EVOLUTIE
REDE
BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT
OP20OCTOBER 1899
GEHOUDEN
D\ A. KUYPER. L.L.D,
B OEKHANDEL
Amsterdam, voorheen Pretoria
höveker & wormser
1899.
Deze tekstscan is gemaakt van een kopie van de rede van Kuyper. De bij
deze scan opgetreden leesfouten zijn zo veel mogelijk verbeterd.
Tot mijn leedwezen moet ik ditmaal van mijne gewoonte, om de Rectorale redevoering
door aanteekeningen toe te lichten, afzien. Droeve omstandigheden noodzaakten mij
deze rede op reis te stellen, ver van mijn letterkundige hulpmiddelen; en in de weinige
dagen die mij vóór 20 October overbleven, wist ik vooruit dat op allen beschikbaren
tijd beslag zou worden gelegd door andere bemoeiingen. Intusschen zal zich, naar ik
hoop, later tot inhaling van deze schade gelegenheid voordoen.
Interlaken, 4 October 1899 Kuyper.
HOOGEERZAME HeEREN DIRECTEUREN ONZER VeREENIGING,
Hoogachtbare Heeren Curatoren dezer Hoogeschool,
Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren,
Zeergeleerde Heeren Doctoren in onderscheidene wetenschappen,
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords,
Weledele Heeren Studenten.
En voorts gij allen, die van wat naam of rang ook herwaarts opkwaamt,
OM DEZE plechtigheid MET uwe tegenwoordigheid te VEREEREN,
Zeer GEACHTE EN zeer GEWENSCHTE toehoorders.
Onze negentiende eeuw sterft weg onder de hypnose van het Evolutie-
dogma.
Wel ontplooide de Christelijke actie, zoo hier te lande als elders, stouter
veerkracht, dan waartoe ze sinds de eeuw der Reformatie in staat bleek,
maar die nog steeds veld winnnende actie was dusver bijna uitsluitend
practisch en fystiek van aard. In het centrum van het bewustzijnsleven der
menschhheid, d.i. in de wetenschap, in de letterkunde, en in de pers,
verbleef de leiding nog bijna overal aan eene Christuslooze intelligentie.
Voorteekenen van een keer ten deze mogen niet ontbreken, en ook onze
Universiteit poogde dien keer te verhaasten, maar het feit valt niet te
loochenen, dat in de sfeer van het hoogere denken de Christelijke
grondgedachte nog slechts zeer sporadisch leidstar is. Meer nog, de
nawerking van de aloude Christelijke denkmacht ging in de intelligentie
onzer eeuw spoorslags achteruit, en het is met name de hypnose van het
Evolutie-dogma, die hieraan schuld heeft. Legde toch dusver de zich van
Christus afkeerende wetenschap met voorliefde de hand op het empirisch-
waarneembare, om het mystiek-ongrijpbare aan religie en mystiek over te
laten, in het laatste vierde dezer eeuw sloeg ten deze de wind om. Het
Evolutie-dogma trad op met de pretentie, van door zijn monistische
mechaniek heel den kosmos, en alle levensproces in dien kosmos, tot in zijn
eersten oorsprong te verklaren. Het beginsel door de aanhangers der
Evolutie beleden is absoluut. Niet alleen alle natuurkundige studie wordt in
haar spoor gedreven, maar Herbert Spencer heeft in zijn Data ook de Ethiek,
Haeckel van Jena, in zijn Monismus von Religion und Wissenschaft^ ook de
Religie, uit datzelfde beginsel afgeleid. En zonder overdrijving mag gezegd,
dat juist uit dit absolute karakter der Evolutie de overmoedige ontspanning te
verklaren is, die in moderne kringen almeer tegenover het overgeleverde
Christendom valt waar te nemen. Dusver hadden wij in onze Christelijke
kringen de bezieling van ons hef a/in-eenheid-saamvattend geloof boven
onze tegenstanders vooruit. Zij verkwijnden geestelijk in de diaspora van
hun Ignorabimus. Maar dank zij het Evolutie-dogma zijn ook zij thans in het
bezit gekomen van een alomvattend stelsel, van een uit één beginsel
afgeleide wereld- en levensbeschouwing. Ook zij hebben thans op hun beurt
een gronddogma, en hangen aan dat dogma met een door niets te schokken
geloof, 's Menschen geest kan niet duurzaam buiten een antwoord op de
vragen naar het ontstaan, het wezen en de toekomst der dingen. In het bezit
van zulk een antwoord lag dusver onze sterkte tegenover het non liquet der
hoogere intelligentie. Maar juist dtt voordeel is ons thans afgesneden.
Immers, bestraald door den glans van het Evolutie-dogma, staan onze
tegenstanders thans voor geen enkele dier vragen meer verlegen, en
dwepend met hun nieuwe vondste zien de meesten hunner zelfs meelijdend,
zoo niet laatdunkend neer op wie nog aan het oude gronddogma der
Christenheid vasthoudt, en bij het geloof der vaderen in l-lem die den hiemel
en de aarde scliiep, zweert.
Jammer slechts dat met dezen hoogen jubeltoon over het gevonden
Monisme de bittere werkelijkheid almeer in zoo pijnlijken strijd geraakt.
Met het opkomen van een nieuw geloof pleegde dusver zekere
verheffing, zekere veredeling van ons menscbelijk leven hand in hand te
gaan. Zoo was het toen het Christendom opkwam, zoo was het ook in de
dagen der Reformatie. Ditmaal daarentegen wordt het "nieuwe geloof" op de
hielen gevolgd door de schim der Decadentie.
De verwachting voor een eeuw gekoesterd van "gelijkheid, vrijheid,
broederschap" blijkt almeer te behooren tot de idealen, waarvan Schiller
zong: "Die Ideale sind zerronnen die einstdas trunkne Herz geschwellt".
Somber tuurt de menschheid bij het scheiden dezer eeuw op de
Dr. E. Haeckel. Der Monismus ais Band zwisctien Religion und Wissensctiaft. 8e
ausgabe. Bonn 1899.
toenemende overmacht van materialistische neiging, van belustheid op
zingenot, van hartstocht naar geldmacht, en van gewelddadige drift naar
materieele expansion. De Vredesconferentie in onze hofstad strekte tot
weinig anders, dan om den afstand tusschen veler hooge idealen en de
harde, brutale werkelijkheid recht scherp te doen uitkomen. Von Bismarck's
naam blijft aan de zinspreuk dat "Macht boven recht" gaat, verbonden.
Rudyard Kipling heeft met kwistige hand het booze zaad van het
Caesarisme in het hart van het Engelsche volk uitgestrooid. En het fiere
Transvaal dreigt er, zoo God het niet verhoedt, het slachtoffer van te
worden. "To fight everybody and to take everything" is de booze trek, die al
meer het eens op recht zoo tukke Engelsche volk gaat bekoren. Driemaal
honderdduizend Christenen van den Armenischen stam zijn door het
fanatisme van den Islam uitgemoord, en aan Armenische ballingen dorst
zelfs onze eigen Overheid den voet dwars zetten. Het eens zoo nobele
Amerika drijft thans zelf op de Philippijnen het ruwe, wreede spel, waarom
het Spanje op Cuba te lijf ging. Heele volken worden in het militaire pak
gestoken, en de vrucht van hun vlijt goeddeels opgeteerd in geduchte
batterijen van Maxims en nog geduchter pantserkasteelen. Kleine staten als
Nederland ontwaren hoe de waarborg voor hun onafhankelijk volksbestaan
zienderoogen wegslinkt. In Afrika beschikt men met graden hemelsbreedte
over "sferen van invloed", een "Hinterland", waarvoor op de beste kaarten de
grens niet is aan te geven. In China pacht men geheele wingewesten, gelijk
men dusver slechts met huis en akker deed. Van een ander iets dat Recht
zou zijn, dan het recht, dat in de ivef geschreven werd, wil zelfs menig jurist
niet meer hooren. In Frankrijk heeft een proces, aan dat van Jean Calas niet
ongelijk, de wereld door zijn rechtskrenking verbaasd. In Servië bestond
men nog brutaler rechtsschandaal. Schier allerwegen gevoelt men en
spreekt het uit, hoe de parlementaire glorie tanen gaat, om voor nieuwe
autocratie, zoo niet vooreen nieuwe despotie, ruim baan te maken.
Stierengevechten gaan almeer het zoo fijn ontwikkelde Fransche volk
bekoren. Het roepen om panem et Circenses, de loswikkeling van het
huwelijk, en zooveel meer, brengen een gewaarwording over ons, alsof the
decline and fall of the Roman empire, bezig was zich in nog ontzettender
afmetingen in onze hooggeloofde eeuw te herhalen. En bij dat alles stuit ge
8
op een gebluschte geestdrift, en op een koelheid voor tioogere belangen,
waarover noch het in kleinen kring opkomend ascetisme, noch de hartstocht
voor sport u troost.
Kon nu nog gezegd, dat het Evolutie-stelsel, althans in zijn beginsel,
tegen deze brutaliteit van de macht en tegen deze machtsusurpatie door
stoffelijk geweld zich aankantte, - maar juist hiervan is het omgekeerde
waar. De Evolutie-leer zet door haar struggle for life veeleer tot deze
machtsusurpatie aan; Grondwet is haar dat uit individualiseering en door
aanpassing het sterkere naast het zwakkere opkomt; dat dit zwakke en dit
sterke op leven en dood met elkaar worstelen; dat in dien strijd het sterke
moet triumfeeren; en dat alleen in het spoor van deze over winning door den
sterkere de weg loopt tot hoogere ontwikkeling. Een harer aanhangers in
Engeland dorst, profaan genoeg, dit een door "lijden tot heerlijkheid"
noemen. Nietzsche was daarom volkomen consequent, toen hij Christus'
heiligen zin, om zich over het zwakke te ontfermen, als principieel verkeerde
moraal brandmerkte, en alle "sterke geesten" opriep, om zich tot
gemeenschappelijken strijd tegen het miasma der zwakkeren te vereenigen.
Zijn "Uebermensch" is niets dan de lijnrechte consequentie, die van de
Meneren tot de Protisten, van de Protisten tot de voleinde Kerncel, en van
deze phylogenetisch tot plant en dier en mensch opklimt; maar die dan ook
juist deswege, bij den nu nog zoo lagen mensch niet staan kan blijven, maar
het proces doorzettend, dank zij nieuwe struggle for life van dien lagen
mensch tot den "Uebermensch", en straks tot nog hooger wezensvorm moet
doordringen. Het is diezelfde strijd die, van het sociale op het nationale leven
overgebracht, de sterkere volkeren opzweept,' om aan het lagere bestaan
der kleinere en dies zwakkere volkeren een einde te maken. En waar, naar
de Evolutie-leer wil, hierbij geen hooger doel teleologisch leiden mag, noch
organische wet mag meespreken, maar de aanstoot voor alle
levensbeweging uit bloot chemische werkingen opkomt, kan het niet anders,
of het bezit van stoffelijke macht moet ten slotte den doorslag geven, en in
den zin van de personen, van de groepen van personen, en van staten, alle
hooger leven ondergeschikt maken aan het verwerven van wat in dien
materieelen kamp de kans op overwinning verhoogt. Wallace en Darwin zijn
de voorloopers van Kipling als verhaler en van Chamberlain als staatsman
geweest. Het individu niets, het soort alles, is het stroeve wanbegrip dat ten
slotte allen eerbied voor het recht dooden moet. En de antithese tusschen
de Christelijke religie en de Evolutie-leer ligt volstrekt niet alleen in de
beweerde opkomst van den mensch uit den Chimpansee, maar veel
principiëeler in de beide heel het leven beheerschende vragen: Vooreerst of
de sterkere zich over het zwakkere te ontfermen heeft, of wel het zwakkere,
niet maar mag maar moef verpletteren. En voorts in die andere vraag naar
soort o^ individu, die in de korte tegenstelling van de Selectie der Evolutie
met de Electie der Schrift haar scherpste uitdrukking vindt. Selectie doelt op
soortbehoud. Electie is verkiezing van personen.
Niet ernstig genoeg kan dan ook al wie in Christus zijn verwerkelijkt
Ideaal aanbidt, gewaarschuwd worden, om tegen elk boeleeren met de
Evolutie op zijn hoede te zijn. Over de klove, die tusschen het dogma der
Triniteit en het pseudo-dogma der Evolutie gaapt, valt geen brug te slaan.
Christelijke religie en Evolutie-leer zijn twee over en weer elkaar uitsluitende
systemata. Antipoden tusschen welke noch zoen noch vergelijk denkbaar is.
Ongetwijfeld had reeds de negatieve Schriftcritiek in breeden kring het
geloof aan de confessioneele vastigheden ondermijnd, maar de Moderne
theologen bleven voor het minst nog idealisten, die voor Jezus' ethisch
machtwoord eerbied toonden. Het Pantheïsme dat al spoedig bij hen
insloop, brak wel de transcendente tinne des tempels weg, maar zocht toch
aan de mystieke immanentie van het Christelijk geloof nog aansluiting. Maar
de Evolutie-leer ontziet, spaart niets. Zooals de Israëliet voor het heilig
Pascha elke korrel zuurdeesem had op te speuren en uit te zuiveren, zoo
speurt zij elk Christelijk atoom na, om er vlak het tegenovergestelde voor in
plaats te stellen. Het Evolutie-dogma dringt niet slechts tot de diepste kern
der dingen door, maar graaft nog onder het diepste levensbeginsel, om met
argus-oog te bespieden, of er niet nog een indruksel van dat diepste
beginsel in den bodem der dingen overbleef, ten einde ook deze ingedrukte
moet onkenbaar te maken. Is de Evolutie-leer waar, dan is logen al wat de
menschheid zich dusver voorgesteld, gepeinsd, gezonnen en geloofd heeft.
Met tak en wortel moet dan de boom der kennisse, op welks vrucht we
dusver geteerd hebben, worden uitgeroeid. Het meest volstrekte nihilisme
moet dan op de dusver gangbare levens- en wereldbeschouwing worden
10
toegepast. Tot dusver heeft de menschheid dan gedroomd, en nu eerst
begint ze wakker te worden. En ook, behaalt de- Evolutie-leer, hoe onwaar
ook in haar monistisch en mechanisch drijven, de overwinning, dan zijn de
dagen der consciëntievrijheid, der verdraagzaamheid en der dulding geteld,
en moet het weer, als in Nero's dagen, tot een niets ontziende,
gewelddadige vervolging van al wat Christelijk heet, komen. Immers, het
Evolutie-dogma verschoont de gewelddadige te-niet-doening van het
zwakkere niet slechts, maar stelt ze principieel aan den sterkere ten plicht.
Beide is daarom onzerzijds even argeloos als kortzichtig, zoowel het
ignoreeren van, als het boeleeren met de Evolutie. En predikers zoowel als
schrijvers, die zichzelven een wetenschappelijk brevet wanen uit te reiken,
door in hun predikatiën en geschriften zekere dosis Evolutie met hun
Christelijke belijdenis te vermengen, klagen voorden kenner om strijd
zichzelven aan van onvergeeflijke naïveteit of karakterlooze lafheid.
Zelfs de waan alsof men, door den valschen klank van het woord
misleid, in de Evolutie-leer niets dan een jongeren vorm van het Pantheïsme
had te begroeten, moet ten ernstigste weerstaan. Evolutie, d. i. ontplooiing,
van evolvere, is wel een echt pantheïstisch begrip, maar van een evolvere in
eigenlijken zin weet het Evolutie-dogma niets. Het pronkt met valsch etiket.
Veeleer wordt principieel door dit dogma alle praeformatie, d. i. alle
heerschappij van een plan, in den bloemknop van het leven ontkend.
Ontplooiing is een organisch begrip, maar het Evolutie-dogma duldt van den
aanvang tot den einde niet anders dan mechanische werking. De aloude
tegenstelling tusschen Epicurus en de Stoa scheidt ook het Pantheïsme en
de Evolutie-leer van elkaar. Atomistisch, en in verband hiermede, louter
mechanisch, wil evenals Epicurus, ook de Evolutie-leer den oorsprong en
het wezen en het bestaan van al wat aanzijn heeft, verklaren. Toen dan ook
Haeckel in zijn Religion und 1^/336030/73^ desniettemin zich als Pantheïst
aandiende, verried hij slechts de onhelderheid van eigen wijsgeerige
conceptie, en waar hij zich nog aanstelde, als beleed hij een God, die als "de
Geest van het goede, ware en schoone" was te eeren, dreef hij niet anders
dan een misleidend woordspel of bedroog in onklaarheid zichzelven. Immers
het Evolutie-dogma kent geen geest, die vormt, drijft of heerscht. De TÜxn,
het geval, is in dit dogma het eenig denkbare motief, en al wat wij als geest
11
eeren, nooit anders dan toevallige uitl^omst of in de lucht hangend resultaat.
Het ascetisme, en de sociale bemoeiing zijn deels uit het Pantheïsme, deels
uit de Christelijke overlevering weer in strooming geraakt, aan de Evolutie
hebben deze verschijnselen geen zweem zelfs van aandrift te danken. En
als men nog telkens stuit op mannen, die op het breede veld der natuur
Evolutionist, maar op ethisch gebied Stoïcijn willen wezen, dan heeft men
met niet anders te doen dan met geestelijke amphibiën, wien zelfs het besef
van hun innerlijke tegenstrijdigheid ontgaat. Juristen, die op gelijke manier
voor pantheïstische rechtsontplooiing ijveren, en zich daarnevens een
evolutionistische voorstelling van den bouw van het heelal vormen, zijn met
even gevaarlijke antinomie behept. En, om niet meer te noemen,
geschiedkundigen, die zich de geschiedenis als een zich voor ons oog
ontrollend proces, in pantheïstischen trant, denken, en nochtans van hun
dwepen met Darwin en Haeckel geen geheim maken, verraden even
stuitend gemis aan eenheid van conceptie. De Zivec/(-theorie, het onbewust
streven van het al naar de ven/vezenlijking van een mystiek gezet doel, is op
en top pantheïstisch, maar met het Evolutie-dogma in lijnrechte tegenspraak.
Hij kent eenvoudig het Evolutie-dogma niet, die nog waant dat er op welk
punt ook van den phylogenetischen weg, van Zweck, van doel, of van een
drijvende en beheerschende idee sprake kan zijn. "Die Mechanik des
Weltalls," de titel van Dr. Zehnders schrandere studie, is metterdaad de
eenig juiste formule voor het Evolutiebegrip, en Dr. Haeckel heeft niet
geaarzeld het onverbloemd uit te spreken: "Die Weltgeschichte muss ein
physikalisches chemisches Process sein." ^
Vraagt ge, of we deswege de studiën der Darwinistische school, deze
nu in haar breedste opvatting genomen, als waardeloos van de balans onzer
wetenschappelijke aanwinste hebben af te voeren, zij dan mijn bescheid in
de wedervraag, of wel geconstateerde feiten zich ooit laten amortiseeren.
Veeleer roemt elk wie het licht mint, in de weelde van feiten door die studiën
aan het licht gekomen en in de aandrift tot steeds dieper, meer methodisch
onderzoek die er van uitging. En wie onzer, die nog voor geestdrift
ontvlambaar is, verheelt zich de verrrukking die hem vaak aangreep, bij den
^ Dr. E. Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte. Berlin 1898, I p.153
12
zooveel dieperen blik die ons, dankzij deze studiën, in de structuur der
wezenswereid gegund werd. Alleen maar de kennis dier ontsluierde feiten
en het Evolutie-dogma, dat er valschelijk uit gedistilleerd werd, mogen
daarom nog niet vereenzelvigd worden. De empirie en de daarop gebouwde
theorie zijn ook hier scherp te onderscheiden. Ook hier zijn de daadzaken en
de opvatting van die daadzaken twee. Immers dat dogma, die theorie, dat
stelsel in Frankrijk nog meest als Transformisme, in Duitschhland als
Descendenz-theorie, en hier, op Engelands voetspoor, meest als
Evolutieleer z\ch aandienend, heeft geen mindere strekking, dan om den
kosmos streng monistisch te begrijpen door in wat anorganisch is de
verklaring te zoeken van alle organisch leven. Haar voorstanders leggen er
dan ook, zelfs in Duitschland, telkens nadruk op, dat "ein philosophisches
Verstandniss" van de gevonden daadzaken "nothwendige Vorbedingung ist
für die volle Weltanschauung der Descendenz-theorie" ^ . Of ook, gelijk het
elders heet, dat "das unerschütterliche Gebaude der wahren monistischen
Wissenschaft" eerst ontstaat als "Empirie und Philosophie sich aufs innigste
durchdringen." ^ Een gulle erkentenis, maar die ons dan ook het recht geeft,
en den plicht oplegt, om tusschen die feiten en het daaraan gekoppelde
philosopheem scherp te onderscheiden. Immers aan wat strikt logisch uit
vaststaande feiten wordt afgeleid, verpandt elk man van ernst vooruit zijn
instemming, maar eer ge de ineenstrengeling van die deductiën tot een
afgerond systeem aanvaarden moogt, hebt ge de philosophische principiën,
waaruit geopereerd werd, te toetsen aan de axiomata van uw eigen
bewustzijn. Anders is er voor u persoonlijk geen aansluiting.
Een waakzaamheid te meer noodig, waar men van de overzijde niet
ongeneigd is, de daadzaken zelve niet alleen te constateeren, maar ook
philosophisch te construeeren. Zoo, om mij tot dit eene, waarlijk niet van
gewicht ontbloote, dusgenaamde feit te bepalen, hetwelk door geen minder
dan Haeckel aldus is geformuleerd: "So stehtes heute unzweifelhaft fest:
Der Mensch stammt vom Affen ab" \ Is nu dit beweerde feit geconstateerd?
Dat niet. Haeckel zelf erkent: "die ungeheure Lückenhaftigkeit unserer
Haeckel o. 1. II. 780.
Ibidem II 782.
Ibidem II 800.
13
palaontologischen Kenntnisse" maakt rechtstreeksch bewijs onmogelijk; ' en
ook het in 1 894 door onzen Eugen Dubois op Java uitgegraven skelet van
den Pithecanthropus erectus, waarop het bekende Congres te Leiden in
1895 zijn scherpzinnigheid bot vijlde, vult de leemte in het bewijs allerminst
aan. Men is dan onder deskundigen ook zoo voorzichtig er bij te voegen, dat
noch Gorilla noch Chimpansee ons ten aartsvader was, maar dat de
Catarrhina lipocerca, d. i. de staartlooze, smallneuzige apensoort terugwijst
op een stamvader onder de apen, die tevens stamvader van den homo
sapiens kon zijn. Vooral in de morphologische overeenkomst tusschen
beiden wordt voor dit vermoeden bewijskracht gezocht; edoch zoo
vruchteloos, dat een geleerde als Rudolf Virchow juist omgekeerd de hieruit
afgeleide consequentie loochent, en er nadruk op legt, dat juist de oudste
opgegraven menschenskeletten "Köpfe von solcher Grösze" vertoonen,
"dass wohl mancher Lebende sich glücklich preisen würde einen ahnlichen
zu besitzen." ' Haeckel zelf erkent dan ook, dat het bewijs ten deze "niemals
blosz durch einzelne empirische Erfahrungen" te leveren is, maar ontleend
moet worden aan de "philosophische Verwerthung" van de ontoereikende
gegevens. ^ En gevraagd, hoe hij dit bedoelt, anttwoordt hij ons: "Sie liegt
darin dass die Descendenztheorie als ein allgemeines Inductionsgesetz aus
der vergleichenden Synthese aller organischen Naturerscheinungen erfolgt".
"Die Pithecoiden-theorie" is alzoo niets dan "ein specielier
Deductionsschlusz welcher aus dem generellen Inductionssgesetze der
Descendenz-theorie mitderselben logischen Nothwendigkeit gefolgert
werden muss" \ Geen bezonnen denker, zoo gaat hij dan voort, kan thans
meer aan de conclusie ontkomen: "Wenn die Entwickelungstheorie
überrhaupt wahr ist", en de enkele diersoorten niet "durch Wunder
geschaffen sind, dann kann auch der Mensch keine Ausnahme sein". En dat
heet dan Logica! Een petitie principii die haar wedergade zoekt! Ge
induceert uit dierlijke gegevens. Uw deductie zou derhalve alleen dan
doorgaan, zoo vooraf vaststond, dat mensch en dier eensoortig waren. Juist
' Ibidem II 798.
' Dr. R. Virchow, Die Freiheit der Wissenschaft im modernen staat. Berlin, 1877, p. 3o.
' O. 1. 11799.
* O. 1. 11799.
14
dat wat ge bewijzen moet, hebt ge aldus bij uw inductie, er is geen zachter
woord voor, in strijd met alle goede logica binnengesmokkeld. En toch op
zulk een stelling rust dan heel Spencers ethica, en op grond van zulk een
bewijsvoering, populariseert men, door seconQ'-/7anQ'-wetenschap,
voorstellingen, die er op zijn aangelegd om alle Christelijk geloof te
ondermijnen.
Wat dan de Evolutie-leer wil, beoogt, nastreeft? Naegeli, anders een
veel bezonnener denker dan Haeckel, liet het niet onduidelijk
doorschemeren, toen hij van de "Urzeugung", waarrvan zoo goed als ieder
toegeeft, dat ze "eine reine Hypothese" blijft, schreef: "Die Urzeugung
leugnen heisst das Wunder verkunden". Toch versta men dezen afschuw
van het wonder niet uitsluitend in gemeen-atheïstischen zin. De drang naar
wetenschap kan niet tot rust komen in de kennis van het enkele. Alle
wetenschap wordt verteerd door den hartstocht naar het algemeene. De
eenheid, en dus ook de drijvende levenswet in het bijzondere, is haar het
brood, dat ze eten wil in het zweet haars aanschijns; en het moet
toegegeven, het empirisch detail van de dusgenaamde sciences exactes liet
haar verhongeren. De zoöloog, de botanicus, ieder natuurkundige had zijn
privatief jachtveld. Van de voorhanden zijnde gegevens ging elk hunner als
bestaande uit, en naar een diepere eenheid, die alle verschijnselen
saambindt, werd niet gevraagd. Lamarck mocht getheoretiseerd, Goethe van
een natuureenheid geprofeteerd hebben, onze natuurkundigen stoorden er
zich niet aan, en ook de gangbare voorstelling onder het publiek stelde zich
tevreden meteen mystiek-tooverachtige idee van het ontstaan der dingen,
waaraan alle diepere opvatting ontbrak. En dit juist heeft zich gewroken. De
kennis van de enkele steenen en balken kon op den duur niet voldoen. De
vraag moest, als bij Empedocles in de Grieksche philosophie, weer
opkomen naar de architectonische structuur, waardoor uit die enkele
steenen en balken een zoo schitterend gebouw was opgetrokken. Voeg
hierbij nu den weerzin, die in wetenschappelijke kringen tegen het
oppervlakkig wanbegrip van het wortellooze supranaturalisme al sterker
toornde, als ook de irreligieuse neiging, die in het ontkomen aan den klem
van de Goddelijke actie emancipatievreugde vond, en beide, zoo de aandrift.
15
waaruit de Evolutie opkwam, als het doel, dat ze beoogde, worden u
doorzichtig.
De Evolutie-leer ging daarbij uit van de wel wat grif aangenomen
onderstelling, dat de anorganische wereld, met de daarin voorhanden
gegevens, en met de wetten die deze gegevens beheerschen, geen
onoverkomelijke moeilijkheid meer opleverde. Het mysterie dat ze te
ontsluieren zocht, school h.i. feitelijk alleen nog in de organische rijken der
natuur, en zij achtte het probleem, waarvoor ze stond, te hebben opgelost,
zoo het haar gelukte, die organische rijken uit de gegevens der
anorganische te verklaren. Van daar haar gezworen vijandschap tegen elke
onderstelling van een vooraf gesteld doel, waarheen de organische
ontwikkeling, hetzij door een haar inwonend principe, hetzij door een
Goddelijke macht, van buiten op haar inwerkende, zou gedreven worden.
Darwin zelf, en elk kundig Evolutionist na hem, heeft het eerlijk-weg betuigd:
Indien ook maar op één punt van den phylogenetischen weg zulk een naar
vooraf gemaakt plan werkend principe opduikt, valt heel het Evolutie dogma.
George John Romanes, van Christ-Church, Oxford, heeft het onomwonden
uitgesproken: Onze theorie zoekt alle verschijnselen in de organische natuur
onder hetzelfde gezichtspunt te brengen, als de daadzaken der
anorganische natuur, en als zij dat doel niet volkomen bereikt, zoo heeft ze
tot niets gediend, dan tot het maken van veel opschudding in de
denkwereld". ^ De anorganische en de organische wereld golden dusver
voor twee scherp onderscheiden sferen van aanzijn, de eerste van lager, de
tweede van hooger orde, maar zonder eenheid, die ze principieel verbond;
althans voorzoover men die eenheid niet in God als Schepper vond. En nu
was de toeleg, om die tweeheid te niet te doen, uit eenheid van werking die
beide sferen te verklaren, en zulks wel in dien zin, dat de sfeer van hoogere
orde uit die van lagere orde stond verklaard te worden. Was nu het kenmerk
dier lagere orde het Mechanische, dat van die hoogere orde het Organische,
zoo is de Evolutie-leer kortelijk aan te duiden, als de theorie die het
G. J. Romans, Darwin und nacti Darwin. Leipzig 1895. I.p. 65. Vóór zijn sterven
kwam Romanes van zijn dwaling terug. Zie zijn Ttiougtits on religion, bij Canon Gore.
Londen 1896.
16
organische van het mechanische verslinden laat \ Mechaniek is dan ook
haar tooverwoord. Wat niet Mechanisch verklaard is, schuilt voor haar nog in
onbegrepen duister. En voor zoover het Evolutie-dogma ook op physisch en
chemisch gebied tot nieuwe onderzoekingen mocht gedrongen hebben,
sprak hierin minder de drang om de anorganische natuur op zichzelve
grondiger te verstaan, dan wel de zucht om haar nauwkeuriger en rijker
gegevens te ontlokken, die voor de vestiging van de absolute heerschappij
van het Mechanische op het organische levensgebied dienst konden doen.
Had niet reeds Dubois Reymond het krasweg uitgesproken : "Was nicht
mechanisch gefasst ist, ist nicht wissenschaftlich verstanden?" '
Nu is Darwin niet de eerste geweest, die aan de oplossing van dit
probleem zijn krachten wijdde. Lamarck en Goethe gingen hem voor ^ ,
Wallace arbeidde naast hem. Maar dit heeft Darwin, dat hij het eerst onder
allen, meer aan de empirie dan aan speculatie hechtend, een schat van
botanische, en vooral van zoölogische gegevens verzamelde, die alleszins
geschikt waren, om op oorspronkelijke wijze de uitgebreidheid in het licht te
stellen van het veld, waarop de metamorphose onmiskenbaar heerscht.
Daarbij meed hij aanvankelijk het trekken van den mensch binnen den
vervormingscirkel, en had hij evenals alle Engelsche schrijvers ook dit voor,
dat hij, wel verre van chauvinist op religieus terrein te zijn, veeleer nooit den
tol van zijn eerbied onthield aan het mysterie der religie. De idee der Evolutie
kwam bij hem op door nauwkeurige waarneming van wat de kunstteelt bij de
plant en bij het dier vermocht had. Vooral het vérgaande transformisme
waarvoor de duif vatbaar is, trof hem. Die kunstteelt nu gaat naar vaste wet.
Ze berust op het beginsel, dat er, om nu bij de duif te blijven, onder de
jongen van eenzelfde paar variatiën voorkomen, en dat, zoo men uit deze
variatiën nieuwe paren afzondert, die b.v. iets rijker in hun vederen waren
Zie Dr. LudwigZehnder, Die Entsteliung des Lebens. Freiburg. 1899. p. 2 en 204.
' Dr. JosEPH Epping, Der Kreisiauf im Kosmos. Freiburg 1882. p. 102, enTlLMAN
Pesch, Diegrossen Welirathsei. Freiburg 1892. I, p. 505; Schopenhauer, Die Welt
als Wille und Vorstellung, II, 357; I. Henle, Anthroposophische Vortrage.
Braunschweig, 1880. II, p. 128, en J. Diebolder, Darw/ns Grundprincip der
Abstammungslehre, Freiburg, 1891.
' Zie Haeckel's, Die Naturanschauung von Darwin, Goethe und Lamarck. Jena 1882.
Zie over Goethe vooral Oscar Schmidt, Descendenzlehre und Darwinismus. Leipzig,
1884. p. 95-109.
17
uitgedost, en deze keurteelt eenige geslachten achter elkander, aldoor
tusschen evenbegaafden voortzet, die rijkere vederdos, in bepaalden vorm,
ten slotte eigendom wordt van de verkregen schakeering. Een feit, dat ieder
zelf herhalen kan, en dat niemand weerspreekt. Hiermede intusschen was
hij er nog niet. Ook al wilde men toch onderstellen, dat op gelijke wijze in de
wilde natuur door bestendiging van bepaalde variatiën nieuwe soorten
ontstaan waren, dan bleef nog altoos de vraag open, door wat macht in de
wilde natuur de kennis en de keur van den boomkweeker of dierteeler
vervangen wordt. Te zeggen, dat dit een organisch principe was, dat naar
het doel zijner volmaaktheid dreef, of ook te erkennen, dat God deze keur
regelde, ging niet. Dan toch ware de Zwecktheorie weer binnengeloodst, en
viel met het Mechanisme heel de theorie. Er moest een mechanische macht
te hulp worden geroepen. En hierin nu bestaat de grootste vondst van
Darwin, dat hij metterdaad zulk een puur mechanisch agens aanwees,
waaruit de bestendiging van een rijker begaafde variatie zich van zelf
verklaren liet, of gelijk het ook wel is uitgedrukt, dat hij er in slaagde uit
volkomen Zwecklosigkeit de hoogste Zweckmassigkeit van zelf te laten
voortkomen. Hij ging daarbij uit van Malthus' stelling, dat de
bestaansmiddelen voor het organische leven geheel onevenredig zijn aan
de weelde waarmee dat leven zich voortplant. Wat geometrisch voortteelt
vindt slechts arithmetische verveelvuldiiging van voedsel V Bracht nu
nijpende honger in een belegerde stad er meer dan eens een ontaarde
moeder toe het vleesch van haar eigen kind als spijze te bereiden, of
brandende dorst den schipbreukeling tot het dooden van zijn makker, om het
bloed van den omgebrachte uit te zuigen, dan verstaat men, hoe in dezen
struggle for lifeeen agens zoo algemeen en zóó overmachtig schuilt, dat
Darwin hierin metterdaad de hand legde op een heel het organisch leven
beheerschende wet. Welnu uit die wet kreeg hij zijn Selectie, zijn natuur-
keuze. Bij alle teelt vertoonden zich variatiën. Onder die variatiën zijn er
zwakkeren, maar ook sterkeren. Die sterkeren eten, die zwakken komen om
door honger. Dat sterkere school in een membraan, in een zich vormenden
klauw, in iets morphologisch of histologisch. Dit erfde over, en nam bij elke
De geometrische progressie is: a, q.a, q .a, q .a enz.; de arithmetische: a, a.+ d, a +
2 d, a + 3 d enz.
18
nieuwe generatie, door dezelfde wet, versterkt vooral door de aanpassing,
toe \ Aldus iiad er vanzelf, gelieel bij geval, een gedurige versterking van.
de formatie der organen plaats. En zoo scheen het verklaard, hoe, mits de
tijdsruimte zonder grens werd genomen, dank zij deze Selectie, die gevolg
van de struggle for life was, telkens rijkere en sterkere formatiën, zoo in het
plantenrijk als in het dierenrijk optraden. Immers niet alleen trad de sterkere
formatie der geprivilegieerde variatiën reeds sterker ex ovo te voorschijn,
maar ook gedurende haar bestaan onderging ze doeltreffende-wijzigingen
door de aanpassing aan haar omgeving, en ook deze verworvene
voordeelen plantten zich door erfelijkheid, zoo het heette, voort in het soort.
Het simplex sigillum veri scheen metterrdaad op deze vondst te staan
ingegrift. De transformatie bij kunsttteelt is een feit. Een feit evenzeer de
wan-evenredigheid tusschen de schier grenzenlooze vermenigvuldiging van
de eters, en de schraalheid van de voorhanden spijze. Een feit ook de
struggle for life. Een feit evenzeer de veelzijdige aanpassing aan het leven.
En een even onloochenbaar feit ten slotte de overerving van de notae
characteristicae op de nakomende geslachten. Welnu, voeg die feiten saam,
en schik ze nuchterlijk bijeen, zooals Darwin dit zoo onnavolgbaar rustig
deed, en immers het raadsel schijnt gevonden. Ge hebt dan met de
inwerking van geen God, met de drijving van geen beginsel, met de
heerschappij van geen plan of doel meer te rekenen. Van uit het nietigst
organisme ontwikkelt het rijkste organisme zich van zelf. Er is in de
individualisatiën telkens iets nieuws, en dat iets versterkt zich door
aanpassing. Dat iets heeft een nut. Door de werking van dat nut houdt het
stand, waar anderen ondergaan, en het verrijkt zich waar anderen verarmen.
En die verrijking gaat van geslacht op geslacht door. Er heerscht summatie,
er is accumulatie, en door die accumulatie van voordeelige eigenschappen,
die in den struggle for life de overwinning verpanden, is heel het wondere
samenstel van de organische rijken opgebouwd. Een stelsel even
aangrijpend als doorzichtig. En niets is dan ook lichter te verstaan, dan de
ongelooflijk snelle ingang dien dat stelsel als met een veni, vidi, viel
^ Dat de "aanpassing" hier niet oorzaak, maar gevolg en alzoo niet. de hoofdzaak is,
werd zeer juist aangetoond door Dr. I. W.Spengel, Zweckmassigkeit und Anpassung.
Jena, 1898. p.g.v.v., vooral p.18.
19
gevonden heeft. Voor een wetenschappelijke wereld, die door haar gemis
aan geloof alle weelde der eenheid in detail-verbrokkeling had zien
ondergaan, en die toch het heimwee naar eenheid in het hart bleef dragen,
was metterdaad Darwin's vondst, zoo niet het Heurêka, dat redding bracht,
dan toch de Fata Morgana die verrukte.
Bovendien, het valt niet te ontkennen, dat geheel een reeks van
verschijnselen, waar men dusver óf niet op lette óf geen weg mede wist, zich
in den ketting van dit stelsel als van zelf inschakelde. Met name in Frankrijk
is de dusgenaamde Appendicite, een pathologische aandoening in het
verlengstuk van den blinden darm, thans aan de orde van den dag, en trekt
aller aandacht. Immers aan dit appendix, zoo zegt men, heeft de mensch
niets, terwijl het bij vele niet-vleeschetende dieren een noodzakelijke rol
vervult. Ons bedreigt het alleen met een ver van uitlokkende operatie.
Hadden we het maar niet! Maar de Descendenz-theorie groeit er in. Het is,
zoo zegt men, een nieuw welkom erfstuk van onze nog sprakelooze
voorvaderen. Organen die buiten gebruik kwamen, zijn rudimentair
overgebleven, en ook buiten dit append/x vindt ge zulke doelloos geworden
lichaamsdeelen duidelijk aanwijsbaar bij mensch en dier. - Ook overigens
sluit de morphologie zich met haar vergelijkende anatomische studiën hierbij
aan. De overeenkomst toch van den menschelijken skeletbouw met dien van
uitwendig geheel verschillende wezens, springt dermate in het oog, dat ge
nauwelijks anders dan uit de overerving de eenheid van innerlijke structuur,
en uit de wisselende aanpassing aan het leven het sterke verschil in
uitwendigen verschijningsvorm verklaren kunt. - Gelijke strekking hadden de
embryologische, of wilt ge in het algemeen, de ontogenetische studiën, die
steeds meer het beeld ontsluierden van een ontwikkeling uit een enkele
kerncel, en aantoonden hoe uit deze ééne kerncel door deeling of ook door
Knospenbildung, zich nieuwe cellen ontwikkelden, en hoe deze cellen, zich
ectodermisch en entodermisch groepeerend, allengs alle histologische en
morphologische verschijnselen, die voor den bouw van het organisme
noodig zijn, mechanisch te voorschijn brengen. In de embryologische
verschijnselen herhaalt zich, zoo het scheen, individueel wat zich
phylogenetisch in geheel de systematische groepeering der plantaardige en
dierlijke organismen aan ons oog vertoont. - De dusgenaamde
20
chorologische verbreiding en verdeeling van planten en dieren over de
verschillende deelen van den aardbodem, waarvan vooral Darwin de hooge
beteekenis op de kusteilanden van Zuid-Amerika waarnam, met name de
armoede van flora en fauna beide op Australië's reuzen-eiland, scheen op
een zelfde proces te duiden. - De vergelijkende Physiologie ontdekte
evenzoo door meer dan dusver op den gewichtigen factor der physieke en
chemische werkingen te letten, een eenheid van wet in de
levensinstandhouding, den groei, en de functiën der onderscheidene
organen, die zich immers tot het dubbele proces van voeding en
voortplanting herleiden lieten. - En om niet meer te noemen, de
Paleontologie bracht in de verschillende aardlagen evenwijdig in orde
opklimmende soorten van planten en dieren aan het licht, deed ons kennis
maken met soorten die waren uitgestorven, en evenzoo met nog bestaande
soorten, maar die in een vroegere periode anders waren geïnstrumenteerd.
- Zelfs de Psychologie legde er zich op toe, om onze wil- en denkfunctiën
beter dan voorheen met dierlijke wils- en denkverrichtingen in verband te
brengen, van deze tot de bewegingsfunctiën der lagere organismen af te
dalen, en deze wederom met de chemische werkingen, ja tot met de
golvingen en trillingen van den ether te vergelijken. Ten slotte spraken
gezaghebbende schrijvers nu reeds van een "Protistenseele", schiepen op
hun wijs een cellulair-psychologie, en kenden zelfs aan de plastidule de
functie van het geheugen toe.
Aldus werd het veld, waarover de Evolutie-leer haar lichtglans schitteren
deed, steeds meer alomvattend. Steeds nieuwe provinciën van ons
kosmisch leven werden onder haar scepter gebracht, en in elk gebied dat ze
annexeerde, wekte ze den geest van dieper onderzoek; lokte ze
navorschingen uit waaraan dusver niet gedacht was, en bracht ze eenheid in
de vroegere detailstudie. Zoo kostelijke uitkomsten versterkten hand over
hand het geloof, dat metterdaad in haar bezielde gedachte de waarheid ter
verklaring van het heelal gevonden was. Al wat bestaat, in zijn oorsprong,
wezen, vervorming en functie, uit één principe te verklaren, was het rijkste
en meest volstrekte Monisme, waarin onze denkende geest ten slotte de zoo
hartstochtelijk begeerde ruste vinden kon. En deze rust zou aldus aan onzen
geest geschonken worden, niet gelijk eertijds door de denkgymnastiek der
21
speculatie, die zich van de aarde ophief om in vogelvlucht het panorama te
genieten, maar door uit te gaan van het nauwkeurigst natuuronderzoek en
door steeds dieper in de mijn van het reëele leven te delven.
Wat Darwin in zijn sobere en nuchtere naïveteit dan ook van verre niet
vermoed had, volgde al spoedig de Evolutie-leer in het spoor van haar
triomftocht. Nauwelijks toch had de monistische psychologie genetisch
verband meenen te kunnen constateeren tusschen de stralingen, trillingen
en golvingen in de plastidule en tusschen het denkgenie, waarmee een
Plato of Thomas, een Calvijn of Kant de denkwereld verbaasd hadden, of de
stoute poging werd gewaagd, om ook de geheele ontwikkeling van 's
menschen intellectueel, aesthetisch, ethisch en religieus, en zoo ook van zijn
sociaal- en staatkundig leven, niet alleen naar analogie van de natuur, maar
in aansluiting aan haar phenomenaal bestaan en aan den oorsprong van dat
bestaan in de anorganische wereld te verklaren. Wat vroeger door denkers
en poëten als de symbolische parallel van het zichtbare en onzichtbare was
geëerd, werd nu omgezet in genetischen samenhang. Symboliek berust op
dualisme, de mechanische theorie rustte niet eer ze in haar monisme ook
die symbolische tweeheid te boven was gekomen, en langs een nooit
afgebroken scala de hoogste bewustzijnsuiting van den menschelijken geest
uit de laagste chemische werking had doen opklimmen. Het is, gelijk ik u
straks reeds uit Haeckel citeerde, heel de Weltgeschichte die zich moet
oplossen in een machtig physisch en chemisch proces. En zoo ontstond
dan, vooral in Engeland, die totale ommekeer ook in de studie der
geestelijke wetenschappen, die geleid door de psychologische en ethische
onderzoekingen van Herbert Spencer, Bain en Georges Lewes, ook op het
zieleleven de mechaniek der Evolutie poogde toe te passen. In veel
algemeener zin dan Darwin dit deed, wordt ons daarbij de Evolutie
aangeprezen onder deze formule, dat ze is een integratie van de stof
gepaard met een verspilling van beweegkracht, in dier voege, dat de stof,
die eerst onbepaald, homogeen en onsamenliangend was, overgaat in een
toestand van lieteregoneïteit, maar die bepaald en samenhangend is,
onderwijl de overgehoudene kracht soortgelijke transformatie ondergaat.^
^ Zie RiBOT, La psychologie contemporaine en Angleterre. Paris 1896, p. 176.
22
Een formule, die hoe ingewikkeld ook, ons toch, mits onder één beding niet
ergeren kan, en dat beding is, dat deze naturalistische geleerden, die tegen
de formuleering van het Christelijk dogma zoo goedgeefs het verwijt van
nevelachtigheid plegen te slingeren, den roem van glashelderheid niet voor
de formuleering van hun eigen dogma opeischen. Het is dan, met die
formule gewapend, dat men aan het werk toog, om eerst de psychologie, de
ethiek en de sociologie evolutionistisch te hervormen, ten einde voorts
geheel de rechtsstudie op andere basis te grondvesten, de geschiedenis in
een mechaniek van mechanische factoren om te zetten, de oeconomie als
een even mechanische legkaart in een te passen, en ten slotte niet alleen
geheel nieuwe principiën onderde staatkundige beschouwingen te
schuiven, maar ook de Religie als een sublimaat te construeeren dat, mits
van alle persoonlijk bestaan van een levend God losgemaakt, vanzelf naar
boven komt uit de golvingen en gistingen van anorganische verschijnselen,
overgeleid in het retort dat mensch heet.
En toch, met wat alle overgeleverde voorsteling doorborende en
omzettende kracht, de spitse dezer hypothese ook in alle vak van
wetenschap indrong, ze staat veel zwakker dan het bij eersten oogopslag
schijnt. Ik laat daar, of Dr. Gustav Wolff, privat-docent in Würzburg, een man
van het vak, de beroemde vinder van de Lensregeneratie bij den triton
taeniatus niet te ver gaat, als hij schrijft: "Es bricht sich zweifellos allmahlig
die Erkenntniss Bahn, dass es mitdem Darwinismus eine Tauschung
gewesen ist," en er dan aan toevoegt: "Das Ende der Darwinistischen
Herrschaft" is niet ver meer ' . IVIaar zonder aarzelinog moet toch
uitgesproken, dat nu reeds verdeeldheid onder de Evolutionisten insloop, dat
degelijke kriitiek hen al meer in de engte drijft, en dat althans hun beweren,
als ware "durch absolut zwecklose Mechanik die höchste Zweckmassigkeit
entstanden", en hiermede het levensmysterie ten voeten uit ontsluierd,
steeds meer onhoudbaar blijkt.
Dr. G. Wolff, Beitrage zur Kritik der Darwinistischen Lehre, Leipzig 1898, Vorwort
p. 1.
23
De Achilles-hiel school hier in den factor der overerfelijl<heid, waarmee
heel het stelsel staat of valt. Zoowel het aangeboren privilegie der beter
toegeruste variatiën, als de door deze sterkere individuen, krachtens
aanpassing aan het leven, verworvene voorkeur, wordt, zoo wil de theorie,
blijvend kapitaal. Het erft van den gelukkigen bezitter op zijn geslacht over.
En als dan de gelukkige erfgenaam op zijn beurt weer nieuwe winste
opzamelt, ligt in de saamwerking van deze drie factooren: de rijkere
individualisatie, de aanwinste door aanpassing aan het leven, en de
overerving van beide op de teelt, de wondere kracht, die uit Meneren ten
slotte de kunstigst saamgestelde organismen doet opkomen. Doch
natuurlijk, dan moet, zal het stelsel stand houden, ons niet alleen die
aanpassing, maar ook die individualisatie en die overerving louter
mechanisch verklaard worden. Liet men toch óf die individualisatie of die
overerving, hetzij onverklaard rusten, hetzij beheerschen dooreen inwonend
organisch principe, dan zou, gelijk de kenners dan ook onvoorwaardelijk
toegeven, heel de voorstellling, alsof de kosmos door louter mechaniek uit
atomen ontstaan was, blijken een wreede illusie te zijn geweest. Niet dat we
er aan denken hetzij die veranderlijkheid door individualisaatie of
aanpassing, hetzij die overerving te loochenen. Tot aan het moedervlekje op
den arm kunt ge soms de moeder in het kind herkennen. Beide feiten zijn
onwedersprekelijk. Of veranderingen door aanpassing verworven, niet weer
te loor gaan, kan bedenking geven. Weissman ontkent het, en bij de
domesticatie houdt ze stellig geen stand. Maar hiervan afgezien staat het
vast, dat de geteelden noch met den teler, noch onderling identiek zijn, en
dat ze nochtans zoo met den teler als onderling overgeleverde grondvormen
gemeen hebben. Niet dus over die feiten, maar over de verWanng dier feiten
loopt het geschil, en de voor het Evolutie-dogma beslissende vraag is, of het
ook deze beide feiten, en dat wel louter mechanisch, verklaren kan. Zoo ja,
dan is men er. Zoo niet, dan is het spel dezer theorie voor goed gebroken.
Nu laat ik het eerste feit, de individualisatie, uit tijdsgebrek rusten, te
meer omdat de strijd zich de laatste jaren meest op het andere feit, dat der
overerving geconcentreerd heeft. Hypothese na hypothese is in dien strijd
voorgedragen, maar dusver kwam men geen stap verder. Darwin zelf was
zoo voorzichtig zijn sedert omvergestooten idee een "voorloopige
24
hypothese" ^ te noemen, en Haeckel erkent rondweg, dat deze en andere
hypothesen "auf reiner Muthmaassung beruhen", en niet anders dan
"metaphysische Speculationen sind" ^
De Pangenesis-theone van Darwin, eerst in '68, en breeder in '75, door
hem openbaar gemaakt ^ wil, dat alle cellen in een organisme, behalve het
vermogen, om zich door deeling te vermeerderen, bovendien, nog het heel
andere vermogen bezitten om aan alle waarneming ontsnappende
gemmulae of pangenen af te zetten, zóó dat elke eigenaardigheid van de
organische structuur, in een van die gemmulae het middel tot voortplanting
bezit. Zoo zouden er dus afzonderlijke gemmulae voor elke bijzonderheid
van ons lichaam en voor eiken trek van onzen geest in ons omzwerven, en
telkens zou een compleet stel van zulke gemmulae den weg naar het
sperma of ovum weten te vinden, ten einde op die wijs de gezamenlijke
eigenschappen van den teler op het nieuw verwekte individu over te
brengen. Zelfs zouden volgens Darwin, nog overcompleete gemmulae in
latenten toestand met het complete stel meegaan, om eerst twee of drie
geslachten later uit te komen en zoo de verschijnselen te geven van het
Atavisme. Doch hoe hoog Dara/in's autoriteit ook stond, en niettegenstaande
Brooks nog getracht heeft deze pangenesistheorie te volmaken, zulk een
uitdenksel was den meesten toch al te kras. Het werd terstond bij de
publicatie door bijna alle deskundigen als onhoudbaar verworpen, en ontving
zoo men zegt van Galton voor goed den doodsteek door zijn transfusie-
experimenten op het konijn. Niemand heeft, met het sterkste microscoop,
dan ook ooit iets van die verbeelde pangenen waargenomen, en ook al
ontdekten die gemmulae zich ten slotte aan nog sterker gewapend oog, dan
nog zou hun groepeering tot een compleet organisch stel nooit mechanisch
te verklaren zijn, en alzoo met heel deze hypothese voor de monistische
Evolutie-theorie geen speldeknop gewonnen zijn.
Haeckel viel Darwin's verzinsel dan ook voetstoots aan, en stelde er zelf
in 1 876 de theorie der Perigenesis voor in de plaats. Hij gaat daarbij uit van
ROMANES, O. I.l. 199.
' O. I. 1.205
' ) Darwin, The variation ofanimals and plants under domestication,. II., p. 369 v. v.
cf. Life and letters of Dan/vin III. p. 83. v,
25
zijn Plastidulen-hypothese, d.i. van de onderstelling dat het plasma dat
overgaat van teler op teelt, uit tal van plasmatische moleculen bestaat, dat
deze plastidulen van een waterbel omhuld zijn, dat aan elke plastidule
daardoor een bijzondere golving eigen is, en dat in deze eigenaardige
golvingen of bewegingen, die mét het plasma worden overgedragen, de
mechanische oorzaak ligt van het gelijksoortige tussen teler en product. Iets
wat Haeckel niet alleen somatisch van de lichamelijke gelijksoortigheid,
maar ook geestelijk van de gelijksoortigheid in karakter en geestvermogens
bedoelt. Immers hij aarzelt niet aan deze moleculen in het plasma verstand,
wil en geheugen toe te schrijven, functiën die hij, gelijk ik straks reeds
herinnnerde, ook in den mensch louter physisch en chemisch, en dus
mechanisch verstaat. ^ Het kan u niet bevreemden, dat aan Haeckel met zijn
vondst geen gelukkiger lot dan Darwin weervoer. Rudolf Virchow dreef er in
zijn bekende rede over de Vrijheid der Wetenscliap den spot mee: "Zoo
spreken, schreef hij, is spelen met woorden. Wie aantrekking en afstooling
als psychische vormen opvat, werpt kort en goed geheel de Psyche het
venster uit, want dan houdt de Psyche op Psyche te zijn." ' Dr. Otto
Zacharias zeide er van: "Een theorie als die van de Perigenesis der
Plastidulen is een ontsporing van het gezonde menschenverstand. Logisch
onhoudbaar, is ze wetenschappelijk zonder waardij." ^
Een derde theorie, om de overerving te verklaren, is die van den nu
overleden botanicus Carl Nageli, van München. Ze heet de Idioplasma-
theone en zag het licht in 1 884. Onder idioplasma verstaat Nageli dat deel
van het plasma, dat niet tot voeding dient, maar den aanleg van het wezen
in zich draagt, en dat idioplasma is z.i. gedeeld in groepen van Micellen.
Enkele dier groepen besturen de overigen in haar bewegingen, en in deze
dirigeerende Micellen-groep woont een innerlijke drang naar hoogere
vollkomenheid, die tegelijk wat was in stand houdt en het bestaande in zijn
ontwikkeling verder leidt. Doch ook met dit uitdenksel vorderde men niet. Dr.
Eimer van Jena oordeelde over Nageli's omvangrijk werk: "dass in
' Haeckel had een voorlooper in Louis Elsberg, zie zijn On the Plastidule-
hypolhesis. Buffalo-meeting. Aug. 1876.
' o. I. p. 27.
' Dr. Zacharias. "Geloste und ungelöste Problemen der Naturforschung." Leipzig,
1887, p. 60.
26
demselben ausserordentlich viel speculirt und ausserordentlich wenig aus
Thatsachen bewiesen wurde." ^ Haecl<el schreef er over: "Kein exacter
Pinysil^er erl^ennt in demselben etwas anderes als phantasiereiche
metaphysische Speculationen." ^ Met de nieuwste studiën over het wezen
der cel is Nageli's voorstelling onvereenigbaar. En wat alles afdoet, het
directie- en volmakingsprincipe dat hij in zijn idioplasma legt, is een
organische, geen mechanische factor, en loopt op algeheele schipbreuk van
het Monisme der Evolutie uit. Dr. Eimeren Dr. Haeckel hebben het terstond
ingezien: Nageli's idioplasma-theorie is teleologisch.
Een jaar na Nageli's idioplasma-theorie, trad Dr. August Weisssmann,
van Straatsburg, in het krijt met een vierde theorie, die van het Keimplasma
^ , die het in eenvoud zeker van de drie voorafgaanden wint. Hij onderscheidt
namelijk twee soorten van plasma, het actieve, vormende Keimplasma, en
het somatische dat verwerkt wordt. Dit Keimplasma nu geeft niet alleen zijn
oorsprong aan het nieuwe individu, maar het nieuwe individu krijgt tevens op
zijn levensweg een kapitalen voorraad van dit Keimplasma mede, om het op
zijn beurt aan nieuwe individuen mede te geven, en het is op deze
"Continuitat des Keimplasma's," die van geslacht op geslacht overgaat, dat
het feit der overerving berusten zal. Nieuw-verworvene eigenschappen,
kunnen deswege, naar Weisssmann oordeelt, n/ef door overerving
overgaan. Doch ook al heeft deze vierde theorie, vergelijkenderwijze, iets
dat aantrekt, ze is al even onbarmhartig door Eimer, Haeckel, Virchow,
Hertwig e.a. afgewezen, iets wat ge te eerder verstaan zult, zoo ik er aan
toevoeg, dat Dr. Weissmann niet slechts gelijk Nageli heimelijk een
teleologisch beginsel binnenloodste, maar er cordaat voor uitkwam, dat de
kosmos louter mechanisch niet is te verklaren. "Es ist unabweislich, zoo
schrijft hij, ein teleologisches Princip neben dem blossen mechanischen an
zu erkennen." * "Die Verbindung aller Krafte zu dem groszen
Entstehung- derArten, Jena 1888, p. 21 .
' O, I. I. p. 203.
^ Dr. August Weissman, Mechanisch-psychologische Theorie der Abstammungslehre,
München, 1884. Das Keimplasma, Eine Ti}eorie der Vererbung, Jena, 1892, en
Aufsatze über Vererbung und verwandte Biologirsctie Fragen, Jena, 1 892, vooral p.
208, Das Keimplasma.
* O. 1. p. 86, II, 316 en 295.
27
Weltmechanismus stellt ein Weltmechaniker voraus". En wel heeft de
hoogleeraar Max Kassowitz van Weenen dit jaar de poging gewaagd, om
tegenover Weissman eene nieuwe hypothese op te stellen, maar met even
teleurstellende uitkomst. Immers hij gaat uit van een "Vererbungssubstanz",
die de "Zerfallsproducten der umgebenden somatischen Protoplasmen", en
hierdoor "characteristische Atomordnungen" in zich zou opslorpen, die dan
door "aussern Einfiüsse" nader zouden worden gedifferentieerd. Een
hypothese waarbij het terstond in het oog springt, dat de onderstelling van
een "Vererbungssubstanz" niets is, dan een anderen mystieken naam
stellen voor het te ontsluieren mysterie ^ Een verloop nog scherper
geformuleerd door Prof. Reinke, van Kiehl, die in zijn jongste geschrift, die
Welt als That, openlijk tegen het Darwinisme partij kiest, naast de Energiën
intelligente Dominanten aanneemt, en deze Dominanten door een levend
God immanent en transcendent beheerschen laat. Met Linnaeus verklaart
ook Reinke: Deum sempiternum, omnisium, omnipotentem a tergo
transeuntem vidi et obstupui. ^
Vergeve uwe welwillendheid mij deze wat breede detailuitwerking. De
zaak, die het hier geldt, is zoo van het uiterste gewicht voor de toekomst der
Evolutie-leer, dat ik mij eer beschuldig van te kort dan te uitvoerig te zijn
II, p. 319 en 295. De theorie der intracellulaire Pangenesis, in 1889 door Prof. Dr.
Hugo de Vries voorgedragen {Intercellulare Pangenesis, Jena 1889). keert in beginsel
tot de Pangenesis van Darwin terug, maar met dit gewichtig onderscheid, dat hij de
Pangenen niet door heel het lichaam laat zwerven, maar het protoplasma zelf
beschouwt als uit een volledig stel Pangenen bestaande, waarbij dan elke
afzondertijke erfelijke eigenschap, zoo somatisch als psychisch in een afzonderlijke
Pangene haar drager vindt. "Intracellulaire Pangnesis nenne ich die Hypothese, dass
das ganze lebendige Protoplasma aus Pangenen aufgebaut ist' p. 21 1 . En voorts:
Jede erbliciie Eigensciiaft hat ihre besondere Art von Pangenen" ibidem. Ongetwijfeld
een veel natuurlijker voorstelling, maar die, zoo men deze Pangenen ook in hun
onderlinge relatiën geordend, en niet verward denkt, ten deele tot de aloude
praeformatieleer, naar Dr. Haeckel niet ten onrechte opmerkt, terugvoert.
' Dr. MaxKassoiwitz, Allgemeine Biologie, Wien 1899 II. p. 359 en 361. Anderen
zoeken thans een uitweg in de empirische Teleologie, zie Paul Nic. Cossman,
Elemente der Emp. Teleologie, Stuttgart. 1899, p. 121. Hij noemt dit een
"Wissenschaftliche Teleologie", wat er dan toch op neerkomt, dat achter alle
empirische gegevens altoos de groote X. staan blijft. Zie ook Dr. Eduard
Strasburger, Ueberdie Bedeutung phylogenetischer Methoden fürdie Erforschung
lebender Wesen. Jena 1874, die op biz. 25 "die Unbekannte" of "das Unbekannte" als
niet weg te cijferen erkent.
' Dr. J. Reinke, Die Weil als That, Bertin 1899. p. 482.
28
geweest. Immers al droegen deze studiën over de overerving daarin veel
schoone vrucht, dat ze ons tot in het verborgenste leven der cel een veel
meer samengestelde existentie deden kennen, dan dusver vermoed werd,
ze hebben het volstrekte onvermogen, om het feit der overerving
mechanisch te verklaren, in zoo helder licht geplaatst, dat het niet te sterk
gesproken is, zoo ik zeg, dat het monistisch mechanisme der geheele
Evolutie-leer in haar Archilleshiel er doodelijk door is getroffen. Ze kan het
alles beheerschende feit der overerving voor den opbouw van haar kosmos
niet missen, en op dat feit der overerving breekt haar monistisch-
mechanisme als een zeepbel. Is toch eenmaal op dit punt de heerschappij
van een onstoffelijk pr'mdpe, van een Weltmechiamiker oi van de formatie
naar een idee, een onafwijsbare noodzakelijkheid gebleken, dan treedt
hierin naast het mechanisme een organische factor op, en blijkt zoowel het
absolute Mechanisme als het strakke Monisme een hersenschim.
Andere niet minder ernstige bedenkingen komen hierbij. Reeds stipte ik,
in verband met de overerving, het vraagstuk van het ontstaan der variatiën
bij de individualiseering aan. Van waar deze variatiën, die in het systeem der
Selectie geacht worden telkens nieuwe aanwinste bij de geprivilegieerde
individuen met zich te brengen? Doch er is meer. Gelijk toch Dr. Gustav
Wolff onbetwistbaar juist opmerkt, is het niet alleen een raadsel, waarin deze
variatiën hun oorsprong hebben, maar is het eisch van het systeem, dat
deze variatiën optreden zonder eenige voorafgaande bepaling. Völlige
Regellosigkeit moeX haar kenmerk zijn. ' Zonder "ganz richtungslose
Variation" kan de Mechaniek geen stand houden. Het differentiaal begrip,
moet met behulp van summatie, den bouwstijl voor het heelal leveren, maar
de door dit begrip aangedragen bouwsteenen mogen dan ook niet vooraf
pasklaar ter invoeging zijn gemaakt, of de Mechaniek valt, en de
organiserende idee herwint de oppermacht. En hier nu juist stuit de
Evolutieleer op de feiten. Of zijn niet de vertebrata symmetrischi aangelegd?
En indien nu de pigmentvlek links, altoos verzeld gaat van een pigmentvlek
rechts, en door gelijk proces uit beide pigmentvlekken een schier analoog
oog ontstaat, van waar komt het dan, dat twee geheel onafhankelijke
' 0.1. p. 4.
29
"variationsinkrementen," in juiste proportie en zuiver symetrisch, tot gelijl<
resultaat hebben geleid? Hier kan de TÜxn der mechaniek geen antwoord
geven. Hier is geen vrije variatie, maar een variatie die beide malen aan een
zelfden determinant of wet of regel is onderworpen, en mechanische variatie
door Selectie laat immers geen praeformeerenden regel toe.
Van het nuf als het uitsluitend motief tot Selectie moet hetzelfde
worden gezegd. Zeker, het laat zich verstaan, dat een met twee
vleugels gewapend individu uit ongevleugelde ouders en naast
vleugellooze broeders en zusters geboren, hierin een ongemeene
voorkeur zou bezitten, en dat deze gevleugelde eenling kans had,
het in the struggle for life van zijn vleugellooze concurrenten te
winnen. Maar zoo stelt de Evolutie-theorie het niet. Eerst zijn er niet
twee vleugels, maar niets dan twee schier onzichtbare stompjes of
bultjes, waaruit later de vleugels links en rechts moeten opduiken.
Wat nut heeft nu voor dien vleugelcandidaat dit paar kleine bultjes?
En hoe kan dit paar bultjes hem in the struggle for life den voorrang
boven den bultelooze geven? Eer, zou men zeggen, moeten die
twee onoogelijke stompjes op den rug hem bij de sexual-selectie
achteruit hebbben gezet. Wat èn Darwin èn zijn aanhangers hierop
geantwoord hebben, is dan ook verre van bevredigend. Doch neem
aan dat hun beweren bij de vleugelstompjes nog doorgaat, en dat
voor andere variatiën, waarbij geen nuf te constateeren valt,
Darwin's hypothese van de Correlation een uitweg opent, toch is
daarmee nog op verre na niet alles verklaard. Dr. Romanes, vurig
Darwinist als hij is, erkent zelf, dat b.v. het electrisch apparaat bij den
rog (niet den torpedo o^ sidderrog, maar den gewonen rog of raja
bedoel ik) veel te zwakken stoot afgeeft, om den visch bij verweer
tegen vijanden gebaat te hebben, en dat we hier alzoo voor een
uiterst gecompliceerd verscbijnsel staan, dat niet door Selectie kan
verklaard worden. ^
^ Romanes, o.I.I. p.432.
30
Met de fossiele wereld staan de Evolutionisten zelven verlegen. De
oogst die dusver werd ingezameld, is vergeleken bij wat zich verwachten liet,
zoo bijster schraal. Eer zich de voltooide adelaarswiek uit het eerste bultje
ontwikkeld had, moeten er duizenden en duizenden van jaren
adelaarscandidaten geleefd hebben met vleugelbobbeltjens eerst, toen met
kleine beginsels van pennen, daarna met uitgroeiende vleugels, tot eindelijk
de koninklijke wiek volgroeid was. Men zou dus verwachten in de
catacomben der fossiele wereld bij menigte exemplaren van voor een kwart
en voor de helft volgroeide adelaarswieken, en zoo van alle plant- en
diersoort een gansche heirschare van overgangsvormen te zullen vinden.
Immers, prent het u wei in, die overgangsvormen zijn niet snel
voorbijgegaan, maar hebben naar het stelsel duizenden, zoo niet
tienduizenden van jaren geduurd en in millioenen van exemplaren bestaan.
Maar de uitkomst stelt bitter te leur. De Darwinisten zelven vinden geen
woorden genoeg, om de "Lückenhaftigkeit" der begraven levenswereld te
beweenen. Van niet één soort is, wat naar een genealogie ook maar
zweemt, aan het licht gekomen. En het pijnlijke van deze wonde plek komt
niet sterker uit dan in den ophef waarmee men zich telkens weer beroept op
den gevonden genealogischen overgangsvorm van het paard, althans wat
zijn hoef uit den middelteen betreft.
Nog slechter staat het met het beroep op de kunstteelt. Die interessante
teelt toch slaagt er wel in variatiën binnen den kring van eenzelfde soort te
telen, maar nog nimmer is door kunstteelt een dier uit zijn eigen soort in een
hooger soort overgeleid of een nieuw soort dier tot aanzijn geroepen. Dat
elke species binnen zekeren kring het vermogen bezit, om een veelheid van
variëteiten te ontplooien, wist men ook vroeger, en is door de kunstteelt
slechts te rijker bevestigd, en niets belet ons aan te nemen, dat op gelijke
wijze ook de natuur, door utiliteits-selectie, haar oorspronkelijke uniformiteit
van species in pluriformiteit heeft omgezet. Zelfs in de wereld der bacteriën
houden de kundigste bacteriologen staande, dat de afleiding van de species
uit één grondtype ondenkbaar is. Maar juist daarom kan de Evolutieleer aan
de kunstteelt geen steun hoegenaamd ontleenen. Immers wat zij beweert is
niet, dat het soort binnen eigen kring, maar dat het ééne soort in het andere
soort gevarieerd is. En hiervoor juist levert de kunstteelt het bewijs niet.
31
Zoo kon ik voortgaan den stoet van bedenkingen nog in lange reeks
voor u voorbij te voeren. Docli al verbiedt de tijd dit, overmits anders de
critiek uit aesthetisch. ethisch en religieus standpunt niet aan het woord zou
komen, toch mag over tweeërlei nog een kort woord hier niet ontbreken:
eerst over Darwin's gecoördineerde motieven, dan over de creatio
aequivoca. Darwin's vondst blonk in den glans van klaarheid en eenvoud,
toen hij aanvankelijk de natural selection als eenig motief van evolutie
aanprees. Doch juist op die bewering zag Darwin zelf zich genoodzaakt
terug te komen, en haar onder erkenning van zijn ongelijk te laten varen. De
physiologisch indifferente structuurgegevens zijn door de natural selection
niet te verklaren. En sinds nam Darwin zelf naast dit mechanische motief, als
coördinate motieven, de correlation, de sexual selection en de isolation op,
waarvan althans de beide eersten elke poging om ze mechanisch te
verklaren tarten, en luide om organische verklaring roepen, doch dan ook
daardoor het oorspronkelijk beweren logenstraffen en geheel de theorie in
haar wortel aantasten. - En nu nog ten slotte een kort woord over het omne
vivum ex ovo. De Evolutie-theorie, het spreekt van zelf, kan niet uitgaan van-
een geschapen groep Meneren, waaruit door Selectie allengs cytoden en
kerncellen als protisten, en wat uit deze allengs is opgebouwd,
voortkwamen. Dan toch bleef het uitgangspunt een wonder, en de klove
tusschen de anorganische en de organische wereld absoluut. Ze moet dus
stellen dat de Meneren uit eiwitachtige koolstofverbindingen chemisch
ontstaan zijn, of wilt ge dat chemisch het leven opkwam uit het levenlooze.
Talloos zijn dan ook de pogingen die zijn aangewend, om die vondst aller
vondsten aan het licht te brengen, maar zonder onderscheid zijn ze op een
jammerlijk fiasco uitgeloopen, zoodat nog aldoor het fundament aan heel
den bouw ontbreken blijft. En hoe bitter dit bankroet aan onze Evolutionisten
valt, merkt ge nooit beter, dan als ge Dr. Haeckel, in zijn opwinding, roemen
hoort, hoe de synthetische chemie er dan toch in geslaagd is, in 1828, "uit
cyaan- en ammoniakverbindingen, risum teneatis, " organischen
Harnstoff" voort te brengen \ Zooveel over de "Urzeugung".
' o. I.l. p. 364.
32
Ons resultaat komt, na het betoogde, alzoo hierop neer dat de Evolutie
ten eerste dankbaar te begroeten is, als een stoute reactie tegen het plompe
detail-empirisme en het moedelooze ignorabimus, waardoor de wijsbegeerte
der natuur al te lang en al te bang werd gedrukt. Daartegenover heeft de
Evolutieleer de vraag naar het ontstaan der organische wereld weer cordaat
weg gesteld en op eenheid in onze wereldbeschouwing aangedrongen. In
de tweede plaats heeft de Evolutieeleer, door bij dit pogen natuuronderzoek
voor speculatie in de plaats te stellen, geprikkeld tot een zoo nauwkeurig
bespieden van de natuur in haar verborgenste werkplaatsen, dat de
philisterhaft-tooverachtige voorstelling van voorheen, plaats heeft gemaakt
voor den rijkdom der microscopische aanschouwing. Lette men vroeger
hoogstens op het omloopen van den secondewijzer op de wijzerplaat, thans
is de kast van het uurwerk opengebroken en ziet men de raderen en veeren
zich van binnen bewegen. In de derde plaats heeft de Evolutieleer; door den
stoot, dien ze aan de ontogenetische, morphologische studiën enz. gaf, een
eenheid van plan in alle organisch leven, en zelfs een analogie en een
correspondentie van het organische met het anorganische ontdekt, waarvoor
dusver het oog gesloten bleef. En eindelijk heeft ze, in de vierde plaats, door
de wet van Malthus op de variatiën toe te passen, een factor in de
verbijzondering der soortvariatiën aangewezen, die over tal van anders
onverklaarbare verschijnselen een verrassend licht deed opgaan.
Feil daarentegen ging ze, toen ze, vreugdedronken over deze
ontdekking, zich inbeeldde de verklaring van het wereldraadsel gevonden te
hebben, en in populaire geschriften het voorstelde, alsof de architectoniek
van een "kosmos zonder bouwplan" voor ons ontsluierd ware. Alle ook maar
eenigszins voldingend bewijs,- daf de kosmos aldus mechanisch zichzelf
vormde, ontbreekt, en zelfs experimenteel kan stuksgewijs het bewijs hier
n/ef geleverd worden. De catacomben der fossiele wereld weigerden te
geven, wat ze voor het stelsel geven moesten. Ex non ovo is nog niet één
ovum, ja zelfs nog geen cytode gekunsteld geworden, en de poging om uit
het eene soort het individu van een ander soort te telen is nog steeds
mislukt. - Sterker nog, niet alleen ontbreekt het bewijs, dat het zoo liep,
33
maar zelfs als hypothese, dat het zoo zijn kon heeft de Evolutieleer fiasco
gemaakt. Hare voorstanders hebben zetven erl<end, dat de Selectie slechts
een deel der verschijnselen verklaart en dat andere niet louter mechanische
krachten zijn te hulp te roepen. Immers waar men eerst zich inbeeldde met
de dubbele wet van veranderlijkheid en overerving gereed te zijn, toonde
nader onderzoek al ras, dat geen dier beide- wetten zich uit louter
mechanische gegevens lieten afleiden, en zijn haar kundigste onderzoekers
toch weer bij organische principes aangeland en teruggekeerd tot
teleologische motieven. Dientengevolge heeft de eens zoo schoone
harmonie onder de Evolutionisten nu reeds voor bitteren woordenstrijd
plaats gemaakt, en wordt verwijt van verraad aan het stelsel door den een
den ander naar het hoofd geslingerd. "Kein exacter Physiker," roept de een
den ander toe, "erkennt in deinen Behauptungen etwas andres als
phantasiereiche metaphysische Speculationen" ^ Let wel: metaphysische
Speculationen, voor een Evolutionist het snerpendst brandmerk.
Waar nu aldus de dingen staan, en we desniettemin de aanhangers der
Evolutie op alle tonen verzekeren en betuigen hooren, "dass jede
unbefangene und vorurtheilsfreie Naturforscher, welcher gesundes Urtheil
und die genügende biologische Vorkenntnisse besitzt," met hen accoord
moef gaan; ^ Dat ze hun "allgemeine Theorie mit voller Sicherkeit behaupten
können und mussen" ^ ; Dat men zich niet denken kan"wie starkerer und
vollgültigerer Beweis fur die Abstammungslehre" te leveren ware; Dat "wir,
wenn ihre Beweiskraft nicht genügt, überhaupt auf eine vernunftgemasse
Beantwortung der Frage aller Fragen verzichten mussen" *; Dat "kein
Naturforscher zweifelt, dass die Ursachen hier überall rein mechanisch in
der Natur der organischen Materie selbst begründet sind" ^ ; Dat, waar zelfs
mannen als Carl Vogt en Johannes Ranke principieel van hen verschillen, dit
alleen te wijten is aan hun verouderd standpunt; aan het beperkte terrein
van hun studiën, aan hun "Mangel gesunder Logik", en aan hun gebrekkige
' Haeckelo.I.I. p.203.
' 0.1. II. p. 799.
' 0.1. II. 798
* 0.1. II 801.
' 0.1. 1 190.
34
philosophische ontwikkeling ^; en Dat wie op religieuze gronden tegen hen
optreedt, zelfs op het aanhooren van zijn bedenkingen elk recht verbeurd
heeft, daar toch alle "blinder Offenbarungsglauben und Confession, von
Aberglauben nicht verschieden ist" ' - daar staan we niet meer voor een
theorie, noch voor een hypothese, maar voor een wezenlijk Evolutie-dogma.
Een dogma dat ik daarom als pseuc/o-dogma brandmerkte, omdat de
autoriteit die het dogma stellen kan, op wetenschappelijk erf ten eenen. male
ontbreekt.
De juistheid hiervan zal te meer in het oog springen, waar ik nu ten
slotte overga tot de critiek die de Evolutie-leer van geestelijk standpunt
treffen moet. Er is in den kosmos een scala van verschijnselen, wier laagste
trede ge vindt in het van zelf geschoten kristal, en waarvan de hoogste sport
rust in het kruis van Golgotha. Voor het vinden van het Monisme is alszoo de
dubbele gang onmisbaar, eerst dat men langs deze scala van beneden naar
boven opklimme, en daarna dat men langs deze kosmische scala van boven
naar beneden afdale; en eerst bijaldien het resultaat van dat op- en
nederdalen overeenstemt, doortintelt heilige monistische vreugde ons hart.
Wat is de kosmos? Praecipitaat van den geest, of sublimaat van de
stoffelijke atomen? Moet alle hooger georganiseerd leven naar de sferen van
het lager anorganisch leven worden nedergetrokken, of wel moet alle lagere
existentie onder het hoogere worden gesubsumeerd? Nu is het voorafgaand
betoog u bewijs dat ik hen wraak, die in hun geestelijke vogelvlucht voor "de
leliën des velds" en voor "het zand dat aan den oever der zee ligt" geen oog
hebben. Voor het nil humanum a me alienum puto stel ik het nil naturale a
nobis alienum in de plaats. Maar wat ik voor de sfeer van het geestelijke
vindiceer is de zelfstandigheid van karakter, is een eigen principe, en
diensvolgens het recht om tegen elk absoluut mechanisch, d.i. atomisch
stelsel, niet alleen bedenkingen in te brengen, maar er van eigen standpunt
critiek op uit te oefenen. Onderscheidenlijk ga ik ten opzichte van het
' 0.1. II 783.
' 0.1.11,767.
35
Evolutie-Stelsel daartoe over, voor wat het aesthetisch, het ethisch en het
religieuze leven betreft.
Het Aesthetisch schoone is daarom voor de Evolutieleer een zoo
gevaarlijke klip in de branding, omdat ze het nuf als uitsluitend Selectie-
motief geen oogenblik los kan laten, zonder haar mechanische
wereldverklaring prijs te geven. Beproefd is dan ook het schoon uit het nuf te
verklaren, hoezeer hiertegen geheel de aesthetische ontwikkeling sinds Kant
met zijn "wass ohne Nutzen gefallt", principieel in verzet komt. De zaak zou
dan deze zijn, dat in de dierenwereld het wijfje zich door schoone manlijke
vormen voelt aangetrokken en daardoor aan den sierlijk gevormden man
milder kans op voortteling van zijn geslacht bood. Een hypothese die iets
zegt, maar niet veel. Vooreerst toch verzuimt ze op te merken, dat de
sierlijke vorm, naar luid der Evolutie-theorie, eerst in den loop van
jaarduizenden voltooid werd, en dat even schoon als de uitgegroeide vleugel
is, even leelijk de stompjes moeten geweest zijn, waaruit hij allengs
opschoot. Ten andere gaat deze selectie van het schoone door sexueele
voorkeur bij de lagere dierenwereld ganschelijk niet door. En ten derde
onderstelt ze schoonheidszin bij het wijfje, zonder ons deze feministische
rijpheid mechanisch te kunnen verklaren. Toch heeft men gemeend, deze
sexueele aesthetiek zelfs bij het plantenrijk te kunnen ontdekken. Schoone
en geurende bloemen trokken meer dan onoogelijke en geurlooze de
insecten aan, van wier bezoek de bezwangering der plant afhing, en een
aardbezie kon meer dan een mispel den vogel lokken, die met de vrucht de
pitten inslikte, ze door zijn ingewand liet gaan, en elders aan de aarde
toevertrouwde. En dat een beuk of ceder ons schoon toeleek, ja, dat viel dan
wel noch uit insect, noch uit vogel-attractie te verklaren, maar lag dan weer
uitsluitend aan de gewoonte, omdat we nooit anders dan den gewonen
boom, met stam-, tak- en bladvorm hadden gekend. Toch begrepen de
Evolutionisten zelven wel, dat, al school in dit alles een element van
waarheid, het ons toch de rijke wereld van het schoone van verre niet
verklaarde, en in die verlegenheid zochten ze toen een uitweg in het
subjectivisme. Dat ge dwepen kunt bij het turen op het zevengesternte, of in
de bergen verrukt staart op zoo wonderschoone lijnen, of geniet in stroom en
waterval, het is alles slechts subjectieve gewaarwording, en niets waarborgt
36
u het daaraan beantwoorden van een objectief schoon. En dan de
tonenwereld, die van buiten af uw oor nadert en door het oor in uw ziel
dringt? Doch waartoe meer? Zelfs de vlucht in de tent van het subjectivisme
heeft de Evolutieleer hier zichzelve afgesneden. Mechanisch moet ze niet
alleen ons uitwendig, maar evenzoo ons inwendig leven verklaren, of haar
Monisme is om koud. En al wat haar daarom rest, is de aesthetische lijn tot
in de Moneren te vervolgen, en ons diets te maken dat in een plastidule niet
alleen verstand, wil en geheugen, maar ook schoonheidszin aanwezig was,
schoonheidszin chemisch gewerkt door de golving of de uitstraling of de
trilling van moleculen of van de waterbel die ze omringt. En zelfs dan is ze er
nog niet, want ook dan moet ze nog aantoonen, hoe de alzoo gewerkte
gewaarwording met de objectieve wereld, om schoonheid te kunnen
genieten in verband staat. Overmits nu de Mechaniek des Weltalls, noch tot
het ééne noch tot het andere in staat is, zoo volgt dat óf ter wille van de
Evolutieleer het gebied van het aesthetische naar het rijk der inbeelding zou
moeten worden verwezen, ofwel, dat zoo het aesthetisch schoon èn
subjectief èn objectief onloochenbare existentie bezit, de aesthetiek de
Evolutie-hypothese op het krachtigst veroordeelt.
Met de Ethiel<. staat het niet anders. Ongetwijfeld heeft Spencer en de
Schotsche school tegenover de Kantianen gelijk, door te eischen, dat op
ethisch gebied niet enkel met den mensch als volwassen persoon, maar ook
met den pas ontluikenden mensch, tot achter de wieg, zal worden gerekend.
Maar voor ons. Gereformeerden, althans was dit vermaan overbodig. Eer
werd op ons plagiaat gepleegd. De onderstelling toch van het
geloofs vermogen, dat als potentieele kiem reeds in utero matris denkbaar is,
werd reeds door onze oudste theologen geleerd. Maar het probleem
waarvoor de Evolutionisten zich bij de studie der Ethiek geplaatst zien, is
een geheel ander. Bij die studie toch moeten zij het waar maken, dat ook het
ethische leven niet door een teleologische strekking noch door een
teleologische norma beheerscht wordt, doch in aansluiting aan de
levensbewegingen in de planten- en dierenwereld, en als opkomende uit de
physische en chemische werkingen der anorganische elementen, zelf louter
mechanisch ontstaat èn voortbestaat, en niet dan toevalligen/vijze tot
hoogere organisatie opklimt. Een bonum perfectum, dat op zichzelf vast zou
37
staan, en waarnaar de mensch zich conformeerde, is op haar standpunt een
contresens. Dan toch ware de teleologische idee weer binnnengeloodst. En
daarom geldt voor Spencer als volmaakt zedelijk goed dan ook alleen zulk
een daad die de grootste integratie van leven tegelijk voor het individu en
voor zijn mede-individuen tot stand brengt. Het begrip van plicht kan in dit
stelsel, gelijk Spencer het eerlijkweg uitspreekt, slechts op tijdelijke en
gelukkige dwaling berusten, want wie uit plichtsbesef handelt, erkent een
hoogeren determinant, en verloochent daarmee de vanzelfsheid der
Mechaniek. Spencer en zijn school breekt dan ook met alle vroegere
psychologie, en stelt stoutweg den eisch, dat de mechanische evolutie, die
in de astronomie, in de ontogenie, in de biologie, enz., inductief bewezen
heet, en tot een algemeene opvattting van alle kosmische leven leidt, dus
ook vanzelf de methodus vitae aangeeft die ook op psychologisch en ethisch
gebied heerscht. En daarom dan eerst zal, naar hun zeggen, de Ethiek het
recht erlangen zich als een wetenschap aan te dienen, zoo ook zij als een
analoog onderdeel zich in deze algemeene wetenschap der mechanische
Evolutie inschakelt. Van een ziel, als een eigen iets, kan dus geen sprake
zijn. Er is niets dan het menschelijk "Lebewesen," dat zich naar twee zijden,
physiologisch en psychologisch, ontwikkelt, en dat bij die ontwikkeling geen
andere veranderingen kan ondergaan, dan ten gevolge van de uit plant en
dier en mensch overgeërfde neigingen, van de associatie met andere
gelijksoortige wezens, en van den weerstand der stoffelijke natuur. Noch
heerschend princiep, noch organisch motief, noch een nagestreefd ideaal
leidt hier. De mensch is op elk gegeven oogenblik niets dan het product van
in- en uitwendige omstandigheden. Van zonde of schuld kan niet anders dan
in zijn dolende voorstelling sprake zijn, en de eenige prikkel die hem
spontaan en duurzaam drijft, is de lust. Aanvankelijk komt dan de lust van
den een met den lust van den ander in botsing. Maar gaandeweg slijt voor
die botsing de oorzaak uit. Immers, hoe meer de mensch geassocieerd gaat
bestaan, hoe meer juist de lust van het egoïsme niet tot zijn recht kan
komen, zonder ook in de geassocieerde medewezens eigen vreugd te
zoeken. Dit altruïsme, of juister gezegd dit gezellig egoïsme, worstelt dan
nog een tijdlang met het geïsoleerde egoïsme, door het gebrekkige der
associatie. Maar ten slotte, als de associatie volkomen zal zijn, zal de
38
sympathie egoïsme en altruïsme tot hoogere eenheid doen saamvloeien, en
vanzelf al datgene volmaakt goed zijn, waartoe onze lust ons aandrijft. Het
begrip van zedelijke vrijheid wordt dan ook met spot ter deur uitgewezen.
Ook op ethisch gebied bestaat er niets dan een doorloopend, zij het ook
toevallig, dynamisch proces, en gelijk in de natuur de trein der Evolutie
rusteloos doorgaat, dank zij de spanning tusschen het eencellig- en het
veelcellig leven, zoo is ook op ethisch terrein in alle ontwikkkeling niets dan
een blind proces te eeren, vrucht van het op elkaar stoeten van den homo
solus en den homo associatus, en van beide op de brute natuur. Een ethisch
ideaal, dat ons magnetisch trekken zou, is er niet. Het is en blijft, altoos in
edelen zin genomen, de atomistische qöavr] van Epicurus redivivus.
Is op dit quasi-ethische spinneweb nu niet in letterlijken zin van
toepassing, wat Carl Vogt van Haeckels Plastidulenhypothese schreef: "So
wirfst du einfach die Psyche die Thüre aus, und hort Psyche auf Psyche zu
sein"? ' Ook hier toch blijft de naam van Psychologie en Ethiek u nog van
het uithangbord toespreken, maar alle laden en kasten van den winkel,
waarin de Ethische ingrediënten gereed moesten liggen, zijn hopeloos leeg.
Er is geen ziel meer, want "was man gewöhnlich Seele nennt ist nur die
Summe von Thatigkeiten einer groszen Anzahl von Gangliencellen" ^ Een
ziel in onderscheiding van het lichaam zou het Monisme in de hartader
aantasten. Geest zonder stof bestaat niet. Van een voortbestaan der ziel na
den dood, kan dus, wijl ze elk zelfstandig bestaan derft, nimmer sprake
wezen. Experimental-physiologie en Psychiatrie, en niet minderde
Ontogenie, hebben voor goed het onsterfelijkheidsdogma weggebroken. Het
soorf blijft, het individu gaat onder. Verband met een Jenseits is er niet, "und
es muss vollkommen Widersinnigkeit sein noch von einer Unsterblichkeit der
Ook in Duitschland wint dezelfde Ethik veld. Zie Gustav Ratzenhofer, Die
Sociologische Erkenntniss, Leipzig 1898. Tegenover het theologische en
methaphysische uitgangspunt baseert hij zijn stelsel op de positivistische Erkenntniss,
p. 368, 9. En Dr. Johannes Unbehaun, Versuch einer philosophischen
Selectionstheorie, Jena 1896, p. 137. Ook Oscar Hetwig, Die Lehre vom Organismus
und ihre Beziehung auf Socialwissenschaft, Jena 1899, p. 20, v. v. Interessant is de
critiek op dit stelsel van VlCTOR Cathtrein, Die Sittenlehre des Darwinismus, Freiburg
1885.
' Haeckel, o.l.ll 808.
39
menschlichen Person zu reden" . "Eine Fortdauer unseres Geistes nach
dem Tode, betuigt zelfs Hallier, ist ein Ding der Unmöglichkeit" ^ .
Dienovereenkomstig vallen weg het zedelijk ideaal, de zedelijke
wereldorde, de zedewet die ons beheerscht, het plichtsbesef dat aan die wet
bindt, de Heilige die ons die wet geven zou, en met deze grondbegrippen
verliest ge èn de correlate begrippen van zonde, schuld en naberouw, èn de
daarmee evenwijdig loopende van verlossing en zoen. Zoo ontrooft dus de
Evolutie aan de Ethiek niet minder dan haar geheele subject, en voor dit
verloren subject, met zijne noodzakelijke relatiën, wordt haar een
sociologisch apparaat ondergeschoven, waarbij de psychologische
verschijnselen in den enkeling slechts zeer betrekkelijk gewicht in de schaal
werpen. Zelfs de idee "gerechtigheid," waaraan Spencer in naam nog
vasthoudt, berust dan op woordspel. Recht en gerechtigheid toch
onderstellen noodwendigerwijs een met volstrekt gezag opgelegde orde,
waarnaar het leven zich te voegen en te richten heeft, en juist heel het
denkbeeld van zulk een praeformatief gezag is als teleologisch, met de
grondgedachte zelve der Evolutieleer in onverzoenlijken strijd. Een ethische
ontwikkeling anders dan als toevallige uitkomst van door niets beheerschte
aanpassingen, is uit de Evolutieleer nooit af te leiden. En daarom, ook al
weigert de ware Ethiek den tol van haar dank niet te betalen voor zoo
menige verscholen kracht, als de Evolutieleer ook hier blootlegde, toch
verzet zij zich met hand en tand tegen een stelsel dat roof aan haar heiligste
schatten, roof aan haar ideëele mootieven, ja roof aan haar leven zelf, komt
plegen, vast besloten geen kwartier te geven in dezen bittersten struggle for
life. Al wat we dusver op ethisch gebied gevorderd zijn, kwamen we vooruit,
niet door de Ethiek van het Evolutie-stelsel, maar dank zij de ethische
machten, die de Evolutie juist uitbant. Wat ze ons voorspiegelt als komende
volmaking ligt in een verschiet, dat bij ontstentenis van alle teleologie
niemand ons kan waarborgen. En al moge in beperkten intelligenten kring
haar theorie het honestum nog ten deele ophouden, de menschheid als
zoodanig zinkt, zoodra haar opvattingen tot de breedere volksklasse
doordringen, terug in huiveringwekkenden zinnendiensten wilde Barbarei.
O. I. I. 297.
Hallier, Naturwissenschaft, Religion und Erziehung. Jena 1875. p. 41.
40
Ik kom tot mijn laatste punt, de critiek van de Religie.
De aanhangers der Evolutie zijn in Engeland nog nimmer zonder een
halve kniebuiging voor het altaar voorbijgegaan. De meesten hunner zijn
nog trouwe kerkgangers in de polychromatische Church of England. Hiertoe
beweegt hen deels nawerking van het religieus verleden, deels de zucht om
hun theorie ingang te doen vinden door het ontzien van de volksreligie. In
Duitschland daarentegen pleegt de Evolutionist er vermaak in te scheppen
om "frech und gemein" het vroom gevoel te kwetsen. Of is "frech" niet een
nog te zwak woord, als Dr. Haeckel ons tegenwerpt, dat onze "persoonlijke
God" niet anders is dan een "gasförmiges Wirbelthier," en als hij, gevraagd,
wat dan onder God te verstaan zij, u ten antwoord geeft: "die Summe aller
Atomkrafte und Aetherschwingungen." ^ Toch zijn het ongetwijfeld de
Duitsche Evolutionisten, die veel meer dan de Engelsche, op dit gebied de
juiste gevolgen uit hun beginsel trokken. Het Monisme toch, gelijk deze
school het verstaat, beaamt volmondig Goethe's stelling, dat "die Materie nie
ohne Geist, der Geist nie ohne Materie existieren oder wirksam sind." Een
op zichzelf staande geest is voor de Evolutieleer een Widersinn. Dus moet
ze het bestaan van engelen, moetze het bestaan der ziel, maar zoo dan ook
het bestaan van een God principieel loochenen en bestrijden. Een
onafhankelijk van de stoffelijke wereld bestaand geestelijk Wezen is voor de
Evolutieleer de dood. En als ze dan toch van "Religion" blijft spreken, speelt
ze met woorden, en verklaart ze, dat ware Religie, na aftrek van "sammtliche
mystischen Dogmen und übersinnlichen Offenbarungen", haar eigen
onschatbare kern alleen begroet in een gelouterde "auf vernünftige
Anthropologie gegründete Sittenlehre", een Sittenlehre die dan geformuleerd
wordt als het "Gleichgewicht zwischen Egoismus und Altruismus". De
hierdoor gewekte stemming krijgt dan het etiket van Frömmigkeit, en dit
"Gleichgewicht", in verband gebracht ' met de "Summe der Atomkrafte und
Aetherschwingungen," goochelt men dan aan de schare voor, als de echte
"trinitarisch-monistische Religie" van wat Waar en Goed is en Schoon. ^
Monismus als Band zwischen Religion und Wissenchaft, p. 33.
O. I. p. 28.
O. I. p. 36.
41
M. H. Ik aarzel geen oogenblik zulk een roekeloos spel met het heiligste
gedreven te brandmerken als de lafste quasi-religieuze verzinning die ooit
onder woorden is gebracht. Laat men eerlijk zijn, den moed zijner
overtuiging bezitten, en er rond voor uitkomen, dat de Evolutie niet slechts
atheïstisch, maar anti-theïstisch is, en op alle religie als menschelijk
zelfbedrog den ban legt. Dan weet ge, dat ge met mannen te doen hebt, en
kan men beiderzijds zich inrichten op den nieuw-afgebakenden toestand.
Maar eenerzijds driestweg te beweren, dat er geen ziel bestaat, dat een
leven na den dood onzin is, dat er dus van Christus na Golgotha niets
overbleef, dat geen geest zonder stof denkbaar is, en dat er als hoogste
eenheid niet anders te denken is, dan een optelsom van ether-golvingen, en
dan toch nog van een trinitarisch God en van religie te spreken, is óf
zichzelven óf anderen misleiden, en onteert den man der wetenschap. Wie
aan de Religie naast en in onderscheiding van de Ethiek een eigen sfeer
aanwijst, moet die distinctie ook in zijn uitwerking volhouden, en, naar het
verba valent usu, de Religie blijven laten, wat ze logisch en wat ze historisch
is. Religie stelt een tweeheid, den mensch, die aanbidt, en een God, die
door hem aangebeden wordt, en wie van die twee voor het begrip van alle
Religie volstrekt onmisbare momenten het laatste te niet doet, en het eerste
ontzielt, verbeurt èn zedelijk èn logisch elk recht nog het woord van Religie
op zijn lippen te nemen. Voor hem bestaat ze niet meer. Zelfs het recht om
van een "Geest van het Ware en Goede en Schoone" te spreken, is op de
lippen van den Evolutionist ontrouw aan eigen stelsel. Een Geest van het
Ware, Goede en Schoone bedoelt een transcendente of immanente macht,
die aan den geest des menschen het Ware, Goede en Schoone ontdekt, en
er hem onweerstaanbaar heentrekt. Doch juist zulk een geestelijke drijving,
die een wit aanneemt waarheen gedreven wordt, onderstelt doel en plan en
invloed, en hoort dus geheel thuis op het teleologisch terrein dat voor de
Evolutie verboden land is. In een Weltall dat louter mechanisch wordt
opgebouwd, niet alleen physiologisch, maar ook psychologisch, is voor zulk
een leidenden, bezielenden, en een einddoel beoogenden Geest geen
plaats.
Een geheel ander is natuurlijk het met name in Engeland zoo vaak
verhandeld vraagstuk, of de Religie, als zoodanig, een spontane ontplooiing
42
van de soorten in het organische leven uit de cytode of uit de kerncel toelaat.
Die vraag toch moet zonder voorbehoud in bevestigenden zin beantwoord
worden. Niet onzen stijl zullen we aan den Oppersten Bouwmeester van het
Heelal opdringen. Mits Hij, niet in schijn, doch in wezen de Bouwmeester
blijve, is Hij ook in de keuze van den bouwstijl de Vrijmachtige. Had het dus
God beliefd niet zelf soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen
opkomen, door dat Hij de voorafgaande soort op de productie van het
hooger volgende had aangelegd, de Schepping zou er even wonderbaar om
zijn. Alleen maar dit zou nooit de Evolutie van het Darwinisme geweest zijn,
want het vooruitgestelde Zivec/c ware dan niet uitgebannen, maar
albeheerschend geweest, en niet de wereld had dan zichzelve mechanisch,
maar God haar uit door Hem zelven daarvoor bereide elementen
opgebouwd. ^ De tegenstelling komt het duidelijkst uit aan een beeld door
Haeckel gekozen om het bezwaar weg te nemen, dat ligt in het mechanisch-
verklaren van een samengesteld organisme, vraagt hij of een Zulu-neger,
die bij Lorenzo Marquez een-Engelsch pantserschip ziet binnenvallen, niet
van zelf dit gevaarte voor een organisch monster aanziet, ten/vijl wij toch
zeer goed weten, dat het mechanisch is ineengeklonken. Iets wat ieder
natuurlijk toegeeft, maar waarbij Haeckel voorbijzag, dat op de scheepswerf
de ijzeren platen niet van zelf ineen zijn gaan zitten, maar dat ze door een
kundig bouwmeester, naar vooraf gemaakt bestek, ineen zijn gezet. En
datzelfde verschil zou ook zulk een evolutionistische Schepping Gods van
het stelsel der Darwinisten onderscheiden. Evolutionistische schepping
onderstelt een God die het bestek eerst maakt en dan almachtig uitvoert, het
Darwinisme leert een mechanisch ontstaan der dingen, dat alle plan of doel
Du Bois-Reymond in zijn laatste redevoering: Neovitalismus 1894, neemt dit
metterdaad aan. Hij stelt dat God vor „undenklicher Zeit durch einen Schöpfungsakt
die ganze Materie so geschaffen habe, dass nach den der Materie mitgegebenen
Gesetzen einfachste Lebewesen entstanden, aus denen ohne weitere Nachhülfe die
heutige Natur vom einem Urmikrokokkus bis zu Suleima's holden Gebarden, und bis
zu Newton's Gehirn ward". Dit echter is geheel in strijd met de Evolutieleer, en Dr.
Haeckel haast zich dan ook in zijn jongste werk: Die Weltrattisei Bonn 1899, p. 274,
er den staf over te breken. Door zulk een denkbeeld te opperen, zegt hij, openbaart
Du Bois.Reymond "in auf fallender Weise die geringe Tiefe und Folgerichtigkeit seines
monistischen Denkens". Ook G. J. Mulder, Das streben der Materie nacti Harmonie,
Braunschweig 1844, neemt op biz. 24 hetzelfde standpunt in als Du Bois-Reymond.
43
of bestek uitsluit. Niet Praeformatie, maar Epigenesis is voor dit stelsel het
wachtwoord \
Ik ga verder. Het beweren van dit stelsel, alsof, door de mechanische
productie van het organische uit het anorganische, het wereldraadsel ware
opgelost, berust op waan en misverstand. Zonderde aether-moleculen met
hun golvingen, en de atomen met hun werkingen, en de cellen met hun
verdeelingsvermogen, en de variabiliteit met de erfelijkheid, en zoo ook
zonder de wanverhouding tusschen het aantal eters en de voorhanden spijs,
komt de monistische mechaniek in dit stelsel geen stap verder. En of Nageli
nu al uitroept: "Die Urzeugung leugnen heisst das Wunder anerkennen,"
daarmee is hij er niet. Om van het wonder af te komen, moet hij evenzoo
eerst het ontstaan van de aether-moleculen en atomen mechanisch
verklaren, want de almacht om een atoom te scheppen is in graad, maar in
wezen niet minder wonder dan de almacht die vereischt wordt, om een
mensch tot aanzijn te roepen. Het overmoedig besef van er te zijn, en buiten
God nu alles verklaard te hebben, kan uit dien hoofde alleen stand houden,
zoolang men bij de grens tusschen de organische en anorganische wereld
staan blijft, en voor wat daarachter ligt het oog sluit. En zoo ook het
verklaren van de Weltmechanik uit variabiliteit en erfelijkheid, uit
wanverhouding tusschen procreatie en voedsel, en uit de hierdoor ontstane
struggle for life, is geen verklaring zoolang ook voor die drie machtige
factoren zelve de mechanische verklaring niet gevonden is.
Van het stellen van theorie tegen theorie moet uiteraard mijn rede zich
onthouden. Dit gaat in enkele volzinnen niet. Het al te summiere zou hier tot
misverstand leiden. Opmerking verdient het intusschen, dat de voorstanders
der nieuwe studiën aan het monotheïsme tegenover het polytheïsme gelijk
geven; de eenheid der gansche schepping in het helderst licht plaatsen; het
opkomen van elk soort uit een exemplaar bevestigen; de opkomst van heel
ons menschelijk geslacht uit eenen bloede aanprijzen; naar Weissmann's
theorie het in lumbis Adami verklaren; het door lijden tot heerlijkheid tot
beginsel verheffen; de regeneratie van het afgestorven lichaam begrijpelijker
maken; het Pelagianisme in het ongelijk stellen; de doodstraf handhaven; en
Cf. Dr. Oscar Hertwig, Zeit- und Streitfragen der Biologie, Jena 1894. Heft 1.
Praformation oder Epigenese?
44
in overeenstemming met Romeinen IX het denkbeeld verwerpen alsof de
bouw van het heelal eeniglijk gericht ware op het geluk van den mensch. Iets
waar ik aan toevoeg, dat de Scheppingsoorkonde van de Schrift het
dramatisch optreden van nieuwe wezens eer afsnijdt dan aanbeveelt. Er
staat, dat "de aarde voortbracht kru\d zaadzaaiende naar zijn aard", en zoo
ook dat "de aarde voortbracht het vee en het kruipend gedierte", niet dat ze
door God, als stukken op het schaakbord, op den aardbodem werden
neergezet.
Doch ook al liggen er aanknoopingspunten, die we niet verwaarloozen
mogen, de principiëele tegenstelling tusschen theorie en theorie blijft
onverzwakt en onverzoenlijk. De mensch is en blijft geschapen naar den
beelde Gods, en niet de aard van het dier heeft ons menschelijk wezen
bepaald, maar omgekeerd is, paradigmatisch, geheel de lagere kosmos
bepaald door de centrale positie van den mensch. Niet zooals Ranke
beweerde: "das Thierreich ist der zergliederte Mensch und der Mensch das
Paradigma des gesamten Thierreichs." ^ Wie dat beweert, geeft zich
noodeloos bloot. Maar toch zóó dat al wat lager staat, naar de idee, in den
mensch culmineert, en in zooverre beelddrager des menschen is, gelijk hij
het beeld draagt van zijn God. En waar alzoo de Evolutie-theorie van de
twee voor alle wezenlijke Religie onmisbare termen: God en Mensch, het
object vernietigt, en het subject ontzielt, daar kan de Religie niet anders
doen dan wat èn Aesthetiek èn Ethiek deden, en moet ook de Religie
krachtens de wet van haar eigen leven het Evolutie-stelsel onherroepelijk
veroordeelen.
Aarzeling is hier verraad aan eigen overtuiging. De Evolutie is een
nieuw uitgedacht stelsel, een nieuw geijkte leer, een nieuw gevormd dogma,
een nieuw opgekomen geloof, dat zich, heel ons leven omvattend en
beheerschend, regelrecht tegen het Christelijk geloof overstelt, en niet dan
op den puinhoop van onze Christelijke Belijdenis zijn tempel stichten kan.
Geen ingenomenheid met, noch waardeering van het vele schoone en rijke,
dat de studiën, waartoe ze prikkelde, ons in den schoot wierp, mag ons
daarom met dit stelsel als stelsel ook maar een oogenblik vrede doen
^ I. Ranke, der Mensch, Lpz. u. Wien 1894. I. Vorwort.p. 1.
45
hebben. Dat stelsel blijft kwaad, al is ook hier uit het kwade in tal van
opzichten het goede voortgekomen. En daarom tegen dat stelsel van den
zonder doel mechanisch opgebouwden kosmos, moet ons verzet in alle
kringen gaan. We moeten er ons niet tegen verdedigen, maar het aanvallen.
De handboeken, waarin het sloop, moeten terzijde gelegd, en aan geen
onderwijzer, die het leeraart, mogen we onze kinderen toevertrouwen. Het
moet als de doodelijke bacterie, die alle geestelijke leven vernielen komt,
microscopisch nagespeurd en uit elke plek van het weefsel onzes levens
worden geweerd. Tegenover Nietzsche's Evolutie-wet dat de sterkere den
zwakkere moet vertreden, klemmen wij ons vast aan den Christus Gods, die
het verlorene zoekt en zich over het zwakkere ontfermt. Tegenover de
besteklooze mechaniek der Evolutie stellen wij het geloof in dat Eeuwig
Wezen, dat "alle ding gewerkt heeft en nog werkt naar den raad zijns
willens". Tegenover de Selectie die het soort zoekt en het individu
verwaarloost, houden wij vast aan de Electie, die spreekt van "den witten
keursteen, waarop een naam is gegraveerd, dien niemand kent dan die hem
ontvangt". Tegenover de persoons-vernietiging in het graf blijven wij
getuigen van een oordeel dat komt, en van een eeuwige heerlijkheid. En
tegenover een altruïsme, dat niets anders is dan een "vermittelt" en daarom
vermomd egoïsme, blijven wij hoog houden het vuur dier eeuwige liefde, dat
in Gods Vaderhart brandt, en waarvan een heilige vonk in ons eigen hart is
overgespat.
M. H., toen ik het eerst als Rector aftrad, ging mijn waarschuwing uit
tegen de Schriftcritiek, die ons de Openbaring onzes Gods ontstal. Toen ik
over de "Verflauwing der grenzen" sprak, nam ik het woord op tegen den
moordenden invloed van het Pantheïsme. Thans achtte ik het mijn roeping,
tegen het nog doodelijker gevaar dat in de Evolutie schuilt, mijn stem te
verheffen. Niet enghartig voor het specifiek-Gereformeerde, maar voor het
heilig pand onzer Christelijke religie in haar breedste opvatting, heb ik én de
beide vorige malen, én zoo ook nu, het woord gevoerd. En zoo eindig ik ook
nu met mij terug te trekken in wat voor heel de Christelijke kerk op aarde in
haar Belijdenis het uitgangspunt steeds was en is en zijn zal, door tegenover
de Evolutie te maintineeren het eerste van alle geloofsartikelen:
Ik GELOOF IN God Almachtig, Schepper des hemels en der aarde.
46
ANNALEN
Alsnu overgaande tot de voorlezing van de Annales Academiae, sla ik
even als een vorig maal de statistische opgaven over, waarvoor ik verwijs
naar eene aanteekening aan den voet der bladzijde. ^ Slechts tweeërlei voeg
ik aan die noot toe. Ten eerste de opmerking, dat ik nu voor de vierde maal
mijn Rectoraat ga overdragen, en dat, terwijl ik in 1 880 het bewind voerde
over een corps van 19 studenten, dit aantal de tweede maal tot 60, de derde
maal tot 97 was geklommen, en nu tot ruim 120 is aangegroeid. Mijn tweede
opmerking is, dat in dezen cursus drie onzer jonge mannen het Doctoraat
verwierven, en dat deze summi honores telkenmale werden verleend, na de
verdediging van een proefschrift, waardoor ze de eere van onze stichting op
wetenschappelijk gebied hooghielden. De recensiën van de buitenwacht, en
in het buitenland zelfs, aan de proefschriften onzer school te beurt gevallen
werden door menig oud gediende in de tente der wetenschap aan onze
studenten benijd. Van dit feit maak ik als Rector daarom met te hooger
ingenomenheid melding, omdat valsch het uitgestrooid gerucht is, alsof de
proefschriften, aan onze Universiteit verdedigd, in substantie het werk der
hoogleeraren zouden zijn. Dit is niet alzoo. Van den aanvang af gold het bij
In 1880 werden door den Rector ingeschreven 16 studenten; in 1881 was het 15; in
1882 was het 11; in 1883 was het 15; in 1884 was het 9; in 1885 was het 7; in 1886
was het 20; in 1887 was het 12; in 1888 was het 18; in 1889 was het 13; in 1890 was
het 17;-in 1891 was het 22; in 1892 was het 13; in 1893 was het 5; in 1894 was het
22; in 1895 was het 20; in 1896 was het 18; in 1897 was het 17; en nu in 1898/99 was
het 1 4. Na aftrek van het cijfer dergenen die de Vrije Universiteit verlieten is thans het
getal studenten 128, als 75 voor de Theologie, 2 voor de Theologie en Rechten, 4
voor de Theologie en Letteren, 22 voor de Rechten en 25 voor de Letteren.
Er hadden dit jaar drie promotiën plaats, en wel 1'. op 3 Maart 1899 van den heer Ds.
P. Jansz. Wijmenga in de Godgeleerdheid, na verdediging van zijn specimen Festus
Hommius; 2'. op 10 Juni 1899 van den heer T. de Vries in de Rechtsgeleerdheid na
verdediging van zijn proefschrift over Overheid en Zondagsviering, en 3'. op 23 Juni
1899 van den heer Ds. A. Kuyper Jr. na verdediging van zijn dissertatie over
Jotiannes Maccovius.
Examens werden met goed gevolg afgelegd in de Ttieologische faculteit 4 voor den
graad van Candidaat; in de Rechtsgeleerde faculteit 2 voor den graad van candidaat;
en in de Leffertond/ge faculteit 3 Candidaatsexamens, 8 propaedeutische voor de
Theologie, en 3 propaedeutische voor de Rechten.
47
ons als zetregel, een regel, die steeds conscientieuselijk is nageleefd, dat
we onze jonge mannen niet alleen zelf hun stof lieten verzamelen en
rangschikken, maar ook zelfstandig in eigen stijl bewerken, en dat hun
onzerzijds geen andere leiding, noch meerdere raad ten beste werd
gegeven, dan aan alle Universiteiten zonder onderscheid aan den
promovendus van zijn promotor toekomt. Eer gaven we minder dan elders
geboden werd, stellig niet meer. En waar nu onze Universiteit, allen
Overheidssteun dervend en nauwlijks geduld, haar eigen toekomst niet
anders kan veroveren, dan door het positie nemen op wetenschappelijk
terrein, schenkt deze schoone uitkomst van onze promotiën niet alleen
zelfvoldoening aan onze jonge doctoren, maar dient uitgesproken dat ze
door hun degelijke studiën de standmuren onzer stichting op nieuw hebben
versterkt.
Voor het overige genoten we ook dit jaar, wat eens de nu afgetreden
hoogleeraar Gunning noemde "de heerlijkheid van het ordinaire." Het was
een huishouding met stil verloop, met rustigen gang, of wilt ge, een trein in
het eens gelegde spoor met vasten gang zich voortbewegend. Zelfs
onderging niet een onzer Colleges verwisseling in het personeel.
Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren gaan den cursus uit, zooals ze dien
ingingen. In zijn gunste heeft de Meere ons alle gespaard. Zelfs schijnt er,
doch hiervan zal mijn opvolger u meer mogen verhalen, in een dezer drie
Colleges op "vermeerdering in de familie" uitzicht te bestaan, iets waarover
ik voorshands te zwijgen heb.
Dit belet mij intusschen niet, hierbij tweeërlei op te merken. Het eerste-
is, dat de wensch bij mij levendig blijft, om eer ik van deze stichting word
afgeroepen, het getal onzer hoogleeraren zich in dien zin te zien uitbreiden,
dat we tot het voeren van den strijd der beginselen over heel de linie
bekwaam mogen worden. Ik spreek nu nog niet van de Litterarische en
Juridische faculteit, die eenerzijds voor de Vaderlandsche Geschiedenis en
Letterkunde, en anderzijds voor de Sociologische studiën zóó luide om
versterking roepen, maar ik vestig thans, in verband met mijn voorafgaande
rede, vooral het oog op het terrein dat buiten deze beide faculteiten ligt. Er
openbaarde zich reeds eenige ijver voor de medische wetenschap, en zeker
zoo we niets dan een opleidingschool waren, zou zij het eerst haar recht
48
doen gelden. Maar wie geen vreemdeling is in den principiëelen strijd onzer
dagen, zal, na mijn rede, mij toch allicht toestemmen, dat de
wetenschappelijke beslissing heden ten dage veel meer bij de
Natuurkundige, dan bij de Medische faculteit ligt. Een kundig botanicus,
zoöloog, of anthropoloog is, zullen we in de worsteling der geesten niet
achteraan komen, voor onze -Universiteit een volstrekte behoefte.
Dit in de eerste plaats, en dan voeg ik als tweeden wensch hieraan toe,
dat hoe eer hoe beter de verhouding van onze Universiteit tot de kerken, met
name voor wat de Theologische faculteit betreft, op vaster voet moge
geregeld worden.
Het vraagstuk is uiterst ingewikkeld. Nooit mag de band zoo gelegd, dat
een afval der kerken van het Gereformeerd beginsel, gelijk elders slag op
slag plaats greep, onze school mede van het beleden beginsel af zou
trekken, en evenmin mag het oordeel over het wetenschappelijk gehalte van
de mannen der wetenschap op de kerken worden overgedragen. Maar even
beslist moet van den anderen kant gewaakt, dat we in tijden van gevaar, den
machtigen steun niet derven, die de kerken ons voor het behoud van ons
beginsel bieden kunnen, en gewaakt meer nog dat bij ons opkomend bederf
geen schade berokkene aan de Kerke Gods. Maar ook al verklaart zich uit
het hachlijk karakter van dit probleem de aarzeling om het voetstoots op te
lossen, toch eischt de ernst der zaak dat we niet rusten zullen, eer de goede
oplossing gevonden is. En het zij van Hem, die de geesten leidt, afgebeden,
dat die oplossing niet te lang moge toeven.
Van de benoeming van den oudsten in dienst zijnden onzer
hoogleeraren tot doctor honoris causa in de rechten aan de oudste
Calvinistische hoogeschool in Noord-Amerika, die te Princeton, N. Y., is
officieel aan den Senaat kennis gegeven; en naast dit eerbetoon, vermeld ik
met erkentelijkheid de benoeming van onzen hooggeschatten ambtgenoot
Woltjer door H. M. onze Koningin tot Ridder in de orde van den
Nederlandschen Leeuw. Dit laatste gevoegd bij de officieele uitnoodiging
tijdens de Inhuldigingsfeesten aan de Collegiën van Directeuren en
Curatoren gezonden, strekt ten bewijze, dat ook in de hoogste kringen des
lands met de wetenschappelijke beteekenis onzer stichting gerekend wordt.
Moge dit er in niet te verre toekomst toe leiden, dat voor het hooger
49
onderwijs ook in onze wetgeving gebroken worde met het onedel
exclusivisme, dat nog steeds, ook voor wat onze Gymnasiën betreft, onzen
bundel Staatswetten ontsiert.
Mocht ik zoo straks met dankbaarheid vermelden, dat in de drie hoogste
Collegies onzer Stichting ons niemand door den dood ontviel, onder U, M. H.
Studenten, was dit, helaas, anders. Een uwer beste Commilitones, de
student in de letteren, Frederik Kuiper, werd na een kort jaar van studie door
den dood uit uw midden weggerukt. IVIet weemoed herdenk ik daarbij de
namen van Versluys en Kramer, evenzoo studenten van den hoogsten
aanleg, gesierd met zoo rijke talenten, die bezweken, eer ze onder ons
Christenvolk de door hen gewekte hope vervuld hadden. En toch als de
Almachtige wegroept naar het vaderland daarboven, wien kan het dan
vreemd schijnen, dat Hij, die alle dingen schiep om Zichzelfs wil, ook uit Uw
midden het beste wegneemt voor Zich. Sluit gij, ook na zijn heengaan, uwe
gelederen maar te nauwer aaneen, en verstaat het toch, dat èn ons
Christenvolk èn dat onze Universiteit het van elk uwer verwacht, dat ge eens
als een getuige en pleitbezorger voor de ons heilige beginselen in het
midden onzes volks zult staan. Een vorig maal herinnerde ik u aan Darwin's
woord tot de jongeren: "Laat toch een iegelijk het in eiken kring van u
merken, dat ge een Darwinist zijt". Na de thans gehouden rede zet ik dit
aldus om: Laat toch een iegelijk, in eiken kring, het van u weten en merken,
dat ge bij de gratie Gods een goed Calvinist, en daarom tegenstander der
Evolutie zijt. Uw hart als het mijne is deze dagen vol van het ontzettend
drama, dat welhaast in veel bloed en tranen in Zuid-Afrika staat te worden
afgespeeld.Welnu, laat mij het u zeggen mogen, hoe een onzer vroegere
studenten, de heer Hamersma, derwaarts heengetogen, nu reeds heel een
kring van jonge mannen om zich verzameld heeft, om het Calvinisme ook in
de Kaapkolonie te doen zegevieren. Een eigen studentenblad wordt door
dien kring uitgegeven, en ze zonden ons als blijk van sympathie reeds een
goede som gelds voor onze stichting. Toone dat u wat éen enkel jongman
kan doen. En als ge dan in de-jongstverloopen dagen zaagt, hoe zelfs een
Handelsblad aan Krügeren zijn Calvinistisch-kloeke vroomheid eere bracht,
en geen minder dan Braakensiek u Krüger en zijn heldengroep in den oud-
vromen nimbus van het Wilhelmus toekende, strekke u dit dan ten bewijze.
50
hoe ook de ongeloovige wereld voor U als Calvinisten eerbied zal koesteren,
mits ge maar, evenals de helden van Transvaal, geen Calvinisten enkel in
het woord, maar Calvinisten van karakter en vrome Calvinisten van de daad
zijt.
En als nu overgaande tot de overdracht van het Rectoraat, vraag ik mij
af, hooggeachte ambtgenoot en boezemvriend Rutgers, of die overdracht
niet door U behoorde te geschieden. Gij toch zijt dit jaar de handelende
Rector geweest, eerst tijdens mijne afwezigheid aan gene zijde van den
oceaan, en voorts toen in de laatste weken zoo bittere droefheid mij in
Zwitserland terughield. Zelf trad ik alleen als Rector op toen de moeite van
het Rectoraat in zijn aanvang reeds voleind en in zijn einde nog niet
gekomen was. En eischt desniettemin goede orde, dat ik althans de
overdracht zelf doe, toch kan ik hiertoe niet overgaan, zonder U als pro-
Rector dank te hebben betuigd voor wat ge in die qualiteit voor mij deedt, en
ik voeg er bij, zonder U als vriend en broeder hier openlijk dank te hebben
gezegd voor wat in dagen van weemoedige smart Uw harX voor mij geweest
is.
En zoo wend ik mij dan tot U, hooggeachte ambtgenoot en zeer
gewaardeerde vriend Fabius, aan wien voor den nu ingaanden cursus de
rectorale leiding van onze School door het besluit van H.H. Directeuren is
opgedragen. Uw taak aan onze School is reeds ongemeen zwaar. Soms
deed het beeld van den Atlas mij aan u denken, al zag ik u nooit met
gebogen nek. Een geheele faculteit te torschen is in onze dagen van
gespecialiseerde studiën een schier neerdrukkende last. En wel is onze
hooggeschatte ambtgenoot Woltjer hierin uw lotgenoot, maar gij zijt ontlast
geweest, en dan opnieuw den vollen last alleen te moeten- dragen, valt
zooveel zwaarder. En toch weet ik, dat Gij als Rector, meer en beter dan uw
voorganger, in alle beroepsplichten van het Rectoraat zult inleven. Geen
ding ten halve te doen, was steeds uw eere. In uw liefde voor onze
Universiteit laat Gij u door geen uwer ambtgenooten overtreffen. En al wat
de eere van het door ons beleden beginsel hoog kan houden, is U
levenstinctuur voor uw hart. En zoo draag ik dan de rectorale waardigheid op
U, Hooggeleerde Fabius over.
51
Salve Rector, iterumque salvel
Worde uw Rectoraat, door uw ambtgenooten toegejuicht, ook door onze
studenten met geestdrift begroet, en zij het van Hem, die alleen den zegen
schenl<en l<an, gel^roond met eere en gedijen. Dat onze School ook onder
uw scepter stand houde, dat-ze in rijke vrucht opbloeie, dat ze de pinnen
harer tente wijder moge uitzetten.
Vivat, floreat, crescat Academia.
Ik HEB GEZEGD.