Skip to main content

Full text of "Evolutie : rede, bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije universiteit op 20 October 1899"

See other formats


EVOLUTIE 


REDE 


BIJ  DE  OVERDRACHT  VAN  HET  RECTORAAT  AAN  DE  VRIJE  UNIVERSITEIT 


OP20OCTOBER  1899 


GEHOUDEN 


D\  A.  KUYPER.  L.L.D, 


B  OEKHANDEL 

Amsterdam,      voorheen      Pretoria 

höveker  &  wormser 

1899. 


Deze  tekstscan  is  gemaakt  van  een  kopie  van  de  rede  van  Kuyper.  De  bij 
deze  scan  opgetreden  leesfouten  zijn  zo  veel  mogelijk  verbeterd. 


Tot  mijn  leedwezen  moet  ik  ditmaal  van  mijne  gewoonte,  om  de  Rectorale  redevoering 
door  aanteekeningen  toe  te  lichten,  afzien.  Droeve  omstandigheden  noodzaakten  mij 
deze  rede  op  reis  te  stellen,  ver  van  mijn  letterkundige  hulpmiddelen;  en  in  de  weinige 
dagen  die  mij  vóór  20  October  overbleven,  wist  ik  vooruit  dat  op  allen  beschikbaren 
tijd  beslag  zou  worden  gelegd  door  andere  bemoeiingen.  Intusschen  zal  zich,  naar  ik 
hoop,  later  tot  inhaling  van  deze  schade  gelegenheid  voordoen. 


Interlaken,  4  October  1899  Kuyper. 


HOOGEERZAME  HeEREN  DIRECTEUREN  ONZER  VeREENIGING, 

Hoogachtbare  Heeren  Curatoren  dezer  Hoogeschool, 

Hooggeleerde  Heeren  Hoogleeraren, 

Zeergeleerde  Heeren  Doctoren  in  onderscheidene  wetenschappen, 

Weleerwaarde  Heeren  Bedienaren  des  Woords, 

Weledele  Heeren  Studenten. 

En  voorts  gij  allen,  die  van  wat  naam  of  rang  ook  herwaarts  opkwaamt, 

OM  DEZE  plechtigheid  MET  uwe  tegenwoordigheid  te  VEREEREN, 
Zeer  GEACHTE  EN  zeer  GEWENSCHTE  toehoorders. 

Onze  negentiende  eeuw  sterft  weg  onder  de  hypnose  van  het  Evolutie- 
dogma. 

Wel  ontplooide  de  Christelijke  actie,  zoo  hier  te  lande  als  elders,  stouter 
veerkracht,  dan  waartoe  ze  sinds  de  eeuw  der  Reformatie  in  staat  bleek, 
maar  die  nog  steeds  veld  winnnende  actie  was  dusver  bijna  uitsluitend 
practisch  en  fystiek  van  aard.  In  het  centrum  van  het  bewustzijnsleven  der 
menschhheid,  d.i.  in  de  wetenschap,  in  de  letterkunde,  en  in  de  pers, 
verbleef  de  leiding  nog  bijna  overal  aan  eene  Christuslooze  intelligentie. 
Voorteekenen  van  een  keer  ten  deze  mogen  niet  ontbreken,  en  ook  onze 
Universiteit  poogde  dien  keer  te  verhaasten,  maar  het  feit  valt  niet  te 
loochenen,  dat  in  de  sfeer  van  het  hoogere  denken  de  Christelijke 
grondgedachte  nog  slechts  zeer  sporadisch  leidstar  is.  Meer  nog,  de 
nawerking  van  de  aloude  Christelijke  denkmacht  ging  in  de  intelligentie 
onzer  eeuw  spoorslags  achteruit,  en  het  is  met  name  de  hypnose  van  het 
Evolutie-dogma,  die  hieraan  schuld  heeft.  Legde  toch  dusver  de  zich  van 
Christus  afkeerende  wetenschap  met  voorliefde  de  hand  op  het  empirisch- 
waarneembare,  om  het  mystiek-ongrijpbare  aan  religie  en  mystiek  over  te 
laten,  in  het  laatste  vierde  dezer  eeuw  sloeg  ten  deze  de  wind  om.  Het 
Evolutie-dogma  trad  op  met  de  pretentie,  van  door  zijn  monistische 
mechaniek  heel  den  kosmos,  en  alle  levensproces  in  dien  kosmos,  tot  in  zijn 
eersten  oorsprong  te  verklaren.  Het  beginsel  door  de  aanhangers  der 
Evolutie  beleden  is  absoluut.  Niet  alleen  alle  natuurkundige  studie  wordt  in 
haar  spoor  gedreven,  maar  Herbert  Spencer  heeft  in  zijn  Data  ook  de  Ethiek, 


Haeckel  van  Jena,  in  zijn  Monismus  von  Religion  und  Wissenschaft^  ook  de 
Religie,  uit  datzelfde  beginsel  afgeleid.  En  zonder  overdrijving  mag  gezegd, 
dat  juist  uit  dit  absolute  karakter  der  Evolutie  de  overmoedige  ontspanning  te 
verklaren  is,  die  in  moderne  kringen  almeer  tegenover  het  overgeleverde 
Christendom  valt  waar  te  nemen.  Dusver  hadden  wij  in  onze  Christelijke 
kringen  de  bezieling  van  ons  hef  a/in-eenheid-saamvattend  geloof  boven 
onze  tegenstanders  vooruit.  Zij  verkwijnden  geestelijk  in  de  diaspora  van 
hun  Ignorabimus.  Maar  dank  zij  het  Evolutie-dogma  zijn  ook  zij  thans  in  het 
bezit  gekomen  van  een  alomvattend  stelsel,  van  een  uit  één  beginsel 
afgeleide  wereld-  en  levensbeschouwing.  Ook  zij  hebben  thans  op  hun  beurt 
een  gronddogma,  en  hangen  aan  dat  dogma  met  een  door  niets  te  schokken 
geloof,  's  Menschen  geest  kan  niet  duurzaam  buiten  een  antwoord  op  de 
vragen  naar  het  ontstaan,  het  wezen  en  de  toekomst  der  dingen.  In  het  bezit 
van  zulk  een  antwoord  lag  dusver  onze  sterkte  tegenover  het  non  liquet  der 
hoogere  intelligentie.  Maar  juist  dtt  voordeel  is  ons  thans  afgesneden. 
Immers,  bestraald  door  den  glans  van  het  Evolutie-dogma,  staan  onze 
tegenstanders  thans  voor  geen  enkele  dier  vragen  meer  verlegen,  en 
dwepend  met  hun  nieuwe  vondste  zien  de  meesten  hunner  zelfs  meelijdend, 
zoo  niet  laatdunkend  neer  op  wie  nog  aan  het  oude  gronddogma  der 
Christenheid  vasthoudt,  en  bij  het  geloof  der  vaderen  in  l-lem  die  den  hiemel 
en  de  aarde  scliiep,  zweert. 

Jammer  slechts  dat  met  dezen  hoogen  jubeltoon  over  het  gevonden 
Monisme  de  bittere  werkelijkheid  almeer  in  zoo  pijnlijken  strijd  geraakt. 

Met  het  opkomen  van  een  nieuw  geloof  pleegde  dusver  zekere 
verheffing,  zekere  veredeling  van  ons  menscbelijk  leven  hand  in  hand  te 
gaan.  Zoo  was  het  toen  het  Christendom  opkwam,  zoo  was  het  ook  in  de 
dagen  der  Reformatie.  Ditmaal  daarentegen  wordt  het  "nieuwe  geloof"  op  de 
hielen  gevolgd  door  de  schim  der  Decadentie. 

De  verwachting  voor  een  eeuw  gekoesterd  van  "gelijkheid,  vrijheid, 
broederschap"  blijkt  almeer  te  behooren  tot  de  idealen,  waarvan  Schiller 
zong:  "Die  Ideale  sind  zerronnen  die  einstdas  trunkne  Herz  geschwellt". 
Somber  tuurt  de  menschheid  bij  het  scheiden  dezer  eeuw  op  de 


Dr.  E.  Haeckel.  Der  Monismus  ais  Band  zwisctien  Religion  und  Wissensctiaft.  8e 
ausgabe.  Bonn  1899. 


toenemende  overmacht  van  materialistische  neiging,  van  belustheid  op 
zingenot,  van  hartstocht  naar  geldmacht,  en  van  gewelddadige  drift  naar 
materieele  expansion.  De  Vredesconferentie  in  onze  hofstad  strekte  tot 
weinig  anders,  dan  om  den  afstand  tusschen  veler  hooge  idealen  en  de 
harde,  brutale  werkelijkheid  recht  scherp  te  doen  uitkomen.  Von  Bismarck's 
naam  blijft  aan  de  zinspreuk  dat  "Macht  boven  recht"  gaat,  verbonden. 
Rudyard  Kipling  heeft  met  kwistige  hand  het  booze  zaad  van  het 
Caesarisme  in  het  hart  van  het  Engelsche  volk  uitgestrooid.  En  het  fiere 
Transvaal  dreigt  er,  zoo  God  het  niet  verhoedt,  het  slachtoffer  van  te 
worden.  "To  fight  everybody  and  to  take  everything"  is  de  booze  trek,  die  al 
meer  het  eens  op  recht  zoo  tukke  Engelsche  volk  gaat  bekoren.  Driemaal 
honderdduizend  Christenen  van  den  Armenischen  stam  zijn  door  het 
fanatisme  van  den  Islam  uitgemoord,  en  aan  Armenische  ballingen  dorst 
zelfs  onze  eigen  Overheid  den  voet  dwars  zetten.  Het  eens  zoo  nobele 
Amerika  drijft  thans  zelf  op  de  Philippijnen  het  ruwe,  wreede  spel,  waarom 
het  Spanje  op  Cuba  te  lijf  ging.  Heele  volken  worden  in  het  militaire  pak 
gestoken,  en  de  vrucht  van  hun  vlijt  goeddeels  opgeteerd  in  geduchte 
batterijen  van  Maxims  en  nog  geduchter  pantserkasteelen.  Kleine  staten  als 
Nederland  ontwaren  hoe  de  waarborg  voor  hun  onafhankelijk  volksbestaan 
zienderoogen  wegslinkt.  In  Afrika  beschikt  men  met  graden  hemelsbreedte 
over  "sferen  van  invloed",  een  "Hinterland",  waarvoor  op  de  beste  kaarten  de 
grens  niet  is  aan  te  geven.  In  China  pacht  men  geheele  wingewesten,  gelijk 
men  dusver  slechts  met  huis  en  akker  deed.  Van  een  ander  iets  dat  Recht 
zou  zijn,  dan  het  recht,  dat  in  de  ivef  geschreven  werd,  wil  zelfs  menig  jurist 
niet  meer  hooren.  In  Frankrijk  heeft  een  proces,  aan  dat  van  Jean  Calas  niet 
ongelijk,  de  wereld  door  zijn  rechtskrenking  verbaasd.  In  Servië  bestond 
men  nog  brutaler  rechtsschandaal.  Schier  allerwegen  gevoelt  men  en 
spreekt  het  uit,  hoe  de  parlementaire  glorie  tanen  gaat,  om  voor  nieuwe 
autocratie,  zoo  niet  vooreen  nieuwe  despotie,  ruim  baan  te  maken. 
Stierengevechten  gaan  almeer  het  zoo  fijn  ontwikkelde  Fransche  volk 
bekoren.  Het  roepen  om  panem  et  Circenses,  de  loswikkeling  van  het 
huwelijk,  en  zooveel  meer,  brengen  een  gewaarwording  over  ons,  alsof  the 
decline  and  fall  of  the  Roman  empire,  bezig  was  zich  in  nog  ontzettender 
afmetingen  in  onze  hooggeloofde  eeuw  te  herhalen.  En  bij  dat  alles  stuit  ge 


8 


op  een  gebluschte  geestdrift,  en  op  een  koelheid  voor  tioogere  belangen, 
waarover  noch  het  in  kleinen  kring  opkomend  ascetisme,  noch  de  hartstocht 
voor  sport  u  troost. 

Kon  nu  nog  gezegd,  dat  het  Evolutie-stelsel,  althans  in  zijn  beginsel, 
tegen  deze  brutaliteit  van  de  macht  en  tegen  deze  machtsusurpatie  door 
stoffelijk  geweld  zich  aankantte,  -  maar  juist  hiervan  is  het  omgekeerde 
waar.  De  Evolutie-leer  zet  door  haar  struggle  for  life  veeleer  tot  deze 
machtsusurpatie  aan;  Grondwet  is  haar  dat  uit  individualiseering  en  door 
aanpassing  het  sterkere  naast  het  zwakkere  opkomt;  dat  dit  zwakke  en  dit 
sterke  op  leven  en  dood  met  elkaar  worstelen;  dat  in  dien  strijd  het  sterke 
moet  triumfeeren;  en  dat  alleen  in  het  spoor  van  deze  over  winning  door  den 
sterkere  de  weg  loopt  tot  hoogere  ontwikkeling.  Een  harer  aanhangers  in 
Engeland  dorst,  profaan  genoeg,  dit  een  door  "lijden  tot  heerlijkheid" 
noemen.  Nietzsche  was  daarom  volkomen  consequent,  toen  hij  Christus' 
heiligen  zin,  om  zich  over  het  zwakke  te  ontfermen,  als  principieel  verkeerde 
moraal  brandmerkte,  en  alle  "sterke  geesten"  opriep,  om  zich  tot 
gemeenschappelijken  strijd  tegen  het  miasma  der  zwakkeren  te  vereenigen. 
Zijn  "Uebermensch"  is  niets  dan  de  lijnrechte  consequentie,  die  van  de 
Meneren  tot  de  Protisten,  van  de  Protisten  tot  de  voleinde  Kerncel,  en  van 
deze  phylogenetisch  tot  plant  en  dier  en  mensch  opklimt;  maar  die  dan  ook 
juist  deswege,  bij  den  nu  nog  zoo  lagen  mensch  niet  staan  kan  blijven,  maar 
het  proces  doorzettend,  dank  zij  nieuwe  struggle  for  life  van  dien  lagen 
mensch  tot  den  "Uebermensch",  en  straks  tot  nog  hooger  wezensvorm  moet 
doordringen.  Het  is  diezelfde  strijd  die,  van  het  sociale  op  het  nationale  leven 
overgebracht,  de  sterkere  volkeren  opzweept,'  om  aan  het  lagere  bestaan 
der  kleinere  en  dies  zwakkere  volkeren  een  einde  te  maken.  En  waar,  naar 
de  Evolutie-leer  wil,  hierbij  geen  hooger  doel  teleologisch  leiden  mag,  noch 
organische  wet  mag  meespreken,  maar  de  aanstoot  voor  alle 
levensbeweging  uit  bloot  chemische  werkingen  opkomt,  kan  het  niet  anders, 
of  het  bezit  van  stoffelijke  macht  moet  ten  slotte  den  doorslag  geven,  en  in 
den  zin  van  de  personen,  van  de  groepen  van  personen,  en  van  staten,  alle 
hooger  leven  ondergeschikt  maken  aan  het  verwerven  van  wat  in  dien 
materieelen  kamp  de  kans  op  overwinning  verhoogt.  Wallace  en  Darwin  zijn 
de  voorloopers  van  Kipling  als  verhaler  en  van  Chamberlain  als  staatsman 


geweest.  Het  individu  niets,  het  soort  alles,  is  het  stroeve  wanbegrip  dat  ten 
slotte  allen  eerbied  voor  het  recht  dooden  moet.  En  de  antithese  tusschen 
de  Christelijke  religie  en  de  Evolutie-leer  ligt  volstrekt  niet  alleen  in  de 
beweerde  opkomst  van  den  mensch  uit  den  Chimpansee,  maar  veel 
principiëeler  in  de  beide  heel  het  leven  beheerschende  vragen:  Vooreerst  of 
de  sterkere  zich  over  het  zwakkere  te  ontfermen  heeft,  of  wel  het  zwakkere, 
niet  maar  mag  maar  moef  verpletteren.  En  voorts  in  die  andere  vraag  naar 
soort  o^  individu,  die  in  de  korte  tegenstelling  van  de  Selectie  der  Evolutie 
met  de  Electie  der  Schrift  haar  scherpste  uitdrukking  vindt.  Selectie  doelt  op 
soortbehoud.  Electie  is  verkiezing  van  personen. 

Niet  ernstig  genoeg  kan  dan  ook  al  wie  in  Christus  zijn  verwerkelijkt 
Ideaal  aanbidt,  gewaarschuwd  worden,  om  tegen  elk  boeleeren  met  de 
Evolutie  op  zijn  hoede  te  zijn.  Over  de  klove,  die  tusschen  het  dogma  der 
Triniteit  en  het  pseudo-dogma  der  Evolutie  gaapt,  valt  geen  brug  te  slaan. 
Christelijke  religie  en  Evolutie-leer  zijn  twee  over  en  weer  elkaar  uitsluitende 
systemata.  Antipoden  tusschen  welke  noch  zoen  noch  vergelijk  denkbaar  is. 
Ongetwijfeld  had  reeds  de  negatieve  Schriftcritiek  in  breeden  kring  het 
geloof  aan  de  confessioneele  vastigheden  ondermijnd,  maar  de  Moderne 
theologen  bleven  voor  het  minst  nog  idealisten,  die  voor  Jezus'  ethisch 
machtwoord  eerbied  toonden.  Het  Pantheïsme  dat  al  spoedig  bij  hen 
insloop,  brak  wel  de  transcendente  tinne  des  tempels  weg,  maar  zocht  toch 
aan  de  mystieke  immanentie  van  het  Christelijk  geloof  nog  aansluiting.  Maar 
de  Evolutie-leer  ontziet,  spaart  niets.  Zooals  de  Israëliet  voor  het  heilig 
Pascha  elke  korrel  zuurdeesem  had  op  te  speuren  en  uit  te  zuiveren,  zoo 
speurt  zij  elk  Christelijk  atoom  na,  om  er  vlak  het  tegenovergestelde  voor  in 
plaats  te  stellen.  Het  Evolutie-dogma  dringt  niet  slechts  tot  de  diepste  kern 
der  dingen  door,  maar  graaft  nog  onder  het  diepste  levensbeginsel,  om  met 
argus-oog  te  bespieden,  of  er  niet  nog  een  indruksel  van  dat  diepste 
beginsel  in  den  bodem  der  dingen  overbleef,  ten  einde  ook  deze  ingedrukte 
moet  onkenbaar  te  maken.  Is  de  Evolutie-leer  waar,  dan  is  logen  al  wat  de 
menschheid  zich  dusver  voorgesteld,  gepeinsd,  gezonnen  en  geloofd  heeft. 
Met  tak  en  wortel  moet  dan  de  boom  der  kennisse,  op  welks  vrucht  we 
dusver  geteerd  hebben,  worden  uitgeroeid.  Het  meest  volstrekte  nihilisme 
moet  dan  op  de  dusver  gangbare  levens-  en  wereldbeschouwing  worden 


10 


toegepast.  Tot  dusver  heeft  de  menschheid  dan  gedroomd,  en  nu  eerst 
begint  ze  wakker  te  worden.  En  ook,  behaalt  de-  Evolutie-leer,  hoe  onwaar 
ook  in  haar  monistisch  en  mechanisch  drijven,  de  overwinning,  dan  zijn  de 
dagen  der  consciëntievrijheid,  der  verdraagzaamheid  en  der  dulding  geteld, 
en  moet  het  weer,  als  in  Nero's  dagen,  tot  een  niets  ontziende, 
gewelddadige  vervolging  van  al  wat  Christelijk  heet,  komen.  Immers,  het 
Evolutie-dogma  verschoont  de  gewelddadige  te-niet-doening  van  het 
zwakkere  niet  slechts,  maar  stelt  ze  principieel  aan  den  sterkere  ten  plicht. 
Beide  is  daarom  onzerzijds  even  argeloos  als  kortzichtig,  zoowel  het 
ignoreeren  van,  als  het  boeleeren  met  de  Evolutie.  En  predikers  zoowel  als 
schrijvers,  die  zichzelven  een  wetenschappelijk  brevet  wanen  uit  te  reiken, 
door  in  hun  predikatiën  en  geschriften  zekere  dosis  Evolutie  met  hun 
Christelijke  belijdenis  te  vermengen,  klagen  voorden  kenner  om  strijd 
zichzelven  aan  van  onvergeeflijke  naïveteit  of  karakterlooze  lafheid. 

Zelfs  de  waan  alsof  men,  door  den  valschen  klank  van  het  woord 
misleid,  in  de  Evolutie-leer  niets  dan  een  jongeren  vorm  van  het  Pantheïsme 
had  te  begroeten,  moet  ten  ernstigste  weerstaan.  Evolutie,  d.  i.  ontplooiing, 
van  evolvere,  is  wel  een  echt  pantheïstisch  begrip,  maar  van  een  evolvere  in 
eigenlijken  zin  weet  het  Evolutie-dogma  niets.  Het  pronkt  met  valsch  etiket. 
Veeleer  wordt  principieel  door  dit  dogma  alle  praeformatie,  d.  i.  alle 
heerschappij  van  een  plan,  in  den  bloemknop  van  het  leven  ontkend. 
Ontplooiing  is  een  organisch  begrip,  maar  het  Evolutie-dogma  duldt  van  den 
aanvang  tot  den  einde  niet  anders  dan  mechanische  werking.  De  aloude 
tegenstelling  tusschen  Epicurus  en  de  Stoa  scheidt  ook  het  Pantheïsme  en 
de  Evolutie-leer  van  elkaar.  Atomistisch,  en  in  verband  hiermede,  louter 
mechanisch,  wil  evenals  Epicurus,  ook  de  Evolutie-leer  den  oorsprong  en 
het  wezen  en  het  bestaan  van  al  wat  aanzijn  heeft,  verklaren.  Toen  dan  ook 
Haeckel  in  zijn  Religion  und  1^/336030/73^ desniettemin  zich  als  Pantheïst 
aandiende,  verried  hij  slechts  de  onhelderheid  van  eigen  wijsgeerige 
conceptie,  en  waar  hij  zich  nog  aanstelde,  als  beleed  hij  een  God,  die  als  "de 
Geest  van  het  goede,  ware  en  schoone"  was  te  eeren,  dreef  hij  niet  anders 
dan  een  misleidend  woordspel  of  bedroog  in  onklaarheid  zichzelven.  Immers 
het  Evolutie-dogma  kent  geen  geest,  die  vormt,  drijft  of  heerscht.  De  TÜxn, 
het  geval,  is  in  dit  dogma  het  eenig  denkbare  motief,  en  al  wat  wij  als  geest 


11 


eeren,  nooit  anders  dan  toevallige  uitl^omst  of  in  de  lucht  hangend  resultaat. 
Het  ascetisme,  en  de  sociale  bemoeiing  zijn  deels  uit  het  Pantheïsme,  deels 
uit  de  Christelijke  overlevering  weer  in  strooming  geraakt,  aan  de  Evolutie 
hebben  deze  verschijnselen  geen  zweem  zelfs  van  aandrift  te  danken.  En 
als  men  nog  telkens  stuit  op  mannen,  die  op  het  breede  veld  der  natuur 
Evolutionist,  maar  op  ethisch  gebied  Stoïcijn  willen  wezen,  dan  heeft  men 
met  niet  anders  te  doen  dan  met  geestelijke  amphibiën,  wien  zelfs  het  besef 
van  hun  innerlijke  tegenstrijdigheid  ontgaat.  Juristen,  die  op  gelijke  manier 
voor  pantheïstische  rechtsontplooiing  ijveren,  en  zich  daarnevens  een 
evolutionistische  voorstelling  van  den  bouw  van  het  heelal  vormen,  zijn  met 
even  gevaarlijke  antinomie  behept.  En,  om  niet  meer  te  noemen, 
geschiedkundigen,  die  zich  de  geschiedenis  als  een  zich  voor  ons  oog 
ontrollend  proces,  in  pantheïstischen  trant,  denken,  en  nochtans  van  hun 
dwepen  met  Darwin  en  Haeckel  geen  geheim  maken,  verraden  even 
stuitend  gemis  aan  eenheid  van  conceptie.  De  Zivec/(-theorie, het  onbewust 
streven  van  het  al  naar  de  ven/vezenlijking  van  een  mystiek  gezet  doel,  is  op 
en  top  pantheïstisch,  maar  met  het  Evolutie-dogma  in  lijnrechte  tegenspraak. 
Hij  kent  eenvoudig  het  Evolutie-dogma  niet,  die  nog  waant  dat  er  op  welk 
punt  ook  van  den  phylogenetischen  weg,  van  Zweck,  van  doel,  of  van  een 
drijvende  en  beheerschende  idee  sprake  kan  zijn.  "Die  Mechanik  des 
Weltalls,"  de  titel  van  Dr.  Zehnders  schrandere  studie,  is  metterdaad  de 
eenig  juiste  formule  voor  het  Evolutiebegrip,  en  Dr.  Haeckel  heeft  niet 
geaarzeld  het  onverbloemd  uit  te  spreken:  "Die  Weltgeschichte  muss  ein 
physikalisches  chemisches  Process  sein."  ^ 

Vraagt  ge,  of  we  deswege  de  studiën  der  Darwinistische  school,  deze 
nu  in  haar  breedste  opvatting  genomen,  als  waardeloos  van  de  balans  onzer 
wetenschappelijke  aanwinste  hebben  af  te  voeren,  zij  dan  mijn  bescheid  in 
de  wedervraag,  of  wel  geconstateerde  feiten  zich  ooit  laten  amortiseeren. 
Veeleer  roemt  elk  wie  het  licht  mint,  in  de  weelde  van  feiten  door  die  studiën 
aan  het  licht  gekomen  en  in  de  aandrift  tot  steeds  dieper,  meer  methodisch 
onderzoek  die  er  van  uitging.  En  wie  onzer,  die  nog  voor  geestdrift 
ontvlambaar  is,  verheelt  zich  de  verrrukking  die  hem  vaak  aangreep,  bij  den 


^  Dr.  E.  Haeckel,  Natürliche  Schöpfungsgeschichte.  Berlin  1898,  I  p.153 


12 


zooveel  dieperen  blik  die  ons,  dankzij  deze  studiën,  in  de  structuur  der 
wezenswereid  gegund  werd.  Alleen  maar  de  kennis  dier  ontsluierde  feiten 
en  het  Evolutie-dogma,  dat  er  valschelijk  uit  gedistilleerd  werd,  mogen 
daarom  nog  niet  vereenzelvigd  worden.  De  empirie  en  de  daarop  gebouwde 
theorie  zijn  ook  hier  scherp  te  onderscheiden.  Ook  hier  zijn  de  daadzaken  en 
de  opvatting  van  die  daadzaken  twee.  Immers  dat  dogma,  die  theorie,  dat 
stelsel  in  Frankrijk  nog  meest  als  Transformisme,  in  Duitschhland  als 
Descendenz-theorie,  en  hier,  op  Engelands  voetspoor,  meest  als 
Evolutieleer  z\ch  aandienend,  heeft  geen  mindere  strekking,  dan  om  den 
kosmos  streng  monistisch  te  begrijpen  door  in  wat  anorganisch  is  de 
verklaring  te  zoeken  van  alle  organisch  leven.  Haar  voorstanders  leggen  er 
dan  ook,  zelfs  in  Duitschland,  telkens  nadruk  op,  dat  "ein  philosophisches 
Verstandniss"  van  de  gevonden  daadzaken  "nothwendige  Vorbedingung  ist 
für  die  volle  Weltanschauung  der  Descendenz-theorie"  ^ .  Of  ook,  gelijk  het 
elders  heet,  dat  "das  unerschütterliche  Gebaude  der  wahren  monistischen 
Wissenschaft"  eerst  ontstaat  als  "Empirie  und  Philosophie  sich  aufs  innigste 
durchdringen."  ^  Een  gulle  erkentenis,  maar  die  ons  dan  ook  het  recht  geeft, 
en  den  plicht  oplegt,  om  tusschen  die  feiten  en  het  daaraan  gekoppelde 
philosopheem  scherp  te  onderscheiden.  Immers  aan  wat  strikt  logisch  uit 
vaststaande  feiten  wordt  afgeleid,  verpandt  elk  man  van  ernst  vooruit  zijn 
instemming,  maar  eer  ge  de  ineenstrengeling  van  die  deductiën  tot  een 
afgerond  systeem  aanvaarden  moogt,  hebt  ge  de  philosophische  principiën, 
waaruit  geopereerd  werd,  te  toetsen  aan  de  axiomata  van  uw  eigen 
bewustzijn.  Anders  is  er  voor  u  persoonlijk  geen  aansluiting. 

Een  waakzaamheid  te  meer  noodig,  waar  men  van  de  overzijde  niet 
ongeneigd  is,  de  daadzaken  zelve  niet  alleen  te  constateeren,  maar  ook 
philosophisch  te  construeeren.  Zoo,  om  mij  tot  dit  eene,  waarlijk  niet  van 
gewicht  ontbloote,  dusgenaamde  feit  te  bepalen,  hetwelk  door  geen  minder 
dan  Haeckel  aldus  is  geformuleerd:  "So  stehtes  heute  unzweifelhaft  fest: 
Der  Mensch  stammt  vom  Affen  ab"  \  Is  nu  dit  beweerde  feit  geconstateerd? 
Dat  niet.  Haeckel  zelf  erkent:  "die  ungeheure  Lückenhaftigkeit  unserer 


Haeckel  o.  1.  II.  780. 
Ibidem  II  782. 
Ibidem  II  800. 


13 

palaontologischen  Kenntnisse"  maakt  rechtstreeksch  bewijs  onmogelijk; '  en 
ook  het  in  1 894  door  onzen  Eugen  Dubois  op  Java  uitgegraven  skelet  van 
den  Pithecanthropus  erectus,  waarop  het  bekende  Congres  te  Leiden  in 
1895  zijn  scherpzinnigheid  bot  vijlde,  vult  de  leemte  in  het  bewijs  allerminst 
aan.  Men  is  dan  onder  deskundigen  ook  zoo  voorzichtig  er  bij  te  voegen,  dat 
noch  Gorilla  noch  Chimpansee  ons  ten  aartsvader  was,  maar  dat  de 
Catarrhina  lipocerca,  d.  i.  de  staartlooze,  smallneuzige  apensoort  terugwijst 
op  een  stamvader  onder  de  apen,  die  tevens  stamvader  van  den  homo 
sapiens  kon  zijn.  Vooral  in  de  morphologische  overeenkomst  tusschen 
beiden  wordt  voor  dit  vermoeden  bewijskracht  gezocht;  edoch  zoo 
vruchteloos,  dat  een  geleerde  als  Rudolf  Virchow  juist  omgekeerd  de  hieruit 
afgeleide  consequentie  loochent,  en  er  nadruk  op  legt,  dat  juist  de  oudste 
opgegraven  menschenskeletten  "Köpfe  von  solcher  Grösze"  vertoonen, 
"dass  wohl  mancher  Lebende  sich  glücklich  preisen  würde  einen  ahnlichen 
zu  besitzen." '  Haeckel  zelf  erkent  dan  ook,  dat  het  bewijs  ten  deze  "niemals 
blosz  durch  einzelne  empirische  Erfahrungen"  te  leveren  is,  maar  ontleend 
moet  worden  aan  de  "philosophische  Verwerthung"  van  de  ontoereikende 
gegevens.  ^  En  gevraagd,  hoe  hij  dit  bedoelt,  anttwoordt  hij  ons:  "Sie  liegt 
darin  dass  die  Descendenztheorie  als  ein  allgemeines  Inductionsgesetz  aus 
der  vergleichenden  Synthese  aller  organischen  Naturerscheinungen  erfolgt". 
"Die  Pithecoiden-theorie"  is  alzoo  niets  dan  "ein  specielier 
Deductionsschlusz  welcher  aus  dem  generellen  Inductionssgesetze  der 
Descendenz-theorie  mitderselben  logischen  Nothwendigkeit  gefolgert 
werden  muss"  \  Geen  bezonnen  denker,  zoo  gaat  hij  dan  voort,  kan  thans 
meer  aan  de  conclusie  ontkomen:  "Wenn  die  Entwickelungstheorie 
überrhaupt  wahr  ist",  en  de  enkele  diersoorten  niet  "durch  Wunder 
geschaffen  sind,  dann  kann  auch  der  Mensch  keine  Ausnahme  sein".  En  dat 
heet  dan  Logica!  Een  petitie  principii  die  haar  wedergade  zoekt!  Ge 
induceert  uit  dierlijke  gegevens.  Uw  deductie  zou  derhalve  alleen  dan 
doorgaan,  zoo  vooraf  vaststond,  dat  mensch  en  dier  eensoortig  waren.  Juist 


'  Ibidem  II  798. 

'  Dr.  R.  Virchow,  Die  Freiheit  der  Wissenschaft  im  modernen  staat.  Berlin,  1877,  p.  3o. 

'  O.  1.  11799. 

*  O.  1.  11799. 


14 


dat  wat  ge  bewijzen  moet,  hebt  ge  aldus  bij  uw  inductie,  er  is  geen  zachter 
woord  voor,  in  strijd  met  alle  goede  logica  binnengesmokkeld.  En  toch  op 
zulk  een  stelling  rust  dan  heel  Spencers  ethica,  en  op  grond  van  zulk  een 
bewijsvoering,  populariseert  men,  door  seconQ'-/7anQ'-wetenschap, 
voorstellingen,  die  er  op  zijn  aangelegd  om  alle  Christelijk  geloof  te 
ondermijnen. 

Wat  dan  de  Evolutie-leer  wil,  beoogt,  nastreeft?  Naegeli,  anders  een 
veel  bezonnener  denker  dan  Haeckel,  liet  het  niet  onduidelijk 
doorschemeren,  toen  hij  van  de  "Urzeugung",  waarrvan  zoo  goed  als  ieder 
toegeeft,  dat  ze  "eine  reine  Hypothese"  blijft,  schreef:  "Die  Urzeugung 
leugnen  heisst  das  Wunder  verkunden".  Toch  versta  men  dezen  afschuw 
van  het  wonder  niet  uitsluitend  in  gemeen-atheïstischen  zin.  De  drang  naar 
wetenschap  kan  niet  tot  rust  komen  in  de  kennis  van  het  enkele.  Alle 
wetenschap  wordt  verteerd  door  den  hartstocht  naar  het  algemeene.  De 
eenheid,  en  dus  ook  de  drijvende  levenswet  in  het  bijzondere,  is  haar  het 
brood,  dat  ze  eten  wil  in  het  zweet  haars  aanschijns;  en  het  moet 
toegegeven,  het  empirisch  detail  van  de  dusgenaamde  sciences  exactes  liet 
haar  verhongeren.  De  zoöloog,  de  botanicus,  ieder  natuurkundige  had  zijn 
privatief  jachtveld.  Van  de  voorhanden  zijnde  gegevens  ging  elk  hunner  als 
bestaande  uit,  en  naar  een  diepere  eenheid,  die  alle  verschijnselen 
saambindt,  werd  niet  gevraagd.  Lamarck  mocht  getheoretiseerd,  Goethe  van 
een  natuureenheid  geprofeteerd  hebben,  onze  natuurkundigen  stoorden  er 
zich  niet  aan,  en  ook  de  gangbare  voorstelling  onder  het  publiek  stelde  zich 
tevreden  meteen  mystiek-tooverachtige  idee  van  het  ontstaan  der  dingen, 
waaraan  alle  diepere  opvatting  ontbrak.  En  dit  juist  heeft  zich  gewroken.  De 
kennis  van  de  enkele  steenen  en  balken  kon  op  den  duur  niet  voldoen.  De 
vraag  moest,  als  bij  Empedocles  in  de  Grieksche  philosophie,  weer 
opkomen  naar  de  architectonische  structuur,  waardoor  uit  die  enkele 
steenen  en  balken  een  zoo  schitterend  gebouw  was  opgetrokken.  Voeg 
hierbij  nu  den  weerzin,  die  in  wetenschappelijke  kringen  tegen  het 
oppervlakkig  wanbegrip  van  het  wortellooze  supranaturalisme  al  sterker 
toornde,  als  ook  de  irreligieuse  neiging,  die  in  het  ontkomen  aan  den  klem 
van  de  Goddelijke  actie  emancipatievreugde  vond,  en  beide,  zoo  de  aandrift. 


15 


waaruit  de  Evolutie  opkwam,  als  het  doel,  dat  ze  beoogde,  worden  u 
doorzichtig. 

De  Evolutie-leer  ging  daarbij  uit  van  de  wel  wat  grif  aangenomen 
onderstelling,  dat  de  anorganische  wereld,  met  de  daarin  voorhanden 
gegevens,  en  met  de  wetten  die  deze  gegevens  beheerschen,  geen 
onoverkomelijke  moeilijkheid  meer  opleverde.  Het  mysterie  dat  ze  te 
ontsluieren  zocht,  school  h.i.  feitelijk  alleen  nog  in  de  organische  rijken  der 
natuur,  en  zij  achtte  het  probleem,  waarvoor  ze  stond,  te  hebben  opgelost, 
zoo  het  haar  gelukte,  die  organische  rijken  uit  de  gegevens  der 
anorganische  te  verklaren.  Van  daar  haar  gezworen  vijandschap  tegen  elke 
onderstelling  van  een  vooraf  gesteld  doel,  waarheen  de  organische 
ontwikkeling,  hetzij  door  een  haar  inwonend  principe,  hetzij  door  een 
Goddelijke  macht,  van  buiten  op  haar  inwerkende,  zou  gedreven  worden. 
Darwin  zelf,  en  elk  kundig  Evolutionist  na  hem,  heeft  het  eerlijk-weg  betuigd: 
Indien  ook  maar  op  één  punt  van  den  phylogenetischen  weg  zulk  een  naar 
vooraf  gemaakt  plan  werkend  principe  opduikt,  valt  heel  het  Evolutie  dogma. 
George  John  Romanes,  van  Christ-Church,  Oxford,  heeft  het  onomwonden 
uitgesproken:  Onze  theorie  zoekt  alle  verschijnselen  in  de  organische  natuur 
onder  hetzelfde  gezichtspunt  te  brengen,  als  de  daadzaken  der 
anorganische  natuur,  en  als  zij  dat  doel  niet  volkomen  bereikt,  zoo  heeft  ze 
tot  niets  gediend,  dan  tot  het  maken  van  veel  opschudding  in  de 
denkwereld".  ^  De  anorganische  en  de  organische  wereld  golden  dusver 
voor  twee  scherp  onderscheiden  sferen  van  aanzijn,  de  eerste  van  lager,  de 
tweede  van  hooger  orde,  maar  zonder  eenheid,  die  ze  principieel  verbond; 
althans  voorzoover  men  die  eenheid  niet  in  God  als  Schepper  vond.  En  nu 
was  de  toeleg,  om  die  tweeheid  te  niet  te  doen,  uit  eenheid  van  werking  die 
beide  sferen  te  verklaren,  en  zulks  wel  in  dien  zin,  dat  de  sfeer  van  hoogere 
orde  uit  die  van  lagere  orde  stond  verklaard  te  worden.  Was  nu  het  kenmerk 
dier  lagere  orde  het  Mechanische,  dat  van  die  hoogere  orde  het  Organische, 
zoo  is  de  Evolutie-leer  kortelijk  aan  te  duiden,  als  de  theorie  die  het 


G.  J.  Romans,  Darwin  und  nacti  Darwin.  Leipzig  1895.  I.p.  65.  Vóór  zijn  sterven 
kwam  Romanes  van  zijn  dwaling  terug.  Zie  zijn  Ttiougtits  on  religion,  bij  Canon  Gore. 
Londen  1896. 


16 

organische  van  het  mechanische  verslinden  laat  \  Mechaniek  is  dan  ook 
haar  tooverwoord.  Wat  niet  Mechanisch  verklaard  is,  schuilt  voor  haar  nog  in 
onbegrepen  duister.  En  voor  zoover  het  Evolutie-dogma  ook  op  physisch  en 
chemisch  gebied  tot  nieuwe  onderzoekingen  mocht  gedrongen  hebben, 
sprak  hierin  minder  de  drang  om  de  anorganische  natuur  op  zichzelve 
grondiger  te  verstaan,  dan  wel  de  zucht  om  haar  nauwkeuriger  en  rijker 
gegevens  te  ontlokken,  die  voor  de  vestiging  van  de  absolute  heerschappij 
van  het  Mechanische  op  het  organische  levensgebied  dienst  konden  doen. 
Had  niet  reeds  Dubois  Reymond  het  krasweg  uitgesproken  :  "Was  nicht 
mechanisch  gefasst  ist,  ist  nicht  wissenschaftlich  verstanden?" ' 

Nu  is  Darwin  niet  de  eerste  geweest,  die  aan  de  oplossing  van  dit 
probleem  zijn  krachten  wijdde.  Lamarck  en  Goethe  gingen  hem  voor  ^ , 
Wallace  arbeidde  naast  hem.  Maar  dit  heeft  Darwin,  dat  hij  het  eerst  onder 
allen,  meer  aan  de  empirie  dan  aan  speculatie  hechtend,  een  schat  van 
botanische,  en  vooral  van  zoölogische  gegevens  verzamelde,  die  alleszins 
geschikt  waren,  om  op  oorspronkelijke  wijze  de  uitgebreidheid  in  het  licht  te 
stellen  van  het  veld,  waarop  de  metamorphose  onmiskenbaar  heerscht. 
Daarbij  meed  hij  aanvankelijk  het  trekken  van  den  mensch  binnen  den 
vervormingscirkel,  en  had  hij  evenals  alle  Engelsche  schrijvers  ook  dit  voor, 
dat  hij,  wel  verre  van  chauvinist  op  religieus  terrein  te  zijn,  veeleer  nooit  den 
tol  van  zijn  eerbied  onthield  aan  het  mysterie  der  religie.  De  idee  der  Evolutie 
kwam  bij  hem  op  door  nauwkeurige  waarneming  van  wat  de  kunstteelt  bij  de 
plant  en  bij  het  dier  vermocht  had.  Vooral  het  vérgaande  transformisme 
waarvoor  de  duif  vatbaar  is,  trof  hem.  Die  kunstteelt  nu  gaat  naar  vaste  wet. 
Ze  berust  op  het  beginsel,  dat  er,  om  nu  bij  de  duif  te  blijven,  onder  de 
jongen  van  eenzelfde  paar  variatiën  voorkomen,  en  dat,  zoo  men  uit  deze 
variatiën  nieuwe  paren  afzondert,  die  b.v.  iets  rijker  in  hun  vederen  waren 


Zie  Dr.  LudwigZehnder,  Die  Entsteliung  des  Lebens.  Freiburg.  1899.  p.  2  en  204. 
'  Dr.  JosEPH  Epping,  Der  Kreisiauf  im  Kosmos.  Freiburg  1882.  p.  102,  enTlLMAN 
Pesch,  Diegrossen  Welirathsei.  Freiburg  1892.  I,  p.  505;  Schopenhauer,  Die  Welt 
als  Wille  und  Vorstellung,  II,  357;  I.  Henle,  Anthroposophische  Vortrage. 
Braunschweig,  1880.  II,  p.  128,  en  J.  Diebolder, Darw/ns  Grundprincip  der 
Abstammungslehre,  Freiburg,  1891. 

'  Zie  Haeckel's,  Die  Naturanschauung  von  Darwin,  Goethe  und  Lamarck.  Jena  1882. 
Zie  over  Goethe  vooral  Oscar  Schmidt,  Descendenzlehre  und  Darwinismus.  Leipzig, 
1884.  p.  95-109. 


17 


uitgedost,  en  deze  keurteelt  eenige  geslachten  achter  elkander,  aldoor 
tusschen  evenbegaafden  voortzet,  die  rijkere  vederdos,  in  bepaalden  vorm, 
ten  slotte  eigendom  wordt  van  de  verkregen  schakeering.  Een  feit,  dat  ieder 
zelf  herhalen  kan,  en  dat  niemand  weerspreekt.  Hiermede  intusschen  was 
hij  er  nog  niet.  Ook  al  wilde  men  toch  onderstellen,  dat  op  gelijke  wijze  in  de 
wilde  natuur  door  bestendiging  van  bepaalde  variatiën  nieuwe  soorten 
ontstaan  waren,  dan  bleef  nog  altoos  de  vraag  open,  door  wat  macht  in  de 
wilde  natuur  de  kennis  en  de  keur  van  den  boomkweeker  of  dierteeler 
vervangen  wordt.  Te  zeggen,  dat  dit  een  organisch  principe  was,  dat  naar 
het  doel  zijner  volmaaktheid  dreef,  of  ook  te  erkennen,  dat  God  deze  keur 
regelde,  ging  niet.  Dan  toch  ware  de  Zwecktheorie  weer  binnengeloodst,  en 
viel  met  het  Mechanisme  heel  de  theorie.  Er  moest  een  mechanische  macht 
te  hulp  worden  geroepen.  En  hierin  nu  bestaat  de  grootste  vondst  van 
Darwin,  dat  hij  metterdaad  zulk  een  puur  mechanisch  agens  aanwees, 
waaruit  de  bestendiging  van  een  rijker  begaafde  variatie  zich  van  zelf 
verklaren  liet,  of  gelijk  het  ook  wel  is  uitgedrukt,  dat  hij  er  in  slaagde  uit 
volkomen  Zwecklosigkeit  de  hoogste  Zweckmassigkeit  van  zelf  te  laten 
voortkomen.  Hij  ging  daarbij  uit  van  Malthus'  stelling,  dat  de 
bestaansmiddelen  voor  het  organische  leven  geheel  onevenredig  zijn  aan 
de  weelde  waarmee  dat  leven  zich  voortplant.  Wat  geometrisch  voortteelt 
vindt  slechts  arithmetische  verveelvuldiiging  van  voedsel  V  Bracht  nu 
nijpende  honger  in  een  belegerde  stad  er  meer  dan  eens  een  ontaarde 
moeder  toe  het  vleesch  van  haar  eigen  kind  als  spijze  te  bereiden,  of 
brandende  dorst  den  schipbreukeling  tot  het  dooden  van  zijn  makker,  om  het 
bloed  van  den  omgebrachte  uit  te  zuigen,  dan  verstaat  men,  hoe  in  dezen 
struggle  for  lifeeen  agens  zoo  algemeen  en  zóó  overmachtig  schuilt,  dat 
Darwin  hierin  metterdaad  de  hand  legde  op  een  heel  het  organisch  leven 
beheerschende  wet.  Welnu  uit  die  wet  kreeg  hij  zijn  Selectie,  zijn  natuur- 
keuze. Bij  alle  teelt  vertoonden  zich  variatiën.  Onder  die  variatiën  zijn  er 
zwakkeren,  maar  ook  sterkeren.  Die  sterkeren  eten,  die  zwakken  komen  om 
door  honger.  Dat  sterkere  school  in  een  membraan,  in  een  zich  vormenden 
klauw,  in  iets  morphologisch  of  histologisch.  Dit  erfde  over,  en  nam  bij  elke 


De  geometrische  progressie  is:  a,  q.a,  q  .a,  q  .a  enz.;  de  arithmetische:  a,  a.+  d,  a  + 
2  d,  a  +  3  d  enz. 


18 


nieuwe  generatie,  door  dezelfde  wet,  versterkt  vooral  door  de  aanpassing, 
toe  \  Aldus  iiad  er  vanzelf,  gelieel  bij  geval,  een  gedurige  versterking  van. 
de  formatie  der  organen  plaats.  En  zoo  scheen  het  verklaard,  hoe,  mits  de 
tijdsruimte  zonder  grens  werd  genomen,  dank  zij  deze  Selectie,  die  gevolg 
van  de  struggle  for  life  was,  telkens  rijkere  en  sterkere  formatiën,  zoo  in  het 
plantenrijk  als  in  het  dierenrijk  optraden.  Immers  niet  alleen  trad  de  sterkere 
formatie  der  geprivilegieerde  variatiën  reeds  sterker  ex  ovo  te  voorschijn, 
maar  ook  gedurende  haar  bestaan  onderging  ze  doeltreffende-wijzigingen 
door  de  aanpassing  aan  haar  omgeving,  en  ook  deze  verworvene 
voordeelen  plantten  zich  door  erfelijkheid,  zoo  het  heette,  voort  in  het  soort. 
Het  simplex  sigillum  veri  scheen  metterrdaad  op  deze  vondst  te  staan 
ingegrift.  De  transformatie  bij  kunsttteelt  is  een  feit.  Een  feit  evenzeer  de 
wan-evenredigheid  tusschen  de  schier  grenzenlooze  vermenigvuldiging  van 
de  eters,  en  de  schraalheid  van  de  voorhanden  spijze.  Een  feit  ook  de 
struggle  for  life.  Een  feit  evenzeer  de  veelzijdige  aanpassing  aan  het  leven. 
En  een  even  onloochenbaar  feit  ten  slotte  de  overerving  van  de  notae 
characteristicae  op  de  nakomende  geslachten.  Welnu,  voeg  die  feiten  saam, 
en  schik  ze  nuchterlijk  bijeen,  zooals  Darwin  dit  zoo  onnavolgbaar  rustig 
deed,  en  immers  het  raadsel  schijnt  gevonden.  Ge  hebt  dan  met  de 
inwerking  van  geen  God,  met  de  drijving  van  geen  beginsel,  met  de 
heerschappij  van  geen  plan  of  doel  meer  te  rekenen.  Van  uit  het  nietigst 
organisme  ontwikkelt  het  rijkste  organisme  zich  van  zelf.  Er  is  in  de 
individualisatiën  telkens  iets  nieuws,  en  dat  iets  versterkt  zich  door 
aanpassing.  Dat  iets  heeft  een  nut.  Door  de  werking  van  dat  nut  houdt  het 
stand,  waar  anderen  ondergaan,  en  het  verrijkt  zich  waar  anderen  verarmen. 
En  die  verrijking  gaat  van  geslacht  op  geslacht  door.  Er  heerscht  summatie, 
er  is  accumulatie,  en  door  die  accumulatie  van  voordeelige  eigenschappen, 
die  in  den  struggle  for  life  de  overwinning  verpanden,  is  heel  het  wondere 
samenstel  van  de  organische  rijken  opgebouwd.  Een  stelsel  even 
aangrijpend  als  doorzichtig.  En  niets  is  dan  ook  lichter  te  verstaan,  dan  de 
ongelooflijk  snelle  ingang  dien  dat  stelsel  als  met  een  veni,  vidi,  viel 


^  Dat  de  "aanpassing"  hier  niet  oorzaak,  maar  gevolg  en  alzoo  niet.  de  hoofdzaak  is, 
werd  zeer  juist  aangetoond  door  Dr.  I.  W.Spengel,  Zweckmassigkeit  und  Anpassung. 
Jena,  1898.  p.g.v.v.,  vooral  p.18. 


19 


gevonden  heeft.  Voor  een  wetenschappelijke  wereld,  die  door  haar  gemis 
aan  geloof  alle  weelde  der  eenheid  in  detail-verbrokkeling  had  zien 
ondergaan,  en  die  toch  het  heimwee  naar  eenheid  in  het  hart  bleef  dragen, 
was  metterdaad  Darwin's  vondst,  zoo  niet  het  Heurêka,  dat  redding  bracht, 
dan  toch  de  Fata  Morgana  die  verrukte. 

Bovendien,  het  valt  niet  te  ontkennen,  dat  geheel  een  reeks  van 
verschijnselen,  waar  men  dusver  óf  niet  op  lette  óf  geen  weg  mede  wist,  zich 
in  den  ketting  van  dit  stelsel  als  van  zelf  inschakelde.  Met  name  in  Frankrijk 
is  de  dusgenaamde  Appendicite,  een  pathologische  aandoening  in  het 
verlengstuk  van  den  blinden  darm,  thans  aan  de  orde  van  den  dag,  en  trekt 
aller  aandacht.  Immers  aan  dit  appendix,  zoo  zegt  men,  heeft  de  mensch 
niets,  terwijl  het  bij  vele  niet-vleeschetende  dieren  een  noodzakelijke  rol 
vervult.  Ons  bedreigt  het  alleen  met  een  ver  van  uitlokkende  operatie. 
Hadden  we  het  maar  niet!  Maar  de  Descendenz-theorie  groeit  er  in.  Het  is, 
zoo  zegt  men,  een  nieuw  welkom  erfstuk  van  onze  nog  sprakelooze 
voorvaderen.  Organen  die  buiten  gebruik  kwamen,  zijn  rudimentair 
overgebleven,  en  ook  buiten  dit  append/x  vindt  ge  zulke  doelloos  geworden 
lichaamsdeelen  duidelijk  aanwijsbaar  bij  mensch  en  dier.  -  Ook  overigens 
sluit  de  morphologie  zich  met  haar  vergelijkende  anatomische  studiën  hierbij 
aan.  De  overeenkomst  toch  van  den  menschelijken  skeletbouw  met  dien  van 
uitwendig  geheel  verschillende  wezens,  springt  dermate  in  het  oog,  dat  ge 
nauwelijks  anders  dan  uit  de  overerving  de  eenheid  van  innerlijke  structuur, 
en  uit  de  wisselende  aanpassing  aan  het  leven  het  sterke  verschil  in 
uitwendigen  verschijningsvorm  verklaren  kunt.  -  Gelijke  strekking  hadden  de 
embryologische,  of  wilt  ge  in  het  algemeen,  de  ontogenetische  studiën,  die 
steeds  meer  het  beeld  ontsluierden  van  een  ontwikkeling  uit  een  enkele 
kerncel,  en  aantoonden  hoe  uit  deze  ééne  kerncel  door  deeling  of  ook  door 
Knospenbildung,  zich  nieuwe  cellen  ontwikkelden,  en  hoe  deze  cellen,  zich 
ectodermisch  en  entodermisch  groepeerend,  allengs  alle  histologische  en 
morphologische  verschijnselen,  die  voor  den  bouw  van  het  organisme 
noodig  zijn,  mechanisch  te  voorschijn  brengen.  In  de  embryologische 
verschijnselen  herhaalt  zich,  zoo  het  scheen,  individueel  wat  zich 
phylogenetisch  in  geheel  de  systematische  groepeering  der  plantaardige  en 
dierlijke  organismen  aan  ons  oog  vertoont.  -  De  dusgenaamde 


20 


chorologische  verbreiding  en  verdeeling  van  planten  en  dieren  over  de 
verschillende  deelen  van  den  aardbodem,  waarvan  vooral  Darwin  de  hooge 
beteekenis  op  de  kusteilanden  van  Zuid-Amerika  waarnam,  met  name  de 
armoede  van  flora  en  fauna  beide  op  Australië's  reuzen-eiland,  scheen  op 
een  zelfde  proces  te  duiden.  -  De  vergelijkende  Physiologie  ontdekte 
evenzoo  door  meer  dan  dusver  op  den  gewichtigen  factor  der  physieke  en 
chemische  werkingen  te  letten,  een  eenheid  van  wet  in  de 
levensinstandhouding,  den  groei,  en  de  functiën  der  onderscheidene 
organen,  die  zich  immers  tot  het  dubbele  proces  van  voeding  en 
voortplanting  herleiden  lieten.  -  En  om  niet  meer  te  noemen,  de 
Paleontologie  bracht  in  de  verschillende  aardlagen  evenwijdig  in  orde 
opklimmende  soorten  van  planten  en  dieren  aan  het  licht,  deed  ons  kennis 
maken  met  soorten  die  waren  uitgestorven,  en  evenzoo  met  nog  bestaande 
soorten,  maar  die  in  een  vroegere  periode  anders  waren  geïnstrumenteerd. 
-  Zelfs  de  Psychologie  legde  er  zich  op  toe,  om  onze  wil-  en  denkfunctiën 
beter  dan  voorheen  met  dierlijke  wils-  en  denkverrichtingen  in  verband  te 
brengen,  van  deze  tot  de  bewegingsfunctiën  der  lagere  organismen  af  te 
dalen,  en  deze  wederom  met  de  chemische  werkingen,  ja  tot  met  de 
golvingen  en  trillingen  van  den  ether  te  vergelijken.  Ten  slotte  spraken 
gezaghebbende  schrijvers  nu  reeds  van  een  "Protistenseele",  schiepen  op 
hun  wijs  een  cellulair-psychologie,  en  kenden  zelfs  aan  de  plastidule  de 
functie  van  het  geheugen  toe. 

Aldus  werd  het  veld,  waarover  de  Evolutie-leer  haar  lichtglans  schitteren 
deed,  steeds  meer  alomvattend.  Steeds  nieuwe  provinciën  van  ons 
kosmisch  leven  werden  onder  haar  scepter  gebracht,  en  in  elk  gebied  dat  ze 
annexeerde,  wekte  ze  den  geest  van  dieper  onderzoek;  lokte  ze 
navorschingen  uit  waaraan  dusver  niet  gedacht  was,  en  bracht  ze  eenheid  in 
de  vroegere  detailstudie.  Zoo  kostelijke  uitkomsten  versterkten  hand  over 
hand  het  geloof,  dat  metterdaad  in  haar  bezielde  gedachte  de  waarheid  ter 
verklaring  van  het  heelal  gevonden  was.  Al  wat  bestaat,  in  zijn  oorsprong, 
wezen,  vervorming  en  functie,  uit  één  principe  te  verklaren,  was  het  rijkste 
en  meest  volstrekte  Monisme,  waarin  onze  denkende  geest  ten  slotte  de  zoo 
hartstochtelijk  begeerde  ruste  vinden  kon.  En  deze  rust  zou  aldus  aan  onzen 
geest  geschonken  worden,  niet  gelijk  eertijds  door  de  denkgymnastiek  der 


21 


speculatie,  die  zich  van  de  aarde  ophief  om  in  vogelvlucht  het  panorama  te 
genieten,  maar  door  uit  te  gaan  van  het  nauwkeurigst  natuuronderzoek  en 
door  steeds  dieper  in  de  mijn  van  het  reëele  leven  te  delven. 

Wat  Darwin  in  zijn  sobere  en  nuchtere  naïveteit  dan  ook  van  verre  niet 
vermoed  had,  volgde  al  spoedig  de  Evolutie-leer  in  het  spoor  van  haar 
triomftocht.  Nauwelijks  toch  had  de  monistische  psychologie  genetisch 
verband  meenen  te  kunnen  constateeren  tusschen  de  stralingen,  trillingen 
en  golvingen  in  de  plastidule  en  tusschen  het  denkgenie,  waarmee  een 
Plato  of  Thomas,  een  Calvijn  of  Kant  de  denkwereld  verbaasd  hadden,  of  de 
stoute  poging  werd  gewaagd,  om  ook  de  geheele  ontwikkeling  van  's 
menschen  intellectueel,  aesthetisch,  ethisch  en  religieus,  en  zoo  ook  van  zijn 
sociaal-  en  staatkundig  leven,  niet  alleen  naar  analogie  van  de  natuur,  maar 
in  aansluiting  aan  haar  phenomenaal  bestaan  en  aan  den  oorsprong  van  dat 
bestaan  in  de  anorganische  wereld  te  verklaren.  Wat  vroeger  door  denkers 
en  poëten  als  de  symbolische  parallel  van  het  zichtbare  en  onzichtbare  was 
geëerd,  werd  nu  omgezet  in  genetischen  samenhang.  Symboliek  berust  op 
dualisme,  de  mechanische  theorie  rustte  niet  eer  ze  in  haar  monisme  ook 
die  symbolische  tweeheid  te  boven  was  gekomen,  en  langs  een  nooit 
afgebroken  scala  de  hoogste  bewustzijnsuiting  van  den  menschelijken  geest 
uit  de  laagste  chemische  werking  had  doen  opklimmen.  Het  is,  gelijk  ik  u 
straks  reeds  uit  Haeckel  citeerde,  heel  de  Weltgeschichte  die  zich  moet 
oplossen  in  een  machtig  physisch  en  chemisch  proces.  En  zoo  ontstond 
dan,  vooral  in  Engeland,  die  totale  ommekeer  ook  in  de  studie  der 
geestelijke  wetenschappen,  die  geleid  door  de  psychologische  en  ethische 
onderzoekingen  van  Herbert  Spencer,  Bain  en  Georges  Lewes,  ook  op  het 
zieleleven  de  mechaniek  der  Evolutie  poogde  toe  te  passen.  In  veel 
algemeener  zin  dan  Darwin  dit  deed,  wordt  ons  daarbij  de  Evolutie 
aangeprezen  onder  deze  formule, dat  ze  is  een  integratie  van  de  stof 
gepaard  met  een  verspilling  van  beweegkracht,  in  dier  voege,  dat  de  stof, 
die  eerst  onbepaald,  homogeen  en  onsamenliangend  was,  overgaat  in  een 
toestand  van  lieteregoneïteit,  maar  die  bepaald  en  samenhangend  is, 
onderwijl  de  overgehoudene  kracht  soortgelijke  transformatie  ondergaat.^ 


^  Zie  RiBOT,  La  psychologie  contemporaine  en  Angleterre.  Paris  1896,  p.  176. 


22 


Een  formule,  die  hoe  ingewikkeld  ook,  ons  toch,  mits  onder  één  beding  niet 
ergeren  kan,  en  dat  beding  is,  dat  deze  naturalistische  geleerden,  die  tegen 
de  formuleering  van  het  Christelijk  dogma  zoo  goedgeefs  het  verwijt  van 
nevelachtigheid  plegen  te  slingeren,  den  roem  van  glashelderheid  niet  voor 
de  formuleering  van  hun  eigen  dogma  opeischen.  Het  is  dan,  met  die 
formule  gewapend,  dat  men  aan  het  werk  toog,  om  eerst  de  psychologie,  de 
ethiek  en  de  sociologie  evolutionistisch  te  hervormen,  ten  einde  voorts 
geheel  de  rechtsstudie  op  andere  basis  te  grondvesten,  de  geschiedenis  in 
een  mechaniek  van  mechanische  factoren  om  te  zetten,  de  oeconomie  als 
een  even  mechanische  legkaart  in  een  te  passen,  en  ten  slotte  niet  alleen 
geheel  nieuwe  principiën  onderde  staatkundige  beschouwingen  te 
schuiven,  maar  ook  de  Religie  als  een  sublimaat  te  construeeren  dat,  mits 
van  alle  persoonlijk  bestaan  van  een  levend  God  losgemaakt,  vanzelf  naar 
boven  komt  uit  de  golvingen  en  gistingen  van  anorganische  verschijnselen, 
overgeleid  in  het  retort  dat  mensch  heet. 


En  toch,  met  wat  alle  overgeleverde  voorsteling  doorborende  en 
omzettende  kracht,  de  spitse  dezer  hypothese  ook  in  alle  vak  van 
wetenschap  indrong,  ze  staat  veel  zwakker  dan  het  bij  eersten  oogopslag 
schijnt.  Ik  laat  daar,  of  Dr.  Gustav  Wolff,  privat-docent  in  Würzburg,  een  man 
van  het  vak,  de  beroemde  vinder  van  de  Lensregeneratie  bij  den  triton 
taeniatus  niet  te  ver  gaat,  als  hij  schrijft:  "Es  bricht  sich  zweifellos  allmahlig 
die  Erkenntniss  Bahn,  dass  es  mitdem  Darwinismus  eine  Tauschung 
gewesen  ist,"  en  er  dan  aan  toevoegt:  "Das  Ende  der  Darwinistischen 
Herrschaft"  is  niet  ver  meer ' .  IVIaar  zonder  aarzelinog  moet  toch 
uitgesproken,  dat  nu  reeds  verdeeldheid  onder  de  Evolutionisten  insloop,  dat 
degelijke  kriitiek  hen  al  meer  in  de  engte  drijft,  en  dat  althans  hun  beweren, 
als  ware  "durch  absolut  zwecklose  Mechanik  die  höchste  Zweckmassigkeit 
entstanden",  en  hiermede  het  levensmysterie  ten  voeten  uit  ontsluierd, 
steeds  meer  onhoudbaar  blijkt. 


Dr.  G.  Wolff,  Beitrage  zur  Kritik  der  Darwinistischen  Lehre,  Leipzig  1898,  Vorwort 
p.  1. 


23 


De  Achilles-hiel  school  hier  in  den  factor  der  overerfelijl<heid,  waarmee 
heel  het  stelsel  staat  of  valt.  Zoowel  het  aangeboren  privilegie  der  beter 
toegeruste  variatiën,  als  de  door  deze  sterkere  individuen,  krachtens 
aanpassing  aan  het  leven,  verworvene  voorkeur,  wordt,  zoo  wil  de  theorie, 
blijvend  kapitaal.  Het  erft  van  den  gelukkigen  bezitter  op  zijn  geslacht  over. 
En  als  dan  de  gelukkige  erfgenaam  op  zijn  beurt  weer  nieuwe  winste 
opzamelt,  ligt  in  de  saamwerking  van  deze  drie  factooren:  de  rijkere 
individualisatie,  de  aanwinste  door  aanpassing  aan  het  leven,  en  de 
overerving  van  beide  op  de  teelt,  de  wondere  kracht,  die  uit  Meneren  ten 
slotte  de  kunstigst  saamgestelde  organismen  doet  opkomen.  Doch 
natuurlijk,  dan  moet,  zal  het  stelsel  stand  houden,  ons  niet  alleen  die 
aanpassing,  maar  ook  die  individualisatie  en  die  overerving  louter 
mechanisch  verklaard  worden.  Liet  men  toch  óf  die  individualisatie  of  die 
overerving,  hetzij  onverklaard  rusten,  hetzij  beheerschen  dooreen  inwonend 
organisch  principe,  dan  zou,  gelijk  de  kenners  dan  ook  onvoorwaardelijk 
toegeven,  heel  de  voorstellling,  alsof  de  kosmos  door  louter  mechaniek  uit 
atomen  ontstaan  was,  blijken  een  wreede  illusie  te  zijn  geweest.  Niet  dat  we 
er  aan  denken  hetzij  die  veranderlijkheid  door  individualisaatie  of 
aanpassing,  hetzij  die  overerving  te  loochenen.  Tot  aan  het  moedervlekje  op 
den  arm  kunt  ge  soms  de  moeder  in  het  kind  herkennen.  Beide  feiten  zijn 
onwedersprekelijk.  Of  veranderingen  door  aanpassing  verworven,  niet  weer 
te  loor  gaan,  kan  bedenking  geven.  Weissman  ontkent  het,  en  bij  de 
domesticatie  houdt  ze  stellig  geen  stand.  Maar  hiervan  afgezien  staat  het 
vast,  dat  de  geteelden  noch  met  den  teler,  noch  onderling  identiek  zijn,  en 
dat  ze  nochtans  zoo  met  den  teler  als  onderling  overgeleverde  grondvormen 
gemeen  hebben.  Niet  dus  over  die  feiten,  maar  over  de  verWanng  dier  feiten 
loopt  het  geschil,  en  de  voor  het  Evolutie-dogma  beslissende  vraag  is,  of  het 
ook  deze  beide  feiten,  en  dat  wel  louter  mechanisch,  verklaren  kan.  Zoo  ja, 
dan  is  men  er.  Zoo  niet,  dan  is  het  spel  dezer  theorie  voor  goed  gebroken. 

Nu  laat  ik  het  eerste  feit,  de  individualisatie,  uit  tijdsgebrek  rusten,  te 
meer  omdat  de  strijd  zich  de  laatste  jaren  meest  op  het  andere  feit,  dat  der 
overerving  geconcentreerd  heeft.  Hypothese  na  hypothese  is  in  dien  strijd 
voorgedragen,  maar  dusver  kwam  men  geen  stap  verder.  Darwin  zelf  was 
zoo  voorzichtig  zijn  sedert  omvergestooten  idee  een  "voorloopige 


24 

hypothese"  ^  te  noemen,  en  Haeckel  erkent  rondweg,  dat  deze  en  andere 
hypothesen  "auf  reiner  Muthmaassung  beruhen",  en  niet  anders  dan 
"metaphysische  Speculationen  sind"  ^ 

De  Pangenesis-theone  van  Darwin,  eerst  in  '68,  en  breeder  in  '75,  door 
hem  openbaar  gemaakt  ^  wil,  dat  alle  cellen  in  een  organisme,  behalve  het 
vermogen,  om  zich  door  deeling  te  vermeerderen,  bovendien,  nog  het  heel 
andere  vermogen  bezitten  om  aan  alle  waarneming  ontsnappende 
gemmulae  of  pangenen  af  te  zetten,  zóó  dat  elke  eigenaardigheid  van  de 
organische  structuur,  in  een  van  die  gemmulae  het  middel  tot  voortplanting 
bezit.  Zoo  zouden  er  dus  afzonderlijke  gemmulae  voor  elke  bijzonderheid 
van  ons  lichaam  en  voor  eiken  trek  van  onzen  geest  in  ons  omzwerven,  en 
telkens  zou  een  compleet  stel  van  zulke  gemmulae  den  weg  naar  het 
sperma  of  ovum  weten  te  vinden,  ten  einde  op  die  wijs  de  gezamenlijke 
eigenschappen  van  den  teler  op  het  nieuw  verwekte  individu  over  te 
brengen.  Zelfs  zouden  volgens  Darwin,  nog  overcompleete  gemmulae  in 
latenten  toestand  met  het  complete  stel  meegaan,  om  eerst  twee  of  drie 
geslachten  later  uit  te  komen  en  zoo  de  verschijnselen  te  geven  van  het 
Atavisme.  Doch  hoe  hoog  Dara/in's  autoriteit  ook  stond,  en  niettegenstaande 
Brooks  nog  getracht  heeft  deze  pangenesistheorie  te  volmaken,  zulk  een 
uitdenksel  was  den  meesten  toch  al  te  kras.  Het  werd  terstond  bij  de 
publicatie  door  bijna  alle  deskundigen  als  onhoudbaar  verworpen,  en  ontving 
zoo  men  zegt  van  Galton  voor  goed  den  doodsteek  door  zijn  transfusie- 
experimenten op  het  konijn.  Niemand  heeft,  met  het  sterkste  microscoop, 
dan  ook  ooit  iets  van  die  verbeelde  pangenen  waargenomen,  en  ook  al 
ontdekten  die  gemmulae  zich  ten  slotte  aan  nog  sterker  gewapend  oog,  dan 
nog  zou  hun  groepeering  tot  een  compleet  organisch  stel  nooit  mechanisch 
te  verklaren  zijn,  en  alzoo  met  heel  deze  hypothese  voor  de  monistische 
Evolutie-theorie  geen  speldeknop  gewonnen  zijn. 

Haeckel  viel  Darwin's  verzinsel  dan  ook  voetstoots  aan,  en  stelde  er  zelf 
in  1 876  de  theorie  der  Perigenesis  voor  in  de  plaats.  Hij  gaat  daarbij  uit  van 


ROMANES,  O.  I.l.  199. 
'  O.  I.  1.205 

'  )  Darwin,  The  variation  ofanimals  and plants  under  domestication,.  II.,  p.  369  v.  v. 
cf.  Life  and  letters  of  Dan/vin  III.  p.  83.  v, 


25 


zijn  Plastidulen-hypothese,  d.i.  van  de  onderstelling  dat  het  plasma  dat 
overgaat  van  teler  op  teelt,  uit  tal  van  plasmatische  moleculen  bestaat,  dat 
deze  plastidulen  van  een  waterbel  omhuld  zijn,  dat  aan  elke  plastidule 
daardoor  een  bijzondere  golving  eigen  is,  en  dat  in  deze  eigenaardige 
golvingen  of  bewegingen,  die  mét  het  plasma  worden  overgedragen,  de 
mechanische  oorzaak  ligt  van  het  gelijksoortige  tussen  teler  en  product.  Iets 
wat  Haeckel  niet  alleen  somatisch  van  de  lichamelijke  gelijksoortigheid, 
maar  ook  geestelijk  van  de  gelijksoortigheid  in  karakter  en  geestvermogens 
bedoelt.  Immers  hij  aarzelt  niet  aan  deze  moleculen  in  het  plasma  verstand, 
wil  en  geheugen  toe  te  schrijven,  functiën  die  hij,  gelijk  ik  straks  reeds 
herinnnerde,  ook  in  den  mensch  louter  physisch  en  chemisch,  en  dus 
mechanisch  verstaat.  ^  Het  kan  u  niet  bevreemden,  dat  aan  Haeckel  met  zijn 
vondst  geen  gelukkiger  lot  dan  Darwin  weervoer.  Rudolf  Virchow  dreef  er  in 
zijn  bekende  rede  over  de  Vrijheid  der  Wetenscliap  den  spot  mee:  "Zoo 
spreken,  schreef  hij,  is  spelen  met  woorden.  Wie  aantrekking  en  afstooling 
als  psychische  vormen  opvat,  werpt  kort  en  goed  geheel  de  Psyche  het 
venster  uit,  want  dan  houdt  de  Psyche  op  Psyche  te  zijn." '  Dr.  Otto 
Zacharias  zeide  er  van:  "Een  theorie  als  die  van  de  Perigenesis  der 
Plastidulen  is  een  ontsporing  van  het  gezonde  menschenverstand.  Logisch 
onhoudbaar,  is  ze  wetenschappelijk  zonder  waardij."  ^ 

Een  derde  theorie,  om  de  overerving  te  verklaren,  is  die  van  den  nu 
overleden  botanicus  Carl  Nageli,  van  München.  Ze  heet  de  Idioplasma- 
theone  en  zag  het  licht  in  1 884.  Onder  idioplasma  verstaat  Nageli  dat  deel 
van  het  plasma,  dat  niet  tot  voeding  dient,  maar  den  aanleg  van  het  wezen 
in  zich  draagt,  en  dat  idioplasma  is  z.i.  gedeeld  in  groepen  van  Micellen. 
Enkele  dier  groepen  besturen  de  overigen  in  haar  bewegingen,  en  in  deze 
dirigeerende  Micellen-groep  woont  een  innerlijke  drang  naar  hoogere 
vollkomenheid,  die  tegelijk  wat  was  in  stand  houdt  en  het  bestaande  in  zijn 
ontwikkeling  verder  leidt.  Doch  ook  met  dit  uitdenksel  vorderde  men  niet.  Dr. 
Eimer  van  Jena  oordeelde  over  Nageli's  omvangrijk  werk:  "dass  in 


'  Haeckel  had  een  voorlooper  in  Louis  Elsberg,  zie  zijn  On  the  Plastidule- 

hypolhesis.  Buffalo-meeting.  Aug.  1876. 

'  o.  I.  p.  27. 

'  Dr.  Zacharias.  "Geloste  und  ungelöste  Problemen  der  Naturforschung."  Leipzig, 

1887,  p.  60. 


26 


demselben  ausserordentlich  viel  speculirt  und  ausserordentlich  wenig  aus 
Thatsachen  bewiesen  wurde."  ^  Haecl<el  schreef  er  over:  "Kein  exacter 
Pinysil^er  erl^ennt  in  demselben  etwas  anderes  als  phantasiereiche 
metaphysische  Speculationen."  ^  Met  de  nieuwste  studiën  over  het  wezen 
der  cel  is  Nageli's  voorstelling  onvereenigbaar.  En  wat  alles  afdoet,  het 
directie-  en  volmakingsprincipe  dat  hij  in  zijn  idioplasma  legt,  is  een 
organische,  geen  mechanische  factor,  en  loopt  op  algeheele  schipbreuk  van 
het  Monisme  der  Evolutie  uit.  Dr.  Eimeren  Dr.  Haeckel  hebben  het  terstond 
ingezien:  Nageli's  idioplasma-theorie  is  teleologisch. 

Een  jaar  na  Nageli's  idioplasma-theorie,  trad  Dr.  August  Weisssmann, 
van  Straatsburg,  in  het  krijt  met  een  vierde  theorie,  die  van  het  Keimplasma 
^ ,  die  het  in  eenvoud  zeker  van  de  drie  voorafgaanden  wint.  Hij  onderscheidt 
namelijk  twee  soorten  van  plasma,  het  actieve,  vormende  Keimplasma,  en 
het  somatische  dat  verwerkt  wordt.  Dit  Keimplasma  nu  geeft  niet  alleen  zijn 
oorsprong  aan  het  nieuwe  individu,  maar  het  nieuwe  individu  krijgt  tevens  op 
zijn  levensweg  een  kapitalen  voorraad  van  dit  Keimplasma  mede,  om  het  op 
zijn  beurt  aan  nieuwe  individuen  mede  te  geven,  en  het  is  op  deze 
"Continuitat  des  Keimplasma's,"  die  van  geslacht  op  geslacht  overgaat,  dat 
het  feit  der  overerving  berusten  zal.  Nieuw-verworvene  eigenschappen, 
kunnen  deswege,  naar  Weisssmann  oordeelt,  n/ef  door  overerving 
overgaan.  Doch  ook  al  heeft  deze  vierde  theorie,  vergelijkenderwijze,  iets 
dat  aantrekt,  ze  is  al  even  onbarmhartig  door  Eimer,  Haeckel,  Virchow, 
Hertwig  e.a.  afgewezen,  iets  wat  ge  te  eerder  verstaan  zult,  zoo  ik  er  aan 
toevoeg,  dat  Dr.  Weissmann  niet  slechts  gelijk  Nageli  heimelijk  een 
teleologisch  beginsel  binnenloodste,  maar  er  cordaat  voor  uitkwam,  dat  de 
kosmos  louter  mechanisch  niet  is  te  verklaren.  "Es  ist  unabweislich,  zoo 
schrijft  hij,  ein  teleologisches  Princip  neben  dem  blossen  mechanischen  an 
zu  erkennen."  *  "Die  Verbindung  aller  Krafte  zu  dem  groszen 


Entstehung-  derArten,  Jena  1888,  p.  21 . 
'  O,  I.  I.  p.  203. 

^  Dr.  August  Weissman,  Mechanisch-psychologische  Theorie  der  Abstammungslehre, 
München,  1884.  Das  Keimplasma,  Eine  Ti}eorie  der  Vererbung,  Jena,  1892,  en 
Aufsatze  über  Vererbung  und  verwandte  Biologirsctie  Fragen,  Jena,  1 892,  vooral  p. 
208,  Das  Keimplasma. 
*  O.  1.  p.  86,  II,  316  en  295. 


27 


Weltmechanismus  stellt  ein  Weltmechaniker  voraus".     En  wel  heeft  de 
hoogleeraar  Max  Kassowitz  van  Weenen  dit  jaar  de  poging  gewaagd,  om 
tegenover  Weissman  eene  nieuwe  hypothese  op  te  stellen,  maar  met  even 
teleurstellende  uitkomst.  Immers  hij  gaat  uit  van  een  "Vererbungssubstanz", 
die  de  "Zerfallsproducten  der  umgebenden  somatischen  Protoplasmen",  en 
hierdoor  "characteristische  Atomordnungen"  in  zich  zou  opslorpen,  die  dan 
door  "aussern  Einfiüsse"  nader  zouden  worden  gedifferentieerd.  Een 
hypothese  waarbij  het  terstond  in  het  oog  springt,  dat  de  onderstelling  van 
een  "Vererbungssubstanz"  niets  is,  dan  een  anderen  mystieken  naam 
stellen  voor  het  te  ontsluieren  mysterie  ^  Een  verloop  nog  scherper 
geformuleerd  door  Prof.  Reinke,  van  Kiehl,  die  in  zijn  jongste  geschrift,  die 
Welt  als  That,  openlijk  tegen  het  Darwinisme  partij  kiest,  naast  de  Energiën 
intelligente  Dominanten  aanneemt,  en  deze  Dominanten  door  een  levend 
God  immanent  en  transcendent  beheerschen  laat.  Met  Linnaeus  verklaart 
ook  Reinke:  Deum  sempiternum,  omnisium,  omnipotentem  a  tergo 
transeuntem  vidi  et  obstupui.  ^ 

Vergeve  uwe  welwillendheid  mij  deze  wat  breede  detailuitwerking.  De 
zaak,  die  het  hier  geldt,  is  zoo  van  het  uiterste  gewicht  voor  de  toekomst  der 
Evolutie-leer,  dat  ik  mij  eer  beschuldig  van  te  kort  dan  te  uitvoerig  te  zijn 


II,  p.  319  en  295.  De  theorie  der  intracellulaire  Pangenesis,  in  1889  door  Prof.  Dr. 
Hugo  de  Vries  voorgedragen  {Intercellulare  Pangenesis,  Jena  1889).  keert  in  beginsel 
tot  de  Pangenesis  van  Darwin  terug,  maar  met  dit  gewichtig  onderscheid,  dat  hij  de 
Pangenen  niet  door  heel  het  lichaam  laat  zwerven,  maar  het  protoplasma  zelf 
beschouwt  als  uit  een  volledig  stel  Pangenen  bestaande,  waarbij  dan  elke 
afzondertijke  erfelijke  eigenschap,  zoo  somatisch  als  psychisch  in  een  afzonderlijke 
Pangene  haar  drager  vindt.  "Intracellulaire  Pangnesis  nenne  ich  die  Hypothese,  dass 
das  ganze  lebendige  Protoplasma  aus  Pangenen  aufgebaut  ist'  p.  21 1 .  En  voorts: 
Jede  erbliciie  Eigensciiaft  hat  ihre  besondere  Art  von  Pangenen"  ibidem.  Ongetwijfeld 
een  veel  natuurlijker  voorstelling,  maar  die,  zoo  men  deze  Pangenen  ook  in  hun 
onderlinge  relatiën  geordend,  en  niet  verward  denkt,  ten  deele  tot  de  aloude 
praeformatieleer,  naar  Dr.  Haeckel  niet  ten  onrechte  opmerkt,  terugvoert. 
'  Dr.  MaxKassoiwitz,  Allgemeine  Biologie,  Wien  1899  II.  p.  359  en  361.  Anderen 
zoeken  thans  een  uitweg  in  de  empirische  Teleologie,  zie  Paul  Nic.  Cossman, 
Elemente  der  Emp.  Teleologie,  Stuttgart.  1899,  p.  121.  Hij  noemt  dit  een 
"Wissenschaftliche  Teleologie",  wat  er  dan  toch  op  neerkomt,  dat  achter  alle 
empirische  gegevens  altoos  de  groote  X.  staan  blijft.  Zie  ook  Dr.  Eduard 
Strasburger,  Ueberdie  Bedeutung phylogenetischer Methoden  fürdie  Erforschung 
lebender  Wesen.  Jena  1874,  die  op  biz.  25  "die  Unbekannte"  of  "das  Unbekannte"  als 
niet  weg  te  cijferen  erkent. 
'  Dr.  J.  Reinke,  Die  Weil als  That,  Bertin  1899.  p.  482. 


28 


geweest.  Immers  al  droegen  deze  studiën  over  de  overerving  daarin  veel 
schoone  vrucht,  dat  ze  ons  tot  in  het  verborgenste  leven  der  cel  een  veel 
meer  samengestelde  existentie  deden  kennen,  dan  dusver  vermoed  werd, 
ze  hebben  het  volstrekte  onvermogen,  om  het  feit  der  overerving 
mechanisch  te  verklaren,  in  zoo  helder  licht  geplaatst,  dat  het  niet  te  sterk 
gesproken  is,  zoo  ik  zeg,  dat  het  monistisch  mechanisme  der  geheele 
Evolutie-leer  in  haar  Archilleshiel  er  doodelijk  door  is  getroffen.  Ze  kan  het 
alles  beheerschende  feit  der  overerving  voor  den  opbouw  van  haar  kosmos 
niet  missen,  en  op  dat  feit  der  overerving  breekt  haar  monistisch- 
mechanisme  als  een  zeepbel.  Is  toch  eenmaal  op  dit  punt  de  heerschappij 
van  een  onstoffelijk  pr'mdpe,  van  een  Weltmechiamiker oi  van  de  formatie 
naar  een  idee,  een  onafwijsbare  noodzakelijkheid  gebleken,  dan  treedt 
hierin  naast  het  mechanisme  een  organische  factor  op,  en  blijkt  zoowel  het 
absolute  Mechanisme  als  het  strakke  Monisme  een  hersenschim. 

Andere  niet  minder  ernstige  bedenkingen  komen  hierbij.  Reeds  stipte  ik, 
in  verband  met  de  overerving,  het  vraagstuk  van  het  ontstaan  der  variatiën 
bij  de  individualiseering  aan.  Van  waar  deze  variatiën,  die  in  het  systeem  der 
Selectie  geacht  worden  telkens  nieuwe  aanwinste  bij  de  geprivilegieerde 
individuen  met  zich  te  brengen?  Doch  er  is  meer.  Gelijk  toch  Dr.  Gustav 
Wolff  onbetwistbaar  juist  opmerkt,  is  het  niet  alleen  een  raadsel,  waarin  deze 
variatiën  hun  oorsprong  hebben,  maar  is  het  eisch  van  het  systeem,  dat 
deze  variatiën  optreden  zonder eenige  voorafgaande  bepaling.  Völlige 
Regellosigkeit  moeX  haar  kenmerk  zijn.  '  Zonder  "ganz  richtungslose 
Variation"  kan  de  Mechaniek  geen  stand  houden.  Het  differentiaal  begrip, 
moet  met  behulp  van  summatie,  den  bouwstijl  voor  het  heelal  leveren,  maar 
de  door  dit  begrip  aangedragen  bouwsteenen  mogen  dan  ook  niet  vooraf 
pasklaar  ter  invoeging  zijn  gemaakt,  of  de  Mechaniek  valt,  en  de 
organiserende  idee  herwint  de  oppermacht.  En  hier  nu  juist  stuit  de 
Evolutieleer  op  de  feiten.  Of  zijn  niet  de  vertebrata  symmetrischi  aangelegd? 
En  indien  nu  de  pigmentvlek  links,  altoos  verzeld  gaat  van  een  pigmentvlek 
rechts,  en  door  gelijk  proces  uit  beide  pigmentvlekken  een  schier  analoog 
oog  ontstaat,  van  waar  komt  het  dan,  dat  twee  geheel  onafhankelijke 


'  0.1.  p.  4. 


29 


"variationsinkrementen,"  in  juiste  proportie  en  zuiver  symetrisch,  tot  gelijl< 
resultaat  hebben  geleid?  Hier  kan  de  TÜxn  der  mechaniek  geen  antwoord 
geven.  Hier  is  geen  vrije  variatie,  maar  een  variatie  die  beide  malen  aan  een 
zelfden  determinant  of  wet  of  regel  is  onderworpen,  en  mechanische  variatie 
door  Selectie  laat  immers  geen  praeformeerenden  regel  toe. 

Van  het  nuf  als  het  uitsluitend  motief  tot  Selectie  moet  hetzelfde 
worden  gezegd.  Zeker,  het  laat  zich  verstaan,  dat  een  met  twee 
vleugels  gewapend  individu  uit  ongevleugelde  ouders  en  naast 
vleugellooze  broeders  en  zusters  geboren,  hierin  een  ongemeene 
voorkeur  zou  bezitten,  en  dat  deze  gevleugelde  eenling  kans  had, 
het  in  the  struggle  for  life  van  zijn  vleugellooze  concurrenten  te 
winnen.  Maar  zoo  stelt  de  Evolutie-theorie  het  niet.  Eerst  zijn  er  niet 
twee  vleugels,  maar  niets  dan  twee  schier  onzichtbare  stompjes  of 
bultjes,  waaruit  later  de  vleugels  links  en  rechts  moeten  opduiken. 
Wat  nut  heeft  nu  voor  dien  vleugelcandidaat  dit  paar  kleine  bultjes? 
En  hoe  kan  dit  paar  bultjes  hem  in  the  struggle  for  life  den  voorrang 
boven  den  bultelooze  geven?  Eer,  zou  men  zeggen,  moeten  die 
twee  onoogelijke  stompjes  op  den  rug  hem  bij  de  sexual-selectie 
achteruit  hebbben  gezet.  Wat  èn  Darwin  èn  zijn  aanhangers  hierop 
geantwoord  hebben,  is  dan  ook  verre  van  bevredigend.  Doch  neem 
aan  dat  hun  beweren  bij  de  vleugelstompjes  nog  doorgaat,  en  dat 
voor  andere  variatiën,  waarbij  geen  nuf  te  constateeren  valt, 
Darwin's  hypothese  van  de  Correlation  een  uitweg  opent,  toch  is 
daarmee  nog  op  verre  na  niet  alles  verklaard.  Dr.  Romanes,  vurig 
Darwinist  als  hij  is,  erkent  zelf,  dat  b.v.  het  electrisch  apparaat  bij  den 
rog  (niet  den  torpedo  o^  sidderrog,  maar  den  gewonen  rog  of  raja 
bedoel  ik)  veel  te  zwakken  stoot  afgeeft,  om  den  visch  bij  verweer 
tegen  vijanden  gebaat  te  hebben,  en  dat  we  hier  alzoo  voor  een 
uiterst  gecompliceerd  verscbijnsel  staan,  dat  niet  door  Selectie  kan 
verklaard  worden.  ^ 


^  Romanes,  o.I.I.  p.432. 


30 


Met  de  fossiele  wereld  staan  de  Evolutionisten  zelven  verlegen.  De 
oogst  die  dusver  werd  ingezameld,  is  vergeleken  bij  wat  zich  verwachten  liet, 
zoo  bijster  schraal.  Eer  zich  de  voltooide  adelaarswiek  uit  het  eerste  bultje 
ontwikkeld  had,  moeten  er  duizenden  en  duizenden  van  jaren 
adelaarscandidaten  geleefd  hebben  met  vleugelbobbeltjens  eerst,  toen  met 
kleine  beginsels  van  pennen,  daarna  met  uitgroeiende  vleugels,  tot  eindelijk 
de  koninklijke  wiek  volgroeid  was.  Men  zou  dus  verwachten  in  de 
catacomben  der  fossiele  wereld  bij  menigte  exemplaren  van  voor  een  kwart 
en  voor  de  helft  volgroeide  adelaarswieken,  en  zoo  van  alle  plant-  en 
diersoort  een  gansche  heirschare  van  overgangsvormen  te  zullen  vinden. 
Immers,  prent  het  u  wei  in,  die  overgangsvormen  zijn  niet  snel 
voorbijgegaan,  maar  hebben  naar  het  stelsel  duizenden,  zoo  niet 
tienduizenden  van  jaren  geduurd  en  in  millioenen  van  exemplaren  bestaan. 
Maar  de  uitkomst  stelt  bitter  te  leur.  De  Darwinisten  zelven  vinden  geen 
woorden  genoeg,  om  de  "Lückenhaftigkeit"  der  begraven  levenswereld  te 
beweenen.  Van  niet  één  soort  is,  wat  naar  een  genealogie  ook  maar 
zweemt,  aan  het  licht  gekomen.  En  het  pijnlijke  van  deze  wonde  plek  komt 
niet  sterker  uit  dan  in  den  ophef  waarmee  men  zich  telkens  weer  beroept  op 
den  gevonden  genealogischen  overgangsvorm  van  het  paard,  althans  wat 
zijn  hoef  uit  den  middelteen  betreft. 

Nog  slechter  staat  het  met  het  beroep  op  de  kunstteelt.  Die  interessante 
teelt  toch  slaagt  er  wel  in  variatiën  binnen  den  kring  van  eenzelfde  soort  te 
telen,  maar  nog  nimmer  is  door  kunstteelt  een  dier  uit  zijn  eigen  soort  in  een 
hooger  soort  overgeleid  of  een  nieuw  soort  dier  tot  aanzijn  geroepen.  Dat 
elke  species  binnen  zekeren  kring  het  vermogen  bezit,  om  een  veelheid  van 
variëteiten  te  ontplooien,  wist  men  ook  vroeger,  en  is  door  de  kunstteelt 
slechts  te  rijker  bevestigd,  en  niets  belet  ons  aan  te  nemen,  dat  op  gelijke 
wijze  ook  de  natuur,  door  utiliteits-selectie,  haar  oorspronkelijke  uniformiteit 
van  species  in  pluriformiteit  heeft  omgezet.  Zelfs  in  de  wereld  der  bacteriën 
houden  de  kundigste  bacteriologen  staande,  dat  de  afleiding  van  de  species 
uit  één  grondtype  ondenkbaar  is.  Maar  juist  daarom  kan  de  Evolutieleer  aan 
de  kunstteelt  geen  steun  hoegenaamd  ontleenen.  Immers  wat  zij  beweert  is 
niet,  dat  het  soort  binnen  eigen  kring,  maar  dat  het  ééne  soort  in  het  andere 
soort  gevarieerd  is.  En  hiervoor  juist  levert  de  kunstteelt  het  bewijs  niet. 


31 


Zoo  kon  ik  voortgaan  den  stoet  van  bedenkingen  nog  in  lange  reeks 
voor  u  voorbij  te  voeren.  Docli  al  verbiedt  de  tijd  dit,  overmits  anders  de 
critiek  uit  aesthetisch.  ethisch  en  religieus  standpunt  niet  aan  het  woord  zou 
komen,  toch  mag  over  tweeërlei  nog  een  kort  woord  hier  niet  ontbreken: 
eerst  over  Darwin's  gecoördineerde  motieven,  dan  over  de  creatio 
aequivoca.  Darwin's  vondst  blonk  in  den  glans  van  klaarheid  en  eenvoud, 
toen  hij  aanvankelijk  de  natural  selection  als  eenig  motief  van  evolutie 
aanprees.  Doch  juist  op  die  bewering  zag  Darwin  zelf  zich  genoodzaakt 
terug  te  komen,  en  haar  onder  erkenning  van  zijn  ongelijk  te  laten  varen.  De 
physiologisch  indifferente  structuurgegevens  zijn  door  de  natural  selection 
niet  te  verklaren.  En  sinds  nam  Darwin  zelf  naast  dit  mechanische  motief,  als 
coördinate  motieven,  de  correlation,  de  sexual  selection  en  de  isolation  op, 
waarvan  althans  de  beide  eersten  elke  poging  om  ze  mechanisch  te 
verklaren  tarten,  en  luide  om  organische  verklaring  roepen,  doch  dan  ook 
daardoor  het  oorspronkelijk  beweren  logenstraffen  en  geheel  de  theorie  in 
haar  wortel  aantasten.  -  En  nu  nog  ten  slotte  een  kort  woord  over  het  omne 
vivum  ex  ovo.  De  Evolutie-theorie,  het  spreekt  van  zelf,  kan  niet  uitgaan  van- 
een geschapen  groep  Meneren,  waaruit  door  Selectie  allengs  cytoden  en 
kerncellen  als  protisten,  en  wat  uit  deze  allengs  is  opgebouwd, 
voortkwamen.  Dan  toch  bleef  het  uitgangspunt  een  wonder,  en  de  klove 
tusschen  de  anorganische  en  de  organische  wereld  absoluut.  Ze  moet  dus 
stellen  dat  de  Meneren  uit  eiwitachtige  koolstofverbindingen  chemisch 
ontstaan  zijn,  of  wilt  ge  dat  chemisch  het  leven  opkwam  uit  het  levenlooze. 
Talloos  zijn  dan  ook  de  pogingen  die  zijn  aangewend,  om  die  vondst  aller 
vondsten  aan  het  licht  te  brengen,  maar  zonder  onderscheid  zijn  ze  op  een 
jammerlijk  fiasco  uitgeloopen,  zoodat  nog  aldoor  het  fundament  aan  heel 
den  bouw  ontbreken  blijft.  En  hoe  bitter  dit  bankroet  aan  onze  Evolutionisten 
valt,  merkt  ge  nooit  beter,  dan  als  ge  Dr.  Haeckel,  in  zijn  opwinding,  roemen 
hoort,  hoe  de  synthetische  chemie  er  dan  toch  in  geslaagd  is,  in  1828,  "uit 

cyaan-  en  ammoniakverbindingen,  risum  teneatis, "  organischen 

Harnstoff"  voort  te  brengen  \  Zooveel  over  de  "Urzeugung". 


'  o.  I.l.  p.  364. 


32 


Ons  resultaat  komt,  na  het  betoogde,  alzoo  hierop  neer  dat  de  Evolutie 
ten  eerste  dankbaar  te  begroeten  is,  als  een  stoute  reactie  tegen  het  plompe 
detail-empirisme  en  het  moedelooze  ignorabimus,  waardoor  de  wijsbegeerte 
der  natuur  al  te  lang  en  al  te  bang  werd  gedrukt.  Daartegenover  heeft  de 
Evolutieleer  de  vraag  naar  het  ontstaan  der  organische  wereld  weer  cordaat 
weg  gesteld  en  op  eenheid  in  onze  wereldbeschouwing  aangedrongen.  In 
de  tweede  plaats  heeft  de  Evolutieeleer,  door  bij  dit  pogen  natuuronderzoek 
voor  speculatie  in  de  plaats  te  stellen,  geprikkeld  tot  een  zoo  nauwkeurig 
bespieden  van  de  natuur  in  haar  verborgenste  werkplaatsen,  dat  de 
philisterhaft-tooverachtige  voorstelling  van  voorheen,  plaats  heeft  gemaakt 
voor  den  rijkdom  der  microscopische  aanschouwing.  Lette  men  vroeger 
hoogstens  op  het  omloopen  van  den  secondewijzer  op  de  wijzerplaat,  thans 
is  de  kast  van  het  uurwerk  opengebroken  en  ziet  men  de  raderen  en  veeren 
zich  van  binnen  bewegen.  In  de  derde  plaats  heeft  de  Evolutieleer;  door  den 
stoot,  dien  ze  aan  de  ontogenetische,  morphologische  studiën  enz.  gaf,  een 
eenheid  van  plan  in  alle  organisch  leven,  en  zelfs  een  analogie  en  een 
correspondentie  van  het  organische  met  het  anorganische  ontdekt,  waarvoor 
dusver  het  oog  gesloten  bleef.  En  eindelijk  heeft  ze,  in  de  vierde  plaats,  door 
de  wet  van  Malthus  op  de  variatiën  toe  te  passen,  een  factor  in  de 
verbijzondering  der  soortvariatiën  aangewezen,  die  over  tal  van  anders 
onverklaarbare  verschijnselen  een  verrassend  licht  deed  opgaan. 

Feil  daarentegen  ging  ze,  toen  ze,  vreugdedronken  over  deze 
ontdekking,  zich  inbeeldde  de  verklaring  van  het  wereldraadsel  gevonden  te 
hebben,  en  in  populaire  geschriften  het  voorstelde,  alsof  de  architectoniek 
van  een  "kosmos  zonder  bouwplan"  voor  ons  ontsluierd  ware.  Alle  ook  maar 
eenigszins  voldingend  bewijs,-  daf  de  kosmos  aldus  mechanisch  zichzelf 
vormde,  ontbreekt,  en  zelfs  experimenteel  kan  stuksgewijs  het  bewijs  hier 
n/ef  geleverd  worden.  De  catacomben  der  fossiele  wereld  weigerden  te 
geven,  wat  ze  voor  het  stelsel  geven  moesten.  Ex  non  ovo  is  nog  niet  één 
ovum,  ja  zelfs  nog  geen  cytode  gekunsteld  geworden,  en  de  poging  om  uit 
het  eene  soort  het  individu  van  een  ander  soort  te  telen  is  nog  steeds 
mislukt.  -  Sterker  nog,  niet  alleen  ontbreekt  het  bewijs,  dat  het  zoo  liep, 


33 


maar  zelfs  als  hypothese,  dat  het  zoo  zijn  kon  heeft  de  Evolutieleer  fiasco 
gemaakt.  Hare  voorstanders  hebben  zetven  erl<end,  dat  de  Selectie  slechts 
een  deel  der  verschijnselen  verklaart  en  dat  andere  niet  louter  mechanische 
krachten  zijn  te  hulp  te  roepen.  Immers  waar  men  eerst  zich  inbeeldde  met 
de  dubbele  wet  van  veranderlijkheid  en  overerving  gereed  te  zijn,  toonde 
nader  onderzoek  al  ras,  dat  geen  dier  beide-  wetten  zich  uit  louter 
mechanische  gegevens  lieten  afleiden,  en  zijn  haar  kundigste  onderzoekers 
toch  weer  bij  organische  principes  aangeland  en  teruggekeerd  tot 
teleologische  motieven.  Dientengevolge  heeft  de  eens  zoo  schoone 
harmonie  onder  de  Evolutionisten  nu  reeds  voor  bitteren  woordenstrijd 
plaats  gemaakt,  en  wordt  verwijt  van  verraad  aan  het  stelsel  door  den  een 
den  ander  naar  het  hoofd  geslingerd.  "Kein  exacter  Physiker,"  roept  de  een 
den  ander  toe,  "erkennt  in  deinen  Behauptungen  etwas  andres  als 
phantasiereiche  metaphysische  Speculationen"  ^  Let  wel:  metaphysische 
Speculationen,  voor  een  Evolutionist  het  snerpendst  brandmerk. 

Waar  nu  aldus  de  dingen  staan,  en  we  desniettemin  de  aanhangers  der 
Evolutie  op  alle  tonen  verzekeren  en  betuigen  hooren,  "dass  jede 
unbefangene  und  vorurtheilsfreie  Naturforscher,  welcher  gesundes  Urtheil 
und  die  genügende  biologische  Vorkenntnisse  besitzt,"  met  hen  accoord 
moef  gaan;  ^  Dat  ze  hun  "allgemeine  Theorie  mit  voller  Sicherkeit  behaupten 
können  und  mussen"  ^ ;  Dat  men  zich  niet  denken  kan"wie  starkerer  und 
vollgültigerer  Beweis  fur  die  Abstammungslehre"  te  leveren  ware;  Dat  "wir, 
wenn  ihre  Beweiskraft  nicht  genügt,  überhaupt  auf  eine  vernunftgemasse 
Beantwortung  der  Frage  aller  Fragen  verzichten  mussen"  *;  Dat  "kein 
Naturforscher  zweifelt,  dass  die  Ursachen  hier  überall  rein  mechanisch  in 
der  Natur  der  organischen  Materie  selbst  begründet  sind"  ^ ;  Dat, waar  zelfs 
mannen  als  Carl  Vogt  en  Johannes  Ranke  principieel  van  hen  verschillen,  dit 
alleen  te  wijten  is  aan  hun  verouderd  standpunt;  aan  het  beperkte  terrein 
van  hun  studiën,  aan  hun  "Mangel  gesunder  Logik",  en  aan  hun  gebrekkige 


'  Haeckelo.I.I.  p.203. 
'  0.1. II.  p.  799. 
'  0.1. II.  798 
*  0.1. II  801. 
'  0.1. 1  190. 


34 

philosophische  ontwikkeling  ^;  en  Dat  wie  op  religieuze  gronden  tegen  hen 
optreedt,  zelfs  op  het  aanhooren  van  zijn  bedenkingen  elk  recht  verbeurd 
heeft,  daar  toch  alle  "blinder  Offenbarungsglauben  und  Confession,  von 
Aberglauben  nicht  verschieden  ist" '  -  daar  staan  we  niet  meer  voor  een 
theorie,  noch  voor  een  hypothese,  maar  voor  een  wezenlijk  Evolutie-dogma. 
Een  dogma  dat  ik  daarom  als  pseuc/o-dogma  brandmerkte,  omdat  de 
autoriteit  die  het  dogma  stellen  kan,  op  wetenschappelijk  erf  ten  eenen.  male 
ontbreekt. 


De  juistheid  hiervan  zal  te  meer  in  het  oog  springen,  waar  ik  nu  ten 
slotte  overga  tot  de  critiek  die  de  Evolutie-leer  van  geestelijk  standpunt 
treffen  moet.  Er  is  in  den  kosmos  een  scala  van  verschijnselen,  wier  laagste 
trede  ge  vindt  in  het  van  zelf  geschoten  kristal,  en  waarvan  de  hoogste  sport 
rust  in  het  kruis  van  Golgotha.  Voor  het  vinden  van  het  Monisme  is  alszoo  de 
dubbele  gang  onmisbaar,  eerst  dat  men  langs  deze  scala  van  beneden  naar 
boven  opklimme,  en  daarna  dat  men  langs  deze  kosmische  scala  van  boven 
naar  beneden  afdale;  en  eerst  bijaldien  het  resultaat  van  dat  op-  en 
nederdalen  overeenstemt,  doortintelt  heilige  monistische  vreugde  ons  hart. 
Wat  is  de  kosmos?  Praecipitaat  van  den  geest,  of  sublimaat  van  de 
stoffelijke  atomen?  Moet  alle  hooger  georganiseerd  leven  naar  de  sferen  van 
het  lager  anorganisch  leven  worden  nedergetrokken,  of  wel  moet  alle  lagere 
existentie  onder  het  hoogere  worden  gesubsumeerd?  Nu  is  het  voorafgaand 
betoog  u  bewijs  dat  ik  hen  wraak,  die  in  hun  geestelijke  vogelvlucht  voor  "de 
leliën  des  velds"  en  voor  "het  zand  dat  aan  den  oever  der  zee  ligt"  geen  oog 
hebben.  Voor  het  nil  humanum  a  me  alienum  puto  stel  ik  het  nil  naturale  a 
nobis  alienum  in  de  plaats.  Maar  wat  ik  voor  de  sfeer  van  het  geestelijke 
vindiceer  is  de  zelfstandigheid  van  karakter,  is  een  eigen  principe,  en 
diensvolgens  het  recht  om  tegen  elk  absoluut  mechanisch,  d.i.  atomisch 
stelsel,  niet  alleen  bedenkingen  in  te  brengen,  maar  er  van  eigen  standpunt 
critiek  op  uit  te  oefenen.  Onderscheidenlijk  ga  ik  ten  opzichte  van  het 

'  0.1. II  783. 
'  0.1.11,767. 


35 


Evolutie-Stelsel  daartoe  over,  voor  wat  het  aesthetisch,  het  ethisch  en  het 
religieuze  leven  betreft. 

Het  Aesthetisch  schoone  is  daarom  voor  de  Evolutieleer  een  zoo 
gevaarlijke  klip  in  de  branding,  omdat  ze  het  nuf  als  uitsluitend  Selectie- 
motief geen  oogenblik  los  kan  laten,  zonder  haar  mechanische 
wereldverklaring  prijs  te  geven.  Beproefd  is  dan  ook  het  schoon  uit  het  nuf  te 
verklaren,  hoezeer  hiertegen  geheel  de  aesthetische  ontwikkeling  sinds  Kant 
met  zijn  "wass  ohne  Nutzen  gefallt",  principieel  in  verzet  komt.  De  zaak  zou 
dan  deze  zijn,  dat  in  de  dierenwereld  het  wijfje  zich  door  schoone  manlijke 
vormen  voelt  aangetrokken  en  daardoor  aan  den  sierlijk  gevormden  man 
milder  kans  op  voortteling  van  zijn  geslacht  bood.  Een  hypothese  die  iets 
zegt,  maar  niet  veel.  Vooreerst  toch  verzuimt  ze  op  te  merken,  dat  de 
sierlijke  vorm,  naar  luid  der  Evolutie-theorie,  eerst  in  den  loop  van 
jaarduizenden  voltooid  werd,  en  dat  even  schoon  als  de  uitgegroeide  vleugel 
is,  even  leelijk  de  stompjes  moeten  geweest  zijn,  waaruit  hij  allengs 
opschoot.  Ten  andere  gaat  deze  selectie  van  het  schoone  door  sexueele 
voorkeur  bij  de  lagere  dierenwereld  ganschelijk  niet  door.  En  ten  derde 
onderstelt  ze  schoonheidszin  bij  het  wijfje,  zonder  ons  deze  feministische 
rijpheid  mechanisch  te  kunnen  verklaren.  Toch  heeft  men  gemeend,  deze 
sexueele  aesthetiek  zelfs  bij  het  plantenrijk  te  kunnen  ontdekken.  Schoone 
en  geurende  bloemen  trokken  meer  dan  onoogelijke  en  geurlooze  de 
insecten  aan,  van  wier  bezoek  de  bezwangering  der  plant  afhing,  en  een 
aardbezie  kon  meer  dan  een  mispel  den  vogel  lokken,  die  met  de  vrucht  de 
pitten  inslikte,  ze  door  zijn  ingewand  liet  gaan,  en  elders  aan  de  aarde 
toevertrouwde.  En  dat  een  beuk  of  ceder  ons  schoon  toeleek,  ja,  dat  viel  dan 
wel  noch  uit  insect,  noch  uit  vogel-attractie  te  verklaren,  maar  lag  dan  weer 
uitsluitend  aan  de  gewoonte,  omdat  we  nooit  anders  dan  den  gewonen 
boom,  met  stam-,  tak-  en  bladvorm  hadden  gekend.  Toch  begrepen  de 
Evolutionisten  zelven  wel,  dat,  al  school  in  dit  alles  een  element  van 
waarheid,  het  ons  toch  de  rijke  wereld  van  het  schoone  van  verre  niet 
verklaarde,  en  in  die  verlegenheid  zochten  ze  toen  een  uitweg  in  het 
subjectivisme.  Dat  ge  dwepen  kunt  bij  het  turen  op  het  zevengesternte,  of  in 
de  bergen  verrukt  staart  op  zoo  wonderschoone  lijnen,  of  geniet  in  stroom  en 
waterval,  het  is  alles  slechts  subjectieve  gewaarwording,  en  niets  waarborgt 


36 


u  het  daaraan  beantwoorden  van  een  objectief  schoon.  En  dan  de 
tonenwereld,  die  van  buiten  af  uw  oor  nadert  en  door  het  oor  in  uw  ziel 
dringt?  Doch  waartoe  meer?  Zelfs  de  vlucht  in  de  tent  van  het  subjectivisme 
heeft  de  Evolutieleer  hier  zichzelve  afgesneden.  Mechanisch  moet  ze  niet 
alleen  ons  uitwendig,  maar  evenzoo  ons  inwendig  leven  verklaren,  of  haar 
Monisme  is  om  koud.  En  al  wat  haar  daarom  rest,  is  de  aesthetische  lijn  tot 
in  de  Moneren  te  vervolgen,  en  ons  diets  te  maken  dat  in  een  plastidule  niet 
alleen  verstand,  wil  en  geheugen,  maar  ook  schoonheidszin  aanwezig  was, 
schoonheidszin  chemisch  gewerkt  door  de  golving  of  de  uitstraling  of  de 
trilling  van  moleculen  of  van  de  waterbel  die  ze  omringt.  En  zelfs  dan  is  ze  er 
nog  niet,  want  ook  dan  moet  ze  nog  aantoonen,  hoe  de  alzoo  gewerkte 
gewaarwording  met  de  objectieve  wereld,  om  schoonheid  te  kunnen 
genieten  in  verband  staat.  Overmits  nu  de  Mechaniek  des  Weltalls,  noch  tot 
het  ééne  noch  tot  het  andere  in  staat  is,  zoo  volgt  dat  óf  ter  wille  van  de 
Evolutieleer  het  gebied  van  het  aesthetische  naar  het  rijk  der  inbeelding  zou 
moeten  worden  verwezen,  ofwel,  dat  zoo  het  aesthetisch  schoon  èn 
subjectief  èn  objectief  onloochenbare  existentie  bezit,  de  aesthetiek  de 
Evolutie-hypothese  op  het  krachtigst  veroordeelt. 

Met  de  Ethiel<.  staat  het  niet  anders.  Ongetwijfeld  heeft  Spencer  en  de 
Schotsche  school  tegenover  de  Kantianen  gelijk,  door  te  eischen,  dat  op 
ethisch  gebied  niet  enkel  met  den  mensch  als  volwassen  persoon,  maar  ook 
met  den  pas  ontluikenden  mensch,  tot  achter  de  wieg,  zal  worden  gerekend. 
Maar  voor  ons.  Gereformeerden,  althans  was  dit  vermaan  overbodig.  Eer 
werd  op  ons  plagiaat  gepleegd.  De  onderstelling  toch  van  het 
geloofs  vermogen,  dat  als  potentieele  kiem  reeds  in  utero  matris  denkbaar  is, 
werd  reeds  door  onze  oudste  theologen  geleerd.  Maar  het  probleem 
waarvoor  de  Evolutionisten  zich  bij  de  studie  der  Ethiek  geplaatst  zien,  is 
een  geheel  ander.  Bij  die  studie  toch  moeten  zij  het  waar  maken,  dat  ook  het 
ethische  leven  niet  door  een  teleologische  strekking  noch  door  een 
teleologische  norma  beheerscht  wordt,  doch  in  aansluiting  aan  de 
levensbewegingen  in  de  planten-  en  dierenwereld,  en  als  opkomende  uit  de 
physische  en  chemische  werkingen  der  anorganische  elementen,  zelf  louter 
mechanisch  ontstaat  èn  voortbestaat,  en  niet  dan  toevalligen/vijze  tot 
hoogere  organisatie  opklimt.  Een  bonum  perfectum,  dat  op  zichzelf  vast  zou 


37 


staan,  en  waarnaar  de  mensch  zich  conformeerde,  is  op  haar  standpunt  een 
contresens.  Dan  toch  ware  de  teleologische  idee  weer  binnnengeloodst.  En 
daarom  geldt  voor  Spencer  als  volmaakt  zedelijk  goed  dan  ook  alleen  zulk 
een  daad  die  de  grootste  integratie  van  leven  tegelijk  voor  het  individu  en 
voor  zijn  mede-individuen  tot  stand  brengt.  Het  begrip  van  plicht  kan  in  dit 
stelsel,  gelijk  Spencer  het  eerlijkweg  uitspreekt,  slechts  op  tijdelijke  en 
gelukkige  dwaling  berusten,  want  wie  uit  plichtsbesef  handelt,  erkent  een 
hoogeren  determinant,  en  verloochent  daarmee  de  vanzelfsheid  der 
Mechaniek.  Spencer  en  zijn  school  breekt  dan  ook  met  alle  vroegere 
psychologie,  en  stelt  stoutweg  den  eisch,  dat  de  mechanische  evolutie,  die 
in  de  astronomie,  in  de  ontogenie,  in  de  biologie,  enz.,  inductief  bewezen 
heet,  en  tot  een  algemeene  opvattting  van  alle  kosmische  leven  leidt,  dus 
ook  vanzelf  de  methodus  vitae  aangeeft  die  ook  op  psychologisch  en  ethisch 
gebied  heerscht.  En  daarom  dan  eerst  zal,  naar  hun  zeggen,  de  Ethiek  het 
recht  erlangen  zich  als  een  wetenschap  aan  te  dienen,  zoo  ook  zij  als  een 
analoog  onderdeel  zich  in  deze  algemeene  wetenschap  der  mechanische 
Evolutie  inschakelt.  Van  een  ziel,  als  een  eigen  iets,  kan  dus  geen  sprake 
zijn.  Er  is  niets  dan  het  menschelijk  "Lebewesen,"  dat  zich  naar  twee  zijden, 
physiologisch  en  psychologisch,  ontwikkelt,  en  dat  bij  die  ontwikkeling  geen 
andere  veranderingen  kan  ondergaan,  dan  ten  gevolge  van  de  uit  plant  en 
dier  en  mensch  overgeërfde  neigingen,  van  de  associatie  met  andere 
gelijksoortige  wezens,  en  van  den  weerstand  der  stoffelijke  natuur.  Noch 
heerschend  princiep,  noch  organisch  motief,  noch  een  nagestreefd  ideaal 
leidt  hier.  De  mensch  is  op  elk  gegeven  oogenblik  niets  dan  het  product  van 
in-  en  uitwendige  omstandigheden.  Van  zonde  of  schuld  kan  niet  anders  dan 
in  zijn  dolende  voorstelling  sprake  zijn,  en  de  eenige  prikkel  die  hem 
spontaan  en  duurzaam  drijft,  is  de  lust.  Aanvankelijk  komt  dan  de  lust  van 
den  een  met  den  lust  van  den  ander  in  botsing.  Maar  gaandeweg  slijt  voor 
die  botsing  de  oorzaak  uit.  Immers,  hoe  meer  de  mensch  geassocieerd  gaat 
bestaan,  hoe  meer  juist  de  lust  van  het  egoïsme  niet  tot  zijn  recht  kan 
komen,  zonder  ook  in  de  geassocieerde  medewezens  eigen  vreugd  te 
zoeken.  Dit  altruïsme,  of  juister  gezegd  dit  gezellig  egoïsme,  worstelt  dan 
nog  een  tijdlang  met  het  geïsoleerde  egoïsme,  door  het  gebrekkige  der 
associatie.  Maar  ten  slotte,  als  de  associatie  volkomen  zal  zijn,  zal  de 


38 


sympathie  egoïsme  en  altruïsme  tot  hoogere  eenheid  doen  saamvloeien,  en 
vanzelf  al  datgene  volmaakt  goed  zijn,  waartoe  onze  lust  ons  aandrijft.  Het 
begrip  van  zedelijke  vrijheid  wordt  dan  ook  met  spot  ter  deur  uitgewezen. 
Ook  op  ethisch  gebied  bestaat  er  niets  dan  een  doorloopend,  zij  het  ook 
toevallig,  dynamisch  proces,  en  gelijk  in  de  natuur  de  trein  der  Evolutie 
rusteloos  doorgaat,  dank  zij  de  spanning  tusschen  het  eencellig-  en  het 
veelcellig  leven,  zoo  is  ook  op  ethisch  terrein  in  alle  ontwikkkeling  niets  dan 
een  blind  proces  te  eeren,  vrucht  van  het  op  elkaar  stoeten  van  den  homo 
solus  en  den  homo  associatus,  en  van  beide  op  de  brute  natuur.  Een  ethisch 
ideaal,  dat  ons  magnetisch  trekken  zou,  is  er  niet.  Het  is  en  blijft,  altoos  in 
edelen  zin  genomen,  de  atomistische  qöavr]  van  Epicurus  redivivus. 
Is  op  dit  quasi-ethische  spinneweb  nu  niet  in  letterlijken  zin  van 
toepassing,  wat  Carl  Vogt  van  Haeckels  Plastidulenhypothese  schreef:  "So 
wirfst  du  einfach  die  Psyche  die  Thüre  aus,  und  hort  Psyche  auf  Psyche  zu 
sein"?  '  Ook  hier  toch  blijft  de  naam  van  Psychologie  en  Ethiek  u  nog  van 
het  uithangbord  toespreken,  maar  alle  laden  en  kasten  van  den  winkel, 
waarin  de  Ethische  ingrediënten  gereed  moesten  liggen,  zijn  hopeloos  leeg. 
Er  is  geen  ziel  meer,  want  "was  man  gewöhnlich  Seele  nennt  ist  nur  die 
Summe  von  Thatigkeiten  einer  groszen  Anzahl  von  Gangliencellen"  ^  Een 
ziel  in  onderscheiding  van  het  lichaam  zou  het  Monisme  in  de  hartader 
aantasten.  Geest  zonder  stof  bestaat  niet.  Van  een  voortbestaan  der  ziel  na 
den  dood,  kan  dus,  wijl  ze  elk  zelfstandig  bestaan  derft,  nimmer  sprake 
wezen.  Experimental-physiologie  en  Psychiatrie,  en  niet  minderde 
Ontogenie,  hebben  voor  goed  het  onsterfelijkheidsdogma  weggebroken.  Het 
soorf  blijft,  het  individu  gaat  onder.  Verband  met  een  Jenseits  is  er  niet,  "und 
es  muss  vollkommen  Widersinnigkeit  sein  noch  von  einer  Unsterblichkeit  der 


Ook  in  Duitschland  wint  dezelfde  Ethik  veld.  Zie  Gustav  Ratzenhofer,  Die 
Sociologische  Erkenntniss,  Leipzig  1898.  Tegenover  het  theologische  en 
methaphysische  uitgangspunt  baseert  hij  zijn  stelsel  op  de  positivistische  Erkenntniss, 
p.  368,  9.  En  Dr.  Johannes  Unbehaun,  Versuch  einer philosophischen 
Selectionstheorie,  Jena  1896,  p.  137.  Ook  Oscar  Hetwig,  Die  Lehre  vom  Organismus 
und  ihre  Beziehung  auf  Socialwissenschaft,  Jena  1899,  p.  20,  v.  v.  Interessant  is  de 
critiek  op  dit  stelsel  van  VlCTOR  Cathtrein,  Die  Sittenlehre  des  Darwinismus,  Freiburg 
1885. 
'  Haeckel,  o.l.ll  808. 


39 


menschlichen  Person  zu  reden"    .  "Eine  Fortdauer  unseres  Geistes  nach 
dem  Tode,  betuigt  zelfs  Hallier,  ist  ein  Ding  der  Unmöglichkeit"  ^ . 

Dienovereenkomstig  vallen  weg  het  zedelijk  ideaal,  de  zedelijke 
wereldorde,  de  zedewet  die  ons  beheerscht,  het  plichtsbesef  dat  aan  die  wet 
bindt,  de  Heilige  die  ons  die  wet  geven  zou,  en  met  deze  grondbegrippen 
verliest  ge  èn  de  correlate  begrippen  van  zonde,  schuld  en  naberouw,  èn  de 
daarmee  evenwijdig  loopende  van  verlossing  en  zoen.  Zoo  ontrooft  dus  de 
Evolutie  aan  de  Ethiek  niet  minder  dan  haar  geheele  subject,  en  voor  dit 
verloren  subject,  met  zijne  noodzakelijke  relatiën,  wordt  haar  een 
sociologisch  apparaat  ondergeschoven,  waarbij  de  psychologische 
verschijnselen  in  den  enkeling  slechts  zeer  betrekkelijk  gewicht  in  de  schaal 
werpen.  Zelfs  de  idee  "gerechtigheid,"  waaraan  Spencer  in  naam  nog 
vasthoudt,  berust  dan  op  woordspel.  Recht  en  gerechtigheid  toch 
onderstellen  noodwendigerwijs  een  met  volstrekt  gezag  opgelegde  orde, 
waarnaar  het  leven  zich  te  voegen  en  te  richten  heeft,  en  juist  heel  het 
denkbeeld  van  zulk  een  praeformatief  gezag  is  als  teleologisch,  met  de 
grondgedachte  zelve  der  Evolutieleer  in  onverzoenlijken  strijd.  Een  ethische 
ontwikkeling  anders  dan  als  toevallige  uitkomst  van  door  niets  beheerschte 
aanpassingen,  is  uit  de  Evolutieleer  nooit  af  te  leiden.  En  daarom,  ook  al 
weigert  de  ware  Ethiek  den  tol  van  haar  dank  niet  te  betalen  voor  zoo 
menige  verscholen  kracht,  als  de  Evolutieleer  ook  hier  blootlegde,  toch 
verzet  zij  zich  met  hand  en  tand  tegen  een  stelsel  dat  roof  aan  haar  heiligste 
schatten,  roof  aan  haar  ideëele  mootieven,  ja  roof  aan  haar  leven  zelf,  komt 
plegen,  vast  besloten  geen  kwartier  te  geven  in  dezen  bittersten  struggle  for 
life.  Al  wat  we  dusver  op  ethisch  gebied  gevorderd  zijn,  kwamen  we  vooruit, 
niet  door  de  Ethiek  van  het  Evolutie-stelsel,  maar  dank  zij  de  ethische 
machten,  die  de  Evolutie  juist  uitbant.  Wat  ze  ons  voorspiegelt  als  komende 
volmaking  ligt  in  een  verschiet,  dat  bij  ontstentenis  van  alle  teleologie 
niemand  ons  kan  waarborgen.  En  al  moge  in  beperkten  intelligenten  kring 
haar  theorie  het  honestum  nog  ten  deele  ophouden,  de  menschheid  als 
zoodanig  zinkt,  zoodra  haar  opvattingen  tot  de  breedere  volksklasse 
doordringen,  terug  in  huiveringwekkenden  zinnendiensten  wilde  Barbarei. 


O.  I.  I.  297. 

Hallier,  Naturwissenschaft,  Religion  und  Erziehung.  Jena  1875.  p.  41. 


40 


Ik  kom  tot  mijn  laatste  punt,  de  critiek  van  de  Religie. 

De  aanhangers  der  Evolutie  zijn  in  Engeland  nog  nimmer  zonder  een 
halve  kniebuiging  voor  het  altaar  voorbijgegaan.  De  meesten  hunner  zijn 
nog  trouwe  kerkgangers  in  de  polychromatische  Church  of  England.  Hiertoe 
beweegt  hen  deels  nawerking  van  het  religieus  verleden,  deels  de  zucht  om 
hun  theorie  ingang  te  doen  vinden  door  het  ontzien  van  de  volksreligie.  In 
Duitschland  daarentegen  pleegt  de  Evolutionist  er  vermaak  in  te  scheppen 
om  "frech  und  gemein"  het  vroom  gevoel  te  kwetsen.  Of  is  "frech"  niet  een 
nog  te  zwak  woord,  als  Dr.  Haeckel  ons  tegenwerpt,  dat  onze  "persoonlijke 
God"  niet  anders  is  dan  een  "gasförmiges  Wirbelthier,"  en  als  hij,  gevraagd, 
wat  dan  onder  God  te  verstaan  zij,  u  ten  antwoord  geeft:  "die  Summe  aller 
Atomkrafte  und  Aetherschwingungen."  ^  Toch  zijn  het  ongetwijfeld  de 
Duitsche  Evolutionisten,  die  veel  meer  dan  de  Engelsche,  op  dit  gebied  de 
juiste  gevolgen  uit  hun  beginsel  trokken.  Het  Monisme  toch,  gelijk  deze 
school  het  verstaat,  beaamt  volmondig  Goethe's  stelling,  dat  "die  Materie  nie 
ohne  Geist,  der  Geist  nie  ohne  Materie  existieren  oder  wirksam  sind."  Een 
op  zichzelf  staande  geest  is  voor  de  Evolutieleer  een  Widersinn.  Dus  moet 
ze  het  bestaan  van  engelen,  moetze  het  bestaan  der  ziel,  maar  zoo  dan  ook 
het  bestaan  van  een  God  principieel  loochenen  en  bestrijden.  Een 
onafhankelijk  van  de  stoffelijke  wereld  bestaand  geestelijk  Wezen  is  voor  de 
Evolutieleer  de  dood.  En  als  ze  dan  toch  van  "Religion"  blijft  spreken,  speelt 
ze  met  woorden,  en  verklaart  ze,  dat  ware  Religie,  na  aftrek  van  "sammtliche 
mystischen  Dogmen  und  übersinnlichen  Offenbarungen",  haar  eigen 
onschatbare  kern  alleen  begroet  in  een  gelouterde  "auf  vernünftige 
Anthropologie  gegründete  Sittenlehre",  een  Sittenlehre  die  dan  geformuleerd 
wordt  als  het  "Gleichgewicht  zwischen  Egoismus  und  Altruismus".  De 
hierdoor  gewekte  stemming  krijgt  dan  het  etiket  van  Frömmigkeit,  en  dit 
"Gleichgewicht",  in  verband  gebracht '  met  de  "Summe  der  Atomkrafte  und 
Aetherschwingungen,"  goochelt  men  dan  aan  de  schare  voor,  als  de  echte 
"trinitarisch-monistische  Religie"  van  wat  Waar  en  Goed  is  en  Schoon.  ^ 


Monismus  als  Band  zwischen  Religion  und  Wissenchaft,  p.  33. 
O.  I.  p.  28. 
O.  I.  p.  36. 


41 


M.  H.  Ik  aarzel  geen  oogenblik  zulk  een  roekeloos  spel  met  het  heiligste 
gedreven  te  brandmerken  als  de  lafste  quasi-religieuze  verzinning  die  ooit 
onder  woorden  is  gebracht.  Laat  men  eerlijk  zijn,  den  moed  zijner 
overtuiging  bezitten,  en  er  rond  voor  uitkomen,  dat  de  Evolutie  niet  slechts 
atheïstisch,  maar  anti-theïstisch  is,  en  op  alle  religie  als  menschelijk 
zelfbedrog  den  ban  legt.  Dan  weet  ge,  dat  ge  met  mannen  te  doen  hebt,  en 
kan  men  beiderzijds  zich  inrichten  op  den  nieuw-afgebakenden  toestand. 
Maar  eenerzijds  driestweg  te  beweren,  dat  er  geen  ziel  bestaat,  dat  een 
leven  na  den  dood  onzin  is,  dat  er  dus  van  Christus  na  Golgotha  niets 
overbleef,  dat  geen  geest  zonder  stof  denkbaar  is,  en  dat  er  als  hoogste 
eenheid  niet  anders  te  denken  is,  dan  een  optelsom  van  ether-golvingen,  en 
dan  toch  nog  van  een  trinitarisch  God  en  van  religie  te  spreken,  is  óf 
zichzelven  óf  anderen  misleiden,  en  onteert  den  man  der  wetenschap.  Wie 
aan  de  Religie  naast  en  in  onderscheiding  van  de  Ethiek  een  eigen  sfeer 
aanwijst,  moet  die  distinctie  ook  in  zijn  uitwerking  volhouden,  en,  naar  het 
verba  valent  usu,  de  Religie  blijven  laten,  wat  ze  logisch  en  wat  ze  historisch 
is.  Religie  stelt  een  tweeheid,  den  mensch,  die  aanbidt,  en  een  God,  die 
door  hem  aangebeden  wordt,  en  wie  van  die  twee  voor  het  begrip  van  alle 
Religie  volstrekt  onmisbare  momenten  het  laatste  te  niet  doet,  en  het  eerste 
ontzielt,  verbeurt  èn  zedelijk  èn  logisch  elk  recht  nog  het  woord  van  Religie 
op  zijn  lippen  te  nemen.  Voor  hem  bestaat  ze  niet  meer.  Zelfs  het  recht  om 
van  een  "Geest  van  het  Ware  en  Goede  en  Schoone"  te  spreken,  is  op  de 
lippen  van  den  Evolutionist  ontrouw  aan  eigen  stelsel.  Een  Geest  van  het 
Ware,  Goede  en  Schoone  bedoelt  een  transcendente  of  immanente  macht, 
die  aan  den  geest  des  menschen  het  Ware,  Goede  en  Schoone  ontdekt,  en 
er  hem  onweerstaanbaar  heentrekt.  Doch  juist  zulk  een  geestelijke  drijving, 
die  een  wit  aanneemt  waarheen  gedreven  wordt,  onderstelt  doel  en  plan  en 
invloed,  en  hoort  dus  geheel  thuis  op  het  teleologisch  terrein  dat  voor  de 
Evolutie  verboden  land  is.  In  een  Weltall  dat  louter  mechanisch  wordt 
opgebouwd,  niet  alleen  physiologisch,  maar  ook  psychologisch,  is  voor  zulk 
een  leidenden,  bezielenden,  en  een  einddoel  beoogenden  Geest  geen 
plaats. 

Een  geheel  ander  is  natuurlijk  het  met  name  in  Engeland  zoo  vaak 
verhandeld  vraagstuk,  of  de  Religie,  als  zoodanig,  een  spontane  ontplooiing 


42 


van  de  soorten  in  het  organische  leven  uit  de  cytode  of  uit  de  kerncel  toelaat. 
Die  vraag  toch  moet  zonder  voorbehoud  in  bevestigenden  zin  beantwoord 
worden.  Niet  onzen  stijl  zullen  we  aan  den  Oppersten  Bouwmeester  van  het 
Heelal  opdringen.  Mits  Hij,  niet  in  schijn,  doch  in  wezen  de  Bouwmeester 
blijve,  is  Hij  ook  in  de  keuze  van  den  bouwstijl  de  Vrijmachtige.  Had  het  dus 
God  beliefd  niet  zelf  soorten  te  scheppen,  maar  soort  uit  soort  te  doen 
opkomen,  door  dat  Hij  de  voorafgaande  soort  op  de  productie  van  het 
hooger  volgende  had  aangelegd,  de  Schepping  zou  er  even  wonderbaar  om 
zijn.  Alleen  maar  dit  zou  nooit  de  Evolutie  van  het  Darwinisme  geweest  zijn, 
want  het  vooruitgestelde  Zivec/c  ware  dan  niet  uitgebannen,  maar 
albeheerschend  geweest,  en  niet  de  wereld  had  dan  zichzelve  mechanisch, 
maar  God  haar  uit  door  Hem  zelven  daarvoor  bereide  elementen 
opgebouwd.  ^  De  tegenstelling  komt  het  duidelijkst  uit  aan  een  beeld  door 
Haeckel  gekozen  om  het  bezwaar  weg  te  nemen,  dat  ligt  in  het  mechanisch- 
verklaren  van  een  samengesteld  organisme,  vraagt  hij  of  een  Zulu-neger, 
die  bij  Lorenzo  Marquez  een-Engelsch  pantserschip  ziet  binnenvallen,  niet 
van  zelf  dit  gevaarte  voor  een  organisch  monster  aanziet,  ten/vijl  wij  toch 
zeer  goed  weten,  dat  het  mechanisch  is  ineengeklonken.  Iets  wat  ieder 
natuurlijk  toegeeft,  maar  waarbij  Haeckel  voorbijzag,  dat  op  de  scheepswerf 
de  ijzeren  platen  niet  van  zelf  ineen  zijn  gaan  zitten,  maar  dat  ze  door  een 
kundig  bouwmeester,  naar  vooraf  gemaakt  bestek,  ineen  zijn  gezet.  En 
datzelfde  verschil  zou  ook  zulk  een  evolutionistische  Schepping  Gods  van 
het  stelsel  der  Darwinisten  onderscheiden.  Evolutionistische  schepping 
onderstelt  een  God  die  het  bestek  eerst  maakt  en  dan  almachtig  uitvoert,  het 
Darwinisme  leert  een  mechanisch  ontstaan  der  dingen,  dat  alle  plan  of  doel 


Du  Bois-Reymond  in  zijn  laatste  redevoering:  Neovitalismus  1894,  neemt  dit 
metterdaad  aan.  Hij  stelt  dat  God  vor  „undenklicher  Zeit  durch  einen  Schöpfungsakt 
die  ganze  Materie  so  geschaffen  habe,  dass  nach  den  der  Materie  mitgegebenen 
Gesetzen  einfachste  Lebewesen  entstanden,  aus  denen  ohne  weitere  Nachhülfe  die 
heutige  Natur  vom  einem  Urmikrokokkus  bis  zu  Suleima's  holden  Gebarden,  und  bis 
zu  Newton's  Gehirn  ward".  Dit  echter  is  geheel  in  strijd  met  de  Evolutieleer,  en  Dr. 
Haeckel  haast  zich  dan  ook  in  zijn  jongste  werk:  Die  Weltrattisei  Bonn  1899,  p.  274, 
er  den  staf  over  te  breken.  Door  zulk  een  denkbeeld  te  opperen,  zegt  hij,  openbaart 
Du  Bois.Reymond  "in  auf  fallender  Weise  die  geringe  Tiefe  und  Folgerichtigkeit  seines 
monistischen  Denkens".  Ook  G.  J.  Mulder,  Das  streben  der  Materie  nacti  Harmonie, 
Braunschweig  1844,  neemt  op  biz.  24  hetzelfde  standpunt  in  als  Du  Bois-Reymond. 


43 


of  bestek  uitsluit.  Niet  Praeformatie,  maar  Epigenesis  is  voor  dit  stelsel  het 
wachtwoord  \ 

Ik  ga  verder.  Het  beweren  van  dit  stelsel,  alsof,  door  de  mechanische 
productie  van  het  organische  uit  het  anorganische,  het  wereldraadsel  ware 
opgelost,  berust  op  waan  en  misverstand.  Zonderde  aether-moleculen  met 
hun  golvingen,  en  de  atomen  met  hun  werkingen,  en  de  cellen  met  hun 
verdeelingsvermogen,  en  de  variabiliteit  met  de  erfelijkheid,  en  zoo  ook 
zonder  de  wanverhouding  tusschen  het  aantal  eters  en  de  voorhanden  spijs, 
komt  de  monistische  mechaniek  in  dit  stelsel  geen  stap  verder.  En  of  Nageli 
nu  al  uitroept:  "Die  Urzeugung  leugnen  heisst  das  Wunder  anerkennen," 
daarmee  is  hij  er  niet.  Om  van  het  wonder  af  te  komen,  moet  hij  evenzoo 
eerst  het  ontstaan  van  de  aether-moleculen  en  atomen  mechanisch 
verklaren,  want  de  almacht  om  een  atoom  te  scheppen  is  in  graad,  maar  in 
wezen  niet  minder  wonder  dan  de  almacht  die  vereischt  wordt,  om  een 
mensch  tot  aanzijn  te  roepen.  Het  overmoedig  besef  van  er  te  zijn,  en  buiten 
God  nu  alles  verklaard  te  hebben,  kan  uit  dien  hoofde  alleen  stand  houden, 
zoolang  men  bij  de  grens  tusschen  de  organische  en  anorganische  wereld 
staan  blijft,  en  voor  wat  daarachter  ligt  het  oog  sluit.  En  zoo  ook  het 
verklaren  van  de  Weltmechanik  uit  variabiliteit  en  erfelijkheid,  uit 
wanverhouding  tusschen  procreatie  en  voedsel,  en  uit  de  hierdoor  ontstane 
struggle  for  life,  is  geen  verklaring  zoolang  ook  voor  die  drie  machtige 
factoren  zelve  de  mechanische  verklaring  niet  gevonden  is. 

Van  het  stellen  van  theorie  tegen  theorie  moet  uiteraard  mijn  rede  zich 
onthouden.  Dit  gaat  in  enkele  volzinnen  niet.  Het  al  te  summiere  zou  hier  tot 
misverstand  leiden.  Opmerking  verdient  het  intusschen,  dat  de  voorstanders 
der  nieuwe  studiën  aan  het  monotheïsme  tegenover  het  polytheïsme  gelijk 
geven;  de  eenheid  der  gansche  schepping  in  het  helderst  licht  plaatsen;  het 
opkomen  van  elk  soort  uit  een  exemplaar  bevestigen;  de  opkomst  van  heel 
ons  menschelijk  geslacht  uit  eenen  bloede  aanprijzen;  naar  Weissmann's 
theorie  het  in  lumbis  Adami  verklaren;  het  door  lijden  tot  heerlijkheid  tot 
beginsel  verheffen;  de  regeneratie  van  het  afgestorven  lichaam  begrijpelijker 
maken;  het  Pelagianisme  in  het  ongelijk  stellen;  de  doodstraf  handhaven;  en 


Cf.  Dr.  Oscar  Hertwig,  Zeit-  und  Streitfragen  der  Biologie,  Jena  1894.  Heft  1. 
Praformation  oder  Epigenese? 


44 


in  overeenstemming  met  Romeinen  IX  het  denkbeeld  verwerpen  alsof  de 
bouw  van  het  heelal  eeniglijk  gericht  ware  op  het  geluk  van  den  mensch.  Iets 
waar  ik  aan  toevoeg,  dat  de  Scheppingsoorkonde  van  de  Schrift  het 
dramatisch  optreden  van  nieuwe  wezens  eer  afsnijdt  dan  aanbeveelt.  Er 
staat,  dat  "de  aarde  voortbracht  kru\d  zaadzaaiende  naar  zijn  aard",  en  zoo 
ook  dat  "de  aarde  voortbracht  het  vee  en  het  kruipend  gedierte",  niet  dat  ze 
door  God,  als  stukken  op  het  schaakbord,  op  den  aardbodem  werden 
neergezet. 

Doch  ook  al  liggen  er  aanknoopingspunten,  die  we  niet  verwaarloozen 
mogen,  de  principiëele  tegenstelling  tusschen  theorie  en  theorie  blijft 
onverzwakt  en  onverzoenlijk.  De  mensch  is  en  blijft  geschapen  naar  den 
beelde  Gods,  en  niet  de  aard  van  het  dier  heeft  ons  menschelijk  wezen 
bepaald,  maar  omgekeerd  is,  paradigmatisch,  geheel  de  lagere  kosmos 
bepaald  door  de  centrale  positie  van  den  mensch.  Niet  zooals  Ranke 
beweerde:  "das  Thierreich  ist  der  zergliederte  Mensch  und  der  Mensch  das 
Paradigma  des  gesamten  Thierreichs."  ^  Wie  dat  beweert,  geeft  zich 
noodeloos  bloot.  Maar  toch  zóó  dat  al  wat  lager  staat,  naar  de  idee,  in  den 
mensch  culmineert,  en  in  zooverre  beelddrager  des  menschen  is,  gelijk  hij 
het  beeld  draagt  van  zijn  God.  En  waar  alzoo  de  Evolutie-theorie  van  de 
twee  voor  alle  wezenlijke  Religie  onmisbare  termen:  God  en  Mensch,  het 
object  vernietigt,  en  het  subject  ontzielt,  daar  kan  de  Religie  niet  anders 
doen  dan  wat  èn  Aesthetiek  èn  Ethiek  deden,  en  moet  ook  de  Religie 
krachtens  de  wet  van  haar  eigen  leven  het  Evolutie-stelsel  onherroepelijk 
veroordeelen. 

Aarzeling  is  hier  verraad  aan  eigen  overtuiging.  De  Evolutie  is  een 
nieuw  uitgedacht  stelsel,  een  nieuw  geijkte  leer,  een  nieuw  gevormd  dogma, 
een  nieuw  opgekomen  geloof,  dat  zich,  heel  ons  leven  omvattend  en 
beheerschend,  regelrecht  tegen  het  Christelijk  geloof  overstelt,  en  niet  dan 
op  den  puinhoop  van  onze  Christelijke  Belijdenis  zijn  tempel  stichten  kan. 
Geen  ingenomenheid  met,  noch  waardeering  van  het  vele  schoone  en  rijke, 
dat  de  studiën,  waartoe  ze  prikkelde,  ons  in  den  schoot  wierp,  mag  ons 
daarom  met  dit  stelsel  als  stelsel  ook  maar  een  oogenblik  vrede  doen 


^  I.  Ranke,  der  Mensch,  Lpz.  u.  Wien  1894.  I.  Vorwort.p.  1. 


45 


hebben.  Dat  stelsel  blijft  kwaad,  al  is  ook  hier  uit  het  kwade  in  tal  van 
opzichten  het  goede  voortgekomen.  En  daarom  tegen  dat  stelsel  van  den 
zonder  doel  mechanisch  opgebouwden  kosmos,  moet  ons  verzet  in  alle 
kringen  gaan.  We  moeten  er  ons  niet  tegen  verdedigen,  maar  het  aanvallen. 
De  handboeken,  waarin  het  sloop,  moeten  terzijde  gelegd,  en  aan  geen 
onderwijzer,  die  het  leeraart,  mogen  we  onze  kinderen  toevertrouwen.  Het 
moet  als  de  doodelijke  bacterie,  die  alle  geestelijke  leven  vernielen  komt, 
microscopisch  nagespeurd  en  uit  elke  plek  van  het  weefsel  onzes  levens 
worden  geweerd.  Tegenover  Nietzsche's  Evolutie-wet  dat  de  sterkere  den 
zwakkere  moet  vertreden,  klemmen  wij  ons  vast  aan  den  Christus  Gods,  die 
het  verlorene  zoekt  en  zich  over  het  zwakkere  ontfermt.  Tegenover  de 
besteklooze  mechaniek  der  Evolutie  stellen  wij  het  geloof  in  dat  Eeuwig 
Wezen,  dat  "alle  ding  gewerkt  heeft  en  nog  werkt  naar  den  raad  zijns 
willens".  Tegenover  de  Selectie  die  het  soort  zoekt  en  het  individu 
verwaarloost,  houden  wij  vast  aan  de  Electie,  die  spreekt  van  "den  witten 
keursteen,  waarop  een  naam  is  gegraveerd,  dien  niemand  kent  dan  die  hem 
ontvangt".  Tegenover  de  persoons-vernietiging  in  het  graf  blijven  wij 
getuigen  van  een  oordeel  dat  komt,  en  van  een  eeuwige  heerlijkheid.  En 
tegenover  een  altruïsme,  dat  niets  anders  is  dan  een  "vermittelt"  en  daarom 
vermomd  egoïsme,  blijven  wij  hoog  houden  het  vuur  dier  eeuwige  liefde,  dat 
in  Gods  Vaderhart  brandt,  en  waarvan  een  heilige  vonk  in  ons  eigen  hart  is 
overgespat. 

M.  H.,  toen  ik  het  eerst  als  Rector  aftrad,  ging  mijn  waarschuwing  uit 
tegen  de  Schriftcritiek,  die  ons  de  Openbaring  onzes  Gods  ontstal.  Toen  ik 
over  de  "Verflauwing  der  grenzen"  sprak,  nam  ik  het  woord  op  tegen  den 
moordenden  invloed  van  het  Pantheïsme.  Thans  achtte  ik  het  mijn  roeping, 
tegen  het  nog  doodelijker  gevaar  dat  in  de  Evolutie  schuilt,  mijn  stem  te 
verheffen.  Niet  enghartig  voor  het  specifiek-Gereformeerde,  maar  voor  het 
heilig  pand  onzer  Christelijke  religie  in  haar  breedste  opvatting,  heb  ik  én  de 
beide  vorige  malen,  én  zoo  ook  nu,  het  woord  gevoerd.  En  zoo  eindig  ik  ook 
nu  met  mij  terug  te  trekken  in  wat  voor  heel  de  Christelijke  kerk  op  aarde  in 
haar  Belijdenis  het  uitgangspunt  steeds  was  en  is  en  zijn  zal,  door  tegenover 
de  Evolutie  te  maintineeren  het  eerste  van  alle  geloofsartikelen: 

Ik  GELOOF  IN  God  Almachtig,  Schepper  des  hemels  en  der  aarde. 


46 


ANNALEN 
Alsnu  overgaande  tot  de  voorlezing  van  de  Annales  Academiae,  sla  ik 
even  als  een  vorig  maal  de  statistische  opgaven  over,  waarvoor  ik  verwijs 
naar  eene  aanteekening  aan  den  voet  der  bladzijde.  ^  Slechts  tweeërlei  voeg 
ik  aan  die  noot  toe.  Ten  eerste  de  opmerking,  dat  ik  nu  voor  de  vierde  maal 
mijn  Rectoraat  ga  overdragen,  en  dat,  terwijl  ik  in  1 880  het  bewind  voerde 
over  een  corps  van  19  studenten,  dit  aantal  de  tweede  maal  tot  60,  de  derde 
maal  tot  97  was  geklommen,  en  nu  tot  ruim  120  is  aangegroeid.  Mijn  tweede 
opmerking  is,  dat  in  dezen  cursus  drie  onzer  jonge  mannen  het  Doctoraat 
verwierven,  en  dat  deze  summi  honores  telkenmale  werden  verleend,  na  de 
verdediging  van  een  proefschrift,  waardoor  ze  de  eere  van  onze  stichting  op 
wetenschappelijk  gebied  hooghielden.  De  recensiën  van  de  buitenwacht,  en 
in  het  buitenland  zelfs,  aan  de  proefschriften  onzer  school  te  beurt  gevallen 
werden  door  menig  oud  gediende  in  de  tente  der  wetenschap  aan  onze 
studenten  benijd.  Van  dit  feit  maak  ik  als  Rector  daarom  met  te  hooger 
ingenomenheid  melding,  omdat  valsch  het  uitgestrooid  gerucht  is,  alsof  de 
proefschriften,  aan  onze  Universiteit  verdedigd,  in  substantie  het  werk  der 
hoogleeraren  zouden  zijn.  Dit  is  niet  alzoo.  Van  den  aanvang  af  gold  het  bij 


In  1880  werden  door  den  Rector  ingeschreven  16  studenten;  in  1881  was  het  15;  in 
1882  was  het  11;  in  1883  was  het  15;  in  1884  was  het  9;  in  1885  was  het  7;  in  1886 
was  het  20;  in  1887  was  het  12;  in  1888  was  het  18;  in  1889  was  het  13;  in  1890  was 
het  17;-in  1891  was  het  22;  in  1892  was  het  13;  in  1893  was  het  5;  in  1894  was  het 
22;  in  1895  was  het  20;  in  1896  was  het  18;  in  1897  was  het  17;  en  nu  in  1898/99  was 
het  1 4.  Na  aftrek  van  het  cijfer  dergenen  die  de  Vrije  Universiteit  verlieten  is  thans  het 
getal  studenten  128,  als  75  voor  de  Theologie,  2  voor  de  Theologie  en  Rechten,  4 
voor  de  Theologie  en  Letteren,  22  voor  de  Rechten  en  25  voor  de  Letteren. 
Er  hadden  dit  jaar  drie  promotiën  plaats,  en  wel  1'.  op  3  Maart  1899  van  den  heer  Ds. 
P.  Jansz.  Wijmenga  in  de  Godgeleerdheid,  na  verdediging  van  zijn  specimen  Festus 
Hommius;  2'.  op  10  Juni  1899  van  den  heer  T.  de  Vries  in  de  Rechtsgeleerdheid  na 
verdediging  van  zijn  proefschrift  over  Overheid  en  Zondagsviering,  en  3'.  op  23  Juni 
1899  van  den  heer  Ds.  A.  Kuyper  Jr.  na  verdediging  van  zijn  dissertatie  over 
Jotiannes  Maccovius. 

Examens  werden  met  goed  gevolg  afgelegd  in  de  Ttieologische  faculteit  4  voor  den 
graad  van  Candidaat;  in  de  Rechtsgeleerde  faculteit  2  voor  den  graad  van  candidaat; 
en  in  de  Leffertond/ge  faculteit  3  Candidaatsexamens,  8  propaedeutische  voor  de 
Theologie,  en  3  propaedeutische  voor  de  Rechten. 


47 


ons  als  zetregel,  een  regel,  die  steeds  conscientieuselijk  is  nageleefd,  dat 
we  onze  jonge  mannen  niet  alleen  zelf  hun  stof  lieten  verzamelen  en 
rangschikken,  maar  ook  zelfstandig  in  eigen  stijl  bewerken,  en  dat  hun 
onzerzijds  geen  andere  leiding,  noch  meerdere  raad  ten  beste  werd 
gegeven,  dan  aan  alle  Universiteiten  zonder  onderscheid  aan  den 
promovendus  van  zijn  promotor  toekomt.  Eer  gaven  we  minder  dan  elders 
geboden  werd,  stellig  niet  meer.  En  waar  nu  onze  Universiteit,  allen 
Overheidssteun  dervend  en  nauwlijks  geduld,  haar  eigen  toekomst  niet 
anders  kan  veroveren,  dan  door  het  positie  nemen  op  wetenschappelijk 
terrein,  schenkt  deze  schoone  uitkomst  van  onze  promotiën  niet  alleen 
zelfvoldoening  aan  onze  jonge  doctoren,  maar  dient  uitgesproken  dat  ze 
door  hun  degelijke  studiën  de  standmuren  onzer  stichting  op  nieuw  hebben 
versterkt. 

Voor  het  overige  genoten  we  ook  dit  jaar,  wat  eens  de  nu  afgetreden 
hoogleeraar  Gunning  noemde  "de  heerlijkheid  van  het  ordinaire."  Het  was 
een  huishouding  met  stil  verloop,  met  rustigen  gang,  of  wilt  ge,  een  trein  in 
het  eens  gelegde  spoor  met  vasten  gang  zich  voortbewegend.  Zelfs 
onderging  niet  een  onzer  Colleges  verwisseling  in  het  personeel. 
Directeuren,  Curatoren  en  Hoogleeraren  gaan  den  cursus  uit,  zooals  ze  dien 
ingingen.  In  zijn  gunste  heeft  de  Meere  ons  alle  gespaard.  Zelfs  schijnt  er, 
doch  hiervan  zal  mijn  opvolger  u  meer  mogen  verhalen,  in  een  dezer  drie 
Colleges  op  "vermeerdering  in  de  familie"  uitzicht  te  bestaan,  iets  waarover 
ik  voorshands  te  zwijgen  heb. 

Dit  belet  mij  intusschen  niet,  hierbij  tweeërlei  op  te  merken.  Het  eerste- 
is,  dat  de  wensch  bij  mij  levendig  blijft,  om  eer  ik  van  deze  stichting  word 
afgeroepen,  het  getal  onzer  hoogleeraren  zich  in  dien  zin  te  zien  uitbreiden, 
dat  we  tot  het  voeren  van  den  strijd  der  beginselen  over  heel  de  linie 
bekwaam  mogen  worden.  Ik  spreek  nu  nog  niet  van  de  Litterarische  en 
Juridische  faculteit,  die  eenerzijds  voor  de  Vaderlandsche  Geschiedenis  en 
Letterkunde,  en  anderzijds  voor  de  Sociologische  studiën  zóó  luide  om 
versterking  roepen,  maar  ik  vestig  thans,  in  verband  met  mijn  voorafgaande 
rede,  vooral  het  oog  op  het  terrein  dat  buiten  deze  beide  faculteiten  ligt.  Er 
openbaarde  zich  reeds  eenige  ijver  voor  de  medische  wetenschap,  en  zeker 
zoo  we  niets  dan  een  opleidingschool  waren,  zou  zij  het  eerst  haar  recht 


48 


doen  gelden.  Maar  wie  geen  vreemdeling  is  in  den  principiëelen  strijd  onzer 
dagen,  zal,  na  mijn  rede,  mij  toch  allicht  toestemmen,  dat  de 
wetenschappelijke  beslissing  heden  ten  dage  veel  meer  bij  de 
Natuurkundige,  dan  bij  de  Medische  faculteit  ligt.  Een  kundig  botanicus, 
zoöloog,  of  anthropoloog  is,  zullen  we  in  de  worsteling  der  geesten  niet 
achteraan  komen,  voor  onze  -Universiteit  een  volstrekte  behoefte. 

Dit  in  de  eerste  plaats,  en  dan  voeg  ik  als  tweeden  wensch  hieraan  toe, 
dat  hoe  eer  hoe  beter  de  verhouding  van  onze  Universiteit  tot  de  kerken,  met 
name  voor  wat  de  Theologische  faculteit  betreft,  op  vaster  voet  moge 
geregeld  worden. 

Het  vraagstuk  is  uiterst  ingewikkeld.  Nooit  mag  de  band  zoo  gelegd,  dat 
een  afval  der  kerken  van  het  Gereformeerd  beginsel,  gelijk  elders  slag  op 
slag  plaats  greep,  onze  school  mede  van  het  beleden  beginsel  af  zou 
trekken,  en  evenmin  mag  het  oordeel  over  het  wetenschappelijk  gehalte  van 
de  mannen  der  wetenschap  op  de  kerken  worden  overgedragen.  Maar  even 
beslist  moet  van  den  anderen  kant  gewaakt,  dat  we  in  tijden  van  gevaar,  den 
machtigen  steun  niet  derven,  die  de  kerken  ons  voor  het  behoud  van  ons 
beginsel  bieden  kunnen,  en  gewaakt  meer  nog  dat  bij  ons  opkomend  bederf 
geen  schade  berokkene  aan  de  Kerke  Gods.  Maar  ook  al  verklaart  zich  uit 
het  hachlijk  karakter  van  dit  probleem  de  aarzeling  om  het  voetstoots  op  te 
lossen,  toch  eischt  de  ernst  der  zaak  dat  we  niet  rusten  zullen,  eer  de  goede 
oplossing  gevonden  is.  En  het  zij  van  Hem,  die  de  geesten  leidt,  afgebeden, 
dat  die  oplossing  niet  te  lang  moge  toeven. 

Van  de  benoeming  van  den  oudsten  in  dienst  zijnden  onzer 
hoogleeraren  tot  doctor  honoris  causa  in  de  rechten  aan  de  oudste 
Calvinistische  hoogeschool  in  Noord-Amerika,  die  te  Princeton,  N.  Y.,  is 
officieel  aan  den  Senaat  kennis  gegeven;  en  naast  dit  eerbetoon,  vermeld  ik 
met  erkentelijkheid  de  benoeming  van  onzen  hooggeschatten  ambtgenoot 
Woltjer  door  H.  M.  onze  Koningin  tot  Ridder  in  de  orde  van  den 
Nederlandschen  Leeuw.  Dit  laatste  gevoegd  bij  de  officieele  uitnoodiging 
tijdens  de  Inhuldigingsfeesten  aan  de  Collegiën  van  Directeuren  en 
Curatoren  gezonden,  strekt  ten  bewijze,  dat  ook  in  de  hoogste  kringen  des 
lands  met  de  wetenschappelijke  beteekenis  onzer  stichting  gerekend  wordt. 
Moge  dit  er  in  niet  te  verre  toekomst  toe  leiden,  dat  voor  het  hooger 


49 


onderwijs  ook  in  onze  wetgeving  gebroken  worde  met  het  onedel 
exclusivisme,  dat  nog  steeds,  ook  voor  wat  onze  Gymnasiën  betreft,  onzen 
bundel  Staatswetten  ontsiert. 

Mocht  ik  zoo  straks  met  dankbaarheid  vermelden,  dat  in  de  drie  hoogste 
Collegies  onzer  Stichting  ons  niemand  door  den  dood  ontviel,  onder  U,  M.  H. 
Studenten,  was  dit,  helaas,  anders.  Een  uwer  beste  Commilitones,  de 
student  in  de  letteren,  Frederik  Kuiper,  werd  na  een  kort  jaar  van  studie  door 
den  dood  uit  uw  midden  weggerukt.  IVIet  weemoed  herdenk  ik  daarbij  de 
namen  van  Versluys  en  Kramer,  evenzoo  studenten  van  den  hoogsten 
aanleg,  gesierd  met  zoo  rijke  talenten,  die  bezweken,  eer  ze  onder  ons 
Christenvolk  de  door  hen  gewekte  hope  vervuld  hadden.  En  toch  als  de 
Almachtige  wegroept  naar  het  vaderland  daarboven,  wien  kan  het  dan 
vreemd  schijnen,  dat  Hij,  die  alle  dingen  schiep  om  Zichzelfs  wil,  ook  uit  Uw 
midden  het  beste  wegneemt  voor  Zich.  Sluit  gij,  ook  na  zijn  heengaan,  uwe 
gelederen  maar  te  nauwer  aaneen,  en  verstaat  het  toch,  dat  èn  ons 
Christenvolk  èn  dat  onze  Universiteit  het  van  elk  uwer  verwacht,  dat  ge  eens 
als  een  getuige  en  pleitbezorger  voor  de  ons  heilige  beginselen  in  het 
midden  onzes  volks  zult  staan.  Een  vorig  maal  herinnerde  ik  u  aan  Darwin's 
woord  tot  de  jongeren:  "Laat  toch  een  iegelijk  het  in  eiken  kring  van  u 
merken,  dat  ge  een  Darwinist  zijt".  Na  de  thans  gehouden  rede  zet  ik  dit 
aldus  om:  Laat  toch  een  iegelijk,  in  eiken  kring,  het  van  u  weten  en  merken, 
dat  ge  bij  de  gratie  Gods  een  goed  Calvinist,  en  daarom  tegenstander  der 
Evolutie  zijt.  Uw  hart  als  het  mijne  is  deze  dagen  vol  van  het  ontzettend 
drama,  dat  welhaast  in  veel  bloed  en  tranen  in  Zuid-Afrika  staat  te  worden 
afgespeeld.Welnu,  laat  mij  het  u  zeggen  mogen,  hoe  een  onzer  vroegere 
studenten,  de  heer  Hamersma,  derwaarts  heengetogen,  nu  reeds  heel  een 
kring  van  jonge  mannen  om  zich  verzameld  heeft,  om  het  Calvinisme  ook  in 
de  Kaapkolonie  te  doen  zegevieren.  Een  eigen  studentenblad  wordt  door 
dien  kring  uitgegeven,  en  ze  zonden  ons  als  blijk  van  sympathie  reeds  een 
goede  som  gelds  voor  onze  stichting.  Toone  dat  u  wat  éen  enkel  jongman 
kan  doen.  En  als  ge  dan  in  de-jongstverloopen  dagen  zaagt,  hoe  zelfs  een 
Handelsblad  aan  Krügeren  zijn  Calvinistisch-kloeke  vroomheid  eere  bracht, 
en  geen  minder  dan  Braakensiek  u  Krüger  en  zijn  heldengroep  in  den  oud- 
vromen  nimbus  van  het  Wilhelmus  toekende,  strekke  u  dit  dan  ten  bewijze. 


50 


hoe  ook  de  ongeloovige  wereld  voor  U  als  Calvinisten  eerbied  zal  koesteren, 
mits  ge  maar,  evenals  de  helden  van  Transvaal,  geen  Calvinisten  enkel  in 
het  woord,  maar  Calvinisten  van  karakter  en  vrome  Calvinisten  van  de  daad 
zijt. 

En  als  nu  overgaande  tot  de  overdracht  van  het  Rectoraat,  vraag  ik  mij 
af,  hooggeachte  ambtgenoot  en  boezemvriend  Rutgers,  of  die  overdracht 
niet  door  U  behoorde  te  geschieden.  Gij  toch  zijt  dit  jaar  de  handelende 
Rector  geweest,  eerst  tijdens  mijne  afwezigheid  aan  gene  zijde  van  den 
oceaan,  en  voorts  toen  in  de  laatste  weken  zoo  bittere  droefheid  mij  in 
Zwitserland  terughield.  Zelf  trad  ik  alleen  als  Rector  op  toen  de  moeite  van 
het  Rectoraat  in  zijn  aanvang  reeds  voleind  en  in  zijn  einde  nog  niet 
gekomen  was.  En  eischt  desniettemin  goede  orde,  dat  ik  althans  de 
overdracht  zelf  doe,  toch  kan  ik  hiertoe  niet  overgaan,  zonder  U  als  pro- 
Rector  dank  te  hebben  betuigd  voor  wat  ge  in  die  qualiteit  voor  mij  deedt,  en 
ik  voeg  er  bij,  zonder  U  als  vriend  en  broeder  hier  openlijk  dank  te  hebben 
gezegd  voor  wat  in  dagen  van  weemoedige  smart  Uw  harX  voor  mij  geweest 
is. 

En  zoo  wend  ik  mij  dan  tot  U,  hooggeachte  ambtgenoot  en  zeer 
gewaardeerde  vriend  Fabius,  aan  wien  voor  den  nu  ingaanden  cursus  de 
rectorale  leiding  van  onze  School  door  het  besluit  van  H.H.  Directeuren  is 
opgedragen.  Uw  taak  aan  onze  School  is  reeds  ongemeen  zwaar.  Soms 
deed  het  beeld  van  den  Atlas  mij  aan  u  denken,  al  zag  ik  u  nooit  met 
gebogen  nek.  Een  geheele  faculteit  te  torschen  is  in  onze  dagen  van 
gespecialiseerde  studiën  een  schier  neerdrukkende  last.  En  wel  is  onze 
hooggeschatte  ambtgenoot  Woltjer  hierin  uw  lotgenoot,  maar  gij  zijt  ontlast 
geweest,  en  dan  opnieuw  den  vollen  last  alleen  te  moeten-  dragen,  valt 
zooveel  zwaarder.  En  toch  weet  ik,  dat  Gij  als  Rector,  meer  en  beter  dan  uw 
voorganger,  in  alle  beroepsplichten  van  het  Rectoraat  zult  inleven.  Geen 
ding  ten  halve  te  doen,  was  steeds  uw  eere.  In  uw  liefde  voor  onze 
Universiteit  laat  Gij  u  door  geen  uwer  ambtgenooten  overtreffen.  En  al  wat 
de  eere  van  het  door  ons  beleden  beginsel  hoog  kan  houden,  is  U 
levenstinctuur  voor  uw  hart.  En  zoo  draag  ik  dan  de  rectorale  waardigheid  op 
U,  Hooggeleerde  Fabius  over. 


51 

Salve  Rector,  iterumque  salvel 

Worde  uw  Rectoraat,  door  uw  ambtgenooten  toegejuicht,  ook  door  onze 
studenten  met  geestdrift  begroet,  en  zij  het  van  Hem,  die  alleen  den  zegen 
schenl<en  l<an,  gel^roond  met  eere  en  gedijen.  Dat  onze  School  ook  onder 
uw  scepter  stand  houde,  dat-ze  in  rijke  vrucht  opbloeie,  dat  ze  de  pinnen 
harer  tente  wijder  moge  uitzetten. 

Vivat,  floreat,  crescat  Academia. 

Ik  HEB  GEZEGD.