen  had  ter  controle)  —  dus  telkens  op  een  serre  L  onder 
tegen  het  steunmuurtje  en  éénmaal  tegen  het  glas,  in  de  hoek 
van  het  T-ijzer  der  sponningen. 

Merkwaardig  dus  dat  ook  uw  vondst  weer  tegen  een  serre 
was  :  de  wesp  schijnt  toch  wel  een  voorkeur  te  hebben  voor 
serremuurtjes  !  In  een  boekje  van  „Wat  Leeft  en  Groeit”  (bij 
Het  Spectum,  Utrecht,  verschijnend)  had  ik  dit  al  als  mijn 
persoonlijke  indruk  gegeven.  Blij  dus  te  hooren,  dat  anderen 
dezelfde  ondervinding  opdoen  ! 

O.  oviventris  is  hier  niet  zoo  ongewoon  :  ik  ving  ze  in  ’39 
nog  al  eens.  Maar  hoe  ik  ook  uitkijk  —  alle  zonnige  muren 
hebben  mijn  aandacht,  want  dat  zijn  dorado’s  voor  Hymenop- 


ENTOMOLISCHE  BERICHTEN. 


289 


teren  —  ik  heb  het  nooit  op  een  andere  plaats  kunnen  vin- 
den.  In  Brabant  zag  ik  wel  de  $  $  van  oviventris  —  maar 
nooit  een  nest. 

Wat  het  materiaal  betreft  :  al  mijn  nesten  kwamen  over¬ 
een  met  B  o  u  w  m  a  n’s  beschrijving  :  waren  van  klei,  wat 
zeer  krachtig  tegen  de  muur  is  aangedrukt  (oppervlak  vrij 
glad  en  egaal).  Maar  hoewel  ik  bij  4  nesten  geprobeerd  heb, 
dit  voorzichtig  van  de  achterwand  los  te  maken,  lukte  dit 
niet  :  meer  omdat  de  achterwand  zoo  stevig  tegen  de  muur 
(zelfs  tegen  het  glas)  was  aangezet,  dat  het  nest  telkens  stuk 
brokkelde.  Het  opgedroogde  materiaal  was  haast  cement- 
achtig  hard,  maar  brokkelig. 

Van  één  nest  kon  ik  tamelijk  regelmatig  de  opbouw  con- 
troleeren  :  misschien  dat  dit  bij  nadere  beschouwing  toch  wel 
overeenkomst  vertoont  met  uw  experiment.  Ik  vond  dat  nest, 
terwijl  de  wesp  bezig  was  de  tweede  rij  cellen  aan  te  leggen  : 
een  rij  was  reeds  klaar  (  gesloten  !  ook  de  bovenste  !  )  —  maar 
of  de  wesp  daarbij  regelmatig  van  onderen  naar  boven  had 
gewerkt,  is  natuurlijk  hypothese  :  ik  heb  dit  verondersteld, 
omdat  ze  regelmatig  van  onderen  afaan  een  tweede  rij  van 
twee  cellen  ertegenaan  metselde.  Vooral  in  het  begin  (het 
opdrogen  van  de  klei  duurde  een  paar  dagen,  zoodat  de 
laatstaangelegde  cel  nog  een  tijdje  door  de  meer  donkere 
kleur,  afstak  tegen  de  rest.  Dat  laatste  was  telkens  bij  eenige 
uren  afwezigheid  een  gemakkelijk  middel  om  de  groei  te 
controleeren  j . 

De  eerste  rij  cellen  was  echter  geen  rechte  kolom  maar 
gebogen  :  daartegenaan  heeft  de  wesp  toen  een  tweetal  cellen 
gebouwd,  en  tenslotte  nog  een  derde  rij  van  twee.  De  cellen 
waren  wieg-vormig  gekromd.  (Een  bijgevoegde  teekening 
maakte  het  verloop  schematisch  verder  duidelijk). 

Toen  de  cellen  klaar  waren  —  vermoedelijk  al  zelfs  te¬ 
voren  —  werden  ook  de  ,, voegen”,  de  oneffenheden  tusschen 
de  cellenrijen,  nog  aangevuld  :  aanvankelijk  was  de  scheiding 
tusschen  de  rijen  —  en  zelfs  iets  tusschen  de  cellen  onder¬ 
ling,  hoewel  zeer  weinig  !  —  duidelijk  te  zien.  Later  was  er 
aan  de  buitenzijde  één  egaal  gewelfd  geheel  van  gemaakt. 

Zooals  gezegd  :  het  losmaken  lukte  niet  :  wel  kon  ik  de 
larven  verder  opkweeken  —  van  de  4  larven  die  ik  uit  dit 
nest  kreeg,  is  er  slechts  één  ingepopt  in  de  lente  en  14  dagen 
later  uitgekomen.  De  rest  leefde  wel  maar  verpopte  niet  :  ik 
vermoed,  dat  de  temperatuur  (hoewel  in  niet-verwarmd  ver¬ 
trek,  en  in  de  winter  ver  onder  nul)  toch  nog  iets  te  hoog 
is  geweest.  (Het  uitgekomen  exemplaar  is  duidelijk  oviven¬ 
tris  :  de  gele  kleur  wisselt  bij  alle  Odynerus-s pee.  en  men 
heeft  er  weinig  houvast  aan  —  dit  ex.  echter  kwam  goed 
overeen  met  de  gegeven  kleurverdeeling  van  Berland  en 
Schmiedeknecht.) 

Ter  verduidelijk  zij  nog  toegevoegd  :  dat  het  hier  in  Ze- 


290 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


venaar  overwegend  kleigrond  is,  nl.  rivierklei.  Een  kwartier 
Oostwaarts  echter  volop  zandgrond.  Het  proviand  bestond 
(in  de  twee  gevallen  hier  te  Babberich,  die  ik  controleerde) 
uit  rupsjes  —  te  oordeelen  naar  de  oppervlakkige  indruk  : 
eikenbladrolers,  die  op  'n  100  passen  vandaan  zeer  druk  de 
eikeboomen  bedekten  !  —  maar  dat  zou  nadere  controle  be¬ 
hoeven,  want  naar  de  heer  Schölten  me  vertelde,  zijn  de 
larven  der  micro’s  moeilijk  te  determineeren  zonder  ze  op 
te  kweeken.” 

Tot  zoover  Benno. 

Opmerking  1.  Aannemende  dat  zijn  oviventris~nest  ook 
aan  de  Zuidkant  van  de  serre  werd  geplaatst,  blijkt  uit  de 
bij  gevoegde  teekening,  dat  de  groei  van  de  nestbouw  daar 
ging  van  West  naar  Oost  en  niet,  zooals  bij  mij  van  Oost 
naar  West. 

Opm.  2.  Wat  aangaat  de  zetel  van  de  nestbouw,  herinner 
ik  me,  dat  ik  voor  een  paar  jaar  een  cel,  die  naar  ik  nu  be¬ 
grijp,  ook  wel  van  oviventris  afkomstig  is  geweest,  zag  tegen 
een  houten  paal  van  een  rustieke  doorgang,  vlak  bij  mijn 
serre.  Ik  had  toen  jammer  genoeg  nog  geen  voldoende  be¬ 
langstelling  voor  dit  mij  onbekende  voorwerp. 

Tenslotte  schrijft  mij  Prof.  Jos.  H,  B  o  1  s  uit  Lubbeek 
(België)  o.a.  ,,U  citeert  in  uw  litteratuurlijst  E.  Bouwman, 
De  Levende  Natuur  1934,  Wel  ik  meen,  dat  juist  in  dat 
artikel  van  Bouwman  de  uitleg  voorkomt,  waarom  uw 
O.  oviventris  nest  door  mekaar  viel,  t.w.  omdat  gij  het  uwe 
te  vroeg  er  hebt  willen  afsteken.  Zoudt  u  niet  gelukt  hebben 
met  te  wachten  tot  oviventris  heel  het  nest  met  zijn  gewonen 
fijnen  leemborstel  overstreken  had  ?  Leemlaagje  houdt  alles 
bijeen”. 

Misschien  heeft  Bols  hier  gelijk  in,  maar  dan  had  ik 
geen  zekerheid  gehad  met  de  identiteit  van  de  wesp  en  boven¬ 
dien  twijfel  ik  of  de  achterkant  gehouden  zou  hebben  en 
bij  het  afsteken  toch  geen  hopelooze  rommel  ontstaan  zou 
zijn.  Ook  P.  Benno,  die  de  O.  oviventris  zoo  telkens  kan 
waarnemen,  en  nesten  van  cement-achtige  hardheid  had, 
stuitte  op  de  moeilijkheid  bij  het  afnemen  der  nesten. 

Ondertusschen  zal  ik  zelf  terdege  uitkijken,  of  ik  in  de 
toekomst  nog  eens  met  oviventris  in  contact  kan  komen,  dit 
jaar  ontdekte  ik  verder  niets. 

Het  lijkt  mij  een  goede  gelegenheid  om  de  aandacht  te 
vestigen  op  een  uitermate  interessant  artikel  van  J.  H.  Bols 
in  ,,De  Levende  Natuur”  (Jg.  XLV  Afl.  6/7  Oct./Nov.  1940. 
pp.  102 — 110,  fig.  1 — 4).  Hij  beschrijft  daarin  een  talrijke 
kolonie  van  Odynerus  parietum  L.  op  vlakken  leembodem 
en  niet,  zooals  het  gewone  is,  tegen  vertikalen  of  glooienden 
wand.  Het  artikel  wordt  fraai  geïllustreerd  door  photogra¬ 
phische  opnamen  en  diagrammen. 

•  Bergen  N.H.,  „De  Haaf”.  D.  MAC  GILLAVRY. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


291 


Bibliographische  bijdrage  X  :  Kleemann's 
Beyträge  Th.  I. 

Een  vraag  van  den  Heer  L  e  m  p  k  e,  of  Lacanobia  glauca 
Hb.  reeds  door  K  1  e  e  m  a  n  n  gedoopt  werd  in  zijn  Beyträge» 
was  de  oorzaak»  dat  ik  mij  weder  eens  in  dit  boek  verdiepte 
en  mijn  oude  aanteekeningen  daarover  in  handen  kreeg  ;  deze 
heb  ik  nu»  daar  ik  nog  vele  nieuwe  gegevens  vond»  verder 
uitgewerkt.  Het  wonderlijke  was»  dat,  terwijl  ik  in  het  bezit 
was  van  de  zgn.  eerste  en  de  tweede  uitgaaf»  in  mijn  tweede 
uitgaaf  niet  te  vinden  was  de  noot»  door  L  e  m  p  k  e  aan¬ 
getroffen  in  het  exemplaar  van  de  Bibliotheek  der  Ned.  Ent. 
Vereeniging.  In  deze  noot  werd  de  vlinder»  die  dan  glauca 
Kleem.  zou  moeten  zijn»  niet  aldus»  maar  bieren  Goeze  ge¬ 
noemd,  Zie  L  e  m  p  k  e.  Catalogus  Ned.  Macrolepidoptera 
V»  Tijdschrift  voor  Entomologie  1940,  LXXXIII,  p.  238/9. 

Ik  zag  mij  dus  voor  de  vraag  gesteld,  zijn  er  twee  tweede 
uitgaven»  of  zit  de  zaak  anders  ?  Inderdaad  kwam  ik  tot  de 
conclusie»  dat  de  zaak  anders  zit  en  dat  lang  niet  alle  exem¬ 
plaren  met  het  titelblad  van  de  zgn.  tweede  uitgaaf»  dit  wer¬ 
kelijk  zijn.  Men  zal  dus»  als  men  Kleemann ’s  Beyträge 
citeert»  zeer  op  zijn  hoede  moeten  zijn  en  niet  mogen  afgaan 
op  datgene,  wat  op  het  titelblad  staat,  maar  stuk  voor  stuk 
-de  tekst  van  elk  der  Beyträge  in  oogenschouw  moeten  nemen, 
om  te  concludeeren,  of  deze  tekst  oorspronkelijk  dan  wel 
gewijzigde  heruitgave  is.  Maar  ook  dan  nog  blijft  er  in  de 
tijdsbepaling  van  de  verschijning  nog  zeer  veel  onzekers» 
zooals  nader  zal  blijken. 

Tot  de  vorming  van  deze  meening  had  ik  de  beschikking 
over  vier  exemplaren  van  de  Duitsche  Kleemann,  waar¬ 
van  twee  compleet  zijn  en  voor  een  gedeelte  kon  ik  tevens 
de  onvoltooide  Hollandsche  bewerking  gebruiken.  Hetgeen 
over  de  twee  uitgaven  in  Hagen  en  in  Horn-Schenk- 
1  i  n  g  gezegd  wordt,  is  hoogst  summier  en  incompleet,  maar 
het  door  mij  gevondene  verklaart  reeds,  hoe  Hagen  van 
een  Titel-Ausgabe  kon  gewagen,  en  geen  eigenlijke  tweede 
uitgave  kende. 

Zooals  men  weet»  heeft  na  den  dood  van  R  ö  s  e  1  von 
Rosenhof»  zijn  schoonzoon  C.  F.  C.  K  1  e  e  m  a  n  n,  die 
ook  Deel  4  van  R  o  s  e  1  het  licht  deed  zien,  een  levens¬ 
geschiedenis  van  zijn  schoonvader  geschreven,  die  in  dit 
vierde  deel  móet  worden  opgenomen.  Deze  levensgeschiede¬ 
nis  maakt  echter  soms  deel  uit  van  K  1  e  e  m  a  n  n  ’s  Bey¬ 
träge»  maar  laat  ik  nu  verder  buiten  beschouwing,  daar  zij 
er  dus  feitelijk  niet  in  hoort.  De  voortzetting»  dus  de  eigenlijke 
Beyträge»  zijn  het  werk  van  Kleemann,  al  gebruikte  hij 
vele  notities  en  teekeningen,  nog  van  R  ö  s  e  1  afkomstig. 

De  aanvang  werd  gemaakt  in  1761,  zooals  blijkt  uit  de 
8  pagina’s  lange  voorrede,  die  de  aanhef  van  de  eerste  Bey- 


292 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


trag  uitmaakt.  Tevens  blijkt,  dat  de  twee  eerste  Beyträge 
tegelijkertijd  zijn  verschenen.  In  1761  verscheen  ook  reeds 
een  bespreking  hiervan  (zie  Hagen).  De  weduwe  Ras¬ 
pe,  die  de  zgn.  tweede  uitgaaf  in  1792  verzorgde,  noemt 
in  haar  voorrede  1763  als  het  begin  van  de  Beyträge,  wat 
dus  onjuist  is.  Even  onjuist  is  de  opvatting  van  Sherborn 
en  anderen,  om  het  geheele  deel  op  1761  te  willen  dateeren. 
Eerst  jaren  later  heeft  Kleemann  de  44e  Aflevering, 
de  laatste  van  zijn  hand,  voleindigd.  Volgens  Horn- 
Schenkling  was  dat  in  1776.  Dit  jaartal  is  zeer  waar¬ 
schijnlijk,  daar  de  rups  van  de  voorlaatste,  de  43e  Beytrag, 
reeds  in  de  eerste  uitgaaf  van  M  a  d  e  r  ’s  Raupenkalender 
(1777)  is  opgenomen. 

Daar  Kleemann  er  niet  meer  toe  gekomen  is,  verdere 
Beyträge  te  publiceeren,  werd,  wanneer  is  onbekend,  maar 
vermoedelijk  in  1782,  deze  reeks  van  44  Beyträge  afgesloten 
en  de  inteekenaren  van  een  passend,  echter  ongedateerd 
titelblad  voorzien  (zie  verder  onder  B.).  C  obres  in  zijn 
Deliciae  Cobresianae  (1781/82)  zegt,  dat  bij  de  samenstelling 
van  zijn  Catalogus  het  titelblad  nog  ontbrak,  al  bezat  hij  reeds 
lang  de  44  Beyträge. 

Daar  de  verkoop  doorging,  schijnen  van  sommige  der 
oudere  afleveringen,  waarvan  de  oplaag  te  klein  was,  wel 
exemplaren  bijgedrukt  te  zijn,  met  kleinere  variaties  ;  ook  in 
enkele  platen  vindt  men  varianten,  die  er  op  wijzen  dat,  als 
de  voorraad  uitgeput  was,  wel  eens  de  platen  opnieuw  ge¬ 
graveerd  werden.  Hier  kom  ik  nog  op  terug  bij  de  gedetail¬ 
leerde  aanwijzigingen  van  de  verschillen  tusschen  oudere  en 
nieuwere  exemplaren.  Verder  bestaan  er  exemplaren  op  zwaar 
papier,  voor  zoover  mij  bekend  echter  alleen  van  de  44  Klee- 
mann-Beytrage,  niet  van  de  vier  laatste. 

Een  van  de  oorzaken  van  het  stagneeren  van  K  lee¬ 
man  n  ’s  Beyträge  bestond  in  de  bemoeiingen  van  eenige 
Hollandsche  bewonderaars  van  R  ö  s  e  1,  die  zijn  werk  ver¬ 
taald  hadden  en  aan  K  1  e  e  m  a  n  n  verzochten,  bij  de  uit¬ 
gave  daarvan  de  behulpzame  hand  te  willen  bieden.  Deze 
ging  daarop  in.  De  tekst  werd  door  K  1  e  e  m  a  n  n  van  ver¬ 
schillende  aanteekeningen  voorzien  ;  de  geheele  uitgave  werd 
royaler,  op  mooier  papier  dan  de  Duitsche  en  van  wat  grooter 
formaat.  De  platen  werden  bijgewerkt  en  ook  aan  de  illumi¬ 
natie  der  platen  werd  door  K  1  e  e  m  a  n  n  extra  zorg  besteed, 
al  werd  de  uitwerking  natuurlijk  aan  de  illuministen  over¬ 
gelaten.  Het  is  aannemelijk,  dat  de  heruitgave  van  het  Duit¬ 
sche  derde  deel  (mij  niet  onder  de  oogen  gekomen)  ook  van 
deze  aanteekeningen  profiteerde.  De  aanteekeningen  van  de 
Hollandsche  R  ö  s  e  1  slaan  soms  geheel  op  waarnemingen, 
in  Holland  gedaan,  zoodat  men  in  de  verzoeking  komt  om 
aan  te  nemen,  dat  Kleemann  in  dien  tijd  in  Holland  is 
geweest.  Dit  schijnt  echter  niet  zoo  te  zijn,  maar  in  elk  geval 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


293 


heeft  Kleemann  ze  door  de  onderteekening  met  KL  als 
zijn  werk  gesanctioneerd. 

Volgens  Hagen  en  zijn  opvolgers  zou  die  Hollandsche 
uitgaaf  in  de  periode  1764 — 1768  geschied  zijn.  De  aanvangs¬ 
datum  kan  juist  zijn,  want  in  het  Privilegium,  gedateerd 
27  Juni  1765  staat,  dat  de  uitgevers  C.  H.  B  o  h  n  en  H.  de 
W  i  t  reeds  begonnen  waren  met  drukken.  De  door  Hagen 
opgegeven  eirfddatum  is  zeker  fout,  daar  o.a.  het  portret  van 
R  ö  s  e  1  in  het  vierde  deel  (7e  Band)  het  jaartal  1782  draagt. 
Daarna  verscheen  nog  het  register  van  van  Moerbeek. 

Eenige  verdere  gegevens  over  het  verschijnen  van  R  ö  s  e  1 
(Holl.  )  Deel  IV,  zijn  de  volgende.  Op  pag.  17  haalt  hij 
Cramer  aan  (1777)  ;  dit  werk  was  toen  juist  begonnen. 
In  het  voorbericht  van  Deel  IV  (band  7)  staat,  dat  Kleemann 
toen  44  Beyträge  voltooid  had.  Reeds  boven  werd  gezegd, 
dat  deze  in  1776  gereed  waren.  Dit  alles  wijst  op  een  begin 
van  dit  Deel  in  1777,  waarschijnlijker  echter  1778.  Voor  de 
einddatum  heeft  men  nog  in  het  Nabericht  een  verwijzing 
naar  de  Hollandsche  vertaling  van  M  a  d  e  r  's  Tijdwijzer 
(1779).  Op  pag.  100  een  mededeeling  over  een  in  1778  ge¬ 
vonden  vlinder.  Ook  hiermede  komt  men  tot  de  conclusie, 
dat  de  datum  van  het  portret  tevens  de  einddatum  van  Deel 
IV  (band  7/8)  aangeeft. 

De  bovenstaande  analyse  van  de  Hollandsche  R  ö  s  e  1, 
vooral  van  Deel  IV,  had  ten  doel,  ook  gegevens  te  vinden 
over  de  Hollandsche  vertaling  van  K  1  e  e  m  a  n  n  ’s  Beyträ¬ 
ge,  waarover  ik  in  Hagen  of  bij  de  andere  bibliografen 
geen  noemenswaarde  opgaven  kon  vinden. 

In  het  nabericht  Band  8  van  Rösel  staat  op  pag.  218, 
dat  de  Vertalers  zullen  doorgaan  met  de  afgifte  der  Bijvoeg¬ 
selen  van  den  Heer  K  1  e  e  m  a  n  n.  Deze  Bijvoegselen  of 
Vervolgen,  waaraan  K  1  e  e  m  a  n  n  meegewerkt  heeft,  wer¬ 
den  met  pag.  192  en  plaat  26  gestaakt.  Kleemann  over¬ 
leed  2  Januari  1789,  hij  was  toen  al  jaren  niet  in  staat  tot 
werken. 

Het  is  duidelijk,  dat  eerst  na  de  voltooiing  van  Rösel 
IV  met  de  uitgave  der  Bijvoegselen  begonnen  werd.  Op  zijn 
vroegst  mag  men  dus  de  aanvang  in  1782  stellen.  De  datum, 
waarop  deze  vertaling  gestaakt  werd,  is  niet  aan  te  geven. 
Men  zou  in  de  verleiding  kunnen  komen  om  een,  in  de  noot 
op  de  laatste  pagina  voorkomende,  datum  te  willen  benutten. 
Daar  staat  aangehaald  de  Frank.  Samml.  v.  Anmerkungen 
a.  d.  Naturlehre,  Arzneygelehrtheit,  Oekonomie  Etc.  7  Bd. 
39  St.  p.  196 — 218.  Nürnb.  1783,  maar  dit  is  een  drukfout 
voor  1763,  zooals  ook  uit  den  Duitschen  tekst  blijkt,  waar 
1763  staat.  Bovengenoemde  Sammlung  werd  met  Deel  8  in 
1765  gestaakt.  Daarentegen  wordt  in  een  noot  op  pag.  59 
van  de  Vervolgen,  voor  de  Iris-vlinder  het  jaar  1781  aange¬ 
haald,  welke  datum  duidelijk  doet  uitkomen,  dat  de  Vervol¬ 
gen  van  later  datum  zijn. 


294 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Reeds  bij  Tab.  I  van  de  Holl.  K  1  e  e  m  a  n  n  komen  aan¬ 
halingen  voor  uit  de  latijnsche  benamingen  uit  L  i  n  n.  Syst. 
Nat.  Ed  XII»  die  niet  voorkomen  in  de  Duitsche  K  1  e  e- 
m  a  n  n.  De  eerste  aanhaling  uit  deze  XI Ie  Ed  van  L  i  n  n. 
vind  ik  in  de  tweede  uitgaaf  van  Beytr.  XXX  van  de  Duit¬ 
sche  K  1  e  e  m  a  n  n. 

Wanneer  wij  nu  terugkeeren  tot  de  Duitsche  Beyträge 
dan  komt  de  vraag,  waaraan  men  latere  drukken  met  essen- 
tieele  veranderingen  kan  herkennen  en  in  de  tweede  plaats, 
of  aan  te  geven  is,  wanneer  zij  verschenen  zijn.  Na  de  col- 
lationeering  der  genoemde  exemplaren,  zal  ik  deze  verschil¬ 
punten  op  g  even  voorzoover  ze  aan  mij  zijn  opgevallen,  waar¬ 
bij  ik  volstrekt  niet  wil  beweren,  dat  ik  niet  een  en  ander 
over  het  hoofd  gezien  kan  hebben.  Voor  de  dateering  kan 
men  de  gewijzigde  of  nieuw  toegevoegde  noten  gebruiken, 
wanneer  daarin  boeken  aangehaald  worden,  waarvan  de  da¬ 
teering  vaststaat.  Het  meest  heeft  men  daarbij  aan  aanhalin¬ 
gen  uit  Linné  ’s  Systema  naturae,  vooral  als  de  aangehaalde 
pagina  vermeld  wordt,  zoodat  men  kan  controleeren  of  bv. 
de  oorspronkelijke  Xlle  editie  of  wel  een  nadruk  gebruikt 
werd.  Soms  is  dit  echter  nauwkeurig  aangegeven.  Ook  speelt 
hierbij  een  rol  M  a  d  e  r  ’s  Tijdwijzer  der  Rupsen,  waar  vele 
aanhalingen  in  de  tweede  druk  staan,  die  dan  weer  in  de 
herdruk  der  Beyträge  worden  overgenomen. 

Voorzoover  in  de  Beyträge  Europeesche  vlinders  behan¬ 
deld  werden,  heeft  M  a  d  e  r  een  ,, Raupenkalender”  samen¬ 
gesteld,  wanneer  hij  iets  over  verschijningstijd  en  voedsel¬ 
plant  vermeld  vond.  Deze  samenstelling  is  nog  door  K  1  e  e- 
mann  nagezien  en  door  hem  uitgegeven  in  het  jaar  1777. 
Deze  oorspronkelijke  uitgave  heb  ik,  evenmin  als  Hagen, 
te  zien  gekregen.  Toch  kan  men  zich  over  den  inhoud  oriën¬ 
teer  en,  doordat  er  een  Hollandsche  vertaling  van  verscheen, 
waaraan  K  1  e  e  m  a  n  n  eveneens  zijn  medewerking  verleen¬ 
de.  Die  Hollandsche  vertaling  is  van  1 779.  Zij  onderscheidt 
zich  van  de  Duitsche,  doordat  er  aan  toegevoegd  is  een 
», Naamlijst  der  Planten  volgens  het  samenstel  van  Linnaeus”. 
In  de  tweede  ,, vermehrte”  Duitsche  uitgaaf  van  1785  is  deze 
planten  naamlijst  evenmin  te  vinden  als  in  de  eerste.  *  ) 

Ondanks  dat  op  het  titelblad  van  de  tweede  uitgaaf  van 
M  a  d  e  r  zoo  duidelijk  staat,  dat  er  aan  toegevoegd  is,  houdt 
Hagen  dit  voor  een  ,, Titelausgabe”.  Waarschijnlijk  kwam 

*)  Terwijl  de  , .Naamlijst  der  Planten  volgens  het  samenstel  van  Lin¬ 
naeus”  in  den  Tydwyzer  der  Rupsen  van  Mader-Kleemann  wel  op  genomen 
is  in  Soulsby’s  Catalogus  (1935)  van  de  werken  van  Linnaeus,  is  dit 
niet  het  geval  met  het  Register,  dat  deel  IV  van  de  Hollandsche  Rösel 
voorafgaat.  Ook  hier  zijn  de  namen  uit  de  Xlle  Ed.  v/h  Systema  Na¬ 
turae  genomen.  Dit  Register  omvat  alle  door  Rösel  behandelde  insecten 
en  volgt  op  het  Titelblad  van  deel  IV  (Band  7)  ;  de  titel  is  :  „Naam¬ 
register  der  Vlinders»  afgebeeld  in  Rösels  Natuurlijke  Historie  der  In¬ 
secten,  volgens  de  benaamingen  van  Linnaeus»  met  de  daarbij  gevoegde 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


295 


hij  tot  deze  opvatting,  doordat  de  oude  voorrede  van  1777 
onveranderd  is  opgenomen  en  het  aantal  pagina’s  (120) 
ongewijzigd  is  gebleven.  Merkwaardigerwijze  wordt  dit  even¬ 
eens  door  Horn-Schenkling  gezegd,  die  de  eerste 
uitgaaf  wel  hebben  gekend.  Ook  deze  opgaaf  is  onjuist;  vele 
der  toevoegsels,  in  den  tekst  verwerkt,  betreffen  aanhalingen 
uit  G  o  e  z  e  ’s  Entomologische  Beiträge  Th  III.  De  vier 
partes  hiervan  verschenen  respectievelijk  in  1779,  1780,  1781 
en  1783.  Aanhalingen  hieruit  kunnen  dus  onmogelijk  in  de 
eerste  uitgaaf  gestaan  hebben  en  komen  dan  ook  in  de  Hol- 
landsche  vertaling  niet  voor.  Ook  zijn  er  noten  onderaan  de 
bladzijden,  die  eveneens  in  de  Hollandsche  vertaling  ont¬ 
breken. 

Deze  toevoegsels  zijn  van  belang  voor  de  heruitgave  van 
diverse  Beyträge  daar  zij  eenigermate  een  dateering  toelaten. 

Dan  moet  ik  nog  vermelden,  dat  een  heruitgave  van  de 
tweede  druk  van  M  a  d  e  r,  waaraan  Hagen  nog  twij¬ 
felde,  werkelijk  bestaat.  Beide  tweede  uitgaven  zijn  in  mijn 
bezit,  zoowel  di  evan  1785  als  die  van  1786;  deze  laatste 
is  echter  inderdaad  een  titeluitgaaf  van  die  van  1785. 

Tenslotte  maak  ik  er  opmerkzaam  op,  dat  na  No.  1 1  de 
nummers  der  behandelde  rupsen  in  de  Hollandsche  en  in  de 
Duitsche  uitgaaf  niet  meer  concordeeren,  hoewel  in  werke¬ 
lijkheid  in  beide  een  gelijk  aantal  rupsen  behandeld  wordt. 
Dit  komt,  doordat  in  de  Duitsche  uitgaaf  op  pag.  12  de  rups 
van  T.  I.  Tab  XV  (No.  12  Holl.)  en  op  p.  76  die  van  T.  I. 
Tab.  XXXIV  (No.  214  Holl.)  vergeten  zijn  te  nummeren, 
terwijl  op  pp.  88 — 89  rups  T.I.Tab.  LXI  en  rups  T.I.Tab. 
VII  in  de  Duitsche  uitgaaf  beide  het  nummer  253  kregen. 
Zoodoende  is  het  laatste  en  juiste  nummer  van  de  Holl.  uit¬ 
gaaf  338  en  van  de  Duitsche  336. 

Door  de  afsluiting  van  Kleemann ’s  44  Beyträge  met 
een  titelblad  (  1782  ?),  wordt  dikwijls  deel  1  der  Beyträge 
opgegeven  als  van  dezen  omvang  te  zijn.  In  werkelijkheid 
bedraagt  het  aantal  Beyträge  van  dit  deel  48  stuks.  Uit 
Hagen’s  opgaven  zou  men  den  indruk  krijgen,  dat  deze 
4  additioneele  platen  afkomstig  zijn  van  Christian  Schwarz, 
die  het  tweede  deel  der  Beyträge  het  licht  deed  zien  in  1 793. 
Over  dit  deel  zal  ik  niet  uitwijden,  maar  hier  alleen  vermel¬ 
den,  dat  het  aantal  platen  25  bedraagt  ni.  I — XXIV,  maar 
er  is  een  pl.  XXA  en  een  XXB,  waardoor  het  aantal  van 
25  platen  bereikt  wordt.  De  vier  platen  45 — 48  van  het 

gebruikelijke  Nederduitsche  benaamingen,  pp.  II — XVIII.  —  Naamregister 
Der  overige  door  Rösel  afgebeelde  Insecten,  zo  Kevers  als  anderen, 
volgens  de  benaamingen  van  Linnaeus,  en  andere  Natuuronderzoekeren, 
opgesteld  door  den  Heer  Pastor  Goeze,  pp.  XVIII — XXVI.”  Onderaan 
staat:  ,,(N.B.)  De  Naamlyst  der  Insecten  in  het  Vervolg  van  Kleemann 
op  Rösel  voorkomende,  zal,  na  eene  volkomene  overzetting  van  hetzelve, 
insgelijk  volgen.”  Door  het  staken  van  deze  ,, overzetting”  is  hier  niets 
van  gekomen. 


296 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


eerste  deel  zijn  van  Kleemann's  weduwe,  ,, Kleemännin 
geb.  Röslin  von  Rosenhof”,  zooals  zij  zich  zelf  noemt.  Zij 
zet  in  een  voorrede,  pp.  377 — 379,  waarmede  zij  Beytrag  45 
begint,  duidelijk  uiteen,  dat  de  samenstelling  van  deze  verdere 
Beyträge  door  haar  geschied  is,  onder  gebruikmaking  van 
aanteekeningen  van  haar  man.  Dit  feit  is  zoowel  door  H  a- 
gen  als  door  Horn-Schenkling  over  het  hoofd 
gezien. 

Meer  dan  4  Beyträge  heeft  zij  niet  het  licht  doen  zien. 
Zij  voegde  er  een  korte  levensbeschrijving  aan  toe  van  haar 
man,  benevens  een  portret,  dat  in  1768  door  Kleemann 
zelf  vervaardigd  was  en  in  1789  door  Küfner  in  koper 
gegraveerd  werd.  Blijkens  haar  voorrede  begon  de  publicatie 
van  plaat  45  in  1790;  vermoedelijk  werden  alle  vier  in  dat 
jaar  voltooid.  Het  geheele  deel  loopt  dus  van  1761 — 1790. 
Het  schijnt  dat  lang  niet  alle  afnemers  portret  en  levens¬ 
bericht  ontvingen. 

In  1792  liet  de  Wed.  Raspe  de  complete  48  Beyträge 
opnieuw  verschijnen,  of  liever  gezegd,  zij  voegde  aan  de 
complete  collectie  een  nieuw  met  1792  gedateerd  titelblad 
toe.  Reeds  eenigen  tijd  waren  er  echter  van  verscheidene 
Beyträge  gewijzigde  exemplaren  in  omloop  gebracht  en  deze 
vormen  de  werkelijke  tweede  uitgaaf  van  Kleemann’s 
Beyträge.  Zoowel  inteekenaren  met  de  Beyträge  in  ouden 
tekst  ontvingen  blijkbaar  dit  titelblad,  evengoed  als  de  latere 
inteekenaren,  die  de  nieuwe  teksten  ontvangen  hadden.  Al 
werd  van  allerlei  aan  den  tekst  toegevoegd,  of  wel  werden 
de  noten  uitgebreid  of  gewijzigd,  steeds  werd  gezorgd,  dat 
het  aantal  bladzijden  van  elke  Beytrag  ongewijzigd  bleef. 
Zoodoende  passen  Beyträge  met  onveranderden  tekst  en  die 
met  veranderingen  steeds  bij  elkaar. 

Reeds  in  den  aanhef  van  dit  opstel  heb  ik  hierop  gewezen. 
Het  komt  mij  voor,  dat  het  exemplaar,  dat  eigendom  is  van 
de  Nederlandsche  Entomologische  Vereeniging,  geheel  uit 
dergelijke  tweede  uitgaven  bestaat.  Daarentegen  is  het  exem¬ 
plaar  in  mijn  bezit,  overgenomen  uit  de  nalatenschap  van 
A.  Brants,  geheel  samengesteld  uit  Beyträge  met  den  ouden 
tekst.  Het  ligt  voor  de  hand  dat  Hagen,  die  de  uitgaaf 
van  1792  een  Titel-Ausgabe  noemt,  eveneens  een  dergelijk 
exemplaar  onder  de  oogen  heeft  gehad. 

Bij  het  lange  tijdsverloop  van  het  verschijnen  van  het  werk 
van  Rösel  en  zijn  opvolgers  (  1740 — 1793)  spreekt  het  van 
zelf,  dat  vele  inteekenaren  door  den  dood  of  door  andere 
redenen,  daarmede  ophielden  ;  vooral  de  troebele  tijden 
werkten  ongunstig,  zoodat  zeer  vele  exemplaren  van  Rösel 
incompleet  zijn.  Complete  exemplaren  van  deel  I  der  Bey¬ 
träge  worden  alweer  zeldzamer  en  die  met  compleet  deel  II 
zijn  nog  moeilijker  te  vinden. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


297 


De  door  mij  gecollationeerde  vier  Duitsche  Kleemann’s 
duid  ik  aan  met  de  letters  A,  B,  C  en  D.  De  Hollandsche 
K  1  e  e  m  a  n  n  noem  ik  E.  Na  een  korte  opgaaf  van  hetgeen 
elk  exemplaar  omvat,  volgt  een  gedetailleerde  opsomming  der 
verschilpunten  tusschen  oude  en  nieuwe  tekst.  Alle  uitgaven 
zijn  zooals  bekend  in  quarto. 

A.  1.  Voorin  een  verknipt  titelblad,  blijkbaar  aan  Rösel  deel 

IV  ontleend. 

2.  Levensbericht  over  A.  J.  Rösel  v.  Rosenhof  ;  behoort 
eveneens  in  Rösel  IV. 

3.  34  Beyträge  met  de  daarbij  behoorende  platen,  pp. 
1—8  (Vorbericht);  9—296,  1761— 177.  ?. 

B.  1.  Titelblad  : 

Christian  Friederich  Carl  Kleemann,  /  Mignatur- 
mahler  /  Beyträge  /  zur  /  Natur-  oder  Insecten-Ge- 
schichte  /  und  /  mit  Farben  erleuchteten  /  Kupferta¬ 
feln,  /  sammt  /  deren  Erklärung,  ƒ  Erster  Theil.  (  1782  ?). 

2.  44  Beyträge,  met  de  daarbij  behoorende  platen,  pp. 
1—8  ;  9—376.  1761— 1776. 

C.  1.  Portret  van  Kleemann  met  het  onderschrift: 

Christian  Friederich  Carl  Kleemann.  /  Miniatur  Mah¬ 
ler  zu  Nürnberg,  /  und  Mitglied  der  Naturforscher 
Gesellschaft  zu  Berlin,  /  war  gebohren  d.  16  August 
1735  ;  u.  gestorben  d.  2  Januar.  1789. 

Daaronder,  links  :  C.  F.  C.  Kleemann  pinx.  1768  ; 
rechts  :  A.  W.  Küfner  sc.  1789.  No.  56. 

2.  Titelblad  : 

Christian  Friedrich  Carl  Kleemanns  ƒ  Migniatur- 
mahlers  zu  Nürnberg,  und  der  Berliner  naturforschen¬ 
den  Gesellschaft  /  Mitglied,  /  Beyträge  /  zur  /  Natur-/ 
und  /  Insecten-Geschichte  /  Erster  Theil,  /  worinnen  / 
verschiedene  Papilions  /  mit  ihren  Ursprünge,  Ver¬ 
wandlungen  und  allen  wunderbaren  Eigenschaften, 
aus  eigener  /  Erfahrung  beschrieben,  und  in  accuraten, 
sauber  illuminirten  Kupferstichen  /  nach  dem  Leben 
abgebildet  worden.  /  Als  ein  Anhang  /  zu  den  /  Röse- 
lischen  Insecten-Belustigungen.  /  Nürnberg,  /  zu  finden 
in  der  Raspischen  Buchhandlung,  1792. 

3.  Ankündigung  (van  :  Gabr.  Nie.  Raspe’s  Wittib)  April 
1792.  2  pag. 

4.  Kurzgefasste  /  Lebensgeschichte  /  des  /  berühmten  Mi¬ 
niaturmahlers  /  Herrn  /  Christian  Friedrich  Carl  /  Klee¬ 
mann,  pp.  1 — 16. 

5.  44  Beyträge,  met  de  daarbij  behoorende  platen,  op 
zwaar  papier,  pp.  1 — 8  ;  9 — 376.  1761 — 1776.  Bey¬ 
träge  45 — 48,  van  de  hand  van  C.  B.  Kleemännin  ge- 
bohrne  Röslin  von  Rosenhof,  op  gewoon  papier,  pp. 
377 — 403.  1790— 1791  ? 

6.  Register,  pp.  401 — 404. 

(1761— 1791  ?)  1792. 


298 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


D.  1.  Portret  Kleemann. 

2.  Titelblad  . 

3.  Ankündigung. 

5.  1 — 44  ;  45 — 48  Bey  träge. 

6.  Register. 

Alles  als  bij  exemplaar  C.  dus  2  pp.  ;  pp.  1 — 8  ; 
9—400;  401—404.  Tab.  I— XLVIII  (  1779  ?— 1792). 
De  hiervoor  op  pag.  293  vermelde  mededeeling  over 
de  Iris-vlinder  in  1781,  is  in  geen  der  twee  uitgaven 
te  vinden  ;  daaruit  kan  geconcludeerd  worden,  dat  de 
herdruk  van  Beytrag  IX  reeds  voor  dien  tijd  verscheen. 
Het  aanvangsjaartal  van  de  herdruk  der  eerste  Bey- 
träge  wordt  daarom  door  mij  met  vraagteeken  op  1779 
gesteld.  Dit  exemplaar,  afkomstig  van  Hartogh  Heijs 
van  de  Lier,  is  het  eigendom  der  Ned.  Entom.  Ver. 

E.  Vervolg  op  de  Natuurlijke  Historie  der  Insecten  van 
August  Johan  Rösel.  pp.  1 — 192.  Tab.  I — XXVI. 
(?  1782—?). 

Het  „ Vorbericht”  van  Kleemann  is  hier  niet  bij  vertaald. 
Op  pag.  191  begint  reeds  de  beschrijving  van  de  niet  meer 
geleverde  plaat  XXVII.  Alle  platen  zijn  zonder  Tab. 
nummer  boven  de  zwarte  omlijsting.  Het  nummer  staat 
steeds  in  de  rechter  bovenhoek,  daardoor  onderscheiden 
zij  zich  van  die  der  Duitsche  uitgaaf,  waar,  al  komt  ook 
op  die  plaats  soms  het  nummer  voor,  toch  steeds  het  plaat- 
nummer  boven  de  zwarte  omlijsting  staat. 

Opmerkingen  en  genoteerde  verschillen  der  afzonderlijke 
Beyträge.  De  m.i.  oudere  druk  wordt  steeds  met  a,  de  latere 
met  b .  aangegeven  ;  tusschen  haakjes  staan  met  de  letters 
de  exemplaren  aangegeven,  waarin  ik  de  vorm  a.  of  b.  aan¬ 
trof. 

Beytr.  I. 

a  (A,  B,  C).  Pag.  1.  Vignet  bovenaan  in  het  midden  met 
kringetje  met  4  knoppen.  De  woorden  ,,’ Kurzer”  en  ,, Vor¬ 
bericht”  staan  onder  elkaar. 

b  (D).  Pag.  1.  Vignet  bovenaan  middenin  met  kringetje 
zonder  knoppen.  De  woorden  ,, Kurzer”  en  ,,' Vorbericht” 
naast  elkaar. 

Tab.  I  fig,  3  varieert,  a  (A,  C).  Rechter  voorvleugel  meer 
naar  voren  komend  ;  schaduw  ook  onder  den  thorax. 
b  (B,  D,  E)  Linker  voorvleugel  meer  naar  voren;  geen 
schaduw  onder  den  thorax. 

Beytr.  II. 

a  (A,  C).  Tab.  II.  Bij  fig.  1  het  witte  driehoekje  achter  de 
punt  van  het  achterlijf  zeer  klein  ;  bij  fig.  2  klein.  Fig.  3 
Voorranden  der  voorvleugels  bijna  evenwijdig  ;  slagscha¬ 
duw  smal,  ook  voorbij  het  achterlijf  reikend  ;  sprietknop- 
pen  ongeveer  even  ver  van  de  omlijsting  als  van  de  voor- 
vleugelrand. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


299 


b  (B,  D,  E).  De  twee  witte  driehoekjes  veel  grooter.  Fig.  3 
Rechter  voorvleugelrand  meer  naar  voren  komend.  De 
eene  sprietknop  bereikt  bijna  de  zwarte  omlijsting.  Slag¬ 
schaduw  voor  den  kop  breed,  niet  voorbij  de  achterlij fs- 
punt  komend. 

Beytr.  Ill— XXIX. 

In  den  tekst  hiervan  noteerde  ik  geen  noemenswaarde  ver¬ 
schillen  tusschen  A,  B,  C  en  D.  De  drukfouten,  waarop 
op  pag.  46  en  56  wordt  attent  gemaakt  zijn  nergens  ver¬ 
beterd. 

Beytr.  III. 

a  (A,  C).  Tab  III  fig.  2.  Slagschaduw  lang  en  smal. 
b  (B,  D,  E).  Slagschaduw  korter  en  breeder. 

Beytr.  V. 

a  (A,  C).  Tab  V  fig.  2.  Slagschaduw  ver  voor  kop  uitste¬ 
kend,  naar  achter  voorbij  de  eerste  zwarte  vlek  op  de 
achtervleugel. 

b  (B,  D,  E).  Deze  schaduw  weinig  voor  kop  uitstekend, 
naar  achter  tot  aan  de  zwarte  vlek. 

Beytr.  XXX. 

a  (A,  B,  C).  §  14  het  begin  van  den  tekst  van  Tab.  XXX 
uitmakend,  begint  op  p.  246,  terwijl  de  noot  tot  tekst  van 
Tab  XXIX  behoorend  over  pag.  246  en  247  verdeeld  is. 
b  (D).  Alleen  de  3  eerste  regels  van  §  14  op  p.  246.  De 
noot  is  geheel  naar  pag.  246  verplaatst.  Op  pag.  247  is 
een  noot  van  K(leemann)  toegevoegd,  dat  de  vlinder  van 
XXX  „Kayservögelein”  genoemd  wordt, 
a  (A,  B,  C).  De  laatste  2  regels  van  §  20  staan  op  p.  251. 
b  (D).  De  laatste  3  regels  staan  op  pag.  251.  Tevens  is  in 
een  uitvoerige  noot  de  naam  Festucae  toegevoegd  uit 
Linné  Syst.  nat.  XII,  waardoor  meer  tekst  op  pag.  252 
voorkomt,  daarentegen  een  kleiner  slotvignet,  met  in  het 
midden  een  engeltje  met  vruchtenkorf  op  het  hoofd, 
a  (A,  B,  C).  Het  grootere  vignet  bestaat  uit  een  bouquet 
bloemen. 

Beytr,  XXXI— XXXII. 
a  (A,  B,  C).  P.  253  eindigt  met  ,,so  hat”. 
b  (D).  P.  253  eindigt  met  ,, geworden”.  Daardoor  is  de 
regelindeeling  geheel  verschillend  van  pag.  254  tot 
pag.  256. 

b  (D).  Op  pag.  261  deelt  (Kleemann)  in  een  noot  mede, 
dat  hij  de  gedaanteverwisseling  van  deze  spanner  nog 
eens,  maar  gewijzigd,  heeft  gepubliceerd  in  een  door 
L  ö  h  e  uitgegeven  tijdschrift  ,,Die  Ehre  Gottes  aus  der 
Betrachtung  des  Himmels  und  der  Erde”  Bd  2,  pag. 
355 — 381.  Dit  tijdschrift  is  mij  onbekend,  maar  zou  mo¬ 
gelijk  een  dateering  kunnen  geven  voor  de  tweede  uitgaaf 
van  Beytr.  XXXI. 
a  (A,  B,  C).  Deze  noot  ontbreekt. 

b  (D).  Tekst  van  §  8  tot  §  18  is  hier  en  daar  gewijzigd 


300 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


p.  261 — 268.  Bv.  2e  alinea  van  §  8  (p.  261)  begint  met 
,, Erwachsen  erstreckt  sich”. 

a  (A,  B,  C).  Dezelfde  alinea  begint  met  :  ,,In  ihrer  erwach¬ 
sener  Gestalt”. 

b  (D).  Op  p.  63  zijn  twee  noten  toegevoegd. 

a  (A,  B,  C).  Deze  noten  ontbreken. 

Opm.  De  drukfout  op  p.  240,  waarop  op  p.  272  wordt  ge¬ 
wezen,  is  in  alle  exemplaren  ongecorrigeerd  gebleven. 

Beytr.  XXXIII. 

a  (A,  B,  C).  De  drukfout  op  p.  281,  waar  bovenaan  XXXI 
in  plaats  van  XXXII  staat,  is  niet  gecorrigeerd.  Op  deze 
fout  wordt  gewezen  op  p.  304,  welke  pag.  niet  meer  in 
A  voorkomt. 

b  (D).  De  drukfout  is  gecorrigeerd. 

a  (A,  B,  C).  In  de  noot  op  p.  280  wordt  aangehaald  Linn. 
Syst,  Nat.  Hal.  Magd.  1760.  Dus  Ed.  XI. 

b  (D).  Hier  is  de  aanhaling  uit  de  Ed.  XII. 

Opm.  De  onbegrijpelijke  aanwijzing  tot  correctie,  aanwezig 
op  p.  284  in  alle  vier  exemplaten  :  ,,Oben  in  dem  Bogen 
Mm  soll  p.  254  §  1.  Linie  29.  von  oben  herab,  statt  fig. 
23  1.  40,  lit.  b.  ;  und  im  Bogen  Oo  p.  271  statt  seben, 
sehen,  stehen”,  moet  aldus  gelezen  worden  :  Oben  in  dem 
Bogen  Mm  soll  p.  254  §  1.  Linie  29  von  oben  herab,  statt 
fig.  12,  lit.  b  ;  und  im  Bogen  Oo  p.  271  §  12  L.  40  statt 
seben,  sehen,  stehen.” 

b  (D).  Merkwaardigerwijze  is  in  dit  exemplaar  seben  toch 
in  sehen  gecorrigeerd,  waaraan  men  den  herdruk  dus  kan 
herkennen. 

Beytr.  XXXIV. 

a  (A,  B,  C).  De  aanvangslettergreep  ,,pfle”,  waarmede 
p.  286  begint,  is  onderaan  p.  285  weggelaten. 

b  (D).  Hier  wel  aanwezig. 

Opm.  Om  een  noot  op  p.  292  te  kunnen  inlasschen,  die  in 
a  ontbreekt,  is  reeds  vanaf  p.  287  de  indeeling  gewijzigd, 
zoodat  bv.  §  5  bij  a  (A,  B,  C)  op  p.  289  begint  ;  daaren¬ 
tegen  bij  b  (D)  reeds  vijf  regels  van  deze  paragraaf  op 
p.  288  staan.  Van  p.  293 — 296  is  eveneens  de  tekst  anders 
over  de  pagina’s  verdeeld,  zoodat  op  p.  296  bij  a  (A,  B, 
C)  alleen  §  12  staat  en  bij  b  (D)  nog  twee  regels  van 
§  11.  Het  slotvignet  is  bij  a  (A,  B,  C)  een  arabesk  met 
schelp  in  ’t  midden;  bij  b  (D)  een  mand  met  bloemen. 

Beytr.  XXXV. 

a  (B,  C).  §  8 — 10  zijn  met  kleiner  letter  gedrukt. 

b  (D).  Door  betere  verdeeling  van  den  tekst  is  hier  alles 
met  dezelfde  grootere  letter  van  de  overige  tekst  gedrukt. 

a  (B,  C).  De  titel  „Zweyerley  Spannerraupen”  etc.  is  op 
4  regels  en  groot  gedrukt. 

b  (D).  Hier  is  de  titel  op  3  regels  en  kleiner  gedrukt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


301 


Beytr.  XXXVI. 

a  (B,  C).  De  overgangswoorden  onder  aan  de  pagina’s 
zijn  :  p.  307  :  auser  ;  p.  308  erwachse-  ;  p.  309  :  Stande. 
b  (D).  Dezelfde  woorden  zijn  hier  :  p.  307  ausser  ;  p.  308  : 
erwach-  ;  p.  309  :  Stan-.  Overigens  zie  ik  geen  tekst¬ 
verschillen. 

a  (C).  De  slagschaduw  van  Tab.  XXXVI,  fig .  3  heeft  een 
uitgebreidheid  van  8  mm. 

b  (B,  D).  Deze  slagschaduw  meet  slechts  4  mm, 

Beytr.  XXXVII. 

a  (B,  C).  Het  overgangswoord  onderaan  p.  315  is  ,, tiefte”. 
b  (D).  Hier  is  hetzelfde  woord  ,,tief”. 

Beytr.  XXXVIII. 
a  (B,  C).  p.  321  is  zonder  noot. 

b  (D).  In  een  noot  is  de  naam  Ph.  Limacodes  toegevoegd, 
a  (B,  C).  De  noot  op  p.  328  staat  boven  het  slotvignet. 
b  (D).  Dé  noot  staat  onder  een  ander  slotvignet.  In  dit 
slotvignet  komen  twee  vogels  voor. 

Beytr.  XXXIX. 

b  (D).  Op  p.  329  is  een  noot  met  aanhaling  uit  Linné  Syst. 
Ed  XII  (Ph.  Betularia).  Op  p.  330  een  noot  met  aan¬ 
haling  uit  de  Geer.  Beide  noten  ontbreken  bij  a  (B,  C). 
Daardoor  is  het  heele  zetsel  anders, 
a  (B,  C).  Op  het  slotvignet  komt  een  vogel  voor. 
b  (D).  Hier  is  alleen  een  eindstreep,  geen  slotvignet. 

Beytr.  XL. 

Opm.  Zetsel  in  beide  uitgaven  verschillend  doordat  : 
b  (D).  Op.  p.  339  een  noot  is  toegevoegd  en  op  p.  342 
twee  noten,  resp  met  de  namen  uit  Goeze,  Ent.  Beitr.  III 
Tl.,  3e  Bd.  Geometra  glauco-fasciata  L.  en  Linné  XII, 
Pap.  Nymph.  Dia. 

Beytr.  XLI  en  XLII. 

Opm.  Alleen  de  slotvignetten  zijn  anders, 
a  (B,  C).  Slotvignet  van  Beytr.  XLI  wat  grooter.  Dat  van 
Beytr.  XLII  een  groot  bouquet. 

b  (D).  Slotvignet  van  XLI  wat  kleiner.  Dat  van  B.  XLII 
een  ornament  met  fonteintje. 

Beytr.  XLIII. 

b  (D).  Op  p.  361  de  noot  met  de  aanhaling  van  Goeze’s 
naam  bi-ren.  De  tekstindeeling  is  overigens  gewijzigd, 
bv.  p.  364  begint  met  §  5. 

a  (B,  C).  Op  p.  364  nog  6  regels  van  §  4.  De  noot  uit 
Goeze  ontbreekt. 

Beytr.  XLIV. 

b  (D).  De  tekst  is  geheel  anders  verdeeld,  doordat  op  p. 
369  een  noot  met  de  naam  Hastata  uit  Linné  XII  is  toe¬ 
gevoegd.  Op  p.  372 — 373  een  lange  noot  uit  Degeer, 
daardoor  moest  p.  376  geheel  klein  gedrukt  worden. 


302 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


a  (B,  C).  Hier  is  slechts  de  laatste  helft  van  p.  376  met 
kleiner  letter  gedrukt. 

In  de  Beytr.  XLV — XLVIII  van  Kleemann’s  weduwe, 
vind  ik  in  de  exemplaren  C  en  D  geen  verschillen. 

Bergen  N.H.,  Nov.  1940. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Plantensociologie  en  Entomologie. 

Een  opwekking  tot  veldwaarnemingen. 

De  laatste  jaren  heeft  zich  in  de  plantkunde  een  nieuwe 
tak  van  onderzoek  ter  bestudeering  der  vegetatie  baan  ge¬ 
broken. 

Reeds  lang  was  het  bekend,  dat  men  verschillende  planten¬ 
soorten  steeds  in  eikaars  gezelschap  aantrof.  Ik  wil  dit  met 
enkele  sprekende  voorbeelden  trachten  duidelijk  te  maken. 
Vindt  men  in  Nederland  in  een  grasvegetatie  de  Spaansche 
ruiter,  Cirsium  dissectum  Hill.,  dan  vindt  men  er  ook  de 
klokj esgentiaan,  Gentiana  Pneumonanthe  L.,  het  pijpen- 
strootje,  Molinia  coerulea  Mnch.,  de  vloozegge,  Carex  puli- 
caris  L.,  de  poelruit,  Thalictrum  flavum  L„  de  blonde  zegge 
Carex  Hostiana  D.  C.,  kruipend  struisgras,  Agrostis  cani- 
na  L.  en  nog  andere  planten.  Doch  op  plaatsen,  waar  Molinia 
coerulea  Mnch.  of  Thalictrum  flavum  L.  groeit,  vindt  men 
niet  altijd  Carex  pulicaris  L.  of  Cirsium  dissectum  Hill. 

Vindt  men  in  een  rogge-akker  de  bleekgele  hennepnetel, 
Galeopsis  segetum  Neck.,  dan  vindt  men  er  ook  korenbloe¬ 
men,  Centaurea  Cyaneus  L.,  de  éénjarige  hardbloem,  Scleran- 
thus  annuus  L,,  korensla,  Arnoseris  minima  Schw.  et  K.,  het 
herderstaschje,  Capsella  Bursa  pastoris  Mnch.,  de  slofhak, 
Anthoxanthum  aristatum  Bois.,  en  bovendien  vaak  het  drie- 
bladig  eereprijs,  Veronica  triphylla  L. 

Vindt  men  echter  in  een  rogge-akker,  de  ruige  klaproos, 
Papaver  Argemone  L.,  dan  vindt  men  er  naast  korenbloemen, 
Centaurea  Cyaneus  L.  en  het  herderstaschje,  Capsella  Bursa 
pastoris  Mnch.,  driebladig.  eereprijs,  Veronica  triphilla  L.  en 
heelbeen,  Holosteum  umbellatum  L.,  maar  geen  Arnoseris 
minima  Schw.  et  K.,  Galeopsis  segetum  Neck,  of  Anthoxan¬ 
thum  aristatum  Bois. 

Deze  telkens  terugkeerende,  in  wezen  dezelfde  samen¬ 
stelling  hebbende  plan  tencombinaties  noemt  men  een  planten- 
associatie.  Soorten  als  Galeopsis  segetum  Neck.,  Anthoxan¬ 
thum  aristatum  Bois,  en  Arnoseris  minima  Schw,  et  K.,  noemt 
men,  omdat  ze  slechts  in  één  associatie  voorkomen  de  „ken- 
soorten”  der  associatie,  in  dit  geval  het  Arnosereto-Sclerante- 
tum.  Evenals  Papaver  Argemone  L.,  Veronica  triphylla  L. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


303 


en  Holosteum  umbellatum  L.  de  ken-soorten  zijn  van  een 
andere  associatie,  het  Papaveretum. 

Maakt  men  van  vele  associaties  tabellen,  dan  blijkt,  dat 
verschillende  plantensoorten  niet  in  één,  doch  in  meerdere 
associaties  voorkomen,  maar  bovendien  blijkt,  dat  ook  hierin 
regelmaat  heerscht.  Men  kan  een  heele  hiërarchie  van  de 
vegetatie  eenheden  maken.  Men  voegt  verschillende  associa¬ 
ties  tezamen  tot  een  verbond,  omdat  ze  meer  overeenkomst 
met  elkaar,  dan  met  andere  associaties  hebben,  b.v.  het  ver¬ 
bond  der  korenakkers,  gekenmerkt  door  planten  als  de  koren¬ 
bloem,  Centaurea  Cyaneus  L.,  het  akkerviooltje,  Viola  tricolor 
ssp.  arvensis  Gaud.,  de  windhalm  Apera  Spica  venti  P.B., 
de  akker-leeuwenklauw,  Alchemilla  arvensis  Scop.,  enz.  noemt 
men  het  Secalineon. 

Verbonden,  kunnen  samengevoegd  worden  tot  orden  en 
orden  tot  klassen. 

Men  is  voor  zoover  het  West-Europa  betreft,  reeds  vrij 
ver  gevorderd  met  de  beschrijving  der  verschillende  vegeta- 
tie-eenheden. 

Het  is  natuurlijk  van  belang  na  te  gaan  of  deze  planten- 
associaties  samenvallen  met  bepaalde  associaties  van  dieren, 
of,  met  andere  woorden,  of  ze  een  biocoenose,  een  echte 
levensgemeenschap  zijn.  Dit  is  a  priori  waarschijnlijk,  doch 
voor  zoover  mij  bekend,  nooit  onderzocht. 

Er  zijn  in  de  insectenwereld  eenige  voorbeelden,  die  in 
die  richting  wijzen. 

Melitaea  aurinea  Rott.  leeft  op  de  blauwe  knoop,  Succisa 
pratensis  Mnch.,  doch  niet  overal  waar  Succisa  overvloedig 
groeit,  schijnt  Melitaea  aurinea  Rott.  te  vliegen.  Succisa  is 
een  verbonds-karaktersoort  van  het  Molineon.  Voor  zoover 
ik  kan  nagaan,  vliegt  Melitaea  slechts  in  één  associatie  van 
dit  verbond,  nl.  in  het  Molinietum.  Op  de  plaatsen,  waar  ik 
het  Molinietum  op  tegenwoordigheid  van  deze  vlinder  kon 
onderzoeken,  kwam  deze  er  voor,  nl.  te  Zegveld,  Geldersche 
vallei  (zie  catalogus,  Lempke)  en  Hengelo  (O.). 

Het  schijnt  dus,  dat  Melitaea  een  karaktersoort  voor  het 
Molinietum  is. 

In  onze  duinen  komen  een  aantal  plantensoorten  voor,  die 
elders  in  ons  land  ontbreken,  doch  in  zuidelijke  streken  in 
het  verbond  van  de  bosschen  met  Quercus  pubescens  Willd. 
voorkomen,  bv.  de  asperge,  Asparagus  officinalis  L.,  de  duin¬ 
roos,  Rosa  spinosissima  L.,  Salomonszegel,  Polygonatum 
officinale  Mnch.,  e.d. 

Hier  leeft  ook  de  Juli-kever,  Polyphylla  fullo  L.,  die  in 
zuidelijker  streken  thuis  behoort.  Het  lijkt  mij  vrij  waarschijn¬ 
lijk,  dat  de  Juli-kever  een  karaktersoort  voor  deze  groep 
plantenassociaties  is. 

Cicindela  maritima  Latr.  is  vermoedelijk  de  kensoort  voor 
het  Amophileon,  zoo  het  al  niet  een  kensoort  voor  het  Arno- 
philetum,  het  helmgezelschap  zelf  is. 


304 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Natuurlijk  zijn  niet  alle  insecten  voor  hun  al  of  niet  voor¬ 
komen  uitsluitend  afhankelijk  van  de  oecologische  factoren. 

Als  voorbeeld  noem  ik  hier  Zygaena  filipendulae  L.,  die 
zoowel  op  droge  hellingen,  welke  tot  het  Bromion  behooren, 
op  Lotus  corniculatus  L.,  de  gemeene  rolklaver,  als  in  moeras¬ 
gezelschappen  op  Lotus  uliginosus  Schhk.,  de  moerasrolklaver, 
leeft.  Hier  is  het  voorkomen  of  niet  voorkomen  voornamelijk 
afhankelijk  (althans  voor  zoover  wij  dat  nu  kunnen  overzien) 
van  het  aanwezig  zijn  van  de  een  of  andere  Lotus-soort.  De 
verschillende  oecologische  factoren  schijnen  geen,  althans  een 
ondergeschikte  rol  te  spelen.  Dit  is  dus  het  tegenovergestelde 
van  dat,  wat  we  bij  Melitaea  aurinea  Rott.,  zagen. 

We-  kunnen  nog  vele  van  dergelijke  voorbeelden  vermel¬ 
den,  bv.  de  gewone  witjes,  welke  slechts  van  het  aanwezig 
zijn  van  kruisbloemigen,  Reseda,  of  Oost-Indische  kers  af¬ 
hankelijk  zijn. 

Ik  hoop  met  deze  enkele  voorbeelden  duidelijk  gemaakt 
te  hebben,  dat  hier  voor  ons,  entomologen,  nog  een  zeer  groot 
veld  braak  ligt,  waar  we  zeer  nuttig  werk  kunnen  verrichten 
om  een  diepere  kijk  te  verkrijgen  op  de  samenstelling  der 
levensgemeenschappen. 

LITERATUUR. 

Braun  Blanquet,  „Pflanzensoziologie”,  Berlin  1928. 
„Plantensociologie”,  Natura.  37ste  jaargang,  No.  4  ;  IV, 
1938  [o.a.  in  Bibliotheek  der  Nederlandsche  En¬ 
tomologische  Vereeniging.] 

Vele  opstellen  in  ,,de  Levende  Natuur’'  der  laatste  jaren. 
Nov.  1940.  G.  KRUSEMAN. 


Derde  Supplement  op  den  Catalogus  der 
Bibliotheek. 

Van  het  derde  supplement  op  den  Catalogus  onzer  Biblio¬ 
theek,  verschenen  in  Entom.  Ber.  No.  228,  zijn  ook  afzonder¬ 
lijke  afdrukken  vervaardigd,  die  voor  den  prijs  van  f  0.50 
per  stuk  (voor  leden  der  N.E.V.  f  0.20)  bij  den  Secretaris 
verkrijgbaar  zijn.  Deze  kunnen  dan  bij  den  Catalogus  be¬ 
waard  worden,  zoodat  de  serie  der  Entom.  Ber.  niet  ge¬ 
schonden  behoeft  te  worden. 


HET  BESTUUR. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  238.  Deel  X.  1  Maart  1941. 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”,  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD  :  A+  J.  Besseling  :  Nederlandsche  Hydrachnidae  : 
gen.  Hydryphantes.  —  A,  A*  v*  Pelt  Lechner  :  Vlinders  als 
vogelbuit.  —  P.  Benno  :  Een  tweetal  zeldzame  bijen  uit  de 
Lymers,  met  aanteekeningen  bij  een  nest  van  Osmia  papa- 
veris  Latr.  —  D*  Mac  Gillavry  :  Boekbespreking.  Catalogus 
V.  Ned.  Macrolepidoptera  V,  door  B.  }.  Lempke.  —  B.  )♦ 
Lempke  :  Trekvlinders  in  1940. 


Openstelling  Bibliotheek. 

Hoewel  de  bibliotheek  nog  lang  niet  weder  geheel  op 
orde  is,  wil  het  Bestuur  toch  zoo  veel  mogelijk  aan  de  wen- 
sehen  der  Leden  tegemoet  komen,  en  in  principe  den  uit- 
leendienst  weder  geheel  hervatten,  echter  met  eenig  voor¬ 
behoud  :  wij  moeten  de  clementie  van  de  Leden  inroepen, 
indien  zij  somtijds  hunne  aanvraagkaarten  terug  ontvangen 
met  de  aanteekening  „nog  niet  bereikbaar”.  Dat  wil  zeggen, 
dat  het  collationneeren  en  herplaatsen  nog  niet  tot  die  boe¬ 
ken  gevorderd  is,  en  dat  zij  dus  nog  ingepakt  liggen.  Het 
is  practisch  gebleken,  het  herplaatsen  te  doen  beginnen 
achteraan  het  alphabet,  echter  alléén  nog  met  de  octavo-  en 
kleinere  formaten.  Geleidelijk  wordt  voortgegaan  tot  de  letter 
A,  en  eerst  daarna  zullen  de  kwartijnen  en  folianten  aan  de 
beurt  komen. 

Voorloopig  zal  het  nog  niet  mogelijk  zijn,  den  Leden 
gelegenheid  te  geven,  boeken  ter  plaatse  in  te  zien. 

Aanvragen  te  richten  tot  :  „Bibliotheek  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging,  Zeeburgerdijk  21,  Amster- 
dam-O.” 

Hierbij  kunnen  wij  opmerken,  dat  het  groote  aanbeveling 
verdient  (velen  doen  het  reeds ),  vooral  bij  aanvragen  van 
tijdschriften  steeds  te  vermelden,  welke  pagina's  en  welken 
auteur  men  speciaal  noodig  heeft.  Dit  kan  vergissingen  en 
noodelooze  zendingen  voorkomen.  Het  komt  nl.  dikwijls  voor, 
dat  in  de  literatuur  gevonden  citaten  onnauwkeurig  blijken 
te  zijn. 

HET  BESTUUR  DER 

VEREENIGING. 


m  7  '46 


306 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Nederlandsche  Hydrachnidae  :  Genus  Hydryphantes. 

HL  ruber  (De  Geer)  1778. 

Deze  soort  vertoont  een  enorme  variabiliteit.  Ten  einde 
hierin  meer  inzicht  te  krijgen  heb  ik  een  statistisch  onder¬ 
zoek  ingesteld  naar  eenige  kenmerken  bij  ruim  90  exemplaren 
ervan,  allen  afkomstig  van  één  vindplaats  :  een  sloot  bij 
Westervoort. 

Vooreerst  de  palpen.  Bij  Piv,  dorsaal  gemeten,  bleek  de 
grootste  maat  288  p  te  zijn.  V  i  e  t  s  (1919)  geeft  voor  tenui - 
palpis  op  :  315  /x,  De  mogelijkheid  bestaat  dat  bij  grooter 
materiaal  langere  rober-palpen  voorkomen,  zoodat  tenuipalpis 
een  uiterste  van  ruber  wordt  :  alzoo  ruber  met  abnormaal 
lange  palpen. 

De  ventrale  lengten  van  Piv  varieeren  van  144  p  tot 
231  p,  de  meest  voorkomende  lengte  bedraagt  194  p. 

Vervolgens  heb  ik  nagegaan  de  verhouding  :  ventrale 
lengte  tot  proximale  dikte  bij  Piv.  Deze  blijkt  te  liggen  tus- 
sehen  de  waarden  2.2  en  3.6,  waarvan  het  meest  voorkomt 
de  waarde  2.9.  Bij  H.  crassipalpis  is  deze  waarde  ±  1.0  en 
bij  H.  tenuipalpis  ±  4.0,  Ook  hier  blijkt  dat  er  tusschen 
ruber  en  tenuipalpis  een  hiaat  aanwezig  is  ;  zoolang  geen 
overgangen  worden  gevonden  dient  tenuipalpis  als  afzon¬ 
derlijke  soort  te  worden  aangenomen.  Ze  is  tot  nu  toe  echter 
nog  niet  in  ons  land  gevonden. 

Het  bij  deze  soort  het  meest  varieerende  element  is  wel 
het  rugschild.  Bezien  we  de  rugschilden  door  de  verschil¬ 
lende  auteurs  afgebeeld  (Pier  si  g  Deutschl.  Hydr.,  Koe- 
nike  Süsswasserfauna.  Soar  Williamson  1925, 
Thon  1899,  Lundblad  1920),  dan  zijn  er  geen  twee 
gelijk.  In  mijn  materiaal  is  de  verscheidenheid  van  schild- 
vormen  nog  grooter  ;  niet-symmetrische  schilden  komen 
bovendien  veelvuldig  voor. 

De  vormverscheidenheid  bij  deze  schilden  betreft  de 
achterbocht,  de  voorrand  en  de  grootte  van  het  schild. 

De  achterbocht  is  vlak  (diepte  =  Yi  breedte)  tot  diep  of 
halfcirkelvormig  (diepte  =  breedte).  De  achterbocht  kan  ook 
±  rechthoekig  zijn  en  de  vorm  ligt  dus  tusschen  rechthoekig 
en  halfcirkelvormig. 

V  i  e  t  s  (  1936)  noemt  de  voorrand  recht,  alhoewel  P  i  e  r- 
s  i  g  in  zijn  Deutschl.  H.  reeds  spreekt  van  een  gegolfde 
voorrand.  In  mijn  materiaal  is  de  voorrand  gelijkmatig  recht-, 
gebogen  met  stompe  hoek  tot  gegolfd  (accoladevorimg)  als 
resp.  de  figuren  118  en  122  bij  Viets  (1936),  met  alle 
overgangen  hiertusschen. 

Al  deze  mogelijkheden  in  de  variatie  van  achterbocht  en 
voorrand  komen  nu  gecombineerd  voor,  de  enorme  verschei¬ 
denheid  van  het  ruber-schild  blijkt  hieruit  zonder  meer.  Al¬ 
dus  ben  ik  er  toe  gekomen  de  soort  bayeri  op  te  nemen  in 
de  soort  ruber . 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


307 


Bayeri  werd  beschreven  naar  een  nymphe,  waarvan  het 
rugschild  schematisch  werd  afgebeeld,  zoodat  aan  deze  af¬ 
beelding  geen  al  te  groote  waarde  kan  worden  toegekend. 
Bovendien  werd  deze  bayeri- ny  aangetroffen  op  een  plaats 
waar  ook  ruber  voorkwam.  (  P  i  s  a  r  o  v  i  c  1 896  ) . 

Wat  ons  land  betreft  werd  bayeri  eens  vermeld  door 
R  o  m  ij  n  (1916),  echter  naar  hetzelfde  adult  dat  door 
Oudemans  (1914)  gymnopterorum  =  ruber  genoemd 
werd.  Ik  zag  het  preparaat  ;  de  voorrand  van  het  rugschild 
is  zwak  gegolfd. 

Binnen  de  variabiliteit  van  ruber  valt  voorts  bayeri  nonun- 
dulata  Viets  1919. 

Over  de  werkelijke  grootte  van  het  ruber-s child  kreeg  ik 
de  volgende  gegevens.  De  voorste  breedte  varieert  van 
420  y — 620  y  ;  het  meest  komen  voor  schilden  ter  breedte 
van  ongeveer  560  /x.  Deze  breedte  is  bij  bayeri  x  470  y 
(Thon  1899). 

Beneden  de  breedte  van  420  /x  werden  nog  drie  schilden 
gemeten,  n.l.  van  413  /x,  403 /x  en  390  p  Het  is  natuurlijk 
niet  zoo  gemakkelijk  te  zeggen  waar  bij  ruber  de  onderste 
grens  van  het  kenmerk  :  de  schildbreedte  gelegen  is.  Inge¬ 
volge  het  samen  voorkomen  met  ruber-exx .  reken  ik  de  drie 
boven  bedoelde  exemplaren  nog  tot  ruber . 

Beschouwen  we  nu  de  schildvorm  bij  ruber .  Onder  de 
totale  lengte  versta  ik  den  afstand  van  het  voorste  punt  tot 
het  midden  van  de  lijn  die  de  achterste  punten  verbindt.  Bij 
metingen  blijkt  de  verhouding  totale  lengte  tot  breedte 
(  1  :  br  )  te  liggen  tusschen  0.86  en  1.10,  het  meest  bij  0.97. 
Bij  een  ex.  werd  gemeten  0.80.  Het  ruber- schild  is  derhalve 
gemiddeld  ongeveer  even  lang  als  breed. 

Naast  ruber  staan  de  soort  hellichi  en  variëteiten,  die  tot 
nu  toe  niet  in  ons  land  werden  aangetroffen.  Vergelijken 
we  de  voor  hellichi  opgegeven  maten  :  schildbreedte  van 
305  /x — 400  /x  bij  een  lengte  van  660  /x  (Thon  1899,  Viets 
1919)  met  de  boven  medegedeelde  maten  van  ruber ,  dan  is 
het  juister  te  zeggen  dat  hellichi  niet  alleen  langere,  doch  ook 
smallere  schilden  bezit  dan  ruber .  Minder  uitgesproken  is  dit 
het  geval  bij  hellichi  auriculata  :  1  =  530  /x  en  br  —  450  /x. 
zoodat  1  :  br  =  1.18  (Viets  1919). 

Voor  een  ruber-v arieteit  met  een  langer  schild  werd  de 
vorm  prolongata  opgesteld.  Maten  van  een  dergelijk  ver¬ 
lengd  schild  ontmoeten  we  in  de  literatuur  slechts  een  enkele 
maal.  Bv.  bij  Viets  (1936)  :  1  =  600  y  en  br  =  580 /x. 
Hieruit  volgt  1  :  br  =  1.03.  Deze  waarde  nu  valt  rijkelijk 
binnen  de  grenzen  :  0.86  tot  1.10  van  variatie  bij  ruber  waar¬ 
genomen.  Een  variëteit  prolongata  heeft  derhalve  geen  enkele 
reden  van  bestaan. 

Bij  de  soort  ruber  trof  ik  misvormigen  aan  bij  de  oogen, 
het  rugschild,  het  genitaal-orgaan  en  de  pooten. 


308 


Entomologische  berichten. 


Bij  de  variëteit  ruher  tricuspis  konden  de  volgende  maten 
opgenomen  worden:  schildlengte  417  /x,  breedte  408 /x. 
Alzoo  1  :  br  =  1.02.  Deze  variëteit  komt  ook  als  nymphe 
voor,  hetgeen  mij  uit  de  literatuur  tot  heden  nog  niet  bekend 
werd. 

EL  dispar  (v,  Schaub)  1888  en  placationis  Thon  1899. 

Bij  het  onderzoek  van  ruim  40  inlandsche  exx.  ontmoette 
ik  een  exemplaar  met  een  placationis- schild  en  een  derde 
nap  ter  grootte  van  67  /x  en  een  ander  exemplaar  met  een 
dispar-schild  met  een  derde  nap  ter  grootte  van  69  /x.  Het 
is  dus  niet  juist  dat  placationis  een  derde  nap  bezit  die 
grooter  is  dan  die  bij  dispar . 

Bij  mijn  inlandsch  materiaal  heb  ik  voorts  aan  de  schilden 
een  tweetal  kenmerken  nagegaan  :  de  diepte  van  de  achter- 
bocht  t.o.v.  de  totale  schildlengte  alsmede  de  verhouding 
lengte  :  breedte.  Ik  vond  het  volgende  : 

achterbocht  1  :  br. 

placationis  1/2.0 — 1/2.1  0.86 — 0.89 

dispar  1/2.0— 1/3.0  0.95—1.15 

Hieruit  zien  we  dat  het  placationis-s child  breeder  is  dan 
lang  terwijl  het  dispar- schild  omgekeerd  gemiddeld  iets 
langer  is  dan  breed.  Op  grond  van  deze  maten  behooren 
m.i.  met  dispar  te  worden  vereenigd  :  dispar  muzzanensis 
en  algeriensis . 

Beide  soorten  :  dispar  en  placationis  bezitten  een  mediaan 
oog  met  pigment  ;  de  tweede  bovendien  aan  de  vierde  epi¬ 
mere  een  typische  hoek. 

Soar  en  W  i  1 1  i  a  m.  s  o  n  (1 925  )  vermelden  in  hun 
determinatietabel  dat  de  achterbocht  bij  placationis  Yi  van  de 
totale  schildlengte  bedraagt,  hetgeen  met  mijn  bevindingen 
overeenkomt  ;  de  afbeelding  van  het  schild  die  zij  geven  klopt 
hiermede  echter  niet  :  hier  is  de  bocht  t/g  van  de  lengte.  Is 
deze  afbeelding  wel  van  placationis  ? 

Dispar-placations- nymphae. 

Bij  Soar-  W  i  1 1  i  a  m  s  o  n  (1 925  )  heeft  de  dispar- 
nymphe  een  dispar-s child  en  2  genitaal-haren;;  de  placationis- 
nymphe  een  placationis- schuld.  Bij  Walter  (1925  en 
1929)  worden  nymphen  met  een  dispar- schild  en  4 — 5  geni¬ 
taal-haren  gerekend  tot  placationis.  Hierbij  moet  worden 
bedacht  dat  dispar  in  Algiers,  de  vindplaats  dezer  nymphen, 
niet  voorkomt,  tenzij  algeriensis  tot  dispar  gerekend  wordt. 
In  de  literatuur  heerscht  alzoo  eenige  verwarring.  Bij  mijn 
inlandsch  materiaal  vond  ik  tesamen  met  dispar-advdti  nym¬ 
phae  met  dispar-s  child  en  4 — 5  haren,  alsook  bij  dis  par -advdti 
nymphae  met  een  placationis -schild  en  5 — 7  haren. 

Mijn  conclusie  uit  dit  alles  is  dat  dispar-  en  placationis- 
nymphae  niet  (nog  niet?)  van  elkaar  zijn  te  onderscheiden. 

HL  clypeatus  Thor.  1899. 

Bij  ruber  was  reeds  sprake  van  exemplaren  met  kleine 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


309 


clypeatus  Thor. 
planus  Thon. 

spinipes  Walter. 
af  finis  Sokol. 


schilden.  Naast  tuber  zijn  inderdaad  eenige  soorten  beschre¬ 
ven,  die  zich  kenmerken  door  het  bezit  van  een  klein  schild. 
Het  zijn  : 

Schildbreedte  342  p 
(  „  340  y 

(  ,,  325  y  (Tierreich) 

300  y 

320—372  y 

Of  dit  nu  alle  goede  soorten  zijn  en  hoe  het  met  hunne 
variabiliteit  gesteld  is,  zijn  nog  onbeantwoorde  vragen. 

Ik  ben  in  bezit  van  een  $  (?),  niet  tesamen  aangetroffen 
met  tuber ,  ter  lengte  van  812  /x.  De  schildbreedte  is  350  /x. 
De  verhouding  1  :  br  =  0.97.  Volgens  T  h  o  r’s  beschrijving 
zou  deze  soort  zich  kenmerken  door  een  schild  dat  achter  ± 
even  breed  is  als  voor,  althans  een  der  afgebeelde  schilden  ziet 
er  aldus  uit.  De  verhouding  breedte  voor  :  breedte  achter  is 
bij  clypeatus  volgens  die  afbeeldingen  ±  1.7  en  ±  2.6.  Ik 
heb  deze  getallen  echter  ook  bij  exemplaren  van  tuber 
gemeten. 

De  soortswaarde  van  clypeatus  komt  mij  vooralsnog  twijfel- 
achtig  voor.  Het  exemplaar  werd  aangetroffen  in  een  sloot 
bij  Eernewoude  in  Mei. 

H.  planus  Thon  1899. 

Een  tweetal  exemplaren,  beide  ei-dragende  ?  ?  ,  meen  ik 
tot  deze  soort  te  mogen  rekenen.  De  lengten  bedragen 
1 250  /x  en  1275  /x  ;  de  breedten  der  schilden  resp.  336  p 
en  298  /x.  De  verhoudingen  lengte  :  breedte  der  rugschil¬ 
den  zijn  0.94  en  1.11.  De  vorm  der  schilden  houdt  het  midden 
tusschen  die  van  tuber  en  dispat  :  het  pl anus -schild  is  voor 
gelijkmatig  gebogen  stomp,  als  bij  tuber ,  terwijl  de  achter- 
bocht  i/s — 1/4  van  de  totale  lengte  bedraagt,  ongeveer  zooals 
bij  dispat . 

De  derde  epimeren  mediaal  niet  afgerond,  doch  eerder  met 
kleine  rechte  binnenkant.  Achterrand  der  vierde  epimeren  met 
stompe  hoek.  Bij  de  genitaalnappen  is  de  derde  iets  grooter 
dan  de  eerste. 

Behalve  spinipes  Walter  1922  doet  nog  af  finis  Sokol.  1931 
zeer  veel  aan  deze  soort  denken. 

De  soort  is  nieuw  voor  de  fauna  en  werd  gevonden  in  een 
sloot  bij  Velp  (G.)  en  in  de  Oude  Rijn  bij  Groessen  ;  April 
en  Juni. 

HL  crassipalpis  Koen  1914. 

Deze  aan  de  palpen  gemakkelijk  herkenbare  soort  blijkt 
ook  in  ons  land  voor  te  komen  en  werd  aangetroffen  in  een 
weideplas  bij  Voorst,  April. 

Uit  de  diverse  beschrijvingen  maak  ik  op  dat  bij  het  rug¬ 
schild  de  verhouding  1  :  br  ligt  tusschen  1.0  en  1.2,  terwijl 
de  diepte  van  de  achterbocht  bedraagt  1/3.1  tot  1/4.3.  Bij  de 
variëteit  lacustris  bedraagt  de  eerste  waarde  1.13  en  de 
tweede  1/3.1. 


310 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Bij  een  inlandsch  exemplaar  is  de  breedte  van  het  rug¬ 
schild  435  n  ;  de  verhouding  1  :  br.  is  juist  1.0.  De  diepte 
van  de  achterbocht  bedraagt  1/3.3. 

De  variëteit  lacustris  werd  beschreven  naar  eenige  bijzon¬ 
derheden  van  het  rugschild.  Gezien  de  groote  mate  van  varia¬ 
biliteit  bij  alles  wat  de  soorten  van  dit  genus  kenmerkt,  en 
het  weinige  dat  nog  van  crassipalpis  bekend  is,  is  het  de 
vraag  of  lacustris  reden  van  bestaan  heeft. 

Ten  slotte  moet  ik  nog  melding  maken  van  een  eigenaardig 
vormsel,  voorkomende  op  mijten.  Ik  nam  deze  waar  op  :  adulti 
van  ruber  en  placationis,  nymphen  van  ruber ,  alles  uit  de 
meergenoemde  sloot  bij  Westervoort,  zoomede  op  nymphen 
van  Eijlais  extendens  uit  de  kolk  ,,de  Bheele”  bij  Voorst. 
Het  aantal  dezer  vormsels  bedraagt  tot  7  stuks  per  mijt  ;  zij 
komen  over  het  geheele .  lichaam  voor  en  zijn  daarover  on¬ 
regelmatig  verdeeld  ;  zij  komen  niet  voor  op  pooten  en  palpen. 

Bovenop  gezien  zijn  deze  vormsels  rond,  van  ter  zijde 
gezien  zijn  zij  klokvormig  en  sluiten  aan  het  mijten-lichaam 
aan.  Zij  bestaan  uit  een  donkere  kern  die  korrelig  is  doch 
zonder  verdere  waarneembare  structuur.  Daaromheen  bevindt 
zich  een  hyaline  schaal  die  uit  twee  lagen  bestaat.  In  een 
geval  mat  de  kern  108  p,  de  binnenste  schaal  161  p  en 
de  buitenste  schaal  210  /x. 

Vrij  zeker  hebben  we  hier  te  doen  met  eieren  of  cysten, 
doch  van  welk  dier  ? 

Gebruikte  Literatuur. 

1896  Pisarovic  Kin  Sitz.  ber.  d.  kön.  Gesellsch.  d.  Wis- 
sensch.  XVII. 

1899  Thon  K  in  Buil.  Ac.  Sei.  Bohême  VIII  Ser.  2  No.  45. 

1919  Vi  ets  K.  in  Arch.  f.  Naturgesch.  83  Jahrg.  1917  Abt. 
A  h.  7. 

1920  Lundblad  O.  in  Süsswasseracarinen  aus  Dänemark. 
1925  Soar  en  Williamson  in  British  Hydracarina  I. 
1925  en  1929  Walter  C.  in  Bull.  Soc.  d’Hist.  Nat.  de 

l’Afrique  du  Nord.  resp.  T  16  en  T  19. 

1936  Viets  K.  in  Tierwelt  Deutschlands  Teil  31/32  VIL 

’s  Hertogenbosch.  A.  J.  BESSELING. 

Vlinders  als  Vogel-buit 

Het  kwam  mij  in  den  jongst  verloopen  zomer  voor,  dat 
Pieriden  sterker  dan  gewoonlijk  het  geval  is,  van  vervolging 
van  Huismusschen  te  lijden  hadden,  terwijl  het  aantal  voor¬ 
werpen  van  Aglais  urticae  L .  en  Vanessa  io  L.,  wier  vleugels 
door  vogelbeet  beschadigd  waren,  mij  mede  toescheen  groo- 
ter  dan  in  vorige  jaren  te  zijn. 

Éénmaal  zag  ik  hoe  een  Huismusch  te  vergeefs  op  een 
Papilio  machaon  L.  jacht  maakte. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


311 


Dat  Rhopalocera  in  het  bijzonder  door  Zwaluwen  buit¬ 
gemaakt  worden,  zooals  dr.  Martin  Hering  in  diens 
,, Biologie  der  Schmetterlinge’'  (p.  297)  zegt,  is  mij  nimmer 
opgevallen  ;  wat  Lepidopteva  betreft,  zullen  de  Zwaluwen 
wel  in  hoofdzaak  Micro's  bemachtigen. 

Triphaena  pronuba  L.  moet  dit  jaar  wel  buitengewoon 
talrijk  zijn  voorgekomen,  gelet  op  het  aantal  vleugels  dier 
soort,  dat  ik  bij  mijn  woning  op  één  plek  alléén  reeds  vond. 
De  Huismusschen  profiteerden  flink  van  dezen  overvloed, 
hetgeen  mij  bleek  èn  uit  de  plaats  waar  èn  door  de  tijdstip¬ 
pen,  waarop  ik  de  vleugels  vond  ;  daardoor  toch  was  in  casu 
uitgesloten,  dat  ze  afkomstig  waren  van  Vleermuizenbuit. 
Dat  de  Huismusch  niet  slechts  vliegende  pronuba-v oorwer- 
pen  buitmaakt,  maar  vaak  ook  pas  ontpopten,  die  nog  niet 
gevlogen  hebben,  houd  ik  voor  zeker. 

Arnhem,  November  1940. 

A.  A.  VAN  PELT  LECHNER. 


Een  tweetal  zeldzame  Bijen  uit  de  Lymers 

met  aanteekeningen  bij  een  nest  van  Osmia  papaveris  Latr. 

In  de  ,,Fauna  van  Nederland ”  (Leiden)  wordt  bij  de  in- 
deeling  van  ons  land  in  faunistische  gebieden,  Montferland 
en  omgeving  als  een  geheel  afzonderlijk  gebied  aangegeven. 
Als  het  entomologische  gegevens  zijn,  die  daarbij  mede  de 
doorslag  hebben  gegeven  (wat  ik  vermoed,  omdat  ze  vooral 
aan  Blote  zijn  ontleend),  dan  kunnen  mogelijk  de  vol¬ 
gende  vondsten  aan  die  indeeling  nog  steun  geven. 

In  dit  gebied,  dat  ongeveer  samenvalt  met  ,,de  Lymers”, 
vond  ik  in  de  2  afgeloopen  zomers  naast  een  grooter  aantal 
andere  merkwaardige  aculeaten,  ook  een  tweetal  zeldzame 
Apiden,  waarvan  Zuid-Limburg  tot  nu  toe  wel  het  monopolie 
bezat  en  die  dus  ook  wat  de  nieuwe  vindplaats  betreft  al  een 
merkwaardigheid  beteekenden. 

1.  Xylocopa  violacea  L.  —  Van  deze  bekende  Houtbij 
vermeldde  Bouwman  in  1924  nog:  „Eenmaal  in  Zuid- 
Limburg  gevangen.”  Wat  intusschen  al  niet  meer  kon  ge¬ 
zegd  worden,  want  na  de  eerste  vangst  in  1908  door 
P.  Schmitz  nabij  Slavante  (St.  Pietersberg),  waarop 
B  o  u  w  m  a  n  vermoedelijk  wel  zal  gedoeld  hebben,  was  zij 
in  1923  door  Koornneef  weer  gevangen  te  Valkenburg. 
Nadien  is  ze  zelfs  herhaaldelijk  geconstateerd  en  in  meerdere 
exemplaren  tegelijk,  zooals  blijkt  uit  de  verslagen  van  Limb. 
Nat.  Gen.  (Zie  Mndbl.  1937;  1938). 

Het  blijkt  daar  een  vrij  regelmatige  verschijning  te  zijn  : 
maar  steeds  in  de  onmiddellijke  omgeving  van  Maastricht 


312 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


en  St.  Pietersberg,  dus  in  de  uiterste  zuidelijke  hoek  van 
Limburg.  Van  meer  Noordelijke  vindplaatsen  langs  onze 
Oostgrens  heb  ik  geen  spoor  kunnen  ontdekken.  Omdat 
Xylocopa  zoo’n  groote  bij  is,  die  door  de  geheel  zwarte  be¬ 
haring  en  de  violet-bruine  vleugels  ook  door  de  leek  aan¬ 
stonds  van  een  hommel  is  te  onderscheiden,  lijkt  het  me 
niet  waarschijnlijk  dat  zij  elders  bij  eventueel  voorkomen 
geheel  over  het  hoofd  zou  gezien  zijn. 

Ik  zag  haar  te  Zevenaar  reeds  de  eerste  zomer,  dat  ik 
hier  verbleef,  in  Juni  1939  ;  maar  aangezien  ik  dat  exemplaar 
niet  kon  vangen  en  ze  later  niet  terugzag,  heb  ik  gewacht 
tot  ik  het  voorkomen  in  deze  streek  kon  verificeren  door  een 
gevangen  exemplaar. 

Op  30-6-’40  zag  ik  weer  in  dezelfde  omgeving,  de  tuin 
van  het  Juvenaat  te  Zevenaar,  de  bij  verschijnen.  Hoewel  ik 
aanvankelijk  meende  2  exemplaren  te  zien  vliegen,  kon  ik 
er  slechts  één  vangen.  En  dit  nog  niet,  dan  met  groote  moeite. 
De  Houtbij  vertoont  n.l.  in  zijn  vliegwijze  reeds  groot  ver¬ 
schil  met  de  hommels  :  telkens  zette  ze  zich  slechts  een  uiterst 
kort  moment  neer  op  een  bloeiende  blazenstruik  (  C  o  1  u  t  e  a 
orientalis),  om  dan  weer  met  een  groote  zwaai  over 
de  struiken  weg  te  scheren.  Ook  leek  ze  me  zeer  schuw,  in 
vergelijking  met  hommels.  Haar  vlucht  doet  wel  iets  denken 
aan  die  der  Anthophora -  $  $  . 

Het  gevangen  exemplaar  bleek  een  sterk  afgevlogen  $  te 
zijn.  De  $  $  —  als  zij  er  geweest  zijn  !  —  hadden  vermoe¬ 
delijk  al  wel  gepaard  en  aan  een  nest  gewerkt.  Volgens 
Friese  beginnen  ze  daarmee  al  in  Mei  en  leggen  gedurende 
de  zomermaanden  voortdurend  nieuwe  cellenrijen  aan  in  dood 
hout,  vooral  in  vliertakken.  Een  wijfje  brengt  het  zoodoende 
wel  tot  1000  cellen  of  meer  ;  althans  in  de  meer  Zuidelijke 
gebieden,  waar  de  bij  thuishoort.  De  nieuwe  $  $  en  $  $ 
moeten  eind  Augustus  of  begin  September  uitkomen,  om  dan 
na  een  gezamelijke  overwintering  eerst  in  de  volgende  lente 
te  paren.  Ondanks  mijn  geregelde  observatie  heb  ik  ook  de 
nieuwe  generatie  in  Augustus-September  niet  meer  terug 
mogen  zien.  Wat  misschien  ook  al  voor  een  deel  te  wijten 
is  aan  het  zeer  ongunstige  weer  in  die  maanden. 

2.  Osmia  papaveris  Latr.  Van  het  papaverbijtje,  dat  om 
zijn  merkwaardige  nestbouw  zelfs  in  bijna  geen  enkel  school¬ 
boek  ontbreekt,  ving  Bouwman  het  eerst  een  $  te  Til¬ 
burg,  37-7-’07.  Zijn  vermoeden,  dat  het  inheemsch  zou  blij¬ 
ken,  werd  bevestigd  door  een  vondst  van  J.  v.  d.  Vecht 
te  Wijlre  in  Zuid-Limburg  (  29-6-  24  ) ,  die  daar  niet  alleen 
een  groot  aantal  ,  ?  $  en  $  $  bij  elkaar  zag,  maar  ook  een 
kolonie  nesten  vond  in  een  groeve  dichtbij.  (Lev.  Nat.  Jrg. 
29,  blz.  213).  Waaruit  blijkt,  dat  dààr  althans  de  papaverbij 
was  ingeburgerd.  Van  verdere  vondsten  is  me  niets  bekend. 
Osmia  papaveris  wordt  ook  overigens,  ondanks  haar  groote 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


313 


verspreidingsgebied  (tot  centraal-Azië),  als  een  overal  zeld¬ 
zame  bij  aangegeven  en  schijnt  alleen  locaal  in  grooter  aan¬ 
tal  voor  te  komen. 

Ik  ving  mijn  exemplaar  (?)  te  Babberich,  nabij  het  land¬ 
goed  „de  Byvank”,  terwijl  het  zich  in  het  nest  begaf  (9-7- 
’40).  Het  nest  was  zeer  gemakkelijk  op  te  graven  :  het  ver¬ 
toonde  echter  nog  al  afwijking  van  de  loopende  beschrijvin¬ 
gen,  zooals  Friese,  v  .d.  Vecht  e.a.  die  gaven. 

Van  andere  nesten  was  verder,  voorzoover  de  tijd  me 
toeliet  om  dit  te  controleeren,  niets  te  bespeuren.  Vermoede¬ 
lijk  zullen  zij  er  wel  geweest  zijn,  omdat  O.  papavetis  in 
kolonies  schijnt  te  nestelen.  De  aard  van  het  terrein  bracht 
echter  met  zich  mee,  dat  niet  dan  bij  toeval  de  nestingangen 
te  ontdekken  waren  :  ook  het  bovengenoemde  nest  zou  ik 
niet  hebben  ontdekt,  was  het  niet,  dat  het  proviandeerende 
9  me  de  weg  had  gewezen. 

Gewoonlijk  wordt  op  de  overeenkomst  gewezen  die  het 
nest  van  de  papaverbij  vertoont  met  dat  van  de  behangers- 
bijen,  Megachile  sp.,  die  de  binnenwand  van  haar  nestholte 
bekleeden  met  bladstukken  van  zeer  verschillende  planten¬ 
soorten,  die  soms  karakteristiek  zijn  voor  de  soort.  De  blad¬ 
stukken  worden  zonder  verdere  verwerking  tegen  de  binnen¬ 
wand  aangedrukt,  in  een  3-  tot  4-dubbele  laag,  terwijl  ook 
de  tusschenschotten  gevormd  worden  door  een  laagje  van 
8 — 10  cirkelvormige  bladknipsels.  Nagenoeg  zonder  eenig 
bindmiddel  :  zoodat  de  bladkokertjes  bij  het  opgraven  dik¬ 
wijls  al  vanzelf  min  of  meer  uit  elkaar  vallen. 

Op  dergelijke  wijze  bekleedt  ook  de  papaverbij  haar  nest 
met  bladstukken,  nl.  uit  de  bloembladen  van  de  klaproos 
(Papaver  rhoeas  L. ).  Het  gebruik  van  bloembladen 
is  trouwens  ook  van  sommige  Megachile- soorten  bekend. 

In  de  mij  bekende  litteratuur  wordt  de  werkwijze  van 
O.  papaveris  geheel  naar  analogie  met  de  behangersmethode 
van  de  Megachile- sp.  beschreven,  met  dit  onderscheid  alleen, 
dat  er  bij  de  eerste  geen  tusschenschotten  bestaan,  omdat 
haar  nest  ééncellig  is.  Een  uitvoerige  beschrijving  van  het 
nest  werd  in  de  nieuwere  litteratuur  gegeven  door  M.  Mül¬ 
ler  (Ztschr.  f.  wiss.  Insektenbiologie,  III,  1907). 

Volgens  Müller  laat  O.  papaveris  tijdens  de  provian- 
deering  de  roode  kroonblaadjes  dikwijls  een  eindje  buiten 
de  nestschacht  uitsteken,  zoodat  het  nest  al  op  afstand  zicht¬ 
baar  is.  Deze  punten  worden  dan,  nadat  het  ei  op  het  stuif- 
meelbroodje  is  gelegd,  naar  binnen  dichtgevouwen  en  de 
ingang  verder  met  zand  aangevuld. 

Ook  de  beschrijving  van  v.  d.  Vecht  naar  de  nesten, 
die  hij  in  Z. -Limburg  vond,  laat  eenzelfde  werkwijze  ver¬ 
moeden. 

Het  nest  echter  van  de  Bijvank  week  nog  al  sterk  van  de 
gangbare  beschrijving  af.  Het  nest  bevond  zich  tegen  een 


314 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


droge  zandhelling,  die  slechts  spaarzaam  begroeid  was  met 
thym  en  korstmossen.  Het  viel  me  aanstonds  op,  dat  de  in¬ 
gang  een  uitstekende  rand  had,  wat  later  de  binnenbeklee- 
ding  van  het  nest  bleek  te  zijn.  De  schacht  was  ternauwer¬ 
nood  4  cm  lang  :  na  de  bekleeding  vrij  gegraven  te  hebben, 
bleek  deze  geheel  uit  één  stuk  te  bestaan,  zoodat  ik  het  nestje 
als  één  geheel  uit  de  grond  kon  nemen.  Het  ééncellig  nest 
was  op  zichzelf  al  een  aanwijzing  voor  O.  papaver  is,  omdat 
de  overige  Osmia- soorten  meercellige  nesten  bouwen.  Er  was 
echter  in  de  heele  constructie  zeer  weinig,  wat  aan  de  ge¬ 
wone  vorm  van  de  behangersbouw  deed  denken.  En  ook  aan 
de  gangbare  voorstelling  van  het  nest  der  papaverbij  beant¬ 
woordde  het  maar  heel  slecht.  Het  eenige,  wat  uiterlijke 
overeenkomst  vertoonde  met  klaprozen,  was  de  donkerroode 
kleur  van  het  materiaal,  die  veel  geleek  op  verlepte  roode 
bloembladen.  Zoodat  ik  aanvankelijk  grondig  begon  te  twij¬ 
felen  of  we  werkelijk  met  O.  papaveris  te  doen  hadden.  Maar 
de  determinatie  van  het  gevangen  $  liet  ook  geen  andere 
mogelijkheid  toe. 


De  vrij  dikke  celwand  van  het  peervormige  nestje  bestond 
duidelijk  uit  een  aaneengesloten  vlies,  en  was  vrij  taai  en 
stevig,  zoodat  het  wel  overeenkomst  had  met  dunne  caout- 
chouk.  Het  nest  was  niet  te  openen,  dan  door  het  met  een 
schaartje  open  te  knippen  ;  bij  de  behangersbijen  en  zelfs  bij 
Trachusa,  die  de  bladdeelen  met  hars  aan  elkaar  lijmt,  zijn 
die  afzonderlijke  bladdeelen  toch  nog  altijd  van  elkaar  te 
scheiden.  Dit  was  hier  geenszins  het  geval. 

De  taaie  vliezige  massa  kon  tenslotte  wel  van  klaprozen¬ 
bloembladen  zijn  vervaardigd.  Later  onder  de  microscoop 
bleek  de  structuur  inderdaad  ongeveer  aan  die  van  bloem¬ 
bladen  te  beantwoorden.  Of  daarbij  ook  andere  dan  klap- 
rozen-bladen  werden  gebruikt,  kon  ik  onmogelijk  uitmaken. 
(In  Duitschland  werden  ook  bladen  van  korenbloemen  ge¬ 
bruikt  volgens  Friese). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


315 


De  bladstukken  hadden  vermoedelijk  een  grondige  bewer¬ 
king  ondergaan.  Noch  de  vorm  der  bladstukken,  noch  iets 
van  naden  of  geledingen,  waar  zij  eventueel  aan  elkaar 
konden  gehecht  zijn,  was  te  herkennen.  Het  maakte  op  mij 
geheel  de  indruk,  dat  de  bij  het  bloembladmateriaal  eerst 
fijngekauwd  had  en  daarna  tegen  de  nestwand  uitgestreken. 
Dit  temeer,  omdat  de  celbekleeding  nabij  de  ingang  tot  een 
nagenoeg  helder-doorzichtig-dun  vlies  was  geworden  en  de 
donkere  kleurstoffen  bijna  geheel  ontbraken. 

De  cel  was  voor  %  gevuld  met  grauw-groen  stuifmeel, 
wat  wel  goeddeels  van  klaprozen  afkomstig  kon  zijn.  Het 
$  zelf  was  beladen  met  een  helder-wit  stuifmeel,  naar  ik 
vermoedde  van  rolklaver,  zeker  niet  van  klaprozen.  Hoewel 
deze  in  de  omgeving  volop  bloeiden,  evenals  korenbloemen. 
Het  schijnt  n.l.  dat  de  $  $  bij  voorkeur  vliegen  op  koren¬ 
bloemen. 

Hoewel  Friese  het  nest  van  de  papaverbij  aangeeft 
als  een  typisch  voorbeeld  van  eencellige  Osmia- nesten 
—  waarom  hij  deze  species  ,,auf  einer  niedrigen  Stufe”  van 
nestbouwinstinct  plaatst  —  vermeldt  v.  d.  Vecht  van  de 
Limburgsche  vindplaatsen  2-cellige  nesten.  Het  bovenge¬ 
noemde  echter  liet  zich  duidelijk  aanzien  als  een  ééncellig  nest. 

Wat  hij  opmerkt  omtrent  het  terrein,  dat  n.l.  de  bodem 
grinthoudend  was,  kon  ik  ook  in  mijn  geval  bevestigen,  in- 
zooverre  de  bodem  uit  vrij  grof  en  kiezelrijk  zand  bestond. 

Hoe  is  nu  genoemd  nest  te  verklaren  ?  Is  het  een  toevallige 
afwijking  ?  Of  een  min  of  meer  regelmatig  verschijnsel  ? 

Hoewel  in  de  meeste  leerboeken  de  merkwaardige  nest- 
bouw  van  de  papaverbij  wordt  beschreven,  zegt  Müller: 
,, Dennoch  kennen  wohl  nur  wenige  den  hübschen  Bau  aus 
eigener  Anschauung  ;  denn  schon  das  Tier  an  sich  ist  meist 
selten  und  vereinzelt.” 

We  mogen  veronderstellen  dat  oorspronkelijke  waarnemin¬ 
gen  nog  betrekkelijk  spaarzaam  zijn. 

Misschien  dat  O.  papaveris  — -  als  behanger  onder  de  Os - 
mms  —  toch  naderhand  weer  blijken  zal  niet  zoover  van 
de  nestbouwgewoontes  van  haar  geslacht  af  te  staan  :  ik  merk 
hierbij  op,  dat  b.v.  ook  Osmia  inermis ,  maritima  en  emargi- 
nata  hun  celbekleeding  uit  gekauwde  plantendeelen  vervaar¬ 
digen.  Als  het  genoemde  nest  op  de  aangegeven  wijze  is 
ontstaan,  nadert  het  zelfs  zeer  dicht  tot  dat  van  O.  maritima , 
die  eveneens  eencellige  nestgangen  graaft  in  het  duinzand 
en  de  binnenwand  met  gekauwde  plantenvezels  bekleedt.  *  ) 

Mogelijk  geeft  O,  papaveris  ons  hier  nog  de  gelegenheid 
om  dat  door  nadere  waarnemingen  te  bevestigen. 

Babberich  (Geld.)  P.  BENNO. 

*)  Osmia  maritima  werd  ook  bij  ons  eenige  malen  in  de  Duinen  ge¬ 
vonden. 


316 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Boekbespreking. 

Catalogus  der  Nederlandsche  Macrolepidoptera 
V,  door  B.  J.  Lempke  Tijdschr.  v.  EntomoL 
Vol.  LXXXIII.  Afl.  3/4  Dec.  1940,  pp.  193—245 
(Sep.  pp.  271—323). 

Lempke  vervolgt  zijn  Catalogus  met  de  Hadeninae .  Dit¬ 
maal  worden  slechts  57  soorten  behandeld.  Het  is  te  hopen, 
dat  in  1941  de  omstandigheden  zullen  toelaten,  dat  een  groo- 
ter  contingent  geleverd  kan  worden.  De  groote  variabiliteit 
van  zoo  menige  soort,  gaf,  alleen  al  voor  dit  deel,  den  auteur 
aanleiding,  naast  de  vele  reeds  gekenmerkten,  een  60-tal 
nieuwe  variëteiten  te  beschrijven,  De  diagnoses  hiervan  zijn 
ditmaal  in  het  Engelsch  gesteld. 

De  zorgvuldige  nasporing  tot  de  oorspronkelijke  publicatie 
der  oude  naamgevers  verdient  weer  vermeld  te  worden. 
Lempke  verricht  daarmede  een  moeizaam  maar  uiterst 
nuttig  werk. 

Een  der  resultaten  van  het  kritisch  catalogiseeren,  van  het 
tot  nu  toe  in  ons  land  verzamelde,  is  wel,  dat  zich  allerlei 
vraagstukken  aan  de  aandacht  opdringen,  waaraan  iedere 
lepidopteroloog,  hij  zij  beroeps-entomoloog  of  amateur,  kan 
medewerken.  Zoo  maakt  de  schrijver  zelf  attent  op  de  merk¬ 
waardige  Noordgrens  voor  verschillende  vlinders,  die  de 
Maas  vormt.  Deze  vlinders,  die  ten  Zuiden  van  de  Maas  als 
standvlinders  te  beschouwen  zijn,  vat  hij  op  als  immigranten, 
zoo  zij  een  enkele  maal  ten  Noorden  van  die  lijn  gevonden 
worden.  Al  moet  deze  scheidingslijn  voorloopig  als  vrij  stand¬ 
vastig  aangezien  worden,  zoo  geloof  ik  toch,  dat  verschillende 
vlinders,  vooral  zij,  die  in  het  immigratiegebied  hun  voedsel¬ 
plant,  in  natuurlijk  biotoop  of  in  kweek,  tot  hun  beschikking 
vinden,  zich  in  afzienbaren  tijd  ook  daar  zullen  weten  te  vesti¬ 
gen.  Wanneer  men  in  zijn  jeugd  het  hier  verschijnen  en  het 
zich  handhaven  gedurende  een  halve  eeuw,  van  Plusia 
( Polychrysia )  rnoneta  F.  heeft  meegemaakt,  nu  een  alge- 
meene  vlinder,  dan  kan  men  niet  anders  gelooven,  dan  dat  dit 
ook  aan  andere  immigranten  gelukken  kan  ;  al  zal  inderdaad 
deze  areaal-uitbreiding  met  ups  en  downs  gepaard  gaan.  Ge¬ 
regelde  observaties  over  onze  immigranten,  waarover  men  in 
dit  nummer  der  Entomologische  Berichten  eene  bijdrage  van 
Lempke  vindt,  zijn  dan  ook  ten  zeerste  gewenscht.  Behalve 
op  immigranten  uit  het  Zuiden,  zal  ook  op  indringers  uit  het 
Oosten  scherp  gelet  moeten  worden. 

Van  een  derde  der  behandelde  uilen  wordt  het  voorkomen 
op  de  wadden-eilanden  vermeld.  Zoo  langzamerhand  breidt 
de  kennis  van  de  fauna  dezer  eilanden  zich  uit.  Jammer  alleen, 
dat  de  bestudeering  hiervan  al  niet  veel  eerder  intensief  ter 
hand  is  genomen.  Nu  is  het  nog  steeds  stukwerk,  terwijl  bij  de 
groote  veranderingen,  die  Zuider-  en  Wadden-zee  thans 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


317 


ondergaan,  een  bestaande  goede  inventaris  zoo  noodig  ware 
geweest,  om  de  veranderingen  in  de  fauna  te  kunnen  volgen. 
Ook  bij  onze  nu  nog  gebrekkige  kennis  moeten  deze  eilanden 
bij  voortduring  onderzocht  worden  en  liefst,  meer  dan  tot  nu 
toe,  in  allerlei  tijden  van  het  jaar.  Ook  daar  is  medewerking 
van  velen  absoluut  noodig. 

Zeer  belangwekkend  is  het  nagaan  van  de  erfelijkheid  van 
bepaalde  scherp  van  elkaar  te  onderscheiden  vormen,  waarop 
de  Sehr,  op  p.  220  (298)  wijst. 

Dan  brengt  de  Sehr,  nog  het  interessante  thema  van  het 
melanisme  ter  sprake,  p.  240  (318).  Zijn  werkelijk  Breda  en 
Zuid-Limburg  voor  ons  land  de  centra  van  het  optreden  van 
dit  verschijnsel,  of  zal  nader  uitgebreid  onderzoek  uitwijzen, 
dat  dit  ligt  aan  nauwkeuriger  zoeken  op  die  plaatsen  ?  Alweer 
zijn  hier  niet  alleen  vangsten,  maar  eveneens  kweekproeven 
noodig  van  tot  melanisme  neigende  vlinders.  Liefst  moeten  dit 
paralleLkweekingen  zijn  van  vlinders  uit  deze  centra  en  van 
vlinders  van  andere  herkomst.  Voortzetting  van  de  kweek- 
proeven  gedurende  verscheidene  generaties  zullen  den  onder¬ 
zoekers  nog  menige  moeilijkheid  ter  oplossing  geven. 

Ook  buiten  het  gilde  der  lepidopterologen  zal  menige  en¬ 
tomoloog  in  deze  vraagstukken  een  dankbaar  studie-object 
vinden,  daar  zij  natuurlijk  niet  tot  de  vlinders  beperkt  zijn, 
al  mogen  zij  daar  eerder  in  het  oog  vallen. 

Bergen,  N.H.  ,,De  Haaf”,  Dec.  1940. 

D.  MAC  GILLAVRY. 


Trekvlinders  in  1940. 

Het  eerste  trekvlinderverslag  is  uit  den  aard  der  zaak  nog 
niet  bijzonder  uitvoerig.  Dit  is  natuurlijk  grootendeels  te  wijten 
aan  de  omstandigheden,  waaronder  wij  sedert  10  Mei  1940 
leven.  Lichtvangst  is  volkomen  uitgesloten  en  de  lust  tot 
waarnemen  was  bij  velen  van  ons  in  het  begin  niet  bijster 
groot.  Toch  zijn  de  verzamelde  gegevens  gelukkig  belangrijk 
genoeg  om  een  overzicht  samen  te  kunnen  stellen  en  een  in¬ 
druk  te  geven  van  het  afgeloopen  trekseizoen.  Ik  laat  hierbij 
de  volledige  lijst  van  opgegeven  vlinders  volgen,  ook,  wan¬ 
neer  geen  enkele  waarneming  over  een  soort  is  binnenge¬ 
komen.  Bij  uilen  en  spanners  zegt  het  ontbreken  van  gegevens 
dit  maal  natuurlijk  niets,  maar  voor  de  dagvlinders  zijn  de 
negatieve  uitkomsten  wel  degelijk  van  belang. 

1.  Colias  hyale  L.  Totaal  4  exx.  gesignaleerd!  Bennekom, 
18  Juni,  1  ex.  (Ce  ton)  ;  Bunde,  4  Aug.,  2  exx.  (Van 
Mastrigt)  ;  Ermelo,  26  Aug.,  1  ex.  (Jonker). 

2.  Colias  electo  croceus  Fourcroy  (edusa  F.).  Geen  enkel 
ex.  door  de  medewerkers  waargenomen  ! 


318 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


3.  Pyrameis  atalanta  L.  Minder  talrijk  dan  in  1939,  toen 
de  zomergen.  opvallend  laat  verscheen, 

De  eerste  waarnemingen  dateeren  van  26  en  30  April  te 
te  Wassenaar  (Van  Wisselingh),  beide  record-data, 
daarna  „begin  Mei”  een  ex.  te  Utrecht  (Berk),  26  Mei  te 
Weesperkarspel  een  ex.  (D.  Piet),  1  Juni  2  exx.  te  Am¬ 
sterdam  (dez.),  3  Juni  te  Goes  (Wilmink),  9  Juni  te 
Diemen  (Lempke)  enz.  Blijkbaar  komen  de  overwinterde 
vlinders  niet  in  een  zwerm,  maar  ieder  op  zich  zelf  en  ver¬ 
deeld  over  een  lang  tijdsverloop.  18  Juli  nam  ik  nog  een  af¬ 
gevlogen  trekker  waar  te  Soest,  op  28  Juli  werd  er  zelfs  nog 
één  te  Den  Haag  opgemerkt  (H.  V  een). 

Ten  gevolge  daarvan  komt  ook  de  in  ons  land  geboren 
zomergeneratie  geleidelijk  aan  tot  volle  ontplooiing.  De  eerste 
vlinders  er  van  vliegen  reeds  als  de  laatste  trekkers  nog  bezig 
zijn  eieren  te  leggen.  Ik  zag  reeds  een  prachtig  versch  dier  op 
31  Juli  te  Bussum,  H.  Veen  op  3  Aug.  te  Doorn,  Van 
E  1  d  i  k  op  4  Aug.  te  Schipluiden,  gevolgd  door  vele  andere 
data.  In  de  tweede  helft  van  Aug.  en  in  Septr.  is  waarschijn¬ 
lijk  het  grootste  deel  van  onze  zomerexx.  uitgekomen. 

Vrij  zeker  hebben  de  eerste  zomer-atalanta’s  nog  een 
tweede  in  Nederland  geboren  generatie  voortgebracht.  H. 
Veen  vond  1  tot  9  Septr.  rupsen  te  Klosse  bij  Giethoorn  en 
te  Wapserveen,  die  5 — 10  Septr.  verpopten  en  1 — 14  Oct. 
den  vlinder  leverden. 

Na  de  vorstdagen  van  half  Oct.  werd  de  atalanta  niet  meer 
waargenomen. 

4.  Pyrameis  cardui  L.  In  tegenstelling  tot  1939  schaarsch. 
Ook  bij  deze  soort  boeken  we  een  record-datum  :  reeds  op 
27  Maart  vloog  een  ex.  te  Rotterdam  (Landtman).  Mis¬ 
schien  heeft  de  vlinder  op  een  gunstige  plaats  overwinterd, 
mogelijk  ook  is  het  een  extra  vroege  trekker.  Ik  vermoed  het 
laatste,  in  de  eerste  plaats  met  het  oog  op  den  winter,  dien 
we  toen  juist  achter  den  rug  hadden  en  ook,  omdat  bij  den 
distelvlinder,  in  tegenstelling  tot  de  atalanta,  nog  nooit  eenige 
neiging  tot  het  opzoeken  van  winterkwartieren  in  onze  stre¬ 
ken  vastgesteld  kon  worden. 

De  volgende  waarneming  dateert  pas  van  9  Juni,  1  ex. 
te  Weesperkarspel  (D.  Piet),  gevolgd  door  af  gevlogen  exx. 
te  Goes  op  27  en  29  Juni  (Wilmink),  en  een  mooi  gaaf 
ex.  te  ’s-Gravenpolder  op  7  Juli  (dez.).  In  Juli  was  de  soort 
,,vrij  talrijk”  te  Gronsveld  (Van  Mastrigt),  24  Juli  werd 
1  ex.  te  Steenwijk  gezien  (H.  Veen),  2  en  5  Aug.  zag 
dezelfde  waarnemer  enkele  vlinders  te  Den  Haag,  terwijl  ik 
21  September  1  cardui  te  Amsterdam  opmerkte. 

5.  Argynnis  lathonia  L.  buiten  de  duinen.  Op  15  Aug. 
1  ex.  aan  de  Hollandsche  Rading  (Lempke),  enkele  exx. 
te  Soest,  waarvan  het  laatste  op  10  Septr.  (Tolman), 
9  Sept.  1  ex.  te  Havelte  (V  een). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN, 


319 


6.  Polyommatus  coridon  Poda.  Geen  waarnemingen. 

7.  Acherontia  atropos  L.  Beilen,  15  Mei  een  9  (Beije- 
r  inck)  ;  Stramproy  30  Juni  1  ex,  (Jonker);  Wapser- 
veen  6  en  9  Septr.  een  pop  (Veen)  ;  Aalten,  2  poppen, 
waarvan  1  op  5  Octr,  uitkwam  (Van  Galen). 

8.  Herse  convolvuli  L.  Meerssen,  30  Aug.  een  ex.  een 
kamer  binnengevlogen  (Rijk)  ;  Amsterdam,  2  exx.  op 
18  Septr.  (Jonker)  ;  Schimmert,  een  rups,  die  4  Octr.  den 
vlinder  leverde  (Pater  Van  H  e  s  t). 

9.  Macroglossum  stellatarum  L.  Geen  enkele  waarneming  ! 

10.  Celerio  euphorbiae  L.  Niet  waargenomen. 

1 1 .  Oeonistis  quadra  L.  Bij  deze  en  de  volgende  soorten 
missen  we  de  resultaten  van  de  lichtvangsten  natuurlijk  sterk. 
30  Juni  vond  Prof.  Brouwer  een  rups  op  den  Slangen¬ 
burg,  die  21  Juli  den  vlinder  leverde.  Op  4  Aug.  een  9  te 
Apeldoorn  (Van  Berk). 

12.  Spaelotis  ravida  Schiff.  (Agrotis  obscura  Brahm). 
D'eurne,  10  Juni  en  12  Juli,  twee  exx.  (Nies). 

13.  Peridroma  saucia  Hb.  Van  16  Septr.  tot  7  Octr.  6  exx. 
op  smeer  te  Den  Haag  (Har  donk). 

14.  Leucania  albipuncta  L.  buiten  Zuid-Limburg.  Niet  ge¬ 
zien. 

15.  Xylen.a  (Calocampa)  exsoleta  L.  Niet  gezien. 

16.  Catocala  fraxini  L.  Niet  gezien. 

17.  Plusia  gamma  L.  Over  het  algemeen  minder  dan  ge¬ 
woonlijk,  hoewel  dit  niet  voor  alle  vindplaatsen  geldt.  Zeer 
interessant  is  de  vondst  van  een  spinsel  op  8  Juni  aan  een 
slaplant  te  Amsterdam  (Lempke).  Gecombineerd  met  de 
waarnemingen  van  vroege  cardui  en  atalanta  wijst  dit  er  op, 
dat  de  trek  uit  het  Zuiden  in  1940  bijzonder  vroeg  moet 
ingezet  zijn.  Het  zou  stellig  van  belang  zijn  de  weersom¬ 
standigheden,  die  eind  Maart  en  in  April  in  Noord-Afrika  en 
het  uiterste  Zuiden  van  Europa  heerschten,  te  kennen.  Over¬ 
wintering  van  een  rups  acht  ik  vrijwel  uitgesloten.  De  pop 
kwam  23  Juni  uit. 

Immigranten  werden  25  Mei  te  Hilversum  en  1  Juni  te 
Amsterdam  waargenomen  (D.  Piet),  terwijl  Tolman  be¬ 
gin  Juni  een  belangrijken  trek  te  Soest  opmerkte.  30  Juni  zag 
Van  E  1  d  i  k  een  versch  ex.  te  Nootdorp.  Misschien  even¬ 
eens  een  vroegen  Nederlander,  misschien  een  trekker,  daar  de 
vlinder  lang  mooi  blijft  !  7  Juli  vond  ik  een  jonge  rups  te  Am¬ 
sterdam.  Half  Juli  vloog  gamma  zoowel  te  Amsterdam  als  te 
Soest  talrijk  en  was  ook  in  Den  Haag  gewoon  (zoowel  versch 
als  afgevlogen,  Van  E  1  d  i  k). 

Pater  L.  A.  van  H  e  s  t  schrijft  :  „Honderden  exx.  vlogen 
dit  jaar  op  de  heide  tusschen  Oirschot,  Best,  Eindhoven,  Wes- 
sem  en  Middelbeers.  Ik  heb  ze  daar  vooral  eind  Juli  en  begin 
Aug.  waargenomen.  Gemiddeld  vlogen  er  2  à  3  exx.  per 
vierkanten  meter  afgezochte  heide.  Wat  me  echter  opviel  is, 


320 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dat  ze  niet  over  de  heele  heide  verspreid  waren,  maar  in  groe¬ 
pen  op  enkele  stukken  voorkwamen,  terwijl  op  terreinen  in 
de  onmiddellijke  nabijheid  bijna  geen  gamma  te  zien  was”. 

Het  komt  me  voor,  dat  de  Juli-Aug. -dieren  deels  trekkers 
waren,  deels  afstammelingen  van  de  vroeger  aangekomen  exx. 

In  de  tweede  helft  van  de  groote  vacantie  was  de  vlinder 
beslist  schaarsch,  maar  na  half  Septr.  kwamen  de  poppen  uit, 
die  afstamden  van  de  groote  voorafgaande  groep,  zoodat  het 
te  Soest  bijv.  in  de  eerste  Octoberhelft  weer  wemelde  van  de 
gamma’s.  Ik  zag  mijn  laatsten  vlinder  8  Octr.  te  Amsterdam, 
Tolman  merkte  ze  nog  ongeveer  een  week  daarna  te  Soest 
op.  Het  eigenlijke  wegtrekken,  zooals  dat  in  Engeland  vastge¬ 
steld  is,  zien  wij  hier  natuurlijk  nooit.  Het  eenige  wat  opvalt 
is,  dat  de  vlinders  in  het  najaar  vrij  plotseling  verdwijnen. 

18.  Cidaria  obstipata  F.  (Larentia  fluviata  Hb.)  Niet 
gezien. 

Conclusie:  een  zeer  middelmatig  trekvlinderjaar. 

Voor  het  komende  seizoen  houd  ik  me  weer  aanbevolen 
voor  medewerking. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


Nieuwe  leden. 

G.  P.  Baerends,  Verhulststraat  48,  Den  Haag. 

W.  F.  Breurken,  Tuinbouwstraat  43,  Amsterdam  O. 

N.  Hubbeling,  Petuniaplein  6,  Loosduinen. 

D.  P.  van  der  Kamp,  Vriezenveen  Wh.  21a. 

F.  E.  Loosjes,  Veenbergplein  31zd,  Haarlem. 

O.  H.  Westerhof,  Geulstraat  7 II,  Amsterdam  Z. 


Adreswijzing. 

J.  C.  Ceton,  „Wintergroen”,  Keijenbergsche  weg  9,  Bennekom. 


7 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  239.  Deel  X.  1  Mei  1941. 


Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”,  Bergen,  N.H., 

Nederland. 


INHOUD  :  B.  J.  Lempke  :  Een  nieuwe  Nederlandsche  Geo- 
metride.  —  G.  L.  v.  Eyndhoven  :  Iets  over  het  voorkomen 
van  Mijten  op  Houtbijen.  —  G.  Barendrecht  :  Hommels  uit 
het  Noorden.  —  D.  Mac  Gillavry  :  Biologische  rassen  ; 
Deporaus  betulae  L.  op  els. 


Bestuursmededeelingen. 

Bibliotheek, 

Aanvragen  te  richten  tot  :  „Bibliotheek  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging,  Zeeburgerdijk  21,  Amster¬ 
dam  O.. 

Bestelling  van  uitgaven  der  Vereeniging. 

Het  Bestuur  vestigt  er  de  aandacht  der  Leden  op,  dat  het 
voor  een  goeden  gang  van  zaken  noodzakelijk  is,  dat  uit¬ 
gaven  der  Vereeniging  uitsluitend  besteld  worden  bij  den 
Secretaris, 

De  Leden  behoeven  geleverde  boekwerken  niet  vooraf 
te  betalen,  doch  wachten  de  rekening  van  den  Penning¬ 
meester  af,  waar  zij  het  verschuldigde  bedrag  op  vinden, 
verhoogd  met  verzendkosten  en  5%  omzetbelasting. 

Men  störte  dus  niet  vooraf  het  verschuldigde  bedrag  op 
de  postrekening  van  den  Penningmeester,  ook  niet  met  ver¬ 
melding  van  het  gewenschte  op  de  „bij’  strook. 

Ook  de  Catalogus  der  Bibliotheek  behoort  bij  den  Secre¬ 
taris  besteld  te  worden. 

Het  adres  van  den  Secretaris  is  :  Entomol.  Lab.,  Plantage 
Doklaan  44,  Amsterdam  C. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


322 


Een  nieuwe  Nederlandsche  Geometride 

Eigenlijk  is  de  titel  een  beetje  misleidend,  want  de  nieuwe¬ 
ling  is  stellig  in  de  meeste  collecties  aanwezig.  Het  is  de  laatste 
jaren  herhaaldelijk  voorgekomen,  dat  een  bepaalde  soort  uit 
twee  of  zelfs  meer  species  bleek  te  bestaan  en  we  hebben  nu 
weer  met  een  zelfde  geval  te  doen.  Het  betreft  dit  keer  een  van 
onze  bekendste  (en  natuurlijk:  variabelste!)  spanners,  nl. 
Ortholita  mucronata  Scop.  ( plumbaria  F.),  die  in  twee  soorten 
uiteen  valt. 

Voor  zoover  ik  kan  nagaan  is  de  eerste,  die  het  vermoeden 
opperde,  dat  mucronata  een  tweelingsoort  is,  de  Duitsche  en¬ 
tomoloog  Rudolf  B  o  1  d  t  geweest,  een  zeer  ervaren  veld- 
lepidopteroloog,  aan  wien  wij  in  beginsel  ook  de  ontdekking 
van  de  „dubbelgangers”  Celama  centonalis  Hb.  en  C.  holsa~ 
tica  Sauber  danken.  Reeds  in  Ent.  Z.  Frankfurt,  vol.  49,  p. 
131,  1935,  schreef  hij  : 

„Eigenartig  ,dasz  man  die  Raupen  in  2  Schichten  antrifft. 
Die  erste  Schicht  überwintert  erwachsen  oder  fast  erwachsen, 
und  die  Falter  davon  fliegen  bereits  auf  der  Heide  herum, 
wenn  es  Zeit  ist,  die  zweite  Schicht  (es  ist  bestimmt  nicht 
die  zweite  Generation)  zu  suchen.  Die  Raupen  über¬ 
wintern  klein  und  entwickeln  sich  recht  langsam  bis  in  den 
Juni  hinein.  Ich  habe  stets  das  Gefühl  gehabt,  als  wenn 
es  sich  um  2  verschiedene  Spezies  handele.  Die  Falter  sehen 
sich  recht  ähnlich,  doch  sind  bei  den  Sommerfaltern  die  das 
Mittelfeld  begrenzenden  Querstreifen  nach  dem  Zentrum  des 
Mittelfeldes  zu  stärker  schwarz  beschattet.  Die  Raupen  der 
ersten  Schicht  sind  meist  heller  als  die  dunkleren  an  Ortho - 
litha  moeniata  Sc.  erinnernden  Raupen  der  II.  Schicht.  Was 
haben  etwa  vorgenommene  Genitalien-Untersuchungen  für  ein 
Ergebnis  gehabt?  Dieselben  Verhältnisse  [als  bij  Nijmegen] 
habe  ich  bei  Hamburg  und  in  der  Senne  bei  Paderborn  ange¬ 
troffen  und  zwar  ununterschiedlich  Jahr  für  Jahr.” 

Pas  in  1939  is  in  de  literatuur  weer  sprake  van  de  Ortho - 
litha  s.  Tams  publiceert  dan  in  „The  Entomologist”,  Mei¬ 
nummer,  een  bericht  van  een  paar  regels,  waarin  hij  meedeelt, 
dat  mucronata  uit  2  soorten  bestaat  en  om  materiaal  verzoekt. 

Intusschen  was  mij  bekend,  dat  zoowel  in  Engeland  als  in 
Denemarken  hard  aan  het  probleem  gewerkt  werd.  Reeds  in 
Dec.  1939  ontving  ik  van  Dr.  Hoffmeyer  een  prachtige 
foto  en  een  uitvoerige  brief  met  verzoek  de  Nederlandsche 
exemplaren  te  willen  bestudeeren.  Ik  wachtte  op  verdere  pu¬ 
blicaties  om  aan  de  ontdekkers  van  de  definitieve  verschillen 
de  prioriteit  van  hun  mededeelingen  te  laten. 

Dr.  Hoffmeyer  heeft  nu  de  resultaten  van  zijn  onder¬ 
zoekingen  meegedeeld  in  „Flora  og  Fauna”,  1940,  p.  81 — 92. 
Er  zijn  inderdaad  2  soorten,  een  vroege  (afkomstig  van  de 
eerste  „Schicht”  rupsen)  en  een  late  (geleverd  door  de  tweede 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


323 


,, Schicht”  ).  Voorloopig  duiden  we  de  vroege  soort  als  Ortho~ 
litha  umbrifera  Prout  aan,  terwijl  de  late  Orth .  mucronata 
Scop.  blijft.  Heelemaal  zeker  is  de  naam  van  de  Mei-Juni- 
soort  nog  niet,  doch  zoo  lang  we  volkomen  van  de  Engel- 
sehe  entomologen  afgesloten  zijn,  is  het  niet  mogelijk  de 
nomenclatuurvraag  tot  een  definitieve  oplossing  te  brengen. 
Het  beste  leert  men  de  verschillen  tusschen  beide  soorten 
kennen  door  een  serie  beslist  vroege  vlinders  (Mei,  begin 
Juni)  naast  een  rij  even  beslist  late  (tweede  helft  van  Juli, 
Aug.)  te  zetten.  Er  is  nl.  een  zekere  tijd,  dat  beide  soorten 
tegelijk  vliegen  en  dan  zijn  ze  voor  een  oningewijde  moeilijk 
te  onderscheiden.  We  zien  nu  de  volgende  verschillen  : 

1.  O.  umbrifera  Prout,  de  vroege  soort.  Beschubbing  meest 
grover  ,*  golflijn  krachtiger,  dikwijls  zeer  opvallend  ;  buiten¬ 
ste  dwarslijn  (dus  de  lijn,  die  het  middenveld  franjewaarts 
begrenst)  dikwijls  meer  gebogen  ;  middenstip  der  wis.  streep- 
vormig  ;  achtervleugels  langer  in  verhouding  tot  de  voorvis. 
dan  bij  de  andere  soort. 

2.  O.  mucronata  Scop.  Fijner  beschubd  ;  golflijn  in  den 
regel  weinig  opvallend  ;  buitenste  dwarslijn  meestal  recht  ; 
middenstip  puntvormig. 

Dat  klinkt  nogal  vaag,  maar  wie  beide  soorten  naast  elkaar 
zet  en  wat  getraind  is  in  het  zien  van  kleine  verschillen,  zal 
na  een  eerste  kennismaking  weinig  moeite  hebben  met  het 
op  naam  brengen  van  de  meeste  exemplaren.  Er  blijven  echter 
nog  enkele  moeilijkheden.  Dat  er  wel  eens  zomerdieren  vlie¬ 
gen  met  een  streepvormige  middenstip  en  umbrifera  s  met 
een  puntvormige,  is  niet  het  ergste.  Maar  er  is  wel  eens  een 
exemplaar,  dat  heelemaal  niet  in  het  schema  wil  passen.  Er 
zal  dan  ook  nog  duchtig  op  beide  soorten  gestudeerd  moeten 
worden. 

De  verschillen  in  het  copulatie-apparaat  der  twee  Ortho - 
litha  s  zijn  gering.  Zij  zijn  te  vinden  in  de  penisbedoorning 
en  in  de  bursa.  Zie  de  figuren  van  Hoffmeyer,  l.c., 
p.  87.  Ook  hier  doen  zich  nog  enkele  moeilijkheden  voor. 
Maar  toch  twijfel  ik,  gezien  de  verschilpunten  tusschen  de 
vlinders  en  vooral  de  biologische  verschillen  door  B  o  1  d  t 
vastgesteld,  geen  oogenblik  er  aan,  of  we  hebben  hier  inder¬ 
daad  met  twee  goede  soorten  te  doen. 

Een  vluchtig  onderzoek  van  enkele  collecties  overtuigde 
me  er  van,  dat  beide  soorten  in  Nederland  in  heidestreken 
gewoon  zijn.  Beide  vertoonen  bovendien  prachtige  afwijkin¬ 
gen,  zoodat  het  stellig  de  moeite  loont  er  eens  extra  aan¬ 
dacht  aan  te  schenken. 

B.  J.  LEMPKE. 


Amsterdam. 


324 


Entomologische  berichten. 


lets  over  het  voorkomen  van  Mijten  op  Houtbijen. 

In  No.  238  der  Entomologische  Berichten,  1  Maart  1941, 
heeft  P.  Benno  medegedeeld,  dat  de  zeldzame  houtbij 
Xylocopa  violacea  L.,  welke  in  ons  land  tot  dusverre  alleen 
in  Zuid-Limburg  was  gevangen,  door  hem  tweemaal  bij 
Zevenaar  is  waargenomen. 

De  familie  der  houtbijen  is  bij  de  Acarologen  bekend  om 
haar  nauwe  samenleving  met  Acari  en  de  Redactie  verzocht 
mij  iets  omtrent  dit  onderwerp  te  publiceeren,  in  aansluiting 
op  genoemd  artikel.  Ik  heb  gaarne  aan  dit  verzoek  voldaan, 
doch  daar  ik  mij  tot  dusverre  nog  niet  speciaal  met  deze 
groepen  van  Acari  had  bezig  gehouden,  heb  ik  mij  grooten- 
deels  moeten  baseeren  op  gegevens  uit  de  literatuur,  alsmede 
op  een  aantal  gegevens,  welke  Dr.  A.  C.  Oudemans  mij 
welwillend  verstrekte. 

Wij  moeten  bij  het  beschouwen  dezer  samenleving  onder¬ 
scheid  maken  tusschen  drie  systemen.  Bij  het  eerste  gaat  het 
om  mijten,  die  in  de  nesten  der  houtbijen  voorkomen,  bij  het 
tweede  om  mijten,  die  zich  in  haar  rust-stadium  door  haar 
gastheeren  laten  vervoeren  en  bij  het  derde  om  een  speciale 
aanpassing,  waarbij  de  mijten  zich  bevinden  in  een  holte  in 
het  achterlijf  der  ,9  $  bijen,  de  zgn.  mijtenkamer. 

Bij  de  eerste  vorm  van  samenleving  behoeven  wij  niet  lang 
stil  te  staan.  Deze  heeft  betrekking  op  de  Acari,  die  zich  niet 
op  de  bijen,  doch  in  de  nesten  bevinden.  In  hoofdzaak  zijn 
dit  allerlei  Tyroglyphiden  en  voorts  roofmijten,  die  zich  met 
Tyroglyphiden  e.d.  voeden,  zooals  b.v.  Cheyletes  Venator 
Vitzthum  11.1920  in  de  nesten  van  Koptorthosoma  nigrita 
(  Fabricius). 

Alvorens  over  te  gaan  tot  de  beide  overige  vormen,  moet 
eerst  iets  worden  opgemerkt  omtrent  de  systematiek  der  hout¬ 
bijen. 

Deze  worden  onderverdeeld  in  de  genera  Xylocopa  Latreille 
1802,  Fabricius  1804  en  Mesotrichia\  J.O,  Westwood  1838 
s.  lat.  Bij  vele  oudere  auteurs  worden  deze  namen  anders  ge¬ 
bruikt,  hetzij  Xylocopa  voor  alle  houtbijen,  dan  wel  de  naam 
Koptortosoma  Gribodo  1894  (—  Koptorthosoma  Dalla  Torre 
1896)  in  plaats  van  Mesotrichia*  ) .  Het  verschil  is  vooral  ge¬ 
legen  in  de  omstandigheid,  dat  thorax  en  abdomen,  waar  zij 
bij  elkaar  komen,  bij  Mesotrichia  meer  recht  afgesneden  zijn 

*)  In  zijn  oorspronkelijke  publicatie  heeft  Gribodo  een  spellings¬ 
fout  gemaakt,  door  te  schrijven  :  Koptortosoma .  Dalla  Torre  heeft 
deze  orthographische  fout  hersteld  als  Koptorthosoma  en  men  heeft  de 
keuze  de  oorspronkelijke  spelling  aan  te  houden,  of  den  orthographisch 
juisten  naam  te  gebruiken.  Oudemans  verdedigt  op  goede  gronden 
het  eerste  (Krit.  Hist.  Overz.  d.  Acarologie,  III-A,  1936,  p.  XVIII)  ; 
ik  heb  mij  in  dit  stukje  aan  de  orthographisch  juiste  spelling  gehouden, 
omdat  in  de  toonaangevende  literatuur  de  schrijfwijze  Koptorthosoma 
wordt  toegepast. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


325 


dan  bij  Xylocopa  s.str.  (vandaar  ook  de  naam  Koptovthosoma 
==  recht  afgesneden  lichaam). 

Het  genus  Mesotrichia  s,  lat.  valt  nu  weer  uiteen  in  4  sub- 
genera,  nl.  Mesotrichia  Westwood  s.str.,  Koptortosoma  Gri- 
bodo  (Koptovthosoma  Dalla  Torre),  Cyanoderes  Ashmead  en 
Platynopoda  Westwood.  Deze  bijen  komen  in  de  tropen  voor 
en  zijn  o.a.  ook  gekenmerkt  door  het  feit,  dat  de  ;  $  $  (dus 
niet  de  $  $  )  in  den  eersten  achterlij  fsring  een  spieetvormige 
opening  hebben,  die  toegang  geeft  tot  een  betrekkelijk  groote 
achterlij  fsholte,  in  de  literatuur  bekend  onder  de  namen 
Mijtenkamer,  Acaruskamer,  Milbenkammer,  Acarid  Chamber, 
e.d.  Bij  vrijwel  alle  soorten  is  deze  Acaruskamer  te  vinden  ; 
er  zijn  echter  ook  Mesotrichia  s  die  er  geen  hebben.  Wij 
mogen  het  bezit  ervan  daarom  niet  als  een  genus-kenmerk 
beschouwen. 


Fig.  1.  Sennertia  cerambycina  (Scop.  1763),  Nph.  II.  (naar  Vitzthum). 

Men  moet  voorts  in  het  oog  houden,  dat  genoemde  ope¬ 
ning  zich  in  het  schijnbaar  eerste  achterlijfssegment  bevindt  ; 
in  werkelijkheid  is  dit  het  tweede,  daar  het  eerste  segment 
gevormd  wordt  door  de  verbinding  tusschen  thorax  en  ab¬ 
domen. 

Daar  Xylocopa  violacea  dus  geen  Acaruskamer  heeft,  kan 
men  op  haar  niet  die  Acari  verwachten,  die  op  Mesotrichia 
voorkomen  en  de  Acaruskamer  bewonen.  Deze  laatste  be- 
hooren  tot  het  genus  Dinogamasus  Kramer  11.VI.1898. 

In  Nederland  hebben  wij  slechts  Xylocopa  violacea  en  wij 
kunnen  bij  ons  dus  niet  anders  dan  de  tweede  vorm  van 
samenleving  verwachten.  Op  deze  houtbij  leeft  Sennertia 
cerambycina  (Scopoli  1763)  (  =1  Trichodactylus  xylocopae 
Donnadieu  1868)  (fig.  1).  De  mijt  is  dan  in  het  stadium 
van  deutonymphe,  de  zgn.  Wandernymphe,  die  in  een  rust¬ 
periode  verkeert  en  zich  door  haar  gastheer  laat  verplaatsen. 
Als  deutonymphe  is  de  gestalte  geheel  anders  dan  bij  de 
larve,  protonymphe  of  volwassen  mijt,  Weliswaar  beschikt  zij 


326 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


over  8  pooten,  doch  de  monddeelen  zijn  gereduceerd,  evenals 
de  anus,  zoodat  geen  voedsel  wordt  gebruikt.  De  eerste  3 
paar  pooten  zijn  betrekkelijk  normaal  ;  het  vierde  paar  eindigt 
in  een  of  meer  (bij  5.  cerambycina  één)  haren.  5.  cerambycina 
bezit  bovendien  aan  pooten  I,  II  en  III  een  groote  klauw. 
Ten  einde  zich  goed  te  kunnen  vasthouden,  beschikken  deze 
deutonymphen  bovendien  nog  over  een  zuignapplaat  nabij 
den  achterrand  van  de  ventrale  zijde.  Bij  de  overige  stadia 
komt  een  dergelijke  plaat  niet  voor. 

Er  zijn  reeds  vele  deutonymphen  beschreven,  afkomstig 
van  allerlei  dieren.  Vaak  zijn  de  andere  stadia  nog  niet  be¬ 
kend.  Het  zou  te  ver  voeren  ze  alle  op  te  sommen.  Ik  wil 
slechts  vermelden,  dat  het  genus  Sennertia  beperkt  is  tot  de 
Xylocopiden.  Andere,  zooals  Horstia  en  Tortonia,  verplaatsen 
zich  ook  op  andere  dieren.  Al  deze  deutonymphen  behooren 
tot  de  groote  groep  der  Tyroglyphiden. 

In  een  onlangs  verschenen  publicatie  (Acarina,  in  Bronn’s 
Klassen  und  Ordnungen  des  Tierreichs,  Band  V,  Abt.  IV, 
Buch  5,  Lief.  4,  p.  538,  25.1.1941  )  noemt  Vitzthum  deze 
samenleving  „Paraphagium”  en  citeert  de  volgende  definitie 
van  Deegener  (Die  Formen  der  Vergesellschaftung  im 
Tierreiche,  1918)  :  ,,Die  Paraphagen  sind  harmlose,  oft  ganz 
unschädliche  Genossen  ihrer  Wirte,  von  denen  sie  nur  wert¬ 
lose  Abfallstoffe  oder  wenigstens  keine  Substanzen  bean¬ 
spruchen,  durch  deren  Entziehung  der  Wirt  merklich  beein¬ 
trächtigt  wird.” 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  ik  hoopte,  Sennertia  cerambycina, 
die  geenszins  zeldzaam  is  en  reeds  in  1763  is  ontdekt,  ook 
op  de  Nederlandsche  exemplaren  van  Xylocopa  violacea  aan 
te  treffen.  Helaas  bleek  dit  niet  het  geval.  Van  P.  Benno 
vernam  ik,  dat  hij  bij  het  vangen  zijner  Xylocopa  van  het 
voorkomen  der  mijten  niet  op  de  hoogte  was.  Op  zijn  eenige 
exemplaar  komen  geen  Acari  voor,  maar  het  is  mogelijk,  dat 
zij  bij  het  reinigen  ervan  verloren  zijn  gegaan. 

Het  Natuurhistorisch  Museum  te  Maastricht  bezit  de  Lim- 
burgsche  exemplaren  dezer  houtbij,  in  totaal  8  stuks  (Maas¬ 
tricht,  Museumtuin,  3.V.1937,  25.V.1937,  26.V.1937,  28.VI. 
1937,  12. IX. 1937,  alle  leg.  J.  Cremers;  16. X. 1937,  leg. 
?  ;  Jezuietentuin,  23.IX.1938,  24. IX.  1938,  leg.  ?).  Met  groote 
welwillendheid  werd  ik  in  de  gelegenheid  gesteld,  deze  dieren 
op  Acari  na  te  zien,  echter  zonder  resultaat.  Dit  is  te  opval¬ 
lender,  omdat  het  9e  (buitenlandsche)  exemplaar  van  ge¬ 
noemd  Museum  (San  Remo,  Juni  1935,  leg.  P.  Sala  S.J.) 
wél  bezet  was  met  Sennertia  cerambycina ,  terwijl  het  eenige 
exemplaar,  dat  Dr.  G.  Barendrecht  in  het  Zoologisch 
Museum  te  Amsterdam  ter  beschikking  stond  (Le  Trayas, 
Frankrijk,  IV.  1933,  leg.  G.  Barend  recht),  eveneens 
paraphagen  had. 

De  derde  vorm  van  samenleving,  eveneens  een  parapha- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


327 


gium,  vindt  men  alleen  bij  de  tropische  Xylocopiden.  In 
vroeger  jaren  zijn  het  vooral  Oudemans  en  Vitzthum 
geweest,  die  zich  hiermede  hebben  bezig  gehouden,  alsmede 
in  de  jaren  1930 — 1933  de  Amerikaansche  acarologie  Norma 
Le  V  e  q  u  e. 


Fig.  2.  Dinogamasus  braunsi  (Vitzth.  1914),  $  ,  een  der  36  soorten. 
Let  op  de  doorns  op  de  pooten,  een  typisch  kenmerk  van  vele  dezer 
mijten.  (Naar  Vitzthum), 

Zooals  gezegd  hebben  de  $  $  van  bijna  alle  Mesotrichia - 
soorten  een  Acaruskamer.  Deze  is  betrekkelijk  groot,  doch  de 
opening  is  zeer  nauw  en  bevindt  zich,  door  den  typischen 
bouw  van  het  insect,  vlak  tegen  den  thorax.  Daarentegen 
behooren  de  hierin  levende  mijten,  genus  Dinogamasus 
(fig.  2),  tot  de  reuzen  onder  de  Acari.  Er  zijn  soorten, 
die  een  lichaam  hebben  van  ca.  4  mm,  terwijl  zij  met  de 
pooten  erbij  een  lengte  bereiken  van  ca.  6  mm,  zoodat  men 
zich  moet  afvragen,  hoe  zij  in  de  holte  terechtkomen  (fig.  3). 


Fig.  3.  Schema  van  een  Mesotrichia  met  Dinogamasus  — .  Ç  . 
(Naar  Berlese). 

Het  staat  wel  vast,  dat  dit  niet  in  een  kleiner  of  jonger 
stadium  geschiedt,  want  geen  der  vele  door  de  specialisten 
onderzochte  houtbijen  heeft  ooit  iets  opgeleverd,  dat  hiervoor 


328 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


een  aanwijzing  gaf.  Volgens  Vitzthum  (Bronn,  l.c.  p. 
548)  hebben  de  onderzoekingen  uitgewezen,  dat  de  eieren 
van  Dinogamasus  aan  de  pooten  der  Mesotrichia- poppen 
worden  gekleefd,  alsmede  gedeeltelijk  vrij  in  de  Mesotrichia - 
nesten  worden  gelegd.  De  jongere  stadia  leven  in  die  nesten 
en  het  schijnen  speciaal  de  $  $  van  Dinogamasus  te  zijn, 
die  de  Acaruskamer  bewonen.  Norma  Le  V  e  q  u  e  meent, 
dat  de  mijten  zich  met  stuifmeel  voeden  ;  Vitzthum  acht 
het  waarschijnlijker,  dat  zij  leven  van  de  natuurlijke  huid- 
afscheidingen  van  haar  gastheeren  en  hun  jeugdstadia,  of 
wel  van  andere  kleine  diertjes,  die  zich  in  de  nesten  bevinden. 

Er  is  nog  meer  :  op  iedere  houtbij  leven  niet  slechts  enkele 
Dinogamasus  —  ;  $  $  ;  de  Acarus-kamer  is  in  letterlijken  zin 
ermede  volgepropt.  En  om  plaats  te  winnen  zijn  de  ruggen 
der  mijten  gewelfd,  terwijl  de  buikzijde  naar  binnen  wat  rond 
staat  (uitgehold  is),  zoodat  de  dieren  als  in  elkaar  passende 
bordjes  op  elkaar  gepakt  zitten. 

En  ten  slotte  vindt  dan  nog  een  sterke  specialiseering 
plaats,  waarbij  de  mijten,  die  tot  één  systematische  groep 
behooren,  beperkt  zijn  tot  nauw  aan  elkaar  verwante  Meso¬ 
trichia-  soorten. 

In  totaal  zijn  tot  op  heden  36  soorten  Dinogamasus  be¬ 
schreven,  die  tot  de  volgende  groepen  behooren  : 

1.  de  groep  van  Dinogamasus  braunsi  (Vitzthum  1914)  ; 
17  soorten,  alle  levende  op  Afrikaansche  Koptorthosoma- 
soorten  en  beperkt  tot  Oost-,  Zuid-  en  West- Afrika,  inch 
Egypte  en  Madagascar  ; 

2.  de  groep  van  Dinogamasus  al[keni  (Oudemans  1902)  :  11 
soorten,  alle  levende  op  Aziatische  Koptorthosoma-soorten 
en  beperkt  tot  Achter-Indië.  de  Groote  Soenda-Eilanden 
en  de  Philippinen  ; 

3.  de  groep  van  Dinogamasus  perkinsi  (Oudemans  1901)  : 
4  soorten,  alle  levende  op  Platynopoda-soorten  en  beperkt 
tot  Voor-  en  Achter-Indië,  Ceylon,  de  Groote  Soenda- 
Eilanden  en  de  Philippinen  ; 

4.  de  groep  van  Dinogamasus  octoconus  LeVeque  1931  :  3 
soorten,  levende, op  C yaneoderes-soorten  en  op  Koptortho- 
soma  sinensis  in  Siam,  Malakka,  Java  en  West-China. 
Eenigszins  los  hiervan  staat  de  36e  soort,  Dinogamasus 

villosior  (Berlese  1918).  Deze  komt  in  Afrika  voor  en  is  be¬ 
perkt  tot  diverse  soorten  van  het  subgenus  Mesotrichia  s.str. 
Zij  behoort  tot  geen  der  bovengenoemde  4  groepen. 

Het  specialiseeren  gaat  niet  zoover,  dat  op  een  bepaalde 
houtbij-soort  slechts  één  soort  Dinogamasus  voorkomt.  In 
vele  gevallen  is  dit  echter  wel  zoo  en  het  komt  voor,  dat  de 
determinatie  van  de  mijt  behulpzaam  is  bij  het  splitsen  van 
het  materiaal  van  nauwverwante  Mesotrichia- soorten.  Ook 
kan  men  veelal  bij  bestudeering  der  mijten,  waarvan  de  gast¬ 
heer  niet  behouden  is  gebleven,  aan  de  hand  van  de  soort 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


329 


vaststellen,  of  de  determinatie  van  de  Mesotrichia- soort  door 
den  vinder,  resp.  den  auteur,  juist  is  geweest  of  niet. 

Het  spreekt  bijna  vanzelf,  dat  voor  den  naam  Dinogamasus 
diverse  synoniemen  bestaan.  De  oudste  hiervan  is  Greenia 
Oudemans  XI. 1901,  genoemd  naar  den  Heer  E.  E.  Green 
uit  Ceylon,  die  de  aanwezigheid  van  Acari  in  de  Acarus- 
kamer  opnieuw  ontdekte.  Kort  vóór  den  Heer  Green  had 
echter  ook  de  Heer  R  C.  L.  Perkins  reeds  in  de  literatuur 
op  deze  mijten  gewezen  (  Febr.  1899).  Toen  was  nog  niet 
bekend,  dat  anderen  hen  voor  waren  geweest,  nl.  Brilman 
in  1839,  die  van  een  ,, diertje’'  sprak  en  Zollinger  in 
1846,  die  de  dieren  ,,Acariden”  noemde.  Laatstgenoemd 
artikel  is  in  1851  door  Frantzius,  min  of  meer  uit  het 
Nederlandsch  in  het  Duitsch  vertaald,  opnieuw  gepubliceerd. 
Ten  slotte  heeft  in  1857  R.  T.  Maitland  deze  mijten 
eveneens  beschreven  en  ze  voor  het  eerst  een  wetenschappe- 
lijken  naam  gegeven  :  Gamasus  saccicola.  Helaas  is  het  tot 
dusverre  niet  mogelijk  gebleken  deze  mijt  met  een  der  later 
beschreven  soorten  te  identificeeren. 

De  genusnaam  Greenia  bleek  gepraeoccupeerd  te  zijn  en 
werd  door  Nathan  Banks  in  1904  gewijzigd  in  Gree- 
niella.  Deze  naam  was  evenwel  reeds  door  Cockerell 
gebruikt  in  1897  (non  Greeniella  Berlese  1910)  en  laatstge¬ 
noemde  wijzigde  hem  in  Paragreenia  Cockerell  1907.  Deze 
publicatie  werd  over  het  hoofd  gezien,  zoodat,  toen  Oude¬ 
mans  in  1912  bemerkte,  dat  de  naam  Greeniella  Banks  1904 
niet  geldig  was,  hij  daarvoor  Dolaea  Oudemans  I. VII.  1912 
voorstelde.  Deze  naam  is  langen  tijd  in  gebruik  geweest,  tot¬ 
dat  bleek,  dat  P.  K  r  a  m  e  r  in  1898  reeds  een  geldigen  naam 
had  gepubliceerd  :  Dinogamasus ,  met  de  soort  D.  crassipes 
als  type  (Oudemans  1928). 

Haarlem,  Februari  1941. 

G.  L.  VAN  EYNDHOVEN. 

Voornaamste  Literatuur. 

(Hierin  vindt  men  verwijzingen  naar  verdere  publicaties). 

Banks,  Nathan,  A.  Treatise  on  the  Acarina,  or  Mites 
Proc.  U.S.  nat.  Mus.  Wash.  XXVIII.  1904.  p.  56. 
Benno,  P.,  Een  tweetal  zeldzame  Bijen  uit  de  Lymers. 

Ent.  Ber.  X.  No.  238,  LUI.  1941,  p.  311—312. 
Berlese,  Antonio,  Gli  Insetti.  Milano,  1909/1925. 

B  i  s  c  h  o  f  f,  H.,  Biologie  der  Hymenopteren.  1927.  Jul. 
Springer,  p.  560 — 561.  f.  221, 

D  o  n  n  a  d  i  e  u,  A.  L.,  Recherches  anatomiques  et  zoologi¬ 
ques  sur  le  genre  Trichodactyle.  Ann.  Sei.  nat.  (5). 
X.  No.  2.  p.  69—85,  PL  I.  f.  1—10.  1868. 

L  e  V  e  q  u  e,  Norma,  Symbiotic  Mites  used  to  separate  Spe- 


330 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


des  of  a  Genus  of  Bees.  Science.  LXXI,  13.VI. 
1930,  No.  1850,  p.  607—608. 

- —  Two  New  Species  of  Dinogamasus,  Mites  found 

on  Carpenter  Bees  of  the  Oriental  Tropics.  Amer. 
Mus.  Novit.  No.  432,  9. X. 1930,  p.  1 — 6,  f.  1 — 3. 

—  - Mites  of  Genus  Dinogamasus  (Dolaea)  found  in 

the  Abdominal  Pouch  of  African  Bees  known  as 
Mesotrichia  or  Koptorthosoma  (Xylocopidae). 
Amer.  Mus.  Novit.  No.  434,  14. X. 1930,  p.  1 — 19, 
f.  1—11. 

-  New  Species  of  Dinogamasus  (Dolaea),  Symbiotic 

Mites  of  Carpenter  Bees  from  the  Oriental  Tro¬ 
pics.  Amer.  Mus,  Novit.  No.  479,  11.VII.1931, 
p.  1—14,  f.  1—8. 

- Some  Problems  in  the  Evolution  and  Taxonomy  of 

Carpenter  Bees  (Xylocopidae),  correlated  with  a 
Study  of  their  Symbiotic  Mites,  Ent.  month.  Mag. 
LXVIII,  V.1932,  p.  109—112. 

- A  Review  of  the  four  Species  of  Dinogamasus 

(Greenia,  Dolaea)  described  by  Berlese  (Acari). 
Rev.  Zool.  Bot.  afr.  XXIII,  No.  2,  25.VI.1933. 
p.  100—107. 

- New  Species  of  African  Carpenter  Bees  closely 

related  to  Mesotrichia  (Koptorthosoma)  nigrita 
(Fabricius).  ibid.  p.  158 — 167,  f.  1—3. 

O  u  d  e  m  a  n  s,  A.  C.,  Koptorthosoma  en  Acarus.  T.  v.  Ent, 
XLIV,  22. IV.  1901,  Verslagen,  p.  23 — 24. 

— _ — — _  Notes  on  Acari.  III.  T.  Ned.  dierk.  Ver.  (2).  VII. 
No.  2,  Nov,  1901.  p,  60— 61,  PI.  II,  f.  30—35. 

- Symbiose  van  Koptorthosoma  en  Greenia.  Eene 

prioriteits-kwestie.  Ent.  Ber.  I,  No.  14,  1  .XI.  1903, 
p.  98—100. 

—  - - Symbiose  von  Coptorthosoma  und  Greenia.  Eine 

Prioritäts-Frage.  Zool.  Anz.  XXVII.  No.  4, 

8. XII. 1903,  p.  137—139. 

- Acarologische  Aanteekeningen  XX.  Ent.  Ber.  II. 

No.  26,  1. XI. 1905,  p.  21—22. 

-  Acarologische  Aanteekeningen  XLII.  Ent.  Ber.  III. 

No.  66,  1. VII. 1912,  p.  262—263. 

- - Aus  P.  Kramer’s  Nachlass  (Acari).  Arch.  Natg. 

XCII.  A.  No.  4,  1926,  publ.  12.1.1928,  p.  112. 

-  Kritisch  Historisch  Overzicht  der  Acarologie.  I. 

(Suppl.  T.  v.  Ent.  LXIX),  19.X.1926,  p.  231,  No. 
72—73  ;  II  (Suppl.  T.  v.  Ent.  LXXII),  25.V.1929, 
p.  648,  No.  239;  III,  Band  A,  1936,  p.  272,  No. 
130—131  ;  III,  Band  E-F,  1937,  p.  2088,  No. 
1114—1115. 

Perkins,  R.  C.  L.,  On  a  Special  Acarid  Chamber  formed 
within  the  Basal  Abdominal  Segment  of  Bees  of  the 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN.  331 

Genus  Koptorthosoma  (Xylocopinae).  Ent.  month. 
Mag.  XXXV,  Febr.  1899,  p.  37—39. 

Step,  E.,  Marvels  of  Insect  Life  (zonder  datum),  p.  320 — 
321.  (bevat  mooie  foto's  van  de  mijtenkamer). 
Vitzthum,  H.  Graf,  Ueber  einige  auf  Apiden  lebende 
Milben.  Z.  f.  wiss.  Ins.-biol.  VIII  (l.F.XVII), 
1912,  No.  2.  p.  61—65,  No.  3.  p.  94—97,  No.  4. 
p.  129—133,  No.  5.  179—184,  No.  6/7.  p.  231—233, 
No.  8/9.  p.  289—293. 

— - - —  Beschreibung  einiger  neuen  Milben.  Zool.  Anz. 

XLIV.  No.  7,  26.V.1914,  p.  323—324,  f.  16—17. 

-  Milben  ostsudanischer  Xylocopen.  Denkschr. 

math.-natw.  Kl.  Ak.  Wiss.  Wien.  XCIX,  1924, 
p.  255—257,  1  fig. 

-  Acarologische  Beobachtungen  XIV.  Zool.  Jahrb. 

Syst.  LIX,  1930,  p.  314—350,  f.  23—41. 
Naschrift  bij  de  correctie.  Van  ons  medelid  P.  M.  F. 
Verhoeff  ontving  ik  zoojuist  in  dank  zijn  Xylocopiden- 
materiaal  ten  onderzoek.  Reeds  kan  worden  medegedeeld, 
dat  verschillende  zijner  exemplaren  van  Xyl.  violacea  (  Plan- 
champ  sur  Clärens  ( Zwitserl.),  Mandelieu  (Alp.  marit. ), 
Lub  ér  on  (  Vaucluse)  )  bezet  zijn  met  Senn.  cerambycina. 


Hommels  uit  het  Noorden. 

In  den  herfst  van  1939  ontving  ik  van  Mej.  Dr.  A.  G. 
Vorstman  een  collectie  hommels,  verzameld  gedurende 
een  verblijf  van  enkele  maanden  in  verschillende  deelen  van 
Finland  en  tijdens  een  excursie  naar  de  Zweedsche  plaats 
Abisko.  Ik  had  Mej.  Vorstman  hiertoe  een  eenvoudige 
verzameluitrusting  medegegeven  1  ) ,  die  zij  met  grooten  ijver 
gebruikt  heeft,  getuige  de  vele  honderden  hommels,  zoowel 
Bombus  als  Psithyrus,  die  ik  in  ontvangst  mocht  nemen.  Ik 
wil  niet  nalaten  ook  op  deze  plaats  Mej.  Vorstman  hier¬ 
voor  mijn  dank  te  betuigen. 

Aangezien  in  dit  materiaal  verschillende  soorten  vertegen¬ 
woordigd  zijn,  die  niet  of  haast  nooit  in  ons  land  worden 
aangetroffen  en  andere  soorten  in  hun  typisch  Noordelijke 
subspecies  of  rassen  aanwezig  zijn,  lijkt  het  mij  niet  ondienstig 
er  een  en  ander  over  mede  te  deelen.  Te  meer  daar,  zooals 
vooral  bij  het  geslacht  Psithyrus  blijken  zal,  de  studie  van 


1)  Deze  uitrusting  bestond  uit  een  verzamelflesch  met  doorboorde  kurk, 
waardoor  een  kartonnen  buisje  steekt  van  voldoende  wijdte  om  de  ge- 
heele  vangbuis  door  te  laten.  Dit  is  zeer  aanbevelenswaardig  indien  men 
een  niet-entomoloog  „gevaarlijke"  insecten  wil  laten  verzamelen. 

De  met  azijnether  gedoode  hommels  werden  vervolgens  in  een  dun  laagje 
celstofwatten  gerold  en  in  kartonnen  doosjes  verpakt.  Ook  dit  is  zeer 
doelmatig  voor  niet-entomologen. 


332 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


dergelijke  buitenlandsche  vormen  een  nieuw  inzicht  in  de 
verhoudingen  binnen  het  kader  onzer  eigen  fauna  kan  geven. 

Alvorens  een  overzicht  van  het  verzamelde  materiaal  te 
geven  een  enkele  opmerking  over  systematiek  en  nomencla¬ 
tuur  der  genera  Bombus  en  Psithyrus.  Onder  de  Hymenoptera 
is  Bombus  wel  het  genus  waar  het  onderzoek  der  „variëteiten 
en  aberraties’'  2)  het  verst  is  gevorderd  !  Echter  lang  niet  ver 
genoeg  om  van  alle  tot  dusver  beschreven  vormen  te  kunnen 
uitmaken  of  het  een  echte  geografische  ondersoort,  dan  wel 
een  „variëteit’’  is.  In  enkele  gevallen,  zooals  bij  B .  soroensis, 
is  dit  wel  mogelijk  en  dan  kunnen  binnen  het  kader  der  sub¬ 
species  nog  weer  verschillende  variëteiten  worden  aangeduid. 
Meestal  is  de  aanduiding  als  subspecies  of  als  „var.”  echter 
min  of  meer  arbitrair  en  dan  heb  ik,  overwegende,  dat  met 
„var.”  nog  het  minst  gepretendeerd  wordt,  terwijl  de  aan¬ 
duiding  als  ondersoort  van  veel  wijder  strekking  is,  het  eerste 
maar  gekozen. 

Het  geslacht  Bombus  is  vertegenwoordigd  door  de  volgende 
soorten  : 

(Hortobombus  Vogt) 

1.  hovtorum  L. 

(Subterraneobombus  Vogt) 

2.  distinguendus  Mor. 

( Agrobombus  Vogt) 

3.  agrorum  F. 

Hiervan  zijn  twee  vormen  aanwezig,  die  waarschijnlijk 
wel  als  subspecies  mogen  worden  opgevat,  nl.  arcticus 
D  a  h  1  b.  en  romani  Vogt.  De  eerste  is  vertegen¬ 
woordigd  door  1  $  en  1  £  van  Abisko,  het  is  een 

typisch  Noordelijke  vorm,  die  opvalt  door  de  vale  grijs¬ 
bruine  kleur.  Daarentegen  is  romani  een  zeer  contrast¬ 
rijke  vorm  met  donkere  achterlij fsbasis,  die  eigenlijk 
sprekend  lijkt  op  de  agrorum~v orm,  die  in  onze  Weste¬ 
lijke  provincieën  voorkomt  en  die  dan  ook  door  Krüger 
romanioïdes  genoemd  is.  Blijkens  de  vele  verzamelde 
$  $  en  £  £  is  deze  soort  in  Finland  al  even  gewoon 
als  bij  ons, 

4.  smithianus  W  h  i  t  e 

Dit  is  een  Noordelijke  soort,  die  nauw  verwant  is  aan 
muscorum.  Van  Dr.  G.  C.  A.  }  u  n  g  e  kreeg  ik  indertijd 
drie  ?  $,  zeer  groote  hommels,  van  boven  oranjerood, 
van  onderen  zwart,  door  hem  verzameld  op  de  Shetland 
eilanden.  Mej.  Vorstman  ving  1  $  in  Vaala. 

2)  Zie  ook  Kruseman:  Iets  over  de  begrippen  Soort,  Ondersoort, 
Ras,  Populatie,  Variëteit,  Aberratie,  in  het  Verslag  der  tweede  Herfst- 
vergadering  (1939). 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


333 


(Alpinobombus  Skor.) 

5.  balteatus  D  a  h  1  b. 

Deze  arctische  hommel  vertoont  een  dergelijke  zwart- 
geel-wit  teekening  als  onze  hortorum,  doch  is  hiervan 
door  de  veel  kortere  kop  dadelijk  te  onderscheiden.  In 
mijn  materiaal  was  1  $  van  Vaala.  Aangezien  ik  van 
de  determinatie  niet  geheel  zeker  was,  wendde  ik  mij  tot 
Dr.  R.  F  r  ey  te  Helsinki,  die  mij  zeer  welwillend  nog 
een  $  ter  vergelijking  zond. 


( Lapidariobombus  Vogt) 

6.  lapidar ius  L. 

(  Soroensibombus  Vogt) 

7.  soroensis  soroensis  F. 

Hiervan  zijn  in  de  collectie  aanwezig  2  ^  van  Punka- 
harju  en  3  $  $  van  Koli,  alle  behoorend  tot  de  var. 
laetus  F  r.,  die  gekenmerkt  is  door  een  gele  band  over 
de  prothorax  en  een  gele  band  over  abd.  segment  2, 
hetgeen  mèt  de  aan  soroensis  soroensis  eigen  witte 
achterlij fspunt,  de  dieren  sprekend  op  lucorum  doet 
gelijken. 

Voor  ons,  Nederlanders,  die  alleen  soroensis  proteus 
Gerst,  kennen,  dus  als  een  hommel-met-roode-achter- 
lijfspunt,  leveren  deze  dieren  een  verrassenden  aan¬ 
blik  op. 

( Pratobombus  Vogt) 

8.  jonellus  Kirby 

Deze  soort  was  in  vele  $  $  en  1  $  onder  het  materiaal 
uit  Abisko,  waar  dit  hommeltje,  dat  bij  ons  nog  juist 
voorkomt,  maar  meestal  niet  talrijk,  blijkbaar  een  alge- 
meene  soort  is. 

9.  lapponicus  F. 

Dit  is  binnen  de  poolcirkel  een  van  de  meest  voor¬ 
komende  hommels,  maar  meer  naar  het  Zuiden  in  Scan¬ 
dinavië  en  Finland  schijnt  hij  minder  algemeen  te  zijn. 
De  tot  deze  soort  behoorende  exemplaren  komen  ten¬ 
minste  alle  uit  Abisko  ;  van  Dr.  Frey  ontving  ik 
echter  nog  twee  Finsche  exx.,  een  $  en  een  £  ,  beide 
behoorend  tot  de  nominaatvorm,  dus  geel  met  een 
zwarte  band  over  het  mesonotum  en  roode  abd.  seg¬ 
menten  2  en  3.  Hiertoe  behooren  ook  twee  $  $  van 
Abisko.  Van  deze  vindplaats  kreeg  ik  nog  drie  andere 
vormen  :  1  $  ornatulus  F  r.,  waarbij  het  rood  zich 

vanaf  segm.  2  over  het  geheele  achterlijf  heeft  uitge¬ 
breid  ;  2  $  $  var.  Helveticas  F  r.,  waarbij  de  gele  haren 
sterk  met  zwart  vermengd  zijn  en  1  £  ,  vermoedelijk  be- 


334 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


hoorend  tot  de  var.  noricus  S  kor.,  die  bijna  geheel 
zwart-rood  is.  3  ) 

10.  hypnorum  L. 

( Bombus  s.str.) 

1 1 .  terrestris  L. 

12.  lucorum  L. 

Wat  de  verhouding  tusschen  de  verwante  soorten 
terrestris  en  lucorum  betreft,  bleek,  gelijk  te  verwachten 
was,  lucorum  verreweg  de  algemeenste  te  zijn. 

13.  sporadicus  N  y  1. 

Volgens  de  oudere  auteurs  is  dit  een  Noordoostelijke 
vorm  van  terrestris.  Indien  echter  de  2  $  $  van  Koli 
representatief  zijn,  lijkt  mij  de  opvatting  van  Skor  i- 
k  o  V,  dat  wij  hier  met  een  goede  soort  te  doen  hebben, 
zeer  aannemelijk.  Op  het  eerste  gezicht  lijkt  deze  soort 
op  hortorum  of  ruderatus,  met  dit  verschil  evenwel,  dat 
abd.  segmenten  1  èn  2  geel  zijn.  De  koplengte,  bovenlip 
en  genitaliën  toonen  echter  overduidelijk  de  verwant¬ 
schap  met  terrestris  -  lucorum.  Toch  meen  ik  ook  in  de 
genitaliën  een  duidelijk  verschil  met  deze  beide  soorten 
te  zien,  hetgeen  de  opvatting  van  S  k  o  r  i  k  o  v  zou 
rechtvaardigen.  Tenslotte  nog  de  opmerking,  dat  een 
van  de  ^  ^  zeer  groot  is  :  het  heeft  ongeveer  de  af¬ 
metingen  van  een  kleine  lucorum  ?  . 

Het  geslacht  Psithyrus  was  zeer  goed  vertegenwoordigd 
door  een  groot  aantal  $  $  ,  die  tot  6  soorten  bleken  te  be¬ 
hoor  en.  Er  was  slechts  1  Psithyrus  $  ,  waarschijnlijk  is  dit 
toe  te  schrijven  aan  de  late  verzameldata  (Sept.). 

Het  zijn  de  volgende  soorten  : 

( Psithyrus  s.str.) 

1 .  rupestris  F. 

(Ashtonipsithyrus  Frison) 

2.  bohemicus  Seidl,  (distinctus  Pérez) 

Dit  is  blijkbaar  in  Finland  een  algemeene  soort,  in  totaal 
zijn  in  mijn  materiaal  1  $  en  22  $  $  aanwezig,  waarvan 
enkele  kleine  kleurafwijkingen  vertoonen. 

(  Fernaldaepsithyrus  Frison) 

Dit  is  een  zeer  interessant  subgenus  waarin  wij  eerst 
door  de  onderzoekingen  van  Richards  en  Popov 
een  beter  inzicht  hebben  verworven.  In  het  Finsche 


3)  De  determinatie  geschiedde,  voor  zoover  dit  met  $  $  mogelijk 
is,  met  de  tabel  van  Skorikov  in  :  Rev.  russe  d’Entomologie  1912,  dl.  12. 
Mevr.  Dr.  B.  de  Vos-de  Wilde  was  zoo  vriendelijk  dit  stuk  voor  mij 
te  vertalen. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


335 


materiaal  vond  ik,  tot  mijn  groote  vreugde,  niet  minder 
dan  4  soorten. 

3.  f lavidus  E  v  e  r  s  m. 

Hiervan  zijn  5$  $  aanwezig  en  wel  1  (van  Abisko), 
behoorende  tot  de  licht  gekleurde  var.  alpium  Rich, 
die  in  Scandinavië  slechts  zelden  schijnt  voor  te  komen 
4  (2  van  Abisko,  2  van  Koli),  die  tot  de  var.  lissonurus 
Thoms,  behooren,  welke  naam  vaak  voor  de  heele 
soort  werd  gebruikt. 

4.  quadricolor  rossicus  Popov 

Van  deze  zeer  fraaie  soort  zijn  in  het  materiaal  3  $  $ 
van  Punkaharju  aanwezig. 

5.  norvégiens  S  p.  S  c  h  n. 

Deze  soort,  die  ook  in  het  Noorden  zeldzaam  schijnt 
te  zijn,  is  met  2  $  $  van  Koli  vertegenwoordigd. 

6.  silvestris  Lep. 

Hiervan  is  de  nominaatvorm  met  12  $  $  van  Koli  het 
rijkst  vertegenwoordigd.  Van  de  var.  albicans  Rich, 
zijn  er  2  $  $  van  Koli  en  van  var.  citrinus  Schmied. 
1  $  van  Abisko. 

Wanneer  men,  zooals  schrijver  dezes,  vroeger  in 
zijn  silvestris- materiaal  ijverig  heeft  zitten  zoeken  naar 
de  zeldzame  norvegicus,  die  aan  de  ruig  behaarde 
scapus  en  aan  details  van  de  genitaliën  te  onderscheiden 
is,  is  het  zeer  verrassend  uit  het  onderzoek  van  een 
zooveel  meer  omvattend  materiaal  te  leeren,  dat  juist 
onze  gewone  silvestris  in  dit  opzicht  een  afzonderlijke 
plaats  inneemt.  Alle  andere  hebben  de  lang  behaarde 
scapus.  Zoo  leert  men  een  kenmerk  weer  beter  en  ge¬ 
makkelijker  gebruiken  ! 

G.  BARENDRECHT. 


Biologische  rassen  ;  Deporaus  betulae  L.  op  els. 

Dr.  Uyttenboogaart  maakt  in  het  Verslag  van  de 
Wintervergadering  1940  attent  op  de  mogelijkheid  van  bio¬ 
logische  rassen  van  kevers,  zoo  zij,  hoewel  polyphaag,  zich 
tot  een  der  voedselplanten  beperken.  Zelfs  meent  hij  bij  de 
imagines  structureele  verschillen,  bv.  kleur  van  beharing  enz. 
te  kunnen  opmerken.  Dit  betreft  Rhynchaenus  quercus  L.  en 
Psylliodes  af  finis  Payk. 

Een  waarneming,  die  in  die  richting  wijst,  tenminste  wat 
de  voorkeur  voor  een  bepaald  voedsel  betreft,  kon  ik  telken 
jare  doen,  maar  vooral  in  1940.  Op  de  Haaf  komt  namelijk 
de  berkenbladroller  Deporaus  betulae  L.  veel  voor  en  wel 
voornamelijk  op  die  elzenstruiken,  welke  wat  geïsoleerd  dicht 
bij  den  slootkant  staan. 


336 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


In  1940  was  de  overvloed  van  peperhuisjes  enorm.  Haast 
elk  blad  was  aangetast  en  wegens  woningnood  gingen  de 
kevers  er,  meer  nog  dan  anders,  toe  over  om  van  een  blad, 
reeds  aan  den  top  van  een  peperhuisje  voorzien,  dichter  bij 
de  steel  een  nieuw  peperhuisje  te  vormen.  De  berken  er  vlak 
bij  zijn  zonder  peperhuisjes.  Zelfs  een  overhangende  berk, 
waarvan  enkele  takken  zoo’n  sterk  aangetaste  els  raken,  is 
er  geheel  vrij  van.  Hier  verkiest  de  berkenbladroller  dus  niet 
de  berk,  maar  alleen  de  els,  zoodoende  zijn  naam  oneer 
aandoende. 

Bergen  N.H.,  „de  Haaf”.  D.  MAC  GILLAVRY. 


AANGEBODEN. 

Uit  de  nalatenschap  van  een  vroeger  N.E.V.-lid. 

Everts.  —  Coleoptera  neerlandica.  3  dln.  gebonden,  f  25, — . 

Tijdschr.  v.  Entomologie.  Jaarg.  1929  (4  aflev.).  f5.—. 

idem  ,,  1930  (4  aflev.).  f5.—. 

Vergaderingsverslagen  over  de  jaren  1928 — 31  (8  stuks)  voor  meest- 
meestbiedende. 

Te  bevragen  bij  M.  J.  Tekke,  Harderwijkstraat  136,  den  Haag. 
Giro  257107. 


Seitz.  —  Macrolepidoptera  v.  Europa.  4  dln.  (in  8  boeken)  geb.  m. 

m.  leeren  rug.  (Nieuw  gekost  360. — •  R.M.)  voor  meest¬ 
biedende. 

Te  bevragen  bij  C.  Nies,  Liesselsche  weg  A  1 16,  Deurne  (N.-Br.) . 
Giro  47464. 


NIEUWE  LEDEN. 

M.  J.  Dunlop,  Statenlaan  122,  ’s  Gravenhage. 

J.  W.  Kenniphaas,  Stationsstraat  D  23,  Drimmelen  (N.-Br.). 
F.  C.  Mijnssen,  Regentesselaan  8,  Baarn. 

J.  Teunissen,  H.  Hartplein  4,  Vught. 


ADRESWIJZIGINGEN. 

K.  W.  Dammerman,  Rijnsburgerweg  125,  Leiden. 

J.  Lindemans,  Spoorlaan  32,  Ermelo  (G.) . 

C.  Nies,  Liesselsche  weg  A  116,  Deurne  (N.-Br.). 

P.  Wagenaar  Hummelinck,  Beethovenlaan  24,  Bilthoven. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


UITGEGEVEN  DOOR 


DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 


Deel  X. 


1  Juli  1941. 


No.  240 


Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf”.  Bergen,  N.H., 

Nederland. 

INHOUD  :  S*  J*  van  Ooststroom  :  Mezium  affine  Boield. 
(Col.,  Ptinid.)  in  Nederland.  —  J*  B.  Corporaal  :  N.  N.  Pla- 
vilstshikov,  Cerambycidae  I  &  II,  1936 — 1940.  —  B.  J.  Lemp- 
ke  :  De  heidevorm  van  Coscinia  cribraria  L.  —  B.  TL  Klyn- 
stra  :  Zeldzame  Adephaga  gevonden  door  wijlen  F.  T. 
Valck  Lucassen  op  zijne  laatste  excursies  in  Nederland.  — 
A.  Adriaanse  :  Kaltenbachia  augusta  Daim.  und  dentata 
Taschbg.  (Hym.).  —  G*  Barendrecht  :  Een  merkwaardig 
Gynandromorph  van  Diprion  pini  L.  —  A.  A*  van  Pelt 
Lechner  :  Zochten  Vanessa  io  L.  en  Aglais  urticae  L.  in 
1940  vroegtijdiger  dan  gewoonlijk  een  winterverblijfplaats 
op  ?  —  S.  J.  van  Ooststroom  :  Pissodes  piniphilus  Herbst 
(Col.,  Cure.)  en  onze  dennenbosschen.  —  G.  L.  van  Eynd- 
hoven:  Een  abnormale  kweek  van  Macrothylacia  rubi  (L.). 


Mezium  affine  Boield.  (Col.,  Ptinid.)  in  Nederland. 

Deze  soort,  waarvan  Everts  reeds  vermoedde,  dat  zij 
bij  ons  zou  kunnen  worden  aangetroffen,  werd  door  den 
heer  Pouderoyen  op  20.7.1935  in  den  Broekpolder 
langs  de  Zijl  bij  Warmond  gevonden  tusschen  daar  ver¬ 
zamelde  slakkenhuisjes,  in  één  dood  exemplaar.  Dit  exem¬ 
plaar  bevindt  zich  thans  in  de  collectie  Everts  in  het 
Rijksmuseum  van  Natuurlijke  Historie.  De  vondst  werd 
vermeld  door  Reclaire  en  van  der  W  i  e  1  in  Ent. 
Ber.  209,  1  Mei  1936,  p.  235.  Onlangs  bleek  mij,  dat  deze 
vondst  niet  het  eerste  Nederlandsche  exemplaar  van  deze 
soort  betrof.  Bij  het  opnieuw  rangschikken  van  mijn  ver¬ 
zameling  vond  ik  n.l.  een  exemplaar,  dat  ik  reeds  in  No¬ 
vember  1924  bemachtigde  in  de  keuken  van  mijn  ouderlijk 
huis  te  Rotterdam.  Hoe  dit  dier  daar  gekomen  was,  kon 
niet  meer  worden  nagegaan.  Vermoedelijk  zullen  eetwaren 
hierbij  wel  een  rol  gespeeld  hebben,  maar  zekerheid  hierover 
bestaat  geenszins. 

Oegstgeest,  April  1941. 


S.  J.  VAN  OOSTSTROOM. 


Mn  7  'W 


338 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Boekbespreking. 

N.  N.  Plavilstshikov,  Cerambycidae 
I,  Moskau  &  Leningrad  1936,  pp.  IX  +612, 
prijs  22  Roebel  ;  II,  Moskau  &  Leningrad 
1940,  pp.  XIV  +  785,  prijs  40  Roebel. 

Deze  beide  deelen,  die  van  de  Cerambycidae  alleen  de 
Prioninae  en  de  Cerambycinae  omvatten,  zijn  de  partes  XXI 
en  XXII  van  de  groots  opgezette  Faune  de  FtlRSS,  uitge¬ 
geven  als  publicaties  (Nrs.  7  &  22)  van  het  Institut  Zoologi¬ 
que  de  l’Académie  des  Sciences  de  l’URSS.  De  Lamiinae 
zullen  in  pars  XXIII  behandeld  worden,  en  vermoedelijk  in 
1942  verschijnen. 

Men  kan  slechts  lof  hebben  voor  de  uitstekende  uitvoering 
dezer  beide  deelen,  die  de  schrijver  de  vriendelijkheid  had, 
mij  toe  te  zenden.  Zij  zijn  op  goed  papier  gedrukt  en  in 
stevige  linnen  banden  gebonden.  Ook  de  inhoud  is,  voor  zoo 
verre  ik  dien  beoordeelen  kan,  voortreffelijk,  De  inleiding 
bestaat  uit  de  bladzijden  1 — 47,  waarin  alg emeenheden  over 
de  geheele  familie,  over  hare  verwantschappen  met  andere 
coleoptera,  over  hare  uitwendige  anatomie,  over  de  larven,  en 
over  de  biologie  en  schadelijkheid  worden  vermeld.  Ik  betreur 
het,  dat  de  Russische  taal  voor  mij  een  beletsel  is,  dit  gedeelte 
te  beoordeelen.  De  37  afbeeldingen  doen  echter  vermoeden, 
dat  ook  hierin  veel  wetenswaardigs  zal  staan.  Daarna  volgt, 
eveneens  in  het  Russisch,  het  systematische  gedeelte,  dat  zeer 
uitvoerig  is,  en  waarin  de  247  +  382  uitstekende  figuren  zijn 
opgenomen.  Deze  Russische  tekst  neemt  resp.  331  en  613 
bladzijden  in  ;  gelukkig  echter  voor  hen,  die  deze  taal  niet 
machtig  zijn,  volgt  hierna  een  zeer  uitvoerig  gedeelte  Duit- 
schen  tekst  (resp.  1 17  en  157  bladzijden),  dat  voornamelijk 
bestaat  uit  degelijke  determinatietabellen  voor  alle  in  het  werk 
opgenoemde  genera  en  soorten,  met  uitvoerige  beschrijvingen 
van  de  nieuw  beschrevene.  Aan  het  einde  van  elk  deel  komt 
dan  nog  een  alphabetisch  register. 

Bijzondere  aandacht  heeft  de  schrijver  besteed  aan  de  varia¬ 
biliteit  der  soorten,  en  deze  in  de  meeste  gevallen  toegelicht 
met,  veelal  geschematiseerde,  figuren.  Deze  „figuren”  bestaan 
echter  in  vele  gevallen  ieder  weder  uit  een  groot  aantal  af¬ 
zonderlijke  afbeeldingen,  en  nemen  soms  zelfs  eene  geheele 
bladzijde  in.  Zoo  bestaat  fig.  123  in  deel  I,  die  de  variabili¬ 
teit  van  Evodinus  interrogationis  L.  illustreert,  uit  niet  minder 
dan  150  afbeeldingen  van  dekschilden  ;  fig.  1 1 1  in  deel  II 
illustreert  met  73  afbeeldingen  hetzelfde  verschijnsel  bij 
Rosalia  alpina  alpina  L. 

Enkele  nieuwe  genera,  vele  nieuwe  soorten,  talrijke  rassen 
en  zeer  vele  nieuwe  aberraties  worden  beschreven.  Dat  door 
dit  laatste  aan  de  nomenclatuur  wederom  talrijke  namen, 
waarbij  zeer  lange,  b.v.  Evodinus  interrogationis  L.  ab.  scu- 
tellohumeroconjunctobasimaculatus  Plav.  )  worden  toegevoegd, 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


339 


zal  wel  door  sommigen  betreurd  worden.  Men  moge  echter 
niet  vergeten,  dat  dit  gebruik  reeds  lang  ingeworteld  is,  en 
dat  deze  schrijver  (die  blijkbaar  een  ontzaglijk  rijk  materiaal 
ter  beschikking  moet  hebben  gehad)  nu  ten  minste  systeem 
brengt  in  de  nomenclatuur  hiervan.  Zoo  dragen  b.v.  in  de 
reeks  van  150  ©vergangen  bij  Evodinus  interrog ationis  van 
geheel  gele  tot  geheel  zwarte  dekschilden,  er  thans  122  namen 
(sommige  zéér  verwante  vormen  vereenigde  hij  onder  één 
naam).  Hiervan  waren  er  99  te  voren  reeds  gegeven  door 
hemzelf,  Aurivillius,  Fabricius,  Faldermann, 
Ganglbauer,  Kraatz,  Motschulsky,  Mulsant 
en  P  i  c,  doch  vrijwel  zonder  samenhang.  Doordat  hij  ook 
aan  de  23  overige,  waarbij  zeer  opmerkelijke,  vormen  namen 
heeft  gegeven,  sloot  hij  slechts  de  reeks,  en  bracht  hij  tevens 
orde  in  den  chaos. 

Bij  deze  gelegenheid  kon  ik  tevens  constateeren,  dat  de 
door  onzen  Everts  (Ent.  Ber.  V  No.  115,  p.  274)  be¬ 
schreven  Strangalia  maculata  Poda  ab.  Mac  Gillavryi  slechts 
een  synoniem  is  van  de  reeds  in  1909  door  Lauffer  in 
Boletin  de  la  Soc.  Esp.  de  Hist,  natural  (Madrid)  beschre¬ 
ven  ab.  E  scud  ei. 

Verder  maakt  de  schrijver,  ook  in  den  Duitschen  tekst, 
vele  belangrijke  opmerkingen  over  de  systematische  plaatsing 
van  vele  soorten  en  over  synonymiën  van  verscheidene  vor¬ 
men,  die  eenmaal  , dikwijls  op  onvoldoende  wijze,  beschreven 
waren,  en  die  tot  nu  toe  voor  de  entomologen  slechts  raadsels 
waren  gebleven. 

De  vaak  zeer  opmerkelijke  geographische  verspreiding  van 
eenige  genera,  soortengroepen  en  soorten  wordt  in  deel  I 
(Prinoinae  en  van  de  Cerambycinae  de  Disteniites  en  Lep- 
turites  inch  Necydalini)  door  10,  in  deel  II  (overige  Ceram¬ 
bycinae)  door  19  kaartjes,  die  telkens  eene  volle  bladzijde 
innemen,  geïllustreerd. 

De  schrijver  heeft  zich  gelukkig  niet  angstvallig  beperkt 
tot  de  soorten,  aberraties  enz.,  die  in  de  URSS  inderdaad 
zijn  aangetroffen,  maar  behandelt  ook  vormen,  die  er  kunnen 
worden  verwacht,  waardoor  ook  aan  bijna  alle  midden-Euro- 
peesche  vormen  (en  ook  aan  vele  Chineesche  en  Japansche) 
uitvoerige  vermelding  en  beschrijving  is  te  beurt  gevallen. 

De  biologie  en  de  schadelijkheid  worden  slechts  in  het 
Russische  gedeelte,  en  dan  dikwijls  zeer  uitvoerig,  behandeld  ; 
in  den  Duitschen  tekst  vindt  men  hierover  slechts  korte 
opmerkingen. 

Dit  schitterende  opus  zal  tot  in  lengte  van  jaren  onont¬ 
beerlijk  blijven  voor  ieder,  die  zich  met  de  studie  van  de 
palaearctische  Cerambyciden  bezighoudt.  In  verband  hiermede 
is  het  te  betreuren,  dat  de  oplage  niet  grooter  is  geweest, 
want,  zooals  Prof.  Plavilstshikov  mij  schreef,  is  bij 
de  uitgeefster  deel  I  reeds  geheel  en  deel  II  bijna  uitverkocht. 

J.  B.  CORPORAAL. 


340 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  heidevorm  van  Coscinia  cribraria  L. 

Zooals  bekend  is  behoort  Coscinia  cribraria.  L.  tot  de  kleine 
groep  van  vlinders,  die  in  ons  land  in  twee  geographische 
vormen  voorkomen.  De  dieren  uit  de  heidestreken  zijn  don¬ 
ker,  die  uit  het  duingebied  licht.  Uitvoerig  heb  ik  beide  rassen 
(of  subspecies)  besproken  in  Lambillionea,  1937,  p.  148 — 152, 
pi.  X,  fig.  1 — 12.  Het  duinras  heb  ik  als  ras  arenaria  be¬ 
schreven,  terwijl  ik  het  heideras  identificeerde  met  den  En- 
gelschen  vorm,  ras  anglica  Obthr.  afgaande  op  O  ber¬ 
th  ü  r  ’s  beschrijving  in  Et.  de  Lép.  Comp.,  vol.  V,  p.  171, 
1911: 

,,La  race  anglaise...  se  distingue  nettement  de  toutes  les 
autres  par  les  lignes  noirâtres  allongées,  partant  de  la  base 
et  se  dirigeant  droit  vers  le  bord  terminal.  Ces  lignes  noirâtres 
sont  caractéristiques  de  la  race  Anglica,  bien  qu’  elles  soient 
plus  ou  moins  accentuées,  suivant  les  exemplaires . ” 

Deze  beschrijving  past  wel  op  onzen  heidevorm.  Toch  is 
mij  nu  gebleken,  dat  de  donkere  Nederlandsche  exemplaren 
scherp  gescheiden  zijn  van  de  Engelsche.  Hoewel  cribraria 
in  Engeland  een  zeer  beperkt  areaal  bewoont,  heeft  de  soort 
zich  daar  ontwikkeld  tot  een  vorm,  die  met  geen  van  de 
continentale  rassen  overeenstemt,  al  is  een  zekere  verwant¬ 
schap  met  onze  heidedieren  stellig  aanwezig. 

In  The  Entomologist,  vol.  73,  p.  25 — 27,  Febr.  1940,  ver¬ 
meldt  Bowes  3  Engelsche  exemplaren  van  f.  arenaria  Lpk., 
waarvan  hij  er  een  afbeeldt.  Daar  alle  andere  Engelsche 
exemplaren  tot  den  donkeren  vorm  behooren,  vermoedt  hij, 
dat  deze  drie  lichte  dieren  immigranten  uit  de  Nederlandsch- 
Belgische  duinstreek  zijn.  Hij  schrijft  verder,  dat  ,, British 
examples  of  E.  [=  Euprepia]  cribraria  are  considered  to  be 
referable  one  and  all  to  f.  bivittata  South  (1909))”,  waarvan 
anglica  Obthr.  (1911)  dus  een  synoniem  is. 

Dat  South  den  Engelschen  vorm  reeds  vôôr  Ober¬ 
thür  beschreven  had,  was  mij  niet  bekend.  Noch  in  de 
handboeken,  noch  in  den  Lepidopterorum  Catalogus  (vol.  22, 
1919,  door  Strand),  noch  in  South’s  bekende  boek 
zelf  wordt  de  naam  bivittata  vermeld.  Bowes  geeft  in  zijn 
literatuurlijst  je  (l.c„  p.  27)  als  referentie  op  :  Entomol.,  vol. 
30,  p.  67,  1909.  Dit  gegeven  bevat  evenwel  zooveel  fouten 
als  maar  mogelijk  is.  Want  vol.  30  dateert  van  1897.  Maar 
noch  in  jaargang  1897,  noch  in  dien  van  1909  is  een  spoor 
van  S  o  u  t  h  ’s  beschrijving  te  vinden  !  Na  eenig  zoeken 
bleek  deze  in  vol.  33,  1900,  te  staan.  Op  p.  67  begint 
S  o  u  t  h  ’s  artikel  :  „ Variation  of  Emydia  cribrum ,  L.,  in 
England”,  terwijl  de  naam  bivittata  zich  op  p.  68  bevindt. 
Het  juiste  citaat  luidt  dus  :  bivittata  South,  Entomol.,  vol.  33, 
p.  68,  1900. 

Bij  het  lezen  van  de  beschrijving,  die  de  auteur  van  den 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


341 


Engelsche  vorm  geeft  en  die  een  scherpere  karakteriseering 
bevat  dan  Oberthür’s  diagnose,  werd  het  mij  onmid- 
dellijk  duidelijk,  dat  onze  heidevorm  verschilt  van  het  Brit- 
sehe  ras.  Hoewel  het  laatste  uiterst  variabel  is,  is  er  één  ken¬ 
merk,  dat  alle  exemplaren  gemeen  hebben.  Op  de  wis.  loopen 
twee  donkere  strepen  van  den  wortel  naar  den  achterrand. 
De  eene  (die  bij  ons  heideras  ook  bijna  altijd  aanwezig  is  !) 
loopt  langs  den  bovenrand  van  de  middencel,  de  andere 
boven  de  anaalader.  South  schrijft  : 

,, Comparing  the  series  of  E .  cribrum  under  consideration 
with  continental  representatives  of  the  species,  I  find  that 
the  English  specimens  differ  from  all  foreign  examples  that 
I  have  seen  in  the  matter  of  the  longitudinal  streaks.  None 
of  the  continental  specimens  in  the  National  Collection  at 
South  Kensington,  or  in  Mr.  Leech’s  collection,  have  these 
streaks  ;  there  is  no  mention  of  these  characters  in  the  original 
description,  neither  does  Esper’s  figure  exhibit  them.  On  the 
other  hand,  in  not  one  of  the  one  hundred  and  seventy  odd 
specimens  in  Mr.  Fowler’s  series  are  the  streaks  absent.” 

De  7  figuren,  die  den  tekst  begeleiden,  vertoonen  het  ken¬ 
merk  van  de  twee  donkere  lengtestrepen  duidelijk,  ook  de 
5  gekleurde  figuren  in  S  o  u  t  h  ’s  werk  ,,The  moths  of  the 
British  Isles,”  vol.  I,  pl.  90.  Eveneens  de  beide  afbeeldingen, 
die  Bowes  (l.c.)  van  den  gewonen  Engelschen  vorm  geeft, 
de  fig.  van  Curtis  (Brit.  Ent.,  II,  pl.  56,  1825)  en  de 
twee  van  Barrett  (vol.  2,  pl.  69,  fig.  2  en  vooral  2a, 
1895). 

Hoewel  er  groote  overeenstemming  bestaat  tusschen  den 
Nederlandsch-Belgischen  heidevorm  en  dien  van  Engeland 
(  zie  de  gekleurde  figuren  1  en  2  van  South),  zijn  er  echter 
ook  belangrijke  verschillen.  Bij  onzen  vorm  zijn  alle  aderen 
zwart  gestreept  (of  liever  :  zijn  de  ruimten  tusschen  alle 
aderen  zwart  bestoven).  Bij  vele  exemplaren  is  de  donkere 
bestuiving  het  sterkst  in  de  achterrandshelft  van  de  voor¬ 
vleugels,  terwijl  de  donkere  streep  langs  den  bovenrand  van 
de  middencel  bijna  tot  den  wortel  doorloopt.  Maar  bij  de 
sterker  geteckende  dieren  zijn  alle  internervurale  ruimten  tot 
aan  den  wortel  toe  donker  gevuld.  Op  deze  gestreepte  vlin¬ 
ders  past  Oberthür's  minder  precieze  beschrijving  van 
anglica  dan  ook  volkomen  !  Ook  komen  nu  en  dan  exemplaren 
voor,  die  minder  donker  zijn  dan  de  gemiddelde  vorm.  Doch 
van  twee  zwartachtige  strepen  uit  den  wortel  is  geen  sprake. 
Natuurlijk  is  het  niet  uitgesloten,  dat  het  bivittata- kenmerk 
bij  ons  aberratief  optreedt,  maar  tot  nog  toe  heb  ik. 
geen  enkelen  vlinder  gezien,  die  het  vertoonde. 

Ook  in  de  wijze  van  varieeren  schijnen  beide  rassen  te 
verschillen.  Zulke  extreem  lichte  en  donkere  dieren  als 
South  afbeeldt,  zijn  van  ons  heideras  niet  bekend.  Doch 
we  moeten  niet  uit  het  oog  verliezen,  dat  geen  enkele  Neder- 


342 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


landsche  collectie  een  serie  van  170  heidedieren  bevat,  zooals 
South  tot  zijn  beschikking  had.  Meer  materiaal  van  dezen 
variabelen  vorm  zal  ook  bij  ons  stellig  nog  verrassingen  op¬ 
leveren.  Zelf  heb  ik  reeds  twee  maal  getracht  door  een  ab 
ovo  kweek  (die  ik  dan  eenige  generaties  wou  voortzetten) 
meer  inzicht  te  krijgen  in  de  variabiliteit  van  den  heidevorm, 
maar  de  eerste  keer  kwamen  slechts  enkele  rupsen  den  winter 
door  en  de  tweede  mislukte  de  overwintering  geheel. 

En  nu  de  juiste  naam  voor  ons  heideras  !  In  Mitt.  Münch.. 
Ent.  Ges.,  vol.  19,  p.  100,  1929,  heeft  Dannehl  het  ras 
uit  de  Rijnprovincie  (loc.:  Hilden  im  Rheinland)  beschreven 
onder  den  naam  pseudobi[asciata.  Zijn  diagnose  luidt  : 

,,Die  schwarzen  Punkte,  hauptsächlich  die  der  Querlinien 
zu  langen  Streifen  längs  und  zwischen  dem  Geäder  auslau¬ 
fend.  Besonders  über  der  Zelle  entsteht  ein  Längsbalken,  der 
von  der  Wurzel  bis  kurz  vor  den  Auszenrand  sich  ausdehnt. 
Hinterflügel  beim  $  von  der  Wurzel  aus  weiszgrau  aufge¬ 
hellt,  sonst  schwarz,  beim  $  völlig  schwarz.” 

Hoewel  de  vorm  niet  afgebeeld  is,  is  de  beschrijving  zoo 
duidelijk,  dat  ik  niet  aarzel  den  naam  voor  ons  ras  te  ge¬ 
bruiken.  Het  is  bovendien  niet  te  verwachten,  dat  in  het 
oosten  van  ons  land  en  in  België  een  andere  vorm  zal  vliegen 
dan  in  de  Rijnprov.,  te  meer,  daar  dezelfde  ook  bij  Hamburg 
en  in  Denemarken  voorkomt.  Slechts  moet  opgemerkt  worden, 
dat  de  achtervleugels  niet  ,, schwarz”,  maar  zwartgrijs  zijn. 
Als  er  één  kleuraanduiding  is,  die  in  de  vlinderliteratuur  vaak 
onjuist  gebruikt  wordt,  dan  is  het  wel  de  term  ,, zwart”  !  De 
naam  pseudobifasciata  heeft  Dannehl  gegeven,  omdat  de 
teekening  in  één  opzicht  doet  denken  aan  die  van  Coscinia 
bifasciata  Rambur  van  Corsika,  Deze  soort  heeft  op  de  wis. 
2  verticale  donkere  bandjes,  ontstaan  door  het  ineenvloeien 
van  de  stippen.  Zie  o.a.  Lambillionea,  l.c.,  fig.  9  en  10.  Bij 
onzen  heidevorm  komen  vaak  4  van  zulke  dwarsbanden  voor. 

Resumeerende  wordt  de  nomenclatuur  van  onze  twee 
rassen  dus  : 

1.  ras  arenaria  Lpk.,  de  lichte  duinvorm. 

2.  ras  pseudobifasciata  Dhl.,  de  donkere  heidevorm. 

Summary.  In  Lambillionea,  1937,  p.  149,  I  stated,  that  the 
Dutch-Belgian  heath-race  of  Coscinia  cribraria  L.  is  identi¬ 
cal  with  the  English  form,  race  anglica  Obthr.  (which  name 
falls  as  a  synonym  of  bivittata  South,  Entom.,  vol.  33,  p.  68, 
1900). 

This  is,  however,  not  the  case.  Our  race  lacks  the  character 
of  the  two  dark  striae  of  the  English  one  and  is,  as  a  rule, 
much  heavier  striated.  The  correct  name  of  the  race  which 
inhabits  the  heaths  of  Holland,  Belgium  and  Western  Ger¬ 
many,  is  pseudobifasciata  Dannehl. 

Amsterdam.  B.  J.  LEMPKE. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


343 


Zeldzame  Adephaga  gevonden  door  wijlen  F.  T.  Valck 
Lucassen  op  zijne  laatste  excursies  in  Nederland. 

Het  materiaal  door  wijlen  F.  T.  Valck  Lucassen 
op  zijne  excursies  in  Nederland  gedurende  de  laatste  jaren 
verzameld,  was  nog  niet  op  naam  gebracht.  Te  veel  bezig 
met  zijne  Cetoniden,  had  het  hem  aan  tijd  ontbroken  deze 
vangsten  te  determineeren.  Vooral  zijne  Monographie  over 
het  genus  Lomaptera,  welke  hij  juist  voor  zijn  dood  beëin¬ 
digde,  nam  al  zijn  tijd  in  beslag.  Daar  hij  een  buitengewonen 
speurzin  had  om  de  merkwaardige  soorten  onzer  fauna  op 
te  sporen,  is  het  door  hem  verzamelde  materiaal  zeer  groot 
en  rijk  aan  interesssante  soorten  in  talrijke  exemplaren.  Alleen 
van  de  Adephaga  waren  ruim  4000  exx.  aanwezig. 

Voor  de  kennis  onzer  keverfauna  is  het  van  belang  deze 
vangsten  te  determineeren.  Ik  hoop  dan  ook,  dat  een  of  meer 
andere  coleopterologen  bereid  zullen  zijn  de  Polyphaga  te 
bewerken.  Daar  de  dieren  volmaakt  geprepareerd  en  van 
nauwkeurige  vindplaatsen  en  data  voorzien  zijn,  is  het  een 
genoegen  deze  op  naam  te  brengen.  Onderstaande  soorten 
lijken  mij  het  vermelden  waard  : 

Dyschirius  obscuvus  v.  sublucidus  G.  Müller,  14  exx  Haam¬ 
stede,  Z,  21-VI-’35. 

,,  chalceus  Er.,  1  ex.  Westenschouwen,  Z,  23- 
VI-’35. 

,,  salinus  v.  simplicifrons  Apf.,  faunae  nov.  var., 
23  exx  idem. 

Deze  beide  vormen  van  D.  salinus  Schaum,  bevonden  zich 
onder  een  60-tal  typische  exx.  De  beschrijving  van  v.  simpli~ 
cifrons  door  V.  Apfelbeck  in  ,,Die  Käferfauna  der  Bal- 
kanhalbinsel”,  pag.  72,  luidt  als  volgt  : 

,,Beim  typischen  D.  salinus  ist  der  Clypeus  von  der  Stirn 
durch  eine  gerade  Querfurche  getrennt  ;  unter  dem  mir  vor¬ 
liegenden  salinus^ Material  aus  Burgas,  Attica,  Makedonien, 
Konstantinopel  und  Smyrna  finden  sich  überwiegend  Exem¬ 
plare  mit  undeutlicher,  meist  ganz  fehlender  Querfurche  ; 
dieselben  stimmen  im  Uebrigen  mit  der  Stammform  überein 
und  repräsentieren  anscheinend  eine  südliche,  vielleicht  pon- 
tische  Rasse”. 

Bij  bovengenoemde  23  exx  van  simplicifrons  is  of  de  dwars- 
groef  die  den  clypeus  van  het  voorhoofd  scheidt  uiterst  on¬ 
duidelijk  aangegeven,  of  ontbreekt  in  de  meeste  gevallen 
geheel. 

Dyschirius  intermedius  Putz.,  1  ex.  Venlo  9-VI-’37. 

,,  laeviusculus  Putz.,  2  exx  Doetinchem  17-V-’36. 
Bembidion  elongatum  Dej.,  10  exx  Vorden  15-V-’36,  VII-’39. 

,,  testaceum  Dfts.,  14  exx  Eysden  26-V-’36,  Bunde 
20-V-*36. 

,,  ephippium  Mrsh.,  121  exx  Westenschouwen  23- 
26-VI-’35. 


344 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Tachys  gregarius  Chaud.,  1  ex.  Juliana  kan.  brug  Itteren 
10-IX-’37. 

,,  pavvulus  Dej.,  90  exx  idem. 

Pogonus  luridipennis  Germ.,  65  exx  Westenschouwen  23-26- 

VI—  ’35. 

,,  litoralis  Dfts.,  37  exx  idem. 

Agonum  viridicupreus  Goeze,  3  exx  Juliana  kan.  brug  Itteren 
10-IX-’37. 

Poecilus  dimidiatus  Oliv.,  2  exx  Brunssum  21-V-’36. 

Molops  picea  Panz.,  5  exx  Gronsveld  23-V-’36. 

Amata  brunnea  Gylh.,  2  exx  Nunspeet  22-VII-  36,  Imbosch, 
G.,  26-VIII-’36. 

Ophonus  azureus  F.,  1  ex.  Eys,  Z.L.,  25-V-’36. 

Harpalus  dimidiatus  Rossi,  9  exx  Berg,  Bemelen  en  Valken¬ 
burg,  Z.L.,  22-26-V-’36. 

,,  vernalis  F.,  6  exx  Haamstede,  Z.,  21-VI-  35. 

,,  distinguendus  Dfts.,  2  exx  Juliana,  kan.  brug  It¬ 

teren  10 — IX-’37,  Bemelen  22-V-  36. 

„  smaragdinus  Dfts.,  5  exx  Kootwijk,  Vorden,  Brun- 
sum  V-VI-VIII-  36. 

,,  [rölichii  St.,  7  exx  Garderen  27-VIII-’33. 
Stenotophus  skrimshiranus  Steph.,  5  exx  Vorden  V-VI- 

VII- ’36. 

Badister  peltatus  Panz.,  90  exx  Vorden  V-VI-VII-’36-’39. 

„  unipustulatus  Bon.,  4  exx  Vorden  VI -’36,  VII-  39. 
Acupalpus  consputus  Dfts.,  4  exx  Vorden  V-’36-’38. 
Dichirotrichus  obsoletus  Dej.,  1  ex.  Westenschouwen 
26-VI-’35. 

Callistus  lunatus  F.,  21  exx  Eys,  Z.L.,  9-IX-’37. 

Panageus  crux-major  L.,  1  ex.  Eys,  Z.L.,  10-IX-32. 

,,  bipustulatus  F.,  1  ex.  Haamstede  21-VI-’35. 
Masoreus  wetterhalii  Gylh.,  1  ex.  Haamstede  22-VI-’35. 
Lebia  chlorocephala  Hoffm.,  2  exx  Eys,  Z.L.,  9-IX-’37, 
Valkenburg  22-V-’36. 

Lionychus  quadrillum  Dfts.,  75  exx  Juli  kan.  brug  Itteren 

10-IX-’37. 

„  ,,  ab.  bipunctatus  Heer,  28  exx  idem. 

,,  ,,  ab.  unicolot  Schilsky,  7  exx  idem. 

Microlestes  maurus  St,  2  exx  Eys,  Z.L.,  IX-’32-’37. 

Cy mindis  vapor ariorum  L.,  1  dood  ex.  Westenschouwen  23- 
VI-’36,  tegen  den  zeedijk  in  aanspoelsel. 
,,  macularis  Dej.,  2  exx  Kootwijk  27-VIII-  33,  Bruns¬ 
sum  21-V-’36. 

Brachynus  crepitans  L.  1  ex.  Eys,  Z.L.,  9-IX-’37. 
Deronectes  elegans  St.,  50  exx  Bunde,  Jul.  kan.  15-IX-’32. 
Gurinus  substriatus  ab.  schatzmauri  Ochs,  1  ex.  Brunssum 
24-V-’36, 


B.  H.  KLYNSTRA. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


345 


Kaltenbachia  augusta  Daim.  und  dentata 
Taschbg.  (Hym.) 

Seyrig  hat  in  seinem  Aufsatz  , .Observations  sur  les 
Ichneumonides”  (Ann.  de  la  Soc.  Ent.  de  France  1926  pg 
159)  mehr  Licht  geworfen  auf  die  bis  jetzt  noch  mangelhafte 
Kenntnis  bezüglich  der  Geschlechtszusammengehörigkeit  der 
Kaltenbachia- Arten,  indem  er  behauptet,  dass  das  $  von 
K.  dentata  und  das  $  von  augusta  die  zwei  Geschlechter 
derselben  Art  seien. 

Seine  Folgerung  beruht  auf  den  folgenden  von  ihm  er¬ 
wähnten  Zuchtresultaten,  die  ich  hier  in  S  e  y  r  i  g’s  eigener 
Fassung  zitiere  : 

„Habermehl  signale,  d’  après  En  s  lin  (Konowia 
1922  pg  280)  : 

5  $  de  K.  dentata  sur  Hoplomerus  laevipes  Schnk.1  ) 

1  $  de  K .  augusta  sur  ,,  ,,  ,,  2) 

3  $  de  K.  dentata  sur  Solenius  larvatus  Wsm. 

1  $  de  K.  dentata  sur  Osmia  parvula  Duf.  Perr. 

1  $  de  K.  dentata  sur  Stelis  cornuta  Kb.  3)  (Lui- 

même  parasite  de  Osmia  parvula). 

J'ai  obtenu  moi-même  : 

De  Hoplomerus  laevipes  Schnk,  21  9  et  4  $  à  Magnant  (Aube) 

7  9  et  2  $  à  Héricourt  (H. -Saône) 

4  $  à  Mulhouse  (H. -Rhin) 

2  $  à  Fontainebleau 

(S.-  et  M.-) 

De  Osmia  (cf.  tridentata  Duf.)  5  9  à  Pennarroya  (Espagne) 

De  Ceralina  (cf.  albilabris  F.)  2  9  et  1  $  à  Espiel  (Espagne) 


Soit  au  total  39  9  et  9  $ 

Toutes  les  9  sont  des  K.  angusta  et  tous  les  $  des  K. 
dentata . 

La  conclusion  d'un  si  grand  nombre  d'élevages  semble 
nette  :  ces  deux  sexes  vont  ensemble.  Il  y  a  entre 
eux  des  différences  appréciables,  notamment  sous  le  rapport 
de  la  coloration,  mais  la  forme  de  la  tête  et  du  thorax  est 
bien  la  même  dans  les  deux  cas”. 

Ausser  dieser  Farbenverschiedenheit  hätte  Seyrig  auch 
als  charakteristischen  Geschlechtsunterschied  die  Form  des 
Hinterleibes  nennen  können,  die  beim  9  breit  und  plump, 

1)  Schiedeknecht  nennt  diese  Art  Hoplopus  laevipes  Schuck. 
(Die  Hymenopt.  N.  M.  Eur.  1930.)  Nach  Blütghen  (Konowia  1937)  : 
Hoplomerus  laevipes  Schuck. 

2)  Dalman  nennt  diese  Art  Cryptus  augustus.  (Analecta  entomolo- 
gica  1823  pg.  97).  Seyrig  spricht  immer  irrtümlicherweise  von  angusta. 

s)  Enslin  führt  als  von  ihm  gezüchteten  Parasiten  der  O.  parvula 
nur  Stelis  minuta  an.  (DEZ  1925,  S  117 — '210).  Diese  wurde  also  von 
Habermehl  noch  Stelis  cornuta  genannt. 


346 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


beim  $  schmal  und  schlank  ist.  Ich  habe  beim  Züchten  von 
K.  dentata  $  bemerkt,  dass  bei  einem  sehr  jungen  Imago 
der  Hinterleib  auch  breit  und  aufgeschwollen  ist,  so  stark, 
dass  ich  beim  ersten  Anblick  meinte,  es  wäre  ein  $  .  Dies 
hatte  sich  aber  nach  einem  Tag  schon  geändert. 

Der  Mitteilung  der  Zuchtresultaten  Seyrig’s  kann  ich 
nun  folgendes  zufügen  : 

1  )  Ich  züchtete  aus  Hoplomerus  laevipes  Schuck,  im  Jahre 
1940  sieben  $,  und  1941  acht  $  und  fünf  $ .  Die  Nester 
waren  aus  der  Umgebung  von  Tilburg.  (Holland).  —  Auch 
hier  waren  alle  $  von  K.  augusta  und  die  $  von  dentata . 

2)  Ein  eben  geschlüpftes  Weibchen  bei  drei  männlichen 
Exemplaren  untergebracht,  wurde  sofort  von  einem  der 
Männchen  gegriffen.  Der  schlanke  Hinterleib  des  Männchens 
bog  sich  unter  dem  Bohrer  des  Weibchens  um  und  drückte 
sich  während  etwa  einer  halben  Minute  gegen  das  Abdomen 
des  Weibchens. 

3)  Ein  anderes  Nest  von  Hopl.  laevipes  enthielt  zwei  Kal¬ 
tenbachia-  kokons.  Am  13.  März  1941  schlüpfte  ein  Männchen 
{dentata).  Ich  beobachtete  wie  dieses  während  geraumer  Zeit 
bei  dem  zweiten  Kokon  still  sass,  wobei  die  Fühler  in  fort¬ 
während  zitternder  Bewegung  den  Kokon  betasteten,  eine 
wohlbekannte  Geschlechtshandlung,  die  ich  u.a.  auch  beob¬ 
achtet  habe  bei  Spilocryptus  migrator  F.  ;  mehrere  Männchen 
dieser  Art  hielten  Wache  auf  einem  Kokon  der  Lasiocampa 
quercus ,  im  welchen  mehrere  Weibchen  im  Begriff  waren 
auszuschlüpfen.4)  Genau  wie  bei  Kaltenbachia  wurde  auch 
hier  das  eben  ausgeschlüpfte  Weibchen  sofort  gegriffen. 

Am.  15.  März  brachte  ich  oben  erwähntes  Männchen  bei 
einem  Weibchen  aus  einem  andern  Nest  unter.  Wie  ich  beide 
mit  den  Fühlern  in  Berührung  bringe,  findet  die  copula  statt. 
Am  16.  März  ist  auch  das  Weibchen  aus  dem  zweiten  Kokon 
des  unter  3)  genannten  Nestes  geschlüpft.  Ich  bringe  das 
Männchen,  das  auch  aus  diesem  Neste  kam,  dazu  und  nach 
einiger  Zeit  bemerke  ich,  dass  auch  hier  die  Paarung  statt¬ 
findet. 

4)  In  einem  Rubusnest  fand  ich  vorn  vier  Kaltenbachia - 
kokons  nebeneinander,  woraus  drei  augusta-^N eibchen  und  ein 
dentata-Männchen  schlüpften.  Weil  diese  Kokons  wahr¬ 
scheinlich  von  einem  Weibchen  herrührten  folgt  auch  aus 
diesem  Fall  die  Zusammengehörigkeit  der  Geschlechter. 

Diesen  Tatsachen  zufolge  ergibt  sich  m.  E.  folgende 
Schlussfolgerung  : 

Kaltenbachia  augusta  Dalm.  $  $ 

$  =  Cryptus  apum  Thoms. 

$  —  Cryptus  spiralis  Grav.  $  (non  $  ) 
m  Cryptus  dentatus  Taschbg. 


4)  vgl.  De  Levende  Natuur  XLV  1940 — 41  pg.  53. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


347 


Das  augusta-lsAännchen,  das  Schmiedeknecht  schon 
im  Jahre  1904  und  auch  in  seinem  Ergänzungsband  (Fase. 
XI  1931)  erwähnt  (er  fing  dieses  Männchen  zusammenflie¬ 
gend  mit  einem  augusta- Weibchen  bei  Oran  in  Algerien), 
muss  dann  des  roten  Thorax  wegen  als  eine  lokale  Form 
betrachtet  werden  wie  auch  S  e  y  r  i  g  (l.c.)  dies  vorschlägt.  — 
Merkwürdig  in  diesem  Zusammenhang  ist  die  Bemerkung, 
welche  Smitsvan  Bürgst,  der  in  seinem  Namenverzeich¬ 
nis  der  Niederländischen  Ichneumoniden  auch  K.  apum  nennt 
(1918),  diesem  Namen  beifügt;  er  sagt  da:  ,,K,  apum  $  $ 

(  $  ist  Cryptus  dentata  Taschb).  Das  Männchen  ist  in  Nord- 
Europa  ganz  schwarz,  südlichere  Exemplare  haben  einen 
mehr  oder  weniger  rot  gefärbten  Thorax.”  —  Hieraus  dürfte 
hervorgehen,  dass  auch  S  m.  v.  B.  schon  der  Meinung 
S  ey  ri  g  ’  s  zugetan  wäre,  obschon  ich  vermute,  dass  seine 
Äusserung  über  die  rotgefärbten  Männchen  der  dentata  nur 
auf  dem  Exemplar  Schmiedeknecht’s  beruhe. 

Als  Variation  des  augusta- Männchens  nennt  S  e  y  r  i  g 
in  Eos  (1927  pg.  210)  die  ,,var.  nigripes  Ulbricht”  mit 
völlig  schwarzen  Hinterschenkeln.  Diese  Variation  wird  von 
Schmiedeknecht  in  seinen  Ergänzungsband  (l.c.) 
nicht  erwähnt. 

Eine  Schwierigkeit  bleibt  noch,  wo  das  Weibchen  und 
Männchen  der  von  Sp  e  i  s  e  r  1908  beschriebenen  K .  dentata 
unterzubringen,  (vgl  Speiser  Sehr.  d.  Natf.  Gess.  Danzig 
N.F.  XII  1908  S  38).  Die  Beschreibung  wurde  von  Schmie¬ 
deknecht  in  seinem  Ergänzungsband  fast  buchstäblich 
aufgenommen  als  für  das  typische  dentata- Weibchen  und 
-Männchen  gültig. 

Was  das  ,,K .  dentata- Weibchen  Speiser”  betrifft,  aus  der 
Beschreibung  ist  nur  der  Farbe  n-unterschied  mit  dem 
augusta- Weibchen  zu  erschliessen.  Der  Strukturunterschied, 
der  folgen  würde  aus  der  Mitteilung  Schmiedeknecht’s 
beim  augusta  $  :  ,, Metathorax  ohne  Zähne”,  während 

Speiser  über  sein  dentata  9  sagt:  ,,die  hintere  (Quer¬ 
leiste  des  Metathorax)  beim  9  ein  ganz  kleines  Zähnchen 
trägend”,  ist  als  Unterscheidungszeichen  nicht  tauglich, 
weil  man  beim  augusta- Weichen  auch  wohl  von  ganz  kleinen 
Zähnen  reden  kann.  Was  den  Farbenunterschied  anbelangt, 
hat  das  von  Speiser  beschriebene  dentata- Weibchen 
einen  ganz  schwarzen  Thorax,  während  die  Farbe  des  Hin¬ 
terleibes  von  Speiser  wie  folgt  beschrieben  wird  :  ,,das 
erste  Segment  ausser  seiner  äussersten  Basis,  das  ganze  zweite 
und  die  Basalhälfte  des  dritten  ist  braunrot,  dann  geht  die 
Farbe  allmählich  in  ein  braunes  Schwarz  über”.  Weil  die 
Farbe  der  Beine  auch  bei  den  augusta- Weibchen  in  der  rot- 
schwarz-Zeichnung  sehr  variabel  ist,  dürfte  man  die  Farbe 
der  von  Speiser  ausführlich  beschriebene  Beinen  des 
dentata -Weibchens  kaum  als  für  diese  Form  charakteristisch 


348 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


annehmen.  Auch  das  Kennzeichen,  das  sowohl  für  die 
K.  augusta  $  wie  für  die  ,,K.  dentata  $  Speiser”  angegeben 
wird,  nämlich  die  roten  hinteren  Augenränder,  ist  nicht 
charakteristisch.  Von  14  weiblichen  Exemplaren  der  augusta , 
die  ich  hierauf  untersuchte,  waren  7  mit  roten  und  7  mit  ganz 
schwarzen  hinteren  Augenrändern. 

Was  ,,K.  dentata  $  Speiser”  betrifft,  auch  diese  hat 
Farbenabweichungen.  Taschenberg  beschreibt  die  Far¬ 
be  dieses  Männchens  wie  folgt  :  ,, Schwarz. -Schenkel  und 
Schienen  roth,  mit  Ausnahme  der  Spitze  an  den  hintersten.” 
(Zeitschr.  für  die  gesamten  Naturwissenschaften  1865  pg  73), 
Speiser  sagt  aber  über  sein  dentata- Männchen:  ,,der 
Hinterleib  ist  in  der  Grundfarbe  schwarz,  mitten  im  post- 
petiolus  liegt  aber  ein  gleichsam  nur  aus  der  Tiefe  hervor¬ 
schimmernder  roter  Fleck,  ebenso  schimmern  die  Segmente 
2 — 3,  die  Basis  des  vierten  rötlich.”  Bei  all  meinen  Exem¬ 
plaren  ist  der  Hinterleib  völlig  schwarz. 

Ob  also  dieses  Männchen  und  Weibchen,  die  Speiser 
nach  zwei  von  B  r  i  s  c  h  k  e  gefangenen  Exemplaren  be¬ 
schrieben  hat,  eine  Form  der  augusta  sind  oder  eine  andere 
Kaltenbachia- Art,  ist  ohne  Ansicht  dieser  Exemplare  nicht 
zu  entscheiden.  Fest  steht  aber,  dass  hierauf  die  Name  den¬ 
tata  nicht  anwendbar  ist. 

Auch  die  Frage,  ob  diese  zwei  Exemplare  als  zwei  Ge¬ 
schlechter  einer  selben  Art  zusammengehören  ist  ungewiss. 
Die  Ausdrucksweise  Schmiedeknecht’s:  ,,die  folgen¬ 
de  Beschreibung  ist  von  Speiser  nach  einem  durch 
Brischke  in  der  Umgebung  von  Danzig  gefangenen 
Pärchen  gegeben”  ist  irreführend.  Aus  Speiser  er¬ 
gibt  sich,  dass  Brischke  diese  zwei  Exemplare  auf  einer 
gewissen  Exkursion  gefangen  habe,  aber  nirgendwo  finde 
ich,  dass  sie  zusammenfliegend  gefangen  würden,  und  über¬ 
dies  motiviert  Speiser  selber  die  Zusammengehörigkeit 
auf  übereinstimmende  Kennzeichen. 

Ich  will  diesen  Aufsatz  hiermit  schliessen,  dass  ich  Herrn 
H.  Teunissen  meinen  verbindlichsten  Dank  ausspreche 
für  die  von  ihm  durch  Literaturangabe  und  Zusendung  von 
Zitaten  geleistete  Hilfe. 

Tilburg.  A.  ADRIAANSE,  MSC. 


Een  merkwaardige  Gynandromorph  van 
Diprion  pini  L. 

In  den  loop  van  1939  ontving  ik  van  Dr.  J.  G.  van 
Houten,  toentertijd  assistent  op  de  Biologische  Afdeeling 
van  het  Koloniaal  Instituut,  een  aantal  exemplaren  van 
Diprion  pini  L.,  gekweekt  uit  larven  afkomstig  van  de 
,,Hooge  Veluwe”.  Hieronder  bevond  zich  een  gynandro- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


349 


morph,  die  mij  merkwaardig  genoeg  lijkt  om  aan  de  vergetel¬ 
heid  ontrukt  te  worden. 

In  hoofdzaak  is  het  een  transversale  gynandro- 
morph,  een  type,  dat  niet  zoo  heel  veel  voorkomt.  Op  het 
eerste  gezicht,  wanneer  men  alleen  let  op  kop  en  abdomen, 
zou  men  zelfs  kunnen  meenen  met  een  zuiver  transversale 
gynandromorph  te  doen  te  hebben.  Het  overlangs  gedeelde 
schildje  vestigt  echter  al  spoedig  de  aandacht  op  de  ©ver¬ 
schuiving,  die  in  de  thorax  plaats  heeft. 

De  volledige  beschrijving  is  als  volgt  : 

De  kop  is  geheel  die  van  een  $  Diprion ,  met  de  typisch 
gekamde  antennen,  ook  de  vorm  van  de  kopkapsel  zelf  is 
zuiver  mannelijk. 

Aan  de  prothorax  is  het  pronotum  links  duidelijk  mannelijk, 
de  rechterhelft  is  daarentegen  licht  gekleurd  op  het  midden 
na,  dat  zwart  is.  Ook  is  de  vorm  hier  duidelijk  intermediair 
tusschen  die  van  een  $  en  een  ?  ,  dus  voller  en  meer  ronde 
, .schouders”  vormend. 

Wat  de  mesothorax  betreft,  het  mesonotum  is  geheel  zwart, 
op  een  lichte  veeg  na,  die  de  kantige  zijrand  tusschen  de 
rechter  voorhoek  van  het  scutellum  en  de  -vleugelbasis  in¬ 
neemt.  De  indruk  is  dus  overwegend  mannelijk,  alleen  is  de 
bestippeling  wel  iets  minder  dicht  dan  bij  de  $  $  van  deze 
soort  doorgaans  het  geval  is. 

Het  scutellum  is  scherp  in  twee  gelijke  deelen  gescheiden. 
De  linker  helft  is  zwart,  dicht  bestippeld  (dof),  dus  man¬ 
nelijk,  de  rechter  helft  is  geel  en  minder  dicht  bestippeld, 
dus  vrouwelijk. 

-  De  mesopleurae  en  het  mesos ternum  lijken  sterk  op  die 
der  normale  mannelijke  dieren,  met  uitzondering  van  de  be¬ 
stippeling,  die  een  weinig  minder  dicht  is.  Ook  is  er  rechts 
een  lichte  veeg  langs  de  achterrand  van  het  episternum. 

Over  de  metathorax  valt  niet  veel  te  zeggen,  behalve  dat 
rechts  van  het  postscutellum  een  lichte  vlek  aanwezig  is,  die 
links  ontbreekt. 

Ook  aan  de  pooten  zijn  eenige  bijzonderheden  op  te  merken. 

Van  het  eerste  paar  is  alleen  de  rechter  ongeschonden,  van 
de  linker  ontbreken  de  tarsleden  1 — 4  *).  De  linker  poot  is 
zuiver  mannelijk,  het  eenige  overgebleven  tarslid  rechts  is 
echter  duidelijk  eenigszins  verbreed  zonder  echter  den  om¬ 
vang  te  bereiken,  die  het  bij  de  $  $  van  deze  soort  heeft. 

Aan  de  middenpooten  is  een  der  gelijk  verschil  niet  te  con- 
stateeren,  aangezien  hier  de  geheele  tars  ontbreekt. 

Aan  de  achterpooten  zijn  alle  tarsleden  rechts  iets  te  breed 
voor  een  $  . 


1)  Deze  ontbrekende  tarsleden  en  ook  de  5  tarsleden  van  de  rechter 
middenpoot  zijn  waarschijnlijk  door  soortgenooten,  die  in  dezelfde  be¬ 
perkte  ruimte  uitkwamen,  afgebeten. 

Dit  afbijten  van  pooten  en  sprietleden  is  een  euvel,  dat  zich  bij  der¬ 
gelijke  eenigszins  massale  culturen  van  bladwespen  vaak  voordoet. 


35Û 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


De  vleugels  zijn  zeer  verschillend  van  grootte,  met  dien 
verstande,  dat  de  rechter  vleugels  aanzienlijk  grooter  zijn 
dan  de  linker,  zij  representeeren  dus  resp.  het  $  en  $  ge¬ 
slacht.  De  voorvleugellengte  bedraagt  links  5  mm,  rechts 
6.5  mm. 

Het  abdomen  is  geheel  dat  van  een  pini  $  ,  op  het  eerste 
tergiet  na,  waarvan  de  linker  helft  dofzwart  is  en  dus  dat 
van  een  $  . 

Uit  het  bovenstaande  blijkt,  dat  de  verdeeling  overdwars 
niet  scherp  is  ;  de  geheele  thorax  +  het  eerste  abdominale 
segment  vormen  een  overgangsgebied.  In  het  achterste  ge¬ 
deelte  hiervan  zijn  het  mannelijk  en  vrouwelijk  gedeelte  dui¬ 
delijk  gescheiden,  maar  meer  naar  voren  schijnen  mannelijke 
en  vrouwelijke  cellen  tesamen  deel  te  hebben  genomen  aan 
den  opbouw  der  verschillende  organen.  Zeker  is  dit  met  de 
pooten  het  geval,  die  bepaald  intermediair  zijn  en  wellicht 
ook  met  het  integument  der  thoraxsegmenten  zelf,  waarvan 
de  cuticula  een  sculptuur  vertoont,  die  eveneens  min  of  meer 
tusschen  beide  sexen  in  staat.  Op  welke  wijze  nu  echter  uit 
een  mozaiek  van  mannelijke  en  vrouwelijke  cellen  een  der¬ 
gelijk  intermediair  orgaan  ontstaat  is  een  probleem  op  zichzelf. 

G.  BAREN  DRECHT. 


Zochten  Vanessa  io  L.  en  Aglais  urticae  L.  in  1940 
vroegtijdiger  dan  gewoonlijk  een 
winterverblijfplaats  op? 

Van  bovengenoemde  Dagvlinders  vlogen  er,  gemimen  tijd 
vóór  den  herfst ,  bij  mij  in  slaapkamers  voorwerpen  binnen, 
waarvan  enkele  zich  tegen  het  plafond  en  andere  tegen  een 
wand  ter  ruste  zetten. 

Nam  men  dit  verschijnsel  ook  elders  waar  ? 

Zéér  tot  mijn  spijt  verwijderde  men  de  vlinders,  buiten 
mijn  voorkennis,  korten  tijd  nadat  zij  waren  binnengevlogen, 
zoodat  ik  niet  heb  kunnen  vaststellen  of  zij  toen  reeds  al 
dan  niet  hun  overwinteringsperiode  waren  ingegaan. 

Arnhem,  Maart  1941. 

A.  A.  VAN  PELT  LECHNER. 


Pissodes  piniphilus  Herbst  (Col.,  Cure.) 
en  onze  dennenbosschen. 

Een  mededeeling  van  den  heer  Voûte  over  Pissodes 
piniphilus,  gedaan  op  de  74e  wintervergadering  van  de 
N.E.V.  (Tijdschr.  voor  Entom.  LXXXIV,  1941,  p.  XXI— 
XXIV),  is  mij  aanleiding  een  vondst  van  deze  soort  te  ver¬ 
melden  uit  het  westen  des  lands.  In  1938  trof  ik  n.l.  tusschen 
een  aantal  Coleoptera,  die  de  heer  J.  S.  Z  a  n  e  v  e  1  d  op 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


351 


10  Juli  van  dat  jaar  te  Sluipwijk  (bij  Gouda)  voor  mij  ver¬ 
zamelde  ,een  exemplaar  aan  van  genoemde  soort.  Bij  navraag 
bleek  het  dier  gevonden  te  zijn  onder  eenige  op  een  grasveld 
liggende  dennestammen,  welke  afkomstig  waren  uit  Nun- 
speet.  Men  ziet  hier  dus  hoe  gemakkelijk  verspreiding  van 
deze  schadelijke  snuitkever  kan  plaats  vinden.  Voor  Sluip¬ 
wijk,  waar  geen  dennenbosschen  voorkomen,  was  het  gevaar 
niet  groot  ;  bij  vervoer  van  aangetast  dennenhout  naar  andere 
streken  van  ons  land  is  een  verspreiding  van  de  plaag  echter 
lang  niet  denkbeeldig. 

Oegstgeest,  Mei  1941. 

S.  J.  VAN  OOSTSTROOM. 


Een  abnormale  kweek  van  Macrothylacia  rubi  (L.) 

De  Veelvraatrups,  Macrothylacia  rubi  (L.  ),  staat  bekend 
als  een  moeilijk  te  kweeken  dier,  niet  het  minst,  omdat  de 
verpopping  onder  normale  omstandigheden  eerst  in  het  voor¬ 
jaar  geschiedt.  De  rupsen  moeten  dus  overwinteren  en  het 
schijnt  het  best  te  zijn  ze  bloot  te  stellen  aan  de  wintersche 
temperaturen.  Men  kan  de  ontwikkeling  tot  imago  verhaas¬ 
ten  door  de  rupsen  eenige  dagen  in  de  vorst  te  plaatsen  en 
ze  daarna  in  een  warme  omgeving  over  te  brengen. 

In  den  afgeloopen  winter  heb  ik  tegen  wil  en  dank  een 
geslaagde  kweek  tot  stand  gebracht.  De  wijze,  waarop  dit 
geschiedde,  is  merkwaardig  genoeg,  doch  kan  als  zoodanig 
een  entomoloog  niet  tot  eer  strekken  en  ik  zou  dan  ook  aar¬ 
zelen  aan  dit  voorval  meer  bekendheid  te  geven,  ware  het 
niet,  dat  zeer  bijzondere  omstandigheden,  die  mij  noopten 
gedurende  geruimen  tijd  mijn  aandacht  op  ander  gebied  te 
concentreeren,  hiervoor  een  excuus  vormen. 

In  de  eerste  dagen  van  October  1940  vond  ik  in  het  duin¬ 
gebied  der  Amsterdamsche  Waterleiding  een  veelvraatrups 
van  flinke  afmetingen  en  ik  besloot  het  dier  mede  te  nemen 
om  te  trachten  hieruit  de  vlinder  te  kweeken.  Ik  had  op  dat 
oogenblik  slechts  een  lucifersdoosje  bij  mij,  dat  ik  met  de 
rups  in  een  mijner  vestzakjes  opborg.  Dit  doosje  heb  ik  daarna 
uit  het  oog  verloren  ;  het  bleef  in  het  zakje  zitten,  zoodat  ik 
het  iederen  dag  bij  mij  droeg  en  het  alle  bewegingen  van  het 
dagelijksch  leven  moest  medemaken. 

In  December  wilde  ik  het  doosje  openen,  doch  de  rups 
bleek  een  cocon  vervaardigd  te  hebben,  die  het  openschuiven 
onmogelijk  maakte.  Ik  heb  toen  niet  gecontroleerd,  of  de  rups 
zich  inderdaad  reeds  verpopt  had,  daar  ik  de  kweek  niet  wilde 
storen  en  wilde  afwachten,  hoe  dit  voorval  zou  afloopen.  Het 
doosje  bleef  dus  waar  het  was.  Mijn  lichaamswarmte  zal  er 
overdag  wel  voor  gezorgd  hebben,  dat  het  niet  aan  werkelijke 
koude  werd  blootgesteld.  Alleen  ’s  nachts,  op  de  onverwarmde 
kamer,  waar  de  temperatuur  gedurende  de  koudste  dagen 


352 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


(December/Januari)  iets  onder  het  vriespunt  was,  kan  de 
omgeving  van  de  cocon  wat  kouder  zijn  geweest.  Hierbij 
komt,  dat  juist  in  de  periode  van  strenge  vorst,  toen  ik  veel 
buiten  was  (10  dagen  in  Zuid-Limburg  op  de  fiets,  gedurende 
het  vleermuis-onderzoek  in  de  eerste  weken  van  Januari), 
het  vest  met  het  doosje  overdag  niet  werd  gedragen  en  op 
de  kamer  in  een  temperatuur  van  omstreeks  40°  F.  bleef. 

Ik  heb  er  niet  op  gerekend,  dat  de  vlinder  reeds  zeer  vroeg 
zou  uitkomen.  Toen  ik  in  Maart  jl.  het  doosje  openbrak, 
bleek  de  gedaanteverwisseling  reeds  te  hebben  plaats  gevon¬ 
den  en  de  vlinder  reeds  dood  te  zijn.  Het  was  een  $  ,  dat 
in  de  beperkte  ruimte  de  vleugels  niet  had  kunnen  ontplooien. 
Wel  had  het  eieren  gelegd,  die  reeds  de  ingedeukte  schaal 
van  onbevruchte  eieren  vertoonden,  zoodat  ik  vermoed,  dat 
het  dier  omstreeks  einde  Januari  zal  zijn  uitgekomen. 

Alle  afmetingen  waren  normaal  :  de  cocon  was  50  X  20  mm, 
doorzichtig  en  iets  gebogen,  de  pop  was  32  mm  lang.  De 
lengte  van  het  (doode)  vlinderlichaam,  de  kop  inbegrepen, 
is  27  mm,  de  dikte  van  het  abdomen  10  mm. 

Haarlem,  8  April  1941. 

G.  L.  VAN  EYNDHOVEN. 


Bestuursmededeeling. 

Bibliotheek* 

Aanvragen  te  richten  tot  :  ,, Bibliotheek  der  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging,  Zeeburgerdijk  21,  Amster¬ 
dam  O.”. 

Bestelling  van  uitgaven  der  Vereeniging* 

Het  Bestuur  vestigt  er  de  aandacht  der  Leden  op,  dat  het 
voor  een  goeden  gang  van  zaken  noodzakelijk  is,  dat  uit¬ 
gaven  der  Vereeniging  uitsluitend  besteld  worden  bij  den 
Secretaris. 

De  Leden  behoeven  geleverde  boekwerken  niet  vooraf 
te  betalen,  doch  wachten  de  rekening  van  den  Penning¬ 
meester  af,  waar  zij  het  verschuldigde  bedrag  op  vinden, 
verhoogd  met  verzendkosten  en  5  %  omzetbelasting. 

Men  störte  dus  niet  vooraf  het  verschuldigde  bedrag  op 
de  postrekening  van  den  Penningmeester,  ook  niet  met  ver¬ 
melding  van  het  gewenschte  op  de  ,,bij”  strook. 

Ook  de  Catalogus  der  Bibliotheek  behoort  bij  den  Secre¬ 
taris  besteld  te  worden. 

Het  adres  van  den  Secretaris  is  :  Entomol.  Lab.,  Plantage 
Doklaan  44,  Amsterdam  C. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  241.  Deel  X.  1  Sept.  1941 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf’,  Bergen,  N.H., 

Nederland. 

INHOUD  :  K.  E.  Schedl  :  Javanische  Platypodiden.  74  Bei¬ 
trag  z.  Morph,  u.  Syst.  d.  Scolytoidea.  —  D.  Mac  Gillavry  : 
Boekbespreking.  Dr.  G.  Kruseman  jr.  De  Insecten.  Dl.  I 
(1938),  Dl.  II  1940.  —  K.  J.  W.  Bernet  Kempers:  Boek¬ 
aankondiging.  R.  Paulian.  Les  premiers  états  des  Staphy- 
linoidea. 


Mededeeiing  van  de  Redactie. 

Daar  de  thans  geldende  bepalingen  voor  de  Entomologische 
Berichten,  zooals  zij  zijn  vastgelegd  in  het  Verslag  van  de 
Buitengewone  Wintervergadering  van  1915,  en  zooals  zij 
later  op  de  Zomerverg.  1936  gewijzigd  zijn,  niet  steeds  door 
de  inzenders  in  acht  genomen  worden,  brengt  de  Redactie 
de  volgende  punten  in  herinnering. 

Inzenders  dienen  reeds  bij  de  inzending  van  hun  persklaar 
manuscript  aan  te  geven,  of  zij  overdrukken  (minstens  50) 
wenschen  te  ontvangen,  en  of  zij  extra  nummers  wenschen. 
Dit  in  verband  met  art.  2,  dat  bepaalt,  dat  de  Redactie  voor 
de  correctie  zorgt.  Correctie  door  de  schrijvers  is  echter  toe¬ 
gelaten,  hetzij  op  eigen  verzoek,  hetzij  op  verzoek  der  Redactie. 

De  helft  der  kosten,  alleen  van  de  eerste  50  overdrukken 
(zonder  omslagen)  ,en  van  lijncliché’s,  worden  door  de  Ver- 
eeniging  gedragen.  Voor  niet-leden  geldt  deze  bepaling  niet. 
De  kosten  van  extra  exemplaren  zijn  voor  leden  f  0,20  per 
nummer,  voor  niet-leden  f  0,50. 

De  Redactie  hoopt  hiermede  misverstand,  waardoor  telkens 
veel  extra  correspondentie  vereischt  wordt,  te  voorkomen. 


Derde  Supplement  op  den  Catalogus  der 
Bibliotheek. 

Van  het  derde  supplement  op  den  Catalogus  onzer  Biblio¬ 
theek,  verschenen  in  Entom.  Ber.  No.  228,  zijn  ook  afzonder¬ 
lijke  afdrukken  vervaardigd,  die  voor  den  prijs  van  f  0.50 
per  stuk  (voor  leden  der  N.E.V,  f  0.20 )  bij  den  Secretaris 
verkrijgbaar  zijn.  Deze  kunnen  dan  bij  den  Catalogus  be¬ 
waard  worden,  zoodat  de  serie  der  Entom.  Ber,  niet  ge¬ 
schonden  behoeft  te  worden.  HET  BESTUUR. 


*  :  '46 


354 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Javanische  Platypodiden. 

74.  Beitrag  zur  Morphologie  und  Systematik  der  Scolytoidea 
von  Karl  E.  Schedl  mit  2  Abbildungen. 

Herr  Kollege  Dr.  L.  G.  E.  K  a  1  s  h  o  v  e  n  hat  mir  seine 
gesamte  Scolytoiden-Sammlung  zur  systematischen  Bear¬ 
beitung  überlassen.  Als  ersten  Beitrag  dieser  umfangreichen 
Studie  bringe  ich  hiermit  interessante  Fundorte  und  Neube¬ 
schreibungen  von  Platypodiden. 

Fundorte*  *  ) 

Platypus  jansoni  Chap.,  Preanger,  Tjigembong,  C  o  r  p  o- 
r  a  a  1. 

„  su [[odiens  Samps.,  Mount  Gedé,  M50  m,  2-IX- 

1923. 

,,  horni  Schedl  (biceps  Bees.),  Mount  Gedé,  800  m, 
IX- 1933,  kajoe  pasang.  Nr  44  ;  Batoerraden, 
G.  Slamat,  2-XI-1932,  F.  C.  Drescher. 
bajulus  Schedl ,  Bandjar,  VII-VIII.1932,  Nr  37, 
459  ;  wie  vor  6-II-1935,  Bendo-boom,  Nr 
8  ;  Kiara  Roa,  3-1-1928. 

,,  spretus  Schedl,  Mount  Gedé,  1450  m,  25-VIII- 
1923  ;  Bandjar,  VII- 1932,  Nr  10  a. 

,,  webben  Schedl,  Sumatra,  Manindjau,  XI- 1930, 

Nr  72. 

,,  westwoodi  Chap.,  Pekalongan,  III- 1 923,  Specht 
G  r  ij  p,  Nr  1 7. 

„  signatus  Chap.,  Mount  Gedé,  11 -XI- 1924;  Ban¬ 
djar,  17-1-1933,  Pohon  beteli,  Nr  13. 

,,  bicovnis  Schedl,  Buitenzorg,  11-1924,  Nr  467; 

Pekalongan,  1937,  in  afstervende  Peté- 
boomen,  Nr  472  ;  Borneo,  19-1-1933,  Al- 
stonia-hout,  Nr  452. 

,,  squamulatus  Chap.,  Mount  Gedé,  800  m,  VI-1933, 
Tapos  ;  Mt.  Pardan,  V-1924  ;  M.O.  Borneo, 
bij  L.  Petak,  1200  m,  VIII-IX-1925,  H.  C. 
Siebers. 

,,  [ractus  Samps.,  Mount  Wilis  W.,  24-11-1925. 

,,  terminatus  Chap.,  Mount  Gedé,  800  m,  VIII- 1933, 
Tapos,  Nr  76. 

,,  lovicatus  Samps.,  Mount  Gedé,  800  m,  1-1-1933, 
Nr  476. 

„  saundersi  Chap.,  Mount  Gedé,  800  m,  VI-1933, 
Nr  76,  469. 

„  sexfenestratus  Bees.,  Mount  Gedé,  800  m,  1924  ; 

*)  Wo  Kein  Sammler  genannt,  handelt  es  sich  um  Material  von 
Kalshoven  selbst,  Fundorte  ausserhalb  Javas  sind  ausdrücklich 
angeführt. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


355 


Preanger,  G.  Tangkoeban  Prahoe,  4000 — 
5000  Voet,  1 7- VIII- 1 928,  F.  C.  Dre¬ 
scher. 

Diapus  pusillimus  Chap.,  S.  Pr.  Djampang,  600  m,  XI-1918, 
Nr  45  ;  Op  Kilandoek  W.  E.  v.  H  e  u  r  n, 
Takokak,  Nr  26. 

,,  5~spinatus  Chap .,  Mount  Gedé,  800  m,  VI-1932, 
22-11-1933,  Nr  12,  461  ;  Bandjar,  VII  und 
XI-1932,  Nr  12,  479  ;  S.  P.  Djampang, 
XI-1928,  Nr  5  c. 

Beschreibungen  neuer  Arten 
Platypus  deflectus  n*  sp* 

Männchen.  —  Rotbraun,  3.3  mm  lang,  2.8  mal  so  lang 
wie  breit.  Dem  P.  ovalicollis  m.  ähnlich,  aber  mit  einem  Punkt¬ 
flecken  auf  dem  Halsschild  und  einem  U-förmigen  Ausschnitt 
am  Flügeldeckenhinterrand. 

Stirn  eben,  gegen  den  Scheitel  kräftig  gerundet,  im  un¬ 
teren  Drittel  glänzend  und  mit  einzelnen  groben  Punkten 
längs  des  Epistomalrandes,  darüber  matt,  besonders  gegen  die 
Mittellinie,  ziemlich  kräftig  eingestochen  punktiert,  spärlich 
behaart. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  länger  als  breit,  Schenkelgruben 
ganz  kurz,  tief  und  beiderseits  durch  einen  gut  ausgebildeten 
Winkel  begrenzt,  Oberfläche  glänzend,  Mittellinie  nur  an¬ 
gedeutet,  an  deren  vorderen  Ende  jederseits  mit  einem  kleinen 
länglichen  Häufchen  feiner  eingestochener  Punkte,  ansonsten 
recht  spärlich  und  zerstreut  punktiert,  der  Vorderrand  ist 
etwas  vorgezogen,  auf  der  dadurch  entstehenden  Einschnü¬ 
rung  einige  gröbere  Punkte. 

Flügeldecken  ein  wenig  breiter  und  doppelt  so  lang 
wie  der  Halsschild,  Seiten  bis  weit  über  die  Mitte  parallel, 
Hinterrand  breit  gerundet  und  an  der  Naht  mit  einem  kleinen 
U-förmigen  Ausschnitt,  Absturz  kurz,  einfach  gewölbt  ; 
Scheibe  glänzend,  in  Reihen  fein  punktiert,  die  erste  Reihe 
streifenförmig  vertieft,  Zwischenräume  mit  je  einer  Reihe 
feinerer  Punkte,  die  lockerer  gestellt  und  etwas  unregelmäs¬ 
sig  angeordnet  sind,  der  zweite  Zwischenraum  an  der  Basis 
verkürzt,  der  dritte  verbreitert  und  mit  dem  ersten  verschmol¬ 
zen  ;  die  Absturzwölbung  matt,  sehr  fein  gekörnt,  ziemlich 
dicht,  kurz  und  gelb  behaart,  der  Hinterrand  etwas  horizontal 
vorgezogen. 

Weibchen.  —  Ein  einzelnes  Stück  ohne  nähere  Be¬ 
zeichnung  scheint  nach  Grösse  und  Proportionen  das  dazuge¬ 
hörige  Weibchen  zu  sein. 

Stirn  kaum  verschieden,  die  Behaarung  etwas  auf¬ 
fallender. 


356 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  mit  der  Skulptur  etwas  feiner,  der  Punkt- 
flecken  kaum  sichtbar. 

Flügeldecken  von  denselben  Proportionen,  der  Ab¬ 
sturz  kürzer,  weniger  hoch,  ohne  den  vorgezogenen  Apikal¬ 
rand,  aber  mit  einer  leicht  abgesetzten  vertikalen  Apikalfläche, 
vierte  und  fünfte  Punktreihe  in  der  Nähe  der  Basis  noch 
kräftiger  als  beim  Männchen,  der  vierte  und  fünfte  Zwischen¬ 
raum  noch  etwas  mehr  gewölbt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mnt.  Gedé,  1000  m,  14-XI-1924, 
Kalshoven  Coli.  ;  Weibchen,  Java,  Mnt.  Gedé, 
800  m,  IX-1933,  Negoe  passang,  Kalshoven,  No.  19. 

Platypus  declivitatis  n.sp. 

Männchen.  —  Rotbraun,  3,1  mm  lang,  3.1  mal  so  lang 
wie  breit.  Ich  stelle  den  Käfer  vorderhand  in  die  Nähe  von 
Platypus  puerulus  m. 

Stirn  seidenglänzend,  eben,  unten  mit  einem  kreisför¬ 
migen  Eindruck,  daselbst  die  Mittellinie  glänzend,  der  Episto- 
malrand  mit  wenigen  groben  Punkten,  über  dem  Eindruck 
ziemlich  dicht  und  regelmässig  punktiert  und  kurz  abstehend 
behaart  ;  Scheitel  deutlich  abgesetzt,  mit  kielartig  erhabener 
Mittelnaht. 

Halsschild  1.1  mal  so  lang  wie  breit,  Schenkelgruben 
kurz  und  tief,  beiderseitig  winkelig  begrenzt,  Oberfläche  nur 
wenig  glänzend,  in  der  vorderen  Hälfte  recht  dicht  mit  flachen 
Punkten  besetzt,  einige  gröbere  längs  des  Apikalrandes,  fei- 
dere  vor  der  Basis,  Mittellinie  kaum  wahrnehmbar,  von  einem 
breiten,  schlecht  begrenzten  Flecken  sehr  feiner  einge¬ 
stochener  Pünktchen  umgeben. 

Flügeldecken  am  Absturz  wenig  breiter  und  1.5  mal 
so  lang  wie  der  Halsschild,  stark  zylindrisch,  der  Absturz 
plötzlich  sehr  steil  abfallend,  oben  der  Abbruch  deutlich  aus¬ 
geprägt  aber  nicht  gekantet,  vom  siebenten  Zwischenraum  an 
scharf  gerändet  :  Scheibe  grob  gestreift-punktiert  ;  die  Zwi¬ 
schenräume  in  der  basalen  Hälfte  minuziös  schragniert,  hinten 
glänzender,  der  Quere  nach  leicht  gewölbt,  die  alternierenden 
nicht  besonders  hervortretend,  gegen  den  Absturz  werden  die 
Reihenpunkte  noch  etwas  gröber,  die  Zwischenräume  mehr 
gewölbt,  und  mit  einigen  gröberen  Punkten  besetzt,  am  Ab¬ 
bruche  verschwinden  Kiele  und  Reihen,  ganz  ;  Absturzfläche 
oben  leicht  gewölbt,  unten  verflacht,  mit  einer  beuligen  Auf¬ 
treibung  im  oberen  Drittel  in  der  Höhe  des  dritten  Zwischen¬ 
raumes,  die  ganze  Fläche  matt,  mit  glänzenden  kleinen  Körn¬ 
chen  und  kurzen  abstehenden  Härchen  besetzt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  IX-1933,  Tapos, 
Kajoe  pasang,  Nr.  19,  Kalshoven. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


357 


Platypus  caryophyllatus  n.sp* 

Männchen.  Dunkel  rotbraun,  4.00  mm  lang,  3.3  mal 
so  lang  wie  breit.  Der  Käfer  gehört  wohl  in  die  Platypi  sul~ 
cati ,  ich  kenne  aber  keine  näheren  Verwandten. 

Stirn  eben,  matt,  flach  punktiert,  mit  glänzendem  me¬ 
dianen  Längsstrichel,  Epistomalrand  glänzend,  gegen  den 
Scheitel  gerundet,  an  der  Wölbung  mit  einem  vertieften  Rand 
und  einer  buckelförmigen  Auftreibung  (Abb.  No.  1). 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  län¬ 
ger  als  breit,  Schenkelgruben 
seicht,  das  hintere  Ende  win¬ 
kelig  begrenzt,  Oberfläche 
glänzend,  eine  Reihe  grober 
setoser  Punkte  längs  des  Api¬ 
kalrandes,  Mittellinie  lang,  vom 
Vorderende  derselben  streicht 
eine  Eindellung  schief  nach 
vorne,  vereinzelt  punktiert,  eine 
Anhäufung  von  Punkten  vor 
dem  basalen  Mittelfortsatz. 
Flügeldecken  wenig 
breiter  und  gerade  doppelt  so  lang  wie  der  Halsschild,  am 
Absturzbeginn  am  breitesten,  Seiten  gerade,  hinten  kurz  und 
breit  gerundet,  Absturz  plötzlich  und  sehr  steil  abgewölbt  ; 
Scheibe  gerieft-punktiert,  die  Punkte  nur  in  der  Nähe  der 
Basis  etwas  deutlicher,  ansonsten  die  Riefen  matt  und  fein 
gerauht  ;  Zwischenräume  2 — 7  an  der  Basis  breit,  glatt,  der 
erste  durchgehend  sehr  eng,  2 — 7  gegen  den  Absturz  verengt, 
der  dritte  durchgehend  breiter  bleibend,  der  achte  verbreitert 
sich  allmählich,  alle  verengten  Zwischenräume  gegen  den 
Absturz  einreihig  gekörnt  ;  der  Apikalrand  vom  7.  Zwischen¬ 
raum  an  fein  gekantet,  in  der  hinteren  Hälfte  zusätzlich  etwas 
aufgebogen,  auf  dem  Absturz  selbst  verschwinden  die  Kiele 
vollständig,  Reihen  und  Zwischenräume  tragen  je  eine  Reihe 
feiner  Körnchen,  in  der  Mitte  der  Fläche,  in  der  Höhe  des 
dritten  Zwischenraumes  mit  einem  kräftigen  konischen  Zahn. 

Weibchen.  Wenig  grösser,  schlanker,  die  Stirn 
kaum  verschieden,  die  Punktierung  etwas  kräftiger,  der 
Ha  1  s  s  c  h  i  1  d  ähnlich  jenem  des  Männchens,  Flügel¬ 
decken  schlanker,  die  Riefen  wenig  tief,  die  Kiele  der 
Quere  nach  mehr  gewölbt,  die  alternierenden  viel  stärker 
hervortretend,  der  dritte  Zwischenraum  an  der  Basis  dreieckig 
erweitert  und  quergerunzelt,  der  Absturz  kurz  abgeschrägt, 
von  einer  senkrechten  Apikalfläche  abgeschlossen,  vor  der 
Abschrägung  die  Punkte  der  Reihen  kräftig  entwickelt,  auf 
demselben  gekörnt,  Apikalfläche  dicht  gelb  behaart. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Erna  (peninsula  Leitimor),  Amboina,  10-III- 


chens  von  Platypus  caryophyllatus 
n.sp. 


358 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


1936,  borer  in  trunk  of  Clove  tree,  Eugenia  caryo- 
phyllata,  leg.  der  Kinderen.  Nr  81. 

Platypus  drescheri  n.  sp. 


Männchen.  Licht  rotbraun,  Absturz  dunkler,  3.4  mm 
lang,  4  mal  so  lang  wie  breit.  In  der  Form  der  Flügeldecken, 
insbesondere  des  Absturzes  erinnert  der  Käfer  an  Notopla~ 
typus  elongatus  Lea ,  die  Skulptur  und  die  Ausbildung  des 
Kopfes  und  Halsschildes  verweisen  ihn  aber  in  die  Gattung 
Platypus .  Nähere  Verwandte  kenne  ich  nicht. 

Stirn  eben,  bis  auf  den  glänzenden  Epistomalrand  matt, 
dicht  und  mässig  gross  punktiert,  ganz  kurz  behaart,  mit 
Längsstrichel,  darüber  ein  ganz  leichter  Eindruck. 

Halsschild  1.2  mal  so  lang  wie  breit,  Schenkelgruben 
tief,  vorne  verrundet,  hinten  winkelig  begrenzt,  hier  am  brei¬ 
testen,  Oberfläche  glänzend,  dicht  punktiert,  grobe  Punkte 
nur  entlang  des  Apikalrandes,  ansonsten  die  Punkte  fein  aber 
etwas  in  Grösse  variierend,  Mittellinie  lang,  im  vorderen 
Teil  kräftig  vertieft. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  doppelt  so  lang  wie 
der  Halsschild,  an  den  basalen  vier 
Fünfteln  parallelseitig,  hinten  schief 
verengt,  Apikalrand  wie  in  Abb.  Nr  2  ; 
Basis  gekantet,  Scheibe  gestreift-punk¬ 
tiert,  die  Punkte  grob,  die  Zwischen¬ 
räume  bis  auf  den  dritten  eng,  an  der 
Basis  alle  dicht  punktiert,  gegen  den 
Absturz  verengt,  fein  kielartig  erhaben, 
plötzlich  abbrechend  aber  nicht  ge¬ 
zähnt  ;  Absturz  matt,  schief  gewölbt, 
in  der  oberen  Hälfte  die  Zwischen¬ 
räume  als  feine  Kielchen,  welche  setose  Körnchen  tragen,  fort¬ 
gesetzt,  unten  rauh  aber  ohne  deutliche  Punktierung,  die  Sei¬ 
ten  auf  der  Einschnürung  fein  gesägt,  dann  mit  einen  dreiecki¬ 
gen  Zähnchen,  schliesslich  die  eingeschnittene  Apikalplatte. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  !.. 

Fundort:  Java,  Preanger,  G.  Tangkoeban  Prahoe, 

4000—5000  Voet,  22-VIII-1928,  F.  C.  D  r  e  s  c  h  e  r. 
Mount  Gedé,  1000  m,  XI-1924,  Nr  32,  Kals¬ 
hoven. 

Ich  widme  den  Käfer  Kollegen  F.  C.  Drescher,  wel¬ 
cher  neben  Kalshoven  eifrigster  Scolytoiden  Sammler 
Javas  ist. 


Abb.  Nr.  2  Platypus 
drescheri  n.sp.,  $  ,  Flü- 
geldeckenabsturz  • 


Platypus  perinimicus  n«.  sp. 

Männchen.  Licht  rotbraun,  2.4  mm  lang,  gut  viermal 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


359 


so  lang  wie  breit.  Dem  P.  inimicus  nahestehend  aber  schlan¬ 
ker,  mit  anderer  Stirn  etc. 

Stirn  eben,  dicht  punktiert,  ganz  kurz  behaart,  mit  me¬ 
dianen  Längsstrichel,  vom  Scheitel  durch  eine  gebogenen  Kiel 
scharf  getrennt,  dieser  mit  breiter  polierter  Mittelnaht,  im 
Grunde  matt,  seitlich  mit  einigen  glänzenden  Längsrunzein. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  nahezu  1 .5  mal  so  lang  wie  breit,  im  vor¬ 
deren  Drittel  parallelseitig,  dann  folgen  die  kurzen,  kräftigen 
und  beiderseits  scharf  begrenzten  Schenkelgruben,  dahinter 
ist  der  Halsschild  am  breitesten,  Oberfläche  vorne  leicht 
minuziös  schragniert,  hinten  glänzender,  Mittellinie  fein  und 
sehr  lang,  nach  vorne  durch  eine  feine  Linie  fortgesetzt,  hinten 
bis  zur  Basis  reichend. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  1.7  mal  so  lang  wie 
der  Halsschild,  Seiten  parallel,  im  letzten  Fünftel  leicht 
verengt,  Apikalausschnitt  wie  in  P.  inimicus  m.,  aber  viel 
seichter,  der  Bogen  flacher  und  die  Fortsätze  kürzer  ;  Scheibe 
in  Reihen  fein  punktiert,  in  der  basalen  Hälfte  dieselben 
nahezu  erloschen,  dafür  die  ebenen  Zwischenräume  minuziös 
punktuliert,  am  äussersten  Ende  tragen  die  Zwischenräume 
grössere  Punkte  und  erscheinen  rauh,  dazu  leicht  behaart  ; 
Abdomen  aufsteigend,  letztes  Sternit  konkav. 

Weibchen.  Wenig  grösser  aber  deutlich  schlanker, 
Stirn  etwas  glänzender,  Scheitel  einfach  matt,  ohne  die 
Längsrunzel,  H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  verschieden,  Flügel¬ 
decken  deutlich  schlanker,  von  der  üblichen  Form,  parallel¬ 
seitig,  mit  kurzer  Verengung  vor  dem  Apex,  leicht  in  Reihen 
punktiert,  mehr  seidenglänzend,  weil  durchaus  minuziös 
schragniert,  die  ganz  kurze  und  leichte  Wölbung  rauh,  leicht 
behaart,  Apikalfläche  senkrecht  und  dicht  mit  abstehenden 
gelblich  weissen  Haaren  bedeckt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 
Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  1450  m,  25-VIII-1923, 
Nr  20,  Kalshoven;  wie  vor,  800  m,  XI- 1924  ; 
Buitenzorg,  VII-1919,  uit  theekistenhout,  leg. 

Dr.  Bernard. 

Die  Art  ist  auch  zu  P.  incisus  Samps .  nahe  verwandt,  ein 
Stück  trägt  sogar  eine  diesbezügliche  Etiquette  von  Samp¬ 
son  selbst,  aber  ich  hatte  Gelegenheit  eine  Cotype  des  Zoo¬ 
logischen  Museums  in  Stockholm  zu  sehen  und  kann  die 
Ansicht  Sampsons  nicht  teilen.  Eine  ausführliche  Be¬ 
schreibung  von  incisus  ist  vorbereitet  und  erscheint  in  einem 
anderen  Zusammenhang. 

Platypus  strigillatus  n*  sp. 

Männchen.  Rotbraun,  3.4  mm  lang,  viermal  so  lang 
wie  breit.  Der  Halsschild  erinnert  an  viele  Arten  der  Gat¬ 
tungen  Periomatus  Chap .  und  Spathidicerus  Chap.,  dem  Flü- 


360 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


geldeckenabsturz  nach  ist  eine  gewisse  Ähnlichkeit  mit  Pla¬ 
typus  dreschen  vorhanden. 

Stirn  so  weit  sichtbar  eben,  glänzend,  mit  regelmässig 
gestellten  Punkten  und  einem  medianen  Längsstrichel. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  nur  wenig  länger  als  breit,  Schenkelgru¬ 
ben  kurz  und  tief,  beiderseitig  winkelig  begrenzt,  am  basalen 
Winkel  am  breitesten.  Oberfläche  glänzend,  sehr  zerstreut 
und  fein  punktiert,  Mittellinie  fein,  jederseits  derselben  mit 
einem  ovalen  Flecken  grober  kurzer  Längsstrichel,  ähnlich 
aber  weit  stärker  als  in  Periomatus . 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  mehr  als  doppelt 
so  lang  wie  der  Halsschild,  (35  :  15),  Seiten  in  den  basalen 
vier  Fünfteln  parallel,  Apex  quer,  der  Apikalrand  ist  jeder¬ 
seits  in  ein  nach  unten  gebogenes  Zipfel  ausgezogen,  so  dass 
dazwischen  ein  tiefer  runder  Ausschnitt  entsteht  ;  Scheibe 
seidenglänzend  weil  minuziös  schragniert,  sehr  fein  gestreift 
punktiert,  die  Punkte  mehr  längsrissig,  Zwischenräume  eben, 
mit  ganz  vereinzelten  Pünktchen  ;  Absturz  schief  gewölbt, 
daselbst  die  Streifen  etwas  breiter,  die  Zwischenräume  enger 
werdend  und  mit  groben  kurz  behaarten  Punkten,  die  untere 
Hälfte  des  Absturzes  ist  in  Form  eines  matten,  breit  sichel¬ 
förmigen  schwachen  Eindruckes  abgesetzt,  an  der  Abbruch¬ 
stelle  trägt  der  zweite  Zwischenraum  ein  deutliches  Körn¬ 
chen,  die  Fläche  selbst  ohne  besondere  Auszeichnungen,  ein¬ 
fach  rauh. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 
Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  XI-1924,  Nr  26  a, 
Kalshoven  Coli. 

Platypus  kalshoveni  n.  sp. 

Weibchen.  Schwarzbraun,  Flügeldecken  grössenteils 
rötlich,  8,0  mm  lang  (bei  vorgestrecktem  Kopf)  und  3.5  mal 
so  lang  wie  breit.  Eine  besonders  gut  ausgeprägte  Art,  die 
ich  vorderhand  in  die  Nähe  von  P.  spectabilis  Schedl  stelle. 

Stirn  der  Länge  nach  breit  eingedrückt,  glänzend-poliert, 
im  vorderen  Drittel  ziemlich  dicht  punktiert,  oben  nur  ver¬ 
einzelte  Pünktchen  auf  den  seitlichen  Wölbungen. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  länger  als  breit,  Schenkelgruben 
verhältnismässig  seicht,  die  vordere  Begrenzung  winkelig  aus¬ 
geprägt  (seltener  Fall),  hier  am  breitesten,  die  hintere  dage¬ 
gen  von  oben  gesehen  verrundet,  die  Oberfläche  recht  dicht 
mit  flachen  Punkten  besetzt,  die  Mittellinie  lang  und  gut 
ausgeprägt,  nach  vorne  durch  eine  leicht  vertiefte  Linie  fort¬ 
gesetzt,  um  den  grössten  Teil  der  Mittellinie  glänzend  poliert, 
jederseits  mit  zwei  schräg  gelagerten  Poren,  an  der  Innen¬ 
seite  in  einem  Stück  zusätzlich  ein  grösserer  Punkt,  eine 
Gruppe  gröberer  Punkte  seitlich  der  polierten  Fläche. 

Flügeldecken  breiter  (39:34)  und  doppelt  so  lang 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


361 


wie  der  Halsschild,  Seiten  subparallel,  hinten  breit  und  kurz 
gerundet,  der  Absturz  ziemlich  plötzlich  abbrechend,  schief 
abgeschrägt,  seidenglänzend  ;  Scheibe  gerieft,  die  Riefen  sehr 
breit,  die  Zwischenräume  eng  gekielt.  Punktreihen  sind  nicht 
erkennbar,  dafür  sind  die  Riefen  selbst  matt  und  eigenartig 
genetztgerunzelt  (sehr  fein),  an  der  Basis  werden  die  Zwi¬ 
schenräume  1,  3,  5  sehr  fein  gekörnt  ;  am  oberen  Absturzrand 
tritt  der  Raum  um  den  dritten  Zwischenraum  etwas  beulig 
aufgetrieben  hervor,  vom  höchsten  Punkt  reicht  eine  kleine 
Kante  schief  nach  unten  und  aussen,  ansonsten  oben  die 
Zwischenräume  verflacht,  dicht  punktiert,  unten  mit  einzelnen 
sehr  feinen  Pünktchen.  Behaarung  unbedeutend,  sehr  kurz. 
Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Preanger,  G.  Tangkoeban  Prahoe, 
4000 — 5000  voet  29-VIII-1928,  F.  C.  Drescher. 
Nr.  40  ;  Coll.  P.  F.  S  ij  t  h  o  f  f  (je  ein  Stück). 

Platypus  fraterculus  n*  sp, 

Männchen.  Rotbraun,  2.9  mm  lang,  viermal  so  lang 
wie  breit.  Das  Männchen  zeigt  gewisse  Ähnlichkeiten  mit 
Platypus  inutilus  m.,  das  Weibchen  andrerseits,  besitzt  Poren 
wie  die  Platypi  spinulosi . 

Stirn  mit  einem  leichten  Quereindruck  über  dem  Episto- 
malrand  und  darüber  mit  einem  kleinen  Längsstrichel,  welches 
meist  in  einer  flachen  Vertiefung  liegt,  zerstreut,  ziemlich 
grob  punktiert,  kurz  behaart.  Scheitel  nicht  deutlich  abge¬ 
setzt. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  glänzend,  länger  als  breit,  Schenkelgruben 
kurz,  vorne  verrundet,  hinten  winkelig  begrenzt,  hier  am  brei¬ 
testen,  Mittellinie  sehr  fein,  kaum  wahrnehmbar,  jederseits 
mit  einer  kurzen  Reihe  von  drei  bis  vier  eingestochenen 
Pünktchen,  ansonsten  eine  deutliche  Punktierung  nur  in  der 
Nähe  der  Basis  und  entlang  des  Apikalrandes. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  nicht  ganz  doppelt 
so  lang  wie  der  Halsschild,  in  den  ersten  zwei  Dritteln  pa¬ 
rallelseitig,  dann  wenig  bogig  verengt,  Apex  quer,  Absturz 
kurz  und  leicht  gewölbt,  mit  einer  sichelförmigen  und  glän¬ 
zenden  Apikalfläche  in  der  unteren  Hälfte,  von  hinten  gesehen 
endet  jede  Flügeldecke  in  einen  nach  unten  ausgezogenen 
Zipfel,  wodurch  ein  halbkreisförmiger  Ausschnitt  entsteht  ; 
Scheibe  glänzend,  gestreift-punktiert,  die  Streifen  gegen  den 
Absturz  tiefer  werdend,  die  Punkte  selbst  undeutlich,  Zwi¬ 
schenräume  nur  gegen  den  Absturz  leichtgewölbt,  zuerst 
einreihig  punktiert  und  behaart,  dann  gekörnt,  an  der  Ab¬ 
bruchstelle  mit  einem  kleinen  spitzen  Zähnchen  in  der  Höhe 
des  dritten  Zwischenraumes,  ein  anderes  seitlich  vom  Apikal¬ 
fortsatz. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  Nur  wenig  länger  und  schlanker  als  das 


362 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


Männchen,  Stirn  mit  dem  Eindruck  um  das  Längsstrichel¬ 
chen  deutlicher,  H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  von  ähnlichen  Proportionen, 
Mittellinie  von  einem  kleinen  herzförmigen  Flecken  einge¬ 
stochener  Pünktchen  umgeben,  an  dessen  Vorderrand  jeder  - 
seits  mit  einer  grossen  Pore  (in  einem  Exemplar  fehlt  diese 
auf  der  rechten  Seite,  in  einem  anderen  sind  die  beiden  Poren 
nicht  auf  derselben  Höhe),  Flügeldecken  mit  der 
Absturzabschrägung  länger,  diese  weniger  rauh,  Apikalfläche 
senkrecht,  ohne  die  Fortsätze,  Scheibe  nur  in  Reihen  punk¬ 
tiert,  die  ersten  beiden  leicht  streifig  vertieft  ,der  dritte 
Zwischenraum  an  der  Basis  erhöht  und  quergerunzelt. 
Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 
Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  20-11,  3-V,  VIII, 
und  X-1933,  Tapos,  harendong  aër,  saninten,  Ki- 
bangkong,  Kalshoven  Coli. 

Platypus  semiermis  n.  sp. 

Männchen.  Rotbraun,  2.9  mm  lang,  3.7  mal  so  lang 
wie  breit.  Die  bisher  kleinste  Art  der  Gruppe  Platypi  spi¬ 
nulosis 

Stirn  eben,  unten  mehr  glänzend,  oben  matt,  mit  einem 
medianen  Längsgrübchen,  ziemlich  dicht  punktiert,  kurz  be¬ 
haart,  Scheitel  nicht  deutlich  abgesetzt. 

Hals  schild  länger  als  breit  (15:12),  glänzend, 
Schenkelgruben  kurz  und  tief,  beide  Enden  winkelig  begrenzt, 
sehr  zerstreut  und  fein  punktiert,  Mittellinie  lang  und  vorne 
etwas  verbreitert. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  nicht  ganz  doppelt 
so  lang  wie  der  Halsschild,  parallelseitig,  hinten  nur  ganz 
wenig  verengt,  der  Seitenrand  in  einen  spitzen,  dreieckigen 
Fortsatz  endigend,  der  Apikalrand  beiderseits  der  Naht  ge¬ 
meinschaftlich  in  einen  flachen  Bogen  ausgeschnitten,  seit¬ 
liche  Begrenzung  der  Ausnehmung  durch  je  ein  kleines  Zähn- 
chen,  dieses  von  dem  gleichlangen  Seitenfortsatz  durch  einen 
schmalen  dreieckigen  Ausschnitt  getrennt  :  Scheibe  kräftig 
gestreift-punktiert,  die  Punkte  deutlich,  die  Zwischenräume 
der  Quere  nach  leicht  gewölbt,  die  alternierenden  der  ganzen 
Länge  nach  etwas  stärker  ;  der  obere  Absturzrand  ist  von 
den  Seitenfortsätzen  gegen  die  Naht  in  einer  S-förmigen 
Kurve  vorgezogen,  überstehend,  daran  beteiligt  sind  der 
Hauptsache  nach  der  leicht  verbreiterte  zweite  und  der  noch 
breitere  dritte  Zwischenraum,  welche  beide  voneinander  kaum 
getrennt  stumpf  endigen,  der  vierte  Zwischenraum  ist  zu 
einem  kleinen  etwas  vorstehenden  Spitzchen  ausgezogen,  die 
übrigen  verengen  sich  und  gehen  in  den  Seiten f ortsatz  auf, 
unter  der  überstehenden  Platte  ist  der  Absturz  kurz  und 
schief  abgewölbt,  wobei  die  trennende  Furche  auch  auf  die 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


363 


Seitenfortsätze  übergreift,  so  dass  diese  leicht  konkav  er¬ 
scheinen. 

Weibchen.  Wenig  grösser  und  schlanker,  Stirn 
kaum  verschieden,  H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  von  denselben  Propor¬ 
tionen,  mit  langer  Mittellinie,  an  deren  vorderen  Ende  jeder- 
seits  eine  grosse  Pore,  Punktierung  wenig  deutlicher,  F  1  ü- 
geldecken  gegen  den  Apex  deutlich  schief  verengt,  oben 
eine  entsprechend  lange  schiefe  Abschrägung,  daselbst  ge¬ 
rauht  und  behaart,  die  kleine  senkreche  Apikalfläche  dreieckig 
und  gekörnt,  Scheibe  gerieft  punktiert,  die  Punkte  etwas 
weniger  deutlich,  die  Zwischenräume  breiter  und  besser  ge¬ 
wölbt,  der  dritte  an  der  Basis  mit  dem  ersten  und  fünften 
verbunden  und  rauh. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mount  Gedé,  800  m,  IX-1933,  Tapos, 
kajoe  pasang,  Kalshoven. 

Platyscapi  terminate  neue  Gruppe. 

Innerhalb  der  Gattung  Platyscapus  gibt  es  auch  Arten,  die 
ähnlich  wie  in  der  Gattung  Platypus  kurz  vor  und  auf  dem 
Absturz  gekielte  Zwischenräume  der  Flügeldecken  aufweisen. 
Als  bereits  beschriebener  Vertreter  ist  P.  pseudoterminatus 
m.  zu  nennen,  zwei  weitere  Arten  gebe  ich  nunmehr  bekannt. 

Platyscapus  artecostatus  n.  sp. 

Männchen.  Gelbbraun,  Flügeldeckenabsturz  dunkler, 
2.5  mm  lang,  3.2  mal  so  lang  wie  breit.  Die  gekielten  Zwi¬ 
schenräume  der  Flügeldecken  beginnen  kurz  vor  dem  Ab¬ 
sturz,  sind  glatt  und  gehen  auf  der  Absturzfläche  selbst  in 
Reihen  allmählich  kleiner  werdender  Körnchen  über. 

Stirn  sehr  flach  konkav,  dicht  runzelig  punktuliert,  die 
untere  Hälfte  glänzend,  oben  etwas  matt,  in  der  Mitte  mit 
einem  feinen  Kielchen. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  wenig  länger  als  breit,  Schenkelgruben 
von  oben  kaum  wahrnehmbar,  Mittellinie  lang  und  vorne,  wie 
in  P.  excedens  Chap.,  jederseits  in  ein  nach  auswärts  ge¬ 
richtetes  Häckchen  ausgezogen  ;  Oberfläche  glänzend,  ziem¬ 
lich  dicht,  fein  und  flach  punktiert,  aber  wenig  auffallend. 

Flügeldecken  wenig  breiter  und  1.6  mal  so  lang  wie 
der  Halsschild,  Umriss  ähnlich  wie  in  P.  excedens  Chap., 
vielleicht  etwas  mehr  parallelseitig,  Apex  leicht  winkelig  und 
eng  gerundet  ;  Scheibe  fein,  aber  gut  sichtbar  in  Reihen  punk¬ 
tiert,  erste  Reihe  streifenförmig  vertieft,  die  Zwischenräume 
glänzend,  ebenfalls  mit  je  einer  Reihe  aber  noch  feinerer 
Punkte  ;  kurz  vor  dem  Absturz  entstehen  die  genannten 
Kielchen,  welche  am  oberen  Absturzrand  die  grösste  Höhe 
erreichen,  plötzlich  abbrechen  und  dann  durch  Reihen  all- 


364 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


mählich  kleiner  werdender  setoser  Körnchen  ersetzt  werden. 
Der  Apikalrand  trägt  in  der  Höhe  des  dritten  Zwischen¬ 
raumes  ein  kleines  Höckerchen. 

W  eibchen.  Etwas  grösser  und  schlanker,  2.9  mm  lang, 
Halsschild  mit  Punktflecken. 

Stirn  oben  matt  und  gewölbt,  gegen  die  Mittellinie  ganz 
leicht  eingedrückt,  letztere  glatt,  im  Zentrum  in  ein  scharfes 
Längskielchen  auslaufend,  sehr  dicht  punktiert,  spärlich  kurz 
behaart  ;  die  untere  Hälfte  kräftig  konkav,  glänzend,  mit  den 
Punkten  deutlicher  weil  tiefer  ;  vom  Scheitel  durch  eine  leichte 
Kante  getrennt  .dieser  grob  punktiert  und  mit  einzelnen 
langen  Haaren. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  kaum  schlanker  als  beim  Männchen,  mit 
ähnlicher  Skulptur,  langer  aber  sehr  feiner  Mittellinie,  um 
diese  ein  breit  herzförmiger  Flecken  feiner  eingestochener 
Punkte. 

Flügeldecken  wesentlich  schlanker  als  beim  Männ¬ 
chen,  doppelt  so  lang  wie  der  Halsschild,  parallelseitig,  im 
letzten  Fünftel  ganz  kurz  abgerundet,  die  Apikalkante  quer, 
die  Absturzwölbung  dementsprechend  kurz,  rauh,  gelb  be¬ 
haart  ;  Scheibe  glänzend,  die  Punktreihen  nur  angedeutet, 
die  erste,  an  der  Basis  auch  2.  bis  5.  streifenförmig  vertieft, 
der  dritte  Zwischenraum  daselbst  bis  zur  Naht  dreieckig 
verbreitert,  dieser,  dann  noch  4  und  5  fein  und  dicht  gekörnt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mnt.  Gedé,  800  m,  XI-1924,  Kals¬ 
hoven  Coli.  Nr  6,  alte  Nummer  141  d. 

Platyscapus  alternantecostatus  n+  sp, 

Männchen.  Rotbraun,  2.9  mm  lang,  3.2  mal  so  lang 
wie  breit.  Der  Käfer  ist  durch  die  alternierend  gekielten 
Zwischenräume  des  Flügeldeckenabsturzes  besonders  ge¬ 
kennzeichnet. 

Stirn  ganz  flach  konkav,  in  der  Mitte  mit  einem  feinen 
Längskielchen,  seidenglänzend,  fein  gerunzelt,  unten  beson¬ 
ders  undeutlich  punktuliert,  oben  sind  die  Pünktchen  etwas 
besser  sichtbar  ;  der  Scheitel  gut  abgesetzt  aber  nicht  direkt 
kantig,  Mittellinie  daselbst  glatt,  einige  lange  abstehende 
Haare. 

Halsschild  länger  als  breit  (16:14),  an  der  Basis 
am  breitesten,  Schenkelgruben  nur  als  ganz  flache  und  lange 
Ausnehmungen  wahrnehmbar.  Mittellinie  lang,  vorne  etwas 
verbreitert,  Oberfläche  glänzend,  mit  ungleichen  Punkten 
besetzt. 

Flügeldecken  etwas  breiter  und  1 .8  mal  so  lang 
wie  der  Halsschild,  Seiten  bis  gut  über  die  Mitte  parallel, 
hinten  im  langen  Bogen  gerundet,  Apikalrand  gegenüber  dem 
dritten  Zwischenraum  mit  einem  kleinen  Körnchen,  Absturz 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


365 


kurz,  hinter  dem  Anfang  der  seitlichen  Verengung  begin¬ 
nend,  einfach  gewölbt  ;  Scheibe  glänzend  in  Reihen  massig 
kräftig  und  regelmässig  punktiert,  erste  Reihe  durchaus  ,die 
anderen  in  der  Nähe  der  Basis  streifenförmig  vertieft,  Zwi¬ 
schenräume  mit  ganz  vereinzelten  winzigen  Pünktchen,  der 
zweite  nahe  der  Basis  verkürzt,  der  dritte  erweitert  und  wie 
der  vierte  fein  gekörnt  ;  am  Absturz,  welcher  matt  ist,  alle 
Zwischenräume  mit  Reihen  setoser  und  allmählich  kleiner 
werdender  Körnchen,  diejenigen  der  ungeraden  Zwischen¬ 
räume  wesentlich  grösser. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  Etwas  grösser,  3.5  mm  lang,  schlanker, 
3.8  mal  so  lang  wie  breit. 

Stirn  ähnlich  wie  beim  Weibchen  von  P.  artecostatus  m., 
der  untere  tiefe  Eindruck  vom  oberen  Teil  besser  abgesetzt, 
das  mediane  Kielchen  kräftig,  unten  fein  und  gerunzelt  punk- 
tuliert,  die  obere  Hälfte  etwas  matt,  deutlicher  und  dicht 
punktiert  sowie  ganz  kurz  behaart. 

H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  etwas  schlanker  als  beim  Männchen, 
Skluptur  ähnlich,  Mittellinie  kaum  erkennbar. 

Flügeldecken  von  der  allgemeinen  Form  wie  in 
P.  artecostatus  m.,  Skulptierung  wie  beim  Männchen,  aber 
die  Körnchen  an  der  Basis  etwas  zahlreicher,  dann  mit  dem 
für  das  Geschlecht  charakteristischen  kurzen  Absturz,  wel¬ 
cher  verhältnismässig  glänzend  ist  und  gelbe  Härchen  trägt. 

Typen  in  Sammlung  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Fundort:  Java,  Mnt.  Gedé,  800  m,  XII-1924,  Kals¬ 
hoven  Coli.,  Nr  25. 

Platyscapus  volaticus  mn  fern.  nov. 

Die  von  mir  in  Journ.  Fed.  Mal.  States,  18,  1936:35  be¬ 
schriebene  Abart  liegt  mir  nunmehr  in  beiden  Geschlechtern 
von  Java  vor.  Gleichzeitig  scheint  mir  die  Berechtigung  zu 
bestehen  die  Abart  als  selbstständige  Art  zu  behandeln. 

W  e  i  b  c  h  e  n.  Grösser,  3.7  mm  lang,  von  P.  cordiger 
Chap .,  der  genauen  Beschreibung  nach,  durch  das  Fehlen 
der  glänzenden  Stellen  in  den  vorderen  Seitenecken  der  Stirn, 
die  feine  Halsschild-  und  Flügeldeckenpunktierung  und  den 
kreisrunden  Punktflecken  des  Halsschildes  deutlich  ver¬ 
schieden. 

Die  Stirn  ähnlich  wie  in  P.  excedens  Chap.,  vorne  tiefer 
ausgehöhlt,  H  a  1  s  s  c  h  i  1  d  recht  fein  punktiert,  einzelne 
gröbere  Punkte  entlang  des  Basalrandes,  Flügeldecken 
mit  dem  Absturz  etwas  mehr  gewölbt,  die  Punkte  auf  der 
Mitte  der  Scheibe  ganz  wie  in  P.  excedens  fast  erloschen. 

P.  excedens  Chap .  kenne  ich  von  den  Philippinen  und 
Neuguinea,  P.  volaticus  bisher  von  der  Malayischen  Halbin¬ 
sel,  Java  und  Neu  Guinea.  Die  Angaben  bezüglich  der  Java- 
Käfer  lauten  : 


366 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Mnt  Gedé,  500  m.,  XII-1924,  Kalshoven  ColL, 
Nr  31. 

Typen  von  Weibchen  des  P.  volaticus  n .  sp .  sind  in  den 
Sammlungen  Kalshoven  und  S  c  h  e  d  1. 

Hannover,  Münden.  K.  E.  SCHEDL. 

Boekbespreking. 

Dr.  G.  Krusemanjr.  De  Insecten , 
vrij  bewerkt  naar  het  Fransch  van  Paul 
A.  Robert.  Zutphen.  W.  J.  Thieme  &  Cie. 
Deel  I  (1938)  p.  135,  32  gekl.  platen,  88 
fig  ;  Deel  II  1940  p.  276,  32  gekl.  platen, 

81  fi9* 

Nu  ook  deel  II  van  Kruseman's  ,,De  Insecten”  ver¬ 
schenen  is,  wordt  het  tijd  in  de  Entom.  Ber.  dit  werkje  te 
bespreken.  Het  is  een  genoegen  dit  met  enthousiasme  ge¬ 
schreven  boekje  in  te  zien.  De  platen  en  teekeningen  van 
het  oorspronkelijke  Zwitsersche  werkje  van  P.  A.  Robert, 
zijn  zeer  de  moeite  waard,  en  het  is  goed,  dat  zij  nu  ook  in 
ons  land  algemeen  verspreid  worden.  Gelukkig  is  de  tekst 
niet  een  vertaling  geworden,  maar  heeft  de  bewerker  kans 
gezien  er  een  echt  Nederlandsch  werk  van  te  maken  en  heeft 
het  behandelde  wel  bijna  geheel  betrekking  op  in  Nederland 
voorkomende  insecten.  Zooals  de  schrijver  zelf  zegt,  is  ner¬ 
gens  naar  volledigheid  gestreefd,  wat  trouwens  bij  den  om¬ 
vang  van  het  boek  een  onmogelijkheid  zou  geweest  zijn. 

In  deel  I,  in  1938  verschenen,  worden  in  een  Inleiding 
eenige  voorname  punten  kort  besproken  :  indeeling,  lichaams¬ 
bouw,  gedaanteverwisseling,  preparatie,  conservatie  en  enkele 
woorden  over  de  nomenclatuur  en  dan  is  de  schrijver  in 

médias  res.  In  dit  deel  worden  die  insecten  behandeld,  die 

in  den  volwassen  staat  bijtende  monddeelen  hebben.  Daar¬ 
door  wijkt  de  schrijver  natuurlijk  direct  af  van  de  recente 
van  I  m  m  s  overgenomen  indeeling.  Dit  zal  een  beginneling 
misschien  niet  direct  opvallen,  maar  mocht  de  entomologie 
hem  te  pakken  krijgen  dan  kan  een  dergelijke  inkonsekwentie 
hem  er  allicht  toe  brengen  dieper  over  deze  zaken  na  te 

denken.  Het  is  er  mee  als  bij  de  planten.  Al  wordt  meer  en 

meer  een  natuurlijk  systeem  benaderd,  het  stelsel  van  L  i  n- 
naeus  blijft  zich  voor  de  praktijk  handhaven.  Zoo  hier  ook 
bij  de  kevers,  waar  de  schrijver  weer  terug  keerde  tot  de 
oude  gemakkelijk  te  vatten  indeeling  naar  het  aantal  tars- 
leden. 

De  keuze  der  behandelde  insecten  is,  zooals  begrijpelijk  is, 
gericht  op  die  insecten,  die  opvallen  door  levenswijze,  of¬ 
schoon  de  schrijver  er  naar  streefde  ook  de  onopvallende 
groepen  niet  geheel  onbesproken  te  laten. 

Bij  de  gedurende  een  of  meer  stadia  van  hun  ontwikkeling 
in  het  water  levende  insecten,  wordt  speciale  aandacht  ge- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


367 


vestigd  op  de  wijze  waarop  het  vraagstuk  van  de  ademhaling 
opgelost  is.  Dit  interessante  thema  keert  bij  vele  insecten¬ 
orden  weer  terug  en  steeds  weer  weet  de  schrijver  de  ver¬ 
schillende  mogelijkheden,  die  daarbij  kunnen  voorkomen,  naar 
voren  te  brengen. 

Bij  de  Orthoptera  komen  van  zelf  eenige  niet  bij  ons  voor¬ 
komende  groepen  ter  sprake,  bidsprinkhanen  en  wandelende 
takken.  Daar  ze  veelal  ook  bij  ons  in  insectaria  gekweekt 
worden,  was  dat  inderdaad  voor  de  volledigheid  gewenscht. 
Ephemeroptera,  Odonata,  Plecoptera,  Psocoptera,  zelfs  de 
Isoptera  passeeren,  zij  het  kort,  de  revue. 

Bij  de  Anopluren  komt  de  splitsing  in  insecten  met  bijtende 
en  zuigende  monddeelen  in  het  gedrang,  evenals  bij  enkele 
der  overige  nog  behandelde  kleinere  insectenorden  :  Neu- 
roptera,  Mecoptera,  Trichoptera,  Strepsiptera,  Thysanura, 
Diplura,  Collembola  en  Protura. 

Een  apart  hoofdstuk  over  Nut  en  Schade,  gevolgd  door 
een  determinatietabel  voor  de  verschillende  orden,  benevens 
een  boekenlijst  voor  verdere  studie  besluiten  dit  deeltje. 

Zoo  hier  en  daar  zitten  nog  wat  hinderlijke  drukfouten. 
Als  zoodanig  wil  ik  opvatten,  dat  op  pag.  47  de  groote  blad- 
sprietkever  uit  de  duinen  Junikever  genoemd  wordt.  Julikever 
is  toch  de  geijkte  naam,  zooals  de  sehr,  zelf  in  de  Ent.  Ber. 
Dl.  X  p.  303  gebruikt.  Bij  plaat  14  is  de  vergrooting  vergeten 
bij  te  voegen. 

In  deel  twee  komen  de  Hymenoptera,  Lepidoptera,  He- 
miptera,  Thysanoptera,  Siphunculata,  Aphaniptera  en  de 
Diptera  aan  de  beurt.  Voor  hen,  die  alleen  insecten  in  dit 
deel  voorkomende,  in  hun  belangstelling  betrekken,  wordt 
een  korte  recapitulatie  gegeven  van  de  algemeene  hoofdstuk¬ 
ken,  reeds  in  deel  één  behandeld.  De  schrijver  weet  hierbij 
nog  allerlei  op  weer  andere  wijze  naar  voren  te  brengen, 
zooals  bv.  in  het  hoofdstuk  over  Nut  en  Schade. 

Ook  in  dit  deel  zijn  wel  nog  kleine  correcties  aan  te 
brengen,  zooals  bv,  de  verwijzing  op  p.  185  naar  fig.  52,  wat 
natuurlijk  fig.  50  moet  zijn.  Het  zal  mij  echter  een  genoegen 
zijn  al  die  kleinigheden  eens  met  den  schrijver  persoonlijk 
te  bespreken.  Hij  kan  ze  dan  gebruiken  voor  een  eventueelen 
tweeden  druk,  die  naar  ik  hoop  spoedig  noodzakelijk  zal 
blijken.  Het  verbeteren  van  die  kleine  fouten,  kan  slechts 
het  aantrekkelijke  van  de  beide  deeltjes  verhoogen. 
Bergen,  N.H.,  „De  Haaf”.  D.  MAC  GILLAVRY. 

Boekaankondiging. 

Renaud  Paulian.  Les  premiers 
états  des  Staphylinoidea .  Paris.  Editions 
du  Muséum  National  d’histoire  naturelle. 
36  rue  Geoffroy  Saint  Hilaire  (Ve).  Fe¬ 
bruari  1941.  361  pag.  met  2  platen  en 
1365  fig.  230  francs. 


368 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


Aan  hen,  die  belangstellen  in  de  studie  der  keverlarven 
en  meer  in  het  bijzonder  in  de  larven  der  Staphylinoidae. 
waartoe  behalve  de  Staphylinidae  talrijke  andere  families 
gerekend  worden,  wordt  bovengenoemd  werk  ten  zeerste 
aanbevolen.  De  beschrijving  der  larven,  voor  zooveel  door 
mij  aan  de  hand  van  mijn  eigen  studiemateriaal  kon  worden 
nagegaan,  is  zeer  nauwkeurig  en  volledig  en  de  afbeeldingen 
zijn  uitstekend. 

De  schrijver  opent  zijn  werk  met  een  introductie,  gevolgd 
door  een  Horismologie,  waarin  zekere  termen  worden  uit¬ 
gelegd  en  vastgelegd.  Een  zeer  interessant  hoofdstuk  is  ge¬ 
titeld  Ethologie,  waarin  behandeld  worden  :  het  eierleggen 
en  den  legtijd,  de  cyclus  van  het  wedervoortbrengen,  het  uit 
den  eierschaal  komen,  het  voedsel  en  de  bewegingen,  de 
poptoestand,  parasiten  en  andere  vijanden,  methodes  van  het 
opkweeken. 

Daarop  volgt  een  hoofdstuk  gewijd  aan  morphologie  en 
algemeene  anatomie. 

In  het  derde  hoofdstuk  wordt  de  systematiek  der  larven 
behandeld. 

Tot  de  Staphylinoidea  worden  gerekend  :  de  Limnebiidae, 
Hydroscaphidae,  Ptiliidae,  Anisotomidae,  Leptinidae,  Pla- 
typsyllidae,  Scaphidiidae,  Silphidae,  Staphylinidae,  Pselaphi- 
dae,  Scydmaenidae  en  Micropeplidae. 

Over  een  en  ander  worden  zeer  belangrijke  mededeelingen 
gedaan  tengevolge  van  persoonlijke  onderzoekingen  van  den 
schrijver. 

Dan  volgen  de  beschrijvingen  der  larven,  opgeluisterd  door 
1352  figuren.  Bij  iedere  beschrijving  worden  mededeelingen 
gedaan  omtrent  de  vindplaatsen  ;  veel  soorten  komen  ook 
in  ons  gebied  voor.  Dat  het  vaststaat,  dat  de  beschreven 
larve  ook  de  larve  is  van  het  vermelde  volkomen  insect  en 
niet  van  een  ander  dier,  kan  niet  beweerd  worden.  Dikwijls 
toch  wordt  gezegd  ,, Détermination  ex  societate  imaginis”  ; 
een  ander  maal  ,,La  détermination  a  été  faite  ex  systematica.  ’ 

Men  vindt  verder  determinatietabellen  voor  de  genera. 

Een  vierde  hoofdstuk  is  gewijd  aan  de  morphologie  en  de 
systematiek  der  poppen,  maar  nu  niet  beperkt  tot  de  Staphy¬ 
linoidea,  doch  uitgebreid  met  eenige  aanteekeningen  over 
andere  familiën  en  groepen.  Een  determinatietabel  voor  de 
poppen  der  Staphylinoidea  is  hier  te  vinden.  Alles  wordt 
besloten  met  een  afdeeling,  waarin  algemeene  conclusies 
getrokken  worden. 

Aan  het  slot  een  bibliographische  index  en  een  alphabe¬ 
tische  index  der  bestudeerde  families,  onderfamilies,  triben, 
genera  en  soorten. 

’s  Gravenhage,  Juli  1941, 

K.  J,  W.  BERNET  KEMPERS. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 

UITGEGEVEN  DOOR 

DE  NEDERL  ENTOMOLOGISCHE  VEREENIGING 

No.  242.  Deel  X.  1  Nov.  1941 

Adres  der  Redactie  : 

Dr.  D.  MAC  GILLAVRY,  „De  Haaf',  Bergen,  N.H., 

Nederland. 

INHOUD  •  J.  C.  Ceton  :  Melitaea  aurinia  Rott.  —  B.  J.  J. 
R.  Walrecht  :  Waarnemingen  aan  een  nestje  van  Forficula 
auricularia  L.  —  L.  Vâri  :  Cryphia  divisa  Esp.  (Bryophila 
raptricula  Hb.)  een  nieuwe  Agrotide  voor  de  Nederlandsche 
Fauna.  —  W.  Roepke  :  Over  de  vlinder-collectie  Verloren 
van  Themaat.  —  R.  A.  Polak  :  Wanneer  onze  Vanessa’s 
haar  winterverblijf  opzoeken.  —  R.  A.  Polak  :  Raadsel¬ 
achtige  Hommelsterfte.  —  A.  Stärcke  :  Boekbeoordeeling.  — 
D.  Mac  Gillavry  :  Boekbeoordeeling. 

Mededeeling  van  de  Redactie. 

Daar  de  thans  geldende  bepalingen  voor  de  Entomologische 
Berichten,  zooals  zij  zijn  vastgelegd  in  het  Verslag  van  de 
Buitengewone  Wintervergadering  van  1915,  en  zooals  zij 
later  op  de  Zomerverg.  1936  gewijzigd  zijn,  niet  steeds  door 
de  inzenders  in  acht  genomen  worden,  brengt  de  Redactie 
de  volgende  punten  in  herinnering. 

Inzenders  dienen  reeds  bij  de  inzending  van  hun  persklaar 
manuscript  aan  te  geven,  of  zij  overdrukken  (minstens  50) 
wenschen  te  ontvangen,  en  of  zij  extra  nummers  wenschen. 
Dit  in  verband  met  art.  2,  dat  bepaalt,  dat  de  Redactie  voor 
de  correctie  zorgt.  Correctie  door  de  schrijvers  is  echter  toe¬ 
gelaten,  hetzij  op  eigen  verzoek,  hetzij  op  verzoek  der  Redactie. 

De  helft  der  kosten,  alleen  van  de  eerste  50  overdrukken 
(zonder  omslagen)  en  van  lijncliché’s,  worden  door  de  Ver- 
eeniging  gedragen.  Voor  niet-leden  geldt  deze  bepaling  niet. 
De  kosten  van  extra  exemplaren  zijn  voor  leden  f  0,20  per 
nummer,  voor  niet-leden  f  0,50. 

De  Redactie  hoopt  hiermede  misverstand,  waardoor  telkens 
veel  extra  correspondentie  vereischt  wordt,  te  voorkomen. 

Derde  Supplement  op  den  Catalogus  der  Bibliotheek. 

Van  het  derde  supplement  op  den  Catalogus  onzer  Biblio¬ 
theek,  verschenen  in  Entom.  Ber.  No.  228,  zijn  ook  afzonder¬ 
lijke  afdrukken  vervaardigd,  die  voor  den  prijs  van  f  0.50 
per  stuk  (voor  leden  der  N.E.V.  f0.20)  bij  den  Secretaris 
verkrijgbaar  zijn.  Deze  kunnen  dan  bij  den  Catalogus  be¬ 
waard  worden,  zoodat  de  serie  der  Entom.  Ber.  niet  ge- 


JAN  7  m 


370  ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 

Melitaea  aurinia  Rott. 

In  het  Wageningsche  Binnenveld,  waar  Melitaea  aurinia 
nimmer  zeldzaam  is,  vloog  ze  dit  jaar  in  zeer  groot  aantal. 
Het  zou  niet  moeilijk  zijn  geweest,  er  in  de  eerste  helft  van 
Juni  in  kort  tijdsbestek  honderden  te  vangen.  De  Heer 
A.  J.  L  a  n  z  was  zoo  vriendelijk,  mij  een  deel  van  zijn  vangst 
af  te  staan  ;  bovendien  was  ik  in  de  gelegenheid  nog  vele 
andere  exx.  nauwkeurig  te  bezien.  Palaearctisch  is  deze  soort 
zeer  variabel,  doch  ook  de  exx.  van  het  Binnenveld  zijn  het 
in  hooge  mate.  Onze  Catalogus  geeft  slechts  een  drietal  af¬ 
wijkingen,  die  ik  nog  niet  hier  aantrof. 

De  exx,  van  hier  zijn  niet  bijzonder  groot.  Hun  vlucht 
wisselt  van  31 — 43  m.m.  't  Zijn  echter  in  *t  algemeen  prachtig 
bonte  dieren,  vooral  bij  de  ;  $  $  komen  schitterende  dieren 
voor.  Van  de  exx.  van  Eelderwolde  in  de  coll,  van  de  Land- 
bouwhoogeschool  zijn  het  vooral  de  verdonkerde  vormen,  die 
de  aandacht  trekken.  In  het  Binnenveld  werd  van  de  ab. 
obscurata  Krul  tot  nu  slechts  één  ex.  gevangen.  Van  de  voor 
ons  land  nog  niet  vermelde  ab.  sesostris  Schultz  werden 
echter  3  exx.  gevangen.  Déze  ab.  mist  in  het  wortelveld  van 
de  onderzijde  der  achtervleugels  de  gele  vlekken,  waardoor 
het  eenkleurig  bruin  is. 

Van  de  eveneens  voor  ons  land  nieuwe  ab  .vir  g  ata  Tutt 
werden  2  exx.  gevangen.  Bij  deze  ab.  is  de  lichtere  midden- 
band  van  de  voorvl.  niet  gedeeld,  zoodat  een  breedere  band 
op  het  midden  daarvan  ontstaat. 

Een  laatste  afwijking  is  moeilijk  onder  één  bepaalde  vorm 
onder  te  brengen.  De  bovenkant  is  een  obscurata-v orm,  de 
onderzijde,  wat  de  achtervl.  betreft  een  sesos tris- vorm.  Ter¬ 
wijl  het  wortelveld,  zooals  sesostris  betaamt,  eenkleurig  bruin 
is,  steekt  de  rest  echter  prachtig  lichtgeel  daarbij  af.  't  Is 
bijna  een  ab.  sebaldus  Schultz,  wijl  er  slechts  enkele  van  de 
zwarte  punten  in  aanwezig  zijn.  De  onderkant  van  den 
bovenvleugel  is,  behalve  een  paar  zwarte  vegen,  vrijwel  zon¬ 
der  teekening.  Vermoedelijk  hebben  we  met  een  temperatuur- 
vorm  te  doen. 

Dit  alles  zijn  echter  slechts,  wat  men  zou  kunnen  noemen 
de  buitengewone  afwijkingen,  alle  behoorlijk  van  een  naam 
voorzien.  Er  zijn  echter  nog  naamloozen,  die  nog  nimmer 
om  een  naam  vroegen  en  er  ook  geen  van  noode  hebben. 
Een  ervan,  die  niet  al  te  zeldzaam  is  en  geen  obscurata~v orm, 
heeft  op  •  den  voorvleugel  aan  het  midden  van  den.  binnen¬ 
rand  steeds  een  groote  zwarte  vlek.  Een  van  de  bontste 
vormen  heeft  niet  slechts  aan  den  achtervleugelrand  prach¬ 
tige  lichte  halve  maantjes,  die  trouwens  zelden  ontbreken, 
maar  ook  aan  den  bovenvleugelrand,  waar  slechts  de  bontste 
ex.  ze  bezitten.  Van  andere  kleinere  afwijkingen  zwijgen  we, 
omdat  ze  legio  zijn  bij  dit  variabele  dier. 

Bennekom.  _  J.  C.  CETON. 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


371 


Waarnemingen  aan  een  nestje  van 
Forficula  auricularia  L. 

Onder  ’s  Gravenpolder  (  prov.  Zeeland  )  was  ik  bezig  met 
de  beschouwing  van  een  paar  mieren,  welke  zich  met  elkaar 
onderhielden. 

Een  gaatje  in  de  bodem  scheen  mij  toe  de  nestingang  van 
deze  diertjes  te  zijn.  Toen  ik  er  even  inkeek,  om  me  daarvan 
te  vergewissen,  zag  ik  een  wit  keverachtig  diertje  zich  van 
de  opening  benedenwaarts  begeven.  Mijn  aandacht  was  ge¬ 
wekt  ;  ik  vermoedde  de  een  of  andere  ,,mierengast”  voor  me 
te  hebben,  zoodat  ik  met  het  doel  dit  diertje  te  verschalken, 
begon  met  het  „mierennest”  voorzichtig  te  ontgraven.  Het 
witte  diertje  kwam  intusschen  weer  naar  boven,  draaide  zich 
om  en  begaf  zich  opnieuw  naar  beneden,  maar  de  korte  tijd 
van  verschijnen  was  nu  voldoende  geweest  om  de  vorm  van 
het  diertje  als  „oorwormachtig”  te  bepalen. 

Er  bleken  meerdere  van  deze  diertjes  aanwezig,  welke  bij 
nadere  beschouwing  oorwormenlarven  bleken  te  zijn,  terwijl 
bovendien  bleek,  dat  er  geen  enkele  mier  te  bespeuren  viel. 

Ik  had  een  oorwormennestje  gevonden. 

De  jonge  diertjes,  de  meeste  nog  geheel  wit,  terwijl  som¬ 
mige  een  grauwachtig  uiterlijk  vertoonden,  alsof  ze  bezig 
waren  uit  te  kleuren,  bevonden  zich  alle  in  beweging.  Ze 
waren  druk  doende  in  carousselgang  van  beneden  naar 
boven  en  weer  terug  te  loopen,  maar  geen  der  kleintjes 
kwam  buiten  de  opening  van  het  holletje,  ook  niet,  toen  ik 
de  gang  merkbaar  had  verbreed. 

Op  de  bodem  van  het  fleschvormige  holletje,  dat  ongeveer 
iy2  cm  diep  bleek  te  zijn,  vond  ik  drie  volwassen  vrouwelijke 
oorwormen,  die  ik  thuis  via  Brohmer  als  de  gewone  soort 
kon  determineeren.  Er  waren  ongeveer  twintig  à  vijf  en  twin¬ 
tig  larven  aanwezig,  die,  zooals  ik  reeds  mededeelde,  zich  bij 
de  volwassen  dieren  bleven  ophouden. 

Toen  ik  de  grootere  dieren  verontrustte,  kropen  deze  vrij 
snel  uit  het  nest  en  verspreiden  zich  in  de  omgeving,  zonder 
zich  om  de  achtergelaten  larven  te  bekommeren.  Deze  bleven, 
zoodra  de  ouden  zich  hadden  verwijderd,  niet  meer  in  het 
nest,  maar  verspreiden  zich  eveneens.  Ik  kon  niets  van  een 
hereeniging  of  pogingen  daartoe  constateeren. 

Van  een  zekere  zorg  voor  de  diertjes  was  nu  niets  meer 
te  bemerken.  Toen  de  ingang  van  het  nestje  werd  verwijd, 
lagen  de  ouden  zeer  stil,  ze  verdedigden  zich  zelf  nauwelijks, 
evenmin  als  ze  dat  de  jongen  deden. 

Waren  de  jongen  daarvoor  misschien  al  wat  te  groot  ? 

Ik  geef  deze  waarneming  van  10  Mei  1941  door  : 

a.  omdat  het  nestje  in  open  terrein  werd  gevonden,  nl.  aan 
den  voet  van  een  vrije  kale  en  steile  dijkhelling  (oprit  voor 
landbouwers).  Niet  onder  een  steen  of  iets  dergelijks  ; 


372 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


b.  omdat  niet  één ,  maar  drie  oorwormen  in  het  nest  tus- 
sehen  de  jongen  aanwezig  waren  ; 

c.  omdat  mijn  waarnemingen  niet  kloppen  met  de  beschrij¬ 
ving  die  Stager  (volgens  Maidl  :  „Die  Lebensgewohnheiten 
und  instinkte  der  staatenbildende  Insecten’'  (p.  19))  geeft. 

Biezelinge,  Mei  1941. 

_ B.  J.  J.  R.  WALRECHT. 

Cryphia  divisa  Esp.  (Bryophila  raptricula  Hb.)  een 
nieuwe  Agrotide  voor  de  Nederlandsche  Fauna. 

Eenige  weken  geleden  ontving  ik  van  mijn  vriend,  den 
heer  F.  Smit  te  Nijmegen,  een  zending  Lepidoptera,  welke 
hij  in  de  omgeving  van  de  stad  voor  mijn  collectie  verzameld 
had. 

Hieronder  bevond  zich  een  Agrotide,  welke  ik  niet  direct 
herkende.  Nadat  ik  het  dier  gedetermineerd  had,  was  ik  op 
Cryphia  divisa  Esp.  gekomen,  wat  ik  echter  voor  vrij  on¬ 
waarschijnlijk  hield,  gezien  de  verspreiding  van  deze  soort 
in  Europa.  Deze  is  als  volgt  :  Finland,  Midden-  en  Zd.- 
Skandinavië,  Midden-Europa  en  in  Zd. -Europa  van  Portu¬ 
gal  tot  in  Klein-Azië,  de  Levant  en  verder  Noord-Afrika. 

Uit  de  omringende  gebieden  van  ons  land  is  deze  soort 
slechts  bekend  uit  Denemarken  van  Bornholm  in  een  enkele 
vangst.  Dit  wijst  er  dus  op,  dat  we  deze  soort  slechts  zelden 
zullen  aantreffen,  te  meer  daar  ze  in  haar  noordelijk  ver¬ 
spreidingsgebied  steeds  vrij  zeldzaam  is.  Pas  in  Midden- 
Europa  en  zuidelijker  begint  de  soort  meer  voor  te  komen, 
terwijl  ze  daar  tevens  zeer  variabel  in  kleur  en  teekening 
wordt.  Het  Nederlandsche  exemplaar  behoort  tot  [.  raptri¬ 
cula  Hb.  (zie  Hübner:  Samml.  Europ.  Schmetterlinge 
III,  fig.  29),  waarvan  de  grondkleur  grijs  is  met  een  weinig 
blauwachtige  tint  gemengd,  terwijl  de  teekening  duidelijk 
uitkomt.  De  afbeelding  in  Ter  H  a  a  r  -  K  e  e  r,  pl.  40, 
fig.  3,  is  te  grauw  getint  en  lijkt  meer  op  de  typische  vorm 
divisa  Esp.,  welke  grauwbruin  is  met  onduidelijke  teekening. 

Ook  de  heer  L  e  m  p  k  e  kwam  tot  dezelfde  determinatie, 
waarbij  wij  voor  vergelijking  gebruik  konden  maken  van  het 
materiaal  van  het  Zoölogisch  Museum.  Hiervan  heb  ik  tevens 
enkele  preparaten  van  de  genitalia  gemaakt  ter  controle  van 
onze  determinatie.  In  figuur  1  zijn  de  genitalia  van  het  $ 
afgebeeld,  in  figuur  2  de  genitalia  van  het  .  Het  Neder¬ 
landsche  exemplaar,  dat  zich  in  mijn  collectie  bevindt,  is  een 
$  en  is  gevangen  op  4  Juli  1941  te  Nijmegen. 

Beschrijving  van  de  genitalia  (hierbij  is  de  terminologie  van 
Pierce  gebruikt,  zie  :  Pierce,  The  Genitalia  of  the 
Noctuidae  en  volgende  deelen)  :  $,  Valvae  sterk  spatel¬ 

vormig,  langs  de  rand  zwak  behaard  ;  sacculi  vrijwel  knots- 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


373 


vormig,  terwijl  de  clavus  door  slechts  enkele  haren  aange¬ 
duid  is  ;  clasper  regelmatig  gebogen,  spits  toeloopend  ;  de 
peniculi  slechts  door  een  klein  bosje  haren  aangeduid  ;  uncus 
regelmatig  gebogen,  in  een  fijne  punt  uitloopend.  De  aedoea- 
gus  met  één  cornutus,  die  aan  de  top  afgerond  is  en  een 
weinig  opgezwollen  voet  heeft. 


Fig.  1 — (2.  Genitalia  van  Cryphia  divisa  Esp. 

Fig.  1,  $  ,  20  X  vergroot.  Fig.  2,  $  ,  20  X  vergroot. 


$  ,  Ovipositor  lobben  afgerond,  de  lange  beharing  in  een 
krans  ;  de  apophysen  en  anapophysen  slechts  dun  en  kort  ; 
ostium  ductus  bursae  onduidelijk  gevormd  ;  ductus  bursae 
vrij  kort,  geleidelijk  overgaand  in  de  bursae  ;  cestum  een 
platte,  smalle  band  met  donker  centraal  gedeelte  ;  geen  signum . 

Amsterdam,  Augustus  1941.  L.  VARI. 


Over  de  vlinder-collectie  Verloren  van  Themaat. 

In  September  1939  verkreeg  de  Ned.  Heide-Mij.  te  Arn¬ 
hem  de  beschikking  over  een  oude  vlindercollectie,  grooten- 
deels  bestaande  uit  uitheemsche  soorten  en  afkomstig  van 
huize  ,,De  Schothorst”  te  Hoogland  bij  Amersfoort,  aange¬ 
kocht  voor  het  ,, Centraal  Bureau”  voor  het  nemen  van  vee- 
voederproeven.  De  collectie  was  toen  ondergebracht  in  een 
aantal  eikenhouten  doosjes  van  zwakke  constructie,  met  los 


374 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


opliggende,  glazen  ruit,  van  binnen  wit  gelakt  en  voorzien 
van  strookjes  zacht  hout,  waarop  de  vlinders  waren  geprikt  ; 
het  geheel  was  ondergebracht  in  een  soort  antieke  linnen¬ 
kast.  De  collectie  werd  door  den  heer  J.  G.  Bessern,  Direc¬ 
teur  van  het  Centraal  Bureau,  aan  de  Heide-Mij.  ten  ge¬ 
schenke  aangeboden  met  nog  een  flink  bedrag,  om  behoor¬ 
lijke  doozen  te  laten  maken.  Door  de  goede  zorgen  van  den 
heer  M.  de  Koning,  houtvester  bij  de  Heide-Mij.,  Werden 
de  vlinders  naar  Arnhem  overgebracht  en  overgezet  in 
nieuwe,  goede  vitrines  met  mollplaten-bekleeding,  zoodat  zij 
thans  goed  bewaard  zijn. 

De  collectie  is  aangelegd  door  Dr,  M.  C.  Verloren  van 
Themaat,  geboren  1816,  overleden  1900,  klaarblijkelijk  de¬ 
zelfde,  die  op  de  titelpagina  van  de  eerste  jaargangen  van 
het  Tijdschrift  voor  Entomologie  is  vermeld  onder  de 
redactieleden,  en  die  tot  aan  zijn  dood  toe  lid  is  geweest 
van  de  Entomologische  Vereeniging,  zooals  blijkt  uit  de 
ledenlijst  van  1900. 

De  collectie  telt,  volgens  opgaaf  van  den  heer  de  Koning, 
2626  ex.  in  1089  soorten.  Een  aantal  exemplaren  verkeerden 
in  zoo’n  slechten  toestand,  dat  zij  werden  opgeruimd  en  niet 
medegeteld.  Het  materiaal  zal  grootendeels  ongeveer  een 
eeuw  oud  en  gedeeltelijk  nog  ouder  wezen  en  heeft  geleden, 
vnl.  door  schimmelvorming.  De  etiketteering  bestond  uit 
ovale  witte  etiketten,  met  een  versierd,  rood  randje.  De  naam 
van  de  soort  was  er  met  inkt  op  geschreven,  het  etiket  met 
een  soort  voetje  aan  de  speld  van  het  insect  gestoken.  Het 
meerendeel  van  deze  etiketten  is  thans  echter  vervangen 
door  nieuwe  van  het  gewone  model.  Goede  vindplaats¬ 
opgaven  ontbreken,  een  enkelen  keer  las  ik  ,, Buitenzorg” 
op  hetpapiertje  aan  de  speld,  soms  is  er  slechts  het  land  van 
herkomst  vermeld,  vangdata  ontbreken  steeds.  De  determi¬ 
naties  zijn  geheel  verouderd,  vaak  onnauwkeurig  of  zelfs 
onjuist.  Het  trof  mij,  dat  er  onder  de  Java-vlinders  enkele 
soorten  aanwezig  zijn,  die  pas  omstreeks  het  midden  of  in 
de  tweede  helft  van  de  19e  eeuw  beschreven  werden,  bv. 
Papilio  cuneïget  Obth.,  P.  karna  Fld.,  P.  paris  gedeensis 
Frhst.,  Eulaceura  osteria  Westw.  $  en  9  ,  Hestina  mimetica 
Btl.  en  Charaxes  delphis  cygnus  R.  &  J.  Verder  bevindt  zich 
gewoonlijk  aan  de  speld  een  klein  cirkelrond,  wit  etiketje, 
telkens  vermeldende  resp.  ,,coll.  Dr.  Dalen”,  ,,coll.  Walch”, 
,,coll.  van  Lennep”.  Hieruit  blijkt,  dat  deze  ex.  uit  andere, 
waarschijnlijk  oudere  collecties  afkomstig  zijn.  De  opgaaf 
,,coll.  van  Lennep”  is  daarom  interessant,  omdat  van  Lennep 
materiaal  van  Pieter  Cramer  moet  hebben  bezeten.  Er  be¬ 
staat  dus  a  priori  de  mogelijkheid,  dat  typenmateriaal  van 
Cramer  in  deze  collectie  nog  behouden  is.  Ik  heb  de  collectie 
slechts  zeer  vluchtig  doorgezien  en  op  het  eerste  gezicht 
onder  de  Indische  soorten  geen  exemplaren  opgemerkt,  die 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


375 


als  typen  van  Cramer  zouden  aangemerkt  kunnen  worden. 
Hetzelfde  kan  ik  echter  niet  zeggen  van  de  andere  uitheem- 
sehe  soorten,  aangezien  ik  deze  te  weinig  ken.  Dit  zou  uit¬ 
gemaakt  moeten  worden  door  een  nauwkeurige  vergelijkende 
studie  aan  de  hand  van  Cramers  afbeeldingen. 

Zooals  bekend,  is  het  materiaal  van  Cramer  vrijwel  ge¬ 
heel  verloren  gegaan,  wat  met  het  oog  op  zijn  talrijke  typen 
erg  te  betreuren  is.  Een  gedeelte  echter  moet  in  de  coll,  van 
Lennep  terecht  zijn  gekomen,  dit  bevindt  zich  thans  allicht 
bij  de  Heide-Mij.  Een  ander  (klein  ?)  gedeelte  moet  via  van 
Lennep  en  van  Eyndhoven  in  de  coli.  Felder  zijn  beland  en 
is  met  deze  naar  Tring  gegaan.  Ik  ben  echter,  bij  een  bezoek 
aan  Tring,  enkele  jaren  geleden,  daaromtrent  niet  veel  po¬ 
sitiefs  te  weten  kunnen  komen. 

Omtrent  den  persoon  van  Pieter  Cramer  heb  ik  geen  enkel 
biografisch  gegeven  kunnen  vinden.  Ook  dit  is  te  betreu¬ 
ren,  want  het  geldt  ongetwijfeld  een  figuur  van  beteekenis 
uit  de  laatste  decennia  der  18e  eeuw,  toen  de  Fransche 
revolutie  reeds  haar  schaduwen  vooruit  begon  te  werpen. 
Misschien  bevatten  de  archieven  van  het  Zeeuwsch  Genoot¬ 
schap  van  Kunsten  en  Wetenschappen  te  Middelburg,  waar¬ 
van  hij  lid  was  (indien  zij  nog  bestaan),  enkele  gegevens 
omtrent  dezen  verdienstelijken  Nederlander,  wiens  naam  als 
Lepidopteroloog  zal  blijven  voortleven,  zoolang  onze  Ento¬ 
mologische  wetenschap  in  haar  huidigen  vorm  blijft  bestaan. 

De  Heide-Mij.  komt  een  woord  van  waardeering  toe,  om¬ 
dat  zij  deze  historisch  belangrijke  collectie  voor  een  wissen 
ondergang  heeft  weten  te  behouden. 

Laboratorium  voor  Entomologie,  Wageningen. 

W.  ROEPKE. 


Wanneer  Vanessa's  haar  winterverblijfplaatsen 
opzoeken. 

Op  onze  Wintervergadering  van  1935  te  ’s  Gravenhage 
heb  ik  reeds  bij  voorbaat  het  antwoord  gegeven  op  de  vraag 
van  den  Heer  Van  Pelt  Lechner  in  de  vorige  E.  B. 

Onze  Vanessa  s  gaan  reeds  midden  in  den  zomer  hunne 
winterrust  in.  Ik  heb  dit  herhaaldelijk  in  mijn  Insectarium 
kunnen  waarnemen  en  ook  in  de  vrije  natuur  heb  ik  dikwijls 
de  vlinders  reeds  in  Juli  of  in  het  begin  van  Augustus  onder 
rieten  daken,  tusschen  bossen  geplukte  hei,  in  holle  boomen 
enz.  in  hunne  winterkwartieren  aangetroffen. 

De  vlinders  van  deze  soorten,  welke  men  later  nog  in 
aantal  ziet  rondvliegen,  gaan,  vermoed  ik,  alle  vóór  den 
winter  te  gronde. 

Vanessa  io  L.  geeft  soms  nog  in  de  tweede  helft  van  den 


376 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


zomer  eene  tweede  generatie.  In  September  1901  kreeg  ik 
hierbij  de -  ab.  [ulva  Oud.  in  tal  van  exemplaren,  waarvan 
zich  vele  in  het  Zoölogisch  Museum  te  Amsterdam  bevinden. 
De  imagines  van  deze  tweede  generatie  sterven  waarschijn¬ 
lijk  alle  nog  in  het  najaar. 

Ook  de  derde  generatie  van  Vanessa  urticae  L.  overwin¬ 
tert  denkelijk  niet.  Dit  doen  de  vlinders  der  tweede  genera¬ 
tie,  misschien  ook  wel  die  van  de  eerste. 

Ik  neem  meteen  deze  gelegenheid  te  baat  om  eene  verbete¬ 
ring  in  bovengenoemd  gedrukt  verslag  aan  te  brengen.  Men 
wordt  verzocht  te  lezen  op  pag.  XXXV  regels  15  en  16  van 
boven  :  ,,De  soorten  hebben  een  groot  verspreidingsgebied 
met  weinige  of  geene  locale  rassen.” 

R.  A.  POLAK. 


Raadselachtige  Hommelsterfte. 

Op  weg  van  mijne  woning  naar  ,, Artis”  passeer  ik  dage¬ 
lijks  eenige  malen  een  paar  vrij  zware,  mooie  laatbloeiende 
linden  (Tilia  alha  Alt)  in  het  kleine  plantsoentje  aan  de 
Roeterstraat.  Ze  hebben  in  den  bloeitijd,  wanneer  de  linden 
in  ,, Artis”  en  in  het  Wertheimplantsoen  zijn  uitgebloeid,  mijne 
bizondere  opmerkzaamheid.  Dan  worden  ze  bevlogen  door 
mijne  honigbijen  en  natuurlijk  ook  door  tal  van  hommels. 

Den  3den  Augustus  van  dit  jaar  lag  het  onder  deze  linden 
bezaaid  met  doode  en  stervende  hommels.  En  wel  in  die  mate, 
dat  talrijke  voorbijgangers  bleven  staan,  om  er  naar  te  kijken. 
Den  volgenden  dag  herhaalde  zich  het  verschijnsel.  Toen 
werd  het  ruw  en  regenachtig  weer,  dat  nog  aanhoudt,  terwijl 
ik  dit  schrijf  (15  Aug.).  Inmiddels  zijn  de  linden  uitgebloeid, 
zoodat  verdere  waarnemingen  dit  jaar  niet  meer  plaats  kunnen 
hebben. 

Toen  ik  de  vele  doode  hommels  pas  op  den  bodem  zag 
liggen,  dacht  ik  eerst  aan  eene  verstoorde  kolonie.  Maar  er 
waren  verschillende  soorten  bij,  als  Bombus  terrestris  L.,  B . 
hortorum  L.,  B.  hypnorum  L.  en  waarschijnlijk  nog  wel  an¬ 
dere.  Daarop  vlogen  mijne  gedachten  onmiddellijk  naar  de 
jammerlijke  derris-bestuiving  van  onze  beplantingen.  Maar 
noch  de  doode  hommels,  noch  de  boomen  vertoonden  daar¬ 
van  de  sporen.  Gelukkig  zal  er  hier  in  dezen  tijd  wel  geen 
derris  meer  in  voorraad  zijn.  En  laten  we  hopen,  dat  het 
nimmer  weer  gebruikt  wordt,  om  insecten  in  de  vrije  natuur 
te  bestrijden,  als  andere  goedkoopere  en  meer  het  doel  tref¬ 
fende  middelen  kunnen  worden  aangewend,  zoodat  het  ge- 
wenschte  resultaat  bereikt  wordt,  zonder  de  fauna  te  ver¬ 
nielen  en  zonder  dat  misschien  nog  ander  kwaad  er  mee 
bedreven  wordt. 

Ik  heb  van  de  doode  hommels  in  de  Roeterstraat  eenige 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


377 


meegenomen  en  droog  bewaard.  Ze  staan  ter  beschikking 
van  hen,  wie  het  raadselachtig  afsterven  willen  pogen  op  te 
helderen. 

R.  A.  POLAK. 


Boekbespreking. 

A.  Q  u  i  s  p  e  1.  De  V  er  spreiding  van  de 
Mierenfauna  in  het  Nationale  Park  „De 
Hoge  Veluwe 

Er  is  een  hausse  in  mieren.  Na  de  oudere  generatie  van 
H.  Bos,  Erich  Wasmann  en  Schmitz  was  er  een 
poosje  stilstand,  totdat  Jac.  P.  Thysse  met  zijn  Hei 
en  Dennen  de  belangstelling  in  mieren  weer  nieuw  leven 
inblies  en  Schmitz  in  1915  zijn  aardige  Duitsche  boek 
in  het  Nederlandsch  uitgaf.  Nog  steeds  raad  ik  dit  werk  aan 
de  beginners  aan.  Mac  Gillavry,  van  der  Wiel, 
Betrem  en  Venmans  hebben,  weer  een  jaar  of  tien 
later,  de  faunistische  kant  van  de  zaak  weer  aan  het  rollen 
gebracht.  En  nu  staat  een  geheele  reeks  jongeren  klaar  om 
al  die  zoölogische,  psychologische,  sociologische  vraagstukken, 
waartoe  het  leven  der  sociale  insecten  voert,  met  hun  jong 
enthousiasme,  felle,  door  de  voorvallen  in  de  menschelijke 
maatschappij  nog  aangevuurde  belangstelling  en  nieuwere, 
strenger  wetenschappelijke  methoden  opnieuw  aan  te  vatten. 
Voor  de  beginners  is  er  weer  een  nieuw  aardig  boekje,  van 
R  a  i  g  n  i  e  r,  en  nu  komen  er  ook  meer  beroepsbiologen  zich 
voor  de  Formiciden  interesseeren.  In  het  buitenland  is  het 
net  zoo. 

Ze  vinden  natuurlijk,  behalve  werkelijk  nieuws,  een  boel, 
wat  wij  oudjes  al  lang  wisten,  maar  dat  hindert  niet.  Zelf 
verworven  aanschouwingskennis  is  tienmaal  zooveel  waard 
als  wat  je  in  de  boeken  leest. 

Op  initiatief  van  Dr.  A.  D.  Voûte,  directeur  van  het 
Natuurmonument  ,,De  Hoge  Veluwe”  en  van  het  daar  ge¬ 
vestigd  Biologisch  Laboratorium,  bestudeeren  een  aantal  Leid- 
sehe,  Utrechtsche  en  Wageningsche  aanstaande  doctorandi 
in  de  biologie  onze  mierenvraagstukken,  in  plaats  van,  zooals 
in  gewone  tijden,  zich  op  Sardinië,  in  den  Balkan  of  op  Cuba 
te  oefenen  in  exploratiewerk. 

Het  eerste  werk  uit  die  reeks  is  thans  gepubliceerd  als 
no.  2  der  Mededeelingen  van  het  Comité  ter  Bestudeering 
en  Bestrijding  van  Insectenplagen  in  Bosschen,  tegelijk  ge¬ 
plaatst  in  het  Nederlandsch  Boschbouw-T ij dschrif t  He  Jaar¬ 
gang,  van  de  hand  van  A.  Q  u  i  s  p  e  1  :  De  Verspreiding 
van  de  Mierenfauna  in  het  Nationale  Park  De  Hoge  Veluwe. 
Hij  onderzocht  elk  onderdeel  eerst  qualitatief,  door  alle  soor¬ 
ten  in  elk  gebied  gevangen  op  te  noemen,  daarna  quantitatief, 
door  telkens  een  plek  van  10  maal  10  vierkante  meter  af  te 


378 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


palen,  met  een  plankje  met  lange  draadnagels  om  te  eggen 
en  van  alle,  zoo  geopende  nesten  materiaal  te  verzamelen. 
Daarbij  worden  ook  alle  gevonden  doode  takken  doorgebro¬ 
ken,  steenen  opgetild,  stronken  ontschorst  en  uitgeplozen. 
Kortom,  er  blijft  niets  heel.  Tevens  wordt  de  planten-asso- 
ciatie  gedetermineerd.  De  groote  boschmiernesten  vallen  hier 
buiten,  die  werden  alle  op  een  kaart  aangeteekend,  met  de 
wegen,  die  ervan  uitstralen.  Verscheidene  daarvan  zijn  op 
7  groote  platen  gereproduceerd,  en  die  zijn  niet  het  minst 
waardevolle  van  deze  publicatie.  Onweerstaanbaar  dringt 
zich  de  gelijkenis  met  sommige  Rhizopoden,  zooals  Actino- 
phrys,  op  en  herinnert  ons  aan  de  ver  voortgeschreden  ont¬ 
wikkeling  der  mieren-gezinnen  tot  organismen,  die  uit  indivi¬ 
duen  bestaan,  zooals  het  individu  bestaat  uit  cellen. 

De  wegen  zijn  dan  analoog  aan  de  lobopodiën  en  filopo- 
diën. 

Q  u  i  s  p  e  1  vat  zijn  resultaten  als  volgt  samen.  Ieder 
vegetatietype  heeft  zijn  eigen  karakteristieke  mierenfauna. 
Op  de  zandduinen  (  Corynephoretum  canescentis)  is  Tetra - 
morium  caespitum  L.  de  algemeenste  mier,  terwijl  op  de  droge 
heide  Lasius  aliénas  Foerst,  overweegt.  Het  aantal  nesten  op 
de  heide  is  zeer  groot.  (Uit  de  tekst  blijkt  tevens  dat  het 
vooral  de  open  plekken  op  de  heide  zijn  waarop  dit  slaat. 
Ref.  ).  In  het  dennenbosch  is  het  aantal  nesten  zeer  gering. 
Myrmica  ruginodis  Nyl.  is  hier  zeer  afhankelijk  van  de  bodem- 
vegetatie,  wat  waarschijnlijk  afhangt  van  de  bladluizen.  In 
eikenbosch  is  daarentegen  de  mierenfauna  zeer  groot.  Twee 
typen  zijn  te  onderscheiden  :  arme  eikenbosschen  met  weinig 
of  geen  bodemgroei  zijn  gekenmerkt  door  Myrmica  ruginodis 
Nyl.,  Formica  [usca  L.  en  Lasius  niger  L.  (deze  laatste  schijnt 
tot  dit  boschtype  beperkt  te  zijn),  (dit  klopt  niet  met  wat 
wij  zagen  (Ref.)),  terwijl  rijke  eikenbosschen  met  weelderige 
bodemflora  een  bepaald  overweldigende  fauna  van  Myrmica 
ruginodis  Nyl.  bezitten  (tot  42  nesten  op  100  m2 ).  Planten¬ 
kazen  worden  vooral  bezocht  op  Quercus  robur  L., 
in  mindere  mate  op  Picea  excelsa  Link.  P  i  n  u  s  sil- 
vestris  L.  en  Betula  verrucosa  Ehrh.  terwijl 
Quercus  rubra  L.  (de  Amerikaansche  eik  )  en  F  a  g  u  s 
s  i  1  V  a  t  i  c  a  L.  bijna  nooit  bezocht  worden.  De  variëteit 
polyctena  Bondr.  (Bondroit  heeft  deze  subsp.  weer  voor  den 
dag  gehaald,  maar  de  auteur  is  Foerster  (Ref.)  )  onderscheidt 
zich  van  de  var.  piniphila  Schenck  en  de  verwante  F.  praten¬ 
sis  Goeze  door  een  grootere  neiging  kolonies  van  meer  dan 
één  nest  te  maken. 

Tot  zoover  Q  u  i  s  p  e  1.  Een  paar  opmerkingen  moge  ik 
laten  volgen.  Naar  mijn  ervaring  is  de  rijkdom  aan  mieren, 
zoowel  naar  soorten  als  naar  individuën,  op  onze  breedte 
niet  zoozeer  afhankelijk  van  deze  of  die  plantenassociatie  als 
van  : 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


379 


1°.  voldoende  onbegroeide  of  laagbegroeide  plekken  met  zon  ; 
2°.  rijkdom  aan  steenen,,  of  steenige  ondergrond  (bescher¬ 
ming  tegen  mollen  en  spechten,  en  vochtiger  micro¬ 
klimaat)  ; 

3°.  langdurig  bestaan  als  woeste  grond  (Tijd  gehad  voor 
vestiging)  ; 

4°.  afwezigheid  van  Lasius  niger . 

Formica  mfibarbis  F.  (niet  rufibarbus) ,  bv.  komt  op  stuif- 
heide  zeker  het  meest  voor  na  de  S  p  e  r  g  u  1  a-phase,  in 
den  overgang  naar  de  C  a  1 1  u  n  a-phase,  maar  even  goed 
vindt  men  ze  in  Twente  en  den  Achterhoek  langs  de  koren¬ 
akkers,  tegelijk  met  Formica  sanguinea  Latr.  en  op  andere 
open  plekken  waar  geen  Lasius  niger  vocht  genoeg  vindt. 
Lasius  niger  vindt  men  op  alle  plaatsen,  waar  hij  vocht  vindt 
en  zijn  bladluizen  kan  melken  of  menschelijke  afval  kan 
exploiteeren.  Daar  verdringt  hij  alle  andere  soorten  behalve 
Formica  fusca,  die  van  hetzelfde  slag  is  :  zeer  intelligent,  en 
dus  cultuurvolgend.  Maar  hij  leeft  ook  in  Sphagnum- 
bulten  in  het  Soesterven,  precies  zooals  de  veenmier.  Ook 
uit  het  veen  van  Fochtelo  ontving  ik  ze  als  ,, veenmier  ?” 
Formica  fusca  leeft  trouwens  ook  wel  in  Sphagneta. 

Q  u  i  s  p  e  1  constateert  dat  Lasius  niger  ontbreekt  in  de 
naaste  omgeving  van  roode  boschmiernesten  en  eveneens  in 
de  gebieden,  welke  door  Lasius  [uliginosus  beheerscht  wor¬ 
den.  In  eikenbosschen  met  sterken  ondergroei  vindt  hij  Lasius 
niger  veel  minder  algemeen  dan  in  bosschen  met  kalen  bodem. 
Dit  kan  een  vochtigheidskwesties  zijn,  doch  evengoed  een 
wegconcurreeren  door  de  hier  enorm  talrijk  geworden  Myr- 
mica  ruginodis,  want,  zegt  Q  u  i  s  p  e  1,  daar  Myrmica s  zeer 
aggressief  zijn,  is  het  plausibel  dat  de  veel  zwakkere  Lasius 
niger  het  veld  moet  ruimen. 

Dit  verband  zou  m.i.  nog  eerder  andersom  kunnen  zijn. 
Lasius  niger  is  nog  aggressiever  en  zeker  niet  zwakker  dan 
dan  Myrmica .  Het  gifspuitwapen  op  afstand  wint  het  van 
de  angel-met-pantser.  Meermalen  is  het  mij  overkomen,  dat 
eenige  weinige  als  voedsel  aan  een  Myrmica^kolonie  toege¬ 
voegde  naakte  /usca-nymphen  rijp  geworden  waren  alvorens 
geconsumeerd  te  zijn  en  de  heele  kolonie  hadden  uitgeroeid. 
(laevinodis  en  scabrinodis) .  Zelfs  de  groote  Formica  rufibar - 
bis  en  F .  sanguinea  vermijden  liefst  de  kleine,  vlugge  en 
nijdige  Lasius  niger ,  waarvan  zelfs  de  afgebeten  koppen  nog 
aan  hun  pooten  en  sprieten  blijven  vastknijpen.  Ik  heb  eens 
een  overwinterd  wijfje  van  Vespa  germanica  in  een  glasnest 
bij  Lasius  niger  gedaan.  Dat  was  een  gevecht,  Homerus 
waardig  !  Î  Bij  dozijnen  stortten  zich  de  Lasms-werkstertjes 
op  het  groote  monster.  Ze  beten  en  spoten,  waar  ze  maar 
konden,  tot  in  de  bek  toe.  Ze  werden  bij  tientallen  tusschen 
de  kaken  doorgeknipt  of  verbrijzeld,  maar  ze  gaven  geen 


380 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN 


kamp.  Ze  beten  zich  vast  aan  de  sprieten,  aan  de  tasters, 
aan  de  tong.  Er  sneuvelden  een  paar  honderd,  maar  den 
volgenden  dag  was  de  groote  wesp  dood,  overweldigd  door 
de  volharding  en  den  roekeloozen  moed  van  het  Lasius~v olk. 

Verwonderlijk  is  het  niet  gevonden  zijn  van  Formica  gle~ 
baria  Nyl.  var.  fusco-rufibarbis  For.  en  var.  rubescens  For. 
Ze  komen  stellig  in  het  gebied  voor,  misschien  zijn  ze  tus- 
sehen  de  F .  rufibarbis  F.  niet  opgemerkt.  (Ik  heb  niet  alle 
vangsten  gezien,  slechts  eenige,  o.a.  Myrmica  sulcinodis  en 
Schencki.  Formica  picea  en  F.  exsecta ).  Ook  Tapinoma  erra - 
ticum  is  bij  Otterlo  gevonden,  vroeger. 

Formica  exsecta  noemt  Q  u  i  s  p  e  1  bepaald  algemeen  !  Hij 
vond  koepels  bij  tientallen,  meestal  polycalische  kolonies,  aan 
boschranden,  bij  voorkeur  langs  lage  eikenboschjes  bij  Oud- 
Reemst,  Otterlo,  en  De  Bunt  en  ook  een  nest  in  het  drassige 
gebied  op  het  schietterrein  bij  het  vennetje  ,,de  Kempflesch”. 

Van  Stenamma  Westwoodi  Westw.  werden  een  aantal 
nesten  op  de  Noord-helling  van  de  Fransche  berg  gevonden. 
Doch  de  mooiste  vondsten  zijn  wel  Formica  picea  Nyl.,  de 
veenmier,  op  de  Deelensche  venheiden  (die  dus  in  ons  land 
nog  niet  is  uitgestorven,  zooals  we  dachten),  en  Myrmica 
sulcinodis  Nyl.,  waarvan  Betrem  en  ik  15  jaar  geleden 
elk  één  werkster  vonden,  resp.  op  de  Wageningsche  berg  en 
in  de  Paltzerduinen  te  den  Dolder.  Nu  is  voor  het  eerst  ook 
een  nest  van  deze  soort  in  Nederland  aangetroffen. 

Formica  exsecta,  F .  picea  en  Myrmica  sulcinodis  geven  aan 
,,De  Hoge  Veluwe”  een  zeer  beslist  boreaal  karakter. 

Daarnaast  komt  hier  de  amazone-mier  Polyergus  rufescens 
Latr.  in  minstens  twee  kolonies  voor,  aan  zijn  Noordgrens. 
In  België  werd  hij  nog  maar  eens  gevonden,  bij  Dinant,  en 
nu  hebben  we  hier  in  de  laatste  20  jaar  al  een  heele  reeks 
vindplaatsen  :  den  Dolder,  Putten,  Otter loo,  Wageningen, 
Rieselo,  Nijmegen  en  Mook,  zonder  nog  het  district  Ooster- 
hout  te  rekenen. 

Over  Leptothorax  acervorum  F.  is  een  misverstand  inge¬ 
slopen  :  niet  van  deze  soort  heb  ik  den  schrijver  het  mij  door 
den  heer  Bleys  gemelde  voorkomen  (in  vele  kolonies)  in 
doode  hondstongstengels  in  de  Bierlapduinen  geschreven, 
maar  van  L.  tuberum  F.,  de  Meyendel-mier. 

Ten  slotte  pleit  Quispel  voor  bescherming  van  de 
roode  boschmier,  vooral  van  polyetena.  Verscheidene  jaren 
geleden  heb  ik  in  Natura  (Jaarg.  1930,  no.  10,  blz.  171 — 172) 
hetzelfde  gedaan,  en  ik  sluit  mij  dus  gaarne  hierbij  aan.  Laat 
men  in  die  bescherming  ook  de  andere  groote  zwart-roode 
Formica  s  laten  deelen  :  ze  verminderen  alle  zienderoogen. 
Laat  men  de  bosschen  eens  wat  minder  actief  behandelen, 
ze  zullen  er  wel  bij  varen.  En  laat  men  toch  ophouden  met 
het  planten  van  Amerikaansche  eiken.  Die  leelijkste  van  onze 
boomen  met  zijn  lange  slappe  waterloten  is  geen  boom  voor 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


381 


ons  stoere  windgegeeselde  landschap.  Zelfs  geen  een  insect 
wil  erin  leven.  Dat  blijkt  nu  opnieuw  uit  het  onderzoek  van 
Q  u  i  s  p  e  1.  Ze  moeten  eruit  ! 
den  Dolder,  6  Augustus  1941. 

A.  STÄRCKE. 


Boekbeoordeeling 

Wat  Leeft  en  Groeit .  Uitgeverij  Het 
Spectrum,  Utrecht.  Zes  entomologische 
deeltjes. 

Van  deze  serie  zijn,  wat  het  entomologisch  gedeelte  be¬ 
treft,  in  1940  viér  werkjes  verschenen,  terwijl  er  in  1941  reeds 
een  tweetal  bijkwam.  Van  het  programma  is  dit  slechts  een 
begin,  zoodat  ons  nog  heel  wat  te  wachten  staat.  De  deeltjes 
maken  een  frisschen  prettigen  indruk.  De  opzet,  populaire 
wetenschap  te  verspreiden  in  den  goeden  zin,  wordt  wel  be¬ 
reikt  en  wanneer  iets  in  staat  is  belangstelling  op  te  wekken 
voor  de  omringende  natuur,  voorzoover  het  planten  en  dieren 
betreft,  dan  zal  het  wel  deze  serie  zijn.  Naar  ik  hoop,  zullen, 
wat  onze  speciale  tak  van  studie  aangaat,  deze  boekjes  menig 
adept  tot  volbloed  entomoloog  weten  te  maken.  Deze  serie, 
die  door  zijn  opzet  eclectief  te  werk  kan  gaan,  heeft  natuur¬ 
lijk  door  zijn  meerdere  vrijheid  van  zich  te  werpen  op  interes¬ 
sante  onderwerpen,  die  tot  ieders  verbeelding  spreken,  een 
groote  voorsprong  op  meer  volledige  systematische  werken. 
Het  is  te  hopen,  dat  zij,  die  er  door  op  het  entomologische 
pad  gekomen  zijn,  later  diegenen  zullen  zijn,  die  in  meer 
streng  wetenschappelijke  geest  op  hun  beurt  weer  de  biologie, 
de  systematiek  en  ook  de  vaderlandsche  faunistiek  zullen 
vooruit  brengen.  In  elk  geval  hebben  zij  een  goed  voorbeeld 
aan  de  huidige  samenstellers,  die  grootendeels  hun  sporen 
op  streng  wetenschappelijk  terrein  allang  verdiend  hebben 
en  nu  de  samenstelling  dezer  meer  populaire  boekjes  op  zich 
namen. 

Zooals  tegenwoordig  telkens  het  geval  is,  dragen  de  deel¬ 
tjes  geen  jaartal.  Meenen  de  uitgevers  nu  werkelijk,  dat 
daardoor  hun  produkt  den  schijn  krijgt  steeds  nieuw  te 
blijven  ?  Waarom  niet  ronduit  het  jaartal  van  verschijnen 
er  op  gedrukt  ?  De  inhoud  der  boekjes  zal  heusch  wel  zorgen, 
dat  zij  lezers  vinden,  terwijl  het  aanbeveling  verdient  te  weten, 
wanneer  de  er  in  verkondigde  ideeën  geformuleerd  werden, 
om  ze  naar  waarde  te  schatten. 

De  tot  nu  toe  ter  recensie  ontvangen  entomologische  deeltjes 
zal  ik  hieronder  de?  revue  laten  passeeren. 

Dr.  W.  J.  Kabos:  Het  leven  van  de  insecten,  Nov.  1940. 

Dit  deel  geeft  in  korte  trekken  een  overzicht  van  de  meer 
algemeene  hoofdstukken  over  de  insecten.  De  titels  der  hoofd- 


382 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


stukken  zijn  suggestief  goed  gekozen  ;  achtereenvolgens  wordt 
behandeld  :  wat  insecten  voor  dieren  zijn,  hun  uitwendig 
skelet,  de  ademhaling  en  de  zintuigen.  Daarna  passeeren  de 
revue  de  plaats,  waar  ze  leven  en  hun  aanpassingsvermogen, 
de  rol  der  insecten  in  de  levende  natuur,  vruchtbaarheid,  de 
functie  en  de  bouw  der  vleugels,  gedaanteverwisseling  en  de 
sociale  insecten.  Een  zeer  beknopt  overzicht  der  insecten¬ 
orden  besluit  het  boekje.  Het  bevat  een  16-tal  zeer  goede 
foto-opnamen  van  verschillende  medewerkers  en  eenige 
illustraties  van  G.  H  u  y  s  s  e  r. 

De  beknoptheid  is  natuurlijk  aanleiding,  dat  sommige  uit¬ 
spraken  wat  apodictisch  uitvallen,  waardoor  excepties  niet 
genoemd  kunnen  worden.  Zoo  wordt  op  pag.  14  gezegd  : 
,,Insectenbloed  heeft  geen  ademhalingsfunctie”,  terwijl  de 
schrijver,  goed  op  de  hoogte  als  hij  is,  op  pag.  33  de  functie 
van  de  haemoglobine  in  het  bloed  der  chironomidenlarven 
wel  degelijk  behandelt. 

Dit  doet  echter  weinig  af  aan  de  waarde  van  het  boek. 
Het  is  vlot  geschreven  en  de  opzet,  een  algemeene  inleiding 
te  geven,  is  goed  geslaagd. 

Dr.  A.  R  ai  g  nier:  Mieren  I,  Apr.  1940. 

Een  voortreffelijk  populair  geschrift,  evenals  de  meeste 
andere  boekjes  door  Huysser  van  verschillende  min  of 
meer  goede  illustraties  voorzien  en  verder  16  goede  foto's 
bevattend. 

Een  van  de  zeer  geslaagde  hoofdstukken  vormt  voor  mij 
hoofdstuk  III  :  een  thema  met  veel  varianten.  Dit  hoofdstuk 
gaat  misschien  al  wat  ver  voor  dilettanten  op  het  gebied  der 
insectenbiologie.  De  schema’s  gegeven  bij  Polyergus  en  For¬ 
mica  sanguinea  zijn  echter  een  goed  houvast  om  den  weg 
niet  kwijt  te  raken.  De  schrijver  klampt  zich  niet  vast  aan 
de  opvattingen  van  een  zijner  voorgangers,  maar  haalt  het 
goede,  waar  hij  het  vindt,  en  geeft  er  zijn  eigen  kijk  op,  't 
zij  dat  het  van  W  a  s  m  a  n  n,  W  heeler,  Stärcke  is 
of  van  wie  ook. 

Jammer  dat  de  zeldzame  woekermier  (Arier gates  atratulus) 
overal  stratulus  heet.  Dan  heb  ik  bezwaar  (pag.  94),  dat  de 
schrijver  voor  het  uitkomen  der  larve  uit  de  eischaal  het  woord 
, .uitsluipen”  gebruikt.  Misschien  is  het  in  het  Zuiden  ge¬ 
bruikelijk,  maar  reeds  S  e  p  p  had  een  goed  hollandsch  woord 
voor  dit  gebeuren  n.l.  , .kippen”.  Jammer  dat  dit  woord  wat 
in  onbruik  is  geraakt  ;  maar  zouden  we  het  maar  niet  weer 
in  gebruik  nemen  ?  Spoedig  hoop  ik  met  Mieren  II  kennis 
te  maken  ;  Mieren  I  doet  er  naar  verlangen. 

Dr.  A.  Reclaire:  Wantsen,  Dec.  1940. 

Een  goed  boek,  om  de  natuurvrienden  tot  speciale  vrien¬ 
den  van  de  meestal  zoo  gemeden  wantsen  te  maken,  zelfs 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


383 


waar  in  ons  land  maar  zelden  wantsen  gevonden  worden, 
die  door  prachtkleuren  of  eigenaardig  kleurpatroon  de  aan¬ 
dacht  trekken.  Uit  den  opzet  kan  men  zien,  welk  een  goed 
veldbioloog  de  auteur  is.  Dit  is  wel  de  verklaring  van  zijn 
indeeling  der  wantsen  naar  hun  voorkomen  in  natuurlijke 
omgeving.  De  hoofdindeeling  naar  waterwantsen  en  elders 
voorkomenden,  komt  wel  overeen  met  het  feit,  dat  het  steeds 
speciale  families  zijn,  die  aan  het  waterbewonen  aangepast 
zijn. 

De  verdere  indeeling  naar  de  verschillende  planten,  waar¬ 
op  bepaalde  wantsen  te  vinden  zijn,  is  dunkt  mij  niet  zoo 
gelukkig.  Onwillekeurig  zou  de  beginneling  te  veel  geneigd 
zijn  te  meenen,  dat  de  plant,  waarop  de  wants  voorkomt  ook 
de  voedselplant  is.  Wel  waarschuwt  de  schrijver  zelf  tegen 
deze  opvatting  ;  hij  staat,  wat  dat  betreft,  genoeg  bekend  als 
scepticus  op  dit  gebied,  maar  zijn  indeeling  zal,  vrees  ik,  den 
leek  toch  te  veel  die  richting  op  sturen.  Toch  is  het  interes¬ 
sant  om  het  voorkomen  van  wantsen  uit  dit  oogpunt  te  bezien 
en  er  zijn  genoeg  gevallen,  waar  werkelijk  een  bepaalde  wants 
aan  een  bepaalde  voedselplant  gebonden  is.  Dat  het  bij  roof- 
wantsen  wat  anders  gesteld  is,  is  haast  vanzelf  sprekend. 
De  wisseling  van  diëet  bij  vele  wantsen  van  plantaardig  en 
dierlijk  voedsel  maakt  de  zaak  echter  weer  moeilijk. 

Het  op  den  voorgrond  stellen  van  de  diëetkwestie  heeft 
natuurlijk  bovenstaande  iets  kritische  passages  uitgelokt.  Dit 
neemt  niet  weg,  dat  ik  hoogelijk  ingenomen  ben  met  het 
boekje.  Het  is  prettige  lectuur  en  het  doet  goed,  dat  de 
wantsen  zoo’n  goede  introducteur  bij  het  publiek  gevonden 
hebben. 

Waar  ik  minder  over  te  spreken  ben,  dat  zijn  de  illustraties 
door  Huysser.  Mogen  die,  welke  in  den  tekst  staan,  er 
nog  mee  door  kunnen,  de  10  platen  achterin  zijn  bepaald  een 
mislukking.  Terwijl  het  copieën  moeten  voorstellen  van  goede 
moderne  afbeeldingen,  zijn  de  figuren  nauwelijks  op  één  lijn 
te  stellen  met  de  beruchte  wantsen-teekeningen,  die  Aldro- 
V  a  n  d  u  s  voor  meer  dan  drie  eeuwen  uitgaf,  ’t  Is  jammer, 
dat  de  uitgever  het  overigens  mooie  boekje  zoo’n  slechten 
dienst  heeft  gedaan  door  deze  teekeningen  er  bij  te  voegen. 
Ik  hoop,  dat  dit  bij  de  volgende  deelen,  die  wij  met  belang¬ 
stelling  verwachten,  speciaal  bij  de  kevers,  anders  zal  zijn. 

R.  Tolman:  Vlinders  I,  Dec.  1940;  Vlinders  II,  1941. 

In  het  eerste  deeltje  worden  de  in  Nederland  voorkomende 
dagvlinders  behandeld  en  wel  soort  voor  soort.  Daar  de 
meeste  amateur-entomologen  in  hoofdzaak  voor  de  dagvlin¬ 
ders  belangstelling  hebben,  komt  de  schrijver  hen  daarbij  in 
t  gevlei,  maar  uit  een  op  voedend  oogpunt  had  een  meer 
gelijkmatige  verdeeling  van  de  stof  toch  de  voorkeur  ver¬ 
diend.  Nu  moest  zelfs  een  stuk  van  het  tweede  deel  ook  voor 


384 


ENTOMOLOGISCHE  BERICHTEN. 


de  dagvlinders  genomen  worden.  Toch  weet  de  schrijver  heel 
wat  belangrijks  van  onze  vlinders  mee  te  deelen  en  daalt  hij 
zelfs  af  tot  de  meest  merkwaardige  variaties,  die  bij  ons  bonte 
vlindervolk  voorkomen. 

De  boekjes  zullen  zonder  twijfel  zeer  gewaardeerd  wor¬ 
den  en  zijn  voorzien  van  illustraties  van  S.  Kuperus  en 
elk  van  16  mooie  foto’s  van  R.  A.  Maas  Geesteranus. 

Aan  het  slot  volgt  een  opgave  van  vlinderlitteratuur,  van 
belang  voor  ons  land.  Zij  die  door  T  o  1  m  a  n  ’s  voorbeeld 
de  liefhebberij  voor  de  lepidopterologie  te  pakken  krijgen, 
vinden  hier  materiaal  om  verder  te  komen  in  de  wetenschap 
over  de  vlinders. 

P.  Benno:  Wespen  I,  Maart  1941. 

Weder  een  zeer  aantrekkelijk  deel.  Het  is  verheugend,  dat 
het  aantal  van  hen,  die  zich  in  ons  land  tegenwoordig  met 
de  studie  der  vliesvleugeligen  bezighouden,  zoo  toeneemt. 
Faunistiek  en  biologie  gaan  bij  hen,  sinds  Oudemans  en 
Bouwman  daarin  zoo  gelukkig  voorgingen,  steeds  hand 
in  hand.  Heel  wat  geheimen  van  het  wespenleven  zijn  ons 
geopenbaard  door  de  onvermoeibare  waarnemingen.  Er  is 
echter  nog  werk  genoeg  over,  zoodat  zij,  die  dit  gedeelte  tot 
studie  nemen,  nog  vele  kansen  hebben  om  nieuwe  vondsten 
te  doen.  Zij  vinden  in  B  e  n  n  o  ’s  boek  een  uitstekende  in¬ 
leiding.  Overal  proeft  men,  dat  de  schrijver  datgene,  wat  hij 
mededeelt,  zelf  heeft  waargenomen  of  dat  hij  oude  opgaven 
gecontroleerd  heeft.  Zijn  groote  gave  voor  het  doceeren 
maakt  het  gebodene  voor  den  lezer  gemakkelijk  toegankelijk. 
Dit  deel  is  door  de  23  foto’s  goed  geillustreerd.  De  sterke 
kleurverdeeling  van  geel  en  zwart  dezer  insecten  kwam  hier 
voor  de  ongekleurde  teekeningen  den  teekenaar  H  u  y  s  s  e  r 
zeer  te  stade.  Dit  komt  vooral  ook  uit  in  de  vereenvoudigde 
determinatietabel,  die  het  deeltje  besluit  en  waar  het  ader- 
beloop  der  vleugels  en  de  silhouetteekeningen  van  goede  hulp 
zullen  zijn. 

De  drukfoutduivel  heeft  gezorgd,  dat  op  pagina  90  het 
woord  „Bijenwolf”  is  blijven  staan  voor  „Vliegendoder”. 
De  maker  van  het  register  is  er  echter  niet  door  van  de  wijs 
gebracht. 

Bergen  N.H.,  ,,De  Haaf”. 

D.  MAC  GÏLLAVRY. 


K.  Steiner’s  Antiquariaat  —  Zeist  (Holland),  Verlengde  Slot- 
laan  125.  —  Wij  zijn  steeds  koopers  van  entomolog.  boeken,  tijdschriften 
en  bibliotheken.  Aanbiedingen  daarvan  worden  derhalve  steeds  door  ons 
op  prijs  gesteld.  Bel.  gevraagd  aanbiedingen  voor  :  S  e  p  p,  De  Won¬ 
deren  Gods  ;  M  e  r  i  a  n  ;  alle  uitgaven  van  Roesel  van  Rosen- 
hof,  Goedaert  e.z.v. 

I  85  * 


V'-  "-  ■■■■-  ;,'ï^  V-